-ocr page 1-
■m
■ß
·"'.
NEDERLANDS
SCHILDERKUNST
VAN BK TOT M «■ E E UW*.
\" R HET NEDERLANDSCHE VOLK GESCHETST
| ■ '■'. JïPb^
IIOOU
Dr. J. VAN VLOTEN;
5T14T JfM'i .> VTIiTtG IIOUTSNIiiiKS EN KEN ɼÉÐ'ÊÅ.à V \Ëà REMBRANDT,
01' ÑÔËË1. iUÏKTS'l' DOOI; J \V, KAISER.
ÏEEDAM. — I'. N; VAN KAMPER
1874-
-ocr page 2-
ktur
****" í ...
1
NEDERLANDS SCHILDERKUNST.
-ocr page 3-
Í3ÔÚôÉÀûÔº
33ITE1T.___J
KUNSTHISTORISCH
DER RUkSUNlVEP
-ocr page 4-
ψ/
m:--..
%
·. f
^"'W ^*fÇf*se
... \
-ocr page 5-
itiii
Sllïl
τ
ÎIL
VAN DE 14e TOT DE 18e EEUW
I .
VOOR HET NEDERLANDSCHE VOLK GESCHETST
DOOR
Dr. J. VAN VLOTEN.
MET RUIM VIJFTIG HOUTSNEDEN EN EEN PORTRET VAN REMBRANDT,
OP STAAL GEËTST DOOR J.W. KAISER.
--c^CTNë^-
AMSTERDAM/
P. N. VAN KAMPEN & Zn.
1874.
-ocr page 6-
&CH%
looi iU-
ATUi", z/j/jn?
Gedrukt bij Gebr. van Asperen v. d. Velde, te Haarlem.
-ocr page 7-
;
De Schilderkunst — schreef, vóór vijfdhalfhonderd jaar, de
Italiaan Alberti reeds — is het schoonste sieraad der menseh-
heid, hare "beoefening de taak van een vrijen geest, hare ge-
wrochten geletterden en ongeletterden welkom. — Zoo sprak hij,
meer dan een halve eeuw vóór Rafae'ls geboorte, en wat is er
sedert, in alle landen en onder alle volken, niet al door 't
kunstpenseel gewrocht! — Het italiaansche gloorde toen nog
eerst in zijn aanvankelijken luister, in Duitschland ontkiemde
nauw een zelfstandig germaansche schiidertrant, en in Vlaan-
derland, ja, in Vlaanderland, daar had zich hoofdzakelijk uit
het miniatuur-penseelwerk een nog veel eigenaardiger kunst
ontwikkeld. Ook door de middelen, waarmee deze haar
smaakvolle verwen op 't paneel bracht, wist zij er een duur-
zaamheid aan te verschaffen, tot dusver veelal maar al te licht
gederfd, en die het door Àlberti zoo te recht geroemde "sie-
raad der menschheid" vervolgens alom des te krachtiger en
glansrijker zou doen stralen. Hoe "welkom" het intusschen
oók zonder dat aan ieder reeds was, en van nature zijn
moest, behoeft wel geen betoog. Geen kunst toch, die door
de levendige kleurenpracht van haar gewrochten het oog zoo aan-
trekt en boeit, den ook nog onontwikkelden mensch aanlokt
en streelt. Die kleuren zijn dan ook voor haar ten naastenbij,
wat voor de toonkunst haar klanken zijn, het hoofdmiddel
van haar werking, zonder welks rijke schakeeringen zij allen
levensgloed missen zou. De omtrekken van haar beelden en voor-
■'t'. ■'■'.■                                                                            ' ■l ■'■·■'.'"■■'.'
-ocr page 8-
2
stellingen, hoe onmisbaar op zich zelf, strekken toch vooral om
die kleuren als binnen hare perken te houden, er de harmoni-
sche speling van te leiden en bepalen.
Bonifacius, de bekende Apostel der Friezen, wist dus ook wel
wat hij deed, toen hij vraagde, dat men hem op zijn bekeerings-
tocht een met goud en kleuren versierd handschrift zou zenden,
opdat de text der heilige bladen op 't zinnelijk oog en gemoed
zijner bekeerlingen des te krachtiger werken zou. Schilderwerk,
in schrift en op den tempelwand, strekte zoo tot een weiko-
men steun bij de eerste prediking der Kristenleer in de ne<-
derlandsche wouden en dreven, gelijk elders in G-ermanje, en
op 't voetspoor van wat er reeds vroeger in Brittanje mee"
bewerkt was \ Doch niet in dezen ruwen staat slechts, en op
geheel andere wijs nog, spreekt het levensvolle schilderkunst-
werk tot den mensch, en ziet de eischen er aan gesteld, met
's menschen ontwikkeling en beschaving, verfijning en veredeling,
voortdurend toenemen en klimmen, doch ook zijn eigen wer-
king des te verhevener en genotvoller worden. Er ligt in dit
opzicht een gansche afstand tusschen de eerste pogingen tot
opluistering der nederlandsche Kristen-tempels en schrifturen,
door bont- en goudkleurig schilderwerk, en de schoone kunst-
gewrochten der verschillende schilderscholen, later op ISTeSrlands
beweldadigden bodem ontsproten. En het is voor zijn bewoners
van later dagen daarom de moeite overwaard, haar achtereen-
volgende geboorte en veredelende werkzaamheid; tot bescha-
ving en ontwikkeling van hun eigen kunstzin, verfijning van
hun smaak, en verruimende loutering van hun gemoed, van
meer nabij'gâ te slaan. Vier eeuwen, met het vruchtdragendste
gevolg, de gelukkigste uitkomst, aan de onverdroten beoefe-
ning der schilderkunst gewijd, zijn een schouwspel den land-
zaat des te verblijdender, als hij er de gedachte aan eigen
grond meö paart, waar zooveel schoons tot stand kwam.
1 Zie Moll, Kerkgeschiedenis van Nederland vóór de Mervorming, I,
bl. 385, en verg. voor het oude iersclie en angelsaxisehe schilderwerk, de
rijke en kostbare verzameling in kleursteendruk, vóór weinige jaren te Lon-
den uitgegeven, en in slechts 200 exemplaren verspreid.
-ocr page 9-
3
Twee volksgroepen, zegt Taine *, waren bij de europeesche be-
schaving werkzaam, de roniaansche aan de eene, de germaan-
sche aan de andere zij ; en gelijk bij de eerste de Italianen,
waren bij de laatste de Nederlanders — de Vlamingen en Hol-
landers — het vaardigst met het penseel. Van waar die over-
eenstemming bij anders zoo geheel verschillende geaardheid?
Om de schilderkunst te vatten en te beminnen, haar met
warme aandrift te beoefenen, moet het oog gevoel hebben voor
kleuren en vormen, moet het van nature en uit eigen aan-
drang er vermaak in scheppen, kleurschakeeringen en tinten
naast en in elkander te zien werken en versmelten, moet het
Ivoor eiken indruk en gewaarwording van den gezichtszenuw
kiesch en fijn gevormd zijn. Het oog van den schilder, en wie
zich in zijn werk vermeit, moet keurig zijn, als de mond van
den lekkertand ; het moet zich vergasten in 't genot der rijke sa-
menstenjming van een rood en groen kleurenspel, der afnemende
helderheid eener allengs verflauwende lichtwerking, der schit-
terende schakeeringen van een wit satijnen kleed, dat, al
naarmate van zijn vouwen, zijn plooyen, en verdiepingen, een
blinkenden weerschijn, schitterende weerkaatsing, en blauw-
achtig gloeyende tinten krijgt. Zulk een oog werd den Neder-
lander , in Noord en Zuid, in Vlaanderen en Holland geschon-
ken , en daarom heeft hij, zoodra de uitwendige omstandig-
heden er toe medewerkten, niet minder dan de Italiaan, een
grootsche schilderkunst in 't leven geroepen; een kunst, die
daarbij echter niet minder zelfstandig dan grootsch was, en
zich in haar eigenaardig karakter, tegenover de italiaansche,
wist te uiten. Alleen waar zij deze, omstreeks de helft der
16de eeuw, een korte poos zocht na te bootsen, en niet in
karaktervolle zelfstandigheid wist werkzaam te blijven, was
zij zwak en raakte op den doolweg 2.
1 J?hilosop7rie de Vart dans les Pays-Bas; een boekjen dat bij al zijn
oppervlakkige en belachelijke overdrijving, waar het buiten zijn eigenlijk onder-
werp treedt, en zich met de letterkundige en karakterbeschrijving van den
landaard bezig houdt, menig lezenswaarde opmerking bevat.
3 Zij ging toen, als ïhoré zegt, tcse déformer au delà des Alpes et dispa-
1*
-ocr page 10-
ι
4
Het was echter vooral ook door 't koloriet, dat zij uitblonk.
Dat had zij met de veneciaansche School gemeen; en van
Brugge en Gent, tot Amsterdam en Utrecht, zijn dan ook
de "lage landen bij de zee" — als men ze plag te noemen —
aan de waterrijke veneciaansche landstreek gelijkvormig, en
als op gelijke kleurwerking aangelegd. Terwijl in een hoog
en droog land de scherp uitkomende omtrekken zich op den
helderen hemel als afteekenen, bergen en gebouwen zich in
volle klaarheid voordoen, en alle voorwerpen zich met sprekende
lijnen afronden ; doorschrijdt het oog een vlakke streek tot den
schemerenden gezichteinder, waarbij alle omtrekken verflau-
wen, verstompen, en versterven in het onnaspeurbre nevel- >
waas, waarvan de lucht als doox'trild wordt. Wat zichtbaar
is, doet zich slechts als een grooter of kleiner plek voor, op
den vlakken bodem merkbaar geworden, zonder daaruit
met kantige scherpte te voorschijn te treden, noch zich .krach-
tig af te scheiden van zijn omgeving1. Uit stroomen, vaarten,
zee en weiden rijst als onophoudelijk een grijsachtige nevel,
die al de voorwerpen in den omtrek als in een luchtig gaas
hult ; en 's ochtends en 's avonds vopral zweven, als een witte
sluyer, uit het water stijgende dampen over de velden. Aan
den gezichteinder ziet men de wolken, als een bleeke schim-
menschaar, de voorbode van een onafgebroken regen, klimmen. -
In 't westen tintelen zij, bij de avondzon, in purpergloed,
en de zonneschijf zelf daalt daar, bij helder weder, als een
vuurbol, die dampend uitgaat, in zee. Zee en hemel kennen
dan geen grens meer, en laten geen anderen indruk dan dien
hunner rijke kleurschakeering na. Het water toch verandert
ieder oogenblik van tint, en doet zich dan eens als een vaal-
rood , dan als een krrjtachtig wit, dan weder als een grijs-
achtig geel, dan als een glinsterend zwart, soms ook als een
raître dans un pastiche banal des Italiens". (Musées de la Hollande, etc.
Introduction.)
1 Of, gelijk fùoré het uitdrukt, "dans le Nord la forme ne s'accuse pas
par le contour, mais par le relief. Les objets ne se présentent jamais en sil-
houette, mais en plein pour ainsi dire".
-ocr page 11-
5
donker paarsch met breede groenachtige strepen, voor. Een
natuur met dergelijke lichtspelingen is voor een grootsche ver-
scheidenheid van tinten en tegenstellingen, schakeeringen en
versmeltingen , berekend en ingericht.
En hoe rijk en vol zijn daarbij al die tinten ! — Een drooge
landstreek is eenvervig van aanblik. Zuid-Frankrijk en 't ita-
liaansche bergland geven 't oog slechts den indruk van een
grijs en geel geschakeerd veld. Alle tinten van grond en hui-
zen gaan in den schitterenden gloed te loor van hemel en
luchtruim, In een vochtigen beemd daarentegen, als die der
Nederlanden, wordt het groene veld, door tal van levensvolle
her en der verspreide tinten verlevendigd, die gcenerlei schade
lijden door een alverdovenden hemelgloor. De bonte kleuren-
tooi der verschillende voorwerpen in 't landschap kan onge-
hinderd werkzaam zijn. In 't Zuiden één onveranderlijk vaste
"tint, door het onveranderlijke hemellicht uren aaneen, en gis-
teren als heden, gehandhaafd. In 't Noorden, in Vlaanderen
en Holland, een altoos gewijzigd, van alle voortdurende licht-
en luchtsverandering afhankelijk koloriet. Buiten op 't veld,
•zoowel als in de steden, altoos de grootste verscheidenheid van
tinten. Gelijk in deze de roode daken en de lichtgekleurde
gevels der huizen, in de lichtblauwe of grijze lucht, het oog
aangenaam aandoen, en de spiegelende weerschijn in gracht of
stroom verlevendigend werkt; zoo is ook het frissche groen van
't veld niet schril noch eentonig, maar wordt door de ver-
schillende tinten van bladgroen en heesters rijk geschakeerd,
en door de afwisselende verandering van dampkring en wolken
getemperd. Een zoo beweeglijk en veranderlijk luchtruim, een
hemel, zoo bij uitnemendheid geschikt, de kleurwerking van
aard en bodem in al haar volheid te laten gelden, moest als
een voorbestemde oefenschool voor schilders en koloristen zijn,
en in de Nederlanden dus — als te Venecië — had de kunst
/de natuur maar te volgen, en werd de hand als gedwongen,
door 't penseel den indruk weôr te geven, door 't oog ont-
vangen en tot haar overgebracht.
En met welk een voldingende kracht, en veelzijdige be-
gaafdheid , heeft zich die hand van de haar van nature opge-
-ocr page 12-
6
legde taak gekweten! Welk een betooverende macht oefent,
in de schoonste harer gewrochten, van de 15e tôt de 18e eeuw
haar keurig kunstpenseel uit ! Eerst in 't Zuiden vooral, ver-
volgens , met meer oorspronkelijke kracht nog, in 't Noorden.
In drie afdeelingen laat zich het best het overzicht harer
werkzaamheid, haar aanlokkelijke gewrochten-schouw splitsen.
De eerste van de 14e tot de 16e eexiw, waarbij Vlaanderen en
Brabant tot hoofdterrein strekken, Noord-Nederland meer op den
achtergrond blijft; de tweede en derde, waarin de zoogenoemde
vlaamsche Schilderschool in 't Zuiden, en de hollandsche in 't
Noorden nagenoeg te gëlijker tijd uitblinken, doch de laatste
daarmeG nog blijft aanhouden, ook nadat de eerste door 's Lands·
mingunstigo verhouding reeds kwijnend te niet is gegaan.
-ocr page 13-
t
Mag de grondslag der kunst in 't algemeen bet levendigst
gevoel voor de volle waarheid en 't leven der dingen hee-
ten; is bet kunst-, gelijk 't natuurschoon, in hoofdzaak
niet anders dan de uitdrukking van het volste en rijkste leven
zelf ' ; der schilderkunst staat, om dat schoon tot stand te
brengen, dat waarhëidvolle leven te doen stralen, tweederlei
middel in de onmisbaarste samenwerking ten dienst: kleu-
ren en lijnen, koloriet en teekening. De laatste geeft den
vlakken omtrek der dingen in de ruimte, de grenzen hunner
lichamelijke verhouding aan, en schetst voor 't oog hun uiter-
lijken, kennelijken vorm. Om daaraan 't noodige leven bij te
zetten, ben in hun volle kracht en wezen voor ons te doen
optreden, neemt echter de teekenaar niet alleen de ver-
dere medewerking zijner stift te baat. Om voor de na-
tuurlijke werking van licht en schaduw, in de onderlinge ver-
houding en 't zelfstandig uitkomen der dingen, door enkele
trekken een kunstmatige in de plaats te stellen, ter ophoo-
ging en verdieping van 't geen öf krachtiger te voorschijn tre-
den of meer op den achtergrond wijken moet, en ter ronding
voorts van 't geen anders slechts een plat vlak zou blijven ; —
roept hij er ook de rijke verscheidenheid der kleuren van zijn palet,
in haar zelfstandigen en dooreengemengden staat, bij te hulp,
om alles zoo natuurlijk doenbaar te laten uitkomen. In de
1 Zie Aesthetika, 2e druk, I. bl, 5 en 6.
-ocr page 14-
8
werkelijkheid doen zich die kleuren als met een doorschijnend
waas aan ons voor, welks tinten, al naar den staat van den
dampkring, elkander afwisselen en vervangen, en die hij dus,
bij het teruggeven op paneel of doek, nauwlettend in 't oog
vatten moet. Ook de weêrkeerige werking der verschillende
kleuren zelf mist haar invloed op hare wijziging en voorkomen
niet, en moet niet minder het onderwerp zijner belangstel-
lende aandacht uitmaken, zal zijn werk niet falen. Zoo leert
hij allengs den eigenlijken aard en den onderlingen afstand
bevroeden van 't geen hij voorstellen wil, en de doorschijnende
stof kennen, die het in de natuur omwademt. Doorzichtkunde en
weêrschijnkennis zijn hem onmisbare vakken van studie, om de
kracht van zijn penseel en de deugdelijkheid van zijn gewroch-
ten te bevorderen en verhoogen. Dikwerf hangt voor deze de
belangrijkste werking van de welaangebrachte, schijnbaar on-
beduidende tintwijziging van een bijkomend voorwerp af.
Waar teekening en koloriet in de eenstemmigste verhouding
samenwerken, de een van gelijk gehalte, volkomen evenredige
kracht met het andere is, wordt het toppunt der kunst bereikt.
'Slechts zeldzaam is dat echter het geval, terwijl de schaal
veelal naar de eene of andere zij overhelt, en of de teekening
voor 't koloriet verwaarloosd woi'dt, of de levendige waarheid
van 't koloriet voor de juistheid der teekening onderdoet. In
de eerste onredzame proeven der schilderkunst — haast nog
nauw zoo te noemen — laten beiden voorts nog maar al te
veel te wenschen over, en treden ons de welmeenende, maar min
geslaagde pogingen voor oogen, om van den levendigen indruk,
op den nog on ontwikkelden kunstzin gemaakt, met ongeoefende
hand, in kleuren en omtrekken rekenschap te geven.
Zoo was het grootendeels met dat muurschilderwerk — al
fresco,
naar zijn italiaanschen kunstnaam — die met waterverf
op kalk aangebrachte tafreelen ', tot opsmukking der kerken
1 Deze kalk wordt daartoe met wat zand vermengd, en daar zij bij 't be-
schilderen nat moet zijn, telkens slechts bij kleine gedeelten op den munr
gelegd, terwijl de verf, geheel getemperd, in al de noodige kleuren gereed
gehouden en met spoed aangewend wordt.
-ocr page 15-
9
en tot prikkeling van den geloofszin harer bezoekers, die in
de laatstverloopen jaren, in verschillende steden en dorpen
ook van Noordnederland, door belangstellende tusschenkonist
veler kunstvrienden weder te voorschijn gekomen, en op nieuw
voor 't oog des bezoekers blootgelegd zijn. Uit de 13e tot de
15e of zelfs 16e eeuw dagteekenend, zijn die uit beide eerste
eeuwen even ruw van vorm als onredzaam van teekening,
en kenmerken zich door hun grofheid van lijnen en omtrek-
ken , bontheid van kleuren, en volkomen gebrek aan lichtwer-
king en doorzicht. Alle aanduiding van schaduw zelfs wordt
er in gemist, en de indruk, dien zij maken, kan dan ook het
best bij die van een beschilderd bas-reliëf in het halfdonker
van een slecht verlichte kapel vergeleken worden. De verschil-
lende beelden zijn, ook in de ruimte zelve, als in een snijwerk
op elkander gedrongen, als ware 't er op toegelegd, zooveel
hunner maar immer mogelijk op een kleine ruimte bijeen te
brengen. Men meent daaruit dan ook te kunnen opmaken, dat
zij, die ze schilderden,, zich als door den indruk van 't beeld-
houwwerk lieten leiden, van dit hun kunst, wat den vorm
betreft, afkeken, als zij geroepen werden het te beschilderen 1,
Daaruit toch verklaart zich het best de bouwkundige omlij-
ning , de rangschikking der groepen en voorstellingen, de stijve
houding der beelden, de hoekige vormen van hun gewaad, en
de overmaat van 't licht. Zij prijkten op de zijwanden en pijlers
van koor en langhuis, op de westelijke muren bij den ingang,
in de kapellen, op de gewelven, overal — in een woord —
waar het penseel maar geschikte ruimte vond. Hun onderwer-
pen ontleenen zij aan 't Oude en Nieuwe Verbond, de Heiligen-
legenden, en de fantastische voorstellingen der middeneeuwsche
menschheid, omtrent bovennatuurlijke dingen, Hemel, Hel, en
derg., gevoed 2. Tot de 13e eeuw reeds schijnen die te behoo-
ren, welke in de St. Jans- of Kapittelkerk te Gorinchem ontdekt
werden, en deels naieve schetsen der schepping van wereld en
1 J. A. · Crowe, die JSntmiclclung der niederlandischen Malerei. {lm
neuen Eeich,
1873, 2).
3 Verg. MolPs Kerkgeschiedenis van Nederland, enz. II. 3. bl. 186.
-ocr page 16-
10
mensch en andere oudjoodsche, deels ook oudkristelijke voor-
stellingen — de drie Koningen, de Opstanding, den.H. Kristoffel,
enz. — bevatten. Minder onredzaam dan hun schilderwerk, is
dat in de kerk van Driel bij Bommel, en in St. Baafs te
Haarlem, dat in de veertiende of vijftiende eeuw werd aange-
bracht, maar op zijne beurt weder door dat in de bommeler
kapittelkerk zelve overtroffen wordt. Verreweg het schoon-
ste echter wordt in een voormalig klooster te Maastricht ge-
vonden, en stelt schetsen uit het leven van den H. Thomas
van Aquinum voor.
Daarmede hebben wij echter tevens de grenspalen reeds over-
schreden , die de Zuidnederlanden van 't Noorden scheiden, dat
minder dan zij in de kunstweelde dezer dagen deelde. Hier in
't Zuidoosten, aan de grenzen van Limburg, vond zich Karel
de Groote's rijksstad Aken, en niet verre van daar de abdij van
Stavelot, een brandpunt der middeneeuwsch-belgische bescha-
ving. Deze Nederrijn- en Maasstreken vormden aan de eene
zijde, gelijk de vlaamsche aan de andere, in nog zoo veel rijker
en weidscher mate, een uitgangspunt der kunst-ontwikkeling,
waardoor deze bepaaldelijk met Duitschland in verband stond.
In de 10e en lie eeuw hadden daar de groote Keizers uit het
saxische huis byzantijnsche schilders en kunstenaars in hun
dienst, die ook aan den Eijn werkzaam waren, terwijl een
eeuw vroeger de byzantijnsche schildertrant uit de rotsen van
den Libanon, in de kloostergebouwen van den Athos, een ge-
wijzigden vorm had overgeplant, waarin de langwerpige en
magere hoofden, de stijve en gerekte lichamen, het met bloed
bevlekte lichaam van Kristus, en de zwartgetinte Moeder-
maagd, met haar onbehaaglijk kind, weinig of geen vergoeding
vonden in al hun overdadigen kleedertooi, de tallooze plompe
en stijve plooyen van hun omhulsels, en den goudgrond waarop
zij geschilderd, of al de goudkleur waarmee ze overdekt
waren. De handschriften der abdij van Stavelot, nog in de
borgondische boekerij te Brussel bewaard, dragen in hun met
zorg bewerkte miniaturen daarvan blijk. Toch is uit diezelfde
abdij een Evangelieboek, terzelfder boekerij, tot ons gekomen,
dat van een smaakvoller kunstvorm getuigt, en waarin ken-
-ocr page 17-
11
nelijk italiaansche en dnitsche invloed een bevalliger uitdruk-
king wist aan te brengen. x
Even als in Noord-Nederland, waren ook in de vlaamsche
streken angelsaxische en iersche geloofspreökers het Kristen-
dom komen verkondigen, en hadden er ook van hun betrek-
kelijke kunstbeschaving de sporen achtergelaten. Handschriften,
met miniaturen opgeluisterd, "verlucht" als men 't in 't Ne-
derlandsch dier dagen noemde, uit de van hen herkomstige
abdijen, St. Bertijn, St. Ainand en and., getuigen van een
anderen dan byzantijnschen geest, en doen vooral van de 13e
eeuw af van een gewijzigd kunstkarakter blijken. Zij getuigen
van meer oorspronkelijkheid, zij 't ook al niet altoos beval-
ligheid, van voorstelling. De lichaamsgestalte is slanker, het
gelaat meer eirond, de oogen wijder geopend, de wimbrauwen
meer gebogen, de neus rechtstandig gevormd, de mondhoeken
min of meer ingetrokken, het gansche gelaat van meer kracht
en adel voorts, dan zachtheid van uitdrukking ; voeten, armen
en handen daarbij overmatig lang, maar de vouwen van 't
gewaad minder plomp, en hier en daar zelfs niet zonder smaak
geplooid. De teekening blijft wel nog altijd zwak, maar de ge-
stalte ontbeert geen welgevallige grootschheid van uitdrukking.
De gansche voorstelling is in gouden of zilveren lijnen gevat,
met vierkante of geruite, door elkander geslingerde figuren,
en medaljons met heiligen-beeldjens aan de hoeken versierd.
De hoofdletters dier handschriften vormen als miniaturen op
zich zelf; en zij geven daarbij tot allerlei dartele uitspattin-
gen van een levendig vernuft aanleiding, dat niet schroomt
zijn ondeugende luimen bot te vieren. Reeds begint in een en
ander die zelfstandige vlaamsche of, wil men, nederlandsche
geest, die zin voor werkelijkheid en leven als door te sche-
meren, die zich in de latere nederlandsche kunstgewrochten
zooveel treffender en glansrijker nog zou uiten.
Toen Vlaanderen, in de 14e eeuw, door zijn vrijheid, zijn
nijverheid en scheepvaart, zijn graven, zijn abten, en poorters
nog in rijkdom en kunstzin bleef toenemen, en er Engeland
1 Zie over een en ander Dehaisnes De l'art chrétien en Flandre (Douai, 1860).
-ocr page 18-
12
en Frankrijk zelfs de loef in afstak, blonken ook zijn minia-
tuurschilders of ·'verluchters" boven allen uit. Het juk der over-
levering afschuddende, die zij nog slechts in enkele hemelsche
voorstellingen huldigden, gaven zij hun verschillenden personen
elk zijn eigenaardige uitdrukking, en lieten hun penseel ge-
heel door de zucht naar waarheid en werkelijkheid leiden. Van
nu aan beginnen zich reeds die gelaatstrekken aan ons voor
te doen, zoo innemend en sprekend van uitdrukking, die ons
de groote meesters der volgende eeuw steeds te aanschouwen
geven : het breede en hooge voorhoofd, als zetel van 't verstand ;
de slapen, waarop de aanvang van 't hoofdhaar zichtbaar is,
en die min of meer onevenredig zouden zijn zonder de blonde
lokken, die het gelaat al golvend omringen; de neus, bij de
vrouwen de voorhoofdlijn voortzettende, bij de mans min of.
meer gebogen; de onderhelft wat smal, en het vleesch altoos
nog wat zwak van bewerking. Zoo de lichaamsvorm nog wat
lang en mager is, de houding is kalmer en warer geworden,
en de weidsche plooyen altoos minder zwaar en hoekig. De
gouden of bont geschakeerde grond, die in de eerste helft der
eeuw nog blijft heerschen, begint dan hoe langer zoo meer
voor een landschap, gebouw, of binnenvertrek zelfs met zijn
meubels, plaats te maken. In den rand nemen arabesken en
bloemwerk evenzeer de plaats der dooreengeslingerde ruiten
in, en worden vervolgens zelfs door de inheemsche bloemen
en vruchten, bontgewiekte vogels en fladderende insecten ver-
vangen, met een bevallige losheid op den gelen met goud
doorstikten grond aangebracht. De kleuren weet men veel zach-
ter ineen te doen smelten en te wasschen.
In de vijftiende eeuw steeds meer waarheid, verheffing, en
verfijning. Op haar midden bereikt het miniatuur schilderwerk
zijn hoogste volkomenheid ; niet alleen het gelaat, maar ook al 't
bijwerk, stoffen, meubels, bloemen, doen zich met de spre-
kendste waarheid voor. De beelden der hemelsjphe en heilige
personen hebben daarbij een verheven adel van uitdrukking,
<"ie in de volkomenste overeenstemming met hun erkende ka-
rakter is. Reeds beginnen ook enkele van de opmerkelijkste
kunstenaars haast meer zelfs van den Vlaming, dan van den
-ocr page 19-
■SOI
ι
Kristen in hun werk te laten doorstralen. Hoe meer men dat
voorts nog verder tot in zijn minste bijzonderheden beschouwt,
des te meer reden vindt men ook hun meesterlijke kunstgaaf
te bewonderen. Oogen, haren, de toevalligste eigenaardigheden
der huid, de plooyen en schakeeringen van 't gewaad, de weer-
schijn der gouden en zilveren voorwerpen, de nauw zichtbare
bloemen in 't landschap, de doorschijnende helderheid en flik-
I kering van 't licht in 't verschiet, alles is met een fijnheid,
een kieschheid, een keurige juistheid van penseel behandeld,
l< als men slechts bij deze vlaamsche schilders kan aantreffen.
Wat de uitvoering aangaat, zij verrukt en betoovert niet min-
j der door de schitterende frischheid van schakeering en vleesch-
j tint, als de begaafdheid van den kunstenaar, om de tinten
ineen te doen smelten, en den arbeid van 't penseel te ver-
helen. De miniaturen der 15e eeuw zijn inderdaad meester-
stukken , en daarbij van te grooter waarde, als de groote schil-
ders dier eeuw zelf — de Van Eycks, Memling, en Van der
Weyden — haar, zonder aanmerkelijke wijziging, op de altaar-
bladen zelf zullen overbrengen, waarmee zij kerken en kapel-
len versieren. De vlaamsche schilderkunst mag daarom ook
gerustelijk de dochter der miniatuurkunst heeten, en de
groote vlaamsche meesters dezer eeuw hebben, in 't "verluch-
ten" der handschriften, hun kunstrijk penseel geoefend en
volmaakt 1.
Eeeds Lodewijk van Male, welk een slecht regent hij moge
] geweest zijn, had door zijn kunstzin althans dat penseel gele-
genheid gegeven, zich aan 't kostbaar opluisteren van een en
ander handschrift te wijden. Eene fransche vertaling der Staat-
kunst van Aristoteles, aan hem opgedragen en in de Staats-
boekerij te Parijs bewaard, geeft ons voortreffelijke voortbreng-
selen der vlaamsche verluchtkunst te aanschouwen ; terwijl
tal van andere "verluchte" handschriften uit dezen tijd, voor
de borgondische en fransche vorsten gemaakt, van dezelfde
kunstvaardigheid der vlaamsche verluchters getuigen 2. Toen
1 Dehaisne, t. pi. p. 66.
3 Waagen, Kunstwerke und Künstler in Paris, S. 290.
-ocr page 20-
14
echter na Lodewijk, hertog Filips de Stoute van Borgondië ,
met zijne dochter gehuwd, in 1384, zelf het Graafschap Vlaan-
deren aanvaardde, 'ging dit in zijn schilderkunst den tijd zijner
hoogste weelde te gemoet, en werd daarin door den nieuwen
Landheer ijverig geschraagd. Hij, de grondlegger der bekende
borgondische boekerij, schepte geen minder behagen in rijk
verluchte handschriften ; en al toonde ook zijn zoon Jan zonder
Vrees minder smaak in dergelijke zaken, zijn kleinzoon, de
welbekende Filips de Goede, in 1420 met de vlaamsche
Gravenkroon versierd, en weldra door aankoop en sluwheid
de eerste Heer van genoegzaam al de Nederlanden, deed zich
des te meer als bewonderaar der schilderkunst, op kleine en
groote schaal, kennen. Van zijn eerste regeeringsjaren (1424)
dagteekent dat vermaarde gebedenboek voor den gemaal zijner
zuster Anna, den Hertog van Bedford, vervaardigd, dat
zich thans mede te Parijs bevindt, en in welks talrijke minia-
turen men de hand der twee of drie broeders Van Eyck en
hunner zuster Margriet meent te herkennen. In zijn regeerings-
tijd werd er ook aan dat andere parijsche handschrift1 voort-
geschilderd, dat reeds onder zijn voorgangers in de Grafelijk-
heid en 't Hertogdom, in de 14o eeuw begonnen was, en ook
in de volgende nog niet voltooid zou worden. Een fraayepen-
teekening, de heilige Hieronymus in een gothisch gebouw
voor zijn schrrjflessenaar gezeten, met een leeuw aan zijne
voeten, de hem in de voorbaat toegekende Cardinaalshoed bij
hem opgehangen, en de heilige Geest over hem stralende,
opent de reeks, terwijl voorts ieder blad niet minder dan twee
kolommen miniaturen bevat; de 33 eerste uit de 14e, de 36
volgende uit de 15e eeuw. Mogen ook niet allen even schoon
heeten, — de 34e tot 39e steken zelfs vrij ongunstig bij de voor-
gaande af —■ die van de 40e tot de 49e kunnen onder de mees-
terstukken der penseelkunst dezer eeuw geteld worden. Har-
monische samenstemming van tinten en kleuren, smaakvolle
behandeling van kleedij en tooi, rijke verscheidenheid van uit-
drukking, fijnheid en zuiverheid van teekening, alles vereenigt
1 N°. 6229 der Staatsboekerij.           2 Zie daarover Waagen, t. pi,
-ocr page 21-
\j
15 iy
er zich, om ze daartoe te stempelen. Weinig minder fraai is
een ander handschrift verlucht, de Kroniek van Jeruzalem, thans
te Weenen, om de oorspronkelijkheid van opvatting, kracht
van uitvoering, en verheffing van gedachte geroemd, en welks
bewerking aan Johan van Eyck, Rogier van der Weyden, en
Joost van G-ent wordt toegeschreven. Van de tweede helft der
' eeuw (1470) dagteekent het onder den naam Grimani bekende
Getijdeboek', dat voor Pilips kleindochter Maria, door de groot-
ste meesters van den tijd, Memling, Hugo van der Goes,
Gérard van der Meir, enz. verlucht werd, en dat onder zijne
1660 bladzijden niet ééne telt, die niet met miniaturen, sier-
lijke omlijsting, of rijkversierde hoofdletters prijkt. Die, welke
de twaalf maanden voorstellen, worden te recht als een der
opmerkelijkste gewrochten van de oud-vlaamsche schilderschool
beschouwd, en munten door levendigheid van kleur, harmoni-
sche schoonheid, en fijnheid van bewerking uit. Duitschers,
Italianen, Franschen, niet minder dan de Vlamingen en Neder-
landers, hebben slechts éene stem over dit voortreffelijke kunst-
gewrocht. Weken zouden er noodig zijn om 't naar behooren
te bestudeeren, doch wie ook maar gelegenheid vond, het bij
een kort bezoek te doorbladeren, vergeet den indruk nooit,
door al dat rijke kunstschoon op hem gemaakt: de boomen,
vruchten en vogelen, de landschappen en de kapellen in zijn
gouden omlijsting gevat; de sierlijke reeks van jonge Israëlie-
ten , van kluizenaars met witte baarden, pausen in schitteren-
den dos, en jonge maagden van het bevalligste en stemmigste
schoon ; de heilige DrieSenheid te midden van een gulden licht,
en, in het schoonste landschap, Maria een kus ontvangende
van haar goddelijken zoon. VenecitJ, dat dit handschrift van
den Cardinaal Grimani ten geschenke ontving, bewaart het
als een onwaardeerbren schat, in zijn boekerij van Sint Mar-
cus, in een ebbenhouten kistjen met edelgesteenten versierd 1.
De Boekerij te Doornik is in 't bezit van een uit het begin
1 Dehaisne, t. pi. p. 77 S. Eenige welgeslaagde proeven in kleurdruk er
uit, zie in Lacroix' Moeurs, usages et costumes, en Vie militaire et
religieuse au moven âge,
Paris, 1873.
-ocr page 22-
16
der eeuw dagteekenend G-etijdeboek, door Hendrik VIII van
Engeland, bij een oponthoud aldaar, in de hoofdkerk achter-
gelaten, en sinds naar zijn naam genoemd. Het bevat een
negental miniaturen, allen in der tijd door oud-vlaamsche meesters
geschilderd. Een schoone en edele voorstelling van den Apos-
tel Joannes op Patmos opent de rij, die door eene schets
van Lazarus' opwekking gesloten wordt. Tusschen twee groe-
pen, de een van personen in 't kostuum der 15e eeuw, de
andere door Martha en Maria gevormd, ziet men hier het zacht
en edel beeld van den Heiland, met de linkerhand zijn mantel
opheffende, terwijl hij de beide voorste vingers der andere naar
het graf van Lazarus uitstrekt, en deze zelf zich ten halve
lijve uit zijn grafstee verheft. Verder treft men er een voorstel-
ling der drie Koningen, een paar uit het leven van Maria, een
biddenden David, een nederdaling van den Heiligen G-eest, aan.
Omstreeks de helft der eeuw werd een ander handschrift
voltooid, het eerste deel eener kroniek van Henegouwen, dat
zeker onder de schoonste voortbrengselen der vlaamsche pen-
seelkunst geteld mag worden, en daarenboven ook om de ge-
schiedkundige voorstelling zijner aanbieding aan Hertog Filips
zelf belangrijk is. De schets daarvan vult een geheele bladzij,
in een rand van bloemen, en een door de wapenborden zijner
verschillende gewesten gevormden boord, gevat. Hij zelf, onder
een verhemelte gezeteld, ontvangt de hulde van het handschrift,
maar treft ons vooral door de sprekende uitdrukking zijner
trekken, geheel overeenkomstig die zijner raadsleden; terwijl
zijn zoon, de jonge graaf van Charolois, zijn nieuwsgierig oog
met een kalme vrijmoedigheid op de plechtigheid richt *■'. Waar-
schijnlijk is het een gewrocht van Van der Weidens penseel,
naar de overeenstemming van dit schilderwerk met dat der Heil-
middelen te Antwerpen te oordeelen J, en de gelijkvormigheid
van den daar voorkomenden priester met den geestelijke, hier
1  Zie eene gelijksoortige voorstelling, naar een haagsch handschrift, door
Van Wijn in de Bijlage zijner Bijvoegsels en Aanmerkingen, op 't derde
deel van Wagenaar, meegedeeld.
2  Voor zoo ver dit zelf althans aan V, d. W. mag toegekend worden.
-ocr page 23-
17
naast den jeugdigen Karel gezeten. Op een ander blad
de doop van den Frankenkoning
Clovis voorgesteld, met die in-
nemende argeloosheid, die het
vlaamsche penseel dezer dagen
kenmerkt. Op een derde ziet
men een afgevaardigde van Kei-
zer Commodus in een gallische
stad een belastingbrief voorlezen,
maar — even als 7t vorige tafe-
reel — geheel in den borgon-
disehen tijd verplaatst. Een an-
der weer geeft ons de heilige
Ursula en hare maagden te zien,
en roept Memlings schoone kunst-
gewrocht te Brugge voor onze
gedachten. Veelal wordt dan ook
aan hem, als maker van deze en
gene althans dezer aantrekkelijke
schetsen, gedacht Κ Andere ech-
ter zijn van minder allooi, en
die van het tweede deel door den
Brugschen verluchter Willem
Wyelant vervaardigd, in wien
men — naar Labordes opmer-
king — al de goede met al de
kwade eigenschappen van zijn vak
vereenigd vindt: overdadig gebruik
van,schitterende kleuren, schrille
tinten, eenzijdige voorkeur voor 't
blauw in kleéren en daken, een-
tonigheid van gelaatsuitdrukking
en gestalte, enz. 2
Van denzelfden Hertog Filips,
wordt
1 Zie o. a. Les Splendeurs de Vart en Belgique, p. 152 s. " Zie Dehaîsnes
t. a. pi. p. 76 ; het handschrift zelf berust thans ter borgondische boekerij.
2
-ocr page 24-
18
wien deze Kroniek gewijd werd, zijn ter koninklijk-nederland-
sche boekerij in den Haag, een G-etijdeboek en de Wónder-legende
van den Jachtheilige, Sint Huibert, bewaard gebleven, die niet
minder van de keurigheid der miniatuurkunst zijner dagen
getuigen. Blijkens de mededeeling aan 't slot werd de laatste,
op zijn last, in 1457 door zijn schrijver David Aubert te Brugge
voor hem te boek gesteld, nadat hij haar zich, op aanbeveling
van een burger, die zijn vermaak in de kennisneming dezer
dingen kende, uit een boekjen, hem tevens aangeboden, had
laten voorlezen. De maker der miniaturen, die ten getale van
dertien Aubert's pennevrucht opluisteren, wordt echter niet
vermeld. Even frisch van kleur, als sprekend van uitdrukking
en uitvoerig van teekening, doen zij zich aan den beschouwer
voor. Op de eerste zien wij den Heilige aan koning Pepijn van
Erankrijk voorstellen, te midden van een dozijn personen, allen
met de meeste zorg behandeld, en in rijke verscheidenheid van
tooi en stand voor ons optredend. Pepijn zelf, in een blauw
gewaad met bonten rand gehuld, en met kroon, scepter en
ordeketen (als ware hij borgondisch hertog) versierd, is van
zijn troon geklommen, en steekt de hand naar den zich voor
hem buigenden Heilige uit. Een grijs opperkleed met wijde
mouwen omhult hem, onder 't welk zijn goudlaken ondertooi,
zwarte beenkleed, en gele schoenen uitkomen. Achter hem staat
zijne moei, 's Hertogs weduwe van Aquitanië, Sinte Oda, in
schitterend rood getooid, en wier schoothondjen haar, door
een in 't wit gekleede vrouw, wordt nagedragen. Op een andere
miniatuur vinden wij den Heilige in eene kerk een krankzinnige
genezende, die ons daartoe in driederlei toestand wordt voor-
gesteld. Op den achtergrond zien wij hem door eene poort met
kracht van handen naar binnen sleuren, terwijl zijne trekken
en gebaren maar al te kennelijk zijn onzinnigen staat verraden ;
op. den middengrond daarentegen doet hij zich, als door de
heilzame nabijheid van Sint Huibert reeds tot meerdere rust
gebracht, voor; terwijl op den voorgrond eindelijk de Heilige
zelf zich met hem vertoont, die nu reeds geheel genezen voor
ons staat. De zevende miniatuur verplaatst ons aan het sterf-
bed van Sint Huibert. In een keurig geteekend binnenvertrek
-ocr page 25-
19
van gothischen bouwtrant, met blauw plaveisel, een tralieraam
in den achterwand, en een houtvuur op den haard, ligt de
Heilige, met de bisschopsmyter op en de handen gevouwen,
in 't witte doodsgewaad; twee geestelijken staan voor zijn
legerstee, een derde beweent hem, en een vierde zit zich bij
't vuur op een verguld houten bankjen te warmen. Een gele
waskaars brandt boven den schoorsteen en verlicht een Maria-
beeldjen, waarvan het de schaduw op den muur doet uitko-
men. Op de laatste miniatuur ziet men een schaar ongelukkigen
in een openstaande kerk hun gebed tot den Heilige richten:
een kreupele komt genezen terug, een blinde wordt ter gene-
zing aangebracht. Aan de rechterzij doet zich een gasthuis voor,
waarin een zieke in zijn krebbe ligt, en een kreupele voort-
strompelt. In het verschiet vertoonen zich de straten van een
stad, waar, op den achtergrond, een dienstmeid bezig is water
te putten. Alles, tot het minste bijwerk van den put en de
putster, is met de zorgvuldigste netheid bewerkt, en de kun-
stenaar heeft zelfs niet verzuimd, zijne zieken en genezenen
met de plaatjens voor hunne mutsen, de bekende Lazarusklep-
pen, of de platte houten lepels te voorzien, die hen als me-
laatschen kenmerken. — Filips' Getijdeboek schijnt aan het
penseel van den uitstekenden brugschen "verlichter" Jehan
Dreux te danken 1 ; zijn anderhalfhonderd grijs op grijs —
en grisaille of camaïeu 2 — geteekende miniaturen doen van
de keurigste kunstgaaf blijken. Zij openen met een twaalf-
tal , de verschillende bedrijven en vermaken der twaalf maan-
den voorstellende, allen even keurig bewerkt. Onder de ver-
dere, die ons herhaaldelijk het beeld van den Hertog zelf,
in den gebede geknield, voor oogen stellen, munt al aan-
stonds de eerste, de heilige Veronica met haar bekenden zweet-
doek, door teekening en penseelbehandeling uit; niet minder
de later volgende, voor een bidbank geknielde Maria, door
Oabriëls blijde boodschap gezaligd, en de Driee'enheidsvoorstel-
1  Pinchart, Archives des arts, sciences et lettres I. p. 201.
2  De laatste naam is aan den bekenden tweekleurigen Sardouyx-steen ont-
leend, in welken de zoogenoemde cameè'n gesneden worden.
2*
-ocr page 26-
20
ling, waarin alles — tot de baardhaartjens van Grod den Vader
toe — met de uitvoerigste kunst gepenseeld is. Als een duitsch
keizer, op een weidschen gothischen zetel prijkend, heeft hij
er den gekruisten Zoon voor zich, terwijl de duive des Geestea
tusschen beider hoofden prijkt. Zijn kop evenaart in adel van
uitdrukking dien van den Kristus op een Veronica-doek, dien
ons een volgend prentjen te aanschouwen geeft. Ben ander weer
schetst ons de opstanding van Kristus, ten aanschouwe van
een vijftal personen, in een bevallig geplooid lijkkleed, eu
treffend door de waarheid, waarmee er de spierwerking is weer-
gegeven. Weer een ander stelt ons Lukas iu zijn schilderkamer
voor, met zijn paneel op een bank voor zich, of vertoont ons —
meer gebrekkig van doorzicht trouwens — St. Benignus wan-
delende. Uitstekend van teekening, doorzicht, tooi, en licht-
en schaduwwerking, is daarentegen Sint Nicolaas, drie naakte
kinderen, met geschoren kruinen, in een tobbe zegenend ; en
niets evenaart in levendigheid van voorstelling het dartelende
Kristuskindjen, dat op Sint Kristoffels schouders den breeden
stroom doorschrijdt. Onder de afbeeldingen van den bidden-
den Hertog munt vooral die uit, waarin hij, de hoed op den
rug gehangen, in een gothisch vertrek met tralievensters en
behangseltapijten, voor een bidbank knielt, op welke een doek
en opengeslagen boek liggen. Op eene andere ziet men hem,
mede met afhangenden hoed, onder de toehoorders van een
priester geknield, die bezig is de mis te lezen, en herkent
duidelijk zijne gelaatstrekken, van hoe geriugen omvang het
kopjen wezen mag. Een derde afbeelding schetst hem ons ter
rechterzij van 't kruis geknield, aan welks voet zich Maria
en Johannes bevinden i.
                  .\\
1 Een niet minder keurig miniaturen-handschrift (ter Haagsche boekerij)
dan een dezer beiden, is dat van Christine de Pisans Brief van Othea aan
Hektor, met een kleine honderd miniaturen, in de smaakvolste omranding
van anjelieren, vergeet-mij-nietjens, aardbeyen, en andere planten eu bloe-
men, doch dat van fransche herkomst schijnt. De miniaturen zelf stellen een
reeks van personen en feiten uit de geschiedenis en fabelleer der Oudheid
voor, die in een vierregelig rijm en daaruit afgeleide text herdacht, dan in
een uitlegging of glosse verklaard, en ten slotte nog in een zinnebeeldige
-ocr page 27-
21
Welk een onderscheid, wanneer wij even het oog rugwaarts
wenden, tusschen deze volheid der vlaamsche verlicht-kunst,
en de aanvankelijk zich reeds zoo gunstig ontwikkelende der
vorige eeuw. Een drie- of viertal in Noordnederland bewaarde
en met de namen der makers voorziene handschriften kunnen
ons daar de beste voorstelling van geven, en haar in die
ontwikkeling doen gadeslaan. Omstreeks 1330 toch "verlichtte",
naar zijn eigen uitdrukking, zekere Michiel van der Borch
Macrlants Eijmbijbel en Geschiedspiegel, gelijk men die thans
nog in den Haag en te Amsterdam ziet '. Kinderlijke, nog
onredzame proeven van kleur- en teekenkunst, waarbij de
üetschheid der eerste aan den beperkten omvang en te kort-
schietende kracht der laatste beantwoordt. De weinige ver-
scheidenheid van gestalte en uitdrukking, de telkens terug-
keerende vaststaande gelaatsvorm vooral, toonen de geringe
mate van kunstvaardigheid, waarover de teekenaar nog te
beschikken had. Dien zelfden gelaatsvorm nu vinden wij, een
veertig jaar later, doch met hoeveel meer verscheidenheid,
met welk een heldere frischheid van kleuren, een levendig-
heid van bewegingen en waarheid van uitdrukking, ook in
iden franschen Bijbel nog, ten jare 1371, door Jan van Brugge
ten dienste van Koning Karel V van Frankrijk "verlicht",
en hem door zijn kamerheer Jean Vandetar aangeboden 2.
Eerstgemelde, daar tevens als "'s Konings schilder''' aange-
duid, werd zeker bij zijn werk door verschillende handen on-
dersteund ; van daar dan ook de ongelijkheid der bewerking,
in welke zich echter steeds dezelfde trant verraadt. Tot de voor-
treifelijkste afbeeldingen behooren die, welke de Spreuken Sa-
toepassing of allegorie besproken worden. Oorspronkelijk waren er juist hon-
derd, aan welke er echter thans twee ontbreken.
1  In 't Museum Westreenianum en de Kon. Akad. Boekerij; in den
Eijmbijbel alleen teekende hij zijn naam ("Doemen scref in 't iaer MCCCXXXII
verlichte mi M. v. d. B. ; bit voer hem, dat God sijns ontfarmen moete").
De "verlichting" van 't andere werk is echter kennelijk van dezelfde hand.
2  Gelijk dat op 't eerste blad door den "schilder" sierlijk is afgebeeld, en
aan 't slot uitvoerig in rijm beschreven wordt.
-ocr page 28-
22
lomo's en de geboortelegen.de van Kristus opluisteren. Een
ander handschrift van gelijke herkomst en bestemming is dat
der Zedekunde van Aristoteles, met grijs op grijs, doch met
gekleurde vleeschtint geteekende miniaturen, en in 1376 door
dezelfde hand, die van zekeren Raoul van Orléans, geschre-
ven. Geestig van vinding, vrij en bevallig van opvatting,
laat er zich ook in de te kort komingen voor lichaamsdeelen
en gelaatsvorm Jan van Brugge's penseel duidelijk her-
kennen. Boomen en randversieringen zijn voorts nog geheel
in den overgeleverden, stijven trant. Voor het derde boek
komen drie ridders te paard in vollen ren aandraven, met het
bijschrift trop hardi, preux, couard; daaronder ziet men twee
mansluï, waarvan de een zich met zijn liefste zit te vergas-
ten. In 't tiende boek heft de als vrouw belichaamde Zede-
kunde zelve het bezielde oog tot God den Vader, die, van
zeven Engelen omgeven, haar zijn zegen geeft. Uitnemend is
de licht- en schaduwwerking op zijn gelaat, en ook de roze-
roode grond met teêre gouden vierkantjens is van den keu-
rigsten smaak. Nog in een ander vlaamsch handschrift, te Gend
in 1366, door zekeren antwerpschen priester en verlichter
Laurens vervaardigd, laat zich de overgang uit een meer on-
redzamen tot een losser en vrijer kunstvorm in verschillende
punten opmerken. Men vindt er o. a. de omtrekken der kop-
pen en andere lichaamsdeelen niet meer met de pen, maar
met het penseel getrokken ; meer uitdrukking voorts in de ·
gelaatstrekken en natuurlijkheid in den lichaamsvorm. De
kleuren zijn zacht en frisch, en 't gewaad schilderachtig geplooid.
Op den rand ziet men hier en daar vluchtig geschetste, maar
welgeslaagde boertige voorstellingen, en in zijn verdere ver-
sieringen niet alleen een wat losser; en bonter gebladert dan
vroeger, maar daartusschen ook reeds bontgekleurde vlinders
en vogels, zooals ze tot dusver nog niet voorkwamen, en
zich later zoo veelvuldig voordoen. De nederlandsche edele,
die 't opluisteren liet, was Arnout Heer van Rummen en.
Baron van Quaedbeek.
Zoo min toch als de vlaarnsche graven en borgondische herto-
gen , lieten zich de andere edelen van hun gewest en omgeving ook
-ocr page 29-
23
onbetuigd, waar bet bet voorstaan der kunst gold, en zagen zich,
op hunne beurt, weer door de rijk geworden burgers gevolgd J.
Vooral was het, in de 15e eeuw, de Heer van Gruithuizen
Lodewijk van Brugge, die een aantal handschriften "verlichten"
liet, gelijk dat nog heden in hun verzameling ter fransche
staatsboekerij blijkt. Jan Paradijs en Jan van Kriekenborch
waren daartoe voor hem werkzaam 2, en de laatste liet ons on-
der anderen, in de wijsgeerige vertoogen van Boëtbius , die
hij in 1491 voor hem volschreef, vijf belangwekkende proeven
van zijn kunstgaaf na 3. In de eerste wordt ons Vrouw Wijs-
begeerte
zelve afgebeeld, de golvende blonde lokken met een
kroon versierd, en op een troon zittende, welks treden de
namen der zeven vrije kunsten dragen. Haar beeld houdt het
middendeel der bladzijde, terwijl in beide anderen Boëthius
zelf gezien wordt, in het eene zijn boek der Vertroosting
schrijvende, en in 't ander op zijn leger uitgestrekt en bezig
een werk te lezen, hem door Vrouw Wijsbegeerte zelve voor-
gehouden. De tweede miniatuur stelt in twee afdeelingen BoU-
thius voor, in een slaapvertrek op een ruimen stoel gezeten, en
door Vrouw Wijsbegeerte weder op zijn boek gewezen; twee
andere edele vrouwen, met fraai geteekend gelaat, wenden de
oogen naar hem toe, de lessen der wijsheid van zijn lippen
wachtende, terwijl aan de andere zij de Fortuin, een beval-
lige en slanke schoone , in een met hermelijn gevoerden man-
tel gehuld, en een doorzichtig gazen sluyer voor de oogen,
haar welbekende rad draagt, waarop een viertal personen
rondgewenteld worden. Op de derde miniatuur zien wij Boë-
1 "Les trois grands pouvoirs de l'Etat", zeggen dan ook Crowe en Caval-
easelle te recht, "la cour, le clergé et les communes contribuèrent chacun de
son côté, à faire fleurir les arts en Flandre sous les comtes de la maison de
(Bourgogne)." Histoire des anciens peintres Flamands I. p. 86.
.2 Twee andere begaafde verlichters dezer dagen waren Simon Marmion
van Valencijn, die o. a. in 1467 een Getijdeboek voor Karel den Stoute ver-
vaardigde, en Class Spierinc, die in 1469 belast werd met de taak, Karels
nieuwe ordonnanciën mèt "istoires, vignettes et lettres dorées" te versiereu.
Zie Pinchart Archives, etc. II. p. 207 et 210.
3 N° 26810 van gemelde boekerij. Verg. Dehaisnes t. pi. p. 81.
-ocr page 30-
■'.■■■'* ,;                                                                                                                                                                ,:Λ                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                               ■"-■:.:                                                                                                                                                                                          ■■■" ■'■*■"'■'■'' '*·'■<', '■■■-'-''ι
'■%                                                                                                                                                                                                                                                          24 -                                                                                                                                                                                                                                             ;./.
thius., altijd in gezelschap van Vrouw Wijsbegeerte, bij den
veldarbeid toekijken, terwijl op den voorgrond een landman
aan 't ploegen is, een jonkman achter hem koren zaait, een
ander wat verder op maait, en in de verte een huis en wat
boomen gezien worden, blauw gekleurd en met de teerste fijn-
heid gepenseeld. Op de vierde afbeelding richt Vrouw Wijs-
begeerte Boëthïus' gedachten ten Hemel, terwijl zij hem vleu-
gelen aanhecht, en hij gereed schijnt omhoog te stijgen. Bui-
ten 't vertrek, in een groenend landschap, waar eenschuitjen
in 't meer wiegelt, en in de verte een kasteel prijkt, zweeft
een Engel in minzame majesteit, verwonderlijk schoon gemo-
deleerd. In de vijfde eindelijk wijst Vrouw Wijsbegeerte, met
haar scepter, Boëthius twee mannen, die nabij een paleis den
grond omspitten, terwijl zich daarnaast een straat laat zien,
met haar oude vlaamsche huizen, als twee droppelen waters op
die van Brugge gelijkend. De omlijsting wordt door een bree-
den geelen rand gevormd, met goud doorsprenkeld, en waarom
zich eiken lofwerk slingert, uitnemend schoon bewerkt. Hier en
daar heeft er de kunstenaar, met de treffendste waarheid en
de bevalligste losheid, pauwen, uilen, en ijsvogels, rozen, vi-
ooltjens , aardbeyenplanten en erwtenbloesein, vogelnestjens,
allerlei gebladerte, en daar overal doorheen mortieren en kogels
geschilderd, met het devies van den huize: Plus est en vous.
Met het kleefsche wapen vinden wij daarentegen den rand
der handschriften versierd, die, omstreeks denzelfden tijd, voor
Maximiliaans veldheer Pilips van Kleef verlicht werden, en
in de boekerijen te Grotha en in Den Haag bewaard worden.
In de akademische te Utrecht zien wij een keurigen Augusti-
nus (de civitate Dei), voor den Heer van Borselen van der Vere
verlicht, wiens geslachtswapen op den gouden rand der hoofd-
prent tusschen bloemen, aardbeyen, slakken, en enkele vo-
gels prijkt; daarbij ook een exter, wiens wit en zwart geve-
derte kennelijk op 't zilver en sabel van 't wapen doelt. Op
andere verlichte bladzijden zijn arabesken en figuren zonder
goudgrond aangebracht. In de hoofdletters der verschillende
boeken worden miniaturen in Memlings trant — en deels wel-
licht van zijne hand — gevonden ; gelijk voor 't vierde die met
-ocr page 31-
25
een vaartuig vol ridders met goud- en zilver-gestreepte harnas-
sen, en een vergezicht over de van andere vaartuigen door-
kliefde, met hoogten en heuvels omboorde rivier; voor 't zes-
tiende een schrijver, die, met een bisschop naast zich, in een
gaanderij een of ander te boeken zit, terwijl in de verte een
kasteel in aanbouw gezien wordt, met daarbij ijverig arbei-
dende werklui. In een andere letter weer zien wij God den
Vader de handen van beide eerste menschen ten echtband
ineensluiten, waarbij echter beide echtelingen wel wat ma-
ger en schraal zijn uitgevallen. Even als in dit handschrift
de miniaturen zelve van andere hand, en eerst na de verdere
versieringen vervaardigd zijn, zien wij in een klein maar rein
getijdeboekjen uit wat later jaren, in 't aartsbisschoppelijk
Muzseum te Utrecht, en vroeger aan den Heer Vos dé Wael
toekomende, op ééne na, al de miniaturen, die er in moes-
ten voorkomen, nog ontbreken, en alleen de gouden randen
met hun keurig geteekende bloemen, vogels, rupsen, vlin-
ders, schelpen, enz. geheel gereed. In 't Muzseum Westree-
nianum en de Haagsche boekerij, leeren wij, in beider rijke
verzameling, het best die randversieringen van haar eenvou-
digsten tot haar weelderigsten staat kennen *. Onder die van
den laatsten munt in 't eerste een keurig misboekjen uit, met mi-
niaturen van fijnste penseelkunst en de gevoelvolste uitdruk-
king tevens, en als titelprent een Kristuskop van 't edelste ge-
halte en de keurigste kunst. Aan 't slot meldt een onder-
schrift in roode letters, dat het door "Hansken van Bommel"
{per me de Bomalia Hanskin) vervaardigd is, waarmee echter
waarschijnlijk wel alleen de schrijver bedoeld zal zijn, zoodat
de naam van den kunstenaar zelf—gelijk bij haast allemis-
en getijboeken —■ in 't duister blijft. Een drietal andere de-
1 Waagen, in zijn verslag der eerste in 't Kunsiblatt (1841), spreekt
daarbij van noordnederlandsche ontwikkeling ("Entwicklung der Miniatur-
malereï in Holland"): intussehen is het zeker, dat er alleen van die in
Zuidnederland (van Antwerpen en Brugge tot Atrecht en Valencijn) kan sprake
zijn ; de nederlandsche taal der handschriften zelve verleidde hem ten onrechte ,
ze aan het Noorden toe te kennen.
-ocr page 32-
26
zer laatste uit bet laatst der 15e en 't begin der 16e eeuw
onderscheiden zich mede door bun weelderige penseelkunst. Het
eene, in klein 12°, bevat een reeks miniaturen in Johan van
Eycks trant en van bet schitterendste koloriet. Het tweede,
in grooter formaat, is in zijn voorste gedeelte met enkele
kleine afbeeldingen op de plaats der hoofdletters versierd,
terwijl verder op een reeks van keurig bewerkte heiligen voor-
komt, onder welke vooral de heilige Katharina uitblinkt. De
smaakvol met bloemen versierde gouden rand is hier en daar
van 't ongemeenste schoon. In het derde, in 12°, zijn som-
mige der talrijke miniaturen in tedere kleuren, de meeste
grijs op grijs gepenseeld, en velen daarvan in de hoofdletters
zelf aangebracht. Een borstbeeld der Moedermaagd met het
Kristuskindjen kenmerkt zich door de zachtheid der uitdruk-
king, terwijl de eenvoudige rand zich door zijn eigenaardig
karakter, zwarte met goud omwonden boorden, onderscheidt,
onder welke van tijd tot tijd de zinspreuk van den oorspron-
kelïjken eigenaar sans envie prijkt.
Ook bisschoppeu en abten droegen — als wij zeiden — het hunne
tot bevordering der miniatuurkunst bij. Uit de abdijen van St.
Amand en Marehiennes zijn te Valencijn, Douai en elders , in de
zestiende eeuw verlichte handschriften bewaard gebleven j door
valencijnsche, gentsche, en brugsche kunstenaars bewerkt. Tot
de laatste van dezen behoorden Simon Bering, die in 1537
de vlaamsche graven van Eilips den Goede tot Karel V, en
de wapenschilden der gulden vliesridders van 1429 af, pen-
seelde, en Huibert Cailleau, die zich vooral in de jaren
1563 tot 1582 werkzaam bewees. Na hem raakte het mi-
niatuurpenseel, door de vereende werking van hervorming,
staatsberoerte» en drukkunst, in den achterhoek, om er niet
weer uit voor den dag te komen. Wel zocht men nog op
sommige plaatsen, met het oiide geloof, ook de oude verlicht-
trant in e ere te houden, maar zonder baat. Andere tijden,
andere zeden; de vlaamsche kunst zelve had toen reeds sedert
lang een anderen werkkring voor haar vaardige hand weten
te vinden, waarbij zij, in den aanvang vooral, met de spre-
kendste trekken toonen zou, van welke oefenschool zij was
-ocr page 33-
27
uitgegaan, vóór zij 't perkament met het paneel verwisselde,
en zich van de schrijf- en verlicht-tafel aan den schilderezel zette.
Gelukkig voor den nazaat, dat, al wijzigde zich haar werk-
trant, haar onsterfelijke werken echter behouden bleven.
Niets evenaarde de weelde van Vlaanderen in het borgon-
dische tijdperk. Sedert Filips de Stoute er in 1384 de grafe-
lijkheid aanvaard had , legden hij en zijn opvolgers er zich op
toe, die van 't fransche hof te overschaduwen, en het nijvere
en voorspoedige land, met zijn uitgebreiden handel en rijke
burgerij, was geheel in staat, in die zucht naar schitterenden
luister zijner Vorsten van zijne zijde te deelen, en tot haar
voldoening meê te werken. Dat waren de gunstige uiterlijke
omstandigheden, waaronder de aanleg van den landaard yoor
de schilderkunst zich , in deze dagen, zoo glansrijk ontwikkelen
zou. Vlamingen en Hollanders — als men heeft opgemerkt * —
was van nature een zin voor kleuren en kunstvormen aange-
boren, die zich in het teekenachtige van hun steden- en huis-
bouw reeds van oudsher kennelijk uitte, en nooit verloochend
beeft. Met Italie' was den eersten thans die bloei, die voor-
spoed en rijkdom, die veiligheid en vrijheid gemeen, die dien
kunstzin zijn volle ontwikkeling gunde en ongedwongen wer-
ken liet. Brugge wedijverde met Venecië in handelsrijkdom,
en toen iEneas Sylvius — later Paus Pius II — het in dezen
tijd bezocht, roemde hij 't als een der drie schoonste steden van
de wereld. Sierlijke en kunstrijke kerken en gebouwen ver-
rezen er, en volvaardig werd er iedere gelegenheid aangegrepen,
zijn luister voor aller oog te doen stralen. Het nieuwe Graven-
huis riep er allen heen, wier kunstvaardige hand, op een of
ander tijd, den glans van zijn bof verhoogen kon, en onge-
loofelij k haast is het aantal schilders en verluchters, goud-
en zilverwerkers, beeldhouwers, bouwmeesters, tapijtwevers en
borduurders, die er werden gevonden. Om ons hier, als 't on-
derwerp meebrengt, tot de eersten te bepalen, Brugge, Grent,
en Yperen telden, als Doornik en Antwerpen, in de laatste
helft der 14e en in de eerste der 15e eeuw, talrijke leden
1 Taine, in 't aangehaalde werkjen, p. 52,
-ocr page 34-
28
hunner St. Lukas- of Schildersgilden, die in allerlei kunst-
trant van hun aanwezen blijk gaven. Van 1338 tot 1410 vin-
den wij er te Gent niet minder dan 230 aangegeven, waaron-
der verschillende met schilderwerk voor kerk- en kloosteralta-
ren belast '. Te Brugge worden ons hun namen en bepalin-
gen wel eerst tegen 't midden der 15e eeuw bekend, maar in
een zijvertrek der St. Salvatorskerk bestaat nog heden een
reeds in 1350 geschilderd stuk van de looyersgilde, dat een
. kruisiging voorstelt, en, hoe't voor de vlaamsche meesterstuk-
ken moge onderdoen, niet van talent ontbloot is. Vorm en
uitdrukking van gelaat en hoofd mogen te recht edel heeten ;
de lichaamshouding is, met weinig uitzondering, eenvoudig en
natuurlijk, en de teekening voor een goed deel ontleedkundig
juist. Te Doornik bloeide in 1425, naast een beeldhouw- een
schilderschool, waar men zich van elders — Rysel, Douai,
Valencijn, Brugge, Holland, Engeland , ja zelfs Spanje — heen
begaf. Yperen leverde in 1468, bij 't huwelijk van Karel den
Stoute, negentien kunstschilders; en te Antwerpen was de
St. Lukasgilde waarschijnlijk reeds ouder zelfs dan die van
G-ent, al worden ons de namen van haar dekens, gezworenen,
en meesters eerst sedert 1434 kenbaar. Voor 't borgondische Huis
waren, als schilders, bepaaldelijk ook twee Nederlanders , Jan
van Hasselt en Melchior Broederlein (1386—1398), werkzaam.
De eerste, die — even als de tweede trouwens — ook reeds voor
Lodewijk van Male geschilderd had, werd door Filips den Stoute
.met het maken van een schilderij voor de Kerk der Cordelie-
ren te Gent belast; de tweede met het schilderwerk buiten
op de altaarbladen der Karthuizerkerk te Dijon, die van bin-
nen het beeldhouwwerk van den Termondenaar Jacob van de
Baerse bevatten \ Hij schilderde er vier tot de geboorte van
Jezus betrekkelijke tafereelen, waarin bevalligheid en gemak
van uitdrukking en beweging, op sommige punten, zich met
platheid van voorstelling en linksheid van bewerking op andere
paren. Ook koloriet en lichtwerking laten er maar al te veel
1 Zie hunne min bekende namen bij Dehaisnes, t. pi. p. 105,
3 Zie Dehaisnes, naar Laborde, t. pi. p. 111.
-ocr page 35-
29
te weiischen over. Beide schilders hingen in hun vorming waar-
schijnlijk met de keulsche schilderschool samen, die, in 't laatst
der veertiende en den aanvang der vijftiende eeuw, in Meester
Willem (van Heerle) en Meester Steven twee zulke verdienste-
lijke schilders telde l. Zeker valt in de gestaltenis hunner boelden,
met name die van Willem, het gerekte en onjuiste der teekening
te misprijzen, de stijve houding en groepeering af te keuren; hun
bevalligheid en innemende vroomheid van uitdrukking laat zich
echter niet ontkennen. Het zachte koloriet is wat te bleek, en
vooral in de vleeschtintén weinig warm, al weet Meester Ste-
ven er meer kracht in aan te brengen, gelijk hij Meester
Willem ook in natuurlijkheid van houding, groepeering, en
kleeding overtreft 2. Blijkbaar is hij dan ook wel de grootste
aller keulsche meesters, en had hunne school in hem haar
toppunt bereikt, om thans in Vlaanderen door die van
Brugge — als men ze pleegt te noemen — en haar even kracht-
als gevoelvolle gewrochten in de schaduw gesteld te worden ',
't Is onzeker in hoever deze in haar eerste vertegenwoordi-
gers , Huibert en Johan van Eyck, met de keulsche samenhing.
Hun waarschijnlijke geboorteplaats Mazeik zou reeds eenig ver-
band doen vermoeden, en temeer indien men de aangifte van 't ge-
boortejaar des eersten zco vroeg zou moeten stellen, als sedert
Karel van Mandera Schilderboek te geschieden pleegt. Dat deze
echter op zulke dagteekeningen niet zeker ging, erkent hij zelf.
Ze juist aan te geven, zegt hij in zijne Voorrede, "valt dik-
wijls zwaar en ondoenlijk; want al vraagt men iemand van
zijn eigen vader, wanneer hij geboren en gestorven is, hij
weet er t'somtijden weinig van te zeggen; ik mag tenminste,
als 't nauwt, met Varro en Plinius zeggen: dezulke leefde
1   Zie over hen en hunne werken, vooral Crowe en Cavalcaselle, in hua
aangehaalde Histoire L- p. 91, ss.
2  "Chez "Wilhelm les figures sont remarquablement allongées et maigres;
chez Stephan elles sont courtes et replètes" (Aid. p, 95).
3  "De bonne heure l'école flamande supplanta celle de Cologne ; elle modifia
le sentiment religieux de celle-ci, et lui imprima son propre réalisme. Toute-
fois les tableaux de l'ancienne école Colonaise ont un charme que nous ne pou-
vons nous empêcher d'admirer". (Aid. p. 91).
-ocr page 36-
30
in zulk jaar, of zijn werken waren van zulk een tijd, of ten
tijde van zulken Keizer, Hertog, of Graaf". Hij schrijft dan
ook alleen: "bij dat men gissen kan, most Hubertus wel ge-
boren wezen omtrent anno 1366, en Joannes etlijke jaren
daarna". Daar het nu echter, uit andere omstandigheden , voor
Johan vrij zeker is uitgemaakt, dat hij eerst na 1390 geboren
werd,«naakt zulk een groot verschil van jaren tusschen hem en
zijn broeder de door van Mander vermelde gissing minder waar-
schijnlijk , terwijl zij ook door geen enkele verdere omstandigheid
gesteund wordt Κ Wij zouden dus eer geneigd zijn, Huiberts ge-
boortedag een twintig jaar te verschuiven, en hem liever vier
of vijf dan vijfentwintig met zijn broeder, in de kunst als in
den bloede, te doen verschillen. Van geen van beiden hoor en wij
verder iets, vóór zij met Vlaanderen in betrekking staan. In 1421
vernemen wij, dat beiden, ter liefde van Filips overleden ge-
malin, Michelle van Frankrijk, bij de gentsche St. Lukasgilde
worden ingeschreven; waren zij vóór dien tijd reeds te Brugge
woonachtig, of uit Limburg overgekomen, of reeds wat langer
in Gent? Het is ons niet bekend. Wij weten alleen, door
Pincharts nasporingen 2, dat Johan in 't gevolg van Jan van
Beyeren — Jaeoba's beruchten oom — omstreeks denzelfden
tijd naar Holland kwam, eu van Sept. 1422 tot Sept. 1424,
als "mijns Genadigs Heeren schilder" in Den Haag werkzaam
was. Wat hij daar wrocht, is almede niet bekend geworden ;
wellicht dat in deerlijk gehavenden staat thans in 't bisschoppe-
lijk Muzseurn te Haarlem voorhanden tafreel der Afneming van
't Kruis op goudgrond, dat althans in werkelijkheid van op-
vatting en uitdrukking geheel zijn trant verraadt 3, en voorts
1  Integendeel zou zich die zooveel vroegere geboorte, bij zoo uiterst wei-
nig stukken van Huiberts hand, des te moeilijker laten verklaren.
2  In zijn zaakrijke annotations acuter de fraascbe vertaling vau Crowe en
Cavalcaselle, II, en elders.
3  De personeu, die het doode lichaam omgeven, zijn daarbij niet alleen
geheel in den vlaamschen tooi zijner dagen gehuld, maar een van hen draagt
zelfs om zijn hoofddeksel dien rooden doek gewonden, dien men ook uit zijn
herhaaldelijk uitgegeven eigenhandig portret in 't Lam Gods kent. De uitdruk-
king van smart op Maria's gelaat, en de adel, die in de lijkkleurde trekken
-ocr page 37-
31
miniaturen en ander opluisteringswerk. Aan die laatste werk-
zaamheid , het miniatuurschilderen, zal men 't voor een goed
deel moeten toeschrijven, dat den nazaat van Huibert —
door Johau zelf, in zijn gedachtenisverzen, als een "door
niemand overtroffen schilder" {major quo nemo repertus) ge-
roemd — vóór zijn beroemde outerstuk in Sint Baafs te Gent
niets met kennis onder 't oog is gekomen. In den tijd, dat zijn
broeder nog in Holland verbleef, in 1424, leverde hij, op last van
'tgentsche stadsbestuur, een ontwerp voor eengroot schilderwerk
in, en vond zich kort daarop met een plechtstatig bezoek der Over-
heid in zijn werkplaats vereerd, om een groot stuk, dat hij schil-
derde , te bezichtigen. Waarschijnlijk dat grootsche outerstuk,
hem door Joost Vijdt besteld, en na zijn dood (1426) door zijn
broeder voltooid, waarover wij straks nader moeten handelen.
MJIBEHT VAN EÏCK.                                                           JOHAU VAN EXCK.
(Kaar de portretten op de schilderij te Madrid; zie beneden, Mz, 42).
Die broeder overleefde hem ruim veertien jaar ; vandaar dat
hij zooveel beter bekend raakte, en een langen tijd zelfs, met
miskenning van Huiberts verdienste, uitsluitend geroemd en
van den Kristns doorstraalt, doen van den zuiversten smaak en 't verneven-
ste kunstschoon blijken. Zoo niet van hem, is het zeker van iemand (Mostaert
misschien?), die zich naar zijn stukken vormde.
-ocr page 38-
32
gevierd werd. Nu hij eenmaal — even als zijn broeder — het ,
miniatuurpenseel met dat van den schilder in eigenlijken zin
verwisseld had, raakten, al bleef hij dat eerste ook van tijd
tot tijd nog hanteeren, zijn kunstgewrochten meer algemeen ver-
maard. Zoo erlangde hij, vooral ook door de algemeen aangeno-
men verbeterde verfmenging, die hij, op zijn broeders voetspoor,
was blijven toepassen, een zeker welverdienden naam, doch dien
men onrecht deed, dien grooten broeder zoo lang te onthouden.
Sedert men de manier der Ouden, om de kleurenenkaustisch
in te wrijven, of in te branden, eerst gewijzigd, en vervolgens,
omstreeks de vijfde eeuw, vaarwel had gezegd, was men ge-
woon de verf a tempera — als de Italianen 't noemden — te
bereiden of aan te lengen, waartoe men snippers perkament
tot een soort van lijm in water afkookte, daaraan een ei
toevoegde, en met het aldus verkregen vocht de verven wreef.
Van daar de naam lijm- en ei-verf, door Van Mander veelal
gebruikt, en met dien van waterverf afgewisseld. Het aldus
geschilderde wist men vervolgens, door een soort van vernis,
nog wat glanziger te maken. In dezen trant zijn alle mini-
aturen bewerkt, en arbeidden ook beide Van Eycks, vóór zij
die lijm- en ei-verf door de zoogenaamde olieverf vervingen,
die na hen algemeen in praktijk werd gebracht. Dat men er ook
vóór hen reeds niet vreemd aan was, olie bij 't kleurwrijven te ~
bezigen, is bekend; men ging daarbij echter niet zoo beredeneerd
en doortastend te werk, en had bovendien, bij 't aanwenden,
met allerlei moeilijkheden te worstelen. Men zocht daarom
naar een nieuwe en doeltreffender manier, totdat Huibert van
Eyck op den inval kwam, lijn- en noten-olie, met andere zelf-
standigheden vermengd, bijeen te koken. Dit verschafte hem
kleuren, die niet alleen spoediger, dan de tot dusver aange-
wende, droogden, maar ook aan 't water den besten weer-
stand boden, en daarenboven een kracht en glans verkregen,
die alle verder- vernis overbodig maakten. Hoewel ook later
nog sommigen, deels uit gehechtheid aan 't oude, deels om en-
kele zwarigheden, waarmee zij te kampen hadden, voortgin-
gen in waterverf te schilderen, drong toch Van Eyck's verf-
bereiding onmiddellijk door, en werd niet alleen door zijn
-ocr page 39-
33
leerlingen — als Pieter Krist of Kristi reeds in 1417 — en
jongere kunstbroeders en landgenooten — Van der Weiden,
Joost van Gent, Van der Meir, en Van' der Goes — toege-
past , maar ook door Antonello van Messina weldra haar Ita-
lië overgebracht, om nu voortaan algemeen in zwang te
Tiomen.
In 1420 had de gentsche patriciër, Joost Vijdt, Heer van
Pamele, Huibert de vervaardiging van een outerstuk opgedra-
gen, voor zijn kapel in St. Baafs, waardoor de schilder de ruimste
gelegenheid kreeg, van zijn verheven kunstgaaf in al haar om-
vang te doen blijken, en die gelegenheid zich dan ook in den
•uitgebreidsten zin te nutte maakte, tot de dood zelf hem, na
zes jaren arbeids, van zijn werkplaats afriep. "Door de dood,
die 't al doodt, moest hij 't staken", gelijk zijn Geuzen kunst-
broeder der löe eeuw, Lukas d'Heere, van hem schrijft, en,
in zijn kunstelooze rederijkersrijmen, niet genoeg tot lof van
dit gewrocht zijner hand weet te tuigen. "Komt", roept hij
pv, met niet minder treffende waarheid, dan kinderlijke opge-
togenheid en trouwhartigen eenvoud, uit:
Komt hier, gij Konstbeminners van alle geslachten, ,
En beziet deze kostelijke schat ofte pand,
, Waarbij gij Krezus' rijkdommen niet en zult achten ··
WaDt 't is een hemelsche schat in Vlaanderland.
Komt, zeg ik , maar met aandacht en verstand,
En let vrij op alle zaken; zoo merkt gij mits dezen,
Dat het is een zee van graciën abondant,
Daar elk zich om 't schoonst voordoet en wil zijn geprezen.
Bemerkt des Vaders godlijk en Joannes' wezen,
Met Maria, togende een lieflijk gelaat:
't Schijnt dat men heur mond ziet dcvotelijk lezen,
En hoe wèl is gemaakt die krone en al 't cieraadl
Hoe verschrikkelijk en levendig Adam staat!
Wie zag ooit vleeschelijker verve van lichame?
't Schijnt dat hij weigert en ontzegt Eva's raad,
Die hem presenteert een vijge, haar aangename.
-ocr page 40-
34
Maar deur d'hemelsche Nimfen en Engels bekwame,
Zingende discant, een elk verjolijst,
Wier diverse voizen inen kent naar den betame,
Want elk mondeken en oogsken dat klaar uitwijst.
Maar te vergeefs men iet in 't byzonder prijst,
Daar 't al zijn op 't konstigste en schoonste juweelen;
Set schijnt dat het al leeft, roert, gaat, of uitrijst
't.Zijn spiegels, en geen geschilderde tafreelen.
Wie en zoude in die maagdekens niet zijn verblijd,
Daar de onze wel mochten eerbaarheid aan leeren!
En aanmerkt, hoe triomfant in de deuren rijdt
De bende der Koningen, Prinsen, Graven, en Heeren l
Ter rechter ziet men onder de zulken verkeeren
Den prinslijken schilder, die dit werk voldeê,
Met den rooden pater-noster op zwarte kleêren·,
Zijn broeder Hubert rijdt bij hem in d'hoogste stee.
Maar opdat wij t' onzer materie geraken,
Wilt dees excellencie in dit werk gadeslaan,
Dat hij de aanzichten al ongelijk koste maken,
Hoewel dat er nochtans driehonderd zijn gedaan.
Ten anderen moet hetzelfde veel lofs ontvaân,
Van wegen zijne schoone blinkende coleuren,
Die in honderdvijftig jaren niet en zijn vergaan,
't Welk men nu ter tijd niet veel en ziet gebeuren.
ι
* * * ·
Somma : 't Is yol perfection, achter en veuren .
en terecht heeft men 't een "kristelijk epos in kleuren"
genoemd 2, waar de gansehe. feitenreeks der bijbelsche en ker-
kelijke overlevering en legende in een kunstrijke voorstelling
is saamgetast, en met de meesterlijkste kunstvaardigheid ge-
penseeld. Wat Huibert door zijn dood onafgewerkt moest laten,
werd door Johan voltooid, tot het geheel in 1432 gereed was.
Het stelt de aanbidding van het Lam Gods voor, dat in 't mid-
1 Den hof en boomgaard der Poësten, te Gentbij Manüius, 1565, bl. 35.
s Dehaisnes t, pi. p. 149.
-ocr page 41-
35
den van het hoofdpaneel is afgebeeld, liggende op een met wit
• linnen overdekt, en met een rood voorkleed versierd altaar,
en uit welks borst een bloedstraal vloeit, die in een kelk wordt
opgevangen. Daarboven zweeft de Heilige G-eest, terwijl God
de Vader, met scepter en pauselijke driekroon, in een weid-
schen donkeirooden mantel, op zijn troon gezeteld het boven-
middenpaneel inneemt, met een gelaat vol verheven majes-
teit de hand opheffende, om zijn geliefden zoon en de schaar
der uitverkorenen te zegenen. Op 't paneel aan zijne rechter-
hand zit de heilige Maagd, het hoofd zacht gebogen en de
oogen en gedachten in de H„ Schrift verdiept, die zij in hare
handen gevat houdt. Op haar hoofd draagt zij een gouden
/
          kroon, met een krans van rozen en leliën doorvlochten; haar
blauwe mantel is met goud borduursel versierd, en met een
agraaf vastgehecht. Op 't paneel aan 's Vaders linkerhand zetelt
Johannes de Dooper, in zijn kemelsharen kleed, en met een
groenen mantel omhuld ; zijn linkerhand omvat een boek, en
met de rechter wijst hij naar Hem, die hem gezonden heeft.
Wendt men dan het oog weder naar 't hoofdpaneel omlaag ,
dan ziet men, aan den voet van 't altaar, de bron der levende
wateren wellen, die de bloemen weerkaatst aan haar boord
ontsproten, en met meesterlijke fijnheid geschilderd. Daarom-
heen ontrolt zich een groenend veldtapijt, met leliën, viool-
tjens, en madelieven doorzaaid, en hier en daar met een palm- of
andere boom bezet; de grond rijst allengs, en toont ons in 't ver-
schiet aan de eene zij een blauwe bergstrook, aan de andere
de vesten van 't hemelsche Jeruzalem. Licht en warmte stroo-
men er ons van alle zijden uit toe, en overstralen de verschil-
lende groepen, die er zich aan ons oog .voordoen. Om het
altaar liggen Engelen geknield, deels in bespiegelende aanbid-
ding, deels het wierookvat zwaayende of Kristus' marteltuig
dragende. Lager op den voorgrond ziet men de profeeten, die
geknield het Lam aanschouwen, met geopende boeken in de
hand, en achter hen, onder een schaar breedgemantelde lieden,
twee gelauwerde grijzen, in welke Virgilius en Dante schijnen
afgebeeld. Aan de linkerzij Paulus en de verdere apostelen,
barrevoets en bruin gemanteld, en achter hen een drom pau-
-ocr page 42-
36
sen en kerkvoogden, lezende in de Schrift. Op den achtergrond
vertoont zich aan beide zijden een schaar martelaars en
martelaressen, die, in spijt van den afstand en de kleinte
hunner verhouding, zich duidelijk laten onderkennen. Op de
vier bladen ter rechter en ter linkerzij van 't hoofdpaneel zijn
groepen uitverkorenen geschilderd. Op 't eene treden tusschen
rotsen en boomen heilige kluizenaars te voorschijn, van twee
edele grijzaards voorafgegaan, en door twee heilige boetelin-
gen gevolgd, in eene van welke men de boetvaardige Magda-
* lena, met haar zalfnesch, herkent. Op 't andere ziet men, in
't heuvelachtig verschiet, een helder water vlieten, en de om-
trekken eener stad, van waar een stoet pelgrims komt nade-
ren, door den Eeus der Kristeulegende, den heiligen Kristof-
fel, met zijn reisstaf, begeleid, die met wijde schreden voort-
stapt. Op een der beide andere zijbladen, aan de linkerhand,
komen de Kristenridders aangereden, in blinkend.harnas ge-
huld en met lauwerkransen versierd ; op het andere een schaar
rechtvaardige vorsten en heeren, aan twee van welke — ge-
lijk wij reeds van Lucas d'Heere vernamen — de gelaatstrek-
ken van beide schilders gegeven zijn. In de beide vakken naast
de heilige Maagd en den Dooper, prijken de Heilige Cecilia,
in 't een, voor haar orgel gezeten ; terwijl achter haar, en in
't ander, een koor van Hemelgeesten den lof van't Lam zingt,
en die "diverse voizen, oogskens, en mondekens" toont, die
Lucas d'Heere zoo "verjolijsden". Ter rechter- en linkerzij dier
beide laatste vakken, treden ons ten slotte nog Adam en Eva
voor oogen, met de natuurlijkste waarheid en de aanschou-
welijkste argeloosheid geschilderd. Boven hen zijn, in twee
kleine vakjens, twee grauwtjens aangebracht, Abel en Eaïn's
offer en moord voorstellende. — Worden de bladen gesloten,
dan ziet men, op de acht paneelen der buitenzij, aan de eene
zij de Heilige Maagd, in haar bidvertrek, de armen op de
borst gevouwen, zich als de dienstmaagd des Heeren betui-
gen; tegenover haar, aan de andere zij, den Engel Gabriel in
langen witten sleepmantel, der Maagd geknield den groet
brengen. Tusschen beiden in zijn de Sibyllen van Gum® en
Erythrix geschilderd, en daarboven, in twee kleine vakjens, de
-ocr page 43-
37
profeeten Micha en Zacharias, In beide middenvakken omlaag
beide Johamiessen, de Dooper en de Evangelist ; aan hun
linker- en rechterzij, in beide uiterste vakken, Joost Vijdt en
zijn echtgenoote, Isabella Borluut, zoo sprekend van uitdruk-
king, dat zy te recht nog altoos voor een meesterstuk van
portretkunst doorgaan.
Ongelukkig is thans het schoone stuk als geheel niet meer voor-
handen , maar in den loop der tijden her en der verspreid ge-
raakt. In den beeldstorm was het bewaard gebleven, maar
in 1794 namen de Franschen de middenvakken meê, terwijl
de bisschop van Gent de zijluiken verborgen hield. In 1816
kwam alleen het hoofdpaneel naar Gent terug. Zes andere
paneelen werden uit de derde hand aan den Koning van
-ocr page 44-
38
- Pruisen verkocht, en berusten thans in 't berlijnsche Muzgeum,
Adam en Eva werden met veel moeite en kosten door de bel-
gische regeering weder voor 't Muzseum te Brussel verworven
na lang in een sacristie te Gent verborgen te zijn gebleven. Den
indruk echter, door 't voorhandene ook thans nog gemaakt, schetst
ons de kunstkeurige Vitet 1 naar zijn eigen bevinding, toen hij
voor 't eerst het stuk zag: "Geheel onvoorbereid meende ik een
dier gewrochten te zullen zien, als men ze uit dezen tijd op zijn
best verwacht, hoog en schitterend van kleur, kunstig geschil-
derd , maar hoekig, droog, en plat. Doch hoe vond ik mij
verrast ! Ik had een heerlijk tooneel voor mij, een hemelsch
ι
               vizioen, met engelen- en serafijnen-trekken; en daarbij een
kunst, een teekening en koloriet, even lenig als degelijk, even
malsch als juist, en die alle vereischten der hoogste schilder-
kunst, en de meest tegenstrijdige hunner, vereenigde. Zonder
de wat al te evenmatige schikking der groepen, de wat al te
bepaalde omtrekken der bekoorlijke landschappen, zou ik nooit
hebben kunnen zeggen, uit welken tijd het dagteekende. En
dat het niet slechts mijn eerste verrassing was, die 't mij zoo
bewonderend deed aanstaren, bleek mij bij ieder hervatting
van mijn (bezoek, zoodat ik van de laatste nog den leven-
digsten indruk meenam".
Algemeen worden thans, en niet zonder grond voorwaar,
de drie hoofdpersonen — God de Vader, Moedermaagd, en Doo-
per — aan Huibert van Eyck toegekend ; zij maken hem ten volle
den grooten naam waardig, hem door zijn broeder gegeven.
Zijne Maria laat zich — naar Waagens juiste opmerking —
slechts met die van een Lionardo da Vinci en Rafaël vergelijken,
zoo bevallig zacht en zuiver is zij van uitdrukking en vorm. Zijn
God is niet die grijzende Hemelvader, dien wij elders zoo vaak
aantreffen, maar een indrukwekkend monarch in de volle kracht
des levens , een soort van Oostersch Keizer in priesterlijken
praal ; in zoover bleef de byzantijnsche overlevering nog aan
de boorden der Schelde bewaard. Buiten 't geen hij aan dit
gentsche werkte, is ons van Huibert geen ander bekend
1 Etudes sur Vhistoire de Vart, III p. 199.
-ocr page 45-
39
schilderstuk overgebleven, dan zijn Sint Hieronymus te Napels,
wiens hoofd, handen, en bruine mantelplooyen een kennelijke
overeenkomst hebben met die van den Dooper in 't Lam Gods,
Ook verdere kleine byzonderheden stemmen verwonderlijk over-
een , gelijk zich het letterschrift op het geopende boek bijv.
als één toont met dat op het boek, door de Maagd bij hare
begroeting door Gabriel gehouden. De roodbruine vleeschtint
verder, en de glans van 't koloriet, alles, tot het hout der
paneelen toe, doet onwillekeurig en onweersprekelijk aan Hui-
bert denken, en Waagen, die de eerste was om het napelsche
stuk aan hem toe te kennen, heeft daarin zeker niet gefaald.
Is ons echter weinig van Huibert bewaard, des te meer is
•er van Johan — ook buiten zijn gentschen arbeid, in mede-
werking en ter voltooying van dien zijns broeders — tot ons
gekomen. Nadat hij uit Holland terug gekeerd was, werd hij,
na Jan van Beyerens dood, door Filips van Borgondie'n zelf
in dienst genomen. Drie jaar later, in 1428, zond deze hem
met het gezantschap naar Lissabon, om er het portret der infante
Isabella te vervaardigen, dat in Febr. 1429 naar Vlaanderen
werd overgemaakt. De schilder zelf doorreisde inmiddels, met
de gezanten, nog Galicie*, Nieuw-Castilië, en Grenada, om eerst
met Kerstmis daaraan, na een stormachtige zeereis, in Vlaan-
deren weer te keeren, waar hij in 't landschappelijk bijwerk
van 't Lam Gods kennelijke herinneringen aan het spaansche
natuurschoon en geboomte bewaarde. Na zijn terugkeer kocht
hij zich te Brugge een huis aan 't Torre-brugsken, dat hij tot
zijn dood bewonen bleef. In 1435 en '36 droeg hem Filips
nieuwe zendingen en werken op; voor zijn kanselier liollin
schilderde hij een Madonna, voor de kerk van Autun bestemd,
en thans in den Louvre prijkend; voor een rijken Bruggeling
zijn portret en dat van zijn vrouw; voor den kanonnik Van
der Paele (1434) een thans nog te Brugge voorhanden Moe-
dermaagd ; voor den deken De Leeuw het portret, dat thans
het Belvedère te Weenen siert (1436). Ook uit de volgende
jaren zijn ons nog werken van hem bewaard gebleven: eene
onvoltooid gelaten Heilige Barbara te Antwerpen van 1437, een
Kristuskop te Berlijn (1438), een Heilige Maagd met het kind
g
-ocr page 46-
40
Jezus te Brugge, en het portret van zijn eigen vrouw té Antwer-
pen ; een tweede Kristuskop van 't jaar 1440 is niet echt ge-
bleken. In den zomer van 't volgende jaar overleed hij.
Buiten 't genoemde is er nog veel, welks dagteekening zieh
minder bepalen laat, doch dat men, terecht ofte onrecht, mede aan
zijn penseel meende te moeten toekennen. Pinchart wist zelfs,
vóór eenige jaren, nog een Sint Franciscus van zijne hand
te vermelden, door den brugschen edelman Anselmus Andornes
in 1470 aan zijne dochters vermaakt, doch sedert vermist Κ
Met onaardig is het, met de Moeder Gods van zijn broe-
der , de zijne te vergelijken, gelijk zij zich op 't brugsche Muzseum
aan ons vertoont. Zoo edel, zacht, bevallig, en verheven zich
gene voordoet, zoo burgerlijk weldoorvoed, als een echt vlaam-
sche schoone, treedt ons deze voor oogen. Toch is de kunst,
waarmee zij geschilderd is, zeker niet geringer, de tint niet
minder malsch, de ronding niet minder fijn; maar welk een
huismoederlijke welgedaanheid in deze gezonde zus! In haar
arm houdt zij 't kind Jezus, dat met een papegaai en wat
bloemen speelt, en waarin niet minder de alledaagsche wer-
kelijkheid gevolgd is. Aan de rechterhand staat St, Donaat,
met schitterende myter en mantel, en een verheven en vroom
gelaat. Dat van den kanonnik, voor wien 't stuk geschilderd
werd, komt er in zijn kleurige volheid en rimpelige trekken
eigenaardig tegen uit; het is een meesterstuk van schilder-
kunst, en toont ons het penseel van den maker in zijn volle
kracht. Waarschijnlijk zijn dan ook aan hem, en niet aan zijn
broeder, de Adam en Eva op 't gentsche stuk te danken,
uit welke geen mindere werkelijkheidszin spreekt. Zelfs onder
de drommen zijner profeeten, heiligen, en apostelen vallen ons
gelaatstrekken in 't oog, wier gulle rondheid en boertige uit-
drukking ons onwillekeurig een glimlach op de lippen brengt
en in welke zich de toekomst van 't nederlandsch penseel, van
zijn schertsende zij, in zijn kiem reeds openbaart. Het land-
schap , waarin hij ons zijn Moeder Gods te Antwerpen schil-
dert, doet daarentegen in zijn keurige behandeling aan Van
1 Archives des arts, sciences et lettres, Gand, 1860. I. p. 265.
-ocr page 47-
41
Huisum denken. De Madonna in den Louvre heeft hetzelfde
vlaamsche voorkomen als die te Brugge, maar haar fijne blonde
lokken, op 't voorhoofd door een zwart lint tegengehouden,
golven in lange vlechten over haar schouders, en brengen ons
den miniatuurschilder in de gedachten.^ Ook het kinderkopjen
herinnert wel in zijn uitdrukking aan dat te Brugge, maal-
laat , onder zijn zachte en veerkrachtige huid, het vleesch als
doorschemeren. Moeder en kind zitten in een gaanderij, die
op drie gothische bogen uitloopt, en waarachter zich een tuin
vertoont met leliën en ander gebloemte beplant, en van pauwon
en eksters doorschreden. Op den achtergrond vloeit een rivier
tusschen heuvelen, waarop zich een kasteel met hoekige daken
en sierlijke torentjens verheft ; ter rechterzij ziet men een stad
met kaayen, straten, kerken, en huizen, en een drom van in-
woners, slechts met het vergrootglas te onderscheiden; aan de
linkerzij een lachend landschap, waarin zich in de verte deels
blauwende, deels sneeuwige bergen voordoen, 't Is vooral de
fijnheid van teekening van al deze kleine bijzaken, die het
stuk een hooge kunstwaarde geven, en het penseel van den
miniatuur-schilder voor ons geheugen herroepen.
Een opmerkelijk, hier tot dusver nog niet vermeld stuk, van
grooten omvang prijkt in 't Muzaeum te Madrid, na vroeger
do hoofdkerk van Palencia versierd te hebben. Het stelt den
Triomf der Kerk over de Synagoog voor, in drie boven elk-
ander gestelde verdiepingen. Een gothisch verhemelte van den
zuiversten stijl verheft zich, in de bovenste der drie, op den
achtergrond, terwijl op den voorgrond twee slanke torentjens
prijken. Onder dat verhemelte troont de Verlosser der wereld,
met mantel en kroon versierd, in zijn linkerhand een scep-
ter, terwijl de rechter naar de aarde is uitgestrekt; aan zijn
rechter- en linkerzij zitten de Moedermaagd, in de Heilige
Schrift lezende, en Johannes, die de Openbaring schrijft. Het
Lam ligt vóór den Kristus op de trappen van den troon, en
de zinnebeelden der Evangelisten zijn aan weerszijden afge-
beeld. Uit de voetbank voor den troon vloeit een beek, wel-
ker water een rijkbebloemd veld, in de tweede afdeeling, door-
vliet, waar twee groepen Engelen, met stem en instrumenten,
-ocr page 48-
42
den Triomf der Kerk zingen. Op den voorgrond omlaag is in
't midden een fontein geschilderd, aan welks linkerzij zich de
joodsche hoogepriester, met een gebroken standaard in de
hand, en zijn hoofd afwendende aan ons voordoet, terwijl
Schriftgeleerden en Farizeeën zich wanhopend om hem scharen.
In krachtige tegenstelling vertoont izich daar tegenover, aan de
andere zij der fontein, een groep zegevierende Kristenen, met
een Paus aan het hoofd, die in de eene hand een schitterende
kruisbanier draagt en met de andere op het waterbekken met
heilige Ouwelen wijst; achter hem staan een cardinaal en tal
van bisschoppen, naast welke een keizer, koning, en macht van
leeken knielen. Onder de laatsten komen weder Huibert
en Johan, en misschien ook hun jonge. broeder Lambert,
voor. De eerste in rooden mantel gehuld, eene blauwe muts
op het hoofd,' en een medaljon aan een rijke ketting om
den hals, de tweede stemmig in het zwart gekleed Κ De
uitvoering van 't geheel is die van 't gentsche outerstuk
waardig.
/Buiten hun broeder Lambert, van wien men slechts bij
gissing enkele stukken vermeldt, hadden Huibert en Johan nog
eene zuster Margaretha, "die ook" — als Lukas d' Heere van
haar zingt — "in schilderijen dede groote zaken" , maar van
welke buiten de haar toegekende miniaturen, niets met name
bekend is. Blonk Huibert door den adel en de grootschheid van .
zijn penseel uit, Johan deed het bovenal door de natuurlijke
waarheid en werkelijkheid van 't zijne. Om met Dehaisnes
echter in zijn naturalisme — als men 't noemen kan — een
"gebrek" te zien 2, ware een kerkelijke misvatting te huldi-
gen, die voor een meer gegronde beschouwing geen stand
houden kan. Veel liever beamen wij ten volle Thoré's opmer-
king 3, dat dit realisme, deze werkelijkheidszin, èn verre van
ondichterlijk is of daarom te misprijzen ware, èn er juist de
1 Zie beider koppen iuhoutsneê hiervoor (bl. 31).
3 "L'école flamande" (schrijft hij, p. 157) "lui doit ainsi son défaut prin-
cipal, le naturalisme'.
3 Salons de T. Thoré (Paris, 1868), Préface, p. XXX.
-ocr page 49-
43
oorspronkelijkheid der vlaamsche en hollandsche schilderkunst
in uitkomt, die zich — naar Taines uitdrukking ' — ook
door 't meest alledaagsche en onhebbelijke van 't leven niet
laat afschrikken noch van de wijs brengen.
Als eigenlijk kweekeling der Van Eycks, met name van
Huibert, heeft zich welbeschouwd alleen Pieter Krist of Kristi
doen kennen, hoeveel anderen men vroeger ook tot hun leerlingen
heeft willen maken, en hoezeer gewis de studie hunner wer-
ken op die anderen ook van invloed geweest is. Te Baerle in
Brabant, in 't laatst der 14e eeuw geboren, schilderde hij in
1417 reeds, naar den nieuwen trant, met olieverf. Later —
iu 1443 — vinden wij hem te Brugge, waar hij den 6en July
van 't volgende jaar burger werd. In 1446 vervaardigde hij het
portret van den Engelschman Edward Grinston, in 1449 het*
huwelijk der H. Godeberta 2. Fraayer dan dit is echter een ander
tafreel van zijne hand, thans in Stadels stichting te Frankfort, en
dat de heilige maagd met het Jezuskindjen voorstelt, door St. Hie-
ronymus en St. Franciscus gehuldigd. Het verhemelte, waaronder
de „groep zich vertoont, en het landschap, waarop men door een
open deur het oog heeft, zijn geheel in vlaamschen stijl. De om-
trekken zijn zeker wat hard, maar de krachtige, ofschoon wat
donkere tinten, en de schoonheid van 't vloesch, ofschoon mede
wat sterk geschaduwd, kenmerken den maker als een volge-
ling van Huibert van Eyck. Hetzelfde karakter uit zich ook
in een altaarstuk te Madrid, dat in vier afdeelingen de Be-
groeting, 't Bezoek van Elizabeth, Kristus' geboorte, en de
drie Koningen schetst. Ten onrechte heeft men den schilder lan-
gen tijd met meester Pieter Kristoffelsz. van Keulen verward, die
daarin 1471 bij de Karthuizers werkzaam was. Hij schijnt steeds
te Brugge verbleven te zijn, waar hij ook in 1463 een zoogenoem-
den Boom van Jesse schilderde. Een ander schilderij, te Frankfort
1 Philosophie de l'art, etc. p. 54: "vous croiez que l'artiste vise au laid
de parti pris: la vérité est qu'il n'est point rebuté par les trivialités et les
irrégularités de la vie."
                                                                                                           &>
3 Zie dit laatste thans afgebeeld en beschreven in De KristelijTce Kunst
in Vlaanderen en Holland
(Amsterdam, Buffa, 1873). \.
-ocr page 50-
ΐΤ
van hem bewaard, is niet alleen geheel in Johan vanEycks manier
geschilderd, maar stelt ons ook de beide aan hem ontleende beel-
den van Adam en Eva, en zelfs het smirnasche tapijt voor oogen,
door Johan in der tijd uit Spanje meegebracht, toen hij er het
leger van den Moorenkoning bij zijn verblijf te Grenada bezocht Κ
In November 1473 overleed hij. Zijn toenaam Krist of Kristi
ontleende hij waarschijnlijk aan 't schilderen van een Kristuskop.
Hoe weinig men daarentegen recht had, den gelief koosden
brusselschen schilder Eogier van der Weyden tot een leerling
der Van Eycks te maken, is thans algemeen erkend. Sedert
Wauters in 1841 zijne geschiedenis uit het stedelijk archief
heeft opgedolven, en ook. elders de belgische archieven opzijn
naam zijn nagelezen, weten wij, dat hij zich geheel onafhan-
kelijk van hen vormde, en dan ook eerst in later tijd hun
olieverven leerde gebruiken. Wanneer men hem — gelijk
waarschijnlijk is — voor één mag houden met den Eoger de
la Pasture , van wien de doorniksche bescheiden spreken, dan
werd hij daar ter stede geboren, er van 1426 tot 1432 tot
schilder opgeleid, en ontving in dit laatste jaar er den
meestergraad. In 1436 werd hij tot stadsschilder te Brussel
aangesteld. Hij schijnt zich lang met het beschilderen van
beeldhouwwerk te hebben bezig gehouden, gelijk dat nog een
geruimen tijd in den smaak bleef. Zijn eerste bekende schil-
derwerk, een Doop van Kristus, en een outerstuk uit Mi-
raflores herkomstig, en later in 't bezit van Koning Willem'
Π, beide thans te Berlijn — een Maria bij het lijk van haar
zoon — dragen daar dan ook de kennelijke blijken van. Het snij-
werk, in de gothische omgeving aangebracht, de rood, blauw,
en paarsch getinte Engelen, die er om rondzweven, de vuur-
roode God de Vader, verraden duidelijk zulk een werkkring.
En ook in later jaren liet hij er zich nog meê in. In 1449
maakte hij een kunstreis naar Italië, waar hij te Ferrara een
hem verwante richting vond, die van den Paduaan Squarcione
was uitgegaan. Zijne komst droeg er zeker toe bij, het gebruik
der olieverf daar meer bekend te maken. Hij zelf schilderde
', Zie het stukjen van Crowe, Grenzboten S. 47.
-ocr page 51-
45
er het portret van den Markgraaf en eene afneming van 't Kruis,
en bezocht vervolgens Florence en Rome ; zijn schilderwerk
verspreidde zich over Bologne, Milaan, Genua, en Napels. Hij
bleef er zich echter in zijn volle zelfstandigheid handhaven,
en ook 't geen hij na zijn terugkeer in 't Vaderland schil-
derde, doet van geenerlei wijziging door uitheemschen invloed
blijken. Met een zijner schoonste gewrochten versierde hij toen
de eerst onlangs gestichte St. Pieter- en Pauluskerk te Mid-
delburg in Vlaanderen, een voorstelling van Kristus ge-
boorte , de aanbidding der herders, en de drie koningen
{het oorspronkelijke thans in 't Muzseum te Berlijn). Dit stuk,
en een te Frankfort (in Stadels Stichting) prijkende Moeder-
maagd — die hij voor de Medicis te Florence schilderde —
behooren tot zijn uitstekendste werk, en overtreffen, wat de
verdienste der uitvoering betreft, zijn anders belangrijkste
■ schepping, het grootsche outerstuk te Beaune. Maria, haar
kind aan 't hart drukkende, treedt ons op het frankfoorder
stuk, in 't gezelschap van Petrus en Johannes den Dooper,
en de beide beschermheiligen der Medicis, St. Cosmus en St.
Damianus voor oogen. Onder haar voeten bloeyen, in een
groenend grasperk, tal van leliën en andere bloemen. De adel,
die overal uit Petrus' trekken spreekt, de weidsche plooyen
van Joannes' mantel, de karaktervolle eigenaardigheid der
verdere personen, de krachtvolle warmte eindelijk der tinten
en kleuren, maken het geheel tot een even keurig als volledig
kunstwerk. Dat te Beaune omvat niet minder dan negen bin-
nen- en zes buiten-vakken. Boven in 't middenvak, dat het
grootste en hoogste van allen is, prijkt een krachtvolle
Kristus, die met de rechterhand de uitverkorenen zegent, en
met de linker de verdoemden afwijst. Als hoogste en laatste
rechter zit hij — naar de voorstelling der middeneeuwsche
handschriften — op een weidschen regenboog, het hoofd met
een drievoudigen stralenkrans omringd, en de voeten op den
aardbol gevestigd. Twee kleine vakken, ter rechter- en linkerzij
van 't andere, geven ons Engelen te zien met het marteltuig
van zijn lijden. Onder het Kristusbeeld blazen vier Engelen
de bazuin, die de levenden en dooden opwekt, en in hun
-ocr page 52-
midden wijst de Aartsengel Michaël twee zielen af, van welke
de eerie onschuldig, de andere verdorven blijkt. De wolken,
waarop de regenboog straalt, verspreiden zich over de zes ver-
dere paneelen, die ze in twee deelen scheiden. In 't eene ziet
men het uitspansel, waarin ter rechterzij de heilige priesters
en apostelen, met de Maagd aan 't hoofd; ter linker, konin-
gen en koninginnen met verdere uitverkoornen, door den in
vrome aanbidding verzonken Joannes vooraigegaan. Het tweede
en lager gedeelte dier paneelen vertoont, op vier hunner, de
opstanding der dooden, die zich , naarmate hunner verdiensten
of misdadigheid, Hemel- of Helwaarts keeren, gelijk deze in
de beide laatste vakken zijn afgebeeld. Op den buitenkant
der luiken ziet men den Heiligen Sebastiaan, met ongelukkig
wat al te lange en magere handen en voeten, en den patroon
van 't beauner G-asthuis, den heiligen Antonius, een beeld
van 't edelst en verhevenst karakter.; daaronder de Engel-
groete, geheel naar den vlaamschen trant geschetst, terwijl
de twee overige vakken, den besteller en schenker van 't stuk —
den borgondischen kanselier Rollin — en zijne echtgenoote
bevatten; hunne koppen toonen, hoe meesterlijk Rogier van
der - Weyden, als portretschilder, het penseel te hanteeren wist '.
Indien hij echter zoowel daarin, als in de groepeeriug der
verschillende personen zijner stukken uitblonk', zijn geest bleek
niet machtig genoeg om geheel den omvang zijner ontworpen
tafreelen te beheerscheri. Hij staat daarin bij de Van Eycks
1 Op 't Stadhuis te Brussel waren vroeger vier van oudsher algemeen ge-
roemde historische schilderijen van Van der Weiden, waarvan de eerste een
tooneel uit het leven van keizer Trajanus, de tweede Paus Gregorius voor
't altaar geknield, met het oog op 't hem voorgehouden hoofd van dien kei-
zer, voorstelde, en beide andere Hertog Herkcmbald van Brabant vertoon-
den, op de aanklaeht eener misleide schoone zijn eigen oomzegger overhoop
stekende, en op zijn sterfbed daarin van hooger hand gerechtvaardigd. Bij
't bombardement van 1695 schijnen echter alle vier vernield te zijn; maar
van beide laatste bleef de herinnering in een te Bern berustend vlaamsch
tapijtwerk bewaard, dat de Zwitsers in den slag bij Nancy op Karel den Stoute
buit maakten. Zie Pincharts mededeeling in de Bulletins de VAeadêmie
royale de Belgique
voor 1864. II, 17. 1.
-ocr page 53-
47
achter, en had noch die verheffing, noch die treffende waar-
heid van kunst, die ieders volle bewondering afdwingt. Al-
gemeen geliefd bij zijne tijdgenooten, lokte hij ook vreemde-
lingen — gelijk den Duitscher Maarten Schon — tot zijne
studie uit, en hielp schilders als Dirk Bouts van Leuven, en
den keurigen Hans Memling 1 vormen. Hij overleed in 1464.
Over Memling is, tot in de laatste jaren toe, de meest
romantische overlevering in omloop geweest. Ieder, die het
Sint Jans Gasthuis te Brugge bezocht, of de daar bewaarde
meesterstukken zijner hand ook maar in prent gezien heeft,
weet daarvan te spreken. Ook daaromtrent intusschen heeft
de tijd eindelijk de waarheid aan 't licht gebracht, of liever —
want nog altijd blijft zijn levensloop in veel opzichten onbe-
kend — de onjuistheid der met zijn naam en lot verbonden
legende aangetoond. Wij weten nu, dat hij zeer zeker in't jaar
1477, en waarschijnlijk reeds vroeger, als welgesteld kunstenaar
te Brugge leefde, er een eigen huis aan den Vlamingdam
(thans St. Jorisstraat) bewoonde, er in 1479 zijne geldelijke
bijdrage tot de krijgskosten voor Maximilaan van Oostenrijk
betaalde, en er in 't begin van December 1495 overleed. In
1472 schilderde hij een thans voor de helft te Munchen be-
rustend stuk, dat de Heilige Maagd met den Dooper voorstelde ;
in 't volgende jaar leverde hij dat verwonderlijk schoone
"Laatste Oordeel" af, dat te Sluis ingescheept, in 't kanaal
door den zeeschuimer Paul Beneke gekaapt werd, en zoo naar
Danzig kwam, om er de St. Joriskapel in den Dom te ver-
sieren. Hij stond toen op de volle hoogte zijner kunst, gelijk
dit stuk zou kunnen volstaan te bewijzen. Zijn schilderij van
Maria's Zeven Vreugden te Munchen, dat oorspronkelijk voor
de kapel der brugsche looyersgilde bestemd was, voltooide hij
omstreeks 1480. Negen jaar later doen ons de jaarboeken van
't Sint Jans gasthuis blijken, dat de heilige beenderen van Sint
; ' Dat de naam zóó, en niet Hemling, moet luiden, staat vast; reeds dooi"
Van Mander, Goltzius en Sanderus werd hij dan ook zoo geschreven, en de
H door een vreemdeling (Descamps), die ter nauwernood Vlaamsch kende,
eerst een paar eeuwen later, in de plaats der M gesteld. De naam zelf zal
wel zoon van Memmo beduiden.
-ocr page 54-
48
Ursula en hare maagden toen in de wijdvermaarde kas ge-
sloten werden, door Memlings keurig penseel beschilderd. Voor
de boekverkoopersgilde had hij, reeds twaalf jaar vroeger,
een stuk gemaakt, dat de "Zeven Weeën van Maria" voorstelde,
en bovendien het portret van den schenker en zijne vrouw
bevatte. Lang werd dit verloren geacht ; het is echter, hoewel
zonder beide zijvleugels, in de gallerij te Turijn teruggevon-
den, en blinkt niet minder door zijn meesterlijk kunstschoon
dan eigenaardige schikking en bewerking uit. Het geeft ons
namelijk een proef van de wijze, waarop het ook bij Van der
Weyden opgemerkte verband der schilder- en beeldhouwkunst
dier dagen, op de eerste werkte. Het bracht er toch een samen-
vatting en rangschikking der voorgestelde onderwerpen te-
weeg', als voor alle snij-werk vereischt werd, en kennelijk
ook bij dit stuk van Memling — gelijk 'trouwens ook bij
zijn tegenhanger, het munchensche der "Vreugden" — plaats
heeft. Reden te meer, hem als een oorspronkelijk bij Van
der "Weyden gevormd schilder te herkennen, waartoe ook zijne
erkende medewerking aan dezen en genen arbeid zijns meesters,
van de andere zijde, reeds noopt '.
Buiten deze opleiding te Brussel is ons van zijn vroeger
leven en omstandigheden niets bekend, en maken wij eerst in
zijn latere jaren te Brugge met hem kennis. Van zijne kunst
is echter ook van vroeger dagteekening genoeg bewaard ge-
bleven, om hem in zijn ontwikkeling als schilder ga te slaan.
Dat hij daarbij ook de keulsche meesters, Willem en Steven,
bestudeerde en hun zalvende zachtheid van uitdrukking van
hen afkeek, wijzen zijne latere stukken overvloedig uit; de
juiste tijd is echter onzeker. Tot de vroegere ons bekend ge-
worden vruchten van zijn penseel behooren de portretten van
den brugschen Schepen Willem Morel en zijne vrouw (thans
in de verzameling-Van der Schrieck te Leuven), en de zooge-
noëinde Sibyl Sametha in het Sint Jans Gasthuis, door de
1 Zoo o, a. in de thans te Londen berustende Kruisiging met portretten der
Sforza's, en het stuk, waarvan het middenvak door Rogier, beide zijvakken
door Memling, geschilderd waren ; verg. Crowe ,t. pi. S. 50, enBehaisnes p. 178.
-ocr page 55-
49
overlevering wel op later dagteekening gesteld, maar kennelijk
te veel bij de andere daar berustende stukken achterstaande,
dan dat zij niet uit vroeger tijd zou spruiten. De gerekte
vormen en koelheid van toon, die in alle drie deze stukken
heerschen, en zich *ook in de Afneming van 't Kruis in 't Sint
Janshuis openbaren, maken het zoo voor 't een als 't ander
duidelijk. In al zijn verheven kracht zien wij hem daarentegen
in het kleine stukjen der Drie Koningen (1479) in 't zelfde
Gasthuis, en, de overeenkomstige Moedermaagd te Chiswick.
De Sibyl stelt ons een vrouw voor oogen, met bleek en kwij-
nend gelaat, maar wiev trekken alle uitdrukking en diepte
missen. Het fletsche koloriet wordt door geen schaduw verhoogd ,
en bij alle fijnheid van zijn penseel, derft het blijkbaar nog
de noodige kracht. Welk een verschil daarin met het outer-
stukjen der Drie .Koningen, in al de bekoorlijkheid van zijn
onberispelijk schoon! In zijn, harmonische voleinding wint het
dit dan ook voorzeker van het anders zooveel grootschere
stuk, dat in zijn hoofdvak Sint Katharina's mystisch huwelijk
voorstelt, en door zijn ernstige schoonheid en aantrekkelijke
diepte telkens weder het oog tot zich lokt '. De bevoorrechte
Heilige ligt, aan den voet van 't verhemelte, waaronder de
Moedermaagd troont, voor 't Jezuskind geknield, dat haar den
trouwring toesteekt. Tegenover haar staat Sinte Barbara, een
misboek in de hand. Beide dragen den tooi der edelvrouwen
van 't borgondische hof. Aan weerszijden van 't verhemelte
ziet men de Engelen, met ontplooide vleugels, als getuigen
van den echt, en achter hen twee edele Heiligen-beelden, beide
Joannessen, Apostel en Dooper, de schutspatroons van 't ge-
sticht. Aan de binnenzij der luiken dezelfde Heiligen, maar de
een op Patmos, de ander bij zijn onthoofding. Aan de buitenzij
1 "Si d'abord on se passionne pour Γ Adoration des Mages", schrijft
Vitet, "parce qu'elle est plus irréprochable, ou ne veut plus quitter le
Mariage de St". Catherine quand une fois on y revient; on s'y attache, on
s'en pénètre; sans cesse on y de'couvre quelque chose de plus. C'est une de
ces symphonies qui semblent plus nouvelles à mesure que l'oreille les entend
plus souvent". (Etudes, t. pi. p. 221).
4
-ocr page 56-
50
twee gasthuisbroeders, knielende in den gebede, met wat
minder zorg en wat losser hand geschilderd," doch zoo mo-
gelijk met meer adel en waarheid nog, en bijgestaan door
hun beschermheiligen Sint Jacob en St. Antonius. Tegenover
hen twee knielende en biddende zusters, met Sinte Agnes en
Sinte Klara, beiden verwonderlijk schoone koppen van een
onuitsprekelijke uitdrukking.
Memlings hoofdwerk echter is die door zijne hand beschil-
derde "ryve'Vgelyk de Bruggenaars ze noemen, "zoo heel uit-
nemende kunstig", als Van Mander't uitdrukt, "dat er menig-
maal is voor geboden geweest een ryve van fijn zilver", 't Is
de verguld houten kas, die den arm der heilige Ursula heet te
bevatten, en op welke de schilder, op zes paneelen en twee
medaljons, hare legende, van haar inscheping te Keulen tot
haar verheerlijking in den Hemel, met de fijnste en keurigste
kunst, miniatuur-kunst zou men haast zeggen, heeft afge-
beeld. Elk dezer paneelen is een meesterstuk' van 't fijnste schil-
derwerk, met beeldjens ter grootte van hoogstens elf duim,
en toch vol uitdrukking en leven, en de meest argelooze groot-
heid. Men weet niet wat meer te bewonderen, het gemak en
de netheid der uitvoering, of de frischheid en kracht van'
koloriet, als door een zilveren gloed overstraald. Zachtheid,
kalmte, en bevalligheid kenmerken zoo dit, als alle verdere
werken uit Memlings bloeitijd. Niet, dat het hem aan kracht
ontbreekt, waar het er op aankomt, deze te doen uitkomen;
zijn St. Kristoffel — in 't Muzseum te Brugge l —- alleen reeds zou
volstaan, om het te bewijzen; maar zijn penseel legt zich bij
voorkeur op wat zacht en bevallig is toe, en zijn Jezuskindjens
en Maria's — gelijk zijn vrouwenkoppen in 't algemeen — komen
daardoor, tegenover die van anderen, zoo innemend en be-
koorlijk uit. Men leert bij hem het vlaamsch penseel als van
zijn minst stoffelijke zijde kennen, terwijl er tevens toch een
leven en beweging, een natuurlijke waarheid van uitdrukking
1 Een ander daar berustend schilderstuk^ de Doop in den Jordaan, is ge-
bleken niet van zijne hand te zijn, en eerst in 1508 door eeu tot dusver
onbekend gebleven meester geschilderd.
-ocr page 57-
51
in zijn schilderwerk is, dat ons met de meest karaktervolle
eigenaardigheid toespreekt. Wanneer — naar Dehaisnes' opmer-
king — de varenslaï, bij St. Ursels inscheping, de touwen
losmaken, is het, als gingen de zeilen zich ontplooyen. Bij
Sint Katrijnes echtviering meent men de orgeltonen te hooren ,
door Engelenhanden uit de toetsen te voorschijn gelokt ; en
Maarten Nieuwenhoven, de schenker dier mede in 't Sint Jans
Huis bewaarde Moedermaagd, met zijn donkere lokken, man-
nelijk gelaat, en diepen blik, schijnt zijn trillende lippen te
willen ontsluiten, om haar ook bij monde af te bidden, wat
zijne levensvolle oogen haar smeeken.
Hoewel Memling zich ook van Huiberts vinding bediende ,
en zijn verven met olie mengde, bezigde hij daartoe gewoonlijk
toch een mengsel van gom en eiwit; hij bestreek dit vervol-
gens met een vernis, dat er niet weinig toe bijdroeg, zijne
kleuren proefhoudend te verduurzamen. Zijn tinten zijn hel-
der en glansrijk, en zijn koloriet zoo luchtig tevens aange-
bracht, dat men er vaak de lijnen der inktteekening onder
waarnemen en volgen kan. Wars van allé schrille verven,
geeft hij de hoofdtrekken met een krachtige en stoute hand
aan, en verspreidt over 't overige een zachte en toch de fijn-
ste schakeeringen rijke tint. Zoo Johan van Eyck de krachtigste
kolorist en sprekendste tolk der oude vlaamsche school mag
heeten, Memling is er zeker de bevalligste en dichterlijkste
uitdrukking van.
Met Dirk Bouts — d. i. Boudewijns — van Leuven heeft
de kunstgeschiedenis zonderling omgesprongen. Hem met een
minbeduidenden gildebroeder , Huibert Stuerbout, en zijne zonen
verwarrend, heeft zij hem den naam Stuerbout (vanHaarlem)
gegeven, tot dat vóór weinige jaren zijn persoonlijke rechten
erkend zijn, en hij, en geen ander, voor den schilder verklaard
is der belangrijke stukken, uit de jaren 1466 tot 1475, die
eerst op dien anderen naam gingen. Als Dirk van Leuven
werd hij echter reeds door Vasari vermeld, en was omstreeks
1 Zie Pineharts uiteenzetting achter Les anciens peintres flamands
(Bruxelles, 1863), p. CCXXVII ss.
4*
-ocr page 58-
52
1460 als stadsschilder daar werkzaam. De Leuvensche overheid
droeg er hem meer dan een werk op, en plag zich gezamen-
lijk naar zijn werkplaats te begeven, om de vruchten van
zijn arbeid in oogenschouw te nemen. Zoo schilderde hij m
1468 twee stukken *, een gerechtelij ken moord onder Keizer
Otto III voorstellende, en de strafoefening, ten gevolge daar-
van aan de Keizerin zelve, voor hare valsche betichting vol-
trokken. Wanneer men van Memlings gewrochten het oog
naar deze wendt, spreekt zeker het onderscheid van opvatting
en voorstelling niet in hun voordeel, en ook de lange en stijve
lichaamsgestalten kunnen hoogstens bij die uit zijn eersten
tijd vergeleken worden. Toch ontbreekt het den leuvenschen'
koppen niet aan levendige waarheid en verscheidenheid van
uitdrukking, is de vleeschkleur natuurlijk teruggegeven, en de
aangebrachte schaduw krachtig en diep. Hetzelfde geldt van
het Heilig Avondmaal van zijne hand in Sint Pieters te Leu-
ven, dat lang voor een Memling heeft doorgegaan. Een ander
schilderij van zijn maaksel (naar 't schijnt) — een St. Kristof-
fel — heeft mede lang voor een werk van Memling zelf ge- '
golden, en was dat, door zijn verheven karakter, argelooze
voorstelling, en dichterlijke bewerking, niet onwaardig. De
flikkerende stroom op den achter- en middengrond, met zijn
rotsige oevers en schepen in 't verschiet, door een onder-
gaande zon verlicht; de Heilige op den voorgrond, in blauw
onderkleed en rooden mantel, zich langzaam een weg banende
door de bewogen wateren, die hem tot de kniën reiken, met
een gelaat vol uitdrukking; het Kristuskindjen op zijn rechter
schouder gezeten, met even edele als bevallige trekken, recht-
vaardigen ten volle den lof, er steeds aan toegekend, en ver-
klaren de onwillekeurige vergissing. Ook een paar andere stuk-
ken nog, de heilige Hippolytus te Brugge, en Sint Erasmus
te Leuven, hem vroeger ontzegd, kunnen thans waarschijnlijk
op zijne rekening gesteld worden; zij doen van zijn zonder-
lingen smaak voor gruwelijke voorstellingen blijken. In 't bui-
tenland, te Frankfort, Berlijn en elders, worden nog verschil-
Thans iu-'t Muzœnm te Brussel.
-ocr page 59-
53
lende werken gevonden, die men niet ten onrechte met zijn
naam meent te kunnen doopen. Hij overleed in 1475, met
een nieuw stuk voor de leuvensehe regeering bezig, dat hij
onvoltooid achterliet.
Evenals Van der Weyden waren ook twee gentsche schil-
ders dezer dagen, die men voor kweekelingen der Van Eycks
plag uit te geven, onafhankelijk van hen gevormd, al lieten
zij niet na, zich hun vinding eigen te maken: Geraerd van
der Meire en Hugo van der Goes. De eerste was in 1452
meester, en werd in 1472 gezworene der Sint Lukas gilde;
in 1447 had hij eene Clarisse geschilderd, later een Heilige
Maagd voor Sint Baafs, en eene Lucretia, die echter alle drie
te loor zijn geraakt. Een outerstuk, de Kruisiging voorstel-
lende en te G-ent berustend, schijnt van zijne hand, ovenals
een paar stukken in 't Antwerper, en twee andere in 't
Berlijnsche Muzgeum. Hij was echter niet de Greraerd van
Gent, van wien 125 der miniaturen in 't Getijdeboek te Ve-
neciën herkomstig zijn '.De van hem overgeleverde stukken her-
inneren aan Van der Weydens schildertrant ; zij onderscheiden
zich door zachtheid van uitdrukking, krachtig gewelfde voor-
. hoofdteekening, en het spitse eirond der koppen. Bij hun ko-
loriet is de tegenstelling opmerkelijk van de als wegsmeltende
bleeke vleeschtint, en de scherpgotoekende weinig geschakeerde
tinten van 't gewaad. De heldere lucht, zonder zon noch wol-
ken, die ze overstraalt, schijnt van meer vlijt dan natuurbe-
schouwing te getuigen. Van der Meires meesterstuk is — naar
Crowe — ongetwijfeld dat, hetwelk de sternburgsche gallerij
te Lutschena bij Leipzig versiert, en vooral ook van zijn pen-
seelverwantschap met Van der Weyden doet blijken 2.
Hugo van der Goes, in 1465 lid der gilde geworden, en
drie jaar later haar onderdeken, was reeds vroeg als schilder
opgetreden, en had voor den rijken Gentenaar, Jacob Weytens,
een Abigaël en David gemaakt, waarin hij — naar de over-
levering zegt — Weytens dochter, die hij beminde, afgebeeld
had, en dat lange jaren de bewondering zijner stadgenooten
1 Zie daaromtrent verder beneden. " Qrenzhoten, t. pi., S. 47.
-ocr page 60-
54
uitmaakte. Het stuk is echter, evenals ettelijke andere schil-
derijen, later in 't ongereede geraakt. Daaronder ook een krui-
siging, die hij voor de St. Jakobskerk schilderde, en die, na
door de beeldschuwe Geuzen met een laag zwarte verf over-
dekt , en door een tafel der Tien Greboden in gouden letters
vervangen te zijn, vervolgens weer, zoo goed doenlijk, her-
steld was. In 1468 werd hij naar Brugge geroepen, om er in
de huwelijksfeesten van Karel den Stoute en Margaretha van
York te deelen, en bereidde daarna ook te G-ent alles voor, om.
hen met weelderigen praal te verwelkomen. Als kunst-, bla-
zoen- en wapenschilder teffens werkzaam, tooide hij markten
en straten in de schitterendste kleuren, en beschilderde breede
stukken doeks, tot opluistering van het feest. Van 1472 tot
.1474 is hij als oudste der gilde werkzaam., en wordt dan
eensklaps van een wereldschuwen zin bevangen, die hem zijn
toevlucht tot een klooster doet nemen, zonder hem tot rust
te kunnen brengen. Als wijdvermaard meester in zijne kunst,
blijft hij echter steeds gevierd en ontvangt hooge bezoekers,,
die zijn werk komen bewonderen. De agent der Medicis te
Brugge, Tomas Patinari, die lang in Vlaanderen huisde, zette
zoowel hem als Memling aan 't werk. Daaraan danken wij
't, dat te Florence althans dat groote outerstuk — de ge-
boorte van Kristus — bewaard bleef, dat hem in zijn volle
waarde dóet kennen. Door een treffende lichtwerking ver-
spreiden de stralen, die van 't jonggeboren Kristuskindjen
uitgaan, hun gloed over Maria en Jozef, de eene in vroom
gebed verzonken, de ander tegen een pijler geleund. Niet ver
van daar ziet men drie herders, twee zingende Engelkooren,
en een schaar van Hemelgeesten, die, zich in 't zwerk verhef-
fende, in 't doorschijnend avonddonker nauwlijks zichtbaar
zijn. In 't verschiet vertoont zich een nederlandsche beemd,
met wat vlaamsche boerenhuizen en een hoogte, waarop een.
Engel den herders de geboorte des Heeren aanzegt. Hoewel
de rijke dosch der personen, en een vaas met bloemen, die
er zich voordoet, niet van overlading zijn vrij te pleiten, i&
de uitvoering toch zoo keurig en fijn, als zich van den kunst-
vaardigsten vlaamsehen meester maar verwachten liet. De zij-
-ocr page 61-
vakken, waarop eenige Heiligen en de schenker van het stuk,
met zijn zoon, evenaren echter het grootsche middenvak niet.
öok is de vleeschtint, ofschoon veelal helder en levendig,
elders donker en mat, en doet voor de gloedvolle warmte der
h.          Van Eycks verre onder.
Na eenigen tijd verzaakte de kunstenaar, door het genot
van den wijn verlokt, zijn kloostergelofte , en werd daarop door
zijn oversten een poos verwijderd. Bij zijn terugkeer in zwaar-
moedigheid vervallen, wordt hij op nieuw in 't klooster verpleegd.
:             Daarna ziek geworden, sterft hij in 1482. Hoewel er meer
dan een schilderstuk op zijn naam gaat, laat zich met zeker-
heid alleen dat te Florence aan hem toekennen.
Veel minder zekers nog valt er ook omtrent het werk van
een ander groot schilder van zijn stad en tijd te zeggen, meester
Joost van Grent, die, van daar naar Italië getrokken, zich, in
de jaren 1462 tot '75, te ürbino aan de vlaamsche schilder-
kunst wijdde, en er in dienst van den Hertog werkzaam was.
In die betrekking schilderde hij er wellicht de reeks van.fan-
tastische portretten, die thans voor een deel in den Louvre
berusten, en in teekening en koloriet den vlaamsehen stijl
verraden'. In 't algemeen stond de vlaamsche kunst in deze
dagen zeer hoog aangeschreven. Niet alleen dat de Siënnees
Parrasio, in 1499, stukken van Johan van Eyck en Van der
Weyden copiëerde ; reeds tien jaar vroeger was de Napolitaan
«.''         Colantonio del Fiore voor den stijl der vlaamsche meesters
en hunne gewrochten zoo bezield geworden, dat hij besloten
had ze ten hunnent te gaan bestudeeren, terwijl Koning Renier
van Napels zelf zich er meê belastte hem te vormen. Van
Antonello's reis naar Vlaanderen — in 1445 — vernamen wij
vroeger reeds. Na zijn terugkomst te Venecie* gevestigd, bracht
hij daar den smaak voor de vlaamsche schilderschool en hare
werken — de qpere ponentine (gewrochten van 't Westen) als
men ze er noemde — over ; terwijl in Midden-Italië de bewon-
dering voor de vlaamsche kunst zoo klom, dat Giovanni Santi
1 Zie de Geschichte der ÏtalieniscTien Malerei van Crowe und Cawl-
caselle,
III, S. 337.
L
-ocr page 62-
56
haar, in zijn Rijmkroniek, "boven allen doorluchtig" roemde,
en haar "uitstekend koloriet'' als "de natuur zelf te boven
gaande" verhief. Niet minder werd zij in Spanje verheven,
waar Van der Weyden, in 1445, als groot en doorluchtig
meester geroemd werd, en zijn schilderwerk het karthuizer
klooster te Miraflores versierde. Koning Filips II liet dan
ook niet na, in 1552, het Lam Gods der Van Eycks in al
zijn uitvoerigheid door Uoxcie voor zich, te laten afschilderen,
ten einde het te Madrid niet geheel te derven.
Met de vlaamsche schilderkunst, gelijk zij sedert de dagen
der Van Eycks zich werkzaam toonde, waren, bij allen Kris-
tenzin, die haar kenmerkte, de eerste stappen op 't gebied
der natuur en der werkelijkheid gedaan. Hare beelden waren
geen zinnebeelden meer, maar wezens van vleesch en been,
bezielde lichamen vol geest en leven. Ontleed- en doorzicht-
kunde werden er bij inachtgenomen, de minste byzonderheden
van omgeviug en tooi, bouwkunst en landschap, in 't oog
gevat en gevolgd.
De schillen begonnen van de oogen te vallen, en deze zich,
voor al wat er leeft en zweeft, met de deelnemendste belang-
stelling te openen, 't Is als ontdekte men de natuur, om haar
voortaan in steeds voller mate te huldigen; de eeuw der zin-
nebeeldige kunst is voor die der werkelijke geweken; men
wenscht geen schoolsche afgetrokkenheden meer, maar de vol-
heid des levens, in lijnen en kleuren, voor oogen te zien.
Toch zou het daarbij niet zoo geleidelijk nog toegaan, als
zich bij dezen eersten krachtigen aanloop verwachten liet. Er
zou weldra een tijd, niet van stilstand zoozeer en teruggang,
als van zijlingsche af doling en verbijstering volgen, die een
poos lang een kunstmatige wereld, in plaats der aanvanke-
lijk nagestreefde natuurlijke, in 't aanzijn roepen zou. Er zou
vervolgens een ommekeer ook in 't gansche gemoedsleven moe-
ten plaats grijpen, vóór men den weg der natuur en dei-
waarheid, met verdubbelde geestkracht, weer in zou slaan.
Van Italië uit, waarheen men zijn eigen nieuwe richting
en vinding had overgebracht, zou men, als bij wederwerking,
een invloed ondergaan, die, in plaats van op de ingeslagen
-ocr page 63-
57
baan te schragen, op een tijdelijken doolweg leiden zou. Slaan
wij echter, vóór wij daar nadere kennis van nemen, een blik
op hetgeen ook in de Noordergewesten tot dusver gewrocht werd.
Van het daar voorkomende, in onze dagen weder aan 't licht
geroepen muurschilderwerk spraken wij reeds. In de 13e en
14e eeuw kwam daar de, sedert de 11e en 12e eeuw in Duitsch-
land en Frankrijk aanvankelijk reeds beoefende glasschilder-
kunst bij 1. Omstreeks 1350 althans werd er in de kerk te
Sparendam een beschilderd vensterglas aangetroffen, en in 't
laatst der 14e eeuw schonk Hertog Albrecht van Beyeren aan de
Karmelieten te Haarlem een groot en schoon beschilderd glas,
waarmee zij het koor hunner kerk opluisterden. De kerken te
Telp, Arnhem, en Nijmegen, werden, in 't laatst van deze en
de eerste helft der volgende eeuw, door den gelderschen her-
tog met beschilderde glazen begiftigd, en bisschop Eudolf van
Diepholt versierde verschillende kerken op gelijke wijs. In den
loop dezer eenw werd het voorbeeld der wereldlijke en gees-
telijke vorsten en heeren door rijkgegoede burgers gevolgd. Hun
ijdelheid vond er zich door gestreeld, de afbeeldingen hunner
overledenen op de vensterglazen te zien prijken, 't geen echter
den oodmoedigen geloovigen somtijds vrij wat ergernis baarde \
Eerst in de 16e eeuw echter zou, zoo in Zuid- als Noordne-
derland de glasschilderkunst zijn hoogste vlucht nemen, en
daarvan in verschillende steden, in 't Noorden te Gouda vooral,
in de schoonste gewrochten doen blijken.
De oudste miniatuur, die wij van noordnederlandsche hand
aantreffen, is wel de gekleurde afbeelding van graaf Dirk II en
zijne vrouw, door een egmonder monnik, achter in 't Evan-
gelieboek geteekend, dat beiden aan de abdij vereerd hadden,
1  Wanneer men uit de woorden van den kroniekschrijver, dat de Utrecht-
sche bisschop Ansfried, bij zijn sterven, een blik op het "kruis in 't ven-
ster" zijner cel sloeg, heeft willen afleiden, dat dit van een glasschilderstuk
gold, en dus reeds in 't begin der elfde eeuw daarvan sprake was, is men
zeker wat te ver gegaan; het kan of een daarop gehangen kruis, of wellicht
slechts de in kruisvorm zich voordoende vensterlijn geweest zijn, die de vrome
kerkvoogd aanstaarde.
2  Zie Moll, Kerkgeschiedenis, enz. II. 3. bl. 188, v.
-ocr page 64-
58
en dat zelf waarschijnlijk van angelsaxische herkomst was *.
Zij biedt ons de eerste onredzame proeve der kunst, die later ook
hier, ofschoon veel minder weelderig dan in 't Zuiden, zooveel
vaardiger beoefend worden zou. Bij 't afschrijven der boeken
van kerkelijke inhoud en strekking vooral, lel men er zich
voortdurend op toe, er door sierlijk "verlichte" hoofdletters,
randen, en afbeeldingen, luister aan bij te zetten. Zulke boe-
ken toch achtte men, naar Thomas van Kempen's woorden,
"het wapentuig der klerken, de schatkist der leeraren, de
troost der geloovigen, de erflating der heiligen, het werktuig
van den heiligen geest des Allerhoogsten". Zij konden dus
niet te fraai worden opgesierd, en slechts waar 't wereldsche
schriften, zoogenoemde "studeerboeken" gold, waren hij en
zijn geestverwanten daar minder op gesteld. Verschillende per-
sonen worden ons in de klo o sterkronieken en elders als "ver-
luchters" vermeld, zonder dat wij voor 't meerendeel nadere
kennis erlangen van de werken, waaraan zij 'hun penseel-
kunst wijdden. In de eerste helft der dertiende eeuw reeds r
komt de abt Emo van Wittewerum als afschrijver en verluch-
ter beide voor; uit de laatste helft dier eeuw dagteekent een
evangeliehandschrift met miniaturen, uit een klooster bij Deu-
tichem herkomstig en te Arnhem bewaard. In de volgende
hield zich Godfried van Kempen, op den Sint Agnietenbergbij
Zwol, met het schilderen van outerstukken en 't verlichten van
handschriften bezig. Hendrik Mande, eerst te Windesheirn,
daarop in de Beverwijk als monnik gevestigd, Gozewijn Here,
Gérard van Vollenhoven, Hendrik Wachtendonk, en and. te
Windesheim, legden zich toen allen op die kunst toe, en een
diepenveensche zuster, waarschijnlijk Lubbe S waves, schreef
en verlichtte een latijnschen bijbel, die nog thans in de pas-
1 Thans ter koninklijke boekerij in den Haag. In de akademische boekerij
te Leideu, het bisschoppelijk Muzseum te Haarlem, en 't aartsbisschoppelijke
te Utrecht, zijn soortgelijke angelsaxische Evangeliaria-, in het laatste een
van den heiligen Lebuinus, nit de achtste eeuw, herkomstig. Een handschrift
uit de elfde eeuw aldaar, mede van angelsaxische herkomst, is met tal van
gekleurde afbeeldingen, in den trant der muurschilderijen, versierd.
-ocr page 65-
59
'"■'* : ' " ' ■-                                                        " ■·                                              ν · ■ "', .■
torie te Stralen bij Venlo berust '. Bij de Sint Jans Hoeren
te Haarlem werd een Bijbelvertaling van Hieronymus met
miniaturen versierd, thans met eenige andere handschriften
dier Heeren ter stadsboekerij bewaard 2. In 't bisschoppelijk
Muzseum aldaar, en het aartsbisschoppelijke te Utrecht vooral,
vindt men tal van Getij deboeken met noordnederlandsche mi-
niaturen, die echter, het een meer, het ander minder, allen
ook van de betrekkelijke laagte doen blijken, waarop, tegen-
over de vlucht in Zuidnederland door haar genomen, de mi-
niatuurkunst in 't Noorden bleef. Men ziet er de kennelijke poging
in, die van 't Zuiden na te streven, zonder ze te bereiken. Toch
zijn er onder die verschillende afbeeldingen, enkele die reeds
Van een kunstvaardiger hand doen blijken. De kroon boven
allen spant een formulierboek, in de tweede helft der 15e eeuw
voor den utrechtschen bisschop vervaardigd, en uit de Sint
Mariekerk herkomstig, dat door zijn weelderige versiering, en
miniaturen van oorspronkelijke vinding en eigenaardig, zelf-
standig kunstkarakter uitblinkt. Met ondeugend vernuft zin-
speelt er de maker op de praalzucht der geestelijke heeren,.
en stelt ons den ijdeltuitigen pronk van hun gewaden klee-
dertooi onder 't beeld van een pronkenden pauw voor, of
beeldt ons den toestand der om hunnentwil geplukte leeken,
in het tafereel van een tot op de huid geschoren schaap, en
een vrouw, die op een geldzak wijst, af. Jammer, dat ons
zijn naam niet bekend is. In zijn spotzieke voorstellingen zou
men de hand van dien schilder der Sint Jans Heeren te Haar-
lem willen herkennen, met wiens schalksche gelaatstrekken
ons vóór eenige jaren Dr. A. van der "Willigen, naar zijn por-
tret op een lang verloren stuk van zijne hand, heeft bekend
gemaakt 3. Als Geertjen van Sint Jans was hij te Haarlem
ι Zie Moll, t. pi. II. 3. M. 190.
2  Fol. 9; ongelukkig is het boek allerjammerlijkst gehavend, daar er zeker
meer dan de helft der miniaturen, met de bladen, waarop zij voorkomen, uit
weggesneden is.
3  Voor de eerste uitgave van zijn Aanteekeningen over de haarlemmer
Schilders.
-ocr page 66-
60
algemeen bekend en werkzaam, en om zijn kunstgaaf ook
buitenaf vermaard. Was hij dezelfde met dien Grerard Jan-Da-
vidsz. van Oudewater, die zich in de jaren 1483—1523 te
Brugge ophield, en in wien men dan tevens dien Oûwater
•der overlevering zou moeten hervinden, die anders voor zijn
leermeester doorgaat? Men moet dan veronderstellen, dat hij
van Haarlem- naar Vlaanderen vertrokken, en daar in hoogen
ouderdom overleden is, al meldt ons Van Mander, dat hij reeds
■op zijn 23e jaar stierf. Men zou dit laatste dan voor 't jaar moeten
houden, waarin hij de Sint Jans Heeren verliet, om naar Brugge
te gaan. Zeker is het, dat, naar Van Manders getuigenis 1, de
omstreeks 1475 geboren Jan Mostaert zeide, hem noch Oûwa-
ter ooit gekend te hebben. Van beider werken vermeldt
hij een en ander, dat of bij den beeldstorm vernield of door
de Spanjaards na 't beleg der stad in 1573 is weggeroofd.
Alleen in de Groote Kerk is nog altoos een "conterfeitsel"
•dier kerk van Geertjens hand te zien, "zeer vast en aardig
gehandeld". Van Gérard Jan-Davidsz. weten wij, dat hij in 1484
als vrijmeester in de St. Lukas en Eligiusgilde optrad, in 1496
met een middelburgsche schoone huwde, die hij in de omgeving
zijner Moedermaagd — thans te Boaan — afbeeldde, en in Aug.
1523 overleed. In 1488 werd hem eene voorstelling vau den eer-
vergeten Rechter besteld , die hij op twee paneelen in 1498 vol-
tooide , en die thans nog te Brugge gevonden wordt. Als kleur der
of verlichter werkte hij in 't bekende Brevier te Venetiën, en 't Ge-
tijdeboek van Karel V 's moeder mede; en zijne Maria met het Kris-
tuskindjen, in de verzameling van den B11 Oppenheim te Keulen 2,
is dan ook volkomen geschikt, ons den overgang van het minia-
tuurpenseel tot dat van den eigenlijken schilder te doen kennen. Op
oen zodenbank, waarnaast een lelie en ander gebloemte prijkt,
zit er de maagdelijke moeder, met haar min of meer misteekend
kindjen, terwijl de achtergrond door een boomrijk landschap met
stroomend water, en een klooster, kasteel en gebergte in 't ver-
schiet gevormd wordt.
Vóór Geertjen en (of van) Oûwater wordt nog zekere "Dirk de
1 Schilderboek, f. 1281), 2 Afgebeeld in üe KristelijTce Kunst in VI. en Ef.
-ocr page 67-
61
maler" vermeld, die in 1428 voor de Nieuwe Kerk te Delft eert
St. Kristoffel schilderde ', en dien men ten onrechte met den zoo-
veel later werkzamen Dirk Bouts van Haarlem of Leuven heeft
willen vereenzelvigen. Op vaster grond, dan bij deze eerste Haar-
lemsche overlevering, treden wij, in de tweede helft der vijf-
tiende eeuw, te Leiden, waar wij Huig Jacobsz. en Cornelis
Bngelbrechtsz. als schilders werkzaam vinden. Van den laat-
sten bevat het Leidsch Muzseum 2 een groot outerstuk, dat
in 't midden de kruisiging, op beide zijluiken Abrahams offer-
ande en de koperen slang in de woestijn voorstelt, terwijl op
een onderblad nog een liggend Krisfcuslijk geschilderd is, uit
welks lijf de boom des levens opschiet. Hoewel even krachtig
als donker van kleur, is het weinig aantrekkelijk van indruk;
de lichaamsvorm is stijf en de beweging hoekig; alleen de
weemoedige groep vrouwen ter zij van Maria werkt, door haar
zachtheid van uitdrukking, wat gunstiger op den beschouwer»
Haig Jacobsz, wiens schilderwerk-zelf te loor is gegaan, zag
uit zijn huwelijk met Beatrix Florisdr, in Juny, 1494, een zoon
geboren worden, die, als Lukas Van Leiden, door penseel en
graveerstift beiden zich even eigenaardig als vaardig onder-
scheiden zou. Reeds vroeg, als kind, begon hij alle twee te-
hanteeren, en schilderde en sneed velerlei; terwijl echter van
zijn "graafijzer" — als men 't op zijn hollaudsch noemde —
nog menig gewrocht bewaard bleef, gingen die van zijn pen-
seel voor 't meerendeel verloren, en later meer dan een op·
zijn naam door, waar hij geen deel aan had. Bij den leidschen
beeldstorm, werden in 't Wlttenonnenklooster verschillende-
stukken van zijne hand vernield; en wellicht had ook een
ander in Sint Pieters een gelijk lot ondergaan, wanneer niet
een der burgemeesters het voor geld had weten machtig te
worden 3, om het .later ten Raadhuize op te hangen *, Zoo bleef
1 Zie Pincharts Annotations t. pi. p. CLXXVL,
3 Sedert korteu tijd in de Lakenhal aldaar gevestigd. Het stuk was vroe-
ger in 't klooster te Marienpoel, waar men het, in 1566, voor de vcrnielende-
hand van 't Geuzengrauw had weten te verhergen.
3 Zie Mr. Rammelman Elzevier in 't Kerkhistorisch Archief. III. hl. 441.
* Thans is het natuurlijk mede in de Lakenhal te vinden.
-ocr page 68-
62
ons tot den dag van heden zijn vermaarde Laatste Oordeel
behouden, dat hem ons in al zijn eigenaardigheid kenschetst.
Al is de uitdrukking van zijn lateren kunstbroeder, den leid-
schen stedebeschrijver Van Mieris, zeker wat sterk : "Wie 't
Oordeel ziet, die staat verbaasd en bidt het aan", dat er —
gelijk hij mede rijmt — "de wereld van waagde", laat zich
niet ontkennen ; evenmin dat Keizer Rudolf II het tegen goud
van de stad wou inwisselen. Zij sloeg het hem, tot haar
eer, af en deed daardoor deze karaktervolle proeve van zelf-
standige noordnederlandsche kunst voor 't land en den nazaat
bewaard blijven. Lukas Huigen had, als schilder, zoo bij zijn
vader als bij Cornelis Engelbrechtsz. ter school gegaan, maar
•onderscheidde zich meer dan zij, vooral door zijn streven naar
werkelijkheid en zijn aangeboren toeleg, natuurlijk en levendig
te zijn. Adel en verheffing schiet, met name in dit Oordeel,
daarbij wel wat te kort. Van Hel en Hemel, die het, op
beide zijluiken, omgeven, is de laatste dan ook wel het minst
geslaagd en laat den beschouwer koel; slechts de vleesehtint
zijner opstandelingen geeft van de gelukkige wijze blijk, waarop
hij 't naakt wist terug te geven, doch de lijnen zijn kantig
«n snijdend. Onder zijn helsche doemelingen en geesten daar-
entegen treffen velen door hun krachtige uitdrukking, terwijl
hij in de voorstelling der laatsten zijn verbeelding den vrijen
teugel liet. Gelijk vooral uit dien ten voeten uit geschilderden
Duivel blijkt, met oog en aanzicht in den buik, die bezig
is een doemeling, met zijn vuurvork, in de vlammen te stoo-
ten, sloot hij er zich bij de fantastische vormen in aan, die ook
het kinderlijk vernuft der miniatuurschilders bij dergelijke
tafereelen bezigde, en die zich — als wij zien zullen — in 't
fraai "gespook" van Hieronymus Bosch en zijne volgelingen,
ïn al hun weelde, ontvouwden. Op de twee buitenluiken van
Lukas' schilderstuk zijn de beelden van Petrus en Paulus
aangebracht, "ongelijk fraayer" — gelijk reeds Van Mander
opmerkte — "als het werk van binnen", en waarvan vooral
de laatste door zijn waardige voorstelling uitmunt, 't Is te
betreuren, dat ,een ander kerkelijk stuk, van 't welk ons Van
Mander zooveel schoons vertelt, en dat hij als "wonderlijk
-ocr page 69-
los, aardig, en overvloedig wel geordonneerd en geschilderd"
roemt, de Genezing van den Blinde van Jéricho, niet meer
voorhanden is. In Engeland bezit de graaf van Pembroke, op Wil-
tonhouse, een stukjen van geheel anderen aard van Lukas' hand :
een negental ten halven lijve geziene mans en vrouwen, die zich
met kaartspelen vermaken, min of meer hoekig van omtrek,
maar kenschetsend van uitdrukking en karakter.
Onder de omstreeks tweehonderd echte kopersneden, die van
hem bekend zijn, blinken — naar zijn natuurlijken aanleg — die
het meeste uit, die van wereldschen aard zyn en voorvallen
uit het dagelijksche leven schetsen. Ongedwongen doen er zich
zijne personen, hoe talrijk en opeengedrongen, voor. Meester-
lijk weet hij er ook de afstanden te berekenen en door ver-
schil van toetsen en tinten weer te geven; te doen wijken
wat meer verwijderd is, en nader te brengen wat meer te
voorschijn moet treden. Met de kunstvaardigste uitvoerigheid
werkte hij er tot de minste byzonderheden uit, en wist er,
in 't algemeen, alles zoo voortreffelijk te behandelen, dat
men 't — naar 't getuigenis van Vasari — "met de verve
niet anders en zoude gedoen". In 't jaar 1520 kreeg hij lust,
zyn vlaamsche en brabantsche kunstbroeders en hun gewroch-
ten uit eigen aanschouwen te leeren kennen, en reisde over
Zeeland naar Vlaanderen en Antwerpen, waar hij, behalve
zijne nederlandsche broeders van den gilde, ook den Duit-
scher Albrecht Durer, hem in penseel en graveerstift het
meest gelijkvormig, aantrof en in zijn herberg onthaalde '.
Klein en tenger van lichaamsbouw, en minder sterk van ge-
stel, schijnt de vermoeyenis en goede sier dezer kunstreis —
hoe bevorderlijk zij anders voor zijn kunstervaring was —
voor zyn gezondheid minder voordeelig geweest te zijn, en zyn
dood bespoedigd te hebben. In den zomer van 1533 kwam hij,
nauw 39 jaar oud, te overlijden, tot in zijn laatste dagen met
het graafijzer werkzaam.
1 "Meester Lukas, die iu koper snijdt", schreef Durer in zijn bekende Dag-
verhaal, "heeft mij te gast genood; een klein manneken, van Leiden in Hol-
land geboortig, en die nu te Antwerpen is".
/$h
-ocr page 70-
64
Een omstreeks 1470 uit een Akenschen vader-in's Hertogen-
bosch geboren schilder, en daarom gewoonlijk Hieronymus of
Jeroen Bosch geheeten, bleef zich daar tot zijn dood, in 1516, toe
ijverig aan de kunst wijden \ en maakte zich vooral door zijn fan-
tastische voorstellingen en helsche gedrochten vermaard. Hoe-
wel, naar Van Man-~
ders uitdrukking,
"dikwijls niet alzoo
vriendelijk als gru-
welijk aan te zien",
waren zij bij land-
genoot en vreemden
met name ook in
Spanje, zeer gezocht,
en zijn dan ook daar
te lande nog altoos
de meeste zijner
bewaard gebleven
stukken voorhan-
den. Naar Pater Si-
guënza laten zij
zich in drie rubrie-
ken splitsen : die,
welke op 't leven en
lijden van Kristus
betrekking hebben ;
die , waarin de ver-
zoekingen van den
heiligen Antonius,
de Hel met haar
Duivelen, het Vagevuur, draken, viervoetige monsters en bo-
vennatuurlijke vogels zijn voorgesteld ; en die, waarin onder
1 Zie Pincharts mededeelingen in zijn Archives (I. p. 267, ss.), door welke
aan alle vroegere onjuiste voorstellingen, omtrent zijn herkomst en levensloop,
een einde gemaakt wordt. Men ziet daar tevens, dat de hem toegeschreven
kopersneden allen het werk van Allard du Hameel uit Leuven zijn.
-ocr page 71-
65
zinnebeeldige vormen de menschelijke ondeugden geschilderd, en
's menschen binnenste buiten gekeerd wordt. Aanleiding genoeg
voor wat "daar al te zien is van oubollig gespook", en dat
niet alleen na hem, bij zijn nederlandsche kunstbroeders op den
5
-ocr page 72-
66
duur in zwang bleef, maar ook in Duitschland bij Lukas Cranach
en Albrecht Durer navolging vond.
Even oorspronkelijk van vinding, als zijne grillige verbeelding
in hare fantastische gewrochten, was het minder "oubollige"
dan bevallige penseel van een paar in 1515 te Antwerpen ge-
vestigde , uit Namen geboortige schilders, Joachim Patenier,
uit Bovignes, en Hendrik met de bles, uit het daar tegen overge-
legen Dinant '. Beiden legden zich, in hun schilderen, op het
tot dusver steeds geheel als bijzaak behandelde landschap toe,
en zochten de frissche wateren en boschrijke hoogten van Luik
en Namen op hun paneel te brengen, om er trouwens nog altoos
geheel uitheemsche of louter overgeleverde feiten en voorvallen
in te schetsen, en verre dus nog van de levensvolle waarheid,
die er, in Noordnederland, later den beschouwer zoo bezielend
uit toestralen zou 2Γ
In Zuidnederland was men intusscheii — als wij reeds op-
merkten — sinds den .aanvang dezer eeuw begonnen, zich door
een onzelfstandige zucht tot nabootsing van 't italiaansche kunst-
schoon te laten vervoeren, en zou daar, bijna te gelijkertijd, ook
door de Noordergewesten in gevolgd worden. Als eerste verte-
genwoordiger dezer richting treedt de vruchtbare Jan Grossart op ,
uitMaubeuge in Henegouwen herkomstig, en daarom veelal Ma-
buze genoemd. Omstreeks 1470 geboren, stak hij reeds op 25 ja-
rigen leeftijd, als gezocht kunstenaar, naar Engeland over, om
er het echtverbond van Hendrik VII met Elizabeth van York
te schilderen, en er vervolgens nog in verschillende welgeslaagde
proeven van zijn kunstgaaf blijk te geven. Het voortreffelijkste
daarvan is wel dat tafereel der drie Koningen, in de verzameling
van Lord Carlisle, even als een paar stukken van zijne hand
1 Ziè daaromtrent Pincharts Annotations op Crowe en Cavalcaselle, p. CCLXX.
s Van Mander noemt Hendrik ''den meester van den uil", omdat (naarhij
schrijft) hij "in al zijn werken een uilken stelde, dat somtijds zoo verborgen
zit, dat de luiden malkander lang geven te zoeken, en wedden't niet te kun-
nen vinden, en alzoo hun tijdverdrijf nemen met dit uilzoeken". Van Patenier
zegt hij, dat hij "voor gewoonte had, in al zijn landschappen ergens temaken
een manneken, zijn gevoeg doende ; welk kakkerken somtijds te zoeken (is) als
'tuilken van Hendrik". (Schilderboek, f. 140, v.).
-ocr page 73-
67
te Anüverpen (de heilige Vrouwen en rechtschapen Eechters)
geheel in den trant der oudvlaamsche meesters, en even edel van
opvatting als krachtig van koloriet en uitvoerig van bewer-
king. Acht jaar later nam hem echter Filips de Goede's kunst-
lievende basterd en naamgenoot, als keizerlijk gezant tot Paus
Julius II afgevaardigd, naar Italië meö, en lei hij zich daar nu
op de studie van 't naakt en de toepassing der ontleedkunst toe,
kreeg smaak in bouwkunstig bijwerk en zinnebeeldige voor-
stellingen, en liet die voor natuur en werklijkheid varen. Naar
Nederland teruggekeerd, bestelde hem de oomzegger vau "zijn
begunstiger, de middelburgsche abt, Maximiliaan van Borgon-
diën ', voor zijne kerk te Middelburg — waar hij nu veelal ver-
bleef — die afneming van 't kruis, die er door Albrecht Durer nog
gevonden werd. Op 't slot te Duurstede en te Utrecht was hij
vervolgens voor den inmiddels tot bisschop benoemden Filips
werkzaam, terwijl hij, na zijn dood, behalve door Karel V's
voortvluchtigen zwager, koning Kristiaan II van Denemarken 2,
vooral door den Heer van der Vere, Antonie van Borgondiën,
"begunstigd werd, die hem tot zijn hofsehilder op 't slot Zan-
denburg aanstelde, en wiens vrouw hij tot model zijner Moeder-
maagd koos :i. Door Lukas van Leiden, bij zijn kunstreis, te
Middelburg bezocht, vergezelde hij dezen op zijn verderen tocht,
en braste met hem te Gent, Mechelen, en Antwerpen, waarbij
hij zich steeds op 't weelderigst in goudlaken plag te tooyen.
Een slordige en ongeregelde levenswijs bleef hem op den duur
eigen, al rekte hij zijn leven tot in 't najaar van 1632, toen
hij te Antwerpen overleed. Zijn latere schildertrant was geheel
op italiaansche leest geschoeid, en grootendeels aan de voorstel-
ling van feiten uit de grieksche godenleer — een Neptunus en
Amiitrite, een Danaë, en derg. — gewijd, of bij die uit de kriste-
1 Zonderling dat men dezen gewoonlijk met zijn oom, den gezant en bis-
schop , verwarde-, en niet lièm, maar Filips tot middelburgsch kerkvoogd maakte,
Reedo Van Mander toch had wel degelijk Maximiliaan reeds genoemd, doch
heette zich dan verschreven te hebben. Maximiliaan was de zoon van Boude-
wijn, een auderen basterd van Hertog Filips. 2 Pinchart, Archives I, p. 181,
3 Op het schilderij, thans in de Pinakotheek te Munchen.
-ocr page 74-
r
68
telijke op 't vertoon zijner kennis van 't naakt en der snijkunde
uit. In uitvoerigheid van bewerking en sprekende gelaatsuit-
drukking doet zich veelal zijn vlaamsch penseel nog kennen >
maar hoofd en houding zijner personeu derven alle waardig-
heid , zijn koloriet is fletsch en krachteloos , en de inhoud zijner
tafereelen maar al te vaak aan de bouwkunstige byzonder-
heden en vergezichten opgeofferd. Wat toch hij en zijne mede-
strevers, in Zuid- en Noordnederland, uit Italie' medebrachten r
was niet de oorspronkelijke, aangeboren kracht van een Michel-
Angelo, de levensvolle bevalligheid van een Rafaël, maar de
nabootsing van hun lijnen, hun vormen en bijwerk, waarbij
alle eigen leven te loor ging, zonder het door een ander, laat
staan een beter te zien vervangen.
Wat men zich van Italië voorstelde, laat zich het best uit
de woorden afmeten, door Karel van Mander in zijn Schilder-
boek,
nog een honderd jaar later, geuit : "toen eindelijk Bome
haar begon beter te voelen onder de vredige heersching der
Pausen, heeft men gevonden, en uit haren grijzen schoot gehaald
eenige schoongestaltige marmeren en koperen beelden, welke uit
den donkeren komende voor den dag, hebben onze schilderkunst
een groot licht gegeven, en de oogen geopend om te onderschei-
den , wat leelijk en schoon en 't allerschoonste in 't leven ot
in der naturen was, aangaande de gestaltenis der menschen en
der dieren lidmaten ; zoodat de Italianen, dus verlicht wezende,
hebben vroeger getroffen den rechten aard en welstand der beel-
den , als wel onze Nederlanders, die zoo, hen zelven met het
gemeen leven te volgen vergenoegende, zaten genoeg donker of
met weinig lichts, totdat (men) hun uit Italien het wezen van
de beste wijze of gestalte onzer kunste bracht en voor oogen
stelde" '. Zonder nu echter op de geheel verschillende italiaan-
sche en nederlandsche aard en zeden, omgeving en levenswijs
te letten; zonder het onderscheid in acht te nemen, dat er in
alle opzichten tusschen dezen zuider en den noorder trant van
denken en doen bestond ; zocht men zich den schildertrant eigen
te maken, in dat Zuiden met zooveel luister allengs toege-
1 Fol. 154, b.
-ocr page 75-
69
past, en dien men waande maar zoo voetstoots te kunnen over-
nemen. Dit bracht intusschen weinig anders te weeg, noch kon ook
iets anders in 't aanschijn roepen, dan een wansmakelijke bast-
aardkunst , die noch 't een noch 't ander, italiaansch noch neder-
landsch was, waarin veelal van beider opvatting én voorstel-
ling van leven en dingen, in wanhebbelijke samenflansing,
doorschemerde, zonder de eene noch de andere natuurlijk tot
eigenaardige, krachtige werking te brengen. Een tweeslachtige
misgeboorte, die veel meer geschied- dan kunstbelang heeft. Men
ziet er den nederlandschen stijl, door den italiaanschen ver-
drongen , als met geweld hier en daar ten onpas in bovenkomen.
Bouwkunstig bijwerk, marmeren pijlers en nissen, triomfbo-
gen en karyatieden soms, dikwerf ook krachtige en edele vrou-
wengestalteu, in antieken tooi en welgedane naakte lichamen ;
ziedaar wat men uit Italië naar Nederland overbracht, doch
waarbij men zich voor 't overige aan de nederlandsche overle-
vering hield, en waarvoor men tevens maar al te dikwerf aan
een overdreven zucht naar ontleedkundige vormen, verkortin-
gen, en overmatig vertoon van spiervverking den vrijen teugel
vierde. Het was, naar Taine's opmerking 1, als brabbelde men
italiaansch met een uitheemschen klemtoon en allerlei barbaar-
sche woorden. Het koloriet — gelijk wij 't bij Mabuze reeds
opmerkten — werd daarbij fietsch en dof; het ving aan, allen
oorspronkelijken glans en gloed te derven.
Behalve Mabuze, zijn het vooral Bernard van Orley en zijn
leerling Michiel van Coxien, Lambert Lombard en Frans Floris,
Pieter Poerbus, in Brabant en Vlaanderen, Jan van Schoorl
en zijn leerling Maarten van Heemskerk in Holland, in wie
deze kunstvorm vertegenwoordigd is , die er in hun gewroch-
ten, bij al hun begaafdheid, de mingelukkige blijken
van geven.
Bernard van> Orley, uit Brussel geboortig, waar zijn vader
en verwanten tot de schilder- en tapijtweversgilde behoorden,
oefende zich eerst naar den vaderlandschen trant, maar trok
vervolgens naar Italië', waar hij zich voornamelijk naar Bafaël
' Philosophie de l'art dans les Pays-las, p. 113.
-ocr page 76-
70
zocht te vormen, en dan ook de bezorging der tapijten op
zich nam in Brabant naar Rafaëls cartons geweven. Terug-
gekeerd , werd hij weldra tot hofschilder der Landvoogdes-
Margaretha van Oostenrijk aangesteld, van en voor welke en
haar opvolgster, Maria, hij tal van portretten vervaardigde.
Zijn verblijf in Italië noch verhouding tot het Hof weerhielden,
hem niet, zich met de nieuwe kerkelijke richting in te laten,.
en de alJengs veldwinnende luthersche denkbeelden voor te-
staan. Wij vinden hem althans in 1527, met zijn vrien-
den en verwanten, als volgelingen van een afvallig priester*
en hoorders zijner preeken, in een kerkelijk rechtsgeding ge-
wikkeld. Hij kwam daar echter heelshuids af, en bleef ook ver-
der als hofschilder werkzaam. Als een schoon stuk uit zijn vroe-
geren tijd mag men dat op gebruinden goudgrond geschilderde
tafreel in 't brusselsch Muzœurh beschouwen, dat ons Kristus*
lijk voorstelt, van vrouwen en vrienden omgeven en beweend,
en dat even waar van uitdrukking als smaakvol van uitvoering
is ' ; beide zijvleugels geven ons mede, naar vlaamsche manier,
de portretbeelden van stichter en stichteres met hun kroost
te aanschouwen. Zijn latene stukken — gelijk o. a. zijn Laatste
Oordeel in de Sint Jacobskerk te Antwerpen — verraden te
veel den italiaanschen namaak, om een weldadige werking
te doen.
Veel onzelfstandiger kwam deze echter nog in zijn leerling,
Michiel van Coxien uit, die, in 1599 te Mechelen geboren, na
zich eerst onder hem wat geoefend te hebben, naar Rome reisde,
om er, even als hij, Rafaël te volgen, en na zijn terugkomst
zijn verder leven, in spijt der kerkelijke beroerten en oorlogs-
plagen , tot op meer dan negentig]arigen ouderdom , in zijn
vaderstad al schilderende te slijten. Hoe krachtig van teekenin g
en doordacht van schikking, laten zijn stukken door hun kenne-
lijk gemis aan oorspronkelijken geest den beschouwer koel. Van
zijn kunstvaardigheid wist koning Filips II de beste partij te
trekken, door hem — gelijk wij reeds vernameir — het Lam Gods
1 In zij α schikking en opvatting herinnert het aan het vlaamsche in't bis-
schoppelijk Muzœum te Haarlem; zie hoven, hl. 20.
-ocr page 77-
71
der Van Eicks voor zich te doen naschilderen, waarvan hij zich
meesterlijk kweet.
Lambert, in 1505 te Luik geboren, wiens toenaam Lombard
reeds zijn verhouding tot het Zuiden aangeeft *, zette zich,
na zijn weêrkomst vandaar, even buiten zijn vaderstad neer,
en zocht er in intaliaanschen trant als schilder en opleider te
werken. Van zijn eigen kunst ging 't meeste bij de oorlogstooneelen,
waaraan Luik in de vorige eeuw tot schouwplaats strekte, te
loor; zij kenschetste zich door haar oudheidkundigen meer dan
vindingrijken en levensvollen aard, en was ook op anderen in
dien zin werkzaam. "Gij moet uit een ander glas drinken", plag
hij tot zijn nederlandsche leerlingen, met betrekking tot Italie"
te zeggen, en bewoog daardoor ook den jongen Frans Floris
(de Vriend) van Antwerpen (1520—1570) de kunstreis der-
waarts te doen. Deze nam er — naar Van Manders verzekering3
zijn tijd wèl waar, "conterfeitende alles, waar zijn geest wel-
gevallen in had, meest met rood krijt, gelijk verscheiden naakten
uit Michel-Angelo's Laatste Oordeel, en antieken, die zeer kloek
geartseerd en behandeld waren". Kracht was dan ook steeds
de kenmerkende eigenschap van zijn penseel, dat alles met
dezelfde stoutheid en 't zelfde gemak tevens behandelde, en —
in spijt zijner ongebonden spilzieke levensmanier 3 — uitermaten
vruchtbaar was. In Antwerpen gevestigd, hielp hij tal van leer-
lingen vormen, die zijn tweeslachtigen, half-vlaamsch half-
italiaanschen trant navolgden en verspreidden. Hij zelf had altijd
groote kerkwerken, als outerstukken en derg., onderhanden, die
zich echter — naar hun halfslachtige natuur — meer door uiter-
lijk vertoon dan innerlijke waarde onderscheiden. Zijn Val der
Engelen op 't Muzseum te Antwerpen doet hem in al zijn kracht,
en zwakheid tevens, uitkomen. Daar is te zien "een zeldzaam
getuimel en vallen ondereen van verscheiden naakten der booze
geesten", met een opmerkelijke studie van muskels en spieren;
"daar komt ook in de draak met de zeven hoofden, welke hoof-
1  Zijn eigenlijke toenaam was Susterman.
2  Schilderboek, f. 159«.
3  Staaltjens daarvan zie bij Van Mander f. 169.
-ocr page 78-
72
den zeer venijnig en vreeslijk zijn aan te zien" '. Zonderling,
dat een zijner meest koude en onware stukken, Loth met zijne
dochters (in'tMuzseum te Berlijn), lang voor een werk van —
Rafaël zelf heeft kunnen doorgaan 2. Zijn beroemdste en voor-
treffelijkste leerling was Maarten de Vos, die, iu 1530 gebo-
ren, in 1558 bij de schildersgilde te Antwerpen werd ingeschre-
ven , en er in Dec. 1603 overleed. Naar Italië gereisd, wendde hij
zich bij voorkeur naar Venecië, om er 't koloriet van Tintoretto
te bestudeeren, en dankte daaraan vooral, dat het zijne zoo veel
warmer werd, al geven ook zijn stukken te veel van beredeneerd
overleg en schoolsche vorming blijk. Hij koos daarbij Michel-
Angelo tot leidsman voor zijn teekenstudie, en vergreep zich
daardoor, bij zijn kerkelijke stukken , maar al te dikwerf aan
zuiverheid van lijnen en ordelijke schikking. Een zijner schoonste
outertafels is zeker de Heilige Thomas (in 't Muzeeum te Ant-
werpen) , die hem als teekenaar zoowel als kolorist eer aandoet,
en zelfs de nabuurschap van Rubens, zonder groot nadeel,
duldt. In zijn Opstanding Kristi daarentegen gaat alle schoon-
heid der byzonderheden in de verwarde voorstelling van 't ge-
heel te loor. Zijn eenvoudigste tafereelen zijn dan ook verreweg
de beste, en vrij grootscli vaak van werking; gelijk bijv. zijn
Markus en Lukas, op een paar buitenluiken in Sint Jakobs te
Antwerpen. In zijn bijpersonen volgt hij, niet ongelukkig, soms
de alledaagsche werkelijkheid, gelijk in dien beul op het hoofd-:
tafreel aldaar; en hoe levensvol en geestig hij wist te zijn,
wanneer hij zijn natuurlijke verbeelding den vrijen teugel liet,
haar geen vreemden leiband zocht op te dringen, toont zijn Ver-
zoeking van den Heiligen Antonius (op 't Muzœuni aldaar) met
haar fantastische voorstellingen. Zijn beter oordeel bleek dan
ook in de ongeveinsde bewondering, die hij voor zijn wat ouder
tijd- en stadgenoot, Quintijn Massys, aan den dag leï, den eeni-
gen haast van deze dagen, die den oorspronkelijken vlaamschen
zin, zonder italiaanschen bijsmaak, getrouw bleef, en in al
1  Vau Mander t. pi.
2  Zie Kuglcr, Geschichte der Malerei II § 156.
-ocr page 79-
73
1t aantrekkelijke van zijn werklijkheidsstreven te handhaven en
te ontwikkelen wist. In 1466 te Leuven geboren, waar zijn vader,
Joost, als smid en slotemaker gevestigd was, werd hij in 1491
als vrijmeester bij de Sint Lukasgilde te Antwerpen ingeschrevenJ,
Hij bleef er sedert werkzaam, en overleed er in 1531. Laten
zijn kerkelijke stukken — die dan ook slechts weinig in getal
zijn —door zijn werkelijkheidstrouw, in adel wel wat te wen-
schen over ; daar, waar hij 't alledaagsche leven-zelf voorstelt en
afschetst, is zijn penseel des te treffender van levendige waar-
heid. In zijn outerstuk der Graflegging van Kristus vormt de
Mkodemus het eenige waarlijk edele beeld; de Magdalena is
meer hartstochtelijk dan schoon van uitdrukking, en het Kristus-
beeld zelf meer hard en dor, dan aandoenlijk en schoon. Op beide
zijluiken is de Onthoofding van den Dqoper en de Marteldood
van den Apostel Johannes afgebeeld, waarin alleen het hoofd
van den eersten, door zijn aandoenlijke waarheid, den beschouwer
treft, de laatste daarentegen stuitend van voorstelling en uit-
voering is. Het geheel werd, van 1508—1511, voor de schrijn-
werkersgilde geschilderd, later door Filips II beide en Elizabeth
van Engeland tevergeefs voor groot geld begeerd, maar zou,
na een halve eeuw — iu 1577 — waarschijnlijk door de ver-
armde gilde naar buitenaf verkocht zijn, had'niet Maarten
de Vos dat verhinderd, en de antwerpsche overheid weten te
belezen, het, tegen een schadeloosstelling van 1500 florijnen,
voor de stad te behouden, in welker Muzseum het thans prijkt.
Daar ziet men ook twee andere stukken van zijne hand, die
hem ons in al de kracht zijner studiën naar 't leven schetsen.
Twee Duitendieven — een onderwerp, dat hij meermalen be-
handelde , het schoonst wel op het op Windsor-Castle berustend
1 Ook hij zelf leï zich aanvankelijk op zijn vaders vak toe, en een
kunstig hewerkt deurslot, in gothischen stijl, te Brussel voorhauden,
wordt, met minder of meerder waarschijnlijkheid, aan hem toegeschreven.
De overlevering, die hem, door de liefde, van een smid tot een schilder doet
worden, is hekend, doch schijnt tegenover de minder romantische werkelijk-
heid niet houdbaar.
                                                     S
-ocr page 80-
74
paneel1 — zitten op 't een hun geldschat te boeken of te tel-
len , met al die schraapzieke nauwlettendheid, die dergelijke
wezens kenmerkt, terwijl de magere hand van een of ander
slachtoffer hun een schuldbriefjen toesteekt.
Op het ander is een minder geldgierig dan levenslustig rijk-
aard bezig, zijn welgevulden geldbuidel voor den boozen aan-
slag van een jong meisjen te beveiligen, terwijl om de ge-
opende deur een jonkman staat te gluren, met de meeste be- ♦
langstelling naar den afloop uitziende, die hem waarschijnlijk
persoonlijk niet onverschillig is.
Uit zijn eerste huwelijk, met Aleid van Tuilt — in 1509 her-
trouwde hij met .zekere Katharina Heyens — had hij een zoon,
1 Zie Burger, Trésors d'Art en Angleterre, p. 162.
-ocr page 81-
75
Jan, die, al werd hij door zijn vader verre overtroffen , mede
geen onbegaafd schilder was, na 's vaders dood, in 1531, als vrij-
meester te Antwerpen werd ingeschreven, en van wien enkele,
zoo kerkelijke als wereldlijke tafreeltjens — in zijn vaders geest —
bekend zijn, Eene hem mede toegeschreven Danaë, in florentijn-
schen stijl l, schijnt te weinig met zijn gewonen sehildertrant te
1 Zie Burger, Musée de Rotterdam p. 330.
-ocr page 82-
76
stroken, om ze hem met zekerheid te durven toekennen. Te Ber-
lijn en Weenen zijn verschillende welgeslaagde stukjens van
hem voorhanden.
In G-ent hield Gérard Huerembout in den aanvang der 16de
eeuw den oudvlaamschen schilderstijl nog staande. Zijn outer-
atukjen in 'tMuzeeum te Antwerpen stelt, op het rechter bin-
nenvak, het beeld der Moedermaagd vol zachtheid en verheffing
Toor, op 't linker den abt Eobert de Clercq, die voor haar knielt,
-op de buitenzij een Kristus in een lang wit kleed gehuld, der
wereld zijn zegen gevende. Ook was hij — en niet Gérard van
■der Meire, aan wien men ze vroeger toeschreef — de verlich-
ter van meer dan tien dozijn miniaturen in 't Getijdeboek te
Veneciè' *. Hij was in 't jaar 1533 nog in leven, en werd
twaalf jaar vroeger door Durer, op zijn reis, bezocht, die zijn
achttienjarige dochter Suzanna, om haar begaafdheid in 't zelfde
iunstvak, roemde, en haar voor een gulden een door haar
verlichten "Zaligmaker" afkocht; 't was "een groot wonder?',
naar hij betuigde, "dat een vrouwspersoon zoo iets schoons'
maken kon." Wellicht dat men haar vader-zelf voor den on-
bekend gebleven schilder mag houden van den vroeger aan
Memling toegeschreven Kristusdoop te Brugge 2.
Daar werd omstreeks dezen tijd Memlings kunst in 't Sint
Janshuis, telken hoogtijd, als het openstond, door een jonkman
van ter Goude-in Holland, uren aaneen, bewonderd. [Pieter Poêr-
bus was zijn naam , en hij bij den meester , naar wiens teekenin-
gen de vermaarde Schoiiw van 't Vrije gebeeldhouwd was,
Lancelot Blondeel, in de leer, wiens dochter hij vervolgens (in
1540) ook huwde. Hoeveel bewondering hij echter voor Mem-
ling aan den dag lel, hij kon er den wansmaak van den tijd,
waaraan ook zijn in 1505 geboren meester in zijn schilder-
werk offerde, niet door ontgaan, en geeft er in zijn grootere
werken herhaaldelijk blijk van. In de Sint Salvatorskerk te
Brugge is een der voornaamste van deze — het Heilig Avond-
maal voorstellende — bewaard, waarin schikking en uitdruk-
1 Zie Crowe en Cavalcaselle I. p. 125, en Appendice p. 151; en verg,
boven, bl. 53.
           - Zie boven, bl. 50.
-ocr page 83-
77
king den italiaanschen trant verraden, terwijl het warme
koloriet meer aan den vlaamsclien herinnert. Verdienstelijker
dan dit stuk is echter zijn Kruisiging in de Lieve Vrouwen-
kerk. Beiden, staan zij ook beneden de oude meesters,' onder-
scheiden zich toch door de samenstemming en eenheid van
opvatting en voorstelling. In de groote kerk zijner vaderstad
prijkte vroeger een sierlijk outerstuk van hem, dat de ge-
schiedenis van Sint Huibert schetste, en door Van Mander als·
zijn beste werk geroemd wordt. In zijn "bekwame schilder-
kamer" te Antwerpen, waar hij zich later vestigde, kwamen
verschillende Heeren voor hem zitten, wier beeltenis hij op 't·
paneel bracht. Soms wordt hij daardoor met zijn in 1540 ge-
boren zoon Frans verward, die zich onder hem en Frans Flo-
ris vormde, en als begaafd portretschilder onderscheidde. Van
zijne hand, en niet van die zijns vaders, zal dan ook wel dat·
portret van Koningin Elizabeth zijn, dat op 's Rijks Muzseunt
te Amsterdam berust, terwijl zijn vader daarentegen als de-
maker van de in Engeland bij Lord Yarborough berustende
schoone afbeelding van Nicolaas Carew mag gelden1. Ook de
in 1570 geboren zoon en naamgenoot van Frans, die in 1591
als meesier bij de St. Lukasgilde werd ingeschreven, maakte
zich als portretschilder een grooten naam, maar moet daar-
door ook soms conterfeitsels van zijn vaders hand, gelijk dat-
van den gelitteekenden G-uise, voor de zijne zien doorgaan.
Een der schitterendste van zijn eigen penseel is dat van Hen-
drik IV's gemalin, Maria de Medicis, in haar blauw zijden
kleed, met zilveren leliën doorstikt, en met paarlen en dia-
manten bezet2. Hoewel hij daarmee eigenlijk eerst tot het vol-
gende tijdperk mag gerekend worden, gedenken wij hem zijns
vaders halve maar hier. Die vader paste de portretkunst ook op
stukken van grooter omvang toe, gelijk die prediking van den
heiligen Aloïzius (in 't Muzseum te Antwerpen) en zijn Kris-
tus onder de Schriftgeleerden in de hoofdkerk te Gent, met-
wel 40 portretten. Hij overleed reeds op veertigjarigen leeftijd,
1 Verg. over beiden Burger, Musée d'Amsterdam, p. 178, en Trésors
d'art en Angleterre,
p. 174. 2 Zie de houtsneê op de volg. bladz.
-ocr page 84-
78
na zich, als burgervaandrig, bij 't zwaayen van 't vaandel
wat te sterk verhit te hebben.
Een ander uitstekend portretschilder dezer dagen, doch van
wiens kunst weinig of niets tot de onze gekomen is, was de
mede uit Antwerpen afkomstige Joost van Oleeff, wiens va-
der, Maarten, daar in 1518 lid der gilde was geworden, en
die zich vooral door zijn smeltend koloriet onderscheidde,
"zijn dingen" — naar Van Mander 't uitdrukt — "zeer aar-
dig rondende en zeer vleeschachtig schilderende, niet hoogende
dan met de vleeschtint zelf". Zijn eigen in dezen trant be-
werkte portret, levensgroot, ten halven lijve, met beide
handen, zwaren en bruinen baard, een zwarte muts en wam-
buis, is in de verzameling van Lord Spencer. Een Madonna
van zijne hand, waarachter een landschap van Patenier, was,
-ocr page 85-
79
in van Manders tijd, te Middelburg, maar schijnt sedert verdwe-
nen. Daar hij, ongelukkig genoeg, eindigde niet krankzinnig
te worden, tijdens hij zich, onder Maria Tudor, in Engeland
ophield, is hij veelal onder den naam van den "zotten Oleef"
bekend.
Frans Floris en andere italiaansch gestemde Antwerpe-
naars plachten hun noordnederlandscheii kunstbroeder van wat
ouder leeftijd, Jan van Schoorl, den "lantaarndrager en straat-
maker der nederlandsche kunst" te noemen , omdat hij een der
eersten was geweest, die de reis naar 't Zuiden in hun zin
volbracht had l. Den len van Oogstmaand 1495, in 't kenne-
mer dorp, waaraan hij zijn toenaam ontleende, geboren, werd
hij, na den vroegtijdigen dood zijner ouders te Alkmaar ter
school besteld, waar hij zich vlijtig in 't Latijn oefende, maar
niet minder kennelijk van zijn lust en aanleg voor de teeken-
en schilderkunst liet blijken. Met zijn veertiende jaar besteedde
men hem. daarom te Haarlem bij zekeren schilder Willem
Cornelisz., tot wiens dienst hij zich voor drie jaar verbond,
om hem toen met een anderen meester, Jacob Cornz. van
Oostzanen, te Amsterdam, te verwisselen. Daarop door Ma-
buze's naam, die toen voor bisschop Filips te Utrecht werk-
zaam was, aangelokt, begaf hij zich tot hem, doch schepte,
in spijt van zijn kunstdrift, te weinig behagen in zijn los-
zinnigen dronkemanstrant, om het lang bij hem uit te houden 2.
Hij trok Eijnwaarts naar Keulen, en voorts de rivier op naar
Straatsburg en Bazel, overal de schilderswinkels bezoekende,
en voor zijn vaardigen arbeid wel onthaald en beloond Ë Van
1 Of, gelijk Lampsonius, naar Van Manders vertaling, van hem zong:
Ik werd altijd geacht den eersten, die bewezen
Den Nederlanders heb, dat, wie wil schilder wezen, ,
Moet Room bezoeken gaan. —
s "Want dezen meester" (schrijft Van Mander) "ongeregeld van leven, veel
in lichte herbergen hem begevende tot drinken en vechten, Schoorl dikwijls
voor hem betaalde, en voor hem in gevaar des levens was ; zoodat hem geen
rnst en docht daarbij te blijven."
3 "Want hij meer dede in een weke, als anderen dikwijls deden in een
maand"» (Van Mander, t. pi.)
-ocr page 86-
80
Bazel ging hij naar Neuremberg, waar Albrecht Durer hem.
echter meer om zijn kunst dan zijn luthersche begrippen
toelachte, en hij hem dus, in spijt van zijn leerlust, na
korten tijd weer verliet, om in Stiermarken voor een karin-
thisch edelman te gaan schilderen. Van daar kwam hij naar
Venecie", waar hij met enkele antwerpsche schilders en jeru-
zalemsche beêvaartgangers uit Holland samentrof. Een van
deze, een bagijnen-pater uit Gouda, haalde hem over de reis
meê te maken, gelijk hij zich weer te Jeruzalem zelf, door
den pater-gardiaan van 't klooster Sions , tot een tochtjen door
't joodsche land belezen liet. Alles tot groote verrijking van
zijn schetsboek en van lateren bouwstof zijner kunst. In 1520
van Jeruzalem weder vertrokken, deed hij 't eiland Rhodus
aan, twee jaar vóór de Turk het veroverde , en vond er bij
den Grootmeester der duitsche Orde een welkom onthaal. Over
Vcnecië ging hij daarop naar Home, en bestudeerde er ijverig
oude en nieuwe kunst. Hij was er met den nieuw gekozen
Paus Adriaan in aanraking, die hem aan 't werk. stelde en
wiens portret hij maakte, maar dien hij zich weldra ook door
den dood ontvallen zag. Kort daarna kwam hij naar 't Vader-
land terug, en begaf zich weer naar Utrecht, waar hem de
kunstlievende deken van üud-munster van harte welkom
heette, en voor zich schilderen liet. Meer voor de kunst
echter dan 't strijdrumoer blakende, zei hij Utrecht voor
Haarlem vaarwel, toen de twist tusschen den Bisschop en
Gelder ook de burgers der stad tegen elkander in 't harnas
dreef. Voor den Commandeur der St. Jansheeren, Simon van Za-
nen, niet minder voor de kunst bezield dan zijn ambtsbroeder op
Rhodus of zijn stichtsche geloofsverwant, was hij nu aan 't
Spaarne werkzaam. Hij huurde er zelfs een huis, waar hij
leerlingen opleidde en enkele groote tafreelen schilderde,
doch werd daarop door 't Kapittel van Sinte Marie weer naar
Utrecht ontboden, om er de luiken van 't hoog-altaar te be-
schilderen, 't geen hij voor de toezegging der eerste openval-
lende plaats in dat Kapittel op zich nam. Zoo werd hij kanon-
nik te Utrecht, en hield er zich — naar de wijze der ka·
nonniken zijner dagen — in Aacht Izaaks dochter van Schoon-
-ocr page 87-
81
hoven een bijzit, die hem, na weinig jaren, een zestal
zoons en dochters schonk, aan welke, gelijk aan haar, hij steeds
met huisvaderlijke teêrheid gehecht bleef, en voor wier tijde-
lijk welzijn hij, ook bij uiterste wilsbeschikking ', de meeste
zorg droeg. Ondertusschen ging hij steeds met schilderen voort,
en nam nog in 't jaar 1550 voor de Meuwe kerk te Delft het
maken van een groot outerstuk op zich. Het jaar te voren
was hij te Utrecht-zelf, bij den intocht van den aanstaanden
Heer dezer landen, Prins Filips van Spanje, ijverig met pen-
seel en pen werkzaam geweest2, en had zich voorts, ook bui-
ten zijn kunstvak, voor de stad verdienstelijk gemaakt, door
, zijn ontwerp om rivieren en vaarten te verdiepen, gelijk hij
der stad Harderwijk een plaii voor haar haven aanbood, dat
een eeuw later werd uitgevoerd. In September 1550 werd hij,
met Lancelot Blondeel van Brugge, door 't Kapittel van Sint
Baafs naar G-ent ontboden, om er het, Lam Gods der Van Eicks
schoon te maken, waarvoor hem van hunnentwegen een zilve-
ren kop vereerd werd. Naar hij den vlaainschen kroniekschrij-
ver Vaernewijck betuigde, raakten beiden door 't edel kunst-
schoon van 't werk zoo opgetogen, dat zij 't "op veel plaat-
sen kusten". Welk een andere richting zou wellicht zijn eigen
penseel zijn ingeslagen, had hij er zich een goede dertig jaar
vroeger door kunnen laten bezielen, en, in plaats van Mabuze's
arbeid in 't Sticht, dien der Van Eicks en Memling te Gent
en Brugge gaan bekijken. Thans schijnt hij er tot het schilderen
dier blauwoogige vlaamsche Moedermaagd, met hare golvende
gouden lokken en levendig Kristuskindjen, door verlokt te zijn,
die, op een even eigenaardig als opmerkelijk paneeltjen (in
't aartsbisschoppelijk Muzéum te Utrecht), aan een in 't schip
eener kerk in twee rijen geschaard kapittel verschijnt; wan-
neer men dit stukjen althans aan hem zal mogen toekennen.
De kleine afwijkingen van zijn elders gevolgden stijl zouden zich
1   Zie zijn wilsbeschrijving bij Kramm, op zijn naam, bl. 1488, en verg.
het meegedeelde bij Boitet, Heschrijvincf van Delft, bl. 259.
2   Zie Utrecht voorheen en thans of Tijdschrift voor Geschiedenis,
Oudheden en Statistiek van Utrecht,
I. bl. 140.
6
-ocr page 88-
82
door dien vlaamsehen indruk laten verklaren, en de bewerking
der verschillende koppen en gestalten, gelijk die van 't bouw-
kunstig bijwerk, verloochent zijn schildertrant elders niet.
Het doorzicht is er goed in acht genomen, en de bruin
gemarmerde kerkpijlers, waarop eenige in goud geschilderde
paneelen hangen, herinneren aan die van zijn ouden leermees-
ter Mabuze. Op den achtergrond ziet men twee andere gees-
telijken met den rug naar beide rijen gekeerd, voor twee al-
taren dienst doen; het geheel boeit door zijn argelooze voor-
stelling en ongekunstelde bewerking. Even ongekunsteld is ook
de wijs, waarop hij zich zelf en zijn medebeêvaartgangers naar
Jeruzalem, twee aan twee ten halven lijve, de palmtak op
schouder, af beeldde, gelijk men dat te Haarlem zien kan; zich
zelf liet hij daarbij reeds vooruit in 't kanonnikskleed prijken.
Minder ongekunsteld van uitvoering, maar hoogst argeloos van
opvatting is een, uit het Sint Jansklooster herkomstige 1, Doop
van Kristus in 't haarlemsch Muzéum. Een boomrijke, van een vlie-
tend water doorkronkelde landouw, waarin verschillende deels
rondwandelende, deels zich aan- of ontkleedende personen van
beider kunne ; op den voorgrond in 't midden, onder 't lommer
van een boom, Kristus, tot de enkels in. 't water en door Jo-
hannes gedoopt. In een door de wolken brekende lichtstraal
ziet men, boven hem, de duif des Greestes nederzweven, die
de aandacht van twee in de nabijheid staande jonge schoonen
trekt; op den tweeden grond kamt zich een derde, die beiden
gelijk den doopeling den rug toekeert, in een doorzichtig onder-
kleed , de lange blonde haren. Aan de .andere zij, vlak bij hethoofd-
tooneel, dat in 't geheel niet als zoodanig uitkomt, en alleen
door 't licht van boven allengs de aandacht trekt, ziet men
een ander persoon zich met gebogen rug in een groen gewaad
1 Èn zeker dus dezelfde, dien hij — naar Van Mander - voor den Com-
mandeur (zie boven, bl. 80) geschilderd had. Een tweede voorstelling van
't zelfde onderwerp, 1525 gedagteekend en met zijn naamteekening voorzien,
is _ gelijk men weet — in het Muzéum Boymans te Rotterdam, maar
zoo overgeschilderd, dat er zich haast niets van zijne hand meer in voordoet.
Zie Burger, Musées de la Hollande, II, p. 279.
-ocr page 89-
83,
hullen, dat hem voor 't oogenblik nog hoofd en hals bedekt.
Eeide hoofdpersonen munten noch door grootsche opvatting noch
door verheven uitdrukking uit, en zonder de duif zou men
onmogelijk kunnen gissen, dat het iets anders dan een. ijdel
spel gold, waarbij de een zich door den ander met wat water
bedruipen liet, HoudiDg en uitdrukking der overige beeldjens
zijn echter, naar italiaanschen trant, zacht en bevallig, en 't
landschap kenschetsend voor 't penseel van den man, gewoon,
de schetsen, op zijn reizen in verre landen ontworpen, op zijn
paneelen te verwerken. Nog een ander stuk van zijne hand,
uit het Oudemannenhuis naar 't Muzéum overgebracht, en
zonderling genoeg in de sombere Oudheidkamer heel hoog op-
gehangen, schetst ons in zijn bovenhelft de heilige Ceeilia,
die, van Engelen omgeven, op 't orgel speelt, en beneden koning
David, haar op zijn harp begeleidende. Voor 't naakt zijner
verdere beelden heeft de schilder bier kennelijk — en dat niet
tot zijn noch hun voordeel — bij Miehel-Angelo schoolgegaan;
dezelfde, door wiens te kwader uur beproefde navolging zijn
leerling, Maarten Jacobsz. van Veen, zich, op zijn voetspoor,
tegen den gezonden kunstsmaak vergrijpen zou. Hij zelf over-
leed den 6deu December 1562, en liet ons, behalve zijn portret
op het beêvaartgangerspaneel te Haarlem, een tweede afbeel-
ding van zich en zijne Aacht Izaaks (in de keizerlijke schil-
dergalerij te Weenen) na '.
In dezelfde kenmer duinstreek als hij, in 't slechts wat zui-
delijker gelegen Heemskerk — waarvan hij later den toenaam
bleef voeren — was die Maarten Jacobsz. in 1498 geboren, "Wie.
mag begrijpen" — vraagt dan ook Van Mander naar soort-
gelijke aaiileiding terecht — "wat er voor een bekwaam zuivere
lucht, bewasemd van de zee, mag wezen of heerschen in den
noordhollandschen hoek, dat aldaar het land zoo natuurlijk
gelegen schijnt voort te brengen, in onze vernufte schilder-
1 Dat hem bier en daar nog enkele andere schilderijen toegekend worden,
is bekend; de echtheid daarvan is echter twijfelachtig, en o. a. noch het vroe-
ger hem toegeschreven ou'terstuk te Keulen, Maria's sterfbed, noch de pein-
zende Magdalena op 't Trippenhuis van zijne hand. ·— Zeker ia van hem
daarentegen een stuk op 't amsterdamsche raadhuis ; zie beneden, bl. 92, aant. l
6*
-ocr page 90-
84 ,
kunst, bij tijden, eenige edele en begrijpzame geesten, en men er f
onder de boersche jeugd, zulke geneigdheid tot de kunst ge-
speurd en gevonden heeft?"—In weerwil van 's vaders pogen
hem aan zijn eigen boerenarbeid te binden, had zich de jonge
Maarten, zijn natuurlijken aanleg getrouw , naar Haarlem be-
geven, en er zich onder Jan van Schoorl's leiding op't schil-
deren toegelegd, cm zich op rijper leeftijd — na den dood
zijns vaders in 1532 — in Italië verder te gaan oefenen. Voor
zijn vertrek vervaardigde hij, behalve zijn vaders portret, een
puterstuk ter gedachtenis voor de schildersgilde, dat hun evan-
gelischen beschermheilige en kunstbroeder der overlevering,
Lukas, voorstelde, bezig de Moedermaagd met het Kris-
tuskind te schilderen ; een eigenaardige, meer vermakelijke
trouwens dan schoone proeve van tweeslachtigen schildertrant.
De kop van den met een knijpbril gewapenden Lukas, naar dien
van een haarlemschen bakker genomen, is — gelijk zijn gansche
gestalte — flink en krachtig genoeg, en de uitdrukking van
Maria's gelaatstrekken zacht, als die der vrouwen van Maartens
meester in 't algemeen; maar het misvormde Kristuskind,
hoe "vriendelijk" het — naar Van Manders uitdrukking —
kijken mag, is slechts een misteekend en verdraaid voorwerp
en ook de verdere bijpersonen — een Engel, met fakkel en meer
geverfd-houten, dan geronden vleeschen arm, en een met
klimop bekranste dichter, den schilder zelf (naar men zegt) ver-
beeldende , laten maar al te veel te wenschen. Een levensgroote
Adam en Eva, die hij waarschijnlijk mede vóór zijn vertrek
schilderde, uit het Sint Jans klooster afkomstig, is, in zijn
platte werkelijkheid en 't ono o gelijk uiterlijke van beide beel-
den, meer lachwekkend dan verheven. In de drie jaar, die
hij daarop in Italië en te Eome doorbracht, bleef hij zich
vooral aan de studie van Michel-Angelo wijden, gelijk dat in
zijn verschillende stukken duidelijk genoeg aan 't licht komt.
Het schoonste van deze is voorzeker dat tafereel van den met
doornen gekroonden Jezus; uitdrukkings volle en krachtige
beelden ten halven lijve, die ons de kleurrijke forschheid van
zijn penseel in haar volle verdienste doen kennen. Een groot
outerstuk, welks middenvak een Ecce-homo voorstelt, terwijl
-ocr page 91-
85
"beide zijluiken, aan de binnenzij een St. Kristoffel met twee
knielende mannen en zeven knielende vrouwen, aan den bui-
tenkant de profeeten Ezechiël en Daniël te zien geven — allen
levensgroote beelden ten voeten uit — geeft van niet minder pen-
seelkracht blijk, al is er niet alles van 't zelfde kunstschoon.
Beide stukken prijkten vroeger op 't delfsche raadhuis, en
werden door den schilder in 't jaar 1560 vervaardigd l. In-
middels had zijn naam zich wijd en zijd in den lande ver-
spreid , en was hij voor de kerkelijke kunst, ook in andere ste- ·
den nog, bij voortduring werkzaam geweest. Na zijn terug-
komst uit Rome was hij weder te Haarlem komen wonen,
waar wij hem in 1560 als gildedeken aantreffen, en in een
eigen huis in de lange Bagijnenstraat gevestigd vinden. Een
jaar of vijftien later deed hij dit van de hand, en ging een
ander op 't donkere Sparen betrekken ', In dien tusschentrjd
droegen hem kerkmeesters en geestelijke der grooto kerk van
Alkmaar de vervaardiging van een groot outerstuk, een ge-
kniisten Kristus, op, waaraan hij van 1538 tot 1541 arbeidde 2,
"Vijf jaar later schilderde hij er voor 't altaar der lakengilde
eene Engelengroete, met de geboorte van Kristus en de drie
Koningen 3. Bevriend met den wakkeren Coornhert, wiens
graafijzer vaak naar zijne teekeningen werkte, deelde hij wel in
zijn verdraagzame gevoelens, doch minder in zijn strijdvaar-
digheid, en verliet, met verlof der ovei'heid, in 1572 de stad,
om tijdelijk te Amsterdam bij een zijner vroegere leerlingen
— Jacob Rauwaert — in de Warmoestraat, te gaan schilderen.
Na de verovering teruggekeerd stond hij mede borg voor de
leening van anderhalve ton tot afkoop der plundering. Twee
jaren vroeger had hij de teekening voor de thans zoo verniel-
ziek gesloopte kleine Houtpoort vervaardigd, en ruim een
jaar later, den lsten October 1574, overleed hij. Hoewel twee-
1 Zie Boitets Beschrijving van Delft, f. 74. Zij werden, met nog twee
andere stukken, in 1860 te Amsterdam geveild, en kwamen zoo bij aankoop
en geschenk naar 't Haarlemsche Muzéam,
                 
3 Zie Dr. van der Willigen's Artistes, enz., op zijn naam.
3 Aldaar p. 158, s. s.
-ocr page 92-
86
maal gehuwd, liet hij· bij geen zijner vrouwen kinderen na a't
doch vermaakte, bij uitersten wil, een jaarlijkscke geldsom
tot uitzet voor een tweetal bruiden, waarvan steeds ééne uit
Haarlem, wier huwelijk op zijn grafzerk moest ingezegend
worden. Eene bepaling, die meer dan twee eeuwen lang, het
laatst in November 1789, is nagekomen2. Op zijn vadem
grafstee te Heemskerk liet hij een arduinen grafnaald, met
's mans afbeelding, een opschrift, en eenige zinnebeelden plaat-
sen, voor welker onderhoud hij mede een geldsom in land-
rente vaststelde. Buiten zijn vaders en zijn eigen portret,
schilderde hij dat van Lumeys betreurenswaardig slachtoffer, pater
Muis, dat in 1611 in houtsneê werd uitgegeven; en niet ten
onrechte kent hem van Mander ook "een zeer aardige manier
van metter pen te teekenen, en zeer zuiver te artseeren, met
een lichte en fraaye handeling" toe, gelijk ons een aantal
dergelijke teekeningen, in 't bezit van Dr. van der Willigen f
bewijzen. Behalve al 't genoemde schilderwerk, dat der vier
Uitersten, dat bij voor Bauwaert maakte, en verschillende
stukken in 't buitenland van zijne hand 3, schilderde hij nog
voor de kerken van Aartswoud, Amsterdam, en Medemblik,
en de kapel des Heeren van Assendelft in den Haag; terwijl
hem eindelijk de haarlemsche overheid de schets van 't ge-,
schilderde kerkvenster opdroeg, dat zij, in 1540, aan de Kar-
melieten vereerde 4.
De kunst van 't glasschilderen toch ontwikkelde zich, in
deze eeuw, zoo in Noord- als Zuidnederland, in schitterende
mate. Onder den onaanzienlijken naam van "glasmakers" wor-
den veelal de kunstenaars vermeld, die, 't zij naar eigen tee-
1 De eerste, die hij kort na zijn terugkomst uit Italië gehuwd had, wa*
hem na anderhalfjaar reeds ontvallen; de laatste, meer gegoed dan schoon ol
verstandig, overleefde hem daarentegen; zie Van Mander. V
4 Van der Willigen t. pi. p. 171.
9 Gelijk bijv. dat krachtig gepenseelde mythologische tafereel van Neptu-
nus, MiDerva, Vulcaan, en Momus, te Berlijn," en verder al die te Muncben,
Neuremberg, Darmstadt, en Weenen, voor zooyer ze hem wellicht niet ten
onrechte worden toegekend.
4 Zie bij Van der Willigen t. pi. p. 42.
-ocr page 93-
87
kening, 't zij naar die van dezen en genen vermaarden schil-
der, een of ander beeld of tafreel in vonkelende kleuren op
glas wisten over te brengen. Gelijk in de vorige eeuw Gillis
en Wouter van Pede, Rutger Stoop, en Lodewijk en Jan van
Puersele, te Gent en Brussel, voor 't kunstlievende Huis van
Borgondiè'n daartoe werkzaam waren, vinden wij in deze
o. a. Jan Of huis van Brussel, die in 1521 voor de kunstgrage
landvoogdes Margaretha een venster met een Graflegging Kristi}
ten behoeve van 't minderbroeder klooster, beschilderde ; Gérard
Boels van Leuven, die voor 'tleuvensche en 't St. Katrïjnen
klooster te Breda een heilige maagd op glas schilderde ; Eobert
de glasmaker van Antwerpen, die daar voor de Lieve Vrouwen
kerk een geschilderd venster vervaardigde, en Anton Wyparts
en anderen, die voor bisschop Ernst van Luik (1587—1596)
werkten J. Voor de weidsche hoofdkerk te Brussel werden door
Bernard van Orley zelf de portretten van Karel V en zijn
gemalin, de landvoogdes Marie en haar gemaal, op glas ge-
schilderd. Daar prijkten voorts , in haar verschillende kapellen,
die van hertog Jan de Hle van Brabant en zijn vrouw, naar
teekeningen van Michiel van Coxcie , door den "glasmakër"
Jan Haech vervaardigd, en die van koning Frans I en Karels
zuster Eleonora, met een Sint Franciscus op den achtergrond.
Daar werd ook het hoofdvenster der kerk zelve door een uit-
voerig Laatste Oordeel van Jacob Florisz. de Vriend versierd,
dat wel in koloriet, teekening en bijwerk voor eerstgenoemd
schilderwerk onderdoet, maar door zijn omvang, groepeering,
en opvatting de belangstelling van den beschouwer wekt.
Door den luikschen Bisschop Gérard van Marck in 1528 ge-
schonken , prijkt het met zijn. beeltenis en wapenschild. Minder
bisschoppelijk, dan aanstootelijk van inhoud en strekking moet
echter de glasschilderij geweest zijn, die, in 1525 reeds, door
een kettersche hand op een venster in de dorpskerk van
Ertvelde in Vlaanderen was'aangebracht, en van de veldwin-
nende nieuwigheden in kerk- en staatszaken getuigde. Van
regeeringswege werd er uit Mechelen een beambte op afgezon-
1 Zie Pinchatrt, Archives, § 22, 36, 46, enz.
-ocr page 94-
88
den; om een onderzoek in te stellen naar den persoon, die er
dat "ergerlijke" venster, met voorstellingen "ten schimp van God,
de apostelen en 't kristen geloox" had doen stellen, ten
gevolge waarvan 't waarschijnlijk hoe eer hoe beter verwij-
derd en vernietigd is.
Schitterender en glansrijker nog, dan die der Sinte Goedele
te'Brussel, zijn de wijdvermaarde glazen van de goudsche
Sint Janskerk, waarmee de glasschilderkunst in Noordneder-
land haar hoogsten trap bereikte. In January 1552 was die
kerk, door den bliksem getroffen, geheel uitgebrand, en tal
van geestelijke en wereldlijke grooten beijverden zich nu, bij
haar herbouw, de geleden schade op 't luisterrijkst te vergoe-
den. Van 1557 tot 1571, en van 1594 tot in 't midden der
17e eeuw, zien wij er telkens nieuwe glazen, met de gloed-
'volste kleuren beschilderd, in aanbrengen. De eerste en schoon-
ste , door beide goudsche broeders Dirk en Wouter Crabeth
vervaardigd; andere door Dirk van Zijll uit Utrecht, Lam-
bert van Noort uit Amersfoort, en Willem Thibout uit
Haarlem. Van den laatsten prijken te Leiden , in de Lakenhal,
thans ook de op glas geschilderde beeltenissen der hollandsche
graven en gravinnen, in 1588 door hem voltooid. Eeeds veertig
jaar vroeger vinden wij hem voor de Sint Baafs- en Sint
Janskerk in zijn woonstee werkzaam, waar hij elf jaar later
overleed. Voor dezelfde Sint Baafskerk had, in 1579, ook Gérard
Boels van Leuven gewerkt, en die afbeelding van den sticht-
schen bisschop Gregorius van Egmont geschilderd, waarvan de
gekleurde schets nog altijd bij de kerkvoogden bewaard wordt Κ
Te Amsterdam versierde de voörtreflijke schilder en "glas-
maker" Pieter Aartsen .(of Ariaansz.) Digman 2, het Voet-
1  Zie Van der "Willigen t. pi. p. 291 s. s.
2  Hem zelf dezen, in 't Memoriaal van kerkmeesteren (zie Wagenaar, Be-
schrijving
VII. bl. 321) alleen voorkómenden toenaam te geven, komt mij
aanneemlijker voor, dan de glazen slechts' naai- zijn teekening door een ander,
.geheel onbekend gebleven persoon van dien toenaam, te doen schilderen; te
meer, omdat hij — naar Dr. P. Scheltema"s mededeeling — in 't grafboek
der kerk zelf als "glasmaker*' staat aangeteekend. Van Mander (Schilderboek
f. 163) is blijkbaar in de war, wanneer hij van outerstukken voor de oude
-ocr page 95-
89
boogschutters- en Vrouwen-koor der oude kerk, in 1555, met
drie fraai geschilderde glazen, het eene in twee afdeelingen,
de Engelengroete, en het bezoek van Elizabeth bij Maria voor-
stellende, waaronder dan nog de apostelen Petrus en Paulus
en de schenker van 't glas , in grauwen monnikspij — de ketter-
sche burgemeester Jan Klaaszoon Hoppen — met eenige vrouwen
prijken. Beide anderen stellen de geboorte van Kristus, met
bij omstandigheden, en Maria op haar sterfbed voor, met een
waskaars in de hand, van een schaar weeklagenden omgeven
en door een Engelenrtj ingewacht. De schilder, om zijne lengte,
in de wandeling lange Pier bijgenaamd, was in 1509 uitPur-
mer ouders, die zich te Amsterdam met kousenmaken ge-
neerden , geboren, trok, door zijn schildersaandrang gedreven,
op zijn 18e jaar naar Henegouwen en Brabant, trad te Ant-
werpen in 't huwelijk en werd er in 1533 lid der gilde, doch
vestigde zich vervolgens weder in zijn geboortestad, waar hij
in de Pijlsteeg woonde. Buiten zijn glasschilderwerk voor de
amsterdamsche, arbeidde hij ook voor verschillende andere
kerken, gelijk die der Karthuizers te Delft en de dorpskerk
te Warmenhuizen. De opgewonden boeren sloegen echter, in 't
Greuzenjaar, zijn Kruisiging in de laatste stuk, en in dezelfde
beroerten ging ook zijn schilderwerk te Delft te loor; 't geen
hem met niet weinig spijt tegen de bedrijvers vervulde, en
menig hard woord over hen uitlokte. Hij wijdde zijn penseel
echter niet aan kerkelijke kunst alleen, maar had zich te
Antwerpen mede op binnenhuizen en genre-ntukken toegelegd,
en er ''keukens, met allerlei goed en kost naar 't leven" ge-
schilderd, ''zoo eigentlijk" — als van Mander betuigt — "alle
de verven treffende, dat het natuurlijk geleek to wezen". In
dien trant is dan ook zijn Eyerdanser op 't ïrippenhuia,
en nieuwe kerk in plaats van deze glasschilderijen gewaagt, en de onder-
werpen dezer laajste op de eerste overbrengt, 't Is dan ook uit Wagenaar
(t. pi. bl, 331) bekend, dat Maarten van Heemskerk, en niet Pieter Aerteen
of Ariaensü., het hoofdouterstuk der oude kerk in 1557 schilderde. Van Man-
der zelf heeft alleen het carton van Kristus' geboorte voor 't glas in 't Vrou-
wenkoor gezien, dat door hem geteekend was.
-ocr page 96-
90
in een rijk met personen en voorwerpen gestoffeerde keuken.
Lustig treedt die daar op, en huppelt over den met een ei
en eyerschalen, groen en bloemen bespreiden grond, terwijl
een reus op den voorgrond — want de evenredigheid is er
minder bij in acht genomen, en de juiste verhouding niet
bewaard — met de beenen over elkander geslagen, al zingend
zit toe te schouwen, en op den achtergrond bij den haard
een jonkman al lachend toekijkt, en een oude "vrouw achter
hem met verbazing den danser gâslaat, die door een doedel-
zakspeler begeleid wordt. Blijkens het jaarcijfer in den schoor-
steen, werd het stuk in 1557 voltooid. Zestien jaar later over-
leed de schilder en werd, den 21en September 1571, in de kerk
die hij met zijn glasschilderijen versierd had, ter aarde be-
steld. Ook zijn drie zoons legden zich op de schilderkunst toe;
en de oudste van hen, Pieter Pietersz. vervaardigde, twee jaar
na zijn vaders dood, voor de bakkersgilde te Haarlem — als
gold het een vereeniging van menschenbraders, in plaats van
eerzame broodbakkers — dat meer rammelende en verwar-
de dan grootsche stuk (thans op 't.Muzéum aldaar), waar
men aan de eene zij, op den achtergrond, de drie welbekende
jongelingen in den vurigen oven ziet, terwijl op den voor-
grond een met paarden bespannen offerkar om een afgodsbeeld
gevoerd wordt, en alles bont dooreendwarrelt.
Lange Pier s schilderwerk was ongelukkig lang niet het
eenigste, dat bij de Geuzenberoerte, of later, door brand en
andere rampspoed te loor ging, en wij zouden zeker voor de
ontwikkelingsgeschiedenis der noord-nederlandsche kunst, in.
deze eeuwen, heel wat meer bewijsstukken en dagteekeningen
rijk zijn, wanneer er niet zooveel op deze wijs te gronde was
gericht. Wat weten wij nu, anders dan van hooren zeggen,
van dien Amsterdammer, bij wien Jan van Schoorl in 1572
in de leer was, dien Jacob Cornelisz. van Oostzanen, zoo
"blinkende in de kunst", die tien jaar later voor de groote
kerk van Hoorn l het Laatste Oordeel en een tiental kleine
1 Zie Abbings Beknopte Geschiedenis der stad Room, ene. (1839)
bl. 83. .
-ocr page 97-
91
stukken schilderde, gelijk de zeven werken der Barmhartigheid
en een afneming van 't Kruis voor de oude te Amsterdam ? ' —
Wat van'dien levenslustigen Bijkert Aertsz. van Wijk op zee,
die zich rijk en wei-gesteld noemde, omdat hij Rijk heette en
met een stelt of kruk liep, sedert zijn verdorde been was afge-
zet ; die, te Haarlem bij Jan Mostert in de leer gedaan, een "goed
meester'' is geworden, maar wiens werken te loor zijn gegaan,
zoodat reeds Van Mander er geen van wist aan te wijzen? Wat
eigenlijk ook van zijn meester, dien Jan Jansen Mostert zelf, die,
omstreeks 1475 te Haarlem geboren, later hofschilder der Land-
voogdes Margaretha was, maar vervolgens — na haar dood waar-
schijnlijk — weder naar Haarlem kwam, waar hij ook reeds
in 1500 voor de groote kerk een outerstuk gemaakt had?
Te Antwerpen zijn een paar, niet naar 't leven geschil-
derde portretten van Gravin Jacoba en Frank van Borselen
van zijne hand, en in de Mariè'nkerk te Lubeck is een outer-
stuk — de aanbidding der drie koningen — dat men hem
toekent; doch ziedaar ook alles; en toch leefde en schilderde
hij tot in hoogen ouderdom, en verplaatste zich nog in 1649 tij-
delijk naar Hoorn, om er een tafereel voor 't hoofdaltaar te
schilderen 2, Gelukkig wanneer nog maar, vroeger of later, een
of ander stuk, door ontfutseling of aankoop, aan de vernielende
hand onttrokken werd, en zoo kans had hier of daar nog weôr
aan 't licht te komen. Onze kleinere stedelijke verzamelingen
gelijk die te Haarlem, Leiden, en Utrecht, 't zij van kerke-
lijke of gemeentelijke bemoeying uitgaande, en waar men zoo
veel doenlijk al bet verspreide bijeen zoekt te brengen, zijn
uitmuntend om daartoe mede te werken, en verdienen uit
. dien hoofde alleen reeds alom aanbeveling en navolging.
1 Ten onrechte schijnt hem de op 't amsterdamsche Gemeentehuis nog al-
toos berustende, met groen omkranste os, met berijmd bijschrift, toegekend
te worden, daar deze uit het jaar 1564 dagteekeut, toen zijn zoon zelf reeds
67 jaar oud was, en hij dus wel niet meer geschilderd hebben zal; evenmin
zal men dan ook het schuttersstuk van 't jaar 1556 aan hem mogen toe-
kennen. Ile Jacob Cornelisz. die beide afbeeldde, was wellicht een zoon van
Cornelis Teunissen, zie vervolgens.
. 2 Zie Van der Willigen, Les artistes de Rarhm, p. 228, s.
-ocr page 98-
92
Kunnen wij Pieter Aartsen of Ariaansz., met zijn rijk en
vrolijk gestoffeerde binnenhuizen, reeds als den voorlooper '
dier vermaarde hollandsche meesters beschouwen, die, in
de volgende eeuw en den bloeitijd hunner kunst, daarin
zoo zouden uitblinken ; in zijn deels wat ouder, deels wat
jonger tijd- en stadgenooten, Cornelis Tennissen of Antonisz.,
Dirk Jakobsz., en Dirk Barendsz. treden, ons de nog vrij onred-
zame voorgangers van hen voor oogen, die ons later, in hun
Doelen- en Regenten stukken, de burgerheeren en vrouwen der
bloeyende republiek, in al hun levenslustige weelde zullen
doen aanschouwen. De eerste, in 1544 schepen, in 1547 raad
der stad, schilderde in 1533 een schuttersmaal in den St Jo-
risdoelen, als de Braspenningmaaltijd bekend. In half groen
half rood gewaad gehuld, met zwart boordsel om hals en
handen, en zwarte baretten op 't hoofd, zitten er de 17
schutters, met twee gebraden vogels, drie toeleg-mesjens,
en één beker met deksel voor zich, doch zonder vorken, lepels,
of servetten, en dus in allen eenvoud, om de vierkante tafel,
bijeen. Drie jaar later schilderde hij, als lid der Voetboog-
doelen, een tweede schutterstuk in gelijken trant, en in 't
zelfde jaar die welgeslaagde afbeelding der stad in bovenzicht,
waarop hare kerken, kloosters, en verdere gebouwen in
sprekende trekken zijn aangebracht, en het IJ met zijn
schepen hare vesten omgolft 1. Dirk Jacobsz., de in 1497 ge-
boren zoon van Jan van Schoorls amsterdamschen leermeester,
schilderde in 1559 een schuttersstuk met 22 personen, elk in *
verschillende kleedij, aan een eironde tafel, waarachter zich een
man, met rooden baard en een drinkhoorn met goud beslag in
beide handen, zien laat 2; en vijf jaar later een tweede, waarop
zich in 't verschiet een bergachtige landouw voordoet, in
1  Zie de verschillende stukken zelf op 't Raadhuis, en verg. Scheltema's
Aanwijzing (Amsterdam 1864). Zonderling, dat er onder deze stukken, als
No. 96, een ''met 17 heelden" verdwaald is geraakt, dat kennelijk van geen
andere dan Jan van Schoorls hand is, en geen amsterdamsche schutters, maar
geharnaste ridders afbeeldt, met blauwe bergtoppen tot achtergrond.
2  Aldaar.                                                                                              ..,,..
-ocr page 99-
93
welke een Sint Joris te paard, den draak bestrijdende, en een
oude vrouw met een lam 1, Dirk Barendsz. 1(534—1592) was
de zoon van dien dooven Barend, die het oproer der Weder-
doopers van 1532 schilderde, dat, op 't Stadhuis geplaatst,
in de volgende eeuw, bij den brand van 't gebouw veron-
gelukte. Na eerst de lessen van zijn vader genoten te hebben,
was hij in 1555 naar Italië gereisd, had zich daar te Venecie"
naar Titiaan geoefend, en was zeven jaar later over Frankrijk
weer thuis gekomen, waar hij zijn penseel nu aan kerke-
lijke en portretkunst wijdde, en o. a. in 1562 en 1566 een
schutter- en een gildestuk schilderde. Met onvermakelijk ze-
ker, dat de man, die de amsterdamsehe schuttersrotten en
burgergilden bij hun samenkomsten en gastmalen afbeeldde,
tevens ook nog de tronie van dien spaanschen hertog conter-
feiten zou, wiens rijk in zijn tijd hier een zoo gezegend einde
nam, en voor wien er zeker geen hatelijker denkbeeld had
kunnen zijn, dan het bewind dier burger grootheden, ter ver-
vanging van dat zijns koninklijken meesters ! Het portret van
den hertog van Alva, ons van Dirk Barendsz.' hand op 't
Trippenhuis bewaard, is echter meer om zijn onderwerp, dan
zijn kunstschoon, belangrijk.
Een portretschilder van geheel andere kraGht dan Dirk,
was dan ook de in 1512 te Utrecht geboren Antonis Mor
— later tot Antonio Moro verspaanscht — die zich eerst
in zijn vaderstad onder Jan vàn Sehoorl vormde, en daarna
Italië bezocht. Door Mkolaas Perenot —■ Granvelles vader —-
kwam hij met keizer Karel V in aanraking, en werd door
hem in 1543 naar Portugal gezonden, om er het portret van
zijn zoons bruid, prinses Katharina, te vervaardigen. Zoo in
Italië als Spanje vond hij gelegenheid, Titiaan te bestudeeren,
en zich door zijn portretkunst tot zijn eigen even krachtigen
als zelfstandigen stijl te laten bezielen. In dit vak toch, en
voor iemand van zijn kunstaanleg, kon uitheemsche studie geen
nadeel doen, moest zij integendeel — gelijk dan ook de uit-
Aldaar.
-ocr page 100-
94
komst bewees — voordeelig werken. Schemert in zijn eerste
schilderwerk nog de meer kantige en drooge sehildertrant van
zijns stichtschen meesters afbeeldingen door, zijn latere portret-
ten , zoo in Spanje als Engeland gewrocht, tintelen, door de ron-
ding hunner vormen, waarbij de omtrekken, even als bij die van
Joost van Cleeff, meer door de kleiirwerking dan de scherpte
der lijnen in 't licht treden, van het meest gloedvolle en be-
zielde leven. Naar Engeland werd hij, tien jaar na zijn terug-
komst uit Portugal, en nadat hij inmiddels te Utrecht geleefd
en geschilderd had l, gezonden, om er Maria Tudors portret,
mede voor Filips, die toen naar hare hand dong, te schilderen,
gelijk het zich nu, in al zijn kunstschoon, nog op Hamp-
toncourt,. ten halven lijve, levensgroot vertoont; een ander,
in 't bezit van den hertog van Yarborough, beeldt haar in de
witte cornet dier dagen, en een zwart kleed met roode mou-
wen af; krachtig van toon, breed en rustig van teekening.
Niet minder schoon is een portret des Graven van Essex,
dat hij in Engeland maakte , en thans eveneens aan dezen hertog
toebehoort 2. Van nog schooner kunst is echter een kniestuk, hem
zelf afbeeldende, dat vroeger in de galerij van den Hertog
van Orléans prijkte, en thans mede in Engeland gevonden
wordt, in spaanschen kleedertooi, met' gouden halsketen, de
degen op zij, de rechterhand op de heup, en de linker op
den kop van een grooten spaanschen hond 3, In Spanje toch
bracht hij aan Filips' hof een aanmerkelijken tijd door, tot
hem de spaansche lucht verdroot, en hij —' in spijt van Fi-
lips' aandrang, hem op nieuw te bezoeken — de vaderlandsche
streken, boven de overzij der Pyrenee'n, blijvend tot woonplaats
verkoos. Hij liet daar echter een aantal portretten van
vorsten en grooten achter, die thans het Muzéum te Madrid
1  O, a. die portretten van twee stichtsche kanonniken op één paneel, in
1544, en dat van den delfscnen secretaris Cornelis Adriaansz. in 1550; men
heeft dit laatste lang voor dat van Jan van Schoorl doen doorgaan, doch
't is dit evenmin, als dat te Orléans een van Grotius. Zie Kramm, Levens,
enz. bl, 1158 en v.
2  Zie over beiden Burger, Trésors d'art, enz. p. 872 ss.
3  Aldaar, p. 273.
-ocr page 101-
95
versieren, Doch ook Nederland derft een zijner schoonste ge-
wrochten niet, dat met de genoemde engelsche op ééne lijn
gesteld kan worden, een man ten halven lijve, maar levens-
groot aan een tafel gezeten '. Te Parijs in den Louvre is zijn
verwonderlijk fraaye portret van Karel V's dwerg, met een
hond zoo groot als hij zelf, meesterlijk van uitvoering — hoe
wel minder schitterend dan die van 's schilders eigen beeld —■
en waarop, in 't even krachtig als edel gepenseelde gelaat van
den dwerg de natuur, in al haar eigenaardigheid, spre-
kend weergegeven is. Zijn laatsten levenstijd bracht de schil-
der in Antwerpen door, waar hij in 1581 overleed.
Niet onmiddelijk door italiaansche studie, maar zooals hij
deze, op later leeftijd , bij Jan van Schoorl en Maarten van
Heemskerk in hare toepassing leerde kennen, wijzigde Aert,
de leidsche volderszoon, gewoonlijk, in spijt van zijn lange
lichaamsgestalte, en van zijn jeugd her, Aartjen van Leiden
genoemd, zijn eersten, bij Cornelis Engelbrechtsz. aangeleerden
schildertrant. Eerst was hij zelf voor 't voldershandwerk be-
stemd geweest, maar liet dit met zijn 18e levensjaar, in 1516,
geheel varen, om zich aan de schilderkunst te wijden. Hoogst
bescheiden van aard, hield hij zich steeds laag bij den weg,
maar vond zich van buiten af naar verdienste gewaardeerd ,
zoodat zelfs Frans Floris hem, in zijn nederige woning, bij
de stadsvest aan de zijdgracht, een bezoek bracht, en hem
gaarne mee naar Antwerpen getroond had. Hij verkoos echter
in Leiden te blijven, waar hij, behalve zijn eigen kerkelijke
stukken, ook schetsen voor glasschilders ontwierp, en daar-
mee veel te doen had. Zijn schilderwerk was niet altijd even
juist van verhoudingen, en dikwerf onmatig lang van gestal-
tenis, maar geestig van opvatting en schikking. Op zijn 66e jaar
's avonds in den donker huiswaarts gaande, viel hij ongelukkig in
't water, en verdronk in de Vollersgracht. De grootste tegen-
stelling in levenstrant en denkwijze met hem vormde wel zijn
jongere kunstbroeder Antony van Blokland uit Montfoort, en
daar in 1530 geboren. Zijn vader, schout der stede, rekende
1. Op 't Mauritshuis in den Haag.
-ocr page 102-
96
zich van hare Heeren afkomstig, en het denkbeeld dezer hoo-
gere geboorte bleef ook op den duur bij den schilder, zijn
zoon, werkzaam, zoodat hij er steeds een statige huisorde op
nahield, en zich zelfs nooit zonder knecht of dienaar achter
zich op straat te vertoonen plag. Als schilder oefende hij zich
eerst te Delft onder zijn oom Hendrik Sweertszoon, die echter
maar een gewoon meester was, daarna twee jaar lang onder
. Frans Floris. Uit Antwerpen weergekeerd, en op zijn twin-
tigste jaar met een Montfoorder burgemeestersdochter getrouwd,
vestigde hij zich eerst te Delft, en bleef er zich in zijne kunst
oefenen, terwijl hij velerlei groote kerkelijke stukken vervaar-
digde , zich daarin zooveel doenlijk naar zijn antwerpschen mees-
ter richtende. Door de Greuzenberoerte ging daarvan echter te
Delft veel te loor. Daar zijn echt kinderloos bleef, begaf hij
zich, op zijn veertigste jaar, in de brielsche Geuzendagen
zelf, door kunstmin geprikkeld, met een delfschen goudsmid,
naar Italië, doch kwam reeds in September weer terug, en
zette zich nu eerst in zijn vaderstad, daarna te Utrecht neder.
Hier schilderde hij een outerstuk, de legende der heilige Ka-
tharina voorstellende, voor Den Bosch; een ander voor de
Franciscanen te Amsterdam, dat daar echter door 't grauw
vernield werd; een derde, met de Uitstorting des Geestes op
den Pinxterdag, dat te Utrecht zelf in St. G-eertruiden plag
te prijken. Een daar thans in 't aartsbisschoppelijk Muzéum
berustend stuk, dat Maiia voorstelt, den draak vertredende,
met God den Vader en den heiligen Geest in de wolken boven
zich, is vermoedelijk van zijne hand. Op de eene zijde ziet
men er gever en geefster, daarachter Johannes met het Lam en
eene Heilige ; op de andere, twee Heiligen afgebeeld. Hij over-
leed, nog geen 50 jaar oud, met een onafgewerkt tafereel uit
het leven van Jozef bezig.
Met hem sluit zich ons overzicht dezer oudste, door itali-
aansche navolgingszucht ten deele allengs verbasterde neder-
landsche schilderkunst, om ze thans in haar verdere luisterrijke
ontwikkeling, en weldadigen omkeer, in 't Zuiden en 't Noor-
den gâ te slaan.
-ocr page 103-
ð.
Wanneer men de Italianen zelf hun meening gevraagd had
omtrent die onberedeneerde nabootsing van hun schildertrant,
zij hadden met Cennini geantwoord, dat "de natuur alle
meesters te boven gaat", en zich, met Leonardo da Vinci, nader
verklaard door te zeggen, dat hij, "die een groot meester na-
volgt, geen zoon maar slechts een kleinzoon der natuur mag
heeten", dat "de ware kunstenaar de natuur zelf bestudeeren
on volgen moet" 1. Alleen door uit de onuitputtelijke bron
van natuur en leven zelf te scheppen, kan. men zich haar
zoon betoonen, en gewrochten in 't aanzijn roepen van eeii
zelfde leven stralend. Geen onzelfstandige namaak, hoe ta-
lentvol ook, kon daartoe volstaan, noch een bezielende kunst
doen geboren worden, die van een eigen, oorspronkelijk leven
blijk gaf, gelijk dat, naar hun geest en inspraak, bij de
oud-vlaamsche meesters gevonden werd. Gedeeltelijk bleef nog
die geest, ook onder dien namaak, doorschemeren, of bij
anderen, tegenover dien namaak,, behouden; waar zij zich
namelijk aan die eigenaardig nederlandsche levensopvatting
en werkelijkheidsvoorstelling wijdden, die hun zoo natuurlijk
van de hand ging, en die op den duur — zoo in 't Zuiden
als in 't Noorden van 't land — zulke deugdelijke vruchten
1 Zie de plaatsen aangehaald iu Alb. Jansen's Leien und Werke des Malers
Giovannantonio Bazzi genannt il Soddoma {Stuttgart,
1870) S. 47.
7
-ocr page 104-
98
zou afwerpen. Maar voor 't overige moest er zich weer een
eigen zelfstandige zin openbaren, krachtig genoeg, om het kunst-
penseel , door dien namaak, in studie en kennis van vormen
en lijnen, van kleuren en schikking, geoefend — want zeker
liet zich in dat opzicht, van die uitheemsche meesters wel
wat leeren — een eigen, zelfstandigen weg te doen inslaan,
ook op een gebied, dat minder het alledaagsche leven alleen
raakte, dan die louter huiselijke voorstellingen en tafreeltjens.
Dit zou, voor een goed deel in Zuid-, in nog hooger, in de
volste mate, in Noord-Nederland het geval worden, en tot
die beide beroemde Schilderscholen leiden, die men als de
vlaamsche en hollandsche te onderscheiden pleegt, en met de
eerste waarvan wij ons hier vooreerst hebben bezig te houden.
In 't beloop der laatste eeuw, van wier kunst en. kunste-
naars wij kennis namen, had een groote verandering op 't al-
gemeen maatschappelijk niet minder, dan 't nedcrlandsche
staats-gebied plaats gegrepen. In zelfstandig volksbewustzijn,
van kerkelijke en burgerlijke beginselen uitgaande, had zich
de noorderhelft van 't land allengs geheel van den spaanschen
Landsheer losgemaakt, terwijl de zuider, door zijn even schran-
deren als doortastenden stedehouder, voor zijn oppergezag be-
houden bleef. Toch waren de nieuwere begrippen ook daar
niet zonder werking gebleven, de verhouding tot kerk en
koning geheel anders dan vroeger geworden. Na 't oorlogswee
en den burgerstrijd der laatste jaren, was er een tijd van betrek-
kelijke rust en vrijheid van beweging geboren, die onder 't be-
wind der zoogenoemde Aartshertogen — Filips van Spanje's
dochter en schoonzoon, Albert en Izabella — zijn hoogsten
trap zou bereiken, en daarbij dan ook de vlaamsche kunst
tot den schitterendsten bloei doen geraken. Voor zoover die
kunst op geloofsterrein werkzaam was, zich aan de uitdruk-
king van kerkelijke denkbeelden, do veraanschouwelijking van
kerkelijke voorstellingen bleef wijden, was er — ook waar
hare penseelen door moederkerkelijke handen gevoerd wer-
den — een groot onderscheid toch te bespeuren tusschen haar
en haar oud-vlaamsche zuster. De min of meer verstijfde
kunstvorm, waarin, naar de kerkelijke overlevering, op middel-
-ocr page 105-
99
eeuwschen trant, hare voorstellingen uit de kostelijke Goden-
wereld , op paneel, glas, of doek gebracht werden, week allengs
voor de meer vrije menschelijke opvatting en voorstelling der
daarbij werkzame — zoo goddelijke als menschelijke — personen.
Wie ' trouwens, ook in den oudvlaamschen tijd zelf reeds,
het vroegere met het latere kerkelijke schilderwerk verge-
lijkt, moet zich van dat onderscheid reeds bewust worden. In
een stuk, als dat haarlemsche, boven (bl. 30) vermeld, en
waarin — onverschillig wie 't geschilderd hebben mag !
kennelijk nog een onverbasterd vlaamsche zin ademt, zien
wij reeds een vijftal levensvolle menschen voor ons, om het
bloedende lijk van een zesden mensch geschaard, en in wie wij
slechts wat meer bezielde eenheid en samenwerkende bewe-
ging zouden wenschen, gelijk de nieuwe school ons die bren-
gen zal2. Gelijk hier dus reeds met menschelijke personen,
ieder op zich zelf, doch slechts denkbeeldig in verband, krijgen
wij daar met lieden te doen, door een gemeenschappelijke
handeling op 't levendigst verbonden, die zich alleen daarin
van anderen onderscheiden, dat zij ons een bepaald feit der
bijbelsche overlevering of legende, in plaats van een gebeur-
tenis uit de ongewijde geschiedenis, veraanschouwelijken. Geen
uitsluitend kerkelijke kunst dus meer, maar de algemeen men-
schelijke kunstvorm ook op 't kerkelijk kunstgebied toegepast.
De man, in wien zich deze nieuwere richting het volst en
1 Dat het niet aan Johan van Eick zelf mag toegekend worden, blijkt
zeker genoegzaam uit de breedere penseelbehandeling, dan zijn tijd of stijl
eigen was; in dien zin moet men mijn woorden dan ook niet verstaan;
ik heb slechts op het onverbasterd nederlandsche willen wijzen, dat er in
doorstraalt, en met zijn opvatting overeenstemt.
- Hetzelfde is reeds eenigèrmàte met die Afneming te Weenep het geval,
waarin zooveel meer personen betrokken zijn, en die men — terecht of te on-
recht — aan Johan van Eick pleegt toetekennen. Het lijk van den gekrui-
sigde is daar echter veel minder edel, en aardt meer naar dat op 't Mau-
ritshuis in den Haag, in een dier stukken — naar 't schijnt — door
Memling met zijn meester Rogier van der Weiden samen geschilderd (zie
boven, blz. 48); de schoone Petrus en Paulns-beelden toch zijn er blijkbaar
van de hand des laatsten.
-ocr page 106-
100
krachtigst, en 't schitterendst en kleurrijkst tevens zou uiten,
was dezelfde, wiens vonkelend schilderbeeld geheel deze nieuwe
vlaamsche school overstralen zou — Pieter Paulus 'Rubens.
lilillli
SP
^scawv
Van "stralen" inderdaad mag men bij Rubens jwel spreken;
enkel licht haast gaat, tot overdrijvens toe, van hem uit, en
-ocr page 107-
101
kenschetst tegenover de italiaansche en hollandsche scholen,
met haar heldonker, zijn penseel. Toen de bekende engel-
sche schilder, Jozua Reynolds, in de vorige eeuw te Venetië
was, mat hij voor zijn studie de licht- en schaduw-verhou-
ding in de stukken van Titiaan en andere Venetiaansche schil-
ders , tegenover die van Rubens, af. Daardoor bleek hem, dat,
terwijl de eerste steeds meer dan een vierde hunner stukken
aan het volle en minder volle licht, een ander vierde aan de
krachtigst mogelijke schaduw, en het overige aan de halve
tinten gaven, Rubens veel meer dan dat eerste vierde aan het
licht offerde, Rembrandt integendeel hoogstens een achtste.
Dat de werking van 't licht door die meerdere schaduw ver-
hoogd , door dat grooter aandeel, in spijt van al zijn schijn-
baar stralen, verdoofd wordt, blijkt intusschen wanneer men
slechts een Rubens tusschen een ïitiaan en een Rembrandt, een
Correggio en een Giorgione stelt. Hij verbleekt dan — naar
Thoré's opmerking ' — tusschen die wonderwerkers met hun
heldonker. Al de gloed van zijn koloriet, die hem zoo ken-
schetsend eigen is, verdooft dan bij de betooverende kracht,
dien van de anderen — met name van Rembrandt — uitgaat.
Wat hem verder kenteekent, is zijn teekenstijl: de vorm,
waarin zich de vindingen van zijn geest voor henï uiten, en
dien hij op 't paneel zoekt weôr te geven. Hoe sprekend en
treffend die zich voordoet, er straalt tevens altoos wat ge-
woons en alledaagsch, vrij wat plomps en grofs zelfs in door ;
er is niets van dat ongemeene in, dat de scheppingen van
een Da Vinci of een Rafaël aan de eene, een Rembrandt aan
de andere zij onderscheidt 2. Die vorm echter eens aangeno-
men , is hij een meester in de uitvoering, en van een over-
weldigende kracht. En welk een vruchtbaarheid daarbij ! Niet
minder dan 1500 stukken, waaronder honderden van tien en
1  Trésors d'art en Angleterre, p. 190.
2  "Sa manière de voir les choses" — gelyk Thoré schrijft, t. pi. p. 205 —
n'est point inspirée par ce sentiment exalté qu'on a appelé divin, et qui est
la poésie même chez quelques maîtres italiens, ni par ce sentiment imprévu
et tout neuf, et foncièrement. humain, qui anime Rembrandt".
-ocr page 108-
102
meer voet hoogte of breedte zijn van hem bekend ; Munchen
alleen telt er bij de honderd; Petersburg 54; Weenen een
goede 70; Dresden 27; Antwerpen meer dan honderd; Parijs,
in den Louvre, 41; Madrid 30; de Landsgallerij te Londen elf;
Brussel een dozijn; dat ook Amsterdam en den Haag beiden
hun bescheiden deel hebben, weet men. 't Spreekt van zelf,
dat hij, bij zulk een aantal, niet alles alleen daarin afdeed,
maar er door zijne talrijke leerlingen schilderen liet, wat hij dan
zelf later hertoetste en voltooide. Van daar een deel zeker van dat
vlakkerige eu opgezette, dat sommige zijner schilderijen ont-
siert; ten deele echter was dit een gevolg ook van zijn schil-
dertrant zelf, die minder met lijnen dan met verven zocht te
werken, de eerste niet zoozeer veronachtzaamde, als wel de
laatste te weelderig schitteren liet ; die ze niet op zijn tijd
en plaats zocht te temperen en te beperken.
Hij ontving zijn eerste opleiding te Antwerpen, waar hij,
op zijn tiende jaar, met zijn vroeger uitgeweken moeder,
Maria Pepelinks, teruggekomen was. In 1577, door toevallige
omstandigheden — de gevolgen van den misstap zijns , in 1568 ,
uit Antwerpen naar Keulen geweken vaders met Willem van
Oranjes onwaardige tweede gade — even als zijn broeder Filips,
te Siegen in Nassau geboren ', had hij zijn kinderjaren te
Keulen doorgebracht. Daarop eerst als kamerjonker bij de
gravin-weduwe van Lalaing geplaatst, verliet hij echter weldra
haar hof, om zich onder Adam van Noort op 't schilderen
toe te leggen, gelijk zijnjaangeboren aard hem ingaf. Dezen
meester dankte hij waarschijnlijk dien zelfstandigen zin, die
hem zelf tegenover zijn tweeslachtige kunstbroeders ken-
merkte. Van Noort — de zoon van dien uit Amersfoort her-
komstigen "glasmaker", die de Grousche Sint Janskerk hielp
sieren, en zijn later levensdagen in bekrompen omstandighe-
den te Antwerpen sleet — onderscheidde zich door zijn oorspron-
kelijke opvatting en uitdrukking, die van geen karakterlooze
1 Zie daarover het bekende werkjen vau Bakhuizen van den Brink (Les
Rubens à Siegen,
1861), die het eerst deze gansche schandaalkroniek heeft op-
gediept en voor goed in 't licht gesteld.
-ocr page 109-
103
nabootsing weten wilden, en zich met eigen kracht en leven
werkzaam toonden. Hoe weinig er van zijn schilderwerk be-
waard bleef, heeft de tijd daaronder gelukkig een gewrocht
gespaard, zoo grootsch en schoon, dat wij er hem in al zijn
waarde uit leeren kennen: Petrus' wonderdadige Viseh-
vangst, in de Sint Jakobskerk te Antwerpen. Kracht van
koloriet, kloekheid van teekening, en adel van voorstelling
kenschetsen dit meesterstuk, dat zich door de teerste kleur-
schakeering bij de krachtigste toetsen onderscheidt. De schil-
der hanteerde er zijn penseel even forsch als gemakkelijk, en
wist de optredende personen een uitdrukking te geven, geheel
aan hun onderscheiden karakter evenredig. Door zijn even
eenvoudig als mannelijk schoon treft er ons het gelaat van den
Kristus, terwijl de edele koppen der ernstige grijzen, orn hein heen,
van kloekheid en verstand en rustelooze werkkracht getuigen,
en de verraste visschers, grootendeels achter zijn jongeren ver-
scholen , en waarvan slechts een enkele, in al zijn onver-
schillige botheid, meer op den voorgrond treedt, van de meest
argelooze verbazing doen blijken. Daarbij heeft Van Noort er
met slechts uiterst weinig middelen de grootste werking we-
ten te doen, en laat ons, in de levendigheid van zijn kleur
en zijn gematigde schaduw-aanwending, zijn lichtlievenden en
kleurrijken grooten leerling als voorgevoelen. Na vier jaar in
Van Noorts schilderkamer gearbeid te hebben, ging Eubens
die van Ütto of Oetavio — want met beide die voornamen tee-
kende hij zich — van Veen bezoeken; een man van geheel
anderen aanleg en ontwikkeling, dan die zelfstandige eerste
meester. Zoon van een leidselzen burgemeester en daar ter
stede, op 't Hof van Lokhorst, in 1558 geboren, was hij met
zijn spaansgezinden vader in 1571 naar' Luik uitgeweken,
daar door 's bisschops secretaris, den kunstgragen Lampsonius,
onderwezen, en zich voorts op zijn 18e jaar in Italië verder
gaan oefenen. Hij had er zich naar den min of meer gelikten
stijl beider Zuccari gevormd. Na zeven jaar teruggekeerd had
hij zich, door Farneze begunstigd, te Brussel neergezet, en
na zijn dood zich te Antwerpen gevestigd, en was daarop hof-
schildér der Aartshertogen geworden, wier portret hij dan ook
-ocr page 110-
104
in 1621, in kluizenaarstooi, voor de karmelieter barrevoeters.
te Marlagne bij Namen schilderde, gelijk zijn broer Gysbert
het voor Jacob I van Engeland geschilderd had *, De Staten-
Greneraal kochten hem in 1613, door zijn haagschen broeder
Pieter, zijn twaalf tafreeltjens uit de oud-nederlandsche geschie-
denis af, waaruit men op 't Trippenhuis nog heden zijn net,
maar koud penseel en beredeneerden kunsttrant kan leeren
kennen. Zich zelf overtrof hij in zijnlamplichtstudie (op 'tMuzéum
te Antwerpen) : een stuk of wat behoeftige jonge meisjens
ijverig vaor den kost aan 't werk, terwijl Sint Nikolaas, op
den achtergrond, in stilte, een geldbuil in 't vertrek werpt»
Zijn Sint Mattheüs (aldaar) van de tollenaarsbank tot het
apostelschap geroepen, verloochent daarentegen, in zijn afgepaste
schikking noch koelheid van toon en netheid van voorstelling
de school, waaruit hij voortsproot, noch zijn gewone penseel-
hanteering, niet. In gelijken trant zijn ook zijn drie stukken
in 't Muzéum te Brussel geschilderd, een Kruisdraging en
Kruisiging, en een Huwelijk der H. Katharina — de zoogenoemde
Capucijn vanAremberg, omdat er een telg van dat geslacht
in dat karakter op voorkomt. Hij overleed in 1629, en lel bij
Rubens waarschijnlijk den grond voor dien wansmaak in
zinnebeeldige voorstellingen, waaraan hij in 't vervolg maar
al te dikwerf zou offeren, en met welken Van Veen zoo hoo-
gelijk ingenomen was, dat hij er niet alleen zelf voortdu-
rend naar werkte 2, maar ook een boek schreef, om er al
't schoon van te betoogen en hem bij anderen te bevorderen.
In 1599 werd Rubens als meester aangenomen, na inleve-
ring — als men wil — dier Maagd met de papegaai, waarin
zich zijn kenschetsend schitterend kleurgevoel reeds niet min-
der uit, dan zijn onder Van Veen gekuischt penseel, en die
1  Zie daaromtrent Pinchart, Archives I. p. 284,
2  Gelijk o. a. in die vermakelijke voorstelling van zijn begunstiger Famese,
iu den vorm van een Hercules, met een breed Meduza-schüd. Tot den min-
der zinnebeeldig gesteniden beschouwer zal dan ook dat ongekunstelde huiselijke
tafreeltjen in den Louvre, uit denzelfden tijd ongeveer, heel wat beter spreken,
dat den schilder te midden zijner huisverwanten werkzaam voorstelt.
*
-ocr page 111-
105
thans in het Antwerper Muzéuni prijkt. In 't volgende voor-
jaar begaf hij zich naar Italië, waar hij zich eerst te Venetië
ophield, maar van daar weldra door een mantuaansch edel-
man , die er zijn werk was komen bewonderen 1, naar 't Hof
1 Wellicht, ouder meer, dat geheel in Venetiaansehen stijl geschilderd stukjen,
-ocr page 112-
106
van den hertog, zijn meester, getroond werd, in wiens dienst
hij nu geruimen tijd werkzaam bleef. Niet als schilder alleen,
daar hij weldra ook met een geheime zending naar Spanje be-
last werd. Later bezocht hij Eome, Florence, Bologna, Mi-
laan, en Genua, en voelde zich vooral door Michel-Angelo en
Leonardo da Vinci aangetrokken, wiens Avondmaal hij na-
schilderde. Na een achtjarig afzijn riep. hem de ziekte zijner
moeder naar Antwerpen terug; hij zou er haar echter niet
meer levend aantreffen, en daarop waarschijnlijk naar Italië
weergekeerd zijn, hadden hem de aartshertogen niet met "gou-
den boeyen" geketend, hem door een rijk inkomen aan hun
dienst verbindende. Daar in 't volgende jaar het twaalfjarig
Bestand een tijdperk van rust en vrede voor beide Nederlan-
den beloofde, liet hij zich door 't vonkelend oog der schoone
Izabella Brants nog te eer tot den echt bekoren *, en bouwde
zich e α haar een weidsehe woning aan het Meir-plein, die hij
in italiaanschen trant inrichtte, en met allerlei pronk van
schilder- en beeldhouwwerk uit ouder en nieuwer tijd opsmukte.
Dit gaf hem onwillekeurig tevens aanleiding tot het
schilderen van zijn wijdveimaarde antwerper meesterstuk, de
Afneming van 't Kruis, dat hij, om een rechtspleit over
grondeigendom met de haakschuttersgilde te ontgaan, door tus-
schenkomst van haar hopman, zijn vriend Eokocx, voor haar
vervaardigde. Wie, die het stuk niet in een of ander afbeel-
ding althans kent, en het zich daardoor lichtelijk voor den
geest kan halen? Ben negental personen treedt in het groot-
sche tafreel op. Twee, van weerszijden der kruisarmen, op
- hun ladders geklommen werklui, laten het zijlings gebogen
lijk af, waarvan de een de wade met zijn handen vat, terwijl
de ander haar met forsche vuist omknelt. De halverwegen
dat thans in Engeland bij graaf Darnley is — twee naakte kinderen die
bellen blazen — een juweeltjen van lichtwerking, en van zijn overdrijving
daarin geheel vrij (Zie Burger's Ti'ésors d'art, enz. p. 191).
1 Haar prachtig portret ten halven lijve, op wat later leeftijd, met onge-
dekten hoofde, een parelsnoer door de zwarte haren geslingerd, ziet men op
't Manritshms.
-ocr page 113-
107
gestegen Nikodeinus houdt een andere slip der wade, waarin
het rechterbeen van den gekruiste reeds gehuld is, terwijl
de linkervoet op den schouder der omlaag geknielde Magda-
lena rust, die met beide haar handen het been omvat. Naast
haar staande vangt Johannes, met zijn rechtervoet op de
tweede laddersport steunende, het neergelaten lijk in beï zijn
armen op; en tegenover hem, tusschen Nikodemus en Mag-
dalena in, begeleidt Maria met beide handen de neör-
waartsche richting van het lijk, als om het haar moederlijken
steun te verzekeren. Aan hare voeten ligt, ter zij van Mag-
dalena, Salome gebogen, met angstig deelnemende belang-
stelling de geheele handeling volgend. Ter zij van Johannes
eindelijk zien wij nog Jozef van Arimathea, de laddersporten
zijwaarts af klimmen, en het gelaat rechts naar boven ge-
richt, de aflating nauwlettend gâslaan. In 1612 werd dit stuk
voltooid, waar zich Eubens' stijl van zijn krachtige, gelijk van
zijn zwakke zijde in uit: volheid van dramatisch leven en be-
weging, schitterende kleurwerking, en kloekheid van voorstel-
ling en groepeering ; doch daarbij die overstelpende verlichting,
die het vaalbleeke lijk naast en tegen de helderwitte lijkwa
gelijkmatig treft en doet uitkomen, en, door te groote ver-
heldering ook der overige deelen, niets in zijn eigenaardige
kracht laat spreken. Keeds vóór deze Afneming, had de schil-
der haar tegenhanger, de Kruisheifing, vervaardigd, die echter
in, kunstwaarde beneden haar staat. Hoe edel en verheven
van teekening en uitdrukking het beeld van den gekruiste er
zich in voordoet, de overdreven spierwerking en heftige uit-
drukking der het kruis oprichtende rakkers treden daardoor
slechts te meer aan den dag, en stuiten door hun onevenre-
dige en verwrongen lijnen. Daarentegen treffen ons, op beide
zijluiken, de groep der smartlijk aangedane vrouwen en het
prachtige witte strijdros, door hun levensvolle kunst. Er is
buitendien een groote ongelijkheid van behandeling in de ver-
schillende deelen van dit stuk; terwijl met name de Kristus
met die krachtige kloekheid gepenseeld is, die den schilder
pleegt te kenschetsen, schijnt zich in het verdere werk zoozeer
een meer schroomvallige dan grootsche en stoute hand te ver-
-ocr page 114-
108
raden, dat men het zelfs aan een ander heeft willen toeken-
nen, en beweerd, dat beide zijluiken door den jongen Brus-
selaar Antonie Sallaert (geb. 1590) zouden geschilderd zijn.
Sallaert, de geestige schilder van openbare vermakelijkheden,
volksfeesten en optochten, was zeker minder de man, om in der-
-ocr page 115-
109
gelijke tooneelen van zooveel grootseher strekking meê te werken.
Prettig en opwekkelijk laat hij, in den Ommegang] van 1620 ,
• de verschillende ambachtsgilden,
van hun tamboers en pijpers be-
geleid, en met hun Heiligen aan
't hoofd, zich over de groote markt
der brabantsche hoofdstad bewe-
gen: Sint Kristoffel met het Kris-
tuskindjen op zijn schouder, en
door zijn monnik bij gelicht; de ge-
vlerkte draak, door vrouwen ge-
trokken; een geharnast ruiter, die
de stadsbanier met het beeld van
den heiligen Miehael draagt, en
eenige rotten haakschutters , die bij
afwisseling hun bussen lossen. Op
een paar andere schilderijen van
zijne hand zien wij de aartshertogin
Izabella den vogel van de toren-
spits der kerk op den Zavel schieten,
en een stoet van jonge deerns , bij
deze gelegenheid door haar met een
uitzet begiftigd, een optocht hou-
den. Hoogstens, dat hij zich aan
-ocr page 116-
110
een zinnebeeldige schets van Kristus' lijden waagde, waarbij,
in verschillende afdeelingen, op kleine schaal voorstellingen
daaruit gegeven worden, van het bekende lettermerk I. H. S.,
in vonkelenden glans, overstraald. Waarschijnlijk zal daarom
ook wel het verschil, dat men in Rubens stuk meent op te
merken, grootendeels aan de schoonmaking en bijwerking zijn
toe te schrijven, die hij het in 1627 liet ondergaan '.
In dien tusschentijd was zijn kunst allengs tot haar hoogsten
bloei gekomen, en zijn gekruiste Kristus van 1620 (thans op 'tMu-
zéumte Antwerpen) overtreft niet slechts zijn Kruisheffing, maar
ook zijn Afneming in verheven schoon. Daarin heeft hij — naar
Thoré's opmerking — bij alle vlaamsche zelfstandigheid zijner
kunst, de herinnering aan wat de italiaansche , in haar vér-.
schillende richtingen, treffends had , als saamgetast en weer-
gegeven: Michel-Angelo in den zich om zijn kruishout wrin-
genden booswicht; Titiaan, in den hoofdman, die met zijn lans.
de zij van den gekruisten Messias doorsteekt; debologneesche
school in de groep vrouwen, met Johannes, ter rechterzij.
Toch bewonderde een Jozua Reynolds de grootsche oorspron-
kelijkheid , waarmee het stuk geschilderd was, en die nog te meer
in 't licht treedt, wanneer men het in de stoute en levendige
grauwe schets beschouwt, te Aken bij den Heer Suermondt be-
waard , en op welke men het reeds in zijn, slechts in bijzaken-
gewijzigde , volle eenheid ziet gloren 3. Uit denzelfden tijd-
een jaar vroeger slechts — als dit treffend schoone gewrocht,
is ook de Hemelvaart van Maria, waarin de schilder de moei-
lijkheid te overwinnen had, door een verdeeling der aandacht
over de onder- en bovenhelft der voorstelling teweeg gebracht»
In de eerste stelde hij een hoop krachtige mans- en vrou-
wenbeelden, deels de verlaten grafstee doorzoekende, deels
oogen en handen omhoog heffend, om de opvarende Godsmoeder
na te staren; in de andere zien wij deze zelf ten Hemel stij-
1  Zie Les splendeurs de l'art en Belgique, p. 316.
2  Galerie Suermondt (1860), p. 83.
3  "On dirait que c'est peint avec quelque essence d'or et d'argent mêlés''
(ald. p. 84).
-ocr page 117-
111
i
gen, van een drom Engelenkinderen omzweefd, die haar met
palmtakken en bloemenkransen verwelkomen. In een gansch
ander tijdvak harer levenslegende verplaatst ons het huislijk
tafreel harer opleiding door moeder Anna — evenals 't vorige
in 't antwerpsch Muzéum — waarin echter de min of meer
behaagzieke trekken van haar jeugdig gelaat meer ondeugend dan
stemmig tot den beschouwer spreken, en het van ingenomen-
heid stralende aanschijn harer moeder hem door een eerzamer
schoon boeit. Een tooneel van geheel anderen aard weer stelt ons
het schilderstuk voor oogen, dat nog altoos in de kerk der Domini-
kanen te Antwerpen prijkt: de geeseling van den Godmensen-
Hoe krachtig zich ook hier de gespierde armen der beulsknechts
voordoen, die geeselkoord en roeden zwaayen, zij zijn verre-
van de afzichtelijke heftigheid hunner ambtsbroeders in de
Kruisheffing; terwijl het edele beeld van den lijder, in vorm
en uitdrukking, het treffende onderwerp ten volle waardig is.
Ook op twee andere schilderstukken, voor Sint Baafs te-
G-ent en de Sint Maarten te Aalst geschilderd, en daar nog altoos
voorhanden, had Rubens het bezwaar eener indeeling te ver-
winnen, en wist dat meesterlijk te doen. Op het eene zien
wij den gentschen Heilige, die zijn bezittingen aan de armen
uitdeelt *vóór hij het kloosterleven aanvaardt. In de beneden-
helft van 't stuk is hij daar, ten aanschouw van een paar
zijn daad bewonderende vrouwen, meê bezig ; terwijl men hem
daarachter, in de bovenhelft, de trappen van 't gebouw ziet
bestijgen, onder welks voorportaal Vlaanderens Beschermhei-
lige hem verwelkomt. Beide voorstellingen zijn vol leven en.
beweging, en kenschetsend voor de dramatische schildergaafr
waarvan Rubens ook hier weder blijk geeft. Niet minder
straalt die echter ook in 't andere stuk — Sint Rochus als
patroon der pestlijders — door, waar wij, in de bovenhelft
den heilige op zijn eene knie gebogen, en de linkerhand op-
de borst, het oog op de tot hem neôrzwevenden Kristus zien
slaan; terwijl aan de andre zij hem een Engel nadert met
het bordjen, waarop zijn roeping (erts in peste patronus) ver-
meld staat, op hetwelk Kristus, achter zijn hoofd om, hem
met de rechterhand wijst. Op den voorgrond beneden heffen
-ocr page 118-
112
de pestlijders van verschillende kunne en leeftijd de handen
tot hem op, om den hun beschikten Beschermheilige al aan-
stonds tot hun bijstand te noopen.
Minder aangenaam dan dit van liefdevolle bescherming spre-
kende tafereel, doet ons dat der afgrijselijke martelingen van den
heiligen Lieven (in 't Muzéum te Brussel) aan, waar onze gekrenkte
goede smaak slechts ten halve vergoeding vindt in de verwonder-
lijke kracht, met welke "t gepenseeld is. En geheel anders spreekt
ons daarom ook die dichterlijke voorstelling van den Kristus
(aldaar) toe, de misdadige wereld met zijn bliksem bedrei-
gend, en met al den ernst van een bestraffend rechter, doch
zonder eenige drift tevens optredend; terwijl de heilige
Maagd, hem op de borst, die hem zoogde, wijzende, met de
waardigste deernis, om genade voor recht smeekt; en de
heilige Franciseus, zich met zorgvolle liefde op den schuldigen
wereldbol werpende, dien met beide armen omvat, en tegen
de noodlottige gevolgen der welverdiende kastijding te be-
hoeden zoekt.
-ocr page 119-
113
In dit stuk zien wij Rubens, hoewel niet in overdreven
mate, dien zinnebeeldigen smaak tevens huldigen, dien hij uit
VanVeens schilderkamer had meegebracht, en dien hij elders
bij voortduring zoo overdadig zou botvieren. Nergens trou-
wens meer, dan in die reeks van geschiedtafreelen, die hij
van 1620 tot 1625 voor de koningin-weduwe van Frankrijk,
Maria de Medicis, vervaardigde, om er haar paleis van den
Luxemburg meê te tooyen, en die men thans, ten getale
van 21, in den Louvre bijeenziet. Een zinnebeeldig verhaal-
dicht in kleuren van den levensloop der Vorstin kan men ze
noemen, dat over 't algemeen meer door de grillige inklee-
ding en 't gezocht vernuft, dan de schoonheid en waarheid
zijner verschillende beeldrijke voorstellingen treft. Bij de ge-
boorte der kleine princes ziet men er door eene vrouw, die
de violoncel tokkelt on de Harmonie verbeeldt, haar verschil-
lende begaafdheden in gelukkige samenstemming brengen;
terwijl de ditmaal welwillende Schikgodinnen haar levens-
draad uit goud en zijde weven, de Hemelboô Mercurius haar
de Welsprekendheid toevoert, en de Oastalische bron hare dich-
terlijke wateren voor haar uitstort. Bij haar huwelijk met den
franschen koning zitten Jupiter en Juno samen haren echt te
bespreken, Cupido heeft haar toekomstigen gemaal haar por-
tret aangeboden, de Huwelijksgod roemt hem hare schoon-
heid , Frankrijk hare deugden, terwijl twee Liefdegoodjens 's ko-
nings helm en schild ontfutselen, Om alle gedachte aan den
wreeden oorlog te onderdrukken. De bisschop van Marseille
komt haar bij haar aankomst op franschen bodem begroe-
ten; in blauw gewaad met gouden leliën doorzaaid snelt
haar Fraukrijk zelf, over een schipbrug, te gemoet, en om de
galei die haar gebracht heeft te beschermen, is de Zeegod
Neptunus, met heel zijn stoet, met haar mee" gekomen,
terwijl de Faam door het luchtruim zwiert, om alom de
blijmare harer aankomst te verspreiden. Het minst overladen
is zeker het tafereel, dat ons haar koninklijken gemaal voor-
stelt , haar het bewind opdragende, terwijl hun jonge zoon
— Lodewijk XIII — tusschen beide echtelingen staande, door
moeders linkerhand bij de zijne gevat wordt, en die zijns va-
8
-ocr page 120-
114
ders hem rug en schouders stexuit. In haar deftig paarsch
gewaad komt de koningin er even smaakvol als gelukkig uit.
Haar portret, gelyk dat van den koning en beider spruit, is
met de meeste zorg bewerkt en verwonderlijk schoon.
Als portretschilder blonk Rubens dan ook altoos eigenaar-
dig uit, hetzij hij zijn eigen in den bloei des mannelijken levens
(zie hiervoor bl, 100) wrocht, den breedgeranden hoed op de
krullende lokken, met sierlijken baard en knevel, en den zwar-
ten mantel, die hem omhult, door 't wit der halskraag en
't goud van den ridderketen verlevendigd; hetzij hij vrouw
en kinderen, of verdere vrienden en bekenden, hetzij^ een of
ander in aardsche hoogheid gesteld, afbeeldde. Na in den zomer
van 1626 zijne Isabella verloren te hebben, bleef hij ruim vier jaar
weduwnaar, en begon, met afleiding voor zijn verlies in een
uitstapjen naar Noordnederland, bij zijn talrijke kunstbroeders ,
te zoeken, en tevens, als spaansch gemachtigde, in 't belang
van den vrede werkzaam te zijn. In den nazomer van 1628
ontbood hem Koning Filips IV naar Spanje, waar hij zich
door 't verval van grootheid en zeden getroffen yoelde,
doch zijn vruchtbaar penseel zoomin als elders rust gunde.
Hij wrocht er den sabijnscken Maagdenroof, de Verzoening
der Sabijnen met de Eomeinen, de Zegepraal der Kerk, hët
Martelaarschap van Sint Andries. ; hij vertolkte er — gelijk Rafaël
Mengs het uitdrukte — Titiaans Venus en Adonis, Diana en
Akteeon, en Roof van Europa, voor den koning "in 't Vlaamsch",
en maakte er minstens een dozijn portretten van Filips en
zijn huis- en hofgenooteu. In Mei 1629 naar Brussel weer-
gekeerd, ging hij vervolgens in 't spaansch belang naar
Londen, en kwam toen naar Antwerpen terug, waar hij, in
December 1630, in de zestienjarige blonde schoone, Helena
Forman, een tweede gade trouwde, met welke hij — in spijt
van 't groot verschil in jaren — tot zijn dood, in 1640, in
den gelukkigsten echt vereenigd bleef, en die hem, bij de drie
uit zy'n eerste huwelijk, nog een vijftal kinderen schonk. G-elijk
van zijn eerste gade, ziet men ook eene der afbeeldingen, die hij
van haar maakte, op 't Mauritshuis, waar zij, met ontblooten
halS, van paarlen omsnoerd, een zwarten hoed met witte
-ocr page 121-
115
veer op de gouden lokken, en een keten met edelgesteenten
op de borst, zich in al haar bekoorlijkheid vertoont Κ In een
ander stuk schilderde hij haar en zich zelf in jachtgewaad;
een reebok over de schouders en een mand met snippen en
patrijzen aan den rechterarm, terwijl zij er een met allerlei
fruit draagt. In een derde — op 't slot Blenheim — komen
ze mede samen voor, in den tuin rondwandelend, terwijl
hun eerstgeboren telg aan den leiband loopt. Een paar andere
fraaye vrouwenportretten van Eubens' hand zijn, vooreerst,"
dat eener onbekende schoone — thans in 't bezit van den hertog
van Newcastle — in een zwart kleedjen, met een gouden keten
om den hals, en in de rechterhand een witte roos, die zij
aan haar neus brengt; de geheele kop vol uitdrukking, en
met enkele kloeke streken losweg geschilderd, maar belang-
wekkend voor elk, die Rubens schildertrant van den aanleg
af bespieden wil. Ten tweede een, met de meeste zorgen
liefde afgewerkt portret, het van oudsher gevierde Stroóhoed-
jen — thans in de verzameling van Sir Robert Peel — een
meesterstuk van koloriet en lichtwerking, en een lievelings-
stuk tevens van den grooten meester, die er, bij zijn leven,
naar men zegt, nooit van scheiden wilde. In den Haag prijkt,
buiten zijn beide vrouwen, zijn welgedane, krachtige biecht-
vader, de Dominicaan Micbaël Ophof, even gezond en sterk
van voorkomen, als hij kloek en forsch geschilderd is.
Gezondheid, stoffelijke gezondheid en welzijn is in 't alge-
meen het terrein, waarop Rubens' penseel bij voorkeur en 't
gelukkigst werkzaam is. 's Menschen stoffelijk leven en ont-
wikkeling, 'smenschen lichamelijke bloei uit zich op zijn pa-
neelen het krachtigst en welsprekendst. In zoover kan men
hem als bij uitstek den schilder des vleesches noemen. Geen,
die zijn menschenbeelden zulk een forsche vlucht, krachtige
gebaren, een zoo vaardigen gang en levendige beweging gaf.
Ook in zijn voorstellingen uit de fabelwereld der Oudheid,
1 Niet minder bekoorlijk doet zij zich ook te Amsterdam, in 't Muzéum
Van der Hoop, voor, met ontbloot hoofd, wat oranjebloemen in de blonde
haren, een breeden kanten halskraag om, en een zwart fluweel en kleedjen aan.
-ocr page 122-
116
zijn Pannen en Sileenen, in hun groven lichaamsbouw en
wanhebbelijke vormen, komt dat uit. Een stuk wijn in de
kraag, zoeken zij elkanders onvaste enkelen te schragen, en
waggelen, elkanders machteloos streven belachend, door het veld.
mSmsXK
Veel liever dan met hen, verkeeren wij daar steeds met
hun schilder, als hij het in November 1635 door hem aan-
gekochte slot Steen met zijn omstreken, tusschcn. Meche-
len en Vilvoorde, op 't paneel brengt, of het van den regen-
boog overstralen laat, die er zich in den kronkel enden stroom
weerspiegelt '. Een andermaal noodt hij er ons met zich ter
1 Hij schilderde het zoo, met verschillende wijzigingen meer dan ééns; ge-
lijk het bijv. in den Louvre gevonden wordt, is het geheel anders van bij-
werk , dan in Engeland in de Hertford-verzameling en de National gallery.
-ocr page 123-
117
kermis, en brengt ons, de heuvelen en 't weivlak over, onder
't lommer, waar de joelende menigte tusschen de feesttafel-
tjens rond wemelt, of gezellig op den grond bijeenzit, of rond-
danst in 't veld *, Een zoo levenslustig penseeier, als hij,
moest zich daar van zelf thuis vinden, en daardoor, als on-
gemerkt, bij al die eigenaardig nederlandsohe kunstbroeders
aansluiten, die van dergelijke volks- en dorpstooneelen meer
bepaald hun werk maakten, en er met de oorspronkelijkste
vinding en den zelfstandigsten aanleg bij optraden. Welk een om-
vang van kunstgebied echter, waarop zich deze zoo schitte-
rend begaafde meester bewoog, waarover hij den schilderstaf
zwaaide ! Gewijde en ongewijde, zinnebeeldige en eigenlijke ge-
schiedenis, portret, landschap, huiselijke en dorpstafroelen;
dat alles ging hem even vaardig van de hand. En toch door-
liepen wij daarmee niet alles nog, waaraan hij zich op zijn
paneelen waagde. Ook als dierenschilder toch trad hij met de
beste uitkomst op; edele en wilde-,dieren vooral was 't hem
een lust ai te beelden, en hun krachtige vormen door zijn
penseel te doen herleven. Zijn leeuwen, paarden, stieren, tij-
gers , enz. doen zich, den grooten meester waardig, in al hun
vuur en fierheid bij hem voor. Soms leende hij zijn penseel
daartoe ook aan anderen, gelijk bij dat keurige Paradijs van
zijn stadgenoot Breughel, op 't Mauritshuis, waarin hij den
door dezen geschilderden gaard van het bontste dierenleven
wemelen liet, terwijl hij er tevens dat eerste menschenpaar
in te voorschijn riep, dat er ons zoo aantrekkelijk in toe-
spreekt. Het is met dezelfde fijnheid van kunst gepenseeld,
als dat andere paar beelden uit de grieksche Oudheid, die
Venus en Adonis, mede in gemeenschap met dien Breughel
door hem geschilderd, en waarin wij de Godin der Liefde
den beminden jongeling, met handtastelijken aandrang, tot blij-
γβη zien noopen, terwijl zij haar zwanen en zegekar achter,
drie jachthonden voor zich heeft. Beide stukjens moeten, naar
Thoré's opmerking 2, uit zijn eersten tijd zijn, vóór hij zich nog
1  In den Louvre en te Madrid.
2  Musées de Hollande I, p. 288, s.
-ocr page 124-
118
dien forschen trant had aangewend, hem vervolgens steeds eigen.
Jan Breughel was de tweede zoon van dien omstreeks 1530 ge-
boren oubolligen boeren-schilder, die aan dit hoofdonderwerp van
zijn penseel zijn welbekenden naam van Boeren-Breughel dankt>
gelijk hij, op zijn Ylaamsch, dien van viezen Breughel, om
zijn snaaksche en koddige voorstellingen, kreeg. Dien van Breu-
ghel zelf ontleende hij aan 't boerengehucht bij Breda, waar
hij geboren was, en zijn vader het boerenbedrijf uitoefende.
Daar sleet hij zijn eerste jaren, en kwam toen bij een schil-
der te Aalst, Pieter Koek, in de leer, die, na onder Bernard
van Orley gevormd te zijn, zijn schilclersreis tot Constanti-
nopel had voortgezet 1. Hij verliet hem voor den als plaat-
snijder meer dan schilder bekenden Jeroen Koek, doch voelde
zich 't meest door de "oubollige" tafereelen van Jeroen Bosch
aangetrokken, naar wiens trant hij zich, dan ook richtte. In
1551 als meester aangenomen, maakte hij, als anderen, de
reis over de Alpen, maar bleef, in spijt van al wat hij er
zag, zijn eigenaardig vlaamsch penseel uitsluitend getrouw.
TJit Italië teruggekomen zette hij zich te Antwerpen neer, en
hield er zich met de studie naar 't leven der boeren- en bui-
tenlul bezig, onder wie hij zich, als een hunner verkleed, te
beter kon mengen, als hij zelf van hen was uitgegaan. In
allerlei vorm bracht hij hen op 't paneel ; koutende, lachende >
dansende, vrijende, vechtende, on gapende zelfs stelde hij ze
voor, en werd daarin de voorlooper der Teniers, Ostades en
anderen, die hun penseel mede, geheel of ten deele, aan de
vermakelijke veraanschouwelijking van 't boerenleven zouden
wijden. Eerst ongehuwd met een huishoudster levende, trouwde
hij vervolgens met de dochter van zijn eersten meester, die,
na 's vaders dood, met haar moeder te Antwerpen was, ko-
men wonen, en met welke hij nu naar Brussel trok. Op keu-
righeid van uitvoering, behoorlijke lichtwerking, en juistheid
van doorzicht sloeg hij bij zijn schilderwerk minder acht, en
vormde, in dat opzicht, zeker de scherpste tegenstelling met
zijn zoon Jan. Zijn andere zoon, als hij zelf Pieter geheeten,
1 Zie Van Mander Schilderboek f. 140.
-ocr page 125-
119
volgde daarentegen geheel zijn vaders manier. "Wie deze in al
haar oubolligheid wil leeren kennen, heeft dan ook slechts,
op 't Stadhuis te Haarlem, dien bont dooreenwoelenden^drom
van meer dan tachtig in praktijk voorgestelde vlaamsche spreek-
wijzen te gaan zien, door dien zoon in 1628 geschilderd, en
op wier ontcijfering hij zijn vernuft kan scherpen. Aan, in, en
om een reusachtig boerenhuis, dat de rechterzijde van 't groote
paneel inneemt, en waar buiten zich, aan de andere en de bovenzij,
weigrond en water, en een dorp in 't verschiet toont — alles na-
tuurlijk met miskenning aller begrippen van juiste verhouding
en doorzicht — zijn daar tal van voorwerpen en personen
aangebracht, om die spreekwijzen in levendige werking te bren-
gen. Uit alle deuren en vensters van 't huis , alle hoeken en
gaten van 't dak en de muren, water en wei, wemelen daar,
in verbijsterende menigte, menschen, dieren, en dingen voor
onze oogen, en kosten hen heel wat starens en turens, voor
-ocr page 126-
120
ze er behoorlijk in thuis raken en ze elk voor zich weten te
vatten. En ze mogen daarbij —_ in den tegenwoordigen zin
van 't woord — niet al te "vies" vallen, willen ze niet ge-
vaar loopen er zich ontstemd af te wenden, in plaats van er
glimlachend over te meesmuilen, en zich te vermaken met
de vindingrijke invallen van den "drolligen Pier". Behalve der-
gelijke oubolligheden schilderden vader en zoon, op 't voet-
spoor van Jeroen Bosch, helsche spokerijen, en droeg zelfs de
laatste daarvan den naam van helschen Breughel weg. Een
dergelijk van den vader vindt men in 't Muzéum te Brussel,
een val der Engelen, waarin de monsterachtigste wezens en
wanstaltigheden zijn saamgebracht. Zijn zoon wist daarbij'
vooral in 't'weergeven der vurige vlammen, en haar werking
in 't nachtelijk duister, gelukkig te slagen, gelijk zijn Brand
van Troje, en Vernieling van Sodom, iEneas in de Onderwe-
reld, en Verzoeking van den Heiligen Antonius, in de gallerij
te Schleisheim, vooral bewijzen. Eoch van hem, noch van zijn
vader is 't sterfjaar bekend, en weet men alleen, dat de laat-
ste in 't jaar 1599 nog leefde, en hijzelf in 1585 als meester
werd aangenomen.
Zijn broeder Jan, omstreeks 1568 geboren, oefende zich
eerst onder zijn vader en den schilder Groekint, en ging daarop
langs den Bijn naar Italië, maar bracht in zijn schilderwerk
meer herinneringen van den eersten dan van 't laatste over.
De landschapjens en dorpstafereeltjens, de water- en boomrijke
stadsgezichtjens, die hij op 't paneel bracht, dragen een zelf-
standig nederlandsch karakter, en kenmerken hem, als zijn
vader en broôr, hoewel in meer verfijnden trant, als een, den
italiaanschen namaak ontwassen, oorspronkelijk vlaamsch kun-
stenaar, die ook in de levendigheid zijner kleuren den oud-
vlaamschen zin getrouw bleef. Zijn hoogblauwe verschieten,
herinneren zelfs aan die der miniatuurschilders en hun volge-
lingen; terwijl 't schitterend rood, aan den tooi van zijn per-
sonen gewijd, en 't heldere groen, waarvan zijn wouden en
weiden flikkeren, tot vermoeyens toe het oog van den be-
schouwer prikkelt. Van zijn vader verschilde hij daarin van
smaak, dat terwijl deze zich liefst in een boerenpij stak, om
-ocr page 127-
121
onder 't landvolk te verkeeren, van 't welk hij stamde, hij
zich daarentegen altoos even keurig op zijn kleedij als van
penseel toonde, en zich steeds liefst in fluweel hulde. Hij ont-
leende er den naam van fluweelen Breughel aan. In Italië
genoot hij de gunst van den Cardinaal Borromeo, voor wien
hij o. a. die vier keurige stukjens — een Daniël in den Leeu-
wenkuil, Sint Hieronymns in de woestnn, een binuenzicht
in de Lievenvrouwenkerk te Antwerpen, en do vier Jaargetij-
den. — schilderde, die de ambroziaansche boekerij te Milaan
versieren. Naar Brabant teruggekeerd, werd hij in 1597 te
Antwerpen als meester erkend, en twaalf jaar later tot hof-
schilder der Aartshertogen aangesteld l. Hij overleed in 1625.
Tot de lievelingsonderwerpen van zijn penseel behoorde het
Paradijs, gelijk wij er reeds een van hem en Eubens leerden
kennen; een andermaal arbeidde Hendrik van Balen daarbij
met hem samen; dezelfde, met welken hij ook zijn keurige
vier Jaargetijden in medaljon, van een bloemkrans omwonden
Zie Pinchart, Archives II.
-ocr page 128-
122
schilderde. Hoe meesterlijk hij echter, ook op grootere schaal,
alleen wist te werken, en geenerlei hulp van anderen behoefde,
toont vooral zijn jachtpartij der koningin van Bohemen,
thans in 't bezit van Lord Spencer \ Alles spreekt daar,
in de gelukkigste samenstemming en zonder, door 't na-
jagen van kleinigheden, de aandacht te verdeelen, den be-
schouwer toe : rechts het in 't water gebouwde slot ; links
een van 't licht bestraalde laan; overal jachtgenooten te
voet en te paard; sommige, om de koningin gegroepeerd,
in wat grooter afmeting, andere in 't verschiet meer ver-
kleind, doch allen met dezelfde sierlijke fijnheid gepen-
seeld. Ook het Trippenhuis telt, onder 't vijftal .stukjens
van zijne hand, meer dan een van keurige bewerking. Twee
er van stellen tooneelen uit de kristelijke en heidensche Goden-
wereld , een Maria en Jozef op weg naar Egypte, en de legende
der door Latona in kikkers veranderde boeren voor.
Dit laatste was een dier onderwerpen, waarvoor de smaak
door de herboren studie der Oudheid was opgewekt, gelijk
Breughel dat vooral in Italië had kunnen zien. Liet hij er zich een
enkele maal, ter afwisseling, toe verlokken, zijn kunstbroeder
en vriend Yan Baaien ging er — even als hun hoogduitsche
tijdgenoot Rottenkamraer — genoegzaam geheel in op. In 1560
geboren, en dus een jaar of wat ouder dan zijn fluweelen
stadgenoot, was hij zich in Italië vooral gaan vormen, en
eerst in 159'ci als lid der schildersgilde te Antwerpen opge-
treden. Sedert maakten tafereeltjens uit de oude Godenwereld
het vrije eentonige onderwerp van zijn schilderwerk uit, slechts
enkele malen door een uit de kristelijke -r- een Maria en Jozef
of derg. — vervangen. Daarbij kwam, dat zijn penseel van
weinig kracht deed blijken, en de zwakheid der teekening zich
niet door de uitvoerige netheid der behandeling noch de stel-
selmatige blankheid van zijn vleeschtint verhelen liet. Had hij
niet met Breughel en anderen samengewerkt, en zijn naam
daardoor blijvend met den hunnen verbonden, zijn eigen ge-
1 Burger, Trésors d'art, etc. p. 228.
-ocr page 129-
123
wrochten zouden wellicht geheel in 't vergeetboek geraakt zijn.
Persoonlijk was hij, onder zijn kunstbroeders, zeer geacht,
en trad o, a. in 1609 als deken der gilde op. Zijn vriend-
schap met Breughel strekte zich ook over beider huiselijk
leven uit; in 1607, 1609, en 1613 traden zij of hunne vrou-
wen als peters of meters hunner weêrzijdsche kinderen op. lix
1632 overleden, wijdden zijne kinderen, na den dood hunner
moeder, in 1638, in de Sint Jacobskerk een gedenktafel aan
beider gedachtenis : een Opstanding van hun vaders hand, waarop
Van Dijk, die onder hem gewerkt en hem steeds lief gehouden
had, beider portretten had geschilderd.
Onder de schilders, die met Van Baaien en Jan Breughel samen,
werkten, worden ook Sebastiaan Vrancx en Frans Franken,
genoemd. Met hun vieren wrochten zij in 1618 een zinnebeel-
dig blazoen voor de rederijkerskamer de Violet, waarmee deze
den prijs verwierf, door den Olijftak uitgeloofd. Frans was
de kleinzoon van een uit Herenthals geboortig schilder, wiens
zonen Frans en Ambrozius zich mede op 't schildervak toeleï-
den. Hij zelf, in Mei 1581 te Antwerpen geboren, en eerst,
onder zijn vader gevormd — in onderscheiding van wien hij
veelal "de jonge" genoemd wordt — ging vervolgens naar Italië,
en keerde er in 1605 uit terug, om zich te Antwerpen als
lid der gilde te laten inschrijven, wier deken hij 9 jaar
later werd. Hij wijdde zijn meer net en sierlijk dan grootsch
penseel aan gewijde en ongewijde kunst, en toonde zich
een smaakvol kolorist en vaardig teekenaar. Kenschetsend
voor zijn schildertrant zijn beide zijn Maria met het Kris»
tuskind op 't Trippenhuis, en zijn Verloren Zoon in 'tMuzóum
Van der Hoop. In het laatste vormt het in kleuren geschil-
derde hoofdtafreel het midden van 't stuk, en is door een
zestal grauw in grauw geschilderde tafreeltjens, verschillende
tooneelen uit het leven van den deugniet voorstellende, om-
ringd 2. De aantrekkelijke wijs; waarop hij zijn beeldjens te
x Zie o. a. zijn hulde van Baechus aan Diana op 't Trippenhuis.
2 Hetzelfde onderwerp, in denzelfden trant behandeld, vindt men van zijne
hand in den Louvre.
-ocr page 130-
124
penseelen wist, maakte hem zeer gezocht, om de landschap-
pen en kerken van zijn kunstbroeders te stoffeeren, gelijk wij
hem dan ook bij herhaling zien doen. Hij overleed in 1642.
Zijn oom Jeroen, evenals zijn vader en zijn andere oom Am-
brozius, eerst onder Frans Floris gevormd, ging daarop naar
Italië, en hield zich vervolgens veelal in Frankrijk op, waar
bij als "'skonings schilder" optrad, en in 1604 nog leefde.
Slechts van 1590—1595 verbleef hij in Antwerpen. Voor den
parlementsprezident De Thou schilderde hij, in Frans Floris'
trant, een Aanbidding der Herders, die echter verloren is
geraakt, en wijdde zich verder vooral aan 't portretschilderen,
't zij van enkele personen, of bij groepen en vereenigingen.
In den laatsten trant o. a. in 1602 zijn — thans mede ver-
loren — afbeelding van den provoost der kooplieden en der
schepenen van Parijs, en het uitvoerig tafereel van Karel V's
Afstand van den Troon, thans op 'tTrippenhuis. Omtrent
Sebastiaan Vrancx heerscht, door ongeregelde naamsspelling,
veel onzekerheid op 't gebied der kunstgeschiedenis, in hoe
verre hij al dan iriet tot het geslacht dezer Franken mag be-
hoord hebben. Wellicht was hij echter de zoon (of kleinzoon)
van Pieter Francx, een koopman in zijden stoffen te Antwer-
pen — die in 1577 stierf — en zeker vóór 1568 geboren. In 1601
werd hij meester zijner kunst, in 1612 deken der gilde, en
maakte bij de teekening van den gouden gildebeker, door
Adr. Valk gedreven, en onder de kleinoodiën en snuisterijen
van 't gilde door Cornelis de Vos bij zijn portret van den gilde-
bode afgebeeld. Met Frans. Poêrbus schilderde hij dat uitvoe-
rig bewerkte Hofbal bij Albert en Isabella, dat thans op 't
Mauritskuis · prijkt, en van zijne hand is mede die geestige
voorstelling eener schildergallerij (aldaar), met stukken van
verschillende italiaansche en nederlandsche meesters behangen,
en waarin Apelles, op den voorgrond, het portret van Alexan-
ders liefste zit te schilderen. Te Rotterdam berust een krijgs-
tafreeltjen — de plundering van een dorp — en twee met
vlaamsche en hollandsche personen gestoffeerde stukjens van
hem, gelijk een muziekgezelschap van Frans Franken. Hij
overleed in 1627.
-ocr page 131-
125
Zien wij bij hem nog den vlaamsch-italiaanschen trant, hoe-
wel in geen stuitenden zin, werkzaam, dein 1585 te Hulst ge-
boren Cornelis de Yos was geheel oorspronkelijk en zelfstan-
dig vlaamsch, en schijnt dan ook niet, als hij en anderen,
over de Alpen te zijn geweest. In 1618 meester geworden,
werd hij in 1629 deken der antwerper schildersgilde. Hij was
een voortreffelijk portretschilder, gelijk met name die reeds
vermelde afbeelding van den gildebode bewijst, die even juist
en degelijk, als eenvoudig en rustig geschilderd is ; eigenschap-
pen, die zijn penseel steeds onderscheidden, gelijk men er
zich op 't antwerpsch Muzëurn van overtuigen kan. Van een
outerstuk, dat hij schilderde, zijn er ongelukkig alleen beide
zijluiken, met de afbeeldingen van 't gezin des stichters be-
waard gebleven, doch in haar geheel die voorstelling van den
heiligen Norbert, die de heilige ouwels tegen de booze aan-
slagen van den ketterschen Tanchelm in bewaring neemt; een
stuk, even eenvoudig en gelukkig van schikking, als helder
en frisch van koloriet, zacht van toon, en karaktervol van
uitdrukking. Hij overleed in 1651, en werd in later tijd dik-
werf zeer ten onrechte, deels met zijn eenigen broeder , den jacht-
schilder Paulus, deels met zijn leerling, den in 1603 geboren
Simon de Vos, verward, den "schilder van kleiner en groo-
ter menschenbeelden", gelijk Van Dijk hem in 't bijschrift bij
zijn portret noemt.
Een ander zelfstandig schilder, in zuiver vlaamsehen trant,
was de tien jaar oudere Maarten Pepijn, die in February
1575 te Antwerpen geboren, op zijn 18e jaar lid der gilde, en
op zijn 25c als meester aangenomen werd. Oudvlaamsche kalmte
en teêrheid van uitdrukking, uitvoerigheid van bewerking, en
fijnheid van koloriet kenmerken de paneelen, waarop zijne
hand voor 't Sint Elizabethsgasthuis te Antwerpen tafereelen
uit het leven dier Heilige schilderde, of voor de Sint Paulus-
kerk een heilig Gezin afbeeldde. Wat grooter van lichaams-
stal en minder oudvlaamsch van behandeling zijn do beelden
op zijn Heilige Anna, als Beschermster der Weezen (in 't
Muzéum te Brussel), die echter niet minder voor zijn zelf-
standige begaafdheid pleit, en meesterlijk van teekening en
-ocr page 132-
12 6
ronding is ; voorts in dat portret in natuurlijke lichaamsgrootte
van zijne hand, dat de gallerij van den hertog van Arernberg
versiert, en eene in zwart gewaad, met witten halskraag,
gedoschte vrouw voorstelt, in roodgerugden leunstoel gezeten,
met den rechterarm op een tafel steunende, die evenzeer met een
rood kleed gedekt is, en in de rechterhand een waayer houdende,
terwijl de linker langs 't lichaam afglijdende een zakdoek vat *.
Een goede twintig jaar ouder, dan hij, was de in 1553 te
Leuven geboren uitnemende portretschilder Gortzius Geldorp,
die, te Antwerpen onder den ouden Frans Poêrbus gevormd,
zijn later leven te Keulen sleet, waar hij in 1579 met den
Hertog van Terranova gekomen was. Van daar dat dan ook
in de keulsche kerken en verzamelingen het meerendeel zijner
werken gevonden wordt. Een keurig portret van zijne hand
prijkt echter te Brussel in dezelfde gallerij ; het stelt den in
1604 geschilderden negentienjarigen Cornelis Janssen voor, en
blinkt niet minder door zijn eenvoud beide en schoonheid van
bewerking uit, dan het gelaat van den jongen geleerde door
zijn kalme en verstandige uitdrukking boeit 2. Zijn met Rubens
bevriende en briefwisselende zoon Joris is soms verkeerdelijk
voor één met hem gehouden·, gelijk een verdienstelijk kinderpor-
tret in de gallerij van den Heer Suermondt te Aken, in 1624
door zijn tweeden zoon Melchior geschilderd, eerst ten on-
rechte aan hem werd toegekend. Hij kwam naar 't schijnt, in
1618 te overlijden.
Tijd- en landgenoot van Geldorp, bracht de in 1556 te Breda
geboren Paulus Brill, even als hij, zijn later leven, in 't bui-
tenland , doch op veel verderen afstand door. Over Lyon, waar hij
eenigen tijd bleef schilderen, naar Italië gereisd, vond hij te Rome
zijn broeder Matthéus reeds als schilder gevestigd, en voor
Paus Gregorius ΧΓΠ in 5t Vaticaan aan 't werk. Hij arbeidde
daar nu eerst onder hem, en na zijn dood (in 1584) op zich
zelf, daar hem Gregorius' opvolger Sixtus V de voortzetting
van 't werk toevertrouwde, gelijk ook Sixtus' opvolgers hem
1 Zie Burger, Galérie a"Arenberg, p. 84.
1 Aldaar p. 85.
-ocr page 133-
127
voortdurend allerlei arbeid opdroegen. Zoo schilderde hij o.a.
voor Clemens VIII, in zijn eetzaal, zijn Beschermheilige, die
aan een anker gebonden in zee geworpen wordt, en versierde
ook de beide wanden van den heiligen trap in Sint Jan van La-
tranen met twee groote muur schilderij en, den profeet in en
uit den walvisch voorstellende. Zijn hoofdvak werd en bleef
echter het landschapschilderen, dat hij een der eersten was,
geheel voor zich zelf, en niet in minder of meerder mate als
aanvullings- en bijwerk slechts, te beoefenen '. In de meest
verschillende beemden en landouwen weidde daarbij zijn pen-
seel rond, zonder evenwel zijn zelfstandig nederlandschen aard ,
hoe ook door italiaansche studiën gewijzigd, ooit te verloo-
chenen. Vooral was hij er steeds op natuurlijke waarheid uit,
en wist daartoe zelfs den gezichteinder, meer dan tot dusver
gebruikelijk was, te verlengen, zoodat men de natuur niet
uit de hoogte, maar van den effen grond — zoo te zeggen
gelijkvloers — zag, gelijk zij zich dagelijks aan ons voordoet.
Lommerrijk, in den volsten zin des woords, mogen voorts
zijn landelijke tafreelen heeten, als bijv. die van hoog en
lager geboomte omboorde waterplas in den Louvre, waarop
hij een eendenjacht laat plaats hebben, en waarin — naar
men wil — de Italiaan Hannibal Caraccio beide jagers schil-
derde, die achter een der zware boomstammen, op den linker-
voorgrond, het van niets kwaads bewust en vreedzaam rond-
zwemmende gevogelte beloeren. Even als daar, plant hij gewoon-
lijk een paar ruwe boomen aan een der zijden van zijn paneelen,
waardoor hij 't in een doorschijnend waas gehuld verschiet
nog verder wijken doet. Gelijk hij, in zijn met watervallen en
rotsen bezette landschappen, als de voorganger van Everdin-
gen en Bnisdael, in hun liefde voor dei-gelijke voorstellingen,
is, is hij 't voor Claude Lorrain in die zonnige vergezichten
1 Zelfs waar hij, gelijk in zijn Diana met haar Nymfen (in den Louvre),
een onderwerp uit de oude Godenleer tot aanleiding kiest, verliezen zich zijn
heeldjens, in vergelijking der uitgestrekte landouw om hen, zoo in 'tgrootsch
geheel, dat zij iu niets de aandacht daarvan afleiden, en men ter nanwernood
acht geeft op 't geen zij persoonlijk al dan niet moeten voorstellen.
-ocr page 134-
128
en landschappen met triomfbogen, tempels , en oude gebou-
wen, door de italiaansche streken hem ingegeven. Langen tijd
heeft dan ook een stukjen van Brill, op 't slot Blenheim in
Engeland , voor een van Claude doorgegaan. Zeker heeft men,
in later dagen, meer natuurlijke bevalligheid en juistheid nog
in boomen en bladeren weten aan te brengen; doch niemand
heeft hem de kennelijkheid der verschillende boomsoorten in
stam en loof behoeven te verbeteren, waarin hij ver bo-
ven al zijn voorgangers en tijdgenooten uitblonk; even als hij
verwonderlijk wel de plooyingen van het boschterrein door die
der boomtoppen en takken wist aan te geven. Daar hij zijn
leven steeds in Italië doorbracht, heeft zijn eigen vaderland
weinig of niets van beteekenis van hem aan te wijzen l. In zijn
laatste jaren schijnt hij zich vooral aan 't schilderen van kleine
landschapjens op koper gewijd te hebben, waarbij wellicht het
voorbeeld van zijn hoogduitschen kunstbroeder, Elsheimer,
niet zonder invloed op hem was. Hij kwam in October 1626,
ruim 62 jaar oud, te overlijden.
Drie jaar jonger dan hij, was zijn antwerpsche kunstge-
noot Joost van Mompeer in 1581 bij de schilder sgilde zijner
vaderstad ingeschreven, werd er in 1611 deken van, en
stierf in 1634. Hoewel, na wellicht in zijn jeugd gereisd te
hebben, sedert, in onderscheiding van Brill, in den vlakken
Scheldebeemd woonachtig, legde hij toch in zijn landschap-
pen zulk een liefde voor bergstreken aan den dag, dat men
hem, in 't bijschrift bij zijn portret, een "bergschilder" ge-
noemd heeft. In 't stoffeeren zijner paneelen stonden hem steeds
verschillende zijner kunstbroeders — Pieter Breughel, Frans
Franken, Van Baaien, en de oude Teniers — bij. Op 't Trippen-
huis vindt men een vrij goed stukjen van zijne hand, dat
hem in clen aard en de mate zijner kunst voldoende leert
kennen. Fraayer is dat in de verzameling van den Heer Suer-
mondt, waar op een met struiken begroeide hoogte twee her-
ders en een herderin hun kudden weiden, terwijl zich op de
1 Ook op 't Trippenhuis prijkt slechts een minbeduidend landschap
van zijn penseel.
-ocr page 135-
129
helling ee« derde herder met een hond laat zien; op den
voorgrond een kleine waterval, en in 't verschiet de onmis-
bare bleekblauwe berg. Mompeers koloriet is door den tijd
wat verslenst, en zijn penseel over 't algemeen meer luchtig
dan krachtig. Zijn twintigjaar jongere vlaamsche kunstbroeder
Roeland Savery, die in 1576 te Kortrijk geboren werd, liet zich
tot zijn min of meer kunstmatige landschappen door de tiroler
Alpen bezielen, en arbeidde vervolgens vooral voor den duit-
schen keizer Rudolf II, na wiens dood, in 1613, hij zich te
Utrecht vestigen ging, en in 1639 overleed. Krachtig van
toon, is zijn penseel door de bank wel wat plomp ; dat hij ook
mythologische onderwerpen niet versmaadde, toont zijn, thans
op 't Mauritshuis berustende, Orfeus die de wilde dieren door
zijn snarenspel leidt. Zijn mechelsche evenouder, de in 1578
geboren David Vincbooms ', die zich — als Hendrik met de
bles een uil — een vinkjen op een boom-tak tot sprekend
merkteeken koos, ging eerst bij zijn vader Pilips — een niet
onbekwaam schilder in waterverf — daarop te Antwerpen in
de leer, maar verliet, met dien vader, tegen 't einde der
eeuw -,Mechelen voor Amsterdam, waar hij zijn verder leven
sleet. De Duitscher Rotteuhammer stoffeerde veelal zijn land-
schappen, op welke hij boerenkermissen, jachten, en huiselijke
tafreeltjens uit de evangelielegende voorstelde. Duitschland is
rijker dan Holland of Brabant aan voortbrengselen van zijn
penseel. Behalve een minbeduidend stukjen op 't Mauritshuis,
vindt men in 't Trippenhuis echter een Prins Maurits, met,
zijn jachtstoet uit het Buitenhof rijdende, met Vijverberg en
Binnenhof op den achtergrond. Een aantal jagers te voet en
te paard, in een van klein gevogelte doorwemeld bosch, is in
't bezit van den Hertog van ' Aremberg, en een vlaamsche
kermis in 't Antwerpsch Muzéum. Meer eigenlijk landschap-
schilder dan hij, was de in 1584 te Antwerpen geboren Jan
1  Dat men zijn toenaam zoo dient te spellen, bewijst zoowel zijn te Mim-
ehen gelezen eigen teekening uit het jaar 1611, als het nagenoemde vinkjen,
2  Vau Mander schrijft "na geven jaar''; dit zal echter wel zeventien moe-
ten zijn.
9
-ocr page 136-
130
Wildens, die zich eerst naar Mompeer, vervolgens naar Rubens
vormde, wien hij in 1618, bij eenige zijner schilderijen —
zijn Leeuwenjaeht, Suzanna in 't bad, en Hagar bij haar verstoo-
ting — voor zijn landschappen de hand leende. Italië bezocht
hij niet, naar 't schijnt, en stelde zich met de omstreken
zijner vaderstad en de oevers der Schelde voor zijne bezieling
tevreden. Van zijn eigen stukken is slechts weinig tot ons ge-
komen ; zijn Twaalf Maanden, in Mompeers trant geschilderd,
zijn te loor geraakt, en bestaan alleen in de plaatsneden, er
door Matham, Hondius, en Stock naar genomen ; en hetzelfde
is met zijn aantrekkelijken ruiter, in 1650 door Hollar in
plaat gebracht, het geval. Een boschrijk landschap, van een
vlietend water doorstroomd en rijk met beeldjens bezet, is in
φ de gallerij van Bridgewater, en doet hem in zijn volle kracht
kennen ; het is warm van kleur en breed van uitvoering. Be-
halve Rubens leende hij ook anderen nog zijn penseel; gelijk
Rombouts voor 't landschap zijner Heilige Maagd met het
Kristuskind te Antwerpen, en Snijders. Zoo bleef hij steeds
voor persoonlijken arbeid minder tijd overhouden, al mocht
hij zijn leven tot hooge jaren rekken , daar hij eerst in October
1653 verscheidde.
Rombouts, die in den zomer van 't jaar 1597 geboren was, had
eerst te Antwerpen het onderricht van een der laatste schilders
in den italiaanschen trant, Abraham Janssens, genoten, en
was daarop zelf naar Italië gegaan, waar de opzichtige stuk-
ken van Caravaggio nog altijd een grooten opgang maakten,
hoewel hij zelf reeds in 1617 gestorven was. Hij sloot zich bij zijn
volgelingen aan, en schilderde, in zijn trant, allerlei kroeg-
tooneelen, waarin muzikanten zich lustig hooren lieten, en
drinkeboêrs vaardig den wijnkan leegden, maar alles vooral
op bonte kleur werking en 't grilligste spel van licht en donker
uit was. Daarbij wijdde hij echter tevens zijn penseel aan een
twaalftal voorstellingen uit de Bijbelgeschiedenis, hem door
een edelman opgedragen, en die hij naar den eisch volvoerde.
In 1622 vinden wij hem verder te Piza werkzaam aan een
thans te Kopenhagen berustend schilderstuk, dat het' spiegel-
gevecht der ingezetenen afbeeldde, om de drie jaar ter ge-
-ocr page 137-
131
dachtenis van hun middeleeuwschen burgerstrijd gehouden. In
1624 kwam hij naar Antwerpen terug, waar hij zich in Febr.
van '1. volgende jaar als meester der gilde Het aannemen, en
van 1628 tot 1630 haar deken was. Daar was hij sedert vooral
ook voor de kerken en kloosters van Gent werkzaam, die
meer dan een zijner stukken bevatten; daaronder een Afne-
ming van 't kruis, in Sint Baafs, uit welker vergelijking men
best zijn dorren en doffen trant, tegenover den levensvol schit-
terenden van Eubens, kan leeren kennen. Zijn wereldsche stukken,
vermakelijke kwakzalverstooneelen — gelijk er te Madrid een
bewaard is — dronkemanspartijen, en derg. schijnen dikwerf
met die van zijn tijd- en kunstgenoot van gelijke richting,
Oerard Seghers, verward, en daardoor minder talrijk te zijn,
dan men anders verwachten kon. Hij overleed reeds in Sep-
tember 1637. Zes jaar ouder dan hij, had Seghers mede eerst
onder leiding van Janssens gewerkt, en daarop de reis naar
Italië aanvaard, waar hij zich hoofdzakelijk naar den schilder-
trant van den dag, dien vanCaravaggio en zijn volgelingMan-
fredi, vormde. Hij zocht zich geheel naar dezes hard en don-
ker koloriet te richten, en bleef daar een geruimen tijd getrouw
aan. Onderwijl maakte hij te Milaan de kennis van een spaansch
kerkvoogd, den kardinaal Zapata, die hem naar Madrid wist
meê te tronen, en aan den koning voorstelde, in wiens dienst
hij nu een poos bleef arbeiden. Naar Antwerpen weergekeerd,
schilderde hij die Verloochening van Petrus, die geheel zijn
stijl met zijn kunstmatige lichtwerking kenschetst, en waarin
ook zijn lofzingende Ste Cecilia, met slechts wat zachter tint,
geschilderd is. Allengs echter, door de vlaamsche lucht en
den anders gestemden zin zijner kunstbroeders te Antwerpen
geleid, wist hij zijn italiaanschen trant aanmerkelijk te wijzi-
gen en een minder uitsluitend karakter te geven, waardoor
hij weldra aller bijval verwierf, en van verschillende kanten
tal van bestellingen erlangde. De Jezuïten te Kortrijk, Gent
en Antwerpen stelden hem om 't hardste aan 't werk, en
maakte hij voor de kerk der laats ten o. a. dat tafereel van
den Gekruisten Kristus , dat er nog altijd het hoofdaltaar kroont,
en dien Xavier aan de voeten der Moedermaagd, in een der
-ocr page 138-
132
*■
kapellen, die heru liet best in dezen overgangstijd kenteekent.
Want hij liet het bij deze eerste wijziging niet; en allengs,
als door den grooten vlaamschen meester betooverd, begon
hij zich geheel naar hem te richten, en schilderde, in zijn stijl,
die Aanbidding der drie Koningen in de Lieve-Yrouwenkerk
te Brugge, geheel als van den weelderigen gloed en 't heldere
licht van Rubens overstraald. Hoe langer hoe meer in de
gunst zijner stad- en kunstgenooten gerezen, werd hij in 1646
tot deken der gilde gekozen, en bouwde zich nu, op Rubens'
voetspoor, een weelderige woning aan het Meirplein, waar
hij de weinige hem nog wachtende jaren .in schilder-arbeid en
de opleiding van jonge kunstbroeders sleet, en denl8en Maart
1651 in alle kalmte ontsliep.
Geheel anders dan hij, van aanleg en ontwikkeling, was
zijn zes jaar jongere stadgenoot Cornelis Schut, van den aan-
vang af den eenmaal ingeslagen kunstweg getrouw gebleven,
dien hij onder Rubens leiding had ingeslagen. Het denkbeeld
een er italiaansche kunstreis verlokte hem niet zijne vaderstad
te verlaten, waar hij op den duur gevestigd bleef. Zijn penseel
toonde zich voorts daarin vooral den zelfstandig-nederlandschen
zin getrouw, dat hij meer het leven, dan een kunstmatig
ideaal nastreefde. Kracht, beweging, en gezondheid kenmerken
zijn gewrochten, die zeker in isierlijke bevalligheid wel wat te
wenschen overlaten. Na een zesjarig gelukkig huwelijk, in
1637 en '38 door den dood zijner vrouw en twee zijner tel-
gen getroffen, zocht hij in verdubbelde werkzaamheid eene
heilzame afleiding, en vond daarbij een grooten steun in den
bloemschilder Daniël Seghers, met wien hij meer dan een
voortreffelijk kunstwerk in vriendschappelijke samenwerking
tot stand bracht. Zoo schilderde hij een Moedermaagd en
Kristuskind in 't grauw, door Daniël vervolgens met een zijner
schitterendste bloemkransen omwonden. Voor de Jezuïten te
,Antwerpen wrocht hij een Kroning van Maria, die tot zijn
gelukkigste werken behoort en nog altijd het hoofdaltaar der
kerk vân hun professiehuis siert, en een portret van den stichter
hunner orde, evenzeer met bloemen van Daniël Seghers om-
kranst. Minder welgeslaagd dan deze stukken, zijn zijn Besnij-
-ocr page 139-
133
clenis, vol leven en beweging zeker, maar niet zonder feilen
tegen den goeden smaak en kleine gebreken in verschillende
bijzonderheden; de Engelen intussehen, die het Kristuskind
omzweven en hem het marteltuig zijns lijdens wijzen, zijn
schilderachtig schoon en los van vorm. De Schuttcrsgilde van
den Voetboog droeg hem, voor het altaar harer kapel in de
Lieve Vronwenkerk, een martelaarsschap van Sint Joris op,
dat, ofschoon een zijner beste samen .stellingen, tevens toch ook
de zwakke zij zijner kunstgaaf, haar tekortkoming in smaakvol
schoon van lijnen en vormen, verraadt, terwijl daarentegen
uitdrukking en beweging niets te wenschen laten. Evenzeer is
ook zijn laatste grootsche werk, zijn Hemelvaart van Maria,
voor dezelfde kerk in 1647 vervaardigd, verre van in zijn uitvoe-
ring de gevaarlijke nabijheid van Rubens gewrochten te kun-
nen dulden, hoe gelukkig de opvatting en voorstelling der
zacht en statig omhoogzwevende Moedermaagd wezen mag.
Los en levendig van teekening, derft het stuk dat lichtvolle
koloriet, dat het werk van den meester zoo schitterend doet
uitkomen, en doet er zich dof en doodsch bij voor. Na de vol-
tooying van dit stuk bleef de schilder nog een zevental jaren
leven, maar verloor toen zijn inmiddels verworven tweede
gade, die hij maar weinig maanden overleefde, en den 29 April
Ί655 in den dood volgde. Bij zijn leven had hij niet alleen
als schilder, maar ook als krachtig en meesterlijk plaatsnijder
uitgeblonken, en een reeks van kerkelijke, zinnebeeldige, en
mythologische onderwerpen met zijn graafijzer in prent gebracht.
Zijn vriend en medewerker Daniel Seghers, die in Dec. 1591
te Antwerpen geboren, daar eerst van zijn vader Pieter wat
onderricht had gehad, doch verder bij den fluwoelen Breughel
was opgeleid, was in 1611 meester geworden. Zijn kerkelijke
gemoedsrichting noopte hem, drie jaar later, zich bij de orde
der Jezuïten aan te sluiten, bij welke hij voorloopig, als
nieuweling, te Mechelen, daarna voor goed te Antwerpen werd
opgenomen, en zijn verder leven sleet. Zijn keurige kunstgaaf
verzaakte hij daarom echter zoo weinig, clat hij, met verlof
zijner oversten, in haar belang Italië' ging bezoeken. Bij zijn
terugkomst gaf hun nieuw gebouwde kerk te Antwerpen heni
-ocr page 140-
134
<le meest welkome gelegenheid van haar ontwikkeling te doen
blijken; doch voor den nazaat te vergeefs, daar bij den brand
van 1708, die behalve voorgevel, sacristie en een der zijka-
pellen , de gansche kerk verwoestte, ook zijn werk vernield
werd. Inmiddels raakte zijn naam, als bloemsehilder, ook
allengs buiten de grenzen van Brabant verbreid, en was sedert
lang ook tot Holland doorgedrongen. Geen wonder dus, dat
wij hem van daar. in 1643, namens den Stadhouder zelf,
door den schilder Willebords zien bezoeken, om hem uit 's Prinsen
naam een gewrocht van zijn penseel te vragen. Zoo raakte
hij met hem in betrekking, en bleef dat ook verder met zijne
vrouw en weduwe. Hij zond haar dat paar keurige bloem-
kransen , om een borstbeeld van haar zoon en een beeldjen
der Moedermaagd, die men nog thans, in 't Mauritshuis, in
al hun onverwelkt schoon, bewonderen kan ; en zij hem, "den
schilder der bloemen en den bloem der schilders", gelijk zij.
hem betitelde, den "bloemschepper onder God", gelijk Con-
stantijn Huyghens hem begroette, dien welbekenden sierlijken
gouden maalstok — gelijk hij zelf haar aan een zijner orde-
broeders beschreef l— "een schilderstuk van fijn goud, wegende-
twee pond, op denwelken een gekroond doodshoofd, 't teeken,
dat de kunst ook na de dood leeft", die tot zooveel vriende-,
lijk gerijm in Holland en Brabant aanleiding gaf. Zeker in-
tusschen is 't, dat de Princes, met haar zinnebeeldig doodshoofd,,
en Huygens, in zijn lofspraak, volle recht had, en Seghers*
bloemen "onsterfelijk" zijn. Luttel jaren later — 2 Dec. 1661 —
overleed de schilder, wiens smaakvol en fijn penseel het wit
der leliën zoo bevallig met het rood van papaver en rozen wist te
paren, en wien geen ander verwijt mag treffen , dan dat zijn
zwarte of donkergrijze achtergronden wat eentonig en zwaar-
moedig daarbij uitkomen \
1 Zie zijn brief meegedeeld in de Vietsche Warande, IV, blz. 172.
3 In de onzinnige jaren vim de Tulpenwoede teekende Seghers, met water-
verf op perkament, meer dan 178 verschilleude soorten op 36 bladen, en op
een twintigtal andere bladen nog 37 andere bloemen. Zij komen nog in J797
op de boekenlijst vau den Kanonnik Wouters te Lier voor, en zijn dus hier
of daar nog wellieht bewaard," doch voor 't oogenblik schuil gegaan.
-ocr page 141-
135
Was hij in gemoede der Moederkerk en haar meest getrou-
wen dienaren, Loyola's ordebroederen, zonder schade voor
zijne kunst en werkzaamheid als schilder, toegedaan, geheel
anders was met den geboren Bosschenaar , Abraham van Diepen-
beek , het geval. Deze toch ging in zijn moederkerkelijk streven
van kwaad tot erger, en leende haar op 't laatst zijn penseel
tot steun niet alleen harer wanhebbelijkste vooroordeelen,
maar ook van haar wansmakelijkste uitgaven, in prentjens
en derg. Trouwens hij was een, uit zijn beide huwelij-
ken, met een dozijn telgen verrijkt huisvader, en zal dus
wellicht door zijn zorg voor de zijnen tot menigen arbeid ge-
noopt zijn, dien hij anders liever gemeden had. Omstreeks
1607 "de snoode wereld ingetreden", had hij zijn geboortestad
denkelijk na haar ver meestering door Frederik Hendrik verla-
ten, en schijnt eerst alleen als plaatsnijder en glasschilder —
op 't voetspoor van zijn begaafden stadgenoot De la Barre —
gearbeid te hebben. In 1635 treffen wij hem in laatstgemeld
kunstvak te Antwerpen aan, toen hij er voor een der vensters
harer hoofdkerk een viertal almoezeniers afbeeldde; ook voor
die der Dominikanen was hij in gelijken zin werkzaam, gelijk
later (1644) voor die van Sint Jacob, en in 1647 voor St. Goedele
te Brussel, waar de vensters, die hij beschilderde, echter ge-
broken zijn. In 1636 evenwel was hij zich, na 't burgerrecht
verworven te hebben, onder Rubens, ook op 't eigenlijke schilderen
gaan toeleggen, en werd in 1638 als meester aangenomen.
In zijn schilderwerk nam hij zoozeer zijn grooten meester tot
voorbeeld, dat( zijn beste stuk — een tafereel uit het leven
van den heiligen Norbert, in de kerk te Deurne — lang aan
Rubens is toegekend; ook zijn Roof van Ganymedes, met een
door Snijders geschilderden arend (te Bordeaux), plag veelal
op Rubens' naam door te gaan. Een fraai portret van zijne
hand, een edelman met zijn vrouw voorstellende, en dat in
den Louvre prijkt, pleit voor zijn kunstvaardige begaafdheid.
Door èen fransch raadsheer en liefhebber van ziunebeeldig
schilderwerk tot een arbeid in dien geest aangezocht, teekende
hij een reeks van zulke tafreeltjens voor hem, die — na
's mans dood — in 1655 als "Tafereel van den Muzentempel''
-ocr page 142-
136
in prent gebracht en uitgegeven werden. In 1649 — na den
dood zijner eerste vrouw — ging hij naar Engeland, waar hij
vooral 'voor den Hertog van Newcastle arbeidde, en hem
niet alleen voor de afbeeldingen van zijn persoon en gezin,
maar ook voor die zijner paarden ten dienst stond. In 1652
teruggekeerd en voor de tweede maal in 't huwelijk getreden,
begon hij hoe langer hoe meer voor den kerkelijken boekhan-
del te werken, en er allerlei Avonderzieke en zinnebeeldige
prenten voor te maken, waarbij wel zijn beurs bevoordeeld,
maar der kunst en den goeden smaak beiden niets dan schade
werd toegebracht. Blijkens een aanteekening in 't gildeboek,
moet hij in 1675 overleden zijn.
De man, die hem zijn penseel tot den arend van zijn Gra-
nymedes leende, een schilder van geheel andere, heel wat ge-
zonder richting en stemming dan de zijne, was toen reeds
meer dan een kwart-eeuw- ten grave gedaald, gelijk hij trou-
wens ook een kleine dertig jaar vroeger reeds geboren was,
Frans Snijders , of Sneyders ', die zijn eerste opleiding bij den
fluweelen Breughel en Van Baaien ontvangen had, en in 1602,
op zijn 33e jaar, als meester was aangenomen, ondernam
daarop wel een reis naar Italië, doch bleef er maar korten
tijd vertoeven, en verzaakte zoo min zijn vaderstad, als de
zelfstandig vaderlandsche richting in zijne kunst. Tot Alberts
hofschilder benoemd, bleef hij zijn verder leven, tot zijn dood
in 1647 toe, te Antwerpen slijten. Meesterlijk wist hij het
doode en levende wild en gevogelte op zijn paneelen te doen
spreken, waarbij hij soms slechts een doeltreffende schikking
en lichtwerking verwaarloost, maar anders ook het onbezielde
in zijn eigenaardig karakter en volheid van kracht weet te
doen uitkomen. Met Rubens bevriend, vraagde hij soms zijn
penseel, om of het landschap voor een hertejacht — gelijk die
op 't Mauritshuis — of bij zijn wild en groente oen of ander
persoon — gelijk in zijn keuken aldaar — te schilderen, of
1 Gelijk hij zich o. a, in 1621 teekende ; de juiste en oorspronkelijke spelling is
echter zeker die eerste, en de andere door de in deze jaren van Brabant uit-
gaande wijziging der uitspraak (ei in plaats van lange i) te verklaren.
-ocr page 143-
137
stond hij hem ook, van zijne zijde , in dat van 't dierlijk hij werk
zijner stukken te dienst. Meermalen schetsen ons zijne tafree-
len, op grooter of kleiner schaal, den jachtstrijd op leven en
dood tnsschen everzwijnen en honden. Elders — gelijk op dat
voortreffelijke stuk te Antwerpen — stelt hij ons een zwa-
nenpaar voor, zich met woedende kracht tegen een tweetal
honden verwerend, die uit het riet te voorschijn schieten,
maar zich, kennelijk reeds min of meer ontzet, aan geen door-
tastenden aanval wagen, terwijl het jonge gehroed, door 't
geblaf der honden opgejaagd, reeds angstig omhoog is gesto-
ven. Een fraai,stuk met dood wild van zijne hand, is dat op
't Tïippenhuis met een reebok en zwijnshoofd, voorts een kreeft,
wat artisjokken, aspergiös, enz. en een mand met vruchten,
wat porselein en glaswerk, en een bloemruiker in een nis.
Meer dood dan levend wild, vruchten en tafelgerei schil-
derde Snijders' in Jamiary 1591 geboren stadgenoot en
kunstbroeder Adriaan van Utrecht; hij wist dat echter
-ocr page 144-
138
met even vaste als vrije hand, en een levendig natuurgevoel,
voor te stellen. In 1614 bij een onbekenden meester in de
leer gegaan, werd hij in 1625 zelf als meester erkend, en
schijnt later — omstreeks 1630 — nog gereisd te hebben,
doch was althans in 1635, bij den intocht van den cardi-
naal-infant, die de aartshertogin Izabella in 't bewind ver-
ving , weer te Antwerpen, waar hij ook verder bleef huizen,
en in 1652 overleed. Een zijner schoonste en grootste stukken
prijkt in 't Muzéum Van der Hoop te Amsterdam, gelijk dan
ook onder de hollandsche burgergrooten de voortbrengselen van
zijn penseel steeds zeer gezocht en verspreid waren. Een groote,.
rijk bezette tafel, met een bruin kleed overdekt, stelt er ons,,
om en bij een kreeft, een aangesneden ham en taart, eenige
mandjens en tinnen schotels met fruit voor oogen, terwijl op
een ter zij staanden stoel een schaal met gouden kop ligt, en
verder een servet, gitaar, fluit, viool en wat muziekbladen
gezien worden. Achter den stoel, in den linker hoek van 't
paneel, zit een indische raaf op een kruk, en op den rechter
voorgrond een kleine hond, die op een aapjen afgaat, dat
vrolijk met de vruchten zit te spelen uit een omgegooid mandjen
gehaald, waarbij dan nog een koperen bak met een aantal
flesschen. Zijn kloek penseel, krarhtig koloriet, en juistheid
van teekening komen bij dat alles treffend uit. Hoewei klei-
ner en minder rijk gestoffeerd is een ander, te Rotterdam
prijkend, tafreel van zijne hand niet minder schoon, en des te
belangrijker als het ons louter levend gevogelte voorstelt : een
haan en hen, met eenige kuikens, door een op hen afvliegen-
den sperwer verschrikt. Hoe hij eindelijk ook in 't afbeelden
van visschen een meester was, toont vooral zijn vischkooper
te Gent.
Niet in vastheid en kracht, maar fijnheid en teêrheid van
toets en koloriet, overtrof hem de tien jaar jongere antwerper
meester, Jan Fijt. In 1609 geboren, was deze met zijn twin-
tigste jaar als zoodanig aangenomen. Later ging hij naar
", Italië, gelijk zijn lidmaatschap en dekanaat (in 1652) van de
broederschap der zoogenoemde Romanisten bewijst, in 1572
als vereeniging der brabantsche kunstenaars opgericht, die.
-ocr page 145-
139
korter of langer te Rome vertoefd hadden. Evenmin als Van.
Utrechts had het zijn vlaamschen zin doen verbasteren, en
bleef hij zich, in zijn schilderwerk, steeds geen veritaliaansch-
ten "kleinzoon", maar een nederlandschen "zoon der natuur"
toonen. Mogen zijn werken in rijkdom van vinding wat te·
weuschen laten, in verscheidenheid van schikking en samen-
stelling, nauwkeurigheid van teekening, en volheid van leven
blinken zij uit. Hij overleed in September 1661, na zeven
jaar te voren — en dus zeker niet te vroeg — gehuwd te=
zijn. Een zijner schoonste stukken siert de verzameling van
den Heer Suermondt te Aken, met een lichtwerking, die aan
die van Rembrandt zou doen denken. In 't Muzéum te Ant-
werpen vindt men, buiten een paàr andere stukken, dat fijn
gepenseelde meesterstukjen van natuurlijke waarheid : slapende-
windhonden bij een dooden haas en wat patrijzen. Soms schil-
derde hij in vereeniging met anderen, gelijk met Jordaens.
die onverwachte ontmoeting met een leeuw, die vroeger in
de verzameling van den Cardinaal Fetsch was ', èn met Bos- :
schaert (Thonra$ Willeborts) de zoogenoemde Rust van Diana
te "Weenen.
Deze Bosschaert — hoewel in de vorige eeuw soms boven-
matig verheven — was een niet onbegaafd noch onbevallig
schilder van dergelijke antieke nimfen- en goden-stukjens. In
1Ç13 te Bergen-op-Zoom geboren, en onder Gérard Seghers·
in Autwerpen gevormd, werd hij in 1636 meester, ging toen
naar Italië, en vestigde zich van daar teruggekomen te Ant-
werpen, waar hij in 1654 overleed. Hij werkte veel voor
Prins Frederik Hendrik, uit wiens naam wij hem reeds bij "
Daniël Seghers aantroffen, en voor wieu hij,. in 1642 en vol-
gende jaren, behalve 't Mariabeeldjen in Seghers' bloemkrans γ
eenDido en Yenus en Adonis, Mars en Venus, Flora, JEneas
en Dido, Mariabeeld met kindekens, Europa, Maria-bood-
1 Zie den Catalogue raisonné zijner gallerij par George, peintre (Komc=
1854) p. 63: een ter valkenjacht uitgereden heer en vrouw, vinden zich on-
verhoeds door een leeuw begroet, die reeds een hunner honden geveld heeft,
doeh door den eerste met een laas bedreigd wordt, terwijl de vrouw zich op
haar verschrikt ros schrap zet.
                              : ; "
-ocr page 146-
140
schap, en Andronieda schilderde Κ Behalve zijn Diana op
Eijts jachtstuk, prijkt te Weenen nog zijn Elias door de raven
gespijsd, en te Berlijn zijn Huwelijk van Sint Katharina.
Als zelfstandig kunstenaar van veel krachtiger begaafd-
heid, blonk echter de twintig jaar oudere Jacob Jordaens
uit. Even als Rubens, nog onder Àdarn van Noort ge-
vormd, en, in 1616 reeds met zijn schoone dochter Katharina
gehuwd, woû hij van een reis naar Italië zelfs niet weten,
en betoonde zich, hoewel minder veelzijdig schitterend, veel
meer dan Rubens, steeds ten volle vlaamsch. Alle onder-
werpen, door zijn kloek en vaardig penseel behandeld, en
't zij ze uit de grieksche of kristelijke godenwereld, van zinne-
beeldigeii of eigenlijken en alledaagschen aard waren, tinte-
len altijd van 't eigenaardigst vlaamsche leven 2, en dragen
den karaktervolsten stempel der vlaamsche werkelijkheid
door de kunst veredeld. Want welke onverfijnde dronkemans- '
pret — gelijk in zijn Boonenkoning te Leuven en Weenen
bijv. — met haar schijnbaar onkieschc bij omstandigheden, hij
ons voor oogen mag stellen, de meesterlijke uitvoering, die
ons haar zoo tastbaar veraanschouwelijkt, verheft haar tevens
onwillekeurig in onzen geest tot de hoogte, waartoe het pen-
seel van den kunstenaar steeg, en die ons, om de natuurlijke
levensvolle waarheid der voorstelling, in al die onverfijnde
gulhartige vrolijkheid van ganscher harte deelen doet. "Gre-
noeg gezucht met die schilders van 't lijden", zijn wij ge-
neigd met Thoró er bij uit te roepen :i, "onze tranen afgewischt en
de heldere oogen wijd geopend voor 't geen de natuur ons
1 Zie de mededeelingen van Vosmaer uit 's Prinsen Ordonnancieboeken,
in de Kunstkronielc voor 1861.
" "Ah! le vrai Hamand que Jordaens!" (zegt Burger.) "Il n'eut jamais
Tideé celui-là d'aller voir en Italie comment on doit faire pour chanter ou
pour
boire, pour se draper et se mouvementer. 11 a traité cependant tout
comme un autre les sujets religieux, mythologiques, allégoriques et même
héroïques, mais'en conservant le caractère de son pays". (Galérie d' Arem-
berg, p. 79)
3 Trésors d'art en Angleterre, p. 229.
-ocr page 147-
141
biedt". Te meer, omdat het een niet het ander uitsluit, en
ook de stoffelijke en zedelijke smart maar al te natuurlijk is,
en van de wieg tot het graf den mensch begeleidt. In de kunst
vindt deze het middel tot beider veredeling en verzachting, en
zijn ontheffing aan allen stoffelijken dwang en zedelijken druk
der alledaagsche wereld. Boor haar veredeld , werken zij ver-
ademend op zijn gemoed. En Jordaens' penseel, in zijn on-
vervalscht vlaamsch karakter, had daar den slag van. Wat
deed het daartoe, of hij grieksche satyrs bij zijn vlaamscho
boeren aan tafel zette, gelijk in die opwekkelijke tafreeltjens·
in 't brusselsch Mnzéum en elders, waarvan wij er hier een
voor ons zien. De uitheemsche gast der oude fabelwereld is
er druk met praten bezig, terwijl hem do boer en zijn gezin,
min heete pap lepelend, hun overpoosde aandacht schenkent
en daardoor zelfs vertragen, den gevulden lepel aan den mond
te brengen of den leêgen in de pap te steken.'De oude vrouw
-ocr page 148-
142
zelve, die met inschenken bezig is, loopt gevaar het nat ter
zij te gieten, zoo weinig let zij op haar doen, oog en oor
alleen op hem gericht houdend. Zelfs de haan aan 't kleine
venster schijnt zich opzettelijk boven op 't schuinsche luikjen
gezet te hebben, om hem toch maar goed te kunnen begluren.
Wie zou zich, bij dat andere stukjen van zijne hand, niet eer
haast in Vlaanderen dan op 't eiland Kreta verplaatst achten , al
heet hem dat naakte jongentjen, dat daar tusschen vruchten
en bloemen, op zijn melk ligt te wachten, een jong Zeiisjen
onder de Korybanten voor te stellen, en al draagt die kloek-
gebouwde vrouw, die op haar hurken een koe zit te melken,
geen vlaamschen onderrok noch eenig ander stuk kleêren zelfs.
Slechts een ter zij staande Satyr spreekt meer kennelijk van
een anderen, fabelachtigen tijd. De Venus met haar stoet
Bacchanten en Satyr s, op 't Mauritshuis ', is meer uitslui-
tend mythologisch, maar anders niet minder natuurlijk van
voorstelling, noch krachtig van koloriet; terwijl het jonge
meisjen, dat daar — op een ander tafreeltjen— zoo weelderig
gepenseeld, met een vrouw samen een vruchtkorf draagt ook
al weer geheel in de vlaamsche beemden thuis hoort. Niet minder
haast, dan dat andere meisjen — om van geen meid te spre-
ken; want ze zou, naar Thoré's opmerking, mans genoeg zijn
een vat bier op te lichten 2 — met haar papegaai, dat thans
in Engeland is. Welk een echt vlaamsche gezondheid, kracht
en levenslust spreekt er uit haar houding, leest en trekken.
In de laatste herkent men die van Jordaens' Katharina zelve,
wat jonger dan hij ze, als gelukkige huismoeder, in zijn Drie-
koningsavonden en muziekpartij tj en s herhaaldelijk afmaaide,
en zoo" als hij haar waarschijnlijk in haar vaders woning met
een parkietjen spelen zag. Wel mocht Thoré deze afbeelding
harer jonkheid den triomf der vlaamsche School in natuur en
1 Amsterdam is minder gelukkig bedeeld dan den Haag of Rotterdam, en
beeft, op 't Trippeuhuis, maar een zijner minste plukken, een Satyr aan den
voet van een hoogte, met herdersuiüt, geit, en schapen.
3 Ti'ésors d' art, enz. p. 228.
-ocr page 149-
143
leven noemen, en er die opmerking eener gezonde zedekunde
aan vastknoopen, dat een schoone vrouw, die glimlacht in
den zonneschijn, even zedelijk heeten mag als een arme mon-
nik , die in de schauw knielt en bidt. Alles op zijn tijd, naar hij
schrijft ', en wij 't volkomen met hem eens zijn. Ben zelfde
gezondheid en lachend leven spreekt ons ook uit dat meer
omstandig tafereel toe, dat ons, op 't brusselsch Muzéum,.
in min of meer zinnebeeldigen vorm, doch zonder een zweem
yan wansmaak, den herfst in al de weelde zijner goede gaven
eü saprijke vruchten veraanschouwelijkt. Naakte en halfnaakte
mannen- vrouwen- en kinderbeelden, in staande, zittende en
liggende houding, terwijl een kloekgebouwde Satyr aan de
de eene zij een jeugdigen Faun op de schouders draagt, en
aan de andere een trofee van meloenen, druiventrossen, ana-
nassen, appelen en peren verrijst, gelijk ook haast alle mee-
werkende personen, tot den Faun incluis, een druiventros in
dé hand houden. Met de meesterlijkste kunst en 't gloedvolst
koloriet is dat alles op 't paneel gebracht en bewerkt. In een
andere zinnebeeldige voorstelling — als om te doen zien, dat
de schilder, op zijn tijd, ook den onvermij delijken ernst van
H leven niet uit het oog verloor, en daar wel degelijk van
doordrongen was — schilderde hij een groote tafel vol met al-
lerlei voorwerpen van menschelijke kunst en bedrijvigheid,
weelde en behoefte, in de bontste mengeling dooreen: wa-
pens , muziekwerktuigen, een aardglobe , pennescliachten, een
schaal met vruchten, enz., daarbij een doodshoofd, en boven
dat alles een groote lantaren, als zinnebeeld van 't levens-
licht, door den Tijd uitgeblazen; voorts nog een kind dat
bellen blaast, en een papegaai.
In Noordnederland werd Jordaens door Frederik Hendriks
weduwe, bij 't beschilderen der Oranjezaal in 't Huis ten Bosch
gebezigd. Hij ontwierp en wrocht toen dien zinnebeeldigen ze-
- getocht des Prinsen, die, wat de uitvoering betreft, te recht
als een zijner meesterstukken geldt, al laat natuurlijk de
1 Aid. p. 229.
-ocr page 150-
144
zinnebeeldige strekking den beschouwer wat koel. De Prins
zit er op een zegekar, van vrouwen en krijgsluï omstuwd,
door vier span schimmels getrokken en van twee leeuwen
voorgeschreden. Op beide middenpaarden zitten de Tijd en Mer-
curius, beide uiterste worden door Hercules en Mars geleid;
Haat en ,Nijd worden onder hunne hoeven vertrapt. De Over-
winning kroont den zegevierenden Torst, de Faam maakt zijne
daden naar alle zijden kond, en de Overvloed spreidt zijn
rijkdommen over gansch Holland uit. Komt Hercules hier
slechts bij wijze van zinnebeeld voor, in een ander stuk van
Jordaens, dat thans het Muzéum op den Kristiaansbrug te
Kopenhagen siert, zien wij hem, na zijn strijd met den Vloed-
god Acheloüs, met dezen samen bij Dejanira gekomen, terwijl
eenige nymfen bezig zijn een hoorn met bloemen en vruchten
te versieren, ten aandenken van den behaalden zege. Brengt
ons dit stuk geheel in de grieksche fabelwereld terug, de'
evangelische overlevering omtrent den Kristenheiland doet ons
Jordaens herdenken in den daar mede tb vinden Kristus, die
de kinderen zegent, terwijl de Farizeën vol ergernis toe-
kijken; een Suzanna in 't bad eindelijk, in 1653 door hem
geschilderd vertegenwoordigt er die der oudjoodsche kroniek-
boeken. Het penseel van den schilder werd, over de eene als
de andere, met gelijke vlaamsche meesterschap vaardig. Na-
tuurlijker komt deze echter nog in dat opwekkelijke huiselijk
tafereeltjen, zoo geheel voor zijn penseel berekend, uit, dat
hij in der tijd voor 't Cellebroedersklooster te Antwerpen
schilderde, en dat thans in de gallerij van den Hertog van
Aremberg gevonden wordt : het in praktijk voorgestelde spreek-
woord "Zoo de ouden zongen, Piepen de jongen". Een oud
man met grijzen baard midden voor een tafel zittende, met
een jonge vrouw aan zijn linker kant, en achter zich een be-
kend persoon uit tal van Jordaens' huiselijke stukken, de
nar van Antwerpen ; een viertal kinderen voorts, dat pijpt
(d. i. op een fluitjen· blaast), terwijl de drie volwassenen
zingen ; het geheel van een aanstekelijke vrolijkheid, vol geest
en leven.
Zijn eigen verstands- en gemoedsleven trouwens zou een
-ocr page 151-
145
uitzondering op de juistheid der rijmspreuk zijn. Ofschoon hij toch,
zoowel als zijn vrouw, in de moederkerk geboren en opgevoed
was, en ook zijn drie kinderen daarin had laten doopen en
aannemen, gaf hij nog op zijn ouden dag, twaalf jaar na den
dood dier vrouw, die hem in 1659 ontviel, door openlijke
deelneming aan den avondmaalsdisch der Calvinisten, met zijn
dochter en dienstmeid, van zijn overgang tot de nieuwere ge-
loofsbegrippen blijk '. Van daar dat, toen hij 7 jaar latei-
overleed , zijn lijk met dat zijner vrouw en dochter naar Putten
in Staatsbrabant werd overgebracht en ter aarde besteld. Bij de
slooping der kerk door de Franschen in 1794, werd ook zijn
grafzerk vernield, doch een halve eeuw later, door de zorg
van Koning Willem II, hersteld en met een ijzer hek omge-
ven 2. Zoo rast de groote schilder op dien noordnederlandsehen
Greuzenbodem , waarop zijn vrije vlaamsche kunst, aan geenerlei
kerkelijke overlevering cijnsbaai4, ook van nature eigenlijk
thuis hoorde.
Onder de duitsche huurknechten, waarmee, omstreeks 1525 ,
de.overste Joris Schenk in Friesland rondtrok, was een con-
stapel of busschieter, met name Vredeman, wiens twee jaren
later geboren zoon Hans daardoor te Leeuwarden het levens-
licht aanschouwde, en in zijn volgend leven Hans of Hans
Vredeman de Fries werd genoemd. Daar men een "glasschrijver" ,
van hem maken wou, ging hij eerst te Leeuwarden bij een
schilder uit Amsterdam in de leer, en toen bij een ander te
Kampen, die echter een stumper bleek, van wien niets te
leeren viel. Hij trok toen naar Mechelen, zich vooral op 't
waterverven toeleggende, en was in 1549 te Antwerpen aan
de triomfbogen van Keizer Karel en zijn zoon Filips werk-
zaam. Naar Friesland teruggekeerd begon hij te Kollum in
olieverf te schilderen, en vond daar bij een schrijnwerker een
vertaling van Vitruvius, die hij uitschreef en bestudeerde, en
waardoor een blijvende lust in 't doorzichtteekenen bij hem werd
opgewekt. Zoo let hij zich van nu aan op 't perspectiefschil-
1 Blijkens Gérards mcdeileelitigen in den Messager des sciences historiques'
s Zie Kramrns Levens, enz. bl. 824.
10
-ocr page 152-
146
deren en daarmee samenhangende onderwerpen, schijnbaar
natuurlijke gebouwen en doorzichten, toe, waardoor menigeen
begoocheld werd. Hij bearbeidde voorts eenige werken, met
bouwkundige prenten en voorstellingen opgehelderd, maakte'
in 1574 een eereboog voor 's Keizers dochter, bij haar komst
te Antwerpen, doch verliet in 't volgende jaar, bij de afkon-
diging van Alva's Pardon, het land, en bracht een drietal
jaren te Aken en Luik door. Hij kwam daarop terug, en werd
na de vermeestering van 't kasteel te Antwerpen, van stads-
wege over de versterkingen gesteld. Toen echter de stad in
1585 aan Parma was overgegaan, vertrok hij met zijngansche
o-ezin naar Oostland — als men 't toen noemde — werkte en schil-
derde te Wolfenbuttel, Brunswijk, Dantzig, Hamburg, en Praag,
kwam voorts naar Amsterdam en den Haag, en gaf nog in 1614
een. uitvoerig boek over de Perspectief in 't licht, waaraan
hij, door zijn beide zoons geholpen, eene kleine twintig jaar
gearbeid had '. Door een en ander werd hij, in praktijk en
bespiegeling, de grondlegger der bouwkundige schilderkunst in
Nederland, onder wiens leiding zich dan ook de eerste vlaam-
sche meesters in dat vak vormden. De oudste van deze, Hen-
drik, van Steenwijk herkomstig, en daarom met dien toe-
naam verrijkt, schijnt omstreeks 1550 geboren te zijn, en
zich vervolgens te Antwerpen en Mechelen opgehouden te heb-
ben, tot hij in 1579, het krijgsrumoer wars, het land ver-
liet, om zich te Frankfort neôr te zetten, en daar verder te
verblijven. Met ware kunst begon hij, in 't schilderen van
kerken en gebouwen, de doorziehtswetten toe te passen, en
door kleur- en lichtwerking te verlevendigen; alleen de aan te
brengen beeldjens liet hij aan 't penseel van anderen over,
vaardiger dan hij, om ze op 't paneel te doen leven.
Zijn te Antwerpeu in 1570 geboren leerling Pieter NeefFs wist,
wat er nog droogs en dofs bij hem was overgebleven, te verhelde-
ren en verzachten, en lel zich met name op 't weergeven dei-
werking toe, door de lucht op de verschillende omtrekken
1 Zie Van Manders Schilderhoel·, bl. 18:2 en v.
-ocr page 153-
147
geoefend; de halve en overgangstinten·, door zijn meester nog
te veel veronachtzaamd, vonden in hem een opmerkzaam
waarnemer en gelukkig betrachter. Van daar de machtige be-
goocheling, Waarmee zijne stukken nog altoos op den be-
schouwer werken, en oog en geest aan zich boeyen. Hun aan-
trekkelijkheid wordt daarbij niet weinig verhoogd door de
levensvolle beweging en kleurrijke stoffeering — zij 't ook met
andere hand dan de zijne — in hen aangebracht, en waarbij
■zij nu eens een doopsbediening, dan een trouwplechtigheid,
dan weder een -gewonen kerkdienst of een of ander optocht
voorstellen, gelijk bijv. die beide kerken op 't Trippenhuis,
waar wij de geloovigen om 't outer geknield zien, en een sta-
tigen stoet zich met het Hoogwaardige onder de gewelven
bewegen, tusschen de eerbiedig geknielde mannen- en vroii-
wenschaar door. Veelal koos hij zich daarbij de grootsche
hoofdkerk zijner vaderstad ten voorbeeld, en vergunde daarbij
soms ook de schilderijen een plaats, aan hare wanden prijkend, zoo
als wij ze o. a. op 't laatstgenoemde stuk in herkenbare trek-
ken zien aangebracht. Hij overleed in 1651. Zijn zoon, even-
als hij, den naam Pieter dragend, evenaarde hem niet in kunst,
maar is beide grover en drooger, en had niet den slag, wanden
en vloer door 't spel van lucht en lijnen naar den eisch te
doen wijken. Soms zijn de kerken van zijn vader — die eerst
omstreeks 1651 overleed— hij zelf werd in 1601 geboren, en
schilderde tot 1660—-aan zijn penseel toegeschreven; en wel-
licht is dat ook met die "bij fakkellicht, op 't Trippenhuis, het
geval. Hetzelfde gebeurde, bij dezelfde naamsgelijkhoid, met
vader en zoon Van Steenwijk, die echter als kunstenaars in
omgekeerde verhouding stonden; de omstreeks 1590 geboren
jonge Hendrik toch overtrof den ouden in fijnheid van penseel
en kimstsniaak , ja, toonde zich misschien ook meer eigenlijk
schilder nog dan de oude Pieter Neeffs. Vol dichtei'lijk en kunst-
gevoel onderwierp hij geheel de rechtlijnige afmetingen en om-
trekken aan de rechtmatige eischen van 'tkunstpenseel en zijn
versmeltende werking. Daarbij wijdde hij dat penseel niet aan
de afbeelding van kerken slechts, maar wist van zijn bouw-
kundige studiën ook partij te trekken voor andere tooneelen
-ocr page 154-
148
dan die van 't kerkleven alleen. Mets evenaart, in dit op-
zicht, in bevallige argeloosheid het weidsche binnen vertrek ',
met doorzicht op het helder knappend haardvuur in de rijk
gestoffeerde keuken, waarin hij ons Kristus' bezoek te Betha-
niën schetst. Vriendelijk straalt er 't zonlicht door 't groote-
vensterraam , met zijn kleine in lood gevatte ruiten en ruime
vensterbank, en een tweede daarachter, en beschijnt de groot-
ste helft van 't vertrek, waar cle welaangename huisvriend
tusschen de groote buisklok bij 't raam en de hooge tafel
gezeten is. Maria zit op eenigen afstand vóór hem, met een
boek in de hand, op den grond ; terwijl Martha, uit de
keuken gekomen, aan de andere zij der tafel op den vloer
staat, met Kristus in gesprek. Hij zit haar met welmeenen-
den ernst te betoogen, dat maar één ding noodig is, en haar
zuster 't goede deel gekozen heeft ; doch de kloekgebouwde,
bedrijvige huisvrouw schijnt daar nog niet zoo aanstonds in
te berusten, en is kennelijk van meening, dat ook haar stof-
felijke arbeid recht van meespreken heeft, dat het nog alles niet
met lezen en mijmeren gedaan is ; en wij zijn geneigd haar
in dat recht te erkennen. Het stuk, dat met zulk een inne-
menden eenvoud, en zulk een uitstekende kunst, gepenseeld
is, berust thans in den Louvre. Evenals zijn vader en beide
Neeffsen, liet ook hij zijne beeldjeiis door deze en gene zijner
kunstbroeders schilderen, maar leende ook hun zijn penseel,
waar zij 't voor hun bijwerk behoefden. Zoo schilderde hij
o. a. in Engeland de uit- en doorzichten voor Van Dijks por-
tretten van Koning Karel en zijne vrouw, en gaf ze Wind-
sor-castle of Whitehall tot achtergrond, om ze zooveel te spre-
kender te doen uitkomen.
Bracht· hij, even innemend als argeloos, huiselijke tooneelen
uit het Bijbelland en den Evangelictijd, in dat van Vlaande-
ren en den zijnen over, een reeks vlaamsche schilders was
op den duur, op 't voetspoor van Boerenbreughel, met het
schilderen van landelijke en huiselijke tafreeltjens bezig, waarin
zij hun eigen landgenooten van stad en veld met den geluk-
kigsten uitslag in eigen landouw en omgeving lieten optreden,
en zich, deels uitsluitend, deels ook minder bepaald, aan die
-ocr page 155-
149
oorspronkelijk nederlandsche voorstelling van 't alledaagsch
bedrijf en leven wijdden, die, onder hen, in den tweeden Te-
uiers haar toppunt bereikte. Adriaan van Staelbent, de oud-
ste hunner, in 1580 te Antwerpen geboren, werd in 1610
als meester erkend en acht jaar later gildedeken. In zijn va-
derland zijn weinig of geen zijner stukken van verschillenden
•aard bewaard gebleven, doch elders in Europa, van Madrid
tot Kopenhagen , ofschoon mede niet in grooten getale, ver-
spreid. Zij stellen ons, in beide laatste steden, een gezicht
op zijn vaderstad, en een David en Goliath (onder medewer-
king van den jongen Breughel) voor; elders een Aanbidding
der herders, een Godenfestijn, een rechtspraak van Midas,
een paar rijk gestoffeerde landschapjens en — meer overeen-
komstig de gemelde richting geschilderd — een Kersavond in een
dorp, te Frankfort. Het best kenschetst hem echter, in dit op-
zicht, zijn druk bezochte Dorpskermis van 't jaar 1620 (in
de gallerij Suermondt te Aken). Met haar levendig koloriet,
warmen toon, en geestige opvatting volstaat zij, om hem in
al zijn eigenaardige kracht te doen waardeeren. In een boe-
rendorp , van een vliet doorstroomd, woelt daar de menigte
"bont dooreen, terwijl een liereman en verschillende kermis-
groepen in de nabijheid staan, een deftige heer en vrouw zich
al wandelend vermeyen, en zich een drietal paarden in een
vaartuig op 't water laat zien. Alles even natuurlijk en waar.
De schilder die, blijkens 't opschrift van zijn grafsteen, eerst
in 1662 overleed, werd even als Jordaens te Putten begraven.
Twee jaar jonger dan Staelbent, was David Teniers (de Oude),
In 1582 te Antwerpen geboren, waar zijn vader, als handels-
man gevestigd was, drie jaar vóór hem als meester aangeno-
men, na reeds met zijn 14l' jaar als leerling ingeselrreven te
zijn. Het jaar daaraan, 12 Oct. 1608, huwde hij met Dyrnna
Oornelisd1'. (de Wilde), uit wie hem, 12 Dec. 1610, zijn beroemde
zoon en naamgenoot geboren werd. Naar 't schijnt, lel hij
zich eerst op meer omslachtige bijbelsche tafereeltjens toe, en
schilderde o. a. de zeven werken van Barmhartigheid voor de
Sint Pauluskerk te Antwerpen. Daarop echter naar Italie' ge-
reisd, kwam hij te Eome met zijn zes jaar ouderen frankfoor-
-ocr page 156-
150
der kunstbroeder Adam Elzheimer in aanraking. Deze wist hem,
naar zijn eigen bekenden trant, genegenheid voor tafreeltjens
van kleine afmeting in te boezemen, waarin de byzonder-
heden met de meeste uitvoerigheid bewerkt waren en een
verrassende lichtspeling werd aangebracht; gelijk hij 't bijv.
in zijn boerengezin, in een winderigen nacht, bij maanlicht,
om een vuur van takkebossen voor de deur gezeten, bewerk-
stelligde. Voor mythologische onderwerpen, op Blzheimers
voetspoor, bleek intusschen zijn penseel steeds wat grof, en
werd hij zoo, als van zelf, op meer eigenaardig nederlandsche
richting gewezen. In 1620 was hij in Antwerpen terug, waar
hij zich nu weldra aan de aanvankelijke vorming van zijn
zoon kon wijden, en in 1649 overleed. Evenouder nagenoeg
van dien zoon was de in 1608 te Antwerpen geboren Joost
van Craesbeek, die 't beroep van bakker met dat van schil-
der verwisselde, en in 1633, een jaar na den jongen Teniers,
in de St. Lukasgilde als meester werd ingeschreven. Naar
't schijnt, genoot hij met hem een poos het onderwijs van den
uit Haarlem naar Antwerpen gekomen Adriaan Brouwer, dio
zelf door Frans Hals gevormd was, en er zeker toe bijdroeg
hem die losheid van penseel en levendigheid van tinten en
kleuren eigen te maken, waardoor zij beiden uitblinken. Zoo
vruchtbaar echter als wij Teniers' penseel zullen leeren ken-
nen , zoo schaars zijn de gewrochten, ons uit Craesbeeks werk-
plaats toegekomen T ; daaronder echter een paar, die ten volle
doen blijken, welk een voortreffelijk schilder hij was. Het
een— in de keizerlijke gallerij op Belvedère te Weenen — een
landelijk tafreeltjen, twee boerinnen op een afgebroken muurtjen
met een drietal voor haar staande mannen en een kleinen jongen
in gesprek; het ander, in de verzameling van den Hertog van Arem-
berg te Brussel, hem zelf in zijn woonplaats aan zijn schilderezel
voorstellende, bezig een daar aanwezig lustig gezelschap te schet-
sen. De schilder, met den breeden rug naar den toeschouwer ge-
1 Dat hein daaren tegen, door naams verwarring, enkele werken van gehee]
andere, heel wat minder kunstvaardige hand, zijn toegedicht, zie bij Burger,
Musées de Bollende, I p, 90 en II p. 254.
-ocr page 157-
151
keerd, in een licht bruin baaitjen, met de blauwe muts op
de zware lokken, de rechterhand op den maalstok gesteund,
en met zijn krijtstift de omtrekken aangevende; aan zijn lin-
kerzij naast hem op een bank een hooge bierkan en zijn korte
-ocr page 158-
152
pijpjen, als hij zich hij 't werk eens verpoozen en door een
hartigen dronk ververseken wil. In 't midden van zijn werk-
plaats, tot aan de hooge schouw aan de overzijde, zit een
vijftal gasten — twee vrouwen en drie mans — van welke een
de gitaar tokkelt, een tweede in de linkerhand een wijnglas
houdt, de derde, meer op den achtergrond en door den tweeden,
op zijn hoofd na, voor 't oog verborgen, lachend een welge-
dane huismoeder — Graesbeeks vrouw wellicht — zit aan te
kijken. Achter haar, voor de schouw zelf, staat nog een zesde
gast, een sierlijk jonkman, in een grijs-uit-den-blauwenman-
teltjen gehuld en een hoed met breed omgeslagen rand op 't
hoofd, die al zijn aandacht aan het korte pijpjen schenkt,
waaruit hij staat'te rooken, en waarin hij juist don brand
schijnt gestoken te hebben. De andere vrouw , met een strooyen
hoed op, zit een blaadjen papier te lezen, wellicht de woorden
van 't lied, dat haar buurman zingen en met zijn gitaar be-
geleiden zal. Op den linkervoorgrond in den hoek staat nog
een tafeltjen, met een blauwachtig kleed overdekt, en waarop
een palet, met maalstok en penseelen, wat boeken, papieren,
en een globe over en door elkander liggen. De achtergrond
wordt door een groenachtig grijzen muur gevormd, waaraan
een groote landkaart aan een spijker hangt, en die in 't heldere
licht straalt, dat door het hooge venster binnen komt en
ook het gezelschap geheel of ten deele beschijnt. De schilder
en zijn doek worden door een dergelijk licht beschenen, dat
door de geopende deur, ter linker, achter hem binnendringt.
In een klein nisjen aan de linker bovenzij der kast, breekt een
steenen pot met afhangenden dweil de eentonige leegte van
den muur. Nog in 1775 bestond er een andere eigenhandige
afbeelding van den schilder, waarop hij zich van voren had
afgebeeld, zittende voor een tafel met groen kleed, op welke hij met
zijn rechterhand leunde, terwijl hij 't oog op den beschouwer
richtte, en zijn linkerhand op zijn knie liet rusten ; een kloek ge-
bouwd persoon — als hij ons hier trouwens ook van achter reeds
bleek -~ met kroeshaar op zijn bol ,en "vol van tronie".
Weinig meer dan van hem, is er van zijn drie jaar ouder
stadgenoot van gelijk talent en kunstrichting, Gérard van
-ocr page 159-
»
153
Herp, tot ons gekomen; daaronder echter een stuk, mede in
dezelfde verzameling : een hoeren binnenhuis, waarin de huis-
vader een kind op zijn schoot zit te voeren, terwijl tegenover
hem zijn vrouw bezig is, wat visch klaar te maken, en een
andere haar een schotel brengt. Op den achtergrond, in de
. schaduw, staat een man, met den rug naar hen toe, uit een
groote pot te drinken; op den voorgrond een wieg, bezem,
schotel, kruik en * hak ; alles in denzelfden vrijen, breeden,
ongezochten, vasten trant, met helder koloriet geschilderd,
en eene hand, die de werkplaats van Eubens, waarin zij zich
oefende, geen oneer aandoet. Een ander stuk van Van Herp
is heel naar Kopenhagen geraakt, waar trouwens een schat
van minbekende gewrochten uit belde nederlandsche scholen,
■op den Kristiaansburg en in de Moltke-verzameliug, berust.
Dat van Van Herp, dat in de laatste prijkt, stelt een vlaamsche
gelagkamer vol vrolijke gasten voor, waarvan eenige met het
keldermeisjeii zoeken aan te leggen, dat hun le6ge kroezen
vult, en zich zooveel doenlijk tegen hen te weer stelt, terwijl
een boer, die bezig is bij den haard zijn pijp aan te steken,
daar met zijn buurman om staat te lachen. De waardin, aan
't boveneind der tafel, met jassen of roemen onledig , richt
op 't rumoer, haar oog derwaarts, en vergeet daardoor haar
kaartspel, 't geen haar tegenpartij, die reeds een aas heeft
uitgespeeld, ongeduldig maakt. Midden voor de tafel zitten
daarentegen een man en vrouw zoo vertrouwelijk samen te
kouten, dat zij van al 't om hen voorvallende niets bemer-
ken , en zelfs geen acht geven op een luistervink achter hen. Voor
op den vloer heeft intusschen een jachthond zich van de lek-
kere beetjens meester gemaakt, voor de arme, verjaagde poes
bestemd. Twee of drie andere stukken — monniken, die brood
aan de armen uitdeelen, een ïnuziekpartijtjen, en een festijn —
prijken in de Bridgewater- en Landsgallerij te Londen.
Zoo luttel er echter van zijn penseel gevonden wordt, zoo-
veel te meer is er van zijn, grooten kunstbroeder, den tweeden
Teniers, alom — mag men wel zeggen — verspreid, of gaat
er voor een deel ook op zijn naam door, zonder daarop eigenlijk
aanspraak te hebben, hoe vruchtbaar hij, in zijn lange leven,
-ocr page 160-
154
mag geweest zijn. Hij zelf achtte, naar men zegt, een gallerij
van minstens twee uur lengte noodig, om al zijn stukken in
te hergen. In 1610, als wij reeds vernamen, geboren, en
aanvankelijk door zijn vader gevormd, maakte hij vervolgens
ook van de wenken en lessen van Eubens en Adriaau Brouwer
gebruik , en werd in 1632 als meester ingeschreven. In zijn
eersten tijd werkte hij nog in den geest van zijn talentvollen '.
vader, doch wist weldra zijn eigen vrije vlucht te nemen,' en
zich even oorspronkelijk als begaafd schilder te toonen. Toch
kan men drie onderscheiden tijdvakken in zijn schilderwerk
opmerken: dat, waarin hij nog altoos min of meer aan
zijn vaders trant herinnert ; dat, waarin hij — omstreeks 1640 ---
allengs zijn eigen zelfstandige hoogte bereikte, en zijn penseel
zich door dien zachten zilvergloed begon te kenmerken, die
zijn schoonste stukken onmiskenbaar eigen is ; en dat, waarin ,
op zijn ouden dag, zijn hand minder vaardig, zijn verbeelding
minder levendig, en zijn vindingskracht allengs wat ver-
lamd was, al bleef zijn werkzaamheid nog altoos aanhouden.
Zijn eigenaardigheid toont zich 't kennelijkst in zijn tafreeleri
van den meest verschillenden aard uit het huiselijk en lande-
lijk volksleven. Hij paarde echter met deze kunstsoort, op 't
voetspoor van Jeroen Bosch, Breughel, en zijn vader, die
fantastische gewrochten, waaraan wij zich hun penseel zagen ■
wijden. Een enkele maal zelfs betrad hij het veld der kerke-
lijke kunst, gelijk in dien keurig bewerkten Kristus met den
doornekroon, die uit het bezit van den Cardinaal Fetsch in
dat van Lord Ward is overgegaan. Schooner intusschen van
uitvoering en toon, dan karaktervol van uitdrukking, toont deze,
bij al zijn kunstschoon, dat Teniers' aangewezen richting el-
ders was, waar hij haar dan ook wel wist te vinden.
Voor ziju vorming en ontwikkeling is het niet onbelangrijk, dat
wij hem. een geruime poos met het naschilderen der meesterstuk-
ken van Eubens en andere meesters bezig zien, ten dienste eener
gallerij van den oostenrijkschen Aartshertog en Landvoogd
Leopold, zijn invloedrijken beschermheer. Door dien Leopold werd
ook de spaansche Koning voor zijn kunst gewonnen, voor
wien hij een aantal schilderijen maakte, thans op 't Muzéum
-ocr page 161-
155 .
te Madrid nog bewonderd ; en van denzelfden Leopold erfde die be-
gunstiging ook op zijn opvolger in 't nederlandsch bewind, 'sKo-
nings natuurlijken zoon, Don Jan van Oostenrijk over. Zoo was
Teniers' penseel — als dat van Eubens en Van Dijk — in
staat, den meester, die 't hanteerde, allengs grooten rijkdom te
verwerven, en hem en zijn gezin in weelde to doen leven.
Tot moeder van dat gezin had zich de schilder Anna, de
aanminnige bestorven dochter van den fluweelen Breughel,
als gade verworven, en zich'met haar en zijn kinderen ver-
volgeus op een buitengoed tussehen Mechelen en Antwerpen,
de drie Rozen bij Perk, gevestigd. Daar bleef hij ook na haar
dood, in zijn tweeden echt, leven l, tot hij er, in meer dan
83jarigen ouderdom, overleed. Twintig jaar te voren, had hem
Koning Filips IV gemachtigd tot de oprichting dier schild er-
school te Antwerpen, op gelijken voet als die te Borne en
Parijs ingericht,- en waaruit later de antwerpsche Akademie
'Voortvloeide. In zijn ijdeltuitig streven echter, om, bij zijn
rijkdom, ook brieven van adeldom te verwerven, was hij,
een jaar of zes vroeger, te leur gesteld 2.
Teniers' penseel — als men heeft opgemerkt 3 — kenschetst
zich bovenaldoor dien vluggen en'goestigen toets, die schijn-
baar al spelende overal licht, kleur , leven, en uitdrukking
weet aan te brengen. Vol van de levendigste waarheid, schijnen
zijne werken als van zelf, in een oogenblik, ontstaan te zijn;
alles is er even, vrij, natuurlijk en ongedwongen, en zijn groote
kunst bestond dan ook daarin, zijn kunst te verbergen, 't Is
als kon ieder ander schilder even gemakkelijk, als hij, dat alles
ontwerpen, samenstellen, penseeleu, en verlichten. Wanneer
men echter wat langer en, nauwkeuriger toeziet, dan wordt
men dat wel beter gewaar, en blijkt het zorgvuldig overleg—
hoe, als bij inzicht, hem dan ook eigen — ivaarmeô het ge-
heel bewerkt is, en hoe de'kunstenaar, ten volle bekend met
1  Door namelijk met de dochter van den brabantschen raadslieer te her-
trouwen, aan wien hij 't eerst verkocht had.
2  Zie zijn verzoekschrift daarvoor in Pincharts Archives 1. p. 54.
3  Taillasson in zijne Observations sur quelques grands peintres.
-ocr page 162-
-ocr page 163-
157
alle middelen, hem in de onderlinge verhouding zijner kleuren
en tinten ten dienst staande , daarvan de gelukkigste partij
heeft weten te trekken. Dat hij trouwens, in zijn eenmaal
verkregen vaardigheid, vaak werkelijk in een o ogenblik deze
en gene stukken schilderde , is uit zijn zoogenoemde aprh-cUners,
zijn "na-den-eten stukjeiis", bekend, die hij in een halven
dag, een enkelen namiddag maakte, doch die natuurlijk niet
tot zijn meest doorwrochte en duurzaamste werken behooren.
In deze schijnt wel alles even los en luchtig, doch is er
niet minder bedachtzaam dan levendig gepenseeld. Zie deze,
aan de achterzij eener herberg springende en koutende
boeren bijv., gelijk hij ze soms in de buurt van zijn buiten
voor oogen had, met welk een meesterlijke inachtneming aller
juiste beginselen van licht- en schaduwwerking, aller over-
gangstinten en kleurcontrasten hij ze schilderde. Onmogelijk
kan men natuurlijk in een eenvoudige koutsueê dat lichtvolle
spel van rood op rood, grijs op grijs, wit op wit teruggoven t
dat men alleen in 't oorspronkelijke ten volle waardeeren kan>
■en waardoor hij met zijn verven als te tooveren wist. Toch kan
men zich door den lichtvollen, leven wekkenden indruk, ook
hier reeds verkregen, althans een voorstelling maken van de
geestvolle kunst en meesterlijke vaardigheid, waarmeô hij het
oorspronkelijke wrocht. Elders heeft hij ons, kennelijk aan de
voorzij van 't zelfde huis, waarachter wij hier deze landluï
zoo vrolijk bijeenzien, een gansch ander gezelschap aan een
weelderigen feestdisch voorgesteld : een rijk en sierlijk uitge-
doschte jonker zijner dagen, met twee niet minder fraai gekleede
juffers, eene van welke hij tederlijk de op de tafel uitgestrekte
hand drukt, terwijl hij met zijn andere hand naar een beker reikt,.
die men bezig is hem in te schenken. Daarachter komt de
waard met een pastei de huisdeur uit, terwijl de waardin op
een houten tafel, de kosten van 't gelag aanteekent. Vlak
achter de linkerzij der gemelde juffer staan een paar speellul
te vedelen, zingen, en fluiten, terwijl daarvoor, aan de overzij
van den disch, de tweede juffer, met den rug naar ons. toe-
gekeerd, met een naast haar staande vrouw zit te praten.
Op den voorgrond staat aan de rechterzij een bank, waarop
-ocr page 164-
158
de bepluiinde hoed, mantel en degen van den jonker, aan de
linker een koperen koelbak met twee flesschen, en een om-
vangrijke kruik. Daar tusscken vertoont zich kennelijk het-
zelfde kleine houdjcn, dat wij, bij dien boerendans, zoo blaf-
fend zien wegspringen, doch dat hier, op zijn vier pootjens ,
met kwispelend kortstaartjen, rustig te turen staat. Het gan-
sene tooneel speelt voor een schutting, waarachter zich een .
olm en een huisdak verheft, en aan den oever van een ri-
viërtjen, aan welks overzij zich in 't verschiet een clorpskerk
vertoont, en meer naar voren een boerenwoning, voor welke
een jonkman bij een varkenskot op zijn knie gebogen te zuch-
ten zit. Het geheel stelt natuurlijk den Verloren Zoon uit de
gelijkenis voor, door Teniers' meesterhand naar de brabant-
sche dreven en in zijn tijd verplaatst, en kan, in 't oorspon-
kelijke, dagelijks te Parijs, in den Louvre, aanschouwd worden.
Wenden wij ons van de Seine naar de Sont, van Parijs naar
Kopenhagen, dan zal ons Teniers daar, in de Moltke-gallerïj,
weder in een geheel verschillende omgeving brengen; tre-
den wij met hem dat armoedige vertrekjen binnen, waar wij ,
— zoo 't niet een eeuw te vroeg was — rneenen zouden
Burns' welbekenden John Anderson met zijn huisvrouw in le-
vend beeld voor ons te zien, behalve dat hier niet de vrouw , maar
haar "schat" het woord zit te voeren, en zij er 't zwijgen
toe doet. John zit, met een kniik op zijn bank naast zich,
al koutende, garen te haspelen, terwijl zijn vrouw , aandachtig
luisterend, met de eene hand haar wiel omdraait en met de
andere den draad zit af te spinnen. Een leeuwrik in een kooi
staat achter haar, en een kleine hond, met belletjens om zijn
hals, ligt aan haar voeten op den grond. Alles zoo gezellig
en vriendelijk van uitdrukking, en zoo warm en geestig van
opvatting en toon, dat het innemend tafreeltjen zeker tot zijn
voortreffelijkste werken mag gerekend worden. Koeler van .
toon — als 't onderwerp meebrengt — maar, in zijn heldere
verlichting en keurige bewerking, niet minder voortreffelijk is
een veel omvangrijker stuk van Teniers' hand, in die verza-
meling, dat ons een vlaamsche boerenwoning in den slachttijd, .
voorstelt. Dicht bij den haard hangt het vetgemeste varken
\
-ocr page 165-
159
reeds opgespalkt op de leer: de van den romp gescheiden
kop ligt daarnaast op een bank ; ter zij staat een half ge-
vuld bierglas, terwijl op een andere bank een tweede bij een
kruik staat, met een stuk kaas er bij, een derde op den
vloer, enz., een en ander van de hartsterking getuigende, die
men onder 't slagerswerk genomen heeft. Na den afloop zijn
thans de kinderen- bezig de blaas met lucht te vullen, terwijl de
oude lui heel binnen bij de haardsteê staan, de vader met een
kroes in de hand , de moeder bij den pot die te vuur hangt,
en met een buurvrouw in gesprek, die op 't punt is heen te
gaan. Beide stukken vallen binnen Teniers' besten tijd; het
laatste — van 1646 — echter twintig jaar vroeger dan 't
eerste. Een derde stuk , een keuken verbeeldende, hoewel slechts
een jaar na dit laatste geschilderd, steekt bij dit en 't andere
te ongunstig af, om er ons langer bij op te houden. Om een
keuken te zien, moeten we van 't noorden zuid westwaarts
naar den Haag, op 't Mauritshuis aan ; daar hangt er een,
zoo als er nergens een tweede gevonden wordt, 't Schijnt een
weidsch feestmaal te zijn, waarvoor alles bestemd is, wat wij
daar in de voorkeuken voorhanden, en onder 't toezicht dier
heldere keukenmatrone gesteld zien. In 't verschiet zien wij den
kok met een paar maats bezig, over 't groote keukenvuur
op den achtergrond, talingen aan 't spit te braden. Op den
voorgrond staat een jonger maatjen, met een bord in de hand,
voor de in 't vaal blauw en rood gedoste opzichtster, om de
citroenschillen op te vangen, die zij, met al de waardigheid
bij dit werk gevorderd, stilzwijgend over haar mes laat glij-
den. Naast haar, aan haar rechter zij , staat de weelderig voor-
ziene disch, waarop onder meer een fraai gesmukte zwaan
zijn beurt om te vuur te gaan, met al het geduld, het ge-
vogelte in dergelijken toestand eigen, staat af te wachten.
•'t Stuk werd nog twee jaar vroeger, dan het oudste kopen-
haagsche, in 1644 gepenseeld, en is dien bloeitijd van 's meesters
kunst, door zijn breeden en lossen schildertrant, zijn vrije en
juiste toets, ten volle waardig. Een tweede stukjen, een alchimist
in zijn werkplaats, gelijk Teniers er verscheiden schilderde, is van
minder aanbelang, evenals de vier op 't Trippenhuis., waar-
-ocr page 166-
160
onder die mede zoo dikwerf herhaalde voorstelling eener ver-
zoeking van den heiligen Antonius. In deze ziet men zich om den
uitzinnigen kluizenaar tal van de vreerndsoortigste monsters
en wanstaltigste wezens verdringen, om hem, door hun pot-
sierlijk gebarenspel en lachwekkende houding, in verwarring-
te brengen en aan zijn heilige gepeinzen te onttrekken. In
't Muzéum Yan der Hoop prijkt, behalve een boeren kermis-
pret, een breed geschilderd binnenvertrek met dobbelaars, en
een groote boerenwoning, voor welke een landman, met zijn
spa in de hand en een kruiwagen voor zich, een praatjen
staat te houden met de boerin, die met een kind op haar
schoot aan de deur zit, terwijl op den voorgrond, ter zij , wat
groenten, aarden en koperen vaatwerk en tlerg. liggen. Die
woning neemt intusschen slechts de helft van 't stuk in, dat
min of meer door gebrek aan samenstelling zondigt; in de
andere helft toch, met de eerste niet voldoende verbonden,
doet zich een door de zon beschenen, losweg geschilderd land-
schap van vaalgroene tint, met een dorpskerk en eenige per-
sonen voor, op 't welk — als volstond dat voor de eenheid
van beide deelen — de landman de boerin schijnt te wijzen.
Toen Teniers voor den oostenrijkschen aartshertog zijn gal-
lerij geschilderd had, bekroop hem de lust, haar in een af-
zonderlijk stuk opzettelijk te gedenken. Hij beeldde haar daarom,
met haar schilderijen aan weerszijden, op 't oogenblik af, dat
haar de aartshertog met eenige andere heeren een bezoek
brengt, en plaatste er zich zelf voor een met teekeningen be-
dekte tafel, die hij den aartshertog wijst. In de schilderijen
langs de wanden, hoe klein elk van stuk, herkent men licht
de oorspronkelijke, gelijk in de voorgestelde personen de ge-
laatstrekken van hen, die ze afbeelden. Het stuk zelf is thans
'iq, 't Muzéum te Madrid, dat nog zooveel ander schoons of
belaugwekkends van Teniers bevat ; gelijk die kermis van *
1637 bijv., zoo verwonderlijk schoon van koloriet, dat Drie-Ko-
ningsfeest met zijn aanstekelijke vrolijkheid, dat dozijn tafe-
reel tjens uit de geschiedenis van Reinoud en Armida, even
merkwaardig door de meesterlijke uitvoering, als den wéér-
strijd, waarin er de natuurlijke richting en aanleg van den
-ocr page 167-
161
schilder, met de tooneelmatig verdichte heldenwereld is , door
zijn penseel hier geschetst. Met hoeveel levendiger waarheid
zien wij dat in het opwekkelijke schiltterstafreel uitkomen,
dat, aan de tegenovergestelde zij van Europa, te Petersburg,
de zoogenoemde Hermitage siert. In 1643 voor de antwerper
haakschuttersgilde geschilderd, stelt het deze op het Meirplein
vereenigd voor, terwijl de verschillende ambachten voor een
grooten toevloed van nieuwsgierigen hun optocht houden. In
spijt der kleinte van de voorgestelde beeldjens, is er alles
met de meeste zorg en de uitvoerigste juistheid bewerkt, en
daarbij een licht- en luchtspeling tot stand gebracht, die alles
als voor 't oog doet leven en zijn *. Een ander stuk van ïeniers'
hand geeft ons daar een gezicht op zijn buiten; een derde op
een met wild, visch, groenten en vruchten gevulde keuken,
waarbij zijn vader als een oude visscher, en hij zelf als een
valkenier, is afgebeeld.
Verplaatsen wij ons van de Kewa weder naar de Schelde
en in zijn vaderstad, dan vinden wij ons daar een groot zin-
nebeeldig geschiedstuk voor oogen gesteld, om zijn bonte men-
geling van kristelijke en heidensche zinspelingen en neder-
landsch-fransche krijgstooneelen merkwaardig. Het is bestemd,
het ontzet der stad Valencijn, door Teniers' beschermheer Don
Jan en den Prins van Condé, te verheerlijken. Op den uitge-
strekten achtergrond zien wij, als van een hoogte, de stad
en haar omstreken; aanval en afwering, het aanrukkende
ontzettingsleger, de strijd, de zege der eene, de neôrlaag dei-
andere partij, alles wordt er ons in kort bestek voor de oogen
getooverd. Op den voorgrond beneden Koning Eilips IV, als
Don Jan's vader en opperheer ; boven in den Hemel, de Moe-
dermaagd, aan welker invloed de overwinning wordt toege-
schreven; terwijl eindelijk Hercules en Minerva het bronzen
beeld van den spaanschen alleenheerscher schragen, en een
met krijgstrofeën en medaljons versierde rand het geheel om-
geeft. Te Brussel geeft ons de schilder o. a. zijn eigen portret
1 Een dergelijke voorstelling van de brusselsche boogschuttersgilde op den
Zavel, uit het jaar 1652, is op 't Belvedère te Weenen.
-ocr page 168-
162
en dat zijner vrouw in een zinnebeeldige voorstelling der vijf
zinnen te zien, waar bij op de gitaar spelende bet gehoor,
zijne vrouw, een citroen aan baar neus brengende, de reuk
vertegenwoordigt. Onder zijne "spokerijen", als men ze met
Van Manders uitdrukking noemen kan, munt vooral die te
Aken, in de gallerij van den Heer Suermondt uit, die ons
den rijkaard uit bet Evangelie in de Hel voorstelt. In zijde
en fluweel gekleed zit er bet weelderige slachtoffer zijner geld-
zucht, met een gouden keten om den hals en een kostbare
bonte muts op bet hoofd, en wordt, van helsche monsters
omringd, door Duivels weggevoerd. De vreeselijkste angst
staat op zijn gelaat uitgedrukt, en in wanhoop wringt bij
zich de handen. Ter zij vertoont zich een heks met haar be-
zemsteel; dicht bij haar de driekoppige Helhond, den toegang
der Hel bewakende, wier vlammen bet ganscbe tooneel met
zijn monstergewemel verlichten. Behalve dergelijke monsters
en verdicht gespook schepte er Teniers soms ook behagen in,
menschen in dierenvorm af te beelden, gelijk in zijn verma-
kelijke rookende en kokende apen, en zijn katten- en honden-
muziekpartij, vol geest en vinding, te Munchen.
Welk een verschil, wanneer men al deze levenslustige en
met weinig uitzondering, in 't dagelijkseh verkeer zich bewe-
gende , uit bet volle leven puttende stukken, met de weidsche
paneelen vergelijkt, waarop De Crayers' ' begaafd penseel, dat
zich, bij alle verwantschap van richting en stijl, ook naast
Rubens zelfstandig wist te handhaven, louter tafreelen uit
het lijden van den Kristus, en zijn martelaren der overlevering,
schilderde! Door die onderwerpen voeren zij ons geheel in den
middeneeuwschen dampkring terug, doch welk een onderscheid
zien wij daarbij van opvatting en bewerking! Er treden ons
overal, onder die kristelijke namen, menschenbeelden voor
oogen, die — als die van Rubens — in alle tijden konden geleefd
hebben, en alleen in hun lijden en lotgeval aan den kerke-
lijken bodem herinneren, waarop zij ontsproten zijn. Vaardig -
teekenaar, gloedvol kolorist, en dramatisch groepeerder toont
zich De Crayer in zijne grootsche gewrochten, bijna allen voor
verschillende kerken en godshuizen gemaakt, en daardoor even
-ocr page 169-
163
gelijkvormig in afmeting als eentonig van inhoud, maar voor
een goed deel van uitnemende verdienste. In 1582 — naar
't schijnt * —- te Antwerpen geboren, ging hij -vervolgens te
Brussel bij Michiel van Ooxoie's zoon, Rafaël, in de leer,
maar, overtrof weldra zijn minderbeduidenden meester. In 1607
werd hij zelf, in die eigenschap, bij de brusselsche gilde in-
geschreven, en bleef er een groot deel van zijn leven onder
werkzaam, tot hij zich in later dagen naar Gent verplaatste,
waar hij in 1669 overleed. Daar wordt dan ook onder andere
stukken van zijne hand, een zijner schoonste gewrochten —
ditmaal uit de joodsch-bijbelsche overlevering — het Oordeel
van Salomo, gevonden. Een aantal andere schilderijen vindt
men in 't brusselsch Muzéum bijeen; daaronder mede een
zijner schoonste stukken, de wonderdadige Vischvangst, en die
lieftalige jonge Maria op dat andere, dat ons haar met haar
vader en moeder afbeeldt, door Engelen met bloemen beschon-
ken, en dat zich ook daardoor onderscheidt, dat er geen levens-
groote beelden op voorkomen. In haar argelooze bevalligheid
komt de toekomstige Grodsbruid kenschetsend tegen over haar
door Rubens ontworpen beeld, op gelijken leeftijd (zie boven,
bl. 111) uit. Voortreffelijk is ook zijn Afneming van 't Kruis,
op 't Trippenhuis, en zeker nog boven zijn Aanbidding der
Herders te stellen. Een niet minder uitnemend stuk, in de
gallerij van den Hertog van Aremberg — de Vermenigvuldi-
ging der brooden en visschen afbeeldende — kenmerkt zich,
even als het Maria-stuk te Brussel, door de kleinere afmeting
der voorgestelde personen. Op den voorgrond ziet men er
Kristus met drie zijner jongeren, den schotel met de visschen,
hem door een kind aangeboden, met de hand beroerende, om
er hetzelfde wonder meê te doen plaats grijpen, dat hij» bij
de brooden al bewerkstelligde; ter zij toch ziet men Petrus
reeds een mand vol van deze opnemen, terwijl aan de andere
zij een vrouw gezeten is, die 't oog vol belangstelling op
den wonderdoener gericht houdt. Op den achtergrond, heel
1 Blijkens zijn eigen opschrift namelijk op zijn St. Blazins te Gent, dat
hij 't stuk in 1668 op zijn 86e jaar schilderde.
-ocr page 170-
164
in de verte, vertoont zich de hongerende volksschaar. Bij
de veraanschouwelijking van een ander wonderverhaal, uit de
latere Heiligen-legende, de Bekeering van den jongen Sint Hui-
bert op de jacht, een onderwerp trouwens dat hij meermalen
behandelde, werkte hij — naar de brusselsche overlevering —
met Snijders, die 't hert met het wondergewei en de hon-
den schilderde, en Van Artois, die 't landschap bewerkte,
samen. Hij zelf schilderde er den Heilige, die op zijn eene
knie gebogen, zijn eerbied voor 't wonderdier betuigt, naar
't welk ook zijn beide honden, naast hem, met levendige ver-
bazing opzien.
Jacob van Artois, die ons uit deze bijbel- en wónder-beem-
den in de vlaamsche dreven terugvoert, was zijn heel wat
jongere, en toch nog vóór hem overleden tijdgenoot (1613—1665)
die, evenals hij, te Brussel geboren, daar eerst het onder-
wijs van zekeren Jan Mertens genoot, en zich toen verder
onder Wildens schijnt gevormd te hebben. Hij werd in 1634
reeds tot meester aangenomen, en lel zich in zijn werken
vooral op de studie der landelijke natuur toe, gelijk zij zich
in zijn geboorteland aan zijn oogen voordeed. Waren er per-
sonen in aan te brengen, dan riep hij 't penseel van dezen
en genen zijner kunstbroeders te hulp gelijk bijv. dat van
den ouden Teniers voor zijn Dorpskermis en een ander land-
schap, op 't Muzéum te Brussel, dat van Pieter Bout van
Leuven voor zijn Winter (aldaar). Elders komen weinig of
geen stukken van zijne hand voor.
Een ander vlaamsch landschapschilder dezer dagen, dien
wij niet voorbij mogen gaan, was de omstreeks 1600 te Ant-
werpen geboren Jacob Fouquières, een leerling naar 't schijnt
van* den fluweelen Breughel en aanvankelijk daardoor in zijn
trant werkzaam, tot hem 't verkeer met Rubens, die hem
ook voor zich zelf aan 't werk stelde , een breeder wijze van
uitvoering leerde kennen. In 1621 ging hij met hem naar
Parijs, en verbleef daar ook later, toen hem van wogen Lo-
dewijk XIII werd opgedragen, de voornaamste steden van
Frankrijk af te beelden, gelijk wij hem in 1629 daartoe te
Marseille aantreffen. Daar raakte hij intusschen aan 't zwie-
-ocr page 171-
165
ren en lichtmissen, tot hem een belangstellend kunstvriend,
zekere D'Emery, weder naar Parijs troonde. Door den koning
met een adelbrief begiftigd, nam hij hoe langer hoe hooger
manieren en taal aan, en liet zich te meer daarop voorstaan,
als hij steeds ook voor groote Heeren en tegen hooge prijzen
werkte. Zijn landschappen kenmerken zich door hun bezielde
eenheid, grootschheid van opvatting, en juistheid van uitvoe-
ring. Zij komen slechts zeldzaam (één o. a. te Kopenhagen) voor,
en zijn 't meest door de prenten bekend, er door J, Morin naar
gesneden. Zijn hoogheid van levensmanier, op den duur met
losheid gepaard, deed hem in armoede ondergaan.
Twee waardiger leerlingen, en kunstbroeders in zijn eigen
geschiedvak, vond Eubens in zijn beide stadgenooten Jan van
Hoeck en Erasmus Quellijns. De eerste, in Sept. 1598 te Ant-
werpen , uit deftige ouders geboren, leerde bij den grooten
meester zelf de beginselen der schilderkunst, en reisde ver-
volgens over Duitschland naar Italië, 't geen hem in aanra-
king bracht met keizer Ferdinand II en zijn zoon Leopold.
Toen dai^ ook de laatste, in 1646, tot Stedehouder in de
spaansche Nederlanden benoemd werd, nam hij Van Hoeck
met zich meê, en stelde hem tot zijn hofschilder aan. In die
hoedanigheid schilderde deze nu ook twee jaar later, bij den
vrede van Munster, den keizer, door Mars en de Vrede ge-
kroond , en van den Overvloed gevolgd. Veel schooner dan
dit, door zijn zinnebeeldige opvatting reeds minder gelukkig
stuk, is echter dat, 't welk hij voor de Lieve-Vrouwenkerk
te Mechelen schilderde, en dat het lijk van den Kristus, door
Jozef van Arimathea en Johanncs opgenomen, voorstelde;
kleur, teekening, uitdrukking, en houding mag daarin alles
«ven loffelijk heeten. In dezelfde kerk prijkt een niet minder
verdienstelijke Kruisdraging van zijne hand, waarbij Kristus
zijne moeder toespreekt, die hem, de handen saamgevouwen,
in diepen weemoed aanhoort. Voor de brugsche hoofdkerk
schilderde hij eene Kruisiging vol diep gevoel, voor Sint Ja-
cobs te Antwerpen eene Aanbidding der drie Koningen, en
voor Sint Quintijn te Leuven eene Graflegging, allen in den-
zelfden Rubens waardigen stijl. Als portretschilder laat hij
-ocr page 172-
166
zich te Weenen, door zijn afbeeldingen van den aartshertog
Leopold, te paard en in 't harnas, en koning Eilips IV van
Spanje kennen; het laatste vooral meesterlijk gepenseeld.
Zijn stadgenoot en medeleerling van Eubens, Quellijns , die in
1607 geboren was, had eerst in zijn vaderstad de wijsbegeerte
onderwezen, en dien werkkring eerst in 1633 vaarwel gezegd,
om zich, door zijn omgang met Eubens verlokt, op zijn voet-
spoor aan de schilderkunst te wijden. Zijn streng-katholieke
richting bleef steeds van veel invloed op de strekking van
zijne kunst, die zich anders door zuiverheid van smaak, zacht-
heid van koloriet, en eenheid van werking onderscheidde. Voor
de Sint Jacobskerk te Antwerpen schilderde hij, waarschijn-
lijk naar aanleiding der pest van 1658, een St. Eochus, van
smart en vermoeyenis uitgeput, op een hoogte neergezonken
en door twee Engelen verzorgd, even bevallig van lijnen als
kleur. Voor de Sint Salvatorkerk te Gent maakte hij een Jo-
zef en Maria op de vlucht naar Egypte, waar het Kristus-
kindjen, op Jozefs schoot gezeten, zijn maagdelijke moeder,
die met de armen over de borst gekruist voor hem staat, de
handjens toesteekt. Voor Sint Eombouts te Mechelen eene Aan-
, bidding der Herders, geheel in Eubens' stijl. Voor Sint Pie-
ters te Gent schetste hij, in uiterst mystieken trant, den
zegepraal van den kristelijken godsdienst. Na den dood zijner
vrouw betrok hij als monnik de abdij van Tongerloo, waar
hij den Hen November 1678 verscheidde. Zijn laatste schil-
derij was een omvangrijk stuk, met macht van bijwerk, doch
minder gelukkig van uitvoering, en grof van bewerking, dat
den vijver van Bethesda heette voor te stellen, en waarop hij
zich zelf met zijn vrouw, kinderen, en leerlingen had afge-
beeld. Zijn zoon en naamgenoot, dien men, onverklaarbaar
genoeg, soms boven hem gesteld heeft, staat integendeel ver
beneden hem, en getuigt, in zijn schilderwerk, reeds van 't
verval der vlaamsche school. Hem daarentegen en Van Hoeck
mag men als voortreffelijke leerlingen van Eubens beschou-
wen, in 's meesters trant met den besten uitslag werkzaam.
Geheel zelfstandig en oorspronkelijk ontwikkelde zich intus-
schen onder dien meester een derde leerling, Antonie van
-ocr page 173-
167
Dijck. Zijn vader, een glasschilder, wien bij in 1599 geboren
was, bad hem eerst bij Varf Baaien in de leer gedaan, doch
hij dezen vervolgens voor Enbens verlaten, onder en naar
wien hij zich aanvankelijk nu verder vormde. Ben zijner vroegste
stukken, een Kruisdraging in de kerk der Dominicanen te
Antwerpen, draagt dan oôk nog al het kenmerk van zijn
streven, zijn meester zooveel doenlijk te volgen, zonder daarin
natuurlijk naar den eisch te slagen. Wat later schilderde hij
wellicht dat thans te Windsor-Castle berustende schoone stuk
van hem na, waarop Sint Maarten is afgebeeld, zijn mantel
halveerende, en waarvan zijn eigen welgeslaagde navolging
in de dorpskerk van Saventbem in Brabant hangt. Hij liet er
alleen de bij Rubens voorkomende bedel vrouw met haar kin-
deren af, en maakte de beelden wat beneden de natuur-
lijke grootte; terwijl er anders alles zoo geheel gelijkvormig
is, dat er zelfs de min of meer gebrekkige verkorting" van
den Heilige in behouden bleef l. De brabantsche overlevering,
die er een oorspronkelijk werk in zien wil, en het met een
romantisch verhaal van Van Dijcks verblijf te Saventhem, ter
liefde eener boerenschoone in verband brengt2, wordt door de
feiten weersproken.· Meer voor zijn zelfstandigen aanleg en
hooge begaafdheid, dan of deze navolging, of die eerste po-
gingen, spreekt dat waarschijnlijk mede nog uit deze jaren
dagteekenende stuk uit het antwerpsche Muzéum, Maria over
Kristus lijk weeklagende, waaruit, bij al de fletschheid der
door den tijd verschoten verven, en de minder verfijnde tee-
kening, een adel en verheffing spreekt, die op den beschouwer
een treffender indruk nog maakt, dan het andere stuk van
denzelfden inhoud, dat met de sedert verkregen kunstvaardig-
heid in Italië door hem geschilderd werd, en even onberispe-
lijk van teekening is, als, in zijn ongerepten staat althans,
eenstemmig van werking.
Naar Italië ging hij, op Rubens' aandrang, in 1620,bezocht
er Genua, Florence, Rome, en Venetië, maar 'bleef vooral in
1  Zie de opmerkingen van Burger, Trésors d'art, etc. p. 179.
2  Gelijk dit o. a. in 't Altaarstuk van Brost werd uitgewerkt.
-ocr page 174-
168
het eerste en het laatste vertoeven en schilderen, bestudeerde
te Venetiön met name Titiaan, en wist zich zoo allengs tot dien
grooten portretschilder te vormen, als welke hij eenige jaren
later algemeen erkend zou worden. Omstreeks 1626 naar Ant-
werpen weêrgekomen, was een zijner eerste werken (1628)
die verschijning der Drieëenheid aan den heiligen Augustinus,
die daar nog altoos in de augustijner kerk prijkt, en die —
niet in alles tot zijn voordeel — van niet .minder beredeneerde
studie dan toenemende begaafdheid getuigt. Natuurlijke waar-
heid en eenheid van werking zijn er beide door te kort ge-
komen, en slechts in de meesterlijke uitvoering van verschil-
lende deelen laat zich de uitstekende kunstenaar erkennen,
die ze wrocht. Even waar als edel van uitdrukking zijn o. a.
de koppen van Augustinus en de aan weerszijden van hem
knielende Monica en Benedictus; de Engelen achter hem zijn
niet minder dichterlijk dan zwierig; de Kristus zelf echter is
wat kleur- en karakterloos, en verzwakt den indruk van 't ge-
heel. In 't volgende jaar schilderde hij o. a. de heilige Eozalia
-ocr page 175-
169
— thans in 't Belvedère te Weenen — door een aanminnig
Kristnskindjen, op den schoot zijner moeder, met een bloem-
krans begiftigd, terwijl zij in gebogen houding voor beiden
knielt. Petrus en Paulus — de laatste vooral wel wat tooneel-
matig — staan aan weerszijden der Moedermaagd, de een
met zijn sleutels in de hand, de ander met bei de zijne 't ge-
vest van zijn zwaard omvattend. De lichtwerking en behan-
deling verraadt hier niet minder de venetiaansche dan vlaamsche
studie van den schilder. Diezelfde tweeledige vorming 1 uit
zich ook in dat geestig en los gepenseeld tafreel der Vijf
boetvaardigen — Maria Magdalena, Koning David, de apostel
Petrus, de Verloren Zoon, en de berouwhebbende moordenaar —
in de gallerij vaa den Heer Suermondt. Kristus, naar Bubens'
manier, half in een roodën mantel gewikkeld en met het
kruis der verzoening in de hand, heeft de geknielde Magda-
lena, de rechter hand tot hem opheffende, voor zich; achter
haar staat de verloren zoon armelijk in een beestevel gehuld,
verder op Petrus, de handen over de borst gekruist, en David
die ze hartstochtelijk uitstrekt. Daarachter nog weer de moor-
denaar zijn kruis dragende. Tegenover Kristus, aan de andere zij
van 't stuk, Maria, haar hoofd voorwaarts brengende, om aller
voorspraak bij hem te wezen. Uit denzelfden tijd als zijne
Rozalia is ook dat — mede te Weenen berustende — Vizioen van
den premonstratenzer monnik Herman Jozef, dat hij, even
als haar, oorspronkelijk voor de Jezuïten te Antwerpen maakte.
Door een Engel gesteund ontvangt er de vizionaris den ring,
hem door de Moedermaagd, als waarmerk van een mystisch
echtverbond, gegeven. Ook wellicht dat Martelaarschap van
Petrus — in 't Muzéum te Brussel — dat met zooveel kracht
en waardigheid tevens geschilderd is. Drie rakkers zijn er
1 Men moet daarbij echter altijd wel in 't oog houden, wat Thoré ergens
zoo omtrent Rubens als Van Dijk opmerkt: "Rubens, il est vrai, s'était
développé en Italie, et les Vénitiens, les Mantouans, les Florentins, sont
pour quelque chose dans son talent, comme les Génois et les Vénitiens dans
le talent de Van Dijck; mais l'un et l'autre s'étaient assimilés leurs modèles
passagers, et lenr autonomie demeure intacte." {Musée d'Anvers, p. 77.)
-ocr page 176-
170
bezig het omgekeerde kruis te planten, dat door den een in
het daartoe gedolven gat geduwd wordt, terwijl de tweede
het met zijn schouders steunt, en de derde, met gedekten
hoofde, het zoekt te richten. Mogelijk ook die twee stukken
van geheel anderen aard, de beschonken Sileen, door een
Faun en een Bacchante gesteund (te Brussel), en Danaë, de
goudstukken in haar schoot ontvangende, een van welke door
een Liefdegodjen, met een zorg, Quintijn Massys Duitendieven
waardig, terstond op een toetssteen beproefd wordt.
In 1630 droeg de kanonnik De Braye van Kortrijk den schilder
de vervaardiging der grootsehe Kruisheffing op, die daar nog
altijd de hoofdkerk versiert, en door haar edelen ernst en
even krachtige als juiste lijnen indrukwekkend uitkomt. De
eenheid van 't geheel wordt er door niets gebroken, terwijl
het met een losheid gepenseeld is, die de meeste vaardigheid
van hand verraadt. Toch waren saamgestelde stxikken steeds
minder zijn werk, dan op zich zelf staande beelden en perso-
nen ; van daar dat meer dan één kruisbeeld van de verhevenste
werking van hem is uitgegaan, terwijl het, van bijpersonen
omgeven — als dat te Antwerpen bijv. van St. Dominicus
en Ste Katharina van Siëna — door zijn gemis aan welbe-
rekende samenstemming de opmerkzaamheid verdeelt. Als por-
tretschilder was dus ook Yan Dijk eerst ten volle in zijn element,
trad hij in de van nature hem aangewezen roeping op. Daarvan
had hij ook in Italië reeds blijk gegeven, ging er te Antwerpen
meê voort, en zou er, in de volgende jaren, in Engeland nog
verder het bewijs van leveren. Te Rome beeldde hij den Car-
dinaal Bentivoglio af, te Genua schilderde hij dat verwonderlijk
schoone portret der markiezin van Brignole-Sale, en dat in
witte zij gedoste aanvallige jongetjen van den huize Durazzo,
dat er al de overige leden van zijn geslacht in de schaduw
stelt. In Antwerpen o. a. Rubens' vriend Rococks, een jaar
of vijftien nadat Rubens zelf hem aan de eene zij van zijn
Sint Thomas had afgebeeld i, en gelijk men er beide gewrochten
thans nog in Weeshuis en Muzéum vergelijkend bewonderen kan.
1 Op 't ander prijkt Kococks vrouw, Adriana Perez ; beide behooren zij tot
-ocr page 177-
171
Zijn acht en twintigjarigen gildebroeder, Jan Baptist Franck f
geeft ons te Amsterdam het Muzéum-Van der Hoop uit dezen
tijd te zien. Met vaste meesterhand gepenseeld, treedt hij
er ons in borstbeeld voor oogen, in zwarten, smaakvol ge-
plooiden mantel, terwijl de linkerhand, op de heup rustend,
uit de witte boord van den hemdsmouw, te voorschijn komt ;
hand en gelaat beide van 't schitterendst koloriet. Te Ant-
werpen schilderde van Dijk in deze dagen ook dien anderen
broeder der schildersgilde, Quintijn Simons, dien wij op 't
Mauritshuis vinden, in denzelfden degelijken trant, met krach-
tigen toets gepenseeld; verder — in 1627 en 1628 — waar-
schijnlijk ook die man en vrouw ten halvenlijve (aldaar), die
lang voor een hertog en hertogin van Buckingham versleten
.zijn; de uit Spanje geboortige gade van den graaf van Erpt
en baron van Saventhem, Ferdinand van Boisschot; een
kniestuk van 1630, thans in de verzameling van den Hertog
van Aremberg; voorts dien antwerpschen burgemeester met
huisvrouw, thans te Munchen, in schoonheid van uitvoering
het best met dàt levensgroote en levensvolle beeld der jonge
vorstin van Turn en Taxis te vergelijken, dat de gallerij-
Lichtenstein te Weenen versiert. Even smaakvol als rijk uit-
gedost, ziet ons deze, in haar kleed van witte zij, met zwart
overkleed zonder mouwen, opstaande kanten waayerkraag, een
parelsnoer om hals en borst, en een struisveêr in de rechter-
hand , terwijl de linker in bevallige achteloosheid langs 't lichaam
hangt, met haar gloedvolle oogen aan ; hoe nader wij treden,
hoe meer dat oog begint te vonkelen, die lip zich als tot een
zachten glimlach te plooyen. Voor hare schoone handen mogen
wij haar trouwens niet verder aansprakelijk stellen, dan de
schilder waarschijnlijk minder noodig had, ze naar zijn eigen
patroon te vormen, waardoor hij ze anderen vaak zooveel
schooner gaf, dan zij ze in werkelijkheid bezaten. Daarin hield
zich van Dijk niet altijd aan de natuur, gelijk in 't algemeen
zijn portretten, bij al hun onvolprezen kunstschoon, in daad-
werkelijke getrouwheid misschien wel eens bij anderen achter
zijn schoonste werk, en overtreffen ver den ongeloovigen Apostel.
-ocr page 178-
172
staan. Gewoonlijk is hij — als Thoré opmerkt i — meer
schitterend en bevallig, dan gevoelvol en diep; dikwerf doet
hij het kleed meer dan den man uitkomen, en ziet men hem
ook de uitdrukking minder in de gelaatstrekken, dan de geheele
houding zijner personen zoeken. Zeker was hij intusschen de
sierlijkste en keurigste aller portretschilders. Doch keeren wij
nog even tot die, welke hij te Antwerpen schilderde, terug.
Daaronder is ook, wellicht het schoonste van allen die hij
maakte, dat van zijn kunstbroeder Snijders. Meer dan eens
beeldde hij — zoowel als Rubens — dezen af; eens ook met
vrouw en kind (thans te Petersburg) ; maar nooit en niemand
schooner dan op het hier bedoelde , thans op Howard-Castle,
en dat van omstreeks 1626 schijnt te zijn; een kniestuk, waarin
men hem bijna geheel van voren ziet, «blootshoofds en de beide
handen losweg op den rug van een stoel rustende; zijn breed-
gerande hoed hangt op den hoek van den stoelrug, die met
goudlaken bekleed is. Snijders zelf is geheel in 't zwart met
een eenvoudig witten halsboord en kanten lubben; achter
hem aan de eene zij eeii grijze zuil, aan de andere een
donkerkleurig grijsachtig paarsch gordijn; in 't verschiet een
bewolkte lucht. Wat onder dat alles echter onweerstaanbaar
aantrekt, en den beschouwer aan zich geboeid houdt, is het
weemoedig-ernstige gelaat vol uitdrukking van den schilder,
't Is in 't algemeen, als zette van Dijck, waar hij zijn kunst-
broeders — op den kamerheer Rubens na — schilderde, zijn
hoofschen trant meer op zij, en als zocht hij bij hen de
volle natuur zich ook in hun aanschijn zoo sprekend mogelijk
te doen uiten ; misschien ook altoos daar, waar zij hem er de
gelegenheid toe gaf, en er iets in haar te uiten viel. En hier
was dat kennelijk het geval en werkte den schilder in de
hand, om hem dit schoone gewrocht te doen scheppen. Wanneer
er — zegt Thoré — van een tentoonstelling der beroemdste
portretten van groote meesters aller landen sprake was, waar
van ieder hunner slechts één zou mogen prijken, en men van
Leonardo di Vinci de Joconda, van Rafaël zijn florentijnschen
1 Trésors d'art, enz. p. 218.
φ
-ocr page 179-
173
vedelaar, van Titiaan een Karel V, van Velasquez een Filips IV,
van Eubens zijn Stroôhoedjen, van Rembrandt zijn burgemeester
Six ten toon stelde, zou ik er van Van Dijck het liefst dezen
Snijders , tusschen Titiaan en Velasquez, bij hangen 1. Het por-
tret van Snijders vrouw, hoe voortreffelijk, evenaart dat van
haar man niet in kunstschoon. Zij is evenzeer in 't zwart
gehuld, gewerkte zij , van voren met goud borduursel ; het
gelaat in 't veile licht. Een vaas met bloemen bij een zuil
aan de eene zij, aan de andere in den bovenhoek een licht
paarsch gordijn uit den grijzen, een fraai uitzicht naar buiten
op den achtergrond. Even als haar man, berust ook zij thans
in Engeland, maar van hem gescheiden op Warwick-Castle ;
slechts het toeval bracht beiden , vóór weinig jaren, op de ten-
toonstelling te Manchester voor korten tijd eens bijeen. Een ander
echtpaar, door Van Dijcks penseel vereeuwigd, was in dit opzicht *
gelukkiger. Bezoekers van Den Haag vóór 25 jaar zullen 't
zich uit de gallerij van Koning Willem II nog herinneren,
uit welke het, bij de veiling in 1851, voor moer dan ƒ 60,000
gezamenlijk in die van den markgraaf van Hertford overging.
Hier overtrof echter de vrouw den man in kunstschoon. Beide
waren in 1630 en 1631 door den schilder gepenseeld; hij —
de 34jarige Eilip Ie Koy, Heer van Ravels — met de linker-
hand op den kop van een groote zwartgevlakte hazewind,
en de rechter op zijn degenknop ; zij, een bloeyende, zestien-
jarige schoone, hemwaarts gekeerd, gelijk hij tot haar, een
zwartveêren waayer in beide handen, met kuiltjens in de
blozende wangen, en 't zonnigblonde haar aan weerszijden
in zware boekels opgemaakt, en naar de ooren geleid. Een
klein wit veêrtjen ligt, boven op 't hoofd, schuine over de
blonde haren ; het lijf is in zwart satijn gehuld, en de hals
met een liggende kanten kraag en een snoer paarlen omge-
ven. Gelukkig —- zegt Thoré 2 — de liefhebber, die deze vrouw
van haar echtgenoot scheiden, en met Van Dijcks Snijders in
zijn verzameling paren kon! —
Kort nadat hij Mevr. Le Eoy geschilderd had, stak Van
1 Trésors d'art, p. 216.          » T. pi. p. 221.
-ocr page 180-
174
Dijck het kanaal over naar Engeland, om er aan 't koninklijke
Hof zijn fortuin te beproeven, doch keerde door tegenwerking
van anderen, eerst onverrichter zake terug. Het volgende jaar,
1632, echter liet hem de Koning zelf door Sir Kenelm Digby
er tot zich ontbieden, benoemde hem tot zijn hofschilder, en
gaf hem een jaargeld van 200 pond sterling , een winterwoning in
Blackfriars te Londen, waar ook de verdere aan 's koniugs dienst
verbonden kunstenaars huisden, en een andere voor den zomer
buiten op Eltham, in 't Graafschap Kent. Nu toog hij eraan
't werk, en bleef er tien jaar lang — de tien laatste zijns
levens — schilderenl. Zoo kon hij er een soort van eigen
school stichten, waarin zich Dobson, Walker, Lely, Kneller
en anderen vormden, en zich nog op 't laatst der vorige eeuw
door schilders als Jozua Beynolds en Thomas Gainsborough,
in hun schoonste werken, onwillekeurig gevolgd zien 2. Zoo
kon hij er ook die reeks van portretten en ander schilderwerk
achterlaten, dat er voor een goed deel nog te Windsor-Castle,
voor een deel elders verspreid, aanwezig is. Te Windsor
prijken — in een naar hem genoemd vertrek — niet minder
dan 22 stukken van zijne hand, enkele andere, in andere
vertrekken, nog daargelaten; allen portretten van Karel I,
zijn vrouw en kinderen, deels afzonderlijk, deels bijeen, en-
gelsche grooten en hun vrouwen, en verdere vrienden en be-
kenden van den schilder. Onder deze laatste, beide dichtende
Thomassen Carew en Killigrew, tegenover elkander op één
doek, de een met zijn arm tegen een geknotte zuil leunende,
de ander, op zijn rug gezien, maar 't hoofd omwendende,
1 Waarschijnlijk is liij ook vroeger reeds — vóór hij naar Italië ging —
in Engeland geweest. Men heeft er een rekeningpost gevonden, volgens welke
in 1621, voor diensten deu (toenmaligen) Koning (Jacob I) bewezen, aau
"Antonie van Dijck" een paspoort en geldsom was uitgekeerd. Daar er nu te
Windsor — in de zoogenoemde Sint Joriszaal — een portret van zijne hand
van Koning Jacob bestaat, kan hij dit wel niet anders dan in dezen tijd ge-
schilderd hebben. Door bij dien post van 1621 reeds aan Karel I, eu niet aan
zijn vader te denken, heeft de Heer Kramtn, bl. 397 van zijn werk, ten
onrechte de juistheid er van in twijfel getrokken.
3 Naar de opmerking van Thoré, t. pi. p. 208.
-ocr page 181-
175
met een blad sehrifts in zijn hand. Het grootste van 's Konings
portretten, een stuk van 13 voet hoog en 8 breed, stelt hem
ons geharnast op een wit paard gezeten voor, een gaanderij
uitrijdende, die 't geheele doek inneemt, en daardoor wel
wat leegte aanbrengt, in spijt er, aan 's Konings linkerzij, nog
zijn in schitterend rood getooide stâlmeester op voorkomt,
zijn helm te voet voor hem dragende. De Koning zelf, met
zijn bekende lange lokken, neergeslagen kanten halskraag,
een blauw lint over de borst, en buffelleeren halve laarzon,
houdt zijn veldheer staf in de rechter hand, die op den van
goud doorweven rooden zadel rust. Aan zijn rechterzij hangt,
aan een der pilasters, zijn wapenschild met een kroon overdekt.
Zijn vijf kinderen ziet men te zamen op een veel kleiner doek,
het oudste een jongetjen van zeven jaar, in't rood, zijnzusjen
Marie, de latere Princes van Oranje, met het jongste kindjen,
de latere Koningin Anna, als een pop in haar armen, in 't
blauw, beide andere, Jacob en Elizabeth, in 't wit, de eerste
met oranje mouwen; een groote geelachtige hond houdt hen
gezelschap. Op een ander stuk zien wij alleen de drie oudste
kinderen, Karel, Maria, en Jacob. Hun moeder vinden wij er
tot viermaal toe door Van Dijck afgebeeld '. Onder de elders
in Engeland berustende stukken van zijne hand, 't zij hij die
tijdens zijn verblijf daar wrocht, 't zij ze eerst van 't bui-
tenland derwaarts kwamen, vinden wij o. a. een paar tafreelen
uit den ouden helden- en den middeneeuwschen riddertijd,
van Willem III op 'tLoo herkomstig, en in 1713 uit zijn nala-
tenschap verkocht2 : een Achilles door Ulysses onder de doch-
ters van Lykomedes opgedoken, en een Reinoud en Armida,
het laatste vooral schitterend van koloriet. Armida's fiere ge-
stalte herinnert er aan die der Zeenimfen uit Eubens ontsche-
ping van Maria de Medicis (zie boven, bl. 113); zij omstrikt
1 Een lijst van al de voor Koning en Koningin geschilderde portretten,
met de prijzen waarop zij door den schilder gesteld, en door den Koning ver-
minderd zijn, werd in 1844 door Hookham Carpcnter uitgegeven, en door
Kramm (t. pi. bl. 399) overgenomen.
3 Zie het aangeteekende hij Kramm, hl. 401.
-ocr page 182-
176
er den voor haar liggenden ridder met bloemen, gelijk ons
dat door Tasso beschreven wordt:
Zij strengelt, met een tooverenden spoed, ,(
Wel zachte, ja, maar onverbreekbre boeyen;
Zij vlecht hem 't snoer om hals en arm en voet.
Op Hamptoncourt zien wij het portret zijner bekende liefste
Margaretha Leman, schooner intusschen van natuur dan in
kunst, en uit dit laatste oogpunt verre overtroffen door een
paar eenvoudige studiën van haar minnaar, een ruiter te paard
in olieverf, wit en zwart op grijzen grond, te Oxford, en die
kleine ruiters in spaansche kleedij, met gepluimden hoed, op
safraangelen grond op 't paleis van Buckingham; een schets
van maar twee voeten breedte en 10 duim hoog, maar door
zijn geestige fijnheid van toets en schitterende oorspronkelijk-
heid van kleurschakeering, in belangrijkheid wellicht boven
dat groote ruiterbeeld te Windsor te stellen, of het daarmee
overeenkomstige, maar 't in kunstwaarde overtreffende op den
Louvre zelfs, dat in der tijd door 's Konings liefste van
Frankrijk, Dubarry, aan ide keizerlijke liefste veler Russen,
Katharina II, voor groot geld ontkocht werd. Het laatste
stukjen, naar men wil, door Van Dijck gepenseeld, is die
slapende nymf in een avondlandschap, door Cupido bezocht,
op Hamptoncourt. Hij overleed nauw 42 jaar oud, in Decem-
ber 1641. In zijn laatste levensjaren was hij met een britsche
schoone van schotschen adel, Maria Euthven getrouwd, met
welke hij, nog kort voor zijn afsterven, een uitstapjen naar
zijn geboortestad en Parijs maakte. Na zijn thuiskomst werd
hij ziek, en bleek weldra door geen artsen noch artsenijen te
genezen.
Van Dijck, Teniers, Rubens, Snijders, en Daniël Seghers —
aan deze vijf hamen en de verschillende vakken van schilder-
kunst, die zij vertegenwoordigen, hecht zich haast al wat wij nog
verder van de vlaamsche schilderschool te doorloopen hebben,
op twee weinig of niet behandelde onderwerpen na, zee- en
watergezichten en krijgstooneelen. De laatste vinden wij ons
in den loop dezer eeuw door twee schilders voorgesteld, Snayers
-ocr page 183-
177
en Van der Meulen. De eerste op zijn door Van Dijck getëtst
portret als "gevechtschilder" (prœlionim pictor) omschreven,
werd in 1598 geboren en was in 1662 nog in leven. Tot
hofschilder van den aartshertog Albert benoemd, bleef hij
dat ook van zijn weduwe, en beider opvolger in 't Landsbe-
wind, den Oardinaal-infant. Veel zijner schilderijen zijn naar
Spanje vervoerd, en daardoor thans nog te Madrid, van waar ze
evenwel voor een deel door den beruchten kunstgragen maar-
schalk Soult werden weggeroofd. Nauwkeurig en gelukkig op-
gezet, en gemakkelijk en geestvol uitgevoerd, laten ze echter
in geschiedwaarheid alles te wenschen, en zijn geheel naar de
vrije voorstelling van den schilder bewerkt. Daar hij ook
aartshertog Leopolds heldendaden in den vlaamschen oorlog
schilderde, raakten enkele zijner werken naar Weenen. Een
zekere verwarring bestaat er omtrent hem — die den naam
Pieter droeg — en zijn minder bekenden broeder Eduard;
stukken van dezen zijn daardoor op zijn naam gebracht, hoe-
wel ze van een geheel anderen aard en inhoud zijn, en ons
een Boerendans, Filemon en Baucis (in prent), en derg. te
zien geven. Een Bekeering van Paulus, vol beweging en gloed,
mede als de laatsten te Weenen berustend, is echter van Pieter '.
Naar dezen vormde zich, in de tweede helft der eeuw, de in
1634 uit een deftig geslacht geboren Brusselaar Antonis Frans
van der Meulen, die echter zijn volgend leven buiten zijn
vaderstad en land, als welbekend legerschilder van Lodewijk
XIV, zou slijten. Lodewijks vermaarde minister Colbert, die van
zijn werk onder 't oog had gekregen, en er den zinnebeeldigen
geschiedschilder Lebrun meê kennis liet maken, was oorzaak,
dat Van der Meulen, naar Parijs geroepen, daar als 'sKonings
loontrekker in de Gobelins huisvesting kreeg, met verplichting
den Koning op zijn krijgstocbten te volgen, en daarvan uit-
voerige tafereelen te schilderen. Meesterlijk wist hij zich van
1 Volgeus liet aangcteekende bij Krauim (bl, 1584) zou Pieter landschap-
schildev, in den trant van deu fluweelen Breughel, eu Eduard bataljeschilder
geweest zijn. Maar Van Dijck en Corn. de Bie, die met hem leefden, en
Pieter zoo noemen, zullen 't toch wel geweten liebben,
-ocr page 184-
178
die anders vrij onaangename taak te kwijten, en daarbij even
juist en waar te zijn, als zijn antwerper leermeester slechts
naar zijn eigen vrije verbeelding werkte. Hij schetste dagelijks
voor zich de achtereenvolgende marschen en bewegingen, le-
geringen en gevechten, bestormingen en veroveringen, en
ontwierp en bewerkte daarna zijne verschillende stukken. Een
der schoonste van deze is dat Beleg van Doornik, met zijn
smaakvol verdeelde groepen en geestvol geschilderde beeldjens,
dat thans op 't Mnzeum te Brussel prijkt, en ons in al 't
legergewoel voor de muren der sterke stad deelen doet. Onder
de twintig, die in den Louvre berusten, blinken vooral de
Inneming van Dinaut, en de Komst van Lodewijk XIV en
zijne vrouw binnen Atrecht uit. Het Muzéum Boymans bezit
een kleiner stukjen van zijne hand, en uit den tijd (1661) dat
bij nog niet in franschen Koningsdienst getreden was : eenige
ruiters, die in een heuvelachtig landschap een vervoerwagen
begeleiden; een los en levendig geschilderd tafreeltjen. — On-
gelukkig dankte Van der Meulen zijn franschen kunstbroeder
niet alleen zijn plaatsing, maar ook zijn behaagzieke tweede
vroxiw, die hem 't leven minder aangenaam maakte, en zijn
einde schijnt verhaast te hebben. Hij overleed althans reeds
in 1690, nog maar een goede vijftig jaar oud.
Als vlaamsch zeeschilder trad — als een eenoog in 't land
der blinden — de twintig jaar jongere Bonaventura Peters
op. Te Dresden prijkt een gezicht op Scheveningen, ten blijk,
dat hij de stof voor zijne stukken niet binnen de palen van
zijn enger vaderland zocht. Vrij wat verder trouwens voert
ons nog een ander daar berustend schilderij : het eiland Corfu,
meé een hollandsch oorlogschip op de reê. Hij stierf intusschen
te jong, om zich ten volle te kunnen ontwikkelen; reeds den
25eu July 1642 kwam hij te Hoboken te overlijden. Derwaarts toch
had hij zich uit Antwerpen moeten begeven, om de vervol-
gingen te ontvluchten, waaraan hij van de zij der paters
Jezuvben blootstond, met welke hij 't om redenen te kwaad
gekregen had. Boven zijn grafstee prijkt, onder een zee-
storm van zijn penseel, een opschrift in rijm, dat hem,
die zoowel te dichten als te schilderen plag, als "zeeschilder
-ocr page 185-
179
en poëet, zoo groot als de aard ooit leed" verheerlijkt. Zijn
oomzegger, Jan Peters, die, tien jaar jonger clan hij, in 't
jaar van zijn afsterven zelf, als leerling bij hem en zijn
- broeder Jillis was ingeschreven, en die vier jaar later meester
werd, wijdde ziju penseel aan dezelfde onderwerpen als hij,
maar was daarbij meer op woelige werking, onstuimige wa-
teren, en stormweer uit. Zijn penseel is minder fijn dan grof,
en zijn koloriet weinig doorschijnend; het derft te veel dien
licht- of zilvergrijzen tint, die hier bovenal zoo wenschelijk
is, en die zijn noordnederlandsche kunstbroeders, als Van Geyen
en Van de Velde,. eigen was. Tot zijn verdienstelijkste stukken
behooren voorzeker zijn Vernieling der engelsche schepen te
€hatharn — op 't Trippenhuis — en zijn Storm op zee, in
de Pinakotheek te Munchen. In 't Antwerper Muzéum prijkt
een stiller tafereel: het Usvermaak op de Schelde in 1670.
Ook schilderde hij zelfs, bij afwisseling, vier jaar later, eens
een Doop van Kristus voor de kerk der paters Begarden.
Dergelijke onderwerpen vielen echter meer uitsluitend in den
smaak zijner beide wat oudere tijdgenooten, en volgelingen van
Eubens, Pieter van Mol en Victor Wolfsvoet. De eerste, in
van 1599 te Antwerpen geboren, en in 1622 als
meester erkend, ging in zijn later leven naar Parijs, waar hij o. a.
het portret van de Koningin (Anna van Oostenrijk) schilderde,
gelijk hij 't te Antwerpen vroeger dat van den ouden Teniers
gedaan had, In 't Muzéum dier stad berust een Aanbidding
der Wijzen van zijne hand, gelijk in den Louvre een lijk van
Kristus door de vrouwen en vrienden beklaagd, en te Kopenha-
» gen een hoofd van den Dooper. Op 't Trippenhuis wordt een
Ecce homo (Zie-den-Mensch), die vroeger op naam van De Crayer
ging, aan hem toegeschreven, maar schijnt eerder een copie
naar Eubens — wellicht van zijne hand — te zijn '. Wolfsvoet
is, door zijn voornaam, veelal met twee noordnederlandsche
Victors van dezen toenaam verward, en eerst in de laatste
jaren, door de zorg van Lerius 2 en Genard 3, als afzonderlijke
1  Zie Burger, Musée d'Amsterdam, p. 182. .·
2  In ziju Notice des oeuvres d'art de Véglise St. Jacques, p. 12$.
3  Bij Burger Musée Van der Hoopt P- 39.
-ocr page 186-
180
grootheid opgedoken. Hij was in 't voorjaar van 1612 geboren
en eerst bij zijn vader, vervolgens bij Rubens in de leer ge-
weest , naar wien hij zich toen geheel zocht te vormen. De
gelaatstrekken zijner Maria, op zijn schilderij in de St. Jacobs-
kerk, herinneren sterk aan die van Rubens'tweede vrouw. Een
ander schilderij van zijn penseel, de tocht van Israël door de
roode zee is heel naar Kingma-State te Zweins, bij den griet-
man van Pranekeradeel, verdoold geraakt. Meer dan van hem ,.
en daarbij van den meest verschillenden inhoud, is van een
derden leerling van zijn meester, Theodoor van Tulden, tot
ons gekomen. Deze was in 1607 in den Bosch geboren, maar
in 1621 reeds in Antwerpen, waar hij zich aanvankelijk onder
zekeren Blijenberg oefende, doch daarop, door Rubens' schit-
terende gewrochten aangetrokken, zich zooveel doenlijk naar
deze vormde. In 1626 tot meester aangenomen, ging hij in
1632 naar Parijs, om bij de herstelling der kapel van de
kerk der Redemptoristen nieê te werken, en bracht van daar
uit een bezoek aan Fontainebleau, waar hij het mythologisch schil-
derwerk van den Italiaan Nicolo del Abbate, de lotgevallen
van Ulysses, bewonderde en — niet heel nauwkeurig trouwens
en vrij oppervlakkig — afteekende, om het geëtst in 't licht
te geven. In 1635 was hij in Antwerpen terug, en daarr
met zijn grooten meester, bij de inhuldiging van den Cardinaal-
infant Ferdinand werkzaam, die hij in 1642 beschreef1. In
't zelfde jaar 'met Rubens petekind, Hendrik van Balens
dochter, Marie gehuwd, erlangde hij in 't volgende jaar het
burgerrecht, en werd in 1638 deken zijner gilde. Later keerde
hij naar zijn geboortestad terug, en hielp, met Jordaens en ·
Honthorst, de Oranjezaal op 't Huis ten Bosch opluisteren ;
in 1656 maakte hij cartons voor glasschilderijen in Sint Goedele
te Brussel. Een zijner beste ernstige stukken is zijn Ecce-Homo
in 't Muzéuni te Brussel; een ander, meer uitvoerig, prijkt
in den Kristiaansburg te Kopenhagen, en stelt den verrezen
Kristus voor, van Johannes den Dooper, de heilige Anna, de *
1 Zijn beide afbeeldingen van den Triomfboog, bij die gelegenheid, ziet
nien in 't Muzéuia te Antwerpen.
-ocr page 187-
181
onnoozele kinderen en de aartsvaders omringd, en door dçî
knielende Maria aangeroepen. Uit een geheel andere Goden-
wereld is zijn Paris, die Venus den prijsappel toekent, terwijl
Zeus haar uitnoodigt zich te bekransen (aldaar). Te midden
Tan 't vlaamsche volksleven verplaatst ons daarentegen zijn
luidruchtige Boerenbruiloft op 't brusselsche Muzéum. Aan de
eene zij de bruid, onder een groote bloemkrans aan den feest-
disch vol smullende gasten; aan de andere de heer en vrouw
van 't dorp, met gezelschap, op en om een kleine hoogte,
Tan hun bedienden gevolgd, en door hun koets ingewacht
Een doedelzakspeler staat op een ton onder de dansende en
joelende paren in 't midden, terwijl een der feestgenooten
reeds met een wieg komt aansjorren, en meer dan een be-
schonken deelnemer van de overdadig genoten goede sier doet
blijken.
Met dit stuk zien wij ons tevens weder in die boeren- en
burgerwereld overgebracht, waarin Teniers in deze dagen den
schilderscepter zwaaide, en zyn leer- en volgelingen op zijn
voetspoor voortwerkten. Green onder dezen meer geheel naar
zijn trant, dan de met hem en de zijnen persoonlijk bevriende
Ferdinand van Apshoven, van wien daardoor menig gewrocht
op naam van zijn meester aan den man gebracht, en in ver-
schillende verzamelingen verspreid is. Van daar dat· die op
zijn eigen naam zoo uiterst zeldzaam zijn, en te Brussel noch
te Antwerpen, Amsterdam noch Den Haag, Berlijn, Dresdeïi,
Weenen, Munchen, Kopenhagen, enz. geen gevonden worden;
Kotterdam alleen bezit er een, dat — naar Thoró's opmer-
king — inderdaad dan ook "zoo goed is als een Teniers".
Het stelt een rijk gestoffeerd boerenbmnenhuis voor, waarineen
bejaard man en jeugdige vrouw. De schilder, wiens geboorte-
jaar onbekend schijnt, overleed nog een geruimen tijd vóór
zijn meester, in 1660. Veel minder zeldzaam is de in 1612
geboren Antwerpenaar David Rijckaert, wiens vader en groot-
vader ook reeds geschilderd hadden, en die in 1636 als meester
werd ingeschreven. Hij'had zich eerst onder zijn vader op 't
landschap toegelegd, maar het later voor dergelijke huiselijke
tafreeltjens laten varen. De spaansche landvoogd, aarts-
-ocr page 188-
182
hertog Leopold, stelde hem zeer op prijs, en schonk hem zijn
invloedrijke bescherming, Ben welgeslaagde alchimist van zijne
hand, in den geest van die van Teniers, van 't jaar 1648,
is in 't Muzéum te Brussel, een kloek gepenseelde en levendig
gekleurde schoenmaker op 't Trippenhuis. Met grijzen baard
en kalen knikker zit de man op zijn driestal ijverig aan 't
werk, terwijl, aan de overzij van een tafel met allerlei ge-
reedschap , zijn zwartgejakte huisvrouw , met een lichtblauw
boezeltjen voor en een wit mopmutsjen op, aan 't spinnen is.
Achter hen is aan de eene zij een jongen aan den arbeid,ter-
wijl aan den anderen kant eenige lui aan 't kaarten zijn. Een
portret, wellicht van een afwezigen huwelijkspruit, hangt aan
den wand, en een geel leêren laars met roode voering ligt
op den grond. Een andere schoenmaker, niet minder grijs ge-
baard, maar een platte roode muts schuins op de kale kruin
gedrukt, is niet minder vlijtig op dat paneeltjen van Rijckaerts
hand aan 't werk, dat thans de Moltke-verzameling te Kopen-
hagen siert. Hij heeft juist zijn pikdraad uitgetrokken, en
haalt die nu aan; achter staat een laars op de leest gespan-
nen , en voor hem ligt, onder allerlei werkrommel, de andere
op de tafel. Het eenig stuk huisraad, dat men verder in 't
armoedig vertrek ziet, is een etenskas, even oud, maar lang
zoo stevig niet meer als zijn eigenaar, wiens vrouw men nog
bij den schoorsteen aan 't werk ziet. Op den Kristiaansburg
zijn daar nog drie andere stukken van den schilder : een Zon-
dagspret in een vlaamsche gelagkamer, een vrolijk Gezelschap
in een boerenbinuenhuis, en een Muziekpartijtjen. Een rookende
drinkebroer, die te Rotterdam op zijn naam gaat, schijnt
niet van zijne hand. Te Weenen daarentegen worden vier
grooter en kleiner stukken van hem gevonden, daaronder een
kloek gepenseelde schatdelfster, die met haar bezem een geest
verdrijft. Mythologische onderwerpen, waaraan hij zich soms
waagde, gingen hem minder goed van de hand.
Vaardiger en gelukkiger was daarin zijn 12 jaar ouder kunstbroe-
der Jan Miei — of.Byeken (Bijtjen) als men hem op zijn Vlaamsen
noemde — die echter, na zich eerst onder Gérard Seghers ge-
oefend te hebben,, naar Italië ging, en daar sedert verbleef»
-ocr page 189-
183
Hij kwam er te Eome niet den zoogenaaraden Bamboots (Pieter
van Laar) in aanraking, die er eenige jaren voor hem gekomen
was, en begon in zijn vermakelijken trant te schilderen, doch
ging vervolgens naar Lombardijen en Parma, om er de Car-
racchi en Correggio te bestudeeren. Van dezen tijd (1645) dag-
teekent zijn malsch en warm geschilderd tafreeltjen in de
Moltke-gallerij te Kopenhagen, op de bekende onde spreuk,
dat zonder Bacchus en Ceres Venus verkoelt. Wij zien er beide
eersten, aan weerszijden om een wijnvat gezeten, terwijl de
laatste met wapperend gewaad toeschiet, de rechterhand op
den schouder van Bacchus leggende, dien zij vriendelijk toe-
spreekt , en Ceres tevens met de linker vertrouwlijk om den hals
vattende. Ongemerkt staat Cupido onderwijl een druif van
Bacchus krans te plukken, en snuift een panther aan den
druiventros, dien hij in de hand heeft. Twee stukjens uit het
italiaansche dorps- en landleven, een pleisterplaats met eenige
boeren, een wit paard en een ezel, en een landschap met wat
reizigers te paard, prijken op 't rotterdamsche Muzéum. Voor
Paus Alexander schilderde hij, op grooter schaal, het wonder
van den heiligen Antonius van Padua, en dat van Mozes ■
die het water aan de rots doet ontwellen, in 1656 al fresco
in het Vaticaan. Later stelde hem de hertog van Savoye tot
zijn hofschilder aan, in welke betrekking hij in 1664, in zijn
hoofdstad, Turijn, overleed.
Vlaamsch, in den volsten zin van 't woord, bleef daaren-
tegen steeds zijn jongere brusselsche kunstbroeder Grilles van
Tilburg, omtrent wiens leeftijd en lotgevallen ons eigenlijk
niets anders met zekerheid bekend geworden is, dan dat hij
den 26cn Maart 1654 in de schildersgilde zijner woonstad als
meester staat ingeschreven. De overlevering, die hem in 1625
laat geboren worden, is daarmee dan ook niet in weerstrijd. Dat
hij zich vooral naar Tenier's en Adriaan Brouwer vormde,
blijkt uit al zijn tot ons gekomen gewrochten, die zich door
vaardige vastheid van hand en losheid van penseel onderscheiden.
In zijn vaderland is maar weinig of niets daarvan overgeble-
ven. Alleen het brusselsche Muzéum bezit een optocht van
eenige vliesridders zijner dagen, de Prinsen van Ligne en Turn
-ocr page 190-
184
en Taxis, Hertog van Arernberg, enz. van zijne band, die,
boe net gepenseeld, uit den aard minder kenscbetsend is.
Weenen, Dresden, Parijs, en Kopenhagen zijn daarentegen ver-
schillende stukken, van grooter en kleiner omvang, van hem
rijk. Zijn eigen schilderkamer en een schoenlappers middagmaal
prijken, in dit laatste, op den Kristiaansburg ; in den Louvre
een boerenbruiloft, te Dresden een dorpsfeest, te Weenen o. a,
een voortreffelijk bewerkte boerenvechtpartij in de gallerij-
Lichtenstein, en een eenzaam de beide doorschrijdend oud
vrouwtjen, met wat gesprokkeld hout onder en een mandjen
met veldvruehten aan den arm, in die van Czernim. Op 't
Mauritshuis gaat een schildersgastmaal bij Adriaan van Ostade,
waaraan ook Paulus Potter met vrouw en kinderen heet deel
te nemen, op zijn naam, doch schijnt, in elk geval, andere
personen dan bovengenoemde voor te stellen. Zijn sterfjaar
bleef tot dusver even onbekend, als de juiste dagteekening
zijner geboorte.
Van veel minder verdienste dan hij, was de 1653 geboren Mat-
theus 'van Helmont, leerling van Teniers op zijn ouden dag, en
door een paar alchimisten in zijn trant, te Eotterdam en Kopen-
hagen , en een rijk gestoffeerde dorpskermis, in enkele groepen
aan die van Rubens in den Louvre herinnerend, in de verzame-
ling van den Hertog van Aremberg, bekend. Begaafder|penseel dan
't zijne, hanteerde de omstreeks 1665 geboren Brusselaar, Mat-
theus Sehoevaerdts, in 1682 leerling, in 1690 als meester ingeschre-
ven , en van wien in 't Muzóum te Brussel een paar stukken be-
waard zijn: het een, dat den optocht van een Paasch-os.voor-
stelt, door een tamboer en pijper begeleid, terwijl tal van
boeren zich ter zij, voor 't Zwaantjen, zitten te goed te doen
of staan te dansen; het ander, een afslag van visch op 't
strand, voor de muren eener zeestad. Dat hij zijn penseel soms
ook ter stoffeering der landschappen van anderen leende, blijkt
o. a. uit twee van Van Arthois, waarin hij daartoe de hand
had. Een paar geestige etsen van zijn maaksel vindt men in
de koninklijke boekerij te Brussel; op een derde beeft bij een
lustig boerengezelschap voorgesteld, dat zich met de zon-
derlinge gezichten zit te vermaken, door een van hen, bij
-ocr page 191-
185
't bijten naar een opgehangen appel, getrokken. In de gallerij
te Schleisheim prijkt een gezicht op Sint Cloud van zijn pen-
seel, waaruit althans zooveel blijkt, dat hij zich niet altoos
binnen de grenzen van zijn land ophield, terwijl van zijn ver-
deren levensloop weinig of niets bekend is.
Minder vlaarnsch dan fransch haast zon men een ander
geboren Brusselaar kunnen noemen , de geschied- en portret-
schilder Philippe de Champaigne , die in 1602 geboren, na
eenig onderricht bij twee minbekende schilders, onder Fou-
quières verder studeerde, doch reeds op zijn 19e jaar naar
Frankrijk ging. Daar arbeidde hij voor Koningin Anna beide
en Bichelieu, en sloot zich in later tijd bij de Jansenisten van
Port-Royal aan, maar bleef altoos even ijverig met het penseel
werkzaam, tot hij in 1674 verscheidde. Zijn sehildertrant,
hoe juist en edel, is echter tevens wat beredeneerd en koud;
vandaar dat hij dan ook als portretschilder hooger staat, dan
in zijn bijbelsche en verdere geschiedtafreelen. Lodewijk XIII,
Richelieu, de broeders en zusters van Port-Royal, prijken
allen in welgeslaagde beeltenis van zijne hand. Onder de laat-
ste vooral die zieke en biddende zuster, die — naar men
wil — de wonderdadige genezing zijner dochter, zuster Su-
zanna, door moeder Arnauld voorstelt, en een stuk vol roe-
renden ernst en edele zalving is. In 't Muzéum te Brussel be-
rust , buiten zijn eigen beeltenis, met die stad en haar hoofd-
kerk op den achtergrond, een tiental tafereelen uit het leven
en de legende van Sint Benedictus, en het beeld van vier
andere Heiligen — Sinte Genoveva, Sint Jozef, Sint Ambro-
zius, en Sint Steven — een zijner uitvoerigste en schoonste
werken; de oude Simeon met het Kristuskindjen in den arm,
aan de eene zij van de Moedermaagd, en. Jozef aan de andere,
van een viertal joodsche mannen omgeven, die met nieuws-
gierige belangstelling het wonderkindjen begluren, en in welko
men Pascal, D'Arnaud, en twee andere Port-royalisten meent
te herkennen. Toen den schilder zijn zoon door den dood
ontvallen was, liet hij zijn in 1643 te Brussel geboren neef
Jean Baptiste te Parijs tot zich komen, hem tot ontwikkeling
van zijn aanleg naar Italië reizen, en daarop onder en met
-ocr page 192-
186
zich schilderen. Geheel in zijn trant gevormd, gaf de jonge
Champaigne, in zijn Hemelvaart van Maria, en den eerst
aan Ribera en De Crayer toegeschreven Sint Pieter (beide te
Brussel), geen verwerpelijke proeven van zijn talent. Hij over-
leefde zijn oom echter slechts kort, daar hij reeds in Septem-
ber 1681 verscheidde.
Als portretschilder had Van Dijck een begaafd volgeling in . ; »
den, omstreeks 1615, mede te Brussel geboren Pieter Meerte,
die in 1629 als leerling, en elf jaar later als meester werd in-
geschreven. Hij was vooral in zijn vaderstad voor de verschil-
lende gilden werkzaam, welker dekens hij afbeeldde. Die van
de Visschersgilde prijken thans in 't Muzéurn te Brussel, en
geven ons gelegenheid de kloeke vaardigheid te leeren kennen,
waarmee hij 't penseel wist te voeren. Belangwekkender ech-
ter dan hij is zijn antwerpsche kunstbroeder en tijdgenoot,
de met verspaanschten naam. gesmukte Gonzales Coques. In
1618 geboren, had hij zich aanvankelijk onder David Rijckaert.
geoefend, maar zich vervolgens naar Van Dijck zoeken te vor-
men , dien hij, op kleine schaal, in smaakvolle fijnheid, na-
streefde. Voor zijn landschappelijk en bouwkunstig bijwerk
stonden hem veelal Van Steenwijk, Van Artois, en anderen ter
zij. Een zijner keurigste gewrochten is zijn Kristus te Betha-
nie'n, in de gallerij van den Hertog van Aremberg. In paarsch
gewaad en rooden mantel gehuld, zit hij er tusschen beide zus- ;
ter s ; aan zijn rechterhand Maria, in goudgele zij gedost en de
uit haar lichtblauwe mouwen te voorschijn komende handen
over den schoot gekruist ; ter linker Martha , in eenvoudig huis-
gewaad bij een tafel staande, die met een grijs kleed overdekt ,
en met dood gevogelte en vruchten bezet is. Ook op den vloer
van 't vertrek ziet men nog manden met vruchten, en daarbij
een poes en hond. Aan den wand achter Kristus een schilderij,
de offerande van Abraham voorstellende; ter zij uitzicht op
een tuin met hoornen, fonteinen, bloemen, en vogels. In En-
geland is onder meer een buiten-maal van zijn penseel, ineen
landschap van Van Artois; het eten is er afgeloopen en een
bediende, aan de eene zij op den voorgrond, bezig de tafel af
te nemen ; de man en vrouw des huizes staan op het grasperk
-ocr page 193-
187
in 't midden, terwijl hun vijf kinderen aan 'tmuziceeren zijn.
Op een ander paneeltjen, vroeger in 't bezit van Koning Wil-
lem II, en daaruit in dat van den markies van Hertford over-
gegaan, prijkt te midden van heester- en rozenperken een
sierlijke fontein, met een beeld van Neptunus en zijn zeepaar-
den versierd, waarbij zich een heer en vrouw, met hun drie-
talkinderen , twee jongens en een nieisjen, vcrmeyen. Dat zelfde
nieisjen vinden wij levensgroot, en slechts een paar jaar jon-
ger , bij den Heer Suermondt te Aken, in gele zij getooid,
met bloemen omkranst, een tulp in de hand, en met haar
klein wit hondjen naast haar, terug. Een ander portret aldaar
is dat van zijn rijmlustigen stadgenoot en kunstvriend Coi'-
nelis de Bie, met de pen in de eene, een stuk papier in de
andere hand, aan zijne met een groen kleed bedekte schrijfta-
fel ; achter hem zijn boekenkas, waarin eenige lijvige boek-
deelen. In een grijs zijden wambuis gedost, en met fraaye
kanten lubben ompolst, neigt hij het hoofd min of meer be-
haagziek ter zij. Een keurig vrouwenportretjen, ten halven
lijve, siert sedert eenigen tijd het Muzéum zijner woonstad,
die anders, even als Brussel en Amsterdam, van zijne kunst
verstoken zou zijn. Den Haag daarentegen is op 't Maurits-
huis een even omvangrijk als keurig stuk van hem rijk, dat ons
hem zelf en zijn gezin in een gallerij van schilderijen afbeeldt,
allen door verschillende kunstbroeders ] voor hem gepen-
seeld , en werken van Rubens, Snijders, en and. voorstellende.
Het doet van zijn goede verstandhouding en vriendschappelijk
verkeer met hen blijken, gelijk wij hem dan ook bij herha-
ling (in 1666 en 1681) als deken hunner gilde zien optreden;
de tweede maal, juist veertig jaar nadat hij als meester was
aangenomen. Drie jaar later, 18 April 1684, overleed hij, ge-
lijk het opschrift op zijn grafsteen, in een kapel der oude
Sint Joriskerk, vermeldt2.
Deels in Coques' trant, deels ook in dien van Teniers schil-
1 Zie hunne namen in Burgers Galérie d'Arenberg, p. 92 aant.
3 Zie dat o. a. "bij Burger Musée de la Haye, p. 299,
-ocr page 194-
188
derde de omstreeks 1625 geboren Frans Duchastel, wiens
werken echter zeldzamer nog dan die van Coques zijn.
' .Zijn hoofdwerk is zeker dat uitvoerige, in 't gentsche Muzéum
berustende stuk, dat den ruiteroptocht ter inhuldiging van
Karel II als graaf van Vlaanderen, in 1666, voorstelt, en
waarbij de spaansche Koning door den Landvoogd Castel-Rodrigo
vertegenwoordigd is. Op het 20 rijnlandsche voeten hooge en A
14 dergelijke breede schilderij, komen bij de duizend verschil-
lende beeldjens, en meer dan honderd portretten der deelne-
mende hoofdpersonen voor. In Teniers' trant schilderde hij
o. a. een paar verkeerbordspelers , te Kopenhagen, waarvan de
een door zijn gelukkige worpen de aandacht van zijn mede-
spelers en de belangstellende toeschouwers trekt, terwijl een
bediende inmiddels bezig is, de tafel op den voorgrond te dek-,
ken, en een meisjen een der aanwezigen een glas wijn aanbiedt.
Yan den levensloop des schilders is tot dusver weinig bekend.
Wat meer vernamen wij, in de laatste jaren, van den na-
tuur-, dieren- en vruchtenschilder Pieter Gijsels van Antwer-
pen , wiens levensloop, in zijn hoofdpunten, door Van Lerius
is opgediept, en die in 1621 geboren, in 1649 als meester
erkend werd, in 1690 overleed. Een fraai stukjen met dood
wild in een landschap, op 't Muzéum te Brussel, beeldt ons
op een terras, beneden eenige half in puin verkeerde zuilen,
een doode haas, een zwaan en ander gevogelte, bij een
jachtgeweer en weitas, af; tusschen de zuilen een aarden pot.
In Londen, bij den Heer Hope, berust een even krachtig,
als fijn en uitvoerig bewerkt stuk, met een pauw, zwaan, -
reiger, wat kleiner gevogelte, distels en andere planten en'
vlinders ; in den Louvre een paar vlaamsche dorpsgezichten ;,
te Dresden weder oen stukjen met dood wild en jachtgerei.
Met breeder penseel, en geheel in den trant van Snijders, schil-
derde zijn vijftien jaar jongere stadgenoot, David de Ooninck,
die in later dagen naar Rome trok, daar in 1680 over-
leed, en van wien een levensgroote herten- en berenjacht op
't Trippenhuis prijken. Bij de eene ziet men een damhert,
door een halfdozijn honden bestookt, het water uit, over een
rots vluchten; bij de andere een beer door een vijftal honden
-ocr page 195-
189
aanvallen. îTog een derde stuk, dat kennelijk van zijne hand
is 1, maar als van een onbekenden meester geboekt staat ",
beeldt, mede in levensgrootte, een doode aan een zijner poten
hangende ree, in gezelschap van een levende hond en kat af.
Als waardig leerling van Daniel Seghers doet zich, in dezen
tijd, de in 1618 te Mechelen geboren Jan Eilip van Thielen
, voor, van wien mede op 't Trippenhuis — legaat Duppen —
een met rozen, anemonen, tulpen, hyacinthen, en ander ge-
bloemte omkranst bârelief met borstbeeld van Flora gevon-
den wordt. Een paar andere bloemkranzen van zijn smaakvol
penseel vindt men te Antwerpen op 't Mnzéum, een waarvan
in 1667 geschilderd werd, het eigen jaar, waarin de schilder stierf.
Te zelfder tijd vormde zich, in de werkplaats van Van
Artois te Brussel, de laatste zelfstandig-vlaamsche land-
schapsehilder Cornelis Huysmans. In 1648 te Antwerpen ge-
boren , waar zijn vader bouwmeester was , en hem voor 't zelfde
vak bestemde, was hij, na 's mans vroegtijdigen dood, door
zijn oom en voogd, op zijn verlangen, bij een schilder in de
leer gedaan, dien hij echter weldra verliet, om zich, door
Van Artois' landschappen bekoord, verder door dezen te laten
leiden. Het bosch van Soignies en het heuvelig terrein om
Brussel gaven hem de meest welkome gelegenheid voor zijn
boom- enhoogte-studiön, gelijk hij ze, van frissche waterstroomen
doorkronkeld, afbeeldde, wat vooral die hoogten betreft, aan-
merkelijk grootscher en romantischer, dan hij het in de brabant-
sche beemden waarnam. Toch verwijderde hij zich uit dezen niet,
maar zette zich eerst te Mechelen, vervolgens een tijd lang te Ant-
werpen neder, om toen weer naar Mechelen terug te keeren , waar
hij, bijna tachtig jaar oud, in 1727 overleed. Het roodachtig
doek, waarop hij gewoon was te schilderen, is oorzaak ge-
weest, dat zijn stukken voor een groot deel hun helderheid
verloren hebben, en niet meer de werking doen, hem oor-
spronkelijk eigen. Een der schoonste ziet men op 't Muzéum
te Brussel: hoog en lommerrijk geboomte op een rotsachtigen
1 Zie Burger Musée d'Amsterdam, p. 181.
. 2 Beschrijving, eoz. (1872) No. 451.
-ocr page 196-
190
bodem, en onder 't welk een veehoeder zijn runderen weidt, ter
rechterzij geheel op den voorgrond; in 't verschiet heuvelen,
en ter linker evenzeer met boomgewas begroeide hoogten,
waartusschen een helder vlietende woudbeek kronkelt, en een
ander landman gelegenheid geeft, zijn kudde te drenken. Met
de geestvolle spaarzaamheid van een Eembrandt, laat de schil-
der het licht over den witten zandheuvel in 't midden, en het
roodbonte rund op den voorgrond, schitterend spelen, en een
dubbele werking doen. In den ;Louvre en te Munchen zijn mede
eenige stukken van zijne hand, die anders weinig verspreid zijn,
en zich hoofdzakelijk tot zijne woonstad beperkt vinden.
Geheel in tegenstelling van Huysmans, was zijn acht jaar
jongere kunstbroeder, Jan Frans van Bloemen, reeds vroeg
de vaderlandsche dreven met de italiaansche gaan verwisselen,
en daar ook zijn verder leven in blijven doorbrengen. Terwijl
zijn in 1649 geboren broeder Pieter, hoewel mede in Italië
gevormd, later weder naar Antwerpen terugkeerde, en er
zelfs in 1699 tot directeur der Akademie benoemd werd, ver-
liet hij zijn tweede vaderland niet, en geeft daar dan ook in
zijn schilderwerk alle blijk van. Om de kunstvaardigheid,
waarmee hij zijn verschieten aan te leggen en uit te werken
wist, gaven hem zijn italiaansche kunstbroeders den naam
van ' Orizonte, gelijk zijn broeder, die meer in zoogenoemde
"standjens" werkte, dien van Standards erlangde. Zijn geheel
veritaliaanscht penseel, ofschoon naar den smaak zijner dagen
zeer geëerd, derft te veel alle zelfstandigheid, om het oog
ook van den nazaat te boeyen. Zijn broeders standjens uit
het italiaansche volksleven — gelijk o. a. zijn Hoefsmid te
Kopenhagen — zullen dat eer nog vermogen.
Na hunne dagen — gelijk Peter ia 1719 , overleed zijn broeder
in 1740 — verviel de vlaaniscke schilderkunst hoe langer zoo
meer, om zich eerst met den aanvang dezer eeuw tot een
nieuwe vlucht aan te gorden. Thans haar dus vaarwel gezegd
en den blik ' noordwaarts gewend, om te zien, wat de hol-
landschc in haar luisterrijken bloeitijd wrocht.
-ocr page 197-
III.
In gaiiseh anderen zin nog, veel krachtiger en doortastender
dan in de Ztiidergewesten , zou in die van 't Noorden zich
een nieuwe wending en richting der Schilderkunst kenbaar
maken, in overeenstemming met de niet minder veörkrachtige
houding, in zaken van staat en kerk, door den landzaat aan-
genomen en gehandhaafd. De herleving der vlaamscbe schil-
derkunst, na de korte dagen der italiaansche bedwelming,
was slechts een flauwe afschaduwing van 't geen ; in denzelf-
den tijd of maar weinig later, met de hollandsche zou plaats-
grijpen. Was dââr de uiterlijke kerk- en staatsvorm nog de-
zelfde als vroeger gebleven, hier werden beide geheel vernieuwd ;
het onroomsche en republikeinsShe land zei Koning en Paus
voor goed den dienst op , en ging daarmeö ook in wetenschap
en kunst een gansch nieuwe orde van zaken te gemoet. Green
weidsche kerken noch kapellen meer, om met de op 't doek
gebrachte tafereelen der bijbel- en kerklegende op te tooyen;
geen landsheerlijke hofpronk, dien men met het meer of min
dienstbare penseel op te smukken had. Burgerwoningen en
burgergrooten waren er, met hun burgerzeden en bedrijven,
voor in de plaats getreden, en daarbij een godsdienstrichting
toegedaan, die geenerlei heiligenbeelden noch schilderwerk
duldde, die hoogstens in haar kerkgewelven een plaats zou
gunnen aan de marmerbeelden en gedenktafelen, ter veree-
-ocr page 198-
192
ring der nienschelijke nagedachtenis van dezen en genen ge-
vierden landgenoot opgericht. Hoewel maar al te zeer nog
met kerkelijke vooroordeelen in zijn maatschappelijk en staats-
ieven behept, was toch het vrije beginsel, waaraan dat nieuwe
leven uitdrukking gaf, van allen roomschen kerkdwang los,
en, in zijne onroomsche strekking, op eigen zelfstandige vor-
ming en ontwikkeling uit. De verschillende kerkelijke afdee-
lingen, die zich naast de bovendrijvende en genoegzaam al-
leenheerschende hervormde, allengs vestten, kenden noch er-
kenden zelve geenerlei kunst, en stonden daarin bij de
moederkerk achter. Maar buiten haar om zou zich. die kunst
daardoor slechts des te zelfstandiger en glansrijker uiten; en
terwijl dan ook — naar de opmerking van een kunstkeurig
Duitscher ' — in zijn uitgestrekt vaderland, onder dertigjarig
krijgsrumoer en oud- en nieuw-kerkelijke, vorsten- en bur-
gerveeten, alle kunstgeest verstikt raakte, alle kunstontwik-
keling gestremd werd, uitte zich, binnen de enge grenzen van
't naburig Nederland, een nieuw volksleven ook in de kunst.
Godsdienst- en volksvrijheid waren hier als één erkend en
kloekhartig gehandhaafd, en de zelfstandige volkstaat daar-
door geboren, openbaarde zich, in zijn geestvolle veerkracht,
in- en uitwendig met gelijken welstand en luister, en straalde
ook op 't gebied der schilderkunst met even luisterrijken als
zelfstandigen gloed. Getrouwe en levensvolle voorstelling van
natuur en werkelijkheid was baarbij het sprekendst kenmerk,
en werd ook bij 't behandelen van de onderwerpen der Bij bel -
legende niet verzaakt. Wat Paus Pius II, als iEneas Sylvius,
na zijn bezoek in de Nederlanden, in de 15e eeuw verzekerd
had, dat de Friezen — gelijk hij de bevolking in 't algemeen
noemde — vrije mannen waren , naar eigen zelfstandige gewoon-
ten levend, en van alle uitheemsche onderwerping even af keerig ,
als zij ook onder elkaar geen heerschzieke verheffing van den
een boven den ander wilden; dat had de zelfstandige en zelf-
genoegzame nederlandsche volksaard, in de hartverheffende
1 A. v. "Woltmann, Die deulsche Kunst unà die Reformation, Berlin
1867, S. 37.
-ocr page 199-
193
feiten der zes- en zeventiende eeuw werkelijk als waar bewezen,
en het kleine burgervolk , aan den uithoek van 't groote rijk en
op het aangewonnen^ slib zijner stroomen, had zich weten te
vestigen en handhaven , als een onafhankelijke landaard, van
welken het zedelijke licht en leven in Europa uitging, en die
vooral ook door de gewrochten zijner schilderkunst zoo duur-
zaam schitteren zou.
Vrije menschelijke kunst, van alle kerkelijke en leenrech-
telijke invloeden onafhankelijk, van alle goden- en vorsten-
begoocheling volkomen vervreemd, ziedaar wat ons de hol-
landsche schilderschool, ook tegenover de vlaamsche , te aan-
schouwen en genieten geeft; waarin haar eigenaardig en zelf-
standig karakter zich in al zijn oorspronkelijk schoon aan ons
openbaart, Gelijk toch Thoró reeds deed opmerken J, ging alle
heidensche beide en kristelijke kunst van een zinnebeeldige
opvatting en voorstelling uit; en al was ook door de itali-
aansche Herboorte voor goed een einde gemaakt aan de oud-
kerkelijke, byzantijnsche stijfheid dier voorstelling, in begin-
sel was zij er behouden gebleven. Nog altoos bleef voor haar,
naast de Godenwereld der Oudheid, het kristelijke Hemelhof
de toonbeelden leveren van al wat er schoons en verhevens
te beoogen viel. 7-eus en Jehova, Venus en de Moedermaagd,
de aan 't kruis genagelde Kristus en de aan zijn rots geklon-
ken Prometheus, genen met den stoet hunner nymfen en tra-
wanten, dezen met die hunner engelen en heiligen, vormden
het hoofdonderwerp van hun penseel, en vertegenwoordigden
al wat er hoogs en heerlijks, bevalligs en bekoorlijks, tref-
fends en schoons te bedenken was. Ook de dierenwereld liet
zich daarbij niet onbetuigd, en het vlekkelooze lam, de on-
noozele duif traden er naast den koninklijken arend, de trotsche
pauw, en de sierlijke zwaan, als zooveel zinnebeeldige vormen
op. Alles werd door een drom van denkbeeldige wezens be-
volkt , en gelijk men uit de Godensfeer der Oudheid satyrs
en faunen, bosch- eü stroomnymfen, zeegedrochten en siree-
nen op kunstgebied bleef huldigen, ontleende men er aan den
1 Nouvelles tendances de l'art (Salons de 1844 — 1848), p. XIX s.s.
13
-ocr page 200-
194
Hemel der Kristellen engelen en aartsengelen, serafijnen en
cherubijnen, heiligen en martelaren. Ook de vlaamsche school,
in hare roomsch-katholieke kerkbegrippen, bleef zich voor 't
grootste deel nog binnen die grenzen bewegen; en wanneer
men bijv. Eubens' 1500 stuks schilderijen doorloopt, vindt men
de onderwerpen van bijna 600 aan de kristelijke, bijna 300 aan
de heidensche goden- en fabelleer ontleend, een derdehalf hon-
derd vorsten- en heldenportretten, een kleine honderd land-
schappen, tuinen en studiën met heidensche en kristelijke
stoffazië, en slechts een vijftigtal eenvoudige portretten en
afbeeldingen van menschen en dieren. Zoo blijft er, deze uit-
gezonderd, mogelijk een dozijn stuks over, waarin de groote
schilder den mensch [als mensch, de natuur als natuur, en
zonder eenig zinnebeeldig bijoogmerk afbeeldde.
Slechts bij de noordnederlandsche schilderschool, in 't on-
roomsche Holland, dat zich tot een van alle pausen- en vors-
tenvoogdij vrijen staat verheven, en in zijn onafhankelijk
zelfbestaan gehandhaafd had, werd dat voor goed anders. Wat in
Zuidnederland bij die schilders reeds voorkwam, die zich de
levensvolle voorstelling der landelijke en huiselijke wereld, van
't menschelijk bedrijf en 't dierlijk gewemel om hen heen, tot on-
derwerp kozen; dat werd voor Noordnederland voor allen het
geval, omdat zij zich, in hun zelfstandig en onroomsch volks-
bestaan , bij uitsluiting in dat hen omgevend en om hen bloeyend
leven bewogen en verlustigden. En waar zij — gelijk een
Eembrandt bijv., of zelfs enkele malen Jan Steen — penseel
of stift aan bijbelsche en kristelijke of heidensche onderwerpen
en tafereelen wijdden, daar brachten zij deze onwillekeurig op
't terrein van 't dagelijksche leven terug, gelijk zij dat in
Holland om zich zagen ', Hun Holland, het vrije en zelfstan-
dige land hunner geboorte en werkzaamheid, ziedaar wat zij, en
bijna al hun noordnederlandsche broeders van den gilde, voort-
durend afbeeldden, waardoor zij zich uitsluitend bezielen lieten.
1 Zie bijv. Rembrandts "heilige gezinnen" (te Kassei en Petersburg), en
Jan Steens bruiloft van Cana, in de gallerij van den hertog van Aremberg
te Brussel.
-ocr page 201-
195
Dat Holland, zegt Vitet1, hun dierbare, aan de zee en den
'Spanjaard ontwoekerde en ontworstelde geboortegrond, werd
door ieder hunner, naar zijn aard en richting, met lust en liefde
•op 't doek gebracht. De een beeldde er de uitgestrekte wei-
den en Telden, met Tee en bloemen bevolkt en versierd; de
ander de houtrijke beemden en vruchtbare akkers, de heuve-
len en duinen ; de derde de zee en de wateren, dan eens kalm
•en effen, dan weder woest en onstuimig, met vaartuigen en
schepen, onder koopmanschap of krijgsgewoel ; een vierde de
volkrijke en welvarende steden en dorpen, met hun burgers
en boeren, in allerlei werkkring en bedrijf, van af. Wel verre
van daarbij dat land hunner liefde en hunner kunst ijdeltuitig
op te smukken en verfraayen, het mooyer te willen maken dan
het was, wisten zij 't op zijn vollen prijs te schatten, het
ten volle te waardeeren, en door hun gloedvol penseel voor
anderen te doen gelden. Zij voelden er al het rijke leven en
de bezielende werking van, en wisten die, niet minder bezie-
lend en rijk, uit hunne stukken te doen spreken. Het ware
niet in hen opgekomen, iets te wijzigen in dien vlakken ge-
zichteinder, die hen van alle zijden omgaf, in die rechtlijnige
vaarten, die het landschap doorsneden, in die groenende vel-
den , waartusscken en waarop zij hun leven doorbrachten. Hun
liefdevolle ingenomenheid met land- en luchtstreek weerhield
hen van alle behaagzieke pronkzucht. Ieder op zijne wijs, en
met een verscheidenheid van uitdrukking, die waarlijk niet
hun minste verdienste uitmaakt, deden zij de natuur herle-
ven , gelijk zij zich plompweg — zou men haast zeggen — aan
hun oog Tertoonde. En door die natuur versta men niet alleen
wat zich buiten in 't veld aan hen voordeed, land en water,
dieren en planten, maar ook de hollandsche mensch, in al
zyn doen en laten, vormen en bewegingen zelf. Zeestnkken
•en landschappen, zedeschetsen en binnenhuizen, burgers en
boeren, mannen en vrouwen van allerlei rang en stand, leef-
tijd en werkkring, van den stadsburgemeester en hofjensregent
tot den nij veren arbeider en daglooner in stad en dorp, in
1 ¸ßçÜâå sur l'histoire de Vart III. p. 242.
13*
-ocr page 202-
196
kerk en kroeg, in huis of hut, aan 't schuttersmaal of in
dronkenmanspret, lustig banketteerende of vechtziek kijvende
en kampende, in deftige vergadering ook onder ernstige beraad-
slaging over zaken van meerder of minder gewicht ; ziedaar,
wat zij ons te beschouwen geven. Daarbij hadden zij geen grove
werkelijkheid, geen ruwe en stoffelijke opvatting van menschen
en dingen op 't oog, die zich slechts aan 't oppervlakkige
uiterlijke houdt, en niet tot het innerlijk leven, de ziel zelve
weet door te dringen. Neen, even als de fijnste en verhevenste
italiaansche schilders de treffendste scheppingen hunner ver-
beelding in een aanschouwelijken, tastbaren vorm. hebben weten
weer te geven; hebben de hollandsche hun zoo dikwerf scha-
mele onderwerpen met een smaak, een gevoel, een poëzy weten
te doen spreken, die. ze tot den hoogsten trap der kunst ver-
heft1. Schildert, wat gij ziet en voelt, zonder u om overleve-
ring of sleur te bekreunen ; ziedaar het beginsel door de hol-
landsche schilderschool, niet maar, gelijk elders, eens te hooi
en te gras , maar algemeen en doortastend in praktijk gebracht,
en dat hare kunst een even nieuwen en eigenaardigen als le-
vensvollen weg deed banen.
Niet dat zij op den duur niet eenige talentvolle betreders
van het pad der heidensche en kristelijke overlevering bezat;
wij zullen er, bij onzen verderen schilderschouw, van zelfmeê
kennis maken ; doch zij vormden, in hunne afdoling, niet het
eigenaardige en karaktervolle beeld der school; zij mogen voor
de uitzonderingen doorgaan, die den algemeenen regel bevestigen.
De tweederlei stroom, die zich, van t laatst der 15e eeuw af,
zoo in Noord- als Zuidnederland bespeuren liet, bleef ook ver-
der, ook in de 17e eeuw nog, in werking, hoe aanmerkelijk
dan ook haar eene bedding, tegenover de rijke volheid van
de andere, allengs verdroogd en uitgeput raakte ; terwijl
velen daarenboven, die voor hun oefening- en ontwikkeling naar
elders ; naar Rome en Italië togen, er hun eigen, zelfstandigen
aanleg niet bij inschoten. De grootste van allen echter kweek-
ten en beschaafden hun aangeboren kunstgaaf in hun eigen
1 Verg. Viardot, Les merveilles de l'art, II. p. 180.
-ocr page 203-
197
vaderland , dat weldra van den glans hunner gewrochten weêr-
stralen zou. Beijveren wij ons hen, gelijk hunne kunstbroeders,
in hun persoonlijke ontwikkeling en onderling verband, ge-
lijk in hun verhouding tot verleden en toekomst, te leeren
kennen.
Belangrijk waren, met het vorige tijdvak vergeleken, al
aanstonds de vorderingen, in opvatting en groepeering der ge-
schilderde voorwerpen en personen gemaakt; opmerkelijk, het
toenemend gemak en de vrijheid van teekening, de vaardig-
heid en vastheid van koloriet. Weldra zou dit laatste, bij de
kenschetsende meesters der school, de hoofdrol blijken te spe-
len, en in al zijn eigenaardige schilderkracht uitkomen '. Hun
verven strekken niet, om— naar Vosmaers juiste uitdrukking'2
hun schilderwerk te kleuren, maar het zoo met het penseel te
verwerken, dat het er als door gekneed schijnt, en de om-
trekken ronden en versmelten. Al het bijkomstige wordt in
de schaduw gedrongen, en daartoe werking en verhouding van
licht en donker met de meeste juistheid berekend, de volle-
digste kennis van 't heldonker en luchtperspectief vereischt.
Daardoor alleen kon men tot een volkomenheid van kunst gera-
ken, waarbij de stoffelijke verf voor den bezielenden indruk
der voorstelling plaats maakt, en werd het mogelijk die
volheid van 't innigste leven uit te drukken, die het eigen-
lijke wezen van 't kunstschoon, en het eigenaardig karakter
tevens der hollandsche schilderkunst in haar bloeitijd vormt.
Reeds in de hem voorafgaande en als voorbereidende jaren, die
van 1581 tot 1630 ongeveer, zien wij die nieuwe richting,
die "poëzy van 't koloriet en heldonker" — als men ze ge-
noemd heeft3 — zich uiten, die tevens een nieuwen schildertrant
meebracht. Zocht men, naar italiaanschen trant, den stijl
vooral in de teekening van omtrekken en lijnen, thans zou
men hem — meer uitsluitend dan daar, zelfs bij de kleurrijke
Venecianen, het geval kon zijn — in schakeeringen evenwicht
1 Zie, wat boven, bl. 1 , omtrent de werking der kleuren werd opgemerkt.
3 Rembrandt van Rijn; ses précurseurs, etc. p. 69.
3 Vosnxaer, t. pi.
-ocr page 204-
198
van kleuren, in 't aantrekkelijkste licht- en schaduwspel, gaan
vinden. In verband met vroeger en later uitheemsche en itali-
aansche studiën, werd daaruit echter tweederlei manier gebo-
ren, om zijn kunsttafreelen te bewerken, die men als de lichte
en bruine, heldere en donkere onderscheiden kan. Zij, die zich.
bij voortduring meer op teekening en lijnen bleven toeleggen,
om er omtrekken en vormen door te doen uitkomen, volgden
de eerste, en zochten alles in hunne stukken in een gelijkmatig
licht te stellen, ' Zij daarentegen, en dat waren voorzeker de
grootste en oorspronkelijkste, dien 't minder om al die lijnen
en omtrekken te doen was, die deze gaarne aan de treffende
werking van !t geheel opofferden, en, ter wille van een des te
krachtiger plaatselijke lichtwerking, al 't bijkomstige in de
heidonkere schaduw brachten, gaven der tweede de voorkeur.
Gelijk van zelf spreekt zullen de laatste zich meer tot de ver-
beelding en 't gevoel van den toeschouwer, de eerste zich meer
tot zijn verstand richten; deze — om 't met Vosmaer zoo
uit te drukken ' — meer in beeldenden, gene meer in toon-
kunstigen zin op hem werken, zonder daarom natuurlijk hun
zelfstandig karakter, als schilders, in 't minst prijs te geven.
Zagen wij de vlaamsche school, met weinig of geen uitzon-
dering 3 van 't kunstrijke Antwerpen uit stralen, de hollandsche
zien wij — gelijk reeds de staatkundige toestand van den
jongen vrijstaat meebracht — niet van ééne plaats alleen, maar
van meer dan een halfdozijn uitgaan. Amsterdam, Haarlem>
Leiden, Delft, Den Haag, Dordrecht, Gouda en Utrecht, zijn,
't eene meer 't ander minder, met hunne schildergilden daarin
vertegenwoordigd, en als om strijd werkzaam. In 't eerste leer-
den wij reeds in de spaansche jaren de voorboden van de
latere hollandsche kunst met haar schutterstukken en binnen-
huizen kennen 2 ; de eerste, die er ons, na de afzwering van
den spaanschen landheer, met een schutterstuk voor oogen treedt,
is de van Gouda herkomstige schilder-rederijker Cornelis Ketel.
In 1548 geboren, had zich deze eerst in Tergou, vervolgens
een jaar te Delft onder Blokland geoefend, was daarop naar
1 Aldaar, p. 71. 2 Zie boven, bl. 92.
-ocr page 205-
199
Frankrijk en Engeland getrokken, en van daar in 1581 weer
naar Holland gekomen om zich te Amsterdam te vestigen, waar
hij mi zijn verder leven sleet. Zeven jaar na zijn terugkomst
schilderde hij er "sierlijk om aanzien" (als Van Mander schrijft)
het korporaalschap van den handboogsdoelen onder kapitein
Rozenkrans, gelijk dat thans nog op 't Eaadhuis te zien is.
Op een tweede stuk, daar mede nog te vinden, beeldde hij,
onder 't korporaalschap der kloveniers, zich zelf in profiel af.
Als Eederijker in "zinnekens" behagen scheppende, koos hij
deze ook vaak ten onderwerp voor zijn schilderijen, en schreef
er dan in rijm zijn verklaring bij. Op een, dat de "driederlei oor-
zaak aller kunsten" — geld, eer, en liefde tot de kunst —
voorstelde, gaf hij van zijn lofwaardig en juist inzicht blijk, door
beiden Geld- en Eerzucht als beginsel te wraken, leerende dat
slechts hij, wien "de aangeboren lust den weg ter kunst bereidt,
En staag met vlam de liefd' daartoe voortdrijft met kracht", al
arbeidende zijn doel bereikt, en tot geld- en eer-oogstende
kunst gebracht wordt 1, Als portretschilder was hij zoowel in
Engeland reeds, als te Amsterdam gezocht, en muntte door
de levendige gelijkenis zijner personen uit; een dozijn gilde-
broeders , waaronder de beeldhouwer en bouwmeester Hendrik
de Keyser, beeldde hij in den vorm van Kristus en zijn 12
apostelen af. Hij vermaakte zich soms, met zijn vingers of zelfs
zijn tonen, in plaats van met het penseel, te schilderen, waar-
toe hem de lust in 1599 het eerst bekropen was, en dien hij
toen aan zijn eigen conterfeitsel botvierde. Drie jaar later vol-
wrocht hij zoo een uitvoerig stuk, dat den Arbeid in verschillende
bedrijven, door beelden voorgesteld, schetste, en waarboven
hij, om er elk van te vergewissen, tot opschrift stelde :
Ziet, tegen de costuimen, Met vingers, voet en duimen, Ben ik geschilderd heel ; .
Toen Ketels lust mij maakte, In geenerwijs genaakte Mij borstel noch penseel.
Van hooger kunstwaarde dan dit verloren geraakt penseel-
geknutsel van Ketel, is het doorwrocht tafreel, waarop Pier
Ariaansz tweede zoon, de omstreeks 1550 geboreu Aert Pie-
1 Zie de rijmen aangehaald in Van Manders Schilderboek, bl. 192.
-ocr page 206-
200
tersz, van 1601 tot 1603 , de 29 leden der chirurgijns-gilde
om de snijtafel van Dr. Sebastiaans Egberts afbeeldde, en zoo
als de eerste voorlooper van Rembrandt, voor zijn wereldbe-
roemde les van Dr. Tulp, werd. Van de gildebroeders omge- ;'
ven en de ontleedschaar in de hand, zit er Tulps ambtsbroeder,
als Dr. en burgemeester beide, in 't zwart en met den hoed
op 't hoofd, voor het op de tafel geplaatste lijk, dat zich in
zijn verkorting met het hoofd naar den toeschouwer keert.
De broeders zelf zitten in rijen boven elkaar , op trapsgewijs
gerangschikte banken, op twee na, die, in leunstoelen voor
de tafel gezeten, hun hoofden omkeeren, om den toeschouwer ,
hun gelaatstrekken kenbaar te maken. Door de veelheid der
elkaar ' als verdringende hoofden, gaat de kunst van schik-
king wel wat te loor, maar wordt vergoed door al 't leven,
dat er in elk dier hoofden tintelt, die in een warme bruine
kleur voortreffelijk gepenseeld zijn.
Toen Aerts oudste broer, de zinnebeeldige schilder van 't haar-
lemer bakkersgildest.uk *, omstreeks 1573 in die stad vertoefde,
bewoonde hij daar een groot huis aan het Sparen, dat door
zijn bewoners verlaten was.l Zoo kwam hij er in aanraking met
den tienjarigen Cornelis Cornelissen, wiens ouders, om de
beroerte der tijden, waren uitgeweken, en wiens vroeg geble-
ken aanleg voor de kunsten hij nu ruim zeven jaar lang leidde
en ontwikkelde, tot zijn rijkbegaafde kweekeling over Frank-
rijk naar Antwerpen trok, waar hij zich ruim een jaar lang
onder Poêrbus en Coignet bleef oefenen. In Haarlem terug-
gekeerd ving hij daar al spoedig aan, zijn meesterlijke kunst
te toonen in dat voortreffelijke schuttersstuk, dat hij in 1583
schilderde, en dat er thans nog het Muzéum versiert. Van de
gelijktijdige en ook nog wat latere amsterdamsche onderscheidt
het zich door de losse en levendige groepeering, die men daar
maar al te zeer derft, en die ons hier voor 'teerst niet min-
der treft, dan zij 't Van Mander, vóór drie eeuwen, bij zijn
komst te Haarlem, reeds deed 2. Niet minder roemde hij te
* Zie boven bl. 90.
3 "Ik was zeer verwonderd" (schrijft hij, Schilderloelc, bl. 206), hier
-ocr page 207-
■■«■■"■■■^
j                                                      201
'recht de "uitnemendheid" van 't geheele werk, "de troniën,
- met goed gelijken, zeer werkelijk en vloeyende:gedaan; klee-
deren, handen en anders desgelijks; zoodat di^ stuk" (gelijk
hij voorspellende verzekert) "zijn plaats wel in waarde be-
houden zal". Inderdaad deze Cornelis was een groot kunste-
naar, die zich "een vaste manier van schilderen, met een
eigen zekere wijze van strijken, had aangewend";een voortreffelijk
teekenaar, door de smaakvolste studie van 't mcnschenbeeld
gevormd, gelijk dat vooral ook in zijn verdere stukken, met
ï              naakte beelden, zijn Adam en Eva (in 't Muzeum), zijn Doop
van Kristus (bij Dr. van der Willigen, te Haarlem), zijn
Bethlehemsche kindermoord, op 'tTrippenhuis, zijn Bathseba
te Berlijn, blijkt. Vooringenomenheid tegen de manier van gelijk-
matige lichtwerking, waarin zij gewrocht zijn, heeft er soms al
het kunstschoon van doen miskennen '. Ook zijn portret van
Coornhert, te Amsterdam, en zijn Monnik en Bagijn te Haar-
lem pleiten voor de kunstvaardigheid van zijn penseel ; het
laatste schilderde hij, met zijn Kindermoord, in 1591 voor de
onroomsche haarlemer overheid, die ze hem te zamen met ƒ 600
betaalde 2. Ook verder toonde zij hem naar verdienste te waar-
deeren, en droeg hem meer dan een schilder- en teekenwerk
op, tot hij in 1638 ten grave daalde. In zijn vier jaar ouder
stadgenoot, den uit Mulbracht bij Venlo geboortigen Hendrik
Goltzius, was hem daarin twintig jaar vroeger een kunste-
naar voorgegaan, in den volsten, meest uitsluitenden zin van
't woord, zoo te noemen. Begrijpende, dat de kunst den hee-
len mensch voor zich eischt, bemoeide hij zich der wereldsche
beroerten noch 't gemeen geklap niet, en wijdde zich haar
dienst alleen. Met gepaste hooghartigheid zei hij dan ook tot
een koopman, die hem verweet zooveel geld met zijn kunst-
jP:            werk te willen verdienen, als hij 't zelf in den handel deed, dat
zulken Schilderij te vinden; het is zeer werkelijk geordonneerd, en alle de
personen met hun actiën, hun condiciën, of geneigdheden uitgeheeld: die tot
koopmanschap gewend waren, slaan malkander in de hand; die geeru drinken
hebben de kan of 't glas, en zoo voort ieder in 't zijn."
1  Gelijk bijv. met Burger in zijn Musées de la Hollande het geval is.
2  Zie V. d. Willigens Artistes de Harlem, p. 117.
-ocr page 208-
;
202
, koopmanschap en kunst gansch geen gelijkenis met elkander
hadden, daar men met geld wel een koopman, doch geen
kunstenaar worden kon. Op 't schilderen zelf begon hij zich
eerst later toe te leggen, toen hij op zijn 42e'jaar uit Italië
terug gekomen was, en zocht daarbij vooral Michel-Angelo te
volgen, gelijk o. a. zijn door een gier gefolterde Titius (te
Haarlem) blijken doet. Buiten dit stuk, een Juno door Mercu-
rius met de oogen van Argus begiftigd (te Rotterdam), en een
viertal stukken te Petersburg, is er weinig .of niet van zijn
schilderwerk tot den nazaat gekomen; des te meer van zijn
meesterlijke gewrochten in teeken- en snijkunst. Voor de laat-
ste was hij, nog in zijn jongen tijd, bij den toen in 't Over-
maasche uitgeweken Coornhert in de leer geweest, en volgde
hem bij zijn terugkeer naar Holland, waar hij zich te Haar-
lem met hem neerzette, en in 1579 met Margretha Jans s
weduwe Matham, en moeder van den door hem opgeleiden
plaatsnijder van dien naam, in 't huwelijk trad en 36 jaar
in gelukkigen echt leefde. Na Albert (Durer) en Lukas (van
Leiden), plag men te zeggen, waren er geen plaatsnijders van
hun rang meer te wachten; doch Goltzius bewees het beter,
en erlangde weldra den naam van Proteus in die kunst, om
de verwonderlijke vaardigheid, waarmee hij in hun zoowel
als anderer trant te snijden verstond, gelijk zijn bekende
'(zes meesterstukken", in Durers, Lukas, Parmesano's, Bas-
sano's, Rafaèls, en Basoccio's manier, uitwijzen. Zijn eigen
trant bestond hoofdzakelijk daarin, in lange, groote trekken
met drie artseeringen te snijden; met de eerste vormde hij
't naakt en gaf de richting van omtrek en spieren aan; met
de tweede doorkruiste hij de eerste soms-recht-, veelal scherp-
hoekig; met de laatste vulde hij de tinten aan, en versterkte
de breedte van 't geheel. Meer dan 300 prenten van allerlei
inhoud worden er van hem vermeld en bewaard ; daaronder zijn
wereldberoemde hond van Frisius — in teekening bij Teyler —
en'zijn eigen levensgroot portret, daar in keurigen proefdruk
mede te zien. Ettelijke Oeuzenjonkers, met welke hij zeker
door Coornhert in aanraking was gekomen, gelijk deze zelf,
de Prins van Oranje en zijn derde vrouw, en and., gingen
-ocr page 209-
203
in prent van hem uit. In zijn met potlood op perkament ge-
teeken de kleine portretjens — gelijk dat van hem zelf uit het
jaar 1615, in de verzameling van Dr. Van der Willigen —
komt de gevoelvolle fijnheid, vastheid, en natuurlijkheid zijner
teekenstift in al haar kracht uit; een aantal van deze vindt
men bij den heer de Vos te Amsterdam ', In dezelfde verza-
meling en die van 'tMuzéum Fodor worden eenige niet min-
der fraaye afbeeldingen in rood en zwart krijt van G-oltzius
hand gevonden, daaronder die van zijne moeder, Hugo de
Groot, Tesselscliade en hare zustor, enz. Den rijken schab
zijner te Rome geteekende studiën naar standbeelden en schil-
derijen, deels met zwart krijb, deels met roodaard geteekend,
enkele ook met een penomtrek, zacht gewasschen in 't bruin,
met wat wit uitgehoogd, bewaart Teylers Stichting. Uit later
jaren vindt men er, op rood getint papier, een macht van voor-
stellingen uit het dagelijksche leven, beeldjens van burgers
en boeren, met de pen geteekend, andere bij wijze van snij-
werk geartseerd. Laten zijne grootere prenten uit vroeger tijd
wel eens van gezwollenheid en overdrijving blijken, zijn ita-
liaansche reis oefende in dit opzicht een gunstigen invloed op
zijn door adel van vorm, kloekheid en rustigheid van behan-
deling, en stoutheid van artseering, uitblinkend prentwerk.
lia zijn verscheiden, 29 Dec. 1616, werd door zijn we-
duwe en zijn broer Jacob een koperen gedenkplaat op zijn
grafstee in Sint Baafs geplaatst, met een opschrift door zijn
erkentelijken stiefzoon "uit dankbaarheid" gesneden, doch thans
genoegzaam uitgesleten.
Met een ander tijd- en stadgenoot van den haarlemer Cor-
nelis, den in 1566 geboren Hendrik Cornelissen Vroom, be-
gint de reeks der hollandsche zeeschilders. Uit een kunst-
vaardig geslacht geboren, dat zich met het beschilderen van
plateelen en porceleinen bezighield, was ook hij daartoe zoo
door zijn vader als stiefvader bestemd, en had zich reeds aan
1 Het voor eenige jaren gefotografeeïde portretjen op Vondels naam,
schijnt eehter niet dezen, maar zekeren "Joelièra'' voor te stellen, wiens
naam men later tot dien van den dichter heeft zoeken te verhaspelen.
-ocr page 210-
204
het schilderen van scheepjens gewijd, toen hij zich, dien stief-
vader moê, aan de ouderlijke woning onttrok en de wijde
wereld indoolde. Te Eotterdam op een Spaanschvaarder scheep-
gegaan [raakte hij eerst naar Seville bij een nederlandsch
apen-schilder, vervolgens hij een Italiaan aan 't werk, zwierf
toen over zee naar Italië, schilderde een jaar te Rome onder
Ρ ouwels Bril, en keerde ten slotte over Venecië, Piémont en
Frankrijk naar Haarlem terug, waar hij nu in 't huwelijk trad.
Geringe verdienste dreef hem een jaar later naar Dantzig,
waar hij een oom had die bouwmeester was, en hem in de door-
zichtkunde onderwees. Teruggekomen schilderde hij eenige
kerkelijke stukjëns, waarmee hij naar Spanje trok en die hij
daar aan den man wist te brengen. Na veel gevaarlijke reis-
avonturen thuiswaarts gekeerd, begon hij zich, op raad zijner
gildebroeders, meer uitsluitend op zijn voorbestemd kunstvak,
het schilderen van zeestukken toe te leggen, en werd daar
nu weldra algemeen in vermaard. In 1600 droegen hem de
Staten het schilderen der vloot naar Vlaanderen op; zeven
jaar later schilderde hij Heemskerks scheepsstrijd voor Gibral-
tar ; later nog het overzeilen der spaansche galeyen aldaar,
en in 1623 zijn uitvoerigste en verdienstelijkste stuk, Leices-
ters aankomst te Vlissingen in 1586, in 't Muzéum zijner
vaderstad voor den nazaat bewaard. Twaalf jaar vroeger had
hij, voor haar rekening, de herinnering aan den tocht van
Damiate in een schilderstuk verlevendigd, en werd in 1636
door de Amiraliteit van Amsterdam met de vervaardiging
van een schoorsteenstuk voor haar vergaderzaal belast. Nog
geen vier jaar later, een der eerste dagen van 1640, over-
leed hij. Eenander zeeschilder dezer dagen, was de, in 1577, te
Antwerpen geboren Jan Willaerts, die echter weldra zijn ge-
boortegrond vaarwel zei, en zijn verder leven te Utrecht door-
bracht , waar hij herhaaldelijk als deken der Sint Lukasgilde
optrad, en tot Regent van 't Sint Jobs-gasthuis benoemd werd.
Minder uitsluitend van kunstvak dan Vroom, wist hij niet
alleen zijn zeestukjens — gelyk dat van 'tinkomen der Maas
bij den Briel (te Rotterdam) — met allerlei groepen en per-
so nen rijk te stofieeren, maar schilderde ook meer landelijke
-ocr page 211-
205
t
stukjens, gelijk dat geestig gepenseelde feest, onder Albert en
Izabella aan den vijver van Tervueren (te Antwerpen). Ook
van hem is er te Haarlem een tafereel van Heemskerks sckeop-
strijd in 1639 geschilderd en boven dat van Vroom, met zijn
brandend spaansch amiraalschip en door 't luchtruim spat-
tende menschenlijven en leden, te verkiezen. Te Dordrecht
schilderde hij een gezicht op die stad van den waterkant, en
zich zelf in een vaartuig bezig haar af te beelden. Met hem
gelijktijdig leefde te Utrecht de daar in 1566 geboren Joachim
Wttewaal, zoon van een glasschrijver en eerst bij dezen werk-
zaam, doch op zijn 18e jaar bij Frans Floris' leerling, Joost
de Beer, in de leer gedaan. Twee paar later ging hij naar Italië,
waar hij mede een paar jaar vertoefde, om er toen nog twee ver-
dere in Frankrijk door te brengen, en omstreeks 1590 in
Utrecht teitug te keeren, waar hij sedert gevestigd bleef en
de vlasneering met de schilderkunst vereenigde. Gelijk zijn
vorming meebracht, schilderde hij voorstellingen uit de bijbel -
sche en grieksche overlevering, doch' niet zonder eigenaardig
talent, zoo als zijn weinig talrijke grooter en kleiner stukken
in verschillende verzamelingen uitwijzen. Kunstverwant met
hem, in smaak en richting, was zijn in 1565 te Gorinchem ge-
boren stadgenoot Abraham Bloemaert, die zijn vader, den
bouwmeester Cornelis, eerst van daar naar Den Bosch en toen
naar Utrecht volgde, waar hij zich nu mede onder Joost de Beer
oefende. Op zijn 16e jaar naar Frankrijk gereisd, ,kwam hij
derdhalf jaar later naar Utrecht terug, waar hij zijn verder
leven bleef slijten. Zijn stukken zijn talrijker ,dan die van
Wttewaal, doch minder keurig gewrocht, en over 't algemeen,
naar zijn eigen aangenomen trant, meer gezocht dan. natuur-
lijk en waar. Buiten zijn eigen welgeslaagd portret, in de
gallerij te Florence, schilderde hij, in den waan daardoor zijn
geest meer ongehinderd te laten werken, weinig of niet naar
't leven, en vormde daarin het tegenbeeld van zijn delfschen
tijdgenoot, Michiel Janssen van Mier velt, die zich uitsluitend
met portretschilderen bezig hield. In 1567 te Delft geboren,
oefende hij zich daar eerst onder een leerling van Antony van
Blokland, en toen te Utrecht onder dezen zelf, Naar Delft
-ocr page 212-
é
é
m
Ç
É
MAHAOftM, ÖEL
MISFi'SLT,         FJIiS.
-ocr page 213-
207
teruggekeerd kreeg hij weldra de handen zoo vol met portret-
werk, dat hij nog te meer aanleiding vond, zich daaraan alleen
te wijden. Talloos was het aantal geschilderde afbeeldingen
van zijne hand, en die hem onder de voortreffelijkste portret-
schilders een plaats verschaften. Eenvoud en waarheid, karak-
tervolle natuurlijkheid kenmerken zijn gewrochten. Onder de
schoonste behooren zijn portretten van Cats (op 'tTrippen-
huis), van Hooft (in 't Muzéum van der Hoop), van Albert
JoacHim (te Rotterdam), dat eener aanzienlijke schoone vrouw
(bij den Heer Suermondt), enz. Voor de regeering zijner va-
derstad schilderde hij in 1620 eenige prinsen en princessen
van Oranje, daaronder Willem I zelf, naar het oorspronke-
lijke van Cornelis Visscher ' ; in 1624 den voortvluchtigen
koning van Bohème, en Ernst Casimir van Nassau; in 1634 de
boheemsche koningin, en princes Amalia van Solms. Zeven
jaar later overleed hij. Zijn in 1596 geboren zoon Pieter, die
zich mede als portretschilder onderscheidde, doch reeds op
27jarigen leeftijd stierf, schilderde, nauw een en twintig jaar
oud, naar zijn vaders teekening, de leden der delfsche chi-
rurgijnsgilde, doctoren en heelmeesters, om de snijtafel ge-
rangschikt, voor welke Dr. Van der Meer, met het ontleed-
mes in de hand, zijn aanwijzingen op het lijk staat te doen.
Lijk, omstanders, en bijwerk alles even degelijk uitgevoerd,
verscheiden koppen even fraai als de beste dezer dagen, én
't geheel des te belanrijker, als het kennelijk Rembrandt, bij
zijn eigen stuk, voor den geest stond 2. Een ander leerling
van den ouden Mierevelt, van langer leven en meer vermaard-
heid, dan zijn te vroeg gestorven zoon 3, was de in 1571 tê
Utrecht geboren Paulus Moreelse, die zich vervolgens te Rome
op 'tgeschiedschilderen toelel, maar teruggekomen, even als
1 Zie de mededeelingen van Mr. J. Soutendam in den Ned. Spectator
voor Dec. 1870.
' TAe, de afbeelding in houtsneê, met toelichting van Vosmaer, in de
KunstTtronieTc voor Jan. 1873.
*. Twee fraaye portretten van dezen, een man en vrouw, vindt men nog
op den Kristiaansburg te Kopenhagen.
-ocr page 214-
208
zijn delfsche leermeester, door zijn werkzaamheid als portret-
schilder van allen verderen schilderarbeid weerhouden werd,
en alleen nog maar gelegenheid vond als raad in de vroed-
schap en kameraar zijner geboortestad werkzaam, of haar ook
een enkele maal als bouwkundig teekenaar van dienst te zijn.
Zijn gewrochten evenaren intusschen die van zijn meester
niet. Hij is dikwerf schraal en plat van uitdrukking, koud
en plomp van koloriet. Ongelukkig heeft de brand, die vóór
eenige jaren het Muzéum-Boymans teisterde , niet minder dan
zes van zijn zeven stukken, daaronder 't schoonste van allen,
waarin hij zich zelf overtroffen had, het levensgroot portret
van Jan Pietersz. Coen, vernield, en er alleen een Goden-
stukjen — Vertumuus en Pomona — van zijne hand ongedeerd
gelaten. Dergelijke stukjens, in zijn italiaanschen trant , dege-
lijk maar koel geschilderd, komen er ook elders nog van hem
voor, gelijk zijn van sltiyer en linten omspreide saZon-herderin
op 't Trippenhuis, dat tevens een goed portret van Oldebar-
nevelts vrouw, Maria van TJtrecht, van hem bezit ; haar man
zelf vindt men er van de hand zijns meesters. Den Haag telt
een paar princessen — die van Nassau en Hanau — van zijn
penseel. Een levensgroot portret van hem zelf, dat cm zijn
kunstwaarde geroemd wordt, berust in eene verzameling te
TJtrecht, terwijl het amsterdamsche Raadhuis twee of drie
verdienstelijke schutterstukken van hem bezit. Een vierde,
door sommigen mede aan hem toegekend, schijnt van zijn
stad- en tijdgenoot Werner van den Valkert te zijn, en geschil-
derd vóór nog het nieuwe Waals-eiland bestond; drie toch der der-
tien personen die het voorstelt, zitten aan een tafel, waarop
eene teekening van de oude Waal van vóór dien tijd ligt. De
schilder was een leerling van Groltzius, en lel zich , met goeden
uitslag, buiten 't portret- ook op 't geschiedschilderen toe. Er
is echter weinig van zijn werk bewaard gebleven ; bij den brand
van 't slot Frederiksburg op 't deensche Seeland, werd zijn
Farizeër en Tollenaar vernield; een stuk met levensgroote
beelden, en een Johannes de Dooper, hem zelf verbeeldende,
op den achtergrond, door Houbraken nog gezien, ging sedert
te loor; slechts op 't aartsbisschoppelijk Muzéum te TJtrecht
-ocr page 215-
209
vindt men nog een vroeger in Sinte Kathrijnen aldaar berus-
tend stut "Laat de kinderkens tot mij komen", dat van zijn
kunstbegaafdheid blijk geeft ; terwijl van 't zelfde jaar als dit
(1620) een ander tafereel uit de evangelische overlevering,
de Bespotting van Kristus voorstellende, de boekerij derHooge-
school te Kopenhagen siert. Door zijn eigen krachtige etsen
is ons intusschen de gedachtenis van verschillende kloeke tee-
keningen zijner stift bewaard, daaronder het borstbeeld van
een gebaard man, dat voor zijn eigen afbeelding doorgaat,
een Suzanna, Venus en Adonis, Avondmaal, Lukas voor zijn
schildersezel, enz.
Hooger intusschen dan hij of Moreelse, staat een derde
schilder van amsterdamsche schutters, hun wat jonger tijdge-
noot , Thomas de Keyzer, tweede zoon van den amsterdam-
schen bouwmeester Hendrik, en hem in 1597, naar't schijnt,
geboren *. Eerst, gelijk zijn oudste broer, Pieter, voor 't
bouwvak bestemd en daarin onderwezen, liet hij dit echter
geheel voor dat van zijn onmiskenbaren aanleg, «de schilder-
kunst , varen. Even als de jonge Mierevelt, opende hij zijn
loopbaan met een tafreel uit de snijkamer, dat de zes docto-
ren, overlieden der gilde in 't jaar 1619, voorstelt, om een
geraamte gesebaard, waarover hun Dr. Egberts zijn opmer-
kingen meedeelt. Warm van koloriet, zijn de hoofden en han-
den der levende personen even vast en schoon, als 't gebeente
van den doode uitnemend geschilderd, en doen reeds alles
goeds van den nog jongen maker voorspellen. Tien jaar later
zien wij dezen zich in een huis op de Zuidzij van de Lelie-
gracht vestigen 2, en inmiddels in kunst en aanzien toenemen.
Als portretschilder beeldde hij in 't zelfde jaar Laurens Reael
en zyn gade af, nadat hij 't acht jaar vroeger zijn vader ge-
1  Een schrijffout van den anders zoo nauwlettenden Wagenaar, die van
een Theodorus spreekt, heeft tot in den laaisten tijd toe vébl verwar-
ring omtrent dezen schilder gebaard, waaraan het echter tijd wordt thans
voor goed een einde #te maken. En hebben dan ook reeds Seheltema, Bode, en
Vosmacr (Ktmstjcroniek, 1873) erkend, dat er alleen van een Thomas
de Keyzer kau sprake zijn.
2  Naar de schriftelijke mededeeling van Dr. Seheltema.
14
-ocr page 216-
210
daan had, en 't vervolgens ook Piet Hein, in gebloemd satijn,
met kanten kraag en zwaren gouden halsketting, en, op een
ander stnk, met zijn vrouw en kinderen zou doen, beide,
gelijk men ze, met Eombouts Hoogerbeets en zijn gezin van
dezelfde hand, op 't Trippenhuis zien kan. Zijn meesterstuk
echter hangt op 't Mauritshuis, en stelt Amsterdams burge-
meesteren , bij de komst van Maria de Medicis, in deftige
vergadering voor. In 't zwart gekleed, witgekraagd en met
groote en slappe zwarte hoeden op, zitten ze in hun leun-
stoelen, om de met een effen groenachtig kleed overdekte
tafel, in kalm beraad, terwijl in een hoek van 't schilderij,
met de hoed in de hand en rijlaarzen aan zijn voeten, een
man 't vertrek binnentreedt, om hun de aankomst der fran-
sche Majesteit te melden. Hoewel — naar Thoré's opmer-
king — het stuk nauw een voet hoog is, zijn er allen met
het karaktervolste leven en de sprekendste uitdrukking in
aangebracht, en even grootsch als natuurlijk, met de meeste
vastheid geschilderd. Eenvoud, kracht, en harmonische eenheid
spreken er in, en verraden de meesterhand van den maker.
Diezelfde hand openbaart zich ook in een ander haagsch stuk van
den schilder, het portret van een overheidspersoon, aan een
tafel met rood kleed gezeten, en bezig met de linkerhand in
een boek te blaren, dat op een lessenaar voor hem ligt, ter-
wijl hij echter niet in dat boek kijkt, maar zijn gloedvol oog
en levendige gelaatstrekken op den beschouwer gericht houdt.
Twee schuttersstukken van de jaren 1.632 en 1633 prijken op
't amsterdamsche raadhuis. Op 't eerste (N· 79), waar de schut-
ters in twee rijen geschaard staan, steken die van de tweede
rij echter onevenredig klein tegen die der andere af; het an-
dere treft den beschouwer door de levensvolle waarheid en
't warme koloriet. In Zuid-nederland vindt men te Brussel
twee uitnemende vrouwenportretten van zijn penseel, in de
PinakotHeek te Munchen een jong boekhouder, bezig om zijn
meesteres, in haar kabinet, rekening en verantwoording te
doen ; te Frankfort, in Stadels Stichting ,· een ruiter met
twee hazewinden; te Berlijn, een familiestuk; in Denemar-
ken, op den Kristiaansburg te Kopenhagen, Cornelis van
-ocr page 217-
211
der Gracht en echtgenoote rondwandelende in een land-
schap van Yafi Goyens penseel. De schilder, die bijna 't
gansche gouden tijdperk der hollandsche kunst doorleefde,
en in 1640 gehuwd was, overleed in November 1679, en werd
den 19en dier maand in de Zuiderkerk begraven.
Terwijl hij in zijn geboortestad zijn oorspronkelijke nederland-
sche kunstgaaf zoo zelfstandig ontwikkelde, paste zijn tijdge-
noot, de in 1490 geboren Cornelis Jansz. van Keulen, de holland-
sche portretkunst in Engeland toe, waar hij,met verengelschten
toenaam (Janson), van 1618 tot in 't najaar van 1648 gevestigd
bleef, om toen, door den verwarden stand der staatszaken genoopt,
voor goed naar Amsterdam terug te keeren. Intusschen had hij
reeds twee en acht jaar vroeger het beeld van twee amster-
damsche burgemeesters Geelvinck en Tulp vereeuwigd, gelijk
bij in Engeland zelf het portret van zijn vlaamseben kunst-
broeder Van Dijk geschilderd had. Ongelukkig zijn twee zijner
schoonste gewrochten, een portret van Prins Willem II, vol
eenvoud en kracht, en dat van een deftig grijzaard, treffend
van werking, bij den brand te Eotterdam verongelukt; beide
andere daar nog aanwezig zijn meer alledaagsch. O verschoon
daarentegen mag te recht ook zijn levensgroot portretstuk der
haagsche Overheid van 1647 op 't Haagsch Muzéum heeten. Waar-
schijnlijk bleef op zijn beste gewrochten uit later tijd de studie
van die van Van Dijk en Rembrandt beiden niet zonder in-
vloed, gelijk zij zich met narae in dat rotterdamsche por-
tret verried. Zijn laatsten levenstijd schijnt hij in Utrecht,
doorgebracht te hebben, en daar omstreeks 1665 overleden te
zijn. Vóór wij ons intusschen door hem en De Keyzer nog verder
in deze latere jaren der eeuw laten afvoeren, wenden wij ons
weer tot de eerste terug, om er de kunst in haar voorbe-
reidende ontwikkeling op zooveel plaatsen elders gâ te slaan,
als ons in 't overige Holland nog toeven.
In 't kunstrijke Haarlem zien wij Cornelis' leerling, de in 1598
als gildebroeder ingeschreven Cornelis Engelsz. Verspronck, in
1618 een verdienstelijk schilderstuk voltooyen. De in 1580 geboren
Haarlemmer Pieter Klaasz. Soutman verliet daarentegen reeds
vroeg zijn vaderstad, om zich onder Rubens te oefenen, trok ver-
14* ·
-ocr page 218-
212
Tolgens naar Oostland — gelijk men 't vroeger noemde —
schilderde daar in Pommeren en Polen, en keerde eerst later naar
Haarlem terug, waar hij het lidmaatschap der Schonevaarders-
gilde'met dat der Sint Lukas vereenigde, in 1630 in 't hu-
welijk trad, en als portretschilder zoo gezocht werd, dat hij
moeilijk ieder gerieven kon. Zoo kwam hij er dan ook eerst
in 1642 en '44 toe, die beide schutterstukken te schilderen,
die in 'thaarlemsch Muzóum den nazaat van zijn kunstvaar-
digheid en kloek penseel doen blijken. Dertien jaar later over-
leed hij. Zijn tien jaar ouder stadgenoot Frans Pieter de
(jrebber, die zich onder Savery bekwaamd had, had reeds meer
dan veertig, dertig, en twintig jaar vroeger de schutterofficie-
ren aan hun feestdisch voorgesteld, en de nagedachtenis hun-
ner trekken voor de nakomelingschap bewaard. Even als Sout-
man was hij in 1628 lid der Schonevaardersgilde, werd in
1636, voor zijne der stad door zijn teekenstift bewezen diens-
ten, van den wachtdienst en 't wachtgeld vrijgesteld, en ver-
wisselde 6 Maart 1649 zijn woning aan de Oude Gracht, bij
den kleinen Houtweg, met die onder de zerken van Sint Baafs.
Zijn zoon Pieter lel zich minder op 't portret- dan 't bijbelsch
en verder geschiedschilderen toe, en verdient vooral om den
onderscheiden trant, waarin hij vroeger en later werkte, onze
aandacht '. Eerst zich aan Eubens houdende, gelijk daar vooral
zijn Barbarossa met den Patriarch van Jeruzalem van 't jaar
1630 (op 't Haarlems Muzéum), in koloriet zoowel als behan-
deling, blijk van geeft, zien wij hem een jaar of wat later,
in zijn profeet Eliza voor Naaman, min of meer de door zijn
kunstbroeders Pinas en Lastman, in deze dagen, uit Italië
overgeplante manier van lichtwerking volgen, die indengroo-
ten leerling van den laatsten, Rembrandt, weldra op zulk
een grootsche schaal zelfstandig ontwikkeld, en zoo geestvol schit-
terend toegepast worden zou. Ook De Grebbers etsen getuigen
van deze wijziging in zijn kunsttrant, gelijk een vergelijking
van die, welke hij in -1630 naar Kubens bewerkte, en zijn
Samaritaansche Vrouw van later dagteekening bespeuren doet2.
1 Zie de opmerkingen van Vosmaer, in zijn Rembrandt, I. p. 77.
s Aid. p. 78.
-ocr page 219-
213
Het eerste ons van hem toegekomen schilderij, uit het jaar
1628, is door zijn saamgetast onderwerp zelf reeds te veel
verbrokkeld van werking, om een gelukkigen indruk te maken ;
zijn Herder en Herderinnen, uit hetzelfde jaar, uit dezelfde
school als de Patriarch, zijn ook met hetzelfde hem ontegen-
zeggelijk eigen talent geschilderd.
Pieter Lastman, dien wij, Haarlem, waar ons nog zooveel tref-
lijks en schoons toeft, voor 't oogenblik daarlatende, om zijn hei-
donker kunststreven nu wat nader in 't oog moeten vatten, kan
toch in zoover tot dezen haarlemschen schilderkring gerekend
worden, als hij, in 't naburig Amsterdam, van een door Cornelis
van Haarlem gevormd meester, G-errit Pietersz. *, zijn opleiding
ontving, tot hij omstreeks 1602 of '3, als een jonkman "van goede
hope" voor de kunst, naar Italië trok. Daar kwam hij met dien
ons door Gérard Seghers 2 reeds bekenden Michel Angelo Amerighi
van C'aravaggio in aanraking, die — in tegenstelling eener uit-
purende nabootsing der groote meesters — alle schilderwerk,
dât niet naar 't leven gepenseeld was , kinderspel en beuzelarij
noemde. Bij ditwerkelijkheidsstreven was hem die donker-bruine
schildertrant eigen, die in de krachtige, bij zijne volgelingen
vooral dikwerf ruwe en hortende, tegenstelling van licht en
donker zijn hoofdwerking zocht, en daartoe — gelijk wij 't bij
d'ouden Teniers reeds opmerktep :i — vooral ook nachttafreelen
tot onderwerp koos. Intusschen had zich de ons mede reeds min
of meer bekende Adam Elsheimer uit Frankfort te Eome neer-
gezet , en was daar Caravaggio's beginselen naar zijn geheel eigen-
aardigen innemenden kunsttrant gaan toepassen, die hem wel geen
brood — hij verviel met zijn talrijk gezin allengs tot armoede —
maar zijn schilderwerk steeds zooveel aantrekkelijks gaf. Een
fijn en diep natuurgevoel, met een voortreffelijke behandeling
en den kennelijksten zin voor leven en werkelijkheid gepaard,
die zich in een warm koloriet en de bevalligste lichtspeling uit,
1 De broeder van den gevierden toonkunstenaar Swelingli, Van Mander
maakt van een schutterstuk van 'tjaar 1604 van hem gewag, dat echter
niet met zijn naam in Scheltema's Aanwijzing vermeld wordt.
3 Zie boven bl. 131.
3 Aid. bl. 128 en 150.
-ocr page 220-
214
onderscheidt bovenal zijne landschapjens, die hij, bij afwisse-
ling met bijbelsche en heidensche geschiedtafreeltjens, wrocht,
doch ook veelal met beeldjens uit beide stoffeerde. Zijn aan-
trekkelijk penseel lokte de jonge Hollanders in Eome — Pinas,
Uytenbroek, Poelenburg, Grondt, de stichtsche edelman en
plaatsnijder, enz. — tot zich, en boeide bovenal ook Last-
man aan zijn schilderwerk, gelijk o. a. uit zijn Vlucht naar
Egypte en Pleistering onderweg (te Rotterdam en Berlijn) weldra
blijken zou. Waar hij zich vervolgens minder trouw aan
Elsheimer hield, was zijn caravagiaansche kleurwerking plom-
per en ruwer, gelijk in een paar stukjens te Brunswijk en
een — thans ongelukkig almeê verbrand — te Rotterdam Κ
Het Muzéum te Haarlem heeft ondertixsschen een stukjen van-
zijne hand, in 1629, lang na zijn terugkomst en vestiging te-
Amsterdam geschilderd, dat hem ons geheel in zijn besten
trant leert kennen. De Aanbidding der Herders voorstellende
toont het ons, aan de eene zij van 't paneel, Maria met haar
kindjen op eene hoogte gezeten, terwijl van de andere de
herders naderen ; in 't zwerk daar boven opent zich een goud-
gele wolk, om een Engel den toegang te banen, en spreidt
haar liefelijk licht met de gelukkigste werking over 't beval-
lig tooneeltjen uit. Van Lastmans kunstbroeder Jan Pinas is
ons minder bekend geworden ; hij schilderde, evenals zijn broer
Jacob, in italiaanschen trant, beelden en landschappen ; zijne
nadere kennismaking is intusschen te minder belangwekkend,
als men in den laatsten tijd de meening heeft laten varen,
een leermeester van Rembrandt in hem te zien. Hun tijdge-
noot, de omstreeks 1590 geboren Delvenaar Mozes vanUyten-
broeck, die zich bepaaldelijk naar Elsheimer gevormd had ,
schilderde, in 't vaderland teruggekeerd, voor Prins Frederik
Hendrik, op Honsholredijk en elders eenige stukken, waar-
onder een Orfeus, Pomona, Europa, enz. Zijn fraaye prent,
uit de evangelische overlevering, Petrus en Paulus bij de ge-
nezing van den lamme voorstellende, is meesterlijk van uit-
voering, even als zijn door hem zelf geötst portret zijn ver-
1 Zie Vosmaerj Rembrandt, I p. 112.
-ocr page 221-
215
dienste in dat vak doet kennen. Als plaatsnijder trouwens
onderscheidde zich bovenal Blsheimers groote vriend en voor-
stander, de keizerlijke paltsgraaf Hendrik van Goudt, uit
Utrecht, en daar in 1611 bij de St. Lukasgilde ingeschreven.
Minder talrijk dan schoon, geeft ons het zevental zijner geheel
op de lichtspeling berekende prenten, even zoovele schiider-
stukjens van Elsheimer — een Ceres, bij maanlicht en vuur-
vlam Proserpina zoekende; Jupiter bij Filemon en Baucis,
bij lamplicht; een vlucht naar Egypte; een Aurora, landschap
in den vroegen morgen ; een onthoofding van den Dooper, nacht-
stuk bij fakkellicht ; en tweederlei Tobias met den Engel — te zien.
Cornelis van Poelenburg werkte mede wel onder Elshei-
mer, doch moeide zich minder met zijn heidonkere licht-
spelingen, en was meer op Goden- en Nimfentafreeltjens,
met bouwkunstig bijwerk, in evenmatig lichten trant uit,
waarbij hij zich zooveel doenlijk aan Rafaël zocht te houden.
Meer bevallig dan ongemaakt van stijl, viel bij ten zeerste
in den smaak zijner tijdgenooten zoo buiten- als binnenslands.
In 1586 te Utrecht geboren, had hij daar eerst onder Bloe-
maert gewerkt en was toen naar Italië vertrokken ; bij zijn
terugreis zocht men te vergeefs hem te Florence tot blijven
te belezen ; hij keerde naar Utrecht weer, om er zich, als
huisvader, voor goed te vestigen. In 1627 droegen hem de
Staten het schilderen van een Godenbanket voor de Princes
van Oranje op; wat later kwam hij op uitnoodiging van
Karel I een poosjen naar Engeland, en overleed in de eerste
helft van Augustus 1667. Op 't Trippenhuis vindt men een
tweetal stukjens van zijn penseel, met badende en uit het
bad komende meisjens, en een derde, Adam en Eva voorstel-
lende , die uit het Paradijs·verdreven worden ; op het Mauritsbuis
almede een badtafreeltjen en een ander met bouwvallen ; alles
even gelikt als bevallig. Ook elders komen zijn stukjens veel-
vuldig voor, poezel en teder gepenseeld, fraai van omtrek en
lijnen, en dun en helder van lucht; ware kabinetstukjens voor
een verfijnden, doch wat verwijfden smaak.
In een gansch anderen trant schilderden Pieter van Laar, Gé-
rard Hondhorst, en Leendert Bramer, even als hij in Italië ge-
-ocr page 222-
216
vormd, doch meer naar Caravaggio's forsche toetsen dan Elshei-
mers fijne penseeltrekken werkzaam. Hondhorst dankte zelfs aan
zijn op stoute lichtwerking berekende nachtstukken zijn itali-
aanschen naam van Gerardo délia notte, maar schilderde niet
uitsluitend in dien geest, en blonk door zijn breede behande-
ling , vastheid, en vaardigheid uit. In dien trant zijn beide zijn
Vrolijke Speelman, te Amsterdam, en zijn Liedjeszanger te
Haarlem; de een met zijn vedel in de eene, een vollen roe-
mer in de andere hand, met een blij gezicht voor 't venster
staande ; de ander met open mond, van 't blad zijn straatdeun
zingend. Een soldaat, bij de lamp zijn pijp aanstekend, te
Eotterdam, is een der beste proeven in zijn nachtlijke manier.
Zijn portretten, zoo te Amsterdam als op 't Huis in 't Bosch
zijn voor een goed deel koud en schraal, en enkele daaronder
wellicht ook aan zijn jonger broeder Willem (geb. 1604) toe te
kennen, met wien hij dikwerf samenwerkte. Even als Poelen-
burg, doch zes jaar later, te Utrecht geboren en onder Bloe-
maert werkzaam, volgde hij hem naar Italië, en keerde, als
hij, naar Utrecht terug, waar hij in 't huwelijk trad, en o. a.
in 1623 als deken der Sint Lukasgilde voorkomt. Ook hij
maakte vervolgens, op 'sKonings aanzoek, een uitstap naar
Engeland en vervaardigde daar verschillende portretten en
tafreelen. In 1638 beeldde hij Maria de Medicis, bij haar be-
zoek te Amsterdam, tot een geschenk van hare hand voor
burgemeesteren af, en was later voor Amalia van Solms in haar
Oranjezaal werkzaam. Even vruchtbaar als vaardig met het
penseel komen zijne werken in verschillenden trant, en zoo
wereldsch als kerkelijk, in Noord-, Zuid- en Midden-Europa,
in verschillende kerken en verzamelingen voor. Pieter van
Laar hield zich daarentegen met geenerlei kerkelijke noch
portretkunst op. Te Haarlem, naar 't schijnt, geboren, was
hij, met zijn broeder Roelant, die echter weldra te Genua
het leven liet, al vroeg naar Italië gegaan, en verbleef daar
het grootste gedeelte van zijn leven. Door zijn mismaakte ge-
stalte en lustige grappen raakte hij er onder den naam Bam-
boots (bamboccio) bekend en bemind, en lei er zich hoofdza-
kelijk op 't schilderen van buitentafreeltjëns, pleisterplaatsen,
-ocr page 223-
217
jachten, hoefstallen, wagens en paarden toe, door den def-
tigen Salvator Rosa, als onwaardige onderwerpen, verfoeid
en veroordeeld. In 1639 kwam hij, op aandrang zijner ver-
wanten, een poos lang naar Holland terug; doch keerde ver-
volgens weder naar Italië, waar hij zich meer dan in zijn
geboorteland thuis voelde. Als etser maakte hij zich door een
twintigtal prenten, geheel in den trant van zijn schilderwerk,
bekend. Zijn mede in Italië gevormde, in 1596 geboren,
kunstbroeder Bramer was op zijn achttiende jaar uit Delft
derwaarts getogen, maar kwam na een tiental jaren terug,
om zich in zijn geboortestad te vestigen. Als hoofd eener
afzonderlijke Sint Lukasgilde, die hij er met zijn kunst-
broeders gesticht had, versierde hij haar vergaderzaal met
de afbeelding der zeven vrije kunsten , en voegde er , als achtste,
die der Schilderkunst aan toe. Ook den delfschen Doelen
luisterde hij, in 1655, met schilderwerk in kalk, naar itali-
aanschen trant, op, en vereeuwigde in 1660 de beeltenis van
zijn schutters, in een zoogenoemd schietstuk, een los gepen-
seeld en levendig verlicht tafereel van hun uittocht voor een
wedstrijd l. Lichtspeling in nachtstukken, naar den trant van
Honthorst en in den geest van Blsheimer, kenschetst zijn hier
en daar verspreide gewrochten. Zijn donker koloriet, in som-
mige van deze koel, in andere warm van toon, wordt door
een vurig geel verhelderd, en kenmerkt zich daarbij door de
rembrandtiaansche wijs, het licht op één punt te laten werken.
Van daar, dat men hem veelal voor een nabootser, in plaats
van een voorlooper in dezen, van den grooten schilder heeft
willen doen doorgaan 2. Tot onderwerp koos hij zich italiaan-
sche landschappen met tempels en bouwvallen, en voorstel-
lingen der bijbelsche en oude geschiedenis en overlevering.
Wat hij en zijne kunstbroeders aan den Delf voor hunne
gilde deden, ze tot eene afzonderlijke broederschap te her-
vormen, deed hun tijdgenoot aan de Merwe, Jan Grerritsz.
Cuyp te Dordrecht, in 1642 voor de zijne, door ze, uit de
1 Zie de aantt. van Mr. Soutendam, in den Ned. Spectator, bl. 444.
3 Verg. daartegen echter Vosmaer t. pi. p. 97.
-ocr page 224-
218
zoogenoemde gilde der vijf neeringen, tot een bepaalde.
Sint Lukasgilde der fijnschilders af te zonderen. Met Cuyp
betreden wij het terrein van 't hollandsche landschap uit den
omtrek zijner woonstad, waar hij in 1575 geboren was, en
dat hij, met breed penseel en warm en doorzichtig koloriet, op
zijn paneelen wist weer te geven. Hij liet er zijn kloek ge-
penseelde stad- en tijdgenooten zich met vronw en kind in
verpoozen, en toonde zoo, dat de landschappelijke natuur in
iets anders nog bestaat, dan een tempeltjen of bouwval op
een hoogte, en wat badende nymfen, of antiek toegetakelde
personen omlaag, gelijk Van Poelenburg en soortgelijken ze
schilderden. Allengs zou men leeren de natuur om haar zelf te
waardeeren, haar in haar eigen rijk en karaktervol leven en
uitdrukking op te vatten en te doen spreken ; en dezen Cuyp,
Jezajas van de Velde, Van Groyen, en Roghrnan zien wij in
Holland de eerste schreden in dien geest doen, al ging bij
d'een meer, bij d'ander minder, deze natuursehildering nog
meteen onvermijdelijke weelde van stoffeering door menschen-
bedrijf en beweging gepaard, en al was zij daar voor een groot
deel zelfs afhankelijk van. Cuyp vereenigde dan ook de
portretkunst met die van 't genre en het landschap. Het
grootste en schoonste ons van hem toegekomen stuk stelt ons
een deftig oudhollandsch gezin, van grootmoeder tot kleinkin-
deren , voor zijn hofstede aan den Haarlemmerdijk, voor ; de
oude vrouw, zittende, en evenals haar staande zoon en dochter
statig in 't zwart gekleed; haar beide kleinzoontjens met een
bok en een voor een wagen gespannen paard bezig ; de meisjens,
in 't bruin en geel, daarnaast. De jongste van beide laatste
was bestemd, door huwelijk de moeder van Cuyps geestigen
kunstbroeder der volgende eeuw, Cornelis Troost, te worden.
Een landschap te Rotterdam geeft ons drie kinderen van def-
tigen huize te zien, en twee portretten aldaar een veldoverste
in zilvergestikt geel wambuis, en een vrouw in 't zwart met
zwaren kanten kraag. Zijn eerste opleiding had Cuyp bijBloe-
maert ontvangen, doch. zich gelukkig niet in zijn zelfstandigen
aanleg laten stremmen, noch, op Bloemaerts voetspoor, een
denkbeeldige wereld boven de werkelijke verkozen.
-ocr page 225-
219
Jezajas van de Velde, denkelijk omstreeks 1585 te Amsterdam
geboren, was in 1611 te Haarlem gehuwd ', en daar toen eenige
jaren woonachtig, tot hij vervolgens naar Leiden trok, waar wij
hem in 1630 gevestigd vinden. Het krijgs-, kermis- en kroeg-
leven, maar ook 't staatsieven en 't landschap, vormden de
onderwerpen van zijn levendig en geestig penseel, dat ze met
fijne toetsen en vaste hand wist af te beelden. Even als die
van Cuyp, zijn ook zijn stukken in openbare verzamelingen, zoo
hier als elders, weinig talrijk. Een paar ruitergevechten vindt
men te Brunswijk en Weenen ; een plundering, met moord en
brand, van een dorp in de Moltke-gallerij te Kopenhagen ; een
winter- en æ o merlandschap in miniatuur te Hamburg; een
hevig gevecht tusschen voetvolk en ruiters in 't schelle licht
van een brandend boerenhuis te Rotterdam ; te Amsterdam de
rijkgestoffeerde afbeelding der ontruiming van Den Bosch dooi-
de spaansche troepen, met de stad-, vesting- en belegerings-
werken op den achtergrond, en de aftrekkende legerbenden,
van een koets- en pakwagens, en velerlei geestelijke en we-
reldlijke personen begeleid, en ter zij door een piket ruiters
bewaakt, op den voorgrond. Uit het jammerlijke staatsru-
moer zijner dagen vindt men er tevens de uitgewerkte voor-
stelling, hoe Prins Maurits in een boomrijken tuin, aan een
groene tafel, de kat de bel weet aan te binden, terwijl men
't arme dier op den achtergrond tegelijkertijd op 't Binnenhof
onthoofden ziet, en een gewapende bende, met blauw en
oranje vaandels, van ter zij komt aanrukken. Van de Velde's
keurigst gewrocht, dat hem in al de meesterschap van zijn
penseelkunst doet kennen, is zijn heel wat minder.uitvoerige
afbeelding op een paneeltjen -van nog geen veertig duim, van
een edelman in spaanschen tooi te paard, die den toeschou-
wer ten naastenbij den rug toekeert, terwijl zijn vaalbruin
ros met golvende'staart en manen aan 't steigeren is, en zich
krachtig afteekent tegen de zilvergrijze lucht. In sierlijke
1 Zie het aangeteekende in Van der Wiftigens Artistes de Harlem, op
zijn naam.
-ocr page 226-
220
losheid en meesterlijke vrijheid herinnert ze — naar Thoré's
opmerking — onwillekeurig aan Van Dijks verrukkelijke rui-
terstudie op 't Buckingham-paleis *.
Jan van Groyen werd den 13en January 1596 in de zelfde stad
geboren, waar Yan de Velde de laatste helft van zijn leven sleet.
Hij vond daar als schilder toen dien kunstvaardigen burgemees-
ter, Izaak Klaasz. van Swanenburgh, werkzaam, die er sedert 1594
bezig was, in een schildertrant aan dien van Lange Pier her-
innerend , in een reeks van tafreelen de bloeyende lakenneering
der stad in haar verschillende bedrijven af te beelden, en die
er, omstreeks tien jaar later, de voortreffelijke teekeningen van
ontzet van Leiden en dat van Samaria voor de goudsche kerk-
glazen ontwierp. Leiden blinkt, wat die schilderijen betreft, inder-
daad daardoor boven zijn zustersteden uit, dat het niet slechts
zijn schutterhoplul en hofjensbesturen, maar ook — van deze
burgemeesterlijke hand — het nijvere volk-zelf in zijne
bedrijvigheid vereeuwigen zag. Van Groyen ging, onder an-
dere minder bekende meesters, ook bij Van Swanenburg in
de leer, doch was te oorspronkelijk van aard en aan-
leg, om zich niet in geheel andere richting, zelfstandig te
ontwikkelen. Hij zou, veel meer nog dan Cuyp of Van de Velde,
het landschappelijke natuurleven ten onderwerp kiezen, en
met de trouwhartigste waarheid leeren weergeven, al schepte
hij tevens op den duur te veel vermaak in zijn geestige op-
vatting en teekening van allerlei bezielde en onbezielde per-
sonen en voorwerpen, om ze niet altoos in zijn tafreelen een
groote rol te doen spelen, ze in rijke mate te laten optreden. Na,
op zijn 13e jaar een kunstreis door Frankrijk gedaan te heb-
ben, ging hij zich nog een maand of wat te Haarlem onder
Van de Velde bekwamen, kwam toen naar Leiden terug, en
vestigde er zich in 1618 als huisvader. Uit de eerstvolgende jaren
vinden wij (bij den Heer Suermondt) een paar stukjens — Win-
ter en Zomer — van zijne hand, geheel in Van de Veldes
miniatuurtrant gewrocht, en ook een jaar of wat later bleef hij
1 Zie boven, bl. 170, waar 'men echter "drie (in pi. van die) kleine
ruiters" leze.
-ocr page 227-
(
221
nog, in hoornen en beeldjens, zijn wijze van kleur en samen-
stelling houden, tot hij die allengs aanmerkelijk wijzigde,
breeder en losser ging werken, en zich eindelijk een vasten
eigenaardigen schildertrant koos. Hij hield zich daarbij aan
een bruinen en grijzen hoofdtoon met de daartusschen liggende
tinten, die nu eens naar 't rossige warmgele en roode, dan
naar 't vaalgele, grauwgroene, en blauwgrijze overhelden *.
Zijn schilderwerk erlangt daardoor een eigenaardige kleur,
aan die van den herfst herinnerende. In zijn licht ver deeling
hield hij er van, den voorgrond door een of ander donker
brok, hetzij dan een stuk land, schuit of schaduw, aan te
brengen om zoo den lichteren achtergrond en 't verschiet nog
meer te doen wijken en krachtiger te laten werken; een ma-
nier — gelijk Vosmaer opmerkt2 — ook door anderen veelal
in praktijk gebracht, en eerst door Eembrandt als noodeloos
verworpen. Intusschen was de schilder, in 1631, van Leiden
naar Den Haag verhuisd, waar 't weelderige hof van Frede-
rik Hendrik der kunst een verblijdend uitzicht bood. Onver-
1  Zie de opmerkingen van Vosmaer, in de Kunsïkronielc voor 1873.
2  Aldaar, bl. 50.
■A
-ocr page 228-
222
droten vinden wij hem nu als vroeger werkzaam, en zijn tal-
rijke, alom voorhanden stukken geven ons de beste gelegen-
heid, hem naar den eisch te leeren kennen. Zijn schoonste wer-
ken dagteekenen uit de jaren 1640 tot 1655 ; een jaar later overleed
hij. Een uitstekend riviergezichtjen uit het jaar 1643, met
roodbruinen voorgrond en groengrijs water, terwijl de fletsch
groene boomen in 't verschiet —: naar zijn gewone manier —
met lichtjens getikt zijn, vindt men op 't Muzéum Boynians;
op het Trippenhuis een grooter met rijkgestoffeerden oever,
van 't jaar 1645 ; bij den Heer Suermondt een gezicht op Arn~
•hem van 't zelfde jaar, en een op Nijmegen van vier jaar
later; een tweede op 't Nijmegen komt mede op 't Trippen-
huis voor; bij den Heer Goldsmith, in den Haag, een ver-
gezicht op Amsterdam, met verschillende partijen water en
stroken land op den voorgrond ; in de verzameling-Dupper
een fraai riviergezicht op Dordrecht, grijs en bleekgroen
aan de eene zij, en de rivier vol groote en kleine vaartuigen
onder een grijsbewolkten hemel. Een zijner schoonste doeken,
en tevens zijn allergrootste, is voorts dat schilderij, "vervat-
tende den Haag in het groot", van den Zuidoostkant geno-
men, dat in 1651 door de Overheid voor 650 gulden van hem
gekocht werd, en thans in 't stedelijk Muzéum prijkt. Groene
weilanden vormen den voorgrond, door paarden en runderen
begraasd, of voor den hooibouw in beslag genomen; weg en
vaart doorsnijden ze, de eerste van ruiters en voetgangers en
een vierspan voor een deftige karos betreden, de andere door
schuiten en een sierlijk jacht bevaren, waarop het naamcijfer
van den schilder (J. V. Gr.) in zwarte letters geschilderd staat.
Huizen, kerken, en verdere gebouwen van 't vorstlijk vlek
breiden zich, wijd over den tweeden grond, in grijze en rood-
bruine kleuren uit, terwijl lichtgrijze wolken langs 't blauw
der lucht drijven en de treffendste werking doen. Onder de
kleinere stukken zijner laatste levensjaren munten vooral zijn
gezicht op Dordrecht en 't Huis te Merwede, te Weenen (1654),
zijn hollandsch dorp aan 't water, te Frankfort (1652), zijn
riviergezicht, in den Louvre (1653), zijn kabbelend water,
met een dorp in de verte te Hanover, zijn landschap bij
-ocr page 229-
223
den Heer Du Bus te Brussel (1645), uit. Buiten zijn talrijke schil-
derijen, liet hij den nazaat voorts nog een schat van teeke-
ningen — meestal uit de jaren 1640—1653 — achter, veld-
en, dorpsgezichten met vee en veemarkten, watergezichten met
schuiten, stadswallen, en torens, strandgezichten uit Schevenin-
gen, wintergeziehten met schaatsenrijders, en markt- of ker-
mistafreeltjens met kwakzalvers ; alles op dezelfde wijs behan-
deld, met korte kleine tikjens en toetsjens van zwart krijt, een
boomslag van 3-'tjes voor de toppen der blaren, en 't geheel
met een dun tintjen oostindische inkt aangewasschen l. Een
vijftal etsen, dat hem wordt toegekend, schijnt,naar de wijze
van behandeling, onecht; een paar andere daarentegen wer-
kelijk van zijne hand; één daarvan berust in 't prentenka-
binet op 't Trippenhuis, het andere bij den Heer Van der
Keilen \
Vond zich Van Groyen in zijn landschappen van nature steeds
tot bijna overdadige stoffeering genoopt, de één jaar na hem
geboren Boeland Boghnian van Amsterdam was van aanleg
zelf reeds meer uitsluitend tot de ongestoffeerde natuur be-
paald , en zocht deze daarbij minder op 't doek of paneel, dan
op 't papier te doen herleven. Schilderwerk toch wordt er ge-
noegzaam geen van hem gevonden; een paar stukjens te Cas-
sel vroeger aan Bembrandt toegekend, een gezicht op een
kerk- en torenrijke stad bij den Heer Suermondt, ziedaar
alles, wat er in dit opzicht van hem rest 3. Des te groo-
ter echter is ■ het aantal zijner teekeningen, waaronder een
in verschillende verzamelingen verspreide reeks afbeeldin-
gen van nederlandsche sloten en hoven, allen met losse en
vaardige hand, in zwart krijt gewerkt en met oostindi-
sche inkt aangewasschen. Licht en schaduw is er op ruime
schaal in verdeeld, en kleur en werking met weinig moeite
verkregen. Ook een dertigtal prenten met landschappen zijn
1 Vosmaer, ald. bl. 52. 2 Aid.
3 Ben stukjen te Berlijn aan Mompeer toegekend, en door VosmaeraanR.
toegeschreven, blijkt, bij nader inzien, van den te Haarlem werkzamen Fran-
çois de Mompei* te zijn, wien ook een laudschap op Van Goyeus naam te
Cassel toekomt. Zie Bode's opmerking, Zeitsehrift für bild. Kunst VII. s, 172.
-ocr page 230-
224
van hem hekend ; andere, vervallen kloostergehouwen en
kasteelen voorstellende, zijn naar zijne teekeningen gemaakt.
Hij bleef tot in hoogen ouderdom werkzaam, doch sleet zijn
laatste jaren in 't Oudemannenhuis en stierf in eenigheid.
Een veel lustiger leven dan hij, leidde de in 1589 gebo-
ren Delvenaar Adriaan van der Venne, die als geestig tee-
kenaar en schilder, en vermakelijk rijmer, algemeen gevierd
was. Meer uitsluitend nog dan Van de Velde was hij voor
't genre werkzaam , en schetste voorts even als hij, een enkele
maal staats- en kerkfeiten in zinnebeeldige tafreelen, gelijk zijn
geestig gepenseelde Zielevisschers te Amsterdam, af. Het stuk
plaatst ons voor een breeden stroom, aan weerskanten waar-
van wij 't roomsche en onroomsche Kristendom, in staats- en
kerkgrooten en -personen , vertegenwoordigd zien ; een lange
optocht, met den Paus en zijn kardinalen aan 't hoofd, trekt
langs den oever, op welken een halfdoode boom met een Maria-
beeldjen prijkt, en daaronder een oud bestjen, als "katholiek
oudjen" aangegeven. Aan de andere zij verheft zich een welig
groenende boom, en daarbij een oranjeboompjen; onder de
hier vergaderde drommen vertoonen zich Prins Maurits en Pre-
derik Hendrik, gelijk aan de andere de brabantsche aarts-
hertogen. Op 't water liggen aan weerskanten schuiten , waarin
geestelijken, die hun netten spreiden, en op de eene waarvan
"den Paus"-, op de andei-e "Grode het oordeel" te lezen
staat. Landschap en bijwerk zijn van den fluweelen Breughel,
metwienVan der Venne, in 1616, ook een ander tafreel (thans
in den Louvre) samenschilderde, dat het feest van 't Twaalf-
jarig Bestand afbeeldt. Op een ander portretstuk (op 't Trip-
penhuis) stelt hij ons, met even kloek als net penseel, hel-
der koloriet, uitdrukkingsvolle trekken, en sierlijke losheid,
Prins Maurits met zijn broeders, zwagers, en verder gevolg
voor. Het uitgebreide tafreel paart met de natuurlijke grootsch-
heid, die het kenmerkt, al de eigenaardige fijnheid, die de
kleinere stukken van den schilder, gelijk zijne teekeningen en
prenten, onderscheidt. Van der Venne toch schetste met zijn
teekenstift, in een aantal voorstellingen, de maatschappelijke
zeden, gebruiken, en eigenaardigheden van zijn tijdgenooten,
-ocr page 231-
225
en luisterde daar zijn eigen rijmen, gelijk die van anderen,
in prent mee" op. De Zeeuwsche Nachtegaal, door hem en
zijn zeeuwsche vrienden en vriendinnen uitgegeven, zijn Zin-
nevonlc op den hollandschen Turf,
zijn Tafreel van Ziunemal en
dat van De belachende wereld, Cats1' Spiegel van den ouden en
nieuwen Tijd
en verdere dichten en rijmen, dicht en ondicht
van Johan de Brune, Huyghens Voorhout en Kostelijk Mal, enz.
gaven hem allen gelegenheid van zijn geestig en vaardig ta-
lent te doen blijken, en ons, in de omstandigste verscheiden-
heid, dat "groot puik der wereld", die "vrije woonplaats
der verstanden, schole van den krijg en kamer vol rijkdom ,
keuken vol voedsel, en kelder vol bier en wijnen", dat "pak-
huis vol goed" en die "haven van voorspoed" te schetsen, die
hij in zijn "klein Holland" zag. Na eerst eenige jaren in Mid-
delburg te hebben doorgebracht, trok hij omstreeks 1625 naar
den Haag, waar hij na 1665 overleed '.
- Vijf jaar vóór hem was in dien zelfden Haag een zijner
kunstbroeders overleden, die ons van zijn meer algemeene rich-
ting weder op het bijzonder terrein der doele- en regenten-
stukken terugbrengt, maar daarop met een zeldzame begaafd-
heid uitblonk. Naar alle waarschijnlijkheid in 1580 in den
Haag geboren, bleef hij er ook zijn verder leven doorbrengen,
tot hij er in 1657 verscheidde. In October van't vorige jaar had
juist, onder zijne en Van der Vennes medewerking, de split-
sing der gilde plaats gegrepen, en hadden zich de kamer- of
kunstschilders, glasschrijvers , beeldhouwers, en plaatsnijders,
tot ergernis hunner kladschilderende gildebroeders, die er hen
1 Zie de mededeelingen uit de haagsche Gildeboeken door Vosmaer en
Westhreenen, in de Kunsïkroniek. — In zijn trant stoffeerde de zoogenoemde
Stomme van Kampen, Hendrik van Avercamp, zijne opwekkelijke ijstafreel-
tjens, gelijk er o. a. een in de verzameling van den Heer Suermondt, een
ander te Deventer bij den Heer Houck, en een uitvoerig wintergezicht op
Kampen, met eenige deftig getooide overheidspersoncn — kennelijk portretten —
op den voorgrond, in die stad zelf berust. Een teekeuing van zijne hand wordt
in de verzameling van Teyler gevonden. Van den schilder is niets anders be-
kend, dan dat hij denkelijk de zoon van den kamper apotheker Berend Aver-
camp was, en in de eerste helft der 17e eeuw leefde.
15
-ocr page 232-
i
226
van hoogmoed ("grootsmoedigheid") om beschuldigden, als een
afzonderlijke broederschap vereenigd; een feit, door een der
jongsten hunner (Doedijns) in een tafereel herdacht, den Hemel
voorstellende, uit welken gemelde kladschilders en de met
hen verworpen boekbinders en stoelmakers werden neêrgebonsd '.
Het aantal der ons van Eavestein bewaarde gewrochten is
klein, maar van de hoogste waarde; het zijn eeuige portret-
ten en doelestnkken, als schilder waarvan hij bij zijn stadge-
nooten in groot aanzien stond, en in 1640 van de Overheid
zelfs met vrijdom van bier- en wijnaccijns begiftigd werd.
Zijn eerst bekende werk is een portret van -Prins Maurits
uit het jaar 1605 (te Dresden), het tweede een dergelijk
van den raadsheer Bnyes (1614); daarop volgde (1616) zijn
eerste grootsche schutterstuk, de hoplieden der burgerwacht,
in hun schilderachtigen tooi, met oranjesjerpen versierd, zich
van den Doelen naar 'tEaadhuis spoedende, en in levendigen
drom de hooge stoep aftredend. De schilder beeldde er zich
zelf bij af, met den rug tegen een der pijlers geleund. In een
helder gelijkmatig licht treden hij en zijn gezelschap, met
hun gelaat vol uitdrukking en leven en hun frissche kleuren,
voor ons op. In een volgend stuk (1618) stelt hij ons de
haagsche overheid zelve voor, aan den feestdisch gezeten,
waar de weldra als Eemonstrant verdreven baljuw, Willem
van Oudshoorn, van zijn zetel oprijzende en den roemer ge-
heven , de naderende burgerhoplieden zijn heildronk biedt. Ver-
wonderlijk schoon van maaksel en uitdrukking, vol karakter
in trekken en gebaren, even warm als donker van kleur, en
met dien gebruinden weerglans, dien goudbruinen toon en
flikkerenden gloor, waardoor zich Eembrandt later kenmerken
zou. Portretten van Hoogerbeets (1619), Frederik Hendrik en
Eeael (1628 en '29), en een paar onbekenden (1631 en '33)
scheiden dit van het nu volgende stuk (1636) : de haagsche
overheid, ten getale van 14 personen, het bouwplan van
den nieuwen Doelen overwegende. De evenmatige verlich-
ting, waarin hij dit tafreel, in onderscheiding van 't vorige,
1 Aldaar.
-ocr page 233-
227
schilderde en waaraan hij ook verder getrouw bleef, toont,
dat hij den dââr gevolgden trant later weer varen liet, en
bij alle meesterschap van behandeling en levendigheid van
voorstelling — als Vosniaer 't uitdrukt ' — de klaarheid dei-
geschiedenis boven 't flonkerlicht der poëzy verkoos ; dat hij, zou
men vooruitloopende kunnen zeggen, Van der Helst meer dan
Kembrandt ter zij streefde. Zijn laatste schilderstuk vormden,
twee jaar later, de zes hoplieden va.n 't witte vaandel, ten
halven lijve, in hun bontgestreepte veelkleurige tooi afgebeeld.
Een portret van Uytenbogaard (1644) sluit eigenaardig de
rij, veertig jaar vroeger door Maurits geopend. Eavestein mag
een der eersten heeten, die het schilderen dezer verzamel-
stukken tot ware geschiedschilderkunst verhief; een baan,
waarop hem Cornelis van Haarlem 2 min of meer voorging,
en waarop een ander Haarlemmer, met hem, zich tot den hoogsten
trap verheffen zou. Gaan wij dezen thans, naar Haarlem terug-
keerende, bij zijn schilderwerk bespieden, doch houden wij
onderweg nog even te Leiden en Gouda aan, waar ons een paar
andere schilders van gelijke richting en kunstvak toeven.
Te Leiden was de schilderbent er niet in geslaagd zich, even als
elders, als gilde te vestigen, en had zelfs in 1610 te vergeefs be-
proefd, de vergunning daartoe te verkrijgen 3. Onder hen, die
zich daarin moeiden, was ook de in 1587 geboren Leidenaar,
Joris van Schooten, die zich, door zijn ouders van 't reizen
weerhouden, al vroeg als huisvader gevestigd had en ook ver- *
der rustig in zijn vaderstad bleef. In 1624 luisterde hij het
gebouw harer groote school met zijn Tafereel van Cebes op,
gelijk hij er later een uit haar vermaard beleg schilderde.
Beide gewrochten doen echter in kunstwaarde voor het acht-
tal schilderstukken onder, waarmee hij van 1626 tot 1650
den Doelen sierde. Portretkunst, waar ieder beeld op zich
zelf staat, was blijkbaar meer dan die der samenvatting van
verschillende beelden tot ééne voorstelling, zijne gaaf; en zoo
wordt dan deze levensvolle eenheid ook in zijn doelestukken
1 Zie zijn Bemhrandf I, p. 84. 2 Zie boven , bladz. 200.
3 Zie de stukken meegedeeld door Jhr. Ramm. Elsevier {Ber. van 7 hisf. Gen.).
15*
-ocr page 234-
228
gemist. Zijne schutters staan er naast elkaar, niet — gelijk
bij Ravestein — met elkaar in levendige handeling veree-
nigd; doch ieder op zich zelf zijn zij vol uitdrukking'en
karakter, van een uitstekend koloriet en degelijke behandeling.
Zijn in 1618, naar 't schijnt, geboren stadgenoot en leerling,
Abraham Lammert-Jacobsz., om den tempel in zijn voorgevel
Abr. van den Tempel genoemd, was, in dit opzicht dan ook
bij hem in de beste school, en toonde zich harer volkomen
waardig. Zijn portretstuk van een aanzienlijk echtpaar te Rot-
terdam is een breed geschilderd tafreel vol kracht en leven;
op een terras gezeten, met een rivier in 't verschiet, waarop
een oorlogschip saluutschoten lost, schijnt de rijkgekleede man
een hollandsch vlootvoogd aan wal, die van een zijner tochten
'den Moor heeft meegebracht, thans onledig, zijn naast hem
zittende vrouw een schaal met oranje-appelen aan te bieden.
Een fraai, doch waarschijnlijk niet naar 't leven geschilderd
portret van Hugo de Groot prijkt in 't Muzéum Van der
Hoop te Amsterdam , en voor zijne vaderstad schilderde Van
den Tempel, op dertigjarigen leeftijd, drie kloeke stukken,
in levensgroote beelden den oorlog en 't fabriekwezen verzinne-
lijkend, gelijk, een jaar of wat later, de Regenten van haar
Weeshuis. In 1648 gehuwd, overleed, hij, eenjaar na 't schil-
deren van zijn rotterdamschen vlootvoogd, in 53 jarigen ouder-
dom. Slechts dertig jaar daarentegen zou de goudsche schilder
' uit de school der Crabeths , Johan de Vet, mogen halen, die
in 1619, met zijn nog jeugdig, maar degelijk penseel, de
goudsche schutters afbeeldde, doch reeds zes jaar later stierf.
Een kleinzoon en genan van Wouter Crabeth zelf, en leer-
ling van Cornelis Ketel, die zich, na in Frankrijk en Italië
gereisd te hebben, in 1618 in zijn vaderstad, als huisvader
neerzette, schilderde er, zestien jaar later, mede een Doele-
stuk — thans, even als dat van He Vet, op 't kantongerecht
berustend — dat ons van zijn aangeërfd en geoefend kunst-
talent doet blijken.
Doch welk een andere kunstgaaf nog was het, welker gewroch-
ten ons te Haarlem wachten ! De kleine zijdeur van 't Raadhuis
binnen, de zijtrap op, en 't ruime voorportaal doorgeijld, betre-
-ocr page 235-
229
den wij vol spanning het terrein, waar de haarlemmer kunst
dezer jaren haar overgebleven schatten voor ons uitspreidt.
Daar hangen ze op de groote voorzaal voor ons, die man-
nen en vrouwen van 1616 tot 1660, zoo als ze 't penseel van
Frans Hals ons te aanschouwen wist te geven. Want al dien
tijd, en nog een jaar of wat voor en na, was hij in deze stad
zoo niet van zijn geboorte, dan toch van zijn geslacht, werk-
zaam. Om ons onbekende redenen was zijn in 1579 gehuwde
vader, na de geboorte van zijn oudsten zoon Dirk, naar Bra-
bant getogen, waar in 1584 zijn tweede zoon Frans geboren
werd. Wanneer kwam deze naar Haarlem terug? 't Is ons
niet bekend geworden; wij weten alleen, dat zijn uit hem en
zijn huisvrouw , Anneken Hermans, geboren oudste zoon, Her-
man, den 2cn Sept. 1611 te Haarlem gedoopt werd, en hij
zelf er verder, tot zijn dood (26 Aug. 1666) toe, bleef wonen.
Als huisvader liet hij echter wel wat te wenschen over, be-
dronk zich van tijd tot tijd, en ging juist niet op de liefderijkste
wijs met zijn eerste vrouw om l. Zij ontviel hem in February
1616, en een jaar later hertrouwde hij met Lijsbeth Eeiniers,
die hem na weinig dagen reeds een dochter, en later nog een
tweede en zeven zonen schonk. Zijn eerste ons bekend gewor-
den schilderstuk — een portret van Joh. Bogardus — dag-
teekent van 1614; van slechts twee jaar later is echter dat
eerste zijner doele- en regentenstukken, dat zich in 'thaar-
lemsche Muzéum aan ons voordoet, en ons hem -reeds in al
zijn kracht doet kennen. Krachtig en warm van koloriet, breed
en vol gepenseeld, straalt het ons levensvol tegen, en treft vooral
door de ongedwongen schikking en de karaktervolle uitdrukking
zijner beelden. De ongemoeue schildertrant, hem door zijn
stadgenoot, Haarlems geschiedboeker, Schrevelïus, toegekend,
komt er reeds ten volle in uit, en toch hoe zou hij zich niet
verder nog ontwikkelen ! Beide volgende stukken, uit het jaar
1627, de schutterhopluï van den Sint Joris en Kloveniersdoelen
aan den feestdisch voorstellende, hoewel in schikking bij 't an-
1 Zie daaromtrent, gelijk over zijn verdere levensbijzonderlieden , Van der
Willigens Artistes p. 144. s. s.
-ocr page 236-
230
der achterstaande , winnen het nog in koloriet, daar de bruine
toon voor een helder gele heeft plaats gemaakt, die de kleuren
nog des te schittrender gloren doet. Sterker nog openbaart zich
dit onderscheid in zijn portretten uit beide jaren, die van Schre-
velius en Acronius (te Berlijn) ; terwijl in 't eerste van dezen nog
— naar oudvlaamsche en hollandsche wijs — de bruine grond-
verf met wat dekverf en dun lazuur bijna angstvallig over-
streken is, is in 't laatste alles even geestvol en'vrij behan-
deld en opgevat, als de kleur zwaar en vol is \ Uit deze
zelfde jaren spruiten ook zijn eerste greftre-stukjens, met fluit- en
rommelpotspelers, lustige drinkebroers uit kroegen en kitten,
en straathelden en heldinnen, gelijk ze uit de school van
Caravaggio, door Honthorst, naar Holland kwamen. Tot de
vroegste schijnen zijn twee zingende knapen te Cassel (om-
Zie de opmerkingen van Bode, in zijn Frans Hals wtd seine Schule,&,\\.
-ocr page 237-
231
streeks 1625) te behooren; van een jaar of wat later is zijn
voortreffelijke, op de luit spelende Nar (in de Dupper-gal-
lerij op 't Trippenhuis), zijn blauw gepluimde, paarsch ge-
mantelde, vrolijke zanger (in die van den heer Suermondt),
zijn rooker met pijp en tinnen bierkan (ald,), zijn vrolijke
gast, met langen baard en wilde haren (in de Aremberg-
galerij). Van een twintig of dertig jaar later nog — want hij
verlustigde zich altoos door met het schilderen dezer blijgees-
tige beelden — is zijn meesterstuk iti deze soort, de haar-
lemsche matrozen-moêr Hille Bobbe (bij den Heer Suermondt),
die, met haar gevulde bierkan voor zich, en een uil op haar
schouder, aan de drinktafel zit, het bruine baaitjen en 't
grauwgeél gezicht van een goudgebronsden gloed over-
straald, terwijl een schaterende lach haar den groven mond
wijd doet open zetten, en wang en voorhoofd plooit. Alles —
gelijk zijn portretten uit dezen tijd — met breede penseel-
streken krachtig aaiigevoegd, en met hartige toetsen verlicht
en beschaûwd. Welk een afstand tusschen dit en soortgelijke
beelden uit het ruwe volksleven en 't hollandsche grauw, en
die argelooze kinderbeeldjens uit de rijke burgerwereld zijner
dagen, gelijk hij er ons in zijn blonde meisjens van Beren- en
Ilpenstein naliet. Het eene, op 't haarlemmer hofjen van dien
naam, even fijn van toon en krachtig en diep van kleur, als
waardig van houding en uitdrukking; het andere — thans
bij den Heer Suermondt — even zorgvuldig als breed geschil-
derd, gelijk het daar rijkgetooid, en met goud en kanten
versierd, op den schoot der lachende dienstmeid zit. Als het
midden tusschen beide vormen die twee aantrekkelijke stuk-
jens — thans in 't bezit van den belgischen koning — waarop
de schilder kennelijk zijn eigen huwelijksspruiten afbeeldde,
en op 't een waarvan twee meisjens, 't oudste op een stoel,
het jongste op den grond, met een poes aan 't spelen zijn,
terwijl op 't andere hetzelfde oudste meisjen met een jonge-
tjen, dat op den grond zit, op een stoof aan 't kaartspelen
is. Geheel de werkelijkheid spreekt er ons uit toe, en ver-
loochent zich zelfs in de vleeschige kas der weggevallen voor-
tand van 't meisjen niet. Het fijnste kleurgevoel uit zich te-
-ocr page 238-
232
vens in het roodbestrikte fletschblauwe mutsjen, dat op 't
blonde achterhoof dj en piijkt, en in 't paarsch grijze jasj en met
zilveren weerglans van 'tknaapjen. Zijne vrouw en zich zelf
beeldde hun vader, een jaar of wat vroeger reeds, levens-
groot en ten voeten uit, op dat landelijk tafereel in 't Trip-
penhuis af, waarop gene, onder 'thooggeboomte, lustig en
levendig aan zijn groene zij gezeten, hem de hand al kozend
op den schouder legt ; terwijl hij , deftig in 't zwart gekleed,
met lachend gelaat, en 't hoofd wat achterover gebogen, de
witgeschoeide rechterhand tnsschen de plooyen van zijn wam-
buis steekt. Een fraai buiten, van eenige andere paren door-
wandeld, strekt ten smaakvollen achtergrond. Onder zijn ver-
dere alom verspreide portretten, munt dat voortreffelijk afbeeld-
sel van Willem van Heythuizen *, thans in de gallerij Lich-
tenstein te Weenen, uit, even kloek als zorgvuldig opgevat
en bewerkt, en in de jaren 1680—1635 geschilderd; voorts
dat gelijktijdige, maar in zooveel breeder trant gepenseeld,
in de verzameling van den Heer Grsell, en dat andere portret
uit zijn laatsten tijd, na 1660, van ongelijk veel breeder be-
handeling nog , en geheel overeenkomstig dat van den levens-
lustigen jongen man te Cassel, die, de breedgerande hoed schuin
op 't hoofd gezet, in achtelooze houding over den rug van een
stoel gebogen, met zoo opgeruimden lach den toeschouwer
aanblikt. Ook het portret van zijn leerling Van der Vinne —
thans in 't bezit van Dr. Van der Willigen — penseelde hij
op dezelfde wijs, met weinige breede en forsche streken, on-
versmolten naast elkaar aangebracht, en toch van de tref-
fendste werking. Buiten dezen stadgenoot beeldde hij ook den
vermaarden schoenlapper-scheepsvoogd Jan Barendsen af, die,
in een eenvoudig baaitjen gedost en de hooge klaphoed in den
nek geschoven, lachend den volgeschonken roemer aanblikt,
dien hij op 't punt staat te leêgen. Ook de trouwhartige
Bor — in 1864 helaas! bij den brand in 'tMuzéum Boymans
vernield — de spitsvondige Descartes, en de geletterde Bar-
' Zie daaromtrent Bode t. pi. S. 21, die er dezen 'teerst in herkende,
nadat Thoré het stuk te recht reeds aau Hals had toegekend.
-ocr page 239-
■■■
233
clay werden alle drie door Hals geschilderd. Twee voortreffelijk
gepenseelde onbekenden prijken te Grotha van zijne hand T, en
drie of vier andere, zoo vrouwen als mannen, in Stadels
stichting te Frankfort; te" Dresden daarentegen worden er
een paar ten onrechte aan hem toegekend, en zijn beide an-
dere maar middelmatig 2. Ook een te Bruuswijk schijnt eer van
De Bray (zie lager) dan van hem 3; te Schwerin daarentegen
gaat er een van hem op Yan Dijks naam. door, en treffen ons
twee andere uit zijn vroegsten tijd, een jeugdig drinkebroer
en een fluitblazer — met die van den Heer Suermondt nauw
verwant — door hun levenslustige blijheid. Wie kent voorts
te Haarlem, in 't Hofjen van Berensteyn, buiten 't reeds ver-
melde meisjen, zijn beide groote portretten van 1629 niet,
voor geen goud gelukkig van daar te halen. Doch wenden
wij ons van zijn portretten wéér tot zijn doele- en regenten-
stukken, die wij nog voor de helft slechts in oogenschouw
namen.
Het eerst toeft ons dat der Kolveniers van 1633, niet aan
den feestdisch thans, maar, met hun veertienen, buiten in
't groen bijeen, en zoo ongezocht tevens en smaakvol ge-
groepeerd, zoo schoon tevens en kalm van kleur, zoo kloek
tevens en zorgvuldig behandeld, dat het wellicht — naar Bode's
uitspraak * — door geen der andere gewrochten van den schil-
der geëvenaard wordt. Even meesterlijk geschilderd,, maar door
zijn wat stijve schikking, bij 't afgaan van de hooge stoep,
in twee rijen boven elkander, minder gelukkig van werking
is het zes jaar later gewrochte stuk, met 19 Sint Jorisschut-
ters, bij welke ook de schilder zich zelf heeft aangebracht. Losser
had hij twee jaar te voren de zestien schutters weten te groe-
peeren, die hij, met niet minder kunstvaardigheid, te Amster-
dam gepenseeld had, en die daar thans, met hun vrolijken
1  Door Thoré verkeerdelijk aan Thomas de Keyzer toegekend, zie Bode
t. pi. S. 17.
2  Verg. Bode, ald.
3  Ald. S. 19.
4  Ald. S. 12.
-ocr page 240-
234
vaandrig, "in bun ranke en dorre gestalte", nog altoos als
"de magere compagnie", gelijk men ze plag te noemen,
op 't Raadhuis prijken. Van vier jaar later dan dit amster-
damscbe doelestuk, is bet opmerkelijke regentenstuk van 't
Sint Elizabeths gastbuis te Haarlem, gelijk ze er met bun1
vijven aan de groene tafel zitten. Opmerkelijk is bet om zijn
eigenaardig beldonker, en den warmen, bijna gulden toon,
waarin 't geschilderd is, en die er, door meer dan een kunst-
keurig besebouwer, als een "voorgevoel" van Rembrandt's
Staalmeesters (zie lager) in heeft doen bespeuren. Waarschijn-
lijk werd het dus onder den onwillekeurigen indruk van Rem-
brandt's scMldertrant dezer dagen gepenseeld, even als reeds
dat vrouwenportret eener zestigjarige in 'tMuzéum Van der
Hoop, van 't jaar 1639, en een ander van ongenoemde dagteeke-
ning, te Frankfort '. . Deze werking was intusseben slechts
voorbijgaande ; zij loste zich op in eene nieuwe richting door
zijn penseel genomen, en waarin hij sedert nog een twintig
jaar bleef voortschilderen, het streven — als Bode 't heeft
uitgedrukt2 — naar de grootst mogelijke vereenvoudiging van
koloriet en arbeid. Een kalme grijze toon speelt daarbij de
hoofdrol, waarmee de schilder, de donkere kleur van 't ge-
waad, gelijk dit toen meer algemeen in zwang raakte, uit-
nemend weet te doen samenstemmen. Hoe ver Frans Hals
bet daarin bracht, toonen, buiten zijne reeds genoemde por-
tretten zijner allerlaatste jaren, niets beter dan beide regenten-
stukken van 1664, zijn regenten en regentessen van 't Oud-
mannenbuis van dat jaar. Zij beeten "onafgewerkt" in hun
breeden en forschen, hun ongelikten scMldertrant ; maar
wie de zekerheid en geest weet te waardeeren, waarmee er
de vormen slechts in hun meest algemeene en kenschetsende
trekken in zijn aangegeven, en bet noodwendige koloriet met
de vluchtigste aanduiding is aangebracht, zal de vastheid en
frisebheid moeten bewonderen, waarmee deze tachtigjarige
grijzaard, onder benarde huiselijke omstandigheden, steeds nog
1 Zie Bode, t. pi. S. 13.
3 Aldaar, S. 14.
-ocr page 241-
235
bleef schilderen. Want die omstandigheden waren er, in spijt
van zijn onverdroten werkzaamheid en de hooge kunstwaarde
zijner gewrochten, niet op verbeterd. Reeds in 1662 had hij
zich met een beê om ondersteuning tot de overheid moeten
wenden, en deze hem daarop een klein voorschot en een
jaargeld van ƒ 50 verleend. Ben kleine twee jaar later was
dit, op zijn herhaalde bede, tot 200 Karelsguldens verhoogd,
die hij toen nog twee andere jaren nagenoeg trekken kon,
tot hij den 13den Sept. 1666, in 't koor van Sint Baafs N°. 56,
voor goed ter ruste werd gelegd. Zijn in armoe voortkwijnende
weduwe moest, in July 1675, nog met 14 stuiver 's weeks
uit het stadsarmengeld ondersteund worden Κ Aandoenlijke
gedachte, bij de overweging, dat de opbrengst van één. van
haar mans schilderijen thans reeds een burger fortuintjen
bedragen zou.
Frans Hals was bij uitstek een hollandsch portretschilder
uit den schoonsten en krachtigsten tijd van 't Gemeenebest,
Hij beeldde het hollandsche volk in zijn bijzondere personen, in zijn
verschillende standen, in groepen en beelden uit zijn maatschap-
pelijk bestaan, maar vooral in de levensvolle kloekheid en
kracht van zijn eigenaardig karakter dier dagen af. En hij
schilderde — naar Bode's opmerking — geheel in een daar-
mee overeenkomstigen trant. Gelijk hij [de onderwerpen van
zijn penseel in 't gewone volle daglicht ziet en opvat, is ook
het licht in zijn stukken gelijkmatig verdeeld, en worden zij
van geen schellen '.zonneschijn overstraald, maar door een ge-
matigd daglicht verhelderd, dat er de plaatselijke kleur vol-
doende in laat uitkomen. Daarbij viert er de geest altijd
heerschappij over de stof, en laat hij de kleéren slechts in
zoo verre gelden, als zij werkelijk den man maken. Hij maakt
daarom ook al de verdere kleuren zijner stukken van den
vleeschtoon af hankelijk, en kenschetst zoo, op't eerste gezicht,
het hoofd als 't eigenlijke brandpunt van den geest, en de
handen als het middel, dat te doen werken. Hoe meesterlijk
1 Zie omtrent een en ander bij Van der Willigen, t. pi. p. 148, s.
%                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                                      ■'■■.·                                                                                                                                                              '.
è■■                                   : - ι .                                ■ ■■"                            ".· ... ■ ν/'.·· ■*."'■ '.'. ' ..." ;■ ■ ■,.' '·
-ocr page 242-
236
hij de kleederdracht zijner dagen voor zijn schilders oogmerk
te bezigen wist, kan bovenal uit zijn geestvolle behandeling
van 't wit en zwart van halskraag en wambuis blijken. Ter-
wijl zich 't licht als van zelf op 't helder wit van den eersten
saamtast, scheidt hij in zeker opzicht het hoofd van den
romp, den geest van 't lichaam, doch wordt dan het noodige
verband tusschen beiden weer door den lichten weerschijn
hersteld, dien de witte kraag op het zwarte laken te weeg
brengt, gelijk omgekeerd door de donkere tinten, uit dat
laken in dien kraag geboren. Naar zijn kleurwerking richt
zich ook zijn teekening, waarbij het hem vooral om den krachti-
gen indruk van 't geheel te doen is. Hij geeft daarom de
leden slechts in hun belangrijkste. vormen en bewegingen,
de kleedij in haar eenvoudige groote plooyen aan, waardoor
zijne gelijkmatige verliokting bevorderd wordt. Voor zijn uit-
voering is het streven kenschetsend, zich altijd bondiger en
tevens klaarder te uiten. Teekening en koloriet beide wordt
daarom vereenvoudigd, terwijl de toon zich altoos krachtiger
gelden laat. De wijziging, in zijn achtereenvolgende schutters-
stukken en portretten opgemerkt, is daar het beste bewijs
van, en leidt eindelijk tot die uiterste grenzen van breed-
heid ' en soberheid van koloriet en penseelstreek, tot welke
wij hem ten slotte zagen geraken, en waarin hij zich van
ieder ander onderscheidde.
Even als hij, legden zich ook zijn vier zoons, Herman, Jo-
hannes, Nicolaas, en Frans, op 't schilderen toe ; van den eer-
sten en derden is ons echter niets bekend geworden; van
Nicolaas wordt een boerenbruiloft en kop van Petrus ver-
meld. Van Frans daarentegen, die ook zijn vaders werk soms
naschilderde, en daardoor wel eens onder diens naam door-
gaat , is meer bewaard gebleven, gelijk o. a. zijn bedelaar en doe-
delzakspeler te Schwerin, een paar zingende jongens bij den
Hertog van Aremberg, enz. Het best doet hij zich echter in
zijn stilliggend goed — als men 't plag te noemen— ïé stillevens
voor, gelijk er een tafel met allerlei pronkgoed en snuiste-
rijen bij den Heer Suermondt, een paar vischstukken in an-
dere verzamelingen berusten, en dat tot het voortreffelijkste
-ocr page 243-
- ■■ ■■■'-,■■■ ■■■·'■■'.'■.                                                                                                                                                                                                        :' ' .'                                                                                                                                                               *:: '"'·';■' '~. "'-*■*' ;''
237
van zijne soort gerekend worden mag '. Zijn vaders broeder
Dirk onderscheidde zich vooral als gezelschaps- of genre-schil-
der, en behoorde tot de uitstekendste in dat vak. Even als
in 't levens, ging hij zijn broeder ook in den dood vooraf, en
werd 19 Mei 1656 op 'tBagijnhof begraven. Ben zijner beste
stukken is dat van 1628 in de Akademie te Weenen; andere
zijn daar en elders — doch weinig of niet in groote verza-
melingen — verspreid. Dikwerf ook gaan zij op naam van
anderen, gelijk een violoncelspeler te Weenen op J. Leduc,
twee te Grotha en een te Hanover op Palamedes. Een uitge-
laten vrolijke zin heerscht in zijne stukjens, en wordt mees-
terlijk door zijn penseel tot uitdrukking gebracht. Gcestvol weet
hij zijn broeders frisschen en breeden schildertrant op zijn werk
over te brengen , en wordt alleen in zijn later tijd soms wat ruw.
Veelzijdiger en rijker in onderwerpen dan hij , doch min-
der geestvol van uitvoering, is zijn delfsche kunstbroeder
Antony Palamedes, die daar in 1636 in de Sint Lukasgilde
werd ingeschreven, en er in 1673 nog werkzaam was. Een
aantal wacht- en andere gezelschapsstukjens van zijne hand,
worden in verschillende verzamelingen — te Berlijn, Grotha,
Brunswïjk, Weenen, enz. — gevonden. Een der schoonste
onder deze laatste is dat bij den Heer Hausmann te Ha-
nover, van 't jaar 1632. Een der beste portretstukken van
zijn penseel is zijn Frederik Hendrik te paard, te Amster-
dam; andere, niet minder van zijn kunstvaardigheid getuigend,
vindt men te Brussel, Berlijn, en elders. Zeer gelukkig was
hij ook in 't stoffeeren der bouwkunstige tafereelen van zijn
kunstbroeder Van Delen (zie lager), gelijk o. a. hun Staten-
vergadering van 1651 (op 't Mauritshuis) en hun Notaris-kan-
toor (bij den Baron Steengracht v. D.) bewijzen. Minder geest-
vol en levendig dan Frans Hals , onder wien hij zich geoefend
schijnt te hebben, kenmerkt zich zijn werk door frischheid
1  Zie daarover Bode t. pi. S. 81 en 59. Andere stilleven-schildere uit'
Hals school zijn Roestraten, C. Pierson, en W. Cz. Heda.
2  Daar hij zijn vader reeds te Haarlem geboren werd, zie bij Vau der Wil-
ligen p. 149.
-ocr page 244-
238
van opvatting, zorgvuldige uitvoering , en een in de eerste
jaren evenmatig en koel koloriet, dat echter later door een
warmen bruinachtigen toon en heldonker streven vervangen
wordt. Zijn jonger, reeds in 1638 op een en dertig jarigen
leeftijd overleden broeder, Palamedes , was een verdienstelijk
gevechtschilder, die zich naar Jezaias van de Velde gevormd
had. Hun vader Palamedes Stevaerts, een Vlaming van ge-
boorte, was als kunstdrijver bij koning Jacob I in dienst.
Met Dirk Hals en Antony Palamedes verwant in kunstvak
en schildertrant, is zekere Duck of Leduc, omtrent wiens
levensbij zonderheden en herkomst veel twijfelachtige heerscht,
doch die zich door zijn verschillende wacht- en gezelschaps-
stukken als meester in de kunst kenbaar maakt. Een der
fraaiste van dezen ging ongelukkig bij den brand te Rotter-
dam te loor; een ander echter, niet minder schoon, bleef in
de Lichtensteiner galerij te Weenen bewaard, een paar spelers
op 't Verkeerbord, bij welke een paar soldaten toekijken ;
even fijn van teekening , als los van bewerking en harmonisch
van koloriet; juist in dit laatste en als teekenaar liet de
schilder anders wel eens te wenschen over. Een tweede stuk
in 'gemelde galerij, meer dan honderd beeldjens op verschil-
lende punten van een veldslag, lijdt aan verbrokkeling. Zijn
kleine portretjens, gelijk men er te Dregden en Worlitz vindt,
kenmerken zich door een even zorgvuldige als bevallige be-
handeling, gelijk ook enkele zijner stukjens zelfs tot gelikt-
heid toe bewerkt zijn. Op zijn en Palamedes' naam plach-
ten vroeger veelal stukjens in hun trant van beide Pieters ,
Potter en Codde, te gaan , die men eerst in den laatsten tijd
heeft leeren onderkennen. De eerste was te Enkhuizen gebo-
ren, huwde daar in 1622, doch ging in 1631 naar Amsterdam,
waar hij in 1640 nog schilderde. Zijn penseel is krachtiger
dan dat van Duck, met wien hij anders in koloriet veel over*·
eenkomt. Een paar verkeerbordspelers van hem vindt men te
Kopenhagen, een tweede paar (onder Ducks naam) te Frank-
fort; een citherspeler, bij den Heer Groldsmith in den Haag,
1 Zie Bode t. pi. s. 83.
-ocr page 245-
239
munt door zijn sierlijke losheid van bewerking uit, en hoe
op hem, als op andere tijdgenooten, in later dagen Rçrnbrandt
werkte, toonen zijn keukenmeisjen te Meins en zijn verstooting
van Hagar te Dessau. Zijn genan met den toenaam Codde,
wiens naamcijfer men met dat van Palamedes verwarde, was
een uitstekend kunstenaar, gelijk met name zijn gemengde ge-
zelschapskring, in spel en dans, te Weenen uitwijst, die
zich door geest en eenvoud niet minder, dan zorgvolle behan-
deling en fijnheid van kleur onderscheidt. Andere fraaye stuk-
jens van hem sieren, onder de namen Duck en Palamedes,
het Muzéum te Dresden en enkele bijzondere verzamelingen
te Berlijn, Hamburg, en den Haag. Even als Palamedes lei
hij zich — wellicht almede door Eembrandts invloed — in
zijn latere stukken op 't heldonker toe, en nam zijn kleur
een warmen toon aan.
Is 't van deze schilders slechts waarschijnlijk, dat zij zich,
ten deele althans, onder Frans Hals vormden, zeker is dat
van den reeds genoemden Dirk van Delen, die omstreeks
1607 geboren en in 1669 nog werkzaam was. Als schilder
van hofzalen en prachtvertrekken, gaanderijen en kerken, van
een gelijkmatig helder licht doorstraald, en wier wanden en
vloeren van bontgekleerde steenen en verguld houtwerk von-
kelen, wist hij, door zijn frisch koloriet, losse behandeling,
en uiterst fijnen luchttoon, zijn zalen en gebouwen niet min-
der aantrekkelijk dan karaktervol te maken, en liet ze dan
veelal door Leduc, Hals, Palamedes, en Codde stoffeeren. Bui-
ten den Haag vindt men te Weenen en Berlijn, Brunswijk
en Augsburg, enkele zijner veelverspreide en weinig talrijke
gewrochten. Zijn wat jonger tijd- en vakgenoot Barthold van
Bassen, die zich geruimen tijd in Engeland ophield, was later,
van 1639—1650, als fabriekmeester in Den Haag werkzaam,
waar hij als zoodanig o. a. in 1647 den raadhuistoren bouwde.
Drie jaar vroeger schilderde hij er dat bouwkundige stuk,
het gezicht# op eenige oostersche gebouwen, dat er thans nog
in 't Muzéum prijkt, maar dat, evenals zijn roomsche kerk in 't
Mauritshuis, minder door kunstverdienste uitblinkt. Fraayer is
zijn gezicht over een plein op een prachtig kerkgebouw, waarbij
-ocr page 246-
240
hij kennelijk Rome's Sint Pieters voor oogen had, uit het
jaar 1623, te Kopenhagen ; terwijl zijn gezelschapszaal met vijf
personen, de Vijf Zinnen voorstellende, ons zijn wat droog en
schraal penseel ook op minder weidsche schaal werkzaam toont.
Kunstrijker dan Van Bassen, beeldde de anders weinig bekende
Houckgeest in 1631 de nieuwe kerk te Delft, met de graftombe
des Zwijgers, en uit een anderen gezichtshoek (beiden op 't Mau-
ritshuis) af. Als hij de nieuwe, schilderde in 1654, de in 1605
geboren Delvenaar Hendrik van Vliet de oude kerk zijner
vaderstad, in een thans op 't Trippenhuis prijkend, verdiens-
telijk stuk; minder geslaagd is dat in 't Mauritshuis, dat
ons dezelfde kerk voorstelt; een andere drukbezette kerk,
met den dominee op stoel, uit het jaar 1666, siert het Rot-
terdamsche Muzeum, Zijn in 1607 geboren alkmaarder kunst-
broeder Emanuël de Witte, die zich te Amsterdam gevestigd
had, beeldde er, met even doorzichtkundig als vast en warm
penseel, verschillende kerken af, gelijk er o. a. een op't Trip-
penhuis van hem voorkomt. Een andere, in de verzameling
Van der Hoop, munt vooral ook door zijn keurige licht-
werking en smaakvolle stoffeering uit. Te Rotterdam is een
koopvrouw in visch uit het jaar 1672 van zijne hand, die ons
zijn talentvol penseel ook van deze zij leert kennen. Zijn le-
vensloop was minder gelukkig, daar zijn grillige inborst hem
weinig vrienden bezorgde, en zijn tot armoe vervallen leven ten
slotte, op 85 jarigen ouderdom, in een radeloos oogenblik eigen-
machtig deed eindigen. Tien jaar ouder dan hij, was de uit Assen-
delft geboortige Pieter Jansz. Saenredam, die in 1608 met zijn moe-
der naar Haarlem gekomen, daar onder den ouden De Grebber
werkte, in 1623 lid der gilde werd, 15 jaar later in 't huwe-
lijk trad, en in Mei 1665 overleed. Als geestig teekenaar,
schilder, en etser van kerken en gebouwen, liet hij in schilder-,
teeken- en prentwerk tal van gewrochten na, die door hun
ongekunstelde opvatting en voorstelling het oog boeyen. Op
't Trippenhuis vindt men twee gezichten in de groote Kerk zijner
woonstad, bij Van der Hoop een in die zijner geboorteplaats,
op 't amsterdamsche raadhuis een afbeelding van 't oude Stad-
huis, waarvan de teekening in Teylers Stichting berust; bij
-ocr page 247-
241
den Heer Suermondt, een aanbieding van 't Kristuskindjen in
een hollandsche kerk met sierlijken preekstoel (1635), enz.
Om tot Frans Hals' leerlingen wéér te keeren , als portret-
schilders vormde hij, behalve dien Van der Vinne — dien hij
zelf zoo voortreffelijk afbeeldde, doch wiens eigen onzelfstan-
dige gewrochten minder gunstig bij de zijne afsteken — den
reeds vier jaar vóór hem verscheiden Johannes Verspronck,
wiens belangrijkste stukken, een maaltijd der Sint Jorisschut-
ters, -en de regentessen van 't H. Geesthuis, in 't Muzéum
zijner vaderstad berusten. Het laatste, uit het jaar 1642 dag-
teekenend, toont hem in de volle kracht zijner kunst, waar-
van ook zijne portretten, zoo dââr als vooral die bij Dr. Van
der Willigen, getuigen. Andere, van gelijke verdienste, vindt
men te Berlijn en te Oldenburg, dat er een viertal bezit.
Zijn verwantschap met zijn meester, al wist hij hem ook niet
geheel te evenaren, uit zich in zijn min of meer grauw maar
levendig koloriet, breede behandeling en krachtige penseel-
streken. In zijn latere stukken laat zich daarbij de invloed
van Rembrandt niet miskennen '. Zonder onmiddelijk zijn
leerling te zijn, geeft toch ook zijn in 1697 overleden stadge-
noot Jan de Bray kennelijk blijk, Hals' schilderstukken niet
onopgemerkt te hebben gelaten. Oudste zoon van den rede-
rijker-schilder Salomo, die, even als zijn jongste zoon Jacob,
een paar zijner dochters, en zijne vrouw, in 't vooi'jaar van
1664 aan de heerschende pest overleed2, beoefende hij, met
zijn jonger broer Dirk, doch meer uitsluitend en voortdurend
dan deze, die zich vooral op 't plaatsnijden toeleï ;!, met den
besten uitslag de schilderkunst. Zijn haarlemmer regenten-
en gasthuisstukken, en zijn gildestuk op 't Trippenhuis, geven
daarvan overvloedig blijk. Op 't laatste, een zevental over-
lieden der Sint Lukasgilde te Haarlem in 1675 voorstellende,
werd zijn eigen portret, als dat van één hunner, door zijn
broer Dirk, dat van dezen gelijk van drie anderen door hem
1  Verg. Bode t. pi. S. 33.
2  Ziè bij Van der Willigen t. pi., p. 20, ss.
3  Zie de Description zijner estampes par D. Vis Blokhuyzen, Kotter-
dam, 1870.
16
-ocr page 248-
242
geschilderd. Het minst voldoen zijn mythologische en zinne-
beeldige geschiedstukken, gelijk ze mede te Haarlem prijken.
Zoo goed als De Bray richtte zich ook een ander schilder
dezer jaren, Pieter van Anraadt — wiens juiste geboorte- en
sterftijd echter niet bekend is, en wiens stukken slechts zelden
voorkomen — min of meer naar Frans Hals. Zijn regentessen
van 't Heilige-Gleesthuis te Haarlem van 't jaar 1674, wijzen
dat genoegzaam uit. Met de dochter van den d éventer zede-
en hekeldichter Jan van der Veen ge huwd, was hij zich twee
jaar vroeger te Amsterdam komen neerzetten, en schilderde
daar de huiszitten-regenten. Een mans- en vrouwenportret
in de verzameling van den Heer Houck te Deventer, doet
ons, even als beide andere stukken, van zijn talent blijken.
Te recht hebben voorts èn Waagen èn Bode op het on-
weêrspreekbaar verband gewezen, dat er ook tusschen den
beroemden schilder van den Schuttersmaaltijd te Amsterdam,
Bartholomeus van der Helst, en Frans Hals bestaat. Van
der Helst, in 1613, naar men wil, te Haarlem geboren,
bracht dan in die stad waarschijnlijk ook zijn jeugd door, en
had dus alle aanleiding er zich onder hem, of althans ook
naar zijne kunst, te oefenen. Op een schutterstuk te Haar-
lem, dat van 't jaar 1631 dagteekenen moet', zien wij
hem in zijn ontluikend, maar krachtvol talent werkzaam.
Frisch van opvatting, helder van kleur, en los en levendig
van schikking, hangt het daar in zijn evenmatig aangebracht
licht voor ons, en toont ons evenzeer den jongen schilder,
die zich naar den grooten meester vormde, als den lateren
in de kiem, gelijk hij ons, in eigen zelfstandigen trant, na een
kleine twintig jaar, zijn grootsche schuttersvredemaal schenken
zou. Tusschen beiden schilderde hij — in 1643 — nog een
ander schutterstuk, met ruim dertig levensgroote beelden,
een deel van 't schutters^endel van kapitein Roelof Bicker
voorstellende, dat zich voor de brouwerij De Haan, het
eigendom van den vaandrig Pieter Huift, bevindt. Als direc-
1 Naar de personen te oordeelen, die er in minderen rang en jonger leef-
tyd op voorkomen, dan in dat van Erans Hals van 1633.
-ocr page 249-
243
teur der Oostindische Compagnie heeft er de schilder dezen een
jongen neger, met een rooden doek over den arm, toege-
voegd. Van der Helst had zich toen reeds sinds eenige jaren —
althans vóór 1636 — naar Amsterdam verplaatst, en ging
daar vervolgens, met zijn jonge vrouw, de sehoone Constantia
Reynst, een huis op de Nieuwmarkt bewonen, dat hij ech-
ter, als stadseigendom, in 1664 weder verlaten moest, om
nu zijn zes laatste levensjaren in de Doelestraat door te
brengen. Als herinnering aan zijn vroegere omgeving schil-
derde hij, in 1666, dat levendig tafereel van 'tMeuwmarkts-
gewoel, dat thans in de Hermitage te Petersburg prijkt.
Een jaar of twaalf te voren, had hij, met Van der Helt-
Stokade en anderen, eene afzonderlijke Sint Lukasgilde in 't
leven geroepen, die 21 Oct. 1654 in den Sint Joris-Doelen
met zooveel feestrumoer werd ingewijd, dat de 67jarige Von-
del, van al 't "vechten, drinken, en slampampen" verschrikt,
in alle stilte "schampen" ging. Van der Helsts wereldbe-
roemde meesterstuk, het Schuttersvredemaal — als men 't best
noemen kan — van 1648, was toen reeds een jaar of wat door
hem voltooid. Ten getale van vier en twintig zien wij daar
de voetboogschutters in de voorzaal vanden Sint Jorisdoelen,
op 18 Juny van dat vredejaar, tot den blijden feest- en
vrededronk vereenigd. En wie er hen aanziet, verklaart zich
ten volle die beide sprekende versregels van Jan Vos:
Zoo vlecht de strijdbre Leeuw zijn Jauwren met olijven;
«■'
                   Wie dat de Vree bevecht, begeert ook vrij te blijven.
Vrede en vrijheid is kennelijk de leus van dit kloekhartige
gezelschap, dat den "strijdbren leeuw", zijn "lauwren met
olijven" doorvlechtend, zoo levendig voorstelt. Aan de. eene
zij van het stuk zien wij den niet minder dikken dan "dap-
pren" Jozua Witsen, als kapitein, zijn luitenant "den edelen
van Waveren" de rechterhand drukken, terwijl zijn linker
den zwaren zilvren "drinkhoorn van de Vree" omklemd houdt.
1 Zie Scheltema's aanteekening daaromtrent in zijne studie over Van der
Helst (Revue universelle der arts, 1857).
16*
-ocr page 250-
244
Achter hen staat een drietal mannen, waarvan de een zijn
grijzen hoed met rood-wit-blauwe pluimen in de hand draagt,
terwijl een vierde een hellebaart voert, en op den achtergrond
een dienstmeid een kalkoenenpastei komt aandragen. Aan de
andere zij zitten andere vredevierders aan tafel te drinken, of staan
weder andere, met hun boog nog gewapend, te kouten. Tusschen
deze twee sprekende groepen ziet men in 't midden, wat naar voren,
den vaandrig Jacob Banning met over elkaar geslagen beenen,
de blauwe banier in de rechter, en zijn witgepluimden zwar-
ten hoed in de linkerhand, zitten; een blauwe sjerp omgordt
zijn deftig zwart gewaad; voor hem staat een trom, waarop
een strook papier met vier versregels uit Jan Vos' vredezang.
Aan zijn linkerzij zit een der beide serjanten in citroengeel
wambuis, kuras , en grijzen goudgeboorden broek, roode kou-
sen en buffelleeren laarzen, een servet over zijn kniën, bezig
wat ham en brood te orberen, terwijl hij naar een ander —
wellicht den tamboer Willem — luistert, die hem eerbiedig
een heildronk komt brengen. Aan den overkant der tafel ziet
men verschillende andere personen, met het snijden en pellen
van gevogelte en vruchten onledig. Door een half geopend
venster heeft men 't uitzicht op een paar huisgevels en wat
boomen ; en ter zij op den voorgrond staat een sierlijk koper
koelvat, van wingerdranken omslingerd, terwijl de tafel met
velerlei eetgereedschap en keur van spijs bezet is. Hoe één
van zin en bedoeling men intusschen de gasten veronderstel-
len mag, aan het tafereel zelf, dat ze ons ieder voor zich te
aanschouwen en bewonderen geeft, ontbreekt genoegzame een-
heid van voorstelling. Hoe verwonderlijk schoon en karakter-
vol ieder deelnemer en deel van 't feest op zich zelf is uitge-
voerd , hoe breed en treffend ze gepenseeld zijn ', derft het ge-
heel, in zijn evenmatige verlichting, alle samenvattende kracht,
en houdt de aandacht van den toeschouwer verdeeld. Ook in
1 "Les mains , les étoffes,, les décorations diverses, tont est exécuté avec
une correction scrupuleuse qui ne sacrifie aucun détail, mais aussi avec une
largeur et une justesse de touche, avec une abondance de pâte, qui sauvent
de la minutie cette éclatante peiuture." (Thoré.)
-ocr page 251-
245
zijn schutter- en verzamel-stukken was Van der Helst bil
uitsluiting portretschilder, gelijk dan ook Jozua Eeynolds
iölER DEL .
Π · V'U' D-"a «W f -                      J.,GvtU-AUUE Wil
zyn Vredemaal als "het schoonste portretstuk ter wereld" roemde
In zijne portretten, deed hij voorts, 200 hier als elders, en
-ocr page 252-
246
1t zij hij ze in gezelschap of afzonderlijk voorstelde, de trouwe
"werkelijkheid, hoe fraai en schilderachtig dan ook, spreken.
Karaktervolle gelijkenis was het kennelijke doel van zijn stre-
ven en de volle uitkomst zijner kunst, die daardoor steeds ook den
smaak van 't groote publiek, zelfs boven een met licht en
kleuren als tooverenden Rembrandt, streelde.
Na zijn grootsche Vredemaal schilderde Van der Helst, in
1656 en volgende jaren, nog twee of drie andere doelestukken, v
die op 't Trippenhuis en 't amsterdamsche raadhuis berusten, Het
egn stelt de vier overlieden van de voetbooggildemetden kastelein
van den Doelen, C. Poort, voor; het tweede (van 1657) de vier
doelheeren van de Sint Sebastiaans- of handbooggilde, om een
tafel met smyrnaasch tapijt gezeten, en onledig verschillende
gouden en zilveren versierselen te monsteren; het derde ein-
delijk geeft ons — een jaar of tien later — almeê de overlieden
van die gilde te zien, en achter hen hun kastelein sedert 1664,
Van der Helsts broeder Jacob, met een wijnkruik in de hand,
terwijl zijn vrouw met een schotel oesters in de hare staat,
en beider zoontjen Hugo hen begeleidt. Onder Van der Helsts
afzonderlijke portretten munten zijn Kortenaar, Princes Maria
Henriette, beide Bickers (op 't Trippenhuis), Paulus Potter
(op 't Mauritshuis) uit. Denzelfden Potter, met zijn vrouw,
zuster, en broer of zwager, schilderde hij ten halven lijve, in t
natuurlijke grootte, op een thans te Petersburg berustend stuk.
Te Rotterdam ging ongelukkig bij den brand van 1664 een
der voortreffelijkste familiestukken van zijne hand, Rijklof van
Goens met vrouw en beide zonen, verloren. In 't kabinet van
den Heer Six berust daarentegen een fraai portret van hem
zelf en zijne schoone Constancia aan een oestermaaltjen, ter-
wijl hij met de rechterhand de wijnkruik opheft, en zij in
de hare een oester vat. Zichzelf — naar 't zeggen is — beeldde .
hij ook in 't jaar 1664, doch dan wat verjongd, in 't zwart
met kanten kraag en lange afhangende lokken, voor een groot
rood gordijn af, gelijk hem ons 't Muzéum te Brussel te zien
geeft. Een deftig overheidspersoon en zijn huisvrouw sieren, door
hem gepenseeld, de gallerij van den hertog van Aremberg
aldaar, en overtreffen rn/schoonheid van uitvoering het andere
-ocr page 253-
247
daar voorhanden portretjen. Tal zijner stukken zijn voorts in
verschillende andere verzamelingen door gansch Europa ver-
spreid.
Mogen wij in hem een middellijk of onmiddellijk leerling
van Frans Hals erkennen, van een ander vermaard schilder,
de geestige en geestvolle Adriaan Brouwer, valt dit moeilij-
ker te staven. Gelijk hoe langer zoo meer blijkt, werd deze
omstreeks 1606 te Oudenaarden geboren; hij raakte echter
door familie-omstandigheden weldra aan 't zwerven, en kan
zoo ook — als de overlevering wil — naar Haarlem, en bij
Frans Hals in de leer gekomen zijn. In elk geval ging hij
van daar vóór 1631, dan naar Antwerpen, waar hij met Rubens
-ocr page 254-
Ι
248
bekend en bevriend raakte, 'als meester schilder ingeschreven
nog eenige jaren werkzaam bleef, en in February 1638 over-
leed. Gelijk hij zich in zijn onderwerpen naar den boeren Breu-
ghel richtte, vormde hij zich, 't zij onder Frans Hals of Ru-
bens, of beiden eerder, tot dien "Rubens van 't genre", als
men hem genoemd heeft, die in fijnheid en geest van pen-
seel, warm koloriet, en levensvolle waarheid van uitdrukking
onder allen xiitblonk. Vechtende, rookende, slapende, van
tabakskruit en drank bedwelmde en onpasselijke boeren en
kroegloopers, ziedaar de onderwerpen van zijn even zeldzame
als keurig bewerkte tafreeltjens. Geheel weet hij daar zich in
het ruwe leven van dat bandelooze volkjen te verdiepen, en
het, met de meest argelooze waarheid, door zijn humoristisch
penseel terug te geven, dat de naïefste opvatting met de kunst-
vaardigste uitvoering verbindt. Zie hiervoor — naar een stuk-
jen bij den Heer Suermondt — dien in slaap gevallen boeren-
kinkel, met de drinkkan nog in de hand en een andere naast
hem-, terwijl een restjen tabak op een papier voor hem ligt.
Waarschijnlijk verliet hij het lustig gezelschap op den achter-
grond , om beide kannen te vullen, | doch kon het, van den
slaap overmand, niet verder dan tot dat beschot brengen, en
is er, op dien stoel neervallende, met zijn slaapdronken hoofd
tegen aan gezonken. Zoo zit hij daar in de zaligste rust voor
ons, terwijl zijn rood baaitj en vonkelt in 't zonnelicht, dat
hem van buiten af bestraalt, en de voorzij van 't paneel in
't volste licht stelt tegenover 't heldonker der achterzij, waarin
wij de overige leden van 't drinkgezelschap toch kennelijk on-
derscheiden. Elders brengt Brouwer ons, in plaats van in stil en
slapend, in maar al te luidruchtig gezelschap , gelijk in die
rijk met personen gestoffeerde gelagkamer (bij den Hertog van
Aremberg), waar wij er, niet minder dan twaalf zich in ver-
schillende groepen of op zich zelf zien leven en bewegen.
Aan de eene zij, op den helderlichten voorgrond een viertal
rookers en drinkebroers, in 't zoet genot van hun pijpjen of
luidkeels zingende en drinkende, terwijl een vijfde in de scha-
duw ter nauwernood achter hen zichtbaar is; met den rug
naar hen toe staat, mede in 't volle licht, een onpasselijk
-ocr page 255-
249
geworden drinkgenoot met het kranke hoofd tegen een hou-
ten pijler, waaraan hij met zijn rechter hand zijn steun zoekt.
Op den achtergrond, voor 't brandende haardvuur, zitten en
staan twee vrolijke paren te kouten en kozen, terwijl een
-ocr page 256-
250
overconipleete eenling zijn troost in de volle kan zoekt, die
hij met wellust ledigt. Door de van buiten verlichte deur
eindelijk, ter zij van 't vertrek, zien wij een twaalfde persoon,
van kleine gestalte, ons den rug toekeerend, zich wegmaken.
Op een derde stukjen, in het haarlemsch Muzéum, zit een
lustige rooker van deftigen stand zich aan den toebak te
goed te doen, die juist, in Brouwers dagen, hoe langer hoe
meer in den algemeenen smaak plag te vallen, en burger en
boer bij den dronk of den arbeid te verpoozen; een ander
staat bij hem zijn pijp te stoppen, van een papier, dat hem
door een knechtjen wordt aangeboden, terwijl op den achter-
grond ter zij een welgedaan paar zit te kozen. Elders in Holland
en Belgiën zijn Brouwers stukjens schaars ; slechts bij den Baron
Steengracht in den Haag is nog een keurig tafreeltjen van
zijn penseel, terwijl op 't Trippenhuis twee aan hem toege-
schreven paneeltjens, geheel in den , stijl van den boeren-
Breughel, en dus — zijn ze van Brouwer, als niet onwaar-
schijnlijk is l — zeker uit zijn eersten tijd zijn. Te Parijs
in den Louvre daarentegen berust er een uit wat later tijd,
en des te belangwekkender, als het ons waarschijnlijk den
schilder voorstelt Frans Hals zelf conterfeitende, die met een
grooten hoed op en zijn penseel in de rechterhand zit V
Stelliger dan van Brouwer weten wij van een ander groot
schilder in zijne kunstsoort, van Adriaan Jansz. van Ostade,
-·<■ dat hij als leerling van Frans Hals zijn studiën aanving.
Twee jaar jonger dan gene, was hij in Dec. 1610 te Haarlem
zelf geboren 3, waar zijn van Ostade bij Eindhoven herkom-
stige vader Jan Hendriksz. reeds vijf jaar te voren, als linnen-
wever en huisvader, gevestigd Was. Zelf van dat handwerk
wars, was hij onder Frans Hals zich in 't schilderen gaan
i           *
1  Zie daaromtrent, tegenover Thoré's weerspraak, "W. Schniidt in Das Le-
ien des Malers Adr. Sromver,
Leipzig, Engelmaan, 1873, p. 37 u. s. w.
2  Vroeger werd het stuk ten onrechte aan Van Craesbeek toegekend; zie
Thore"s Trésors d'art en Angleterre, p. 263 en 467.
3  Gelijk tegenover dezulken als hem tot een Lubeeker maken wilden, voor
goed bewezen is door Dr. Van der Willigeos nasporingen in zijn Artistes
p. 233.
-ocr page 257-
251
oefenen en ook verder in zijn vaderstad verbleven *, waar hij
in July 1638 in 't huwelijk trad, en dit — na den dood
zijner eerste vrouw in 1642 — nog tweemaal herhaalde. In
't voorjaar van 1685 overleed hij, en werd den 23^ Mei in
't sehip van Sint Baafs bijgezet. Zijn stijl is, bij alle verwant-
schap van stof, gemoedelijker dan die van Brouwer; waar-
schijnlijk hing dat met zijn bulsvaderlijk bestaan, tegenover
't jonggezelleh-leven van gene, samen. Hij zag het volks- en
landbedrijf uit minder eenzijdig oogpunt aan, en wist het
maatschappelijk en huislijk bestaan van boer en kleinburger
ook van meer innemende zij te vatten, en toet de levendigste
waarheid, zonder wanhebbelijke opsmukking, uit te drukken.
Meesterlijk sprong zijn fijn en smeltend penseel daarbij met
licht en kleuren om, en gelijk hij 't eerste krachtvol en breed
tegen den donkeren achtergrond wist te doen uitkomen, of
ook in al zijn volheid over 't opwekkelijk tafreel te doen stra-
len , wist hij tusschen de laatste, in al haar bontheid, steeds
de schoonste overeenstemming te doen heerschen. Vooral in
zijn groote teekeningen met sapverf, gelijk hij er in zijn laat-
ste levensjaren veel maakte, en men ze o. a. in Teylers
Stichting, bij Dr. Van der Willigen, en in 'tMuzéum Fodor
zien kan, treedt dat in 't licht. "Wat bij een ander in hard-
heid ontaarden zou, maakt, in zijn harmonische samenwerking,
bij hem den aangenaamsten indruk. Niet minder dan als
kleurrijk teekenaar, blonk hij ook als vaardig etser uit, en
wist daarbij uitnemend zijn eigen schilderwerk in al zijn kracht
weer te geven. Een halfhonderd prenten van zijn maaksel zijn
ons uit de jaren 1647 tot 1673 toegekomen. G-eestvol en als
spelend dartelt zijn veelal fijne naald over de etsplaat, en is
daarbij dan met den besten uitslag op de stoutste werking uit.
Tot een der keurigste proeven daarvan kan die ommegaande
vedelaar strekken, die op achterstaande prent (naar zijn 44ste
ets) dat dorpsgezin voor de deur zijner woning aan de kras-
sende tonen boeit, die hij met zulk een kennelijk gewicht
1 Dat hij haar in 1662 zou verlaten hebben, berust op een schrijf- of
drukfout van Houbraken , voor 1672; wellicht ontweek hij toen, nit vrees
voor den overval dei· Franschen, voor korten tijd de stad.
-ocr page 258-
GAUGtUSO
^■HË
-ocr page 259-
253
aan zijn ontstemde snaren te ontlokken weet. Grolijk de aan-
dachtige huisvader zijn pijpjen er door vergeet aan den mond
te brengen, staakt zijn oudste spruitjen zijn lustig hoepelspel,
en staart, met ter zij gebogen hoofd en lijf, vol nieuwsgie-
rige bewondering den schamelen kunstenaar aan. Hetzelfde
onderwerp behandelde hij, in gewijzigden vorm, in dat levens-
lustige tafreeltjen op 't Mauritshuis, dat ons, in plaats van
vijf, meer dan 't dubbel aantal personen voorstelt, allen door
de opwekkelijke vedeltonen van een jolig straatmuzikant in de
vrolijkste stemming gebracht, terwijl het kinderlijk personeel
,- zich met zijn hondjen vermaakt. Een ander stuk biedt er ons
een niet minder vrolijk binnenhuis met een achttal personen,
waaronder almede een vedelaar, bezig zijn instrument be-
hoorlijk te stemmen, ter aanschouwing. Sehooner en aantrek-
kelijker dan dit nog, is een ander binnenhuis (bij den hertog
van Aremberg), waarbij, behalve een ouden vedelaar, ook
een liedjeszangster optreedt, bezig, in 't volle licht haar ker-
misdeun van 't papier te doen hooren. Zij vormt, met den i
vedelaar en een paar bij hen aan tafel gezeten hoorders, do
-ocr page 260-
254
hoofdgroep van 't stuk; wat verder op staat een man, den
hoed op 't hoofd en een aarden kruik in de hand, terwijl twee
andere bij de schouw, op den achtergrond zich met het aan-
steken van hun pijpjen onledig houden. Verwonderlijk door-
schijnend is die achtergrond gepenseeld, en de algemeene kleur
in dien donkerbruinen toon, die zich, waar 't licht invalt, tot
geel verheldert. Voor zijn licht- en schaduwspel is Ostade, na
't jaar '40, blijkbaar bij zijn grooten kunstbroeder en even-
ouder Eembrandt ter school geweest ", gelijk ook achter-
staande rookende buitenman met bijhebbend gezelschap doet
blijken, en noopt ons daardoor te meer, dezen nu weldra
zelf in zijn luisterrijke ontwikkeling ga te slaan. Ostade's
verhouding tot hem komt trouwens nergens sprekender uit,
dan in die beide tafreeltjens, waarin hij , bij een uitstap op
bijbelsch terrein, de Aankondiging aan de herders, en hun
Aanbidding van 'tjonge Grodskindjen afbeeldde, en die thans
te Londen en Brunswijk berusten. G-elijk het laatste , in zijn
huislijke gemoedelijkheid, tot een vergelijking met Ilembrandts
heilige gezinnen uitlokt, geeft ons het eerste, in zijn uit de
wolken stralend Hemellicht, waaruit een Engel te voorschijn
treedt en zich den slapenden herders vertoonen komt, geheel
Rembrandt's voorstelling en schildertrant terug.
Op 'tTrippenhuis heeft zich Ostade ons in zijn werkplaats voor-
gesteld; doch zoo, dat wij weinig of niet van zijn gelaatstrekken
gewaar worden. Met een rood schildersmutsjen op zit hij er in zijn
langen paarschen werkjas voor zijn ezel te schilderen , terwijl
het volle daglicht zijn doek door de in 't lood gezette ruiten
van 't zij venster bestraalt. Een paar jongens zijn op den ach-
tergrond bezig zijn verf te wrijven en een palet op te zetten,
terwijl een klein zwart hondjen voor hun voeten, en allerlei
potjens en fleschjens over den vloer verspreid liggen. Een an-
der daar voorhanden stuk toont ons een paar voor de herberg
gezeten mannen, met vaste hand en tevens losweg geschilderd,
de een van de jacht, de ander van zijn wandeling uitrustend,
en in vriendschappelijken jachtkout gewikkeld. Een zijner aan-
1 Zie daarover Bode, Frans Mals u. s. w., S. 49.
-ocr page 261-
255
trekkelijkste boerengezinnen berust echter in eene londensche
verzameling, en geeft ons een welgesteld en gelukkig boeren-
huishouden — moeder, vader, grootvader , drie kinderen , en een
hond — in den genoegelijksten staat te zien : de drie eerste zich
in 't midden van 't vertrek met het jongste meisjen aan moe-
ders schoot vermakende, terwijl het oudere met den hond voor
't venster speelt, waarin haar broêrtjen lachend zit toe te
kijken. Een paar keurige stukjens van geheel anderen aard
kwamen in de verzameling-Dupper naar Amsterdam : een kwak-
zalver , die een boer zijn waar te koop biedt, terwijl een oude
vrouw en een hoepelende jongen nieuwsgierig toezien; een
kermistent prijkt in de nabijheid, en wat huizen en geboomte
in 't verschiet. Op 't ander ligt een roodgemutste bakker in
zijn hemd over de onderdeur op zijn hoorn te toeten, om den
luiden 't warme brood aan te kondigen, dat naast zijn deur
in een mand op de koopers staat te wachten. Onder zijn tee-
keningen verdient vooral ook nog die der rijk gestoffeerde en
geheel in 't volle licht gebrachte klosbaan (in de verzameling
van den Heer De Vos) vermelding.
Ostade's elf jaar jonger broeder Izaak werd zijn waardige leer-
ling, wat minder doorwrocht van uitvoering, maar vrij en los van
schildertrant. Een boerengezin aan den haard , op zijn twintigste
jaar door hem geschilderd (in de verzameling van den Heer
Suermondt), toont hem ons reeds in zijne volle kracht. Het dag-
licht , door een zijvenster binnenvallend, bestraalt het vertrek
en neemt verder op allengs af, in zijn luisterrijke werking aan
dat van Rembrandt in zijn heilig gezin in den Louvre (1640)
herinnerend. Het Trippenhuis is een boerenherberg van hem rijk,
voor welke eenige reizigers uitrusten, terwijl hun schimmel
voor de krib staat; verder op ligt een boer te slapen en ziet
men een vrouw met een jongen naderen ; in 't verschiet een
rivier, waarover een steenen brug ligt, door een hooiwagen
bereden. De schilder paarde, met zijn talent voor 't genre,
dat voor 't landschap, gelijk dan ook Haarlem, in zijne dagen,
verscheiden begaafde landschapschilders bezat, met welke wij
nog nader moeten kennis maken. Een keurige winter van
Izaaks penseel siert het Muzéum te Antwerpen: een uitge-
-ocr page 262-
256
breid tafreel met verschillende groepen op 't ijs, anderen bij
een tent aan 't kouten, een slede met een bruin, en een an-
der met een wit paard bespannen, schaatsenrijders en kinde-
ren ; aan den oever wat boerenhuizen, en een dijk met een
voertuig on wat voetgangers ; alles even meesterlijk gepenseeld.
Een veel jonger leerling van Adriaan, dan Izaak, was
zijn in 1660 geboren stadgenoot Oornelis Dusart, die op zijn
19e jaar bij de gilde werd ingeschreven, en te gelijkertijd het
stuk schilderde, dat thans van zijne hand in 't Muzéuni te
Dresden prijkt; hij bleef ook verder te Haarlem wonen en
overleed er in 1704, Minder fijn van penseel dan zijn meester,
maar helder en krachtig, verlustigt hij den beschouwer door
de dartele luim, waarmee hij zijn boerenkermissen en
herbergen — gelijk er op 't Trippenhuis worden aangetrof-
fen — op 't doek weet te brengen, en zijn speelluï (aldaar)
te doen optreden, of ook een rijk gestoffeerde vischmarkt (ald;)
met tal van koopers en kijkers voorstelt. Nog een andere Cor-
nelis was er, die dezen voornaam naar zijn natuurlijken groot-
vader van moederszij , den schilder Cornelis Cornelissen zelf,
voerde , wiens dochter met Pieter Jansz. Begijn gehuwd was en
hem den toenaam Bega schonk. Evenouder van Izaak Ostade, was
hij half November 1620 reeds geboren, en overleed aan dezelfde
pestziekte, die zooveel De Brays in 'tgraf sleepte, toen zijn
genan Dusart nog pas vier jaar oud was. Twee verdienstelijke
stukjens van hem zijn op 't Trippenhuis en 't Muzéum Van
der Hoop. Het eene een dorpsconcert, door een zingend paar
onder begeleiding van vedel en bas gegeven; het ander, een
gebed voor den eten door een in 't volle licht uitkomende
jonge vrouw en een in 'theldonker geplaatsten grijzaard, aan
weerszij van den disch, gedaan. Gelijk dit laatste, hoe uitste-
kend anders, wat rood van toon is, is een derde stukjen (op
't Trippenhuis), een oud man in zijn studeervertrek, wat grijs
uitgevallen. Zoowel Dusart als Bega wisten mede uitnemend
met de etsnaald te werken. Twee andere leerlingen van Ostade
uit Dusarts tijd waren de in 1650 geboren, in 1702 over-
leden Bichard Brakenburgh en de een jaar of wat ouder Quirijn
Brekclenkamp. Van den laatste prijken in 't Trippenhuis twee
-ocr page 263-
257
uitnemende tafreeltjens; het eene een witgebaarde grijzaard
met af haspelen bezig, en met een voor hem staanden visscher
in gesprek, het ander een binnenhuis met twee gezellig aan
den haard gezeten oude heeren, de een met een bierkruik op
zijn knie, de ander onledig met zijn pijpjen aan te steken. Een
derde stukjen (in de verzameling Dupper) stelt ons een ge-
vangen muisjen voor, door een lachend jongetjen en meisjen
begluurd; terwijl een vierde (Muz. v. d. Hoop) ons in een
uitstekend geschilderde kleêrmakerswerkplaats binnenleidt,
waar alleen de baas zelf en de achtergrond wat bijgewerkt
schijnt. Van Brakenburgh zijn te Amsterdam (in de verzame-
ling Dupper) een vrolijk Sinterklaasfeest, door levendigheid
van kleuren en verscheidenheid van personen en zaken uit-
muntend , en (op 't Mnzeum) een boerengelagkamer van niet
minder vrolijke strekking, te Brussel een lustig kinderpar-
tijtjen ; een ander kinderfeest, een ommegang met Pinxter,
op een dorp, bij ondergaande zon, berust bij den Heer Suer-
mondt, en herinnert in meer dan één opzicht zeer aan Ostade.
Mag ook Jan Miensen Molenaer onder deze volgelingen ge-
rekend worden? Waarschijnlijk wel, en in den tijd, waarop
zich de werking van Eembrandts richting bij hem zichtbaar
maakte, daar ook Molenaers aantrekkelijke tafreeltjens zich
door hun heldonker streven kenmerken. De in Sept. 1668 over-
leden schilder, wiens gedagteekende werken na 1650 vallen,
plag daarin vaak zich zelf en zijn huisvrouw, 't zij als hoofd
't zij als bijpersonen, aan te brengen '. In de Muzeë'n Van der
Hoop en Boymans , gelijk in die te Brussel, Berlijn, en Bruns-
wijk zijn eenige stukjens van zijn penseel, dat soms met dat
van zijn stad- en tijdgenoot, den in 1651 als schilder ingeschre-
ven, in 1676 overleden Klaas of Nikolaas Molenaar verward
is. Intusschen lel zich deze meer bepaald op het landschap
toe, en stemde in de keus zijner onderwerpen dezer richting
veel met Izaak Ostade overeen, doch is, vooral in zijn later
werken, wat flauw van kleur en behandeling. Waarschijnlijk 2
1  Zie Bode, Frans Hals u. s. w. 48.
2  Zie Die Kütistler von Harlem (Zeitschrifi für bild. Kunst 1872. S. 302).
17
-ocr page 264-
258
was hij de broer van Jan Miensen, wiens afbeelding wij meer
dan eens in zijn landschappen te zien krijgen.
Het landschap werd in deze dagen in Haarlem op den duur
met den gelukkigsten uitslag beoefend. Sedert het begin dei-
eeuw vinden wij er den uit Londen geboortigen Pieter Molijn,
die in 1616 lid der gilde geworden, en in 1624 gehuwd, ook
zijn verder leven er bleef doorbrengen, tot hij in 1661 met
den welverdiende eernaam van "konstrijk schilder" ten grave
daalde l. Beiden, zijn talrijke teekeningen en zijn schilderwerk,
doen hem als voortreffelijk kunstenaar, in Van Gfoyens trant
kennen, en onderscheiden zich door de breede behandeling,
treffende werking, en waarheid van opvatting. Een uitnemend
stukjen van zijne hand (1633), een buitenweg naar een be-
lommerde woning leidend, en twee of drie personen in de
schaduw ter zij, siert de gallerij van den Heer Suermondt ;
een ander, van veel grooter afmeting, te Rotterdam, is ech-
ter meer krachtig dan keurig van bewerking. Te Berlijn geeft
er een in denzelfden trant twee boerenhuizen op een be-
lommerde hoogte te zien, met wat reizigers te voet en te
paard in de laagte. Ook zijne hier en daar verstrooide etsen
getuigen van zijne kunst. Zeven jaar later dan Molijn werd
de van Naarden herkomstige, en omstreeks 1600 geboren Sa-
lomo van Euisdael als schilder te Haarlem ingeschreven. Met
zijn wat jonger broeder Izaak was hij er zich toen komen
vestigen, en de laatste daar bepaaldelijk ook als kunsthan-
delaar werkzaam, Na herhaaldelijk onder de overlieden der
gilde, het laatst in 1669 nog, te zijn opgetreden, kwam hij
in 't volgende te overlijden. Hoewel hij zijn stukken tevens
uitnemend wist te stoffeeren, was toch, veel meer dan bij
Van Groyen, het landschap zelf steeds de hoofdzaak bij hem.
Fijnheid van natuurgevoel en smaakvolle losheid van penseel
kenmerken zijn grooter en kleiner tafreelen. Onder de laatste
verdient vooral dat te Antwerpen, een stil water, om zijn
gevoelvolle fijnheid geroemd te worden; meesterlyk is ook
het scheeprijk riviergezicht, met zijn vervallen havenhoofd
1 Van der Willigen t. pi. op zijn naam.
-ocr page 265-
259
«η wat koeyen op den voorgrond te Rotterdam , gepenseeld.
'Zijn vroegst bekende stukken, een dorpsgezicht en een water
met zeilschepen en vischschuiten (te Dresden) dagteekenen van
1633 ; van negen jaar later is een groot en prachtig fandschap
in geelbruinen toon te Berlijn; van 1658 een rijk gestoffeerd
stadsgezicht te Dresden. Van 1660 eindelijk die uitstekend
schoone geldersche pleisterplaats, die Amsterdam thans in de
verzameling Dupper rijk is. Een tijd lang werd zijn werk, ten
onrechte, door dat van zijn beroemden neef Jacob te veel in
de schaduw gedrongen, doch thans allengs meer naar zijn
hooge verdienste gewaardeerd. Jacobs vader, Salomo's broeder
Iza&k, die — als veel anderen — zoowel schilderde, als
handeldreef, raakte zelfs geheel met zijn zoon verward ; althans
wanneer men met Thoré en Bode mag aannemen ', dat eenige
voortreffelijke stukken, met zijn voorletters geteekend, van
zijne hand zijn. Een daarvan, uit het jaar 1635, kan wel
moeilijk van zijn zoon wezen. Omtrent de andere — (in de Aka-
demie te Weenen) dat echt hollandsche wilg- en duinzicht,
met een vervallen planken schutting en een rood huisdak,
in 't groen geboomte op den achtergrond terzij verscholen f
alles zoo vol van de aantrekkelijkste waarheid ; een paar boseh-
rijke landschappen te Cassel en Frankfort; een derde aldaar,
•op naam van E. van Vries gaande, en een paar op Hobbema's
naam gestelde stukken, te Augsburg en Munchen, — kan
men moeilijk met dezelfde zekerheid uitspraak doen. Een an-
der haarlemsch landschapschilder dezer jaren was de minder
bekende F. de Hulst, die in 1631 als gildebroeder werd in-
geschreven en dertig jaar later overleed ; zijne werken schij-
nen echter meer in bijzondere verzamelingen verspreid, en
daarbij vaak op anderen naam gesteld. Kunstrijker dan hij
echter was zijn stadgenoot Cornelis Simonsz, van der Schalcke,
die voor de kerkmeesters van Sint Baafs een fraai gezicht op
Bloemendaal penseelde, dat later op naam van Filips Koninck
gesteld is 2. Zijn portret komt op Frans Hals' Sint Joris schut-
1   Gazette déb beaux aris, 1869, en Zeiischrift t. pi.
2  Zie Van der Willigen t. pi. p. 263.
-ocr page 266-
260
terstuk van 1639 voor, terwijl een zonnig landschap meteen
drift schapen van zijne hand op het haarlemsch Muzeum prijkt ;
fraayer dan dit laatste is een niet minder zonnig strandgezicht
te Praag, * even warm van toon als geestvol van bewerking.
Elders worden nog een riviergezicht, en een "aangenaam" kerk-
jen van binnen van hem vermeld. Ook de reeds wat oudere
Jan Porcellis , in 1622 te Haarlem, als weduwnaar uit Gent,
het eerst vermeld, en door den lofzanger zijner woonstad
Ampsing, als "de grootste konstenaar in schepen" geroemd ,
mag hier niet vergeten worden. Ongelukkig werd zijn schil-
derwerk veelal aan zijn in 1628 geboren zoon Julius, van
veel minder verdienste, of Jan Peters (zie boven bl. 179)
toegeschreven, en geraakte hij zelf daardoor van de baan. In
de gallerij te Schleisheim zijn echter drie gedagteekende stuk-
ken van zijn penseel, die er al de verdienste van staven.
Hij was gewoon bij zijn schilderen heel langzaam te werk te
gaan, en 't gansche bewerp van zijne stukken als in zijn ver-
beelding te vormen, eer hij de verf in 't penseel nam; waren
ze echter eens gereed, dan troffen ze door hun keurige na-
tuurlijkheid en ongemeene kunst, en deden hem den naam
van "Rafaël in 't zeeschilderen" verwerven '. Niet minder
keurig en natuurlijk, doch meer bepaaldelijk landschap schil-
der was zijn wat jonger tijdgenoot Jan Wynants, die, om-
streeks 1610 geboren, de eerste helft althans van zijn leven
1 Zie S. van Hoogstraten s Inleiding tot de hooge schole der Schilderkunst
(Rotterdam 1678) bl, 238, die ons tevens dien vcrmakelijken wedstrijd tusschen
hem, Van Goyen, eu den in 1629 bij de haagsche gilde ingeschreven
Frans Kaipbergen meedeelt. De laatste, eerst in Italië als schildersjongen
werkzaam (zie de acte meegedeeld door Rramm (bl. 879), en van wien wei-
nig anders bewaard schijnt dan een te Zuilen berustend stuk) "begon ter-
stond dapper te schilderen, zoodat al wat hij ter nederzette gedaan was ; lucht,
verschiet, geboomt, gebergt, en stuivende watervallen vielen uit zijn penseel
als de letters uit de pen van een bladsehrijver". Van Goyen daarentegen "zijn
gehcele paneel in 't gros overz wadderen de, hier licht daar donker , bestond
allerlei aardige koddigheden daarin te zoeken, die hij met weinig moeite en
veel kleine toetsjes kenlijk maakte, zoodat ginder een aardig verschiet, ver-
sierd met boerengehuchten, zich opdeê, hier zag men een oude steêvest, met
poort en waterhoofd, voor den dag komen en in 't aankabbelende water weer-
-ocr page 267-
261
ie Haarlem schijnt gesleten te hebben. Later schijnt hij naar
Amsterdam verhuisd, waar toen Adr. van de Velde en Lin-
•gelbach zijn schilderwerk stoffeerden, gelijk Filips Wouwer-
man, zijn leerling, en Barend Gael het vroeger te Haarlem
•deden. Hit laatste verschilt in trant van bewerking kennelijk
van 't eerste; het donkergroene loof is er wat droog en zwaar
gepenseeld , maar 't licht helder en krachtig aangebracht, de uit-
voering tot in byzonderheden zorgvuldig. In dien geest is o. a.
zijn Boerenwoning (No. 400) op 't Trippenhuis geschilderd.
Zijn eerste gedagteekende stukken, uit de jaren 1641 en '42,
.geven reeds een gewijzigden trant aan. Zijn groen wordt daar
helder en vrolijk, zijn licht- en luchtwerking eigenaardig fijn
■en bevallig. In zijn overgang daartoe toont hem ons o. a.
■zijn heuvelachtig landschapjen, met boomen en water, bij den
Heer Suermondt. Tot zijn fraaiste werken uit dezen tijd behoo-
ren het door Van de Velde gestoffeerde bergachtig en bosch-
rijk landschap, met warme, in 't verschiet bewolkte lucht,
op 't Trippenhuis, omstreeks 1660; en het met treffende waar-
heid en de gelukkigste lichtwerking gepenseelde boschrijke
landschap van 1659, op 't Mauritshuis; voorts een paar an-
dere in den Louvre en de Hermitage, en 't zich in omvang,
schilderachtige samenstelling, en warm en sappig koloriet, als
een zijner hoofdwerken kenmerkende te Dresden. In zijn laatste
jaren — hij overleed in 1677 — vervalt hij soms ineen wat
plompen, bruinen toon ; hoe hij echter ook toen nog te schil-
deren wist, toont o. a. zijn landschap te Munchen van 't jaar
1672, een landweg langs een omheind bosch loopend, en
waarop een viertal minderen van Lingelbach gedreven worden.
Een paar zijner fijnst gepenseelde gewrochten, een duinland-
schap met jagers, vindt men in 't Muzeum Van der Hoop. In
zijn eersten trant met die van He Hulst overeenkomende schil-
derde ook Rfoelof ?) van Vries , van wiens nadere levensbyzon-
glansen, schepen en schuiten, met vracht en reizigers heiaden, af eu aanha-
len; en, in 't kort, zijn oog, als op het uitzien van gedaanten die in een
chaos verborgen lagen, afgerecht, sticrde zijn hand en verstand op een vaar-
dige wijs, zoodat men een volmaakte' schilderij zag, eer men recht merken
kon , wat hij voorhad." —
-ocr page 268-
262
derheden ons niets bekend is geworden, doch die, naar zijn;,
wijze van opvatting en voorstelling, mede tot deze haarlemsche=
landschapschilders gebracht moet worden. Een kenschetsend
stnk van zijne hand, met het jaartal 1643. prijkt in Stadels-
Stichting te Frankfort; een boerenwoning aan een zandweg,
van opgaand geboomte omgeven, en door een heining met
een groep eiken verbonden, op 't Trippenhuis. Dat hij in
1669 nog schilderde, bewijst een stnk van zijn penseel in de
Czencin-ver zameling (te Weenen). Ben ander schilder , van wien
wij iets meer weten, was de in 1646 ingeschreven, in 16805
overleden Willem of Gruillam du Bois , die in 't najaar van
1652 , met zijn kunstbroeder Van der Vinne , een reis langs den.
Rijn ging maken, en daar in zijn heuvel- en houtrijke, van
een breeden stroom doorkronkelde landschappen, den levendi-
gen indruk van teruggeeft. Zij zijn echter weinig in aantal t
en 't minst in zijn vaderland zelf; Brunswijk is er een uit
het jaar 1649 rijk, dat echter op naam van een ander (Ver-
boom) gaat. Ook zijn stadgenoot Gillis of Jillis ' Romboutsr
in 1652 als burger en schilder te Haarlem ingeschreven, en.
die er in 1661 een dochter ten doop hield, wordt, sinds ziju
aan Salomo Ruysdael herinnerend stuk in 1864 te Rotterdam,
verbrandde, in de nederlandsche verzamelingen gemist; in de
Moltke-gallerij te Kopenhagen berust echter een van niet min-
dere waarde. een van een heldere zon bestraald en van een kanaal
doorsneden landschap, waarin een door een lindeboom belom-
merde herberg, aan den weg naar het dorp , dat met zijn kerk
boven 't omliggend hout uitsteekt. Van gelijken leeftijd als hij
schijnt Abraham Hendriksz. Verboom, van wien wij niet»
anders weten, dan dat hij een zoon van een haarlemmer ko-
persmid was, en, even als Wynants, later te Amsterdam
schijnt te zijn gaan wonen, waar Lingelbach en Van de Velde
soms zijn landschappen stoffeerden. Een meesterlijk geschil-
1 De gelijkheid van beide voornamen niet bevroedend, heeft Bode (Zeitschrift
t. pi. S. 349) den steeds zich met J. teekenenden schilder niet in den Jillis
bij Van der Willigen herkend, en daardoor ten onrechte in dezes Artistes
"keine Nachricht" over hem meenen te vinden.
-ocr page 269-
263
derd stuk van zijne hand, uit het jaar 1653, is op het Trip-
penhuis; een paar andere in de Muzeën Van der Hoop en
Boymans; het laatste een kloek gepenseeld boomrijk avond-
landschap, met rustende jagers en houden, uit het jaar 1657;
het eerste ongedagteekend, doch wat minder kloek, stelt
eene onder een eik gezeten vrouw met een man in gesprek
voor; wat verder op een meertjen, waar men bezig is te
visschen, en boomen en hoogten in 't verschiet. Verboom komt
van al de genoemde het naast bij zijn jongeren stad- en vak-
genoot Jakob van Ruysdael, aan wien dan ook een te Dres-
den berustend landschap van zijne hand wordt toegeschreven.
Voor wij echter tot dezen zelf en zijn tijdgenooten over-
gaan , wenden wij onzen blik weder elders, en verplaatsen wij
ons van 't Sparen naar de Merwe, om ons van daar vervol-
gens over Leiden naar Amsterdam te begeven. Albert Cuyp
en Rembrandt, ziedaar de beide schildernamen, die ons voor-
eerst in die verschillende oorden toeven. In beter school dan
bij zijn ons reeds bekenden vader kon eerstgenoemde, veel-
zijdig begaafde kunstenaar, hem, op zijn 30° jaar, in Aug. '
1605 geboren, wel nergens zijn opleiding ontvangen. ·Even
zelfstandig als oorspronkelijk van aanleg, ontwikkelde hij zich
verder geheel op eigen hand, en wijdde daarbij zijn penseel
aan de meeste verscheidenheid van onderwerpen. Landschap-
schilder bij uitstek, beeldde hij echter buiten zijn bekoorlijke
land- en watergezichten, menschen en beesten, winterstukjens en
maneschijntjens, stillevens en binnenhuizen, herders en ten-
ten , visschen en hoenders. Men kan daarbij in zijn schilder-
werk tweederlei tijdperk onderscheiden. In 't eerste blijkt hij,
bij alle persoonlijke vaardigheid, nog min of meer van 's vaders
voorbeeld afhankelijk, en schilderde hij vooral veel stilliggend
goed, vruchten, vogels, stallen, en enkele portretten. In hot
tweede is hij geheel zelfstandig geworden, en treedt hij ons
in zijn land- en watertafreelen, als die gloedvolle schilder
tegen, wiens frissche , doordringende, en levenwekkende luch-
ten van een even helder als teder zonnegoud doorstraald wor-
den , en tot levenslustige blijheid en krachtvolle werkzaamheid
opwekken. De met hun vaderstad en haar natuur ingenomen
-ocr page 270-
-ocr page 271-
265
Dordtenaren schrijven dat aan den éigenâardigen invloed der
luchtstreek van hun eiland toe, op 't welk "bij zomeravonden
die doorschijnende nevel ligt, die over 't geheele landschap
tot de palen van den gezichteinder een fijnen sluyer uitspreidt,
geweven uit het zilver van den dauw en den goudgloed van
den wazem, waarop de zonnestralen zich weerkaatsen" '. Zeker
is 't, dat dan Cuyp haar ook bij zomerochtenden recht wist
te doen, en in al haar kracht te doen uitkomen.
Men zie er dat betooverend gezicht op Dordrecht, in 't Muzéum
Yan der Hoop, of dit watergezichtjenbij opgaande zon slechts voor
aan, met zijn losjens aangegeven vaartuigen, zijn huizen en ge-
boomte zich donker tegen 't heldere ochtendlicht afteekenend,
en de treffende werking van dat licht op het kalm vlietend
water van den breeden stroom. Alles is even vrij en krachtig
gepenseeld, en, als bij den eersten aanblik, in een oogenblik
van bezieling, stoutweg op 't doek geworpen. Van wat vroeger
tijd, meer nog in zijn eerste manier, is een ander stuk (in
't Muzeum Van der Hoop), een landschap met vee, waar een
groote roodbonte en staande os met een daarachter liggende
zwartbonte de helft van 't stuk inneemt, en zoo krachtig uit-
komt tegen de grijzachtige wand van den boerenstulp; voor
hem pikken drie allerliefste duiven haar voer van den grond,
terwijl op den voorgrond ter zij een vaal en een bruin paard aan
't grazen zijn ; in 't verschiet een kerktoren en wat boomen.
De lucht is prachtig, heldergrijs, en de gansche toon van
't stuk roodachtig, en — naar de boven beschreven eiland-
natuur — als van gouden âren doorvonkeld. Op 't Trippen-
huis is een herfstlandschap, dat, hoewel niet van den eersten
rang, toch fraaye gedeelten heeft. Op den voorgrond, aan de
rechterzij een paar boomen, ter linker een man op een ezel
«n een ander te voet in een rood baaitjen; in 't midden vier
koeyen, die naar de wel gedreven worden, en een vrouw op
«on ezel. Op den achtergrond een rivier, wat boomen, en een
toren, en in 't verschiet bergen. Die bergen bracht Cuyp uit
1 Zie de woorden van Mr. P. S. Schuil, aangehaald in mijn stukjen over
Cuyp {Vosmaers Schilder school), bl. 2.
-ocr page 272-
266
zijn geldersche herinneringen meê; want hoe op de dordsche
landstreek gesteld, waar hij aan den dubbeldamschen weg
zijn geliefkoosd Torensteedjen — het in 1856 vernieuwde huis
te Dordwijk — bewoonde, soms wisselde hij in zijn tafreelen
de geldersche met de hollandsche natuur af, gelijk o. a. zijn
uitstekend schoon gezicht op Nijmegen — bij den Hertog van
Bedfort — toont. Evenwijdig met de lijst strekt zich daar een
smalle strook gronds uit, waar de Waal achter langs stroomt;
op de hoogte, aan de eene zij, de stad met hare muren en
huizen ; aan de andere een vaartuig, met een drietal personen,
en wat schuiten ; aan de overzij van de rivier een vlak en
effen landschap, onder een lichtgrijzen hemel bij zomeroch-
tendstond. In dat landschap op den voorgrond, ziet men twee
naar de rechterzij gekeerde heeren, vijf koeyen aan den water-
kant , en een veehoeder met zijn vrouw. Menschen en dieren
teekenen zich in krachtige kleuren tegen het heldere water
af. Niets overtreft in 't algemeen de wijs, waarop Cuyp zijn
beesten weet te doen uitkomen, noch de rustige kracht, de
waardigheid, zou men haast zeggen, waarmee ze zich aan
-ocr page 273-
267
o ns voordoen. Zij ademen daarbij geheel in dat algemeen©
leven, dat hemel, aarde, en water vervult. Cuyps runderen,
zegt Thoré ergens, leven altijd in de lucht als van een zacht
waas omgeven, dat de scherpe omtrekken als versmelten doet r
en het oog alleen op hun algemeene vorm en houding ves-
tigt. Forsch en sterk liggen zij daar, met hun breede ruggen
en hun uitgestrekte snoet, die zich al loeyend omhoog heft.
En als met" zijn landschappen en runderen is het met zijn
paarden en ruiters. Zie in den Louvre dat vertrek ter jacht
bijv. : een in 't scharlaken gedoste heer heeft zijn appelgrauwe
paard — Cuyps lievelingsschimmel — bestegen, terwijl een
groen gejaste knecht zich buigt, om hem den stijgbeugel aan te
geven. Krachtig uitkomende tegen het heldonker van 't huis T
waarin zich de achter hen komende ruiter beweegt, stralen
zij in 't heldere licht, dat geheel den achtergrond ter zij over-
dekt , en waarin zich daar twee herders met een kudde scha-
pen, bij wijze van zachton overgang, in welaangebrachten half-
tint aan ons voordoen. In 't algemeen had Cuyp zulk een weer-
zin van alle somber zwart, elk nevelachtig zwerk, en donkere
en droefgeestige beemden , dat hij ook in zijn winterlandschappen
steeds toch den nevel zich aan de kim laat scheuren, om
de hoogroode stralen der winterzou den doortocht te verlee-
nen. Zoo bijv. is dat meesterlijke winterstuk bij den Hertog
van Bedford, dat een vischvangst onder 't ijs voorstelt. Om
Cuyp in den vollen rijkdom, den ganschen overvloed zijner
kunstgewrochten te waardeeren, moet men naar deze en an-
dere gallerijen in Engeland gaan. Van de 280 schilderijen, die
van hem vermeld worden, zijn er minstens 200 daar te vin-
den; zoo wist men er hem van oudsher op prijs te stellen. Zijn
vaderland heeft er daarentegen slechts betrekkelijk weinige.
Te meer jammer daarom, dat er de brand te Rotterdam dat
overschoone portretstuk van hem vernield heeft, een kloek en
krachtig man in den doodslaap voorstellend. Op een ander,
daar gelukkig nog berustend stuk, ziet men een smid in zijn
winkel smakelijk aan 't mosselen eten, en door twee meisjens
en een jongen aangestaard; ter zij kijken, door een geopend
raam, een heer, met een glas Rijnwijn in de hand, en een
-ocr page 274-
268
ander — naar de overlevering, de schilder zelf — op den mos-
seleter wijzend , toe ; op den voorgrond een liggende hond, een
kat en een kip, wat mosselschelpen en een kruik; op den
achtergrond, de smidsknecht. Buiten een bergachtig rivier-
gezicht is Rotterdam voorts nog een half dozijn stillevens en
studiën rijk, een schaal met perziken, een tweede met perzi-
ken, druiven en zeegewassen, een tafel met een haas en wat
gevogelte, een koeyenkop, een sierlijke haan #n hen, en ein-
delijk nog een stal met twee schimmels , een stalknecht, een
hond en wat bijwerk. Ben dier schimmels bezigde Cuyp later,
om er (op een schilderij bij den Heer De Kat) Paulus, op weg
naar Dainaskus, van te doen afwerpen ; hoewel anders minder
voortreffelijk van kunst, is dit stuk èn om zijn bij Cuyp onge-
woon onderwerp belangrijk èn om den invloed, dien men er —
gelijk in enkele andere — van Rembrandts schildertrant in heeft
meenen te erkennen. Op 't Mauritshuis is maar een enkel,
doch kenschetsend stuk van Cuyps penseel: een zalmvangst
in de omstreken van zijn geboortestad; aan de eene zij een
ruiter te paard, wien een in wateiiaarzen geschoeide visscher
zijn vangst aanbiedt; aan de ander een liggende hond; op den
achtergrond nog wat visschers, een zwart paard, en, aan
de overzij van 't water, een huis. Aardig wist de schilder
zich te helpen, wanneer hij zich een enkele maal met die-
ren moest inlaten, wat minder Dortsch van natuur dan
zalmen, paarden of runderen, kippen of honden, gelijk in zijn
dierentemmen den Orfeus bijv. (bij den markies van Bute); hij
houdt daar al 't wilde goedjen — tijgers, luipaarts, en oli-
fanten — meer op den achtergrond, en brengt alleen 't alle-
daagsche geheel naar voren toe, van meening zeker, dat de
muziek deze lichter dan gene verlokken en tot zich tronen
zal. Cuyp bracht, buiten zijn uitstapjens naar Gelderland, zijn
gansche leven in en om Dordrecht door, waar hij, als "mans-
man van den hove en hooge vierschaar van Holland", geves-
tigd, en, behalve als fijnschilder, ook als diaken, ouderling,
en heiligegeestmeester, in alle deftigheid werkzaam was. In
zijn woning aan de Nieuwebrug, waar hij, op zijn 53ejaar, de
weduwe Van den Cornput, als zijn laatverworven gade, bin-
-ocr page 275-
269
ν
nen voerde, en zich in 't volgende jaar zijn Arendina zag
geboren worden, had hij een vertrek met vier vakken schil-
derwerk in 't grauw — vierderlei gezicht op Dordrecht — ver-
sierd, dat zich echter de Dordtenaars later door een engelsen,
handelaar voor 1500 gulden afhandig lieten maken. In No-
vember 1691 overleden, werd hij den 7 en dier maand, in de
Augustijner kerk "ééns luyens" ten grave besteld.
Wat Cuyps zoo veelzijdig werkzaam penseel zulke voortreflijke-
gewrochten deed voortbrengen, was — wat het met Vondels dichfc-
luit gemeen had — zijn rijke eenvoud, verrassende natuur-
lijkheid, en argelooze grootheid. Met de ongezochtste waar-
heid wist het de meest alledaagsche dingen levens- en lichtvol
weer te geven, en voor den beschouwer te doen stralen ; want
met zijn licht, zijn dordsche nevellicht, wist hij betooverend
te werken. Men zou zeggen — schrijft Thoré ' — dat Cuyp,
als Rembrandt, over de zonnestralen te beschikken had, Rem-
brandt toch is de lichtschilder bij uitnemendheid, die daardoor
alleen haast zulke groote dingen deed, zoo boven allen uit- ·>
blonk. Het waren niet de vormen en lijnen, maar het licht,
dat ze omspeelde, wat hij deed uitkomen, en waardoor hij
gene zelf juist het levendigst wist te doen spreken. Zijn schil-
dertrant was daarin eenig; alles wist hij er in zijn ronding
en gehalte door weer te geven, het de krachtigste uiting te ver-
schaffen, de treffendste werking te laten doen. Door het ge-
heimzinnig spel van zijn licht en donker wist hij de uit het
dagelijksche leven gegrepen menschen en dingen, die hij zich,
ook voor zijn verhevenste onderwerpen, ter afbeelding koos,
het schoonst en tevens waarst door de kunst te doen herle-
ven , en op den verrasten en ontroerden toeschouwer te doen '
werken. Natuur en werkelijkheid, beiden vaak in haar minst
1 Galérie Suermondt, p. 52. Zie ook Vïardot (Les merveilles, etc. II.
p. 207): "Cuyp n'est jjas seuleraeut lumineux sous les rayons ardents du
soleil à midi: il l'est encore, et non moins dans la brume grise et pale des
rivières hollandaises; il l'est même pendant la nuit, témoin dans G-rosvenor-
house,
un certain Bord de Lac où paissent quelques vaches attardées; je
n'ai pas souvenir d'avoir vu nulle part porter à ce point la clarté dans la
noire obscurité d'une nuit profonde."
-ocr page 276-
270
aantrekkelijke vormen, gaven hem de stof voor de meester-
stukken van zijn penseel en etsnaald, en hij wist ze niet
slechts welgevallig te maken voor 't oog, maar ze hetoove-
-ocr page 277-
271
rend zelfs te doen gloren. Wat schutters met hun bijloop, wat
heelmeesters met hun professor, wat lakenkeurders aan hun
staaltafel, zie daar de grootheden der aarde, die hij vereeuwigde;
en als hij zich op Bijbelterrein begaf, en de gewijde geschie-
denis behandelde : een handwerksman, aan den huiselijken
haard, bij vrouw en zuigeling, aan 't werk, een aan den weg
gevonden voetreiziger, dien men ter verpleging aan een bui-
tenherberg brengt, een paar vrienden, die in hun reismak-
ker onverwachts een verloren gewaanden derden herkennen,
een vrij alledaagsch mensch, met dorenkroon en rietstaf toe-
gerust en door een stuk of wat soldaten bespot, of door eenige
niet minder alledaagsche lieden van zijn kennis en verwant-
schap van 't kruis genomen, waaraan hij blijkt gehangen te
hebben ; — ziedaar wat Eembrandt al zoo, door de kracht van
zijn geestvol penseel, op doek of paneel met een toovergloed
wist te bezielen, die het de schoonste en verhevenste, de ge-
heimzinnigste en onbeschrijfelijkste werking laat doen. Ieder
schilderstuk van Eembrandt — zegt Thoré — ook al was men
er in prent van te voren meê bekend, geeft, wanneer men 't
met eigen oogen ziet, eene onbegrijpelijke verrassing; 't is
nooit dat, waarop men was voorbereid; men weet niet wat
te zeggen, maar blijft in gedachten verzonken staan. Het is
juist het tegendeel als bij Eubens, gelijk zich dan ook geen
grooter tegenstelling denken laat: de een even uitsprekelijk,
om 't zoo te noemen, als de ander zich kortaf uitend ; de een
met den karaktervolsten eenvoud, de ander met de overdadigste
weelde schilderend; de een al zijn werking berekenend, de ander
ze naar alle zijden verspillend; de een vol uitwendig, de ander
vol innerlijk leven; de een even overstelpend wegslepend, als
de ander betooverend diep is. Gaan wij, na vroeger den een in
zijn verschillende werken te hebben gageslagen, thans ook den
ander in zijn gansche wording en ontwikkeling na.
Niet "op vaders molen", gelijk men vroeger met Houbra-
ken te beuzelen plag, maar in vaders en moeders huis aan
de Weddesteeg, bij de Wittepoort, te Leiden, gelijk we uit
1 Musées de la Hollande I. p. 22.
-ocr page 278-
272
Vosmaers onverdroten nasporingen weten ', werd Rembrandt,
als 4e zoon en 5e kind zijner ouders, den weigestelden mole-
naar Harmen Grerritsz van Rijn en de bakkersdochter Neeltjen
Willemsz, den 15«" Jnly 1607 geboren. Zijn eerste penseelhan-
deling leerde hij bij Willem Izaaksz. van S wanenburg, den on-
langs uit Italië teruggekeerden zoon vau burgemeester Izaâk
Klaasz., met wien hij van wijlen grootmoeders wegen bekend
was en bij wien hij drie jaar bleef, om toen — waarschijnlijk
op zijn aanbeveling3 — onder Lastman te Amsterdam te
gaan werken. Hij deed dat intusschen niet langer dan een
half jaar, en keerde toen — denkelijk in 1626 of 1627 — naar
Leiden terug. Zijn eerste ons bekende schilderstuk , een Paulus
in den kerker (thans te Stuttgart), dagteekent van dit laatste
jaar, en van weinig later waarschijnlijk zijn Hieronymus in
den gebede (bij den Heer Suermondt) en eenige studiekoppen
(te Cassel, Grotha, den Haag), in spijt hunner ruwheid van
teekening, schelheid van licht, en'hardheid van schaduw , be-
langrijk om de poging, die er reeds in uitkomt , die eenheid
van lichtwerking te verwezenlijken, waarin hij vervolgens zulke
groote dingen volbrengen zou. In 1630 ging hij daarop zelf
zich in Amsterdam, op de Bloemgracht — naar 't schijnt —
neerzetten, en gaf er in 't volgende jaar al aanstonds, in zijn
algemeen bekenden en gelief koosden Simeon in den Tempel
(thans op 't Mauritshuis), van zijn grootschen en zelfstandi-
gen aanleg, ook voor meer saamgestelde tafreelen blijk. Ook
een paar andere stukjens in dezen trant, de Hoof van Europa
en Proserpina, dagteekenen van dit en 't volgende jaar, waar-
in hij zich anders echter grootendeels nog met portretten en
1   Rembrandt Harmens van Rijn} etc. p. 15. ss. — De weiisch, in 1857
door Thoré geuit: "Ce qu'il faudrait pour Rembrandt, outre l'éclaircissement
de l'art nouveau, dont il fut un des initiatenrs, c'est une étude chronologi-
que de ses oeuvres, qui n'a jamais été faite" {Trésors d'art en Angl*. p.
246, ann.) werd, iu 1863 en 1868, door dit boek en dat over Sa Vie et
ses Oeuvres
grootendeels vervuld. Verg. voorts ter aanvulling nog Bode, Zur
Rembrandt-Uteratur (Zeitschrift fiir bild. Kunst
1870 s. 169 en 237. ff.)
2  Dit is toch wel de natuurlijkste verklaring "du choix qu'on fit de ce
maître", met wien Sw, zeker in Italië reeds bekeud was geweest.
-ocr page 279-
273
fantazie-koppen bezig hield, en daarbij de kennismaking met
Thomas de Keyzers portretten aan den dag legt. Zijn Geleerde
(te Brunswijk), Tulp (1630; te Insbruck), twee of drie grij-
zaards te Cassel, en één te Oldenburg, zijn moeder (zoogenoemde
Hanna) ald., Copenol en Krull (Cassel), Maurits Huyghens
(Hamburg), een met veel zorg bewerkte jonge vrouw , en een
dergelijke met haar man (Weenen), enz. zijn ons allen uit
dezen tijd bewaard gebleven. Boven hen allen blinkt echter,
door zijn omvangrijke kunst, dat vermaarde tafreel uit de snij-
kamer, de ontleedles van Prof. Tulp, op 't Mauritshuis, uit.
Wie kent ze niet in prent althans, die zeven mannen om 't
vaardig verkorte lijk gegroept, en zoo breed en vrij behan-
deld, met zoo vaste hand gepenseeld? Dat Rembrandt er, be-
halve Aert Pietersz., vooral ook Mierevelts stuk (zie boven
bl. 207) bij voor oogen of in de gedachte had, laat zich, bij
't zien van 't lijk en stand en houding der hoorders, niet mis-
kennen ; doch hoe geheel anders is hier werking en indruk
van 't geheel ! — Bij Mierevelt verbrokkeling, door verdeeling
der aandacht; bij Rembrandt richting op 't hoofdpunt dooi-
de welberekende plaatsing der personen aan de eene zij van
't tafreel en 't onbezet laten der andere, op den opengeslagen
foliant na en de in de schauw wegduikende voeten van den
doode. Zoo werd, in plaats van een onsamenhangend portret-
stuk, een levensvolle voorstelling der werkzame wetenschap gebo-
ren. Meesterlijk wist Rembrandt daarbij van 't loodwit van 't lijk
en 't donker zijner beelden voor zijn . licht- en schaduwspel
partij te trekken, en vermeed, met smaakvollen takt, Miere-
velts doen, het hooggekleurde ingewand bloot te leggen. Het
geheele stak is, in zijn schildertrant, voorts het toonbeeld
van 't geen men, met Thoré en anderen, zijn eerste manier
pleegt te noemen, en die tot omstreeks ί638 bij hem aan-
hield. Intusschen . straalt ook in de laatste zes jaar van dit
eerste tijdperk reeds een verhoogde werkzaamheid, vuriger
bezieling, en vrijere behandeling door, die met de blijdste
wijziging van zijn uit- en inwendig leven zelf verbonden was,
en daaraan ten deele zeker haar oorsprong dankte.
Te Amsterdam toch had hij, bij hare verwanten, dominee Syl-
18
-ocr page 280-
274
vius en Wybrand de Geest, de geestvolle en bevallige Saske, doek-
ter van wijlen den leeuwarder burgemeester Uylenburgli, leeren
kennen, die hem in Juny 1633 haar hand schonk. In het keurige
potloodscketsjen (te Berlijn) ', drie dagen na zijn huwelijk van
haar ontworpen, treedt zij ons in al bet aantreklijk schoon
van haar sprekende trekken voor oogen. Doch ook met zijn
gloedvol penseel liet haar gelukkige echtgenoot niet af, die
trekken, onder verschillenden vorm, tot den nazaat te bren-
gen. Te Dresden zien wij haar als blijgeestige bruid, te Cas-
sel in rijken feestdos (1636) op de knieën van haar man,
in de uitgelatenste levenslust, de wijnkelk geheven , aan den
weelderigen feestdisch. Buitendien komt zij kennelijk in ver-
schillende vrouwenbeelden — gelijk zijn joodsche Bruid, en op
't festijn van Simson — voor welke hij herhaaldelijk studiën
naar haar maakte, uit. Ook zijn eigen portret schilderde hij
meer dan eens in deze jaren, met de uitvoerigste penscelkunst
en een zichtbaar welgevallen in den arbeid, die hem tot voort-
durende oefening in zijn kleur- en lichtwerking strekte. Te
Cassel, te Berlijn, te Parijs worden er verschillende van 't
jaar 1632 gevonden; uit het volgende een te Weenen (G-all. v.
Liechtenstein), waar het volle licht op den paarsch fluweelen
mantel valt, en het bovenste deel van 't gelaat in 't donker
ligt. In 't algemeen ziet men bij zijn portretten uit dezen tijd,
waar zij hem zelf, zijn vrouw, of in 1640 gestorven moeder
gelden, meest de hem eigen heidonkere lichtspeling, terwijl
hij die van anderen in gelijkmatige verlichting penseelt, zeker
omdat zij de gewone wijs van doen in acht genomen wenschten.
Zijn geschiedtafreclen uit deze jaren kenmerken zich
door den rijkdom hunner beelden en hun dramatisch leven.
Veelal zijn zij aan de bijbelsche overlevering of de grieksche
godenleer ontleend, en met het penseel en de etsnaalcl beide
weergegeven; want ook deze wist bij steeds meesterlijk te han-
teeren. Zijn Zie-den-mensch, Opwekking van Lazarus, Afne-
ming van 't kruis, Graflegging, enz. geven er zoo veel blij-
ken van. Van 1633—1639 voltooide hij voor Prins Frederik
Thans door Ungcrs keurige ets meer algemeen bekend geworden.
-ocr page 281-
275
Hendrik zijn Kruisheffing, Afneming," Hemelvaart, Graflegging
en Opstanding van Kristus, gelijk men ze thans nog te Mun-
chen ziet. Zijn Eoof van Granymedes (1635), en zijn in kolo-
riet en voorstelling beide even levendige Bruiloft van Simson,
die juist bezig is zijn raadsel op te geven, terwijl zijn feest-
genooten, in stee van te luisteren, voor 't grootste deel al
drinkend en kozend aanliggen (1638), vindt men te Dresden;
denzelfden Simson , zijn schoonvader dreigend (veelal voor hertog
Adolf van Gelder gesleten) te Berlijn; zijn ij zing wekkenden,
geblinden Simson (1676) te Cassel en te Weenen, zijn Suzanna
(1637 J) in den Haag. In haar meesterlijk koloriet stemt deze
laatste geheel met Simson s Bruiloft overeen, gelijk zij, in het
landschap van haar achtergrond, aan dat der vlucht naar
Egypte, uit dit jaar, bij den Heer Suermondt, herinnert. In
zijn argeloozen eenvoud van opvatting maakt deze vlucht den-
zelfden gemoedelijken indruk, dien ook de barmhartige Sama-
ritaan (in den Louvre), de gelijkenis van den Wijnberg (te
Petersburg), de door Jeremias de Decker bezongen Kristus
als hovenier (te Londen), en de verschillende voorstellingen
uit de geschiedenis van Tobias maken, en die vooral na het
jaar 1638 de hoofdstemming zijner stukkeu worden zou.
Bij zijn huwelijk was Bembrandt, met zijn jonge vrouw,
een huis op de Brcedstraat gaan betrekken, dat hij vervolgens
voor een ander aan den Binnen-Amstel verliet, om van daar,
in 1639, weer naar de Doelestraat te verhuizen. Ook daar ech-
ter bleef hij niet lang, maar kocht zich een in 1606 gebouwd
huis, in de verlenging der Breedstraat, de zoogenoemde Jo-
den-breedstraat, het tweede van den hoek. Baar vond hij de
beste gelegenheid, zijn allengs aangegroeide weidsche verzame-
ling oudheden en kunstschatten onder dak te brengen, en met
zijn gezin te leven. Dit laatste was intusschen wel een paar
maal door de geboorte van een dochtertjen vergroot, doch
geen dier beiden meer dan eenige maanden oud geworden. In
September 1641 echter kwam een zoontjen, Titus, hare plaats
innemen, maar zou ongelukkig zijn eerst dertigjarige moeder
1 Zie omtrent dit jaartal, Bode t. pi. S. 242,
-ocr page 282-
276
reeds in den volgenden zomer moeten derven. Den 19den
Juny 1642 werd zij in de oude kerk ter aarde besteld,
en liet Rembrandt, met den kleinen Titus, in zijn ruime wo-
ning alleen. Zijn blijde levenszon had die met haar verlaten,
en slechts zijn penseel, dat steeds zoo zonnig voor anderen
wist te blijven stralen, zou hem gelegenheid geven, zijn
verlies kloekhartig te dragen, en ook zijn verderen, meer
stoffelyken weörspoed onverwrikt te tarten. Zijn uitgaven
schijnen namelijk allengs zijn inkomsten overschreden, en in
spijt der renten van 't burgerfortuintjen, hem door Saske aan-
gebracht, in die mate te zijn toegenomen, dat na eenige jaren
zijn inboedel verkocht worden moest. Voor ons, die den aan-
zienlijken prijs kennen, in onze dagen, voor één zijner schil-
derstukken betaald, bijna ondenkbaar ; doch de sommen, toen
voor zijn kunst door hem geïnd, bedroegen helaas ! nauw het
duizendste van 't geen zij thans geldt.
Wie dus ook geneigd mocht wezen, hem hard te vallen over zijn
kwistziek geldbeheer, zie wel toe daarin niet te ver te gaan,
en den schepper van zooveel treffend schoons, in zijn deernis-
waarde bekrompenheid, niet om dab luttel penningen te be-
knibbelen , dat de nazaat dubbel en dwars aan de gewrochten
van zijn penseel — ongelukkig voor hem slechts te laat —
te koste legt, en dat men hem dus waarlijk wel op rekening
der toekomst mag boeken. De verkoop van zijn inboedel had
in 't laatst van 1657 , die van zijn huis in Febr. 1658 plaats.
Hij huurde nu een ander op de Eozegracht, waar hij, dicht
aan de vest gezeten, zich onmiddelijk op en buiten de wallen
der stad vertreden kon, en daarvan dan ook — blijkens zijn
teekeningen uit deze jaren — veel gebruik maakte. Nog een
goede tien jaar lang zou hij er kunnen verblijven; de laatste
daarvan hertrouwd, naar 't schijnt. Toen hij toch, dinsdag 8
October 1669 in de Westerkerk ten grave daalde , liet hij twee
jonge kinderen na, en zijne weduwe, Katharina van Wijck,
verklaarde in Dec. 1674, dat deze niets uit hun vaders na-
latenschap getrokken hadden. Zijn zoon Titus, in 1668 met
een nichtjen van moeders zij gehuwd, was reeds een half jaar
vóór hem verscheiden.
-ocr page 283-
277
Zijn wij hiermede aan 't einde van zijn leven, voor zijn
kunst hebben we 't nauw nog op een derde gebracht; wen-
den we ons dus thans weer tot deze. In de jaren 1640—'42
wrocht hij verschillende prachtige portretten, even grootsch
als dichterlijk van opvatting en uitdrukking; zijn zoogenoemde
Vergulder, zijn vrouw met den waayer en haar man, te Brus-
sel en op 't Buckingkani-paleis, zijn te Rotterdam verbrand
vrouwenportret, zijn Mennisten-vermaner Cornelis Claesz.
Anslo en huisvrouw, zijn beide vrouwenportretten te Cassel
en Berlijn, en zijn twee Saskes te Dresden en Antwerpen; de
laatste eerst na haar dood voltooid, en in al het kwijnend
schoon van haar laatsten levenstijd ', maar met die breedte
van behandeling, en dat gloedvol koloriet, dat ook het schit-
terend-grootsche schuttertafreel, waaraan hij tezelfder tijd
werkzaam was, zoo eeniglijk onderscheidt. In dat tafereel,
de wereldberoemde, maar geheel averechts zoo genoemde Nacht-
wacht,
op 't Trippenhuis, en dat een feestelijke uittocht van
kaptein Banning Cocks burgervendel voorstelt, is de kunst
dezer schutterstukkeu ten toppunt gebracht. Welk een onder-
scheid, wanneer wij dit betooverend schoon geheel met die
onredzame proeven vergelijken, waarin ons de amsterdamsche
schutters van ruim een eeuw vroeger voor oogen treden.
Zelfs zij, die, gelijk Samuel van Hoogstraten, op evenmatige
verlichting belust — als had het daardoor niet de meeste kans
gehad, alle aanschouwelijke eenheid te loor te zien gaan — wel
gewild hadden, dat de schilder er "meer lichts in ontstoken
had", en die het, in zijn geestvolle oorspronkelijkheid van op-
vatting, zelfs "berispelijk" dorsten verklaren, aarzelden toch
niet te erkennen, dat het "naar (hun) gevoelen, al zijn mede-
strevers verduren (zou), zijnde zoo schilderachtig van gedach-
ten, zoo zwierig van sprong, en zoo krachtig, dat al de an-
dere stukken daar als kaarteblâren nevens staan"2. De uitdrukking
' Zie Vosmaer, II p. 139; zijn gevoelen komt ons aanneemlijkcr voor dan
dat van Tlioré (Musée d'Anvers) p. 104, die er toe overhelt, er een werk
van een zijner leerlingen in te zien.
2 Inleiding tot de Boogeaehool der Schilderkunst enz. bl. 176.
-ocr page 284-
278
moge, tegenover 't schilderwerk van een Frans Hals en Van
der Helst, wat sterk gekleurd wezen, het eigenaardig karak-
ter van Rembrandts tafereel komt er tastbaar in uit. Hier is,.
meer en beter dan ergens anders, die opmerking van Hoog-
straten inachtgeuomen:< "'t is niet genoeg, dat een schilder
zijn beelden op rijen nevens elkander stelt, gelijk men hier
in Holland op de Schuttersdoelen al te veel zien kan; de
rechte meesters brengen te weeg, dat hun geheele werk een-
wezig
is". Daarom liet en de schilder zijn dertig personen, zelfs
ten koste van sommigen hunner, die, voor hun goede geld,
wel wat meer in 't gezicht hadden willen komen, met hun
officieren aan 't hoofd, in bonten drom dooreen, op 't geroer
der trom, uit hun Wacht of Doelen rukken, om naar den
vogel te gaan schieten. Alles wemelt er achter beide hoofd-
personen en hun naaste omgeving, los en levendig door elkaar;
een van 't gezelschap schiet zelfs zijn geweer reeds af, een knaap
draaft met den helm en de kruithoorn, die men hem te dra-
gen gaf, op 't hoofd en in de hand, voort; twee meisjens ,
waarvan 't eene een haan aan haar gordel en een prijshelm
in haar hand draagt, stappen lachend en lustig meê ; de vaan-
drig Jan Oornz. Visscher laat het hoog geheven oranje- witte-
en blauwe vendel zwaayen, de serjants Kemp en Engel hef-
fen hun hellebaarden, de tamboer Kampoort slaat wakker de
trom, terwijl, tot vermeerdering van 't rumoer, een hond
hem staat aan te blaffen, en de verdere troep de trappen af
naar beneden stormt. Frans Banning en zijn Luitenant Van
Ruitenburg, de een in 't donkerbruin met zwarten flaphoed
op, een broeden rooden sjerp om 't lijf en de ontschoeide hand
met levendig gebaar vooruitstekend; de ander, in schitterend
geel met gouden boord gedost, met gele handschoenen en gele
laarzen, zijn, evenals een aantal anderen, de hooge stoe$ reeds
afgetreden, en vormen het middenpunt van den voorgrond.
Geheel in 't licht schittert aan Bannings zij, op de eerste tre-
den achter hem, het meisjen, met haan en helm , in geelzijden
jurk ; daar naast, die treden reeds afgestapt, een geheel in
't rood gekleed schutter, met witten kraag en rooden hoed,
die al voortstappende zijn geweer laadt; hooger op de trap,
-ocr page 285-
279
achter 't meisjen de wakkere vaandrig met wambuis en
sjerp van roodgewerkte zij, met edelgesteenten bezet. Naast
hem treden drie andere burgers, wier hoofden met hoed of
helm gedekt, boven die van beide hoofdpersonen, en een tus-
schen hen doorkijkend derde hoofd uitkomen. Wat de teeke-
ning van al die beelden betreft, zij geeft de treffendste proef
van Rembrandts meesterlijken trant, zonder bepaalde omtrek-
ken en als met enkele volheid van ronding, allen en alles in
zijn eigenaardigen vorm, op 't levendigst en met de meeste
juistheid, te veraanschouwelijken. Men ziet al deze personen
gaan, kouten, handelen, te voorschijn en op elkander drin-
gen; 't is — naar men heeft opgemerkt — als stapten Ban-
ning en zijn luitenant in levenden lijve het schilderij af de
zaal in, waar zij slechts in conterfeitsel voor onze oogen
treden. En dan de kleur en het licht, waarin dat alles ge-
penseeld en geplaatst is ! 't Is onmogelijk — schrijft Vosmaer
te recht — de duizenden schakeeringen van tonen en kleuren
te beschrijven, die er in vonkelen, elkander opvolgen, zich
in elkander mengen en versmelten, en zoo ten slotte, in haar
rijke verscheidenheid, tot een worden. Aardig is het daarbij,
de evenredige verdeeling en schikking der hoofdkleuren op te
merken, gelijk men die grootendeels reeds in onze korte be-
schrijving zelve nagaan kan: de in 't bruin gehulde gestalte
in 't midden tusschen beide in 't geel getooide personen, en
aan weerszijden van deze weder een in rood gewaad, tegen de
groenachtig getinte omgeving uitkomend. Het licht, dat over
dat alles speelt, is soms voor willekeurig en zonderling uit-
gemaakt, en toch is het noch het een noch het ander; het is
alleen naar eigen, oorspronkelijk, maar des te doeltreffender
inzicht aangebracht. Het is het volle zonlicht, dat min of
meer van voren naar achteren, van boven naar beneden, van
ter zij invalt, gelijk het best uit de schaduw blijkt, door de
hand van den kapitein op het lichaam van den luitenant ge-
worpen. Slechts die luitenant en het lachende meisjen worden
er geheel, de overige alleen in hun bovendeel door bestraald.
De binnen dringende stralen glijden over eenige hoofden, schie-
ten langs de mouw van den man in 't rood, en schitteren op
-ocr page 286-
280
zijn witte kraag en rechter koon, doch laten zijn verdere per-
soon in de schaduw, om dan, met al hun gloed, op 't geel van
't meisjen te gloren. Hoofd, halskraag en sjerp van den ka-
pitein vonkelen in den zonneschijn, evenals zijn vooruitge-
stoken hand en lub, terwijl de luitenant op zijn geel gewaad
de volle lichtlaag erlangt, en de 't meest naar buiten tre-
dende personen aan zijne zijde er dan nog de uiterste stralen
van opvangen. Uit dat verschil van licht en donker der ver-
schillende deelen en personen spruit dan echter geenerlei bot-
sing voort ; alles werkt integendeel harmonisch samen, en het
penseel is daarbij met de meesterlrjkste kuust en op den meest
verscheiden trant gevoerd. Hier even fijn en zorgvuldig, als.
elders krachtig en breed; sommige partijen herinneren tevens
levendig aan dien van Frans Hals, die zelf, vijf jaar vroe-
ger , een amsterdamsch schutterstuk geschilderd had, en door
Rembrandt naar verdienste bewonderd werd. Zijn eigen schil-
dortrant, gelijk die zich hier openbaart, ziet men zich allengs
uit zijn vroegere stukken tot deze hoogte van kunst in kolo-
riet en behandeling ontwikkelen. Zij stelt hem ons in den
vollen gloed zijner tweede manier voor, gelijk hem die tot
omstreeks 1654 eigen bleef. Uit de jaren dezer manier zijn
o. a. verder nog zijn reeds meer genoemd Timmermansgezin
in den Louvre, zijn* Bezoek van Maria bij Elizabeth, bij Lord
Gtrosvenor, zijn offerande van Manoe", te Dresden, zijn Bath-
seba, bij den Heer Steengracht v. D., zijn schitterend schoon
portret van Mevr. Day, wier man hij reeds tien jaar vroeger
schilderde, zijn man en vrouw bij den Heer Seillières, en die
bij den markies van Westminster, zijn overspelige vrouw, te
Londen, zijn oude Rabbijn, bij den Heer Suermondt, enz.
In 1641 reeds was de schilder, naar 't schijnt, nader met het
regeeringsgeslacht der Sixen in aanraking gekomen, en had hij
toen de zeven en vijftigjarige kloeke moeder Anna, een Wymers
van haar zelve, afgebeeld. Wie de jongste tentoonstelling van
oude kunst bezocht, kent dat nog in den vroegeren trant ge-
schilderde portret, met zijn krachtige vleeschtoon, zijn levens-
volle uitdrukking en treffenden eenvoud, gelijk het daar naast
dat van haar 15 jaar later afgebeelden zoon hing, en de eene
-ocr page 287-
281
manier naast de andere, in twee zulke overschoone proeven, te
aanschouwen gaf. Wij zien er Six op 't oogenblik, dat hij wil
uitgaan, en bezig is zijn gemsleêren handschoen aan te trek-
ken; over de linker schouder van zijn lichtgrijze wambuis
heeft hij zijn rooden mantel geworpen, met gouden halskraag
en boordsel. Wambuis en mantel zijn beide even breed ge-
penseeld, en de handen geheel op Frans Hals' wijs gedaan;
hoe ruw en onafgewerkt ze daardoor voor 't toetredeud oog
schijnen, men heeft zich slechts — naar Vosmaers juiste op-
merking — een paar schreden te verwijderen, en de schijn-
bare ruwheid wordt tot de volste harmonie. Een jaar of tien
vroeger had de schilder denzelfden Six reeds met zijn etsnaald
onderhanden genomen, en hem toen, op die bekende prent,
in zijn kabinet, te midden van zijn oudheden en boeken, te-
gen 't open venster leunende en lezende voorgesteld. De ets
is blijkbaar met die "groote lust en genegenheid" ondernomen
en voltooid, waarvan Rembrandt soms bij 't doen van zijn werk
gewaagde, en met een fijnheid en teêrheid van licht- en scha-
duwspel bewerkt, die haar — naar Vosmaers uitdrukking —
tot een wonder in haar soort maken. Ook Six' Medea luis-
terde hij, in 't volgende jaar, met een proef van zijn etskunst
op. Six' buiten bij Hillegom plag hij in deze jaren te bezoe-
ken, en er dan met naald en pen soms enkele gezichten uit
te schetsen; want hoe meesterlijk hij ook — als de geest ge-
tuigde — het landschap schilderde , blijkt uit zoo menig proeve,
als hij er, in den loop der jaren van leverde.
Een der eerste, die hij dagteekende, is een keurig winterland-
schapjen , te Cassel (1636), waarin de kleurige werking van een
zonnigen winterdag met al die meesterlijke poëzy is weergegeven,
die Rembrandts opvatting steeds kenmerkt. De stemming, door
een of ander landouw in hem verwekt, ziedaar wat hij vooral
gewoon was, uit zijn 't zij geschilderde, geteekende, of ge-
etste landschappen te doen spreken. Zoo doet zich dan ook dat
andere bergachtige landschap (te Cassel) van wat later jaren
aan ons voor, op welks hoogte zich de bouwval van een slot
tegen 't gloeyend avondrood afteekent, doch dat in grootsch-
heid van werking bij dat sombere onweêrstafreel (omstreeks
-ocr page 288-
282
1655) achterstaat, dat zoo krachtig is, spijt al zijn kleurlooze
toetsen. Zijn zoogenoemde molenlandschap, te Dresden, hoe
vermaard, is wat overladen van stoffeering, maar vindt daar-
voor vergoeding in zijn harmonisch koloriet. Engeland is, in
verschillende verzamelingen, meer dan een dozijn landschappen
van hem rijk, deels vergezichten, deels met personen gestof-
feerd, deels op de lichtwerking bij zonsondergang of bij een
onstuimig zwerk berekend. Een landschappelijk tafreeltjen in
de Landsgallerij is kennelijk door een der prenten van G-oud t
naar Elsheimer ingegeven ; het stelt een Tobias met den Engel
voor, doch doet in zijn beeldjens voor die van den Duitscher
onder.
Van zijn «geëtste landschappen zijn die met de drie boomen, de
drie hutten, en den toren, verreweg de schoonste. Een dijk langs een
waterplas, drie fraai geteekende boomen, een uitgestrekte van wa-
ter doorsneden vlakte tot achtergrond , ziedaar alles in 't eerste ·,
de stormachtige lucht, en een zware wolk, die zich voor den eenen
hoek als een zwart gordijn komt schuiven, geeft er den ver-
hevenst dichterlijken indruk aan. In zijn grootsehe toren-land-
schap heeft Rembrandt den geheelen voorgrond en een deel
van de lucht onbewerkt gelaten, en de boomen en huizen
van den tweeden grond een schat van licht gegeven; slechts
een deel der boomen aan de andere zij ligt, in overeenstem-
ming met de lucht aan dien kant, in 't donker. Voor zijne
onderwerpen liet hij zich meestal door de vrij verwerkte tee-
keningen uit zijn schetsboekjens leiden, gelijk hij die bij zijn
wandelingen in de omstreken van zijn woonstad, of bij «zijn
uitstapjens elders — naar 't Gooi vooral, of ook verder nog —
maakte. Muiderberg, waar de zoon van Dominee Sylvius
van 1639 tot 1653 stond, is in twee zijner teekeningen her-
dacht ; verder herkennen wij er Sloten, den Omval, Diemen ,
Amersfoort, een duinzicht bij Kaarden, doch ook Nijmegen
en Kleef, en de groote markt te Rotterdam met het beeld
van Erasmus. In 1632 begon hij 't eerst zijn landschappen
te etsen, fijn en uitvoerig, maar eenvoudig en licht; na 1640
volgde hij een breeder trant van opvatting en voorstelling,
en in 1650 ving hij daarbij aan, ze geheel alleen met de drooge
-ocr page 289-
283
naald op te werken, terwijl 'hij vroeger of alleen door uit-
bijten, of met dit en die naald samen geëtst had.
Onder zijn overige etsen blinkt zijn wereldberoemde Houder d-
guldensprent
boven allen uit ; zij bekleedt er de plaats, die zijn
schuttersstuk onder zijn schilderwerk inneemt, en schijnt om-
trent 1650 vervaardigd. Zij werd, even als de Six, met de
drooge naald bijgewerkt; gelijk Eembrandt dat in dezen tijd
gewoon was, de koperen plaat met zware en elkander door-
kruisende sneden overdekkende, die dat iiuweelzachte zwart
van zoo verwonderlijke werking in zijn etswerk brachten, ge-
lijk wij 't met name ook in zijn Doctor Faustus, uit dezen
zelfden tijd, aanschouwen. De wonderdoctor wordt door een
kabalistisch toovervizioen verrast, dat hem van onder 't breecle
vensterraam tegenstraalt, en gelaat en hoofd met zijn licht
omgloort. Uit zijn zetel verrezen staart hij 't op beide han-
den steunend aan, en geeft ons in de uitdrukking zijner trek-
ken het treffendste beeld van den indruk, op hem gemaakt.
Op de rijkgestofïeei-de Honderdguldensprent —die haar naam
-ocr page 290-
284
waarschijnlijk aan de waarde dankt der Pest-prent van Mare
Antoine, den schilder door zijn huisvriend Zomer voor een
fraai exemplaar van haar tweeden staat gegeven — zien wij
Kristus de tot hem gesnelde schare met haar kranken en lam-
men toespreken. Kalm en helder komt zijn gestalte tegen den
donkeren achtergrond uit; aan zijne rechterhand, in 't licht, de
Parizeen, Schriftgeleerden, en verdere oudjoodsche toeschouwers,
aan de linker, uit den donker te voorschijn tredend, de ongeluk-
kig en en ellendigen van allerlei soort. Sommige van dezen zijn
reeds geheel tot Kristus doorgedrongen, andere worden nog door
-de geopende deur, waardoor ook 't licht binnenstraalt, aange-
bracht. Niets evenaart de levensvolle waarheid, waarmee ge-
heel het tooneel, ook in al zijn bij omstandigheden, is voor-
gesteld ; onder den drom der nieuwsgierigen ziet men een
vrouw een jongen bij zijn baaitjen trekken, terwijl een hond
a-an zijn voeten ligt. Een van die alles in de dagelijksche werke-
lijkheid verplaatsende byzonderheden, die Rembrandt, ,ten
gruwel van alle meer deftige, dan van zuiver kunst- en na-
tuurgevoel doordrongen liefhebbers, ook in zijn schilderwerk
van dezen aard gaarne aanbracht. Gelijk bijv. in zijn Johan-
nes den Dooper (vroeger bij den Card. Eesch, t/hans in Enge-
land) , dat meesterstuk van kunstvolle schikking en groepe-
ring, waar hij onder de bijstanders jonge moeders voorstelt
haar zuigelingen sussende of ze een natuurlijke behoefte la-
tende voldoen, en kinderen en hondjens doet rondspringen en
bakkeleyen, juist 'gelijk dat bij dergelijke volksbijeenkomsten
in de open lucht voorkomt. Uit denzelfden tijd als dit schoone,
ook door zijn treffende lichtwerking uitblinkend stak, is het
thans te Cassel berustende tafreel van den Zegen Jacobs over
Jozefs kinderen, waar men den stervenden aartsvader, met langen
grijzen baard, door kussens gesteund, met hulp van Jozef de zwakke
handen naar 't hoofd der kinderen ziet uitstrekken, terwijl de
moeder de hare vouwt. Het fraaye stuk treft door zijn aan-
doenlijke , innemende werkelijkheid niet minder dan zijn schoon
koloriet, waarin toch niet anders dan grijs, vaalbrnin of dof-
rood, en geel samenwerken. Het werd in 1656 geschilderd,
en kenschetst een nieuw tijdperk in Rembrands schildersleven.
-ocr page 291-
285
Was de kleur in zijn eersten tijd tot 1633 eenigsins koel, en
de bewerking bedachtzaam, daarop tot 1638 bijna overmoedig, op
heidonkere werking uit, na 't volgende jaar voorts tot de
volkomene harmonische paring van een opwekkelijk gulden
koloriet, met een breede en vaste behandeling, ontwikkeld ; in
dezen tijd, omstreeks 1655, zien wij den schilder in 't volle
bezef der zekerheid van zijn penseel, zijn beoogde werking
vaak slechts in groote trekken aangeven, en zijn koloriet door
een grijzen algemeenen toon beheerscht ', die dan in de stuk-
ken zijner laatste schilder- en levensjaren, 1662—1669, weder hoe
langer hoe glansrijker wordt, en — naar Bode's uitdrukking 2
aan 't gloedvolle stralen van 't avondrood herinnert. Met den
Zegen Jacobs gelijktijdig is de gelijkenis van de arbeiders ia
den Wijnberg (te Frankfort), en dat zoo trouwhartig, eenvou-
dig en argeloos schoone tafreel der verschijning van den her-
rezen Kristus aan Maria-Magdalena (te Bruns wijk), dat in
Ungers meesterlijke ets zoo gelukkig is weergegeven. Zijn
eigen portret schilderde hij, in dezen tijd , behalve in borst-
beeld en teekenende (te Cassel en Dresden), in dat kracht- en
levensvolle staande beeld, dat thans het Belvedère te Wee-
nen versiert. Een ander portret — van 't jaar 1658 — dat van
Mc. Bruyninck te Cassel, sluit zich in zijn geestvolle bewer-
king het naast bij de vermaarde Staalmeesters, op 't Trippen-
huis, van 1661 aan, dat met zoo verwonderlijke stoutheid en,
krachtvolle kunst gepenseelde stuk; zoo hoog en toch zoo na-
tuurlijk van kleur, en in zijn warme en gulden weerschijn den
overgang vormend tot die gloedvol stralende stukken der vol-
gende jaren : zijn zoogenaamde Joodsche bruid in 't Muzeum
Van der Hoop, en het daarmee kennelijk samenhangende stuk
te Brunswijk, en zijn Kristus aan de geeselpaal, te Darmstadt.
Het eerste draagt zeer oneigenlijk dien naam, en stelt wel-
licht, even als 't tweede, hemzelf en zijn tweede vrouw voor;
het eerste als bruid, het tweede als huismoeder, met haar en
1  Zoodat meu zelfs zijn Dooper bijv. als camaïeu of grisaille heeft willen
kenteekenen. Zie Georges Catalogue de la galerie Fesch, IL p. 510.
2  Verg. Bode t. pi. S. 246.
-ocr page 292-
286
zijn kinderen. Het derde alleen draagt een volkomen leesbare
dagteekening (1668), die bij beide andere twijfelachtig is, In
gloedvollen toon echter staan alle drie gelijk. Rood en geel
zijn er de beide meest uitkomende kleurschakeeringen van von-
kelende werking. Van een jaar vroeger schijnt dat portret van
hem zelf, dat hem ons voor 't laatst te aanschouwen geeft,
in 't Pitti-paleis te Florence. Een gouden halsketen om, en
een fluweelen muts op het hoofd, staat hij er, met zijn van
lieverlee gerimpeld gelaat, maar altoos sprekende trekken, in
zijn pels gedost voor ons.
Voor wie hem in zijn leven en kunst, van 't begin tot den
einde, zij 't ook maar in vluchtig overzicht, met ons gevolgd
heeft, moet het vreemd schijnen, dat een zijner latere tijdge-
nooten ', al gispende van hem rijmen kon:
Wat was 't een schade voor de Konst, dat zich zoo braaf
Een liand niet beier van haar ingestorte gaaf
Bediend heeft!
Wat, is men na 't vernemen van dezen uitval geneigd te
vragen, wat had hij beter moeten doen? Om dan de verma-
kelijke verzuchting tot antwoord,te krijgen:
Ach ! hoeveel grooter geest, hoe meer hij zal verwilderen,
Zoo hij zich aan geen grond en moer van regels bindt.
Arme "verwilderde" Rembrandt, die naar Andries Pels' kunst-
regels zoo veel heter uw "braven" schilderaanleg ontwikkeld,
uw bestemming vervuld zoudt hebben ! — Gelijk een Shakspere ,
aan Voltaires tooneelregels onderworpen , zooveel beter zeker
"ook zijn grootsche ' roeping zou nagekomen zijn. Alsof zich
een zoo oorspronkelijke, onafhankelijke, en zelfstandige geest
niet naar eigen regels, in eigen richting bewoog, voor een
opmerkzaam .toeschouwer met belangstellende aandacht ga te
slaan, om er het wezen der kunst zelve zooveel doenlijk van
naderbij uit te leeren kennen, maar aan geen schoolsche voor-
schriften van vroeger of later eeuw te binden. Wanneer de
kunst in 't algemeen de aanschouwelijke uitdrukking van 't
Andries Pels in zijn Dichtkunst.
-ocr page 293-
287
volste en rijkste leven heeten mag, dan is Rembrandt zeker de
kunstenaar, die baar, op de ongemeenste en eigenaardigste
wijs, zijn gansebe leven lang, bet best vertegenwoordigd, baar
bestemming het getrouwst vervuld beeft. De innigste en vol-
ledigste uiting van al wat de natuur hem te zien gaf, werd
door zijn penseel veraanschouwelijkt, en in zijn sprekendste
waarheid den beschouwer voor oogen gesteld. Hem ontbrak
maar één ding, schrijft zijn akademische kunstbroeder San-
drart, dat hij Italië en andere streken niet bezocht heeft,
waar men de antieken en de theorie der kunst leert kennen;
hij ontzag zich daardoor niet, om de kunstregels te bestrijden
met de beweering, dat men alleen de natuur en geen anderen
regel volgen moest. Doch wie zoo de natuur op zijn doek te
herscheppen wist, had waarlijk niet noodig naar de regelen te
vragen, die anderen zich bij haar afbeelding hadden leeren
stellen ; en hoe zeer hij, ook zonder zelf Italië bereisd te heb-
ben, de gewrochten der italiaansche meesters te waardeeren
en tot zijn nut aan te wenden wist, toonden de antieken en
prenten in zijn bezit, en de prijs dien hij daarop stelde. En
zelfs zij dan ook, die, als een Lairesse, tegen zijn schilder-
trant . waarschuwden, konden toch niet af, te erkennen, dat
men, om een krachtig koloriet te zien, niet naar Italië be-
hoefde te gaan, dat Rembrandt niet achterstond bij Titiaan,
en dat zijn schilderwerk zoo natuurlijk en machtig was — waarom
zij 't dan ook niet volstrekt wilden afkeuren ! ! —■ Trouwens
toen Lairesse dit schreef, was de hollandsche school onder
zijn eigen leiding reeds lang aan 't verbasteren, en de oor-
spronkelijke geest, haar eigen, en in Rembrandt en zijn groote
tijdgenooten zoo levendig werkzaam, verdoofd. Rembrandts
zelfstandige stelregel, "dat een stuk voldaan is, als de
meester zijn voornemen daarin bereikt", kon bij dezulken geen
weerklank vinden, die geen eigen. oorspronkelijk en zelf-
standig "voornemen" hadden, die niets anders wisten, dan
zich naar de kunstmatige regelen , hun voorgehouden, te ge-
dragen, zonder eigen inzicht en kijk op de dingen, gelijk die
bij hun groote voorgangers gevonden werden. Rembrandts
machtige geest intusschen had, van den aanvang af, niet al-
-ocr page 294-
288
leen een reeks van leerlingen tot hem doen stroomen, maar
ook op anderen zijn werking niet gemist, en was onwillekeu-
rig op zijn gansenen leeftijd van invloed, die er ook in dat
opzicht zeker een deel van haar kunstrijken luister aan dankt.
Nauw te Amsterdam gevestigd, vond hij daar in den zes jaar
ouder Nicolaas Moyaert, die er in 1624 gekomen was, een
volgeling, die zich vooral in zijn bijbelsche etsen naar hem
richtte ; van zijn schilderwerk is, buiten een regentenstuk op
't amsterdamsche raadhuis, weinig bewaard gebleven. Zijn
leerling, de in 1609, uit een van Antwerpen herkomstig ju-
welier , te Amsterdam geboren Salomo Koninck, die zich als
portret- en geestenschilder kennen deed, sloot zich vervolgens
geheel bij Rembrandt aan, en schilderde, zoo wat koloriet en
heldonker, als zelfs kleeding en voorstelling betrof, geheel
in zijne manier; wellicht gaat er dan ook van zijne hand wel
een en ander — gelijk bijv. vroeger steeds zijn Nebucadnezar (in
Engeland) — op naam van Rembrandt door. Op 't Rotter-
damsche Muzéum prijkt een goed gepenseeld stukjen van hem :
een oud man in 't bont, met witten baard en paarsch-flu-
weelen muts, bezig geld af te wegen, en door een zijraam ver-
licht. Rembraudts leidsche stadgenoot, de in 1607 geboren
Jan Lievens, die eerst onder Joris van Schopten, en toen — even
als Rembrandt — te Amsterdam onder Lastman gewerkt had,
volgde in 't verlichten van zijn portretten mede Rembrandts
trant, en schilderde daarin o. a. nog zijn jonkman in spaan-
schen tooi (1642 ; te Berlijn). In 1632 anders uit Amsterdam naar
Engeland gegaan, kwam hij drie later van daar naar Ant-
werpen , waar hij in 't huwlijk trad, en zich naar Rubens en
de Italianen wijzigde. Buiten zijn portret van Vondel, op 't Trip-
penhuis, en zijn Scipio Africanus te Leiden, vindt men in zijn
vaderland weinig of niets meer van zijne hand; te Berlijn,
Dresden, Munchen, en Weenen zijn echter verschillende fraai
geschilderde portretten en andere stukken van zijn penseel.
Zijn etsen zijn in den geest van Rembrandt bewerkt, terwijl
zijn delfsche tijdgenoot, de in 1610 geboren Jan Joris van
Vliet, van wiens schilderwerk weinig tot den nazaat gekomen
is, door zijn etsen, naar schetsen van Rembrandt uit het jaar
-ocr page 295-
289
1631, en zijn bedelaars-etsen van 1632 in Rembrandts trant,
bekend is. Zijn streven naar krachtige werking liet hem
soms licht en donker terstond op elkander doen botsen, zon-
der die overgangstinten, die Eembrandt zoo meesterlijk aan te
brengen wist. Rembrandts eerste eigenlijke leerlingen dezer
jaren waren echter Jacob Backer, Bol, en Flinck. De eerste,
in 1608 te Harlingen geboren en eerst bij Lambert Jacobsz
te Leeuwarden in de leer, was daarop — door Rembrandts
kennismaking in Friesland waarschijnlijk uitgelokt — zich te
Amsterdam onder hem komen vormen, en bleef daar ook ver-
der zijn leven doorbi-engen, tot hij in 1651 overleed. Zijn por-
tret (te Brunswijk), gelijk ook nog zijn Regentenstuk in 't
Muzéum \ran der Hoop — hoewel wat koel en plat — kenmer-
ken hem als Rembrandts volgeling ; in zijn andere stukken echter
betrad hij meer den gewonen weg, gelijk in zijn anders kloek
gepenseeld groote schuttersstuk van 't jaar 1642 uit den Klo-
veniersdoelen (thans op het Raadhuis) met meer dan 25
levensgroote beelden, en zijn beide tafreeltjens met nymfen
en herders te Brunswijk. Ferdinand Bol, te Dordrecht om-
streeks 1611, naar 't schijnt, geboren, maar reeds op zijn
2e of 3e jaar naar Amsterdam gekomen, bleef daar ook ver-
der steeds wonen, werd er in 1653 als "gekocht poorter" in-
geschreven, huwde er in 't volgende jaar, en kwam in 1681
te overlijden. Zijn eerste werken, tot omstreeks 1659, dragen
geheel Rembrandts merk. Zijn meesterstuk, in dien geest, is
het thans op 't Raadhuis prijkende Leprozenstuk van 1649;
ook zijn drie regentessen (aldaar) doen van zijn groote kunst-
begaafdheid blijken. Zijn verdere bijbel- en andere groote ge-
schiedstukken van later dagteekening steken daarbij ongunstig
af, Groote verdiensten heeft hij als portretschilder, gelijk zijn
Amiraal de Ruiter van 1667 en 1677, op 't Trippenhuis en
bij Yan der Hoop, en elders, zijn mans- en vrouwenportret
te Brussel, zijn eigen en dat van den beeldhouwer Quellijn
op 't Trippenhuis, enz. bewijzen. Vijf jaar jonger dan hij, was
de, te Kleef, uit bemiddelde Mennisten ouders geboren Govert
Flinck. Tegen al wat kunst was bevooroordeeld, bestemden zij
hem voor den handel, totdat Backers eerste leermeester, die met
19
-ocr page 296-
290
zijn schildersberoep dat van Mennisten-vermaner vereenigde,
te Kleef komende, hen beter wist in te lichten, en hun zoon
ter opleiding met zich nam, die toen met Backer naar Am-
sterdam ging, om zich verder onder Rembrandt te bekwamen.
Zijn eerste, van 1632 dagteekenende stuk—Izaaks Zegen, een
onderwerp door Rembrandt herhaaldelijk aan zijn leerlingen
ter behandeling opgegeven — is, even als zijn keurig vrou-
wenportret bij den heer Suermondt, en zijn verder schilder-
werk van dezen tijd, geheel in zijn meesters trant, dien hij,
even als zijn beide medeleerlingen, later — na 1650 — niet
tot zijn voordeel verliet. Een fraai, natuurlijk en eenvoudig
stuk van zijn penseel, waarin zich de invloed zijns meesters
bespeuren laat, is zijn landschappelijk portretstuk van Dirk
Graswinkel en zijn zuster , te Rotterdam. Grootere kloek gepen-
seelde stukken uit dezen goeden tijd berusten te Amsterdam
op 't Raad- en Trippenhuis. Het bekendste daaronder is zijn
uitvoerig Schutterstafereel bij den vrede van Munster gelijk
het hier tegenover in houtsneê prijkt — en waar, aan 't hoofd
van beide afdeelingen, de kapitein Huydecoper van Maerseveen,
met zijn vendrig, en de luitenant Erans van Waveren elkander
feestelijk begroeten. De schilder, die mede onder 't vendel
hoorde, beeldde er zich zelf met witgepluimden breedgeranden
hoed in den uitgang, achter Maerseveen, af. Evenals Bol werd
Flinck in 1652 als poorter ingeschreven, huwde vier jaar la-
ter de dochter van een bewindvoerder der üostindische Com-
pagnie, en leefde op weelderigen voet, doch verzaakte, voor
zijn liefhebberij in italiaansche en antieke kunstwerken, ook
zijn meesters breeden en grootschen schildertrant, en ging ten
slotte in italiaanschen namaak te loor. Hij overleed den 2eu
February 1660.
Een drietal andere leerlingen vinden wij, na 1635, onder
Rembrandt werkzaam. De veelzijdige Jan Victors (Vechters?),
van wien anders niets dan de jaarteekening op zijn schilderyen —
zijn alom verspreide portretten, bijbelsche geschiedstukken,
dorps- en kermistafreeltjens, en landschappen zelfs — bekend
is. Een van de laatste, doch wat plomp en plat, is, met een
oude-vrouwenportret vol uitdrukking en van de treffendste
-ocr page 297-
-ocr page 298-
292
werking, in 1864, te Rotterdam verbrand. Een Zegen Izaaks en een
jong meisjcii aan 't venster — mede een onderwerp uit Rem-
brandts werkplaats — zijn in den Louvre bewaard, een Jozef
als droomuitlegger — van zwak gehalte — in 't Trippenhuis, een
kwakzalver en varkenslager, de laatste kloeker van bewerking
dan de eerste, in 't Muzeum Vaii der Hoop, en een groen-
markt in de verzameling van den Heer Six. Op krachtige kleur-
werking uit, wordt hij dikwerf wat zwaar en hard, en mist,
bij al zijn onmiskenbaar talent, de fijnheid en 't doorschijnend
koloriet van zijn meester. Grerbrand van den Eeckhout, zijn mede-
leerling, in 1621 te Amsterdam geboren, waar hij ook in 1674
overleed, streefde zijn meester vooral in kleine bijbelsche ta-
freeltjens gelukkig na, zoodat zelfs zijn Dochtertjen van Jaïrus
(te Berlijn) lang voor Rembrandts werk heeft doorgegaan. Ook
zijn overspelige vrouw op 't Trippenhuis is een uitnemend
stuk van Rembrandt waardigen toon, gelijk zijn Tobias (te
Brunswijk) vol gevoel en van treffende werking is. Minder
ongemeen, maar goed en krachtig toch gepenseeld is zijn Drie-
koningsstuk op 'tMauritshuis, en draagt ten volle 't kenmerk
der voortreffelijke school waaruit het spruit. Zijn veelvuldige
teekeningen herinneren mede dikwerf aan die van zijn mees-
ter. Zijn twee jaar ouder stadgenoot, en die er hem 15 over-
leefde, Pilips Koninck, leï zich meer zelfstandig op 't land-
schapschilderen, en voorts op 't portret toe, gelijk hij o. a.
den 75jarigen Vondel uitstekend, en als met zijn meesters
penseel afbeeldde, na hem ook reeds vroeger (1656) meer in
't klein geschilderd te hebben. Zijn krachtig gepenseelde land-
schappen kenschetsen zich door hun wijduitgestrekt verschiet,
gelijk dat op 't Mauritshuis bijv. met stoffazië' van Lingelbach T
zijn vergezicht te Rotterdam (een ander aldaar verbrande),
dat in de verzameling Dupper te Amsterdam, enz.; dat op 't
Trippenhuis is van minder allooi, en wellicht ten onrechte aan
hem toegekend. Hij ontleende aan zijn meester die ingeno-
menheid voor 't vergezicht, gelijk zij zich o. a. in Rembrandts
Drie Boomen zoo kennelijk uit. Een ander landschapschilder
uit deze dagen — van wien helaas! maar al te weinig tot ons
gekomen is — de van zijn tijdgenooten zoo jammerlijk miskende
-ocr page 299-
293
Hercules Seghers, deelde daarin met hem, en was dan ook
zelf een van Eenibrandts lievelingsschilders, van wien niet
minder dan acht stukken zijn huis op de Breedstraat versier-
den. Zijn prenten dienden echter den kruideniers tot peper-
huizen, en hij zelf, daardoor verarmd en tot wanhoop gebracht,
geraakte ongelukkig aan zijn einde. Het eenigste met zijn naani-
teekening gewaarmerkte schilderij, een geldersch vergezicht,
vol gloed en krachtige lichtwerking, prijkte onlangs, uit de
gallerij van den heer Suermondt, óp de tentoonstelling van
oude kunst te Brussel. Ook andere leerlingen van Rembrandt,
dan Koninck, legden zich, doch minder uitsluitend, op't land-
schap toe. Onder de minder bekende komen Farnesius, Leu-
penius, Erkelens, Esselens, Van de Capellc, en de veclbereisde
Jacob Domei* voor, die zonnige landschappen met rembrand-
tiaansche lichtwerking teekende, en in 1696 nog in leven was.
Een nieuwe reeks leerlingen zien wij met het jaar 1640
Eembrandts leiding zoeken; daaronder de talentvolle portret-
en gezelschapschilder Hendrik Heerschop, die, van Haarlem
herkomstig, daar eerst onder Hcda gewerkt had, en omstreeks
1643 bij Eembrandt schijnt gekomen te zijn. Ook als etser
werkte hij in Eembrandts geest, gelijk vooral zijn Wijze of
Kluizenaar (van 1652) uitwijst, die, met een zonnescherm onder
een boom gezeten, in een opengeslagen boek met hot opschrift
Wereld, leest. Voorts de in 1624 geboren Delvenaar Karel
Fabricius, die ("een scha, niet weer te halen"), slechts 30
jaar oud met schilderen onledig, bij den delfschen buskruit-
ramp van Oct. 1654 omkwam. Meesterlijk hanteerde hij 't pen-
seel, met krachtige hand en vaardige toets bracht hij — zijn
grooten meester volkomen waardig — de verven op het doek,
gelijk ons o. a. zijn beide voortreffelijke portretten te Rotter-
dam en bij den Heer Suermondt, en zijn Distelvink (bij den
Heer Cambcrlin te Brussel) uit het jaar van zijn noodlottigen
dood zelf, bewijzen. Misschien is ook van hem dat kloek ge-
penseelde tafreel van Herodias, aan wie 't hoofd des Doopers
gebracht- wordt, dat vroeger mede aan'Eembrandt zelf werd
toegekend, en anders op naam van zijn medeleerling Drost
moet gesteld worden, die later naar Rome ging, en daar wel-
-ocr page 300-
294
licht bleef. Met hem en Eabricius was ook de meer bekende,,
in 1628 geboren Dordtenaar Samuel van Hoogstraten bij Rem-
brandt , die theorie en praktijk vereenigend, in zijn later leven
(1678) zijn onderhoudende en leerrijke Inleiding tot de Hooge-
school der Schilderkunst te boek stelde. Na Rembrandt verla-
ten te hebben, bereisde hij in 1651 Duitschland en Italië,
huwde, teruggekeerd, zijn stadgenoote Sara Balen, en ver-
poosde zich van zijn talentvol schilderwerk in dicht- en let-
teroefening. In zijn eersten tijd vormde hij zich mede geheel
naar zijn meester, doch wijzigde later zijn schildertrant naai-
de indrukken van zijn zoo aangenaam berijmde kunstreis. Een
zijner aantrekkelijkste stukjens is zeker dat echt hollandsch
tafreeltjen der door haar dokter bezochte zieke, in 't Muzeum
Van der Hoop, zoo fijn van teekening en gelukkig van licht-
werking en koloriet ; in 't] doorzicht op den achtergrond her-
kent men den vaardigen perspectiefsehilder der anders minder
aantrekkelijke doorzichtstudie op 't Mauritshuis. Een bijbelsch
tafreel, de uitgeworpen bruiloftsgast, prijkt van hem op 't
Trippenhuis, en een kloek geschilderd portret, de Raad van
Indien, Matthijs van den Brouck (1670), in de Dupper-zaal aldaar.
Hoogstratens stadgenoot, Nicolaas Maes (geb. 1632), bezocht
Eembrandts werkplaats eenige jaren later dan hij. Even als
de te vroeg gestorven Fabricius kenmerkte hij zich, boven de
andere genoemden, door de zelfstandige wijs, waarop hij zijn
meesters voorbeeld en lessen in zijn portret- en gezelschapstuk-
ken opvatte en betrachtte. Talrijk is de reeks kinderportretten
van zijn penseel, gelijk hij ze vooral in zijn later tijd voor de
deftige gezinnen zijner dagen plag te schilderen. Na eerst eenige
jaren in Antwerpen te hebben doorgebracht, was hij zich te
Amsterdam komen neerzetten, waar hij in 1693 overleed. Om
hem echter in al zijn kracht en vollen luister te zien, moet
men hem in de gewrochten van zijn vroeger jaren, tijdens
en kort na zijn vorming bij Rembrandt, leeren kennen. Vier
of vijf der schoonste daarvan worden te Amsterdam op 't Trip-
penhuis en in 't Muzeum Van der Hoop gevonden: dat mees-
terstuk van bevalligheid, kleur en natuurlijkheid, zijn uit het
venster liggend nieisjen — een studie-onderwerp van Rembrandts
-ocr page 301-
295
leerlingen (op 't Trippenhuis), die oude spinster (in de Dupper-
zaal), en die andere bij v. d. Hoop , Tan minder rijk gestoffeerde
omgeving, maar niet minder krachtig en vast penseel, helder en
warm koloriet, stoute en juiste toets, die daar, met den bril
op den neus, zoo lustig aan den arbeid is; zijn biddend bestjen
op Felix Meritis, en zijn Melkvrouw in de verzameling Van
Loon. Een zijner uitstekendste portretten is dat van Jacób
de Wit (bij Van der Hoop) ; een drietal andere, daaronder
dat van zijn eigen vrouw en dochtertjcn, prijkt in 't Muzéuru
Bóymans. Van minder gehalte dan deze is zijn mansportret
op 't Mauritshuis, dat vrij ongunstig afsteekt bij zijn Wil-
lem Niewpoort, den gezant der Staten in Engeland, in 1653,
te Rotterdam.
Te gelijk met Maes waren waarschijnlijk ook nog twee of
drie andere echt-hollandsche schilders van den zelfstandigsten
aanleg -een korten tijd althans, bij Rembrandt werkzaam. Een
van hen, Jan van der Meer uit Delft, omtrent 1632 geboren,
had zich daar eerst onder Fabricius gevormd, en werd bij
zijn rampspoedigen dood reeds als zijn waardige opvolger, de
uit zijn asch herrijzende fenix, geroemd. Niet ten onrechte,
getuige de verschillende meesterstukken van zijn penseel, hier
en elders verspreid, en die ons deels gezelschapstafreeltjens
en binnenhuizen, deels stads- of buitengezichten voorstellen.
Zijn eerste gedagteekende stuk (1656 te Dresden) doet hem
ons — naar Thoré's opmerking ' — in kleur, karakter, tee-
kening, en groepeering, zoo geheel in Rembrandtschen trant
kennen, dat hij zich dezen zeker niet alleen uit de tweede
hand zoo voortreffelijk eigenmaakte, en denkelijk dus na zijn
meesters dood naar Amsterdam trok, om onder Rembrandt
zelf te werken. Het is het eenigst tafreel van zijne hand, dat
ons levensgroote beelden voor oogen stelt, die in hun na-
tuurlijkheid van houding, waarheid van uitdrukking, gelijk in
de kracht en harmonie van kleur, stoutheid van penseel, en
verwonderlijk schoone heidonkere lichtwerking van 't geheel,
uitsluitend aan Rembrandt herinneren , bovenwiens eigen beeld,
1 Van der Meer de Delft. F ar is, 1866.
-ocr page 302-
296
met zijn Saske op de knie, het dau ook zonder iets te ver-
liezen hangt. Niet minder doet ook zijn Geograaf' met den
passer (gallerij-Pereire), wellicht van wat vroeger nog, aan
Rembrandt, in zijn Faust, denken. In 1660 vinden wij hom
in Delft terug, waar hij in beide volgende jaren een der
gildehoofden was, en van 1660—1670 eenige zijner schoonste
werken wrocht. Sommige daarvan werden lang ten onrechte
aan anderen toegeschreven, gelijk zijn eigen af beelding in zijn
werkplaats (verz. Ozernin te Weenen), en die van een schrij-
ver bij zijn lessenaar, tot het Thoré gelukte, ze aan hun waren
maker terug te geven \ Veel hield hij er van, jonge vrouwen
of meisjens in eene of andere houding of bedrijf voor te stel-
len, gelijk zijn melkmeisjen (bij den Heer Six), zijn lezende
of zich tooyende of voor 't clavecimbel staande of zittende
schoonen, zijn slapend dienstmeisjen en derg., allen in een
even natuurlijk -als krachtig licht en met de treffendste waar-
heid van uitdrukking. Het levendigst komen beiden uit, waar
hij van Wee personen de eene in 't volste daglicht en de an-
der in de schaduw zet, gelijk dat hartelijk lachende jonge
meisjen met dien jeugdigen krijgsman in gesprek (bij den
Heer Double). Met minder gloedvol trouwens dan hier, laat
hij zijn licht op dien huisgevel in 't lindenlommer (uit de
gallerij van den Heer Suermondt)2 stralen, en niet minder
gelukkig ook er licht en schaduw tot het schoonste geheel samen-
werken. Gelijk hier een paar woningen aan de buitenzij van
zijn woonstad, volstaat er hem elders (gelijk in een stukjen bij
den Heer Six) een uit een of ander steeg, om de treffendste
werking te doen, en 't oog van den beschouwer door zijn
kleurenspel te boeyen, aan zijn schilderwerk te kluisteren.
Even ongemeen als innig is de kracht, waarmee hij, in zijn gezicht
op Delft (in 't Mauritshuis), de wallen, de torens, en huizen
der stad van over 't water tot ons spreken doet, en als met
den troffel zelf op 't doek weet te tooveren.
Te gelijk met hem moet ook zijn vakgenoot in binnen-
huizen en gezelschapsstukken, Pieter de Hooch, bij Rem-
T. pi,, waar ze ui ets of lioutsiieê zijn overgebracht. " Zie de volg. bladz.
-ocr page 303-
297
brandt geweest zijn. Waarschijnlijk omstreeks 1630 gebo-
ren , is dezes eerste gedagteekende stuk — een vrouw en
meisjen opeen binnenplaats, terwijl een andere vrouw door een
zijgang treedt — van 't jaar 1653; van een jaar drie, vier vroe-
ger dus reeds zijn eigen portret op 19jarigon leeftijd (op 't
ïrippenhnis). Een vervallen slothof, met levendige lichtwer-
king (1656; bij den Heer Suermondt) is lang aan Eembrandt
zelf toegeschreven, doch wijst zich kennelijk als van hem uit.
Hij lel er zich vooral met het beste gevolg op toe, verschil-
lende lichten, door geopende deuren of vensters, in zijn
stukken aan te brengen, gelijk in dat meesterstukjen van zijn
penseel (in 't Muzéum v. d. Hoop) dat ons door de deur op
den achtergrond het uitzicht op een gracht en haar door de zon
beschenen overzij opent, terwijl, door een zijvenster met kleine
ruiten, het licht op een jong meisjen valt, dat, in den hoek
-ocr page 304-
298
van 't vertrek gezeten, zich naar een binnentredend jonkman
keert, haar, met zijn hoed in de hand, een briefjen over.
reikend, In een ander stukjen, weinig minder fraai, houdt
zich een huismoeder in 't licht der bovenhelft van een zij-
raam , met het kemmen der lokken van haar dochtertjen be-
zig, terwijl in 't midden van 't ruime vertrek het licht van
de achterzij door twee geopende deuren binnendringt. Op
een derde stukjen vinden wij ons daarentegen buiten, in 't
gezelschap van een zwierig paar verplaatst, hij, met zijn pijp
in de hand, glimlachend naar haar kijkende, die, met half
afgewend gelaat, een citroen boven een glas uitperst. Ook op
't ïrippenhuis is een welgeslaagd stukjen van zijn penseel,
een voorportaal met doorzicht in een sierlijk vertrekjen, ter-
wijl door een zijdeur een vrouw met wat bier uit den kelder
komt, dat zij een jong meisjen toereikt. De Hooch schilderde
nog in 1679, zonder verder meer van zich te laten merken.
Zijn in 1680 geboren leidsche kunstbroeder Gabriel Metzu,
die in 1648 lid der gilde werd, doch in 1650 de stad verliet
en naar Amsterdam trok, waar hij in 1658 in 't huwelijk trad,
bracht daar wellicht den eersten tijd mede onder Rembrandts
leiding door, als zich vooral uit zijn eerste gewrochten — een
Abraham en Hagar, een overspelige vrouw (1653) en een por-
tret van TJytenbogaerd (1654) — laat opmaken '. Ben ander
stuk, uit deze dagen, is zelfs geheel in den trant der kunst-
rijk verlichte binnenhuizen van De Hooch, Maes, en Vermeer
geschilderd. Later wijdde hij zijn fijn en bevallig penseel aan
de levendige voorstelling van deze en gene personen in ver-
schillend bedrijf en houding, en blonk daarbij door zijn rijk
en harmonisch koloriet en ongedwongen behandeling uit. Smaak-
vol van houding en uitdrukking stelt hij ons o. a. in 1661,
op 't Mauritshuis, dien in roodscharlaken gedosten jager met
zijn wijnroemer in de hand, en zijn wijnkan naast zich in.
de vensternis, in lustige stemming voor, die echter in deze
houtsneê wel wat te kort is gekomen. Op een ander tafreelt-
jen zien wij er een drietal personen zich in gezelligen trant
1 Zie Thoré t. pi. p. 25.
-ocr page 305-
■■.'■':.■.".                                                 ·■..: , ■.;.'·.'*■                                                                 t.; ;. ■":■,.. ,·: ■':. , ■"■(,                 ■'                         <#._■'■■'■;;·■
: ■■'-í' ' ',.                                     ... ■., -'''"-■ '<- ;· ;■''.'. '.-·../:                                 : "'í" ·.,■-, ■ ,, ' .· ■
299
aan 't genot der zangkunst wijden ; terwijl ons, te Amster-
dam, een oude drinkebroer, niet lustige tronie en levendige
trekken, toelacht, en op een ander — minder ongerept ge-
bleven — stukjen, man en vrouw aan den etensdisch zitten.
Het schitterendst en bekoorlijkst komen echter — zelfs naar
een eenvoudige, hoewel keurige houtsnêe te oordeelen — al de
voortreffelijke eigenschappen van zijn penseel, in zijn onpasse-
lijke vrouw van aanzienlijken huize (te Petersburg) uit. Blij-
kens zijn te Dresden voorhanden schilderwerk, was hij in 1667
nog werkzaam, doch stierf wellicht reeds in 't volgende jaar.
Zijn leerlingen, Van Musscher en Uchterveldt zetten, zonder
hem te evenaren, zijn schildertrant voort, gelijk de Zaanlan-
der Nicolaas van Koedijk het dien van De Hooch deed. Met
dezen, Van der Meer, en Metzu, werkten waarschijnlijk ook
de in 1628 geboren Job Berckheyden en L. Boursse nog, wier
weinige gezelschapstukjens althans geheel in hun manier zijn.
-ocr page 306-
300
Onder Rembrandts leerlingen van zijn laatsten tijd behoorde
daarentegen de in 1645 geboren Dordtenaar Aert van Grelder,
die eerst onder Samuel van Hoogstraten werkte, doch op
zijn twintigste jaar naar Amsterdam ging, en er zich twee
jaar lang geheel naar Rembrandt vormde. Een zijner beste
werken is zijn, naar Rembrandts ets van 1656 geschilderde,
Ecce-homo te Dresden ; over 't algemeen echter zijn zijn ge-
wrochten te leög , zijn toets en teekening te wuft en los. Hij
had voorts de manier, soms ook met duim en vingers en de
steel van zijn penseel te schilderen., wat — naar Hoogstra-
ten wil — "op een afstand gezien" geen onaardige werking
deed. Hij overleed omstreeks 1726.
Doch wenden wij ons van Rembrandts laatste schilderjaren
nog .even naar zijn eerste, en vóór hij zich te Amsterdam
had neergezet, terug. In 1628 toch kwam er te Leiden een
vijftienjarige knaap bij hem in de leer, die uit een aldaar
gehuwden en gevestigden frieschen glasschrijver, Douwe
Jansz., geboren, in later jaren, onder den naam Gerrit Dou,
voor zijn eigen gewrochten van de fijnste en keurigste kunst,
de wereld door gevierd en geliefkoosd worden zou. Bij al 't geen
hij voor zijn kleur- en lichtwerking aan zijn eerste leiding
door Rembrandt te danken mag hebben, is er geen grooter
tegenstelling dan die van zijn' dikwerf o verfijnen schilder-
trantj en de krachtige breede toetsen zijns grooten mees-
ters, te denken. Het minst wijkt hij nog van hem af,
waar hij, als in zijn beide bestjens te Petersburg — waarvan
de een te haspelen en de andere te lezen zit — in licht en hei-
donker kennelijk aan hem herinnert; doch welk een verschil
tusschen die haarfijne uitvoering en Rembrandts weidsch pen-
seel! Amsterdam en den Haag geven beiden gelegenheid te
over, hem in zijn volle kracht, gelijk ook de zwakke zij van zijn
gaven, te leeren kennen. Een zijner schoonste gewrochten prijkt
op 't Mauritshuis in zijn jonge Huismoeder, met naaiwerk
bij de wieg van haar zuigeling bezig, terwijl haar ouder doch-
tertjen daar op de kniën naar te kijken ligt. Te Amsterdam
wekt, op 't Trippenhuis, zijn wijdvermaarde Avondschool met
haar vierderlei kaarslicht, om zijn fijnheid van penseelwerk
-ocr page 307-
301
en kunstvaardige verwinning aller moeilijkheid, steeds de al-
genieene belangstelling; doch doet, in ware en zuivere kunst,
zoowel voor 't haagsche tafereel, als voor dat in Berchems
boschazie rondkuyerend echtpaar onder , dat mede op 't Trip-
peuhuis prijkt. Een ander stnkjen aldaar, een jong meisjen,
met haar lamp uit het venster kijkende, stelt hem ons mede
in zijn welgeslaagd streven naar fijnen penseeltrek en kunst-
matige lichtspeling voor. Een derde, een kluizenaar in den
gebede, lijdt, evenals zijn weôrga, in 't Muzénm Van der
Hoop, aan overdreven fijnheid van bewerking ; gelijk daaren-
tegen zijn haspelend bestjen, aldaar, de berchemsche echte-
liü, en beide bestjens te Petersburg, in kunstwaarde even-
aart, en weinig of niet voor dat goud tellend oudjen van 15
jaar later (1658; in de Aremberg-gallerij) onderdoet. Zich zelf
schilderde hij meer dan eens , zoo vedelende (Dresden en En-
-ocr page 308-
802
geland) als teekenende (Brussel), af. Een zijner vermaardste
meesterstukken, de waterznchtige vrouw, prijkt sedert 1798
te Parijs, in den Louvre. Dou, die te Leiden, met zijn vrouw,
aan 't Galgewater woonde, overleed daar in Febr. 1675.
Zijn meest begaafde leerling, een leidsche zilversmids zoon, de in
1635 geboren Frans van Mieris, paste Dou's uitvoerigen schil-
dertrant op Metzu's onderwerpen, toe, en viel, met zijn mol-
BOCüUfl T. Û
MIERIS. P.
lig penseel en levendig koloriet, geestige opvatting en schik-
king , ten zeerste in den smaak zijner in- en uitheemsche tijd-
genooten. In een bekoorlijk tafreeltjen (op 't Mauritshuis)
beeldde hij, omstreeks zijn 30e jaar, zich en zijn jonge huisvrouw ,
met haar beide schoothondjens, af, terwijl hij haar plaagzieke
woordjens toelacht. In een ander stelt hij ons een bellenbla-
zend jongetjen voor — een zoo aantrekkelijk onderwerp voor
hem, dat hij het tot viermaal toe behandelde — achter
-ocr page 309-
303
't welk zijn moeder, met haar hondjen in den arm, staat toe
te kijken. Op 't Trippenhuis geeft hij ons een brieflezendo
juffer in 't geel satijn, eene in wit satijn voor een doodshoofd
(verz. Dupper), en een citherspeelster bij kaarslicht te zien.
Van zijn beide zoons, Jan en Willem, zich meô der schilder-
kunst wijdende, kwam de eerste (in 1660 geboren), die een
breeder trant dan zijn vader volgde, en deels voor zijn ge-
zondheid , deels voor de kunst, naar Italië trok, daar reeds
in 1690 te sterven; terwijl de ander, zich geheel naar dien
vader vormende, hem meer zocht na te streven, dan hem in
koloriet of teekening te evenaren wist. Hij hield zich daarbij
vooral ook met het schilderen van stukjens uit het kruide-
niers- en kleine koopmansbedrijf bezig, gelijk men er o. a.
èn op 't Mauritshuis èn in 't Mnzeum Van der Hoop de proe-
ven van zien kan. Zijn zoon, de jonge Frans, wiens penseel
vader en grootvader in uitvoerigheid van behandeling en keus
van onderwerpen navolgde, en die in 1689 geboren werd, over-
trof dien vader in zuiverheid van teekening en kracht van ko-
loriet , gelijk ons zijn Kluizenaar op 't Trippenhuis, zijn Visch-
boer te Eotterdam, en zijn beide portretjens van Vader en Moeder,
bij Dr. Van der Willigen , doen zien. Hij verdeelde zijn tijd tus-
schen schilder- en oudheidkundigen arbeid, en gaf van de laatste
o. a. in zijn Oorkonden-verzameling en onvoltooide beschrij-
ving van Leiden blijk, waar hij in 1763 ongehuwd stierf.
Uitvoeriger nog dan Van Mieris was een ander leidsch
leerling van Dou, de in 1640 geboren Pioter Cornelisz. van
Slingeland *, van wien men daarom plag te vertellen, dat
hij vier jaar over een kanten bef schilderde. Hoe uitvoerig
intusschen, is zijn schildertrant niet minder keurig en kleu-
rig. Een der voortreffelijkste proeven er van geeft ons zijn
Boerenkeuken op 't Trippenhuis, met haar vedelaar en verder
gezelschap, vol leven en uitdrukking. Hij overleed in 1691.
1 Kramm wil hem, om dezen toenaam en dien van zijn moeder, met het
bekende geslaeht van dien naam in verwantschap brengen, terwijl hij blijk-
baar niet anders dan de plaats vau zijn vaders herkomst aanduidt; die vader
Corneiis Pietersz. was uit Slingeland vau daan, gelijk moeder Trijntje uit
Polanen.
-ocr page 310-
304
Voor zijn kaars- en lamplichten vond Dou een talent-
vol volgeling in den dordtschen Rectorszoon Godfried Schal-
ken, die, in 1643 geboren, daar eerst bij Hoogstraten in de
leer was geweest, doch zich verder onder hem ging bekwa-
men, en zijn lichtspelingen vervolgens op levensgroote por-
tretten toepaste, gelijk ons bijv. het Trippenhuis zelfs Willem
III's ernsthafte tronie bij kaarslicht te aanschouwen geeft.'An-
dere stukjens aldaar geven ons , in een paar tabaksrookers, vuur
en licht in kunstvaardige samenwerking, gelijk dag- en kaars-
licht in tegenstelling, te zien. Zijn aantrekkelijkste tafreeltjen,
in onderwerp en behandeling, zijn echter die beide zoo sma-
kelijk hun brei en ei verorberende knaapjens , en hun zoo ge-
noegelijk daarbij hen gâslaande grootvader. Het evcry one his
fancy
, dat, in plaats van 't hollandsche elk zijn meug, op een
briefjen aan den wand te lezen staat, verraadt ons de betrek-
king, waarin de schilder door zijn koninklijken voorstander,
den derden Willem van Oranje, tot Engeland geraakt was;
't geen hem echter niet verhinderde, in 1701 voor de Ami-
raliteit van de Maas de troniën der verschillende Oranjevor-
sten, naar die bij hun Hoogmogenden te schilderen. Een paar
minder bekende volgelingen van Dou waren Jan Adriaan van
Staveren en Dominicus van Tol. Van den eersten zijn ons een
paar fijugepenseelde kluizenaars in den trant zijns meesters,
van den laatsten o. a., in 't leidsche Muzéum, een aantrekkelijk
tafreeltjen bewaard : een oude vrouw met pannekoekbakken
bezig, en van drie of vier naar de uitkomst van haar baksel hun-
kerende kinderen omringd. Een portretjen zijns meesters van
zijn penseel, en een paar andere stukjens —van minder gehalte
trouwens — raakten bij den brand te Rotterdam van kant.
Hoewel eigenlijk onder Abr. van den Tempel gevormd, liet zich
dein 1641 geboren Leidenaar Arie de Vois toch al te blijkbaar
door den trant van Dou en van Mieris bezielen, om hem niet
tot hun school te rekenen, in welke hij zich door zijn geestige
teekening, helder koloriet, en meesterlijke behandeling onder-
scheidt. Rijk gehuwd was hij een tijd lang, minder ijverig met
zijn penseel werkzaam, doch vatte dat door den drang dei-
veranderde omstandigheden, na een tiental jaren weder op.
-ocr page 311-
305
Zijn rustende jager, op 't Mauritshuis, en zijn rookend boert-
jen, in 't Muzéum van der Hoop, geven ons twee uitstekende
proeven van zijn schilderwerk. Lustig en vrolijk lachen ons
ook zijn blijhartige vischboer en bedelaar op 't Trippenhuis
toe; gelijk zijn jonkvrouw in wit satijn (verz. Dupper, aldaar)
ons toont, dat hij ook aan meer verfijnd geselschap zijn kunst
soms wijdde. Op heel wat minder hoogte dan deze, stond die
van een ander volgeling zijner school, zekere Van Gaesbeek,
van wien wij niets anders weten, dan dat een voorstelling
van Hugo de Groot in zijn jongenstijd, door hem geschilderd,
in 't Mauritshuis, en een ander stuk van zijne hand — een
vrouw in een vertrek — te Berlijn gevonden wordt.
Doch wenden wij ons van deze leer- en volgelingen van Dou
en zijne school weder tot zijn ouder tijdgenooten , in de eerste
plaats den kunstrijken Deventer burgemeester dezer dagen,
G-erard Ter burg. In 1608 te Zwolle geboren, waar hij van
zijn vader 't eerste schilderonderwijs ontving, bekwaamde hij
zich daarna te Haarlem, en toog vervolgens op reis naar
Duitschland, Italië, en Spanje zelfs, zonder gelukkig iets van
zijn ongemeenen oorspronkelijken aanleg te verliezen. Onge-
dwongen bevalligheid en smaakvolle eenvoud bleven op den
duur het vruchtbaar penseel kenmerken, waarmee hij tal van
gezelschapsstukjens uit de groote wereld, portretten, en ver-
zamelstukken schilderde. Onder de laatste is zijn uitvoerig
tafreel van den munsterschen vredehandel, door de uitste-
kende prent van zijii haarlemmer tijdgenoot Jonas Suyderhoef l
algemeen bekend; minder zijn de Raadzaal te Deventer ver-
sierend vroedschapstuk van 1667, nadat hij zich daar, van zijn
reizen teruggekeerd, als huisvader was komen vestigen. Zijn
eigen burgemeesterlijk beeld geeft hij ons, ten voeten uit, in
alle deftigheid, op 't Mauritshuis te aanschouwen ; met dat
zijner vrouw, in de verzameling Dupper, op 't Trippenhuis.
Twee zijner vermaardste en kensclietsendste tafereeltjens , een
Officier met zijn liefjen, door een trompetter gestoord , en zijn
1 Zie over hem bet Verzeichniss seiner Kupferstiehe von Johan Wussia
Leipzig, 1861, met Van der Willigens aanvulling in zijn Artistes p. 274. ss.
20
-ocr page 312-
306
vaderlijke Vermaning prijken mede in den Haag en te Amster-
dam , en doen ons zijn eyén zelfstandige als keurige kunst van
haar innemendste zij kenneti. Zijn te Heidelberg in 1639 ge-
boren, doch van daar met zijn moeder naar Gelderland ge-
vluchte leerling, Casper Netscher, wist dan ook, hoe talentvol,
hem nimmer geheel te evenaren. Een van zijn best geslaagde
stukjens is zijn sierlijke huismoeder met haar kroost te Am-
sterdam , waar ook het bevallig portretjen zijner hand van den
76-jarigen Constanter prijkt, den groenen ouderdom van dien
"onverlemden" pittigen dichter waardig. Netscher was in dé
laatste helft zijns levens zijn stadgenoot, daar hij in 1659, op reis
op een luiker schoone verliefd geraakt, zijn voorgenomen tocht
naar Rome er aan gaf, en zich na zijn huwelijk in den Haag
kwam neerzetten, waar hij in 168-i overleed.
't Is, met weinig of geen uitzondering, een gansch andere
wereld, dan deze sierlijke en satijnen, deftige en weidsche
van Terburg en Netscher, waarin ons die echt-hollandsche
Rabelais van 't penseel en guitig-gemoedelijke Leidenaar, de
-ocr page 313-
307
in 1626 geboren Jan Haviksz. Steen, in zijn talrijke stukken,
binnenleidt. Huiselijke verjaar- en andere feesten, vrolijke
bruiloften, dronkemans- en vechtpartijen, stoeipartijtens en
kermistafreeltjens, ziekebezoeken en kiezetrekkcrskramen, maar
ook bijbelsche en oud-grieksche of romeinsche tooneelen; —
ziedaar wat zijn gewrochten ons te zien geven ; doch alles altoos
met datzelfde lachend vernuft, dien echt humoristischen luim
behandeld, die toonen, hoe hij zelf steeds boven zijn onder-
werp stond; en met een kunst gepenseeld, die voor Terburg
en Metzu in zuiverheid van teekening noch fijnheid van kleur,
voor Van der Meer en De Hooch in kracht niet week, en die
hem door Reynolds met Rafaël in 't teekenen, door Thoré
met Titiaan in koloriet doet vergelijken. Waar hij zich name-
lijk de moeite gaf, de noodige zorg aan zijn schilderwerk te
besteden, het niet maar losweg, naar den eersten geestvol-
len inval, op 't doek of paneel bracht. Men heeft toch te
recht opgemerkt, dat er zich onder zijn stukken zoowel van
de eene als de andere soort vinden, doch dit ten onrechte
soms aan een afnemen van zijn kunstvermogen geweten '. Dit
bleef hem tot zijn einde, op 53jarigen leeftijd, in gelijke mate
bij. Zijn leven had hij, eerst in zijn vaders brouwerij, daarna
een poos te Haarlem in Ostades werkplaats, toen weer te
Leiden, waar hij- in 1648 als meester schilder ingeschreven
werd, daarop — naar 's vaders kortzichtigen wil — als brou-
wer in de Roskam te Delft gesleten, nadat hij in 1649 met
Van Goyens dochter Grietjen getrouwd was. Uit Delft keerde
hij echter, na drie jaar, weder naar Leiden terug, van waar
hij in 1660, met vrouw en kroost, naar Haarlem trok *, om.
echter met 's vaders dood, in 1669, zijn huis op de Lange-
brug te Leiden te gaan betrekken. Daar ook zijn vrouw
in Mei van 't zelfde jaar te Haarlem overleden was, her-
trouwde hij later met een niet onbemiddelde leidsche weduwe,
1  Zie "Westhreenens Jan Steen (In Haye, 1856) p. 47, s.
2  Reeds 4 Atig. 1660 toch werd daar zijn zoontjen Havik geboren; naar
mededeeling van den Eerw. Heer Graaf, tor nadere aanvulling van 't aange-
teekende in Van der Willigens Artistes, ρ, 267.
3  Artistes, t. pi. p. 268.
20*
-ocr page 314-
308
aan welke hij zelf in Febr. 1679 door den dood ontvieL
Hoewel een aantal zijner gewrochten buitenaf, in Engeland
vooral, verspreid zijn, is er, zoo in Amsterdam als den Haag ei-
genaardig schoons en voortreffelijks genoeg van hem overgeble-
ven, om hem in zijn volle kracht te leeren keunen, zijngroote
gaven van opmerking en voorstelling, zijn geestvol en goedhartig
vernuft, levensvolle waarheid en krachtige toets te kunnen
waardeeren. Zie bijv. op 't Trippenhuis dat Oranjefeest (verz.
Dupper), waar door 't saamgestroom.de gezelschap zoo van
harten gedronken wordt
Op de gezondheid van 't Nassau's baasje,
In de eene hand 't rapier, in de andre hand het glaasje;
gelijk die op zijn knie gebogen gastheer, met den wijnroemer
in de eene en zijn degen in de andere vuist gekneld, 't zoo
aanschouwelijk toelicht , en dat niet minder meesterlijk ge-
schilderd dan levendig van uitdrukking is ; of dien geestig en
fijn gepenseelden kwakzalver, aldaar, die 't boerenvolkjen zijn
drankjens vent; of dien leidschen bakker met zijn vrouw en jon-
gen , bij zijn vertrek naar Haarlem zoo sprekend geconterfeit ;
of dat gezellig vertrek, met zijn verkeerbordspelers, zijn pa-
pegaai en verder personeel ; of dat welbekende Sinterklaasfeest,
met zijn gelukkige en teleurgestelde deelnemers; of, in't Mu-
zeuni Van der Hoop, die Driekoningspartij met haar lustig
gezelschap, zoo kleurig en levendig; of dat opwekkelijke fa-
miliestuk, aldaar, ten bewijze, dat "zoo de ouden zongen, zoo
piepen de jongen"; of die kwijnende juffer in haar ziekestoel
met haar arts voor zich , maar al te wel overtuigd dat "hier
en baat geen medicijn, want het is de minnepijn" ; of dat
meesterstuk)en van kleur en teekening , die haar roes uitsla-
pende , kloekgebouwde schoone, het hoofd op de knie van
haar beschonken ouden aanbidder, terwijl een paar muzikan-
ten al spottend aftrekken, en een dievegge, haar kans schoon
ziende, een mantel afhaakt; of, in den Haag, op 't Maurits-
huis, die beide andere ziekekamers, met haar te bed liggende
of opzittende paiiünten ; of dat vrolijke oestermaal (aldaar),
met zijn talrijk gezelschap van allerlei leeftijd en kunne; of
-ocr page 315-
309
die zoo breed en sappig gepenseelde familiepartij, met den
lachenden, rookenden huisvader in 't midden, zijn welgedane
vrouw aan zijn zij, zijn oude moeder met een van haar klein-
kinderen spelende, terwijl zijn vader al zingend 't flageolet-
spel van een ander begeleidt; of — een heel wat kalmer ta-
fereel — dien buitenhof met zijn pluimgedierte en zijn aan-
vallige jonge meesteresjen, dat haar lam zit te drenken, terwijl
een oud gediende, met een mand eyeren beladen, haar al
lachend toespreekt; of, bij den heer Six te Amsterdam, dat
zoogenoemde Jodenbruidjen, dat door haar moeder den nade-
renden bruigom te gemoet wordt gevoerd, terwijl haar speel-
nootjen hem met bloemen bestrooit, de muzikanten lustig
opspelen, en de toestroomende menigte nieuwsgierig komt
aanzetten ; of dat keurige vrouwtjen aan haar oesterdisch (al-
daar). —' Werpen wij een enkelen blik buitenslands, dan zien
wij (bij den Heer Suermondt) dat kroegkrakeel, met al zijn
vechtersrumoer en angstgeschreeuw, zijn gegil en gekef van
menschen en honden, waar de welgedane waardin zoo onver-
schrokken tusschen beiden komt, en dat almede een meester-
stuk in zijn soort is. In gewijde kunst niets aantrekkelijker,
dan zijn Bruiloft te Cana (bij den Hertog van Aremberg),
die met bloemfestoen omwonden bogen en met groen bestrooi-
den grond der groote feestzaal, waar 't op den voorgrond
zoo lustig toegaat, terwijl op den verhoogden achtergrond
Kristus zijn wonder bewerkstelligt. In de joodsche overleve-
ring verplaatst ons o. a. zijn zoo eigenaardig behandelde ge-
vangenneming van Simson (te Antwerpen), met die jubelende
muzikanten omhoog, en die uitgelaten Filistijnen omlaag, dien
misbakken dwerg, die vermeent den geknevelden vijand vrij te
kunnen tergen, en daarvoor den minachtenden blik niet ontgaat
van den achter hem staanden kalmen toeschouwer, in welken
men den schilder zelf herkennen wil. Gelijk hier het filistijn-
sche gespuis den gevangen Richter Israfe'ls bespot, doen 't el-
ders — op een thans te loor geraakt stuk — de grieksche
straatjongens den cynischen wijsgeer, die met zijn lantaren
naar een menseh loopt te zoeken. Doch 't zij in 't joodsche,
in 't kristelijke, in 't grieksche, of in 't hollandsche leven,
-ocr page 316-
310
niemand, die juister noch geestvoller de verschillende gewaar-
wordingen en 't karakter zijner personen wist uit te drukken,
of tot het beoogde doel te laten samenwerken.
En wat hij daarin voor de menschelijke samenleving was,
was zijn vroeggestorven evenouder, Paulus Potter, voor het
rundvee, Cuyps meesterlijke afbeelding en groepeering daar-
van , in verschillende zijner landschappen, werd door hem het
eerst meer uitsluitend toegepast en tot hoofdonderwerp, niet
bijzaak alleen, zijner kunst gekozen. In 1625 den schilder
Pieter van zijn toenaam, te Enkhuizen, geboren, was hij, als
zesjarig knaapjen met zijn vader naar Amsterdam getrokken,
en vandaar, op 21jarigen leeftijd, met het oog waarschijnlijk
op de rnalsche weiden van den omtrek, naar Delft gegaan, en
er lid der Sint Lukasgilde geworden. Na drie jaar verliet hij 't
echter voor den Haag, waar hij zijn intrek op de · veerkaai
nam, en daardoor Van Groyens naaste buurman werd. Met een
ander buurtjen, Adriana van Balkeneynde, in meer tedere
betrekking geraakt, huwde hij dit, in July 1650, bleef eerst
nog wat met haar in den Haag wonen, doch verhuisde, met
Mei 1652, naar Amsterdam. Eeeds had hij toen echter de
kwijnende ziekte onder de leden, die hem, nauw anderhalf
jaar later, in January 1654 in 't graf sleepte. Van der Helst's
penseel, heeft de aandoenlijke heugenis zijner trekken, in zijn
laatste levensdagen, in dat meesterlijk uitgevoerde portret voor
ons bewaard , dat hem , nog voor zijn schildersezel gezeten, in
natuurlijke grootte voorstelt. Zijn laatste schilderwerk liet hij
waarschijnlijk onvoltooid achter; het is dat, thans te Peters-
burg prijkende, hekelstuk, in veertien afdeelingen, van 't jacht-
vermaak en de terechtstelling der jagers, waarvan de laat-
ste ~ Diana met haar nimfen voorstellende — nu door Poelenburg
geschilderd werd. Slechts enkele malen, gelijk hier, wijdde
Potter zijn penseel aan de afbeelding ook van andere dieren,
dan die der hollandsche weiden, die hij zoo uitnemend op
't doek of paneel herschiep. Reeds vroeg begon hij daarmee,
eerst wat minder los en levendig, wat droog nog en koel ' ;
1 Zie daarover Westhrecnens opmerkingen in zijn Paulus Potter, sa vie
et ses oeuvres,
La Haye 1867, p. 25.
-ocr page 317-
311
doch weldra met al die meesterschap van kunst, en volheid
van leven en beweging, die ons o. a. in 1648 uit zijn spiegelend
koetjen (thans op 't Mauritshuis) reeds toestraalt. Zijn ver-
maarde levensgroote stier (ald.) had hij al twee jaar vroe-
ger voltooid; meer ter bevordering van eigen studie zeker,
dan als bezielend kunstwerk. Hoe meesterlijk toch geschilderd,
en in alle uitvoerigheid ook der minste bijzonderheden uitge-
werkt , als grootsch en treffend kunstgewrocht, met onverbrok-
kelde eenheid van werking, kan het, juist door zijn levens-
grooten omvang, niet gelden. Ook de — daarenboven bijgeschil-
derde — levensgroote berenjacht (op 't Trippeuhuis) voldoet
daarom niet, en moet in kunstwerking voor zijn dierentemmen-
den ürfeus (aldaar) zwichten. In zijn paarden is Potter het minst
gelukkig; zij bleven op den duur wat droog; van zijn varkens
daarentegen wist hij zich vooral als kolorist en voor zijn licht-
speling goed te bedienen. Maar zijn runderen blijven toch altijd de
bovenhand houden, en niets — op zijn haagsche Koetjen na —
evenaart dan ook dat te Petersburg prijkende stuk, die rijk-
gestoffeerde pachthoeve met haar pissend koetjen in den na-
middagzon , door de preutsche Àmalia van Solms in der tijd,
om de vermeende onkieschheid dier bijkomende, en toch zoo
uiterst natuurlijke omstandigheid, verworpen. Het Trippenhuis
is, in Potters Stroosnijders, bij uitzondering een stukjen van
hem rijk, waarvan louter menschelijk bedrijf en geenerlei dier-
lijk vertoon het onderwerp vormt '.
Als volg- zoo niet leerling van den zoo jong overleden schil-
der , valt alleen Albert Klomp te noemen2, van wien o. a.
het Muzéum Van der Hoop enkele stukjens bevat, en die, door een
ander (te Kopenhagen) te dagteekenen, althans zooveel van zijn
anders geheel onbekenden levensloop meedeelt, dat hij 't in't
jaar 16G3 schilderde. Zijn penseel staat intusschen bij dat van
1  Zie de lioutsneê op de ommezijde.
2  Hem toch enkel υρ een paar los overgeleverde dagteckeniugen een halve
eeuw vroeger te stellen, en Potters voorganger te noemen, gaat tegenover het
getuigenis van ziju kennelijk sprekend penseel, en de dagteckeniug op den
Kristiaansburg niet aan.
-ocr page 318-
312
grooten meester verre achter. Ten onrechte heeft men dezen
ook nog een paar andere volgelingen, toegedicht, Govert Kamp-
huyzen en Herman Saftleven. De eerste, zoon van den edelen
Dirk Rafaëlsz., die zelf in zijn jeugd nog 't penseel gehan-
teerd had, was, na zijn vaders dood, met zijn moeder en de
overige kinderen, in 1627 naar Amsterdam gekomen, endaar
twintig jaar later gehuwd, en in 1674, vijftig jaar oud, ver-
scheiden. Van zijn schilderwerk is ons, te Rotterdam, die ge-
zelschapswagen met paarden voor een herberg bewaard, die
lang ten onrechte voor een schilderproef van zijn vader heeft
-ocr page 319-
313
doorgegaan. De in 1609 te Rotterdam geboren Saftleven was
Van Goyens leerling, die zich later te Utrecht vestigde, en
daar, met minder breed penseel dan zijn meester, zijn aan-
gename riviergezichtjens schilderde, gelijk wij er o. a. op 't
Trippenhuis en in 't Muzéum Van der Hoop eenige aantref-
fen , en hij ze zijn leerling Griffier op zijne beurt leerde naboot-
sen. Met zijn wat ouder broeder Cornelis samen, schilderde hij
in 1634, dat uitgebreide zinnebeeldig farnilietafreel op't Huis
te Zuilen, dat ons een adelijke oude vrouw op haar praalbed,
van haar zoon en kleinkinderen omgeven, in een landschap
voorstelt, waarboven Engelen met lauwerkransen wuiven. Een
paar dozijn teckeningen van zijne hand, gezichten in en op
Utrecht bevattende, worden daar op 't Muzéum bewaard ;
andere gaf hij, met de grondteekening der stad, in prent uit.
Hij kwam er hoog bejaard in 1685 te sterven.
Met hem vinden wij ons weder onder de landschapsschilders
verplaatst, bij welke wij thans tweederlei richting zien heerschen.
De eene zelfstandig-hollandsch, met de oudste van welker ver-
tegenwoordigers dezer eeuw wij reeds kennis maakten; de
andere, door hèn ingeslagen, die liefst in Italie' hun studiën
gingen voltooyen, en met welke wij ons nu willen gaan bezig
houden.
                                                 ,
Jan Asselijn, in 1610 te Diepen geboren en eerst leerling
van Jezaias van de Velde, verbleef vervolgens eenige jaren in
Italië*, en zette zich na zijn terugkomst te Amsterdam neer,
waar hij in 1660 overleed. Zijn misvormde handen verschaf-
ten hem bij zijn kunstbroeders den spotnaam van Krabbetjen,
maar beletten hem niet, met kracht en talent het penseel
te hanteeren, dat ons verschillende stukken van grooten om-
vang , zoo te Amsterdam als elders, naliet. Een daarvan,
een meesterlijk geschilderde witte zwaan met uitgespreide vleu-
gels, stelt zinnebeeldig de werkzaamheid van Johan de Wit
voor; in een ander van vroeger, dagteekening (1646; verz.
Dupper) zien wij een hevig ruitergevecht, met een uitgestrekt
van een rivier doorstroomd bergverschiet, en deels heldere,
deels door kruitdamp en nevels bedekte lucht; een derde
(Muz. v. d. Hoop) geeft ons een italiaansch landschap met bouw-
-ocr page 320-
314
vallen en muildieren te zien, en blauwe bergen op den ach-
tergrond. Zijn beide utrechtsche trjdgenooten, Jan en Andries
Both, genoten daar eerst de opleiding van Hendrik Bloemaert,
en trokken toen gezamenlijk naar 't Zuiden, om ook verder
steeds vereenigd op te treden, daar Andries de gloedvolle
landschappen stoffeerde, door Jan geschilderd, totdat hij in
1650, op veertigjarigen leeftijd, te Veneciën verdronk, doch
niet lang ook door zijn broer overleefd werd. Amsterdam is,
in 't Muz. Van der Hoop, hun schoonste gewrocht rijk, waarin
beide broeders zelf, Jan met zijn schetsboek voor zich, in
gesprek met een herder, en Andries tegenover hem zittende,
in beeld vereeuwigd zijn. Het landschap zelf verplaatst ons in
de Apennijnen, wier toppen ons, in 't licht van een schit-
terende ochtendzon, in 't verschiet tegenstralen, terwijl op
den voorgrond een zware eik zijn lommer over 't rotsblok
spreidt, dat beide schilders tot zitplaats strekt. Een fraai avond-
landschap zien wij daarentegen op 't Mauritshuis, met een
landweg aan de eene zij, van ^een zwaar geladen muildier met
-ocr page 321-
315
zijn drijver en een reiziger in 't rood betreden, terwijl een
tweede reiziger op het zijne wat verder op komt aanrijden;
voorts wat bevallig gegroepeerd geboomte, water, en hoog-
ten, alles even schoon als italiaansch. Ook op 't Trippenhuis
en 't Muzeum Boymans wordt meer dan een aantrekkelijk stnk
van hen gevonden. Jan Boths stadgenoot en leerling Willem
de Hensch (geb. 1638), die mede een geruimen tijd te Kome
verbleef, en later naar Utrecht terugkwam, schilderde ge-
heel in zijn trant, als zijne landschappen in de verzame-
lingen Dupper en Boymans uitwijzen. De in October 1620 te
Haarlem geboren Klaas Pietersz., Berchem met toenaam, en
onder dezen 't meest bekend, genoot, na 't eerste onderwijs
van zijn vader, dat van Van G-oyen, De Grebbcr, en den
mede in Italië gevormden Joh. Wils, met wiens dochter hij
later huwde, en eerst te Haarlem, op de Koningstraat (1656)
en de Oude Gracht (1670), vervolgens te Amsterdam op de
Lauriergracht woonde, van waar hij, in Febr. 1683, in de
Westerkerk ter aarde werd besteld. Zijn schitterend begaafd
penseel wordt terecht meer geest- dan gevoelvol genoemd, en
zijn gewrochten niet ongelukkig met het kunstmatig herder-
spel van een Gruarini en zijn volgelingen vergeleken, dat wel
sierlijk en smaakvol, doch minder onopgesmukt en natuurlijk
is. Voor zijn stoffeering keert steeds hetzelfde niet onbehage-
lijke , maar op den duur wat eentonige menschen- en die-
renpersoneel bij hem terug '. In de noord-nederlandsche ver-
zamelingen prijkt een aantal zijner stukken; daaronder, op
't Trippenhuis, dat italiaansche Ponteveer in den ochtend-
stond, met zijn het oogenblik der overvaart toevende schare,
en dat bergachtig landschap bij ondergaande zon, met zijn
herders en kudden. Ook een paar meer eigenaardig hollandsche
winterlandschappen zijn daar echter te vinden, uit den tijd
vóór hij naar 't Zuiden ging. Op 't Mauritshuis valt ons een
meer opzichtig dan kunstrijk tafereel, uit zijn eersten italiaan-
schen tijd (1648), in 't oog: een landschap met mensehen en
1 "Chez Berchem", zegt Thoré ergens, '-bêtes et gens sont des comparses
qui sautent d'une toile sur une antre, pour s'y livrer aux mêmes exercises.''
-ocr page 322-
316
beesten in natuurlijke grootte; uit zijn later jaren (1659)
vinden wij er een heel wat beter geslaagde wilde zwijnenjacht,
met tal van in 't jachtbedrijf betrokken personen, paarden,
-ocr page 323-
317
en honden. Een ander stuk nog stelt er het hevigst krijgs-
rumoer, bij een gevecht in een bergpas voor, waar alles, in
verschillende groepen, al worstelend dooreen woelt, en doode
of gewonde paarden en menschen den grond bedekken.
Van Berchems talrijke leer- en volgelingen zijn zijn beide stad-
genooten Jan van der Meer de jonge, Willem Komeyn, en Hen-
drik Mommers, voorts Soolmaker, Van der Bent, en Grlauber,
door verschillende, hier en daar verspreide stukken, min ot
meer bekend. De vermaardste en talentrijkste van allen echter
was de omstreeks 1635 te Amsterdam geboren Karel Dujardin ,
wiens keurig geteekende maar dof gekleurde tronie van eigen
hand ons, met een zijner schoonste kleine stukjens — een
ruiter zich voor een herberg met een roemer wijn lavend, die
hem door de waardin wordt aangereikt — op 't Trippenhuis
bewaard is. Dergelijke tafreeltjens gingen hem beter van de
hand dan zijn levensgroote regentenstukken, gelijk er daar — te-
genover Rembrandts Staalmeesters! — mede een gevonden wordt.
In den Haag prijken een italiaansche Waterval en een Herderin-
neijen, dat, al spinnend haar kudde hoedt, van zijn penseel.
Zijn voortreffelijkste stukjen, een waar juweeltjen — volgens
Thoré — ging ongelukkig, bij den brand te Rotterdam, voor
den nazaat verloren. Na zijn eerste italiaansche kunstreis was
hij, met een uitheemsche vrouw gehuwd, zich te Amsterdam
komen neerzetten, doch scheen daar minder te kunnen aarden,
en trok dus nogmaals naar Italië, waar hij echter, na eerst wat
in Rome vertoefd te hebben, in 1678 in Veneciön overleed. Minder
vervreemd van zijn vaderland bleek de in 1610 aande Bevex*wijk
geboren Thomas Wijck — gelijk hij zich naar zijn geboorteplaats
schijnt genoemd te hebben — die, na zijn terugkomst uit Italie',
in 1644 met een haarlemsche deerne in 't huwelijk trad, en,
huisvaderlijk in de kleine Houtstraat gevestigd, in 1660 als
gildedeken werkzaam was. Zijn geteekencl portret — in 't be-
zit van Dr. Van der Willigen — stelt hem er ons voor zijn
ezel gezeten voor. Na dien tijd, onder Karel II, begaf hij zich
eenige jaren naar Londen, waar hij aan 's Konings kunstgraag
hof volop te werken vond, en o» a. een gezicht op de stad,
en een hofpronk in 't James-park schilderde. Naar Haarlem
-ocr page 324-
318
teruggekeerd, overleed hij er in 1671. Zijn penseel paarde met
zijn liefde voor italiaansche landschappen en bouwvallen (ge-
lijk er zich o. a. op 't Haarlemsen Muzéum een bevindt) die
voor hollandsche binnenhuizen, als dat op 't Trippenhuis en
te Botterdam, en zijn Alchimist, in de verz. Dupper, toonen.
Geheel tot een Ermano d'Italia veritaliaanscht was daar-
entegen de te Woerden in 1621 geboren Herman Swanevelt,
die, mede in zijn jeugd naar Rome getrokken , er ook zijn ver-
der leven sleet en in 1690 overleed, zoodat dan ook zijn
schilderwerk buiten zijn geboorteland verspreid is. Hij vormde
zich daarin bij uitsluiting naar den welbekenden Lotharinger
Claude, als ons in der tijd vooral zijn arkadisch landschap te
Rotterdam deed blijken, doch ook dat op 't Mauritshuis nog
altoos bewijst. Zijn zes jaar jonger Grorkummer tijdgenoot Jacob
van der TJlft, hoewel slechts tijdelijk in Italië verblijvend —
gelijk ons zijn nagelaten studieboek toont 1was toch zoo
van den italiaanschen smaak doordrongen, dat hij zijn pen-
seel uitsluitend aan talentvol geschilderde landschapjens zijner
verbeelding, in italiaanschen trant, wijdde, en slechts in zijn
teekeningen en prenten ook vaderlandsche stadsgezichten ten
beste gaf. Een paar zijner fijnste stukjena worden op 't Trip-
penhuis , een ander op 't Haarlemsch Muzéum, een vierde,
met een leger op marsch, iii den Haag, een geliefdkoosd ta-
fereel uit de Romeinsche Oudheid, Scipio die Allucius' bruid
van zich wijst (1674), te Rotterdam gevonden. Minder rijk
dan aan zijne kunst, zijn de verschillende vaderlandsche ver-
zamelingen 't aan die van zijn stad- en tijdgenoot Hendrik Ver-
schuring, die ook wel vijf jaar lang in Italië werkte, doch
er een minder uitsluitende richting uit meebracht, en zich , in 't
vaderland teruggekomen, aan het schilderen van gevechten en
legertochten, wachthuizen en derg. wijdde. Een hoefsmid,
bezig, een schimmel te beslaan, met wat schooyers en jacht-
honden in de nabijheid (te Rotterdam), doet ons zijn penseel
van de keurigste zijde kennen. Door zijn stadgenooten tot het
2 Zie Kramm, bl. 1659, ter weerlegging van hen, die, op Houbrakens
voetspoor, beweerden, dat hij nooit in Italië geweest zou zijn.
-ocr page 325-
319
burgemeesterambt geroepen, en met ijver als zoodanig werk-
zaam, liet hij in 1690, bij een wintertochtjen naar Dordrecht,
zijn leven in de Merwe. Buiten zijn eigen schilderwerk stof-
feerde hij ook soms dat van anderen, gelijk bijv. het uitvoe-
rig stadsgezicht op Delft van den in 1603 geboren Delvenaar
Pieter Jansz. van Asche ', op 't Raadhuis dier stad.
Uit het naburige Pijnacker was de in 1621 geboren Adam
van dien toenaam herkomstig, die , na zich , evenals Swanevelt,
onder Claude Lorrain gevormd te hebben, naar zijn geboorte-
land terugkeerde en daar, op eigenaardigen trant, de itali-
aansche natuur bleef afbeelden, tot hij in 1663 overleed. De
vaderlandsche verzamelingen zijn dan ook betrekkelijk rijk aan
zijne gewrochten. Een der schoonste van deze prijkt in de
verzameling Dupper, een ander, dat aan Boths manier her-
innert, in 't Muzeum Van der Hoop; minder gelukkig is
zijn groote bergachtige landschap op 't Trippenhuis, dat bij
het vaardig gepenseelde in 't haagsche Muzeum aanmerke-
lijk achterstaat. Een eigenaardig mengelmoes van italiaansche
en hollandsche studie en kunst vormde de in 1625 te Frank-
fort geboren Duitscher Johan Lingelbach. Nog als knaap naar
Amsterdam gekomen, vertrok hij van daar in 1642 over Frank-
rijk naar Rome, om in 1652 over Duitschland van daar terug
te keeren, en zijn verder leven grootendeels in Amsterdam
door te brengen, waar hij in 1687 overleed 2. Italiaansche stad-
en zeegezichten wisselen daardoor met hollandsche tafereelen
(gelijk o. a. zijn gezicht op den Dam en 't nog onvoltooide
stadhuis van 1656) bij hem af. Vooral echter toonde hij zich
zelfstandig in zijn veelvuldige stoffeering der landschappen van
anderen, als Wynants, Filips Koninck, en Moucheron. Twee
of drie havens van zijn penseel vindt men op 't Trippen-
en Mauritshuis, die echter in kunstwaarde verre onderdoen
voor zijn helder verlicht, en vaardig geschilderd Vertrek van
1 Van dezen zelf prijkt o. a. in 't Muzeum Van der Hoop een kloek ge-
penseeld landschap.
3 Dat zijn Hooimarkt te Rome (in den Louvre) van 1670 gedagteekend is,
bewijst volstrekt niet dat bij die stad toen nogmaals bezocht, daar hij er
zonder bezwaar zijn schetsboek bij kon volgen.
-ocr page 326-
320
Karel II uit Scheveningen in 1660, en zijn uitstekend ge-
stoffeerde ruitermarsch, op 't laatste. In zijn Hooiwagen
(aldaar), en zijn vertrek voor de jacht, in 't Muzéum Van
. der Hoop, streeft hij kennelijk zijn vijf jaar ouder haar-
lemmer kunstbroeder Filips Wouwerman na, met wien
wij het gebied der volkomen zelfstandig hollandsche kunst
dezer jaren weder betreden. Den 24en Mei 1619 , zijn vader
Paulus, uit zijn derde vrouw, evenals zijn beide broeders in
den bloede en de kunst — Pieter en Jan — geboren, had hij
van dien vader 't eerste onderwijs genoten, doeh was vervolgens
bij Wynants in de leer gegaan, wiens schildertrant zich, in
zijn eerste stukken, gelijk bijv. in dat wintergezicht bij den
Heer Suermondt en dat levensvolle duinlandschap met vis-
schers bij den Hertog van Aremberg, niet miskennen laat. Ge-
lijk echter ook daar, ter verdere stoffeering, een paar ruiters
en paarden reeds niet ontbreken, waren het later vooral deze
laatste, in hun verschillende bewegingen en bedrijven, die
de schilder in zijne landschappen en tafereelen als hoofdper-
sonen liet optreden. In allerlei, doodalledaagsche zoo goed als
-ocr page 327-
321
meest zwierige stand en bonding stelde hij hen, bij zijn jacht-
partijen, ruitergevechten, veld- en akkertafereelen of rijtocht-
jens voor. En hij was daarbij een niet minder vruchtbaar,
dan rijkbegaafd schilder. Petersburg heeft een halfhonderd zij-
ner stukken, Dresden 23, Parijs in den Louvre elf. Doch ook
in zijn vaderland heeft men gelegenheid te over, zich in de
gewrochten zijner kunst te vermeyon, en haar in verschillende
tijdperken ga te slaan. Zie bijv. — uit zijn besten tijd, en van zijn
beste werk — in 't Muz. v. d. Hoop dat van het ochtendlicht be-
straalde landschap , in zijn midden van een rivier doorstroomd ,
waarin eenige ruiters hun paarden komen drenken, terwijl wat ver~
der op andere in een pont overgezet worden, op den voorgrond
wat vrouwen haar linnen spoelen, en ter zij op de hoogte een
groep boomen met een oude woning prijken. Op 't Trippen-
huis vinden wij zijn keurig gepenseelden slaanden schimmel,
die een arme appelvrouw met haar mand omverwerpt, terwijl
daarnaast een heer een bruin paard berijdt, en een appof-
grauw door een knecht bij den teugel gevoerd wordt, een paar
honden ze staan aan te blaffen, en een deftig echtpaar er bij toe-
schouwt. Zijn opwekkelijke Reigerjacht, een stuk vol van 't
bezielclste leven, hangt daar mede ; voorts nog een Hertejacht,
een Rijschool op een buiten met bergachtig verschiet, een paar
boeren- en soldatengevechten, enz. Veel fraayer dan deze laat-
ste, in teekening, kleur, en uitvoering, is echter zijn Leger-
kamp in de verz. Dapper. Ook zijn veel bewonderd groot
ruitergevecht op 't Mauritshuis haalt daarbij niet, en trekt
dan ook den smaakvollen toeschouwer gewis minder aan,
dan zijn beide verrukkelijke kleinere stukjens, die hem in zijn
volste kracht doen kennen — Aankomst en Vertrek bij en van
een herberg — of dat derde kleine landschapjen met paarden.
Dat groote met den hooiwagen wordt echter door een derge-
lijk op 't Buckinghani-paleis in kunstschoon overtroffen. Een
Jachtpartij in een boschrijk, schilderachtig landschap, en een
Rijschool in 't open veld voleinden er de reeks van Wouwer-
mans gewrochten. Hij zelf, die zijn leven, zoo rijk aan kunst,
huisvaderlijk bescheiden te Haarlem gesleten had, overleed
er den 23en Mei 1668. Zijn jonger broeders Pieter en Janzoch-
21
-ocr page 328-
322
ten zich beiden mede naar zijn trant te vormen. Van den
eersten, in 1623 geboren, vinden wij o. a. op 't Trippenhuis
de Bestorming van Koevorden, in de verz. Dupper een wel-
geslaagde Jachtpartij, en een Valkenjacht vol beweging, doch wat
zwaarmoedig van toon, bij den Hertog van Aremberg. Hoe-
wel evenals Filips gehuwd, schijnt hij zich echter minder
rustig thuisgehouden te hebben, gelijk ons zijn gezichten op
en in Parijs, van 't jaar 1664 (te Kopenhagen en in den
Louvre) verklappen. Jan, de jongste der kunstrijke broeder-
trits , vijf jaar jonger dan Pieter, doch reeds in November
1666 verscheiden, lel zich — naar zijn weinige bekend ge-
worden stukken te oordeelen — meer dan zijn beide broeders
op 't eigenlijke landschap toe, dat hij met het uitstekendst
gevolg behandelde. Zoowel zijn Duinlandschap te Rotterdam,
als zijn van een landweg met een ruiter doorsneden beemd
bij den Hertog van Aremberg, geven ons blijk van zijn even
kfachtig als keurig penseel. Hij vorrnde zich, evenals zijn
oudste broeder, blijkbaar naar Wynants, doch geeft ons, in
zijn eigen zelfstandigen schildertrant, als een voorproef van
Jacob van Ruysdael beiden en Hobbema. Voor wij ons nu
tot dezen zelf en den wat ouderen Van Everdingen wenden, ver-
melden wij echter nog kortelijk, als uit Filips Wonwermans
school, Barend Gael, Jan Thomasz. Wijck en zijn leerling Jan van
Huchtenburg, die vervolgens Italië bezocht en te Parijs onder
Van der Meulen ging werken; beiden indertijd gezochte en
begaafde schilders, al vermochten zij den meester zelf niet
te evenaren.
Evenals Jan Wonwermaii, wijdde ook de in 1621 te Alk-
maar geboren Allert van Everdingen, doch die, in 1645 tnet
een haarlemsch meisjen gehuwd, zich daar in 't Serpent, in de
groote Houtstraat vestigde l, zich uitsluitend aan 't land-
1 Ook zijn oudste broeder Gesar, van wiea Alkmaar een paar schutter-
stukken eu beschilderde orgeldeuren. het Mauritshuis een verhollandschten
Diogenes, op de groote markt te Haarlem met zijn lantaren rondsuuffclcnd,
en Haarlem zelf, op 't stedelijk en bisschoppelijk Muzeum, een paar portret-
stukken bezit, verliet Alkmaar omstreeks dien tijd voor laatstgeinelde stad;
zie Van der Willigens Artistes p. 126.
-ocr page 329-
323
schap, en hield er dan vooral van, de rotsachtige natuur en
wilde sti'eken af te beelden, die hij, bij een schipbreuk in de
baltische zee, in Noorwegen had leeren kennen, al vergat
hij daarom ook de kalmere land- en waterdreven van zijn
hollandsche woonstreek niet. Een zijner beste stukken in ïioord-
schen trant, een Meer aan den voet eener rotsige hoogte,
waar een herder, van uit het donker bosch ter zij, zijn kudde
komt drenken, vindt men in 't Muzéum Van der Hoop; een
ander, van minder gehalte, met van de rotsen schuimend
water, op 't Trippenhuis; een meesterlijk gepenseelde uoord-
sche Waterval, met een herdershut, wat schapen, een herder
en herderin aan de eene zij, aan de andere een houten schuur
en wat rotsbrokken, op den achtergrond hooge pijnen en an-
der hout, versiert daarentegen de gallerij van den Hertog
van Aremberg. Vijf andere noordsche stukkon van zijne hand
zijn naar 't Noorden zelf, op den Kristiaansburg te Ko-
penhagen, geraakt. Waarschijnlijk was 't aan hem, dat zijn
haarlemmer stadgenoot Jacob van Euysdael dien lust in wa-
tervallen en eenzame woudstreken dankte, waarmee hij zijn
-ocr page 330-
-ocr page 331-
325
zachter en kalmer tafreelen uit de beplante en bebouwde duin-
gronden , en de grasrijke weivlakten der omstreken van Haar-
lem afwisselde, gelijk wij er in dit helder verlichte duinland-
schap, met zijn vriendelijk uit de schouw stijgende rook, zijn
graanveld aan de eene en zijn groep berken aan de andere
zij, een voor ons zien. Reeds leerden wij den schilder als oomzeg-
ger van Salomo en zoon van Izaak kennen, wien hij omstreeks
1625 geboren werd. Hij ontving in zijn jeugd zeker de lessen
van zijn vader en oom, en wellicht -ook die van Van Ever-
dingen, doch zou zich weldra als geheel zelfstandig en oor-
spronkelijk hollandsch schilder — zij 't ook minder in 't oog
zijner kortzichtige tijdgenooten — openbaren. Zijn leven toch
onder hen schijnt, in spijt der hooge kunstwaarde zijner gewroch-
ten , geldelijk weinig voorspoedig geweest te zijn ; en hoe-
wel hij omstreeks 1668, te Amsterdam gevestigd, zijn ver-
armden vader afdoende had kunnen bijspringen ', verviel hij
zelf na weinig jaren tot zulk een geldelijken nood, dat zijne
vrienden hem in Oct. 1681 eene plaats in 't haarlemmer al-
moezeniershuis kochten. Met lang zou hij daarvan echter "ge-
bruik kunnen maken, daar hij den 14en Maart van 't volgende
jaar reeds in Sint Baafs ter aarde werd besteld. Eenvoud en
waarheid maken het treffende kenmerk zijner kunstgewroch-
ten uit, waarin hij als de innigste ziel der natuur wist te
doen leven en spreken. Buiten zijn gelukkige opvatting van
't geen hij door 't penseel te veraanschouwlijken wenschte,
werkte daartoe vooral ook zijn fijnberekende lichtspeling en
toepassing der wetten van 't heldonker meé. Met luttel uit-
zondering is daarbij zijn landschappen een min of meer som-
bere uitdrukking eigen; wellicht overeenkomstig de stemming,
hem zelf door zijn vaders en zijn eigen gedrukte omstandig-
heden gegeven. Niet minder spreekt er ons echter de hoogste
en edelste poe'zy uit toe, 't zij ze ons, als dat voortreffelijk-
ste van al zijn berglandschappen — thans door Ungers ets-
naald algemeen bekend geworden — in de gallerij te Cassel,
oen schuimenden waterval in een woeste bergstreek voorstel-
1 Zie aldaar, p. 257.
-ocr page 332-
326
len of, als die keurige stukjens in 't Mauritshuis en de verz. Dup-
per, een kleêrenbleek in de buurt van Overveen te zien geven,
met Haarlems kerk, buizen, en hout in 't verschiet. Een an-
der, weinig minder fraai stukjen, in Den Haag, verplaatst ons aan
't strand te Scheveningen, bij een frissche koelte en onbe-
wolkte lucht. Op 't Trippenhuis stelt ons de verzameling Dup-
per nog een wintergezichtjen met sneeuw en ijs bij stormachtig
zwerk voor oogen, en op een tweede paneeltjen een boschge-
zicht :n de duinen, met zware eiken op den tweeden, en een
dorre wilg aan een zandweg op den voorgrond, door een her-
der met een paar koeyen en wat zwijnen beschreden. In
't Muzéuni Van der Hoop prijkt een meesterlijk gezicht op de Lek
bij Wijk bij Duurstede, waarin aarde, lucht en water, in har-
monischen eenvoud samenwerkend, bij den getroffen beschou-
wer, den verhevensteu indruk teweegbrengen: een hóoge wit-
gepleisterde molen, wat verderop een huis, en de kerk- en
slottorens van Wijk in de verte; op den molenweg een drie-
tal vrouwen; aan de andere en de geheele voorzij het water
met een zeilschuit, en het want van een grooter schip in de
bocht; daarboven een grijs bewolkte hemel; — ziedaar alles r
maar hoe betooverend wist er de groote schilder meê te werken ! —
Meindert Hobbema, dertien jaar jonger dan hij, en waar-
schijnlijk zijn of zijn ooms leerling, in 1638 te Amsterdam
geboren, schijnt daar ook verder steeds zijn leven te heb-
ben doorgebracht. Hij trad er in 1668, met Ruysdael zelf
'tot getuige, in 't huwelijk, en stierf er meer dan 25 jaarna
hem (Dec. 1709). op hoogen leeftijd, mede in armoe. Hij blonk
evenals Ruisdael, door levensvollen eenvoud uit, doch gaf zijn
landschappen een wat vrolijker tint, en bepaalde zich, in zake
watervallen, tot het spattend schuim van 't rad der water-
molens, die hij er in afbeeldde. Een daarvan geeft ons het
Muzéum Van der Hoop, een tweede de verzameling Dupper
te aanschouwen; op een ander stukjen, in dat Muzéum, keuri-
ger dan het eerste nog, stelt hij ons aan de eene zij een boe-
renwoning met schuur, en een paar lieden daar vóór, voor
oogen, voorts een lommerrijke iep, met nog wat ander hout
en een heg, doch dat alles in den waterplas weerspiegeld
-ocr page 333-
-ocr page 334-
328
die den voorgrond inneemt. Elders — gelijk op de houtsneê
aan de ommezij — beeldt hij ons een over zijn oevers ge-
treden vloed, met allerlei staand en hangend geboomte aan
zijn boord en in zijn orovademing, af, van lastige eendjens
doorzwommen, en aan de hoogere zij met een weg omrand,
waarop zich een reiziger te paard met zijn hond vertoont. Te
Rotterdam vinden zich een tweetal kleinere stukjens met ver-
rassende lichtwerking van zijn penseel: op 't een, dat een
waterplas in een heuvel- en houtrijke landouw voorstelt, zien
wij de zon, door de donkere nevelen brekend, den midden-
grond verlichten ; op 't ander, dat ons in 't midden een paar
mannen aan 't visschen te zien geeft, met een boerenwoning
onder 't lommer op den achtergrond, is deze in 't genot van
een helder zonneschijntjen, terwijl voor- en middengrond door
een bewolkte lucht bedekt zijn. Soms aan hem, soms aan
Ruysdael herinnerend, doch steeds wat plomper van toets en
zwaarmoediger van kleur, is Buysdaels stad- eix tijdgenoot,
Cornelis Decker, die zich onder zijn oom Salomo vormde, in
't jaar 1643 lid der gilde werd, en in 1678 te Haarlem over-
leed. Een zijner beste stukjens, met een woning aan een water,
waarop zich twee personen in een schuitjen bewegen, prijkt
bij den Heer Suermondt; een tweede soortgelijk, waar een
vrouw op een vonder aan 't spoelen is, te Rotterdam; een
grooter stuk, van 't jaar 1666 — een weg met wat vee er op,
en naar een eiken woudjen voerend, te Kopenhagen. Naar Jacob
van Ruysdael zelf vormde zich de in 1635 geboren Joris van
der Hagen, van wien o. a. een verdienstelijk hollandschland-
schap op 't Trippenhuis berust.
In gansch anderen trant echter, dan Ruysdael of Hob-
bema, hanteerde een ander landschapschilder dezer dagen,
van fransch-nederlandsche herkomst, en in 1633 te Einden gebo-
ren , Frederik de Moucheron, het penseel, en niet onaardig is het
zijn gelijktijdig schilderwerk eens na het hunne te bekijken.
Zijne eerste opleiding had hij bij Jan Asselijn ontvangen, en
was daarna, op weg naar Rome, een poos lang te Parijs blij-
ven hangen, doch zich vervolgens te Amsterdam komen neer-
zetten , waar hij in 1659 in 't huwelijk trad, vader van elf kinde-
-ocr page 335-
329
ren werd, en in 1686 overleed. Als schilder was hij minder vrucht-
baar , gelijk zich dan ook uit den trant van zijn fijn gepen-
seelde stukjens licht verklaren laat. Zijn Vriendelijk koloriet,
smeltende tinten harmonische werking van licht en kleuren,
komen vooral op dit zonnig tafreeltjen — op 't Trippen-
huis — ten volle uit ; elders is hij wel eens wat leeg en
koud. Ook op 't Mauritshuis zijn een paar verdienstelijke
laudschapjens van hem, altoos in denzelfden geest, en door
Lingelbach gestoffeerd. Rotterdam is een warm Avondlandschap-
«
-ocr page 336-
330
jen, van water doorstroomd, rijk, waarop, even als op dit
amsterdamsche, de meesterlijke stoffeering van Adriaan van
de Veldes hand is. Deze voortreffelijke kunstenaar , in 1693
te Amsterdam geboren en daar in January 1672 reeds ver-
scheiden, had zich in 't landschap onder Wynants geoefend f
maar lei zich ook met den gelnkkigsten uitslag op 't men-
schen- en dieren-schilderen toe. In 't een als in 't ander wist
.aiipaii. .3                        "            .....                               ................ "~"......."""'........ ■·-■-■-             .iw.urtja.a
hij de natuur op 't leven te betrappen, en met de reinste waar-
heid en treffendste kunst terug te geven. Het Trippenhuis heeft
een meesterlijk gepenseeld Ponteveer, en een keurig landschapjen
van hem; Den Haag twee niet minder keurige meesterstuk-
jens : het scheveuinger strand, en een landschap met onder e en
eik gelegerd en over een wei verspreid vee; in 't midden dier
wei opent zich een doorzicht in 't daarachter liggend hout,
en teekent zich in 't zachtste licht een wit geitjen af. Zijn
kostbaarste en omvangrijkste gewrocht echter siert het Mu-
zeum Van der Hoop; het stelt hem zelf met zijne vrouw en
beide spruiten, op een schoonen herfstavond van 't jaar 1667
*
-ocr page 337-
331
"buiten Haarlem rondwandelende voor, terwijl het voertuig,
dat hen gebracht heeft, met twee schimmels bespannen, en
door een knecht bewaakt, hen op den weg staat te wachten.
Daarachter, in 't verschiet, weiden met kleine kudden, het
kronkelende Spaarne, en een dichtbelommerde buitenwoning. In
denzelfden omvang als hier dit hollandsche gezin, had hij vier
jaar vroeger een bijbelsch, den aartsvader Jacob met de
zijnen (thans in Engeland) geschilderd , en omstreeks denzelfden
tijd waarschijnlijk een tweede, uit de kristelijke overlevering,
doch deze geheel in de hollandsche beemden verplaatst : Jozef,
Maria en 't kindeken, met eenige andere personen, en van een
roodbonte koe begeleid, in een pont over 't water trekkend©
(mede aldaar). Anders schilderde hij meest tafreeltjens van klei-
ner omvang, gelijk er ook te Rotterdam nog een paar van
zijn 22e jaar zijn, een Hoefstal met een paard en ezel, een jongen
en wat kippen, en een Weï met een os, liggend schaap en
koe. Dat hij voorts de schilderijen van zijn tijdgenooten met
zijn beeldjens opluisterde, zagen wij reeds ; buiten die van.
Moucheron en Wynants, deed hij 't ook enkele van Ruysdael
en Hobbema, Verboom, Van der Heiden (zie lager), en Jan
Hackaert. Deze laatste, omstreeks 1636 te Amsterdam gebo-
ren, en daarna in Duitschland en Italie' gevormd, behield
gelukkig zijn liefde voor de hollandsche houtstreken, en ver-
zaakte dus voor zijn zuidelijke landschappen (gelijk er te
Berlijn en elders gevonden worden) de noordelijke niet. Een paar
van de schoonste dezer laatste , esschenlanen aan den boord
van een helder vlietend water, door Adriaan Van de Velde
en Lingelbach gestoffeerd, bleven op 't Trippenhuis voor ons
bewaard; een paar gezichten uit het Haagsche Bosch berus-
ten daarentegen — het een met eenige jagers , den stadhouder
verbeidende, wiens koets met zesspan in aantocht is (mede door
Van de Velde) — te Munchen ; — het ander, bij avondzon, met
een hertejacht (door Lingelbach gestoffeerd), te Petersburg ;
het derde, met eene jacht van Nikolaas de Helt-Stockade '„
1 In 1614 te Nijmegen geboren, Avas deze later naar Italië en toen over Parijs
naar Amsterdam gegaan, waar hij zich nu vooral op bijbelsche en mythologische
-ocr page 338-
332
ç>p Staffordhouse in Engeland. Ben minder bekend anister-
damsch landschapsehilder van wat jonger leeftijd was de in
1648 geboren, in 1698 overleden, Jan van Kessel, wiens wei-
nig verspreide, talentvolle stukken aan Ruysdael buide en
Hobberna doen denken; een fraai Boscbgezicht van zijn pen-
seel prijkt in de verzameling Dupper te Amsterdam; een Ver-
gezicht uit de omstreken van Haarlem, met jagers en hon-
den , en een meesterlijk Stadsgezichtjen op een der sluizen van
Amsterdam, met de Oudekerkstoren in het nevelachtig ver-
schiet, te Botterdam. Elf jaar jonger dan hij was de reeds in
1689 overleden Dirk Dalens ', van talentrijken aanleg, doch
van wiens landschappen weinig of niets tot ons kwam. Slechts
bij den heer Suermondt prijkt een levendig dorpsgezicht aan
•een rivier. Na hem raakte 't landschapschilderen hoe langer
hoe meer aan 't kwijnen; de in 1670 geboren zoon van Mou-
cheron, Izaak, ging zich na zijn vaders dood, op zijn 26e jaar,
in Italie verder bekwamen, en beschilderde, teruggekomen,
•de zalen zijner aanzienlijke stadgenooten met italiaansche ge-
zichten , of teekende — gelijk men er in Teylers stichting en-
kele proeven van vindt — hunne in franschen stijl aangelegde
buitens in waterverf. Wenden wij ons daarom thans van't land
naar de zee, waar wij ons hart nog aan cenige der schoonste
gewrochten kunnen ophalen.
Te Haarlem vinden wij, in 't begin der eeuw, nog gelijk-
tijdig met Vroom, den wat jongeren Cornelis Cornz. van Wie-
ringen werkzaam, die mede den slag van Gibraltar schil-
derde , en voorts 't aankomen van Prederik van de Palts met
zijn bruid te Vlissingen , en de inneming van Damiate afbeeldde,
.gelijk beiden nog op 't Haarlemsche Muzéum prijken.
iooneelen -- gelijk zijn schoorsteenstuk van Jozef in Egypte op 't Stadhuis —
loeleï, en voorts als portret- en behangselschilder arbeidde.
1 Niet met den, in 1026 uit Dordt naar den Haag gekomen, ouder Dirk
van zijn toenaam (wellicht zijn grootvader) te verwarren, die in 1640 en
volg. jaren voor Prins Frederik Hendrik schilderde, van wien o. a. een paar
landschapjens te Haarlem berusten, en die omstreeks 1663 te Leiden schijnt
vertoefd te hebben. Een ander, nog onvermeld beoefenaar van 't landschap, de
yechtbewoner Autonie Waterloo, teekende bijna uitsluitend met zwarte inkt.
-ocr page 339-
333
Adriaan van de Veldes vader, Willem (de oude van dien
naam, en broeder wellicht van Jezajas), die omstreeks 1630
van Leiden naar Amsterdam gekomen was, hield zich daar met
het penteekenen van groote en kleine zeegevechten bezig '.
De rijke stof daarvoor putte hij op 't terrein zelf, dat hij
aan boord der oorlogschepen, tijdens den strijd, "alleen uit
curieusiteit en liefde" voor de kunst bezocht, zoodat hij dan
ook bijna met Wassenaer-Obdam in de lucht gevlogen was.
In later jaren ging hij naar Engeland, waar hij aan 't konink-
lijk Hof, als zeeteekenaar, werkzaam was, en hoog bejaard
eerst in 1693 overleed. Als zijn leerling vormde zich de in
1612 geboren Amsterdammer Simon de Vlieger, die ook ver-
der in zijn geboortestad verbleef, en er o. a. in 1655 dat
echt hollandsch tafereel van 't Amiraal-zeilen schilderde, dat
thans nog op 't Trippenhuis prijkt. Gelijktijdig met hem was
de niet minder verdienstelijke Reinier Nooms (bijgenaamd Zee-
man) werkzaam, die den zeeslag bij Livorno (thans op 't Trip-
penhuis) afbeeldde, en dat welgeslaagde stille water (te Rot-
terdam) penseelde. Willem van de Veldes in 1633 geboren jongste
zoon en naamgenoot oefende en ontwikkelde zich onder hem
en De Vlieger, en toonde zich, als nederlandsch zee- en water-
schilder , niet minder begaafd en groot, dan zijn te vroeg ge-
storven broeder voor 't gestoffeerde landschap. Niets evenaart
de keurige kunst noch levensvolle waarheid, waarmee hij t
bij kalmen en effen waterspiegel of op de woelige baren,
vorm, beweging, en richting der schepen, met het helderst
koloriet, en de betooverendste werking van lucht en water,
terug wist te geven. Hoewel hij, omstreeks 35 jaar oud, mejt
zijn vader samen naar Engeland ging, waar deze voor 't tee-
Tcenen
van zeeslagen , hij voor 't schilderen dier teekeningen was
aangesteld, kwam hij van daar meer dan eens naar Holland
terug, en beeldde er o. a. in 1686 dat omvangrijkste zijner
stukken, de Haven van Amsterdam (thans op 't Trippenhuis)
af. Een Oostindievaarder met rijk vergulden spiegel is juist
1 Gelijk meu er thans nog een viertal, fraai gelijst en met het uitgesneden,
wapen van Corn. Tromp, op 't Rijks Archief bewaard vindt.
-ocr page 340-
1
mm
-ocr page 341-
335
van de reis weer thuis gekomen, en wordt door een'ige vaar-
tuigen van grooter en kleiner omvang bsnaderd, terwijl een
sierlijk stadsjacht wat verder op ligt, en een ander aan den
anderen kant een saluutschot lost. Nog vóór hij naar Enge-
land ging, schilderde hij zeker het nemen en opbrengen van
den Boyal-Charles, gelijk ons twee andere stukken dat voor-
stellen; in 't jaar 1687 daarentegen Koning Karels Vertrek
uit Holland in 1660.
Aantrekkelijker dan deze krijgs- en geschiedtafreelen, zijn
echter de havenhoofden en stranden, zeeën en binnenwaters,
die hij schilderde, en met allerlei soort van vaartuigen, in
storm of bij stilte1, met dreigend of verhelderd zwerk, met
slappe zeilen en neerhangende wimpels, of in wakkere vaart
met gezwollen doek, stoffeerde. Daar doet zijn penseel zich
1 "Personne n'a réussi à faire les calmes comme lui. Ruysdael, c'est peut-
être le seul, l'a égalé dans l'expression des mers tcmpestueuses; mais pour
peindre l'eau unie et tranquille, sur laquelle le regard glisse à l'infini dans
les profondeurs de l'horizon, Willem v. d. Vclde est incomparable". Thoré,
Trésors d'art etc. p. 312.
-ocr page 342-
336
in al zijn voortreffelijkheid kennen; daar openbaart zich ten
volle zijn juistheid van teekening, bevallige schikking, levens-
volle uitdrukking der spiegelende watervlakte of klotsende gol-
ven , doorschijnende tinten, fijnheid van toon, en natuurlijke
voorstelling aller dingen, Hoe vaardig hij romp, tuig, en want
clör schepen en de speling van licht over 't water te schilde-
ren wist, blijkt vooral op die beide keurige stukken in 'tMu-
zeum Van der Hoop, een saluutschoten lossend fregat, en een
glad en effen water met verschillende grooteen kleine schepen
en sloepen. Ook zijn woelend water aldaar is van de ge-
lukkigste werking, gelijk er zijn strand te Scheveningen , bij
avondstond, in helderheid en fijnheid van kleur en lucht slechts
door die beide effen . waters, op 't Mauritshuis, van zoo
doorschijnende klaarheid geëvenaard wordt. De schilder, die in
April 1707 verscheidde, overleefde nog vier jaar den koning
uit den Oranjestam, die zijn laatsten begunstiger uit den Huize
Stuart van den engelsehen troon verdrongen had.
Als navolger van Willem van de Velde doet zich, door zijn
gerimpeld water — in 't Muzéum Van der Hoop — de te Rot-
terdam geboren Lieve Verschuur (of Verschuring, gelijk hij
zich elders teekent) kennen, doch steekt bij zijn groote voor-
beeld minder gunstig af, Het pleit intusschen voor hem, dat
hij, eerst naar Italië gereisd, zijn liefde voor 't hollan dsche
zee- en rivierleven behield, gelijk ons daarvan ook zijn verdere
stukken, zijn Kielhalen op Van Nes' amiraalschip, Aankomst
van Karel II te Rotterdam (beide op 't Trippenhuis) , en zijn
Maasgezicht op Rotterdam (in 't Muzeum Boymans) doen
blijken. Voortreffelijker dan hij was echter de anders weinig be-
kende Hendrik Dubbels, van wien een uitnemend geslaagd
zeestuk. in 't Muzeum Van der Hoop, een riviergezicht op
't Trippenhuis, en een paar andere stukken te Kopenhagen
prijken. Onder zijne leiding ' vormde zich de op 19-jarigen leef-
tijd, in 1650 uit Emden naar Amsterdam gekomen handels-
leerling en schoonschrijver Ludolf Bakhuysen, na zich eerst
1 Zonder eenigen grond keert Thoré (Musées de Hollande, I. p. 160) de
verhouding om, en miskent de waarde van Dubbels.
-ocr page 343-
337
wat bij Allert van Everdingen geoefend te hebben. Weldra
ontwikkelde zich zijn gunstige aanleg vooral als teekenaar , en
raakte hij voor zijn kunstvaardigheid ook buitenslands bekend.
In 1665 droegen hem Burgemeesteren het schilderen van een
Yzicht voor Lodewijk XIV op, dat in den Louvre geplaatst
werd. Zes jaar later beeldde hij Johan de Witts vertrek naar
boord van 't schip Hollandia af, thans, met zijn Gezicht op
't Y van den Mosselsteiger (1673), en zijn twintig jaar latei-
geschilderde woelende zee bij afdrijvende stormbui, nog op
't Trippenhuis te zien. Tusschen in (1682) schilderde hij dat
Gezicht op de hollandsche kust bij onstnimig weer, dat te
Kotterdam gevonden wordt. Een haarlemmermeer bij onstui-
mige lucht siert het Muzeum Van der Hoop, en gaat het daar
prijkend Yzicht in kunstschoon te boven. In 't algemeen laat
22
é
-ocr page 344-
338
zijn schilderwerk vooral in doorschijnendheid veel te wenschon
over, en staat hij als kolorist zoowel bij Dubbels als Van de
Velde achter. Ofschoon in zijn laatsten levenstijd door 't gra-
veel gekweld, bleef hem zijn arbeidslust voortdurend bij. Nog
in 't jaar 1701 etste hij een reeks prenten, den Ystroom en de
zee voorstellende, en bleef zich op den duur van zijn schil-
derwerk met rijmelarij en sierlijke schrijfkunst verpoozen. Hij
overleed in November 1709. Zijn leerling Jan Rietschoof, in
1642 te Hoorn geboren, volgde geheel zijn trant, gelijk zijn
twee stukken op 't Trippenhuis ons uitwijzen. Zijn omtrent 1640
geboren stadgenoot Abraham Storck daarentegen beeldde, be-
halve woelende en stille waters, ook stadsgezichten met geen
minder talent af, en plag tevens de landschappen van Mou-
cheron (gelijk dat te Brussel bijv.) en anderen met goeden uit-
slag te stoffeeren. Zijn gezicht op den Dam en 't Stadhuis (in
't Muzéum Van der Hoop) overtreft zijn beide zeestukjens aldaar ;
zijn amsterdamsche sluis van 't jaar 1667 siert de verzameling
van den Heer Du Bus te Brussel; een gezicht op Amsterdam
van den Tkant het Muzeuin te Rotterdam. Uit zijn beide daar
mede te vinden italiaansche havens schijnt te blijken, dat ook
hij onder hen behoorde, die in 't Zuiden hun studie voort-
zetten, zonder daarom hun vaderland later te verzaken. Nog
een ander amsterdamsch schilder, van wiens levensloop mede
weinig is uitgelekt, doch die reeds omstreeks 1630 geboren
moet zijn, Jan Beerstraten, schilderde zoo zee- als stadsta-
freelen, en slaagde daarbij vooral gelukkig in ziju winterge-
zichtjens, gelijk wij die in de verz. Van der Hoop en te Rot-
terdam aantreffen. Op 't Trippenhuis prijkt zijn meer omvang-
dan kunstrijk tafreel van den vierdaagscben zeeslag, en zijn
afbeelding der puinho open van ;t oude Stadhuis in 1652,
waarbij hij zich zelf, op een muurbrok, teekenende voorstelt.
Een eigenaardig, maar minder bekend schilder was de rot-
terdammer schipper op' Antwerpen, Marten Klaasz., om ziju
nauwlettend toezicht bij alles, Zorg bijgenaamd, en van wien
die naam op zijn zoon Hendrik als toenaam overging. Het
eenigst ons van hem bekende stuk (in de verz. Dupper) stelt
ons een storm op do Maas, in 't jaar 1665, voor, waarin
*
-ocr page 345-
339
zijn marktschip, zwaar geteisterd, op 't water schokt, terwijl
nog twee zeilers in 't gezicht zijn. Zijn in 1621 geboren zoon
volgde hem in beide zijn eigenschappen, als schipper en schil-
der , op , doch wijdde zich daarbij aan 't afbeelden van stads-
gezichten en <7e?ire-stukjens. Zijn gezicht op de groote markt
zijner vaderstad prijkt daar in 't Muzéum, een kloek geschil-
derde en rijkgestoffeerde Vischmarkt in 't Muzéum Van dei-
Hoop, in de verz. Dupper een citherspeler. Ben Aanbidding
der Herders (van 't jaar 1642) van zijne hand, op den Kris-
tiaansburg te Kopenhagen, toont dat hij zich, in zijn eersten
tijd, ook in 't bijbelsch geschiedschildcren oefende.
Op 't water, en dan liefst van 't zilveren maanlicht of den vuur-
gloed der vlammen beschenen, brengt ons de in 1619 geboren
Aert van der Neer terug, die zich naar Salomo Ruysdael en Albert
Cuyp schijnt gevormd te hebben, en zijn leven grootendeels
te Amsterdam doorbracht, waar hij in 1683 overleed. Blijken
zijn eerste stukjens soms wat droog, en die uit zijn laatsten
tijd wat oppervlakkig, niets overtreft den keurig-lossen schil-
22*
-ocr page 346-
340
dertrant, waarvan zijn fijn penseel in zijn schoonste tafreel-
tjens blijk geeft. Geestvol en luchtig schijnt het daar als over
't paneel gezweefd, en met lichten toets alles in 't tintelendst
leven ter neer gesteld te hebben. Ook zijn wintergezichtjens
— gelijk dat in 't Muaeum Van der Hoop bij v. — vol schaat-
senrijders en andere stoffazië, doen zijn voortreffelijke kunst-
gaaf ten volle uitkomen. Een enkele maal wijdde hij zich meer
bepaald aan het landschap, maar dan toch altoos van een
water doorstroomd. Zijn zoon Eglon Hendrik, in 1643 gebo-
ren, die zijn leven,grootendeels in Frankrijk, Belgiën en Duitsch-
land doorbracht, en begon met zich in de portretkunst en
't geschiedschilderen te oefenen, streefde vervolgens Terburgs
manier en richting met goed gevolg na, gelijk o. a. zijn gezel-
schapstukjen te Eotterdam blijken doet. Amsterdam heeft daar-
entegen op 't Trippenhuis een gewrocht uit zijn eersten tijd,
een jonge Tobias door een Engel, in een berglandschap, op
een visch gewezen, die zijn kop boven 't rivierwater uitsteekt.
Hij overleed te Dusseldorp, waar hij in 1697 zijn derde vrouw had
-ocr page 347-
341
opgedaan, zes jaar daarna. Als de fijnste stadsgezichtscbilder, de
Dou van 't vak, doet zich ons, in zijn te Amsterdam en den Haag
prijkende stukjens, door zijn kunstbroeder en vriend Adriaan van
de Velde gestoffeerd, de in 1637 te Gorinchem geboren, in 1712
te Amsterdam overleden Jan van der Heyden voor; dezelfde
man, die zich door zijn uitvinding der straatlantarens en slang-
brandspuiten ook praktisch zoo verdienstelijk maakte. Met de
natuurlijkste juistheid wist hij, zonder eenige stijfheid of
werktuigelijke beuzelkunst — gelijk die zijn geesteloozen na-
bootsers der volgende eeuw eigen was — bouw- en metsel-
werk van kerken en huizen weer te geven, en alle verschei-
denheid van tinten en kleurschakeering op muren en gevels
door zijn penseel te doen herleven , evenals hij de wijkende
tonen steeds naar den eisch te temperen wist, en steen voor
steen in afnemende grootte te doen uitkomen '. In breeder trant
dan hij, doch minder krachtig, helder, en warm tevens, ging
zijn acht jaar jonger haarlemmer kunstbroeder, Gerrit Berkhey-
den bij zijn stadsgezichten te werk, die soms ook met zijn
broeder Job (zie boven bl. 299) samenwerkte. Onder zijn beste
stukken behooren zijn gezicht op den Dam, in 't Trippenhuis,
en dat op 't Spaarue (verz. Dupper) ; wat drooger, maar vaar-
dig en kloek toch geschilderd zijn zijn van driedeilei kant ge-
nomen gezichten op 't. nieuwe stadhuis, in-'t Muzeum Van dei-
Hoop. Van zijn genoemden broeder, die 8 jaar ouder was dan
hij, en er, in 1695, drie voor hem stierf, berust een fraai
geschilderd binnenzicht der oude Beurs te Amsterdam bij den
hertog van Aremberg. Hun beider, in 1686 geboren, stadge-
noot Vincent Van der Vinne, lei zich op 't zelfde kunstvak
toe, en beeldde o. a. in 1729 het Kaadhuis van zijn vader-
stad (op 't Haarlemsch Muzeum) doch vrij droog en kunste-
loos af. Wat beter dan door hem, werd, in de laatste helft
derzelfde eeuw, het vak door den in 1747 geboren Izaak Ou-
water beoefend, gelijk zijn Gezichten op de Nieuwmarkt en
den Dam, in 't Trippenhuis, doen blijken. De hoJlandsche
schilderkunst was anders toen reeds geruimen tijd aan 't kwij-
1 Zie de houtsneê op bl. 340.
-ocr page 348-
342
nen, en had, op voorgang vooral van den uit Luik geboorti-
gen Grerard de Lairesse, en zijn in 1714 uitgegeven Groot
Schilderboek, waarin de Schilderkunst in al haar deelen wordt on-
derwezen,
geheel andere banen ingeslagen, dan de groote ne-
derlandsche meesters , ten deele zelf reeds het slachtoffer van
den zoo deerlijk vervallenden kunstsmaak, met zooveel luister
betraden. Voor wij haar daar echter, met weemoedige berus-
ting, aan haar treurig lot moeten overlaten, resten ons nog in een
paar andere vakken — dood en levend wild, bloem- en fruit-
stukken, stilliggend goed, enz. — schilders van dien grooten
tijd allesins waardige gewrochten te gedenken.
Abraham Hondius, om te beginnen, die in 1648 te Botter-
dam geboren, zijn verder leven grootendeels in Engeland sleet,
doch van wien in 't Muzeum zijner vaderstad die beide mees-
terstukken , een wild zwijn met jongen door honden bespron-
gen , en een Berejacht, prijken. Stelt de laatste die van Potter
ver in de schaduw, de eerste wint het van Snijders jachten in
woeste waarheid, evenaart ze in teekening, en is slechts min-
der fijn en schitterend van koloriet en licht.
Jan Baptist Weenix verder, die, in 1620 te Utrecht gebo-
ren, zich eerst in allerlei schilderwerk oefende, om zich ver-
volgens geheel aan 't meesterlijk afbeelden van dood wild en
gevogelte te wijden, gelijk ons dat in zijn verschillende stuk-
ken te Amsterdam en in den Haag blijkt, Hoewel omstreeks
1639 gehuwd, trok hij vier jaar later, door onweêrstaanbre
kunstdrift gedrongen, naar Italië, waar hij ruim drie jaar
vertoefde. Naar Utrecht teruggekeerd, overleed hij omstreeks
1660, op 't nabijgelegen huis ter Mey, dat hij sedert Mei
1657 betrokken had. Zijn oudste zoon Jan, in 1640 geboren,
volgde hem in zijn kunstvak en schildertrant, en zag daar-
door zijn werk vaak met dat van zijn vader verwarren. Zijn
doode Zwaan en Hert, op 't Mauritshuis, kan volstaan, om ons
van zijn krachtig en breed penseel te overtuigen ; minder ge-
lukkig is een andere zwaan, met een pauw, patrijs en lijster,
wat rozen en vruchten, te Rotterdam. Nog in zijn 75e jaar
schilderde hij die liggende gans met uitgespreide vleugels, van
velerlei ander gevogelte en allerlei vruchten omringd, ter-
-ocr page 349-
343
wijl een hondjen al blaffend een paar duiven doet opschrik-
ken, en een aapjen aan een granaatappel pluist. Vier jaar
later overleed hij, en overleefde er zoo haast 25 nog zijn
neef van moederszij en hoofdmeester in zijn kunstvak, den in
1039 te Utrecht geboren Melchior de Hondèkoeter, die op de
meesterlijkste, treffend-natuurlijkste wijs, levend beide en dood
-ocr page 350-
344
gevogelte, met de rijkste verscheidenheid van groepeering en
het levendigst koloriet wist af te beelden, en slechts enkele
malen wat drooger en kouder is, zijn lichtwerking wat ver-
waarloost , en heidonkere overgangstinten derft. Eerst door
zijn vader Gillis — van wien op 't rotterdamsch Muzéum
een haan met kippen prijkt — en zijn oom, den ouden Wee-
nix, onderwezen, leerde hij al spoedig op zich zelf staan, en
werd in 1659 bij de haagsche schildergilde ingeschreven, doch
vestigde zich vier jaar later te Amsterdam metterwoon, waar
hij in 1695 overleed. Daar en in den Haag kan men hem ook
thans nog in zijn volle kracht leeren kennen. Zijn "drijvend
veêrtjen", zijn witte klokken, die zich, ter wille van haar
kiekens, zoo wakker tegen een pauwin te weer stelt, dingen
er om den prijs in 't Trippenhuis, gelijk in 't Mauritshuis
zijn Ontpluimde Kraai en Menagerie van 't Loo. Ook het Mu-
zéum Van der Hoop is een schoon stuk van hem rijk. Rot-
terdam dat geen Hondekoeter heeft, bezat daarentegen vóór
den noodlotfigen brand een niet minder malsch, breed en
kleurig gepenseeld stuk van dien Jacomo Yictor (Jacob Vech-
ters?), wiens keurige gewrochten zoo zeldzaam zijn, en van
wien te Kopenhagen slechts drie duiven, in een landschap van
Ruysdael, en wat·pluimgedierte in 't hout, bij een oude boe-
renwoning , gevonden worden. Ook van Jan Weenix' getrouwen
volgeling Theodoör van Valkenburg, die van 1675 tot 1721
leefde, komt daar een stuk een wild zwijn door honden
aangevallen — geheel in zijn meesters trant voor.
Onder de bloem-, fruit- en stilliggendgoed-schilders treden
ons beide De Heenis, David en Jan, het eerst voor oogen. De
een, reeds in 1570 te Utrecht geboren, en daar in 1632 over-
leden, liet ons te Rotterdam een bloem- en fruitkraus om een
Rijnwijnroemer na, die zijn kunstvaardige hand verraadt. Zijn
omstreeks 1600 geboren zoon Jan echter, omtrent wiens levens-
loop eenige onzekerheid heerscht, doch die in 1674 te Antwer-
pen overleed , verhief zich ten toppunt der kunst, en blonk zoo
door zijn teekeningals kleur, schikking als kracht en diepte, uit '.
Zie de houtsueê op 1)1, 343.
-ocr page 351-
345
Zoowel te Amsterdam, als vooral in den Haag en te Eot-
terdam, kan men zich van zijn meesterschap overtuigen,
en ook 't haarlemsch Muzenm telt een fraai fruitstuk van
zijne hand. De in 1620 geboren Delvenaar, Willem van Aelst,
die, na zijn eerste vorming in zijn vaderstad — bij zijn oom
E vert — naar Italië gereisd was, en daar onder den naam Gu-
lielmo opgang gemaakt had, zette zich daarna te Amsterdam neer,
waar hij in 1679 verscheidde. Een zilveren vaas met bloemen
van zijn penseel prijkt te Eotterdam, een dergelijke, on wat
dood wild, op 't Mauritsh nis. In 16 k wam de twintigjarige
Frankfoorder, Abraham Mignon, naar Utrecht, om er zich
onder Jan de Heem te oefenen, en kreeg er vooral den slag
weg, zijn stukken bevallig te schikken, doch bleef steeds wat
koel van kleur en schraal van toets. Kunstrijk van schikking,
M—M»
-ocr page 352-
346
doch warm. daarbij ook van kleur en kloek van penseel, was
de omstreeks 1630 geboren Amsterdammer Willem Kalf, van
wien het Trippenhuis dien fraai gedreven zilveren schenkkan
en wijnroemer op vergulden schroef, bij een blauw porselei-
nen schotel met citroenen en sinaasappelen bezit, en te Grotha
die pekelharing "blank, zwaarlijvig, dik en lank" prijkt, van
welken Cats zoo aptijtlijk wist te rijmen. Wat trouwens smake-
lijk , en tevens smaakvol, * gepenseelde visch betreft, zet ons
zijn haagsche tijdgenoot en kunstbroeder Abraham van Beyeren
daarvan te Amster- en Rotterdam, gelijk in de gallerij van
den Heer Suermondt, te kust en te keur, tafels vol voor.
Willem van Aelst vormde, in de kunstrijke dochter van den
amsterdamschen professor Ruysch, de in 1664 geboren Rachel,
een bloemschilderes van den eersten rang, die in haar lange
leven — zij werd ruim 86 jaar oud — steeds hetzelfde keu-
rig penseel voerde. Smaakvolle bloemruikers, van vlinders om-
zweefd , prijken van haar op 't Trippen- en Mauritshuis, en in
't Muzéum Van der Hoop. Een van haar eerste stukken, eeii
boomtronk van bloemen omslingerd, met verschillende insec-
ten op de bemoste steenen van den voorgrond, in 1685 voor
Ludolf Backhuysen door haar gepenseeld, siert thans hetMuzeum
Boymans, De smaak voor deze insecten en vlinders was reeds
een halve eeuw vroeger vooral van Heda (zie boven, bl. 270 aant.)
in verband met zijn stilliggend goed uitgegaan, en vervolgens
door den in 1627 geboren Matthias Withoos, en zijn zoons, ook
op zich zelf gekweekt. Jammer genoeg ging het stuk, waarop
zij vlinders en een adder, op een donkergroenen grond, had-
den aangebracht, op welken ze als edelsteenen flikkerden, bij den
brand te Rotterdam te grond. Wat Rachel Ruysch betreft,
tien jaar, nadat zij dat stuk vervaardigd had, schonk zij
haar hand, gelijk vervolgens een tiental kinderen, aan den
in 1666 geboren portretschilder Jurriaan Pool, met wien zij
in 1701 bij de haagsche gilde werd ingeschreven, en die in
't volgende jaar haar vaders tronie conterfeitte, gelijk die zich
thans nog te Rotterdam aan ons vertoontl. Zij overleefde hem
1 Drie jaar vroeger had hij twee ovevlieden der chirnrgijnsgilde geschilderd^
later leï hij echter 't penseel ter neer, en werd koopman in kant.
-ocr page 353-
347
een vijftal jaren, en werd bij haar eigen dood, in 1750, met
een bundel "Dichtlovers" voor hare kunst bedacht, die ech-
ter in kunstschoon niet bij haar bloemen halen. Na en met
haar schitterde vooral nog haar, in 1682 geboren , doch reeds
een jaar vóór haar overleden stadgenoot, Jan van Huysuni, door
zijn algemeen gezochte bloemstukken, die zich vooral door
hun zwierige losheid en helderen achtergrond kenmerken, doch
in smaakvolleu eenvoud en harmonische kleursckakeering bij
die van den jongen De Heem en Rachel Ruysch achter staan.
Van Huysum werd dan ook reeds in een tijd geboren, waarin
de kunst haar verval hoe langer zoo meer naakte. Eigenlijk
was het reeds daar, en wie op het Trippenhuis het portret
ziet, door zekeren A. Mytens 1, in 1668 van Cornelis Tromp , "in
ι Op een mansportret te Kopenhagen teekent hij zich A. J. Mytens, 't geen
-ocr page 354-
348
Tomeinsch heldeneostuuni" ! ! gemaakt, bespeurt er, hoe ver
toen de wansmaak al was doorgedrongen. Reeds was dan
toen ook het kind geboren, bestemd, de Rembrandt van den
nieuwen tijd te wezen, en wiens gelikte gewrochtjens voor
3 of 4000 gulden verkocht zouden worden, tegen de ƒ 50 of
f 60 voor die van den grooten meester. Adriaan Van der Werff
was zijn naam, onder welken hij in 1659 onder Kralingen ter
wereld kwam, terwijl hij met Rembrandt al aanstonds dàt gemeen
had , een molenaarszoon te zijn. Eerst door Eglon van der Neer
onderwezen, ging hij echter al spoedig op zich zelf werken,
en zette zich te Rotterdam neer, van waar nu zijn naam,
•door begunstiging vooral ook van den vorstelijken kunstkwee-
ker dezer dagen, den keurvorst van Hessen-Cassel, weldra
uitging. In zijn gelikten modetrant schilderde hij, op kleine
schaal, zoowel tafereelen uit de grieksche en joodsckkristelijke
goden- en bijbelwereld, als portretstukken, waaronder dat van
hem zelf, zijne vrouw en dochter, zoo gezamenlijk als af-
zonderlijk. Zoo op het Trippen- en Mauritshuis, als vooral
•ook in 't Muzeurn Van der Hoop, kan men de pronkstukken
zijner kunst bestudeeren. Zijn in-1665 geboren broeder Pieter,
óns echter nog weinig verder in de kennis zijner herkomst brengt, daar
hij toch wel'niet een zoon van Johannes noch Izaak Mytens zijn kan, voor
wier oom wij hem eer zullen moeten houden. De verwarring omtrent de
verschillende leden vaiï dit haagsche kunstenaarsgeslacht blijft dus nog be-
staan. Omtrent een ander portretschilder dier dagen, Abraham de Vries, die de
tronie van Orlers te Leiden schilderde, geven ons de haagsche gildeboeken
■eenige inlichting, daar zij hem als zoon van den plaatsnijder Adriaan leeren
kennen. Wat later dan hij was J. de Baen werkzaam, die o. a. de portretten der
heide De Witten schilderde. Zijn leidselie kunstbroeder Karel de Moor, iu Febr. 1656
geboren , was een leerling van Dou en Van den Tempel, en beeldde voor de
leidsche overheid Brutus' recht sspraak over zijn zonen af, gelijk voor de haagsche,
in I719, de portretten harer leden. Evenouder nagenoeg en evenknie van zijn
meester Van den Tempel was Jacob van Loo, van wien het rotterdamsche
Muzéum een paar fraaye portretten, en het haarlemscho een gildestuk bezit.
Voorts mogen, onder de tijdgenooten van De Moor zelf, als portretschilders
nog Godfried Schalcken's leerling Arnold Booneu, en de Del venaar Jacob Ver-
Icolje genoemd worden, over wiens en zijn zoon Nicolaas' werk, zie de No·
iices sur la familie Verkolje par
J. G. Burman-Becker (Copenhague 1869).
-ocr page 355-
349
en zijn leerling Hendrik van Limburg, penseelden in gelijken
trant als hij. Een andere modegrootheid dezer dagen was de
in 1680 te Amsterdam geboren Filips van Dijk, die, als-·
leerling van Arnold Boonen ,· zich eerst aan 't portretschilde-
ren wijdde, doch zich vervolgens vooral met het schilderen
van kabinetstukjens onledig hield, waarin zijn leerling Louis
de Moni uit Breda hem nastreefde. In den Haag , waar hij in
1752 kwam te sterven, vergreep hij zich intusschen ook aan
een groot zolderstuk, eene ten hemel varende Ifigenia voorstel-
lende. Van zijn kunst kan men — hoewel in minderen getale
dan bij Van der Werif - op 't Trippen- en Mauritshuis eenige
proeven zien. Men verzuime dan tevens óp 't eerste niet, de
beide zoogenoemd arkadische tafreeltjens in oogenschouw te-
nemen, waarin Van Huysuni den wansmaak der eeuw hul-
digde, en die ware meesterstukjens van fijn gepenseelde wan-
kunst zijn. 't Was dezelfde tijd, waarin zich een gilde- en
regentenschilder als Quinkhard door de — pruiken en plunje
der helden van zijn penseel een naam verwerven zou. De eenige
beide namen, door ons oor, in dezen tijd nog met eenigwel-
gevallen vernomen, zijn die van De Wit en Troost. De eerëte r
Jacob gedoopt, en in 1695 te Amsterdam geboren, ging zich,
na zijn eerste opleiding in zijn vaderstad, te Antwerpen ver-
der bekwamen, waar1 hij vooral van Rubens plafond-schilder-
werk in de Jezuïtenkerk zijn studie maakte. Teruggekomen
schilderde hij, behalve enkele outerstukken voor de roomse he
kerk op de Boommarkt, die tallooze zoogenoemde grauwtjens
of witjens, waarmee hij de zoldering en 't houtwerk van zoo
menig zaal en vertrek, in openbare of bijzondere gebouwen en
woningen, versierde, en die hem alom zoo gezocht maakten.
Onder de grootere tafereelen van deze soort blinken vooral
de^ bijbelsche geschiedstukken uit, waarmee hij, in 1736 en
beide volgende jaren, de raadkamer van 't weidsche stadhuis-
opluisterde. Hij deed zich in zijn penseel werk — als zijn rich-
ting meebracht — steeds het meest als vaardig teekenaar ken-
nen, en gaf van zijn juiste keunis der evenredigheden van
'^ menschenbeeld zoowel in de hachelijkste verkortingen van
zijn beelden en beeldjens, als in den bundel prenten blijk r
-ocr page 356-
350
in 1774, door Punt naar zijn teekeningen uitgegeven. Buiten
al zijn schilderwerk teekende hij voorts nog , in rood en wit
krijt, potlood, oostindische inkt, en sap verf, een menigte van
schetsen , in verschillende verzamelingen verspreid. Hij over-
leed in 1754. Mocht hij, hoe klo,ek van toets, soms wat zwak
van koloriet heeten, zijn twee jaar ouder stadgenoot Cornelis
Troost was, in zijn geestig teeken- en schilderwerk, steeds even
kleurig en levendig. Eerst onder Arnold Boonen en als por-
tretschilder werkzaam, dreef hem. zijn spotziek vernuft al
ras tot de hekelende voorstelling van 't geen in zijn omge-
ving zijn lachlust prikkelde, en dat hij in geestige pasteltee-
keningen aan tijdgenoot en nazaat ten beste gaf. Vermaard
zijn vooral zijn nelri betitelde , vijf keurige heerenkransjens-
tafreelen, op 't Mauritshuis, met een vijftal andere voorstel-
-ocr page 357-
351
r
lingen van niet minder geest, uit hollandsche kluchtspeleii of
van voorvallen zijner dagen, opgehangen. Wie ze zag, kan zich
moeilijk verbeelden, dat dezelfde kunstenaar, die deze lustige
tooneeltjens penseelde, het wat vroeger die eerzame leden der
amsterdamsche chirurgijnsgilde deed, die wij in 1728, ten voe-
ten uit, om 't lijk gegroepeerd vinden, van 't welk prof. Roè'U
hun de kniespieren blootlegt. Tegen den lichten achtergrond
komen zij er, in hun paarsch- en blauw-zijden rokken, met
hun fijne, stijve, en witte pruikjens, hun korte broeken en
zijden kousen, en hun steek tot hoofddeksel, des te vermakelijker
uit, als wij er ons in gedachten die snijles van Eembrandt
bijvoorstellen, die ons een kleine honderd jaar vroeger een der-
gelijk tooneel schetst. In een ander gildestuk, vier jaar vóór
dit geschilderd, beeldde hij, evenzeer ten voeten uit, de vier
inspecteurs van 't medisch collegie', gelijk in 1731 de drie
overlieden der gilde, ten halven lijve af. Zijn eigen geestvolle
trekken bracht hij in dat welgeslaagde portretjen op 't paneel,
dat thans het Trippenhuis siert ; gelijk hij ons, in meer luchtigen
trant, zijn gansche persoon, met een smakelijke goudsche pijp
gewapend, schetste, terwijl hij, als stil genietend opmerker, voor
het Bokjen in den Haarlemmerhout, de losse grap van den am-
bassadeur van Laberlotte zit bij te wonen. In 1720 met een zwol-
sche schoone gehuwd, zag hij zich een vijftal dochters schenken ,
van welke de in 1731 geboren Sara zich onder haar vader
talentvol ontwikkelde, en zoowel zijn eigen schilder- en tee-
ken werk, en dat van Jan Steen, Dou, en and. gelukkig
in kleuren wist wéér te geven, als ook zelve miniatuur- en
krijtportretten te vervaardigen. JSTa haars vaders dood (1750),*
met den kunstlievenden Jacob Ploos van Amstel gehuwd,
daalde zij — haar man overlevend — eerst na 't einde der
eeuw, in 1803, ten grave.
Met hare eervolle vermelding sluiten wij ons beknopt ge-
schiedoverzicht van dit vier of vijftal eeuwen der nederlandsche
schilderkunst.
't Is ruim vijftien jaar geleden, dat de kunstgrage ;Fransch-
man en vurige vereerder der hollandsche schilderschool, die onder
den naam W. Burger schreef, doch eigenlijk T. Thoré heette,
-ocr page 358-
352
en die voor korten tijd verscheidde, zulk een overzicht zoo niet
"onmogelijk", althans "uiterst moeilijk" achtte. Dank zijn
eigen scherpzinnigen beschouwingen, dank den onverdroten
nasporingen verder van Vosmaer, Van der Willigen, Van
Westhreenen, Bode, Scheltema, Kramm en anderen, en het
nieuwe licht, daardoor op veel punten verspreid, is in dien
tussehentijd die onmogelijkheid niet alleen meer twijfelachtig nog
gebleken, maar ook die moeilijkheid aanvankelijk reeds aan-
merkelijk verminderd, hoeveel onzekers ook op zoo menig punt
nog heerschen mag. Voortgezet onderzoek en ijverige doorsnuf-
feling der gildeboeken — gelijk ze in den Haag, Delft, Haar-
lem, en elders reeds plaats greep — zal daaromtrent steeds
meer licht brengen, en dan ook deze eerste poging, het geheel
der ïiederlandschc schilderkunst, in zijn geschiedverband en
onderlingen samenhang voor 't nederlandsche volk beknoptelijk
te schetsen, kunnen aanvullen en verbeteren. Inmiddels ver-
blijd ik mij, bij de ontwakende belangstelling in den lande
voor 't geen de kennis en studie van 't kunst schoon raakt,
deze met lust, en onder zooveel kunstgenot, bewerkte kleine
bijdrage tot bevordering en aankweeking daarvan , reeds nu in
't licht te kunnen zenden ; en daarmede — den lezer heil ! —
-ocr page 359-
REGISTER.
Brill (Paulus) 126, 204.
Broederlein (Melchior) 28.
Brouwer (Adriaan) 247.
Brugge (Jan van) 21.
Cailleau (Huibert) 26.
Capelle (Van de) 293.
Champaigue (Philippe en J-Be de) 185.
Clecff (Maarten en Joost van) 78.
Codde (Pieter) 238.
Coniuck (David de) 188.
Coques (Gonzales) 186.
Cornelissen (Cornelis) 200, 227, 256.
Coxcie (Michiel van) 70, 87, 163.
--------- (Rafaël van) 163.
Crabcth (Dirk en Wouter) 88, 228.
--------- de jonge (Wouter) 228.
Craesbeek (Joost van) 150.
Cray er (Jasper de) 162,
Cuvp (Jan Gcrritsz) 217.
— (Albert) 263, 310.
Dalens (Dirk) Sr. en Jr 332, aant,
Decker (Corn.) 328.
Delen (Dirk van) 237.
Diepenbeek (Abraham van) 135.
Dirk de maler 61.
Doedijns (Willem) 226.
Domer (Jaeob) 2ü3.
Dou (Gerrit) 300, 304.
Dreux (Johan) 19.
Drost 293.
Dubbels (Hendrik) 336.
Duchastel (Frans) 188.
Dujardin (Karel) 3! 7.
Dusart (Cornelis) 256.
Dijck (Antonie van) 167.
Dijk (Filip van) 349.
Eeckhout (Gerbrand van den) 292.
Emo van Wittewerum 58.
.Engelbrechtsz (Cornelis) 61, 95,
Erkelens en Esselens 293.
Evcrdingen (Allert van) 322.
--------------(Cesar van) 322, aant.
Eyek (Gebs. van) 14, 15, 29, 99.
-----(Margarctha van) 14, 42.
Aai'tjen van Leiden 95.
Aartsen (Pieter) 88, 199.
Aalst (E. en W. van) 345.
Aertsz (Rijkert) 91.
Anraadt (Pieter van) 242.
Apshovon (Ferdinand van) 181.
Artois (Jacob van) 104, 184, 186.
Asche (Pieter Jansz. van) 319.
Asselijn (Jan) 313.
Avercamp (Hendrik van) 225.
Baen (J. de) 348, aant.
Backer (Jacobs 289, 290.
Backhuysen (Ludolf) 336.
Balen (Hendrik van) 121, 122, 128.
Bamboots 183, 216.
Bareiidsz (Dirk) 93.
Bassen (Bartliold van) 259.
Beer (Joost de) 205.
Beerstraten (Jan) 338.
Bega (Cornelis) 256.
Bent (Van der) 317.
Bercliem (Klaas Pietersz) 301, 315.
Beickheyden (Gerrit on Job) 299, 341.
Bering (Simon) 26.
Beyeren (Abr. van) 346.
Bloemaert (Abraham) 205, 215, 218.
_________(Hendrik) 314.
Bloemen (Jan Fransz.. en Pieter v.) 190.
Blokland (Antony van) 95, 198,205.
Blondeel (Lancelot) 76, 81.
Boels (Gérard) 87, 88.
Bois (Willem du) 262.
Bol (Ferdinand) 289.
Boonen (Arn.) 348, aant.
Borch (Michiel van der) 21.
Bosch (Hieronymus) 62, 64.
Both (Jan en Andries) 314.
Boursse (L.) 299.
Bout (Pieter) van Leuven, 164.
Bouts (Dirk) 47, 51, 61.
Brakenburgh (Richard) 256.
Bramer (Leendert) 217.
Bray ^Sal., Jan, en Dirk de) 233,241.
Brekelenkamp (Quirijn) 256.
Breughel (Jan [Boeren]) 118.
i_______(Pieter [Helsche]) 119.128.
—~------(Jan [Fluweelen]) 120,'224.
-ocr page 360-
354                                              REGISTEK.
Fabricius (Karel) 293, 295,
ïarnesius 298.
Flinck (Govert) 289.
Mariez (Frans) 69, 71, 95, 124.
Fonquières (Jacob) 164, 185.
Franck (Jan Baptist) 171.
Franken de oude (Frans) 123.
■--------- de jonge (Frans) 123, 128.
--------- (Ambrosius en Jeroen) 124.
'Fijt (Jan) 138.
Gael (Barend) 261, 322.
Gaesbeek (Van) 305.
Geertjen van St. Jans 59.
Gelder (Aert van) 300.
Geldorp (Gortzius en· Melchïor) 126.
Gent (Joost van) 15, 55.
------(Geraerd van) 53.
Glauber (Johan) 317.
Goes (Fingo van der) 15, 53.
Goltzius (Hendrik) 201, 208.
Gossart van Maubeuge (Jan) 66, 79.
Goudt (Hendrik van) 214, 215,282.
Goyen (Jan van) 211, 220.
Grebber (Frans Pietor de) 212, 315.
-______ (Pieter de) 212.
Griffier (Jan) 313.
Gijsels (Pieter) 188.
Hackert (Jan) 331.
Hagen (Joris van der) 328.
Hals (Frans) 229—235.
—— (Herman, Johannes, Nicolaas en
de jonge-Frans) 236.
------(Dirk) 237.
Hameel (Allard du) 64.
Hansken van Bommel 25.
Hasselt (Jan van) 28.
Heda (W. Cz.) 293, 346.
Heem (David en JanDavidsz de) 341.
Heemskerk (Maarten van) 69, 89.
Heerschop (Hendrik) 293.
Heyden (J. van der) 341.
Helmont (Matthcus van) 184.
Helst (Bartholomeus van der) 242.
Hendrik met de Bles 66.
Herc (Gozewijn) 58. '
Herp (Gérard van) 153.
Heusch (Willem de) 315.
Hobbema (Meindert) 259, 326.
Hoeck (Jan van) 165.
Hondekoeter (G. en M. de) 343.
Hondhorst (Gérard en Willem) 216.
Hondins (Abr.) 342.
Hoocli (Pieter de) 296, 298, 299.
Hoogstraten (Samuel van) 294, 300.
Houckgeest 240.
Huerembout (Gérard en Suzanüa) 76.
Huchtenburg (Jan van) 322.
Hulst (F. de) 259.
Huysmans (Cornelis) 189.
Huysum (J. van) 347, 349.
Jacobsz (Huig) 61.
--------- (Dirk) 92.
Janssens (Abraham) 131.
Jonson (Corn.) van Keulen, 211.
Jordaeus (Jacob) 139, 140.
Kalff (Willem) 346.
Kamphuyzen (Govert) 312.
Kempen (^Godfried van) 58.
Kessel (Jan van) 332.
Ketel (Cornelis) 198, 228.
Kcvzer (Thomas de) 209, 273.
Klomp (Albert) 311.
Kuipbergen (Frans) 260.
Koek (Pieter en Jeroen) 118.
Koedijk (Nicolaas van) 299.
Koninck (Salomo) 288.
---------(Filips) 292, 319, 259.
Krickcnboreh (Jau van) 23. .
Krist (Pieter) 43.
Laar (Pieter van) 183, 216.
Lairesse (Gérard de) 342.
Lastman (Pieter) 213, 272,'288. '
Leduc of Duck 238.
Leupenius 293.
Lieven (Jan) 288.
Limburg (H. van) 249.
Lingelbach (Johan) 261, 319, 331.
Lombard (Lambert) 7L
Loo (Jac. van) 348, aant.
Lukas van Leiden 61, 67.
Mabuze 66, 79.
Maes (Nie.) 294, 298.
Mande (Hendrik) 58.
Marmion (Simon) 23.
Massijs (Quintijn en Jan) 72, 75.
Meer de oude (Jan van der) 295.
-ocr page 361-
REGISTER.                                              355
Pier (Lange) 89.
Pietersz (Pieter) 90, 200.
______(Gerrit) 213.
Pinas (Jan en Jacob) 214.
Poelenburg (Cornelis) 214, 215, 310.
Poerbus (Pieter) 69, 76.
______. de oude (Frans) 77, 126.
---------de jonge (Frans) 77, 124.
Pool (Jnrriaan) 346.
Porcellis (Jan en Julius) 260.
Potter (Pieter) 238, 310.
------(Paulus) 246, 310.
Puersele (Lodewijk en Jan van) 87.
Pijnacker (Adam) 319.
Quellijns (Erasmus) 166.
Quinkhardt 349.
Raoul vau Orléans 22.
Ravesteyn (Joh. van) 226.
Rembrandt 269-285.
Rietschoof 338.
Robert de glasmaker 87.
Roghman (Roeland) 223.
Rombouts (Thcod.) 130.
---------- (Jülis) 262.
Romeyn (Willem) 317.
Rubens (Pieter Paulus) 100-117.
Ruisdael (Salomo van) 258.
______(Izaiik van) 258, 259.
______(Jacob vàn) 259, 263.
Ruysch (Rachel) 346.
Rifekaert (David) 181.
Saenredam (Pieter Jansz.) 240.
Saftleven (Cornelis en Herman) 313.
Sallaert (Antonie) 108.
Savery (Roeland) 129, 212.
Schalcke (Corn. Simonsz. van der) 259.
Schalken (Godfried) 304.
Schoevaerdts (Mattheus) 184.
Schoorl (Jan van) 69, 79, 92.
Schooten (Joris van) 227, 288. ,
Schut (Cornelis) 132.
Seghers (Gérard) 131, 139, 182.
^— (Daniël) 132, 133.
—— (Hercules) 293.
Simons (Quintijn) 171.
Slingeland (Pieter Cornelisz van) 303.
Snayers (Pieter en Eduard) 177.
Snyders (Frans) 130 , 136,164,172.
------de jonge (Jan van der) 317.
Meerte (Pieter) 186.
Meire (Geraerd van der) 15 , 53, 76.
Memling (Hans) 15, 17, 47, 99.
Mertens (Jan) 164.
Meulen (Antonis Frans van der) 177·
Metzu (Gabriel) 298, 299.
Miel (Jan) 182.
Mierevelt (Michiel van) 205.
---------r (Pieter van) 207, 273.
Mieris de oude (Frans van) 302, 304.
------(Jan en Willem van) 303.
------de jonge (Frans van) 303.
Mignon (Abr.) 345.
Mol (Pieter van) 179.
Molenaar (Jan Miensen en Nic.) 257.
Molijn (Pieter) 258.
Hommers (Hendrik) 317-
Mompeer (Joost van) 128, 223.
Momper (François de) 223.
Moni (Louis de) 349.
Moor (Karel de) 348, aant.
Mor (Antonis) 93.
Moreelse (Paulus) 207.
Mostert (Jan) 30, 91.
Moucheron (Fred. en Isaak) 328 , 332.
Moyaert (Nicolaas) 288. '" *
Musscher (van) 299.
Mijtens (A. J.) 347.
Neer (Aart en Eglon van der) 339, 340.
Neeffs Sr. en Jr. (Pieter) 146, 147.
Netscher (Caspar) 306.
Nooms (Reinier) Zeeman 333.
Noort (Lambert van) 88, 102.
-— (Adam van) 102 , 140.
Of huis (Jan) 87.
Oostzanen (Jaeob Cornz. van) 79, 90.
Orley (Bernard van) 69, 87, 118.
Ostade (Adriaan van) 250, 807.
---------(Izaiik vau) 255.
Onwatcr (Izaiik) 341.
Palamedes (Antony) 237. ,.·
------------ de jonge 238.
Paradijs (Jan) 23.
Patenier (Joachim) 66, 78.
Pede (Gillis en Wouter van) 87.
Pepijn (Maarten) 125.
Peters (Bonaventura en Jan) 178, 260.
-ocr page 362-
6ΰ0/$?{)*'/υ
356
REGISTER.
Soolmaker 317.
Soutman (Pieter Klaasz) 211.
Spieriüc (Claes) 23.
Staclbent (Adriaan van) 149,
Staveren (Jan Adriaan van) 304.
Steen (Janj 307—309.
Steenwijk (Hendrik van) 146,147, 1.86.
Steven (Meester) 29.
Stockade (Helt) 331.
Stoop (Rutger) 87.
Storck (Abr.) 338.
Susternian (Lambert) 71.
Suyderhoef (Jonas) 305.
Swanenburg (Willem Iza&ksz van) 272.
Swanenburgh (Izaiik Klaasz.) 220, 272.
Swanevelt (Herman) 318.
Swaves (Lubbe) 58.
Tempel (Abraham van den) 228, 304.
Teniers de onde (David) 128, 149, 164.
---------de jonge (David) 150, 153.
Terbürg (Gérard) 305.
Tennissen (Cornelis) 92.
Thibout (Willem) 88.
Thielen (Jan Klip van) 189.
Tilburg (Gilles van) 183.
Tol (Dominicus van) 304.
Troost (Corn. en Sara) 218,350, 351.
Talden (Theodoor van) 180.
ITchtcrveldt (Jacob van) 299.
XJlft. (Jacob van der) 318.
Utrecht (Adriaan van) 137.
Uytenbroek (Mozes van) 214.
Valkenburg (Theod. van) 344.
Valkert (Werner van den) 208.
Veen (Maarten Jacobsz. van) 83.
Veen (Otto van) 103.
Velde (Jezajas van de) 219, 313.
—— (Adriaan van de) 330.
—— (W, vau de) Sr. en Jr. 333.
Venne (Adriaan van der) 224.
Verboom (Abraham) 262.
Verkolje (Jacob en Nic.) 348, aant.
Verschuring (Hendrik) 318.
-------— (Lieve) 336.
Verspronck (Cornelis Eugelsz.) 211.
Verspronck (Johaunes) 241.
Vet (Johan de) 228.
Victor (Jan) 290.
--------- (Jacomo) 344.
Vinckbooms (David) 129.
Vinne (van der) 232, 241, 262.
---------Lz. (Vincent v. d.) 341.
Visscher (Cornelis) 207.
Vlieger (S. de) 333.
Vliet (Hendrik van) 240.
— — (Jari Jorisz. van) 288.
Vois (Arie de) 304.
Vollenhoven (Gérard van) 58.
Vos (Maarten de) 72, 73.
------(Cornelis de) 124, 125.
------(Paulus en Simon de) 125.
Vrancx (Sebastiaan) 123, 124.
Vredeman de Pries (Hans) 145.
Vriend (Jacob Florisz de) 87.
Vries (Abr. de) 343, aant.
Vries (R. van) 259, 261.
Vroom (Hendrik Cornelissen) 203.
"Wachtendonk Hendrik) 58.
Waterloo (Antouie) 332, aant.
Weenix (J-B. en Jan) 342.
Werff (Adr. en Pieter van der) 343.
Weydeu (Rogier van dor) 15,16, 44, 99.
Wiermgen (Com. Cz. van) 332.
Wildens (Jan) 130, 164.
Willaerts (Jan) 204
Willeborts (Thomas) 134, 139.
Willem (Meester) 29.
Wils (Joh.) 315.
Wit (Jacob de) 349.
Withoos (Matth.) 346.
Witte (Emauuél de) 240.
Wolisvoet (Victor) 179.
Wouwerman (Philip) 261, 320.
_________ (Pieteren Jan) 320 —322.
Wttewaal (Joachim) 205.
Wijck (Thomas en Jan) 317 , 323, 337.
Wyelant (Willem) 17.
Wynants (Jan) 260.
Wyparts (Anton) 87.
Zorg (M. Rokes en Hendrik) 338.
Zij 11 (Dirk van) 88.