-ocr page 1-

niet in den handel

CURSUS IN PAARDENKENNIS

UITSLUITEND TEN DIENSTE
BIJ HET ONDERWIJS AAN

de school voor reserve-officieren
der bereden artillerie

SAMENGESTELD DOOR

Dr. h. j. weekenstroo

PAARDENARTS DER EERSTE KLASSE TREDE.

1934

UITGEGEVEN MET TOESTEMMING
VAN DEN INSPECTEUR DER ARTILLERIE.

tweede uitgave

GEDRUKT TER BOEKDRUKKERIJ J. FROUV^S - EDE

-ocr page 2-

INLEIDING.

Dit werkje bedoelt uitsluitend een handleiding en gedrukt dictaat te zijn
ten dienste bij het militair onderwijs in paardenkennis. Daarom is naar bc
knoptheid gestreefd en moet verklaring gegeven worden teneinde het be-
grijpelijk te maken. Het is doorschoten met blanco papier, opdat de leerlingen
zelf de aanvullende notitie's kunnen maken ter plaatse waar ze dienstig zijn
Van de gebruikte hulpbronnen vermeld ik o.a.:

1. Handleiding tot de Paardenkennis door Dr. W. C. SCHIMMEL.

2. Handleiding ten dienste van Cursussen in Paardenkennis door H.
VEENSTRA en A. VAN LEEUWEN.

3. Hoefkunde en Hoefbeslag door Prof. Dr. H. M. KROON en Dr. R.
H. J. GALLANDAT HUET.

4. Handleiding tot de Paardenkennis door L. J. M. RIJNENBERG.

5. Handleiding ten behoeve van de Paardenverplegers. (No. 144a, 1919).

6. Onderzoekingen betreffende de veranderingen aan de tanden van het
paard op verschillende leeftijden en hun waarde voor de leeftijdsbepaling
(Proefschrift) door H. J. WEEKENSTROO.

De figuren zijn, dank zij de welwillende toestemming en medewerking
der betrokken Schrijvers en Uitgevers, ontleend aan de onder 1 t/m. 3 ver-
melde boekwerken en wel:

van 1 de figuren nos. 1-2-4-5-6-7-11 t/m. 45;
van 2 de figuren nos. 3-8-9-10-46-47-48 en 49;
van 3 de figuren nos. 50 t/m. 91.

Voor de schrijfwijze van de Nederlandsche taal is in deze Cursus ge-
bruik gemaakt van de toegelaten afwijkingen, bedoeld in L.0. No. 332,
jaar 1930.

Ede, Februari 1934. DE SAMENSTELLER.

-ocr page 3-

'wwFff'WMiPiriiriFiirr

, VA Û

JXß^l/-

/t'

§ 1. HET GESLACHT PAARD.

A. DE PLAATS VAN HET PAARD IN HET DIERKUNDIG STELSEL.

Alle levende wezens worden verdeeld in ééncellige en meercellige. De
ééncellige zijn de allereenvoudigste en mikroscopisch klein; alle levensverrich-
tingen geschieden door die ééne cel.

De meercellige zijn van samengestelde bouw. De structuur van deze
bouw is bij de verschillende dieren ook uiterst verschillend en bij de hooger
' georganiseerde dieren zeer ontwikkeld.

Men verdeelt ze in 8 Hoofdafdeelingen; hiervan is die der Gewervelde
Dieren, waartoe het paard behoort, de voornaamste en meest ontwikkelde.
De Hoofdafdeelingen worden verdeeld in Klassen, deze in Orden, de Orden
weer in Familiën, welke weer uit Geslachten zijn samengesteld, terwijl een
Geslacht uit verschillende Soorten bestaat. Dieren van éénzelfde Soort
kunnen zóózeer verschillen, dat men ze weer tot onderscheidene Rassen brengt.

Deze trapsgewijze indeeling vormt het Dierkundig Stelsel.

Het paard nu behoort tot de Hoofdafdeeling der Gewervelde Dieren,
tot de Klasse der Zoogdieren, tot de Orde der Eénhoevigen en tot de
Familie der Paardachtigen; hiertoe behoort weer het Geslacht Paard, waar-
van men-S-'Wten kent:

r de ezel. ^ p^ ^ "

gestreepte- of tijgerpaard of zebra.

V/ VV^ - Een\ soort is een groep dieren, waarvan de afstammelingen onderling
zijn.

;htbaar zijn.

DE KENMERKEN VAN HET GESLACHT PAARD.

De dieren, welke tot het geslacht paard behooren, vertoonen zoowel
in hun uitwendig voorkomen als in hun inwendige bouw veel overeenkomst.
Ze zijn slank en krachtig gebouwd. Hun ledematen zijn lang en steunen
slechts met het toplid van de ééne drieledige teen op de bodem. Dat toplid
wordt geheel en al door een sterke breede hoornkoker, de hoef genaamd,
omgeven. De teen wordt gedragen door een stevig middenhands- of midden-
voetsbeen, het pijpbeen, waaraan zich nog twee andere weinig ontwikkelde
middenhandsbeentjes, de z.g. griffelbeentjes bevinden. Deze griffelbeentjes
komen in zeldzame gevallen tot verdere ontwikkeling; bij sommige thans
uitgestorven geslachten der Paardachtigen waren ook nog kleine hoeven aan
de griffelbeentjes bevestigd.

5

-ocr page 4-

De bovenrand van de hals is bedekt met lange haren: de manen; een
gedeelte valt naar voren op de schedel en wordt de maantop genoemd.

6 + (1) + 6 + (1) + 6

De tandformule bij het paard is:

6 + (1) + 6 + (1) + 6

Dit wil zeggen dat zich in de boven- zoowel als in de onderkaak be-
vinden van links naar rechts of omgekeerd 6 kiezen, 1 baaktand, 6 snij-
tanden, 1 haaktand en 6 kiezen.

Het paard heeft op ongeveer 5 jarige leeftijd zijn volledig gebit.

De baaktanden komen bijna uitsluitend bij de mannelijke dieren voor;
een enkele maal worden ze ook bij de vrouwelijke aangetroffen.

Aan de binnenvlakte van de onderarm en van de sprong groeit een
hoornachtig uitsteeksel. Dit is de zwilwrat of kastanje. Bij de andere soorten
van het geslacht paard komt de zwilwrat alleen voor aan de binnenvlakte
van de onderarm. Eveneens groeit een dergelijk uitsteeksel aan de achter-
vlakte der kogels; dit is de
Z.g.n. spoor.

Verdere specifieke kenmerken van het geslacht paard zijn het valsche
neusgat en de luchtzak. Het eerste is een blinde instulping van de huid van
ongeveer 10 cm. diepte aan de binnenvlakte van de buitenwand der neus-
opening. De luchtzak is een vliezige uitstulping van de Eustachiaansche buis,
welke de keelholte met het middenoor verbindt.

Het paard behoort tot de planteneters; het darmkanaal is dan ook
buitengewoon ruim, de maag daarentegen in verhouding tot de lichaams-
grootte zeer klein. Een galblaas ontbreekt. De drachttijd duurt ruim 11
maanden; slechts zelden wordt meer dan één jong ter wereld gebracht. De
uier, welke ver naar achteren en hoog tusschen de achterbeenen is gelegen,
bevat slechts 2 tepels, ieder met 2 of 3 openingen. Het eigenaardige geluid,
dat het paard voortbrengt en dat uit een reeks van kort op elkaar volgende
tonen bestaat, noemt men hinniken. Vrij in de natuur, in wilde of ver-
wilderde staat, leven de paarden in troepen of kudden.

C. DE BASTAARDEN VAN HET PAARDENGESLACHT.

Alle soorten van het paardengeslacht zijn onderling vruchtbaar, zij
kunnen dus soortbastaarden of hybriden voortbrengen.

Van deze hybriden kennen we die, welke van gewone paarden en ezels
afstammen, nml. het muildier en de muilezel, (zie fig. 1 en 2). Deze hybriden
zijn in den regel onvruchtbaar, zoowel de mannelijke als de vrouwelijke
exemplaren.

Het muildier is het produkt, voortgebracht door de paring van den
ezelhengst met de paardenmerrie. Het heeft veelal de grootte van het paard
maar lijkt op de ezel. Het hoofd is lang en breed, de ooren zijn lang en

^ S/il 3 -J-

/

-ocr page 5-

Het Muildier (equus mulus).
a'/. i'fol" >" Celle van cent

aclglscht merrie door den ezelhengst Bileam.

Fig, 1

-ocr page 6-

JU-t» <7^ - <5-

■ ^'«vf/ii

Fig. 2

-t?

PHOTt> 80TTLKOFER. C[R. B'DAMSCHB IDIEBGlXRDE.

De Muilezel (equus hinnus)
(3S Jaar).

-ocr page 7-

y

hangen af. De hals is kort, de schoft laag, de borst smal, de ribben weinig
gewelfd. Het kruis is smal en afhangend; de staart is laag aangezet en alleen
behaard aan het onderuiteinde. Het staat hoog op de beenen; de hoeven
zijn hoog en smal. De stem is dof en gelijkt op die van de ezel.

Het muildier vereenigt in zich de kracht van het paard met de sober-
heid van de ezel. Het vereischt weinig verzorging en is zelden ziek. Het is
bevattelijk van geest maar prikkelbaar en koppig.

De muilezel is het produkt, voortgebracht door de paring van den
paardenhengst met de ezelin. Hij is veel kleiner dan het muildier en weinig
grooter dan de ezel, maar zijn uitwendig voorkomen is mooier dan dat van
beide genoemde dieren. Het hoofd is tamelijk fijn en gelijkt op het paarden-
hoofd. De ooren zijn korter dan bij het muildier en hangen niet af. Ha.ls,
rug en lendenen zijn beter van vorm dan bij het muildier en het kniis hangt
minder af. De staart is over haar geheele lengte bedekt met middelmatig
lang haar. Ook de muilezel is krachtig en sober en vereischt weinig zorg.

D. GEESTESGESTELDHEID VAN HET PAARD.

Het kennen van de geestesgesteldheid van het paard is van belang voor
zijn opvoeding, verzorging en gebruik.

Het paard is zeer leerzaam en dankt dit aan zijn waarnemingsvermogen
en groo
t geheugen, gepaard aan een goedaardig karakter in het algemeen.
De bewijzen hiervan levert het in de hoogeschoolafrichting en vrijheids-
dressuur. Door zijn scherp gehoor en fijne reuk geeft het zijn waarnemingen
op groote afstanden te kennen. Bewijzen van zijn sterk geheugen toont het
menigvuldig: herkennen van een vroegeren meester of verzorger, zijn oude
stal en standplaats enz.

Gemoedsaandoeningen zijn vaak duidelijk waar te nemen:
vreugde — bij terugzien van een makker; terugkeer naar de stal; het
ontvangen van voer.

leed — wanneer zijn spangenoot of stalmakker weg is; wanneer het
zijn eigen stal mist. Leed uit zich als regel door treurende houding en het
weigeren van voedsel.

^ verlangen — de eerste dagen nadat een veulen van een moederpaard
is weggenomen; het paard hinnikt dan veel en kijkt naar de staldeur.

ijverzucht — bij renpaarden op de renbaan.
^ jaloerschheid — wanneer stalgenooten gestreeld en beloond worden,
nijd — bij het voederen.

boosaardigheid en toorn — wanneer het pas een veulen heeft; wanneer
het tegenwerking ondervindt; bij behandeling van pijnlijke wonden,
haat — na mishandeling; na pijnlijke behandeling bij ziekte,
schrik, angst, vrees — bij ongewone indrukken; het geschutvuur; vreemd
terrein. Vaak speelt hierbij een oogafwijking de groote rol.

-ocr page 8-

gezelligheid — het treurt bij afzondering; leeft weer op als het bij
andere paarden komt. /y

aanhankelijkheid — aan stalgenooten, eigenaar, oppasser, weldoener.'^

§ 2. INWENDIGE LICHAAMSDEELEN.

A. HET GERAAMTE. (Zie fig. 3).

Het geraamte is het samenstel van beenderen, welke zich in het lichaam
bevinden. Eenige kennis van deze beenderen is noodig, waar zij de grond-
slag vormen voor overeenkomstige lichaamsstreken.

Waar twee of meer beenderen bewegelijk aafi elkaar verbonden zijn,
spreken we van een gewricht. Daar zijn de uiteinden der beenderen bedekt
met een laag kraakbeen, dat min of meer elastisch en glad is, waardoor de
bewegelijkheid dier beenderen ten opzichte van elkaar vergroot wordt en
de sHjtage tot een minimum wordt beperkt. Beide uiteinden der beenderen,
welke een gewricht vormen, worden omgeven door een vliezige zak, de

•■■l-'i.

l^JtM^^^;;^ gewrichtszak geheeten.
: ^^^^^ Deze omsluit het gewricht^uchtdicht. De binnenvlakte van deze ge-

wrichtszak scheidt het gewrichtsvocht af, dat door voortdurende bevochti-
ging der gewrichtsdeelen eveneens te groote slijtage voorkomt.

Verder wordt de verbinding der beenderen onderling tot stand gebracht
^/V^yJ^^oor banden (groote en kleine) en door spieren.
^ y C^ne schedel bestaat uit een boven- en onderkaak. Beide bevatten kiezen
' en tanden. Tusschen de kiezen eenerzijds en de tanden anderzijds bevindt
zich een vrij kaakgedeelte dat we de laag noemen. Boven-.en onderkaak zijn
door het kaakg^wricht met elkaar verbonden.' ^

De wervelkoÉÈtt'bestaat uit een rij wervels, die aan het hoofd aan-
sluiten en met de staart eindigen. Deze wervels zijn nagenoeg ringvormige
beenderen, waaraan verschillende uitsteeksels voorkomen. Waar die ringen
steeds aanéénsluiten, wordt een kanaal gevormd, het ruggemergkanaal, waarin
het ruggemerg is gelegen/ De wervels zijn onderling bewegelijk verbonden
; door gewrichten.

We onderscheiden in volgorde van voren naar achteren:
De halswervels (7) — ze vormen een gebogen kolom en hebben slechts
uiterst korte doornvormige uitsteeksels (op de bovenvlakte van de wervels)
maar groote dwarsuitsteeksels, die hier de vleugels heeten. (zie fig. 7).

De rugwervels (18) — zij dragen zijdelings de ribben en bezitten lange
' Soornvormige uitsteeksels, vooral de eerste 9 a 12, welke de grondslag voor
de schoft vormen, (zie fig. 4 en 6).

■ De lendenwervels (6) — de doornvormige uitsteeksels zijn veel kleiner
dan bij de rugwervels en iets naar voren gericht. De dwarsuitsteeksels zijn
lang. (zie fig. 5).

/

„^ ^ ,

/eC ^^UUvJ^-u^A^

, JjU-t^ijtJ^
f ^ ✓ >

-ocr page 9-

^-«JCL-^

sr

/

■K.

Geraamte van de ledematen

Geraamte van de Romp

OJ OJ N) lO
^ O O 00 -v]

ö

T O

S O £ "2.

O ö^

3 cr £, B

O- K cr 2

d
3
tQ
(O
re

(? O

3 ET

n. rt

I'

3

cr

S- 3

3
a

O

S

3

uaaqiajqDY jsq UaA

O 5> a m O

N a W >3 M
"i 5 2 Fr y

O ö
3 Q
a

ra

c ? C

li
?

rj

I a - S ^3

<
ra

rf
fii

3 S, O.

p- R^ «

<; O

S O C

9 CQ g

O- 3

R> cr

fH fö

? §

S <
2.

« ÏÏ
r>
CL.

3 •

O

tr- ra

S 3

m0i02|pAj3/y\

tr a

§ I

3

Q

ra
>

>

ra
<

>

SI

(Q

I £


-ocr page 10-

Fig. 4
De 16® rugwervel

Fig. 7
De 3= halswervel

, t
•.J

/

• "X .

-ocr page 11-

vt^^c Vo où

Mt

De krulswervels (5) aijn onderling vergroeid tot het kruisbeeti. De
doornvormige uitsteeksels zijn n,aar achteren gericht. De dwarsuitsteeksels

zijn vergroeid tot een .rJsïoa.'

De staartwervels (18 a 20) worden naar achteren slanker en korter.
Ze vormen geen kanaal meer.

De ribben (18) zijn lange smalle beenderen, die met hun boveneinde
door gewrichten verbonden zijn aan de wervelkolom. De eerste 8, de
Zgn.
ware ribben, zijn door een kraakbeenstrook verbonden aan het borstbeen.
De laatste 10, de zgn. Mifai!^ ribben, hebben een kraakbeenachtig verleng'
stuk. Al deze verlengstukken zijn onderHng verbonden. De voorste ribben
zijn het kortst. De welving der ribben neemt toe tot de 9de, daarna weer
af tot de laatste.

Het borstbeen is een schuitvormig been, zijdelings afgeplat. Het ligt
tusschen de onderuiteinden der eerste 8 ribben in de mediaanlijn.

Rugwervels, ribben en borstbeen vormen het geraamte der borstkas.

Aan het voorbeen onderscheiden we van boven naar onderen:

Het schouderblad — een plat ongeveer driehoekig been. Het is door
spieren en peesplaten bewegelijk verbonden met de romp.

Het opperarmbeen — een dik sterk been. Het halfkogelvormige boven'
einde past in het komvormige onderuiteinde het schouderblad en vormt
daar het boeggewricht.

Het onderarnibeen — een lang slank been. Het vormt met het elleboog'
been en het opperarmbeen het ellebooggewricht.

Het elleboogbeen — dit is innig vergroeid aan de achtervlakte^an iiet
onderarmbeen. Het bovenuiteinde heet de elleboogknobbel, -^/Sci/j^

Het handwortelgewricht — dit wordt gevormd door het onderuiteinde
van het onderarmbeen, de handwortelbeentjes en het boveneinde van het
pijpbeen met de 2 griffelbeenderen. De handwortelbeaitjes liggen in 2 rijen
op elkaar.
 J r .

Het haakbeentje, aan de achterzijde gelegen, is voor de beoordeelings-
leer van belang.

Het pijpbeen is een lang been en helpt met zijn boveneinde het hand-
wortelgewricht vormen. Aan de achtervlakte zijn lateraal en mediaal de
griffelbeentjes vergroeid, behalve het onderuiteinde dat vrij uitsteekt. Het
ondereinde van het pijpbeen helpt mee het kootgewricht vormen.

Het kootbeen lijkt op het pijpbeen maar heeft slechts 1/3 van zijn
lengte. Het boveneinde vormt met het pijpbeen het kootgewricht, het onder'
einde met het kroonbeen het kroongewricht. Achter het kootgewricht liggen
de sesambeenderen, die van kraakbeen zijn en een glijvlakte vormen voor
de buigpezen, (zie fig. 8).

Het kroonbeen is weer kleiner dan het kootbeen. Met zijn boven-
einde draagt het bij tot de vorming van het kroongewricht; met zijn onder-

-ocr page 12-

einde helpt het mee aan de vorming van het hoefgewricht. (zie fig. 8).

Het hoefbeen ligt geheel in de hoornschoen. De bovenvlakte is ge-
wrichtsvlakte, dus met kraakbeen bedekt en vormt met het ondereinde van
het kroonbeen het hoefgewricht. De voorvlakte is ruw. De ondervlakte is
halvemaanvormig. Aan weerskanten loopt het hoefbeen uit in verleng-
stukken, de 2gn. takken. Deze dragen vierkante kraakbeenplaten, de hoef-
kraakbeenderen. (zie fig. 8).

Het straalbeen ligt aan de achtervlakte van het hoefgewricht en dient
als katrol voor de daarover loopende buigpees.

Aan de achterhand onderscheiden we van boven naar onderen:

De bekkenbeenderen. Elke bekkenhclft bestaat uit 3 beenderen, die
onderling vergroeid zijn. We kennen het darmbeen, dat het meest lateraal
ligt en waarvan het uitstekende deel, de darmbeenshoek, bij het levende
paard duidelijk te zien is. Verder het schaambeen, dat het meest inwendig
ligt en vergroeid is met dat van de andere zijde. Tenslotte het zitbeen, dat
het meest naar achteren ligt en waarvan het uitstekende deel, de zitbeens-
knobbel, bij het levende paard duidelijk te voelen is.

Op de plaats, waar de 3 beenderen onderling vergroeid zijn, is een
komvormige uitholling, de heupkom geheeten.

Het dijbeen is een groot zwaar been. Het boveneinde draagt een met
kraakbeen bedekte knobbel, het dijbeenshoofd geheeten, dat in de heupkom
van het bekken past en daarmede het heupgewricht vormt. Het ondereinde
helpt mee het kniegewricht vormen.

Het groote schenkelbeen vormt met het ondereinde van het dijbeen
en de daarvoor liggende knieschijf het kniegewricht.

Het kleine schenkelbeen ligt aan de uitwendige rand van het groote
en is er mede vergroeid.

Het spronggewricht wordt gevormd door het ondereinde van het groote
schenkelbeen, de spronggewrichtsbeentjes en het boveneinde van de pijp
en de griffelbeentjes.

De spronggewrichtsbeentjes zijn weer in 2 rijen boven elkaar geplaatst.
Het katrolbeen en het hielbeen zijn hiervan de voornaamste. De grootste
bewegelijkheid in dit gewricht is tusschen schenkel- en katrolbeen.

Het pijpbeen met de griffelbeentjes, het koot- kroon- hoef- en straalbeen
zijn vrijwel overeenkomend met die van het voorbeen.

B. SPIEREN EN PEZEN.

De beweging der beenderen onderiing, welke mogelijk is door de aan-
wezigheid van gewrichten, wordt tot stand gebracht door de spieren. Dit
zijn roodgekleurde bundels, welke op bepaalde wijze in het lichaam gerang-
schikt zijn en de beenderen onderHng verbinden. In het dagelijksch leven
spreekt men van vleesch en bedoelt hiermede het spierweefsel. Dit spier-

\ *

-ocr page 13-

A. Pijpbeen.

B. Kootbeen.

C. Sesambeen.

D. Kroonbeen.

E. Hoefbeen.

F. Kootgewricht.

G. Kroongewricht,

H. Hoefgewricht.
J. Hoefbeentak.

L. Kroonuitsteeksel van het hoefbeen.

Fig. 8

-ocr page 14-

Fig. 70

DOORSNEDE VAN EEN ONDERVOET.

1. Ondereinde van het pijpbeen.

2. Kootbeen.

3. Kroonbeen.

4. Hoefbeen.

5. Straalbeen.

7. Strekpees.

8. Sesambeentje.

8'. Schortband. J t~

9. Hoefbeenbuiger. ,
12. Kroonbeenbuiger.

I Hoornwand.

19. Hoornzooi.

20. Hoornstraal.

21. Straalkussen.

VJL t^ / A ----------

'co

/ •

-ocr page 15-

V r^

5f

. »

K , ..v -

< O

if-i .

• ' • ' t .

' 1' U'i ' ■•*'

v. •l-ji^.?: y

- iVÏ -

tfit

'jit

weefsel is opgebouwd uit fijne elastische vezelen, die vereenigd zijn tot bun-
deltjes, welke tezamen één groote bundel, de eigenlijke spier vormen. Deze
verbindt 2 of meer beenderen. Deze verbinding geschiedt óf direct, óf
middellijk, dwz. door middel van een verlengstuk, dat van ander weefsel
is en dat we de pees noemen.

Dit peesweefsel is hard, geelwit van kleur en niet elastisch.

Het spierweefsel kan zich samentrekken waardoor de spier korter en
dikker wordt. Dit samentrekken geschiedt onder invloed van de zenuwen.
Bij dit samentrekken worden de beenderen, waaraan de spier is verbonden,
verplaatst en zoo ontstaat de beweging.

De verschillende spieren van het geraamte kunnen zich samentrekken
onder invloed van de wil: de willekeurige spieren. Er zijn er ook, die niet
willekeurig gebruikt kunnen worden: de onwillekeurige spieren; zoo bijv.
de hartspier. De werking geschiedt dan automatisch van uit de hersenen.

Hoe langer de spier is, des te grooter kan de beweging zijn, doordat
dan ook grooter contractie mogelijk is.

Hoe zwaarder de spier is, des te zwaarder last kan ze verplaatsen. Zoo
letten we bij de beoordeelingsleer bij paarden voor groote snelheid vooral
op de lengte der spieren, bij zware trekpaarden vooral op de dikte der spieren.
De spieren zijn in het lichaam zoo goed als steeds antagonistisch gerangschikt,
dwz. tegenover een bepaalde groep spieren ligt altijd een andere, die bij
contractie juist omgekeerd werkt. Zoo zullen de spieren aan de bovenrand
van de hals deze opheffen, die aan de onderrand de hals buigen. Zoo werken
aan de ribben de uitademingsspieren tegenovergesteld aan de inademingS'
spieren.

(Toelichting van enkele voorname spiergroepen te geven bij de plaat).

Pezen. Bij de beoordeelingsleer zijn vooral de pezen van de onder-
beenen van belang. Zoo vinden we aan de achtervlakte van elk pijpbeen
twee groote pezen, welke als uitloopers van groote spieren, komende aan
de voorhand van het opperarmbeen, aan de achterhand van het dij- en
schenkelbeen, aan de ondervoetsbeenderen eindigen. Ze zijn bij het levende
paard duidelijk te voelen. De achterste, de Zgn. oppervlakkige buiger, loopt
over de sesambeenderen en hecht zich met 2 takken aan het kroonbeen vast.
De voorste meer naar de pijp gelegen, is de zgn. diepe buiger, loopt even-
eens over de sesambeenderen, verder tusschen de 2 takken van de opper-
vlakkige buiger door en eindigt aan de ondervlakte van het hoefbeen.

Aan de voorvlakte van het pijpbeen loopt één pees, de zgn. strekpees,
de uitlooper van een groote spier welke aan het voorbeen aan het opper-
armbeen begint en aan het achterbeen aan het dijbeen. Deze pees verbreedt
zich ter hoogte van het koot- en kroonbeen en eindigt aan de voorvlakte
van het hoefbeen. (zie fig. 9).

11

-ocr page 16-

Aan deze pezen bevinden zich zgn. peesscheeden. Zoo'n peesscheede is
een vHezige koker om de pees, op een plaats waar deze aan groote beweging
is blootgesteld. De pees glijdt dus bij de beweging door de koker. De binnen-
wand van deze koker scheidt een vocht af, het zgn. peesscheedevocht. Dit
vergemakkelijkt de beweging van de pees in de scheede en voorkomt groote
slijtage. Door langdurige overmatige arbeid wordt de productie van pees-
scheedevocht opgevoerd en verzwakt de wand van de peesscheede. Deze
vertoont dan uitpuilingen, welke we peesscheedegallen noemen (bijv. bij
oude versleten paarden). Dergelijke peesscheeden vinden we verder nog aan
de achtervlakte van het handwortelgewricht, aan de binnenzijde van het
hielbeen en aan de binnenvlakte van het haakbeentje.

C. DE INGEWANDEN.

We verstaan er onder alles, wat in het lichaam binnen wanden dus in
holten is gelegen. In engeren zin bedoelt men er mee de organen in borst-
en buikholte gelegen.

a. De ademhalingsorganen.

Deze bestaan hoofdzakelijk uit de longen, welke in de borstholte liggen.
Ze dienen om het koolzuur uit het bloed te verwijderen en de zuurstof van
de lucht door het bloed te doen opnemen. Deze wisselwerking geschiedt dus
in het bloed dat zich in de longen bevindt en dat dank zij de bloedsomloop
telkens vervangen wordt door ander bloed.

De ingeademde lucht passeert op haar weg naar de longen de volgende
deelen: neusgat, neusgang, keelgang, strottenhoofd en luchtpijp (deze ligt
aan de hals en is opgebouwd uit ringen van kraakbeen).

In de borstholte splitst de luchtpijp zich in 2 takken, elk dezer takken
spHtst zich weer, elk dezer splitsingen eveneens enz. enz. Bij elke splitsing
worden de pijpjes smaller om tenslotte in uiterst fijne takjes over te gaan.
Aldus ontstaat een geraamte van pijpen en pijpjes, dat het beeld vertoont
van een boom zonder bladeren. Dit geraamte vormt de grondslag voor het
longweefsel van iedere longhelft, dat opgebouwd is uit mikroskopisch kleine
blaasjes (longblaasjes), die een elastische wand hebben. In deze kleine wanden
liggen de fijnste vertakkingen van bloedvaten, de zgn. haarvaten en in deze
haarvaten heeft de uitwisseling van zuurstof en koolzuur plaats. De inge-
ademde lucht, welke de luchtpijp gepasseerd is, volgt derhalve de diverse
splitsingen, belandt tenslotte in de longblaasjes en komt daar in aanraking
met het bloed in de haarvaten. De inademing is hiermee ten einde. Heeft
de uitwisseling van koolzuur en zuurstof plaats gevonden, dan verlaat de
lucht langs denzelfden weg het lichaam: de uitademing.

Bij de inademing raken dus de longblaasjes overvuld met lucht en
zetten hierdoor uit, hetgeen mogelijk is door de elasticiteit van de wand.

7

-ocr page 17-

Het volume van de longhelften wordt dus grooter waardoor ook de borst'
holte zelf ruimer moet worden. Dit geschiedt door de inademingsspieren, die
gelegen zijn tusschen de ribben en die de ribben naar buiten draaien (ver-
ruiming van de borstkas).

Bij de uitademing worden de ribben weer op hun oude stand terug'
gedraaid door de uitademingsspieren, die eveneens tusschen de ribben ge-
legen zijn. Hierdoor wordt druk op de longen uitgeoefend en mede dank
zij de neiging der elastische longblaasjes, hvin volume te verminderen, wordt
de lucht naar buiten gedreven.

Eén inademing met één uitadenmg noemen we tezamen een ademtocht.
Bij een gezond paard in rust is het aantal ademtochten per minuut » it .I2.''

o(s

U>

b. De bloedsomloop.

Deze geschiedt door het bloedvaatstelsel, dat bestaat uit het hart en de
bloedvaten. Het hart is het centraal orgaan. Het ligt in de borstholte tus-
schen de beide longhelften en bestaat uit spierweefsel (onwillekeurige spier).
Het is van binnen hol; de holte is verdeeld in een linker- en rechterhelft
door een scheiwand van spierweefsel en elke helft is weer verdeeld in een
kleiner bovenste deel, de
boezem en een grooter onderste deel, de kamer ge-
heeten. Tusschen elke boezem en kamer aan dezelfde zijde bevindt zich een
klep, die het bloed laat passeeren van boezem naar kamer maar niet om-
gekeerd.

Vanuit het hart loopt een groot bloedvat dat zich weldra splitst, elke
sphtsing verdeelt zich weer enz. Al deze splitsingen noemen we
slagaderen.
De splitsingen worden steeds kleiner en zijn tenslotte haarfijn: de haarvaten.
De slagaderen brengen zoodoende het bloed naar alle deelen van het lichaam
in de haarvaten, waar de opgenomen zuurstof uit de lucht en de voedende
bestanddeelen, uit het lichaam opgenomen, aan de weefsels worden afgestaan.

In dit haarvatenstelsel grijpt een overeenkomstig, dat het afgewerkte
zuurstofarme en met koolzuur overladen bloed opneemt. Deze haarvaten
vereenigen zich tot kleine bloedvaten, deze weer tot grootere welke ten-
slotte één groot vormen, dat weer in het hart uitmondt. Deze bloedvaten
noemen we de
aderen.

Vanuit het hart wordt het bloed nu gevoerd langs een slagader (long-
slagader) naar de longen. Deze slagader splitst zich ook in kleinere slag-
aderen en deze tenslotte weer in haarvaten, die het geheele longweefsel door-
kruisen. Heeft in deze haarvaten de uitwisseling van koolzuur en zuurstof
plaats gevonden, dan komt het bloed in een overeenkomstig haarvatenstelsel
dat in het vorige grijpt. Deze haarvaten vereenigen zich weer en tenslotte
ontstaat een groote ader (longader), die het bloed weer naar het hart
terugvoert.

IJ

-ocr page 18-

De gang van zaken is nu aldus:

Het bloed stroomt van uit de linker kamer van het hart door de slag-
aderen nagr alle deelen van het lichaam en staat daar zijn zuurstof en de
voedende bestanddeelen af, om daarna door de aderen in de rechterboezem
van het hart terug te keeren. Door de klep gaat het dan naar de rechter
kamer.

Tot dusverre spreken we van de groote bloedsomloop.

Van uit de rechter kamer stroomt het bloed door de longslagader naar
de longen, waar het bloed gezuiverd wordt om vervolgens door de longader
terug te stroomen naar de linker boezem en tenslotte door de klep naar de
linker kamer. Dit tweede gedeelte noemen we de kleine bloedsomloop.

Van uit de linker kamer stroomt het bloed weer door de slagaderen
naar alle deelen van het lichaam enz. enz.

De bloedsomloop vindt haar aanleiding in de periodieke samentrekkingen
van de hartspier. Hierdoor wordt het bloed uit de hartspier in de slagaderen
geperst. Ontspant het hart zich daarna, dan wordt in dit bloedleege hart
het bloed uit de aderen aangezogen.

De spierlaag van het hart zet zich voort in de wand der slagaderen,
niet in die van de aderen. Daardoor wordt elke samentrekking of contractie
van het hart voortgeplant in de slagaderen, alhoewel in verminderde kracht.
Een dergelijke samentrekking is als een klop in enkele oppervlakkige slag-
aderen te voelen (bijv. aan de onderkaak) en we noemen die klop de pols.

Het aantal polsskgen per minuut^r bedraagt jjij een gezond paard in rust
van 25 tot 40. -

De temperatuur van het bloed regelt de algemeene lichaamstemperatuur.
Bij een gezond paard in rust bedraagt deze van 37.50 C tot SS.Jp C.

Het slagaderlijk bloed is lichtrood van kleur door zijn zuurstofgehalte;
bij het doorsnijden van een slagader spuit bij elke polsslag het bloed naar
buiten. Het aderlijk bloed is donkerrood van kleur door zijn koolzuurgehalte.
Bij doorsnijden van een ader vloeit het bloed geleidelijk naar buiten.

Bij de behandehng van versche uitgebreide en diepe verwondingen die
hevig bloeden is het van belang dit verschil te onderkennen.

c. De spijsverteringsorganen.

Ze vormen een kanaal, dat van de mond tot de aarsopening loopt en
op verschillende plaatsen ook verschillende wijdte heeft. In dit kanaal monden
verschillende speekselklieren, de lever en de alvleeschklier uit. Het geheele
kanaal, dat met de buitenlucht in verbinding staat, is bekleed met een slijm-
vlies. De verschillende deelen waaruit het bestaat, heet men achtereenvol-
gens: mondopening, mondholte, keelholte, slokdarm, maag, dunne darmen,
blinde darm, dikke darmen en aarsopening. Het voedsel doorloopt deze weg
om ten slotte in afgewerkte toestand het lichaam te verlaten: de mest.

.■m,

.5-

■'1 - ■■■■

m

-ocr page 19-

.M

! i. /

il.

r ^ . r, :

Op zijn weg ondergaat het verschillende inwerkingen, welke men te-
zamen de spijsvertering noemt. Deze inwerkingen onderscheiden we in
m
echanische en chemische. Tot de eerste behooren de opneming, het kauwen,
de speekselvermenging en het doorslikken van het voedsel benevens de maag'
en darmbeweging. Tot de tweede rekenen we de inwerking der chemische
bestanddeelen van het speeksel en van het maag' en darmsap.

Het paard pakt het voedsel op het veld met de snijtanden en bijt of
rukt het af. Op stal pakt het de haver en het hooi met de lippen en brengt
het met de tong in de mondholte en tusschen de kiezen. Deze kauwen en
malen het, waarbij gelijktijdig een overvloedige afscheiding van speeksel plaats
vindt dat zich met het voedsel vermengt. Dit speeksel is alkalisch en bevat
een enzymen, het ptyaline. Hierdoor wordt het
zetmeel van het voedsel ont'
Jeed i
n suiker en dextrine. Heeft voldoende inwerking van het speeksel plaats
gevonden, dan wordt de nu ontstane voedselbrok afgeslikt, passeert de slok'
darm die hnks aan de hals ligt en komt in de maag, een
zakvormige ver-
wijding van het darmkanaal. De passage van het voedsel door de darm
geschiedt door contractie's van de spierlaag, die in de wand van het geheele
darmkanaal aanwezig is. In de maag heeft de verdere ontleding van het
zetmeel plaats; deze duurt ongeveer 2 uur. Dan heeft de maag intusschen
een hoeveelheid vrij
zoutzuur afgescheiden, dat de eiwit van het voedsel
omzet
in pepton. Dit geschiedt door het pepsine-ferment, dat onder invloed
van het zoutzuur werkzaam blijft. Ook deze inwerking duurt ongeveer 2 uur.
Door contractie van de maagspierwand wordt het voedsel nu in de dunne
darm geperst: In het voorste gedeelte hiervan mondt een buis uit. Welke
in verbinding met de lever staat. De door de lever gevormde gal werkt nu
op het voedsel in en emulgeert en ontleedt daarin de vetten, terwijl ze het
zure voedsel (door zoutzuur in de maag) weer alkafiscK'maalctT waardoor de
werking van het buikspeeksel mogelijk wordt. Dit buikspeeksel komt uit
de alvleesch- of buikspeekselklier, die door een buis in verbinding staat met

___de dunne darm. Het zet de eiwitten verder om, splitst de vetten en vormt

het melkzuur. Het gevormde pepton wordt beinvlöêd door het darmsap,
een afscheiding der dunne darmen. Dit bevat een enzymen, het trypsine ge-
heeten, dat het pepton maakt tot een oplosbare stof.
^"^^ertr-V^:-? De blinde darm verteert onder invloed van micro-organismen het grootste
deel der cellulose van het voedsel en verandert deze in een suikerachtige stof.

De aldus geprepareerde voedselstoffen worden door B'ê' darmwand op'
geslorpt en daar opgenomen in de bloedvaten, terwijl de vetten worden
opgenomen in de zgn. chylvaten, die in de darmwand beginnen en een
bijzondere rol spelen. De niet verteerde stoffen drogen op hun weg door
de dikke darmen meer en meer in door resorptie van het vloeibare gedeelte
om tenslotte in het laatste deel, de
endeldarm, samen te pakken, waarna ze,
in de vorm van ballen, worden ontlast.

ly

-ocr page 20-

d. De piswerktuigen.

De nieren zijn gelegen onder de laatste rug- en eerste lendenwervels,
links en rechts van de mediaanlijn. Ze dienen voor de uitscheiding van
de urine uit het bloed. De urine verzamelt zich in een kleine holte in de
nier: het nierbekken, vanwaar ze door een buis, de pisleider, gevoerd wordt
naar de pisblaas. Deze ligt in het beenig bekken en is eivormig. Van hier
uit wordt ze door een vrij breede buis gevoerd naar het uitwending geslachts-
orgaan.

De urine bestaat voor 90 % uit water, voor de rest uit organische
stoffen (pisstof en zuren), zouten (koolzure zouten) en slijm. Hiervan zijn
de pisstof (ureum) en het paardenpiszuur (hippuurzuur) stofwisselings-
produkten, terwijl het water en vele zouten als zoodanig slechts het lichaam
langs het bloed en de nieren passeeren.

In de zomer is de urineafscheiding minder dan in de winter (zomers
zweet het paard meer). 's Zomers is de urine geconcentreerder dus ook don-
kerder van kleur.

Door de slijmbestanddeelen is zij normaal steeds een weinig troebel.

In stallen (vooral bij hooge staltemperatuur) zet de geloosde urine zich
spoedig om. Er ontstaat dan koolzure ammoniak, welke in groote hoeveel-
heden nadeelig kan inwerken op de slijmvliezen der oogen en luchtwegen,
tevens op de weeke hoorndeelen van de hoef (de straal).

D. HET ZENUWSTELSEL EN DE ZINTUIGEN.

Het zenuwstelsel bestaat uit een centraal en een perifeer deel.

Tot het eerste behooren de hersenen en het ruggemei^. Deze centraal-
organen staan met de verschillende hchaamsdeelen in gemeenschap door het
perifeergedeelte: de zenuwen. Het geheele zenuwstelsel is opgebouwd uit
zenuwcellen en -vezelen.

De hersenen vormen een compact en veelvuldig geplooid orgaan, dat
zich bevindt in de schedelholte. Naar achteren verlengt het zich in een
breede zenuwstam, het ruggemerg, dat door het wervelkanaal naar de staart
loopt en zich daarbij versmalt.

Van uit de hersenen en het ruggemerg ontspringen links en rechts
ieder 54 groote zenuwen, die zich voortdurend vertakken en aldus het geheele
lichaam voorzien van grootere en kleinere zenuwbanen.

De hersenen zijn de zetel van alle psychische eigenschappen (gemoeds-
aandoeningen, hartstochten, geheugen enz.). Van hieruit loopen bepaalde
zenuwen die de werking der zintuigen regelen. De indrukken die het paard
ontvangt, treffen de uiteinden dier zenuwen, waardoor gewaarwordingen
in de hersenen ontstaan. Het dier wordt zich dan bewust van die indrukken.
Zoo realiseert het paard Hcht, geluid, smaak, reuk, warmte, koude, lichame-
lijke beleedigingen enz. Dergelijke zenuwen noemen we gevoelszenuwen.

I ^sJ^^A.^^-^

-ocr page 21-

Ni

Û-

.Mi

Uit het bewust worden ontstaan bepaalde voorstellingen van verkregen in-
drukken. Geeft een voorstelling aanleiding tot een bewuste handeling van
het dier, dan geschiedt deze als uiting van de wil. Alsdan v/orden be-
paalde indrukken van uit de hersenen overgebracht naar zenuwen, welke
met spieren in verbinding staan en wier werking zij regelen. Dergelijke
zenuwen noemen we bewegingszenuwen. De spieren zullen zich onder hun
inwerking samentrekken en zoo de lichaamsdeelen in beweging brengen.

Sommige zenuwen bevatten naast gevoelsvezelen ook bewegingsvezelen.
Men noemt deze gemengde zenuwen.

Geschiedt de handeling als uiting van de wil, zooals boven beschreven,
dan spreken we van een bewuste of willekeurige handeling.

Geschiedt de overbrenging der gewaarwording onmiddellijk op de be-
wegingszenuwen, zonder dat het hersencentrum der gewaarwordingen er
in wordt betrokken, dan ontstaat een onbewuste of onwillekeurige hande-
ling, die men ook reflexbeweging noemt.

ZINTUIGEN.

a. Het gevoel.

De gevoelszenuwen zijn over het geheele lichaam verspreid maar in
ongelijke mate. Hierdoor is de ééne plaats veel gevoeliger dan de andere.
Zoo is bijv. de huid van het paard aan de bovenbinnenvlakte van het achter-
been veel gevoehger dan op de overeenkomstige plaats aan het voorbeen.

Het gevoel voor mechanische indrukken is in sommige hchaamsdeelen
bijzonder ontwikkeld; we spreken dan van tastgevoel of tastzin. Zoo bijv.
de bovenlip van het paard met de tastbaren. Zij is voor het paard wat
voor ons de vingers zijn.

Ook de hoef met zijn uiterst gevoehge inwendige deelen is tastorgaan.
Het paard onderzoekt hiermede het ongelijke en onvaste terrein. Dit tast-
gevoel is het sterkst ontwikkeld bij paarden en ezels, welke in bergstreken
thuis hooren.

b. Het zien.

Het gezichtswerktuig is de oogbol, die een voortzetting vormt van de
oogzenuw, die weer uit de hersenen stamt. De oogbol ligt op een kussen
van vetweefsel in de oogholte. Hij bestaat uit verschillende vliezen, waar
van het binnenste uit zenuwweefsel is opgebouwd, het netvlies. Dit is dus
gevoelig voor Üchtindrukken, welke door de oogzenuw naar de hersenen
worden overgebracht.

Het buitenste vlies van de oogbol bestaat uit ondoorschijnend weefsel,
behalve aan de voorkant, waar een ronde doorschijnende opening aanwezig is.

Binnen in het oog bevindt zich de lens, een glashelder lichaam met
biconvexe wanden. Hij dient om het ingevallen licht zoodanig te breken,

17

-ocr page 22-

dat het brandpunt in het netvlies^ valt. De ontvangen lichtindruk (het beeld)
wordt dan
%oo scherp mogelijk overgebracht naar de hersenen.

Door afwijkingen in de kromming van de oogbol en van de lens ge-
schiedt het projecteeren van het beeld niet steeds precies in het netvlies:
het beeld valt er vóór of er achter, is dus meer of minder onduidelijk en
wordt dus ook minder scherp overgebracht naar de hersenen. Dergelijke
afwijkingen geven aanleiding tot bijziendheid en vérziendheid, welke ook bij
het paard voorkomen en vaak de oorzaak zijn van schrikachtigheid.

De oogen worden vochtig gehouden door het traanvocht, dat wordt
afgescheiden door de traanklier, welke zich achter het bovenooglid bevindt.
Van hieruit stort de traan zich over het oog uit en verzamelt zich aan dc
binnenooghoek, waar ze door een dunne buis, de traanbuis, naar de neus-
gang gevoerd wordt. De traan behoedt het oog voor indrogen door de
buitenlucht.

c. Het gehoor.

Dit zetelt in het gehoororgaan, dat in de schedel is gelegen en waar
van alleen het uitwendig deel, de oorschelp, zichtbaar is.

Het paard hoort zeer scherp; het plaatst daartoe het hoofd en de
oorschelpen zoodanig, dat het de meest mogelijke geluidgolven kan op-
vangen. Het afwisselend bewegen der ooren noemt men het
oorenspel.

Het is bijzonder levendig bij vreesachtige en bij blinde dieren.

Sommige paarden zijn en blijven voor intensieve geluiden uiterst ge-
voelig: geschut- en mitrailleurvuur. Men noemt ze schotschuw. De meeste
paarden wennen er echter spoedig aan.

Dc geluidgolven worden door het zeer ingewikkelde gehoororgaan op-
gevangen en langs de gehoorzenuw doorgezonden naar de hersenen.

d. De teuk en de smaak.

Worden de uiteinden van de reukzenuw, welke zich in het neus-
slijmvlies bevinden, door riekende stoffen geprikkeld, dan ontstaat in de
hersenen de gewaarwording van het ruiken. Bij het paard is het reuk-
vermogen sterk ontwikkeld. Het paard beruikt het voedsel en neemt dit
dan met graagte op of weigert het, al naar gelang de kwaliteit der reuk-
gewaarwording is. Ook voorwerpen, welke het niet kent, beruikt het. Om
scherp te ruiken verwijdt het de neusgaten en snuift de lucht met kracht op.

Bij het ruiken van bepaalde scherpe stoffen trekt het op een eigen-
aardige wijze de bovenlip op.

Worden de uiteinden geprikkeld van de smaakzenuw, welke gelegen
zijn in de tong, dan ontstaan in de hersenen eigenaardige gewaarwordingen
die men als smaak aanduidt. Het verschil in kwaliteit dezer gewaarwordingen
bepaalt, evenals dit bij de reuk het geval is, de verschillende soorten van

18

-ocr page 23-

Fig. 10.

DE UITWENDIGE LICHAAMSDEELEN

VAN HET PAARD.

1.

Maantop

16. Kcclgang

31.

Pijp.

46.

Heup

2.

Ooren

17. Nek

32.

Kogel

47.

Staart

3.

Voorhoofd

18. Oorklier

33.

Vetlok

48.

Aars

4.

Slaap

19. Hals m. manen

34.

Koot

49.

Bil

5.

Slaapgroeve

20. Manckam

35.

Kroon

50.

Dij

6.

Oog

21. Kccluitsnijding

36.

Hoef

51.

Knie

7.

Wang

22. Halsadergrocve

37.

Rug

52.

Schenkel

8.

Aangezicht

23. Schoft

38.

Lenden

53.

Zwilwrat

9.

Voorkaak

24. Borst

39.

Ribben

54.

Sprong

10.

Achterkaak

25. Schouder

40.

Flank

55.

Pijp

11.

Neus

26. Boeg

41.

Lies

56.

Kogel

12.

Neusgat.

27. Elleboog

42.

Buik

57.

Vetlok

13.

Mondsplect

28. Onderarm

43.

Koker

58.

Koot

14.

Lippen

29. Zwilwrat

44.

Balzak

59.

Kroon

15.

Kin

30. Handwortel

45.

Kruis

60.

Hoef

-ocr page 24-

smaak. Bij het paard is de smaak matig sterk ontwikkeld. Toch worden
voedsel en drank vaak geweigerd, als deze slechts weinig onaangenaam
smaken: zure en bittere stoffen! Op zoete bestanddeelen zijn de paarden
meestal 'verzot. Beweerd wordt dat bij meer edele rassen als volbloeds,
halfbloeds, smaak en reuk fijner ontwikkeld zijn, dan bij bijv. koudbloeds,
een gevolg hiervan dat het zenuwstelsel bij de eerste meer ontwikkeld zou
zijn. Overigens zijn de verschijnselen zeer individueel: het ééne paard eet
met graagte wat door het andere wegens reuk of smaak geweigerd wordt.

Tusschen reuk en smaak bestaat een nauw verband. Bij de keuze en
het opnemen van voedsel zijn beide werkzaam, de eerste echter meer dan
de laatste.

§ 3. UITWENDIGE LICHAAMSDEELEN.

A. DE BENAMING, (zie fig. 10).

Men verdeelt het Hchaam in: hoofd, hals, romp- en de voor- en achter-
beenen. Onder voorhand verstaan we het hoofd, de hals, de voorromp en
de voorbeenen. Onder achterhand verstaan we de achterbeenen met de
bekkenstreek. Tusschen beide ligt het lijf.

:f

VOORHAND.

Hoofd. Heeft tot beenige grondslag de schedel. We onderscheiden er
aan: de bovenkaak- en onderkaakstreek.

Aan de eerste onderkennen we de kruin, maantop, ooren, oogkuilen,
oogen, boven- en onderoogleden, voorhoofd, neusrug, neus met de neus-
gaten, bovenlip.

Aan de tweede onderkennen we de onderlip, kin, kinholte, keelgang
en wangen. De verbinding van hoofd aan hals heet hoofdaanzetting. We
rekenen er toe de nek (1ste halswervel), oorkherstreek en strot.

Hals. De beenige grondslag vormen de halswervels. Men onderscheidt:
bovenrand of manekam met de manen, linker- en rechterzijvlakte met de
halsadergroeve, onderrand. De verbinding van de hals met de schoft, schou-
ders en borst heet men de halsaanzetting.

Voorromp: de schoft (schoftwervels), voorborst en voorste deel onder-
borst (borstbeen).

Voorbeenen. Van boven naar beneden: de schouder (schouderblad),
boeg (boeggewricht), bovenarm (opperarmbeen), elleboog (ellebooggewricht),
onderarm met kastanje (onderarm- en elleboogbeen), handwortel (hand-
wortelbeenderen en handwortelgewricht), pijp (pijpbeen en griffelbeenderen),
kogel met spoor (kogelgewricht), koot (kootbeen), kroon (kroonbeen), hoef
(hoef- en straalbeen).

-ocr page 25-

i ( ;;
'l'l

» 'Ü

ff

■11!
i

LIJF.

We onderscheiden: de rug (rugwervels), lendenen (lendenwervels),
achterste deel onderborst (borstbeen), linker- en rechter ribwand (rib-
ben), linker- en rechterzijwand van de buik met de flanken, de aars. Verder
bij het mannelijk dier de voorhuid met de roede en de balzak, bij het vrou-
welijk dier de uier (2 tepels, ieder met 2 a 3 openingen) en de kling. Het
gedeelte tusschen aars en kling bij het vrouwelijk dier en tusschen aars en
balzak bij het mannelijk dier heet men de dam.

ACHTERHAND.

Van boven naar beneden: kruis (kruiswervels = kruisbeen), heupen
(darmbeenderen), schaamstreek (schaambeenderen), zitbeenstreek (zitbeen-
deren), staart met wortel en pluim (staartwervels), broek, uitwendige ge-
slachtsdeelen, dij (dijbeen), knie (kniegewricht en knieschijf), schenkel met
Achillespees (groot en klein schenkelbeen), sprong met hiel en kastanje
(spronggewricht met beenderen o.a. hielbeen en katrolbeen), verder als aan
de voorbeenen.

(Toelichting bij de plaat of aan het levend paard).

B. DE HUID.

a. Samenstelling.

De huid vormt het uitwendig omhulsel van het lichaam. Door het
onderhuidsche bindweefsel is zij aan de onderliggende deelen bevestigd.
Op vele plaatsen is dit bindweefsel zeer los en de huid daardoor gemak-
kelijk verschuifbaar. Bij goed gevoede en vette dieren bevat het bindweefsel
groote hoeveelheden vet en vormt dan de zgn. vetlaag der huid. Men onder-
scheidt aan de huid 2 lagen, nml.:

1. de buitenste of opperhuid.

2. de binnenste of lederhuid.

De opperhuid, een dunne laag van J/2 tot J/4 millimeter dik, bestaat
uit meer of minder verdroogde hoorncellen. Zij bevat evenals de haren en
bet hoorn geen bloed en is wegens gemis aan zenuwen volmaakt gevoelloos.
De opperhuidcellen worden uit de lederhuid gevormd; voortdurend ontstaan
nieuwe lagen in de lederhuid door direkte celdeeling. Deze verhoornen,
worden dan tot opperhuidcellen, welke tenslotte worden afgestooten. Deze
vertoonen zich als fijne schubbetjes, welke zich bij slecht verpleegde paarden
ophoopen tusschen de haren. Met het poetsen worden die schubbetjes weg-
genomen. Waar de opperhuid verloren gegaan is, heet men de huid ontveld.
Eelt is een verdikking van de opperhuid en ontstaat op plaatsen, die aan
een voortdurende prikkeling blootstaan.

20

-ocr page 26-

De nog niet geheel verhoornde binnenste laag opperhuidcellen noemt
men de laag van Malpighi.

De., lederhuid bestaat uit een meer of minder dikke laag cellen (naar
gelang van de plaats van het lichaam) en is rijk aan zenuwen en bloed'
vaten. Zij bevat de haarzakjes, die op de bodem een verhooging vertoonen,
de zgn. haartepel, van waaruit de haar groeit. De lederhuid bevat 2 soorten
klieren:

1. De talg- of huidsmeerklieren, die gelegen zijn naast de haarzakjes
en die het huidsmeer afscheiden, een vetachtige stof, welke in de haarzakjes
wordt ontlast en rondom de haarschacht aan de oppervlakte der huid te
voorschijn komt. Het huidsmeer houdt haren en huid vettig en lenig, waar-
door èn het uitdrogen en scheuren èn het spoedig doorweekt worden der
opperhuid wordt tegengegaan. Op sommige plaatsen hoopen zich steeds
groote hoeveelheden huidsmeer op, zooals in de voorhuid en in de voor-
schelp (oorsmeer).

2. De zweetklieren. Deze monden met een kleine trechtervormige
opening, de zgn. zweetporie, rechtstreeks aan de oppervlakte van de huid
uit. Ze liggen dieper dan de smeerkHeren. Zij scheiden het zweet af. Dit
bestaat voor het grootste gedeelte uit water (99 %) en verder bevat het
eenige zouten, enkele vluchtige vetzuren en de pisstof of ureum. De over-
eenkomst met de pisafscheiding is in alle opzichten vrij groot. Beide verrich-
tingen staan in zoodanig verband, dat als de ééne zeer sterk plaats vindt,
de andere gering is en omgekeerd.

De zweetuitscheiding heeft voortdurend plaats en wanneer het zweet
niet in druppels of schuim zichtbaar is, verdampt het en spreken we van
onzichtbare uitwaseming. Komt het in druppels te voorschijn: druipend
zweet, of als een damp van zweetblaasjes: dampend zweet; vaak ook in de
vorm van schuim: schuimend zweet. We spreken dan van zichtbare uit-
waseming.

Gedroogd zweet treft men aan bij een paard, dat sterk gezweet heeft
en daarna is opgedroogd. Het vormt fijne schilferige korstjes, welke de haren
doen samenkleven en bestaat voor een klein deel uit de werkelijke bestand-
deelen van het zweet nml. de zouten, voor het grootste deel echter uit de
door verweeking losgelaten en afgestooten opperhuid, verder uit huidsmeer
en bovendien uit meer of minder vuil. Sterke afkoeling der warme, inzonder-
heid der zweetende huid geeft aanleiding tot kouvatten, dat soms zware
ziekten na zich sleept.

Onder de huid ligt een platte spierlaag, de huidspier geheeten. Samen-
trekking van deze spier doet de huid bewegen (afweer tegen vliegen).
Niet over het geheele lichaam is deze spier even duidelijk ontwikkeld; sterk
vindt men haar in de schouder- en opperarmstreek.

Kleine, aan de bodem der haarzakjes bevestigde spiertjes kunnen de

! I

-ocr page 27-

tp.

; F

^ li
r
ï;

Hil

Jl .i!

huid doen samentrekken, waarbij de haren overeind gaan staan. Dit is het
geval bij het paard, dat pas sterk is afgekoeld door het drinken van veel
koud water, terwijl het zelf verhit was. Bij de mensch spreekt men dan
van kippenvel. Op sommige plaatsen brengt de huid, in plaats van opper-
huid en haren, hoorn voort: kastanje of zwilwrat, spoor, hoef.

b. Verrichtingen.

1. Als beschuttend orgaan.

De opperhuid besdhut het lichaam tegen nadeelige invloeden. Is zij
verloren gegaan dus de huid ontveld, dan zullen uitwendige prikkels gemak-
kelijker kunnen inwerken en schade veroorzaken: infectie's, pijngevoel. Di-
rekte doelmatige behandeling is daarom gewenscht.

2. Als gevoelsorgaan.

Zie hiervoor: ZINTUIGEN. — Het Gevoel.

3. Als regelaar van de lichaamswarmte.

a. De huid is voorzien van een rijk bloedvatenstelsel. Bij overvulling
hiervan met bloed wordt in korten tijd veel warmte afgestaan door
uitstraling.

Omgekeerd kan zij door samentrekking van de huidbloedvaten het
verHes van warmte naar buiten aanmerkelijk beperken.

b. Door samentrekking van de haarzakspiertjes.

De haren gaan dan korten tijd rechtop staan, waardoor een lucht-
laagje gevormd wordt, dat zoowel beschut tegen te groote warmte-
opname als tegen te groot warmteverlies.

c. Door het zweeten. Door binding aan de uitwasemende waterdamp
wordt dan overtollige warmte afgegeven.

4. Als uitscheidend orgaan.

Met het zweet verlaten schadelijke stoffen het organisme.

5. Tot afscheiding v,an het huidsmeer.

Het huidsmeer houdt de huid en haren soepel.
Het bevat veel cholesterinen die voor een deel het zweet opslorpen,
waardoor een plotseling verdampen er van, dus ook een te snelle af-
koeling, wordt voorkomen.

c. Beharing en Haarwisseling.

De haren dienen voor het grootste gedeelte tot bekleeding van het
Hchaam. Zij beschutten de huid tegen te sterke afkoeling en beperken de
nadeelige invloed van het vocht.

108

-ocr page 28-

We onderscheiden: dekharen, beschuttende haren en tast' of voelharen.

Dekharen: Het zijn de korte dakpansgewijs over elkaar liggende haren,
welke over het geheele lichaam zijn verbreid en met eenige uitzonderingen
van voren en boven naar achteren en onder zijn gericht. Op sommige
plaatsen ontstaan haarwervels, nml. als de inplanting plaats heeft uit een
enkel middelpunt (bijv. op het midden van het voorhoofd). Edele rassen
hebben korte fijne dekharen op een fijne huid; koudbloedige rassen hebben
lange grove haren op een dikke huid ingeplant. De gezondheidstoestand is
van overwegende invloed op de glans en overige gesteldheid van de dek-
haren. Bij ernstige en chronische ziekte van het dier zijn ze dof en dor en
staan overeind, terwijl de huid dan vast ligt. Bij koorts of na koude dronk
staan de dekharen overeind, waardoor een rustende warmtelaag ontstaat die
te groote afgifte van warmte door het lichaam tegengaat.

Beschuttende haren: Deze zijn langer dan de dekharen. Het zijn de
haren van maantop, manen, staart, vetlok; verder de oorharen, oogharen of
wimpers en neusharen.

Tast- of voelharen. Dit zijn de rechtuitstaande stijve en borstelige haren,
welke in de omtrek van de lippen en oogen worden aangetroffen en welke
op zeer gevoelige dus zenuwrijke haartepeltjes zijn ingeplant, waardoor de
minste aanraking wordt waargenomen.

De kleurstof in de dekharen en in de huid verhinderen de prikkelende
inwerking der chemische lichtstralen. Is weinig of geen kleurstof (pigment)
op bepaalde plaatsen aanwezig, dan ontstaan daar makkelijk ontstekingen
(aan witte onderbeenen bij vossen treedt dan veelal in de zomerdag mok op).

Haarwisseling.

Jaarlijks, in het voorjaar, wisselt het dekhaar, d.w.z. het lange dikke
winterhaar valt uit en wordt vervangen door nieuw kort zomerhaar. Dit
wisselen geschiedt geleidelijk. De duur der wisseling hangt af van de weers-
gesteldheid maar ook van individueele omstandigheden. Als regel heeft de
wisseling plaats in de maanden Maart en April, vaak zelfs nog in Mei.
Op warme dagen in Februari, zooals we die vaak hebben, zien we de wisse-
ling soms al beginnen, terwijl wanneer koude dagen volgen, de haaruitval
weer ophoudt.

Tijdens de haarwisseHng bevat de huid meer bloed en is ze veelal minder
beschut daar de haren meerendeels zijn uitgevallen en de nieuwe nog vrij
kort zijn. Het paard is dan gevoeliger voor kouvatten en voelt zich vaak
minder prettig: laat zijn haver staan en is vaak lusteloos.

Teneinde de haarwisseling te bevorderen dekt men de paarden dubbel
of geeft ze Engelsch zout over het voedsel, teneinde de stofwisseling te
verhoogen. Goede voeding en warme stal houden het winterhaar kort; koude
tochtige stallen geven het paard een dik winterkleed.

7

-ocr page 29-

Fig. 10.

Arabische hengst.

Fig. 12

Ergelsche volbloed hengst

-ocr page 30-

In de herfst, wanneer de temperatuur buiten lager wordt, gaat het be-
staande haar langer worden en krijgt het paard zijn winterkleed.

Beschuttende haren en tastbaren wisselen niet geregeld; zij vallen uit
als ze hun grootste lengte bereikt hebben en worden dan door nieuwe ver-
vangen.

d. Verzorging van de huid.

Deze bestaat uit poetsen, wasschen, dekken en scheren.

Poetsen.

Door poetsen wordt de huid gereinigd van opperhuidschubben, vuil en
gedroogd zweet. Het voorkomt afsluiting van de huidporiën, bevordert dus
een normale uitwaseming. Tevens werkt het als massage, verhoogt zoo de
bloedsomloop, dus ook de stofwisseling. De onderliggende lichaamsdeelen als
spieren enz. ondervinden van deze massage ook meer of minder weldadige
invloed. Het meeste voordeel wordt van het poetsen getrokken wanneer het
direkt na de arbeid geschiedt. Poetsen met de roskam verdient in het alge-
meen geen aanbeveling; het geschiedt meestal te ruw terwijl veel paarden
er gevoelig voor zijn. De huid wordt dan geirriteerd en ondervindt hinder
van tuig en zadel. Men gebruike de roskam derhalve in uiterste noodzakelijk-
heid, bijv. als paarden heel vuil zijn.

Wasschen.

Dit geschiedt wanneer een paard grondig gereinigd moet worden. Men
neemt dan water en zeep, maakt hiervan een dik zeepsop en voegt er des-
gewenscht een weinig soda aan toe. Nimmer wrijve men de huid eerst met
zachte zeep in, wijl het uiterst lastig is deze daarna door wasschen geheel
te verwijderen; wat niet verwijderd wordt geeft aanleiding tot huidirritatie.

Het inwrijven van het zeepsop geschiedt met een matig harde borstel.
De zeep en soda tasten de vettige stof aan en maken het vuil los. Is het
paard voldoende hiermede gewasschen, dan spoelt men met schoon water
na. Men gebruikt steeds lauwwarm water; in de zomer kan het naspoelen
zonder bezwaar met koud water geschieden. Steeds droge men het paard
daarna zooveel mogelijk (doeken, stroowisschen, grove turf). Daarna wordt
in de winter steeds een deken overgelegd.

Wasschen met koud water verdient alleen aanbeveling voor plaatsen,
die aan drukking door tuigdeelen bloot staan. Op deze plaatsen zweet het
paard des zomer veel. Na thuiskomst zijn koudwaterwasschingen op deze
plaatsen dan van veel belang. Ze worden daarna weer afgedroogd.

Dekken.

Dit kan voor de beharing van belang zijn en tevens om te voorkomen
dat de huid te sterk wordt afgekoeld. Geregeld dekken in najaar en winter-

9

-ocr page 31-

Fig. 10.

-ocr page 32-

dag doet het haar minder lang worden. Bij snelle of zware arbeid zal het
paard dan ook minder gaan zweten dus ook minder kans hebben om kou
te vatten. Overmatig dekken maakt het dier gevoelig voor koudeprikkels.

Zijn paarden om één of andere reden des winters gewasschen of ge-
schoren, dan is dekken noodzakelijk, althans tot het dier droog is cq. de
buitentemperatuur voldoende hoog is.

Scheren.

Scheren zet ongetwijfeld de huidfunctie's aan, dus ook de stofwisseling.
Er wordt meer warmte uitgestraald, er moet dus meer materiaal worden
aangevoerd om warmte te leveren; de eetlust wordt dus grooter en het rant'
soen moet worden verhoogd. Aangezien dit voor militaire paarden een
utopie is, is het scheren van rijkspaarden op grooten schaal ongewenscht.

Geschoren paarden zweten minder gauw en zijn gemakkelijker te
poetsen. Wanneer ze niet in beweging zijn behooren ze tegen koude beschut
te worden. Vetlok en manen worden bij voorkeur niet geschoren. Scheren
van de vetlok stelt de huid ter plaatse bloot aan de inwerking van vocht
en vuil. Na scheren er van vereischt de geschoren plaats extra verzorging.

Verzorging van sterk verhitte paarden.

Komt het paard sterk verhit of bezweet thuis, dan leidt men het eerst
rond tot de versnelde ademhaling tot rust is gekomen. Daarna wordt het
paard opgezet en het harnachement afgenomen. Nu moet de huid zoo
spoedig mogelijk droog gemaakt worden. Het ergste nat wordt verwijderd
met het zweetmes. Vervolgens wordt het paard flink gewreven met grove
turf en eventueel nagewreven met stroowisschen. Daarna wordt het dier
gedekt waarbij tusschen lichaam en deken eenig los stroo gespreid wordt.
Dit is aangenaam voor het paard en vergemakkelijkt de uitwaseming.

Gaat het paard nazweten, dan wordt de huid eerst weer gedroogd waarna
de verzorging kan plaats vinden.

(Zie verder Voorschrift no. 34: Het Paard en zijn verzorging. Nr. 9
t/m Nr. 28).

§ 4. HET SIGNALEMENT.

Onder het signalement van een paard verstaan we een kort bericht,
waarin opgenomen zijn de verschillende kenmerken waardoor het paard
zich van andere onderscheidt. Tot die kenmerken behooren: geslacht, hoogte,
ras, leeftijd, kleur en afteekeningen. Men schrijft deze kenmerken steeds
in vaste volgorde op. Veelal wordt ook de naam van het paard vermeld,
terwijl voor troepenpaarden het hoefnummer wordt aangegeven. Men zorge
vooral bij het opschrijven de meest mogelijke kortheid te betrachten.

Voorbeeld: Hoefnummer 225, merrie, 1.62 m., Ier, 12 jaar, zwart,

l'i

!

K
A

-ocr page 33-

Fig. 10.

Anglo-Arabier.
(Stoeterij Babolna)

Fig. 16

-ocr page 34-

kolletje, sneb, l.v. witvoet, 1. en r.a. sok a. opl. m. vl. (beteekent links en
rechts achter sok achter oploopend met vlek).

GESLACHT.

In ons leger kennen we alleen merries en ruinen (gecastreerde hengsten).
Geschiedt het castreeren op jeugdige leeftijd, dan krijgt de ruin langzamer-
hand meer het uiterlijk van de merrie. Geschiedt het op de leeftijd van
3—4 jaar en ouder, dan houdt hij het uiterlijk van den hengst.

Klophengsten zijn paarden, waarbij één bal of beide zijn achtergebleven
in het lieskanaal of in de buikholte. Het zijn meestal lastige dieren die zich
vooral in de buurt van de merries onstuimig gedragen.

HOOGTE. I

We verstaan er onder de loodrechte afstand van het hoogste' punt van
de schoft tot de bodem. Men moet steeds zorgen, dat het paard bij het
meten vierkant op vlakke bodem staat.

Het meten kan geschieden met de galg- of stokmaat, de bandmaat en
de
oogmaat. Het meten met de galg is het zekerst en wanneer de wijze
van meten niet is aangegeven, dan wordt deze stilzwijgend bedoeld. De
galg bestaat in een vertikale houten of metalen staaf op voetstuk en van
ongeveer 2 meter lengte, welke in centimeters verdeeld is en waarover een
50 cm. lange dwarsstaaf gemakkelijk op en neer kan schuiven. Veelal ge-
bruikt men een dergelijke galg in de vorm van een wandelstok, de zgn.
maatstok.

De bandmaat is een breed, in cm. verdeeld lint, voorzien van een
metalen voetplaatje.

Men legt nu op het hoogste gedeelte van de schoft een liniaal of latje
in horizontale richting en meet nu de verticale afstand tusschen de liniaal
of lat en de bodem, terwijl men de voet op het metalen voetplaatje zet.

Voor de oogmaat plaatst men zich vlak naast de schoft, nadat men
eerst gemeten heeft de afstand van zijn oogen tot de bodem, natuurlijk weer
loodrecht. Men denkt zich nu een denkbeeldige horizontale lijn van de
oogen tot de schoft, schat nu het meerdere dat de schoft hooger is of het
mindere dat hij lager is en telt dit bij, eventueel trekt dit af van, de ge-
meten afstand van de oogen tot de bodem.

RAS.

Onder een ras verstaat men een groep van dieren, waarvan de indivi-
duen zoowel in uitwendig voorkomen als in eigenschappen onderling sterk
overeenkomen en die hun eigenschappen regelmatig op hun nakomelingen
overbrengen. De lichter gebouwde paardenrassen zijn terug te voeren tot
de
Arabier (zie fig. 11), de zware rassen tot de Pinzgauer, ook wel het
Norische ras (zie fig. 17) genoemd. Pinzgau is een gedeelte van Tyrol,

12

-ocr page 35-

Fig. 10.

Norisch paard.
fStoeteriJ Kisber)

Fig. 18

-ocr page 36-

waar het ras tegenwoordig nog zuiver voorkomt evenals in enkele streken
van Beieren. In verband daarmede wordt wel gesproken van Oostersche en
Westersche rassen of van warmbloeds en koudbloeds, een benaming, die
niets met de temperatuur van het bloed te maken heeft. Deze benamingen
worden in Duitschland veel gebruikt en zijn bij ons ingevoerd gelijktijdig
met de Wet op de Paardenfokkerij 1901.

De benaming „warmbloed" houdt verband met het begrip „bloed"
hebben. Men verstaat hieronder dat sommige paardenrassen van huis uit
eigenschappen bezitten, waaruit blijkt, dat de natuur bij hen streeft naar
een zekeren graad van geestelijke en lichamelijke volmaking, althans naar
onze begrippen. Men vindt dit bij paarden van Oostersche rassen en de
daarvan gekweekte Engelsche variëteit. Deze paarden met „bloed" zijn in-
telligent, gevoelig voor indrukken, hebben dus een fijner ontwikkeld zenuw-
stelsel, groote geestkracht, een fijne huid met een rijk ontwikkeld vaatnet
en dunne lippen, fijne beharing, dunne maar harde beenderen en krachtige
spieren.

Men spreekt van Arabisch, Engelsch, Fransch bloed. Volbloed wil
zeggen dat de afstamming zuiver is. Halfbloed wil zeggen dat de nakome-
lingen afstammen van een volbloed met een ander ras, of van 2 halfbloed-
paarden.

Bij de herziening van de Wet op de Paardenfokkerij in 1918 heeft
men deze benamingen losgelaten en volgt men nu het Engelsche indeelings-
systeem, dat de paarden indeelt naar de werkzaamheden waarvoor ze het
meeste geschikt zijn, zooals:

Rijpaarden (zware en lichte).

Tuigpaarden (zware en lichte).

Trekpaarden (zware en lichte).

Rijpaarden, gefokt in de richting snelheid en volhardingsvermogen,
noemt men renpaarden; tuigpaarden in dezelfde richting gefokt noemt men
dravers.

De onderverdeeling der rijpaarden staat in verband met hun massa.

De zware tuigpaarden heet men landbouwtuigpaarden, zooals de
Oldenburger. De lichte noemt men luxe tuigpaarden, zooals de Hackney.

Tot de lichte werkpaarden rekent men de Ardenner; tot de zware de
^elg en de Shire (zie fig. 18 en 14).

Rijpaardrassen.

Het Arabische ras staat bekend als het beste en tevens als het meest
oorspronkelijke onder de rijpaarden. Het heeft de grondslag gelegd voor
het Engelsche volbloed, dat grooter is en sneller. Dit volbloed heeft op zijn
beurt bijgedragen tot de vorming van tal van andere rassen, bijv. de Engelsche
tuigpaardrassen, de Anglo-Normand en de Amerikaansche draverrassen.

!
i'-

li

-ocr page 37-

Fig. 19

Oldenburgsche hengst

Fig. 20

-ocr page 38-

Tot de halfbloeds behoort het lersche paard, dat vroeger een vrijwel
constant type vertoonde dank ?ij de uitsluitende invloed van de Engelschi
volbloed. Maar de laatste jaren hebben ook Engelsche koudbloedrassen als
de Shire hun invloed doen gelden waardoor het type niet meer homogeen is.

De Hunter is geen ras maar een volbloed of halfbloed met bijzondere
eigenschappen voor de lange jacht, dus een goed terreinpaard.

Het oorspronkelijke lersche paard was ontstaan uit de paring van het
lersche landbouwpaard met het Engelsche volbloed.

Het Engelsche volbloed (zie fig. 12), staat in snelheid bovenaan, het
Arabische paard in uithoudingsvermogen. De groote Rijken streven er naar
uit een oogpunt van landsverdediging om rijpaarden te verkrijgen, die 200'
wel in snelheid als in uithoudingsvermogen boven andere uitmunten. Hierom
heeft Frankrijk getracht door vermenging van het Engelsche volbloed met
het Arabische, produkten te verkrijgen, die uit een oogpunt van gebruiks-
waarde als cavaleriepaard zoowel boven het Engelsche als het Arabische vol-
bloed zouden staan. Dit geschiedt in staatsstoeterijen die men voornamelijk
in Zuid-Frankrijk vindt. De produkten noemt men Anglo-Arabes (zie fig. 15).

In Duitschland kent men de Oost-Pruis (zie fig. 20), een produkt
waarop de Engelsche volbloed ook van groote invloed is geweest. Eén der
belangrijkste stoeterijen is die te Trakehnen (17.^2). Het is een uitstekend
cavaleriepaard.

Verder de Hannoveraan (zie fig. 21), eigenlijk een landbouwtuigpaard
in oorsprong, dat later echter door invloed van Engelsche volbloedkruising
een meer edel rijpaardtype is geworden en dat thans in groote aantallen
in ons land wordt ingevoerd. In Celle is een hengstendepót voor Hanno-
veraansche hengsten, die in het voorjaar te plattenlande worden gestation-
neerd voor de dekking. De Hannoveraan is een zwaar gebouwd rijpaard
dat overeenkomst gaat vertoonen met het Engelsche jachtpaard.

In Nederland worden zoo goed als geen rijpaarden gefokt. Wij fokken
voornamelijk trekpaarden en verder een licht en zwaar type landbouwtuig-
paard, het eerste vooral in de Betuwe en de IJselstreek, ook de provincie
Utrecht, het laatste vooral in de provincie Groningen (invloed van de
Oldenburger). Waar onze inlandsche paarden meestal met buitenlandsch
bloed zijn gekruist, spreken we in het signalement gewoonlijk van gekruist-
inlandsch.

!

Tuigpaardrassen:

Hiervan zijn voor ons land van de meeste beteekenis het Oldenburgsche,
Oostfriesche, Normandische en Hackneyras (zie fig. 19 — 16 en 13).
Vooral van het eerste ras zijn veel hengsten ingevoerd die voor het uit-
wendig voorkomen van ons inlandsche paard van grooten invloed zijn ge-
weest. Zoo bijv. in de provincie Groningen. Het Groninger paard van thans

28

-ocr page 39-

Fig. 10.

Fig. 22

-ocr page 40-

lijkt bijiia volkomen op den Oldenburger. Het is een goed paard voor de
Bereden Artillerie en wordt veel in het achterspan gebruikt. Het heeft massa,
is gestopt van bouw, heeft een breede sterke voorhand en vrij goede gangen.

Normandische' en Hackney-kruisingen vinden we nog in de Betuwe.
Deze kruisingen zijn als regel wat kleiner van stuk dan het Groninger paard
maar zijn wat harder van beenen en hebben wat meer temperament.

Van de dravers kennen we de Friesche draver, het Orloff dra verras in
Rusland en de Amerikaansche draver.

Trekpaardrassen:

De Pinzgauer is voor Nederland van geen beteekenis. In Frankrijk
kennen we de Percheron en de Ardenner. In België de Ardenner en het
Belgische of Brabantsche ras. In Engeland de Shire, de Clydesdale en de
Suffolk.

Voor Nederland is de Belg van groote beteekenis. Wij kenden hier
vroeger het Zeeuwsche paard, dat door herhaalde kruising met het Belgische
geheel het uitwendig voorkomen van de laatste heeft verkregen. Ook zijn
veel Belgische fokmerries ingevoerd.

LEEFTIJD.

Uit het uitwendig voorkomen van een paard is het moeilijk bij be-
nadering de leeftijd aan te geven. Wel kan men zien of men met een
jeugdig, een volwassen of een oud paard te doen heeft.

Veulens hebben een wigvormig hoofd, lage schoft, zijn hoogbeenig en
overbouwd en hebben in manen en staart gekroesde haren.

Bij oude paarden treden alle beenuitsteeksels duidelijker te voorschijn
en verdwijnen de ronde vormen, de rug zakt meer of minder in, de dijen
worden mager en aan het hoofd vertoonen zich veelal witte haren.

De meeste veulens worden in het voorjaar geboren. In het leger worden
de rijkspaarden telkens na de 1ste Januari een jaar ouder op het stamboek
ingeschreven.

Met praktisch voldoende nauwkeurigheid kan de leeftijd worden be-
paald door het onderzoek der tanden, wel voornamelijk aan de 6 snijtanden
in de onderkaak. Naar de plaatsing worden deze aangeduid als binnen-
tanden, middentanden en hoektanden.

De leeftijd van het veulen tot lYi jaar bepalen we met de uitbotting
en slijting der veulentanden (melktanden); de leeftijd van lYi—5 jaar met
behulp van de uitbotting der eigenlijke of paardentanden; de leeftijd van
5 tot 8 jaar met de vulling der paardentanden in de onderkaak.

Boven de 8 jaar kunnen we de leeftijd slechts schatten op grond van
enkele kenmerken, waarvoor alleen de binnen- en middentanden in de onder-
kaak in aanmerking komen. Zoo de vormverandering der wrijfvlakte, de

r

.h

-ocr page 41-

jii
i

ƒ - ; 5 ^^

Ô
O

4 •

jLo i J^^

fT ^

t}

ff

i.
It
(i

l
i;

I

i lï

it.

y

tl f'
1 I

H

''3

M

H

(

r il

ï» il

IS lÏ.'H
-li

PAARDENSNIJTAND

A. voorvlakte.

MELKTAND

A. voorvlakte.

B. achterviaktc.

B. achtervlakte.

a. buitenglazuur.

b. binnenglazuur.

c. tandsterretje.

d. tandbeen.

Vormveranderingen der
wrijfvlakte naarmate de
tand meer afslijt.

Overlangs en van voren
naar achteren doorgesneden
paardentand.

-ocr page 42-

vormverandering van de bodem der kroonholte en de vormverandering van
de wortelholte, ook wel tandsterretje genoemd.

De melk' of veulentanden (zie fig. 23) zijn klein, smal, beitelvormig,
wit, op de voorvlakte geribd terwijl hun kroon duideHjk door een insnijding,
de hals genaamd, van de wortel is afgescheiden. In de kroon is een holte,
de kroonholte, welke door afslijting van de tand verdwijnt; men zegt dan:
de tand vult zich.

De paardentanden (zie fig. 24) bezitten geen hals; ze zijn sterk ge-
kromd, vooral aan de kroon; ze zijn verder lang, breed en geelachtig van
kletjr en schijnen aan de kroon van voren naar achteren en aan de wortels
van terzijde platgedrukt. De paardentand is opgebouwd uit
tandbeen of
dentine; het is harder dan been en geelwit van kleur. Hierom heen ligt een
laag van glanzend wit en hard been, het glazuur of email (zie fig. 27). Het
cement bedekt de buitenvlakte van de tand met een dunne laag; het is geel'
achtig wit en minder hard.

We onderscheiden aan de tand een wortel: het gedeelte dat in de tand-
kas zit en een kroon: het gedeelte dat vrij in de mondholte uitsteekt.

In de kroon zit een holte, de kroonholte, die van binnen bedekt is met
email en dat zich in de bodem van de kroonholte nog kegelvormig voortzet
in de tand.

De wortel is hol: wortelholte, welke naar de kroon toe zich vernauwt
tot een spleet, welke in de kroon vóór de kroonholte is gelegen (zie fig 26).

Uitbotten en vullen der veulentanden.

&—14"dagen: uitbotten der binnenveulentanden.

3 tot 4 weken: „ „ midden „

5—9de maand: „ „ hoek „

Op 10 maanden: vulling der binnenveulentanden.

Ruim 1 jaar: „ „ midden „

15 maand tot 2 jaar: „ „ hoek „

i li i-

gpyisselen der snijtanden.

2J/^^aar: wisselen der binnensnijtanden.

3 jaar: voorrand der binnensnijtanden in slijting (zie fig. 28).
3J/2 jaar: wisselen der middensnijtanden.

4 jaar: voorrand der middensnijtanden in slijting (zie fig. 29).
AYz jaar: wisselen der hoeksnijtanden.

5 jaar: voorrand der hoeksnijtanden in slijting (zie fig. 30).

Door voortijdig trekken der midden' resp. hoekveulentanden wordt de
uitbotting der paardensnijtanden bespoedigd waardoor de mond wat ouder
toont dan de werkelijke leeftijd van het paard is.

f:

■■t

Fii

Ki
i)

I

t;'
f4 i;

H ^ /. O.

"6rx + et ^

l

tl

I

Cv

I ^

/

A

7

....

O

V

-ocr page 43-

r, s-

ï;

8 jaar
Fig. 33

5 jaar
Fig. 32

Fig. 34

21 jaar

'i I ;

?

> 11

-ocr page 44-

Vullen der snijtanden.

6 jaar: vullen der binnensnijtanden in onderkaak.

7 jaar: vullen der middensnijtanden in onderkaak.

8 jaar: „ der hoeksnijtanden in onderkaak (zie fig. 31).
Dit laatste blijkt in de praktijk lang niet steeds juist.

Zijn veulentanden getrokken geweest, dan heeft de vulling der paarden-
snijtanden ook eerder plaats.

Na het 8ste jaar noemen we het paard aftandsch.

lil Vorm verandering der wrijfvlakte op binnen- en middentanden onderkaak.

Tot 9 jaar: ovaal, (zie fig. 31).
9—14 jaar: rondachtig of rond (zie fig. 32).
15—18 jaar: driehoekig (zie fig. 33).
boven 18 jaar: verkeerd ovaal (zie fig. 34).

Vormverandering bodem kroonholte op binnen- en middentanden onderkaak.

Tot 9 jaar: groot en ovaal.

10—13 jaar: middelgroot driehoekig of rond.

13—16 jaar: klein en rond.

Na 16 jaar: puntvormig of verdwenen.

...

Vormverandering der wrijfvlakte op binnen- en middentanden onderkaak.

Tot 10 jaar: een gebogen streepje.
10—13 jaar: een breede korte streep.
13—15 jaar: ovaal,
boven 15 jaar: rond.

Bij het normale gebit sluiten boven- en ondertanden precies op elkaar.
Bij
varkensmonden grijpen de boventanden over de ondertanden. Op ouden
leeftijd worden deze monden tot
papegaaiebekken, die als regel de leeftijd
te laag aanwijzen.

Bij snoeksgebitten steken de ondertanden vóór de boventanden uit.

KLEUR.

Naar de kleur der dekharen, in verband met die der manen en staart-
haren, wordt de kleur of het haar van het paard genoemd.
We onderscheiden:

1. effen- of éénkleurig haar.

2. gemengd haar.

Tot het éénkleurige haar behooren het bruine, het zwarte, het roode,
het gele, het muisvale en het witte haar.

17

-ocr page 45-

S
f

ï r

' 1 iü f
■I il

if il!
V'

'H'-Ar-

Tot het gemengde haar behooren het stekelhaar, het veranderlijke en
onveranderlijke schimmelhaar, het bonte haar en het tijgerhaar.

Appels zijn ronde vlekken, die we bij alle haar kunnen aantreffen,
• verbreid over het geheele lichaam of beperkt tot enkele plaatsen als schouder
en kruis. Deze appels zijn aan de omtrek donkerder gekleurd dan in het
midden maar ook wel in hun geheel óf donkerder óf lichter dan de grond'
kleur van het haar. Ze wijzen in het algemeen op goede voedingstoestand.

Eenkleurig haar.

Bruin. De dekharen zijn bruin in alle schakeeringen. Manen, staart en
onderbeenen zijn steeds zwart, althans bijna steeds.

Lichtbruin: De dekharen zijn licht' of geelbruin; manen en staart zijn
zwart en de onderbeenen donkerbruin of geelbruin.

Goudbruin: Het dekhaar is licht' of geelbruin met goudglans; manen,
staart en onderbeenen zijn zwart.

Kastanjebruin: Het dekhaar heeft de kleur van een rijpe kastanje;
manen, staart en onderbeenen zijn zwart.

E>onkerbruin: Het dekhaar is iets donkerder dan het vorige.

Z-wartbruin: Het dekhaar is nagenoeg zwart; lippen, neus, onderoog'
leden en flanken zijn roodbruin of koperkleurig. Kopersnuit wil zeggen
geelbruine lippen en neus.

Zwart. Zwart haar ziet men zelden; bij ons nog bij het Friesche paard
en bij de zgn. Zwolsche zwarten. Het zwarte haar verkleurt gauw onder
invloed van licht, voedsel en verpleging.

Vaalzwart: is verkleurd zwart in den zomerdag; het zwart heeft dan
een rossige gloed.

Koolzwart: is zuiver zwart, zonder glans.

Gitzwart: is zwart met metaalglans.

Rood: De grondtöonv^het haar is rood met vele schakeeringen (geel
tot bruin en zwart). Manen, staart en onderbeenen zijn nimmer zwart maar
hebben de grondkleur of zijn donkerder of lichter.

Lichte vos: het dekhaar is geelrood, evenals manen en staart.

Leemvos: het dekhaar is leemkleurig; manen en staart zijn gelijk of iets
lichter.

Goudvos: het dekhaar is goudgeel met glans; manen, staart en beenen
zijn donkerrood.

Donkere vos: het dekhaar is donkerbruinrood; manen en staart zijn
vuilbruin.

Zweetvos: het dekhaar is donkerleverkleurig, manen en staart zijn wit
of grauw.

Koolvos. het dekhaar is zwart roodbruin; manen en staart zijn bijna zwart.

121

-ocr page 46-

Geel.

De gele noemen we ook isabeilen.

De echte isabeilen hebben een vleeschkleurige huid, meestal met glas'
oogen en lichte hoeven en lichtgele haren, donkergele manen, staart en
onderbeenen.

De onechte isabeilen hebben een grauwe huid, geelbruin dekhaar, bijna
steeds een aalstreep en zwartbruine of zwarte manen, staart en onderbeenen.

Muisvaal.

Deze kleur komt het meest voor bij het paard in wilde toestand. De
dekharen zijn dan aschgrauw tot muiskleurig; het hoofd is donker evenals
de manen, staart en onderbeenen.

Wit.

Dit zijn de echte dus witgeboren schimmels. De haren zijn zuiver wit,
de huid is lichtrood, de hoeven zijn geel. De veulens komen geelwit ter
wereld. Veelal hebben ze glasoogen of donkerbruine oogen, zelden rood*
(albino's).

M

.1 t

i I ;

en

Voor het Nederlandsche leger worden alleen bruine, zwarte, vos-
stekelharige paarden aangekocht.

h ï n.

Gemengd haar.

Stekelhaar. Hier en daar komen witte haren voor, het donkere dek
houdt de overhand. Men spreekt van stekelbruinen, stekelzwarten, enz.

Veranderlijk schimmelhaar. Paarden met dit haar worden donker ge-
boren en worden langzamerhand wit. Huid en hoeven zijn donkergekleurd.
Het witte haar komt ook voor aan het hoofd en de onderbeenen. Men
onderscheidt blauwschimmels, roodsdhimmels, ijzerschimmels, enz.

Onveranderlijk schimmelhaar. Bij deze heeft de witte kleur gedurende
het geheele leven de overhand. De kleur verandert niet, op hooge leeftijd
wordt ze iets lichter. Manen, staart en onderbeenen zijn steeds zoo goed als
geheel donker. Ze zijn nimmer geappeld.

Bont haar. Groote lichte huidplekken met wit haar wisselen af met
groote donkere huidplaatsen met donker haar. Men onderscheidt naar de
kleur der vlekken geelbonten, roodbonten, zwartbonten, enz.

Tijgerhaar. Op een witte grond komen verschillende kleine, vrij regel-
matige donker gekleurde vlekken voor. De huid is licht en vleeschkleurig,
onder de vlekken echter gepigmenteerd. Manen en staart bestaan uit ge-
mengd haar of zijn wit.

18

-ocr page 47-

Volkomen Ramshoofd. Schaapshoofd.

Hertenhals.

Te hoog aangezet hoofd.

Wigvormighoofd.

Zwanenhals.
Tc laag aangezet hoofd.

Karperrug.

Zadel rug.

-ocr page 48-

AFTEEKENINGEN.

Dit zijn de aangeboren witte vlekken, welke voornamelijk voorkomen
aan hoofd en beenen. Ze kunnen zuiver wit zijn of gemengd. Ook kan de
rand der vlekken gemengd haar bevatten: geboord.
We onderscheiden aan het hoofd:

1. enkele witte haren aan het voorhoofd.

2. stipje of bloempje.

3. kol (groote, kleine, halve', druip-, vertakte', ringvormige, oploopendc,
stervormige').

4. bles (de afteekening breidt zich ook onder het voorhoofd uit). De bles
kan zijn: smal, breed, doorloopend, afgebroken, regelmatig, scheef, ver'
takt, druipbles.

5. geblaard: wit om beide oogen.

6. half geblaard: wit om één oog.

7. sneb: witte vlek tusschen neusgaten, de kern niet gepigmenteerd.

8. witte boven' en onderlip. Ook: wit aan boven' en onderlip.

Aan de beenen:

1. witte vlek kroon.

2. witte kroon.

3. witte binnen' en (of) buitenbal.

4. sokje (tot halfweg de koot).

5. sok~ (tot aan de kogel).

6. witvoet (tot en met de kogel).

7. half "wit been (tot halfweg de pijp).

8. wit been (tot aan de handwortel'Sprong).

9. hoog wit been (tot en met de handwortel'sprong).

10. gelaarsd (tot halfweg de onderarm'schenkel).

11. hoog gelaarsd (tot aan de elleboog'knie).

De afteekening kan verder zijn met vlek of vlekken aan de kroon;
oploopend vóór, achter, binnen en buiten; geboord.

é

§ 5. HET UITWENDIG VOORKOMEN OF EXTERIEUR.

De leer van het uitwendig voorkomen omvat de beschrijving van de
verschillende lichaamsdeelen van het paard benevens een aanduiding van
de fouten en gebreken van elk der deelen. Bij de beoordeeling houdt men
steeds rekening met de diensten, waarvoor het paard geschikt is of waar'
toe het bestemd is.

A. KORTE SCHAAL VAN PUNTEN TER BEOORDEELING.

1. Geslacht.

2. Hoogte (stokmaat), (verhouding tot leeftijd en ras).
34

r;

■^•Vii

-ocr page 49-

Horizontaal kruis.

Fig. 42

Fig. 44

Fig. 45

Siecht gebrockt.

-ocr page 50-

3. Ras (gekruist inlandsch, Ier, Oldenburger, enz;.).

4. Leeftijd (bij benadering).

5. Kleur.

6. Afteekeningen.

7. Beharing (dof, glanzend, zomer' of winterhaar, huidafwijkingen).

8. Hoofd als geheel (vorm en profiel; heel en half ramshoofd, snoeks-
hoofd, wigvormig hoofd, schaapshoofd, enz.) (zie fig. 35—36 en 37).

9. .Oogen (kleur, glasoogen, oogvlekken, druivepitten, blindheid, enz.).

10. Ooren (klein, groot, muize-, varkens', hangooren; oorenspel).

11. Kaken (fijn, breed, zwraar).

12. Mond (tanden, lagen, kribbebijten, verwondingen).

13. Keelgang (droog, geladen).

14. Hoofdaanzetting (hoog, laag, sterrekijken). |

15. Nek (lang, kort, nekbuil).

16. Oorklierstreek (droog, gezwollen).

17. Hals (fijn, grof, lang, kort, droog, vet, gespierd, dun, breed, smal,
opgericht, zwanenhals, hertenhals, verkeerde hals, spekhals, scheeve hals,
enz.) (zie fig. 38 en 39).

18. Manekam (gebogen, recht, breed, fijn, overhangend).

19. Manen (fijn, lang, grof, geschoren).

20. Halsaanhechting (hoog, laag, breed, smal).

21. Schoft (hoog, laag, lang, kort, droog, breed, drukking, lidteekens).

22. Rug (lang, kort, recht, gebogen, karperrug, zadelrug), (zie fig. 40 en 41).

23. Lendenen (lang, kort, recht, breed, wolfs- en karperlendenen).

24. Kruis (lang, kort, recht, horizontaal, afhangend, rond, spits, breed, smal,
éénheupig enz.) (zie fig. 42 en 43).

25. Staart (aanzetting, aard der beharing, wijze van dragen, gecoupeerd,
rattestaart).

26. Voorborst (breed, smal, gewelfd, plat, ingevallen, kippe, geite-, haviks'
borst; borstbuil, drukkingen).

27. Flanken (gesloten, hol, dampgroeve, dubbele flankenslag).

28. Buik (slank, dik, opgetrokken, hang', gras', hooibuik; breuken; uier;
mannelijke geslachtsorganen).

29. Vrouwelijke geslachtsorganen.

30. Broek en billen (gespierdheid, gewelfd, windhondsbillen). (zie fig.
44 en 45).

31. Schouder (lang, kort, schuin, recht, steil, gespierd, plat, los, vast, over'
laden).

32. Bovenarm (lang, kort, gespierd, schuin).

33. Onderarm (lang, kort, gespierd, vertikaal).

34. Handwortel (lang, breed, kort, smal, plat, plaatsing haakbeen, uit'
gesneden, gecouronneerd, rasp, beenwoekeringen).

,, jj,
j"

I ■
) ^

i

35

-ocr page 51-

A. Vlotgal.

B. Bolspat.

Hazenhak.

Dikke hak.

-ocr page 52-

35. Pijp (lang, kort, droog, aangeloopen, omvang, schuifel, gallen, peesklap).

36. Kogel (breed, rond, in de kogels staan, kootgal, voorkootgal, overkoot,
steil of week gekoot, strijkwond).

37. Koot (kort, lang, mok).

38. Kroon (kroonbetrapping, overhoef, verbeende hoefkraakbeenderen).

39. Hoef (groot, klein, in verhouding tot het Hchaam; hoog, laag, plat, hol,
vol, scheeve', nauwe-, knol-, bok', klem', brokkelhoef, hoornscheur, rot'
straal, straalkanker).

40. Dij (gespierd, lang, kort, schuin).

41. Schenkel (lang, kort, gespierd).

42. Sprong (breed, smal, droog, vol, bolspat, reebeen, hazehak, dikke hak,
steil, gallen).

43. Verhouding hoogte kruis tot hoogte schoft (overbouwd).

44. Beengebreken in het bijzonder (zie onder B).

45. Beenstanden (zie onder G).

46. Gang in stap (zie onder D. Ze kan zijn: ruim, kort, nauw, wijd, krui-
send, maaiend, scheppend, kreupelheid).

47. Gang in draf (ruim, vierkant, vooruitgrijpend, zwevend, steppend,
nederig, wijd, nauw, versleten, stijf, maaiend, scheppend, kreupel).

48. Gang in galop (lang, kort, stootend, verheffend).

49. Temperament (vroolijk, lui, vurig, boosaardig, steegsch, zuur).

50. Geschiktheid voor de dienst.

51. Algemeen voorkomen (voedingstoestand, edel of onedel, lang of ge-
stopt, diep of hoogbeenig, goed of slecht geproportioneerd).

B. BEENGEBREKEN.

a. Aan de voorbeenen,

1. Gewrichtsgallen: zachte uitpuilingen aan de gewrichten door opéénhoo-
ping van gewrichtvocht.

2. Peesscheedegallen: zachte uitpuilingen van de peesscheeden door opéén-
hooping van peesscheedevocht.

3. Legger: verdikking van de slijmbeurs op het elleboogbeen, ter grootte
van een kippenei.

4. Gecouronneerd zijn: huidlidteekens aan de voorvlakte der handwortels.

5. Kniezwam: verdikking der huid aan de voorvlakte der handwortels.

6. Rasp: Kloven in de huid aan de achtervlakte der handwortels.

7. Peesklap: Harde verdikking in de buigpees, achtergebleven als lidteeken
na peesverscheuring.

8. Peessteltvoet: steile kogel tengevolge van verkorting der buigpezen.

9. Versleten kogel: kogel verdikt, meer rond, aanwezigheid van gewrichtS'
gal; Steile stand van het gewricht.

36

-ocr page 53-

Bodemwijd

Voorbeenen.

Normale stand

(van voren)
Voorbeenen.

Fransche stand
Voorbeenen.

Bodemnauw
Voorbeenen.

-ocr page 54-

10. Voorkootgal: Verdikking van de slijmbeurs onder de strekpees, ter
hoogte van de kogel.

11. Mok: ontsteking van de huid in de kootholte en de achtervlakte van
de koot.

12. Overhoef: Beenige verdikking aan de kroonrand.

13. Zijbeenderen: verbeende hoef kraakbeenderen.

i-r

b. Aan de achterbeenen.

1. Spat: Beenwoekering op de onderbinnenvlakte van het spronggewricht
(zie fig. 47).

2. Hazehak: Beenwoekering aan de bovenachtervlakte van de pijp, 6 a 10
cm. onder de top van het hielbeen. (zie fig. 48).

3. Reebeen: Beenuitstorting aan de buitenzijde van het spronggewricht,
waar dit overgaat in de pijp.

4. Bolspat: Zachte uitpuiling van het spronggewricht op de binnenvoorzijde
(zie fig. 46).

5. Vlotgal: Zachte uitpuiling aan beide zijden van de top van het hielbeen
(zie fig. 46).

6. Weeke hazehak: Zachte verdikking van huid en onderliggende deelen
6 a 10 cm. onder de top van het hielbeen.

7. Piephak: Verdikking van de slijmbeurs op de top van het hielbeen (zie
fig. 49).

8. Rasp: kloven in de huid op de voorvlakte van het spronggewricht.

9. Peesklap, peessteltvoet, versleten kogel, mok, overhoef en zijbeenderen,
als aan de voorbeenen.

C. BEENSTANDEN.

a. Aan de voorbeenen.

Van voren gezien:

1. Normale stand. Beenassen loodrecht en evenwijdig. Afstand tusschen de
beide hoeven ongeveer zoo groot als de breedte van één hoef. (zie fig. 50).

2. Bodemwijd. Beenassen divergeeren. Afstand tusschen beide hoeven is
grooter dan een hoefbreedte. Buitenhelft hoef is ruimer dan binnenhelft,
(zie fig. 51).

3. Bodemnauw, Beenassen convergeeren. Afstand tusschen hoeven is kleiner
dan een hoefbreedte. Binnenhelft hoef is ruimer dan buitenhelft, (zie
fig. 52).

4. Wijd in de knieën of O-beenig.

Onderarm en pijp vormen een hoek, doordat de handwortel naar buiten

37

-ocr page 55-

Hti', ........

ié.ftt'. f t.

Toontrederstand.
Voorbeenen.

Fig. 55

O-beenigenstand.
Voorbeenen.

Gestrekte stand.

Voorbeenen.

Normale stand,
(van ter zijde).
Voorbeenen.

-ocr page 56-

--r

is geplaatst. Binnenhelft der hoeven is ruimer dan de buitenhelft, (zie

fig. 55).

5. Nauw in de knieën of X-beenig.

De handwortel is naar binnen geplaatst. Buitenhelft van de hoef is
ruimer dan de binnenhelft.

6. Fransche stand.

De voetassen divergeeren. Buitenhelft hoef is ruimer dan de binnen-
helft. De gang is scheppend, (zie fig. 53).

7. Toontrederstand.

De voetassen convergeeren. Binnenhelft hoef is ruimer dan de buiten-
helft. De gang is maaiend, (zie fig. 54).

Van terzijde gezien:

1. Normale stand. Beenas tot kogel recht. Hoek van beenas en voetas is
135 graad. Hoek van voetas met bodem is 45 graad, (zie fig. 56).

2. Stand onder zich.

De voorbeenen zijn niet recht maar iets naar achteren geplaatst. De
hoeven vaak eenigszins steil. De gang is vaak klappend, (zie fig. 58).

3. Gestrekte stand.

De voorbeenen iets naar voren geplaatst. Geeft aanleiding tot veel slij-
tage in de beenen. De toon van de hoef is lang. (zie fig. 57).

4. Bokbeenige stand.

De beenas wordt in de handwortel naar voren gebroken. Hoeven als
regel wat steil, (zie fig. 60).

5. Hol in de knieën.

De beenas wordt in de handwortel naar achteren gebroken. Hoeven als
regel wat spits, (zie fig. 59).

6. Steil in de kooten.

Hoek tusschen voetas en bodem is grooter dan 45 graad. Hoef is steil,
(zie fig. 61).

7. Week in de kooten.

Hoek tusschen voetas en bodem is kleiner dan 45 graad. Hoef is spits,
(zie fig. 62).

8. Beervoetige stand.

De paarden treden diep door in koot-, kroon- en hoefgewricht. De hoef is
steil.

b. Aan de achterbeenen.

Van terzijde gezien:
1. Normale stand.

Loodlijn uit de zitbeenknobbel raakt juist de hiel. Loodlijn uit de uit-

38

l :
i -

f: ;

Ir

. ■ I

ï

J

i; I

li'

i'

-ocr page 57-

Fig. 58

Fig. 59

Onder zich staan.

Voorbeenen.

Hol in de knieën.

Voorbeenen.


Steil gekoot.

Voorbeenen.

Bokbeenigheid.
Voorbeenen.

-ocr page 58-

wendige darmbeenhoek loopt vlak vóór de knie. Hoek in spronggewricht
is 150 a 160 graad. Hoek in kootgewricht 145 graad. Hoek tusschen
voetas en bodem is 55 graad, (zie fig. 63).

2. Gestrekte stand.

De achterbeenen zijn iets naar achteren geplaatst. Hiel ligt achter lood-
lijn uit zitbeenknobbel. Hoef is steil.

3. Stand onder zich.

Hiel ligt vóór de loodlijn uit zitbeenknobbel. Hoef is lang van toon.

4. Sabelbeenige stand.

Hoek in het spronggewricht kleiner dan 150 graad; hiel ligt achter de
loodlijn uit zitbeenknobbel. Achtergedeelte van het spronggewricht heeft
veel te lijden. Hoeven zijn lang van toon. (zie fig. 65).

5. Stand recht in de sprongen.

Hoek in spronggewricht grooter dan 160 graad. Hiel valt vóór de lood-
lijn uit de zitbeenknobbel. Weinig veering in het spronggewricht. Hoeven
zijn steil.

6. Stand steil in de kooten.

Hoek tusschen voetas en bodem grooter dan 55 graad. Wijst op ver-
sletenheid. Hoef is steil.

7. Stand week in de kooten.

Hoek tusschen voetas en bodem is kleiner dan 55 graad. Hoef is spits.

8. Beervoetige stand.

Als aan de voorbeenen. (zie fig. 64).

1.

li

2.

3.

4.

'' I

'i ■■
ti \ , .

Van achteren gezien:
Normale stand.

De loodlijnen uit de zitbeenknobbels komen juist achter het midden van
spronggewricht, pijp, kootgewricht, kroon en hoef. Afstand tusschen
beide hoeven is ongeveer een hoefbreedte. Binnen- en buitenhelft der
hoeven zijn nagenoeg even groot, (zie fig. 66).

Bodemwijde stand.

Beenassen divergeeren. Afstand tusschen de hoeven grooter dan een hoef-
breedte. Buitenhelft hoef ruimer dan binnenhelft. Gang vaak waggelend.

Bodemnauwe stand.

Beenassen convergeeren. Afstand tusschen de hoeven kleiner dan een
hoefbreedte. Buitenhelft hoef kleiner dan binnenhelft. Gang is nauw,
soms zelfs kruisend, (zie fig. 67).

Stand wijd in de hielen.

Hielen vallen buiten de loodlijn uit de zitbeenknobbels. Binnenhelft der
hoeven iets ruimer dan de buitenhelft. Paard draait in de hielen (biliar-
deeren).

39

-ocr page 59-

Fig. 62

Week gekoot.

Voorbeenen,

Sabelbeenig.
Achterbeenen.

Beervoetigheid.

Achterbeenen.

-ocr page 60-

Stand nauw in de hielen.

Heet ook koehakkige stand. Spronggewrichten vallen binnen de lood'
lijnen uit de zitbeenknobbels. Binnenhelft der hoeven iets nauwer dan
de buitenhelft. Bij groote afwijking is de voorwaartsche beweging niet
regelmatig.
Fransche stand.

Zie aan de voorbeenen. Kans op strijken.
Toontrederstand.

Komt aan de achterbeenen veel minder voor dan aan de voorbeenen.
Zie verder aan de voorbeenen.

D. LICHAAMSHOUDINGEN EN LICHAAMSBEWEGINGEN.

1. Lichaamshoudingen.

De toestand van het paard in rust wordt de lichaamshouding of kort'
weg de houding genoemd. Deze kan zijn liggend of staand.

Zich leggen, het liggen, het opstaan.

Om zich neer te leggen, brengt het paard de vier beenen langzaam
dichter bij elkaar en buigt ze daarna; het hoofd wordt omlaag gebracht en
de neerzakkende romp valt naar de zijde, waar de buiging der beenen het
sterkst heeft plaats gehad. Door het gezonde en niet vermoeide paard wordt
gewoonlijk een houding aangenomen, waarbij de liggende romp naar ééne
zijde hellend, steunt op de onderborst en het hoofd, meer of minder op'
gericht, naar de andere zijde is gebracht als tegenwicht. De beenen zijn
half gebogen, die van de overhellende rompzijde er onder, de andere ter
zijde. Veulens en jonge paarden liggen veelal plat terzijde; volwassen paarden
weinig, zelfs al hebben ze ruime ligplaatsen. Om op te staan worden het
hoofd en de hals opgeworpen, de voorbeenen gestrekt en voorwaarts op den
grond gezet; eerst het been dat terzijde lag, daarna dat hetwelk zich onder
de romp bevond; daarmede is het voorstel opgelicht. Nu strekken zich de
achterbeenen en het paard staat. Uit het voorgaande kan men afleiden op
welke wijze men een gevallen paard bij het opstaan het best behulpzaam
kan zijn.

Het vrij staan.

Aan zich zelf overgelaten staat het paard vrij en neemt een houding
aan, die de minste inspanning kost. Het dier staat op drie beenen en wisselt
deze nu en dan af. Eén der achterbeenen is hierbij meer of minder gebogen
en heeft meestal slechts de toon van de hoef op de grond; de heup aan
die zijde is daardoor lager dan de andere.

Het staan in gedwongen houdingen.

Van de houdingen die aan het paard kunnen worden gegeven is de

5.

6.

7.

40

-ocr page 61-

Bodemnauw.

Achterbeenen.

Normale stand.

(van achter).
Achterbeenen.

-ocr page 62-

eenvoudigste het vierkant geplaatst zijn. Hoofd en hals worden een weinig
opgericht, de beenen ondersteunen het lichaam in hun natuurlijke stand.
Deze houding geeft men aan het paard om het te kunnen beoordeelen.

Gestrekte houding wil zeggen, dat het hoofd en de hals stram zijn
opgericht waarbij de voorbeenen schuin naar voren en de achterbeenen
schuin naar achteren worden geplaatst.

De houding door africhting verkregen.

De invloed der africhting doet het rijpaard, suggestief, een houding
aannemen, ook in zijn gangen, waarin het beheer over zijn evenwichts-
toestand in handen van den ruiter komt en waarbij door de gunstige ver-
deehng van eigen gewicht en belasting op voor- en achterbeenen tevens duur-
zaamheid in het dienstgebruik wordt verkregen. Hun beteekenis is een onder-
werp der africhtingsleer.

2. Lichaamsbewegingen.

a. Zonder voortschrijden.

Het steigeren bestaat in het oprichten van het lichaam op de achter-
beenen. Na een bijna onmerkbare voorbereiding, waarin het hoofd met de
hals omlaag gaan, de voorbeenen iets gebogen worden en de achterbeenen
zijn ondergebracht, worden hoofd en hals plotseling naar boven en naar ach-
teren geworpen en tegelijkertijd de voorbeenen krachtig gestrekt. Het stei-
geren kan een uiting zijn van dartelheid (jonge paarden in de weide), van
ongeduld (bij het aantrekken voor de wagen), maar ook van verzet. Rij-
paarden ziet men nog al eens steigeren als bij het opzadelen de singel te
vast wordt aangehaald of wel als de ruiter opstijgt. Ook bij ruwe inwerking
van het bit in gevoelige mond.

Het omhoog werpen van het achterstel met achteruitslaan is de tegen-
overgestelde beweging van steigeren. Het paard licht plotseling de achter-
hand op en slaat achteruit. Hoofd en hals worden omlaag gebracht, de voor-
beenen vast op de bodem gezet, de achterhand in de hoogte geworpen ter-
wijl de achterbeenen met groote kracht worden gestrekt. De voorbeenen
worden verder terug of vooruit gebracht, al naarmate het paard de slag hoog
of laag wil toebrengen.

Het bokken bestaat in het afwisselend verheffen van achterhand en
voorhand; hoofd en hals worden daarbij ver omlaag gebracht, de rug is
gewelfd en stijf, de staart vastgeklemd tegen het lichaam terwijl de spieren
der ledematen krampachtig zijn gespannen. Somtijds zet het paard zich bijna
gelijktijdig met voor- en achterbeenen af en springt recht naar boven of
zij- en achterwaarts terwijl de rug als een hoepel gespannen blijft (saut de
mouten).

Bij jonge dieren is het een uiting van vroolijkheid maar bij volwassen

41

-ocr page 63-

paarden is het een verdedigingsmiddel om zich van den ruiter te ontdoen.
Om bokken te voorkomen moet men trachten het hoofd omhoog te krijgen
en het paard een snelle gang te doen aannemen.

b. Met verplaatsing van het lichaam.

Bij het vierkant staande paard, dat zich in de evenwichtstoestand be-
vindt vormt het steunvlak een rechthoek op welks hoekpunten de hoeven
staan. Omdat het hoofd met de hals vóór dit steunvlak uitsteken, valt het
zwaartepunt midden vóór het snijpunt der lijnen, die de overkruische hoeven
vereenigen. Elke beweging begint met verbreken van het evenwicht, waarin
het stilstaande paard zich bevindt. De beweging gaat voornamelijk uit van
de achterhand. De beenen worden verplaatst om het lichaam te steunen
en zoodoende het evenwicht te herstellen. Een opeenvolging van deze toe-
standen, waarin het verbroken evenwicht wordt hersteld, opnieuw ver-
broken enz. krijgt men bij de voortbeweging. De beenen werken hierbij één
voor één of twee aan twee beurtelings in bepaalde volgorde om het lichaam
te verplaatsen en om het weder te steunen. Om die taak te volbrengen is
elk lidmaat afwisselend op de grond, de romp dragende en van de grond
vooruitgebracht, tegelijk dus met de romp. Het lidmaat doorioopt dus 2
hoofdperioden nml. van
zweven en van steunen, die elk weer in verschil-
lende momenten kunnen worden onderverdeeld:
begin van het zweven en
steunen,
midden van het zweven en steunen en einde van het zweven en
steunen. Wanneer de 4 ledematen de genoemde bewegingen éénmaal hebben
volbracht, dan is één heele pas afgelegd. De volgorde dier bewegingen be-
paalt de soort gang. Voor de dieren van het paardengeslacht zijn de gangen;
de
stap, de draf en de galop. Men noemt de gangen diagonaal, indien een
diagonaal beenpaar bijv. rechter voor- en linkerachterbeen (rechterdiagonaal)
gelijktijdig in dezelfde richting wordt voortbewogen, zooals bij de draf;,
lateraal, indien het zijdelingsch beenpaar zich gelijktijdig beweegt, zooals
bij de telgang (kameel). De wijze waarop de gangen worden uitgevoerd,
is afhankelijk van verschillende omstandigheden als lichaamsbouw, geoefend-
heid, versletenheid enz. Men noemt ze vierkant, ruim, kort, stootend, licht,
^waar, hoog, laag,
verheven, steppend enz. Men zegt dat het paard vier-
kant gaat als houding en snelheid in overeenstemming zijn en de bewegingen
der beenen met zichtbare en hoorbare regelmaat geschieden.

De basis van ondersteuning of basis, zooals het ondersteuningsvlak
wordt genoemd, heet:

diagonaal, wanneer een diagonaal paar beenen steunt en het andere
paar is opgelicht;

lateraal, wanneer ditzelfde geschiedt door de laterale beenen.

Bij de stap is de basis nu eens diagonaal, dan weer lateraal.

De tripedalc basis rechts vóór is een ondersteuning met 3 beenen, nml.

42

-ocr page 64-

met de achterbeenen en rechter voorbeen. Bij een tripedale basis rechts
achter wordt het Hchaam ondersteund door de voorbeenen en het rechter-
achterbeen. Steunen de 4 beenen, dan vormen
zij een quadrupedale basis.
Wordt de romp door 1 achterbeen of 1 voorbeen gesteund, als in de galop,
dan heet dit
een unipedale basis.

De naam hoefslag wordt gegeven aan de indruk van de hoef op de
grond, maar ook aan het
geluid veroorzaakt door het op de grond komen
van de hoef. Naarmate men, wanneer het paard zich op een bodem be-
weegt waarop de hoefslagen voor het oor waarneembaar zijn, twee, drie
of vier hoefslagen hoort, heeft de gang in twee, drie of vier tempo's plaats.

Voorts zegt men van het paard:

stapt over, wanneer de hoefslagen der achterbeenen bij het rechtvoor-
uitgaande paard vóór die der voorbeenen van dezelfde zijde komen;

stapt in, wanneer zij elkander bedekken;

stapt achter, als de hoefslag der achterbeenen achter die der voor-
beenen blijft.

De stap.

De stap is een langzame loopende gang in vier tempo's, waarbij het
lichaam beurtelings door de diagonale en door de laterale beenen wordt
gesteund en daartusschen in de overgangsperioden door drie.
De stap moet zijn: regelmatig, ruim en zeker.

t '

' 1

• i'i

De draf.

De draf is een gang in twee tempo's. Evenals bij de stap kan het paard
ook bij de draf met de achterhoeven achter-, in-, of vóór de hoefslag der
voorbeenen komen, derhalve achter-, in- of overstappen.

Beide diagonalen worden gelijktijdig opgeHcht of neergezet. Bij de nor-
male draf dekken de hoefslagen van voor- en achterbeenen elkaar nagenoeg.

Het harddraven is een draf, waarbij het paard zeer ver overstapt, ter-
wijl hierbij de langste zweefperioden voorkomen en een zeer groote snelheid
wordt ontwikkeld.

De draf is ruim dus goed, als de achterhand voldoende krachtig is om
het lichaam ver naar voren te plaatsen en de voorhand voldoende schouder-
vrijheid heeft.

> "

De galop.

De galop is een springende gang in drie of vier tempo's. De drie-tempo
galop of vrije galop wordt onderscheiden in drie soorten nml. de verkorte,
de gewone en de lange of gestrekte galop.

In de verkorte galop blijft de hoefslag van het eerste tempo achter die
van het laatste tempo, dus zal bij de verkorte rechtsche galop de hoefslag

-li

IS

43

-ocr page 65-

Fig. 36

1. Pijpbeen.

2. GrifFelbeentje.

3. Sesambeentje.

4. Kootbeen.

5. Kroonbeen.

6. Hoefbeen.

7. Hoef kraakbeen.

8. Kootgewricht.

9. Kroongewricht.

10. Hoefgewricht.

11. Zijband kootgewricht.

12. Zijband kroongewricht.

Beenderen van den ondervoet van
ter zijde gezien.

1- Buigpees hoet-
becn.

2. Beursband
hoefgewricht.

3. Zoollederhuid.
Strekpees hoef-
been.

5. Straalkussen.

6. Straallederhuid.
Hoornstraal.

A. Kroonbeen.
B- Hoefbeen.
C. Straalbeen.
f' Straalkussen.

Lengtedoorsnede van den hoef.
(Naar; Walter Greyer).

-ocr page 66-

ÏÏ

van het Hnkerachterbeen achter die van het rechtervoorbeen bhjven. In de
gewone galop komen de beide hoefslagen naast elkaar. In de gestrekte galop
komt de hoefslag van het achterbeen voorbij die van het diagonale voor-
been, waarnaar de galop genoemd is (rechtsche en linksche galop).

Gebreken der gangen.

De gang kan zeer afwijkend zijn op verschillende wijzen. De voor-
naamste afwijkingen zijn: maaien (toontrederstand), scheppen (Fransche
stand), waggelen (bodemwijde stand achter), draaien in de hakken (wijd
in de hielen), strijken (Fransche stand, bodemnauwe stand, nauwe stand),
vangen (onder zich staan), kreupel gaan.

ifSi'

§ 6. DE HOEF.

INLEIDING. (Zie fig. 68 en 69).

De beenderen van de ondervoet zijn: kootbeen, kroonbeen en hoefbeen.
Op de achtervlakte van het bovenste deel van het kootbeen (eigenlijk achter
het kootgewricht) liggen de sesambeenderen, twee kleine driekantige been-
tjes, die met pijp en kootbeen het kogelgewricht vormen. Ze dienen als
glijvlakte voor de buigpezen.

Het kootbeen vormt met het daarop volgende kroonbeen het kroon-
gewricht. Kroonbeen en hoefbeen zijn geheel in de hoef gelegen. Op de
achtervlakte van het hoefbeen ligt het straalbeen, een spoelvormig been,
dat met het kroonbeen en hoefbeen het hoefgewricht helpt vormen.

Aan de takken van het hoefbeen en hiermede innig verbonden be-
vinden zich de hoefkraakbeenderen; het zijn als het ware vleugelachtige
verlengstukken van het hoefbeen. Deze hoefkraakbeenderen zijn beweeglijk
en vormen met het straalkussen (inwendige bekleeding van de hoornstraal),
de veerkrachtige deelen van de hoef.

De overgang van de huid in de hoef heeft aan de kroonrand plaats;
de zachte huid gaat daar, met als overgang de veerkrachtige hoornzoom, in
de harde hoef over. De lange kroonharen, die aan de kroonrand over de
hoef hangen, vormen daar het einde van de haarbekleeding. De huid zet
zich in de hoef voort als hoeflederhuid en het door deze voortgebrachte
hoorn vormt de hoornschoen. Deze hoornschoen is uit meerdere deelen
opgebouwd, die echter tezamen één geheel vormen. De hoeflederhuid mist
vrijwel geheel de vet- en zweetklieren, welke de haarlederhuid wel heeft;
alleen in de straallederhuid komen enkele zweetklieren voor. Het hoorn, dat
voortgebracht wordt, is taai, hard en veerkrachtig; het is in de verschillende
onderdeden waaruit de hoornschoen is opgebouwd, verschillend van samen-
stelling.

1

i { I

^ l-' ^^ Î

-ocr page 67-

H

A, .

/

il •
V

s!,

••»YS .

à

Zoollederhuid van de ondervlakte gezien.
1. Vlokken onderrand. 2. Zoollederhuid.

3. Steunsellederhuid (omslag kroonlederhuid).

4. Steunsellederhuid (omslag wandlederhuid).

5. Straallederhuid.

■ ; ...

-ocr page 68-

A. BOUW VAN DE HOEF EN HOORNVORMING.

Aan de kroonrand van de hoef is de haarlederhuid overgegaan in de
hoeflederhuid en zijn de opperhuid en de haarbekleeding vervangen door
de hoornige hoef. De hoeflederhuid wordt in de spreektaal door den smid
als „het leven" aangeduid. Ook wordt wel gesproken van de vleezige deelen.
De hoeflederhuid is rijk aan bloedvaten en zenuwen. Evenals de gewone
huid het bekleedsel is van het lichaam, is de hoeflederhuid het bekleedsel
van de inwendige deelen van de hoef. Zij bestaat uit meerdere deelen, die
echter één aaneengesloten geheel vormen. Deze deelen dragen verschillende
namen, al naar de plaats waar zij voorkomen. De namen zijn:
zoomleder-
huid, kroonlederhuid, wandlederhuid, zoollederhuid, straallederhuid en steun-
sellederhuid.
(zie fig. 70 en 71).

De drie eerstgenoemde deelen liggen op de voor- en op de zijvlakte
van de hoef, direkt onder het hoorn; de drie laatstgenoemde deelen liggen
op de ondervlakte van de hoef, eveneens direkt onder het hoorn.

De zoomlederhuid grenst aan de gewone lederhuid en is een smalle
strook van 5 mm. breedte, die naar achteren overgaat in straallederhuid
en daar mede helpt vormen de vleezige hoefballen. Zij is bedekt met kleine
vlokken of papillen. Zij brengt voort de hoornzoom.

De kroonlederhuid ligt beneden de zoomlederhuid, is circa 2 cm. breed,
gewelfd en met groote vlokken bezet. Naar achteren slaat zij zich om de
verzenen en ligt aan de zool naast de straallederhuid; zij helpt daar mee
de steunsellederhuid vormen. De kroonlederhuid brengt de eigenlijke hoorn-
wand voort.

De wandlederhuid bedekt de geheele wandvlakte van het hoefbeen; ze
is niet met vlokken bekleed maar met plaatjes. Deze plaatjes, de zgn.
vleesch-
plaatjes,
loopen evenwijdig van elkaar van boven naar beneden, zijn dun
en smal en liggen als de bladen van een boek naast elkaar. Het totale aantal
bedraagt ongeveer 600. Deze vormen de
hoofdplaatjes. Op hun zijvlakte
bevatten zij nog tal van in de lengterichting verloopende kleine plaatjes,
welke ook in de richting van boven naar beneden verloopen. Deze noemen
we de bijplaatjes.

Door deze bijplaatjes wordt het oppervlak aanmerkelijk vergroot zoodat
de verbinding tusschen de wandlederhuid en de hoornwand een zeer innige is.

Aan de verzenen slaat de wandlederhuid zich om naar de zool, ver-
smalt zich daar en ligt naast het omgeslagen gedeelte van de kroonlederhuid.
Beide omgeslagen gedeelten vormen daar tezamen de
steunsellederhuid.

De plaatjes van de wandlederhuid bezitten een zeer gering hoornvormend
vermogen. Zij brengen voort de hoornplaatjes van
de tweede soort, dus de
allerkleinste, terwijl de hoornplaatjes van
de eerste soort worden voortge-
bracht door het alleronderste gedeelte van de kroonlederhuid.

li,

1

\h

(: if; ■

iJ:

I i;

45

-ocr page 69-

if

li*

i

i

Deel van de ondervlakte van den hoef.
1- Buitenste zwarte rand. 2. Binnenste witte rand. 3. Plaatjesrand. 4. Hoomzool.

1. Hoornwand.

2. Kroongroeve.

3. Hoornplaatjes.

4. Hoornzooi.

5. Bovenrand steunsel.

6. Hoomplaatjes op
den steunsel.

7. Hanekam.

8. Balgroeve

Ontschoende hoef van boven af gezien.
(Naar: Paul Martin).

-ocr page 70-

De zoollederhuid ligt onmiddellijk op de zoolvlakte van het hoefbeen.
Zij bevat vrij groote vlokken, welke met de daartusschen gelegen deelen het
hoorn van de hoornzooi voortbrengen.

De straallederhuid bedekt de overblijvende driehoekige ruimte van de
ondervlakte van de hoef. Zij is vast verbonden met het daarbinnen liggende
straal- of vetkussen en hierdoor steekt
zij dan ook onder de omgeving uit.
Zij is bedekt met fijne vlokken en brengt de hoornstraal voort. In de straal-
lederhuid bevinden zich eenige zweetklieren.

De steunsellederhuid bestaat zooals we reeds zagen uit de omgeslagen
gedeelten van kroon- en wandlederhuid; zij brengt de hoornige steunsels voort.

Hoomvorming.

De cellen van de hoeflederhuid vermeerderen zich telkens door een-
voudige celdeeling. De meest buiten gelegen cellen sterven geregeld af en
ondergaan daarbij het proces der verhoorning. De nieuwvorming der aller-
binnenste cellen geschiedt door middel van de met het bloed aangevoerde
voedingsstoffen. Het afsterven en verhoornen der cellen heeft zoowel plaats
op de vlokken als op de daartusschen gelegen gedeelten. Op de vlokken
ontstaan dan hoornige kokertjes en daar tusschen een aantal regelmatig ge-
plaatste lagen hoorncellen. Er ontstaat zoodoende een krachtige hoornstructuur

Hoornschoen, (zie fig. 72 en 73).

Deze vormt een vast omhulsel en biedt een stevige beschutting aan
de hoeflederhuid en de daaronder gelegen diepere deelen van de hoef.

De verschillende deelen er van zijn: hoornzoom, hoornwand, hoom-
zool, hoornstraal, hoornige steunsels en de plaatjesrand of witte lijn.

De hoornzoom bestaat uit dun elastisch hoorn en vormt de overgang
van de opperhuid in de hoef.

De hoornwand vormt de eigenlijke hoornige koker, waarmee de hoef
op de bodem staat. De bovenste rand heet de kroonrand, de onderste de
draagrand. Men onderscheidt er aan het toongedeelte, de binnen- en buiten-
zijwand en de binnen- en buitenverzenwand. Lengte en dikte van het hoorn
zijn het grootst in de toonwand en nemen geleidelijk naar achteren toe af.
De hoornwand slaat zich aan de verzenen om naar de zool en heet daar
de hoornige steunsels.

De hoomzool is uitgehold en wel het meest nabij de punt van de straal.

De hoornstraal is min of meer elastisch en week. Men onderscheidt
er aan de punt en de beide straalschenkels. Tusschen deze laatste ligt de
middelste straalgroeve; naast de beide schenkels de zijdelingsche straalgroeven.

De plaatjesrand of witte lijn vormt de rand, die de binnenvlakte van
de hoornwand verbindt met de buitenrand van de hoornzooi. Zij wordt
gevormd door de afgroeiende hoornplaatjes, waarvan de tusschenruimten
zijn opgevuld met hoorn. De breedte van de witte lijn varieert van 3 tot ï mm.

: .1

I;

I .

-ocr page 71-

JLsu-X^ ^ ^«'-CTN^-.--- y_

m:
- »

h S

-ocr page 72-

B. HET HOEFMECHANISME.

De geheele hoef is min of meer veerkrachtig. Het meest elastisch zijn
de hoefkraakbeenderen en het straalkussen. Deze veerkrachtigheid is aan-
leiding, dat de hoef bij de belasting een vormverandering ondergaat. Aan
de gezamenlijke vormveranderingen, die hierbij in de hoef plaats vinden,
geeft men de naam van hoefmechanisme.

Bij het steunen van de hoef op de grond onderscheiden we 3 perioden:
1ste periode van het steunen: het vooruitgebrachte been wordt neergezet.
2de periode van het steunen: de romp wordt over dit neergezette; been

heengeschoven, totdat dit onder het lichaam
is komen te staan.

3de periode van het steunen: de romp schuift verder over het been heen

zoodat dit in een achterwaartsche stand ten
opzichte van het Uchaam komt te staan.

In de 1ste steunperiode zal weinig of geen vormverandering van de
hoef plaats vinden; alleen de veerkrachtigheid van de hoornwand zelve zal
een kleine uitzetting er van bevorderen. De druk geschiedt hier in de rich-
ting van de hoornwand.

In de 2de steunperiode valt de druk loodrecht in de achterste hoefhelft.

In de 3 de steunperiode valt de druk in achterwaartsche richting in de
achterste hoefhelft. De vormveranderingen van de hoef in beide laatste
steunperiode's zijn als volgt:

de uitgeholde zool wordt vlakker;

de schuinliggende steunsels gaan vlakker Hggen;

de straal wordt naar beneden gedrukt;

het hoefbeen met de daaraan verbonden hoornwand wordt omlaag ge-
draaid.

Doordat de zool vlakker wordt, zal de buitenwand van de hoef zich
verwijden. Raakt de straal hierbij de bodem, dan ontstaat een tegendruk
die de verwijding van de hoef weer bevordert.

Wordt de hoef vlakker, dan zal de hoek in de toonwand iets kleiner
worden en de verzenen een weinig naar achteren schuiven, dus de lengte-
afmeting van de hoef iets grooter worden.

Wordt het been opgetild, dan vervallen daarmee alle vormveranderingen.
De oorspronkelijke vorm wordt dan weer aangenomen.

De grootte der vormveranderingen is afhankelijk van het lichaamsge-
wicht van het paard, de snelheid van beweging, de vorm van de hoef, de
veerkracht van het hoorn en de gesteldheid van de bodem.

De kennis van het hoefmechanisme is de grondslag waarop de praktische
kennis van het hoefbeslag is opgebouwd. Alle eigenschappen van het ijzer
en alle bewerkingen van de hoef houden daar steeds mede verband.

. I

t )

I: il ,

(il!

1 . I
f. .•!

tl*

-ocr page 73-

Fig. 76

Voorhoef. Wijde hoef.
Fig. 77

-ocr page 74-

C. HOEFVORMEN.

1. De normale.

De voorhoef (zie fig. 74), is grooter dan de achterhoef en bijna cirkel'
rond. De voorbeenen hebben meer te dragen dan de achterbeenen; door deze
grootere belasting verklaart men de meerdere grootte en het meer platte van
de voorhoef, vergeleken bij de achterhoef. De hoek in de toonwand is on-
geveer 45 graad. De zool is steeds xiitgehold. De straal behoort goed ont'
wikkeld te zijn.

De lengte van de hoornwand verhoudt zich in de toon-, zij' en verzen-
wand als 3 : 2 : 1.

De achterhoef (zie fig. 75) is kleiner in omvang dan de voorhoef; de
vorm is ovaal met spitse toon. De richting van de hoornv^and is steil. De
hoek in de toonwand is ongeveer 55 graad. De zool is meer uitgehold; de
straal is niet zoo vlak als bij de voorhoef doch wel goed ontwikkeld. De
lengte van de hoornwand verhoudt zich in toon-, zij- en verzenwand als
2:1/2 = 1.

De grootte van de hoef is in het algemeen afhankelijk van het ras. Ons
inlandsche paard heeft een groote platte hoef.

2. Afwijkende.

Wijde hoef: is een breede hoef; richting hoornwand is schuiner dan
bij de normale, terwijl de verzenen lager zijn. De zool is platter. Zelfs kan
deze laatste geheel vlak zijn: plathoef. (zie fig. 76).

Nauwe hoef: de hoef is klein en heeft een meer ovale vorm; de wand
is steil en de verzenen zijn hoog; de straal is klein en smal. (zie fig. 77).

Scheeve hoef: bestaat uit twee ongelijke helften. Ze kan ontstaan door
afwijkende stand (bijv. bij Fransche stand) maar ook door ondoelmatig be-
snijden.

Kromme hoef: één zijde is naar buiten gebogen en de andere zijde
naar binnen.

Bokhoef: is een steile hoef; toonwand maakt met de bodem een hoek
van minstens 60 graad; de verzenen zijn hoog, soms even hoog als de toon.

Klemhoef: achterste hoefhelft is in haar geheel vernauwd of aan één
zijde: éénzijdige klemhoef. De straal is slecht ontwikkeld, de hoefballen liggen
dichter bij elkaar.

■ t

I

5-

ri'-

!■ i ■

; ;■ i.;

48

-ocr page 75-

Voorijzer. Ondervlakte.

-ocr page 76-

§ 7. HET HOEFBESLAG.

Het hoefbeslag heeft ten doel:

1. de te sterke afslijting van de draagrand te voorkomen.

2. het uitglijden op gladde wegen tegen te gaan.

3. Een goede stand en goede gang van het paard zooveel mogelijk te
bevorderen.

Alleen paarden die op de zachte grond arbeiden, kan men desnoods,
tenminste wat de achterhoeven betreft, onbeslagen laten. Men heeft wel
getracht, de hoef op andere wijze te beschermen als door zolen, schoenen
of sandalen, doch het hoefijzer is het meest praktische gebleken en wordt
algemeen toegepast.

Men onderscheidt zomer- en winterbeslag, welk laatste vooral ook het
uitglijden op gladde bodem moet tegengaan, (zie fig. 78 t.m. 83 en 88 t.m. 91).

A. HET BESLAG BIJ NORMALE HOEVEN.

Zie hiervoor het Voorschrift „Hoefbeslag" bldz. 1 tot bldz. 12.

B. HET BESLAG BIJ ENKELE AFWIJKENDE GANGEN.

1. Strijkijzers, (zie fig. 84—85—86).

Zij dienen om het strijken te voorkomen of tegen te gaan.

Al naar gelang het strijken met het toongedeelte of met het verzen-
gedeelte van het ijzer geschiedt, onderscheidt men toon- en verzenstrijkijzers.

Bij de eerste wordt het toongedeelte van het ijzer tot aan de overgang
van het zijgedeelte bodemnauw weggevijld, bij de laatste geschiedt dit met
het verzengedeelte. Men laat de hoornwand ter plaatse 1 mm. over het ijzer
heen steken. De strijktak wordt korter gemaakt dan de buitentak, speciaal
bij de verzenstrijkijzers. Steeds moet gezorgd worden dat de buitentak nooit
hooger is dan de binnentak. Het aanbrengen van een buitenzijlip teneinde
verschuiving van het ijzer te voorkomen, verdient aanbeveling.

2. Klapijzers. (zie fig. 87).

Zij dienen om het klappen in de ijzers op te heffen, te verbeteren, al-
thans het hinderlijke geluid te verminderen.

Aan de ondervlakte der voorijzers wordt een afhelling aangebracht en
worden de takken niet langer dan de draagrand genomen, terwijl de tak-
elnden schuin naar voren weggevijld worden.

De achterijzers smeedt men in het toongedeelte recht af; men laat de
toonlip vervallen en brengt twee zijlippen aan, terwijl men aan de toon
Yl cm. hoorn over het ijzer laat heensteken.

t.- \

m

I

jfU

-ocr page 77-

Fig. 41

Achterijzer. Bovenvlakte.

-ocr page 78-

C. HOEFVERPLEGING.

Het is van de grootste beteekenis voor het goed en veerkrachtig houden
van de hoef en voor een goede hoorngroei, dat het hoef mechanisme be-
hoorhjk kan plaats vinden en dit door het beslag 200 min mogelijk belem-
merd wordt.

Een doelmatig beslag en geregelde beweging zijn aanleiding dat aan
deze voorwaarde wordt voldaan. Door fouten in het beslag wordt nadeel
toegebracht aan hoorn en hoorngroei en verder aan de stand van het paard
en de evenredige belasting van hoef en gewrichten. Daarom is in de eerste
plaats noodig dat het paard beslagen wordt door een kundigen hoefsmid
en dat het beslag geregeld vernieuwd wordt. Laat men paarden te veel op
stal staan, dan worden de hoeven hard en groeien zij slecht waardoor licht
gebreken ontstaan. Deze kunnen voorkomen worden door regelmatige be-
weging en weidegang.

Goed beslag dat geregeld vernieuwd wordt en voldoende beweging vor-
men de voornaamste factoren bij de hoefverpleging.

Verder moeten de paarden op stal niet staan op de mest of op een
turfstrooiselbed waarin te veel urine of ammoniak zijn opgezogen. Deze
werken nadeelig op het hoorn in, vooral in die gedeelten waar het hoorn
het minst hard is, zooals in de straal en in de witte lijn, waardoor rotstraal
en losse wand kunnen ontstaan. Een droge stand van stroo, turfstrooisel
of desnoods zonder beide, is het best. Verder moeten, bij zorgvuldige ver-
pleging, telkens nadat het paard gebruikt is, vuil en mest uit de zool en
vooral uit de zijdelingsche straalgroeven verwijderd worden. Een hoefkrabber
bewijst daarbij goede diensten. Tevens kan er dan op gelet worden of het
beslag nog goed ligt, bijv. nog goed vast ligt. Het dagelijks wasschen der
hoeven verdient aanbeveling. Er na wordt de hoef ingewreven met een dun
laagje vaseline of vet, teneinde het uitdrogen tegen te gaan. Is in de straal-
groeve of in de zool vuil of mest opgehoopt geweest, dan worden deze
deelen na goed te zijn schoongemaakt, ingesmeerd met bruine teer om rot-
ting tegen te gaan.

Het wasschen van de hoeven teneinde de veerkracht van het hoorn te
vergrooten, is van weinig belang: water trekt van buiten uit zeer slecht in
het hoorn en verdampt spoedig; alleen met langdurige waterbaden of nat
zand kan in deze richting iets bereikt worden. De veerkracht van het hoorn
wordt voornamelijk vergroot door doelmatige beweging op veerkrachtige
bodem.

Hoefzalven ter bevordering van de veerkracht van het hoorn hebben
in geen enkel opzicht nut: vet trekt zoo goed als niet in het hoorn. Veelal
zijn ze schadelijk doordat ze stoffen bevatten die nadeelig op het hoorn in-
werken. Verder kleven aan met zalf ingesmeerde hoefwanden stof en vuil,

if

ji'i

'Ij'
i

jïl^:

3 ;

50

i

-ocr page 79-

Fig. 83

Schroefkalkoenen.

a. b. c. Beitelvormige.

d. Pyramidevormige.

e. H-schroefkalkoen.

Fig. 82

f. Beitelvormige doorboorde.

Fig. 84

Voortoonstrijkijzer,
Fig. 86

-ocr page 80-

die bij een volgend insmeren weer door een nieuwe laag zalf bedekt worden.
Als niet steeds vóór het opnieuw insmeren het vuil verwijderd wordt, vormt
zich veelal op de wand een dikke vuilkoek, die zeker nadeelig werkt.

Bij veel nat weer kan inwrijven met een hoefzalf voorkomen, dat de
hoeven te nat worden, waardoor het brokkelig worden van het hoorn wordt
tegengegaan.

Gezorgd moet dan worden dat men een onschadelijke hoefzalf gebruikt.

§ 8. DE VOEDING.

A. HET DRINKWATER EN HET DRENKEN.

Het drinkwater moet zijn: helder, reukeloos, frisch van smaak en van
niet te koude temperatuur. (10—14 graad C.). Het beste is leidingwater.
Ook het water uit diepe welpompen is goed. Water uit open putten is als
regel sterk verontreinigd. Regenwater dat pas gevallen is, is zuiver, maar
heeft een flauwe smaak. Brak water is nadeelig.

Het militaire paard wordt driemaal daags gedrenkt en wel eenigen tijd
vóór het verstrekken van het rantsoen krachtvoer. Wordt het vlak er vóór
of vlak er na gedrenkt, dan wordt het verteringsproces van het voedsel in
de maag verkort en heeft dus onvolledig plaats. Drenken tijdens het voeren
geeft het paard een ontijdig gevoel van verzadiging.

Gulzig drinken van een groote hoeveelheid koud water is gevaarlijk,
vooral als het lichaam verhit is. Er heeft dan veel warmteverlies plaats. Om
het gulzig drinken te voorkomen legt men op het water eenig hooi of laat
het paard over de trens drinken. Dit laatste wordt minder gunstig geacht
omdat het paard dan tegelijk lucht zou inslikken.

Bij warm weer is het noodzakelijk, de paarden in den avond nog eens
te drenken.

Bij manoevres late men de geschikte gelegenheid niet voorbij gaan om
de paarden ook gedurende de oefening te drenken.

•ffi^

Het gemiddelde waterverbruik kan op 20—30 liter per paard en per
dag gesteld worden. Individueel kan dit waterverbruik zeer verschillen.

B. HET VASTE VOEDSEL EN HET VOEDEREN.

(Zie hiervoor tevens het Reglement op de aanbesteding van fourage).
De gewone voedingsmiddelen van het legerpaard
zijn haver, hooi en

•i.

J. :

t li

stroo.

51

-ocr page 81-

Fig. 87

Fig. 88

Voorijzer. Scherp beslag.

Nedcrl. leger.
Fig. 90

Achterijzer. Scherp beslag.
Nederl. leger.

Fig. 91


Voorijzer. Sneeuwbeslag.
Nedcrl. leger.

Achterijzer. Sneeuwbeslag.
Nederl. leger.


-ocr page 82-

De dagrantsoenen bedragen in deze volgorde en uitgedrukt in kilo-
grammen:

Voor de paarden van licht slag:

Gewoon rantsoen.......5—3J4—4.

Verzwaard rantsoen.......5J/2—3—4.

Veldrantsoen.........6—3—4.

Voor de paarden van zwaar slag:

Gewoon rantsoen.......6—5—5.

Verzwaard rantsoen......óYz—5—5.

Veldrantsoen.........7—ï—ï.

Haver.

Zij is rijk aan eiwit en vet. Door de gunstige verhouding van de voe-
dende tot de onverteerbare stoffen is haver, voor onze streken, het beste
graanvoedsel. Zij is gemakkelijk verteerbaar en voedt het gelijkmatigst.

Ze is daardoor het beste krachtvoer voor het paard.

De grootte der korrel en het gehalte aan bast verschillen vaak veel bij
de diverse soorten haver. Vandaar dat aan goede haver de eisch gesteld
wordt dat ze per hectoliter minstens 50 kilogram weegt.

Goede haver heeft een dunne bast en een glad droog oppervlak; ze is
dan rad hetgeen wil zeggen dat ze bij het toedrukken van de hand gemak-
kelijk door de vinger glijdt. De reuk moet frisch zijn, de smaak niet prik-
kelend, meelachtig en eenigszins zoet. De kleur moet blank en lichtgeel
zijn, zooals bij de fijnere haversoorten of donkergeel zooals bij de grovere
soorten, ook bij* enkele buitenlandsche soorten. Gebroeide haver krijgt een
grauwe kleur. Een verschillende kleur der korrels wijst er op, dat de haver
gemengd is: gewoonlijk slechte haver door goede, teneinde de eerste ver-
koopbaar te maken. Donkere stippen of vlekken mogen op de bast niet
worden aangetroffen. Zijn de boveneinden van de korrels groen, dan wijst
dit er op dat de haver niet voldoende rijp geoogst is. Een klein aantal van
deze korrels is van geen beteekenis. Komen aan de ondereinden worteltjes
voor, dan bewijst dit dat de haver geschoten is. Deze beginnende ontkie-
ming geschiedt door vochtigheid en warmte, dus door broeiing. Deze broeiing
kan plaats vinden op het veld, bij nat warm weer, waardoor de haver niet
op tijd binnengehaald kan worden; ook na dorsching op zolders of in schepen.

Om broeiing in de haver op zolders te voorkomen, moet ze vaak om-
gewerkt worden.

Vreemde zaden, steentjes, stukjes klei, zand, kaf of stof mogen niet
of slechts in onbeduidende mate in de haver worden aangetroffen. Ze ver-
hoogen het gewicht aanmerkelijk en zijn lang niet altijd onschadelijk (bol-
derik). Muffe en schimmelige haver geven aanleiding tot digestiestoornissen
en nierlijden. Men neemt de schimmel weg door de haver te zwavelen

52

-ocr page 83-

(dampen van zwavelig zuur). De kleur wordt dan wit terwijl de reuk steeds
minder frisch is. Is de haver een weinig muf door lang liggen, dan wordt
ze wel gewasschen en gedroogd en daarna gevoerd met een weinig keukenzout.

De buitenlandsche haver wordt meestal van te voren gezwaveld, ten-
einde bestand te zijn tegen de zeereis.

De haver is het best verteerbaar 3 tot 4 maanden na het oogsten.
Nieuwe nog niet uitgezweten haver is moeilijker verteerbaar. Arbeiden de
paarden regelmatig, dan is het voeren van versehe haver van geen nadeelige
invloed. Een vermenging der haver met haksel bevordert het kauwen dus
ook de vertering; verdient bij gulzige eters aanbeveling.

Wordt de haver als heele korrel gevoerd, dan . werpt zij het meeste
nut af. Gebroken en gekneusde haver verbeteren wel de voedingstoestand
maar verminderen de kracht. Men voere haar dus alleen bij ziektetoestanden
en bepaalde afwijkingen.

Hooi.

Zijn hoedanigheid hangt vooral af van de planten waaruit het bestaat
en van de bodem, waarop het groeit; tevens oefenen de wijze van oogsten
en de duur en de wijze van bewaren een groote invloed uit. De hoeveel-
heid voedingsstoffen, welke zich in het hooi bevindt, is steeds minder groot
dan die, welke zich in de oorspronkelijke versehe planten bevindt. De ver-
mindering vindt haar oorzaak in verlies door de bewerking en in chemische

omzettingen.

Nieuw hooi heeft een sterke reuk en smaak en bevat vrij veel vocht.
Na het oogsten ontstaat een zelfverhitting waardoor het warm en vochtig
Wordt. Het begint dan te zweeten of te broeien. Een gedeelte van het vocht
Wordt dan als damp uitgedreven. Het hooi wordt dan langzamerhand droog
en hard. Hoe vochtiger het hooi werd binnengehaald, des te grooter de
broeimg. Het kan hierbij verbranden. De broefing duurt van 4—6 weken.
Het verdient daarom aanbeveling nieuw hooi pas na dit tijdstip te voeren,
^óór dien kan het aanleiding geven tot digestiestoornissen.

Licht gebroeid hooi wordt door de paarden graag gegeten.
Hooi dat ouder is dan een jaar, verliest langzamerhand zijn reuk, smaak
^n kleur, wordt stoffig en vermindert in voedingswaarde en kan dan even-
eens aanleiding geven tot digestiestoornissen.

Hooi is een natuurlijk en gemakkelijk verteerbaar voedingsmiddel. Het
^'■engt het noodige volume aan, houdt de vertering gaande en maakt het
paard gevleeschd. In te groote hoeveelheden gevoerd, doet het de buik uit-
vetten. Goed paardenhooi moet zijn goed graslandhooi (zoete grassen en
•haversoorten) van de eerste snede (er bevinden zich dan bloeiende aren
De kleur moet blank zijn (goed gewonnen en niet overmatig gebroeid),
Soed van smaak (vrij van zure of bittere nasmaak), vrij van schimmel en

53

-ocr page 84-

andere schadelijke zelfstandigheden. Distels, ratels en andere onkruiden
mogen in het hooi niet dan in geringe mate voorkomen. Het moet lang vaii
halm zijn en zooveel mogelijk blad vertoonen.

Het beste paardenhooi wordt gewonnen op de zware kleigronden, langs
de rivieren en aan de Zuiderzee. Vooral het Kampereilandsch hooi is beroemd.
Het bevat de beste grassen als raaigras, kamgras, beemdgras, timothygras,
vossestaart en veldgerst.

Het Langstraatsch hooi is wat korter van halm en heeft wat meer blad,
is daardoor wat zachter; het groeit op een gemengde klei-zandbodem (zavel-
grond). Er komen nog al eens distels in voor (verwaarloosde grond), soms
mos (verarmde grond).

Zilt hooi komt van buitendijks aan zee gelegen gronden, in de zgn.
kwelders. Het is bruin van kleur en veelal kort. Het bevat veel zout, trekt
daarom water aan en broeit daardoor sterk.

Zuur hooi is afkomstig van lage moerassige gronden, bezit veel grassen
met een driekantige halm (zegge), verder ratels en zuring. Dit hooi is ruw
en scherp en vormt een weinig voedzaam hooi.

Onder nahooi verstaat men hooi van de tweede snede. Het bezit als
regel geen bloemen, is zachter en donkerder van kleur en minder voedzaam
dan het hooi van de eerste snede.

Beschimmeld hooi geeft aanleiding tot digestiestoornissen en nicraan-
doeningen. Klaverhooi heeft gauw de neiging tot schimmelen.

Tegenwoordig wordt het hooi voor de militaire paarden veelal in balen
geperst geleverd. Dit bespaart bij de distributie een hoop tijd. Het geperste
hooi is als regel wat stoffig; het verdient daarom aanbeveHng het spoedig
los te maken en uit te schudden. Wordt nieuw hooi te spoedig geperst,
dan broeit het vaak heel sterk in de baal.

Stroo.

Het bevat van alle voedingsmiddelen de meeste cellulose en de minste
eiwitten. Stroo van peulvruchten bevat nog het meeste eiwit. De toppen
der halmen en de leege aren zijn het voedzaamst. Als voederstroo is haverstroo
het best; daarna volgen gerstestroo, tarwestroo en roggestroo. Als iigstroo
geldt juist de omgekeerde volgorde.

Bij de beoordeehng van het stroo als voedsel gaat het voornamelijk
om zijn verteerbaarheid. Deze hangt af van de soort stroo, de tijd van
maaien, de hoeveelheid korrels welke het nog bevat, de ouderdom en de
in het stroo voorkomende voederplanten.

Voor de militaire paarden wordt als regel roggestroo geleverd. Dit moet
zijn goed geoogst, droog, blank, helder van kleur, frisch van reuk en van
de laatste oogst.

Stroo is als hoofdvoedsel onvoldoende. Als bijvoer heeft het groote

■ h-i

L'l;'

lijri

.i * !• !■

54

-ocr page 85-

waarde: het verhoogt de vertering van andere voedingsmiddelen en levert
bij geconcentreerde voeding het noodige volume. Men voert het vooral als
haksel door de haver. Het voeren tusschentijds van lang stroo verschaft
de paarden bezigheid.

Waar roggestroo het hardst is, is het voor ligstroo ook het meeste
geschikt.

Bevat het stroo veel andere planten, dan noemt men het vuil. Bevatten
deze planten goede voeding, dan vormen ze voor voederstroo geen bezwaar.
Bestaan ze voornamelijk uit distels, papavers, kamillen enz., dan is het stroo
ook als ligstroo, minder geschikt.

Gerst.

Komt de haver in voedende werking nabij. Door de zware bast is zij,
«onder toebereiding gegeven, moeilijk verteerbaar. Gekookte gerst evenals
gerstemout (gekiemde en daarna gedroogde gerst) vormen een doelmatig
voedsel bij zwakte en vermagering, welke door ziekte of overmatige arbeid
ï'jn ontstaan.

Gerstemeel voedt op dezelfde wijze; men geeft het als regel met tarwe-
zemelen vermengd als slobbering. Het gerstemeel moet steeds versch ge-
nialen gevoederd worden.

Rogge.

Zij is zeer voedzaam maar moeilijk te verteren. Digestiestoornissen zijn
veelal het gevolg; langdurige en intensieve voeding er van geeft koliek en
hoefbevangenheid, vooral bij weinig of niet arbeidende paarden en als de
rogge zeer versch is. Bij zware arbeid kan men J4—K2 van het ration haver
door rogge vervangen; men geeft ze dan geweekt in water of gekookt en
vermengd met haksel.

Roggemeel moet zorgvuldig doorweekt en met haksel vermengd gevoerd
Worden.

Roggczemelen worden met veel water gemengd toegediend; ze zijn wat
moeilijker verteerbaar maar voedzamer dan tarwezemelen.

Roggebrood moet goed doorbakken zijn. Het is als voedsel tijdens zware
inarsch zeer geschikt, daar het spoedig restaureert.

Tarwe.

Zij is zeer voedzaam: maakt de dieren echter meer gevleeschd dan
drachtig. Zij is even moeilijk verteerbaar als de rogge. De nadeelige ge-
volgen als van rogge zijn dan ook dezelfde.

Tarwemeel, aangewend met veel water als meeldrank, werkt verster-
kend bij zwakke magere dieren.

Tarwezemelen zijn door hun eiwitgehalte vrij voedzaam.

-ocr page 86-

Maïs.

Is arm aan eiwit maar rijk aan vetten en zetmeel. Ze wordt om haar
hardheid gebroken. Ze kan de haver niet geheel vervangen: de gevleeschd'
heid wordt wel groot maar de kracht en opgewektheid verminderen.

j;

i''
I ■ ■

Rijst.

Bevat grootendeels zetmeel en is daarom minder voedzaam dan de an-
dere granen.

Boonen en erwten.

Deze zijn rijk aan eiwitten en vormen dus een goed krachtvoer. Zij
worden echter langzaam verteerd, veroorzaken daardoor Hcht verstopping
terwijl ze in groote hoeveelheden gevoerd, spoedig aanleiding geven tot
digestiestoornissen en hoefbevangenheid. Men geeft ze uitsluitend aan
paarden die zware arbeid verrichten en dan slechts voor % tot Yz van het
ration. Ze worden gebroken of geweekt gevoerd en steeds gemengd met
haver. Ontstaat verstopping of huiduitslag, dan late men ze achterwege.

Gevoerd worden: paardenboonen, duivenboonen, gele- en groene erwtea

Knollen en worteb.

Als paardenvoedsel komen in aanmerking: aardappelen, gele-, witte- en
mangelwortelen en knollen.

Ze bevatten vooral zetmeel en suiker. Verder veel water en weinig
eiwitten. Zijn dus niet geschikt voor krachtvoer maar worden uitsluitend
als bijvoer gegeven. Vooral bij ziekten der digestieorganen werken ze eetlust-
opwekkend en restaureerend.

Knollen en wortelen verteren zeer gemakkelijk doordat de suiker spoedig
oplost. Bij aardappelen duurt de vertering langer doordat het zetmeel eerst
moet worden omgezet in suiker. Men kookt ze daarom vooraf. Onrijpe en
kiemende aardappelen zijn schadelijk, ook door het gehalte aan solanine.

Wortelen worden in reepen gesneden gevoerd. Het paard eet de gewone
of gele wortelen het liefst. Ze kunnen in groote hoeveelheden gevoerd
worden zonder schade te veroorzaken, vooral wanneer tevens hooi wordt
gevoerd. Op de lange duur werken ze laxeerend.

Melasse.

Dit is het overblijfsel bij de bereiding van beetwortelsuiker. Het is
stroopachtig, bevat circa 60 % suiker en 8—10 % zouten. Het wordt, ver-
mengd met verschillende stoffen als zemelen, turfstrooisel, kaf, pulp en
meel, aan de paarden gevoerd.

De aanwezige suiker werkt voedend en restaureerend. De kalizouten
geven vaak aanleiding tot diarrhee. Men geeft ze, in de haver vermengd,
tot IJ/2 k.g. daags.

56

r:?

tpl?

rr'':
li ; : i ■

i; '.ii

-ocr page 87-

Spoeling (afkomstig uit de jeneverstokerijen, uit graan of aardappelen),
draf (van de bierbrouwerijen) en pulp (van de suikerfabrieken) zijn weinig
voedzame maar gemakkelijk verteerbare voedingsmiddelen, welke dus de
haver niet kunnen vervangen.

Lijnzaad geeft men wel in gekneusde toestand of in koeken als bijvoer,
om paarden spoedig dik te maken of bij sommige ziekten. Het is wel voed'
zaam maar maakt niet krachtig, het bevordert het verharen en maakt het
haar glanzend. De lijnkoek bevat het uitgeperste lijnzaad, dat echter nog
een groote hoeveelheid vet bevat.

§ 9. DE STALLING.

DE HYGIENE.

De dampkringslucht dus ook de stallucht bevat stikstof, zuurstof, kool'
Zuur en waterdamp. Andere gassen als ammoniak, kooloxyde enz. en reuk'
stoffen zijn facultatief.

De stikstof geeft de noodige verdunning aan de lucht.

De zuurstof wordt onder invloed van het licht door de planten ge-
vormd en door de wind en het temperatuurverschil gelijkmatig in de atmos-
feer vermengd. Het gehalte aan zuurstof is vrijwel overal hetzelfde. In over-
vulde stallen kan een tekort ontstaan, eveneens bij verzamelplaatsen van mest-
stoffen. Een klein deel der zuurstof komt voor als ozon, dat sterk oxydeerend
werkt. Het gaat rotting tegen en werkt prikkelend op de ademhalingsorganen.
In de stallucht komt ozon nimmer voor.

Het koolzuur ontstaat behalve bij de ademhaling, ook door rotting,
gisting en verbranding van koolstofhoudende lichamen. In de dampkrings-
lucht is het koolzuurgehalte uiterst gering (4 tienduizendste van haar volume);
de stallucht houdt men voor normaal, wanneer deze 25—30 tienduizendste
van haar volume aan koolzuur bevat. Overschrijdt het gehalte 40 tiendui-
zendste volumedeelen, dan acht men de stallucht bedorven.

Waterdamp ontbreekt nimmer in de lucht; de hoeveelheid hangt af
Van temperatuur en drukking.

Ammoniak en ammoniakverbindingen kunnen in de stallucht in vrij
groote hoeveelheden aanwezig zijn. Zij ontstaan vooral door omzetting (rot-
t'ng) van stikstofhoudende organische stoffen. Ziekten der ademhalings-
organen en der oogen kunnen er het gevolg van zijn.

57

-ocr page 88-

Stof bestaat uit levende en levenloose mikroscopisch kleine deeltjes.
De eerste ontstaan vooral daar, waar ziekte of rotting bestaat. We rekenen
er toe de schimmels, de zwammen en de bacteriën. De laatste zijn vooral ge-
vaarlijk en kunnen weer aanleiding tot ziekte geven. De eerste veroorzaken
verval, de tweede gisting.

De doode stof werkt in groote hoeveelheden prikkelend op ademhalings-
organen en oogen.

De physische eigenschappen der lucht, die invloed op de gezondheid
kunnen uitoefenen zijn: de drukking, de temperatuur, het licht, de vochtig-
heid en de wind.

De drukking. Kleine barometerschommelingen zijn van geen beteekenis.
Bij snel afnemen der drukking ontwijken veel schadelijke stoffen uit de
bodem en verontreinigen de lucht.

De temperatuur. De gemiddelde temperatuur is van 12 tot 17 graad C.
Boven 23 graad noemt men ze heet, beneden 5 graad koud. Het paard is
het gevoeligst voor koude, vooral het meer edele paard. Vette, krachtig
gevoede paarden zijn beter tegen koude bestand dan magere en zwakke.
De eerste bezitten meer materiaal tot warmtevorming.

Komt de temperatuur in een stal boven 17 graad, dan wordt de huid-
functie te groot en kan aanleiding geven tot kouvatten. Is de staltemperatuur
te laag, dan vermindert de voedingstoestand, terwijl de beharing dikker
wordt, waardoor de paarden bij de arbeid meer zweeten en dus ook spoe-
diger kouvatten.

Een hooge temperatuur in de zomer werkt afmattend en verslappend,
de uitwaseming wordt vermeerderd, de dorst verhoogd en de eetlust ver-
minderd.

Een te warme stal is gevaarlijk door de ophooping van dierlijke uit-
wasemingsstoffen en uitwerpselen en het overladen der lucht met waterdamp.

Een matig koele stallucht prikkelt en versterkt; spijsvertering en stof-
wisseling nemen iets toe. Groote koude doet deze afnemen en vermindert
de voedselvoorziening der uitwendige deelen, waardoor deze koud worden
(onderbeenen).

Kunnen paarden zich vrij bewegen en worden ze daarbij goed gevoed,
dan kunnen ze vrij lage temperaturen verdragen, vooral de koudbloedige
rassen.

Het licht. Het werkt versterkend op het geheele organisme. Het maakt
het haar glanzend en doodt de lagere organismen. De stal moet helder ver-
licht zijn; des zomers maakt men de stal wel donker om de vliegenplaag
tegen te gaan. Een voortdurend donkere stal is gewoonlijk vochtig en vuil
en voor de gezondheid nadeelig.

Tc schel licht werkt nadeelig op de oogen.

58

-ocr page 89-

De vochtigheid. Hoe warmer de lucht is, des te meer water kan ze
in gasvorm bevatten. Vochtige lucht onderdrukt de stofwisseling en de
huiduitwaseming.

Droge lucht van gemiddelde temperatuur bevordert alle levensfunctie s.

Vandaar dat een goede stalventilatie van zoo groot belang is.

De wind. De wind reinigt de atmosfeer maar bij groote kracht be-
moeilijkt hij de ademhaling en onttrekt veel warmte aan het lichaam. Droge
warme wind verhoogt de huidwerkzaamheid maar verslapt; een koude oosten-
wind geeft bij bezweete paarden spoedig aanleiding tot kouvatten. Op stal
wordt de wind tot tocht. De paarden zijn er zeer gevoelig voor. Is de stal
leeg, dan kan een flinke tocht als reinigingsmiddel goede dienst doen.

Een doelmatig gebouwde, ruime en lichte stal, welke steeds behoorlijk
wordt onderhouden, zal een goede stalhygiëne mogelijk maken.

B. HET RUSTBED.

Als zoodanig bezigen we stroo en turfstrooisel.

Stroo.

Een bed van stroo (paillasse) vormt voor het paard een heerlijke plaats
om te gaan liggen en uit te rusten. Voor paarden die overdag veel op stal
staan, mag ook een dagstrooisel niet ontbreken. Het knabbelen aan het stroo
houdt hen dan tevens bezig. Veelal wordt om zuinigheidsovcrwegingen slechts
een nachtstrooisel gegeven.

Een goed stroobed moet aan dc volgende cischen voldoen:

1. een zachte, droge, warme en zindelijke ligging vormen;

2. de vochten en gassen zooveel mogelijk resorbeeren;

3. geen nadeelige gevolgen geven door opeten (dus geen stof en geen
schimmels bevatten);

4. geen ongedierte herbergen;
geen kwalijke reuk verspreiden.

Gewoonlijk bezigt men het stroo der granen. Het beste is roggestroo,
omdat het de stevigste stengel heeft en het minst bladrijk is. Daarna volgen
gerstestroo, tarwestroo en haverstroo. Winterstroo is beter dan zomerstroo.
Met dc hand gcdorscht is het best. Bij het machinaal dorschen worden de
stengels te veel gekneusd.

Naarmate men het strooisel korter of langer laat liggen onderscheidt
men dc losse en vaste paillasse.

Losse paillasse.

Wordt ook wisselstroo of periodiek stroo genoemd.

Het wordt 's avonds onder de paarden gestrooid en 's morgens verwij-

59

-ocr page 90-

derd, waarna men de stand schoonveegt. De mest en de meest verontreinigde
deelen van de paillasse gaan naar de mestput, het nog bruikbare wordt in
bepaalde loodsen (paillasseloodsen) gelucht en gedroogd. Vroeger geschiedde
dit in de paillassekisten in de stal en onder de krib. Het drogen in de felle
zon maakt het stroo te bros dus ongeschikt.

Deze wijze van strooien is wel is waar economisch maar de bezwaren
zijn, dat de paarden overdag op de harde bodem staan, dus ook geen be-
hoorlijke ligplaats hebben, verder dat bij het in- en uitdragen van het stroo
de staldeuren des winters te lang moeten openstaan en dat ook de ligging
des nachts veelal onvoldoende is.

Vaste paillasse.

Wordt ook genoemd matrassenstroo of permanent stroo.

Oorspronkelijk heeft men deze op de volgende wijze gelegd: op de
steenen legt men een laag wit zand, hierop het vochtige gebruikte stroo,
stampt dit overal gelijkmatig vast en buigt het aan de zijden om zoodat het
goed afgerond ligt. Hierop wordt het versche stroo gelegd. Des morgens
worden alleen de mestballen verwijderd. Een aldus gevormde matras blijft
zes weken liggen en wordt daarna vernieuwd.

Later heeft men als onderlaag gebruikt samengebonden bossen versch
stroo ter lengte van % van de halm. Deze vormden een vaste en min of
meer afwaterende onderlaag. Een aldus gelegde paillasse bleef als regel de
geheele winter Uggen.

Voordeelen zijn, dat de paarden steeds bezigheid hebben en daardoor
ook ondeugden worden voorkomen, terwijl de stal meer oogt en een warm
aanzien krijgt.

Nadeelen zijn dat een goede verzorging van de paillasse zeer moeilijk is
en daardoor de stallucht vaak bedorven is. In de zomer maakt zij de stal
te warm en neemt het aantal vliegen sterk toe, terwijl de kans op luizen
en beenschurft grooter wordt. Tenslotte geeft ze aanleiding tot gevallen
van verstoppingskohek.

(
i

il'

Turfstrooisel.

Van de vele turfsoorten komt voor de bereiding van turfstrooisel voor-
namelijk in aanmerking de veenmosturf. Deze is in droge toestand lichtbruin,
licht, poreus en veerkrachtig.

In de hoogvenen wordt de turf tot tegelgroote zoden gestoken, welke
op hoopen aan de lucht worden gedroogd, waarbij ze geregeld worden om-
gezet. Is dit ruwprodukt volkomen droog, dan gaat het naar de fabriek,
waar het gebroken wordt en waar het grove turfstrooisel wordt gescheiden
van de turfmolm. Daarna wordt het turfstrooisel tot de bekende balen ge-
perst.

60

-ocr page 91-

Het turfstrooisel biedt als rustbed vele voordeelen:

1. Turfstrooisel heeft een groot absorptievermogen. Bij vergelijking blijkt,
dat 100 deelen luchtdroog materiaal van haverstroo 214, van tarwestroo
240, van roggestroo 315 en van turfstrooisel 1100—2400 deelen water
kan opzuigen.
Het turfstrooisel houdt dus het rustbed droger dan an-
dere strooisels.

Het absorptievermogen van het turfstrooisel is afhankelijk van zijn
botanische samenstelling en van zijn eigen vochtigheidsgehalte. Dit laatste
wisselt van 35—40 % (1ste en 2de kwaliteit). Is het vochtgehalte hooger
dan 45 dan mag het niet geleverd worden.

Het is een slechte warmtegeleider en biedt als zoodanig aan de paarden
een warme ligging. Hoe droger en meer poreus het strooisel is, des te
geringer wordt de warmtegeleiding.

Het maakt het rustbed zacht en veerkrachtig. Er wordt een gelijkmatige
en zachte tegendruk uitgeoefend, welke weldadig werkt op de beenen
en de hoeven.

Door de vochtigheidstoestand van de turf drogen de hoeven niet in
en bovendien bevordert de veerkrachtige tegendruk het hoefmechanisme.
Paarden met nauwe hoeven, zonder ijzers op turfstrooisel geplaatst,
krijgen wijdere hoeven, terwijl de stralen wat grooter worden. Rotstralen
komen op turf weinig voor.

Op een turfstrooiseibcd liggen de paarden ook overdag veelvuldig en
rollen er zich graag op; zweetende paarden worden aldus spoedig droog.

Het houdt de stallucht zuiver, doordat het de gassen als het ammoniak-
gas uit de urine chemisch bindt. Op stallen waar men gebruik maakt
van een gewoon stroobed, wordt dit gas in de stallucht immer waar-
genomen.

Het chemisch bindend vermogen van turfstrooisel berust op het gehalte
aan vrije humuszurcn. Deze binden zelfs de gasvormige ammoniak uit de
lucht, waardoor niet vluchtige verbindingen ontstaan nml. humuszure
ammoniakzouten.

Het turfstrooisel vormt een slechte voedingsbodem voor micro-organis-
men. Het desinfecteerend vermogen
is te danken aan zijn zure hoe-
danigheid.

Voor het gebruik van turfstrooisel eischt de paardenstal geen bijzon-
dere voorziening. Het is gewenscht de standen aan de achterzijde met
een balk af te sluiten. Een groot voordeel is, dat de vloer horizontaal
kan worden gelegd omdat geen rekening behoeft te worden gehouden
met het wegvloeien der urine. De stand der paarden op stal is dan ook
meer normaal, waardoor onnoodige slijtage wordt voorkomen.

2.

3.

4.

6.

61

-ocr page 92-

Het turfstrooiselbed moet voldoende dik gelegd worden, nml. 20—25
cm. De mestballen moeten spoedig geraapt worden, terwijl natte plekken
direkt moeten worden uitgestoken. Verder moet het geregeld omgewerkt en
gelijk geharkt worden. De aanvulling van versch turfstrooisel geschiedt steeds
in het voorste gedeelte van het vak. De benoodigde hoeveelheid per dag
en per paard is afhankelijk van de kwaliteit van het turfstrooisel, de inrich'
ting van de stal en de wijze van verzorging van het rustbed. In het leger
wordt per dag en per paard 4 k.g. verstrekt. Hoe droger de turf en hoe
grooter het absorptievermogen, des te geringer is het verbruik.

Het gebruik van turfstrooisel in de zomer vermindert de vhegenplaag
op stal. De oorzaak hiervan is de desodoreerende werking van de turf.

Het eten van turfstrooisel geeft in den regel geen nadeelige gevolgen.
Gewoonlijk snuffelen de paarden er wel in maar er veel van eten doen
ze niet.

Van belang is nog dat het gebruik van turfstrooisel besparing van arbeid
geeft. De paarden zijn des morgens droger, waardoor het poetsen minder
tijd vordert. Verder vereischt het onderhoud van het turfbed minder tijd.
Voor een afzonderlijke afvoer van gier behoeft men niet te zorgen. Voorts
hoeft men, zooals bij het stroobed, geen maatregelen te treffen om de ammo-
niak te binden (kainiet, gips). Ook zijn de stallen in hun geheel bij het
gebruik van turfstrooisel gemakkelijk schoon te houden. Tenslotte eischt
het vervoer van turfstrooisel minder personeel en minder transportkosten.

Turfstrooiselmest is zeer gezocht voor de tuinbouw. Ze bevat eerstens
veel stikstof, een belangrijk element voor het eiwit dus voor de opbouw
van het voedsel. Maar ook houdt ze veel water, wat voor de droge zand-
bodem van groot belang is.

1.

t
t

I:

2.

Mi

§ 10. KENTEEKENEN VAN GEZONDHEID EN ZIEKTE.

Het gezonde paard heeft een levendige blik en toont opmerkzaamheid
voor wat er rondom hem geschiedt. Hoofd en hals worden als regel
opgericht gehouden, terwijl de ooren zich steeds bewegen in de richting
waarvan geluid komt.

Het zieke paard vertoont een min of meer treurende houding, hoofd
en hals omlaag, ooren onbewegelijk, terwijl het geen belangstelling toont
voor wat er om hem heen geschiedt.

Normaal ligt de huid los, is gemakkelijk verschuifbaar, terwijl het dek-
haar vlak hgt en glanst.

Bij ziekte ligt de huid veelal vast, terwijl het haar niet vlak ligt maar
eenigszins overeind staat (tegen warmteverlies) en dor is.

'i

; i

I I

62

-ocr page 93-

Bij het gezonde dier is de lichaamswarmte gelijkmatig over de geheele
huid verdeeld, terwijl de ooren en onderuiteinden van de beenen iets
kouder aanvoelen.

Bij zieke dieren is de lichaamswarmte ongelijk verdeeld en voelen d-
ooren en uiteinden der extremiteiten óf zeer koud óf zeer warm aan

De normale lichaamstemperatuur (rectaal gemeten) schommelt tusschen
37.5 graad en 38.5 graad Celsius.

Bij ziekte is deze temperatuur veelal verhoogd. Bij 39 graad C. spreekt
men reeds van koorts. Soms is de lichaamstemperatuur verlaagd (bijv
vlak vóór het sterven).

In de weide grazen gezonde paarden tezamen. Zieke paarden staan afge-
zonderd te droomen of liggen plat neer.

Meestal heeft het paard overdag weinig neiging om te gaan liggen.
Bij ziekte (bijv. koliek) gaat het paard herhaaldelijk liggen en opstaan.
Tijdens bepaalde ziekten ligt het paard zoo goed als nooit (bijv. long-
ontsteking).

'7- Bij gezonde paarden is de kleur der slijmvliezen van neus, mond en
oogen rose-rood. Het slijmvlies is voorts vochtig.

Bij zieke paarden kan de kleur wisselen tusschen bleek, donkerrood,
grauw, geel, donkerrood gevlekt enz. Ook kan het slijmvlies droog zijn.

Het gezonde paard gaat willig en met vaste tred.

Bij ziekte is bet p^ard moeilijk in beweging te krijgen en is de gang
onzeker, slingerend of pijnlijk.

Voedsel en drank worden op gezette tijden met graagte genomen.
Het zieke paard eet veelal niet, soms grillig. Vaak weigert het het ééne
voedsel, terwijl het het andere wel neemt. Bij bepaalde ziekten is de be-
hoefte aan water verhoogd.

Normaal geschiedt de ademhaling rustig en regelmatig; het aantal adem-
tochten per minuut bedraagt in rust van 9 tot 15. De uitgeademde lucht
heeft geen bijrcuk.

Bij ziekte is het aantal ademtochten als regel vermeerderd, soms aan-
zienlijk. De ademhaling geschiedt onregelmatig, hortend of stootend, met
zichtbare beweging van de neusgaten en flanken, of in de uitademing
niet een zgn. dubbelslag. De uitgeademde lucht kan stinken.

Het gezonde paard hoest niet of weinig. In het laatste geval volgt
meestal een proesten.

Bij ziekte is de hoest veelal opvallend, vaak kort en droog.
Het gezonde paard zweet tijdens het rijden weinig, behoudens in bij-
zondere omstandigheden.

Bij ziekte zweet het paard onder de arbeid als regel spoedig en veel.

63

-ocr page 94-

13. Het gezonde paard mest gemakkelijk en vrij groote hoeveelheden tegelijk.
De mest is, afhankelijk van de verstrekte voeding, van groen tot donker-
bruin en steeds gebald, terwijl de ballen na het vallen heel blijven. Ze
verspreiden geen kwalijke lucht.

Bij ziekte zijn de mestballen vaak hard, klein en donker van kleur; ook
kan de mest breiachtig tot waterdun zijn. Meestal stinkt ze dan.

14. Normaal is de urine troebel en donker- of lichtgeel van kleur.

Bij ziekte is de urine vaak dun, helder en lichter van kleur, terwijl dan
de loozing veelvuldiger geschiedt.

§ 11. EERSTE HULP BIJ ZIEKTE EN ONGEVALLEN.

Het ophelpen van gestorte paarden.

Het normaal plat liggende paard richt zich, bij het opstaan, eerst zoover
op, dat het op borst en buik komt te rusten. Daarna wordt het hoofd en
de hals omhoog geworpen, het plaatst de voorbeenen gestrekt naar voren
en richt dan het voorstel op. Snel worden daarna de achterbeenen gestrekt
en het paard staat.

Van deze kennis maken we gebruik wanneer we een gestort paard willen
ophelpen. Meestal blijven gestorte paarden aanvankelijk stil liggen zonder
een poging te doen om op te staan. Dit hoeft niet te wijzen op ernstig letsel.
Men gunne het paard een oogenblik om tot zich zelf te komen, maar men
zij er op bedacht, dat het paard niet probeert ontijdig op te staan. Eerst
moeten alle tuigdeelen die het paard bij het opstaan kunnen hinderen, worden
losgemaakt en moet het voertuig achteruit gezet worden. Men drukt tijdens
deze werkzaamheden het hoofd en de hals van het paard tegen de grond.
Gladde bodem wordt daarna bestrooid met zand of bedekt met een deken.

Men neemt nu de teugels of leidsels over het hoofd naar voren, laat
de helpers hoofd en hals oprichten terwijl de voorbeenen naar voren ge-
haald worden en zet door stem en gebaren het paard tot opstaan aan, waarbij
men zijn pogen ondersteunt door het krachtig bij de staart op te trekken.

I '1

Verwondingen.

Het behandelen van wonden bij paarden door leeken geschiede alleen
dan, wanneer de noodzaak het gebiedt. Waar het aanleggen van verbanden,
ook aan de beenen, zoo moeilijk is, late men dit bij voorkeur achterwege.
Alleen bij groote verwondingen en ernstige bloedingen kan een verband
toegepast worden, in afwachting van de komst van den Paardenarts.

Het bestrijken van wonden met joodtinctuur onder alle omstandigheden,
is uit den booze. Is een versche verwonding aan de onderbeenen door modder
of stof vervuild, dan kan zij met watten en schoon water gereinigd worden,

64

-ocr page 95-

waarna zoo Aoodig een verband wordt aangebracht (vooral niet te vast
aanleggen!)

Wanneer bij een ernstige verwonding het bloed er telkens met een
straaltje uitspuit, zoodat dus een slagader geopend is, dan moet druk uitge-
oefend worden vlak naast de wond aan de zijde naar het hart toegekeerd.
Aan de beenen dus vlak boven de wond. Wordt een dergelijke verwonding
verbonden, dan moet het verband vast worden aangehaald.

Stroomt het bloed gelijkmatig uit de wond en is het donker gekleurd,
zoodat dus een ader is geraakt, dan is een normaal aangelegd verband vol-
doende, om de bloeding te stelpen.

Bij marschen lette men er vooral op, of strijkwonden zijn ontstaan.
Deze moeten steeds goed gereinigd worden. Hetzelfde geldt voor balver-
wondingen door optrappen; men geve ze zoo spoedig mogelijk in behan-
deling bij den Paardenarts.

Bloedende verwondingen moet men niet trachten te reinigen. Door de
bloeding wordt de wond reeds gereinigd terwijl het bloedstolsel, dat zich
gaat vormen, bloedstillend en beschuttend werkt.

Men zij met slagverwondingen zeer voorzichtig. Op bepaalde plaatsen
toegebracht, geven ze vaak aanleiding tot een scheur in het onderliggende
beenweefsel (binnenzijde schenkel en onderarm). Oogenschijnlijk lijkt een
dergelijke verwonding van weinig belang; beenbreuk kan er evenwel
het gevolg van zijn, zonder door een nieuw ruw geweld veroorzaakt te zijn.

Drukkingen.

Drukkingen zijn kneuzingen of verwondingen van de huid en onder-
hggende deelen, door het tuig teweeggebracht.

Veelal zijn ze het gevolg van onachtzaamheid bij het opzadelen of van
slecht onderhoud van het harnachement. Maar ook kan de lichaamsbouw
van het paard zoodanig zijn, dat het voor drukkingen zgn. gepredisponeerd
is. Zoo zal bij paarden met een gevoelige huid en hooge schoft de praedis-
positie voor schoftdrukking groot zijn.

Ook de wijze van rijden kan aanleiding zijn tot drukking (bijv. bij niet
rustig zitten). Vooral tijdens het maken van groote tochten bij warm weer
is dc kans op drukkingen groot. Men zorge dan dat het zadel voldoende
vast ligt (nasingelen tijdens de eerste rust).

Veelvuldig op- en afstijgen aan dezelfde zijde bevordert ook dc kans
op drukking, evenals overmatige belasting en langdurig gebruik van het
paard in dezelfde gang.

De gedrukte, dus gekneusde plaats is warm, gezwollen en pijnlijk. Men
behandelt ze door afkoeling (natte spons of natte kompressen onder de
singel
tijdens dc rust; hierbij zorgen dat het gebruikte water geregeld ver-
verscht wordt).

65

-ocr page 96-

De meest voorkomende plaatsen, waar .drukkingen bij het artilleriepaard
voorkomen, zijn:

1. aan de schoft (door te nauwe kamer van engelsch zadel; door de voor-
boom van het modelzadel, dus rekening houden met de taille; door plooi-
ende deken; door verkeerd bevestigde zadeltasch).

2. aan de voorkant van de schouder (door niet passend haam).

3. aan de boeg (door verkeerd Hggend borstgareel).

4. op de rug en op de ribwand (door de steeg of door verschuivende en
plooiende deken).

5. op de ribwand (door de singel of door te korte strengkoker).

6. op de lendenen (door gevulde mondzak).

7. op het kruis (door de kruisriemen).

8. op de dijen (aan de zijkant door de strengen en aan de achterkant door
de broek).

Men zij met drukkingen op de ribwand en schoft zeer voorzichtig daar
deze vaak aanleiding zijn tot beenwoekeringen, die een praedispositie vormen
voor recidive.

Koliek,

De naam koliek is de verzamelnaam voor alle pijnverschijnselen en af-
wijkingen in de normale gedragingen van het paard, welke het gevolg zijn
van ziekten en afwijkingen in de inwendige lichaamsdeelen, voornamelijk in
de buik.

We kennen derhalve koliekverschijnselen van de zijde der darmen, der
maag, der lever, der nieren, van de blaas enz. We spreken dus ook van
darmkoliek (verstoppings- en windkoliek), nierkoliek, blaaskoliek enz. Kou-
vatten kan ook aanleiding geven tot koliekverschijnselen:
rheumatische koliek.

De verschijnselen treden als regel vrij plotseling op, soms geleidelijk.
Veelal neemt de intensiteit in korten tijd vrij sterk toe. De ernst van het
lijden staat niet steeds in evenredig verband met de kracht der verschijnselen.
De toestand van het hart en de algemeene lichaamstemperatuur vormen in
dit verband een meer waardevolle graadmeter.

De algemeene verschijnselen zijn dat het paard in meer of mindere
mate onrustig is; het krabt met de voorbeenen, kwispelt met de staart, doet
pogingen om te gaan liggen maar durft niet, gaat tenslotte liggen, rolt over
de rug en staat spoedig weer op, kijkt met angstige blik naar de buik, om
vlak daarop weer een poging te doen om te gaan liggen, waarbij het als
regel eerst de achterhand laat zakken en een oogenblik blijft zitten als een
hond. Soms neemt het de houding aan om te urineeren, waarbij slechts een
weinig urine geloosd' wordt (hierbij hoeft geenszins gedacht te worden aan
een blaaslijden). Voedsel en drank worden geweigerd, het paard rilt ge-
woonlijk en zweet plaatselijk (aan de hals) of over het geheele lichaam.

ili

I

66

-ocr page 97-

Bij hevige pijn laat het zich plotsehng vallen (gevaar voor de mensch),
gaat op de rug liggen met ingetrokken beenen en kreunt. In enkele ge-
vallen knielt het op de voorbeenen, terwijl het achterstel overeind blijft staan.

Het is verstandig bij koliekverschijnselen van eenige beteekenis dadelijk
den Paardenarts te waarschuwen, opdat indien noodig, zoo vroegtijdig mo-
gelijk een behandeling wordt ingesteld. In afwachting van diens komst kan
men de volgende maatregelen treffen:

1. Zorgen dat de onrustige patient zich zelf en andere paarden geen letsel
toebrengt; dus het paard voldoende ruimte geven om zich te bewegen
(dubbele stand of een box, het desnoods in een overdekte rijbaan bren-
gen) en zorgen voor een extra dik stroo- of turfbed.

2. Is de neiging om te gaan liggen niet overmatig groot, dan het paard
een deken opleggen en rustig afstappen.

3. Buik en beenen met stroowisschen wrijven (de buik van voren naar
achteren, de beenen van onderen naar boven) en daarna het paard met
wollen dekens inpakken.

4. Nagaan of het paard tevoren voldoende gemest heeft en eventueele mest
op zij leggen ter controle door den Paardenarts.

5. Alle voedsel onthouden; bij behoefte een weinig drinkwater verstrekken.

VerstoppingskoHek is veelal het gevolg van het verstrekken van te
weinig water, waardoor het voedsel in de dikke darm te snel indroogt en
harde brokken worden gevormd, die een normale passage tegengaan. Men
lette er dus steeds op dat de paarden op tijd drinken en dat hen voldoende
tijd gelaten wordt om te drinken.

Windkoliek kan haar oorzaak vinden in den aard van het voedsel en
een verkeerde vertering er van, maar meestal treedt zij op bij paarden die
de gewoonte hebben om lucht op te zuigen. Dit luchtzuigen is een ondeugd
en geschiedt met of zonder steun van het hoofd op één of ander voorwerp.
De lucht wordt ingeshkt en geeft aanleiding tot een gasontwikkeling in
de darmen, waardoor deze uitzetten en pijn veroorzaken. Het groote lucht-
kwantum kan de darm op andere plaatsen dicht drukken.

Men lette er dus steeds op dat een dergelijke windzuiger aan de lijnen
staat of steeds voorzien is van een zuigband.

Pakken de paarden tijdens het windzuigen de voederkrib of een ander
voorwerp beet, dan ontstaan op den duur defecten aan de snijtanden en
spreekt men van
kribbebijter (op letten bij de aankoop van paarden).

Kreupelheid.

Kreupelheid is in bijna alle gevallen een uiting van pijn (mechanische
kreupelheid is zeldzaam). Om het kreupele been aan te wijzen bedenke
men, dat het paard op het niet kreupele been het meeste zal steunen en in

67

-ocr page 98-

draf op dat been „valt". Voorts moet men bij het wegdraven uitsluitend
zijn aandacht wijden aan de beide achterbeenen, bij het terugdraven aan
de beide voorbeenen.

Men moet, wanneer de oorzaak van de kreupelheid niet voor de hand
ligt (bijv. is dit wel het geval als men gezien heeft dat het paard een klap
van een ander paard heeft gehad) steeds de hoef van het kreupele been
goed nakijken en de ligging van het ijzer controleeren. Het ijzer kan ver-
schoven zijn, waardoor één of meer nagels op de hoeflederhuid drukken.
Het is dan zaak het ijzer zoo spoedig mogelijk af te nemen. Ook kan een
vreemd voorwerp (keisteen) geklemd zitten tusschen de ijzertakken, tusschen
de hoef en het ijzer, in de straalgroeven of gedrongen zijn in de zool (hoef-
nagel, spijker, stuk glas).

Nageltred.

Wanneer een hoefnagel, een spijker of eenig ander scherp voorwerp
in de zooivlakte van de hoef dringt en daar een verwonding veroorzaakt,
noemt men dit een nageltred. Meestal komt hij bij achterhoeven voor, daar
bij het gaan de voorhoef deze scherpe voorwerpen opwipt waarna de achter-
hoef ze dan intrapt.

Naar de plaats van indringen en de aard van het voorwerp zal de
verwonding al of niet ernstig zijn. De gevaarlijkste plaats is wel vlak achter
de punt van de straal, daar dan de meeste kans bestaat dat het hoefgewricht
geraakt wordt.

Het ingetrapte voorwerp moet dadelijk worden uitgetrokken waarbij
men zorg draagt dat het niet afbreekt. Men moet het voorwerp bewaren,
teneinde het den Paardenarts te kunnen toonen en om dezelfde reden de
plaats onthouden, waar het voorwerp is ingetrapt en hoe diep het was in-
gedrongen.

Is de bloeding vrij ernstig of wenscht men de wond in ieder geval voor-
loopig af te sluiten, dan kan men zich op een eenvoudige wijze helpen,
door een paar houtjes te snijden van 3 cm. breedte en 2—3 mm. dikte,
welke aan de uiteinden nog iets verdund worden, zoodat ze tusschen hoef
en ijzer geschoven kunnen worden. Men brengt deze houtjes (eventueel
stukjes plaatijzer) gekruist aan, door ze met het ééne uiteinde te klemmen
tusschen draagrand en ijzer aan het toon- of zijgedeelte van de hoef en met
het andere uiteinde tusschen ijzertak en hoef aan de tegenovergestelde zijde.
Op deze wijze wordt een op de wond gelegde watteprop of doek vastgeklemd
en wordt verontreiniging van'de wond voorkomen.

Rotstraal.

De straal is ten deele verwoest; uit de straal- en balgroeven treedt
een vuile en stinkende vloeistof. Is het proces diep, dan zal ook de straal-
lederhuid mee lijden en kan kreupelheid optreden.

:; ' M

' ' 'l J

i't ■•I i
1' '

fftr.:

i

!': i

!

fl .!
1;

68

-ocr page 99-

Rotstraal is als regel het gevolg van praedispositie (nauwe hoeven),
slecht beslag (te nauw passen van ijzers), te weinig beweging en onreine
standplaats. Men zorge dat de hoefsmid tijdig de rotstralen behandelt: weg'
nemen der losse hoorndeelen, schoonmaken der straalgroeven en deze daarna
opvullen met tot wiekjes gedraaid werk, gedrenkt in teer, tweemaal per
week, totdat genezing is ingetreden. Na-contróle blijft bij de meeste paarden
noodig.

Men neme verder maatregelen dat de aanleiding tot rotstraal wordt
weggenomen.

Het dooden van paarden. j

Het geschiedt door de kogel. Men doet de teugels over het hoofd en
houdt deze in de linkerhand. Buigt daarna het hoofd tot de profiellijn lood'
recht komt. Men richt daarna, het wapen op enkele centimeters van het
hoofd houdende, horizontaal op het midden van de schedel ter hoogte waar
zich de onderrand van de frontriem bevindt en trekt daarna bedaard af.
Bij liggende paarden handelt men zooveel mogelijk op dezelfde wijze.

§ 12. REMONTEERING.

Remonteeren is het voorzien van een leger met rij', trek- en draagdieren.

Voor deze dieren komt het paard allereerst in aanmerking. Het Neder-
landsche leger remonteert uitsluitend met paarden.

Nederland heeft de laatste 75 jaren zelf geremonteerd, nml. door aan-
koop van remonten. Dit geschiedde aanvankelijk door openbare aanbeste-
ding (tot 1879), later door onderhandsche aanbesteding en tegenwoordig
door aankoop uit de vrije hand bij den fokker, den handelaar en op markten
en monsterplaatsen.

Het koopen bij den fokker stelt den kooper in onmiddellijk contact met
den producent. Zij ontkomen zoodoende aan den handelaar, die ten nadeele
van beiden winsten betrekt. Maar deze wijze van remonteeren kost veel tijd
omdat de commissie, belast met de aankoop, veelal genoodzaakt is, de meeste
fokkers aan huis op te zoeken.

De huidige aankoop in Ierland geschiedt bij handelaren.

De aankoop op paardenmarkten brengt veel moeilijkheden mede. De
tijd voor behoorlijk onderzoek is vaak te kort. Op de soliditeit van den
vaak onbekenden verkooper kan men geen staat maken. Meest worden de
kosten door huur van stalling, personeel en vervoer der paarden in soms
kleine koppels, te hoog.

De huidige remonteering ressorteert onder het Bureau Remontewezen,
een onderafdeeling van het Departement van Defensie, aan welks hoofd
staat een actief of gepensioneerd Hoofdofficier van een bereden wapen met

69

-ocr page 100-

de titel van Directeur. Deze leidt de remonteering in haar volle omvang,
zoowel voor vredes- als oorlogstijd. Van de binnenlandsche Remontecom-
missie is hij tevens de Voorzitter.

Aankoopen in het buitenland.

Tegenwoordig wordt uitsluitend aangekocht in Ierland en wel paarden
voor de Cavalerie en Rijdende Artillerie. Dit laatste Korps, dat met de
Cavalerie en Wielrijders de Lichte Brigade vormt, moet zich snel en over
langen afstand kunnen verplaatsen en wordt dus geremonteerd met Ieren,
die meer uithoudingsvermogen en snelheid hebben dan ons inlandsche paard
in het algemeen.

De aangekochte Ieren voor de Cavalerie zijn wat lichter en hebben wat
meer bloed dan de aangekochte voor het Korps R. A.

Het huidige lersche paard wordt door geheel Ierland gefokt. De meeste
en beste remonte-paarden worden echter gefokt in de County Wexford, het
Zuid-Oostelijk deel van Ierland. De fokrichting is in hoofdzaak beinvloed
door volbloed-, halfbloed- en Shirehengsten. Door deze laatste hebben de
paarden meer massa gekregen maar het exterieur als rijpaard en het tempe-
rament hebben er bij ingeboet.

De aankoop in Ierland geschiedt door een permanente commissie van
3 leden, bestaande uit een Offtcier der Cavalerie, idem der Artillerie en een
Paardenarts, welke laatste tevens als veterinair deskundige optreedt.

De aangekochte paarden worden van een knipnummer voorzien en door
de commissie overgegeven aan de Engelsch-Iersche spoorwegen, die voor het
vervoer tot Hoek van Holland zorgen, ook voor de voeding, verpleging en
het overladen onderweg.

Te Hoek van Holland worden de paarden in ontvangst genomen door
den C. Remontedepot en een Paardenarts. Ze blijven daar een dag en
worden door een smid voorzien van een hoefnummer. Vervolgens heeft het
vervoer per spoor naar het Remontedepót plaats, alwaar ze gemiddeld van
9—12 maanden blijven om uit te zieken.

Het tegenwoordig aangekochte lersche paard vormt geenszins een uni-
form type. Men treft alle overgangsvormen aan vanaf het hoog in bloed
staande paard tot de meest grove Shirekruising toe.

Aankoopen in eigen land.

De meest gevolgde weg tot het verkrijgen van een deugdelijke remon-
teering is die, waarbij met staatshulp en staatsleiding het eigenlijke fokken
wordt overgelaten aan den landbouwer. Deze weg is de goedkoopste en
ontheft de Staat van elk risico. Onze regeering huldigt deze opvatting. Door
het instellen van de Rijkswet op de paardenfokkerij en de registratie van
fokpaarden (keuringen voor het militair certificaat) zorgt zij voor de leiding;

70

-ocr page 101-

door het toekennen van subsidie's aan paardenstamboeken en andere
vereenigingen op het gebied der paardenfokkerij en het beschikbaar
stellen der zgn. M.C. premie's steunt zij de fokkerij. Ter verdeeling dezer
premie's heeft de Min. van Defensie een commissie ingesteld (M.C. com-
missie), die elk jaar opnieuw op verschillende plaatsen in ons land paarden
van 2 jaar en ouder oproept ter keuring, zulks ter beoordeeling van hunne
geschiktheid als militair paard. De aangifte voor deze keuring is vrijwillig.
De keuring heeft plaats zoowel voor hengsten als voor merrie's. Jaarlijks
na afloop der keuringen worden de resultaten er van in een boekje bijeen-
gebracht en uitgegeven. De geregistreerde paarden krijgen een premie.

Deze M.C. commissie treedt tevens op als aankoop- dus Remontecom-
missie in het binnenland en is daartoe uitgebreid met een veterinair lid,
dus een Paardenarts, die tevens plaatsvervangend lid in de M.C. commissie
is. De E.a. Paardenarts van het Remontedepót wordt steeds aangewezen als
veterinair lid, omdat hij het best in staat is de aangekochte paarden tijdens
hun verblijf in het Remontedepót gade te slaan en te beoordeelen.

Ook zitten in deze commissie enkele burgerleden uit fokkerskringen,
die het feitelijk contact tusschen het Departement en' de fokkers onder-
houden. Van deze commissie gaan gewoonlijk 3 leden uit om te koopen,
waarvan één steeds een burgerlid is, een ander steeds de Paardenarts.

De aankoopen geschieden vnl. in de Betuwe, de prov. Groningen, de
prov. Utrecht, de Tielerwaard, de IJselstreek, de Haarlemmermeerpolder en
de Vijfheerenlanden. In deze streken heeft de Voorzitter der Remonte-
commissie commissionairs aangesteld, die zorgen voor het tijdig plaatsen van
advertentie s in de plaatselijke bladen, waarin wordt aangegeven welke paar-
den gevraagd worden en op welke data de aan te geven paarden vertoond
kunnen worden en die enkele dagen, vóór de commissie rondgaat, de aan-
geboden paarden schiften, waardoor de geheel niet in aanmerking komende
uitvallen. Zij rijden met de Remontecommissie rond en zorgen verder voor
het tijdig bestellen van spoorwagons en het inladen der paarden. Zij ont-
vangen voor elk aangekocht paard een bepaald commissieloon.

Door den Min. v. Defensie is voor de Remontecommissie een instructie
opgemaakt, waarin tevens vermeld staan de eischen, welke aan de aan te
koopen paarden gesteld moeten worden.

De aangekochte- paarden worden de laatste dag der aankoopen in een
bepaalde streek geleverd in een plaats, waar een manége is. Daarin wor-
den ze nader door den Paardenarts onderzocht op adem en oogen. Levert
dit onderzoek geen bezwaren op, dan worden de paarden door het Rijk over-
genomen en per spoor of langs de weg naar het Remontedepót gevoerd.

In verband met de jeugdige leeftijd der aangekochte paarden (4—? jaar)
en het samenbrengen in legerverband, waardoor de kans op uitbreken van
jeugdziekten verhoogd wordt, worden de paarden eerst eenigen tijd in het

71

-ocr page 102-

Remontedepot samengebracht. Een jeugdziekte die steeds uitbreekt en waar-
aan 2,00 goed als alle paarden gaan lijden, is de goedaardige droes, die heel
vaak allerminst goedaardig is. Het doorstaan van deze ziekte geeft als regel
een onvatbaarheid voor het leven. Het op krachten komen na deze ziekte
vergt gevifoonlijk nog geruimen tijd.

Zijn de paarden weer geheel „fit", dan gaan de cavalerieremonten ter
africhting naar het Cavaleriepaardendepót te Amersfoort, de artillerie-
remonten naar het Artilleriepaardendepot te Tilburg. Van hieruit worden
ze na africhting over de regimenten verdeeld.

De jaarlijksche afvoer van paarden uit het Leger, het zgn. „op reform
stellen", houdt gelijke tred met de jaarlijksche aanvoer, het zgn. „remon-
teeren".

'Ui
I i i

, -7
l

I

i; I

!i: r

i

72

-ocr page 103-

§ 1-

inhoud

bldz.

HET GESLACHT PAARD............

A. DE PLAATS VAN HET PAARD IN HET DIER-
KUNDIG STELSEL..........................5

B. DE KENMERKEN VAN HET GESLACHT PAARD . 5

C. DE BASTAARDEN VAN HET PAARDENGESLACHT 6

D. GEESTESGESTELDHEID VAN HET PAARD ... 7
INWENDIGE LICHAAMSDEELEN.........

A. HET GERAAMTE............................g

B. SPIEREN EN PEZEN..........................10

G. DE INGEWANDEN............................12

D. HET ZENUWSTELSEL EN DE ZINTUIGEN ... 15

UITWENDIGE LICHAAMSDEELEN........

A. DE BENAMING............................19

B. DE HUID..................................20

HET SIGNALEMENT..............25

HET UITWENDIG VOORKOMEN OF EXTERIEUR . .

A. KORTE SCHAAL VAN PUNTEN TER BEOORDEE-
LING ..................34

B. BEENGEBREKEN..............36

C. BEENSTANDEN..............37

D. LICHAAMSHOUDINGEN EN LICHAAMS-
BEWEGINGEN ...............40

DE HOEF..................

A. BOUW VAN DE HOEF EN HOORNVORMING . . 45

B. HET HOEFMECHANISME..........47

C. HOEFVORMEN...............48

HET HOEFBESLAG...............

A. HET BESLAG BIJ NORMALE HOEVEN.....49

B. HET BESLAG BIJ ENKELE AFWIJKENDE GANGEN 49

C. HOEFVERPLEGING.............50

DE VOEDING.................

A. HET DRINKWATER EN HET DRENKEN .... 51

B. HET VASTE VOEDSEL EN HET VOEDEREN ... 51
DE STALLING................

A. DE HYGIENE...............57

B. HET RUSTBED...............59

KENTEEKENEN VAN GEZONDHEID EN ZIEKTE . . 62

EERSTE HULP BIJ ZIEKTE EN ONGEVALLEN. ... 64

REMONTEERING.............. . 69

§ 2.

§ 3.

4.

5.

§ 6.

§ 7.

§ 8-

§ 9.

§ 10.
§ 11.
§ 12.