SCHAATSENRIJDEN
-ocr page 2-.............
....... V
h
. Mi
leiden; boekdrukkerij van l. van nifterik hz.
V,: - i!
^Ivy-^
l' ä
K-
'I i
■f
m -
-ocr page 3-
SCHAATSENRIJDEN
|
|||||||||
/
Mr. J. VAN BUTTINGHA WICHERS,
lste Secretaris van den Nederlandschen Schaatsenrijdersbond.
|
|||||||||
Noem het een weelde, bij 't suizen der blaren
's Zomers de koelte te drinken in 't woud,
's Avonds te mij mren aan d' oever der baren Onder een hemel, besprenkeld met goud:
't Luwtje nogtans der belommerde dreven, 't Starrengeglim op het golvend verschiet,
Moest ik er 't ijs en de schaatsen voor geven, (Lach, wien het lust!) ik begeerde ze niet.
Mr. A. Bogaers, de Schaatsenrijder.
|
|||||||||
'S-GRAVENIIAGE. \V. CREMER.
1888.
|
|||||||||
INHOUD.
|
|||||
Eladz.
Inleiding................. 1DO.
Geschiedkundig Overzicht......... 51249.
Sneeuwschoenen.............. 5169.
Beenen schaatsen............. 6978.
IJzeren schaatsen............. 79229.
Koude winters.............. 230249.
Handleiding............... 250-331.
Schaatsen................ 250265.
Het rijden................ 266296.
Grondfiguren............... 271275.
Figuurrijden............... 276296.
Banen en reglementen voor hardrijderijen...... 297307.
Vooroefeningen.............. 307311.
Tijdsopgaven............... 312325.
Kunstmatige ijsbanen............ 325327.
IJsongelukken.............. 327331.
■
|
|||||
VERKLARING DER PLATEN.
|
|||||
De plaat tegenover het titelblad is een reproductie van de prent
door la Fargue vervaardigd. A° 1763. (Wagenaar XXHL 267; Muller, Nederlandsche historieplaten). Idem tegenover blz. 32 van de prent door F. Huys, waarschijn-
lijk naar P. Breughel den oude, vervaardigd. A° + 1550. Idem tegenover blz. 64 van een van de zeldzame prenten door
den Vlaamschen kunstenaar P. van der Borcht omstreeks 1560 vervaardigd, bij welke voorstellingen van het menschelijk leven en bedrijf de rollen van menschen door apen worden vervuld. Op de plaat tegenover blz. 76 ziet men afbeeldingen van een
beenschaats, welke in 1868 bij een uitvoering van gemeentewer- ken te Haarlem is opgegraven. Het plaatje, gedrukt in den tekst, op blz. 81 is een reproductie
van de houtsnede, welke voorkomt op bl. 25 van de Latijnsche uitgave van de Lydwine door Brugman. Uitgegeven te Schiedam, A° 1498. De plaat tegenover blz. 96 is een reproductie van de prent door
Petrus van der Heyden, naar Hans Bol, vervaardigd. A° 1570. Idem tegenover blz. 99 van de prent door C. van Siehem
vervaardigd. A° + 1600. (Muller, Nederlandsche historieplaten. S. 1159 B.). Idem tegenover blz. 128 van de prent door N. de Bruyn, naar
Marten de Vos, vervaardigd. A° + 1580. Idem tegenover blz. 160 van de prent door Jan Saenredam,
naar Hendrik Goltzius, vervaardigd. A° + 1600. |
|||||
De plaat tegenover blz. 173 is een reproductie van de afbeel-
ding van een Zwitser, die in zijn nationale kleeding tusschen 's-Gravenhage en Scheveningen op rolschaatsen heeft gereden; onderaan zijn de schaatsen afgebeeld. A° 1790. Idem tegenover blz. 176 van de prent door J. E. Marcus, naar
A. van der Poort, vervaardigd. Zij is een voorstelling van de ijs- baan op de Stadsgracht (Yerlaatsbaan). A° 1805. Idem tegenover blz. 192 van een prent door een graveur uit
de school van Jacob Matham, waarschijnlijk naar een teekening van A. van der Venne, vervaardigd. A° + 1625. Idem tegenover blz. 224 van de prent door Mr. Romeyn de
Hooghe vervaardigd. A° + 1625. Zij stelt voor eenkolverop het ijs. De platen tegenover blz. 256 zijn reproductin van zwartekunst
prenten door J. Goole, naar C. Dusart, vervaardigd. A° + 1680. De plaat tegenover blz. 288 is een reproductie van de prent,
door Jan Luyken vervaardigd, welke voorkomt in het werk ge- titeld: »Spiegel van het menselijk bedrijf," onder de kunstliefheb- bers bekend als het boek van de honderd ambachten. Uitgegeven A° 1694. Idem tegenover blz. 320 van de prent door Caspar Luyken
vervaardigd. A° + 1700. Idem tegenover blz. 328 van de prent welke voorkomt in »Het
schouwtooneel des Doods" van Salomon van Rusting. Uitgegeven A° + 1707. |
||||
Inleiding, — Schaatsenrijden beschouwd als vermaak. —
Amor op het ijs. — Oude rijders. — Napret in
Friesland. — Schaatsenrijden in het buitenland. —
Ijsvermaak in de letterkunde en de schilderkunst. —
Spreekwoorden. — De winter in de heraldiek.
»'t Morgengaapte", zooals de boeren in Rijnland zeggen, voor-
dat de zon den Maart 1886 boven de kimmen verrees.
Rozenroode strepen vertoonden zich aan den horizont bij het
aanbreken van den dageraad, volgens dezelfde zegslui een onfeil-
baar teeken van dooi. Door de mollen waren nieuwe aardhoopen
opgeworpen, de eenden lieten veel luidruchtiger dan anders hun
eentonig gekwaak hooren en uit de schoorsteenen, die op dit
vroege morgenuur nog slechts schaars hun damp verspreidden,
sloeg de rook met kracht naar omlaag. Green twijfel mogelijk,
verandering van weer was ophanden.
De winter is voorbij, met al zijn zaligheden,
Zijn vrolijk hoogtijdfeest op spiegelplas en vloed,
Toen alles draaide en vloog, met vlugge wiekten voet.
Op 't schelle rinkelspel der snelle tooversleden i).
1) Almanak voor het Schoone en Goede voor 1827. Afscheid van den
winter in eenen letterkundigen kring door Mr. A. Boxman, bl. 114 vv. .
1
-ocr page 8-2
Evenzeer overtuigd van de juistheid dier gevolgtrekking uit
mijne waarnemingen, als het Metereologisch Instituut van de
juistheid der zijne, trad ik tijdens het ontbijt voor mijne ver-
kleumde familie als weêrprofeet op, in de stellige verwachting
dat men mij, bij mijne aankondiging van de wederkomst der
lente, een gunstig oor zoude leenen en ten hoogste dankbaar
voor de mededeeling zoude zijn.
Terwijl een profeet toch al weinig in zijn eigen land wordt
geëerd, kan hij in den kring zijner verwanten gewoonlijk nog
minder op waardeering van zijn talent aanspraak maken; slechts
een goedigen glimlach had men voor mijn opmerking over, terwijl
een mijner broers de vroolijke stemming te mijnen koste nog
verhoogde door de eerste dichtregels van Borger's »Aan den
Rijn" met pathos aan te halen.
Toen echter eenige oogenblikken later mij een convocatiebillet
van de IJsclub werd gebracht, en met de post mij een brief, met
een adres, mijn kwaliteit als commissaris vermeldende, werd ge-
zonden, openbaarde zich aanstonds een andere geest en begon
men te gelooven dat voor dezen keer mijne voorspelling wel eens
bewaarheid kon worden. Wanneer toch gemelde vereeniging eene
vergadering uitschrijft, is, volgens het zeggen van mijne huisge-
nooten, de zomer in het land, of ten minste in aantocht.
In genoemden brief werd mij het voorstel in overweging ge-
geven om een historisch en statistisch overzicht van het schaat-
senrijden en eene theoretische handleiding ervoor te schrijven. His-
torisch !, statistisch!, de schrik sloeg mij om het hart bij het lezen
van deze woorden; een gevoel van machteloosheid beklemde mij. His-
torisch! Zou ik wellicht bij de dichters van den ouden tijd stof
^um
mÊÊ
3
hiervoor kunnen vinden? Al mogen dezen nimmer bronnen van
geschiedenis zijn, ze kunnen althans ophelderen. Doch het snuffe-
len in oude papieren, zoo dacht ik, was eene tijdverspilling en
de hoop dat de moeite beloond zoude worden, zou blijken ijdel
te zijn. Mogelijk heeft een bard zijne krachten gewijd aan het
bezingen van den oorsprong en het eerste tijdperk der geschie-
denis van het schaatsenrijden, maar tot een gewenscht einde
bracht hij het niet, althans dit kwam niet tot ons. Helaas! Het
schijnt dat:
De Zangberg was te glad, do Hengstebron bevroren i).
Bij de beeldhouwers, die mede de geschiedenis helpen ver-
klaren, behoefde ik niet te rade te gaan. Green volgeling van
Praxiteles heeft zich ooit gewaagd aan het weergeven van een
zwevend beeld, en bovendien, als de vorst de wateren deed stollen,
greep niemand dezer bent naar den beitel om het marmer met
leven te bezielen en kunstvolle vormen te scheppen, maar allen
bonden hun werktuig onder den voet en snelden daarop voort
over den marmeren vloer van rivieren en meren.
Grelukkig, dat de vingers van schrijver en schilder ten minste
door koude nog niet te verkleumd waren om veder of palet te
hanteeren.
Veel heb ik gezocht, weinig gevonden. Uit den aard der zaak
is het gescliiedkundig overzicht zeer onvolledig; eene langdurige
studie, liefst van verschillende personen, zou vereischt worden om
dit te maken zooals het behoort. Wanneer dus een lezer meer
i
1
1) IJsnommer van Eigen Haard 1880. Bijdrage van Nicolaas Beets.
-ocr page 10-bijzonderheden over dit onderwerp weet, hoop ik dat hij ze mij
w^elwillend zal mededeelen, opdat het geschiedkundig gedeelte
later kan aangevuld worden.
Toont, braven, dat dale ook het kwik tot de nul,
Hier nooit toch de deernis bevriest i).
Hoewel beschroomd, heb ik met ingenomenheid de op mij ge-
nomene taak aanvaard. Terwijl Engeland, Duitschland en Frankrijk
reeds sedert jaren in het bezit zijn van handleidingen voor het
schaatsenrijden % was Nederland, het lustoord van de beoefenaars
dezer kunst, mirabile dictu, nog steeds ervan verstoken 3).
Met liefde heb ik aan mijn boekske gewerkt. Wie toch zou
niet gaarne den lof des winters verkondigen?
Hij maakt de viese maagen graagh^)
En lokt en leidt weer man, en maagh,
1) Mr. A. ßogaers, de Kermis op de Maas.
2) Eene opgave van de buitenlandsche werkjes, uitsluitend aan het schaat-
senrijden gewijd, benevens van alle boeken waarin over dit vermaak, al is
het zelfs maar met een enkel woord, wordt gesproken, treft men aan in
de, met uitzondering van Nederlandsche schrijvers, tamelijk volledige bibUo-
graphie van het schaatsenrijden, bewerkt door Fred. W. Foster (zie The
Bibliographei', vol. III, bl. 106 vv. en Afl. April 1884 bl. 138 vv. London,
Elliot Stock, New-York, Bouton). Van deze bibliographie heb ik echter bijna
geen gebruik gemaakt, omdat én haar bestaan mij te laat ter oore kwam
èn de meeste werken, daar genoemd, deels van weinig belang waren, deels
Ij door mij niet ter inzage konden worden bekomen.
'I 3) Toen ik deze woorden neerschreef was het Nederlandsch Handboek
Vi
voor IJs-Sport door S. H. Hylkema nog niet verschenen.
4) Evenzoo zingt Klopstock, Oden, B, I, der Eislauf:
Winterluft reiszt die Begier nach dem Mahl;
Flügel am Fusz reizen sie mehr.
\
K
1 lifi'l-'i^ilT'l -- -a; ............>. ,.
-ocr page 11-Op weg, die als een spiegel blinkt
En waater, dat als yser klinkt,
"Waar in de vaart, als in een net,
Dicht van metaalen is beset i).
Kan men één vermaak noemen dat zulk een innig genot ver-
schaft als het schaatsenrijden? Aan welke lichaamsoefening kun-
nen, zooals bij deze, rijk en arm, jong en oud, zoo man als
vrouw, deelnemen? »Het schaatsenrijden heeft ook gewis dit
boven alle andere lichaamsbewegingen vóór, dat de inspanning
niet verhit en zelfs geruimen tijd volgehouden, niet vermoeit. Elk
gewricht schijnt leniger te worden en iedere krachtsaanwending
nieuwe krachten te verwekken, zoodat ten laatste, onder de be-
weging zelve, een zalig gevoel van rust over ons komt, waaraan
wij bij voortduring geneigd zijn ons, als op en neêr wiegend,
over te geven" 2).
Wanneer is men zich ooit zoo heerlijk zijn sterkte bewust?
Lekkere frischte! hoe spannen de spieren!
'kVoel me zoo forsch en zoo vrolijk gemoed.
Kan men nog wenschen om Juli-zefieren,
Giet ons December die kracht in het bloed 3)?
De blos der gezondheid verft de wangen nooit zoo schoon, als
in den winter. Welk eene opgewektheid staat op alle gezichten
1) J. Six van Chandelier, Poësy. 's Amsterdammers Winter, bl. 61. Am-
sterdam 1667.
2) Goethe, Wilhelm Meisters Wanderjahre. B. II, Gap. V. Der Mann von
fünfzig Jahren.
3) Mr. A. Bogaers, de Schaatsenrijder.
-ocr page 12-te lezen! Er bestaat geen beter geneesmiddel tegen menschenliaat
en zwartgalligheid dan het schaatsenrijden.
"Wat levenslust straalt uit het flikkerend oog!
Wat rijzen die boezems omlaag en omhoog!
Wat blozen die gloeiende wangen! i)
Steeds zweefden mij bij mijn arbeid de wintermaanden door
het brein en tooverde de verbeelding mij allerlei ijstooneeltjes
voor het oog. Licht en schaduw vertoonden zich in bonte menge-
ling voor mijn geest. 'tWas als bevond ik mij op de kermis in
een kijkspel. Nauwelijks was ik het eene oogenblik somber ge-
stemd bij de voorstelling van de gevaren die aan ons echt vader-
landsch vermaak onafscheidelijk zijn verbonden, of er verscheen
een nieuw tafereel en ontrolde mij het vroolijke beeld van een
rijder die in sierlijke wendingen cirkels om mij beschreef.
Welk een genot, op die ijzers te drijven!
'tRuim te doorkruisen in gonzende vlugt!
Bogen op 't galmend kristal te beschrijven.
Zacht gedodeind, als gewiegd op de lucht!
Reiger, hoe vaak, bij uw zwaai door de wolken,
Wenschte ik, benijdend, uw wieken voor mij;
Maar nu ik zweef langs de blaauwende koUcen,
Houd uw gevleugelt, ik vlieg er als gij
»Hoe een duimbreed ijzer iemand veranderen kan!"
1) Friesche Yolks Ahnanak 1850. IJs. A. R. Weys.
2) Mr. A. Bogaers, De Schaatsenrijder.
-ocr page 13-»Geen volk ter wereld is ongevoeliger voor den zedelijken
invloed van het schoeisel op den geheelen mensch, dan de Neder-
lander. Trek den Nederlander dansschoenen aan; gesp hem sporen
aan de hielen; rust hem uit met jagtstevels; schoei hem met de
treurspellaars of den blijspelmuil; gij verandert daarmede den
man niet. Hij wordt daarom nog geen ware danser, ruiter, jager
of komediant. Hij blijft een Nederlander die danst, rijdt, jaagt of
komedie speelt. Maar geef den Nederlander een paar schaatsen
onder de voeten — en hij is geen Nederlander meer. Hij is
schaatsenrijder, zoo geheel schaatsenrijder, als ooit een Spanjaard
danser, een Engelschman ruiter, of een Pranschman komediant
was. Hij is een man-schaats — un homme patin, zouden de
Franschen zeggen — geworden. De laarzen van zeven mijlen, die
van klein Duimpje een Gerrit Langbeen maakten, veranderden
den houthakkersknaap niet meer, dan de schaats den Neder-
lander, die haar aandoet. Het schijnt eene betoovering, eene
spokerij, eene gedaanteverwisseling, als uit de metamorphosen
van Ovidius" i).
»Naauwelijks raakt de gelieele natuur in rust, naauwelijks trekt
de aarde zich het wollen sneeuwdek over neus en ooren, naauwe-
lijks legt zich de stroom in zijn bed te slapen, of de Nederlander
1) Evenzoo schrijft Henry Havard : „ Une véritable transformation s'opère
en effet, dans le Frison, dès qu'il chausse le patin. Généralement c-alme,
froid, impassible en apparence, il répudié dans ces instants son habituelle
insensibilité. H devient tout d'un coup vif, ardent, emporté; et lui qui, en
temps ordinaire, semble lourd et massif, insolent et rélléchi, le voilà tout
d'un coup glissant à la surface de l'onde, avec la rapidité de l'éclair et la
légèreté d'un oiseau. (La Hollande à vol d'oiseau. Ghap. XXI, la Frise).
8
■wordt wakker, de Nederlander ontdooit, de Nederlander verandert
in de omgekeerde orde van temperament. Hij brandt en kookt,
als de Hekla onder de sneeuw. Eindelijk is het tijd! Het is waar,
het ijs is nog zwak en naauwelijks twee drieguldens dik: men
spreekt zelfs van gevaar. Maar daar vraagt de Nederlander niet
naar. Anders is de Nederlander de voorzigtigste der menschen:
hij zal zich tienmaal bedenken eer hij op een schommel, vijftig-
maal eer hij in een bootje, honderdmaal eer hij op een stoom-
rijtuig stapt. Maar op het ijs is hij een waaghals. Daar ontwik-
kelt hij een moed en vermetelheid, die een gemzenjager zouden
doen beven. Daar lijkt hij »de logge eend'" een meeuw, die met
I haar vleugelen langs het water scheert."
: »Mij dunkt, men kan het een schaatsenrijder aanzien, waar hij
; heengaat. Niet alleen aan zijne uitrusting, aan den toegeknoopten
I duffel, aan de roode bouffante om den hals, aan het groen ge-
1 schilderde haakje op den schouder, aan de glad gewreven schaat-
I sen in de hand: maar in zijn geheele voorkomen, aan den blos
I
I op zijn gezicht, aan den glans van zijne oogen, aan zijn luchtigen
• ^
j gang, aan de drift en het ongeduld, die uit zijne geheele houding
t.
I , spreken. Zoo komt hij aan de baan. Met van koude en ijver
f bevende vingers worden de schaatsen aangebonden. Hij is klaar,
i Een-twee! drie-vier! vijf-zes! Daar drijft hij heen als een vogel
I op zijn wieken. Even vlug, even ligt, even vrolijk. Hij heeft al
I ^ het gemakkelijke van gedragen te worden, met al het aangename
I van zich zelf te dragen. Zijn gevoel is eene benijdenswaardige
^ mengeling van bewustheid van liracht en genot van beweging.
Zoo lang hij de schaatsen onder de voeten teeft, is een schaatsen^
rijder de gelukkigste der menschen."
ijiaiiw
-ocr page 15-9
»Maar het is den mensch niet genoeg, gelukkig te wezen. Ook
op het ijs niet. De schaatsenrrjcler haakt ook naar bewondering.
Vandaar dat hij al spoedig niet meer alleen rijdt om te rijden.
Hij wil ook kunstig rijden. Hij moet leeren been<je-over te slaan.
Hij moet ten minste, als een arend, aan beide zijden drie ellen
vlugt hebben. Hij moet zijn meisjes naam in 't ijs kunnen snij-
den. Na eenigen tijd in die school geoefend te zijn, en niet zon-
der van tijd tot tijd duur leergeld betaald te hebben, is hij ein-
delijk de bol van de baan. Welk een weelde! Niemand die hem
kan bijhouden. Niemand vooral die in zwierigheid met hem kan
wedijveren. Hij beschrijft met zijne schaatsen de golvende lijn der
schoonheid. Evenals eene danseres in het cirque, geeft hij zich
beurtelings schilderachtig aan beide zijden over, en beweegt zich
met de bevallige krommingen der zwaan. Ieder bewondert hem.
De heeren benijden hem. De dames zien hem met welgevallen
na. Overal waar hij komt, gaat er een gemompel van toejuiching
rondom hem op" i).
Ja zeker, en men is daardoor zoo verzot op het ijs dat, als het
nauwelijks een vinger dik in de gracht ligt, de oppervlakte reeds
wordt onderzocht en de sterkte der draagkracht beproefd.
Het schoolkind dat van koude kromp,
Siet dikwijls toe, met klomp, op klomp,
Van aarde of steen, hoe vast of los
Het ijs was, lijk de loose vos
1) De Nederlanden, uitgegeven door de Nederlandsche Maatschappij van
schoone kunsten. De Schaatsenrijder door J. P. H. bl. 85.'s Gravenhage 1841.
10
Wantrouwich eerst daar 't oor op leit
En aan den stroom vraagt wis bescheid i).
De schaatsen worden onderwijl van den zolder gehaald en van
vet en roest gezuiverd, terwijl hak- en toonleeren ter dege wor-
den nagezien. En als »de lichte sluier een vloer van glanzend
graniet" is geworden, neemt men de ijzers onder den arm en
snelt er vreugdevol mede naar buiten.
----"Wecket dich der silberne Reif
Des Decembers, o du Zärtling! nicht auf?
Koch die Grestirne des krystallnen Sees?
Auf denn, erwache! Der December hat noch nie so schön,
Nie so sanft, wie heut, über dem Gefilde gestrahlt!
Und die Blume von dem nächtlichem Frost
Blühte noch niemals, wenn es tagte, so!
Neide mich! schon, von dem Gefühle der Gesundheit froh,
Hab' ich, weit hinab, weisz an dem Gestade gemacht
Den bedeckenden Krystall, und geschwebt
Eilend, als sänge der Bardiet den Tanz s).
i-t:
I
1) J. Six van Chandelier, 's Amsterdammers Winter, bl. 61.
Eveneens zingt Van der Hoop Jz.: (Nieuwe Daguerréotypen. Ijsvermaak
bl. 35 vv. Schiedam 1853).
De schooljeugd heeft met kluit of steen
De kracht van 't ijs beproefd:
De dikste ging er niet door heen,
Nu langer niet getoefd.
2) Klopstock, Oden, B. I, Braga.
r^llllT'llllliufTlInlllfllI
-ocr page 17-11
Wanneer de Nederlander op het ijs komt, trekt hij zevenmijls-
laarzen aan; zijne baan is dan het koninkrijk der Nederlanden i).
't Is er overal even vol. »Boven de tentjes wapperen de nationale
vlaggen, die passen bij het nationaal vermaak. Glinds hoort gehet
geschreeuw der verkoopers van anijsmelk en brandewijn, (althans
vóór 1881), die hunne waar op waggelende tafeltjes hebben uit-
gestald, en als om strijd roepen: »Rijen maar, rijen maar!"
en daarop niet zelden terstond laten volgen: »Leg er reis an,
leg er reis an! Yerversch je 'r is, verversch je 'r is!"
En langs die tenten en kramen, en door die tafeltjes, banken en
kruiwagens heen, schieten de rijders naar de vlakte."
»Op het ijs worden de menschen verbroederd; men spreekt
elkander onderling toe, waarschuwt elkander voor gevaarlijke
plaatsen; men helpt iemand, dien men nooit te voren gezien heeft,
aan een mes, een touwtje of een stuk band; men schaamt zich
niet naast een boerenknaap te gaan zitten en, evenals hij, een
Ideine verversching te gebruiken; men wijkt voor elk een, en
heeft achting voor ieder, die een goed rijder is" 2).
't Land en de stad — het is alles aan 't zwieren,
Rijm om den hoed als een glimmende krans;
Etlijken weven, bij 't hellen en gieren,
(HoUandsche kunst) een bevalligen dans;
Andren gekromd in het spannende pogen,
Snelte bejagend voor konstigen zwier.
1) Die Gartenlaube, 1872, bl. 75. Aus dem Paradies der Schlittschuh-
fahrer. Ferd. Worthman.
2) Vergeet mij niet. Muzen Almanak. Op het ijs, door A. Ising.
-ocr page 18-12
IJlen, als pijlen, den bogen ontvlogen,
Regt naar het doel op de Friesche manier.
't Jasjen van 't lijf en het staal aan de beenen,
Slingre ik me dwars door den kijkenden drom:
»Duivels! die kan het!" dus hoor 'k om mij henen.
Daar ik me rep naar de ruimere kom.
Heerelijk blinken er de ijzige wellen
Onder het weemlende schaatsergeroei.
Alsof er duizenden bonte kapellen
Aasden op boekweit in zilveren bloei i).
Vooraan op de baan krioelt het van knapen die voor het aller-
eerst beginnen te scharrelen. » Daar stijgt de vroolijkheid ten top
en het kleine grut glijdt, en scharrelt, en zwiert, en draait door
elkander, en valt op een hoop, en poeiert elkaar met sneeuw; en
de jongens zitten de meisjes op hunne schaatsen na, en kapen ze
de losse hoedjes van 't hoofd, zonder dat ze daarom nog verkou-
den worden, en rijden er in triomf mee rond op de punt van
hun ijshaakjes; en de slee gaat heen en weder met een heele
vracht kleine meisjes er in en met een heele bende kleine jongens
er achter, en zwiert bij het omdraaien »zoo verschrikkelijk!" dat
zij het allemaal uitgillen. En dan zult gij lust hebben om den
zoetelaar te spelen, en de vroolijke jeugd te verkwikken met koek
en een schijntje van brandewijn met suikér; en dan gaat er een
vreugdekreet op; en de boerenkinderen hebben nog nooit zoo iets
lekkers geproefd, en de arbeider, die de baan geveegd heeft, wordt
1) Mr. A. Bogaers, De Schaatsenrijder.
13
ook niet vergeten, en glist af en aan, met zijn bezem over den
schouder, en maakt gekheid m.et de kleine deugnieten, en krijgt
onverziens een sneeuwbal aan zijn ooren dat ze tintelen; en dan
raakt de deugniet, die den sneeuwbal gegooid heeft, van de been,
en schuift een heel end ver óver 't ijs voort; en daardoor heeft
een andere deugniet, die al tweemaal op zijn neus gelegen heeft,
onuitsprekelijk veel genoegen. En dan komt er een scheur in 't
ijs »van de sterkte!" zoodat het kleine ventje, dat voor 't eerst
op een paar verroeste ijzertjes staat en, met zijne dikke armen
in een nauw buisje in de lucht roeiende, zich de illusie maakt
vooruit te komen, stilletjes afbindt; maar de mannen van een
twee- of driejarige ondervinding spreken van balken die er onder
komen; en het is alles drukte en gejoegjag en geluk; en al de
jongens en meisjes weten niets prettigers dan dat het hard vriest en
er morgen weer een duim dik ijs ligt in het gat dat heden gehakt
is, waarvan zij u des morgens de bewijzen komen vertoonen op
uw bed. De donkerheid alleen maakt een einde aan de vreugd" i).
Maar 't grauwt op de banen: terug nu gespoed!
Ducht, schaatsjes, het wak en de scheur!
Voort, knaapje! 't is avond! Met angst in het bloed,
Kijkt moeder gestaag uit de deur:
G-auw! kus haar de vochtige wangen weer droog,
Vertel van het ijs en de vreugd
En toover aan grootvaar een lach in het oog
Bij 't beeld van zijn eigene jeugd! 2)
1) Camera Obscura van Hildebrand, 's Winters buiten, bl. 221. Haarlem 1886,
2) Mr. A. Bogaers, De Kermis op de Maas.
ï
i
'f
14
Meer achteraf op de baan vindt men de verliefde paartjes. Ge-
wis »de Mingodes is hier op 't ijs geboren" i).
1
»Op de vleugelen der liefde" zingt reeds Hugo de Groot")
»zullen wij ons zalig verheffen en hemelwaarts steigen, wanneer
mijn meisje met mij het ijs betreedt en over de door de nacht-
vorst bedekte diepten heenglijdt. Wie zou het denken ? Op het ijs
hebben wij het ware vuur gevonden, en warmte heerscht op de
bevroren wateren. Wie is de jonge man die het eerst het ijzeren
schoeisel aanbond en sneller ging dan het vlugge paard? Wie
leidde het eerst de tedere meisjes op deze ijsbaan en schikte
«
1) E. J. Potgieter, Winter.
2) Tune etiam noster sese felicibus alis
I Tollet, et ad coeli sidera surget arnor,
Cum mea lux glaciem mecum calcabit, et ibit
Per vada nocturno contabulata gelu.
i; Quis putet? in glacie veros invenimus ignes.
r Fervor in astrictis frigore regnat aquis.
j Quis juvenum primus ferrati vincla cothurni.
i
Nexuit, et rapidis ocior ivit equis?
Quis docuit teneras iter hoc glaciale puellas,
Gomposuitque manus, composuitque pedes?
Lubrica sulcatur ferro via, lubrica certe
Est via ab insidiis parve Cupido tuis.
Ulo Mercurius posuit talaria viso,
Plus Batavos ipsis fassus habere Diis:
Ipsa quoque ad sollers stupuit Cytherea repertum,
Scilicet et dotes jussit adesse suas;
Dos Veneris, taeda est et acutum missile, turba
Spargere per glaciem quae puerilis amat.
His aliquis tactus sero sua vulnera sensit,
Vulnera nee soleis effugienda suis.
(Hug. Grotii Poëmata omnia. Eligiarura Lib. I. Hyemis Commoda ad Pot-
teiura. Lugd. Bat. 1645),
t
màs
I
-ocr page 21-15
handen en schikte voeten? Grlibberig is de weg die door de
schaats wordt doorsneden, maar erg gevaarlijk is hij, kleine minne-
god, door uwe lagen. Op het gezicht van die kunst stond Mer-
curius stil, bekennende dat de Bataven vóór hebben boven de
goden zelve. Ook Cytheréa (Venus) stond verbaasd over de ver-
nuftige uitvinding en wilde dat hare gaven niet zouden ontbreken
De gaven van Yenus, het zijn de fakkel en de scherpe pijl, welke de
troep jongens en meisjes over het ijs pleegt te strooien. Hierdoor
getroffen gevoelt men te laat zijne wonde, eene wonde ook door
de vlugste schaats niet te ontloop en."
Amor op het ijs is een liedje van Brouwer i), maar het is
tevens een Hollandsch spreekwoord. Nergens ziet men bij ons
meer vrijerij dan op 't ijs. Wat wonder? Nergens elders geeft de
gelegenheid meer recht tot onschuldige vrijheden. De minnaar en
het meisje vormen een paar: zij rijden hand aan hand en draaien
hier of daar een eenzame vliet in en bevinden zich alleen. Als zij
even rusten zullen, moet hij haar met zijn arm tegenhouden: als
zij valt, vangt hij haar aan zijn borst op: hij moet de schaatsen
aan het kleine voetje aan- en afbinden en de schaatsen zitten
nooit langer dan vijf minuten goed. Op het ijs is alles zonder
erg. De luchtigheid der beweging schijnt zich aan de harten mede
te deelen. Men neemt en geeft, wat men op het land niet zou
durven vragen of toestaan. Wat elders de jeugd op het dansperk,
onder de groene boomen vindt, vindt zij hier op het ijs. Bij ons
is het ijs, als Hooft zou zeggen, de suUebaan der liefde 2).
1) Holland 1864 bl. 53 vv.
2) De Nederlanden, t. a. p.
-ocr page 22-16
Daa schakelt en reit^) zich de landlijke jeugd:
»Houdt slag!" is de dartele roep:
De Min (die schavuit!) in zijn zieltje verheugd,
Yliegt stilletjes meê met den troep.
Een lonkje bij 't zwenken, een drukje ter hand —
't Greeft al van zijn toovren bewijs:
Mooi Machteldje! zwoert gij ook neen! op het land.
Straks zucht ge toch ja! op het ijs^).
Terwijl de vertrouwelijke omgang tusschen jongelieden in ons
land over 't algemeen streng door de oudelui wordt geweerd,
brengt het ijs hun verhard gemoed in zachtere stemming en doet
I!
1) Tot een rei vormen.
2) Mr. A. Bogaers, de Kermis op de Maas.
Niet onaardig is het gedichtje van A. P. Covilbeaux
Amis, parcourons la surface
De ce miroir de volupté.
Chacun s'élance, et sur la glace
Régnent l'Amour et la Beauté.
0 vous que ce bonheur excite
A patiner d'un pied léger,
Du petit Dieu qui fuit si vite
Imitez le vol passager.
I Sur ton cristal, onde immobile
I ; Cupidon a fixé sa cour.
Fuyons les plaisirs de la ville,
il
(j Sur la glace suivons l'Amour.
(Encyclopédie-Roret. Patinage et Récréations sur la glace par A. 0. P.
Desormeaux. Paris 1853 bl. 39).
17
al moge de beeldspraak valsch. schijnen, de kille korst smelten
die hun hart omgeeft.
Dan kunnen minnaars zonder schroomen,
Hun oog doen tuigen yan hunn' brand,
En, vliegende over 't vlak der stroomen,
Op de ijzers drijven hand in hand.
Dan leiden Thomas vlugge schaatsen
Zijn hartewensch door burenplaatsen:
Hij drukt de vingers, die hij houdt;
En, als een zoentjen, bij 't verpoozen.
Des meisjes bleeke kaak doet blozen.
Dan zijn geen Noordewinden koud i).
En wien komt niet in de gedachte Potgieter's W ij s K1 a e r-
tj en op 't ij s?
Het meisje was met hare zuster naar het ijs gegaan en moest
oppassen dat deze met haar vrijer niet te lang uitbleef, noch te
ver van honk ging. Doch de minnenden maakten aanstonds ge-
bruik van één oogenblik van onoplettendheid van Klaertjen's kant
en vlogen haar schielijk uit het gezicht. Nog geen tien tellens is
zij echter alleen of haar buurman schiet reeds op haar toe.
»Schalk zoetje!
»Nu moet je
»Met mij op de baan:
»Wij kunnen niet jonger een flikkertjen slaan!"
' "f'S
1) Jhr. Onne Zwier van Haren, De Geusen. Zang III Ophelderingen bl. 49.
Uitgave van Mr. W. Bilderdijk.
18
Met greep hij,
Met kneep hij,
Haar worst'iende hand.
O Joosjen,
Mijn Troosjen,
Wat reden ze snel!
Wat beende,
Wat leende,
Zij weelderig wel.
Nadat ook zij een weinig van de drukte zijn afgedwaald, vraagt
hij haar een kusje.
»Voor kunstjens
»Uw gunstjens,
»Dat weigert ge niet!"
En een oogenblik later staat reeds Klaertjen's naam met sier-
lijke krulletters in het ijs gegrift. Opgetogen roept het meisje uit:
»'kHeb fraaijer
»Geen draaijer
»Gezien op de baan,
»Dan jij, die tot zesmaal beentje over kunt slaan."
■ !
tl
■f ■ l
De vrijheid
Is blijheid
Is 't huis op het ijs.
Elk kiest zich een lief jen: Zoo wil het 's lands wijs i).
1) E. J. Potgieter, Liedekens van Bontekoe.
-ocr page 25-19
Een minder bekend gedichtje is »de Proefrid" van Steinmetz.
Blond Tjetske was de schoonste van het dorp. Nauwelijks ver-
toonde zij zich op de baan of reeds draaiden vijf knapen om haar
heen, die allen haar wilden geleiden. Doch Tjetske zeide: »Neen,
met vijf jongens tegelijk rijd ik niet, — dat getuigt niet van
fatsoen, — ik heb aan één genoeg." »"Welnu," zoo sprak het
knapental, »kies dan een enklen vriend uit ons vijven." »Neen,"
hernam daarop het blonde wicht, »zoo overijld kies ik niet; ik
wil u alle vijf zien rijden en bij hem, die 't beste rijdt, zal ik
vandaag opleggen"."
Ruwt Tjakkes deed het eerst zijn gang:
Hij vloog voorbij het kind
^ Op 't spieglend ijs, met grooter drang
Dan snel gedreven wind.
Hij was een gaauwert op de baan —
Geen gaauwerts minde zij.
De tweede, die zijn kunst vertoonde, was de jonge Sjoerd:
De schalk viel dra zich blaauw en blond
■ Zij zag geen struiklaars aan.
En Take was de derde die voortvloog over 't ijs:
Hij zwierde en zwaaide en zwenkte in 't rond;
Baantje over links en regts;
Maar Tjetske, schoon ze 't aardig vond,
/ Schonk hem een glimlach slechts.
20
En Seerp de vierde :
Hij danste op schaatsen in de maat,
Wel twintigmaal in 't rond:
Doch koel bleef Tjetske's schoon gelaat —
Geen laclijen schonk haar mond.
Toen kwam de vijfde, Wynko, aan; hij deed geen enkle kunst.
Doch reed bedaard, tot vóór haar voet
Op Friesland's vrije wijz'.
En trok in eens, uit gul gemoed,
Een groote T in 't ijs. —
Toen bleef hij staan, en sprak geen woord:
Die T besloot zijn vraag:
En wachtte hoe zij werd verhoord —
Zijn wangen bloosden staêg.
i
r '
Het schoone Tjetske sloeg hem ga;
ia:
Heur wangen bloosden meê:
|il En fluks reed zij den jongling na —
En trok in 't ijs een W i).
«t
•t En op welke ijsbaan men ook komt, overal ziet men hetzelfde
"v. tafereel. Indien gij het geminnekoos op den Rijn nabij 'sMole-
ff naarsbrug hadt beschouwd,
T
Of 't lief tooneel van vrijerij,
Dat blanke Maas of gulden IJ
f
1) Almanak voor Hollandsche Blijgeesligen. 1858. bl. 75 vv.
-ocr page 27-21
Op 't marmer van zijn vloed zag spelen
Een warmte hem mogt mededeelen
Als reed hij schaats, als vrijde hij i),
te vergeefs zoudt gij beproefd hebben een verschil te ontdekken.
Een van de aardigste gedichtjes in dien trant is de Liefde
op het ijs van Tollens, te vinden in zijn Verstrooide ge-
gedichten.
De wintervorst vierde zijn lusten den toom.
En vloerde met schotsen het meir en den stroom;
De veldvreugde ruimde voor de ijsvreugd haar plaats.
En vlieten en beken weerkaatsten de schaats.
Schoon Elsje, een boerinnetje poezel en malsch,
Verloor in het zwenken de boot van haar hals,
En Koenraad, de flinkste gezel van het oord
Ontdekt die, en raapt die, en rijdt er meê voort.
»Wat deert u, schoon Elsje!" zoo vraagt hij alras,
Terwijl zij al schreijende zoekt langs den plas,
»Mijn bootje (zoo snikt zij) helaas, ben ik kwijt;
»Het viel in de sneeuw of, misschien, in een bijt."
»'tWas wis van een vrijer, tot meerder verdriet?"
»Neen, 'twas van mijn moeder: ik kreet anders niet."
»Kom, wisch maar uw traantjes: wij vinden 'twel weer;
»Leg op maar, en zoek maar de baan op en neêr."
1) E. J. Potgieter, Liedekens van Bontekoe. Papegaaijen-Deuntjenj
-ocr page 28-' 22
ll
ll
Zij rijden en glijden en snijden door 't ijs,
En ijlen en zeilen het spiegelpad grijs';
Hij snort haar vooruit met een zwierenden zwaai.
En vangt haar weer op met een krassenden draai.
Zij wiegen en vliegen het baantje ten end',
En drijven naar binnen in de opene tent.
En klinken en drinken en leggen reis aan
En waaijen en zwaaijen opnieuw langs de baan.
Maar 'tschaatsje van 'tmeisje glipt los van haar been;
Zij struikelt, en stuift als een sneeuwvlokje heen;
De knaap ijlt haar na, en heft ze op met een til,
En zoent, waar het zeer doet, de pijn wel weer stil.
Nu slingert en zweeft zij opnieuw achter hem.
De handjes in handen, al vaster van klem;
De kou maakt haar boutjes en kaakjes wel stijf.
Maar innig toch voelt zij geen kou in het lijf.
ijl Zij poozen en kozen: hij vleit haar een blos,
Terwijl glipt er nogmaals een schaatsje weer los;
Hij bindt en herbindt het, en weifelt en fleemt.
En vraagt en verkrijgt, en begeert nog, en neemt.
De landjeugd reed af en het maanlichtje klom.
En Koenraad gaf Elsje haar bootje weerom,
[|,j En gaf haar een ring en een kusje zoo teer!____
1
Maar ging met haar hartjen, en nooit gaf hij 't weer^).
1) Dit gedichtje is van verre nagevolgd door Eeltje Halbertsma iu zijn;
-ocr page 29-23 .
Zelfs de ouden van dagen ontbreken niet op het algemeen
appèl van den winter.
Of waant ge hen, als de strenge vorst
Den grond verstaalt, de vloeden schorst,
In kerkers op te sluiten?
Zij schieten de ijzren vleugels aan;
En zelfs uw spiegelgladde baan
Lokt oud en grijz' naar buiten i).
Zoo kon men vroeger buiten de Woudpoort van Dokkum in de
herberg van E. Klaver aan een der buisbalken de volgende merk-
waardigheid lezen die hij daar met gele verf had laten opteeke-
nen: Vrouw Ws. Postma van Wouterswoude, geboren in 1727 en
overleden den 18'^®" Juli 1823, reed 22 December 1812, van
Wouterswoude naar Dockum en dus op een ouderdom van 85 jaar.
Zij volbracht de reis heen en terug zonder te vallen 2).)
Euim veertig jaren geleden zag men een man van 100 jaren,
met name Cardol, te Zalt-Bommel woonachtig, op de Waal voor
die stad gedurende een geruimen tijd op schaatsen heen en weer
rijden 3); en te Zevenhuizen bij Gouda reed schipper Jongeneel
in zijn negen-en-negentigste jaar met zijn zoon, kleinzoon en
achterldeinzoon
Ybel en Jelke, ef it boask op it iis, geplaatst in hel FriescE ler-
boeckjen van 1833.
1) A. G. Schenk, Bij 't naderen van den winter.
2) Prov. Friesehe Courant. Jan. 1848.
3) Rotterd. .Courant. Jan. 1848.
4) J. ter Gouw, de Volksvermaken bl. 594.
-ocr page 30-24
Omstreeks dienzelfden tijd leefde de heer B. te Leeuwarden.
Tot zijn vijf-en-zeventigste jaar reed hij steeds schaatsen als de
gelegenheid zich aanbood. Op gemelden ouderdom liet hij zich
door zijne kinderen overreden, die liefhebberij aan jongere lieden
over te laten, en de oude heer beloofde plechtig het schaatsen-
rijden voor altijd vaarwel te zeggen.
Also musz ich auf immer, Kristall der Ströme dich meiden?
Darf nie wieder am Fusz schwingen die Flügel des Stahls?
Wassercothurn, du wärest der Heilenden einer; ich hätte,
ünbeseelet von dir weniger Sonnen gesehen!
Manche Eose hat mich erquickt; sie verwelkten! und du liegst
Auch des Schimmers beraubt, liegest verrostet nun da^)!
Tot zijn drie-en-tachtigste jaar hield hij getrouw zijn woord,
maar toen was het hem niet mogelijk zijn lust tot rijden langer
te bedwingen, — stilletjes nam hij een paar schaatsen en reed
op de Harlingervaart; de kinderen spoedig door iemand gewaar-
schuwd, dat hun vader bij Eitzumazijl op schaatsen gezien was,
haalden den ouden liefhebber weldra terug en namen voor het
vervolg goede maatregelen dat hij niet weder zijn woord konde
verbreken 2),
De oudste der hedendaagsche schaatsenrijders uit het Noorden
van Nederland was tot voor korten tijd de heer Menno Alberts
Buiskool, 1 Februari 1787 te Beerta geboren 3). Op drie-en-
negentigjarigen leeftijd kon deze nog zingen:
{ii
4) Klopstock, Oden, Bd. II, Winterfreuden.
2) Prov. Friesche Courant. Jan. 4848.
3) Eigen Haard. IJsnommer 1880. bl. 9.
-ocr page 31-25
Ik gierde als knaap op 't ijs mijn blijdschap uit,
A En smaak nog weelde in dart'le schaatsgenuchten i).
Niet alleen gedurende de dagen'der week rijdt men schaatsen,
ook de zevende dag, de rustdag, wordt aan het geliefd vermaak
gewijd. De dominees spreken dan voor stoelen en banken.
Des Zondags in de kerken? De banken waren leeg;
De straten? Gansch verlaten en stilte in iedere steeg;
Ter cathechisatie?____ook, (niet om verschil of strijd),
Maar door 't lieve ijsvermaak was men den leerling kwijt.
'tWas alles in beweging, geen dagblad-Redacteur
Behoefde om 't blad te vullen, een lang courantgezeur;
Het regende advertenties van IJsclub, premie, prijs,
En Redacteuren juichten: »Hoerah, lang dure 't ijs" 2).
En als de zon is ondergegaan, begint de pret in de herberg;
daar lokt dan de vedel iederen avond vele jongelieden te zamen.
»Kom dan maar eens op de Dille, tusschen Leeuwarden en
Sneek, op 't Abbegaster ketting, tusschen Sneek en Bolsward, bij
Steenhuizen te Birdaard, aan de Dokkumer Ee, of op vijftig, ja,
op honderden andere plaatsen aan de vaarwaters. Vindt ge het
hier misschien te vol, rijd den afstand van een half uur gaans
verder, daar is weer gelegenheid. Maar gij zult het overal vol
vinden, zoo vol, dat ge nauwelijks de gelagkamer kunt binnen-
dringen, Roep dan om een kop koffie of wat ge anders moogt
verkiezen, gij zult een half uur moeten wachten voor ge iets
.é.
'W
■ ^ 4) E. J. Potgieter, Winter.
2) Hardrijderij op schaatsen te Joure 1870.
f ■
-ocr page 32-26
hebt. Die bezige mannen, die in de hemdsmouwen zich door het
volk werken, om de menschen te bedienen, hooren u niet, of
wanneer ze u wel hooren, laten ze u toch wachten, omdat gij
nog niet aan de beurt zijt. De kastelein en zijn vrouw staan
achter de toonbank bij de tapkast, onvermoeid tappende, koffie
schenkende en geld ontvangende. Dan is men toch voor zijn
pleizier uit. Maar wie nabij de deur staat is er veel beter aan
toe, dan wie in een achterhoek der kamer zit ingemetseld. Heeft
de herberg eene bovenzaal, dan klotst het jongvolk met de schaat-
sen onder de voeten de trap op. Des avonds, als het licht
opkomt, wordt daar gedanst dat de deuren in de hengsels ram-
melen en de hanglampen aan de zolder onophoudelijk in tril-
lende beweging zijn. De brooddronkenste knapen dansen zelfs op
schaatsen" i).
De speelman gezeten te bank of te stoel.
Bestuurt van een tafel het dansend gewoel.
En stampt er de maat met een stentorsgenie ;
Bij 't spelen der Schotsche drie®).
Ook uit de stad komen de vroolijke Fransjes wel eens een
kijkje nemen.
Dan strijkt er zoo menig steedsch heertje vol zin.
Om boerinnetjes wangen en kin 3).
1) IJsnommer van Eigen Haard 1880, Ijsvermaak in Friesland door Wa-
ling Dijkstra.
2) Een Friesche boerendans.
3) Friesche Volks Almanak 1843. Fxiesch Schaatsenrijdersliedje. M. H.
de GraalT.
\H
27
En als eindelijk de herberg gesloten wordt en mannen en
vrouwen, verhit van den drank en den dans, in het donker naar
huis rijden, zou menigeen de waarheid kunnen beamen van het
sneldicht van Huygens:
't Schaets-ijzer is soo smal, 't en schijnt geen' ganghbaer waer:
Nochtans, als 't reden stiert, siet hoe 't in onse macht is;
Maer neemt de reden wegh, soo 't bij dranck of bij nacht is.
Men soud' er niet op staen als 't sesmael breeder waer i).
Bij ons te lande bestaan de feestelijkheden op het ijs voor-
namelijk nog uit hardrijderijen. Voor ons zijn de hardrijderijen
wat de wedrennen voor de Engelschen en de stierengevechten
voor de Spanjaarden zijn. Een enkele maal werden in de laatste
jaren, in navolging van het buitenland, ook avondfeesten gegeven.
Te Weenen en in Rusland zijn deze feesten aan de orde van
den dag of liever van den nacht. De prachtig geïllumineerde en
keurig versierde ijspaleizen 2) der Newa lokken door Bengaalsch
vuur en muziek honderde rijders; quadrilles worden gedanst en
de dames, gedoscht in korte japonnen, geschoeid met hooge sier-
lijke rijglaarsjes en gehuld in bonten jacquet terwijl op het hoofd
een schelmsch pelsmutsje wiegt, worden op die »soirées pati-
1) Constantijn Huygens. Sneldicht. Boek VI, n". 149. Schaets.
2) Het maken van groote beelden en gebouwen van sneeuw en ijsschot-
sen was ook hier te lande in de vorige eeuw een bekend vermaak (Ie Francq
van Berkhey bl. 1385). Nog voor een tiental jaren herinner ik mij op den
Rijn nabij Koudekerk op het ijs een twintigtal dieren van sneeuw gezien
te hebben. Men vond er ijsbeeren, giraffen, leeuwen, kortom 't was een
geheele menagerie.
28
nantes" menigmaal tot een wals genoodigd. Grekleurde lampions
zijn aan muts en gordel gehecht, zoodat men waant een menigte
dwaallichten te zien. Anderen vermaken zich met de slede en
begeven zich daarmede op de kunstmatige ijsheuvels i) van wier
steilte zij met ijzingwekkende vaart op hun voertuig naar be-
neden glijden 2).
Opmerkelijk mag het genoemd worden dat men in Rusland
eerst sedert het begin dezer eeuw, en nog maar alleen te St.
Petersburg en in de onmiddellijke nabijheid dezer stad, het
schaatsenrijden beoefent.
In Noorwegen, Zweden en langs de kusten der Baltische Zee
vervolgt, volgens Anderson, de stoutmoedige jager op schaatsen
het wild; zijn snelheid en de gemakkelijkheid waarmede hij
wendt, stellen hem in staat, den vraatzuchtigen wolf zonder ge-
vaar te genaken; nu eens ontwijkt hij hem, dan weder valt hij
aan totdat het gevreesde dier, met wonden overdekt, dood ter
neder zijgt.
Ook in Noorwegen is het schaatsenrijden volstrekt geen alge-
meen vermaak; vooral onder de aanzienlijke standen is in de
laatste twintig jaren, deze lichaamsoefening dobr het sneeuw-
schoenloopen bijna geheel op zijde gedrongen.
De massa sneeuwt welke in die streken valt, is oorzaak dat
slechts gedurende korten tijd het schaatsenrijden kan beoefend
1) Op het Instituut te Katwijli vermaken de leerUngen zich 's winters
op een dergelijke wijze.
2) Georg Anderson. The Art of Skating, bl. 6. London 1880.
Diamantidi, Spuren auf dem Eise, bl. 80. Wien 1881.
Die Gartenlaube 1868 bl. 806 vv. Der Eislauf von Max Wirth.
-ocr page 35-29
worden. Daar er betrekkelijk zoo weinig liefhebberij voor dit
vermaak bestaat, ruimt men de sneeuw niet weg, wegens de
hooge kosten aan een dergelijk werk verbonden, en worden
er evenmin overdekte ijsbanen, zooals in Canada bestaan, op-
gericht.
In Engeland, het rijk der lichaamsoefeningen bij uitnemendheid,
is het schaatsenrijden, vooral het kunstrijden, zeer geliefd. Reeds
in het begin dezer eeuw waren de Edinburgers door geheel
Grroot-Brittannië bekend wegens hun sierlijke bewegingen op het
ijs. Men beschouwde het schaatsenrijden als een zaak, onafschei-
delijk met beschaving verbonden; toen de handel met Brazilië
werd opengesteld, bestond een der eerste scheepsladingen die
naar Rio de Janeiro, een plaats waar nooit ijs is gezien, werden
verzonden, voor 30 ton uit schaatsen i).
Het ijs in de Londensche Parken is 's winters altijd vol, hetzij
men komt op de Serpentine in Hyde-Park of in Richmond- of
Battersea-Park, in Wimbledon of den tuin van Crystal Palace.
De Londensche IJsclub heeft een baan in Regent's Park, waar de
beste rijders elkaar de loef trachten af te steken s).
De hardrijders komen uit het Fendistrict, de streek ten noorden
van Cambridge, tusschen deze stad en den zeeboezem »de Wash"
gelegen. Door de Engelsche schaatsenrijders worden Welney en
omliggende plaatsen, evenals Friesland door de onze, beschouwd
als de bakermat der hardrijders. De geijkte term voor hardrijden
1) The Quarterly Review, vol. 7, bl. 356.
2) Vandervell and Witham, A System of Figure Skating, Ch. I, Lon-
don 1880
30
is daarom niet »fast skating" maar »fen skating". De hardrijders
op korten afstand treft men aan in Lancashire i).
Van de XVni''® eeuw af maakt het schaatsenrijden deel uit
van de genoegens der Fransche »beau monde". Onder de regee-
ring van Lodewijk XVI behoorde het tot den goeden toon dat
men zich 's winters op het ijs vermaakte 3).
Toen het hof nog te Versailles verblijf hield, waren de vijvers
daar bedekt met schaatsenrijders. Als »illustres lames" uit dien
tijd noemt men Saint-Greorges, Isabey de vader en anderen 3).
Lamartine was zulk een hartstochtelijk liefhebber dat hij
wenschte dat het altijd winter ware om altijd te kunnen schaat-
senrijden
De Zwitsers vinden op menigvuldige plaatsen gelegenheid hun
lust op het »ijzig spiegelglas" te boeten; de inwoners van Grenève
te Sionnet en Eouelbeau, die van Constanz op de üntersee. Een
vereeniging van Engelsche schaatsenrijders heeft zelfs haar zetel
opgeslagen op een der bergmeren, waar men tot in het voorjaar
zijn hartstocht voor het rijden kan botvieren. Ja, in April, wan-
neer reeds allerwege de vogels hun lentelied laten weerklinken,
gaan nog enkele onverzadigbare liefhebbers naar de rivier de
Doups, die Neuchatel van Frankrijk scheidt, om met onver-
flauwden ijver het ijs met de schaatsen te schaven s).
Van oudsher houdt men zich in Duitschland met schaatsen-
1) Goodman, Fen Skating bl. 2. London 1882.
2) Manuel du patineur par Eugène Sordet bl. 6. Genève 1873.
3) Encyclopédie Roret, Patinage. Préface bl. 6.
4) Kunstkronyk 1860 bl. 13. Winter-photographien door A. Ising.
5) Manuel du patineur par Sordet, bl, 7—10.
-ocr page 37-31
rijden bezig. De kunstbanen van Hamburg, München en Berlijn
zijn allerwege gunstig bekend.
In Amerika bouwt men, evenals op de Newa, groote ijspaleizen.
Zoo stond er een in den afgeloopen winter te St. Paul, in Mine-
sota, dat een oppervlakte had van 42000 vierk, voeten en 217
voeten lang en 144 breed was. Het hoofdgebouw was een acht-
hoekige toren, met een middellijn van 50 voeten en ruim 100
voeten hoog. Het daarvoor gebruikte ijs had een dikte van 12—18
duitsche duimen en de stukken waren 2—6 voeten lang. Het
benedenstuk der torenmuren was 5 voet dik. De hoofdingang was
versierd met een standbeeld van koning Borealis, aan wiens
linker- en rechter hand een ijsbeer lag die 's avonds electrisch
licht uitstraalde i).
In Canada zijn de winters buitengewoon streng. De sneeuw die
in December valt, verdwijnt gewoonlijk eerst in Aprü; in de
daartusschen liggende maanden heerscht een strenge vorst, nu en
dan afgewisseld door sneeuwstormen en dooi. De thermometer
wijst gewoonlijk tusschen de 25° en 30° onder nul, dus omstreeks
60° vorst (Fahrenheit). Ben tiental jaren geleden is men daar op
de gedachte gekomen om overdekte en ingeslotene ijsvlakten te
maken, opdat de rijders tegen sneeuw en wind beveiligd zouden
zijn; deze zoogenaamde »ice rinks" 2) worden iederen nacht met
1) Deutsche Illustrirte Zeitung. Dritter Jahrgang n". 25 bl. 556.
2) Het woord „rink" is tot ons overgewaaid van Canada. De uitdrukking
is echter van Schotschen oorsprong en werd gebruikt bij het curling-
spel otn de ruimte aan te duiden waarover de curlingsteenen werden
voortgedreven; waarschijnlijk hebben Schotsche officieren, in Canada in
garnizoen, hun geliefd tijdverdrijf, aldaar, vele jaren geleden, uitgeoefend en
32
een nieuwe ijslaag overdekt. Gremaskerde bals, sledevaarten en
hardrijderijen wisselen elkaar af, zoowel over dag als des avonds,
wanneer het geheel electrisch verlicht wordt i).
In Chicago vindt men niet minder dan drie ijsparken en twee
ijscircussen, die te zamen in den winter bijna iederen avond door
ten minste tienduizend personen bezocht worden.
Als een bijzonderheid kan ik nog mededeelen dat op den
Maart 1886 te Philadelphia een rijlokaal, uitsluitend voor negers,
werd geopend; op het feest, bij die gelegenheid gegeven, waren
vierhonderd zwarte dames en heeren aanwezig; blanken werden
niet toegelaten.
Toen Canada, ten gevolge van de onverschilligheid der regee-
ring en de bemoeiingen van madame de Pompadour, voor Lode-
wijk XV verloren was, dreef Voltaire den spot met dit verlies en
wenschte zijn vorst geluk dat hij van die »1500 mijlen sneeuw
af was". Zoo de groote satyricus ooit een winter daar had bij-
gewoond, zou hij dit niet gezegd hebben. De Canadaasche winter,
zooals men hem beleeft in Minnesota, Manitoba en Quebec, is
niet, als die van New-York en Illinois, vol grillen en vlagen,
doch, enkele dagen uitgezonderd, steeds even helder en droog.
Het is merkwaardig hoezeer de sneeuw die te Manitoba neer-
valt, verschilt van die van Quebec. In laatstgenoemde plaats
dwarrelen groote dikke vlokken langzaam naar beneden; in Mani-
aan de afgesloten ruimte, waarin het spel werd gespeeld, den naam „rink"
gegeven, welk woord later werd gebruikt om ingeslotene ijsvlakten, voor
schaatsenrijders bestemd, aan te duiden. Vandervell, bl. 100.
1) Captain Crawley's handbook of Swimming, Skating, etc. bl. 125 vv.
33
toba en ook in Minnesota is de sneeuw harder, kristalachtiger,
en pakt zich samen, zoodra zij op den grond valt, zoodat een
hoopje van deze sneeuw tweemaal zooveel weegt als een even
groote hoeveelheid uit Quebec; dit is ook de oorzaak, dat, al ligt
zij slechts een paar duim hoog, het zoo bijzonder lang duurt, eer
zij wegdooit Men kan onmiddellijk zonder sneeuwschoenen over
de sneeuwvlakte loopen, zonder daarin diep weg te zinken.
In Toronto kan men genotvolle dagen en weken doorbrengen;
de ijsschuiten 1) zijn nergens zoo goed ingericht als hier; op de
baai krioelt het van schaatsenrijders. Men kan zich aansluiten bij
de schaatsenrijdersclub of bij de »sneeuwschoenloopersvereeniging
van New-York", die dikwijls in het Guns- en Queenspark samen-
komt, om een tocht te maken naar Carleton.
In Halifax maken de Engelsche troepen, die daar in garnizoen
liggen, den winter tot een groot vroolijk feest.
Er wordt in Canada lang zooveel niet gedaan aan schaatsen-
rijden als aan sneeuwschoenloopen. Schaatsenrijden beoefent men
meer te New-York welker inwoners prachtige gelegenheid tot
tochten maken, vinden op de Hackensack- en de Hudsonrivier 3).
I 1) L'Illustration n». 2242. 13 Febr. 1886.
I 2) De Amerikaan Gill Zegt van het schaatsenrijden : „ Skating is a posi-
tive luxury of diversion, a carnival of fun and frolic, a jubilee of enjoyment.
The skater in cirkling about on one foot, with the body inclined far from
the centre of gravity, experiences a peculiarly agreeable sensation, a won-
derful and indescribable fascination, which nothing but skating can produce.
How the eye brightens and dances, and the faces of the gentle sex bloom
with roses, fresh and genuine out of nature's own flower garden; how the
I nimble exercise causes the cheek to glow and the blood to thrill and every
nerve in the frame to tingle. What life! what elasticity! what gliding
3
-ocr page 40-34
De voornaamste sneeuwschoenloopersvereeniging van Canada is
de St. George Club, zoo genoemd naar den Canadeeschen heilige.
Van Maine tot Californië is thans het locrosspel zeer in zwang.
In Kingston heeft men de prachtigste sledevaarten op de To-
bogganheuvels bij Fort Henry, spiegelgevechten op de ruime
ijsbanen en lange tochten op sneeuwschoenen i).
De »toboggan" is een! lichte Italiaansche slede, van zeer dun
hout vervaardigd. Men glijdt er mede van de bergen af 2), voorop
het meisje, op de achterbank haar metgezel die met zijn hand de
goede richting moet bewaren; de minste onoplettendheid, te weinige
bedrevenheid van de zijde des stuurmans, doet aanstonds beiden
in de sneeuw tuimelen, aan welke buiteling dikwijls de behulp-
zame hand wordt gereikt; de tijd van de »toboggan" is daar
tevens de tijd der engagementen 3),
Niet het minst merkwaardige van Quebec is de Tobogganheuvel
van Montmorenci, die door de natuur ieder jaar op nieuw gevormd
wordt, door de watervallen die over de klippen bruisen.
In het begin gebruikte men alleen de natuurlijke heuvels voor
energy! what swift and airy motion, what gay and free and blithesome
activity does it embody. A swift skater makes the nearest approach to flying
that we denizens of this mundane sphere can achieve with our own organs.
4) Vreemd en Eigen. Afl. 4, bl. 45 vv. Haarlem 4887.
2) Het afglijden van hellingen op sleden is ook bij ons van oudsher een
vermaak voor de jeugd geweest. Zoo leest men in Apollo's Nieuwe Jaars
Gift, Winterzang, Dl. II, bl. 4. Rotterdam 4753:
Daer bruid een paar van gindschen heuvel
Het onderst' boven uit de slee,
Hier de fontange, daar de keuvel
Gewenteld in de blanke snee.
3) Captain Crawley's Handbook, t, a. p.
I".
,. . i .............
-ocr page 41-35
sledevaarten, later kwam men op het denkbeeld de »Rassische
bergen" ook in Canada in te voeren. Gedurende de laatste jaren
zijn er een aantal sledevereenigingen opgericht. Mannen, vrouwen
en kinderen, allen stellen het grootste belang erin. De heuvels
zijn door toortsen verlicht, die aan beide zijden der baan in den
grond zijn gestoken, en van afstand tot afstand legt men groote
vuren aan, die het geheel tooverachtig verlichten. Sommige banen
zijn zeer steil, en als men op eeiï dun plankje pijlsnel naar be-
neden glijdt, ondervindt men een buitengewoon angstig gevoel i).
»Hoe vondt ge dat nu wel?" vroeg een meisje aan een vreem-
den bezoeker, met wien zij een der steilste banen was komen
afglijden.
»Voor geen honderd dollars zou ik dien tocht hebben willen
missen."
»Zullen we het dan nog eens doen?"
»Voor geen honderd dollars toe."
Wanneer men echter eenige keeren achter elkander afgegleden
is, zou men een ganschen dag in de slede wenschen te zitten.
»
Bijna overal zijn ze dan ook ingevoerd: in Boston, in Staten-
Tsland en zelfs in Detroit.
Montreal is het middelpunt van alle wintervermaken. Zij die
daar eens een carnaval hebben bijgewoond, komen allen elk jaar
tegen dien tijd terug.
Zoodra de eerste sneeuw gevallen is, schijnt iedereen voor alle
andere dingen ooren noch oogen meer te hebben.. De jeugd is
1) De snelheid der toboggan is zoo groot dat een afstand van een Eng.
mijl, volgens berekening, in omstreeks l'/g minuut wordt afgegleden.
I •
36
»sneeuwdol", zou men haast kunnen zeggen. Ö-eheel Montreal
verkeert in een soort van tijdelijken waanzin. De straten zijn vol
leven en gejuich. Ieder schijnt maar één levensdoel te hebben:
het carnaval zoo vroolijk mogelijk te doen zijn. Een heirleger
toeristen en ingezetenen beweegt zich over de bevroren sneeuw,
en daar tusschen door vliegen de sleden, getrokken door fraai
opgetuigde paardjes met rinkelende bellen.
De inwoners van Montreal begeven zich gewoonlijk in den
avond op sneeuwschoenen naar het nabijgelegen Lachine en wek-
ken de bewoners uit den omtrek met hunne vroolijke liederen.
Van hun kleeding is het purper een der hoofdkleuren. Hunne
kousen en wanten zijn purper, het mutsje met de lange kwast,
dat zij op het hoofd dragen, is wit met purper. Het witte wollen
overkleed, dat zij aan hebben, is opgemaakt met purper of schar-
lakenrood, en vooral de tot op de voeten afhangende roode sjerp
geeft iets eigenaardigs aan de geheele kleeding. Op de linkerborst
is een vuurrood kruis gehecht. Één stelt zich altijd aan het hoofd
der bende. Hij gaat voorop en wijst den ^eg, over slooten en
greppels, langs onbegaanbare wegen en gebaande paden, totdat
de top van de een of andere hoogte bereikt is. Dan wordén de
riemen wat vaster aangetrokken en voort gaat het achter elkaar
bergaf. De zoogenaamde drijver blijft op zijde, om den nieuweling
of den luiaard van tijd tot tijd wat aan te zetten. Nu eens sprin-
gen zij over een diepe greppel, dan weder over een heg. »Hei,
hoo, vooruit!" schreeuwen ze, en hoe meer geweld ze maken, des
te meer pret heerscht onder de tochtgenooten. Aan een pleister-
plaats wordt halt gemaakt en duchtig gegeten en na afloop van
het maal een dutje gepakt. Wanneer men uitgeslapen is, wordt
- i
37
het laatst aangenomen lid »ontgroend". Het ontgroenen bij de
St. George Club bestaat hierin, dat alle leden den nieuweling met
duwen en stompen overladen. Allen scharen zich in twee tegen-
over elkander staande reien. Aan het begin van dezen doorgang
wordt de nieuweling door eenige mannen vastgehouden en op
kommando van: een, twee, drie, met kracht tusschen de reien
door gestooten. Aan het einde wordt hij weder opgevangen en
teruggedreven. Dan eerst is hij erkend lid. Ook gasten moeten
zich aan dit gebruik onderwerpen. Daarna wordt er gezongen en
gedanst dat het een aard heeft.
Gedurende de maand Februari worden de jaarlijksche wedstrij-
den gehouden. Meestal heeft er eerst een wedloop tusschen twee
inboorlingen plaats. De afstand is dan twee Eng. mijlen. De kortste
tijd, waarin deze ooit afgelegd werden, was elf minuten en zeven
seconden. De sneeuwschoenen der Canadeezen zijn anders dan die
der Noren en komen in vorm eenigszins. overeen met raketten
Het balspel is een ander vermaak. In 1870 werd de eerste
Vereeniging van dien aard te Montreal opgericht
Een enkele maal heeft aan gene zijde van den Oceaan een rijder
zelfs zijn leven aan de snelheid zijner schaatsen te danken gehad.
Er bestaat een welbekend verhaal van een kolonist in het Far
1) Deze soort sneeuwschoenen worden in Noorwegen Truvier genoemd
en worden daar voor de paarden gebruikt om het inzakken in de sneeuw
te verhinderen. Bij Olaus Magnus treft men een teekening aan van een
paard, vooraien van deze voorwerpen. Ook in Tartarije komt deze vorm
voor. In Chardin's Voyage en Perse, dl. I, bl. 62, Amsterdam 1735, ziet
men een boer uit Mingrelien met zulke schoenen afgebeeld. (Cf. Reise in
Nor wegen von S. Laing, nach dem Englischen bearbeitet von Lindau, bl. 107).
2) Vreemd en Eigen, t.a, p.
1
38
"West, die gevangen genomen werd door de Indianen. Na eenige
dagen in boeien en marteling doorgebracht te hebben, werd hem
een paar schaatsen vertoond, dat bij de plundering van zijn dorp
was buitgemaakt. Zijne vijanden, onbekend met het gebruik er
van, vroegen hem dit te toonen: een straal van hoop doorflikkerde
zijn borst. Met bevende handen bond hij de ijzers onder en begaf
zich op het ijs; met voordacht'viel en buitelde hij herhaaldelijk,
evenwel steeds zorg dragende zich langzamerhand van den oever
meer en meer te verwijderen. De geen achterdocht koesterende
Indianen lachten om zijn onbeholpenheid dat de tranen over hun
wangen rolden.
Hij bevond zich op de afgelegen kust van een der uitgestrekte
meren van het noordelijk vasteland; de ijsvlakte die zich voor
zijn blikken uitstrekte, eindigde slechts aan den horizont.
Toen hij meende ver genoeg verwijderd te zijn, viel hij voor
den laatsten keer, trok .de banden stevig aan en daarna zich op-
richtende, vloog hij in voUe vaart eensklaps weg. De Indianen
bekwamen nauwelijks genoeg van hunne verwondering om hem
!
in het wilde nog eenige kogels na te zenden die, zonder tem te
raken, over het ijs ketsten en rinkelden.
Hoewel vrij, was hij toch niet zonder gevaar, hij moest nog een
uitgestrekte Avoestenij oversteken, zonder voedsel en zonder schuil-
plaats om zijne moede leden eenige oogenbükken rust te gunnen,
elk oogenblik blootgesteld aan een aanval van wolven of van
wreedaardige Indianen; herhaaldelijk werd hij door een breede
scheur genoodzaakt mijlen uit den koers te houden, totdat hij
een plek kon vinden waar de .geul smal genoeg was om den
sprong te wagen. Na twee etmalen gezworven te hebben, ont-
39
moette hij, geheel uitgeput en wanhopig, bij geluk een jager die
hem naar een volkplanting geleidde i).
Uit den winter van 1844 dagteekent een voorval, overkomen
aan een kolonist in het noordelijk deel van Maine, in Noord-
Amerika. Door het schoone weer werd hij 's avonds tot een tochtje
op den Kennebeok verlokt. De maan scheen met ongewonen glans
en verzwakte het geflonker der myriaden sterren, die in de heldere
atmosfeer schitterden als diamanten punten, diep gezet in het
onpeilbaar blauw. Het steeds wisselend noorderlicht schoot van
tijd tot tijd uit den horizont op en vormde kolommen en koepels
van veelkleurig licht, zoodat het geheele zenith in vlammen ge-
huld en alles als met een vuurgloed overtogen werd.
Het ijs was hard en helder en weerkaatste in zijn gepolijsten
spiegel den glans der maan en de diepe schaduwen van het
oerwoud, dat zich als een donkere lijn aan elke zijde der rivier
uitstrekte. Verleid door den heerlijken nacht, was hij eenigszins
ver van huis gedwaald en terecht gekomen in een van de vele
kleine kreken der rivier. De baan werd gaandeweg donkerder
dewijl, door de mindere breedte van den stroom, de takken der
eeuwenoude boomen zich boven zijn hoofd aaneensloten.
O
Op eens klonk een toon, die van onder het ijs voor zijn voeten
scheen te komen, eerst luid en vreeselijk, daarna in een enkel
lang gerekt gehuil eindigende. Kort daarop hoorde hij de takken
langs den oever kraken, als onder den tred van eenig wild dier.
De maan scheen door de opening, waardoor hij in dit labyrinth
was doorgedrongen, en daar hem dit de beste uitweg scheen.
1) Georg Anderson bl. 6.
-ocr page 46-40
schoot hij er als een pijl op los. De afstand bedroeg nauwelijks
zeshonderd voet, en bezwaarlijk zou een zwaluw hem op zijne
wanhopige vlucht in snelheid overtroffen hebben; doch toen hij
zijne oogen naar den oever wendde, kon hij twee donkere voor-
werpen onderscheiden, die zich door het lage hout voortbewogen
met eene vaart, die de zijne schier nog wel de helft overtrof,
üit deze snelheid en uit het kort geblaf, dat zij nu en dan uit-
stieten, begreep hij dat het twee van de veel gevreesde grauwe
wolven waren.
De struiken, die de oeverkanten omzoomden, schoten op zijne
dolle vlucht met bliksemsnelheid langs hem voorbij. Bijna had hij-
den uitgang van het boomgewelf bereikt; nog ééne seconde en
hij ware betrekkelijk in zekerheid geweest, toen zijne vervolgers
eensklaps boven hem verschenen, waar de oever zich tot ongeveer
tien voet hoogte verhief. Er was geen tijd tot beraad, hij boog
zijn hoofd neder en joeg voorwaarts. De wolven namen een sprong,
doch zij hadden zich in zijne snelheid misrekend en ploften achter
hem op het ijs neer, terwijl hij zelf op de breede vlakte | der
rivier uitkwam.
De lichte ijssplinters stoven op voor het ijzer zijner schaatsen,
en hij geraakte zijn vervolgers thans een weinigje vooruit, tot
hun wild gehuil hem verried, dat zij reeds weder achter hem
waren. Zij kwamen nader en nader; hij hoorde 't getrappel hun-
ner pooten op het ijs en meende reeds hunne diepe ademhaling
te vernemen.
De drij^acht werd ondragelijk, toen een onwillekeurige be-
weging hem uit zijn richting bracht. De wolven, dicht achter hem,
buiten staat om stil te houden of te wenden — want hunne pooten
M
ii_..........s.
-ocr page 47-41
zijn zoo gevormd dat zij op 't ijs niet anders dan in rechte lijn
kunnen loopen — gleden uit, vielen en slierden nog een eind
verder. Nu kwam de gedachte bij hem op van deze toevallige ont-
moeting stelselmatig partij te trekken, ten einde hun te ontkomen,
namelijk, bestendig voor hen uit te wijken, zoodra zij hem te
nabij kwamen.
De wolven, zoodra zij weder recht op de pooten konden komen,
vervolgden hunne jacht. Eeeds waren zij hem weder dicht op het
lijf, toen hij een boog beschreef, en hen zoo voorbij liet schieten. Een
wild gehuil begroette zijne beweging, en de dieren slierden ander-
maal-op hun achterdeel voort, een beeld van hulpeloosheid en
machtelooze woede. Zoo won hij wel bij de driehonderd voet bij
iedere uitwijking. Verscheidene malen herhaalde hij deze zwenking,
en telkens werden de wolven woedender, maar tevens ook matter.
Hij was gered. Hij bevond zich thans tegenover zijn huis, en een
koppel bullebijters, door 't gerucht gewekt, kwam woedend aan-
stormen. De wolven staakten hunnen dollen loop en besloten na
kort beraad tot de vlucht i).
Ons land is ontegenzeggelijk het lustoord der schaatsenrijders.
»Niets", zegt de Duitscher Vieth, »niets kan er levendiiger, vroo-
lijker, onderhoudender, verrassender worden uitgedacht dan eene
sterk bezochte hoUandsche ijsbaan. Men ziet er oud en jong, man
en vrouw, jongeling en meisje pijlsnel door elkander vliegen. Men
ziet er, die, zich op net en sierlijk rijden willende toeleggen, van
den algemeenen hoop zich afzonderen, om ongestoord hunne spi-
raallijnen, die een Archimedes stof tot onderzoek zouden opleveren,
1) De Huisvriend 1853. Een wedloop op schaatsen.
-ocr page 48-42
te kunnen beschrijven; doch zie, een vlugge hoop komt ijlings
aangesnord, en naijverig om de een den ander voorbij te vliegen,
verstoren zij de schoone kringen van den kunstenaar, evenals de
ruwe krijgsknechten die van den Syrakuser, zonder op zijn:
»noli turbare circulos" (wü mijne cirkels niet uitwisschen) eenig
acht te slaan! Grinds schuiven moedige jongelingen met mannelijke
kracht hunne geliefden of vriendinnen in fraaie sleden voor zich
uit. Elders zweeft een lange rij in slingerLijnen over het ijskristal
met kracht en vaart daarhenen. Hier ontmoet men er die, arm aan
arm, paar aan paar in het breede, vertrouwelijk voortrijden, gelijk
en geregeld uitslaande en slag houdende, als werden zij door den
wind gedreven en opgehouden. Nog elders oefenen zich koene
jongelingen in gevaarvolle wendingen, draaien, sprongen, en wat
er van dien aard meer is. Alles is beweging en leven, niemand
gevoelt er koude, terwijl de zuiverheid van den dampkring alle
spiervezelen veerkracht en vlugheid bijzet" i).
»Gleen buitenlander," zei Glrabner voor ruim negentig jaren,
»kan zich een begrip vormen van 't vermaak op een Nederland-
sche ijsbaan"^); en zóóveel malen vóór en na hem vreemdelingen
ons ijsvermaak hebben gezien, zoo dikwijls ook is 't zelfde ge-
zegd. En zoo de winters slechts een weinig wilden medewerken,
zouden die vreemdelingen nog 't zelfde kunnen zeggen. Maar de
winters schijnen al sedert vele jaren een afspraak gemaakt te
hebben, om dat niet meer te doen, of, zoo ze al eens ijs geven,
-------
1) Th. 1 bl. 353, 354.
2) J. G. Grabner, Briefe über die vereinigten Niederlande, bl. 352.
Gotha 1792.
.3
r
43
dit toch, zoodra 't ijsvermaak beginnen zal, gauw weer weg te
nemen i).
Van onze liefde tot het ijsvermaak getuigen zelfs onze kunst
en onze letterkunde, — beiden rijk aan ijsstukjes. En 't zij ze
geschilderd zijn of gedreven, 'geteekend of geschreven, gerijmd of
onberijmd, gij vindt overal dezelfde beelden terug. Hard, spiegel-
glad ijs met krassen en scheuren, ~ besneeuwde wügen aan
den weg, — bijthakkers met kromme knieën, en verkleumde
wijfjes met een takkebos op den rug, — vlugge rijders op lang
gelepelde of driemaal gekrulde HoUandsche, of platte Friesche
schaatsen, — lange turfsleden met een zeil overdekt, en narren
met tijgervellen, — saletjonkers met een mof en schippers met
bonte muts en pijjakker en 't haakje over schouder, — jongens
op prikjes, en vrouwen met schoudermantels en torenhooge hoe-
den in ijssleden, — lange troepen die een slinger maken, ijs-
schuitjes en baanvegers met den bezem over schouder, en koek-
en-zoopjes, die 't Zwaantje en den Krans uithangen.
Ostade's schaatsenrijders — onder dien naam toch is een zijner
meesterstukken bekend, door Oorn. Visscher in plaat gebracht —
bieden ons een zoodanig tafereel aan, en wij staan gaarne bij
den boer, die zijne schaatsen afbindt, terwijl ons oog waart over
de overige boeren met vrouwen en kinderen om den schoorsteen
en bekoord wordt door het ware van het penseel en het heldere
der kleuren. Kolvers op het ijs ziet men afgebeeld op de doeken
van Aert van der Neer en Beerstraaten en op de winterland-
schappen van Nicolaas Berchem. J. Molenaar geeft ons een toe-
1) J. ter Gouw, de Volksvermaken, bl. 583.
-ocr page 50-44
gevroren stadssingel te zien, Bisschop verplaatst ons in een
Frieschen schaatsenslijpersvs^inkel, Schelfhout aan den Maaskant
en elders in HoUand. En,
"Waar Schelf hout's hand het doek beroert,
Daar slaan we op eens aan 't klappertanden,
Daar dort het loover der waranden,
En 't water Hgt met ijs bevloerd i).
Andries Vermeulen laat een kleinen jongen rijden, bij Adam
van Breen verkeert men op den Vijverberg onder de ridders en
de edele joffers, en de Noter stelt het ijsvermaak bij de poort
van Sas van Gent aanschouwelijk voor.
Onder de ijssleden van vroeger tijd vond men er die beschil-
derd waren door Jan Steen, van Goyen en Ezajas van de Velde;
daar brak men de paneelen uit om ze tot kabinetstukjes te schik-
ken 2), IJsstukken vindt men zoowel van van Avercamp en "Wouwer-
man, als van Brenghel, Vinckenboons, van Everdingen en den Cleef-
schen Koekkoek. En wie, om ook een tijdgenoot te noemen, kent
niet de wintertjes van Apol? Prenten die het onderwerp behan-
delen zijn er bij menigte. De hand van Petrus van der Heyden
en Hans Bol, van Claes Visscher en Simon Frisius, van Johann
van de Velde en Dusart, van Fokker, Zeeman, Luyken, Picart,
Nolpe en van tal van anderen, toovert ons met burin of etsnaald
1) Vergeel mij niet. Muzen Almanak 4853 bl. 180.
2) LeTrancq van Berkhey, Natuurlijke Historie van Holland, bl. 374.
Amsterdam 1773.
i
■f
•i:
45
schaatsenrijders voor het oog. J. Cats vereeuwigde het ijsvermaak
met zijn teekenstift. Ook van Rembrandt bestaat een ets waarop
een schaatsenrijder is afgebeeld.
Bladert ge onze dichtbundels door, hier ontmoet gij »IJs-
vreugd" i), daar »Dichtlief en Gloorroos" % die gij eer bij zomer-
maneschijn in een rozenprieeltje dan op een ijsbaan zoudt ge-
zocht hebben; ginds een ouden vrijer die de vrouwen al evenmin
als »de korst van pseudo glas" vertrouwt en toch de eerste maal
dat hij op het ijs komt, verliefd wordt op een jonge schaat-
senrijdster 3). Nu eens vliegt een preutsch Aafke met Wouter-
buur voorbij dan weder vraagt een aardig weeuwtje wier
schaats is losgegaan, om een touwtje dat later de huwelijks-
snoer blijkt te zijn die den dorpsschoolmeester kluistert De
Zaanlandsche Jaarboekjes vertellen u dat ge om op schaatsen
te zijn voldaan naar de aloude Zaan moet komen 6), de Friesche
dat de mooiste banen slechts in het vrije Friesland zijn te
vinden.
In de liederboekjes van vroeger tijd kan men bij tientallen
winter- en ijsliedjes vinden, die eensdeels den schalkschen minne-
1) Van Zeggelen.
2) Le Francq van Berk he y, Eerbare proefkusjes van vaderlandsch
naïf, enz. ^
3) Holland. Almanak 1850. De Wetering. IJsstukje door J. Brester Az.,
bl, 129 vv.
4) Aurora 1843, Winter-liedjen deor S, J. van den Bergh, bl. 136 vv.
5) Aurora 1845. De gebroken Schaats door J. Brester Az., bl, 168 vv.
6) Zaanlandsch Jaarboekje 1847. Op het ijs, aan de Zaan door J. Bakker,
bl. 149 vv.
Zaanlandsch Jaarboekje 1850. Op het ijs. Fred. Wysman, bl. 169 vv.
-ocr page 52-46
mma
god verheerlijken i), anderdeels het sledevermaak 2) of het ijsge-
vaar^) bezingen.
1) De vermakelijke Cupido of de verliefde Minnares. Winterlied. Stem:
Doornik schoon, bl. 22.
Floraa's Bloemkorfje. Winterzang. Stem: Rozemond verlaat uw stal.
Het Hollands Klein Goud-Vinkje. De Winter. Stem: Schoon dat ik onder
't groen, bl. 39 vv.
De vrolijke Schoorsteenveger. Lof des Winters. Stem: 0 zielverrukte
Avondstond, bl. 58,
De Nieuwe Domburgsche Speelwagen. Op de IJsvreugd. Stem : Wanneer
men wil comedie spelen, bl. 15.
Den Bloem Hof van de Nederlantsche Jeught, enz. Windeken daer het
Bos af drilt, Amstelredam 1610.
Venus Minne-gifjens. Versje van Ronsaeus. Op de Stemme: Phoebus is
lang over de zee, bl. 47, Amst. 1622.
Strijd of kamp tusschen kuyschheid en geylheid. Geestige liedekens,
bl. 117, 't Amsterdam 1625.
Amsterdamsche Pegasus.Veld-Deuntjens van M. Campanus. Liedt. Stern 0 Heer
de Prince d'Orange. Of, Jo Canto, jo Sonno, jo Ballo, bl. 21, Amstelredam 1627.
Stootkant of Nieuwe Jaars Gift aan de Amstelsche Jonkheydt. Kupidoos win-
tervreugde door J. van Breen. Toon: Cupido onlangs geleen, etc. bl. 251 Amst.1655.
Cupido's Mengel-sangen. Winter-liedeken. Voys: Wel wat vreemder, etc.
Utrecht 1707.
Apollos Nieuwe Jaers Gift, dl. I, bl. 167. Kloiüs Minneklacht. Rotterdam 1753.
De Nieuwe Walchersche Ploeg. Een nieuw lied van een jongman die zijn
fortuin met voeten schopte, en hoe het hem hiernamaals berouwde. Stem;
Hoe werkje dus Leeüwerkje, bl. 31, Amsteldam 1802.
2) Uitgezogte Tafelliederen om vrolijk den avond te slijten. De Winter.
Wijs: Feest van Flora.
Apollo's Nieuwe Jaers Gift, dl. II, bl. 1. Winter-zang. Vois: De winter
is voorbij gestreken, Rotterdam 1753.
Het Hernhutsche Nachtegaaltje, dl. I, bl. 128. Winterzang. Amsteldam 1764.
De nieuwe Schiedamze Geneverstoker. Een zeer aangenaam winterlied.
Voys: Jonkmans trek uyt der Muijten, bl. 66, Amsterdam 1770.
3) Amsterdamsche Spin-Huys ofte Lust-Hof der Adelycke Jufferen. Win-
terliedt. Amsterdam 1680.
ié
47
In de oude kluchtspellitteratuur i) ontbreekt het ijsvermaak
evenmin, als in de hofsteê- en heldendichten van vroeger en in
de prachtalmanakken en tijdschriften van onzen tijd. (reen
Hofwijck en geen IJstroom, geen Trouringh en geen G-euzen,
geen Castalia^), noch Schoolmeester 4), noch Nederlandsche Spec-
tator zonder ijs en schaatsenrijders, en de laatste geeft er 't
»saliestalletje" bij, 'tgeen de moderne Haagsche benaming van 't
1) B. Mourik, De Wintersche Vermaakkelijkheden, in de kunstige Schaat-
zerijders. Het IJ, Vermaak op 't ijs in de Arren-Sleden. Het Buiten-Amstels
vermaak op 't ijs.
2) Almanach der musen en gratiën, aan Vriendschap, Liefde en Kunst
gewijd, door H. K. bL 41, Amsterdam 1817.
Almanak van Vernuft en Smaak 1822. Een Winter-tooneel in Holland
door V. W. bl. 102.
Almanak voor het Schoone en Goede voor 1828. De Winter aan Elize
door G. ten Bruggencate, Hz. bl. 119 vv. ld. voor 1850. Schaatsenrijden
door 't B. bl. 32.
Almanak voor HoUandsche blijgeestigen 1838. De Ijsbaan door E. bl. 132 v.
ld. voor 1837. Aan den Winter door Leönhard Sterk, bl. 96 vv. ld. voor
1846. IJshed bl. 190.
Almanak tot gezellig onderhoud 1839. In February 1838 door Richard
Wycke, bl. 128 vv,
Utrechtsche Volks-Almanak 1839, De Schaetserijder. (In den trant van
Jacob Oats) door J. B. Ghristemeyer, bl. 83 vv.
Zaanlandsch Jaarboekje 1841. J. Honig Jsz. Jr. Het Ystogtje bl. 174vv.
Dorcas. Jaarboekje voor 1850. De zegepraal der liefde op den winter,
bl. 170 vv.
Vergeet mij niet. Muzen Almanak 1853 bl. 180, 1855 bl. 229, 1857
bl. 209, 1860 bl. 165.
3) Castalia 1867. Overpeinzing bij een wintertje van Hoppenbrouwer door
Gerard J. Spoor, bl. 124 vv.
4) De Gedichten van den Schoolmeester. Baanvegerslied. Het ijs, bl. 274
en 285, Amsterdam 1875.
5) Nederlandsche Spectator 1870 n». 8.
'M-
48
oude Hollandsche Koek en Zoopje is. De Gids zelfs bemoeit zich
met schaatsenrijders, en als Gorter een beeld noodig heeft om
Bilderdijks »onovertroffen meesterschap over zijn dichtwoord"
eens recht aanschouwelijk te maken, laat hij Meester WiUem
»geschoeid met den rhytmus van gedachten en woorden, zich
zeiven meester, met nimmer missende streek en onberispelijken
zwaai over de blinkende vlakte vliegen" i). En nog in een der
laatste afleveringen van dit deftig maandblad valt de baan der
Amsterdamsche Sportclub het voorrecht te beurt beschreven te
I worden
Verscheidene Hollandsche spreekwoorden en spreekwoordelijke
•U
If uitdrukkingen zijn aan de wintervermaken ontleend. Jantje Sekuur
!| bv. »gaat niet over ijs van één nacht" en »timmert niet op broos
I ijs" maar »komt goed beslagen ten ijs". Een speculant »staat op
• I'
glad ijs" en als het hem niet voor den wind gaat, als hij niet meer
li »op mooi ijs staat", dan kunnen zijne crediteuren naar hun geld
Ij fluiten; zij krijgen betaling »te Sint Jutmis als de kalveren op
i? het ijs dansen". Met iemand die zich met speculeeren inlaat,
H zonder eenigszins in de fijnheden van den handel te zijn inge-
I wyd, heeft men, wanneer hij over den kop gaat, gewoonlijk wei-
I
I nig medelijden want »wat deed hij ook met zijn klompen op het
ijs". Van een meisje dat naar den zin der heeren wat al te koel
tegen hen is, zeggen zij »ze is zoo koud als ijs". De eerste
aardigheid die aan een diner wordt opgedischt, maakt de con-
versatie dadelijk levendiger, »het ijs is dan gebroken". Hij die bij
I
1) Gids 1869, IV, bl. 47. , i
2) Febr. 1887 bl. 337. Op den Familiedag door M. van Oudenaerde.
-ocr page 55-49
een feest te veel drinkt, »slaat een dubbele schaats" en den vol-
genden dag moet hij, als hij zijn natje gebruikt, ook niet vaak
den bodem van de kan willen bezien, want »op oud ijs vriest
het licht". Wanneer belangrijke zaken juist andersom worden
uitgevoerd, als het behoort, zegt men »de wereld gaat op schaat-^
sen". Zoo spreekt men van: »het scheelt niet aan de schaatsen
maar aan den man", »zonder schaatsen op het ijs komen", »een
rare schaats rijden", enz., enz.i).
Wel natuurlijk, dat onder de menigte ijsgedichtjes er twee
naar aanleiding van deze spreekwijzen zijn geschreven
Ja zelfs aan de heraldiek is het koude jaargetijde niet vreemd.
Dat de families de Winter, Patijn®) en Olotterbooke Patijn een
paar schaatsen in hun wapens voeren, mag geen verwondering
baren, maar dat ditzelfde heraldieke figuur voorkomt in de wapens
der geslachten de Raet, van Cats de Raet en Bidloo zoudt ge
niet gemakkelijk raden als ge het niet weet 4).
De naam Nederland voor ons laag gelegen vaderland is gewis
goed gekozen, doch nog beter zou het zijn indien het Schaatsen-
land luidde.
Laat Amerika ook al bogen op de prachtigste ijsfeesten der
1) P. J. Harrebomee, Spreekwoorden.
2) Nederlandsche Muzen Almanak -1823 bl, 147. J. van Walré. Hij komt
onbeslagen ten ijs.
Nederlandsche Muzen Almanak 1824 bl. 196. H. Meyer Jr. Men moet
weibeslagen ten ijs komen.
3) Patijn, patin.
4) IJsnommer van Eigen Haard. 1880. Dc Winter in de Heraldiek door
A. A. Vorsterman van Oyen.
4
-ocr page 56-50
wereld; — laat het Bois de Boulogne roemen, dat het op zijn
vijver Napoleon III met de Keizerin en de voornaamste diplo-
maten aan een stok heeft zien rijden; — laat de Londenaars op
hun vijvers gentlemen zien kolven en elkaar de schenen blauw
schoppen; — nergens ter wereld ziet men onze schaatsenrijders
en ons ijsvermaak i).
i}
f
1) J. ter Gouw, de Volksvermaken.
-ocr page 57-Snee«, w schoenen.
Herfst is verreisd. Met zijn Noordsche trawanten
Nadert de Winter, als Yorst van 't Getij:
't Glanst om zijn schedel van ijsdiamanten,
Sneeuwhermelijn is zijn koningskleedij;
Blanke festons en omperelde vanen
Groeten zijn komst en bewijzen hem eer;
Zelfs om te gladder het pad hem te banen,
Schoof zich een marmeren vloer op het meer i).
3
5
■I
t
Waren aUe stroomen en fiorden stijf bevroren, en dekte »droogh
water, koele wol, wit roet, gehackte veeren" 2) de bergen en
vlakten, dan bond de Noordsche jeugd de sneeuwschoenen onder
en liep en schoof, glijdende in vogelvlugge vaart, met wissen
sprong over het matzilveren kleed van den bodem.
1) Mr. A. Bogaers, de Schaatsenrijder.
2) Constantijn Huygens, Sneldicht. B. I, n". 36. Aan de sneeuw.
-ocr page 58-52
Helaas! de ondoordringbare sluier die den naam omgeeft van
hem die het eerst den voeten vleugels verschafte, zal wel nimmer
worden opgelicht.
Vergraben ist in ewige Nacht
Der Erfinder groszer Name zu oft!
Was ihr Geist grübelnd entdeckt, nutzen wir;
Aber belohnt Ehre sie auch?
Wer nannte dir den kühneren Mann,
Der zuerst am Mäste Segel erhob?
Ach, verging selber den Ruhm dessen nicht.
Welcher den Fusz Flügel erfand!
Und sollte der unsterblich nicht seyn.
Der Gesundheit uns und Freuden erfand,
Die das Rosz muthig im Lauf niemals gab,
Welcher der Reilin selber nicht hat?i)
I I Volgens de oude Noordsche Mythologie zou de kunst zelfs
I I afstammen van Braga, den beroemden God der Dichtkunst. Wal-
I ^ hali's Sänger — zoo laat Klopstock hem zingen —
I
.........des Walhali's
Sänger, umdränget von Enherion % i;
Ich, der Begeisterer des Barden und des Skalden, ich
Tön es, Telyn, laut! hör' es du am Hebrus! erfand,
1) Klopstock, Oden. Band I. Der Eislauf.
2) De helden in Walhalla.
f,: 1
É. . ï
53
Vor der Lanze, und dem Sturme vorbey
Singend zu schweben! i).
Als zijne leerlingen noemt hij Ullr, den schoenen zoon van
Siphia, Harold, den dappersten der koningen van het hooge
Noorden, en Tialf, den metgezel van Thor.
In het land van den langdurigen winter, in de streken van
eeuwige sneeuw waren voeten en schoenen alleen niet voldoende
in het barre jaargetijde. In het sneeuwschoenloopen (sktdfara,
andra) oefenden zich daarom de knapen en mannen, in navolging
van de beide goddelijke loopers üllr en Skadi, die, als goden van
de jacht, Us- en Sneeuwloopers waren, en eenvoudig sneeuw-
schoengoden (öndurgud) worden genoemd. Vele Noormannen be-
haalden in dit loopen een zoo grooten roem dat de Saga's hunne
namen vermeld en voor ons bewaard hebben, o. a. van de koningen
Harald biatönn (±ao. 975) en Harald hardradi (1047—1066),
voorts van de twee boodschappers van Harald härfagr (863—930):
Sigtrygg en Halvard, en onder Olaf Tryggvason (gest. a. 1000)
van den Einar pambarskelfi 2).
Veelvuldige toespelingen komen er voor in de oude Noordsche
dichtlmnde, waaruit blijkt dat de bekwaamheid in het sneeuw-
schoenloopen en het schaatsenrijden werd gehouden voor een
der hoogst gewaardeerde lichaamsoefeningen der Noordsche helden.
In Harolds weeklacht beklaagt deze held zich- bitter, dat hoewel
hij moedig kan strijden, vast in den zadel zit, behendig het water
1) Klopstock, Oden. Band I. Braga. In de maat van dit gedicht heeft
Klopstock de bewegingen van den schaatsenrijder trachten weer te geven.
2) Dr. Karl Weinhold, Altnordisches Leben, bl. 63 en 306.
-ocr page 60-54
doorklieft, op schaatsen over het ijs glijdt, uitmunt in het speer-
werpen, en in het roeien te vergeefs zijn meester zoekt, een
Eussische maagd hem toch afwijst i).
In het vier-en-twintigste tafereel van de »Edda" wordt deze
bekwaamheid bijzonder geprezen. »Daarop vroeg de koning wat
de jongeling, die Thor begeleidde, zooal kende. Tialf antwoordde,
dat hij iedereen uit die streken den prijs in het schaatsenrijden
wüde betwisten. De koning hernam hierop, dat de lichaamsoefe-
ning, waarvan hij gesproken had, buitengewoon schoon was" 3).
Een andere held, met name Kolson, beroemt zich dat hij in 't
bezit is van negen vereischten voor een volmaakte opvoeding, en
daartoe behoort ook het sneeuwschoenloopen 3).
Nossa,. de schoonste der godinnen, die door de Barden en
Scalden genoemd wordt, zoo vaak zij schoonheid en bevalligheid
willen uitdrukken, werd voor een groote vriendin en schutsengel
van het schaatsenrijden gehouden
Leermeesters in het sneeuwschoenloopen voor de Noordsche
volken zijn de Finnen geweest, welke hierin zeer groote vaardig-
1) Naar aanleiding hiervan laat Klopstock. Braga zeggen:
Lehrt' es den tapfersten der Könige des hohen Nord
Dennoch lloh vor ihm Russiens Elissif.
(Oden. Band I, Braga).
2) Het schaatsenrijden wordt door Klopstock daarom wel eens „ die kunst
Tialfs" genoemd. (Oden. Band I, Die kunst Tialfs). Verscheidene IJsclubs
in ons land, o.a. die te Heerenveen, voeren, als een hulde aan Tialf,
zijn naam.
3) Archaeologia or Miscellaneous tracts relating to antiquity. Dl. XXIX,
bl. 397.
4) V. Archenholz, Neue Litteratur und Völkerkunde, Leipzig 1789. Band I,
bl. 104. '
tt
Ü'.
■r
t:
heid aan den dag legden; een deel van dit volk werd wegens
dit voortschrijden Skrithifinni (Scricfinni, Scrictofinni) genoemd,
het door hen bewoonde land Scricfinnia. Bij de wedloopen werden
de prijzen steeds door hen behaald i).
In de vredestractaten komt de zinsnede, voor dat hij die het
verbond verbreekt, Mding (oorspronkelijk een scheldnaam voor
iemand die bij een tweegevecht niet opkomt) zal heeten zoover
als het schip zeüt, de schüden blinken, de zon schijnt, de sneeuw
valt, de Fin glijdt 2).
Waarschijnlijk waren deze houten glijborden den ouden Friezen
niet vreemd. Het is toch zeker dat deze volksstam den overgang
van de Grermaansche volken tot de Scandinaviërs vormt. Ook bij
de bewoners van Friesland stond God üllr in hoog aanzien. Dat
hij hun bekend was, blijkt 0. a. uit de Latijnsche charters die de
stad Utrecht bestendig vermelden onder den naam van ültrajec-
tum, de overvaart van üllr. De oorkonden der geschiedenis leeren
ons dat deze voorde, nog vóór de prediking des Christendoms door
Willebrord, in de macht der Friezen was, en het is meer dan
waarschijnlijk dat dit volk, nog verkeerende in de geloofsbegrip-
pen van den heidenschen godsdienst, aan die plaats den naam
gegeven heeft 3).
Onder de jachtbenoodigdheden der Nooren bekleedden de sneeuw-
■ iï
■ 1) Historia .Olai Magni Gothi Archiepiscopi Upsalensis, de gentium sep-
tentrionalium variis conditionibus statibusve, etc. Basileae 1567. Lib. I,
Gap. IV, de Scricfinnia. Dr. Karl Weinhold, bl. 12.
2) Dr. Karl Weinhold, Altnordisches Leben, bl. 306.
3) Overijsselsche Almanak, 1841. Avoort, Een grenspunt tusschen de
Marken Notter en Noetzele door J. H. Halbertsma, bl. 23 & 24.
56
schoenen een voorname plaats. Kunstig springende op boogvormige
houten (ligna incurva ad arcus similitudinem), zegt Paul Warne-
fried, achterhalen zij het wild^).
Ook in de verschillende oorlogen bewezen zij onschatbare dien-
sten. Toen in Januari 1719 de Zweden, die Trondhjem in het
nauw brachten, zich, na den dood van Karei XII voor Frederiks-
hald, hals over kop door het gebergte terugtrokken, werden zij
onophoudelijk door 200 sneeuwschoenloopers achtervolgd en aan-
gevallen; toen deze op een morgen, nadat het 's nachts buiten-
gewoon hard had gevroren, weder naderden, bemerkten zij dat
de meeste vijanden door de koude den dood hadden gevonden;
slechts weinigen ontkwamen naar Zweden.
Vroeger had men in Noorwegen twee regimenten sneeuw-
schoenloopers, waarvan het eene in Trondhjem en het andere in
Agershuus lag; later gebruikte men alleen de twee jagercompag-
nieën van Trondhjem en Oesterdalen daarvoor 2). Nog heden ten
dage treft men in het Noorsche leger een compagnie skieloopers
aan, die georganiseerd, zich 's winters onder hun kapitein en
officieren in de bergstreken oefenen s). ^
Voor hen die gewend zijn met dit gereedschap om te gaan,
1) Paulus Warnefridus, de gestis Langobardorum. Leiden 1595. Gap. V,
de Scrictofinnis.
Gf. tevens: Alexander Guagninus, Veronensis, Sarmatiae Europeae de-
scriptio. Moschoviae descriptio. Permia regio, bl. 85. Spirae 1581.
Olaus Magnus Lib. I, Gap. XXV, de cursu glaciali hominum pro bravio
en Lib. IV, Gap. XII, de venatione Lapponum.
2) Reise in Norwegen von Samuel Laing. Nach dem Englischen bear-
beitet von Wilhelm Adolf Lindau. Noot bl. 108. Dresden und Leipzig 1843
3) De Militaire Spectator. Dl. VI, (1838) bl. 35.
-ocr page 63-i
57
I schrijft Olaus Magnus, is er geen berg zoo hoog, geen steenrots
zoo steil, geen dal zoo diep, voornamelijk 's winters, of zij ge-
raken daar gemakkelijk boven op en weer af en loopen waar zij
wenschen. Maar in den zomer valt het hun eenigszins zwaarder,
doordat de sneeuw van de warmte der zon week geworden, aan-
stonds wijkt bij het aandrukken der houten, die onder aan de
voeten zijn vastgemaakt. Niettemin is er geen berg zoo hoog,
noch steenrots zoo steil, of zij geraken daar met list, door het
aanwenden van omwegen en kromme omloopen, boven op. Want
bij 't verlaten der valleien, loopen zij niet terstond opwaarts, om
den top van den berg te bereiken, maar loopen draaiende rondom
den voet, hierin volhardende totdat zij zijn op de plek van den
berg of steenrots of waar zij begeeren te komen i).
Om het evenwicht te bewaren en de juiste richting te houden,
nemen zij een stok mede. Ook bij de jacht verricht deze dienst;
met dit soort van herderstaf, aan welks vooreind een schopje is
aangebracht, werpen zij de sneeuw naar de reeën, als deze in 't
gezicht komen; met de sneeuwklompjes jagen zij de dieren, wan-
neer de afstand te groot is om te schieten, naar den kant waar
de strikken gezet zijn.
Aan 't ander eind van den stok is een rond hoepeltje van
omtrent vier duim diameter, van binnen met touwtjes ruitsgewijze
1) Olaus Magnus. Lib. I, Gap. IV, de Scriclinnia.
Evenzoo zingt Klopstock van een Noordschen sneeuwschoenlooper:
Gebogen steht er darauf, und schieszt, mit des Blitzes Eil,
Die Gebirg' herab!
Arbeitet dann sich langsam vi^ieder herauf am Schneefelsen.
(Oden, die Kunst Tialfs).
-ocr page 64-'I
58
bevlochten; dit koepeltje dient om zich bij wijlen te stutten en
op te houden. Want de punt van den stok, die een weinig door
't hoepeltje komt, steekt in de sneeuw en het hoepeltje stuit dan
1 daar op i).
Over de gedaante dezer sneeuwschoenen zijn de verschillende
schrijvers het oneens.
Olaus Magnus beschrijft ze als lange effen houten, aan het
vooreinde krom, evenals een boog. Het eene hout moet een voet
langer wezen dan het andere, en zulks evenredig met de lengte-
maat van man of vrouw, te weten is een man of vrouw acht
voeten lang, zoo moet het ééne hout even lang zijn en het an-
dere negen voet. Voorts bekleeden zij deze houten van onderen
met een dun vel van een rendierkalf. Dit bekleeden geschiedt om
onderscheidene redenen. Vooreerst, om te gemakkelijker en gladder
zich over de hooge sneeuwbergen te begeven; vervolgens, opdat
zij zich, wanneer zij aan overhangende bergen en sneeuwrotsen
ff komen, lichter en beter kunnen keeren en wenden; ten derde,
1 k;
I opdat zij'niet in het opwaarts loopen der bergen van boven
i afvallen of terug achterwaarts afschieten zouden, want de haren'
ï die nog aan de vellen zijn, richten zich op gelijk de borstels van
een egel, en steken in de sneeuw evenals of het houten priemen
waren en door een wonderlijke kracht der natuur, houden zij
tegen, zoodat men niet achterovervalt^).
Gruagninus, die ze Nartae noemt, zegt dat het een ^oort van
)
ii
tg'
1) Cornelis de Bruin, Reizen over Moscovie. Hoofdst. II. Samojeden, bl. 9.
% Amsteldam 1714.
j,, 2) Olaus Magnus, Lib. I, Gap, IV, de Scricfmnia.
ïjE
iS
59
langwerpige houten sandalen zijn (ligneae soleae), ter lengte van
3 el, aan den voorkant als een slede omhoogloopend; sommigen
echter maken dit voorwerp zoolang als zij zelve zijn^).
Saxo noemt de sneeuwschoenen in Boek V van zijn Deensche
geschiedenis »kromme houten" (pandae trabes) en in Boek XIX
»gladde blokken" (lubrici stipites)®).
Het paar dat Wormius bezat, was zes voet lang, van eikenhout
vervaardigd, drie duim breed, doch wat smaUer in het midden,
waar van twijgen gemaakte lissen waren, welke dienden om de
voeten in te steken. Aan den voorkant gebogen, gelijk de voor-
steven van een schip, liepen zij in een punt uit; zij werden daar
voorzien van een soort van houten bijltje, dat in schuinsche richting
was aangebracht. Punt en bijltje strekten om de sneeuw gemak-
kelijker op zijde te schuiven. Aan den achterkant waren zij breeder,
niet krom maar recht. Waar zij de sneeuw of den grond raakten,
waren zij zeer glad en met harig rendierenvel overtrokken. Op-
waarts hadden ze in het midden een soort van rib, die naar
boven en beneden in lijntjes (strepen) uitliep 3).
Volgens Balduinus bestonden degene die in zijn tijd in het
Anatomisch Kabinet te Leiden bewaard werden, uit niets anders
dan een langwerpig stuk hout, aan zijn voorkant gebogen, en in
het midden voorzien van een lederen lis om den voet in te steken,
terwijl aan den achterkant eene lis van gevlochten teen was vast-
gemaakt waarmede de hak van den voet werd bevestigd. Zij
1) Guagninus, Sarraatiae Europeae descriptio. Ceremissi populi, bl. 87.
2) Historia Danica.
3) Museum Wormianura. Lugd. Bat. 1655, bl. 373.
-ocr page 66-60
waren ter lengte van 7 voet, ter breedte van 4 duim en iets meer.
Dit paar schoenen was, zonder eenig merkbaar verschil wat de
lengte betreft, van boven met hars of pek bekleed i).
Magnus Olavi van IJsland, een uitlegger van de Edda, beschrijft
ze aldus: »De skydi of ondrur zijn langwerpige en binnenwaarts
lichter gemaakte (verhevene) stukken hout, ter lengte van vijf of
hoogstens zes el, doch in breedte die van de voetzool niet over-
schrijdende 2).
Cornelis de Bruin vermeldt ze als »houten schaatsen, die wel
vijf voet lang zijn en eenen halven breed. In het midden is een
riempje, dat over 't voorste van den voet sluit, en van daar strekt
een ander, dat den hiel van achter vasthoudt" 3).
Een zeer uitvoerige beschrijving van een Noorweger afkomstig,
vindt men in het werk van Dr. van Geuns. Yolgens dien Noor
worden de sneeuwschoenen gemaakt van essen-, dennen-, vuuren-,
greenen- of berkenhout. Op de laatstgenoemde soort loopt men
het snelst. De langste van deze schoenen is, voor een volwassen
persoon, 7 ä 8 voet, dus aanmerkelijk langer dan de persoon zelf;
de andere is doorgaans een paar voet korter, doch dit is geen
noodzakelijk vereischte Fig. 1 vertoont de grondvlakte van zulk
een Noorweegschen schie, van boven gezien; Fig. 2 dezelve op
4) Balduinus, de Calceo antiquo, bl. 39 & 40. A». 1667.
2) Stephan! Johannis Stephanii Notae in Historiam Danicani' Saxonis.
Sorae 1645.
3) Cornelis de Bruin, Reizen over Moscovie, bl. 9.
4) Deze beschrijving komt overeen met degene die voorkomt in „Reise
in Norwegen" van Samuel Laing. Nach dem Englischen bearbeitet von
Wilhelm Adolf Lindau, Dresden und Leipzig 1843, bl. 107.
61
zij, en Fig. 3 dezelve in doorsnede. Men gebruikt er friscli hout
voor, en draagt daarbij zorg den draad in de lengte te nemen;
men schaaft het hout af ter breedte van een goede hand, voor
aan de punt bij {d) Fig. 1 wat breeder, achter bij (e) wat smaller.
in het midden het smalst. De onderste oppervlakte is in de
dwarste (ƒ) Fig. 3 een weinig uitgehold, de bovenste {g) naar
evenredigheid bol, behalve op dat gedeelte waar de voet staat.
Deze plaats is bij (a) Fig. 1 en 2 niet volkomen in het midden
maar een weinig meer naar achteren. Daar is de plank of de
schie dwars, niet van boven naar beneden, maar waterpas door-
boord om een band of touw, of, zooals de Noormannen gebruiken,
een te zamen gedraaide lus van berkenbast, waarin men den voet
steekt en waarmede deze op den schie wordt vastgemaakt, door
te laten. Opdat de band of riem van berkenbast door de scherpe
sneeuw niet spoedig afslijt, moet de plank op die plaats een
weinig uitgestoken zijn, zoodat het touw niet op zijde uitsteekt.
Wanneer de schie op die wijze geheel gereed is, moet hij be-
hoorlijk gebogen worden; daarvoor legt men ze vlak bij elkander,
bij (6) en (c) Fig. 2 en steekt er, in het midden voor en achter,
een dwarshout tusschen van een zoodanige dikte, dat de sneeuw-
schoenen krom trekken, zooals bij deze laatste figuur staat afge-
beeld. Men legt ze zoo in het water en laat ze vervolgens droogen.
62
Het doel hiervan is gemakkelijk te begrijpen. De sneeuwlooper
staat bij (a) op eene plaats die veerkrachtig is en medegeeft.
Drukt hij deze door zijne zwaarte ter neder, dan moeten de
einden, vooral het voorste, natuurlijk opwippen, waardoor hij
gemakkelijk over de ongelijkheden der sneeuw heenglijdt. Het
uitglijden op zijde wordt verhinderd door de holte bij (/) Fig. 3
afgebeeld, G-ebruikt men deze sneeuwschoenen in berg- of heuvel-
achtige streken, dan wordt de onderste oppervlakte overtrokken
met robbe- of zeehondenvel, waarvan de haren naar achter staan.
Men glijdt dan zoo licht niet achteruit.
Het aandoen en vastmaken der schieën is zeer gemakkelijk.
De Noorman draait, gelijk wij gelezen hebben, eenvoudig berken-
bast te zamen, steekt het door het dwarsgat, en laat het zoo,
over de wreef van den voet, en tevens van achter den hiel, omgaan.
Zij die eerst beginnen, moeten dit bindsel alleen over de wreef
laten gaan en niet achter om den hiel, ten einde des te gemakke-
lijker, als zij eens het evenwicht verliezen, van den sneeuwschoen
te kunnen afstappen. De kortere schie trekt men aan dien voet
waarin men de meeste kracht heeft. !
Om het te leeren, is het raadzaam het eerst op eene vlakte te
beproeven, en wel bij vriezend weer, als de sneeuw hard is, want
als de sneeuw los en week is, gaat het in 't geheel niet. Men
I
schuift vervolgens voet voor voet voorwaarts en tracht op deze
wijze met het lichaam voorover gebogen voort te glijden. Om
den loop behoorlijk te staren en tegen alle hinderpalen op
zijne hoede te zijn, het evenwicht te bewaren en de vaart te
stuiten, moet men een tamelijk langen stok in de hand hebben,
van onder voorzien van een punt en van een ijzeren plaatje dat
Éi
63
het inzakken in de sneeuw verhindert. Op eene elfene baan is de
snelheid, die men gewoonlijk bereikt, niet grooter dan die van
drie schreden tegen één te voet. Maar Fin- en Laplanders kunnen
er zoo spoedig mee wegkomen als een gewoon schaatsenrijder.
Heeft men op de vlakte eenige vaardigheid verkregen, zoo
tracht men het op een oneffenen heuvelachtigen bodem te doen.
Hier komt de stok, zoo bij het opklimmen als bij het nederdalen,
noodzakelijk te pas. Dit laatste dient eenigszins in de schuinte
te geschieden, met den stok vooruit, ten einde de vaart oogen-
blikkelijk te kunnen matigen of stremmen. Men houdt hem te
dien einde meestal onder de oksels. Tot dit een en ander wordt
natuurlijk oefening en vlugheid vereischt" i).
De sneeuwschoenen die op 't laatst der achttiende eeuw in het
Noorsche leger gebruikt werden, waren van dun buigbaar hout,
een kleine hand breed en ruim acht voeten lang; doch bij de
«
krijgslieden was die van den rechtervoet wel een vierde korter
dan de andere; het doel van dit verschil in lengte was: vlugger
te kunnen draaien en zwenken.
Een Hollander, Cornelius de Jong, die op een morgen in Noor-
wegen manoeuvres dezer schieloopers bijwoonde, geeft een verhaal
van een dergelijke oefening.
Toen de manschappen, ten getale van 63, bijeen en gekleed
waren, hoorde men muziek van twee blazers op kromme koperen
horens. Ieder trok thans de schieën aan en wierp zijn geweer,
1) "Volledig leerstelsel van kunstmatige Lichaamsoefeningen, naar het
hoogduitsch van J. C. F. Gutsmuths, door Dr. Jan van Geuns, bl, 267—272,
Leyden, 1812.
64
een kort getrokken bus, over den schouder, en nam zijn stok in
de hand. Dus toegerust begaf men zich achter het erf, op de
plaats tot de exercitie bestemd, hetwelk een groot vlak koornland
was, tusschen de bergen gelegen. Thans schikten zij zich in ge-
lederen, ieder man op zes schreden afstands van den anderen,
ten einde voor den langen schie van zijn buurman plaats tot
zwenking over te laten.
Op het eerste kommando werden de stokken dwars ter rechter-
hand uitgestoken, zoo ver de arm reiken kon; op het tweede
nam men het geweer, en de exercitie begon. Bij het presenteeren
van het geweer, werd de rechtervoet achteruit gezet en de kleinere
schie, dan dwars achter den langen neervallende, veroorzaakte
een slag die, tegelijk gegeven, vrij sterk was. Onder het marchee-
ren dat op de muziek der horens geschiedde, hing het geweer
over den schouder en de stok, in de beide handen genomen,
diende thans zoowel ter balanshouding, als ter voortzetting en
voortduwing van het lichaam, hetwelk, voorover gebukt, met ge-
bogen knieën, zonder oplichting der voeten, terwijl men de
schieën schuivend voortzette, als over de sneeuw henen gleed. Het
rechts en links omdraaien geschiedde met drie tempo's en met het
zwenken moest het tweede gelid wachten, totdat het voorste klaar
was en weder marcheerde om voor de wending plaats te maken.
Het zwenken geschiedde door den rechtervoet, die den korten
schie droeg, door een bij zonderen zwaai geheel om te draaien,
waarna de andere voet gemakkelijk volgde.
Op het commando van eenen nieuwen aanval, zag men hen
weder zeer gezwind avanceeren en in korten tijd verscheidene
schoten lossen. Toen zij opnieuw opnieuw afgeslagen werden.
■j.
ï:
■
65
hoorde men het commando van Rechtsom, Keert ü, en
Marsch! Marsch! Thans was de vaart ongeloofelijk; in een
oogenblik waren zij uit het bereik van den kogel; alles vloog
voorbij, stortte van eene hoogte neder, vloog over eene tweede
vlakte, stortte ook van hier neder in eene derde, en maakte daar
halt, front, en vuurde op den vervolger; dit alles was het werk
van weinige oogenblikken. Om er eenig meerder denkbeeld van
te geven, deelt de verteller mede, dat de plaats waar hij stond,
naar gissing, 160 schreden aflag van den rand der eerste steilte;
de schieloopers waren er nog 20 schreden verder van verwijderd.
Op het woord van marsch! marsch! van welk commando hij
vooraf gewaarschuwd was, keerde hij oogenblikkelijk om, en liep
200 hard mogelijk; doch voordat twee derde van den weg was
afgelegd, bevond hij zich met zijn klein gezelschap, hetwelk,
evenals hij, zonder schieën was, geheel alleen op de vlakte; geen
schielooper was meer te zien; de geheele kompagnie was ver-
dwenen; en toen hij op den rand der eerste steilte kwam, zag
hij hen ten minste 400 schreden beneden zich in het vuur staan.
Deze buitengewone snelheid was tevens oorzaak dat hij de
nederstortingen niet gezien had; daarom verzocht hij den kapitein
deze manoeuvre te herhalen; deze deed zulks en hij, thans op
den rand der steilte blijvende staan, bewonderde met aandacht
hun verbazende gezwindheid. Bij dit nederstorten en afglijden
van de bergen werden de knieën meer gebogen, het lichaam boog
zich insgelijks, en verkreeg eene bijna zittende houding; de stok,
in beide de handen geklemd, werd sterk achteruit, met de punt
in dè sneeuw, gehouden, ten einde door krassen de vliegende
vaart eenigszins te stuiten, en tevens als roer te dienen, daar een
5
A
goede schielooper in het nederglijden, door de draaiing van den
stok, aan zijnen gang eene andere richting kan geven.
Het gevaarlijkste van alles is, wanneer men in het dalen, on-
verwachts een afgrond, een sterker vijand, of andere verhindering
voor zich ziet, waardoor men in de noodzakelijkheid gebracht
wordt in een oogenblik halt te maken; dit geschiedt dan door
den stok snel en behendig van voren weg te nemen, tusschen de
beenen door te steken, en met beide handen naar boven te ruk-
ken, terwijl het lichaam tegelijk achterover wordt gebogen. Hier-
I I door wordt de loop eensklaps gestuit; doch het is duidelijk dat
het lichaam een geweldigen schok ondergaat.
Het beklimmen van de hoogten kost meer moeite; dit geschiedt
dwars, meesttijds met den rechtervoet vooruit, terwijl de stok,
die dan aan de linkerzijde gehouden wordt, tot steunsel dient.
Het klimmen met schieën gaat natuurlijk gezwinder dan zonder
schieën; maar het komt in geen vergelijking bij de vaart op een
vlakken grond, en nog minder bij die op een afhellenden.
f
Later lieten de schieloopers nog eenige bewegingen zien. Dicht
achter het huis was een steile heuvel die volgens afmeting
50 ellen hoog was; dezen klommen zij op, liepen' een afstand
van 50 schreden gelijkgronds met dezelfde snelheid voort, en
toen eene schuinsche hoogte op, die van planken gemaakt en half
met sneeuw overdekt was, en kwamen ten slotte in een schuur
waarin hooi en stroo gelegd was om de vaart te stuilfen. Daarna
legde men op den weg, dien zij gelijkgronds aflegden; een hoop
hout en sneeuw van redelijke hoogte, dien zij, tijdens het afko-
men van den berg, moesten overspringen; dit geschiedde met
een sterk geschreeuw en, op den grond neerkomende, gaven de
-------------........... .,.,-:.- ,-,.,'.„ras ,
-ocr page 73-67
schieën een slag, dien men vrij ver hooren kon; de sprong ver-
minderde de vaart niet.
Een van hen deed nog een ander sterk stukje. Tegen de
schuinte van den heuvel was een stal gebouwd, en hij, vanboven
nederdalende, richtte zijnen gang op het dak van den stal, en sprong
daarvan af, waarna hij, een anderen koers nemende, ook over den
hoop hout heen, den weg vervolgde, om eveneens zijn loop in den
stal met hooi te eindigen. De sprong van de schuur was, met de
helling der schuinte daarbij genomen, omstreeks 12 ellen hoog.
Slechts zes waren er in de kompagnie die dit konden nadoen, de
anderen hadden het in deze kunst nog niet zoo ver gebracht.
Zelfs de kapitein, een man van zekere jaren, deed meest alles
mede, terwijl de verteller en anderen oogenblikkelijk vielen, zoodra
zij de schieën onder de voeten hadden i).
Dat de beschrijvingen der oude auteurs zoo vaak van elkander
afwijken, evenals dat de afbeeldingen die men van deze voor-
werpen ziet, zelden overeenstemmen, wordt door Johannes Scheffe-
rus al op een zeer eigenaardige wijze verklaard. Elke beschrij-
ving die niet overeenstemt met het paar sneeuwschoenen dat
genoemde schrijver bezat, wordt eenvoudig voor onwaar uitge-
maakt. Van het paar dat vroeger te Leiden bewaard werd, heet
het, omdat beide houten even lang zijn, dat deze niet bij elkan-
der hooren maar van twee verschillende paren zijn genomen.
1) Reizen naar de Kaap de Goede Hoop, Ierland en Noorwegen, door
Cornelius de Jong,-met het onder zijn bevel staande 'slands fregat van
oorlog, Scipio, II, pag. 287 vv. Haarlem 1802. Zie v. Geuns bl. 273 vv.
Een andere dergelijke beschrijving vindt men in het werk van Arthur de
Capell Brooke, A winter in Lapland and Sweden, (Londen 1827) bl. 328 vv.
68
We hebben evenwel gezien dat het volstrekt geen noodzakelijk
vereischte is dat de eene sneeuwschoen langer dan den anderen is.
De prenten die in het werk van Olaus Magnus voorkomen, wor-
den bestempeld als voortgesproten uit het vruchtbare brein van
een niet zeer nauwgezetten Italiaanschen kunstenaar; alsof Olaus
Magnus, de aartsbisschop van üpsala, zulk een hals zoude ge-
weest zijn om, toen zijn werk door een buitenlander geïllustreerd
werd, de teekeningen niet eens na te zien. Bovendien vindt men
een soortgelijke afbeelding van sneeuwschoenen bij Balduinus en
bij Petrus Bertellius (Diversar. nationum habitus, plaat 63. Fin-
marchorum gens. Patavü 1592). Aan Olaus Magnus zelf wordt ook
maar zelden geloof geslagen; me dunkt evenwel dat een inwoner
van üpsala wel in de gelegenheid moet geweest zijn dit sneeuw-
vermaak van nabij te zien, en het juist beschreven zal hebben i).
De tegenstrijdige berichten kunnen m. i. slechts verklaard wor-
den door de veronderstelling, dat in de verschillende streken van
Scandinavië onderscheidene soorten van sneeuwschoenen gebruikt
werden. In overeenstemming hiermede is de mededeeling van
Olaus Magnus, dat de schoenen der Finnen veel korter zijn dan
I
die van de andere volken 2).
WeUicht ook dat in den loop der tijden, de vorm zich eenigs-
ï'
I'
W'
I-
4) Zie Johannes Schefferus, Lappland, Gap. XX, bl. 279—285. A". 1673.
2) Olaus Magnus, Lib. I, Gap. XXV. l-
Evenzoo deelt Julius Zähler in zijn boekje „das Schlittschuhlaufen",
(bl. 32) mede dat hij de Dalekarliers in Noorwegen, in tegenstelling met
die van andere volksstammen, de vorm der sneeuwschoenen met een kleine
boot overeenkomt. Ook de teekening die bij Wormius voorkomt, vertoont
zeer veel overeenkomst met eene cano.
r
zins heeft gewijzigd. Niet onwaarschijnlijk komt mij ook de ver-
onderstelling voor dat men twee verschillende soorten gebruikte,
t. w. het eene voor de sneeuw en het andere voor het ijs.
»Vertelt Titianus in zijn boek »de antiquorum habitu" de waar-
heid, dan moeten bij de Scricfinni één soort van Nartae in ge-
bruik geweest zijn, waarmede men over hooge sneeuw en over
bergtoppen, en een andere waarmede men over de opene vlakte
en glad ijs liep. En aan deze laatste soort van Nartae," zegt
Balduinus, »zou ik denken dat die houten schoenen ontleend zijn,
waarmede de Hollanders, als het water met ijs bedekt is, zich
zoo snel mogelijk spelenderwijs naar aUe kanten bewegen. Het
volk noemt ze schaatsen, een uitmimtend voertuig, maar dat
een geoefend man vereischt" i).
Beenen ^dua-sttsen.
Maar ginds op het water, op 't uitgebreid vlak,
Gestold tot een stevig, een zilveren dak,
Daar kloppen toch gloeijende harten;
De koude van 'tijs is een vuur voor de jeugd,
Het ijs is een afgod, waarvoor zij met vreugd
Een duchtige hoestpartij tarten.
(Friesche Volks-Almanak 1850. IJs, A. R. Weys)
De sneeuwschoenen echter voldeden op het gladde ijs slechts
in geringe mate, en toen men op de kristallijnen korst beter
t'huis geraakte, verlangde men een harder zelfstandigheid dan
1) B. Balduinus, de Calceo antiquo, bl. 40, A". 1667.
-ocr page 76-ri
70
hout. Het ligt voor de hand dat men tot het been zijn toe-
vlucht nam.
Een aardige beschrijving van dit rijden op beenen schaatsen
treft men bij Fitzstephen aan. Deze secretaris van den Aarts-
bisschop Thomas Beket verhaalt ons in zijne, in het Latijn ge-
schrevene, beschrijving van »de zeer aanzienlijke stad London"
dat »de jonge burgers aldaar in zijne dagen (+aO 1180) zich in
groote gezelschappen op het ijs gaan vermaken, wanneer het
groote moeras, dat Moorfields bedekt, ten noorden van de stad,
bevroren is. Sommigen die met groote stappen en de beenen zoo
wijd mogelijk uitzettende, gaan, glijdend snel voorwaarts; anderen,
beter geoefend op het ijs, bevestigen aan hunne schoenen been-
deren van de pooten van sommige dieren, en houden stokken in
de hand, beslagen met een ijzeren punt, waarmede zij nu en dan
tegen het ijs stooten; deze heden gaan even snel als een vogel
in de lucht of als een pijl uit een kruisboog." Hij vertelt verder,
dat, bij wijze van steekspel, »twee personen, na zich op een aan-
zienlijken afstand tegenover elkander opgesteld te hebben, in volle
vaart op elkander aanrennen, gewapend met stokken; zij ont-
moeten elkander, heffen hunne stokken op, vallen aan en slaan
toe, totdat één of beiden komen te vallen, en worden een
eind Aveegs van elkander geslingerd door de snelheid der be-
weging" 1).
I
I.'
P i
1) Joseph Strutt, The Sports and pastimes of the people \bf England,
from, etc. bl. 153.
Vita Sancti Thomae Cantuariensis Archiepiscopi a Willielmo Stephanide,
Johanne Sarisberiensi, Episcopo carnotensi, et aliis auctoribus coaetaneis
conscripta. Londini. Typis Willielmi Bowyer, 1723, bl. 8.
71
Ook Olaus Magnus maakt van deze soort schaatsen melding.
»Er zijn echter anderen (nl. dan zij die op sneeuwschoenen loo-
pen) die een effen en glad gemaakt ijzer, of ook wel effen been-
deren van herten of runderen, welke beenderen om het vet dat
zij bevatten een natuurlijke gladheid hebben, ter lengte van den
voet onder de zolen vastmaken, en daarmede, alleen op glad ijs,
zeer snel vooruitgaan en in onafgebroken rit lange banen afleg-
gen. Onder deze lieden treft men er aan die voor hun genoegen
op het ijs rijden om den prijs, die uitgeloofd is, te winnen, zijnde
de lengte van de rijbaan van beide zijden gesteld, op de vast
toegevroren wateren, blinkende zoo klaar als een spiegel, om-
streeks acht of twaalf Italiaansche mijlen, of somtijds ook wat
minder. De prijzen met dit hardrijden te winnen, zijn zilveren
lepels, koperen vaten, zwaarden, nieuwe kleederen en jonge paar-
den. Gewoonlijk winnen diegenen den prijs die onder aan de voe-
ten vastgemaakt hebben hertenschinkels, breed en gelijk geschaafd
en gesmeerd met varkensreuzel, want de beenen die op deze
wijze gesmeerd zijn, kunnen tijdens het rijden niet belemmerd
worden door de bevrozen druppels, die door de gaten en spleten,
van wege de groote koude en vorst oprijzen en doordringen boven
op het ijs, terwijl dit wel bij het ijzer kan gebeuren, hoe goed
dit ook geslepen of gesmeerd zij" i). ,
Het is waarschijnlijk dat men ook in Friesland eertijds gebruik
maakte van koeribben; althans de zwetsers op het ijs, om hunne
minachting voor het rijden van een mededinger uit te drukken,
4) Olaus Magnus. Lib. I, cap, XXV.
-ocr page 78-nemen aan op koueribben (koeribben) tegen hem op ijzeren
schetsen op het snelst te rijden i).
In een gedichtje, geplaatst in den Frieschen Yolks-Almanak van
1841, laat men een Fries tot de Grroningers zeggen:
»Ik rijd om lijf en leven
En zal op koeije ribben zelfs
Den beste een les nog geven" 2).
Zoo zegt men in Gelderland tot kinderen die dreinen om op
het ijs te gaan, en wien dit vermaak om de een of andere reden
is verboden: »ja, op kalfsbouten, en op den zolder met zeep be-
smeerd" 2).
Ook het woord schenkel, waarmede men het ijzeren gedeelte
dér tegenwoordig in zwang zijnde schaats aanduidt, zal aan deze
ossenschinkels wel ontleend zijn.
Nog in de vorige eeuw was hier te lande het rijden op ossen-
ribben een zeer bekende zaak; de boerenkinderen leerden de eerste
beginselen der kunst op ossenribben, waarmee zij over de sneeuw
of op bevroren plassen reden, alvorens zij de ijzers onderkregen
en op glad ijs kwamen ,
1) Nieuwe Friesche Volks-Almanak 1863. W. Eekhof, Oude beenen
Schaatsen. - ^
Overijsselsche Aimanak 1841, bl. 24. Avoort, door J. Halbertsma.
2) Friesche Volks-Almanak 1841, bl. 81 vv. De Winter van 1620 in het
Waterland door v. L. In navolging van Dr. E. H, Halbertsma.
3) Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Acadernie van Weten-
schappen. Afd. Letterkunde, Dl. V, Jaarg. 1852, bl. 117 vv. Over eenige in
den laatsten tijd in Nederland ontdekte oudheden door C. Leemans.
4) De Volksvermaken door J. ter Gouw. Haarlem 1871. Boek VII,
Hoofdst. III. IJs- en Sneeuwvermaken, bl. 583.
Ook de geleerde Finn Magnusen deelde op eene vergadering van
het Koninklijke Kopenhaagsche Genootschap mede »dat hij die
wijze van schaatsenrijden in algemeen gebruik had gezien, bijzon-
der bij de armen onder 't volk, in zijn geboorteland Island"
Evenzoo schrijft Vieth dat in zijn vaderland (Westfalen) de
jongens, eer zij gewone schaatse}a onderbinden, of ook wanneer
zij deze niet betalen kunnen, ribben van dieren nemen, die zij op
de eene of andere wijze onder hunne schoenen weten vast te
maken, om er mee op het ijs te rijden. Het ging vrij snel, doch
men moest zich zeer voor het zijwaarts uitglijden in acht nemen 2).
Nog heden ten dage zijn een soort van uit been vervaardigde
schaatsen in gebruik bij eenen volksstam in Siberië. Men kan een
paar dergelijke schaatsen, die, volgens den geschreven Inventaris,
uit de beenderen van het rivierpaard (waarschijnlijk echter uit
de tanden van den walrus) vervaardigd zijn, te Leiden in het
Rijks Japansch Museum von Siebold bezichtigen. Deze
schaatsen zijn vrij wat beter dan de andere beenen schaatsen
voor het doel geschikt, daar zij, in vergelijking van hare hoogte
tamelijk smal, naar de punten als de snebbe van een vaartuig
oploopende, van dwars doorgeboorde openingen voorzien zijn voor
het doorlaten der koorden 3).
In de Illustrated London News van 1861 komt eene plaat voor
waarop Chineezen met dergelijke schaatsen worden afgebeeld.
1) Nieuwe Friesche Volks-Almanak 1861. Dierenbeenderen, eertijds als
schaatsen gebruikt. T. R. D(ijkstra).
'2) Th. I, bl. 879.
8) Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Akademie van Weten-
schappen. Jaarg. 1860, bl. 117,
74
i f
Ook in het Salzkammergut en op sommige meren van Beieren
worden nog beenschaatsen gebruikt i).
In de eeuw gebruikte men hier te lande onder de prik-
sleden nog been, in stee van ijzer. Op eene prent toch naar eene
schilderij van Brenghel ziet men een jongen op de onderkaken
van een paard zich voortstuwen over het ijs.
In onzen tijd komen nog beensleden voor in Duitschland. De
beroemde Virchow deelde in de zitting van 5 Nov. 1870 van
»die Berliner Gesellschaft für Anthropologie, Ethnologie und Ur-
geschichte" mede dat hij als knaap in Achter-Pommern een zoo-
genaamde »pieksiede" gehad heeft; deze bestond uit een kort
plankje waaronder twee beenderen waren vastgespijkerd. Hij zat
er op met horizontaal uitgestrekte beenen; het voortbewegen ge-
schiedde op dezelfde wijze, als waarop bij ons te lande de ge-
wone prikslede wordt voortgestuwd, nl. door twee houten »pieken"
met ijzeren punten.
In de zitting van 17 Oct. 1874 van hetzelfde genootschap ver-
toonde Jeitteles een dergelijke beenslede, welke thans nog in het
Salzkammergut aan het Trum- of Mattmeer en op vele Boven-
Oostenrijksche meren gevonden wordt. Deze was echter van drie
beenderen voorzien en men ging er op zitten als een ruiter te
paard. De »pieken" worden door Jeitteles »Schiebstelzen" ge-
noemd 2).
1) Verhandlungen der Berliner Gesellschaft für Anthropologie, Ethnolo-
gie und Urgeschichte. 1873, Berlin.
2) Zeitschrift für Ethnologie. 1871, Berlin.
Verhandlungen der Berliner Gesellschaft, etc. 1873, Berlin.
s
it
i!
J»
i
ijgt ïf
11
>Ti
LÎ'
1
^f 'i
75
Opmerkelijk mag het genoemd worden dat hoewel men nog in
de vorige eeuw op been reed, en hiervan ook, zooals gebleken is,
door meerdere schrijvers gewag is gemaakt, dat toen in Decem-
ber 1834 Jhr. C. A. Rethaan Macaré te Middelburg in eene ver-
gadering van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen
mededeelde dat hij de beenderen, tusschen de jaren 1810 en
1813 en later in 1834 in een vliedberg of terp bij Serooskerke
op Walcheren gevonden, voor schaatsen hield, de meeste oudheid-
kundigen den ongeloovigen Thomas speelden, niettegenstaande de
heer Macaré zich op het vroeger medegedeelde bericht van Fitz-
stephen beriep Eerst later vond zijne meening ingang.
»In het jaar 1846 deelde Jhr. Mr. F. J. J. van Eysinga aan het
Friesch Oenootschap mede een beenen voorwerp, hetwelk een bot
van een koe- of paardepoot scheen tó zijn en gevonden was in
een terp van den Assessor Ate Dirks Klaver bij Imsum in
Rauwerderhem'' 2).
»In het Museum van Oudheden te Leiden zijn onderscheidene
dier beenderen voorhanden: een tweetal uit een terp onder Ooste-
rend in Friesland afkomstig; één uit eene terp onder Hartwert
insgelijks in Friesland; een' paar gevonden in de Linge onder
Indoornik in de Betuwe, en een aantal, die bij de opdelvingen
van Wijk bij Duurstede zijn te voorschijn gekomen. Verreweg
het fraaiste en het best bewaard is het tot schaats bewerkte voet-
1) Jhr. Rethaan Macaré: Eene heidensche offerplaats op Walcheren, in
het Archief, uitgegeven door het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschap-
pen, IV, bl. 82—96.
2) Nieuwe Friesche Volks-Almanak 1863. W. Eekhof. Oude Beenen
Schaatsen.
76
■wortelbeen van een paard uit de Oosterendsche terp. Het eene
uiteinde heeft, door het wegsnijden of weghakken van de uit-
stekende zijden, eenige gelijkenis met de snebbe van een vaartuig
erlangd; twee, rechtstandig aan dat zich eenigszins verheffende
uiteinde, doorgeboorde openingen, en eene horizontale opening aan
het andere uiteinde, (het boveneinde van het been) boden de ge-
legenheid tot het bevestigen der koorden; het andere, van een
rund, uit dezelfde terp, kan niet zoo gemakkelijk, het runderbeen
uit de Hartwerder terp nog veel minder tot hetzelfde gebruik
gediend hebben. Geen van beide toch toont den geheel vlakken,
gladden onderkant, die de zoogenaamde schaatsbeenderen ken-
merkt" 1).
Bij gelegenheid van een uitvoering van gemeentewerken te
Haarlem werd eene, aan het eene uiteinde eenigszins beschadigde
schaats, vervaardigd van het voetwortelbeen van een paard gevon-
den. De schaats komt in gedaante en bewerking overeen met
degenen, die, uit een vliedberg op Walcheren, uit eene terp
onder Oosterend in Friesland en uit de zanderijen van den heer
Westerbaan te Katwijk afkomstig, in het Rijksmuseum van Oud-
heden te Leiden bewaard worden. Toch bestaat er eenig verschil
in de wijze, waarop de openingen, bestemd tot het bevestigen
der koorden of riemen, zijn aangebracht. In het voorste einde van
de schaats, het benedenste van het voetwortelbeen, is eene recht-
standige opening van de eene tot de andere breedere oppervlakte
doorboord, terwijl eene tweede opening van de eene smalle zijde
1) Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Akademie van Weten-
schappen. Jaarg. 1860, p. 117 vv.
77
naar de andere is uitgewerkt, die even vóór die opening loopt,
zonder daarmede in vereeniging te komen. Het andere uiteinde
schijnt, voor zoover dit uit het nog onbeschadigd gebleven ge-
deelte kan worden opgemerkt, twee openingen gehad te hebben,
die naast elkander van de eene breede zijde naar de andere liepen i).
Ook in andere landen zijn dergelijke schaatsen gevonden. Zoo
wordt in de Stadsbibliotheek te Bern een paardebeen bewaard, dat
in de nabijheid dier stad aan de Moosseedorfsee is opgegraven.
Het is omstreeks elf duim (duitsch) lang, van onderen en aan
de zijden glad geslepen, zoodat een glad zoowat negen streep
breed en tien duim lang grondvlak het ijs raakt. Naar boven
loopt het breeder uit, waardoor de voetzool op een omstreeks V-j^
duim breed en 11 duim lang vlak rust. Vooraan bevindt zich een
gat, van achteren een keep waar de riemen konden aangebracht
worden
In Scandinavië en vooral in het zuiden van Zweden zijn er
verscheidene voor den dag gekomen.
m
Engeland bleef niet achterwege hierin zijn aandeel te leveren.
Zoo zegt Charles Roach Smith, van eene in het jaar 1839 in
Moorfields nabij Pinsbury Circus gevonden schaats, dat »zij is
vervaardigd van het been van het een of ander dier, glad en effen
gemaakt aan de eene zijde, aan het eene einde voorzien van een
gat, waardoor een touw werd gestoken om ze aan den schoen te
1) Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Akademie van Weten-
schappen. Dl. XI, Jaarg. 4868, bl. 360 vv. Over een tot schaats bewerkt
paardebeen te Haarlem opgegraven. C. Leemans.
2) Die Gartenlaube 4868, bl. 806. Der Eislauf von Max Wirth in Bern.
iitt.
-ocr page 84-78
bevestigen. Aan het andere einde is eveneens een horizontaal gat
geboord ter diepte van 3 duimen (Eng.), hetwelk zeker diende
voor eene pen, verbonden met een tweede touw, om ze steviger
vast te maken" i).
Te Newcastle waar in het Antiquarisch Kabinet een koeschenkel
wordt bewaard, bestaat er de overlevering bij, dat een Hollandsch
matroos, voor een paar eeuwen, daarop het eerst op de Tine zou
h
gereden en het gebruik dier schenkels tot schaatsen aldaar zou
ingevoerd hebben 2).
De beenen die men gevonden heeft, zijn bijzonder hard. Waar-
schijnlijk hebben onze voorouders de botten in de lucht, bij het
vuur of onder heete asch zoo sterk gedroogd, dat zij die ge-
wenschte meerdere hardheid bekwamen 3).
Waarschijnlijker komt mij de veronderstelling voor, dat deze
hardheid te wijten is aan het vet waarmede deze beenen werden
ingesmeerd
1) Archaeologia or Miscellaneous tracts relating to antiquity, Dl. XXIX,
bl. 397.
2) Overijsselsche Almanak, 1853, bl. 292.
3) Nieuwe Friesche Volks-Almanak, 1863. W. Eekhof, Oude beenen
schaatsen.
4) Zie over deze beenen schaatsen »Friesche Oudheden", uitgegeven door
het Friesch Genootschap, Leeuwarden, 1875, bl. 31, waar verschillende
werken worden vermeld die dit onderwerp behandelen.
79
Uaseren, Schaatsen.
En als 't water in de bronnen,
Door de koude en felle vorst
Is verstijfd en t' zaamgeronnen,
Tot een kristallijnen korst,
Hecht hij om de lust te boeten,
Op de glazen spiegelbrug,
Kromme schaatsen aan zijn voeten,
IJzren wieken die hem vlug
Als een vogel voort doen snellen;
Daar hij vrolik wordt verzeld
Van de kleppers met hun bellen,
En de knapen van het veld.
(Hendrik Schim. Bijbel- en Zededichten.
Op het zalige landleven, bl. 75, 1726).
Hoe goed deze beenen schaatsen ook mogen geweest zijn, be-
speurde men echter spoedig dat ze op het harde ijs nergens
anders toe konden dienen dan om sullebaantje te spelen. Dat zich
voortstuwen met prikstokken vond de forsche en fiere Nederlander
spoedig in strijd met zijn mannelijke achtbaarheid; »sullen" was
voor jongens en vrouwen en ouwe mannetjes goed: hij wou tegen
den wind in vooruitkomen met behulp van zijn voeten alleen. Hij
bond onder eiken voet een stuk ijzer, en vloog over 't ijs, dat
zelfs de raven van Wodam hem niet konden bijhouden.
Dit was alzoo de oorsprong van het schaatsenrijden dat, als
spel van knapen met eigene hulpmiddelen van het boerenbedrijf
begonnen, later meer algemeen en als middel van gemeenschap
in het onderling verkeer noodzakelijk werd.
Voor de meening der Noordsche oudheidkundigen die, omdat
het gebruik van ijzer in het Noorden van Europa uit de tweede
s ;
* ■
80
eeuw na Christus dagteekent, ook in dien tijd den oorsprong van
den ijzeren schenkel vaststellen, valt m. i. al zeer weinig te zeg-
gen. Herhaaldelijk toch is het gebleken, o.a. in onze Oost-Indische
bezittingen, dat onbeschaafde volken, al zijn hun ook de metalen
en de bewerking er van bekend, de voorwerpen van dagelij ksch
gebruik en vooral die zaken welke noodig zijn voor jacht en
visscherij, evenals hun voorzaten uit hout en been blijven ver-
vaardigen.
Bij Olaus Magnus hebben we bovendien gelezen dat in zijn
tijd (XVI eeuw) in Noorwegen nog aan de beenen schaatsen de
voorkeur werd gegeven. Blijkbaar waren de ijzeren schaatsen daar
toen nog zeer onvolmaakt en eerst in hun eerste wording. In
Scandinavië is dus het gebruik der ijzeren schenkels, zooals we
zien zullen, bij lange na niet zoo oud als in ons vaderland, van
waaruit het schaatsenrijden zich over geheel Europa heeft verbreid
»Het rijden op het ijs met een soort van schoeisel van gladde
en scherpe ijzers voorzien, is een kunst, welke hier bepaald thuis
hoort, en reeds in de veertiende eeuw beoefend werd" zegt de
schrijver van Hollands roem 2).
lüü
1) Brockhaus, Conversations-Lexikon. Schlittschuhe.
Danielis Souterii Palamedes sive de tabula lusuria et aleatoribus, Lib. Ill
Cap. IV, hiberna in glacie exercitia, te vinden bij Gronovius, Thesaurus
Graecarum antiquitatum, bl. 1113 en 1114.
2) H. Baron Collot d'Escury. Hollands roem in kunsten en wetenschap-
pen, 1824, Dl. I, Aant. bl. 239, 240. Onjuist is m. i. daarom de veronder-
stelling van den heer Hylkema (Ned. Handboek voor IJs-Sport) als zouden
de Holzschuhe een overgang vormen tusschen de beenen en de ijzeren
schaatsen. De Holzschuhe toch zijn van latere dagteekening dan de ijzeren
schaatsen.
i
î
s
Zoo had in den jare 1395 de maagd Lydwine van Schiedam
toen zij op het ijs reed op scolootsen of scoloetsen (zooals
toentertijd de schaatsen genoemd werden), het ongeluk een zoo
(Naar een houtsnede uit het einde der XVe eeuw.)
hevigen val te doen dat zij jaren bedlegerig moest blijven. »Want
doe si opt leste van haer XV jaren was, gliinc si op scolootsen
met haeren even oude maechden op het ijs spelen omtrent onser
vrouwen lichtmisse en daer quam een van haer gesellinnen riden op
't ijs: en raecte haestelic Liedwi, also dz Liedwi viel op een hoop
scollen van ijs: ende brac een corte ribbe in haerre rechterside" 3).
1) Liduina werd a" 1380 geboren.
2) In het handschrift, op de Koninklijke Bibliotheek te 's Gravenhage aan-
6
-ocr page 88-82
Ridders en vrouwen vermaakten zich gaarne met rijden op de
1 slotgrachten, en 't was toen al niet meer, gelijk bij de oude Grer-
manen, enkel te doen om snel vooruit te komen, maar om met
sierlijke wendingen over de ijsbaan te zweven. Dikwijls echter
was hun dat genoegen ontzegd, wanneer er vijanden omzwierven,
en 't ijs stukgeslagen werd uit vrees voor overrompeling. Dit
wilde in Januari van het jaar 1465 de Hertog van Gelder, toen
^ hij zich op 't slot te Grrave bevond, ook laten doen, doch hij zag
el
er van af, op verzoek van zijn zoon Adolf, die gaarne met
4 zijn vrienden het ijsvermaak wilde genieten. Men weet, waar 't
i dien ontaarden zoon om te doen was: hij had het plan beraamd
p zijn vader gevangen te nemen en 't ijs moest dienen om de ver-
ij ' raders binnen te helpen i).
|| In een winterlied, dat geacht wordt de zeden van dien tijd te
'; I beschrijven, wordt reeds melding gemaakt van hardrijderijen.
Op ander plaetsen.
Int tijt van ijs.
Rijt men op schaetsen.
Om eer en prijs.
Rijers en rijsters
Zijn bij den back,
Vrijers en vrijsters
V
In 't beste pack.
\
wezig, staat: tscoloedsen, evenzoo in de uitgave van 1487, in den tekst van
1490: scoloodsen.
1) De Volksvermaken door J. ter Gouw, Haarlem, 1871, Boek I, Hoofdst.
ni, bl. 33, Over de Volksvermaken in de Middeleeuwen.
83
Oft daer oock yet ghebrack i).
Een halve eeuw later, in het begin der XVpe, was het kunst-
rijden in vollen gang. Laat mij u ten bewijze daarvan het keu-
rige Latijnsche vers van Hadrianus Marius vertolken, te vinden
in een brief aan zijn broeder Janus Secundus 2).
i
I
I
ï
'Sii
5«
1) Haarlems Oudt Liedt Boeck bl.68. "Wijze: Lief utverkoren, lief triumphant.
2) Me tarnen interea nee acuti spiritus Euri
Includat tecto, aut Boreae penetrabile frigus
Cogat ad extradas lentum torpescere llammas;
Non ui'bs contineat, libet ire et quaerere circum,
Et baculo tentare, aut saxo corainus acto
Frigore concretes amnes, et ponere gressus
Crystallo super instabiles: tum si quo ferendo
Unda homini durata satis, nec grandine scabra,
Nec nivibus corrupta, nitet tranquillus uti fons,
Aut veluti speculum formosae laeve puellae,
Quod pendens apte ad lucem, thalamique fenestram,
Arguit incomptos et ponit lege capillos.
Expedio crepidas ligno ferroque rigentes
Ancipiti ferro, quo durum inscribimus aequor,
Subjicioque pedi, et circum constricta, supraque
Vincta ligo, ne planta aliquo laxata vacillet,
Neu qua deflectant crepidae, taluraque relinquant.
Inde velut tensum quis inambulat arte rudentem,
Cui premitur prona subjecta novacula planta:
Sic gressus tenui nixos mucrone movemus,
Diversosque pedes, nunc hunc, nunc tendimus illum
In latus, et trahimus longo vestigia ductu,
Alternasque rotas alterno pungimus ense.
84
»Ik laat mij iatusschen niet door den snerpenden oostewind in
huis opsluiten en de doordringende koude van den Noordewind
kan mij niet dwingen bij het vuur van den haard te zitten dom-
melen. De stad kan mij niet houden, maar ik ga uit en zoek
rond, en beproef met stok of steenworp de bevroren wateren, en
waag een weifelenden voetstap op het ijs. En als dan de korst
hard genoeg is om een mensch te dragen, niet ruw door hagel,
noch bedorven door sneeuw, maar als zij glanst gelijk de kalme
bron, of gelijk de gladde spiegel van een mooi meisje, welke, ge-
schikt in het licht en in het venster der slaapkamer hangend, de
verwarring van den haartooi aanwijst en terecht brengt — dan
haal ik de houten met ijzer beslagen schoenen voor den dag, met
tweesnijdend ijzer, waarmede wij schrijven op het verstijfde water,
en doe ze onder den voet en bind ze erom en erboven, opdat
de voet niet losrake en zwikke en opdat de schaatsen niet afwij-
Post ubi collectae vires, immola tenentes
Crura pedesque ambos, per longum labimur aequor.
Quam non praecipites bijugo certamine currus,
Qualis ab excelsa testudine Chaonis ales
Rura petens, plauditque alis, et verberat auras.
Dein liquidum tacitis perlabitur aëra pennis.
Quin etiam seu stare libet, gressumve referre
Unde abitum talos facili simul arte locamus,
Diversosque pedum digitos, versique repente,
Cum strepitu, latum per marmora ducimus orbem.
Immense velut in pelago deprensa carina
Vertitur ad clavi nix um: tum limite longo
Circulus apparet circum spumantibus undis."
Johannis Secundi Opera, accurate recognita ex Museo
P. Scriverii. Lugd. Bat. 1631, bl. 261, 262.
85
ken en uitscliieten. Daarna schrijden we voort, steunende op het
smalle ijzer, evenals iemand die, met een scherp mes onder den
voorovergebogen voet, kunstig op een gespannen koord loopt, en
slaan de voeten om beurten uit en slieren ze beurtelings een eind
mede, nu eens met deze dan weder met gene schaats, krullen
trekkende. En dan verzamelen we alle krachten, houden beenen en
voeten onbewegelijk en glijden over de lange ijsbaan, met de
vaart waarmede het tweespan in den wedstrijd den wagen doet
rollen, of waarmede de duif, die van een hoog dak oprijst om
naar het veld te vliegen, eerst klapwiekt en de lucht doet suizen,
maar dan stil door het luchtruim zweeft. En ook wanneer we
lust hebben te blijven staan, of schrijdelings terug te keeren naar
het punt van uitgang, houden we dadelijk de voeten zonder
moeite in, en richten de teenen, en plotseling omkeerende, trekken
we met gedruisch een breeden kring in het kristal; gelijk op de
onmetelijke zee, wanneer het schip op eens tot staan gebracht
zich wendt naar den zwaai van het roer, een lange kring zich
vertoont in het golvend en schuimend nat."
Wenscht gij zulk een kunstenaar te zien, neem dan de fraaie
prent naar Breughel ter hand.
Op andere gravures uit dien tijd worden de vrouwen afgebeeld
los staande op kleine gladde voorwerpen, waarschijnlijk houten
plankjes. Hare metgezellen duwden haar daarop voort.
Men maakte toen ook niet meer zelf zijn schaatsen; schaatsen-
makers waren er reeds algemeen. Te Amsterdam o.a. vormden zij
een güde met anderen die met het mes sneden, t. w. met de
Klompenmakers, Leestenmakers en Chirurgijns. Eerst in 1551
zijn de eersten van de laatsten »bij believen ende consente" van
: i :
86
Mijne Heeren van den G-erechte »met vriendsohappe gescheiden"
In den worstelstrijd met Spanje was het ijs ons een trouwe
helper. Toen Don Fadrique terstond na den moord van Naarden,
in de eerste dagen van wintermaand 1572, den weg naar Amster-
dam was ingeslagen, zag hij de vloot der Geuzen, die er den
waterweg naar de groote koopstad versperden, in 't ijs besloten.
Eene poging haar van den zeedijk af met geschut te bestoken,
faalde door den te grooten afstand; en een vijftigtal Spaansche
haakschutters onder Rodrigo Perez, die hij er vervolgens op
afzond, vonden het ijs rondom de schepen opengebeten en daar-
door den toegang afgesloten; tot hunne verbazing zagen zij voorts
eenige geuzenknechten over het gladde ijs tegen hen uittrekken;
»een feit" schrijft de hertog van Alva aan den koning »dat mij
het wonderbaarlijkste toeschijnt waarvan men ooit heeft hooren
spreken" 2). »Ze hadden een soort van sporen aan" verhaalt Men-
do^a, »zooals de gewoonte van het land dat medebrengt, met
twee scherpe krammetjes, op een plankje met ijzer beslagen, dat
in het holle en op den zool van de voet sluit, om zich zonder
uitglijden op het ijs te kunnen staande houden, en zoo te loopen
en te vechten; waarom de Hertog er dan ook zeven duizend
aldus besteld had"
r ë
H
n
P
•ff..
Î
1) Navorscher XXII, 1872, bl. 228.
2) Correspondance de Philippe II, publiée par Gachard. II, bl. SOl.Letti'e
du duc d'Albe au Roi, 19 Décembre 1572.
3) Bernardino de Mendoça. Commentarios, II, VIII, 10. Èn Motley èn
van Vloten hebben deze ijssporen met schaatsen verward. Het zou ook niet
mogelijk geweest zijn bij die gelegenheid met schaatsen te rijden, daar het
ijs, blijkens Mendoça, diep onder de sneeuw lag bedolven. Eerst later wordt
87
In dien zelfden winter bewezen de schaatsen of schovelin-
ghen vaak nog tot iets anders te kunnen dienen dan enkel om
genoegen te verschaffen aan onze landzaten. Six van Chandeüer
bezingt dat feit met blij gemoed.
Een vond die 't geestig Holland vond.
Een wonder in des Spanjerds mond,
Die dat met bloedge schaade sach,
Wanneer hij Haarlems muur belagh i).
Tijdens dat beleg toch, toen de benarde veste herhaaldelijk
voorzien werd van sleden »met cooren ende andere victualie uit
des Princen Legher", te Sassenheim, werden meermalen personen
op schaatsen over de Haarlemmermeer gezonden om den kamp-
vechter voor onze vrijheid op de hoogte te houden van den toe-
stand der belegerde stad. Te vergeefs beproefden de belegeraars
de gemeenschap, die over het meer werd onderhouden, te belem-
meren. Mannen, vrouwen, ja zelfs kinderen, spoedden zich, zoo
snel als de wind, op hun schaatsen voort, en een ieder leverde
zijn bijdrage voor de mondhehoefden in die korte donkere dagen
en lange Decembernachten" 2). Zoo vertrokken op 29 Januari 1573
drie personen naar den Prins, en twee dagen later zonden de
Burgemeesters opnieuw aan Zijne Hoogheid twee boden met
bovendien door dezen geschiedschijver van schaatsen melding gemaakt. Cf.
J. L. Motley. The Rise of the Dutch Republic, lü, VIII, bl. 502. Rotter-
dam, 1872 en J. van Vloten, Nederlands Opstand tegen Spanje, II, bl. 78 _
1) J. Six van Chandelier. Poësy. 's Amsterdammers Winter, bl. 63^
Amsterdam 1657.
2) Motley, bl. 505.
-ocr page 94-'i
88
brieven; deze reden aanstonds terug en brachten een Hoogduit-
schen ruiter mede, die van plan was naar het leger in den
^ I Voorhoudt te trekken, doch in dit voornemen door zijn gevangen-
neming werd verhinderd. Deze zelfde twee boden togen er 's avonds
wederom met hun schovelinghen op uit om den Prins van
den toestand van Haarlem bericht te geven i).
Bij de pogingen der Spanjaarden in de drie volgende jaren om
zich in Koord-Holland te vestigen, werden zij door onze schaat-
senrijders meermalen verontrust, hunne convooien op een dijk of
landweg eensklaps overvallen, het geleide afgemaakt en wat tot
levensonderhoud van 's vijands soldaten bestemd was, als buit
weggevoerd Ook de Saanlandsche Arcadia van Soeteboom ver-
meldt dat in het jaar 1575, ten tijde dat Sonoy het bevel had in
Noord-Holland, bij gelegenheid dat het zeer hard vroor, het volk
van Assendelft, toen onder de macht des vijands, op hunne
schaatsen van het land van Schermer omtrent Graft gekomen,
doch afgeslagen geworden zijn 3).
li
" I
1) Gort en waerachtigh verhael van alle gheschiedenissen, enz., voor der
Stadt Haerlem, 29 Jan. en 31 Jan. 1573. Leiden, 1573.
In dit dagverhaal van een ooggetuige wordt ook reeds het woord »schaets"
gebruikt. Sommigen leiden de uitdrukking af van »echasses", stelten.
J. H. Halbertsma noemt het schaatsenrijden »een kunstbeweging die uit
steltenloopen, glijden en afzetten is samengesteld". (Overijsselsche Almanak
1844. De frissche lucht bl. 29-2). Evenzoo schrijft W. Eekhof in den Nieu-
wen Frieschen Volks-Almanak van 1863 »de Hollanders noemen ze schaat-
sen, zooveel als stelten, waarop men loopt, gelijk het Fransche eschas-
ses, thans echasses, uitwijst". Of iedereen echter deze afleiding als
onomstootbaar waar zal aannemen, is m. i. te betwijfelen.
2) Provinciale Friesche Courant. Zondag 30 Jan. 1848. Militaire exercitiën
op schaatsen.
3) bl. 505.
-ocr page 95-89
Toen een deel der Spaansche benden, onder Chevreaulx en
Verdugo in Noord-Holland werkzaam, van uit liet hoofdkwartier
te Assendelft de dorpen aan den Zaankant plunderden, heeft zich
bij een dezer strooptochten een schaatsenrijder onderscheiden. Het
was de wakkere Lambert Melisz., die, den Februari 1574,
uit het door zijne bezetting lafhartig verlaten Westzanen, zijne
oude moeder als zijne kostelijkste bezitting op een slede naar
Hoorn wist te redden; een daad door de Hoornsche regeering op
de Westerpoort der stad, in steen vereeuwigd i).
Geen wonder dat, wanneer men de Spaansche geschiedschrijvers
uit dien tijd opslaat, deze geen woorden genoeg kunnen vinden
om hun verbazing uit te drukken ■ over de behendigheid onzer
voorouders op het glazen dak van het in boeien geslagen water.
»Wanneer ze hun houten schoenen onderbinden" zegt Mendo9a
»klompen, in den vorm van pantoffels, wier voorstuk overeenkomt
met de Spaansche abarcas of Moorsche sandalen, dan gaan zij
met eene dergelijke zekerheid dat de boerinnetjes op hun hoofd
manden met eieren of andere zaken dragen, en dat nog wel in
een ongeloofelijk vlugge vaart, vooral als de wind tegen hun
achterste blaast, want dan is er geen paard dat hen kan bijhou-
den. Hun snelheid is zoo groot dat men zou zeggen dat zij vlie-
gen, en een man kan zonder zich te vermoeien, gedurende eenige
mijlen een slede voorttrekken die beladen is met zijn vrouw, kind,
150 kilo boter en evenzooveel kaas" 2),
1) J. van Vloten, Nederlands Opstand tegen Spanje, II, bl. 150.
Eigen Haard. IJsnommer 1880. Drie Winters door Dr. H. G. Rogge.
2) Bernardino de Mendoga, Commentarios II, IX, 2.
-ocr page 96-90
Ben andere Spanjaard vindt het gladweg onmogelijk de behen-
digheid der Hollanders op het ijs te beschrijven. »Zij beschouwen
de ijsbanen heel kalm als goede grindwegen i). Zij loopen niet
maar zij vliegen op hun ijzeren vleugels; hun snelheid is zoo
groot dat men hen ter nauwernood met het oog kan volgen. En
het gebruik dezer schaatsen is niet minder in zwang bij de
vrouwen dan bij de mannen, ja zelfs is het meermalen ge-
beurd dat bij een hardrijderij, wanneer beide geslachten mede
dongen, de schoone sexe met den palm der overwinning ging
strijken" 2).
Uit dezen tijd dagteekent ook het Latijnsche vers van J. Lipsius
aan den edelen Jan van der Does. »Dousa" dus zingt deze ge-
leerde »Wien de zanggodinnen en de bevalligheden, van der jeugd
af, hebben opgekweekt, belach vrij uwen Dichter, wanneer hij u
verhaalt, dat hij, onlangs toen alles ijs was, buiten Leiden een
schouwspel gezien heeft, waarvan Rome en Griekenland nooit
weerga zag! Een rij van jongelingen vloog, op ijzeren schuivers,
over het ijs, hand aan hand, met meisjes, die hen, schoon met
mindei-e vaart, achterop volgden. "Waarlijk! zoo zweefden weleer
de Stroomgodessen op het vlak der zee! O heerlijk schouwspel,
0 gelukkige oogen, die dit mochten zien! Weg dan spelen der
ouden, beuzelarijen, tooneelspelers, grappenmakers! Dit eene Ba-
S
h
i :
1) Evenzoo schrijft een latere bezoeker van ons land, met name de la
Barre de Beaumarchais : » A l'aide de cette machine, les caneaux glacez
ne sont plus pour eux que des chemins commodes et agréables." (Les
Hollandois ou Lettres sur la Hollande. Francfort 1738, Lettre XXXIV,
bl. 215).
2) Bentivoglio VII.
-ocr page 97-91
taafsche schouwspel gaat alle Grieksche en Ronieinsche vertoonin-
gen oneindig ver te boven!" i)
Omstreeks 1600 was het een genot te Amsterdam de bevolkte
ijsbaan eens te gaan zien. Dat wist ook Lambert de Vader, bij
Bredero. Op zijn muiltjes was hij naar zijn huis aan het Regu-
liershofje gegaan. Toen was hij het voetpad langs het platte
Amsteldijkje gevolgd en stond van daar het ijsvermaak te be-
schouwen, want als hij op 't ijs wilde gaan, moest hij aan de
ruige maats een duit geven, en hij was een ventje, dat placht te
1) Dousa, quem genitum atque humi cadentem
Excepere sinu novem sorores,
Formarunt manibus suis Lepores
Ride, quidquid amas, tuum Poetam
Qui spectacula Leida in urbe, nuper
Quum pigra glacie stetisset omnis
Et crustara subitam induisset amnis,
Vidit, qualia non superba Roma,
Non suis Lacedaemon in palaestris,
Namque illinc soleas secante ferro
Suppacti iuvenum chorus volabat;
Hinc vestigia iuncta, sed minora,
Implexae manibus premunt puellae.
Tales credibile est, jacente ponto
Olim Nereidum fuisse lusus.
O spectacula pulchra, et o beatos
Istos deliciis novis ocellos!
Ite ludicra prisca, abite nugae,
Mimi schoenobatae, gelasiani:
Omnes provocat unus iste Circus
Latinos salibus suis Batavus,
Et Graecos salibus suis Batavus.
Danielis Souterii Palamedes sive de tabula lusoria et aleatoribus Lib. Ill
cap. IV, »hiberna in glacie exercitia" te vinden bij Gronovius, Thesaurus
graecarum antiquitatum, bl. 1113 & 1114.
92
zeggen- »die wat spaert, die wat het". Daar zag hij een »gherit
van vlasters en kemsters",
Van vesjes-volck en aers die'r ryen op de baen.
De frayste jongeluy die vijn men onger 't gaen,
Of die doen as me nift, die rijt met heur speelnootjes,
En vryertjes om veer, of after op de slootjes.
Wat was daer een ghedoen, en gheraes, en ghescherm?
Myn ooghen schemerde, wat quam daer een gheswerm
Van jonges en van goet ontrent de kooren-dragher!
Hoe drock haddet Nies Kaeckr, die bromde met heur swagher!
Hier hey! Harmen Hooch-hart, die soo weyts rijt en snort,
Die haeckten in heur schaets, soo dat de goet-hart stort.
En vil een harde smack, o dat ick mij niet doot lach;
Wangt sy vil op haer neus, soo datmer ael-korf bloot sach.
Daer quam Jeuriaen mit sen siecke lijf op het ys.
Die arme breecke-bien, die reet met langye Lijs,
Sy ree harder dan hij, hij liet hum moytjes slepen.
En schranckelde soo voort: och! hij hadt sulcke grepen!
Hy hompelden, hy sprong, en maeckten niet veel vaerts.
De luy saghen een jeucht in Jeure Jannen naerts,
Soo ghenoechlijck ging die, als hy hum liet glissen trouwen.
Het volck stondt en lachten datse heur bepissen wouwen.
Daer hadje stijve Dirck mit syn nieuw-backe-wijf;
Hoe bevrooren gaat hij! syn hooft staet hem soo stijf
Oft op een staeck stongh, in hij het ien paar bienen
Tros yemets in het langkt, hier Lobbrich plech te mienen
Dat hij 't puyck was van de stadt: maar noch onse Machtelt,
Vi
93
Die hetse hum emaeckt vannen stick vannen swachtelt,
Haddet sen lieve moer hum niet hart of eraen,
Hy souwje alle daeghs mit vyer paer kouse gaen,
't Is sulcken soete vaer, hj kan hum. soo dicht pongsen,
In hy ruyckt assen kruyt, ick mien ghelijck een bonghsen.
Dat hy hum warmpjes houwt, dat prys ick hem met reen,
Sey Jan Kackmack'lyck, warmt maeckt gheen lamme leen.
Iloe kostelyck, hoe dreuts reet Melis mit sen vryster.
Al ist een bolle-meyt, 't is al een fraeye ryster,
Sy streeftje assen vos: 't is jammer dat blaeuw Aecht,
Soo vreeslyck van de kouw is alle jaers gheplaecht.
Helften tijdt kalftse an haer hangden en heur wanghen,
't Is vreemfr dat an heur neus, geen groote spyckers hanghen
Soo kouwt vorstich isse, quam s'op de turfmarckt gaen:
De turf sou veur seecker de helft wel opslaen.
Gret hoe pronckt droncke Keesje van de slechter:
Mit syn moye tuyt-meyt, hier ouwe Japen dochter,
En Mieuwes Mal-monckt, die reet met sen jonghste snaer,
Morsighe Mary Slomps reet mit heur bestevaer.
Maer Jan Doeterniettoe, die schoof in een schuyf-sleetje,
Syn beste-moer, sen wyf, sen ky'ren, en sen peetje.
Hy stack syn after-ent uyt, of hy borghen wouw
En terwijl Lambert daar stond te kijken, kreeg onderwijl een
vrouw een kolfbal tegen het hoofd, met kracht door een der
spelers voortgedreven 's Winters werd dit spel verwoed gespeeld;
1) Bredero, Moortje, V, 5.
2) Ook bestaat het spreekwoord »als het hard vriest, kolft men op het ijs".
-ocr page 100-94
geen mooier kolfbaan toch dan het ijs, en was dit ook wat erg
glad, wat nood,
De kolver bindt zijn ijsspoor aan.
Of heeft iets strams om op te staan.
Want 't gladde ijs, is 't onbesneeuwt.
Met effe soolen lacht, en spreeuwt.
En naa het looten van paartij,
Schrapstaande slaat syn esp, met bly
Verswaart, of syne schotse klik,
Yan palm, dry vingers breed, een dik,
Met loot er in, den pennebal
Yan 't druifje onsichtbaar voor haar val
Yan baUemerkers opgemerkt,
Yoorts kolvende aan een paal geperkt.
Of slaat om 't verdste, slach om slach,
Om witjes of een vaan in 't lach.
Gekorven op een dunnen tak.
Die ieder veur in 't wambois stak,
Mids wie syn kerfstok niet neemt waar.
Uit veegen sal voor allegaar i).
Een eind verder, voorbij de kolvers, reden de boeren sleeen en
hier weder liep de Amsterdamsche Adel met de nar.
'm
Nog tegenwoordig wordt dit spel in Engeland veel op het ijs gespeeld.
Het is daar bekend onder den naam van »the game of hockey", ook wel
onder dien van »shinty". Zie over de'regels van dit spel: Goodman, Fen
Skating, bl. 138 vv.
1) J. Six van Chandelier, Poësy. 's Amsterdammers Winter, bl. 63. Am-
sterdam 1657.
■a
Jf
95
En bij de Diemer-meer daer reden ien'ghe paertjes,
Mit noch ien hiele streeck van ouwe drooghe vaertjes
AI after annenkaer, die rijen dattet giert,
Sy hebben deuse kunst de gangsen ofelierti).
Hier weder zag inen schaatsealint verkoopen, verder op zat
»Aeltje Krimpkous mit mantels en mit huycken"; zij zat anders
op den burgwal maar, daar zij er in den winter niets te doen
had, zocht zij het volk op, dat op het ijs was. Dat deden ook
Harmen Staal, die op de brug zat, en Bram Brandemoris, die op
het plein liep, en Joohem de Kroegman, die op den hoek woonde.
Zij allen gingen, evenals Aaltje naar het ijs. Zij en Harmen had-
den slechts hun stalletje ^er te dragen, en^ Bramj_ die met den
flesschenbak voor het lijf rondliep, was nog eerder klaar, maar
Jochem wist zich ook te reppen. Hij sloeg eene tent op, waar
hij de tafels en de banken uit zijn voorhuis opsloeg en zijne
flesschenkraam met koek uitstalde; hij stak eene vlag met een
zwaantje op de tent en hing een groenen krans aan den stok.
Toen klonk het van alle kanten:
Leg reis an, leg reis an
Bij den koek- en zoopjesman!
of:
Kom bij mijn, kom bij mijn,
Zoetekoek en brandewijn.
Ja soms werd de trompet geblazen om het volk te lokken.
En ouwe Kees de jolleman, die nu met zijn schuitje geen duit
1) Bredero t. a. p.
-ocr page 102-kon verdienen, is ook op de baan geliomen met een mand vol
drieduitskorstjes en een dobbelbak, om op de oortjes te azen,
die de jongens van hunne peetjes en meetjes kregen. En hij heeft
er een bankje naast gezet voor de heeren, die hunne schaatsen
aan of af willen doen, wat hem op een mooien dag ook nog een
aardig stuivertje geeft. Het dobbelen om geld, schoon anders streng
verboden, werd op het ijs niet geweerd. De keuren verboden het
dobbelen wel in de stad en haar gebied en nog eene mijl in 't
ronde, te land en te water, maar omdat het ijs noch land noch
water was, heerschte er een onbedwongen vrijheid tot vermaak
der gasten, en tot groot voordeel van ouwe Kees
1 I
I I
■SÉ
'I
's
iS- pi
t-i
■ € | ||
mm |
; ■ f |
Overal klonk gezang; uit de vele ijsliedjes van dien tijd laat
ik er hier een volgen.
U ft
U
I "3
y
! i
Ziet de winter koud en bar.
Die komt seer fel aendringen,
Ziet eens hoe sij even nar
Achter malkander wringen,
Eick een swiert en sweyt so heen.
En de nar gaet lustigh treen,
Komt rammelend aenstoten
Op wackre stijve koten.
Fobert draeyt met Tryn op 't ijs.
Met nieuw fatsoen van kleeren,
1) Schetsen uit het HuiseUjlc en Maatschappelijk Leven van ons Voorge-
slacht. H. M. Labberté. Gouda 1879.
f tf ' r ' '
1 jj.
97
Eick pocht om de beste prijs
De paerden te trotseren:
Nar, nar, nar, soo roept men daer.
Schicken vast de baen heel klaer.
Men doet sijn best in 't rijen
Om lieff'lyck te bedyen.
Wie is maller, seijd' men dan,
De kijer of de trecker?
Dit spottende, seijd' meijd' of man.
En broen se noch veel gecker.
Die syn paert best is verciert,
Met de nar op 't weytste giert,
Die nar moet men prysen,
En veel eers bewijsen.
Dan op 't ijs in schuit of slee
Doen een omme-reijsje,
't Is dan. Heerschop wil je mee
Met dat moije meysje?
Soo het dan in als ghevalt.
Dan op 't aldersoetst gemalt:
Nar, nar, nar, wij krijten,
Met sonderlingh verwijten.
't Paertje brunst met groot gedruys,
Met opghesteken ooren,
Den avond valt, elck spoet nae huys,
't Is jeughdigh om te hooren:
98
Nar, nar, nar, soo klinckt de bel
Heel soet past dit narren wel
Van weyts en steetse pronckers,
Grelyck of 't waren Jonckers.
Eick noch een bravade doet
Met heen en weer te draven,
Eick syn lustjen noch eens boet.
En laten 't paertjen slaven:
Nar, nar, nar, soo is 't gerucht
Met een dreunende gevlucht,
Bij rijers en bij rijsters,
Bij vrijers en bij vrijsters.
Dan men malt, men jockt en speelt,
Met lachen en met kussen,
Menich soetjen men haest steelt.
Om 't rij-loon te versussen,
Blijven nar, nar, tot het endt,
Jae sijn gantsch'lijck afgemendt
Door 't loopen en door 't hijghen.
Als sij maer soentjes krijghen.
's Avonds bij de lichte maen
Moet noch 't paertjen trecken,
Maecken soo de straet ruym-baen
't Is al om lusts verwecken,
En 't luyt al, nar uyt, nar in,
Om een hant vol kleijn gewin
|J
li ^ ^
ï. I.
99
't Narretjen men gaet jaghen
Om 't meijsjen te behaghen.
Prince.
Prins, soo geck'lijck niet bemindt
Dat ghij u laet vervoeren
Van het eunjer wulpse kindt.
Wilt u lusten snoeren:
Nar, nar, nar, soo stürbe dan,
Houdje lustich as een man.
Neemt gheen paert met bellen,
Soo sal men u niet quellen i).
De ijsschuiten waren toen reeds eenige jaren bekend. Reeds
den 17'^®» Januari 160Ü kreeg Adriaan Terrier, wonende buiten
Haarlem, een octrooi voor het maken van deze scheepjes
En Pieter Jansz. Twisck zegt in zijne Chroniick op het jaar
1610, na gesproken te hebben van den zeilwagen van Prins Maurits,
van »dese schuijt die op ijsers staet", dat er mede »soo veerdigh,
't welck swaerlyck te ghelooven is, in de wint op, over ende
weer over laveerende, can ghezeylt worden", dat het ieders ver-
wondering wekt 3).
Verkeerde men met Bredero onder de burgerluidjes, Godewijck
daarentegen verplaatst ons onder de deftige standen te Dordrecht. »Het
kieremierde van heerenzonen en dochters, gemengd onder burgers
1) Arasterdamsche Pegasus. J. J. Colevelts. Gupidoos Dartelheydt. Win-
terliedt. Stemme: Klagende drijft Phyllis 't vee. Of, van Janneton, bl. 67.
Amstelredam 1627.
2) Navorscher IV, bl, 255 vv. en bl. 219.
3) Navorscher XI, bl. 195.
-ocr page 106-100
m
en armen en 't was op 't ijs niet anders dan alsof 't kermis "waer".
Zelfs »de Fenix Huygh de Glroot", het »Delffsch Orakel", als
Vondel zegt, kan met geen stilzwijgen de houten schaatsen
voorbijgaan, »die van onderen met een dun ijzer, een vinger breed,
en zoo lang als de voetzool zelve, voorzien zijn. Op deze gaan
wij gemeenlijk over het gladde ijs met een snelheid welke door
die der paarden niet overtroffen wordt. "Wie verwondert zich,
zooveel hij moest, over onze schranderheid! Op plaatsen, daar
men bijna geen vasten tred kan zetten, op zoo smal een streep,
met een zoo vreeselijken spoed, vallen wij meer dan wij treden;
maken van de vorst onzen wellust en ons spel, en zeiven als
aan de lucht hangende, houden wij de toeschouwers als in een
gestadigen angst over ons lot. En men verstout zich daartoe niet
slechts een enkele reis, gelijk het de vermetelheid niet is van
weinige bijzondere lieden; maar het is eene landszede, die ook
door kinderen en de vreesachtigere kunne gevolgd wordt. Men
bedient er zich sterk van tot reizen, ja zelfs tot den oorlog; want
er zijn eens Spaansche benden geslagen door de onverwachte
aankomst onzer krijgslieden, die op zulke cothurnen tredende, hier
een ware tragoedie vertoonden" i).
Ook een zijner epigrammata is aan de schaatsen gewijd Van
1) Hugonis Grotii, Paralellon Rerumpublicarum. Lib. Ill, cap. 23. Ver-
taling Meerman.
2) Hugonis Grotii, Poëmata Epigrammatum. Lib, II, Lugd. Bat. 1639.
Soleae ferratae. Schaetsen.
Quae Batavüm miratur hyems, sola ferrea cernis.
His per aquas nec aquas ire nec ire licet.
(Zie hier ijzeren schoenen, het wonderstuk der Bataafsche meesters, waar-
mede men over water, 'twelk geen water is, gaan en toch niet gaan kan).
I-
Walré geeft dit gedichtje in het 2^® deel zijner »Heidebloemen"
aldus weer:
Zie dit Neerlandsch winterwonder. dat, met ijz'ren zooien aan,
Over 't water en geen water voort doet gaan en niet doet gaan.
Toen de Synode van Dordrecht een groot aantal predikanten
had afgezet, waren de godsdienstoefeningen onder den blooten
hemel, in den winter op het ijs, niet zeldzaam in die dagen van
kerkelijke heerschzucht. Zoo hield in den winter van 1620 de
gebannen predikant Paschier de Fijne, die zich heimelijk te Gouda
ophield, op het ijs van de G-ouwe, vlak bij de stad, een preek.
»Ik deed een predikatie" dus verhaalt hij zelf »op klaren dag.
staande op een slede met een paard er voor. Er waren vele toe-
hoorders, waaronder zelfs eenige soldaten. Toen ik geëindigd had,
liet ik een psalm zingen. Onderwijl reed de voerman met mij
weg. Velen volgden mij op schaatsen tot Waddingsveen, de overi-
gen bleven staan en zongen den psalm ten einde" i).
Brengen wij thans een bezoek aan Friesland wanneer
Syn (van den winter) asem, long-geblaes en neus-gaet snoffel-snuyven
Bebackten 's waters rugg' met glas-verstaelde struyven.
Wier korsten quaelick Vulkaens bijl klieven kost van een,
En daer m'op schaetst en rodst met narre-paerde sle'en
1) Eigen Haard. IJsnommer 1880, Drie Winters door Dr. H. C. Rogge.
Het Ijsvermaak op de Maas te Rotterdam in Febr. 1855. Schaatsenrijden
door J. Herman de Ridder.
2) Gysbert Jacobsz. (Japix), de Personêle vertóninge der vier getijden
des jaers.
m
102
Wie den winter van 1620 daar heeft bijgewoond, moet wel ge-
dacht hebben dat men er onverzadigbaar was in het rijden.
Zelfs 's avonds »krioelde 't van het jongvolk bij het maanlicht op
het meer" en hoorde men tot laat in den nacht het snorren der
schaatsen.
En als de zon weer aan den hemel stond, ging men er op
nieuw op uit om familieleden te bezoeken.
Naar Ooms en Muikes moest men toe
Naar verre Neef of Nicht.
Al knitterde de lucht ook zoo;
Een kleumhak die hier zwicht.
Zelfs de grootvader wilde niet van thuis blijven weten, en met
Een dikke balsteen op de slee
Om vaster voort te glijden
Zoo moest die oude heuker ook
Naar 't ganzeloten rijden i).
In Holland noemde men toen de schaatsen schrenckei-
schoenen. Althans men leest in een der Minnedichten van
Westerbaen.
Als de diepe watergoten
In een gladde stalen huyd
Van den windvorst zijn geslooten,
Hey, wie soud er dan niet uyt?
1) Friesche VoIks-Almanak •1841, bl. 81 vv. De Winter van 1620 in het
Waterland, v. L. In navolging van Dr. E. Halbertsma.
103
I
I ■
Hey, dan moet men op de wegen,
Hey, dan moet men heenen gaen
Om de meyd ten ijs te leijen
Wil men in haar graci staen.
Hey, stae bij dan schrenckel-schoenen; i)
Sijn de ijsers wat verroest,
Strax aan 't slijpen, schuyren, boenen,
Och, hoe is 't dan in u oegst!
Maer, wat 's daer een slee te Mjcken?
'k Stae geslagen in mijn sin;
'k Sie der 't leger van de Grijcken
Voor het hooge Troyen in.
Hier is werck voor u te vinden,
Strax soo val je op je knien
Om haer schaetsen op te binden.
Heer, hoe ben je, dan versien!
Dat ghij soo op 't ijs meugt vrijen,
Glijen, schrijen met de meyd
Of haer in een sleetje rijen
Is geen kleyne vrolickheyd
Doch hooren wij een buitenlander, de Parival, die in 1624 in
1) Ook gebruikte men de woorden kiorapentelders en holland-
sche muilen. Dr. G. D. J. Schotel. Het Oud Hollandsch Huisgezin der
zeventiende eeuw.
2) Jacob Westerbaen, Minnedichten. Sic soleo amicos, ofte't Nood-saecke-
lick Mal. 'sGravenhage 1624.
l'r
-ocr page 110-104
de Yereenigde Provinciën kwam over »het solemniel en seer ver-
maerd spel der hollandsche jonckheyd", zooals Boxhorn ons win-
tervermaak noemt 1).
»Als de graften toe zijn", schrijft de Parival »en alle wateren
bevrosen loopt men er met schaersen boven heen, van hout ghe-
maeckt, met een langh, effen, en nauw ijzer, vooraen wat krom
ghebogen. Die wel daermede weten om te gaen en daer op te
loopen, gaen niet, maer vlieghen er over heen, als windt^meulens,
soo behend en licht dat men se naeuw met de ooghen volgen
kan, de voeten van binnen draijende, opdat het ijzer dies te beter
het ys vatten meughen. De wijven selfs loopen er mede. Som-
mighe laten haere gaeuwigheydt hier uytblycken, andere vernoe-
ghen haer alleen om haeren wegh te vorderen."
»Op Sondaghen, nae de Predicatien, siet men ongeloofelijck
veel menschen, van allerley slagh, en ouderdom, op het ijs:
sommige oefenen haer door dit loopen: sommige sient maeraen."
»Ik heb een jongen Quant, van negenthien jaeren gekent, die
hem beroemde zes mijlen in een uur op scharsen gelopen te heb-
ben, en dezelfde had met een boer gewed, dat hij eerder drie
mijlen op de schaatsen zou loopen als de andere anderhalf op
een zijner beste paerden. Maar deze durfde de weddingschap niet
aengaen en betaalde het gelagh. Dit is mij van de boeren te
Alphen voor de waarheid verhaald. De beste loopers liepen ge-
woonlijk van Leyden naar Amsterdam, die niet meer als zes
1) Marcus Zuerius Boxhorn, Tooneel ofte Beschrijving der steden van
Holland. Hoofdst. IV.
105
mijlen van elkander verwijderd zijn, in vijf quartier uurs, op
effen ijs"i).
»Men verwondert zich de boeren lange staken op hun schou-
ders te zien dragen. Zij doen dit, om, in geval zij in een wak
vallen, zich te kunnen redden, daar de beide einden der stokken
dan op het ijs blijven rusten. De roekeloosheid der Hollanders is
afkeurenswaardig, daar velen dergelijke tochten 's nachts durven te
ondernemen waardoor veel ongelukken plaats vinden"
Algemeen achtte men toen onder de HoUandsche schaatsen de
Vuilendamsche de beste 3).
Op breede plassen, als de Haarlemmermeer, toog men !ei* ook
met ijsschuitjes op uit^) en zeilde over 't ijs met een snelheid
dat de vogels in de lucht er verbaasd naar stonden te kijken.
Een Amsterdammer had eens pijl en boog in 't scheepje mee-
genomen. Toen 't in volle vaart was, schoot hij een pijl af, —
natuurlijk vooruit, — maar zóó snel ging de schuit, dat de pijl
achteruit scheen te vliegen.
Een Duitscher te Amsterdam moest naar de Zaan, en stapte
1) De Vermaecklyckheden van Hollandt. J. de Parival. A.msterdam 1661.
bl. 19 vv.
2) Les délices de la Hollande, de Parival. Amsterdam 1678. bl. 16.
Ook de la Barre de Beaumarchais schrijft : „ J'ai frémi quelquefois en
voyant de ces hardis glisseurs se faire un jeu de traverser des prairies, qui
n'étoient couvertes que d'une glace mince et tremblante, et se mouiller les
pieds sans enfoncer." (Lettres Hollandois, ou Lettres sur la Hollande. Frank-
fort 1738. Lettre XXXIV. bl. 215.
3) Het Oud Hollandsch Huisgezin der zeventiende eeuw door Dr. G. D.
J. Schotel.
4) Edward Browne, M. D. Reysen door Nederland, enz., vertaald door
Jacob Leeuwe Dirkz. bl. 16. Amsterdam 1696.
îK
«s
106
aan den Haringpakkerstoren in een ijsschuitje. »Heerschop!" zei
de stuurman, »'k ra jou, dat je op den grond gaat liggen, en je
mantel over je gooit, anders hou jij 't niet uit." 't Heerschop
volgde dien raad, maar had pas den slip van den mantel over
zijn neus getrokken, of de stuurman riep: »Stap maar op, heer-
schop, wellekom te Sardam!" De arme Duitscher zette 't van
schrik op een loopen, en zwoer, dat het de duivel was, die aan
't roer gestaan hadi).
Het was toen nog de tijd van de »ouderwetsche winters"
waarin een thermometer met 20 graden onder nul geen bittere
spotternij zoude geweest zijn en een Fahrenheit niet van schaamte
had behoeven te blozen. Als het dan »een gang ys" gevroren
had en »het backte dat het kraeckte" en er »balcken" onder het
ijs lagen 2), vertoonden IJ, Amstel, Maas en Merwe, evenzeer als
Rijn, Friesche meeren en Schelde, de kermis op het ijs.
Een Amsterdammer die niet op de Wetering (buiten de Wete-
ringpoort) gereden had, was niet op 't ijs geweest. Dan waren er
1) Le Francq van Berkhey bl. 1379. Grabner bl. 352. Zaanlandsch Jaar-
boekje 1842. Hét ijsschuitje, een berijmde Anecdote uit de vorige eeuw
bl. 174 vv. de Volksvermaken door J. ter Gouw, bl. 100.
2) In den Heren-Feenster Almanach voor den Jare onses Heren 1639
door Petrum Baardt, gedruckt tot Leeuwarden, vindt men reeds deze uit-
drukking. Bij 19 December staat opgeteekend „wacht je voor 't ijs, 't en
heeft geen balcken". Bij „Januarius, volle maan" leest men: „nu schaetsen
van olde poken". In vele oude almanakken wordt van schaatsenrijden mel-
ding gemaakt, b.v. in den Comptoir Almanack op 't jaer onses Heeren Jesu
Christi 1730, berekend door Jan Albertsz. van Dam en te Amsterdam bij
de erfgenamen der weduwe C. Stichter uitgegeven, December, en in d'Erven
Stichters Comptoir Almanach van 1780, Januari. (Schotel, Vaderlandsche
Volksboeken bl. 49).
107
feesten, doch nu geen palingtrekkerij als in den zomer, maar een
hardrijderij om een vette gans. (Een schaatsenrijder die met de
gewonnen gans naar huis rijdt, ziet men nog afgebeeld op een
ouden gevelsteen aan 't huis Winterdorp op den Overtoomschen
weg. Ook treft men dergelijke voorstellingen wel aan op oude
boeren-ijssleden) 1). Dan was 't schuitevoerdersgild in een koek-
en zoopjes- en baanvegersgild, en de steiger in een ijsbrug ver-
anderd. Dat gild had er 't monopolie; alleen mochten de war-
I moeziers en hoveniers hun eigen ijsbrug gebruiken, maar niemand
anders mocht er bij komen om een ijsbrug te leggen op een
boete van vijftig gulden
I Op de kermis zelf klonken trompetten en Turksche trommen
: | en bekkens als op 't Janklaassenspultheater.
•-■fj-
I Trompetten, die daar lustig blaazen,
I Het is al gala, zonder end:
I »Leg reis an, gij nobele baazen!"
'li
;| Roept aldaar de Marketent 3).
Daar stonden de kunstenmakers en de goochelaars, de wafel-
kramen, mallemolens en zoete-invaUen; daar zag men den speel-
1) Gewoonlijk echter bestond de palm der overwinning bij hardrijderijen
uit zilveren en tinnen bokalen, borden en lepels, zooals bij de rederijkers.
(Het Oud-Huisgezin der zeventiende eeuw door Dr. G. D. J. Schotel).
2) De Volksvermaken dooa J. ter Gouw. Haarlem 4871. Boek I, Hoofdst.
IV. Over de volksvermaken na de kerkhervorming, bl. 67.
Handv. v. Amsterdam, bl. 4648 en 4649. Tweede vervolg bL 277.
3) „Een nieuw lied op de tegenwoordige Maasvreugd", in de Amst.
Kermisvr. bl. 8.
108
man op schaatsen en dansers en danseressen op schaatsen aan
de lokstem van zijn vedel gehoor geven; hier weder sprong
scheele Jaap op de koord en schreeuwde de kwakzalver in een
groote ijsslee, door zijn nar geduwd. Alle kasteleins uit den om-
trek sloegen er tenten op en brachten er hun flesschenwinkel
heen, en de oliekoekvrouwen verhuisden van markt en brug naar
de ijsbaan. De koekhakblokken en de rijfelaars stonden er op een
rij, en zelfs de zakkerollers op schaatsen ontbraken er niet. Hier
werd een katje geknuppeld i), ginds zag men een hardglijderij
vóór den wind door honden op notedoppen, met pik aan hun
pooten bevestigd ; en waar men heden een wedstrijd op schaatsen
hield, zag men morgen een zeilpartij met ijsschuitjes of een harddra-
verij met narren. Stond men soms te kijken naar 't ganstrekken
1) In Sandwijks Prentenmagazijn kan men lezen hoe Joris Prop de kat
van zijn baas op doppen liet glijden. Met katten scheen men dit veel te doen;
er bestaat althans een spreekwoord: hij loopt als eene kat, die men met
notendoppen onder de pooten gebonden op het ijs heeft gezet. Cf. Harrebomée.
2) Volksfeesten, door Mr. R. Vorstman. Leiden 1869. bl. 27. Het kat-
kneppelen ging zóó toe. Aan een touw, dat aan twee dwars tegenover
elkander staande palen was gespannen, hing eene ton, die, nadat er eene
kat was ingestopt, stevig werd dicht gemaakt. Nu bestond de kunst daarin,
om zóó lang en zóó hard tegen de ton aan te smijten, dat ze brak en de
kat er uitsprong. Die het laatst en goed had gegooid kreeg den prijs, iets
van zilver of wel eene flesch wijn.
3) Mr. R. Vorstman, bl. 27. Nog walgelijker was het ganstrekken.
Eene gans werd aan een, aan twee dwars tegenover elkander staande palen,
gespannen touw gebonden en haar kop vet gemaakt. De aardigheid of hever
de kwaadaardigheid was eenvoudig, om in vollen ren den kop van het dier
af te trekken.
Iets over Volksvermaken. Bekroonde Prijsverhandeling, uitgegeven door
-ocr page 115-109
of ringsteken op schaatsen i), dan hoorde men op eens den bak-
kersjongen op den hoorn blazen, en ijlde, op 't geluid af, heen,
om warme bollen op het ijs te eten. De kuiper stond op 't ijs te
kuipen en de schoenmaker zat er den pikdraad te trekken. En
bovendien wemelde 't van koetsen, speelwagens en kalessen. Ja,
de schutterij kwam op het ijs, om naar den papegaai of de schijf
te schieten; en overal zag men tafels en stalletjes, waar allerlei
prulletjes gemaakt werden die de menschen kochten, om ze in
hun rariteitkast te bewaren met een briefje er bij, vermeldende,
dat zij die Ao zooveel op 't ijs hadden zien maken 2). De malle-
molens verschenen er gemetamorphoseerd in den vorm van draai-
sleedjes; in 't ijs werd dan een gat geboord en door dat gat een
paal in den grond geslagen, terwijl op dien paal een lange vlagge-
de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. 1866. Een soortgelijk vermaak (?)
was het palingtrekken. Zelfs gebeurde het wel eens dat de kop van
den paling niet moest worden afgetrokken, maar afgebeten.
Een onschuldig vermaak uit dien tijd was het balspelen. Het werpen
met den bal of het klootschieten, dat gewoonlijk op het vlakke zee-
strand of ook wel op het ijs plaats had, was de eenvoudigste vorm.
Die kunst bestond hierin, dat men met een houten schijf, op den smallen
rand voortrollende, in een zeker aantal worpen een bepaald punt wist te
bereiken.
1) In den winter van 1870 heeft men nog te Dirksland een ringstekerij
op schaatsen gehouden.
2) De Volksvermaken, door J. ter Gouw. Boek Vil, hoofdst, III. IJs en
Sneeuwvermaken. bl. 583 vv.
De Oude Tijd door J. ter Gouw. 1872. bl. 44 vv.
In de nieuwe Ghronycke van Brabant komt nog een prent
voor van „de kermis op de Schelde te Antwerpen" in 1565. Evenzoo
bestaat er nog een „kermis op de Schelde" van 1670, gegraveerd door
Gaspar Bouttats.
110
stok met »een HoUandsche vlag" werd vastgemaakt. Om dien
paal draaide, aan dikke touwen, een aantal platte sleedjes op
schaatsijzers, die ook met touwen aan elkander verbonden waren.
Elk sleedje had een rugleuning en zijschotten, zoodat men er niet
uit kon vallen. Aan de buitenzijde van elk sleedje was een kleine
vlaggestok door twee krammen gestoken, en daaraan wapperde
een puntig vlaggetje. Die vlaggetjes waren van alle kleur. De
liefhebbers, natuurlijk meest jongens, gingen in die sleedjes zitten;
en evenals bij de ouderwetsche draaischuitjes jongens »in de
houten" liepen en den molen lieten draaien, zoo liepen die hier
»in de touwen". Pijlsnel vlogen de sleedjes in den cirkel rond,
waarbij het gezwier der veelkleurige vlaggetjes een aardige ver-
tooning maakte. De draaisleedjes behoorden bij de oude kermis
op 't ijs en zijn met deze verdwenen (+ A" 1820). Muziek was
er ook bij, ten minste een trom; de trommelslager behoorde van
ouds bij 't ijsvermaak, en daarom zien wij hem heden ten dage
ook nog bij de hardrijderijen, die de kermis op 't ijs vervangen
hebben i).
fe^ s
1
i ^
In een zeer zeldzaam boekje »kinderwerck, ofte Sinnebeelden
van de spelen der kinderen. T Amsterdam bij Jacob Aertz Colom.
1626". worden de kinderspelen van die dagen beschreven. Van
de 37 spelen, daar genoemd, is het 36®*"® aan het schaatsen-
rijden gewijd.
Vita via. Tijen glijen.
Van op schaetsen rijen.
1) De Oude Tijd door J. ter Gouw 1871. bl. 359.
-ocr page 117-Ill
Als de tijt nu is gekomen,
Dat de kou vast bint de stroomen
En het gryse winters haer,
Een wyl 't saemenrunt de baer.
"Wert noch in de jeucht veel stijver
Haer noyt-rustende speel-yver
't Weer dat alles sluyt en deckt,
Nieuwe lust en kunst verweckt,
't Aertrijck al te kleyn sy achten,
Voor haer werckende gedachten,
Siet hoe dat sy wand'len blij,
Op der vloeden stomme tij,
Hoe sy woelen, hoe sy braeck
Hoe ras korte mylen maecken.
Als 's op vleugelen van hout.
Vliegen over 't water stout.
Wat is nu ghy oude wysen,
Wonder al u roestig prijsen,
Als u Goden neer-gedaelt,
Op haer vlercken ghy verhaelt.
Noch is 't niet al dat van buyten,
Haere gauheyt sy ontsluyten.
Dat sy door haer werck verstaen,
Binnen sy ook wysen aen.
Als sy over 't gladde ryen,.
Als sy over baenfjens glyen,
Leert haer onblusschelijke vlyt,
Hoe ras wech-vKecht haere tyt.
mi
.'/Sc.
-ocr page 118-112
Al en heeft de ziel geen veeren,
Memant kan haer vlucht oyt weeren,
't Spoeyt "wel als in sterck geblaes,
Blyft vast aen de voet de schaes.
Cur fallente statum affectas spe stulte manentem,
Haec peregrinanti non nisi vita via est.
Tendimus ulterius: Vitae pars prima sequentem
Trudit et haec reliquas indicat acta sequi.
Ne durare velis: fugiens sed prospice, ne quod
Alam pondus humi déprimât atque gravet.
De onvoorzichtigheid op het ijs was in die dagen al even sterk
als in de onze. De oude nieuwstijdingen bewijzen dat het getal
slachtoffers »dat die grouwelijke Spinx niet van ééne stat maar
van 't gansche lant" vorderde, niet geringer was dan thans.
»Het ijs vraagt zijn tribuyt, maar eischt slechts willig offers" i).
"Welke lezer van Vondel herinnert zich niet het gedicht op het
treurig uiteinde van Dr. Roscius en zijn vrouw. Wie is niet be-
gaan met den droeven dood van Kornelia Vossius, wiens verdrin-
ken op den Haarlemmermeer in Januari 1638 zoo meesterlijk door
van Lennep wordt geschetst? 2).
Gelukkiger loopt het af met een paar geliefden die in den Proef-
steen van den Trou-ringh ons voor oogen worden gesteld. Min-
4) Het Oud-Hollandsch Huisgezin der zeventiende eeuw door Dr. G. D.
J. Schotel, Haarlem 1868.
2) Mr. J. van Lennep, Rom. Werken. 1868. Kornelia Vossius, H, bl.389
en 390,
tl
nende paren toch zag men bij menigte op de ijsbaan, op die
» karakteristischeste Nationalhistbarkeit unseres Volkes, das Rendez-
vous der Greliebten" i). Dit is de reden die Cats doet zeggen:
Het is wel eer geweest een wijs in onse landen,
Dat midden in de kou de jonge lieden branden.
Het ijs was als een perck daer in de liefde joegh.
En menigh aardigh. wilt na sijnen tempel droeg.
En als dan de jongehng zijn hof maakte aan de schoone maagd,
was hij zoo verdiept in haar vroolijk flikkerende kijkers.
Dat hij niet eens en let waar henen dat hij rijt.
En geensins, als het dient, de quade slagen mijt.
Ja zelfs ziet hij niet gindsche gevaarlijke plek die uit de verte
zich als een zwarte vlak op het ijskristal afteekent.
Daer was een seker rack daer inde winden bliesen,
Dies konde, mits de stroom, het water niet bevriesen.
Doch mits een stilder lucht, ontstaen op desen tijt,
Soo was een dunne schors gewassen op de bijt.
Hij naakt met zijn gezellin het verderf al meer en meer, wel-
haast glijden zij op de broze korst die buigt en kraakt onder
dien last; een plotselinge vreesdijke angst voor den dood over-
meestert hen, aanstonds trachten zij zich te wenden, het ijs krult
1) J. Grabner, Briefe über die vereinigten Niederlande. Gotha 4792 bl. 352.
8
1
-ocr page 120-114
voor hun voeten op, helaas! de schaats schiet reeds weg, de
vloer onder hun voeten begeeft hen, nog één krak, één gil.
Doen was het dat het ijs in duysent stucken brack.
Goddank! 't was vol op de baan en al was ons paartje ook
een weinig afgedwaald, 't was niet zoo ver dat het niet door
enkelen werd opgemerkt.
Daer koomt stracx al het volck van aUe kant geloopen,
En siet wie syne vreught met droefheyt zal bekoopen.
En 't bleef niet bij kijken doch een ieder stak de hand uit
de mouw en trok met alle macht aan de ladder, in allerijl uit
een nabijgelegen huis gehaald; hun moeite werd beloond, twee
menschenlevens werden behouden i).
Deze tragische zijde van 't ijsvermaak deed de oude Hollanders
zuchten,
't En is geen ijs
Of 't kost menschevleys.
Waarlijk, wanneer men aan al de ongelukken van dien aard
denkt, zou men er haast toe geneigd zijn het aan den laatsten
keurvorst van Trier, Clemens Wenzel, te vergeven, dat hij uit
vaderlijke voorzorg aan zijne onderdanen het schaatsenrijden alge-
meen verbood 2).
4) Cats, Proef-steen van den Trou-ringh, dl. II. Liefde gekocht met ge-
vaar des levens.
2) Auf den Flügeln des Stahls von Max Wirth. Die Gartenlaube 1867,
bl. 825 vv.
115
Doch laat ons een vroolijker tooneel opzoeken en begeven we
ons naar den Amstel, met zijn rug:
Van Semlaas marmer, klaarder dan
Het blanke Parus mijnen kan^).
Daar was het in het midden der zeventiende eeuw eerst een
drukte en gewoel. Ja zelfs de ouderdom.
Vermengt zich onder al den, drom.
Het zedig vrouwvolk woelt er meê.
Elk maakt zich in zijn waapnen ree.
De schaatsen raken aan den voet
Van meesters en die leeren moet").
En 't was geen wonder bij zulk een prachtige baan. Gaarne
geeft ieder zijn »oortjen" aan den baanveger, die »'t Quicksilver
van ons spiegelglas gaet wissen" s). Niemand trouwens zou het
wagen zich aan deze tolheffing te onttrekken; met den bezem,
die den roekelooze in dat geval handig tusschen de beenen zoude
worden geworpen, wenscht niemand kennis te maken.
1) J. Six van Chandelier, 's Amsterdammers Winters, bl. 60. Amster-
dam 1657.
2) Six van Chandelier, bl. 62.
3) Constantijn Huygens, Boek V, 6. Baen veger.
Ben ick der kindren vriend; voor Kamerling der Vissen
En gaen ick niet wel uyt, in 't vegen dwers en langhs:
Voor seker 't soete volck en weet mij niet veel dancks
Als ick 't Quicksilver van haer spiegel-glas kom wissen.
ri
116
Ha! kijk me dat jonge volkje daar eens tobben. Nu krabbelt
het tegen wind op.
Daar valt het eens, bots een planeet,
In 't slipprigh ijs, waar op 't gereed
Een spreuk past, teegen 's maats gequel.
De harde slaagen leeren wel.
Dan klinkt het met een kleine kloot.
Aan 't paaltje, of in een oopen boot.
Nu schuift het op dry barden met
Twee krukken, onder spits beset.
Of laat sich in een grooten bak,
Aan steunsel achter, met gemak
Yoorts stooten, quistigh van plaisier.
Het denkt om tijd, noch kost, noch vier i).
Maar pas op! uit den weg, anders worden we nog overreden.
Zie maar:
Ginds komt een sterk gevolghde Boer,
Yolwinds, gereen, uit 't Yeener moer,
Ruigh om syn ongekemde kin.
Met lange keegels ys er in.
Dat als een kraalbos, om het haair,
Gelaasich ramm'lend wiewauwt swaar.
Hij heeft een blauwen raagbol op,
Yan schaapen, als een tweede kop.
1) Six van Chandelier, bl. 62.
-ocr page 123-Hij houdt een bootshaak, op den nek.
En slingert fraai een staagen trek
Yan halve maanen, of gelijk
Een paalingh bochtich woelt in slijk,
Wijl voet voor voet, fel zydlinks roeit.
En girst in ys, en locht, gesohoeit
Op yzers scherp, en smal, en langh,
Voor krom, gelijk een halve tangh,
Gredekt van wilgen, naa 't fatsoen
Van syne koussooi, of syn schoen,
Die hij onroerlik daar op bindt,
En snellik zoo steekt door den wind i).
Behalve dezen »baaivanger" met zijne satellieten zag men er
een menigte van boeren en boerinnen uit den omtrek. Ook hunne
ft dochters ontbraken er niet.
é;
A
Twee boeremeisjes van Abkou,
Die stooven ook, met douw op douw,
Met handen en gezigt vooruit;
Haar rokken, waar veel wind op stuit,
Draaistaarten als een drabblende eend.
Haar troni, door den wind, beweend,
Gloeit, als van winterroos gekweld,
Haar lip barst open en vervelt.
De stad geharnast aan den voet
1) Six van Chandelier, bl. 63.
i
-ocr page 124-Möt ijzren vleuglen, vliegt te moet,
En schaaverdijnt 1) voor wind voorbij
De melksters en dien langen rij.
Een schijtvalk in die vreesbre togt,
Grlipt met de beenen in de locht,
Op 't achteraansicht en hij glijdt.
Zoo ongeblutst, twaalf roeden wijd.
't Gedrang dus zwierend krom en regt,
En ginds en weer door een gevlegt,
Gelijkt het of men schermutseert.
Maar niemand werd met wil gedeerd
De aanzienlijke standen zijn er evenzeer ruim vertegenwoordigd
.... Want wat er blinkt is goud.
En silver, fijne wol en sy.
Die, in de kuip der verwery.
Verscheide schoone verwen dronk
De naaikleur sweemt op 't ijs te pronk 3).
Daar weder zag men door een woesten rijder,
.... de witte en geele koek
Des seven ooghmans, met een vloeJc
M-
1) Ook schui verdij no gebruikte men voor schaatsen. Dr. v. Gcuns,
bl. 205.
2) Six van Chandelier, bl. 64.
3) Six van Chandelier, bl. 66.
■1'
i
•l
U
i
-ocr page 125-119
Van die ook op de koekmand viel,
fi'
Om veer gesmeeten, met de hieP).
Ja zelfs was een Israëliet op het gladde vlak van den stroom
te zien, en ook even vreesachtig als thans 2). Op een oogenblik
dat er een man in 't water ligt en een ieder dien kant uitijlt,
maakt ook een koetsier met zijn wagen ruimbaan,
.... daar glijdt
Een Jood uit, dien hij ooverrijdt.
Hier leidt de Jesusdooder dood
Geviervoet met de harssnen bloot.
Hij vreesde 't ijs van onder, maar
De dood was boven alzoo naar^).
Dat was nog eerst een wintertje; het ijs »lag er meer dan een
voet dik in", kortom 't was »paardenijs", ja,
1) Six van Chandelier, bl. 68. Op een dergelijken „ onfatsoenelick schaets-
rijder" bestaat een aardig Sneldicht (Boek II, 20) van Constantijn Huygens.
Jan rijdt op schaetsen plomp en snel.
De beste moeten achterleggen;
Magh ik hier op de waerheit seggen?
Jan rijdt wel, maer hij rijdt niet wél.
2) Ook tegenwoordig toch durft het nakroost van Sem, volgens het zeg-
gen van het volk althans, nimmer op het ijs komen indien er „geen
balkies onder liggen". Zoo bestonden vroeger de spreekwoord^en: „de kin-
deren Abrahams durven zig niet ligt op zwak ijs wagen" of „er zijn balken
onder het ijs, want de jooden loopen er op". Ja, in de Muzen-Almanak
voor 1857 verheugt zich om deze reden een zekere Thrasybulus „geen
jodenkind te zijn"; daardoor „proefde hij voor het eerst den zegen der
Christelijke vrijheid". (Vergeet mij niet 1857 bl. 214).
3) Six van Chandelier, bl. 69.
-ocr page 126-*
120
De waaterstraat werd zoo gemeen,
Voor alle voeten, als de steen.
Dan trekken vaandels, op 't gelui.
Een uur langh. 's middaghs van Stadspui,
Met Kapiteinen, sonder trom,
Met bijl, en haak, op schouder, om
Een gracht te kappen, in de gracht
Yan Amstels veste, om niet bij nacht,
Yan vriend, of onvriend ooverval
Te lijden i).
In de stad zelf
.....werd gebijt,
Aan elke straathoek, om in tijd
Yan sorgelijke buuren brand,
Te hebben waater bij der hand.
De duure ysbreeker, en de byl.
Die ijs, als hout, en glas, twee mijl
Naa Weesop toe, doorkloof en brak.
Aan schorre, en gruis, tot brouw gemak,
Die sluiten, wijl het oopen ys,
Yol brokken, weeder staapelwys,
Dicht toevroor tot een vaste klip.
Te dik en duur voor 't waaterschip,
, Al lang jeloers, dat Rotterdam,
Langs ys, haar brouwsels veilen quam 2).
M
1) Six van Chandelier, bl. 70.
2) Six van Chandelier, bl. 70.
Van zulk een ijsbreker wordt ook melding gemaakt door B. Mourik
in „Het Buiten Amstels Vermaak op het ijs" ± A" 1750:
121
Omstreeks dezen tijd schijnt het schaatsenrijden in Engeland
in zwang te zijn gekomen. Samuel Pepys, iemand die veel in de
wereld verkeerde en ter dege uit zijn oogen keek, vermeldt toch
sub dato 1 December 1662 dat hij op dien dag »voor het eerst
van zijn leven zag schaatsenrijden" i).
Evenzoo onder dezelfde dagteekening, verhaalt zijn vriend Evelyn
»dat hij getuige is geweest van de vreemde en verwonderlijke
bedrevenheid der glijders op het nieuwe kanaal in St. James Park,
aan den dag gelegd voor hunne Majesteiten door verschillende
heeren en anderen op schaatsen, op de wijze der Hollanders, met
welk een spoed zij voorbijsnellen en hoe zij eensklaps in vollen
gang op het ijs stilstaan" 2). En op den IS*!"^» dierzelfde maand
volgde Pepys den hertog van York (later James H) naar het park
»waar deze, hoewel het ijs gebarsten en gevaarlijk was, toch op
zijn schaatsen verkoos te glijden, waarin ik geen zin had. De
hertog glijdt zeer goed" 3).
De kunst was van Holland overgebracht. Velen uit het gevolg
van koning Karei schijnen, tijdens hun verbanning, partij getrok-
ken te hebben van hun verblijf in de Nederlanden. Lord Macaulay
Dan breekt hij schössen met zijn dikke harde huyt,
De jaegers baes die is daer al veur of esprooken,
Eu Dynsdag heeft hij het hiel maklijk stuk ebrooken!
Met veertig paerden, maer nou mot der zestig zijn.
Zie ook 5cle zang van „de Amstelstroom" door van Winter, Amsteldam 1755.
Verschillende prenten bestaan er voorts waarop een dergelijke ijsbreker
is afgebeeld.
1) Samuel Pepys, Diary. 1 Dec. 1662.
2) Memoirs of John Evelyn. 1 Dec. 1662.
3) Samuel Pepys, Diary. 15 Dec. 1662.
-ocr page 128-122
verhaalt van Monmouth, den zoon van Karei II, dat hij de
Engelsche velddans aan de HoUandsche dames leerde die op hun
beurt hem in het schaatsenrijden onderricht gaven. De Prinses
(later koningin Mary) vergezelde hem »op zijne excursies op het
ijs; en de vertooning die zij te weeg bracht, zwevende op een
been en in een kleed, korter dan gewoonlijk gedragen worden
door dames zoo strikt aan de etiquette gebonden, had eenige
verwondering en vroolijkheid onder de vreemde gezanten op-
gewekt" 1).
Eveneens is het waarschijnlijk, dat het verblijf van den Hol-
lander Vermuyden in het hart van het Fendistrict op de invoe-
ring van het schaatsenrijden in Engeland van invloed is geweest;
verscheidene van de polderjongens toch, die hij uit zijn vaderland
had mede genomen, hebben zich daar. gevestigd
Van dien tijd af is het schaatsenrijden een Britsch vermaak
geworden. Frowde en Addison bezongen zijn lof in Latijnsche
verzen, Strype en Maitland rangschikken het onder de uitspan-
ningen der Londenaren.
In Evelyn's beschrijving van de groote ijsmarkt op de Thames
in 1684, toen er op deze rivier »geheele straten van kramen
waren gemaakt en rijtuigen, evenals op de keien, heen en weer
reden van Westminster naar de Temple, verhaalt hij ons dat het
volk zich vermaakte door »het glijden op schaatsen, stierenge-
1) The History of England by Macaulay. Chapter V. Monmouth.
2) Goodman, bl. 32.
3) Musarum Anglieanarum Analecta. Londini 1714. Vol. H, bl. 145 vv.
Cursus Glacialis, Anglice, Seating, Phil. Frowde.
.1
123
vechten, wedrennen met paarden en rijtuigen" i). Een kopergra-
vure vereeuwigde deze zeldzame gebeurtenis
Toen hadden daar ook de Dutchmen pleizier, en stonden de
Engelschen dagelijks bij duizenden te kijken, niet alleen naar 't
schaatsenrijden, maar ook naar de Dutch whimsies, waarvan
in »de Volksvermaken" 3) nog een paar afbeeldingen gegeven
worden, gevolgd naar Engelsche houtsneden van 1683. De Lon-
densche volksdichters maakten er rijmen en liedjes op, waaruit
ter Gouw een paar strofen als proefjes vertaalt:
De Eotterdammer toont zijn kunst, voor aller oogen.
Op snelle schaatsen hier, met zwier en zwaai en togen;
Geen koordedanser, die op vlugger voeten zweeft
Dan hij, als 't scherpe staal zijn hielen vleugels geeft.
1) Memoirs of John Evelyn, 24 Jan. 1G84.
2) Memoirs of John Evelyn, 5 Febr. 1684.
In de platen van de volgende groote ijsmarkten op de Thames in 1716
en 1740 zien wij personen op schaatsen draaien om de gebraden ossen.
B. Mourik herdenkt dit feit in zijn kluchtspel „het IJ, Vermaak op het
IJs, in de Arren-Sleeden" bl. 29.
En dat de Teems ook was zo sterk met ys bevragt,
Dat men daar op een tent tot wondring heeft gebragt
Waar in dat men een os gelijklijk gaar ging braaden.
Dat duizend menschen kwam beschouwen zonder schaaden.
In den winter van 1814 stond er zelfs een drukpers op de Thames, wier
gezellen aan de kooplustigen het volgend geschrift uitreikten: Frostiana; or
a History of the River Thames in a frozen State; with an account of the
late severe Frost; and the wonderful effects of frost, snow, ice, and cold in
England, and in different parts of the world; interspersed with various
amusing anecdotes. London: printed and published on the ice on the river
Thames. February, 5. 1814 by G. Davis.
3) ter Gouw.
-ocr page 130-124
En toen 't was beginnen te dooien, zongen de schuiten-
voerders :
Geen Hollanders komen, in troepen en reien,
Meer joelend en woelend langs de ijsbanen glijen,
De voeten geschoeid met het krullende staal:
Zij zetten bij bierkan en boterpot, weder
Bedaard, aan de zij van »their Jufroe" zich neder,
En doen er met kool en met haring hun maal.
Al hun pret is gestuit,
Want het vriezen is uit.
Bij dit zeven tiende-eeuwsch voorbeeld voeg ik een paar andere
uit onze eeuw. In de Morning Chronicle van den 13 Januari
1821 leest men, dat op het kanaal in St. James Park, toen dit
met schaatsenrijders was bedekt ('t was op een Zondag na den
middag) drie Nederlandsche vrouwen verschenen, die ieders aan-
dacht trokken door haar nationaal kostuum, en ieders bewondering
wektën door haar vlugheid op de schaatsen. Zij voerden een pas
de trois uit, zoo mooi, dat geen Deshayes of Angiolini (ver-
maarde balletdansers van dien tijd) het beter zou hebben gedaan.
Vervolgens vlogen zij over de baan met een snelheid die elk
verbaasde. Zij werden met daverende toejuiching begroet, en, na
zich zelve en de kijkers een uur lang vermaakt te hebben, ver-
dwenen zij.
En nog vóór ongeveer twintig jaren trok op de Serpentine in
Hyde Park een Nederlandsche schaatsemijdster aller oogen. De
leden der Skating Club en al de crackskaters vanLonden
125
waren op 't ijs, maar men was 't volkomen eens, dat de »Dutoli
Jufroe" hen allen de baas af was i).
Laten wij thans weder tot ons eigen land terugkeeren en een
bezoek brengen aan het prinselijk 's Grravenhage, aan den kant
van het »Siecken".
Hier krielen duysenden van menschen onder een.
De mans op schaatsen en de juffers in de sleen.
Hier siet ghy 't narretuyg van edeUien, en heeren,
En peerden uytgerust met bellen en met veeren:
Hoewel somtyts den heer of joncker die se jaeght
Is sotter als het beest, dat veer en bellen draeght.
Het ijs was er volkomen veilig. Men reed over verdronken land
of zoogenaamd »veldijs", dat zich uitstrekte tot voorbij Eijswijk
waar men gewoonlijk eens aan ging leggen bij den »waert Ro-
meyn", die bijzonder ervaren was in de kunst om »voor de kou
van 't hert een wynbruleetje te mengen".
Terwyl de menschen hier soo gins en weder swieren,
En dat men met het volck heeft honderden playsieren,
Dat hier een boere Tryn een ster valt in het ys,
Terwyl dat sy met Leen of Meeuwes rydt om prys:
Dat daer een sleetje, dat met kracht komt aengestoven,
Soo stuyt of sKngert, dat het onderste raeckt boven;
En dat de vryer, met de vryster, dicht aen een
Geseten, langs het ys daer samen rollen heen.
1) J. ter Gouw, de Volksvermaken, bl. 588 vv.
-ocr page 132-126
Dat gins een Fransman, wel ervaren in het kaetsen.
En 't rijden op een paerdt, maer niet op gladde sehaetsen.
Die evenwel die kunst wil leeren voor syn doodt.
Tot vyftich mael, en meer, daer heen rolt als een kloot.
Soo staen der duysenden van kyckers op de Bleyeken,
Die dit staen aen en sien, soo ver als 't oog kan reiken
En op de straetwech staen de koetsen langs de kandt,
En scheppen groot vermaeck dit aen te sien van 't landt
In 1673 werd in ons vaderland weer dezelfde cOmedie vertoond
als in den Spaanschen tijd. Ook de Franschen werden in Februari
1673 herhaaldelijk door onze schaatsenrijders lastig gevallen. Toen
waren deze regelmatig georganiseerd, onder het oppertoezicht, zoo
het schijnt, van Jonkheer Cornelis Ascanius van Sypesteyn, Heer
tot Sypesteyn en Hillegom, wagenmeester generaal der Neder-
landen 2).
Vooral die van Weesp en Oudewater hebben menig wapen-
feit bedreven. Toen de G-raaf van Hoorn in laatstgenoemde stad
de tijding kreeg dat omstreeks 500 Franschen met 300 sleden
naar den kant van Linschooten, Oudewater-Broek en Papekop in
aantocht waren, om die dorpen te plunderen en zich van den
leeftocht meester te maken kwamen aanstonds 400 vrijwilligers
(300 Hagenaars en Dordtenaars die te Oudewater in garnizoen
lagen) den Graaf verzoeken tegen hen te mogen uittrekken, welke
4) 's Graven-Hage door Jacob van der Does, bl. 62, 1668.
2) Provinciale Friesche Courant, 30 Januari 1848. Militaire exercitieën
op schaatseh.
127
vergunning hij op hun sterk aandringen verleende. Hij wilde hen
met den Overste Jorman benevens 5 ä 600 soldaten vergezellen.
De vrijwilligers, met snaphanen gewapend, vielen op hun schaat-
sen den vijand snel en onverwacht op het lijf, brandden er op
los, schoten er verscheidene van onder den voet en kwetsten velen,
waarop de overige vluchtten, met achterlating van sleden en buit,
naar den kant van Oudewaters-broek en Papekop, waar zij zich
achter eenige hooibergen verschansten. Het Staatsche krijgsvolk
was hun middelerwijl ook genaderd en gaf hun daar de volle
laag, zoodat de Franschen genoodzaakt werden op nieuw hun heil
in de vlucht te zoeken; zij werden tot voor de poorten van
Woerden en Montfoort, uit welke steden zij vertrokken waren,
vervolgd. Bij deze schermutseling verloren de Franschen 45 doo-
den; 40 man, waaronder een Ritmeester, werden gevangen ge-
nomen, terwijl zij al de geroofde goederen en vele geweren
moesten achterlaten; het getal der gekwetsten is onbekend. Aan
de zijde van het Staatsche krijgsvolk vielen geen dooden, terwijl
er slechts drie gewond werden. »Gelijk het een vreughde geweest
had", zoo verhaalt de geschiedschrijver aan wien dit verhaal is
ontleend, »deze benden zoo vrywilligh en vrolyk uyt Oudewater
te zien trekken; zoo zagh men haar met groote blyschap, geluk-
kigh en victorieus weder in komen, met die sleden vol hoy en
huysraadt geladen, die de Franse de arme huyslieden hadden
ontnomen, dat haar nu zoo weder ontjaaght was"i).
Iets verder leest men bij denzelfden schrijver dat 12 man uit
•• » i
1) Het ontroei'de Nederlandt door de wapenen des konings van Frankrijk.
Amsterdam 1676. lUe dl, bl. 385. Zie ook bl. 272.
128
Weesp op schaatsen tot onder de wallen van Utrecht kwamen
waar zij door de Franschen werden opgemerkt, die daarop een
grooter aantal tegen hen uitzonden, zoodat de lieden van Weesp
het geraden oordeelden te vluchten; zij hadden echter het ongeluk
»alzoo de kogels noch sneller dan de schaetzen waren" een der
hunnen te verliezen: deze werd door de Franschen gewond en
daarna onder het ijs geduwd. Onderweg vonden zij nog in een
huis 10 Franschen van welke zij drie neervelden, terwijl de zeven
overigen gevankelijk door hen werden medegevoerd i).
Ook op 12 Februari vertrok een bende van 15 man uit die-
zelfde stad, die een troep van 26 Fransche ruiters bij den Tolakker
aantroffen; zij legden zich in hinderlaag, doodden er 5 of 6 en
voerden 14 gevangenen, benevens verscheidene paarden en de
monteering der gesneuvelden met zich mede. Een ander troepje
van 9 man, dienzelfden dag uitgegaan, ontmoette dicht bij Kaar-
den een boer die 6 paarden bij zich had; met dezen accordeerden
zij over 't rantsoen voor hem en zijn paarden dat hij in Naarden
moest halen terwijl deze waaghalzen met de paarden hem op het
ijs afwachtten. Toen de Franschen dit hoorden, wilden zij er op
uitgaan maar de boer, bevreesd dat men zijn paarden zou dood
schieten, smeekte hen dit niet te doen zoodat de schaatsenrijders
ontvluchtten. Slecht verging het daarentegen een barbier van Jor-
mans regiment, die op schaatsen zijnde door de Franschen werd
gevangen genomen, waarop deze hem naakt uitkleedden en zooals
het oorspronkelijke verhaal luidt, daarna »levendigh, in een gat
onder 't ijs staken" 2).
1) bl. 386 N". 2.
2) bl. 386 N". 1.
«üiftÉM
-ocr page 135-129
De Militaire Spectator (1838 deel IV, p. 35) maakt ook gewag van
vrijwillige burgers uit Glroningen en Friesland, welke op deze wijze
I de roof benden van den bisschop van Munster menigwerf betrapten.
Al was ons land ook üi oorlog gewikkeld, dit was nog geen
reden voor onze voorvaders om de wintervermaken in den steek
te laten. Anders zou van der Goes niet gezongen hebben:
"t
De winter zelf belet den Amsterdammenaren
Geen vreugt, wanneer het IJ met toegevrozen baeren
De rossen op zijn' rug laet streeven, zoo gezwint
Als een Tartaersche pijl, geschoten voor den wint.
Zij snuiven vier en rook ten neuze uit, onder 't noopen
Der jeught, en schijnen nu zich zelfs voorbij te loopen.
De schoone Jofferschap, gedekt met kostlijk bont,
Streelt hen in 't jaegen met het orgel van haer' mout.
Men ziet 'er andre, met de vleugels aan de voeten,
Voortvliegen als een schim, 't godinnendom begroeten
Met duizent zwieren; nu laveren heel in lij
Op d'eene schaets en, voort gezwierd aan d'andre zij,
T'omwerpen, sneller'als een arent op zijn pennen
En sneUer als door 't sneeu de Samojeeden rennen.
Mijn oogen scheemren door dat drijven heen en weêr.
En daar ik hier meê sprak, zie ik nu nergens meer.
Hoor Rome en hoor Atheen, wie dorst oit stouter liegen.
Als dat men menschen zagh met ijzre wieken vliegen?
Hier zeggen wij 't met recht, en gij denkt uit de wijs:
Hoe snel het glippen moet, glad ijzer op glad ijs i).
1) Johannes Antonides van der Goes. IJstroom. 4<le Boek.
-ocr page 136-130
Het »tochten maken" was, in dien voor ons land zoo droevigen
tijd, een even groote uitspanning voor de goede schaatsenrijders
als thans. Het »baantje rijden" onder de wallen der stad was
goed voor de krukken die niet tegen den wind op konden of
voor de geurmakers, tuk op bewondering. Doch de baasjes togen
er reeds vroeg op uit en legden groote afstanden af. Dit geschiedde
o.a, in den winter van 1676 door 4 burgers van de Koog aan de
Zaan. De oorspronkelijke aanteekening van een der rijders over
dezen tocht, luidt:
»Den 19 December 1676, stilkes, d' Wint O. en S. (Saterdag
volle Maen den 20) ben ick Claes Aris Caeskoper, in Comp. met
Mayndert, Arent, Jacob Blau en Jacob Buur, op scaetz uitgereden
van ditto M. Arentses, de cloc 's morgens 4 uur, in heldere mae-
neschijn tot Harlem. Van daer tot Amsterdam, van daer tot
Wesop — van daer tot Naerde van daer tot Muiden — van daer
over Pampoes tot Munkedam — van daer tot Eedam, van daer tot
Purmerend, van daer op de Ouwendijc, daer wij de eerste mael
playsterde synde omtrent de cloc een uur, van daer tot Hoorn,
van daer tot Enckhuyz, van daer tot Medenblick van daer tot
Alcmaer, daer nogh eens playsterde en van daer naer huis, doen
wij even van Alcmaer af ware begoste snouwen, en quame soo
\
1) De grachten van de stadt, aen alle kant bevrosen.
Die worden tot een baen op desen tijd gekosen:
Dit acht het dertel i'ot het beste dat men vint.
Mits daer een hooge vest belet den Noorden wint.
(Cats. Pi'oefsteen van den Trou-ringh. DL IL Liefde gekocht met gevaer
des levens).
131
thuys, omtrent de cloc half nege saves, hebbende bovengemelde
12 stede besoght op één dagh" i).
Men reed op die uitstapjes een goeden gang. »Een seernaauw-
keurig en voornaam reisiger" die in 1695 ons land bezocht, ver-
1) Algemeene Konst- en Letterbode, Vrijdag 24 January 1823.
De afstand bedraagt omstreeks 320 Holl, mijlen.
Aangespoord door dit voorbeeld ondernamen Klaas en Willem Oostindie
zulk een reis den 29 Dec. 1822, zijnde een dag na volle maan. Zij konden
de Zuiderzee niet over en dus moesten zij een grooter omweg maken dan
hun voorgangers. Er blies een stevige wind uit het Oost Zuidoosten die in den
namiddag meer en meer aanwakkerde, en vooral in den avond en 's nachts
zeer hevig werd. De tocht heeft daardoor ten minste acht uren langer ge-
duurd dan anders het geval zoude geweest zijn.
Woordelijke aanteekening van de broeders:
„Op den 29 December 1822 zijn Klaas en Willem Oostindie, met Joost
de Jong, 's morgens kwartier voor 3 ure, op schaatsen afgereden van 't
Zuideinde van de Koog, binnen door de watering langs, voorbij den Molen
de Vrijheid, waar zij op de Zaan overliepen, en zoo voortrijdende,ten 4 ure
te Alkmaar aankwamen. Van daar voortgaande, vonden zij de vaart, bij 't
Niedorper verlaat, geheel open, en, na ruim een vierde uur te hebben ge-
loopen, vonden zij, dat door een aanmerkelijke daling van 't water, in de
helling van den dijk ijs lag, waar het water van onder geloopen en opge-
reden was. Na hier de schaatsen weder te hebben opgebonden, kon weder
door hen worden gereden, gedurig echter door 't bomijs vallende, dat de
reis weinig spoediger dan loopende deed voortgaan. Nog drie vierde uur
moesten zij zoo voortgaan, eer de vaart weder goed bereden kon worden.
Door dit oponthoud, en een Zuidooster koelte, die den geheelen dag frisch
opwoei, kwamen zij eerst ten 7 ure te Medemblik aan. Van daar naar
Enkhuizen, waar zij kwartier voor 9 kwamen, van daar naar Hoorn, waar
zij kwartier voor 11 ure arriveerden, en drie vierde uur vertoefden. Half
12 ure van daar vertrokken zij naar Edam, waar het bij hunne komst
1 uur was. Te Monnikendam ten half twee, en te Purmerend (door ver-
keerde onderrigting langs een omweg) ten half 3 ure. Toen ging Joost de
Jong, (die het plan had slechts 7 steden te bezoeken, en aan de broeders
132
haalt dat de Hollanders met de schaatsen »soo veerdig voortrijden,
dat sij in de tijd van anderhalf uur ses mijlen weegs tonnen
afleggen, sender sig veel te vermoeien" i).
Een Amsterdamsch geneesheer getuigt zelfs:
den weg naar dezelve te wijzen) naar huis rijden, terwijl de beide broeders
hunne reis vervolgden naar 't Tolhuis, waar zij tot vier ure vertoefden;
loopende toen het IJ over, Amsterdam door, tot buiten de Muiderpoort, en
reden van daar langs den Amstel tot aan den Snuifmolen voorbij den Omval.
Toen links af tot de Diemerbrug, waar zij een half uur moesten wachten
naar het opkomen van de Maan, doordien het ijs aldaar weinig of niet be-
reden was. De Vecht langs gereden moesten zij bij de Geinbrug weder
afbinden, daar het vijf minuten gaans open water was. Ten half 7 ure
hadden zij de stad Weesp doorgeloopen, en kwamen kwartier voor 7 ure
te Muiden aan. Van daar konden zij de vaart rijden tot de Hakkelaarsbrug,
waar vervolgens het ijs te krank werd, en zij dus door binnenslootjes en
gedurig over dammen te Naarden aankwamen ten 8 ure. Van daar terug-
gekeerd brak bij den Omval eene schaats van Klaas Oostindie, zoodat men
van daar tot de Haarlemmerpoort loopen moest. Kwartier voor 14 ure
(schaatsen geleend hebbende) reed men weder af, langs de met zand be-
stoven vaai't naar Haarlem, waar de twee broeders kwartier voor 12 ure
aankwamen. Van Haarlem naar Sparend am gereden hebbende, moesten zij
een gedeelte van het IJ, om het slechte ijs, loopen en kwamen in den
nacht (ruim 3 ure) weder 't huis." (Algemeene Konst- en Letterbode.
Vrijdag 24 January 1823. Iets tot opheldering van hetgeen geplaatst is in
de Haarlemsche Courant van 9 Januar ij, wegens het bezoeken, op schaatsen,
van 12 steden, den 29sten December 1.1. door twee Broeders te Koog aan de
Zaan. Collot d'Escury. Hollands roem in Kunsten en Wetenschappen. Dl. I,
2de druk 1825. bl. 41 der Aant. en Bijdragen).
1) Zeer gedenkwaardige en naauwkeurige historische Reis-beschrijvinge
door Vrankrijk, enz., door een seer Naauwkeurig en Voornaem Reisiger.
Leiden 4700 bl. 554. Hetzelfde vindt men vermeld in „Curieuse und His-
torische Reisen durch Europa aus der frantzösischen Sprache übersetzet von
Falandern. 1669.
133
Geen fluit, geen welbezijlt fregat, schoon alle zijlen
Voor wind vol wind staan, zal zoo vaardig zoo veel mijlen
In zee afleggen, in een drie vier uuren tijt,
Als menig boer, die op glad ys op schaatsjen rijt.
Zo zulk een rijer en een paart, gelijk beginnen.
Zo zal geen ruiter 't van een schaatsserijer winnen.
\
De schaats en het schaatsenrijden worden zeer eigenaardig door
dezen doctor-poëet aldus bezongen :
Maar wijl de waatren hier, tot gangbaar toe, bevriezen.
Bespeurt men menssen, die een rijgewier verkiezen.
Als narrenschoennen, krom, van hout, met staal bekleet
Van onderen, dog zeer smal, omtrent een stroobreet breet,
Die weet men netjes, een aan elkke voet te plaatssen.
Die soort van dingen noemt men hier in Holland schaatssen:
Dat iemand zulle een soort van voetten had, die zond
Betonen, dat hij zeer graag andren hebben woud.
Dog, als 'er ijs is, en dat glat, bevint men heden.
Dat schier een ieder met zijn voetten niet tevreden
Is, nog zijn schoennen ook niet goed keurt tot zijn wit;
Dies haalt hij schoennen van de timmerman en smit,
Bequaam om vaardig op het ijs daar heen te glijën.
Dit soort van lopen, voert de naam van schaatsserijën.
Het strekt somtijds tot nut, maar meer nog tot plijzier.
Men toont zig moedig, met een zonderlinge swier.
En doet het gantsche lijf na een zijde overhellen.
Men weet de voetten na die zwieren zo te stellen,
Ék
smmrn
-ocr page 140-134
Dat, in een snelle vaart, altijt maar eene voet
Het gantsche Hghaam, spijt de swierren, dragen moet
In het begin der ISi^® eemv heerschte nog vrijheid, gelijkheid
en broederschap op het ijs. Het scheen wel of het waterpas van
het ijs de hoogten en laagten van de rangen der maatschappij
geëffend had. Toen waren de HoUandsche vrouwen, ja zelfs aan-
zienlijke dames »groote baazinnen op het ijs."
»De toegevroozen stroomen krielden, niet slegts van menschen
uit den burgerstand, maar ook van jonkers en edele juffers. Het
aanbinden van de schaats aan den tederen voet eener schoone
juffer, was eene der grootste hoflijke gunsten voor een geestig
edelman, en zijne heuschheid had gemeenlijk ten gevolge eene
eerlijke kusch van dankbaarheid." Helaas! die gulden dagen zijn
voorbij. »De wintervreugde droeg een openbaar getuigenis van de
oprechte gemeenzaamheid der Hollanderen. Een hoofsche dame
reed, met vermaak, onder een koppel fluksche boerengasten, en
een welleevend edelman bood beleefdlijk de hand aan een kittig
boerenmeisje, om haar ter schaatse te geleiden, dat gelegenheid
gaf tot de spreekwoorden:
Op 't ijs
Kent men 's lands wijs.
Op 't ijs is alles gemeen,
«
Die geen meid heeft, kiest er een 2).
']) Het schouwtoneel des Doods. Salomon van Rusting. Med. Doet.'t Am-
sterdam. '1707. bl. 306.
2) Natuurlijke Historie van Holland, door J. le Francq van Berkhey. M.
D. Dl. III, derde stuk bl. 1371.
135
Toen schreef men elke letter op het ijs en grifde de grilhgste
figuren in het hard kristal
Niemand ontbrak in die jaren op de baan. Een afslager van de
Vischmarkt, Jacob Bicker Raye deelt zelfs mede: »den 26" Ja-
nuary 1745 heeft een oud vischwijf van zeventig jaren van mijn
markt de sottise gehad van nog op schaatsen te gaan rijden en
heeft vallende haar arm gebroken"
Terecht merkt dan ook een Engelschman op bij zijne beschrij-
ving van »het meest doodsche gedeelte van het jaar in andere
landen, het levendigste seizoen in Holland" dat »het gemeene
volk en ook vele van de betere standen weerstand kunnen bie-
den aan de bekoorlijkheden van den schoonsten zomerdag en
dan kalm 't huis aan hun werk kunnen blijven, maar dat een
koute winterdag onweerstaanbare aantrekkelijkheden heeft. Alle
werk wordt dan op zijde gegooid en men gaat uit naar de
kanalen en het ondergeloopen land. Duizenden kijkers bege-
ven zich derwaarts zoodat stad en dorp haast uitgestorven schij-
nen. Het is eene soort van algemeene kermis of vi-eugdefeest.
Op het ijs zijn tenten opgeslagen waarin een goed vuur wordt
onderhouden en warme wijn, bier, thee en koffie wordt ver-
kocht" 3).
Uit omstreeks het midden der 18'^® eeuw dagteekent de »zang
op de wederkomst der lente" van Pieter Huizinga Bakker, gevolgd
1) M. A. de la Barre de Beaumarchais. Les Hollandois ou Lettres sur la
Hollande. Frankfort 1738. Lettre XXXIV. bl. 215.
2) De Oude Tijd door J. ter Gouw. 1871. bl. 315.
3) The present state of Holland, etc. London 1745. bl. 220.
M
géi
136
naar het carmen trochaicum »in reditum veris" van Ernst Willem
Higt, waar hij aldus zingt:
HF
Wij beschouwden vloeibre vloeden, stijf geronnen, marmerhard;
Akkers, beemden, door de vlokken dik bestoven, diep bedekt.
Rappe knapen snelden rustig, lustig, door de kunst gewekt.
Drijvende op twee ijzren wieken, langs den gladden rug der vloên.
Rasser kan der Groden bode, Majaas zoon, zijn' weg niet spoên,
Niet gezwinder zweeft de vogel van Jupijn door 't ruim der lucht:
Zelfs Neptunus, die de baren, met zijn drietand, houdt in tucht,
Rijdt, langs 't vlakke zout, niet sneUer, op zijn wufte waterraan."
Men was toen zoo verzot op het ijs en het schaatsenrijden dat
zelfs een drietal kluchtspelen, het ijsvermaak behandelende, van
B. Mourik te Amsterdam het licht zagen.
IJ en Buiten Amstel waren di'uk bezocht in die dagen.
De jongens lieten ook haar vliegers op, op 't ys 2),
En op de schaatze dong men na de hoogste prijs.
li
'I!
1) Vidimus rigente tectos stare fontes marmore:
Vidimus campos pruinis obrutos candentibus,
Praepeti cursu viator dorsa rasit amnium.
Et fluenta transvolavit nixus alis ferreis.
Sic iter carpis, Deorum, nate Maja, nuncius:
Sic Jovis pinnatus aethram pervagatur armiger:
Ipse qui tridente pontum caerulus mulcet Pater,
Non rota magis volucri strata transit aequora.
2ae druk bl. 5 en 6.
2) Ook den drijftol werd menigwerf op het ijs gegeeseld. Cf. Thomson's
Seasons. Winter.
I«
(51
137
Wie 't eerst, dan hier, dan daar, waar gins en weer gevlogen;
Het geen veel lieden van het allereerst vermoogen
In koetzen lokten tot dat aangenaam gezicht i).
En uit gindsche tent klinkt ons een winterliedje te gemoet.
Hooren wij hun gezang:
Zij schuyven, en kratzen, en vliegen, en doenen
Onder het stille staan niet als zoenen.
En rollen zomwijlen eens in 't ried,
Daar gaat het dan grappig.
En klugtig, en happig.
Je zag het je leven zo niet 2).
Liedjes zong men overal, 't zij »van de mof op zijn schaatsen",
't zij »van een Juffrouw,
Die 't gelag voor een bevrooren ziel kwam vrijende betaalen,
In Paauwen tuyn, maar tot geen min kon overhaalen.
Men kan 't niet verzinnen, of het kwam op het tapijt.
Van juffrouws, boeren, heerenknegten met de meid 3).
1) Het IJ, vermaak op het ijs, in de Arrenslede. B. Mourik. c.a. 1750. bl. 34.
2) bl. 18.
3) bl. 34. Dit lied van Paauwentuin is te vinden in „de Nieuwe Over-
toomsche Markt-schipper of Durkendaramer Kramer", bl. 50. „Uitvoerig
verhaal, van zeker voorval, onder het schaatsenrijden op den Amstel voor-
gevallen tusschen een juffrouw en jongman die zijn fortuin met den voet
heeft geschopt." Stem: Onlangs ging ik uit jagen.
In hetzelfde boekje is nog een ander liedje nl. „Een aardige ontmoeting
welke een jongman op het schaatsenrijden gehad heeft met eene rijke
dame. Stem: Schoon Isabel verstaat, bl. 38.
138
Ook de marketenter Jan Moszei met Grriet zijn vrouw ontbraken
er niet; een nieuw uithangbord met het opschrift:
Koek en een Zoopje in de Prinse Ylag,
Voor jou Gelag i),
sierde hun tijdelijk verblijf.
En Frans, zijn maat, lokte dra de menigte door zijn roepen van:
Loopt aan maar mannen, hier in de jenevertent.
Daar vegt nu dronke Griet, met Jan haar dolle vent 2).
De bediening liet er echter, evenals in de herberg buiten
de Leydsche Poort, nog al iets te wenschen over. Daar was er
de gedienstige geest, de meid, de schuld van; deze was »zo ver-
slingerd op het ijs" dat ze zelfs het eten vergat. Nu ze reed
ook fraai.
Ey zie eens hoe zij weet, haar dikke gat te draajen!
't Staat fraay, als vrouwspersoons, zo met de rokken zwaajen;
Zij smijt haar beenen, maar heel luchtig van elkaar 3).
En ze was wel zoo voorzichtig om op het sterke gedeelte te
blijven en niet gelijk
. . . . 't grootste deel der gekken,
Die 't ijs haar kracht heel licht met een nat gat ontdekken
U:
Ï
l|t
'If I
1) Het Buiten-Amstels Vermaak op het ijs. B. Mourik. c. a. 1750. bl. 2.
2) bl. 2.
H 3) De Wintersche Vermaakkelijkheden, in de kunstige schaatzerijders.
B. Mourik. c. a. 1750. bl. 7.
li
li
J''
i
S! \
-ocr page 145-139
Doch, al moest men ook een poosje wachten, voordat men de
kan met warme Flip i), die men besteld had, mocht proeven, de
dorst was er niet minder om geworden en ieder dronk er duchtig
op los. Als de winter voorbij was, hoorde men menigeen de ver-
zuchting niten:
De halve zomer, mag ik bij mijn hals afwerken.
Om de verzwakking van mijn beurs weer te versterken ").
Kunstenmakers lokten er tal van bewonderaars. Hier zag men er een:
.... het rechter been over het linker slaan.
Waar door men 't ijs besneid met meenig' halve maan.
Of rijd een O in 't rond, en na een reeks van swaayen,
Weet driemaal agter een het lichaam om te draayen;
1) Recept:
Een ming'len brandewijn, doet dat eerst in de kan,
Gestoote nagelen, met zuyker, kookt dat dan,
Zoo hebt gij Flip, zo goed als gij die kimd verlangen, (bl. 9).
2) Van menig rijder in Friesland zou men ook thans nog die klacht
kunnen vernemen; 't is alsof het geld geen waarde heeft, wanneer het
vriest. Toen het in 't begin van Februari 1879 begon te dooien, had een
herbergier tusschen Dokkum en Leeuwarden meer dan tachtig zilveren
tabaksdoozen en andere voorwerpen van waarde, waaronder zelfs gouden
horloges, in bewaring voor schulden gedurende het ijsvermaak bij hem ge-
maakt (altijd volgens een bericht in de Leeuwarder Courant, dat later is
tegengesproken). Verschillende andere kasteleins in „Ysherberge" hadden,
naar verteld werd, 10, 20 en 30 stuks van die voorwerpen in pand. Die
goederen komen meest van jongelui uit den boerenstand en ongetwijfeld
het allermeest van boerendienstboden. Dat evenwel de ledige geldbuidels
worden opgehangen aan de groote bruggen, gelijk men dikwijls hoort ver-
tellen, is niets meer dan een grappige voorstelling van de zaak. (Eigen
Haard. IJsnommer 1880. Ijsvermaak in Friesland door Waling Dijkstra).
140
De zulken rijden ook een end weegs agter uit,
En daar de baan haar aan de bijde einden stuit,
Daar word een halve maan op d' andre wijs begonnen;
Daar zijn ook veelen die dat werk niet leeren können,
Dat is de hielen net te zetten tegens één,
Ook in het rijden smijt men door de kunst het been
Snel agter 't and'ren om, en weet zo voort te koomen i).
Grinds komt er een op een paar schaatsen van de Meyert
aanschieten. Het kostte wel drie gulden maar 't was dan ook
»het regte zoort".
Met zulke schaatsen kan men op een tocht braaf voort,
Dat weigert nooit om op het hartste ys te houwen.
Zijn merk is ook de schaatzerijder met de slang.
Zij houde rijklijk, en zij schieten wonder gang 2).
Mag men het verhaal van een in de herberg aanwezigen hard-
rijder gelooven, dan reed men in die dagen harder dan thans.
Want toen deze rijder eens van Leiden naar Amsterdam wilde
gaan, kwam, op het oogenblik dat hij onderbond aan Span-
jaardsbrug 3)
1) bl. 38.
2) Het Buiten-Amstels Vermaak op het IJs. bl. 26.
Een andere beschrijving van het ijsvermaak op den Amstel, uit omstreeks
dienzelfden tijd, vindt men in de 5<le zang van „ de Amstelstroom" door van
Winter. (Amsteldam 1755). Zie ook „ de Jaargetijden" (de Winter) door
van Winter. Amsterdam 1769.
3) Vijf minuten gaans van Leiden.
!
141
.... daar een heer aan loopen
Alsof hij beenen voor een daalder weer kon koopen.
Hy zy wel vriendschap, bind gy ook te Leyden aan?
Zoo vraag ik, waar gij over 't ijs naar toe wild gaan?
Hy zy tot Amsteldam 'k moet daar deez' morgen preeken.
Voor eerst zy reeden, uit de Zijl tot op de Meer.
Daar komende, zy voorts dien meergemelde heer
'k Verzoek excus myn vriend, ik dien mijn reis te spoeden,
En zet ten twede hem vooruit veel honderd roeden!
Ten lange lesten reed hy zelfs hem uit gezicht.
De man die zij, hy scheen by hem een schemerlicht,
Dat 't oog verward waar van geen reeden is te geven.
.... Zodra
Hy aan de Leydsche Poort zyn schaatzen af ging binden
(Dit is de eigen taal van deeze ryder vrinden,)
Zoo had hij in één uur en tien minuten tyd
Die heele groote weg alleenig afgeleid.
En noch zo was dien heer hem uit gezicht gereeden.
Hy gaf by dit verhaal noch deez' getuigenis.
Dat hy dien morgen deze heer heeft zelfs zien preeken i).
In Rotterdam was het op de ijsbaan al even woelig. Als
»'t weeke vlak der stroomen met een korst bevloert" was
Dan, dan ziet men groot en kleen
Hier op yzren vleugels zwieren,
Als een dikken drom van mieren.
1) De Wintersche Vermaakkelijkheden, enz. bl. 22.
i'i'ifirri "'-rif-I
mU&ä
142
Woelend wemelen door een;
Op het rinkelen der bellen,
Fiere rossen, streng gespoort,
Moedig rennen langs dees' boordt.
Om elkaer verby te snellen,
Met de bloem der jufferschapp'.
Die, gedost in bonten kleeden,
Schemeroogende, in de sleden
Juicht op 't klaetrend zweepgeklap.
Vlugge handsleên, lange rijen
Snelle rijders, hier en daer,
Noopen staêg den wandelaer
Hun gezwinde vaert te mij en i).
>ulu
Ginds wordt een harddraverij met narresleden gehouden. Met
'lili
de »karpoesmuts" diep over de ooren gehaald, trachten de menners
i"
zich voor den feilen tegenwind te beschermen. Doch het hielp niet,
het bleef
1
'Pt .... een gevoel
Of de barbier op hun smoel
£ Met 't scheermes zat te snyen.
Maar,
1) De Rottestroom door Dirk Smits. Rotterdam -1750. Sde zang.
Uit die dagen dagteekent ook een schaatsenrijderspenning. Onder n®. 2875
(Catalogus H. Westhof, October 1848) komt voor een zilveren penningje
van 4 wigtjes, groot 25 streep. Voorzijde: een schaatsenrijder bij een dorp.
Keerzijde: 1752, waartusschen een vorstelijke kroon. Daaronder: „Web iij
reijier uijt Brabant wat kom iij zegge in Hollant daar binie afgedankt."
(Navorscher 1856 bl. 334).
143
Berg je gat, berg je gat,
Stae ruim daer, wagt je wat,
Die nar lykt wat bestoven,
Ach Jobje, 't is een mager hoen,
Daer kon wel, bij gebrek van poen,
't Horlogie aen geloven.
Men zag narren van de grilligste vormen en van zeer »snaeks
fatsoen".
Een heer Doctoor, die zit daer pas
Gelijk als in een glazekas,
Dat is een schamzeljoentje.
Eenige jongelui die erg last van de kou hebben, naderen zijn
schuifstoel en vragen hem een middel om weder warm te worden.
Dra is hij bereid met zijn raad hen bij te staan.
Wat wyn met noodmuscatum,
En wat saccharum, naer de swier,
Op kooien stellen bij het vier,
Dat weet ik is probatum.
Als je dan, als je dan,
Zoo ider twee drie kan
Hebt binnen van dien heeten ?
Dan zul je, naer dat ik vertrou
Van fijne nog van grove kou,
Nog van geen pompstok weeten i).
1) Apollo's Nieuwe Jaers Gift. Dl. II bl. 24. IJs-Gezang. Veis: Maek je
klaer. Rotterdam 1753.
144
In Amsterdam op den Amstel was het, zoo mogelijk, nog drukker.
De narren, die warren, haest in elkaer,
De bellen die schellen, en klinke heel raar,
Het paertje gepluymt, beschuymt 'er het bit,
Wyl juffrouw gemaskert naast 't jonkertje sit.
Ginds ryd me, en glyd me op schaasje ey kyk,
Dat knegje, met Bregje, waer is haer gelyk,
Daer is 'er geen een op de heele baen.
Of kyken het met verwond'ring aen.
Nog fraeyer, kyk Raeyer die duwt zyn meyt,
In 't sleetje, o Jeetje, dat is in de byt,
Neen, 't is nog bezeyden wel dat 's een geluk;
Het waert al op 't kantje; hy stuurd als een kruk.
Sie Jasper met Kasper en Robbert met Hyn
Zij staene, en slaanen gewis om wyn.
De balie die vliege, zoo manne dat 's zoet,
Ik teyken de streepjes zeyt Jas in myn hoed.
Kuym vriende, o blinde! wat ryen is dat,
Dees knolle, die hollen dat 's roem uyt de stad,
En siet eens hoe sullen de jongens op 't ys,
O bengels, laet af, en toont 'er u wys.
Of Zeeger, de veeger al van de baen,
Zal u strak om de ooren slaan i).
Doch nemen we eindelijk ook eens een kijkje in Friesland. Het
1) De Amsterdamsche Harlequin, met de Haagsche Scharmoes. Winter-
liedt. Stem: Als Boxvoetje speelt op zijn pijpje, bl. 54. Amsterdam 1746.
145
is in het begin van den winter omstreeks het jaar 1760. 't Vriest
dat het knipt.
Nu voelt zig 't pooplend hart ontvonken
Der minnaars van een reed, en ieder rept zijn schonken.
En stuift de trappen op der zolder als een veer.
't Is hier dat voor den roest het kaarsvet en het smeer
De schaats verzeegelt houdt, en zijn gebit ontdooken
Aan een bestooven balk in 't spinnerach verstooken.
Men grijpt ze lonkende aan, maakt hak- en teen-leer vet,
En draagt ze naar den steen waarop men 't ijzer wet.
De straat is warrem door 't schuuren van de zooien
Daar elk mee heenen loopt als op twee heete kooien.
En nergens dooit het als op 't voetpad naar den smidt i).
Een ieder stuurt zijn schaatsen weg om ze te laten slijpen
door den werkman.
.... en 't paard in 't ronde pad,
Gemoedigt door zijn stem beweegt het molen rad
Waarop de hardsteen leeft, waarop de schaatsen vonken 2).
En nauwelijks is het ijs een duim dik of de waaghalzen zijn
reeds belust op den kosteloozen borrel in de herberg aan de vaart,
door den kastelein uitgeloofd aan hem die 't eerst over 't ijs er
binnentreedt.
1) De Honigbije. Tweede deel. de Winter, bl. 20. Leeuwarden 1765.
2) In sommige plaatsen van Friesland geschiedde vroeger het schaatsen-
slijpen met een molen.
tM;
11
-ocr page 152-En reeds vermogt de korst een tammen eend te tillen,
Als Klaas Voor-an zoektopPiet Smagtlap met de Billen
Zijn trouwen metgezel, altijdt een baas op 't ijs.
En bijster heet op d' eer, maar meer nog op den prijs
Van 't glaasje, dat hem loont die d' eerste baant de paden;
En vint hem aan den haart. »Hoe! (zeit hij) 't huis te braden?
»De neus nog over 't vuur? Ik gaa naar Lek kerker k.
»Ha lustig Piet; jou haak; jou scheuvels; 't ijs is sterk:
»Een ander zou misschien voor ons het vaantje toppen,
»En 't zou mij spijten, maet! 't is tijd; koom, op de proppen" i).
Eenige vrienden worden nog afgehaald en weldra wordt de
schaats
.... met een bik
Glereegen aan de voet met een gekruisten strik
Een oogenblik later reeds »zwiert men drijvend heen op de
vertinde rug." Wel kraakt het ijs een weinig doch een kniesoor
die zich daardoor laat afschrikken. »Kraakijs is geen breekijs".
Doch 't wordt er verder op niet sterker op en dra wordt dan ook
halt gecommandeerd om samen te overleggen. Als slotsom van
de beraadslaging wordt een steen in de hoogte geworpen; deze
valt neer op het dun kristal, en al dringt de punt ook door het
ijs, het bovenste gedeelte van den steen blijft toch nog zicht-
baar op de oppervlakte. Nauwelijks heeft men dit gezien of Jan
Waaghals
i ■ ;
iii
lil
ièmaesiA,
- 1) De Honigbije, bl; 21.
2) bl. 21.
V •!
-ocr page 153-147
.... geeft zig op het lijf,
En strekt zig uit in 't kruis, vrij net in dit bedrijf
Een dubblen arend lijk, en schuift dus onverdroten,
Niet anders als een pad op vier verlamde poten,
Omzigtig over 't ijs, als over eyers heen,
Terwijl het, taai als leêr, de bogt schikt naar zijn leen.
En wint den overkant na veel gesteen en ploegen i).
Nadat allen de gevaarlijke plaats ongedeerd of hoogstens »met
een oliepoot" achter den rug hebben, gaat het in vliegende vaart
voorwaarts en is ieder er op uit een ander den loef af te steken
om het eerst het doel te bereiken. Niemand echter kan Klaas
bijhouden; hij is het »die ieder tiians kan 't hair uit de oogen
strijken" 2). in de herberg heeft men hun komst reeds bespeurd.
De waard is onderwijl op voorraad wezen halen
Een ijzelijk stuk krijt, waar meß hij eerst gaat malen
Op een berookten balk, zoo cierlijk als hij kan
Met een captale schrift den naam van KLAAS VOORAN^).
En een dag later is de vaart reeds druk bevolkt met oud en jong.
.... Elk zwaait er op de gragten
Wel haast in vollen reed, en bruikt zijn jongste kragten
1) bl. 22.
2) bl. 23. .....- - - , ! .
4) bl. 24. Nog heden ten dage woi'den zulke eerstelingen door den kaste-
lein kosteloos op een borrel onthaald; het krijtschrift blijft gedurende den
geheelen winter aan den balk pronken.
148
Om aan den wandelaar, waar van de wal krioelt.
Te toonen wat het hooft niet van den voet gevoelt,
Met wiens gemaakte zwier men waant het oog te steelen:
Dees egter kan omlaag een poolsche slee verbeelen.
En maakt al strompelende een gaffel uit, en daar
Schaaft geene met zijne neus de baan van romfels klaar.
En rijdt alsof hij wou van 't ys de spelden leezen.
Zijn aars steekt agter uit en 't voor-end kan 'er weezen
Als nog het agter-end is ginder ver van honk.
Een derde geeft alleen met zwaayen beter vonk.
En kan de gragt in 't breed met streek op streek laveeren.
Zijn lijf schijnt in een touw te hangen, of op veeren
Te drijven, en hij weet een zakdoek van de baan
Te rapen in den reed en zonder stil te staan,
Baayvanger is hij ook gedoopt van al de waereld,
En hier meê wordt zijn kunst een eerekroon bepaereld.
Een ander die, jaloers op zijn bevochten lof,
Hem nastreeft op het spoor, weet weder nieuwe stof
Van oogeweiding aan de aanschouweren te geven.
Wat korter in den zwaay, maar sneller voortgedreven.
En hellende op den rug, vlegt, slingert hij het been
Dat laatst de schaats bewoog, om 't been dat ys houdt heen,
En ieder op zijn beurt; en haspelt dus gedurig,
Dan dit, en dan weer dat, al eeven wisselturig
Zijn voeten onder een alsof hij spellewerkt.
Nog wordt 'er ook de zwier van and'ren opgemerkt.
Die zij aan zij, en elk zijn naastens hand op schouder
Op deez' en geenen boeg langs de verglaasde zouder,
■i.....feiiMli.
-ocr page 155-I
149
Bewogen te gelijk, met eevenreedigheit
Heen zweeven op de streek van die den hoop geleidt,
Gelijk als in 't gelit een oompagny soldaaten.
Geert Krab verheelt zig gansch, en't is een schrabber maar;
't Zijn streken van een el gemeten op een haar,
Waar meed' hij meent de lui zijn baasschap uit te leggen.
Veel beter weet de Haas het lexem op te zeggen:
Hij rijdt wel binnen beens, maar duwt een streek er uit
Van hier tot halfweg 't huis zoo regt gelijk een fluit i).
Hij had zijn schaatsen bij den besten smid, bij Koo de
Swart gekocht, »en tot een duit toe met een dukaton betaalt"
Daar weder snijden ons een paar boerinnetjes, warm geworden
van de inspanning, in snelle vaart voorbij. Uit de verte zijn zij
al. kenbaar aan:
De roode kousjes, die zoo krant als bossen sloten
Om de gevleeschte kuit en hegt gedraaide koten s).
En onder des vertoont zig in 't verschiet
Lijs Draaigat, rond van aars, en met gehoopte rokken,
En zwaait Hans van de Kraan, den Waartsknegt van
[de Klokken
Haar vrijer agter aan, en wijl men haar beschouwt
Zoo schiet ze met de schaats tot aan het stroefer hout
Rampzalig in een barst, waar van het ijs, gespleeten
1) bl. 25, 26, 28.
2) bl. 27.
3) bl. 33.
-ocr page 156-160
Door 't al te vroeg gebruik is over al doorreeten,
En wordt gearresteerd in 't midden van haar loop,
En draait gelijk een tol, en tuimelt over hoop
Hol over bol ter neêr. De duitse muts, nog eeven
Op 't voorhooft breed en weits, als of ze vloog, verheven
Is door den val gekreukt, de doek is uit de plooy.
En al de pels om 't hoofd doet blinken het alloy,
En 't half gebraden geel van twee berookte bouten.
Die Zon of Maan zig nooit kwam om te zien verstouten,
Slechts vrij voor 't roostend oog, en 't lonken van de stoof.
Hans helpt ze weder op, en hij beklaagt de sloof:
Maar onder 't volk ontstaat een yzelijk geschater,
En meenig trekt zijn neus zoo grillig als een Sater i).
Doch laat ons het hardrijden tusschen Pier en Freerik
Schrap wat dichter bij gaan bekijken.
Pier is een hachje, die de schaats op hing en fier
Al wat op schaatzen rijdt, dorst om een half ton bier.
En om het meesterschap uittarten, en trotzeren,
En niemand die het zig betrouwde om af te keren
Een hoon die ieder trof; de knaap was lang berucht
Voor 't baasje, dat, gelijk een zwaluw door de lucht.
Kon vliegen over 't ys: 't is Pier, die de ellef steden
I'
■■•it
-A
'iV,
^"•ir'MitÉÜ
1) bl. 26 en 27.
2) Wijze van uitdaging tot hardrijden, nog in Friesland in gebruik.
LTsnommer van Eigen Haard, 1880. De nestor der schaatsenrijders uit het
Noorden van Nederland.
!
151
Van Vriesland, op één dag, heeft in het rond gereden.
En nog zijn maal met vrede at in den Olykoek,
Te Bolsward in de stad, bij Vetlap van der Hoek.
Maar Freerik Schrap, een kwant meê moedig op zijn koten,
Zwol op van spijt, en had dat zwetzen lang verdroten,
Hij greep het yzer dat zoo trots te benglen hing.
En slingerde 't ter neêr met verontwaardiging.
Nu zal men toetzen wie den kap steek na zijn krayen
Men ziet ze hant aan hant, en zagtjes henen drayen
Tot aan de streek, en nu, nu los, en voorts aan 't vliên
Ten oog uit als een blits, eer als een ommezien,
En langs de reedbaan als een Oostewind geslopen i).
Mooi om te zien, is het echter alles behalve.
De bazen scharrelen, gelijk een hongrig hoen,
Dat om den voertijd in het onvoorzien saizoen.
Des winters, op 't geroep, met schommelende pooten,
Een uitgebreide vlerk, en roeyende aan komt stooten.
En roeren nauwelijks de vlakte met hun reed.
Zij slaan de lucht vast met hun armen uit het steed;
Gelijk als zwanen die het nachtijs stukken klotsen.
En fladderen met poot en vleugels langs de schotsen 2).
De groote pret komt echter eerst 's avonds. Dan trekken de
boeren met hun meisjes naar de herberg die zoo vol is dat ze »in
een bukkinghang verkeert". Er heerscht een rook om te snijden.
4) bl. 45.
2) bl. 45.
152
»Nu eischt liet keelgat pacht, nu moet 'er oly wezen" i). En
brandewijn en »boere-colïy" doen er braaf de ronde, 't Duurt niet
lang of de rijders en rijdsters van den middag zijn in vrijers en
vrijsters gemetamorphoseerd.
Zoo wordt de liefde eerlang welsprekend in het vrijen
Met stamelend gelisp, en minnekozerijen.
Door trekkebekken, en het lijmen mond aan mond
Begroesd van 't kleevend nat,, bezegeld in het rond
In dien tijd leefde de beroemde rijder Pieter Koopman, de
burgemeester van Bolsward. Deze reed in den winter van 1763/64
op één dag van 's Gravenhage naar Leeuwarden om een brief
over te brengen van den stadhouder Willem lY aan hoogstdeszelfs
moeder Maria Louisa (bij de Friezen Marykemoei genaamd). Dit
was een afstand van 39 a 40 uren gaans; de tocht ging over de
Zuiderzee, die toen van Enkhuizen naar Stavoren berijdbaar was;
toch reed de burgemeester des avonds om half 5 ure te Leeuwar-
den en kraste met de schaats de voorletters van zijn naam heel
fraai in het ijs 3).
Yolgens een bericht in de Provinciale Friesche courant van 16
Januari 1848 zou hij niet alleen de baan van Leeuwarden naar
den Haag doch ook de terugtocht hebben afgelegd. Belast zijnde
om de voordracht over het benoemen van Burgemeesters voor de
provincie Friesland naar 's Gravenhage over te brengen (bij welke
I ü
■J!
■if i
li
mk
w..
I
I
1) bl. 35.
2) bl. 35.
3) Dr. van Geuns, bl. 259.
U
N
1 !
"l
tjj
it
' y ^
nf 3
I
-ocr page 159-153 ,
gelegenheid hij zelf burgemeester werd) vertrok hij den 31«" De-
cember 's morgens 6 uur van Leeuwarden, nam zijnen weg over
Stavoren, de Zuiderzee tot Enkhuizen en zoo binnen door Noord-
Holland. Nadat hij zijne commissie te 's Gravenhage verricht had,
keerde hij dadelijk terug en nam denzelfden weg, met uitzonde-
ring dat hij Taekezyl binnenreed. Door de invallende duisternis
kwam hij van den weg af, hetgeen hem een oponthoud van ruim
een uur veroorzaakte; niettegenstaande dit tijdverlies, kwam hij
toch 's avonds van denzelfden dag ten 9 ure te Leeuwarden terug
en had hij den weg naar 's Hage en terug, afgelegd in 15 uren;
hij was nog zoo weinig vermoeid dat hij besloot dienzelfden
avond nog naar zijne woonplaats Bolsward te rijden; maar hij
werd door de dringende voorstellen van zijn vrienden van dit
plan afgebracht 1).
Welk dezer beide verhalen is waar? Indien hij alleen van
Leeuwarden naar den Haag heeft gereden, dan staat de tocht
ongeveer gelijk met het bezoeken van de elf steden van Friesland
en is dus niet zoo bijzonder buitengewoon. Bij het lezen van
het laatste bericht komt iemand echter onwillekeurig in de ge-
dachte een gedichtje uit den Nederlandschen Muzen-Almanak
van 1836:
'k Heb op een halven dag van Dordt naar Amsterdam
En weêr terug op schaatsen eens gereden
Zoo snoefde een gauwert, die op 't hevigst werd bestreden
1) Nieuwe Friesche Volks-Almanak. 1858. P. A. Meeter. Het schaatsrijden.
De schaatsen van dezen heer Koopman zijn in het bezit van den heer
Peereboom, Burgemeester van Bolsward.
154
Door iemand, die 't wat krap op 't punt der waarheid nam.
»Maar," sprak de rijder, die geen weerspraak kon verdragen,
» Het was in 't langste van de dagen" i).
S ^
1 I
i ^
I
Van dienzelfden heer Koopman is het overbekend dat hij naast
een sleê rijdende, welker paard hij in vollen draf mende, ver-
scheidene malen over paard en slede, al rijdende, heen sprong,
zoodat hij nu rechts dan links naast de sleê reed
Reindert Reinders van de Joure in Friesland, bond in dien
winter, des morgens om 3 uren, te Amsterdam zijn schaatsen
onder, stak de zee over en reed des namiddags om 3 uren op de
baan te Bridserd, een dorpje 2 uur voorbij Sneek gelegen 3),
Groningen boogde op zijn pottebakker buiten de Aa-poort. Deze,
eens van buiten langs een anderen weg naar huis rijdende, vond
onverwacht de baan gestremd door een turfpraam, van redelijke
grootte, die dwars in het vaarwater bevroren lag. 't Zij misschien
zijne vaart niet kunnende stuiten, of te eerzuchtig om er achter
heen te glijden, waagt hij het, en springt er fiksch over heen,
doch gevoelt na het nederkomen eenig letsel, 'twelk hem met
moeite zijn weg deed vervolgen en thuis gekomen noodzaakte te
bed te gaan liggen, met dat gevolg, luidt het algemeen verhaal,
dat hij binnen weinige dagen een lijk was 4).
1) bl. 76. De schaatserijder door J.
2) Nieuwe Friesche Volks-Altnanak, 1858. P. A. Meeter. Het schaatsrijden.
Dr. V. Geuns, bl. 245.
Schiedamsche Courant van 14 febr. 1806.
3) Dr. V. Geuns, bl. 260.
4) Dr. v. Geuns, bl. 246.
Nieuwe Friesche Volks-Almanak. 1858. F. A. Meeter. Het schaatsrijden.
t I
■ -
émÊÊÊÊÉÊÊÈÉmmÊÊ
-ocr page 161-155
!
Yolgens overlevering bevond hij zich eens te Groningen en
werd belast om een Grietman, die zich aldaar bevond en wiens
tegenwoordigheid op den landsdag te Leeuwarden vereischt werd,
in een schuifslede naar laatstgenoemde plaats te vervoeren. Onze
vriend vertrok van Groningen 's morgens half negen uur, en be-
loofde den Grietman voor tien uren te Leeuwarden te zullen
brengen. Daar de tijd hem zoo zuinig was toegedeeld, was het
hem zeer onaangenaam op zijn weg een half in het ijs gevrozene
schuit te ontmoeten; om nu geen oogenblik te verliezen nam hij
een kort en koen besluit. Toen hij bij de schuit kwam, pakte hij
de slee, met zijn WelEdelAchtb. er in, op, en sprong met zijnen
last, zonder zich te bedenken, over deze hindernis heen, en zon-
der zijne vaart te vertragen; het is te betwijfelen of de Heer
Grietman wel veel genoegen zal gehad hebben in dit gymnastieke
kunststuk, waarbij hij onwillend een voorname rol speelde; intus-
schen bracht de pottebakker hem gezond en wel vóór het be-
paalde tijdstip te Leeuwarden
Misschien hebt ge wel eens van Adam hardrijder gehoord.
Er is een spreekwoord van hem, luidende: »dat is nin bean
wirdig'' (geen boon waard) sey Adam, en sprong oer 't
sool. Toen hij namelijk eens op schaatsen bij de Oude Schouw
gekomen was, een opening welke voor het overzetten der rij-
tuigen werd opengehouden of zoogenaamd sool, ter breedte van
twee en twintig voeten (een oude Friesche voet is nagenoeg
30 c.M.) sprong hij, zonder in zijn rijden gehinderd te worden.
1) Dr. V. Geuns, bl. 260. In de Prov. Friesche Courant van 16 Jan. 1848
wordt dit feit op rekening gesteld van Klaas van Kubaard.
daar over henen, en reed, zonder van streek te veranderen, weder
voort. Toen iemand hem zijne verwondering hierover te ken-
nen gaf, antwoordde hij: dat is nin bean wirdig. In elke
seconde legde deze rijder 16 ellen af. Is dit waar dan zuUen
het oude Friesche ellen geweest zijn, die de lengte hadden van
0,688 meter 1).
Ook verhaalt men van zekeren Fokke, die het nog nooit tegen
iemand in het hardrijden verloren had, dat hij eens geheel alleen
bij avond in den maneschijn reed, en, de schaduw van zijn eigen
lichaam ziende, meende dat hem iemand op zijde kwam, die hem
voorbij wilde rijden. Hij deed derhalve zijn uiterste best, doch
zijne gewaande partij bleef hem bij. Eindelijk bereikte hij eene
brug en nu miste hij zijnen mederijder — de schaduw toch
volgde hem natuurlijk'niet onder de brug. Fokke die nog nooit
met iemand had gereden die zóó zijne partij was, Meld deze
nu voor niemand anders dan voor den duivel, die op het oogen-
blik dat hij hem verliet over de brug was gesprongen. In drift
riep hij uit: dat heste wuAvn, dyvel!^),
In Duitschland telde het schaatsenrijden toentertijd hartstochte-
lijke liefhebbers. De winter was voor Klopstock de prettigste tijd
1) Dr. van Geuns, bl. 246.
Nieuwe Friesche Volks-Almanak. 1858. P. A. Meeter, Het schaatsrijden.
Friesche Volks-Almanak. 1839. A. Wassenbergh. Iets over het schaatsen-
rijden der Friezen.
Friesland en de Friezen. Waling Dijkstra. Hardrijders. Leeuwarden.
Suringar 1877.
2) Friesche Volks-Almanak. 1839. A. Wassenberg. Iets over het schaatsen-
rijden der Friezen.
Friesland en de Friezen. Waling Dijkstra. Hardrijders.
m
31.
-ocr page 163-157
van het jaar. Waar hij zich ook bevond, zoodra het begon te
vriezen, wist hij steeds een baantje op te sporen. Eondoin Kopen-
hagen kende hij alle wateren en hij beminde ze op de rei af, al
naarmate ze vroeger of later toevroren. De Hollanders achtte hij
na de Duitschers het hoogst omdat zij hun onderdrukkers ver-
jaagden en — de beste schaatsenrijders waren i). Zijn vriend, de
Staatsraad Sturz in Oldenburg, verhaalt dat hij Klopstock eens,
over een landkaart gebogen, in diep nadenken zag verzonken;
hij trok lijnen, mat en deelde. »Zie" riep Klopstock eensklaps,
»wanneer men deze meren vereenigde en die rivieren verbond,
hier een kanaal groef en daar nog een, dat zou nog iets zijn dat
onzen vorst waardig zoude wezen, want op die wijze had men
door geheel Duitschland heen een prachtige ijsbaan" i). Met den
ijver van een zendeling die heidenen beproeft te bekeeren, trachtte
hij iedereen over te halen om te gaan rijden. Lessing schrijft aan
Frau König in 1771: »Klopstock is in Hamburg. Ik weet niet
hoeveel vrouwen en meisjes hij reeds overreed heeft te leeren rijden
om hem gezelschap te houden" Tijdens zijn verblijf in Dene-
marken kwam hij dikwijls in de gastvrije woning van Bernstorf,
den redder van zijn leven toen hij eens door het ijs was geval-
len 3), en men sprak daar slechts over het ijsvermaak. Hij was
toen van plan met zijne vrienden Sturz, Claudius, Schönborn,
Oerstenberg en anderen »eine Akademie der Eisläufer" op te rich-
ten. Zij kochten van alle kunsthandelaren, zoowel in Nürnberg als
1) H. P. Sturz. Schriften I. Sammlung, bl. 184 vv.
2) Klopstock's Werke. Berlin, Gustav Hempel. Biographie dés Dichters, bl. 49.
3) Klopstock's Gedichte. Winterfreuden.
-ocr page 164-» >r
■ ^ ±
1Î -
elders, alle kopergravures op, waarop het ijsvermaak was afge-
i
j beeld 1). Groethe en zijn vrienden telde hij onder zijne leerlingen
^ I en op zijn aanraden schaften zij zich HoUandsche schaatsen aan,
^ aan welk soort Klopstock verreweg de voorkeur gaf 2). Voordat
^ t hij het hun echter leerde, wees hij hen vertoornd terecht over de
> K zijns inziens verkeerde uitdrukking Schüttschuh; Schrittschuh was
I het goede woord 3).
Q-oethe, hoewel de eerste jeugd reeds voorbij, toen hij voor het
eerst de schaatsen onderbond, werd een even vurig liefhebber als
I * zijn leermeester; hij vond de beweging zoo opwekkend dat hij
ï
y IJl zijne schoonste gedichten aan de bezieling van het ijsvermaak
É t
i toeschrijft 4). Q^een wonder dat Kaulbach hem ook als zwevende
f' .
^ over de ijsvlakte heeft afgebeeld^). Evenals Klopstock deed hij
^ zijn best proselieten te maken. Na zijn komst te Weimar werd
het schaatsenrijden door de hofkringen, waaronder ook de dames,
algemeen beoefend s).
i
t II»
II
1
Verscheidene Oden 7) van Klopstock zijn aan het ijsvermaak ge-
1) Brief von Garf Friedrich Gramer in Kiel an Klopstock in Hamburg 1777.
2) Klopstock's Werke. Biographie des Dichters, bl. 51.
3) Goethe. Aus meinem Leben, 3» Theil, 1" Ausgabe, bl. 509.
Het oud-Saxische woord is Schrijtschoen, cf. Danielis Souterii Palamedes
sive de tabula lusoria et aleatoribus. Lib. HI, Gap. IV, hiberna in glacie
exercitia" te vinden bij Gronovius, Thesaurus graecarum antiquitatum,
I bl. 1114.
>» 4) Goethe. Aus meinem Leben. Dichtung und Wahrheit. Th. III, Gap.
i XII. Th. IV, Gap. 16.
^ 5) Goethe als Schlittschuhläufer bildlich dargestellt.
6) Klopstock's Werke. Biographie des Dichtërs, bl. 51.
7) Der Eislauf (in het Latein vertaald door Fuchs, Poëmata), Bragâ, Die
y ' Kunst Tialfs, der Kamin, Unterricht, Mehr Unterricht, Wihterfreuden.
t»-
i
-ocr page 165-159
wijd. Ook Goethe i), Herder s), 0. F. Gramer Krummacher
Eamler en anderen 6) hebben het schaatsenrijden bezongen.
De liefhebberij in Duitschland. was tegen het einde der 18^«
eeuw reeds zoo algemeen dat er te Göttingen zelfs »een professor
in het schaatsenrijden" te vinden was, die voor »ein honettes
honorarium praenumerando" het noodige onderricht gaf 7).
Het meest bloeide het vermaak in de buurt van Constanz, nl.
bij het eiland Reichenau welks bewoners, niet zooals de andere
Duitschers holle, doch gladde schaatsen gebruikten. Nog steeds be-
staat daar het spreekwoord: »wenn das Eis" einen Handschuh
trägt, so trägt es auch ein Auer" (verkorting voor Reichenauer)
Wordt de roekeloosheid bij ons aangemoedigd door kasteleins
met het uitloven van borrels aan hem die het eerst de herberg
over het ijs bezoekt, daar ginds geschiedt het van gemeentewege.
In üeberlingen toch bestaat nog steeds een raadsbesluit van eenige
eeuwen her, hetwelk bepaalt dat een thaler uit de stadskas zal
gegeven worden aan hem die het eerst over het bevroren meer
1) Die Eisbahn, Muth.
2) Der Eistanz.
3) Tialfs Wettlauf.
4) Der Eislauf.
5) Sehnsucht nach dem Winter.
6) Graf von Platen, An einem Treund; F. C. Binderaan, der Eislauf;
Sander, Lied auf dem Eise zu singen; Freiligrath, der Schlittschuh-lau-
fende Neger.
7) Von Archenholz. Neue Litteratur und Völkerkunde. Leipzig, 1789,
B. I, W. 106.
8) Tout comme chez nous. Ook bij ons hebben de waterlanders voorail
van oudsher den naam gehad, dat ze zich over 't ijs wagen, zoodra 't een
schierroek (bontekraai) kan houden.
160
daar aankomt. Slechts weinige jaren geleden maakte iemand uit
Dingelsdorf hierop nog aanspraak i).
Op deze ijsvlakte reed ook de latere Keizer Napoleon III toen
hij Arenenberg bewoonde
Omstreeks 1770 was het schaatsenrijden in de HoUandsche ste-
den nog slechts »een laag vermaak voor den gemeenen man, als
zijnde niet naar den hovaardigen smaak der vreemden". Onder de
inwoners der dorpen, evenwel, reed de schoone sexe ook nog op
schaatsen, en men trof weinig landmeisjes aan die er zich niet in
oefenden, doch als de vrouwen gehuwd waren en »de huwelijks
vrugten voor den dag begonnen te komen," raakten de schaatsen
grootendeels op zolder. Daardoor zag men toen bijna alleen vrijsters
en jonggetrouwden met hun gezelschap op het ijs.
De boerenjeugd maakte dan dikwijls afspraak om samen uit
rijden te gaan; een sleep van dertig of meer personen, waarbij
ieder knaap zijne vrijster achter zich had, reed hand in hand, en
maakte dan dikwijls een langen slinger, waarin de meisjes niet
weinig voortgezeuld werden. Hierbij droeg men altijd zorg, om
de beste en sterkste rijders voorop te zetten, de zwakkeren in 't
midden te plaatsen en den slinger met goede schaatsenrijders te
sluiten. Slag houden was dan de zaak; en zoo dit goed in acht
genomen werd, gaf het »eene aangename vertooning van even-
redige bewegingen"; vooral indien zulk een lange sleep gelijk-
tijdig, nu op de eene, dan op de andere zijde, o vergleed, terwijl
i a ti
II
1) Die Gartenlaube, 1872, bl. 122. Der Gefrorne Bodensee von Dr. Magg
in Constanz.
2) Die Gartenlaube, 1867, bl. 825. Auf den Flügeln des Stahls von
Max Wirth.
161
het gezwaai der vrouwearokken, »op de fluksche beweeging van
welgeschaapen meisjes, der vertooninge eene aartigheid bijzette".
Ieder, die in zulk een sleep medereed, mocht niet loslaten, voor-
dat men op een bepaalde plaats was gekomen; daar aangeland,
maakte de voorrijder een gier door zich met sterke vaart om te
draaien, en, terwijl hij stevig voortgleed, volgde de geheele sleep,
welke door die vaart een cirkel maakte. Zoo men niet goed vast-
liield, of niet stevig op de schaats stond, werd de kring verbro-
ken ; als er één viel, tuimelde gewoonlijk de geheele nasleep, doch
het was meestal de bedoeling, om elkander eens te doen rollen i).
De vreemdelingen, die dit zagen, getuigden dat het »een aange-
naam spectacul" gaf.
»Hier ging er een met zijn zoetertje een gebuurrijsje doen of
maakte een afspraak om bij den mutzert om een kaartspelletje of
lanterluitje uit te rijden."
»Grinds weder, bond een heusche knaap de schaats aan de ten-
gere voetjes van zijn ijsliefstentje; men zag hem dikwijls den
l schaatsstrik verplooijen om 't gezicht van die lieve voetjes wat
f lang te hebben."
i Als er ijs is heeft alles lavij;
[
• Op 't ijs is alles vrij.
' »'t Hollandsch minnegoodje, straks met een boerewambuisje, een
y schippersmutsije op 't hoofd en een paar kleine schaatsjes onder
de zooien, scheert er als een bliksem voor uit. En Dichtlief,
1) J. Ie Francq van Berkhey, bl. 1372.
11
-ocr page 168-162
meesterlijk bedreven in de kunst om op ijzeren schenkels al glij-
dende over 't verhard stroomcristal te zweeven, gaat zijn meisje,
Gloorroos, halen. Zijn vriend Taa 1 rij k, even rad als hij, had al
ten ijs geweest met zijn nieuwe linten, door zijn beminde Al-
waardij aan de schoverlingen gestrikt. Dichtlief neemt zijn
schaatsen, naar den ouden trant met lange notenbomenhouten
schenkelvatters, bruin en glimmend geolijd, doch zonder banden
want hij wist wel dat een paar nieuwe voor hem in de maak
waren. Toen hij dan ook bij Gloorroos kwam, legde deze juist
de laatste hand aan een paar gebreide driekleurige banden, met
bloemwerk, roosjes, en hyacintjes er in geschakeerd, ja zelfs de
witte windebloem, met een lief sephiertje er in, zag men er op
afgebeeld. Als tegengeschenk had hij haar een paar nieuwe
schaatsjes laten maaken, waarvan hij de staalen houvastjes, in
stede van puntige hielschroeven, in de gedaante van een hartje
had laaten smeden. Hij hadt uit zorg dat zulk een' lieven voetzool
geen leed zoude gevoelen, de schaatshiel met stalen omslagen en
deze met zacht camusleder doen bekleden; de neus en hielbanden
waren van sterk jugtleer, doch het leder der hielbanden was met
fijn rood zijden lint bekleedt, en op dezelve, met eigen hand, door
middel van een stiftje, deze regels netjes gevoegt":
Zoo gij aan mijn Gloorroos voetjes
"Werd gebonden, op haar schoe,
Schaatsje! druk haar enklen zoetjes,
Ejiel niet ruw de banden toe;
Want haar leedjes, haar gewrigtjes
En haar voetjes zijn de mijn.
IS
it
■^■irjtrifen-rtifMnniti
tfwfflifiltfirfè»
163
Sluit de banden net en digtjes,
Hoedt die voetjes dus voor pijn.
Schaatsje mag zij dus in 't rijden,
Als zij met mij gaat ten ijs,
%
Veüig, op uw schuivers, glijden,
Dan zal ik, op dankbre wijs,
Staag den lof der schoverlingen
Voor mijn lieve Gloorroos zingen.
Vervolgens noodigt hij haar uit op schaatsen een tochtje naar
Warmond met hem te maken.
Kom mijn Gloorroos. Laat ons rijden
Onder 't glijden
Over 't hard cristal om prijs.
Ik zal met die schoone snoeren
U steeds voeren
Over 't glad en glibrig ijs.
'k Zal u hoeden voor het struiklen
't Glibrig duiklen;
En waar gij uw schaatsje zet
Zal ik al de ruwe schotsen
Heenen klotsen
Dat geen leed uw voetjes let.
Het minnende paar had zoolang werk met het bekijken der
wederzijdsche geschenken dat de medetochtgenooten ongeduldig
werden en zij hun toeriepen:
164
Kom G-loorende roosje, met Dichtlief uw vrind,
Kom gaan wij spaceeren ter schaatsjes gezwind.
Komt zoete gezellen, komt maak je gereed,
Dit wintersche dagje diend vroolijk besteed:
Het weêrtje gants helder, het windje niet guur,
Het ijs als een spiegel, hoe lagcht hier natuur!
»Overal ontmoetten zij kittige paartjes; overal hadden zij be-
kijks en bekeken op hun beurt de snuffertjes. Vooral Grloorroos
viel in het oog met haar «rein hagelwit jakje, de zijde halsdoek
met het ermelijne bont, de borstrik bevallig gestrikt, haar bouwen
met roode gempzwieren belegt, de nette voet in paerlkleurde
hoozen en witte schoentjes geschoeid, een zwierig witvilt ijshoedje,
op de fijne hoofdscheelen en het zwart koraale halskeetentje met
de gouden dop netjes op den levendigen hals afstekende. Haar
buurmeisjes waren ook niet weinig jaloers op haar welgemaakten
vriend met zijn net zwart wambuisje dat over een blaauw satijnen
borstrok sloot, met zilveren knoopjes digt gesloten, een zwierigen
rooden gordel prijkte om den middel, en breedgestrikte kniebanden
waren overlevendig aan de knieën gestrikt, terwijl zijn hoed aan
de eene zijde overdeftig met een zware pluim was opgezet."
Onderwijl was het gezelschap opgewandeld tot aan de Maerne,
zooals toen de Mare genoemd werd'; van hier uit had men een
prachtige baan, ook op de oude Leithe, nu Lede, naar Warmond.
Hier trad de jeugd op het ijs: Dichtlief vatte Grloorroos
bij de hand en geleidde haar naar de schoeiing van een watermolen,
en na de sneeuw en rijm met zijn hoedje afgeveegd, en zijn bonten
zakdoek uitgespreid te hebben, verzocht hij zijn meisje om te
>j
iMÊÊÊÉtm
-ocr page 171-165
gaan zitten, opdat hij haar schaatsjes kon aanbinden; 't meisje
»wonder in haar schik", zette zich neêr en stak den goed ge-
schoeiden voet van onder »de gimpen rokjes" uit. Dichtlief
drukte de schaats zachtjes aan, vlak tegen den gladden zool, en
strikte met groote voorzichtigheid de neus- en hielbanden vast,
en beangst dat hij die tengere voetwree^es te veel knellen mocht,
vroeg hij telkens of de banden niet te veel drukten.
Eindelijk zijn allen gereed en komt men op de volle baan.
De meisjes, de knegtjes, de herders niet dom,
Laveeren, laveijen op schaatsjes alom.
T a a 1 r ij k vroeg dra of men paar aan paar, dan wel achter
elkander zoude rijden? Paar aan paar, zei Dichtlief, als wij wat
doorgereden hebben, zullen wij wel een koppel maken. Zoo ge-
zegd, zoo gedaan; elk nam zijn meisje aan de hand, en reed
voort. Taalrijk reed een zeer vaste schaats, ma^r wat schui-
vend op zijn Friesch, Al waar dij daarentegen los en ruim, met
fiksche streken buitenover; zoodat Taalrijk beter voor kon
rijden, dan achteraan. Dichtlief reed breed en los, met onge-
meen lange streken, buitenover; »zijn G-loortje niet mis, hield
ook dien trant, zoodat zij beiden zoo juist slag hielden, dat geen
ooijevaar, op de breede wieken, in de zomerlucht, zweven en
laveren kan, als dit paar, op het ijs, gleed." Eelhart met zuster
Lelyane reden ook »ongemeen net", zoodat ieder die langs de
kade naar stad wandelde, staan bleef om hen na te turen. Geen
knaap of meisje reed voorbij maar ieder kraste, al zwenkende, in
het ijs om deze vlugge jongelui te bekijken. Nu en dan kwam
hun een of ander paar tegen, die mede niet mis waren; dan
166
hoorden zij aanstonds: »Kom, jongens! dat is portuur! Haal aan!
Zet door!" en, met een ons gezelschap volgende, streek men met
alle macht hen op zijde, roepende: »dat gaat je voor!" Doch het
gezelschap dat zich meer op net en sierlijk dan op hardrijden
toelegde, bekreunde zich om de uitdaging "weinig, terwijl het hen
volgend partijtje nu en dan genoodzaakt was uit te rusten, zoo-
dat het niets won, en dicht bij Warmond gekomen nog voorbij
gereden werd.
Nauwelijks zijn zij te Warmond gekomen of vriend Gul hart
treedt hen reeds te gemoet en vraagt hen in zijn huis te komen.
En wijl de rappe jeugd, al vast de schaats ontbind,
Is 't welkom! welkom! waarde vrind!
En als zij eenmaal in de woning zijn, heet hij hen ook welkom
op oud-Warmondsch manier. Dan geeft de gulle gastheer aan
ieder der schoone meisjes een zoen^'e, en elk kusje wordt verzeld
van de spreuk »in liefde verwarmd" (voor Warmond).
Daarna begint »het vetje en pretje; 't is lanterluidje, bellebruitje
of chocolaadje met beschuitje, — en dan, zingen geen gebrek,
terwijl de jeukende magen castanien, repjedenbrui, wipwijntje met
eyers en bramesopje worden tevreden gesteld."
'tWerd langzamerhand donker in 't verschiet en dus tijd om
aan den terugtocht te denken. Met een laatste »in liefde ver-
warmd" werd Warmond de rug toegekeerd en voort ging het
vóór het windje naar Leiden. De schaatsen zijn aan Spanjaards-
brug nog niet van de voeten der meisjes of de knapen loeren
reeds op de afscheidszoentjes, om die van »de toovrendecoraaltjes
der propre mondjes te plukken; en elk kust naardat hij gebekt
kÉttÜütei
tb^kiüi
i.'f'ii
iiMirBliili&ii
I' ■
167
was. Melkert vlak af en gul dat het klapte; Klugthart
greep de meisjes onder 't kussen in de bouten, kap nog keuvel
ontziende; Zwaaijert vatte 't meisje aan de oorlelletjes en nam
eenige zoentjes op de kans toe; doch het knaapje dat Lelyane
kuste, zoende zacht en teder, met eenen zagtelijk haar handdruk-
kende. Eelhart wilde wat statelijker in drieën zoenen, doch de
aantrekkingskragt van 't lieve bekje bragt de zoentjes telkens
voor 't Hefelijk adement mondje, en dit zoete paar scheidde niet
zonder een besturven trekje of kennelijk blosje" i).
Het keurig optuigen der schaatsen, zooals wij dit van de paren
van Q-loorroos en Dichtlief hebben gezien, schijnt in dien tijd
meer te zijn voorgekomen. Ook Klopstock zegt van Ida:
Sie hatte des Stahles Band mit süberbereiftem Laube
Und röthlich gesprengten fliehenden Fischen bestickt 2).
De gewone schaats echter bestond uit een glad van voren krom
omgebogen ijzer, van eene meerdere of mindere lengte, doch ten
minste zoo lang als vereischt werd, om het evenwicht van het in
het voortrijden overhellend lichaam te bewaren, en tevens met den
voet over de oneffenheden heen te glijden. Op en aan dit ijzer
was een hout gehecht, naar de gedaante en lengte van de voet-
1) Le Francq van Berkhey. Eerbare proefkusjes van vaderlandsch naif, enz.
Een dergelijke beschrijving van een ijstochtje vindt men in „ Het leven
van Maurits Lijnslager" door A. Loosjes Pz., Dl. H, bl. 215 vv. Haarlem
1814. Ook hier is de plaats der handeling Leiden en 0. m. het Galgewater
waar het „krielde" van rijders. Boven allen spande Maurits de kroon; hij
was „een uitmunter, niet alleen in vlugheid, maar ook in netten zwier."
2) Klopstock, Oden. Die Kunst Tialfs, 1767.
-ocr page 174-168
zool, en in evenredigheid met de grootte van den gebruiker. Deze
houten voetzooien, aan het ijzer stevig bevestigd, werden door
middel van banden aan de voeten vastgebonden, op een soort-
gelijke wijze, als de oude Romeinen hunne voetzolen bevestigden.
Dit was de gewone vorm van een HoUandsche schaats; doch
»gelijk alles met de mode verandert", zoo had dit ook bij de
schaatsen plaats. De oude landzaten maakten ze zeer lang, tot
aan 't voorste einde met hout bekleed i), en sommige groote bazen
uit dien tijd beminden ze nog, omdat ze er meer kracht mede
konden uitoefenen. In den tijd van Berkhey vond men ze echter
meestal korter, en de ijzers slechts zoo ver met hout bekleed, als
de voetzool zich uitstrekte; dit noemde men halve houten. Voorts
trof men er aan met koperen of ijzeren zooiplaten; sommigen
Heten er lederen schoenen om maken ; deze schroefde de schaat-
sen aan den schoen, gene weder verkoos riemen, waarmede hij
de schaatsen aangespte, doch een rechte liefhebber hield het ge-
woonlijk met banden, als de gemakkelijkste en beste wijze om
1) De oude HoUandsche schaatsen hadden een soortgeUjk hout als de
hedendaagsche Friesche. Een afbeelding van een dergelijke schaats vindt
men bij Balduinus, de Calceo antiquo, A° 1667. De oude Friesche schaatsen
daarentegen hadden houten als de tegenwoordige Hollandsche; in de Friesche
Honigbij althans worden alle rijders door Rienk Jelgerhuis afgebeeld met
zoogenaamde Keulsche redens, schaatsen wier sneb van het ijzer naakt
met een krul naar boven steekt (Nieuwe Friesche Volks-Almanak 1863.
W. Eekhof, Oude beenen schaatsen).
2) Deze met een schoen voorziene schaatsen werden Peter-schaatsen
genoemd en wel naar Czaar Peter den Groote die tijdens zijn verblijf te
Zaandam deze wijze van bevestiging zou hebben toegepast. (De Schaatsen-
rijder door A. V. D. bl. 30, Amersfoort, 1848).
169
de schaats aan den voet te binden i). De beste schaatsen waren
in dien tijd en ook later die welke door Pieter Schenk, in Leiden,
vervaardigd werden.
Daarna gaat le Francq van Berkhey over tot de beschrijving
van de manier van schaatsenrijden.
Over 't geheel muntten de Hollanders, vooral de Water-, Rijn-
en Delflanders, benevens de Katwijker zeelui, uit in het buiten
overrijden, het sierlijk en kunstig zwaaien en draaien en 't ma-
ken van allerlei krullen. Men vond er die bij eiken slag, aan
weerszijden, drie, vier en meer roeden konden overzwaaien, ja,
dat een wonder schijnt, met de schaats een geheel alphabet in
trekletters op het ijs teekenden 2); anderen toonden hunne vaar-
digheid door met de schaats verkeerd of achteruit voort te rijden,
en door andere dergelijke kunstjes. Hierop legden de Friezen zich
niet toe; dezen reden meer recht vooruit en zooals men zeide
binnensbeens, zij liepen als 't ware, en daardoor wonnen zij het,
over 't algemeen, in 't hardrijden en in 't vaststaan
De beroemdste rijders waren toen de gebroeders Cornelis en
Paulus Fleur uit Leiden. Deze reden één uur gaans in 10 minuten
af. De laatste zou dit eens 13 uren gaans achteréén hebben uit-
gehouden en dus dezen weg in 2 uren en 10 minuten hebben
afgelegd^). Men verhaalt voorts van hem dat hij op éénen dag
1) J. le Francq van Berkhey, bl. 1369.
2) Ook Dr. van Geuns (bl. 229 noot 1) verhaalt dat men dit in den
winter van 1811 buiten Leiden op het Galgewater nog heeft zien doen.
3) J. le Francq van Berkhey bl. 1370. De beschrijving van Berkhey vindt
men vertaald in de Almanach de Gotha van 1788. Gourses en patins, bl. 94 en 95.
4) Dr. van Geuns bl. 257.
-ocr page 176-170
van Leiden naar Oosterhout in Braband is gereden. Ook ging hij
eens des morgens te 9 uur van Leiden naar Amsterdam, zijnde
7 uren afstand, en was te 12 uren weder terug i). Een zijner
kunsten bestond in het een kwartier ver, op één been voortrijden,
zonder het andere been op het ijs te zetten 2).
In het sierlijk rijden was zijn broer Cornelis hem echter de
baas. Door zijn buitenoverrijden trok hij zoo de bewondering in
Rijnland dat dit rijden, elders »baaivangen" genoemd, in de om-
streken van Leiden den naam van »fleuren" verkreeg, een woord
dat men ook thans nog dikwijls hoort bezigen 3).
Een lijkzang in heldendicht van Ie Francq van Berkhey heeft
zijn roem voor het nageslacht bewaard.
Hier richten wij uit ijs, uit blinkend stroomcristal
Een grafnaald op, van sneeuw en hardgestolde schotsen,
"Waarop wij beitien, als in 't steen der hardste rotsen.
Den roem van Rhijnlands jeugd, die voor een ieders oog
Op zijnen scricschoe als een moedige arend vloog.
Of als een Rijnzwaan, met zijne kromme zwaaijen, gieren.
Op schoverlingen schoof langs 't glas van 'slands rivieren.
1) Dr. van Geuns, bl. 258.
2) Dr. van Geuns, bl. 261.
3) Een enkele maal heb ik zelfs „ pauwfleuren" gehoord. Is dit een aflei-
ding van Paulus Fleur of vond men den buitenbeensrijder een geurmaker
en voegde men daarom het epitethon »pauw" bij fleuren? Het laatste is
niet zoo onwaarschijnlijk; ook onder „baaivanger" toch werd niet alleen
een buitenbeensrijder ma?^r ook een ieder, die veel beweging maakte, een
windmaker, verstaan. Vgl. J. ter Gouw, de Volksvermaken, bl. 319.
i
171
Iets verder lezen we van hem: .
HLj maakte de um:en tot quartieren en tot stonden,
Als hij, op éénen dag, al de uitgebreide ronden
Van Stichts en HoUands kring, langs Rhijn en IJssel, Vecht,
Tot aan den Amstel toe ter schaats had afgelegd.
Mijn Rijnzoon, die weleer zoovele drenkelingen
Aan de ijzren vuist des doods kloekmoedig wist te ontwringen,
Als hij vol moed en kracht de taaije schotsen brak,
En zeulde gansch verkleumd den drenkeling uit het wrak.
Ja schonk de moeder, die wanhopig zat te kermen
Om een verdronken zoon, dien levend weer in de ermen:
Roem dan op Woltemale, o wimpelvoerend IT!
Maar stel den roem mijns zoons uit menschenliefde erbij!
Kon uwe held te ros het zeegevaar ontzwommen
De mijne kon den dood op schoverlingen temmen! i).
Is het te verwonderen dat men den Leidschen Bard, gloeiende
van geestdrift voor dezen rijder, de HoUandsche maagden hoort
toevoegen:
Nooit weig're een fluksche maagd, of poes'le en boUe zus,
Op 'thooren van zijn naam, ter schaats, een heusche kus!
Al deelt Berkhey ons ook mede dat het slechts een vermaak
1) Gedichten I, bl. 291, Amst. 1776.
De schaatsen van dezen Cornelis Fleur bestaan nog en zijn in bet bezit
van zijn achterneef den heer Van Gelder, Boekhandelaar op de Langebrug
te Leiden.
172
voor het volk was geworden, geheel in minachting schijnt het
toch bij de aanzienlijke standen niet geweest te zijn. Althans
Pilati, in zijn beschrijving van een winterdagje in onze hofstad
in het jaar 1778, vertelt dat hij vóór het uurtje van het diner
dames en petit-maîtres zag die op deze manier appetijt trachtten
te bekomen. Pilati's verbazing over het zonderlinge onderscheid
tusschen een Hollander in zomertijd en een in den winter is
vermakelijk om te lezen. »Langzame, stevige, onbuigzame schep-
selen gedurende den overigen tijd des jaars, worden zij plotseling
bedrijvig, bewegelijk en vlug, zoodra de grachten bevrozen zijn.
Men ziet dan hen die op de schoonste dagen in den zomer zich
ternauwernood bewegen, loopen, springen, ja zelfs dansen op de
kanalen. Van morgen zag ik de helft van de bevolking der stad
zich aldus vermaken en de boeren in de stad op schaatsen komen
en op dezelfde wijze naar huis terugkeeren. Alle kinderen zijn op
het ijs, diezelfde kinderen die in een ander seizoen schijnen te
overwegen of zij wel hunne plaats zullen verlaten om een rijtuig
te laten voorbij gaan, of dat zij zich liever zullen laten overrijden
dftu zulk een inspannende arbeid te verrichten. Er zijn lieden die
aldus van de eene stad naar de andere reizen en zelfs van pro-
vincie tot provincie, ja, dit zijn dezelfde menschen die gedurende
het overige gedeelte van het jaar een half uur aan den oever der
rivier zullen staan wachten met de pijp in den mond, zonder één
enkelen voet te verzetten van de plaats waar zij zich bij hunne
aankomst hebben opgesteld, om te wachten op de schuit die van
daar moet vertrekken, liever dan dat zij, al is het ook maar één
stap, deze te gemoet zouden gaan."
»En wat de wedstrijden op het ijs aangaat, deze zijn het car-
■l-'* !"■!.....-.....».-.-il-aW—---
-ocr page 179-173 I
i
neval der Hollanders, dan vieren zij feest, deze zijn hunne opera's,
hun bals masqués en pares, daar eindelijk ziet men hun uit-
spattingen" 1).
Eens poogde de Marokkaansche gezant in den Haag aan zijn
Keizer van zulk een wedstrijd een denkbeeld te geven, en schreef
hem: »Verbeeld u, dat op zekeren tijd van 't jaar, dien men hier
winter noemt, alle wateren worden overdekt met een koek precies
als kandijsuiker, maar zoo zoet niet. Dan komt er een menigte
menschen op dien koek staan; zij binden onder eiken voet een
glad ijzertje, en gaan loopen, zóó snel, dat een struisvogel eer
buiten adem zou raken dan hen bijhouden. Ja, ik heb er twee om
't snelst zien loopen, waarvan de een in 't zelfde oogenblik dat
hij afging, ook reeds aan 't eind der baan was, en de ander, die
't won, nog een halve minuut vroeger." »Als 't waar is, is 't
wonderlijk," antwoordde zijn pikzwarte Majesteit, »maar ik geloof
er niemendal van" 2).
In den zomer van 1790 vertoonde zich hier voor het eerst to
lande een rolschaatsenrijder 3). Op den 19''"" Augustus bevonden
zich duizenden toeschouwers op den Aveg tusschen 's Hage en
Scheveningen om getuige te zijn van de »Exercitie van dezen
Nieuwerwetschen Schaatsenrijder." Een prentje werd er van ver-
vaardigd, voorzien van het volgende klinkdicht van H. S.:
1) Lettres sur la Hollande, Tome II, bl. 169, Lettre XV. La Haye, 1778.
2) J. ter Gouw, de Volksvermaken, bl. 584. Grabner.
3) Een zeer oude rolschaats, waarvan de beide rolletjes zijn gebroken,
ter lengte van 26 c.m., bevindt zich in het Kabinet van Oudheden der
Provincie Groningen. Zie Catalogus, bl. 32, n". 314.
174
De Oosterling ziet met verwond'ring 't schaatsenrijen
En denkt, wat toverij! — dit heb ik nooit beleefd.
Dat hier de mensch als over zeeën zweeft.
En in zijn wond're vaart, het water schijnt te snijen! i)
Ik wil, o Africaan! wel voor de vuist belijen,
Dat uw verwondering mij geen bedenking geeft,
Nu wij hier duidlijk zien dat naar iets wonders zweeft,
De schaatsenslag op 't land en als op 't ijs te glijen!
Tuig hiervan, Schevening! tuig, Vorstlijk 's Gravenhaag!
Tuig, duizenden! roep uit: »Wij hebben nu vandaag
Met 't oog gezien 'tgeen nimmer was verzonnen!"
De goede Zwitser, die zoo klompenvast zich kweet,
Verdiend, dat elk hem dra dien bill'ken lof toeweet,
Hij heeft in Nederland iets wonderlijks begonnen!
Hij reed van het tolhek te 's Gravenhage naar Scheveningen.
Wat was de belooning die hij inoogstte? Deze, dat men in eene
herberg te Scheveningen voor een zesthalf de schaatsen kon be-
zichtigen, waarvan door eene groote menigte uit nieuwsgierigheid
werd gebruik gemaakt 2).
De wijze om zich door middel van rollen over den grond voort
te bewegen is echter veel ouder, zij het dan ook dat de oor-
spronkelijke rolschaatsen in vorm meer met de sneeuwschoenen
1) Dit is naar aanleiding van het verhaal vdnden Marokkaanschen gezant.
2) De Navorscher, XXI, 1871. bl. 479.
-ocr page 181-175
overeenkwamen. Steplianius tocli verhaalt dat de oude Noorwegers
op den vlakken en naakten grond dergelijke (nl. als de sneeuw-
schoenen) houtschoenen gebruikten, met raadjes er onder, en »zoo
kan men," verhaalt deze schrijver, »in eenen dag grooter weg
afleggen dan zonder die dingen ia drie dagen. En deze manier
van gaan werd beschouwd als een middel van bijzonder vlugge
beweging" i).
Hield men 's winters in Friesland reeds allerwege hardrijderijen
onder mannen, voor Leeuwarden was het weggelegd den eersten
wedstrijd tusschen vrouwen onderling te houden. De beschrijving
dezer rijderij ontleen ik aan het bijschrift van de plaat welke bij
die gelegenheid werd vervaardigd.
Eenige heeren besloten om op den l^ten Februari 1805, te
Leeuwarden op de ■ Stads Glragt door vrouwspersonen te laten
hardrijden, om twee Eereprijzen, waarvan de eerste was een
Gouden Oorijzer, ter waarde van f 105.—, en de tweede een
streng Gitten Coralen met een Gouden Boot ofKroontje,
ter waarde van f 31.— ; hiertoe werden de noodige Advertentiën
geplaatst waarbij zij die wenschten mede te rijden, verzocht wer-
den, den Isten Februari 1805, te komen op de Schutters Doele, te
Leeuwarden, om Naam, Ouderdom en "Woonplaats aan Commissa-
rissen, door en uit de inteekenaars benoemd, op te geven, ten
einde zich te laten inschrijven.
De toevloed was ongemeen groot, en des middags ten twaalf
ure waren reeds 130 mederijdsters ingeschreven; de tijd, tot het
1) Stephani Johannis Stephanii Notae in Historiara Danicam Saxonis.
Sorae 1645. Pandis trabibus vecti.
176
rijden bepaald, verbood meerdere aan te nemen. Aan de deel-
neemsters werden de voorwaarden voorgelezen, volgens welke ge-
reden moest worden, en aan iedere rijdster een bouqiiet uitge-
deeld, en tevens een Nummer, dat haar beurt van rijden bepaalde
en hetgeen zooveel mogelijk, zichtbaar gedragen moest worden.
Des namiddags ten een uur begon het rijden, ten aanschouwe
van een 10 ä 12 duizend menschen; hetwellc, gepaard met schoon
weer, »eene allerheerlijkste vertooning opleverde"; buiten de direc-
teuren, keurmeesters en rijdsters, werd niemand op de afgeperkte
banen toegelaten, uitgezonderd de inteekenaars die ook het recht
hadden twee dames mede te brengen.
Ten half vijf ure stelde men het rijden tot den volgenden dag
des middags ten twaalf uren uit, bij welk besluit de voorwaarde
was gevoegd, dat wie dan niet aanwezig was, van verdere mede-
dinging uitgesloten zoude zijn; dit werd bij trommelslag op het
ijs bekend gemaakt.
De meeste vrouwen en meisjes intusschen reden des avonds
met hun gezelschap weer naar huis, met het plan om op den
anderen dag vóór den bestemden tijd terug te zijn. Dit verdient
des te meer opmerking, omdat er onder deze vele waren, die
verscheiden uren gaans van Leeuwarden af te huis hoorden. Zoo
was onder anderen een Trijntje Uiltjes, van Ter Horne,
oud 51 jaar, de vi-ouw van een dusgenoemden schuiteboer, des
Vrijdagsmorgens komen rijden van het Ure terp ster Ver-
laat, ruim zeven uren gaans van Leeuwarden, was 's avonds
teruggekeerd naar die plaats, en 's anderen daags 's ochtends op
haar tijd weer op de baan. Nog eene andere reed insgelijks naar
huis om aan haar zuigeling de borst te geven, doch kwam des
177
anderen daags een weinig te laat terug, en kon dus tot haar
groote spijt niet meêrijden.
Des Zaterdags was de toevloed der menschen noch grooter
dan den vorigen dag; bijna niemand der rijdsters »mankeerde te
compareeren".
Te ongeveer vier uur werd de strijd beslist door den laatsten
partij-rit, tusschen Trijntje Pieters, van Poppingawier, oud 20
jaar, en Janke Wijbes, van Damwoude, oud 16 jaar, die den
tweeden prijs won.
»Blom van schoonheid — gelijk ook bloei van jeugd en gezond-
heid", werd onder de Friesche rijdsters gevonden, en door haar
werd volgens den schrijver bewezen, dal de Friezen boven anderen
in het schaatsenrijden uitmunten.
Omdat de rijdsters in de »luchtigste" kieeding reden, werd
na het eindigen van een rit alle mogelijke zorg voor haar ge-
dragen, zoowel door het aantrekken van pelsen, soubises en jas-
sen, etc., als door het toedienen van onschadelijk warm drinken,
hetgeen zeker medegewerkt heeft dat niemand verkouden of
ongesteld is geworden.
Dank zij de zorgvuldige en goede handelwijze der commissa-
rissen, bijgestaan door de militie, die te Leeuwarden in garnizoen
lag, benevens door stadsbedienden, liep alles in de beste orde en
zonder eenig hoegenaamd ongeluk af; het was een bijzonder
geval, dat destijds daarvoor de cavalerie op het ijs kon gebruikt
worden.
Na afloop van het rijden, werden de winsters der prijzen ver-
zocht op de Q-roote Zaal van den Doele te komen, waar in tegen-
woordigheid van een zeer aanzienlijk getal dameä en heeren, de
12
-ocr page 184-178
eereprijzen. op eene plechtige wijze, met eene gepaste aanspraak
werden overhandigd.
De baan op de Stadsgracht, waarop het hardrijden plaats vond,
was 40 Koningsroeden lang; doch daarvan moeten twee roeden
afgenomen worden, dus de ware lengte was 38 Koningsroeden,
(25 Koningsroeden zijn bijna gelijk aan 26 Rijnlandsche roeden),
de baan had dus een lengte van 391/2 Rijnlandsche roede i). Deze
lengte is door eene vrouw met zijdewind in 13 seconden afge-
reden, hetwelk een snelheid van 36^/3 voeten in ééne seconde
oplevert en overeenkomt met de snelheid van de beste harddra-
vers. En wanneer men den gewonen tred van een voetganger op
41/2 voeten in ééne seconde rekent, dan had gemeld vrouwsper-
soon, met dezelfde snelheid van 36^2 voeten in iedere seconde
voortrijdende, één uur gaans in zeven minuten en bijna 24
seconden kunnen afleggen
Deze hardrijderij was zoo in den smaak gevallen dat in den
winter van 1809 op den 9''®" Januari er ook eene te Groningen
werd uitgeschreven tusschen hardrijdsters uit die provincie; 36
deelneemsters betwistten elkander buiten de A-poortengracht de
gouden en zilveren voorwerpen. Prijs- en premiewinsters van
deze »jeunes héroines de ce turf glacé" waren Trijntje Schol-
tens, uit Winschoten, oud 18 jaren, en Rienje Johannes, van
Grijpskerk, oud 19 jaren. Ieder dezer meisjes moet, wanneer men
: I:
t ''
' Ir'
' 1
a^f. 't.
1) 1 Rijiil. roede =3.7673 meters, dus 39'/^ R, roede = 148 m. 81 c.m.
2) Zie ook Rekenkundige Voorstellen door Lucas Oling, vierde stuk, bl.
104, voorstel 27. Deze komt tot een tijd van 7 min en 16 sec.
3) Navorscher 1855, bl. 222. Commerce Belge n». 56, 25 Février 1855.
-ocr page 185-179
de afstanden van al de door hen gedane ritten bij elkander neemt,
meer dan 10 mijlen hebben afgelegd i).
Ook het dorp Zuid-Broek hield zulk een wedstrijd en op 20
en 21 Januari had er weer een in Leeuwarden plaats. Om het
aantal deelnemers niet te groot te doen worden, sloot men de
gehuwde vrouwen en degenen die den leeftijd van 16 jaren nog
niet bereikt hadden, uit; 64 vrouwen reden mede. De baan, lang
148 Ned. ellen, werd door de prijswinster van het gouden oor-
ijzer, Hankje Gerrits van Veenwouden, in 12 seconden afgereden.
De premie viel aan Maaike Meijes, van Heeg, ten deel. Een Friesche
rijmelaar maakte er een vers op in de landtaal, dat gedrukt werd
met roode letters in den Frieschen Dubbeltjes Almanak en dezen
een buitengewoon groot debiet bezorgde. Ook van deze rijderij
bestaat een kopergravure
Sommigen ergerden zich bovenmate over deze vrouwenwed-
strijden. In de Algemeene Vaderlandsche Letteroefeningen van
1809 wordt hierover een vinnige pennestrijd gevoerd. Iemand die
zich »een menschenvriend" noemt, zegt dat zulk een feest »eene
ernstige, veel minder openbare toetse van het nadenkend verstand
onwaardig is."
»Schaamte verbiedt, dat onze burgerlijke Landdochters, in het
openbaar, ten aanzien van duizenden staroogende toeschouwers
uit beide seksen, alle de bovenkleederen afleggen, om eenen wed-
1) Navorscher 1856, bl. 141. Journal des dames et des modes n". 5, trei-
zième année, 25 Janvier 1809.
2) Friesland en de Friezen. Waling Dykstra. Hardryders. Ijceuwarden,
Suringar 1877.
180
loop aan te vangen, waarbij hare gezondheid bovendien gevaar
kan lijden, en alle bevalligheid van haar ligchaam zich gansch
ongunstig zal vertoonen."
»Behalve het onderrokje, den halsdoek, muts en borstrok, staan
zij daar gansch ongekleed."
»Men vergete niet de bedenkelijke gemeenzaamheid en verkee-
ring onzer hupsche Landmeisjes, wier gelaat en schoonheid dezen
of geenen wulpschen Stedeling bij den wedloop behaagde."
»Verkeerde maagdelijke schaamte of onkunde ontveinzen welligt
en verbergen den hinder dien het ligchaam ontving uit verruk-
king of geweld aan de teederste deelen toegebracht."
Ja, als dergelijke schouwspelen niet ophouden wil Philanthrope
in allen ernst »het gezag der Hooge Landsbestuurders of van den
Koning inroepen om deze te verbieden" i).
In Holland schijnen de hardrijderijen niet in zwang te zijn
geweest; ik vind er althans nergens melding van gemaakt. Een
bezoek aan de ijsbaan was er echter de moeite overwaard. »Niet
alleen het gemeen, maar ook burgerlieden, ja zelfs petitmaitres
en zoogenaamde élégans, niet zelden ook vrouwspersonen van
allerlei rangen, vermaken zich op de bevrozen grachten" 2).
Daar komt de jeugd die
1) Algemeene Vaderlandsche Letteroefeningen. Sde stuk 1809. Brief van
eenen menschenvriend aan heeren Letteroefenaars, over den wedloop op
schaatsen door vrouwen om een gouden oorijzer, gehouden in Januari 1809,
in de steden Leeuwarden en Groningen, en in den dorpe Zuidbroek, bl. 87 v.v.;
Antwoord van A. F. A. bl. 211 v.v.; Wederantwoord van Philanthrope bl.
366 V.V.; Repliek van A. F. A. bl. 485.
2) Het tegenwoordig Amsterdam. Amsterdam 1809, bl. 80 en 81.
-ocr page 187-.... met prikkelsleeden,
Op 't glibb'rig ijs in stoeten zwaait,
Of, met de schofer, cijfers draait,
Haar tijd in spelen wil besteeden i).
De »koude waterbaan" met zijn bezoekers geleek een mieren-
hoop. Niemand kon weerstand bieden aan haar aantrekkingskracht.
Jan de Zwaaijer komt hier zwaaijen.
Met zijn Kaatje Trant op zij',
Die haar lijf, niet min' dan hij.
Weet te buigen en te draaijen,
Even vlug, en los, en vrij;
Daar haar rokjes luchtig waaijen.
Zet haar dit méér leven bij.
Maar, helaas! één enkel stootje.
Door een helschen steen gebaard.
Doet het meisje, in haren vaart.
Schier het onderst boven glijden:
Jan grijpt toe en stuit haar' val.
Dan het jammerlijkst van all'
Is dat, door dit vreeslijk lijden,
Zeker koek- en zoopjesstal
Zijn verderf niet kan vermijden:
1) Altnanach van Vernuft, Smaak en Kunst, Lof des winters, bl. 140,
Amsterdam 1808.
182
Flesschen, glaasjes, ondereen.
Rijden mede aan scherven heen;
De eigenaar, gansch niet te vreên.
Wil de zwaaijers dit verklaren;
Doch, op 't ijs niet vast ter been.
Volgt hij, op zijn' buik alléén.
Zijn verstoven winkelwaren i).
Hier lacht men een Mofje uit die zijn »loopstokken" raar uit-
slaat, daar gaat een dienstknecht mosterd voor zijn heer halen,
ginds houdt een jonker die zijn leden wringt »of 't een Maerze
kater was", zijn liefje vast. Verderop rijdt een meisje met dikke
beenen achter haar vrijer.
Hij scharreld als een kreeft.
Die over de slikke zweeft.
En schermd met zijn handen
Of hij de carwazy heeft 2),
»De rivier den Amstel, bied in dit jaargetijde een schouwspel
aan hetwelk in de daad eenig in zijne soort is, en een tafereel
oplevert van de vermaken op de Newa voor St. Petersburg ge-
1) Almanach van Vernuft, Smaak en Kunst. Ijsvermaak bl. 116. Am-
sterdam 1806.
2) De vrolijke openhartige Minnaar. Amsteldam 1795, bl. 91. IJspraatjes
of 's Avonds Kroegen Bijeenkomst. Stem: van Jan Hagel. In de Vrolijke
Overtoomsche Visboer, bl. 74, komt dit liedje onder een anderen titel voor,
t. w. Lof van de Schaatzerjders.
183
durende dien zonnestand. Het is een soort van carnaval, waarop
zich aUes vereenigd, sleden en rijtuigen, kroegen en wafelkramen,
koord-dansers en muzijk, het bruisschen der paarden vermengt
met het geklank der bellen waarmede hunne zadels bedekt zijn,
het geschreeuw van eene menigte boeren, die, elkander bij de
hand houdende, op schaatsen daarheen vliegen, kortom hier heerscht
een gedruisch, een rumoei', alsof men zich bezig hield met de
viering van een openbaar feest, waarbij de gansche stad genoo-
digt was"i).
Nu daar langs aan allen kant.
Tent en hut zijn opgeslagen,
Schijnt 'er welk een vreemd gezigt!
Schier een nieuwe stad gesticht 2).
En in menig tentje hoorde men het schaatsenrijderslied van
die dagen vroolijk weergalmen.
Wat hangen mijn schaatsjes, zoo scherp en zoo glad,
Zoo netjes van blokjes en band.
Al snakkend naar 't ijs, als het vischje naar 't nat.
Nu treurig en doodsch aan den wand;
Daar ik van verdriet schier verteer.
Omdat ik eens over het Meer 3)
Wou rijden naar Grietje, mijn engelin.
Die ik zoo van harte bemin, (bis)
1) Het tegenwoordig Amsterdam, t. a. p.
2) Almanach van Vernuft, Smaak en Kunst. Ijsvermaak bl. 116. Am-
sterdam 1806.
3) De Haarlemmer Meer.
-ocr page 190-184
Ik vloog, als het ijs mij maar houden kon
Met blijdschap daarover heen;
Dan wacht mij mijn Grrietje, die nu als een non
Zit eenzaam in droevig geween;
Grcef, winter! opdat ik u prijs.
Voor mij en mijn Grrietje wat ijs.
Dan zullen wij zwaaien en zwieren zoo schoon
Dat niemand van ons spant de kroon. (Us)
Ja, mogt het dit winterije zoo nog eens gaan.
Dat ik eens kon rijden naar Grriet;
En binden haar voetjes de schaatjes eens aan
Op 't kanije van 't ijs in het riet;
: Dan mogelijk mogt ik wel meer. —
: Maar neen! neen! zij is er zoo teer!
( Want kom ik maar tot aan haar' kouseband
Dan zegt zij, jou leelijke kwant! (Us)
f Wat rijdt dat lief meisje toch netjes en vlug,
;; Haar rokje zwaait als een vlag,
iti Hoe drukt zij mijn hand dan tegen mijn' rug
!| En blijft toch volkomen in slag.
ll Wat doet het haar veel plaisier,
jli '
I Als wij dan een kruikje heet bier,
I Bij Krelis gaan drinken te Rijnzaterwou,
I 'k Moet zorgen dan voor de kou. (bis) i)
1) Het Spreeuwtje. Een Schaatsrijdei'slied. Wijze: Laastmaal als ik in
het maisaisoen, bl. 40. Haarlem 1808.
185
De beroemdste hardrijder uit het begin dezer eeuw was Cor-
nelis Ynzes Reen, van Kubaard. Het volgende geval gaf hem,
zoo men zegt, de eerste aanleiding om zijne krachten eens te
beproeven. In den winter van 1808 wilden drie uitstekende rijders,
van Bolsward, den marktdag te Leeuwarden bezoeken. Bij eenen
vliegenden noordoostenwind, was dit eene hoogst moeilijke taak.
Zij staken echter van wal, begonnen met hun drieën, aan eenen
haak achter elkander, de reis, en bereikten met krachtsinspanning
het dorp Wommels. Even voorbij dit dorp, kwam Cornelis langs
de opvaart van Kubaard, onder het tiltje doorrijden en nam zijn
plaats in achter de drie reizigers, met hen in het zog oprijdende
tot de algemeene pleisterplaats Hulkenstein, onder OosterUttens.
Na hier eenigen tijd vertoefd te hebben, maakten de drie mannen
afspraak, hun mederijder, als ongevraagden gast, te ontrijden;
doch Cornelis volgde hen weder tot aan het dorp Baard. Dit liep
te hoog. Op zijne vraag »of zij hem niet wilden opleggen", kreeg
hij norsch en weigerend ten antwoord: »ieder moet zich zelve
redden."
»Wol nou" kregen zij op hun beurt ten antwoord, »dan
sil ik ta Liauwerd wol sisse, dat jimme komme"
(dan zal ik te Leeuwarden wel zeggen, dat jelui komt) en hierop
streek hij tot groote verbazing hen voorbij, legde de handen op
den rug, en snelde hen als een pijl vooruit. De drie krachtige
mannen wisten niet wat zij zagen, en konden hun wrevel, dat
zij zoo gefopt werden, bijna niet verkroppen.
Doch de vogel was vooruit en raakte al verder en verder
buiten hun bereik, zoodat er aan geen inhalen meer te den-
ken was.
186
Eindelijk kwamen de drie mannen bij het Vallaat te Leeuwar-
den aan, en tot hunne groote verwondering, (daar zij wegens den
harden wind bijna niemand op schaatsen hadden gezien), zagen
zij hun vorigen reisgenoot. Hij stond daar kalm en wel zijn
pijpje te rooken, en riep hun toe: »bin jimme der, wol-
kom! komijn, ik ha de boerekofje al for jimme be-
steld."
Vol verbazing zagen zij hem aan. De wrevel was vergeten, en
men moest in Kees, zoo noemde men hem veelal, een voornamen
hardrijder bewonderen.
Op sterk aanraden nu van de drie mannen, wilde Cornelis bij de
eerste gelegenheid zijne krachten eens beproeven tegen andere
hardrijders; en deze gelegenheid brak spoedig aan.
Nog in denzelfden winter werd er eene voorname hardrijderij
door mannen, te Sneek, aangekondigd.
Cornelis liet zich nu mede inschrijven. Bij de opening bleek
al spoedig zijne verbazende vlugheid. Hij liep de baan als stap-
pende ten einde, en maakte eiken tred 11 rij nlandsche voeten lang.
Het was zijne gewoonte zijne partij altijd slechts een weinig vóór
te blijven, en zoodoende niemand beschaamd te maken. Bij het einde
der baan stapte of sprong hij altijd vlug over de streek; dit
scheen hem bij eene zoowel lichte als zware partij even gemakke-
lijk te vallen. Met grooten roem behaalde hij de overwinning;
algemeen werd hij nu als de beroemdste hardrijder erkend en
bewonderd.
Deskundigen berekenden, dat, zoo hij met dezelfde snelheid
van Kubaard naar Leeuwarden, een afstand van 3 uren, kon
rijden met welke liij nu eene baan van 200 sclireden had ten
187
einde geloopen, hij dan die reis, in een vierde van een uur,
en dus één uur gaans in 5 minuten zou kunnen afleggen i).
Naderhand heeft men hem te Bolsward, ten aanschouwe van
vele liefhebbers, eenige toeren langs de baan op de Stads-gracht
zien verrichten, die door ieder bewonderd werden 2).
Men vertelt dat hij in zijne jeugd zich oefende in 't rijden op
smalle greppels in het land, om zich zoo te gewennen aan het
maken van lange recht vooruitgaande streken
Als zijne vrouw hem 's middags zei dat de aardappels kookten
en dat zij heel graag wat mosterd bij den maaltijd zou hebben,
dan reed Cornehs op schaatsen van Kubaard naar Bolsward (l'/s
um- gaans) om mosterd te halen, en kon terug zijn tegen den tijd
dat de aardappels gaar waren
Hij kwam eens, zoo vertelt men, toevallig op een dorp in
Groningerland, waar dien dag eene hardrijderij zoude plaats heb-
ben. Hij zat bedaard in de herberg bij 't vuur en gaf te kennen
dat hij wel meê van de partij wou zijn. Men kende hem niet en
beschouwde hem niet als bijzonder vlug; hij werd toegelaten.
Maar toen hij los kwam, begreep men spoedig dat hij daar aller
baas was. Toch, zou men dien vreemden vent niet gaarne met
den prijs zien w^eggaan. Toen de laatste rit gedaan werd, liet
men, schijnbaar bij ongeluk, eene slede op de baan glijden om
Cornehs daarover te laten vallen. Maar tot aUer verbazing sprong
1) Dr. V. Geuns, bl. 256.
2) Prov. Friesche Courant, 23 Januarij 1848.
3) Friesland en de Friezen. Waling Dijkstra. Hardrijders.
4) Friesland en de Friezen. Waling Dijkstra. Hardrijders.
-ocr page 194-hij in zijne vaart over de slede; hij won nog den rit en daar-
mede den prijs 1).
De Friesche schaatsen uit dien tijd worden door den prefekt
van het departement Friesland, J, G-. Baron Verstolk, in zijn
rapport van 1813 ten behoeve van het Ministerie van Binnen-
landsche Zaken des Franschen Keizerrijks beschreven als »hori-
zontaal en plat, terwijl zij elders aan de zijden eenigszins scheef
zijn, zoodat men ze niet, zonder onderscheid, aan de beide voeten
zou kunnen gebruiken. Verder zijn de schaatsen der Friezen zeer
kort en zonder versiersel, en men vindt er niet dien halven boog
aan vóór den voet, welke dikwijls aanleiding geeft tot ongelukken -).
Leiden was nog steeds de stad der ijskunstenaars. Daar zag
men in den winter van 1808/1809 een fiksch schaatsenrijder,
onder het rijden, over het hoofd buitelen en weer voortrijden,
evenals ware er niets gebeurd. Anderen, zooals een Jan van
der Laar, laten zich bedaard achterover vallen, slaan de
beenen over het hoofd, en rijden zoo weer voort3), Deze van
der Laar reed eens binnen het uur van Haarlem naar Leiden,
ruim 41/3 uur gaans. Op een anderen tijd was hij in anderhalf
uur naar Delft heen en terug geweest, zijnde te zamen wel 7
uren gaans. Ook was hij eens bij stil weer en goed ijs, op één
1) Friesland en de Friezen. Waling Dijkstra. Hardrijders.
2) De Vrije Fries, bl. 45. Ook Dr. van Geuns vermeldt omstreeks dien-
zelfden tijd dat de Friesche schaatsen zeer korte neuzen hadden, veel korter
dan die der Hollandsche schaatsen, bl. 209, Volledig Leerstelsel van kunst-
matige lichaamsoefeningen, en op bl. 235: zij zijn smaller en scherper van
ijzer; zij zijn niet uitgesneden van zool en de ijzers zijn dieper in het hout
gevat, waardoor men lager bij het ijs is.
3) Dr. v. Geuns, bl. 247.
-ocr page 195-189
dag heen en weer van Leiden naar Breda gereden, een afstand
van 30 uren gaans Hij wist zoo ver over te heUen dat hij slag
voor slag, nu rechts dan links overzwaaiende, de kurken opnam,
door hem op geregelde afstanden op de baan nedergelegd. Ook
vond hij geen zwarigheid om het al slingerende buitenoverrijden
een uur lang vol te houden. Het was zijne gewoonte, al rijdende,
zonder op zijn knieën te gaan liggen, de schaatsen af te binden
en zoo op land te stappen 2).
Ook waren er in Leiden verscheidene schaatsenrijders die,
achter eene slee rijdende, telkens het been dat niet op het ijs
rustte over het handvatsel heenslingerden.
Omstreeks dienzelfden tijd leefde te Bolsward Juffrouw Lycklama
ä Nyeholt, die in één rit langs de buitengracht, zonder missen,
tot vier- of zesmalen een op verschillende afstanden liggenden
zakdoek kon opnemen.
Bij het rijden op de Friesche vlakten, zag men menigen boe-
renknecht over een molendijk springen. Ook in Rijnland's stre-
ken was een sprong van 10 ä 11 voet niets vreemds. Er waren
rijders, die 3 voet hoog over een schuifsleê konden heen springen.
Van eenen Tasseron en Kette nis, twee Leidenaars, verhaalt
men, dat zij eens na het aangaan van eene weddingschap, over
de geul van het Haagsche Schouw zouden gesprongen zijn,
welke geul wel tusschen de 14 en 20 voet breed moet ge-
weest zijn. De eerste sprong over de leuningen van drie achter
elkander staande keukensteulen, gelijk mede, herhaalde malen,
1) Dr. V. Geuns, bl. 258.
2) Dr. van Geuns, bl. 260.
-ocr page 196-190
links en reclits over eene sclxuifslee, daar hij achter reed i).
In het buitenoverrijden was men bijzonder ervaren. Dr. van
Geuns vertelt dat hij eens een lang en rijzig man, hier in Leiden,
het Galgewater (omstreeks 80 meter breed) van de eene zijde tot
de andere, en dat zoo ver het oog reiken kon, te midden van
honderden schaatsenrijders zag overzweven, zonder dat hij iemand
hinderde of dat hem dit, zoo het scheen, eenige moeite of inspan-
ning van krachten kostte 2).
Behalve dit buitenbeensrijden zag men er overtreden
of beentje overrijden. Hier was er een aan het achter-
treden, daar beschreef men bogen binnenbeens. Deze ver-
toonde de samengestelde spiraal- of slakkenlijnen
op één been, gene sneed een halve maan in het ijs of een
(Figuren die omstreeks het jaar 1800 in Holland door de
schaatsenrijders werden gereden.)
grooten cirkel, terwijl de hielen der beide voeten naar elkander
waren toegekeerd. Sommige reden achteruit, ja zelfs waren er bij die
dit met de schaatsen het achterste voren aangebonden, volbrachten 3).
1) Dr. V. Geuns, bl. 245.
2) bl. 283.
3) Dr. v. Geuns, bl. 237 v.v.
-ocr page 197-191
De Hollandsclie schaatsen uit dien tijd waren eenigermate
flauw gebogen en hielden ter lengte van anderhalve duim ijs.
De gemiddelde breedte van het ijzer bedroeg ^/g duim, vóór iets
breeder, achter iets smaller. De hoogte van het ijzer der schaats
was van dien aard dat zij van voren 3/4 en van achter 1/3 duim
buiten het hout uitstak. De houten hadden zoowel vóór als achter
een paar uitstekende puntjes, om er de schoenzool des te vaster
op te doen klemmen. In plaats van de drie uitstekende punten
van achter, hadden sommige aan de houten bevestigd een dwars-
ijzertje, met aan de einden opstaande hppen, waartusschen de
schoenzool beklemd werd i).
Niet zonder stilzwijgen kan ik de hardrijderij van mannen en
vrouwen voorbijgaan, die den 2'!®" Januari 1823 te Leeuwarden
werd gehouden; 32 paren namen er aan deel; de prijs werd ge-
wonnen door een rijder, wiens naam nog door eiken Fries in
eere wordt gehouden, nl. Atze Q-eerts Atsma van Terzooi, met
Trijntje Johannes Reidinga van Goijenga, en de premie door
Wijbren Pieters Speerstra met Antje Pieters Speerstra van
G-oijengahuizen. De baan, lang 226 Ned. ellen, werd afgereden
in 26 sec.
Atze Geerts vond echter zijn meester in Pier Thomas Storne-
brinck. In een hardrijderij waarvan de juiste datum onbekend is
doch die vóór het jaar 1823 werd gehouden, legde Stornebrinck
tegen Atze de baan van 166 Ned. ellen in 14 sec. af. Zijn stre-
ken waren 48 Friesche voeten of 15.65 Ned. ellen lang
1) Dr. van Geuns, bl. 209 v.v.
2) Prov. Friesche Courant 16 Jan. 1848.
-ocr page 198-192
De winter van 1823 was zoo gestreng dat de honden op straat
en de kraaien op het aas dood vroren.
De hardrijderij waaraan de meeste rijders ooit hebben deel ge-
nomen, zal wel die zijn welke in den jare 1838 even buiten
Delft werd gehouden. Niet minder dan 500 rijders betwistten
elkander de 40 uitgeloofde prijzen; het feest, dat 4 dagen duurde,
werd door het schoonste weder begunstigd i).
Een bijzonder vermaak was 't steeds Paascheieren op 't ijs te
eten. Als voorbeeld diene de volgende advertentie, die men in de
week vóór Paschen van 1845 in het Handelsblad las:
Den 23®'®" Maart 1845 verkoopt C. Wijs
Beste eijeren op het ijs.
Bij goed droog weder zal er gedurende de aanstaande Paasch-
dagen een fraaie tent, van buiten met vlaggen en wimpels, van
binnen met kostbare draperies gedecoreerd en goed verwarmd,
op den Buiten-Amstel geplaatst worden, waarin extra beste eieren
(hard of zacht naar verkiezing) zullen verkocht worden. Tot
herinnering aan dezen zoo merkwaardigen winter zal men daar
tevens kunnen bekomen G-eschild erde Paascheieren,
waarop zal geteekend staan: »Gekookt op het ijs den 23®^®" Maart
1845". Den 22«'®" Maart begon het wel te dooien doch het ge-
schiedde toch.
Niet alleen in de bovengemelde »fraaije tent" maar ook op
verscheidene andere plaatsen waren »Paasch-eij eren-tafels" op 't
1) Nieuwe Friesche Volks-AUnanak 1858. P. A. Meeter. Het schaatsrijden.
-ocr page 199-193
ijs aangericht, »alwaar voor het publiek het zeldzaam genot van
Paascheijeren op het ijs te eten in ruime mate was aangeboden,
en waarvan ook tallooze Amsterdammers gretig en vrolijk hebben
gebruik gemaakt."
Aan de jachthaven bij de Meuwe-Stadsherberg had een »vrien-
denkring" zich vereenigd, om gezamenlijk Paascheieren op het
ijs te eten; wat »gezegde vriendenkring" dan ook niet slechts
»onder hartelijke en vrolijke gesprekken" gedaan, maar er zelfs
een oorkonde van opgemaakt heeft, waarvan elk der leden een
exemplaar heeft gekregen; ten bewijze hoe »gedenkwaardig" men
zulk »een ijzig Paaschfeestmaal" achti).
Op verschillende plaatsen zag men ook militaire manoeu-
vres op 't ijs en tirailleurs op schaatsen, die »duizende toe-
schouwers lokten" en aller oog »boeiden door cierlijke en vlugge
bewegingen". Zoo werden in het begin van het jaar 1848 »opeen
der Stadsgrachten van Arnhem door een gedeelte der manschap-
pen van het depot bataillon van het derde regiment infanterie,
aldaar in garnizoen, met slaande trom, geheel gewapend en ge-
pakt en voorzien van schaatsen, onder leiding van den 1®'®" lui-
tenant van Vooren, manoeuvres op het ijs uitgevoerd, bestaande
in tirailleren, differente marschen in colonne en uit de flank, het
komen in bataille" enz.
Maskerades op 't ijs zijn al oud; in de middeleeuwen
vermaakten de narregilden er zich zelve en de toeschouwers meê.
1) J. ter Gouw, de Volksvermaken, bl. 215. Handelsblad 20 Maart 1845,
id. 26 Maart 1845.
2) Prov. Friesche Courant 9 Jan. 1848.
il
il'
13
-ocr page 200-194
en een danspartij op schaatsen door gemaskerden was vroeger
geen zeldzaamheid. Op een schilderij van Adriaan van Nieuland,
in 't Museum te Brussel, het ijsvermaak op de Schelde voor
Antwerpen voorstellende, ziet men op den voorgrond zes gemas-
kerde paren op schaatsen dansen
Ook in onze eeuw kon men meermalen een dergelijk schouw-
spel genieten. Zoo werd te Leeuwarden op 18 Januari 1848
»eene Groote Gemaskerde Voorstelling gegeven, voorstellende de
gevangenneming van Graaf Pesano, daarna de verlossing van den
graaf Pesano door den rooverhoofdman Orsino, Vorst der Appen-
nijnen"
De gekostumeerde hardrijderijen die een twintigtal
jaren geleden zeer in den smaak vielen, zijn hieraan ontleend. In
Januari 1864 had Leeuwarden wel tweemaal die pret. De ge-
maskerde stoet ging in optocht de stad door met trommen, mu-
ziek en vaandels; Garibaldi wandelde er naast Don Quichot,
Wilhelm Teil naast Napoleon, Klopstock naast Leonidas, Harlekijn
naast een Turk en Pierro naast Lord Palmerston
De winter van 1848 was zeer langdurig, waardoor groote
armoede ontstond. De watersnoodpoëten lieten hun dichtaderen
vloeien. Ook Tollens greep zijn lier en deed een beroep op de
liefdadigheid in een bedelbrief waarin o.a. de meer bekende dan
schoone versregels voorkomen:
Des zomers heeft de rijkaard ijs,
Des winters heeft hij fruiten.
I ^
' ! i
i
, i;
i"
t
fi
h
1) J. ter Gouw, de Volksvermaken, bl. 594.
2) Prov. Friesche Courant 17 Jan. 1848.
3) J. ter Gouw, de Volksvermaken, bl. 594.
-ocr page 201-195
In 1855 werd ook weder eens een kermis op de Maas ge-
houden, door den dichter Bogaers bezongen.
Heruit wie Bataaf zich gevoelt in het hart!
Heruit mét de slede en de schaats!
De kermis heeft hagel en ij zei getart
En danst met vreugde op de Maas.
Wel dom, wie, benauwd voor een kus van het Noord,
In 't muffe vertrek zich verknijz':
't Is kracht, het is lust, dien zijn adem ontgloort.
Op, vrouwtjes en mans! naar het ijs!
Waar barken en brikken, vol Indische vrucht,
De woelende waatren doorsneên,
Daar zwaaide de Winter zijn staf door de lucht;
De vloed was herschapen in steen;
En huisjes en kluisjes (wie telt hun getal!)
Bezaaiden de onkenbre rivier
En seinden met vaantjes op 't helle kristal:
»Hier, vrinden! de kermis is hier!"
Nu krult er de vlam om het sissend gebak
In wafel- en poffertjeskraam;
Nu rolt er 't ivoor op het lakensche vlak
En lokt er biljarters te zaam:
1) Naar aanleiding van dezen winter verscheen het plaatwerk: Het ijs-
vermaak op de Maas te Rotterdam in Februari 1855, met bijschriften van
T. van Westhreene, de Ridder, van Zeggelen, enz. Rotterdam, van Gogh
en Oldenzeel; Leiden, A. W. Sijthoff.
196
Hier ramlen de steenen en dobblen ze om. koek
Bij heete lavas en anijs;
Grinds koopt een raatroos aan zijn liefjen een doek
Tot kermisgeschenk van het ijs.
't Krioelt er als mieren in loods en in tent,
Muziek vergezelt het gelach:
Br is aan de pret en 't onthalen geen end:
De Zomer wierd helsch, zoo hij 't zag.
De Trots is gebannen, hij pruilt op de kaai;
Gelijkheid regeert in het rond:
't Fluweel heeft een vriendlijken groet voor het saai
En maats zijn er duffel en bont.
De boer en de jonker, de knechts en de baas —
't Komt alles ter kermis gesnord:
Als kroop er een donkere slang op de Maas,
Zoo zwart is 't van Vlaarding tot Dordt.
»Hei! (joelt het er) schaatsertjes! legt er reis aan!
»Hier, paartjes, een poosje gerust!
»Een slokje gesnoept om den dorst te verslaan,
»En dan voor de koü eens gekust!"
Hoor! 't zweepengekletter en 't rinkelgebel
Verkonden, wat togt er begint.
Uit tikker en nar is het lagchend: »vaarwel!"
En 't sluijertje valt voor den wind;
En draver op draver, bepluimd en bepronkt —
iHli
ij
iti
li
[f
i 'r
I
197
Ze dansen, ze schieten vooruit
En reppen de hoef, dat het ijs er van vonkt.
Vergramd als de teugel ze stuit.
Wat verder ontrolt — tot den top toe bevlagd
En rappe gezellen aan boord —
De vloot van de Maas, die op reizigers wacht,
Heur zeilen, gereed \oor het Noord.
»Komt, hachjes, wier kiel, van de schotsen omkorst,
»Zoo graag Aveer de golven doorgleö!
»Stapt binnen! Ons schip is geen slaaf van de vorst;
»Wij varen, al stolde de zee."
Ze schepen zich in, ze begroeten den wal,
En glijen en snij en de lucht,
En schaven zoo snel en zoo fel het kristal.
Dat de adem de lippen ontvlugt.
Één wenk en geen oogen bereiken ze meer,
Als spookte de Droes in het want:
Één wenk, en daar zijn ze en ontschepen ze weör.
Een brief uit Schiedam in de hand i).
De oude liefhebberij om de elf steden van Friesland in één
dag op redens te bezoeken, was in die dagen en is ook thans
nog steeds onverflauwd.
Een ander gebruik bestaat in Holland. Uit Leiden, Rotterdam
en andere plaatsen rijdt men op schaatsen naar Gouda en koopt
j,) Mr. A. Bogaers. De kermis op de Maas.
-ocr page 204-198
daar een lange Gouwenaar; de kunst is nu deze pijp gaaf in zijn
woonplaats te brengen, een bewijs dat men niet gevallen is.
De Leidenaars die tegen zulk een verren tocht opzien, trekken
in lange reien naar 's Mclenaarsbrug, waar het 's middags om één
uur vaak al zoo vol is dat het verzoek aan den kastelein om een
glas warme pons of brandewijn met noot tot de pia vota behoort.
Niet minder druk is het bij »de Vink", de bekende herberg aan
het Galgewater, waar vroeger de toevloed naar een »zingend
koffiehuis", voor den ijstijd aangenomen, het gewoel nog ver-
meerderde. Daar ziet men »blokzijlen" op Berg-Ambachtsche- en
»klaphakje doen" op Linschoter schaatsen.
Daar dartlen de knapen en maagden in 't rond.
En vormen een wemelend schitterend bont i).
In de omstreken van Slikkerveer ziet men zeilen op schaatsen.
Het daarvoor gebruikte zeil wordt vervaardigd door twee bamboes-
stokken, kruis wij ze over elkander bevestigd, met zeildoek, ter
grootte van G a 7 voet in 't vierkant, te overtrekken. Dit zeil,
hetwelk den vorm van een vlieger heeft, houdt men, evenals een
wapenschild, met de armen stevig vast; men kan hiermede niet
alleen vóór den wind in vKegende vaart over de vlakte voort-
snellen maar ook tegen den wind op laveeren.
De Groningers en Ommelanders tijgen op scheuvels naar
het dorp de Ijeek om een Leekstertakje (een papieren bloemtak
met linten en klatergoud) te halen en al wordt het soms ook
1) Almanak voor Hollandsche Blijgeesligen. Aan den winter door Leon-
hard Sterk, bl. 96 v.v. Hoorn 1837.
mm
-ocr page 205-199
wat laat en al zitten de ouders ook in ongerustheid, de jongelui
bekommeren zich daarom niet bijster.
Een leeksterbloemtak moet er zijn
Al brommen de oude paaien i).
Hebben wij gezien dat een Zwitser reeds in 1791 alhier zijn
kunsten op rolschaatsen vertoonde, ook in Londen werd omstreeks
denzelfden tijd, of iets later, door John Joseph Merlin, volgens
the (jentlemans Magazine 2), de uitvinder der rolschaatsen, in
maskeradekostuum een voorstelling op deze wieltjes bij Mrs. Teresa
Cornely's, Carlisle House, Soho Square, gegeven 3).
In het begin dezer eeuw zag men ze voor het eerst te Parijs.
Voor Garcin, den bekenden schaatsenrijder en schrijver van een
handleiding over dit vermaak ''■), waren de winterdagen te weinig
in aantal, en hij trachtte daarom het rolrijden in te voeren. Hij
noemde deze schaatsen Cingars, naar het anagram van zijn
naam. In een zijstraat van den faubourg Saint-Antoine opende
hij een lokaal "Wel viel het rolrijden daar meer in den smaak
1) De winter van 1624 in het "Waterland. In navolging van Dr. E. Ilal-
bertsma door J. J. A. Goeverneur.
Er bestaat voorts een keurig gedichtje van J. de Boer Ez. „ Het Leekster-
takje" le vinden in de Huisvriend van 1853.
2) Vol. 73, part 1, bl. 485.
3) Bushy. Concert-room and orchestra anecdotes, etc. Vol. Ill, bl. 137.
London 1825.
4) J. Garcin, le vrai patineur, ou principes sur l'art de patiner avec
grace, etc., Paris, Delespinasse ; Delaunay; Nepveu; l'Auteur 1813.
5) Encyclopèdie-Roret. Patinage et Récréations sur la glace. P. Desor-
meaux, bl. 63. Paris 1853.
200
dan bij ons, en zag men een tijdlang menschen op de gladde
steenen der boulevards en op de paden der openbare parken zich
aldus in het zweet huns aanschijns voortbewegen, doch daar deze
schaats, nog in wording verkeerende, herhaaldelijk herstelling
eischte, mocht het däär evenmin gelukken om dit rijden een
blijvende plaats onder de vermaken te doen innemen.
In 1823 werd het weer beproefd te Londen door Robert John
Tyers, een fruithandelaar van Covent Garden, doch ook hier ver-
dwenen weldra de »volitos" onder welken naam deze rolschaatsen
bekend waren
In 1849 verscheen Meyerbeer's opera »de Propheet", in welks
derde acte een rijtooneel voorkomt. Hierdoor werd er de aandacht
weer op gevestigd, en weldra opende men te Londen en Parijs
allerwege zalen waar dit vermaak beoefend kon worden. Spoedig
echter werden deze banen bij gebrek aan bezoekers gesloten.
De rolschaatsen uit die dagen werden vervaardigd te Parijs
door M. Legrand, rue de Jardins, Ohamps-Elysées. Zij waren,
evenals de HoUandsche schaats die op het ijs gebruikt wordt, van
voren van een sterk gebogen krulhals voorzien. Deze rolschaatsen
rustten slechts op twee voor elkander geplaatste wieltjes. Een
zeer uitvoerige beschrijving, van den vervaardiger afkomstig, vindt
men in het aangehaalde werkje »Patinage".
In 1859 verbeterde Woodward de rolschaatsen door india-
rubber aan de wieltjes te bevestigen. Op zulk een paar ver-
toonde Jackson Haines^ de kampioen van Amerika, zijne »buiten-
1) Patents for Inventions, Abridgments of specifications relating to toys,
games and exercises. A. D. '1672—1866. London 1871. bl. 165.
201
gewone verrichtingen". Een andere kunstrijder, Q-oodridge, volbracht
de pirouette op de voorste raadjes, evengoed als andere ijskunste-
naars op schaatsen
Eerst in 1863 kwam de tegenwoordige vorm in gebruik. Eenige
jaren later werden door Plimpton de uitmuntende rols'chaatsen in
de wereld gebracht waarmede men bijna dezelfde snelheid op
den parketvloer als met gewone schaatsen op het ijs kan berei-
ken. In Engeland werd dit rijden een ware woede; niet minder
dan 30 banen lokten toentertijd te Londen gelijktijdig talrijke
bezoekers. De beste was in Prince's te Chelsea. Men vond er in
het Crystal- en Alexandra palace, te Dalston, Greenwich, Hackney,
Highbury, Islington, Putney, Kensington, Mortlake, Richmond,
Shoreditch, Vauxhall, "Wimbledon 2), kortom
There was not a single suburb
But soon its rink could show.
From Hampstead, Kew, and Camberwell,
To Strattford-atte-Bow,
verspreidde zich de manie voor het rolrijden.
It went from Cork and Dublin gay
To Exeter and Rhyl
From Inverness and Aberdeen,
To Harrow-on-the-Hül 3).
1) Captain Crawley's handbook of swimming, skating, etc. bl. 112.
2) Captain Crawley's handbook of swimming, skating, etc. bl, 118.
3) Idyls of the Rink, The Rime of the ancient rinking man, bl. 43.
-ocr page 208-202
In 1874 werd de eerste publieke baan in Engeland geopend,
nl, te Brighton, Corn Exchange i).
Skating rinks vond men op alle badplaatsen en in elke groote stad.
Evenals over het schaatsenrijden zagen ook handleidingen over het
rolrijden het licht. In dicht en ondicht werd het vermaak verheerlijkt.
Het rolrijden werd zulk een »rage" dat sommigen reeds be-
denkelijk het hoofd begonnen te schudden over »the folly of
England upon wheels". Een ieder, zoowel dames als heeren, rolde
»all the livelong day" over het asphalt voort.
De liefhebberij werd echter, dank zij de strenge maatregelen
der huisvaders, langzamerhand minder. Evenals op het ijs, heerschte
ook op deze baan bijzonder veel vrijheid en liefde tot zijn naasten.
Elke dame vond aanstonds een welwillende om haar eerste
pogingen te ondersteunen, en iedere onbekende was onmiddellijk
gereed een struikelend meisje in zijn armen op te vangen, zoodat
een »gevallen engel" tot de zeldzaamheden behoorde. "Welke
schoone zou zulk een hoftelijken ridder een »toertje" weigeren?
Toen echter deze »gevalletjes" aan de papa's ter oore kwamen
en het bleek dat de, volgens hun gevoelen ongewenschte, ken-
nismakingen niet altijd bij het vertrek van de baan werden
afgebroken, hielden ze hun dochters eenvoudig te huis en moch-
ten de heeren in hun eentje zich vermaken, en zelfs van dezen
verdwenen er velen toen zij »grondig" en op »gevoelige wijze"
door eigen waarneming wisten dat de juistheid van de uitdruk-
king »rolbaan" ook in figuurlijken zin »niets te wenschen overliet".
In Amerika steeg de woede voor dit rijden tot ware razernij.
1) Captain Crawley, t. a. p.
-ocr page 209-203
Hoewel in 18G1 aldaar eerst bekend, telt men er thans niet
minder dan 50.000 skating-rinks. Elk dorpje heeft zijn rink met
een »fancy-skater" en een »professor" om de wankelende schreden
der beginners te leiden. In de steden verrijzen telkens grootere
en fraaiere inrichtingen en voor de minder gegoede klasse bieden
de breede trottoirs eene schoone gelegenheid aan.
Men berekent dat er door 400 firma's in de Vereenigde Staten
elke maand 300.000 paar rolschaatsen gefabriceerd worden, juist
genoeg om aan de behoefte van minstens 50.000 rinks te voldoen;
jong en oud, aanzienlijk en gering, alles rijdt op het asphalt.
Deze »razernij" heeft zulke afmetingen aangenomen dat de gees-
telijken er een kruistocht tegen prediken, daarin broederlijk ge-
holpen door____ de ondernemers van publieke vermakelijkheden
die van de rinks gevoelige schade ondervinden. Van de wetge-
vende macht van stad en staat wordt bescherming verwacht voor
hun bedreigde affaires. Werkelijk zijn reeds hier en daar ver-
ordeningen in het leven geroepen, regelende het geoorloofde
aantal banen en voorschriften bevattende omtrent toelating, enz.
In allen ernst was voor een paar jaar een dergelijk wetsvoorstel
aanhangig in den Senaat van den staat New-York.
Wedstrijden op rolschaatsen zijn reeds jaren in zwang, en in
snelheid behoeft de rolrijder voor den rijder op het ijs niet onder
te doen. De kortste tijd waarin 5 mijlen zijn afgelegd, is tot
dusverre: 1 mijl in 3 min. 21 sec., 3 mijlen in 10 min. 20 sec.,
4 mijlen in 13 min. 49 sec. en 5 mijlen in 17 min. 22 sec.,
afgelegd door Skinner te Boston op 10 Oct. 1884.
Met verbazing en schouderophalen zal men echter vernemen,
dat in een van 2 tot 7 Maart 1886 in Madison Square in New-
f'.1
1 ï
, f
1-;'
204
York gehouden 6-daagschen wedstrijd op rolschaatsen vier der
deelnemers niet minder dan 1000 Eng. mijlen aflegden.
De gelukkige prijswinner, de courantenverkooper Willam Do-
novan, een 17-jarige lersche jongen, die er op den dag
uitzag als een gegalvaniseerd lijk, reed 1092 Eng. mijlen (+ 1750
kilometers) een afstand grooter dan van New-York naar Chicago.
Slechts 20 uur was hij van de baan af geweest. Een som geld,
een medaille met een »meesterschap" en niet onmogelijk een
vroegtijdig graf zijn het loon voor zijne bovenmenschelijke inspan-
ning en volharding. En is hiermede de grens bereikt? Waar-
schijnlijk niet. Toen een aantal jaren geleden een hardlooper in
6 dagen 450 Eng. mijlen had afgelegd, was New-York in ver-
rukking over dat heldenfeit. Verleden jaar (1885) bereikte Fitz Gerald
612 mijlen; en die geen kans ziet om het tot ongeveer 600 te
brengen, behoeft aan zulk een wedstrijd niet meer mee te doen.
Misschien legt de rolrijder der toekomst in 6 dagen wel een afstand
af van New-York tot Omaha.
Aldus schreef een particuliere correspondent uit New-York aan
het Nieuws van den dag op 17 Maart 1886. Reeds in Juni van
datzelfde jaar w^erd een grootere afstand afgelegd door Wm. M.
Boyst van Port Jervis, New-York; deze bracht het tot 1148 Eng.
mijlen (ruim 1847 kilometers).
Ook in ons land waren de rolschaatsen een tijd lang in de mode
en hoorde men zelfs op de kermissen het gezang:
Maar 't prettigst waar een minnend paar
Des avonds heen kan gaan.
Dat is naar mijn idee zoo waar
Alleen de schaatsenbaan.
Lï&Iki
-ocr page 211-205
De meeste Hollandsche banen zijn verdwenen en de weinige
die nog in Amsterdam bestaan, worden slechts bezocht door men-
schen die, zij het ook in anderen zin, »ferm aan den rol" zijn.
De reden dat het vermaak zoo weinig bij ons in den smaak
viel, is m. i. voornamelijk te wijten aan het slechte gehalte der
banen die werden aangelegd en aan de kwaliteit der schaatsen,
hier gebruikt.
Men gebruikte hier te lande meestal asphalt. Zulk een baan is
nooit volkomen gelijk, doch heeft ontelbare bultjes en gaatjes en is
voorts zeer onderhevig aan verandering van weersgesteldheid. Boven-
dien heeft zij het nadeel dat de schaatsen daarop te veel slijten.
De beste banen zijn degene die bestaan uit een parketvloer van
Amerikaansch pijnboomhout. De plankjes zijn 3 a 4 cm. breeden
zoo geplaatst, dat de draad van het hout niet parallel met de
oppervlakte loopt. Deze plankjes worden aan den onderkant vast-
gespijkerd of geschroefd op latten, die er dwars diagonaal op zijn
aangebracht. De vloer bestaat uit verschillende deelen, waarvan
elk opent en sluit op de wijze van een zoogenaamden Eng.
parallel-liniaal. De geheele vloer kan gemakkelijk uit elkander ge-
nomen en verplaatst worden.
De beste rolschaatsen zijn in Amerika te bekomen bij Barney
and Berry, Springfield, Massachusetts, Vereenigde Staten. Deze
schaatsen zijn geheel van ijzer en staal, en worden op dezelfde
wijze aan den voet bevestigd als de kunstschaats die op het ijs
wordt gebruikt. Elk van de vier stalen wieltjes loopt, evenals het
wiel van een vélocipède, op 36 stalen ballen. De prijs van de
beste soort bedraagt 12 dollars (+ ƒ30.—).
Terwijl men elders zich op deze kopie op rolletjes van het
-ocr page 212-206
origineel vermaakt, treft men in Rusland op de zoogenaamde
»Russische bergen" een kopie op rolletjes van sleden aan. Deze
»Russische bergen" zijn een vinding van den ouden tijd; doch voor
een paar jaar heeft men ze weer in werking kunnen zien te Liver-
pool, op een tentoonstelling die de geschiedenis der middelen van
verkeer en vervoer te zien gaf van de vroegste tijden tot op
heden. Bij den hoofdingang der Tentoonstelling, links van den
voorgevel, zag de bezoeker een groote hellende vlakte, met een
dicht aaneengesloten vloer belegd. Daarop gleden kleine rolsleedj es
langs een smallen weg voort, tusschen vrij hooge richels, die de
glijbaan aan beide zijden begrensden. Over deze tamelijk steile helling
vliegt de bezoeker, die zich aan dit vervoermiddel toevertrouwt,
snel naar beneden. Te Liverpool was de weg ongeveer 60 meters
lang en 20 meters breed. Onder aan de helling gekomen, glijdt
de slede voort over een horizontale vlakte, waarop hare snelheid
langzamerhand vermindert, zoodat zij weldra zonder eenige moeite
tot staan kan worden gebracht.
In Frankrijk had men de »Russische bergen" een zeventig jaar
geleden ook. De liefhebbers van dit vermaak begaven zich op die
bij de barrière du Roule te Parijs langs een trap naar den top
207
van een vrij hoogen toren, waar men twee aan twee kon plaats
nemen in eene kleine slede op rolletjes, die men dan naar beneden
liet glijden langs de zeer steile helling van een glooienden, min
of meer hollen weg.
De »Russische bergen" van den Jardin Beaujon, in de Champ-
Elysées te Parijs, waren op nog veel grooter schaal ingericht. Zij
werden geëxploiteerd onder den naam van »Fransche bergen", en
de wijze waarop deze waren aangelegd, verschilde aanmerkelijk
van het gewoonlijk gevolgde stelsel. Een geneesheer uit die dagen,
zekere Dr. Ootterel, heeft er zelfs een boek over geschreven onder
den titel van: »De luchttochten op Fransche bergen uit het oog-
punt van vermaak en gezondheid beschouwd."
»Uit een vierkant paviljoen of toren," zegt de schrijver, »hon-
derd voet hoog en op den buitensten omtrek geplaatst, strekken
zich naar den rechter- en den linkerkant, in glooienden vorm,
twee zijdelingsche en rondloopende bergen of hellingen uit, die
geheel van hout vervaardigd zijn. Deze beschrijven een soort van
cycloïde of ovaal-gekromde lijn en hebben een oppervlakte van
achttien honderd voet. Elk van die zijwaarts-gekromde hellingen
of bergen, ter breedte van vijftien voet, is voorzien van een
dubbele groef of spoor, achttien duim diep, waarin de wieltjes
der sleden loopen. De afloopende hellingen of zijwaartsche ber-
gen, die een lengte hebben van meer dan zeventien honderd
voet, loopen, na onderscheidene golvingen, aangebracht om de
vaart te versnellen of te verminderen, ten laatste in een horizon-
tale vlakte uit, waarlangs men weder bij het punt van vertrek
aankomt."
Weldra verrezen er te Parijs andere inrichtingen van dienzelf-
t
208
den aard, b.v. de »Egyptische bergen" in de rue du Faubourg-
Poisonnière, en de »Niagarasprong" in den Jardin Ruggiery, rue
Saint-Lazare. Van het punt, alwaar de beide zijwaartsche bergen
zieh in de laagte vereenigen, verheft zich in een steile glooiing
tot aan het belvedère, onder een hoek van twintig graden, een
vlakke of rechtlijnige berg, die de steigende of midden-berg wordt
genoemd. Deze is als 't ware de as, de groote middellijn, van de
ellips of het ovaal, door het gebouw gevormd. Die berg vijf en
twintig voet breed en in zijn geheel vierhonderd vijftig voetlang,
heeft twee opstaande randen, met veeren langs de kanten en
voorzien van dubbele tressen of dikke, platte koorden. De wagen-
tjes worden van zelf aan die touwen zonder eind vastgehaakt,
door middel van ijzeren ringen, welke op bepaalde afstanden zijn
aangebracht. Men vertrekt onder aan den middenberg, en gaat
daarmede naar boven tot aan het belvedère, om vervolgens weder
te dalen langs een der zijwaarts loopende bergen of glooiingen,
en zoo weer bij het punt van vertrek uit te komen. De opstijging
der wagentjes of sleden geschiedt door middel van een werktuig,
dat door paarden in beweging wordt gebracht.
De nederdaling gescliiedt zeer snel. Men legt op die wijze in
twintig seconden, zoowel opstijgende als nederdalende, een weg
van omstreeks twaalfhonderd voet af, zoodat men, bij drie tochten
per minuut, een afstand van meer dan drieduizend voet doorloopt,
gelijk staande met ongeveer vijftien mijlen per uur, welke snel-
heid bijna die der luchtballons evenaart.
Dr. Cotterel beval de lichaamsbeweging van die »Fransche
bergen" bijzonder aan, als zeer bevorderlijk voor de gezondheid
en de werking uitoefenend van »luchtbaden".
209
a»
Hoe vermakelijk deze soort van uitspanning ook sclieen, was
zij toch inderdaad niet van gevaar ontbloot; er kwamen ernstige
onheilen bij voor, en na een buitengewonen opgang gemaakt te
hebben, werden de »Russische bergen" te Parijs verboden.
Dat zij ook hier te lande niet onbekend geweest zijn, zou men
kunnen opmaken uit eene zinsnede, voorkomende in het Verslag
aangaande de leefwijze der Amsterdammers in het begin der
negentiende eeuw, in dato 30 Juni 1812, opgesteld ten behoeve
van het Fransche Grouvernement door den Maire der stad Am-
sterdam, baron van Brienen van de Q-roote Lindt, en opgenomen
in »Aemstels Oudheid" van Dr. P. Scheltema, l^'e deel, bladz.
121 v.v. Sprekende over de meest gebruikelijke uitspanningen der
Amsterdammers, zegt de Maire in dat verslag o.a.: » Het Russische
vermaak, geheeten C o 1 i s c a, begint bij de mindere klasse ook in
zwang te komen onder de uitspanningen van den zomer." Wellicht
zijn hiermede de »Russische bergen" of iets van dien aard bedoeld i).
Een andere nieuwigheid van den laatsten tijd is de kunst-
matige ijsbaan waar men zich in het midden van den zomer op
een snikheeten dag op het ijs kan vermaken. W. D. Bradwell van
Covent Q-arden was de uitvinder van dit kunstijs en opende in
1841 een baan in de Bakerstreet Bazaar, in de nabijheid van het
Regent's Park; na eenigen tijd werd dit »glaciarium" verplaatst
naar het Colosseum 2). Reeds een paar jaar vroeger was door
1) De Huisvriend, n». 4. Jaarg. VHI (1887), bl. 19 v.v. Schiedam, Roelants.
2) The Athenaeum, Febr. 19. 1876.
The Times, 21 Dec. 1841.
The mirror of litlerature, amusement and instruction, Aug. 6. 1842, en
July, 19, 1845.
13
-ocr page 216-210
William Doller van St. Helena insgelijks beproefd om zulk ijs te
vervaardigen i). In het begin van 1840 nam Henry Kirk patent
Yoor zijn verbetering van het mengsel dat het ijs moest vervan-
gen 2), en reeds het volgende jaar werd door hem een zaal te
Londen, New Road, Jenkin's Nursery Grounds, geopend^).
Het rijden op dit ijs was echter uiterst vermoeiend, terwijl
men na een val als een meelmolenaar naar huis kon wandelen.
Een beter systeem dan het vorige is dat van Professor Gamgee,
die er in slaagde door middel van verkoelde glycerine, in een
koperen buizennet, een waterbassin in een ijsvlakte te herscheppen.
Op twee plaatsen in Londen, nl. te Chelsea and te Charing
Cross, werden in 1876 twee aldus behandelde banen geopend. De
beste van dien aard vindt men echter te Southport, een badplaats
in de buurt van Liverpool. Het ijs is er altijd uitmuntend en
wordt iederen morgen vernieuwd met een laag waardoor men een
oppervlakte verkrijgt die met het beste »zwarte" ijs kan wedijveren..
De baan is omstreeks 50 meters lang en 8 meters breed. Door
een nieuw ventilatietoestel blijft de atmospheer altijd volkomen
droog 4).
In onze eeuw openbaarde zich de grootste vooruitgang in het
1) The Liverpool Mercury. 1 Jan. 1841.
2) Patents for Inventions. Abridgments to toys, games, and exercises.
A. D. 1672—1866. London 1871, bl. 10 en 11.
Patinage et récréations sur la glace, bl. 111—136.
3) The Morning Chronicle. London, 4 Dec. 1841.
4) Official Hand-book of the National Skating Association, 1881, bl. 64.
Combined Figure Skating by M. S. F. and S. F. Monier Williams, bl. 8
6n 9. London 1883.
-ocr page 217-211
schaatsenrijden voornamelijk in de afdeeling kunstrijden. Het is
verbazend om te zien welke kunststukken door de gebroeders
Paulsen worden uitgevoerd, welke sierlijke figuren door Oarl
Werner, Callie Ourtis, Franklin, Groth, Catani en door de bolle-
boozen van Weenen, Londen en Canada op het ijs met de schaats
worden getrokken. Overal waar thans het schaatsenrijden in
zwang is, legt men zich voornamelijk op het kunstrijden toe;
slechts in Holland, de bakermat van het schoonrijden, is het ge-
heel in verval geraakt. Wel ziet men ook hier nog eens een boer
onder veel beweging van beenen en armen allerlei bokkesprongen
uitvoeren, doch op schoonrijden kunnen deze bewegingen, hoe
moeilijk ook, volstrekt geen aanspraak maken. En toch, indien
onze rijders zich hierin oefenden, zouden zij spoedig onder de
eerste rei der kunstrijders hun plaats kunnen innemen; noch d oor
bovengenoemde ijskunstenaars, noch te Christiania, noch te Ham-
burg, zag ik immers het buitenoverzwaaien, het uitgangspunt van
het figuurrijden, zoo keurig uitgevoerd als het op onze kanalen
door dezen en genen menigmaal wordt gedaan. In Weenen noemt
men dit rijden niet »Bogen fahren" zooals in Duitschland, doch
»Holländeren"; in Parijs heeft het den naam van »la bouline
Hollandaise". Geheel onjuist is de bewering van Worthman: »die
Grazie und der Holländer leben auf gespanntem Fusze: wie er
der schlechteste Tänzer in Europa ist, so versteht er sich auch
durchaus nicht auf die kunstvollen Bogen und Achte, welche der
Stolz deutscher und angelsächsischer Stahlschuhkämpen sind" i).
Hoewel Bentivoglio reeds in de 16*'® eeuw melding maakte van
1) Die Gartenlaube, 1872, bl. 75. Aus dem Paradies der Schlittschuhfahrer.
-ocr page 218-212
hardrijderijen en men ook in lateren tijd een enkele maal van
deze wedstrijden gewag vindt gemaakt, de groote drukte dezer
volksfeesten behoort toch tot onze eeuw. Vooral na de oprichting
van ijsclubs zijn de wedstrijden verbazend toegenomen.
Na den zeer langen winter van 1844 op 1845 is men begonnen
hier te lande i) ijsclubs op te richten. Vroeger moest men, wanneer
het begon te vriezen, plannen beramen om geld te krijgen voor
een prijs, eer men eene hardrijderij kon uitschrijven.
De eerste groote ijsclub die in ons land heeft bestaan, is die
van Leeuwarden, welke op het einde van 1847 of in het begin
van 1848 werd gevestigd; de meeste vei-eenigingen ontstonden
tusschen 1860 en 1870, en thans is er in Friesland bijna geen
dorp zoo klein, dat geen ijsclub heeft en geen hardrijderijen houdt.
(Meer dan 100 ijsclubs zijn mij in de provincie Friesland bekend).
Kijkt men bij vorst een Leeuwarder Courant in, dan vindt men
in één enkel nummer meer dan 30 aankondigingen. De prijs be-
draagt in de dorpen ƒ 25 of ƒ 50 en in de steden ƒ 100 tot ƒ250.
Somtijds nemen ook Atalante's deel aan dezen strijd, waarin
zij gouden appelen rapen, in plaats van ze te strooien. De hard-
rijderijen van vrouwen vallen echter niet zeer in den smaak. Men
moet, zegt ter douw 2), met haar inderdaad medelijden hebben,
als men ziet, hoe zij zich op de ijsbaan van hare kleêren ontdoen.
Zeker hebt gij wel eens gelezen, hoe bij de middeleeuwsche tor-
nooien de edele dames, om den dapperen ridders hare goedkeu-
1) In Engeland toch bestaat o.a. de London Skating Club sedert 1830 ;
Prins Albert, wijlen de gemaal van koningin Victoria, was haar voorzitter.
2) De Volksvermaken bl. 595.
-ocr page 219-213
ring te betoenen, wedijverden in het uitdeelen van allerlei tooisels,
die de ridders aan lans, schild of helm hechtten, en hoe zij zich
ontdeden van hoofd- en halssieraden en kleedingstukken, zoodat
de lieve schepsels somtijds beschaamd werden, wanneer zij een
blik op zich zelve sloegen. Precies zoo ziet men ook nog heden
ten dage de heldinnen van de ijsbaan sieraden en kleedingstukken
afwerpen — met dit verschil slechts, dat deze er geen dappere
ridders meê beloonen, maar eenvoudig zich zelve van een hinder-
lijken last bevrijden, om zoo luchtig mogelijk heen te zweven.
En de toeschouwer, als hij haar, trots vorst en noordewind, in
haar onderkleêren op 't ijs ziet staan, wordt er zelf huiverig van,
en weet niet wat hij 't eerst moet vragen, of ze niet, evenals de
dames van het tornooi, beschaamd, dan wel, of ze niet koud worden.
Zeer dikwijls ziet men eveneens een wedstrijd tusschen man
en vrouw gepaard tegen andere paren; een enkele maal wordt
er zelfs een hardrijderij uitgeschreven tusschen twee mannen met
één vrouw aan een stok.
In vroeger tijd dongen de vrouwen dikwijls te gelijk met de
mannen naar den prijs, en meermalen bleek het bij die gelegen-
heden, zegt kapitein Clias in zijn voor omstreeks zestig jaren
uitgegeven boek over G-ymnastiek, dat de zwakke kunne een lang
niet te versmaden tegenpartij was, ja zelfs een enkele maal het
sterke geslacht het onderspit deed delven.
Ook tusschen jongens wordt vaak gekampt. Zoo reed o.a. bij
een hardrijderij te Benthuizen voor jongens beneden de 16 jaar,
gehouden in Januari 1886, onder de mededingers mede Jan van
den Berg, oud 7 jaar, de zoon van den bekenden Zuid-Holland-
schen hardrijder Arie van den Berg, van Benthuizen. Na een
214
hevigen strijd moest de kleine Jan tegen den prijswinner het
onderspit delven in drie ritten, waarvan één kamp. Is het te
verwonderen dat Henry Havard schrijft : » les enfants, en naissant,
savent, pour ainsi dire, se tenir sur la glace. Tous savent patiner
avant que de savoir lire" i).
Begint men reeds vroeg met hardrijden, men eindigt daarom
nog niet vroeg. Zoo reed in Januari 1864 op een hardrijderij te
Dockum nog eene 72-jarige vrouw mede. Ja ter Grouw verhaalt
zelfs dat bij eene hardrijderij te Millingen de prijs werd gewon-
nen door een overgrootvader van 80 jaren 2).
Treurig is bij dit alles de opmerking dat, vooral sedert de
wedstrijden zoo druk worden gehouden, de beste hardrijders hunnen
roem slechts kort kunnen staande houden, omdat door de sterke
en te dikwijls herhaalde inspanning hunne beste krachten spoedig
zijn geweken, en helaas ! ook niet zelden hunne gezondheid wordt
ondermijnd.
Bij de hardrijderij door mannen en vrouwen, te Leeuwarden
gehouden den 29®'®" Januari 1879, hebben de beide laatste paren
vijf malen achtereen tegen elkander moeten rijden (dus driemaal
kamp) eer het pleit beslecht was. Ieder begrijpt dat iemand wel buiten-
gewoon sterk moet zijn om van zoo iets geen naweeën te ondervinden.
m
4) Henry Havard. La Hollande à vol d'oiseau. Chap. XXI, la Frise.
Der Friesländer zumal wird mit Schlittschuhen an den Füszen geboren,
so gut wie der Preusze mit einer kleinen Pickelhaube zur "Welt kommt.
(Aus dem Paradies der Schlittschuhfahrer. Ferd. Worthman. Die Garten-
laube, 4872, bl. 75).
2) Ter Gouw, de Volksvermaken, Boek VII, Hoofdst. III, IJs- en Sneeuw-
vermaken.
215
In vorige winters hadden de hardrijders hierop iets uitgedacht.
Drie of vier hunner spraken af, wie prijswinner zoude zijn, en
verdeelden den prijs onder elkander. Zoo konden ze zonder te
veel inspanning alle groote prijzen inpakken. Als gezondheids-
maatregel voor de rijders was dit zeer aan te bevelen, maar in
de oogen van heeren keurmeesters een gi'uwel i).
Door verschillende maatregelen heeft men aan deze »handelin-
gen voor gemeene rekening" een einde trachten te maken. Zoo
werd in den laatstverloopen winter van dit hardrijdersmonopolie
weinig gehoord.
Mannen als Kornelis Ynses en zijn tijdgenoot Atse van Terzooi
bleven tot op gevorderden leeftijd beste hardrijders. Zulke voor-
beelden heeft men in den laatsten tijd niet kunnen aanwijzen;
wel van flinke jonge mannen die zich met hardrijden een lichaams-
kwaal op den hals haalden en daardoor hun dood vervroegden 3).
Op onze hardrijders is dus volstrekt niet van toepassing de
Fransche spreekwijze: »les grand patineurs sont comme les vins
généreux: üs doivent être vieux ou, soyons plus poli, dans la
maturité de l'âge pour être parfaits."
Het zou daarom m. i. aanbeveling verdienen: 1°. in plaats van
het vereischte dat men zijn mederijder zoowel vóór als in den
wind moet afrijden, de bepaling te maken dat één rit, en wel in
den wind, den doorslag gaf; 2°. wanneer over voldoende ruimte
beschikt kan worden, niet zooals thans twee, maar drie, vier of
meer rijders te gelijk te laten afgaan.
1) Eigen Haard. IJsnomraer 1880. Ijsvermaak in Friesland door Waling
Dijkstra.
2) Eigen Haard, t. a. p.~
-ocr page 222-216
mm
Behalve het gewone eigenlijke hardrijden, werden in de laatste
winters zoogenaamde spekrijderijen gehouden, meestal op min of
meer volkrijke dorpen. Deze hebben het tweeledige doel om aan
arbeiders in den winter eene versnapering uit te reiken en aan
de toeschouwers een pretje te bezorgen. Men laat dan de behoef-
tige werklieden van het dorp hardrijden om spek, erwten, brood
of zoo iets, en wel zóó, dat alle rijders iets krijgen, hoewel de
winner iets meer dan de anderen. Maar onder de deelnemers aan
zulk een wedstrijd zijn gewoonlijk meer brekebeenen dan meesters
in de kunst, want zelfs tamelijk hoogbejaarden doen meê. Het
weinig vorderend scharrelen van gebrekkige rijders strekt dan
den toeschouwers tot vermaak i).
De toevloed der nieuwsgierigen uit alle hoeken der provincie
tot een wedstrijd is bij gunstig weder werkelijk verbazend. De
belangstelling in de groote hardrijderijen, waar men de eerste
meesters tegen elkander kan zien kampen, blijft altijd even groot.
Alles wat in Friesland een paar beenen heeft, kan schaatsenrijden
en komt op het ijs, en waar eene hardrijderij van eenig belang
plaats heeft, verzamelt het volk zich bij duizenden. De spoor-
bruggen die anders bij dicht water gesloten blijven, worden dan
voor de schaatsenrijdende menigte opengedraaid, evenals anders
voor de schepen.
De grootste pret is als er een wedstrijd in Frieslands hoofdstad
wordt gehouden Leeuwarden is dan 's morgens al in feestdos.
1) Eigen Haard t. a. p.
2) De liier volgende beschrijving is groolendeels ontleend aan het Hand-
li; boek voor IJs-Sport, door S. H. Hylkema.
217
Op de Oudehove i) wappert de Nederlandsche driekleur. Boven
de hoofden der in de straten ronddolende menigte hangen tallooze
vlaggen en wimpels, vriendelijk blinkend in 't morgenlicht.
Natuur en kunst schijnen met elkander te wedijveren en vor-
men één schoon geheel. Het is het feest van den winter.
üit nu! heruit om zijn glorie te vieren!
't Joelt op de straat als een bruisende zee.
Nu nog te neuzen in mulfe papieren....
Ja, hij was knapper dan ik, die het dee!
Gaan me op het blad niet de letterflguren.
Net of ze reden, wie 't hardst om den prijs?
'k Ben als betooverd! 't is niet te verduren!
»Breng me de schaatsen!" ik moet naar het ijs2).
Het uur der opening van den wedstrijd nadert intusschen.
Reeds hebben directeuren en commissarissen der Leeuwarder
IJsclub, gestoken in lage schoenen, grijsblauwe, geslangde kousen,
kort fluweelen broek met zilveren gespen, korten jas (bij minder
geharden in duplo) en muts, pardon! een hoogen hoed, omzoomd
met het lint der IJsclub, zich naar het Friesch koffiehuis begeven,
1) Toren in Leeuwarden.
2) Mr. A. Bogaers, de Schaatsenrijder.
3) Met den naam van directeuren duidt men in Leeuwarden aan het
dagehjksch bestuur der IJsclub, in tegenstelling van de orde-commissaris-
sen die alleen bij feesten dienst doen. Voor een twintig jaren reden de
commissarissen van orde of ceremoniemeesters of goêmannen, of hoe ze
anders genoemd mochten worden, op en neêr, met een lans gewapend,
waaraan een roode pennoen wapperde, als in de Middeleeuwen de Eerhouds
bij een tornooi.
om den traditioneelen kop boiüllon te slurpen; en als het gloeiende
vocht den weg van alle dranken is gevolgd, wordt de tocht naar
de baan ondernomen. Een zee van kleurrijke vlaggen en wimpels aan
lange stengen begroet hen bij de aankomst op het gladde strijdperk.
Een dubbele baan is afgeschut, aan wier uiteinden de kleed-
kamertjes en het bestuurstentje staan, waarbij naar oud Friesch
en Hollandsch gebruik ook de trommelslager post gevat heeft
om de rijders bij tijds te waarschuwen.
Inmiddels beginnen de bijbanen zich te vullen, en de twee
muziekkorpsen spelen beurtelings 't onmisbare »Wien Neêrlandsch
bloed" en 't oude vrolijke »Wilhelmus" of een populair liedeken.
De politie zelfs is hier op schaatsen, en jaagt de jongens, die over
de afschutting klimmen, en de honden die er door sluipen, van de baan.
De wedstrijd neemt een aanvang; de trommelslager geeft het
sein tot »klaarmaken". Twee »aides" rijden daarop met de klee-
ren van nO. 1 en 2 over de baan, en uit de kioskvormige tentjes
treden twee, tot op hemdrok en onderbroek ontkleede kampioenen
te voorschijn.
Al naar gelang nemen zij elkander met meer of minder wan-
trouwenden blilc op; happen een »handjenvol" sneeuw, krassen en
draaien, strijken de sneeuw van de ijzers, zetten zich in postuur; —
één, twee____foart! klinkt het en daar vliegen ze, als pijlen uit
een boog geschoten, over de gladde baan.
Ziet ze rijden, ziet ze glijden
Met de vlugheid van den wind;
Ziet ze zwaaijen, ziet ze draaijen
Even zwierig als gezwind.
i
219
Ziet hen op hun stalen wieken
Spoeden langs het ijskristal.
Drijvend op der winden adem
Zweven zij langs 't gladde spoor O-
Een veertiental seconden later geeft de overhellende vlaggestok
het nummer van den eerstaangekomene aan; de verUezer krijgt
een streep achter zijn nummer, die bij een volgenden rit misschien
tot het »verwenschte kruisje" zal aangroeien.
Aan 't eind, waar ze aankomen, dringen de kijkers elkaar voorbij
en klinkt het: »daar he' je ze! jandorie, wat 'n gang". En ter-
stond is hij die de kleêren aangenomen had bij de hand om den
verhitten en hijgenden rijder spoedig weêr aan te kleeden, eer
hij kou vat.
In den beginne is de belangstelling van het publiek niet
bijzonder groot. Alléén de echte liefhebbers staan of hangen
onverpoosd bij of over de afscheidingstouwen; de meesten even-
wel oefenen en vermaken zich »op hun eigen houtje", door 't zij
in lange reien, 't zij eenvoudig »gepaard" of »cavalier seul" snel
en sierlijk zwaaiend, de bijbanen om te rijden.
O! zie dat zwenken, keer op keer.
Dat zwieren vlug en net.
Dat gaan en komen telkens weêr.
Die schuldelooze pret!
Hier vindt men nog den gullen aard,
Den ronden hupschen trant,
4) Friesche Volks-Almanak, 1839, bl. 140. De Winter. A. de Jong Wz.
-ocr page 226-220
Bij 't onverbasterd kroost bewaard
Van 't oude Nederland i).
En ginds aan het eind van de baan wordt gerust,
Gelachen, gestoeid, gedarteld, gekust 2).
Zoo stak de winterkou het jeugdige gemoed,
In lichtelaaie vlam, in warmen Juligloed
Slechts dan wordt bij de touwen een oogenblik »halt" gemaakt,
wanneer de borden de nummers van een tweetal vermaarde kam-
pioenen aanwijzen.
Ook tellen de bijbanen soms enkele »blinde vinken", dat wil
zeggen, zeer middelmatige rijders, die door eene bovenmatige
krachtsinspanning zich den schijn willen geven van kranige rijders
te zijn. In dolle vaart jagen zij de bijbanen langs, rijden kinderen,
dames en ouden van dagen omver, totdat zij — bij toeval — ten
leste op een stoeren boer afstuitende, in een scheur terecht komen
en met eenige builen gezegend stillekens afdruipen. Zoo'n »af-
gang" geeft werkelijk verademing.
i
11' i
ril
i
Allengs groeit het publiek aan. De bijbanen zijn zoo vol ge-
worden dat de haringen in hun tonnetje, bij de bezoekers verge-
leken, nog kluizenaars zijn te noemen. Als er schaatsenrijden te
zien is, voelen de menschen geen kou; geen snerpende wind doet
hen rillen, en geen sneeuwbui jaagt hen weg. De dames verlaten
m
1) Almanak voor HoUandsche Blijgeestigen voor het jaar 1840. De Schaat-
senrijder door J. J. Schaap, bl. 195 v.v.
2) Friesche Volks-Almanak, 1850. IJs. A. R. Weys,
4) Hardrijderij op schaatsen te Joure 1870.
ÉÉÜ
liUiÉÉléilttÉliÉ^
-ocr page 227-221
voor een hardrijderij haar kachels, en de besjes haar warme stoof,
en de moeders gaan er heen met haar kleine kinderen, die 'took
al zien moeten, op den arm.
In de groote, fraai met doek, vlaggen en wapenborden versierde
tent zitten de autoriteiten met hunne dames op fauteuils, terwijl
ook de meeste plaatsen op de met rood katoen bekleede amphi-
theater sge wijs geplaatste banken bezet zijn. De bedienden zijn
druk in de weer, om al de dorstige magen van verwarmende
dranken te voorzien. Op de grachtswallen vormt een dicht opeen-
gehoopte bonte menigte als het ware de schaduw der levende
schildering. En waarheen men de oogen richt — buiten om de
baan, op het ijs en op het land, op de hekken en de heulen, op
de balken en de boomen, op de muren en de molens, — overal
een dicht saamgepakte menigte.
Waar men zich wend', 't is een keur van taafreelen,
Wintergezigtjes, met smaak gestoffeerd,
Waard, dat, herspiegeld op Schelfhouts paneelen,
't Vorstenpaleis ze voor goud zich begeert!
Dorpjes, gedekt met hun sneeuwige spreijen.
Zwanen, van 't Noord aan den wolkigen boog,
't IJs met zijn tinten, de wisslende reijen,
Pret overal! 't is een lust voor het oog^).
Directeuren en commissarissen staan onvermoeid op hun post;
de dorstigen onder hen denken van tijd tot tijd wellicht eens
aan de in de bestuurstent te pruttelen staande geurige koffie, de
1) Mr. A. Bogaers, de Schaatsenrijder.
-ocr page 228-222
liongerigen aan de heerlijke saucijsebroodjes, kadetjes met vleesoh
of kaas, en de »foartsizzer" i) misschien bovendien nog aan een
pijpken, vol blanke heerebaai 2). Arme bestuurderen! Als gij straks
in uw Dorado komt, staat u misschien te wachten, dat ongenoode
gasten, in den tusschentijd al die heerlijkheden hebben veror-
berd. In de koffiekan rest misschien nog een half kopje waterig
dik, mogelijk zijn er nog een paar broodjes met kaas overgeble-
ven, maar van saucijsjes en broodjes met vleesch is geen spoor
meer te vinden. Zelfs van het half pond heerebaai is niets dan
een ledige zak overgebleven, en de »foartsizzer" ontvangt op zijn
vraag: »of die onzichtbare geesten ook al tabak eten?" een home-
risch gelach ten antwoord.
Doch wat deert het ons, eenvoudige toeschouwers? Het buffet
is nog rijk voorzien; we behoeven er geen gebrek te lijden.
Kom, in die tent wil ik even heramen;
't Ziet er zoo moedig, zoo vrolijk, zoo vrij;
Pels en piakker — ze schertsen er zamen
Vriendlijke buurtjes zijn baai er en zij,...
De oude Q-elijkheid, van de aarde verdreven.
Kreeg van den Winter een pas voor het ijs.
»Tapstertje! een schuimenden kroes me gegeven,
»Dat ik ze, klinkend, mijn hulde bewijz'!"^)
I
mm
1) Degeen die het sein tot afrijden geeft, de starter, zooals de Engel-
schen zeggen.
2) Friesche tabak, bekend wegens zijn geur.
3) Mr. A. Bogaers, de Schaatsenrijder.
!
223
Naarmate het aantal strijders vermindert, vermeerdert de be-
langstelling van het publiek.
Doch de laatste rit nadert.
Weêr roffelt de trom, en weêr jaagt het al voort,
Om prijs en om premie, 't gaat steeds ongestoord i).
Men hoort een gegons als van een bijenzwerm; een onrust van
belang heerscht onder de opgewondene toeschouwers.
En daar snelt op arendsvleug'len
't Laatste tweetal langs de baan
En als de prijswinner, aan het einde der baan gekomen, triom-
fantelijk zijn hand omhoog steekt, ten teeken dat hij de zege
behaald heeft, dan klinkt uit honderden monden een daverend
bravo en hoera! Dan schetteren fanfares, dan roffelt de trom. En
elke Fries denkt met trots:
Wie streeft me dien rijder op zij?
De stoomende wagen — de vliegende veêr —
Hij wed ik, hij schoot ze voorbij
Men is nu genaderd aan een hoogst feestelijk en geliefd ge-
deelte van het programma: de optocht. De muziek plaatst zich
aan 't hoofd, daarop volgen bestuur en prijswinners, de overwin-
naar, met linten versierd, in 't midden en de leden van de IJsclub
1) Hardrijderij op schaatsen te Joure 1870.
2) Friesche Volks-Ahmanak, 1839, bl. 140. De Winter. A. de Jong Wz.
8) Mr. A. Bogaers, de Kermis pp de Maas.
224
in dichte gelederen er achter, omstuwd door eene ontelbare, steeds
aangroeiende, luid juichende menigte. Zóó gaat het onder een
eereboog van dundoek de stad door; een ware triomftocht.
Aan de Meuwe Doelen gekomen, stappen de bestuursleden met
de helden van den dag het hotel binnen, de blauwgeneusde mu-
zikanten trekken huiswaarts en ook de menigte ontkluwent zich
langzaam.
Te 8 uur is 't Frascati in de zalen van den heer J. van der
Wielen. Greruimen tijd voor den aanvang is elk plaatsje reeds
bezet, evenzeer door de aanzienlijke standen als door de winke-
liers en buitenlui, en als eindelijk de »copieus gedineerd hebbende"
directeuren en prijswinners zich aan den ingang vertoonen, dan
daveren de zalen van hoera's en speelt de muziek het »goddelijk"
lo vivat. Geen vroolijker feest dan zulk een Frascati. Stel u voor een
zaal, bezwangerd met dampen van alcohol en sigaren, waar ieder
lacht, zingt, brult, speecht, rookt, drinkt, ja wat niet al doet. Ieder
die spreken wil, komt op het » schavot", een soort van verhevenheid,
waarop de commissie, evenals het personeel van een kermistent,
te kijk zit voor het verzameld publiek. Nu eens -komt er een boer
op die als een dolzinnige rondspringt onder het uitgillen van
eenige onzamenhangende woorden; een volgend oogenblik wordt
men geboeid door de welgekozen keurige bewoordingen van een
gevierd spreker. Daar deelt dan de voorzitter de klinkende prijzen,
in papier netjes verpakt, uit, d^r hoort men Friesch en Hollandsch
in zoete harmonie dooreen mengen, en als eindelijk de hamer valt
ten teeken dat de samenkomst officieel gesloten is, dan klinkt
het uit tal van kelen: »wij gaan nog niet naar huis", en —
do daad bij 't woord voegend — blijft een enkele zelfs doorzwie-
>1
i
!
225
ron, totdat een nevelig grauw hem de komst van den nieuwen
dag aankondigt.
De lengte van een Nederlandsche hardrijdersbaan bedraagt ge-
woonlijk 160 meters. In Engeland, Noorwegen en Amerika zijn
de afstanden veel grooter. Terwijl in Engeland de baan reeds een
lengte heeft van 2400 meters, is deze in Noorwegen 5000 en
10000 meters lang hoewel ook daar tevens hard wordt ge-
reden over den afstand van een Eng. mijl. In Amerika houdt
men hardrijderijen eensdeels over een afstand van 90 meters,
anderdeels over afstanden van 10, 25 en meer Engelsche mijlen.
Slechts één voorbeeld van vroeger tijd is mij bekend dat mel-
ding maakt van hardrijden over langen afstand in Nederland. Op
22 Jan. 1848 nl. werd in Middelburg een rijderij gehouden op
een baan, lang 1 uur en 35 minuten gaans; de prijswinner, de
heer Koets, had 18 minuten noodig"^). Mej. van der Horst Serlé
verkreeg van de dames den prijs in 24 minuten.
Eerst den 28 Januari 1885, bij gelegenheid van de Internationale
Hardrijderij op schaatsen op de G-roote "Wielen, nabij Leeuwarden,
heeft men weer in ons land over een langen afstand, t. w. 1609
meters, zien rijden.
De eerste Internationale Hardrijderij werd te Weenen in den
winter van 1871/72 gehouden. Tien jaren later schreef men er
een tweede uit welke 22 Januari 1882 plaats had. De afstand
bedroeg 1 Eng. mijl; de prijs werd gewonnen door AxelPaulsen,
dien kwelduivel van onze hardrijders. De daarop volgende Inter-
nationale wedstrijd was die van Leeuwarden, waar behalve onze
4) De Eng. mijl werd dus in iets minder dan 3.18 afgereden.
13
-ocr page 232-226
landgenooten slechts Engelschen naar den prijs mededongen. Axel
Paulsen die zich ook had laten inschrijven, trok zich ter elfder
ure terug omdat, naar hij zeide, het draaipunt te scherp was. Het
is echter vreemd dat, toen dit onaangenaam mensch uit de schaat-
senrijderswereld het jaar te voren zich in Engeland bevond om
deel te nemen aan den uitgeschreven Internationalen wedstrijd,
welke evenwel door dooi geen voortgang kon hebben, hij op het
keerpunt geen aanmerking maakte, niettegenstaande dit nog scher-
per dan in Leeuwarden was.
Een luid gejubel ging door gansch Nederland op toen onze
hardrijders op de Groote Wielen op de vreemdelingen de zege
mochten behalen. De overwinnaars werden in de Friesche couran-
ten in menig vers bezongen. Door onze overwinning hoovaardig
geworden, reisden wij de Nooren na om hen in hun eigen land tot
den kamp uit te dagen. Wij kwamen echter »met de kous op
den kop" terug. »Het Bestuur van den Nederlandschen Schaatsen-
rijdersbond had onverantwoordelijk gehandeld" zeide men, niet
echter voordat men wist dat van der Zee verslagen was. »Het
had moeten weten dat de afstand te groot was (5000 meters),
dat onze rijders niet genoeg geoefend waren en dat onze boeren-
kampvechters door een buitenlandsche reis veel te zenuwachtig
werden." Nu, van het laatste is misschien wel iets aan, ten minste
als ik naga met welk een zenuwachtige haast groote hoeveelheden
spijs door hen verorberd werden. Reeds op de Deensche boot van
Kiel naar Korsör verwonderde ik mij over hun eetlust; visch,
vleesch met uien, 't verdween alles gelijk sneeuw voor de zon,
en het glaasje brännvin voor den maaltijd, wip — en weg was
het. Ik zelf, die van deze voor mij vreemde spijzen slechts zeer
227
matig had gebruikt, zag helaas! eerst den volgenden dag in Bae-
deker: »die Sachen sind gut, doch verträgt sie nicht jeder Magen."
Bij hen echter was van een dergelijke »uitwerking" geen »spoor"
te ontdekken. En in Noorwegen, in de stationsrestauraties, vraag
daar maar eens aan de bulfetjuifers naar de Hollandsche land-
oeconomen die van een paar kenners van vee, melk en boter
vergezeld waren — hiervoor zag men toch de beide secretarissen
van den Bond en de Friesche hardrijders aan — dan zult ge u
al evenmin op een vriendelijken lonk van die zijde kunnen beroe-
men als wij op onze terugreis. Ik geloof bepaald dat de neder-
laag tegen Paulsen eenigszins aan een overladen maag te wijten
is geweest.
De hardrijderij werd op zee gehouden. Zoutwaterijs bij dooi-
weder, waarop deze wedstrijd werd gehouden, is haast onberijd-
baar; sneeuwijs waar de zon gedurende geruimen tijd fel op heeft
geschenen, is daarbij vergeleken, nog heerlijk te noemen. De
baan en de geheele inrichting waren echter uitmuntend, en het
Bestuur was zoo innemend mogelijk tegenover de vreemde bezoekers.
In 1886 en 1887 namen Nederlandsche rijders deel aan da
wedstrijden in Hamburg. "Welk een verschil met Noorwegen! In
Christiania volkomen eensgezindheid onder de weinige Bestuurs-
leden, in de vrijstad daarentegen twee op elkander naijverige
ijsclubs, ieder rijk gezegend met commissarissen, die voor deze
gelegenheid een band vormden die niet bijzonder hecht was.
Voorts hadden de vreemdelingen nog le maken met den eigenaar
der ijsbaan, en deze was eigenlijk »de baas van het spul". Tot
de vereenigingen van Hamburg en Altona was zijn gezegde »Ich
sei, gewährt mir die Bitte, in eurem Bunde der dritte" meer een
228
bevel dan een verzoek. Bij den eerstgenoemden wedstrijd ontzag
men zich zelfs niet om zonder toestemming van de betrokkene
deelnemers, van het oorspronkelijk vastgestelde programma af
te wijken.
Op de laatste hardrijderij te Hamburg werd een andere Noor,
Harald Hagen, bevochten. Een Zuid-Hollandsche hardrijder, Arie
van den Berg, van Benthuizen, was de eerste Nederlander
wien het gelukte een met Paulsen gelijkstaanden Noorschen rijder
te verslaan. "Werd hem dit door de Friezen van harte gegund?
Toen ik bij mijn terugkomst uit Duitschland te Rotterdam uit
den trein stapte om mij naar Slikkerveer te begeven, werd ik
aangesproken door iemand uit Leeuwarden. Het eerste wat hij
zeide, was niet: »Hoe heerlijk dat de Nederlanders gewonnen
hebben!" doch: »wat is dat ongelukkig afgeloopen met de Frie-
zen!" Een dergelijk treurig en bekrompen provinciahsme behoort
echter, zooals ieder die den gullen aard van Frieslands bewoners
kent, zal beamen, daar gelukkig tot de zeldzaamheden.
In Slikkerveer moesten de Nederlanders alweder het onderspit
delven, ditmaal tegen hen die zij vroeger overwonnen hadden.
De rollen van Hollanders en Engelschen waren omgekeerd. De
Britsche rijders mochten een schitterende weêrwraak nemen over
de door hen geleden nederlaag bij Leeuwarden. »Tegen de
Noren, dat ging al fijn hard, maar de Engelschen, dat zijn com-
pleet locomobielen, hoor!" zeide mij een onzer hardrijders na
afloop van den wedstrijd.
In de laatste jaren is de liefhebberij voor het schaatsenrijden,
dank zij genoemden Bond die in de wintermaanden zoo goed de
groote trom weet te roeren, weder sterk toegenomen. Een andere
229
zegen rustte echter niet op zijn arbeid. Beide keeren dat een
internationale wedstrijd werd gehouden, begon het den vorigen
dag te dooien en waren de toeschouwers en dus ook de baten
op verre na niet voldoende oin de onkosten te dekken. Slechts
één hardrijderij bij mooi winterweder en de kas van den Bond
zal ruim gevuld zijn. Dan zal zijn Bestuur ook in andere richting
werkzaam kunnen worden. Wellicht zal later door zijn toedoen
een gladde ijsbaan door geheel Nederland worden verkregen,
zullen goede doorgangen onder spoor- en andere bruggen of over-
gangen er boven worden aangelegd, en vormen dan de baanvegers
door geheel ons land, evenals thans in de Rijnstreek, een georga-
niseerd corps, terwijl allerwege reddingstoestellen verkrijgbaar
zijn. Wellicht zal een tentoonstelling kunnen worden gehouden
van alle voorwerpen die met ijs of schaatsen in verband staan.
Wellicht____doch laat ik mij niet te veel in de toekomst verdie-
pen. Misschien bestaat de Bond nog slechts weinig jaren, uitgedroogd
door gebrek aan geld of uit elkander gespat door kleingeestigen
provincialen of steed sehen naijver. Doch ook dan, wanneer de
Bond tot het verleden zal behooren, is zijn vestiging niet te ver-
geefs geweest; al zij ook alleen de meerdere liefhebberij voor het
schaatsenrijden het eenig loon van zijn streven geweest, dan nog
kan men zich slechts over zijn bestaan verheugen.
Het aanmoedigen van ons gehefd vermaak was ook het doel
van deze handleiding. Ik hoop van harte dat het dit niet geheel
moge missen.
230
K: O u d e W i n t O r s.
Strenge winters bleven bij onze voorouders lang in 't geheugen,
en van den strengsten onder de strengen ging 't gerucht over
van geslacht tot geslacht. Altijd was er één als »de koude win-
ter'- bij uitnemendheid vermaard, zoolang totdat er eens weer een
andere verscheen, die den voorgaanden overtrof of althans naar
de kroon stak; en naar den ouden regel: »lest heugt best",
werd dan de titel op den nieuwen mededinger overgedragen i).
In het jaar o. H. 1149 moet er bij uitzondering zulk een hevige
koude geweest zijn, dat zelfs de zeeën, die zich gewoonlijk niet
zoo laten kluisteren, bevroren, dat de vogels dood op den grond
vielen en eenige menschen doodvroren, gelijk uitdrukkelijk wordt
verklaard in die geschreven kroniek, welke in het boek der ge-
schiedenis van Holland wordt aangehaald door den beroemdèn en
in de vaderlandsche geschiedenis zeer ervaren Janus Dousa
Toen in 15G8 Prins Willem na den overtocht over de Maas de
wijk nam naar Duitschland, bevroren verscheidene »cavaUiers" en
ruiters van zijn gevolg. De koude duurde tot in Grasmaand; op
den 2''«" van die maand liepen vier man, hand aan hand, over
één nacht ijs van de Leeuwarder gracht.
Anno 1594 kon het ijs heele en halve kartouwen dragen.
Evenzoo werden vijf jaren later vier veldstukken op de affuiten
over 't ijs van Dordrecht naar Papendrecht gesleept.
1) Dé Oude Tijd, '1872, bl. 45.
2) Boxhorn, Theatrum sive Ilollaiidiae Comitatus et urbium nova de-
scriptio, cap. IV, bl. 43. Amstelodamum -1632.
231
In 1601 was de kou zoo hevig dat verscheidene schildwachten
van het leger van Prins Maurits doodvroren.
In het jaar 1607 begon het op 19 December te vriezen en
duurde de winter, behalve enkele dagen dooi, tot diep in Maart
en in Engeland tot in April. Van Texel ging men over zee naar
Wieringen. De grootste kou heerschte van 14—17 Januari. In
Parijs werden vuren op straat gestookt. Menschen en kinderen,
visschen, vogels en andere dieren vroren bij menigte dood. » Brokke
aarde waren toen meerder waard dan goud" i).
Na twee jaren had men alweer een langdurige vorst. De kou
begon op nieuwjaarsdag en hield drie maanden aan. Men ging
met sleden van Texel naar Wieringen, ja 't vroor zoo streng »dat
den Hont en voor Rammekens toegevrosen waeren". De Thames
lag ook al dicht, evenzoo alle rivieren in Frankrijk
In 1617 had men een koude »die deur vel en vleesch pas-
seerde" van 8 December tot 18 Maart, welke »langduurigheyt
groote benaeuwtheyt veroorsaeckte." Grranen en garst, hop en
boekweit, 't was alles verdwenen en wat men nog veel erger
vond: er was zelfs geen turf, hout of kolen meer om bier te
koken, zoodat de bewoners van 't Noorderkwartier in de ijselijke
noodzakelijkheid waren om water te drinken 3).
Anno 1620 reed men op schaatsen van Friesland over Vlieland
en Texel naar Wieringen. De Noordzee was 38 vademen diep be-
1) Aanteekeningen over eenige liarde winters en strenge koude van 1568
tot 1709, gedruckt te Amsterdam bij J. ter Beek, bezijden de Beurs. (Fred.
Muller, Ned. Historieplaten n». 3443).
2) De Navorscher dl. V, bl. 1.
3) De Navorscher dl. V, bl. 275._
-ocr page 238-232
vroren. Men trof er geheele eilanden van ijs aan. Een Engelsch
schip dat op den Apt in het ijs bekneld lag, werd met wagens
en paarden ontladen. Men sloeg op zee tenten op waar wijn, bier
en » soepjes" verkocht werden. Glraaf Ernst Casimier, de stadhouder
van Friesland, ondernam een groote sledevaart van Leeuwarden
naar Harlingen en vervolgens over zee, waar hij ten aanschouwe
van duizenden menschen een compagnie soldaten zich het oefenen i).
Twee jaren later hield Vrouwe Anna Sophia, de hertogin van
Brunswijk, zulk een sledetocht van Enkhuizen naar Stavoren en
Leeuwarden; zij was vergezeld van een compagnie gewapende
soldaten op schaatsen.
In het jaar 1658 plaatste men op den Mei te Kopenhagen
meiboomen en piktonnen op het ijs, hetwelk toen in de Sond nog
6 a 8 voet dik was i).
Toen nog in het laatst van Maart 1886 de lucht naar vorst
stond, en er werkelijk ook nog ijs in het water lag, meende men
dat men het dezen winter al erg kwaad zou hebben. Het liep
echter zooals men het noemt, met een sisser af. Niet echter alzoo
in den winter van 1667, waarvan wij het volgende aangetee-
kend vinden:
In January sestien honderd zeven en tsestig
Doen vroort en het snieuwde zeer heftig
Stijf zes weken stont de vaert geheel stil
Drie weken voer men geheel na wil
Het voornaamste dat hier wordt genoteerd,
V
Is datter zoo veel ijs quam in de Meert.
1) Aanteekeningen over eenige liarde winters, enz.
-ocr page 239-233
De 16® Meert begont weert hart te vriezen.
De 17® moesten de vissers haar winst verliezen.
De 18® liepen veel volk voor de laag op het IJ.
De 19® passeerd men van d' een tot d' ander zij.
De 20® bood weer en wind noch weinig toen.
De 21® leek of weer en wind anders wou doen.
De 22® was de wind weer felder aan 't vriezen.
De 23® begon 't ijs door de son hart te verliezen.
De 24® al vriezende verloor 't ijs zijn kracht.
De 25® zijnder veel over 't ijs komen met voordacht.
De 26® liepender nog drie van stee over 'tIJ.
Namiddag zeijlden de schuiten voorbij.
De 27® Heeft d' oostenAvind 't ijs op Pampus hoog gezet.
De 29® Was 't varen daar over nog wel belet.
De 30® Quamen eenige daar over varen en lopen mee.
De 1® April liepen eenigen personen nog op Zuiderzee.
De 2® dito is in 'tval een schip door 'tijs vast gehegt.
Dit is genooteerd van M. T. de Loodsen haar knegt,
Om Grods groote wonderwerken en kracht
Te doen helpen houden in gedacht i).
üit dezen laten winter dagteekent het bekende versje:
Te Sinte Matthijs
Zag men noch sneeuw noch ijs,
1) Nieuwe Rotterdamsche Courant, 4 ApriH 887. Overgenomen uit de L. C.
-ocr page 240-234
En in de maend Maert
Reed men over het Scheld met koets en paerd i).
In 1674 reed men op 4 Aprü nog schaatsen en op den 7^®"
dierzelfde maand werd reeds gezwommen 2).
Over den korten doch harden winter van 1689 bestaat eveneens
een gedicht.
In October trof men al ijs in het water aan.
Den 1 November had de Oostewind weer gedaan.
Den 12 was dezelve weer helder aan 't gaan.
Den 13 en 14 begon 't sterker te waaijen en te vriesen.
Den 15 en 16 moesten de schippers haar winst verliesen.
Den 17 bevroor een schip met koeijen in het IJ.
Den 18 ging men voor de Laag de scheepen voorbij.
Den 19 liepen veel menschen van d' een tot d' ander kant,
Alzoo veilig bijna als op het vaste land.
Dienzelfde dag reeden 5 mannen in slee en paert
Op 't ijs, over de Haarlemmer trekvaart.
Den 20 scheen 't of 't vriezen een weinig was gedaan.
Den 21 liet men de koeijen uit 't schip over 't IJ gaan.
Den 22 liepen de boeren over 't IJ met melk.
Den 23 was het overloopen gedaan voor elk.
1) J. van der Baan, Wolfaartsdijk, bl. 65.
In het XXX dl. van den Navorseher, bl. '160 en 335, luidt dit versje
eenigs'iins anders.
2) J. van der Baan, Wolfaartsdijk bl. 65. In dit werk vindt men nog
verscheidene harde winters opgeteekend, o.a. 1607, 1622, 1655, 1657, 1658,
1677, 1683, 1687, 1695, 1865.
235
Dit is gezet en op het papier gebracht,
Opdat men altoos moet denken aan Gods Almacht
Doch dit is alles nog niets, vergeleken bij den winter van 't
jaar 1709, waarvan wij de bijzonderheden kennen uit een oud
lied van dien tijd dat gezongen werd op de »voys: van de Spaense
Ruijter". In Hamburg en Dantzig vroren vele menschen dood. In
Vlaanderen en Brabant, te Brugge, Sluis, Gent en Ostende heerschte
groote ellende. Van vele reizigers bevroren de vingers.
De post van Rotterdam
Soo als hij rijden quam
Aen de Moerdijk, wilt hooren.
Die zat op zijn paerd
Als een stok soo stijf bevrooren.
Als ons de courant verklaard.
De Hamburgse post.
De dood ook smaken most,
Is van zijn paerd gezegen.
Door dese felle kou
Bleef hij leggen onderwegen.
Maer, ziet, zijn paerd getrouw,
Die volgden 't regte spoor
En quam so aen 'tcomtoir
Zonder zijn meester rijden.
1) Fred. Muller, Ned. Historieplaten n". 2789.
-ocr page 242-236
Met postbrieven gelaen,
Dat verscheijde mensen zeijden:
Waer komt dit paerd vandaen?
De vogels, kleijn en groot.
Vielen ter aarden dood.
Zij können haer niet roeren.
Te vliegen in de lugt.
Want de kou quam haer vervoeren
Dat zij vielen ter vlugt.
In Keulen bevroren zes schildwachten, trouw tot aan den dood
op hun post; van Kortrijk wordt hetzelfde verhaald. In Amster-
dam overkwam zulk een ongeval aan diie »Raetelwagten". Verder
vertelt men dat:
Daer was een burgerman.
Die reed na Durkerdam
Met een ijsslee, wil hooren.
Die nam zijn huisvrou mee
En twee kinders die bevrooren
Alle drie dood in slee.
In de stad Aken lag het bad dicht, hetgeen in geen 118 jaren
gebeurd was. In Parijs en de omstreken dezer stad lieten 3500
menschen door de koude het leven. Geen wonder dat het lied
eindigt met de bede:
O! groote God van al.
Ziet neer op 't aerdsche dal,
237
Verhoord ons droevig kermen,
En geeft ons kou na Ideer',
"Wilt ons altemaal beschermen
Voor soo een winter weeri).
Nog voor een halve eeuw was de winter van 1740 alom bij
elk als »de koude winter" vermaard; zijn opvolger was 1823. En
mocht een lezer de opmerking maken, dat men nu aan dezen
laatsten ook al sints lang niet meer denkt, en eigenlijk »de
koude winter" niet meer tot de spreekformules van 't heden-
daagsche geslacht behoort, dan heeft hij geen ongelijk; tegenwoordig
vernemen wij uit honderd kranten alle dagen zooveel nieuws, dat
wij aan zulke ouderwetsche dingen niet meer denken kunnen, en
't zijn nu de revolutiejaren en geen koude-winterjaren meer, die
in de geheugen-kroniek époque maken. Maar nog voor ruim een
halve eeuw was dit anders, en »de kou van 't jaar 40" wasteen
spreekwoordelijk. En als men te dien tijde »de Overwintering
van Tollens" hoorde reciteeren, dacht men niet anders, of de
dichter, die toch geen kijkje op Nova-Zembla was gaan nemen,
had voor zijne koudescliildering 1740 tot model gekozen; zelfs
dat bibberingwekkende:
En de ingedragen sneeuw, die aan hun houtsblok zit,
Valt op de vuurplaat af, maar blijft er droog en wit,
komt met 1740 precies overeen, waarvan een tijdgenoot aantee-
1) Waeragtig verhael van al de droevige ongelukken, die 'er van dese
winter zijn geschied, door de groote kouw, in 't jaar 1709.
238
kende, dat op de drie koudste dagen (9, 10 en 11 Januari) »alles
zoo verstijfde door de strenge koude en vorst, dat niets, selfs bij
't vuur, ontdooyt kon blijven." — Een waar Nova-Zembla!
Te gevoeliger trof de lieden die felle kou in 1740, omdat zij
er reeds aan ontwend waren; tien jaren lang had men niet dan
»kwakkelwinters" gehad, en even lang hadden de schaatsenrijders
gemord en geprutteld i).
Reeds in den herfst van 1739 kon men er vast op rekenen dat
men een winter van sta-vast zou krijgen. Zoo verhaalt iemand
van dien tijd dat:
Toen de zon de lienie snee
En dag en nagt was even lang, gelijk hij deê
Den een-en-twintigste September, dat toen even
De wind hem in het Oost, Noord-Oosten had begeeven:
Een voorboo dat hij in dien hoek heel lang blijft staan 2),
Voorts deelde een vriend hem mede:
.... dat door de mieren
Vrij meerder voorraad dezen zomer was vergaard.
Als wel in eenig jaer; hij spitten daar op de aard;
En vond een mierennest, wel vier voet diep gedooken,
Daar heeft hij wonderen van tegens mij gesprooken!
En zij, zo maar het jaar een quakkel winter geeft.
Dat dan de mier een voet pas onder 't aardrijk leefd.
1) De Oude Tijd, 1872, bl. 45.
2) De wintersche Vermaakkelijkheden, in de kunstige schaatzerijders.
B. Mourik, bl. 12.
239
Hij hoorden ook op de stal, de boeren melk koejen.
Buiten gewoonten, aan het bulken en aan 't loejen.
Dus wierd hij aangespoord om bij den boer te gaan.
Daar hij de koejen op de stal zag rillend staan:
Zelfs op een dag, als noch de zon zijn gloed niet spaarden,
Maar met haar straalen noch verwermde de aarden.
Dat wissen teekens zijn van vorst en langen kouw,
Hij die nog meerder tot verzeekering weeten wouw.
Bemerkten, dat de zeelt en aal niet wierd gevonden
In 't visrijk water, maar gedrongen in de gronden,
Haar schuylplaats zogten tot verwarming der natuur.
Den kikvorsch sprak hij, die haar tijden weet, en uur
Van koomen en van gaan, was vroeg in 't riet gedooken.
De zwaluw, ojevaar, haar nesten uitgebrooken.
En met haar jongen, na een warmer climaat.
Drie weeken vroeger, telkens daar men vast op gaat,
"Waar van het land konijn noch laat bespringt de kruinen,
Dit wonderlijke vee diep in de grond geboord.
Men had ook lang veel vogt uit 't Noorden hier gehad.
Dat baard meest groote kouw, en op dat guure nat.
Zo is voorleeden week, de sneeuw ook neêr gekoomen,
En die viel in de slik. 'k heb menigmaal vernoomen,
Als dat de spreuk is waar, zo sneeuw valt in de slik,
Zo vriest het in het kort, wel duim of handen dik.
De wind liep Oost, Zuid Oost, de maan ging zich omkleeden
Met dikke kringen: alle sterren in geleeden
Die flonkerden.
En de kring
-ocr page 246-240
Die om de maan was, op een avond, gaf een teeken.
Als dat de wind, uyt het Zuid Oost, niet ligt zal breeken.
En uyt dien hoek zo is de vorst het sterkst' van al i).
Reeds met Allerheiligen,
.... de Vorst
De wateren alöm bezette met een korst
Van ijs, en oude en jong', belust op schaatsen-reijen,
Uitnoode op zijnen vloer een wijl te spelemeijen 2).
Maar lang duurde 't niet; de wintervorst bedacht zich spoedig
en trok na Sint Maarten weer af. Daai- had men 't klagen op
nieuw: »er zijn geen ouderwetsche winters meer!" Bij 't smullen
aan de kerstgans voorspelden de profeten, dat men weêr een kwak-
kelwinter hebben zou, en toen de nieuwjaarspret afgeloopen was,
»kreeg men de lente al in 't gesigt."
Maar, o wee! »Dat zal ik je anders leeren," zei de wintervorst,
en hij kwam op den Januari met een feilen oostewind aan-
gieren, en maakte 't zoo bar, dat des avonds de drie koningen
bij hun ster stonden te rillen en klappertanden, en 's anderen
daags de schaatsenrijders alweer op de baan Avaren. Eiken mor-
gen vond men 't kouder dan den voorgaanden, en de oostewind
sneed zoo scherp, dat »yder besorgt was voor neus en ooren".
Den lO'i™ Januari was 't zondag, maar de kerken bleven leeg;
en toch was de maandag nog kouder: de thermometer van Fahren-
ït--,:....:,,.
1) De wintersche "Vernaaakkelijkheden, enz. t. a. p.
2) Gedenk-Zuil opgeregt ter gedagtenisse van den jare 1740 door G. KUnk-
hamer, bl. 5. Amsterdam 1741.
241
heit stond op den ll''®", volgens de waarneming van Nicolaas
Duyn te Haarlem, twee graden onder nul (Fahrenheit). Te Amster-
dam had men dien dag een Botermarkt zonder boeren, een Noor-
dermarkt zonder lapjeskeersters en een beurs zonder kooplieden, of-
schoon 't anders eiken maandag op de eerste kermis, op de tweede
een Noachs-ark, en op de derde zoo vol was, dat »men er zig
naaulijks omkeeren kon." Ja, men zag geen mensch op straat, want
de wind sneed »met zulk een scherpigheyt in het aangesigt, dat
het ondraaglijk was", en niemand anders dacht, of, door een
onregelmatigheid in de omwenteling der aarde, was Holland naar
Spitsbergen verzeild, 't Vroor zoo fel, dat steenen bruggen scheur-
den, regenbakken sprongen en kelders borsten.
Wat zou 't nu den volgenden dag zijn? Zeven dagen lang was
het telkens geweest:
Nog kouder wordt de lucht; nog guurder elke nacht!
en met kille huivering en vreeselijken angst zag men den dinsdag
te gemoet.
De profeten voorspelden de ijselijkste dingen: de dampkring
zou in ijs verkeeren en den menschen 't bloed in 't lijf bevriezen;
de muren der huizen zouden scheuren en de steden veranderen
in puinhoopen, waar de bevrorenen onder begraven en de nog
levenden onder verpletterd zouden worden. Maar gelukkig hadden
zij 't weêr mis. Die gevreesde dinsdag bracht verzachting en
's woensdags begon 't zelfs te dooien, 't Was toen juist volle maan,
en men had er een eklips bij, — en nu wist ieder boer en burger
het fijne van de zaak: de dooi kwam van de maan, maar de kou
van de eklips, waarvan 't onweêrsprekelijk bewijs was, dat het
onmiddehjk na de laatste weêr op een vriezen ging als te voren.
-ocr page 248-242
En ofschoon de maan nu en dan nog eens weêr dooi gaf, zij had
haar kracht door de eklips verloren, en de vorst begon telkens
*
op nieuw, en 't ijs »lag er zoo dik in, of 't er nooit weêr uit
zou". Op sommige plaatsen kreeg het ijs een verbazende dikte.
In de aanteekeningen van den reeds genoemden tijdgenoot (mede-
gedeeld in den Navorscher, Dl. Y, bl. 194) leest men, dat voor
Enkhuizen in 't begin van Maart, bij gelegenheid dat men er een
vaart wilde opbijten, om twee schepen tegen den ijsgang in
veiligheid te brengen, het ijs vijftien voet dik bevonden werd,
zeker door 't opkruien. Ofschoon er ƒ 9500 geboden werd, waren
er geen liefhebbers om dat werk aan te nemen.
Den 22®'®" Januari was het in den A.mstel zoo dik, dat de ijs-
breker — een zwaar vaartuig, dat van voren met scherpe ijzers
beslagen was en door een eskadron paarden getrokken werd —
er niet meer door kon, en de brouwers een vaart tot Weesp
moesten doen zagen, wat zij voor ƒ 2858 aanbesteedden. Het
werken met dien ijsbreker lokte een menigte kijkers op den
Buiten-Amstel, en daaronder ook Hendrik de Veer, den oudsten
zoon van Joost de Veer, een deftig burger van Amsterdam. De
kou beving dien jonkman zoodanig, dat hij 't den volgenden dag
bestierf: men zei, dat zijn ingewanden bevroren waren.
Een menigte menschen »vrooren, bij gebrek van dekzel, in
hunne huisjes op een erbarmelijke wijze dood". Anderen, die van
de eene plaats naar de andere wilden gaan, kwamen, dood en
stijf op de sleden zittende, met open oogen aanrijden. Aan de
postiljons overkwam ditzelfde lot te paard. Van de schildwachten
verongelukten er zoovelen dat er een order werd uitgevaardigd
om hen precies elk half uur af te lossen. De chirurgijns verdien-
243
den geld als water met het afzetter, van bevroren ledematen
't Grasthuis te Amsterdam is »vervult geweest van doode lijken
van desulken, die door koude en armoede zijn vergaan". Op 't
Franschepad vroren zelfs een man en een vrouw in hun bed
dood. En na 't midden van Februari verhief de vorst zich met
nieuwe woede, zoodat het op den 23®'®", 24®'®" en 25®'®" dier
maand weêr bijna zoo koud was als op den 9"^®", lO'^®" en 11'^®"
Januari. Met alleen lag de geheele Zuiderzee dicht, zoodat zij
met wagens en sleden bereden werd, maar ook alle zeegaten; bij
den Briel had het ijs sedert 1G88 zoo vast niet gezeten, en de
Noordzee zelve was bevroren tot op een halve mijl; ja, voor
Ostende strekte 't ijs derdehalve mijl in zee, wat, volgens de
loodsen, nog nooit gebeurd was. Maar voor de HoUandsche kust
zag men een zonderling schouwspel; langs 't geheele strand lagen
twee dammen van ijs, tien of twaalf voet hoog met een breede
straat tusschen beiden, waarin tal van lieden zich met wandelen
vermaakten, vooral bij Scheveningen, Katwijk en Zand voort. Had
men in dien tijd ons vernuft en onzen ondernemingsgeest bezeten,
men zou er nog beter van geprofiteerd hebben; industriëelen
zouden in die ijsmuren spoedig nissen en zalen hebben te voor-
schijn geroepen, en men had concerten en theaters, bierhalles en
restauraties, ja zelfs de »Volksvlijt" op de Noordzee kunnen
hebben!
Natuurlijk was 't niet in ons vaderland alleen, dat de noordsche
1) Navorscher XXII, bl. 241. De winter van 1740.
Wagenaar XIX, bl. 273.
244
üllr zoo den baas speelde; heel Europa, zelfs Italië rilde van
de koude i). 't Was op den 17'^®" Februari te Milaan zóó koud,
dat er geen mensch op straat kwam, en voor Genua zag men,
wat niemand daar ooit gezien had, — een bevroren zee. Te Parijs
verzekerden de metereologen, dat het drie graden kouder was dan
een koude winter in Lapland; er werden tot nut van 't algemeen
groote vuren op pleinen en straten gebrand, en evenzoo deed men
te Brussel en in andere steden. In Engeland bevroren de water-
molens onder 't malen; rotsen scheurden en er sprongen bronnen
uit te voorschijn, die gansche parochiën overstroomden en in ijs-
velden herschiepen. De sneeuw lag er 14 voeten hoog, »een won-
derlijk gesigt, als wij ons verbeelden de straaten met sneeuw
bedekt tot booven de booven drumbeis van deuren en vensters".
In Duitschland was 't eveneens; te Duisburg zwol de Rijn, door
ijsdammen verstopt, ter halver hoogte en bevroor, zoodat niemand
er uit of in kon. De Oostzee leverde een schouwspel op, als
anders slechts in de IJszee te zien was; te Dantzig zag men niet
dan ijsbergen op de ree. Over de Sont reed men met groote, ge-
laden wagens, wat sedert 1659 niet gebeurd was. De Deensche
soldaten, die nu den weg over zee vrij hadden, deserteerden in
menigte, zoodat er schildwachten langs het strand gezet moesten
worden; en ook het wild gedierte werd door reislust bevangen:
de Deensche herten en reeën maakten uitstapjes naar Schonen,
en de Zweedsche beren naar Denemarken. Deze laatste dieren
1) In het jaar 1830 reed men te Napels schaatsen. (Almanak voor het
Schoone en Goede. 1831. Lied aan den Winter door J. v. O. bl. 108 v.v.)
liM'^it-'jiliiM
-ocr page 251-245
en de wolven plaagden de menschen verschrikkelijk; in Polen
vielen zij met heele bataillons op de dorpen aan, en in Zweden
versterkten de landlieden Imn huizen en schuren met palissaden
tegen dat boos gedierte. Ook in de oostelijke gewesten van ons
land had men van de wolven last, en één heeft er zich zelfs bij
Amsterdam vertoond, die ecliter geen menschen verslond, maar
zich met kippen en honden vergenoegde.
Uit Trier werd geschreven, dat men er de raven dood uit de
lucht zag vallen; uit Luxemburg, dat men er de wilde ganzen
met de hand ving; uit Engeland, dat er gansche scholen ganzen
en eenden dood op 't ijs lagen; en uit Duitschland, dat burgers
en boeren er adellijk wildbraad om niet aten, daar de herten en
wilde zwijnen bevroren langs de wegen lagen, en elk die sleclits
voor 't halen had.
Te Duinkerken werd een schip binnengehaald, welks geheele
bemanning aan armen en beenen bevroren was; te Hamburg
arriveerde den 12'^'"' Januari een postwagen met doodgevroren
passagiers; te Derby, in Engeland, kwam een postiljon binnen-
rijden, die op zijn paard bevroren was; en den 26®'-®» Februari
kwamen te Amsterdam de brieven uit Zuid-Holland te laat aan,
omdat het postpaard onderweg doodgevroren was.
Do schamele gemeente had veel te lijden: kou, armoe en ge-
brek; alles was duur en er was weinig te verdienen; niet allen
konden baanvegen of met koek-en-zoopje staan. In de bank van
leening kon men niet meer bergen; »de diaconieën hebben veel
aansoek gehadt en het ordinairen moeten verdubbelen; het huijs-
sittenhuis is al vroeg uijtgegeven geweest van turff." Maar met
den nood wedijverde de hefdadigheid.
'tTeêr mededoogen dat den noodt geen bijstant weigert,
Getroffen met het leedt, ontsloot zijn schat-tresoor.
Groot Riislants Keizerin op haaren throon begaan
Met hun die in dien noodt den doodt als tegenloopen
Schonk twintig tonnen schats om broodt en hout te koopen,
Brittanjes Rijks-vorst met den Erf-prins, en den drom
Des Adels, zag met vlijt naar noodtsbedrukten om.
En schonk een milde gift; en Hollandts ingezete
Hadt nog zijn' oude deugdt der mildtheidt niet vergeeten.
Die schoot met heldren glans haar straalen lieflijk uit:
En schoon de felle koude alom de wat'ren sluit.
Nog bleef 't barmhertig hart der burg'ren ongesloten i).
In sommige steden maakte het gemeen weieens een oploop, om
een grutter en een bakker te plunderen, doch te Amsterdam had
men een plundering van bijzonderen aard, — een plundering van
een waterschuit in den vroegen morgen. Vóór dag en dauw vielen
de plunderaars met emmers gewapend er op aan, en vóór negenen
was de schuit al geheel leeggeschept door een ontelbare menigte
dorstlijdenden. Trouwens nergens was 't gebrek aan drinkwater
zoo groot; de menschen behielpen zich met brokken ijs uit den
burgwal te halen en die te smelten 2). In Zeeland betaalde men
voor een emmer water 7 stuivers en voor iedere turf één.
li li
'M
li!
if
1) Gedenk-zuil opgeregt, enz, t. a p,
2) 't Zelfde gebeurde in den kouden winter van IS^S, ofschoon men toen
wel 24 stadsbakken te Amsterdam had, waarvan er in 1740 nog geen
enkele bestond. Maar die stadsbakken waren, eens geopend, ook spoedig
i
s h
ii
aü
ili
247
Maar, spijt kou en kommer, joelde de vreugde op 't ijs,
Wien 't klagen in huis verveelde, ging daar zijn verkleum-
den geest wat opvroolijken. Bij alle steden waar een ruime
ijsbaan was, had men de van ouds vermaarde »Kermis op
't ijs" De Amsterdamsche patriciërs hadden »behagen, om zig
met een koets met twee paarden in de Keyzersgragt te vertoo-
nen" 2), De heeren, die hofsteden aan den Amstel hadden, ver-
zochten hun vrienden buiten, alsof 't zomer ware, en reden er
heen, inplaats van over den harden, hobbeligen rijweg, over de
gladde ijsbaan. Zoo schrijft Jacob Bicker Raije: »Den 28«" Januarij
ben ik met een koets van den heer Willem Bus, met drie paar-
den bespannen en met ons vieren daarin, over 't ijs op den
Amstel naar diens hofstede Oostermeer gereden." Deze buitenplaats
lag bij Ouderkerk, en Willem Bus was een schatrijk man, die op
de Keizersgracht bij de Spiegelstraat naast »het Derde Vredejaar"
woonde, en den roem had, dat hij »zeer nobel tracteerde", waarom
dan ook zijne vrienden graag met hem uitreden, zelfs in »den
kouden winter."
Enkhuizen kreeg druk bezoek van Friezen, die met paard en
sleê of op schaatsen over zee kwamen, en ook van Hindelooper
vrouAven, die op een mooi beschilderd priksleedje heen en weêr
gingen; terwijl de Noord-Hollanders wederkeerig uitstapjes naar
Stavoren maakten. Op één dag, namelijk op den 2C«" Februari,
/
uitgeput, en de lieden leden gebrek als vroeger. En zoo zag men ook in
1823 ijsklompen raet karren en kruiwagens rondventen, maar zij leverden,
als zij gesmolten waren, nauwelijks eenig drinkbaar vocht.
1) De Oude Tijd, 1872, bl. 46—49.
2) De Volksvermaken, bl. 587, n". 5. /
-ocr page 254-248
kwamen te Enkliuizen wel 160 sleden en 3000 schaatsenrijders
uit Friesland i).
Op de sneeuw hield men sledevaarten. De ver makelij kste waren
die der studenten, omdat ze gemaskerd verschenen en de oude
narregilden deden herleven. Een kostte echter aan een Leidsch
student, die blootshoofds en nog wel met geschoren kruin, om
een abt te verbeelden, den tocht had meegemaakt, het leven
En zoo als hier was 't overal. Alom werd naar 'slands wijs de
ijsvreugd gevierd: op Teems en Tyne, op Rijn en Elve, op Seine
en Newa. Op den 1™ Maart maakte een schoenmaker van Mann-
heim op den Rijn een schoen van een el lang, die vervolgens
met optocht en muziek werd rondgedragen en aan den Keurvorst
vereerd; en op dienzelfden dag maakten de wijnkuipersgezellen
van Frankfort aan de Main 3) een vat van achttien, en de leer-
jongens een van negen aam, waarna zij, onder 't drinken van
rooden en witten wijn, een hoepeldans uitvoerden, en ten slotte
de beide tonnen in triomf naar den Römerberg rolden, om in den
kelder van 't stadhuis bewaard te worden. Of ze ér nog zijn, heb
1) De Oude Tijd, 1872, bl. 50.
2) De Volksvermaken, bl. 601.
3) 'k Rep van der kuip'ren vreugd op 't ys te Frankfort niet
Nog hoe het Jagers volk zich op don Rhijn vermaakte;
Nog hoe een ijs-kanon ijs-balleu uit zig slaakte;
Nog andren aardigheèn; of hoe, gelijk iets vreems,
Het dagelijks een markt verbeelde langs den Teems.
(Gedenkzuil opgeregt, enz. t. a. p.).
Zoo bestaat er een photographie van een wijn-fust, gekuipt op de Maas,
bij het ijsvermaak in den winter van 1772. Het vat zelf behoort aan den
heer Cornelder, Bierstraat, Rotterdam.
249
ik niet onderzocht, maar zoo niet, dan hebben zeker de Fran-
schen in 1792 of later ze geroofd. En waar in »den kouden
winter" een bruiloft gevierd werd, moest ook op 't ijs gedanst
worden; hetgeen echter op den 24®" Februari, in een Fransch dorp
bij Tours, een zeer treurigen afloop had, daar de danseressen door
't ijs zakten en verdronken.
Eindelijk, op den 10®" Maart besloot de wintervorst zijn af-
scheid te nemen, en kwam de dooi zich vertoonen; maar de lie-
den vertrouwden hem niet meer; hij had hen zevenmaal ge-
fopt, en »alle credit verboren". Evenwel meende hij 't nu toch
oprecht; 't was »een gewisse dooij met regen, die het ijs, al
vriesende en doijende, allengs deed verdwijnen". Toch reed men
nog den 13®" Maart met wagens en sleden over de Zuiderzee, en
't duurde eenige weken eer alle ijs verdwenen was. Op den
18®" Maart was de Haarlemmerweg bij Amsterdam vol kijkers:
er werd een schuit, als ijsbreker gewapend en geharnast, door
acht paarden door de vaart getrokken, waarop den volgenden dag
de eerste trekschuit weêr naar Haarlem voer, vol volk en met
groot gejuich. En ten zelfden dage staken al de herbergen in de
Haringpakkerij de vlag uit, omdat de eerste torenschuit van de
Overzij kwam i).
1) De Oude Tijd, 1872, bl. 50 en 51.
Aantekeningen van den harden winter des jaars 1740, bij Jacob ter Beek
te Amsterdam gedrukt.
250
Schaatsen.
Schaatsen voor het schoonrijden.
Van de zoogenaamde kunstschaatsen zijn de Amerikaansche,
en onder deze de »Acme Club Skate" of Halifax schaats,
bij ons te lande het meest bekend.
De prijs van de gewone Halifax schaatsen bedraagt 2 dollars
en 90 ets. (+ f 7,25) en van de vernikkelde 3 dollars en 90 ets.
(+ f 10.25). Ze zijn te verkrijgen bij de Star Manufacturing Com-
pany, 72 Bedford Row, Halifax, N. S., Canada.
Deze schaats is gelijkmatig gebogen volgens een straal van zes
voet. De snede van het ijzer, die een weinig hol wordt geslepen, is
6 m.m, breed. De voet staat op een hoogte van 31/3 c.m. bij den hiel,
van 33/4 c.m. bij de holte en van 4 c.m. bij den bal. Het gewicht
van één schaats, voor een voetlengte van 28 c.m., is 490 gram.
Evenals bij de Acme is ook bij deze schaats het voetblad van
De grootste Amerikaansche schaatsenfabriek is die van Barney
and Berry te Springfield in Massachusetts. De schaatsen van
dezen fabriekant zijn zeer sterk gebogen (nog meer dan de Ha-
lifax) en meestal van voien van een scherpe punt voorzien welke
dient om de pirouette op te maken. Op een dergelijk paar rijdt
Callie Curtis.
251
ijzer. Een paar van de goedkoopste soort kost omstreeks f 2.50,
een van de beste niet minder dan f 37.50. De voet staat op een
hoogte van 3^/5 c.m. bij den hiel en van c.m. bij den bal.
De snede van het ijzer is 5 m.ra. breed. Het gewicht van deze
schaatsen hangt af van de manier van bevestigen en bedraagt van
één schaats, voor een voetlengte van 28 c.m., minstens 400 gram.
Barney & Berry's New-York Chib.
De schaatsen die in Engeland voor het figuurrijden gebruikt
"worden, zijn grootendeels nog voorzien van houten voetstapels.
252
Evenals bij de Amerikaansche, eindigt ook bij de Engelsche
schaatsen de schenkel eerst achter den hiel, terwijl zoowel het
vooreinde als het achtereinde gelijkmatig zijn afgerond.
De gewone schenkel is 6 m.m. breed. Vroeger heeft men in
Engeland ook ijzers beproefd die in het midden buitengewoon
breed waren en aan voor- en achtereinde daarentegen zeer smal
uitliepen. Dit model, dat nog steeds o.a. door de kunstrijders
Werner en gebroeders Paulsen wordt gebruikt, werd echter als
onjuist verworpen.
In 1879 werd door een lid van de Londensche Skating Club,
kapitein Do wier, een schenkel ingevoerd die integendeel in het
midden het smalst is en aan het voor- en achtereinde zeer breed
uitloopt. Om de schaats niet te zwaar te doen worden, heeft men
het gedeelte van den schenkel dat niet op het ijs rust smaller
gemaakt, zooals men uit afbeelding nO. 2 zien kan. Dit ge-
deelte heeft ongeveer dezelfde dikte als een gewone Friesche
schenkel.
I'
i-
li!
N95.
N". 1. Dowler schenkel op zijde gezien.
N". 2. „ „ van achteren gezien.
N". 3. „ „ van boven gezien.
-ocr page 259-253
Het gewicht van een Engelsche schaats, voorzien van een
Dowler schenkel, een houten voetstapel en de gewone bevestiging,
is 410 gram. De voet staat, zoowel bij den hiel als bij den bal,
4 c.m. boven het ijs. De breedte van den schenkel is in het
midden 6 m.m., vooraan 12 m.m. en achteraan 10 m.m. De sciiaats
is gebogen volgens een straal van zeven voet en wordt een weinig
hol geslepen. Het hoogste punt van den schenkel is volkomen in
het midden en niet, zooals bij de Amerikaansche schaats, een
weinig meer naar voren aangebracht. De prijs verschilt naar ge-
lang van de wijze va,n bevestiging. De laagste prijs bedraagt om-
streeks f 25.—.
Deze schaatsen, waarvan wij hieronder een paar afbeeldingen
geven, zijn te verkrijgen bij Hill & Son, 4, Haymarket, Lon-
den en bij Walter Thornhill & C«., 144, New Bond Street,
Londen.
Hill's Patent Skeleton revolving heel plate schaats.
A. Omdraaiend hielblad.
B. Plaatje om in de hak te bevestigen (geopend).
C. „ „ „ „ „ „ „ (gesloten).
E. Schroevendraaier.
254
Hill & Son's T-schaats.
A. De T-bevestiging.
B. Plaatje om in de hak te bevestigen.
G. Schroevendraaier.
Zoowel de Amerikaansche als de Engelsche schaatsen zijn, vol-
gens mijn bescheiden meening: te rond, te zwaar en 3o. te
breed van ijzer. Ik heb daarom in den vorigen winter een paar
schaatsen laten maken lietwelk men een gewijzigd Engelsch model
zou kunnen noemen. Ze zijn aan de hak 4 c.m, hoog en aan
den toon 41/0 c.m., terwijl het hoogste punt niet in het midden
doch iets meer naar voren is aangebracht. De schenkel vertoont
de Dowlervorm, doch iu plaats van in het midden G, vooraan 12
en achteraan 10 m.m. breed te zijn, is hij in het midden slechts
2 en aan het voor- en achtereind 4 m.m. breed. De schaats
is gebogen volgens een straal van omstreeks 14 voet en in de
breedte volkomen vlak, en niet zooals de Engelsche een weinig hol
geslepen. Deze schaatsen, die natuurlijk muurvast aan den voet
bevestigd worden, bevallen mij uitmuntend. Het voorste gedeelte
van het houten voetblad is zooveel opgehoogd dat de schoen
overal met het hout aaneensluit en er dus geen ruimte bestaat
tusschen voet en voetstapel. Het gewicht bedraagt 300 gram. Dit
255
model is te bekomen voor f 10.— bij A. K. Hoekstra, seliaatsen-
smid te Warga (Friesland).
Hij die zich op kunstrijden wil toeleggen, doet echter m. i.
raadzaam om eerst dan een paar van een der thans beschreven
soorten te nemen, wanneer hij op Friesche of HoUandsche schaat-
sen, die slechts zeer weinig rond zijn geslepen, het buitenbeens-
rijden volkomen machtig is. Daar de buitenwaartsche boog op
een paar Friesche zooveel moeilijker te beschrijven is dan op de
meer gebogen buitenlandsche schaatsen, heeft de rijder zijne spie-
ren veel leniger gemaakt en zal hij, wanneer hij eindelijk op een
meer gebogen schaats staat, verbaasd zijn over het gemak en de
zekerheid waarmede hij buitenoverz waait en over de lichtheid
waarmede hij rijdt.
Schaatsen voor het hardrijden.
De Friesche schaats heeft een schenkel die op het midden
3 m.m. breed, vooraan iets breeder en achteraan een weinig
smaller is. De hals heeft een lengte van + 13 c.m. De schenkel
eindigt midden onder den hiel van den voet, terwijl de houten
voetstapel verder doorloopt. De hoogte van de schaats bedraagt
in het midden 3 c.m. De schenkels zijn over het algemeen zoo-
danig geslepen dat, als men ze met de sneden in het midden
tegen elkander zet, aan het achtereind een ruimte van 2 m.m. is.
De binnenkant van het ijzer is een weinig hooger dan de buiten-
kant. Deze wijze van slijpen is oorspronkelijk Hollandsch en diende
waarschijnlijk niet alleen om den afzet krachtiger te maken, daar een
ijzer met een scherpen hoek natuurlijk dieper in het ijs dringt
dan een met een rechten hoek, doch ook om bij het buitenbeens-
256
rijden, wijl men dan schuins buitenover helt, de glijkracht te
verhoogen, omdat men bij een rechthoekig geslepen schaats, ter-
wijl het lichaam in overhellenden stand staat, niet op de geheele
breedte van het vlak, doch slechts op den buitenrand voortglijdt.
De beste Friesche schaatsen, die »onopgetuigd" f 2.50 ä f 3.—
kosten, worden te Warga, IJlst en Oudkerk vervaardigd. Het ge-
wicht van één schaats, die »opgetuigd" is, bedraagt 310 gram.
Goede Friesche schaatsen zijn te bekomen bij A. K. Hoekstra
te Warga.
In Friesland worden ook nog smallere schenkels, omstreeks
l^/g m.m. breed, gebruikt. Deze worden rugschaatsen ge-
noemd, omdat ze naar boven in het hout breeder worden, zoodat
de schenkel een stompen hoek vertoont, wat volgens het gevoelen
van de kenners niet goed is.
De gewone Hollandsche schaats onderscheidt zich slechts
van de Friesche in den hals die niet met hout is bekleed,
en in den schenkel die één m.m. breeder is. Het gewicht
van één Hollandsche, die opgetuigd is, bedraagt 370 gram. De
schenkel is 3^3 c.m. hoog en wordt een weinig ronder dan de
Friesche geslepen. Onder de gewone Hollandsche schaats wordt
verstaan de Linschoter, de Bergambachtsche en de
257
Bovendien bestaan er nog twee andere soorten van Hollandsche,
t. w, de Hollandsch-Friesche doorloopers of Ouder-
kerk sch e 1) schaatsen en de Waddinx veen sch e schaatsen.
Deze beide soorten onderscheiden zich in menig opzicht van de
andere Nederlandsche. De ijzers, die 3 m.m. breed zijn, eindigen
nl. eerst gelijk met de hak. Verder hebben zij beide een zeer
korten hals, terwijl die van de Waddinxveensche snel omhoog
rijst (»vol" is). De Waddinxveensche schaatsen zijn echter bij
lange na niet zoo sierlijk en vlug van model als de Friesche. Zo
zijn te bekomen bij de Rooij (een goeden schaatsensmid) te Wad-
dinxveen en kosten f 5.—.
Breiinemoorsclie, welke drie soorten alleen verschillen in het
versiersel van den hals.
De Engelsche hardrijdersschaats, de W hit tie se a-run-
ner, wordt vervaardigd door Colquhoun & Cadman, Douglas
Works, Sheffield, De prijs is omstreeks f 8.—.
De Engelsche schaatsen verschillen van alle andere in hooge mate
doordat zij van achteren naar voren gelijkmatig lager worden. De
1) Zoo genoemd naar Ouderkerk aan den Ilollandschen IJssel.
17
-ocr page 264-258
ijzers zijn zoodanig geslepen, dat als men ze op het midden
van den schenkel tegen elkander houdt, de ruimte tusschen de
beide schaatsen, zoowel ter plaatse waar de hals begint als
bij de uiteinden, slechts een weinig grooter is dan de dikte
van één briefkaart. De hals rijst, na het uiteinde van het hout,
onmiddellijk omhoog. De gewone breedte van den schenkel is 4 m.m.
4Ï
De schaatsen van Paulsen zijn in de laatste jaren tweemaal
van vorm veranderd. Bij den eersten Internationalen wedstrijd
in Weenen gebruikte hij nog liouten voetstapels. De schaatsen
waarop hij de Nederlandsche rijders versloeg hebben aan den
hiel een hoogte van 5 c.m. en loopen, van de holte van den
voet tot aan het vooreinde van het voetblad, overeenkomstig den
vorm van den schoen, gelijkmatig naar boven, zoodat men met
de toonen G'/g a 7 c.m. boven het ijs staat. De schenkel is, bij
een voetlengte van 27\/o c.m., 37^/3 c.m. lang. Het achtereind van
den schenkel, dat 1 c.m. achter de hak uitsteekt, is afgerond.
De hals heeft een lengte van 9 c.m. en loopt niet, zooals bij
die van de Friesche schaats, langzaam naar boven doch rijst aan
het einde plotseling omhoog; de hals is »voller" zooals de schaat-
sensmeden zeggen. Het ijzer is 2 m.m. breed. De Noordsche
259
schenkels zijn, evenals de Engelsche, in de lengte bijna vlak ge-
slepen. Het gewicht van één schaats bedraagt 530 gram. De
schaatsen worden met 10 koperen schroeven (vier lange in de
hak en zes kortere in de zool) aan den schoen bevestigd. Ze
worden vervaardigd door de gebroeders Werner te Christiania en
kosten omstreeks f 14.—.
De schaatsen die Paulsen in den vorigen winter gebruikte zijn
veel hchter; één schaats weegt slechts 350 gram. De bals heeft
thans een lengte van 13 c.m. en het achteruitstekend gedeelte
bedraagt 21/3 c.m., zoodat de schaats bij een voetlengte van 28 c.m.,
43 c.m. lang is.
De heer de Gruyter, 27 en 38 Leidsche straat, Amsterdam,
heeft de agentuur dezer schaatsen. Ze zijn ook te bekomen bij
de firma Bastet in de Kalverstraat.
De Noordsche schaatsen van Hagen hebben, bij een voetlëngte
van 28 c.m., een schenkel die 441/3 c.m. lang is. De hals is
13 c.m. lang en het achter de hak uitstekend gedeelte 31/3 c.m.
Achteraan is de schaats 6 c.m. en vooraan 51/3 c.m. hoog. De schen-
kel is 1^3 m.m. breed en volkomen recht geslepen, zoodat men met
een lengte van 42 c.m. het ijs raakt. Evenals bij die van Paulsen
is de schenkel niet in het midden van het voetblad aangebracht
doch 1 c.m. meer naar binnen, zoodat daardoor dezelfde uitkomst
wordt verkregen als de Engelsche, en sommige Friesche rijders
beoogen met het binnenwaarts aanbinden van de schaatsen. Hagen
260
gebruikt schoenen zonder zolen en hakken, d. w. z. het bovenleder
van den schoen wordt op het blikken voetblad van de schaats
met koperdraad vastgenaaid; zoodoende verkrijgt men niet alleen
een veel lichter schoeisel, maar staat men tevens, bij een zelfde
hoogte der schaats, dichter bij het ijs. Een flanellen of kurken
zooltje wordt op het blikken voet blad gelegd. De schenkels wor-
den, evenals die van Paulsen, in een ronden blikken koker ge-
soldeerd. Zij onderscheiden zich van het laatste model van Paul-
sen in werkelijkheid slechts in geringe mate; schijnbaar is het
verschil groot. De schaats van Paulsen toch is bij de toonen
hooger dan bij den hiel, en bij die van Hagen is dit juist omge-
keerd. Men moet echter niet uit het oog verliezen dat Paulsen
met hakken, Hagen zonder hakken rijdt.
De Deensche schaatsen van Thor va ld Q-roth zijn 42 c.m.
lang en 41/4 c.m. hoog. De schenkel is vooraan 2 m.m. en achteraan
Vj.2 m.m. breed.
De schaatsen die in Amerika voor het hardrijden gebruikt wor-
-ocr page 267-261
den, zijn vaak 52 c.m. lang, waarvan een gedeelte ter lengte van
13 c.m. achter de hak uitsteekt. De hals is iets korter dan die
van de Noordsche schaatsen.
Beschouwen wij thans de schaatsen voor hardrijders.
De Friesche schaats is uitmuntend geschikt om tochten op te
maken. De lange, langzaam omhoog rijzende, hals is buitengewoon
doelmatig om over oneffenheden te glijden. Daar de schenkel
onder het midden van de hak eindigt, wordt de rijder in staat
gesteld om oogenblikkelijk stil te houden. Door de geringe hoogte
van de scliaats staat men zeer vast, en daar zij door middel van
leeren banden slechts losjes aan den voet wordt vastgehecht, is
het vallen of het geraken in scheuren veel minder gevaarlijk dan
met een schaats die onwrikbaar aan den voet wordt bevestigd. Bo-
vendien kan men een flinke vaart op deze schaatsen rijden. Alleen
het scherpe ijzeren of koperen puntje, hetwelk vooraan bovenop
den hals wordt aangebracht, is als zeer gevaarlijk streng af
te keuren.
Ook de Hollandsche is een goede tochtschaats en is bij dooi-
weder, wegens de meerdere breedte van den schenkel, boven de
Friesche te verkiezen. De krul, waarmede de hals eindigt, is
echter zeer gevaarlijk, daar men door deze licht in de schaats van
een ander haakt en bijgevolg valt.
Met de Waddinxveensche schaats glijdt men over oneffenheden
niet zoo gemakkelijk als met de beide eerstgenoemde Nederlandsche
schaatsen. Yan de drie soorten zal men echter op de Waddinx-
262
veensche het hardste rijden. Als de hals van deze schaats even
»vol" werd gemaakt als die der Noordsche, en de schaats zelve
muurvast aan den voet werd bevestigd door middel van een
schroef of ander voorwerp in de hak, en de tusschenruimte
tusschen de voetzool en het hout werd opgevuld, zou de Wad-
dinxveensche schaats voor hardrijders op de korte baan zeer aan
te bevelen zijn.
Bij de Engelsche hardrijdersschaats zijn, zoowel het lager wor-
den van den schenkel als de zeer korte hals, aangebracht om den
afzet zoo krachtig mogelijk te maken. De hals is echter niet
»vol" genoeg en de schenkel voor hard ijs te breed. Daar tusschen
het voorste gedeelte van den voet en den houten voetstapel nog
ruimte is, gaat bovendien een gedeelte van de aangewende kracht
verloren. Voorts zou het aanbeveling verdienen als de schenkel
eerst gelijk met de hak eindigde en daar werd afgerond. De
voorover hellende stand van de schaats belemmert de glijkracht;
het loopen of »klauwen" daarentegen gaat gemakkelijker met deze
schaatsen dan met andere. Voor hardrijden op korten afstand
schijnen ze mij zeer goed, niet echter voor het rijden op langen
afstand, tenzij men zoo volmaakt geoefend en gestaald van spie-
ren zij als een Engelschman die aan Avedstrijden deelneemt.
De Noordsche schaats is als het ware het tegenovergestelde
van de Engelsche. Bij de schaatsen van Paulsen en Hagen is het
er vooral op aangelegd om de glij kracht zoo groot mogelijk te
maken. Aan den anderen kant verkrijgt men door de meerdere
hoogte der schaats meer »Schwungkraft" zooals de Duitschers
zeggen. Daar de schaats onwrikbaar aan den voet is bevestigd en
er tusschen schoenzool en voetblad geen ruimte aanwezig is, gaat
■ÜÉ
-ocr page 269-263
niets van de aangewende kracht verloren. De afzet geschiedt,
omdat de schenkel öf volkomen vlak öf bijna vlak wordt gesle-
pen, met den geheelen voet en niet, zooals bij de Friesche, slechts
met dat deel van de schaats hetwelk onder den bal van den voet
is en met het gedeelte van den hals hetwelk het dichtst bij de
toonen is. Het doorloopen van den schenkel en het afronden aan
het einde er van is geschied opdat niet de rijder, indien hij
achterover zwikt, met een scherpen kant in het ijs drukt en zoo-
doende zijn vaart stremt i).
Voor een wedstrijd op de lange baan is m. i. aan de Noordsche
schaatsen verreweg de voorkeur te geven boven alle andere. En
dit is niet te verwonderen. Zoowel de Nederlandsche als de En-
gelsche schaatsen zijn steeds beschouwd als vervoermiddel en
voornamelijk voor dit doel gevormd. In Noorwegen daarentegen
waar het tochten maken zoo goed als onbekend, en bovendien
door de sneeuw bijna nooit mogelijk is, heeft men de schaats
uitsluitend met het oog op hardrijderijen vervaardigd.
Het in blik vatten van de schenkels is te verkiezen boven houten
voetstapels. Al neemt men nog zulk oud hout, toch zal dit bij
langdurige vochtigheid een weinig krom trekken en zullen ook
de ijzers daarom niet meer recht zijn. Bovendien kunnen de schen-
kels steviger in blik dan in hout bevestigd worden, en ten slotte
is een h o o g e schaats, wier voetstapel van blik is, lichter. De zoo
1) Bij ons te lande hebben sommige rijders, vooral schippers, de gewoonte
om voorop de schaats te staan, zoodat een gedeelte er van dikwijls ter
lengte van 5 c.ui. en meer, achter de hak uitsteekt. Zij die dit doen, zeg-
gen dat de vaai't langer behouden blijft.
264
liooge en lange schaats van Paulsen (nl. het laatste model) weegt
slechts 350 gram; de iets kortere en veel lagere Friesche schaats
heeft een gewicht dat slechts 40 gram minder is.
Het klauwen is op de Noordsche schaatsen, Avegens de buiten-
gewone lengte van den hals en de hoogte van den schenkel, haast
onmogelijk. Op het voorlaatste model van Paulsen kon men, daar
de hals korter was, nog eenigszins klauwen, en wellicht zou het
daarom raadzaam zijn om, indien de af te leggen afstand niet
grooter is dan 1 Engelsche mijl, den hals van dit model te behou-
den. Hoe hooger echter de schaats is, des te langer kan de hals zijn.
De wijze van bevestiging heeft het nadeel dat geen enkele vrije
beweging aan den voet wordt vergund en men dus daardoor
kramp krijgt; na echter de schaatsen gedurende een paar dagen
gebruikt te hebben, heeft men hiervan geen last meer. Eveneens
ondervindt degene die aan het binden met riemen gewend is een
»los" gevoel aan voet en enkel. Ook dit verdwijnt na korten tijd;
bovendien, niets verhindert tot meerdere stevigheid een riem te
nemen die over de wreef en onder den voetstapel gaat.
Ook wat hardheid van staal betreft, staan de Noordsche schaat-
sen bovenaan, dan volgen de Nederlandsche, daarna de Engelsche
en eindelijk de Amerikaansche.
De Nederlandsche schaatsen zijn de goedkoopste doch tevens
het slordigst afgewerkt. Bezie de beide kanten der snede van een
Nederlandsche schaats en ge zult steeds, bij de eene in meerdere,
bij de andere in mindere mate, bobbels en holten ontdekken, die
natuurlijk de snelle vaart belemmeren. Bij de buitenlandsche
schaatsen, t. w. bij de goede soorten, vertoonen de beide kanten
een volmaakte rechte lijn.
1
päs
fii
Ni
ï:!
265
Het slijpen, geschiedt bij ons te lande met bijzonder weinig
zorg. Men betaalt er ook slechts f 0.25 of f 0.40 voor, terwijl in
Engeland, waar het slijpen machinaal geschiedt, dit f 1.20 kost.
Is bij ons een schaats geslepen, zoo ziet men tallooze dwars-
streepjes, de »braam", op het ijzer, welke natuurlijk zeer hinder-
lijk voor den gang zijn. Ook als men met den nagel langs de
beide kanten der snede strijkt, gevoelt men menig haakje, dat,
evenals de braam, met een oliesteentje gemakkelijk kon worden
weggenomen. Om te zien of schaatsen goed zijn geslepen, moet
men ze niet tegen elkander zetten, daar dan nog de bult van
den eenen schenkel in de holte van den anderen kan passen,
doch ieder afzonderlijk op een zuiver horizontaal vlak, b.v. een
teekenplank, plaatsen.
Ook bij rond geslepen schaatsen verdient het machinale slijpen
de voorkeur, daar men een veel zuiverder boog verkrijgt dan
indien dit uit de hand wordt gedaan.
Om de schaatsen 's zomers te bewaren, legt men ze op een
drooge plaats, na ze eerst ingesmeerd te hebben met vasiline of
een mengsel van olie met benzine (olie 2/3, benzine '/a).
266
Het R, ij d e n.
Wir schweben, wir wallen aufhallendem Meer,
Auf Silberkrystallen dahin und daher:
Der Stahl ist uns Fittig, der Himmel das Dach,
Die Lüfte sind eilig und schweben uns nach.
So gleiten wir Brüder! mit fröhhchem Sinn
Auf eherner Tiefe das Leben dahin.
(Herder's Gedichte, V, Der Eistanz).
Algemeene regels.
1. De beide zijden van een schaats worden binnenkant en
buitenkant genoemd. De binnenkant is de rechterzijde van de
linker en de linkerzijde van de rechter schaats. De buitenkant is
de linkerzijde van de linker en de rechterzijde van de rechter
schaats. Een rijder kan zich dus op vier verschillende wijzen
voortbewegen, t. w.: binnenwaarts voorwaarts, binnen-
waarts achterwaarts, buitenwaarts voorwaarts en
buitenwaarts achterwaarts.
2. De afzet geschiedt èn met den binnenkant èn met den buiten-
kant der schaats. Het afzetten met den buitenkant heeft plaats bij
het »overtreden", zoowel vooruit als achteruit.
3. De voet waarop wordt voorgegieden, wordt de werkende
en degene die niet op het ijs rust, de vrije genoemd.
4. Bij den afzet zijn de knieën gebogen. Het werkend been be-
hoort zoo spoedig mogelijk gestrekt te worden, daar het rijden
met rechte knieën een eerste vereischte is voor een goeden
schaatsenrijder.
5. De schaats van het vrije been behoort slechts zeer weinig
f&
Ï
267
van het ijs te worden opgelicht, terwijl de punt van den voet
naar beneden wordt gericht. Onder het voortglijden moeten de
voeten niet ver van elkander verwijderd zijn, doch bijna aaneen-
gesloten.
5. Men moet vooruit en niet naar zijn voeten kijken. Voorts
moet elke onnoodige beweging met het lichaam vermeden en armen
en handen rustig worden gehouden.
7. Elke beweging behoort tweemaal meer op het linker dan op
het rechter been herhaald te worden.
8. Voor kleeding neme men een kort buis en korte broek, liefst
van tricot daar dit om het lichaam sluit en de wind dus minder
»vat" op den rijder heeft. Een jas met slippen en een gewone
pantalon zijn hinderlijk met rijden. Hardrijders behooren tevens
nauwe mouwen te hebben die om den pols sluiten.
In ons land rijdt men gewoonlijk op pantoffels of lage schoe-
nen, een zeer verkeerd aanwendsel. Men drage rijgschoenen die
boven den enkel reiken, met lage en breede, zoogenaamde Engelsche,
hakken. De schoenen moeten zoo licht mogelijk van gewicht zijn
en de zolen niet te dik, zoodat men de schaats als het ware kan
voelen.
De' eerste schreden op het ijs.
Het maagdlijk ijs is minder glad,
O jeugdlief, dan uw levenspad.
(Gedichten van den Schoolmeester. Us.)
Men sta op het ijs op beide voeten, met den rechter een halve
voetlengte voor den linker, terwijl de punten der voeten ietsnaar
buiten, in een hoek van omstreeks 45 graden tot elkander, wor-
268
den gericht. In dezen stand brenge men het gewicht van het
lichaam op den rechter voet, terwijl men zich een weinig voor-
over buigt, ligt den linker voet van het ijs en plaatst dezen na
een korte schrede voor den rechter op dezelfde wijze als de rech-
ter eerst voor den linker stond. Ku brenge men het gewicht van
het lichaam op den linker voet over en herhale de geheele be-
weging met den rechter.
Een weinig vooroverhellen kan in het begin geen kwaad en is
veiligheidshalve voor een leerling aan te bevelen.
Wanneer de voet op het ijs wordt neergezet, moeten de knie
en de enkel stijf worden neergezet.
Op deze wijze met korte schreden voortschrijdend, geraakt men
langzamerhand aan het glijden. Men moet hierbij oppassen dat do
voeten niet zijwaarts uitglijden noch zich te ver van elkander ver-
wijderen, ten einde steeds het gewicht van het lichaam van den
eenen voet op den anderen te kunnen verplaatsen.
Langzamerhand trachte men den vooropgestelden voet, door er
het gewicht van het lichaam op over te brengen, met den ach-
tersten voet vooruit te schuiven, terwijl men zich met de schaats
van den laatstgenoemden van het ijs afzet, de knie van het voorste
been buigt en het achterste strekt.
De voeten kunnen thans verder van elkander verwijderd wor-
den nl. ter lengte van een gewone schrede en zelfs daarboven,
doch altijd zoodanig dat de voet, met welken de afzet geschiedt,
zonder verlies van het evenwicht van het ijs opgeheven, naar voren
geplaatst en met het gewicht van het lichaam belast kan worden.
Is men een weinig meer geoefend, dan kunnen de afzetten
krachtiger worden en sneller elkander opvolgen.
269
Dikwijls ziet men de leerlingen in liet schaatsenrijden zich vast-
houden aan stoelen of sleden. Dergelijke hulpmiddelen zijn sterk
af te keuren daar het eerste vereischte van schaatsenrijden, de
kunst om zijn evenwicht te bewaren, op deze wijze niet zoo spoe-
dig als anders geleerd wordt. Wees niet bang voor een »jelly
goed tumble". Kan het u troosten:
Fallen is der Sterblichen Loos. So fällt hier der Schüler
Wie der Meister; doch stürzt dieser gefährlicher hin i).
Voor de volgende gebreken dient men zich, vooral in den be-
ginne, te wachten.
De meesten willen terstond hard rijden, en jakkeren met handen
en beenen, tillen de voeten onregelmatig en te hoog op, en vor-
deren bij slot van rekening bijna niets.
Ook is het een gewone fout dat men met het eene been, ge-
woonlijk het rechter, meer en beter uitslaat dan met het andere.
Het stoppen.
Het stuiten van de vaart geschiedt op de volgende wijze:
Men zet de beide voeten naast elkander, buigt zich voorover,
ligt de toonen een weinig op en krast dan met de scherpe achter-
einden in het ijs. Hierdoor wordt de tegenstand zoo groot dat
men bijna oogenblikkelijk stilstaat. Men moet echter een goed
schaatsenrijder zijn om op deze wijze te kunnen stoppen; boven-
dien is het alleen mogelijk met schaatsen waarvan de schenkel
reeds halverwege de hak eindigt.
1) Goethe. Die Eisbahn.
-ocr page 276-270
Een gemakkelijker wijze van stoppen geschiedt door een kleine
wending te maken en zich dwars op beide schaatsen in een
kromme lijn te laten voortglijden.
Ook kan men den gang stremmen door den vrijen voet loodrecht
achter den werkenden te plaatsen en het lichaam achterover te buigen.
Een goed rijder heeft bovendien nog verschillende bewegingen
tot zijn beschikking om op te houden.
De wending van vooruit naar achteruit.
Terwijl men op beide voeten voortglijdt, keert men zich met
een tamelijk snellen draai op het voorste gedeelte der schaats om,
door de hielen een weinig op te lichten. Men glijdt dan in achter-
waartsche richting voort. Om den gang te behouden, draait men
de voeten een weinig naar binnen en zet men met den binnen-
kant der schaats af. Men buigt zich voorover en laat het gewicht
van het lichaam rusten op het voorste gedeelte der schaats. De
voeten worden niet van het ijs opgeheven.
Achteruit rijden.
Men zet den rechter voet eenigszins dwars naar binnen voor
den linker die rechtuit voor het lichaam staat. Nu zet men af
met den binnenkant van de rechterschaats en glijdt achteruit
voort op den linkervoet, beschrijft daarna met den binnenkant
van de rechter schaats een halven cirkel naar rechts waarbij de
rechtervoet achter den linker komt. Daarop draait men den linker
een weinig dwars naar binnen en volbrengt met dezen voet
dezelfde beweging". Het hoofd moet achterwaarts gedraaid wor-
den in de richting waarin men rijdt.
271
GRONDFIGUREN.
Het vooruit-huitenwaartsche rijden.
De grootheid van den boog hangt af van de schaats en van de
bedrevenheid des rijders. Hoe roader de schaats is geslepen, des
te kleiner bogen beschreven kunnen worden.
Men kan buitenwaartsche bogen maken waarvan de pees (om
een meetkunstigen term te bezigen) slechts weinige voeten en ook,
wat veel fraaier is, waarvan deze 10, 15, 20 voeten en meer
lang is. Het maken van kleine bogen is veel gemakkelijker en
vordert minder kracht. Voor een grooten boog wordt vereischt dat
men zich met kracht afstoot en langzaam en gelijkmatig op de
heup omdraait. Hoe sterker de stoot en hoe langzamer de draaing
is, des te grooter en flauwer gekromd wordt de boog. Na zich
met kracht te hebben afgezet, tevens echter zoodanig dat het aan-
wenden der kracht niet in het oog valt, moet men gelijktijdig
het lichaam buitenwaarts laten overhellen en op de heup om-
draaien. Hierdoor beschrijft men van zelf met den werkenden
voet een kromme buitenwaartsche lijn. Het vrije been ligt men
slechts zeer weinig van het ijs op, met de toonen naar beneden,
en brengt het 'gelijkmatig en zonder ruk naar voren, zoodat de
hak van dezen voet met den werkenden voet een hoek van om-
streeks 50 graden vormt. Q-elijktijdig laat men het lichaam achter-
over hellen en glijdt aldus, zijwaarts en tevens achterwaarts hel-
lend, den boog ten einde. Door het achterover hellen wordt de
vaart vermeerderd en wint de beweging in sierlijkheid. Het been
dat naar voren gebracht wordt moet vooral niet, ook nadat het
voor het andere been is geplaatst, hoog worden opgelicht, terwijl
272
men de punt van dezen voet steeds naar beneden moet trachten
te richten. Het bovenlichaam moet altijd volkomen rechtop blijven
en met het onderhchaam een rechte lijn vormen. De knie van
het vrije been moet onmiddellijk na den afzet geheel worden ge-
strekt, daar de minste buiging leelijk staat. Men volbrenge de
geheele beweging zoo rustig mogelijk.
De vooruit-buitenwaartsclie boog kan ook met overtreden
gescliieden, waarbij de vrije voet telkens over den werkenden
wordt heengeslingerd.
Bij deze beweging kan, evenals bij den gewonen vooruit-buiten-
waartschen boog, telkens een acht in het ijs worden gegrift door
den boog iederen keer tot een cirkel te voleindigen.
Bij de schoonrijderijen die in ons land worden gehouden, neemt
men gewoonlijk de volgende regels aan.
Algemeene regels hij het sclioonrijden.
De mededingers rijden volgens de volgorde der getrokken
nummers en berijden de baan van het boveneinde naar het
benedeneinde en daar aangekomen in eens door terug naar
de plaats van afrit. Nadat ieder mededinger de baan éénmaal
heeft omgereden, worden de punten van elk nummer, eerst van
iederen keurmeester afzonderlijk en daarna van allen te zamen,
geteld. Naar het aantal mededingers wordt het aantal omloopen,
dat nooit meer dan drie zal zijn en aan het oordeel der keur-
meesters wordt overgelaten, bepaald.
Na den eersten omloop valt die helft of dat twee-derde gedeelte
van de rijders af, hetwelk de minste punten heeft verkregen.
Hebben twee rijders een gelijk aantal, dan kunnen de keur-
273
meesters hen laten loten of verder tot den wedstrijd doen mede-
dingen, te hunner keuze.
Verder rijden de aanblijvende mededingers in volgorde als boven
omschreven, om na afloop van den tweeden rit weder te halveeren
of dan reeds aan de eindbeslissing te worden onderworpen, in
Welk laatstgenoemde geval het grootste getal punten de prijzen
bepaalt.
Bijzondere bepalingen bij het schoonrijden in paren.
Het rijden van heeren met dames geschiedt naast elkander,
hetzij met gekruiste armen, hetzij gearmd, of hand aan hand,
naar keuze, waarbij de dame aan de rechterzijde en bij gevolg
de heer aan de linkerzijde rijdt.
De beoordeeling zal geschieden volgens het rijden van het paar,
niet volgens dat van den heer en de dame afzonderlijk.
Verduidelijking d&r punten.
Houding: recht, doch ongedwongen.
Na den afzet behoort het vrije been sierlijk te worden bijgetrokken.
Al te stijve armen (militairement) ontsiert, te veel beweging of
slingering nog meer; een met het rgden overeenkomstige bewe-
ging is aan te bevelen.
Sierlijk overhellen. Dat is: de rijder moet zijn geheele
gewicht op den rijdenden voet werpen, vol vertrouwen op zijn
balans, en het lichaam evenveel rechts als links laten overhellen;
de rechter slag moet even vast en lang zijn als de linker.
Het nette zetten van den voet. Dat is: men moet
niet achteruit, maar links en rechts uitslaan.
Lange slag. Onder het sierlijk overhellen is tevens begrepen
-ocr page 280-274
het wijd overzwaaien van de baan; de linker slag moet even lang
zijn en met dezelfde veerkracht geschieden als de rechter.
De vooruit-hinnenwaartsche hoog.
De binnenwaartsche boog wordt door onze rijders ten onrechte
veracht. Voor het kunstrijden is het noodzakelijk dat men, zoowel
vooruit als achteruit, een dergelijken boog kan beschrijven. Ook
is de beweging volstrekt niet zoo gemakkelijk als algemeen wordt
geloofd, d. w. z. om haar sierlijk uit te voeren.
De voeten worden tot elkander in een hoek van 75 graden
gezet, en het gewicht van het lichaam gebracht op den rechter
voet, waarop het eerst wordt voortgegleden. Men trekt linkerheup
en schouder terug, houdt het hoofd een weinig links en stoot
met den binnenkant van de linker schaats kalm af. Is de boog
volbracht, dan wordt de linker voet naar voren gebracht en op
het ijs gezet, terwijl de rechter naar buiten wordt gewend en het
gewicht van het lichaam op den linker wordt overgebracht. Ook
hierbij kan de figuur acht worden gevormd en evenzoo het over-
treden worden gevoegd.
De achtemit-hiiitenwaartsche hoog.
Evenzeer als elke andere achterwaartsche beweging, wordt ook
deze op het voorste gedeelte det schaats gereden.
Schouder en heup worden meer teruggetrokken dan bij den
vooruit-buitenwaartschen boog, daar de afzet bij dezen meer lood-
recht op de richting der beweging geschiedt en niet, zooals bij
den achteruit-buitenwaartschen, eenigszins zijwaarts in evenwijdige
richting, waarvoor meer kracht vereischt wordt.' Het hoofd wordt
Ij.
i'
f^ -
"li
mft-ififii
275
zoover links of rechts gewend dat de rijder over den schouder heen
achteruit ziet. De vrije voet wordt achteruit gehouden en eerst bij
het einde van den boog naar voren gebracht, terwijl dan tevens de
werkende voet een tamelijk krommen achteruit-binnenwaartschen
boog beschrijft. De voetpunten komen weder bij elkander, en
dezelfde beweging wordt nu met het andere been uitgevoerd.
Het overtreden verhoogt bij deze beweging aanmerkelijk de
schoonheid.
De achteruit-Unnenwaartsche hoog.
Deze beweging is zeer moeilijk.
De voeten worden naar binnen gekeerd met de punten tegen
elkander. Het gewicht rust op den rechter voet, op welks binnen-
kant men staat, de rechter schouder wordt teruggetrokken en
de afzet gegeven met de binnenzijde der linker schaats. Daar
de afstoot niet zulk een groote uitwerking heeft als anders, moet
hij zoo krachtig mogelijk zijn. Na den afzet worden de voeten
kruiswijze achter elkander geplaatst, het hoofd wordt naar links
gewend en het oog over den linker schouder in de richting
van den boog gericht. Om den afzet sterker te maken en het
lichaam een bevalliger houding te geven, is het raadzaam vóór
het voleindigen van den boog den vrijen voet parallel naast den
werkenden te plaatsen; hierbij beschrijft eerstgenoemde voet een
kleinen achteruit-buitenwaartschen boog, die gedurende den afzet
met den anderen voet in een achteruit-binnenwaartschen boog
overgaat.
Overtreden is ook bij deze figuur mogelijk.
-ocr page 282-276
Figfuu-rrödeii.
De Slangenhoog.
Fig. 1.
Meü onderscheidt vier soorten van slangenbogen al naarmate
vooruit of achteruit, buitenwaarts of binnenwaarts
wordt begonnen.
Bij den vooruit-buitenwaartschenslan-
g e n b o o g, maakt men eerst een gewonen vooruit-
buitenwaartschen boog, brengt daarna den vrijen
voet naar achteren en draait het hoofd en het
lichaam binnenwaarts. Door deze beweging komt
men op den binnenkant der schaats te staan en
gaat de buitenwaartsche boog in een binnen-
waartschen over. (Fig. 1).
Bij den vooruit-binnenwaartschen slan-
genboog brengt men, na den eersten vooruit-
binnenwaartschen boog, den vrijen voet naar voren
en draait het hoofd en het lichaam buitenwaarts.
De beide andere slangenbogen worden op dezelfde wijze uit-
gevoerd.
De drie. (Fig. 2).
Om dezelfde reden als de slangenboog wordt ook de drie in
4 soorten onderscheiden.
Bij de vooruit-buiten waartsche drie beschrijft men met
den rechter voet een vooruit-buitenwaartschen boog. Bij het einde
van den halven cirkel maakt men een kwart wending door den
linker schouder van links naar rechts te draaien en zich iets op
het voorste gedeelte der schaats op te heffen. Thans ontstaat een
277
draaipunt waaromheen het vrije been, dat achter wordt gehouden,
een zwaai neemt, en zoodoende wordt de
tweede kwart wending op den binnenkant der
schaats volbracht en de eerste kwart wen-
ding tot een halve vermeerderd. Men be-
schrijft voorts den achteruit-binnenwaart-
schen boog welke kleiner is dan de eerste
boog.
Bij de vooruit-binnenwaartsche drie maakt men eerst
een vooruit-binnenwaartschen boog op den rechter voet, verheft zich
tijdens de wending een weinig op de punt der schaats en brengt
het hoofd naar links, met den blik over den linker schouder gericht.
Om de achteruit-buitenwaartsche drie te volvoeren,
moet de wending van achteruit naar vooruit op de hak geschieden.
De wending wordt vergemakkelijkt door
met het vrije been in de lucht een slinge-
rende, op een drie gelijkende, beweging
te maken; de voetpunt wordt hierbij
gestrekt en sterk buitenwaarts gekeerd.
Dit hulpmiddel moet zoo weinig mogelijk
in het oog vallen.
Ook bij de achteruit-binnen-
waartsche drie geschiedt de wending
naar voren op de hak.
De verschillende soorten van de drie
kunnen afwisselend van den eenen op
den anderen voet worden voortgezet (Fig. 3).
Bij Fig. 4 moeten de voeten, bij verandering van de rechter in
Fig. 2.
Fig. 3.
278
de linker drie, sterk buitenwaarts met de hakken tegen elkander
worden geplaatst.
De volgorde is:
R(echter) V(ooruit) Buit(enwaarts) "W(ending)
A(chteruit) Bin(nenwaarts).
L(inker) Y. Buit. W. A. Bin.
Yolgorde van Fig. 5:
R. Y. Buit. W. A. Bin.
L. A. Bin. W. Y. Buit.
Yolgorde van Fig. 6:
R. Y. Bin. W. A. Buit.
L. A. Buit. W. Y. Bin.
Bovendien kan men nog de volgende zeer
moeilijke beweging maken:
R. Y. Bin. W. A. Buit.
Fig. 5. L. Bin. W. A. Buit.
i
Fig. 4.
De dubbele drie. (Fig. 7).
Deze figuur eindigt steeds met denzelfden
boog als met welken begonnen wordt.
Yolgorde van de vooruit-buiten waart-
sehe dubbele drie:
R. of L. Y. Buit. W. A. Bin. W. Y. Buit.
De voet die niet op het ijs rust, behoort
steeds achter te worden gehouden.
Yolgorde van de vooruit-binnenwaart-
sche dubbele drie:
R. of L. Y. Bin. W. A. Buit. W. Y. Bin.
aüaiäa
-ocr page 285-279
Volgorde van de achteruit-buitenwaartsche dubbele
drie: R. of L. A. Buit. W. V. Bin. W. A. Buit.
Volgorde van de achteruit-binnenwaartsche dubbele
drie: R. of L. A. Bin. W. V. Buit. W. A. Bin.
Deze beweging is het moeilijkst.
Ook de dubbele drie kan afwisselend van den eenen voet op
den anderen worden voortgezet.
De strop. (Fig. 10).
Indien men den middelsten boog van de dubbele drie verkort,
ontstaat op het ijs Fig. 8. Verkort men dezen
boog nog meer, dan verkrijgt men Fig. 9, en
wordt eindelijk de verkorting van den boog
tot één punt teruggebracht, zoo wordt de strop
gemaakt. (Fig. 10).
De beide halve wendingen worden als één
volkomen wending uitgevoerd. De vrije voet
heeft bij deze beweging meer vrijheid dan bij
de dubbele drie. Wordt deze voet met een zwaai
om den werkenden heengebracht, dan neemt
de strop den vorm van een ring aan. De strop-
vorm is echter te verkiezen, ,
f
De vooruit-buitenwaartsche strop.-.
Men beschrijft een rechter vooruit-buiten waart-,.
sehen boog, vermeerdert de zijwaartsche over-,,
neiging door het terugtrekken van den rechter schoudör, laat het
gewicht van het lichaam op de hak rusten en slingért gelijktijdig
het linker been zoover om het rechter dat een halve wending vol-
280
bracht wordt. Van dit oogenblik af moet de vrije voet bij de
tweede wending niet verder naar voren worden gebracht, daar
anders de boog, die overeenkomt met den derden boog van de
dubbele drie en waarmede men zich uit den strop verwijdert,
te klein wordt. Men moet de hulp van den vrijen voet liefst zoo
weinig mogelijk gebruiken.
De vooruit-binnenwaartsche strop. Nadat men
den rechter vooruit-binnenwaartschen boog heeft gemaakt, wordt
de linker schouder teruggetrokken, het lichaam voorover gebogen
en de linker voet om den rechter, rugwaarts kruisend, heengezwaaid
totdat een halve wending is volbracht. In dit oogenblik wordt de
vrije voet met een krulvormige beweging, die met een strop in
de lucht overeenkomt, met den werkenden voet voorwaarts ge-
kruist en zoodoende een tweede halve wending volbracht. De strop
wordt op de hak gemaakt.
Deachteruit-buitenwaartschestrop. Hierbij wordt
de balans naar de voorste helft der schaats overgebracht, zoodat
bij de wending het achterste deel van het ijs kan gelicht worden.
De achteruit-binnenwaartsche strop. Dit is de
gemakkelijkste figuur. Ook bij deze drage men zorg zich op het
voorste deel der schaats op te heffen.
Samenvoeging van grondfiguren»
Fig. 11.
1. V. Buit. Bin. W. A. Buit.
2. V. Bin. Buit. W. A. Bin.
3. A. Buit. Bin. W. V. Buit.
Fig. 11. 4. A. Bin. Buit. W. V. Bin.
■ua..
-ocr page 287-281
Fig. 12.
R. V. Buit. Bin. W. A. Buit.
L. A. Buit. Bin. W. V. Buit.
Fig. 13.
R. V. Bin. Buit. W. A. Bin.
L. A. Bin. Buit. W. V. Bin.
Eene verdubbeling van de voorgaande
samenvoeging leidt tot Fig. 14, die ook op
4 verschillende manieren kan worden uit-
gevoerd.
Het klaverblad of de drie met slangenboog, (Fig. 15).
Fig. 15.
-ocr page 288-282
De slangenhoog met dubbele drie, (Fig. 17),
De drie-slangenhoog-drie. (Fig. 16).
1. R. Y. Buit. W. A. Bin. Buit. W. Y. Bin.
L. Y. Bin. W. A. Buit. Bin. W. Y. Bin.
2. R. A. Buit. W. Y. Bin. Buit. W. A. Bin.
L. A. Bin. W. Y. Buit. Bin. W. A. Buit.
«ïil
1. Y, Buit. Bin. W. A. Buit. W. Y. Bin.
2. Y. Bin. Buit. W. A. Bin. W. Y. Buit.
3. A. Buit. Bin. W. Y. Buit. W. A. Bin.
4. A. Bin. Buit. W. Y. Bin, W. A. Buit.
Fig. 18.
R. Y. Buit. Bin. W. A. Buit. W. Y. Bin.
L. Y. Bin. Buit. W. A. Bin. W. Y. Buit.
ilüitiU
MlHÉii
-ocr page 289-283
Fig. 19.
R. A. Buit. Bin. W. V. Buit. W. A. Bin.
L. A. Bin. Buit. W. V. Bin. W. A. Buit.
De dubbele drie-slangenboog-dubbele drie. (Fig. 20).
1. R. V. Buit. W. A. Bin. W. V. Buit. Bin.
W. A. Buit. W. V. Bin.
L. Y. Bin. W. A. Buit. W. Y. Bin. Buit.
W. A. Bin. W. Y. Buit.
2. R. A. Buit. W. Y. Bin. W. A. Buit. Bin.
W. Y. Buit. W. A. Bin.
L. A. Bin. W. Y. Buit. W. A. Bin. Buit.
W. Y. Bin. W. A. Buit.
De slangenhoog met strop.
Deze figuur kan op vier verschillende
wijzen gemaakt worden.
1. Fig. 21. R. Y. Buit. Bin. S(trop) Y. Bin.
L. Y. Bin. Buit. S. Y. Buit.
Fig. 15.
-ocr page 290-284
2. Fig. 22. R. A. Buit. Bin. S. A. Bin.
L. A. Bin. Buit. S. A. Buit.
I ;;
lü
De paragraaf of de strop-slangenboog-sirop. (Fig. 23 en 24).
1. R. V. Buit. S. Y. Buit.
Bin. S. Y. Bin.
L. Y. Bin. S. Y. Bin.
Buit. S. Y. Buit.
2. R. A. Buit. S. A. Buit.
Bin. S. A. Bin.
L. A. Bin. S. A. Bin.
Buit. S. A. Buit.
i
De drie met dubbele drie. (Fig. 25).
1. R. Y. Buit. W. A. Bin. W. Y. Buit. W. A. Bin.
L. Y. Buit. W. A. Bin. W. Y. Buit. W. A. Bin.
2. R. Y. Buit. W. A. Bin. W. Y. Buit. W. A. Bin.
L. A. Bin. W. Y. Buit. W. A. Bin. W. Y. Buit.
3. R. A. Buit. W. Y. Bin, W. A. Buit. W. Y. Bin.
L. Y. Bin. W. A. Buit. W. Y. Bin. W. A. Buit.
Fig. 15.
-ocr page 291-
Fig. |
26. |
) |
Fig. 27. |
Fig. 28. | |||
Fig. 26. |
R. |
Y. |
Buit. |
w. |
A. |
Bin. |
S. A. Bin. |
L. |
Y. |
Buit. |
w. |
A. |
Bin. |
S. A, Bin. | |
Fig. 27. |
R. |
Y. |
Buit. |
w. |
A. |
Bin. |
S. A. Bin. |
L. |
A. |
Bin. |
w. |
Y. |
Buit. |
S. Y. Buit. | |
Fig. 28. |
R. |
Y. |
Bin. |
w. |
A. |
Buit. |
S. A. Buit. |
L. |
A. |
Buit. |
w. |
Y. |
Bin. |
S. Y, Bin. |
De strop met drie.
285
De drie met strop.
Fig. 29. |
Fig. 30. |
Fig. 31. | |||||
Fig. 29. |
R. |
Y. |
Buit. |
S. Y. |
Buit. |
W. |
A. Bin. |
L. |
Y. |
Buit. |
S. Y. |
Buit. |
W. |
A. Bin. | |
Fig. 30. |
R. |
Y. |
Buit. |
S. Y. |
Buit. |
W. |
A. Bin. |
L. |
A. |
Bin. |
S. A. |
Bin. |
W. |
Y. Buit. | |
Fig. 31. |
,R. |
Y. |
Bin. |
S. Y. |
Bin. |
W. |
A. Buit. |
L. |
A. |
Buit. |
S. A. |
Buit. |
W. |
Y. Bin. |
286
Fig. 32 en Fig. 33.
9 .
Fig. 33.
Fig. 34, Fig. 35, Fig. 36 en Fig. 37.
Fig. 34. R. of L. T. Buit. W. A. Bin. S. A. Bin! W. V. Buit.
» 35. R. of L. V. Bin. W. A. Buit. S. A. Bdt. W. Y. Bin.
» 36. R. of L. A. Buit. W. V. Bin. S. V. Bin. W. A. Buit.
» 37. R. of L. A. Bin. W. V. Buit. S. V. Buit. W. A. Bin.
i! =
287
Fig. 38, Fig. 39 en Fig. 40.
Fig. 38. E. Y. Buit. S. Y. Buit. W. A. Bin. S. A. Bin.
L. Y. Buit. S. Y. Buit. W. A. Bin. S. A. Bin.
Fig. 39. R. Y. Buit. S. Y. Buit. W. A. Bin. S. A. Bin.
L. A. Bin. S. A. Bin. W. Y. Buit. S. Y. Buit.
Fig. 40. R. Y. Bin. S. Y. Bin. W. A. Buit. S. A. Buit.
L. A. Buit. S. A. Buit. W. Y. Bin. S. Y. Bin.
De tot nu toe beschreven figuren kunnen met één afzet worden
uitgevoerd; de thans volgende kan men slechts maken door tel-
kens aan het lichaam een nieuwe vaart te geven, welke verkregen
wordt door het vrye been snel en krachtig vooruit of achteruit
te zwaaien. Zoodoende zou men een figuur tot in het oneindige
kunnen voortzetten, indien slechts de krachten van den rijder d^t
vergunden.
Fig. 41. Men begint met den slangenboog. Na den eersten
vooruit buitenwaartschen boog wordt de vrije voet snel, evenals
of men een afzet in de lucht wilde geven, achteruit gebracht en
na den binnenboog naar boven gezwaaid.
288
i(. :
Fig. 45. Fig. 46.
Fig. 48.
Fig. 47.
-rrii-iiiii'iiiii
-ocr page 295-289
' i
VERSCHILLENDE FIGUREN.
De verkeerde drie.
De verkeerde drie ontstaat uit de gewone drie wanneer vóór
en na de wending een verwisseling van binnen- en buitenkant
plaats heeft. Beide bogen moeten kort zijn.
'i
19
-ocr page 296-290
ii?:
!!
Fig. 57. Fig. 58. Fig. 59.
Fig. 57. R. of L. V. Buit. Bin. W. A. Buit. Bin.
Fig. 58. R. V. Buit. Bin. W. A. Buit. Bin.
L. A. Bin. Buit. W. V. Bin. Buit.
Fig. 59. R. V. Bin. Buit. W. A. Bin. Buit.
L. A. Buit. Bin. W. V. Buit. Bin.
Bij de wendingen naar voorwaarts rust het gewicht op de hak,
bij die naar achterwaarts op de voetpunt. In het begin mag de
knie een weinig gebogen zijn.
. l
I? ?
Fig.LOl.
291
Be Tcantwisseling en de verkeerde kanttcisséling.
Deze figuren ontstaan uit den slangenboog met drie en uit de
drie met slangenboog, wanneer de boog voor de wending zooveel
mogelijk wordt verkocht. In het eerste geval heeft de kantwisse-
ling en in het laatste de verkeerde kantwisseling plaats.
Een andere manier is deze: men maakt een halve verkeerde
drie tot aan de wending, zonder na deze een kantwisseling te maken.
De gestippelde lijn bij Fig. 65 stelt de voortzetting der ver-
keerde drie voor.
Voor de verkeerde kantwisseling maakt men een gewone drie
tot kort na de wending en verwisselt dan van kant. (Zie Fig. 66).
n
'V
Fig. 66.
Fig. 65.
l\
is
Fig. 67 en Fig. 69 zijn kantwisselingen, Fig. 68 en Fig. 70
verkeerde kantwisselingen.
292
Fig. 71 is eea gewone en Fig. 72 een verkeerde kantwisseling.
Fig. T2.
De gélijkhantige wending. (Fig. 76).
Indien bij de kantwisseling en de verkeerde kantwisseling de
aan de wendingen het naast liggende vereenigingsboog van den
De Bril. (Fig. 73).
293
slangenboog tot niets wordt teruggebracht, dan rijdt men van
vooruit buitenwaarts naar- achteruit buitenwaarts en van vooruit
binnenwaarts naar achteruit binnenwaarts, zonder van kant te
verwisselen. Men moet op het rechte tijdstip zich opheffen, hetzij
op de voetpunt, hetzij op de hak, al naarmate men vooruit of
achteruit de wending maakt.
Fig. 76.
Voor Fig. 77 beschrijve men een voorwaartschen slangenboog,
late den binnenwaartschen boog er van uitloopen, verhelfe zich
een weinig op de voetpunt zoodat men stilstaat, en make door
het langzaam naar voren brengen en snel achteruit halen van den
vrijen voet, terwijl men den voet goed strekt, een achteruit-bin-
nenwaartschen boog waarvoor men gelijktijdig de houding heeft
aangenomen. Dezen achteruit-binnenwaartschen boog verandere
men langzamerhand in een achteruit-buitenwaartschen en dezen
wederom in een achteruit-binnenwaartschen.
Fig, 78 (de amorhoog\ Fig. 79 (de amorhoog met strop\ Fig. 80
(de buffelhoorn) en Fig, 81 (de tulp) zijn variaties van Fig, 77.
294
Fig. 82, Fig. 83, Fig. 84 en Fig. 85.
Bij Fig. 86 schijnt de rijder zich in een tegenovergestelde
richting aan de werkelijke te bewegen. Men staat
op den linker voet, met de voetpunt sterk buiten-
waarts gedraaid, plaatst het rechter been zoover
---mogelijk voorwaarts kruiselings over het linker
been. In dezen stand laat men het gewicht van
het lichaam rusten op den buitenkant der rechter
schaats en beschrijft daarmede een kleinen achter-
uit-buitenwaartschen boog, terwijl men met den
buitenkant van den linker voet naar voorwaarts
afzet. Onmiddellijk na den afzet slingert men het
linker been achteruit, waardoor de korte rechter
achteruit-buitenwaartsche boog in een langen ach-
teruit-binnenwaartschen verandert. Nu brengt men
den linker voet met sterk naar buiten gekeerde
voetpunt kruiselings over den rechter, laat het ge-
wicht op den linker voet rusten en zet naar voren
af met den buitenkant der rechter schaats, waar-
door aan den achteruit-binnenwaartschen boog een kleinere
achteruit-buitenwaartsche wordt toegevoegd.
Fig. 86.
295
In geval er slechts één kantwisseling plaats heeft, ontstaat Fig. 87.
Fig. 88 is het tegenovergestelde van Fig. 86.
Terwijl men op den linker voet, met de voetpunt
sterk naar binnen, staat, wordt de rechter voet met
vooruit-buitenwaartschen boog kruiselings er over
heen gezet en een voorwaartsche slangenboog be-
schreven. Daarna wordt de linker voet langzaam
kruiselings achteruit geplaatst die doorop een slan-
genboog beschrijft.
Fig. 88.
•ft
li
lï
! 5
ft
ü
De schoonste spiraal is de achteruit buitenwaartsche.
Fig. 90 is de dubbele spiraal.
Fig. 91 en Fig. 92 stellen voor de dubbele spiraal met kant-
wisseling en verkeerde kantwisseling.
FIGUREN MET AANLOOP.
De spiraal.
296
De thans behandelde figuren zijn de meest bekende en voor de
Nederlanders, die zich op het kunstrijden willen toeleggen, m. i.
voorloopig voldoende. De beschrijving van alle mogelijke samenvoe-
gingen zou voor den lezer een vervelend en onnut werk zijn en
voor mij zelve een begin zonder einde.
Fig. 91. Fig. 92.
De Roos. (Fig. 93).
Evenmin als de grondfiguren en de samenvoegingen van grond-
figuren, die op beide voeten tegelijk worden uitgevoerd, door mij
verklaard zijn, evenmin heb ik melding gemaakt van de dans-
passen, als wals en polka mazurka, van de pirouettes en van de
297
verschillende letters en cijfers die in het ijs kunnen worden ge-
grift. Van de eerste soort heb ik geen gewag gemaakt omdat
deze figuren in het algemeen niet op schoonheid kunnen bogen,
terwijl de letters en cijfers eigenlijk niet tot het schaatsenrijden
behooren, daar deze op het ijs met de punten of scherpe kanten
worden geteekend. Hen die zich hierin echter willen oefenen
of zich verder in het figuurrijden wenschen te bekwamen, verwijs
ik naar een van beide hieronder vermelde uitmuntende hand-
leidingen :
10. A System of Figure-Skating by H. E. Vandervell and ï.
Maxwell Witham. London: Horace Cox, 346, Strand. Prijs: 7 s. 6 d.
20. Spuren auf dem Eise von D. Diamantidi, Dr. C. v. Korper,
M. Wirth. Wien 1881. Alfred Holder.
In Engeland rijdt men ook zeer veel in gezelschap de ver-
schillende figuren. Men doet dit met twee, drie of meer personen
gelijk. Het spreekt van zelf dat men eerst volkomen in staat
moet zijn de figuren alleen te kunnen rijden, voordat men ze
gemeenschappelijk kan beschrijven. Ook over dit onderdeel bestaat
een werkje, t. w. Combined Figure Skating by Montagu S. F.
Monier-Williams and Stanley F. Monier-Williams, London: Horace
Cox, 346, Strand. Prijs: 5 s.
JBaueu en. reglementen voor hardrijderijen.
De lengte van een gewone hardrijdersbaan bedraagt 160 meter.
De uitritten, welke aan beide uiteinden der baan worden aange-
bracht, moeten minstens 30 meter lang zijn, zoodat, daar rondom
298
de hardrijdersbaan nog een bijbaan van 10 meter breedte wordt
aangelegd, men een terrein noodig heeft hetwelk 240 meter lang
en 26 meter breed is. De hardrijdersbanen moeten ieder minstens
3 meter breed zijn. Zij worden meestal van elkander gescheiden
door middel van latten, welke de eigenaardigheid hebben van
nimmer den rechten weg te willen bewandelen en tevens, evenals
de ook wel gebezigde ijssohollen, bij de minste aanraking met
een schaats losraken en dwars over de baan liggen. Het beste
is, tusschen de seinpalen die aan de uiteinden der baan zijn aan-
gebracht en waarmede de winner van een rit wordt aangewezen,
«
een stevig wit geverfd touw te spannen of een afscheiding te
maken met een smallen sneeuwdam die met water moet zijn begoten.
De palen waarmede de bijbanen worden afgebakend en welke,
door middel van touw of netwerk van ijzerdraad met elkander
verbonden, een goede omheining vormen, kan men op 15 meter
afstand van elkander laten zetten.
ƒ
De tenten moeten zoodanig geplaatst worden dat de menigte
zooveel mogelijk verdeeld wordt, b.v. tegenover den ingang, aan
het andere einde der baan, het buiïet, halfweg de eene bijbaan de
tribune, halfweg de andere de muziektent. Yerder behooren nog
een kleedkamer en een directietent te worden opgesteld.
If
|ï
m
llf
Bij de hardrijderijen op grooten afstand worden verschillende
vormen van banen gebruikt. In Engeland rijdt men op een zelfde
baan als bij ons bij gelegenheid van hardrijderijen op 160 meter,
met dien verstande dat de baan verlengd wordt en een of meer
299
scherpe keerpunten heeft. Deze wijze van rijden, ook bij den
wedstrijd op de Groote Wielen gevolgd, heeft het nadeel dat de
mededingers niet in volle vaart om het scherpe keerpunt kunnen
draaien.
In Noorwegen zijn de banen langwerpig met ronde hoeken. In
tegenstelling met het bij ons en in Engeland heerschende gebruik,
wordt de baan niet in twee gelijke deelen voor ieder der kam-
pioenen gescheiden doch vormt één geheel. De keerpunten worden
zoodanig aangebracht, dat de volle vaart kan behouden worden
en slechts met den buitenvoet een weinig krachtiger afzet dan
met den binnenvoet wordt vereischt Daar op het middenterrein
niemand wordt toegelaten, heeft men ook in de breedte en niet,
zooals bij ons, aUeen in de lengte het gezicht op de baan; deze
inrichting heeft dit voordeel dat men de strijders van begin tot
einde nauwkeurig kan volgen. Daar de baan echter één geheel
vormt, kan de een achter den. ander gaan rijden, zoodat degene
die vóórrijdt in veel ongunstiger stelling is dan zijn mededinger,
daar hem niet alleen vóór den wind door zijn makker de wind
wordt afgevangen doch ook in den wind door hem de winddruk
moet worden gebroken. Men heeft bij den »match" te Slikkerveer
deze wijze van rijden voorkomen, door te bepalen dat de mede-
dingers naast elkander moesten rijden en na elke rondte van
plaats moesten verwisselen, zoodat hij die het eerst de buitenbaan
bereed, daarna de binnenbaan kreeg. Doch ook dan heeft nog
degene die bij de laatste rondte de binnenbaan berijdt, een groot
voordeel daar deze rondte altijd in het snelste tempo zal worden
gereden.
In Hamburg is de baan driehoekig en vormt eveneens één ge-
-ocr page 306-300
heel. Zij gaat aan hetzelfde euvel mank als de Noordsche banen.
De oorspronkelijke baan te Slikkerveer was aangelegd in den
vorm van een vlieger, met een ronden kop, ter breedte van 150
I
ïi
meter, als keerpunt. De rijders hadden derhalve, daar de lengte
der baan op één Engelsche mijl was bepaald, twee rechte einden,
elk van ruim 700 meter, benevens een flauw gebogen stuk van
ruim 150 meter, af te leggen. In het binnenste dezer vliegervormige
baan werd geen publiek toegelaten, zoodat men de kampioenen
altijd kon zien. Ieder was verplicht op de rechte einden zijn eigen
baan te houden, terwijl deze bij den draai gemeenschappelijk was,
zoodat de mededingers daar vóór, naast of achter elkander kon-
den rijden.
Deze inrichting is m. i. boven alle anderen te verkiezen. Het
voordeel van den eenen rijder boven den anderen is hierbij uiterst
gering, daar hij die het geluk heeft den binnenkant te trekken en
dus bij de keerpunten den kortsten draai kan nemen, daarentegen
het nadeel heeft dat de andere, indien deze te gelijk met hem aan
het keerpunt komt, achter hem zal gaan rijden en hem zoodoende
den wind afvangt of laat breken, al naarmate de draai vóór of in
den wind geschiedt. Dit nadeel, over een afstand van slechts 150
meter, zal tegen het eerstgenoemde voordeel nagenoeg opwegen.
In ons land en in Engeland moeten de winners van de ver-
schillende partijritten telkens op nieuw tegen elkander rijden,
301
totdat er ten laatste slechts twee mededingers overblijven die dan
om prijs en premie strijden. In Noorwegen rijdt men uitslui-
tend op tijd, zoodat hij die van een aantal mededingers in den
kortsten tijd de baan heeft afgelegd, dadelijk tot prijswinner wordt
uitgeroepen. Te Hamburg wordt nog bovendien een kamprit ge-
houden, waartoe evenveel rijders worden toegelaten als prijzen
zijn uitgeloofd. Zijn er b.v. 10 mededingers en 4 prijzen, dan
vallen na den eersten rit 6 rijders af en moeten de 4 overigen
om de prijzen nog één keer rijden op tijd. In Noorwegen en te
Hamburg wordt, ter wille van het publiek, ook bij paren gereden;
de tijd komt echter slechts in aanmerking. Bij den wedstrijd voor
Heeren-liefhebbers te Slikkerveer werd de Hamburgsche wijze
van rijden gevolgd. Het zou misschien een verbetering zijn, als
tusschen de 4 laatsten niet op tijd doch bij paren werd gereden,
zoodat de winners der prijzen dan de baan één keer meer hebben
af te leggen.
Reglement voor een hardrijderij op IGO meter.
Art. 1. De hardrijderij wordt gehouden onder leiding van het
Bestuur van de----IJsclub en van die personen welke genoemd
Bestuur aanwijst.
Art. 2. De baan is recht en 160 meter lang.
Art. 3. Ieder die aan den wedstrijd wenscht deel te nemen, is
verplicht zijn naam, woonplaats en ouderdom op te geven aan
den Heer----, uiterlijk____ uren vóór den tijd .waarop de wed-
strijd aanvangt.
Het inleggeld bedraagt ƒ1.
-ocr page 308-302
Art. 4. Alle behoorlijk ingeschreven mededingers zullen tot be-
paling van de volgorde loten.
Art. 5. Men rijdt in partijen van twee personen. Hij die het
laagste nummer heeft getrokken, berijdt de rechterbaan i).
Art. 6. Indien het getal mededingers oneven is, moet degene
die het laatste nummer heeft getrokken, met den winner van
de eerste partij rijden 2).
Art. 7. Wanneer alle partijen den eersten rit hebben gedaan,
zullen zij op nieuw tegen elkander rijden, overeenkomstig de
oorspronkelijke loting.
Art. 8. Wie van elke partij twee ritten verliest, is afgereden.
Art. 9. Wint ieder van de twee mededingers één rit, zoo heeft
4) Hierbij dient opgemerkt worden dat deze regel in één geval niet kan
toegepast worden. Stel nl. dat er 41 mededingers zijn, dan zal n». 44 na
den eersten omloop (d. i. wanneer van alle partijen de winner bekend is)
tegen den winner van de eerste partij rijdende, de rechterbaan krijgen
niettegenstaande zijn hooger nummer.
2) Indien het aantal rijders na den tweeden omloop ook oneven is, dan
komt degene die onder aan staat, bij den derden omloop boven aan de
lijst. Voorbeeld A: er zijn zeven mededingers. Eerst rijden n". 4 en n". 2,
dan n". 3 en n". 4 en ten slotte n». 5 en n". 6 tegen elkander den eersten
rit; daarna vangt de tweede rit tusschen n". 4 en n". 2, en zoo vervolgens,
aan. Stel n". 4, 4 en 6 winnen het van hunne mededingers dan rijdt n".
7 tegen n". 4 en n". 4 tegen n®. 6. Voorbeeld B. Er zijn negen mededin-
gers. N". 2, 3, 6 en 8 winnen het van hunne tegenstanders, dan wordt de
tweede lijst n". 9 tegen n". 2 en n». 3 tegen n". 6 terwijl n®. 8 staan blijft.
N®. 2 en n". 3 zijn de winners dan rijdt n®. 8 tegen n". 2 en blijft n®. 3
staan. Ten slotte rijden n". 3 en n". 2 tegen elkander. Wint n". 2 dan
moet n®. 3 en n®. 8 nog om de eerste premie kampen, omdat nog niet is
uitgemaakt wie van beiden het snelst rijden.
De hardrijderij begint gewoonlijk van den naast bij de stad opgerichten
paal tot den benedensten, en de tweede rit geschiedt dus naar de stad terug.
303
een derde rit plaats. In dit laatste geval wordt om de baan ge-
loot en rijden de mededingers van denzelfden kant af van welke
de laatste rit is geschied.
Art. 9. In geval van een »kamprifi), heeft een derde rit plaats.
De mededingers behouden daarbij hun eigen baan en rijden van
denzelfden kant af van welke de kamprit is gescliied.
Art. 10. De eene mededinger mag den anderen niet hinderen noch
in de baan van zijn tegenstander rijden, telkens op straffe van
verlies van den rit voor den persoon die gehinderd heeft of zijn
eigen baan niet heeft gehouden.
Art. 11. YaUen 2) wordt door de keurmeesters niet in aanmer-
king genomen.
Art. 12. De wijze van afrijden is aan den seingever overge-
laten ; deze is gemachtigd tot beslissing van alle geschillen
welke den afrit betreffen.
Art. 13. Indien een schaatsenrijder afwezig is, wanneer zijn
beurt om te rijden is aangebroken, en afwezig blijft, nadat zijn
naam door den seingever is afgeroepen, zal zijn tegenstander
alleen over de baan gaan en beschouwd worden als winner van
de partij.
Art. 14. De keurmeesters beslissen alle geschillen, behalve die
den afrit betreffen (art, 12), in het eerste en hoogste ressort.
1) D. i. wanneer beide rijders tegelijk het einde bereiken.
2) Valt iemand dicht bij het einde en glijdt over de streep vóórdat zijn
tegenstander er over rijdt, dan wint de eerste toch.
3) Om de juiste plaats voor den afrit aan te duiden, maakt men met
een mes of ander scherp voorwerp een tamelijk diepe gleuf in het ijs.
304
Art. 15. Alle protesten of klachten moeten onmiddellijk tor
kennis van de keurmeesters worden gebracht i).
Reglement voor den internationalen wedstrijd op schaatsen^
gehouden op de Groote Wielen, hij Leeuwarden,
Art. 1. De Internationale Hardrijderij wordt gehouden onder
leiding van het Bestuur van het Nederlandsch Schaatsenrijders-
bond en van die personen welke genoemd Bestuur aanwijst.
Art. 2. De afstand bedraagt 1609 meter. De baan is recht en
heeft één keerpunt.
Art. 3. Ieder die aan den wedstrijd wenscht deel te nemen is
verplicht zijn naam en woonplaats, vergezeld van het inleggeld
van ƒ 6.— te zenden aan den Heer____, uiterlijk twee dagen
vóór den dag waarop de wedstrijd bepaald is.
Art. 4. Alle behoorlijk ingeschreven mededingers zullen den
dag vóór den wedstrijd loten, in het koffiehuis____, ten----
uur____, opdat de volgorde van rijden bepaald worde; zooveel
mogelijk zal worden zorg gedragen dat geen twee schaatsenrijders
van dezelfde nationaliteit tegen elkander kampen.
Art. 5. "Wanneer alle paren den eersten rit hebben gedaan, rijden
de winners op nieuw tegen elkaar overeenkomstig de oorspronke-
lijke loting, en zoo vervolgens totdat de prijzen gewonnen zijn.
Art. 6. Indien het getal deelnemers oneven is, heeft hij die het
hoogste nummer trekt een vrijen rit, en krijgt bij den volgenden
omrit het laagste nummer, zoodat hij boven aan de lijst geplaatst
wordt.
1) Zie tevens bl. 215.
-ocr page 311-305
Art. 7. De wijze van afrijden zal aan den seingever worden
overgelaten, die gemachtigd zal zijn tot beslissing van alle ge-
schillen welke den afrit betreffen.
Art. 8. Indien een schaatsenrijder afwezig is wanneer zijn beurt
om te rijden is aangebroken, en afwezig blijft, nadat zijn naam
door den seingever is afgeroepen, zal zijn tegenpartij alleen over
de baan gaan.
Art. 9. Ieder mededinger zal verplicht wezen zijn eigen baan
te houden en bij het voorbij rijden, op de plaats van het keer-
punt, links voor zijn tegenpartij uit te wijken.
Art. 10. De scheidsrechter zal alle geschillen of twisten, welke
mochten ontstaan, in het eerste en hoogste ressort beslissen.
Art. 11. AUe protesten of klachten moeten onmiddellijk ter
kennis van den scheidsrechter worden gebracht, daar er anders
geen acht op geslagen zal worden.
Art. 12. Indien twee rijders »kamp" gereden hebben, zal de
scheidsrechter deze mededingers oproepen om nogmaals tegen
elkander te rijden. Deze kamprit vindt eerst plaats nadat een paar
andere ritten zijn gedaan of een tijdsverloop van minstens 10
minuten is verstreken.
Art. 13. Van mededinging zijn uitgesloten degenen van wie het
bewezen is dat zij bij een hardrijderij iemand hebben omgekocht,
zich zei ven hebben laten omkoopen, of op eenigerlei wijze ver-
warring hebben veroorzaakt.
i) Waarom gebruikt men meestal de woorden „start" en „starter" in
plaats van de Hollandsche uitdrukkingen „afrit" en „seingever"?
17
-ocr page 312-306
Reglement voor den Internationalen wedstrijd op schaatsen,
gehouden te Slikkerveer.
Art, 1 = Art. 1 van het voorgaande reglement.
Art. 2 = De afstand bedraagt 1609 meter. De baan is recht
met een draai van 100 meter middellijn.
Art. 3 en 4 Art. 3 en 4 van het voorgaande reglement.
Art. 5. De hardrijderij geschiedt op tijd en in paren.
Art. 6. Aan den beslissenden rit, eveneens op tijd en in paren,
nemen slechts die vier rijders deel, 'welke in den kortsten tijd
den eersten rit hebben afgelegd.
Art. 7. De oneven nummers nemen bij de afdeelingsritten den
binnenkant, terwijl bij den beslissenden rit diegenen den binnen-
kant hebben welke in den kortsten tijd den eersten rit hebben
afgelegd.
Art. 8. Ieder rijder is verplicht op de rechte einden zijn eigen
baan te houden, terwijl deze bij den draai gemeenschappelijk is,
zoodat de mededingers daar vóór-, naast- of achter elkander kun-
nen rijden, mits de eene den anderen niet hindert.
Art. 9. Indien twee rijders kamp gereden hebben, zullen de
rechters, indien dit noodzakelijk mocht zijn, hen oproepen om
nogmaals te rijden.
Art. 10 = Art. 7 van het voorgaande reglement.
Art. 11 = Art. 8 van het,voorgaande reglement.
Art. 12. Alle protesten of klachten, de qualiflcatie van een der
mededingers betreffend, moeten vóór den rit, — die den rit zelve
betreffend, onmiddellijk na den rit, schriftelijk ter kennis van de
scheidsrechters worden gebracht.
307
Art. 13. De scheidsrechters zullen alle onregelmatigheden of
geschillen, welke ontstaan mochten, in het eerste en hoogste res-
sort beslissen.
Art. 14. Van mededinging zijn uitgesloten zij die reeds gedis-
qualificeerd zijn, zij die tegen een gedisqualificeerden rijder gereden
hebben, en verder allen welke zich aan bedriegelijke praktijken
schuldig maken of hebben gemaakt.
Verklaring van de uitdrukhing: Heeren liefhebbers.
Als liefhebbers worden beschouwd:
1°. Zij die nooit in een openbaren wedstrijd om geld, hetzij als
prijs, hetzij als inzet of inleggeld, gereden hebben.
20. Zij die van 31 Maart 1886 af nooit, voor zoover hun bekend,
met of tegen een beroepsrijder om eenigen prijs gereden hebben.
30. Zij die nooit, ter wiUe van een geldelijk voordeel, in de
uitoefening der athletiek onderricht gegeven, dezelve uitgeoefend
of daarbij als helpers dienst gedaan hebben.
De Voovoeffeniiagen ')•
Onder »vooroefeningen" 2) versta men: het stelselmatige voor-
1) Zie hierover: Handleiding voor de athletische training in het algemeen
en voor het schaatsenrijden in het bizonder, van Baron de Salis. Amster-
dam, Ellerman, Harms en Co., 1886, Prijs 25 c., welk boekje ik ieder, die
aan hardrijderijen wenscht deel te nemen, sterk aanraad te koopen.
2) Met de Hollandsche uitdrukking „vooroefeningen" tracht ik een ver-
taling aan de hand te geven van het Engelsche woord „training". Ook de
uitdrukking „training" zal oorspronkelijk wel niet zulk een uitgebreide be-
teekenis gehad hebben als ze thans heeft.
308
bereiden van het lichaam, opdat hetzelve op een vastgestelden dag
tot de grootst mogelijke krachtsinspanning voor een bepaalde
hchaamsoefening in staat zij, zonder dat deze krachtsinspanning
tot volslagen uitputting leidt of de gezondheid benadeelt.
De reden dat de meesten onzer hardrijders slechts weinige jaren
hun roem kunnen handhaven, is m. i. voornamelijk te wijten aan
de omstandigheid dat zij geen lichaamsbewegingen maken, zoodat
hunne spieren niet gestaald zijn en hun lichaam geen weerstand
kan bieden aan de herhaalde sterke krachtsinspanning welke er
van vereischt wordt. Onze hardrijders op de korte baan nemen
gedurende den ijstijd dagelijks aan hardrijderijen deel; geen won-
der dat een persoon die geen vooroefeningen heeft gedaan, hier-
mede zijn gezondheid knakt. Zooals de gewone hardrijderijen bij
ons te lande zijn ingericht, is het hardrijden op 160 meter veel
schadelijker dan het deelnemen aan internationale wedstrijden,
daar bij deze, volgens de thans geldende reglementen, de baan
slechts een paar malen behoeft te worden afgelegd en bij een
hardrijderij op de korte baan 10, 12 en meer keeren. Zoowel
zij die aan wedstrijden over langen afstand, als zij die aan
hardrijderijen over korten afstand deelnemen, moeten, indien hun
gezondheid hun slechts iets ter harte gaat, zich aan de voor-
oefeningen onderwerpen.
Door deze vooroefeningen wordt het zachte vleesch hard en
neemt het in omvang toe en worden de spieren sterker, terwijl
de bewegingen in kracht en vlugheid winnen.
Men sta 's morgens niet te laat op en neme gedurende een
korten tijd een koud bad. Na het lichaam met een ruwen doek
goed afgedroogd te hebben, wrijve men de beenspieren stevig
309
met een stuk flanel hetwelk gedoopt is in arnica of kamfer-
spiritus. In den laatsten tijd gebruikt men daarvoor hippacea,
een middel dat uitmuntend schijnt te bevallen en te verkrijgen
is bij W. F. Timperley & 0°., Amsterdam, Binnenkant 44. Na
het bad gebruike men een glas melk met een weinig droog brood
en vange daarna de loopoefeningen aan. Na afloop verkleede men
zich en wrijve de spieren. Dan gebruike men een stevig ontbijt,
bestaande uit brood, rauwe eieren en koud vleesch, en begeve
zich later aan zijn dagelijksch werk.
Bij het ontbijt is rund- en lamsvleesch boven varkens- en kalfs-
vleesch te verkiezen. Het brood mag niet te versch zijn. Grebruikt
men 's morgens in plaats van melk liever thee, zoo moet deze
niet te sterk en zonder suiker gebruikt worden.
Het middageten bestaat uit gebraden (en niet gekookt) rund-
of lamsvleesch, kip, wild of visch en versche (geen ingemaakte)
groenten. Spek kan geen kwaad voor iemand die gewend is aan
zwaren arbeid. Aardappelen, rapen en knolgewassen in het alge-
meen zijn, evenals specerijen, nadeelig.
Eiken dag mag men niet meer drinken dan twee liter wijn
met water of licht bier. Sterke drank is verboden waar.
Rooken is niet geoorloofd.
's Avonds omstreeks twee uren na het middageten herhale men
de loopoefeningen en wrijve na afloop het lichaam goed droog en
de spieren met hippacea in.
Men begeve zich eerst ter ruste wanneer ruim een uur is ver-
loopen na den avondmaaltijd, welke niet te zwaar mag zijn. Men
slape minstens 7 uur. Een luchtige slaapkamer is een eerste ver-
eischte. Het bovenlichaam mag niet onder te warme dekens liggen.
310
De matras moet met paardenhaar, zeegras, stroo of kapok, en
nooit met veeren, zijn gevuld. Het hoofdkussen raag niet hoog
noch bijzonder zacht zijn.
De loopoefeningen worden langzamerhand over een grooteren
afstand uitgestrekt. Als men begint met de vooroefeningen moet
men niet te hard noch te ver te loopen; gelijdelijk vermeer-
dere men de snelheid en den afstand. Het nut der loopoefenin-
gen is wel eens in twijfel getrokken, m. i. ten onrechte. Hierbij
worden toch vele van dezelfde spieren gebruikt welke bij het
schaatsenrijden dienst doen, d. w. z. indien men nl. goed loopt.
Het hardloopen van iemand die zich in dit vak heeft bekwaamd,
verschilt in hooge mate van het hardloopen van een leek. De
laatste raakt met den geheelen voet den grond, de eerste daaren-
tegen alleen met den bal en de teenen van den voet. De bewe-
gingen van een geoefenden looper zijn een aaneenschakeling van
sprongen. Ook de beste hardrijders, zooals Okke van den Berg,
Wybe de Vries, Renke van der Zee, springen eenigszins onder
het hardrijden. Bij elke streek geven zij zich een weinig van het
ijs op en rijden daardoor »lichter" en sneller dan zij die niet op-
wippen. Het is daarom aan te bevelen dagelijks, bv. 's middags,
gedurende eenige minuten, kniebuigingen te maken. Men begint
den dag met 25 kniebuigingen en vermeerdert het getal
dagelijks met 5 tot een maximum van 100, 200 en meer, al naar-
mate van den afstand waarvoor men zich wü bekwamen.
Zoodra er ijs in het water ligt, moet men de loopoefeningen
staken en vervangen door schaatsenrijden. Dagelijks make men
groote tochten en rijde om den tweeden of derden dag zoo hard
als men kan den afstand waarvoor men zich bekwaamt, of nog
311
liever een paar honderd meter meer, indien de afstand groot is.
In den eersten tijd van de vooroefeningen gevoelt men, evenals
vsranneer men begint met schaatsenrijden, stijfheid in de verschil-
lende spieren. Langzamerhand verdwijnt deze pijn.
Op den dag vóór den wedstrijd mag men slechts kalm ge-
durende een paar uur schaatsenrijden. Op den dag van den wed-
strijd zelf rijde men alleen het laatste half uur vóór den aan-
vang, van het feest, en wel in goede vaart, ofschoon niet met
voUe kracht.
De hardrijders moeten trachten noch binnen- noch buitenwaarts
te rijden, daar anders altijd een scherpe kant in het ijs snijdt en de
vaart dus eenigszins gestremd wordt. Zij moeten zoodanig op hun
}
schaatsen staan dat de volle breedte van den schenkel op het
ijs rust. Door de armen, overeenkomstig de beweging van het
rijden, heen en weer te zwaaien, wordt de vaart vermeerderd.
Onze hardrijders zwaaien met de armen meer op zijde uit dan
de Engelsche en Noorsche rijders, die de armen beter naar voren
en naar achteren brengen. De laatste wijze is te verkiezen, daar
men dan een rechter streek rijdt. Het is een algemeen verspreide
doch verkeerde meening als zoude Paulsen geen gebruik maken
van deze armbewegingen en steeds zijn handen rustig op den
rug houden. Als het »spant", zwaaien Hagen en Paulsen even
lustig met hunne armen als onze corypheeën op het ijsveld;
alleen wanneer zij het op hun »slofjes af kunnen" of bv. een
afstand van 25 Engelsche mijlen in hun eentje op tijd rijden,
leggen zij de handen op den rug.
Onze kampioenen spannen wat rijden en snelheid betreft onge-
twijfeld boven de vreemdelingen de kroon. Indien zij zich.slechts
312
de moeite wilden getroosten om vooroefeningen te maken, zouden
de Nederlandsche rijders ook op den langen afstand telkens als
overwinnaars uit het strijdperk treden.
TijdÉBopgaveM.
NEDERLAND.
In de Prov. Friesche Courant van Januari 1848 vindt men de
navolgende opgaven van snelheid van rijders op hardrijderijen in
Leeuwarden en elders, van het begin dezer eeuw af.
Leeuwarden.
1809, 20 Jan. Door Haukje Gerrits, van Veenwouden, is de baan,
lang 148 Ned. ellen, afgereden in 12 sec. (Hardrijderij van vrouwen).
1823, 2 Jan. Door Atze Geerts Atsma, van Terzooi, met Trijntje
Johannes Reidinga, van Goijengahuizen, en door Wijbren Pieters
Speerstra met Antje Pieters Speerstra, van Goijengahuizen, werd
de baan, lang 226 Ned. ellen, afgereden in 26 sec. (Hardrijderij
van man en vrouw gepaard).
1823, 18 Jan. Door Häntje Jans Speerstra, van Grauw, is de
baan, lang 207 Ned. ellen, afgereden in 18 sec.
1830, 14 Jan. Door Halbe Hoites Hoitema, van Hommerts, is de
baan, lang 163 Ned. eUen, afgereden in 17 sec.
1838, 15 Jan. Door Freerk Uiltjes Huizinga is de baan, lang
162 Ned. eUen, afgereden in 15 sec.
1840, 21 Dec. Door Freerk Uiltjes Huistra, van Langweer, is
de baan, lang 168 Ned. ellen, afgereden in 15 sec.
313
Vóór het jaar 1823 heeft Pier Thomas Stornebrink, van Wijfr-
gaard, rijdende tegen Atze Greerts Atsma, van Terzooi, de baan,
lang 166 Ned. ellen, met streken van 48 Friesche voeten of
15.65 Ned. ellen, afgereden in 14 sec.
Harlingen,
1838, 30 Jan. Door F. ü. Huizenstra, van Terzooi, is de baan,
lang 160 Ned. ellen, afgereden in 14 sec.
Dokkum.
1848, 3 Jan. Door MeUe H. Kastelein, van Tietjerk, is de baan,
lang 160 Ned, ellen, afgereden in 15 sec.
Sneek.
1848, 5 Jan, Door Okke van der Wal, van Workum, is de baan,
lang 165 Ned. ellen, afgereden in 14 sec.
Uit deze opgaven blijkt dat, voor zooverre bekend is, de vlugste
rijder Pier Thomas Stornebrink geweest is die, indien hij steeds _
dezelfde snelheid had kunnen behouden, een uur gaans (5555 Ned.
ellen) zou gereden hebben in 7 min. 49 sec. en
van Leeuwarden naar Harhngen |
in |
0 uur |
31 |
min. |
16 sec. | ||
» » |
» Groningen |
» |
1 |
» |
18 |
» |
10 » |
» » |
» Amsterdam |
» |
2 |
» |
36 |
» |
20 » |
» » |
» 's Gravenhage |
» |
3 |
» |
54 |
» |
30 » |
» » |
» Brussel |
» |
6 / |
» |
30 |
» |
50 » |
» » |
» Londen |
» |
9 |
» |
46 |
» |
15 » |
> » |
» Parijs |
» |
12 |
» |
22 |
» |
35 » |
314
en rondom de wereld in 390 en eindelijk naar de maan in 369
dagen. Hebt gij lust om het na te rekenen, vermaak er u mede!
Verder blijkt dat mannen alleen een uur gaans gemiddeld in
in 8 min. 36 sec. afleggen, terwijl mannen en vrouwen achter
elkander dit in 10 min. 55 sec. doen, en vrouwen alleen in 7 min.
en 36 sec., dus het snelst.
Internationale wedstrijd op schaatsen^ gehouden op 28 Januari
1885, op de Groote Wielen hij Leeuwarden.
Richting der baan: Oostwest.
Lengte der baan: 1609 meter.
"Wind: Zuidwest.
Weersgesteldheid: Dooi en Mist.
Temperatuur: 36 ä 38° F.
IJs: glad en vrij hard, met 2 ä 4 c.m. water er op.
NAMEN. |
Tijd van |
Tijd van |
S.S § £ ^ |
Eerste rit. | |||
P. Bruinsma, vrije rit, partij afwezig. |
3.572/5 |
20 ko. | |
C. Groodman Tebbutt, vrije rit, partij afwezig. |
4.09 |
— |
20 » |
Okke van den Berg » » » » , |
4.10 |
20 » | |
Klaas Huitema slaat S. S. Burlingham . |
4.042/, |
4.053/5 |
20 » |
T. de Koning, vrije rit, partij afwezig |
4.232/5 |
20 » | |
D. Postma » » » » . . |
4.20 |
20 » | |
T. B. Veninga » » » » . . |
3.4IV5 |
— |
20 » |
B. Kingma slaat George Smart . . . . |
3.394/5 |
3.331/5 |
20 » |
R. van der Zee, vrije rit, partij afwezig . |
3.33 |
— |
20 » |
P. H. Westra slaat M. Castelein . . . . |
3.371/5 |
3.482/5 |
19 » |
W. Zijlstra, vrije rit, partij afwezig . . . |
3.50 |
— |
19 » |
E. G. ten Kate slaat H. P. Westra . |
4.032/5 |
4.034/5 |
18 » |
315
NAMEN. |
Tijd van |
Tijd van |
-a 2 |
Tweede rit. | |||
P, Brninsma slaat C. Groodman Tebbutt . |
3.34Vb |
3.39 |
17 ko. |
Okke van den Berg, vrije rit..... |
416 |
17 » | |
Klaas Huitema slaat T. de Koning . |
4.08 |
4.212/5 |
16 » |
T. B. Yeninga » D. Postma . . . . |
3.36 |
3.421/5 |
15 » |
R. van der Zee » B. Kingma .... |
3.54 |
14 » | |
P. H. Westra, vrije rit...... |
4.341/5 |
— |
13 » |
W. Zijlstra slaat E. (j. ten Kate.... |
3.52 |
13 » | |
Derde rit. | |||
P. Bruinsma slaat Okke van den Berg . |
4.071/5 |
4.09 |
13 » |
T. B. Teninga » Klaas Huitema |
3.49 |
3.5175 |
12 » |
R. van der Zee» P. H. Westra . . . . |
4.071/5 |
4.IIV5 |
11 » |
W. Zijlstra, vrije rit....... |
— | ||
Vierde rit. | |||
P. Bruinsma slaat W. Zijlstra . . . . |
3.551/5 |
3.56 |
8 » |
R. van der Zee» T. B. Veninga |
3.26 |
3.35V5 | |
Rit om 2® en 3® Premie. | |||
W. Zijlstra slaat T. B. Veninga . . . . |
3.473/6 |
3.48 |
773 » |
Rit om Prijs en 1® Premie. | |||
P. Brninsma slaat R. van der Zee . |
3.373/5 |
3.38 |
7V2» |
Internationale wedstrijd om het Meesterschap van Nederland
voor Heeren liefhebbers op 1609 meter, gehouden op 19 Januari
1887, te Slikkerveer.
Weersgesteldheid: Dooi en mist.
IJs: zacht en slecht.
De vier mooiste tijden werden in den eersten rit behaald door:
-ocr page 322-316
C. Q-oodman Tebbutt
W. J. van Vollenhoven .
K. Pander Jz. . . .
en H. van Blommenstein
Beslissende rit.
TijdNö.1. Tijd N». 2.
C. Ö-. Tebbutt slaat W. J. van Vollenhoven 3.57 4.03
K- Pander Jz. » H. van Blommenstein
4.19
4.03
Kamprit om 1® en 2« premie,
W. J. van Vollenhoven slaat K. Pander 3.5775 4.183/5
»Matches''' tusschen Engelschen eu Nederlanders^ gehouden te
Slikkerveer^ op 16 en 17 Februari 1887.
Eerste dag.
Weersgesteldheid: Helder.
Us: glad en tamelijk hard.
Lengte der baan: 3100 meter.
G-. See (in de twee eerste rondten had hij de buitenbaan) slaat
Arie van den Berg in 5 m. 5II/5 s.
James Smart (in de twee eerste rondten had hij de buitenbaan)
slaat B. Kingma in 5 m. 55 s.
See (in de twee eerste rondten had hij de buitenbaan) slaat in
5 m, 452/5 s. Smart die 5 m. 53 s. gebruikte.
Tweede dag.
Lengte der baan: 1609 meter.
Weersgesteldheid en ijs waren gelijk aan die van den vorigen dag.
Ë :
li
fl''
317
G-, See (eerste rondte binnenbaan) 2 m. 561/5 sec. slaat
A. v. d. Berg (eerste rondte buitenbaan) 2 m. 581/5 sec.
J. Smart (eerste rondte buitenbaan) 2 m. 53^/5 sec. slaat
B. Kingma (eerste rondte binnenbaan) 2 m. 542/5 sec.
Beslissende rit.
See (buitenbaan) 2 m. 54 sec. slaat
Smart (binnenbaan) 2 m. 541/5 sec.
Wedstrijd op een haan ter lengte van 320 meter,
' Arie van den Berg .... 28I/5 sec. slaat
G. See.......311/5 »
B. Kingma......331/5 » »
S. Werkhoven.....392/5 »
Beslissende rit.
Arie van den Berg .... 28 » slaat
B. Kingma......282/5 »
NOORWEGEN.
»Match" te Christiania op 26 Februari 1885.
Lengte der baan: 4827. 31/2 maal de baan.
IJs: zoutwatersneeuwijs.
Temperatuur: 35° Fahr.
A. Paülsen, |
Van der Zee. | |||
1/3 omrit |
1.221/5 |
te zamen |
1.20 |
te zamen |
1 „ |
3.08 |
4.30 |
3.25 |
4.45 |
2 . |
3.14 |
7.44 |
3.45 |
8.30 |
3 „ |
3.241/2 |
II.O8I/2 |
3.431/3 |
12.131/3 |
318
Internationale wedstrijd te Christiania op 25 Februari 1885.
Lengte der baan: 4827 meters. 31/3 maal de baan.
B. Kingma ... 12 min. 25 see.
C. Werner ... 12 min. 37 sec.
WEBNEN.
Internationale wedstrijd op 22 Januari 1882.
ft
IJs: slecht. Lengte der baan: 1609 meter. 13 keerpunten.
Axel Paulsen .... 3 min. 35^/5 sec.
HAMBÜRa.
Internationale wedstrijd op 22 Januari 1886.
Wind: N.W.; winddruk: matig.
Weersgesteldheid: hevige sneeuwbuien.
Temperatuur: 31° Fahr.
Us: vrij goed met wat sneeuw erop.
Eerste rit op een baan van 1609 meter met
7 bochten.
Veninga.....3.34V5
»5!1 •
1) Geschäfts und Rechenschafts-Bericht des Wiener Eislauf-Vereins über
die saison 1881/82, bl. 6.
319
De Vries.....3.26V5
Eerste rit op een baan van 3500 meter met
15 bochten.
S O 700M. |
« 'C aa O |
'S 'S O |
^ a O |
4-5 O 'C IQ a O | |||||
Groth te zamen |
1.49 1.50 |
1.53 |
3.42 3.43 |
1.46 |
5.38 5.39 |
2. |
7.38 7.39 |
1.452/6 1.31 |
9.232/5 |
Werner te zamen te zamen |
1.39 |
1.37 1.38 |
3.16 |
1.35 |
4.51 |
1.46 |
7.37 |
1.3975 |
8.163/5 8.13 |
Bruinsma te zamen te zamen |
1.35 |
1.40 |
3.15 |
1.50 |
5.05 |
1.50 |
6.55 |
1.56V6 |
8.56VB |
Zijlstra te zamen te zamen |
1.43 |
1.41 |
3.24 |
1.46 |
5.10 |
1.58 |
7.08 |
1.50 |
8.58 8.231/5 |
Beslissende ritten op 23 Januari 1886.
Wind: O.; winddruk: zeer gering.
Weersgesteldheid: helder.
Temperatuur: 26° Fahr.
IJs: glad en vrij hard.
1609 meter.
Paulsen.....3.O52/5
Veninga.....S.lT^/g
«.ti |
CN S |
cog |
41 0 |
^ 'B in S | |||||
Paulsen |
1.22 |
1.26 |
1.27 |
1.29 |
1.303/5 | ||||
te zamen |
2.48 |
4.15 |
5.44 |
7.143/5 | |||||
Kingma |
1.23 |
1.28 |
1.44 |
1.30 |
1.44 | ||||
te zamen |
2.51 |
4.35 |
6.05 |
7.49 | |||||
tt Werner |
1.25 |
1.33 |
1.33 |
1.31 |
1.301/5 | ||||
te zamen |
2.58 |
4.31 |
6.02 |
7.321/5 | |||||
Veninga |
1.27 |
1.30 |
1.33 |
1.33 |
1.27 | ||||
te zamen |
2.57 |
4.30 |
6.03 |
7.30 |
Internationale wedstrijd op 17 Januari 1887.
"Wind: O.Z.O.; winddruk: zeer gering.
Weersgesteldheid: helder.
Temperatuur: 18° Fahr.
IJs: glad en vrij hard.
1609 meter. Eerste rit.
Van den Berg.
Lundblad .
3.I6V5
4.04
l
liÉTTnimiiÉti
321
Hagen......3.13V6
Kingma.....3.I51/5
Kingma.....8.342/5
Hagen......7.262/5
Beslissende ritten. 18 Januari.
"Wind, weersgesteldheid, temperatuur en ijs kwamen overeen
met die van den vorigen dag.
1609 meter.
Veninga.....3.191/5
Kingma.....3.19^5
Van den Berg. . . . 3.I6V5
Hagen......3.17V5
3500 meter.
Veninga.....7.32V5
\
. t
17
-ocr page 328-322
ENGELAND i).
Wedstrijd te Thorney. 8 Dec. 1879. VI2 Eng. mijl 2) met 6
keerpunten. Us slecht. Jarmin Smart. 5 m. öG^/s s.
Wedstrijd te Welney. 10 Dec. 1879. IV2 Eng. mijl met 3 keer-
punten. G. Smart. 5 m. 32^/5 s.
Wedstrijd te Chippenham Park. 13 Dec. 1879. I1/2 Eng. mijl
met 2 keerpunten. G. Smart. 5 m. 19^/5 s.
Wedstrijd te Littleport. 26 Dec. 1879. V/2 Eng. mijl met drie
keerpunten. Us slecht. Kamprit tusschen Dewsberry en Watkinson.
5 m. 34 s.
Wedstrijd van heeren-liefhebbers uit Londen te Welsh Harp,
Hendon. 27 Dec. 1879. 1 Eng. mijl met één keerpunt. Smith.
3 m. 462/6 s.
Wedstrijd van heeren-liefhebbers te Welsh Harp, Hendon.
26 Jan. 1880. l^/g Eng. mijl met drie keerpunten. Fred. Norman.
5 m. 231/3 s.
Wedstrijd te Welsh Harp, Hendon. 26 Jan. 1880. V/s Eng.
mijl met drie keerpunten. Dewsberry. 4 m. 531/5 s.
Wedstrp te Grantchester. 29 Jan. 1880. 1 Eng. mijl met
3 keerpunten. 3 m. 20^/5 s.
Wedstrijd te Ely. 30 Jan. 1880. 1 Eng. mijl met 3 keerpunten.
G. Smart. 3 m. 29^6
t i
1) Ontleend aan het Official-hand-book of the National Skating Associa-
tion for the year 1881.
Van eiken wedstrijd is alleen de kortste rit opgegeven.
2) Eng. mijl 1=1609 meter.
IM
323
Wedstrijd te Welney. 14 Jan. 1881. 1/2 Eng- inijl met 3 keer-
punten. IJs slecht. G. Smart. 2 m. O s.
Wedstrijd te Orowland. 15 Jan. 1881. I1/2 Eng. mijl met drie
keerpunten. IJs goed. G. Smart. 5 m. 23^/5 s.
Wedstrijd te Cambridge. 17 Jan. 1881. IV3 Eng. mijl met drie
keerpunten. IJs middelmatig. G. Smart. 5 m. 20^/5 s.
Wedstrijd te Ely. 19 Jan. 1881. 1 Eng. mijl met drie keer-
punten. IJs slecht. G. Smart. 3 m. 522/5 s.
'Wedstrijd te Birmingham. 21 Jan. 1881. 1 Eng. mijl met drie
keerpunten. IJs prachtig. G. Smart. 3 m. 201/5 s.
Wedstrijd van heeren-liefhebbers uit Londen op het Elstree
reservoir. 22 Jan. 1881. IJs prachtig. 1 Eng. mijl met 3 keer-
punten. Charles Crute. 3 m. 442/5 s.
Wedstrijd op het Elstree reservoir. 22 Jan. 1881. G. Smart.
3 m. 172/5 s.
Wedstrijd te Wroxham. 24 Jan. 1881. IJs prachtig. 1 Eng.
mijl met één keerpunt. G. Smart. 3 m. 201/5 s.
Wedstrijd te Littleport. 26 Jan. 1881. IJs prachtig. 1400 meters
met één keerpunt. G. Smart. 2 m. 46^/5 s.
AMERIKA 1).
50 yards 2). New-York. 28 Dec. 1885. S. D. See en C. B.
Davidson. 6 s.
60 yards. New-York. 28 Dec. 1885. S. D. See. 71/5 s.
75 yards. New-York. 30 Dec. 1883. S. D. See. 8^/5 s.
1) Ontleend aan the Spirit of the Times. New-York, 9 April, 1887.
2) Yard = 91 c.m.
-ocr page 330-324
87 yards, 6 inches i). Meadows 10 Febr. 1883. Ö-. D. Philips. Q^/g s.
100 » New-York. 27 Jan. 1883. » » lOS/gS.
150 » » » » » » » IS^'/a s.
220 » » 30 Dec. » » » 22% s.
300 » » 20 » » » » 312/6 s.
1/4 Eng. mijl. 16 » » » » 441/5 s.
1 Eng. mijl op een ovale baan welke Eng. mijl in omtrek
was. New-York. 2 Febr. 1884. A. Paulsen. 3 m. 262/5 s.
2 Eng. mijlen. New-York. 2 Febr. 1884. A. Paulsen. 6 m. 561/5 s.
3 » » » » » » » » 10 m. 332/5 s.
4 » » op een ovale baan welke 1/12 Eng, mijl in om-
trek was. Montreal. 3 April 1885. F. Dowd. 14 m. lO^/s s.
5 Eng. mijl. Montreal. 3 April 1885. F. Dowd, 17 m. 45 s.
■ it
s
■
1
6 Eng. mijlen, New-York, 2 Febr. 1884. A. Paulsen. 21 m. 38 s.
» »
l!
15
» »
» »
» »
» »
» »
» »
» » » 25 m, 174/5 s,
» » » 29 m. 94/5 s.
» » » 32 m. 541/5 s.
» » » 36 m. 371/5 s.
» » » 55 m. 9 s.
» » » 1 u. 14 m. 71/5 s.
» » » 1 u. 33 m. 232/5 s.
op een ovale baan, welke i/g Eng. mijl in omtrek
was. New-York. 25 Jan, 1882. S. J, Montgomery, 2 u, 31 m. 12 s.
35 Eng. mijlen. New-York. 25 Jan. 1882. S. J. Montgomery.
2 u. 56 m. 15 s.
1) Inch z= 26 m.ra.
-ocr page 331-325
40 Eng. mijlen. New-York. 25 Jan. 1882. S. J. Montgomery.
3 u. 21 m. 22 s.
45 Eng. mijlen. New-York. 25 Jan. 1882. S. J. Montgomery.
3 u. 47 m. 16 s.
50 Eng. mijlen. New-York. 25 Jan. 1882. S. J. Montgomery.
4 u. 13 m. 36 s.
De eerste kunstbanen werden in Amerika gemaakt; deze waren
deels open, deels overdekt. Op een vloer van beton, die volkomen
waterpas ligt en met een rand is omgeven om het water tegen
te houden, wordt 3 ä 4 c.m. water opgepompt. Dagehjks bespuit
men de oppervlakte, ten einde haar steeds glad te houden en te
voorkomen dat het ijs door de schaatsen geheel wordt wegge-
schaafd. Bij dit ijs heeft men echter het nadeel dat de dooi er
onmiddellijk zijn invloed op doet gevoelen; bovendien is het
maken van een betonbaan zeer kostbaar.
Om een groote oppervlakte in een ijsveld te veranderen, moet
zij eerst van alle oneffenheden gezuiverd en waterpas worden
gelegd. Daarop maakt men den grond zoo »dicht" mogelijk door
middel van rollen. Vervolgens brengt men op den bodem een
mergellaag van minstens 6 c.m., die eenigszins bevochtigd en
daarna gerold moet worden. (Om 's zomers weêr volop gras te
hebben, is het voldoende op dezen mergelgrond een aardlaag van
2 c.m. te brengen). Het geheel wordt omgeven met een 50 c.m.
hoogen dam, die op de top circa 1 meter breed is en aan de
326
binnenzijde, welke met een hoek van 45 graden naar beneden
gaat, met een stevig vastgeslagen mergellaag van ruim 12 c.m,
dikte wordt voorzien. Het water wordt erin gepompt tot een hoogte
van minstens 30 c.m. en steeds door middel van een stoompomp
op peü gehouden.
Men kan ook het ijs onmiddellijk op den grond aanbrengen.
Er moet dan gewacht worden totdat de grond opgevroren is, en
eerst daarna mag deze met water worden bespoten. Nooit mag
er meer dan 2—5 m.m. water in eens worden opgebracht, daar
anders luchtbellen ontstaan. Is dit dunne laagje volkomen be-
vroren, zoo kan op nieuw een laagje van dezelfde dikte worden
aangebracht. Dit herhaalt men zoolang totdat men ijs van minstens
4 c.m. dikte heeft verkregen. Er moet vooral op gelet worden
dat het water zoo gelijkmatig mogelijk verdeeld wordt. Het be-
spuiten geschiedt met slangen, aan wier uiteinden een zeer fijne
roos is aangebracht, zoodat het water als een stofregen op den
grond neervalt. Hoe hooger men spuit, des te beter het is, daar
de kleine waterdruppels dan reeds half bevroren op den grond
komen. Bij geringe vorst moeten de ijslaagjes, die op de baan
worden gebracht, dunner zijn dan bij sterke vorst. Kan men ge-
bruik maken van een waterleiding, zoo is dit water verreweg te
verkiezen boven hetgeen men uit naburige vaarten verkrijgt, omdat
het water uit een waterleiding een hoogere temperatuur heeft
waardoor de verschillende lagen zich beter met elkander verbin-
den. Is men» in de gelegenheid het water te verwarmen, zoo ver-
zuime men dit vooral niet. Eiken nacht moet de baan natuurlijk
op nieuw worden bespoten; het afschraapsel der schaatsen moet
eerst verwijderd en de scheuren en gaten dicht gemaakt worden.
h-
327
Voor het stoppen van de gaten neemt men zeer kleine schilfers ijs,
die men vaststampt in het gat en daarna met warm water begiet.
Bij dooiweder moet het vijlsel der schaatsen steeds worden weg-
geveegd, daar het ijs anders zeer spoedig tot rotten overgaat. In
plaats van onze gewone bezems gebruikt men daarvoor in Enge-
land zoogenaamde » Sqwegees", een soort van » oude wijven", lange
stokken waarop een plankje, met india-rubber overtrokken, recht-
hoekig is aangebracht.
U sottgelii-likeii.
Daer wort mij soo veel toe betrout
Als yemant hier ontrent:
Al ben ick maer drie dagen oudt,
lek worde straks herent.
Van eersten af heb ick geen vree:
Siet hoe mijn saecken staen.
En leef ick dan een dagh of twee,
Dan gaet het harder aen.
Men druckt my met soo groote magt
Dat alles scheurt en kraakt.
Dus word' ick haest te niet gebracht.
En t' eenemael mismaeckt:
r Daer gy die daer soo vluchtig rijt,
Ick bid u denck het vry,
O vrienden! dat u levenstijdt,
Veel snelder loopt dan gij.
(Amsterdamsche Spin-Huys ofte Lust-Hof der
Adelycke Jufferen. Winter-Liedt. Amst., 1680) _
De eerste en meest belangrijke vraag is: hoe dik moet het ijs
zijn om een mensch te kunnen dragen? In het algemeen kan
men zeggen, dat het voor een volwassen persoon gevaarlijk is
328
zich te wagen op een ijsvlakte die minder dan 5 c.m. dik is, en
ook dan zij men nog zeer op zijn hoede om zich met veel per-
sonen daarop te bewegen. Voor een eenigszins goed bevolkte baan
wordt een dikte van 8 c.m. vereischt. Bij hardrijderijen, muziek-
uitvoeringen of andere feesten, waar een groote toeloop van men-
schen ontstaat, mag het ijs niet dunner dan 13 c.m. zijn.
Het ijs heeft op stilstaand water een dikte van 5 c.m. verkre-
gen wanneer het bij stil weder gedurende drie nachten + 10
graden Fahrenheit, gedurende twee nachten + 15 graden, of ge-
durende één nacht + 30 graden gevroren heeft. IJs van 5 c.m.
dat zich gevormd heeft in één nacht is sterker dan ijs van dezelfde
dikte, verkregen bij hoogere temperatuur in längeren tijd. Hoe
gestrenger de vorst, des te taaier het ijs i).
Bovenstaande opgaven gelden slechts voor »gezond zwart" ijs.
Voor »sneeuwijs" en ijs op modderig en vuil water is een meer-
dere dikte noodig. Boven waterplanten »dikt" het ijs weinig
»aan" en rot zelfs in het voorjaar door het »werken" van den
grond geheel weg. Op stroomend water is het ijs bij vloed sterker
dan bij eb, daar in het laatst genoemde getij de spleten en scheu-
ren niet met water worden gevuld en ook de draagkracht, wegens
den geringeren weerstand van het water, minder is.
Komt men aan plaatsen, waar het ijs nog niet de vereischte
dikte heeft, en welke men om de een of andere reden wil wagen
over te steken, dan is het raadzaam het gewicht van het lichaam
SI
ï
i
4) Hen die over dit onderwerp meer wenschen te weten, verwijs ik naar
het Album der Natuur van 4855, bl. 447 vv. Het ijs en de ijsvorming
door W. A. Hazeu.
329
op een zoo groot mogelijke oppervlakte te doen rusten, hetzij
door wijdbeens op beide schaatsen zonder afzetten voort te glijden,
hetzij door zich in horizontale ligging over de oppervlakte te
rollen, of, wat nog het verkieslijkst is, door gelijk een pad met
uitgestrekte beenen en armen zich over het ijs voort te schuiven.
Het afzetten geschiedt in het laatst genoemde geval door in de
handen een mes, schaar of ander puntig voorwerp te nemen,
terwijl men bovendien door de hielen een weinig schuin op te
lichten met den hals der schaats zich gemakkelijk kan voortduwen.
Men mag nimmer zoo roekeloos zijn een ijskorst te berijden
door welke een gewone klinkersteen, die met kracht in de hoogte
wordt geworpen, geheel wegzinkt. Blijft de steen ter halver hoogte
uitsteken, dan bezit het ijs voldoende draagkracht voor één persoon.
In Duitschland zijn door »die Gesellschaft zur Rettung Schiff-
brüchiger" ladders verkrijgbaar gesteld die over het ijs worden
toegeschoven naar de plaats waar iemand door het ijs is gevallen.
De zijbalken van deze ladder bestaan uit een lang en een kort
stuk, welke met scharnieren zoodanig aan elkander zijn verbonden
dat men het kleinste gedeelte loodrecht door de opening in het
ijs kan laten neervallen, waardoor degene die zich in gevaar be-
vindt, in staat wordt gesteld op de sporten naar boven te klim-
men. Het zou zeer wenschelijk zijn, dat in ons land van
gemeentewege op verschillende plaatsen, b.v. by bruggen, derge-
lijke ladders en andere reddingstoesteUen werden verstrekt. Geen
tenter moest ook vergunning bekomen een tent op het ijs op te
slaan, zonder de uitdrukkelijke verplichting van in zijn tent zulke
reddingstoesteUen voorhanden te hebben.
Bij ijsfeesten is het aanbevelenswaardig, op land of op een
/ i
plaats waar weinig rijders komen, een slede te plaatsen waarop
een lichte roeiboot is geladen. In de roeiboot zelf moeten eenige
haken en, voor het geval dat de slede door het ijs zakt, ook
riemen gereed liggen.
Wanneer iemand door het ijs valt, trachte hij niet onmiddellijk
zelf zich te redden, indien het ijs niet tamelijk sterk is. Bij iedere
poging om er bovenop te geraken, zal men op nieuw de opper-
vlakte breken, spoedig uitgeput raken en verdrinken. Zoo hulp
in aantocht is, doet men beter zoolang zich aan het ijs vast te
houden; het is voldoende dat het hoofd boven water steekt.
In alle omstandigheden is het af te raden dat een ander zich
begeeft naar de plek waar het onheil is geschied, daar ook deze
meestal er bij zal invallen. Wil men het toch doen, zoo moet
men zijn lichaam in horizontale ligging er heen schuiven; in
geen geval verzuime men een langen stok mede te nemen. Komt
gij aan den rand van het wak, steek dan uw mes in het ijs,
opdat degene die er in ligt, u niet naar zich toe kan trekken.
Natuurlijk behooren, indien de redding gelukt, beide personen in
horizontale ligging zich van het wak te verwijderen. Stokken schuift
men zoodanig over de opening dat zij op beide kanten rusten. Vooral
bij tochten is het voorzichtig een langen stok mede te nemen.
In geval men er invalt, beproeve men niet zich loodrecht uit
het gat te werken, doch trachte het linker been en den rechter arm,
of het rechter been en den linker arm, op het ijs te leggen en dan
door bewegingen van het vrije been en den vrijen arm het lichaam
in horizontale ligging op het ijs te schuiven; men zoeke hiervoor
een hoek in het wak uit. Bij vriezend weder is een zeer korte
tijd voldoende om de natte kleederen van arm en been aan het
li
i
li
331
ijs een weinig te laten vastvriezen en zoodoende houvast te krij-
gen op het gladde ijs. Men kan ook beproeven door zwembewe-
gingen, hetzij op den rug, hetzij op den buik, op het ijs te geraken.
Ieder schaatsenrijder stelle het zich tot. een regel steeds een
sterk circa 10 meters lang koord mede te nemen. Aan het einde
bevestige men een houten klos, een zoodanigen als onder aan gor-
dijnkoorden wordt gevonden. De zwaarte van den klos stelt
iemand in staat, dezen aan den in gevaar verkeerenden persoon
toe te werpen terwijl de klos, daar hij van hout is, blijft drijven
en dus gemakkelijk kan gegrepen worden.
Men winde, als men uitgaat, het touw met den klos eenige malen
om het lichaam; zoodoende is het medenemen er van niet hinderlijk.
Is er geen touw bij de hand, dan moeten de medetochtgenoo-
ten hunne schaatsen aan elkander binden, met een schaats aan
het einde, om toe te werpen, of broeken en jassen uittrekken en
de arm- en beenpijpen aan elkander vastknoopen.
De zoozeer gevreesde verstijving in ijs water treedt niet zoo
spoedig in als men algemeen gelooft. Op de eerste snijdende
koude volgt spoedig een prikkelend gevoel van warmte; door
doelmatige bewegingen met het lichaam kan men bovendien den
bloedsomloop bevorderen.
Die onder het ijs schiet, is gewoonlijk verloren. Gebeurt het,
zoo draaie men zich om, doe de oogen open en zwemme naar de
plek die zich donker afteekent; dit is het wak. Zoodra iemand
bemerkt dat hij door het ijs valt, behoort hij de armen omhoog
te steken; het onder het ijs schieten kan zoodoende voorkomen
worden.
tt--,,
IS"!®
ff:
i
Bladï. Akademie der Eisläufer, . . . 157. Amateurs,......... 307. Amerika,.........31 v.v. Baaivanger, . . . 148; 170 noot 3. Balk, krijtschrift aan den, . . 147. Bezoek aan de 11 Friesche Bibliographie Van het schaat- Boog, zie figuur. Bijten,.........120; 242. Canada, winter in,. . . . .31 v.v. Dansen, zie spelen. Dichters, ijsvermaak bij de, 45—47. Dowler schenkel,....... 252. Draaisleedjes,......109; 123 Duitschland,......30; 157 v.v. Engeland,.......29; 121 v.v. Eng. mijl,.......322 noot 2. Fendistrict en fenskating,. . . 29. achteruit-binnenwaartsche |
Bladz. achteruit-buitenwaartsche amorboog; amorboog-strop, . 293. drie, en verkeerde drie, .276; 289. drie-slangenboog-drie, . . . 282. dubbele drie-slangenboog- kantwisseling, en verkeerde slangenboog-dubbele drie, . . 282. strop-slangenboog-strop,. . . 284. vooruit-binnenwaartsche boog, 274. |
334
Bladz. vooruit-buitenwaartsche boog, 271. in de 16e, 176^ Ige eeuw en handleidingen voor, .... 297. Fleur, Gebr.; fleuren, . .169; 170. Frankrijk,.........30. Frascati,.......... 224. Geldverspilling in den ijs- Godsdienstoefening op het ijs, . 101. Handleidingen voor het schaat- Hardrijden, ......... 212. in de 15e, 16e en 17e eeuw: 82; 90; 107 noot 1; 150. reglement voor,......301. op rolschaatsen,...... 203. wijze van uitdaging tot, . .150. Hardrijdersbaan, . . . .225; 297. Hardrijders, oude,.......23; 24; 214. Hardrijderijen, internationale, . .225; 234; 312. van vrouwen, 90; 175 v.v.; 178; 212. \ Heraldiek, de winter in de, . . 49, Hockey,........93 noot 2, Inch,......... 324 nootl. Joden, vrees der, ...... 119. Kermisop hetijs,107v.v.;122; 195; 247. |
Bladz. Kluchtspelen,......47; 136. Kolven, zie spelen. Letterkunde, ijsvermaak in de, 45 v.v. Liefhebbers, Heeren,..... 307. Maskerades op 't ijs,.....193. Militaire manoeuvres, zie soldaten. Mijl, Eng.,...... 322 noot 2, Napret in Friesland,. . . 25; 151. Priksleden,.......116; 181. Prijzen voor hardrijden in de 17e eeuw,.....107 nootl. Reglementen, , . . .272; 301; 304. Rink,.........31 noot 2. Rolrijden, . . 173; 199; 201; 203. als cingars vermeld, .... 199. Russische bergen, . . .28; 206 v.v. woord,........88 nootl. bekendheid van het woord in Schaats van been,.....69 v.v. bij de Chineezen,.....73. uitdrukking eraan ontleend, 72, |
335
Bladz. uit de 18e eeuw,......162. uit den lijd van Berlchey, 167; 168. Schaatsen, jagen op,.....28. Schaatsen, soorten van, schaats, ......... 260. Amerikaansche kunstschaats, 250. Friesche schaats,...... 255. Hagen, schaats van, .... 259. Halifaxschaats,....... 250. Hollandsche schaats, .... 256, klompentelders, . . .103 nootl, schovehnghen,. . . . . . 87, 163. schuivers,....... scolootsen of scoloetsen,. . scricschoe,........ Schaatsenbanden, versiering van,.........162; 167. Schaatsenmakers, . , , , 256; 257, |
Bladz. vermeld onder de uitdrukking vermeld onder de uitdrukking Schaatsenrijderspenning, .142 nootl. Schoenen,.......... 267. Schoonrijden, zie figuurrijden. Sledevaart,.....98; 232 ; 248. Sneeuwschoenen,. . 51; 58-63; 69. Canada,..........37. jagen op,........55; 57. Sneeuwschoenloopen, 36; 57; 63v.v. leger,.........56; 63, Sneeuwschoenloopers in de oude Soldaten op schaatsen, 87v.v.; 126v.v.; 193; 230. 26; 28; 32; 108; 194; 249. balspel,......37; 408; 416. beelden, maken van, . , , , 27. curlingspel,.....31 noot 2. dobbelen,.........96. draaisleedjes,.....109; 123. drukpers,......123 noot 2. drijftol,.......136 noot 2. ganstrekken, . . . .108 noot 3. katten,.........108. katknuppelen, .... 108 noot 2. |
330
Bladz. koekslaan, . . . . . • • . 408. kolven,.........50; 94. kuipen,. ...... .409; 248. palingtrekken, . . . .408 noot 3. rijden met koetsen, . .409; 247. schoenmaken,.....409; 248. ijskanon,......248 noot 3. zeilen op schaatsen, . . . .498. Spreekwoorden, . . . 48; 449; 459. Sprongen, groote, . . . .454; 489. Toboggan,........34; 35. Tochten, groote, . . 430; 452; 454. Truvier,........37 noot 4. |
Bladz. Weervoorspellingen, .... 1; 238. Yard,........323 noot 2. IJs, vereischte dikte van, . . . 328. Ijsbaan, kunstmatige, 34; 209; 325. IJsbreker,..... 420; 242; 249. IJsclubs,......29; 209; 242. Ijsliedjes, 45-47; 96; 437; 442; 444; 483. IJsongelukken,......442; 327. Ijspaleizen,........27 ; 34. IJsparken,.........32. IJsschuiten,.....33; 99; 405. IJssporen,.........86; 94. Zwitserland, schaatsenrijden in, 30. |
DRÜKFOÜTEÏT EN" VERBETERINaEN.
BI. 14 noot 2 |
siaat: |
Eligiarum |
legs : |
Elegiarum. | |||
11 |
30 r. 9 |
V. |
b. |
11 |
de vader |
11 |
den vader. |
11 |
81 r. 4 |
V. |
0. |
11 |
op het ijs |
11 |
opt ys. |
11 |
81 r. 3 |
V. |
0. |
11 |
op 't ijs |
11 |
opt ys. |
11 |
81 r. 2 |
V. |
0. |
11 |
dz. |
11 |
dat. |
11 |
81 r. 1 |
V. |
0. |
11 |
ijs |
11 |
ys- |
11 |
147 noot |
1) |
4) bl. 24. |
11 |
3) bl. 24. | ||
11 |
154 r.12 |
V. |
b. |
11 |
pottebakker |
11 |
pottenbakker. |
11 |
159 noot 6 |
11 |
einem Treund |
11 |
einen Freund. | ||
11 |
189 r. 1 |
V. |
0. |
11 |
keukensteulen |
11 |
keukenstoelen. |
11 |
215 r. 9 |
V. |
0. |
11 |
grand |
11 |
grands. |
11 |
215 r. 8 |
V. |
0. |
11 |
poli |
11 |
polis. |
11 |
248 r. 5 |
V. |
0. |
11 |
de Main |
11 |
den Main. |
11 |
291 r. 4 |
V. |
b. |
11 |
verkocht |
11 |
verkort. |
11 |
325 r. 1 |
V. |
0. |
11 |
de^ top |
11 |
den top. |
NB. Door een onachtzaamheid is de afbeelding van een
rolschaats op bl. 206, in plaats van op bl. 205, afgedrukt.