PROEVE
van een
n Ε Β
'1
DOOR
te UTRECHT, bij
Akademie- en Prov. Gouvernements-drukkers.
1846.
rimSst^M
INSÏiTUUT Dt^i
■ i: TR -HT
i
-ocr page 2-Eindeliß waag ik het datgeen, wat ik sedert jaren over onze Ne- ;
derlandsche mythologie verzameld en bearbeid had, άαη het publiek
mede te deelen. De les van Horatius nonura prematur in annum.
is er rijkelijk bij betracht, onophoudelijk is het verzamelde ver-
rijkt en herhaaldelijk omgearbeid en men zal hier meer over dit
onderwerp vinden dan ergens , elders, en toch heb ik op verre
na geen volledig overzigt kunnen geven, maar ik troost mij met
de gedachte, dat een ander nu op mijnen grondslag voortbouwende,
het gebouw toch allengs verrijzen zal, mits men niet fantaseere
in plaats van te onderzoeken en geen gevolgen trekke, voor dat de
grond eerst gevestigd is. De oppervlakkigheid is de grootste hin-
derpaal voor de mtenschap.
Van meer dan eene zijde ontving ik heusche bijdragen of op-
helderingen over enkele duistere punten, dank ben ik deswegens
inzonderheid onzen geleerden / archaeoloog Dr. Janssen te Leiden
verschuldigd. Zeldzame en weinig bekende werken, zoo gedrukt
als in handschrift stonden mij daarbij ten dienst, veelal uit de
Μ
Α··/.-
IV —
koninkliße boekerij, en elk die deze bezocht heeft, kent de
\
heuschheid van den heer Holtrop, haren bibliothecaris, en van
den onderbibliothecaris den heer Noordziek. Aan hunne welwil-
lende belangstelling is dit werk veel verschuldigd, en het is mij
aangenaam hun in het openbaar daarvoor mijnen dank te mogen
toebrengen.
Drukfouten, hoop ik, dat men slechts weinig vinden zal, de
lezer moge ze verontschuldigen.
ί
f
ί '
----
-ocr page 4-■\t ■
. 'r
π·:^ ·ι ■ ■
Sedert eenige jaren heeft het onderzoek naar de vaderlandsche
oudheden,' en daaronder inzonderheid naar onze mythologie de
belangstelling van velen opgewekt. Van verscheidene kanten wer-
den bijdragen daartoe geleverd, en men overtuigde zich, dat die,
schoon fragmentarisch, nog op te sporen is, met het maatschap-
pelijke leven der voorouders ten naauwste is zaamgeweven, en nog
heden in oude gebruiken, sprookjes, uitdrukkingen en vooral in
het volksbijgeloof onbemerkt voortleeft, als een omgehouwen boom,
wiens wortels nog spruiten schieten.
Met den ijver-tót onderzoek kwam ook allengs de overtuiging
van het nut daarvah. Men verkreeg hier opheldering over menig
oud gebruik,, 'óver aloude wetten en instellingen, over woorden
en uitdrukkingen; die sedert eeuWen duister geweest waren, en
men leerde de 'denkwijze der vroegere tijden al beter en beter ken-
nen , zoodat dit onderzoek ook reeds voor andere wetenschappen
vruchten gedragen heeft.
Het ontbreekt ons echter aan een werk, dat de geheele mytho-
logie omvat. Alle die verschillende bijdragen zijn verstrooid, on-
geordend en meestal nog weinig toegelicht en met het overige in
verband gebragt. Deze laak heb ik in dit werk beproefd, ik acht
mij dus verpligt daarvan vooraf rekenschap te geven, en tevens
aan te wijzen, op welke hoogte die wetenschap thans bij ons
gekomen is. ' '' '
\
Λ .
-ocr page 5-VI _ ,
Wat de kronijkschrijvers der 15® en 16® eeuw van onzie my-
thologie mededeelden, werd door de kritiek der twee volgende
eeuwen als ijdele fabelen verworpen. De klassieke schrijvers der
Grieken en Romeinen waren de eenige, wier gezag men erkende,
gelijk natuurlijk was in eenen tijd, toen men die vreemde lite-
ratuur aanbad, en de middeleeuwen als het tijdperk der bar-
baarsehheid verachtte. Sedert de laatste vijf en twintig jaren kwam
daarin verandering, en het was Duitschland, dat, even iiJs in
andere wetenschappen, zoo ook hier het eerst den onbebouwden
akker bearbeidde.
Het eerste werk van dien aard, dat hier te lande de denkviijze
over de mythologie omstemde, was Mones Geschichte des Heiden-
thums im nördlichen Europa, ten vervolge op Creuzers Symbolik.
I Deze schrijver nam ook de Priesche mythologie in zijn werk op,
en hoe onbeduidend zijne berigten daarover ook waren, zoo wek-
ten zij evenwel hier de belangstelling op, daar zij de overtuiging
'' gaven, dat nadere nasporingen niet vruchteloos zouden wezen., De
maatschappij van Nederlandsche letterkunde te Leiden stelde toen
de ünlandsche mythologie tot het onderwerp eener prijsvraag voor,
I die door D"^. Westendorp in eene zeer uitvoerige verhandeling
ί beantwoord werd. In dat werk is de invloed van Mones denk-
f wijze overal zigtbaar; dezelfde zucht, om overal symbolen te ^ien
i; ' en aan de ^mythen leen geheimen zin toe te schrijven, ofschoon
I niet zoo ver voortgezet, maar ook tevens wordt hier het eerst
1; de aandacht op de volkssprookjes, de sagen en het|bijgeloof ge-
I vestigd, en daaruit menige belangrijke bijdrage gegeven. Jammer
I is het, dat het den ^schryver aan naauwkeurigheid en scherpe kri-
I tiek mangelde, en hij de bronnen te veel verwaarloosd heeft, om
I zich met de bedorvene verhalen van lateren op ite houden; een
I gedeelte van zijn,werk is daardoor onbruikbaar, en ihet overige
slechts met voorzigtigheid en na onderzoek te bezigen. Overigens
werd hij door een warmen ijver voor de wetenschap bezield, en
verzamelde ook in zijne Antiquiteiten, zijne Verhandelingen en
andere schriften veel belangrijkswaarop tot nog toe nooit de
aandacht der geleerden gevallen was. Deze werken wekten op
ι f
— VII
eenmaal den geheel verdoofden lust voor die wetenschap weder
op. Staring; gaf zijne Proeven van heidensch bijgeloof »in het Zut-ï^
phensche, en ik zelf volgde kort daarna met mijne verhandeling
over de Nederjandsche volksoverleveringen en godenleer^ - Mones
gezag heeft niij daarin ook meermalen medegesleept, en dikwijls'
heb ik Westendorp een te groot vertrouwen geschonken, en ook
te weinig de middeleeuwsche bronnen geraadpleegd; evenwel trachtte
ik een vaster standpunt te bekomen, en aan de volkssagen zoo veel
mogelijk eenen historischen grond te verschaifen. Dat werk was
in den toenmaligén toestand der wetenschap bruikbaar, doch kan
thans, ten aanzien der eigenlijke mythologie, niet meer voldoen,
nu wij eenl gehéél eiiïd weegs vooruit zijn gekomen. Hiertoe
gaven de kort daarop verschijnende provinciale volksalmanakken
zeer bruikbare bijdragen.^ Zij verzamelden hetgeen nog onder het
landvolk van de oude mythen overgebleven was, en dal niet zel-
den in de volkstaal^ waardoor het nog "aan. belangrijkheid won.
Sprookjes, bggeloof, oude zeden en gebruiken, vreemde uitdruk-'
kingen, dat alles werd uit de vergetelheid aan het licht gebragt,
-en daardoor voor den toekomstigen mytholoog bouwstoffen bijeen-
vergaderd,iwel is waar meestal onverklaard en zonder kritiek, doch
het voornaamste was, dat het bestaande opgezameld werd, later
kon dan de oordeèlkunde bet hare doen. Bij deze kleine berigten
kwamen een paar grooterc stukken, zoo als Halbertsma's Verhan-
deling over de Witte Wijven, in den almanak'voor oudheidkunde
van Overijsselj een belangrijk stuk, en het zonderlinge werk van
Teenstra: Volksverhalen en legenden, dat bij veel heterogeens ook
menige goede bijdrage bevat. De verhandeling van D®. ab Utrecht
Dresselhuis, over de godsdienstleer der aloude Zeelanders, is mij
integendeel te weinig positief, en Buddlnghs Verhandeling over
het Westland komt mij, even als Schräders Germanische Mytho-
logie, geheel onbruikbaar voor.
België'leverde, zoo ver mij bekend is, in dit opzigt nog min-
der op, alleen de volkssagen en sprookjes begon men te verza-
melen, maar ongelukkig onthield men zich niet altijd van wil-
lekeurige opsiering, en "dischte zelfs nu en dan geheel verdichte
i
verhalen voor echt op. In het Belgisch Museum van den verdien-
stelijken Willems treft men éenige belangrijke sagen aan, weinigen
echter hebben betrekking tot de mythologie. Schayes in zijne Es-
sais historiques, Reiffenberg in de Archives Mstoriques, en \οοτά\
^ ' D"·. Snellaert in het Kunst- en Letterblad, gelijk ook de Bijdragen
tot de Gazette van Gend, bragten veel bruikbaars bij een.
'Wolis Recherches sur les traces de Vancien cuUe germanique
d^ns les Pays-Bas^'ia het 8® deel der Bulletins de Vacad. de
; Uruxelles, kwamen mij niet ter hand, maar zijne Niederländische
Sagen, Leipzig 1843, heb ik vlijtig gebruikt. Ofschoon het dezen
„ schrijver aan strenge kritiek mangelt, verscheidene onechte sprookjes
in zijn werk opgenomen zijn (b. v. n". 267, 332, 507, 563), ook
I vele ijdele monnikenverdichtsels en uilheemsche sagen, en hij voor
Noord-Nederland te weinige bronnen raadpleegde,! zoo bevat evenwel
zijne verzameling eenen schat van berigten nopens het volksbijgeloof,
die men elders te vergeefs zoekt. De overige Duilsche mythologen
li ' Uhland, Zeuss, Schreiber, zijn voor ons land minder gewigtig.
I Gelijktijdig begon ook de studie der archaeologié zich weder te '
F verheffen, en ondersteunde de zusterlijke wetenschap. De hoog-
leeraar Reuvens bragt die het eerst weder op de hoogte onzes
ï^· tijds. Hem vergezelden en volgden Westendorp, 'Janssen, Lee-
i ' mans. Heldring, Macaré, Dresselhuis en anderen, elk op zijne
I ' wijze, maar daar allen bouwstoffen aanbragten, verhief zich het
I gebouw merkelijk hooger.
|· De Nederlandsche mythologie had zich evenwel als wetenschap
^ vermoedelijk nog lang op het nu verkregene standpunt blijven
I bewegen, ware niet Jacob Grimm opgetreden, die in zijne Deut-
^ sehe Mythologie der zaak een geheel nieuw aanzien gaf. Gelijk
hij vroeger de taal en het regt behandeld had, zoo^ doorgrondde
hij nu ook de godenleer en al wat daarmede in verband stond.
Strenge grammatische verklaring der benamingen, diepe nasporing
der bronnen, kritiek harer waarde, scherpzinnige vergplijking en
zamenstelling van het verstrooide en afgebrokene, enI rijke« ver-
p zameling van opgaven verhieven zijn werk boven alle de tot nog
f loe verschenenen. .Even als in zijne vorige werken, was ook hier
.1'·
f..
k
-ocr page 8-Nederland niet onbemerkt aan zijnen blik voorbijgegaan. Hij 'had
er vele garven gelezen, en' wat meer waard is, den weg tot ver-
dere nasporing duidelijker aangetoond, dan iemand-zijner voor-
gangers. - i.i iïri ,, ,i'f· '
Thans zij het mij vergund van mij zeiven te spreken. Sedert
de uitgave mijner verhandeling over de volksoverleveringen en go-
denleer, waarbij mij nog zeer veel duister gebleven was, trachtte
ik alles op te zamelen,wat tot nadere opheldering over dat on-
derwerp leiden kon, en dit was door de straks opgegevene bijdragen
niet weinig. Toen Grimms werk verscheen, had dit op die ver-
zameling merkelijken invloed; geene bladzijde, die niet groote
wijziging en dikwijls geheele omwerking ondervond, en ook
uit andere bronnen telkens weder verrijkt werd. Zoo kwam deze
arbeid tot stand, die welligt nog in lang het licht niet zou ge-
zien hebben, ware het niet, dat de behoefte aan een algemeen
overzigt dagelijks grooter wordt, en echter niemand onzer ge-
leerden de hand aan het werk schijnt te slaan. Bij alle gebreken,
die men hierin ontdekken zal, en > die allengs meer int het oog
zullen vallen, naar mate men in kennis vooruitgaat, geloof ik
dan evenwel iets nuttigs ondernomen te hebben, doch ik acht het
noodzakelijk, van den aard des werks rekenschap te geven, opdat
men wete hoe dat bearbeid is, wat er in gevonden wordt en
welke gevoelens over de mythologie onzes lands, in vergelijking
met die van anderen, hier ontwikkeld worden.
Omtrent den vorm heb ik alleen te melden, dat ik dien van
een woordenboek gekozen heb, vermits hetgeen tot nog toe van
onze mythologie bekend is, dikwijls te weinig zamenhangt, om
hetzelve in de omtrekken van een stelsel op te sluiten. Grimm
heeft dit van de Duitsche mythologie gedaan, maar even als die
veel armer is dan de Skandinavische, zoo is de onze, als van
een gedeelte van Germanië, ook weder naar die mate geringer
van omvang. Bij de afzonderlijke behandeling van elk voorkomend
artikel viel de moeijelijkheid weg, die aan hel overige vast te
knoopen en eene bepaalde plaats aan te wijzen, en toch kon dc
navorsching der onderwerpen even grondig zijn.
De inhoud zal misschien niet allen voldoen , die wenschen zou-
den, dat men meer uit de rijke mythologie der Skandinaviers had
overgenomen. Dit is voorbedachtelijk geschied. ïen einde zich
van alle ijdele gissingen te onthouden en in zekere kennis. te
vorderen, moet men eerst naauwkeurig verzamelen, -vyat op eigen
bodem wast, dat ordenen en met de vruchten der naburen ver-
gelijken, dan eerst kan men tot vaste resultaten geraken, niet,
wanneer men a priori aanneemt, dat al hetgeen de rijkere vreem-
deling bezit, ook eenmaal ons eigendom ^geweest is, want dan
ontbreekt het bewijs en moet door conjecturen aangevuld worden.
• De bronnen, waaruil onze godenleer geput moet worden, zijn
veelsoortig, maar meestal schraal. Onvolledige, dikwijls duistere
of blijkbaar onjuiste berigten van klassieke schrijvers, die daaren-
boven meestal uit een zeker oogpunt de zaken beschouwen; voorts
de berigten der eerste geloofspredikers, die almede onvolledig en
tevens partijdig zijn, ,én zich verdichtingen veroorloven; voorts
oude wettenkronyken en gedichten, dan de taal kritisch onder-
zocht en eindelijk het nog heden voortlevende bijgeloof, i
Het blijft altijd vreemd, dat de berigten der Grieken en Ro-
meinen over de Germaansche goden, zoo weinig overeenkomen met
die, welke de. Noordsche fabelen mededeelen. Caesar noemt de zon,
de maan en Vulcanus; Tacitus maakt melding van Mercurius,
Hercules, Mars, Isis en bovendien van drie of vier goden met
Duitsche namen, en in de Skandinavische mythologie vinden wij
daarvan zelfs geene sporen. Men verklaart dit," met aan te ne-
men, dat de Romeinsche schrijvers, alleen voor hunne lan^genooten
schrijvende, de eigene godenleer tot grondslag van vergelijking
maakten, en slechts aangaven, waarin de eerdienst der barbaren
van den hunnen afweek, b. v. in de bijzondere vereering van
Mercurius, in de ontstentenis van tempels en beelden en derge-
lijken. Wanneer dan de schrijvers der 7® en 8« eeuw Mercurius
door Wodan verklaren, en de Noordsche sagen dien voor eenzelvig
met haren Odhinn erkennen, dan laat zich die beschouwing der
Romeinsche berigten aannemen; maar wanneer men van de mee-
ning uitgaat, dat de Skandinavische godenleer echt en ten tyde
ï:
l··
XI
van Tacitus :0ok in Duitschland, althans grootenaeels bekend was,
dan zal men'toch wel tevens moeten toegaven, dat de Romeinen
die al zeer slecht begrepen en verklaard hebben, dat hunne
tijdgenooten daaruit zeer weinig hebben kunnen leeren.
Men heeft wel eens beweerd, dat de t)ude schrijvers daarbij meer
bijzonder op die Germanen het oogizouden gehad hebben , die nevens
hunnen inlandschen, tevens den Romeinschen godsdienst gedeeltelijk
hadden aangenomen, doch naar hunne begrippen gewijzigd; dat
b. V. de Mercurius, dien»,zij bij rvoorkeur vereerden, de Romein-
sche was, zoo ook de Hercules;, de Mars, de Isis. Het is waar,
tdat aan dezen, vooral aan Mercurius, vele geloflesteenen door
Germanen-gewijd zijn, maar men vindt er ook velen aan Jupiter,
Juno en andere Romeinsche goden. Die meening wordt ook door
andere argumenten weersproken. Tacitus verhaalt, dat de Germanen
ten strijd gaande, den lof van Hercules zongen. Zouden zij, tegen
de Romeinen te velde trekkende, de goden hunner vijanden ge-
huldigd hebben? Hoewel ik erken^ dat de meeste monumenten
van Mercurius en Hercules bij de Germanen f/de Romeinsche goden
aangaan, kan ik dus niet toestemmen, dat Tacitus alleen op dezen
het oog gehad heeft. > ,
Men heeft ook op de godin Nerthus, door Tacitus terra mater
verklaard, gewezen, als eenzelvig met den noordscben god NiÖrdhr,
en de dea Hludana^ op een monument voorkomende, met de noord-
sche Hlódhijn vergeleken. Ook dit voldoet mij niet, voor de laatste
moet ik die duiding op de beneden ontwikkelde gronden afwijzen,
en tusschen Nerthus en Niördhr beken ik de overeenkomst niet
in te zien.
Er is nog een opmerkelijk onderscheid tusschen de Tacilische
en de Eddische godenleer. VoJgeps de eerste zijn de Germanen
aborigenes, de stamgoden Mannus en Tuisco komen uit de aarde
voort; de Edda daarentegen laat de Asén van elders komen,
Wodan was vroeger in Griekenland of Tyrkenland geweest.
Zoo'vallen dan ι mijns inziens alle die gronden van vergelijking
weg, maar er blijft er één over, dien ik hier nader moet aan-
duiden, deze namelijk, dat de Eddische mythologie in hare grond-
-i ·
-ocr page 11-XII
trekken écht Duitsch is, en dat men evenzoo echt Duitsche grond-
trekken in eenige scliilderingen van Tacitus opmerkt.
Tot toetssteen daarvan neem ik inzonderheid het oud Duitsche
regt en de maatschappelijke inrigting. Wat Tacitus ons daarvan
■ ' mededeelt, vinden wij in de wetten der middeleeuwent uitvoerig
■ weder, zelfs (en dit is waar het hier vooral op aankomt), waar
it dit met den godsdienst en de mythologie ten naauwste zamen-
hangt. Hiertoe behoort de geregtelijke telling bij nachten, die
alle Duitsche volkeren tot na de middeleeuwen nog gebruikt heb-
ben; de gewoonte, om volksvergaderingen in heilige bosschen te
houden, het bestieren daarvan door de priesters, het regt, om op
dezelven zware misdaden te beklagen; voorts de verdeeling des
iiV volks in standen en des lands in gouwen en marken, die stam-
|| goden vereeren, gelijk Tacitus dit van de Semnonische Sueven
verhaalt, al hetgeen door de latere inheemsche oorkonden bevestigd
wordt. Eindelijk zijn eenige door Tacitus vermelde godsdienstge-
iv bruiken almede gewigtig, omdat zij nog eeuwen daarna bestaan
hebben, als het vieren der goden in heilige wouden-, de vereering
t van zekere vrouwen, die het lot des volks voorspelden en voor
A- heilig en met de goden in betrekking staande, gehouden werden,
" hetgeen met het geloof nopens de matres, matronen en witte tvijven
■■ overeenkomt; voorls de wijze van wichelarij, en het in achtVne-
men van den maanstand bij godsdienstplegtigheden.i Dit alles toch
I vinden wij in de middeleeuwen weder, en dit strekt ter beves-
tiging van de overige berigten, die Tacitus van dé Germaansche
IF goden mededeelt, en wij worden derhalve gedrongen, om den in-
§ landschen schrijvers der 7® en 8® eeuw, die zeker goed onderrigt
^ waren, geloof te schenken, wanneer zij verhalen', dät door Mer-
ä' curius de Duitsche god Wodan verstaan wordt, te meer daar de
i latere schrijvers, van de 8® tot de, 12® eeuw, toen de bekeering
|. geheel volbragt was, nog beide namen onverschillig gebruiken,
ii en de bekende abrenuntiatio diaboli uitdrukkelijk Wodan onder
|, de Duitsche goden opnoemt, maar van Mercurius zwijgt, en te
I regt, daar dit stuk voor het volk was opgesteld, en' Mercurius
I meer bij de geletterden bekend was, waarom hij ook meest in
--^■üStI
-ocr page 12-— XIIÏ
de Latijnsche schriften, door en voor geestelijken geschreven,
genoemd wordt. r >
Dat de stamsage van Tuisco en zijnen zoon Mannus, benevens
diens drie^ of volgens anderen, zeven zonen (Germ. C. 2), echt
is, kap, dunkt mij, redelijker wijze niet betwijfeld worden. Mannus
is een ware Duitsche naam, dien ik zelfs nog in den zwakken
vorm Manno in een charter van 981 bij Kluit, en sterk in de
brieven van Bonifacius, Ep. 5 edit. Serrarii gevonden heb, en die ook
in zaamgestelde namen veel voorkomt, b. v. Gelmannus, Herimannus,
Husemannus, Ockeman, Osman, Wigmannus, Willemannus; ook
voor vir is het woord mans reeds in het Gothisch der 4® eeuw
bekend, en evenzoo in het IJsl. als madhr., dat grammatisch het-
zelfde is, omdat het oud noordsch de dhr met nn verwisselt.
Men meent voorts nog sporen dier stamsage in oude Angel-Saxische
geslachtregisters en elders te hervinden, zelfs bij de Schotten. Zie
Grimm, Myth. anh. XXVII ff. en Leo in de altd. BI. 1842. 2. 533,
hetgeen ik niet tegenspreek. ■>
De godenleer der Edda en Noordsche Sagen is geheel anders,
de Asen worden als een goddelijke volksstam, om zoo te spreken, ,
voorgesteld, die het rijk veroverd hebbende, steeds vijandig tegen
de oude inwoners, reuzen of loten, overstaan. De noordsche Odhinn
of Duitsche Wodan, ,is niet de algemeene stamvader des geheelen
volks, maar alleen die der koningen en het hoofd der Asen.
Daarentegen zijn niet alle goden van dat geslacht. Derhalve doet
zich de Asenleer zelve als later voor, als de godsdienst van.eenen
ingedrongenen stam, die heerschend geworden, vooral in het noor-
den zijne mythologie aankweekte en ontwikkelde, maar reeds eene
vroegere aantrof, die niet geheel te gronde ging, ofschoon onder-
drukt en aangevochten.
Daardoor verklaar ik den bloei der Asenleer in Skandinavië en
hare geringere uitbreiding in Duitschland. Ten tijde der Romeinen,
althans toen Tacitus schreef, was de oorspronkelijke stam, die der
Germanen daar heerschend en hield zijne stamsagen in eere. 'De
Asenleer schijnt vooral in 'het noordwesten des lands ingedrongen
te zijn, bij Saxers en Franken, en van daar dat de geslachtlijsten
XIV —
/
der eersten ook tot Wodan opklimmen, en hetgeen opmerking
verdient, de stamsage dezes volks maakt hen ook tot vreemden,
die te scheep herwaart gekomen, het land veroverden. Zie Sach-
senspiegel, Β. 3. art. 44. ρ. 147 ed. Homeyer. Ik weet wel, dat
eene andere sage hen met hunnen koning Aschan uit de rotsen
van den Harz in het groene woud bij eene bron, doet voortko-
men, maar ik zie daarin de stamsage der oorspronkelijke bewo-
ners, die van de overwinnaars overgenomen en op hen zeiven
toegepast werd. Ook de Friezen· en zelfs de Beijeren zijn, vol-
gens hunne stamsagen, over zee derwaarts gekomen. ^
Ik onderscheid dus in Duitschland twee stamsagen, en diens-
volgens twee mythologiën. De eene der oorspronkelijke inwoners,
wier stamsage Tuisco en Mannus noemt, de andere der later in-
II gedrongene stammen, die de Asen vereeren, maar wier mythen
allengs met die der oudere stammen ineengesmolten zijn. Toen
Tacitus schreef, moet deze .vermenging reeds plaats gehad heb-
ben, want de Friezen bewoonden reeds het land, dat zij sedert
bezeten hebben, en waarschijnlijk ook de Saxers, schoon hij die
niet noemt.
Tot deze latere aankomelingen breng ik dan den Mercurius- of
Wodandienst terug, die, naar het mij voorkomt, eerst omstreeks
den tyd van Tacitus door geheel Duitschland gedrongen is, en
allengs de oudere sagen, die Tacitus nog kende, heeft doen ver-
slijten. Hetgeen hij verder van de godenleer en den godsdienst
verhaalt, en door latere berigten bevestigd wordt, kan dan met
beide stamsagen zamengaan. In Nederland echter vindt men alleen
sporen van de Wodanleer, en de oude sagen kennen ook geene
;['. vroegere bewoners dan de Friezen, Batavieren en andere ver-
■ wante stammen, behalve dat zij van Hunen, Slaven, Wilten,
Celten en Galliërs spreken, die of voor de aanrukkende Duitschers
geweken, of later daarmede zamengesmolten zijn. Daarom is de
sage van Tuisco in dit werk onaangeroerd gebleven.
Het is opmerkelijk, dat op de vele overgeblevene gedenkstukken
van Germanië, geen eenige maal de naam van een der hoofdgoden
uit de Asen voorkomt; nergens vindt'men een opschrift, dat Wo-
ί
1,·!· ·
> ·
i>·'
XV
dan, Thunar, Fricco, Frouwa, of Friga vermeldt,'en toch komen
er genoeg barbaarsche godennamen daarop voor, zelfs zoodanigen,
die kennelijk Duitsch zijn, als de dea Sandraudiga, Hludana, de
Malres of matronae Quadruburgicae of Nersihenae aan de Niers.
Dit zijn, wel is waar, topische godheden, genii loci^ maar van
anderen blijkt dit niet, Haeva, Vagdavera. Men kan dit ver-
klaren door aan te nemen, dat de stichters dier monumenten den
Romeinschen godsdienst althans gedeeltelijk hadden overgenomen,
die ook de vreemde beschermgoden van pfaatsen en personen toe-
liet, terwijl de echte Duitschers, die aan hun vaderlijk geloof vast
hielden, de gewoonte niet hadden, hun op de Romeinsche wijs
gedenksteenen toe te wijden. In Gallië evenwei komt de deus
Taranucms, ook Tanarucus, ranancus, ï'anarus op monumenten
voor, dien men door dondergod yerklaart, dewijl men op eenen
gedenksteen I. O. M. Taranuco leest. Zie Mone, Heidenth. 2. 350.
Vgl. 414. In het Galisch heet de donder torunn, torrunn, torin,
een zwaar gedruisch iorón, torgan, torman, tarman. Shaw Galic
dict. i. V. Ook heet de donder nog tarnach, tarnainach, ibid.,
hetgeen met het Duitsche Thunar kennelijk verwant 'is, en welligt
ook met het Scythische Tamnis bij Lucaan 1. 446.
Dat de leer van Wodan sedert de zesde of zevende eeuw al-'
gemeen in Duitschland en ook bijzonder hier Ie lande bekend
was, behoeft thans niet meer bewezen te worden. De schrijvers
dier tijden staan daar als onwraakbare 'getuigen, maar ook de
plaats- en personennamen leveren dakrvoor bewijzen op, en zullen
gewis bij scherpere navorsching nog veel aan den dag brengen,
en dit is te meer belangrijk, omdat wij daar enkel inlandsche na-
men in aantreffen. Zoo, wanneer wij ons alleen tot Nederland
bepalen, komenions de plaatsnamen Woensel, Weensdrecht, ür-
thunsula, Stavoren, Medemblik te stade, en wanneer-wij naar
heidensche heiligdommen zoeken t Alkmaar,Baarlo, Hargen, Herghe^
Herhhuizen. Indien de nog meestal duistere namen van eenige wou-
den in de oudste oorkonden bewezen kunnen worden tot goden
betrekking te hebben, zullen wij daaruit nog menige thans onbe-
kende godheid aan het licht zien komen. Ook de personenname»
XVI —
zijn daartoe dienstig. Zoo is uit Angel-Saxische genealogiën die
van Saxnot bevestigd, die in de abrenuntiatio genoemd, maar
zeer verscbiilend geduid werd, vele andere voorbeelden kan men
bij Grimm vinden.
De schrijvers der middeleeuwen, als grootendeels geestelijken,
waren tegen het heidendom vijandig gezind, en hebben het door-
gaans in een hatelijk daglicht gesteld. Daarbij schijnen rij be-
vreesd te zijn, om er vele bijzonderheden van te vermelden,
maar gebruiken veelal algemeene uitdrukkingen, die de een den
ander naschreef, en waaruit men naauwelijks iets leeren kan. Ook
dacht geen hunner er aan, een tafereel van den volkstoestand on-
der het heidendom te geven, gelijk Saxo Grammaticus dit van het
noorden deed. Hel is bijna alleen uit hetgeen hun bij toeval ont-
glipt, dal wij het een en ander te weten komen.
Is dit zoo bij hen, die opzettelijk over de invoering van het
Christendom schreven, nog minder vindt men in de oudste kro-
nijken en wetten; maar door alle die kleine aanduidingen en bij-
zonderheden te verzamelen, te schiften en de eene met de andere
te vergelijken, bekomt men eindelijk een tweelicht^ waarbij men
vele voorwerpen redelijk leert onderscheiden.
Bij deze oude gedenkstukken komen nog de latere kronijken
der 15® en 16® eeuw, opgesteld voor dat de nieuwe kritiek de
onbewezene sagen uit de geschiedenis weggeworpen had. Ook in
Nederland heeft men onderscheidene dusdanige kronijken, als voor
Friesland die van Occo van Scharl, door Andreas Cornelius uit-
gegeven,! die van Furmerius en de werken van Hamconius en
Suffridus Petri; voor Holland het oude Goudsche kronijkje en de
zoogenoemde Divisiekronïjk, benevens nog een paat anderen; voor
Braband de oude kronijk van dat land, ook Vaernqwyck en eenige
van gelijken stempel, die allen een aantal sagen eh berigten van
de oudste tijden mëdedeelen, Nederland en zijne bewoners be-
treffende, waarvan geen andere kondschap is, en waarvan de
bronnen bijna nooit door hen worden opgegeven. Dikwijls strijden
die verhalen tegen de mogelijkheid, of zijn althans onwaarschijn-
lijk, maar het komt mij evenwel voor, dat men die kronijken te
χνπ
streng beoordeeld heeft, en dat er onder veel kaf ook veel goed
koren schuilt. Het is hier de plaats niet, om dit breedvoerig uit
een te zetten, maar ik wil toch daarop opmerkzaam maken, dat
eenigen dier sagen en verhalen ook in oudere stukken voorkomen,
en dikwijls met opmerkelijke verandering of meer of min uitvoerig.
Zoo heb ik dit omtrent Occo van Scharl in het bijzonder aange-
wezen beneden op Stavo. Verg. ook mijne Nederl. volksoverl.
en godenleer. Omtrent de Goudsche kronijk in de overlevering
van het woud zonder genade; (Zie Wouden) maar van vele andere
verhalen zijn «ns de bronnen nog onbekend; men moet aanne-
men, dat er in den aanvang der 16® eeuw nog verscheidene oude
kronxjken over geweest zijn, waaruit de toenmalige schrijvers geput
hebben, en ik vind geene zwarigheid, te veronderstellen dat
sommigen dier verhalen zeer oud zijn, en welligt tot de tijden
des heidendoms opklimmen. Het is evenwel opmerkenswaardig,
dat de beste annalen der 13® en 14® eeuw meestal omtrent die
sagen het stilzwijgen bewaken. Van dien aard zijn b, v. de ver-
halen van de godin Meda of Medea, van "koning Richard Aurun-
dulius of Ezelsoor, van het Schakenbosch, van de Slaven en
Slavenburg en meer anderen.
Deze berigten moeten derhalve met zeer veel omzigtigheid gebruikt
worden, waar men hunnen oorsprong niet kent, want dit is zeker,
dat die schrijvers weinig kiesch waren in het gébruik hunner
bronnen, en zoo doende wel eens ondergeschovene of ten minste
verdachte of geïnterpoleerde stukken gebezigd hebben. Zoo be-
dient zich de Hollandsche divisiekronijk, gedrukt te Leiden 1517
en later, big het verhaal van de invoering des Christendoms hier
te lande, onder anderen van Marcellini Vita S. Suidberti, een
onecht stuk, naar de berekening van Gbesquiere in de 14® eeuw
vervaardigd, en evenzoo zijn de uitvoerige berigten over de hei-
densche priesters in Friesland en hunne geschriftén bij Suffridus
Petri, klaarblijkelijk verdicht; echter kan ook hier nog eenige
waarheid schuilen, gelijk ik beneden op iTempeldienst heb getracht
te betoogen.
Als hulpbronnen komen de middeleeuwsche wetten eh gedich-
ten, vooral de romans. Onder die wetten zijn de Friesche, zoo
ι
■ -f
1·ί
ύ
XVIII —
om hare oudheid en eigenaardigheid, als om de sporen van aloude
volkssagen, de merkwaardigsten. Daar vindt men b. v. de sage
van de twaalf regters van Eeswei, van de weddingschap tusschen
Karei en Radbod, van de vrijverklaring der Friezen door Karei.
Zie bij von Richthofen, Fries. Rechtsq. s, 437 ff. Zelfs vindt
men eene heidensche mythe van de schepping des menschen, ibid.
s. 211, en eene wet tegen het berooven der heidensche tempels.
Lex Fris. T. 5 en 11, ibid. s. XLII, behalve nog vele sporen
van andere volksoverleveringen.
De oude wetten, landregten en charters der overige provinciën
zijn voor de mythologie van mindere waarde. Zij geven echter
ook dikwijls opheldering over oude gebruiken, leeren den maat-
schappelijken toestand des volks in de middeleeuwen kennen, en
geven de oude vormen van plaats- en personennamen op, dat
voor de mythologie dikwijls van groot gewigt is. Zoo leeren wij,
om ten minste één voorbeeld aan te halen, daaruit, dat de oude
naam der stad Medemblik, Medemolaca was, en dat dus het ver-
haal der latere kronijken, die den naam van het blikkeren van
het vergulde beeld der godinne Meda afleiden, een bloot ver-
dichtsel is.
De gedichten, vooral de romans, leveren ruimere bijdragen.
Niettegenstaande zij eerst van de 13® en 14® eeuw dagteekenen,
en onze oudere letterkunde vergaan is, bewaren zij echter vele
kostelijke sagen of herinneringen daaraan. Het gebruik van dit
werk zal dit in het licht stellen. Ook de godgeleerde, genees- en
natuurkundige werken diens tijds zijn niet te verwaarloozen. Voor
de geschiedenis der tooverij en des bijgeloofs zijn zij dikwijls hoogst
belangrijk, inzonderheid de werken over de tooverij, gelijk die van
Delrius «n Wier.
Er is eindelijk nog eene rijke bron, waarop eerst in den laatsten
lijd de aandacht meer bijzonder gevestigd is, namelijk het levende
bijgeloof en de volkssprookjes. Het gaat daarmede als met de
volkstaal. Men vindt er veel onder, dat van hooge oudheid is,
maar verwaarloosd en verbasterd. Het is de taak van hen, die
^iaartoe in de gelegenheid zijn, dat alles te verzamelen, den cri-
tischen mytholoog blijft de arbeid der schifting over. Dat eindelijk
XIX —
de taal zelve nog vele oude mythische uitdrukkingen bezit, is reeds
lang ingezien, maar hier komt vooral scherpe critiek te pas, die
niet te ligtgeloovig is, en geen stap doet, zonder vasten grond te
hebben. Het ijdele etymologiseren op den klank af, dat nog in
veler smaak valt, is noodlottig voor de wetenschap en kan niet
te streng tegengegaan worden.
I Dezen zijn de voornaamste bronnen, waaruit de kennis onzer
mythologie geput moet worden, schraal zijn doorgaans de resul-
taten, die men verkrijgt, maar wanneer slechts het bestaan van
I eene of andere mythe gestaafd cn eenige trekken bewaard ge-
bleven zijn, dan kan men nog dikwijls cic «n^fwe ïeonem herstellen.
Daartoe wendt zich natuurlijk in de eerste plaats de blik naar het
noorden, waar de nationale goden- en fabelleer als een geheel
stelsel behouden is gebleven, en daar vinden wij dan ook meestal
opheldering en aanvulling van hetgeen ons hier nog duister bleef.
Evenwel mag men niet al te veel zich daaraan toegeven, want
het is twijfelachtig, hoeveel er van de noordsche mythologie in
Duitschland aangenomen was, ik voor mij geloof, dat dit minder
is, dan men gewoonlijk meent. Odhinn als Wodan, Thorr als
Thunar, Tyr als Dis, Freya en Frigga, en misschien onder de
Anglen Baldr als Bäldäg, naar wien ook, zoo men wil, de
Baltische zee en de havenplaats Baltischport genoemd zijn, bene-
vens eenige tusschenwezens, alven, nikkers, reuzen en dergelijken,
ziedaar, geloof ik, alles wat men met zekerheid beweren kan, dat
in Duitschland evenzeer als in Skandinavië bekend geweest is, van
Freyr, Niördhr en anderen is dit zeer onzeker; trouwens na de
scheiding der beide stammen moest zich de mythologie van elk
hunner eigenaardig ontwikkelen, en daardoor is het dan ook te
verklaren, dat verscheidene Duitsche goden wederkeerig in Skan-
dinavië onbekend gebleven zijn, alsmede dat de natuur der goden
aan beiden gemeen, somtijds bij elk verschillend gewijzigd is,
b. V. Urdhr of ürth. Daarenboven is het de vraag, of het niet
met de mythologiën gaat als met de volkswetten en de talen,
dat er van tijd tot tijd weer nieuwe loten op den ouden stam
geënt worden, en daarentegen oude twijgen afsterven. Ook was
de natuur, het klimaat en de leefwijze anders in Skandinavië dan
XX —
in Duitschland, en vooral in het moerassige Nederland, daarom
moesten vele noordsche mythen hier onverstaanbaar zijn, en vooral
het bovennatuurlijke en het grootsche in de noordsche sagen hier
verdwijnen.
Het kan dan bij den huidigen toestand der wetenschap bijna over-
tollig geacht worden, nog de vraag te beantwoorden, ofGermanië
dezelfde mythologie als Skandinavië gehad heeft, doch het kan
niet schaden daar nog eens op terug te komen, en met nieuwe
bewijzen te staven, dat beide landen de hoofdtrekken gemeen had-
den, maar in bijzonderheden afweken. Dat de Duitsche Wodan
dezelfde is als de noordsche Odhinn, erkent de jongere edda zelf:
«Voden, thann köllum ver Odhinn." Dat Thunaer de noordsche
Thórr is, leert de taal en de bijzonderheden, van beiden bekend.
Odhins gemalin Frigga wordt door Paulus Diaconus als Frea,
Wodans echtgenoot, bij de Longobarden vereerd, vermeld. Ook
bij Galfrid van Monmouth uit de 12® eeuw, en Freke, Frikke
komt reeds bij plaatsnamen der 9® eeuw voor. Urth of Vyrd,
de noordsche norne Urdhr, treft men in Angel-Saxische gedichten
der G® en volgende, in oud Saxische der 9®, ook in oud Hoogdl
stukken aan, en hare vereering hier te lande wordt door den
plaatsnaam Urthunsula van 855 bewezen. De alven en nikkers
komen in beide mythologiën voor, evenzoo de reuzen, Hunen,
loten en de dwergen en aardmannetjes. Dat de leer van Wal-
halla in Friesland bekend was, is beneden op het woord Hemel
betoogd, en blijkt ook elders in Duitschland, waar nog de noord-
sche mythische benamingen mutspilli, middangard bekend waren.
De noordsche begrippen over de cosmogonie vonden wij gewijzigd
in Friesland weder. ^Zie Wereld. Eindelijk wordt die overeen-
stemming nog buitendien bevestigd door de getuigenis van eenen
Angel-Saxischen geestelijke der 8® eeuw, bisschop Daniël van
Winchester, in eenen brief aan den H. Bonifacius. Ep. 67 ed.
Serrarii. Hij wil, dat men den heidenen vragen zal: «cum ipsi
id est Christiani fertilis terras vinique et olei feraces , caeteris-
que opibus abundantes possident provincias, ipsis autem, id est
paganis, frigore semper rigentes terras cum eorum diis relique-
runt, in quibus jam toto urbe puUi falso regnare putantur." Dit
— XXI
/ijn dus zoovele bewijzen voor de eenheid Vjan beider mythologie
en te gelijk voor de echtheid der Skandinavische, waarbij men
nog de overeenkomst der Duitsche heldensage met de noordsche
voegen kan.
Ook de mythologie der Geltische stammen behoort niet geheel
onopgemerkt te blijven, te meer, daar er in zeer vroege tijden
en zelfs later Celten in Nederland gewoond hebben. De linker
Waaloever heette van ouds de Gallische; de Waal wordt bij de
ouden somtijds Gallicus Rhenus genoemd, heigeen misschien het
woord Waal, Lat. Vahalis zelf uitdrukt. Ook de overlevering
noemt hier de Gallen als oudste bewoners en de namen Nijmegen
en Megen schijnen zelfs van Gallischen oorsprong. Voorts zijn
} <1β Britsche volkplantingen op onze kusten bekend. Hier doen
zich nu twee vragen op, als: 1°. heeft de Duitsche mythologie
"I hare grondtrekken met de Celtische gemeen? en 2°. hebben de
Κ Celtische inwoners eenen bijzonderen invloed gehad op onze Ne-
derlandsche godenleer? Wat het eerste betreft, zoo acht ik het
voorbarig daarop stellig te antwoorden, daar de'Celtische mytho-
logie nog te weinig bekend en critisch onderzocht is; cenige pun-
ten echter, die mij voorkomen opmerking te verdienen, wil ik
aangeven. Daartoe behoort vooreerst de bijzondere vereering van
Mercurius,.. die Caesar den Galliërs, even als Tacitus den Ger-
manen toeschrijft, en met dezelfde woorden : de B. G. 6. 17, »De-
orum maxime Mercurium colunt," maar hij voegt er bij: »Hujus
sunt plurima simulacra: hunc inventorem artiura ferunt; hunc
viarura atque itinerum ducem; hunc ad quaestuS pecuniae mer-
caturasque habere vim maximam arbitrantur." Dit laatste, en het-
geen hij er nog van de overige goden bijvoegt,, schijnt mij van
Romeinschen invloed te getuigen, maar de bijzonder hooge veree-
ring van Mercurius. zeiven eigenaardig te zijn en met het. geloof
der Germanen verwant. Evenzoo acht ik de vereering van matres,
matronae, sulevae, fatae, diusii,, aan beide stammen gemeen,
maar in de latere Germaansche hulde eenigzins naar Gallische
begrippen gewijzigd. In Nederland, geloof ik, dat de Celtische
eeredïenst nog andere sporen heeft nagelaten; Nehalennia is mis-
schien daaruit te verklaren, al moge de naam tatijnsch zijn, en
fh'
XXII —
r"·
Burorina en Vagdavera, benevens velerlei bijgeloof, b. v. dat de
heksen in eijerschalen naar Engeland varen.
In de letterkunde heeft het Celtische element diepere sporen
nagelaten, maar ik kan niet beslissen of dit onmiddelijk of door
Frankrijk ontstaan is. Zoo liggen er in de reis van Brandaen
vele Celtische sagen, alsmede in den Walewein, den Ferguut,
den Lancelot en anderen, en wat men daarin voor de oude die-
renfabel meent te vinden zie men ontwikkeld door Leo in de
altdeutsche blätter. Onze kronijken melden ook van de reuzen
uit Brittannië, van koning Richard Arundel of Aurundulius, bij-
genaamd Ezelsoor en zijn uitgestrekt paleis bij Voorburg; van
koning Magus, den stichter van Nijmegen en zijnen zoon Hessus,
naar wien de Hezel- of Hessenberg zou genaamd zijn, alle zoo-
vele sporen van bekendheid met de Celtische stammen.
Veel gewigtiger echter is de invloed van Rome geweest, dat eenige
eeuwen hier den meester gespeeld heeft, en ofschoon verdraagzaam
van aard, echter zijnen godsdienst en zijne mythologie hier invoerde
en den inlander vergunde daaraan deel te nemen. De Romeinsche
schrijvers, waar zij den Germaanschen eerdienst schetsen, geven
dan ook grootendeels Romeinsche godennamen op. Misschien was
hier staatkundig inzigt bij, gelijk Montesquieu meent, om aan te
toonen, dat de goden der barbaren met hunne volgelingen onder het
Romeinsche rijk gebragt waren, maar dat deze grohd ten minste
alleen van de hoofdgoden gelden kan, blijkt uit Tacitus, die ons
de inlandsche namen van eenige Duitsche goden leert kennen.
Het zal niet ongepast zijn de vraag op te werpen, of de echt
Romeinsche mythologie, ontdaan van Grieksche inmengselen, niet
ten minste dezelfde betrekking tot de GermaansChe had, als de
I taal, als.hetregt? De beantwoording daarvan is moeilijk, omdat
I de Grieksche mythologie zich zoo digt in de Romeinsche heeft
I ingedrongen, dat het zeer bezwaarlijk is de beide bestanddeelen
I overal te onderscheiden, en wij aan den anderen kant van de
I Duitsche mythologie, toen zij nog in hare volle zuiverheid be-
1 , stond, te weinig onderrigt zijn, Ik waag het echter, eenige
denkbeelden daarover voor te dragen; zoowel uit een grammatisch ,
iils uit een mythisch oogpunt de zaak beschouwende.
ï
■ L
-ocr page 22-— ΧΧΙΠ
Het treft ons al dadelijk, dat eenige namen tot de godenleer
betreklielijk, in beide talen dezelfde zijn. Zooals het Latijnsche
sol met langen klinker en het Gothische saul, IJsl. sol. Het Lat.
woord is mann., het IJsl. vrouw, en dit toont eene verschillende
opvatting der sage, want met de maan is het juist omgekeerd.
Zie verder op Maan en Zon. Even na verwant is het Lat. toni-
trus, maan. met het Duitsche Thunaer van de abrenuntiatio,
IJsl, Thorr, dat zamentrekking is, oud Friesch tonger, thuner,
torn. Richthofen altfr. Wb. i. v., overal met korten klinker. Voor
het geluid zelfs gebruikt het Lat. meest het neutrum tonitru, het
masc. tonitrus vergeleken met Jupiters benaming tonansy altito-
nans schijnt oudere personiOcatie aan te duiden. Doch nog merk-
waardiger vertoont zich die verwantschap in andere namen, waar
die nog niet gezocht is. Mercurius schijnt van merx, mercis af-
geleid te zijn, verwant daaraan-is weldons markt, merkt, hetzij
dit echt Duitsch is, hetzij verkort \m· niercatus; maar Mercurius
schijnt ook wel verwant meti de eigennamen Marcus, Marcius ,
Mamercus, die in zamenstellingen bij Duitschers voorkomen:
Marchard,'Marcricus, Marclef, 'afgeleid van Mark. Ik wil echter
op die verwantschap niet staan en alléén aantoonen, dat er Duit-
sche namen waren, "die groote overeenkomst met dezen Romein-
schen hadden. Treffender is dè benaming van zekere geesten in
Duitschland alven en^nikkets; de eersten waren of wit (helder)
of donker en zwart van kleur, maar de eersten schijnen de ooi*-
spronkelijksten. Zie het aangevoerde bij Mone Heidenth. I. 365,
ook de witte zwaan heet alf; de nikkers daarentegen waren,
zwart, waarvan wij nog de spreekwijs hebben: zoo zwart als
een nikker. Woordelijk zijn dit de Latijnsche adjectiven albus
en niger, schoon ik daarom de noordsche naam niet van hel
Latijn wil afleiden, alleen de verwantschap is,'dunkt mij , niet
tegen te spreken. Tusschen Neptunus en den Noordschen Niord
of Niördhr schijnt geene betrekking te bestaan, maar het is toch
opmerkelijk, dat het paleis des laatsten Noatun heet. In het oud
Noordsch beteekent tuna een ompaald verblijf, ook wel heg, ons *
huidige tuin. Zoo heette eene beroemde plaats in Zweden Sig-
tun, d. i. Sigs woning. Eene andere stad in Zweden heet Eskils-
XXIV —
tuna. In het Latijn is de uitgang tums afgeleid, en komt niet
veel voor; ik herinner mij op dit oogenblik slechts Fortuna van
fors, Portunus van porta en oportmus van oportet. Zou dan
misschien Neptunus ook afgeleid zijn, welligt van navisi hetgeen
verwant is aan het Gr. νδυς, of daar navis langen klinker heeft,
van een woord nef, verwant aan ons nap? Gallie kende oudtijds
zekere geesten Neptuni, in Engeland Portuni genoemd:, »hi do-
mos intrant, et si quid gestandum in domo fuerit, aut onerosi
operis agendura, ad operandum se jungunt; sunt senili vultu;
facie corrugata, statura pusilli ^ dimidium pollicis non haben-
tes." Gervas, Tilb. (omstreeks 1211) Otia inap. 3. 61. bij Leibnitz
Scriptt. rer. Br. 1. 980. (1) De vraag is slechts of Neptunus
en Noatun elk naar den aard der taal gevormd zyn, of welligt
Ü de een van den ander oi[)tleend, onbewust van, de eigenaardige
^ vorming? In de Celtisobei ι mythologie is Nevijdd Nav Neivion^
d. i. de hemelsche heer iieivion , de bouwmeester van een schip,
waarin bij eenen wereldvloed twee naenschen ontkwamen., Mone
Heiden th. 2. 492.
■i
1
Γι
' Λ
Ik wil nog een paar namen, vergelijken: H^cato,, ^Gr.
komt in vorm vrij nabij aai^jjons heks, vroegef Jhaghedis^' Α.; S.
haegtesse, haegesse, oud Hoogd. hazusa, ook de beteekenis laat
zich vereenigen, maar. zoo de verwantschap bestaat, dat ik niet durf
beslissen, moet het Duitsche woord uit het G,ri,eksch afgeleid wor-
den, waar het eene regelmatige afstamming heeft., t. w. als superl.
van 'εκΒίξ, waarvan ook 'εκατόν, dus de verste^ de afgelegenste.
(1) ]k geloof dat Gervasius dwaalt, met de Neptuni als buisgeesten te
schilderen. Broeder Thomas (13e eeuw) een Brabander, meldt uitdrukke-
lijk, dat het watergeesten Avaren. Byenboeck, Zwol, 1488. fol. 170b. »Daer
zgn sonmiighe duvels die daer inden water bliven ende dese Averden vanden
poeten glienoemt neptuni, . . Vanden «ejJiMMeii secht men vele wonder, ende
lis seker dat si dikwijl ghehoert worden ende ghesien vanden menschen.
Mer bi onse tlden nae den dat die kerste ghelove claerlicke beghonnen is te
preilicken, worden si min ghesien dan si te voren plaghen." liet is dui-
delijk dat hier nikkers of watergeesten bedoeld worden, de naam IVeptuni
is van de Romeinsche kolonisten afkomstig, of van de latjjnsche dichters
der middeleeuwen.
x\y
Meer overeenkomst zie ik tusschen Λοί Lat. ratw, kikvorsch, en de
noordsche zeegodin Rein, tusschen den Griekschen krygsgod '^Αρης
en den Duitschen Er, welligt ook tusschen den* Noordschen Aegir,
een reus, dien men gewoonlijk voor de zee houdt, en het Lat.
aequor, neutrum. Er zouden ongetwijfeld nog vele punten van
overeenkomst aan te wijzen ziju, indien wij beter met de Ro-
meinsche mythologie bekend waren, zooals die zich onder het
volk en op het land openbaarde; welk een aantal mindere goden
toch leert men alleen uit de monumenten kennen,, waarvan ons
de klassieke schrijvers niet spreken, ea ongelukkig bezitten "wij
van de Romeinen bijna niets anders, de volkspoëaij is ongekend
en waarschijnlijk miskend te gronde gegaan , en met haar menige
mythe, waaronder misschien wonderschoone. Alleen van de too-
verij en het volksbijgeloof weten wij iets en juist daarin is de
naauwste overeenkomst met Duitschland op te merkw,
Eene tweede even gewigtige vraag is deze: welken invloed heeft
de heerschappij der Romeinen op den godsdienst en de mytho-
logie der Duitschers gehad ? Om dit te beantwoorden herinnere
men zich hoe de jRomeinen zich hier inri^gtten. Zij hadden een
aantal vestingen en versterkte posten zoowel in ons land als in
het overige Germanie. Daar was bestendig? een garnizoen uit een
gedeelte van een legioen bestaande; die legioenen hadden hunne
vaste standplaatsen en verwisselden niet / ligtelyk van standplaats.
Diensvolgens trachtten zij zich daar alle gemidiken en behoeften,
waaraan zij in Italië gewend waren, aan te schaffen, zooveel dit
slechts mogelijk was en zij leefden er op Romeinschen voet. Van
daar dat men te Nijmegen en elders sporen van badhuizen en
van tempels vindt, en eene menigte Romeinsche geloftesteenen.
Hierdoor in gestadige aanraking met 'de inlanders komende, moes-
ten zij als beschaafder, dezen wel allengs iets van hunne zeden
mededeelen; ook huwden zij wel eens met barbaarsche vrouwpuf
en nog veel meer hielden zij inlandsche minnaressen. Later
schonken zij zelfs aan de aanzienlijkste inwoners dikwijls hel
burgerregt, en dezen werden dan als het ware tevens in den Ro-
meinschen godsdienst opgenomen. Vandaar dat vele inlanders
votiefsteenen aan Roomsche goden oprigteden, en die somtijds
XXV —
nevens hunne vaderlandsche goden vereerden, maar dan wordt'
op den geloftesteen de Romeinsche god altijd het eerst genoemd.
Even zoo handelden de Romeinen, maar zelden bekommerden zij
zich om den inlandschen naam der Duitsche godheid; gewoonlijk
noemden zij die slechts genius loei, dii deaeque praesides pro-
vinciae of wel voegden zij den naam der plaats er bij : deae
Sandraudigae, Hludanae, echter wordt nu en dan ook de in-
landsche naam of althans een barbaarsche genoemd.
De inlandsche soldaten ontvingen, wanneer zij in Romeinsche
dienst traden veelal eenen Romeinschen naam bij den hunnen,
waarschijnlijk ook de ambtenaren, en men mag wel aannemen
dat hun dan de verpligting werd opgelegd, aan de Roomsche
godsdienstfeesten deel -te nemen. Zoo werd dan allengs het
voornaamste deel des volks tot den vreemden eerdienst overge-
haald en waarschijnlijk zonk toen de Duitsche allengs in hunne
schatting, naar mate zij meer aan zuidelijke zeden en praal ge-
wend werden.
Hetgeen ik hier opmerk, betreft voornamelijk de zuidelijke
streken van het tegenwoordig Nederland en den linker Rhijn-
oever; de Overrhijnsche Germanen, de Säxers en de Friezen
f hielden vaster aan hunne voorouderlyke begrippen,
I Echter werd de Duitsche adel nooit geheel ontrouw aan hunne
goden, dit blijkt genoegzaam uit de Romeinsche schrijvers, maar
zij gaven dien een Romeinsch aanzien en|vermengden die met
de godheden hunner overheerschers.
Het verdient opmerking, dat de eigenlijke wij-altaren in het
westelijke Germanie met het begin der vierde eeuw ophouden,
ofschoon de Romeinsche heerschappij toen nog stand hield en
het Christendom slechts enkele belijders onder de inlanders telde;
de meesten dezer altaren komen in de laatste helft der tweede en
de eerste der derde eeuw voor. Reizernamen op monumenten vindt
men tot op Arcadius toe, d. i. tot aan de vijfde eeuw. Zie Stei-
ner Cod. inscr. rom. Rheni, 2. XI en Reg. 2 en 4. Ik geloof
dit te moeten toeschrijven aan de onophoudelijke invallen der
Overrhijnsche Germanen, die toenmaals plaats vonden en die
minder beschaafd, den Romeinschen eerdienst niet verschoond
'Ht
ίΐ
-ocr page 26-— XXVIl
zullen hebben. Hierdoor zijn echter niet de Franken te verstaan,
die monumeaten in den Romeinschen geest oprigtten (Zie Steiner
1, c. n°. 589, 594, misschien ook 592), maar toen dezen door
hunne oostelijke naburen gedrongen werden en het land vernield
werd, hebben zij zich vermoedelijk naar den godsdienst der in-
dringende stammen geschikt.
Van de vierde tot de zevende eeuw ontbreken de berigten over
den toestand van den godsdienst hier te lande. Aan den Boven-
rhijn vindt men ook Christelijke monumenten, vooral bij Trier en
ook zelfs te Keulen, maar in Nederland zijn er zoover ik weet,
nog geene ontdekt. ■
Toen de eerste Christelijke geloofspredikers in het land kwamen,
vonden zij in de eeuw het volk nog geheel heidensch, zoodat
de Christelijke soldaten'in de Romeinsche legers geenen invloed
op het volk schijnen uitgeoefend te hebben. Dit ^offerde in heilige
wouden, en in tempels en kapellen (templa et fana). Het blijkt
niet duidelijk of men toen alleen inlandsche goden eerde of te
gelijk de Romeinsche. Het laatste is evenwel waarschijnlijk, om-
dat het uit de toenmalige volksregten blijkt, dat er vele Ro-
meinen als kolonisten in Duitsche' streken woonden, wier weer-
geld minder dan dat der oorspronkelijke inwoners was, maar die
nogtans hunne regten hadden en dus denkelijk ook hunnen
godsdienst behouden zullen · hebben [ behalve dat ook de heugenis
der Romeinsche heerschappij toen nog onder het volk levendig
was. In Friesland echter was de eerdienst allerwaarschijnlijkst
echt nationaal. ■ t
Op welke wijs het Christendom in Duitschland en het Noorden
ingevoerd is, behoef ik hier niet uitvoerig te onderzoeken, daar
men beneden van die invoering'hier te lande de bijzonderheden
aangeteekend zal vinden. In het algemeen merk ik slechts op,
dat de nieuwe leer meest met geweld en door het zwaard den
inlanders is opgedrongen en stroomen bloeds heeft 'doen 'vergie-^
ten, maar dat evenwel verscheidene geestelyken de noodzakelijk-
heid inzagen om door redenering het volk van de nietigheid
hunner goden te overtuigen en daardoor voor de nieuwe leer te
winnen. Hoogst merkwaardig zijn desaangaande de voorschriften,
ixvni —
die bisschop Daniel van Winchester aan zijnen leerling , den be-
roemden Bonifacius gaf. Bonif. Epp. n". 67 edit, Serrarii. Daarin
zegt hij onder anderen: betwist den heidenen de voortdurende
voortplanting hunner godengeslachten niet, ten einde gij bewij-
zen kunt, dat zij geene goden maar menschen geweest zijn. Want
daar de goden een begin hebben, zoo vraag hun of de wereld
ook eenen aanvang heeft of eeuwig is? Zoo neen, wie dan de-
zelve geschapen heeft ? Of hunne geborene goden vóór het be-
staan der wereld hadden kunnen aanwezig zijn? Maar schrijven
zij der wereld geen begin toe, dan wederspreek hen, en wanneer
zij met u redetwisten, vraag dan, wie vóór de geborene goden
geregeerd beeft ? Wie de wereld thans bestiert, wie den eersten
god gegenereerd heeft, of die generatie nog voortduurt, of daar-
door de goden niet tot in het oneindige vermeerderen of wanneer
cn waarom dit ophoudt? Vereeren de heidenen hunne goden om
wereldsch welzijn, zoo vraag hun, waarin zij dan gelukkiger zijn
'I dan de Ghrislenen? doen zij het uit liefdé tot de goden, zoo
moeten zij zeggen of de goden hunne offers behoeven of niet.
Dit en meer andere punten moet gij hun te gemoet voeren,
niet om ze te tergen of te bespotten, maaf met vriendelijkheid
ea gemaligdheid, waarbij gij dan allengs dn als in het voorbij-
gaan de Christelyke leer tegen hun bijgeloof moet overstellen,
opdat zij eer beschaamd dan beleedigd, de nietigheid hunner mee-
ningen inzien en verlaten. En daar hunneigoden almagtig, goed
en regtvaardig zijn, en dus beloonen en straffen, vraag hun
dan, waarom zij overal de Christenen verschoonen,. die het hei-
dendom en hunnen eerdienst verstoren ? Waarom de ChriSitenen
de vruchtbare en warme streken der aarde bewonen, en de hei-
densche goden hunnen vereerderen slechts het koude noorden
overgelaten hebben ? Zeg hun dat het onwaar is,. dat de hei-
densche goden zeiven hunne heerschappij Jη het noorden geves-
tigd hebben, maar dat zij,^door de geheele wïereld tot in dezen
laatsten schuilhoek teruggedrongen zijn."
i' De Christenpredikers begrepen daarenboven, dat zij de nieuwe
I leer moesten nationaliseren en zooveel dit maar mogelijk was met
'jj de zeden en gebruiken des volks in overeenstemming brengen.
SR'
[ίί· ;
li
i
-ocr page 28-XXIX —
Daarom lieten zij veel bestaan, dat eigenlijk tot het heidensche
geloof behoorde, maar gaven het slechts eene Christelijke duiding.
De kerken en kloosters werden op de plaatsen der vroegere hei-
ligdommen gesticht, de gewijde bronnen aan heiligen opgedragen,,
het minnedrinken van de goden insgelijks op de heiligen over-
gebragt, de tooverij en het bijgeloof werd een mengsel van on-
gelijksoortige bestanddeelen, de meer verlichte geestelijken trokke»
er herhaaldelijk tegen te velde, ook de keizerlijke capitularien en
de concilieacten, maar het gros der geestelijkheid, bijgeloovig van
aard, versterkte het volk in zijnen waan en voegde er nieuwe bijge-
loovigheden bij. Alleen waar het den eigenlijken godsdienst betrof,,
zag men naauwer ; het offeren aan de goden werd verboden,
de heilige boomen en altaren omgehouwen en vernield, het eten
van paardenvleesch streng verboden , de afgodsbeelden verbroken
en in het water geworpen. Maar daar de meeste geestelijken
het bestaan der heidensche goden toegaven, maar hunne werking
aan den duivel toeschreven, dien zij groote magt toekenden, zoo
bleven velen , aan de voorouderlijke zeden gehecht, in het geheim
die goden vereeren, en bij de overigen ging de oude eerdienst
nu tot spokerij over.
Men heeft dezen invloed van het Christendom ook in de
noordsche mythologie zelve meenen te bespeuren en dit als een
argument gebruikt om de echtheid daarvan te betwijfelen, alsof
die eerst na de invoering des Christendomä door de skalden ver-
dicht zou zijn, deels naar overleveringen, deels naar hunne eigene
meeningen. Zoo vond men het leerstuk der drieëenheid, van den
antichrist, van den jongsten dag in de Edda weder en beschuldigde
daarom de dichters van dat werk van valschheid. In den laatsten
tijd is die meening evenwel opgegeven en men heeft alleen toege-
staan, dat of de latere bewerkers dier stukken er eenige Christe-
lijke begrippen uit hunnen tijd in gemengd kunnen hebben of dat
de oudere heidensche opstellers door hunne zwerftogten eenige
flaauwe kennis aan het Christendom kunnen erlangd hebben^ maar
de mythologie zelve was eigenaardig en van eene geheel andere '
natuur dan de leer der Christenen, hetgeen door inwendige gron-
den genoegzaam gestaafd wordt, zonder dat men zich nog eens
TSXS —
op andere bewijzen behoeft te beroepen. Daar ik niet over de
noordsche mythologie handel, behoef ik dit niet verder uiteen te
zetten, maar ik moet evenwel een ander punt aanroeren, dat voor
de waardeering der Duitsche mythen van gewigt is, namelijk de
groote overeenstemming die in de volkssagen en sprookjes van
alle Duitsche volkereu gevonden wordt. Deze bepaalt zich niet
bij de grondtrekken der verhalen, maar toont zich niet zelden
zelfs in de geringste bijzonderheden, zoo als ik bij het handelen
over de reuzen, de witte wijven, de klokken, de weerwolven,
de aardmannetjes en de tooverij getoond heb. Men kan onmo-
gelijk aannemen dat die sagen en sprookjes zich overal vol-
maakt op dezelfde wijze zelfstandig zouden ontwikkeld hebben,
dit kan alleen door mededeeling geschied zijn. Bij zeer weinigen
kan men bewijzen, dat zij reeds eeuwen bestaan hebben, want
eerst in onzen tijd heeft men er de waarde van beseft en ze op-
geteekend, en dus neig ik er er toe om een aantal daarvan van
de verhalen van heidens of Zigeuners af te leiden, die sedert ruim
vierhonderd jaar door Europa zwerven en zich bijzonder met
de voortplanting van allerlei soort van bijgeloof bezig hielden;
enkelen evenwel schijnen oorspronkelijk en vali hooge oudheid
te zijn, zelfs in Nederland. Hetzelfde verschijnsel doet zich bij
de volksliederen op, daar kan men dat wel niet aan de heidens
toeschrijven, maar het bewijst eene meerdere gemeenschap tus-
sehen de verschillende volkeren dan men voor 'de middeleeuwen
gewoonlijk aanneemt. / *
I Nu doet zich de gewigtige vraag op: welke is in het algemeen
at·"'
[p de aard dezer mythen? hoe moet men die verstaan en verklaren?
Er is niets waarover de gevoelens der geleerden meer uiteenloopen
dan aangaande dit punt, de een ziet daarin de oudste historische
ί|ί overleveringen des volks in het kleed der poëzy gehuld, de ander
beschouwt ze als zinnebeeldige voorstellingen van eenen geheimen
eerdienst, deze geeft er eene physische, gene eene astronomische
duiding aan. Het kan aanmatigend schijnen, dit vraagstuk te
willen beslissen, maar het is noodzakelijk den lezer open te leg-
gen , wat
hij in dit woordenboek vinden zal en de redenen op te
geven, waarom die sagen niet op eene andere wijze verklaard zijn.
»
λ'-
ψ
Ι'ι
51:
ι
Η.
Ρ
;
α
ϋί
m-
— XXXI
Ik neem aan dat er eene tweeledige overeenstemming bestaat
lusschen de sagen der verschillende Duitsche en Noordsche. stam-
men , vooreerst in de algemeene grondtrekken dier sagen en dan
in een aantal overleveringen en sprookjes zeivenmaar daarom
•wil ik niet loochenen, dat niet elk volk en stam een aantal
mythen eigenaardig hebbe uitgesponnen, waarop de omstandig-
heden eenen verschillenden invloed uitoefenden, het klimaat, de
grond, de geaardheid, bedrijven en zeden der inwoners enz. Zoo
zijn b. V. de sprookjes van berggeesten in Nederland weinig of
niet bekend, maar die van de witte vrouwen daarentegen zeer
algemeen. De duiding der mythen moet derhalve daarnaar ge-
wijzigd worden.
Het noorden heeft zijne mythologie in haren geheelen omvang
bewaard, maar Germanië niets dan een aantal kleine en onzamen-
hangende fragmenten overig. Het is daarom gewaagd, Yerklarin-
gen te geven van sagen, die men slechts ten deele kennen kan,
en het ontbrekende uit de Skandinavische mythologie aan te vul-
len. Wij weten b. v. dat er in Germanië eene godin Urth als
het lot vereerd werd, maar het zou voorbarig zijn daaruit te be-
sluiten , dat de Duitschers alle de noordsche mythen van de nor-
nen gekend hebben, omdat eene derzelve Urdhr heet, dat dezelfde
naam is. Evenmin kan men den Duitschen Wódan in alles ge-
lijk stellen met den noordschen Odhinn, of Thunaer alle de
mythen van Thorr opdragen. Alleen dan wanneer eene of andere
sage van eenen god duidelijke overblijfselen nagelaten heeft, mag
men met zekerheid tot de kennis dier sage besluiten. Wanneer
men b. v. weet, dat de zwaan oudtijds zoo hier als in het noor-
den alf, elps heette, dan mag men aannemen, dat ook hier de
noordsche mythe bekend was, volgens welke de alven zich som-
tijds in zwanen veranderen.
Het komt er dus in de eerste plaats op aan, voor onze Ne-
derlandsche godenleer bewijzen en getuigenissen te verzamelen,
die het bestaan der mythen buiten twijfel stellen. Daartoe moet
men zoo hoog mogelijk in de oudheid opklimmen en allengs tot
latere tijden overgaande, in het licht stellen, welke denkbeelden
men bij het verloop der tijden van de oude mythen gekoesterd
- XXXII —
iheeft. Dan eerst kan men het gewonnene overzien en daaruit
^ eenige bepaalde resultaten trekken. Deze handelwijze is in dit werk
overal aangenomen en wanneer daardoor meestal slechts onvol-
doende uitkomsten geleverd werden, heeft men echter dit voor-
deel, dat zij op vasten grond gebouwd zijn en als eene aanwinst
kunnen beschouwd worden.
Deze wijze van onderzoek heeft mij tot de overtuiging gebragt,
dat niet alle mythen op gel^ke wijze kunnen beschouwd worden.
■Sommigen moeten historisch , anderen physisch, anderen symbo-
lisch geduid worden, maar bij verre de meesten ligt eene of an-
dere ware daadzaak ten grondslage. Ik moet deze uitspraak regt-
:! vaardigen.
De sprookjes van bergmannetjes en van schatten in het diepste
der aarde verborgen, en alleen door toeval, gunst der geesten Of
tooverij te verkrijgen, zijn hier zeldzaam, maar in Duitschland en
het noorden algemeen. Waarom? omdat die landen rijke mijnen
bezitten, Nederland niet; maar waar men hier zoodanige volks-
vertellingen aantreft, is ook gewoonlijk het een óf ander, hetzij
oude penningen, hetzij andere kostbaarheden, opgegraven. Ook
bestaan die sprookjes veelal daar, waar eenmaal heidensche hei-
ligdommen bestonden, gelijk bij de wivenbelter, en dat de hei-
densche tempels eenen tamelijken schat aan goud en zilver beza-
ten, blijkt uit het leven van den H. Ludger,>die ze plunderde:
»at illi jussa complentes, attulerunt magnum thesaurum eum,
quem in dclubris invenerant." Altfridi v. s. Ludg. I. 15. Zie
verder op Tempels. Men kan dus met grond besluiten, dat alle
dergelijke sagen, hetzy op onbekende mijnen, hetzy op oude
tempelschatten,) hetzij op begravene kostbaarheden en penningen
betrekking hebben en men behoeft zijne toevlugt niet te nemen
tot eene zinnebeeldige uitlegging.
Iii
Van eenen geheel anderen aard zyn de mythen van Thórr. Deze
is kennelijk een natuurgod, de bewerker van een ontzaggelijk
natuurverschijnsel, van daar dat die naam in de meeste Indo-
Germaansche en zelfs in andere talen voorkomt. Pers.
(tunder) Lat. tonitrus, tonitru, Scytisch Taranis, Gallisch Tara-
nucms, Tanaricus, Galisch torunn, tairnenach, toirneis, toir-
Wr
f
f'iit
-ocr page 32-ΧΧΧΙΠ
mach, torin. Maar djgwijl het onweder een zoo indrukwekkend
en grootsch verschijnsel is, moest men het wel aan de werking
van den oppersten god toeschrijven, wiens magt en heerschappij
groot is ; om die reden schreef men hem ook gezag over vele an-
dere dingen toe, in een woord over alles, wat naar de toenma-
lige begrippen, de magt der mindere goden te boven ging. Doch
altijd werden die denkbeelden naar den aard van elk volk gewij-
zigd. De sagen van Thors hamer en van de donderbeitels moe-
ten dus physisch verklaard worden, maar wil men nu diezelfde
duiding aan alle de noordsche sagen die van hem beslaan toe-
passen, zoo vervalt men tot ongerijmdheden. Thor was niet en-
kel de donderaar, hij was ook de eerste der volksgoden en stond
als zoodanig de zijnen voor in den strijd tegen de vreemde stammen,
daarom moet zijn krijgsleven op eene andere wijze verklaard worden.
Deze twee voorbeelden zullen voldoende zijn om mijne meening
te doen kennen. Wat de ontwikkeling der mythologie in het al-
gemeen betreft, moet men zeker een groot onderscheid tusschen het
noorden en Duitschland erkennen. Men ga slechts na hoe ver-
schillend de stijl, de wijze van uitdrukking en de redenering der
noordsche skalden is, van die der dichters van Duitschland. Het
is \vaar men heeft hier van het heidendom weinig over, maar de
noordsche skaldenzangen zijn ook niet allen even oud; de Krakumäl
wordt hoogstens tot de Q·!® eeuw gebragt; vergelijk die nu eens bij
het lied van Hildebrand en Hadubrand, bij het Annolied, het lied
op de overwinning over de Noormannen; hoe veel kunstloozer zijn
die niet, en zelfs het zoogenoemde heldenboek, dat men ook ge-
deeltelijk in Skandinavie heeft, vertoont in stijl en kleur iels veel
eenvoudigere dan de dikwijls onverstaanbare zangen der Yslanders,
Het lied van Beowulf alleen nadert den beeldrijken noordschen
skaldenslijl. Men wil, dat dit heldenboek, dat ook bier te lande
nationaal erfgoed was, op oude mythen berust. Dit zij zoo,maar
daarom behoeft dit niet overal op godsdienstige leerstellingen en
meeningen en op godenleer terug te wijzen. Ook hier ligt onge-;
twijfeld waarheid, historische overlevering ten grondslag, maar
dit is het kenmerk van een nationaal epos, dat bet alle oude sagen
van verschillende tijden en personen tot een geheel zamensmelt
XXXIV —
en de held des dichters een zedelijk perso»jn en de vertegenwoor-
diger is van alle helden wier gedachtenis in de volksoverlevering
bewaard is gebleven. Juist zoo is het met Arthur en de ridders
van de ronde tafel, met Karei den groote en zijne twaalf genoten,
met Faust, met Reinaert en Isegrim eh in het Oosten met Alexan-
der. Bij alle deze epische werken ligt waarheid ten grondslag, maar
het werk zelf is geene waarheid. Men kan dit het best bewijzen
ten aanzien van de Karolingische liederen. Karei is een historisch
personaadje, maar hoe geheel anders komt hij in de heldenliede-
ren dan in de geschiedenis voor. Om slechts bij het historische
te blijven , heeft men hem niet eenen logt naar Constantinopel toe-
gedicht , waarvan de geschiedenis niets weet? en hoe is niet het
verhaal \an de zamenzwering van Hardrad verfabeld in den roman
van Karei en Elegast, en wat de twaalf pairs Jietreft, wanneer
men Ariosto leest, die onloochenbaar op oudere sagen voortbouwde,
of de kronijk van Tulpijn, zou men dan niet geneigd zijn, te ont-
kennen dat er ooit een Roeland bestaan hebbe en in hem slechts een
mythisch personaadje meenen te zien, ten ware ons zijn aanzijn
door Eginhard zelve geboekt was? indien de 13% de 12®, de 11®
eeuw zoo haar epos vormde, waarom zoude wij het dan van de
8®, van de 6®, ja van nog vroegere tijden willen ontkennen?
Maar men vindt de namen der oude noordsche goden in het hel-
denboek terug. — Ook dit stoot mijne meening niet omver, want
ïj de volksgoden droegen (weinige hoofdgoden uitgezonderd) dezelfde
namen als het volk zelf of zijne helden. >Vie dit betwijfelt, sla
slechts de echte oorkonden der middeleeuwen na. Daar zal hij b. v.
Wotan, Irmin, Sunno, Heggo, Rctto, Stuf, Manno en verschei-
dene anderen aantreffen, en waarom zal men dan die namen in de
epischfr liederen en in de oude stamboomen enkel voor godennamen
houden, wanneer men ze in de charters voor menschennamen
erkennen moet?
Men heeft ook als een bewijs van het mythische dier namen,
het bij herhaling voorkomen van denzelfden in ééne geslachtlijst
aangevoerd. Suhm, die daarvan geene oplossing wist, kwam daar-
door tot het besluit om meerdere gelijknamige goden te stellen,
b. V. drie of vier Odins; doch wanneer men het historisch opvat,
R
m _______
I
J
xxw
dan laat zich dat gedurig terugkomen van dezelfde namen zeer
goed verklaren en pleit voor de echtheid der overleveringen. Men
weet immers dat zekere voornamen in aanzienlijke geslachten als
het ware erfelijk waren, ten minste herhaaldelijk voorkomen, en
vooral was dit vóór de uitvinding der toenamen het geval. Voor-
beelden gaf ik in de Jagers Taalk. Mag. 4. 549. Doch ik wil
daarom niet tegenspreken, dat er en in het heldenboek en in de
stamboomen der koningen betrekking tot heidensche mythen is.
Even als de Grieken en Romeinen zoo rekenden ook de Duitsche
vorsten en edelen het zich tot eene eer van de goden af te stara-
men, maar dit gold alleen den stamvader, niet de volgende voor-
zaten. Daarenboven toont ook het oude Duitsche regt talrijke spo-
ren van godsdienstige mythen en men mag die derhalve nog veel
meer in (ia volkspoëzy zoeken. Het bestieren der volksvergadering
door de priesters, de wigchelarijen daarbij in gebruik, het waar-
nemen van den maanstand, de heiligheid van zekere getallen iii
het regt, dit alles vindt alleen in den godsdienst opheldering;
het zamenkomen der twaalf Asen ten gerigt bij de Urdharbrou
en de esch Ygdrasill, de regtsspreuken en heldenliederen in de
Edda, de drie groote volksfeesten, die levens voor volksvergade-
ringen en groote regtsdagen dienden, dit toont wederkeerig den
naauwsten zamenhang van godsdienst, regt en poëzy aan.
Doch gelijk ik vroeger opmerkte, de Skandinavische mythologie
moet van de Duitsche onderscheiden worden, schoon beiden ver-
want zijn; gene had haren tijd van bloei en luister, toen zij on-
gestoord door de edelsten des volks gekweekt, door dichters en
eene magtige priesterschap ontwikkeld werd; deze werd bijna altijd
onderdrukt, of stond ten minste reeds zeer vroeg tot eene andere
in de verhouding van het volk tot den adel. Onder'de Romei-
nen eerden de Duitsche grooten de goden van Italië m het Latijn
en door vreemdaardige monumenten, den Duitschen goden stond
geen kunstenaar ten dienst, zij bleven meer de beschermers van
het volk, terwijl de adel zich jemancipeerde, of hun althans al-
leen onder een geromaniseerd uiterlijk zijne hulde en eerbied bewees.
Ik heb om deze redenen veiligst geacht bij het onderzoek naar
de Duitsche mythologie mij zooveel mogelijk van alle symbolische
xxxvi
en astronomische duiding te onthouden; vooreerst alle getui-
genissen over elk onderwerp te verzamelen, daaruit eene schets
zamen te stellen en dan hier en daar eene, hetzij historische,
hetzij physische verklaring er bij te voegen, doch alleen dan, wan-
neer het onderwerp daartoe zelf aanleiding gaf. Men zie b. v.
het aangeteekende over Heggemoeder, Wereld, Schatten,
Tot nog toe bestaat dan onze mythologie, ondanks de vlijtigste
nasporing, nog slechts uit een aantal kleine fragmenten, die men
slechts hier en daar met moeite aan een knoopen kan. Voort-
gezette navorsching zal zeker nieuwe ontdekkingen baren en wei-
ligt dat ook nog van elders licht opdaagt. Men heeft reeds be-
proefd onze Duitsche mythen met de Indische zamen te stellen
en zelfs met die van andere zoo Oostersche als Westersche stam-
men ; Finn Magnusen vooral heeft daartoe groote vlijt besteed,
maar tot nog toe zijn de resultaten onvoldoende. Er behoort eene
diepe kennis van de taal, de oudheden, geschiedenis en zeden van
Indië toe, om in den geest dier mythen diep in te dringen, en
die kennis ontbreekt ons nog. Het is derhalve veiliger er zich
vooreerst van te onthouden en vooraf de eigene overblijfsels te
verzamelen, alvorens tot het minder bekende over te gaan en een
gebouw op te trekken, waarvan de grondslagen nog niet geves-
tigd zijn.
Ik geef dan in dit werk niet anders dan fragmenten onzer
mythologie. Vlijt in het opsporen daarvan en ijver voor de ver-
meerdering van kennis zal men mJj niet ontzeggen, en ik geloof
met alle bescheidenheid te kunnen verzekeren, dat de wetenschap
hierdoor eene schrede voorwaarts gemaakt heeft, maar onbedacht
voort te rennen, zonder vooraf in het duister dat ons omgeeft,
den grond te onderzoeken, houd ik voor gewaagd. Struikelen
doen wij echter allen, daarom moge ook hier de spreuk herin-
nerd worden: proeft alle dingen en behoudt het goede.
ALVEN. Het Duitsche gelijk het Grieksche heidendom be-
schouwde de natuur als het verblijf van tallooze geesten, die zich
in al hare werkingen openbaarden^ waarvan elk zijn bepaald ge-
bied bezat, en die ook op den mensch invloed uitoefenden. De
Duitsche mythologie gaf hun veelal den naam van alven. Alle
Germaansche stammen kennen deze wezens, die vooral in de
Skandinavische godenleer uitvoerig geschilderd worden, maar
schier overal den val des heidendoms overleefden; zoo ook in
Nederland. Skandinavie kent zoowel lichtalven (liosalfar), die in
Alfheim, als donkeralven (döckalfar), zwarter dan pek, die
onder den grond wonen. Sommigen willen hiervan nog de svart-
dlfar (zwarte alven) onderscheiden, doch dit is onzeker. Het
woord schijnt mij toe oorspronkelijk een adjectief te zijn, ver-
want met het Latijnsche albus ^ even als nikker, (Oud-Hoogd.
nichus, A. Sax. nicor, pl. niccras, Beov. 838, 1144, 2854)
met niger; uit dien hoofde meen ik te mogen aannemen, dat er
oorspronkelijk slechts ééne soort dezer wezens erkend werd, de
blank- of lichtalven, en dat de donkere alven (omtrent als de
afgevallen engelen] als een verbasterd geslacht beschouwd wer-
den; van daar, dat ook de witte zwaan alpiz, elps heet.
Men behoeft evenwel het woord daarom niet uit het Latijn
af te leiden, d, i. voor overgenomen te houden; het toont alleen,
dat beider mythologie even als beider taal van verre verwant
was; zelfs schijnt het Grieksch een adject. «λφος gekend te
2 Α L V Ε Ν.
hebben. Daar en in Italië is echter de alvenleer verdwenen, in
Duitschland en vooral in Skandinavie zelfstandig ontwikkeld.
De natuur der alven of elven is deze: zij zijn ouder dan het
menschengeslacht, klein, de lichtalven welgevormd, de zwart-
alven leelijk en mismaakt; kunstig in allerlei handwerken, listig,
dievachtig, menschenhulp behoevend; zij wonen, ten minste vol-
gens het volksbijgeloof, onder den grond, veelal in bergen, doch
ook in het water; bezitten schatten, worden door eenen koning
of eene koningin geregeerd, maken een volk uit. Hunne vor-
sten wonen in prachtige onderaardsche paleizen. Wanneer zij
ongestoord blijven, houden zij vrede met de menschen, en be-
wijzen hun diensten; daarentegen behoeven zij de hulp van
vrouwen bij in barensnood zich bevindende elvinnen, van
verstandige mannen bij het verdoelen van schatten of het slech-
ten van twisten, eindelijk leenen zij gaarn eene zaal voor hunne
bruiloften of zamenkomsten, maar beloonen deze diensten door
goud en kleinoodicn, die den beschonkene geluk aanbrengen. Ook
kennen zij vele verborgene eigenschappen van planten en steenen.
De alven, als een verdrongen geslacht, zijn schuw en het
Christendom ongunstig; van daar eene zekere vijandschap tusschen
hen en de menschen, wanneer derzelver doen en streven hunnen
vrede stoort, of de verkregene magt verder uitstrekt.
In Nederland is de natuur dezer wezens uit de gedenkstukken
slechts onvolledig op te maken, niet dan !enkele trekken zijn
daarvan bewaard gebleven, hetzij dat hier dit bijgeloof minder
vast geworteld was, of dat het vroeger dan elders vergaan is;
men vindt althans bij onze oudste schrijvers de alven tot de
duivelsche of heische wezens gebragt. Zoo in eene plaats door
van Wijn bijgebragt uit de Natuurkunde van Broeder Geraert:
Duvele die sijn in die lucht,
Coubouten, alven^ nickers, maren, enz.
Evenzoo schrijft Maerlant Sp. Hist. I: bl. 6, de tooverij der
alven aan de kwade engelen toe;
f' Dit syn die belaghen mede
Talre tijt die menschelichede,
κ
t :
f?
-ocr page 38-Α L ν Ε Ν. 3
Bede wakende ende in drome.
Elfsghedroch ende ianlome,
Touerie comen van desen.
Vandaar dat zij het daglicht schuwen en meestal des nachts
werkzaam zijn, Maerl. Naturenbl. op Jlane:
Elfs ghedroclite scuwet sijn luut.
Uit dit woord Elfsghedroch wordt het denkbeeld reeds duide-
lijk, dat zij den mensch beguichelen, door hem dingen voor Ie
spiegelen, die niet bestaan, doorgaans met kwade oogmerken.
Zoo Kar. en Elegast, vs. 51:
Wat eist dat dit wonder meent?
Eist alfs ghedroch dat mi quelt
Ende dit grote wonder telt?
t. Λν. het bevel aan Karei den Grooten, om uit stelen te gaan
Vs. 775:
Ic ben verraden na mijn ghedochte
Oft mi verleit nu alfs ghedrochte.
Vs. 876:
Oft hém alven wilden verleiden.
Reinaert. 5367:
Dorire, blixem, mach hem niet scaden,
Tovery, noch ai/"« ghedroch.
Sotternie van Lippijn, vs. 98 (Hor. Belg. P. VI.):
En hoorde ghi noit segghen van alfsgedrochte
Dat die liede pleghet te bedrieghen?
Ib. vs. 104:
Wat duvel! heeft God die werelt gheplaecht
Met alven ende met elvinnen?
Ib. VS. 114:
Τ alfsgedrochte es also groot
Dat den meneghen maect so blint
Dat hi hem selven niet en kint,
Hoe soude hi dan eenen andren kinnen?
Ib. VS. 129:
Het es ene elvinne die u quelt
r
-ocr page 39-Α L ν Ε Ν. 39
Si heeft u gesiebte al ontstelt.
Ib. VS. 134:
Het was eene elvinne dat daer laeh.
namelijk hetgeen Lippijn voor zijne vrouw aangezien had.
Ib. VS. 142:
Eene elvinne heeft haer nette ghespreit
Dat sie ic wel, om u te vaen.
Ib. VS. 146:
Wat! ben ic dronken van den biere,
Ochte vlieghen dalve achter straten?
liet schijnt, dat men hier te lande meer vrouwelijke alven
kende, en dat men de licht- en zwartalven onderling verwarde.
Zie hier, hoe Junius in de 16^« eeuw de alven beschrijft,
Nomencl. 325: «Lamiae roulieres putabantur oculis exeratiiibus
esse, seu daemonum imaginariae species ludibriaque, quae blan-
ditiis illectos juvenes formosos, muliebri assumpta forma vorare
atque in cxitium trahere credebantur." Kilian schijnt nogtans
ook mannelijke te kennen, en daarbij te weten, dat zij in
heuvelen wonen: aAlue. j. alf, Incubus, ephialtes, faunus,
sylvanus, daemon insultor hominum etc. Aluen, inquit Beca-
nus (helft der IS''® eeuw) dicuntur, wit-vrouwen. j. albae mu-
lieres, nempe albae nymphae diabolicae: oreades, montium deae.
Aluinne. Lamia, larua, empusa, strix:' spectrum albo habitu
viduae lugentis ruri obambulans. vulgo elua." (K. schreef om-
trent 1588, de voorr. voor v. Hasselts uitg. is van 1598.)
De alven wonen in heuvelen, in bosschen, bij of in bron-
nen. Zoo vindt men in Braband vele heuvelen, Alvinnenhergen
. geheeten, welke door het volksgeloof als hunne verblijfplaatsen
worden aangewezen, hetgeen ook Kilian door zijne verklaring
«oreades, montium deae" aanduidt. Vooral zijn zij menigvuldig
in de Kempen, b. v. te Castelre bij Eersel, waar zij Alfenber-
gen, en bij verbastering Abergen, Asbergen, Alshergen, Alf bergen
11 heeten. Men vindt er dikwijls Germaansche urnen in, welke,
naar de meening der landlieden, voortijds van de alven of ka-
boutermannekens, die daarin woonden, zouden gebruikt zijn.
Λ ί. ν Ε Ν. Ä
ccn bijgeloof, dat ook in andere landen gangbaar is. Christ.
Manlius, Histor. Lusat. I: 1. c. 22 verhaalt het volgende: Thu-
ringi nanos his (urnis) usos, qui olim in Sebergo excavato
habitarint, opinantur. Cujus rei Fabrïcius quoque meminit,
itinere Chemnicensi, his verbis:
Post haec ansatas Sebergi inquirimus ollas
Montis, ubi perhibent, Pygmaeis vascula, quondam
Triticcas colerent dum terras, forte relicta.
Ook vertelt het volk in Noord-Braband, dat de korle, dikke
pijpjes, die men dikwijls in den grond vindt, van de aardman-
netjes gerookt worden. Een hunner houdt het pijpje vast, een
ander rookt, en een derde steekt er het vuur in. Zie Hermans
Gesch. Mengelw. voor de prov. Noord-B ra ban d , D. 2, bl. 269
en Willems Belg. Mus. 1841, D. 5, bl. 63 volg. In de romans
van Lancelot en Lemborch wonen zij daarentegen in wouden,
bij of in bronnen, zie Bronnen. Ook meent men dit nog
heden in Braband. Wanneer ledige eijerschalen op het water
drijven, varen de alven daarin rond; ook bewonen zij de wa-
terblazen, die men dikwijls in vijvers op het water ziet. Wolf
Niederl. sagen N°. 572. Zij kunnen zich in zwanen verande-
ren; ook dit geloof was hier te lande bekend. Kil. «Elps,
elpsch. Germ. Helvet. Sax. Sicambr. j. swaen cygnus." In ons
volksboek de Ridder met de Zwaan, (geappr. 1543.) en in
Bercheraii Chron. dom. Gelr. (IS·»® eeuw) is de sage opgenomen,
dat de zes zonen van Oriant van de gouden ketenen, die zij om
den hals droegen, en waarmede zij ter wereld kwamen, beroofd
wordende, terstond in zwanen veranderden, en niet eer hunne
vorige gedaante herkregen, voor dat hun de ketens weder om-
gehangen werden. Aan dit geloof moet men misschien de be-
scherming toeschrijven, welke de oude Zeeuwsche en Hollandsche
keuren reeds in de 13''® eeuw aan de zwanen verleenden, daar
op het doodcn dezer dieren zware boeten gesteld werden; zeer
lang bleef ook het houden van zwanen een bijzonder voorregt.
Onder het heidendom was de zwaan zeker een heilige vogel
waarvan vele Ihands vergetene mythen bestaan hebben, die mise
fi Α L ν Ε Ν.
schien ook in Italië niet onbekend geweest zijn. Even als de
zes zonen van Oriant in zwanen veranderen, vliegen de Wal-
kyrien Svanhildr, d. i. zwanemaagd, en hare gezellinnen, vol-
gens een der eddaliederen, door de lucht. Dit Svanhildr, of
naar ons oude taaleigen Svanhildis, was ook hier te lande als
eigennaam bekend, en is mij in een charter van 1295 ontmoet.
Zwaantje is als vrouwennaam nog in Noord-Holland gebruikelijk.
Het wondervolle gezang der zwanen, dat men, volgens Finn
Magnusen, nu en dan wel op IJsland hoort, en ook den Ro-
meinen bekend was, bragt zeker veel toe, om dezen dieren
iets heiligs toe te schrijven.
De alven hebben de hulp van ervarene vrouwen noodig bij
hunne jonggeboren kinderen. Talrijk zijn in het noorden de
sprookjes van alven, die haar daartoe komen uitnoodigen, en
ze dan rijkelijk beloonen. Daarvan meldt ook een Belgisch
sprookje bij Wolf Niederl. sagen N". 417. In de Kempen werd
eens eene vrouw in het veld door eenen ruiter op een zwart
paard Aveggevoerd. Op eens bevond zij zich op eene weide onder
eenen lindenboom voor een prachtig huis. Hier kwam eene
vrouw bij haar, en reikte haar een bleek mager kind, om het te
zuigen; acht dagen lang deed zij dit en toen was het kind
frisch en welvarend geworden. Nu was zij eens, na het kind
in de wieg gelegd te hebben, zelve ingesluimerd, en toen zij
ontwaakte, was alles verdwenen, en bevond zij zich te huis
naast haren man te bed, hebbende haren zak vol zilvergeld. Dat
had de alf haar ter belooning geschonken. Soortgelijke vertel-
sels bij Grimm, deutsche Sagen, N". 41, 68 en 69. Thiele danske
folkesagn 1, 36 en Grimm, deutsche Myth. 258 (1).
De alven ruilen de kleine kinderen, en leggen daarvoor de
hunnen of zich zeiven in de plaats. Deze ondergeschovenen
heeten tvisselkinderen, Kilian Wisselhalgh, j. wisselinck, Puer
(1) Hier en elders wordt de eerste uitgave der Duitsche Mythologie be-
doeld; waar de tweede aangehaald wordt, is dit er telkens hji aange-
tepkend.
Α L ν Ε Ν. 7
subdititius. G. Voetins Disp. I, 1016 (Ultraj. 1648). «Fuisse
autein nonnumquam ejusraodi supposititios infantes (revera dae-
mones) quos Germani et Belgae Wisschel-Kinderen vocant, docuisse
cxperienliam, ct autores nonnullos referre, diximus (pag. 754.)
in disp. de Creatione." Hij haalt hierbij een voorbeeld van
Luther aan, die een dergelijk kind wilde doen verdrinken. In
het Hoogd. heeten zij ook wechselbälge en krielköpfe, mhd.
ivislonhalk, oudhoogd. wihselinga, Zw. byttingar, Deensch hyt-
tinger, van bytte ruilen. Plaatsen bij Grimm, Deutsche Mythol.
263, wien ik ook de volgende opgave verschuldigd ben: in het
Latijn der middeleeuwen cambiones. In een papieren H. S. uit
de 15·^® eeuw op de Baselsche bibl. 12, v.. b. «Videtur utique
quod demones proprie generent, quia compertum est et apud
vulgares communiter dicitur, quod filii demonum incuborum
mulieribus, eorum filiis subtractis, ab ipsis demonibus supponan-
tur et ab eis tanquam proprii filii nutriantur, propter quod
eciam cambiones dicuntur, eciam cambiti vel mutuati et mulieri-
bus parientibus propriis filiis subtractis suppositi, hos dicunt
macilentos, semper eiulantes, lactis eosque bibulos, ut quod
nulla ubertate lactis unum lactare sufficiunt (1)."
De alven beminnen muzijk en dans. In het volksboek van
Melusine, Antw. 1510, fol. 1. b. wordt verhaald, dat de
EMnnen zoo schoon zingen, «dat noyt meermynne badt (lees bat)
cn sanc." Volgens Buddingh N. Godenl. bl. 77, verhaalt men
in de Overbetuwe, dat de lichtelven (dit zal wel een bijvoegsel des
sehr, zijn) des nachts in de weilanden aan rijen dansen, tot aan
het opkomen der zon, ter plaatse, waar zij dansten, kringen als
sporen achterlatende, waarom het verboden wordt, op zulke
kringen te trappen. Iemand, die eens daarvan getuige geweest
was, had de elven zich in eene zeef in de lucht zien verheffen
en verdwijnen. Even zoo Chaucer in een zijner gedichten. Het-
(1) Het sclijjnt, dat men dit kinderruilen ook van de nachtmaren cn Lele-
Nvitlen geloofde. Zie het sproolge bij Wolf Niederl. Sagen Tfo. 256, verg
beneden oji heletoitlcn.
zelfde wordt in lateren tijd van de heksen verteld, op wie veel
van de alvennatuur is overgegaan. Zoo heeft men bij het dorp
Doel eene weide, waarop eene plek is, waar nooit eenig gras
wast, wijl de heksen daar dansen. Wolf Niedèrl. sagen, Leipz.
1843, 388.
De alven kennen en gebruiken de eigenschappen van plan-
ten en kruiden, en bezigen die soms tot benadeeling hunner
vijanden, In Belgie gelooft men, dat het clvenUad of tooverin-
nenkruid hun bijzonder lief is, daarom mag men dit niet afsnij-
den. De kwade alven maken sommige planten vergiftig, daarom
laten de herders hun vee na zonnenondergang niet meer weiden.
Nachtkruid behoort den alven, zeggen zij, en wie het neemt,
moet sterven. Het is ook gevaarlijk na zonnenondergang op
eene weide te slapen. Wolf t. a. p. n". 572.
De alven worden door eenen koning of eene koningin gere-
geerd. Volgens het volksgeloof in Belgie, is Wanne Thekla de
koningin der heksen en alven en van alle overige luchtgeesten.
Wanneer het weder ruw en onstuimig is, speelt zij hare rol.
Des nachts stijgt zij op aarde neder, gevolgd van eenen langen
stoet, en danst en springt en drinkt op den Pottelsberg, waar
vroeger eene galg stond. Op de Leije houdt zij een prachtig
schip gereed, waarop zij, na den afloop van het nachtfeest,
wegvaart, met den uitroep: wind met vieren! — Wolf t. a. p.
n". 520.
Deze sage is zeer merkwaardig. Door het schip worden mis-
schien de wolken verstaan. W^rg. Grimm. Mythol. 365. Ook
zou men het met de wagens kunnen vergelijken, die hier en daar
rondrijden, en ons de godenWagcns herinneren. Maar wie is
Wanne Thecla? Wegens haar ambt is zij te vergelijken met
Holda, Berta, Diana, Hcrodias, die allen de nachtelijke alvinnen-
of heksentogten voorstonden. Zie de bewiijsplaatsen bij Grimm
Myth. 175 en anh 34, verg. ook beneden Holda. Zoo zegt bis-
schop Augerius in 1280: «nulla muiier de nocturnis equitare
cum Diana, dea paganorum, vel cum Hcrodiade scu Bensozia
et innuniera mulierum multitudine profitcatiir." Ook vrouw Venus
Α L ν Ε Ν. Α V Ο D Τ Κ Ο Ν C Κ Ε Ν. 9
komt in de middeleeuwen met haren stoet van vrouwen of alvin-
nen voor, maar zij woont meer in de bosschen. Zoo schildert
haar de roman van Lemborch uit de 14^® eeuw. Maar dit zijn
de benamingen der toenmalige geleerden; het volk gaf aan die
koningin der geesten zeker eenen inlandschen naam, misschien
Holda of Berta of eenen anderen, en zoodanigen zie ik ook in
Wanne Thecla. Maar het is vreemd, dat zij eenen dubbelen
naam voert. Wanne is mij als Duitsche vrouwennaam nooit
voorgekomen (zoo het ten minste geene verbastering is van Wenda^
a". 850 bij Bondam) en bovendien voerde men toen slechts
éénen doopnaam, en zoo er een bijnaam was, volgde die op
genen; maar Thecla is een doopnaam, dus kan Wanne geen
bijnaam zijn. Of zou het slechts één naam wezen, vergelijk-
baar den mansnaam Wlf-IIraban ? Thecla is mij als naam eener
godin of alvin onbekend, of zou Schiller er misschien op gedoeld
hebben, toen hij zijn gedicht Thecla, eine geister stimme schreef?
Eindelijk, de alven dragen bijzondere namen, even als de
overige geesten. Zie Eckcrlten, Flabbaert, Flerus, Langewapper,
Lodder, Nachtridders, Nachtmerrie, Oschaert, Stoep.
AVONDTRONCKEN. De eenige melding van deze wezens vond
ik gemaakt in eene oude clute van Nu Noch, uitgegeven in Wil
lems Belgisch Museum Dl. II.
Ic wil u belesen ende besweren ^
Ende manen by al dat u mach deren,
By nachtridders ende by avondtroncken,
Die achter den hoven de belle cloncken.
Het woord schijnt uit avond en tronch zaamgesteld te zijn;
het Vlaamsch had een werkwoord troncken, Kil. truncare, dus
avondschender? even als straatschender; een geest die des avonds
eene klok luidt of eene schel trekt, om de lieden te plagen of
te verschrikken. Hier komt weder de karakteristieke trek der
■t
alven te voorschyn. Willems echter wil avetroncken lezen, en
vergelijkt het met het Duitsche abetroc phantasma, (ons droch)
waarover zie Grimm Mythol. 261. In de Vilkina Saga komt
io Α ν ο Ν D τ R ο Ν C κ Ε Ν. « Β Α D υ Η Ε Ν ΝΛ.
ook een reus Aventród voor. Zie Grimms aant. in de altdeutsche
Blätter I. 293, en Grimm houdt dit voor personificatie van hel
gewone avondrood, maar deze kan hier niet bedoeld zijn,
BAAR. Zie Tempels.
BADUHENNA. Tacitus gewaagt in het vierde boek zijner
annalen c. 73 van eene nederlaag der Romeinen in Friesland,
«apud lucum, quem Baduhennae vocant." Men heeft veel ge-
twist over de vraag, of dit de naam eener Friesche godin, dan
wel een plaatsnaam geweest zij. Alling verklaart het door het
tegenwoordige holt Pade d. i. het bosch der godin Pade. Notit.
Bat. et Fris. ant. 1. 14. Anderen houden het, zoo als het daar
staat, voor eenen plaatsnaam, te vergelijken met Arduennae
Silva, de Ardennen. Hel laatste gevoelen kwam mij vroeger
verkieslijk voor, thans evenwel meen ik Baduhenna voor den naam
der godin zelve te moeten houden, na overweging van het volgende:
De heilige wouden werden waarschijnlijk genoemd naar de goden
die men er vereerde, Tacitus Germ. c. 9. zoo Eresloch, Woenscl
(Wodanslo), indien lo ten minste bosch beteekent. Meerdere
voorbeelden uit Duitschland bij Grimm Myth. 2® aug. s. 64 ff.
Zoo kan dan ook een bosch, waar Baduhenna gediend werd,
Baduhennae lucus geheeten hebben, verg. ook Levefanum en
Castra Herculis.
Ten andere zien wij, dat Tacitus zich nopens eene andere
godin even zoo uitdrukt: «templum, quod Tanfanae vocabant,'·
gelijk hier «1. q. Baduhennae vocant;" en dat T. werkelijk de
naam eener godin was, blijkt uit eenen haar gewijden steen,
met het opschrift Tamfanae sackum. De naam zelf is blijkbaar
BADÜHENNA. BARLEBAEN.
zamengesteld uit Badu en henna, waarvan het masc. Henno
is, dat in een charter van 850 bij Bondam voorkomt. Badu
treft men in de vrouwennamen Baduhilt en Badeloch aan, en
als tweede lid in Kanebada, voorkomende in de brieven van
Bonifacius. Doch de aard der godin wordt daardoor niet opge-
helderd. Welligt was zij de Friesche Diana, waarvan de lands-
kronijken, onder den naam van Fanna Waldacha, gewagen. Ook
spreken de eerste geloofspredikers herhaaldelijk van de vereering
van Diana in Duitschland en het noorden van Gallie. Zie de plaat-
sen uit hunne schriften aangehaald in Grimms Myth. 2® ausg. s. 263.
BARLEBAEN. Een spook, dat in oud Nederd. gedichten
meermalen genoemd wordt, b. v. Reinaert 5184:
Elc was lelie als Barlehaen.
waar de proza Barrabas heeft.
Ferguut en Galiene vs. 1751 :
Het sceen een viant:
Hi hadde niet wits dan den tant.
Het was al swert dat hi hadde ane,
Wel geleec hi Barhelane.
ald. vs. 3763:
Dit nes geen paert, hets Barlehaen.
Walewein HS. fol. 53·!:
Al hadt ghewesen Barlabaen
Hine hads achter niet ghegaen,
Hine hadde ghevolgt toter helle.
Lcmborch HS. Β. IV vs. 959.
Soe ontmoeti comen gheredcn
Enen ridder met overmoedicheden
Dravende gheliic enen Barlibaen,
Vooreerst merk ik op, dat de naam geallitereerd is, hetgeen
op hoogen ouderdom wijst. Ten andere laat zich uit deze
plaatsen eenigzins de gedaante van dit wezen opmaken, namelijk
leelijk, zwart, vreeselijk, woest voortdravende, en waarschijnlijk
in do gedaante van een giool beesl.
11
12 li AHL EB Α Ε Ν. BELEWlïTEN.
In Gelderland komt de duivel in de eeuw voor onder
den naam van Barlcbos. In Zeeland Barnébon. Seheltema Gesch.
der Heksenpr. 124, dat vermoedelijk dezelfde naam is.
Overigens doet ons deze beschrijving van Barlebaen denken
aan het Noordsche bijgeloof van het driebeenige hellepaard (helhest),
waarvan men nog in Denemarken de spreekwijze heeft: «ban
traeder som en helhest," van iemand, die met zware daverende
treden voortstapt, en van iemand, die uit eene zware ziekte op-
gekomen is: «ban har givet hel (of doden) en skjeppe havre."
Ook gelooft men, dat dit hellepaard z-ich voor de deur vertoont,
waar iemand sterven zal. Finn Magnusen Eddalaeren. 4. 338.
BELEWITTEN. Bij Kilian vinden wij Bele-witte, Sicamhr,
Lamia, stryx. Door Sicambrisch verstaat hij het Geldersch,
Cleefsch en Guliksch. Ook van der Schueren, een Clevenaar,
geeft dit in zijnen Teuthonista op (IS'*® eeuw) als synoniem van
goede holden, witte vrouwen. In de overige provinciën schijnt
dit woord mede bekend geweest te zijn, G. Voetius Disp, Theol.
1: 993, Ultraj. 1648. «Anile et vulgare est commentum, de
hominibus quibusdam belgice dictis beelt-wü (etymo mibi hactenus
ignoto), quos facultate aut dono videndi spectra nocturna, spp.c-
iatim manium et funerura praeditos creditum est.'' Ib. II: 1018,
«de illis, quos nostrates appellant beeldwit et blinde belien, a
quibus nocturna visa videri atque ex iis arcana revelari putant."
Hiertoe geloof ik ook het oude belegge te kunnen betrekken, dat
Hein. 6658 voorkomt.
Maer rude onbesnodc beleggen
En connen geen wijsheit gegronden.
Egge is eene vrouw, uitgang: dief, diefegge, zoodat het daar
dan gelijk zoude staan met het Hoogd. bulwehsin. Westendorp
jV. Myth. 326 spreekt even zoo van bilwyven, nogtans komt het
veelvuldiger in middel Hoogd. gedichten voor; een paar plaatsen
neem ik uit Grimm over, Myth. 263: ν
Si wolten daz kein pilwis
Si da schüzze durch diu knie. Wh. 324, 8.
Β Ε L Ε W ι Τ ϊ Ε Ν.
Έγ solde sin ein guoter
Und ein pilewiz geheizen
Davon ist daz in reizen
Die Übeln ungehiure. Rüediger von ζ wein gesellen.
(Cod. Regiom.) 15'-.
Da kom ich an hulwcchs perg gangen
Da schóz mich der bulwechs,
Da schóz mich die hulwechsin,
Da schóz mich als ir hingesind. Cod. Vind. 2817. 71".
Een ander denkbeeld vind .ik in een Hoogd. gedicht vom Aber-
(jlaulen (uit de lö''® eeuw?) door Michel Behamer bij Mone
Anzeiger 183S. 451 :
Etlich glaben daz kline kind
Zu pilweissen verwandelt sind,
waar het dus met wechselbalg verward wordt.
, De afleiding van dit woord is duister. Grimm verklaart het
aequum sciens; aequus, bonus; ik zoude het liever door goede
witte (vrouw) duiden. Zie hier mijne afleiding: ons billijk bij
Willeraraus bilithlich, billih^ is van bil gevormd, de wortel van
het Gr. βελτιων , gelijk staande met het Lat. bene (verg. sol—zon,
με^χλου, mikils"magnus) betee- kenende goed. Witten worden
bij ons in Overijssel, Groningfin^en elders de witte wijven ge-
noemd, dus Belewitte—goede witte vrouw. De witte wijven zijn
genoemd naar heure witte kleeding. Kil. »Wit-Vrouwe vulgo
alba mulier, Sibylla alba." Intusschen levert ons Halbertsma in
den Overijss. Alm. voor 1837, bl. 238, eene andere verklaring.
Hij verklaart bil door fulgor; de maagd, die in het Noorden
de maan vergezelt, heet bil; in Grimnismal, 43. 6. wordt de
heerlijkste der bruggen fciZ-ravst genoemd; bil-eygr is iemand met
bliksemende oogen, bildr een wit schaap. De A*. S. hebben
hiervan een adject, bilehwit, wit van glanzend licht. Bij Caedmon
ö3. 4, heet God de bilhwit faedher, pater fulgenti lumine albus,
en 279. 23, de engelen vóór hunnen yaXbilehwitne heap, de blin-
kend witte hoop, zoodat Belewitten zou beteekenen de van hemel-
glans witte vrouwen, liever de glanzend witte vrouwen. Het
BELEWITTEN. — BRONNENDIENSÏ.
woord is mij in onze taal voor het eerst voorgekomen in een
fragment van den Barlaam en Josaphat (14·'^® eeuw) bij de Jager,
Taalk. Magaz. IV. bl. 46. «Meerminnen ende beclwiteti" waar
men de aanteek. van den heer de Vries vergelijke, die het woord
op deze plaats van het Latijnsche bellua aüeidt. Volgens Bosworth
A. Sax. Dict. i. v. beteekent het A. Saxischehilehwit, (dnnocent,
simple, mild." De Belewitten behooren dus in allen geval tot
de hemelsche of liever tot de lichtwezens van weldadige natuur.
Het is twijfelachtig, of het heidendom haar onder de alven rang-
schikte, of alleen onder de waarzeggende of priesterlijke vrouwen.
De benaming Ulsenkruid hyoscyamus, oud Duitsch lelisa^ is waar-
schijnlijk daartoe betrekkelijk, even als bilsen en Mlsenschnitter,
door Grimm aangehaald, en kan op de kruidkennis dier vrouwen
zien; evenwel wordt ook den alven die kunde toegeschreven. Zie
Tooverhruiden. In de 17·^® eeuw schijnt het, naar de woorden
van Voetius te oordeelen, tooveraars of waarzeggers beduid te
hebben, en de beteekenis van geesten reeds verloren geweest te
zijn. Ook gebruikte men het toen voor mannen. En dit is niet
het eenige, waar de tooveraars de erfgenamen der alven gewor-
den zijn. i
BOEZEHAPPERTS. Zie Nikkers.
, . ί
BOOMDIENST. Zie Wouden.
BORRIES. Zie Spookdieren.
BRONNENDIENST. Reeds in de eerste tijden, waaria ons
de Germanen bekend worden, vernemen wij, dat zij bronnen en
strooraen vereeren. Deze eerdienst was zoo diep bij hen inge-
worteld, dat die nimmer geheel uitgeroeid heeft kunnen worden,
niettegenstaande de Christelijke geloofspredikers aanhoudend ten
sterkste daartegen ijverden, en den bronnendienst als heidensch
en vloekwaardig afschilderden, en ook vele wetten daartegen
gerigt zijn. Men meene niet, dat zij daarom het water zelf als
14
J
'.iJ'
?
l'W'i
Β R ο Ν Ν Ε Ν D 1 Ε Ν S τ.
ccnc godheid vereerden, maar zij beschouwden het als de ver-
blijfplaats der goden, en daarom heilig, bijna eveneens als de
omtrek der heiligdommen gewijd was. Bovendien werd de genees-
liracht van sommige bronnen aan den bijzonderen invloed der
godheid toegeschreven. ïacitus verhaalt, dat op een eiland in
den oceaan een heilig woud (castum nemus) zich bevindt, en
daarbij een verborgen meer, waarin, na den plegtigen omgang,
de wagen der Moeder aarde met de dekkleederen en, indien men
het gelooven wil, de godin zelve gewasschen wordt. Germ. 40. —
Agathias Scholasticus (vóór 582) van de Alamannen: SévSpx
τε γάρ τίνα ι>.ΆσκοΊται ncii fsï&pcc ποταμών. Ruodolfus Fuld.
Ann. bij Pertz II. 676, van de Saxen: «frondosis arboribus
fontibusque venerationem exhibebant." — Capit. de part. Sax. 20.
«Si quis ad fontes aut arbores vel lucos votum fecerit." S.
Eligius (f 659) in eene leerrede, te vinden in Audoeni V. Eligii
(d'Achery Spicil. Π.) «Nullus Christianus ad fana, veladpetras,
vel ad fontes, vel ad arbores, aut ad cellos vel per trivia
luminaria faciat, aut vota reddere praesumat." — Indiculus
superst. et pagan. (Capit. Karlomanni Leptin. anni 743) XI «de
fontibus sacrificiorum." Burchard Wormat. I. 94. »interrogan-
dum — si aliquis vota ad arbores vel ad fontes vel ad lapides
faciat, aut ibi candelam seu quodlibet munus deferat, veluti ibi
quoddam numen sit, quod bonum aut malum possit inferre." —
Alle deze plaatsen, die ik uit Grimms Mythologie ontleene, be-
wijzen de gehechtheid der Duitschers aan deze vereering; de
priesters der Christenen waren onvermogend dezelve uit te roeyen,
en bedienden zich dus van het eenige hun overblijvende middel,
hetgeen zij ook bij de tempels aangewend hadden, namelijk, dat
zij de heiligheid dier bronnen toestonden, maar in de plaats der
heidensche goden en geesten Heiligen stelden.
Even als het overige Duitschland, had Nederland zijne heilige
bronnen, maar welligt minder, omdat de natuur minder indruk-
wekkend is, althans men vindt slechts enkelen gemeld.
1S
De oudste opgave, die mij bekend is, wordt gevonden in het
leven van Willebrordus, door Alcuinus I. 10. De heilige bevond
#
#
li R O Ν Ν Ε Ν ϊ) 1 Χ S Τ.
zich op Fosilesland. «Qiii locus a paganis in lanla veneratione
habebatur, ut nihil in ea vel animaliura ibi pascentium, vel
aliarum quaruralibet rerurn quisquam genlilium tangere auderet;
nee etiam a fonte qui ibi ebulliebat, aquam haurirc, nisi tacens
praesumeret. Quo cum vir Dei tempestate jactatus est, mansit
ibi aliquot dies, quo usque sepositis terapeslatibus opportunum
navigandi tempus adveniret. Sed parvipendens stultara loei illius
religionem, vel ferocissimum Regis animum, qui violatores sa-
crorum illius atrocissiraa morle damnare solebat, tres homines
in eo fonte cum invocatione sanctae Trinitatis baptizavit: sed
et animalia, in ea terra pascentia, in cibaria suos mactare
praecepit. Quod Pagani intuentes, arbitrabantur eos vel in furo-
rem verti, vel etiam veloci morte perire." Hetzelfde berigt van
deze bron vindt men in Altfridi Vila s. Ludgeri I. 19.
De Friesche god Holler had volgens Hamconius zijne altaren
aan het Tjeukem^er (1), dat dus waarschijnlijk, indien zijn
berigt echt is, voor gewijd gehouden moet worden, en daar
veelal spokerijen op oud heidensche heilige plaatsen aangetroffen
worden, ben ik geneigd, om het Lijskemeer in Westerwolde en
de kommen in het gehucht Witte in Drenthe, waar vol-
gens de overlevering Wittewijven gehuisd 'hebben, daartoe te
rekenen.
1Γ)
Westendorp N. Myth. 302, maakt van heilige bronnen te Dor-
drecht, te Runxputte, te Heilo bij Alkmaar, te Dokkum in
Friesland en te Solwerd in Groningen gewag; nogtans zijn niet
allen van heidenscben oorsprong; die te Heilo is volgens Alcuinus
Vita s. Willibr. I, 15, door dezen heilige gegraven, toen hij
ji';
H;
h-1
li
f ü ·
'Λ.
hl.
'■ίΛ:
(1) Hamconius meldt er dit van Frisia p. 2a,
Tyucius liic (Sept. sylvis) lacus est, quondam nemus ille, canino
Nomine qui gaudens, undas alit usque latrantes:
en hierbij teekent hij aan: »Tyuke Frisiis caniculam sonat. Cum faemina
quaedam lac gerens, ab altera objurgarelur, et Canicula vocuretur, eo
quod ignem in fundo nemoris gliscentem lacte suo extinguere noliet:
lacus bic vulgo Tymke Meer dictus esse fertur," *
BRONNENDIENST. 17
gebrek aan water had (1); de heilige bron te Dordrecht is evenmin
van heidenschen oorsprong. Volgens eene oude overlevering, ge-
boekt bij Boxhorn, Junius, de oude Hollaindsche Chronijk en van
Leeuwen, zoude zekere maagd Sotheris aldaar eene kerk gesticht
hebben, bekostigd door drie penningen, welke zij na die uitgegeven
te hebben, telkens in hare beurs terugvond; de werklieden uit heb-
zucht haar hebbende omgebragt, vonden niet meer dan deze drie
geldstukken en werden dus in hunne hoop bedrogen. Doch terstond
ontsprong aldaar eene fontein, wier water verschillende ziekten en
kwalen genas en daarom sedert als heilig vereerd werd. De Runx-
putten in den omtrek van Heilo waren aan de H. Maagd toegewijd
en eene bedevaartsplaats, waar O. L. V. van Runxputte wonderen
deed, gelijk in zekeren lofzang (Oude en Nieuwe Lofz. door J.
S. II. 49) gemeld wordt; of de bron van heidenschen oorsprong is,
heb ik nog niet kunnen ontdekken. Die te Dokkum ontstond, vol-
gens Willibaldi vita S. Bonifacii C. 12. bij Pertz II: 352, ten jare
755 bij het bouwen van eene kerk. De gouwgraaf Abba, die tevens
het opzigt over den bouw had, reed met eenigen zyner bedienden
rondom de terp waarop de kerk gesticht werd, toen plotseling het
paard van een hunner met de voorpooten in den grond zonk en
er uitgetrokken zijnde, ontdekte men eene sterk stroomende bron,
die bij de bestaande droogte eene groote weldaad was, en voor
een wonder gold. Die bij de heilige graven in de. oude kerk of
(l) iiet verdient opmerking dat men in Noord-Braband nog ettelijké dezer
"Willebrordsputten heeft bij plaatsöta den geloofsprediker door bekeerde Fran-
ken geschonken, als te Diessen, te Asten, te Maashees, te Bakel, (ook En-
schydse of booze put), te Osch. Zie Ackersdijck over Taxandrie, in dö
N. Werken der Maatsch. van Γί. L. D. V. St. 1., voeg hierbij de S. Ger-
truidfontein te Bergen op Zoom, dè S. Oelsput te Best, de pui te Rixtel, dé
S. Yalentinsput te Westerhovén, Hermans Gesch. Mengelw. 1. 342, Wolf;
öl. 122. 124. 128. In het "Westerlauwerschc en eenige andere Frieschö
regten, komt eene sage voor van eene bron te Axenlhove of Eesvrei, die
van eenen engel of misschien Christus zeiven, (dit λvordt verzwegen) door
het werpen van eene byl ontstond, maar die sage is niet heidensch. Zie
dezelve bij von Richthofen altfr. Rechtsq. 439.
2
-ocr page 53-18 BRONNENDIENST.
kapel te Solwerd in de provincie Groningen bij' Appingadam, werd
volgens Westendorp (N. Myth. 2. 492) op verzoek der hervormde
geestelijkheid omstreeks 1682 gedempt, uit hoofde van het voort-
durende bijgeloof aan bovennatuurlijke genezingen die daarbij plaats
hadden; ik weet niet of de aard daarvan genoeg onderzocht is, om
aan eenen heidenschen oorsprong te denken. Buddingh Verh. over
de N. Myth. geeft ook nog eene heilige bron op benevens de over-
blijfsels van een heilig woud nabij den Hunerschans op den Veluw-
zoom; mij is daarvan niets naders bekend geworden en ik betwijfel
het. Van de waarschijnlijk oudtijds gewijde tempelbronnen te Utrecht,
zie mijne Volksoverl. en godenleer bl. 71. Plaatsnamen leveren
schier geene bijdragen, wel vind ik in Limburg een gehucht Offer-
heek, doch dit is zaamgetrokken uit Oefelrebeek, en heeft dus daar-
mede niets te maken. Maar hetgeen aandacht verdient, is het
bestaan van bronnen, kolken of plassen, waaraan zekere sprookjes
van spokerij verknocht zijn. Zoo heeft men er op het landgoed
de Wildenborch bij Lochern, waarin een waterbullebak woont, en
klokken te kersnacht luiden. Een gehucht Nekherspoel ligt bij
Mechelen. Zie Nikkers. Onder het heidendom woonden daar nik-
kers, alven of meerwijven. Daarvan leeft nog de heugenis in onze
oude romans. In dien van Limborch B. 4. komt ridder Echiles
in een woud bij eene fontein, waar hem drie meerwiven verschij-
nen; in dien Van Lancelot wordt eene elvinneniron vermeld.
vs, 343.
Si voeren so verre dat si quamen
Tere fonteinen, die hiet bi namen
Der elvinnen fonteine, dat was bidien
Dat mense daer dickent hadde gesien,
Ende oec scone vrouwen mare.
Men mochte niet geweten tware
Daer af dat si hielten elfvinnen,
Die lieden woenüen in den bosch binnen.
In Belgie heeft men verscheidene bronnen en kolken, die of aan
heiligen gewijd zijn, of waarbij het sterk spookt; in beide gevallen
kunnen zij waarschijnlijk tot de heilige bronnen des heidendoms
BRONNENDIENST. BÜLLEMAN, BULLEBAK, enz. 19
gerekend worden. Bij Leuven zijn drie kleine wonderdadige bron-
nen, bij drie graven, waarin drie gezusters begraven liggen. Dat
water is heilzaam tegen vrouwelijke kwalen., Men offert daarbij
eene. naald, een draad van garen en een weinig koren, dat alles
gebedeld moet zijn, Wolf Niederl. sagen, N°. 338. Zouden hier witte
juffers, matres of matronen gewoond hebben? Eene zeer bezochte
bedevaartplaats in Belgie heet Trois fontaines. Daarentegen ligt
op eene weide bij Kavels niet ver van Turnhout een groote zorap,
waar de heksen in de gedaante van katten hare nachtelijke verga-
deringen houden, Wolf N". 390 en s. 697.
Zoodanige bronnen zijn er zeker nog meerderen. Van diegenen
die bij plaatsen gelegen zijn, welke tijdens het heidendom bestonden,
mag men het vermoeden, vooral wanneer daarin naderhand gedoopt
werd, gelijk op Fosetesland geschiedde.
BÜLLEMAN, BULLEBAK, BIETEBAAUW, BUDDE, BOES-
MAN, BOKENE. Verschillende benamingen voor zekere gedruisch
makende geesten.' Bulleman wordt door Kilian met Bietebaw λ er-
tolkt. »Bulleman Holl. j. Bietebaw." Sommigen leiden dit en het
synonyme bullebak, van hul, taurus af, even als het Vlaamsche
Oschaert van os, en verslaan er door een spook met eenen bul-
lenkop. Aannemelijker is de meening van hen, die het van bulderen^
Hoogd. poltern doen afkomen, waarvan boldergeesten, bij Kilian
»lemures nocturni, nigri;" evenzoo heet de dondergod bij de Dith-
marsen blixbuller. Grimm, die dit laatste gevoelen omhelst, haalt
het Neder- of Platduitsche bullmann, bullermann, bullerhater aan,
van bullen, bullern. De natuur van dit wezen, dat waarschijnlijk
als de boldergeesten, zwart gedacht wordt, is door gedruisch 4en
mensch te verschrikken; hoort men des avonds of des nachts, waar
het spookt, gestommel, zoo is het een bulleman, bullebak. Hièrtoe
schijnt ook te behooren het Friesche boesman, door Kil. bietebauw
verklaard, en het Noord-Brabandsche boeman, bullebak. ZieHoeufft
Bred. Taaleigen i. v. Bietebaauw of bytebaauw, in Plantijns woor*
denboek door loup garou, bij Kilian door »manducus, larva, spec-
trum" verklaard, is duisterer. Het woord is geallitereerd. Ten Kate
20 BÜLLEMAN, BULLEBAK, enz. BURORINA DEA.
Aenl. 2, 119 leidt het af van byten, »als met gapende mombak-
kessen toegetakeld," maar dit voldoet mij niet; eer zou ik het in
verband brengen met het Platd. hutke, humann (ons nbr. boeman)
en het Iloogd. butze, buzibercht, butzenraule, butzenbell en soort-
gelijke benamingen, die Grimm gist af te komen van een Goth.
Uutan, tundo, pulso, middelhoogd. lozen, pulsarc. Dan is het
verwant met ons buddc, vooral in de Ommelanden bekend als een
boldergeest, en misschien ook met Boltene, Kil. »vetus. Phantasma,
spectrum." Zoo komt bij Bothe, Chron, Brunsv. piet. in Leibnitz
Scriptt. Rer. Br. Bodelte de Geyst voor. Yerg. over dit een en
ander Grimm Myth. 289.
Hoe men in de Ommelanden over deze budden en bietebaauwen
denkt, wordt ons medegedeeld door Teenstra in zijne Yolksverh. en
legenden bl. 97." Bietebauwen, ook budden genaamd, zegt hij,
zijn spoken in menschelijke gedaante, welke alleen door hen, die
met eenen helm geboren zijn, gezien kunnen worden, wien zij
openbaringen en voorzeggingen doen. Zij, die door hunne geboorte
kwaad kunnen zien, moeten op de komst der budden opstaan en
hunne woning in stilte verlaten, ten einde op de aanwijzing van
den bietebaauw, den voorloop te aanschouwen. Honden, welke
gele plekken boven de oogen hebben, slaan des nachts, op de komst
dier bietebaauwen, hoe stil en voorzigtig zij ook binnenkomen aan,
daar ook zij kwaad kunnen zien; andere honden vernemen deze
spoken niet."
Hier komt niet zoo zeer de natuur van den boldergeest uit,
maar deze wezens zijn dikwijls met anderen verward en het bij-
geloof daaromtrent werd hier en daar verschillend gewijzigd, verg.
BclewiUen.
BURORINA DEA. In den jare 1756 ontdekte men te Domburg
op Walcheren, in den gevel van een huis tegen over de kerk
eenen aschverwigen steen 10 duim hoog, 7 duim breed en 4· duim
dik, met het volgende opschrift, dat vrij onduidelijk en bescha-
digd was;
liURORINA DEA. DERK MET DEN BEER.
21
DEAE
BVROR
NI (of NE) QVO:
VOTVM:
ECIT MA:
VS PRO S:
Eï SVIS [P] (1)
Men heeft nergens elders geloften aan deze godin ontdekt en der-
halve niet anders dan gissingen daaromtrent kunnen opgeven. Zie
de verhand, van eenen ongenoemden over dit onderwerp in de N.
Verh. van het Zeeuwsche Genootschap 1807, D. I. hl. 255 volgg.
bij hetvi'elk thans de steen berust, waarvan eene afbeelding bij die
Verh. gevoegd is. Waarschijnlijk is hier eene plaatsgodin bedoeld;
de uitgang ina is even locaal als ana, ena, ona, maar komt even-
wel ook in eigennamen voor; of de plaatsnaam Buren, Burum,
die oudtijds in dit land niet zeldzaam was, hiertoe behoore, durf
ik niet beslissen. Dewijl de steen te Domburg gevonden is, in
welks nabijheid^ ook de Nehalennien ontdekt zijn, benevens eenige
andere goden, mag men besluiten, dat die plaats ten tijde der Ro-
meinen eene voorname haven en dat er veel vertier was; de ge-
dachte aan een Germaansch heilig eiland komt mij twijfelachtig
voor, hoewel er echter het een en ander voor schijnt te pleiten,
inzonderheid het berigt omtrent Willebrordus.
DERK MET DEN BEER. Staring, sporen van heid. bijgel. in
het Zutph. verhaalt, dat volgens het volksgeloof in den kersnacht
Derk met den Beer rondrijdt; men zorgt dan alle akkergereed-
schappen vooraf onder dak te brengen, anders trappelt de beer
(1) Ik zou dit dus leien: Dcae Burorine, quot votum fecit Manius (of een
soortgelijke naam) pro sc cl mis fwsuii.
DERK MET DEN BEER. DIS.
22
(het zwijn) daarop en maakt ze onbruikbaar. Omstreeks kerstijd
werd oudtijds in het noorden het heidensche joelfeest gevierd, aan
den god Frey gewijd; in Duitschland houdt dan Holda of Bertha
eenen omgang, vergezeld van den knecht Ruprecht; in de Lausitz
van Dietrich van Bern. In dit alles schijnt eenige zamenhang te
Jjn, verg Grimm Myth. 139, 525.
DIS. Ons tegenwoordige dingsdag, bij Kil. (uit Duffel in Bra-
band) Dynsdaghy dyssendagh, dings-dagh, N. Brabandsch nog
heden dynsdag, in een Geldersch charter van 1371 (Handv. van
Nym. 94), dingstdag, Friesch Tyesdey, (Wassenberg, bijdr. 2, 36),
oud Fr. Tysdei, Tiesdei, Tyesdei, Richthofen altfr, wb. i. v., Noord-
Friesch Tirsdei, Outzen gloss. der fries, spräche 38. Α. Sax, Tives·
däg, IJsl. Tyrsdagr, Schwäbisch Ziestac voor Ziewestac, schijnt uit
eenen ouderen vorm zaamgetrokken of verbasterd te zijn. Men leidt
het veelal van ding af en verklaart het geregtsdag, doch zonder
bewijs. In den oud Amsterdamschen tongval werd den vóóreenen
medeklinker als ng met de keelklemming uitgesproken, hetgeen onze
oude comiei in de spelling volgen, waar zij het gemeen doen spre-
ken, zoo Brederp, Coster, Sixtinus hongd, stongd, verstangt, hangd;
welligt is dit ook hier het geval, daar de oude taal geene g in het
woord erkende. Zoo in eene Holl, rekening van 1398 (van Wijn
H. A. 1. 341.) tsdijnsdach, terwijl ook, gelijk men ziet, de oudere
taalverwanten geene g bezigen. De η in sommige dialekten aan-
genomen, in andere niet, schijnt op eene tweevoudige buiging,
sterke en zwakke, van den wortel te wijzen. Het IJsl. Tyrsdagr
is de dag van den god Tyr, gen. Tys, in de IJsl. mythologie
bekend; desgelijks vertolkt een A. Sax. glossarium uit de 9° eeuw
in Mones Anzeiger 1830, s. 145, Mars door Tüg. Het oud Friesch
heeft den genit. tys, dus analogisch nomin. ty, tie7 Het Hollandsch
en Platduitsch zachter van uitspraak, heeft voor de t de d.; het
oud Vlaamsche dyssendagh ook disendagh, toont eenen zwakken
genit. van dis, dys, zoo ook dassensmout bij Kil. van das, vos-
sensteert van vos. De dag is dus ook bij ons naar dis, dys ge-
noemd , dezelfde god als de Noordsche Tyr. Grimm teekent aan,
D I S. 23
dat dit woord volmaakt overeenkomt met het gr. gen. Δίός;
ik voeg er nog bij, dat Caesar van de Gallen zegt: »se omnes
ab Dite palre prognatos praedicant: idque ab Druidibus proditum
dicunt: ob eam causam spatia omnis temporis, non numero die-
rum, sed noctium finiunt et dies natales et mensium et annorum
initia sic observant, ut noctem dies subsequaturde B. G. 6, 18.
Dezelfde gewoonte merkt Tacitus van de Germanen op,,(Gerra. 11.·^
en vertoont zich ook nog in meest alle oude wetten, zelfs in de
Friesche. Deze Jupiter Ζενς heet ook bij de Romeinen Diespiter,
in het Sanskrit Divespetir (pita?) d. i. volgens William Jones nuUs
dominus (pater?). Deze overeenstemming toont den alouden dienst
dezer godheid, die bij zooveel verschillende volkeren bloeide, maar
langzaam hier en daar versleet. Caesar schijnt het woord verkeerd
opgevat te hebben, daar hij JDite patre d. i. Pluto schrijft in stede
van Dive. De Germaansche telling bij nachten zal wel aan eene
andere oorzaak toegeschreven moeten worden. Een bewijs voor de
identiteit dezer verschillende vormen, is de lange vokaal, die overal
heerscht. Het Gr. Lat. en Sanskr. is twijfelachtig. Αί6ς is kort,
έΤος adject. lang. Ik aarzel dus deze benamingen voor gelijkluidend
te verklaren, want ίΤος schijnt tot ^ιός te staan als divus tot deus
en dat uit het Grieksche woord de digamma weggevallen is, laat
zich bij vergelijking met het Lat. divus, dius opmaken; doch de
eigenlijke nom. van StS? is Sig, en deus (gelijk reus tot res) schijnt
lot een primit. des of dis, waarvan door eene andere buiging divus,
teruggebragt te kunnen worden en dan heeft dit primit. noodzakelijk
even als divus lange vokaal. Ik gelooi, om dit hier ter loops op
te merken, dat de echt Latijnsche mythologie, zonder Grieksche
menging, niet meer dan de taal van de Duitsche verschilt.
- Na deze uitwijding keer ik tot het Duitsch terug. Oud Hoogd.
runen alphabets hebben volgens Grimm de namen Ziu (God. Par.
52 39.). Tyz (Cod. Vindob. 140.) met Goth. letters; oud Saxische
Ti (Cod. Isid. Par. en Cod. Salzburg.), ϊ'ί (Cod. Sangall. 270.);
zoo zoude dus de Friesche naam ook Ty kunnen zijn, en waar-
schijnlijk was deze dan even als de Noordsche Tyr, de god des
oorlogs, en zal als een gewapend man voorgesteld zijn.
DIS. DREÜMIS, DREUTEL, DROL, KEUTEL.
Voor cenige jaren meende men een beeld van dezen god in
Duitschland ontdekt te hebben. Zie Büsching, das^ Bild, des Goltes
Tyr. 1819, doch dit is later tegengesprolien.
DREÜMIS, DREUTEL, DROL, KEUTEL, Deze zijn verschil-
lende benamingen van kabouters of wezens van het dwergenvolk.
Kil. ndrol, Trullus, drollus, vulgo dicitur daeminum genus, quod
in omni laborum genere se videtur exercere, cum tarnen nihil
agat, alio nomine kaboutermanneken." Door het Christendom is
de naam in verachting geraakt en even als bij Israelieten de vreemde
goden drekgoden heeten, tot eene benaming voor het verachtelijkste
en laagste gebruikt, ofschoon de oorspronkelijke beteekenis nog min
of meer bewaard is gebleven in het subst. drol, Kil. »homo facetus,
lepidus, festivus et gesticulator/' Fransch droZe, hel aüj. drolligh,
lepidus en het woord drollen, voluere, volutare et conglobare,
gelijk ook drol res convoluta; dus schijnen deze wezens als kort
en dik maar tegelijk vlug, geestig en vrolijk beschouwd te zijn.
In het IJsl. is tröll (neutr.) gen. trölls gewoonlijk een reus, doch
wordt ook voor andere tooverwezens en geesten gebruikt; hetDeen-
sche trylle beteekent tooveren en DroZien is bij Holberg de duivel,
drommel. In de meermaals aangehaalde clute van Nu Noch vind ik;
Ie wil u belesen ende besweren '
Ende manen, by al dat u mach deren,
By nachtridders enz.
Ende by den drollen int weerweghen.
Weerweghen komt mij gelijkluidend voor met storm en onweder
verwekken, dat van ouds aan de geesten, tooveraars en heksen toe-
geschreven wordt. Agobardus Episcopus (f 840.) adversus insulsam
vulgi opinionem de grandine el tonitruis, ed. Baluz. 1. 145. »In
his regionibus pene omnes homines, nobiles et ignobiles, urbani
et rustici, senes et juvenes, putant grandines et tonitrua hominum
libitu posse fieri, dicunt enim, mox ut audierint tonitrua et viderint
fulgura: aura levatitia est. Interrogati vero, quid sit aura levati-
tia? alii cum verecundia, parum remordente conscientia, alii autem
confidenter, ut imperitorum moris esse solet, confirmant incanta-
24
DREUMIS, DREUTEL, DROL, KEUTEL. DROES. 25
tionibus hoininum qui dicuntur tempestarii, esse levatara et ideo
dici Icvatitiam aurara." Zoude dit aura levatitia, auram levare
niet ons weerwegTxen zijn? Hier zijn het menschen die den storm
opwekken, maar in de IJsl. Sagen veelal reuzen en andere der-
gelijke wezens. In de Fornaldar sög. 3, 122, treedt de reus
Grimnir op, die storm en goeden wind veroorzaakt, zelfs Odin
doet dit door zijne runen en soms ook verkrijgen menschen dit
vermogen. In Tegners Frithiofs Saga verwekt koning Helge eenen
storm om zijnen vijand Frithiof te doen vergaan. Hier te lande
schijnt dus deze kracht mede aan de drollen te zijn toegeschreven.
Dreutel beteekent thands even als Iceutel de drek van schapen
en dergelijk vee. De echte beteekenis is echter nog niet geheel
versleten. Ik herinner mij een kinderliedje, dat begint:
Klein, klein, dreuteltje (kleutertje; dreumisje)
Wat doeje in mijn hof?
Ook Kilian heeft, y>drcuteleeTlien. Homuncio globosus; myscelus,
nanis cruribus: dreutelen (thands drentelen) Pumilionis passus fa-
cere, gradi instar nani." Kleuter verklaart Bilderdijk Geslachtl.
i. v. door gekloosterde, cloitrée, misschien teregt. Drewmis schijnt
zaam te hangen met het oud Iloogd. dremil pessulus (GraiF.
AIID. Sprachsch. i. v.) en het IJsl. trami, tremül, cacodaemon,
malus daemon, Biörn Haldurson i. v. trami). Keutel beduidt thands
hetzelfde als dreutel, maar oudtijds een dwerg of kabouter, waar-
van keutelduimlien, een aardgeest in sommige streken onzes lands.
(Westendorp. N. Myth. bl. 181). Alle deze wezens behooren tot
het geslacht der aardgeesten, of gelijk dezelve veelal genoemd wor-
den, aardmannetjes of kabouters (oud Nederd. couftouien), waarvan
hier en daar nog verscheidene sprookjes gangbaar zijn, G. Voetius
Disp. Thcol. Ultraj. 1648, L 994. »Antehac sub tenebris Pa-
paius apud avos et proavos nostros multus sermo de Pygmaeis
(boutermannekens), operas domesticas famulorum et ancillarum de
nocte peragentibus; quorum incolatum seu conversationem in suis
domibus etiam felicera populari errore putare ac praedicare solent."
DROES. Thands synonym van Duivel en Drommel: haal hem
-ocr page 61-de droes! wat droes! ook ia Neder-Duilschlarid dros, drost, droost;
in de Altmark: det di de druse hal! elders: de dros in de helle
zie Grimm Myth. 299, 561, die het door het Hoogd. druos, truos,
pest, buil verklaart. Veel pleit voor deze meening; de kwade droes
is eene ziekte, den paarden eigen, die dan gezegd yvordm droezig
te zijn. Droesem is het vuil van den wijn, dat op den bodem
blijft liggen. Suffr. Sixtinus, een dichter uit de eerste helft der
17·^® eeuw, gebruikt den vloek mede in dien zin, Ger. van Velsen
bl. 40, »de droes op je vleys." Bij zijnen tijdgenoot Bredero is
het woord daarentegen altijd synonym van duivel: Stomme Ridder
Bedr. I. Toon. 1. »Nu zydy by den droes of by zyn qua ge-
sellen," anderen zooals Picart Antiquit. en Kiliaan i. v. leiden
het van den eigennaam Drusus af, die onder de Germanen den
schrik zijns naams verspreid had, en Westendorp verhaalt N. Myth.
lf)l, dat volgens de overlevering de burgen te Bentheim en Tec-
klenburg door den Droes gebouwd zijn, hetgeen insgelijks op dien
veldheer schijnt te zien, gelijk ook de opschriften aldaar hem
uitdrukkelijk noemen. De oorsprong van dit woord blijft dus
duister en misschien worden twee gelijknamige denkbeelden daarbij
verward.
DROMMEL. Het is een gev/one vloek:] haal de drommel of
dromraekater! Het is de Duivel of Drommel (die hierbij synonym
gesteld worden,) die in de gedaante van eenen grooten zwarten
kater met gloeijende oogen zijne volgelingen of die hij verleiden
of verschrikken wil, bezoekt, blijkens de vele depositiën der
heksen en tooveraars in de heksenprocessen; gelijk men uit Wier
de Praest. Daem. van Leeuwen Bat. illustr, en Scheltema over
de Heksen-processen leeren kan. Drommel schijnt een boldergeest
te wezen, doch hedendaags is het als synonym van duivel älge-
meen aangenomen. In de sotternie de Hexe (14·^® eeuw) bij
Hoffman, Hor. Belg. VI. 100, betoovert die heische cater de melk
der koeijen. Zie voorts beneden op katten en duivel.
DUIKER. Een' vloekwoord, sedert de 17'"' eeuw synonym van
-ocr page 62-DUIKER. DUIVEL. 27
Duivel, Droes, Drommel. Brederoo klucht, van de koe: »wat
duicker!" Sixtinus Ger. van Velsen: »wat duicker moelje mienen!"
Thands zegt men nog: de duiker haal! Het schijnt .dus eenen
watergeest te betcekenen. Griram echter houdt het voor eene
verbastering van duivel.
DUIVEL. Het denkbeeld van eenén duivel, als een magtig
t
boosaardig wezen, in gestadige vijandschap tegen God en den
mensch en onophoudelijk werkzaam om kwaad te doen en den
mensch te verleiden, is uit het Christendom ontleend en eerst
door de kerk onder de Duitsche volkeren ingevoerd; er waren
onder het heidendom wel enkele vijandige, wraakzuchtige en
meestal onheil brouwende wezens, maar het ideaal van eenen
boozen geest, gelijk de middeleeuwen het schilderen, bestond
onder het Duitsche heidendom niet. ,
Maar de Christelijke voorstelling van den duivel bleef in het
volksgeloof niet zuiver. Oude heidensche denkbeelden slopen on-
gemerkt daarin en vermengden zich met datgene wat de kerk
omtrent het booze wezen leerde, en de geestelijkheid zelve leende
daartoe de hand, door al wat vroeger aan de oude goden was
toegeschreven, nu op den duivel over te brengen en het volk
te overreden, niet, dat hunne goden nimmer bestaan hadden,
maar dat de duivel door hen gewerkt had, in een woord, dat
hun vroegere godsdienst duiveldienst geweest was. Enkelen, gelijk
paus Gregorius, Wulfram en anderen (Zie Goden-béelden) mogen
zich over de nietigheid der oude goden uitgelaten hebben, de
meeste geestelijken spraken van duiveldienst, wanneer zij tegen
het heidendom ijverden. Zoo b. v, de bekende abrenuntiatio
diaboli: »Forsachistu diabole? ec forsacho diabole end allom dio-
bolgelde end allom dioboles wercum end wordum, Thunaer ende
Woden ende Saxnote ende allem them unholdum the hira geno-
tas sint." Of deze voorstelling der geestelijkheid uit eigen bijgeloof
voortsproot, of uit de zucht om de oude goden bij het volk in
haat te brengen of uit beiden, staat ons hier niet te onderzocr
ken, doch het is eene bekende daadzaak dat gewoonlijk in oude
I 28 DUIVEL.
Η
it lijden bij de opkomst van eenen nieuwen godsdienst, de vorige
i goden in een hatelijk licht, als vyandige wezens, geschilderd
« werden en dit vermoed ik ook van de vyandige Tvezens van
het Duitsche heidendom, want meerendeels behooren zij tot de
I loten of reuzen, die als van de Asen verdreven, hun en hunnen
I aanhangers vijandig waren.
I Grimm heeft in zijne Mythologie de denkbeelden der middel-
;; eeuwen over den duivel en hunnen oorsprong uitvoerig uiteenge-
ï zet, het is mijn voornemen niet dit te herhalen, maar enkel tot
I ons land mij bepalende, te onderzoeken, welke namen men aan
I het booze wezen gaf en welke eigenschappen men hem toeschreef,
die uit het heidendom ontleend waren. Ik zal tegelijk de over-
eenstemming met andere Duitsche stammen opgeven. De naam
duivel is reeds vroeg uit het Grieksch of Latijn overgenomen;
ülphilas hedt diabaulus, oud Hoogd. tinbü, tieval, diuvel, diufal,
in Nederland in de 13"^® eeuw duvel,
Naar zijne natuur en betrekking tot den mensch heette hij
ook de vijand. Ferguut fol. 10 het sceen een viant, Ook Maerl.
Disput. 2, 6. 9, It. 20, 10. 32, 13, vri van den heischen
vianden. Maerl. van den vijf W. 5, 12 van des onreins viants
net. Verg. Huidec. op Stoke D. 3, bl. 37. Even zoo in het
Hoogd. der übel vient, der ftant, Angels.1 feond. Vandaar nog
het Deensche en Z'veedsche fanden, fanenj duivel en het Engel-
sche fiend, ook the enemy, nog in Walter Scotts heart of
Midlothian. Oud Fransch ennemys: Rom. de la rose vs. 22069,
vest ce fantosme ou ennemys? Als zoodanig worden hem ver-
scheidene epitheta toegevoegd: de leede: Reinaert vs. 1280, ins
leets duvels name. Thet Freska riim vs, 773, thi leda divel,
even zoo vs. 1285; de onreine, de heische, zie boven; de lose,
Maerl, Disp. 11,10, die Lucifer die lose vinc, Maerl. Claus. 23,
sduvels venine. Brand. vs. 1449, van dien feilen here, ibid. 1305^
die ^quade valsche duvel.
In Latijnsche stukken deceptor hominum dialolus, saevissimus
draco en derg. verg. Grimm. Myth, 552. Onder het volk heel
hij nog heden de oude, de oude knecht. Westendorp Mylh.
DUIVEL. 29
160, ook de booze, de bare duivel, de Drommel, de Droes, Heintje
Pill en Joost, dat men van den Chineeschen god Jost afleidt,
In Noord-Friesland noemt men hem de ual (oude) duivel. In
Denemarken gammel Erich, in Engeland old NicTt, old Davy,
in het Oud-Hoogduitsch altfiant en bij de kerkvaders reeds an-
tiquus hostis, Grimm t. a. p. De gedaante, welke men den
duivel toeschreef, was tweeledig, eene bepaalde, aan het denk-
beeld ontleend, dat men van hem koesterde, en eene willekeurige,
want men kende hem het vermogen toe alle gedaanten aan tc
nemen, welke hij goed vond. Natuurlijke gedaante: zwart van
kleur, veelal met horens op het hoofd, vurige oogen, eenen
staart, paardevoeten en hinkend. In den roman van Ferguut
leest men: het scheen een vijand, hij had niets wils aan zich
dan zijne tanden, hij was geheel zwart, hij geleek Barlebaen;
en deze Barlebaen wordt als een woest wegdravend paard ge-
schilderd. Zie Barlebaen. In de latere heksenprocessen komt de
duivel gewoonlijk even zoo zwart voor, maar meestal tevens ver-
momd, zoo in een vonnis van 1664 bij Cannaert bijdr. tot het
oude strafr. 2® druk, bl. 175, «de duyvel bij u is gekomen in
de gedaente van eenen langen swarten man, met pluymen op
synen hoedt," ibid, bl. 176. «soo denselven duyvel' hemdry
maenden te voren, bij u hadde vertoont in de gedaente van
eenen man, gelyck eenen swarten priester·," vonnis van 1565
ald. bl. 186, «is by haer gekomen een jongeling gekleed zynde
in 'i zwarte met een casacke." Confessie van eene heks a°. 1565,
ald. bl. 192 «es bij haer gecomen in 't schijnsel van eenen jon-
gelinck sonder baert, hebbende aen eenen cortachtigen swarten
mantel ende eenen swarten hoed op 't hoofd." Arnh. proces van
1595, bij van Hasselt, kronijk van Arnhem bl. 243. «Hij hadt
ruim drie jaren te voren op den nieuwen dijck gaen treden,
ende bij hem quam een man in 'i zwart gekleed, vragende hoe
hij zoo mistroostich ging."
Elders komt hij voor in de gedaante van eenen zwarten kater,
eenen zwarten bok of hond enz. In den roman van Carel ende
Elegast, vs. 272 volgg. ontmoette de koning des nachts ridder
30 DUIVEL.
Elegast, die geheel in helzwart uitgedoscht, op een zwart paard
hem naderde:
VS. 285:
Alsen die coninc ghemoeten soude
Seghende hi hem ende was in vare,
Ende waende dat die duvel ware,
Om dat Μ was so swart al.
Vs. 294. Nochtan wetic te voren wel,
Tes die duvel ende niemen el.
Waer hi van gods halven iet,
Hi en ware so swart niet.
Eindelijk gaven de oudste afbeeldingen, die men uit de mid-
deleeuwen van den duivel heeft, hem bijna altijd de gedaante van
eenen satyr met boks- of paardenvoeten, horens, een staart en
ruig op zijn ligchaam. In deze voorstelling is ongetwijfeld veel
uit het heidendom overgebleven, want even zoo worden bij de
invoering des Christendoms in de 8® en 9® eeuw de pilosi (1),
scratun, waltsehraten geschilderd; bewijzen bij Grimm Myth. 270
ff. Niet veel anders dacht men zich oudtijds in Engeland eene
Soort van duivels, die men grant noemde, Gervas. Tilber. Otia
Imp. 3, 62: bij Leibnitz, Scriptt. rer. Br. 1, 980. «Est in
ï
I
(1) De naam pilosus in de Latijnsche schriften der middeleeuwen, voor
eenen ruigen woudgeest of duivel, sehijnt eerst door de vulgata en Isidorus
in gebruik gekomen te zijn, zie Grimm Myth. 272, Maerlant verstaat daar-
door evenwel eenen orang-outang, Naturenbl. fragm. in de N. Λverken
der Maatsch. van IV. L. 5, 1, 20, maar echter met rugzigt op de vulgata;
Pilosus es een wilt man,
Ende omdat niemen en twivel daer aa
So sprect die heilege Ysaie
Daer af in sire prophecie.
Die glose seecht opt wordekijn dan
Dat het boven si een man
Ende beneden een ander dier.
vervolgens wordt Albertus Magnus aangehaald, die vermeldt dat in zijnen
tyd zoodanig dier den koning van Frankrjjk aangeboden werd.
i
-ocr page 66-DUIVEL. 31
Anglia daeraonum genus, quod suo idiomate grant nominant,
ad instar pulli equini anniculi, tihiis erectum, oculis scintillantibus,
saepe in plateis in ipsius diei fervore vel sub solis occasum
apparent, futurum incendium indicantes." Ook de Gallische
dusii of diusii en andere daemonische wezens komen in gedaante
met de Romeinsche en Grieksche Satyrs overeen.
De duivel had de magt zich naar welgevallen in alle gedaanten
vooral van menschen en dieren te veranderen. Jonas in het leven
van Wulfram, verhaalt, dat de duivel koning Radbod verscheen
met eenen diadeem op het hoofd en schitterende kleederen: «de-
ceptor hominum diabolus, qui etiam Dei Omnipotentis permissu,
in angelura se transformat lucis, ei apparuit caet." — In de hek-
senprocessen komt hij voor als een man of jongeling, meestal in
het zwart gekleed en somtijds met pluimen of eenen hanenveder
op den hoed, en voert ook eenen menschelijken naam, gewoonlijk
dien van Hendrik, zie Tooverij. Somtijds treedt hij echter ook
geheel in de plaats der oude reuzen, waarover wij straks zullen
handelen. Eindelijk vertoont hij zich dikwijls in dierengestalte,
voornamelijk als holt of kater, doch ook als draah, slang of
padde, (waarvan de bijnaam der heksen ungerhoeré) haas en zelfs
als eene vlieg of hommel, zie Slangen en Tooverij. In eene depositie
te Katwijk in 1665 afgelegd, bij Heldring, de Vel uwe bl. 75,
leest men, dat op eenen kleinen heuvel op het kerkhof aldaar, ge_
naamd den Snagnaerdsbergh bij eenen lindeboom, des nachts eene
groote menigte zwarte hatten poot aan poot dansten, zingende
het lied van onzen goeden Bastiaan, en dat in hun midden een
beest zat, zoo groot als een groote hond. In de Ann. corb. ad a.
942, leest men: «Visitare cupiebat paulo ante obitum Abba Volk-
marus Ecclesias suas, sed diabolus in/brwia iejjons ei comparuit,
et bonum impedivit opus." Vandaar dat de heksen zich naar dit
voorbeeld insgelijks in deze dieren veranderen.
De menigvuldige volkssprookjes, die van den duivel in omloop
zijn, kennen hem eigenschappen toe, vroeger aan de reuzen toe-
geschreven, andere doen aan de dwergen of eindelijk ook aan de
goden zeiven denken. Hiertoe behoort het volgende: de duivel
I 32 DUIVEL.
werpt met groote steenen en rotsbrokken, is een bekwaam bouW"
meester, graaft rivieren, schuwt het klokkengelui en alle chris-
tenplegtigheden, houdt op bepaalde tijden en plaatsen met zijne
aanhangers feest, waar gedanst wordt, eindelijk heeft hij eene
moeder of grootmoeder (1). Dit laatste, wanneer men het vergelijkt
met de benaming van zeker spook: Heggemoeder, doet aan den
Noordschen Aegir (Oegir) denken, een wezen van het lotenge-
slacht, zie Heggemoedcr* Van het overige mogen de volgende
sprookjes getuigen: te Utrecht ligt op de Oude Gracht een zeer
zware steen, waarmede de duivel door de stad wierp, waarschijnlijk
uit haat tegen de hoofdplaats der Christelijke kerk; toen werd
men te rade dien met vier kettingen aan eenen muur vast te leg-
gen, daar de booze niet breken kan; sedert blijft de steen in rust.
Hetzelfde verhaalt men in Duitschland; Grimm Deutsche Sageri
N". 196, 198, 199, 200, 477; alsmede in het noorden. Van zijne
bekwaamheden in de bouwkunde getuigen onder anderen de bur-
gen te Bentheim en T^cklenborg, die volgens de overlevering door
den droes gebouwd zijn. Westendorp N. Myth. 161, maar volgens
oude inscriptien door Drusus, benevens verscheidene kerken in
Duitschland, Grimm deutsche sagen n°. 181, 182, 186 en ook in
Belgie, ja zelfs schuren, waar echter altijd een gat openblijft, Wolf
(l) Dit blijkt uit de spreekwijs: de duivel en zijn moêr of grootje, die
men reeds vindt in den roman van Karei den Gr. en zjjne twaalf Pairs,
2. 4536.
Ritsart seide: u brachte hier Ier stede
Die duvel ende sijn moeder mede.
Even 200 kwam mij die voor in een »vermaecklgck sotte-clucht van een
advocaet ende een boer op 't plat Friesch door J. J- Starter," gedrukt
in 1618, herdrukt in de vrije Fries D. 1. waar men bl. 304 leest: de
Deel mey syn moer.
In dat stukje wordt hij ook genoèmd de töijlde Boole, -wijlde itiijrum,
wijlde sarle; ook Ggsb. Japix spreekt van wijlde wiermen; men verklaart
dit door slang, even als het IJsl. ormr die betcekenis heeft; de andere
benamingen zgn mij niet ^uideljjk, evenmin als de wijlde wrigge bg Hal-
bertsma, de Treemtcr bl, 56.
DUIVEL. 33
N"^. 186 en 187 eti s. 686. Rivierbedden zijn van hem gegraven,
gelijk de Dender bij Hekelghem. Zie Reuzen. Het klokkengelui
verstoort hem. Lavalerus, de spectris, lemuribus cael. Gen. 1570
p. 259. »Si carapanae die S. Johannis vel S. Agathae pulsentur,
efficacissimum reraedium contra spectra esse dicunt. Die D. Joannis
quidam fasciculum herbarum consecratarum incendcrunt, ut fu-
mo earum daemones fugarent."
Dit getuigen ook de opschriften der klokken herhaaldelijk. Op
die te Stedum leest men in gebroken latijnranno 1300 ben ik
klok van duivelbanning, ten dienste der heilige geloovigen ge-
goten. Gron. Volksalmanak 1839, bl. 184. Op die leButsbach:
«est sua vox bombam, potens depellere satan." Teenstra Volks-
verh. 174. Op die te Steenwijk. «Daemones fugite!" ibid. Ook
de volkssagen, vermelden dit; te Driel, in Gelderland, haalde de
duivel in de 16® eeuw de torenklok door de galmgaten weg en
verborg die aan de andere zijde van den Rbijn onder eenen
heuvel, waar men die nog nu en dan kan hooren luiden.
Eens zou te Lochern een vreemde pastoor den dienst waar-
nemen, doch hij bemerkte aan het luiden der klokken, dat zij
niet behoorlijk gewijd waren, waarop hij ze in zijne veront-
waardiging aan den satan overgaf. Deze nam het geschenk aan
en haalde ze onverwijld uit den toren weg, en na ze een eind
ver door de wolken gevoerd te hebben, wierp hij ze in' twee
kolken niet ver van den Berkel, waar men ze nog in den
kersnacht te twaalf ure kan hooren luiden. Deze twee plassen
heeten daarvan nog duivelskolken. Even zoo hoort men in den
kersnacht ook een klokgelui onder den grond op den , Schelle-
guurkensbelt, eenen heuvel op het landgoed Wildenborch, bij
Lochern. Staring in de Mnemos. voor 1829, d. 1, ..bl. >319.
Over de vergadering der heksen, om met den duivel feesl te
houden, wordt op het artikel roomy gehandeld. In Duitschlarid
is de Blocksberg in deni Hartz als zoodanig berucht,'| waar
op S. Walburgsnacht de sabbat der heksen gehouden wordt.
In Zweden geschiedt dit op de Blokulle. Dat dit uit' het hei-
dendom overgenomen en een ver verspreid bijgeloof was, blijkt
3
-ocr page 69-uit de collectio decret. van "Burchardus Wormat. In Noordbraband
gelooft men hetzelfde. Op den Kapelberg, eenen kleinen heuvel
bij S. Michielsgestel, heeft oudtijds eene kapel geslaan, waarvan
de klok door den wind (eigenlijk den duivel) in een nabijgelegen
wiel of diepen kolk was gestort, waar men die nog jaarlijks in
den Icersmcht hoorde luiden. Een dergelijk duivelswiel heeft
men te Engelen, waarin de booze eene ongedoopte klok uit een
naburig slot heeft geworpen, ibid. 2. 301. Ook in België komt
dit bijgeloof veelvuldig voor. Voorbeelden bij Wolf Niederl.
Sagen. N". 461, 462, 463, 580. Grimm. Myth. 574. 614. Het
bijgeloof omtrent de klokken doelt op den haat des duivels tegen
het christendom, en wordt even zoo van de dwergen en alven
geloofd. Grimm, Myth. 574. Thiele danske folkesagn 1. 42.
Den duivel wordt geofferd. Op de uitdrukkingen der eerste ge-
loofspredikers, Avanneer zij van het offeren der heidenen gewa-
gen, moet men niet te veel bouwen, want diabolus,^ daemones,
beteckcnt daar eenvoudig de oude goden, maar het ombrengen
van vreemdelingen bij, de hunebedden, terwijl men ze dwong
eerst in eene gebogene houding door de steenen te kruipen,
welke opening daemonis cunnus heette, (zie Tempeldienst) is een
waar duivelsoffer; andere voorbeelden uit Duitschland en Frank-
rijk bij Grimm t. a. p. 566, ook het zwarte hoen, dat volgens
eene Belgische sage bij Wolf, N°. 454, eens op eenen kruisweg
te Nedcrbrakel omstreeks te 12 ure door een boerenknecht aan
den boozen geofferd werd, was een waarachtig duivelsolfer.
Behalve de hunebedden waren hier te lande nog eenige
andere plaatsen den duivel toegewijd, en zeker is hij daar in
de plaats der heidensche goden gekomen. Een Duivelsberg in
den omtrek van Nijmegen, was waarschijnlijk vroeger een Thu-
narberg. Het Sappemeer in het kanton Hoogezand, werd oudtijds
ook het Dxiivelsmeer genoemd, van wege de watergeesten,'die
hier plagten te spoken. Teenstra Volksverh. bl. 113. Waar-
schijnlijk was er vroeger een heiligdom.ί In het Lijskermeer in
Weslerwolde, hoorden visschers dikwerf eene stem: laat'mij,
eenoogige beer toch leven! hetgeen almede op vroegere heilig-
34
heid schijnt te duiden, toen het niet geoorloofd was hier
te varen of te vissehen. Op het landgoed Wildenborch bij
Lochern heeft men ook eene bron, waarin een waterbpllchalc
huist en eene steenen paardenkribbe staat. Staring in deMnemos.
voor 1829, d. 1. Bij Mechelen ligt een gehucht NeJtJterspocl ge-
naamd. Willems Mengel. 252. Verg. Teenstra, bl. 105, 109,
en reeds vroeg vind ik dergelijke wateren duivdshaden genoemd.
Ann. Corb. ad a 1371, bij Leibnitz Scriptt. Rer. Br. 2. 315,
»Lambertus Merbost, monachus in Bursfeld, in halneo diaboU
periisse dicitur." Leibnitz voegt er bij: «est palus hujus nominis.''
Ook hier heeft dus alweder de vyand de vroegere goden of
nikkers vervangen. Van daar, dat bij de ontheiliging dezer
wateren door de Christenen gewoonlijk een nevel daaruit oprees,
somtijds vergezeld van storm en onweder, gelijk op Fosetesland
gebeurde, bij de aankomst der Christenen. Een ander voorbeeld
geeft van Vclthem (begin der 14® eeuw) Sp. Hist. bl. 178, b.
3. c, 24'. Eduard van Engeland, in Wallis oorlog voerende,
kwam in een donker woud, waar hij onder meer andere won-
deren, eene bron ontdekte, die veel vreemds vertoonde. Niemand
had den moed het water aan te roeren, tot dat de koning zelf
er te paard op aan reed en zijne lans er in stiet; de speer
brak en werd van zelf weder uit de bron opgeworpen,
Ende daerna een mist gcoet
Uten borre, so vreselijc groet,
Dat daeraf so donker werd,
Dat niemen (hi) en was vervard,
Want het was so donker na dien,
Dat niemen andren conde gesien;
Ende na desen sloech een donder
So eyselijc uten borre onder
Dat daer selc in onmacht vel.
Hel verdient eindelijk nog opmerking, dat naar den duivel,
even als naar de goden en heidensche geesten, planten en krui-
den genoemd worden. In Nederland heeft men duivelsbrood,
duivehkaas, duivclsmelk. Zie Tooverltruidcn. En onder de zee-
3"
35
I 36 DUIVEL.
horens ·ννοΓ(11 de chiragra dwiveZs/cifzaMU) genoemd, maar misschien
is dit eene latere benaming. Het beduidende van die namen blijkt
daaruit, omdat zij ook wel naar wolven of padden genoemd worden,
beide verdachte dieren, en elders naar de goden of naar heksen,
In de noordsche mythologie komt een boos wezen Loki voor,
maar deze verschilt merkelijk van onzen duivel; hij treedt op als
de vijand der Azen^ en brouwt hun allerlei onheil; maar hij
is niet de listige gezworen vijand der menschen, die hen in het
eeuwige verderf zoekt te storten. Van dezen Loki zijn mij hier
te lande geene sporen hoegenaamd ontmoet, daarom mag ik hem
ter zijde laten, even als de booze geest Grendel, een lote
(Α. S. Eoten) die in den Angelsax. Beowulf voorkomt. Deze
woont in eenen zomp, dringt des nachts in den burg van held
Hródgêr, en doodt hem dertig zijner krijgsmakkers. Twaalf
jaren duurt dat spoken, zoodat niemand meer in het slot durft
overnachten. Eindelijk wordt hij door Beowulf gedood. Den vol-
genden nacht komt zijne moeder om hem te wreken en sleept
een der slapende krijgers mede naar haar hol in zee. Beowulf
verneemt dit des morgens, duikt onder water, maar Avordt door
Grendels moeder aangegrepen en hevig bevochten. Eindelijk
houwt hij haar met ccn lotenzwaard ter neder en keert met
Grendels hoofd naar boven. Ook deze sage vindt bij ons weinig
wederklank. Wat daarmede in de duivel en zijn moer οΐ grootje,
in de Heggemoeder en in nikkers en waterhullebakkcn, overeen-
komt, wordt bij de behandeling dier onderwerpen opgegeven,
en is ook boven van den duivel aangeteekend.
Van geheel anderen aard zijn de duivels, die in de tooverpro-
cessen der 16® en 17® eeuw onder verschillende namen voorko-
men, waarvan in Nederland Hendrik of Heine de gebruikelijkste
was; de anderen, die mij voorgekomen zijn, heeten: ßarnelon,
Berlebos, Bastiaan, Krensken, Roeltje, Crebas^ Pollepel, Herman;
waarschijnlijk zijn er nog meerderen. (1) Zie Tooverij, waar ik
over den duivel in betrekking tot dc tooveraars handelen zal.
(l) Dij Valerius Chron. van Mechelen, wordeu nog genoemd Toen Moentjeu^
Krnmhecn, Koof p.n Kortstaerl. Zie Wolf λο. 177.
DWAALLICHTEN. 37
DWAALLICHTEN·. Iti Nederland heeten deze phosphoriekc
dampen dwaallichten, droglichten, drogfakliels, Mplichten, stal·-
lechten, stalkeersen, dwaaslichten, (Kil. Sicambr.) of valsche lan-
taarnen; in Westfalen smalgenfür, dwerlicht, dwelHcht, elflicht,
Hoogd. irrlicht, irrwisch, aan den Rhijn heerwisch, in Oosten-
rijk feuriger mann, fuchtelmann, nog andere benamingen bij
Grimm. Mytli. 514. Fransch feu follet, sauterai, Engelsch Will
with α wisp, Jacli in α lavthorn, Mab-led (van Queen Mab.
Zie Shakspcars Romeo) elffire, wandring ß,rc; Oeansch lygtemand,
vättelys, Zweedsch lyseld, lyhtgubhe (lichtgrijsaard) ïtal. fuochi
fatui, Lat. ignis fatuus.
Het was noodig alle deze vreemde benamingen te verzamelen,
omdat daaruit eenigzins blijkt, wat men in de oudste tijden van
dit verschijnsel dacht. Men schreef het namelijk onder het hei-
dendom aan de alverü toe, van daar elfiicht, eljjire, en hiermede
vereenigt zich het geloof aan gloeijende spookverschijningen, ook
in ons land genoeg bekend; zoo verschijnt te Kieldrecht een
verongelukte schipper in de gedaante van een brandende koren"
schoof. Wolf n®. 441, hetgeen overeenstemt met het Duitschc
denkbeeld over de dwaallichten irrwische »von der ähnlichkeil
brennender strohwische." Grimm. Myth. 513. De benaming drog-
licht, herinnert het oude geloof aan alfsgedroch en de Engelsche
namen Jacli, Will, Mal· wijzen allen duidelijk op dealvcn, die,
gelijk reeds racer opgemerkt is, menschelijke namen dragen.
Sedert de invoering des Christendoms heeft men er cene andere
duiding aan gegeven. Het zijn de zielen van ongedoopte kindcr
ren, die niet in den hemel kunnen komen, en nu over dag aan
woeste plaatsen en in wouden hun lot betreuren, en 's nachts
ronddwalen, even als alle spokende geesten. Bemerken zij ecnen
eenzamen reiziger, zoo huppelen zij naar hem toe, en trachten
hem naar een water of poel te geleiden, om van hem gedoopt
te worden. Zoo gebeurde het eens , dat iemand 's avonds laat van
Molenbeek naar Gandshoven ging. Eensklaps kwamen drie stal-
lichten op hem af, en medelyden met hen hebbende, wilde hij
hen alle drie te gelp verlossen, en spuak dus: ik idoop ul.i in
38 DWAALLICHTEN. DWERGEN.
naam des Vaders, enz. Maar naauwelijks had hij dit gezegd, of
daar kwamen meer dan duizend stallichten om hem heen, die
allen gedoopt wilden worden, en de man was genoodzaakt den
geheclen nacht tot aan het hanengekraai op het veld te blijven.
Wolf n". 521. — Het is dus volgens de Christelijke duiding
gcene boosaardigheid, dat zij den wandelaar naar het water leiden,
waar dat geloof heerscht (en dit bestaat mede bij ons, zie Wes-
tendorp Myth. 190) is bet een overblijfsel uit het heidendom.
Men beschouwt het, zegt Westendorp, als een ongunstig voor-
teeken, wanneer zulk een lichtje zich op iemands kleederen zet;
ook vertelt men, dat men zich onzigtbaar kan maken, door zich
met het vet van dwaallichtjes te besmeren.
Zulke vurige dampen zetten zich ook somtijds op de Speeren
der krijgslieden of de masten der schepen. Dit was reeds den
Romeinen bekend, die het, wanneer één lichtje alleen kwam
Helene^ wanneer er twee waren, Castor et Pollux noemden. Ta-
cit. ann. i2. 64. 15. 7. Plinius Hist. Nat. In Frankrijk en
Italië heet het feu de S. Eime, fuoco di S. Elmo, Eng. S. Hermes
fire. Onze zeelieden gelooven, dat één zoodanig lichtje storm of
schipbreuk voorspelt, twee te gelijk, het bedaren van den storm.
Westendorp Myth. 191. '
Men ziet dus, hoe ook dit bijgeloof weder op de leer der alven
berust, en slechts een Christelijk uiterlijk verkregen heeft, terwijl
nog hier en daar het heidendom doorschijnt.
m
DWERGEN. Zie Kabouters.
FiCKERKEN. Een kwelgeest van denzelfden aard als de Geï-
dersche stoep. Ik vind daarvan melding bij Wier, de Praest,
daem. 5. 12. »Propc Elten circa viam regiam loco ericeo ante
annos circiter quadraginta duos (dus omstreeks 1522) dacmonium
viatores miris variisque exercebat modis, caedens vel ab cquis
ECKERKliN. ER. (EER?) 39
dcjicicns, scu vehicula subvertens nee aliud unquam videbatur
quam manus effigies. Eclterken huic nomen videbatur." Even
zoo spreekt Grimra. Myth. 287 van eenen buldergeest ekerken,
dat hij door eikhoorn verklaart. Verg. deutsche sagen n·. 78.
ER. (EER?). De derde dag der week v\Ordt bij de meeste
üuilsche volksstammen dingsdag, d. i. de dag van den god Dis
of Tyr genoemd, maar in Beijeren en Oostenrijk heet die daar-
entegen crtag, iertag, iärtä. Schmeller Bairische mund. L 96.
Dit doet vermoeden, dat Er insgelijks eene Duitsche godheid, en
waarschijnlijk dezelfde als Dis geweest zij. Grimm, die het eerst
daarop opmerkzaam gemaakt heeft, haalt verscheidene andere bij-
zonderheden ter ondersteuning van dit gevoelen aan, vooral dal
er verscheidene plaatsen, en daaronder zoodanige, die onder hel
heidendom zeker belang inboezemden, naar dezen Er genoemd
zijn, zoo als Ercsburch in Saxen en anderen; misschien is ook
die naam met eenige verandering en in afgeleide vormen aan
menschen aangepast: '^Eric, Erolf, in een diarler van 997 bij
Ileda, Erardue, 1150 in een charter bij Kluit, Hist. Grit, r·
Dit een en ander doet mij gfelooven, dat deze god ook hier te
lande wel niet algemeen vereerd werd, maar toch èenige aanläd-
ders vond. Het dorp Eersel in N. Braband heet in een charter
van 712 bij Mariene en Durand, vett. script, et mon. hist.icoll.
i. 19. Eresloch, d. i. het lo van Er; even zoo heeft men
nog een dorp Eringen in Fransch Vlaanderen en Herlair in
België. ■ i-
Hier wil ik eene gewaagde gissing voorslaan. Indien ons vrouwe
en het oude ver tot Frouwa en Freda, Ferda, betrekking hebben,
zoo als het schijnt, magmen dan ook heer, oudtijds fter tol
eenen god Er of Her terugbrengen? Even als men vrouwe cn
ver somtijds zamenvoegde, wanneer men tot aanzienlijke vrouwen
sprak, zoo deed men het ook here, her; Rom. van Liraborch HS.
fol. 107<=. B. XI. vs. 353. ■ '
Die conincginne si began
Den coninc dus te spreken an:
40 ER. (EER?) EUNJERS.
y^Here her coninc, soe berecht mi,
Welc u dunct, dat sterker si,
Nature, soe leringe, soe rainne?"
»Twaren vrouwe ver conincginne
Dese vrage es mi te swaer."
Zie Huydecoper op Stoke, D. II, bl. 147, die eene menigte
voorbeelden geeft. In oude eigen namen komt dit here, heri, her
zeer veel voor, en kan dikwijls onmogelijk heir, volk, menigte
beteekenen. Grimm in Haupts Zeitschr. f. d. alterth, 3. 144, zoekt
het door krijgsman, held te verklaren, maar deze duiding komt
aan de beteekenis van krijgsgod, zoo als Er wezen moet, al zeer
nabij. Als mansnamen zijn mij voorgekomen Hera en Herar, in
1116 bij Kluit, Heren in 834 bij Bondam. Heriwinus in 805
bij B. dat men vergelijke met het oudhoogd. Frowin 712 Cod.
Lauresh. Zie verder Grimm. Myth. 138. Dit verdient nog nadere
overweging,
EUNJERS, UNGERS. Kilian, die van deze wezens gewag
maakt, heeft zijne opgave ontleend uit Junius, die zekere plant
Eunjereijeren, daemonum ova beschrijft. Batavia Lugd. Bat. 1588.
pag. 217. Produxit eadem natura in sabuletis nascentem inter
carecta Phallum Hollandiae quoque propriumi, dum virilis membri
rudimentum exprimere per se illa conatur; cujus descriptionem e
commentariolo olim a me publicato hic adscribendam duxi. In
medio acutarum caricum (quos heimos nominamus) velut umbi-
lico, sub extrema arenae superficie massula invenitur alba, ro-
tunda, pilam manuariam aut bulbum specie pariter et candore
referens, cui nervus bisulcus aut fibra gemina radicis loco subest,
quo succura (uti arbitror) repit; mucco ea lento, viscido, coacli
iusculi cremorisve in modum spisso abundat, gravi usque adeo,
ut aquae pondus superet fusilis plumbi ferme adaequet, eodem
adeo gelido, ut volae manus apposita massa (quam Pliniano vo-
cabulo dixisse Voluam non abs re licebit) penetrabilis frigoris
sensum adferat. Ea ubi primum scrobe revellitur, pallidior est,
mox paulatim purpurascit, intercurrentibus sparsim ceu venulis
EUNJERS. FEESTEN. (GODSDIENSTIGE) U
quibusdam sanguineis; a quo colore nonnihil evariat ßbrarum
magis lividus coles, in concreti sanguinis niigrorem paulatim emo-
riens. At muccus quem dixi, revulsa a terra volua citissime li-
quitur ac diffluit: quin et coles ipse non multo post flaccescit:
idem virosum usqueadeo habitum efflat, ut vel totius cubiculi
aerem sit interfecturus satiaturusque. Haec volua, quae vernaculO'
idiomate a rotunda, quam prae se fert, forma, üngers eijeren, hoe
est Manium sine daemonum ova, alii bufonum ova nuncupant,
mensibus autumnalibus citius tardiusve pro diversa anni facie ac
temperie disrumpi vomicae instar diffundique solet: quo tempore
reclus inde scapus colesve exilit, illaesa volua exemptilis, ac tum
quidem scroti faciem prope mentitur turgida voluae moles." rel.'
Bij Hooft in Geraert van Velsen zegt Simon de tooveraar:
Ik doe mijn Eunjers draven
Om middernacht en driesch de dooden uyt de graaven.
Kil. heeft Ungheren Holl. j. tooveren. Ungher-hoere. Holl, ma-
lefica, incantatrix, muiier diabolica. Uvghers Hol. Maleflcus, ve-
tieficus, diabolicus. Cats heeft in zijne Spoockliefde Emjerwijf.
Bilderdljk Gesl. i. v. leidt het verkeerdelijk van Hongaar af. Het
is niets anders dan het Hoogd. un/ce, rana portentosa, ons padde,
waarvan sagen bekend zijn, en dat bij de ingredienten der al-
chymisteu gebruikt werd. Junius zegt daarom te regt: »alii &u/bnum
ova nuncupant."
FEESTEN. (GODSDIENSTIGE). Even als alle volkeren, hadden
ook de Duitschers, ten tijde des heidendoms, hunne godsdienstige
feesten, waarvan nog eenige sporen zijn overgebleven, die wij
thans beschouwen, zonder ons evenwel met de plegtigh'den van
den eerdienst in te laten, die wij afzonderlijk behandelen.
Reeds Tacitus geeft eene beschrijving van zoodanig feest, dat
onder de Reudignen, Avionen, Anglen, Varinen, Eudoseo, Suar-
42 FEESTEN. (G O D S D i Ε Ν S Τ I G Ε)
donen en Nuithonen gevierd werd ter eere de» moederaarde. Daar
de Anglen en Varinen misschien ook in Nederland, en zeker
in onze nabuurschap gewoond hebben, is dit feest misschien ook
hier gevierd. ïacitus beschrijft het aldus, de morib. Germ. c. 40.
»Est in insula Oceani castum nemus, dicatumque in eo vehicu-
lura, veste contectum. altingere uni sacerdoti concessum. Is adessc
penetrali deam intelligit, vectamque bubus feminis multa cum
veneratione prosequitur. Laeti tune dies, festa loca, quaecumquc
adventu hospitioque dignatur. Non bella ineunt, non arma sumunt;
clausum omne ferrum: pax et quies tune tantum nota, tune tantum
amata, donec idem sacerdos satiatara conversatione mortalium deam
templo reddat. mox vehiculum et vestes, et, si credere velis, numen
ipsum secreto lacu abluitur. Servi ministrant, quos statim idem
lacus haurit." — Twee bijzonderheden zijn hier op te merken:
een algemeenc rust- en viertijd voor het geheele volk, en een
feestelijke optogt of processie. Even zulke feesten en optogtcn
met godenwagens heeft men nog in Indië. Het is waarschijnlijk,
dat ook de overige voornaamste goden der Duitschers aldus bij
zekere gelegenheden op wagens rondgevoerd werden, althans Ta-
citus gewaagt elders (Germ. c. 10) van zekere witte paarden, in
heilige wouden bewaard, »quos pressos sacro mrnt, sacerdos, ac
rex vel princeps civitatis comitantur ^ hinnitusque ac fremitus
observant." Dit is alles, wat ons omtrent dit onderwerp door de
Romeinen wordt medegedeeld; de latere geestelijke schrijvers geven
ons meerdere berigten, die nog door de volkssprookjes en over-
levering bevestigd worden.
Zoo maakt de Indiculus superst. et paganiarum in 743 te
Leptines opgesteld, mede melding de simulacro, quod per campos
portant, en de pagano cursu, quem yr'ias nominant, scissis pannis
vel calms. Men pleegde namelijk de goden over het veld rond
te voeren, opdat zij een rijken oogst zouden schenken, gelijk men
later met de heiligen deed.
Tot deze feestelijke optogtcn met godenwagens reken ik ook te
behoorcn de volkssprookjes, die van hier en daar rijdende wagens
spreken, vooral daar dit op sommige plaatsen geschiedt, waar do
FEESTEN. (G O D S D ί Ε Ν S ΓIG Ε) 43
overlevering wil, dat heidensche tempels gestaan hebben. De
herinnering aan de oude optogten is waarschijnlijk daar langer
. dan elders levendig gebleven, maar eindelijk tot spokerij over-
gegaan. Ik stel mij de zaak dus voor, dat de bekeerde heidenen
nog lang in den waan bleven, dat de goden hunne optogten en
feesten bleven handhaven, maar daar de menschen hen verlaten
hadden, bezochten zij dezen niet meer, en hielden hunne op-
togten des nachts en dikwijls in de lucht. Het is zelfs niet
onwaarschijnlijk, dat na de invoering van het Christendom zoo-
danige optogten nog in het geheim en vooral des nachts plaats
hadden, hetgeen door de plaatsen uit den Indiculus bevestigd
wordt, en dat der sage voedsel gegeven heeft.
* Sprookjes van zoodanige wagens zijn er nog verscheidene, vooral
in het min bewoonde Drenthe en Groningen. Westendorp Myth.
2. 501 verhaalt van eenen vurigen wagen, met vier of zes hon-
den bespannen, welke op de laan van de melkplaats van het
voormalige klooster Rottum rijdt (oudtijds een heidensche tempel.
Zie Tempels), waar zich thans het pastoriehuis bevindt. Nog van
oenen ijzeren wagen, die een vreeselijk geraas maakt, en gemend
wordt door eenen voerman van eene vreeselijke gedaante, rijdende
tusschen Nijkerk en Letterbert, bij langs of van Faan (fanum?)
langs de Dijkstreek naar Letterbert, alsmede ten oosten van den
Wolddijk onder Noord- en Zuidwolde, houdende den koers zuid-
waart. Een derde wagen komt van de omstreken van onder den
dam, en gaat naar Carringezijl, en verder zuidwaart. Op de
Drieborgerlaan, onder Hedum, rijdt insgelijks een gheijende wa-
gen, ook spoken er twee witte juffers. Kort daarbij ligt eené
hoogte, Bargenheim geheeten, waar weleer een groot gebouw ge-
staan heeft.
Even zoo kent men in do Overbetuwe den heiwagen, en oenen
anderen te Overmeere in Belgie, die 's nachts van 12 tot 1 ure
door de straten rijdt, en waaruit muzijk gehoord wordt. Wolf
Niederl. sagen η". 443, Ie Zwartewaal, in Zuid-Holland, den
oegstwagen, en te S. Josse ter Noode, bij Brussel, den hoornwagen.
Wolf n°. 442, zie Wodan, op wien belden misschien betrekking
u FEESTEN. (GODSDIENSTIGE)
hebben, wanneer wij overwegen, dat het in het noordelijke
Duitschland eene oude gewoonte was, om bij den koornoogst
eene schoof voor Wodans paard te laten staan. Grimm Mythol. 104.
En hoewel deze aldaar, even als in het noorden, meer als ruiter
gedacht wordt, gezeten op het achtvoetige ros Sleipnir, zoo doet
de benaming Woenswagen voor den grooten beer toch aan eenen
wagen van dien god denken. Doch deze processiën hadden waar-
schijnlijk niet bij alle feesten plaats, althans de schrijvers zwijgen
er doorgaans van bij het beschrijven derzelven.
Er waren verschillende soorten van feesten. Behalve de Volks-
en zegefeesten, waarover wij thans niet behoeven te spreken, had
men er ter eere van een of meerdere goden en vaste jaarfeesten.
Ik weet niet of men somtijds eenen dag vierde ter eere van het
gezamentlijke godendom, waarschijnlijk is het, dat men cr twee
of meer tevens huldigde, zeker, dat de voorname goden elk eenen
afzonderlijken vierdag hadden. Dit laatste blijkt reeds uit de be-
schrijving, die Tacitus geeft van het feest der Terra mater. Het
eerste laat zich gissen uit de uitdrukking van den Indiculus: de
sacris Mcrcurii vel Jovis. — De feriis quae faciunt Jovi vel
MercuriOf en blijkt nog nader uit hetgeen Tacitus van de ver-
eering der goden, onder den naam Alois gediend^ opteekent.
Germ. 43.
Wodan of Mercurius, als de hoofdgod der Duitschers, had zijne
bijzondere vierdagen. Germ. 9. »Deorum maxime Mercurium
colunt, cui certis diehus humanis quoque hostiis litare fas ha-
bent." De Indiculus vermeldt even zoo zijne feestdagen feriae,
gelijk wij gezien hebben. Op welken tijd des jaars die gevierd
werden, blijkt niet, doch vermoedelijk op den vierden dag der
week, den Woensdag, en gewis op die plaatsen, ^waar hij tempels,
altaren of heilige wouden had. Dus in Nederland te AVoensel, d. i.
Wodanslo, Woensdrecht en te Westcappel, zoo de daar vereerde
Mercurius ten minste geen Romeinsche was, ook misschien te Oen-
sel, te Veunsel in Limburg en bij Nijmegen. Zie Tempels.
Thunar had insgelijks zijne heilige dagen; behalve de Indiculus
betuigt dit dc geloofsprcdikcr Eligius in eene leerrede. Audoeni
Vita S. Eligii, bij d'Achery Spicil. V. p. 215 sqq. »Nullus diem
Jovis absque festivitatibus sanctis, nee in majo, nee ullo tempore
in otio observet," waaruit sehijnt te blijken, dat zijn feest in Mei
gevierd werd. Zeer waarschijnlijk werd hij dan op eenen wagon
rondgevoerd, immers in het noorden wordt hij als op eenen wagen
varend beschreven, en draagt daarom den bijnaam \an ökuthörr,
d. i. wagenthor. Verg. Grimm Myth. 112. Zijn wagen is met
twee bokken bespannen. Zouden hem misschien de gloeijende
Avagens behoord hebben, die nog hier en daar in ons land rij-
den? of welligt de hondenwagen te Rottum? Waar hij in Ne-
derland vereerd werd, is niet met zekerheid te bepalen, ik gis
op de zoogenoemde Duivelsbergen; men heeft er een in den om-
trek van Nijmegen, ook zoo ik meen elders in Nederland. In
Duitschland kent men nog verscheidene Donnerberge. Grimm Myth.
115. Verg. ook hetgeen deze schrijver over den Duivel zegt, aldaar
bl. 549 volgg.
Van den noordschen god Freyr vind ik in Nederland slechts twij-
felachtige sporen, daarom twijfel ik ook, of het Noordsche julfeest
hier wel gevierd zij, behalve door de ingedrongen Noormannen. De
Avoorden joeien, gejoel, jolig, kunnen van het lat. jocuiori, jocus, ons
jok afstammen. Het eenigste wat op de oude viering van dit feest
schijnt te doelen, is het spoken van Derk met den Beer in den
kersnacht, waarvan men in de omstreken van Zutphen vertelt,
want beide feesten werden op denzelfden tijd omtrent gevierd,
waarom de kersdag in het Noorden nog heden den ouden naam
van jui {att jula, kersdag vieren) behouden heeft (1).
(1) Het heidensche joelfeest word ïn Scandinavië, te midwintei gevierd,
en duurde drie nachten. Eerst koning Hakon, die Christen geworden was,
verlette het op kerstgd. Olaf Tryggvas. sagaC. 21. Fornin. Sögur B. I. s. 31.
Kaupmannahofn. 1825, >Ήαηη (Hakon) setti that i lögum at hefja jólahald
thann tima sem Kristnir menn, ok skyldi tha huer madhr eiga maelisavl,
en gjalda fè elligar, ok halda heilagt medhan jólin vynnist; en adhr var
jólahald hafit havkunótt, that ermidhsvetrarnótt, ok vore tha haldin 3 nätta
jól." — Midwinter is hier te lande nog zeer bekend. Westendorp Mythol.
'286 spreekt van midwintervuren, in sommige gedeelten onzes lands ^ waarbg
46
Van de feesten der overige in Nederland vereerde goden vind
ik weinige bijzonderheden. Verg. echter het aangeteekende op
Tempeldienst. Ik ga dan over tot die feesten, welke op gezette
tijden des jaars gevierd werden, zonder dat het blijkt, of zij
ter eere van eene of andere bijzondere godheid waren ingesteld.
Een bewijs, dat men onder het heidendom geene bepaalde we-
kelijksche feestdagen had ter eere der goden, vind ik in Olaf
Tryggvasons sage c. 22. Fornm. Sögur I. 33. Hakon wilde op
de volksvergadering het vieren van den Zondag en het vasten in
zijn rijk invoeren. Maar de boeren waren daar zeer over verstoord.
»SÖgdhu ad vidh that matti landit eigi byggja, en vinnumenn ok
thraelar kurrudhu urn that, at their maetti eigi vinna, ef their skyldi
eigi mat hafa." d. i. Zij zeiden, dat hiermede hel land niet
bewoond kon worden, en de arbeidslieden en knechten morden,
dat zij niet werken honden, zoo zij geen vleesch Itregen.
Van de voornamere feesten zijn de volgende inzonderheid op
te merken. Vooreerst de IVieuwjaarsdag. De oudste berigten
van de viering daarvan, geven zoover ik weet, de geloofspredi-
kers en daaruit blijkt eene godsdienstige feestvreugde. Eligius
(bij d' Acherij Spicil. 215. 299.) waarschuwt zijne toehoorders.''
nullus in Icalendis Januariis nefanda aut ridiculosa, vetulos aut
cervulos aut jotticos (var. ulerioticos) faciat, neque mensas super
noctem componat, neque strcnas aut bibitiones superfluas exer-
ceat." — Burchardus Wormat. Coli, decret. Colon. 1548 (1024)
1. 94. 10. 16. »Si quis calendas Januar, ritu Paganorum
colere, vel aliquid plus novi facere propter novum annum, aut
mensas cum lapidibus vel cpulis in domibus suis praeparare, et
per vicos et plateas cantatorcs et choros ducere praesumpserit,
anathema sit. — 19 5. p. 195^." Fecisti quod quidam faciunt in
cal. Januar, i. e. in oct. nat. dom. qui ea sancta nocte filant,
men dan groote tarwenbrooden bakt en drie dagen lang feest viert. Indien
de schrijver zich niet vergist, door op !)iederland toe te passen, wat elders
plaats vindt, zou dit voor de viering van het joelfeest in Nederland pleiten.
Dat vele landhiiren op Midwinter verschijnen, is almede opmerkelijk.
Ö8 FEESTEN. (GODSDIExNSTIGE)
ucnt, consuunt et omne opus quodcunque incipere possunt,
diabolo instigante, propter novum annum iacipiunt." Ib. p. 193®
»observasti cal. Januar, ritu Paganorum, ut vel aliquid plus faceres
propter novum annum, quam antea vel post soleres facere, ila
dico, ut aut mensam tuam cum lapidibus vel epulis in domo tua
praepardres eo tempore, aut per vicos et plateas cantores et choros
duceres, aut supra tectum domus tuae sederes ense tuo circum-
signatus, ut ibi videres et intelligeres, quid tibi in sequenti anno
futurum esset, vel in bivio sedisti supra laurinam cutem, ut et
ibi futura tibi intelligeres, vel si panes praedicta nocte coquere
fccisti tuo nomine: ut si bene elevarentur, et spissi et alti fierent,
inde prosperitatem tuac vitae eo anno praevideres."
Het is waar de meeste dezer verbodswetten, uit concilieacten
cn pauselijke decreten getrokken, gaan eigenlijk meer het Zuiden
aan, maar het opnoemen daaronder van Duitsch bijgeloof, als
Ilolda, Weerwolven, enz. bewijst, dat zij ook voor Germanie
opgesteld werden en daar nu onder de boven opgegevene nieuw-
jaarsgebruiken ook zoodanigen voorkomen, die nog bij ons bestaan,
t. w. het vieren van den dag en het bakken van nieuwjaarskoeken ,
zoo aarzel ik niet, dit op zijn gezag voor iets van heidenschen
oorsprong aan te nemen, en dit zelfde geldt van Eligius, die
bovendien ook hier gepredikt heeft. Deze spreekt ook nog bijzonder
van nieuwjaarsgeschenken (Strenac) cn van het maken vfein beeldjes
in den vorm van oude mannen, herten en jotlid, dat ik niet
versta. Ons St. Nicolaasgebak wordt nog in allerlei gedaanten
van menschen cn dieren vervaardigd en misschien ook hier en
daar de nieuwjaarskoeken. De simulacra de consparsa farina van
den Indiculus, behooren misschien mede lot dien dag. Westendorp
meldt nog Mythol. 269, maar zonder zijne bron te noemen', dat
de huwbare meisjes onder de Noordfriezen op Westerlandsföhr het
nieuwe jaar bij het kerkhof plegen in te dansen. Men weet overigens
dat ook de Romeinen dezen dag met het geven van geschenken
en dergelijken, vierden, en dat die feestgebruiken van daar naar
Germanie gekomen zijn, met bijvoeging en wijzingingen naar den
aard des Duilsehen volks, komt mij niet onwaarschijnlijk voor^
48 FEESTEN. (GODSDIENSTIGE)
daar Bonifacius in eenen zijner brieven aan Paus Zacharias (Epislt.
ed. Serrarii Ep. 132), waar hij over de heidensche nieiiwjaarsge-
bruiken bij de Thüringers, klaagt, dit vrij duidelijk zegt.
Sommige Duitschers, die te Rome geweest waren, wierpen hem
namelijk tegen, dat daar ook heidensche feestgebruiken op nieuw-
jaarsdag plaats vonden: «affirmant, se vidisse annis singulis in
Romana urbe et iuxta ecclesiam in die vel nocte, quando kalendae
Januarii intrant, paganorum consuetudine ritus gentilium, et can-
tationes sacrilegas celebrare: et mensas illa die vel nocta dapibus
onnerare et nullum de domo sua vel ignem vel ferramentum, vel
aliquid conimodi vicino suo praestare veile. Dicunt quoque se
vidisse ibi mulieres pagano ritu phylacteria et ligaturas in
brachüs et cruribus ligatas habere: et publice ad vendendum
venales ad comparandum aliis offerre. Quae omnia eo quod ibi
a carnalibus et insipientibus videntur, nobis bic et improperium
et impedimentum pracdicationis et doctrinae perficiunt." Men
ziet, dat te Rome geheel dezelfde gebruiken in zwang gingen
als in Duitschland, daar waren zij overblijfsels van hetRoomsche
heidendom dat, gelijk wij uit Ovidius en anderen weten den nieuw-
jaarsdag met luister vierde; in Duitschland integendeel melden ons de
klassieke schrijvers desaangaande niets, het nieuwjaarsfeest valt
op geen der drie groote jaarfeesten en de gebruiken zijn genoeg-
zaam dezelfde.
In Februarij had mede een heidensch feest plaats. De Indiculus
meldt de spurcalibus in Februario (1). Bijzonderheden zijn mij daar-
van niet bekend, doch het komt mij hoogst waarschijnlijk voor,
dat daaronder niet anders dan de vastenavondsvreugde te verstaan
zijn, die van ouds onder het volk groote deelneming vonden en
dikwijls lot uitspattingen aanleiding gaven. Hoezeer die volksver-
makelijkheden niet door de kerk' waren ingesteld, kwamen zij na
de invoering des christendoms van zelf in gebruik, men wilde nu
nog eens regt vrolijk zijn en het leven volop genieten, eer men
tot de lange ontbering en den langen rouw der vaste overging.
(1) FeLnianj heet sprokkelmaand. Komt dit wel van sprokkelen:
-ocr page 84-Ö8 FEESTEN. (GODSDIExNSTIGE)
Oude heidcnsche gebruiken mengden zich hier van zelf onder,
die de geestelijkheid met leede oogen aanzag en daarom mede onder
de superstitiones et paganiae in den Indiculus opnam. Hiertoe
breng ik een verhaal van het rondvoeren van een schip in ettelijke
dorpen, dat ons Rodulfus in het chronicon abb. S. Trudonis L. XI.
bij d' Achery Spicil. VIL p. 501-505 (ed. Paris 1626.) of II. p.
704-706 (Par. 1723) heeft nagelaten en door Grimra, Myth. 159
geheel overgenomen wordt. Dit verhaal houdt kortelijk^n, dat
omstreeks het jaar 1133, in een woud bij Inda in Ripuarie (later
Cornelimunster bij Jülich) zeker landman, met toestemming
der overheid en hulp van andere lieden van zijnen stand, een
schip bouwde en daaronder wielen aanbragt, zoodat het voort-
getrokken kon worden, waarop het door wevers met touwen naar
Aken gebragt werd; hier werd het ontvangen cum utriusque
s-exus grandi processione en verder naar Maastricht gevoerd, waar
men het kalfaterde en er een mast en een zeil opzette^ en het
toen weder naar Tongeren en Looz zond, overal onder groot
gejuich, zang en dans rondom het schip; de wevers werden '
gedwongen het schip te trekken en te bewaken, waarvoor zij van
elk die het aanraakte, een pand mogten nemen. De overheid
liet dit toe, maar de geestelijkheid verhief er zich krachtig tegen,
noemde het schip malignorum spirituum simulacrum, diaholi
ludibrium, gebouwd gentilitalis studio, waarin maligni spiritus
woonden. De kronijkschrijver verhaalt met verontwaardiging »con-
crepabant ante illud, nescio cujus potius dicam Bacchi an Veneris,
Neptuni sive Martis, sed ut verius dicam, ante omnium malignorum
spirituum exccrabile domicilium genera diversorum musicorum,
turpia cantica et religioni Christianae indigna concinentium." —
Hij voegt er bij: «Maligni spiritus, qui in, illa ferebantur, dis-
seminaverant in populo ^quod locus ille et inhabitantes probroso
nomine amplius notarentur, apud quos remansisse inveniretur." —
De schrijver verzuimt, wel is waar, te melden, in welke maand
<lez"e optogt plaats had, maar wanneer wij dit verhaal met an-
dere latere berigten vergelijken, wordt het hoogst waarschijnlijk,
dat het in februarij, omtrent den vastelavond, geschied is. Een
4
-ocr page 85-50
ülmer raadsprotocol van 1530, bij Grimm. t. a. p. bevat evenzoo:
«item es sol sich nieraan mer weder tags noch nachts verbuzen,
verkleiden, noch eenige fassnacMMeider anziehen, ouch sich des
herumfarens des pflugs und mit den schiffen enthalten, bei straf
1 gulden." Dit gebruik heeft vooral in Nederland lang stand
gehouden, men noemde het het narrenschip of die blauwe scute.
Zekere Jacob van Oestvoren schreef in 1413 een gedicht van der
ghilde in der Uauwer schulen, dat thans nog onuitgegeven op het
rijksarchief te 's Hage berust. Hij stelt voor eene blaauw geverwde
schuit, waarin alle dwazen en losbandige lieden worden opgeno-
men en vat die gelegenheid aan, om het ellendig einde van ver-
kwisting en losse zeden te schilderen. Evenzoo vond ik nog in
eene stedelijke rekening van Nijmegen van 1550, dat de regering
den schipgezellen, die metter blauwer scute omvoiren, op vasten-
avond, eene vereering gaf. Eene afbeelding van zoodanige feiaßwuje
schuit met gekken opgevuld, uit do 17® eeuw, berust op de
koninklijke boekerij. Van denzelfden aard was het zoogenoemde
narrenschip, dat Dr. Sebastiaan Brand in Duitschland in de 15®
eeuw bezong, waarvan in 1500 te Parijs eene Nederduitsche ver-
taling verschenen is, met houtsneden; daar ziet men een dergelijk
schip afgebeeld met het volgende opschrift: ^
Die stierman van den scepe.
Hoort, hoort, ghi sotten, ghi dwasen, ghi dorren.
Der narren scip wilt hem gaen porren (d. i. zal vertrekken.)
EIc haeste hem dier wilt inne varen.
Men driincter, men sciincter, men speelt er op snaren.
Men heischt er gheen gheld, ten zi ten hende,
Met lanc tè borghene, ic menighen scende.
!k vind geen' genoegzamen grond om ook deze spurcalia uit
Italië af te leiden, ofschoon de Romeinen ook om dien tijd feesten
hadden, maar het waren parentalia, februa, geheel verschillend
van de carnavalsvreugden in Duitschland, en hoewel men in Italië
ook reeds zeer vroeg het carnaval gehad heeft ert ook daar hei-
densche gebruiken bij plaats hadden, zoo kan men echter deze
plegtigheid zeer goed uit Duitsche zeden verklaren, onmatigheid
Ö8 FEESTEN. (GODSDIExNSTIGE)
in eten cn drinken, was eene Duitsche ondeugd, en dit was
het voornaamste, waarmede men zich dan beaig hield; maar een
Diiitsch heidensch feest kan ik in die maand niet aanwijzen,
tenzij men het berigt van de Hervararsage s. 124 ed. kop. hierop
toepasse, dat by de Reidgothen in februarij een feest aan Frey
gewijd gevierd werd, en dat van Olaus Magnus Hist. gent, Sept.
s. 140, van het Zweedsche distinget in die maand. Vgl, ook
Finn Magnusen Eddalaeren 4. 152, en Keysler ant. sei. ρ. 367.
In de maand maart vierde men de lentenachtsevening, als den
aanvang der lente. Dit gebruik, dat vooral bij Slavische volke-
ren voorkomt, was zeker ook hier en elders niet onbekend.
Men zal er nogtans nadere narigten uit den ouden tijd voor
moeten opzoeken.
Hierop volgt thans het paaschfeest, dat men wil, dat voor
cenen ouden heidenschen vierdag in de plaats gekomen zou we-
zen. Beda namelijk, een Angelsaxisch schrijver der 8® eeuw,
meldt dat zijne landgenooten ten tijde des heidendoms alsdan
het feest der godin Ostra vierden; de temp. ratione Gap. 13.
»antiqui Anglorum popuU — gens mea — apud eos Aprilis
Esturmonath, qui nunc paschalis mensis interpretatur, quondam
a dea illorum, quae Eostra vocabatur, et cui in Ulo fetta cele-
brantur, nomen habuit, a cujus nomine nunc paschale tempus
cognominant, consueto antiquae observationis vocabulo gaudia
novae solemnitatis vocantes." — Tot bevestiging dezer opgave
dient, dat paschen in Duitschland en dat bewijsbaar reeds ten
tijde van Karei den Gr. ostern, Osterfest (oudhoogd. êstard) heette
Verg. Grimm. Myth. 181. In Nederland heeft echter het feest
nooit dien naam gedragen; onze oudste schrijvers noemen het
altijd paschen. Uit plaatsnamen is geen' bewijs te trekken; men
vindt er verscbeidenen met oost, ooster zaméngesteldj zelfs reedè
in de 9® en 10® eeuw, maar dit heeft ook plaats met de overige
windstreken. Het verdient echter opnierking dat een berg bij
Lochem de Paaschberg heet; heeft die naam welligt den vroe-
geren van Oosterberg vervangen ? Ook vindt men in eene
instructie van hertog Maximillaan cn hertogin Maria voor
Ö8 FEESTEN. (GODSDIExNSTIGE)
de hertogelijke officieren van Braband, van 29 Nov. 1478 in
liet placcaatboek van Brab. IV. bl. 395 volgg. art. 18. van in-
quisitien en informatien gewaagd, die men gewoon is alle jaren
te doen, en die men heet oostwaarheden of Oeningen ; mogelijk
omdat men die omstreeks paschen hield , en dat men inderdaad
gewoon was om dien lijd de eening te houden, blijkt onder
anderen uit eenen brief van den jare 1169, waarin vermeld
wordt van de drie gencralia placita, die te Empel gehouden
•werden omtrent paschen, daags na S. Remigius en omtrent
kersmis, en uit een privilegie van hertog Jan III van Braband
van 12 Jan. 1329, waarbij voor 's Hertogenbosch drie jaar-
gedingen bepaald worden , 's maandags na dertien dag, 's maan-
dags na besloten paschen en 's maandags na S. Jan Baptist.
Zie Ackersdijk over het ontd. van misd. in de N. Werken van
Ned. Lett. 2. 1. bl. 8, Andere voorbeelden bij Grimm, Rechts-
alterth. 821 ff. verg. met 245. Iets eigenaardigs bij dit feest is,
dat men gewoonlijk op den paaschmaandag den maaltijd doet
met eijeren en krentebrood, dat de bakkers dan aan hunne ka-
lanten ten geschenke zenden, ook plegen ^e kinderen dan met
geverwde eijeren te werpen. Merkwaardiger ι nog zijn de paasch-
vuren die in Gelderland, Overijssel en elders ontstoken worden,
en waartoe op de dorpen de kinderen veelal vooraf het hout bij
de landlieden inzamelen. Dan dansen zij er om heen onder het
zingen van vrolijke gezangen. Misschien hebben deze paaschvu-
ren hunnen oorsprong te danken aan het heidensche nodfyr;
waarvan de Indiculus XV, «de igne fricato de ligno, id est nod-
fyr ," dat nog hier en daar in Duitschland bekend is. Men
meende namelijk dat het vuur, door langen tijd onder het volk
door aansteking en mededeeling onderhouden te zijn, eindelijk
zijne oorspronkelijke reinheid verloor''(even als de moeder aarde
door haren langdurigen optogt onder de menschen); daarom
werd dan op eenen bepaalden tijd alle vuur in een dorp, gebluscht
en door wrijving, nieuw voortgcbragt. Zie daarvan uitvoerig
Grimm. Myth. 340 ff. Ook verdient het nog opmerking dat de
dag na paschen nog heden door de ambachtslieden gewoonlijk
Ö8 FEESTEN. (GODSDIExNSTIGE)
in ledigheid en met drinken doorgebragt wordt, hetgeen zij
paasch drie noemen. De heidensche feesten duurden drie dagen.
Het Meifeest was mede een geliefkoosde vierdag, doch ik durf
niet verzekeren, dat hier een godsdienstfeest ten grondslage ligt;
niets wettigt, dunkt mij die onderstelling; intusschen wil ik
de gebruikelijke feestviering kortelijk vermelden, misschien bren-
gen verdere nasporingen den godsdicnstigen oorsprong aan het
licht.
In de noordsche mythologie worden zomer en winter als twee
reuzen beschreven; Samar de zoon van Svasudhr is vriendelijk
en vrolijk, Vetr de zoon van Vindlóni of Vindsvalr (de wind-
brengende, windkoele) de vochtige, grimmige. Waarschijnlijk
werden beiden ook als eigen namen gebruikt. Wintreshovo vind
ik in een charter van 976 bij Kluit H. Cr. 2. n®. 10 Een dorp
Winterswijk ligt in Gelderland, Sumaronius leest men op oenen
Nehalenniasteen.
Met mei rekende men onder de Duitsche volkeren het begin
van den, zomer en vierde daarom den eersten dag dier maand.
Grimm beweert Myth. 438, dat men daarvoor geenen vasten dag
bepaald had en dit slechts naar toevallige teekenen vaststelde, b.
v. de komst van de eerste zwaluw of ooijevaar, of het bloeijen
van het eerste viooltje. In Nederland , geloof ik, was het an-
ders , waarvan het spreekwoord; eene zwaluw maakt nog geenen
zomer: de eerste Mei bepaalde hier den aanvang des zomers en
geen andere dag werd als zoodanig gevierd. (")
Ik zal eerst het meifeest beschrijven, daarna handelen over
de verheerlijking van den zomer.
(I) In het noorden werd het almede niet overal gelgktydig gevierd;
uitvoerig handelt daarover Finn Magnusen, Eddalaeren og dens Oprindelse.
Kbhvn. 1824. 2. 150 en 179. In Noorwegen vierde men in later tijd als
zoodanig den 14. april, in IJsland eenen donderdag van den 19. tot den
25. april, in Zweden en Denemarken thans den eersten mei, in Finland
den 23. april. Er werden dan even als hier meiboomen geplant, met
bloemkransen behangen, die staan bleven, opdat het landvolk er des lon-
'lajjs om zou kunnen dansen.
Op den eersten meidag werden oudtijds overal, en nog hier
en daar op het land, vooral in Gelderland en Overijsel, mei-
boomen geplant, daar verzamelde zich dan de jeugd en danste
er in rondedansen omheen, onder het zingen van het meilied
of het zoogenaamde patertje:
Daar ging een pater langs de kant
Hei! 't Tvas in de mei! enz. (1)
De volksdichters in alle onze gewesten hebben om strijd het
meifeest bezongen. In de Gendsche verzameling van volksliederen,
gelijk Mone die opgeeft: Ubers, der altholl. Volkslit. s. 204
komen alleen dertien meiliederen voor, en twee in de Antwerp-
sche, behalve de allegorische; b. v. in den Gendschen bundel:
van den Meijboom op Calvarien." Van Jezus den Meiboom." «Mei-'
lied van de zeven sacramenten," en eene menigte van dien aard,
uit de 18®-15® eeuw, toen de mistieke Mariadienst zich vermeide
in Maria als de meiboom voor te stellen, door wie alle goed-
en lieflijkheid in de wereld kwam. Verg. Hoffmanns Hor. Belg.
P. 1,, maar ook in gewone meiliederen was onze oudere letterkunde
zeer rijk, zooals nog blijkt uit de menigte melodien, die daarvan
opgegeven worden, en den aanvang van het oude lied mede-
deelen; zie hier eenigen, volgens Mones opgave, bl. 207. volgg.
De mei staet nu schoon ghebloeyt.
Den lustelycken mey is nu in zijnen lijd.
De meysche jeucht die doet ons alle vreucht oorbooren.
Den coelen mey is nu in tijden.
Den mey staat vrolick in syner tijd.
Den mey als al de vogels singhen.
Den mey, den mey, koel is den mey.
Het naket eenen mey, so lustelijck eenen mey.
Wie sal ons dat lieve langhe jaer, den mey met vreuchden singen,
'Wij willen den mey ontfanghen met grooter eerwaerdlgheyt.
Wij willen den mey gaen houwen, enz.
Hieruit blijkt overvloedig van de geestdrift, waarmede het mei-
(1) Voorbeelden uit Geldei land van de 15e en 16e eeuw bjj van Hasselt
Κτοη. van Arnhem bl. 33 en .\rnh. o\ulh, 1.232.
Si
'O'
fti
K,
m
T··«?·.
Ö8 FEESTEN. (GODSDIExNSTIGE)
feest van ouds gevierd werd, maar nog niet, dal men er eenige
godsdienstplegtigheden aan verbond, vooral niet zoodanigen, die
van het heidendom afkomstig waren. Wilde men beweren, dat
Maria ook hier eene vroegere godin vervangen had, b. v. Holda,
zoo zou men moeten aantoonen, dat de eerste mei een Maria-
feest geweest is. Men heeft ook verkeerdelijk de oude Campi
Madii der Frankische vorsten hiermede in betrekking gebragt, w^nt
vooreerst dagteekenen die niet van den hevdenschen tijd, maar
zijn in 755 door Pepijn, van maart op mei gebragt; ann. Petav.
ad. h. a. «venit Thassilo ad martis campo et mutaverunt martis
campum in mense mayo." Verg. app. cont. 2. Fredeg. Ook wer-
den die niet zoo zeer op den eersten mei, als wel ter gelegen-
heid van het pinksterfeest gehouden, zooais behalve uit de kro-
nykschrijvers ook uit de romans bekend is; enkele wijsdommen
noemen S. Walburgis, maar dit kan toevallig zijn, of aan plaat-
selijke omstandigheden toe te schrijven. Merkwaardiger is de
sabbat der heksen op den Bloksberg op Walburgisnacht, (1 Mei)
dat een zeer oud Duitsch bijgeloof is, maar hier niet bekend,
ten minste vind ik er geene 'sporen van, alleen geeft Westendorp
op, dat wie den eersten mei vuur leent, voor eene heks ge-
houden wordt, maar hij meldt niet of dit inlandsch bijgeloof is.
Myth. 155,257.
Het is ontwijfelbaar, dat men dit meifeest als den aanvang
des zomers vierde. In een geestelijk meilied der 16® eeuw, leest
men b. v.:
Hoe lustich staet den Mey nu in saysoene ;
Ghebloesemt fier, met bloemkens gracieus
Ons is den nacht der duysterheyt ontvaren,
Den somer'soet verschijnt door Christum jent.
Hetzelfde denkbeeld heerscht in de meeste oude liederen. Van
daar, dat men ook met het meifeest de zegepraal van den zomer
over den winter verbond, die men zelfs als twee kampers'ver-
beeldde, waarvan de laatste in eenen kamp overwonnen werd.
Zoo wordt het uitdrukkelijk voorgesteld in een oud spel van den.
FEESTEN. (GODSDIENSTIGE)
winter ende van den somer, in Hoffmanns Horae Belg. 6. 125 ff
Her somer en Her winter twisten daar om den voorrang en willen
het door eenen kamp beslechten, tot dat vrouw Venus tusschen
beiden treedt en hun leert, dat zij broeders zijn en «deen en
mach sonder dander niet wesen." Hoffman meent, dat dit stuk
eene navolging is van den beroemden Caculus, gewoonlijk aan
Beda of Alcuinus toegeschreven, mij komt dit niet zoo voor. Van
dezen kamp tusschen zomer en winter geeft Grimm uit Duitsch-
land en elders eene menigte voorbeelden op Myth. 438 ff.
Beduidend was het daarop volgende pinksterfeest, wanneer de
vorsten hof plagen te houden, gelijk in alle oude romans verhaald
wordt b. v. Reinaert vs. 41.
Het was in enen sinxendage
Dat beide bosch ende hage
Met groen ende loveren waren bevaen.
Nobel die coninc hadde gedaen
Sijn hof craieren overal.
Ferguut vs. 1.
Die coninc Aertuer hadde hof i
Gehouden, daer hi groten lof j
56
f'i
■r
> *
Eens sinxen dages hadde ontfaen. (1) !
Sporen van heidenschen eeredienst vind ik echter geene. Thans
heerscht nog slechts het gebruik, dat echter vermindert, dat
arme lieden eien kind een zakje omhangen en met bloemen en
linten opschikken, somtijds zelfs met een ezel daarbij, die een
paar versierde manden draagt, waarover de pinksterboog hangt,
en zij zoo langs de deuren gaan om giften in te zamelen; men
noemt dit een' pinksterbloem. Grimm brengt ook dit in verband
met de vereering des zomers. Het werd (maar te vergeefs) in
1693 , 1695 en 1698 te Arnhem verboden. Van Hasselt Arnh.
oudh. 2.232. Daarop volgde het feest van S. Jan, of midzomer
dat zeer waarschijnlijk van heidenschen oorsprong is. In vele
É
rä'
(1) Dit gebruik komt reeds in de WaUisclie Artliurliederen voor. Zie
S. Martin die Arlhursage u. s, w. s. 249,
1:
-ocr page 92-Ö8 FEESTEN. (GODSDIExNSTIGE)
oorden van Duitschland, vooral naar het Zuideuheen, ontsteekt
men dan vuren, even als in het Noorden op paschen. Dit geschiedde
ook hier. In 1515 stak Karei V. te Hage zelf het S. Jansvuur aan.
Gachard sur les arch. de Lille, ρ. 255. Het schijnt, dat men dit vuur
dikwijls door wrijving ontstak en noodvuur noemde. In Gelderland
Avas het dan, nog in de 17® eeuw, de gewoonte, meitakken aan
het venster te hangen, ter afwering van ziekte. Zie Tooverijen ;
insgelijks gebruikte men daartoe het zoogenoemde S. Janskruid
en moesten de wichelroeden op S. Jans nacht gesneden zijn. Ik
zou hier mede kunnen spreken van den vermaarden S. Jansdrank
of S. Jansminne, ook S. Geerdenrainne en S. Jansgeleide, doch
Huydecoper, Alkemade, Grimm en anderen hebben daarover uit-
voerig genoeg gehandeld, zoodat ik tot hen verwijzen mag.
Het was natuurlijk, dat men bij feestelijke zamenkomsten,
zijne afgestorvene of afwezende vrienden gedacht, doch dit was
daarom nog geene godsdienstige plegtigheid. Zoo plag de zoon,
na 's vaders begrafenis, op het doodmaal, diens minne d. i. ge-
dachtenis (Deensch minde, Zwcedsch minne; verg. het Lat. memini)
te drinken, gelijk Tegner het in zijne FriUiiofssaga beschrijft:
Midt blandt kämpar ook gasternas mängd, som kommit tili graföl
Frithiof, en sörjandé värd, med Ögon fyllda af tarar
Lracli pa fädernas vis sin faders minne, ock horde
Skaldernas sang tili hans lof, ett dundrande Drapa.
Zie ook Olaf Tryggvas. saga c. 85.
Evenzoo heeft men nog in Noordbraband, Friesland en elders
de doodmalen en lijkbieren, en misschien wordt er nog de minne
van den overledene gedronken. Hierbij denkt men aan de woorden
van Tacitus: «Feminis lugere honestum est, viris meminisse."
Doch dit minnedrinken werd eene offerande, wanneer men den
beker aan de goden bragt. Eene treffende bewijsplaats daarvoor
geeft ons de saga Olafi Trijggvasonar C. 141. Fornm. Sögur. 1.280
bij het verhaal, hoe koning Olaf de boeren wilde bekeeren:"
a naestu nótt, édhr thingit skijldi vera, vitradhist hinn heilagi Mar-
tinus biskup Olafi konungi ί svefni ok segir sva: that heOr vc-
rit haltr manna her ί landi som vidha annarstadhar, thar sem
Ö8 FEESTEN. (GODSDIExNSTIGE)
heidhit fólk er, al Thór ok Odhni er avl gefit, ok Asum ero füll
5 eignut, thar sem samdrykkjur edhr gildi ero haldin , en ρύ vil
ck at thü latir hinn veg til skipta ad veizlum edhr samkundum,
thar sem fyrir minnum er maelt, at sa üvandi leggist sem adhr
α hefir verit, en thü latir mift ncfna til minna medh gudhi oh hans
heigum mönnum, cn ek skal stydhja ok styrkja thilt erendi a
fi morgin." d. i. den naasten nacht voor de volksvergadering, ver-
scheen de H. bisschop Martinus den koning in den slaap en
" sprak aldus: »het is hier te lande gelijk elders waar heidenen
wonen, het gebruik geweest, dat men Thor cn Odin bier geeft
cn den Azen volle bekers toebrengt (ero füll eignut) waar drink-
gelagen of gilden gehouden worden, maar nu wil ik om het on-
betamelijke dat vroeger geheerscht heeft af te schaffen, dat gij
bij gelagen of zamenkomsten, waar van minnedrinken (minnum)
gesproken wordt, mij laat noemen ter minne met God en zijne
heilige mannen, en ik zal morgen uwe onderneming ondersteu-
nen en sterken." — Dus kwamen ook hier weder de heiligen in
de plaats der goden, en zoo moet het dan ook met S. Jan, S.
Geerte en S. Steven zijn, dien men in Friesland op zijnen
|| feestdag oenen beker bier bragt, S. Steffens ^oorn genoemd.
' Hamconius Frisia p. 68·^. Verg. aldaar p. 8» waar hij over den
oorsprong van dien hoorn en van de Friesche paticle handelt.
|i Het is opmerkelijk dat nog in 1596 de kerkenraad te Arnhem
verzocht, dat het drinken op iemands gezondheid" als eene Hei-
denschc afgodische superstitie zijnde , mögt worden afgeschaft,
van Hasselt Kron. van A. bl. 245.
Dit alles wijst, dunkt mij , den ouden luister van het midzo-
merfeest aan. Ook de groote volksvergaderingen werden veelal op
dien tijd gehouden, doch niet overal op denzelfden dag. In
het noorden had het groote offerfeest plaats at sumri, Yn-
glingas. c. 8. Zonder nadere bepaling. Vgl. echter Grimm. R,
A. 828.
li»·
Westendorp en anderen hebben ook de herfstnachtevening,
allerheiligen (I November), S. Maarten en S. Nicolaas voor
oorspronkelijk hcidcnsche feesten gehouden, maar de gronden
iS
O
.r
-ocr page 94-Ö8 FEESTEN. (GODSDIExNSTIGE)
daarvoor bijgebragt, zijn zeer onvolfloende. (1) Het eenige wat
met zekerheid heidensch kan genoemd worden is het joelfeest,
dat na de verandering van godsdienst, in het kersfeest veran-
derde. Het is evenwel niet geheel zeker of dit joelfeest verder
dan in Skandinavie gevierd werd, gelijk ik boven reeds opmerkte;
alleen schijnt het rondrijden van Derk met den beer in het
Zutphensche daarvan een overblijfsel te zijn. Zutphen behoorde
oudtijds onder het Saxenland en welligt bleef het daar langer in
staat dan bij de Frankische stammen. Echter vind ik nog een
opmerkelijk gebruik in het overige van Gelderland, dat reeds'
van ouden tijd dagteekent. In een charter van 1264, zijnde
eene uitspraak der schepenen van Susteren, bij Bondam Char-
terb. 1. n". IIS leest men: »Item quivis Forestariorum in festo
Nativitatis Christi tenetur habere arborem aridam ad comburen-
dum in domo sua." Waarbij B. aanteekent: «Deze diende oudtijds
tot de zoogenaamde kerst-^stobhe, welke op kerstavond aan den
haard gelegd werd, hoedanige gewoonte onder de landlieden op
sommige plaatsen van Qielderland nog niet geheel in onbruik is
geraakt. Zoude dit geene oude heidensche gewoonte zijn? In
Frankrijk heeft men evenzoo de souches de noel.
FLABBAERT. Een alf of kabouter in Belgie bekend, dien
men zich als rood van kleur voorstelt. Hij spookt in het open
veld en plaagt de genen, die roekeloos spreken. Zie Wolf Nie-
derl. sagen No. 574. De naam schijnt eveneens gevormd als
crayaert, clappaert, crigelaert, ruselaert, lustichaert. Flabbe is
bij Kil. alapa.
FLERUS. Een kabouter te Lessingen bij Ostende berucht. Hij nam
naar willekeur menschen- of dierengedaante aan. In zekere pacht-
hoeve, waar hij zijn verblijf hield, deed hij den bewoner vlijtig
alle huisdiensten. Wanneer de plaats geschrobt moest worden,
(1) Het verdient echter opmerking dat in Schotland de feeën eene jaar-
lijksche zamcnkomst houden op Allerheiligen avond, Walter .Scott Min^
strelsy. 2.179.
F L Ε R υ S. F O S I Τ Ε.
60
i
ψ'
•1
droeg hij waler aan; was het paard ziek, zoo liet hij zich voor
den ploeg spannen en hij arbeidde beter dan iemand , zoodat het
den landbouwer hierdoor zeer goed ging. Daarvoor gaf men hem
een weinig melk met suiker; maar toen men hem eens trachtte
te bedriegen en hem look in de melk deed, nam hij dit kwalijk
en vertrok voor vast, uitroepende:
Melk en look!
Flerus verhuist
En 't geluk ook.
Kunst- en Letterblad 1840, bi, 51. Wolf, No. 216.
FOSITE. Op een eiland in de Noordzee aan de Friesche kust
gelegen, niet verre van den mond der Elve, werd door de inwo-
ners, die Friezen waren, de god Fosite of Fosete gediend. Men
houdt daarvoor het tegenwoordige Helgoland, eenigen willen echter,
dat men er Ameland door verstaan moet. Deze God bezat er
ten tijde der geloofsbekeering, heiligdommen en eene heilige
bron; rondom graasde gewijd vee, dat niemand aanroeren mögt,
gelijk men uit de wel ook niet anders dan zwijgend dronk.
Het oudste berigt van dit alles geeft ons Alcuinus, de leermeester
van Karei den Gr. (f 804) in vita S. Willebrordi, die er het
eerste het evangelie predikte in het begin der 8ste •eeuw. Hij noemt
den god Fosite, het eiland Fositesland. Zie de plaats beneden
op Tempels. Na ΛΥ. kwam Ludgerus hier, omstreek 785, hij
predikte met beter gevolg dan zijn voorganger. Alfridus (t849)
geeft ons in zijne biographie daarvan berigt (Pertz 2. 410): «ipse
vero in confinio Fresonum atque Danoruni ad quandam insulam,
quae a nomine dei sui falsi Fosete, Foseteslant est appellata...,
pervenientes autem ad eandem insulam, destruxerunt omnia
ejusdem Fosctis fana quae illic fucre constructa et pro eis Christi
fabricaverunt ecclesias. Cumque habitatores terrae illius fide Christi
imbueret, baptizavit eos cum invocatione sanctae trinitatis in
fonte, qui ibi ebulliebat, in quo sanctus Willebrordus prius
homines tres baptizave'rat, a quo etiam fonte nemo prius haurirc
aquam nisi tacens praesumobat." Een ander levensbeschrijver
IV
-ocr page 96-F ο S I Τ Ε. 6i
diens Heiligen mede uit de 9de eeuw, herhaalt dit: (Vita S. Ludg.
C. 18. bij Sunus de prob. SS. vit. Mart. 256) «Cupiens autem
(Ludgerus) et aliis gentibus euangelium annunciare et Dei aiferre
riotitiam, cum Iraperatoris consilio profectus est ad quandam
insulam in conQnio Fresonura et Denorum, quae a quodam
Fosete, quem stulta gentiiitas Deum aestiraabat, Fosetesland aT^^
pellabatur____Tan tam autem Deus potentiam verbis eius tribuit,
ut omnes insulanos fidem Christi confessos, in uno illic fonte
baptizaverit, Foselis fana destruerentur, fabricarentur ecclesiae."
Deze berigten worden nader bevestigd en toegelicht door Adam
van Bremen, eenen schrijver der elfde eeuw (De situ Daniae,
bij Lindenbrogius Script, rer. germ. sept. p. 56.) Archiepiscopus
de suis clericis ordinavit in Sliaswig Ratolfum, in Seland Wil-
lelmura, in Finne Eilbertum, quem tradunt conversum a piratis,
Farriam insulam, quae in ostio fluminis Albiae longo recessu
latet, in Oceano primum reperisse, constructoque ibi Monasterio
fecissc habitabilem. (1) Est enim feracissima, frugum ditissima,
volucrum et pecudum nutrix, collem habet unicum, arborem
nullam, scopulis includitur asperrimis, nullo aditu nisi uno ubi
et aqua dulcis, locus venerabilis omnibus nautis, praecipue vero
plratis. Unde nomen accepit, ut Heiligeland dicatur. Hanc in
vita sancti Willebrordi Fosetisland appellari didicimus, quae sita
est in confinio Danorum etFresonum. Sunt et aliae insulae sed nulla
Carum tam memorabilis." Uit dit laatste meen ik te mogen opmaken ,
dat deze sehr, niet geheel zeker was, of Helgoland, Farria en Fose-
tesland hetzelfde was, en dat hij het vooral daarom geloofde, omdat
dit eiland op de grens tusschen Denen en Friezen gelegen was. Na
hem vinden wij eerst van dit eiland melding in des onechten Mar-
oellinus vita S. Suidberti geschr. omtrent 1370 volgens Ghesquiere,
Cap. 7. «In Fostelandia insula sacerdotes Dei suggestione S. Wig-
hcrti convenientes, profana statim delubra Jovis et Fostae do-
li) Farria wordt jook genoemd in eenen brief van paus Gregorius IV,
ter bevestiging van den aartsbisschop Ansgarius (ten jare 835), in de
rrivil. archiecl. Hanimaburg. bij Lindenbrog. Rer. Germ. Scr. 126 en in
l)rieven van keiier Frederik van 1158, ibid. ρ. 158 en 161.
62 F O S I Τ Ε.
struxerunt .... Radbodus vero rex audicns idola sua deslructa a
Christianis, iratus valde, atque injuriam deorura suorum ulcisci
disponens, S. Wigbertum, quem dudum noverat Christianum
unum ex consociis sanctorum diro tormento jugulari jussit." (1)
In de vorige berigten werd de god Fosete gen. Fosetis genoemd,
hier Fosta gen. Fostae, hetgeen doet vermoeden, dat de sehr,
aan eene godin dacht, en welligt is hieruit die dwaling der la-
leren ontstaan, die meestal van de godin Fosta of Phoseta gewag
maken. Zoo vindt men in Clarkes travels p. 3. s. 1, p. 8 eene
oude kaart van Helgoland, waarop een templum Fostae vel Phosetae
a. 768 en een templum Vestae a. 692, die eerst in de 17de
eeuw opgemaakt is. Zie Grimm Myth. 2e aug. 1.212. De Frie-
sche kronijk, die in 1597 door Andreas Cornelius van Stavoren
uitgegeven is, en >vier aanvang op naam gaat van Occo van
ii Scharl, een sehr, zoo men wil, van de 10de eeuw, vermeldt
If echter nog (B. 2. fol. 18), dat op Ameland de afgod Foste
^ vereerd werd, en dat Hajo, heer van dat eiland, zijnen tempel
ten jare 866 tot een klooster vertimmerde. Ditzelfde berigt Ham-
I conius Frisia 1623, p. 76a. ' ''
Hunc (Martem) vetus Othinum vocitavit Gothus.jei inde,
Litterula abjecta, nomen fecere diei
Teutoncs , ast Frisii Fostam dixere vetusti, i
Desumpto a duro ni fallor nomine pugno,
Insula lladbodi vetus huc habitatio primi
Sacra fuit templo, fuit olim nomine sacra;
fe Unde eliam vulgo' est nunc Heiligelandia dicta,
________ · ή' ί , ·
<1) Beca (omstreeks 1350) de Episc. Traj. in S. Willebrordo, p. 9 cd.
Buch. «Mornbatur autem Radbodus Rex apud insulam Foseienland, quae
\alde solennis erat propter superstitiosani sectam Idolatriae: ubi sacordos
Dei Willebrordus prophana delubra Jovis destruxit, et tres homines satanae
pompis abrenuntiantes, baptizavit." Dit berigt scbjjnt uit Marcellinus geput,
wiens Averk dus vóór 1350 moet zijn geschreven, of hg heeft met Beca ïgn
I; f berigt uit eene ons thans onbekende bron ontleend. De heer Hermans
gesch. mengel. 1. 28, stelt Becas dood in 1394, doch zijne bewijzen
zijn Trij zwak, >
i '
ti
F ο S I Γ Ε. 63
Qaae tarnen et multis Amlandia creditur esse,
De qua coenobicae Divura pepulere catervae,
Justaque nonnullis, Busae, Banlaeque propinque,
Insula, vel Fostae forte haec quia nomen adumbrat
Vel quia Radbodi vetus huc fert semita regis,
Qua solet in Frisiam discurrere promptus utrumque,
cn pag. 97·^ tcekent hij aan : »Fosta Frisiorum Mars fuit, licet
quidem Vestam fuisse putent," cn hij beschrijft hem »teretique
sarissa et galea armatum;" misschien omdat hij er Mars door
verstond. De Ν, Friesche kronijkschrijvers noemen schier een-
parig eene godin Phoseta of Phoste; zoo Heimreich (17·^® eeuw)
Nordfr. Chron. s. 188 if. Arnkiel Kimbr, Heiligth. s. 90 en P.
Saxe de reb. Fris. Sept. 1. 1. bij Westphalen Mon. ined. Τ 1.
deze laatste is geheel in de war. Zie zijne opgaaf beneden op
Wodan. Hij onderscheidde Phosetum, ^Phoseta of Phosta en
Vesta, en geeft eene afbeelding van Phosetum als een naakt
man, met twee vleugels, eenen helm op het hoofd en een
schild 'aan den linker arm. Phoseta als eene vrouw met lang
haar, blootshoofds, en een kleed met korte mouwen en muilen aan,
in de regterhand een pijl en in de linker drie korenaren. Mis-
schien zijn deze afteekeningen gemaakt naar de drie Friesche
afgodsbeelden, welke Kempius in ,het laatst der eeuw te
Utrecht onder de archieven van het kapittel van Sint Marie zag
cn die waarschijnlijkst in hel begin der tegenwoordige eeuw ver-
loren gegaan zijn, zonder dat men omtrent derzelver aard, oor-
sprong en ouderdom eenige nadere bijzonderheden weet.
Men ziet hieruit, hoe verbasterd de overlevering geworden is,
doordien de schrijvers elkander cppieerden, en er gedurig bij-
voegden en misschien ook op duistere volksoverleveringen afgin-
gen. Duitsche mythologen, Mone, Graeter, Grimm hebben daar-
entegen in Fosite of Fosete den Noordschen Forseti, Balders zoon,
willen zien; men τ kan niet ontkennen, dat cr veel voor deze
meening pleit, maar waarom zoude aart eenen zoo onbeduidenden
tlod ais Forseti ia de noordsche mythologie is, in Friesland eene
zoo aanzienlijke vereering/cn deel gevallen zijn? men zoude dus
64 FOSITE. FR Α.
moeten aaanemen, dat de mythen en liederen van hem, die dit
verschijnsel verklaarden, verloren gegaan waren. Het verschil
van naam baart mede zwarigheid, want de sluit r met de vol-
gende s is in het Friesch even goed bekend als in het IJsl. zoo
forselta, forsitta en anderen. Men zal dus best doen, zijn oordcel
op te schorten. '
FRA, FRO, FRITHi, FRICCO. Een der voornaamste god-
heden in Skandinavie is de god Freyr, die regen en zonneschijn
bestierde, vrede, voorspoed, ruimen oogst en andere weldaden
verleende. Hij wordt van sommigen voor den zonnegod gehou-
den en was de zoon van Niördhr. Het zwijn was hem toegewijd.
Volgens de regelen der vokaalverschuiving zou deze naam in
het Gothisch luiden frduja, dat in de daad, maar niet als eigen
naam voorkomt, en in het oud Hollandsch froo of vroo, dat
enkel als adjectief bekend is, maar in zamenstellingen hebben wij
ook het woord fran, fron, froon, dat niet anders zijn kan,
dan een zwakke genitivus van fra, fro. In een charter van 1083
wordt eene plaats Franlo in Noord-Holland vernield; bij Kluit
Hist. Cr. 2, No. 19, en in denzelfden brief eene ahdere Vronan-
stat. In een charter van 1085, bij Bondam Chartcrb. 2. No.
7, Fronalier, maar in eenen brief van 1063 bij Heda, p. 132
en Mieris 1. 65 heet eerstgenoemde plaats Fronio, var. Wronlo;
ίπ de lijst der Utr. kerkgoederen, bij Heda, p. 64 en Mieris 1.
17 Vranlo, var. Vronlo, ook heeft men nog Vromade, d. Vroon-
made en Franck^r ioo men wil Vroonakker; ook vroonlanden in
Zeeland. De geregtschout in de Friesche wetten heet frana.
Richthofen altfr. Wb. i. v. in Duitschland heeft men frone,
fronelote. Kaltaus 534. 535. 538. Vraenschoudt leest men in
het landregt van Waterland van'1347, bij Mieris ä. 737. Men
zou geneigd zijn dit alles tot een mann, subst. fra of fro te-
rug te brengen, maar even goed ware het misschien van een
foemin, vrouwe, frowe af te leiden. Hiermede stemt de volks-
overlevering overeen, die het oude dorp Vroonen (Franlo of Vro-
nanstat) naar Frouwa de gemalin van Friso H. genoemd wil hebben.
Ir! ■
t ■
F RA, FR O, FRIÏHI, F R I G C O.
Hamconius Frisia p. 70b. Ook heeft men in het Hoogd. het adject.
fron (heilig, heer, herrschaftlich); Kilian kent dit niet, maar wel
het subst. vroone, frone, vectigal. Vroone, vroonland, alodium;
verg. ook van Hasselt op dat woord. Doch hetzij subst., hetzy
adject., het stamt in alle gevallen \&n fra oS fro, genit. frdn, frón
af, dat ook bij ons heer beteekent, want vroonbode, vroonschout
heel elders 's heerenbode, 's heerenschout. Vromade heet dus ook 's hee-
renweide, vroonland, 'sheerenland. Men kan dus tot het vroeger bestaan
van oen subst. fro, fra in de beteekenis van heer besluiten, althans
in de streken van het oude Friesland, tusschen de Schelde en deLau-
wcrs; in Gelderland is mij dit woord nog niet ontmoet. Doch dit be-
wijst nog geenszins dat een god van dien naam hier te lande vereerd
werd, te meer, daar men geene andere sporen daarvan vindt. Het
eenigste wat daartoe in betrekking schijnt te staan, is het rondrijden
van Berk met den beer in den kersnacht, dat in het Zutphensche
verteld wordt, want het zwijn was aan Freyr gewijd en het hem
gewijde joelfeest viel op onzen kerstijd in. Zie Feesten.
Maar zou de Noordsche Freyr ook hier den naam van Fridhi,
Frethe gedragen hebben? Dat kwam met Freda, Ferda overeen;
ook plaats- en personennamen spreken voor die gissing. Dan
ware Fritzlar Fridhislara, Fredes verblijf of heiligdom. De vrou-
wennaam Frithesuind, die in 866 bij Heda voorkomt, ware
Fredes maagd of priesteres, de Jtona Freys, waarvan in Olaf
Tryggvasonssage gesproken wordt, die den godenwagen vergezelde.
Fornm. sögur. 2. 73. Het woord vrede is mann, oud Friesch
fretho, frede, ferd, mann, maar in de Latijnsche lex Frisionura
vindt men fredus m. en freda vr. voor vredeboete, dat met Frethe
en Freda als god en godin zou overeenkomen. Vrede is ook eene
gift van Freyr: Adam Brem. de situ Dan. fttertius (deus) est
Fricco, pacem voluptatemque largiens mortalibus." Hier wordt de
god Fricco genoemd, dat overeenstemt met Frigga, den naam der
Noordsche Juno, Friesch Friga, Frikka, Freke. Welligt mag
men dus ook in Friesland nevens Fro en Frithi mede den naam
Frig of Fricco vermoeden. Frigdag als mansnaam vind ik in een
charter van 838 bij Bondam.
(JÖ
5
-ocr page 101-66 FRICCO. PROÜWA, FRIGA, FREDA.
Zou hij ook den bijnaam witto, d. i. de witte, blanke, gevoerd
hebben, even als Iruno op Odhinn of Wodan, rodo op Thorr zien
kon ? De vrouwennaam Witsuind, 864 Bond. ware dan weder die
kona Freys, of zcu witto enkel op Baldr of Bäldäg passen?
FROUWA, FRIGA, FREDA. De Noordsche godenleer kent de
godin Freya, de zuster van den god Freyr, en Frigga, Odins ge-
malin, de dochter van Fiörgyn, welke meermalen met elkander
verwisseld en verward zijn; de vraag is nu, of beiden ook hier
te lande vereerd werden; zonder dit stellig te beweren, geef ik
op wat vóór deze meening pleit.
Grimm Myth. 135, tracht te betoogen, dat Freyr hetzelfde is
als het Goth. frauja, dat eenvoudig heer, dominus beteek ent,
hetgeen hij onder anderen uit de klankverschuiving bewijst; Goth.
du, IJsl. cy, mavi, maujós, IJsl. mey, meyjar; havi, haujis, IJsl.
hey, heys. Het oud Hoogd. heeft bij aanspraken fró, het AS. frea;
ook enkele eigennamen in deze talen schijnen daartoe betrekkelijk.
Van dezen naam is Freyja vervrouwelijkt; verg. Ingi en Inga,
fóstri en föstra. Gramm. 3. 335. Is nu de GothiS|che vorm van
Freyr, Frauja, dan moet de vr. fraujó, gen. fniujóns zijn, dat
echter nergens voorkomt, en daar het Goth. óuibij ons oo is,
zoude de Nederd. vorm vroo en vroowe (volgens de oude spelling,
die de klinkers niet verdubbelt, wanneer zij de sylbe sluiten:
vrowé) wezen. Het eerste komt in onze oudere taal alleen als
adject. voor in de beteekenis van blijde, verheugd. R. 7143.
M. St. H. 211, en misschien stamt van dit vro het substant. vroude,
vreugd, vervrouwen, verheugen, dat men voor een dialectverschil van
vreugd kan aanzien. Maar het foem. vrouwe, genit. wouwen, komt
bij onze oude schrijvers met de kracht van eenen eernaam, vooral
bij aanspraken voor, en beteekent domina, niet blootelijk gelijk
thans muiier; van daar werd Maria onse lieve Vrouwe genoemd,
in het Fransch nostre Dame, Eng. our Lady. Van daar ook de
titels vrouwe, jonfrouwe] aan adelijken gegeven, en ons huidige
Mevrouw, Jufvrouw.
Een nog sterker argument voor de stelling is, dat Frouwa bij
ifi-·
tif
1®·
Κ;»
W:
fe
i-'
it'··
tl
Rr;
F R ο ü W Α , F R I G Α , F R Ε D Α. 67
ons als eigennaam bekend is. Wij hebben reeds elders op meer
dan eene plaats godennamen aan menschen toegeëigend gezien,
en daaruit tot de vereering dier goden besloten, hier vinden wij
hetzelfde; Wassenberg, Bijdr. II. 85, volgens de opgaaf van Hun--
dius bij Leibnitz Coli. Etym. 233, geeft den Frieschen vrouwen-
naam Frowa; en bl. 105, Froultje, FrouTc; in N. Holland of
W. Friesland heeft men daarvoor het Hollandsche Vrouwtje, dat
nog veel voorkomt, maar in de overige provinciën, zoo ver ik
weet, niet in gebruik is. Frouwa komt daarentegen ook in Friesche
overleveringen voor. Friso de jonge bouwde omstreeks het jaar 120,
ter eere zijner gemalin Frouwa, de stad Frouwgast in W. Fries-
land, naderhand Vroonen geheeten, en thans geheel verdwenen. Van
den Bergh, Nederl. VolksoverL, h]. 40. Grimm vergist zich dus,
wanneer hij beweert, dat in geene der Duitsche talen vrouw als
eigennaam bestaat. Eindelijk, de kennis aan deze godin in Duitsch-
land is thans door het onlangs te Mersburg gevondene fragment,
builen twijfel gesteld. Daar wordt zij Frua geheeten, en als de
zuster van Folla voorgesteld. Haar wordt het genezen van won-
den door tooverrijmen (thu biguolen Frua) toegeschreven,
Frigga, Odins gemalin, was hier te lande, althans in Fries-
land, meer bekend; de oude Holl. Divisiekroniek (Leiden 1517)
verhaalt fol. 44·^, dat de Friesche prins Hengist, zoon van hertog
Udolf Haron, naar Engeland zeilde, en den koning zijnen dienst
aanbiedende, naar zijnen godsdienst gevraagd werd: «Engistus
seide wi eren ende aenbeden onse goden als Saturnus ende by-
sonder den god mercurius, die de werelt regeren, wekken mer-
curium wi heten na onsen sprake woeden, enz., na desen eren
wi die alremogenste goddinne gheheten fera (l),,die wi na onse
sprake bieten fridi, ende vieren dye opten VI. dach van der weken
ende noemen die fridendach"
(1) Bgna even loo vindt men dit verhaal in de Croniicke van Vrlosl. van
Occo van Scharl, Leeuw. 1597, fol. 9». Het is blijkbaar overgenomen uit
Galfridus Monmutensis (omstreeks 1160) L. 6. ed. 1587, p. 43.'Zelfs heeft
de Holl. Kronijk hem bijna woordelijk vertaald,
5 *
-ocr page 103-(>8 FROÜWA, FRIGA, FREDA.
Hoe bedorven dit berigt zij, toont het ten minste, hoe men
deze godin in de 16''® eeuw noemde.
De Vrijdag heette oudtijds bij de Friezen Frigendei, Friendei,
Fredi, Freed; in Holland en Vlaanderen Vriindach Maerl. 2. 153.
157. Vridach M. St. II. 88, in een Geld. charter van U92Fridagh,
d. i. de dag van Friga. Hamconius (Frisia, Fran. 1620) meldt,
dat de Friesche vrouwen in het heilige woud Frewolda te Hime-
Icferda of Hymmeler Aldferd bij Stavoren de godin Ferda of Freda
dienden, welke de maagden onder den naam Meda aanbaden,
pag, 751» :
Nee proeul a Stavora vetus exstitit Hymeleferda,
Coelesti Veneri, vel nomine teste, dieata:
Fida Tori custos, sanctae vis mutua Pacis,
Credita quae fuit, et casti Dea Praeses Amoris.
Frigga Venus Dano, Suevoque idiomate Frida,
l i Meda sed a Frisiis vulgo est, et Freda vocata;
i»
Freda toro iunctis, innuptis Meda puellis.
|:i Sacra Dies ipsi, quod adhuc, verbumque procandi,
y Praeturaeque duac declarant; Ferda vetusta
Scilicet et priscus Divae Frewoldia (1) lucus.
In het aangrenzende Saxen heette Odins gemalin fWMe, Frefce;
Grimm. Myth. 193. Ik vind dien naam nog in oude oorkonden:
«B. Liutbertus episcopus honorifice multis sanctorum membris
ïj! t' monasterium quod dicitur Frilihenhurst adornavit, i. e. Bonifacii
et Maximi martyrum, Eonii atque Antonii confessorum rel. — Ann.
?5·')
i
pT Xant. ad Ann. 861. Pertz Mon. Germ. Hist. II. 230. — «Quod
cum facere diiferret, contigit quosdam, qui de Aldensale Fre-
Itenhorst peregre ierant, redire," ex mirac. S. Ludgeri s. 12.
Monasterii visis. Pertz II. 425. Waarschijnlijk was hier het
klooster op eenen Frigga gewijden horst gesticht. Aldensele is
Oldenzaal in Twenthe. «Widekindus advocatus et mater eius
Lutthradis fundum quendam et quatuor mansos in Hundingen
cum decimis attinentibus ab ecclesia Fre/cen/iorsi commutaverunt,"
■Hr ·
,(1) Het heette eigenlijk Fredewold. Zie de vrije Fries, 1841, D. II, bl. 295.
W:
».
m
FR ου WA, F RIGA, F R Ε D Α. 69
len jare 1185, bij Falke, Cod. trad. Corb. 228 (1) Men kan
dus aannemen, dat Frouwa en Friga of Freda hier te lande
beiden vereerd zijn, doch ook onderling verward, daar men aan
de laatste, Odins of Wodans gemalin, toeschreef, wat slechts
aan de zuster van Frey of Fro toekwam, maar deze verwisseling
had ook in het Noorden plaats.
Freya of Frouwa bezat eene beroemde barnsteenen halsketen,
Brisingamen geheeten. Deze vinden wij in het Angel-Saxische
lied van Beowulf vermeld, en dit toont aan, dat de Noordsche
mythen van Freya ook onder hen bekend waren; de plaats luidt
aldus:
Vs. 2397 sidhdhan Hama ätväg
to Herebyrhtan byrig
Brosinga mene.
d. i. sedert Heime wegvoerde naar den burg Hereburcht de Bro-
slngeketen. Friezen waren met Anglen en Saxers in Groot-Brit-
tannië gekomen, zouden zij alleen dan niets van de godin en hare
mythen vernomen hebben, of moet men niet, zelfs al waren er
geene andere bewijzen, het bestaan van die mythen onder hen
aannemen? Doch men zij tevens voorzigtig, en ga zonder bewijs
niet te ver. Al wat wij tot nog toe mogen aannemen, is, dat
Odins gemalin en Freys zuster beiden hier te lande bekend wa-
ren, de eene onder den naam van Friga, Frikka, ook Freda of
Ferda, de andere onder dien van Frowa; dat eene van haar de
bcschermerin der vrouwen en der maagden, en tevens der huwe-
lijken was, dat zij hare heiligdommen had, en dat men zich
althans Frowa eveneens voorstelde als in het Noorden. Maar of
de Friesche Friga, gelijk de Noordsche, het lot der menschen
kende, of Frouwa, gelijk Freya, aan eenen Odhr gehuwd was,
die haar verliet, en dien zij weenend de geheele wereld door op-
zocht, terwijl hare tranen zuiver goud waren, of zij op eenen
(1) In Groningerland is Freke nog ale vrouwennaam bekend. Laurraon^.
rioeve, bl. 89.
70 FROÜVVA, FUIGA, FilEDA. GOEDE KINDEREN.
met katten bespannenen wagen naar den slag reed, en met Odhinn·
de verslagenen deelde, en eindelijk of ook hier te lande haar
verblijf Fólkvangr bekend was, van dit alles weten wij niets.
tu ■
i
GOEDE KINDEREN. Deze benaming korat voor bij Broeder
Geraert in de plaats door mij boven aangehaald: «Goede Kinder
in goeder trouwen." Het waren huisgeesten, lares familiares.
In Duitsehland hier en daar gesell, gutgesell, nachbar, lieber
nachbar; in Engeland good fellow; in Denemarken god dreng,
'S kiaere granne. Zie Grimm. Myth. 284. Misschien dezelfde we-
Vj zens,'welke oudtijds in Frankrijk folleti heetten. Gervasius Til-
11 her. Otia Imp. I. 18. (omtrent 1211.) bij Leibnitz. Scriptt. Rer.
■jj Brunsv. I. 897. «Sunt et alii daemones quos Folietos vulgus
nominal, qui domos simplicium rusticorum inhabitant, et quia
non videntur, ingredientes lapidibus, lignis et domestica supel-
lectile affligunt, quorum verba utique humano more audiuntur
' et effigies non comparent."
' Wier beschrijft de goede kinderen in zijn werk de Praest,
'li daem. 1564. 1. 16, nadat hij van bergmannetjes gehandeld
heeft, aldus: »itaque non admodum sunt absimiles daemonibus,
tum his, qui raro hominibus apparent, quum quotidie partem
laboris domi perficiant, et curent iumenta: quibus quod nostri
causa benigne faciant, generiquè hominum sint, aut saltem
uidentur esse amici, nomen imposuerunt Germani {Gutelos siqui-
dem appellant), tum Trullis uocatis, quos sexu tam mulieris
quam uiri ementito, cum apud alias nationes, tum maxime apud
Suionas in famulatu fuisse ferunt." Bladz. 87 beschrijft hij deze
wezens nog nader, welke plaats ik als merkwaardig genoeg
overneem: «Sunt ex Larum et Laruarum familia, qui vulgo
nostrati (Hij was een Nederlander) dicuntur terrei uirunculi,
#41 !
-ocr page 106-GOEDE KINDEREN. GODEN. 71
iara detectis nonnihil manifestis daemonum imposiuris infrequen-
tiores quam olim. Horum duplex genus. Sunt enim aliqui mi-
les, merito Larcs familiares nuncupati, qui in domibus con-
cubia potissimum nocte uersantur, atque ministrorum munia
peragerc, auditui apparent, descendere scilicet e gradibus, ostia
aperire, struere ignem, haurire aquam, cibum et quaecunque
alia cuiqüe domu consueta apparare, quum prorsus nihil faciant.
Horum plerique rerum quoque futurarum ex occultis iudiciis
praescii, ae quae paulo post comperimus perfici, antea admini-
strare audiuntur: ut ctiam breui adfore mercatores signis prae-
nuncient, qui merces venales sint ablaturi. ld quod aliquoties
in aedibus parentum Theodori et Agnetis observavi puer, admo-
dura territus , una cum fratribus Arnoldo et Matthia; ubi quum
in tabulato ingens lupuli asseruaretur copia, si quando uenturi
essent emptores, praecedenti nocte per gradus dejici eo modo
audiebantur sacci, quo veritatem subsequens ostendebat dies.
Omen id ut faustum plausu semper excipiebatur,"
GODEN. Hier wordt gehandeld over het denkbeeld, dat de
heidensche Duitschers zich van hunne goden vormden.
Vooreerst doet zich de vraag voor: kenden zij eenen eeuwigen,
almagligen God, dien alles ondergeschikt was, en van wien de
overige goden afhankelijk waren, of verhief zich hun nadenken
niet hooger dan tot een aantal onvolmaakte godheden, waarvan
elk zijn bijzonder gebied had, en die begin en einde hadden?
Ik vind het moeijelijk, dit te beslissen; de wijzen der tiatie
hebben zeker zuiverer denkbeelden gehad dan het gros des volks,
en de eene stam weder zuiverer dan de andere, maar bepaalde
getuigenissen omtrent dit punt vind ik niet. Het onderzoek daar-
naar moet zich van andere middelen bedienen.
Het woord god is allen Duitschen stammen van ouds gemeen.
Goth. guth, oud Hoogd. cot, got, oud Saxisch^ A. S. en oud
Friesch god, IJsl. gudh, in Nederland in de 13® eeuw god. Men
kan niet twijfelen, of reeds onder het heidendom was deze be-
naming bekend, en zij moet voor echt Duitsch gehouden wordenu
Men heeft die van het adj. goed, Golh. gods, IJsl. gódr, oud
Hoogd. cuot willen afleiden, doch de verscheidenheid der vokalen,
en voor alles de korte vocaal in god, de lange in goed, s^preken
deze afleiding tegen. Om dezelfde reden kan ik ook geene ver-
wantschap vinden met het Persische koeda of koda, dat
desgelijks langen klinker bezit, en ook hebben moet, zoo het^
gelijk men beweert, zamentrekking is van het Zendische quaddta,
Sanscr. svaddta, a se datus, increatus, noch met Wuodan,
Guodan, Gudan, waar almede de lange vokaal heerscht, ik houd
god dus voor een abstract idee van een godlijken geest bij de
heidenen en den oorsprong des woords nog onverklaarbaar. Het is
merkwaardig, dat dit woord in geen der oude dialecten het mann,
casusteeken heeft, en Ie meer, daar in het Goth. IJsl. en oud
Hoogd. ook een neutrum bestaat guda (plur.) apcot, aptcot, godh,
dat alsdan afgod beteekent. Hierbij valt mij het Lat. tonürus en
tonitru, Coelus, coeli plur. Lucret. 2.1096, en cocium in. Evenwel
kan ik in het woord god geen eigennaam erkennen; de Thracische
god Cotis (Strabo L. 10) schijnt mij toe hiertoe geene betrekking
te hebben (1). Men vindt wel verscheidene Duitsche eigennamen
in het eerste lid met god zaamgesteld, maar zoo ver ik weet,
niet ten tijde des heidendoms, zoodat dit geene opheldering
geeft.
Sommigen hebben uit eene plaati van Tacitus tot de kennis van
een almagtig opperwezen besloten. Te weten Germ. 39, wjaar hij
van een heilig woud der Semnonen, een Suevischen stam spre-
kende, zich aldus uitlaat: «Est et alia luco reverentia. Nemo
nisi vinculo ligatus ingreditur, ut minor, et potestatem numinis
prae se ferens; si forte prolapsus est, attolli et insurgere haud
licitum, per humum evolvuntur: eoque omnis superstitie respicit,
tamquam inde initia gentis, ibi regnator omnium deus, cetera sub-
iecta atque parentia." Doch men behoeft deze plaats slechts aan-
7-2
%
11
Η
It
ή
Μ
w
li
(I) Dit was onder anderen het gevoelen van Pelloutier, Hist. des Celles,
T. 5, p. 221, die zich op Gotofr. Viterb. part. 17, p. 446, en op Fredegnriu«
bg du Chesne l. 735 beroept.
!
iM'Vsi
m
dachtig te lezen, om te zien, dat de schrijver dit geenszins Ijc-
doeld heeft; hij zegt, dat dit de beteekenis dezer gewoonte is,
dat men daarmede te kennen wil geven, dat het volk hieruit, t. w.
uil dat woud, zijnen oorsprong heeft, en dat ook daar hun god
woont. Inde en ibi bedoelen het woud, en omnium het volk der
Sueven, de deus is dus niet anders dan de volksgod, hetgeen ook
nog daaruit blijkt, dat gelijk de sehr, even te voren verhaalt, al-
daar «omnes eiusdem sanguinis populi legationibus coeunt;" het
was een volksheiligdom, gelijk het Panionion bij de Joniers.
Eene andere meening staat Grimm voor. Deze verklaart AVodan
het almagtige aldoordringende wezen, als afgeleid uit het verbum
watan, meare, transmeare, maar hij meent, dat dit begrip reeds
vroeg gewijzigd en verbasterd is. Met allen eerbied voor dezen
geleerde, komt mij dit onaannemelijk voor. De afleiding zelve
dunkt mij gewaagd. (Zie Wodan). Voorts vinden wij hem in de
oudste berigten naast andere goden gesteld; zijn geslacht wordt
bij verschillende stammen opgegeven. In de edda is hij het hoofd
der Azen; de gave der voorzienigheid verwierf hij eerst door het
drinken uit Mimirs bron, hij gaat in den Ragnarökr te gronde.
Dit alles is geheel strijdig met het denkbeeld van eenen almag-
tigen, eeuwigen, alwetenden god, en nooit hebben de Germanen
hem tevens als den god van alle volkeren beschouwd. Hoe zou-
den de Romeinen hem dan ook door Mercurius hebben kunnen
verklaren ?
Nog anderen beroepen zich op hetgeen de beide cdden van
eenen Alvader verhalen, en gewis komt de voorstelling, die van
hem op sommige plaatsen gegeven wordt, bijna geheel met de
Christelijke leer overeen, zoo zelfs, dat naar mijn inzien, die
voorstelling eerst laat door Noormannen, die buitenslands het
Christendom hadden leeren kennen, misschien wel door handelaars,
in het Noorden ingevoerd is. Deze Alvader onder anderen, zal na
den grooten wereldbrand alle goeden, (niet enkel de gesneuvelde
helden) in den hemel Gimlir (ä gimle) opnemen, terwyl alle boozen
naar hel gaan. Dit strijdt geheel tegen het Odinische leerstelsel,
en zelfs de naam gimlir komt mij voor uit het Duitsche htmil
73
74 G ODEN.
(misschien oud Frankisch cMmil) overgenomen te zijn, wanl het
j IJslandsch heeft anders even als het Gothisch Mminn met de
I vormsylbe in.
, Maar in Duitschland vind ik niets dergelijks; de Friesche Rad-
ί bod schijnt nog alleen een Walhalla te kennen, waar slechts
^ koningen en helden komen, hij versmaadt den hemel, waar alle
'' vrome Christenen zonder onderscheid toegelaten worden. Ook
fi schijnen de heidenen buiten hunnen godenstam, om mij dus uit
\ te drukken, geene andere godheid gekend te hebben. Eene tref-
fende getuigenis geeft ons, dunkt mij, eene plaats bij Gregorius
Turonensis (6® eeuw) Hist. Franc. 2, 29 sq. De Frankische vorstin
Chrothiidis wil haren echtgenoot Chlodowic bekeeren, dieevenwel
daar niet naar hoeren wil. «Sed cum haec regina diceret, nul-
latenus ad credendum regis animus movebatur, sed dicebat: deorum
nostrorum jussione cuncta creantur ac prodeunt, deus vero vester
nihil posse manifestatur, et quod magis est, nee de deorum genere
esse probatur." Wil men ook al het deus vester van Christus
verstaan, dien de heiden voor geenen god konde erkennen, omdat
hij van menschen geboren was, zoo blijft toch altijd het heiden-
schc gevoelen, dat de goden een geslacht uitmaakten, dat de
gezamenlijke wereld regeerde, en dit sluit het denkbéeld van een
eenig opperwezen uit (1).
Ook de berigtcn van Tacitus strijden met dit deiikbeeld van
monotheïsme. De viering van Mannus en Taisco, originem genlis
conditoresque, die drie zonen naliet, van Mercurius, dien zij
boven andere goden vereeren, van Mars en Hercules, toonen
duidelijk, dat de Germanen geen hooger wezen dan hunne volks-
goden kenden, deos Gcrmaniae, gelijk de sehr, zich op eene
andere plaats uitdrukt.
De voorstelling dezer volksgoden was naar mijn inzién twee-
ledig, en geheel overeenkomstig met het denkbeeld eener men-
schelijke regering onder de Germanen. De goden waren als het
ware eene schaar van edele krijgslieden, die, na de landen be-
(1) Verg. de plaats uit de brieven van Donifacius in de inleiding.
-ocr page 110-magligd te hebben, het gebied onderling hadden gedeeld, even
als de krijgsoversten bij de verovering van een vreemd land ge-
woon waren. Van daar dat de Azen in de Noordsche sagen van
vreemde landen derwaarts afgekomenen heeten, en Wodan door
Paulus Diaconus gezegd wordt vroeger in Griekenland geweest te
zijn. De goden hebben hunne staraboomen, even als de edele
geslachten. Zij wonen op burgen, even als de edelen, zij hebben
hun strijdros, dat eenen naam voert, even als die der helden in
de heldensage, en worden gewoonlijk te paard of in eenen wagen
voorgesteld, ten minste de voornaamsten hunner. De twaalf mag-
tigste goden vormen den godenraad, even als een groot placitum
uit twaalf schepenen bestaat, en Karei de Groote in de sage zijne
twaalf genooten of pairs heeft. Elk der goden heeft zijne domei-
nen, waar hij regeert, gelijk de rijksvasallen die ook hier bezit-
ten, en hij beheerscht de menschen, voor zoo ver het zijn ambt
aangaat.
Gelijk elke rijksbaron heer over zijne onderzaten is, en naar
zijn goedvinden hen regeert, zoo is het ook met de goden. Elke
volksstam of mark heeft zijnen stamgod, dien hij bij voorkeur
dient, zonder daarom de overigen geheel te verwaarloozen; zoo
was Thorr de landgod van Noorwegen, maar Odhinn en anderen
werden tevens gediend, en zoo werd Fosite op het Fositesland en
Stavo door de Friezen bij voorkeur als de volksgod geëerd. Zelfs
vindt men in de oude berigten nu en dan blijken, dat deze
stamgoden, ondanks hunne bijzondere viering, toch voor minder
in magt golden, dan de twee hoofdgoden Odhinn en Thorr. Zoo
in de formule, voorkomend in het landnamabók' 4. 7. ïsl. sögor.
1. 199 (thialpi mer sva Freyr ok Niordhr ok hinn almdttki ds!
Vgl. Grimm. Myth. 140. Door dezen almdttki ds (almagtige Aze)
wordt niet, zoo als men misschien zou vermoeden, de Alvader,
maar Odin of Thor verstaan, die alvermogend is onder de goden,
gelijk de koning onder de menschen.
Op deze grondbeginselen rust de geheele voorstelling, die het
heidendom zich van de goden vormde, en daarom kan men de
echtheid der Noordsche berigten in vele punten aan de oude regts-
75
jnslelliugen toetsen, en deze wederkeerig hier en daar uit de my-
thologie ophelderen.
De Nomen of Noordsche parcen maken op deze voorstelling
geene uitzondering; zij moeten slechts de onveranderlijke wet ver-
klaren, en op eiken mensch toepassen, maar zij maken het men-
schelijke lot niet naar welgevallen, zij zijn slechts, om het zoo
uit te drukken, de schepenen, die de eeuwige wet uitleggen, en
een oordeel vinden. Van daar onze woorden oorlog, d. i. aloude
wet (oor even als in oorsprong) en noodlot, d. i. dwanglot (gelijk
noodzin in het oude regt, geweldige verhindering). Aan dit oorlog
waren zelfs de goden onderworpen, even als de koning en zijne
baronnen aan de landswet, maar volgens sommige berigten ging
dit evenwel van hen uit, waarvan Grimm eene treffende plaats
aanhaalt uit de Gautreksaga (Fornald. sögur 3. 32). Hrossharsgrani
nam om middernacht zijnen pleegzoon Starkadhr in zijne boot mede
naar een eiland; hier zaten in een woud elf mannen te gerigt, de
twaalfde stoel was ledig, dezen nam Hr. in, en werd van de
overigen als Odhinn begroet. Toen eischte deze, dat de regtenden
Starkadhrs lot zouden bestemmen. Toen sprak Thorr, die op
'sjongelings moeder vertoornd was, hem telkens iets kwaads, maar
daarentegen bestemde Odhinn hem telkens weder iets gunstigs.
Toen wezen de rigters Starkadhr alles toe, wat bestemd was, en
Let gerigt eindigde. Ofschoon hier Odhinn en Thorr in dezelfde
betrekking voorkomen als de feeën in de Fransche vertellingen,
zoo houdt de sage toch het beeld van een gerigt vast. O. en T.
zijn de oordeeldragers, degenen, die gekozen worden, om het von-
nis te spreken, de overigen zijn de volgers, zij beamen het gewezen
oordeel, en diensvolgens wordt gevonnisd. -
Ik vind nergens, dat het oorlog van eene almagtige godheid
uitgaat, ver boven de andere goden verheven en zelf onafhankelijk.
Volgens de Duitsche regtsbegrippen was het alleen de grondwet^
door al de goden in den aanvang vastgesteld, of van eenen vroe-
geren godsdienst overgenomen, waaraan zij zeiven, zoo wel als
de menschen, onderworpen waren. Gewoonlijk werd de toepassing;
daarvan (het regterambt) door de Nomen bekleed, maar ook door
7()
1 ^
Η
Ρ
'τ
i
a-Η ^
m
Ψ
1.1
f
WM
GODEN. GODENBEELDEN. 77
lien zeiven, even als door de vörsten en hunne baronnen. Zij wa-
ren somtijds partijdig, even als de menschelijke reglers, maar
wanneer Odhinn met beroep op de wet gesproken had, was er
geen verder beroep op eene hoogere godheid, evenmin als bij de
regtspraak des konings, wanneer zijne raden het goedgekeurd had-
den. Een fatalismus, gelijk het Grieksche, vind ik dus in de
Duitsche mythologie niet. Evenwel hebben waarschijnlijk deze echt
Duilsche voorstellingen door den omgang met andere volkeren,
vooral in het niet-Friesche gedeelte onzes lands, al vroeg eenige
wijziging ondergaan. Vele Germanen eerden ook de Romeinsche
goden, gelijk uit de hier gevondene geloftesteenen blijkt; de Cel-
tische mythologie heeft gewis mede eenigen invloed uitgeoefend,
te meer daar er Celtische volkplantingen zich' op onze kusten
hebben nedergezet, en enkele Christenen kunnen reeds in de 3®
of 4® eeuw hier eenige flaauwe denkbeelden van hunnen godsdienst
verspreid hebben, maar van dit alles ontbreken ons voldoende be-
rigtcn. Op Godspralcen en Waarzeggende vrouwen wordt verder over
de heidensche orakelen gehandeld.
GODENBEELDEN. Men heeft lang getwist of de Germanen
beelden hunner Goden gehad hebben; degenen, die dit ontkenden
grondden zich op de uitspraak van Tacitus Germ, c. 9, waar
hij, na gezegd te hebben, dat de Germanen Mercurius, Hercu-
les, Mars en Isis aanbaden, dus voortvaart." Ceterum, nee cohibere
parietibus deos neque in ullam humaui oris speciem adsimulare,
ex magnitudine coelestium arbitrantur. Lucos ac nemora con-
secrant, deorumque nominibus appellant secretum illud quod
sola reverentia vident." Evenzoo C. 43, waar hij van den dienst
van Alcis bij de Naharvalen spreekt: «Nulla simulacra, nullum
peregrinae superstitionis vestigium." Het is twijfelachtig of ceterum
aanduidt: wat de overige goden aangaat, of wel aWeen overigens^
doch zelfs indien men het in de laatste beteekenis opvat, komt
mij deze getuigenis niet voldoende voor, om de volgende redenen.
Men heeft op Walcheren geloftesteenen met Latijnsche inscriptien
en de aßeelding der godin Nehalennia gevonden, die van de tij-
78 GODENBEELDEN.
den der Romeinen afkomstig zijn; mögt men meenen, dat deze
eene vreemde godin was, of dat dit alleen het gevoelen dierge-
nen begunstigt, die oordeelen, dat de Duitschers eerst van de
Romeinen geleerd hebben, hunne goden af te beelden, zoo is het
volgende argument nog treffender: het is thans genoeg bewezen,
dat de Germanen en Skandinaviers oudtijds dezelfde hoofdgoden
vereerden. Skandinavie is door de Romeinen niet bezocht, daar
had men van ouds afbeeldsels der inlandsche goden, derhalve is
het natuurlyk te verwachten, dat dergelijken ook in Duitschland
bestonden, waar men in de daad een zeer ruw beeldje, door som-
migen voor dat van den god Tyr gehouden, en vele Wendische
afgodsbeelden opgegraven heeft, die wel gedeeltelijk van latere
eeuwen zijn, maar echter het vermoeden omtrent vroeger bestaan
hebbende versterken. Daarenboven gewaagt Tacitus van den wa-
gen der Terra Mater, welke na eenen plegtigen omgang met het
dekkleed «et si credere velis, numen ipsum secreto lacu abluitur."
De woorden si cr. v. schijnen niet op het bestaan van het beeld
der godin, maar op het reinigen betrekkelijk; het denkbeeld des
sehr, komt mij dit voor: de godenwagen en de dekkleederen
waren door het rondvoeren onder de menschen verontreinigd en
moesten daarom telkens afgewasschen worden, ten einde eene
heilige, reine verblijfplaats der godin te blijven, maar deze
zelve kan door geen verblijf onder de menschen verontrei-
nigd worden, omdat een god niet onrein zijn kan, echter ver-
haalt men het. Zoo komt mij althans deze plaats voor het best
in haar geheel opgehelderd te worden; ik wil echter niet bewe-
ren, dat in alle heilige wouden en aanbiddingplaatsen beelden
aanwezig waren. Alleen schijnt het mij van de voornaamsten
gezegd te kunnen worden.
In latere eeuwen kort voor den ondergang des heidendoms is
deze stelling veel gewisser; de vitae sanctorum, de oude wetten
en andere oorkonden gewagen bij herhaling van idola, simulacra,
imagines, effigies ex ligno, metallo, aere vel lapide. Zie de getuige-
nissen beneden i. v. tempels en voor andere Duitsche stammen bij
Grimm Myth. 74 ff. ik voeg er nog eenige bij, die Nederland betreffen.
ι..
1·
ΐ!·
ι|
fe
II
Él
fi
lii
."I
hw
79
Audoeni V. S. Eligii 2. 3, bij d'Achery spicil. II. 91. «Praeterea
Eligius Pastoris cura sollicitus, lustrabat urbes vel municipia cir-
cumquaque sibi commissa; scd Flandrenses atque Andoverpenses,
Frisiones et sucvi, et Barbari quique circa raaris littora degentes ,
quos velut in extremis rcmotos nullus adhuc praedicationis vomes
impresserat, primo eum hostili animo et aversa mente suscepe-
runt, postmodum vero cum paulatim per gratiam Christi his
verbum Dei insinuare coepisset, pars maxima trucis et barbari
populi relictis idoUs, conversa est ad verum Deum, Christoque
subjectum."
Alcuini V. S. Willebrordi ï. 13. Alcuini op. cura Frobeni
1777 Vol. 1.188. «Quodam igitur tempore, dum venerabilis
vir iter evangelizandi more solito ageret, venit ad quandam villam
(al. insulam) Walachrum nomine, qua antiqui erroris idoiitm re-
mansit: (ad quod statuto tempore omnis congregabatur populus,
illud colens summa v^neratione.) Quod cum vir Dei zelo fervens
confringere niteretur ac nomen delere de sub coelo; praesente
ejusdem idoli custode, nimio furore succensus ille, quasi Dei sui
injuriam vindicaret, in impetu animi insanientis, gladio caput sa-
cerdotis Christi percussit: sed Deo defendente servumsuum, nul-
lam ex ictu ferientis laesuram sustinuit"; drie dagen daarna
stierf deze idoli custos tot straf zijner vermetelheid. Hetzelfde
verhaalt Melis Stoke (eind der 13e eeuw) met meer bijzonder-
heden, die hij welligt uit thans verlorene bronnen geput heeft:
n, I. VS. 96,
Doe sende hi in den lande sciere
Willebroerde, de eerst bekeerde
Die Vriesen ende gheloven leerde.
Toto "Westcappel dat hi quam
Daer hi aenbeden vernam
Mercuriuse over enen God.
Dat bedde, doer ons Heren ghebod
Brac hi ende hevet tfolc ghescouden:
Maer dat hevet hi swaer ontgouden.
80 GODENBEELDEN.
Want een die Mercuriuse wachte,
Sloeghen in sijn hoeft onsachte
Dat hi storte daer sijn bloet.
Nochtan predicte hi metter spoet
Twoert ons Heren als Gods seriant
Van den Westende van Vrieslant
Oestwaert duer de lande recht
Onthier ende hi quam Tutrecht
Dat Wiltenborch hiet te voren;
De afgode dede hi te storen,
Ende maecter ene kerke mede.
Dit voorval wordt door Alcuinus in de poëtische biographie van
den Heilige nog eens verhaald, met bijvoeging, dat aldaar een
tempel (fanum) was. Zie beneden op Tempels.
Altfridi Vita S. Ludgeri I. 18. Pertz Π. 410. «Cumque vir
Dei Liutgerus in eadem regione annis fere septem in doctrinae
studio persisteret, consurrexit radix sceleris Widukint dux Saxonum
eatenus gentilium, qui evertit Frisones a via Dei, combussitque
ecclesias et expulit Dei famulos, et usque ad Fleo fluvium fecit
Fresones Christi fidem relinquere et immolare idolis iuxta morem
erroris pristini."
Jonae (begin der 8^'· eeuw) Vita S. Wulfranni (690) C. 3. «na-
vigavit in Frisiam (Wulfr.) et genti illius ac duci eius Radbodo
verbum Dei annunciabat, diccns deos non esse, qui manibus ho-
minum facti essent: Dei materiam, lignum vel lapidem esse non
posse: quorum recisurae vel igne absumerentur, vel in vasa quae-
libet, humano usui necessaria formarenlur, et pedibus conculcata,
in terram verterentur." (1)
1-
Ii
Uli
■ f
Ή
Zie hier eindelijk nog eene gelijkluidende getuigenis van de
zoogenoemde Altsaxen, zoo naauw aan de bewoners onzer oos-
telijke provinciën verknocht, uit eenen brief van paus Gregorius aan
hen (Bonifacii Epistt. 121 ed. Serrarii):" annuncio vobis, quoniam
K·'·
(l) Dezelfde woorden worden «ekeren koning Sigbrecht i» den mond ge-
legd bij Beda 3, 22.
GODENBEELDEN. 81
prope est regnum Dei, ut nemo vos amplius decipiat in siibiimi-
tate sermonum, ut in quocunque metallo salutem vestram quae-
ratis, adorantes idola manufacta, aurea, argentea, aerea, lapidea,
vel de quacunque materia facta: quae falsidica numina a paganis
antiquitus quasi dü vocati sunt; in quibus daemones habitare nos-
cuntur: quoniara omnes dii gentium, ut ait scriptura, daemonia
sunt; Dominus autem Deus -noster coelos fecit. — Hoe autem
commoneo fratres, ut quicunque voluerü ex voUs ad Christum
converti, nullo modo eum prohibeatis, nee vim ei faciatis sculp-
tilia adorare." Nog duidelijker is dit uitgedrukt in eenen brief
van paus Bonifacius aan den Anglischen koning Edwin (begin
der 7® eeuw) bij Beda, Hist. eccl. gent. Angl. 2. 10. aPraesenti
stylo gloriosos vos adhortandos^ curavimus, quateiius abominatis
idolis eorumque cuku, spretisque fanorum fatuitatibus, et augu-
riorum deceptibilibus blandimentis, credatis in Deum, etc. —
Quoraodo enim juvandi quemlibet possunt habere virtutem hi,
qui ex corruptibili materia inferiorum etiam suppositorumque tibi
manibus construuntur, quibus videlicet artiOcium humanum ac-
commodans eis, inanimatam membrorum similUudinem contulisti?
qui nisi a se moti fuerint, ambulare non poterunt, sed tanquam
lapis in uno loco positus, ila constructi, nihilque intelligentiae
habentes, ipsaque insensibilitate obruti, nullam neque laedendi
neque juvandi facultatem adepti sunt. Qua ergo mentis deceptione
eos deos, quibus vos ipsi imaginem corporis tradidistis, volentes
sequimini, judicio discreto reperire non possumus."
Er waren dan, althans in de 6® en 7® eeuw, Duitsche goden-
beelden in de Duitsche tempels aanwezig. Hoe komt het nu, dat
die allen vergaan zijn? Men zal antwoorden, de Christenleeraars
hebben ze overal zorgvuldig vernield; dit zij zoo, maar waren zij
dan minder vijandig gezind tegen de Romeinschebeelden, waarvan,
gelijk men weet, een groot aantal aan die verwoesting ontsnapt
is ? Of zal men zeggen, dat de Duitsche beelden van hout gemaakt
waren, en daarom spoediger vergaan zijn? Maar dit wordt door
de berigten der geloofspredikers weersproken, die duidelijk van
steenen en metalen afgodsbeelden gewagen.
6
-ocr page 117-Ik weet hiervan slechts eene oplossing. De meest beschaafde
gedeelten van Germanië waren die, waar zich de Romeinen ge-
vestigd hadden; die beschaving was half Romeinsch; de inlandsehe
kunstenaars schikten zich naar Romeinsche modellen; daarom zijn
de monumenten door Germanen opgerigt, in den Romeinschen
stijl en de opschriften in het Latijn. Kan men dan anders ver-
wachten, dan dat de godenbeelden ook naar dien heerschenden
Romeinschen smaak zullen gebeiteld zijn, evenwel met eenige
wijzigingen, in zoo ver de aard van den Germaanschen god van
den Romeinschen afweek? Zoo was het in Gallië, en er is geene
reden, om niet hetzelfde van Germanië aan te nemen. Het bewijs
daarvoor vind ik bij Luciaan, in zijnen Hercules Galliens; daar
zegt hij, dat Hercules in Gallië Ogmius genoemd wordt, en ge-
heel anders afgebeeld is dan .de Grieksche Heeraclees, hoewel men
hem de leeuwenhuid en de knods gelaten heeft. Een geleerd Gal-
liër verklaarde hem dit, en leerde hem, dat men onder Mercurius
niet den god der welsprekendheid verstond, maar Hercules, die
veel magtiger was, en dat men geloofde, dat hij alles geschapen
had, niet door de kracht van zijnen arm, maar dobr die van zijn
verstand. Deze geheele plaats van Luciaan verdient' nadere over-
weging, maar het zou mij te ver leiden, hier in een onderzoek
daarover te treden, dit alleen wil ik er uit bewijzen, dat de bar-
baren den Grieksch-Romeinschen stijl bij de standbeelden volgden,
maar dien naar hunne denkbeelden omtrent de goden wijzigden.
Diensvolgens is het aannemelijk, dat er nog verscheidene Duitsche
godenbeelden overig zullen zijn, die men tot nu toe verkeerdelijk
voor Romeinsche gehouden heeft (1). Dit kan alleen uitgemaakt
------I
(l) Vele geleerden zjjn van een ander gevoelen, maar de zaak is door hen
nog niet genoeg onderzocht. Koeppen b. v. in zijne Litterar. Einl. in die
nord. Mythol. Berlin 1837, s. 18, loochent het stoutweg, maar magtspreu-
ken zijn geene bewgzen. In de hoofdkerk te üpsal bewaart men een ruw
gesneden houten hoofd, dat men voor dat van Thorr houdt. Ook dat wordt
door Koeppen voor onecht verklaard, waarbij h|j zich beroept op Sjöborg,
Inledning til Kännedom af Fäderneslandcts antiquiteter, Lund. 1797, een
werk, dat ik niet ter hand heb, en dus niet beoordeelen kan, maar de
oudheidkunde was toen in Zweden nog in hare kindschheid.
82
ι|·
tl"?
"λ
in
GODENBEELDEN. GODSPRAKEN. 83
worden door een streng onderzoek naar den eigenlijken stijl en
de attributen der zuiver Romeinsche beelden, wanneer men het
zoo ver zal gebragt hebben, dat men het vaste kenmerk derzelven
kent, dat die van de barbaarschen onderscheidt. Dan zal men
waarschijnlijk ook verscheidene in Nederland ontdekte beelden als
inlandsch leeren kennen, misschien wel de meeste, zoo niet alle
de Zeeuwsche, om nu niet eens van de matres en matronen te
spreken. Ook de kleinere huisgoden zullen vermoedelijk voor een
deel Germaansche zijn.
Doch deze ontdekking is voor latere navorschers bewaard, de
wetenschap is nog niet op de hoogte, om dit te beoordeelen, het
cenige resultaat, dat men uit de bij gebragte getuigenissen trekken
mag, is, dat ook de Germanen ten minste in de zesdeen zevende
eeuw, zoo niet vroeger, godenbeelden gehad hebben, en dat die
hetzelfde lot met de Romeinsche hebben moeten ondergaan.
GODSPRAKEN. Op het artikel Waarzeggende vrouwen wordt
over de gewone godspraken en wichelarij bij de Germanen gehan-
deld; hier teeken ik alleen aan, Λvat builen die vrouwen, van
orakelen voorkomt. Het oudste mij bekende berigt van iets der-
gelijks, schoon er enkel van wichelarij gesproken wordt, is in
Willibaldi Vita S. Bonifacii, bij Pertz 2. 343, Bij de heilige
eik te Geismar was eene groote godsdienstige volksvergadering,
zoo men ten minste het berigt in dien zin opvat. Men offer-
de, bad en oefende wichelarij: «alii vero auspicia et divina-
tiones, praestigia atque.. incantationes occulte, alii quidem ma-
nifeste exercebant, alii quippe auspicia et auguria intendebant,
diversosque sacrificandi ritus incoluerunt, alii etiam, quibus jraens
sanior inerat, omni abjecta gentilitatis prophanatione nihil horum
commiserunt." Daar deze wichelarij bij den heiligen boom ge-
schiedde, is het aannemelijk, dat de godheid hier hetzij door het
bewegen der bladeren, hetzij op eenige andere wijze, haren wil te
kennen gaf.
De Friesche kronijken verhalen meer stellig van orakelen. Occo
van Scharl of zijn uitgever Andreas Cornelius'verhaalt, Β. 1,
8^ G ο D S ρ R Α κ Ε Ν.
fol. Sb, (lat ten jarc 1S5, onder de regering van Hertog Ascon,
een vurige put ten zuidwesten van het roede klif bij Stavoren,
omstreeks tien schreden van den berg, acht dagen lang vlammen
gebraakt heeft, waarna men eene groote sterfte of pest verwachtte,
«dan Stavo haer voornaempste Afgodt van desen ghevraecht sijnde,
seyde dat sulckx niet was te bevresen, want daer soude nae lanc-
heyt van tyde een seer coude materie na volghen, so dalse door
des Afgodts antwoorde ghepayt ende weder ghetroost zijn ghe-
weest." — Eenige jaren later, anno 164·, werd ten z. w. van
Stavoren een put gegraven, waaruit drie dagen lang een vloed
van zout water opborrelde, zoodat men vreesde, dat het land
geheel te gronde gaan zoude. Men offerde daarop aan Stavo, die
toen ten antwoord gaf, dat het niet eer zou ophouden, voor dat
men het bloed van een driejarig kind met het water vermengd
had, hetgeen dan ook geschiedde en den vloed deed ophouden.
Ten jare 270 barstte de vurige put ten derden maal open, doch
nu 18 treden westelijker, en vlamde elf dagen achtereen. Men
bood Stavo drie dagen lang brandoffers aan, waarna men de god-
spraak ontving, om drie kruiken zout water uit de Noordzee te
halen, en die door een gewapenden ridder in de put te doen
werpen, daar de inwendige brand door niets anders konde gebluscht
worden. Ibid fol. 7».
Of deze sagen van het roode klif eenige waarheid bevatten, on-
derzoek ik hier niet, dit alleen merk ik aan, dat dergelijke ora-
kelen nog lang onder de Friezen bekend gebleven zijn, maar nadat
men tot het Christendom overgegaan was, werden het voorzeg-
gingen van bijzondere personen. Eene berijmde profetie, uit het
geslacht van Tjessens afkomstig, en zoo men wil, omstreeks 1410
opgesteld, leest men bij Schotanus, Beschr. der heerl. van Friesl.
bl. 539, andere voorbeelden bij Scheltema, Verz. van spreekw.
Franeker 1826, bl. ö, 13, 16 en in Haupts Zeitschr. für deut-
sches alterth. 18ί3. 3. 457 ff.
In Belgie is de herinnering dezer heidensche orakelen almede
bewaard; te Doornik woonde voor de invoering des Christendoms
een booze geest, Ebron of Ebroin genoemd, die ter plaatse, waar
GODSPRAKEN. HAEVA. 8Ö
Ihans op de markt de lakenhal staat, godspraken gaf, zoo wel
over de belangen des volks als over die van enkele personen. Dit
duurde, tot dat Eleutherius bisschop der stad werd. Jean Cousin,
Hist. de Tournai, p. 247. Wolf, Niederl. sagen, n°. 56.
Ook in het Noorden waren de godspraken bekend; een voorbeeld
van Thorr in Olaf Tryggvas, s. I. C. 145 en 450, maar meestal
waren het sprekende hoofden, waaruit de orakelen voortkwamen.
Odhinn b.v. vroeg Mimirs hoofd om raad. In de domkerk te Drontheim
bewaart men nog zoodanige hoofden, beschreven en afgebeeld bij
Kluwer, antiq. reise i Norge s. 13. Tab. 18, die zeer kunstig
ingerigt en in de middeleeuwen door de monniken tot godspraken
gebezigd werden. Verg. Finn Magnusea Eddalaeren 2. 263. Ook
de Duitsche afgod Püstrich diende, zoo men zegt, tot dat oog-
merk, en nog in den roman van Valentin et Ourson, Chap.
23, wordt in een kasteel een betooverd metalen hoofd om raad
gevraagd: «il fut dit ä Valentin, que dans cette chambre il y
avoit un riche pilier, sur lequel ctoil une têtc d'airain, qui jadis
avoit étc par une fée fort subtilement composée par art de Ne-
cromancie, et qui étoit de teile nature, qu'elle rcndoit la réponse
de toutes les choses qu'on lui demandoit" Het is merkwaardig,
dat dit hoofd op eene zuil stond, even als Irmin, Urth en andere
goden, en dat het slot aan eenen Sarrasijn behoorde, die in de
romans als eene soort van heidenen geschilderd worden.
Wanneer men nu deze berigten met die over Velleda, Aurinia en
anderen vergelijkt, zal men mogen aannemen, dat de Duitschers
onder het heidendom godspraken gekend hebben. Waarschijnlijk
zijn de vele verhalen van Marienbeelden aan eiken vastgehecht
(b. V. bij Wolf, Niederl. sagen n®. 167, 168, 172) nog eene flaauwe
herinnering der op zuilen of boomen geplaatste afgodsbeelden.
HAEVA. Te Malberg in Overbetuwe werd ten jare 1662 een
altaar ontdekt, met dit opschrift:
86 HAEVA. HEGGE MOE DEK.
HERCVLI MA
GVSANO ET
HAEVAE VLP
LVPIO ET VL
PIA AMMAVA
PRO NATIS
V. S. L. M.
Zie in de Betouw Chron. van Nijm. bl. 200. Janssen, Gedenkt,
der Germ, en Rom. bl. 79. Nergens elders vindt men van deze
godin eenige melding, en haar aard blijft derhalve steeds duister.
Cannegieter de mulat. Rom. nom. 161 sqq. verklaart Hercules Ma-
cusanus door Frey, en vervolgens Haeva door Freya, doch hiervoor
is, dunkt mij, geen grond, tenzij men hiertoe Gefn, een bijnaam
dezer godin, betrekken wil. Snorro-edda 37. Aan eene verwisseling
met Leva, waarover beneden, kan men bezwaarlijk gelooven.
De geloftebelalers schijnen Germanen te zijn, want hun tweede
naam is, zoo ik mij niet bedrieg, Duitsch. Met Lupio vergelijk
ik den doopnaam Luipo^ A°, 1059 bij van Spaen. De uitgang io,
die vroeger gemeen was, als in Clodio, Burgio, Brinio, werd later
zeldzamer. Ammava heeft overeenkomst met Ammia dp een Zeeuwsch
monument. Is dit zoo, dan mag men gissen, dat Haeva ook de
naam eener Duitsche godin zal geweest zijn. De uitgang av, eu,
am, eva, efa, if was onder dezen volksstam bekend, gelijk uit
Ammava en de mansnamen op laf, lef, lev, lif blijkt.
Zou misschien Haeva de godin der zee kunnen geweest zijn?
IJsl. haf, Deensch hav, Hoogd. haff, oud Friesch hef, doch altijd
neutrum. In het Noorden heerschte daarin eene godin Ran, ter-
wijl het subsi, ran, roof, insgelijks onzijdig is. Het woord zelf
zou men misschien met de Noordsche Gefjon kunnen vergelijken,
en het A. S. geofon zee, even als het IJsl. gimle ons hemel is.
Dan zou men kunnen vermoeden, dat de geloftebetalers dien
steen opgerigt hebben, uit dankbaarheid, dat hunne zonen op zee
en in veldslagen behouden waren gebleven.
II Ε G G Ε Μ ο Ε D Ε R. 87
HEGGEMOEDER. Onder dezen naam verstaat men in de Om-
melanden, Gelderland en mogelijk nog in andere streken, eene
fee, die den mensch allerlei ziekten en kwalen, vooral de koorts
toezendt en ook weder ontneemt. Teenstra, Volksverh. Gron. 1840,
1)1. lo4. Te Zevenhuizen, in de provincie Groningen, geneest men
de koorts, door eenen turf, waarop men een paar kerfjes gesneden
heeft, in het vuur te werpen en geheel tot asch te laten verbran-
den, en men gelooft, dat dan de Heggemoeder op die turf zit.
Teenstra bl. 186. Ook Staring maakt er gewag van in zijne spo-
ren van heid. bijgeloof in het Zutph. in de Mnemosyne 1829,
D. I, maar volgens hem, heeft zij bijna het karakter der nacht-
merrie aangenomen. «Op het drooge (zegt hij) wordt de Hegge-
moeder gevreesd, een vrouwelijk nachtspook, dat ook bepaald
vrouwen, inzonderheid kraamvrouwen, lastig valt. De huismid-
delen , om zich in den slaap voor de Heggemoeder te beveiligen,
zijn drie: dat men te bed stappende, de kousen (waarvan een om-
gekeerd) hebbe aangehouden, de trippen met de hielen naar het
bed gewend hebbe laten staan, en den onderrok het binnenste
buiten over het dek uitgebreid hebbe. De duiding van dien naam
is moeijelijk; met heg (sepes) of met het Eng. hag, heks, komt
het mij niet verwant voor, althans in het weinige, dat ons van
haar bekend is vinden wij geene aanleiding om daaraan te den-
ken. Maar de benaming moeder brengt ons eene andere uitdrukking
voor den geest: de duivel en zijn moer, of zijn grootje, die nog onder
het volk, zoo wel hier als in Duitschland (zie Grimm, Myth. 565 en
boven bl. 32) in gebruik is. Is dit, zoo als ik genegen ben te denken,
synonym van heggemoeder, dan moet dit laatste eenen anderen oor-
sprong hebben, en dan weet ik het niet anders te huis te brengen,
dan tot het Noordsche Oegir^ genit. Oegis, oorspronkelp Hiér
genoemd, (Edda Snorr. 369), een zoon van Forniotr:" Forniotr
ätti 3 syni, hêt einn Hiér, er ver köllum Oegi, (Aegi) annarr
Logi, thridji Kari." Grimm leidt dit af van het verbum agan, praet.
óg, schrikken, ijzen, en vergelijkt de oud Hoogd. eigennamen Uogo^
Egihelm {Eggihelm in de oorkonde). Ecke, Myth. 146, en 2® ausg.
s. 217. Ook behoort hiertoe de riviernaam Eider, bij de Frankische
88 HEGGE Μ OEDER.
annalisten der 8® en 9® eeuw Egidora, Agadora (1), Aegidora (Perlz 1,
335. 370. 386. 2. 620. 631), oud Noordsch Aegisdyr (Ocgisdyr ?) d. i.
deur of uitgang in zee, waarschijnlijk met den zin van de wilde ijsse-
lijke zee (thet wilde haf), ald. 147 (2). Maar merkwaardig is het, dat
in sommige HSS. van Dietmarus Mersburg. ad a. 975 hier Heg-
gedor gelezen wordt, even als in den Annal. Saxo. Wij hebben
ook eene plaats Egmond in Holland, oudtijds Ecmundc, Hecmunde,
Hegmonde, maar volgens het Chron. Egmund, heeft deze haren
naam ontleend van zekeren Eggo. Chron. Egm. bij Kluit H. Cr. 1. 6.
In allen gevalle is E(/(/o dus een oude eigennaam, die iets ijsselijks
kan beteekend hebben, en welligt hebben zij gelijk, die dit woord
zelf daarvan afleiden en eiselijli willen gespeld hebben. Dit alles
gevoegd bij de benaming duivelsmoeder, doet mij in Hegge eene
oude heiden sehe godheid vermoeden, of liever een boosaardig wezen
van het reuzengeslacht, wiens natuur later op den duivel over-
gebragt is. Ook de Noordsche Oegir is van het reuzengeslacht,
en de Heggemoeder zou dan de reuzin zijn, die bij hem woont,
en gelijk in de oude fabelen gezegd wordt, milder gezind, dikwijls
de door den reus gevangene menschen beschermt, maar evenwel
ook nu en dan wraakzuchtiger inborst toont. In den Angel-
Saxischen Beovulf (6® eeuw) vs. 2517. 2564·. 3076, wordt Greti-
(1) Hiertoe betrek ik ook den plaatsnaam Agasul aan het Züricher meer,
die in eene Karolingische oorkonde voorkomt. Ilaupt Zeitschr. fur d. alt.
1842. 2. 536.
(2) Rask (zoo ik mg niet bedrieg) in den Hermod, det nord. oldskrift-
selsk. Tidende for 1825 og 1826. s. 43 acht aogir verwant met het Lat. ae-
quor en eensbeduidend metier of hier. «Den Lor e\le,r Hier, huoraf Lacssó'
har faaet sit Navn, er vel det kyinriske. llijr eller leri, Söen, saa at ae^iV
(lat. aeqtior) er en blot Oversaettelse deraf." Even zoo oordeelt Finn Mag-
nusen Eddalaeren 4. 304. Maar in aoquor is de r radicaal, in Aegir niet.
Ik voeg er ter loops bij, dat het Galische woord voor zee is lear oï atgein,
Wallisch llijr. Ik durf hier het Gr. ctyi?, storm, onweder, Aesch. Choeph.
591. at.yeq, golven. Artemid. 2. 12. άι,γίόχοι,ο Jioq. Iliad. 1. 202 niet
vergelijken, omdat de oorspronkelgke beteekenis die van geit schijnt te zgn,
'fixtaróg en Jtyfv is misschien nader verwant.
IIEGGEMOEDER. HEMEL, HEL. 89
dels modor zoo als een uiterst wraakgierig en boosaardig wezen
geschilderd, maar in de poëtische edda komen Thorr en Tyr in
de woning des reuzen Hymir, waar zij de negenhonderdhoofdige
grootmoeder en -'s reuzen beminde aantreffen, die hen onder den
ketel verbergt. Even zoo is het in het Fransche sprookje van
Petit Poncet. Ook in de Indische Mahabharata woont bij den reus
Hidimbas zijne medelijdende zuster Hidimba. Meerdere voorbeelden
geeft Grimm, Myth. 274. 322. 565, en Finn Magnusen, Edda-
laeren 4. 396. 416. 422. Daaruit ziet men, dat 'sduivels moeder
of grootmoeder, die zoo wel hier als in Duitschland en het Noor-
den bekend is, in Groenland als Tornarsults moeder of grootmoe-
der, en bij de Irokezen en Huronen (allen nog heidenen), als
Tharon-hiaovagons of Juslceliats grootmoeder voorkomt, en dat er
dus het denkbeeld van een wezen van het reuzen geslacht oorspron-
kelijk aan gehecht was.
HEMEL, HEL. Een der gewigtigste onderwerpen van de my-
thologie is de leer van de onsterfelijkheid der ziel, de begrippen,
die een volk zich over den slaat der zielen na dit leven vormt,
van hemel en hel. Hier is de toetssteen der volksbeschaving; eene
natie, die geene denkbeelden van een volgend leven koestert, loont,
dat zij nog op eenen zeer lagen trap van ontwikkeling staat, dat
zij enkel het heden geniet, zonder zich om de toekomst te bekom-
meren, en geene denkers heeft, die den blik over de grenzen van
dit leven durven werpen. De leer der onsterfelijkheid, of ten
minste van voortduring na den dood en herleving, treft men dan
ook bij verre de meeste volkeren aan, en het is eene grove dwa-
ling, die bijna^ onbegrijpelijk is» dat men dit wel eens heeft te-
gengesproken. Ook bij de Scandinaviërs en Germanen bestond die
overtuiging. De denkbeelden der eersten vindt men uitvoerig in
de oude IJslandsche schriften, maar die der Germanen zijn ons
door de vroegere bekeering en, de vervolging der Christenzen-
delingen slechts ten deele en in onzamenhangende trekken bekend,
waaruit het onmogelijk is een geheel te vormen, zelfs laat het
zich niet by alle Duitsche stammen bepalen, of zij in het alge-
HEMEL, HEL. 90
meen de begrippen hunner Noordsche broeders toegedaan waren,
en zoo ja, of zij het oude denkbeeld van een Walhalla, waar
slechts de gesneuvelde krijgers toegang vonden, en van Hela,
waar de overige zielen verzameld werden, dan of zij het latere
begrip van eenen hemel (gimle) en hel aannamen, en eenen Al-
vader erkenden, die ginds alle deugdzamen, hier alle onregt-
vaardigen opnam.
Kan dit van het gezamenlijke Duitsche volk niet uitgemaakt
worden, nog veel minder levert een enkel land op. Wij kunnen
dus niet meer doen, dan de weinige getuigenissen van ons volk
bijeenverzamelen, en waar wij eenigè overeenkomst met de leer
van Skandinavie vinden, daarop de aandacht vestigen.
Tacitus zwijgt over dit onderwerp; slechts twee uitdrukkingen
kunnen eenig vermoeden geven. Hij verhaalt namelijk (Germ. c. 7),
dat men gelooft, dat de godheid bij den strijd tegenwoordig is,
en elders, (c. 27), dat men somtijds de wapens en het paard des
overledenen met hem op den brandstapel werpt. Even zoo woont
Odhinn in het Noorden de veldslagen bij, om de gevallene helden
in zijn Walhöll op te nemen, en daar vinden zij hun paard en
hunne wagens terug, waarmede zij dagelijks op nieuw ten strijde
gaan. Deze uitdrukkingen van den Romein zijn echter te onbe-
paald, om daaruit een besluit te trekken.
Men heeft stelliger bewijzen, dat de Germanen de onsterfelijk-
heid der ziel geloofden. Appianus vermeldt dit uitdrukkelijk; Geit.
edit. H. Stephani i6Ö2, p. 755: (K2<cr«p ενίκ^σε) 'έττειτα, τούς μετχ
'ApioßtcTTOV Τερμχνοϋς·, ot Kcci τ» μεγε^ν) μείζονς των μεγίστων
ύττΐίρχον^ i(ca τό ^ος ayptot, Kcci τ^ν τόλμαν ^ρασντατοί, κώ
ècivciTov καταφροννιταΐ h' εΧπ'ίΙα. αναβιωσεως κ. τ. λ. Tacitus
verhaalt ergens (Hist. 4. 61), dat de waarzeggende vrouwen der
Germanen bij toenemend bijgeloof vergood werden, waaruit volgt,
dat men hun een voortdurend leven toeschreef, en dit bewijst,
dat zij iels van de onsterfelijkheid der ziel wisten. Nog stelliger
bewijs levert de Indiculus van het Liptin, concilie van omstreeks
743, die onder de superstitiones et paganiae optelt: «quod sanctos
sibi fingurtt quoslibet mortuos." Zy hadden namelijk het Chris-
HEMEL, HEL. 91
lelijke leerstuk verkeerd begrepen, en volgens hunne heidensche
leer toegepast. Toen de zendelingen hun verklaarden, dat men
eenige regtvaardigen om hunne voorbede mögt verzoeken, meen-
den zij, dat allen, die zij bij hun leven vereerd hadden, omdat
zij onsterfelijk waren, tot die eer waren geregtigd. Van daar ook
de profana sacrificia mortuorum^ waarvan een capitularium van
769 spreekt; de sacrilegia ad sepulchra mortuorum; en het sa-
crilegium super defunctos, id est dadsisas van den Indiculus. Verg.
Tempels. Zouden de Germanen bij de graven der ontslapenen
geofferd hebben, zoo zij aan hun voortdurend bestaan niet ge-
loofden? Dat deze offers ook hier te lande plaats hadden, zie
men beneden i. v. Tempels bewezen.
Het offeren bij de graven schijnt aan te duiden, dat de geesten
geloofd werden daar rond te waren, en daarmede komt een merk-
waardig bijgeloof overeen, waarvan Kilian melding maakt. «Mol-
len-rooven^ venari talpas: dicitur de mortuis humatis et sepultis;
sumpla metaphora a vana quorundam opinione, qui hurao tectis
corporibus reliquam mortuorum vitam sub terra agi putant." —
Er is iets onbepaalds in dat berigt; meende men, dat de overle-
denen voortaan steeds onder de aarde voortleefden, of alleen zoo
lang, als zij naar den loop der natuur hadden kunnen leven?
Het eerste komt mij waarschijnlijker voor, en stemt overeen met
het bijgeloof omtrent de witte wijven en dergelijke spookverschij-
ningen , die reeds sedert eeuwen altijd op dezelfde plaats, waar zij
begraven zijn, rondwaren. Verg. beneden Witte wijven. Maar
zij verschijnen alleen des nachts op de bovenwereld, wanneer het
donker is, na middernacht, tot aan het hanengekraai. Zoo zegt
Horatio in Shakspears Hamlet: act. 1. sc. 1.
I have heard,
The cock, that is the trumpet of the raorn,
Doth with his lofty and shrill-sounding throat
Awake the god of day; and, at his warning,
Whelher in sea or fire, in earth or air
The extravagant and erring spirit bies
To his coniine.
HEMEL, HEL. 92
Over dag wonen zij onder den grond, in de duisternis.
Het verdient opmerting, dat men, zoo ver ik weet, geene
nachtelijlce spookverschijningen kent van helden, die in den oorlog
gesneuveld zijn, zelfs niet van de meest beroemden. Dit brengt
mij tot de meening, dat men omtrent dezen andere gevoelens
koesterde, en hun eene plaats in den hemel of het verblijf der
goden toekende. Zoo verklaar ik het bekende gezegde van den
Frieschen vorst Radbod, toen hij zich door Wulfram zou laten
doopen, hetgeen in het Chron. Egmund. ad a. 728 dus verhaald
wordt: «Radbodus üux Fresonum, praedicante S. AVulframmo,
Senonum Archiepiscopo ad hoe pervenit, ut baptizandus iinura
pedem in sacrum fontem intingeret; sed percunctatus sanctum
Antistitera, ubi maior esset numerus Regum seu NoUlium genlis
Fresonum, in coelesti regno an in tartarea dampnatione: audivit
ab eo, quod' antecessores sui, qui sine baptismo obierunt, damp-
nationis suscepissent sententiam. Qui statim pedem a fonte re-
traxit: dicens: se non posse carere consortio praedecessorum suorum,
et cum parvo numero pauperum sedere in regno coelesti (1)." Rad-
bod wilde het toekomende leven genieten in gezelschap zijner vor-
stelijke voorouders en van den Frieschen adel, die als krijgslieden
in het godenverblijf opgenomen waren, hij versmaadde dal des
gemeenen volks (pauperum) die in Walhalla niet komen konden.
Dat godenverblijf, waar de helden vereenigd werden, stelde men
(1) De Egtnondsche kronjjksclirijver heeft zijn berigt bijna woordelgk ont-
leend uit de Annales Xantenses (uit de 9e eeuw) bij Pertz Monum. Yol. 2.
Ook de Vita amplior S. Wulfr. (8e eeuw) bij Gbesquiere acta SS. Belg. VI.
541, en Sigisbertus Gemblac. (12e eeuw) bij Pistorius Rer. Belg. Script. I.
769, behalve Jonas in het leven van AYulfram, dien men echter voor geïn-
terpoleerd houdt, maken van dit voorval melding. Het is bekend, dat Kluit
liet in eene bijzondere verhandeling; Num S. Wulfr. Radhodum haptismo ini-
Harit (Hist. Cr, 1. 2) tegengesproken heeft, en aan zekeren hertog Rnthold
of Richold toeschrijft, doch de ongegrondheid zijner stelling blijkt uit de
boven aangehaalde schriften, en is uitvoerig bewezen door Ghesquiere in
Act. SS. Belg. sei. VI. 485 sqq. Westendorp in de'Verhand, der tweede
klasse van het K. TV. Instituut, D. 6 en Delprat in NijhofF, Bjjdr, 2. 235 volg.
HEMEL, HEL. 93
zich waarschijnlijk voor als eene prachtige burg. Zoo was het in
het Noorden, en even zoo wordt het geschilderd in een verdicht-
sel, dat ons door den schrijver van het leven des H. Wulframs
verhaald wordt. Vita amplior S. Wulfr. bij Ghesquiere Acta SS.
Belg. Sei. VI. ρ. 538. «Nee practereunda ratio est, quam de prae-
fato duce Rathbodo, praedicto vener. presbytero Ovo narrante,
didicimus, cur in Christum credere ac fonte regenerationis vo-
luerit mergi. Nam in aegritudine positus, de qua et vitae prae-
sentis lucem clausit, perpetuasque adverni descendit ad umbras,
dum sopore deditus foret, deceptor hominum diabolus, qui etiam
Dei omnipotentis permissu, in angelum se transformat lucis, ei
apparuit diademate aureo cum fulgentibüs gemmis capite opertus,
vesteque auro textili toto amictus corpore: diuque attonitus prae-
fatus Princeps diligenler in eum intendebat, stupens ac treme-
bundus, admirans, cujus speciei ac virtutis esset, qui sibi appa-
rebat nuntius. Isque multimodae artis nocendi saevissimus draco
inquit ad eum: Die quaeso, virorum fortissime, quis te ita se-
duxit, ut a cultura deorum et religione praedecessorum tuorum
velis recedere. Noli, ita, obsecro facere, sed in his quae hactenus
tenuisti culturis deorum permane: ihisque ad domos aureas aeter-
naliter mansuras, quas tibi in proximo sum daturus, ut meorum
verborum dictis adstruam fidem." — Hij beval hem toen van Wul-
fram te vorderen, dat .deze hem het paradijs der Christenen zou
doen zien, en wanneer deze, gelijk hij overtuigd was, aan deze
vordering niet voldoen konde, zou Radbod den geloofsprediker van
zijnen kant aanbieden, hem zijn godenpaleis, dat hem na den dood
bestemd was, te vertoonen. Dit geschiedde. Wulfram nam 'sko-
nings aanbod aan, en vaardigde daartoe zijnen diaken af, die met
eenen voornamen Fries de stad verliet. Buiten gekomen, ontmoe-
ten zij eenen onbekende, die zich als hunnen gids aanbiedt: «qui
dixit cis: properetis cito, nam ostensurus sum vobis mansionem
eximiae pulchritudinis, quae praeparata est α deo suo Rathbodo
principi. Qui ducem ac comitem itineris prosequentes, luca diu
peragrant incognita, donec viam ingredientes latissimam, diverso-
jum generibus marmorum eam cernunt polilo opere decoratum,
94 HEMEL, HEL.
videntque a longe domum auream, ac perveniunt usque ad plateara,
quae ante praefatam domum sita erat, et ipsa auro ^mmisque
strata. Intrantes quoque in domum aurei splendoris et incredibilis
pulchritudinis, adspiciunt Ihronum mirae magnitudinis. Tum ductor
itineris: haec est, inquit, domus, et ista est pulcherrima sedes,
quam post dus mortem Principi Rathhodo deus suus largiturum
se spopondit." De geestelijke stond verbaasd, maar hernam ter-
stond, terwijl hij zich met het teeken des kruises zegende, dat
hij wenschte, dat dit paleis eeuwig mögt duren, zoo het Gods
werk was, maar was het een spel van den duivel, dat het ter-
stond mögt vergaan. Op die woorden verdween eensklaps de ge-
heele verschijning en men bevond zich in een diep moeras, waar-
uit de diaken zich slechts met vele moeite redden konde. Hoezeer
dit verhaal geheel verdicht is, zoo blijkt daar nogtans uit, hoe-
danig men zich in dien tijd het paradijs der heidenen dacht; de
voorstelling is uit het Duitsche heidendom, en als zoodanig be-
langrijk. Of de betooverde paleizen, die in de latere ridderromans
zoo veelvuldig voorkomen, van gelijken oorsprong zijn, wil ik niet
beslissen; misschien is daarin Oostersche invloed merkbaar.
Er bestaat in onze letterkunde een oud gedicht; de reis' van
S. Brandaen, waarin allerlei vreemde voorstellingen van den toe-
stand der afgescheidene geesten gegeven worden, die geheel van
de Christelijke begrippen verschillen en kennelijk heidensch zijn;
met dat al aarzel ik, die voor Nederland in aanmerking te ne-
men, vooreerst omdat het Nederduitsche gedicht uit het Duitsch
is vertaald, zoo als uit de eindrijmen en vele uitdrukkingen blijkt,
en ten andere, omdat het mij toeschijnt, dat veel daarvan niet uit
de Duitsche, maar uit de Celtische mythologie ontleend is. Ook
bestaan er volgens den heer Blommaert, die ons gedicht uitge-
geven heeft, onder anderen oud lersche en Galische bewerkingen
dezer reis, en de Engelsche schrijver Gervasius Tilberiensis (om-
streeks 1211) spreekt er reeds van in zijne Otia Imper. 2. 11, bij
Leibnitz Scriptt. Rer. Brunsv. 1. 919. Evenwel is dit vreemde
clement met het Duitsche vermengd; de voorstelling van de Le-
verzee b. v. is Duitsch, terwijl die van den Magneetberg Oos-
II Ε Μ Ε L, Η Ε L. 95
tersch is. Op dezen wondervollen togt kwam Brandaen ook aan
een land «op een der bester eerden, die noit mochte werdente
midden stond een berg, de berg van Syoen genoemd, op wiens
top een burg stond van draken en lind wormen bewaakt:
Die worpen tallen stonden
Dat vier uten monden. '
Die hoeden die porten.
S. Brandaen trok den burg binnen; de muren waren van kristal,
waar menigerhande vreemde dieren van metaal in gegoten waren;
in het midden vloeide eene groote rivier, langs wier boorden
Vs. 1638 Herten ende hinden
Vloden vor den winden. '
Wilde swine vloen daer;
Die jaghere reet daer naer
Daer speelden in den mure : - 'i
In eenen rinc wide, -; u ■ r '
Ridderen of si leveden;
Banieren daer oec sweveden.
Daertóe mochten si scouwen
Herde vele vrouwen.
Daer bliesen wechteren in der scaren. >
Dies oncondich waren , ; . i i .»
Waenden dat si leveden daer.
Zij heetten Walschranden; zij waren engelen, die zich bij
cifers opstand onzijdig hielden, en daarvoor derwaarts gebannen
werden.
Si hadden hovede als swijn,
Hoe mochten si wonderliker sijn?
Mans hande, hontsbeen,
Si scrouwen oec al in een,
Craens halse, mans buuc.
131 HEMEL, HEL.
Voorts droegen zij zijden kleederen, lange baarden, cn waren
met bogen gewapend.
In deze voorstelling is ongetwijfeld veel, wat ons aan Walhalla,
en nog meer wat ons aan het paleis van Radbod doet denken,
maar ook even zoo veel, wat van deze voorstellingen afwijkt. Dat
schoone land, op wiens berg een palas stond
Dat noch scoenre was
Ghesiert met goude ende dieren stene
Gheset in elps bene;
Die vloer saphier ende gias,
herinnert ons het prachtige paleis, dat de Friesche geestelijke zag.
De jagende ridders, rondrijdende op prachtige rossen, komen ook
in Walhalla voor, en de lange baarden en zwijnshoofden doen ons
aan de oude Germanen met hunne beestenvellen en dierenhelmen
denken. Ook is de lange baard een mythologisch kenteeken van
lang vervlogen eeuwen. De benaming Walschranden is mede Duitsch,
en duidt eenen ruigen wilden woudgeest (satyrus, pilosus) aan. Zie
Grimm Myth. 270, maar deze benaming past hier niet, tenzij men
enkel op het uiterlijk dezer burgbewoners zie. De helden in Wal-
halla heetten einheriar, maar welligt was deze naam toen reeds
vergeten of klonk al te heidensch. De uitlegging, die van deze
wezens gegeven wordt, moet ons niet verwonderen; er kunnen
diegenen bedoeld zijn, die bij den strijd tusschen heiden- en chris-
tendom zich, zonder dadelijke vijandschap te plegen, bij het oude
hielden. Voor het overige waren in de 13® eeuw de heidensche
godsdienstbegrippen hier reeds grootendeels vergeten, en wat er
nog van over was, werd met Oostersch bijgeloof en Oostersche
fantasie vermengd, gelijk ook het Celtische daarop invloed uitoe-
fende door de vroegere wederzijdsche volkplantingen.
De verbeeldingskracht der middeleeuwen heeft zich minder met
de verblijven der zaligen, dan met die der verdoemden bezigge-
houden. De donkere lint, die over den godsdienst lag, en het
ernstige karakter der Duitsche stammen deed vaak den blik wer-
pen naar dien ijsselijken hellenpoel, waar alle kwalen vereenigd
werden en eindelooze wanhoop woonde. Groot is het aantal der
HEMEL, HEL. 97
dichters, die daarvan voorstellingen geven, en hunne beschrijvin-
gen wedijveren in akeligheid. Niet allen zijn zij geheel met de
kerkelijke begrippen overeenstemmend; elk achtte zich geregtigd
er nieuwe trekken bij te voegen, mits hij maar met donkere kleu-
ren schilderde. Of men hierbij ook het oude heidendom te hulp
riep, is cene tweede vraag, die ik geloof toestemmend te mogen
beantwoorden, maar de heidensche trekken bekoorden minder, om-
dat zij de plaats der onzaligen minder donker maalden dan hel
Christendom.
Ook hier zijn slechts geringe fragmenten op te sporen. Voor-
eerst verdienen eenige uitdrukkingen overwogen te worden, die
men van de hel en den hellevorst gebruikt vindt.
In de hel heerscht de duivel, de vijand; hij heet den heischen
hont, Maerl. van vijf vr. 3. vs. 12, heeft zijnen ßorienare, Maerl.
van ons H. Wonden, 2. 10. Wap. Mart. 19. 10, de hel is een
burg met muren en poorten, Maerl. Disp. 11. 12 (1), vanbinnen
fjloeijend: die helle die blaect, ib. 28. 10 der heter hellen onwarde.
Brand. 910, maar ook somtijds ijskoud, Maerl. Disp. 46. 11 thel-
sche ijs, Maerl. Claus. 8. 10 die heische coude; evenzoo Limborch
1. 2018, MaerL Wap. Mart. 75. 10. Sp. Hist. II. bl. 179; een
zware pek- en zwavelstank heerscht er. Brand. 770. 1028. Het is
er duister. Van den lev. O. H.
Voert eyst so donker ende so swart
So stinkende, gruelijc ende so hart,
Dat men donkerheit tasten mach.
Ook in Brandaens reize vs. 620 enen donckeren herch, vs. 67 4,
Herde doncker waeat daer, Daer en waest niewer claer, vs. 818
toten donckeren lande. Zoo ook in de Friesche overlevering: Thet
Freska riim (uit de 14® of IS® eeuw) vs. 1145.
Thio helle is dan jammerlijc,
Ther is fior ende pijc,
Ther is honger, torst, frost end zwevel, —
(l) Wat beteekent hetj dat de matmen den maanregenboog de helhpoori
noemen? Teenstra, Volksverh. en leg. 1.
7
-ocr page 133-98 HEMEL, HEL.
Ther is tiosternisse sonder dach. —
Eeiie baem steed in ther helle,
Ther stad fiower Divelen bi al stille,
En dwat tha seien ophwan,
Om tha sonda ther se habbad dan,
End sint se slan fol sere
Thet seg ic jo verwere;
Binna ther liella porta ther leid
Een drata, hat Pathmos, alst Scrifte seid.
Deze mythe van eenen heischen boom schijnt mij echt heidensch,
ofschoon ik er bij de overige Duitsche stammen geene duidelijke
sporen van vinde, want de Noordsche wereldboom IJgdrasill wil
ik daartoe niet Jjetrekken; maar in Friesland zelve is misschien
het een en ander te vinden, dat daarmede in verband staat. De
boven aangehaalde regels zou ik aldus vertalen: een boom staat
in de hel, daarbij staan vier duivelen al stil, en doen de zielen
ophangen, om de zonden, die zij bedreven hebben, en slaan ze
dan zeer hevig, enz. Hiermede verbind ik het verhaal van Alt-
fridus in het leven van Ludger, dat op de godenfeesten sommige
veroordeelden als offeranden aan galgen werden opgehangen. (Zie
Tempeldienst) en dat de galg in de oude iFriesche wetten de
Noordsche boom (thet nordhalne trae) heet,, daar de heidensche
hel in het Noorden lag, en het Noorden tha grimma herne heet (1).
Ook stond de straf van thet northalde tre vooral op tempelroof en
heiligschennis. Hunsing. landr. bl. 20. De beteekenis dier benaming
blijft mij evenwel nog duister en komt bij geene andere stam-
men voor. Duisternis en koude schijnen mij in de voorstelling der
hel heidensche denkbeelden (2); ook den poortier en de benaming
heische hond, zoude ik liefst daaruit afleiden; het overige is Chris-
(1) Van daar dat in den Walewein, vs. 4881 «die duvele vloen hare
vaei'de noort oost, d. i. naar de hel terug. '
(2) Dit merkte reeds Finn Magnusen op, Eddalaeren 4. 213, »den Kristne
Alniue forestilier sig llelvede kun som opfyldt af stegende lldsluer; men
vore Forfaedre menie, at dets Indvaanere lede mest af Frost og Kulde."
HEMEL, HEL. 99
lelijk. De Skandinaviers hadden evenzoo het donkere Niflheim en
den burg van Hela, waar Heimdallr de wacht houdt.
Eene merkwaardige beschrijving van zoodanig donker nevelen-
land geeft ons Procopius de hello Goth. L. IV. C. 20, (een schrijver
der 6« eeuw). Hij verhaalt namelijk, uit den mond der inwoners,
dat aan den oever der zee, tegenover het eiland Brittia, een volk
van visschers en akkerlieden woonde, dat den Franken onderwor-
pen was, maar hun geene schatting betaalde, daar het toteenen
geheel bijzonderen dienst verpligt was. Het moest namelijk de
zielen der afgestorvenen naar Brittia overschepen. Elk wiens beurt
het was, begaf zich met de avondschemering ter ruste. Om mid-
dernacht wordt aan zijne deur geklopt ea zachtkens geroepen. Dan
gaat hij dadelijk naar het strand, waar hij ledige booten vindt,
die hem niet toebehooren, hij grijpt de riemen en steekt in zee.
Dan merkt hij, dat de boot stampvol is, en naauw een vingcr-
l)reed boord heeft, maar ziet niemand. Binnen een uur is de
overtogt volbragt, schoon men er anders een etmaal toe noodig
heeft. In Brittia aangekomen, ontlaadt zich de boot van zelf en
wordt zoo ligt als een veder. Zij zien ook nu weder niets, maar
hooren eene stem, die den naam van elk der overgescheepten,
huns vaders, en zoo er vrouwen bij zijn, dien baars mans opgeeft.
Dit is eene overoude en ver bekende sage, die, zoo als Proco-
pius getuigt, in zijnen tijd (de 6® eeuw) nog onder het volk der
noordzeekusten voortleefde. Tzetzes (12« eeuw) schrijft (Comment.
ad Lycophr. p. 123 sq.), dat Homerus, Hesiodus, Euripides, Plu-
tarchus, Dio, Procopius, Philostratus en verscheidene anderen de
gelukkige eilanden, waar de zielen wonen, in de zee Oceanus
plaatsen, en dat men daar inderdaad het eiland Brittia vindt,
oostwaarts van Brittannië en westwaarts van het eiland Thüle. —
De plaats van Homerus, waarop de schrijver doelt, is de bekende
vaart van Ulysses naar het rijk der schimmen, het land der Cim-
meriers in mist en nevel gehuld. Odyss. L. XI.
evfl« Sè Κιμμερίων «νίρων ^ΐήμ^ζ τε, ττολίς τε,
ίίερι acii νεφελ^ κεχαλυμμενοι'
Ulysses verlaat namelijk het eiland van Circo, zeilt met gun-
stigeu wind den geheelen dag door den oceaan, en komt met den
ondergang der zon aan het land der Cimmeriers. Daar gaat hij
met de zijnen aan wal, den oever langs, naar eene plaats hem
door Circo tot het verrigten der doodenoffers aangewezen en tot
het oproepen der schimmen. Indien dan Tzetzes het wel beeft,
dat Homerus met het land der Cimmeriers Engeland bedoeld heeft,
welk gevoelen ook door Hamaker Akad. Voorlez. bl. 228 om-
helsd is, dan is dit bijgeloof reeds verscheidene eeuwen voor onze
jaartelling bekend geweest, en dit zou tevens het gevoelen van
hen bevestigen, die de in>voners van Wallis, Cornwall en Cum-
berland, welke zich nog Kymri noemen, van de Cimmeriers doen
afstammen. Hoe dit zij, ook Plutarchus, de oracul. defect, spreekt
van een eiland bij Brittannië, het eiland der geniën en helden
genoemd, dat voor heilig gehouden werd, en Claudianus (3® eeuw)
in Rufinum 1.3.123 sqq. zegt nog bepaalder:
Est locus, cxtremum qua pandit Gallia littus
Oceani praetentus aquis, ubi fertur Ulixes
Sanguine libato populum movisse silentem.
Illic umbrarum tenui Stridore volantum
Flebilis auditur questus; simulacra coloni
Pallida, defunctasque vident migrare figu^as.
>'^erg. verder Pelloutier, Hist. des Celtes 6. 179, en Hamaker
t. a. p., die door de Gallische kust het Zeeuwsche eiland Wal-
cheren verstaat, welken naam hij van de Walkyriën afleidt, waarin
ik hem nogtans niet kan toestemmen. Zie Wodan.
Het komt mij echter aannemelijk voor, dat Vlaanderen of Zee-
land hier bedoeld worden. Claudiaan noemt het uiterste «strand
van Gallië niet ver van den Rhijn, Procopius eene streek, die
den Franken onderworpen was, maar de laatste acht (de B. Goth.
1. 12) de Arborichen als grenzende aan de Franken, toen dezen
de moerassen bewoonden, waar de Rhijn zich in zee stort, der-
halve moeten de Franken toenmaals aan onze kusten gewoond
hebben; evenwel moet men bij de schrijvers diens tijds gecne
naauwgezette plaatsbeschrijving verwachten. Tot staving van on&
gevoelen kan verder dienen, dat onze kust omtrent een etmaal
100
Η
!
1
-ocr page 136-HEMEL, HEL. lüt
van de Engeische verwijderd is, en er ten tijde der Romeinen in
Zeeland bij Domburg en Westkappel eene overvaart naar Brittannië
bestond, blijkens de aldaar gevondene geloftesteenen. Ook hebben
zich herhaaldelijk volkplantingen uit Brittannië aan onze kusten
gevestigd, naar welke ook het thans verzwolgene huis te Britten
genoemd is, en hier heeft men onder vele Romeinsche oudheden
ook eenen steen gevonden, waarop eene boot gebeiteld was raet
eene naakte vrouw daarin, die in de eene hand eenen ring, in
dc andere een gietwerktuig houdt. Junii Batavia, p. 116. Grimm,
Myth. 482, denkt daarbij aan de plaatsnamen Helium en Helvoet^
doch haalt tevens eenige volkssagen uit Bretagne aan, waaruit
schijnt te blijken, dat daar nog heden eenige sporen van dit
aloude bijgeloof stand houden. Zoo meent het volk, dat de zielen
zich terstond na den dood lot den pastoor van Braspar begeven,
wiens hond ze naar Grootbrittannië overvoert; men hoort in de lucht
de raderen knarren van den wagen, die met zielen overladen is. Zie
de Mem. de l'acad. Celt. 3. 141. Ik weet niet of dergelijke sagen nog
in Zeeland of in de omstreken van Katwijk leven. Zie echter beneden
op VolhsUjgeloof. Onze oude kronijken maken er geene melding van,
hoewel zij anders van koning Arthur en zijne veroveringen aan onze
zeekusten breed opgeven, en ook weten, dat deze vorst zich op het
eiland der gelukzaligen bevindt, en eens terug zal komen, om op
nieuw te heerschen, wanneer Engeland gelukkig zijn zal, een
denkbeeld, dat van de Celten op de andere volkeren overgegaan
is, en waarschijnlijk tot de leerstellingen der Druïden behoorde.
Verg. Mone, Gesch. des Heidenth. 2. 435.
Men kan bezwaarlijk aannemen, dat dit nevelenland door de
ouden als de verblijfplaats der zaligen, het Elysium of paradijs
beschouwd is, zelfs niet bij de Celten. Eer zal men het moeten
aanzien voor het land der schimmen, waar alleen diegenen woon-
den, die van de goden geene belooning voor uitstekende daden,
vooral in den oorlog, verworven hadden, en omtrent gelijk staande
met den "Αις, 'Aêi^g der Grieken, terwijl de gelukzalige eilanden
elders, meer zuidelijk lagen, welligt in middel-America; of het
was slechts eene plaats van door logt, van waar zg later, na geoor-
102 HEMEL, HEL.
deeld en gereinigd te zijn, naar elders gevoerd werden. Het eerste
denkbeeld komt mij het waarschijnlijkst voor. Het is waar, dat
de helden van Ossian als nevelen over de heiden van Schotland
waren, maar ik kan mij niet overtuigen, dat de andere natiën,
hetzij Duitschers, hetzij Grieken, hetzelfde geloofd zouden hebben,
ook strijdt het met de Skandinavische voorstelling van WallhÖll,
en met die der Friezen van het paleis der helden, maar ik wil
toegeven, dat onze kustbewoners, met Celten vermengd, daar-
omtrent anders gedacht kunnen hebben.
Ik heb nog eene andere voorstelling aangetroffen in den on-
uitgegevenen roman van Walewein uit de 14® eeuw, maar daar
deze tot den fabelkring van Arthur behoort, is ook daarin Celtisch
geloof met Duitsch en zelfs met Oostersch vermengd. Het verhaal
komt voor vs. 3455 volgg. 4938 volgg. Walewein was uitgetogen,
om zekere jonkvrouw, de beminde van een' zijner vrienden, uit
eenen sterken burg te verlossen. Deze burg had twaalf muren, en
elke muur tachtig torentjes (torrele); tusschen elke twee muren
liep eene rivier; aan elke poort, van koper en metaal gemaakt,
stonden tachtig man op wacht. Rondom het geheel stroomde eene
brandende rivier, waarover eene brug lag, scherper dan een scheer-
mes, VS. 5002.
' I
Dit water bernt als een vier,
Entie brugghe diere leghet dwers,
Dinct mi scarper danne een scers.
Een prins Roges, die in eenen vos veranderd was, gaf hem
daarvan de verklaring, vs. 5824.
Hoerdi noit dit water nomen?
Teen es tgherechte vaghevier;
Alle die zielen moeten hier
Als si versceden, comen baden,
Sullen si ter gods ghenaden
Comen ende bliven emmermere. ^
Ys, 5840. Siedi gone swarte vogele vlieghen,
Die int water vallen tote over thovet?
Besictse also dal ghijt ghelovet.
HEMEL, HEL. 103
Hoe ghedaen comen si weder uul?
Der Walewein sprac over luut:
Vele wittre dan die snee.
Besietse wel, no mijn no mee,
Here, dat sijn ziele alle gader;
Sulc es tkint, sulc es die vader;
Die swarte vogele sijn gebonden
/ Ende besmet met vulen sonden,
Tote dat si over moghen gaen
Die-brugghe, die ghi hier siet staen;
Dan baden si here ende werden scone,
Ende varen ten hoghen trone
In die bliscape emmermere.
Verder zegt de vos Roges van deze rivier, vs. 5947,
Waerwart so ghi iu wilt belenden,
Gliine moget niet comen ten enden;
Al voerdi vijf hondert milen of mere
Ende al waerdi ten ende here,
Ne dan ne leetdi twater niet.
Dat verstaet wel ende besiet,
Teen ende spruut uter hellen,
Daer die arme zielen quellen
Ende vallet in die Leverzee.
*
Binnen in den burg waren allerlei wonderen, onder anderen
cene fontein, die haar water uit het aardsche paradijs ontving,
en een boom van goud met gouden vogelen, die zongen, en gou-
den bellen aan eiken lak. Deze boom was hol en werd van onderen
door zestien mannen met acht blaasbalken bewaaid, terwijl een
gouden arend daar boven stond, om den boom te beschutten. Dui-
delijk is hier Duitsch, Celtisch, Oostersch en Christélijk geloof
dooreen gemengd. De Leverzee is Duitsch, de scherpe brug is uit
den Koran overgenomen, want door de kruistogten was men met
de Mahomedaansche fabelen bekend geworden; de gouden boom
komt ook in Arabische vertellingen voor. De in een vos veranderde
prins, en de ligging van het slot, rondom door water omgeven,
m HEMEL, Π Ε L.
dus op een eiland, schijnen Cel tisch geloof; inaar de zielen als
vogelen houd ik voor Duitsch; evenzoo vliegen in de beneden-
wereld in het Noorden, verzengde vogels, die zielen waren, als
vliegenzwermen rond. Edda Saemundr. 127", en zelfs bij Maerl.
Sp. Hist. 2. 217 (maar uit Latijnsche bronnen) ziet men bij het
verzinken van een schip de zielen der verdronkenen als witte dui-
ven uit het water ten hemel stijgen. Meerdere voorbeelden bij
Grimra, Myth. 478. Evenwel heeft ook het Christendom in het
Oosten dergelijke voorstellingen aangenomen. De beschrijving van
den burg doet mede aan Noordsche sagen denken, maar daar be-
treffen zij Niflheimr, het rijk van hel of halja; daar ligt de bron
Hvergelmir, waaruit twaalf stroomen voortkomen, waarvan Giöll
(strepens) het naast bij de godin en met eene gouden brug voor-
zien is, door eene maagd Módhgudhr genaamd, bewaakt. Hier
is het omgekeerd; de fontein van binnen ontspringt uit het pa-
radijs, maar de buitenste rivier, die brandt, uit de hel; daar is
de brug van goud, de zielen van den god Baldr en andere ge-
storvenen waren er over gegaan; hier is zij scherp als een scheer-
mes, en geene ziel kan er overkomen, dan nadat zij eerst in de
rivier gereinigd is. De voorstelling van het verbiyf der zielen als
een burg, hervindt men ook in deze mythe terug. Vreemder is
het, dat men eene gelijksoortige voorstelling door een' der Duit-
sche geloofspredikers den H. Bonifacius, als Christelijk vermeld
vindt. Epistt. ed. Serrarii, Mogunt. 1629. Ep. 21. Bonifacius geeft
daar aan zekere abdis Eadburg verslag van het visioen van eenen
persoon, onlangs in een klooster overleden en weder opgestaan,
gelijk het hem door de abdis Hebelida verhaald was. Dezen was
na zijn verschijnen als het ware een sluijer van de oogen weg-
gerukt, zoodat hij plotselijk de geheele wereld en alle landen en
volkeren overzag. Door de engelen in de lucht opgevoerd, be-
speurde hij in circuitu totius mundi een vlammend vier, dat echter
door den engel besproken werd, en vervolgens de geesten der
overledenen, om welke de engelen en booze geesten zamen don-
gen. «interea referebat, se quasi in inferioribus, in hoe mundo
vidisse igneos puteos horrendam eructantcs flammam plurimos, el
HEMEL·, HEL. 105
cruinpenlc terra terribilis flammae ignes volitasse cl miserorum
hominum spiritus in similitudine nigrarum avium, per flaramam
plorantes ct ululantes." Een ongel verklaarde hem, dat God ten
jongsten dage zich dezer zielen erbarmen zoude. Maar nog veel
dieper in den afgrond: «audivi horrendum et Iremendum, et dictii
diiTicilem gemitum et fletum lugentium animatum" (even als in
Dantes hel), het was het gehuil der eeuwig verdoemden. Vandaar
zag hij het paradijs «mirae amoenitatis locum", en eindelijk:
aigneum piceumque flumen bulliens et ardens mirae formidinis et
teterrimae visionis cernebant. Super guod lignum pontis vice po-
situm erat, ad quod sanctae gloriosaeque animae ab illo secedentcs
conventu, properabant, desiderio alterius ripae, transire cupientes
et quaedam non titubantes constanter transibant: quaedam vcro
labefactae de ligno cadebant in lartareum flumen, et aliae tingc-
bantur, quasi toto corpore mersae, aliae autem ex parte quodam,
veluti ad genua, quaedam usque ad genua medium. Quaedam vcro
usque ad ascellas, et tarnen unaquaeque cadentium multoclarior,
speciosiorque de flumine in alteram ascendebat ripam, quam prius
in piceum bulliens cecidisset flumen. Et unus ex beatis angelis,
de illis cadentibus animabus dixit: Hae animae sunt, quae post
exitum mortalis vitae, quibusdam levibus vitiis non ad parum
abolitis, aliquaper miserentis Dei castigatione indigebant, ut Deo
dignae offerantur. Et ultra illud flumen speculatus muros fulgen-
les clarissimi stuporis, stupendae longitudinis et altitudinis im-
mensae, ct sanctos angelos dixisse: haec est enim illa sancta et
inclyta coelestis Hierusalem, in qua istae perpetualiter sanctae
gaudebunt animae."
Men ziet, hier komen dezelfde hoofdtrekken voor, maar het ge-
heel is in een Christelijken zin uitgevoerd, de burg is het hemel-
sche Jerusalem des N. Testaments, maar de vogelen, de brandende
rivier, de brug is uit andere bronnen ontleend, en ik ben geneigd
die uit heidensche mythen vermengd met eenige Christelijke Oos-
tersche denkbeelden af te leiden. Dantes Inferno is ten aanzien der
bronnen ook nog niet opgehelderd. Eenige andere heidensche voor-
stellingen van de hel vindt men in een fragment van den Lucidarius,
• I
-ocr page 141-106 HEMEL, HEL.
dat mij wegens de taal voorkomt, althans niet jonger dan de 13®
eeuw te kunnen zijn, het HS. is van de 14% gedrukt in mijn ge-
schrift: de Nederl. Volksromans, bl. 144. «Cecilia. In die leecht
een berch heet Ethan (Etna). Vut dien berghe ziet men sulfer
bernen. Daer werden oec die zielen ghepijnt, thent hem gheholpen
wert ende zi hare zonden ghearnen (betalen).....In der eerster
Insulen (Cicilla ? d. i. de rots Scylla.) Vulcanus, die der Hellen
plach ter porten. Onze boeke willen weten, dat hi tsi die de zielen
pijnt." — Ik weet niet of hier Romeinsche mythen in gemengd
zijn, maar gedeeltelijk schijnt mij hier Duitsch geloof in te wonen.
Dit is alles wat mij in Nederland over dit onderwerp is voor-
gekomen ; ten slotte nog iets over de namen hemel en hel. Beiden
komen in plaatsnamen voor, zonder dat mij de reden daarvan be-
kend is. In Friesland heeft men het dorp Hemelum, weleer eene
abdij, oostwaarts van Stavoren, en bij Arnhem den Hemelschen
herg. Waarschijnlijk heeft Hemelum dien naam ontvangen als een
geestelijk gesticht, een heim voor den hemel, maar men meent
het te hervinden in een charter van 985, het best uitgegeven bij
Kluit, H. Cr. 2, n". 14, schoon naar een onnaauwkeurig afschrift;
daarin worden eenige goederen afgestaan, gelegen <dnter duo flu-
mina, Medemelacha et Chimelosara gemarchi dicta." Andere af-
schriften lezen Chinnelosara, ook M. Stoke 1. vs. 737, die het
uit het Chron. Egm. had, Chinneloes, d. i. tusschen de stroomen,
geheeten M. en Chimelozer mark. De uitleggers verstaan hier door
Hemelum, of gelijk de grietenij heet, Hemelumer Oldefaart. Zoo
I
dit waar en de lezing zuiver is, zou men moeten aannemen, dat
men in de 10® eeuw voor hemel chimel zeide, dat aan het Noord-
sche gimlir doet denken, maar van deze verwisseling der ch met
h aan den aanvang eens woords zijn mij in ons Nederlandsch van
dien tijd geene sporen ontmoet, dit is eene oud Frankische eigen-
heid, gelijk men uit Gregorius van Tours zien kan. Hamconius, Frisia
p. 75·' wil, dat deze plaats onder het heidendom aan de godinne Freda
of Ferda gewijd was, en daarvan den naam ontvangen hebbe.
Non procul a Stavora vetus exstitit Himeleferda,
Coelcsti Vcneri, vel nomine teste, dicata.
j
-ocr page 142-HEMEL, HEL. 107
Het bewijs daarvoor ontbreekt.
Voor de plaats der straf na dit leven, gebruikte men van ouds
het woord hel, vrouw, gelijk in alle Duitsche talen. In het Noor-
den is Hel eene godin, de dochter van Loki en eener reuzin,
zij woont in Niflheim en neemt de zielen'aller afgestorvenen op,
behalve van de helden, die in Walhalla komen; van deze perso-
nificatie vind ik hier niets. Intusschen zag men in de hel, ge-
durende de eerste tijden na de invoering des Christendpms, nog
geen oord van pijniging, gelijk Grimm zeer goed bewezen heeft
(evenwel met enkele uitzonderingen in geestelijke schriften), van
daar dat men nog lang in Saxen het woord heilweg voor graf-
weg, den weg waar langs de dooden naar het graf gevoerd wer-
den , gebruikte. In Belgie heeft men ook nog helwegen, waar het
spookt, en hellegaten, waarvan volkssprookjes bestaan. Een zoo-
danig hellengat, thans toegeworpen, en waarover de weg heen-
loopt, vindt men bij Ronsse; een helleput in den omtrek van
Dendermonde, ook ligt daar nog een dorp Hellegaten. Wolf, nie-
derl. sagen, n®. 576 en 180. In dien zin versta ik twee oude
plaatsnamen, de eene Hellere var. Heinere in de lijst der ütr.
kerkgoederen van omstreeks 866, de andere Hellenwich, in een
charter van 828 bij Bondam; misschien ook Helloua in eenen
brief van 850 bij denzelven, thans Helluw, en verklaar die namen
door doodenheiligdom, dooden wijk en doodenouw, doodenland. Het
zoeken naar Germaansche graven en oudheden zou' die gissing
moeten bevestigen. Ook in Zuid-Holland is een dorp, welks naam
overweging verdient: Hßlvoet, Helvoetsluis; Grimm komt in zijne
myth. herhaaldelijk hierop terug, en gist eenig verband tusschen
dien naam, den Romeinschen Helium en bel als onderwereld.
Helvoet is mij nog in geene oude charters ontmoet; de tweede
sylbe voet zou ik liefst door grens, einde, verklaren. Immers zoo
heeft men te Nijmegen eenen Romeinschen steen gevonden, met
het opschrift: Hic pes Imperi, en eene vlakte aldaar buiten de
Hezelpoort, heet nog de Roomsche voel; Nijmegen was namelijk
de uiterste grens des rijks. Maar of de eerste lettergreep tot hel
als strafplaats betrekking heeft, durf ik niet beslissen.
108 HEMEL, HEL.
Maar Hamconius, de Friesche kronijkschrijver, treedt met eenen
heigod, Holler genoemd, voor Friesland te voorschijn, hij noemt
zijne bron niet, maar zegt alleen, dat hij in het dorp Rachol
(roode hel) aan het Tjoekemeer gediend werd (1). Intusschen heet
de plaats der straffen in het Friesch hel, even als in het Hollandseh.
>Vaatse Gribb. bl. 7, «dan komt me ynne hel" ïhet Freske riim
VS. 438 dio helle, vs. 201, «mit tha helscha fiore," Dus ook
vrouw., maar in den oud Saxischen Heliand vindt men hei in
het mann, gebruikt: an thene hétan hel 76. an thene suartan
hel. 103 9, Van waar komt de nieuwe Hoogd. schrijfwijze hölle
voor het oude hella? Is er grond voor de ο en hangt het woord
met hol, spelonk'Of met het oud IJsl. hulda, duisterheid zamen?
Het beslaan van dezen god Holler laat ik derhalve liefst onbeslist.
Nergens onder de Duitsche stammen komt een god voor; ook de
r in het woord is moeijelijk te verklaren, want de uitlegging van
hol-heer (inferni dominus) is onaannemelijk; maar kan het ook
eene oude eigenheid van onze taal zijn? verg. het Hoogd. unhe,
ons tinger, hirte ons herder; ook mag men misschien aan de mann,
terminatie er denken in kater, doffer; ook Arnkiel Kimbr. Heil.
1. 55 noemt der Heil, maar Grimm houdt dit voor eene schrijf-
fout, ornaat in den Holstein-Sleeswijkschen tongval het lidw. voor
beide geslachten de is. Evenwel geeft Keysler, ant. sei. ρ. 181,
ook van het Sleeswijksche de spreekwijzen op: der heil geht um-
her; der hell ist bei den hunden. ïoen het Christendom de hel
tot de eeuwige strafplaats maakte, trad de dood in de regten der
heidensche hel, en verkreeg hare attributen, maar de volkstaal en
het volksgeloof heeft echter de oude hel als persoon, niet ge-
heel opgegeven, zelfs niet in Nederland. Hiertoe behoort, dat de
(1) Zie hier hoe hjj hem beschrijft. Frisia p. 76.
Plulo sed et Frisiis cultus quandoque \'idelur,
Atque Holler dictus Tulgari nomine, tanquam
Inferni dominus, connexa voce gemella
Tyucano lacui pagus conterminus extat,
Qui quondam (apparet) sacratus hujus honorem,
!Vomcn ndhuc . nris non existrntihas , offert.
109
hel te paard korat aanrijden. Grimm haalt in de kinderm. 3. 77
een oud Hollandsch volksliedje aan: «'t maantje schijnt zoo hel,
mijn paardjes lopen zoo snel," dat cene ver verbreide sage is,
vooral door Burgers Lenore bekend. Vgl. Grimm Myth. 489.
Hiermede breng ik de denkbeelden over den geest. Barlebaen in
verband, die als een zwart paard naar de hel draaft. Zie boven
op Barlebaen. Even zoo zegt men in Denemarken van iemand,
die woest en bulderend optreedt: «han gaaer som en helhest;" ook
waart hij daar als een driebeenig paard op het kerkhof rond en
voert den dood aan. In Sleeswijk rijdt bij pesttijden de Hel op een
driebeenig paard rond, om menschen om te brengen. Grimm Myth.
490. In Groningerland rijden de heksen op ^en driebeenigen
bok. Westendorp Myth. 159. De hellengaten in Belgie zijn mis-
schien ook nog uit het heidendom afkomstig.
HERCULES. De vereering van Hercules, die^ volgens de oude
schrijvers, aan vele volkeren eigen was, wordt ook door hen aan
de Germanen toegekend. Tacitus zegt ; uitdrukkelijk Germ. 9.
fiEerculem ZR Martem concessis animalibus placant," en dit schijnt
bevestigd te worden door^ gevondene geloftesteenen en i door de
reiskaart van Peutinger, alwaar men in de Betuwe eene plaats
Castra HercuUs aangeteekend vindt. Men kan evenwel bezwaarlijk
gelooven, dat ditjiiet eene Romeinsche duiding zou zijn van eenen
Duitschen r.god, even als zij Wodan door Mercurius verklaren,
maar hoe die Duitsche, naam was, is onzeker, Tacitus zegt elders,
dat de Germanen bij het gaan in den strijd zijnen lof zongen,
hij moet dus pf^ide krijgsgod, die de overwinning bestierde, of
een vergode held geweest zyn.,:Grirom denkt aan Saxnót, die in
de abrenuntiatio, genoemd wordt,? en vindt dien naam in de op-
schriften HercuK Saxano terug „.^doch mij voldoet die verklaring
niet volkomen, vooreerst omdat,,het niet blijkt, dat Saxnót iets
met den oorlog gemeen had, terwijl de gedenksteenen van krygs-
lieden afkomstig zijn, en ten andere, omdat Hercules ook andere
bijnamen voert r Macusanus, Deusoniensis, Fundanius, Vincio en
anderen, die althans gedeeltelijk van plaatsen ontleend zijn. Ook
110 HERCULES.
ware het dan nog natuurlijker, den Duitschen naam Saxan te hulp
te roepen, die mij in een charter van 828 bij Bondam ontmoet is,
schoon niet als godennaam. Grimm is dan ook later van die mee-
ning teruggekomen. Myth. 2® ausg. 338. Van alle Skandina-
vische goden heeft Thorr zeker, om zijne gevechten met de reuzen,
zijnen hamer en anderszins, de meeste overeenkomst met Hercules,
maar hij is geen halve god, gelijk de Hercules der Romeinen, en
staat in zeker opzigt met Jupiter altitonans gelijk. Evenwel noemt
Tacitus dezen Hercules met Mars op eene rij en zelfs vóór hem.
Hier is derhalve geene zekerheid te bekomen.
Ik heb de gissing hooren uiten, dat Tacitus bij het noemen van
Mercurius, Hengples en Mars slechts de Romeinscho goden zou
bedoeld hebben, die door een deel geromaniseerde Germanen ver-
eerd werden, zoo als overvloedig uit de geloftesteenen blijkt, maar
deze meening komt mij ongegrond voor. Zouden de Germanen,
tegen Rome strijdende, eenen Romeinschen god aangeroepen, zijn
lof gezongen hebben? Intusschen wil ik gaarne toegeven, dat
allhans de meeste monumenten, waarop die naam gevonden wordt,
den Romeinschen god of heros bedoelen. Hercules Deusoniensis (te'
Deuso of Deutz) is waarschijnlijk niet anders, al had hij in Duitsch-
land zijnen tempel, ook den Hercules Macusahus, waarover straks
nader, zou ik aldus duiden; een zijner gedenksteenen is te Mal-
berg in de Overbetuwe ontdekt, misschien zou men daarbij aan
de Castra Herculis kunnen denken, die op de kaart van Peutinger
daar omstreeks, schoon niet geheel op dezelfde plaats, voorkomen. ^
Die naam nadert anders meer aan ons huidige Resteren niet ver
van Rhenen, in een charter van 814 bij Bondam, Castra.
De Nederlandsche kronijkschrijvers der 16® eeuw verhalen al-
mede van eenen inlandschen Hercules, naar wien het stadje Er-
kelens en het dorp Arkel zouden genoemd zijn, doch hiervoor is
geen grond. Arkel is verkort van Arclo, gelijk de plaats in eenen
brief van 998 heet. Het is waar, dit komt overeen met Harco,
gelijk de Friesche kronijkschrijvers hunnen Hercules noemen, en
Harco is een Friesche naam, volgens Wassenbergh, Bijdr. 2. 85.109.
Ook vind ik in een charter van 1162 bij Kluit Herco en in een
HERCULES. III
van 1108 bij denzelven Herico, maar nergens eenig bewijs, dat
cr een god of held diens naams onder de Duitschers vereerd is,
tenzij men hiertoe eenige plaatsnamen brenge, Herk, Herkenrade,
Herkenbosch, hetgeen dan een «silva Herculi sacra" zijn zou, ge-
lijk datgene over de Wezer, waarvan Tacitus spreekt, ann. 2.12.
Doch liever zou ik dit tot het oud Duitsche harug, oud Nederl.
harago te huis brengen, dat heiligdom in het algemeen, of tempel
beteekent. Herkenbosch van Hercynia sylva af te leiden, dunkt mij
zeer gewaagd. Grimm denkt bij Hercynia aan het oud Hoogd. ërchan,
sanctus, genuinus, dat in oude eigennamen voorkomt: Erchenold of
Herchenold. Het mythische Erich ^ Myth. 217 zou men ook kun-
nen beproeven, maar tot nog toe zie ik niet, 4at dit tot eenige
zekere uitkomst leidt.
Thans nog iets over Hercules Macusanus, die meer bepaald hier
te lande vereerd werd. '
Er zijn in Nederland drie gedenksteenen met dezen naam op-
gedolven, maar de bijnaam is op allen eenigzins verschillend; de
eerste in 1514 aan het Walchersche strand nabij Westkapellei ge-
vonden, sedert in de kerk aldaar, maar thans in het museum te
Middelburg bewaard, voert dit opschrift:
TERTIVS riq
■ Ί V. S. L. M. i··· ■ -
Zie Janssen, de Rom. beelden en gedenkst, van Zeel., bl. 27. De
tweede steen is die te Malburg gevonden, waarvan wij boven bl. 86 de
inscriptie mededeelden, de derde is in het gehucht Rummel, behoo-
rende tot St. Michielsgestel, niet verre van Oosterwijk, in de meijerij
van 's Hertogenbosch opgegraven (naar het schijnt omstreeks de helft
der 17® eeuw) men leest daarop volgens Cannegieter in Post. 158:
ACSVSA
NO. HERCVLI
SACRV. FLAVS.
VIHTIRMATIS FIL.,
-ocr page 147-112 HERCULES.
VMMVS MAGISÏRA
IVITATIS ΒΑΤΑ VOR
V. S. L. M.
Deze steen berust thans sedert langen tijd te Deventer.
Deze bijnaam van Hercules heeft tot vele gissingen aanleiding
gegeven, welke ik het onnoodig acht te beoordeelen, ik wil mij
tot daadzaken bepalen. Er zijn, eenige penningen gevonden aan
de eene zijde met de inscriptie Postumus, aan de andere Herculi
Macusano; anderen waarop men leest Herculi Deusoniensi. Cuper.
Mojium. ant. 229. Cannegieter in Post. C. 10, van Wijn H. L. I.
341, Janssen t. a. p^ bl.f32, 37. Postumus leefde in de tweede
helft der derde eeuw; hij was volgens Eutropius IX. 9. «in Gallia
obscurissime natus," en werd na eene tienjarige regering te Maintz
door zijne oproerige soldaten vermoord.
De goden droegen meermalen plaatselijke bijnamen, als Diana
Ardoinna, Venus Cypria, enz., zoo ook Hercules Saxanus, hoe-
wel sommigen dit van saxum afleiden. Deusoniensis en Macusanus
kunnen dus mede van plaatsen: ontleende namen zijn. Deusoniensis
komt van Deuso, gen. Deusonis, eene plaats volgens Hieronymus
in Euseb. Chron. ad ann. Chr. 374. (άη règione Francorum,"
alwaar de Saxen ten tijde van Valentinianus, Valens en Gratianus
overwonnen waren; Macusanus (Magusanus, Macsusanus) stamt
van Macusa of Macusum. Er zijn, gelijk de oudheidkenner van
Lijnden opmerkt, twee plaatsen vart dien naam in Germanië be-
kend. Anon. Rav, Geogr. IV. 26. «Item, juxta praenominatum
fluvjum Mosela, quam Franciam Rhinensem nominavimus, sunt
civitates, id est Tullo, Scarbona, Mecusa, Gannia, Treoris, Nobia
nel. — Opgaaf der goed. van de Utr. Kerke bij Heda de Episc.
Traj. ed. Bucheiii ρ. 65, en bij van Mieris, Charterb. van Holl.
I. 17, een stuk van de 9« eeuw: «In Dorestado Ecclesia — omnia
haec — circumquaque inter Rhenum et Leckam et insulam juxta
Bosenchem, quae propior villae Ryswich et inter Holanwech et
Vrcger-MahusenJiem sivc quod vulgo dicitur, Leek," Intusschen
is op de eerste plaats de lezing niet zuiver, want er wordt Metz
bedoeld; van de tweede is misschien de tekst almede bedorven.
HERCULES. HLUDANADEA.
Maar behalve dezen wordt door Plinius, Hast. Nat. 6. 29, eene
stad Macusa in Phoenicie vermeld, en ik zou gelooven, dat deze
bedoeld werd, daar men onlangs aan de Werra eenen Phoenici-
schen penning gevonden heeft, waarop Hercules Macusanus afge-
beeld was. Z. Schayes, les Pays-Bas, Π. 527.
ïwee der geloftesteenen zijn door Batavieren , of althans Duitschers,
een door eenen Romein gewijd. Het Romeinsche leger bezat Ba-
tavische keurbenden, die in de Germaansche en andere oorlogen
niet zelden gewigtige diensten bewezen. Indien nu te Macusa
een veldslag geleverd is, wordt het duidelijk, van waar die denk-
steenen; het waren namelijk betaalde geloften van hen, die den
slag bijgewoond hadden, of van hunne nabestaanden, voor hun
behoud; zoo wijden Ulpius en Ulpia eenen steen voor hunne zo-
nen, en voldoen aldus hunne geloften. (V. S. L. M.) Zoo ook de
Batavier Flaus (Flavius) Vihtirmats zoon en de Romein M. Pri-
minius Tertius; want allen hadden geloften gedaan, en waren dus
in gevaar geweest. Was nu deze slag onder het bevel van Pos-
tumus geleverd, dan is het natuurlijk, dat ook hij aan Hercules, die
hun de zegen gegeven had, dankbaar was (1). — Te meer neig ik
tot deze verklaring, omdat Hercules nog andere plaatselijke bijnamen
droeg, als Saxanus (2), Fundanius, Gilius, Tiburtinus, Acheruntinus,
Orellius Inscr. Lat. L p. 301 sqq. en Vincio (Vence in Provence)
Orellius L 359.
HLÜDANA DEA. Men heeft te Luddingen, een plaatsje bij
Xanten, eenen geloftesteen ontdekt met dit opschrift: Deae hlv-
(1) Chassot von Florencouit, Beitr. zur Kunde alter Götterverelirung im
belg. Gallien, Trier 1842. s. 31, houdt Hercules Mac. voor eenen strand-
god, maar hiervoor is niet de minste grond. Zijne meening berust op de
dwaling, dat deze god op de Üieliallenniasteenen zou voorlfomen.
(2) Steiner Cod. inscriptt. rom. Rheni no. 633 verklaart het den bescher-
mer der steengroeven, waarom men die gedenksteenen bij de groeven aan de
Anio bg Tybur 'en te Brohl bij Andernach ontdekt, maar de aan den Nederrhijn
gevondene votiefsteenen van Hercules Saxanus ïgn allen van krggsliedcn, die
met de steengroeven weinig te maken hadden.
8
-ocr page 149-114 Η L υ D Α Ν Α D Ε Α.
DANAE SACKVM C. TIBERIVS. VF.RVS. Όβζβ godiD was geheel onbe-
kend, nergens is een dergelijk opschrift gevonden. Men heeft
aangenomen, dat het de beschermgodin van Luddingen was, daar
de uitgang ana bij plaatselijke adjectiven in het Latijn zeer ge-
woon is, doch men heeft er niet aan gedacht, dat het substantief
voor dit adjectief te lang is, het zoude Ludinganus, Ludingensis
moeten vormen; de oud Duitsche uitgang ing is zelf een afgeleide
vorm, en dus staat Hludana in dit opzigt met Luddingen gelijk,
het eene is de Romeinsche, het andere de Duitsche vorm. Thor-
lacius antiq. boreal. spec. 3, wien Grimm Myth. 156 volgt, ver-
klaart dit Hludana door het Noordsche Hlódhyn. Dit laatste, zegt
hij, heeft dezelfde afleiding als Fiörgyn, men mag dus een Goth.
Hlóthunja, oud Hoogd. Hluodunia aannemen. Voluspa 56 wordt
Thorr genoemd: mögr Hlódhynjar; Hl. d. i. der aarde zoon; hlódh
heet in het oud Noordsch eenen haard. Gaat deze afleiding door,
dan is Hludana een eigennaam, doch hiervan kan ik mij nog niet
overtuigen. Dit woord heeft even als Macusanus, Fundanius, bij-
namen aan Hercules gegeven, eenen localen uitgang. Ook is het
zonderling, dat eene zoo algemeene godin, als men aannemen mag,
dat de moederaarde was, alleen te Luddingeii vereerd zoude zijn,
althans nergens heeft men dergelijke opschriften ontdekt. Ook
zouden de Romeinen dan waarschijnlijk niet dien voor hen on-
verstaanbaren naam gekozen hebben, maar eer Terrae, Gram-
matisch beschouwd, schijnt mij deze vergelijking mede aan zwa-
righeden onderhevig te zijn: het Noordsche hlódhyn heeft Unge ο,
die bij ons oe wordt, maar beide klanken beantwoorden niet aan
de Romeinsche'lange u; deze staat integendeel tegenover onze ee,
oud Noordsch ei; in Luddingen is daarenboven nog de vokaal kort,
dit kan verbastering zijn, maar moet als zoodanig bewezen wor-
den. Men kan ook aannemen, dat in Hludana de wortel Duitsch
en alleen de uitgang Romeinsch is; dan verkrijgt men Mud, ver-
gelijkbaar het Noordsche hlódh, fornax, maar nog nader ligt het
A. S. hlot sors, hetgeen ook daarom aannemelijk is, dewijl blijkens
opschriften hier ergens een templam Fortunae gestaan heeft. Zie
Tempels. Maar er is nog eene derde meer waarschijnlijke gissing
HLUDANA DEA, Η O L D Α. 115
ie maken. Lodhr komt in het Noordsch als eigennaam voor, Saem.
3·» en Loding in het A. S. in een HS. van de 9® eeuw: «hanc
loricam Loding cantavit," aangehaald bij Grimm, Myth. anh. 149.
Men vindt ook eene plaats Lüdinghausen bij Munster. Verscheidene
oud Duitsche eigennamen hebben denzelfden of dergelijken wortel
hludowig, chlodoveus, hludgerus, chlodericus, chlotharius, chlot-
suinda (foem.) De eene gissing is niet zekerer dan de andere, en
zoo waag ik liever geene keuze.
HOLDA. Deze vroeger schier geheel vergetene godin is door
Grimm weder in hare eer hersteld en behoorlgk gewettigd gewor-
den, Holda, zegt hij, is de vriendelijke, milde, gunstige godin
en vrouwe, van hold (propitius) goth. hulths (Luc. 18. 13) oud
Noordsch hollr; de Goth. vorm zoude Hulthó luiden. Notker in
Capella, 81. vertaalt verus genius door «min wäre holdo;^' Albrecht
von Halberstadt heeft in zijne bearbeiding der Ovidische metamor-
phosen waszerhojde voor nymph. Veelvuldig komt het mhd. unholde
(foem.) nhd. unhold (masc.) in den zin van een boosaardig, duis-
ter maar nogtans magtig wezen voor.
Grimm schrijft de kennis en den eerdienst dezer godin slechts
aan een gedeelte van Duitschland toe, Noordsaxen en Friesland sluit
hij er uitdrukkelijk buiten. Onzes inziens te onregt, want het adj.
hout, hold, subst. houde, hulde, is bij onze oude schrijvers van
de 13® en 14® eeuw zeer gemeen; voorbeelden zie men bij Huyd.
op St. D, L bl. 366, en bij Clignett, Bijdr. 147. Intusschen was
toen reeds de persoonlijke beteekenis verloren gegaan, het woord
was een gemeen naamwoord geworden, even als in Duitschland.
De oudste melding van Holda als eene godin of een goddelijk
wezen vond Grimm bij Burchard van Worms uit Hossen (f 1024).
Verz. der deer. Colon. 1548. 19. 5. pag. 194». «Credidisti ut aliqua
femina sit, quae hoe facere possit, quod' quaedam a diabolo de-
ceptae se affirmant necessario et ex praecepto facere debere, id
est cum daemonum turba in similitudinem muiier um'transformata,
quam vulgaris stultitia Holdam (God. Vindob. univ. 633 unholdam)
vocat, certis noctibus equitare debere super quasdara bestias et in
8*
-ocr page 151-eorum se consortio annumeralam esse." Men ziet, hier wordt zij
reeds ongunstig en door Christenen voorgesteld, als tot de magt
des duivels behoorende. Doch ik heb reeds bij eenen schrijver der ,
negende eeuw melding van haar gevonden, waar zij eer als een
weldadig wezen voorkomt. Walafridus Strabo (f 849) uit de "abdij
Prüm in het Luxemburgsche, Carmen de Judith Imp. bij Bouquet
Rer. Fr. Scriptt. VI. 268.
O si Sappho loquax vel nos inviseret Holda,
Ludere jam pedibus vel ferre futura valeres.
Zij schijnt dus zang en dans voorgestaan te hebben, en indien
door ferre futura de toekomst voorzeggen verstaan wordt, ook deze
gave aan hare gunstelingen te verleenen.
üit de bijzonderheden, door Grimm meestal uit spreekwijzen en
sprookjes omtrent haren aard bijeen verzameld, schijnt het, dat
zij deielfde godheid is, welke wij in het Noorden anders verklaard,
terugvinden. «Ulfilas, zegt hij, Myth. 164, verwendet für den
begrif feindseliger, teuflischer wesen so wol das fem. unhuUM als
das masc. unhuUha, waraus ich ein hultha neben hultho folgere;
neue bestätigung des doppelgesehlechts, das in der Vorstellung
dieser götter waltet." (s. 166) «sie liebt dep aufen^halt in see und brun-
nen u. s. w. vergl. die benennung wazzerhold?." (s. 168) «wichtig
scheinen norwegische und dänische volkssagen von einer berg-oder
waldfrau Hulla^ Huldra, Huldre, die sie bald jung und schön,
bald alt und finster darstellen. — Sie liebt musik und gesang,
ihr lied hat traurige weise und heisst huldreslaat, in den wäldern
sieht man Huldra als graugekleidete alte frau, an der spitze ihrer
heerde, den melkeimer in der hand, einherziehen, oft erscheint
sie nicht allein, sondern als herrin oder königin der berggeister,
welche huldrefolk genannt werden."
Men ziet uit dit alles, dat de natuur van dit wezen wankelend
is bij de verschillende volksstammen, dat sommigen daardoor eene
woud- of bergnymph, anderen eene watergodheid,overstaan, en dat
zelfs het geslacht waarschijnlijk tweevoudig was, zoodat men naast
de godin of nymph eenen god stellen mag; eindelijk, dat in de
Noordsche vormen eene r voorkomt, die in de Duitsehe wegblijft.
HOLDA. HOLLER. HÜNEN. IRMIN. 117
Dit alles noopt mij de liennis aan deze godin van den tweeden
rang, ook hier te lande aan te nemen. Van der Schneren een
Clevenaar verklaart in den Teutonista Belewitte door giuede/toiöen,
dus moet in de 15® eeuw in het Cleefsche die naam nog bekend
geweest zijn. Grimm Myth. 2® ausg. s, 263, meldt ook, maar
zonder zijne bron te noemen, dat de melkweg oudtijds in Nederland
ook Vroneldenstraet, d. i. Vrouw Holdenstraat genoemd werd.
Den Frieschen heigod Holler durf ik niet^ vergelijken, maar in
het oud Friesch had men een subslantiv. holda, houda met de
beteekenis van geliefde, vriend, bloedvriend. Richthofen altfr. wb.
i. V. dat in aanmerking komen mag. Uit dit alles meen ik te
mogen opmaken, dat Holda in Nederland niet geheel onbekend
geweest zal zijn. Vgl. verder Tooverij.
HOLLER. Zie Hemel. ί i
HÜNEN, zie Reuzen. , ,
IRMIN. Het ligt buiten de grenzen van dit werk, over de
Saxische Irminsul te handelen, en de verschillende meeningen
daarover te toetsen. Hier wordt slechts een naam aangeroerd, die
in Nederlandsche oorkonden voorkomt en daaraan doet denken. In
een charter van 8S5 bij Bondam I, n°. 28, wordt eene plaats (villa)
Irmenlo in de gouw Felua vermeld: in een anderen brief van 1131 ^
ibid 2, n". 26, heet die Ermello^ tegenwoordig het dorp Ermel
of Ermelo bij Harderwijk.
Even als Irminsul de zuil van Irmin, beteekent Irmenlo het lo
van I. De vraag is dus, kan men, op dezen naam afgaande,
hier een heiligdom van dien god vermoeden?
'Λ'·
Ik geloof dat dit gewaagd is, omdat er buiten den naam niets
is, hetgeen dat vermoeden regtvaardigt, en men zeer goed dien
naam naar den stichter der villa gegeven kan achten, Irmin toch
118 IRMIN. JODUTE.
is niet alleen lo zaraenstellingen, maar ook op zich zelf als eigen-
naam in oude stukken bekend. Een zekere Irminus uit den pagus
Oximensis kornt voor in het Chron. Fontanell. ad a. 753 bij Bou-
quet, Rer. Fr. Scriptt. 5. 314. Ermus (dat. Ermuï) vindt men
reeds op eenen door ecne Duitsche vrouw Sacsena geheiligden ge-
denksteen te Neulouisendorf bij Cleve opgegraven. Janssen, Gedenkt,
der Germ. en Rom,, bl. 221. Steiner, Cod. inscr, rom. Rheni
n°. 592. Ook met dit woord zaamgestelde namen worden in Ne-
derl. oorkonden aangetroffen, b. v. Irmingerus in de Vita S. Lud-
geri en Irminlevus in een charter van 793 bij Bondam, benevens
de vrouwennamen Irmfrid bij B. A®. 891, Irmgarda en Irmen-
trudis in de 11® eeuw bij van Spaen (1).
Het zou dus voorbarig zijn, op dezen grond alleen den Irmin-
dienst ook voor oas land aan te nemen, ofschoon men anders
Irmenlo met Wodanslo, Ereslo en Orclo zou kunnen vergelijken.
JODUTE Bij sommige schrijvers vindt men gewag gemaakt
van eenen god Jodute, die bij de Oost-Friezen of Cauchen en
Saxen zoude vereerd zijn. Rranzius, die in den aanvang der 16®
eeuw schreui, zegt daarvan, Metropol. L. C. 7, p. 146, dat
de Saxen, na den slag bij Welpesholde, tenj tijde van Hendrik V
(1115) eenen trophee oprigtten, «virum seil, in statua armatum,
clava subnixum, arma Saxoniae tenentem, equinum candidum
pullum. Rustica plebs (ut est superstitioni propior) idolum coluere,
tanquam veterem Saxoniae deum, quem Jodute dixere. Permanet
hodie execrabilis illa vox, ut in omni repentino periculo exclament
eo more Saxones. Derivatum autumant ex Italico verbo Jo mi adiute:
h. e. me adjuvate: sive a memoria Drusorum permanserit in pro-
vincia, sive citeriori aetate manaverit per quamlibet occasionem in
nostram gentem. Sed tum viri sensati horrentes superstitionem
sacrilegam, deiecto trophaeo capcllam erexere: nunc aiunt esse
(1) Men hèeft op grond eener uitlating van Ruodolfus Fuldensis irtnin
door universalis -villen verklaren, Tooral in zamenstellingen als irmingot,
imiindeot in hei, Hildebrandslied en elders voorkomend. Maar zal men dan
ook Irmintrud door fille publique durven vertalen ?
J ο D υ τ Ε. ,119
monasterium ordinis praedicatorum." Merkwaardig, dat hier weder
op de plaats, waar de afgod gestaan had, een klooster gesticht
werd. De verklaring komt mij gezocht voor, en geheel onwaar-
schijnlijk. Andr. Sever. Velleius, die in 1579 te Kopenhagen Adam
van Bremen uitgaf, maakt mede van dezen Jodute gewag, in zijne
aanteek. op dien schrijver, L. 1, C. 6, «erant et aliae columnae
apud Saxones et Cimbros memorabiles, qualis erat ea quae Cro-
doni collocata fuit in Hartesborg, unde etiam hodie execrationis
formula Krodendyffuel ab iracundis usurpatur. Item ea,lquain Jo-
dutte appellarunt." Ook vindt men den naam reeds vroeger ge-
noemd in het Rustringer Asingaboek, bij Pufendorf, Obss. jur.
iitr. 3. in app. 89. — «Offt jemandt ahn eines anderen fenne
trede, und neme daruth sijn veervoetede bester, vehe offt queck,
when dath ruchtbar worde myth Joduten zeter und wapene ropende
edder dergeliken" etc. üit dit alles blijkt, dat Jodute bij de Saxen
en Rustringers een oude uitroep was, maar dit bewijst nog niet
het bestaan van eenen. god dezes naams, schoon er meer goden-
namen in oude vloeken schuilen. In oude schrijvers wordt de
naam niet gevonden, ook kwam hij mij nooit als eigennaam voor,
alleen toonen Jutta en^ Judith eenige overeenkomst. Het schijnt
mij toe, dat alle de opgenoemde schrijvers hunne berigten geput
hebben uit Rothes Chronicon Brunsvic. piet. een^ werk uit het
einde der 15® eeuw, afgedrukt bij Leibnitz Scriptt. Brunsv. 3.
p. 335, alwaar gemeld wordt, dat keizer Hendrik V en graaf
Hoyer van Mansfeld ten jare 1115 bij Wulpesholte tegen de Saxen
onder hertog Luder van Saxen streden en geheel verslagen wer-
den: «To eyner dechtnisse des sul ven strides, bu weden de Sassen
eyne clene Cappellen upp de stidde dar de strijd geschach, unde
richteden dar upp eyn sule, dar up stod eyn wapent man\ de
hadde eynen schilt in der hant, unde eyne liüle mit scharpen tac-
ken, unde den·, heden de bur an vor eynen Got unde heten öne
Jodutey unde menden dat se dorch hulpe sunte Jodute den stryd
gewunnen bedden. Upp. dusse stidde· is nü gebuwet eyn Gloster
Prediger orden, unde het Wedderstidde." Eene afbeelding heeft
de schrijver er bijgevoegd, die gewis onecht is, In Neder-Duitsch-
120 JODüïE. KABOUTERS.
land was het een gewone uitroep: to Jodute! t' Jodute, Kaltaus
Glossar, i. ν. Ook in Pommern, wanneer men de burgers te hulp
roept: Joduteï Jodute! en zelfs in Zweden: Jadut! Jadut öpa.
Ihre Dict. 861. Verg. echter Grimms deutsche Rechtsalherth. 877.
Misschien ligt die naam ook in de Geldersche tooverformule: ha-
ruut, Kaduut, de schoorsteen uut! Zie beneden op Tooverij. De
natuur van dit wezen blijft dus duister.
-O® CS® 31 ί£®ί·€«·ΐ ■«■■.·►------
KABOUTERS. Eene zekere soort van huisgeesten heet van ouds
bij ons Mbouters, Icahoutermannetjes. Zij zijn klein van gestalte
en mismaakt, maar vrolijk, levendig en werkzaam, en doen daar,
waar zij wel opgenomen worden, allerlei huisdiensten, zelfs bren-
gen zij hunnen vrienden somtijds geld in huis. Men hoort ze dik-
wijls 's nachts luidkeels lagchen, maar daarentegen worden zij ook
wel eens lastig door het gedruisch, dat zij maken. Zij vermeer-
deren het koorn in de schuur, en zet hun de>huisvrouw des nachts
eten voor, zoo laten zij het zich goed smaken. Men geeft den
huiskabouter veelal den naam van Jan met de roode muts. Teen-
stra, Volksverh, bl. 100. Broeder Geraert (14® eeuw) kent hen
als luchtgeesten:
Du vele die sijn in die lucht, —
Coubouten, alven, nickers, maren.
Kilian noemt ze: «dacmon imitator hominum," en dit karakte-
riseert hen vrij wel. De naam schijnt niet oorspronkelijk Duitsch,
ofschoon ook in geheel Dnitschland aangenomen. Daar heet hij
Icobold, Fransch gobelin, \róeger ook bobelin; van het middel-
eeuwsche cobalus, Gr. κόβαλος, dat bij den scholiast op Aristo-
phanes reeds voor zekere geesten bekend is. Ook hier dragen zij
verscheidene namen; de goede kinderen, stoepen, dreutels, keutel-
duimken, Jan met de roode muts en .anderen behooreo hiertoe,
in het algemeen heeten dezen ook dwergen.
KABOUTERS. 121
Van gelijken aard zijn onze aardmannetjes, die in Duitschland
veelal in de holen en spleten der rotsen, hier, onder den grond
in heuvelen en terpen huizen, en dikwijls ook de huizen der men-
schen bewonen, of onder dislelen en ruigte aan de oevers der sloten
zich ophouden. Zij zijn gewoonlijk in het groen gekleed. Teenstra
t. a. p. hl. 97. Eene plaats in het Soerensche hosch heet Aard-
manshegge. Heldring, de Veluwe, hl. 156, en ook elders op de
Veluwe zijn de aardmannetjes bekend. Belgie heeft vele sprookjes
van dwergen, waarvan Schayes in zijn Essai hist. s^r les moeurs,
etc. des anciens Beiges, en Wolf, Niederl. sagen n°. 206, 207,
208 , 209 , 210 , 211, 477 , 478 vele voorbeelden raededeelen. In
een dorp bij Mechelen was een molenaar eens bezig meel te zee-
ven; hij kreeg dien dag het werk niet af, en verschoof de rest
tot morgen. Weggaande, vergat hij zijne boterham. Toen hij nu
den volgenden ochtend de deur of)ende, vond hij tot zijne verba-
zing al het meel gezeefd, maar de boterham was verdwenen. Den
volgenden dag gebeurde hetzelfde. Toen verborg hij zich den derden
nacht achter eenige meelzakken, nieuwsgierig naar do oorzaak van
dit wonder. En zie, na middernacht ging plotseling de deur van
den molen open, en een naakte dwerg trad binnen, die, nadat
hij de boterham opgegeten had, vlijtig aan het werk ging. Me-
delijdend van aard, leide de molenaar daarop, nevens de boterham,
ook kleederen, en sedert was de dwerg altijd behoorlijk gekleed,
wanneer hij in den molen kwam. — Hetzelfde wordt van een ka-
bouter en eenen molenaar in de Kempen verhaald. In het dorp
Gelrode ligt een heuvel, de lioboulerherg genoemd, waarin holen
zijn, die oudtijds door de UabotermameUens bewoond werden. Had
de molenaar van het dorp zijne molensteeden afgesleten, zoo plaatste
hij ze slechts voor de molen, en een boterham daar naast met een
glas bier, dan kon hij zeker zijn, die den volgendén morgen weder
gescherpt te vinden. Evenzoo deed hij met zijn linnen, wanneer
dit gewasschen moest worden. — Bij het dorp Herselt vestigden
zich ook eens eene menigte kaboutermannetjes in een bosch, en
wel in aardholen; zij kwamen dikwijls in het dorp, 'om het een
of ander te halen, en deden niemand eenig leed. Wanneer hunn^
122 KABOUTERS. KATTEN.
vrouwen oud werden, lieten zij die, met een melkbroodje in de
hand, in een gat stappen, dat zij daarop toewierpen, en dit ge-
schiedde door de vrouwen vrijwillig. — Zou dit echter niet eigenlijk
de Heidens of Zigeuners betreffen ? — Ook bij Beveren in Henegou-
wen werd de kasteelberg door kabouters bewoond; zij waschten onder
anderen [hetj linnen der inwoners, waarvoor men hun een klomp
boter, een paar eijeren, een weinig melk en twee schellingen daarbij
aanbood. Thans zijn zij verdwenen, maar 's avonds ziet men nog
wel een stok oud kaboutermannetje boven op den berg zitten. Zijn
baard is zoo lang, dat die tot aan de voeten reikt, en hij houdt
zich bezig met rooken. Wolf t. a. p. n". 560. De lange baard
duidt het groote tijdsverloop aan, en keert in Duitsche sprookjes
weder. Grimm, deutsche sagen n®. 314. Myth. 541. Ook tusschen
Turnhout en Casterle ligt een haboutermanneliensberg.^ waarvan
sprookjes in omloop zyn. Wolf n°. 477, Hier en daar dragen zij
nog bijzondere namen, als Elabber, Roodmutsje^ gelijk in Gro-
ningen Jan met de roode muts. In een der opgegevene sproolqes
komt deze Roodmuts voor als geheel in het rood gekleed, maar
met een groen gezigt en groene handen, dat aan de Groningsche
aardmannetjes doet denken, die in het groen gekleed zijn. Maar
van waar die overeenstemming? De Belgische sagen teekenen de
kabouters meestal als hulpvaardige huisgeesten, die den huisheer
zegen brengen, maar waar zij gescholden of beleedigd worden, ook
wraak nemen. Zie Wolf, n-. 474, 475, 476, 479.
In de Wallonsche sagen komen zij meer als handige smeden voor;
geen dorp of vlek, dat niet,een dwergenhol heeft. Somtijds vindt
men in de wouden overblijfsels van oude smidsen, dezen noemt het
volk dwergensmidsen. Ook deze dwergen [nutons) doen hunnen
vrienden wel, maar vorderen des nachts spijze ten offer. Wolf,
n". 481. Dit alles stemt geheel met de Noordsche sagen overeen.
In de Edda zijn bijna alle dwergen kunstrijke smeden. Snorroedda
34, 38, 130.
KATTEN. De katten zijn van ouds overal in den roep van
iooverij geweest, en aan de heksen en tooverkollen toegeëigend.
KATTEN. 123
Gervas. Tilber. Ot. imp. III. 93 bij Leibnitz 11. 1. 992. «Scimus
qiiasdam (foeminas) in forma cattarum a furtivc vigilantibus de
nocte visas." In de heksenprocessen, ook hier te lande komen zij
gedurig voor, en onze dichters geven den heksen gewoonlijk eene
groote zwarte kat als huisdier. Zoo b. v. Cats in zijne Spoock-
liefde. Nog heerscht onder ons, zelfs in de steden en bij lieden
uit den beschaafden stand, het bijgeloof, dat zwarte katten, (soms
ook witte) gelijk men het noemt, niet pluis zijn, d. i., tot den
boozen geest in eenige betrekking staan; neemt men ze op, zoo
worden zij hoe langer hoe zwaarder, en zij kunnen zich ook zoo
groot als een kalf maken. Voorbeelden bij Teenstra, Volksverhalen,
bl. 40, zoo diep is dit denkbeeld ingeworteld. Merkwaardig is de
uitdrukking in de meermaals aangehaalde clute van Nu Noch.
By catten die danssen pleghen
Tswoensdaechs ende by varende vrouwen.
Woensdag is volgens het Duitsche bijgeloof een dag der hek-
sen: Grimm, Myth. Abergl. n°. 613, uit het Journ. von u. f. D.
1790 geeft op, dat zich geen paar;des woensdags laat trouwen,
dat wanneer men woensdags van heksen spreekt, zij het hooren
en zich wreken, enz. De oorsprong van dit alles is mij niet dui-
delijk. Ziet het op Wodan (Odin) als de grootste toovermeester?
Komen de katten als heksen en heksen-huisdieren voor, de kater
is de booze zelfs. In verscheidene onzer oude heksenprocessen wordt
het door de heksen beleden, dat de Duivel hen in die gedaante
bezocht, en veelal worden zij zelfs voor hunne gedaantewisseling
door den Duivel gesmeerd met olij en vet. Zie de originele
processtukken uit het eind der 16® eeuw, by van Leeuwen, Bat.
ill. 295 volgg.
Dit bijgeloof is zeer ver verspreid, en vooral in Duitschland
gemeen. Zie Wier, de praest. daem. Basil. 1564, 11.31. Hij geeft
aldaar uit het werk van Cardanus de bestanddeelen dier zalf op:
«constat pinguedine puerorum, succisque apii, aconiti, pentaphylli,
solani ac fuligine." In deze betrekking draagt de booze den naam
van Duivekater, DrommeTtater. Zie op dit woord. verg. Tooverij^
124 Κ L υ D D Ε. L Α Η 11 Α.
KLUDDE. Een alf in Belgie bekend, die zich in allerhande ge-
daanten vertoont, en den wandelaar in het veld plaagt. Men ziet
hem meest als een mager paard, on wanneer men hem bestijgt;
gaat hij plotseling met den ruiter door en werpt hem in het water,
als groote zwarte hond met eene ketting om den hals, springt hij
den eerste, die hem ontmoet, op den rug, en werpt hem omver.
Dan weder vertoont hij zich in de gedaante van eene kat, vleder-
rauis of kikvorsch, en men merkt zijne nadering aan twee blaauwe
lichtjes, die voor hem heen huppelen. Sommigen willen, dal dit
de schittering zijner oogen zij. Ook vertoont hij zich wel eens als
een boompje, dat zigtbaar wast tot eene oneindige hoogte en in de
wolken verdwijnt, terwijl alles daar omheen omver gesmeten wordt.
In de omstreken van Ostende wordt kludde meer voor een nik-
ker, maar op het land voor een weerwolf gehouden. Bij zijn ver-'
dwijnen hoort men hem kludde! kludde! roepen, van waar zijn
naam ontleend is, en men verhaalt, dat het eigenlijk niet anders
is, dan de rondwarende ziel van eenen bóer, die zich den duivel
verkocht had, maar het verdrag werd vernietigd, waardoor weet
men niet, en nu is de ziel verpligt ten eeuwigen dage te spoken.
S. Genois, in het Kunst- en Letterblad, 1840, bl. 47. Wolf,
t. a. p. n". 213.
I
LAURA. De Drentsche oudheidkundige Picart, noemt in zijne
ten jare 1660 uilgekomene antiquiteiten, bl. 99, ook Lahra onder
de godinnen van dat gewest op, echter zonder zijne bron te noe-
men. Waarschijnlijk spruit zijn berigt uit Letzner, die in het leven
van Bonifacius van haar gewaagt, als in Thüringen gediend. Ook
Serrarius heeft uit het leven van Karei den Grooten door zekeren
Lutherschen predikant beschreven, die daarbij, zoo hij zegt, vele
onbekende bronnen gebruikt had, de beschrijving van Fortuna,
Relto, Biel, Astarod (Ostra?) te Osterode, Lahra en Jecha over-
LAURA. LANGEWAPPER. LEVA.
m
genomen. Zie Anal. Bonif. C. 6 in act. SS. Boll. Jun. T. I. Oudere
opgaven zijn mij daarvan niet bekend, en ik zou bijna vreezen,
dat dit berigt valsch is,, en uit hier, lava, geduid. Zoo heette
Fritzlar oudtijds Fridislara, en bij ons heeft men ook dorpen, die
den naam Laren dragen, dat waarschijnlijk zoo veel als woning
bcteekent. Zie Tempels. Evenwel kennen de Noordsche sagen eenen
reus van dien naam, Snorro Sturlas. 369. aForniotr atti 3 syni,
hét einn Hiér, er ver köllum Oegi, annar Logi, thridji Karl."
Daarmede vergelijke men den deus Leherennus op twee steenen
bij Gruterus Inscriptt. ant. p. 1074. De een heeft: LEHERENNO
DOMESTICVS RVFI F. V. S. L. M. en de ander: LEHERENO
DEO TERTVLLVS V. S. L. M., beiden wsyirschijnlijk in Frankrijk
gevonden. Keysler, die ze mede aanhaalt, Ant. sei. ρ. 276, be-
loofde te bewijzen, dat deze Leherennus dezelfde als de Thuringsche
Lahra en een watergod was, maar hij heeft zijn voornemen, zoo
ver ik weet, niet volvoerd. Alles hangt daarvan af, dat Lahra en
Leherennus dezelfde zijn met den Noordschen Jote Hiér of Oegir,
want deze heerscht over de zee.
LANGEWAPPER. Een Antwerpsch spook, waarvan ik melding
gemaakt vinde bij Willems, in zijne recensie van Mones Reinar-
dus Vulpes, (in den Messager des sciences) en Reinaert de Vos,
bl. 244. Het is een kwelgeest, die den aard der alven en ka-
bouters toont in het bedrijven van allerlei alfsgedroch, hij is
echter bloeddorstiger van aard en brengt dikwijls de bedrogenen
om. Hij woonde in het water, digt bij de zoogenaamde Wappers-
brug, en kon zich naar welgevallen van eene reuzenlengte tot die
van een klein kind zamentrekken. Sprookjes van hem zie men bij
Wolf, Niederl. sagen. Leipzig 1843, η". 379, 490.
LEVA. Op de zoogenoemde kaart van Peutinger ziet men in
de Betuwe tusschen Fletio en Carvo, eene plaats aangeteckend:
Levefano; de ligging is niet^ juist te bepalen, en in het Itine-
rarium van Antoninus komt die niet voor. Welk eene godin daar-
door bedoeld wordt, is tot nog toe onbekend. Leva wordt, zoo
126 L Ε V Α.
ver ik weet, nergens anders gemeld. Alleen vond ik Lef α als
een vrouwennaam op eenen gedenksteen te Jülich, bij Steiner,
Cod. inscr. rom. Rheni n°. 706. Voorts hebben wij den uitgang
laf, lef, Uf, lev bij mannennamen, als in Athulef, Frethelif,
Gerief, Godolef, Hrodlef, Husilef, Irminlevus, Meginlevus, Rei-
lafus, allen uit Nederl. oorkonden, ouder dan de 13= eeuw, echter
hier heeft lef eene mannel. beteekenis, en komt, zoo ver ik weet,
nooit in vrouwennamen voor. Maar in het Noorden heeft men den
mansnaam Leif en den vrouwennaam Hlif, Olaf Trygvas. saga 1.
C. 124. Fornm. sög. 1. 250. Dit Hlif schijnt mij toe dezelfde
naam te zijn als Lefa en Leva, want in de aangevoerde zaamge-
stelde namen worden lef, lev en lif onderling verwisseld. Goden
en menschen droegen dikwijls dezelfde namen, zoodat er zeer goed
eene godin Leva kati geweest zijn, ofschoon wij haar niet verder
ontmoeten; ook kan men bezwaarlijk dien naam tot de stichteres
van het heiligdom betrekken, dezen toch werden gewoonlijk naar
de godheid, niet naar den stichter genoemd (1).
De tafel van Peutinger wordt door Mannert gehouden voor
een werk der 3® eeuw; van andèren tot de ö® eeuw gebragt, dan
hoe dit zij, Eumenius Panegyr. Constant. Aug. C. 5, n". 3 ge-
tuigt , dat Batavia reeds voor het einde der 3® éeuw van verscheidene
Frankische volkeren bezeten werd. Verg. ook Wagenaar, Vaderl.
Hist. 1. 196 volgg. Dus zal dan Leva eene Frankische godin ge-
weest zijn.
De vraag naar den aard dezer godin kan men tot nog toe niet
voldoende beantwoorden. Grimm verklaart de sylbe Idifs (Gothisch)
in zaamgestelde namen door superstes. Gramm. 2. 446 ff., doch
ik twijfel, of deze duiding hier past. Met de Noordsche LÖfna,
de godin der liefde, kan men mijns inziens Leva evenmin ver-
gelijken. Het woord liefde luidde in de 13® eeuw lieve, in de 8®
(1) Kan men hiertoe betrekken den «locus Levetlaus super fluvio Dut-
mala," die in een charter van 712 voorkomt, bij Martene en Durand 1. 12?
Men heeft ook nog eene plaats Leefdaal. Leeuwen in het land van Maas en
AVaal wordt door sommigen voor het oude Levefanuni gehouden.
L Ε ν Α. LEVERZEE. 127
en vroeger liufa, liuba, liafa, zoodat wij eigenlijk nog niets van
haar weten.
LEVERZEE. In de Duitsche mythen wordt herhaaldelijk de fabel
van de Leverzee ingeweven, waar allerlei wonderen voorkwamen.
De oudste melding van dien naam vond ik bij Adamus Bremensis
(11® eeuw), de situ Daniae bij Lindenbrogius Scr. R. Germ. sept,
p. 65. «Item retulit nobis B. memoriae Pontifex Adalbertus, in
diebus antecessoris sui quösdam nobiles de Fresia viros, causa per-
vagandi maris in Boream vela tetendisse, eo quod ah incolis ejus
populi dicitur, ab ostio Wirrahae fluminis directo cursu in aqui-'
lonem nullam terram occurrere, praeter illud mare quod Liberse
dicitur." En een oud uitlegger van dezen sehr., mede nog uit de
11® eeuw, verklaart dezen naam aldus (p. 64 ed. 1.) «De Oceano
Britannico, qui Daniam tangit et Nordmanniam, magna recitantur
a nautis miracula, quod circa Orchadas mare concretum et ita
spissum a sale, ut vix moveri possint naves, nisi tempestatis
auxilio; unde etiam vulgariter idem salum nostra lingua Libersee
vocatur." Reeds vroeger had de lersche monnik Dicuilus (omstreeks
825) van die mare concretum iets vernomen, maar hij wederspreekt
het als ongerijmd. Zie zijn werk de mensura orb. terr. ed. Walc-
kenaer, 1802, p. 28. Later plaatste men de Leverzee in de Wen-
delzee of in het tooverland. In het door Hoffmann uitgegeven
fragment eens O. H. D. gedichts uit de 11® eeuw, wordt zoo de
lebirmere in de Wendelzee geplaatst:'
Ein mere ist giliberot,
Das ist in demo uuentil mere vuesterot.
1
De Lucidarius spreekt van «ene Insula, die verzanc hier te voren
met den lieden; dier was meer dan tien lantscape. Daer zwemt
die Leverzee," en kort daarop van de Wendelzee, waarin Persida
ligt. In Braudaens reis ligt de eerste noordwaarts;
Vs. 408. Enen storm viel hem doe an
Ende dreef haer scip van dan
Nortwert in die Leverzee.
Zij vonden «r eene menigte schepen, die aan den magneetberg
-ocr page 163-128 LEVERZEE. LODDER.
gestrand waren. Evenzoo in den HD. roman van Hertzog Ernst
von Bayern, vs. 3207 ff.
Wir sin vil obil her gefarn;
God müsse uns die sele bewarn.
Wir komen wider nymmer mer;
Der stein liget in dem Labermer,
Vil wol verstan ich mich des,
Es ist geheissen Magnes.
Anders weder in den Walewein, vs. 5936, van zekere bran-
dende rivier:
Teen ende spruut uter hellen
Daer die arme zielen quellen
Ende vallet in die Leverzee.
Zoo werd die sage verfabeld. Eenige onbestemde konde schijnt
Strabo er reeds van gehad te hebben. L. 2. Geogr. ^ie verder
Görres op den Lohengrin. s. XXVH en vooral Finn Ttfagnusen,
Eddalaeren 1. 272.
*
LODDER. Een in Belgie bekend spook. Het is eigenlijk een
alf, die even als de meesten van dat geslacht, gewoonlijk goed-
hartig en dienstvaardig is,, maar evenwel ook nu en dan er be-
hagen in schept, den mensch te kwellen. Hij kan zich in ver-
schillende gedaanten vertoonen en zich ook onzigtbaar maken.
Sprookjes van hem deelt Wolf mede, Niederl. sagen n°. 488, 489.
Lodder is, naar het mij voorkomt, een gewone menschen-
naam, het oud Frankische Chlotarius, vollediger Chlotacharius,
later Lothar, Luther, Loder, want de geesten voeren gewoon-
lijk menschennamen. Vgl. Wouter, Jan met de roode muts, Derk
met den beer, en anderen. Maar het is toch opmerkelijk, dat
lodder in de middeleeuwen een scheldwoord was, met de betee-
kenis van scurra, homo vilis. (Zie Kilian.), nog heden in het
Hoogd. lotterbube. Zou dit tot versmading van een heidenschen
godennaam uitgedacht zijn? Een Lodhr komt in de oude Edda
voor. Saem. nevens Odhinn en Hoenir.
LOP, L UBßO, L UI PO. i29
LÜP, LUBBO, LUIPO. Eene oorkonde van bisschop Gebhard
van Halberstadt van 1462 klaagt over de heidensche vereering
van zeker wezen, dat men den guden lubben noemde, en dieu
men op eenen berg bij Schochwitz in het Mansfeldsche dieren-
beender^n offerde. Zulke beenderhoopen heeft men dan ook al-
daar aan den Lupherg gevonden, en aan de kerk van het nabij
gelegene dorp Müllersdorf een ingemuurd afgodsbeeld, dat vol-
gens de overlevering op dien berg zou gevonden zijn; bet schijnt
eene godin op eenen wolf of hond staande te verbeelden. Zie neue
mittheil, des thür. sächs. Vereins, 3, 130—136, ö, 110—132.
Ook op den Corneliusberg bij Helmstadt worden lübbensteine vor-
toond. Grimm Mythol. 2® ausg. s. 492. Deze schrijver betrekt
hier ook toe het Bremensche lubbe, luijaard, «ungeschickter fauler
mensch", en het Engelsche lubber, lobber, «tölpel"; bij Michel
Bcham (Mones Anz. 1835, iSO'') lüpel, verg, met het oud Noord-
sche lubbi, hirsutus.
Met het gude lubbe van den Halberstadschen bisschop komt onze
benaming een goede lobbes overeen, veelal van groote goedaardige
honden, maar ook wel van goedhartige, maar lomp vrolijke kna-
pen gebruikt, even als men eenen onnoozelen man den naam van
een goeden loeris toevoegt. De naam Lupberg doet mij aan den
ouden eigennaam Luipo denken, die in eene oorkonde van 10S9
bij van Spaen voorkomt, misschien dezelfde als Lupio, op eeiien
gedenksteen van Hercules Macusanus. Luïben is mij later als ge-
slachtsnaam ontmoet; ook Lups, dat tot den sterken vorm Lup
behoort. Plaatsen schijnen in ons land niet naar dezen naam be-
noemd; ik weet niet of het Friesche Loppersum hiertoe cenige
betrekking heeft.
Hier vinden wij echter enkel mansnamen, terwijl het beeld te
Mullersdorf eene vrouw vertoont; het is evenwel in het geheel
niet uitgemaakt, wie daarin voorgesteld wordt; het zou zelfs kun-
nen zijn, dat de naam lubbe niet de vrouw, maar den ruigen
wolf of hond, dien zij bij zich heeft, betreft, aangezien lobbes
veelal van eenen hond gebruikt wordt, en zoo werd het ook in
1546 begrepen: Zie Thür, sächs. Ver. 6, 168.
9
-ocr page 165-130 LU Ρ, i:UBBO, LUIPO. MAAN.
Maar welk is nu de aard van dit wezen? Grimm schijnt het
tot de reuzen te betrekken, en inderdaad is lompheid, woestheid
en een ruig uiterlijk het kenmerk des reuzen, maar bijzondere
eerdienst en een afgodsbeeld schijnen op iets hoogers te doelen.
Zou er geen woudgod door verstaan kunnen zijn ? De woudgeesten
werden als pilosi voorgesteld, en het IJsl. lubhi beteekent harig,
ruig. Hun werden heiligdommen gewijd: Vita S. Agili Resba-
censis in act. Bened. saec. 2. p. 319 aagrestium fanis decepti,
quos vnigi faunos vocant." Zie Grimm Myth. 2® ausg. s. 73 en
vooral 447 IT.
MAAN. Onder de verschillende afgodendiensten is die, waarbij
zon, maan en sterren vereerd worden, de oudste en verst ver-
spreide; hierbij behoeft men aan geene gemeenzame afstamming
te denken, van zelf bood zich dit denkbeeld aan den zinnelijken
mensch aan, waar hij zich ook op aarde bevond. Vandaar dat
men dezen eerdienst bij de Aziaten, Egyptenaren, Grieken, Ro-
meinen, Kelten en Germanen aantreft. Slechts over deze laatsten
verzamelen wij de berigten. Caesar zegt van hen, de B. G. VI.
21: «deorum numero cos solos ducunt, quos cernunt, et quorum
opibus aperte juvantur, Solem et Vulcanum et Lunam:" latere
Romeinsche schrijvers herhalen dit berigt niet, de inlandsche sage
daarentegen schijnt het meer of min te bevestigen, gelijk wij
zien zullen. De maan is in de meeste Duitsche dialecten mann.,
het Grieksch
en Latijn hebben beidé gesl. ο /.tiiv, ή μ^ν^^ en ή
ffeAn'vji, Lunus, luna, evenwel meestal vrouw., de Lat. vorm mena
laat zich uit mensis gissen.
In de IJsl. godenleer heeft Mundilföri twee kinderen, eenen
zoon Mani en eene met Glenr gehuwde dochter Sól, Snorroedda
p. 12. In het Goth. is ména mann., even zoo het oud Hoogd. widno,
gen. manin en het AS, mona; het oud Friesche móna, gen. mónan
I MAAN. 131
schijnt daarentegen vrouw, in het middelhoogd. cn in de platte
dialecten wankelt het geslacht, ik schrijf dit daaraan toe, dat men
zon en maan, even als in de IJsl. liederen uitdrukkelijk gezegd
wordt, en ook in de Gr. Rom. mythologie plaats heeft, als broe-
der en zuster beschouwde, waar nu de zon als de broeder be-
schouwd werd, en dit heeft in de Duitsche talen dikwijls plaats,
(Zie Grimm 3. Gr. 349) moest de maan als een vrouwelijk wezen
gelden, waartoe trouwens ook de zachtere schijn kan medegewerkt
hebben. Het middelhoogd. heeft zoo wel der mdne, en dit door-
gaans als enkel diu mane^ b. ν. diu mane undc ouch der sunne,
amgb. 476, middel-neder- of platd. de mdne. Zie Grimm Gr. 3. 350.
Onze oude dichters gebruiken maan doorgaans vr. b. v. M. St.
UI. 257: «de mane liet haer seinen wezen."
De weekdagen zijn in alle Duitsche talen, uitgezonderd den,ze-
venden , van goden en hemellichten ontleend: het oud Friesch heeft
dus voor den tweeden monendei, monadei (Richthofen altfr. Wb.
i. V.) dat voor monandei staat, even als het oud Hoogd. mdnetag
bij Notker ps. 47. 1 voor manintag. Deze mona komt bij de Frie-
sche kronijkschrijvers der 16® eeuw als eene godin voor: zoo
Hamconius Frisia 76®:
Mona sed a Frisiis Coelestis dicta Diana
Doccomica exornans et scuta Amlandica, littus
Culta secus, Ponti tanquam Regina, putatur. ;
hij haalt evenwel hierbij geene bronnen aan, en dus mogen wij
aan de waarheid van dit berigt twijfelen.
In Duitschland plag het volk zon en maan den titel van frau
cn herr te geven; plaatsen zijn aangehaald door Grimm, Myth.
400, waaronder merkwaardig is een gezegde van Nicolaus Magni
de Gawe (ten jare 1415) «Primo quidem, ut homines in hune
errorem inducant ut credant aliquod numen esse in celis. Sicut
unam vetulam novi, quae credidit Solem esse deam, vocans eam
sanctam dominam." In Nederland heb ik nog niets dergelijks aan-
getroffen, behalve eene plaats uit eene leerrede van Eligius, die
echter onze noordelijke provinciën eigenlijk niet aangaat (d'Achery
spicil. tom 5. ed. Paris 1661, p. 215—219). «Nullus dominos
9*
-ocr page 167-132 Μ Λ Α Ν.
solem aul lunam vocet, neque per cos juret, quia creatura dei
sunt et necessitatibus hominum jussu dei inserviunt." Evenwel
blijkt de vereering der maan eenigzins uit verschillende volksbij-
geloovigheden. Van daar de algemeenc angst bij maansverduiste-
ringen, die nog niet geheel verdwenen is, en waarbij de heidenen,
ten minste in Duilschland en België, (van ons land wordt het,
zoo ver ik weet, niet bijzonder verzekerd, schoon er geene reden
bestaat, om het te ontkennen) een algemeen geschreeuw: maan
overwin, aanhieven, ten einde volgens hunne meening dus de
godheid in den strijd met den haar vervolgenden wolf, die haar
reeds half in zijnen muil had, namelijk zoo ver zij verduisterd
was, moed in te boezemen en haar te doen zegepralen. Van
daar de afdeeling XXI, «de lunae defectione, quod dicunt Vin-
celuna," in den indiculus superstitionum et paganiarum te Liptinae
(Listines in 't Kamerijksche) in 743 opgesteld, en de waarschuwing
van Eligius: «Nullus, si quando luna obscuratur, vociferare prae-
sumat, quia deo jubente certis temporibus obscuratur." Hieruit
laat zich de kennis aan de Noordsche fabel, volgens welke de
maan door den wolf Hati ook Managarmr (maanhond) genoemd,
vervolgd en eens verslonden wordt, in Duilschland, België en
Nederland afleiden. !
Onderscheidene mythen en volksbijgeloovigheden hebben op de
maan betrekking, zoo wel hier te lande als elders, inzonderheid
zijn de vlekken en veranderingen der maan een vruchtbaar on-
derwerp van zinnelijke verklaringen of fabelen geworden. Men
spreekt ook in Nederland nog van het mannetje in de maan, dat
hout (volgens Westendorp, bl. 129, moes) gestolen heeft, en
daarom derwaarts gebannen is; uit deze mythe verklaar ik ook
onze verwensching: loop naar de maan! en de spreekwijs van
iemand, die, zijn vermogen doorgebragt hebbende, plotseling ver-
dwenen, of in het algemeen reddeloos verloren is: hij is naar de
maan, ook, zijn vermogen, zijn geld is naar de maan (1). Oud-
(,1) Evenwel vindt men dat ook reeds bij den Italiaan Ariosto, Orl. fur. C. 34.
St. 73. Astolfo wordt daar door S. Jan in eene vallei in de maan geleid:
Μ Α Α Ν. 133
lijds moeten er nog andere overleveringen bestaan hebben; Broeder
Geraerl in zijn gedicht over de Natuurkunde (begin der 14® eeuw)
spreekt van datgeen, dat
pleghet te stane
Recht int midden van der mane,
Dat men in duutsche heet ludergheer (var. lodegeer.)
op eene andere plaats zegt hij lendegher (leudegher?) Beide deze
woorden zijn mij onbekend, en welligt eene verbastering van den
eigennaam Ludger, Ludeger; dezen naam droeg een der eerste
geloofspredikers in Friesland, die in de 8® eeuw leefde, en meer
dan anderen de heidensche tempels beroofd en geplunderd beeft;
misschien heeft de heidensche bevolking hem daarom met zijnen
buit in de maan verplaatst. Broeder Geraert zegt, dat dit ver-
schijnsel niet anders is, dan de striemen in de maan.
Men kende oudtijds aan de maan eenen grooten invloed op den
mensch toe. A'^an hier de benaming maanziek, maanzuchtig^ (lu-
naticus) en bij de Romeinen de naauwe vereeniging van Luna,
Diana, Hecate. De Germanen inzonderheid gaven acht op de ge-
stalte der maan bij hunne beraadslagingen: Tacitus Germ. 11
«Coeunt, nisi quid fortuitum et subitum inciderit, certis diebus,
cum aut inchoatur luna aut impletur^ nam agendis rebus hoe
auspicatissimum initium credunt." Even zoo leert Eligius in de
meermaals aangehaalde leerrede: «Nullus ad inchoandum opus
diem vel lunam attendat;.... nee luna nova quisquam timeat
aliquid operis arripere, quia deus ad hoe lunam fecit, ut tem-
pora designet et noctium tenebras temperet, non ut alicujus opus
impcdiat, ut dementem faciat hominem (maanziek), sicut stulti
putant, qui a daemonibus invasos a luna pati arbitrantur," en
Burchard van Worms (zie de excerpten bij Grimm, Myth. anh.
XXXIII) «si observasti traditiones Paganorum, quos quasi here-
Ove mirabilmente era ridutto
Cio che si perde, ο per nostro difetto,
O per colpa di tempo, ο di fortuna;
Cio che si perde qui, la si raguna.
MAAN. MAREN. MATRES, MATRONAE.
ditario jure diabolo subministrante usque in hos dies semper pa-
tres filiis reliquerunt, id cstj ut elementa coleres, id est lunam
aut solem, aut stellarum cursum, novam lunam aut defectum lu-
nae, ut tuis clamoribus aut auxilio splendorem ejus restaurare
valeres, aut illa elementa tibi succurrere aut tu illis posses: aut
novam lunam observasti pro domo facienda aut conjugis sociandis."
In Nederland zijn van dit bijgeloof slechts enkele sporen over-
gebleven, vooral betrekking hebbende tot den land- en tuinbouw.;
volgens Westendorp, N. Myth. 128, is het in Groningen en elders
gebruik, des Maandags geen begin, met eenig laod-, akker- of
oogstwerk te mogen maken, meenen sommigen, dat hetgeen boven
den grond wast, bij afnemende, hetgeen onder, bij toenemende
maan gezaaid moet worden, hetgeen in sommige oorden van Duitsch-
land juist omgekeerd in zwang is, zoo als Buddingh t. a. p. 90
het ook van Nederland opgeeft. Nogtans bewijst dit alles niet ge-
noegzaam , dat de Duitschers de maan als eene godheid beschouw-
den, ofschoon zij haar eenige hulde bewezen. Het berigt van Bothe
in zijn Chron. Brunsv. pictur. (IS® eeuw) bij Leibnitz Scriptt.
Brunsv. 3. 291, volgens wien te Lunenburg door Caesar de maan-
dienst zoude ingevoerd zijn, en op eene zuil een beeld der godheid
geplaatst, met eene maan op de borst en twee lange ooren, dat
Karei de Groote zoude vernield hebben, en waarvan hij eene af-
beelding levert, houd ik voor een bloot verzinsel.
134
MAREN. Zie Nachtmerrie.
MATRES, MATRONAE. Op sommige plaatsen in Gelderland, om
en bij Nijmegen, alsmede aandenRhijn, inzonderheid bij Keulen,
heeft men van tijd tot tijd geloftesteenen opgedolven, toegewijd aan
Matres of Malronae. Wat men daardoor te verstaan hebbe, is nog
niet geheel uitgemaakt; zien wij echter wat er gevonden is en
waar, om dan eenige gevolgtrekkingen daaruit af te leiden. Het
is uiterst moeijelijk, volledige en tevens getrouwe opgave daarvan
te bekomen. Ik heb geene moeite gespaard, om mij die te ver-
schaffen , maar wanneer de berigten onderling verschillen, en men
Μ Α τ R Ε S, Μ Α Τ R Ο Ν Α Ε. 13ä
niet zelf die kan nagaan, is het mogelijk, dat er hier en daar
eene fout voorkome (1). De geloftes I,een en, aan Matres gewijd,
zijn'de volgende: 1°. een steen in September 1669 aan de Win-
seling, westwaart van Nijmegen, aan den Waaloever ontdekt, met
dit opschrift: MATRIBVS MOPATIBVS SVIS M. LIBERIVS
VICTOR CIVES NERVIVS NEG. FRV. V. S. L. M. Zie Sme-
tius ant. Neom. p. 92, in de Betouw Chron. van Nijm. p. 203,
ea Opschr. op alt. bl. 44. Steiner, Cod. inscriptt. rom. Rheni
n°. 938, en Janssen, in de Jahrbb. des Vereins von Alterthums-
freunden, Heft VII, s. 47 (Bonn. 1845). 2». Een altaar te
Ilolledoorn bij Nijmegen, met het opschrift MATRIBVS, zie Jans-
sen, Jahrbb. u. s. f. Heft VII, s. 61. — 3". te Qualburg bij Cleve
gevonden: MATRIBVS QVADRVBVRG. ET GENIO LOC. SEP.
FLAVIVS SEVERVS VET. LEG. X. G. P. F. V. V. TEMPLVM
CVM ARBORIBVS CONSTITVIT (2). Zie Orellii Inscriptt. lat.
sei. n°. 2090 (die verkeerdelijk zegt, dat de steen te Monreberg
is opgegraven) Cuperus Epp. de ar. et lap. p. 16, Fiedler, Gesch.
u. Alterth. s. 156, en Steiner 1. c. 921. — 4·". Volgens
Cuperus Epp. de ar. p. 15, te Birten, volgens Steiner, n°. 648,
en Janssen, Mus. Lugd. Bat. Inscriptt. Gr. et Lat. p. 91 bij
Xanten in 1609 gevonden, met deze inscriptie: MATRIBVS BRIT-
TIS L. VALERIVS SIMPLEX MIL. LEG. XXX. V. V. V. S.
L. M. — 5®. Mede te Birten of Xanten gevonden, thans in het
museum te Leiden: M. BRITTIS MAX. ACIS. LANDAC. M. L.
XXX. V. V... IN .. PRL .. VVN. — 6». Te Birten gevonden,
met dit opschrift: MATRIBVS TREVERIS T. PATERNIVS
PERPETVS CORNICVLAR. LEG. LEG. XXX. V. V. L. M.
Cuperus p. 15, in de Betouw Opsch. bl. 46. Steiner η". 634.
Lersch Central-mus. 2 p. 33. 34. — 7». Een steen ergens aan
(1) De heer Mr. J. de Wal houdl zich bezig met alle de opschriften der
Matres en Matronae te verzamelen.
(2) Quadriburgium wordt door Λιηπι. Marcellinus genoemd. 18. 2. Volgens
in de Belouw Opsch. op alt. en gedenkst, bl. 46, en Cuperus,Epp. de nris
ot lapid. p. 16, zou deze steen te Qualburg, bij Cleve, gevonden zijn.
136 Μ Α Γ R Ε S, Μ Α Τ R Ο Ν Α Ε,
(Ιοη Rhijn gevonden, van boven drie niansbeelden (?) en daar-
onder: IN H. D. D. DIS. DEAB. Q. OMNIB. MATRIBVS VAP
THIABVS Eï GENIO LOCI SACRVM C. TAVRICIVS VER VS.
B. F. CS. PRO SE ET SVIS. V. S. L. M. POSVIT Eï DEDI.
Zie Grutenis, Corp, inscr. cur. Graev. 90. 10 (2). — 8°. M[A]-
TRIBV[S] [V]ACALLINEIS ATTICI[VS] M[A]ÏERNVS M. L. I.
MI IVS IPSA L. M. Lcrscli 2 n. 30. — 9°. te Cleve MATRIBVS
ANNANEPTIS (?) Q. ΛΈTΠVS QVINTVS OPT. LEG. XXX.
VVPFBA V. S. L. M. ΜΑΧΙΜΟ ET PATERNO COSS. Het
bovenstuk stelt drie zittende matres voor, Z. Cuperus Apoth. p. 266.
De geloftcstecnen, aan Matronae toegewijd, zijn veel talrijker;
1». Te Odenhausen aan den Rhijn: MATRONIS ASERICL^E
IIABVS L. INGENVINVS SABINVS V. S. L. M. Gruterus p. 90. —
Orellius n». 2082, en Steiner n°. 923, geven de inscriptie deerlijk
verminkt op. — 2". Te Altorf bij Jülich ontdekt in 1582; van
boven drie vrouwenbeelden, in eene nis zittend, daaronder MA-
TRONIS HAMAVEHIS C. IVLIVS PRIMVS ET C. IVLIVS
QVARTVS EX IMPERIO IPSARVM V. S. L. M. Zie Gruterus
p. 91. Steiner η". 718. Lersch η". 20. — 3°. Te Loewenasser
bewaard (en gevonden?) MATRONIS ROMANEHIS C. PVLMI-
LENVS (of PVLMILLENVS) V. S. L. M. Zie Gruter, p, 91. Steiner
n'. 90G. — 4«. Te Altorf of Rumanheira bij Jülich, MATRONIS
RVxMANEIIABVS SACR. L, VITELLIVS CONSORS EXPLO.
LEG. VI. VICTR. Zie Gruter p. 91. Steiner η". 717. Lersch, 1.
23. — 5°. Te Bürgel bij Keulen: MATRONIS RVMNEHIS.
ITEM AVLAITINEIIIS. C. IVL... TA. ISSD. Zie Aldenbrück
de relig. üb. ρ. 59. Orellius η®. 2088. Steiner n°. 692. Lersch,
1. s. 29. — 6°. Tc Amweiler bij Wachelendorf in de 16® eeuw
opgegraven: MATRONIS VACALLINEHIS. TIB. CLAVDL MA-
(l) CupDius geeft nog de volgende opschriften te Keulen op: MATRIBVS
ARSICIS TATEMIS SIVE MiVTERXiS M. AVRELIVS \'ERO\IVS VERVS.
PE. PR.YErEGTi. PRO SE ET SVIS. V. S. L. M. — en MATRIBVS PATER
MS HANNAXEF, en FRISAVIS of TRISAVIS PATER?iIS. Zie Epp, de ar. lil·
maar van dc7,en heb ik geene nauuwkeurige opgave.
Μ Αϊ RES, MATROKA Ε.. 137
TERNVS IMP. Μ. L. Μ. Zie Gruter, ρ. 91. Steiner η". 908.
Dit monument draagt teekenen van ruwe kunst; aan het boveneinde
zitten drie vrouwen, den schoot vol vruchten, beneden is een man
afgebeeld, die met eene vrouw aan een altaar offert, tusschen hen
staat een kind met een wierookvat. — 7". Bij Nijmegen aan den
Waaloever in 1628 ontdekt: MATRONIS AVFANIABVS T. ALBI
NIVS lANVARIVS L. M. — Zie in de Betouw Chron. van Nijm.,
bl. 172 en Opschrift, op alt. bl. 39. Steiner n°. 937. Janssen, in
.Tahrbüch. u. s. f. Heft VIL s. 43. — 8°. Bij Neerzen aan de Niers,
MATRONIS VATVIABVS NERSIHENIS PRIMINIA IVSTINA
PRO SE ET SVIS EX IMPERIO IPLM. Zie Janssen, Gedenkt, der
Germ., bl. 170. Lersch 1. n". 24. — 9°. Te Keulen ontdekt:
MATRONIS GABIABVS CELORIVS. IVS. V. S. L. M. Zie
Harzheim de rel. ant. üb. ρ. 26. Orellius n°. 2083. Sleiner
„0. 891. — 10. Te Keulen IVNONIBVS GABIABVS... MA-
SIVS VOTVM RETVLIT. Zie Orell. n». 2084. Steiner n°. 890. —
11°. Te Keulen GABIABVS VICTOR. STI. RRI. S. L. M. Zie
Sleiner n°. 892. — 12°. Te Keulen ontdekt:.. RONIS GABIABVS
SVETON, CERTVS ET PATERNVS. V. S. L. M. Zie Steiner
n°. 893. — 13". Te Keulen GABIABVS G. CAMPIANVS VIC-
TOR. L. IMP. F. Orellius n". 2083. — 14°. Te Mutre (?) rischeim
bij Keulen: MATRONIS ARVAGASTIS AVL. TITIVS VICTOR
V. S. L. M. Orellius n°. 2081. — 15". Te Bürgel bij Keulen:
MATRONAB. GABIABVS IVLPVS. VAL. PRO SE ET IVL.
PEREGRINO SPERATO SEVERO. V. S. Zie Steiner n". 691. —
16°. Te Neidenstein, een uur van Sinsheim, gevonden: MA-
TRONIS. ... HIAHENABVS IVL. VERANIVS SVPER. PRO
SE E. SVIS. V. S. Steiner n°. 123. — 17°. In den omtrek
van Cleve opgedolven: MATRONIS CESATENIS LATINIA
FVSCA. V. S. L, M. Zie Steiner n°. 909. — 18°. Thans te Keu-
len: MATRONI. AVMENAIEN. CGADINlVs CASSIVS EX
IMP. IPSARVM. Lersch 1. n®. 21. Zou men niet Rumenaienis
moeten lezen? — 19°. Thans te Keulen: MATRONIS ANDRVSTE
HIABVS. L. SILVINIVS RESPECT VS V. S. L. M. Lersch 1. n°. 22. —
20°. Thans Ie Keulen, waarschijnlijk in 1829 ontdekt, zijnde een
138 MATRES, MATRONAE.
monument, verbeeldende van boven drie godinnen, zittende in eene
nis, het hoofd beschadigd, maar met eene huif gedekt, eenen ring
of amulet om den hals, de middelste met eenen gordel om het
lijf, daaronder MATRONIS AXSINGINEHIS Μ CAÏVLLINIVS
PAÏERNVS V. S. L. M. aan den rand van den steen twee pilas-
ters met arabesken. Op elk der zijden van dit monument staat
een jongeling met korten rok of mantel, waarvan de een eene
kruik, de ander eenen beker in de hand houdt. Lersch 1. n". 18. —
21". Thans te Keulen, vermoedelijk mede in 1829 ontdekt, vertoont
evenzoo drie dergelijke vrouwenbeelden in eene nis zonder front,
maar met pilasters. Ook hier staan op de zijwanden twee offer-
dienaren , de een met een drinkvat als een crater, de andere met eenen
ooftkorf voorzien. Lersch, 1, n®. 19. — 22". Thans te Keulen.....
VALLAMNEIHIABVS IVUA GEN ETI F. LELLA EX IMPERIO.
Lersch, 1, n". 25. — 23°. Te Keulen MATRONIS MAHLINEHIS
TIB. CLAVDIVS TATICENVS V. S. L. M. — 21°. MATRONIS
AVFANIB. C. IVL. MANSVETVS. M. L. I. M. P. F. V. S. L. M.
FVET. ADALVTVM FLVMEN SECVS MONTEM CAVCASI; Lersch
in Jahrbb. des Vereins von Alterthurasfr. Heft V—VI. s. 315—316^
en Janssen terzelfder plaats, s. 436, en Heft VII. s. 49.
Lamey in Dissert. de Matr. earumque monura. in Comm. Acad.
Theod. Palat. Vol. 6. Hist. p. 63 sqq, geeft, behalve de opge-
noemde gedenksleenen, nog eenige anderen op, welke ten jarel785
in eenen zandheuvel tusschen het dorp Roedingen en het landgoed
(villa) in der Hölle ontdekt zijn, als: 1". een monument van
witten kalksteen, 3 v. 11 d. Rhijnl. hoog, 2 v. 7 d. breed; op
de bovenste helft zijn drie zittende vrouwen afgebeeld, de buitenste
met hoeden gedekt, van de middelste het hoofd afgebroken, dat
zonder hoed schijnt geweest te zijn, elk eene korf met vruchten
op den schoot, even als Nehalennia, en gekleed met een op de
borst open lang vrouwenkleed en muilen; aan de eene zijde van
den steen ziet men eenen man met opgegord kleed, in de regter-
hand eene vaas (vasculura), in de linker eene offerschaal houdende;
aan de andere zijde het benedenste gedeelte van een mansbeeld.
Het opschrift onder de drie vrouwen, luidt: MATRO. GESATE-
Μ Α TRES, Μ Α ÏR Ο ΝΑΕ. 139
NIS Μ. IVL. VALENTINV. ET IVLIA. IVSTINA EX IMPERIO
IPSARVM L. Μ. —■ Een tweede monument is nagenoeg van den-
zelfden vorm, maar uit zandsteen, en zoo geschonden, dat slechts
de hoofden en de borst van twee vrouwen en van de derde het
ligchaam zonder het hoofd te zien is, met de laatste letters van een
zesregelig opschrift, waaruit men gissen mag, dat het aan de
MATRONAE GAVADIAE toegewijd was. Hier vertoont zich het
middelste hoofd ligt gedekt, en dat ter regter zijde met eenen
hoed; het beeld ter linker, dat het hoofd mist, draagt een korf
met vruchten op den schoot, dat men ook van de twee anderen,
die geschonden zijn, vermoeden mag. Lamey, p. 66, merkt op,
dat volgens Harzheim op dert steen der Matronae Gabiae, evenzoo
drie beelden voorkomen, waarvan de eerste eene soort van urne,
de middelste niets, de derde eene schaal of korf met vruchten op
den schoot houdt, en welke even als dezen gekleed zijn. — Een
andere gedenksteen is zeer beschadigd, en levert drie vrouwen
borstbeelden, het middelste blootshoofds, de beide anderen met
hoeden gedekt, het kleed in het midden geopend; daarboven
ATRONIS en van onderen: GAVADIABVS Q. IV. SEVERINVS
ET SECVNDINIA IVSTINA PRO SE ET SVIS EX IMP.
IPS. L. M. — De steen is 3 v. 4 d. hoog, 2 v. 2 d. breed. —
Een vierde gedenksteen v. hoog, 1 v. 8 d. breed, van zand-
steen, heeft geene beelden, en deze inscriptie: MATRONIS GA-
VADIABVS SEX. IVL. SECVRVS ET. IVL. lANVARIVS V. S.
L. M. — Een vijfde zandsteen, 2 v. 9 d. hoog, 1 v. 10 d. breed,
mede zonder beelden, vertoont dit inschrift: ETRAÏENIS ET GE-
SATENIS BASSIANA MATERNA ET BASSANA PEERNA EX IMP.
IPS. L. M. Een zesde denkmaal, hoog 2. v. 81 d., breed 1 v.
7 d., heeft aan weerszijde iets, dat een hoorn van overvloed schijnt
te zijn, met druiven en andere vruchten; de inscriptie luidt aldus:
MATRONIS VATVIABVS IVLIA VEGETi FILIA MANDIA PRO
SE ET SVIS VOTVM SOLVIT. L. M. — Op eenen zevenden steen,
lang 2[ V., breed bijna 1 v. zonder figuren, leest men: MATRONIS
VATVIABVS Q. IVL. PRIMVS PRO SE ET SVIS V. S. L. M. Op
eenen achtsten, 2é v. lang, i\ breed, op zijde een afbeeldsel van
eenen bloem, even als op den vorigen: MATRONIS VATVIMS
T. IVLIVS VITALIS V. S. L. M. Eindelijk twee steenen MA-
TRONIS ETTR[AI]ENIS ... HE ... Ν VITVLM en MATRONIS
GAVADIARVS CALDIV. SEVIRVS. E. SVPER. L. M, gevonden
te Bettenhoven bij Jülich; Lersch in Jahrbb. u. s. f. Heft IV. s. 182,
Dezen zijn , voor zoo ver ik heb kunnen nagaan, alle de steenen,
die aan den Nederrhijn, bij Nijmegen en in het hertogdom Gulik
opgedolven zijn, negen daarvan zijn aan moeders: Matribus Mopa-
tibus, Quadruburgicis, Brittis, Vapthiabus, Trevcris, Arsacis, Va~
callineis, Annaneptis; de overigen aan vrouwen, matronis, Aserici-
nehabus^ Asergnehabus ^ Arvagastis, Aufaniabus, Andrustehiahus,
Axsinginehis ^ Gabiabus, Junonibus Cabiabus, Gavadiabus, C'ava-
diabus, Gesatenis, Etraienis et Gesatenis, Hamavehis, MahlincMs,
Romanchis, Rumachabus, RumneMs item Aulaitinehis, Yallamneiha·'
bus, Vatviabus, Vatviabus Nersihenis, Vatvims, Vacallinehis gewijd.
Sommige geleerden hebben daarin Gallische, andere Romeinsche
godinnen gezien; eenigen die bijnamen van plaatsen afgeleid; Mone
verklaart den uitgang abus door het Gallisch-Belgische au. Gesch.
des Heid. 2. 348, en ziet daarin Feeën, op het voetspoor van
Sponius, Mise. erud. ant. S. 3, p. 104. 19. — Reinesius Synt. inscr.
1, 175, houdt dezelven voor de waarzeggende vrouwen der Germa-
nen, en Lamey 1. c. p. 76, voor de godinnenfder drie jaargetijden
bij de Duitschers, om van andere gevoelens te zwijgen.
De titels matres en matronae schijnen synonym te zijn, want
op zekeren, zoo aanstonds aan te voeren gedenksteen, worden zij
te zamen verbonden; de meesten komen wel aan den linker Rhijn-
oever voor, maar er zijn er nogtans ook gevonden in Provence,
den Elsas, Italië en Spanje, en op zekeren steen worden Panno-
nische en Dalmatische matres genoemd. Gruterus 90, 11 geeft eenen
steen op te Lyon met dit opschrift: PRO SALVTE DOM. N. IMP.
L. SEPT. SEVERI AVG. TOTIVSQVE DOMVS' EIVS AUF ANIS.
MATRONIS ET MATRIBVS PANNONIORVM ET DELMATA-
RVM.. Dezelfde, ibid m". 9, noemt eenen anderen, te Corunna in
Spanje ontdekt, en waarvan de inscriptie volgens Alfonsus de Castro,
dus luidt: T. FRANERNVS MATRIBVS GALLAICIS V. S. L. M.
Μ Α TR ES, Μ AT RON Α Ε. Ui
Bij Orellius vind ik eenen denksteen bij Nicaca gevonden, ^A-
TRONIS VEDIANTIABVS; bij Sponïus, eenen te St. Esleves, in
Provence ontdekt: MATRIBVS GERVDATIABVS; anderen opge-
dolven bij Milaan, Cremona, Novara: MATRONIS ARSACIS,
BRITTIS (1), behalve nog vele anderen met het opschrift MA-
TRIBVS AUG. — TER MEGISTE — DIS MATRIBVS —
MATRABVS — MATRONIS IVNONIBVS — MATRABVS AUG —
MATRIBVS SVIS — MATRIBVS DOMESTICIS, MATRONIS ET
DIS DEABVS — bij Orellius 1. p. 360 sqq. Groter p. 90en9i.
Spouius Mise. ρ. 104, Muratori 1. 93, 1 sqq. en anderen.
De uitgang abus is op steenen niet ongemeen, men vindt ^
dien in opschriften door Romeinen in Italië aan Romein§che go-
dinnen toegewijd: nymphahus Orellius 1. 312, Gruterus 93, 8.
Zoo ook dibus voor diis, Grut. 24, 6. 46, 9, en matronis ve-
dantiabus. Er is dus geene reden, om dien uit het Belgisch af
te leiden. Ten andere verdient het opmerking, dat die denksteenen
niet in het Overrhijnsche Duitschland gevonden worden, maar ^
daarentegen in streken, alwaar de westelijke Duitschers nooit ge- ^
woond hebben, zoo als in de Spaansche provincie Gallicie en te
Lyon. Wel is waar, dat de Gothen, zoo in Frankrijk en Spanje,
als in Italië gevallen zijn, maar dezen hebben daarentegen niet
in de Nederrhijnsche streken gehuisd.
Indien men, om deze zwarigheden te ontgaan, eenen Belgisch-
Gallischen oorsprong aanneemt, komen er andere bedenkingen op
De Belgen toch zijn, volgens Caesar, de B. G. i, een afzonderlijke
stam der Galliërs, en hebben noch te Nijmegen, noch te Rome,
noch in Gallicie gehuisvest, en hetgeen nog meer zegt, in België
zelf is geen enkele zoodanige gedenksteen gevonden. Even als nu
de meeste Romcinsche gedenkstukken in Italië, zouden ook de
meeste Belgische in België moeten gevonden worden.
Men kan dus nog zijne toevlugt tot de Romeinen nemen, en
(1) Dit zegt Orellius 1, 362, Jocli Muratori antiq. Ital. 1. 93 meldt, dat
hij zijne opgave uit Cuperus overgenomen heeft, en dat hem de plaats der
ontdekking onbekend was. Mopates schijnen er in Italië niet gevonden.
142 Μ AT 11 ES, Μ Α ϊ R Ο Ν Λ Ε.
mijnÏ inziens laten zich dan alle de tot nog toe door de oudheid-
kundigen geopperde zwarigheden en duisterheden voldoende oplos-
sen. De Romeinen toch hebben bijna alleen in het westelijke en
zuidelijke gedeelte van Duitschland geheerscht, maar ook in Gallië
en Spanje, in geheel Italië, Pannonië en Dalraatië, dus in alle
die streken, waar dergelijke gedenksteenen ontdekt zijn. Volgens
hun geloof bezat elke landstreek en elke plaats in dezelve, hare
bijzondere goden en godinnen, dien de Romein, wanneer hij zich
aldaar ophield, even goed zijne offers wijdde, als aan zijne gewone
godheden, en daarom niet zelden aan die plaatsgoden, met zijne
hoofdgoden vereenigd, geloften betaalde en denksteenen toewijdde.
I. O. M. ET GENIO LOCI vindt men gedurig, soms ook in het
meervoud uitgedrukt Diis, of Diis Deabusque en DUS DEABVS-
QUE PRAESIDIBVS PROVINCIARVM op eenen steen bij Dom-
burg ontdekt, en ook wel met eenen bijzonderen naam, die, hetzij
van de plaats zelve ontleend is, of een eigennaam schijnt te zijn:
DEO SURRENTO te Sorrente. Orellius 1. 337, 338 al. cf. p. 331.
n°. 1809. Voor deo vindt men ook patri. Zoo op eenen steen te
Reate gevonden: (Orellius 1. 337, n". 1858) PATRI REATINO
SACRVM OB HONOREM AVGVST. VI. VIRI AVGVST. (eorum
nomina) L. D. D. D. Deze deus of pater is de genius loei, der-
halve is het natuurlijk aan te nemen, dat de vrouwelijke genius
ook den naam van dea of mater voeren mag. Wij vinden dan ook
een inschrift Diis deabusque hujus loei bij Gruterus 67, n°. 9,
en een ander, aldaar 4 n°. S. Daartoe schijnen mede de opschriften
te Mets en te Langres te behooren: IN HONOREM DOMVS DIVI-
NAE DIS MATRABVS VICANI VICl PACIS — en DEABVS.
MAIR. rel. benevens een te Urbisalvia: DIS DEABVSQ. URBISAL-
VIENSIBUS bij Orellius 1. 338, en een te Keulen: IN H. D. D.
DIABVS MALVISIS ET SILVANO rel. ibid. 361, en eindelijk een te
Zundert bij Breda ontdekt; DEAE SANDRAVDIGAE. Even als nu
pater met cteits, wisselt mater, waarvoor meestal in plur. matres,
met dea; Dianae matrei, deis matrïbus, dis matrïb.; matr. avg; ma-
trabvs acrv; ibid 360 sqq. Ook matri avg., matri et patrihvs; deal·,
martrib. bij Gruterus 89, 11. 90, 6. 90, 8. Cuper Apoth. p. 265.
MATRES, MATRONAE. 143
Maar even als de goden, behalve patres, ook domini heetten,
b. V. Marti domino, Grut. 57, 14, domino invic. ib. 53, 4. Zoo
voerden de godinnen den titel van domina of matrona: fanum
dominar. ib. 90, 4, dominae honoris ibid. 100, 3, en even als
wij boven eene inscriptie gaven: dis matrabus vicani vici pacis,
lezen wij op eene andere, te Coronate bij Milaan ontdekt: MA-
TRONIS ET VICANIS C. SEXTICI CABARSVS V. S. L. M.
Orellius 1. 362. Van daar dat zij even goed als de goden of pa-
tres soms eenen plaatselijken bijnaam voeren. Aan den deus Sor-
rentus en den pater Reatinus beantwoorden derhalve de Matronae
Gallaicae, te Corunna, in de Spaansche provincie Gallicie gevon-
den, die dus de beschermgodinnen dier provincie waren, de ma-
tronae VacalUnehae, bij Wachelendorf ontdekt, en de Vatviae Ner~
sihenae te Neersen aan de Niers, benevens de matres Treverae,
allen plaatselijke beschermgodinnen, gelijk reeds eenige geleerden
te regt opgemerkt hebben; men heeft de bedenking daartegen geop-
perd, dat de mcesten dier bijnamen als plaatsnamen geheel onbe-
kend zijn, en dat zelfs steenen met verschillende opschriften op
dezelfde plaats gevonden zijn, en omgekeerd, hetgeen Lamey voor-
namelijk opmerkt ten aanzien der gedenksteenen, in 1785 bij
Roedingen opgedolven, waarom hij van oordeel is, dat die bijna-
men der matronen niet van plaatsen ontleend kunnen zijn, en
veeleer uit het Duitsch verklaard moeten worden. Ik zal evenwel
aantoonen, dat deze bedenking van weinig gewigt en voldoende
op te lossen is. De Romeinen toch, zoo wel krijgslieden als bur-
gers, bragten dikwijls den goden van de eene of andere plaats,
waar zij geboren waren, vrienden en betrekkingen of goederen
bezaten, eene overwinning bijgewoond, of eenige gelukkige ont-
moeting gehad hadden, offers toe, en betaalden die geloften, soms
lang daarna; waren zij intusschen van woonplaats veranderd, zoo
rigtten zij den gedenksteen op die plaats op, waar zij zich als-
dan bevonden, zelfs al waren zij nog zoo ver van de plaats, aan
welker goden de gelofte betaald werd. Van daar dat men hier
en elders namen van Gallische of Italiaansche goden of gelofte-
steenen vindt, en omgekeerd, vooral wanneer die steenen door
Μ AIRES, Μ AT RON Α Ε.
vreemdelingen opgerigt zijn. Een voorbeeld levert ons de tempel
te Rinderen, bij Cleve, door de Remi aan Mars Camulus ge-
bouwd. Zie beneden op Tempels. En deze Camulus, benevens
Ardoinna (d. i. de Diana der Ardennen) komt tevens voor op
een monument te Rome, bij Gruter, 40, 9, en Diana Arduinna
op een ander, ten tijde van Domitianus, door een harer priesteren
opgerigt: oin via decia Salaria ad septem balneas." Gruterus314,
3; evenzoo zijn er steenen gevonden, Dianae Nemorensi ge-
wijd, die op verschillende plaatsen opgerigt waren. Orellius 1. 292.
Even zoo heeft men, volgens Orellius, een denkmaal, Matronis Brit-
tis gewijd, in Italië gevonden, en het kan derhalve niet vreemd voor-
komen , dat te Lyon de matronae Aufaniae en de matres Pannoniorum
et Delmatarum vereerd zijn, en dat deze Aufaniae tevens te Nijmegen
eenen geloftesteen verΛvierveπ. De matronae Gabiae, Gesatenae,
Vatviae, enz,, behoeven dus ook niet de beschermgodinnen der
plaatsen te wezen, waar hare gedenksteenen opgegraven zijn, zij
kunnen tot eene geheel andere plaats of landstreek betrekking
hebben, en echter plaatselijke godheden blijven; zoo zijn dan ook
de matronae Etraienae en Gesatenae, de Rumnehae en Aulaiti-
nehae, de Vatviae en Nersihenae te zamen verbonden, omdat de
geloftebetaler aan beiden tevens zijne hulde wilde bewijzen. Be-
halve dat is het zeker, dat er landschapsbeschermgodinnen en
plaatselijke waren, zoo waren de matres Gallaicae die van het
gewest Gallicië, de Treverae die van de enkele kolonie of stad,
en dit kan dus ook ten opzigte der Vatviae Nersihenae het geval
zijn, daar de laatsten de plaats Neerzen aangingen, en de eersten
ook elders vereerd zijn.
Er komt op de Nederrhijnsche geloftesleenen nog een bijnaam
voor, die den aard en de betrekking der Matres en Matronae helpt
ophelderen; men vindt er namelijk twee bij Keulen, Junonibus
Gahiabus of Cabiahus geheiligd, en in Italië een matronis Juno-
nibus ^ alsmede nog een te Keulen matronis Gabiabus, zoodat
men reeds dadelijk vermoeden mag, dat hier matronae en Junones
synonym zijn, en dit gevoelen wordt bevestigd door een gezegde
van Plinius, Hist. Nat. 2. 7, waarbij hij de Junones en genii
ίΐ
i:
MATRES, MATRONAE. 145
\
als ijdele verdichtsels zamenvoegt, en de dwaasheid zijner tijdge-
nooten wraakt, die op zoodanige wijze de goden in het oneindige
vermenigvuldigden, en hetzelfde zegt de wijsgeer Seneca, Epistt.
110. — Op andere gedenkstukken komen nog andere namen
voor, die nader aan onze benamingen komen, namelijk Fata,
het Italiaansche fada, in het Latijn der middeleeuwen fadus ^
fada, Fransch fée. Verg. Grimm, Myth. 232. Men treft dit
wöord op gedenksteenen aan, gevonden in Spanje, Italië en
Tyrol; zes zoodanigen heeft Orellius opgenomen 1. 327, waar-
onder een FATIS DIVIN — een ander FATIS DERVONIBVS —
een derde FATIS AVG., daarenboven nog een vierregelig opschrift
te Verona, waarvan de twee eerste verzen luiden:
Telephus hac sede iucunda pothusque quiescent
Debita cum fatis venerit hora tribus.
Een ander in Engeland gevonden: genio loei fortunae reduci
Romae aeternae et fato hono behoort hier niet toe, en bedoelt
slechts het lot. Dervonibus beduidt waarschijnlijk de godinnen
dier plaats, en bij plaatselijke adj. is deze uitgang bekend; Lin-
gones, Brittones, Burgundiones, Senones. In het vers ziet men
hoe in lateren'tijd de parcen met het noodlot geïdentificeerd zijn;
merkwaardig is het daarbij, dat men de drie parcen behouden
heeft, en in drie feeën omgeschapen. Evenzoo noemt Procopius,
Goth. 1. 25, een Romeinsch huis, geheeten τα τρία φχτχ ''όντα
y«p 'Ρωμχΐοι τοις μοίρας νενομίκχίπ καλεΐν, ook Gellius wist dit
reeds en Ausonius Eid. XI. »Tres Charites, Triafata." Hetzelfde
denkbeeld van drie godinnen zien wij ook bij de matres en matro-
nae uitgedrukt. Drie matres Vapthiae, drie matronae Haraavehae,
Vacallinehae, Gesatenae, Gavadiae, Gabiae. Evenzoo erkent de Noprd-
sche mythologie drie uornen, Urdhr, Verdhandi, Skuld, en daar dus
de Grieksch-Romeinsche en Germaansche voorstelling elkander ont-
moeteden, bleef dezelve ook in het volksgeloof voortleven. Zoo wonen
in Italië tre fate in eene rotsspleet en beschenken kinderen, die
daarin nederdalen (Grimm Myth. 2® ausg. 1. 383), desgelijks in Fran-
sche sprookjes. Reeds Burchard van Worms, pag. 198·^. «Fecisti ut
quaedam mulieres in quibusdam temporibus anni facere solent,
..Tse«
140 Μ Α Τ RES, Μ Α Τ R Ο Ν Α Ε.
ut in domo lua mensam praeparares et tuos cibos et potum cum
tribus cultellis supra mensam poneres, ut si venissent tres illae
sorores, quas antiqua posteritas et antiqua stultitia Parcas nomi-
navit, ibi reficerentur, et tulisti divinae pietati potestatem suam et
nomen suum, et diabolo tradidisti, ita dico, ut crederes illas quas
tu dicis esse sorores tibi posse aut hic aut in futuro prodesse."
In den roman van Limborch, uit de H" eeuw, komen weder
even zoo drie meerwive voor, die den ridder Echites de toekomst
voorspellen, en eindelijk hetgeen boven al in aanmerking moet
komen, volgens het Geldersche volksbijgeloof wonen er drie wit-
tewiven in eenen heuvel te Gorsel, en insgelijks drie in eenen
kuil bij Barchem, en de overige worden meestal in het meervoud
gedacht.
Tot nu toe heb ik deze gedenksteenen slechts uit het Romein-
sche oogpunt beschouwd, de vraag blijft dus nog overig, welk
denkbeeld de Duitschers zeiven aan deze matres en matronae gehecht
hebben, dan of dit geloof zich enkel tot de Romeinen bepaalde.
Het is waar, dat te Rome, ten tijde der keizers, het geloof
aan genien en plaatsgoden zeer toenam. «Maior (zegt Plinius t. a. p.)
coelitum populus etiam quam hominum intelligi potest, cum sin-
guli quoque et semet ipsis totidem deos faciant, Junones geniosque
adoptando sibi," maar dit was ook het geval bij de Duitschers.
Tacitus meldt ons, dat dezen in hel algemeen grooten eerbied
voor de vrouwen koesterden, en haar inzigt in de toekomst toe-
kenden, dat zij waarzeggende vrouwen hadden, die augescente su-
perstitione, namelijk in zijnen tijd, als godinnen geëerd werden.
Bovendien is de vereering der vrouwen meer een karaktertrek der
Germanen dan der Romeinen, bij wie de waarzegsters op verre na
geen zoodanig aanzien genoten, veel min goddelijke hulde ontvin-
gen, daarenboven zijn de meesten dier denksteenen in Duitschland
gevonden. Dat men ze in het Overrhijnsche niet aantreft, is mis-
schien daaraan toe te schrijven, dat de Romeinen daar minderen
invloed oefenden en de Duitschers in hunne taal weinige of geene
opschriften stelden.
Daarenboven is het geloof aan vrouwelijke wezens, die tusschen
-ocr page 182-de eigenlijke goden en den mensch in het midden stonden, in de
Noordsche godenleer diep gegrond; Nomen, Disen, Spakonur,
A''olen, Valkyrien en derg. treft men gedurig aan, en dezen zijn
niet allen door de Romeinen aangenomen; ook het geloof aan
deze wezens was in Duitschland, vooral in streken, door de Ro-
meinen schaars bezocht, diep ingeworteld. Behalve vrouwelijke
alven en niksen, had men ook de Noordsche nomen, Urd,
Werdandi en Skuld. Zie het bewijs bij Grimm, Myth. 288 ff., de
Veirdsisters der Schotten komen vooral in aanmerking. Behalve dezen
had men veld- en boschvrouwen: eene femina süvestris et immanis
wordt bij Saxo Gramm, ρ. 125 vermeld. Guil. Auvernus episc. Paris,
(f 1248) in Oper. 1. ρ. 1066. «Sunt et aliae ludiflcationes ma-
lignorum spirituum quae faciunt interdum in nemoribus et locis
amoenis et frondosis arboribus, ubi apparent in similitudine puel-
lärum aut matronarum ornatu muliebri et candido" rel. Merk-
waardig is de uitdrukking matronae; in oud Hoogd. glossen vindt
men wildaz wip·, holzmuoja, hohruna. Verg. Grimm, Myth. 243,
en reeds Jemandes, de Gothische geschiedschrijver verhaalt eene
inlandsche sage, dat de Gothen-koning Filimer eenige tooveressen
uit het land in de wildernis dreef, waar zij zich met boschduivels
(silvestres homines) vermengden, van welken de Hunnen afstam-
men. De Romeinen hebben deze bosch- en veldgeesten overge-
nomen, Sulevis, Suleviabus, Sulevis et Campestribus, Silvanab. et
Qmdribis op geloftesteenen, zoo in Italië als in Duitschland ont-
dekt, bij Orellius 1. 362, en Sponius 84, 107. Van daar stammen
de Fransche sylphes af.
De gedenksteenen, dooF Lamey beschreven, zijn alle bij Roe-
dingen in eenen heuvel gevonden, en juist de heuvelen zijn de
gewone verblijfplaatsen onzer witte wijven. Een zoodanige ligt bij
Gorsel, ea bij het graven in denzelven heeft men eenige oudheden
ontdekt; een andere, de Schelleguurkensbelt genoemd, bevindt zich
op het landgoed de Wildenborch, bij Lochern. De naam witte
wijven toont alliteratie, men noemt ze ook wize wiven, even als .
de feeën oudtijds sapaudes heetten. Marie de Fr. 2, 385. Zij
komen somtijds in het drietal voor, b. v. te Gorsel en teBarchem,
147
. ■ I
-ocr page 183-148 Μ AIRES, Μ Α Τ R Ο Ν Α Ë.
meestal in het meervoud zonder bepaling, hier en daar slechte
eene, juist zoo als de matronae. Ik wil daarmede niet bewijzen,
dat onze witte wijven de matres en matronae zijn, maar alleen,
dat de laatsten in het Duitsche volksgeloof weerklank yinden, en
daaruit verklaard moeten worden. Dit blijkt bovendien uit de op-
gaven van plaatselijken eerdienst der heidenen, in bosschen, op
heuvelen, rotsen en elders, waartegen in de capitulariën geijverd
wordt, en hetgeen reeds ten tijde van Agathias in de 6® eeuw
bestond, ook Procopius getuigt hetzelfde van de Thouliten.
Wanneer men nu alle deze verschillende berigten naar tijdsorde
nagaat, wordt het hoogst waarschijnlijk, dat in de oudste tijden,
toen de Romeinen eerst met de Duitschers bekend werden, dezen
op zekere plaatsen waarzegsters eerden, die zij bij voorkomende
gelegenheden raadpleegden, en die hun den wil der goden en den
uitslag hunner ondernemingen aankondigden, en waaischijnlijk te-
vens zieken en kraamvrouwen bijstand verleenden, welk laatste nog
altijd van de witte wijven geloofd wordt, en dat deze heilige vrou-
wen door eene bijzondere witte kleeding zich van de overigen on-
derscheidden, maar dat zij augescente superstitione, en welligt na
haren dood, niet zelden vergood en als de beschermgodinnen der
plaatsen gehuldigd werden, waar zij vroeger haren zetel gehad
hadden. In de laatste tijden des heidendoms zijn zij, naar het
mij voorkomt, met de alven verward, en toen het Christendom
doordrong, werden alle deze wezens gezamenlijk met de heksen
en volkswichelaarsters als duiveldiensters beschouwd. Hierop slaat
de uitdrukking van den Parijschen bisschop, boven opgegeven,
en de bijzonderheid, dat zij in de gedaante van maagden of vrou-
wen in witte kleeding verschijnen, doet ons van zelf aan de witte
wijven denken (1).
Beschouwen wij de afbeeldingen der matres en matronae en hare
insigniën op de geloftesteenen, dan worden dezelven mede daaruit op-
(1) Strabo Geogr. L. 7 zegt uitdrukkelijk, dat de waarzeggende vrouwen
der Cimbren ΛνΙΙΙβ linnen kleederen droegen. Zie de 'plaats beneden op
Tentpeldiensi.
Μ Α TRES, MAÏRONAE. 149
geheldfird. Hare kleeding is noch zuiver Romeinsch, noch Duilsch,
volgens de beschrijving, welke Tacitus daarvan gegeven heeft,
Germ. 17, want armen en schouders zijn bedekt, althans op de
steenen bij Lamey; men mag dit dus voor een afzonderlijk gewaad
houden. Zij hebbeu vruchtkorven op den schoot, even als Neha-
lennia, voorts horens van overvloed, wijngaarddranken, bloemen
en vruchten. Een Romeinsch beeld, in den tuin van Paus Ju-
lius III, met het onderschrift MATER VILLAE FAGNAE (Gruter.
107S) heeft ^ven zoo een cornu copiae, dat ik dus meer als een
Romeinsch sieraad beschouw, maar de vruchtkorven en bloemen
kunnen offeranden verbeelden, of wel zinspelen op hetgene men
van deze wezens wenschte, namelijk vrouwelijke vruchtbaarheid of
rijken oogst. Op eenen Romeinschen steen SVLEVIS ET CAM-
PESTRIBVS bij Spon. 107, zijn ook wel drie godinnen afgebeeld,
benevens de offerande van een zwijn, maar daar deze steen van
den jare 161 na Chr. is, en de Suleven van de Duitschers of
Galliërs zijn overgenomen, meen ik daarin weder eenen nieuwen
grond te zien, om aan te nemen, dat de matres en matronae om
vruchtbaarheid werden aangeroepen, want den Noordschen Freyr,
die mede dezelve verleent, worden zwijnen geofferd, hoewel anders
het zwijn ook op echt Roomsche monumenten aangetroffen wordt.
Verg. verder D^. Janssen, de Rom. beelden van Zeel., bl. 49, 105.
Men vindt op die monumenten dikwijls de formule esc imperia
ipsarum^ die waarschijnlijk aanduidt, dat zij den stichter van het
monument verschenen zij», om hem het offeren daarvan te beve-
len; ook de witte wijven verschijnen somtijds weldadig. Het is
opmerkelijk, dat op de zijwanden dier monumenten priesters of
offerdienaars met schalen, vazen of bekers voorkomen, maar geene
priesteressen. Even zoo bad de Terra mater slechts eenen pries-
ter (sacerdos muliebri ornatu), terwijl daarentegen sommige goden,
b, v. de Woordsche Freyr, van eene maagd gediend werden. Verg.
de vrouwennamen Frithesuind en Irmintrud.
Van alle ons bekende mythische wezens komen derhalve de
matres en matronen het naast met de witte uvijven overeen. Mis-
schien gelukt het lateren navorschers de eenzelvigheid te bewijzen.
ISO Μ Ε D Α.
MEDA. Rempius, de orig. situ qual. et quanl. Frisiae, p. 314 sq.
Colon. Agr. 1588 en Hamconius, Frisia p. 30, verhalen, dat deze
godin in Friesland door de maagden vereerd werd, en dat naar
haar de stad Medemblik genoemd is, omdat zij aldaar eenen tem-
pel had, waarin haar beeld pronkte. Medemblik is eene zeer oude
plaats; in 1118 wordt eene kerk «in villa quae Medenblec vocatur"
door den . Utrechtschen bisschop Godebald aan het kapittel van
St. Maarten gegeven. In 996 geeft keizer Otto ΠΙ aan bisschop
Ansfrid van Utrecht den tol, munt en schatting der stede Mede-
melacha. Lunig Reichsarchiven Ρ. Spec. Cont. 2. Abth. 5. § 73.
p. 921, aangehaald bij Wagenaar, Vad. Hist. 3. 243; nog vroeger,
te weten den 23® van oogstmaand 985,, schenkt koning Otto III
aan graaf Dirk II goederen, gelegen tusschen de stroomen Mede-
melacha en Chimelosara of Chmnüosara, Gemarchi genaamd.
Miraeus Cod. Don. piar. C. 41 op. dipl. I. 52 en Kluit Hist. Crit.
11. p. 59, en reeds in de lijst der Utrechtsche kerkgoederen van
omstreeks 866 heet de plaats Medemelahe (var. Medemolaca). Heda
de Ep. Traj. p. 66. Ook wil de overlevering, dat de Friesche
koning Radbod, wiens beeld op het raadhuis vertoond wordt, hier
in de achtste eeuw zijnen zetel gehad hebbe, en dat de stad ten
jarc 300 na Chr. door Dirk I, hertog van W. Friesland, gesticht
zij. Ilamconii Frisia p. 30.
De naam Medemelacha is, naar men beweert, afkomstig van de
Leek, een klein watertje, dat vroeger voorbij de stad stroomde, doch
thans verdwenen is; zie van Leeuwen Bat. ill. 203. Medemelacha is
dus de Leek van Mcda, en lech schijnt water of stroom te beteekenen.
Dit alles te zamen genomen, geeft der overlevering veel waarschijn-
lijks, en deze waarschijnlijkheid wordt versterkt, doordien nog eene
plaats binnen de grenzen van het oude Friesland naar deze godin ge-
noemd schijnt, namelijk in het zoogenoemde Wimodia, d. i. de
streek rondom Bremen, volgens de sage, door Friso naar zijne
dochter Wimod (een naam, die ook in eene oorkonde van de 9®
eeuw voorkomt) aldus geheeten. Anskarii (eind der 9® eeuw) Vita
S. Willehadi ad ann. 860. «De Wigmodis autem ex villa Mede-
mahem femina quaelibet Ida vocabulo, novem annis coecitatem
Μ Ε D Α. ί51
passa, ibidem Domini gratia oculoruin donata est luciüua dari-
tate." Medemahem is even zoo de heem van JVIeda, als Eakmarijp
de rijp van Eake en Sjaardemastate de slate van Sjaard. Nog
wordt bij Falke Codex Tradition. Corbeiens. p. 859» een dorp
Medem genoemd, ten jare 1226, dat volgens dien sehr, in 972
Medanheim heette, en in de gouw Hrittiga gelegen was. Medan
is de genit. van Meda, dat zwak declineert, dus weder de heem ^j,
van Meda en gelijkluidend met Medemahem.
Van Meda als eene godin treft men echter eerst laat berigten
aan en bij schrijvers zonder gezag. De eerste melding, die ik
daarvan vond, was in die cronycke van Holl., Zeel. ende Vriesl,,
Leiden 1517, fol. 56®: «doen coninc Rathbolt wederquam tot Me-
demblic, daer zijn coninclicke sale ende hof^stont, nadat hi van -
Wtrecht veriaecht was, ende sach dat die tempelen ende afgoden
in zijn lant ende bisouder medea zijn overste afgoddinne tot Me-
demblic staende (waervan oec die stede hoer name voert) van den
heyligen man Wigbert priester, ter nedergeworpen ende gedis-
trueert waren, ende veel menschen gedoopt worde hi seer toernich,
ende en woude dat doopsel niet ontfangen, enz." Ook Hadr. Junius
Batavia p. 303. Lugd. 1588. ((Fabulosam Medaeam huic (Me-
dembl.) nomen dedisse vulgi opinio tenet, quae ex inaurato aere
in bractea ductili expressa, turrisque editissimae fastigio imposita,
procul signum nautis viatoribusque dederit." Hij doelt namelyk
op de toen gangbare afleiding, die den naam Medemblik van het
blikkeren van het vergulde beeld van Meda verklaarde, een verzinsel
der 16® eeuw. Een schrijver uit den aanvang der 16® eeuw,
Kranzius, levert ons een dergelijk, maar veel uitvoeriger berigt
omtrent Saxen, zonder echter zijne bronnen te noemen. Saxonia
L. 2. C. 12. p. 37. «Rex vero (Karolus Manno 781) in Saxoniam
^teravit expedilionem, et ad Albim fluvium in castello Megcdehorg
phanum suhvertit, quod UK loco nomen dedit. Has ego reliquias
crediderim Romanae olim religionis, verius superstitionis, quum
Drusus Nero, et deinde filius eius Germanicus sub Augusto Cae-
sare praeessent provinciae. Simulachrum tale fuit: Stabat in curru
nuda foemina, myrtea caput cincta corona, ardentem faculara in
152 MED Α. MEERMINNEN.
pectore, in dexlera mundi figuram, in sinistra vero mala aurea
tria praeferebat. Post eam tres puellae (Charites Graeci, Latini
Gratias dixere) nexis manibus nudae singula poma gestabant, ad-
versis invicem vultibus dona porrigentes. lugales quadrigae erant
gemini cygni, totidemque columbae. Venerem hac imagine figura-
bat gentilitas, quae in omni mundo dominatur. Gratias illa comités
habet, quae alternis obsequiis junguntur: hoe vult nexus ille
manunra. Vultus advertunt, quia beneflcia non improperant. Sed
bono mysterio vana suberat religio: quam Karolus subvertit, in-
staurans in locum ecclesiam S. Stephani." Deze beschrijving is
ontleend uit Bolhes Chron. Brunsv. pietur. bij Leibnitz, Scriptt.
Brunsv. 3, 287, waar men ook eene afbeelding der godin aan-
treft, door hem Venus genoemd, zonder dat hij van den naam
Meda gewag maakt; den oorsprong van dit beeld leidt hij van
Julius Caesar af. In hoe ver het een en ander waarheid bevat,
durf ik niet beslissen. Meda komt mij voor eenvoudig meid, maagd
te bcteekenen, en een bijnaam te zijn van Freda.
MEERMINNEN. Door dit woord verstaan wij nog heden zekere
schepselen, van boven vrouw, van onderen visch, die zich in zee,
zoo de fabel wil, ophouden en den reizigers soms hun gezang doen
hooren. De fabel is reeds Homerisch, de naam echt Duitsch. Grimm
leidt het van man (homo) en het oud Noordsche man (virgo) af;
wij hebben een oud woord minne, dat nog nader bij komt, en
zoo welkten opzigte van mannen als vrouwen gebruikt werd in
de beteekenis van lieve, mijne lieve, van daar misschien minne,
nutrix. Voorbeelden bij Huyd. op St. D. II, bl. 472, doch dat welligt
oorspronkelijk mensch beduidt, even als het A. S. man, tenzij
men wille aannemen, dat meerminne eigenlijk meerschoone, in
tegenoverstelling van meermonster gezegd werd, wegens heure be-
vallige gedaante en liefelijk gezang. Het woord is geallitereerd en
komt reeds in het oud Hoogd. en Angel-Saxisch voor. Zie Grimm
2i-4, ook in Nederd. gedichten van de 13« of 14® eeuw. Verge-
lijkbaar is het Hoogd. Waltminne voor Waldfrau.
De fabel is even goed echt Duitsch als Grieksch, en is in de
-ocr page 188-Μ Ε Ε R Μ I Ν Ε Ν. 153
oud heidensche heldensagen ingeweven en in talrijke volkssprookjes
gangbaar. Gervas. ïilber. Ot. imp. ΠΙ. 64, bij Leibnitz 11. 981.
«Sirenes in raari Britannico scopulis insident canentes." Volgens
eene Friesche overlevering, bij Occo van Scharl en Hamconius
opgeteekend, vertoonden zich in de tweede eeuw onzer jaartelling
in Friesland twee meerminnen, welke de Lauwers binnenkwamen,
het land door dwaalden en daarop bij Westerbyrum weder zee ko-
zen. In den roman van timborch, B. IV, fol. 41, treden drie
meerwiif op, die in zeker woud den ridder Echites de toekomst
voorspellen, maar dezen zijn van eenen anderen aard. Zie het
aangeteekende op ürth. In het volksboek van Melusine (Antw.
1510) fol. 1. 6, wordt verhaald, dat de elvinnen zoo schoon zongen,
«dat noyt meerminne bat en sanc." In de Reis van S. Brandacn,
VS. 338, ontdekt de H. op zee een wonderschepsel:
Half wijf, half visch waest soe ic kinne,
Het scheen ghelijc een merminne.
Volgens eene oude overlevering der ingezetenen zoude eene meer-
min in de Zuiderzee verschenen zijn, en dezen vloek over de stad
Muiden hebben uitgesproken:
Muden sal Muden bliven,
Muden en sal noit bekliven.
Guil. Hermanni Holl. Gelr. belllum. in Matthaei Anal. I. 341.
(15® eeuw), Junii Batavia 1588, p. 289. Deze verhaalt nog andere
dergelijke overleveringen van lateren tijd, p. 304 sqq. — Kil. heeft
maer-minne, mer-minne, maerwijf, merwijf, j. meer-minne, Sy-
ren, Venus marina, Venus undigena, Nereides, q. d. maris deli-
ciae sive maris nymphae. Adr. Jun. Het mann, meerman is een
eigennaam geworden, maar schijnt ook vroeger bekend geweest tc
zijn voor een zeewezen. In het Noorden zijn de verhalen van
meermannen en meerminnen zeer gemeen. Voorbeelden in menigte
geeft Finn Magnusen, Eddalaeren 4. 250 en 314. Zij dragen de
namen van marmenmil of marmaclerne, margygur, hafgygur, ma-
reviv, marequinder, mareminder, söquinder, en worden, volgens
de verhalen der zeelieden, nog nu en dan vóór de opkomst van
eenen storm, op zee en zelfs aan de kusten gezien.
[|
f
iU MEERMINNEN. MOLI Κ.
Merkwaardige sprookjes aangaande die meerminnen verhaalt men,
op de Faroeiianden. Men wil daar, dat de zeehond of eigenlijk
zeelhond (Maerlant onderscheidt beiden, het Deensch heeft hier
saelhund) eiken negenden nacht zijne huid afwerpt en eene men-
schelijke gedaante aanneemt, waarop hij danst en zich verlustigt,
zoo lang totdat hij de huid weder aantrekt en een zeedier wordt.
Eens kwam daar toevallig een man op aan en nam de huid weg,
zoodat de zeelhond eene vrouw blijven moest. En daar zij schoon
was, huwde hij haar, won bij haar eenige kinderen en zij leefden
jaren lang zeer gelukkig zamen. Maar eindelijk vond de vrouw
toevallig hare huid weder, zij was gedwongen er weder in te
kruipen en ging onmiddelijk als zeedier te water. — Er bevinden
zich op die eilanden, zegt Finn Magnusen, nog eenige familiën,
die voorgeven van zoodanige verbindtenissen af te stammen. —
In dit denkbeeld, dat de gedaanteverwisseling van de huid af-
hangt , merkt men zamenhang met algemeene Germaansche mythen
op, die ook bij ons van de weerwolven, alven en later van de hek-
sen bekeiid zijn, en de oorspronkelijkheid dier sagen toonen, on-
afhankelijk van de Grieksch-Romeinsche fabel. In andere volks-
sprookjes heeft men er eene Christelijke fabel onder gemengd. In
Zweden b. v. gelooft het volk, dat de alven, vaetter, meerminnen en
derg. wezens gevallen engelen zijn, die bij Lucifers verbanning niet
in de hel nederstoneden, maar op de aarde of in de zee nederkwa-
men, waar zij spoken, en volwassene menschen en kinderen zoeken
te verlokken, om ze naar hun verblijf te slepen. Somtijds verlieven
zij ook wel op menschen en planten het geslacht voort. Zie Wes-
terdahl, om Svenska Allmogens Sinnelag, etc. Stockholm 1774.
IV. s. 41, en Finn Magnusen 3. 330. Dit laatste gelooft men
daar ook van de hergtrollen, en in Bahusleen beweert men, dat
eenige familiën aldaar van moederzijde van bergtrollen afstammen.
P. Kalm, Wastgötha-och Bahusl. resa. Stockh. 1746, s. 258.
«Man ville för vist berätta, det der i Länet voro nógra vissa per-
soner, som pa moderne härstammade af Bergstroll."
MOLIK. Molik heeft thans gewoonlijk de beteekenis van vogel-
-ocr page 190-MOLIK. MOON, MOONKENPECK. NACHTMERRIE. 155
verschrikker in de tuinen. Voorbeelden uit Hooft geeft Hoogstra-
ten, Geslacht!, i. v. Vondel spelt Moloch, dat Kluit voor het ware
houdt, het zoude dan van dien afgod ontleend zijn, doch men kan
ook denken aan het Hoogd. molch. Hoe dit zij, het woord wordt
in de beteekenis van een vreeslijk spook gebezigd.
MOON, MOONKENPECK. Beide deze benamingen heeft ons
Kilian weder bewaard: «Moon Daemon, genius; moonken peck.
Piceus daemon, cacodaemon, niger Dis ater." Dus een donkeralf:
«döckalfar eru svartari en bik" (dan pek) zegt Snorro, zij wonen
onder in de aarde; ons heintje pik, de dood, heeft hetzelfde denk-
beeld. Delaporie in zijnen Spaanschen Dict. Antw. 1659, vertaalt
het demonio, echter geloof ik niet, dat het uit het Latijn ver-
basterd is. Moon of Moen is een oude eigennaam, die mij onder
anderen in een charter van 1384 bij van Mieris ontmoet is. Ook
heet in het volksboek van Marieken van Nijmegen de duivel Mone
eenoog, en in eene sage bij Wolf n°. 177, Moentjen.
—»»»sKj-Eiig&S-e-©«^!—
NACHTMERRIE. Onder dezen naam verstond men een alf,
die des nachts zich op de borst der slapenden zette, om ze te
kwellen en te benaauwen. De naam beduidt nachtpaard, vandaar
dat zij ook maren genoemd worden. Clute van Nu Noch in Wil- %
lems Belg. Mus. 2. 107. «Bij Cocketoisen, by neckers, by maren.·'
Dodonaeus Cruydlboek.... heeft ook maren voor droomgezigten.
Hoogd. nachtmahre, Fransch cauchemar, oud Fr. cauquemare, sor-
cière. Roquefort Gloss. i. v. Eng. nightmare, Deensch mare,
Zweedsch mara. De eerste melding, die ik daarvan bij eenen
Nederl. schrijver vind, is bij broeder Thomas, een schrijver der
13® eeuw, in zijn werk over de Natuurkunde: «Ongelovighe lüde
segghen, dat sijn (namelijk menschen wier brein ontsteld is) een-
rehande lüde, die des nachts moghen overvaren vele lands, ende
i
156 NACHTMERRIE.
dat die doen wonder, als sy onderlinghe vergaderen, ende heyten
gemeenliken onghehuer lüde of nachtmcrien: ende dat waren die
enghel goeds, mer nu sijnt die duvel, die die lüde bedrieghen
mit menigherhande drochghenye. In twerehande manieren soe be-
drieghen die duvel den mensche in sinen slaep, die een maect
hem ghelijc eenen man ende bedrieghet den wiven in hueren
slaep; die ander maect hem ghelijc enen wive ende bedrieghet
den mannen in hueren slaep." Hier schijnt de schrijver, zoo ik
hem wel versta, eerst het gevoelen der vrijdenkers van zijnen tijd
op te geven, die deze werking op het ligchaam der slapenden
aan de heksen toeschreven, en vervolgens zijne eigene meening,
dat het duivelen waren. Zoo was toen reeds het geloof van de
alven op den duivel overgebragt. Eenigzins anders oordeelt daar-
over broeder Gherard, die in de 14® eeuw ook een werk over de
natuurkunde schreef, en de maren, gelijk hij ze noemt, onder
de duivelen in de lucht rangschikt:
Duvele die sijn in die lucht
Ende doen den menschen dicke vrucht;
Si comen oec wel maken vier.
Dat ons vlammen dunct seinen hier
Dat si scieten onderlinghen.
Daer seghet men af vele dinghen.
Nacht-Ridders heten si
Ende sijn Duvele ic segdi,
Haghedissen ende varende vrouwen.
Goede kinder, in goeder trouwen,
Coubouten, alven, nickers, maren.
Die hem smorgens openbaren
Ende comen halen vier (1).
Maren heten tvise hier;
Minne, het sijn Duvele alle
Die ons gherne brochten ten valle.
(l) Wolf, Niederl. sagen, s. 702. cDie Mahr holt Morgens Feuer; gibt
man ihr welches, dann mag sie in der kommenden Nacht -wiederkehren."
Zjjnc bronnen 7.ijn mij onbekend.
Ν Α G Η Γ Μ Ε R 11 I Ε.
157
é
I
«I
Si
Hier worden verschillende soorten van geesten onderling ver-
ward, zoodat men uit deze plaats niet veel anders leert, dan
dat de maren toen onder de duivels of kwade geesten gesteld
werden. Kilian geeft beter bescheid: vMaere, Nacht-^merrie: in-
cubus, ephialtes, spectrum, incubum, suppressie nocturna; morbi
nocturni genus," en Nacht-maere, Nacht-merrie, strix, laraia,
incantatrix nocturna sive volatica: et Incubus ephialtes, q. d. equa
nocturna." Hier vinden wij hetzelfde denkbeeld, dat nog heden
onder het volk heerscht, terwijl de beide vroegere schrijvers de
nachtmerrie verwisselen met nachtvrouwen, dominac nocturnae,
waarover zie Grimm, Myth. 594, vandaar dat zij overvaren vele
^ands en onderlinghe vergaderen. Kil. kent ze onder den naam
van nachtvrouwe, vroeger nachtmoedcr, «strix, lamia, larva; muiier
renefica, volatica." Hiermede stemt Gervasius Tilber. overeen,
Otia Imper. 3. 85, bij Leibnitz Scriptt. rer. Br. (damiae dicuntur
esse mulieres, quae noctu domos momentaneo discursu penetrant,
dolia vel cophinos, cantharos et ollas perscrutantur, infantes ex
cunis extrahunt, luminaria accendunt, et bonnunquam dormicnies
afjßigunL" Teenstra, Volksverh. 80, meldt, dat men de nacht-
merrie in Engeland afbeeldt als een ruigen aap met groote uit-
puilende oogen, korten hals en dikken kop. Om van haar bevrijd
te zijn, moet men de schoenen met het achtereinde naar het bed
keeren (1). Men gelooft, dat de schoonste van zeven dochters
daartoe door den duivel bestemd wordt. Shakspeare evenwel schil-
dert haar geheel anders; bij hem is het «Queen Mab, the fairies
midwife, no bigger than an agatestone on the forefinger of an
alderman." Romeo A. 1. Sc. 4.
(1) Dit is ook Deensch bijgeloof. Zie Ilolbergs comedie üden hoved og
hale. A. 1. Sc. 4, waar de nachtmerrie (»lorréw) beschreven wordt, ais
hebbende de gedaante eener vrouw, met eenen driedubbelen gouden ring
aan den vinger. Behalve het rugwaarts zetten der muilen, is ook het be-
waren van staal in bed en het sluiten der sleutelgaten nuttig. Overigens ie
dit blgspel eene rjjke bron voor de kennis van het Deensche volksbggeloof.
Mare is bij dezen schrijver een woord van verzekering.
158 NACHTMERRIE.
ïhis is that very Mab,
That plats the manes of horses in the night,
And bakes the elflocks in foul sluggish hairs,
Which, once untangled, much misfortune bodes.
This is the hag, when maids lie on their backs,
That presses them, and learns them first to bear,
Making them women of good carriage.
In Denemarken en Zweden heerscht het bijgeloof, dat eene bruid,
die zekere toovermiddelen gebruikt, om zonder smart te baren,
zonen ter wereld brengt, die weerwolven, dochters die nachtmer-
riën worden. Grimm, Myth. dan. abergl. n". 167.
Meer nog dan de menschen, worden de paarden van de nacht-
merrie gekweld, hetgeen men ontdekt, door de bolletjes, die zich
dan 's morgens in hunne manen vertoonen. Om dit af te wenden,
hangen de landlieden in Gelderland en Overijssel het geraamte van
eenen paardenkop boven den stal (1), waarschijnlijk eene heiden-
sche gewoonte, namelijk de kop van het vroeger geofferde paard.
Even zoo gewaagt Tacitus, Ann. 1, 61, van de «equorum artus,
simul truncis arborum antefixa ora." Ook Saxo Gramm, ρ. 75,
spreekt zoo van een «iramolati diis equi abscissum caput." Om-
trent deze kwaal der paarden geeft Delrius nog eenige opheldering,
ook, hij houdt de nachtmerrie voor een luchtgeest. Disquis. Magie.
1. 600. «Decimo quarto daemones sunt sub illo spectrorum genere,
(1) Cannegieter, Ep. de ara ad Noviom. reperta 1. 25. «Abigunt eas
nymphas (mairas) hodie rustici osse capitis equini tectis tnjecto\ cujusmodi
ossa per has terras in rusticorum villis crebra est animadvertere. Nocte autem
ad concubia equitare creduntur et eqms fatigare ad longinqua itinera: illud
namque datum deabus illis magisquc, si rusticorum fabulis credimus^ ut
manentes loca peregrina adeant in equis manentibus, qui tarnen liiae labores
sudore testantur. Nuper oonfabulatus mecum villicus aegerrime ferebat, equos
suos proxima nocte exagitatos defluente per corpora sudore: causam cum
quaererem, respondit iratus, mairam nocturnam equitasse." In Duitschland
en Denemarken, (Finn Magnusen Eddalaeren 4, 281) hangt men insgelijks
een paardenkop of poot boven de deur. Op het eiland Seeland hebben de
boeren ook zekere langwerpige flintsteenen, die in den stal worden opge-
hangen, en in Noorwegen oi/JiiZfe heeten, ib. '282.
NACHTMERBIE. 159
quo in nemoribus et aliis amoenis locis sese ostentant instar puel-
larum aut matronarum in veste Candida, interdum in stabulis cum
luminaribus cereis, ex quibus etiam distillatae guttae, postmodum
in equorum jubis, quas sedulo pexuerunt et nexuerunt, solent ab
hominibus inveniri. Tales quas vocant Sibylles albas, Dominas
nocturnas, Dominas Bonas et earum Regina Habundia, quarum
adventn multum prosperitatis et rerum omnium copiam putant su-
perstitiosae anus domibus contingere, quas frequentarint, et ideo
domi suae illis epulas instruunt, escariis lancibus et vasis vinariis
omnibus apertis ac discoopertis^ ne quid illis ad suüiendum more
objiciatur (1)." Evenzoo zegt Bekker, Betoov. wereld 1. 112.
«Witte wyven en stalkeersen, daar af plagh in voortijden bij
ons volk veel praats te zijn." Verg. verder Grimm, Myth. 262,
S97, en Finn Magnusen Eddalaeren 4. 281. In Engeland en
Duitscbland wordt dit meer dan bij ons aan de alven toegeschre-
ven: elfklatte, Brem. Wörterb. 1. 302. Eng. elfloclc der weich-
selzopf, ook als verbum «die Haare verfilzen." Turners Dict. in
V. Ook bij Shakspear, Lear. 2. 3, nelf all my bair in knots."
Bij ons heet dit van menschen de Poolsche haarvlecht, vroeger
marenvlecht, waaronder Kilian ook verstaat zekere haren, die
zich om de poten der hoenderen wikkelen. Uit het bijgebragte
zien wij, hoe dit bijgeloof allengs gewijzigd is. Oorspronkelijk
was de nachtmerrie een witte luchtalf, die des nachts rondwa-
rend, den mensch kwelde, door zich op zijne borst te zetten, de
manen der paarden bij kaarslicht kamde en dan weder verdween.
Allengs werd dat vermogen overgebragt op den duivel en op zyne
dienaressen, de heksen. Waarom de schoonste van zeven dochters
daarvan verdacht wordt, is moeijeiyk te zeggen, tenzij men gisse,
dat deze oudtijds als priesteres den goden (misschien Holda?) ge-
wijd was, even als de oudste en jongste kinderen van sommige
geslachten tooveren kunnen (2). Om te weten, of iemand eene
(1) Ontleend uit Gulielmus Alvernus (f 1248) Opera Paris 1674 fol. 1. 1066.
(2) Evenzoo in Duitschland: «von sieben tnädehen aus einer ehe unmit-
telbar auf einander geboren ist eins ein werwolf. Grimm, Myth. abergl.
460 NACHTMERRIE. NACHTRIDDERS.
nachtmerrie was, nam men de volgende proef. Men bakte een
pannekoek of ketelkoek (jan in den zak genoemd), was er eene
nachtmerrie in huis, dan kon die niet gaar worden, en kwam
geschonden uit de pan. Teenstra, Volksverh. 82. Dus werkte
hare nabijheid nadeelig op al wat de mensch ondernam, en se-
dert men den duivel in het spel gebragt had, kon dit niet an-
ders. Verschillende sprookjes van de maar of nachtmerrie deelt
Wolf mede, Niederl. sagen n». 249, 250, 251, 252, 253, 254,
255, 256. Daaruit ziet men, dat de maren dikwijls met de ge-
wone alven verward worden, en hun ook het ruilen der kinderen
toegedicht wordt. Verg. ook Toovermiddelen beneden. Eindelijk
zijn zij ook met de heksen verwisseld en rijden op bezemstelen.
Zie Wolf n°. 563.
De luchtige alvennatuur der maren blijkt nog in eenige trek-
ken, waar zij niet enkel als slaapdrukkend geteekend worden. Men
meent b. v., dat waar de maar op de korenhalmen of op de hop
uitrust, het groen in de hop zwart wordt. Evenzoo ontstaan de
maerentaMen, die niet anders zijn dan de mistel, die vroeger bij
de Galliërs geheiligde plant, waaruit de alchymisten in later tijd
het aucupium solis trokken. Zie de Lobel Cruydlboeck 775, en
Wolf 1. 689. In Gelderland, Holland en elders heet deze ziekte
van het koren hanensporen, dat zeker tot eene of andere sage
betrekking heeft, die ons thans onbekend is.
NACHTRIDDERS. Zij worden genoemd bij broeder Geraert, in
de reeds aangehaalde plaats:
Nachtridders heten si
Ende sijn duvele ic sech di.
Ook in de clute van Nu Noch:
By nachtridders ende by avondtroncken
Die achter den hove de bellen cloncken.
«0. 1121," Bg ons is een -van zeven zonen een weerwolf. Westendorp, Myth.
192. Nog heden is het hier gebruik, bij den zevenden zoon den koning tot
peet te vragen. In Duitschlaud daarentegen: «der siebente söhn ist glück-
selig etwas zu heilen, pflanzen oder sonst auszurichten,"
Men schijnt de flikkeringen van het noorderlicht en andere lucht-
verschijnselen aan hen te hebben toegeschreven, waarschijnlijk be-
hoort hiertoe de overlevering, dat men vurige ridders in de lucht
zag strijden, waarvan de oude kronijken meer dan een ι voorbeeld
opgeven. Zie b. v. Beca, de Episc. Traj. p. 92 cd. Buchelii. Wolff,
Niederl. sagen, n". 226, 227. Gesta Freson. bl. 128, 129.
NEHALENNIA. Op den S"'«» Januarij 1647 deed een sterke
oostewind de Noordzee zoo ver afloopen, dat een groot gedeelte
van het strand bij Domburg op het eiland Walcheren droog werd,
en nu ontdekte men eenige standbeelden, steenen altaren, oude
potten en bekers, benevens een aanzienlijk getal Romeinsche pen-
ningen (1).
Een dezer monumenten, een tempelaltaar, bevat het beeld
van Jupiter, met eenen mantel om den linkerschouder, en
aan zijne voeten de adelaar op eenen bol gezeten; het op-
schrift is: 10VI O. M. TEXOVISIVS (of ÏEXQVISIVS) FACTI
V. S. L. M.
Een tweede altaar stelt een Neptunusbeeld voor met den drie-
tand in de linker-, den dolfijn in de regterhand, en heeft geene
inscriptie. Op een derde heeft hij den dolQjn om een scheeps-
roer geslingerd, en eene gans of watervogel aan zijne voeten,
van het opschrift is alleen eene Ν over. Een vierde altaar is
zonder beeld, maar heeft: DEO NEPT VNO OCTAVIVS AM-
MIVS Y. S. L. M. Een vijfde bevat mede geen beeld, maar
dit opschrift, thans reeds geschonden: DUS DEABVSQÜE PRAE-
SIDIBVS PROVINCIARVM GONGORDIAE ET FORTVNAE CON-
SILIORVM.
r'
(l) De beste afbeelding dezer gedenkslukken is de onlangs door het Zeeuw-
sche genootscWap uitgegevene, waarbij Dr. Janssen eene keurige beschrijving
gevoegd heeft, de eenige waarop volledig staat te maken ie. De/.e is voor-
namelijk gevolgd, maar met de ouderen vergeleken. Overigens geven wQ
hier slechts eene oppervlakkige beschrijving, voor zoo ver die tot ons oog-
merk dienstig was, voor de naauwkeurige kennis naar Dr. Janssen verwjjxend,
liet is niet overtollig dit aan te teekenea, om verwjjten te ontgaan.
Ν Ε II Α L Ε Ν Ν I Α. 162
Eindelijk een standbeeld stelt Neptunus voor met eenen mantel om-
hangen , maar waarbij thans geene andere attributen meer te zien zijn.
De penningen zijn zilveren en koperen, van verschillende grootte,
allen keizerlijke, o. a. van Nerva, Trajanus, A. Viteliius, L, Sept.
Severus, Pert. Severus, Antoninus Pius, Maximinus, Postumus,
Victorinus en Tetricus; een paar potjes en een hoofd van een
standbeeld zijn van minder belang, maar behalve deze oudheden,
ontdekte men een standbeeld en ettelijke altaren van zekere godin
Nehalennia, waarvan nergens eenige melding gevonden was, en
welke men op geenerlei wijze wist te verklaren.
Het standbeeld was zonder hoofd, en even als de altaren uit
steen gebeiteld; de voeten met muilen bedekt; een lang on-
derkleed; een dergelijk lang en wijd opperkleed, dat door de
daaronder gehouden armen van voren half opgeligt wordt, een
schulprandig manteltje (pelerine) met een ronden gesp op de borst
gesloten, de hals eenigzins ontbloot; aan de linker zijde op den
grond een scheepsroer, en daar naast een hond aan hare voeten;
de regter voet op iets, dat men voor den voorsteven van een schip
houdt, en waarop de letters D, N; als randschrift op den voetplaat:
M. ASSONIVS AELIVS Q. B. (quaestor beneflciarus.)
Op éénige der monumenten wordt de godin zittende in eene
nis of tempel voorgesteld, de kleeding bijna overal dezelfde, het
hoofd met eene kap of muts gedekt. Op een dezer heeft zij
vruchten op den schoot, en een ooftkorf staat aan hare linker-
zijde; aan de regterhand een hond; daaronder op het voetstuk (dat
aan de eene zijde met eene vaas en aan de andere met festoenen,
vruchten en bloemen versierd is): DEAE NEHALENNIE SER-
VATVS THERONIS FILIV. V. S. L. M.
Een tweede altaar desgelijks op zijde met wijnranken opgesierd,
verjloont de godin zonder hond en alleen met een korfje met
vruchten op den arm; daaronder: DEAE NEHALENIAE C.
EXOMNIANIVS VERVS D. D.
Op een derde vindt men de godin afgebeeld even als op de
eerste; de hond aan de linker, de vruchtkorf aan de regterhand;
het onderschrift is: DEAE NEHALENNIAE SEXT. NERTOMA
Ν Ε II Α L Ε Ν Ν I Α. 163
RIVS NERTONIVS V. S. L. L. Μ. aan de regterzijde van den
altaarsteen iii eert'beeld uitgebeiteld, vertoonende eenen naakten
man Wét eene mtits bedekt, gemaakt van de hoofdhuid van een
wild diei, waarvan' dfe' voórpooteri om den hals batfgen; in de
regterhänd eeiï "^kriods, wli^r'séHijnlijk een Hercules, aan de andère
zijde waarschijnlijk een Neptunus, Dezelfde voorstelling van Ne-
halennia' komt óp een vierde'altaar voor, behalve dat de hond
en dè koi-f even als op het éerste zijii'en er van binnen in de
nis wijngaardranken zijn aangebragt; als opschrift: NEHALEN.,
doch thans onleesbaar geworden. nr'.
Een' vijfde altaar vertoont de godin, staande met den hond aan
hare regterzijde; eetie vrouw met eene muts op het hoofd en in
een lang overkleiid gehuld, biedt haar eemeven'zoo gèkleied meisje
aan beiden staan op^eenigên afstand Van de gouin, die aan de
linkerzijde van dé nis geplaatst is. Aan' de linkerzijde des
altaars een mansbeeld in eene soort van toga gekleed en met
gedekten hoofde; op eeri voetstuk, waarschijnlijk een priester,
geen opschrift. i >
Op een zesde vertoont zich de godin, staande met den linker-
voet op èenen scheepssteven, in den linkèrarm'^de vruchtkorf, in
de regterhand twee vruchten, regls de hond, aant beide zijden
weder een naakt staand mansbeéld, regls Neptunus, links Her-
cules; het opschrift des altaars luidt: DEAE NEHALEN AEM,.
N.. IMIV ï I.. V. S. L. M, onder elk mansbecld staat eene
vaas met vruchten, boven de kroonlijst eeri viei-voetig dier, waar-
schijnlijk een zwijn. . '
Een zevende tempelaltaar is beeldrijker; Nehalennia zittend, de
hond aan hare regter-, de korf aan hare linkerhand; boven haar
ter weêrszijde een zwevende genius; op de regterzyde des al-
taars een naakte Neptunus met den drietand, daaronder eène
vaas met vruchten; aan de andere zijde een Hercules, en op
de onderste afdeeling een offermaaltijd; op de voetplaat der godin
DEAE en daaronder: NEHALENNIAE FLETTIVS GENNALONIS
PRO SE ET SVIS V. S. L, M.
Een achtste tempélaltaar vertoont Nehalennia staande, geen
ir
-ocr page 199-Ν Ε II Λ L Ε Ν Ν I Α.
korf met vruchten; regts de hond. Op het regterzijstuk twee
Neptunusbeeiden boven elkander; de bovenste met dolfijn en drie-
tand; de onderste met den dolfijn om een scheepsroer gekron-
keld. Op het linkerzijstuk twee Herculesbeclden boven elkander.
Tot opschrift: NEHALENIAE L. IVSTIVS SATÏO ET L. SE-
CVNDINIVS MODERATVS FRATRES V. S. L. M.
Eeu negende altaar levert ons haar beeld zittende alleen met
een korfje met vruchten op den schoot, ter weerszijde een hoorn
van overvloed, en de inscriptie: DEAE NEHALENNIAE.
Een tiende is daaraan gelijk; in stee der hoornen een boom,
het opschrift luidt: DEAE NEHALAENNIAE L. FESTIVS PRI-
MVS V. S. L. M.
Op het elfde altaar heeft de godin nog den hond aan de reg-
terzijde bij zich en de voeten op een vierkant plankje of iets
dergelijks; ter zijde horens van overvloed, daaronder: DEAE NE-
HALENNIAE.
Een twaalfde, een outertempel, vertoont N. met vruchten op den
schoot, en aan weérszljde op den grond een korf met vruchten; het
opschrift als het vorige; ter zijde regts een Neptunus, leunende op
eene zuil of iets dergelijks, in de regterhand eene schaal> in de
linker een drietand.
Op een dertiende heeft zij links en regts aan hare voeten vrucht-
korven en vruchten op den schoot, en horens van overvloed op
de zijstukken, en tot opschrift: DEAE NEHALENNIAE M. HI-
TARINIVS PRIMVS EX VOTO SVSCEPTO L. M.
Een veertiende monument heeft dit opschrift: DE NALENNIE
... M. of volgens Janssen: NEI.. Α.. Ε.. L. M. Boven het opschrift
eene nis, iii welke drie vrouwenbeelden, naast elkander gezeten,
regts een hond. Onder hetzelve twee personen ,„tusschen zich een
outer hebbende, waarop de grootste eene schaal uitgiet, terwijl
de ander, misschien een offerknaap, iets schijnt te dragen.
Een vijftiende monument, outertempel, vertoont N. den lin-
kervoet (de hand?) op een schip, waarop men leest DE N,
houdende een mandje met fruit op de knieën, ter regterzijde
een hond en boven op vruchten. Het opschrift is: DEAE NE-
HALENNIAE IANVARINIVS AMBACTHIVS PRO SE ET SVIS
V. R. L. M.
Een zestiende, mede tempelaltaar, in tweeën afgedeeld, vertoont
N. zittende op eenen troon, wiens leuning door twee horens
des overvloeds gevormd is. De vruchtkorf op haren schoot is
weggesleten. Kleeding en tapsel verschillen eenigzins van die der
andere beelden. Het opschrift is: ,. AE ...ENNIAE Q... BANIVS ...
CIO V. V, op de zijstukken vruchten en cornua copiae.
Nu volgt nog een gebroken altaar met een zittend vrouwen-
beeld blootshoofds, en zonder bijwerk aan de eene zijde, dat
echter eene Nehalennia schijnt; aan den anderen kant van den
steen een raan blootshoofds met een lang buis of boerschen rok,
en, zoo het schijnt, kousen aan, een stok in de hand en cenen
haas of ander dier aan een stok over den schouder hangend,
zonder eenig opschrift, en eindelijk twee altaren zonder beelden,
waarvan het eene de inscriptie heeft: DEAE NEHALENNIAE
SVMARONIVS (of SVM ARIONIM.) PRIMANiVS V. S. L. M, het
andere, voetstuk eens tempelaltaars, DEAE NEIIALENNIAE OB
HERGES REGTE CONSERVATAS SECVND. SiLVANVS NE-
GOTIATOR GRETARIVS BRITANNIGIANVS V.' S. L. M.
- Het gebrokene altaar,) waarop de man met den haas afgebeeld
is, is van roodachtigen steen, twee voet hoog; de overigen van
een witten, krijtachtigen steen, drie, of soms vier'voet hoog,
en twee of derdehalf voet breed, volgens opgave van Vredius,
die de afbeelding van het gevondene, volgens eene, zoo hij zegt,
zeer naauwkeurige afteekening van den Middelburgschen schilder
Schuylenburg, benevens eene uitvoerige beschrijving levert in zijn
werk, Hist. Gom. Flandr. Brugis 1630. P., 1. Addit. XLIV sqq.
Behalve de opgenoemden, zijn er nog eenige andere Nehalen-
niasteenen bekend, die mede te Domburg gevonden, evenwel reeds -
vroeg verspreid geraakt zijn, als een in het museum te Brussel,
aan welks academie hij door den heer van de Perre (een j Zeeuw)
geschonken was. Deze outertempel vertoont N. zittende, een vrucht-
korf, thans bijna onkenbaar, op den schoot,! regts een hond, links
oen vruchtkorf op een voetstuk, en voert dit opschrift: DEAE
105
16G NEHALENNIA.
NEHALENNIAE Τ. CALVISIVS SECVNDINVS OB MELIORES
Α CT VS; een te II pen stein in Noord-Holland, waarop men leest;
DEAE, en daaronder: NEHALENNIAE DACINVS LIFFIONIS FI-
LIVS V. S. L. M.
Het is een outertempel. N. zit op eenen troon met fruit op den
schoot, linl(s een hond, regls een korf met ooft, boven op vier
ronde vruchten, op de zijden vruchten en festoenen. Deze steen is
0. a. afgebeeld bij Smallegange, Kron. van Zeel., onder n°. 4, en men
kan zeker zijn, dat hetgeen van Enst Koning (het huis te Hpendam,
bi. 4) op grond eener overlevering verhaalt, dat dit monument
in 1622 in de drooggemaakte Purmer zou gevonden zijn, eene
dwaling is.
Nog werd in de vorige eeuw een voetstuk van eenen steen uit
Zeeland aan Prof. Reland te Utrecht overgezonden, volgens Keysler
antiq. sol. sept. p. 249, en Halma, Toon. der Vereen. Nederl.
2. 101, waarop men las: DEAE NEHALENNIAE ASCATINVS
RASVCO V. S. 'L. M.
Eindelijk berusten cr twee Nehalenniasleenen in het museum te
Leiden. De een vertoont N. in eene nis zittend, een korf op
den schoot, die thans afgebroken is, regts de hond, links naast
den zetel een korf met vruchten. Aan beide zijden van het mo-
nument ranken van planten en bloemen. Hier en daar zijn sporen
zigtbaar, dat'de steen vroeger wit, rood, geel en graauw gekleurd
was. Het opschrift luidt: DEAE NEHALENNIAE AMMACIVS
HVCDIONIS. F. L. M.
De tweede, een altaar, waarop van boven appelen en andere
vruchten afgebeeld zijn, heeft dit opschrift: DEAE NEHALENI
AE T. FLA..L FORTVNATI LIB. PRIMITIVS V. S. L. M. Zie
Janssen, Musei Lugd. Bat. Inscr. Gr. et Lat. p. 87.
Hierbij komen nu nog eenige monumenten van minder belang.
Er is zeer veel over deze godin geschreven en gegist, maar de
zaak is daardoor niet veel opgehelderd, behalve Vredius zijn te
vergelijken de schriften van Montfaticon, Keysler, Engelberts,
Westendorp, Bilderdijk, Pougens, Mone, Dresselhuis, en bovenal
de keurige beschrijving van D', Janssen, hier ten grondslag gelegd.
I^t
Ν Ε II Α L Ε Ν Ν I Α. 167
Wanneer wij de zaak goed willen verklaren, moeten wij vooraf
eenige vaste punten zien te verkrijgen, waarvan wij uitgaan, na-
melijk de tijd wanneer en het volk door wien die Nehalennia
vereerd is, moet bepaald kunnen worden, dan eerst kan men met
eenige hoop op goeden uitslag haren aard zelve navorschen.
»
De tijd is op te maken 1°. uit de namen en formulen, welke
allen uit dien tijd zijn, toen de Romeinen over deze gewesten
heerschten, en 2°. met waarschijnlijkheid uit de opschriften der
bij de beelden gevondene penningen; deze zijn van Vitellius tot
op Tetricus, d. i. van den jare na Chr. 69 tot op het jaar 273,
het einde van T. regering; evenwel kunnen deze penningen ook
later herwaarts gebragt zijn, hoewel waarschijnlijk voor de rege-
ring der Frankische koningen, omdat koning Clovis het Romeinsche
geld deed versmelten, om nieuwe munt in te voeren, en er reeds
in de 6® eeuw, zoo men wil, te Utrecht gemunt werd; ook zal
het heiligdom met den tempelschat, want daarvoor zal men het moe-
ten houden, vermoedelijk reeds onder de golven bedekt geweest zijn,
bij de komst van Eligius in Zeeland (7® eeuw) in wiens leven ook ner-
gens van Nehalennia melding geschiedt. Daarentegen schijnt weder
het verminken der beelden op vernieling door Christenzendelingen te
wijzen. Het volk, door wien de godin geëerd werd, is moeijelijker te
bepalen. Er zijn klaarblijkelijk twee elementen aanwezig, een Ro-
meinsch en een barbaarsch; het Romeinsche blijkt uit de taal en den
stijl der opschriften, b. v. de formulen V. S. L. M. (votum solvit libens
merito) ex voto enz., uit den stijl der altaren, die van Roomschen
beitel zijn, uit de afbeeldingen van Jupiter, Hercules en Neptunus
op de altaren van Nehalennia. Het barbaarsche element vertoont
zich in verscheidene eigennamen der geloftebetalers, te weten Da-
cinus Liffionis filius, Sextus Nertomarius Nertonius, Flettius (filius)
Gennalonis, L. Justius Satto, Sumaronius, waartoe ik mede den
naam Texquisius op den Jovischen, Ammius op den Neptunischen
steen geloof te kunnen brengen. Verscheidene dezer namen ein-
digen op O, en deze uitgang komt veelal bij inschriften dan voor,
wanneer die namen moeijelijk voor Romeinsche te houden zijn,
en ook bij geene schrijvers voorkomen, zoo als op Nijmeegsche
i68 Ν Ε Η Α L Ε Ν Ν I Α.
stcenen Brato, Burgio, Aramo, Gaissio, Blesio en anderen, door
den geleerden oudheidkenner in de Betouw mede voor barbaarsche
namen gehouden, ofschoon ook de Roraeinsche eigennamen dien
uitgang hebben en zwak declineren. Sumaronius schijnt mij
een Duitsche naam met half Duitsche, half Latijnsche vorming te
zijn, ik zie er het Duitsche sumar zomer in; Ammius vergelijk
ik met den Duitschen vrouwennaam Ammava op den Hercules
Macusanussteen (1), Nertomarius en Nertonius komen mij zuiver
Duitsche namen voor, vergelijkbaar met Virdumarus Aeduus, Cae-
sar B. G. 7. 38. Induciomarus ib. 5. Inguiomerus, ïacit. Ann.
1. 60. Ingomarus Frisius, Jonas V. S. Wulfranni C. 1.; eindelijk
is ééne gelofte betaald door een Britsch of op Brittanje handelend
krijtkooper (Britannicianus); er zijn op deze plaats, zoo ver ik
weet, nimmer sleenen ontdekt met de merken van legioenen, noch
iets, dat aanleiding geeft, om te gelooven, dat de Romeinen er
eene wapenplaats of garnizoen gehouden hebben (52), integendeel
schijnt alles op eene zeehaven voor kooplieden te duiden, die,
omdat zij veel met Romeinen handelden^ en verschillende provin-
ciën bezochten, dikwijls hunnen naam romanizeerden of Romein-
sche namen aannamen, en bij hunne eigene goden de vreemde
eerden. Dit alles merkt men althans hier op, vele namen zijn
gemengd, waar de geloftebetalers er twee of drie voeren, is ge-
woonlijk een Romeinsch, de andere barbaarsch; en bij «Ie godin
Nchalennia in de Romeinsche mythologie onbekend, verschijnen
even zoo de goden Jupiter en Neptunus, en daarentegen de goden
en godinnen der provinciën, dat zijn, de inlandsche. Uit dit alles
blijkt, zoo ik meen, voldoende, dat deze Nehalennia voornamelijk
door inlandsche of ten minste barbaarsche kooplieden, die gero-
manizeerd waren, vereerd werd.
Nu komen wij dan lot de godin zelve, en hier doen zich deze
(1) Eeii Gothe Ammius komt bij Jornandes λοογ. IJslandsch Eamdhr. De
echt Gnlh. vorm zou, volgens Grimm, Ilamathius zijn. Altd. BI, 3. 155, dut
met Ammacius op een onzer monumenten overeenkomt.
(2) Vergelijk ab Utrecht Dresselhuis, de Godsdienstleer der aloude Zee-
landers, Middelb. 1845, bl. 119.
Ν Ε II Α L Ε Ν Ν I Α. 169
vragen op: tot welk volk en welke taal behoort Nehalennia,
welke was hare natuur? twee vragen, die zeer bezwaarlijk ter
beantwoording zijn.
Men heeft, behalve vele andere ongerijmde afleidingen, den
naam in tweeën verdeeld, en door de Lennische Neha (Neha
Lenniaj verklaard, daartoe voornamelijk verleid, doordien men op
eenen anderen steen het woord 'Neha gevonden had, en zoo moest
dan onze godin eene Neha zijn, die in Engeland aan de Lena
gediend, en daarom door dien Britschen krijthandelaar aangeroepen
werd. Mijns inziens is deze uillegging onaanneembaar, want dan
konde er niet staan Deae Nehalenniae, het moest Nehaelenniae
zijn, dat nogtans op geenen der steenen voorkomt, en behalve
dit is het ondenkbaar, dat eene BritscKe Neha of stroomgodin
(gesteld, dat dezen daar dien naam droegen) in ons land door
zoo veel verschillende lieden zoude vereerd zijn, en daarentegen
nergens in Grool-Brittanje zelf.
Zien wij dus, of er op eene andere Avijs eenig licht opdaagt.
Men heeft volgens Gruterus, Corp, inscr. cur. Graev. 89. 1, te.
Deutz bij Keulen een steen gevonden, waarop aan weerszijde een
hoorn des overvloeds en dit opschrift: DEAE NEHAEE EIIIAT-
TIVS. IVCVNDI. PRO. SE. ET. SVIS V. S. L. M.
Gudius merkt daarbij op, dat men DEAE NEHALENNIAE
TIVS lezen moet, maar hij zegt ons niet, of dit inderdaad op
den steen te lezen staat; overigens zijn beiden, Eriatlius en
Tius, mij als eigennamen nooit voorgekomen. Het is waar, de
op dezen steen afgebeelde cornua copiae treft men ook op stee-
nen van Nehalennia aan, raaar zij staan desgelijks op votifsteenen
van matres en matronae, die gedeeltelijk te Rome of in Italië ge-
vonden zijn; noglans wil ik de lezing van Gudius niet geheel
verwerpen, er is inderdaad tusschen dezen steen en die der godin
Nehalennia overeenkomst. Welligt zal' men met Gelenius moeten
lezen deae nehalee, verkorting van Nehalennia, en dit is ook het
gevoelen van D^. Janssen.
Deze gissing wordt nog waarschijnlijker, indien het waar is,
dat er te Deutz in 1376 een tweede monument gevonden is.
170 NEHALENNIA.
waarop Nehalennia uitdrukkelijk vermeld wordt; dat opschrift luidt
aldus: IN. H. D. D. DEAE NEHALENNIAE. M. SATVRNIVS.
EPVLVS. ÏIIIII VIR AVG. PRO. SE. ET SVIS V. S. L. L. M.
Zie Steiner, Cod. inscr. rom. Rheni η®. 900, die zich beroept op
Gerken, Reise 3. 337. Orell 3912, en Hüpsch Epigramraatographie
9. 25. Deze laatste bezit thans den steen in zijne verzameling.
Maar het is bevreemdend, dat geen der eerste schrijvers over
de Zeeuwsche N. daarvan, zoo ver ik weel, gewag maken. Lersch
Centralmus. rheinl. Inschr. 1839. 1. p. 20, zegt echter, op gezag
van zeker MS., dat die steen in 1776 gevonden is, en leest het
opschrift eenigzins anders o. a. voor Epulus, Lupulus. Hij brengt
dit monument tot de derde eeuw.
Behalve de opgegevene steenen en een metalen beeldje te Nijme-
gen, even als N. uitgedoscht, heeft men nergens eenige sporen
van den eerdienst dezer godin ontdekt, en dit vooral heeft de
oudheidkundigen tot het besluit gebragt, dat hier aan eene Duit-
sehe geene Romeinsche godin moest gedacht worden. Beschouwen
wij nu de zaak van eene andere zijde, en wel vooreerst grammatisch.
De uitgang ennia is mij nooit bij oud Duitsche, maar veelvuldig
bij Romeinsche namen voorgekomen, en is derivatief, het masc. is
ennius, dat zelfs de naam eens Romeinschen dichters was. Uit Gru-
leri Corp. inscr. cur. Graevio, heb ik de volgende opgeteekend:
Bennius, Caennius, Caesennius, Cesennius, Gargennius, Gigen-
nius, Nascnnius, Tifennius, Tuscennius, Vettennius, Vibennius,
Vosennius, en Caesennia, Gigennia, Haerennia, Nasennia, Viven-
nia. Dezelfde wortels komen ook met den uitgang annius, enius,
inius, onius, en ellius, ollius, ollio, ullius voor, als Fannius,
Tuscenius, Cesinius, Gallonius, Nasellius, Pollio, Pollia, Vibul-
lius en even zoo de vrouwelijke. Men ziet, dat onze Nehalennia
daarvan niet zeer ver verwijderd is, maar wij komen nog eene
schrede nader, want do uitgang lennius, lennia is mede Romeinsch,
bij Gruterus komen als zoodanig op opschriften voor: Lennius,
Pollennius, en bij Tacitus, Ann. 4. 72. Olennius, en deze wortels
hebben weder even verschillende buiging als de vorigen. Gruterus
geeft b. v. Galenia, Gallonia, Gallonius, Helenia, Pollienius, Pol-
Ν Ε Η Α L Ε Ν Ν I Α. 17i
lianus, Pollinus, Polline, Pulleenius, Pullenius, Pullienus, Sario-
lena, Vibulenia, Vibulenius, enz., en daarnevens de primitiven
Gallus, Gallius, Haelenus, Pollia, Pollio, Vibullia, Vivenna; ter-
wijl aan den anderen kant de gederiveerde namen soms nog langer
worden uitgerekt, als: Helennuleius, Votenniana. Even als nu van
Pollio, Pollia, Pollinus, Polline, Pollianus, Pollienius, van Gal-
lus, Galenia, Gallonia, van Naso, Nasennius, Nasennia, Nasellius^
starat ook van Haelenus of Helenus en Helena, Helenia, Helen-
nuleius. Vergelijkt men hiermede ons Nehalennia, dan moet dit
afkomen van het primitivum Nehalena, dat een masc. Nehalenus
vordert, of wel even als Vivennia van Vivenna, van een primit.
Nehalenna. Beide zijn wel ongehoord, maar dit baart geene moei-
lijkheid, want verscheidene der overige opgenoemde namen komeu
ook niet meer dan een enkel maal voor, b. v,. Olennius, en zijn
evenwel ontwijfelbaar Romeinsch. By zamengestelde namen, gelijk
Nehalennia, Pollennius, Olennius, is het genoeg, zoo de vorming
en uitgang zeker is, daar de eerste koppelsylbe op honderderlei
wijze kan gevormd zijn, even als in JDuitsche namen gebeurt, die
men veelal in het geheel niet verklaren kan, zonder daarom aan
den oorsprong te twijfelen, en evenmin zijn ons de verklaringen
van Pollennius, Vibulenia en derg. bekend; eindelijk vinden wij in
Helenia, Helennuleius namen, die aan Nehalennia zeer nabij komen»
zoodat ik genoegzamen grond meen te vinden, om te beweren, dat
Nehalennia insgelijks een Romeinsche eigennaam wezen kan.
Daarmede is echter de questie nog niet afgedaan, want onder
de Romeinsche goden vindt men nergens eenen naam, die op deze
wijjs uitgaat, alle de opgegevenen zijn van*bijzondere personen,
terwijl Nehalennia uitdrukkelijk Dea genoemd wordt. ,
(1) De eerste sylbe Neha heeft zeker een meer Duitscli dan Romeinsch
aanzien; de h tusschen twee klinkers komt bg Germaonsche eigennamen
Toor; IVaharvuii, Yahalis, Baduhenna, maar het waren de Romeinen, die
ze zoo opschreven. Op de steenen der matres en matronae treft men dit
yeelvuidig aan. Evenwel gebruikten de Romeinen die schnjfwjjze ook bij
andere barbaarsche namen, als Maharbal, en zelfs bij enkele Lat[jn$che:
eAe«, ohe, ahcncum, vehare, vehement, nihil, trahere.
172 Ν Ε Η Α L Ε Ν Ν I Α.
Men kan deze bedenking oplossen, door aan te nemen, of dat
Nehalennia eene vergode vrouw is, of een plaatsnaam, of einde-
lijk, dat ecne godin eenen menschennaam gevoerd heeft. Voor het
tweede gevoelen schijnt te pleiten de naam Helii ostium, in de
nabijheid van Zeeland, doch Helium maakt geen adj. Nehalennia,
of zelfs Helennia, het zoude Heliensis zijn, en daartegen strijdt
ook het vinden bij Deutz van den Nehasteen. De bijnaam Ar-
doinna, Arduenna Diana en Baduhennae lucus in Friesland komen
slechts eenigzins nabij, en gelijk wij getoond hebben, is de uitgang
ennia een Latijnsch derivatief, en komt in geene plaatsnamen voor;
den uitgang ania, enia vindt men wel in opschriften, aan Matres
en Matronae gewijd, en schijnt van plaatsen gebruikt, doch nim-
mer ennia. De onderslelling, dat eene godin eenen menschennaam
gevoerd hebbe, is ook aan zwarigheden onderhevig, omdat men,
zoo ver mij bewust is, daarvan bij de Romeinen geen enkel voor-
beeld aantreft, wel van het tegenovergestelde, en indien dit dus
ten Romeinsche godennaam is, waarom treft men dan in Italië
nergens eenige sporen van haar aan? Het eerste gevoelen blijft
dus nog ter overweging. Wij hebben gezien, dat Nehalennia waar-
schijnlijk een Latijnsche vrouwennaam is; wij weten ook, dat vooral
de Batavieren en andere Nederlandsche stammen dikwijls Romeinsche
namen aanvaardden, zoo wel vrouwen als mannen, inzonderheid
onder de voornaamsten en meest beschaafden, waartoe de priesters
cn waarzeggende vrouwen behoorden. Deze laatsten genoten, vol-
gens Tacitus, niet alleen hooge vereering, maar werden zelfs auges-
cente superstitione vergood. Tacit. Ann. 4. 61, zoo als b. v. met
Veleda het geval was. Germ. 1. Het is dus mogelijk, dat Neha-
lennia eene Duitsche waarzegster geweest zij, die eenen Romein-
schen naam bad aangenomen, en daarom alleen in Duitschland
geëerd werd.
Doch zou het ook een Celtische naam kunnen zyn ? Er is het een en
ander, dat hiervoor pleit, Celtische volkplantingen uit Groot-Brittan-
nie hebben zich meer dan eens op onze kusten gevestigd, waarvan
onze oude kronijken, zoo wel als de lersche, vele berigten mede-
deelen. Zie onder anderen het Goudsche kronycxken en de kronijk
Ν Ε Η Λ L Ε Ν Ν I Α. 173
van Ocko van Scharl. Ook het huis te Britten bewaart nog de
faam van hun verblijf, en zelfs zou, volgens die kronijken, koning
Arlhur hieri geoorloogd hebben. Daarenboven is een der gelofte-
steenen door een Britsch krijlhandelaar, negotiator cretarius Bri-
tannicianus opgerigt. Eindelijk vindt men in Britannic aldus ge-
vormde eigennamen. Een Britsch schrijver der 7® of 9® eeuw heet
Nennius, dat volgens Grimm eigenlijk Nyniaw is, maar daar het
Galisch geene w bezit, cn die door mh of hh uitdrukt, zou het
Nyniabh moeten zijn, en zoo zou dan Nehalennia waarschijnlijk
in het Galisch Naoilyniabh wezen. Maar ongelukkig is er geene
Celtische godin van dien naam bekend. , :
Op hare altaren komen voor een korf met vruchten en op eenige
horens van overvloed. De laatsten zijn ook gebeiteld op den Ne-
hasteen, de eersten op eenen geloftesteen, aan de Matronae Vacal-
linehae gewijd, en te Amweiler bij >Vachclendorf opgedolven, alwaar
drie godinnen even zoo de vruchteji op- den schoot dragen. Opper-
vlakkig schijnt dit eene treffende overeenkomst, maar nader be-
schouwd, verdwijnt die, omdat ook Romeinsche godheden deze
attributen bezitten, en het nog niet uitgemaakt;is, wat men van de
Matronae en Matres denken moet, daar zij niet enkel in Germanië^
maar ook in Spanje, Italië, Galliö en Pannonië voorkomen. Het
geeft alleen grond, ora aan te nemen, dat dezelfde eigenschap aan
allen toegeschreven werd.
De horen van overvloed (cornu copiae) is een Romeinsch sym-
bool, dat op zuiver Romeinsche monumenten voorkomt, en derhalve
aan eenen Romeinschen kunstenaar doet denken, dien men niet
met de oprigters of geloftebetalers verwarren moet. De overige
sieraden zijn, naar het mij voorkomt, deels zuiver Romeinsch,
gelijk de beelden van Neptunus en anderen^ deels voor verschil-
lende uitlegging vatbaar, gelijk de hond, die aan de voeten van
Nehalennia afgebeeld is, de priester en de offerende personaadjen.
Doch hetzij dan Romeinsch of niet, drie dingen schijnen tot de
vaste attributen der godin te behooren, daar zij op de meeste
steenen aangetroffen worden, namelijk de vruchlkorf, de horen
van overvloed en de hond. Men kan dezelven uit de Romeinsche
209 Ν Ε Η Α L Ε Ν Ν I Α.
en Duitsche godenleer beiden verklaren, en dus geeft deze bijzon-
derheid geene opheldering.
Hare kleeding schijnt niet Romeinsch. De muts of huif, die zij
draagt (1), komt ook op eenige matronensleeneri, te Roedingen
opgegraven, voor, waar ook beelden, met hoeden gedekt, afgebeeld
zijn. Het herinnert aan de oude Duitsche spreékwijs: unter der
haube kommen, d. i. huwen, omdat de gehuwde vrouw naar oud
gebruik het hoofd bedekt, en de naam matres en matronae doet,
zoo niet aan eene gehuwde godin of vrouwe, dan toch aan zoo-
danige denken, die als eerbiedwaardig, de regten eener huisvrouw
genoot. Een der Nehalenniasteenen drukt de aanleiding tot de ge-
lofte uit: ob merces recte conservatas, en de geloftebetaler noemt
zich negotiator cretdrius Britannicianus. Hij was dus gewoon la^
dingen van krijtsteen uit Brittannië te scheep herwaarts te voe-
ren. De gelofte is gedaan, omdat hij met zijne lading behouden
overgekomen was, hetzij zonder schipbreuk te lijden, hetzij zon-
der beroofd of genomen te worden. Maar daarom behoeft N. nog'
geene zeegodin geweest te zijn. De handelaar kan op zee door
storm beloopen zijn en den steen gèloofd hebben te offeren, zoo
de godin hem veilig in hare haven, aan hare kust opnam. Even
zoo had hij der godin of den genius loei van elke andere haven,
waar hij dacht binnen te vallen, zoodanige gelofte kunnen doen.
Doch passen deze geloften voor matres en 'matronen? zou men
welligt vragen. Ik antwoord, er bestaan voorbeelden van. Te Nij-
megen is een geloftesteen ontdekt, dien zekere M. Liberius Victor,
een Nervisch burger, aan de matres Mopates toewijdt, en deze
Victor noemt zich negotiator frumentarius. Van de vruchtkorven,
die op matronensteenen, gelijk op die van Nehalennia voorkomen,
heb ik boven gesproken.
I '
Daarenboven waren de matres en matronen, zoo wel hier te
lande als in Groot-Brittannië, en zelfs in Italië en elders, bekend,
maar zij voerden verschillende bijnamen. Dat die dikwijls van
(1) Dr. Janssen schont het eerder voor eene soort van kapsel te houden,
maur zonder bet Ie durven beslissen.
Ν Ε Η Α L Ε Ν Ν I Α. "173
plaatsen ontleend waren, heb ik boven aangetoond, maar van
allen blijkt dit niet; een opschrift matribus Äug., een ander ma-
tronis Junonibus toonen geene plaatsnamen. Zie Matres. De ma tres»
en matronen komen gewoonlijk in het meervoud voor, Nehalennia
niet. Ook deze zwarigheid is op te lossen. Op éénen N. steen
staan inderdaad drie beelden der godin, even als op de meeste
steenen der matres en matronen ; doch er zijn ook enkele voorbeel-
den van geloftesteenen aan ééne mater gewijd; men denke aan de
mater villae Fagnae, bij Gruter. 1075, ook matri aug., matri et
patribus; en Velleda, Aurinia, Ganna, die later vergood werden,
werden elk afzonderlijk vereerd. Even zoo heeft men de dea Hlu~
dana, Sandraudiga, Burorina.
Ik kom nog eens op den naam zeiven terug. Ik heb reeds aan-
getoond, dat die misschien uit het Cel tisch te verklaren zou zijn.
In dat geval moet men zich wenden en tot het Cymrisch, dat in
het zuiden van Engeland, het vorstendom Wallis gesproken wordt,
en tot het lersch en Gelisch, en tot het Belgisch of Gallisch,
oudtijds op het vaste land gangbaar. Van dit laatste leveren mis-
schien de zoogenoemde Malbergsche glossen van de Salische wet
een overblijfsel, zoo de verklaring, die Prof. Leo daarvan beproefd
heeft, bij nader onderzoek, steek houdt. Passen wij de taalregelen
dier dialecten toe op den naam Nehalennia, dien ik daartoe in
tweeën zal scheiden; Neha-lennia.
Wij vinden in de malb, glossen een woord, dat in vorm uiter-
lijk met Neha overeenkomt, t. w. miha, volgens Leo, zwijnen.
Dit bewijst, dat in het Belgisch de h tusschen twee klinkers staan
mögt, even als in Neha; in het Galisch is de plur. mucan, in
het Wallisch of Cymrisch zou moch regelmatig den plur. mych
moeten vormen, maar deze komt niet voor. De e in de nialb,
glossen beantwoordt veelal aan oi of ui in het Galisch, hoewel
somtijds ook aan α en ao. Misschien (maar dit is ook niet oreer
dan gissing), zou dan het Galische nua, lersch nuadh^ Cymrisch
newydd (nieuw) met het Belgische neha overeenkomen, even als
het Galische nao, naoi of naogh, het lersche nao, het Cymrische
Tioto (negen) met het malbergsche ne of net. Lex Sal. Cod. Herold.
176 · Ν Ε Η Ä L ΕΝΝΙΑ.
Χ 80. Verg. Leo in de afetiBl. 1842. 'b28. Beteekent nu
neha inderdaad nieuw, dan doet ijns deze verklaring denken aan
het gevoelen van hen, die Nehalèilnda voor de nieuwe maan hou-
den, en den naam uit het Grieksch, verklaren. De maan heet in
het Cymrisch. volgens Davies, ant. ling. Brit. diction. London 1632
i. v. y lleuad; in het Galisch luan; aldaar is loinnearach, hright,
shining. Zie a choice coli, of the works of the highl. hards. Dun-
Eidin (Edinburg) 1804. Vol. 2. Focal. i. v. By Shaw, a Galic and
Engl, diction. London 1780, komt dit woord wel niet voor, doch
dat woordenboek is ook nog onvolledig. Hij heeft echter Loinear.
Light, a gleam or'flash of light. (Cymrisch Ilug) Loineardha. Bright,
shining. Loinnream. To gleam, shine, lighten; iZeuad schijnt dus
eigenlijk het schijnende (hemelligchaam) te beteekenen, even als
het Lat. luna met lux en lumen verwant is.
Wanneer wij nu bedenken, dat volgens het boven aangevoerde
de Galische klank oi in het Belgisch e is, dan zou loinnearach
veranderen in lenniara. Verg. het malb. vialacina met het Galische
bealach, geadspireerd Ihealach. Maar de sylbe rach, in het Galische
loinnearach, heeft het aanzien eener afleidingsylbe, even als in
idnearach, gelukkig, allmharach, wild, woest, boud, fosgarach,
open, vrij, fuadarach, werkzaam, ijverig en soortgelijke. Dit er
dan afgenomen, blijft er Neha-lennia als de Belgische naam voor
nieuwe maan over.
Deze duiding zal de voorstanders van het zoo even genoemde
gevoelen zeker voldoen, maar ïij is nog zeer twijfelachtig, en op-
dat men er geene nieuwe stellingen onvoorzigtig op bouwe, wil
ik bekennen, dat mij de Celtische talen slechts weinig bekend
zijn, en de nieuwste bronnen mij ontbraken.
Maar wordt deze duiding juist bevonden, dan mogen wij ons
ongetwijfeld ter verklaring van het beeld en de attributen der
godin beroepen op de beschrijving van het beeld der nieuwe maan,
door Porphyrius gegeven, bij Eusebius Praepi Euang. p. 113, C.
vg. 175 D, men maalde haar, zegt die schrijver, met witte klee-
deren , gouden schoenen, brandende toortsen, eene mand vol vruch-
ten en eenen jagthond. Derhalve genoegzaam, even als Nehalennia
NEHALENNIA. 177
afgebeeld is, behalve dat de toórtsen ontbreken. Verg. voorts ab
Utrecht Dresselhuis, eenige aanmerkingen over de Domhurgschc oud-
heden^ bl. 16.
Dan heldert het zich ook op, waarom men nergens in Duitschland,
dan misschien alleen te Deutz, haren naam aantreft, namelijk omdat
het Gallisch in dat land niet gangbaar was, behalve hier en daar aan
den Rhijn, die oudtijds door de Galliërs nu en dan overschreden werd.
Maar het bevreemdt dan tevens, dat men in geene der Gallische of
Britsche havenplaatsen daarvan eenige sporen aantreft, want wat men
van Britsche en Gallische nehae of nehce elkander naverteld heeft, be-
rust , geloof ik, op oude dwalingen, omdat men den uitgang nehabus
in de matronenopschriften voor een bijzonder woord hield. Wil men
zich ook op het verschil van dialect beroepen of aannemen, dat die
verwante Celtische stammen andere woorden voor dezelfde zaak ge-
bruikt hebben, zoo zal men dit moeten aantoonen, oïn die anders
drukkende zwarigheid weg te nemen, want de steenen, aan Luna
toegewijd, kunnen toch wel in geene aanmerking komen.
Er is nog eene bedenking: op een der Domburgsche monu-
menten worden drie godinnen afgebeeld, dat toch bezwaarlijk door
de driedubbele Romeinsche voorstelling, als Luna, Diana, Hecate
kan verklaard worden, maar integendeel bij de matres en matronen
zeer gewoon is. Ook zou men moeten bewijzen, dat de maan in
België als eene godin, niet als een god gedacht werd.
Om alle deze redenen komt mij voor als nog de eerste uitleg-
ging aannemelijker voor, waarbij Nehalennia als eene plaatsgodin
van minderen rang, of eene matrone, met Romeinschen naam op-
treedt , en dan laat zich ook het bestaan van dergelijke votiefsteenen
te Deutz verklaren, op dezelfde wijs, als dit omtrent de matres
en matronen geschieden kan.
Het zal niet overtollig zijn, ook bij de later rondom Domburg
gevondene oudheden een oogenblik te verwijlen. Zij kunnen mis-
schien nog eenig licht aanbrengen. Ik heb reeds aangemerkt, dat
de penningen, bij 'de-Nehalennia's gevonden, niet verder gaan,
dan tot Tetricus, het is derhalve aannemelijk, dat na dien tijd,
t. w. 273 na Chr,, de eerdienst in dien tempel opgehouden heeft,
178 Ν Ε Η Α L Ε Ν Ν I Α.
en er niet meer geofferd is, hetzij dan, dat die door de zee werd
verzwolgen, hetzij om andere redenen. Maar bij zware storm-
vloeden in de 17® en twee volgende eeuwen, wanneer het strand
ver ontbloot werd en de duinen afspoelden, ontdekte men nog een
aantal andere oudheden, waaronder de belangrijkste zijn, 1°. ver-
schillende graven, 2°. een aantal oudere en nieuwere penningen,
3°. eenige sieraden en eene vaas.
Van deze ontdekkingen heeft de heer Rethaan Macaré een ver-
slag gegeven, onder den titel: Verhand, over de bij Domburg
gevonden munten, enz., Middfelb. 1838, uit wien ik het een en
ander ontleene.
In 1687 ontdekte men ten o. en w. van Domburg twee begraaf-
plaatsen, waarin men sommige lijken (geraamten?) vond, die ko-
peren kettingen, met penningen daaraan, om den hals hadden.
Dergelijke ontdekkingen deed men in 1817 en 1835. Macaré bl.
5. 11. Deze begravenen waren dus geene heidensche Saxen, want
deze pleegden hunne lijken te verbranden, zoo als blijkt uit het
Capit. de part. Sax. (omstreeks 790) bij Walter Corp. jur. Germ.
ant. 2, 106. Zij waren of Christenen of misschien Cellen. Het
eerste komt mij het waarschijnlijkst voor, omdat er Karolingische
munten bij gevonden werden, maar tevens vond men er Romein-
sche, Gallische (of daarvoor gehoudene), Merovingische en onbekende,
en wat merkwaardig is, de Gallische, waren het talrijkst. Ook bij
andere gelegenheid werden penningen ontdekt, doch ook dan her-
haalde zich hetzelfde verschijnsel, terwijl tevens de Romeinsche
altijd bij Tetricus ophielden, met uitzondering slechts van eenen
penning van Justiniaan, die echter aan een haakje of ringetje was
vastgehecht, en dus tot ander gebruik diende. De nieuwste pen-
ningen, die men vond, waren Angel-Saxische en Karolingische,
en dezen gingen tot op het jaar 877, den dood van Karei den Kalen.
Het is mij uit de verhandeling van Macaré, en hetgeen anderen
daaromtrent mededeelen, niet duidelijk geworden, of de Nehalen-
niasteenen, de lijken en do penningen en andere oudheden, op
dezelfde plek en even ver van het tegenwoordige strand verwij-
derd, gevonden zijn. Is dit het geval, dan kan men bezwaarlijk
Ν Ε Η Α L Ε Ν Ν I Α. 179
aannemen, dat de Ν. tempel reeds omstreeks het laatst der 3« eeuw
overstroomd zou zijn, integendeel moet die dari nog in de eerste tij-
den des Christendoms bestaan hebben, en aan Willebrord en Eligius
bij hunne prediking bekend geworden zijn, en het bevreemdt, dat
hunne levensbeschrijvers er niets van 'zeggen, en Alcuinus slechts
in het algemeen van eenen tempel en beeld gewag maakt, Melis
Stoke (uit ïheofridi Eplem. Vita S. Willebr, C. 13.) van een
Mercuriusbeeld spreekt, waarvan later niets meer ontdekt is. Zijn
echter de overige oudheden digter bij het strand gevonden, dan
zou men eene langzame verovering der zee kunnen aannemen, en
dan is het niet onwaarschijnlijk, dat de geloofspredikers de Ne-
halenniasteenen en andere godenbeelden in zee geworpen hebben ,
waar zij zijn blijven liggen «n misschien gedeeltelijk weggespoeld,
want er zullen wel meer dan een twintigtal steenen aan de godin
gewijd zijn geworden. Dat men in 1705 of 1706 een groot vrou-
wenbeeld vond, waarvan het hoofd afgeslagen was, (ab Utrecht
Dresselhuis, eenige aanm. over de D. O., bl. 2), even als men in
1647 een Nehalenniabeeld zonder hoofd ontdekt had, en te gelijker
lijd een afzonderlijk hoofd, maakt het waarschijnlijk, dat de Ne-
halenniatempel aan de eerste geloofspredikers bekend geweest en
door hen verwoest is, want het was hunne gewoonte, den af-
godsbeelden het hoofd af te slaan en ze dan in het water te
werpen. Zie de plaatsen aangehaald bij Grimm, Mythol. 75. 70,
Dan zou het overige omstreeks het einde der 9® eeuw overstroomd
kunnen zijn. Doch alleen zij, die met de plaatselijke gesteldheid
naauwkeurig bekend zijn, kunnen hiervan opheldering geven. Dat de
Romeinsche penningen door de geloofspredikers niet geroofd zijn, is
mede eenigzins vreemd, of was hun welligt de waarde te gering?
Dit is alles wat ik,over de Nehalennia zeggen kan. Eenenaauw-
keurige navorsching in de Celtische talen zal misschien tot eene
verklaring van den naam en aard der godin kunnen brengen. Bij
den tegenwoordigen toestand onzer kennis komt het mij waar-
schijnlijkst voor, dal men in Nehalennia eene plaatselijke matrona
of halfgodin vereerde, van Gallischen oorsprong, maar met La-
lijnschen naam, en dat bij Domburg eene bloeijende haven was,
12*
-ocr page 215-180 NEHALENNIA. NIKKERS.
waar wel geen Romeinsch garnizoen lag, maar die daarentegen
veelvuldig door kooplieden en schippers van allerlei natiën bezocht
werd, en dat er daarom verscheidene heiligdommen waren en ver-
schillende goden gediend werden.
De beste afbeelding der Nehalenniasteenen vindt men in de onlangs
door het Zeeuwsche genootschap bij de bekroonde verhandeling van
ab Utrecht Dresselhuis uitgegeveae platen, die van Boxhorn, Vre-
dius en Smallegange zijn minder naauwkeurig.
:'}
• fM
[iü-
irs;
NIKKERS. Eene soort van watergeesten, wier naam thans ge-
heel bij ons vergeten is, behalve in de spreekwijs: Zoo zwart als
een nikker. Hieruit blijkt, dat onze voorouders die wezens als
zwart van kleur dachten, en dat zij dus tot de onderaardsche
feesten behoorden. Ik acht het woord verwant met het Latijnsche
niger, even als alf met albus, maar nogtans niet overgenomen,
en in de beteekenis van zwarte watergeesten, van ouds bij alle
Duitsche stammen bekend, blijkens de volgende citaten, gedeel-
telijk uit Grimms Mythol., bl. 275 overgenomen: Oud Hoogd.
nikhus, nichus, waardoor crocodilus vertaald wordt. Gl. mons.
322. 412. Jun. 270. Wirceb. 978^. De physiologus neutr. gen,
daz nikhus Diut. 3. 275. Hoifm. Fundgr. 23, later niches, gl. Jun.
270. A. Sax. nicor, pl. niceras. Beow. 838. 1144, 2854, met
de beteekenis van een zeemonster. In Nederland van ouds necjcer,
, nickcr. Zie boven bl. 156. Reinaert vs. 6673: «dese lelike juc/cm
jongen," waar de proza nickers heeft. Kil. geeft aBommeler, Bom-
mcZ-necfter. Neptunus, daemon aquaticus, Neptunus, ennosigaeus."
In het middeleeuwsch Latijn heet het nocca, spectrum marinum in
stagnis et fluviis. Odin heet ook soms Nikarr, Hnikar, Nikuz,
Hnikudr. Snorr. 3. Hnikarr^ Hnikudr. Saemund. 46», waarbij
Finn Magnusen opmerkt, dat Odin met den bijnaam Hnikar, als
zeegeest en bevrediger der wilde baren optreedt. Overigens worden
in geen der beide Edden nikkers als alven of. dwergen genoemd.
Zie Grimm, Myth. 276.
In de 17® eeuw was de ware aard der nikkers reeds vergeten,
en het woord, even als Drommel en Droes, synonym van Duivel.
.^NIKKERS. 18ί
ι
Zoo bij Bredero (begin der 17® eeuw) «de Nickcr moet jou schen-
nen! — De Nicker is oock soo leelyck niet alsse hem wel schil-
deren. — Men sou se (t. w. zeker kwaad wijf) op een driesprong
'zetten, om jonge Nickers te vangen." — Suffr. Sixtinus (17® eeuw)
Geraert v. Velsen, treursp. «daer wort een Nicker ebraen." In
een oud spreekwoord uit de helft der 16® eeuw, bij Mone, Ubers.
147, wordt nikker en duivel echter tegen elkander over gesteld:
«de Necker teghen den duvel, d. i. hart teghen hart." De volks-
sprookjes hebben de echte natuur der nikkers beter bewaard.
Staring, Sporen van heid. hijg. in het Zutph. in de Mnemos. 1829,
D. I, verhaalt van een water, waarin een waterbullehak huist,
die met eenen grooten haak de te na komende kinderen in het
water trekt. Dit schijnt synonym van de benaming Bommelnecker,
een watergeest, die buldert en verschrikt. Zoo heeft men bij Me-
chelen een gehucht Nekkerspoel. Zie Willems, Mengel. 252. Som-
migen willen, dat daarin een onderaardsche geest of watergod
orakels gegeven hebbe, Gramaye Machlinia p. 13. Wolf, Niederl.
sagen n". 288. Ook te Gend heeft men? een Neckersgat. Bij Gend
vertoonde zich nu en dan een nikker op het water, in de gedaante
van een oud manneke, die altijd klaagde en zuchtte. Twee kin-
deren , die aan den oever speelden, zagen hem naar zich toekomen
en liepen weg, waarover de nikker luid schreide. Hij deed niemand
leed, en wanneer men hem vroeg, wat hem deerde, zuchtte hij
en verdween. Wolf, ibid n°. 221.· In Friesland zijn de nikkers
zeer bekend; zij wonen in moerassen, meiren en vaarten, waarin
dekriet (Phragmites communis) groeit; zij, die het riet snijden,
vinden daarin somtijds geheele warnesten. Ook schuilen zij aan
de oevers der rivieren onder het mattenbies (scirpus locustris). Zie
Teenstra, Volksverh. bi. 105. Zij dragen daar den naam van
Boezehapperts, en vertoonen zich veel in het kruiswater, het Ping-
meer, de wijde Ee en elders in de omstreken van Grouw, War-
rega, Wattena. Veeltijds liggen zij op den bodem van diepten en
wateren te loeren, om de aan den oever spelende kinderen naar
beneden te halen. Halbertsma, de Treemter, bi. 56. Teenstra
t, a. p. bl. 109. Te Gend heeft men eene Nekherheek, waarvan
182 NIKKERS. Ν O Β I S.
men verhaalt, dat wanneer de jongelingen en jonge meisjes daar
dansten, eensklaps een vreemd heer in hun midden kwam. Liet
zich dan een van de meisjes verleiden, om met hem te dansen,»
zoo sleepte hij haar in het water en verdween. Wolf t. a. p"
n". 514. Andere Belgische sagen zie aldaar n®. 511, 513, 573.
In eene dezer maakt de nikker melding van zijne vrouw, die naar
de mis wilde gaan, hetgeen de bekende romance Agnete van Oeh-
lemschläger herinnert, waar deze met eenen zeekoning gehuwd, de
klok hoort luiden en van hem verlof krijgt, naar de mis te gaan. —
Uit eene andere sage, (n®. 573) leert men, dat de nikker het bloed
der verdronkenen uitzuigt. Dikwijls hoort men een gekerm, als
van een kind, uit het water opkomen, maar men zij op zijne
hoede, want het is bedrog van den nikker. Oe verdronkenen,
welke Jan heeten, hebben dit bijzondere, dat zij regt op in het
water staan, en wat er ook gebeurt, zij vallen nooit op zgde.
Van dit uitzuigen maakt ook Westendorp gewag, Mythol. 1.177, en
voegt er bij, dat men veelal den neus bij dezelven bebloed vindt, en
dat de nikker de ziel in eene omgekeerde urn gevangen houdt.
In Duitschland kent men daarentegen meer stroomnimphen on-
der den naam van nixen en wasserholden, die hare lange haren
in de zon uitkammen, en kinderen en jongelingen verlokken, die
zij dan met zich in het water slepen. In onze noordelijke provin-
ciën vind ik daarvan geene sporen, in België enkelen, hoewel ook
daar meer mannelijke stroomalven bekend zijn. Een sprookje van
eene nixe aldaar geeft Wolf op t. a. p. n". 564. Een man te Gend
wilde 's avonds naar huis gaan. Op de karnemelksbrug gekomen,
vond hij eene schoone vrouw, die hare lange blonde haren glad
streek en liefelijke wijzen zong. Hij wilde haar omhelzen, maar
ontving een slag in het aangezigt, en zij sprong terstond in het
water, waar zij verdween.
Ii ^
'ϊ
■ 6
l· I '
'l'··
Overigens zijn vele karaktertrekken der nikkers later op den
duivel en de tooveraars overgebiragt. V
ni
ιί li
PiOBIS, Kilian teekent aan: Nobisse, Daemon nanus, caco-
daemon. Nobis-gat. Orcus, orci culus. Nobis-1(roech. Holl, sep-
■ Ii
Μ
-ocr page 218-NOBIS. NORNEN. OFFERS. ORK. 183
tentr. oreus, anlrüm Plotonium. Junius in not. ad Willer., p. 207,
meenl, dat het ei^enlgk óbis en obislcroech zijn moet, van het Gr.
'άβυβΊτος, welke verklaring Grimm voorwaardelijk overneemt. Hoog^
schrijvers uit de 16® en 17® eeuw, Luther, Musculus, Burcard
AValdis gebruiken hetzelfde woord, b. v. in nöUsltrug faren; der
teufel bawet allezeit seine capell und nohiskrug, wo gott seine
kirche hat. Ook de la Porte Sp. Dict. kent het woord nog en
vertaalt het demonio, diablo, ik meen dus deze aQeiding te moe-
ten betwijfelen, eer schijnt het mij de verkorte eigennaam van
eenen geest toe. Vergelijk echter het aangeteekende van J. Grimm,
in de altd. Blätter I. 293, ter verdediging van de afleiding uit
abyssus.
NORNEN. Zie ürth.
OFFERS. Zie Témpéldienst.
ORK. Bij sommige' schrijvers der middeleeuwen wordt onder
andere mythische wezens ook van den ork of de Orken melding
gemaakt. Het A. Saxisché gedicht van Beowulf noemt, nevens de
eoten en alven, ook de orken als reuzen op: orcneas vs. 224. Bij
Vintler leest men: <dth hab den orJten gesehen!" Nog addere plaat-
sen heeft Grimm verzameld. Myth. anh. p. XXX. Het is bijisbnder
merkwaardig, dat een Geldcrsch charter van 85S, op de Veluwe
eene silva Orclo opnoemt, (Zie ürih,) welke wouden, volgens Ta-
citus, wanneer zij ge\djd waren, den naam der goden droegén.
Grimm (Myth. 2^ ausg. s. 454) schijnt dien haam van het ta-
tijnsche orcus af te leiden, doch dit komt mij bedenkelijk voor,
en ik geloof èer, dat de'^ byna gelijke naam aanleiding tot ver-
wisseling gegeven hebbe! De Beowulf is te Nvei'nig Roméinsch-
mythologisch, om dït aan te nemen, hij toont veeleer gedurig
i84 ORK. O S C Η Α Ε R Τ.
sporen van Duitsche mythen, en waarom zou in de 9« eeuw een bosch
in Gelderland naar den Orcus genoemd zijn? Docli het is daarom niet
gemakkelijker, de ware beteekenis des woords te ontdekken. In het
Zweedsch heet de zeehond orken, waarvan, zoomen wil, de Orca-
dische eilanden (Zweedsch orTmÖarm) zouden genoemd zijn. Die be-
teekenis zou misschien op de plaats van den Beowulf passen, waar
ook de niheras als zeemonsters voorkomen, even als de olficieren in
den Brandaen, maar voor den plaatsnaam Orclo voegt die duiding
in het geheel niet. Hier zou eer een woudgod passen.
: '
j,
I I i.
%
OSGHAERT. Willems beschrijft Oschaert als een spook van
onbestemde gedaante, in Vlaanderen bekend. Zijn^aard blijkt dui-
i delijk uit de volkssprookjes, die Wolf in zijne niederl. sagen,
f n". 492—498, mededeelt. Het is namelijk een alf, die, volgens
ί den aard dier wezens, er vermaak in stelt de menschen te kwel-
l· len, maar overigens eer hulpvaardig dan boosaardig is. Hij ver-
!, ändert zich gaarne in verschillende dieren, met name hond, konijn,
paard of ezel. Ook kan hij, even als Langewapper, eene reuzen-
jL lengte aannemen. Hij springt wel eens reizigers op den rug en
laat zich van hen dragen, even als de Geldersche stoep. Eens ging
een oude tuinman op eenen wintermorgen naar stad. Onder weg
zag hij plotseling Oschaert aankomen, hij ging verschrikt van
den weg af zijdwaarts op eene weide, waar hij ijverig begon te
bidden. O. zag hem een poos aan en verdween toen. Maar als
< '' nu de man weder vari de weide af wilde gaan, kon hij geenen-
; · uitgang vinden, want aan alle kanten was die van breede sloten
omgeven. Hij werd hoe langer hoe ongeduldiger, en stiet eindelijk
i ii eenen zwaren vloek uit. Plotseling zat O. op zijnen rug en wees
: hem de plaats, waar de sloot het breedst was, met last om daar-
• door heen te waden. Sidderend gehoorzaamde hij, en zie, hij
maakte zich niet eens nat, want het was de groote weg. Oschaert
liet zich nog een eind weegs van hem voortdragen, toen sprong
hij van zijnen rug af in de korf eener^ voorbijgaande boerin·
111! Deze verwonderd over den last, die op eens zoo zwaar werd,
1; neemt de korf van den schouder, om te zien, wat de reden
ï·; · ' ■ -
ij,
■ii
li
ili
I.Ü
•1 ■
-ocr page 220-OSCHAERÏ. PAARDEN. 18ä
daarvan zijn mögt, nu sprong O. uit den mand en lachte het
arme wijfje helder uit. — Van dien aard zijn er vele vertellingen
van hem in omloop.
PAARDEN. Geen dier was den heidenschen Duitscher dier-
baarder dan het paard, dat edele dier, dat zijns meesters krijgs-
togten en lotgevallen deelt en zijn dagelijksche medgezel is;
waarmede de helden zich onderhouden, dat in hunne vreugd en
hun leed deel neemt, en met hun de eer van den lijkbrand ge-
niet. Goden en helden hebben hun lijfros, wier roem in de hel-
denliederen nevens den hunnen bezongen wordt, voornamelijk is
Odins paard, de achtvoetige Sleipnir, vermaard. Ook Skinfaxi,
Gullfaxi, Brimfaxi, Freyfaxi en andere worden in de Noordsche
zangen vermeld. In onze romans is het ros Beyaert bijzonder
beroemd ia de Haimonssage. In den Walewein wordt Gringolet,
in den Farguut Penncvare, in den Aubry Blanchardijn vermeld,
en vooral het eerste bezit bijna menschenverstand (1).
Het paard was een heilig dier, Tacitus Germ. C. 9. 10. «Pro-
prium gentis, equorum quoque praesagla ac monitus experiri. pu-
blice a!untur, iisdem nemoribus ac lucis, candidi et nullo mortal!
opere contacti, quos pressos sacro curru sacerdos ac rex vel prin-
ceps civitatis comitantur, hinnitusque ac fremitus observant, nee
ulli luspicio maior fides, non solum apud plebem, sed apud pro-
ceree, apud sacerdotes: se enim ministros deorum, illos conscios
putant." Daarvan melden ook latere berigten. Zie Grimm, Myth.
378 ff., vooral Dietmar van Mersburg, die van de Luitizen of
(1) Ariosto zegt het ronduit, Orl. fur. C.2. St. 20.
^ Fece il destrier (Bajardo) eh'acea intelletto umano,
Won per vizio seguirsi tante miglia;
Ma per guidar, dove la donna giva,
11 suo signor, de chi bramar l'udiTa.
186 PAARDEN. PRIESTERS. RAVEN.
Wilzen, zegt: «equum, qui maximus inter alios habetur, et tei
sacer ah Ms veneratur, super fixas in terram duorum cuspides
hastilium inter se transmissorum supplici obsequio ducunt, et prae-
missis sortibus, quibus id explicavere prius, per hunc quasi divinum
deno augurantur." Vgl. ook Saxo Gramm, ρ. 321.
In ons volksbijgeloof is nog menige herinnering daarvan blijven
bestaan. Zie Spookdieren^ Tempeldienst en Toovcrij.
PRIESTERS. Zie Tempeldienst.
i RAVEN. Het is een overoud en algemeen bijgeloof, dal de
f: raaf een onheilspellende vogel is. Reeds de Romeinen wisten dit.
Ι Valerius Maximus L. 1. C. 4. Sueton^ August. C. 96, en het-
? zelfde geloofde men in Skandinavië, Buitschland, Nederland en
^ elders, kortom, in geheel Europa, ja, nog heden bestaat deze
, waan in volle kraeht,, en beschouwt men het gekras dezsr vogels
als noodlottig, en gewoonlijk als de voorbode van htt over-
i lijden van dezen of genen^ Men kan niet twijfelen, of dil is ons
ii uit het heidendom overgebleven, en was oorspronkelijk bij de
Duitsche stammen bekend. Hermegiskel, koning der Warners,
1 hoorde eens op weg zekeren vogel ('ópviv τ<ν») op eenen boom
krasseny en daaruit maakte hij op, dat hij binnen veertig dïgen
I sterven zou, Procopius, de B. Goth. 4. 20. In de Annales Corb.
ad a., 1022,. bij Leibnitz Scriptt. rer. Br. 2. 303 leest men: «cro-
I citationes corvorum in area; monasterü, fmus Gevehardi commo'-
V nachi nostri praenunciant."
In de Noordsche mythologie is de raaf bijzonder vermaard.
1 Odhinn had zelfs twee dezer vogels (of volgens anderenί twee ha-
vikken) Hugin en Munin geheetën', dite h^em alles' mededeelden,
wat op de wereld geschiedde', en gewoonlijk op zijnen schouder
zaten, waarom hij de ravengod genoemd wordt. Zie Hrafnag.
RAVEN. RETTO. REUZEN. 187
Othins. Ια het tweede Ued vaa Bninhild, in de poëtisehe Edda
Str. II, zegt de dichter:
Soltin η vardh Sigwdr sunnan Rinar;
Hrafn at laeithi bat callathi:
Ycr mun AtU eggiar liótha,
Muno vigsea of vitba eithari
d. i. gevallen was Sigurd zuidwaarts aan den Rh^a; een raaf riep
hoog van den boom: in u zal Atli de scherpten (des rwaards) rood
maken,, u moordenaars zullen de eeden overwinnen.. Grimm,
Lieder der alten edda, s. 234%. Vgl. ook Bartholinus, Antiquit,
p. 472—480i Zoo is dat bijgeloof bewaard gebleven, dat nog
heden; ten dage het gekras, der raveni als de voorbode van een
sterfgeval in het huis, waarop zg zich neêrgeaet hebben, be-
schouwd wordt.
RETTO. Als een Nederlandsche god vermeld door Picart, Antiq.
1660^ bl. 99. Misschien uit Sagittarius, Antiq, Gentil., p. 167,
welke opgeeft, dat Bonifacius Retos of Fortunas beeld omgeworpen
had, of wel uit Letzner, Vita Bonif. Hildesh. 1603, 4. Gap. 12,
volgens wien deze geloofsprediker tusschen Brunsteia en Wib-
brechthausen op den Retherg den afgod Reto omwierp. Letzner
beroept zich daarbij op handschriftelijke berigten van Conr. Fontanus
(thans verloren) een Helmershauser benedictijner tfit de 1'3® eeuw.
Griram schgnt eenen god Hrêdha ie gissen (Myth. 2« ausg. 186) ver-
want aan Rheda, eene A. Sax, godin bij Bedé gedacht ; ik laat dat
daar.. Men weet, dat sommige godennamen oudtijds ook aan menschen
gegeven zijn, en zoo vind ik in Friesland bij Wassenbergh, Bijdr.
2. 85 Retto, 123 JRciie, 179 RHtie, Rete^ namen, die dit volk van
de heidensche tijden overgebleven zijn, en de echtheid van Letzners
berigt ondersteunen.
REUZEN. Ook de Duitschei mythol^ie heeft bare reuzen even
als de Grieksche. Talrijke sagen zijn daarvan in het Noorden, in
Duitschland en Engeland avergebleven, en ook Nederland kan daar-
van sporen aanwijzen. Hetzelfde'denkbeeld komt in alle die over-
leveringen terug, dezelfde voorstelling vindt men in alle Duitsche
landstreken weder.
Ik kan het karakter dezer wezens niet beter beschrijven, dan
door de woorden van Grimm aan te halen. Zoo ver, zegt hij,
f. de mensch in ligchaamskracht boven den alf of den dwerg staat,
blijft hij beneden den reus. Hunne woeste plompe natuur trotst
op het gevoel hunner phjsische krachten, terwijl de dwerg inte-
gendeel in zijne loosheid zijne bescherming zoekt. De reus doet
en lijdt onregt, daar hij in zijn onbehouwen plompheid alles
veracht, en zelfs de goden niet eerbiedigt. In de schepping is het
reuzengeslacht als het zinnelijke element het eerst voortgebragt,
vervolgens de alf, die het element van den geest vormt, ten laatste
de mensch, die beiden in een juist evenwigt vereenigt.
Veelvuldig zijn in andere landen de benamingen, aan deze wan-
schepsels gegeven. In Nederland kent men er slechts twee, het
algemeene reus en het bijzondere huun of huin. Het woord reus,
oud Hoogd. riso, risi, oud Noordsch risi, oud Saxisch in den
Heliand wrisilic {giganteus) bij onze schrijvers der 13® en 14® eeuw
I rese, rose, leidde Grimm vroeger van reisan (ons rijzen) verheffen
af, en verklaarde het diensvolgens «elatus, superbus, excelsus."
Die afleiding komt mij bedenkelijk voor, bij vergelijking met an-
dere soortgelijke woorden, als keus, leus, en is ook later door
Grimm weder verworpen. Genoeg, dat het woord niet verwant
schijnt met het oude ries, dwaas, riezen dwaas zijn, dat veel bij
Stoke, Maerlant en hunne tijdgenooten voorkomt; b. v. in deze
plaats van Stoke, wier inhoud overigens ook op het reuzengeslacht
toepasselijk is. B. 8. vs. 737.
Als een ries verweent, de sinen wille
Doet altoes lüde ende stille,
So wil hi vroeder sijn allene
Dan een heer is alghemene,
Ende acht sgheboets niet dat men doet;
i|ili Gaetet wel, so eest goet;
I Ende gaet het anders iet dan wale,
Is So ne wil hys horen ghene tale.
- ·
! iï.s
ίί'
■iä
I"·
il^j
ti-
ί fi ■
Μ '·
:' Η
■' ί'ί'
! ,
ilit
Meerdere voorbeelden bij Hiiydecoper op M. Stoke I. 166 en
Clarisse op Maerlants Heimei, bl. 324.
De reuzen worden niet als buitengemeen groote en sterke men-
schen, maar als een bijzonder geslacht voorgesteld, vijandig tegen
goden en menschen, even als in de Edda, zij overtreffen den
mensch oneindig in kracht en grootte; zij stappen b. v. breede
rivieren en meren over, kaatsen met bergen, een zandkorrel, dien
zij laten vallen, is een heuvel, hunne stem klinkt eenige uren in
het rond, een zware eik of pijnboom is hun knods of wandel-
stok, zij zijn hard als steen, wonen veelal in wouden en rotsen,
(Limb. 4) rotsen en boomen zijn hunne wapens, zij kennen bijna geene
anderen, en missen zelfs den geringsten graad van beschaving,
terwijl integendeel de dwergen als groote meesters in het smeden
bekend zijn. Wanneer men nti overweegt, dat de lengte der alven
en dwergen van drie span tot de grootte van een vierjarig kind
gerekend werd; die der menschen, onder de Germanen ongeveer
van 5 tot 8 voet, der reuzen van welligt tusschen de 100 en 200
voet, welke grootte zou dan de oudheid wel aan de goden toege-
schreven hebben? — Het uitsluitend gebruik van steenen en knodsen
als wapens toontj dat die verhalen uit de oudste tijden afstammen,
toen de bewerking der metalen nog niet of weinig bekend was, en
dat de oudheid den aard diens geslachte altijd zorgvuldig van zijn
eigen wezen afgescheiden heeft. Bij de verhalen van de Hunen is
dit anders, dezen zijn somtijds meer beschaafd, en komen niet
zelden als een vreemd menschenras voor ; dit wankelende in de
voorstelling doet mij aannemen, dat vele overleveringen nopens
hen eigenlijk tot de reuzen behooren, en alleen in vervolg van
tijd op hen toegepast zijn, zoo als wij straks zien zullen. Ziehier
nu eenige Nederlandsche reuzensagen.
Niet ver van Rotterdam ligt het dorp Hillegersberg, daar is een
zandheuvel in een anders vlak land. Eene reuzin, Hillegond ge-
noemd , deed dien ontstaan, zij had namelijk een schortekleed zand
van het zeestrand gehaald, maar gekomen ter plaatse, waar de kerk
staat, brak de band van haar voorschoot, en het uitgestorte zand
vormde eenen heuvel, Hillegond, zich nu veilig achtende voor het
189
i90 REUZEN.
water, bouwde aldaar haar reuzenhuis, hetgeen men wil, dat hel
kasteel van het dorp geweest is. Ook vertoont het wapen, tot «en
aandenken daarvan , oog heden eene vrouw een voorschoot met zand
dragende. Het vaderland^ 1791, bl. 146. Van Ollefen, de Ncderl.
stad- en dorpsbeschr., Amst. 1797, D. 5. Omtrent Haarlem leefde
eene reuzin, Walberech genaamd, die zoo groot was, dat zij, om
van Holland naar Engeland te komen, slechts éénen stap deed.
Toen zeeroovers eens haar vee gekaapt hadden, vervolgde zij het
schip in zee, deed het met eenen vinger zinken, en nam daarop
onder den eenen arm de paarden, onderden anderen de runderen,
en de schapen liet zij op haar hoofd roadloopen. De roovers zelve
verslond zy. "Wachendorp, oude Holl, gesch. ofte corte Rymkr.
Amst. 16ί·5, fol. 23«. — Een reus, die aarde in de slip van zijnen
mantel droeg, was bij het overstappen der Vecht (in Overijssel) de
Bestemer berg ontvallen, bij het stappen over de Regge, de Le-
melerberg en vervolgens de Luttenberg. De rest niet meer dra-
genswaard keurende, had hij die langs Hellendoorn en verder op
uitgeschud. Overijss. alm. voor oudh. en lett. 1839, bl. 291.
Niet ver van Heelsum, in den omtrek van Wageningen, liggen
twee heuvelen. De landlieden verhalen, dat zij van de reuzen af-
komstig zijn, die oudtijds den Rhijn hadden willen dempen, en
daartoe aarde in hun voorschoot derwaarts bragten, deze heuvelen
waren kluiten, hun bij die gelegenheid ontvallen. Heldring en
Jonckers, de Veluwe, bl. 245. Eens wilden in ouden tijd de
reuzen den hemel bestormen, toen kruiden (of volgens eene va-
riante, droegen zij op draagbaren) het zand van den Wagening-
schen naar den Hunerberg te Nijmegen. ïe Valburg bleef een
der reuzen stilstaan, om zijnen klomp uit te schudden. Uit het
zand of de klei, die daaruit viel, ontstond de eerste hoogte bij
dat dorp, ter plaatse waar het kasteel de Melder gestaan heeft.
Een eind weegs verder schudde hij den anderen klomp uit, daar
waar nu de kerk staat. Maar gekomen ter plaatse, waar zich thans de
molen bevindt, brak de kruiwagen, en daar ziet men den hoogsten
heuvel. Heldring, Wand. tot opsp. van Bat. en Rom. oudh. 1. 30.
Op de Veluwe liggen eenige heuvelen, de Woldbergen genoemd;
-ocr page 226-«de sage wil, dat hier in oude lyden i-euzen woonden, die den Wold-
berg opgekruid hebben; toen zy daarmede bezig waren, zwierf een
reus door de zandvlakte, alwaar hy zyne schoenen uitschudde,
waardoor de aldaar gelegene beide bergketenen, de voorste en de
achterste Hul genaamd, hun aanwezen zouden te danken hebben."
Geld. Volksalra. 1844, bl. 26.
Dezelfde grondtrekken vertoonen zich in twee andere Geldersche
reuzensagen, die ons Heldring in het zoo even gemelde werkje,
1. 64, opdischt: De reus, die op den Doornweerdschen berg
woonde, zoude eens brood bakken, en hij sprak met zijnen vriend,
den reus van den Hunerberg te Nijmegen, af, om dit te zamen
in eenen oven te doen, dien de Doorhweerdsche reus stoken zou.
'sMorgens vroeg hoort die van den Hunerberg, zijnen makker,
over den Rhijn en de Waal heen, eenig gerucht maken. Meenende,
dat deze zijnen trog gereed maakt, haast hij zich, om met zyn
brood bij hem te komen, doch vindt hem nog slapende. Ontwaakt,
herinnerde hij zich echter, dat hij juist op dien tijd zyn linker-
been gekrabd had. Hetzelfde sprookje wordt te Hilverdingsen, in
Duitschland, verhaald. Grimm, Myth. 314.
Niet minder reusachtig is het volgende sprookje: ïwee reuzen
hadden ondernomen den Rhyn te graven; na 100 jaren, zonder
een woord te wisselen, voortgearbeid te hebben, breekt de een het
stilzwijgen af en zegt tot zijnen makker, dat het werk toch voor-
uitgaat. De ander wordt hierop toornig, en antwoordt, dat hij niet
langer met zulk eenen babbelaar zamen wil werken, die naauwelijks
eene eeuw voorby kan laten gaan, zonder al weder te praten. Daarop
scheiden zij, en de zwijgende reus gaat den Waalstroom graven,
die daarom zoo veel breeder en beter uitgevallen is. Eene Bel-
gische sage toont overeenkomst met deze, maar daar is de reus
reeds een duivel geworden; deze ploegde eens4e Hekelghem, toen
hij ophield, werd de voren het bed van de rivier de Deuderen
de kluiten en steenen, die ter zijde geworpen waren, zijn de heu-
vels, die in de nabijheid van het dorp, een groot half uur van de
rivier zich vertoonen. Wolf, niederl. sagen, n«. 184.
Even zoo luiden de Noordsche en Duitsche averleveringen: Een
\
; \
Ί
\ ■■
19ί
i90 REUZEN.
reus in Fladsoe leefde ia vijandschap met eenen te Nestved. Hij
vulde dan zijn randsel met zand, van meening zijnde, geheel Nest-
ved te bedelven , maar onder weg liep het zand door een gat uit
den zak, waaruit eene rei zandbanken tusschen Fladsöe en Nest-
ved ontstond. Bij de plaats gekomen, waar voorheen Nestved lag,
merkte onze reus zijn verlies, en wierp daarop uit ergernis het
overige tegen Nestved, waar nog eene enkele zandbank te zien is.
De reuzin Hvenild wilde eens stukken van Deensch Seeland naar
hare zuster te Schonen door de zee dragen; de eerste reis gelukt
het, maar toen zij vervolgens een al te groot stuk medeneemt,
breekt de band van haar voorschoot, zij verliest haren last en
daaruit ontstaat het eiland Hven. Grimm, Myth, 307 ff.
Het reuzengeslacht woonde gaarne op rotsen, en gebruikte daar-
van de stukken tot allerlei behoefte. De sage houdt dien trek vast,
van daar dat zij den oorsprong van vreemde steenhoopen doorgaans
daaraan toeschrijft, vooral in Duitschland en het Noorden. Hier te
lande, waar geene rotsen zijn, worden de zware steenhoopen in
Overijssel en Drenthe, doorgaans aan de Hunen toegeschreven, pp
wien veel van de reuzennatuur overgegaan is, enkelen evenwel kent
men ook dezen toe, b. v. het hunebed te Oosterholte, waar men
nog de indrukselen van de vingers der reuzen in de steenen ziet.
Westendorp, Verh. over de Huneb.; bl.
De Nederlandsche overlevering betrekt echter doorgaans den bouw
dezer altaren en steenhoopen tot de Hunen. Men twist er over,
of hierdoor een oud volk te verstaan zij, dat hier in de vroegste
tijden woonde, of wel de later beruchte Hunnen, dan of het woord
hune of huine, gelijk men ook schrijft, eenvoudig reus beteekene.
(;!!' Het laatste kan bewezen worden uit schrijvers der 13® en volgende
';; eeuwen, die het woord in die algemeene beteekenis gebruiken,
| maar dit neemt niet weg, dat het vroeger een volksnaam kan
geweest zijn, dien men later op buitengemeen groote en sterke
menschen, of zelfs op eigenlijke reuzen toegepast heeft, omdat
men zich de Hunen als een groot en geweldig ras voorstelde.
Deze meening wordt versterkt, wanneer men overweegt, dat meer
II volksnamen later eene algemeenere beteekenis verkregen hebben,
REUZEN. 193
gelijk slaaf, dat oudtijds eenen Slavonier, later eenvoudig scrvus
beduidde, en Vandale, dat thans in het Fransch een barbaar be-
teekent. Ook dc bestaande volkssprookjes van de Hunen hier te
lande bevestigen' die meening, zoo als wij aanstonds zien zullen.
Maar bedenkelijk komt het mij voor, door die Hunen de Panno-
nische Hunnen te verstaan, al hebben deze laatsten ook inderdaad
hier te lande invallen -gedaan, hetgeen mijns oordeels te onregte
door velen ontkend wordt. Liever houd ik onze Hunen voor een
vroegeren volksstam, die hier vóór de aankomst der Saxen gehuisd
heeft. Zie mijne Nederl. Volksoverl. bl. 169 volgg.
In de buurschap Valte in Overijssel, tusschen Oldenzaal, Oot-
marsum en Denekamp, ligt een ronde heuvel, waar, volgens de
overlevering, vroeger een kasteel der Hunen zou gestaan hebben;
men noemt dien nog heden de Hunerborg, eene gracht van on-
geveer 18 ä 20 schreden breed, omgeeft dien. Van dezen burg
worden nog vele sprookjes verteld, waarvan het niet onnut zal
zijn, eenigen hier in te lasschen, tot bewijs van hetgeen wij
vroeger over den aard onzer hunensagen opmerkten. «Eens was
de knecht van het erve Schölte Linde tot in de onmiddelijke na-
bijheid van den Hunenborg genaderd, en met eenen der Hunen
in gesprek geraakt. Laatstgemelde was blind, en had, na eenig
verwijl, den knecht verzocht hem de hand te geven. Dan deze,
hiervoor huiverig, stak hem, in plaats van zijne hand, de spits
zijner lans toe (1). Toen zeide de Hune: dat is-eene harde hand,
en boog daarop de spits krom. Doch ijlings zijne wapenen grij-
pende, nam de boerenknecht op dit gezigt de vlugt. Zijn vijand
joeg hem na; doch zoo snel en woedend was de vervolger, dat
de knecht, ter naauwernood aan de huiisdeur zijns meesters ge-
t '
komen, nog slechts den tijd had, niet om dezelve te openen,
maar om zich over dezelve (de onderdeur namelijk) te laten val-
len, en alzoo eenen doodelijken lanssteek te ontwijken, die alstoen
den deurenstiepel trof." Overijss. alm. voor oudh. 1837, bl. 13.
Dit sprookje toont eenige overeenkomsi met soortgelijken van de
(l) In de volkstaal; he beud urn 't spit. '
13
-ocr page 229-194 > REUZEN.
Witte wijven; even als daar is het de mensch, die deze wezens
door roetelooze terging tot wraak oprokkent, ook hier, gelijk in
genen, straalt de aloude heiligheid van het huis door, waar Hunen
noch Witte wijven binnen komen mogen, eindelijk geschiedt overal
de terging door het spit, d. i. niet eene lans, maar een instrument
waarop de zeisen geslepen worden, en dat misschien ook wel tot
andere einden diende; immers een boer zeide eens tot eene witte
jufvrouw:
'k wol oe wal broan, moar hebbe geen spit.
Veel minder mythisch zijn andere verhalen, die van deze Hunen
in omloop zijn. «Een landman vermiste eens een jarig veulen. Zijn
vermoeden viel op een jongen Hun, die dikwijls bij hem uit- en
inging, en nu en dan een toetast deed. Deze vroeg de andere
Hunnen naar dien jongen en vernam, dat hij op den burg krank
lag. Nu deelde hij aan de Hunnen het verlies van zijn veulen
mede, die daarop het geheele broek doorzochten, en het veulen
in het Laarbosch verscheurd vonden. Zij bragten hetzelve bij den
boer, die het hun present deed, waarop de Hunnen het veulen
met huid en haar opaten." — «Op den borg was eene heidin,
die eene groote doctores was en voor alle dingen konde meesteren.
Eens waren bij Griipman alle paarden, de beesten en de groote
maagd, behekst. De heidin werd geroepen, om daarvoor te dok-
teren. Zij kwam, maar schrikte geweldig voor het wijwater en
een crucifix, en zei, dat dit eerst weg moest, anders hadden hare
middelen geene kracht. Toen haalde zij hare kruiden, voor den dag
en ging aan het koken. Vervolgens stipte zij met haren staf drie-
maal in den pot en stampte driemaal met den voet, en sprak
woorden, die niemand kon verstaan. Zij trok een wijden kring
op de deele en ging daarin met haren staf aan het draaijen en
dansen, dat haar het schuim uit den mond liep. Toen kreeg zij
Ij I den pot van het vuur, goot daar wat droppels van haar zweet in:
Η
ij
Iii
ii·!
dit gaf zulk een vervaarlijken reuk en damp, dat het geheele huis
er vol van werd, en midden in den damp vloog de doctores door
den schoorsteen weg. 's Anderen daags werden menschen en vee
J| alle gezond en welvarend." Overyss. alm. 1838, bl. 224, 223. In
¥
iy
REUZEN. 195
ν
deze tweo "verhalen komen de Hunen geheel in het karakter van
Zigeuners of Heidens voor, gelijk men in ons land dat zwervende
volk plag te noemen. Daar het nu uit de geschiedenis bekend is,
dat deze stamiiri de Ib® en'16«.eeuw veelvuldig in Overijssel en
Gelderland rondzwierf, en dat wel in geheele benden, komt het
mij waarschijnlijk voor, dat ook zoodanige troep heidenen zich
eene poos op den geheel afgezonderd liggenden Hunenborg opge-
houden zal hebben, en zoo doende aanleiding gegeven tot allerlei
volksverhalen; ook wordt in het tweede verhaal de tooveraarster
uitdrukkelijk eene heidin^ genoemd. Maar daarom moet men niet
denken, dat dit ^Volk den'naam aan den borg, en de aanleiding
tot alle sprookjes, die daarvan rondloopen, gegeven heeft; die naam
is veel ouder en staat inryerband met de hunebedden dier streken,
en waarschijnlijk ook met de benaming van het district Hunsingo,
dat in de 10® eeuw rieeds Hunesga heette, in een Diploma bij Bondam
Charterb. van Geld. 'Evenzoo heeft men te Nijmegen nog eenen
*
hunerberg en hunerpoórt, ook hóener-^of hoenderpoort uitgesproken,
en in verscheidene'oorden vans Duitschland komem'ook hunen voor,
vooral in de Wezerstreken. Zoo-ligt er b. v.· een hunengraf bij
Humeling in Emsland, bij de inwoners het Swr6oWs/i«i$ genoemd,
omdat daarin de'Friesche koningi Surbold, ;cen sierfte jffuun, be-
graven zou zijn;i Keysler antiq. ^sel. septentr. p.('102. Zelfs in
België kent men ze; te Merchten,; bij Brussel^ ligtUen.kleine
heuvel, de Hunsherg genoémd; 'Daar hebben oudtijds de Hunen
gewoond, en er een'gouden/afgodsbeeld, in de gedaante van een
kalf begraven dat'men 'echter tot nu toe niet heeft kunnen vin-
den. Wolf," Niederl: Sagen η°.·'027ι. "JOok zijn de eigennamen,
met' hun zamengesteld, zoo %ier aïs"^ginds, sedert de vroegste
tijden zeer gemeen. (1) nf! ? rj.s
Ik meen dan'in onze hunensagen drie verschillende stammen te
mogen'onderscheiden, 1°. de mythische Hunen, misschien van Sla-
(1) In Nederlandsche oorkonden kwamen injj voor/Γ«Μβ in 866, Hunradus
in 1122, Hunleffm 834. In de brieven van Bonifacius (8® e^w)//M»/n</tMS,
Andhttuus, Aldhumis, Runwinus.
13* ' -
-ocr page 231-vische afkomst, maar hier vóór de Duitsche stammen gezeten.
2°. De Pannonische Hunnen. 3®. De zoogenoemde heidens.
De levendige volkssage ziet in alle dezen een afzonderlijken,
vijandigen stam en een volk van reuzen: «een kerel als een Hun"
hoort men het landvolk omtrent den hunenborg nog van een groot
en stevig man zeggen. Overyss. alm. 1838, bl. 223. Evenzoo in
Duitschland «groz alsam ein hune;" «Goliath der grosse heune;"
«gewahsen als ein hiune." Grimm Mythol. 300. Ook van hunne
ongemeene kracht verhaalt men veel , zoo als dat een Hun de kracht
had van de boomen uit den grond te rukken, en dat zij de hune-
bedden opeengestapeld hebben; hetzelfde verhaalt men in Scandi-
navië en Duitschland.
Sagen van mythische Hunen en heidens hebben wij opgegeven,
zie hier nu nog een verhaal, dat eer op de:Pannonische Hunen
schijnt te passen: «Eene jonge boerendochter van het erve Aleman,
was naar Ootmarsum geweest, om het een ,of ander te koopen. Zij
kwam in gezelschap van andere buren terug, doch niet ver van de
ly
Klieve, bij de Agelermeyen, toen het al schemerdonker begon te
worden, zagen zij eensklaps eene lange en vreesselijke gedaante uit
den grond opstijgen, met gloeijende oogen^ en hoornen op den kop.
Het geheele gezelschap vlood met angstgeschrei uit elkander, maar
de jonge deern van het Aleman was weg en bleef weg, hoe zij
ook naar haar zochten, want het monster had haar verslonden.
Een jaar daarna werden twee jonge Hunen beschuldigd, van op
het Horstman twee ymen (bijenkorven); te hebben gestolen; een
hunner ontvlugtte naar den borg, de ander, die zich dapper tegen
eene menigte boeren te weer gesteld had, werd overmeesterd en
gevangen naar Oldenzaal gebragt. Doch even achter den Tanken-
berg kwamen verscheidene Hunnen te paard door het roode veld
aanjagen, om hunnen makker te ontzetten, zoo als ook gebeurde.
Onderwijl was de knecht van Aleman met een anderen Hun uit
Tilgte gekomen, en kort bij den Hunenborg komende, had deze
hem genoodigd, om eene kanne bier met hem te drinken. Daar
ziet hij Alemans Barta met een kind aan de borst op den wal
zitten, en kort daarop komen de Hunnen met hunnen verlosten
196
I
kameraad terug, die door Barta met luide blijdschap werd ver-
welkomd. Nu vernam de knecht Weender, dat deze jonge Hun,
de zoon van den overste, met Barta getrouwd en onschuldig was
aan den hem te last gelegden diefstal, zoo als ook naderhand bleek."
Overijss. alm. 1838, bl. 225. — Hier ziet men de Hunnen te paard,
en vol moed, zoo als die van Attila geschilderd worden, geheel
anders dan de listige, maar vreesachtige heidens, die minder roo-
ven dan heimelijk stelen.
Er worden nog andere sprookjes van den Hunenborg verhaald,
zoo als dat er oudtyds eene zilveren straat van daar naar Oot-
marsum voerde, en dat op den borg een heidensch keizer gewoond
zou hebben. Soortgelijke verhalen heeft men ook in Holland, maar
daar zijn het niet de Hunen, maar de Slaven en Wilten, twee
andere oude volksstammen, wien men die reuzensagen toeschryft.
Deze twee worden als woeste en sterke menschenrassen geschilderd
en hunne opperhoofden als reuzen. «Dese Slaven (zegt het Goud-
sche kronycxken uit de 15® eeuw) waren oock seer ruych gelyck
wilde lieden, ende waren seer sterck van lyve, ende sy ontsaghen
oock niemant." Zij woonden in de omstreken van Leiden, waar
zij eenen burg hadden, in het zoogenoemde woud zonder genade.
In eenen oorlog tegen Julius Caesar verloren zij hun opperhoofd,
den reus Rabon, die op den bürgte Leiden woonde. Zijn kleinzoon
Dibbald, eerste koning van West-Friesland, was met eene reuzin
gehuwd. Nog een anderen reuzenvorst treffen wij in Holland aan;
het is koning Richard Arundel, wegens zijne uitstekende ooren
koning ezelsoor geheeten. Hij stichtte een prachtig hof te Voorburg
bij 's Gravenhage, dat hij Arundelberg (thans Arendsberg) noemde,
en van welks pracht en groolte de oude kronijken met uitbundigen
lof geWagen. Zijne vrouw was mede eene reuzin, afstammende van
de reuzen, die uit Albion waren overgekomen. Het verdient op-
merking, dat op die plaats vele Romeinsche oudheden opgedolven
zijn, en dat het dorp Voorburg gehouden wordt den naam te ont-
leenen van forum Hadriani. Men mag dan gissen, dat na den
ondergang der Romeinsche heerschappij in deze gewesten, allerlei
vreemde vrijbuiters het land overstroomden en zich in de Romein-
197
i90 REUZEN.
sehe bargen nestelden. Dezen, een woest en gevreesd volk van
vreemde zeden, werden door de overheerde inwoners, of ten minste
door hun nakroost als reuzen beschouwd, vijandig tegen de Ger-
manen en de Germaansche goden. Overal ziet men bij ons dat
denkbeeld van reuzen aan vreemde ingedrongen stammen gegeven;
in Overijssel en Gelderland aan de Hunen, in Utrecht en Holland
aan de Slaven, Wilten en Britten, en het is zonderling, dat men dien
ook niet aan de Noormannen gegeven heeft, die zoo vele eeuwen dit
land geteisterd hebben, tenzij op dezen de oude volksnaam van Slaven
toegepast werd, of dat men dezen als stamverwanten beschouwde.
Er is hier nog eene zeldzame uitdrukking te overwegen, die
men in den ouden roman van Walewein aantreft. Walewein was
in slaap gevallen; een vos had hem listig zijne wapenen ont-
stolen en de maliën uit zijnen halsberg geplukt. Wakker geworden,
ontdekt hij den diefstal en wil zich op den vos wreken, die echter
berouw toont, hem andere wapenen verschaft en den halsberg be-
looft te doen herstellen:
Vs. 5938, Ic sal, al soud mi berouwen,
In desen naesten derden daghen
Here uwen halsberch draghen
Over hondert milen henen,
Daer wetic enen wilden wenen,
Die sal setten desen raaelgen
Dat si nemmermeer en faelgen.
Het is duidelijk, dat er een wapensmid bedoeld wordt, maar
wat beduidt de naam wilde wene? Kan het eene herinnering zijn
van de Wanen, IJsl. Vanir? Zij worden als wijs geschilderd:
«Alfödhr orkar, alfar skilja, Vanir vita", zegt de Hrafnagaldr bij
Saemund 88". Ook Sigurdrifa mal. Str. II. 18. «sumar medh visom
Vaunom." Het epitheton wild wordt ook van de Slaven en Wilten
gebruikt, dus van vreemde vijandige volkeren, en deze wilde wene
woont «over hondert milen henendus in een ver afgelegen land.
De reuzen in de oude romans komen met dezen wilden wenen
in aard vrij wel overeen. Ook zij schijnen van heidensche afkomst,
maar hebben eene naar de poezij der 13® eeuw gewijzigde natuur
I
'liJI
ί.
f,·
ί
: f':
i
•I'i
in
; ffi'
ι
α
REUZEN. 199
aangenomen; zij wonen doorgaans in groote wouden, waar zij dik-
wijls kasteden bewaken, of bruggen en tollen. Zij zijn gewoonlijk
goede wapensmeden, en zelf- goed uitgerust vallen zij de reizende
ridders aan, rooven vrouwen en behandelen die zeer wreed, maar
het bovenmenschelijke hebben zij verloren, en worden meest altijd
door een of anderen beroemden ridder overwonnen. In den roman
van Limborch B. 4 (uit de 14® eeuw) komt ridder Echites in een
groot woud, eene schaar bedroefde ridders en vrouwen tegemoet,
die hem klagen, hoe zij door zekeren reus Morant gevangen ge-
houden worden, en zware mishandelingen van hem ondervinden.
Echites, met hun lot bewogen, b'estrijdt den reus, verslaat hem
en ontneemt hem zijn zwaard Mimminc, van Wieland gesmeed,
en dat vroeger Wedege die coene gevoerd had. 's Reuzen broeder
schiet nu ter hulp toe, maar wordt almede door den ridder over-
wonnen. Ook in andere oude romans, uit het Fransch vertaald,
komen zulke reuzen voor; b, v. in den Garijn van Montglavie de
reus Barbaster, en in dien van Ferguut, vs. 3468 volgg. de reus
Loliefeer, 22 voet'lang, met eenen woudeik gewapend, dien hij
als eene knods gebruikte, en de reuzin Pantasale (vs. 3338 volgg.)
18 voet lang, zwart en leelijk, met hangende ooren en uitstekende
landen, die de brug van een woudslot bewaakte, gewapend met
eene zeis. De reuzen Sigenot en Kuperan in het Heldenboek
zijn van gelijken aard; en zoo vertoonen zij zich ook in de Wal-
lische gedichten.
België is in reuzensagen bijzonder rijk, doch ik kan er, bij ge-
brek aan bronnen, weinig van mededeelen. Beroemd is de Ant-
werpsche sage van den reus Druon, Tigon of Antigonus, meer dan
18 voet lang, die de stad Alvacuyt inhield, en de schippers, welke
weigerden hem tol te betalen, op de Schelde de hand afhieuw·
totdat hij door eenen Roomschen capitein Brabon verslagen werd.
Zijne hand werd over de Schelde geworpen, en dit gaf eenen nieu-
wen naam Hand-werpen aan de stad. Zie gedicht op de fond. van
Antw. uit de 15® eeuw, bij Willems, Verhand, over de tael- en
letterkunde en Belg. Mus. 1841, bl. 363.
In Fanum Martis (Famars?) woonde oudtijds een reus, Gordun
-ocr page 235-2θϋ R Ε υ Ζ Ε Ν. R Η IJ Ν.
genaamd, die allen, welke ter stad kwamen, beroofde en gevangen
nam, Wolf n". 525. Ook te Hamme, bij Dendermonde, woonden
twee reuzen; op zekeren tijd in verschil geraakt, wie van beiden
de langste was, gingen zij naar Thielrode, waar men juist bezig
was eene kerk te bouwen, en toen konden beiden met hunne hand
den muur tot aan het dak bereiken, en zij legden er elk eenen
steen op. In het portaal der kerk hangt nog het bovenscheenbeen
van een dezer reuzen, en de straat te Hamme, waar de reus woonde,
heet nog de Reuzenstraat, Ibid n®. 202. Eindelijk is ook de reus
Phinaert berucht, die Liederik de Buc versloeg. Vaernewyek Hist.
van Belg. B. IV. C. 15.
RHIJN. Ik heb de goddelijke vereering van eenige bronnen en
wateren reeds vroeger aangewezen (1); bijzonder aan den Rhijn bragt
men hulde toe. Er is aan den Rhijnoever een altaar ontdekt met deze
inscriptie: DEO RHENO. Broelmannus Specim. Hist. Vet. Civit. Ub.
Tab. III. Bij Orellius 1. p. 314, komt een geloftesteen voor I. O. M. ET
GENIO LOCI ET RHENO CL. MARCELLINVS BF. COS. V. S.L.M.
IMP. COMMODO VI. COS. te Regiomagum bij Keulen, gevonden, een
dergel, in Zwitserland ontdekt, zie aldaar p. 133, FLVM. RHENO
PRO SALVTE Q. SPICI CRN. Ook aan den Donau (Danuvius)
zijn geloften gedaan, ald. p. 314, n°. 1651. Grimm zegt,p. 340,
«niemals ist in einheimischer Uberlieferung von einem dämon des
„ Rheins die rede," omdat namelijk de meeste riviernamen in het
Duitsch vr. zijn; ik geloof, dat hij zich bedriegt; een Manheimsch
1( sprookje gewaagt van den Rhijngeest, die als een grijsaard bij het
slot spookt. Mone Anz. 1838, 368; ook de Romein en Griek
^ zoude niet eenparig Rhenus, 'Pvjvog geschreven hebben, indien
i de Duitschers eene riviergodin gediend hadden, ook is in het
middel-Hoogd. rein, rin, mann, en evenzoo bij M. Stoke, Maerlant
en hunne tijdgenooten. Ook wordt het dikwijls in eenen onbe-
|( paalden zin voor stroom gebruikt. In de 14® eeuw bestond nog
jjl de gewoonte bij de Keulsche vrouwen, om zich op St. Jansdag
r (l) Zouden eenige riviernamen, als Merwede, Niers, Neckar ook met go-
I' dennamen ïaraenhangen? η
II
in den Rhijn te wasschen, waardoor alle rampen van haar, ge-
durende dat jaar, afgewend werden. Pelrarcha de reb. fam. epist.
1. 4, aangeh, bij Grimm 330.
SANDRAÜDIGA DEA. Men ontdekte den 15'»'=° November 1812,
bij het graven van sloten tusschen de dorpen Rijsbergen en Groot
Sundert, bij Breda, omtrent het gehucht Stuivezand, op eenen
tichelakker, drie voet onder den grond, een gedenksteen met snijwerk
gebeeldhouwd, en die op eene der zijden dit opschrift vertoonde:
DEAE SANDRAVDIGAE CVLTORES TEMPIL
De opening tusschen de Ε en de Μ, in het laatste woord,
doet vermoeden, dat aldaar eenig beeldhouwwerk, welligt een lau-
wertak, vroeger doorgeslingerd was.
Deze ontdekking is van groot belang, zoo voor de taal als voor
de geschiedenis en mythologie, en bewijst, dat aldaar een Duitsche
volksstam (de Toxandren) gewoond heeft. De naam Sandraudiga
is duidelijk afgeleid van de plaats Sandrauda, waarin men Sundert
meent te herkennen (1), en toont eene plaatsgodin, die aldaar haren
tempel had. Het is geen geloftesteen, ofschoon waarschijnlijk door
Romeinsche kolonisten gewijd, maar eene bloote hulde, der godin
aangeboden. Waarschijnlijk voerde zy geenen bijzonderen naam,
ofschoon ik daarom de gissing van den heer Raepsaet, die Sand-
raudigae tot cultores betrekt, nog niet aannemelijk vinde, welligt was
het oorspronkelijk eene vergode waarzegster. Eene afbeelding, be-
schrijving en verklaring van dit monument, is te vinden in de Werken
der 2" kl. van het Kon. Ned. Instituut, D. I, bl. 89 volgg. en D. II,
(I) Deze plaats wordt Sandeti genoemd in een charter van 992, bjj van
Mieris, Charterb, 1. 51, dat verbasterd kan xgn van Sandrodo, gelgk men
nog meer plaatsnamen heeft, met rode zaamgesteld : S, Oedenrode, Nistelrode^
Herkenrode, Gruytrode.
202 SANDRAÜDIGA DEA. SCHATTEN.
bl. 165. Verg. ook Ackersdijck, Verh. over Taxandrië, bl. 91,
in de N. Werken der Maatsch. voor N. L. D. V. St. 1.
Boven op den steen ziet men eenen tak met vruchten, of wat
Avaarschijnlijker is, den phallus. Beide wijst op vruchtbaarheid. (1)
SCHATTEN. Het is een overoud en ver verspreid bijgeloof,
dat in den schoot der aarde hier en daar groote schatten verbor-
gen liggen, door geesten, in de gedaante van draken of zwarte
honden, bewaakt, en waar boven eene blaauwe vlam brandt. Geene
opgraving kan die te voorschijn brengen, alleen toovermiddelen,
of een door gunstige geesten bestuurd toeval, zijn hiertoe in staat;
in het laatste geval wordt daartoe stilzwijgendheid en onschuld ge-
vorderd; in het eerste geval slechts stilzwijgendheid.
Reeds Herodotus vermeldt het bestaan van dit bijgeloof in Scythië,
Hist. 4. C. 13. 27, waar men van γρύττες χρυιτοφύλακες verhaalde;
ook Martiaal Epigr. 12. 53 (dncubas gazae ut magnus draco custos
Scythici luci," en Festus de V. S. «dracones incubantes thesauris
custodiae causa finxerunt antiqui."
In Duitschland was dit geloof algemeen, vooral in bergachtige stre-
ken, en wie weet, of kennis aan oude goud- en zilvermijnen niet
veelal daartoe aanleiding gegeven hebbe. Ten tijde der Romeinen wa-
ren de mijnen in Germanié nog niet ontgonnen. (Tacit. Germ. 3) maar
enkelen kunnen in natuurlijke holen der bergen edele metalen toe-
vallig ontdekt hebben, en de priesterschap heeft welligt uit eigenbe-
lang het zoeken daarnaar aan het volk bemoeilijkt, even als nog heden
f
aan de Guineesche goudkust. Hier, waar geene bergen zijn, is dit bij-
geloof minder algemeen, en heeft misschien zijnen oorsprong aan het
begraven van kostbaarheden, bij den dood van aanzienlijken, te dan-
ken , of welligt doelde men op schatten, door verdrevene Romeinen
of andere stammen, onder het uitspreken van tooverspreuken, be-
graven, om die later weder op te delven, zonder dat intusschen
vreemden daaraan zouden raken, Welligt zou men, op die sprook-
(1) In 1842 heeft men in de nabgheid nog een bruin mummievormig
beeld ontdekt, uit ijzererts en cement vervaardigd. Zie NjjboiF, Bgdr, IV. 161.
SCHATTEN. 203
jes afgaande, nog heden Romeinsche penningen en kostbaarheden
ontdekken.
Dit gevoelen wordt door de getuigenissen der Noordsche sagen
bevestigd; zoo zegt de Egilssage: «geta thess sumir at Egill muni
thar fei bafa folgit, thvi at thangad er oftliga sen hauga elldr."
Sommigen gissen daarvan, dat Egü daar zijnen schat begraven
hebbe, dewijl daar dikwijls een vuur brandt. Ook de Grettis
saga, aangeh. bij Barth. 2. 2. 275: «quodam vespere Gretterus
ignem multum lucentem vidit in promontorio ad aquilonarem par-
tem vici sito (t. w. in Noorwegen) rogavitque quid esset? Audunus
respondit: nihil ipsum referre. Gretterus dixit, si hujusmodi ignis
in mea patria (IJsland) conspiceretur, crederent homines, eum super
pecuniam ardere. Audunus regessit: huie talis praeest, ut curiosius
in illum quaerere non conducat. Attamen ego, quis sit, scire
aveo, fatur Gretterus. Tune memorat Audunus: in illo promon-
torio tumulus extat magnus et flrmus, in illum illatus est Karus
annosus." Zie verder Reysler, Ant. sei. ρ. 176 sq.
Het oudste voorbeeld van deze schatbewakende draken, vindt men
onder de inheemsche schrijvers in den Angelsax. Beovulf (6® eeuw.)
Daar roemt de dichter den held Sigmund aldus:
Sigemunde gesprong
äfter dëadh-dage
dom unlytel; ,, /
sidhdhan viges-hëard
t pyrm acvëalde ,
hordes hirde.
Sigmund ontsprong na zijnen doodsdag niet weinig roem; sedert
hij strijdbart den slang (wurm, IJsL ormr) overmeesterde, den
schatbewaarder. Van dien draak wordt nog gezegd, dat hij door
zijne eigene hitte smolt: «vyrm hat gemëalt," een trek, die altijd
wederkeert, en b. v. ook in den roman van Walewein nog vast-
gehouden is. Zie hier nog een paar plaatsen over draken uit het
Beowulfslied: Vs. 4418 «draca, se the on heape hord beveotode,
stanbeorh stearne," vs. 4550 «nacod nidhdraca;" vs. 4547 «hae-
dhengold varadh," hij bewaart heidensch goud; dit laatste schijnt
mijne boven opgegevene gissing te versterken.
Meerdere plaatsen zie bij Grimm, Myth. 553. Ook Saxo Gramm,
ρ. 101, zegt van het Noorden: draco thesauri custos, even als Fes-
tas van zijnen voortijd. In Duitsche volkssagen komen veelal zwarte
honden voor, die op de schatten ter bewaking liggen, maar de
Nibelungenschat wordt in het Siegfriedslied op den Drakensteen van
eenen draak bewaakt. Grimm, d. Sagen n°. 13, 159, Myth. t. a. p.
Een voorbeeld van dit geloof aan verborgene schatten wordt ons
door Hadr. Junius medegedeeld, Batav. p. 269. Hij verhaalt, dat
te Roomburg, bij Leiden, vele Romeinsche oudheden en pen-
ningen zijn opgedolven en door de abdis hem vertoond; «quae
mihi eliam locum infamem illusionibus daemonum, atque inde in
religionem stolidae turbae conversum, digito demonstravit, in quo
thesaurum hactenus intactum occultari et α nigra illa daemonum^
gente asservari, cum praesente fossorum noxa, persuasio vulgi
mentes imbuit." Ook dit verhaal bevestigt weder mijne boven aan-
gevoerde meening. Westendorp, Myth. 196, maakt insgelijks mel-
ding van dit bijgeloof in het noorden onzes lands, maar zonder
de sprookjes daarvan mede te deelen. Hij voegt er alleen bij, dat
gewoonlijk boven deze schatten een licht brandt. Van eenen an-
deren aard, en meer met de Duitsche sagen overeenstemmend, is
hetgeen Staring verhaalt van den Schelleguurkensbelt op zijn land-
goed Wildenborch, bij Lochern; in de Mnemos. voor 1829, D. I,
bl. 319: «Ruim veertig jaar geleden, ging zeker arbeider des nachts
digt langs dezen heuvel voorbij; tot zijne verbazing had deze eenen
ingang gekregen, waarin hij, door eene geheime magt, als met
geweld binnengetrokken werd, en nu bespeurde hij eene verlichte
ruimte en in het midden eene tafel, pronkende met kandelaars,
schotels, bekers, enz., alles van louter zilver." — Evenzoo staat
in eenen wittewy ven belt, in Overijssel, eene tafel van zuiver goud.
Zie Witte wijven. Waren hier welligt eenmaal heidensche heilig-
dommen, waar men, even als in de Friesche tempels, schatten
verzameld had?
Het ligten dezer schatten is eene bijzondere kunst, die hare
-ocr page 240-S C Η Α τ τ Ε Ν. S I Β Α. 205
regelen en eigene terminologie heeft. In Daitschland gelooft men,
dat de schat jaarlijks vaa zelf eene hanenschrede rücke^ d. i. op-
stijge naar de oppervlakte. Op eenen bepaalden tijd is hij boven
en verkrijgbaar, maar ontbreekt het vereischte daartoe, dan zinkt
bij weder in de diepte. Zijne viirrijzing drukt men uit, door de
woorden: der schätz blühet, het weder verzinken door er verblühet.
Zoodra men hem bespeurt, moet men er iets opwerpen, ten teeken
van bezitneming, b. v. een'stuk brood, een kleedingstuk op het
bloote ligchaam gedragen, een Itreuzdreier. De schat is meestal in
eenen ketel besloten, en de draak of hond ligt er boven op.
Om de plaats te weten, waar een schat verborgen ligt, bedient
men zich van wünschelruthen, gewoonlijk van hazelierenrijs ge-
maakt, en op St. Jansnacht gesneden. Men houdt deze aan beide
einden vast, en brengt ze digt bij den grond; wanneer er dan
goud onder ligt, trekt dit de roede aan. Maar om in eenen berg
te komen, waarin een schat verborgen is, heeft'men eene toover-
plant, bloem of kruid noodig.
Van dit alles is mij in Nederland tot nog toe niets voorgeko-
men, dan alleen de kennis aan,tcitjfc/ieïroedien of vondeiftouien, maar
die misschien door vreemden, of wel door Heidens, hier bekend
geworden zijn. Latere nasporingen zullen misschien nog iets meer
opleveren. s ' ^
In België heeft men eenigei sprookjes van begravene schatten.'
Zoo ligt er een verborgen in? de ruïnen ven het slot Beaufort, en
in die der abdij van S. Baafs te Gend, rust de schat des H. Ma—
carius. Bij Messelaer is door de Turken eenö gouden wieg begraven,
men heeft dikwijls gepoogd, die uit den grondr^e halen, maar te
vergeefs, want 's nachts wordt die van eenen Turk bewaakt, die
ze telkens, als men begint te graven, dieper in den grond doet
zinken. Wolf, niederl. sagen n®. 297—299. Ook daar heerscht
dus hetzelfde denkbeeld deswegens als in Holland.
SIBA. Volgens Picart eene godheid, die in de provincie Drenthe
gediend werd; Antiq. bl. 99. Bij de Wenden was Sieba de godin
van het leven en van de liefde, die vooral te Rostok en te Rhetra
206 S I Β Α.
Φ
gediend en afgebeeld werd als eene maagd met lang haar, cene
druif in de hand en een aap (?) naast haar. Ingemann, Grundtr.
lil en Nord-Slav. eller Vend. Gudelaere Kbhavn. 1824. S. 7. 11. 15.
Doch elders vindt men Siva met de glosse: Ceres déa frumenti
(Hankas gl. 5» 6». ·>.) waartegen de Duitsche vorm, volgens Grimm,
shiwa zijn zoude. Hoe dit zij, in het Noorden treffen wij eene
godin aan, wier naam daaraan grenst: Sif, gen. Sifjar, Thors
gemalin; in de Edda de schoonharige en het goud Sifjar haddr,
(Sifae peplum) genoemd, wijl Loki haar het haar'afsneed, en er
vervolgens voor haar schooner uit goud gesmeed werd. Oud IJsl,
beteekent sifi amicus, pl. si^j'ar, cognatio, sift genus, cognatio.
Dit woord is ook in de Duitsche talen bewaard: Goth. sibja, oud
Hoogd. sippia, sippa, Asax. sil·, gen. sibbe, vrede, vriendschap,
verwantschap. Oud Friesch, sibbe, cognatus: hwerso sibbe sijden
sint Syndr. bij Schotanus, bl. 286 volg., nog in die provincie in
gebruik, waarvan het spreekw. «neste buwr, sibste frieoun,
az 't keal yn'e groppe leit (naaste buur, naaste vriend, als
't kalf in de groeve ligt) , oud Holl, sibbe cognatio. Rein. 2105.
Kil. sibbe, j. ghesibbe. Affinitas. «sibscftap, j. maegschap. Uit deze
Duitsche namen, in betrekking tot.het Noordsche sif, besluit Grimm
lot eene oud Duitsche godin Sippia,yßib; om dezelfde reden neem
ik deze godheid voor Friesland aan, doch daar het geslacht der
goden'soms bij verschillende'stammen verwisselt, als god, mann.,
want ik vind de Friesche eigennamen Sibe ü. Emmius Hist. L. Π.
p. 33. Stbo,'Sijppo; Leibnitz coli. Etym. ρ. 235. Seppe, Siabbe,
Sibbe, Sïbbele, Siehe, Siebet, Siebele (Sible?) Wassenbergh, Bijdr.
2. 126. Sippéi'Syp, SypefSyplte, SyptJih. 128, 129, allen mann.,
en daartegen slechts de vr. Sepkje, Sepk, Sep\; Sebbeltfe, -Sibbel,
Siebhe, SiepJte, SipUje, Sipk. Wassenb. 126, 127, allen diminut.
en van mansnamen afgeleid, zoo als Wassenbergh te regt opmerkt
2. 103. De Fr. Sibo, Sippo, zou dus de god des vredes, der
vriend- en bloedvriendschap geweest zijn, terwijl in Saxen en el-
ders, en mogelijk zelfs in Drenthe, eene godin Siba als zoodanig
vereerd werd.
SLANGEN, DRAKEN. Van ouds zijn dezen aan de heksen
toegeëigend, even als de padden, hagedissen, vleermuizen en derg.
In sommige streken geloofde men zelfs, dat de heksen zich in de-
zelven konden veranderen. Gervas. ïilb. Otia imp. I. 15, bij Leibnitz.
11. L 895. «De serpentibus tradunt vulgares, quod sunt guaedam
foeminae, quae mutantur in serpentes, quae ita dignoscuntur:
habent enim ligaturam albam, quasi vittam in capite." Hetzelfde
gelooft men op sommige plaatsen ί,η Duitschland van de hagedis-
sen: Grimm Myth. abergl. zu Pforzheim η". 592. «Eidechsen
waren sonst jungfern," hetgeen de verwantschap · dezer woorden
onderling bevestigt. Hetzelfde bijgeloof heerschte misschien van
de padden, een haveloos wijf wordt todde gescholden, dat ik door
het Eng. toad verklare; zoo eunjerwijf ook paddewijf. Zie boven.
Slangen en draken zijn van de oüdste tijden af»voor'booze
duivelsche ^wezens gehouden; het was de^slang, die Eva verleidde
en daarom vervloekt werd, de duivel wordt in den bijbel door de
oude slang, éden draak aangeduid, enr deze voorstelling bleef in
de kerk gangbaar, en komt in de middeleeuwen gestadig voor;
daarom durf ik de fabelen omtrent slangen, draken en^basilisken
nog nietiivoor heidensch verklaren, of ten minste zijn zij met
Christelijke en Gr. Romeinsche begrippen vermengd. De sage van
den draak ^ die uit het Roode Klif,'büi^ Sta voren, opsteeg, schijnt
wel het meest heidensch te zijn.! tVolgens de oude kronijki.van
Occo Scarlensis, B. 1, gebeurde het namelijk-in het vijfde jaar
onzer jaartelling blonder de regering van den vorst AsingaAscon,
dat het Roode Klif van een spleet, en drie dagen achtereen ver-
schrikkelijke ί vlammen ί uitbraakte totdat er den iviérden dag eens-
klaps een ^vreeselijke draak uit deni gloeijenden 'krater opsteeg,
welke een half uur lang in de lucht rondzwierf, en toen weder
in zijn brandend hol verdween. » Dit wonder herhaalde zich ten
jare 130, onder de regering van den hertog Ascon, toen de ge-
melde draak acht dagea lang, zigtbaar bleef, en nog eens onder
de regering van hertog übbo, honderd jaar later, toen hij twaalf
dagen in de lucht rondwaarde, waarop de inwoners, volgens eene ·
godspraak
van Stavo, een driejarig kind, door eenen ridder in
207
208 SLANGEN.
volle wapenrusting, in den brandenden krater deden werpen, liet-
geen den draak in zijn gloeijend hol deed terugkeeren. Twee andere
drakensagen heeft men in de Ommelanden en Gelderland. Een
zekere ridder Joris (S. Joris?) zou namelijk op het veer tus-
schen Westerlee en de Pekela eenen verschrikkelijken draak over-
wonnen hebben, waarvan nog een geschonden afbeeldsel in hout
op de eerste boerenplaats te Westerlee bewaard wordt. Gron.
Volksalman. voor 184-0, bl. 143. In Gelderland verhaalt men zoo
van het Geldersche monster, een gedrocht, dat zich onder eenen
mispelboom ophield, ter plaatse waar later de stad Gelder gesticht
werd, en den inwoners dier streken grooten overlast aandeed,
totdat het door Lupoid en Wichard, zonen van den heer van'Pont,
verslagen werd. Naar het geschreeuw van dit monster: Gelrel
Gelre! werd de stad genoemd, die naderhand aan het geheele hertog-
dom den naam gaf. Maar wanneer in den roman van Limborch
uit de 14'^® eeuw, B. 10, een zeker ridder Jonas eenen; draak
bestrijdt, die in eenen put zijn verblijf houdt, en telken dage
eene maagd tot zijn offer vordert, dan durf ik deze fictie, die ge-
durig in de oude romans voorkomt, nog niet voor heidensch ver-
klaren, al is het, dat de Skandinavische mythologie even zoo goed
draken en slangen kent, en Sigurdh den draak Fafnir even rid-
derlijk bestrijdt en hem zijnen schat ontneemt; eene fabel, die in
de oud Duitsche heldenliederen te huis behoort, en aan de Romei-
nen reeds bekend was, maar waarvan in Nederland weinig sporen
aangetroffen wordèn. Er is nog eene andere fabel van den basi-
liscus, die door padden uit een hanenei uitgebroeid wordt, en door
zijnen blik dooden kan, welk bijgeloof Voetius, Disp. theol. 1. 733,
uitdrukkelijk ook aan Nederland toeschrijft, en in onze oude kro-
nijken meermalen voorkomt, b. v. wanneer Hamconius, p. 22,
verhaalt, dat ten jare 515 bij Dokkenburg, in Friesland, bij het
graven van eenen kelder, negen mannen, drie vrouwen en zes
kinderen verstikten, en dat men toen het geheele gebouw ijlings
in brand stak, omdat men meende, dat daaronder een basiliscus
zijn leger had, wiens adem deze lieden had doen sterven. Dit
bijgeloof leid ik van de Grieken en Romeinen af, die aan dit
SLANGEN. SLOKitEMAX. SOMMELÏJES. 209
wezen reeds die verderfelijke eigenschap toeschrijven, b. v. Plinius
H. N. VIII. 21. ,
Hoogduitsche volkssprookjes en volksbijgeloof nopens slangen,
zie bij Grimm, Myth. 394 en kindermärchen η". 105, ook deutsche
sagen η". 220. Merkwaardig is het, dat zij overal eene kroon
of vitta, zoo, als Gervasius het uitdrukt, op het hoofd dragen,
en dezelfde bijzonderheid wordt reeds door Plinius opgegeven:
«Cyrenaica hunc generat provincia, XII non amplius digitorum
magnitudine, candida in capite macula, ut quodam diademate
insignem."
Er is mij nog een merkwaardig sprookje, hiertoe betrekkelijk,
ontmoet in het werk over de Natuurkunde, van Broeder Thomas,
een schrijver der 13® eeuw, HS. op de ütr. bibliotheek, welke
het volgende daaromtrent verhaalt: Onder de wormen, die zich
in den elzenboom ophouden, is er een, die grooter wordt dan de
overigen, en ze allen verteert; na negentig jaar aldaar geaasd te
hebben, kan hij niet langer van den tlzenboom gevoed worden,
en begeeft zich tot eene linde, waar hij weder negentig jaar zijn
voedsel vindt, en zich vervolgens naar de woestijn begeeft, en er
een gelijk tijdvak doorbrengt. Hier wassen hem binnen derlig jaar
vleugelen, en hij vliegt en is vervaarlyk voor alle vogels, even
als Lucifer vervaarlijker is dan alle duivelen. Deze worm wordt
draak genoemd, bg welken draak ons Lucifer beteekend wordt,
• ;
SLOKKEMAN. Een Vlaamsch spook, door Willems vermeld,
waarvan mij geene nadere bijzonderheden bekend zijn.
. ï
SOMMELTJES. Eene soort van kabouters of aardmannetjes,
op het eiland Wieringen bekend. Naar hetgeen Heldring daarvan
mededeelt in den Geld. Volksalm. voor 1845, bl. 80, komen zij
in hunnen aard met de elders bekende wezens van die soort overeen.
Zij zijn slechts twee of derdehalf voet hoog, en zeer diefachtig, want
gaarne kapen zij eenen ketel of ander kopergoed. Wanneer zij genees·
of vroedkundige hulp behoeven, betoonen zij zich mild en beloonen
den hun verleenden bijstand rijkelijk. Zij woonden oudtijds in eeneri
ii
-ocr page 245-210 SOMMELTJES. SPOOKDIEREN.
kuil, de Sommeltjesltuil genoemd, Tvaar sporen van urnen en ascli
aanwezig zijn.
De naam komt mij voor niets anders dan maatjes, gezellen te
beteekenen, even als het Duitsche gute gesellen, het Deensche
Maere grame^ van het A. Sax. some, zamen. Misschien waren
zij vroeger ook elders in ons land bekend, althans men heeft nog
een dorp Sommelsdijk, dat daarvan den naam ontvangen kan hebben.
SPOOKDfEREN. Op vele plaatsen in Nederland, en elders,
gaan onder het volk sprookjes rond van zekere dieren, die op be-
paalde plaatsen rondwaren; somtijds blijkt de zamenhang dier ver-
halen met andere mythen van het booze wezen of van heidensche
begraafplaatsen, maar ook veel is er onder, waarvan de oorsprong
en de verklaring nog onbekend is, ïot deze spokende dieren, wier
betrekking tot andere mythen blijkt, behooren de katten, wolven
en zwijnen, lot de minder duidelijke reken ik daarentegen de honden,
kalveren, paarden en ezels, deze laatsten behandelen wij hier te
zamen, over de eersten kan men de afzonderlijke artikelen naslaan.
Van spokende honden weet men inzonderheid te Groningen en
in de Ommelanden veel te vertellen. Westendorp, van wien ik de
volgende opgaven ontleen, onderscheidt in zijne jVerh. over de N.
Mythol., St. 2, bl. 499, twee soorten; de eene,/gewoonlijk siom-
melstaart of lorries genoemd, «een vadzig, goedaardig gedrocht,
in de gedaante van eenen zwarten hond met gloeijende oogen, zoo
groot als dobbelieren, en die in Hunsingo altijd verondersteld wor-
den zich te verloonen, in de afhelling eener wierd of terp of op
driesprongen," — en eene tweede soort, bekend onder den naam
van helhondende helhond, zegt hij, is een meer grimmig dan
moedig gedrocht, beladen met gloeijende ketenen/' Misschien is
deze onderscheiding slechts willekeurig.
Een lorries vertoont zich, volgens denzelfden schrijver, onder
anderen te Sebaldeburen, te Marum, te Katmis, te Fermsum en
te Veendam. Te Oostwold, in het westerkwartier, heet hij de
zwarte hond. Te Garrels weer, te Noordwolde, in de Pekela en
elders, beschryft men hem als een ruigharig monster, met oogen
SPOOKDIEREN. 2J1
in het hoofd als een theeschoteltje; te Wirdum loopt op het pad
naar Loppersum een dikke hond, die echter meer van een beer
heeft. Ook waart een borries op de Ewer, bij Zuurdijk, op de
kleine Houw onder Leens, waar een burg en kerk zoude gestaan
hebben, bij de Tuinster- of Leen ster wierde, op de Elends, eene
Wierde inwaarts van Ulrum, bij den Hoornschen dijk, buiten de
Apoort en elders. — Ook in Friesland spookt een hond te Roodhuis,
en te Dronrijp; in Noord-Braband waart ergens een zwarte hond
met eenen sleutel in den bek. Westendorp, Myth. i. 159, een
groote hond spookt bij het oude klooster te Zande, onder Hon-
tenisse, in Zeeland. Dresselbuis, Godsd. der aloude Zeel., bl. 238.
Vreemd is de naam, die aan deze spookhonden gegeven wordt;
stommelstaart verklaart zich door het gestommel, dat hij mogelijk
met den staart maakt, maar lorries is een duister woord, waarvan
ik geene verklaring weet te geven (1). Dat alle deze honden als
zwart van kleur beschreven worden, verdient opmerking.
Helhonden schijnen in de Ommelanden minder menigvuldig te
zijn; Westendorp noemt slechts een' helhond te Tolberd, een op
de zuidelijke wierd van het aloude Rottum, twee aan den voet
van de Menneweer, en twee op den weg van het Warfummer
klooster naar Warfum, die daar rondwaren, omdat het land er
valsch gemeten is. Evenzoo verschijnen des nachts, in den om-
trek van Farmsum, valsche landmeters met ^ioeyende fteieni. Hölty
(1) Teenstra, Volksverh. eu legenden bl. 30 en elders, schrjjft bó'rries,
en schildert hem als een grooten zwarten poedelhónd, den kop stgf Tooruit,
een ruigen staart, welke een weinig hangende regt achtéruitsteekt, die in
telgang voortgaande, zijn vaete pad houdt. Hij maakt nog melding van zoo-
danig spookdier te Miezeil, van de helling af tot aan Kommerzyi en terug,
en op het Zoltkamper pad ten z. w. van Ulrum. Mag mon deze oude hel-
honden vergelijken met den Noordschen helhond of Cerberus, Comr, de
grootste van alle honden, die, volgens de prozaischc Edda, gebonden voor
het Gnipahol ligt, en in den godenstrjjd tegen Tyr kampen zal? Zie over
dezen FInn Magnusen, Eddal. 4. 218. Bij Maerlant, Geestel. ged. in de
N. Werken der M. van Ned, Lett. D. V. St. 2. bl. 49. wordt de duivel de
felle heische honi seaoemd. "
14»
-ocr page 247-SPOOKDIEREN.
heeft in een zijner gedichten: der alte landmann an seinen söhn,
dit volksdenkbeeld mede opgenomen:
Der alte Kunz war bis ans Grab,
Ein rechter Höllenbrand:
Er pflügte seinem Nachbar ab
Und stahl ihm vieles Land:
w,
i
Μ
Iii·/
Ιιΐίί'!
J ■
iJ
Nun pflügt er, als ein Feuermann
Auf seines Nachbarn Flur,
Und misst das feld hinab,"hinan,
Mit einer glühnden Schnur,
Er brennet, -wie ein Schober Stroh
Dem glühnden Pfluge nach.
Und pflügt, und brennet lichterloh
Bis an den hellen Tag.
Verg. over deze landmeters (in de Ommelanden ruils genoemd) en
andere soortgelijke verschijningen Teenstra, Volksverh. bl. 172-130.
Het is merkwaardig, dat sommigen dezer honden op plaatsen
spoken, waar zich ook witte wijven vertoonen, zoo als op de Houw,
bij Leens en op de Elends, inwaarts van Ulrum. Zouden deze
witte vrouwen misschien bij de Germanen heilige honden bij zich
gehad hebben? De Matres en Matronae worden, wel is waar, nooit
met zoodanig dier afgebeeld, maar op de monumenten van Neha-
lennia verschijnt die gedurig. Het verdiende een nader onderzoek,
of op de plaatsen, waar deze spoken rondwaren, ook grafheuvels
en Germaansche oudheden verborgen zijn.
Yan spokende paarden, inzonderheid veulens, geeft Westendorp
niet minder voorbeelden op. Te Randelweer, in de Ommelanden,
waart een veulen zonder hoofd rond; een paard zonder hoofd spookt
bij Oldersum, gaande steeds van het zuiden naar het noorden; in
het Oldambt ziet men een man-paard Hommel-stommel. N. Mythol.
bl. 159, in het westerkwartier Hompei-siompei genoemd. Teenstra,
"Volksverh. en legenden, bl. 26. Een spokend veulen vertoont zich
op den weg tusschen Spijk en Godlinse, op de Houw onder Leens;
een veulen zonder hoofd op de Tuinster- of Lecnsterwierde, en
212
soortgelijken te Noordwolde, komende van den Wolddijk, en gaande
in de rigting van het Thesinger klooster; twee veulens op den weg
naar Lutjeboeren, en een te Oostwolde, in het westerkwartier, al-
mede zonder hoofd. N. Myth. St. 2. bl. 500. In Gelderland van
's gelijken. Aan den dijk tusschen Resteren en Lienden, op eene
plaats, het Hulle Wulle Waaitje genoemd, spookt een ijzeren veu-
len. Heldring, Wandel. 2. 165.
Ook spokende runderen treft men hier en daar aan, en wat
opmerking verdient, meestal kalveren, even als onder de paarden
veulens. Op Molenhuizen, (zegt Westendorp, Myth, 2, bl. 501)
tusschen Elends en Menneweer, bij Ulrum, spookt op den heuvel
een kalf zonder kop; te Oosterwold, in het westerkwartiereen
kalf met eene ketting; te Noordewijk, in Vredewold, vertoonen
zich zekere plaagbeesten, gelijkende op een groot kalf met groote
vurige oogen en lange nederhangende ooren, welke des avonds met
de beesten in de hokken gedreven kunnen worden, maar altijd des
morgens weder verdwenen» zijn^ zij doen niemand eenigen over-
last. — Men heeft ook te Amsterdam eene ossenspooksteeg; welk
sprookje mag wel tot dien naam aanleiding gegeven hebben?
Van andere spookdieren verdienen nog gemeld te worden een
ezel met een ijzeren poot (Westendorp, Myth. i59). Een haas
tusschen Garshuizen en Dijkum, en een dergelijke bij den berg
van Calvarië en Meedster Buitendijks. Een zwijn in Noord-Bra^
band (ibid); een vliegend zwijn te ïolberd in de Ommelanden,
(ibid 2, 49^5) en een zwijn, benevens een os, in een karnmolen,,
warende ten zuiden van Garshuizen op eene smalle strook lands,
de Boor genaamd, waar voorheen eene geregtsplaats zoude geweest
zijn (ibid 2. 500). Eindelijk onder Noordwolde ligt de monniken-
weg, komende van Adewerd en Adorp, daar rijdt een persoon op
een zwijn, dat behangen is met sieraden, veel gelijkende naar
nappen en groote houten lepels (sleeven) en zynen koers houdt
naar Bedum (ibid). Verg. ook het boven aangeteekende op Derk
met den beer. In België spoken veelal hazen en witte konijnen.
Wolf n°. 246, 387, 415, 416, 426. Ook eene witte koe n". 414.
Het verdient opmerking, dat alleen de veulens en kalvereh, niet
-ocr page 249-214 SPOOKDIEREN. S Τ Α V O.'
de honden, ezels, hazen en zwijnen, zonder kop gedacht worden.
Dit doet mij gissen, dat de eersten op oude offerplaatsen spoken,
en het offerdieren zijn. Tacitus spreekt reeds van opgehangen paar-
deleden (equorum artus) waaronder men vermoedelijk het hoofd zal
moeten verstaan. Merkwaardig is het ook, dat er meestal van veu-
lens en kalveren gesproken wordt. Zou dat niet daaraan toe te
schrijven zijn, dat slechts maagdelijke dieren tot offeranden geschikt
waren? (1) Nog een grond, om die spokende dieren voor offers
aan te zien, is, dat in België, te Herzeele onder anderen, een
zwart hoen op eenen kruisweg zich vertoont, Wolf n®. 551, terwijl
juist een zwart hoen bij tooverijen en genezingen aan den duivel
geofferd wordt. Heldring, Wandel, enz. 166. Wolfn". 454 en 282.
' Ab Utrecht Dresselhuis, de Godsd. der aloude Zeel., bl. 238,
maakt de opmerking, dat zoodanige spookdieren veelal van la teren
oorsprong zijn, en dus geene heidensche heiligdommen aanwijzen;
die bedenking is gegrond, maar mag niet algemeen gelden. Daar,
waar men op dat spoken afgaande heidensche overblijfselen ontdekt,
mag men gelooven aan eene voorouderlijke overlevering, dat het hei-
ligdom door geesten bewaakt werd, en in dat geval hebben die spoken
veelal iets bijzonders, dat uit het heidendom te verklaren is.
STAVO. Stavo was, volgens de Friesche kronijkschrijvers der
16» en 17® eeuw, de hoofdgod diens volks. Zij verklaren hem
door Thor of Jupiter, en melden, dat hij in de naar hem ge-
noemde hoofdstad Stavoren een voornamen tempel htid, door den
eersten Frieschen vorst Friso gesticht; dat big op den nabij ge-
legen heuvel het roode Idif nu en dan godspraken gaf, en dat
hem dieren en somtijds zelfs menschen geofferd werden. De eerste
melding van dit alles vindt men in de Nederduitsche Croniicke ende
warachtige Beschr. van Vriesl., in 1597 te Leeuwarden, door ze-
keren Andreas Cornelius uitgegeven, waar men fol. 1 leest: «By-
sonder hebben se (de Friezen) op een Ryvier, ghenoemt het Vlye,
die zijn wtganck im die Noortzee hadde, seer veel ende groote woo-
.li.
"i'.'i
(l) In het MersLurgsche lied wordt Baldcrs paard volon, \eulen, {jenoeiiid.
-ocr page 250-ningen ghebouwt, dacr sc oock een schoonen ende seer heerlickcn
ïerapel raaecliten, in welcken sy haren voernaemsten ende byson-
dersten Afgodt.Stavo met grooter eeren ende verchieringhen stelden."
Evenzoo Furmerius, Ann. Phris. Franeq. 1609, p. 16. «(Phriso ei
urbi) nomen a summo Deo suo Simone indidit, ut Stavora diceretur,
quam Roraani Stauriam et civés eius Sturios appellarunt, ou diph-
tongo in u longum conversa. Deum autem vocabulo Stavonis adum-
bravit Phriso, quoi Deus quasi scipio quispiam hominibus esset,
cui inniti deberent et confidere, metapliora non absurda. Stavo
cnim a vocabulo staff Germanico, quod baculum pcregrinantls
significat, deductum videtur." Eensluidend zijn Hamconius, Frisia, .
Franec. 1620, p. 75, en Suifridus Petrus, de Fris. antiq. et orig.
Franeq. 1698, en de scriptorib. Fris. Franeq. 1699.
Het is vreemd, dat vóór Andreas Cornelius geen schrijver, zoo
ver ik weet, van dezen god melding maakt, zelfs Kempius niet,
die in 1588 een werk uitgaf, de orig. situ qualitate et quantitate
Frisiae, waarin hij ook kortelijk van de Friesche goden spreekt.
Behalve dat is de kronijk van Cornelius met fabelen opgevuld, en
verdient geen groot gezag, zoodat Emmius en vele lateren dit alles
dan ook zonder aarzelen voor ijdele verdichtsels verklaard hebben, an-
deren evenwel hebben hem weder verdedigd. Cornelius zelf verhaalt,
dat hij deze kronijk slechts uitgegeven en vervolgd heeft naar het
opstel van zekeren Λlitarp, die in de 15® eeuw bloeide, en die weder
voor zich had een Latijnsch opstel van zekeren Occo van Scharl,
die in de 10® eeuw leefde, en van 903 tot 970 schreef, vooral naar
oorkonden en aanleekeningen, door zijnen oudoom Sólco Forteman
nagelaten. Het verdiende een naauwkeuriger onderzoek, dan tot nog
toe heeft plaats gehad, in hoe ver dit waar kan zijn, hier is het de
plaats niet dil te bewijzen, ik kan alleen als mijne persoonlijke mee-
ning opgeven, dat mij de grond van het verhaal waarschijnlijk voor-
komt (1), dat door bewijzen van buiten versterkt wordt.
(1) Het is hier de plaats niet mgne gronden te ontwikkelen. Zie liier intusschen
iets: l». Het laat zich van eenige bjj Cornelius voorkomende stamsagen bewjjzen,
dat zij reeds vóór de 16« eeuw onder de Friezen bekend waren. Die van de
drie broeders Friso, Saxo en Bruno en hunne afkomst uit Indië, leest mei>
!
-ocr page 251-216 S Τ Λ V Ο.
stavoren is zonder tegenspraak eene der oudste plaatsen van
Friesland; indien de Sturii, die Plinius tusschen den Helius en
het Flie plaatst, daar te huis behooren, heeft de stad reeds ten
tijde der Romeinen bestaan. Zie Plinii, Hist. Nat. 4. 15. Zij was
reeds vroeg de zetel der Friesche koningen en de hoofdstad des
iïf
%
Μ''
Ο'·:
ψ
Ι
pï;
m
m
β
0
Β
ï'è
m
ook in de Gesta Eresonum, p. Γ20 volgg., en veranderd bij Beninga, Chron.
Tan Oost-Vriesl., bl. 9. Kempius, de situ Fris. 1388, p. 34, maakt ook van
twee eenigzins verschillende Friesche stamsagen gewag, patrio sermone con-
scriptae, welke hij daarop belden mededeelt. Bij de Saxers is van ouds eene
soortgelijke stamsage bekend. Zie Wittekindi, Corb. Annales 1. 2. Saxensp.
edit. Homeijer B. 3. Art. 44. s. 147 en mijne ïïederl. Volksoverl , bl. 117,
en ook de Begeren hadden eene sage van hunnen oorsprong uit Indië, die
reeds in de 10' eeuw ex veteribus libris geboekt is, de fund. monast. Te-
grinsee C. 5. bjj Pez Thesaur, Anecd. 3. 3. 492. Ook de sage van het volks-
vaandel was vroeger bekend. Zie Tempeldienst. Daar Cornelius dus bewijsbaar
een deel zijner berigten uit oudere werken overgenomen heeft, is er geen
grond, om hem zonder bewijs te beschuldigen van het overige bedriegelgk
verdicht te hebben, 2°. liet klinkt niet vreemd, dat de krongkschrijver uit
overoude Friesche werken zou geput hebben. Ten tjjde van Ludgerus (8® eeuw)
wordt in Friesland reeds zekere Bernlef vermeld, «qui antiquorum actus
regumque certamina bene noverat psallendo promere." Altfridi Vita S. Ludg.
2. 1. Deze heldensagen zijn nergens in eens te gronde gegaan, veel min bij
de Friezen, zoo aan hunne oudheid en zeden gehecht. Het lied van Gudrun
is nog een verkleurd overblijfsel hunner oude mythen. Ook hebben Ludger
en Wulfram onder de Friezen kweekclingen gevormd, en dat er reeds zeer
vroeg geleerde mannen onder hen geweest zijn, blgkt daaruit, dat onder de
eerste ütrechtsche bisschoppen eenige Friezen voorkomen. Ook in Engeland
hebben zich soortgelijke mythen, stamsagen en geslachtlijsten bewaard, en
dat wel in de krongken, bij Beda (8® eeuw) Nennius (7® of 9®) Asserius
Menevensis (f 906 of 910) Ethelwerdus (t 1090) en anderen. 3°. üitheem-
sche schrijvers hebben eenige Friesche sagen geboekt, die bij de Friezen
zeiven vergeten zgn, b. v. Suxo Grammaticus (12e eeuw) heeft, naar een
skaldedicht van Staerkodder, de togten van zekeren Ubbo vermeld, en
Ariosto heeft er insgeljjks, waarvan ons de bronnen nog onbekend zjjn,
maar die uit hem door Kempius ziju overgenomen. 4". De Friesche wetten,
wier hooge oudheid niemand betwist, bevatten insgelijks vele sporen van
volkssagen, meer dan die der andere Duitsche volkeren. Een opzettelijk
onderzoek zou daarin meer doen vinden dan men verwacht.
S τ Α ν Ο. 217
rijks. In een charter van 1115, in mijne Gedenkst. n°. 2, heet zij
Stouucra (circa Dochengas et Stouueras) dat nader aan het]Sturii
der Romeinen komt; maar is haar naam van den god ontleend,
dan zou deze ook Stuf, of Stuffo moeten heeten, en juist een god
van dien naam wordt in Duitschland vermeld. Volgens Letzner,
in Vita S. Bonif. en Serrarius in Annot. 20 ad vitam Othlon. S.
Bonif. gaf deze Stuffo op den Stuffenberg bij Geismar godspraken;
Bonifacius zou den hem gewijden dondereik omgekapt en van het
hout eene kerk getimmerd hebben. Beide deze schrijvers genieten
wel geen groot gezag, maar hun verhaal stemt gedeeltelijk met
anderen overeen. De eik te Geismar, waarvan zij spreken, heette,
volgens Willibaldus (f 786) in Vita Bonif. bij Canisius II. 1. 242.
Pertz. 2. 343 «prisco paganorum vocabulo rohur Jovis," waarbij
men aan Thunar denkt, maar zoo Hamconius, 1. c. p. 75, Stavo
teregt door Thor of Jupiter verklaard heeft, dan kan men ook hier
aan eenen god SlufFo denken, die, volgens Serrarius, naar het
Stufferhol verdreven werd. Men heeft dan ook meerdere Stuffen-
bergen in Duitschland; Gutsmuths, Handb. der Geogr. I. 1295,
zegl: «Gernroda, Städtchen von 1200 Ε. am Fusse des hier steilen
Ilarzgebirges. Hoch über dem Orte liegt der Sluffenberg (fälschlich
Stohcnberg); Stuffo war eine alte germanische goltheit, daher gibts
noch mehrere Stuffenberge im Vaterlande." — Hühner noemt dan
ook den Hulfenberg of Gehulfenberg bij Eichsfeld, tusschen Din-
Moar desniettegenstaande ben ik er ver af, van alle de berigten in de
kronjjk van Ocko te willen verdedigen. Er zijn niet alleen vele onwaarheden
in, maar ook genoegzame blijken, dat het eerste boek zelfs, door Vlitarp
of anderen geïnterpoleerd, en naar de denkbeelden van latere tijden gewij-
zigd is. Dat de oudoom van Ocko NB. in de 9® eeuw eenen toenaam (For-
teman) zou gevoerd hebben, is moeijelijk te gelooven, daar men toen nog
geeiie toenamen had, tenzij het een bjjnaam geweest zy. De sage van Uengist
en llorsa is kenneljjk uit Galefridus Monniut. of Klatthaeus Westmonast. (de
eerste uit de 12e, de andere uit de 14® eeuw) ontleend, ofschoon do ge-
slachtlijst bij Ocko daarvan afwijkt. Eene nieuwe uitgave van Ocko, met
critische aanteekeningen, is eene behoefie. Mögt het Friesche genootschap
file laak op zich'nemen!
218 S Τ Α V Ο.
gelstadt en Wanfried, dus bij Geismar, voormaals Stuffenberg qc-
heeten, waarheen jaarlijks groote bedevaarten naar de kapel van
den H. Bonifacius geschieden. Eene villa Stoffenheim komt voor
in de Vita S. Walpurgis (8® eeuw) in de 9® geschreven, bij Su-
rius, de prob. SS. Vit. Maio 1. 14; Stavaron in de gouw Grin-
diriga en Stoveren in het bisdom Osnabrug, bij Falke, Cod. traditt.
Corb. p. 728, de Stoufenborch to Hoerstorp. ibid. ρ. 822. Eene
buurschap Staveren op Veluwe treft men in 1226 in Bondams
Charterb. aan, in Zeeland kent men een dorp Stavenisse. Andere
plaatsen van dien naam, zie bij van Wijck, Aardrijksk. Woordenb.
i. V. — Stuf of Stuffo is mij ook als eigennaam ontmoet in het
Chronicon A. Saxon. ad ann. 514. «Her cwomon West-Seaxe in
Bretene met 3 scypum in thas stowe, the is gecweden Cerdices-
hora. Stuf and Wihtgar, and fuhtum with Bryttas, and hie ge-
flymdon. — ad a. 533. Her Cerdic forthferde and Cynric bis sunu
ricsode forth XXVI winthra, and hi sealdon hiora twam nefum
Stuffe and Wihtgare Wihte ealond." De namen der goden werden
somtijds aan menschen gegeven, gelijk Wodan, Herimuot, Irmin,
derhalve raag men hetzelfde van Stuf aannemen. Deze naam, zoo
de vokaal lang is, staat dan met klankversterking (im ablaut) tot
Stavo (met korten klinker) gelijk «odei, édel tot adel. Evenzoo
vindt men Bavo en Buovo, Ado, Odo en Udo, Athalbald en Odü-
hald, en van dezelfde stad, gelijk ik aangetoond heb, Staveren cn
Stouveren (1).
i't
De bijzonderheden, van Stavo opgegeven, komen overeen met
hetgeen men van Stuffo verhaalt. De eerste gaf zijne godspraken
op het roode klif, de ander op den Stuffenberg. Stavo had te
Stavoren even goed eenen gewijden boom (Westendorp, Myth. 163,
ik meen uit Kempius) als Stuffo te Geismar. Beiden worden ook
Jupiter genoemd.
I
ϋ
(l) Zou Stavo, na de invoerhig des Christendoms, misschien in S, Steven
veranderd iijn? Deze heilige was in Friesland hijzonder vereerd. Men wijdde
hem gewoonlijk eenen minnedronk, eu heette dit S, Steffens horen drinken.
Ilamconü, Frisia p. 8 ca 68. Een fragment van een oud liedje op hem
geeft dezelfde schrijver op. Ik geef dit echter slechts voor een lossen inval.
S τ Α ν ο. STOEP. 219
Wat de verklaring van den naam aangaat, door staf, komt mij
die taalkundig onberispelijk voor. Goth. stafs,l3s\. sfa/r, ofschoon
in het oud Friesch gewoonlijk stef. Richthofen altfr. wb. i, v.,
toch aarzel ik, om die aan te nemen. Had.Stavo lange α, zoo
zoude mij het goth. Stoujan en stój'an oordeelen, staua, regter,
oud Hoogd. stouwón, klagen, meer voldoen, liever schort ik mijn
oordeel op. Met het Geldersche Stoep, Nedersax. stöplten, acht
ik het niet verwant. Zou het misschien uit het Sanskrit te ver-
klaren zijn?
Hoe Stavo afgebeeld werd, daarvan heb ik geene zekere berigten
gevonden; misschien als een gewapend man. De menschenoifers,
die hem gebragt werden, getuigen voor zijnen hoogen rang onder
de Friezen. Misschien droeg hij tevens den naam van Thunar,
want in het oud Friesch heet de vijfde weekdag thunresdei, niet
stavindei, doch waarschijnlijk hebben de Friezen de dagnamen van
andere Duitsche stammen gaaf overgenomen. -
Dit onderzoek heeft het bestaan van eenen god Stavo of Stuffo
waarschijnlijk gemaakt, maar niet voldingend bewezen. Het ge-
brek aan oude berigten 'verhindert tot nog toe een dieper onder-
zoek. Ware het bestaan van Stuffo in Duitschland betoogd, zoo
had men ook voor den Frieschen god veel gewonnen.
STOEP. In den Gelderschen Volksalmanak voor 1838, bl. 79,
vindt men onder meer andere geesten gewaagd van den grappigen
Stoep, die^niets anders doet, dan op den rug van den verschrikten
voetganger te springen, om zich nu eens zoo zwaar als lood, dan
weder zoo ligt als eene veder, door hem te doen'dragen. — In
Duitschland heeft men eenen huisgeest Stöpke, Stöpke in der helle,
Steppche, Steublc, waarschijnlijk. dezelfde naam. ' Heldring, Oud-
heidk. AVandel. 1. 18, houdt den Stoep voor eenen weerwolf, en
leidt den naam af van den korten staart, zijnde stocpstaartcn nog
heden kortstaarten in de Betuwe.'In'Duitschland herkent men ins-
gelijks de weerwolven aan hunnen korten staart. Grimm, Myth. 622,
maar de aard van 'den Gelderschen Stoep komt meer met'dien van
eenen alf, dan met dien van eenen weerwolf overeen.
220 Τ Ε Μ Ρ Ε L S.
—- {ξ® - Φ-
TEMPELS. Het is eenc oude, lang betwiste vraag, of de hei-
densche Duitschcrs hunne goden in tempels dan wel alleen in heilige
ΛVOuden vereerden. Meestal nam men op gezag van Tacitus het laatste
aan; het andere gevoelen heeft evenwel ook gronden voor zich.
Gaan wij de zaak, ten opzigte van ons land, eens historisch na.
De meest beslissende plaats van Tacitus is die, welke voorkomt
Germ, G. 9. «Ceterum nee cohibere parietibus deos, neque in ullam
humani oris speciem adsimulare ex magnitudine coelestium arbi-
trantur: lucos ac nemora consecrant, deorumque nominibus appel-
lant secretum illud, quod sola revcrentia vident." De overige plaatsen
bij dien schrijver, waar van eerdienst in heilige wouden gesproken
wordt, zijn Germ. 7. 39. 40. 43. Hist. IV. 14. 22. Ann. I. 61.
II. 12, 25. IV. 73. Ook bij latere schrijvers, inzonderheid bij de
Christenzendelingen, wordt gedurig van heilige wouden melding
gemaakt, zoodat dit punt genoegzaam bewezen is.
Omtrent het bestaan van eigenlijke tempels, d. i. gewijde ge-
bouwen, niet blootelijk altaren niet eene omheiniiig, is men het
minder eens. Tacitus gebruikt tweemaal het woord templum, Ann.
1. 51. «Caesar avidas legiones, quo latior populatio foret, quatuor
in cuneos dispertit; quinquaginta millium spatium ferro flammis-
quo pcrvaslat: non sexus, non aetas miserationem attulit: profana
simul et sacra, et celeberrimum illis gentibus templum, quod Tan-
fanae vocabant, solo acquantur." Germ. C. 40, waar hij het feest
van Nerthus of Herthus de moederaarde beschrijft: «Est in insula
Oceani castum nemus, dicatumque in eo vehiculum, veste contec-
tuni. attingere uni sacerdoti concessum. Is adesse penetrali deam
intelligit, vectamque bubus feminis multa cum veneratione prose-
quitur. Laeti tune dies, festa loca, quaecumque adventu hospi-
tioque dignatur. Non bella ineunt, non arma sumunt, clausum
omne ferrum: pax et quies tune tantum nota, tune tantum amata,
doncc idem sacerdos satialam conversatione mortalium deam tcmplo
TEMPEL S. 221
reddat." De eerste plaats is de duidelijkste; het Romeinsche leger,
na zich eencn doortogt door de bosschen gebaand te hebben, over-
rompelt de buurten (vicos) der Marsen, die een volksfeest vierden,
alles wordt te vuur en vlam verwoest, geen ouderdom noch kunne
gespaard, heilig en onheilig, en zelfs de tempel van Tanfana met
den grond gelijk gemaakt. Tempel staat dus tegen woning over;
om het volk en hunne woonplaatsen te verwoesten, waren de Ro-
meinen uitgetogen, en dit voerden zij uit in éénen nacht, tekort
om een heilig woud uit te roeijen, de uitdrukking soïo aegiuare on-
gepast voor de omstorting van een altaar. Ook wordt er van geen
heilig woud noch van altaren gesproken. Dit schijnt wel regtstreeks
in te loopen tegen hetgeen hij Germ. C. 9 gezegd heeft, doch wanneer
men in aanmerking neemt, dat hij daar slechts in het algemeen
schildert, hier in het bijzondere en dat gewis op de meeste plaatsen,
vooral bij de zwervende, oorlogszuchtige, minder beschaafde stam-
men, de heiligdommen uit steenen altaren, in wouden opgerigt en
met heiningen omgevtn, bestonden, laten zich beide opgaven ne-
vens elkander dulden.
Thans komen wij tot onzen eigenen grond; van daar zijn groo-
tendeels slechts latere berigten, meest van geloofspredikers. Alcuini
Vita St. Willibrordi 739) in Act. Bened. Sec. 3. p. 609. «Per-
vcnit (Willibrordus) in confinio Fresonum et Danorum ad quan-
dam insulam, quae a quodam deo suo Fosite ab accolis terrae
Fositesland appellatur, quia in ca ejusdem dei fana fuere con-
structa, qui locus a paganis tanta veneratione habebatur, ut nil
in ea vel animalium ibi pascentium vel aliarum quarumlibet rerum
gentilium quisquam tangere audebat, nee etiam a fonte qui ibi
ebulliebat., aquam haurire nisi tacens praesumebat." Hetzelfde be-
rigt nopens Ludger staat in Altfridi V. S. Ludgeri I. 4, bij Leib-
nitz Scr. Rer. Br. I.
Willibald! Presb. Vita S. Bonif. C. 4, § 11, bij Pertz, Mon.
Germ. Hist. Π. 338. «Sed quoniam gravi ingruente paganorum
impctu, hostilis exorta dissensio iuter Karlum, principem glorio-
sumque ducem Francorum, et Raedbodum regem Fresonum populos
ex utraque parte perturbabat, maximaque jam pars eclesiarum
Christi, quae Francorum prius in Fresia subiectae erant imperio,
Redbodi incurabente persecutione ac servorum Dei facta expulsione,
vastata erat ac destructa, idolorum quoque cultura exstructis de-
lubrorum fanis lugubriter renovata, tum vir Dei, perspccla pcr-
versilatis ncquitia, pervenit ad Trebel, ibique aliquantis exspectatis
diebus, advenientem regem Redbodum adlocutus est." Dit geschiedde
ten jare 718. — ibid. C. 6. § 16, ten Jare 719. «Sed quia messe
quidem multa, operarios inesse paucos cerneret, sanctus hic Dci
famulus cooperator etiam factus est per tres instanter annos Wil-
librordi archiepiscopi, multumque in Christo laborans, non parvum
populum Domino, destructis delubrorum fanis et exstructis eccle-
siarum oratoriis, praefato pontifici opitulante adquisivit." Uit de
tegenstelling destructis en exstructis blijkt, dat door delubrorum
fana gebouwen verstaan worden.
Vita S. Willehadi (f 789) bij Pertz 2. 381. «Contigit, ut
quidam discipulorum ejus, divino compuncti ardore, fana in mo-
rem gentilium circumquaque crecta coepissent evertere et ad ni-
bilum, prout poterant, redigere; quo facto barbari, qui adhuc
forte increduli perstiterant, furore nimió succensi, irrueruht super
cos repente cum impetu, volentes eos funditus intcrimere, ibique
dei famulum fustibus caesum multis admodum plagis afFecere." Dit
geschiedde in den pagus Thrianta (Drenthe) voor het jaar 779.
Vita S. Ludgeri (9° eeuw) I. 8. «ibi (in Frisia) paganos asper-
rimos.... mitigavit, ut sua illum delubra destruere coram oculis
paterentur, inventum in fanis aurum et argentum plurimum Al-
bricus in aerarium regis intulit, accipiens et ipse praecipiente
Carolo portionem ex eo."
Leges Frisior. Tit. 11. «De honore templorum, Qui fanum
effregerit et ibi aliquid de sacris tulerit, ducitur ad mare, et in
sabulo, quod accessus maris operirc solet, finduntur aures eius et
castratur et immolatur Diis, quorum templa violavit."
Ann. Lauriss. minores, ad ann. 729. Pertz 1. 114. (uit het laatst
der 8« eeuw) «Karlus (Martellus) navali cvectione Fresonum regnum
penetravit, interfectis Fresonibus Popponem Ducem interemit, lucos
ct fana subvertit, victor cum praeda magna revertitur."
222
Annal. Metens. (misschien van het einde der 10® eeuw) bij
Pertz I. 326. «Anno ab incarnalione Domini 736 perfida gens
Frisionum fidem quam dudum Karolo promiseral, fraudare cona-
tur. Contra quos Karolus navali evectione praeparat exercitum.
Altumque mare ingressus, navium copia adunata, ad Wistriamchi
et Wastrachia insulas pervenit. Super Bordinem vero fluvium castra
ponens, Poponem gentilem, ducem illorum, interfecit, exercitum-
que prostravit, fana eorum destruxit, alque innumerabilibus spo-
liis, Christo auspice, ad propria est reversus." Men ziet, dat dit
berigt in de tijdsopgave met het vorige strijdt.
Altfridi (f 849) V. S. Ludgeri I. 15. «Posthacc misit Albricus
Ludgerum et cum eo alios servos Dei, ut destruerent fana deo-
rum et varias culturas Idolorum in gente Fresonum. At illi jussa
complentes attulerunt magnum thesaurum eum, quem in deluhris
invenerant, ex quo Karolus Imperator duas partes accepit, tertiara
vero partem ad usus suos Albricum recipere praecepit."
In de overige provinciën koraen nog vroeger tempels voor, deels
van Romeinsche bouworde: in den jare 1647 zijn, volgens H. Danc-
kers, bij Domburg op Walcheren, in zee, de grondslagen van een
rond tempeltje ontdekt, benevens verscheidene geloftesteenen, aan
de godin Nehalennia gewijd. Vredius, Hist. Com. Flandr. I. Addit.
LXXI zegt wel, dat niemand te Domburg, wien hij naar dit_tem-
peltje gevraagd had, er iets van wist, doch in eenen brief van
eenen ongenoemden, veertien dagen na de ontdekking uit Domburg
geschreven, in Matthaei Anal. III. ρ. 695, vindt men: «Daer sijn
ter 'selver plaetse gevonden de fondamenten van een kleyn huysken,
groot een roede of wat meer in 't vierkant, Eenige voeten onder
het sant, rontom de gemelde plaetse, is 't op het strant vol stron·"
ken van boomen en wortelen, so dat daer schijnt voor desen een
bosschagie geweest te sijn." D'. Janssen daarentegen, t. a. p.
bl. 119, betoogt, dat het een groote langwerpig vierkante tempel
van Romeinsche bouworde moet geweest zijn. Verg, ook Dressel-
huys, Godsd. der aloude Zeel.
In 1812 heeft men bij het dorp Zundert, in Noord-Braband,
eenen geloftesteen opgedolven met het opschrift:
223
2U ï EMPELS.
Deac Saudraudigac Cultores tcmpli.
Beiden, Nehalennia en Sandraiidiga, zijn , zoo als men ziet, geene
Romeinsche goden. Van den Mars Camulus, aan wien te Rinderen
door dcRemi een tempel en denksteen geslicht is, en van de kapellen
op het Valkhof te Nijmegen zal ik daarna handelen, latere berigten
geven inlandsche tempels op.
Alcuini Vita S, Willibr. II. 14.
Ecce Deo carus Praesul jam tempore quodam
Temptabat per se quoddam eonfringere fanum:
IIoc cernens idoli custos, succensus in ira
Pontificisque caput gladio percussit acuto,
Sed vir praecipuus nee sensit nee leve vulnus. rel.
Godescalci diac. Lcod. (8® eeuw) Vita S. Lamberti (omtrent 700)
Cap. 2, bij Ghesquiere, Act. SS. Belg. VI. i36. «Introivit itaque
(Lambertus) aliquando in Taxandriam (N. Braband), ubi plurima
ternpla et simulacra destruxit."
Hetzelfde verhaalt Sigisb. Gembl. (12= eeuw) Vita S. Lamb.
«Erat in proxima provincia Tessandrorum, ubi adhuc vigebat ido-
lolatria.... ipse ultro se ingerens bello, templa et simulacra eorura
destruebat." en Nicolaus (12® eeuw) Vita S. Lamb. «Regio, cui
ïaxandria nomen est, quae a Trajectensi oppfdo versus Septen-
trionem vix tribus miliaribus disparatur, necdum Euangelicae gra-
tia praedicationis cognita, idololatriae cultu sordebat. Haec siquidem
regio vastis et fere continuis paludibus obsita, et ob id ne finiti-
mis quidem aliquo commercii jure tune satis nota et pervia, mul-
titudinem agrcstis populi in se continebat, cujus mores barbaros
ipsa etiam solitudo et superstitie eiferavcrat. Hanc constanter in-
grcssus est veritatis praedicator Lambertus.... et quia incolae
regionis illius non continebantur civitatibus, sed pluribus et spar-
sis vicis inhabitabant, fana eorum, in quibus ob Deorum suorum
culturam frequentes et celebres conventus habebant, intrepidus ex-
petebat, praedicans et annuntians verbum salutis lumen Euangelii."
Hetzelfde lezen wij omtrent Vlaanderen: S. Audoeni, Archiep.
Rotom. (t 683 of 589) Vita S. Eligii (geb. 588 f 659) H. 8, bij
d'Achery, Spccil. Par. 1723. Tom. II. «Multum practerca (Eligius)
TEMPEL S. 225
in Flandris laboravit, jugi instantia Andoverpis pugnavit, mul-
tosque erroneos Suevos convertit: fana nonnulla Christi clypeo
protectus cum Apostolica auctoritate destruxit, idololatriam quoque
diversi generis ubicunque invenit, funditus subruit."
Vita S. Amandi (f 674) in de Acta Bened. Saec. 2. p. 714,
715, 718." Amandus audivit pagum esse, cui vocabulum Ganda-
vum, cujus loci habitatores iniquitas diaboli eo circumquaque
laqueis vehementer irretivit, ut incolae terrae illius, relicto deo,
arhores et ligna pro deo colerent, atque fana vel idola adora-
rent. — Ubi fana destruebantur, statim raonasteria aut ecclesias
construebat."
In Marcellini Vita S. Suidberti C. II, bij Surius, de prob. SS.
Vitis. Mart. ρ. 8, wordt melding gemaakt van verschillende hei-
densche tempels in Teisterband, te Sandwijk en elders, doch dit
is slechts een ondergeschoven stuk, dat volgens de berekening van
Ghesquiere, omstreeks het jaar 1370 vervaardigd en vol grove on-
waarheden is, zoodat deze opgaaf ten minste geen volkomen geloof
verdient; uit dit geschrift heeft de oude Hollandsche kronijk ge-
put, die het woordelijk vertaalt en evenmin groot gezag verdient.
Westendorp (N. Myth. bl. 300) had zich van deze laatste opgave
bediend, zonder nogtans de echtheid van het berigt te waarbor-
gen; intusschen kan de onechte Marcellinus een gedeelte zijner
opgaven uit ons onbekende of thans verlorene bronnen geput heb-
ben, waarom ik het niet onvoegzaam acht, zijne woorden over te
nemen: «Convertebat vero (Swibertus) sua dulciOua praedicatione
fere totum comitatum Teisterbandiae, in quo construebantur ec-
clesiae multis in locis, aut templa idolorum consecrabantur in
ecclesias Dei et sanctorum, utpote ecclesiam sancti Vincentii mar-
tyris in Zanduuick prope Tielam: in Arkel, in honorem sanctae
Dei genitricis, virginis Mariae: in Hoernaer, in honorem sancti
Dionysii Areopagitae, in Schoenreuuord, in Authuesden, in Ael-
borch, in Vuoudrighen, in Giesen, in Rysuuich, in Almkerk, in
Malsen, in Erkum, in Auesaet, et in pluribus aliis locis, quas
cum magna deuotione ipse consecpuit." — Om nu de waarheid
van dit berigt te kunnen beoordeelen, moet men weten, of deze
15
-ocr page 261-226 TEMP 15 L S.
dorpen reeds in dien tijd bestonden, en of hunne kerken aan de
opgegevene heiligen toegewijd waren, in allen gevalle zijn de
vormen der eigennamen te nieuw voor de 7® en 8® eeuw. Sand-
wich komt voor in 1028. Bondam, Charterb. 1, η». 73. Arclo
in 998 van Spaen, Inl. 3. 214. Riswick omstreeks 866, Heda de
Ep. Tr. p. 64, en als Hrineshem in 855; Malsna in 850, Bon-
dam, bl. 28. Alburch in 889, Kluit, Hist. Cr, 2, n°, 2. Avesaet
in 850, Bondam, bl. 28. Woudrichcm, ook omtrent 866 (zoo
het door Walricheshem bedoeld wordt) bij Heda, p. 64. Indien
are in Arclo het OHD. haruc, A. S. hearg is, dat tempel, heilig-
dom, beteeken t, dan zoude hierdoor het berigt van den onechten
Marcellinus bevestigd worden. Alburch kan ook van het OHD.
aïah, templum, afstammen.
Het is te betreuren, dat deze Vita S. Swiberti onecht is, en
zoo veel tastbare onwaarheden bevat, waardoor men, bij gebrek
aan andere getuigen, aan zijne overige berigten mede geen ver-
trouwen schenken kan, want hij geeft aangaande de invoering
des Christendoms en den toestand des heidendoms hier te lande
meer bijzonderheden op, dan alle de overige schrijvers te zamen.
Ten einde dit aan te toonei), en aanleiding tot nadere nasporingen
te geven, zal ik kortelijk wat nopens den heidenschen tempeldienst
bij hem voorkomt, te dezer plaatse inlasschen.
Cap. 6 verhaalt de sehr., dat Willebrord met zijne togtgenooten,
ten jare 690 te Utrecht gekomen, om het Evangelie te prediken,
door de hcidensche Friezen met den dood bedreigd werden, waarop
deze zendelingen God ootmoedig baden, dat Hij de harten dier
volkeren mögt verlichten, «ut abominatis idolis eorumque cultu,
spretis phanorum fatuitatibus et anguriorum fallaciosis blandimen-
tis, crederent in eum, ne tam formosas personas insatiabilis Tar-
tarus voraci fauce absorberet, et in perditionem secum traheret."
C. 7 wordt verhaald, dat de geloofspredikers, op het eiland
Fostelandia komende, «prophana statim delubra louis et Fostae
destruxerunt" (Verg. hiervoor op Fosite). In C. 8 reizen zij «in
grandem vicum, dictum Duerstat: qui vicus refertus fuit caere-
moniis, ornatusque diversis idolorim templis, duobus distans mil-
TEMPEL S. 227
liaribus a Traiecto ad Orientem, ubi dum praedicaret Christum
verum Deum, qui vitam aeternam in se credenlibus daret, ad-
raonens, ut simulacrorum vanos et inanes contemnerent cultus,
eo quod idola, quae pro diis colQhanl,. repleta essênt daemoniis,
et nihil salutis habere, nec suis cultoribus auxilium conferre posse
affirmaret: statim a paganis et idolorum sacerdotibus capitur, et
grauiter verberatur, clamantibus et dicentibus: Blasphemator iste
nostram prophanat legem: deos nostros omnipotentes daemonia
affirmat, populum seducit, crucifixum solum Deura verum audac-
ter praedicat, et nisi occidatur, aut effugelur, cultus deorum
nostrorum euacuabitur, et paterme traditiones cxterminabuntur."
C. 9. «Eodem anno demum pervenit (Swibertus) nobiscum, seil,
cum Werenfrido et me Marcellino, in Oricntalem partem princi-
patus Hollandiae (1) in qua erat villa, distans a Traiecto ad
Austrum per vnum milliare; dicta Hagenstein, vbi cum insigni
die quodam solennitatis gentilium venisset, in quo multitudo co-
piosa gentilium deorum suorum caeremonias colens, funesta sa-
crificia thurificando idoUs immolarent, accessit in medio illorum,
clamans et dicens: 0 viri sapientissimi, accedite et audite, nun-
cius enim sum Dei excelsi, dii enim isti, quos Colitis, idola
sunt, daemonibus immundis repleta, qui vos decipiunt, non sunt
dü, sed opera manibus hominum comparata et diabolica arte in-
venta." Hij genas daarop eenen blinden jongeling, en velen werden
door dit wonder bekeerd. «Perculsi admiratione et obstupefacti
gentiles, haec noua videntes et audientes, tumultuare contra sanc-
tum Swibertum desierunt, et compuncti cum flamine idolorum
ciusdem villae, veniam protinus ignorantiae suae precabantur."
Vervolgens doopte hij vele heidenen; «altero vero die, conuocato
omni populo cum caeco illuminato in phano idolorum, praedicavit
eis pie Christum et fidem Catholicam." Vervolgens werd de go-
dentempel door Swibertus tot eene kerk gewijd, in tegenwoordigheid
van onzen pseudo- Marcellinus, en velen geloofden. Hierop volgt
(1) Principatus Hollandiae. !>ίΠ. in de 7® eeuw, toen de naam Holland
nnj; nipt eens bekend waij!
lö*
-ocr page 263-228
Ι,'ΐ
li.:
1'i
Cap. 11 de wijding der tempels in Teisterland, die wij reeds op-
gegeven hebben; daarop deelt de sehr. Cap. 12 weder een merk-
waardig geval mede. Nadat hij aangemerkt heeft, dat de roem
van den H. Swibertus zoodanig toenam «vt non solum idolatrae
et pagani, sed et saccrdotes idolorum mirarentur et stuperent in
virtutibus et actibus eiusmeldt hij, dat bij de wijding der kerk
te Malsen door dezen Heilige, ten jare 696, zeker jongeling,
Splinter van Andengijn (1), zoon van een der voornaamsten (pri-
micerii) uit de groole plaats (vico) Duerstat, begeerig om den Chris-
telijken eerdienst te beschouwen, hoewel hij zelf nog heiden was,
zich met eenigen zijner bedienden in een bootje derwaarts begaf.
Onder weg geschiedt er een groot onheil, op de kant der schuit
gezeten, glipt hij, door het stoeijen met zijne makkers, uit, valt
over boord en wordt door het water verslonden. Alle pogingen,
om hem te redden, zijn vergeefsch, en eerst na eenige uren wordt
hij door visschers opgehaald en naar het huis zijner ouders ge-
bragt, «et licet inüexibilis esset artubus et membris, tamen con-
silio ßaminum idolorum calido impositus lecto defertur ad phanum
sive templum Marlis. Audierant enim, quod Christiani aliquot
submersos sive subito'defunctos, in ecclesias ipsorum portantes,
vitae pristinae sacrificiis et precibus episcoporum i]estituissent. Gun-
therus vero egregius miles et dominus de Andengyn, pater Splin-
teri submersi, properans cum familia et amicis ad iempiuw ilfariw,
lihauit funesturn sacrificium, mactando diversa animalia magno
deo Martij vt pietate divinae potentiae suae unicus filius suus
reuiuiscens suscitaretur. Cumque lugubriter moesto et tribulato
corde usque in horam fere seeundam precihus et sacrificiis incu-
buissent, et nihil salutis invenissent, desperavit de vita ipsius,
eo quod numquam audisset priscis temporibus deos ipsorum talia
peregisse. Erant autem eodem die multi Christiani in ea civitate:
qui ut viderent finem, sequebantur funus usque in atrium phani
(l) Lees Audengyn, De sehr, bedoelt Oudegeïn, tusschen Jutfaas en Vrees-
wgk, vroeger eene stad, nu een kasteel. Maar toenamen waren toenmaals
nog niet in gebruik.
229
Marlis" Dezen riepen Gunther Ier zijde, en raadden hem aan,
zich naar Malsen lot den geloofsprediker te begeven en zijne hulp
in te roepen. Dit geschiedt, en na vele weigeringen geeft de Hei-
lige aan zijn aanzoek gehoor. Te Duerstat gekomen, vond hij
reeds eene menigte volks vergaderd, dat hem aan den oever des
Rhijns of der Lek opwachtte, ten spijt der heidensche priesters.
De moeder des jongelings, Mechteld, kwam daarop naar hem toe,
weenend en wanhopig en zich voor hem op de knieën werpende,
bad zij: «dienstknecht des levenden Gods, geef mij mijnen zoon
weder, en ik en de mijnen zullen in uwen God gelooven, daar
de onze onvermogend zijn, om hem in het leven terug te roepen!
De geloofsprediker, diep getroffen, begaf zich tot vurige gebeden,
cn nadat hij de heidensche priesters mede had doen binnenkomen,
opdat zij van de almagt Gods overtuigd zouden worden, bad hij
God den jongeling het leven te hergeven, «ut sciant (pagani) quod
omnia idola, quae pro diis colunt, statuae sunt daemonibus plenae,"
en opdat zij in God mogen gelooven. Zijn gebed werd verhoord, en
de jongeling keerde in het leven terug. «Prouolutique pedibus
sancti episcopi cum sacerdotihus idolorum credentes in Christum,
baptizari petierunt, spretis vanis cuUibus idolorum." Dit wonder
maakte op de heidenen eenen geweldigen indruk, en Splinter werd
met zijne vrienden en magen, 126 in getal, behalve de bedien-
den, gedoopt. Den volgenden dag hield hij daarop eene leerrede,
en toonde hun het voortreffelijke van den Christelijken godsdienst en
het misdadige der afgoden. «Insuper quod aeternaliter damnabuntur ,
qui spreto vero Deo, adorant idola et sculptilia et gloriantur in
simulacris suis." Hierop bekeerden zich niet· alleen vele inwoners,
maar daaronder ook eenige priesters der afgoden, en werden van
hem gedoopt. In het volgende Gap. 13 wórdt nog berigt, dat zij
na Radbods dood vrijer werkende, twee jaren te Duerstat predik-
ten , «totum populum ad fidem perduxerunt Christi ac phana ido-
lorum commutantes in ecclesias Christi, quinquaginta dms dedi-
caverunt ecclesias parrochiales in eo (dat echter bezwaarlijk te
gelooven is) adiutorio Guntheri militis et aliorum amicorum." —
Cap. 15 komt de geloofsprediker in Saxen, te Mimigard of Munster,
230 TEMPEL S.
-waar hij den winter vertoeft en het volk onderwijst; onder anderen
sprak hij ook aldus: «Auscultate el audite me, fratre§ dilectissimi
qul ad iinaginem et similitudinem Dei creati estis, a quo per raale-
dictas paternas traditiones damnabiliter alienati, diversa idola vana,
daemonibus plena, pro diis ignoranter Colitis, quae nee proculdubio
dii sunt sed idola nequitia diabolicae fraudis et versutiae inventa,
ex praecepto potentum regum ct tyrannorum pro diis colenda et
adoranda siniplicibus hominibus tradita...... Nonne absurdum ct
raiserura culturae genus est, lapidem Deum credere, et Ugnmiif
arte hominum compactum, ad auxilium invocare, ac derelicto Crea-
tore, adorare miseras damnatasque creaturas pro düs?" — Van hier
vertrekt Swibertus naar Brunswijk, waar hij het bekeeringsvverk
mede ijverig voortzet. C. 18. Hij geneest hier eenen lammen,
maar haalt zich daardoor den haat der heidensche priesters op
den hals, die zijne wonderen aan tooverij toeschrijven, en hem
beschuldigen van het volk te verleiden, doch gelukkig neemt de
landvoogd (satrapa) zijne verdediging op zich. «Quomodo magica
arte seducit homines, cum solummodo praedicet de quodam Deo
crucifixo nobis ignoto, caet..... Et quia deos muUos hahemus,
qim omnes non cognoscimus, licet in aliis remotis nationibus
cognoscuntur (t. w, llomeinsche goden), forsan hic etiam est vnus
deorum. Qui si non esset Deus potens in caelo et in terra, tam
mira per ministros suos nullatenus faceret. Et licet dü nostri
potentes sint, numquam tamen aliqua signa sanitatis inter nos nee
alibi fecerunt." C. 21 en 22 wordt nu zijn verblijf onder de Bo-
ructuariers in villa Velsenberch (1) beschreven, waar hij onder
andere twee heidensche priesters en 42 inwoners doopte, cdEt licet
m
(1) Velsenberch, Zeker het tegenwoordige dorp Velzen, bij de Beverwijk;
die plaats is zeer oud; zij komt reeds in de lijst der Utr. kerkgoederen van
omstreeks 866 voor, bij Ileda p. 64 en Mieris 1. 14, en heet daar Velesan
(var. Velssen) en daarna nog eens Feilsum (var. Folisun), en in een charter
van 1063, bij lleda p, 132 en Mieris 1. 65 wordt gemeld, dat lij met meer
andere plaatsen door koning Karei of Willebrord weggeschonken was. Dus be-
stond zij reeds in de 7® eeuw, maar Boructuariers hebben daar niet gewoond.
In dit laatste stuk wordt de niaafs
Boructuarii essent gens barbara, saeua et inculla, et plures deos
adorarent, prophanis et sacrilegis sacrificiis responsa α daemoni-
hus exquirentes, auguriis et divinationibus servientes: tarnen S·
Swibertus..... Deo auxiliante, cos ad agnitionern vcri perduxit
lutninis: ita ut relictis idolorum sordibus, in Christum credentes,
phana, in quibus idola antea adorare consueuerant, propriis raa-
nibus destruentes, ecclesias construerent." — Men ziet, dat dit
geschrift vele elders niet opgeteekende bijzonderheden voor ons
bewaard heeft, die niet allen tegen de waarschijnlijkheid strijden, en
daar het bewijsbaar is, dat de auteur uit andere stukken overge-
nomen heeft, zoude het niet onmogelijk zijn, dat het vermelde
mede uit echte bronnen ontleend was, al is het, dat hij er nu
cn dan iets bijgevoegd heeft.
Achter deze biographie volgt in de uitgave van Surius nog een
brief- van den bisschop Ludgerus (8« eeuw) aan den Utrechtschen
kerkvoogd Rixfrid, die echter almede voor onecht gehouden wordt,
waarin nog opgeteekend is, dat te Aldenseel in Friesland velen
van het Christendom weder afgevallen waren, en «ad erratica ido-
lorum phana et phylacteria daemoniacae artis se contulerunt."
Behalve deze oude berigten nopens heidensche tempels hier te
lande, meldt Hamconius (Frisia 75» en 69«) dat Friso aan zijnen
volksgod Stavo te Stavoren eenen tempel (phanum) bouwde, welke
later tot eene kerk ingerigt en aan den H. Nikolaas toegewijd zoude
geworden zijn, en Kempius, een schrijver der 16® eeuw, levert
ons berigt van eenen met beelden vervulden tempel in het dorp
Rottum, naderhand tot eene abdij vertimmerd, de orig. situ, qualit.
et quant. Frisiae p, 314 sq. Colon. Agripp. 1588. «Adhuc hodie
conspicitur in monasterio Rottum, abbatia ord. B. Benedict!, de-
lubrum quoddam antiquissimi operis, iam praepositurae templum,
ubi ad omne testudinis latus, idola Frisonica ex aere immolabantur.
Et in eo centum idolorum fuisse tmagines^ ab antiquorum relatione,
potius quam approbatione sunt adducta. — Hacc idola pectoribus
pingebantur armatis, galeam in capite gestantia, brachiis el pedi-
bus nudis, in dorso alas habebant, quibus per aera volitasse fa-
bulabantur." Het eerste, waarvan Hamconius gewag maakt, rust
231
TEMPEL S.
op volksoverlevering, althans in het leven der Friesche geloofs-
predikers komt daarvan niets voor. Hamconius vermeldt ook de
oprigting van een bedehuis (oratorium) voor den god Wams:
Colle super viridi, tenebrosae in limine Sylvae,
Warns ubi conspicitur praesenti tempore pagus.
en van eene druidenschool of klooster te Leeuwarden, Aula dei
of Olde hoof genoemd, doch dit schijnt eene fabel. Zoo spreekt
de oude Hollandsche kronijk nog van den tempel der godin Meda
te Medemblik, waarvan zie boven op Meda, en men noemt ook
Vianen als eene plaats, waar een heidensche tempel gestaan heeft.
Zie Ponlus Heuterus, in Vet. Belg. p. 64. Eindelijk vind ik in
Martinels N. Geschenk voor de Jeugd, D. IV. bl. 69, «dat boven
de Noorderlierlideur van het zeer oude dorp Stroe op het eiland
Wieringen, de beschadigde afbeelding van een varken te zien is,
waaruit men besluiten mag, dat deze kerk oudtijds veel grooier (?)
is geweest, en tot eenen tempel den heidenen gediend heeft." Ik
weet niet, of dit eene bloote gissing van dien schrijver is, dan of
dezelve ergens op steunt; evenwel wordt deze opgaaf bevestigd door
Heldring, in den Geld. Volksalm. voor 1845, bl. 81, die ook verbaalt,
dat deze kerk nog heden bij het landvolk de heidensche kapel genoemd
wordt. Evenzoo spreekt eene oude overlevering van eene heidensche
kapel te Westwoude en van eene andere te Alkmaar. Zie Lelong,
Beschr. van de reform, van Amsterd. bl. 14, 18.
Men kan twijfelen, of in alle deze berigten juist tempels van
Duitsche goden bedoeld worden, doch van eenigen is dit zeker,
en dit is genoeg om te bewijzen, dat onze voorouders den tempel-
dienst even goed gekend hebben als andere volkeren, zoodat het
gebrek daaraan in de oudste tijden grootendeels toegeschreven moet
worden aan de onbedrevenheid der Germanen in de bouwkunde en
aan hun zwervend krijgsmansleven. Daardoor konden zij slechts
tempelhutlen bouwen, die niet geschikt waren, om den hoogen
eerbied voor de goden te voeden, hetgeen in een heilig woud in-
tegendeel gansch anders was, waar alles tot ontzag en heilige
vrees stemde, en de geestelijkheid dien indruk nog door plegtig-
heden vermeerderde. Zie Tacitus.
232
ι
I »
-ocr page 268-TEMPEL S. 233
Er zijn, behalve de opgegevene berigten, nog overblijfselen van
Romeinsche heiligdommen hier te lande, te beschouwen. Hiertoe
behooren in de eerste plaats de twee beroemde kapellen op het
Valkhof te Nijmegen. Reuvens (Antiq, II. 1. 122) houdt dezelven
voor Christen arbeid en gist, dat de een in of kort na de eeuw
van Karei den Grooten, de ander in den tijd van Frederik Bar-
barossa gesticht was. De oudheidkenner in de Betouw, in over-
eenstemming met Smetius en Schoepflin (Over de Kap. op den
Burg te Nijm. bl. 3) schrijft dezelven aan het einde der vierde of
begin der vijfde eeuw toe, en meldt, dat zij op verzoek van Ka-
rel den Grooten in den jare 799 door Paus Leo III fot Christelijke
kerkjes of kapellen zijn gewijd geworden, doch hij geeft hiervoor
geene afdoende getuigenissen van gelijktijdige schrijvers op, en wat
mij aangaat, schoon tot het laatste gevoelen overhellende, acht ik
mij niet bevoegd daaromtrent iets te beslissen. Het tempeltje aan
de oostzijde, thans nog voor de helft aanwezig, had eene ronde
gedaante, gelijk de oude tempels veelal hadden, als eene afbeelding
van het hemelgewelf. De overblijfselen van het portaal en de py-
laren zijn gesloopt, de dikke muren zijn van duifsteen. Aan de
noordwestzijde van den Hofberg, niet ver van het eerste, staat
een tweede tempeltje, mede van duifsteen; hetzelve is achthoekig
en volstrekt in denzelfden stijl gebouwd als het tempeltje te Olh-
mareshaim bij Schoepflin beschreven. Alsat. ill. I. 505. Zie in
de Betouw t. a. p. 12.
Nog een ander tempeltje, even als het eerste, rond van ge-
daante, doch veel kleiner van omvang, heeft volgens in de Betouw,
bl. 11, vroeger gestaan op de Winseling, niet verre van de Waal;
het gewelfsel en andere daarbij gevondene oudheden zijn ten jare
1660 door de regering van Nijmegen aan vorst Maurits van Nas-
sau vereerd, om tot sieraad in den Clcefschen diergaarde aan des
vorsten springberg geplaatst te worden. Desgelijks heeft men te
Birten digt bij Xanten, in 1756 aan den Rhijnoever twee ge-
denksteenen opgedolven met opschriften FANVM FORTVNAE,
en een opschrift te Qualburg bij Cleve, TEMPLVM CVM ARBOR.
(arboribus) zie Canncgielcr, de Brittenb. 27. Cuperus, Epp. de
ar. et lap. ρ. 16. Steiner η". 921. Te Rinderen bij Cleve bevindt
zich mede eene kerk, waarvan het koor, volgens de meening der
oudheidkundigen, een Roraeinsche tempel zoude geweest zijn; de
muren zijn zeer dik en van duifstcen gebouwd, ook zijn er, vol-
gens het mij berigte, Romeinsche penningen gevonden; hetgeen
echter voor het sterkste bewijs geldt, is een aldaar gevonden ge-
loftesteen met dit opschrift, volgens Gruterus, Corpus inscript. c. a.
Graevii LVI, n". 12. MARTI CAMA^LO OB SALVÏEM TIBERI
CLAVDI CAES. CIVES REMI TEMPLVM CONSTITVERVNT;
maar voor eenige jaren te Cleve op den Zwanenburg zijnde, zag ik
aldaar eenen altaarsteen, die, zoo als men mij verhaalde, te Rinde-
ren gevonden was en waarop ik las: MARTI CAMVLO SACRVM
PRO SALVTE TIBERII CLAVDI CAESARIS VG. (Augusti?) GER-
MANIC. Ιι,ΙΡ. IVES REMi OVI. iob votum inceptum ofinitum?)
EMPLVM CONSTITVERVNT, zoodat het opschrift bij Gruter on-
naau wkeurig is, of er moeten twee verschillende steenen aldaar ontdekt
zijn. Camulus komt nog op twee andere geloftesteenen voor; de een
van eenen Sabijnschen burger, die onder de Remen diende (Miles Re-
mus bij Grut. XL. n". 9) en te Rome bewaard of gevonden; de ander
te Quintüiani in SaMnis ontdekt, zoodat het even goed een Sabijn-
sche als Gallische bijnaam zijn kan. Zie deze laatste inscriptie bij
Gruterus LVI, n". 11. Verg. Orellius 1. n"· 1977, die ook op
gezag van Fiedler, die den steen zelf gezien had, de laatste lezing
opneemt, schoon niet geheel naauwkeurig.
Eindelijk berigt ons in de Betouw, t. a. p. bl. 6, dat men in het
Nederrijksche wald, aan de noordzijde der Meerwijk, eene vierkante
plaats vindt, met boomen bezet, waar nog in de 17« eeuw over-
blijfsels van eenen afgodstempel van Mercurius gezien werden. Men
zoude, oin de ligging in een woud, waarvan nog volkssprookjes
leven, aan eenen Wodanstempel kunnen denken, doch het is ook
niet meer dan gissing. Meerdere beriglcn van Romeinsche tempels
in Nederland heb ik niet gevonden, doch men kan voorzeker aan-
nemen, dat er te Nijmegen, Duurstede, Grinnes, Arenacum en
overal waar de Romeinen legerplaatsen en vestingen hadden, tem-
pels opgerigt zijn, hetgeen door de tallooze geloftesteenen pc. τ^ι-
23 ί
,φ
- Λ·,
TEMPEL S. 235
taren aan Jupiter, Mars, Minerva, Neptunus en andere Romeinsche
goden en godinnen toegewijd, nog waarschijnlijker wordt; eindelijk
komen op de Peulingersche kaart voor castra Herculis, gelegen
aan deu linker oever van den Hhijn boven Grinnes, waarvan men
geen nader berigt heeft, doch wanneer men bedenkt, dat te Mal-
burg in de Overbetuwe, niet verre van daar een geloftesteen, aan
Hercules en Haeva gewijd, ontdekt is, zoude men schier meenen,
dat dezen daar ergens eenen tempel gehad hebben.
Wij moeten ten slotte nog letten op eenige plaatsnamen, die
de beteekenis van tempel of heiligdom schijnen te bevatten, im-
mers mag men dan met zekerheid aannemen, dai daar heilige
plaatsen onder het heidendom geweest zijn. Hiertoe rekent men de
plaatsen, die den naam van Haren, Herh, Barg, Laren, Baar,
Aal, Alk voeren. In het noorden heette een tempel hörgr,
A. S. hearg, oud Hoogd. harug, heiligdom in het algemeen; in
de Ripuarische wet vindt men harah of harahus (in haraho), waar-
door zeker gebouw op het mallura aangeduid wordt, misschien eene
soort van kapel, maar dat geheel dezelfde vorm is.
Hiermede stemt overeen onze dorpsnaam Hargen in Noord-Holland,
in de lijst der Utrechtsche kerkgoederen, van omstreeks 866, Haragum
genoemd, en in charters van 1063 en 1083, bij van Mieris I. 65 en
Kluit H. 120 Harago, Haragon. Nog vind ik in een diploma van
1176, bij Bondam 2. n°. 55 eene plaats JSTergf/te, onder Epe in Gelder-
land vermeld. Ook kent men nog in Overijssel Herk, in Gelderland
Herkhuizen bij Rözendaal, in Limburg Herck bij Hasselt, Herck S.
Lambert, Herkenhosch, Herhenrade, Herkenrode, Misschien behoort
hier mede toe het Geldersche dorp Herwen, in 897 Harauua. De
w aa g als sluitletters verwisselen in de verschillende tongvallen,
b. v. ons wilg, Eng. willow, volgen, to follow, Zweedsch skog,
Deensch skov. Misschien is dit oorspronkelijk hetzelfde woord
rael Haren, (tenzij dit een plur. zij,) dat wij mede in eenige
plaatsnamen overig hebben, als Haren of Burgharen in Maas en
Waal, Hacren in Limburg, Haren bij Oosterwijk in Noord-Bra-
band. Zevenaar, in eenen brief van 1049 Subenhara, en in eene
tbinslijst der 11» of 12= eeuw Sovenharen geheeten, bij Bon-
dam 1, η". 80 en 81. Duvelhara in een charter van 1064, bij
Mieris 1. 67, bij Dordrecht gelegen, doch de plaatsnaam Haar
behoort hier niet toe, want deze is vr., gelijk blijkt uit de bena-
ming ter Haer, terwijl harug in alle verwante talen mann. is.
Of laren heiligdom beteekene, is meer dan twijfelachtig. Graif,
althochd. sprachschatz i. v. zegt, «Mr, in Ortsnamen etwa domus.
GMre, gemach, mansio:
uuio managfalt gilari
in himilriche uuari. O. V. 23. 2."
in dat geval zou bij plaatsnamen die terminatie gelijk staan met
die van huson. Wij hebben een Laren in het Gooiland bij Hil-
versum, Zuid- en Noord-Laren in Drenthe en Laar in Gelder-
land. In Duitschland heeft men zoo de terminatie lar, oudtijds
lara, als Goslar, Fritzlar (1).
Paro heette in het oud Hoogd. een heilig woud, A. S. hearo; pa-
rawari beduidde een priester. Bare in Gelderland wordt reeds in
1190 genoemd. In Limburg heeft men twee plaatsjes Baarlo en
Baarstraat^ in Noord-Braband twee dorpen Baarle.
Bij de Gothen wordt het Gr. νΐί0ς door alhs, gen. alhs, ver-
tolkt; in den Heliand heet het alah (masc.) in het A. S. bij
Caedmon alh hdligne (heiligen tempel) ealhstede palatium, aedes
regia. Hiermede stemmen oud Hoogd. plaatsnamen overeen: alali-
stat (a. 834) alahdorp (856). Zie Grimm, Mylh. 39, waar hij
ook den mansnaam Alcuin vergelijkt. In Nederland heeft men
Alatinghe in 838, Alburch in 889 en Alcmere in 1083, ook Alkemade.
Indien haren (hetzelfde is als hargen en harah, dan zal aal ook
wel gelijk staan met alc en alah.
Eindelijk ligt er te Beuningen in Gelderland een huis, de oude
236
}
ν
i
(l) In de Omnielanden en Friesland heeten huizeu, tot godsdienstoefening
ingerigt, gelijk b. v. de kerken der doopsgezinden leeren. Laurman, Pr.
van bijdr. tot kennis van den Gron. tongv., bl. 134. Volgens de reeening
van den heer de Wal, Bjjdr. tot de gesch. en oudh. van Drenthe, bl. 149.
zouden inzonderheid te Zuidlaren, Anlo en Rolde, in Drenthe heidensche
tempels door Christenkerken vervangen zijn geworden, maar is dit zeker en
beAvgst dit dan nog Avel, dat laar tempel zou befeekencn?
τ EMPELS. 237
Tempel geheeten, en eene heerlijkheid de rmpeiia Zuid-Holland,
niet ver van Delft, die echter dien naam naar de tempelieren ont-
vangen kunnen hebben.
In de oudste tijden, toen de Germanen nog weinig beschaafd
en zeer zwervend waren, en ook nog later tot aan de invoering
des Christendoms toe, werden de goden ook ia wouden of zelfs
in het open veld of op heuvelen, veelal echter onder de schaduw
van eenen boom gediend, en op een ruw altaar van groote steenen
opgebouwd, en van eene heg of heining omgeven, bragten zij
hunne offeranden van menschen, dieren en vruchten. De Romei-
nen schijnen hetzelfde gedaan te hebben, maar met hunne altaren
kan ik mij thans niet inlaten,- het zal genoeg zijn tot de werken
onzer archaeologen te verwijzen en alleen de Duitsche, de Neder-
landsche aan te geven. »
Tacitus Ann. 1. 61, spreekt van de komst des Romeinschen
legers ter plaatse, waar Varus met zijne legioenen verslagen wa-
ren, en nadat hij de half geslechte legerplaats, de rondom ver-
strooide beenderen der gesneuvelden aangewezen heeft, toont hij
«lucis propinquis barbarae arae^ apud quas tribunos ac primorum or-
dinum centuriones mactaverant (Germani)." Dezelfde schrijver
maakt ook gewag van een altaar met Grieksche letters, aan ülixcs
en Laertes gewijd, dat oudtijds (olim) te Asciburgium zoude ge-
vonden zijn. Germ. 3 en elders. Ann. 1. 39, 57, gewaagt hij van
de ara Ubiorum. De berigten uit de 8® en 9° eeuw herhalen deze
oude opgaven. Eligius in zijne meermalen aangehaalde leerrede:
nullus Christianus ad petras----luminaria faciat aut vota reddere
praesumat." Indiculus superst. «VII. de his (sacris) quae faciunt
super petras" Burchard van Worms 1. 94. interr. 42. «inter-
rogandum.... si aliquis vota ad.... lapides faciat." ibid 10, 9.
«qui.... votum voverint vel persolverint... ad lapidem" elders:
«venisti ad aliquem locum ad orandum nisi ad ecclesiam.... id
est vel ad fontes, vel ad lapides" Capit. Kar. M. L. 1. T. 64.
«de arboribus, vel petris, vel fontibus, ubi aliqui stulti luminaria
vel alias observationes faciunt, omnibus mandamus ut iste pessi-
mus usus et Deo execrabilis ubicunque invenitur, tollatur et de-
238 Τ Ε Μ Ρ Ε L S.
struatur." ibid. L. 7. Τ. 236. «Si in alicujus presbyteri parochia,
infideles aut facula accenderint, aut arbores, aut fontes, aut
saxa venerentur, si hoe eruere neglexerit, sacrilegum se esse
cognoscat." (1) Vooral schijnt men dergelijke altaren op bergen
gehad te hebben, waarvan nog eenige sprookjes bestaan, die de
oude heiligheid van den steen bewijzen. Op den Lemelerberg in
Overijssel ligt een groote steen; bij eene ondergraving daarvan
had men eene stem gehoord, die met het vergaan van de wereld
dreigde, wanneer die steen vervoerd werd. Overijss. alm. voor oudh.
1839, bl. 391. Ook op den Heimenberg bij Rhenen en op den Tafel-
berg bij Laren in Gooiland liggen zoodanige steenen. Nog heeft men
eenen zandheuvel bij Ruurlo in het graafschap Zutphen, Godshelt of
Oldengod genoemd, en eenen Afgodsberg en daarbij gelegen Offerherg
in het domaniale bosch Essop, op de Veluwe, Westendorp, N. Myth.
304; Gaedsbergh, in 1176 genoemd, bij Hattem, eenen Hemelschen
herg bij Arnhem en eenen anderen op de Veluwe bij Nunspeet, ook
eenen Heiligen herg bij Roekei aldaar, op welken laatsten men sporen
van oude offerplaatsen wil bemerkt hebben. Geld. Volksalm. 1844,
bl. 4. Ook in de zuidelijke Nederlanden, zoo ver Duitsche stam-
men woonden, zijn daarvan sporen te vinden. Bij Belle of Bailleul
in Fransch Vlaanderen (depart. du Nord) ligt een dorpje Outer-
steene, bij Boulogne sur mer (depart. Pas de Galais) een dorpje
Offretun, d. i. oiïerhaag, en bij Antwerpen Oldengod.
In Nederland zijn nog eenige dergelijke altaren aanwezig. In
het dorp de lage Vuursche, aan de heide, drie uren van Utrecht,
f.t
kt
(1) Te Utrecht ligt op de Oude gracht een zware keisteen met -vier ket-
tingen aan een huis geklonken, volgens de overlevering zou de duivel daar-
mede door de stad gekaatst hebben, waarna de geestelijkheid, om dit te
beletten, dien liet vastketenen, vermits de booze geene magt had de ke-
tenen te verbreken. Ilij is onder den naam van den gesloten steen bekend.
Ook te jHamen ligt een duivelsteen, dien niemand wegnemen kan. Wolf,
Niederl. Sagen, n», 193. In Duitschland heeft men hier en daar dergelgke
overleveringen, en zij schijnen op den tegenstand der heidenen, bij het bou-
Λνεη der eerste Christenkerken, te doelen. Maar welk factum ligt hierbg
'l ten gronde? wie zegt ons dit van Utrecht?
■. j' -
m
• 'ï ■
t
Γ EMPELS. 239
bevindt er zich een zoodanig, bestaande uit eenen steen van ongeveer
acht voet lang en vier breed en hoog, op vier kleine onderliggers
rustende en door drie zeer groote lindeboomen overschaduwd. In-
zonderheid zijn de steenen graven merkwaardig, bekend onder den
naam van Hunebedden, en waarvan er in Drenthe nog verschei-
dene aangetroffen worden, als te ïinaarlo, Taarlo, Rolde, Noord-
Sleen, tusschen Sleen en Schoonlo, te Emmen, tusschen Emmen
en Odoorn (zijnde eigenlijk geen hunebed, maar een vierkant
altaar, uit op elkander gelegde keisteenen, ter hoogte en breedte
van zes voeten) en een hunebed digt daarbij, nog een ten N. O.
van Emmen, een ander een klein uur gaans Z. O. van die plaats
tegen de Angclsloo, en een derde iets verder; vervolgens drie
tusschen Emme en Valte, twee bij Val'te, een westwaarts van
daar, vier bij Ekseloo, een regts van den weg naar Borger, een
ten westen van Odoorn, een te Borger, twee digt bij het Buner-
diep, een tusschen Borger cn Brouwen, twee te Drouwen, drie
andere in den omtrek dier plaats, waarvan een in het Bolmeits
bosch waarschijnlijk een bloot altaar is, iets verder weder een
bed, een ander te Gieten, een bij den Eekster molen, een ander
te Eekst, een tusschen Anderen cn Eckst, een tusschen Eekst
en Gasteren en een derde ten noorden van Anloo; een aan den
weg van Anloo naar Zuidlaren, twee te Zuidlaren, een te Noord-
laren, twee in de mark van Havelle, een ten noorden van Diever,
een te Steenbergen, een op het Seyerveld aan den koningsweg ia
dien omtrek, en een op den weg van Loon naar Zuidlaren, be-
halve welligt eenige nog onbekende (1). Zie Westendorp, over
de Huneb. Afd, I. Hoofdst. 9 cn 10 (2).
(1) Eenigzins anders worden zij opgegeven in Smits Schatk. der Nederl,
oudh. i. V. Sicenhoopen, bi. 357, maar ik vertrouw Westendorp als oog-
getuige in dit geval nieer.
(2) De naam hime-, hunnen of huynehedden is verschillend geduid. Som-
migen Yerstaan het woord als doodenbedden, even als henekleed of hen-
nckleed in de Ommelanden en ook vroeger hier en daar in Gelderland,
lijkkleed beteekent. Aannemelijker is echter de meening, die ze voor be-
graafplaatsen der Ilunen, een ouden volksstam houdt. Verg. boven qp Reu-
210 TEMPEL S.
Hoezeer deze steenhoopen schier allen graven zijn, is het ze-
ker, dat daarbij eertijds geofferd is, en meermalen zelfs menschen
geslacht zijn. Schoenhovius, een schrijver der 15® eeuw (in Mat—
thaei Anal. Τ. I) getuigt dit: «Stabant enira super columnas
arae, ad quas vivos incolae iramolabant, maximeque advenas,
quos prius quam mactarent, transire angustum foramen, quod
sub aris erat, cogebant, transeuntem stercore insectabantur ac pe-
tebant, quod et hodie faciunt, praesertim Brabantum nacti, unde
caedes oriuntur saepenumero. Foramen illud ob ignominiam, Dae-
monis cunnus appellatur (1), immolatio a D. Bonifatio sublata est."
Verg. Westendorp t. a. p. Hoofdst. 13. Deze offeranden bij de
graven waren nog in de 8® eeuw onder de Duitschers zeer in
% zwang; Indic. superstition. I. «de sacrilegio ad sepulchra mortuorum.
I II. de sacrilegio super defunctos, id est dadsisas. XXV. de eo
I quod sibi sanctos fingunt quoslibet mortuos." Een verbod bij Bur-
I' chard (uit een besluit van het Concil. Nannetense, ten jare 895,
C. 8) schijnt op de hunebedden te doelen: alapides quoque quos
ρ fr
zen. Maar is bed hier iectus, of overdragtelijk begraafplaats? ik twijfel er
' aan, -want de aschkruiken, die men er vindt, zijn onder de steenen verbor-
gen, de doode rust dus niet op, maar onder het bed. Daarbij komt nog de
oude beteokenis van het woord als altaar, waarover Grimm in zijne deutsche
if^ Mythol. 2® ausg. 1. 59, eene aanteekening geeft, die ik hier overneem:
«für altar (Gr. βωμός) war sonst der heidnische ausdruck goth. biuds,
ahd. piot, ags. beod, eigentlich tisch, und wiederum geht goth. ladt, ahd.
petli, ags. bed, bedd, über in den sinn von ara, areola, far.um, vgl. ags.
vihbed, veohbed, veobod, später entstellt in veofed [ara, altare) ahd. hotapetti
(lectus, pulvinar templi) GrafT 3, 51, wobei man Brunhilde bette und ähn-
% liches, auch das lat. lectisternium erwäge, «ad altare S. Kiliani, quod vulgo
lectus dicitur." Lang, reg. 1. 239. 255 (a. 1160. 1165). Hunebed kan dus
even goed hunenaltaar beteekenen, als hunenrustplaats en de berigten van
menschenoiFers daarbij versterken die opvatting. ι
(1) Op dit gebruik ziet misschien eene waarschuwing van Eligius (geb.
588 t 659) in Audoeni Vita S. Eligii, bjj d'Achery Spicil. V. 215 sqq.
«Nullus praesumat lustrationes facere. nee herbas incantare, neque pecora
per eavam arborem vel per terram foratam transire, quia per haec videtur
diabolo ea consecrare."
%
-ocr page 276-TEMPELS. ï Ε Μ Ρ Ε L D 1 Ε Ν S Τ. 241
in ruinosis locis et silvestribus, daemonum ludificationibus decepti,
venerantur, ubi et vota vovent et deferunt, funditus effodiantur,
atque in tali loco projiciantur, ubi nunquam a cultoribus suis ve-
nerari possint." Ook worden in de Capitularien duidelijk de of-
feranden aan de dooden verboden. Capit. Car. M. anni 769 blj
Baluz. C. 1. 189. Bouquet 5. 645. «Decrevimus ut secundum
canones unusquisque episcopus in sua parrochia sollicitudinem
adhibeat, adjuvante graphione qui defensor ecclesiae est, ut po-
pulus Dei paganias non faciat: sed ut omnes spurcitias gentilitatis
abjiciat et respuat; sive profana sacrificia mortuorum^ sive sorti-
legos vel divinos, sive phylacteria et auguria, sive incantationes,
sive hostias immolalitias, quas stulti homines juxta ecclesias ritu
pagano faciunt, sub nomine sanctorum Martyrum vel Confessorum
Domini, qui potius quam ad misericordiam sanctos suos ad ira-
cundiam provocant." (1)
De gegevene voorbeelden zijn voldoende, om den eerdienst der
Duitschers in tempels zoo wel als bij altaren in het open veld
te staven, ik heb mij bevlijtigd vooral berigten omtrent Nederland
te verzamelen, en zoo veel mogelijk de plaatsen aan te wijzen,
waar die eerdienst heeft plaats gehad, maar wanneer eerst de volks-
sprookjes verzameld, opgeteekend en critisch onderzocht zullen zijn,
mag men verwachten, dat daaromtrent nog vele opheldering zal
verkregen worden. Thans ga ik over, om de gedaante en het in-
wendige der tempels te beschouwen, en de berigten omtrent den
eerdienst zeiven, de priesters en offeranden, de reinigingen en an-
dere godsdienstige plegtigheden na te gaan.
TEMPELDIENST, PRIESTERS, OFFERS. Is het bestaan
van tempels in Nederland en de vereering van godenbeelden uit
het verhandelde genoegzaam bewezen, thans gaan wij tot den eer-
(l) Deze woorden zijn ontleend uit een bevel Tan Karloman, tot bet
houden -van eene Synode, π Kal. Maj. 742, bjj Sirmondus Confc. Gal. 1. 537,
en komen reeds, doch met eenige verandering, voor in eenen lastbrief van
Gregorius III aan Donifacius, bij Sirm. fol. 323.
16
-ocr page 277-242 Τ Ε Μ Ρ Ε L D I Ε Ν S ΐ.
dienst over, waarbij wij eerst het inwendige der heiligdommen ^
daarna de plegtigheden en godendienaars zullen nagaan.
De heidensche tempels, hetzij die in of buiten een heilig
woud gelegen waren, hadden waarschijnlijk eene ruime omheining;
indien men ook al het atrium phani Martis van den onechten
Marcellinus verwerpen wil, blijkt het uit de getuigenissen der
middeleeuwsche schrijvers omtrent naburige landen. Zoo verhaalt
Beda, een schrijver der 8® eeuw, Hist. eccl. 2. 13, dat deNort-
humbrische koning Edwin, gedoopt 627, verslagen 633, door
zijnen heidenschen priester Coifi zeiven van den ouden eerdienst af-
getrokken werd: «cumque a praefato pontifice sacrorum suorum
quaereret, quis aras et fana idolorum cum septis quibus erant
cirmmdata, primus profanare deberet, respoudit: ego..... mox
ut appropinquabat ad fanum, profanare illud injecta in eo lancea
quam tenebat, multumque gavisus de agnitione veri dei cultus,
jussit sociis destruere ac succendere fanum cum omnibus septis
suis" De grond binnen deze omheining (Asax. in Alfreds vert.
hegas en getymbro) was heilig, de godsvrede rustte er op. De
Nederd. naam schijnt vrythof geweest te zijn. Gloss. Lips. frihof
atrium, frithouo atria. Verg. Huyd. op M. St. 1. 100. Van daar
de gewoonte der heidenen, om aldaar de warf te houden, hetgeen
door de capitulariën en later herhaalde malen verboden werd.
Gap. I. a. 819 § 14. Statuut van B. Guido van Utrecht van 1310,
bij van Mieris 2. 98, doch desniettegenstaande in Friesland stand
hield. Pro Excol. 2. 282.
Even als Civilis in het sacrum nemus de volksvergadering te
zamen riep, geschiedde dit later bij den Opstalsboom, zijnde een
plein met eiken beplant, een half uur van Aurich, maar ook op
het kerkhof, binnen de tempelhaag. Hunsingoer Landr. 57. «Et
allera Hunesgena warue uppe tha sziurchoue, jeftha binna thera
sziurcha, jeftha binna huse." Aller Hunsingoers werf op het kerk-
hof, of binnen de kerk, of binnen 's huis. Hetzelfde hebben wij
gezien, dat ten tijde des H. Lambertus in Taxandrië plaats had.
Maar daarenboven schijnen de heidenen de kerkhoven tot offer-
anden, wichelarijen en waarzeggerijen gebruikt te hebben, zoo al»
Ί.
■Λ·
ί'·!
Μ
Κ
·
J' '
I
TEMPELDIENST. 243
uil het boven aangehaalde Capitularium van den jare 769 blijkt,
waar dit uitdrukkelijk met den naam van ritus paganus bestem-
peld wordt (1).
Nopens de gedaante der Duitsche tempels kan ik niets' mede-
deelen, dewijl de oude schrijvers ons daarvan, zoo veel ik weet,
geene berigten nagelaten hebben, en men van den bekenden vorm
der Romeinsche tempels in üuitschland niet tot dien der inland-
sche besluiten mag, evenwel geloof ik niet, dat men aan eenen
bijzondcren bouwtrant gehecht was, omdat de Christenkerken som-
tijds door de heidenen tot hunnen eerdienst gebruikt zijn, en om-
gekeerd, de heidensche tempels dikwijls tot kerken ingerigt.
Binnen de tempels bevonden zich de godenbeelden, het altaar,
de offergereedschappen, de tempelschat en de volkskleinoodiën,
oorkonden en dergelijken. Reeds ïacitus zegt, dat na den pleg-
tigen optogt van den wagen van Nerthus of Herthus, de godin
door den priester aan den tempel teruggegeven werd: «deam templo
reddat;" de berigten der geloofspredikers voegen meermalen beiden
te zamen, en volgens Alcuinus, verbrak Willebrord op Walcheren
het heiligdom (fanum) et het afgodsbeeld (idolum).
Eene zeer merkwaardige plaats vindt men daarover in eenen
brief van paus Gregorius aan den abt Mellitus bij Beda, Η. Eccl.
1. 30. «Cum ergo Deus omnipotens vos ad reverendissimum vi-
rum, fratrem nostrura Augustinum episcopum perduxerit, dicite
ei, quod diu mecum de causa Anglorum cogitans, tractavi: vide-
licet quod fana idolorum destrui in eadem genta minime debeant:
sed ipsa quae in eis sunt idola destruantur, aqua benedicta fiat,
in eisdem fanis aspergatur, altaria construantur, reliquiae ponantur:
quia si fana eadem bene constructa sunt, necesse est, ut a cultu
daemonum in obsequia veri Dei debeant commutari, ut dum gens
ipsa eadem fana sua non videt destrui, de corde errorem deponat;
et Deum verum cognoscens, ac adorans, ad loca quae consuevit,
familiarius concurrat. et quia boves solent in sacrificio daemonum
(1) In Fransch Vlaanderen heeft men nog een dorp Offrotun, d. i. ofier-
liaag, de haag, die om de offerplaats geplant was.
16*
-ocr page 279-279 TEMPELDIENST.
muitos occidcre, debet eis etiam hac de re aliqua solemnitas im-
rautari." Hoewel deze milde voorschriften van den oppersten
kerkvoogd alleen de Anglen aangingen, mag men veilig aan-
nemen, dat de daarin vermelde bijzonderheden omtrent den hei-
denschen eerdienst op de Friezen mede toepasselijk waren, en dat
ook bij hen tempels in kerken, offerfeesten in heilige dagen om-
gevormd zijn.
Deze beelden waren, zoo als wij boven gezien hebben, gewoonlijk
van hout of steen, niet een bloote paal of steen, gelijk sommigen
beweerd hebben, daarom vermaande Wulfram koning Radbod «deos
non esse, qui manibus hominum facti essent: Dei materiam ligmm
vel lapidem esse non posse." Zie boven op Godenheelden. Elders
komen ook metalen beelden voor, zelfs wel verguld en in het
Noorden geheel van goud. Plaatsen haalt Grimm aan Myth. 74 ff.
In Nederland heb ik daarvan in echte berigten geene opgave aan-
getroffen, want het vergulde beeld der godinne Meda te Medem-
blik, dat in de zon blikkerend, der stad den naam zoude gegeven
hebben, is een uitvindsel van lateren tijd. Uitlandsche berigten
noemen de goden uitdrukkelijk ex ligno, lapide vel metallo sculpti.
Greg. Turon. 2, 29—31. Deze beelden waren somtijds aan den wand
vastgemaakt. Columbanus en Gallus kwamen ten jare 612 teBregenz
aan de Bodenzee in eenen tempel, «repererunt autem in templo tres
imagines aereas deauratas parieii affixas. Zoo berigt Walafridus Strabo
(t 849) in Vita S. Galli bij Mabillon Acta Bened. S. 2. p. 233. Vgl.
ook het berigt van Kerapius, over den tempel te Rottum, boven bl.
231. Ook in den Finschen tempel van Jumala hing het godenbeeld
aan den wand boven den ingang. Op andere plaatsen stonden
zij op voetstukken of zuilen, zoo als in den beroemden tempel
te üpsala, en de Irminsul in Saxen ; deze beelden waren somtijds
van menschelijke grootte, somtijds kleiner. Zie Grimm Myth. 80.
Het zal niet ongepast zijn hier het gezegde van Tacitus te
herinneren, Germ. 7, aeffigiesque et signa quaedam, detracta lu-
cis, in proelium ferunt." Wat hij hier door effigies verstaat,
verklaart hij Hist. 4. 22, namelijk: «depromptae silvis lucisque
ferarum imagines," verg. ook Germ. 45, maar wat men door signa
TEMPELDIENST. 24S
te verstaan hebbe, is nog niet boven alle bedenking. Bij goede
Romeinsche schrijvers beduidt het ook vaandels of standaarden des
voetvolks. Zoo bij Caesar, de B. G. 6. 1. Plinius Epp. 10. 33.
Terentius Eun. 4. 7. 11, en zoo schijnt ook Tacitus het te bezi-
gen Hist. 22, «veteranarum cohortium signa," maar het beteekent
ook een beeld, vooral godenbeeld. Verg. Aen. 5. 267, en vooral in
lapidairstijl. Voorbeelden bij Steiner, Cod. inscr. rom. Rheni n°. 41,
284, 338, 751, in welk laatste opschrift het zelfs met ediclo:
(aedicula) verbonden wordt. Zie ook aldaar de aant. des sehr. lï.
p. Vin. Maar bij de Romeinen waren de vaandels gewoonlijk van
beelden voorzien, en vermits T. de signa van de eßgies of imagines
onderscheidt, zal men wel aan godenbeelden moeten denken. Daar
evenwel die duiding twijfelachtig is, meende ik mij bij de be-
schouwing der Godenbeelden daarvan niet te mogen bedienen. Sig-
num voor zinnebeeld gebruikt T. elders Gerra. 9, waar hij zegt,
dat het signum van den Isisdienst cdn modum liburnae figuratum"
voorgesteld, afgebeeld wordt. Doch hetzij het woord in de eerst
aangehaalde plaats godenbeeld of blootelijk vaandel beteekene, zoo
blijkt er ten minste uit, dat die signa in de gewijde bosschen be-
waard werden, nevens zekere beelden van dieren, die welligt den
goden geheiligd waren.
In den tempel stond een altaar van steenen, dit wordt van
tempels in Duitschland uitdrukkelijk gezegd. (Walafr. Strabo V. S.
Galli, 11. p. 220, en de boven aangehaalde plaats uit Beda) en er
is geene reden, om niet hetzelfde van ons land aan te nemen.
De heiligdommen bevatten ook eenen schat^ die, hetzij uit vrij-
willige geschenken, hetzij uit een deel van den oorlogsbuit,
of uit de opbrengst van landerijen, boeten, breuken en derge-
lijken bestond. Altfridus verhaalt, dat Ludger eenen grooten
schat^ in de Friesché tempels gevonden, verzamelde, en een
ander gelijktijdig levensbeschrijver van dezen geloofsprediker meldt,
dat dit uit goud en zilver bestond, en reeds vroeger in 729
of 736 had Karei Martel eenen ontelbaren buit uit de Friesche
tempels geroofd. Zie boven.
Ook bij de gel of lesteen en van Nehalennia vond men penningen,
-ocr page 281-246 Τ Ε Μ Ρ Ε L D I Ε Ν S Γ.
en eindelijk wordt in eene oude heidensche wet der Friezen de
tempelroof met den dood gestraft (1).
Ook de volkskieenodiën werden in de heiligdommen bewaard.
De Friesche kronijkschrijvers der 16® en 17® eeuw verhalen, dat
in eenen tempel bewaard werd het heilige roode vaandel, door
Friso mede uit Indië gebragt, en nog van Japhet afkomstig, dat
den volke de overwinning verzekerde, hetzelve tegen de lagen der
booze geesten beschermde en nog andere eigenschappen bezat.
Suifrid. Petr. de Scriptt. Fris. 8. 3. Naderhand werd dit vaandel naar
den Frieschen aanvoerder Magnus, ten tijde van Karei den Groeten
Magnusfane genoemd, en in den dom te Almenum nedergelegd.
Zie mijne Volksoverl. 31 en ö9. Ook bevonden zich aldaar Friso's
ijzeren kroon benevens de wetten, geslachtlijsten en derg. (2) Ge-
(1) Zoo verhaalt de Olaf Trygvas, Saga 1, C. 150 van eenen tempel te
Ulade, ΛνββΓυΐΙ al het eigendom (fé) weggeroofd werd, en de ann. Lauriss.
ad a. 772 bfl Pertz 1. 150, van Eresburg: oipsum fanum destruxit (Car. M.)
et aurwn et argentum, quod ibi repperit, abstulit." Waarom Grimm dit
voor sagenhafte ausschmückimg houdt, zie ik niet in.
(2) Van deze kroon en dit roode vaandel gewaagt ook ihet Fresia riim^
eene Friesche rijmkronijk der 14. of 15. eeuw, uitgegeven in de werken
van het Friesch Genootschap, D. 2, St. 1.
Vs. 421 volgg.
Van her Japhet wil ic scriva:
Iii (Noe) jof Japhet ene crone
ïhi was van golde sconc;
Uwant hi ther over wrocht hadde openbaer
Al otnme tha fyftene jaer;
Ende ene fatia hi him gaf,
Ghebonden an ene stuf,
Thi fana was fan rade so bloet (l. sa blode so roet);
Jfu horat, wat daer in screwen stoet:
That him scolda Avesa onderdan al Europa land,
And tins and tianda gevra to siner hand.
en verder vs. 485, 935 volgg.
Voorts wordt van de Friesche Maguusvaan gesproken in een oud Friesch
landregt, bg von Richthofen, Fries. Rechtsq. s. 440, bij het verhaal, hoe
τ Ε Μ ρ Ε L D I Ε Ν S τ. Μ7
deellelijk is dit verhaal onwaarschijnlijk, maar in sommige punten
stemt het met soortgelijke berigten overeen. Ook in Noorwegen
had men een dergelijk vaandel (1).
Deze gewoonte was reeds zeer oud. In het woud of den tempel
van Nerthus of Herthus werd hel vehiculum veste contectum der
godin bewaard. Tacit. Germ. 40. Toen de Romeinen den nederlaag
van Varus gingen wreken, vonden zij in het heilige woud bij de
altaren de hoofden der verslagenen aan boomen opgehangen. Ann.
1. 61. Naderhand boodschapte hun een Marsisch veldheer Malo-
uendus: propinquo luco defossam Varianae legionis aquilam modico
praesidio servari" ib. 2. 25. Of het admiraalschip (praetoria tri-
remis) door de Germanen op de Romeinen veroverd en langs de
rivier de Lippe {Luppio) aan Veleda ten geschenke gezonden (Hist.
5. 22) ook vervolgens naar eenen tempel of heilig meer gevoerd zij,
durf ik niet bepalen. De signa ^ eßgies en formae aprorum, waar-
van boven, schijnen wel in de heiligdommen bewaard geweest te
zijn. Evenzoo werden in latere tijden, na de invoering des Chris-
de Friezen onder Karei den Grooten Home wonnen: «da brochte Magnus,
deer di Freesna fanadreger was, sya fana op da alre hagista thoer deer waes
binna Roem." Iletzelfde verhaalt een bergmd stuk in een ander landregt,
medegedeeld in de vrjje Fries. 1. 267. Verg. ook de Gesta Fres. bl. 135.
(1) Asserius Vita Aelfredi ad a. 878 p. 33. Encomium Emmae bg Du-
chesne Rer. Norm. Scriptt. 169. Dit was een wit zijden vaandel, waarop in
oorlogstijden, wanneer men de overwinning zoude behalen, plotseling een
raaf zigtbaar werd. Men had echter ook een rood vaandel, waaraan men
eene bijzondere kracht toeschreef; merkwaardig is deeaangaande het gezegde
van Olaus Magnus Epp. Ed. Plant. 30. «Praeterea gentes illae subpolares
stupidiore quodam errore daemonum illuduntur. Rubrum etenim pannum
pertica vel liasla mrsum appensum attentie precationibus et cultiore ritu ve-
nerantur, divinam quandam virtutem propier colorem rubeum, animaiium
sanguini similem, eidem inesse putantes." — Misschien hangt hiermede nog
van verre het bijgeloof te zamen, dat met een rooden doek getooverd wordt.
Zie Wolf. Nied. S. no. 403. In de middeleeuwsche gedichten schgnt rood
eene ongehiere kleur te zijn. Verg. ook Jan met de roodc muts, Ie cha-
peron rouge.
'M8 TEMPELDIENST.
tendoms, de rijkskleinoodiën veelal in kerken bewaard, b. v. de
sainte ampoule in de domkerk te Reims.
Eindelijk bevonden zich, volgens de Friesche kronijken, de wetten ,
geslachtlijsten en dergelijke oorkonden in den tempel te Stavoren. De
Anglen, Saxen en andere in Engeland wonende volkeren bezaten in
de 10® en 11® eeuw oude geslachtlijsten, die, wel is waar, niet histo-
risch , maar evenmin geheel verdicht zijn, en met de aloude stamsagen
zamenhangen. Zie dezelve bij Grimm, Myth. Anh. 1 ff. Zelfs bij
Beda in de 8® eeuw komen zij voor. Het is moeilijk te gelooven,
dat zij allen enkel door overlevering voortgeplant zouden zijn, hoe-
wel zij sporen van vroegere verzen toonen; ik geloof dus te mogen
aannemen, dat althans eenigen door de heidensche priesters opge-
teekend en in de tempelen bewaard zijn, te meer daar alle deze
volkeren het runenschrift kenden, en waartoe zoude dit eerder
gediend hebben, dan tot het bewaren van de namen en misschien
de voornaamste bedrijven der helden? en daar in deze genealogien
ook enkele Friezen verschijnen, b. v. Finn en Folcwald, is de ge-
dachte aan oude Friesche genealogien zeer natuurlijk, ook zijn vol-
gens Beda, L. 5, C. 10, Friezen in Engeland gekomen, en de
Asax. scopes vidsith zegt:
Fin Folcvalding veold Fresna cynnèi(l).
Folcwalds zoon Fin regeerde over het volk der Friezen. Zie
Grimm, anh. 15. Ik verwerp dus niet geheel deze opgaaf der
Friesche kronijken.
Na het uit- en inwendige der heidensche tempels beschouwd te
hebben, ga ik tot de bedienaars van den eerdienst, de priesters over,
doch eerst zij het nog opgemerkt, dat bij de meeste heiligdommen
eene gewijde tempelbron, kom of ander water was, dat tot reiniging
diende. Zoo was de bron op Fositesland, waaruit men niet anders
dan zwijgend drinken mögt, de secretus lacus der Terra Maler bij
Tacitus en anderen. Zie hiervoor Heilige Bronnen,
',{ De heidensche eerdienst bij de Duitschers was of algemeen of
(1) Deze beiden komen ook in den Beowulf voor, waar Fins lotgevallen
uitvoerig verhaald worden.
Μ
" t
i
-ocr page 284-TEMPELDIENST. 24S
huiselijk. In het laatste geval, wanneer namelijk de huisgoden gediend
werden, of wel een bijzonder persoon of huisgezin den volksgoden
voor zijne bijzondere belangen offers bragt, was de huisvader, als
vrij burger, zelf de priester. Bij het beschrijven der Duitsche
wichelarijen zegtTacitus, Germ. 10: «si publice consuletur, sacerdos
civitatis, sin privatim, ipse paterfamiliae, precatus deos, coélumqne
suspiciens, ter singulos tollit rel." Het volksbijgeloof nopens het
offeren aan geesten toont nog sporen van dezen vrijen offerdienst.
Bij de algemeene vereering der goden, bij de beraadslaging om-
trent het lot des volks of de wichelarij, bij de algemeene gods-
dienstplegtigheden en feesten, treden afzonderlijke priesters en
priesteressen op, als dienaren der godheid en tolken van haren
wil. Zien wij eerst de berigten der oude schrijvers nopens Duitsch-
land in het algemeen, daarna de latere omtrent Nederland.
Bij Tacitus komen meermalen priesters voor, nergens prieste-
ressen, Germ. 7. «Neque animad ver tere, neque vincire, ne ver-
berare quidem, nisi sacerdotibus permissum: non quasiin poenam,
nee ducis jussu, sed velut deo imperante, quem adesse bellantibus
credunt, effigiesque et signa quaedam detracta lucis, in proelium
ferunt." Bij de openbare auspiciën en wichelarijen is het de sa-
cerdos civitatis, die de plegtigheid bestiert, C. 10. By het na-
sporen van het gebriesch der heilige paarden, «pressos sacro curru
sacerdos, ac rex vel princeps civitatis comitantur, hinnitusque
ac fremitus observant. Nee ulli auspicio major fides, non solum
apud plebem, sed apud proceres, apud sacerdotes. Se enim mi-
nistros deorum, illos conscios putant." ibid. Op de volksvergadering
«Silentium per sacerdotes, quibus tum et coercendi jus est, impe-
ratur." ib. 11. Den heiligen wagen der Terra mater ma^ alleen
één priester aanroeren. C. 40. «Is adesse penetrali deam intelligit,
vectamque bubus feminis muUa cum vencratione prosequitur.....
donec idem sacerdos satiatam conversatione mortalium deam templo
reddat, mox vehiculum et vestes, et si credere velis, numen ipsum
secreto lacu abluitur. Servi ministrant, quos statim idem lacus
haurit." C. 43. «Apud Naharvalos antiquae religionis lucus osten-
ditur. Praesidet sacerdos muliebri ornatu." Wij zien uit deze
250 TEMPELDIENST.
gebrekkige berigten alleen, dat elk volk (civitas) zijnen priester
had, dat deze bij het leger tegenwoordig waren en de goden-
beelden, standaarden of wat men onder el]p,gies et $igna verslaan
moet, droegen, dat zij op de volksvergaderingen voorzaten en
dezelven regelden; de wichelarijen en godsdienstplegtigheden be-
stierden , bij feestelijke optogten den godenwagen vergezelden. Voorts
dat zij zich slechts als de dienaars, niet als begunstigden der
goden beschouwden, door slaven in hunne ambtsverrigtingen wer-
den bijgestaan, die echter niet aan den priesterstand verbonden
werden, en de inzage in het heilige met het leven kochten, en
eindelijk dat althans sommigen eene bijzondere kleeding droegen.
Bij de overige Grieksche en Latijnsche schrijvers vinden wij
desaangaande schier geene berigten. Alleen maakt Strabo Geogr.
van eenen Cattischen priester Libus gewag, die benevens andere
Duitsche gevangenen door Germanicus naar Rome gevoerd werd:
Αίβνς (var. Αεβας) των Χάττων ΙερΒνς', ook spreekt Jornandes
van Gothische priesters, die hoeden droegen. Hist. Goth. C. 2·.
«Dicenacus sacerdotibus Gothorum nomen pileatorum contradens,
reliquam gentem capillatos dicere Jussit."
Uit den tijd van de invoering des Christendoms zijn vele be-
rigten van heidensche priesters overig, maar van Nederland geene,
indien men namelijk die van den oncchten Marcellinus geheel ver-
werpt. Alleen komt bij Alcuinus, in het leven van Willebrord,
een godenwachter (idoli custos) voor, die op het eiland Walcheren
den geloofsprediker bij het vernielen van het godenbeeld eene wonde
toebragt. Evenzoo noemt Melis Stoke hem «een die Mercuriuse
loachte;" de dichter van den Heliand 150, 24 gebruikt insgelijks
het woord wUies ward. Daar nu Alcuinus in de poëtische bio-
graphie van dezen Heilige tevens van eenen tempel (fanum) mel-
ding maakt, schijnt zoodanige geestelijke in den tempel zei ven
gewoond te hebben.
De latere Friesche kronijkschrijvers der 16« en 17® eeuw, Ham-
conius, Suffridus Petri en anderen, geven geheele lijsten van
heidensche priesters met name op, en melden daarvan zoo vele in
het oog loopende ongerijmdheden, dat men in verzoeking geraakt,
TEMPELDIENST. 24S
om alle hunne berigten voor verzonnen to houden, inzonderheid
is dit het geval met Suifr. Petri werkje, de scriptorihus Frisicis,
waar hij eene menigte godgeleerde, wijsgeerige en andere schriften
dezer priesters aanhaalt, even alsof hij dezelven gekend en gelezen
had. Echter mag men met grond aannemen, dat de geestelijken
de beschaafdste en geleerdste mannen des volks geweest zijn, dat
zij in de natuurkunde, de wetkennis en de overleveringen en ge-
schiedenis des volks ervaren waren en een zeker stelsel van god-
geleerdheid en wichelarij hadden, waartoe zij derhalve geregeld
onderwijs behoefden. Men noemt dan ook Oldehoof of Aula Dei
ter plaatse waar thans Leeuwarden ligt, als eene heiden sehe pries-
terschool of klooster. Hamconius 84®.
Het is hier de plaats om eene zonderlinge uitdrukking van de
Friesche landregten te overwegen, waarop von Richthofen in zijn
altfr. wbuch opmerkzaam maakt, betreifende den Asega. Dit was ||
een regtspersoon, door het volk verkozen, om op de warf het von-
nis (doem) te spreken; de naam beteekent wetzegger, van α ook
e en ctca, en sega. In den Heliand heet het eosago, ewsagoy oud
Hoogd. esago, easagare. Zie Richthofen i. v. Van dezen asega
nu wordt in de derde Friesche keur (omstreeks 1200 opgesteld)
gezegd: «Si ille acceperit injusta munera et prohibitos denarios,
tune non debet deinceps judicare, quia significat sacerdotem^ et
ipsi sunt oculi ecclesiae et debent ju vare et viam ostendere, qui
se ipsos non possunt juvare." in het Friesch: «wande thi asega
bitecnath thene prester, Thi prester ande thi asega hia scelen alle
riuchtlike thing dema ande dela, alsa scelen hia hira sele bihalda."
In een ander HS. «thruch thet thi asega thi hiteknath thene pres^
tere; hwande hia send siande, and hia skilun wesa agon there
heliga kerstenede." In eenen Platduitschen tekst: «wente he is
ghelijck den preester. De preesters end de richters, dat sijnt oghen
der h. kerken." Zie bij Richthofen, altfr. Rq. 6. 7. Deze schrij-
ver denkt hierbij aan de oude heidensche inrigting, waarbij de
priesters de wetgeleerden waren (die rechtskunde im volke wah-
renden priester). Men zou dan kunnen vergelijken de plaats uit
Tacitus, Germ. 10, die verhaalt, dat de priesters op de volksver-
252 TEMPELDIENST.
gadering coercendi jus hadden en stilte banden. Nog schijnt de
sage aan te duiden, dat de asegen uit bepaalde geslachten geno-
men werden. Zoo in de sage van koning Karei en Radboud in
het westerl. landr. Rechtsq. 439, aangaande de twaalf voorspraken
(foerspreka) der Friezen: «dae spreeck di ena deer fan Wydeken
slachte was, dis forma aesga." Verg. ook Rechtsq. bl. 400. Het-
geen met de heidensche priesters het geval schijnt geweest te zijn.
Zie Tooverij, en Grimm, Myth. 2® ausg. s. 82.
Hiertegen strijdt echter 1°. dat sommige HSS. der keuren pries-
ters en asega onderscheiden, en de Platd. tekst zegt: de asega
gelijkt den priester, 2®. dat uit Tacitus niet blijkt, dat de priesters
der Germanen vonnis wezen; coerccre ziet alleen op het handhaven
der orde, en het oud Duitsche regt was, dat de vrije man alleen
van zijne genooten gevonnisd werd, 3°. dat ook de gemelde sage
niet van priesters spreekt, en de azigen van het volk gekozen
werden, de priesters waarschijnlijk niet, 4°. was het woord ook
als eigennaam in Friesland bekend: in 1301 komt een Asego yoor.
Driessen Mon. Gr. p. 68, in 1439 een Asega. Schwarzenb. Chart,
p. 518, waar geene priesters bedoeld worden. Zelfs heette een
der eerste hertogen van Friesland, volgens Ocko B. 1 Asinga
Ascon, en deze was evenmin priester. Een heidensch geestelijke
kan als wetgeleerde, wetduider asegfa geheeten hebben, doch hieruit
volgt nog niet, dat de asega onder hel heidendom priester was.
Van Duitsche priesteressen heb ik nergens eenig berigt aange-
troffen, want Veleda, Ganna en dergelijke vrouwen zijn geene
zoodanigen; over haar zal ik afzonderlijk handelen, maar ik moet
hier nog melding maken van zekere priesteressen der Kimbren,
ons door Strabo aldus beschreven (Geogr. 7. 2): Μος Sè τι των
Κίμβρύ})/ ^ιν^γοννται τοιούτον, οτι τα7ς γυνχι^ιν αυτών συστρατεν
ούσαις τταρ^ήκολούίιουν ττρομαντεις ιέρειαι τιολι'οτριχες, λευχεί-
μονες, καρττχιτίνας εφαπτί^ας επιττεπορτΓ^ιμεναι, ζΰσμχ χαλχονν
εχούσαι, γυμν^πο^ες' το7ς aDv αιχμαλωτοις lih του στρατοπέΙον
συνιίντων ξ{φίίρε(ς' αατχστέ^χσαι ^'αυτούς Ιττϊ αρατΐίρχ
xoWi 'όσον αμφορέων ε'ίκοσι' είχον Sè uvaßMpav, «ν κνχβχσα
ύττερττετίϊς του λεβ^τος ελχιμοτ^μει εκαστον μετεωρισ^ίντα' εα
r
II
Ii
2S3
Sê του προχεομενου 'άιμ&τος ε/ς τον μαντεΐκν rtvci
ετΓΟίονντο* Daar de Kimbrea volgens Tacitus, Germ. 37, een
Duitsch volk waren, zoude men hier Duitsche priesteressen moeten
aannemen, doch de uitdrukkingen ίτρομάντεις en μαντεΐαν gjroi-
ovvro, toonen ons haar als waarzeggende vrouwen, die uit het
bloed der geslagte gevangenen het lot voorspelden, niet als pries-
teressen , die door offeranden eene godheid eerden. Ook schijnt het
denkbeeld, dat de Germanen zich van haar vormden, als voor-
wetend en in de toekomst inzage ontvangend, te strijden legen
het gevoelen omtrent de priesters, die, volgens Tacitus, slechts
als dienaren der godheid besehouwd worden: «se enim ministros
deorum, illos (equos) conscios putant." Evenwel wil ik daarom
het bestaan van priesteressen niet ontkennen; de oud Duitsche
vrouwennamen Alahtrudhis^ Alahildis schijnen tempelmaagd te be-
ttekenen , trudhis is ons latere druit. Misschien zyn eenige met suind
zaamgestelde vrouwennamen hierop mede betrekkelijk. Ik vond in
Nederlandsche oorkonden: Bertsuinda in 998, Frithesuind in 866,
WiUuind in 864. Ook Irmentrudis, Mimidrut, Mimihilt, ver-
dienen overweging. Gaf men die namen welligt met aanspeling
op de priesteressen der goden, gelijk later Godschalk? (1)
Het komt mij zelfs waarschijnlijk voor, dat de goden veelal
(l) Hildr, Thrüdhr en Gunnr waren, volgens de Noordsche mythologie,
Valkyrjur. Edda Sacra. 4i. en 44, 45, en Snorr. 39, maar zjjn tevens in
het IJsl. gewone substantiven. Grimm verklaart hildr en gunnr door «pugna,
proelium," en te regt. Zoo krakumal Str. 10: «hildr var synt ί vexti". —
evenwel kan dit woord als tweede lid in zaamgestelde eigennamen, bezwaar-
Igk iets anders dan maagd beteekenen, even als gunnr, in Duitsche eigennamen
hildis, gundis. Slet het eerste vergelgk ik het Ëng. child, met het laatste
het Grieksche γννη, Zweedsch quinna en kona, Deensch quinde, kone.
Grimm verklaart het in dat geval door bellona, maar dan blgven vele eigen-
namen onverklaarbaar, b. v. Frethegundis. Iets anders is het, wanneer die
woorden het eerste lid vormen bij zaamgestelde namen, dan kunnen zij
proelium beteekenen, als: Hildibrant, Guntharic, Hildegundis. — Itildr of
Svanhildr is de naam eener walkyrje in de poëtische Edda, maar komt ook
ais gewone vrouwennaam voor: «modhir theirra var Hildr edhr Svanhildr,
dóttir Eysteyns jarl af Ileidhmork. Fornm. sögur 1, s, 5.
254 TEMPELDIENST.
door priesteressen, de godinnen daarentegen door priesters gediend
werden. Het eerste schijnt uit de aangehaalde en andere vrou-
wennamen op te maken. Ook in eene der Noordsche sagen wordt
eene Itona Freys vermeld, dat welligt onze vrouwennaam Fri-
thesuind is. Het laatste blijkt gedeeltelijk uit Tacitus, volgens
wien de Terra mater door eenen sacerdos muliébri ornatu gediend
werd. Daarbij komt, dat men op de monumenten der matronen
herhaaldelijk priesters, maar geene priesteressen afgebeeld ziet.
Het ambt der priesters bestond in gebed en dankzegging, lof-
lied en offer. Men bad de goden om overwinning in den krijg,
om herstelling van ziekte, om zijn leven en dat zijner vrienden,
om voorspoed in het algemeen. «Precari deos et coelum suspi-
cere" meldt Tacitus van den huisvader als priester, en dit geldt
ook van de eigenlijke godendienaars; dat zij daarbij het hoofd
neigden, ten teeken van eerbied, is waarschijnlijk. Tacitus meldt
daarenboven van de Semnonen, dat niemand «nisi vinculo ligatus,
ut minor et potestatem numinis prae se ferens," het heilige woud
betrad, «si forte prolapsus est, attolli et insurgere haud licitum,
per humum evolvuntur: eoque omnis superstitie respicit, tanquam
inde initia gentis, ibi regnator omnium deus, cetera subiecta atque
parentia." Germ. 39. Verg. Grimm, Myth. 20 ff.
Die eerbied voor de goden vorderde ook, dat alle gewijde han-
delingen awijgend geschiedden. Daarom mögt men uit de heilige
bron op Fosetesland niet anders dan zwijgend water scheppen.
Zie Fosite. In een Belgisch sprookje, bij Wolf n". 385, rijdt
eene heks met haren man 's nachts op kalveren door de lucht naar
Keulen, maar vooraf vermaant zij hem geen enkel woord te spre-
ken, ook het schatgraven vordert stilzwijgendheid.
Van gewijde lofzangen vindt men weinige berigten, maar het
verhaal van Tacitus omtrent de oude zangen van Tuisco en Man-
nus (Germ. 2), omtrent het feest der Terra mater, en de cantus
dialolici der middeleeuwen, vergeleken met hetgeen men daarom-
trent van het Noorden weet, laten dit vermoeden. Misschien was
ook het lied van Phol en Wodan een heilig gezang.
Thans komen wij aan de offeranden, waarvan ons de Romein-
f
P'
I
r
l'U
Ψ
i
τ Ε Μ ρ Ε L D I Ε Ν S ï. 255
sehe en middeleeuwsche schrijvers rijke berigten hebben nagelaten,
en waarvan wij zelfs nopens de gebruiken in Nederland veel kun-
nen mededeelen. De nasporing omtrent de oude Duitsche bena-
mingen voor offeren (Goth. blotan, fullafahjan, hunsla saljan) laten
wij daar, omdat wij in het Nederduitsch daarvan geene sporen vin-
den. Uitvoerig handelt daarover Grimm 22 ff. en 2® ausg. 31 ff.
Beweeggronden (zegt dezelfde sehr.) der offers waren overal,
den goden voor hunne weldaden dank te zeggen of hunnen toorn
te verzoenen, eene derde soort van offers is die, waardoor de
uitslag eener onderneming uitgevorscht, of de hulp der godheid, aan
welke men offert, verkregen wordt. Daarenboven had men nog
offers voor bijzondere gelegenheden, koningskeuze, lijkenbegrafenis
en derg. Ook werd geregeld bij de volksfeesten geofferd.
De Duitschers offerden aan de goden niet alleen dieren, maar
ook menschen, inzonderheid gevangenen en misdadigers; dit had
ten tijde van Tacitus plaats, en bleef althans in die streken,
waar de Romeinen niet meester waren, in zwang tot aan de
bekeering toe, misschien werden er ook vruchten en kruiden
geofferd.
De menschenoffers werden alleen aan de voornaamste goden
aangeboden, den overigen slagtte men dieren. Tacitus, Germ. 9·
«Deorum maxime Mercurium colunt, cui certis diebus hummis
quoque hostiis litare fas habent. Herculem et Martern concessis
animalibus placant." Van de Semnonische Sueven, C. 39. «stato
tempore in silvam — sacram — coeunt, caesoque publice homine
celebrant barbari ritus horrenda primordia." Ann, 1, 61. «Lucis
propinquis barbarae arae, apud quos tribmos ac priraorum or-
dinum centuriones mactaverant." Hetzelfde verhaalt Jornandes (een
schrijver der 6® èeuw) Cap. 5, van de Gothen, Procopius uit de 6®
eeuw van de Thouliten, d. i. Skandinaviêrs, de B, Goth. 2. 15.
en Sidonius Apollinaris, 8, 6 (f 488), van de Saxers in dier
voege: «mos est remeaturis decimum quemque captorum per
aequales et cruciarias poenas, plus ob hoe tristi, quod supersti-
tioso rüu necare" Eindelijk meldt een brief' aan Bonifacius
(Epist. 25 ed. Würdtwein) nog het volgende: «hoe quoque inter
256
alia crimina agi in partibus illis dixisti, quod quidam ex fideli-
bus ad immolandum paganis sua venundent mancipia," en eenig-
zins onbestcmder of het \an menschen of dieren te verstaan zij,
een brief van paus Gregorius aan het volk der Thüringers (in
Bonif. Epistt.) «Non adoretis idola, nee immoletis carnes, quia
Deus non recipit ista." En evenzoo gewaagt daarvan een Capit.
de part. Saxon. 9. (eind der 8® eeuw) bij ΛValter Corp. jur.
Germ. ant. 2. 106. «Si quis hominem diabolo sacrificaverit, et in
hostiam more paganorum daemonibus oltulerit, morte moriatur."
Bij de Friezen waren inzonderheid de menschenoifers laat in
gebruik, zelfs nog ten tijde van Radbod, Leg. Fris, Tit. 11. «Qui
fanum effregerit — du(iitur ad mare — et immolatur diis, quorum
templa violaverit." Zie de geheele plaats boven op Tempels (1).
Nog uitvoeriger berigten geeft ons Jonas Fontanell. (8« eeuw) in
Vita S. Wulfranni 5. «Aliud quoque eiusdem patris (Wulfranni)
memorabile miraculum, sicuti ab eis didicimus, coram quibus
factum est, ob aedificationem poslerorum narrare cur pigeat?
Praedicante enim illo et docente praedictum populum Frisonum,
contigit quodam die puerum quendam ex ipsa gente Frisonum
ortum, diis immolandum duci ad laqueum, Orabat autem S.
Pontifex incredulum ducem (Radbodum), ut huius pueri sibi vitam
donaret, nee hominem ad imaginem Dei factum, sacrificium exe-
crabile daemonibus immolaret. Vocabatur autem idem puer Ovo.
Respondebat autem dux patrio sermone, decretum esse lege perenne
olim a praedecessoribus suis, omnique Frisonum genie, ui quem-
cunque sors elegisset^ in eorum solenniis diis offerendum sine
mora." Hij staat hem echter aan den H. af, indien zijn god
hem van den dood redden kan; Wulfram neemt dit aan en de
jongeling «appenditur in patibulo." Na twee uren gehangen te
hebben, breekt op het gebed des H. de strik, ixvincula, quibus
'ii
H-,
I f-
li
|i
£
(1) Dit was toen de geregtelijke straf der heiligschenners, bovendien wa-
ren zg, zoo het schijnt, van zeiven vogelvrij. Leg. Fris. Tit. 5. «De ho-
ininibus qui sine compositione occidi possunt. — 1. Campionem, et eum
«jui in praelio fuerit occisus —: qui fanum effregit, et infans ab utero sub-
latus, et enecatiis a niatre."
TEMPELDIENST. 24S
semivivi pueri guttur illigalum fuerat," hij herleeft en wordt ver-
volgens gedoopt. C. 6. «Alios quoque duos adolescentes ex ipsa
Frisonura genie, qui similiter ritu profano daemonibus erant im-
molandi, quorum unus vocabatur Turinus, alterque Ingomarus,
deprecante claro pontifice Vulfranno, praefatus dux vitae donavit
et eidem gratuito munere contradidit." C. 7. «Illud quoque stu-
pendum — miraculum, veras scribenlis slylus pandat auribus
fideliura. Mos pessimus, diabolica fraude inventus, pracdicto in-
credulorum duci inerat, ut corpora hominum damnatorum, in
suorum solenniis daemonum et non deorum, execrabiliter saepissime
diversis litaret modis: quosdara videlicet gladiatorum animadver-
sionibus interimens, alios patibulo appendens, aliorum vitam Ia-
queis acerbissimis extorquens: praeterea et alios marinorum sive
aquarum Quctibus instinctu diabolico submergebat. Erat in prae-
dicta gente raulier quaedam vidua, duos charissiraos habens^iios,
qui ex sorte missa^ daemonibus immolandi fuerant, et gurgitc
maris enecandi. Ducti namque sunt ad quendam locum bilhalassi
more aqua inclusura, ut dum rheuma maris eundem locum coo-
periret, miserabiliter fluctibus absorberentur. Eratvero, ut fertur,
unus aetate septennis, alterque quinquennis, Cumque rheuma ma-
ris tempore malaciae praedictum impleret locum, is qui maior
natu erat puerulus minorem fratrem ulnis nitebatur sustollere,
dum jam ingurgitarentur. Aderat namque ad spectaculum infandum
praefatus dux incredulus cum innumera turba gentilium: sed nulla
compassionis pietas vel miserantis affectus eius saxeum pectus emol-
lire quivit. Sacer vero Vulfranus pontifex eos sibi vitaeque donari
rogabat, dicens non esse justum de hominibus ad imaginem Dei
factis, ludum exhiberi daemonibus." De vorst gaf hen op de oude
voorwaarde vrij, en Wulfran over de golven henengaande, redde
beide knapen en doopte hen vervolgens, «uni nomen suum im-
posuit, a quo apud incolas Frisonum hoe nomen ejiituit." Uit
deze berigten leeren wij, dat de Friezen nog in de 8® eeuw
menschen offerden, gewoonlijk misdadigers, met name heiligschen-
ders, maar ook somtijds onschuldigen door het lot aangewezen,
en daaronder kinderen en jongelingen, maar dat dezen merkwaar-
2ϋ8 Τ Ε Μ Ρ Ε L D I Ε iN S Τ.
(lig genoeg, niet door de priesters op het altaar geslagt, maar
hetzij door kampvechters omgebragt, hetzij gewurgd of aan eene
galg gehangen, of eindelijk door de zee weggespoeld werden, en
dat deze offeranden tijdens de volksfeesten (solennia) plaats had-
den. Van deze laatste wijze van opoffering schijnt iets in de latere
Friesche wetten overgegaan, volgens welke de misdadigers aan de
Noordzee en op den Noorderhoom hunne straf ontvingen. Fivelg.
Landr. «Thet other sa thi scelta halat fon Sascha merkum, enz.,
sa achma hine to feran in thet norlheff," Jus. Amas. bij von
Wicht: «Jeff hi acht bi riuchte thet northalde Ire." Litt. Br. «Sa
skelma setta oppa en tian spesze fial (tienspakig rad) and oppe
enne northalne ham" d. i. de galg. Evenzoo in het ilunsin-
goer landregt, waar die straf van den Noordschen boom op tem-
pelroof gesteld wordt, en misschien ook die van het verdrinken in
de Noordzee, even als in de vroeger aangehaalde heidensche wet. De
f plaats luidt aldus: (bl. 20.) «Thi forma wend is, sa wasa ther Godes
I hus brech, and hi ther binna tha helga beraut, sa ach hi biriuchte
thet northalde tre, and en tian spetzie flal, thcnne ne thorma umbe
sin fereth (ia biada. Thet other is, sa wersa en sceltata feret in
or Saxena merka, and hi halat ut thene haga helm ande thene
rada sceld, anda thena serada riddere, sa hi kemth inna Fresena
merka, and hi men sleit, burga bernt, sa achma hine te feran,
inna thet north haf." Verg. hiermede het berigt van Tacitus,
Germ, 40, omtrent de slaven bij het feest der Terra Mater, «quos
lacus haurit."
Onze oude kronijken maken mede van menschenoffers in Fries-
land melding. Ilamconius 1. c. pag. \¥ verhaalt, dat ten tijde
van hertog Ascon, omstreeks de helft der tweede eeuw na Chr.,
het zeewater uit eenen put bij Stavoren, gedurende drie dagen
opborrelende, alle omgelegene landen overstroomde en gedurende
drie jaren onvruchtbaar maakte, hetgeen niet eer ophield, dan na-
dat er, ingevolge eener godspraak van Stavo, «sanguis pueri trimuli
injcctus et aquae mixtus esset." Eene eeuw later braakte het zoo-
fe genoemde lloode Klif, een heuvel bij Stavoren, twaalf dagen lang
vlammen uit, totdat, volgens een orakel van Stavo, een ridder
m
h
TEMPELDIENST. 24S
geofferd werd. Zouden de kronijkschrijvers dit alles, gelijk men
zegt, uit den duim gezogen hebben?
De dierenoffers waren van mindere waarde, maar geschiedden
daarentegen veelvuldiger, meestal waren het paarden, ossen, geiten,
evers, en misschien ook valken. Het is opmerkelijk, dat juist deze
dieren tevens heilig waren en bij den eerdienst en de wichelarijen
gebruikt werden. Tacitus, Germ. 9, meldt in het algemeen, dat
men aan Mars en Hercules dieren offerde. Ann. 1. 61 verhaalt
hij, dat de Romeinen, toen zij de plaats naderden, waar Varus
verslagen was, «equorum artus, simul truncis arborum antefixa
ora" ontdekten, welke namelijk aldaar door de Germanen geofferd
waren. Ann. 13. 61 meldt hij, dat de Hermunduren en Gatten,
bij het aangaan van eenen veldslag, elkanders leger aan Mars en
Mercurius geloofd hadden, «quo voto equi^ viri, cuncta occidioni
dantur," t. w. der Gatten, daar de Hermunduren overwinnaars
waren. Agathias, die in de 5® eeuw leefde, gewaagt ook van stieren-
en paardenoffers onder de Alemannen, (ed. Bonn. 28, 5) 'ίττττους re
ΚΆϊ βόνς, κ«{ «λλα ccrrx μυρία καρατομουντές έτη^ειάξουσι. Ook
in het Noorden waren paardenoffers zeer in zwang, voorbeelden
geeft Grimm Myth. 28. Het schijnt, dat de heidenen bij die ge-
legenheid het hoofd ophingen en den goden heiligden, terwijl zij
het overige in een feestmaal zelf genoten, en dat van daar de
scherpe vermaningen der bekeerders ontsproten tegen het eten van
paardenvleesch, onder de Duitschers toen zeer gemeen. Hieron.
adv. Jov. L. 2. «Sarmatae, Quadi, Vandali et innumerabiles aliae
gentes equorum et vulpium carnibus delectantur." Bonifacii Epist.
ed. Wurdtw. 23. ed. Serr. 122: «inter cetera agrestem caballum
aliquantos comedere adjunxisti, plerosque et domesticum; hoe ne-
quaquam fieri deinceps sinas, sanctissime frater; immundum enim
est atque execrabile." Verg. vooral Grimm t. a. p.
Misschien staan met dit gebruik eenige bijgeloovigheden
in verband, als het ophangen van eenen paardenkop aan
den stal, ter afwering der nachtmerrie en het spoken van
veulens zonder hoofd, in de Ommelanden. Zie Spookdieren.
Men kan ten minste'als waarschijnlijk aannemen, dat de paar-
17*
-ocr page 295-260 TEMPELDIENST.
denoffers ook hier te lande bekend waren en het vleesch gege-
ten werd.
Behalve paarden-, waren ook bokken- en stierenoffers in gebruik.
In eenen brief aan Bonifacius (Ep. 140 ed. Serrarii, 82. Wurdtw.)
wordt \an goddelooze priesters gesproken «qui tauros et Mrcos diis
paganorum immolabant, manducantes sacrificia mortuorum," en een
brief van Gregor. Μ. bij Beda 1, 30, meldt van de Anglen:
aBoves solent in sacrificio daemonum muitos occidere." Men kan
derhalve wegens de verwantschap dezes volks met de Friezen ook
bij hen tot stierenoffers besluiten, die desgelijks in Scandinavië
bekend waren. Ook werd uit ossendrek waar gezegd: Ind. Su-
perst. ΧΠΙ. «De auguriis vel avium vel equorum, .vel bovum
iriercore, vel sternutatione."
Misschien werden er ook wilde zwijnen of evers, ram-
men, hazen, en van het gevogelte, duiven, ooijevaars, zwaluwen,
valken, kraaijen, hanen en zwarte hoenderen geofferd, waarvan ik
echter weinige berigten kan raededeelen, alleen bewaart het volks-
bijgeloof daarvan nog eenige sporen: nVarhensdrek en melk van
een jong schaap, zegt Westendorp (N". Myth. 355) hield men voor
behoedmiddelen tegen tooverij; want over het varlten, het lam en
de duif, had de heks geene magt," (1) en Wieirus 4, 9 verhaalt
Van wasschen beelden, getnaakt otn zijnen vijand te schaden, «sub
cuius axilla dextra Mrundinis cor locetur et hepar sub sinistra."
Bonif. Epist. 87: «inprimis de volatilibus, id est graculis et cor-
iiiculis atque ciconiis, quae omnino cavendae sunt ab esu Chris-
tiahorum, etiam et fibri et lepores el equi silvatici multo amplius
vitandi." Waarom werd het eteii dezer dieren verboden, indien
er gèene heidensche plegtigheden aan verbonden waren ? Een zwart
hoen wordt bi^ töoverijen geofferd. Een voorbeeld beneden op Γοο-
verij. Anderen 'geeft Wolf n°. 282 en 454. In de eerste sage
offerde een tooveraar den boezen geest op eenen kruisweg een zwart
Ι'
(1) Ik ^eet niet zeker of dit wel IVederlandsch bijgeloof is, want W.
heeft het 'overgenomen uit Möne, Gesch. des Heidenth. 1. 220, die het weder
aan Reinitsch, über Trnhten , u. Tnihtensteine 75 if. ontleend heeft.
Γ Ε Μ ρ Ε L D I Ε Ν S Τ. 261
hoen, om het te doen bliksemen, in de andere eischt de duivel
van zekeren boerenknecht een zwart hoen te middernacht, mede
op eenen kruisweg, len offer, om hem voortaan ten dienst te staan,
waarvoor deze hem zijne ziel overgeeft.
Hier wil ik nog eene andere soort van offeranden vermelden, deze
namelijk, dat men bij het stichten van gebouwen en dijken vooraf
een levend dier in den grond groef. Zoo werd bij het opwerpen
van den Hondsdam in Vlaanderen een levendige hond in de
diepte geworpen, daar men geenen grond kon vinden, en terstond
daarop gelukte het werk. Oude divis. Kron. van Holl. Delft 1588
fol. 97". Meerdere voorbeelden bij Grimm, Myth. 664 ff. Het was
een offer aan de aarde, die de last dragen zou. Van daar misschien
nog het hedendaagsche gebruik bij het leggen van den eersten steen
aan groote gebouwen, daarbij geld in den grond te begraven.
Het komt mij waarschijnlijk voor, dat de landbouwers en an-
deren ook wel veldvruchten en koeken geofferd zullen hebben,
even als bij andere volkeren. Burchard van Worms, pag. 193·^
«venisti ad aliquem locum ad orandum, nisi ad ecclesiam — id
est vel ad fontes, vel ad lapides, vel ad arbores, vel ad bivia,
et ibi aut candelam, aut faculam pro veneratione loei incendisti,
aut panem, aut aliquam oUationem illuc detulisti, aut ibi co-
medisti, aut aliquam salutem corporis aut animae ibi requisisti."
In Westfalen en elders zijn daarvan nog sporen overig, in Ne-
derland weet ik er geene, behalve dat er bij Leuven drie kleine
bronnen zijn, heilzaam voor vrouwelijke kwalen. Bij dezen offert
men eene naald, een weinig garen en eenig Icoorn, alles gebedeld.
Zie Wolf, INiederl. Sagen n°. 338, en in Westfalen laat men koorn
op het veld voor Wodans ros staan.
Over het drinken der minne heb ik i. v. feesten gehandeld,
thans volgen nog eenige opmerkingen over de offeranden en de
plegtigheden.
Het schijnt ook bij de Duitschers gebruikelijk geweest te zijn,
dat men aan de hemelsche of goede lichtgoden witte, aan de
onderaardsche, booze en nachtgoden zwarte offerdieren wydde. Dit
Iaat zich echter eer gissen dan bewijzen. Volgens Tacilus, Germ.
262 Τ Ε Μ Ρ Ε L D I Ε Ν S Τ.
10, waren de heilige paarden wit. Saxo Gr. pag. 16 zegt: «rem
divinam faccre furvis hostiis"; de watergeest vordert in sommige
streken een zwart lam, de duivel in de volkssprookjes een zwart
hoen, en zwarte katten, kraaijen en raven zijn den boozen geest
toegeëigend.
Reukoffers waren misschien onbekend, zoo als Grimm meent,
evenwel spreekt Burchard van hen, die bij bronnen en andere
heilige plaatsen komen, «et ibi aut candelam, aut faculam pro
veneratione loei" aansteken; misschien waren dezen van welriekend
hout, even als de brandstapels, waarvan Tacitus melding maakt.
Tot het offeren gebruikte men koperen en misschien ook steenen
offermessen. Een koperen offermes vond men in eenen heuvel bij
het dorp Valte in Drenthe (Westendorp, Huneb. 326), een steenen
op het landgoed Wildenborch bij Vörden (Geld. Volksalm. voor
1838). De bekende donderbeitels, hier te lande meermalen op-
gedolven, hebben willigt ook wel eens tot offeren gediend. Schalen
schijnen mede daarbij gebruikt te zijn, hetzij om het bloed der
offerdieren op te vangen, of tot andere einden, men vindt er dik-
wijls in oude graven en elders, en ook Strabo maakt daarvan bij
de Cimbren gewag.
Wanneer het offerdier geslagt was, werd waarschijnlijk het hoofd
afgesneden en aan eenen boom in het heilige- of tempelwoud op-
gehangen. Zoo vonden de Romeinen, toen zij ter plaatse gekomen
waren, waar Varus met zijne legioenen verslagen waren, «equorum
artus simul truncis arborum antefixa ora." (Tacit. ann. 1. 61.)
Evenwel vindt men daaromtrent geene stellige getuigenissen. Verg.
echter Grimm, Mythol. 28, 32. De ingewanden werden tot waar-
zeggen gebruikt, en misschien ook het bloed, ten minste bij de
Cimbren. Zie boven. Het overige werd door de menigte in een
feest verteerd, gelijk uit de boven aangehaalde plaats van Boni-
facius blijken kan.
Uit de verzameling aller dezer bijzonderheden kan men zich eenig
denkbeeld omtrent den eerdienst onzer voorouders vormen, maar de
bijzondere plegtigheden, die daarbij plaats grepen, kunnen wij al-
leen begissen, niet bepalen.
V'
-ocr page 298-τ H υ Ν Α 1ί. 263
THUNAR. De God des hemels, die regen en wolken, bliksem
en donder in zijne raagt heeft, en zich door storm en onweders
ontzaggelijk toont, heette van ouds donder, een naam, die reeds
voor de volksverspreiding bekend moest geweest zijn, daar hij geza-
menlijk door Persen, Romeinen, Kelten en Germanen gebruikt wordt.
Het Latijn heeft zelfs de personificatie ingeboet, tonitru is bloot het
verschijnsel, maar het mann, tonitrus, Ovid. M. 2. 308, is ver-
moedelijk een overblijfsel van de vroegere mythe.
In het oud IJsl. heet deze god Thórr, oud Saxisch Thunar,
A. Sax. Thunor, oud Friesch Thunre^ Thonre, in Gallië Taranis,
Tanaricus. Onder alle Germaansche stammen werd hij als een der
voornaamste goden gediend, en van de Latijnsche schrijvers somtijds
door Mars, doch gewoonlijk door Jupiter vertolkt. Zoo de Indiculus
superst. «de sacris Mercurii vel Jovis. XX de feriis quae faciunt Jovi
vel Mercurio." Dies Jovis is in het O HD. donares tac, toniris tac,
het oud Nederd. heeft donresdach, Maerl. Sp. H. 2. 144·, den no-
minal. donre leest men Reinaert 5367; bij van Velthem 3, 24 don-
der, maar weder donre scuere bij M. St. 3. 6. Het Friesch heeft
thunresdey Hansingoer Landr. 58, 62, van den nomin. thunar,
waarvoor in gebruik is thunre. De abrenuntiatio diaboli heeft den
dativus Thunaer.
In de Noordsche godenleer is Thórr dan eens de voornaamste
god, dan eens de tweede in rang, evenwel altoos zeer magtig en
aanzienlijk. Hij komt voor als een schoon jongeling met rooden
baard, eenen strijdhamer, Miólnir genaamd, in de hand, die tel-
kens, na tegen den vijand geslingerd tc zijn, tot hem terugkeert,
en op eenen wagen rijdend, die met bokken bespannen is. Van
alle deze mythen kan men in Nederland sporen ontdekken.
Thors roode baard is een zinnebeeld van den bliksem, maar
wanneer hij er in blaast, ontstaat er storm. Fornm. sögor. 2.
282. De Noord-Friezen kennen deze eigenschap van den don-
dergod nog; «diis ruadhiiret donner regiir" is bij hen een zeer
gewone uitroep. Grimm, Myth. 121. Ook in Nederland werd
Thunar waarschijnlijk aldus voorgesteld, want zeker kruid heet
van ouds Dondcriaard, Jovis barha, en beschermt tegen onweder.
264 Τ Η υ Ν Α R.
Zie Tooverhruiden. De roode donder wordt ook in een Belgisch
sprootje genoemd, bij Wolf n". 444. De strijdhamer is het zin-
nebeeld des donders zelf. Volgens de Noordsche sagen was hij
door de dwergen gesmeed, en zonder of althans met zeer korten
greep. Saxo Gramm, ρ. 41. Snorro 131. Deze hamer vliegt door
de lucht, bliksem en donder gaan voor hem uit: Snorro 109: «thvi
naest sä hann (t. w. de reus Hrungnir) eldingar oc heyrdhi thru-
mur stórar, sä hann thä Thor 1 asmodhi, fór hann akaflega oc
reiddi hamarin oc kastadhi." Daarop zag Hrungnir vuur en hoorde
zware donders, toen zag hij Thor in godlijken toorn, hij voer
rijden, maakte den hamer vaardig en wierp hem. Eene andere
fabel bij Saemund 71« verhaalt, dat Thors hamer door eenen reus
ontvreemd en acht mijlen onder de aarde verborgen was, hetgeen
volkomen overeenkomt met het Duitsche volksbijgeloof, dat de don-
derwig diep in den grond dringt, en zeven of negen of negen
jaren noodig heeft, om weder op de oppervlakte te komen, terwijl
hij bij ieder onweder iels hooger stijgt. Het huis, waar zoodanige
donderwig bewaard wordt, is voor onweder beveiligd, en zoodra
eene bui nadert, begint hij te zweten. Grimm. 122.
Een dergelijk bijgeloof, in Denemarken bekend, toont nog dui-
delijker den heidenschen oorsprong dier sprookjes aan; het slaat
in Holbergs blijspel, Uden hoved og hale A. 1. Sc, 6. «I har vel
hört den Historie om del Trold, som Torden (d. i. Thórr) for-
fulgte saaiedes, at det omsider skiulte sig udi Bondens Knivskede,
hvor det endelig blev draebt. Herudover, naar man har en Tar-
densten i Huset, tör aldrig Trold homme derind" — Men herin-
nert zich hierbij dadelijk Thors gevechten tegen de reuzen.
Alle deze mythen zijn ook hier te lande in het volksgeloof min of
meer bewaard gebleven. Men onderscheidt tweederlei soort van don-
derbeitels, natuurlijke, en door menschenhanden gevormde, de eer-
sten zijn zeer broos van aard, langwerpig en van voren spits toe-
loopende, de anderen hard, langwerpig platen aan het einde breed
en scherp toeloopende, sommigen zijn ook aan het einde doorboord.
Men heeft dezelven veelvuldig in Drenthe, Gelderland, Cleve en
elders, zoo in oude heidensche graven als in den grond opgedoL-
li
i
W-
I'l:;
il!
τ Η υ Ν Α II. 265
ven, men noemt ze donderbeitels, dondersteenen. Volgens Jans-
sen, Gedenkt, der Germ. en Rom. bl. 10, hondt men het er voor,
dAi hij, die zulk eenen beitel in huis of bij zich heeft, voor geen
gevaar des bliksems behoeft te vreezen. De landlieden hadden hem
verhaald, dat het kranke vee weldra genas, wanneer men het on-
gezonde deel slechts met den beitel bestreek. Biiddingh, Verh.
over de N. Myth. 72 meldt, dat hij in Gelderland dikwijls land-
lieden voor den donder in den kelder had zien schuilen, om voor
den dondersteen beveiligd te zijn, die, zoo men verhaalde, zeven
mijlen diep in de aarde slaat, en bij elk onweder wéér eene mijl
opwaarts stijgt. — Deze hamer gold voor een heilig werktuig, waar-
mede bruiden en ook lijken gewijd werden. Saem. 74·». Sn. 49.
66. Het hamerteeken zegent. Grimm 123. Van daar dat in
Drenthe en elders zoo dikwijls donderbeitels in de graven aan-
getroffen worden. In een graf bij Bulcken vond men er vijf, elk
naast eene urn liggende, vermoedelijk als bescherming voor dc
asch der overledenen. Westendorp, Huneb. 18. Oudtijds moet
men zich den hamer met een handvast voorgesteld hebben, want
zijn teeken is dikwijls met het kruisteeken verward (1). O. Vre-
dius, Hist. Gom. Flandr. 1. 450 zegt, dat de Frankische koningen
afgebeeld worden «cum baculo in manu, cujus summilas bipennem
habeat, ferme in crucis formam. Accedit ad maileum ferreum,
vulgo Mars hamer, qualem, veteri terrae Francicae Comiti, adscribit
Guilielmus de Neve in front. ord. polit." Hierop doelt ook de vloek
of eed bij Vids mortelhamer I of morkelhamer, die in de oude clute
(l) Eene merkwaardige plaats in Olaf Trygvas. saga I. c, 23. Fornm.
sög, 1. 35. Koning Tlakon, Christen geworden, bevond lirh op een hei-
densch feest, en werd door de boeren gedwongen eenen beker, aan Odin
gewijd, te ledigen, hij nam dien aan, maar maakte daarover het kruisteeken;
de boeren vroegen wat dit beteekende, toen nam Sigμrd Jarl het woord,
en om hen te bevredigen, sprak hij: okonüngr gerir sem allir adhrir, their
sem trüa a matt sinn ok megin, at signa fuil sin Thor; hann gordhi hamar
yfir, ddhr hann drakk," de koning doet, gelijk alle anderen, die op hunne
raagt en sterkte vertrouwen, namehjk den vollen beker aan Thorr te hei-
ligen; hg maakte den hamer (het hamerteeken) daarover, eer hg dronk^
266 ï Η υ NAR.
van Playerwater, vs. 379 voorkomt. Thor rijdt op eenen wagen
met twee bokken bespannen, als god van den eersten rang wordt
hem dit toegeëigend, even als Odhinn en Freyr, maar bovendten
is dit rijden de verzinnelijking van het rollendes donders, daarom
zegt het volk in Zweden bij zoodanige gelegenheid nog: godgub-
ben älter, de goede oude rijdt of vaart. Bij ons weet ik daarvan
geene sporen aan te wijzen, behalve dat er in het dorp Rottum
een vurige, met vier of zes honden bespannen, wagen rondrijdt,
die zich te middernacht op de laan van het melkhuis der voor-
malige abdij vertoont. Westendorp, Jaarb. voor Gron. St. 1. Dit
bijgeloof toch toont eenige overeenkomst met de mythe van Thor.
Overigens was hetzelfde denkbeeld reeds bij de Grieken en Ro-
meinen bekend: men denke b. v. aan Salmoneus.
Vele landlieden teekenen hunne huizen, stallen en schuren met
een kruis, als behoedmiddel niet alleen tegen heksen en booze
geesten, maar ook tegen hel onweder, welligt was dit oudtijds het
hamerteeken, en staat het in verband met het bijgeloof omtrent
donderbeitels. Naar dezen god is zeker kruid dondcrbaard, don-
derUaders genoemd. Op het dak gelegd, beschermt deze plant
tegen onweder, een gebruik, dat reeds door Burchard van Worms,
pag. 195''(11® eeuw) heidensch genoemd wordt: «fecisti phylacteria
diabolica vel characteres diabolicos, quos quidam diabolo suadente
facere solent, vel herbas vel succinos vel quintam feriam in ho-
norem Jovis honorasti." Verg. Tooverkruiden,
Deze plaats brengt ons weder tot het punt, waarvan wij uit-
gegaan zijn, de heiliging van den vijfden dag der w^ek aan
Thunar; de boven aangetogene plaatsen van den Indiculus en
de zoo even genoemde bij Burchard bewijzen de viering van den
donderdag bij onze heidensche voorouders. Maar de vierdagen
waren loen levens volksfeesten, waarop de landlieden zich ver-
cenigden, en bij die gelegenheid tevens hunne twistgedingen en
andere zaken afdeden. Deze gewoonte is in de oude landregten
overgegaan. Zoo wordt volgens het Hunsing. Landr. 58 en 62,
de warf op eenen donderdag en niet anders gehouden. «Twiska
Jhene thnnresdcn tber redgeuan swerath and helgena missa nen
hÏ v
u
1:'-
Ε
ii ί
'Rt·
èf
τ Η υ Ν Α R. 267
ombecht asunderga nenne warf ni halde." Men verbeelde zich
daarom niet, dat elke donderdag een vierdag was, maar de feest-
dag werd naar alle waarschijnlijkheid slechts op dien dag gehouden.
In sommige streken van Frankrijk vergaderen dan ook op dezen
dag de feeën en heksen, waaromtrent ik niet nalaten kan, of-
schoon het ons land niet dadelijk aangaat, eene treffende plaats
aan te halen uit de procesacte van Jeanne d'Arc, la pucelle d'Or-
léans, ten jarc 1430 als tooveraarster verbrand: ik ontleen die
uit Delrius disquisit. magicae 3. 215, daar leest men: «que prés
de Domprein y a un grand et vieux arbre, qu'on nomme l'Arbre
charnime Fée de Bourlemont, et que après (auprès) de eest arbre y a
xine fontaine, pres laquelle on dict que frequentent les malins esprits,
avecq lesquels se mestent de nuict les sorciers dansans et gam-
badans autour desdicts arbre et fontaine. Art. 5. que Ie susdict
arbre et fontaine sont surnommez des Fées. Aussi luy deman-
doyent, si elle auoit cognoissance de ceux ou celles, qui cerfains
jours de la sepmaine vont au Sabbat avec les Fées. Respondit,
auoir oui dire, qu'on y alloyt Ie jeudi." Waarschijnlijk was deze
boom en bron oudtijds aan Thunar gewijd.
Uit het aangehaalde blijkt voldoende, dat de Thunardienst ook
hier te lande bekend was, maar het komt mij toch voor, dat deze
god minder dan Wodan vereerd werd, tenzij hij welligt onder den
naam van Stavo schuile; want terwijl in Duitschland en het
noorden een aantal plaatsen naar hem genoemd zijn, kwam
mij daarvan in Nederland niets voor (1). Zie echter het aange-
teekende beneden op Wouden. In het noorden van Frankrijk heeft
men Jeumont, (Jovis mons) Robreuvc (robur Jovis), Robreuville,
Templeuve (templum Jovis) digt bij Templemars, maar ofschoon
daar ook Duilsche stammen gewoond hebben, meen ik toch die
namen aan de Romeinsche bevolking te moeten toeschrijven cn
acht die van Romeinsche goden ontleend.
(1) AUeenhjk heeft men eenen Donderherg bij het gehucht Leersum, in
het sticht ■van Utrecht, en een anderen in den omtrek van Dieren in Gelder-
land , aangeduid op eene kaart van Slichtenhorst.
'268 Τ O O V Ε R IJ.
TOOVERIJ. Tooveren is een echt Duitsch woord, en beteekent
hoogere geheime krachten schadelijk of door ongeoorloofde middelen
doen werken. Tooverlj verbindt zich aan den eenen kant ten
naauwste met den godsdienst, aan den anderen kant staat zij er
vijandig tegenover. In het veelgodendom hecht zij zich bij voor-
keur aan de onderaardsche goden, want nacht en duisternis zijn
haar element. Te Rome, waar de tooverij geduld werd, hulde zij
zich vrijwillig in nevelen, omdat zij van natuur lichtschuw is.
Hecate werd des nachts bij driesprongen aangeroepen.
Zoo was het ook in het heidensche Duitschland, maar daar
deelde ook de godsdienst zelve in die behoefte van duisternis of
tweelicht. In donkere wouden werden de goden gediend auguriis
patrum et prisca formidine sacras. De maanloop regelde hunne
zamenkomsten, bij nachten rekenden zij.
De tooverij ging, zoo wel bij de Duitschers als bij de Grieken,
van de goden zelvcn uit. Odhinn was in het noorden de aarts-
tooveraar, magtig door de kunde der runen. Maar ook de mindere
geesten deelden in die wetenschap, ook de wijze >Vancn en het
menschengeslacht. Sigurdr. mal. 18, 4,
De tooverij heeft dus ook haren eerdienst, hare plegtigheden,
hare bepaalde bedoelingen. Zij erkent de magt van hoogere wezens
en roept die in; zij eert ze door uitwendige teekenen, eerbewijs,
gebed en gezang, dank en offer. Zij heeft hare priesterschap en
wijding, hare mysteriën even als de godsdienst. Zij vordert bij
hare volgelingen geloof en beschermt wederkeerig de geloovigen:
zij beloont en straft gelijk de godsdienst. In zoo ver gelijkt zij deze.
Maar haar aard is oorspronkelijk duister en boos. Wat de gods-
dienst ten goede bestuurt, rigt zij ten kwade; waar gene den
mensch verheft en veredelt, wordt hij door deze verlaagd en tot
kwaad gescherpt. Haar licht brandt, maar verheldert niet, hare
wetenschap maakt listig, maar niet wijs, haar goud verrijkt niet,
haar gezang vervrolijkt niet, hare bescherming maakt niet gelukkig,
liet is eene onophoudelijke begoocheling, die nooit waarheid wordt,
een spel, dat de speler altijd verliest, de hemel omgekeerd en de
mensch opgevoed voor het onheil en de hel.
Λ
I '
μ
liu
I«* >
l·
Ψ
4
i
Hr
■tr- i
!,ί
..Η.;
?
1''
4 «
if
li >4
τ ο ο ν Ε R IJ. 269
Zoo is inzonderheid het karakter der tooverij onder het Chris-
tendom. Nu is er slechts één God, één godsdienst en ééne leer.
Wat daarvan afwijkt of daartegen strijdt, is een vijandig beginsel,
en wordt of ketterij en heidendom of tooverij. Daarom smelten
deze laatsten zoo veelvuldig ineen, dat hare bestanddeelen dikwijls
bijna niet meer te erkennen zijn. Duiveldienst of duivelgilde is do
gemeene naam voor beiden.
Waarheid en verbeelding beiden liggen bij de tooverij ten gronde.
De wezenlijke kennis, die het heidendom als een geheim onder
weinigen bezeten had, plantte zich voort met al de inbeeldingen,
die daaraan zich vroeger of later gehecht hadden. Daarom ver-
toonen zich dezelfde grondstoffen overal, waar tooverij geoefend
wordt, maar de omkleedselen verschillen naar gelang van de om-
standigheden.
Tooverij is dus oorspronkelijk door geheime krachten schadelijk
werken, maar ten gevolge van dit doel ook, de toekomst door
zoodanige middelen uitvorschen. Ik zal hier over beide afzonderlijk
handelen, maar naar mijn bepaald bestek, inzonderheid zoo ver
het Nederland betreft. Wat Grimm in algemeene trekken voor
den geheelen Duitschen stam geleekend heeft, werk ik voor ons
in eene bijzondere partij uit.
Vooreerst de terminologie. Het algemeene woord bij ons gelijk
elders is tooverij. Oud Hoogd. Zoupar^ divinatio, maieiicium.
Zouparari,-hariolus. Zouparón hariolari. Ook Zoufer^ Zouver.
Grimm, Mylhol. 580. In onze taal der 13" en 14Vefiuw toveriet
Maerl. Sp. H. 1. 6. Walew, vs, ö012; toverij. Rein. vs. ö368
toveringhe, himb. 1. 2051; tovernie, Limb. 1. 1739. 1721.1774.
1801. Oud Friesch taverie^ toverie> Richthofen, Wb. i. v. thans
iaure, de, vrije Fries. 1. ^0^, ithauwerye, Epkema Wb. op G. Jap.
i. v. Van daar betoevert. Limb. 1. 1715 tovemre, Maerl. Sp. H.
1. 266. toevervrouwe Limb. 1. 1321. -De oorsprong van dit woord
is donker , elke gissing gewaagd. Het Friesch heeft thans nog een
ander woord tjoene, dat insgelijks in het al|»emeen tooveren be-
teekent; van daar tjoender^ tjoenster, betjoend; ik acht het afgeleid
van het oude ίιοηα, Huna, beschadigen. Richthofen Wb. i.
Τ Ο Ο V Ε R υ.
Oud Sax. timian, beleedigen, beschadigen; A. Sax. teonan, tynan.
Het oud Friesche hexna, hoxna, beteekent heksenwerk doen. Wij
hebben nog eene andere uitdrukking met eene gewijzigde beteekenis
wikken, wichelen. Van daar wikelare, Maerl. Sp. H. 2. 348. In
Neder-Saxen wikken, wigelen. Het beteekent het lot of de toekomst
onderzoeken; van daar bij Spieghel, Byspraaxalm. «eerst m/ci, dan
waaght." Ik acht het met wegen,, ponderare, verwant (1).
In eene transitive beteekenis, om de werking op anderen aan
te duiden, gebruikt men betooveren, Friesch betjoene; ook zegt men
iemand iets aandoen, ook iemand belezen, bezweren, bespreken,
naarmate de tooverij door aanraking, het lezen van zekere for-
mulen of het uitspreken van vloeken of gebeden geschiedt. Die
formulen waren veelal rijmen, en zoo bevreemdt het, dat onze
taal geen woord kent, dat aan het Lat. incantalio, het Fransche
charme en enchaniement, het IJsl galdr, Oud Hoogd. kalstar,
A. Sax. galdor van gala, gelijk het Fr. van carmen en cantus,
geheel beantwoordt. Het oude runen, fluisteren, waarover zie
Huyd. op M. St. 2. 312 en Clarisse op Maerl. Heimei. 481, komt,
zoo ver ik weet, nooit meer in de beteekenis van tooverformulen
prevelen voor. Vroeger kan het die gehad hebben.
Er zijn nog eenige uitdrukkingen, die verschillende wijzigingen
der tooverij uitdrukken: loaarzeggen, synonym van het Hoogd.
weissagen, terwijl wichelen meer het onderzoek door toovermid-
delen van de toekomst aanduidt. Kwaad zien heeft èene dubbele
beteekenis, zoo wel die van een toekomstig onheil als tegenwoor-
dig te aanschouwen, als die van eenen onheil aanbrcngenden of
bedwelmenden blik op iemand te werpen. Een zeldzame uitdruk-
king is motten, en van daar motternische. Van Hasselt, Geld.
Maandw. bl. 488, 489. Ik versta die niet regt; is het misschien
het Eng. to muiter, prevelen? Bij van HasSelt wordt het van
koeijen gebruikt, die vermoth sijn.
270
Γίί·><·
r
1
μ»
r
De tooverij is van nature eene verderfelijke kunst, maar wordt
Iii"
(l) Van daar nog in de Ommelanden weerioikher voor barometer. Laur-
mnn, Proeve bl. 77.
τ ο ο ν Ε R IJ. 271
evenwel dikwijls tot afwending van kwaad gebruikt. Eensdeels
schenkt de duivel den mensch de vervulling zijner begeerten, om
hem daarna des te zekerer te vangen, anderdeels beproefde men
de tooverij met hare eigene wapenen te bestrijden. De kerk ver-
oordeelde dit als strijdig met het Christendom, maar heeft het
evenmin als de eigenlijke tooverij kunnen uitroeijen, en zelfs is
het veel meer openbaar geworden dan de tooverkunst, die slechts
(met enkele uitzonderingen) den ingewijden bekend was. Men
noemde dit ook bespreken, belezen, bezweren, omdat er even
eens formulen bij gebezigd werden, maar ook oniitöoveren en
zegenen, oud Nederd. seghenen, seinen, en ditzelfde woord geldt
van die middelen, welke de kerk zelve tegen de vijandige toover-
kunst bezigde, want het is afgeleid van signare, d. i. met het
kruis teekenen.
Het zijn zoo wel mannen als vrouwen, die in deze kunst in-
gewijd zijn. De eersten heeten in het algemeen tooveraars of
tveerwolven, d. i. man wol ven, omdat men gelooft, dat zij zich in
wolven kunnen veranderen. Veel algemeener is echter de toover-
kunst onder vrouwen, en dit treffen wij bij alle volkeren aan,
behalve misschien in Egypte. Ook in Germanië was dit het geval.
De man beoefende slechts de kunst des oorlogs en der jagt, en
in vredestijd de wetten van zijn volk; maar de vrouw, die te
huis bleef, had andere bezighedendie haar voor de tooverkunst
geschikter maakten. Zij verbond de' gekwetsten en pleegde de
zieken. Tacit. Gerra. c. 7. Zij moest'zich dus op de genees-
en heelkunde en de kennis der kruiden toeleggen; zij werd geacht
met de goden in zekere betrekking te staan en in de toekomst
inzage te hebben. Ib. c. 9. Caesar de B. G. I. 50. Zij verklaarde
den maanstand en de gelukkige en ongelukkige voorteekenen.
Bij de Cimbren was zij offeraarster en tevens waarzegster uit de
offerande [ττρομχντις ιερεια). Zie Tempeldienst.
Veelvuldig zijn dan ook de benamingen, die alleen ons land
voor dergelijke toovervrouwen bézit. De algemeene is heks, vroe-
ger haghedis. Broeder Gheraert (14® eeuw) over de Natuurkunde:
«hagbedissen ende varende vrouwen. A. Sax. haegtesse, haegesse
272 Τ Ο Ο V Ε R υ.
(hetzelfde woord als ons hagedis lacerta) Oud Hoogd. häsm^ hd-
zusa, hazasa, hdzessa, waarvan de volle form hagazus, hagazusa
zijn zou. Grimm Myth. 586. Varende vrouw verklaart Kil. «ve-
tus. jam tooveresse. Incanlatrix venefica: volatica muiier, apud
veteres, teste Junio, strix volatica." — Broeder Thomas (13® eeuw)
over de Natuurkunde HS. drukt het uit: «lüde die des nachts
moghen overvaren vele lants, onghehuer lüde." — Scheldnamen
zijn: oud vel, oude kol, tooverkol, konkel, konkelaarster, konkel-
wijf, vuile druit, zwarte pry, hellebrand, helleveeg, feeks, fikke
of fehke, todde, hagedis, draak, pol, wcermaakster. Rol is het
Lat. colus, en even als konkel (ook nog in konkelleen, d. i. spil-
leleen, vrouwenleen bewaard) aan deze vrouwen, gegeven, omdat
zij geacht worden op spinrokkens (konkels) door de lucht te rijden.
Druit betcekent eigenlijk elvin, en herinnert ons de Noordsche
walkyrie Thrudhr; feeks schijnt gevormd even als heks, de ware
beteekenis is mij niet helder, met fée is het niet verwant; todde
is pad, het Eng. toad; pry betcekent kreng, en dit laatste voegt
men twistzieken wijven toe.
Ik wil eerst hel wezen der heksen en tooveraars, dan hunne
werkingen schetsen.
Onder het heidendom waren in Duitschland en Skandinavië de
waarzegsters voorname en hoog geëerde vrouwen, die onmiddelijk
tot de goden in betrekking stonden. Het is waarschijnlijk, dat zij
uit zekere bepaalde edele geslachten genomen werden, en hare ^
wetenschap op hare dochters of andere aanverwanten overging,
het eerste is tamelijk klaar uit eenige uitdrukkingen in de Noord-
sche Sagen, zoo worden b, v. Sigriin en Brynhild beiden dis
Skioldünga, wijze vrouw uit het geslacht der Skioldungen ge-
noemd. Saem. 169'. 209«, Verg. Grimm, Myth. 229 en 238. De
drie walkyriën Hladgudhr zwaanwit, Hervör de alwijze en Aulrun
woonden zeven jaar met hare minnaars, toen vlogen zij weg. Zij
leefden dus niet altijd een maagdelijk leven. Uit deze instelling
leid ik het nog heden hier en in Duitschland heerschende gevoelen
af, dat in heksenfamilicn elke moeder aan hare oudste en jongste
dochter, elk vader aan den oudsten en jüngsten zoon de kunst
Κ'
ι Λ
»
L·
liV;
-ocr page 308-mededeelen moet, waartoe zij dus voorbeschikt zijn. Te Bennekom
op de Veluwe wonen twee zoodanige familicn, van wien dit ver-
haald wordt. Zie Heldring en Jonckers, de Veluwe bl. 47. Wes-
tendorp meldt hetzelfde van de Ommelanden, Eemland en het
Bentheimsche, waar deze familiën, op welke een opzeggen ligt,
met geene andere geslachten huwen. Mythol. 327. Antiq. 1. 409.
Grimm 2. 127 geeft het voor Duitschland, uit een werk der 15® >
eeuw, almede op, Mythol. Abergl. LXV. Dit gevoelen is derhalve
reeds oud, en het zal Λvel niet te gewaagd zijn aan te nemen,
dat deze lieden nog afstammelingen van heidensche priesterfami-
liën kunnen zijn, bij welke de tooverij als een erfgoed in waarde
gehouden is. Hiertoe behoort ook een ander bijgeloof, dat de ze-
vende zoon een weerwolf, de zevende dochter eene nachtmerrie is.
Sedert het Christendom de altaren der goden vernield heeft, is
het priesterlijke ambt dier vrouwen vervallen, het tooveren alleen
is hun overgebleven. Daardoor is eene verandering in hare be-
trekking geboren; zij staan nu niet meer met elkander in verband,
en werken elke afzonderlijk; alleen tot de heidensche godheid of haar
plaatsbekleeder den duivel, staan zij in relatie, en vereenigen zich
allen, om gezamenlijk zijne, vergaderingen en feesten bij te wonen.
Die feesten vallen, volgens de scherpzinnige "opmerkinf^ van
Grimm, op den tijd der groote Duitsche volksvergaderingen. Vooral
is de eerste meinacht (Walburgis) als zoodanig berucht. Voorts
Pinksteren of S. Jan, en in den herfst, S. Bartholomaeusdag of
daaromtrent. Van Duitschland is dit overbekend, maar ook van
Nederland laat het zich bewijzen. Van den meinacht vind ik echter
niets bepaalds, alleen wil het volksbijgeloof, dat wie op 1 Mei
vuur leent, eene heks is. S. Jansnacht is hier te lande meer
als zoodanig bekend; bij het dorp Nameche aan de Maas staat
een oude boom, de S. Annaboom genoemd, op S, Jansnacht, die
van goeden vrijdag en in de heilige nachten komen de heksen daar
te zamen en dansen om den boom. \Volf, Niederl. Sagen n°. 419.
In de Nederlandsche heksenprocessen belijden dezen ook herhaal-
delijk op S. Jansnacht hier of daar feest gehouden te hebben. Zie
van Leeuwen, Batavia illustrata. ^
16
-ocr page 309-'274 Τ O O V Ε R IJ.
Buiten deze groote vergaderingen hebben zij nog kleinere, waar
de heksen en tooveraars van de omstreek zamenkoraen. In een
proces van 1595, Cannaert, Bijdr. lot het oude strafr. 155, wordt
de tijd opgegeven een maand of zes weken voor den oogst; in een
van 1637 wordt gesproken van de prochie van.Stekene," alwaer
ghy (de tooveraar) op diversche plaetsen, alle thien dagen, met
het frequenteren van den voorss. Sahath in vergaderinge van dans-
mert, gecontinuëert hebt met diversche vrouwspersoonen ende al-
daer de duyvels homage gedaan," enz. ibid. 163. Te Lier houden
de heksen eiken Zaturdag nacht cenen dans op de groote markt.
Wolf n". 247. In eene oude clute van Nu Noch, uit de 15® eeuw,
bij "Willems, Belg. Mus. D. 2, wordt bezworen «by catten (d. i.
heksen in katten veranderd), die danssen pleghen swoendags;"
waarmede het Duitsche bijgeloof overeenkomt, dat de woensdag
een dag der heksen is. Elders vergaderen zij nog op andere tijden.
De plaatsen, waar zij hare feestelijke zamenkomsten houden,
zijn even zeer verscheiden. In Duitschland is van ouds de Bloks-
berg in den Harz als zoodanig berucht, waar op S. Walburgsnacht
de groote sabbat gehouden wordt. Minder bekenden zijn de Hor-
selberg bij Eisenach, de Huiberg bij Ilalberstadt, de Inselberg bij
Schmalkalden, de Köterberg bij Corvey, de Weckingstein bij Min-
den, de Staffelstein bij Bamberg, en eenige anderen. Grimra,
Mythol. 592. In Zweden heeft men de Blakulle; in Denemarken
noemt men den Hekkelfjeld (Hckla); in Frankrijk den Puy de
Dome bij Clermont en andere plaatsen. In Nederland is mij geene
algemcene verzamelplaats bekend, en hoezeer ieder den Bloksberg
wel heeft hooren noemen, vind ik geene geloofwaardige berigten,
dat die door onze heksen bezocht wordt. Zij schijnen zich in elk
gewest eene afzonderlijke plaats gekozen te hebben. In Gelderland
noemt men inzonderheid de Mookcrheide, die daarvan zelfs in Hol-
land berucht is; van daar dat men een gehaat mensch naar de
Mookerheide wenscht, maar met dat al zijn er mij geene sprookjes
van bekend. In heksenprocessen der 16® en 17® eeuw, vind ik
ook de Bleylt en het Sant buiten Amersfoort, en de Haar bij Bun-
schoten opgegeven. In Friesland worden het huisje bij de galg te
τ ο ο ν Ε R IJ. 27S
Leeuwarden en eene weide bij Franeker, aan de stads gracht, ten
noorden van den weg als zoodanige plaatsen opgenoemd bij Bekker,
Bet. Wereld 4. bl. 68.
Of zij ook op den Paaschberg bij Lochern of den Duivelsberg
bij Nijmegen te zamenkomen, weet ik niet, maar op kerkhoven,
b. V. te Katwijk, dansen zij dikwijls rond, ook op galgenvelden,
en vooral op drie- en viersprongen. ^
In Belgische sagen komen als zoodanig voor de Kemmelberg,
twee uur van Yperen, een veld bij den Krekelberg, niet ver van
Flobeck in Henegouwen; het galgenveld bij Antwerpen, Wolf
n". 380, 381, 384, de S. Annahoom bij Nameche aan de Maas,
ib. n». 419, de marU te Leuven en te Lier, ib. n». 246, 247,
eene weide te Dool, ib. n". 388, het hazelarenhosch te Poelaere;
buiten de Peterseliepoort te Gend; een hosch te Swynaerde, Can-
naert, Bijdr. 2® dr. bl. 155,- 167, een zomp op eene weide bij
Kavels. Wolf n". 390, de Meulenberg bij Stekede, Cannaert 164.
Alvorens op te geven, wat er op die nachtfeesten plaats had,
is het noodig te zien, op welke wijze de tooveraars en heksen in
de orde aangenomen werden, daaruit zal de heidensche oorsprong
van een en ander blijken, en tevens waarschijnlijk worden, dat het
eigenlijk ten deele op de heidensche priesterschap betrekking had.
Uit de Nederlandsche tooverprocessen der 16® én 17® eeuw blijkt
het volgende. Behalve de door geboorte daartoe bestemde lieden
(zie boven bl. 273), kunnen ook anderen in de orde opgenomen
worden. Daartoe verschijnt hun de duivel 's avonds of 's nachts
op eene eenzame plaats, dan eens in de gedaante van eenen jon-
geling, dan in die van oenen priester of van eenen langen man,
gewoonlijk in het zwart gekleed. Zie Duivel. Deze draagt ver-
schillende namen, waaruit blijkt, dat hij slechts een dienstbare
geest is, veelal heet hij Hendrik of Heine. Zoo in een proces van
159S bij van Leeuwen, Bat. ill. bl. 301 Henric; in een Zeeuwsch
proces van 1565 Heyne, in een ander van dat jaar Barnébon en
Crebas; «de eerste had magt in de lucht, de tweedein de wateren
ter zee en was houd in alle zijne leden." Ermerins, Zeeuwsche
oudh. D. 5 óf St. 2. bl, 116 en 342, 346. In een Noord-Bra-
'276 Τ O O V Ε R IJ.
bandsch proces van 1528 Krenshen^ van Hasselt, Geld. Maandwerk
bl. 485 volgg. In een Arosterdamsch van 1555 Roeltje, van 1564
Pollepel. Scheltema, Heksenpr. 133, 135, deze was mede ijsltoud.
In eene oude Vlaamsche klucht Hanske van der Schelde, heet de
duivel weder Hendrik, In een Harderwijksch proces van 1594 ver-
schijnen twee duivels Hendrik en Herman, de eerste almede zeer
koud. In een Arnhemsch van 1508 Barlehos, van Hasselt, Arnh.
oudh. 2. 212. Indien dit hetzelfde is als Barlebaen, was die naam
reeds in de 14® eeuw bekend. Zie Barleiaen. In een Vlaamsch
van 1664 Hanxken. Cmnaerl bl. 175, maar ook wel Beelzebuth,
ib. 156, Saiftan, ib. 157, Lucifer^ ib. 166, Serug. Bekker, Bet.
Wer. Β 4. Η. 9.
De duivel verlokt degenen, die hij aannemen wil, door beloften
van rijkdom en magt. Zoodra zij hunne toestemming gegeven
hebben, moeten zij het geloof aan God afzweren en den duivel
aannemen. Hij verbindt zich dan, hun eenige jaren ten dienst
te zijn, waarna zij hem met lijf en ziel zullen toebehooren. Daar-
van wordt een schriftelijk verdrag gemaakt, dat de tooveraar met
zijn Uoed onderteekent, en daarbij belooft den duivel te dienen
en onderdanig te zijn. Voorts druiit deze hem een teeken op het
ligchaam, aan de linker zijde, onder den linker schouder, op het
linkerbeen of de linkerhand. Cannaert bl. 155 i 157, 161, echter
ook wel aan de regier zijde, ib. bl. 166, 170, welke plaats dan
geheel ongevoelig wordt; waarop hij van de heksen eenig haar uit
haren nek eischt, en alsdan met haar boeleert. Eindelijk moeten
zij ten teeken van hulde hem aanbidden, en hem van achteren
kussen. Duitsche tooverprocessen melden nog, dat de booze de
heks omdoopt, waartoe zij peters kiest, en ook somtijds haar als
bok, muis, kraai of vlieg verschijnt. Grimm Myth. 603. Dan
ontvangt zij ook gewoonlijk eenig geld van hem. Cannaert bl. 176,
177, maar dit verrijkt haar niet, en bijna altijd sterven tooveraars
en heksen arm.
Na deze inwijding zijn zij verpligt de nachtelijke feesten en za-
menkomsten bij te wonen. Daartoe ontvangen zij van den booze
eene zalf, gemaakt van het vet der door hen gedoode ongedoopte
τ ο ο ν Ε R Μ I ü D Ε L Ε Ν. 277
kinderen: ccunguentum ex membris puerorum interemptorum ab
eis ante baptismum." Mali. malef. Π. 1, 3, en ook wel van ver-
schillende kruiden met bloed van vogels en vet van dieren ver-
mengd, welke laatste zalf unguentum Pharclis heet, Grimm Myth·
Abergl. 1. 58. Nog een ander recept, uit het werk van Cardanus
getrokken, geeft Wier, de praestig. daem, Basil. 1564. II. 31.
«Constat pinguedine puerorum, succisque apii aconiti, pentaphylli,
solani ac fuligine." Verg. ook Niderii Formicarium, L. 5 en Del-
rius Disquis. mag. L. 2. c. 24. Hiermede smeren zij armen,
beenen en borst, en varen dan op een spinrokken (kol, konkel)
of bezemsteel, den schoorsteen of het venster uit, onder het mur-
melen van de tooverformule: «.har-uut, Tiaduut, de schoorsteen
uut." Buddingh, Verh. over de N. Godenl. bl. 76. Wanheer de
duivel ze afhaalt, zit hij voor haar op den bezemstok of achter
haar, terwijl hij haar geesselt; maar somtijds rijden zij ook op
kalveren onder het ruinen der tooverwoorden: «over haeg en over
heg, tot Keulen in den wijnkelder." Wolf n°. 385, of op hok-
ken, ib. n". 346. Verg. Cannaert bl. 178. Somwijlen veranderen
de heksen zich ook in verschillende dieren; in het Gooregt gelooft
men, dat zij zich voor hare togten van het ligchaam eens hazen
bedienen. Westendorp Myth. 135. Verg. Duivel. In Gelderland
veranderen zij zich in hommels. Buddingh t. a. p., gewoonlijk
echter in katten. Zie op dat woord. De tooveraars echter ont-
vangen van den duivel eenen haren riem of zwart wambuis, en dit
aandoende, veranderen zij in wolven (1). Zie Weerwolf. Van hunne
tegenwoordigheid op de feesten wordt weinig melding gemaakt.
Zoo begeven zich de heksen naar het feest, dat van ouds de
Sabbat heet. Vonnis van 1637 bij Cannaert bl. 162, de l'Ancre
Tabl. de inconst. des mauvais anges et démons. Paris 1613. Wan-
(1) In Shakspears Tempest. A. 1. Sc. 2, zegt de tooveraar Prospero tot
zijne dochter Müanda:
Lend thy hand
And pluck ray magie garment from me. — So.
{Lays down hü manth.)
Lie there myiart. - r
'278 Τ O O V Ε R IJ.
neer die benaming in gebruik gekomen is, bleef mij onbekend.
Op de verzamelplaats aangekomen, vinden zij den duivel in per-
soon op eenen stoel zitten, dien zij door kniebuigingen en kussen
hulde bewijzen. Hij vertoont zich somtijds als bok met een men-
schelijk aangezigt, somtijds als kater of groot beest. Daarop wordt
er een feestmaal gehouden, waartoe de heksen nu en dan spijzen
medebrengen; zoo wordt in een Vlaamsch proces van 1593 (Can-
naert bl. 156) eener heks te laste gelegd, dat zij aldaar gebragt
had eenen kouden hutspot, te voren door haar te huis gezoden.
Zout en brood ontbreekt bij den maaltijd: Daarna begint het ge-
zang en de dans; de heksen en duivels nemen elkander bij de
hand en draaijen in het ronde, elkander den rug toekeerende,
's morgens vindt men daarvan kale plekken op de weide. De
speelman zit op eenen boom of op eene galg, en zijne viool is
een doodsbeen of paardenkop. Wolf n°. 383, 384. Berthoud,
Chron. et tradit. surnat. de la Flandre p. 159, die evenwel, zoo
lang het feest duurt, een instrument gelijkt, vooral wanneer de
speelman, gelijk meermalen gebeurt, geen duivel, maar een ver-
dwaald reiziger is, die dan ook doorgaans, in plaats van een gal-
genveld, eene prachtige zaal meent te zien. Na den dans boeleren
de duivels met de heksen, en eindelijk verbrandt zich de groote
bok (de duivel) zelf tot asch, die onder de aanwezigen wordt uit-
gedeeld, om schade te doen. Grimm Mythol. 605. Dit is waar-
schijnlijk de roode en geele poeijer, die de tooveraars in de processen
erkennen van den booze ontvangen te hebben, Cannaert bl. 167,
177. Misschien heeft die roode poeijer hier eene bijzondere be-
teekenis, omdat die kleur, gelijk ik elders opgemerkt heb, in de
middeleeuwen voor duivelsch of wat men ongehier noemde, plag
te gelden. Evenwel vindt men ook van geele, groene en blaauwe
poeijers of zalven gewaagd, en zekere heks erkent, dat hare too-
verzalf gemaakt was van het haar uit haren nek, dat zij den
duivel gegeven had, en dat door hem fijn gekapt en met lampolij
gemengd was. Cannaert bl. 192.
Voordat wij nu overgaan tol de bedrijven der tooveraars, willen
wij eerst eenen blik achterwaarts werpen en onderzoeken, of dit
τ ο ο ν Ε R Μ I ü D Ε L Ε Ν. 279
reeds het geloof der heidensche Duitschers was, en wat ons de schrij-
vers der eerste Christeneeuwen (8—13) desaangaande berigten.
Even als in Duitschland en eiders de tooverkunst meest door
vrouwen uitgeoefend werd, zoo heeft ook de Noordsche mythologie
die meestal aan vrouwen of hoogere wezens van het vrouvselijk ge-
slacht toegeschreven, als Walkyriën, Spakonar, Disen, Wolen. Zij
reden des nachts door de lucht, veelal op wolven gezeten, en met
slangen als toornen in de hand. Van daar heeten zij qveldridha,
avondrijdster, myrhridha, rijdster in donker. In het lied van Helgi
en Svava in de oude Edda, wordt verhaald, dat zekere Hedin eens
op eenen joelavond uit een woud reed en een tooverwijf vond (fann
trollkono): «sü reidh vargi ok hafdhi orma at taumora"; zij bereed
eenen wolf en had slangen voor toornen. Evenzoo in Snorros Edda
Daemis. 43, van de reuzin Hirokkin. In het tweede lied van Helgi,
in de oude Edda, wordt van, Sigrun gemeld: «hon var Valkyria
ok reidh lopt ok laug," zij was Walkyrie en reed door lucht en
zee. Van nachtelijke feesten en vergaderingen der tooverenden vind
ik daar echter minder gewag. Dit bijgeloof schijnt zich tot Duitsch-
land en de meer zuidelijke landen te bepalen, totdat het later ook
in Skandinavië ingang kreeg.
Over dit laatste heeft Grimm zoo voldoende gehandeld, dat ik
geneigd zou zijn dat gedeelte over te nemen. Ik zal mij echter
vergenoegen, het merkwaardigste daaruit bij te brengen, en er
nog het een en ander, ons land meer bijzonder betreffend, bij
te voegen.
Sedert de bekeering, zegt Grimm, verbindt zich de tooverij aan
de heidensche goden, maar nog niet terstond aan den duivel, waar-
van de voorstelling nog niet diep genoeg in het volksgeloof ge-
worteld was. De heksen behooren tot het gevolg van voormalige
godinnen, die voorheen weldadig en aangebeden, nu gevreesd wer-
den en zich vijandelijk betoonden, en 's nachts rusteloos rondwa-
rend, in het geheim verbodene zamenkomsten met hare aanhangers
hielden. W^s ook de groote hoop voor de nieuwe leer gewonnen,
ettelijke lieden bleven het heidendom aanbangen en oefenden hei-
melijk de heidensche plegtigheden uit. Van zoodanige heidensche
'280 Τ O O V Ε R IJ.
vrouwen liepen vele geruchten onder de Christenen rond; de dae-
monologie der oudheid mengde zich er onder, en uit waarheid en
inbeelding vormde zich de voorstelling van nachtelijke heksentog-
ten, waarbij alle de gruwelen des heidendoms plaats grepen. Grimm
Mylh. 593.
Tooveraars en tooveraarsters sloten zich alzoo aan de nachtelijke
optogten der oude goden aan, en de heksen werden voornamelijk
aan die godinnen toegevoegd, die van ouds met zang en dans rond-
togen. De geloofspredikers en de geleerden noemden die Diana,
Abundia, Herodias, Venus, maar bij het volk was het vrouw Holda,
die met alvinnen en goede holden feest hield, die door de Christenen
in Duitschland tot unholden werden omgeschapen.
Om die reden is de Horselberg in Thüringen het verblijf van
Holda en haren stoet, en tevens de verzamelplaats der heksen.
Keisersberg laat de varende vrouwen nergens anders dan in Ve-
nusberg zamenkomen, waar vrolijk leven, dans en vreugd is, ja
tot in de 14® eeuw gingen er sagen rond van nachtvrouwen, die
met heidensche godinnen op zekere beesten door de lucht reden,
haar gehoorzaamden en offerden. Daarbij kwamen nu menschelijke
toovcrvrouwen, dewijl zij het heidendom aanhingen, en misschien
zelfs priesteressen waren. Van verbindtenissen met den duivel is
daarbij geen blijk, dat denkbeeld schijnt eerst opgekomen te zijn,
toen de duivel de oude godinnen verdrongen had, en de ontucht
met hem, waarvan men de tooveraarsters beschuldigde, is vermoe-
delijk van denzelfden aard, als die, welke de verschillende Chris-
telijke secten in de eerste eeuwen elkander als ketters te last
legden, ook daar is het aanbidden en kussen van eenen bok bekend.
Zie hier nu wat de middeleeuwen van die togten der heksen
vermelden. Burchard VVorraat. (f i024) coli, decret. 1. 94. in-
terrog. 44. «Et si aliqua est, quae sedicat, cum daeraonum turba
in similitudinem mulierum transformata, noctibus equitare super
quasdam bestias et in eorum consortio annumcratam esse." —
ibid. 10. 1 «quacdam sceleratae mulieres, relro post Satanam con-
versae, daemonum illusionibus et phantasmatibus seduelae, credunt
se el profitentur nocturnis horis cum Diana paganorum dea, vel
I;:')
li'·: ■
llil
τ ο ο ν Ε R Μ I ü D Ε L Ε Ν. 281
cum Hcrodiade et innumera multitudine mulierum equitare super
quasdam bestias, et multa terrarum spalia intempestae noctis
silentio pertransire, ciusque jussionibus velut dominae obedire, et
certis noctibus ad eius servitium evocari." Het is overgenomen
uit Regino de disc. eccles. 2. 364·, waar echter de woorden vel
cum Herodiade ontbreken, maar het decret. Gratiani II. 26 quaest.
5. i2. § 1 heeft ze even als Burchard. — Burchard 19. 5. p. 194»
«Credidisti ut aliqua femina sit, quae hoe facere possit, quod
quaedam a diabolo deceptae se aiFirmant necessario et ex praecepto
facere debere, id est, cum daeraonum turba in similitudinera mu-
lierum transformata, quam vulgaris stultitia Holdam (al. unholdam)
vocat, certis noctibus equitare debere super quasdam bestias, et
in eorum se consortio annumeratam esse." — Uit een Zuricher
HS, van 1393, opgenomen bij Grimm Myth. Anh. 42. «Das die
glöbent und veriehent das si selber und ein grössü mengi wiben
ritten und varen mit der heiden güttinnen, dü da hcisset dyana
oder mit herodiade, uf etlichen walttieren in der nachtstilli dur
vil ertriches oder landes. Und das si irem gebot gehorsam sien als
einer gewaltigen fröwen. Und das su du selb guttinne ze benemten
ncchten rüffe zii irem dienst." Het is de vertaling van de aange-
haalde plaats van Burchard 10. 1. — Uit Hans Vintlers Blume
der tugend, gedicht in 1411 bij Grimm Anh. 38. «so farent ettlich
mit der far, auff kelbern und auf pecken (d. i. bokken) durch stain
und stecke." Verg. verder Grimm Myth. 595 ff.
Deze plaatsen slaven het boven opgegevene gevoelen wegens
den heidenschen en echt Duitschen oorsprong dier nachtelijke hek-
senfeesten, en toonen te gelijk aan, dat die togten eigenlijk door
de godin met haren stoet van vrouwelijke geesten gehouden werd,
waarbij zich de heidensche vrouwen, als dienaressen der godin aan-
sloten. Dat die godin Holda was, blijkt mede reeds uit het bij-
gebragte, maar kan ook nog door andere getuigenissen bevestigd
worden. Zoo zegt Walafridus Strabo, een schrijver der 9° eeuw:
«si nos inviseret Holda, ludere jam pedibus et ferre futura valeres."
Zie Holda. Dat ludere pedibus, dansen, is eene der voornaamste
oefeningen der heksen op hare nachtfeesten, en het ferre fuhira,
282 Τ O O V Ε R Μ I D D Ε L Ε Ν.
d. i. waarzeggen, is haar erkend beroep. Holda staat derhalve
beide voor. De geestelijken noemden haar Venus, omdat zij de
bevallige, aanminnige godin der heidenen was, Herodias, omdat
zij het dansen uitoefende, Diana, omdat zij veel in bosschen en
op bergen woonde. Daarvan heeft de oude roman van Lim-
borch, uit de 14® eeuw, nog merkwaardige sporen bewaard. In
het eerste boek rijdt eene vorstin met eenen luisterrijken stoet van
jongelingen en jonkvrouwen op eenen wagen langs eene heerstraat
door het woud naar een prachtig slot. Zij neemt de verdwaalde
Margaretha op haren wagen mede naar den burg; daar wordt een
feestmaal gehouden, maar als Margaretha zich met het kruisteeken
zegent, verdwijnt eensklaps alles, en men zag «van ghenen duvelen
groet geruusch." De voornaamste dezer duivelen is hier nog eene
vrouw, de mannelijke duivel blijft buiten het spel. In het derde
boek komt Hendrik van Limborch aan eenen tweesprong in een
woud, waarbij een ring en rondom een kruis van steenen; een
opschrift verbiedt iedereen den ingang op straffe des doods. Doch
de held, roemgierig, rijdt voort, en hem ontmoet eene schoone
koningin, van eenen maagdenstoet vergezeld, die hem gevangen
neemt en op haar slot voert. Hier verhaalt zij hem, dat zij de
godin Venus en dit haar rijk is.
In deze sagen komt van het rijden op beesten niet voor, de
godin heeft nog haren wagen, even als de Terra mater bij Tacitus,
en Freya in het noorden ; maar in andere berigten uit Nederland
wordt daarop gedoeld, althans spreekt broeder Thomas (13® eeuw)
in zijn werk over de natuurkunde van (dude die des nachts mo-
ghen overvaren vele lants, ende doen wonder als sy onderlinghe
vergaderen;" — en, gelijk bij Vintler sommigen op kalveren en
bokken over stok en steen rijden, zoo spreken ook Belgische volks-
sagen van mannen en vrouwen, die op deze dieren door de lucht
rijden. Zie boven bl. 277. Dit zijn dus de quaedam bestiae, waar-
van Burchard melding maakt, en dit alles duidt aan, dat Holda
met haren stoet en hare feesten ook in Nederland bekend moet
geweest zijn.
Van het rijden der heksen op stokken, bezemstelen, gaffels en
■:4
Ι,.'Ι
lp'
1
^ii·
τ ο ο ν Ε R Μ I ü D Ε L Ε Ν. 283
dergelijken, geeft Grimm eenige vrij oude getuigenissen op, maar
van spinrokkens noemt hij slechts één voorbeeld uit eenen Boheem-
schen schrijver, en toch houd ik dit geloof voor zeer oud. In den
Beowulf heet de vrouw freodhu-vebbe (vredeweefster), en de Nomen
bevestigen de draden des noodlots; het spinnen en weven was van
de oudste lijden af aan eene hoofdbezigheid der vrouw. Hieruit kon
zich gemakkelijk het denkbeeld ontwikkelen, dat de tooveraarster
en de godin waarmede zij in betrekking stond, 'smenschen lot
spon, en daarom op haar spinrokken zittend, dat zij als instrument
medenam, naar de vergadering voer, want het spinrokken was even
onafscheidbaar van de vrouw, als het zwaard van den man.
Het veranderen der heksen in katten, hazen en andere dieren,
is almede een oud bijgeloof. Zie Katten en Tempeldienst. In Duitsch-
land wil het bijgeloof, dat eene twintigjarige kat eene heks wordt,
en eene honderdjarige heks weder in eene kat verandert. Grimm
Myth. 623. Iets dergelijks gelooft men van de hagedissen: «eidech-
sen waren sonst Jungfern." Grimm Myth. Abergl. n°. 592, Van
daar dat hagedis by ons eertijds eene heks, nu eene everdes, ge-
lijk men in Gelderland spreekt, beteckent; hiertoe schijnt ook het
bijgeloof te behooren, dat heksen hagedissen en padden baarden.
Ann. Corb. ad A. 1026. «Mendica in littore Wisarah sub saliceto
duos simul peperit filios perfecte sanos, aliquot ranas et grandem
lacertam." Bij de daemonologen komen meerdere voorbeelden voor.
Minder ontwikkeld zijn de denkbeelden der middeleeuwen over
de tooveraars. Gedeeltelijk worden zij weerwolven, maar dikwyls
houden zij zich ook alleen met waarzeggen en tooveren op. Uit
de tooverprocessen ziet men, dat zij van den duivel des avonds
aangezocht worden, een verbond met hem sluiten en een teeken,
bij de daemonologen stigma diabolicum genoemd, van hem ont-
vangen, benevens zekere zalf, waarmede zij zich bestrijken, wan-
neer zij op den sabbat of ter gewone vergadering verschijnen
moeten; aldaar met de heksen dansen en boeleren en den duivel
hulde doen. Cannaert bl. 162. Ook dat zij nu en dan in Η on-
gheweerte komen in gezelschap van duivelen, en ook op bokken
of kalveren door de lucht rijden, echter zeldzamer dan de heksen^
284 Τ O O V Ε R Μ I D D Ε L Ε Ν.
De tooverij schijnt niet regt met den aard des mans te strooken,
tenzij hij als weerwolf door het veld dwale, of storm verwekke of
waarzegge, daarom gis ik, dat de capitulariën en andere wetten
uit de tijden der Karolingen, waar zij van dezen gewagen, meer
op de zoodanigen zien, b. v. het Capitul. Carol. de part. Saxon. 3.
«Si quis a diabolo deceptus crediderit secundum morem paganorum
virum aliquem aut femioam strigam esse." Het spellen van bet
lot was echter onder de Germanen elk huisvader geoorloofd, en
dezen zullen zeker nog lang die gewoonte gehandhaafd hebben.
Ik ga nu over tot het onderzoek naar de wandaden, den too-
veraars en heksen te laste gelegd.
Hieronder is berucht het verwekken van hagel, wind, storm en
onweder, dat een overoud en ver verbreid bijgeloof was. Seneca
nat. quaest. 4. 7. aRudis adhuc antiquitas credebat et attrahi
imbres cantibus et repelli."
In de Edda wordt storm en onweer door reuzen en reuzinnen
verwekt. De reus Grimnir kon storm en gunstigen wind verwek-
ken. Fornald. sögor. 3. 122. De reuzendochters Thorgerdhr en
Irpa zonden, wanneer men haar daarom aanriep, onweder, storm
en hagel. Fornm. sögor. 11. 134 fï. Zie verder Grimm Myth. 364.
Maar ook door toovermiddelen werd onweder verwekt, hetgeen gör-
ningavcdhr heette, d. i. tooverweder, gemaakt weder. Zekere Ogan-
tan had eenen windbalg (vedhrbelgr), wanneer hij dien schudde,
brak storm en onweder los. Fornald. sögor. 2. 412. Grimm 368,
hetgeen ons de voorstelling bij Homeer herinnert, waar de winden
in eenen zak zijn, die geopend wordt, en dan vliegen zij er uit.
Odyss. 10. 19 sqq. De storm werd integendeel door bezwering en
runen gestild. Zie het lied van Hnikarr Str. 3 en Sigurdr. mal.
Str. 11. «Brimrünar skaltu rista, ef thü vilt borgit hafa a sundi
seglmaurom. Zeerunen zult gij insnijden, indien gij geborgen wilt
hebben op zee de zeilpaarden, d. i. schepen;
Van Duitschland in het algemeen vinden wij zoo wel in de wet-
ten als in de geestelijke schriften der middeleeuwen, veel over dit
storm verwekken gehandeld, het strekte of om den oogst te ver-
nielen, of om de schepen op zee te doen vergaan. Grimm heeft
IM.
τ ο ο ν Ε R Μ I ü D Ε L Ε Ν. 285
de meeste plaatsen daarover bijgebragt Myth* 365, 615 en Anh.
34. 36. Daaruit ontleen ik alleen de duidelijksten. Capit. Car. M.
A. 789. Cap. 63. «Ut nee cauculatores et incantatores, nee tem-
pestarii vel obligateres non fiant, et ubicunque sunt, eraendentur
vel damnentur." Indic. superst. et pagan. circa 743. XXII. de
tempestatibus et cornibus et cocleis, dat ik verklaar, over het storm
verwekken en de horens en schelpen, waarop de heksen in zee
varen, gelijk wij straks nader zien zullen. Bisschop Agabard (f 840)
schreef eene verhandeling «contra insulsara vulgi opinionem de gran-
dine et tonitruis," die Baluzius uitgegeven heeft, hierin komen de
volgende bijzonderheden voor:
1. 145. «In bis regionibus pene omnes homines, nobiles et
ignobiles, yrbani et rustici, senes et juvenes, putant grandines et
tonitrua hominum lïbitu possc fieri, dicunt enim, raox ut audierint
tonitrua el viderint fulgura: aura levatitia est." Interrogati vero,
quid sit aura levatitia? alii cum verecundia, parum reraordente
conscientia, alii autem confidenter, ,ut,imperitorum moris esse solet,
conßrmant incantationibus hominum qui dicuntur tempestarii, esse
levatam, et ideo dici levatitiam auram,", ibid 1. 146. «Plerosque
autem vidimus et audivimus tanta dementia obrutos, tanta stultitia
alienatos, ut credant et dicant, quandam esse regionem, quae di-
catur Magonia, ex qua naves veniant in nubibus, in quibus fruges
quae grandinibus decidunt et tempestatibus pereunt, vehantur in
candem regionem, ipsis videlicet nautis aereis dantibus pretia tem-
peslariis, et accipientibus frumenta vel ceteras fruges." ibid 1. 153.
«Nam et hoe quidam dicunt, nosse se tales tempestarios, qui dis-
persam grandinem et late per regionem decidentem faciant unum
in locum Quminis aut silvae infructuosae, aut super unam, ut
ajunt, cupam, sub qua ipse lateat, defluere." ibid-i. 159. «Nostris
quoque temporibus videmus aliquando collectis messibus et vinde-
miis propler siccitatem agricolas seminare non posse, quare non
obtinetis apud tempestarios vestros ut mittant auras levatitias, qui-
bus terra inrigetur, et postea seminare possitis?" ibid 1. 162. «In
tantum malum istud jam adolevit, ut in plerisque locis sint ho-
mines miserrimi, qui dicant, se non equidem nosse immittere tem"
286 Τ O O V Ε R Μ I D D Ε L Ε Ν.
pestates, sed nosse tarnen defehdere α tempestate habitatores loei; his
habent statutum, quantum de frugibus suis donent, et appellant
hoe eanonicum." — Reeds de lex Visigoth. VI. 2. 3 kende dit
storm en hagel verwekken: «malefici et immissores tempestatum,
qui quibusdara incantationibus grandinem in vineas messisque mit-
tere perhibentur." Nog bepaalder een Capit, Lud. Imp. Add. II.
Tit. 18. «Ferunt enim suis malefieiis aera posse conturbare, et gran-
dines immittere, futura praedieere, fructus et lae auferre aliisque
dare, et innumera a talibus fieri dieuntur." Ook Burehardus Wor-
mat. coli, decret. 10. 8 (uit het poenitentiale Romanum). «Qui credit
ut aliqui hominum sint immissores tempestatum, — Septem aurios
poeniteat." ibid 19., 5. p. 194®. «Credidisti unquara vel partieeps
fuisti illius perfidiae, ut ineantatores, et qui se dicunt iempesiarios
immissores esse, possent per incantationem daemonum aut tempes~
tates commovere aut mentes hominum mutare."
Uit deze getuigenissen ziet men, dat deze kunst in Duitsehland
aan mannen werd toegeschreven, maar dat evenwel in het Noorden
ook reuzinnen zich daarmede bemoeiden; dat men verschillend dacht
over de oorzaak van dit verschijnsel, en de toovermiddelen, daartoe
gebezigd. Het varen van schepen in de wolken, Avaarin het door
den hagel vernielde graan verzameld werd, zou men Avelligt door
windhoozen mogen verklaren, maar het land Magonia is onbekend,
en welligt uit eene of andere fabel ontleend; In het Noorden ge-
schiedde het stillen van den storm door hrimrunen, die, gelijk in
de aangehaalde plaats der poëtische Edda te lezen is, op den scheeps-
steven gesneden, op het roer ingebrand worden: «a stafni thaer skal
rista ok a stiornar-bladhi, ok leggia eld ί är." Verg. echter de aant.
der Grimms in de Lieder der alten Edda 1. 116, want de zin is
niet geheel duidelijk. Men mag aannemen, dat dit zelfde middel
in Duilschland bekend geweest zij, en wanneer wij dan dat storm-
stillen ook in Nederland later terugvinden, laat zich hier de kunde
der runen begisscn.
" Bij onze schrijvers der middeleeuwen herinner ik mij geene mel-
ding van deze tooverij, maar in de 16® eeuw des te meer. Toen
werd dit doorgaans aan de heksen toegeschreven, die daarom voor
■H
Iï'
l'j
τ ο ο ν Ε R Μ I ü D Ε L Ε Ν. 287
weermaahsters gescholden worden. Een voorbeeld uit een proces
van 1563 bij Ermerins, Zeeuwsche oudh. D. 5, St, 2, bl. 116 volgg.
Cannaert bl. 188. Zekere heks was voor eme meerminne, vaudoise
en weermaehsterigge gescholden, «o'm 'twelck te wreken, als de boots
in zee waren, zoe heeft zy haer zeiven met de voornoemde zalve
(die zij van den duivel ontving) op beuren buyck bestreken, ende
es by hulpe van Barrebon en Crebas op een bussel stroo, d'een
reyze voor en d'ander reyze naer, gedreven in zee, ende heeft de-
zelve twee boots mette voorseyde salve rondom gesmeert in den naem
van Barrebon en Crebas, ende van haer zeiven, dwelck gedaen zijn-
de , zo quamper storm op, ende dede comen zoo mencke groote zee-
waters, waeraf dezelve twee boots, met volc met al, gebleven zijn."
. Een ander middel was, om het water (waarschijnlijk van heilige
bronnen) met eenen stok te slaan of te beroeren. Zie daarover Ni-
deri Formicarium de malef. decept. C. 4 en andere daemonologen.
Hiermede hangt eenigzins zamen hetgeen van Velthem van eene
heilige bron in Wallis verhaalt (Sp. Hist. B. 3. C. 22) waaruit
donder en hagel voortkwam, toen men er met eene lans in stiet;
het was namelijk de geschondene heiligheid des waters, welke de
watergod bestrafte.
Belgische sagen ^schrijven ook stormen en dwarrelwinden aan het
rondvaren der heksen door de lucht toe. Zie Windsbruid.
Nog andere toovermiddelen leveren onze heksenprocessen op, In
een zoodanig van 1595, bij van Leeuwen, Bat. illustr. bl. 301, be-
lijdt eene heks, dat zij van den quaden een wisse stroe ontvangen
had, waarmede zij het deed hagelen in haar kwartier en omtrent
Utrecht, «zeggende, gelijk den boosen haer voorgeseid hadde: «latet
hagelen dat het barst, konde ik den grooten man mede dood ha-
gelen, ik en soud niet laten;" welke woorden gesproken hebbende,
begon het te hagelen, en doen sij door ingeven van den quadc seid«:
«houd op!" so hiel den hagel op." — Een ander beschuldigde be-
kent, «dat hij op een blat van een eisen boom, met hulpe van de
quade, nevel en onweer konde maken, dewelke hij aanroept, seg-
gende: «Vader, komt helpt mij!" — Verg. verder Grimm Myth..
36^, 615. Wolf, Nied, sagen s. 693 en n®. 289. Delrius Disq,
288 Τ O O V Ε R Μ I D D Ε L Ε Ν.
Mag. p. 140. Wier de praest. daem. 2. 30. De eerst opgegevene
sagen betreffen het stormverwekken op zee, om schepen te doen
vergaan en menschen om te brengen, de anderen hebben op de
verwoesting van den oogst betrekking. Dit doel werd ook nog door
andere middelen bereikt', maar die ik niet weet, of hier te lande in
gebruik waren. Delrius b. v. verhaalt, dat eene tooveraarster op
eenen akker met rijp graan het vers sprak: super aspidem etc. Te
huis op zolder gekomen, nam zij eene pijp of goot en herhaalde
dit, en toen kwam al het koren door de pijp op haren zolder.
Met het varen der heksen in zee op gluyschooven of stroowis-
schen, om onweer te doen ontstaan, hangt haar varen in mossel-
schelpen zamen. Dit wordt, gelijk ik vroeger opmerkte, reeds in
den Indiculus zamen verbonden: «de tempestatibus et cornibus et
cocleis." Hier te lande was dit bijgeloof gemeen. Wier de praest.
daem. 5. 8, verhaalt, dat op zekeren tijd de Rotterdammer en Schie-
dammer haringbuizen uitgezeild waren; de eersten kwamen met visch
beladen te huis, terwijl de anderen niet dan steenen in hunne netten
gekregen hadden. Men kreeg verdacht op zekere vrouw, die dan
ook weldra beleed, dat zij door eene vensterruit, waarin men een
zeer klein gaatje ontdekte, heenvliegende, in eene mosselschelp naar
hen toegevarea was, aldaar door tooverij den haring verdreven en
in diens plaats steenen in de netten gezonden had. Zij werd daarop
verbrand.
Belgische sagen verhalen, dat de maren in mosselschelpen over
het water varen; wanneer men de schelp wegneemt, kan de maar
niet weder terug en geraakt in groote angst, dan verschijnt zij,
geeft goede woorden, en belooft de paarden niet meer te berijden,
zoo men haar de schelp teruggeeft. Wolf Nied. s. n°. 515. Iets
dergelijks verhaalt men daar van de alven, en dit duidt den hei-
denschen oorsprong van dit bijgeloof aan; wanneer men namelijk
eijerschalcn op het water ziet drijven, zoo varen de alven daarin
rond, ook wonen zij in de waterblazen, die riien dikwijls op vijvers
|· ziet, waarin geen visch is. Wolf n". 572. In Noord-Nederland ge-
· looft men dit van de heksen. Heemskerk, Bat. Arcadia, 5® druk,
1678, bl. 40, geeft als volkssprookjes op, dat de heksen in mos-
i
i
τ ο ο ν Ε R Μ I ü D Ε L Ε Ν. 289
selschelpen en eijcrschalen over zee naar Engeland varen , terwijl zij
die met de punten van naalden door de woedende zee heenroeijen.
Hierop doelt, geloof ik, een oud spreekwoord in de Ghemeene
Duitsche spreekw. Campen 1550. «Alle baete helpt, seyde die gfucdc
vrouwe (guede holde?) doe roeide se met een naelde." In de Om-
melanden kent men almede dat gebruik der eijerschalen. Wanneer
men eijeren eet, moeten de schalen gebroken worden, anders varen
de heksen daarmede naar Engeland. Teenstra, Volksverh. bl. 182.
Zou dat varen naar Engeland niet een flaauwe naklank zijn der
aloude sage van de overvaart der schimmen naar Brittanje, waar-
van Procopius gewaagt? Zie Hemel.
Een ander zeer oud bijgeloof is, dat de tooveraars en tooveraar-
sters de maan op aarde kunnen nedertrekken, maar dit vind ik
hier te lande niet aangenomen, tenzij dan bij onze geleerde dich-
ters der 17^ eeuw, die alleen de Grieksch-Romeinsche mythologie
verstonden; ik mag dit derhalve met stilzwijgen voorbijgaan. De
uitdrukking in den Indiculus XXX. De eo, quod credunt, quia
feminae lunam commendent, quod possint corda hominum tollere
juxta paganosy zal ergens anders op doelen.
Dit tollere corda, dat hier heidensch genoemd wordt, is mij even
min in eenige Nederlandsche schriften voorgekomen, en schijnt reeds
vroeg vergeten te zijn. Men meende, dat de heksen iemand het
hart uit het lijf konden halen, dat zij dan brieden en opaten,
\vaarvan echter de beroofde niets merkte en leven bleef, daar zij
hem weder stroo in hel ligchaam stopten. Men geloofde ook wel,
dat de heksen gehoele menschen verslonden. Lex Sal. 67. «Si stria
hominem comederit." Capit. Carol. de part. Sax. 5. «Si quis a
diabolo deceptus crediderit secundum morem Paganorum, virum
aliquem aut feminam strigam esse el homines comedere, et propter
hoe ipsam incenderit, vel carnem eius ad comedendum dederit,
capitis sententia punielur," Lex Rothar. 379. «Nullus praesumat
aldiam alienam aut ancillam, quasi strigam occidere, quod Chris-
lianis mentibus nullatenus est credendum nee possibile est, ut
hominem muiier vivum intrinsecus possit comedere." Burchard
Worm. 19. 5. p. 199'*. «Credidit — te — homines baptizalos el
2i)0 Τ O O V Ε R iJ.
Christi sanguine redcmtos, sine armis visibilibus et interficere et
de coctis carnibus eorum vos comedere, et in loco cordis eorum
stramen aut lignum aut aliquod hujusmodi ponere, et comestis,
iterum vivos facere et inducias vivendi dare." Verg. ook Grimm
Myth. 611. Dit eten van het hart vinden wij ook in het noorden.
Sigurd nam Fafnirs hart en braadde het, en toen het hartebloed
hem op de tong kwam, verstond hij het vogelgesehrei. Fafnismal
Str. 31. Ook den Romeinen was zelfs dit bijgeloof niet geheel
onbekend. Plautus Pseud. 3. 2. 31. Petronius C. 134. Maar dit
teekent eenen zoo woesten, barbaarschen tijd, en kwam den Chris-
tenen zoo gruwelijk voor, dat het althans hier te lande al spoedig
uitgeroeid werd, zelfs in de lex Frision um komt niets daarvan voor,
de Ogres en Ogresses der Fransehe sprookjes schijnen daarvan
evenwel afkomstig.
Er is echter een andere bloedgierige wandaad der tooveraars be-
kend. Zij kunnen menschen dooden, door poppen van was of stroo
te maken, dien zij messteken geven, dan wordt daardoor tevens
de bedoelde persoon gewond of gedood. Grimm heeft zeer goed
aangetoond, dat dit bijgeloof mede den Grieken en Romeinen be-
kend was; zie Ovid. Amor. III. 7. 29. Horat. Ep. 17. 76. Virg.
Ecl. 8. 80 sqq. Thecritus Eid. 2. 28. Voorbeelden uit Duitsch-
land geeft dezelfde schrijver Myth. 618 fï. Onze landgenoot Wier
meldt er nog de volgende bijzonderheden van, de Praest. daem.
4. 9. «Damnum alicui inferre se credunt, si imaginem conficiant
in eins nomine quem laesum cupiunt, ecc cera virginea nova, sub
cuius axilla dextra hirundinis cor locetur et hepar sub sinistra
(men denke aan de heiligheid van de zwaluw). Item collo appen-
ditur filo novo effigies, quae acu nova inmembro laedendo figitur,
recitatione verborum, quae ob curiosos studio praetermittenda cen-
sui. Ea ex aere quandoque apparatur, cuius membra ad diriorem
deformationem invertuntur ut pes manus loco formetur et pedis
vicissim locum subeat manus, faciesque invertatur. Ad atrocius
|;· malura similis imago adornatur in hominis forma, in cuius capite
ί nomen certum scribitur, et in costis ea nomina, Alif cafeil zaza
' hit mei meltat leuiatan leutatace: ea in sepulcro defoditur. In eun-
i.?
.i,
i
τ ο ο ν Ε R Μ I ü D Ε L Ε Ν. 291
dem usum, ut ipsi vocant, in Marlis dominio, parantur duae ima-
gines, una cerea, altera ex hominis mortui terra, et ferrum quo
homo necatus fuit, traditur alteri imagini, ut alterius necandi si-
mulachri Caput transfigat. In utraque duo inscribuntur nomina,
et characteres seorsum peculiares : et certo altera reconditur loco." —
Op eene eenigzins verschillende wijze geschiedt dit nog heden in
België. Wolf Nied, sagen n®. 294. De heksen gieten gesmolten
lood in koud water, en terstond vormt zich eene menschelijke figuur.
Dan vragen zij den betooverde, in welk gedeelte van het ligchaam
des tooveraars zij de kwaal zullen brengen. Is dit beantwoord, zoo
geven zij eene snede of eenen steek in de aangewezene plaats van
het beeld, en zeggen daarbij, waar zich degeen bevindt, die het
den betooverde aangedaan heeft, zonder evenwel zijnen naam te
noemen. Terstond gaat dan de kwaal op dezen over. Ook plaatst
men een kruis verkeerd voor zich en eene kaars daar achter, die
men dan met eene naald doorsteekt, elke steek treft dengeen, dien
men schaden wil, ibid n°. 409, vgl. ook 410, en Malleus
malef. II. 2.
Eene soortgelijke wandaad is, om zijnen vijand te doen verdorren
en uitteeren, door de zode uit te snijden en in den schoorsteen te
droogen, waarop deze den voet gezet heeft. Hiervan spreekt reeds
Burchard van Worms 19. 5. ρ. 200a: «tollunt de eorum vestigio
cespitem, et illum observant, et inde sperant sanitatem aut vitam
eorum auferre." Maar hetzelfde middel kan ook tegen den toovcraar
aangewend worden, en is als zoodanig nog heden in Gelderland
bekend, gelijk Heldring in zijne wandeling door de Veluwe met
een voorbeeld staaft, en zelfs bezigt men het met een weldadig
oogmerk, om zieke beesten te genezen, die men er den voet mede
strijkt, en dan de zode met eene of andere tooverspreuk wegwerpt.
Heldring de Veluwe 2. 161,
Het blijkt evenwel uit de tooverprocessen, dat deze wandaad der
tooveraars en heksen meestal geschiedde door het werpen van zekere
poeijer in de spijs van hem, dien men wilde doen verkwijnen. (Zie
bij Cannaert bl. 179, 182), maar het uitsnijden der zoden bleef als
ccn aloud gebruik en bijgeloof, daarbij tevens in zwang.
292 Τ O O V Ε R Μ I D D Ε L Ε Ν.
Mcnschcn en vee werden op die wijze betooverd, zoodat zij aan
hel kwijnen raakten, uitteerden en somtijds er aan stierven. De
processtukken wijzen aan, dat dit geschiedde door toover- of dui-
velpoeijer, door aanraking en bestrijking, door beademing en door
tooverwoorden. Zie de processen bij van Leeuwen, Scheltema en
Cannaert. Hier was dus vergiftiging en misschien magnetisme (?)
de hoofdzaak, doch de tooverceremoniën Werden evenwel niet ver-
zuimd, als een aloud bijgeloof, dat dien middelen kracht moest
geven. Reeds Burchard van Worms kende dit 1. c. 19. 5, p. 199''.
«Credidisti quod quaedam credere solent, ut quamcunque domum
intraverint, pullos aucarum, pavonum, gallinarum, etiam porcellos
et aliorum animalium foetus, Yerbo vel visu vel auditu obfascinare
et perdere posse aiïirment."
Ook hier schijnt weder op de tooveraars overgebragt te zijn,
wat vroeger aan de alven werd toegeschreven. Dezen namelijk
schoten onzigtbare pijlen op menschen en vee af, die hen deden
verkwijnen. Ylfagescot wordt in eene Angels, formule genoemd.
De donderschicht heet ook in Duitschland albschoss; in Schotland
wordt een spitse wig, waarvan men gelooft, dat de alven dien
gezonden hebben, elfarrow, elßint, elfholt genoemd. Zie Grimm
Myth. 2® ausg. 429. Bij Homeer daarentegen is het Apollo zelf,
die door het schieten zijner pijlen menschen en vee doet sterven,
lliad A. 50.
'ονρίίαζ μεν άτρωτου εττωχετο και κύνας αργούς,
^cevrap εττειτ' αυτοϊσι βέλος εχεττευχ^ς αφιείς
ßdX\' αιεί Sè .ττυραι νεχνων καίοντο ύκμειαί.
en dit wordt daarna λοιμος, pest, genoemd.
Volgens lersche sagen kan zelfs de aanraking of beademing der
alven ziekte of dood veroorzaken. In* het noorden gelooft men,
dat hun slag onvermogend maakt. Grimm t. a. p. Evenwel kende
het heidendom ook den tooveraars dat vermogen toe.
Door dezelfde middelen (poeijers, spreuken en derg.) werd ook de
melk betooverd, zoodat men daaruit geene boter konde karnen. Can-
naex't bl. 183. Dit geschiedde ook met het bier. De duivel Barlebos
gaf in 1508 aan zekere Jenne Kosters eene substantie van zeep, waar-
i
Ι:! \·'
|fi
Ρ"
Iii
i
ι: γ;
II ■ !
•η
Μ
lüv
lil;.
1'
I' H'
-ocr page 328-ï ο ο ν Ε R υ. 293
mede zij te Amelrooi een geheel brouwsel bier ondrinkbaar maakte.
Van Hasselt, Arnh. oudh. 2. 12. Echter werden ook andere toover-
middelen aangewend. Delrius Disq. Mag. 2. 65, verhaalt uit J.Beetsius
Carmel. Praecept. ad 1. praec. expos. uit. C. 7 (hij leefde omstreeks
1470), dat zeker oud wijf, uit nijd de melk van de koe haars buur-
mans willende wegtooveren: «accepit cultellum, pergens ad ostium
domus in qua fuit vacca, et ponens se contra splendorem lunae ,'di\it:
Hier snydick een spaen in mollekens ghewaen
Ende een ander daertoe, soo neem ick hel melck van deser koe.
De eigenaar dit hoorende, greep eenen stok, en haar daarmede
tuchtigend, sprak hij :
Hier slaen ick eenen slach, ende eenen anderen als ick mach,
Ende den derden daertoe , soo behoud ick die melck metter koe.
Dezelfde tooverformule in het Duitsch, uit het begin der 15« eeuw^
geeft Mone Anz. 5. 453. Van daar de scheldnaam der heksen
molkentreckse, molclientovernische. Van Hasselt, Geld. Maandw.,
bi. 479, 490.
Even als bij het bederven van den oogst, was de bedoeling som-
tijds alleen, om schade te doen, somtijds echter ook, om het graan
of de melk en boter voor zich zelve te krijgen. Zoo leest men in
eene oude clute de Hexe (14® of 15® eeuw) in Hoffmanns Hor.
Belg. 6. 101. VS. 31.
Op ene vierwechstede buten weghe
vant ic sittene ene oude teve
ende hadde latere voor haer staende;
ic wane dat si den duvel maende,
die haer die hotere comen dede.
DiÏ tooverkunsten, om een mes in eenen boom te steken en uit
het heft te melken, een bijl in de deurpost te slaan en uit den
Steel melk te tappen, of ook boter uit de sloot of uit een rooden
doek, geschiedden waarschijnlijk met hetzelfde doel. Sagen daarvan
bij Wolf n°. 403, 406. Verg. ook de tooverprocessen bij van
Leeuwen Bat. ill. 295 volgg. Ook dit geeft Burchard reeds als
een bijgeloof zijns tijds op, 1. 1. 19. 5. p. 199^, maar hij ^meldt
alleen, dat de tooveraarslers dit ndialolo aOjulae suis fascinatio-
294 Τ O O V Ε R Μ I D D Ε L Ε Ν.
nibus et incantalionibus" wisten te bewerkstelligen, zonder het
middel naauwkeuriger op te geven.
Het zoogenoemde nestelknopen was almede den heksen eigen.
Het geschiedde meestal door gedurende den zegen een slot toe te
knippen, en dat in het water te werpen, en de tooverij was niet
te vernietigen, of het slot moest teruggevonden en geopend wor-
den, evenwel ook door zoogenoemde vrouwenpoeijcr met eene too-
verspreuk. Bekker Bet. Wer. Β. 4. Η. 31. Een ander voorbeeld
bij de Wind, Bijzonderh. uit de Gesch. van het Strafregt, bl. 62.
Verg. ook Hincmarus 1. 654. Den Romeinen was dit mede bekend.
Er was nog eene zonderlinge tooverkunst bekend, t. w. het mui-
zen maliën. Grimm Myth. 617 geeft verschillende bewerkingen op,
in Duitschland en Zweden gebruikelijk. In België maakte men een
balletje van aarde, wierp dat in het veld, en dan nog een, en dit
werden dan muizen, of men nam bladeren, draaide ze een voor
een te zamen en legde ze op den grond, en dan liepen zij als
muizen weg. Wolf n°. 401, 402 (1).
Dit zijn de voornaamste misdaden, welke den heksen gewoonlijk
te last gelegd werden; de weerwolven daarentegen werden inzon-
derheid beschuldigd het vee in de weiden te bijten en te verscheu-
ren. Zie de processen bij van Leeuwen en beneden op Weerwolf.
Behalve deze eigenlijke wanbedrijyen, schrijft men hun nog ve-
lerleie bedriegerijen en vreemde kunsten toe, als jonge lieden ver-
liefd te maken, schatten op te delven, spelden, haar, kikvorschen
en hagedissen te braken, kransen van veeren in de beddekussens te
tooveren, op het water te drijven, door het kleinste gaatje heen
te sluipen, de taal der dieren en vogelen te verstaan, menschen te
(1) Heemskerk Bat. Arcadia 5« dr. 1678, bl. 40, geeft als volksgeloof
op, dat de heksen menschen en musschen in muizen konden veranderen.
Daarvan vind ik nergens anders eenige sporen, behalve in den WaleAvein
VS. 5696 volgg., waar eene koningin haren stiefzoon uit wraakzucht in
eenen vos verandert, en wederkeerig van diens magen zelve in eene paddo
omgeschapen wordt, doch ik houd dit voor uitheemsche fabelen, even
als de tooverjjen van Virgilius, Pacolet, Maleghys en dergelijken. Verg. Grirom
Myth. 623,
T O ο ν Ε Κ U. 295
doen inslapen, te maken dat zij den tooveraar overal volgen en
in alles gehoorzamen, zich onzigtbaar te maken, het lot te voor-
spellen, en zelfs als weldadige wezens allerlei kwalen door toover-
middelen te genezen, maar hiervan later.
Van dit een en ander kan men bij onze middeleeuwsche schrij-
vers voorbeelden aanwijzen.
Een toovermiddel, om liefde te verwekken, geeft Wier op, de
praest. daem. 4. 9. «In mulieris amore conciliando conficitur in
hora Veneris imago, ex cera virginea in amatae nomine: cui cha-
racter imprimitur, et circa ignem calefit, et inter agendum cujusdam
angeli memoria in mentem repat. Non absimile monstrum fingitur,
ut quis tibi in omnibus obsequatur." Zie ook J'oovermiddelen, Zou
hier welligt de titel 26 van den IndiculuS op doelen: «de simula-
cro de consparsa farina?"
Van het braken of baren van spelden, kikvorschen, enz., giif
ik boven een voorbeeld uit de Ann. Corb. Anderen bij Bekker
Bet. W. B. 4. Π. 10, en van de vlechten en kransen van veeren
in de kussens, ald. H. 31, en bij Teenstra Volksverh. en leg. 1.
Het drijven op het water is eene der meest bekende eigen-
schappen der heksen en tooveraars, en van daar is dit de gewone
heksenproef geworden^^gelijk uit verscheidene tooverprocessen blijkt,
waarover men Schelteraa kan naslaan; nog in onzen tijd heeft het
volk meermalen van tooverij verdachte personen die proef doen on-
dergaan. Overigens was het een aloud ordaal voor verschillende
misdaden. Zie Grimm Rechtsalt. 923, en reeds aan de Romeinen
bekend. Plinius Hist. Nat. 7. 2. Het wegen der tooveraars op
eene schaal te Oudewater, om te zien of zij de natuurlijke zwaarte
hadden, is van gelijken aard.
Dat de heksen door het kleinste gaatje heen wisten te komen,
ziet men uit het sprookje nopens de haringvisschers, boven me-
«
degedeeld. Zoo zegt ook Suffr. Sixtinus, Geraert van
lyende treursp. Amst. 1681, bl. 43.
Een giest ken wel deur sulken wyen tralie kruypen
En een Toovenaerster kan wel deur een gat van een hlinksnocr
sluypen,
-ocr page 331-296 Τ O O V Ε R Μ I D D Ε L Ε Ν.
't Veurhuys in tot in de binnenhaert, en maken geen geluyt,
En gaen op een bezemstok sitten, en vliegen de schoorstien uyl.
Het geloof, dat ook de dieren in hunne taal redeneerden, en
dat men die door zekere middelen kon leeren verstaan, was in
de middeleeuwen algemeen. De dierentaal, als onverstaanbaar en
vreemd, heet gewoonlijk Latijn. Car. en Eleg. vs. 769 «ende
seiden (t. w. een haan en hond) dat die coninc stont buten den
hove, in haer latijn." Vgl. HofFmann op die plaats. In de Edda
verstaat Sigurd de vogelentaal, zoodra hij Fafnirs hartebloed op
de tong voelt. Zie boven. Verg. ook Grimm Myth. 709. In onzen
roman van Care! ende Elegast geschiedt dit door tooverkruiden:
Vs. 760. Elegast conste behendichede
die hi proefde ter menigher stede;
hi was minlic ende mate.
hi trac een crmt uut enen gate
ende deet binnen sinen mont.
die sulc een hadde, Μ verstont
wat hanen crayen ende honde bilen.
Van de kunst, om de menschen door tooverij te doen inslapen,
geeft dezelfde roman berigt:
Vs. 836. Nochtans consti behendichQ^c
daer hl alle die ghene mede |
slapen dede van dier sale.
hiertoe gebruikt men ook de hand van eenen dief, of wel een
vinger, waarover negen missen gelezen zijn. Wolf n". 276, 277.
Verg. Delrius Disq. mag. p. 359. Zoodanige handen werden ook
tot andere einden gebruikt, en deden eene onderneming gelukken;
zoo leest men in eene oude clute, de Hexe. (Hor. Belg. 6. 103.)
Haddi die hant van enen dief
daer neghen messen op waren ghedaen,
het soude u altoos vorwaert gaen
so waer ghi die hant ane slacht.
Verg. ook Grimm Myth. 606.
De toovcraars konden ook te weeg brengen, dat een mensch
hen overal volgen en in alles gehoorzamen moest, even als de
Κ
Ηί
1 y-
[M
U
τ ο ο ν Ε R Μ I ü D Ε L Ε Ν. 297
sonambule in onze dagen den magnetiseur. Daarvan spreekt de
boven aangehaalde plaats van Wier. Verg. Taovermiddelen. Van
dit vermogen op dieren spreekt de roman van Reinaert.
Vs. 5348. In alle die wildernisse, nergen
en is geen dier, so sterc, so coen,
ten is van meester Abrioen
bedwongen, als hijt aensiet
ende moet al doen dat hi gébiet.
Dit geschiedt dus door wassen beeldjes, door den tooverUik, maar
ook door tooverliederen. Romance van Alewijn en mooi Aaltje:
Heer Alewijn iong een liedeMjn
Al wie dat hoorde wou by hem zijn.
Eindelijk verstaan de heksen en tooveraars ook de kunst, van
zich onzigtbaar te maken. Wolf n°. 471 uit mondelinge overle-
vering. Men ging 's nachts tusschen 12 en 1 ure op eenen kruis-
weg, die aan de eene zijde eene heg of struik had. Daarop leide
men eene zwarte kat in eenen zak genaaid, als offerande voor den
duivel, 's Morgens was de zak leeg, maar er bevond zich een klein
beentje in de plaats, en dit maakte onzigtbaar. Anderen bedienden
zich daartoe van het vet van opgegraven lijken van jonge kinderen.
Bijzonder verstaan de tooveraars en heksen de kunst van waar-
zeggen. Zij doen dit of uit de lijnen der hand (chiromantie), of
uit den stand der planeten bij de geboorte, of tijdens eenig voor-
val (horoscoop), hetgeen ook planeetlezen heet, of uit de kaart, of
uit kofßjdik, of uit den rook (capnomantie) of eindelijk uit voor-
teekenen, waarvan later. Die hiervan meer begeert te weten, leze
het leven van Doctor Faust.
Deze tooverijen zijn echter niet het uitsluitend eigendom van
hen, die zich met den duivel verbonden hebben, zij zijn er slechts
bijzonder en meer dan anderen in ervaren, en kunnen door 's boo-
zen hulp eenige wonderen doen, die hun alleen toegestaan zijn,
als door de lucht te vliegen, zich onzigtbaar te maken en derge-
lijken, doch het overige kan door ieder, die wil, verrigt worden,
mits hij de bepaalde ceremoniën verrigte. Dit blijkt vooral uit de
tegenraiddelen, die fer verijdeling der tooverij aangewend worden,
298 Τ O O V E R IJ.
cn waarvan ik nu zal spreken. Dezen worden zoo wel door elk,
die wil, als door de duivelskunstenaren aangewend, maar door de
laatsten enkel door dwang of tegen betaling. Onder het heidendom
was dit waarschijnlijk een offer.
Gelijk de betoovering geschiedt door (ooverUiliken, tooverrijmen,
kruiden, poeijers en zalven, aanraking, beademing, zoo heeft dit
ook met de onttoovering plaats. Waarheid en inbeelding paren
zich hier. De kerkelijke middelen vereenigen insgelijks beide. Bij
de exorcismen cn zegeningen, het besprengen met wijwater, en
het noemen van de namen van Jesus en Maria, komen natuur-
lijke geneesmiddelen. Voorbeelden bij Cannaert bl. 182, waar van
ghewyde drancken innemen en het innemen van ghewyde cruyden
ende andersints met de icoorden der H. Eercke, gesproken wordt.
Die rijmen en spreuken zijn dikwijls in verschillende landen de-
zelfde, cn komen zeer vroeg bij de Duitschers voor. Zij werden
onder het heidendom in runen geschreven, gelijk nog later in het
noorden, nog heden meen ik in Finland en Lapland. In Duitsch-
land en ook hier stonden zij waarschijnlijk in tooverboeken opge-
teekend, waarvan in de middeleeuwen veel gewag is. Grimm Myth.
583. Ook in de clute der Hexe, vs. 56: «Hets Juliane... si heeft
een toverenhoec, daer si mfet te toveren pleghet." Nog heden worden
er zoodanige in handschrift onder de tooveraars in Gelderland be-
waard, gelijk mij van geloofwaardige personen verzekerd is. Zie
ook van Hasselt, Geld. Maandw. bl. 502. Zij worden zeer geheim
gehouden en moeten met vreemde karakters beschreven zijn. Wie
weet of het niet Duitsche tooverspreuken of rijmen zijn, in de taal
van het voorchristelijke tijdvak, in runen geschreven; doch dan zijn
zij zeker zeer verbasterd en bedorven. Dit verdient echter nader
onderzoek.
De tegenmiddelen dienen inzonderheid, of om de tooveraars te
leeren kennen, opdat men ze dan dwingen kan den toover weder
weg te nemen, of wel, om zelf door wondermiddelen dit te ver-
rigten. Van de eerste soort zijn de onder n". 10, 15, 48, 49,
50, 51, 83, 84 medegedeelde Toovermiddelen. Daaronder is merk-
waardig het Gcldersche middel, dat men een zwart hoen levend in
τ ο ο ν Ε R Μ I ü D Ε L Ε Ν. 299
koud water kookt en dus offert, en op die wijze den tooveraar
dwingt te verschijnen. Dit draagt blijken van Duitsch-heidenschen
oorsprong. Zie Tempeldienst.
Van de tweede soort zijn de too vermiddel en tegen verschillende
ziekten, waarvan ik hier eenige voorbeelden wil bijbrengen.
Koorts. Bijzonder heilzaam is de vlier, die boven bijenkorven
wast; men schilt de bast naar boven toe af, en geeft den zieken
het aftreksel te drinken. Halbertsma Lapekoer fen Gabe skroar.
bl. 31. In Duitschland steekt men eenen vlierstok in den grond,
waaraan de koorts hangen blijft, die vervolgens op hem, die het
eerst daar langs komt, overgaat. Grimm Myth. 679. In de Om-
melanden te Zevenhuizen bij de Leek neemt de zieke eene turf,
snijdt er twee kerven in, wanneer hij de anderendaagsche, drie,
wanneer hij de derdendaagsche koorts heeft. Zoodra de koorts
komt, vergezeld van de Heggemoeder, die gaarne op zulk eene
turf plaats neemt, werpt hij die in het vuur, en houdt gedurende
de koorts zijne oogen strak daarop gevestigd. Nadat de turf ver-
brand is, houdt de koorts op. In JVoord-Braband laten de
koortsbezweerders den lijder met een gestolen talhout op eenen
Itruisweg komen, en nemen hem daar met dit hout de koorts af.
Teenstra Volksverh. bl. 186. Verg. ook Tooverformulen en Too-
vermiddelen.
Kiespijn. In de Overbetuwe gebruikt men dit middel. Men ligt
met een mesje de schors van een vliertakje op, en snijdt daaronder
een kruisje; vervolgens brengt men het uitgesnedene stukje hout
aan de pijnlijke kies, zoodat er bloed aan komt, waarna het we-
der zorgvuldig onder de schors ingelegd wordt, daarop door eene
tooverspreuk gezegend en vast toegebonden. Hiervan mag echter
de zieke niets weten. Buddingh N, Godenl. bl. 73.
Jicht. ïe Ulrum in de Ommelanden draagt- men tegen de jicht
ringen van het ijzer eener uit het graf gehaalde doodkist. ïeenstra
bl. 186.
Breuken en kreupelheid. Te Yde, een gehucht in Drenthe, ge-
neest de hoefsmit breuken, door drie latspykers horizontaal in
eenen dikken wilgenboom te slaan, waarbij hij prevelend eenige
300 Τ O O V Ε R υ.
buigingen voor den boom maakt^ en den hoed afneemt. (Een echte
boomdienst). Zoodra de koppen der spijkers door de bast van den
wilg overgroeid zijn, is de breuk genezen. Teenstra bl. 186. Even
zoo geneest de smid te Hemmen kreupele paarden, door eenen
spijker in den grond te slaan. Heldring Wandel, ter opsp. van
Bat. en Rom. oudh. 2. 169. Anderen snijden eene zode uit,
waarop het kranke beest den voet gezet heeft, en werpen die
onder het murmelen van eene of andere zegenspreuk weg. ibid
2. 161. Nog een middel beneden bij de Tooverspreulcen.
Branden Uit een onuitgegeven Gelderseh gedicht der 17® eeuw:
Maar Sint Jan wordt boven maten
Seer geviert van desen rey;
Want ey! siet eens langs de straten
Vut haer vensters mey by mey,
Die sy tot een oiTerhande
Van sijn dau nu brengen voort,
Want sy seggen, dat men 't branden
En veel siechten daer door smoort.
Behalve deze middelen tot genezing van kwalen, zijn er nog
verscheidene voorbehoedmiddelen legen tooverij als anderszins. Zie
hier mede eenige voorbeelden: heeft men eenen drank gebruikt,
die betooverd is, men plenge hem, zoo schaadt hij niet. Een
middel, om het stelen van do melk door tooverij tegen te gaan,
gaf ik boven. Wanneer men iets van eene heks aanneemt,
zegge men. God loone u! anders wordt men betooverd. Wan-
neer een kind sterk niest, zegge de moeder, God zegen u!
anders loopt het gevaar betooverd te worden. Zie verder Too-
vermiddelen.
Wat de tooveraars zeiven betreft, dezen moeten, om den toover
te vernietigen, het betooverde zegenen, hetgeen geschiedt, door
eenvoudig de woorden uit te spreken: God zegene u, man, vrouw,
paard, Itoe of wat betooverd is; doch dit moet geschieden terwijl
zij vrij zijn, in de gevangenis heeft de zegen geene kracht. Zie
Cannaert bl. 194. Verg. met van Hasselt Arnh. oudh. 2. 212.
Dit zijn de voornaamste werkingen, waarin zich de eigenlijke
-ocr page 336-τ ο ο ν Ε R Μ I ü D Ε L Ε Ν. 301
tooverij openbaart. Eene hiermede zamenhangende wetenschap is
die der wichelarij en waarzeggerij, die zich met de duiding der
voorteekenen bezig houdt, en zoodoende de toekomst uitvorscht.
Die wetenschap was onder het heidendom in Germanië zeer geacht,
en werd gelijk de eigenlijke tooverij, meerendeels door vrouwen
uitgeoefend. Zie Waarzeggende Vrouwen, naderhand geraakte zij
even als gene in verachting, en bleef nog meer dan gene een
algemeen goed des geringen volks.
In de eerste eeuwen des Christendoms waren de waarzegsters
menigvuldig en genoten ontzag. In den jare 577 deed de vorst
Gunthcramnus eene vrouw tot zich komen «habentem spiritum
phitonis, ut ei quae erant eventura, narraret." Gregor. Turon.
5. 14. Ook de Ann. Fuld. ad A. 847, spreken van eene waar-
zegster Thiota, die uit Alamannie naar Maintz kwam, en groot
opzien baarde, en later de Ann. Corb. ad A. 1351. «Dorothea
Rosserin, fatidica muiier, praedixit Monasterio nostro exitum,"
Maar zij schijnen daarentegen ook reeds vroèg vervolgd te zijn.
Dezelfde Ann. Corb. ad A. 914 vermelden dit: amuUae sagac
combustae sunt in territorio nostro." De capitularien spreken
racer algemeen en gebruiken het mann, geslacht, maar daarom
moet raen niet denken, dat in dien tijd juist mannen zich daar-
mede meer bijzonder bezig hielden, zij bedoelen elk, die zich aan
de uitoefening van dit bedrijf waagt. Zoo een Capit. Car. M. in-
cerli anni, bij Walter Corp. jur. Germ. ant, 2. 269. C. XL. «Ut
nemo sit, qui ariolos sciscitetur, vel somnia observet, vel ad augu-
ria intentat: nee sint malefici, nee incantatores, necp/iiiones, cau-
culatores, nee tempestarii vel obligatores, et ubicunque sunt,
emendentur vel damnentur." Evenwel heeft men ten allen tijde ook
mannen gevonden, die zich met de waarzeggerij bezig hielden.
liet huidige taalgebruik maakt nog eenig onderscheid tusschen
wichelarij, waarzeggerij en bijgeloof. Het eerste, echt heidensch,
vorseht de toekomst uit door het aanwenden van zekere middelen, be-
gaat eene handeling van welker uitslag, vooraf onzeker, de toekomst
van eene of andere zaak geloofd wordt af te hangen. Het tweede
verklaart de voorteekens, die buiten iemands toedoen ous bejegend
302 ï O O V Ε 11 IJ.
zijn; het bijgeloof bepaalt zich niet enkel daarbij, maar omvat
alles, wat men meent eenigen invloed op de natuur, den mensch
en het dier te hebben. Van dit alles is ons zeer veel door de
Romeinen aangebragt, ook door de Joden en Heidens, en eindelijk
door reizigers en zeelieden uit vreemde gewesten ingevoerd. Ik zal
mij kortheidhalve bepalen tot datgene, wat waarschijnlijk echt
Duitsch bijgeloof en hier te lande bekend is.
Eene zeer bekende wichelarij bij de Germanen was het werpen
van het lot, hetgeen Tacitus ons beschreven heeft. Germ. C. 10.
«Auspicia sortesque ut qui maxime observant. Sortium consuetudo
simplex, virgam, frugiferae arbori decisam, in surculos amputant,
eosque, notis quibiisdam discretos, super candidam vestem temere
ac fortuito spargunt. mox, si publice consuletur, sacerdos civitatis,
sin privatim, ipse paterfamiliae, precatus deos, coelumque suspi-
ciens, ter singulos tollit, sublatos, secundum impressam ante no-
tam, interpretantur. Si prohibuerint, nulla de eadem re in eundem
diem consultatio: sin permissum, auspiciorum adhuc fides exigetur."
Dit lot werpen werd dus niet voor voldoende gehouden, wanneer
het gunstig was; in dat geval moest het nog door auspicia ge-
staafd worden.
Hiermede heeft vele overeenkomst eene geregtelijke handeling in
de lex Frisionum voorgeschreven Tit. XIV, maar hier is het een
ordaal geworden, en geeft aanleiding om te gelooven, dat meer-
dere dezer ordaliën uit oude heidensche wichelarijen gesproten
zijn. Die titel (de homine in turba occiso) bepaalt, dat v/anneer
iemand bij eenen oploop gedood is, zonder dat men den dader
kan ontdekken; hij die tot de compositie geregtigd is, twaalf uit
den hoop kan oproepen en beschuldigen, die zich dan met de
twaalfde hand moeten onlschuldigen. «Tune ducendi sunt ad
basilicam, et sortcs super altare mittendi, vel si iuxta ecclesiam
fieri non potuerit, super reliquias sanctorum. Quae sortes tales
esse debent: duo tali de virga praecisae, quos tenos (het huidige
tccnen, tienen) vocant, quorum unus signo crucis inottatur (sic),
alius purus dimittitur, et lana munda obvoluti super altare seu
reliquias mittuntur; et praesbyter si adfuerit, vel si praesbyter
τ ο ο ν Ε R Μ I ü D Ε L Ε Ν. 303
(leest, puer quilibet innocens, unura de ipsis sorlibus de altari
tollere debet, et interim deus exorandus, si illi Septem qui de
homicidio commisso iuraverunt verum iurassent, evidenti signo
ostendat. Si illum qui cruce signatus est sustulerit, innocentes
erunt qui iuraverunt; sin vero alterura sustulit, tunc unusquisque
illorum Septem faciat suam sorteni id est tenum de virga, et signet
signo suo, ut eum tam ille quam caeteri qui circunstant cognos-
cere possint; et obvolvantur lana munda, et altari seu rcliquiis
iraponantur, et praesbyler si adfuerit, si vero non ut superius
puer innocens, unumquemque eorum singillatim de altari tollat,
et ei qui suam sortem isse cognoverit, rogat. Cuius sortem cx-
tremara esse contigerit, ille homicidii compositionem persolvere
cogatur, caeteris quorum sortes prius levatae sunt absolutis. —
Is qui compositionem homicidii quaerit, in reliquiis sanctorum
iuret, se non alium de hac re interpellaturum, nisi cos qui ei
ipsius homicidii suspecti sunt." Alleen het gebruik van tienen
om het lot te werpen, is aan beide handelwijzen gemeen, de be-
doeling en zelfs de aanwending der loten is verschillend. In latere
Nederlandsche wetten komen geene dergelijke voorschriften meer
voor, en toch moeten zij nog in gebruik gebleven zijn. Ik maak
dit op uit de statuten van bisschop Guy van Utrecht, van den jare
1310, bij van Mieris 2. 97. «Item in his scriplis excommunicamns
omncs illos et illas, qui vel quae de sacramento altaris, vel de
■ipso altari, vel in altari, vel in crismate, vel de alio sacramento
vel sacramentis sortUegia faciunt, vel fieri procurant, quoquomodo,"
Hoewel ook eigenlijke tooverij met het heilige gepleegd werd (b. v.
met de dievenhand op het altaar gelegd, en waarover negen missen
gedaan moesten worden) zoo schijnt de uitdrukking sortilegia echter
eerder op dit regtsgebruik te doelen.
Eene tweede soort van wichelarij is die uit hel gehinnik van
paarden. Daarvan spreekt Tacitus mede, Germ. C. 10. «Proprium
gentis, cquorum quoque praesagia ac monitus experiri. publice
aluntur iisdem nemoribus ac lucis, candidi et nullo mortali opere
contacti: quos pressos sacro curru sacerdos ac rex vel princep&
civitatis comitantur, Mnnitusque ac frcmitus observant, Nee uUi
304 Τ O O V Ε R Μ I D D Ε L Ε Ν.
auspicio maior ßdcs, non solum apud plebem, sed apud proceres,
apud sacerdotes. Se enim ministros deorum, illos conmos putant."
Deze wichelarij bleef zeker nog lang in gebruik; de Indiculus su-
perst. spreekt: «de auguriis vel avium vel equorum." Zie ook Grimm
Mylh. 378 ff. en 645, die vele voorbeelden uil Duilschland en an-
dere landen geeft, maar geene uit Nederland. Ook mij zijn er nog
slechts enkele voorgekomen, maar nader onderzoek zal gewis meer
doen vinden. Zie Toovermiddelen.
Niet minder bekend was het voorspellen uit het geschrei en de
vlugt der vogelen: «avium voces volatusque interrogare," zegt
ïacitus. pe vogelen, die vrij door de lucht zwierven, en verre
rondvlogen, moesten, dacht men, veel te weten komen, zoo
men slechts hunne taal verstond, of hunne vlugt naspeurde. Van
daar de toovermiddelen, om die taal te verstaan, waarvan ik
vroeger handelde, en van daar ook de wichelarij aangaande
de beduiding van hun geschrei en hun vliegen. Hierom waar-
schuwt de H. Eligius in eenc leerrede zijne toehoorders: «nee
in itinere positi aliquas aviculas cantantes attendatis, — nullus
sicut dictum est, observet — qualis avis cantus garriat, vel
quid etiam portantem videat, quia qui haec observat ex parte
paganus dignoscitur." Audoeni V. S. Eligii bij d'Achery Spicil.
Par. 1661. T. 5. p. 215 sqq. Ook de Indiculus spreekt er
van XIII. «de auguriis vel avium vel equorum." Meerdere ge-
tuigenissen en voorbeelden bij Grimm Myth. 656 ff. en Mayer
über die v. d. lipt. conc. aufgez. abergl. gebr. s. 96 ff.
Verg. ook beneden op Toovermiddelen. Veel van dien aard
heeft hier bestaan, dat thans vergeten is. In den Carel ende
Elegast kraait een haan en zeide in sijn latijn, dat de koning
voor de poort stond, vs. 769. In onze oude volksliederen zijn de
vogels de boden der min.
Men voorspelde almede uit het niezen. De Indiculus spreekt
daarvan § XIII. Ook Eligius in de boven aangehaalde leerrede:
«sternutationes nolite observare." Ook de Grieken hechtten daaraan
veel gewigt. Zie de aangehaalde plaatsen bij Grimm Myth. 647.
Men wenscht nog heden iemand, die niest, toe, dat het hem wel
moge bekomen, dit gebruik schijnt aan een oud begrip ontleend,
dat gedurende het niezen de ziel geene magt over het ligchaam
heeft, en eene heks dus den mensch op dat oogenblik betooveren
kan, tenzij men hem daarvoor bescherme door eene zegenspreuk.
Zie Τoovermiddelen.
Veel gewigt hechtten onze vaderen aan de eerste ontmoeting,
die zij op weg hadden. Grimm heeft daarvan eene menigte voor-
beelden bijgebragt, ik bepaal mij alleen tot ons land. Even als
de Grieken en Romeinen, was dit ook ons heidendom bekend.
Eligius telt onder de heidenen dengeen, die «observet egrediens
aut Ingrediens domum, quid ïbi occurrat." In den Reinaert vs.
i055 heet dit teeltin ende gemoet. Wanneer iemand een oud ha-
veloos wijf ontmoet, zoodra hij de deur uitgaat, zoo is dit een
ongelukkig teeken. Wanneer men geestelijken of groefbidders ziet,
is het ook geen goed voorteeken. Wanneer er verscheidene gebog-
chelden kort na elkander voorbijkomen, zal het regenen. Een haas,
die dwars over den weg loopt, beduidt onheil. Zie op Duivel en Too-
vermiddelen. Grimm Myth. 654. Wolf n°. 387. Nog een voorbeeld
geeft Meyerus Ann. Flandr. ad A. 1339. De Franschen waren
onzeker, of zij slag zouden leveren: uleporem autem praeter castra
sua decurrentem viderunt, quae res pro mala ac tristi auspicio
haberi solet." Hetzelfde verzekert Pontanus van zijnen tijd, Hist.
Gelr. L. 7. p. 227, vooral voor hen, die zich op reis zullen be-
geven. Een zwarte of witte kat is ook al niet gunstig. — Nog
beduidender zijn de vogels, waarvan ik eene treffende plaats uit
den Reinaert kan bijbrengen, vs. 1045 volgg.
Ende als hi (Tibert) op den wech quam,
Sach hi van verre ende vernam
Sente Martins vogel, die quam gevlogen.
Doe wart Tibert vro ende in hogen
Ende riep: «al heil, wil God, edel vogel!
Kere herwaert dinen vlogel i:
Ende vliech te miere rechter hant!"
Die vogel vlooch, daer hi vant
Een hage, daer hi in wilde liden
3ÜÖ
20
-ocr page 341-30C Ί O O V Ε R IJ.
Ende vloüch TiJbert Icr luchter siden.
Dit tceltin ende dit gemoet
Dochte Tibert niet wesen goet.
Hadde hi gesien den vogel liden
Scone ter rechter siden
So waendi hebben goet geval;
Nu was hi dies onthopet al.
Kraaijen, raven, roeken en dergelijken zijn doorgaans een kwaad,
ooijevaars een goed voorteeken. Er is mij echter van dit bijgeloof
weinig bijzonders bekend.
Van gelijken aard zijn de kwade voorteekenen, die den grave
van Artois, ten jare 1302, voor het aangaan van eenen veldslag
tegen de Vlamingers bejegenden, opgegeven door van Velthem,
Sp. Hist. B. 4. C. 24. Een getemde wolf, Brune genaamd, «dien
hi lange hadde gehouden," vloog onverwacht tegen hem op, om
hem de wapens af te trekken, en toen hij zag, dat dat niet ge-
lukte, en zijn heer de waarschuwing niet achtte, liep hij weg en
kwam nooit weder. Ook kwam eene padde uit het Vlaamsche heir
gekropen, men liet ze ongestoord, om te zien waar zij heen zoude
gaan; zij begaf zich naar de Franken, «daer stontse ende blies
metten lanken optie Waloys een lanc termijn, ende scoet op hem
haer venijn," en verborg zich toen weder; ook stortte zijn paard
driemaal ter neder, en, zegt de schrijver:
Dit waren teken van ongevalle
Die hem hier gescieden alle.
Er zijn zeker oudtijds vele bijgeloovigheden van dien aard be-
kend geweest, en zullen het onder het landvolk nog zijn; het
onderscheid tusschen het vliegen eens vogels aan de regter- of
linkerhand is opmerkelijk, en stemt met het Romeinsche bijgeloof
overeen. Insekten zijn waarschijnlijk almede voorbeduidend ge-
weest, b. v. spinnen, mieren en anderen. Een klein rood torretje
met zwarte stippen heet zomerhaantje ^ ons lieven heers haantje
of tuitje. In Duitschland herrgottskalb, herrgottsthierchen, Marien-
käfer, Eng. ladycow, ladybird, ladyfiy. Grimm 2® ausg. 6S8.
Waarom? Hier moet ik ook de plaats bij Burchard niet verge-
τ ο ο ν Ε R Μ I ü D Ε L Ε Ν. 307
ten, 19. 5, ρ. 195. «Fecisti quod quidam faciunt, dum visitant
aliquem infirmuin, cum appropinquaverint domui, ubi infirmus
decumbit, si invenerint aliquem lapidem juxta jacentera, revol-
vunt lapidem et requirunt in loco ubi jacebat lapis, si ibi sit
aliquid subtus quod vivat, et si invenerint ibi lumbricum, aut
muscam aut formicam, aut aliquid quod se moveat, tune affirmant
aegrotum convalescere. si autem nihil ibi invenerint quod se mo-
veat, dicunt esse moriturum." Bij alle deze soorten van bijgeloof
was er eene handeling, uit wier onzekere gevolgen de toekomst
of het lot voorspeld werd, hetzij die van den wichelaar zelvcn of
van eenig dier gepleegd werd. Van dien aard zijn er nog meer;
veel talrijker echter zijn die voorteekenen, bij welke uit hun be-
staan alleen de toekomst voorzegd wordt. Eenigen dezer betreffen
insgelijks dieren en vogelen, en worden daarom hier eerst aan-
gevoerd. '
Wanneer er een monster geboren was, dan dacht men veelal,
dat dit iets beteekende. In het Chronicon Egmund. ad A. 1167
lezen wij, dat er toen te Egmond een schaap geboren werd, met
een hoofd, maar dat van achteren dubbel was, met zes voeten
en twee staarten; «et cum portentum aliquid soleat portendere vel
significare, creditum est quibusdam per duas agni partes signi-
ficari Comitatum Hollandensem scilicet et Fresonicum, qui cum
utique ad unum pertineant Comitem, dividuntur tamen plerumque
inter se per hostilem discordiam." Heda de Ep. Traj. Ed. Buch,
ρ. 320, verhaalt, dat er ten tijde van bisschop Frederik van Ba-
den (omstreeks 1511) in den mond des Rhijns zich een ontzag-
gelijke walvisch vertoonde, en te gelijker tijd nog andere vreemde
dingen gebeurden, «quae omnia sicut reipsa compertum fuit, pro-
vinciis malum omen portendelant, quae continuis bellis, caedibus,
flammis et rapinis quassabantur, intersaeviente pestilentia." Onde
die voorteekenen was ook dit t «In ecclesia oppidi Purmerani nocte
Nativitatis Christi orta fulgurum atque tonitruorum tempestate,
aviculae aliquot supervolantes alis suis extinxere luminaria cum
magno terrore ac clamore populi, et id ipsum continuabatur certo
cursu in aliis locis vicinis," Ook hadden er hevige gevechten van
308 Τ O O V Ε II IJ.
vreemde vogelen in de lucht plaats, die dan bij hoopen op den
grond nedervielen, alles zeer ongunstige voorteckenen.
Meer bekend zijn andere voorteekenen, waarbij de dieren ins-
gelijks lijdend verschijnen, of wel door hunne tegenwoordigheid
of hun gewoon geluid voorbeduiding hebben. Van dien aard zijn
de Itrassendc uil, de huilende hond, de nestelende ooijevaar, het
doodsMoppertje, de ligging der Itoeijen op stal, enz. Zie Too^
vermiddelen.
Handelend verschijnen zij daarentegen, waar zij den mensch op
hooger ingeven tot eenige handeling nopen. Zoo voerde een zwaan
Elius Graius naar Nijmegen, koeijen gaven de plaats aan, waar
bij Franeker eene kerk moest gebouwd worden. Ocko Scharl. fol.
33, een vogel wees in Wallis den koning van Engeland eene hei-
lige bron en eenige oudheden aan. Van Velthem Sp. H. B. 3.
H. 27. Meerdere voorbeelden bij Grimm Myth. 663. De wichelarij
uit het ingewand en de hersens der dieren schijnt te gelijk met
het heidendom uitgeroeid te zijn. De Indiculus spreekt nog de
cevébro animalium, maar bij Nederlandsche schrijvers vind ik
daarover niets, en ga dit derhalve met stilzwijgen voorbij. Over
de wichelarij der Cimbrische vrouwen zie boven op Tempeldienst.
Tot de verdere wichelarijen en waarzeggerijen behoorde het droom-
duiden, de sterrenwichelarij, die uit het wpter, uit licht en vuur
en eindelijk uit allerlei voorteekenen.
Het heidendom onderscheidde droomen en verschijningen in den
slaap. De laatsten waren regtstreeksche bevelen of vermaningen
der goden; de laatsten donkere voorbeduidingen, die door des-
kundigen verklaard moesten worden. De droomen der bruidnacht
zijn beduidend. Grimm Deutsche sagen n°. 420. Ook de eerste
droom in een nieuw huis en op nieuwjaarsnacht· Grimm Myth.
667. In de oudste Christelijke wetten wordt dit droomduiden her-
haaldelyk verboden, b. v. Capit. Karol. M. incerti anni bij Walter
2. 269. C. XL. «Ut nemo sit qui ariolos sciscitetur aut somnia
óbservet."
De sterrenwichelarij schijnt mij toe grooiendeels van vreemde
afkomst te zijn. Edoch de Germanen kenden er iets van. ,De
Ί Ο ο ν Β R IJ. 309
nieuwe maan was bij hen een gunstige tyd, om eenig werk ic
beginnen. Tacit. Germ. 11. «Coeunt, nisi quid fortuitum et su-
bitura inciderit, certis diebus, cum aut inchoatur luna aut im-
pletur. nam agendis rebus hoe auspicatissimum initium credunt."
Hiervan zijn nog sporen bij ons overgebleven. Zie Maan en Toover-
middelen. Maar de Germanen verstonden nog niet de kunst, om de
toekomst in de sterren te lezen, ofschoon zij aan eenige gesternten
mythische namen gaven. Het bijgeloof van de voorbeduiding der
kometen is waarschijnlijk uitheemsch.
Volgens de Edda waren alle sterren vuurvonken uit Muspelheim,
die in het ruchtruim rondvlogen, totdat de goden hun eene vaste
plaats aanwezen; een denkbeeld, dat weinig strookt met hel|geloof
van eenigen bijzonderen invloed der gesternten op 's menschen lot.
Zie echter het aangevoerde bij Finn Magnusen, Eddalaeren 4·. 189,
en zijne Verhandeling, om astrolog. udbredelse i Norden, in de
Annalcr for nordisk Oldkyndighed. 1840—41. s. 308 mm. Ik meen
dus, dat het hier zoo wel als in Duitschland bekende bijgeloof,
dat het wijzen naar do sterren godtergend is, meer godsdienstig
dan astrologisch te duiden is. Het met den vinger wijzen op
iemand was een teeken van verachting, daarom mögt men nog
veel minder naar den hemel wijzen waar de goden, — later, ||
waar God en de engelen, — woonden.
Dat de heidenen zekere wateren als heilig vereerden, hebben wij ^
boven aangetoond. Het waarzeggen daaruit volgde van zelf, Avaar-
van reeds Plutarch in het leven van Caesar verhaalt. Meestal >varen
het echter de watergeesten, die zeiven aldaar de toekomst voor-
spelden. Zie Bronnen, Nikkers en Meerminnen.
Uit licht en vuur voorzeide men insgelijks. Een lichtje, dal
zich op eene zeereis aan den mast zet, beduidt storm, twee goed
weder. Wanneer het nachtlicht niet helder brandt, is het een
kwaad lecken. Zoo ook bij Shakspear Richard UI: alhe lights burn
blue, It is oow dead midnight. Cold fearful drops stand on my
trembling flesh."
Er zijn, buiten de opgcnoemden , nog een groot aantal voortee- · ||
kenen van allerlei aard onder het volk bekend, waarvan op Γοο-
Β
-ocr page 345-310 Τ O O V Ε R Μ I D D Ε L Ε Ν.
vermiddeUn een aantal voorbeelden bijgebragt worden; het volks-
bijgeloof is voor een goed gedeelte nog uit het heidendom afkomstig,
maar het is moeijelijk te bepalen, wat echt Duitsch en wat van
Romeinscbe afkomst is; daarbij komt nog veel, dat door de Joden
en Heidens is ingevoerd, en uit andere landen overgewaaid, waar
men het evenzoo terugvindt. Yeel daarvan betreft landbouw en
veeteelt, het genezen van ziekten en de min, benevens de voor-
spelling van sterfgevallen. Deze laatsten zijn in de Ommelanden
onder den naam van voorspoUen of voorloopen^ in Friesland onder
dien van wortjermery bekend. ïeenstra Volksverhalen. Scheltema
Spreekw. 1. 139. Menschen, die met eenen helm, gelijk men hei
noemt, geboren zijn, kunnen die voorspoken zien. Zij aanschouwen
b. V. iemands lijkstaatsie voor de deur, terwijl deze nog in leven
is, maar dan sterft hij spoedig. Ook honden met gele plekken
boven de oogen hebben een dergelijk vermogen, In Duitschland
noemt men dien helm glüclishaube, wehmutterhäublein, in Dene-
marken seiersMorte, seiersaerjc, seiershielm, seierhue, in Engeland
iilly how, en houdt de daarmede geborenen voor gelukskinderen.
Bij de IJslanders heet die sigurlmfl, en zij meenen, dat de fylgja
of beschermgeest, of een gedeelte van de ziel des kinds daarin
woont; de vroedvrouwen begraven ze zorgvuldig onder den drem-
pel, waar de moeder over heen moet gaan; wie de fylgja achteloos
wegwerpt of verbrandt, berooft het kind van zijnen geleigeest.
Grimm Myth. 508, 706, uit de Edda Saem. ed. Hafn. 2. 653.
Uitvoerig handelt daarover Finn Magnusen Eddalaeren 4. 141.
Van denzelfden aard is de hamingja, ook hamr genoemd, het
vlies, waarin de vrucht opgesloten lag, dat zorgvuldig, volgens
het IJslandsche bijgeloof bewaard moest worden, en omtrent het-
zelfde is als de seiersMorte, Finn Magnusen 4. 36. Van dit hei-
densche bijgeloof hebben wij nog in de Ommelanden sporen, waar
men het ham, Λγaaπn een veulen ter wereld komt, in eenen hoogen
boom hangt, opdat het paard goed zal leeren draven, dat integen-
deel sterft, wanneer men het ham begraaft. Zie Toovermid·
delen. In Holstein gelooft men hetzelfde. Finn Magnusen t. a p.
Het is zeer merkwaardig, dat zoo wel de Grioksche als de Duit-
Ρ
Vtr
Ρ
II
τ ο ο ν Ε R Μ I ü D Ε L Ε Ν. 311
sehe mythologie verschillende bovennatuurlijke werkingen aan den
invloed van kappen, huiden, hemden, halsketens en gordels toe-
schrijft. Zoo komt bij Homeer reeds d(3 gordel van Aphrodite en
de Aegis voor; bij de Duitsche stammen de helmen of glücltshau··
ben, de zwanenhemden of ketenen, de weerwolfshuiden en gordels,
de roode mutsen der dwergen.
Dat geloof ontwikkelde zich nog op eene andere wijs, door aan
te nemen, dat men hemden en andere kleedingstukken tot be-
scherming en zegening van menschen kon maken. Daarvan spreekt
Hincmarus Remensis, Oper. 1. 6B4 en 656, aangeh. bij Grimm
624. Ook Burchard van Worms Coli, decret. 1. 94. interr, 52.
«Quaerendum etiam, si mulieres in lanificiis vel in ordientis tc-
lis aliquid dicunt vel observant." Eene fraaije sage daarvan be-
waart ons de historie van Florentina de getrouwe, huysvrouwe van
Alexander van Mets. Antw. z. j. geapprob. 1621. Alexander naar
het H. land trekkende, ontvangt van zijne vrouw bij het afscheid
een liemd, van de fijnste stof geweven, waarop zij een rood kruis
geborduurd had, hem biddende hetzelve wel te bewaren. Hij reist
af, maar wordt door de Saracenen gevangen genomen, voor den
ploeg gespannen en wreedelijk mishandeld. In al dien tijd bleef
het hemd, dat hij altijd droeg, even blank en zuiver. De soudan
daarvan verwittigd, vorseht bij hem naar de reden daarvan, en
verneemt, dat zoo lang het blank en zuiver bleef, hij van de
trouw zijner echtgenoot overtuigd was. De soudan doet die be-
proeven, en zij blijkt standvastig te zijn. Eindelijk trekt zij als
pelgrim vermomd naar Palestina, en redt haren man uit de sla-
vernij. Dit hangt weder met de betooverde of gezegende wapenen
en rustingen zamcn, waarvan do oude romans vol zijn, en die
vooral in de volkssprookjes voorkomen.
Hiermede wil ik van de tooverij.'afstappen, waarvan ik het voor-
naamste opgegeven heb. Het hangt ten naauwste met de mythologie
zamen, en men zal weinig toovergebruiken en volksbij geloovigheden
aantreffen, die zia-ledig zijn en niet, hetzij op godsdienstig geloof,
hetzy op natuurkundige waarneming berusten,""of ten minste eenig
verband tusschen het belcekenende cn het betcekende aantoonen.
312 Τ O O V Ε II IJ.
maar dikwyls is ons dat verband of die beteekenis verborgen en
elders te zoeken, want gelijk ik reeds opmerkte, veel daarvan is
van uitheemsche afkomst. En nu ten slotte nog eenige algemeene
opmerkingen.
Bij het nagaan dezer tooverkiinsten, en vooral bij het lezen der
heksenprocessen, wordt men getroffen door de blijkbare overeen-
komst, die in de depositiën dier lieden heerscht, zelfs in ver-
schillende landen en tijden, en niet dat zij dit enkel van anderen
gehoord zouden hebben, maar zij verklaren het zelf te hebben on-
dervonden, en sterven voor hunne overtuiging. Waren zij nu allen
bloote bedriegers? Hiervan kan ik mij niet overtuigen, en evenmin
dat alles aan hunne inbeelding alleen moet toegeschreven worden;
maar eene derde oplossing is mogelijk, wanneer men op de bij-
zonderheden dier depositiën let. De duivel is hun gewoonlijk op
eene afgelegene plaats, in de gedaante van een rijk, maar vreemd
gekleed man verschenen, heeft hun geld en goed aangeboden, wan-
neer zij Christus wilden verzaken, den boozen geest huldigen en zijne
bevelen stipt nakomen. Deze bevelen bestonden in het vergiftigen
van menschen en dieren, het liwetsen van het vee in de weiden,
en het uitoefenen van eenige tooverkunsten. Maar, let wel! deze
vergiftigingen waren doorgaans van dien aard, dat zij door den
tooveraar of de heks zelve, of eene harer gezellen weder genezen
konden worden. Het een en ander geschiedde door zalven en
kruiden, waarvan wij voorbeelden opgegeveir*hebben, en het pre-
velen van tooverspreuken gaf aan die middelen krediet. Dit alles
doet mij denken aan de zoogenoemde Heidens (Zigeuner, Bohé-
miens, Gypsies, Gitanos, Gipteners) die sedert de 15° eeuw in
geheelc benden door Europa zwerven en dit handwerk drijven,
zoo als uit de schrijvers over de Heidens blijken kan. Zie b. v.
Grellmann, Gesch. Verh. over de Heidens. H. 7, en vooral bl. 93.
Evenzoo verhaalt de beruchte Vidocq, vroeger chef der geheime
policie te Parijs, in zijne Mémoires juist hetzelfde van eenen Hei-
den , met wien hij eens in betrekking kwam, en die hem ook geld
bood en beloften deed, om heimelijk zekere kruiden in het voeder
van het vee Ie werpen, dat daardoor aan het kwijnen zou raken^
ï ο ο ν Ε R υ, 313
als wanneer die Heiden met het genezen daarvan veel geid kon
winnen. Het komt mij waarschijnlijk voor, dat deze lieden, wan-
neer zij op eene eenzame plaats eene ligtgeloovige vrouw ontmoe-
teden, haar dezelfde aanbiedingen gedaan zullen hebben, en door
haar dikwijls voor den boozen geest in persoon gehouden zijn.
Het vreemde uiterlijk der Heidens, hun verblijf op afgelegene
plaatsen en hun erkend handwerk, de tooverij, maakt dit waar-
schijnlijk. Ik zou zelfs in bedenking geven, of vele sprookjes,
die men van de reuzen, alven en dwergen verhaalt, niet eigenlijk
mede van deze Heidens afkomstig zijn, hetzij dat zij daarvan de
helden of slechts de vertellers waren. Zoo hebben wij reeds een
huncnsprookje tot hen teruggebragt. De alven en dwergen zijn
lichtschuw, meest donker van kleur (döckalfar), wonen onder den
grond in heuvelen en zijn beroemde smeden. Dit alles laat zich
op de Heidens toepassen (1), die ook, even als die mythische we-
zens, het Christendom vijandig zijn en eene eigene taal spreken (2).
Ik wil daarom niet alle alvensagen aan hen toeschrijven, maar
slechts in overweging geven, of niet eenigen althans uit deze bron
gevloeid kunnen zijn, vooral wanneer men bedenkt, dat de Heidens
reeds meer dan vier eeuwen door Europa zwerven.
Men zal mij tegenwerpen, dat bijna alle de hier opgegeven
tooverkunsten van veel ouderen oorsprong zijn. Dit is zoo, doch
wie zegt ons, dat de Heidens niet reeds vroeger, schoon onop-
gemerkt, in deze landen hebben rondgezworven; in Gelderland
komen zij reeds in de 14® eeuw voor (3). Bovendien hebben de-
zen zich gewis overal de bestaande tooverij toegeëigend, en die
wetenschap slechts met hunne eigene kunde verrijkt, gelijk onder
(1) In Ilongarjjen waren in 1782, onder 43,787 Heidens, naar hunne
eigene opgave 5886 smeden en 1582 muziekanten. Gutsnmths Geogr. 1.464.
Van daar heeft men er het spreekwoord «zoo vele heidens, zoo \ele smeden."
Grellmann, Gesch. Verh. over de Heid., LJ. 76.
(2) In den Alvismal wordt gezegd, dat de dwergen de maan shin noB-
men; in het Ileidcnsch is het tsclwn, Grellmann bl. 273. Kan dit ver-
want zijn ?
(3) Kckeningen van 1392—1424 hg van Hasselt, O. 0. 1. 559.
-ocr page 349-314 Τ O O V Ε R Μ I D D Ε L Ε Ν.
anderen blijkt aan hel bijgeloof over de alruin, waarover zie hel
opgeteekeude op Tooverkruiden, verg. met de berigten in Picarts
Antiq. bl. 66, en Keysslers Antiq. septentr. p. 507 sqq. Maar
al waren er geene Heidens vóór dien tijd in Europa, heidenen
zijn er waarschijnlijk altijd geweest. Geene onderdrukking heeft
ooit eenen godsdienst geheel en al uitgeroeid, zelfs de inquisitie
vermögt het niet, en zou dan het Duitsche heidendom bij de ge-
weldige bekeering, in eens alle zijne aanhangers verloren hebben?
Wanneer men de geschiedenis der tooverij, en bijzonderlijk der
tooverprocessen nagaat, en dan let op hetgeen de geschiedenis van
de Heidens opgeeft, dan begint men te twijfelen, of die tqoveraars
en heksen wel inderdaad zoo onschuldig waren, als men ze in
den laatsten tijd heeft trachten voor te stellen. Men erkenne,
dat zij dikwijls alleen voor dwaze inbeeldingen en dweeperijen
veroordeeld zijn, men betreure de barbaarsche wreedheden, door
de bloeddorstige jurisprudentie der 16° eeuw tegen hen gepleegd,
cn de dwaze vooringenomenheid der regtbanken, maar men zie
tevens niet voorbij, dat zij van het plegen van wezenlijke mis-
daden overtuigd zijn, die thans evenmin als toen genade zouden
vinden. De meesten waren vergiftigers van menschen of vee, en
niet zelden van hunne naaste bloedverwanten; zij lieten zich daar-
toe meermalen van den duivel (eenen Heiden?) omkoopen, en namen
daarna geld aan, om de betooverden weder te genezen, dat thans
het wanbedrijf van opligting zou daarstellen. Voorts verzaakten
zij hunnen godsdienst en dienden vrijwillig den duivel, hetgeen
naar de toenmalige wetten strafbaar was, en dit alles geschiedde
met voorbedachten rade, geleider lage en in gezelschap van an-
deren. Om deze misdaden waren dus de tooveraars en heksen
waarlijk strafwaardig, eq verdienden meestendeels het medelijden
niet, dat men hun in later tijd geschonken heeft. Dat er ove-
rigens ook onschuldigen veroordeeld zijn, wier misdaad alleen
in eene ontstelde verbeelding bestond, wordt erkend, want bij-
geloof en dweepzucht hadden de meeste regters verblind, en de
wetten waren met bloed geschreven. Het is opmerkelijk, dat, ter-
wijl de Heidens door de latere geschiedschrijvers, die hun bedrijf
r
I
TOOVERIJ. TOOVERKRUIDEN. 315
naauwkeurig onderzochten, met de zwartste kleuren afgemaald
worden, de tooveraars, die zich aan dezelfde wandaden schuldig
maakten, zoo verschoonend beoordeeld zijn.
Wanneer men de tooverij in hare gebruiken, verschijnselen eu
werkingen nagaat, dan staat men verbaasd over de vele heiden-
sche bestanddeelen, die zich daarin opdoen, en door zoo vele
eeuwen heen bewaard werden, maar te gelijk komt men tot de
overtuiging, dat onder die bijgeloovige gebruiken tevens veel ken-
nis van de werkingen der natuur schuilt, en dat de heidenen op
verre na niet zoo onwetend waren, als men doorgaans gelooft.
Of zij het magnetisme gekend hebben, gelijk o, a. Bilderdijk
ergens beweert, mogen deskundigen beoordeelen, maar kruidken-
nis ontbrak hun niet. De krachten, die zij aan metalen, steenen,
wateren en het bloed van dieren toeschreven, berustte vermoedelijk
mede op proefnemingen, hetzij dan juiste of valsche, en de invloed
dien de verbeelding op de genezing van ecnige kwalen hebben
kan, was hun bij het bezigen van tooverrijmen en spreuken niet
onbekend.
Wanneer men de tooverij uit zoodanig oogpunt beschouwt, dan
krijgt zij voor den wijsgeerigen onderzoeker nieuwe waarde. On-
bevooroordeelder en onpartijdiger dan onze voorouders, kunnen
wij haren aard opsporen, het valsche van het ware scheiden, en
welligt uit dien hoop onkruid nog eenig nuttig graan zeeven.
TOOVERKRUIDEN. Sommige planten en kruiden waren on-
der het heidendom heilig, of werden in godsdienstige plegtigheden
of bij wichelarijen gebraikt, welke naderhand door de heksen
als toovermiddelen aangewend zijn, en waarvan allerlei bijgeloof
in omloop was. De volgenden zijn mij hier te lande voorgekomen..
Alruin. Hoogd. alraun, Eng. mandrahe, Lat. mandragora, Pers.
volgens Angelus a S. Josepho, Gazoph. 1. Pers. i. v.
d. i. wortel der liefde. Het is een wortel, die min of meer eeno
menschelijke gedaante vertoont en kermt, wanneer men hem uil-
trekt; hetgeen voor d|p het doet doodelijk is; om dien dus zon-
der gevaar magtig te worden, bindt men hem aan den staart
316
van eenen hond, en laai cr hem zoo uittrekken. Zie Picart An-
Üquit. Dit bijgeloof is reeds zeer oud. Mone, Anzeig·. 3. 202,
teekent uit een glossarium der 9® eeuw, te Karlsruhe, het vol-
gende aan: «Mandragoras fruclus similis pomi, in illa herba
nascuntur et habent duorum sexum, masculinum et femininum,
et in radieibus ostendit similitudinem feminae et est fertilis, et
dicitur, qui eam eradicat, non posse vivere." Nog uitvoeriger in
een Brusselseh HS. van 1351, bij Willems Belg. Mus. 1841. D. 5.
1)1. 114. «Mandragora sijn wortelen van cruden, ende sijn twee-
rande, ende wast alse man ende wijf, ende dat mannekijn heeft
bladere alse beeteolen, ende dwijfkeu alse latuwe, ende diet uter
eerden trect, hi moet sterven. Ende daert stervet sieti men bi
Tiachte groet licht. Ende dmankijn helpt den man, ende dwijfken
4cn wive. Ende thoeft van den mannekine es goet iegen den
*i)eflswere. Entie ogen sijn goet jegen die oegen, ende also vort
«Ic led van den mannekine jegen elc led van man, al toten voe-
ten [oe. Ende als van den wijfkine jegen dwijf. Ende wiltu dat
een wijf een cnechtkijn drage, so gef hare drincken tsap van den
mannekine, ende wiltu eene dochter hebben, gef hare van den
wijfkine. Ende die tsap drinct van den mannekine, hi lecht als
of hi doot ware. Ende als die surgine willen werken, so doense
den lieden hier met liggen als of si doot waren, also dat si niet
cn weten wat dat men hen doet. Ende alsise willen doen waken,
so nemensi tsap van ruten ayzijn en gentiane ende mengent over
een, ende doent hen lopen in den oren, ende dan ontwakensi." (1).
Ook Shakspear spreekt van (dhe mandrakes groan." Volgens Grimm,
Myth. 292, is «der alraun oder das galgenmännchen" een uit eenen
(1) Maerlant in der Naturcn-Uoeme, maakt van dat Lygelooi'geen gewag,
3ijj spl-eekt alleen van het dubbele geslacht diens wortels:
Mandragora als Platearius kent,
Es een cruut van oriënt;
Cout ist ende droghe daer toe;
Λίβ» Vinter of hi endo soo:
Iii es gheblaet inder ghebar«^
Weina oft beeteolen waren enz.
τ ο ο ν Ε R Μ I ü D Ε L Ε Ν. 317
wortel gesneden half duivelsch wezen, zeer klein, zoodat men
het in een glas bewaart; het moet als een afgod gebaad en geëerd
worden, en komt daarin met de huisgeesten overeen, dat het niet
van den bezitter wijkt, en zelfs weggeworpen, altijd terugkeert,
tenzij dat het beterkoop verkocht als gekocht worde. Deze naam
galgenmannetje, die vroeger ook in Nederland bekend was, is ont-
leend van zeker bijgeloof, dat ons door Keysler medegedeeld wordt,
Antiq. sei. septentr. et Celt. Hanov. 1720. p. 505. «Pisdiefje eas
imagunculas (nam. van alruin gesneden) vocat Belgii vulgus, cre-
ditque cum Germanis, sub patibulis ex urina vel semine furum
suspensorum destillante enasci." Hij deelt twee zoodanige beeldjes
tevens in plaat mede. — De naam alruin doet ons aan de alio-
runas, aliorumnas, alioruncas van Jornandes denken, zijnde zekere
tooveraarsters, (magae mulieres) bij de Gothen, Ook de Aurinia van
Tacitus is misschien vergelijkbaar. Hiertoe schijnt ook^ het oude
verbum runen, fluisteren en de noordsche tooverrunen betrekking
te hebben, maar de afleiding van dit alruin is evenwel nog zeer
onzeker.
■ i
Bilsenkruid, malkruid, hyoscyaraus» altereum. .Kilian.
Brandenetels of Vijfvingerltruid beschermt, tegen tooverij, wan-
neer men het bij zich draagt. Dodonaei Herbarius 221. Wolf,
Nied, sagen s. 695.
Brittenkruid. Brittannicum lapathum aquaticum; reeds ten tijde
van Plinius (H. N. 25. 3) in Friesland als wonderdadig, bekend,
waarvan nog het spreekwoord^ Brittenkruwd jagt di tongerj da di
door uwt. Zie Hoeufft, Bredaasch,;ta^leigen i. v,. Palm. ;
Donderbaard, DonderUaders. .Kil. «sedum maius, Vitalis, Sem-
per vivura, hypogesson, sesuvium, caulis Jovis. o/Jïcin. barba Jovis.
q. d. barba tonantis." Op het dak geplaa^t, beschermt deze plant
tegen onweder. Grimm Myth. 125. Van daar reeds in het Capit.
de villis Kar. Magni (voor 800) bij Walter Corp. jur. Germ., ant.
2. 140. «Ille hortulanus noster habeat super domum suam Jovis
barbam." Dit bijgeloof heerscht in Nederland nog heden.
Duyvelsbrood, Duyvelskaese. Kil. «fungus, boletus."
Duyvelsmelck. Kil. «(Peplus, offlcin. esula rotunda."
-ocr page 353-318 TOOVERKRÜIDEN,
S. Janshrood. Kil. «ceratonia siliqua."
S. Janskruid. Kil. «hypeticum," wordt, volgens sommigen, op
S. Jansdag afgesneden, om in de huizen te worden opgehangen;
misschien het Deensche Barbrograes, in Schonen Balsenshro, Bal-
lensbra, anthemis cotyla, of het IJsl. Baldrsbra, (Snorro 26) ma-
tricaria maritima. Grimm Myth. 142.
Kattenkrmd. Maakt verliefd, die het eet.
MaertacJten, Marrentacken. Kil. «viscum, viscum quercinum:
herba unde viscus nascitur."
Nagelbloemen. Kil. «j. genoffel, Caryophylluswerd bij bc-
toovering ingegeven. Zie van Hasselt, Arnh. Oudh. 2. 208.
Paddenbloem. Kil. «cynanthemis, cotyla vel cotyla foetida."
Paddenbrood, Paddenstoel. Kil. «boletus, fungus, q. d. bufonum
panis." Men meent, dat deze plant door de zon beschenen, ver-
giftig wordt.
Paddengras. Kil. «Holosteiim, gramen bufonum."
Paddenhayr. Kil. (danugo."
Paddenhoedken. Kil. «Holl, fungus."
Plompebladen, herba nymphaea, nenuphar. Wie met dit blad
in de hand valt, krijgt de vallende ziekte. Halbertsma, het Bud-
dhisme en zijn stichter. Deventer 1843, bl. 3. 10.
Roodzieltje? Volgens Wolf, Niederl. s. n". 585, wast op de
vlasvelden in Vlaanderen een kruid, welks ligtgroen blad met roode
stippen bezaaid is;" darnach heisst man es auch Rothselchen." Men
vertelt, dat het onder het kruis gestaan heeft en van 's Heilands
bloed bespat is, dat er sedert onuitwischbaar op bleef hechten.
Unjers^ Eunjers eijeren. Junius «bufonum ova " Zie Eunjers.
Vlier. Kil. «sambucus." Wordt veel op onze kerkhoven aan-
getroffen en als toovermiddel gebruikt tegen de koorts en de
kiespijn. Zie Tooverij.
Ons lief Vrouwen bedstroo, waarschijnlijk hetzelfde, dat in IJsland
Freyjuhaar, Deensch Fruehaar, Venusstraa, Venusgraes, Noorw.
Marigras heet. Verg. Grimm, Myth. 192. Mone, Finn Magnu-
sen, Mayer en anderen meenen, dat hierop gedoeld wordt in den
Indiculus superst. «XIX. De Petendo, quod boni vocant S. Ma-
TOOVERKRUIDEN. TOOVERMIDDELEN. 319
riae." Zie vooral Mayer, Abh. über die von dem Lipt, conc, auf-
gez. abergl. gebr. Ingolstadt. 1828, s. 131 if.
Vrouwenhaar. Kil. «trichomanes."
Wilg. Daaraan blijft bij de aanwending van zekere tooverrijmen
de koorts hangen. Een jarig wilgenlot in eenen ruk afgescheurd,
onder het opzeggen van tooverformulen en het schrijven van too-
verkarakters, maakt dat iemand van een groot gevolg omgeven
schijnt. Zie Tooverij en Heilige Wouden.
Wolfsbesiën. Kil. «herba paris sive paridis: uva lupina, uva
ursa." Griram, Myth. Abergl. CLXII. «Wolfsheere, sternkraul;
mit der linken hand abgebrochen heilt und mindert geschwulst."
Wolfsltlauwe. Kil. <dycopodium, pes lupi."
Wolfshruyd. Kil. «aconitum."
Wolfsmelcic. Kil. «tithymallus, lactuca marina. q. d. lac lupi-
num, a lacteo succo, qui ex tithymallo manat." In Overijssel
Heksenmelk. Zie Halbertsma, Overijss. Woordenb. i. v.
Wolfsscheet, hult. Kil. «Holl, lupi crepitus, fungus glomèratae
rotunditatis, spongiae non absimilis. Germ. Bubenßst. Gal. Vesse
de loup, Ital. vescie de lupo."
Wolfswortel. Kil. «aconitum, napellum luteum, luparra."
Wonderboom. Kil. «j. kruysboom, molenkruyd. Ricinus. Germ,
wunderbaum. Sax. wunderbom.
TOOVERMIDDELEN, VOORTEEKENEN bn BIJGELOOF. De
heidensche Duitschers hadden zeer veel op met wigchelarij en voor-
teekenen , en ofschoon eenige verlichte Christenleeraars dat veroor-
deeld en vervolgd hebben, is echter nog zeer veel daarvan in het
volksgeloof bewaard gebleven, en in de middeleeuwen door vele
geestelijken of geduld, of als iets wezenlijk bestaande, maar slechts
ongeoorloofd, met banvloek en geestelijke wapenen bestreden. Daarom
is het voor de kennis der mythologie niet onnut, dat volksbij-
geloof aan te teekenen, gelijk Grimm teregt ingezien heeft. Ik
geef dan hier, wat mij desaangaande in Nederland is voorge-
komen; men zal het met Grimms verzameling vergelijkend, als-
mede met de berigten van Finn Magnusen dikwijls de treiFendste
320 Τ O O V Ε R Μ I D D Ε L Ε Ν.
overeenkomst aantreffen. Overigens is dit slechts een klein ge-
deelte van het bestaande.
{Die Euangeliën van den SpinrocUen, enz. i' Amsterd. 1662.
N. B. naar het Fransch gevolgd, maar geheel naar den
Nederl. aard veranderd.)
1 Die wil weten den naem van sijnen toekomenden man, sal
voor sijn deure spannen den eersten draet, die sij spinnen
sal, en alsulcken naem als de eerste man sal hebben, die
daer voorby sal gaen, soo sal haer man oock hebben.
2 Als een vrou kint draeght, en men weten wil of sij een soon
of een dochter draeght, soo sal men op haer hooft wat souts
leggen als sij slaept, dat sy 't niet en weet, en den naem
die sij 't eerste noemt, na dat sij ontsprinckt, ist een Man,
soo sal 't een soon sijn.
3 Als de kinderen draghen banieren en kruyssen, dat is een
teecken van sterften.
4 Is 't dat yemant een kint overschrijdt^ soo en sal 't nimmer-
meer wassen, ten zij dat men 't wederom overschrijdt.
5 Is 't dat een vrou oft meysken haer koussen ontbint op der
straten, en sij haren cousebant verliest, dat is een teecken
dal haer man ofte vrijer niet ghetrouw en is.
6 Als een vrou wil wesen wel gemint van haren man of lief,
dat sij hem te elen geve katte-kruyt.
7 Die gekrijgen konde waerachtigh Mandragora, en leyt in een
wit kleet, en doet hem 't selve tweemael daeghs eten en drinc-
ken, aj is 't dat hij 's niet en drinckt, die soude in korten
tijt rijck worden.
8 Als een op sijnen weg ghemoet eenen hase, dat is een quaat
teecken, en om dat perijckel te schouwen, so sal hij hem drie-
mael omkeeren, van daer hij komt, en dan is hij uit perijc-
kel. Maer die een wolf oft eenen beer ghemoet, dat is een
goet teecken.
9 Die sijnen rooster op 't vier leyt, sonder yet daer op te leg-
gen, die werdt oudt en verrompelt.
II
if
SSi
^ ·
TOOVERMIDDELEN. 32{>
10 Die gaet slapen en sijnen stoel niet en verset, daer hij hem
op ontkoust heeft, die is in sorgen hem de nacht-merrie
rijden sal,
11 Die tsavonts sijnen stoel of kreest metten voeten laet opwaerts
staen, alsoo lange sit de Duyvel schardelingh op 't huys.
12 De exteren scheeten (schetteren) op 't huys voor de noen,
en mense van vooren siet, dat is een teken van goeder
nieuwe maren toekomende, maer als 't na der noenen ge-
beurt, en mense van achter siet, daer volget altijdt quaet
nae; maer ist datter die musschen op garren of haer nesten
maken, dat is een teken van goet weder.
13 Als eenen oijevaer sijnen neste maeckt op yemants schoor-
steen, dat is een teecken, dat die meister van den huyse
langhe leven sal en rijck worden.
14 Als een sijn ooren tuyten, soo weet voorwaer ist de rechte
oor, soo sullen 't goede tijdingen zijn, maer ist de slincke,
dat betekent quade tijdinghe.
15 Wanneer die erweten oft,warmoes ziedet, alst van den vyere ghe-
set is, soo weet voorwaer, dat in dat huys geen tooverge en is.
16 De maeren en ontsien gheen dinck meer in een huys, dan
eenen pot die van den vyere ziedt,
17 Die sorghe heeft dat die maere t' sijnen bedde komen sal,
die sal nemen een eycken berdeken en leggent voor dat vyer,
ist dat sij daer komt en op yemant sit, sij en sal van daer
niet können gheraecken, ten sal schoon dagh wesen, en dat
is geproeft. \
18 Die des salerdaeghs laet te vol spinnen het vlas, dat opten
spinrocke is, den draet die des maendaeghs daer af ghespon-
nen is, en sal nimmermeer goet zijn noch bleycken.
19 Die geen geit in sijn borse en heeft, wacht hem dat hij die
nieuwe mane niet en besiet, oft anders soo en sal hij geen
geldt hebben, alsoo langhe als die maene sal dueren,
20 Die de nieuw maen ghewaer werdt als sij wasset, met volder
borse, die sal die mane groeten, en ootmoedelijch toeneygen,
soo sal sijn geit dat maneschijn wassen en vermeerderen.
3-22 Τ O O V Ε R Μ I D D Ε L Ε Ν.
21 Die een claverhladt met vier hladers vint, die sal 't in -waerden
houden, cn hij sal sijn leven lanck geluckigh en rijck wesen.
22 Als een op sijnen tabbaert \indt een hoopspinne, dats een
leecken, dat hij dien dagh geluckigh wesen sal. Dcsgelijcks
die vindt een hoefijser of een stuck daer af, die sal goede
avontuer hebben.
23 Die een extroge wrijft op S, Jans avont met vUerhladeren,
en steeclt die bladeren in de aerde, soo verre als die-rotten,
soo verre sal de exterooge verdroogen.
24 Als de man vint op 't sijne eenen swarm biën in sijn boo-
men, dat is een quaet teecken, ten zij dat hij se hantgift
met een stuck geldts.
25 De op S. Vincentsdagh die boomen van sijnen hove bindt met
eenen stroobandt, sal dat jaer veele koorens hebben.
26 Die sijn vrijster hantgift opten jaersdach met messen, die
minne sal verkouwen. Die s. v. h. met spellen met grooten
hoofden, die minne wordt des te heeter en te ghedueriger.
27 Die vrij rijden mach eenen heer 9 werf, sonder ophouwen,
I die is vrij van 9 paer sieckten.
28 Vernam een vrou een wolf, baer volghende, soo soude sij
terstont haer gordel laten sleppen en ';Seggen: «Wacht u
wolf, dat u die moeder Gods niet en sila," en terstont sal
hij wegh lopen als vervaert. Waert dat een die wolf sage,
eer hij hem sage, so en dorste de mensche daer af niet ver-
vaert wesen, dat hem eenigh quaet van dien selven wolf ge-
schieden sal.
29 Als een rave komt roepen opten schoorsteen ofte op 'thuys,
daer de meester of vrouw sieck leydt, dat is een teecken,
dat die siecke van dier sieckten sterven sal. Als daer op ko-
men scheeteren der (1. die) eooteren, d. i. e. t. dat die siecke
genesen sal.
30 Als de wint is noord-2uyden, soo souden wijse vrouwen af-
snijden een eyndeken van haren tonghen (1. jonghen) kalver
I rechter oore, cn werpen dat tegen den windt, opdattet kalf
wassen en dijen mocht.
Jii»
1
-ocr page 358-TOOVERMIDDELEN. 323
31 «Ick wil u nu segghen dat meeste secreet, dat ick nu in Sa-
voijen leerde:" Als een tempeest rijst in de locht, soo suldy
daer een vyer terstont maken, van vier eycken stocken, kruys-
wijs onder de wint, en makender een kruys op, en het onweder
sal terstondt ter steden keeren en u goet niet gheraken.
32 Als men die honden hoort huylen, so behoort men die oren
te stoppen, want sij brengen quade tijdinge; maer die jiaerden
behoort men te hooren neyen (hinniken) en roepen.
33 Als die wolven haer aes komen haelen· bij die steden oft in
dorpen, dats een teecken van dieren tijde.
34 Die gene, die, als hij dobbelt, metten rugge ter manen sit,
en sal sonder verlies niet opstaen.
35 Die gene die dickwils gehenedydet die sonne, mane, sterren,
sij η goet sal dubbeleeren en vermenighvuldigen.
36 Wanneer een vrou eenigh dinck draeght ter marckt-waert,
heeft sij den raet dat sij 's morgens den rechteren voet eerst
schoeyt, soo sal sij wel verkoopen.
37 Als een vrouw 's morgens in haer stal gaet die koeijen mek-
ken, en seydt sij niet: Godt hoede u en S. Brije, soo smijten
de koeijen geerne achter uyt, of breken den pot, of storten
de melck,
38 Als een man bereyt is te paerde te schryden, soo en sal
hij sijn swaerdt niet nemen van sijns wijfs handt, noch
geen ander harnasch: want hadde hijs te doen, het soude
hem hinderen.
39 Is 't dat men den wolf niet en biedt een lam, in die eere
van den Lam Godts, soo sullender binnen dien jare veel
sieck worden.
40 Die wil dat sijn kinderen niet bloode en worden, soo sal die
vader, als sij gedoopt zijn, hen een swaert in de handt
geven, en soo sullense koen zijn van allen haren dinghen,
haer leven lanck.
41 Eens Papen meyssen, die in haer sonden verdueret totter doot
toe, weet dat sij des DuyveU paert is, en men en derf voor
haer niet bidden.
21*
-ocr page 359-324 Τ O O V Ε R Μ I D D Ε L Ε Ν.
42 Die hem 's nachts spiegelt in eenen spieghel, hij siet den
Duyvel, en hij wordt des te leelijcker,
43 Die victorieus wil wesen in 't strijden, oft gcluckigh in koop-
manschappe, die doe sijn hemhde aen, dat achterste vooren.
44 Als een man den wegh henen rijdt, en hem een vrouw te
gemoete· Itomt al spinnende^ dat is een quaet gemoet, en daerom
sal hij keeren, en rijden eenen anderen wegh.
45 Wil een vrou dat haer man haer hertelijck minne, die legge
in sijnen slincken schoen een bladt van een notehoom, ghe-
raept op S. Jans avondt, totdat men noen luydt, en hij salse
wonderlijck lief hebben.
46 Wil een wijf dat haer man sijn een kindt liever heeft dan
dat ander, soo doet hem eten beyde d' eynden van d' ooren
van sijnen hondt, d' een helft, en d' ander helft het kindt,
sij sullen malkander soo lief hebben, dat sij d' een van d' an-
deren niet en sullen können gedueren.
47 Wilde een wijf dat haer koeijen soo veel melck geven als haer
gebueren koeijen, soo sal sij alle dagen als sij haer koeijen
melckl, de selve wrijven met goede kruyden, dat op S. Jans
avont gepluckt is, totdat men noen luydt.
48 Ist dat eenigh persoon eet van eender beeste die de wolf ver-
worgt heeft, oft af gegeten heeft, die persoone en sal ter
nauwer noodt niet verscheyden können, ten zij dat de wolf
eerst doodt is.
49 Als men witte monnicken siet gaen ofte rijden achter lande,
soo en sal men des weeghs niet reysen: want het dan gaerne
leelijck weder is. Sommige hebben geseydt, dattet gemoet
van eenen witten monnick, 's morghens een quaet teecken
is, maer van eenen swarten monnick is 't goet, opdat hij
niet wits en heeft.
50 Men en soude nimmermeer hennen oft eynden eijeren te broe-
den setten des vrijdaeghs: want de kieckens die er af komen,
worden gaern van den voghelen ofte dieren verbeeten.
51 Men sal geen eijeren te broeden setten des daeghs voor dat die
mane ontfaet, en des daeghs daer na, wantsij seiden wel eynden.
[Ι
llsil
f
β
k
Jli
η
-ocr page 360-TOOVERMIDDELEN. 32{>
Als eender vrouwe de keelo jeuckt, dat is goede maere, want
sij korts ter bruyloft oft ten kinderbedde gaen sal, raaecket
goeden ciere, maer als haer 't hooft jeucket, dat is een quadc
maere, want daer geerne slaghen nae volghen.
53 Als men die vleder-muysen vliegen siet omtrent een huys, van
daer waer 't goet vertrocken, want dat is een teecken, dat men
daer tijdelijcken dat vyer in steken sal, en sal verbranden.
54 Die 's avonts sijn tafellaecken laet ligghen gedeckt op die ta-
fel, so dat de muysen de kruymen komen eten, die daer af
des morgens eet, sal swarte tanden krijgen, en sullen hen
daer na rotten.
55 Als een jonck knechtken eerst gebooren is, soo sal men 't
den vader draghen, en stooten 't met de voelen voor sijn borst,
en dat kint en sal nimmermeer quaet eynde doen.
56 Hebt ghij eenen quaden man, of kryghele, die u qualijck
geit geven wil lot uwer behoeften, soo neemt den eersten
Jcnoop van een stroo nae der aerden op S. Jans avont ge-
pluct, totdat men noen luydt, en steeckt dat in 't gat van
den sloote des koffers, en het sal open gaen.
57 Die de quarteyn heeft, die doet soo vele, dat hij krijge een
klaverbladt met vier bladeren aen een steel, en ontnuchtert u,
ofte ontbijt daer af vier dagen, en hij sal daeraf genesen.
58 Om te ghenesen den daghelijckschen koorts, soo moet men
schrijven die eerste drie woorden van den pater nostcr op
een savien bladt, en eten dat drie morgenstonden nüchteren,
en hij sal genesen.
59 Heeft hem een paert vertreden, so sal men rijden ten Pa-
penhuyse waert en werpen den papen uyt, en uytgheworpen
zijnde, terstont wederom doen keeren sonder hem toe te spreec-
ken, en 't paert sal wel gaen sonder eenige wee.
60 Soo wanneer dat ghij siet een paert, dat hem niet en wilt laten
beschrijden, noch in een schip gaen, soo segghet hem in de
oore dese woorden: Paert, alsoo waerlijck als papen meyssen
des Duyvels paert is, soo latet u van mij beschrijden, en
terstont sult ghij 't tot uwen wille hebben.
il;
r \
326 TOOVERMIDDELEN.
61 Als ghij yewers de swaelwen siet nestelen in een huys, dat
is een teecken van armoede, maer als daer die musschen
nestelen, dat is een teken van geluck.
62 lek segge u dat die oijevaers, die hier komen 's somers en
des winters, wederkeeren in haer lande, dewelcke is bij den
berghen van Sinay, zijn in haer lant creaturen als wij hier
zijn: En het blijckt oock wel dat sij verstant hebben, want
sij betalen Jesum onsen Heere altijt thiende van harén jon-
ghen. — Sij hadden dickwils haren Heere hooren seggen,
die gheheeten was Claes van Triere, doe hij lot S. Katherijnen
was, ten berge van Sinay, soo hadde hij bij der sterften alle
sijn gheselschap verlooren, en al gaende door die wildernis-
sen, soo sach hij van verre een mensche, totten welcken hij
ginek, en begonst hem te vraghen in 't duytsch na den bergh,
naedien hij weessem hem, en met dien soo ginck die mensche
met hem, en seyde hem doen van sijnen staet, en dat hij
herwaerts over een oijevaer was, en maeckte sijn nest in
Vlaenderen op sijns gcbueren huys. Claes, die dit niet ghe-
looven en woude, badt hem, dat hij hem doch een litteecken
gheven wilde, opdat hij hem daer af dancken mochte, also
verre als hij immermeer wederom quame tot sijnen lande.
Doen toogh die oijevaer eenen gulden jrinck, die hij in an-
deren tijden op die plaetse daer gheraept hadde, en alsoo
schier als den voors. Claes den rinck sach, soo kende hij
hem: want het was den rinck, daer hij Slapgehoor, sijn
huisvrou mede ghetrouwet hadde. En die oijevaer gaf hem
den rinck weder, op die voorwaerde, dat hij den vereken-
wachters en den koeywachters van sijnen huyse verbieden
soude, dat sij hem geen quaet meer en souden doen, alsoo
sij plaghen, en na desen nam mijn heerken oorlof, en hij
keerde weder te Brugge, daer hij na dien alsoo wel leefde,
dat hij veerthien palmen dick was doen hij sterf.
TOOVERMIDDELEN. 32{>
Zak der konsten, uit het Ilaliaansch, Fransch cn Duüsch
vergadert, met vele schoone remedien en medicijnen, die
geproleert zijn.
63 Om tc maken, dat de honden op u niet en blaffen. Draagt
over u het kruid en den wortel serpiencie of adder-kruid.
64 Om eendragt en vrede te maken lusschen man en vrouw. Geeft
man en vrouw (die dikwijls oneenig zijn) alle beide tc drinken uit
een kroeze water, van een kruid, geheten Valeriane, en zij zul-
len vereenigen en vreedzaam leven, zoo lang als het duurt.
65 Bestrijkt u oogen met het bloed van een vleermuis, gij zult
zoo wel bij nacht zien als bij dag.
66 Wilt gij kooien lang doen branden , zoo werp er poeder
van S. Janskruid op, als die bijna verbrand is, en laat ze
zoo liggen.
67 Groot weegbree water is goed voor hem, die van eenige too-
verije gegeten of in 't lijf heeft, die zal 4 of 5 dagen look-
water drinken, alle dagen driewerf, telkens li once, en daarna
neemt eene scherpe purgatie.
68 Die zijne waren niet verkoopen kan, die zal over hem dragen
het harte van wijhoppe^ hij zal zijn waren eer verkoopen,
dan die bij hem staat.
69 Dat u geen zwaard en schade, zoo leest deze woorden: Panta
te grammata acrima acrismus.
70 Van de liefde. Schrijf deze namen in een appel: namech,
katie, ach te Tragrammaton, en de naam der vrouw, en
geef ze haar te eten.
71 Een ander. Schrijf deze woorden in een maagdenparkement:
Igna, Agila, Apilut, en steekt het in uwen mond aan de
regter kaak en kust haar daar mede.
72 Neem een loop-voorsche, die heeft een haar in zijn hoofd,
wie gij daar mede roert, die heeft u lief cn volgt u na.
73 Tot de liefde. Schrijf deze woorden op eencn appel: Ezon,
Ezone, Ezonam, en geeft haar van stonden aan te eten, zij
zal u lief krijgen.
r.'i
i
Ïf>r
I
'iä
328 ï O O V Ε R Μ I D D Ε L Ε Ν.
7i Neem gal van een stier en smeedt daar uw handen mede,
het vuur zal u niet kwetsen.
75 Neem bergspek en wrijft daarmede het plat van de voeten
des zieken menschen; dan werpt dat zelve spek voor den
hond, is het dat den hond dat eet, zoo zal den zieken
mensch genezen, maar wil den hond het niet eten, zoo zal
de zieken sterven.
76 Schrijf deze letteren op eenen appel: S. P. R. K, X. D. K. S.
alzoo dat men het niet en kent, en geeft haar, en als zij den
appel gegeten heeft, zal zij al doen, wat gij begeert.
77 Kloof een muskaat in tweeën, en schrijf in de eene helft
uwen naam, en in de ander den hare, krijg dan van haar
haar, en wind 't om den muskaat, en leg dien alzoo op
een boom die wast, en hoè die boom meer wast, hoe zij u
liever zal hebben; en zoo wanneer gij de muskaten uit den
boom neemt, zoo is de liefde gedaan.
78 Neem twee gouden of zilveren ringen, en leg ze in een zwa-
luwen nest, en laat ze daarin liggen negen dagen lang, dan
neem ze en geef den eenen wien gij wilt, en behoudt gij
den andere.
79 Neem het hart van een raaf en leg 't leen vrouw op haar
borsten, zij zal u antwoorden op al hetgeen dat gij haar vraagt.
80 Neem een levendigen mol, en dood dien met een stuk geld
in den nek; dan leg ze in een reine put en brand hem tot
pulver, zonder eenige vochtigheid, neem dan wat van die
pulver in uw regterschoen, en gij zult krijgen uit dat spel
wat gij wilt.
81 Om visschen te vangen. Neemt het sap van Mulago of Scho-
laris Corats, die in het midden van de Mei vergadert zijn,
als de maan vol is, en mengt het met zwarte zeep en be-
waart het in een pot, en als gij het wilt bezigen, zoo be-
strijkt uwe handen daarmede en wascht die in het water,
daar de visschen zijn.
Iii
IÉ
ί
Ρ
T'f
W'
u
EK-
-ocr page 364-τ ο ο ν Ε R Μ I ü D Ε L Ε Ν. 329
Heldring, Geldersche Volksalmanak voor 1845.
i
VELÜWE.
82 Buislook op het dak bewaart tegen onweder.
83 Een paardenkop op den stal geplaatst, bevrijdt de paarden
en het vee van de nachtmerrie.
84 Wie in het voorjaar het eerst den koekoek hoort roepen, moet
vragen:
Koekoek, bakkersknecht,
Zeg mij regt.
Zeg mij waar:
Hoe veel jaar
Ik dit kransje nog zal dragen.
Zoo veel maal hij dan roept, zoo vele jaren blijft de vrager
in leven.
85 De zevende zoon is gelukkig, in al wat hij onderneemt.
86 Die een klaverblad van vieren vindt, is gelukkig in zijne on-
dernemingen en kan vooruitzien.
87 Verliest eene vrouw of maagd op den weg haren kousenband,
dan is haar man of vrijer ontrouw. Vgl. n°. 5.
88 Gaat eene vrouw naar bed, dan moet zij den stoel eerst van
de plaats verzetten, waarop hare kleederen liggen, anders
plaagt haar de nachtmerrie. Vgl. n°. 10.
89 Zoo lang er op den haard een houtvuur brandt, slaat het
onweer niet in huis.
90 Wie een hoefijzer, of een stuk van hetzelve, op den weg
vindt, die heeft geluk te wachten. Vgl. n°. 22.
91 Wanneer men 's voormiddags, op weg zijnde, eene oude vrouw
ontmoet, het is een kwaad teeken voor de ondernemingen
diens dags.
92 Wanneer men 's voormiddags een haas ziet loopen, is zulks
insgelijks kwaad. Vgl. η®. 8.
93 Wien een of meerdere zwijnen tegenkomen, is niet welkom.
-ocr page 365-330 ÏOOVERMIDDELEN.
94· Wien de beide ooren suisen, die wordt belogen; wanneer het
linker oor suist, spreekt men goed, en hel regter oor, kwaad
van den hoorder. Vgl. η". 14.
95 Wanneer twee klokken gelijktijdig' slaan, voorspelt dit eenen
belangrijken doode.
96 De koeJioelc na S. Jan roepende, verkondigt duurte.
97 Men moet het hoofdhaar bij wassende maan laten snijden,
98 Afgeknipt hoofdhaar moet verbrand worden, of men moet het
in een vlietend water werpen; halen de vogels het weg, dan
vallen de haren des vroegeren bezitters uit,
99 De roos aan eene beenwond hebbende, moet men eenen naam-
genoot met een vuurstaal en steen laten ketsen, zoodanig,
dat de vonken op het rozige gedeelte spatten, dan zal het
been spoedig genezen.
100 'Een ooijevaar op het huis geeft lang leven en geluk voor
den bewoner. Vgl. η". 13.
101 Bij het vernieuwen van bedstroo, mag men de banden en
knoopen niet laten zitten, dit beneemt de nachtrust.
102 Waar eene zwaluw aan den stal nestelt, sterven de kalveren
niet. Vgl. n°. 6i,
103 Komt men op weg een troep schapen tegen, men is
welkom. i
104 Wien des voormiddags eene spin over den rok kruipt, is
dien dag gelukkig. Vgl. η». 22.
105 Wanneer zich een Ujenswerm aan het dak van een huis hangt,
zal het huis in brand geraken. Vgl. n°. 24.
106 Eene vlierstruik voor de staldeur geplant, beveiligt het vee
tegen betooveren; — en eene vlierstruik voor de kelderven-
sters, bewaart boter en melk voor betooveren.
107 Met geene ledige Avieg te wiegen. Dit beneemt de nachtrust
van het kind.
108 Geeft men aan kinderen de voornamen der ouders, dan ster-
ven zij voor dezen.
109 Niet over de wieg heen te reiken, waarin een kind slaapt.
Vgl. η". 4.
i
TOOVERMIDDELEN. 32{>
110 Geen twee gelijktijdig te wiegen; dit beneemt de nachtrust
des kinds.
111 Maakt het brandhout aan den haard geraas, dan volgt er twist.
112 Bij het eijeren eten moet men de schalen klein drukken, an-
ders huisvesten er de hehsen in.
113 Om de nachtmerrie af te. keeren, plaatse men de schoenen
verkeerd voor het bed.
114 Ora wratten van de handen te verdrijven, strijke men die
over het gezigt van een lijk.
115 De nagels der jonggeborenen moet de moeder afbijten, anders
leert het kind stelen.
116 Wanneer in een een huis, waarin zich eene zieke bevindt,
de hatten elkander bijten, dan sterft de zieke.
117 Wie hatten kwaad doet, dien wacht een ongeluk.
118 Eene slangentong, in eene voermanszweep gevlochten, doet
de paarden met gemak de zwaarste vrachten trekken, ook
drinken zij dan niet te veel.
119 Wie eenen schat graven wil, mag geen geluid geven.
120 Wie eenen schat opgraven wil, moet brood en zout bij zich
hebben, dan kunnen de spoken hem niet storen.
121 Met eenen witten, afgeschilden stok mag men het vee niet
slaan, de geraakte plaatsen verdroegen.
122 Wie geld begraven heeft, moet zoo lang tusschen hemel en
aarde zweven, totdat de schat gevonden is.
123 Wanneer eene heks in huis komt en het kind liefkoost en
vriendelijk toespreekt, dan wordt het betooverd. Evenzoo het
vee op stal, wanneer zij het bewondert en aanroert.
124 Zingende heimtjes, in de keuken achter de vuurplaat, bren-
gen geluk.
125 Messen en scharen aan vriendinnen vereerd, snijden de vriend-
schap af.
126 Wie bij nacht in den spiegel kijkt, ziet den duivel er in.
Vgl. n°. 42.
127 Hondengchuil voor eene woning, verkondigt een lijk of an-
der ongeluk.
it:
■•si
ü'i
332 ï O O V Ε R Μ I D D Ε L Ε Ν.
128 Wanneer zich de katten wasschen, mooi weer,
129 Men mag geene spinnen dooden.
130 Bij eenen stervende moet men de vensters openzetten, om
der ziel eenen gemakkelijken uitvs^eg te verschaffen.
131 Geen zaad vooraf op eene tafel te strooijen, dan komt het
niet op.
132 Eene raaf of hraai schreeuwende op de woning van een zieke,
doodsteeken. Vgl. n°. 29.
133 Kijkt een hond in den balioven, waarin men met bakken bezig
is, dan wordt het brood afkorstig.
134 Een uil op een huis of voor de vensters krassend, doodsteeken.
135 Wanneer het regent en de zon schijnt gelijktijdig, dan is
het in de hel kermis.
136 Eene dienstmaagd, die eenen spiegel breekt, krijgt nooit
eenen man.
137 Droomt men van brand, dan is een huwelijk aanstaande, van
visschen, er sterft een kind in de familie, van eene bruiloft,
men heeft eene doodstijding te wachten.
138 Wanneer men aan eene ledige wieg wiegt, dan sterft het kind.
139 Wie met naald en draad aan zijne kleederen, welke men aan
heeft, iets naait of lapt, moet gedurende het werk iets in
den mond nemen, anders wordt men vergeetachtig.
140 Wanneer men eenen betooverden appel aan een touwtje be-
vestigd, des avonds onder eene kast legt, vindt men den
anderen dag den appel in eenen Mhvorsch veranderd, met
een touwtje aan de beenen.
betdwe.
141 Ontmoet een lijkwagen eerst eene vrouw, dan sterft eene
vrouw het eerst: een man — dan een man.
142 Staat een doode eenen Zondag over, dan volgt binnen zes
weken een tweede doode. !
143 Is er een hattcnvijand gestorven, hij zal bij regen en wind
begraven worden.
144 Ziet ccne zwangere vrouw, door eene rcel, een gal of kleine
R
Κ
Γίι>
T'l
τ ο ο ν Ε R Μ I ü D Ε L Ε Ν. 333
opening, een lijk voorbijgaan, haar kind zal een hekken-
openzetter worden. N. B. «Hekkenopenzelters zijn zulke
menschen, die, als iemand komt te sterven, reeds dagen te
voren, des nachts moeten opstaan en de hekken openzetten,
die de gestorvene moet passeren. Hij zelve ziet dan de lijk-
staatsie."
145 Is een paard over de koot, men strijkt het driemaal met de
gewigtige letters T. E. F. over den bezeerden voet, en het
loopt binnen drie dagen rad weder weg.
146 Gaat men met eenen vlierstok op weg, men is goed gewapend
tegen alle tooverij. Met deze kan men katten in heksen en
weervïolven in mannen terug tooveren.
147 Gaat u eene koude rilling door de leden, er wandelt iemand
over uw graf.
Heldring, Wandel, ter opsp. van Bat. .en Rom. oudh. en
de Veluwe, eene wandeling.
148 Wanneer men een peer of iets anders van eene heks aan-
neemt, zegge men: God loone u! anders wordt'men betooverd.
Voorb. bij Bekker, Betoov. Wer. 4, 10, 1. 30, 12. 32, 2.
149 Om eene heks te ontdekken, ga men te middernacht met
eenen bijbel, waarin twee gekruiste sleutels, door de straten,
overal waar zij zich draaijen, wonen heksen. Ook kan men
het sleutelkruis op Mattheus IV: 1 vastbinden, dan den ge-
sloten bijbel bij het boveneind des sleutels nemen en dien
op de twee voorste vingers plaatsen, zoodat de bijbel tus-
schen de handen hangt. Dan vraagt men: is A. B. C. de
schuldige? en de geheelc bijbel draait, zoodra men den loo-
veraar of de heks noemt.
150 In helisenfamiliën gaat de kunst telkens op den oudsten en
jongsten zoon en dochter over.
151 Een smid te Hemmen.geneest kreupele paarden, door eenen
spijker in den grond te slaan.
152 Geeft men u eenen drank, dien gij betooverd acht, mo pleng
hem, dan schaadt hij niet.
153 Om ziek vee te genezen, snijdt men eene zode uit, waarop
f
u
334
het beest zijnen voet gezet heeft, en werpt die met eene of
andere zegen spreuk weg.
154 Om menschen te onttooveren, wordt eene zwarte Mp levend
in koud water gekookt, dan moet de tooveraar verschijnen,
dat is zijn noodlot.
NOORD-BRABAND.
m
Hermans Geschiedlt. Mengelw. over de provincie Noord-Brahand
1839, bl. 88, uit den Caiholyclcen Pedagoge ofte Christel, on-
dcrw. in den Catechismus. Antw. 1690.
155 Een stroowisch om eenen boom gebonden, doet dien beter
vruchten dragen.
156 Het leggen van een paardenliop boven op den stal, bewaart
de beesten voor tooverij.
157 Om van de koorts genezen te worden, bindt men zijnen
kousenband aan de galg.
158 De eijeren van den witten Donderdag zijn nuttig tegen donder
en bliksem.
159 Het is bijgeloof, eenige briefjes, met een getal kruisjes of
heilige woorden beteekend, bij zich te dragen, om niet ge-
kwetst te worden. i
160 Sint Janskruid, geplukt voor zonnenopgang, behoedt tegen
den bliksem.
161 Om zijne gestolene goederen terug te krijgen, draait men
eene teems of zeef.
162 Een klaverblad van vier bladeren maakt gelukkig in het spel,
wanneer men het bij zich draagt.
163 Het is bijgeloof meer kracht te stellen in andere werkda-
gen dan in den Maandag, en te zeggen: 'sMaendagh spoedt,
seiden goedt.
164 Vrijdags raag men zijn haar niet kammen noch zijne nagels
korten.
165 Sommigen zeggen, als zij 's morgens een spinnekop zien, dat
dit geluk is, en na den noen, ongeluk. Vgl. η". 22. 104.
TOOVERMIDDELEN. 32{>
166 Sommigen sluiten een levende spin tusschen twee notenschelpen ,
en hangen die aan den hals van han, die de koorts hebben.
167 Sommigen, om de wratten te verdrijven en de tandpijn te
stillen, strijken dezelven met een doodsbeen van een kerkhof.
168 Sommigen winden een lint of touw om eenen groeijenden
boom, en beweren, dat zij zoo de koorts afbinden.
DE OMMELANDEN BN DHENTHE.
Teenstra, Volltsverh. en legenden. Groningen 1830, D. 1.
169 Het vallen van turf beteekent onverwachte gasten.
170 De ligging der koeijen op stal wijst dit mede aan.
171 Een vonk aan de pit der kaars voorspelt eenen brief, cene
krul aan de kaars, eenen rouwbrief.
172 Het omvallen van peperbus of zoutvat beteekent twist. Evenzoo
een mes met het scherp naar boven, tegen het bord liggend.
173 Die bij avond in den spiegel ziet, ontvangt van den booze
eenen slag in het aangezigt. Vgl. n°. 42, 126.
174 Die met den wijsvinger naar eenen hond wijst, zal gebeten
worden.
175 Die naar de maan of de sterren wijst, zal voor dit godter-
gend wijzen eenen stijven of zwerenden vinger krijgen. Vgl.
Grimm, Myth. Abergl. n». 334, 937.
176 Wanneer men eijeren eet, moeten de schalen gebroken wor-
den, anders varen de heksen daarmede naar Engeland. Vgl.
n°. 112. Wolf nö. 615. Grimm Myth. Abergl. n". 1119.
Westendorp, Verhand, over de Noordsche Myth.
177 Wanneer het regent en de zon schijnt, bakken de heksen
pannekoeken, — elders: dan is het kermis in de hel. Vgl.
Taalk. Mag. 3. 122.
178 Om geheimen te ontdekken, binde men eienen sleutel in den
bijbel, zoodat die op zekere teksten ligt, b. v. Joannes I: 1
of andere. Vgl, η". 149.
179 Die op den eersten Mei vuur leent, is eene heks.
180 De schoonste van zeven dochters is eene nachtmerrie.
-ocr page 371-336 Τ O O V Ε R Μ I D D Ε L Ε Ν.
181 Om tegen de nachtmerrie beveiligd Ie zijn, zette men de
schoenen met het opene einde naar het bed toe. Vgl. n°. 113.
182 De placenten der koeijen, het licht genoemd, in de haardkolk
gestoken, is goed tegen ziekten.
183 Van zeven zonen is een een weerwolf.
184 Wat boven den grond wast, moet bij afnemende, wat onder
den grond wast, bij toenemende maan gezaaid worden.
185 Om geheimen te ontdekken, laat men iemand eene teems of
zeef vasthouden, en alsdan den naam van dezen of genen
noemen. Noemt men den regte, dan beweegt of draait zich
de zeef. Vgl. η". 161 en Grimm, Abergl. n°. 641.
186 Dwaallichtjes zijn zielen van ongedoopte kinderen, het is een
ongunstig teeken, wanneer zij zich op iemands kleederen zet-
ten. Anderen houden ze voor spokende geesten, die de reizigers
van den weg afbrengen en dan bespotten.
BELGlë.
Wolf, Niederländische Sagen. Leipzig 1843.
187 Wanneer een meisje eenen geheelen graankorrel in haren bo-
terham vindt, kan zij haren minnaar zien. Zij steke den korrel
in eene reet van de deur, de derde pepsoon, die voorbij komt,
is de aanstaande. Anderen willen, dat hij hetzelfde beroep
uitoefent als die derde.
188 Wil een meisje weten, of haar vrijer haar waarlijk bemint,
zoo vouwe zij haren kousenband in drieën, en spreke over
elke vouw zekere woorden; dan steke zij den band onder
haar hoofdkussen, en ga zonder een woord te spreken, te
bed. Ziet zij tegen middernacht den minnaar gezond en frisch,
zoo gaat alles goed en zij huwt binnen kort, maar ziet zij
een lijk, zoo is het met zijne liefde gedaan en het huwelijk
komt niet tot stand. In allen geval heeft de vrijer hierdoor
veel te lijden.
189 Een Vlaming gaf het volgende middel op, om iemand te ont-
tooveren: Hij liet den betooverde de nagels aan handen en
τ ο ο ν Ε R Μ I ü D Ε L Ε Ν. 337
voeten afknippen, en wierp die in een pot met frisch water,
's Avonds zette hij dien op het vuur en wierp er nog vier
groote naalden in; zoodra het water begon te koeken, moest
de tooveraarster zich derwaarts begeven, en de naalden sta-
ken haar als sporen. Toen zij gekomen was, hield het water
op met kooken.
190 Om iemand te helpen, die van de nachtmerrie bereden wordt,
neme men eene hand vol zand, spreke eenige woorden daar-
over, en strooije die in de lucht en voorts overal in het
vertrek rond. Dan moet de nachtmerrie verschijnen, want zij
is geteekend, en kan dien persoon geen kwaad meer doen.
191 Om van de nachtmerrie bevrijd te worden, houde men des
nachts een mes overeind op de borst, met de punt omhoog.
192 Een ander. Wanneer de nachtmerrie vertrokken is, make men
zijn water in eene flesch cn beware die goed, dan moet zij
aankomen, en men wordt van haar bevrijd.
193 Om de paarden van de nachtmerrie te genezen, neme men
twee tegels, legge die kruislings, binde ze met een touw
vast en hange ze boven het paard.
194 Wanneer een kind sterk niest, staat gewoonlijk eene heks
voor de deur, en wanneer de moeder dan het'kind niet een
God zegen u! toeroept, zoo is het betooverd.
195 Wanneer de jonge meisjes in België kleine padden zien, dan
roepen zij: pas op! dat is eene jonge tooveraarster.
196 Een vinger van eenen dief, waarover negen missen gelezen
zijn, is zeer nuttig. Wanneer men dien aansteekt, brandt
hij als een kaars, en doet alle, die in het huis zijn, in
diepen slaap vallen. Vgl. Grimm, Myth. 606.
197 Een roode doek is nuttig, om boter van de kaboutermannetjes
te krijgen.
198 Om zijnen vijand te dooden, neme men een glas witten
wijn, te middernacht legge men een harten aas daarop, en
doorsteke het in het midden met eene naald; die steek treft
den vijand in het hart.
199 Om iemand te onttooveren, kooke men eiken spaanders in
-ocr page 373-338 TOOVERMIDDELEN.
water, dat van eene kruisbrug af geschept is, dan moet de too-
veraarster verschijnen en de betooverden weder gezond maken.
200 Wanneer een kind, dat gevallen is, in tegenwoordigheid van
heksen en met hare hulp opstaat, zoo wordt het kreupel.
201 Wanneer eene heks eener koe de melk onttooverd heeft, melke
men deze nogmaals. De melk, die men alsdan verkrijgt, make
men op het vuur warm, en sla er met eenen stok in, tot zoo
lang de laatste druppel uit den pot is. Ieder slag, die men
in de melk geeft, krijgt de heks van den duivel op haren
rug weder.
Uit verschillende schrijvers cn eigen opteeliening.
202 Een ooijevaar op het dak nestelend, brengt geluk aan.
203 Een huilende hond voor de deur, doodsteeken.
204 Van dertien gasten sterft degeen het eerst, die van tafel het
eerst opstaat.
205 Een glas of spiegel, dat zonder oorzaak springt, doodsteeken,
206 Een doodkloppertje in den wand, doodsteeken.
207 Een krassende raaf of uil op het huis, doodsteeken.
208 Een uurwerk, dat zonder oorzaak staan blijft, doodsteeken.
209 Kleederen van een lijk geroofd, doen lang leven.
210 S. Janskruid in huis opgehangen, is goed tegen branden en
andere kwalen.
211 Wacht u voor hen, die van God geteekend zijn. ïaalk. Mag.
212 Kroesch haar, kroesche zinnen, ibid.
213 In een schrikkeljaar gaan de maagden uit vrijen.
214. Een vinger of eene hand van eenen dief, waarover negen missen
gelezen zijn, doet uwe ondernemingen gelukken. Hor. Belg. 6.
213 Als men van den duivel spreekt, staat hij achter u.
216 Doodnepe. Een blaauwe vlek, van zelf in iemands ligchaam
opkomende, duidt den dood eens nabestaanden aan. Kilian i. v.
217 Die zout strooit, strooit onrust en twist.
218 Zwarte en ook wel witte katten zijn niet pluis.
219 Als een haan een ei legt, komt er een basiliscus uit voort.
Voetius Disp. theol. sei. 1. 733. Verg. Slangen.
jii'
TOOVERMIDDELEN. 32{>
220 Een dondèrheitel in huis bewaart voor onweder en geneest
ook de ziekten van het vee. Zie Thunar.
221 In Holland zijn menschen, die de koorts kunnen afschrijven.
222 Die met eenen helm geboren is, kan in de toekomst vooruitzien.
223 Onechte kinderen zijn gelukkig.
224 Een Jiruis op het huis of den stal geteekend, weert hel on-
weder en de heksen af.
225 Az wy die buwter op it lah fynne, dan binne dy tjennen be-
tjoend. Scheltema, Verzam. van (Friesche) Spreekw. enz. bl. 17.
226 Wie 's morgens eene spin vindt, heeft dien dag verdriet.
227 Om te weten of een kind betooverd is, bange men hem drie
roode geërfde bloedkralen in roode stikzijde om den hals, ge-
knoopt als een klaverblad, en drie knopen daarop gedaan in
den naam Gods. Blijven de knopen er in, zoo is het kind
niet betooverd; in het tegenovergestelde geval, gaan die er
uit. Bekker, Betoov. Wereld, 2® dr. B. 4. H. 31.
228 Om te weten of iemand eene tooveraarster is, legge men haar,
terwijl zij bukt, eene handvol zout op den rug; is zij schuldig,
zoo zal zij zich niet kunnen verroeren, ibid B. 4. H. 6.
229 In Friesland zegt men van den ooijcvaar, dat als hij op een
schuur nestelt, hij den boer een jong of een ei tot huurpen-
ningen voor zijn daklogies naar beneden werpt. Zijn klepperen
gelooft men dat gebed is. Halbertsma de Treemter bl. 30.
230 In de Ommelanden plegen de landlieden het ham of licht,
waarin een veulen ter wereld komt, boven in eenen hoogen
boom te hangen. Hoe hooger men hetzelve ophangt, des te
beter zal het paard draven, integendeel sterft het, wanneer men
het in den grond begraaft. Westendorp Antiq. 1. 403.
231 Wanneer het vee behekst is, neemt men het hart van een
aan de gevolgen der betoovering gestorven beest, en braadt
hetzelve omstreeks middernacht, nadat men alvorens alle ope-
ningen in het vertrek gesloten heeft. Nu heeft de tooveraar
geene rust meer; hij moet komen om iets te leenen, en dan
kan men hem dwingen. Westendorp en Reuvens, Antiq. 2. 130.
232 In het Bentheimsche en de Ommelanden zullen vele landlieden
-ocr page 375-340 TÜOVERMIDDELEN.
op geenen Maandag met den oogst of eenig akkerwerk be-
ginnen. ib. 131.
233 In de Ommelanden vertelt men, dat de jonggeboren kinderen
door eene vrouw met horens gebragt worden. Westendorp
Antiq. I. 409.
234 «Epilencia (epilepsia) in latine bediet in vlaemsce groet evel,
ende derre is drie maniere. — Men vint in den buuc van
der swaluwen ionge een root steenkijn, dat gedragen over
hem die de ziecheit heeft, hi geneest. Noch. Neemt een wolfs-
huut ende gorde hem daer met, dat bewartene dat hi niet
en valt van den evele, also lange als hire met gegordt es.
Noch. God gaf den drien coningen dien versochten, so wie
dat hare namen droege over hem bescreven, dat hi niet en
soude vallen van den evele: Jaspar, Melchior, Baltasar." —
Uit een Bruss. HS. van 1351 bij AYillems, Belg. Mus. 1842,
bl. 105 volgg.
235 Tegen de vallende ziekte. «Staphants als die mensche is ghe-
vallen, so slach doot enen hont, ende nem die galle daer of
ende stampse ontween ende temperse mit watre, ende ghietse
den zieken in, hine salt nemmcrmeer hebben, iof gheeft hem
teten dat herte van den bont ghesoden." HS. der 13® of 14®
eeuw in de kon. bibl. n*?. 53. ^
236 Een veeg teeken. «Nem broot ende wrijf sijn vöete (t. w.
van hem, die veeg is), ende gevet enen hont: eet bijt, dats
goet, ende laet hijt, dats vrese." HS. van 1351 bij Willems,
Β. Mus. 1841, D. 5, bl. 113.
237 Klaver met vier bladeren brengt geluk.
238 De ontmoeting van eenen haas is een ongunstig voorteeken.
Pontanus, Hist. Gelr. p. 227.
239 De zeelieden zoeken bij stil weder door fluiten den tvind te
lokken, en ergeren zich daarentegen, wanneer er bij eenen
storm gefloten wordt. Verhuell, eerste Zeereize.
240 Die rouw draagt, die rouw vraagt.
Uit deze kleine verzameling, waarbij ik slechts op heidenschen
oorsprong het oog had, mag men reeds belangrijke gevolgen af-
-ocr page 376-τ ο ο ν Ε R Μ I ü D Ε L Ε Ν. 341
l«iden. Men ziet er eerdienst van zon, maan en sterren, n®. ^19,
20, 34, 35, 51, 81, 97, 175, 184, van den wind n". 30, 239,
de heiligheid en voorzeggenskracht der paarden {deorum conscii by
Tacitus), n®. 32, dat de duivel even als de oude goden zijn lijfros
heeft, n». 41, 60, de heiligheid van zwijnen, n". 27, 93, wolven,
n». 8, 28, 39, 48, honden, n". 32, 127, 133, 203, 236,/caiien,
n». 116, 117, 128, 143, 218, hazen, n». 8, 92, 238, ooijevaars,
n". 13, 62, 100, 202, 229, raven en eksters, n°. 12, 29, 79,
132, 207, koekkoeken, n". 84, 96, zwaluwen, n®. 61, 78, 102,
vledermuizen, 53, 65, van slangen, n®. 118, bijen, n°. 105,
24, spinnen, n°. 22, 104, 165, 166, 226, kikvorschen, n«. 72,
140, krekels of heimtjes, n". 124, van het vuur, n°. 89, 99.
Ook de tooverkracht van sommige planten, vooral vlier, n°. 23,
106, 146, S. Janskruid, n°. 47, 66, 160, klaver met vier bla-
deren, n°. 21, 57, 86, alruin, n". 7, huislook, n". 82, Men
vindt er den aard der maren! of nachtmerriën, die N. B. in eijer-
schalen naar Engeland varen, waarbij men onwillekeurig aan de
sage bij Procopius denkt, n". 10, 16, 17, 88, 113, 181, 190,
191, 192, 193, de mythische beduiding der spinnende vrouw,
n". 1, 18, 44, het bestaan van heksenfamiliën, vermoedelijk oud-
tijds priestergeslachten, n®. 150, 180, 183; de bijzondere belang-
rijkheid van sommige dagen, S. Jansdag of avond. Maandag en
Vrijdag, benevens den maanstand; het heidensche geloof, dat bij
heilige handelingen stilzwijgendheid noodig is, n°. 119, de kracht
aan het zout toegekend, n". 2, 120, 228, en een aantal voortee-
kenen en gebruiken, wier eigenlijke zin nog niet opgehelderd is,
maar wier oorsprong tot zeer vroege tijden opklimt. Ook hervindt
men in de opgaven uit verschillende eeuwen en gewesten dikwijls
hetzelfde weder, slechts nu en dan anders gewijzigd of minder
duidelijk; het zou dus een nuttig werk"· zijn, het nog bestaande
bijgeloof op verschillende oorden uit den mond des volks op te
teekenen, en men mag zich daarvan belangrijke opheldering over
de Nederlandsche mythologie uit beloven, mits die opteekening te
goeder trouw en niet opgesierd, medegedeeld worde.
342 ÏOOVERSP REUKEN.
TOOVERSPREUKEN. Het tooveren geschiedt van oudsher,
deels door het gebruik van zekere middelen uit het dieren-,
planten- en mineraalrijk, deels door aanraking, aanstaring of
beademing, deels door tooverwoorden. Van deze laatsten wordt
hier gehandeld.
Even als het regt, had ook de godsdienst, en diensvolgens de
daaraan verbondene tooverkunst hare eigene terminologie, hare
formulieren, die oudtijds gewoonlijk in rijmen bestonden, zoowel
alliteratie of stafrijm, als woordrijmen. Dit zijn ten minste ge-
deeltelijk de carmina diabolica, waarvan de eerste geloofspredikers
en de schrijvers der middeleeuwen zoo gedurig gewagen, b v.
Burchardus Wormat. 1. 94 interr. 43. «Perscrutandum, si aliquis
subulcus vel bubulcus sive venator vel ceteri hujiismodi didbolica
carmina dicat super panem aut super herbas, aut super quaedam
nefaria ligamenta, et haec aut in ajbore abscondat, aut in bivio,
aut in trivio projiciat, ut sua animalia liberet a pesle et clave et
alterius perdat." Van daar het Latijnsche woord incantatio en
het Fransche enchantcmcnt en charme van carmen. Vermoedelijk
werden die tooverrijmen dus oudtijds gezongen of geneuried op
zekere bepaalde wijs.
In lateren tijd is in velen dier formulen het rijm verloren ge-
gaan, en somtijds worden slechts enkele letters gebezigd, die waar-
schijnlijk de initialen van thans vergetenci tooverwoorden zijn.
Behalve dien heeft men ook vreemde formulen, die door de Hei-
dens en Joden, die zich in de middeleeuwen veel op de toover-
kunst toelegden, in gebruik geraakt zijn. Een voorbeeld zie boven
op Tooverij (1). Dezen ga ik stilzwijgend voorbij, en bepaal mij
hier bij de taak, om een aantal dier formulen bijeen te brengen,
in Nederland in gebruik, en waarvan ik reeds verscheidene hier
en daar in dit werk heb opgegeven:
Tegen wormen: uit eene HS, van het einde der 15® eeuw, mede-
gedeeld door Mone, Ubers, der Niederl. Volkslit. s. 334.
(1) Een ander voorbeeld in den Reinaert, vs, 6879. Vgl. ook vs, 5334
volgg.
Γ ο ο ν Ε R S ρ 11 Ε υ κ Ε Ν. 3ί3
Die wormen waren IX,
weeten here sente Loy,
roet wit, roet, zwoert (zwert?) roet,
roet, tenant groet,
here sente Loy,
die wormen die sijn doot.
Tegen het branden, ibid: «Dits eene seninghe (segheninghe) daer
men den brant mede afleest, dat bescout of verberrent es in viere
of in waetre sonder licteecken te blivene:
tvleeschs lach in den viere
grote pine hadde de ziele,
doen quam die goede sente Kerstiaen
toten brande ghegaen,
hi hief up sijn bant
ende seinde den brant;
die brant en zwal no en zwoer,
also en moete desen brant doen,
die brant ghenas met deser seininghen;
also moete desen brant ghenesen
metter hulpen van sire seninghen;
dat moete also scone heelen
in vleesche ende in bloede
alst up den eersten dach
was dat in vleesche ende in bloede lach,
in Gods namen. Amen.
een ander, ibid."
Onse lieve here God quam up erderike ghewont,
hi voer in hemelrike ghesont,
hi nam sine rechter bant,
hi sechende dien brant
dat hi en zwal no en zwoer
also moete dit doen.
in Gods namen. Amen.
een ander. ibid.
Γ
m τ ο ο ν Ε R S ρ R Ε υ κ Ε Ν.
Onse lieve here ende sente Kerstoffels quamen gegaen.
Si vonden dese creature N. met desen brande bevaen. Amen.
een ander. ibid. «Dits om den worm vyt te slaen in den vinger
of elder sech dese worde:
Die gode sent Job
hi lach in de woude doot,
doe quamen die wormen
si aten sijn vleesch van den bene
si ne daden hem gheen goet.
3 wasser wit, 3 wasser zwart,
3 wasser roet.
God ende die sente Job
Sla dese 9 vilre (vilders?) alle ter doet.
Tegen de ItooHs, in Gelderland gebruikelijk, zie boven op
Tooverij:
Goe morgen, oldel
Ik geef oe de kolde.
Goe morgen olde.
In Overijssel. Zie mede aldaar.
Olde marolde!
Ik hebbe de kolde,
Ik hebbe ze noe,
Ik geve ze oe;
Ik bind ze hier neer,
Ik kriig ze neet weer.
Tegen de spene (bloedgang? Kil. of zweren?) Mone 337.
Dat God staerf so ne wies noit steen,
So ne moet mi spene negheen
So moet vervaren ende verdwinen
ende verdroghen als die wissen
ende die banden daden, daer J. Kerst me was ghe-
bonden ant hout der calumnien.
Tegen brand, spruw en hoorts. Zie boven op Tooverij.
«Spruw, spruw, spruw! gij komt van de aarde, gij
gaat naar de aarde. Ik gebied u in den naam des
rOOVERSPREUKEN. 345
Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes, wijk,
spruw, brand, of welke kwaal dan ook."
Tegen de ziekten van het vee. Zie op Tooverij. Men strijkt drie-
maal met den vinger in de lucht boven het vee en zegt: T. E. F.
Om de melk der koeijen te doen verdwijnen, uit J. Beetsius
(omstreeks 1470) Praecept. bij Delrius Disq. Mag. 2. 65. De too-
veres neemt een mes, gaat naar de staldeur, en zich naar het
licht der maan wendende (et ponens se contra splendorem lunae)
zegt zij:
Hier snijdick een spaen
in mollekens ghewaen,
ende een ander daer toe,
soo neem ick het melck van deser koe. Vgl. boyen.
Om het zuivel, betooverd zijnde, ie onttooveren. Mone 335.
Also leet moet gode van hemelrike sijn, dat dit zuvel
betovert es, als dat hem leet es, dat scepene die ghc-
set sijn, om rechte vonnessen te wysene, dat sy on-
rechte vonnessen wysen.
Een ander. ibid. ·
tfoedekmdekijn van Marien
moete desen roem ghebenedien,
desen ende diere na comen sal;
ghebenedijt so sij hi al.
Om hagel en onweder te verwekken. Uit een tooverproces van
1595. Zie boven op Tooverij.
Latet hagelen dat het barst, konde ik den groten man
mede dood hagelen, ik en soud niet laten.
Om gestolene goederen terug te krijgen. Mone 337.
Cruus Christi moet weder bringhen
den dief met desen verloren dinghen.
Tegen de nachtmerrie of maer, in België gebruikelijk. Wolf,
Niedert, sagen s. 689.
O maer, gij lelijk dier,
komt toch dezen nacht niet weer (hier?);
alle waters zult gij waeijen.
i
346 Τ O O V Ε R Μ I D D Ε L Ε Ν.
alle boomen zult gij blaeijen,
alle spieren gerst zult gij tellen,
komt mij toch dezen nacht niet quellen.
Om den aanstaanden minnaar te zien. Het meisje stelt zich
voor het ter rust gaan met den rug tegen het ledikant, bindt den
linker kousenband los, en vouwt dien driemaal, terwijl zij zingt;
Ik vouwe mijn kousenband in dryen,
Jesuken van Maryen,
"Wilt mij dezen nacht bevryen,
Dat ik hem mag hooren en zien,
Waer dat ik mijn geheel leven lang mee moet leven en zijn.
Dan stapt zij met den linker voet in bed, legt den dus op-
gevouwen kousenband onder haar hoofdkussen, en 's nachts ziet
zij den aanstaanden minnaar voor zich. Wolf t. a. p. s. 692.
Verg. aldaar n". 271. 412.
Om een speld in den arm te stehen, dat het niet Hoedt, noch
pijn doet: Neem een speld en kruis u daarmede driemaal om
den arm, en spreek aldus:
Ik bezweer alle ijzer en staal, koper en messink, dat
van den aanvang der wereld geschapen is, dat mij
deze speld geen schade en doe in vleesch en bloed.
Zie Zali der Konsten, uit het Ital., Fr. en Duitsch
vergadert, enz., bl. 21.
Om te malten, dat eene vrouw u lief helle. Maak van hare
haren eenen ring, en ga in eene heimelijke plaats; maak een
kruis en zeg aldus:
Degene die deed lieven Adam en Eva, moet mij deze
jongvrouw doen lieven.
Verberg dan den ring en zeg aldus :
Zoo ik hier den ring verberg, zoo moet mijn hart in mijn
lijf verbergen, totdat ik mijnen lust geheel volbragt bad.
Zali der Konsten, bl. 25.
Zeker zijn nog een groot aantal soortgelijke formulen in HSS.
bewaard, waarvan een gedeelte van zeer ouden oorsprong is.
υ R ï Η. 347
URTH. Deze merkwaardige naam komt in een Geldersch charter
der 9® eeuw voor; in den jare 855 schonk zekere Folckerus eenige
erfgoederen op de Veluwe aan het klooster Werden. Bondam,
Charterb. 1, n°, 31, Zij worden aldus opgegeven: «In vico qui
dicitur Puthem et in alio vico qui dicitur Hotseri — villa Ren-
tilo — in saltu qui dicitur Vunnilo — in villa Niutlo —· in
silva quae dicitur Hornlo, in Urthunsula — mansum unum et
dimidium cum illorum comprehensione — in vilia Thri, in villa
Irmenlo, in illis sylvis quae dicuntur Burlo, Dalbonlo, Wuardlo,
Orclo, Legurlo, Ottarloun, in Langlo, in Archi." Puthem is het
tegenwoordige dorp Putten bij Harderwijk; Thri, de buurschap Drie,
Irmenlo, Ermel of Ermelo bij Harderwijk, Ottarloun, Otterlo of
den Aanstoot, Burlo of Hoog Burlo is een bosch tusschen Uchelen
en Kootwijk, de overige namen zijn thans onbekend.
Uit deze opgave is het niet regt duidelijk, of Urthunsula in
het bosch Hornlo, of afzonderlijk lag; de invoeging der commata
is door Bondam geschied, het origineel had waarschijnlijk of geene
scheiteekenen, of slechts enkele punten. Evenwel schijnt Urthun-
sula eene buurt of dorp geweest te zijn.
Maar in allen geval blijft die benaming merkwaardig. Wij zullen
beproeven die zoo veel mogelijk te verklaren. Dadelijk valt ons
daarbij de Irminsul in Saxen in, en dit noopt ons het woord in
tweeën te scheiden, en door de zuil van Urth te verklaren.
De oude Duitschers, vooral weten wij dit van de Saxers, die
het langst heidensch bleven, vereerden hunne goden veelal, hetzij
onder de gedaante van eene bloote zuil, hetzij onder die van een
beeld op eene zuil gesteld, waarschijnlijk in de eerste tijden een
afgeknotte boomstam, naderhand een houten of steenen kolom.
Zoo inzonderheid de Irminzuil bij Eresburg. Ann, Laurish. ad
A. 772 bij Pertz 1. 30. «Fuit rex Carlus hostiliter in Saxonia
et destruxit fanum eorum, quod vocatur Irminsul." Ann. Ju-
vav. ad A. 772. Pertz i. 88. «Karolus idolum Saxonorum
li'.
h:
IS-
I«
r
ii·
y
348 υ R Τ Η.
combussit, quod dicebant Irminsul." — Poeta Saxo, 1. 6S bij
Bouquet, Rer. Fr. Scriptt. B. 137.
Gens eadem coluit simulacrum, quod vocitabant
Irminsul, cujus factura simulque columna
Non operis parvi fuerat, pariterque decoris.
Ruodolf. Fuld. bij Pertz 2. 676. (.iTruncum quoque ligni non
parvae magnitudinis in altum erectum sub divo colebant, patria
cum lingua Irminsul appellantes, quod latine dicitur universalis
columna." Daarentegen geeft Gutsmulhs Gcogr. 1. 1. 322 op, dat
in de domkerk te Hildesheim nog bewaard wordt, de 16 voet
hooge Irminzuil van groenachtig marmer, waarop thans een Ma-
riabeeld geplaatst is.
Het was echter Irmin alleen niet, die op of door eenc zuil af-
gebeeld werd, ook van andere goden wordt dit vermeld: Vita
Walarici abb. Leuconensis (f 622) uit de 8® eeuw in Acta Bened.
Saec. 2. p. 84. 85. «juxta ripam ipsius Ouminis stips erat magnus,
diversis imaginibus figuratus, alque ibi in terram magna virtute
iramissus, qui nimio cuUu more gentilium a rusticis colehatur."
Toen "Walafridus den paal of boomstam had doen omverwerpen;
«undique illis (rusticis) certatim concurrcntibus cum armis et fus-
tibus, indigne hoe ferentes invicem, ut quasi injuriam dei sui
vindicarent." Witichind. Corb. Ann. ad A. 530 bij het verhaal
van de overwinning der Saxen op de Thüringers aan de Unstrut:
«mane autem facto ad orientalem portam ponunt aquilam, aramque
victoriae construentes, secundum errorem paternum, sacra sua
propria veneratione venerati sunt, nomine Martern effigie colum-
narum imitantes, Herculem loco solis, quem Graeci appellant
Apollincm. — Daarvan schijnen nog in de 15® en 16« eeuw meer-
dere overleveringen bestaan te hebben, dan ons thans bekend zijn.
Men vindt bij schrijvers diens tijds gewag gemaakt van zuilen voor
Jodute en Crodo, en een hunner voegt er zelfs bij: «erant et aliae
columnae apud Saxones et Cimbros memorahiles.'' Zie Jodute. De
eerste schrijver, die over de Crodozuil spreekt, is, meen ik,
Botho, in zijn Chron. Brunsv. pictur. ad A. 780 (uit de 15® eeuw)
bij Lcibnitz Rer. Br. Scriptt. 3. 287. Deze maakt nok van cene
υ R ï Η. 349
maanzuil gewag. Zie Maan. Nog komt in eene Karolingische oor-
konde in het Staatsarchief te Zürich, eene plaats Agasul, aan
het Züricher meer voor. Haupt Zeitschr, für deutsches Alterth.
1842. 2. 536, en Kaltaus Gloss. i. v. Bornsäule, spreekt van een
gerigt, gehouden aan de Bornsul te Freiburg aan de Unstrut.
Tot zoodanige godenzuilen behoorde gewisselijk ook de ürthun-
sula en misschien nog anderen in Nederland; bij Utrecht heeft
men het dorp Zuilen, in de lijst der ütr. kerkgoederen van om-
streeks 866, bij Heda p. 64, Suesna of Suigna, lees Suelna, ge-
noemd, en het zal misschien niet te gewaagd zijn, hierbij de
woorden van Tacitus te herinneren Germ. 34, waar hij van de
groote en kleine Friezen sprekende, zegt: «utraeque nationes usque
ad Oceanum Rheno praetexuntur, ambiuntque immensos insuper
lacus et Romanis classibus navigatos. Ipsum quin etiam Oceanum
illa tentavimus, et superesse adhuc HercuUs columnas fama vul-
gavit: sive adiit Hercules, seu quidquid ubique magnificum est,
claritatem eius referre consensimus." De Veluwe, noordwaarts van
den Rhijn gelegen, behoorde, volgens de hier gegevene bepaling,
tot Friesland, en schijnt den Romeinen onbekend gebleven te
zijn, daar er bijna geene oudheden gevonden worden. De faam
kan die eenvoudige zuilen tot prachtstukken verheven hebben, iu
Friesland kan men toch geene kostbare monumenten verwachten.
Maar aan welke godheid was nu deze zuil gewijd? Ik vind in
de noordsche mythologie slechts eenen naam, die daarmede over-
eenkomt; het is de eerste der nomen Urdhr. Grimm heeft zeer
goed bewezen, dat haar in het noorden grootere vereering ten deel
viel, dan aan de twee anderen, Verdhandi en Skuld, en dat de
Saxische stammen haar kenden, maar meer in de beteekenis van
noodlot: athiu Wurdh is at handum" zegt de Heliand 146. 2
thiu Wurth nähida, — Wurth ina benam, ibid 66. 18. 111. 4.
In het Angel-Saxisch zelfs: me thät Vyrd geväf. (Wurd weefde
mij dat) Conybeare illustr. p. 24, aangeh. bij Grimm 229. Nog-
tans was de echte beteekenis van schikgodinnen ook bij hen niet
geheel verloren gegaan; een A. S. glossaar der 9® eeuw, in Mo-
nes Anzeiger 1838, s. 147 geeft: <iParcac, Vuyrdae^" en zelfs
3S0 υ R Τ Η.
nog heden wordt weirA in Schotland voor noodlot gebruikt, ge-
lijk het b. V. in Walter Scotts Heart of Midlothian voorkomt,
«my weird maun be fulßlled." Shakspeare kent nog in den Mac-
beth the weirdsisters, die hij uit Holinsted ontleende, maar zij
zijn reeds lot eenvoudige heksen geworden; merkwaardiger nog
komt in een oud Engelsch volkslied in Percys reliques 3. 220—222
athe wetrd lady of the woods voor. Zie Grimm Mythol. 228 (1).
Nergens echter vindt men sporen van eene afbeelding dezer
Wurd op eene zuil, en zij behoort ook niet tot de eigenlijke go-
dinnen. Bovendien is het twijfelachtig, of de naam in onze taal
Orth^ genit. Urthun, luidde, even als ertha, gmit. erthon. Karol.
psalmen, ps. 66, in de Jagers Taalk. Mag. 4. 2. 199. 200. Indien
het, even als in het IJsl., van het praeterit. afstamde, zou het
eer werd, ward moeten zijn, en men zou dan de silva Wuardlo
hierbij willen aanhalen, doch mij dunkt de vorm uit den Heliand
beslist voor Urdh, Urth of Wurth, daar ook op de Veluwe Saxische
stammen woonden. Eigennamen hiermede zaamgesteld, zijn mij
nog niet voorgekomen, evenmin plaatsnamen, tenzij dat Ürdingen
aan den Rhijn hiertoe behoore.
Buiten dezen naam Urthunsula zijn mij nergens in ons land de
minste sporen ontmoet van de kennis aan de drie nornen der
Skandinaviers; het eenige, wat eenige overeenkomst daarmede heeft,
is het verhaal in den ouden roman van Limborch, B. 4, uit de
14® eeuw, waar de ridder Echites, na in een woud zekeren reus
Morant overwonnen te hebben, en hem zijn zwaard Mimminc,
van Wieland gesmeed, te hebben ontnomen, in een vergier bij
eene fontein uitrust. Hier verschijnen hem drie mecrwiven, die
hem de afkomst zijner onbekende geliefde openbaren, en hem be-
velen naar Milaan te trekken, om eener valschelijk beschuldigde
(1) Even als bij Shakspeare de drie tooveraarsters Weirdsisters heeten,
naar de yoornaamste van haar, zoo spreekt ook het IJslandsche Quidha Si-
gurdhar van do drie nornen als Urdhir. Slr. 6. -vs. 1.
gengo thess a milli grimmar Urdhir,
inmiddels gingen de grimmige nornen.
υ R ï Η. 351
vrouwe bij te staan; eene dezer wordt tfroede meerwiif genoemd,
even als de merwip in de Nibelungen wisiu wip heeten, doch deze
overeenkomst is naauwelijks in aanmerking te nemen. Verg. even-
wel de opmerkingen van Grimm, Mythol. 224.
Bij de Angel-Saxen evenwel is misschien nog een flaauwe na-
klank van de véreering der drie nornen te vinden; behalve den
naam Vyrd, boven vermeld, betrekt Finn Magnusen (Eddalaeren
2. 201) hiertoe de uitdrukking Neorchna-vang voor hemel of pa-
radijs, als ware het verblijfplaats der nornen. Ik laat dit liefst
onbeslist, maar er is mij in den Beowulf nog eene plaats voor-
gekomen, die op nornen of parcen schijnt te doelen; daar wordt
namelijk de vrouw frëodhu-vebie, vredewecfster genoemd. In de
edda komen de nornen wel niet spinnende of wevende voor, ge-
lijk de parcen of moiren, maar evenwel binden sij de draden des
noodlots. Zoo in het eerste lied van Helga Hundingsbana, Str. 3
vs. 1. «snero thaer af afli aurlaug-thatto. Vgl. Regin ok
Otrsgiold. Str. 14. vs. 4, en zelfs in de A. S. plaats uit Conybeare,
boven aangehaald: me thät Vyrd geväf. Eene andere herinnering
aan de natuur der Noordsche nornen vind ik in den roman
van Limborch, B. 3, vs. 1275, waar van de drie Grieksche
parcen gezegd wordt: «dese sceppen snicnschen leven," eene uit- |
drukking, die in de edden gewoonlijk van de nornen geldt, gelijk
Grimm dit bewezen heeft R. Alt. 750, Myth. 2® ausg. 379. Doch
wanneer deze gissing gegrond is, moet evenwel de nornendienst
reeds vroeg verloren zijn onder alle Germaansche stammen, daar
in de schriften der 6® en 7° eeuw reeds Vyrd op zich zelve staat.
Ik geloof dan eer, dat Wurd of Urdh bij de Saxische stammen,
en ook hier te lande, reeds zeer vroeg tot eene godin van het
noodlot geworden is, en als zoodanig vereerd en om raad ge-
vraagd. Welligt gaf zij godspraken, even als men dit in Friesland
van Stavo verhaalt, en daar in het aangehaalde charter tevens
verscheidene wouden weggeschonken worden, op de Veluwe ge-
legen, is het niet onwaarschijnlijk, dat ook hare zuil in een
heilig woud gestaan hebbe, dat naderhand met meer anderen om-
gehouwen is. Een der opgenoemde bosschen Vunnilo, d. i. vreugde-
352 υ R Τ Η. V Α G D Α V Ε 11 Α D Ε Α.
Ιο, stond misschien mede tot dezen eerdienst in ecnige betrekking.
Verg. het Oudduitsche Wunnigarto en Wunnogarto. Niutlo zou
Yan niutan, genieten kunnen komen, aan de verklaring der ove-
rigen waag ik mij niet.
Digt bij het Engelanderholt vind ik op de kaart van Pontanus
een plaatsje Ourden aangeteekend, zou dit misschien Urthun-sula
wezen? Dan hadden de oude Veluwschc klaarbanken van Enge-
landerholt waarschijnlijk eenen heidensch godsdienstigen oorsprong.
Die plaats is ook voor een heidensch heiligdom zeer geschikt, we-
gens de vele bronnen, die men er vindt, zelfs is mij door den
lieer Heldring berigt, dat er onlangs eene warme bron zou ontdekt
zijn. De villa Englandi wordt reeds in een charter van 801 bij
Bondam vermeld. Merkwaardig is het ook, dat volgens de Edda,
de Azen bij dc Ürdharbron gerigt houden. Het verdient navor-
sching, of men ook in Duitschland bij oude geregtsplaatsen van
gouwen, plaatsnamen vindt, die aan Urth herinneren.
VAGDAVERA DEA. Voor eenigen tijd,werd in de rivier de
Linge bij Hemmen in de Betuwe een koperen voetstuk, naar het
schijnt van een beeldje, opgedolven, met dit opschrift:
DE. VAGDAVER. CVSTI. SIM I
CIVS. SVPER. DEC. ALAE. VOCONÏIOR. ·
EXERCITVVS. BRIÏANNICI.
d. i. Deae Vagdaverae Güstins Simplicius Superus, decurio alae
Vocontiorum exercituus Britannici. Naar de schriftsoort te oor-
declen, die cr met een spits werktuig op gepuncteerd is, is dit
overblijfsel zeer oud, en naar de gissing van D^ Janssen te Lei-
den, welligt tot den tijd van Caesar te brengen, die onder anderen
ook Vocontische hulptroepen bezigde, om Gallië te veroveren.
Wat den naam der godin betreft, deze is geheel onbekend, en
komt nergens in eenig opschrift of geschrift voor. Men kan zelfs
VAGDAVERA DEA. VOORTEEKENS. VROÜWEN bnz. 853
niet bepalen, of cr ecne Germaanscho of Celtische door bedoeld
wordt. De vorm van den naam is mij in het Duitsch nooit voor-
gekomen, ook bij Caesar en Tacitus trof ik geen soortgelijken
aan, zoodat men tot nog toe naauwelijks eene gissing opperen
raag. Het ware wel te veel gewaagd, het voor cene geheel ver-
basterde schrijfwijs van Dcae Victoriae te houden, door oenen der
tale onkundigen werkman? Beter is het zijn oordeel op tc schorten,
totdat wclligt van elders eenig licht opdaagt.
VOORTEEKENS. Zie Toovermiddclcn.
VROÜWEN (WAARZEGGENDE). De Germanen koesterden in
het algemeen eerbied voor de vrouwen; zij schreven haar kennis
aan het toekomende en in zekere mate verstandhouding met de
godheid toe. Tacitus getuigt dit met ronde woorden Germ. 8.
«Inesse quin etiam sanctum aliquid et providum putant: nee aut
consilia earum aspernantur, aut responsa negligunt." Zij waren
de wichelaarsters en waarzegsters des volks, die aan hetzelve den
wil der goden verklaarden. Reeds Caesar merkt dit op, de B. G.
1. 50. aQuum ex captivis quaereret Caesar, quamobrem Ario-
vistus praelio non decertaret, hanc reperiebat causam: quod apud
Germanos ea consuetudo esset ut matrcsfamilias earum sortibus
et vaticinationibus dcclararent, utrum praeiium committi ex usu
posset, nee ne: eas ita dicere, non esse fas Germanos superare,
si ante novam Lunam praelio contendissent." (1) Evenzoo Plu-
tarchus van de Keltische (waarschijnlijk Germaansche) vrouwen,
de Virtut. mul.: èx τούτου ^/ετ^λονν ττερί τε πολέμου ζχΊ είρ^ννις
βονλευόμενοί μετά των γυναικών, κα) τα ττρος τούς συμμάχους
αμφίβολα εκείνων βραβεύοντες. De aloude eerbied voor de
vrouw werd in vervolg van tijd overdreven tot aan afgoderij toe.
«Vidimus (zegt Tacitus t. a. p,) sub divo Vespasiano, Veledam,
diu apud plerosque numinis loco habitam. Sed et olim Auriniam
et compluris alias venerali sunt, non adulatione, nee iawiguam/a-
(1) Dit heeft Dio Cassius overgenomen, dio het verhaalt Ilist. L. 38.
23
-ocr page 389-354 VROUWEN. (WAARZEGGENDE)
cerent deas" cn Hist, 4. 61 «ea virgo (Veleda) nationis Bructerae,
late imperitahat, vetere apud Germanos more, quo plcrasque fe-
minarura fatidicas^ et augesccnte superstitione arbitrantur deas.
tuncque Veledae auctoritas adolevit: nam prosperas Germanis res
et excidium legionura praedixerat." Toen de Keulenaars met de
Tencteren een verbond zouden sluiten, bepaalden zij (Hist. 4. 65.)
«Arbitrum habebimus Clvilem et Veledam, apud quos pacta san-
clentur. Sic lenitis Tencteris, legati ad Civilcra et Veledam missi
cum donis, cuncta ex voluntate Agrippinensium perpetravere. Sed
coram adire, alloquique Veledam negatum. Arcebantur aspectu,
quo venerationis plus inesset. Ipsa edita in turre: delectus e pro-
pinquis consulta responsaque, ut internuntius numinis portabat."
ibid. 5. 22. «praetoriam triremem, (die buit gemaakt was op de
Romeinen,) flumine Luppia donum Veledae traxere." ib. 5. 24.
«Veledam propinquosque monebat."
Het gezag, dat deze vrouwen uitoefenden, was, zoo als uit de
aangehaalde plaatsen blijkt, zeer groot, maar met dat al zuiver
godsdienstig, niet politiek. Zij verklaarden alleen den wil der go-
den, niet hun eigenen, en schijnen het bestier over den heiden-
schen almanak, ter verklaring der gunstige of ongunstige tijden
en dagen gehad te hebben. Het schijnt, dat er bij de West-Ger-
manen altijd slechts eene zoodanige vrouw vereerd werd, na haren
dood door eene andere opgevolgd; zoo had men Aurinia (Farnes.
Fluriniam), Veleda en na haar Ganna. Bio Cassius Hist. 67. 5.
Tdvvcc (var. Ταυνα) ττίχρύενΰς μετΐί rijv Έελί)^αν εν τ^ Κελτικοί
^ειάζουσα. Welligt was ook zekere Catta, die ten tijde van Vi-
tellius te Rome voorspellingen deed, en by den keizer in groot
vertrouwen stond, zoodanige Germaansche waarzegster, ofschoon
haar vaderland niet vermeld wordt. Suetonius in Vitellio C. 14.
«Suspectus (Vit.) et in morte matris fuit, quasi aegrae praeberi
cibum prohibuisset: vaticinante Catta (var. Cata, Chata, Chara,
Cara), cui velut oraculo acquiescebat, ita demum firmiter ac diu-
tissime imperaturum, si superstes parenti extitisset." Verg. met
deze Catta de Duitsche eigennamen Cativulcus bij Caesar, Catume-
rus bij Tacitus, cn de latere naam Hatto,
VROUWEN. (WAARZEGGENDE) VUREN. WALDACH enz. 3S5
Waarschijnlijk waren er, behalve de volkswaarzegster, nog an-
deren van minderen rang, waarvan Strabo ons een voorbeeld bij
de Kimbren opgeeft. Zie Tempeldienst. Iets dergelijks berigt Jor-
nandes van zekere vrouwen, die in het Gothisch oZiorumnas, aly-
rumnas, aliorunas, aliuruncas geheeten werden, maar vermits
dezen slechts als tooveressen of heksen (raagae mulieres) geschil-
derd worden, is daarover op het artikel Tooverij gehandeld. In
het noorden treft men daarentegen vele voorbeelden van wijze of
waarzeggende vrouwen aan, en zelfs ook mannen, gelijk Gripir
in den Gripis spa. Grimm, lieder der allen Edda 1. 128 ff, waar-
over Grimm Myth. 227, verg. 65; eene dezer vrouwen bij Saemund
133. 134, heet Ο'Ίτύη (Aulrün), dat ons Aurinia en de aliorum-
nas herinnert.
Tot deze waarzeggende en heilige vrouwen behoorden ook mis-
schien de op verscheidene monumenten vermelde Matres en Jfa-
tronae, waarvan ik afzonderlijk gehandeld heb. Aan de noordzijde
der Waal komen zij niet meer voor, evenwel verhindert dit niet,
dat er ook in die streken zoodanige heilige vrouwen bestaan zullen
hebben. Na de invoering des Christendoms zijn zij geheel van
haren invloed beroofd en in verval geraakt, maar het bestaan
van heksenfamiliën in het noordoosten des lands, waarvan ik reeds
melding maakte, laat haren vroegeren invloed begissen, toen het
geloof aan haar en hare kunst door den openbaren godsdienst ge-
heiligd Avas. De witte wijven schijnen mede lot die klasse te
behooren.
VUREN. Zie Feesten.
WALDACH (FANNA). Volgens Hamconius was FannaofWal-
dach de Friesche boschgodin, Frisia 76».
Waldacham a cura sylvarum, credo, Dianam
Dixere, et prisco Frisii cognomine Fannam:
23*
-ocr page 391-35C WALDACH (FANNA). WALHAL. WARNS. WEERWOLF.
Nam Septem in sylvis etiamnum virgo videtur
Fanna Deae intactae de nomine dicier huius,
Et Batava urbs, in qua fuit olim culta, Viana.
Diva haec, ut referunt, in Trajectensibus agris
Nuper adhuc veteri visa est depicta figura.
In eene aanteek. voegt hij er bij: «Waldach, a Sylvarum cura,
quasi Waldacht frisicc videtur dicta. Ger. Gannam vocarunt,"
pag. 97 beschrijft hij haar met eenen boog. Ik heb bij geenen
anderen schrijver van deze godin melding gevonden, alleen wil
Pontus Heutcrus (16° eeuw) in Vet. Belg. p. 64, dat Diana te
Vianen zoude gediend zijn: «Viana, olim Dianae fanum, en het is
hierop, dat Hamconius zich beroept. Ik geloof echter, dat het gezegde
van Ileuterus slechts eene eigene gissing is, op de geringe gelijkheid
in den klank gegrond. Ik zou geneigd zijn Vianen voor eenen Romein-
schen of Gallischen naam te houden, omdat men evenzoo twee steden
Viana in Spanje en Portugal, Vienne in Frankrijk en Vianen in Bel-
gië heeft. Wat die naam betéekent, is mij onbekend.
Dat de Duitsche stammen eene godin eerden, met de Romein-
sche Diana overeenkomstig, wordt herhaaldelijk door de eerste
geloofspredikers en de oudste annalisten verzekerd. Gregorius ïu-
ron. Hist. Fr. 8. 15, zegt van het Triersche: «reperi tamen hie
Dianae simulacrum, quod populus hic incredulus quasi deum ado-
rabat." — In de vita S. Kiliani (bij Surius 4, 133) heet het van den
Frankischen hertog Gozbertus: «Diana namque apud illum in
summa veneratione habebalur." Ook Eligius maakt van haar gewag.
Zoo is het dan op zich zelf niet onaannemelijk, dal ook Fries-
land eene woud- en jagtgodin gehad hebbe, maar tot nog toe
ontbreekt de zekerheid daarvan.
WALHAL. Zie Hemel.
WARNS. Zie Wodan.
i ■
WEERWOLF. Het vermogen diercngedaante aan te nemen, zegt
Grimm, Myth. 620, hebben onze tooveraars met die der ouden ge-
meen. Herodotus 4, lOS verhaalt, dat de Neuren voor tooveraars gol-
den [γο-ήτες] wijl elk van hen zich jaarlijks eenige dagen in eenen
wolf veranderde: ως 'érsog εκάστου Ιίτταξ των Νεύρων εαχίΓτος
λνχος γίγνετχί ίιμερας ολίγας, aai Ίίντις οπίσω ες τωντο κατίσ-·
ταται. Hetzelfde melden Plinius 8, 22, die den oorsprong van
dit bijgeloof opgeeft. Pomp. Mela, 2. 1 en Augustinus de Civ.
Dei 18. 17. Een mensch, dien dit vermogen aankleefde, heette
λνχάνΆρωτΓος, welke vorming geheel overeenkomt met het A. Sax.
verevulf (leges Canuti, Schmid 1. 148); tcerwolf voor het eerst
bij Burchard (f 1024). «Credidisti quod quidam credere solent,
ut illae, quae a vulgo Parcae vocantur, ipsae vel sint vel possint
hoe facere quod creduntur, id est, dum aliquis homo nascitur^
et tune valeant illum designare ad hoe quod velint, ut quando-
cumque homo ille voluerit, in lupum transformari possit, quod
vulgaris stultitia werwolf vocat, aut in aliam aliquam figuram."
Tot zoo ver Grimm.
Het bijgeloof omtrent weerwolven, dat, gelijk men ziet, over-
oud en zeer ver verspreid is, heerscht ook bij ons. Volgens
Westendorp, N. Myth. 192, gelooft men hier Ie lande, dat een
van zeven zonen een weerwolf is, die eens 's jaars door de bos-
sehen dwaalt, zeer gebeten op de roode kleur (1); op sommige
plaatsen wil men, dat zij 's nachts rondom de kerkhoven dwalen;
de verhooren in de heksenprocessen melden, dat de verandering
geschiedde door het ombinden van eenen haren riem, of het aan-
trekken van een zwart wambuis.
357
Zie hier een paar voorbeelden uit de depositiën der tooveraars,
getrokken uit Cannaerts Bijdr. tot het oude strafregt, bl. 168.
«Voorts dat gij oock bekent, op diversche quartieren gheloopen
te hebben in de ghedaente van oenen weerwolf, dacr inne gij
verandert ofte getransporteert wierdt met het aendoen'van eenen
riem^ ghemaeclit van stoffen^ ghelijclt van vellen, van den duyvel
ontfaen. Vonnis van 1637. — ib. bl. 173, A°. 1661." — ghe-
(1) In Oost-Friesland daarentegen gelooft men dit van zeven na elkander
uit hetzelfde hmvelijk geborene dooJiters. Grimm Mythol, Abergl. n". 1121,
uit den Westfal. Anz. 1810, n". 68—72.
3S8 WEERWOLF. WERELD.
loopen in de gedaente van eenen weerwulf, daer inne u veran-
derende ofle transporterende, met het aendoen van eenen riem
van den duyvel ontfangen. Maar in een Arnhemsch proces van
1595 bij van Hasselt, Kron. van A. 244, verklaart de weerwolf
«dat so bald hem die bose aentaste, dat hij dan veranderde van
gedaente, und dat die aentastingh geschiede gelick als mit een
apen handt of dauw. Voorts: «als hij tot een wolff gemaeckt
was, dat hij gelickewael menschen verstand behielde, maer niet
kunde spreken." — Dit omdoen van eenen riem is een overoud
heidensch bijgeloof, vooral in het noorden zeer bekend; zoo hangt
ook de zwanengedaante der elvinnen van hcure zwanenhemden
(IJsl. alptarharair) af. Verg. verder Grimm, Myth. 240. 621.
Als getuigen voor het gebruik van dit woord in Nederland weet
ik geene oudere aan te voeren, dan Abrah. Ortelius, Thes. Geogr.
en Kilian, maar eene duidelijke verklaring geeft reeds Gervasius
Tilb. Ot. imp. 1. 15, bij Leibnitz 11. 1. 895. «Vidimus frequenter
in Anglia per lunationes homines in lupos mutari, quod homi-
num genus gerulfos Galli nominant, Angli vero Werewlf dicunt.
Were enim Anglice virura sonat, Wlf lupum." De Longobardi-
sche namen Garolf, Werolfo, komen reeds in de 9® eeuw voor.
Wanneer de weerwolf gedwongen is rond te waren, en men
kan hem noodzaken binnen te blijven, en zijnen riem, wambuis
of vel niet aan te raken, verkeert hij in doodelijke angst, maar
te 12 ure 's nachts is hij van zijnen weerwolfstoestand verlost.
Evenzoo wanneer men den gordel of het vel verbrandt, zoo lang
het brandt moet hij veel lijden, maar is 'tverteerd, zoo is hij
verlost. Wolf n°. 503.
WERELD. Van de schepping der wereld en van den mensch
zijn in de Skandinavische mythologie uitvoerige verhalen voor-
handen, maar wat de Duitschers over de cosmogonie dachten, is
niet tot ons gekomen. Zeer merkwaardig is daarom eene losse zin-
snede, die in een HS. van het Emsiger landregt (het schrift is
van de 15* eeuw) voorkomt en in Richthofens altfries. Rechtsq.
s. 211 het eerst afgedrukt is: «God scop thene eresta meneska.
WERELD. 359
thct was Adam, fon achta wendem (zaken, bestanddeelen); thet
benete fon tha stene, thet flask fon there erthe, thet blod fon
tha weterc, tha herta fon tha winde, thene togta (gedachte) fon
ta wolken, the suet fon tha dawe, tha lokkar fon tha gerse,
tha agene fon there sunna; and tha blerem (blies hij hem) on
thene helga ora (adem); and tha scope Eva fon sine ribbe, Adames-
liana." Iedereen ziet dadelijk, dat dit niet uit den bijbel gehaald
is, de kenner der noordsche mythologie zal het te huis weten te
brengen. Hier is namelijk de noordsche mythe van de wereld-
wording omgekeerd. De edda verhaalt, dat de zonen van Bör den
wereldreus Ymir versloegen, uit wiens wonden zoo veel bloed
stroomde, dat het geheele geslacht der ijsreuzen daarin verdronk,
met uitzondering van Bergelmir, die met zijne vrouw in eene boot
ontkwam en het jongere reuzengeslacht weder voortplantte. De
zonen van Bör sleepten toen het ligchaam van Ymir in den Gin-
nungagap, en maakten uit hem de aarde, namelijk uit zijn bloed
de zee en de verdere wateren, uit zijn vleesch het vaste land, uit
zijn gebeente de bergen, uit zijne tanden en kinnebakken de klippen
en rotsbrokken, uit zijnen schedel den hemel. Zie Edda Saemundar.
Vafthrudnirsm. Str. 21. Grimnismal Str. 40. Vgl. Pinn Magnusen,
Eddalaeren og dens Oprindelse. 1. 9. Daar nu het Friesch de
noordsche mythe omgekeerd heeft, om den mensch als uit de wereld
gevormd voor te stellen, zoo moet men wel aannemen, dat de Frie-
zen ook de noordsche cosmogonie gekend hebben.
Met dat al laat ik het onbeslist, want vooreerst deze getuigenis
is niet oud (eerst uit de 15® eeuw is het HS.), en men kan er
vroeger geene sporen van aanwijzen, zoodat het mogelijk ware,
dat het door dezen of genen opgeteekend was naar eene verkeerd
begrepene noordsche sage. Ten andere kan het ook van de Noor-
mannen afkomstig zijn, toen zij in Friesland roofden.
Men vindt echter nog eenige andere dergelijke opgaven bij
Duitsche schrijvers der middeleeuwen. Zie Grimm, Mythol. 2®
ausg, s. 531 ff, maar geene zoo bepaald eddisch als deze, zelfs
zou ik die nog niet voor heidensch durven verklaren; de Friesche
alleen is, dunkt mij, als zoodanig niet te miskennen.
360 WERELD. WINDSBRUID.
Wat bQ andere Duitsche stammen over de cosmogonie voorkomt,
is reeds meer Christelijk, gelijk in Caedmons A. Saxische gedicht
en in het Wessobrunner gebed; enkele uitdrukkingen aldaar, ge-
lijk miUüagart, muspilli wijzen op het heidendom terug. Ik kan
daar derhalve van zwijgen. Ook de oude sage van Tuisco en
Mannus, uit de aarde gesproten, die Tacitus mededeelt, en de
sage van de Saxers, die met hunnen koning Aschan op een groen
veld in den Hartz uit dc bergen groeiden, alsmede der Semnonen,
uit een heilig woud aflcomstig, ga ik voorbij, dewijl in Nederland
niets dergelijks aangetroffen wordt, cn onze volkssage geene abo-
rigenes aanneemt.
WINDSBRUID. Kil. nWinds-hrrnjd. ïurbo, venlus vorticosus:
typhon, procella: vertex aquarum. Germ. vvinds-braut: Sax. vvinds-
bruV Grimm, Gramm. 3, 391, Myth. 361 toont, dat deze naam
van ouds in Duitschland gangbaar was, hij brengt het een en
ander bij, dat de benaming weinig opheldert. In Nederland is dit
woord thans niet meer bekend, doch Kilian heeft ook «Vaerende
wijf. vetus. j. draeijenden wind. Turbo, vortex." Men meende
namelijk, dat zoodanige dwarrelwinden door heksen, wanneer zij
door de lucht voeren, veroorzaakt werden, en daar dezen duivels-
bruiden waren even als de nonnen Christusbruiden, is de duivel
in de plaats van den windgod getreden.
Dit blijkt nog uit een lielgisch sprookje, dat Avanneer een too-
veraar door de lucht varen λυϊΙ cn de wind dit merkte, hij tegen
dezen zegt: «Zet u maar op mijnen staart." Wolf, Niederl. sagen
s. 688. Vgl, ooks Toovcrmiddclcn n". 30.
Een soortgelijk denkbeeld heerscht ook in Schotland, gelijk
Mac Phcrson opmerkt in eene aanteekening op Ossians Cunlath
and Cuthona: «It was long thought in the north of ScoUand,
that storms werc raised by the ghosts of the deceased. This notion
is still cntcrtained, for they think that wirlwinds Ίχηά sudden
squalls of wind are occasioncd by spirits, who transport themselves
in that manner, from one place to another." In België gelooft
men, dat zoodanige dwarrelwinden door dc varende moeder vcr~
WINDSBRUID. WITTE WIJVEN. 361
oorzaakl worden, die dan eenen omtogt houdt. Wolf, Niederl.
6. η". 518. Anderen beweren, dat het eene vrouw is, die zonder
biecht in het kraambed gestorven is. In den hemel kan zij niet
komen, dan vaart zij nederwaarts ter helle, maar vermits zij
door de uitgestane smarten reeds genoeg geboet heeft, mag men
haar daar niet opnemen, en nu vaart zij rond en zoekt eene
andere verblijfplaats op. ibid n°. öl9. Ik voeg hier nog eene
andere sage bij, die daarmede eenige overeenkomst heeft en in
West-Vlaanderen te huis behoort; wanneer de wind erg huilt en
spookt, zegt men daar: /loor, Alvina weent. Alvina was eene
schoone koningsdochter, die wegens een huwelijk van hare ouders
verwenscht werd, om eeuwig rond te varen. Wolf, Niederl. sagen
n". 584. Wat de noordsche sagen over de oorzaken van wind en
storm opgeven, schijnt mij in de Nederlandsche niet herhaald te
worden. De staart des winds zou men afkomstig kunnen achten
van den reus Hraesvelgr, die in adelaarsgedaante aan 's hemels
einde zit, en van wiens vleugels de wind over de menschen komt,
maar de overeenkomst is zoo gering, dat eene vergelijking niet te
wagen is.
WITTE WIJVEN. Witte wijven, witte juffers, witte vrouwen,
en ook wel bij verkorting Witten genoemd, zijn geesten, die in de
gedaante van schoone vrouwen in witte kleeding de landlieden ver-
schrikken en plagen, bij de Latijnsche schrijvers der middeleeuwen
albae dominae of nymphac oreades. Zie de bewijsplaatsen boven op
Matres. Zij zijn in N. Braband, Gelderland, Overijssel, Drenthe,
Groningen, Friesland en het dus genoemde West-Friesland of
N. Holland bekend, ook zoo ik meen in Zeeland. In het eigenlijke
Holland en Utrecht heb ik daarvan geene sporen aangetroffen,
maar bij de meer algemeene beschaving dier gewesten zijn de
sporen van zulk bijgeloof eerder verloren gegaan.
De witte wijven [witte wiven in de volkstongvallen) wonen in
heuvelen, meestal drie bij elkander, somtijds meerdere, zeldzaam
eene afzonderlijk, juist zoo als de matres en matronae; deze heu-
velen worden wivcnbelter geheeten, zij zijn van boven met eenen
362 W I Τ Τ Ε W IJ V Ε Ν.
crater of ketel voorzien, welke, volgens het zeggen der landlie-
den, door instorting is veroorzaakt. Ilalbertsma, over de Witte
Wijven in den Overijss. Alm. voor 1837, bl. 232. Niet zelden
treft men onder deze heuvelen in Overijssel één aan van uitste-
kende grootte, met drie of vier eraters, om welke de kleinere
zich in eenen kring sluiten. Deze heuvels zijn aldaar niet verre
van de enTcen of csschen, {bebouwde markgronden) en dikwijls in
de nabijheid eener waterkom of beek." Van de vier begraafplaat-
sen (tusschen Wilsum en ülsen op de grenzen van Twenthe, waar
zich witte wijven vertoonen) vond men, zegt Halbertsma t. a. p.
bl. 2S2, vond men er twee, ieder bij eene wel, uit een van wel-
ken een beek zijnen oorsprong nam." Evenzoo bij de wittewijven-
kuil te Barchem bij Lochem. Staring, Kleine Verhalen bl, 73.
De meeningen over den aard en het karakter dezer wezens zijn
tegenstrijdig. Oudere, vooral geestelijke schrijvers, die deze we-
zens als booze geesten beschouwden, verwijten haar, dat zij des
nachts verdwaalde reizigers en herders, maar vooral kraamvrouwen
met hare jonge kinderen roofden en in heure holen sleepten; zoo
Kempius de situ et qualit. Frisiae L. 3. C. 31 (uit de 16® eeuw):
«Circa tempora Lotharii Imperatoris erant passim in Frisia multa
larvarum spectra: quae in parvo quodam supereminentis collis
supercilio, subterraneum habebant specum, absque huraana ope
artificio praestigioso extructum, in quo residebant quas antiqui
vocabant Albas Nymphas sive vulgari gentis sermonc witte wijven,
harum speciem adumbratam, non veram fuisse constat: quae so-
lebant nocturnos viatores, gregumque et armentorum intenlos ex-
cubiis, et puerperas cum infantibus saepissime in abdita sua et
subterranea antra clanculum abducere, in quibus subinde sub-
terranei murmuris sonus atque etiam vagitus infantium auditi
sunt, et praeterea etiam ingens fletus et gemitus hominum et
quandoque Musarum concentus et voces dubia aure colligebantur.
Qua de causa magna fiebat custodia praegnantium mulierum et
parvulorum infantium, ne ab istis Nymphis infernalibus clam
abriperentur. Quae omnes daemonum illusiones post agnitum syn-
cerum Dei Euangelium (erant enim tum Frisii Sabellii et Arrii
S
W I τ τ Ε W IJ ν Ε Ν. 363
erroribus dementati) evanerunt et in nihilutn redactae sunt.
Scripsit enim S. Odulphus contra eiusraodi illusiones daemonum
chartara de S. Trinitate, quam per Ecclesiae et Parochias Frisiae
sacerdotibus misit, ut in populo frequenter publice legerentur."
Hetzelfde gevoelen omhelsde de Drentsche oudheidkenner Picart
uit de 17® eeuw, die evenzeer aan het bestaan dezer wezens en
hunne duivelsche natuur geloofde. Antiq. bl. 47. «Dese toitle wiven
dan, zijn gheweest rechte oreades, Nimphae montium, Bergh-
duyvelen, Veldt-duyvelen, Duyvelsche Spokerijen, die door hel
rechtvaerdig Oordeel en toelatinghe Gods, in en omtrent dese j
zijn geweest die Antra en speloncken, uyt welcken den Duyvel
hier te Lande, door dese ghepretendeerde witte wiven, zijn Duy- ί
velsche orakelen, en voorseggingen van toekomende dingen ver- '
kondight heeft, hoewel de Inwoonders deser Landen deselve waren Γ
achtende voor hierlandtsche Sibyllen." — Kilian heeft mede eenc jP
ongunstige meening van haart nlVit-vrouwe, wite-vrouwe,]. βΛυα,
aluinne. Larua et Saga, venefica. vulgo alba mulier, Sibylla
alba. Angl, witche. — Aluen, inqnit Becanus, dicuntur wit-
vrouwen, j. albae mulieres, nempe albae nymphae diabolicae:
Oreades, montium deae. Zie boven i. v. Alven. — De volksver-
halen stellen daarentegen de witte wiven in een gunstiger licht
voor. Zij slaan dikwijls hulpbehoevende kraamvrouwen in haren
nood bij, (Picart, Antiq. bl. 46), beloonen aan haar betoonde
diensten rijkelijk, veelal door goud, waarvan zij eenen onuitput-
telijken rijkdom bezitten, (Halbertsma bl. 227 en 245), plagen
wel eens de reizigers, maar onschadelijk, tenzij zij beleedigd wor-
den, en snoepen van drank en eetwaren in de huizen der land-
lieden, echter waar zij gulhartig onthaald worden, zonder dat de
voorraad eenigermate vermindert. Van dit alles zijn ontelbare
volkssprookjes in omloop, waarvan ik er eenige zal mededeelen,
maar vooraf moet ik nog met een woord over haar zeiven handelen.
De Nederduitsche benaming kan ik bij geene schrijvers der
li
ίί;
-ocr page 399-364 W I Τ Τ Ε W IJ V Ε Ν.
dcrliendo of veertiende eeuw aanwijzen, schoon zy toen gewis
reeds bekend was. Het eerst, dat ik die ontmoet, is in een
gedicht van Garbrand van Raephorst, monnik te Egmond, op
de verwoesting dier plaats, zoo men wil omstreeks de helft der
14® eeuw geschreven, maar naar de taal te oordeelen, omtrent
honderd jaar jonger. Het komt voor in de Kronyck ende Hist.
van het edele ende machtige geslachte van den huyse van Egmondt.
Alkmaar 1655, vijfde druk, bl. 52.
De kostelicke huysen zijn nu als moord-kuylen en speloncken,
Daer nu wonen de witte wijven en nacht-geesten,
hetgeen tevens het aanwezen van dit bijgeloof in N. Holland aantoont.
Verder Rempius en Hamconlus in Friesland, Kilian, Becanus, van
der Schueren (een Clevenaar), Picart wegens Drenthe, in onzen tijd
Westendorp wegens Groningen, Halbertsma wegens Overijssel, Sta-
ring wegens Gelderland. Nopens Zeeland vindt men, meen ik, iets in
den Zceuwschen Volksalmanak, dien ik thans niet ter hand heb, en
nopens N. Braband heb ik voor jaren schriftelijk berigt ontvangen
van wijlen den heer van der Willigen, vroeger een inwoner dier
provincie. Bij een vroegeren Utrechtschen schrijver, den beroem-
den Voetius, vind ik daarvan mede gewag. Disput, theol. 1. 753. —
«Probl. XV. de albis nymphis, quae et Sibillae, dominae noctur»
nae, Italis fatae, Gallis feae. Belgis Wittcvrouwcn dicuntur." —
Ook bij Bekker, Betoov. AVer. 1. 112. (.(.Witte wijven en stalkeer-
sen; daer af plagh in voortijden bij ons volk veel praats te zijn."
Echter blijkt hieruit niet duidelijk, of dit bijgeloof toen ook juist
in de provinciën Utrecht en Holland bestond. Wier spreekt ook
van dezelven ten aanzien van Duitschland, waaronder ik het Clecf-
sche versta. De Praest, daem. I. 16. «Ludibria insuper quaedam
diaboli ad nostrae aetatis crepundia, ante doctrinam Euangclii
c superstitionum tenebris minus cvolutam repurgatamque in Ger-
maniae nostrae locis plurimis observabantur familiaria adeo, ut
publicae lemurum {albas muliercs et Sibyllas albas vernaculo ser-
mone appellabamus) choreae hoe vel illo loco, celebratae narra-
rentur. Eratque hoe larvarum genus apprime infestum puerperis
et infantibus lactcntibus, cunis adhuc inhaerentibus."
WITTE W IJ V Ε Ν. 365
In Gelderland zijn mij vijf verblijfplaatsen der witte wijven
voorgekomen, te Monferland, te Dieren, te Gorsel op de heide,
aan de zoogenoemde Schelleguurkensbelt op het landgoed de Wil-
denborch bij Lochern, en te Barehem mede in dien omtrek, welke
laatste door den heer Staring (KL Verh. bi. 73) aldus beschreven
wordt: «Volgt een wandelaar de keten der (Lochemer) hoogten
oostwaart, tot aan de uiterste palen der buurschap Barchera,
zoo doet zich een dal van geringen omvang voor hem op, dat
zich trechters wij ze verdiept. Dit is de Wittewijvenkuil. Boven
vertoont zich, niet ver van zijnen rand, een voorvaderlijke graf-
heuvel: de Koerbelt. En gelijk in het Zutphensche, ter plaats
waar lijkasschen verborgen liggen, ook doorgaans sprookjes van
witte vrouwen bij de landlieden in omloop zijn, zoo is zulks hier
mede het geval: onze kuil strekte voormaals, naar de volkssage,
ter inwoning aan een drietal van deze vrouwelijke wezens, krach-
ten boven het menschelijke bezittend; somwijlen zeer groot van
gestalte: slechts bij avond of nacht zich vertoonend: met zeer
sobere kost tevreden, maar in voorkomende gevallen eene betere
niet verachtend; ter hand gelegen wateren tot baden plegende te
gebruiken; voorts luimig, en schoon nu en dan op kinderroof
betrapt, toch weder op eenen anderen tijd weldadig." —In Over-
yssel vind ik de witte wiven op de Groot-Driener heide, bij Borne
en elders in Twenthe. Halbertsma bl. 241 , 243. Vooral in Gro-
ningerland zijn zij menigvuldig. Volgens Westendorp, N. Mythol.
1. 172 en 2. 507, vertoonen. er zich velen te Groningen zelf,
in de oude stad, eene te Eenum, eene bij Godlinse, eene achter
Bierum, eenigen bij het voormalige bosch te Farmsum, twee te He-
vcskes, twee bij Dijkumburg nabij Garshuizen, waar vroeger een slot
stond, twee bij een brugje over het Startinghuizer-meer tusschen
Garshuizen en Eppenhuizen, die des nachts zamenkomen, om thee
(?) te drinken; twee bij Stenhuisweerd in Meedsterbuitendijks langs
de Tja-rijt naar den Schapenweg; drie bij eene andere plaats aldaar
op het cingel van eene oude burgstede (1); verscheidenen te War-
(l) Van dezo burg is het volgende sprookje in omloop: de heer van het
slot op zekeren dag te Hol winde onder Rottum te kerk willende gaan, kv?am
401 W I Τ Τ Ε W IJ V Ε Ν.
fum, onder anderen twee, die met een bebloeden zakdoek om eenen
boom dansen; twee op de Houw, een gehucht van het kerspel
Leens, die aldaar dansen te gelijk met een spokend veulen en
een borries (spookhond); twee op eenen heuvel aan den oever van
den Ewerder-togt, ten noordwesten gelegen; drie op de Tuinster
of Leenster wierde; en twee op de Elends inwaarts van Ulrum,
die zich daar met den borries en twee helhonden vertoonen. —
Westendorp merkt daarbij op, dat op verscheidene plaatsen, waar
deze witte juffers verschijnen, vroeger burgen gestaan hebben. Dit
doet mij aarzelen, om alle deze verschijningen voor echte witte
wijven te begroeten, althans ééne zoodanige, die W. opgeeft van
cene juffer te Zandemeer buitendijks, die wegens misdrijf gedood
is, maar wie het vergund is, daar rond te waren, is zeker van
latcren tijd; men zal dus eerst de volkssprookjes over elke der-
zelven dienen af te wachten, alvorens stellig te beslissen, dit
alleen blijkt genoegzaam, dat de wittewijvensagen in dat gewest
zeer verspreid zijn. Nog andere verschijningen van witte wijven
in dat gewest vindt men vermeld bij Teenstra, Volksverh. en legen-
den bl. 86—91. In zoo verre dus is de bedenking van den heer
Dresselhuis (Godsd. der Zeelanders bl. 238) niet ongegrond, maar
wanneer op die plaatsen tevens oudheden gevonden worden, dan
geeft dit meer grond, om aan overoude traditie te denken.
De sprookjes, die in alle deze gewesten van haar omgaan,
hebben cene merkwaardige overeenkomst, die niet aan napraterij,
' maar alleen aan gemeenschappelijke overoude volkssage toe te schrij-
ven is. Staring t. a. p. bl. 182, verhaalt ons het volgende van
die te Barchem: «Een jonge boer ging roekeloos de weddingschap
aan, dat hij bij nacht te paard zittend, een haarspit (zeisenambeeld)
in de wittewijvenkuil zoude werpen. Hij deed zulks onder het
roepen van: Witte, witte, wit, hier breng ik oe en spit! en
maakte zich dadelijk weg; maar de witte vrouw volgde hem met
vollen ren, onder een plotselijk losgebarsten storm, tot de open-
te laat, en toen de priester voor hem geen tweede vroegmis wilde doen,
doodde hij hem, ΛvaQrop hjj bij zgne te huiskomst met zjjne burg en al ver-
7,onk. Teenstra, Volksverh. en legenden bl. 88.
W I τ τ Ε W IJ ν Ε Ν. 367
springende deuren van den dorschvioer aan zijne woning, binnen
welke hij zich redde; cn zijn baarspit werd hem roet onbesoisd
geweld nageworpen." — Hetzelfde verhaalt Halbertsma bl. 243
van de: witte wiven te Börne in Twenthe: «een knecht ging al-
daar met zijnen boer eene weddingschap aan, dat hij in het holste
van don nacht naar de belter zou gaan en tergen daar de witte
wiven. Zoo gezegd, zoo gedaan; de boer leende zijn paard, en
toen de maan achter Oldenzaal was opgegaan, reed hij regelregl
op de geheimzinnige heuvelen aan. Hier gekomen, duwde hij
met eene stoute hand een puntig ijzer (spit of spies) in een der
belten, waarop in een oogenblik alle wiven uit dezen en de om-
liggende heuvelen oprezen, om den vermetele te vermorselen, Docb
hij te paard en op de vlugt, vervolgd door al de wiven, die hem
zoo na op de hielen zaten, dat hij even voor haar de deur van
zijns boers woning bereikte en kon toegrendelen. Dit was hoog
tijd; want eene der dames was hem zoo digt aan, dat zij nog
met een handbijltje naar hem wierp, doch gelukkig den post van
de deur trof, dat er de splinters afvlogen. Het is nog maar korte
jaren geleden, dat de sporen van de bijl nog aan de deurpost
van den boer zigtbaar waren." Evenzoo van die bij Groot Driene.
«Het is immers gebeurd, toen de boer van het erve de Waarbeke
eens bij maneschijn te paard over de eenzame Groot Driener heide
reed, dat in een oogenblik drie witte wiven uit hare onderaard-
sche woningen verrezen; maar de boer, gewoon als zijne tijdge-
nooten, om met deze personaadjen den draak te steken, en door
eenen rijkelijken dronk van dik Deventer bier juist in een dich-
terlijken luim zijnde, sprak haar met de volgende regelen aan:
Witte wiven wit!
'k Wol oe wal broan, moar hebbe geen spit.
En um da'k neet hebbe en spit,
Roop ik moar, witte wiven wit!
Hierop antwoordden de witte jufvrouwen (en tot mijne verwon-
dering in plat proza). «Wacht tot da' wwe deene schoband to
eknupt en doare to erukt hebt." Doch de boer, wijzer, had geen
tijd om te wachten, en schoon bij in vollen galop heen reed, wa-
368 W I Τ Τ Ε W IJ V Ε Ν.
ren de witte wiven, die hem nazcttcden, schier achter op zijn
paard gesprongen." Halbertsma bl. 242.
Te Monferland, een berg niet ver van 's Heerenberg, spookte
vroeger eene witte juffer, in het wit gekleed en met een mandje
aan den arm. Ook deze was soms weldadig, maar liet zich nooit
straffeloos bespotten. Een boer, die te Zeddam des avonds in de
herberg zat en naar Beek moest, zeide spottend tot zijne vrien-
den, die hem noopten nog langer te blijven, dat hij dien avond
nog met de juffer van Monferland dansen moest. Hij voer daarop
met zijne kar heen, maar nab-y den berg komt hem de witte
juffer te gemoet, hij versteent van schrik, maar wordt tot den
dans gedwongen, met dat gevolg, dat hij drie dagen daarna een
lijk was. — Een ander landman, die haar miskend had, kwam
eens met zijne vol geladen kar aan den voet des bergs, en ziet,
plotseling wordt de kar het onderst boven gekeerd, zoo zacht ech-
ter, dat man en paard volstrekt geen letsel kregen. — Gunstig
was de juffer daarentegen zekeren boerenknecht; eens terwijl hij
op een houthoop nederzat, komt zij naast hem zitten, doch staat
spoedig weder op, en stampt een klein eind verder driemalen met
den voet op den grond, waarna zij verdwijnt. Bij het graven op
die plek vond de knecht een ijzeren kist, met schatten beladen.
Geld. Volksalmanak voor 1842, bl. 193, medegedeeld door den
heer D'. Jansen.
Wanneer men nu de hier opgegevene bijzonderheden van de
"Witte "Wijven vergelijkt met hetgeen wij van de Matres en Ma-
tronae weten, dan vinden wij tusschen deze wezens eene treffende
overeenkomst, zoo als ik reeds boven heb aangestipt. Vooral is
het opmerkelijk, dat de Witte Wijven, zoo wel als de Matronae
en Matres, op eene vaste plaats verblijven en niet verhuizen, en
dat men in heure heuvelen dikwijls lijkbussen en oudheden aan-
treft. Bevatten die urnen de asch van heidensche priesteressen
of van hare vereerders? Misschien van beiden. Ik stel mij de zaak
aldus voor: op bepaalde plaatsen woonden oudtijds eenige heilige
vrouwen afgezonderd, die zich op de kruid- en heelkunde, het
verklaren van voorteekenen en dergelijken toelegden, en door de
WITTE W IJ V Ε Ν. 369
ingezetenen bij voorkomende gelegenheden geraadpleegd werden,
vooral bij kraamvrouwen, bij onzekere ondernemingen, en misschien
ook in allerlei voorvallen van het dagelijksche leven; degenen, die
daarvan gebruik maakten, betoonden haar zeker hunne dankbaar-
heid door geschenken, de een gaf vruchten of wild, een ander
goud, een derde een deel van zijnen oorlogsbuit, en zoo kwamen
zij in den roep van onmetelijke schatten te bezitten. Zoo slaat
b. v. in een harer heuvelen in Overijssel eene tafel van zuiver
goud. De geschenken van vruchten schijnen op de steenen der
Matres door hoornen van overvloed en vruchtkorven aangeduid te
worden. Maar naderhand verlieten de vrouwen hare woonplaats
of stierven, en werden toen geacht als geesten rondom hare vo-
rige verblijven te dwalen. Zij behielden echter steeds haren invloed
en hare magt, werden vergood en de geschenken werden offeran-
den. De plaats, waar heure asch begraven was, bleef heilig,
en omdat die er begraven was, bleven zij er spoken, want de
geest blijft steeds daar waren, waar het ligchaam rust. Later
hebben misschien eenigen zich daar mede laten begraven, opdat
hunne geesten met die dezer heilige vrouwen na den dood zouden
zamenkomcn, en van daar dat op sommige plaatsen verscheidene
heuvelen bij elkander aangetroffen worden. Verg. verder het art.
Matres en Matronae.
Van eenen anderen aard zijn de Witte Vrouwen, die op eenige
Duitsche plaatsen verschijnen, b. v. te Cleve op den Zwanentoren;
deze, in het wit gekleed, verschijnt, gelijk mij verhaald is, slechts
zeldzaam en meestal bij dag of des avonds, vooral wanneer er eene
of andere gewigtige gebeurtenis op handen is, b. v. oorlog, een
sterfgeval of huwelijk onder de vorstelijke familie en dergelijken,
zij spreekt niet en beleedigt nooit iemand, maar men weet ook
geene voorbeelden, dat zij kraamvrouwen of andere hulpbehoeven-
den bijstand verleend hebbe. Ook woont zij, in plaats van gelijk
de anderen in heuvelen, op den Zwanentoren van het kasteel.
W^aarschijnlijk is zij de geest van Beatrix, die raet Elius Gralius
den Zwanenridder gehuwd was, en om hare ontijdige nieuwsgie-
righeid door hem verlaten werd. Het geloof aan deze geestverschijning
24
-ocr page 405-370 WITTE WIJVEN. HET WOEDENDE HEIR.
is nog heden te CleVe vrij algemeen. Eenige der Groningscbc
witte wijven schijnen van gelijten aard te zijn, en hiertoe reken
ik ook de witte jufvrouw, die langs den grond zweeft bij de
overblijfsels van het oude kasteel ter Lede in de Betuwe. Heldring,
Wand. tot opsporing van Bat. en Rom. oudh. 1839. 2. 174.
HET WOEDENDE HEIR, Dit in Duitschland zeer bekende
spooksel komt ook in Groningerland voor. Te Zevenhuizen in de
veenen, onder de Leek, ziet men nu en dan den wilden jager met
honden. Westendorp, Mythol. 2. 513. Volgens Grimni is het
oorspronkelijk Wodan, waarom nog de Meklenburgsche landman,
wanneer hij dat gedruisch hoort, zegt: Wode tüt. In onze overige
provinciën is mij hiervan niets voorgekomen, en het schijnt dus,
dat dit bijgeloof uit Westfalen overgenomen is. In België is het
evenwel niet onbekend. Bij Wijnendael woonde een boer, wiens
zoon overmatig op de jagt gesteld was, ondanks alle verwijten,
die hij daarover van zijnen vader ontving. Toen deze laatste op
sterven lag, liet hij zijnen zoon roepen, om hem nog voor het
laatst daarover Ie vermanen, maar hoewel deze zijne stem hoorde,
kwam hij echter niet, maar floot zijne honden en trok het bosch
in. Toen ontstak de grijsaard in hevigen toorn en riep: zoo jaag
dan voor eeuwig! en hierop wendde hij het hoofd om en stierf.
Sedert dien tijd dwaalt de ongelukkige rusteloos in de bosschen
rond. 's Nachts hoort men hem dikwijls erbarmelijk roepen: Jakko!
Jakko! Jakko! en dan dreunt het bosch van gedruisch en geblaf.
Anderen willen, dat hij in eenen roofvogel zou verwenscht zijn,
die onder het schreeuwen van Jakko! menschen en dieren aanvalt.
Wolf, Niederl. sagen n°. 260. Verg. n". 259. Van gelijken aard
is de Westfaalsche Hackeiberend, waarover zie Grimm, Myth. 517.
In de Ardennen hoort men mede het woedende heir of de wilde
jagt, en dan vindt men den volgenden morgen allerlei wild dood
liggen, zonder dat het evenwel eenig blijk van verwonding toont.
Wolf n". 516, 517. Hierop schijnt ook eene uitdrukking van
eenen ouden Vlaamschen schrijver te doelen, Columbanus Branckx,
in zijn' Troost der zielen in 't vaghevier, bl. 58. «Oneerbaer doch-
HET WOEDENDE HEIR. WODAN. 371
Iers, ende vrouwen, die met priesters misdoen, worden alle'sduy-
vels jachtmerryen." Of zou hij slechts hierdoor heksen verstaan ?
Het gevoelen, dat bij dit alles ten grondslage ligt, is het vol-
gende: de oude goden, van den mensch verlaten en uit het rijk
verdreven, mogen alleen nog 's nachts rondwaren, van middernacht
tot aan het hanengekraai. Alle goden en geesten, en tevens zij,
die nog het heidendom aanhangen, sluiten zich aan den optogt
aan, door Wodan als het hoofd der goden aangevoerd.
WODAN, WARNS, WALCHER. De voornaamste en meest
bekende god der Germanen was Wodan, door de Romeinen Mer-
curius genoemd, gelijk eenige schrijvers uit den tijd van de in-
voering des Christendoms uitdrukkelijk getuigen. Zien wij dus
eerst de berigten der Romeinen, daarna die der inlanders.
De oudste en voornaamste berigtgever is weder ïacitus; deze
zegt uitdrukkelijk Germ. 9. «Deorum maxime Mercurium colunt,
cui certis diebus humanis quoque hostüs litare fas habent." en
Ann. 13. 57 van eenen krijg tusschen de Hermunduren en Gatten
sprekende: «victores diversam aciem Marti ac Mercurio sacravere,
quo voto equi, viri, cuncta victa occidioni dantur." ^ Merkwaar-
dig zegt Caesar evenzoo van de Galliërs (de B. G. 6. 47) «deum
maxime Mercurium colunt," op welke plaats Tacitus waarschijnlijk
het oog gehad heeft. Eenige hier te lande gevondene geloftesteenen
met Latijnsche inschriften maar barbaarsche namen, bevestigen het
berigt van dezen eerdienst: een zoodanige, op de Winsseling aan
de Waal, in den omtrek van Nijmegen gevonden, is door Blesio
Burgionis ül. MEUCURÏO REGI SIVE FORTüNAE toegewijd;
op eenen anderen, aan den Hunenberg opgedolven, leest men:
MERC. ET SVI (Mercurio et Suis) gewijd door C. MITI .(Mitius);
«
op een altaar ter zelfder plaats ontdekt, aan de eene zijde MER-
CURIO SAGRUM, aan de andere MARTI SACRUM.
Gregorius Turonensis de Frankische geschiedschrijver, uit de
6® eeuw, boekt ons eene aanspraak van de koningin Chrothil-
dis aan haren gemaal, bij gelegenheid van Chlodowigs doop,
L. II. C. 29—31: «quid Mars Mercuriusque potuere? qui potius sunt
372 W O D Α Ν.
raagicis arttbus praedili, quam divini numinis potentiam habuere,"
De Indiculus superst. et pagan. geeft op: «VUI. de Sacris Mercurii
vel Jovis. XX. de feriis, quae faciunt Jovi vel Mercwio"
Gelijktijdige schrijvers verklaren eenparig dezen naam door Wo-
dan. Zoo t.Jonas Bobbiensis Vita S. Colurabani (eerste helft der
7® eeuw), bij Mabillon Ann. Bened. 2. 26. «Uli (Suevi) ajunt;
deo sao Wodano, quem Mercurium vocant alii, se veile litare."
Hist. Francorum epit. (uit de 7" eeuw) bij Bouquet Rer. Fr. S9r.
2. 406. «ab his gentibus (Longobardis) fertur eorum deum fuisse
locutum, quem fanatici nominant Wodanum (var. Wisodano).''
Paulus diaconus, een schrijver der 8« eeuw. I. 8. aWodan sane,
quem adjecta litera Gwodan dixerunt, et ab universis. Germaniae
gentibus, ut deusi adoratur, qui non circa haec tempora, sed longe
anterius, nee; iii Germania, sed in Graecia fuisse perhibetur." Het
laatste schijnt met de oud Duitsche Alexandersagen zaam te hangen.
Wilhelmus Maimesbur.i (f 1143) «erant (Hengistus et Horsa)
abnepotes illius' antiquissimi Voden, de quo omnium pene barba-
rarum gentium regium genus lineam trahit, quemque gentes An-
glorum deum esse delirantes ei quartum diem septimanae et sextum
uxori ejus Freae perpetuo/ad hoe tempus consecraverunt sacrilegio."
Evenzoo Galfridus Monmutensis^ (omstreeks 1160) L. 6. «Colimus
maxime Mercurium, quem Woden lingua \nostra appellamus. huic
veteres nostri jdicaverunt quartam septimanae feriam, quae usque
in hodiernum diem nomen Wodenesdai de nomine ipsius sorlita est,"
Eindelijk vinden wij Wodan genoemd in de bekende Abrenun-
tiatio diaboli, op het synode te Liptines in 743 voor Duitschers in
de landtaal vervat: «ec forsacho allem dioboles vvercum end vvor-
dum, Thunaer ende (<Vuoden ende Saxnote ende allem them un-
holdum, the hirai genotas sint." Indien men deze woorden met
den Indiculus; ^vergelijkt, zoo blijkt het klaar, dat Mercurius door
Wodan, Jupiter'door'Thunaer vertaald wordt, en beiden hunne
vierdagen (feriae) hadden.' ' li / h
Het is bekend en iwordt ook in de Snorro-edda en andere noord-
sche schriften gezegd, dat Wodan dé noordsche Odin is: «Hans
son (namelijk van Finni) Fiarlaf, er ver köllum Fridleif: hann
WODAN. 373
aatte thann son er nefndr er Yodinn, than köllum ver Odinn."
Men kan derhalve de beschrijving, in de edda en de overige noord-
sche schriften van hem gegeven, op enkele bijzonderheden ria, op
den Duitschen Wodan toepassen. Odin is dus de eerste en mag-
tigste der goden, de wijze, de overwinning gevende, de bestierder
der oorlogen; de gesneuvelde edelen behooren hem, volgens som-
mige berigten, geheel toe (Edda Saem. 77^) volgens eene andere
plaats echter (ib. 42«) deelt hij die met Freya; voorts is hij de
vader der wijsheid en der poëzij; bij kent de tooverkunst en is
maglig door zijne runen; hij ziel in de toekomst, schoon hij zijn
eene oog aan Mimir verpand heeft, om uit diens bron te drin-
ken; hij zetelt op zijnen troon hlidhsltialf, van waar hij de ge-
heele wereld overziet. Grimm (Myth. 94) ziet dus in Wuotan,
Odhinn het almagtige aldoprdringende wezen, eene verklaring, die
op de afleiding des woords rust, en, gelijk men ziet, physisch is.
Hij leidt den naam af van het verbum watan, wuot; oud noordsch
vodha, ódh, meare, transmeare, van waar ook het subst. wuot,
even als μ£νος en animus, eigenlijk mens, ingenium, daarna drift
(ungestüm) en wildheid uitdrukt. In denzelfden geest oordeelt Finn
Magnusen, Eddalaeren 1. 334 ff. Ik kan mij van de juistheid
dezer beschouwing nog niet overtuigen, want behalve dat de naam
mij van zeer hoogen ouderdom en historisch voorkomt, namelijk
in dien zin, dat hij niet ontstaan is, om de eigenschap van den
god in één woord uit te drukken, zoo schijnt mij ook de afleiding
zelve te gewaagd; indien wuoi, oud N. ódhr, van watan, vadha
afstamt, waarom dan ook niet muoi van matan, guot van gatan,
hluot van blatan ? daarenboven is er een eigen bijv. naamwi van gelyke
vorming, dat daartoe waarschijnlijk hoegenaamd geene betrekking
heeft: Codanussinus Codanus, en de riviernaam Rhodams.
Liever erken ik dus in dezen zelfs geene gissing te durven wagen.
Even als andere godennamen, is "Wodan aan menschen en aan
plaatsen toegeëigend, waarvan Grimm vele voorbeelden opgeeft,
en'de vierde dag der week is naar hem genoemd. De Nederlandsche
vorm van dezen naam is Wuodan, Wodan, Wodeuy Woeden, en vol-
gens ons huidige taaleigen Wooden'oi IFoeicn,, de ο toch is, gelijk
ϊϊί
374 WODAN.
men uit de oudere uitheemsche vormen ziet, lang; onze voorouders
schijnen het woord, althans in composita, tot IFoen zaamgetrokken
te hebben, zoo als nader blijken zal; de Friesche vorm is, volgens
Grimm, Weda, waaronder men echter het Noord-Friesch verstaan
moet, ofschoon mij alleen vrij nieuwe opgaven van dien naam
bekend zijn, waarop wij straks nog zullen terugkomen. In België
zegt men ook Goensdag (Kil, i. v,) ; desgelijks vroeger in Gelder-
land; Goensdagh na Pinxten in een Landbr. v. Ooy van Kon.
Philips Anni 1580; ook Guedesdach in brieven van 1394 en 1404
in de Handv. van Nijmegen 105, 106, en van 1419 in het verv.
der H. 52. Zoo had men ook te Nijmegen de Guedesdachshoelten;
in een ander charter bij v. Hasselt op Kil. aangehaald Guesdach.
Het oud Friesch heeft Woernisdaghe, Wernisdei, Wernsdei, Wers-
dey, Werrendei, Werndey, Warrensdei, thans Warnsdey, Wdnsdey.
(Richthofen altfr. Wb. i. v. Wassenbergh, Bijdr. 2. 56). Het Hin-
lopensch Wornsdei, Halbertsma, Hulde 2. 198, het Noord-Friesch
Weensdi. Outzen Glossar, i. v.; de Brabandsche en Geldersche vor-
men komen na aan de Westfaalsche Godenstag, Gonstag, Gaunstag,
Gunstag, en de Nederrhijnsche Gudestag, Gudenstag.
Overal is dus in het westelijke Germanië de vierde weekdag
naar Wodan genoemd, hetgeen ons magtigt den dienst dezer god-
heid voor geheel Nederland van ouds af aan te nemen, vooral
wanneer Wij ons daarbij de boven aangehaalde inscriptiën eri de
getuigenis van eenen Mercuriustempel in Zeeland door M. Stoke
te binnen brengen. Hierbij komen nog andere omstandigheden.
Twee N. Brabandsche dorpen leveren ons dien naam op: Woens-
drecht en Woensel; misschien ook hel Geldersche Oensel bij Hur-
wen in den Bommelerwaard, en het Limburgsche Oengel en Veunsel.
De zeven sterren, welke het gesternte van den beer uitmaken,
heetten reeds in zeer oudie tijden de wagen. Hom. II. 18. 487.
"Αρκτον δ', ijv Kcii αμχςαν £7rixXij(rtv καλέΰυ<τ(ν.
In oud Hoogd. gl. vindt men ursa, wagen. Jun. 304. Lye Dict.
A. S. haalt de A. S. benaming carles vaen aan^ Eng. charles wain,
Deensch Icarlsvogn, Zw. karlwagn; oud Nederd. heet hij Woens-
waghon; in een HS, van 1470: «ende de poeten in hueren fabelen
■IP-
WODAN. 375
heetent ourse, dat is te segghene Woenswaghenelders: «daer
dit tekin Arcturus, dat wij heeten Woonswaeghen up staet; het
sevenstarre ofte de Woenswaghen." Zie Huydeicoper Pr. 1. 24.
Het schijnt, dat de Germanen hunnen voornaamsten goden eenen
wagen toeschreven, althans zoo vindt men dit van Odhinn, Freyr
en Thorr in de noordsche mythologie; van Herthas of Nerthus in
Duitschland. Ook in het lied van Phol en Wodan heet het: «Phol
ende Wodan vuorun zi holza." Grimm heeft daarvan éven wel
slechts weinige sporen in Duitschland kunnen opgeven, maar in
Nederland, hetgeen merkwaardig is, bestaan er meerderen. Bud-
dingh, Verh. over de N. Myth. bl. 29 en 74 verhaalt, dat de Jrmin
(?) of heiwagen in de Overbetuwe rijdt; dat dit ook geschiedt te
'sGravenhage, op eenen kruishoek nabij den Wal, aan de Prin-
sestraat (?); dat te Zwartewaal, niet verre van den Briel, van
den oegstwagen gesproken wordt, en dat hij in Gelderland meer-
malen den grooten beer Woenswagen of den wagen hoorde noemen;
de benaming wagen is desgelijks in Holland en Friesland gangbaar.
Indien deze opgaven echt zijn, is het dezelfde wagen, waarop de ge-
storvenen naar Hela rijden, en dan bewijst het, dat de noordsche
mythe ook hier bekend was, maar tevens is het een blijk, dal
het denkbeeld van eenen Woenswagen niet van de Grieken of
Romeinen overgenomen, maar inlandsch is, en dat Wodan rond-
rijdt, om de gevallenen in den slag op te nemen. Hierop meen
ik ook de woorden van Tacitus te mogen toepassen, Germ. 7,
waar hij verhaalt, dat het in den oorlog den priesteren geoorloofd
is, eenen Duitscher te binden of te slaan: «non quasi in poenam,
nee ducis jussu, sed velut deo imperante, quem adesse bellantibus
credunt." Verg. hiermede de plaats uit den Beowulf, vs. 3106.
halig god
gevëóld vig-sigor
vitig drihten "
rodera raedend,
d. i. de heilige god regeerde de strijdz^e, de wijze heer, den
hemel beheerschend. Wodan bestuurt het lot, van hier dat hij
waarschynlijk als de bestuurder van het spel beschouwd werd.
Ifi
376 WODAN.
Henr. Zirebertus heeft in zijne Nomenclat. Belgica: λιχάς^, Woe-
denspanne van den Woenlede ofte duym en deerste vinger" vi^aarbij
een Duitschcr opmerkt: «glücklichen laufe das spiel auf dem dau-
men." Dreyer saml. verm. abh. II. 900 wil, dat elders de duim
wödenßnger, wönlett heet. Deze besturing van het spel vloeit uit
Odhinns voorzienigheid voort, welke hij door het drinken uit
Mimirs bron verkregen had, derhalve laat zich gissen, dat ook
deze mythe niet geheel onbekend in ons land was, hetzij dan
oorspronkelijk, hetzij door het verblijf der Noormannen (1). Mis-
schien hangt het met het geloof aan Odhinns voorzienigheid te
zamen, dat men Wodan hier en daar als den god van den oogst
aanroept en offert, in welke betrekking anders aan Freyr hulde
gedaan werd. Ynglingasaga C. 12. Adam, Brem. de situ Daniae.
Fornm. sög. 2. 73—78, Ook de Zutphensche Derk met den
Beer kan op dezen god doelen. Dan Westfaalsche berigten en
volkssagen noemen uitdrukkelijk Wodan. Grimm heeft in zijne
Mythol, 104 ff. dezelven verzameld, waaruit ik het een en ander
bijbreng. Daar pleegt men namelijk eene korenschoof op het veld
te laten staan voor Wodans paard. In het Meklenburgsche was
het in de 16® eeuw nog hier en daar het gebruik, dat de meijers
bij den oogst een bos koren ongemaaid lieten staan, hetgeen zij
driemaal zamenbonden en besprenkelden, en terwijl zij hunnen
hoed afnamen, driemaal zongen:
Wode, hale dinem rosse nu voder!
nu distel unde dorn,
tom andern jar beter korn!
Ook in het Oldenburgsche en Schaumburgsche heeft dit plaats,
en zelfs in het noorden treft men daarvan sporen aan; in Schonen
en Blekingen bleef het lang de gewoonte, bij den oogst eene gave
voor Odins paarden achter te laten. Hiermede verbindt zich eene
(1) Zou misschien hierop de hoven aangehaalde inscriptie van Blesio
doelen, Mercuno regi sivo foriune Blesio Burgionis fil. v. s. l. m. Zie in
de Betouw, Opschr. op alt. bl. 63. Meestal neemt men in lapidairstgl sive
voor ct, maar hier zou het de gewone beteekenis kunnen behouden.
WODAN. 377
Belgische volkssage, die Wolf ons lÄ'ededeelt Niederl. Sagen n". 422,
dat namelijk te S. Josse ter Nooderi bij Brussel om middernacht
de horenwagen boven over de toppen der korenaren in de velden
heenvaart, met een geweldig gcdruisch. Zes paarden trekken den
wagen, knecht, koetsier en postillon (latere bijvoegsels) ontbreken
niet, en zoo gaat het in volle vaart voort. Het is blijkbaar Wo-
dan, die in Noord-Duitschland te paard, hier op eenen wagen
de akkers bezoekt, maar wiens weldadige tegenwoordigheid niet
meer erkend wordt. Daar heet hij in die hoedanigheid doorgaans
Wold. Getuigenissen bij Grimm, Myth. 105. Andere mythen kan
ik van hem niet navorschen.
De Noord-Friesche naam van dezen god was, volgens Grimm,
Weda, volgens anderen Waeda, het zal moeten zijn Wöda. Ik
vind melding van hem gemaakt bij den kronijkschrijver P. Saxe,
de reb. Fris. Sept. C. 1, in Westphalens Mon. Germ. ined. T. 1.
«Idola Frisica fuerunt vel domestica, Phosetum seu Waeda et a
Meda nomine parum diiïerens, Phosete seu Fosta, Vestae simu-
lacrum, vel extranea, Jupiter et Vesta praecipue, Dii Romanorum."
Ik laat de waarde van dit berigt, ten aanzien der overige goden,
daar, en merk alleen op, dat hij Wodans naam naar zijn N. Frie-
sche taaleigen opgegeven heeft. Ε ven zoo wordt Wcda gemeld bij
Heimrich, Nordfr. Chron. I. 8, die voorgeeft zijn beeld ten jare
1650 zelf gezien te hebben, en daarvan eene afbeelding in zijn
werk geeft, die evenwel van Saxes afbeelding verschilt; men zal
hieromtrent nog naauwkeuriger nasporingen moeten afwachten,
alvorens deze berigten voor echt aan te nemen, alleen'schijnt de
vereering van Wodan onder dien naam in N. Friesland waar te zijn.
In onze provincie Friesland draagt deze god, volgens de kronijk-
schrijvers, den naam van Warns, en had in het dorp van dien
naam, bij Stavoren gelegen, zijnen tempel, en zoo men op den
naam alleen afgaan raag, misschien te Warnsveld bij Zutphen (1)
en te Warnsdorf in Anhalt, waar in de nabijheid ook een Stuf-
(1) Warnsveld bij.Zutpben heet in een charter van 1121 Warncsvcll, l)[j
Bondam, Charterb. ρ, 170, uit J. Lindenbornii, Ilist. Episc. Daventr. p. 231.-
378 WODAN.
fenberg zich bevindt. Van Hagelt op Kiliaan i. v. dondersteen,
haalt een landgoed (in Gelderland?) aan, genaamd Warnsborn,
«a Warnaro dicta" voegt hij er bij, waar een dondersteen gevonden
is. Ik moet omtrent den dagnaam aanmerken, dat, hoewel Was-
senbergh als de tegenwoordige benaming opgeeft Wansdei, de oude
taal overal de r heeft, zoo als ook uit het Hinloopsch blijkt; het
kan dus geen dialectvorm zijn van het Saxische woden, wuoden;
daar is ook de vokaal lang; in wams, werns, worns kort. Ham-
conius leidt van dezen naam het verbum warnen af, ik geloof te
onregt, reeds in oud Hoogd. oorkonden komt deze naam zamen-
gesteld voor, en moet dus reeds overoud zijn, b. v. werinpraht,
ace. tDcrinprahtan, in het Latijn Werenbertus, en daar in deze
comp, geene « voorkomt, geloof ik, dat de eenvoudige vorm niet
warns, maar warn is, bij Stricker vindt men evenzoo den naam
wernhér, bij anderen wernher, dat ons Geldersche warner is. Een
schrijver der 8® eeuw heette Paulus Warnefridus, al hetgeen
de s als buigingletter schijnt te kenmerken. Aan 'de verkla-
ring des woords waag ik mij niet, maar houU het liefst voor
eenen bijzonderen naam, die misschien door de Friezen aan
Wodan gegeven is, want de echte Friesche vorm diens naams
zoude Woan luiden. Wist men hoe het dorp Wams in de 7® en
8® eeuw heette, zoo het toen reeds bestond^ zoude men mogelijk
meer licht in de beteekenis verkrijgen. Hamconius (Frisia 7öj
beschrijft den god als gevleugeld en met twee slangen: «gemino
Wams aliger angue," maar dit houd ik voor een verzinsel, van
den Romeinschen Mercurius ontleend. Odin werd als krijgsman
en met twee raven afgebeeld.
Nog een andere naam is er te beschouwen. De Zeeuwsche kro-
nijkschrijver Smallegange verhaalt namelijk (bl. 95) op gezag van
zeker oud HS., dat Mercurius op Walcheren onder den naam
Walcher vereerd werd (1), doch de oude Hollandsche Chronyk,
(1) Eindius, Cliron. Zeeland, geeft'dat verhaal: «ex MS. bibliothecae
Corbejensis (Corvey?)" in deze woorden: Testes quoque sunt Ecclesiae, quas
per singula loca (Willibrordus) construxit. Et sicut Walacriae idolum Mer-
WODAN. WOUDEN. (HEILIGE) 379
divis. 2, cap. 24, (Leiden 1517) noemt Walachrius, hertog van
Henegouwen, die uit zijn land verdreven, met een schip in Wal-
cheren zoude gekomen zijn, hetzelve bevolkt en naar zijnen naam
genoemd hebben, en dit zoude gebeurd zijn ruim 500 jaar voor
onze jaartelling. Reigersbergen, die in zijne Zeeuwsche kronijk
hetzelfde verhaal doet, beroept zich daarbij op de Lotharingische
kronijk van Hugo Floriatensis. Gaan wij het verhaal vooreerst
uit het oogpunt der taal na.
Walcheren heette oudtijds Walchra, Enhardi Ann. Fuld. ad
Ann. 837 (misschien uit den aanvang der 9® eeuw) bij Pertz 1,
361, Walacria Prud. Tree. en Ann. Bert. ad Ann. 837 (helft der
9° eeuw) Pertz 1. 430, of Qualacra, ibid ad Ann. 842. Dit
staat tot den eigennaam Walcherus (Chron. Valciod, bij d'Achèry
2. 728, en Ann. Vedast. ad A. 892, bij Pertz 2. 206) ongeveer
als Wimodia of Wigmodia tot Wimod, Wigmod (Altfr. V. Ludg.
helft der 9® eeuw. Ansk. V. AVilleh. eind der 9® eeuw, bij Pertz
T. 2.) In het oud Hoogd. ware de vorm tvalahari (walaheri?)
oud Frankisch Walacharius, en daar val, oud Noordsch vair,
A. Sax. väl, nederlaag der lijken op het slagveld beduidt, en
Odhinn in het noorden valfödhr heet, omdat hij de gesneuvelden
in zijne woning valhöll opneemt, zoude Walahari heer der ver-
slagenen kunnen zijn, en dus dezelfde bijnaam, dien hem de
Skandinaviers toeëigenen, evenwel hecht ik weinig gewigt aan
dergelijke verklaringen, die meestal zeer gewaagd zijn.
Van dezen Walcher vind ik geene sporen hoegenaamd, en
houde het voor een verzinsel der 16® eeuw, maar dat het eiland
van zekeren Walcher zijnen naam ontvangen heeft, komt mij bijna
zeker voor.
τ»
WOUDEN. (HEILIGE) Het is uit Tacitus overbekend, dat de
Germanen hunne goden in heilige wouden (luci) vereerden. Germ. 9,
«Ceterum nee cohibere parietibus deos, neque in ullam humani
"· Μ
curü Walcher nomine, rejecit, Ëcclesiatn üei consecravit, ut iüic Weslca-
pellis, ubi idolum adhuc ostenditur, patet. α
380 WOUD E N. (HEILIG Ε)
oris speciem adsimulare ex magnitudine coelestium arbitranlur.
lucos ac nemora consecrant, deorumque norainibus adpellant se-
cretum iilud, quod sola reverentia vident." Desgelijks Germ. 7.
39. 40. 43. Hist. IV. 22; 14. Ann. I. 61. II. 12. 25. IV. 73. Twee
dezer opgaven betreffen Nederland, beschouwen wij dezen nader:
Annal. IV. 73 verhaalt de sehr., dat de Friezen den Romein
Olennius in het slot Flevum belegerden, waarop L. Apronius tot
ontzet aanrukte, en vervolgens eenen aanval op de Friezen deed:
«mox compertum a transfugis, nongentos Romanorum apud lucum
quem Baduhennae vocant, pugna in posterum extracta confeclos."
Hist. IV. 14. «Civilis primores genlis, et promptissimos vulgi,
specie epularum, sacrum in nemus vocatos, ubi nocte ac laetitia
incaluisse videt, a laude gloriaque genlis orsus, injurias et raptus
et cetera servitii mala enumerat."
Ofschoon de ligging dezer heilige wouden onzeker is, leeren
wij daaruit, dat zij tot volksfeesten zoo wel als tot godsvereering
dienden, en vermoedelijk daarin ook de volksvergaderingen plaats
hadden, en dezelfde denkbeelden geven ons de berigten der Chris-
lenpredikers, waarvan wij er een paar opgenomen hebben, toen
wij van de temprls handelden. Hiertoe schijnt ook eene plaats uit
de Vita S. Meinwerci C. 22, bij Leibnitz Scr. Rer. Brunsv. I. te
behooren, waar verhaald wordt, dat bisschop ünwan van Bremen
in de elfde eeuw bij afgelegene bewoners van zijn bisdom heilige
wouden deed uitroeijen: nlucos in episcopatu suo, in quibus pa-
ludicolae regionis illius errore veteri cum professione falsa chris-
tianitatis immolabant, succidit."
De volksoverlevering stemt daarmede overeen, en noemt als
zoodanig bij ons het Schakenbosch, het Haagsche bosch (1), het
(1) Die Cronycke van Holl., Zeel. ende Vriesl., Leyden 1517, fol. Xlh zegt:
O Want Batavia properlick glienoemt verliest sinen naem after tJieijUge bosch,
daer nu isgratienhagc staet. Evenzoo Hadr. Junius, Batavia Lugd. Bat. 1588.
p, 172. Over het Schakenbosch bij Voorburg zie denzelfden, p. 143 en 172,
maar ik vrees, dat deze overlevering enkel daarop steunt, dat men schaken
van sacrum afleidde.
II
WOUDEN. (HEILIG E) 381
Haarlemmer hout en het Rißswald (l). Picart (Antiq. van Drenthe
214) rekent mede daaronder het Grollerlwut bij Rolde in Drenthe,
waar nog in later tijd de Stenden;-vergaderden,.en Westendorp,
N. M. 291, het Weerdingerhout bij Valte, ook het bosch Essop
op de Veluwe, het FrewJoM (Frewoldia lucus bij Hamconius 76»),
het Wijbosch, thans een gehucht van het dorp Schijndel in Noord-
Braband (2) en anderen, waarvan echter slechts duistere en ver-
warde berigten overig zijn. Nog meen ,ik hiertop te mogen brengen
Heilgalo, thans Heilo bij Alkmaar, waar Willebrord op wonder-
dadige wijze eene bron deed ontstaan, {;iie Bronnen) en dat door grave
Dirk II in de 10® eeuw aan de abdij' van Egmond werd geschonken.
Kluit, Hist. Cr. II. p.^120. De naam zelf beteekent heilig woud.
Ook Franlo in jN. Holland, ibid. .^^De silva Orclo en misschien
den locus Irmenlo aldaar, beiden in 855 vermeld. {ïie Irmin en
Ore), eindelijk ^ßallo of Banlo, ,met zijnen kuil en stendenver-
gaderingen, waarover men ^Picart nasla,(dat zoo, het niet van δαη,
(bannum regium) af te leiden is,^ nog iiriet Baduhennae lucus zon
kunnen zamenhangen. In N. Braband zoek ik heilige wouden omtrent
de dorpen Eersel [Eresloch in een charter der Sleeuw) Woensel (Wo-
danslo), misschien ook te Arkel {Arclo in 998), te Oensel en elders.
Bijna zoude men ook geneigd zijn aan het zoogenoemde woud zonder
genade te denken, indien de sage, die daarvan in de Goudsche
kronijk'wordt medegedeeld ,· daartoe genoegzame aanleiding gafi
aUhansUan 'Veltherri (begin der U"' eeuw) Sp. H. B. III.''-C._22
verhaalt, dat Iconing Eduard van Engeland de inwoners van Wallis
in hunne wouden,^ ver volgende, dezelyen deed openen, en zich over j
de gesteldheid daarvan en hunne oude wegen en wonderen ver- s
baasde, en zelfi nieuwsgierig op kondschap suitging: h lüi ,!
. 1. .. Ende oec alreimeest om dat -f .,.t
s
' Om dat men seide dat'daer ter slat ^ 1
i
■ " Die wondere hier vormaels ghescieden
(1)' Slichtenhorst,,: B. 1. bl. 37· J-'j ..iiii i; u <: rl -JiSi
(2) Ackersdjjck, over Taxandrië in de N. Werken van de M. van Ned.
lett. 5. l. 135. Wij kan het 0. Sax, wih templum iijn. Grimm Myth. 2®
ausg. 58.
VI «li
-ocr page 417-Γ·
Daer die menighe ave bedieden
Van dat gheviel int feile wout.
Hier af had coringhe menichfout
Die coninc alse hi dus weghe vant
Die niemen en waren daer becant.
Om dese sticken sonderliughe
Gheloefdi vele te bat der dinghe
Die men hem seide ende oec der dade
Van den woude sonder ghenade,
Wat men hem dicke verstaen dede
Van desen woude wonderlichede.
Daar nu in dit Wallische woud eene heilige bron en andere heiden-
sche overblijfselen gevonden werden, zoude men daaruit besluiten,
dat dergelijke overleveringen ook van ons woud zonder genade, dat
daarmede vergeleken wordt, te dien tijde bekend waren, en dat
men het dus toenmaals voor een heidensch offerbosch aanzag (1).
382
Behalve de wouden zeiven, waren ook sommige boomen den goden
toegeheiligd. In het leven van Bonifacius, door Willibald (f 786)
wordt een «arbor mirae magnitudinis, quae prisco paganorum voca-
bulo appcllabatur rohur Jovïs, in loco Gaesmere," genoemd, die
(l) De overlevering nopens het woud zonder genade komt het eerst vol-
ledig voor in de Goudsche kronijk van 1478, daar jWordt het in den omtrek
van Vlaardingen gesteld. De Ilollandsche kronjjk uit het midden der 16® eeuw
meldt daarentegen, fol. 29a, dat het zich van Doornik tot Nijmegen uitstrekte,
doch dit komt met hel verhaal niet goed overeen. De sage was reeds in de
14e eeuw wankelend; behalve bg van Velthem vind ik ook nog dal woud
van onghenadicheden vermeld in het gedicht de Maghet van Gend vs. 241
(eind der 14e eeuw) in Blommaerts Oudvl. ged. II. 108. Deze dichter, gelijk
ook de Excell. cron, van Vlaend., Antw. 1531, bi. 3, en van Vaernewyck,
Ilist. van Belgis, Ghend 1574, hl. 96b, plaatsen het in Vlaanderen. Velde-
naer in zgne kronijk, Utr. 1480, fol 2471·, int Oest Vranckrijck, dat nu
hollant hict, en die Cron. van Holl., Zeel. enz. Leiden 1517, fol. 17b, van
Doornik tot aan den Rhgn. »Ende dit casteel (Slavenburg of Vlaardingen)
hadde an die oestzide belegen dat grote lange wouÏ ende wildernisse, strec-
kende van doernick of totten rgn, dat na menige laren hier na van Claudius
die keiser genoemt wert, twout sonder ghenaden."
WOUDEN. (HEILIGE) WOUDHEER. 383
door dezen Heilige omgehouwen is, omdat men daarbij offerde.
In de Vita S. Amandi leest men, dat de inwoners van Gend
mrhores et ligna pro deo colerent," ook de capitulariën en ker-
kelijke verordeningen getuigen dezen boomdienst onder voorvaderen
ten duidelijkste: Eligius leert: «nullus Christianus — ad arbo-
res — luminaria faciat, aut vota reddere praesumat. — fontes
vel arhores, quos sacros voeant, succidite." De Indiculus superst.
van den jare 743 heeft: «de sacris silvarum, quas nimidas vocant."
Capit. de part. Saxon. (omstreeks 790) C. 21, bij Walter II. 2.
107. «Si quis ad fontes aut orfeorcs vel lucos votum fecerit, aut
aliquid more gentilium obtulerit et ad honorem daemonum com-
mederit, si nobilis fuerit solidos sexaginta; si ingenuus triginta,
si litus, quindecim." Burchard van Worms (f 1024) «interrogan-
dum.... si aliquis vota ad arbores — 'faciat. — Pervenit ad nos,
quosdam, quod dici nefas est, arbores colere et multa alia contra
Christianam fidem illicita perpetrare." — Summo studio decertare
debent episcopi et eorum ministri, ut arbores daemonibus conse'·
Cratae, quas vulgus colit, et in tanta veneratione habet,' ut nee
ramum vel surculum audeat amputare, radicitus excidantur atque
comburantur." Dit bevel werd dan ook getrouw opgevolgd, even-
wel niet zoo naauwkeurig, of hier en daar bleven nog gewijde
boomen in wezen, aan welke het volk in het geheim offerde,
gelijk Grimm daarvan meer dan een voorbeeld in Duitschland en
Frankrijk aanvoert (1). i -
Bijzonder waren de eik, linde, en misschien ook de olm, esch- 1
1
pijnboom, mispel- en peerenboom gewijde boomen. Van den eik |
(1) Van diea aard was ook misschien de zoogenoemde meineedige boom,
waarvan gewaagd wordt in twee charters der 13« eeuw, bij Jungiue, llist.
Com. Benth. Cod, dipl. 37 en 44. «Actum in loco qui dicitur Mene-
thigen Bonte" (Α.». 1268) en «nobilis vir Dominus de Stenvordia in nostra apud
arhorem perjuram constitutus presentia, dictam Menedigcn hom, — resigna-
vit." (Ao. 1293). ■■— Uit het noorden van Frankrgk kan ik de volgende plaats-
namen aanvoeren, die het voormalig bestaan van heilige eiken bewgzens
Robreuve (robur Jovis) bij Houdain, Robreuve en Robreuville zuidwaarts van
S. Pol, depart. Pas de Calais.
384 WOUDEN. (HEILIGE)
hebben wij boven een voorbeeld gezien, en van daar dat zij ook
op de oude gereglsplaatsen zoo veelvuldig voorkomen, want dezen
waren veelal oude offersteden. Te Zutphen op 's Grevenhof werd
het leengerigt gehouden onder eenen eik en linde. In Duitschland
heeft men verscheidene dorpen, die Siebeneichen heeten, en even
zoo Seven Eecken (het eerst in 1220) in Oost-Vlaanderen; zeker
oude heilige plaatsen. Ook komt die boom in volkssprookjes voor.
Zie hier b. v. een zoodanig uit Overijssel, dat wel niet van eenen
offerboora handelt, maar echter opmerking verdient. Het is opge-
teekcnd door Lindebom, in zijne Hist. Episc, Daventr. p. 421.
«Horae spatie hinc (a vico Wyhe) abest arbor, quam sanctam
{Rongen vel Hilligen Boom) appellant, de qua nihil habeo praeter
vulgatam famam: in proximo castro Wesenburgico famulam a fa-
mulo domestico corruptam et occisam fuisse; qui rem patrarat,
sceleris accusatum, dum opus in agro facit, arrepto ex curru paxillo
eoque in terram defixo, Deum testem invocasse, tam se certo in-
noxium esse, quam certus sit nunquam ex illo paxillo arborem
enascituram. Statim fronduisse lignum et in quercum ingentem
excrevisse. Locus exinde peregrinationibus celebris fuit. Sacellum
in proximo erat, quod;cura'arbore nuper excisum·" Hierbij komen
ook de vele Mariënbeelden aan eiken in aanmerking, b. v. te Hout-
beverle, Scheutveld, Zoutleeuw, Kortenbosch, Soignies, Geel, waar
ook een guercus diafeoiica staat, te Mervelt, te Aarschot en elders
in België. In Duitschland en Frankrijk is het evenzoo. Zie Wolf,
Niederl. Sagen n°. 167, 168, 172 en s. 684. Nog merkwaardiger
is eene andere Belgische sage (Wolf n". 421): een man ging 's avonds
laat van Koekelenberg naar Molenbeek. Onder weg moest hij eenen
overouden eik voorbijgaan, waarvan de stam reeds geheel hol was.
Daar komende, zag hij eene vlam om den boom spelen, en toen
hij wilde zien, wat dit was, hoorde hij eene vreesselijke en holle
stem, die hem toeriep: gaat aan! voor u is de dag, de nacht is
voor mij! en bij elk woord schoot eene vlam uit den boom. Hier
is duidelijk eene herinnering aan dc heidensche godheid, die thans
van de mcnschen verlaten, alleen nog bij nacht spoken mag.
AVaarschijnlyk ziet het op Thunar of Wodan. Ook van Velthem
WOUDEN. (HEILIGE) 385
deelt eene sage mede van eenen kruiswijs gewassenen eik tusschen
Diest en Sichern; die door vele zieken bezocht werd, waarna zij
dan hunne scerpe ende staf als» offeranden aan den boom hingen.
Eens kwam daar ook een man «ende heeft an den &om geleden,
om genesen daer ter stat," vervolgens beval hij zijne vrouw hem
eenig drinken te halen, maar terwijl zij uit was, kwam een wind
en voerde den man weg, zoodat men nooit weder iets van hem'
vernam. Sp. Hist. B. 4. C. 57. Hier was geen heiligenbeeld
noch Christelijke kapel, de schrijver, zelf een geestelijke, noemt
de bedevaartgangers dwazen, en zegt, dat sij den hoorn aanbaden.
De sporen van den heidenschen boomdienst laten zich hierbij dui-
delijk erkennen (i). De linde speelt in de oude volksliederen en
regtspleging eene groote rol. In ons oude lied het daghet wten
oosten, vraagt het meisje haren minnaar:
Waar woudt gij mij dan voeren,
Stout ruiter wel ghemoet?
Het antwoord is:
Al onder de lindeboom groene
Mijn lief mijn waerdste goet,
en vervolgens ligt hij onder de linde groene verslagen. In een
ander beginnende: «Dat alle bergen gouden waren," bemint een
graaf eene koningsdochter:
Zij namen elkander bij de hand
En ginghen onder de lind,
en dit zelfde komt veelvuldig in de liederen voor ; zoo komt ook
de ridder Walewein in den berijmden roman van dien naam uit
(l) Zie hier nog een Zweedsch sprookje uit P. Kalms Wästgötha och
Bahusl. resa, Stockholm 1746. s. 104. In het dorp Ske was eea oude eik,
dien men als heilig beschouwde: «den'enfaldige hopen har trott, at om
man gatt igenom hagen, der den etod^ och icke latit igen grinden efler sig,
O O e
sa skulle strai stenar kastas efter den samma; plackade man en erida span
vid Eken, och lade den pa elden, trodde de, at bade eld, ved, spanor,
och huad man hade i spisen, skulle kastas ut pa galfvet,"
" . 25
-ocr page 421-386 W O υ D Ε Ν. (HEILIG Ε)
de 13® of 14® eeuw, bij eene linde in een vrijthof, waar een in
cenen vos veranderde prins zijn verblijf hield. Buiten Cleve, aan
de plaats aan de Lind genoemd, plag weleer een zeer oude en groote
lindeboom te staan, dien men voor eenen gewijden boom hield;
in het dorp de lage Vuursche, drie uren van Utrecht, in de
heide, bevindt zich een heidensch altaar, door drie reusachtige
'lindeboomen overschaduwd. Te Tilburg staat op een plein, den
Heuvel genoemd, een dergelijke met horizontaal uitgestrekte tak-
ken van onheugelijken ouderdom; een dergelijke bevindt zich te
Oisterwijk (1). Ook vind ik in een charter bij Jungius, Hist.
Comit. Benthem. Cod. dipl. n". 38. «Acta sunt anno Domini 1270,
in loco et suh tilia Timeren, coram viris idoneis." In Limburg
heeft men de dorpen en gehuchten Gen-eyken, Ge-linden^ Ter-
cyken, Ter-linden, misschien naar heilige boomen daar ter plaatse
benoemd. Over de regtspleging onder linden zie voorts Grimm,
R. A. 732.
In Nederland werden de toover- of wichelroeden van hazel-
stokken gemaakt, op St. Jansnacht gesneden. De olm was voor-
namelijk in Frankdjk een heilige boom, waarvan de spreekwijs:
«attendez moi sous Vorme;" maar ook onder de Angel-Saxen; in
de Canones editi sub Eadgaro rege C. 16, vindt men van de
tooverij, die gepleegd werd: «on ellmum and eac on othrum mis-
licum treovum." De esch schijnt vooral in Scandinavië geëerd te
zijn, men denke aan den esch Ygdrasill; de pijnboom in Frank-
rijk, gelijk blijkt uit Sulp. Severi (begin der ö® eeuw) vita S. Ma-
terni, waar de Heilige arborem pinum, quae fano erat proxima,
esset aggressus excidere, — quia esset daemoni dedicata." Van
eenen gewaden mispelboom meen ik sporen te vinden in onze
sage van het Geldersche monster, dat onder eenen mispelboom
(1) Van dezen Oosterw{jksohen lindeboom maakt reeds de geschiedschrgver
Symon Pelgrom gewag, die in 1540 den Oorspronck van 's Hertogenbosch
beschreef, en daarin -verhaalt, dat de Gelderschen dien, tjjdens de stichting
•?an die stad (d. i. in de 12® eeuw) uit ijvenucht verbrandden. Zie Hermans
Gesch. Mengelw. 1. 58,
WOUDEN. (HEILIGE) WOUDHEER. 387
zich ophield, en om wiens dood de voogden van Gelder, zoo
men wil, eene mispelbloem in hun wapen opnamen. Zie mijne
Volksoverl. bl. 99. Eindelijk stond eertijds in Auxerre een gewijde
peereboom, door S. Germanus (f 448) omgehouwen. Zie de plaats
aangehaald'bij Grimm, Myth. 48. Onder alle dezen komt de lin-
deboom het meest voor, inzonderheid hier te lande, en moet dus
aanr eene overal geëerde godheid toegewijd geweest zijn, die lot
het regtswezen in betrekking stond; de eik was toegewijd aan
Thunar of Thor, kan dan de' linde misschien aan Odin of Wodan
behooren? ik twijfel evenwel, of men bij de wijding van goden-
boomen niet meer op de grootte en fraaiheid van den boom zag,
daii op de soort, zoodat de linde, die hier te lande goed groeit
en zeer lang in leven blijft, wel alleen om die rede zoo veel-
vuldig gewijd kan zijn, en dan misschien aan verschillende go-
den; ik geloof ook, dat tot de zoogenoemde meiboomen meestal
linden gebruikt werden. ' i
Wilgen en vlierhoomen werden bij bijgeloovige genezingplegtighe-
den gebruikt (zie hiervoor op Tooverij en Toovermiddelen) en waren
dus misschien mede heilig, althans was de laatste bij de Skandina-
viers aan Iduna toegewijd. Van den wilg geeft Wier, de Praest, daem.
4. 9,*nog een bijgeloof op: «ut mille hominibus vel equis cinctus
quis appareat, anniculus salicis ramus unico inflictu abscissus
usurpatur cum exorcismo, barbarorum nominum recitatione et cha-
racteribus absurdis." Van de vlier meldt Heldring, Wand. tot
opspor. van Bat. en Rom. oudh. Amst. 1839. 2. 168, dat men
met eenen vlierslok gewapend, gerust eiken weerwolf, elke be-
tooverde kat te lijf kan gaan, terwijl ieder andere stok in stukken
springt, onttoovert deze terstond. Misschien staat daarom op vele
oude kerkhoven een vlierboom.
WOUDHEER, WOUDMANNEN, WOUDVROUWEN. Kilian:
«.Woud-heer; woudt-her. Sylvarum prefectus,-sylvarum dominus:
et Sylvanus deus, Faunus. Wilde woudt-her. Sylvanus agrestis,
Faunus agrestis, Salyrus, Pan. Woud-her-man, woudtr-Jier-man-
neken. Faunus: et spectrum, terriculamenlum. Woud-her-man-
388 WOUDHEER.
nekens. Penates, lares." Tuinman, Spreekw. 2. 201. a't is eeo
wilde wouter" Grimm, Myth. 287, verklaart het aldus:, «Noch
verbreiteter (als Chimke) scheint die gleichartige, ebenfalls niederd.
benennung Wolterken. Sam. Meiger in der panurgia lamiarum
(Hamb. 1587. 4). bok 3. cap. 2 handelt «van den laribus domes-
ticis edder husknechtkens, de men ok Wolterken unde Chimken
an etliken orden nömet." dieser Wolterken erwähnt auch Arnkiel
(cimbr. heidenth. 1. 49). In den Niederlanden enz. Wouter , Wol-
ter, ist nichts als der dem Hausgeist beigelegte menschliche eigen-
name Walther. Es stimmt ganz zu der Vertraulichkeit des Ver-
kehrs zwischen menschen und diesen geistern, dass ihnen, ausser
den üblichen appellativen, auch noch gewisse nomina propria,
die diminutivform von Heinrich, Joachim, und Walther gegeben
werden." Hoe hiermede echter het epitheton iciide strookt, zie ik
niet in, en meen dus eer -aan eenen woudgeest te moeten denken,
den wilden mann, gelijk hij hier en daar in Duitschland genoemd
wordt, Myth. 520, oudtijds scrat, scrato, Lat. pilosus, ein wilder
waldschrat. Barl. 251. 11. Α. Wälder. 3. 226. Verg. Myth. 270.
Hierop zinspeelt misschien ook de bijnaam aan Wouter van
Egmond in de 13® eeuw, volgens de kronijken gegeven: de kwade
Wouter. Onzeker is het, of dit woord ν met woud, nemus, in
betrekking staat, gelijk Kilian wil. Maar in een charter van 1083
bij Kluit, Hist. Grit. Π. 122, vindt men eene plaats, IFaMmanne
venna geheeten, welke naam misschien aan fauni doet denken.
Woudvrouwen zijn in het Duitsche bijgeloof nog menigvuldiger.
Zie Witte Wijven. In den roman van Limborch (14® eeuw) ver-
dwaalt Margaretha van Limborch in een wild woud, hier ontmoet
zij eenen reizenden koopman en nadert hem, doch deze keert zich
af, omdat hij haar voor een dul wijf, d. i. geloof ik, eene bosch-
vrouw hield. B. 1. vs. 216 :
en es gheen bejach
Te iomene ane dulle wüf.
Ic ben arm ghenouch ende keytiif
Al scuwe ic quade wüf altoes.
mum.
ZON. 389
De zon is bij de meeste volkeren een der oudste voorwerpen
van aanbidding geweest. Ook naar het schijnt bij de Duitscbe
stammen. Caesar getuigt dit reeds: de B. G. VI. 21. «Deorum
numero eos solos ducunt, quos cernunt, et quorum opibus aperte
juvantur, Soiem et Vulcanum et Lunam." — Tacitus daarentegen,
die doorgaans veel beter onderrigt is, meldt daarvan niets, en in
de latere tijden vindt men slechts zwakke en twijfelachtige sporen
van zoodanigen eerdienst, alleen wordt Sünna als de zuster van
Sinthgut en als eene godin in het lied van Phol en Wodan
voorgesteld.
Het verdient opmerking, dat het noorden eene mythe van
de zon kent, die eene dochter van Mundilfori en zuster van de
maan was. De IJsl. naam is $61^ overeenstemmende met het
Lat. sol en het Goth. sdul; daarnevens had men sunna (maar
niet als eigennaam), gelijk staande met ons jcon, van denzelfden
wortel met verschillende vormsylbe el of en, even gelijk in mi-
kils en megen — het Gr. μέγας ^ Lat. magnus, Goth. himins,
IJsl. himinn, ons hemel. De levensbeschrijvers der heiligen zwij-
gen hiervan ten aanzien van Nederland; het zijn eerst de Frie-
sche kronijkschrijvers der 16® eeuw, vooral Hamconius, Frisia
p. 76·· en 97, die weder daarvan ophalen. Zij willen, dal de
zon onder den naam van Snein te Sneek zoude gediend zyn, doch
dit is stellig onjuist, want in het oudste Friesch is de naam niet
snein, maar sunna.
In de overige provinciën vindt men evenmin duidelijke sporen;
bij Vörden, in het graafschap Zutphen, rijst een heuvel uit het y
akkerland op, de Zonnenbelt geheelen. Staring, Sporen van heid.
bijg. in het Zutph. in de Mnemos. Een Sonnenherch, in den om-
trek van Wageningen, wordt in 1595 vermeld bij van Hasselt,
Geld. Bijz. 2. 75. In Zeeland heeft men een dorp Zonnemaar,
in een charter van 776 (Cod. dipl. Laurish. T. 1. p. 161) Sun-
nonmeri, in een ander van 98S, Sunnemere genoemd. Kluit, H.
Cr. IL ρ. 59. In Limburg vind ik een dorp Zonhoven; doch Sunno
390 ZON. ZWANEN. Ζ W IJ Ν Ε N.
komt ook als mansnaam voor bij Gregorius van Tours IL 9, en
derhalve is het nog niet geheel zeker, dat de naam dezer plaatsen
van het hemelligchaam ontleend is. Wat Botho in zijn Cron.
Brunsv. piet. bij Leibnitz Scr. Rer. Br. 3. 282 van den naams-
oorsprong der slad Soltwedel verhaalt, is eene fabel, die niets
bewijst. Vgl. echter ook het aangeteekende op Toovermiddelen.
r
■Ί
ZWANEN. Zie Alven.
ZWIJNEN. Zie Spookdieren en Tempeldienst.
' - i
I .Ir': Α,ί':·'] 'ί«·: .H-.r
U .Uiii:^
-ocr page 426-BADÜHENNA. Men zou de gissing mogen opperen, of Bada-
henna en Baduhild ook dezelfde naam, slechts met verschillenden
vorm ware. Wanneer men denkt aan ons kind, OHD. cMnd en
het Eng. child, het Lat. sol, ons zon; het Goth. himins, ons
hemel; het Gr. βεληων en het Lat. bene, dan is die bedenking
niet te ongerijmd. Er is echter niets anders, dat dit ondersteunt.
Baduhild was de moeder van Wedege, HD. Wittich, dien Wiland
bij haar gewonnen had; deze personaadjen behooren tot de Duit-
sche heldensage, die met de mythologie zamenhangt, maar van
Baduhenna en haren aard is ons niets overgeleverd.
BELEWITTEN. De Hoogl. Kist deelt in het Nederl. Arch.
voor Kerk. Gesch. IV. 177, een Bommelsch kinderrijmpje mede;
wanneer een hunner iets gevonden heeft, treedt hij in den kring
zijner makkers, en houdt het gevondene in de hoogte, onder den
uitroep: Bille-wille-wits, wies goet ist Utl hetgeen die geleerde
tot de belewitten betrekt. Het is mogelijk, maar mij nog niet
gebleken.
BRONNEN. In een charter van 1083 bij Kluit wordt in Zuid-
Holland een rivulus Thurlede, qui dicitur Hargen vermeld. Indien
Harago, zoo als ik meen aangetoond le hebben, heiligdom be-
teekent, dan zal hier Hargen als eenen ablat. moeten beschouwd
worden, of de volledige naam moet Hargenhecchi, tempelbeek,
geweest zijn. .(
υ 4 S33
Humuim^t, Sar
UJHECiu-l ■ ,
NÓg kwamen mg in een charter van 997 brj Bondam I, n". S9,
vier curtes voor, waarschijnlijk bij elkander in de Duffel in Gel-
derland gelegen: Kinharen, HelikanbeJci (var. Helikanbel, Hele-
banbecs, Helchambelo), Luithusen et Reelo (var. Freckloo).
HAEVA. Dresselhuis maakt op het voetspoor van Cannegieter
de opmerking, dat deze naam welligt verbasterd zij, en men er
Hebe door te verstaan hebbe, de gemalin van Hercules. Deze gis-
sing komt mij niet geheel verwerpelijk voor, indien men meerdere
voorbeelden kan bijbrengen van geloftesteenen, aan Hercules en
Hebe vereenigd, toegewijd. Tot zoo lang echter meen ik aan de
boven beproefde duiding de voorkeur te mogen geven.
HERCULES. Onlangs werd er nog een vierde monument aan
Hercules Macusanus gewijd, bij Sterling in Schotland ontdekt,
met dit opschrift: HERCVLI MAGVSAN. SACRVM VAL. NI-
GRINVS. DVPLL ALAE TVNGRORVM. Zie de mededeeling van
D'. Leemans, in den K. en L. Bode voor 1846, n°. 7.
MEDA. Nog eene plaats naar haar genoemd, dunkt mij Men-
donk in Oost-Vlaanderen. In de Annalen der abdij van S. Pieter
komt die ten jare 694 onder den naam Medmedung^ Memmedmg,
d. i. Medema-dunc voor. In 1196 schreef men Mendunc, dat ook
zamentrekking van Medandunc kan wezen. Zie Willems, Mém.
sur les noms des communes de la Fl. or. Brüx. 1845. ρ. 19.
Hieruit blijkt tevens, dat de eerdienst dezer godin zich ook buiten
Friesland verspreid heeft.
MEERMINNEN. Zij worden ook vermeld in der Minnen loep
van Dirc Potter, B. 1. bl. 121.