VAN
J U L I Α Ν Α C O R Ν Ε L.i
BARONESSE de LANNOY*
D e vindingrijke PoSzij
Zit hier in 't lagcliend loof,
Van knaagend leed en zorgen Vrij»
Voor nijd en laster doof.
Haar deftig hcmelsblaaow gewaad j
Dat ftarrenglansen fpreidt,
Schetst haar verheven afisoomst, ilaat
En fiere majeileit.
De nooit verdorrende eerlaurier.
Die 't breinrijk hoofd omringt,
Is 't loon van haar vergode lier.
Zoo vaak zij fpeelt, of zingt.
De Wichtjes, die haar zij bekieSn,
Verbreiden haaren lof,
En toonen vol bevalligheên
De milde keur van ftof.
Waar doorze, in 't zangrig Leeuwendaail,
Elks hart aan zich verbindt,
En 't blinkend zilvren lofraetaaf.
Ja 't klinkklaar prijsgoud wint.
Hoe juist, hoe keurig ilelt dit beeld,
Dit vriondlijk aangezicht.
Waar wijsheid , deugd en kunst in fpeelt.
La KNO γ in 't helder licht!
Zij is het zelv, die fchrandre Maagd,
Die eedle Puikdichtres,
Waar Nederland zijn' roem op draagt.
Als tiende Zanggodes.
J. vAJt S Ρ Α ANj
-ocr page 3-Ικ
jujLIANA coknelia baronesse ΏΕΣΑΝΝΟΥ.
■ UANNO
TE L Ε YD Ε ïi,
Bij ABR^UIJM en JAN HONKOOF.
MDCCLXXX.
Instituut De Vooys
voer N'^ ;r' »-'ndM· Τ'.al-
en ■ Lcacrku:i·.;·- a,,:; '
Rijksuilivo. ■ r,t LitïCvUt
AAN II Α Λ R Ε
• \
VAN
GEBOREN KROONPRINCES VAN
Ρ RU I S S Ε N.
»
Indien de Kunflcn zich billijk vereerd houden met de toe-
juiching der geenen, die dóór hunnen verhevensn rang ecnen
bijzonderen invloed op derzelver glorie hebben , en haiiren
bloei op de luiilerrijkile wijze bevorderen kunnen; die door-
luchtige Perfonadien hebben ook van allen tijde genoegen
gefchept in de eerbewijzing der Talenten, en onder dezelven
is de Dichtkunst wel het meest bij hen in aanmerking geko-
men , en door hunne heuschheid aangemoedigd geworden.
Harten van jongs af aan met groote denkbeelden gjvoed, en
uitgebreid door de menigvuldige gelegenheden van hunne
deugden te oeiFenen , zijn toch gefchikt, indien het immer
ecnige zijn zullen, voor de verhevenheid deezer beminnelijke
* ζ Kunst,
-ocr page 6-Kunst, die zoo veel overüjnilemming met de grootheid hqn-
nt-f ziel iieefc.
Uwe Koninglijke Hoogheid behoort onder de aan-
ïienelijken deez:r Eeuw, die de fraaije letteren eercn, befchcr-
men, ςτ^ gevoelig vioor haare fchoonhedea zijn; de hulde die
Uwe Koninglijke Hoogheid wel ontvangen wil van
deeze Dichtwerken, is derhiJv-^n eene eer die derzelven deji
fchoqnilen li4iilervoor het oog ιη1]ηεΓ Landgenoqten zal bijzet-
ten j ecnen luifter dies te ftreelender voor mij, doordien dezelve
mij wordt toegevoegd door eene Vorilin, wier voortreffelijke
hoedanigheden de onllcrff^lijkile loffpraak zijn der geenen die
ni ;t haare goedkeuring begunftigd worden. Mogt Uwe Koning-
lyice Hoogheid die mijne Zangnimf zomwijle ?oo minzaam
ueeft uangelonkt, een gun/lig oog op dceze mijne Kunstpoo-
gingen ilaan, cn dezelven niet onwaardig oordeclcn om met
Jloogstderzelver doorlijchtigen naam yercierd tot het Nage»
ilacht over te gaan, Althanszalden prijs dien ikop,decze gun^t
, U vv ε Κ 0 νiν g l ij κ ε ΓΙ ρ o g Η εid ten bewijs ilrekkerï
van den diepen qerbied met welken ik de eer heb van te zijn.
DoORLUCHTiGSTE VoRSTIn!
Van Uwe Koninglijke Hoooheidi
Dc gehoorzaamjle en ootmoedigjie Dlenaresfe
JULIANA CÜllNELIA de LANNOY.
Geertnii;ienber5 den ao
van Slagtniaand
1779·
VOOR-
-ocr page 7-vrlnJelijk verhingen het welk mijne Landgemoten wel
w.iUen doen blijken naar eenc verzaameling mijner Gedich-
ten , is mij zoo dikwils voorgekomen, dat ik mij zederd lang heb
voorgeβeld te eeniger tijd aan eene begeerte zoo fireelende voor
O
mij te voldoen, en waar toe de hifchikkelijkheid met welke de
vruchten mijner LetteröejJ'eningen tot nu toe ontvangen zijn mij
zoo veel aanmoediging gaf. Hoe zeer zag ik er echter niet
tegen, aan om hunne toegecvendheid op nieuws op den toets te
flellen , cn hoe dikwerf heb ik v:ij onder het overzien mijner
Gedichten geen geluk gewenscht^ dat ik deezen flap niet te ver-
metel· had gewaagd / ook zoude ik mogelijk nog niet zoo ligt er
toe zijn overgegaan , indien eene gevaarlijke ziekte, die mij
in de Lente des voorleeden jaars, als in een oogenblik op den
ogve-r des grafs bragt, mij niet tot uitvoering van mijn voor-
neemen had aangefpoord : ik wierd getroffen door het gevaar
het welk ik geloopen had van mijne IVerkcn naa te laaten zon-
der er de laatfle hand aan te hebben gelegd y en zoo draa ik
het fchlet onverhoopt geluk genoot van mijnen welfland weer
bevestigd te zien , iwïi mijne eerfie zorg de hand aan Ί werk
te βααη, ten einde dit gering kunsigefchenk zoo weinig onvol-
maakt als in mijn vermogen was onder het oog der kunstlievende
Kederlanderen te bixngen. Ik mogt herleeyen viijne Landge'
jiooten, ik mogt nog ademen om u te beminnen , om de vermo-
gens van mijnen geest aan utv genoegsn toe te mjden : met
hoe veel vermaak befieedde ik niet aan deeze verrukkelijke taak
de eerfle oogenblikken , van dat aanzijn dat mij als uit den
*"
dood wedergegeeven ivas. Misfchien, (zeide ik mij,) misfcliien
zouden ze eenen traan aan viijne asch gegeeven hebben , laat
ons trachten zoo wel bij hen te verdienen dat ze mijne iveder^
keering tot het letven met ccne aandoening van vreugd verëercn,
eentgen prijs op mijn aanweezen blijven fiellen.
Doch hoe zeer alles wat tot de beminnelijke Dichtkunst be-
hoort , mij bekoord heeft van het oogenblik af aan dat ik haar
mijne eerfie hulde deed ; ik zou, daar ik tot nu toe mijn voor-
naavifle werk van de Tooneel-poëzij heb gemaakt moeite gehad
hebben om eenen genoegz -iamen voorraad bij een te brengen, bij-
aldien ik mijne Lierzangen die door de Genootfchappen bekroond
zijn er niet bij had kunnen voegen, en hier liepen de wetten dier
Maatfchappijen volfirekt tegen aan; doch deeze zwarigheid is
uit den weg geruimd door de zonderlinge vrindelijkheid der
Heeren Befiuurderen van het Leydsch Genootfchap, onder de
fpreuk: Kunsc wordt door arbeid verkreegen; naa dat gemel-
de Heeren mij de eer hadden gedaan van mij t«t Honnorair Lid
hun'
-ocr page 9-VOORREDEN. vii
hunner Maatfchappij te verkiezen, geliefden ze 't befiuit te
neemen, dat de Dames, Leden van 'i Genootfchap, van 't ver-,
bod omtrent het gebruik viaaken der bekroonde fiukken zouden
uitgezonderd weezeii: een blijk van achting voor mij en voor.
mijne geheele Sex, hit welk ik altoos met dankba.irhcid gedenken
Zal (*). Deeze verplichtende vergunning fielde mij dan in fiaat
om mijn Werk in V licht te geeven, en liet mij tevens het genog'
gen van er twee mijner Dichtfixikken in te plaat/en, die wegens
hun onderwerp wel het meefie recht op de aandacht mijner Land-
genoot en hebben. Wat deeze verzaameling Gedichten betrefty
mogelijk zal men weinig verwachten dat eene Zangnimf aan
den grootfchen toon des Lierzangs, en aan de aandocndijke
klanken van Melpomene gewoon, Dichtfitikken in eenen vro-
lijken trant zou uitleveren. De verfcheidenheid behaagt in de
Kunflen^ en onze fchoone taal.is toch niet minder gefchikt voor
die befchaafde gemeenzaamheid die men den flijl van 't goed
gezelfchap noemt, als voor de verhevene onderwerpen in welke
Ze zoo voortreffelijk uitmunt. l.aat ons , mijtie Kunstgenoo'
ten, niet verzuimen, de beminnelijke Cr aden hulde te doen: ze
fpree-
(*) De Heeren Beiluurderen van 't Haagsch Genootfchap, hebben mij
om bijzoudere redenen dezelfde vrijheid nicc kunnen vergunnen ,· hóe
Eaarn zij niij anders volgens hunne gewoone heuschhcid verplicht zouden
i>«bben.
fpreekèn immers nederduitsch, en vraagen niets beter dan miè
aanzi'entlijke plaats op onzen Zarigbirg te hekleeden. Mij-
ne Lierzangen , Heldenvaerzen, en eenige Gedichten aan
achtenswaardige Vrinden, maaken het overige van dit Dicht-
werk uit. Alles 'ii'at ik er van te z'eggerfheb is dat ze inindw
het werk zijn van mijn vernuft dan van mijn hart; men zal h'et-
zelve dan ten eenémaal tr in ontvouwd vinden; gelukkig, indien
ik de gevoelens die het ademt te voorfcMjn mogt hebben gebragt
met dien fmaak en met die bevalligheid^ die mij eenig recht op
dé goedkeuring mijner Tijdgenooten op de achting vdn het Nd'
gtfiacht zouden kunnen verwerven!
^ *
4
R I Ε ν Ε Ν.
-ocr page 12-/ . . . .1
ί· ->■
- ·»
' κ·
ι
. i
■■i
-ocr page 13-JAN HENDRIK BARON
DE L Α Ν Ν O Y,
COLLONEL V Α Ν D Ε CAVALL ER JJ,
C Α Ρ ITE IN VAN EEN COMPAGNIE Β IJ
HET REGIMENT GARDE DRAGONDERS,'
Lid van bet Occonomiscb Gcnootfcbap te Bern in Zwitzerland^
en van de Maatfchappij van Taal· en Dichtkunde
te Li'^den. ·
Eerwaardig Blpedverwant, wiens deugderijke zeden,
In mijn genegenheid zoo diep een-plaats bekleedenj
Voor wien ik minder nog door de inipraak van het bloed,
Dan om uw eedlen aart de teêrile vrindfchap voed;
Ik bied ten laatilen dan dè vruchten van mijn poogen.
Verzameld, overzien naar mijn gering vermogen, ,
Op uw herhaalden wensch mijn Landgenooten aan,
Wat toefde ik ook! de moeite is toch voor hun gedaan. ,
Maar gij, die mij dien ilapmetzoo veel vreugd ziet waagen,
Moest ge in gemoede niet een weinig mij beklaagen ?
De drukpers brengt wel dra 't gekrabbel in het licht,
Waar op men jaar en dag zijn geest heeft afgericht j
Doch 't valt zoo maklijk niet een kundig oor teilreclen,
Als aan een Escadron commandoos uit te deelen.
Of denkt gij dat mijn kunst zoo ligt het fchoonemikt,
Als de uwe een heggevuur of een divifie fchikt?
Weez echter niet beducht, 'tbefluit is nu genomen,
'Jc Begeef mij van de rede en trotsch op nieuws de ilroomen.
Voel thans den zelfden moed ontvonken in mijn borst,
"Waar mede ik de eerilemaal mijn Leo waagen dorst;
Den roem van Haarlems val in Neêrlands oog deed praaien,
Eu van Cleopatra de rampen af dorst maaien:
Terwijl een teedre traan van mijnen Landgenoot,
Mij 't zoetst, het heuchlijkst loon voor mijnen iever bood. j
'Jc Durfmeineene andreipheer, 'kbeken het, thans vervoeren.
En luktfe 't mij zomwijl 't gevoehg hart te ontroeren,
'k Vergeet niet dat ik thans den geeft behaagcn moet,
Een rechter, die 'c vernuft niet veel genade doet,
Vereischt hij nietop'iftrengst, dat we edel,kiesch,verheven,'
• Hem ilichting, nut, vermaak, offtof tot denken'geeven?
Mij dunkt hij hangt alreeds de weegfchaal aan den haak.
Op dat hij alles wikke en ieder kunstfeil Avraak',
Maar wie zal immermeer in iets grootmoedigs ilaagen,
Zoo hij d' onzcekren kans der uitkomst niet durft waagcn?
Oij, toen ge op Waldeks last, (*) en met die keuz geilrceld,
Vernaamt, hoe't rranfche Heir zijn posten had verdeeld;
Toen ge op uw kleinen troep qen krijgsbende aan zaagt rukken,
β-edtoen hunne ovormagt uvoor hun waapnen bukken? (**)
(♦) Den 15. Augustus i74(;. toen 'tverSenigd Leger bij de Mazij ftond.
(**) Hij had 24. Dragonders onder zijn i^evel, en de Franfche Capi-
'cin , Marquis de Montferraiid , dien lii] met al zijn volk gevaRgen in
't HoüfJ-quartierbragt, was aan 'thoofd van meer dan 70.man Infa.iteri;.
Λ 3
-ocr page 16-paar elk, 't zij rijk in kunde, of van 't gehejm verileekeo.
Zo dra hij leezen kan ons vonnis uit mag ipreeken.
Beken eens of een vrouw die zullce pasfen waagt,
Niet iets van 't manlijk hart in haaren boezem draagt.
■ Geen wonder dat men fteeds ons als ivat raars befchoude;.
Ons voor een zeldzaamheid, een vreemd verfchijnfel houde.
Van daar dat u zomwijl de vraag te vooren kwam,
Van waar uw Bloedverwante een vlugt zoo moedig nam:
Wie ze is, die zich zo fier aan'tSchouwtooneel dorst waagen;
Öie driemaal op Parnas eenc eerkroon weg mogt draagen:
En niet befchroomd vo6r 't oog der grootfte Rijksvorstin,
Esn gunstwiiik he'eft erlangt van Ruslands Monarchin.
Zeg, dat ze zacht van aart, maar vol van moed en leeven.
Door de aandrang van Natuur tot dichten wierd gedreeyen.
Van haare teêrita jeugd met weetenslust bezield,
Haar boeken, toen alreeds voor haar gefpeelcn hield;
En zonder 't minst gelei van kennis, maag, of vrinden.
Geheel verwonderd was zich op Parnas te vinden.
Gij Zilf breekt op hun in den pallas in de hand,
Haast zijnze uit e^n gefchokt, verwonnen, overmand;
Niet één ontkoömt uw zege, en met deeze eerlauwricren,
Kcerc ge in triumf te rug tot onze krijgsbanieren.
Zo hoort een kloekks ziel naar dc iniprjiak van haar moed,
Zó treedtze in 't fpoor der eer mej^eeri gewisfen voet.
'k Hoop waardig BloedverAvant, gij zult mij wel vergceven,
Dat ik deez cénen trek durf fchetfen van uwlccvcn:
'k Ben meer dan gij gelooft aan uw Tropheên verplicht.
Mijne eerste zucht tot roem ontvonkte op hun gedicht.
\ -
Haast voelde ik in mijn ziel een cedlcn iever blaakcn;
Ik Avou mij in mijn fpheer uw voorbeeld waardig maaken.
Wat zeg ik! in mijn fpheer! ge errinnert u gewis,
Λ
Hoe zwaar onze ecrtriumf bij die van Mavors is:
Een fchoone, een dappre daad, is zulks in ieders oogcn;
Maar 't algemeen gejuich volgt moeilijk op ons poogen:
Daar elk ons werk befchcuwt en oordeelt op zijn wijj.·.
Daar niets ons ligter mist dan een verdienden prijs;
Daar
-ocr page 18-Zo middlerwijl dit werk, tot wellust van haar leeven^
Haar dierbren Landgenoot een uur vermaaks mag geevenl
Zo legt ze eens in trilimf den Cither iieêr, en wafeht.
Kloekmoedig 't vonnis af van 't kunstrijk Nageflacht.
?77 9.
Α ƒ
# «
#
-ocr page 19-Hoe wierd ze niet door 'tfchoon der grootsclic Nimf geilreeld^
Die Phedra, Polieukte, en Brutus had geteeld!
Haar boodze daadiijk hulde, enZfo.was in wezen, (*)
Eer zij van Neêrlands taal de gronden had gelcezen.
Zeg,.dat ze door de kracht dier fchoone taal bekoord, .
Geen voorkeuz gaf aan die van eenen vreemden Oord?
Dit ze aan haar Vaderland de teêrfte liefde wijdde;
Verrukt de Helden zong wier arm, 't van 't juk bevrijdde.
Of zo ze aan luchter toon haar kunst zomtijds belleedt,
Ten koste van haar hart haar geest nooit fohittren deed.
Dat eene onnoozle fcherts moog heerfchen in haar fchriftenj
Maar dat de minils gal die nimmer zal vergiften.
Zeg eindlijk, zo. haar geest tot dichtlust wierd bekoord,
Dat 2ij door zucht tot roem niet ilechts wierd aangefpoord}
Dat de achting en de gunst van eedloea braave zielen,
Steeds lauwrcn zijn geweest die haar wel 't meest bevielen,
Gelukkig, zo zij nooit een prijs zoo heerlijk derf!
Zo eens haar tombe, een traa.n uit-zulk een bron verwerf!
Zq
(*) In aijnen eerilcn vorm.
-ocr page 20-B-heerscht, verzorgt den Staat, verdedigt zijne rechten,
■ Eu wijl 't uzo behaagt gaat ook den Krijg beilechten:
Maar ilaat .ons voor het minst uit mededogen toe.
Dat ons'vernuft zomwijle eene eedle pooging doe.
Aristus, gij voor 't nvnst, gij, wien de Zanggodinnen
Zoo mild be^uniligen, zoo tedcrlijk beminnen.
Gij wraakt zulks niet in ons als een te ftout bcitaan;
; Gij zelf ontvonkt mijn moed en fpoort mijn ievcr aan.
'k Zie echter, ik beken 't, gevaaren allerwegen;
't Paleis der eeuwige eer is hoog en ileil gelegen:
Hoe naak ik 't grootsch verblijf, waar in de onilerilijkheid
Een Fcitama bekroonde, een Hoogvliet plaats bereidt?
Vergeet ik dat ik flechts een hand breed af moet dwaalen,
Om zonder lijfsgenade in Lcdie's poel te daalen?
Doch 't zij zo, kan mijn zorg dat noodlot niet ontv]iên,
\
ik' zal 'er mij voor 't minst in fraai gezelfchap zien.
't BeilLit is dan gevonr.d, ik flijp nu fiechts mijn zinnen,
Oin in der Muuzen gunst op 't ipoedigst plaats te winnen.
A L IS-
-ocr page 21-t' · ■ ■' ■'
ArïsTüs, 't is gedaan, wat ook't vooroordeel zegg',
Ik doe der Dichtkunst hulde en fpoed mij itraks op weg.
Haar invloed kon voorlang mijn ziel op 't zoetst bekooren,
Maar 'k dwaalde als op den tast om haar gewijde Chooren,
*£ Ontbrak mij aan geleide in dien gewenschten Oord :
Ik vond u, 't is genoeg, nu ftreef ik rustig voort.
Beken, ik waag wat veel voor mijn geringe krachten,
Maar zou mijn Sex ook nooit naar iets doorluchtigs trachten ?
Gelooft men dat ons de eer, de onilerflijke eer niet vleit?
MijnHeeren, weest voldaan met uw voortreflijkheid;
(*) Wijlen 'de Heer Sciionck, ten dien tijde Rcftor, en vervolgens
.rrofesfw: in de Litteratuur te Breda.
ΙΟ
Aristus, zo mijn vlijt mij zulks vcnvcrven kon!
Begrijp eens middlerwijle of de icver mij verwon;
Op 't uur dat ik u fpreck, is 't mij volilrckt vergeeten
Hoe ook ons nieuw fatzoen van kapfel wordt geheetcn;
'kZie naauwlijks naar muzijk of naar borduurwerk om:
I
De flaap, de zoete ilaap, natuur-zoo wellekom,
Zag zelden mij voorheen zijn lief gevlei weêrftreeven:
Maar nu, als ik mij 's nachts ter ruil wil gaan bcgeeven,
„Hou iland! (roept de eerzucht), hoe! wat wilt ge reeds beilaan?"
't Is laat, ik ga naar bed. „ Naar bed?" Ei laat mij gaan!
„Blijfzegikjhoezal 't zijn ?" Ik bid., „'kzal't niet gedoogen."
Ik kan niet langer zien de lliap verblindt mijne oogen.
„Verdrijf die logge ilaap." Maar is 't geen middernacht?
„ Dit zij zo 't wil, vertoef, en ilaak deeze iedle klagt.
„Of denkt gij in den droom Corneille naar te ilreeven?
„ Zijne eerkroon wierd hem niet,tot zulk een' prijs gegeeven."
Orncllk, welk ceanaam! 'k ga dan op niemvs aan 't werk,
Eji v/aik tot dat de dag verfchijnt aan 's Hemels zwerk.
Men
12
Men hoeft mij ook voortaan des morgens uiet te wekken,"
«
O Neen, dezelfde zorg komt mij bij de armen trekken:
Dan is het „ flaapt gij nog? verzuimt ge dus uw tijd?
» Voegt zulks een jonge maagd der dichtkunst toege^vijd?
j,Op op, de zon is lang aan de oosterkim verreezen/'
Ik dan, die gansch niet vroeg plagt bij der hand te ^veezen,
't Beurt nu dat ik den flaap voor neegnen reeds verban,
Hoe zoet men anders ook hier 's ochtends fluimren kan.
Want niets komt immer hier de morgenrust verjaagen.
O Gij! die in Parijs om de onrust zoo moest klaagen,
, Vernuftige Boileau, gij hadt in dceze ftad,
Waar zo u bekend geweest, uw lust cn vreugd gehad,
't Was een der Muuzen zelf, die om gerust te dichten,
In ünte Gecrtruids fchijn deez' Muuren heeft doen iliciiten.'
Nooit hoor ik 't minst gerucht dat mijn gepeinzen iloort,
De kalmte brengt hier iteeds de zoetile rijmkist voort.
En kan het lachend groen der Dichtren geest bekooren,'
'ii Vind hier bij ieder Hap een nieuw vermaak gebooren:
Want Flora's milde hand %eidt in den Jentotijd,
Tot zelf op onze markt een lieflijk grastapijt. (*)
Wat zoudt gij 'c gunstig lot bedanken t'aller uuren,
Aristüs, zo't u plaatste in dccz' geruste Miiuren!
Wat zoude uw zangeres hier blijde tóonen flaan!
Da zon zou nimmermeer naar de Antipoden gaan, j
Of met een nieuw gezahg vernikte gij onze ooren: !
En nooit zou 't lieve licht ia 't oosten zijn herboren j
t
Of Echo bootste weer uw zuivre galmen na: · |
Maar ik, die op Parnas nog aan den leibajid ga,
Ik ipocd maar zachjes voort met wankelende fchrceden,
Tot mij mijn kracht vergunt om jdouter toe te treeden,
Gij weet, ons zwak gcilacht is uit zijn' aart bevreesd.
IIoc lieflijk is het lot dier Dichtren niet geweesd.
Die in ons Nederland in voorige Eeuwen bloeiden!
Geen ilroom gaat zoo gezwind als hunne vaerzen vloeiden. |
Want i
!
(♦) Men zou nu dit grastapijt vergeefs zoeken, het is bekend hoe zeer ?
iit aangenaam en gezond plaatsje, zcdcrt esnlgQ Jaaren tot dcsfclfs voor-
deel Veranderd is.
Want zo bij ongeluk de maat eene oopning had,
; Zij vulJeii ilraks de jiiaats met ik en weet niet wat:
En hadden tot beliulp als 't rijmwoord eens bleef hangen,
De lieve woordjes zaan, zerrfijfi, niet om vtrfirangen.
O
' ^laar 't is hier mee gedaan, een veel bepaalder wet,
Is in deez' droeven tijd aan onze kunst gezet.
-En gij mijn Λ ris τ ar ch, gij zoiidt vooral niet dulden,
Dat zulke fraaijigheên mijn rijm of maat vervulden:
Uw kiesheid is gebelgd op 't minst oncierlijk woord,
^'ij wilt niets in een vaers dan 't geen 'er in behoort,
^aar Iaat die ilrengheid vrij mijn moeite wat verzwaaren,
Die naar iets edels ilreeft moet vlijt noch arbeid fpaaren.
^et welk een zorg ik ook de vaart befchouw van 't Iband,
ficilier gij flechts mijn hulk, en 'k ileek gerust van land.
Wijs. mij de klippen aan, nog voor mijn oog verborgen,
JViijn Zangfter ruft op u, wil voor haar glorie zorgen.
En zo ge in 't roemrijk perk het welk ik in durf flaan,
Mijn moed ooit wanklen ziet, mijn iever ziet vergaan;
Dan zal uw vriend Jntiek zich naar de mode kleeden,
Dan zal van Ghert voor 't eerst met zagte pasfen treeden^
'c Bekoorlijk Valkenberg van wandlaars zijn ontbloot,
En 't Bergfche Meir geen zalm meer kweeken in zijn fchooc,
1704'
#
*
aan
-ocr page 27-aan
\Vensch mij gelük van Ghert, 'k ben Van mijn k\^aiil geneezen,
En'k zal niet ongetrouw aan mijn belofte weezen;
Ik weet dat gij met fmart een cierlijk vaers verwacht»
'k Had reeds het fchoonile ontwerp tot uwen lof bedacht,
Reeds waart ge in rechten lijn uit Esculaap gefprootcn;
t)e Goden hadden eens in hunnen Raad beflooten ,
I5at gc als zijn echte zoon en waardige erfgenaam >
Zoudt praaien met een roem vefeeuwigd door de Faam.
^laar 't heugt u van dien briefin kwaaden luim gefchreeven,
Toen ik bedongen had geen Kina mij te geeven,
En gij dit kwaad begrip zoo fchamper mij verweet;
'Jt Beken dat ik diin hoon wat ongeduldig leed.
Β JEti
ir
Έ R I . E/ VEN.
En ver van toen mijn hoofd met uwen lof te breekeii.
Nam ik mijn kunst te hulp om mij op 't felst te Avrceken.
De ilof was ruim genoeg, 'k was niet aan 't werk gegaan.
Of een geheele reeks van feilen bood zich aan.
Want immers, zo ik wilde, ik kon gevoeglijk fchrijven.
Dat gij geen half kwartier op ééne plaats kunt blijven;
Dat ge als een postpaard loopt, de helft te fchielijk praat.
En dat uw zwarte-pruik u gansch niet aardig fhat:
Maar als ik 't wel befchouw, 'k zie groote ilof tot vreezen.
Dat niemand in Breda mijn Hekeldicht zal leczen j
Ja 't g^eii nog erger is, dat ik mijn vaers misfchien,
Met zeekre plechtigheid wel ceiis verbrand kon zien.
Men zegt er overluid, 'k laat ftaan met hoe veel reden;
Dat gij met billijk recht van elk wordt aangebeden,
„ -WijJ ge uitmunt in een kunst, zoo nut voor al wat leeft,
„ En die in eedle deugd nog ver te boven ftreeft.
„ Zie, zegt .men, zie zijn zorg, zijn innig mededogen j
3, Hoe maalvt dgr. zieken iamp zijn teedre ziel bewogen f
; ^ · « Hij
Ü R I Ê V Έ 'N. "
„ Hij zelf gevoelt hun pijn en deelt in al htiü leéi,
j) Geen arme j hoe verfmaad, wier nood hij ooit vergeeü,
j, Bij hun verfchaft 2iijn küiist lieni 't innigst welbehaagen,
o! Roept een ander uitj hoe dierbaar zijn mv dagen!
1,, Gij>die uw gansch befcaan, hoe 't Atropos ook fpijt,
Aan 't heil der nienschlijkhcid too groots hebt toegewijd, Γ
j, Was 't ooit iecichoons totnut der Maatfcliappij te ilrekken,
), Hoe gfoot een zielsvermaak moet zulks in u verwekken;
,) In ü, die Voor u ^.elf het leeven ilechts waardeert,
j, Als gij den zeis des doods van cenig ilervling weert
Dus fpreekt men er, voor mij ik heb geen Woord te zeggen,
Oolc wil ik juist dien lof niet al te ftel'k wcSrleggen j
Ik ben van tijd tot tijd Verlegen om uw raad ;
Elk Weet het toeh, een Artz is een noodzaaklijk kwaad.
VanGhekt, het is genoeg, kom, laat ons vrede maaken,
Wel aan, om w^eer bij u in eerste gunst te raaken ,
2al ik de braave plant wier zaak gij hebt bepleit,
Eene eervergoeding doen in alle plechtigheid.
' ■ Ba FKh:
19
V .Ε R Κ L Α Α R I Ν G,
Ik d^e op dit papier mijn oaam in 't net zal fchrijven,
Verklaar Kina vóór eene eerlijke Artzenij;
Een middel zonder gade om koortzen te verdrijven,
't Is waar, 'k droeg altijd zorg er buiten heen te blijven.
Maar 't is op dat er dus te meer voor andren zij.
Zie daar de Kina nu haare eer weerom gegeeven.
Gij "die den vrede erkent voor 't hoofdgeluk van 't Iceveny
Die zelfs uw vrind den Drost in goedheid evennaart,
Gij zijt gewis voldaan naa 't geen ik heb verklaard,'
■
# #
#
Λ Λ Ν
-ocr page 31-iVlijn G Ε ES τ, ik moet In 't einde eens ernftig met u ipre iken.
Ik nam tot heden toe geduld met uw' gebreken;
En fchoon uw fraai gedrag mij lang misnoegen gaf.
Ik zweeg , of ried u zulks op 't zachtste en vrindlijkste af:
!Maar wijl toegeevendheid noch zwijgen iets kan winnen,
Moet ik door nood geperst op ilrenger toon beginnen.
Wat foort van razernij heeft u 't veriland ontroerd,
Dat ge een zoo redenloos en zeldzaam lèeven voert ?
Iloel iemand uwer Sex, in 't blocijen van haar jaaren.
Schier anders niet te doen dan boeken door te blaarenl
En welke boeken toch? het gaat voor vrouwen aan »
Clarlsje of Ïaniela 2;omtijds eens op te flaan:
Maar
(*; Dit Dichtiluk ïs in 1766. te Breda gedrukt, ik heb het zedert
overz;ien én egnige Veranderingen er in gemaakt, doch diemecitde be?
■xljming be'-reiFei:,
Bs
31
η
Maar neen, daar is men nu niet knger meê te vreden j
Men moet zijn tijd voortaan op nutter wijs beileeden.
Nu weet men graag of de aarde altoos in ililte was,
Of Cints ,Coperniciis moet wentlen οιη haare as,
Wie Plato zij geweesd , hqe Zem placht te loeven,
Wanneer Carthago viel, wat Rpm? al heeft bedreeyen j .
iin of df iets ontbrak aan al die zotternij,
3Mcn voegt er eindlijk nog de drift· tot dichten bij,
Hier meê verma^ikt gij u, niet iieqhts geheele dagen,
Maar naauwlijks mag de flaap zoo nut een werk vertraagen \
Geen uur dat r,iet met vreugd hier meê wordt doorgebragt,
Een Jufer Dichteres! 't is v;aarlijk fi-aaj bedacht,
Maar ipreek , wat hebt gij voor met al deez' malle gvillen ?
Wat voordeel ziet ge e^ in ? 't is immers tijd yejfpillen.
Ik bid u, ilaak een dfift die eindlijk mij verveelt;
i.cef als 't ee^Ma^gd betaamd uit aadlijk bloed geteeld,
Een Vrouw die kundig is in huisfdijke zaaken j
Die zich te\'g]lig kleedt naar eisch der nieuwste fmaakeHj^
■ ■
-ocr page 33-Die 't a:in behendigheid in fpcl noch dans ontbreekt, t
En cierlijk van hst weêr en van de mode fpreekt;
Die, z:g ik, weet volilrekt wat Z3 ooit behoeft te weeten,
En 't is Pedanterie zich meerder te vcrmeeten.
Dat dan de Wijsgeer vrij veriland en oordeel wctt'.
Laat liera de Hooge-School, gij, houd u bij 't Salet.
Maar'tzal u, 'k merk het wel,aan iloutheidniet ontbreeken.
Mij dankt ik hoor u reeds mijn reednen tegenfpreeken.
„ Hoe! (z2gt ge) welk een taal! viel de eedle denkcnskracht
Ons niet zoo wel te beurt als 't mannelijk geflacht ?
jj Is 't mooglijk met een ziel, zoo edel, zoo verheven,
j, Die fchicr iets goJlijks heeft, geibiag aan 't ftof te Ueeven?
Of is die ziel in ons zoo groot niet van waardij ?
s, Ik twijfFel of dit ooit met grond bcweczcn zij.
}> Wij denken juist niet veel, 'k zou zulks vergeefs ontkennen,
„ Maar 't komt om dat we ons meest aan bcuzlaarijge\vennen.
„ Dat ons 't vermaak bedwelmt, en onzen geest verdooft,
», Wijl 't zorglijk huisbcilier ons voorts den tijd ontrooft j
" Β 4 ik
-ocr page 34-4, Ik h9ef ten blijk hier van niet ver bewijs te haaien:
„ 'k Wil naauwlijks mijn vcriland bij eenig iluk bepaalen, ■.
„ Of Strikken, Blondes, Gaas, 't zweeft alles.voor mijn oog.
„ Ei zie! dat lint verfchiet I dat kapfel is wat hoog;
„ 'k Vey-zuimde om voor die Sak garneerfel af te meetcn {
„ 'k ]N;!oet die vizite doen, 't was waarlijk mij vergeeten.
i, Dus bem-t het menigmaal, dat ik ter,goeder trouw;,
„ De ganfch? zaak vergeet waar op ik peinzen wou.
„ Wat wilt gij dat wij doen ? kan zulk een wijs van leevcn ^,
j, Ons fmaak voor de oeiFcnjng van èedle kunsten geeven? ,
„ Maar als eene enldc Vrouw eens na^r wat grootcrs haakt,.
„ Als ons de tegenfpoed eens wat .beftendig maakt,
„ En onze denlienskracht ons eindlijk doet befpeuren, . ■ .
„ Is zulks een zeldzaamheid dip niemand göed mag keuren
„ En waarom bid ik u ? óm dat pns zwak geflacht j
„ Die gaaf of weinig kent of niet begeerlijk acht ?
„ Ga dan op rijk Brazil die fphfandre Eurppers laaken, ,
„ Die met het fijn geileent' zoo gfoot een voordeel maakén,;
» D,?
i
j
\y De onkundige Indiaan die't in zijn ruwheid ziet,
Kent ook de waarde en glans van dat gefteente niet.
)> Verwijt mij, (vaart gij voort) al 't geen u zal behaageni
Zo mij van 't huisgezin 't bewind wordt opgedraagen,
), Eu ik die zorg verzuim om fchrijvers op te flaan}
Geen leerzucht zal mij ooit voor plicht of reden gaan i
„ Gij ziet mij denk ik , ook naar mijn geboorte leeven:
j, Maar de aandacht onzer ziel daar enkel aan te geeven, ·■
5, Niets anders ooit te doen; neen (zegt ge) ik blijf er bij,
3j Wacht alles eer ik ooit van die verkiezing zij
Zoo hevig niet mijn Geest, laat ons bezadigd ipreeken.
't is dan een treflijk werk geleerdheid aan te kweeken.
Wel aan, dit zij zoo grootsch, zoo prijslijk als gij duidt;
Maar toon mij 't nui eens aan dat uit die wijsheid fpruit, . -
Climene, zo .gij weet, verkwist geen tijd met leezien; ■ r
Neen, kent ze Vader Can dit zal wel alles weezen ι ■
Clim^ne \t^or.dt nochtans 200 v/el ak gij gehoord ,
\Vaar
ze imhl?r zich bevindt voert Cï 't hoogste woord
Ρ $ h
-ocr page 36-Ja, 'k wil op ftainde voet een reeks Viin vrouwen noemen,
Die op onkundigheid ars op ie.t5 aardigs roemen,
En die 't Salet nochtans a!s halve orakels eert.
Men houdt zoo veel niet eens van Dapies zoo geleerd j
En fchoon er hier of daar nog een Pedant moog weezen,
DierViDuwen toe wil ilaan te denken en te leezen ,
Voor eén die 't prijslijk vindt, ontmoet ge er duizend wis ,
Bij wie dit in uw Kunne een loutre dwaasheid is.
^ Maar gij hervat hier op „ dat gij dit lang befpeurde,
„ Doch zonder dat gij zulks uwe aandacht waardig.keurde,
5, Dat een geleerde Vrouw niet algemeen behaagt,
„ Wijl de onkunde altijd zucht tot haar 's gelijken draag^;'
„ Maar dat het glansrijk licht zijn luister niet zal derven,
„ Schoon zeekre vogels liefst in 't aaklig,duister zwerven.
„ De reden, (vaart gij voort,) valt ieder niet ten deel,
„ Zo 't een uit duizend i| dien zij bezield , is 't veel;
Doch 't zij zoo , lukt het mij disn éénen te behaagen,
i,. 'k Zal nooit van 't wanbegrip der anuren mij beklaagen. .
„ I-Ioe
-ocr page 37-β: R I Ε; V Ε" Ν.. 27
ι, Ηοε 'c-clk van pas gemaakt? men zoekt nog naar die kunst}
jj Dus,, wijl ik kiezen moet , ik kies der wijzen gunst.
5, Wat voorts de nuttigheid van zulk een keuz' moog raaken,
}, 'k Ceken, ze is 't middel niet om ^vQOt fortuin te mg,akcn4
Maar is de rust der ziel, wat famp haar 't lot ook baart,
jj Is een geregeld hart van-eenig nut op aard ;
>, Men fpreek iViij 4an niet meef in rnijn verkiezing tegen,
„ Door de oeiFning van 't verfijnd wordt zulks alleen verkreegen;
Μ Want immens hoop ik ni^t dat ge jn mijn Sex ook wraakt,
}, Die gaaven, die ons lot pns zoo noodzaa^klijk m^nkt,
« 't Is waar ; om zulk een rust ^n mijn gen^oed te kweeken,
s> Behoefde ik juist mijn hoofd n^et i^een latijjn te brcekpn;
jj En 't 2;ou met mijn geluk misfchien niet erga- g:;an,
« Λ1 zag ik de i\arde nog yoor Qubeweeglijk aan,
Maar wijl ik op die kunst zöo moeilijk m.ij durf leggcQ.... Λ',
Ha( daar verwaqhtte ik u, de Dichtkunst wilt gij zeggen j
ï>ie ^ycttigt eindlijk d:;n die vreemde weeteiislust,
Gi? tot mijne ergernis ;nv havsfens thans ontrust»
'·· Diw
iDiendwaazcn ommegang met Rectors, Advocaaten,
En al dat faort van Hén die gij zoo graag hoort praaten;
Ja nog tot overmaat dat Iceren van 't Latijn,
Als of men een Savante in d'eersten iinaak moest zijn.
De Dichtkunst wettigt zulks, wie kan deez reden wraaken? ·
Mijn Geest, ik zal mijn hof zeer kwalijk bij u maakenj
Maar wat ge u ook verbeeldt, die drift die u verwint, «
Is wel 't uiti^oorlgst nog van al Avat gij verzint.
Is u een kunst bekend , die zelfs in tcgenipoeden ,
Een Heffelijke kalmte in ons gemoed kan voeden,
Verzuim geen oogenblik , ga , maak dat ze u verrijk ;
Weez in bezadigdheid aan Zeno zelf gelijk :
In 't kort, weez Wijsgeeres, ik zal 't u niet beletten :
Maar in der Muuzen Choor u zoo maar neer te zetten ,
Zulk een vermetelheid loopt cindlijk 't ^oor verbij,
En is 't uw zaak mijn Geest? ftel de eerzucht eens ter zijj
Hebt ge in uw' vrind Boileaii niet duizendmaal geleezen,
Dat zdfs het maatig wél daar nimmer wordt gepreezen?
ι
-ocr page 39-β R ί Β ν Ë N.' »9
Mei> kéur den tweeden rang in andre kunsten godd ,
Ia deeze doet men niets ten zij men vvondren doet.
Dit weet ge y en middlerwijl kan niets uw drift weêribeeven·?
O Zag'i'befchaafd Parijs dien Phcnix eens herleeven!
iWie weet'of niet uw naam terflond gefield zou zijn^ ,
En bij mijn Heer Dc Pure en bij den Abt Cotyii ?
Gij lacht, ja , vlei ύ niet,- hij moest te voorfchijn komeiij .
'k Geloof uw fransch gerijm wierd vriendlijk opgenomen ί.
Kenk niet dat ons Paraas een zachter vonnis velt,
Die liier geen Hoogvliet is wordt bij Datbecn gefield.
Geen redenlooze hoop verbijster dan uw zinnen
Wat kunt gij op zijn best met al uw moeite winnen ?:
Wat lofs, een iedlen roem, die ligt in rook verkeert,.
Pf eerst uw deel zal zijn als uw 't gcwormt' verteert:
is 't geen uitzinnigheid, de zoctlieid van uw leeven^ r
Uw rust en uw vermaak, daar voor ten prooi te geeven?
^oileau zegt in zijn fcherts, dat geen gedierte op aard
I>en Mensch in grilligheid, en dwaasiieid evennaart j ; /
' ,, Maai
-ocr page 40-Maai· ikj ik zeg in ernil, ga vrij döor 's waerelds hoekcii,
Van Ζωά·» tot Nöorderpóol, Van Oost - tot Weste zoeken j '
kZij Turk, Eurèpéaan, Chineez ^ of Masjagcct·^
Daar is geen Mensch op aard zoo ;^ot als een Poceti
Gij \Vordtverftoord mijn Geest, en kuntiinaamv bedvi/'ingeiij
Met Wijsbegeerte cii al, Van gratnfchap op te fpringenj
fWat wil deeze iedle taal, ( hervat ge,) ik frist het lang,
f
„ De Lainvren op Parnas zijn vooi' dell eersten rang :
„ Maar zo 't mij eens gelukte om tot dieiï rang te faaken ί
„ Die glorie lacht mij aart, eft 'k 2ou mijn toeleg itaalpn ?
„ 0 Dat ik mij deeze eer niet vruchtloos had Voorfpeld !
„ Dat in der Dichtren - feij mijn naam eens v/erd geteld! !
„ En de eerstling van mijn kunst, akeeds ter fluip geleezen,
„ Met eenig handgeklap ..,." 't Zou niet onraadzaam weezen ;
Hoe ! dat men te Amftcrdam dat kostlijk iluk Vertoon'? !
Dit fl'echts ontbrak u nog, 't ontwerp is waarlijk fchooni
Mijn Geest, avaar denkt gij om! maar op zijn best genomen , |
t
'tGing wel, uw Ooster Held deed ieders traanen ilroomen; ·< |
■ " Beef,
fiocf, -beef dat dan de Nijd op u aan 't woeden raak',
En uwen lecvensloöp geheel een Treurfpel maak'.
), Stil, (2fegt ge,) in Neérlandsfchoot 2et ik die vreez' ter zijdeii,'
ij Die zelf roemwaardig is zal andfeii nooit benijden.
i, Diens achting is genoeg, hier door is 't al vergoed.
En zo de Λvaπgαnst ooit onbillijk op mij woedt,
jj Dies te erger voor haar zeJve , ik zal mij telkens wreekcn^'
s> Door m.eor dan ooit voorheen mijn gaaven aan te kwecken*
>5 En wat wil eindJijk toch uwe icdle twist met mij ?
s> Heeft elk geen tijdverdrijf dat hem bijzonder zij ?
I i, IMen ziet Lcncothoë zich op de zangkunst leggen ;
1
' .» Dor'me tekent fraai, wat vindt ge er op te zeggen ?
,3> Het fpel integendeel is Sikids vermaak ;
« Ik dan, mJg ik alleen niet lecven naar mijn fmaak?
5j Heb. ik de vrijheid niet om naar mijn welbehaagen ,
,0p 't een of 't ander vaers mijn harsfens wat te plaagen? --
J5 i^o 't lukt is 't alles winst, en zo 't mij niet voldoet,
; jji-IIet is. tot. krulpapier voor 't minst nog altijd goed.
«Hy
-ocr page 42-Hij die'mij zulks benijdt moet ·ννε1 afgunstig weezen/
„ Ik bid u, iloor mij dan in dichten noch in leezenj
„^Mij dunkt ik heb mijn zaak nu Avel genoeg bepleit:
„ 'k Blijf bij mijn leevenswijs, dat 's eens voor al gezeid";
't Is alles dan vergeefs j gij wilt mijn raad niet hooren,
Wel aan, ik twist niet meer,'t waar toch maar tijd verlooreh,
Maak vaerzen, leezen fchrijf, ligt zien wij met er tijd.
Dat Neêrland aan uw kunde een prachtige eerzuil wijdt;
f
Maar zijt ge niet beducht dat ieder zal bemerken,
Hoe fraai uw zinnen fteeds op die geleerdheid \yerken?
EUze heeft zomtijds een gansch verhaal gedaan,
Van al wat zedert kort bij haar is omgegaan j
"'t Is ieder reeds bewust hoe haar bedieridens 't ma^lkeil,
Wanneer haar wasch moet gaan, en honderd nutte zaaken (*),
Terwijl ge ik weet niet waar met uw gedachten dwaalt;
En zo ge al bij 't geiprek uwe aandacht eens bepaalt,
(*) De Dames zullen dit ncemen hoop ik voor het geen het is, te
weeten voor een hortswijl , ik fpreek van die dingen met zoo veel ver·;
tHitk als iemand mijner Sex.
En iets van deezen aart op 't geestigst wilt vertellen.
Gij hebt in 't minst geen trant om 't cierlijk voor te it.^llen.
Wat zeg ik, legt men niet demisdaad u te last, ,
Dat ge in het fpeelen zelfs niet op de regels past ?
Ik' beef, op ieder kaart die ik u neer zie leggen,
Dat gij Thaïïe, Euterpe, οΐ Me Ipome en zuk zeggen,
Gij denkt u;v leevenswijze is zonder ergernis, .
Dit is voor 't minst al iets dat onvergeeflijk is.
j, IMaar(zcgc gc) is dit zoo vreemd! elk luistert naar een reden,
Naar maate dat zij ilcmt met zijn genegenheden,
'» Ik bid u, als Lucinde in eedlen icver blaakt,
j, Ons waerelddeel beiliert, en vrede of oorlog maakt,
jj'Zie Cloi' dan esns aan: haare aandacht giat verloorenj
»> Maarfpreck van een Concert dat ieder kon bekooren,
jj Gij zult zoo daadlijk zien, indien gij zelf niet flaapt,
„ Dat Cloë 't oor verleent cn dat Lucinde gaapt.
„ 't Gaat dus Lucinde en mij, 't gaat dus met duizend andren,
Dies bid ik, ilaaken wij dit twisten met elkandren,
C „En
-ocr page 44-Β R I Ε V Ε Λ
„ Εη wat begeïrt gij toch ? indien 't berisplijk zij,
„ Dat ik der Miiuzen ileeds mijn dierbaarste uuren wiji
„ Wel aan, ik ftap er af, maar toon mij eerst een leeven,,
„ Dat tot geringer prijs meer waar vermaak ican geeven.
O
„ Mijn liefste tijdverdrijf is altoos bij der hand ;
„ Geen wroeging die 't veriloort; nooit baait het misvcrilancl^ i
„ Gij ziet of ik nochtans de t'zamenleeving fchuwe ;
„ Doch fchoon ik haar geneiichtc aan al mijne andren luiwcy
„ 'kr Vervvisièl ilechts van Feest wanneer 't gezilfchap fcheidt,
O j
„ Als ik mij wedervind in 't zoet der eenzaamheid ;
„ En 't geen mij voorts verrukt, meer dan ik kan verklaaren,
„ Veimaaken van dien aart verdubblen met de jaaren ".
't Is alles fraai mijn Geest , en zo 'k niet kwalijk hoor^
Stelt gij de-Dames zulks gelijk een lokaas voor.
Ik weetniet of gij veel met deezen vond zuk winnen.
Voor mij,^'k zie alles aan met ongeiloorde zinnen ;
Ik zwijg: maar als u 't lot eens andro zorg verwekt,
Als 't opzicht eens gezins eens voor uw reekning ilrekt,
34
'k Be
L·
-ocr page 45-Bedrieg me, of 'k zie u liaast voor uw Latijnfche boeken.
Een fcliuilplaats voor het iiof en voor 't gewormte zoeken.
Voor 't Fransch is geen gevaar, zoo lang men niet beilisr.
Öf iemand die 't niet fpreekt een reedlijk wezen is:
Maar Popé uw Lijftrawant, en Milton mogen beevcn;
Haast wordt een duistre kas hun tot vetblijf gegeeven.
'k Voorzie een derde arrest, helpt Muuzen ! wie of't geldt?
UwVaerzen! 't is gedaan, hun vonnis is geveld,
Vaarwel dan Wijsbegeerte, en Taaien , en PcCeten ,
Γίο huiszorg zal in 't eind dit alles doen vergeeten,
1766.
C 2
# *
Α Λ IS
-ocr page 46-ν ;· · Α Λ Ν ·
' ■ ·
k
GENERAAL ADJUDANT VAN ZIJN
DOORLUCHTIGSTE HOOGHEID,
i^c.
\
Ja Β IJ LAND, wijl gij 't zegt geloof ik met er daad ,
Dat gij mijn vacrzen acht en waarlijk duitsch verilaat.
Ik weet gij zijt oprecht, maar zult gij 't mij vergeeven?
Ik had pns goed Bataafsch die eer niet toegefclireeven.
Hoe kon zoo vreemd een fmaak ook vallen in uw' geest?
Een Graaf! een Heer van 't Hof die duitfche vaerzen leest!
Dat Neérduitsch, naar mij dunkt,raogt zich gelukkig fchatten,
Indien gij 't zonder moeite in proza kondt bevatten :
Maar 't zelfs van woord tot \voord in vaerzen te veritaanj
Kan waarlijk met uw rang bijkans niet famen gaan.
^laat
-ocr page 47-brieven.
Maar( roept gij mooglijk uit)zou ik geen hollandsch hezen?
i)at vaers zal naar ik merk althans geen lofdicht vveezen.
't Is waarj 't belooft niet veel, maar dat uw fclirik verdwijn'.
Het zal voor deezs reis nog geen fat'ire zijn.
Doch fchoon ik zulks verklaar om u niet af te fchrikken,
Een weinig geemlijkheid behoort gij in te fchikken. ;
Denk Graaf, dat ik Breda , 't geliefd Breda verliet,
Van gcei humeur te zijn valt thans zoo maklijk niet.
Maar laat ik van mijn lot mij niet t: zeer beklaagcn,
't Was tijd in mijn verblijf in 't eind weer op tc daagen:
Melpomene gelooft dat ik haar gunst verfma ,
En dreigt me in goeden ernst met al haare ongena.
^'^'liikkig breng ik in , dat ik mijn werk zag ilooren, ' <
Nadien ik 't fraaist ontwe.rp eens Trciufpels heb verlooren;
Dat niemand zonder plan door een Tooneeliluk raakt,
En dat msn in Breda geen nieuwe ontwerpen maakt.
Die reden doet zich voor, maar om oprecht te weezen,
'ii Heb naauwlijka in een maand hetdaaglijks nieuws gelcezen.
37:
3« BRIEVEN."
'k Ben zeker dat ik m^er dan tien couranten misr j
Pas weet ik of ons Land in vrede of ccrlog is,
De Rijksprinces van Spanje is in de kraam gekomen.
En dit gewigtig nieuws had ik niet eens vernomen;
De Aartshertog is getrouwd, en 't geen mij 't meeste fpijt.
Ik ben den ganfchen draad des Turkfchen Ocricgs kwijt;
'k Weet niet aan welk een oord ik Or/cw zal ontdekken j
Men zegt dat AU Jici zijn volk te rug doet trekken,
Wie weet of de oorlogskans de Rusfen niet verlaat,
En of de Groot - Vizier niet reeds voor Cairo ftaat ?
't Kan zo niet langer gaan, 'k moet letten op mijn zaakon,
Of 't halve wacreldrond zal in vcrwarriiig raake^i j
En 't geen nog erger waar, ik zou in 't kort misfchien,
Mij uit der Muuien gunst g;heel vcrilooten zien.
*£ Is hier dat ik het i^iinst voor aftrek heb te vreezen;
«
Hier fpc)ort mij alles aan orn Dichteres te weezcn,
Maar 't geen mij echter moeit, ons trof een ongeval,
Daai uw goedhanigjieid gewis ip deelcn s^l;
Ons cierlijk grastapijt is v-tin dc markt verdwee-icn;
Waar thans mijn oog zich vest 'kzle niets dan barre ileenen:
En of een ramp tocli ileeds den andren volgen wil,
Ons heerlijk klokkefpel ilaat ook voor altiji flil.
't fs waar, het was zomtijds wat zeldzaam in zijn toonen,
En mooglijk was 't het werk van een van Noiichs zoonen;
Ook twist men of op 't uur 't geen elk wat treurig vond,
Wilhelmus van Nasfouwe of 't lied van Barlo ilond ;
i^Iaar liever wilde ik nog mij in die keuz vergisfen ,
I^an zoo ten eenemaal dat fchoon geklank te misfen.
Ï^Qch 't is hier meê gedaan , niets dat mijne ooren treft,
^an 't buldren van den wind als zich een ftorm verheft.
Maar zou een goede geest ook mooglijk in 't verborgen,
En uit een loutre gunst, die ililte mij bezorgen ?
Welk eene ondankbaarheid dat ik die voorzorg wraak',
En haar met al mijn kracht mij niet ten nutte maak'
O Β IJL AND ! kondt ge in vrede u immer overgeeven,
Aan 't onbegrijplijk zoet van met zich zelf tc lecvcn ?
Hoe breidt ons hart zich uit, als niets in ons gemoed.
Die ilille lialmte iloort die alJe deugden voedt!
En had de vrindfchap ooit iets lieflijks in onze oogen ^
't Is dan dat ze op ons werkt met haar geheel vermogen.
Wat noemt men eenzaamheid ? dien heuchelijken tijd,
Die een gevoelig hart aan haar verrukking wijdt ?
Gewis, 't is u bekend , u die zoo menigwerven ,
Voor't ilil 't vermaak van't Land den glans van'tHof kunt derven»
Aan de ocffning van den geest uw hart daar overgeeft;
Voor uw' beminde Gade en lieve Telgjes leeft:
Hen (tot die deugden vormt die ze in uw voorbeeld eeren,
En die ons met ons zelf zoo minzaam doen verkeeren.
Gelukkig de eedle ziel, die uit deez' bron vernoegd,
Zich beurtlings naar de ftilte en naar de waereld voegt;
Aan'tHofjinde eenzaamheid,haaf waar geluk Llijft fmaakcftj'
En telkens met haar iland vcrwisfelt van vermaaken :
Het goede uit alles neemt, en 't geen haaf reden wraakt,
Gelijk ccn wolk befchouwt die 't licht nog fchooner maakt,
Maai
-ocr page 51-Maar zacht! ik zou bijkans wel in den treurilijl gceven^
II< vang in 't boertige aan en eindig in 't verheven.
I^och fchoon dit inderdaad niet zeer in de orde zij,
kleine grilligheid ftaat aan mijn Sexe vrij :
En gij die reedlijk zijt zult immers niet beflisfen ,
I^at we in mijn kunst alleen dit voorrecht moeten misfen*
Ook durf ik zeker gaan , 't zij dan een feil of niet,
^at gij dien uitflap juist met geen misnoegen ziet.
Gij zult mij naar ik hoop nochtans niet weigren kunnen j
Om aan het oovrig ook een weinig lof te gunnen :
En Zo gij naar uw finaak dit vaers vindt ingericht,
Beloof ik u in 't kort het cierlijkst Hekeldicht*
1771.
* *
#
C 5 AAN
-ocr page 52-VAN
DICHTKUNDE
Bij gelegenheid η/φιο- verkiezing tot Ilonnorair Lid,
13cfchermcrs yan ccn Kunst die ieders hart bekoort,
Maar die zoo meenig nacht mij in mijn rust vcriloorc;
Js 't waarlijlc uw befluit, en heb ik wel geleezen ?
ik zal dan Medelid van uw Genootfehap weezen ?
'k Beken , ik had die eer zoo ftreclend niet verwacht,
Jiooit wierd aan mijne Sexe in Neerland toegebragt.
Komt Dames, dankt mij vrij, gjj kunt.u billijk vleijen.
Pst ons dit goed begin wel verder heen zal leijén j
Ea
-ocr page 53-ik bedrieg mij zeer, indien ons in het kort
toegang tot den Raad ook niet ontüooten wordt:
i^-P]eitbank, 't Veld van Mars; onze eeijvv is eens geboren,
^lijn Heeren, 'k zeg u dank voor de eer aan mij befchooren;
Ik neem die gretig aan, en vind me op 't hoogst geflreeld,
ï^at ze in mijn Vaderland mij 't eerst wierd meegedeeld.
Maar iets ontrust mij nog , ik wil 't \i niet ontkennen ,
Hoe zal ik 't Jufferfchap aan deez mijn' eernaam wennen ?
Ik had met zoo veel zorg mij naar den fmaak gefchikt,
nooit de minfte Vrouw, van mij wicrd afgefchrikt;
•En vat ik aan mijn Geest ook eertijds heb gefchrceven,
^'len had mij naar het fchijnt dat kortswijl lang vergecveu,
Is waar, men beet v/cl eens elkandren in het oor,
I^is JufFer die daar zit ma^kt yacrzen naar ik hoor;
Maar vcrdc? wicrd mij zulks niet kwalijk afgenomen :
I^och nu, ik durf bijkans niet meer te voorfchijn komen j
■^lij dunkt men ziet mij reeds als van ter zijden aan ,
^^ 'k la} bij elk gewis voor een Surante gaan.
En had ik maar alleen mijns cige Sox te vrccz^n ,
Maar de uwe zal misfchien niet min onreedlijk Avcezen.
Vergeefs betuig ik haar „ Mijn Heeren, deeze finaak ,
„ Die kunst die ge in ons doemt is waarlijk onze zaak;
,, Wij kunnen meerder zorg , meer tijd er aan beileeden,
„ Uw geest is meest bezet met nutter bezigheden;
Maar de onzen, bij geluk, zijn juist van zulk een' aart,
„ Dat elk die met gemak met decz verkiezing paart.
,, Wij maaken een ontwerp wijl wc onze linten ilrikkcn,
,, En zulk belet ons niet om die met zwier te fchikken:
„ 'k Heb nooit zoo kloek 't Beleg van IIaarle:n voortgezet,
„ D,in als mij eenig Feest wat hield aan mijn Toilet
Maar kan 't vooroordeel ook naar goede reednen hooren?
liet best is dat we ons niet aan zijn berisping ilooren.
Voor mij , 'k heb nu een ileun , Mijn Heeren, ik vertrouw,
Zo mij de omvectendJieid of de afgunst hoonen won,
Dat gij voor de eer der Sex, en die der Kunst zoudt waaken ,
Eu ilraks u van die zaak zziipoint iVhonneiir zoudt maaken.
, Der Miuizcn Prusterfchaar neemt wis tot hoofdv/et aan, '
Om waar het mooglijlc zij dc Dames voor tc fbaan.
Wel aan , 'k zal dan Pegaaz op nieuws de fpooren geeven.
En in ons roemrijk perk naar verfche lauwren ilreeven.
Maar zak ge infcJiikiijk zijn, Kunstbroedren? 't beige u niet.
Indien ge mij zomtijds , wat lang verpoozen ziet.
Hoe
zeer ik naar ds gunst der Muuzen ook mag dingen,
't Was nimmer mijn gewoonte om haar iets af te dwingen:
En'k vleij mij, dat ik meer voor onze zaak verricht,
Wanneer ik eens in 't jaar met fmaak een vierling dicht;
I^an dat ik reis op reis, door iedlen waan gedrceven,
Een boekdeel zaamcnilel met geest noch z^vier gefchreeven.
^ ^pol roept ons niet toe „ fchrijft Dichtren 'k geef u taak ":
^iaar zegt ons „ doet uw best, men leest u voor vermaak ".
® Rampipoed voor een kunst der Wijzen kunst voor deezen {
Schier elk die leezen kan wil thans een Dichter weezen:
En als die drift eens werkt en plaats grijpt in het bloed,
't of men op den hals geitauig rijmen moet;
Mija
-ocr page 56-Mijn Heeren , laat ons niet in die verkeerdheid geeveri.
Maar liever minder doen en naar 't volmaakte ilreeven ί
Zingt weinig Dichtren-reij , maar zingt verrukkend fchoon,
Zo vlecht u gansch Europe een cierlijke Eerekroon*
Maar ben ik wel bedacht om zelf dit naa te komen,
En zal 't mij mooglijk zijn mijn iever in te toomen ?
Ik zwijgen, ik alleen , daar elk de fna^ren fpant /
Beminnaars van de kunst, neemt vrij de lier ter hand ^
Thans kunt ge in ons gewest op fchoonc lauwren hoopen} '
Het edelst glorieperk gaat eindlijk voor ons open :
Wij zingen om den Prijs, het oogenblik genaakt,
Waar in een grootfche zege uw' naam onilerflijk maakt.
*kBedrieg me, of'kzie't vernuft, roemwaardeKunstmeccencn,
Thans met vernieuwden moed zijn lust en vlijt verëenen,
Voor mij, 't is u bekend wat ik op Pindas doe ;
Jk wijde Melpomeen voor lang mijn pooging toe.
Docii hoe ook haar belang mij ileeds aan 't hart zal raaken,
'Jc Zal trachten op mijn beurt bij u mijn hof te maaken<
I i
η i
k
-ocr page 57-TSii
Ik Voel voor 't Hekeldicht zomtijds een weinig trek; (*) '
En als ik in een vrind iets tegen de orde ontdek ,
't Zij kleeding, zwier of tred, van kwaaden fmaak moog wcezen,
Hij mag gelijk van Ghert mijne eerste dichtluim vreezen:
Ja menig daagt mij uit , en vordert als een gunst,
I^at ik zijn fcibn kies tot voorwerp van mijn kunst.
I^us hoop ik binnen kort in rijm en maat te kr jgcn ,
Iloe zeker geestlijk Heer, wiens naam ik nu zal zwijgeai,
^iaar die mij zedert lang om een futire plaagt,
\
Wel tien Japonnen heeft en iedle muilen draagt.
^lijn Heeren, 't fpijt mij zeer, 'k ben hier wat afgelegeHj
En op wat wijz2 ik ook de zaak mooge overweegen,
zedigheid, wier wet ik billijk hulde doe ,
E^at mij voor eerst nog niet in uw vergadring toe >
^iiar kunt ge mij g.;en lijst van uw gebreken zenden?
tWaar imnurs op zijn plaats dat wij elkandren ken Jen.
(.*) Dat is te zegcen liet Hekeldicht op mijn manier, waar in ik fchsrts
iets dat onverfdiillii,' is, oin iiier uit zelf selegenheid te neeinen van
nulde te doen aan prijswaardige hocdaanigheden. Nooic zal iets dat belt*
'gtnd is uic mijue pen vloeijen.
Ik'kon dan in die ilof vast weiden naar mijn zin ,
En zag voor u en mij daar niets dan voordeel in.
t Maar wat iloutmoedigheid! zult ge immer die verfchoonen ?
Een ander zingt misfchien uw lof op hooge toonen;
Verheft met eedlen zwier , hoe groois gij t' famen ipant,
Ter glorie van de Kunst en die van 't Vaderland.
Wat konde ik niet tot roem van uw Befchermers zeggen! ■
'k Moest hun grootmoedigheid hier duidlijk openleggen ;
Het voordcel gelden doen dat ge uit hun pooging wacht.
En de eer die hun verbeidt bij 't kunstrijk Nageflacht;
ί En daar ik een ontwerp zoo luisterrijk laat fteeken,
Verzoek ik voor begin een lijst van uw gebreeken.
't Is waarlijk fraai bedacht om in uw gunst te ftaan ,
En mooglijk fchrapt ge mij eer ik aan 't werk kan gaan,
JVIaar 'k bid u, laat de pen u niet te ras ontglijen,
Mijn Zangster zal misfchien zich naar de reden vlijen:
' Of neemt ze eens bij geval de proef van uw geduld ,
'k Beloof u dat ge er zelf het eerst om lachen zult.
i772.
DER
VAN
r
Voor de vergunning aan mij verkend, om gebruik te
nioogcn maaken van mijne Prijsvaerzen die bij
hun Genootfcïiap bekroond zijn.
Ilebhsnde de gemelde lleeren het ΰεβιιϊΐ genomen, dat de
Dames die Leden van 't Genootfchap zijn, van V ver'
bod het welk hier tegen aanliep zouden uitgezon-
derd weezen.
f
Voorzag het immers wel, neen, 't kon nie: mooglijk weezen,
I^iyn Heeren, 'k had van u geen weigering te vreèzen,
. ^ij, van wier minzaamheid elk met vernoeglng fpreckt,
, in Minerva's Vest, 200 dicht bij 't IJor gekweekt,
Εη nog op 't fijnst befchaafd aan 't Hof der Zanggodinnen ^
Gij'^kondt om ftug te zijn niet wel met mij beginnen;
Geen acht Haan op mijn bede, en tegens 't goed fatfoen.
Aan 't ganfche JuiFerfchap eene onbeieefdheid doen.
Poëeten, en mitsdien in 't mcnschlijk hart ervaren,
Waar 't vruchtloos u *t geheim van 't onze te openbaaren,
^t'Is u gewis bekend, dat niets ons meer vernoegt,
Dan dat men zich wat veel naar ons verlangen voegt;
En 't zij het billijkheid of v/el verkiezing hiete,
Ons met geen weigering of tegenfpraak vcrdricte;
Gij zelf, die van der jeugd ons als Godinnen viert,
» \
Óceft oorzaaak tot dien trek die ons natuurlijk wicrd.
En waarom zoudt ge in ons die neiging wederRreeven?
't Gaat immers alles wel daar wij de wetten geeven.
Ziet flechts de Rijken aan daar onze Sex gebiedt,
Is hunne bloei de proef van onze reden niet?
*
Denkt of't ons opzicns baart, geliefde Kunstgenootcn,
AVanaeer men onverwacht ons vö'or het hoofd durfc ilootenj
Van die infchiklijkheid , dien eerbied, af durft gaan,
I^ie toch van allen tijde aan ons is toegeilaan:
Mst reden hoort men zulks van elk wie kieseh is doemsn;
Een lompheid, een vergrijp, eene onbefclmfdheid noemen ί
En om recht uit te gaan, 'k bewijs u zo gij wilt,
t^at zulks niet fchriklijk veel van hoog verraad verfchilt.
Maar wel keen recht, hoe klaar, moet door verloop van tijden,
i^oor wangunst, door verzuim, zomwijl geen afbreuk lijden?
^et onze heeft die proef maar al te veel gedaan ;
En wie voorlpelt ons nog hoe 't in 't vervolg kan gaan!
t Waar dan ons hoogst belang, en daar mijn Sex naa deezen,
^et alle oplettendheid wel op 'bedacht mag Aveezen;
elk uitmuntend blijk van eerbied ons betoond,
^I-t een bijzonder merk van onze gunst bekroond,
In proze, in poëzij, op 't cierlijkste op te haaien,
/
En voor het nagellacht ten voorbedde af tc maaien:
"VVie reikhalst niet alreeds, dat hij den roem verdien',
Vaa zijnen naam aan 't hoofd van deeze lijst te zien!
Die
Die glorie komt ii toe, roemwaarJe Kunstgenootenί
Gij, die in 't roemrijk perk door uwe zorg ontilootcn,
Zoo grootsch de Kunsten eert en zelf uw pooging Λvijdt :
Gij toont dat ge al de gunst der Dames vraardig zijt.
De cierlijke eerlauv/rier, dien ge om het hoofd doet praaien
Van hen, die in uw Choor den hoogsten lof behaalen,
Beloont, vereeuwigt wis, den goen wiens pooging ilaagtj
Maar 't werk daar hij misfchien zijn grootsten roem op draagt-.
Dat werk, dat met ecne eer zoo vleijend wierd befchonkenj
Mag nimmer in den reij van zijne werken pronken ;
Hij ziet zich voor altoos van dat vermaak ontzet :·
De Dichter zwijgt en zucht, hij onderfchreef die wet.
Maar verre waar 't van u, die wet voor ons to maaken}
Gij wilt niet dat de Sex een enkkn zucht zal llaaken.
En welk eon hinderpaal mijn wenfchen mogt weêrilaan^
Wij zien dat ftreng verbod voor ons te niet gedaan.
Ja Damci, wik om flrijd naar Pindus Eerkroon dingen j
Thans kunnen λνε om den Prijs met nieuw- genoegen zjngeJK
Urf
I
-ocr page 63-tj\v werk, li02 zeer 'c naar waarde alreeds verheerlijkt fchijn',
Zal echter 't hoofdcieraad van uwe Averken zijn; · · -
Men zal in hunnen reij met gulden lettren leezen,
Gedicht, 'tgeen Leydsch Parnas den Prijs heeft toegeweezm'\
Het Haagsch verplichtend Choor volgt wis dit voorbeeld naa,
Èn welk Genootfchap ook in ons Gewest beila ,
Hunne eerste zorg zal zijn de Dames te verëeren»
Ons goed humeur zal 't zoet der Maatfchappij vermeereny
't Zal alles beter gaan , en Neerland krijgt gewis,
Een nieuwen graad van roem door deez gebeurtenis»
Mijn Heeren, ila mij toe on\ u met blijde klanken,
Voor mij, en uit den naam van mijne Sex te dankeiï.
Gij hebt aan uwe gunst ons zonderling verplicht J
zij Vermeld, vereerd , in proze, in maatgedicht;
Zij ilraale 't Nagedacht op 't luisterrijkst in de oogen,
En gecve een nieuwe waaide aan uw voortreilijk poogen.
Mij dunkt ik hoor alreeds hoe elk uw heuschheid ro-mt;
ύ bij uitmuntendheid 't befchaafd Genootfchap noemt.
D 3 De
-ocr page 64-Β'" R ' I 'E V Ε ' N/-
f4
Όε Dames zullen wis om ftrijd naar 't voorrecht iireeveiï , -
Van in uw Maatfchappij te worden aangefchreeven.
Voor mij door uwe keuz zoo minzaam uitgenood.
Ik zou ondankbaar zijn zoo 'k langer weêriland bood:
En welk vermaak ik fchcp , naar mijn geringe krachten.
En in mijne eigen Spheer, de Muuzen op te wachten;
Te dichten, a!s mijn lust, mijn iever, wel ontbrand:
Heer Schrijver, neem de pen, neem ras dc pen ter hand;
Doe in uw rol mijn naam met groote lettren leezcn,
'k Meet Lid van dit galant, dit hups Genootfchap v/eezen^ '
177^. ■
* *
*
J
-ocr page 65-het gastmaal.
-ocr page 66-11
'Γ
■Γ
fSM-
,· t k
Μ
. Λ
tl
-ocr page 67-σ
iioenu, zoo wel gezind! wat wil dat lachend wezen.
En die blijmoedigheid die ge uit uw oog doet leezen?
Mij dunkt dat ik in lang u zoo verheugd niet zag.
Welk zonderling geluk weervoer u deezen dag ?
Spreek, deed Melpomene naar wensch uw pooging flaagen?
Hebt ge een vermaai^' zege in 't Schaakfpel weggedraagen t
Of heeft ee^penvlaag , voorlang met fmart verwacht,
Uw Roezen en Jasmijns behoudnis toegebracht ?
Ho! 'k ben uw dienaarcs zo ik alleen moet praaten.
Ei! wil me een oogenblik in mijn verrukking laaten ;
Vertoef, ik zeg u toe ten prijs van uw geduld ,
Dat gij niet min dan ik uw' geest vennajiken zult.
Ik
$S HET G A S Τ Μ Α Α L:
Ik woonde een Gastmaal bij, neen,'k zweer ii, van zijn leeven
Heeft eenig fterveling een diergelijk zien geeven :
En pimmer heeft het jot gezelfchap t' faam, gebragt,
Het welk in ilnaak en trant zoo" fraai was uitgedacht»
Maar om u dan naar eisch dat cierlijk feest te ontvouwen ^
Gij kent naar allen fchijn die puikbazin der vromven,
Mevrouw van Ldngenflijl, die zonder eind of maat,
U van haar Grootpapa's en Overoudoom's praat;
Die om liaar kostlijkheên ter deeg ten toon te itellen ,
Tot van haar bedpan toe d'historic zal vertellen :
Ü melden , op wat \vijz die fpiegel haar gewierJ,
Èn zedert v>'elk een tijd die kas haar huis vercicrt:
En om de laatste hand aan uw vermaak te leggen,
Op 't hedendaags gebruik altoos iets weet te zeggen,
Het oude er mee gelijkt, en met gezag beflist,
Dat deez belachlijke eeuw verlland en reden mist.
Zij had mij reeds gezegd, omtrent een jaar gelee Jen,
Dat zij Familie wachtte uit een der naaste fteden, .
j En dat het haar tot eer en blijdfchap ilrekken zou, ; ?
indien ik op dien dag haar gast wel weezen wou ; ' ■
L
Zij zou het mij voorSl dan tijds genoeg doen weeten^
'k Heb zedcrt al dien tijd als in de klem gezeetcn;
Eik rijtuig dat ik hoorde, ontftelde mij, en 'k dacht,
Daar hebben wij misfchien het Langenfiijrs gellacht.
'k Dacht weinig dat het nu zoo euvel ilond gefchapen.
Want daar ik nog gerust deez' ochtend lag te flaapen, ·
Wordt aan de deur gefcheld op zulk een forsfen trant,
Dat ik al iiddrend dacht daar ftaat de ilad in brand.
De klok, verbeeld u eens, had even zes geflaagen.
'k Rijs op, en durf bijkans gcene onderrichting vraagcn.
^ 'k Vcrbcel mij reeds vol angst ... maar op dat oogenblik,
; "Vcrfchijnt in mijn vertrdk, een dienstmaagd , bleek van fchrik^
I En wie de llaap gewis ook fchoorvoets was ontvloodcn.
: „ Mevrouw van Langcnfiijl laat u ter maaltijd nooden
! Mevrouw van Langcnfiijl? neen zeker, 'k ben vcrzeid.
j 9) Gij kuöt het niet meer af, 't is eenc onmooglijkl
Uff
j»
-ocr page 70-j, Uw Moeder heeft alreeds uw woord voor u gegeeven
Voor mij?„De kneehc is heen".Wat heeft haar toch gcdreeven...?
Maar als ik't wei bedenk, de zeldzaamheid der zaak.
Zal ligt voor ééne reis mij ilrckken tot vermaak»
Gekomen aan 't ontbijt, begin ik rond te vraagen..
Wat kleeding wel het best mijn Dame zou behaagen»
Elk ilemde voor een ftof j daar ik met veel gemak,
Mij 's winters van bediende als een facigue-Sak;
En 't geen ik juist dien dag tot iloelen wou verfnijên.
Daar zijn antiek gebloemt voortrefiijk toe zou vleijen:
Dit kleed dan, 't geen zoo lang mijn toevlucht was geweesci, '
Nam dus op 't glorierijkst zijn afscheid op dit fecst4
Maar 'k ben pas half gereed , of een gezant komt vraagen,
\
'u wachten, zal men haast uw Juffer op zien daagen" ?
Ik roep verwonderd uit, hoe ! is de klok ontfleld ?
'k Bedrieg mij zo 'k daar itraks geen twaalef heb geteld. ;
„ Dat's waar; maar op dat uur gaan wij ten onzent ceten i t
'k Heb toen in aller ijl mijn goed maar aangefmeeten, j;
Ên'
i
J
-ocr page 71-En 'k word een wijl daar naa met groote plegtiglieid.
Bij Dame Latigenfiijl behoorlijk ingeleid.
Mevrouw komt aan de deur mij met een zoen ontvangen,
MejufFer, roept zij uit, men wacht u met verlangen.
Wij eeicn hier wat vroeg, verfchoon mijn ouden trant»
'k Ben van die mode niet die voet wint in ons land.
Ik heb mijn Grootpapa wel dikwils hooren zeggen ,
Bat hij voor ze^vnen meest placht in den rust tc leggen;
En dat zijn Vader zelf.... laat zien! neen, 't was zijn Oom
j> Mevrouw , het is mij lief dat ik nog tijdig koom,
s> Mag ik u naar den naam van deeze uw gasten vraagen"?
Dames die gij ziet, zijn van mijn naaste maagen.
l^at's Juffrouw van der Paal, die in een rechten graad,
. Gedaald is uit dien Öom die daar geithilderd ftaat.
; pat 's Niohje Woerdenrijk. zij fproot uit de eedle ilaaken,
Van Fraats, en .... "k zal mijn hof eens bij die Damesmaaken,
Hervat ik in der ijl; met een ontfnap ik haar:
Maar op dat oogcnblik liep ik geen klein gevaar.
6t
Dc vloer was glad gerobcl, cn zoo met was bcitreeken,
Dat ge op het glibbrigst ijs zoo ligt geen been zoiidt breeken.
Land echter heelshoofds nog aan de andre zij der zaal,
En zet mij aan de zij van Juifrouw van der Paal.
„ MejuiFer, 't was mij lief uwe aankomst hier te hooren:
„ Wat hebt ge een fchoonen dag tot uwe reis verkooren"!
Ze buigt, maar antwoord niet. „ Behaagt u onze Stad"?
Geen woord. „Gij hebt op reis'tmisfchien wat koud gehad
^Geen enkel woord. Ik kijk , en weet niet wat te denken;
Maar Nichje Woordenrijk begint mij toe te wenken.
Haalt beij de fchouders op, rijst, glibbert ons verbij.
En plaatst ijit deerenis zich aan mijne andre zij.
Geen ratel, die alom zijn meester moet verkonden,
Geen uurwerk, dat geftaag met zorg wordt opgewonden^ ,
't Geen immer zoo gezwind, zoo onöphoudlijk gong,
^Als JuiFrouw Woordenrijk ha^ir welbeipraakte tong.
Eer zoudt ge een hollend paard in zijnen voortgang Ibiten,
I
'k Weet in een oogenblik haar gansch bedrijf van buiten, .
-ocr page 73-Haar maagfchap, haar gezin, en merk zo 't u belief,
J)at zij van tijd tot tijd haar ftem een toon verhief,
Dc Heeren, die mitsdien een Ideine wandling deedcn
Verlosten mij in 't einde, en kwamen binnen treeden.
Ik overzie mijn heir, maar waar ik de oogen fla ,
't Is alles vreemd voor mij op céne kennis naa:
Mijn Stadgenoot Ckant, vermaagdfchapt aan die Heeren,
Kwam tot mijn grooi geluk den fraaijen troep vermeeren,
\
Ï^Ievrouw, neemt één voor één haar gasten bij dc hand,
En prezenteert ze mij op haar verheven trant;
i De Heer van Jagerpin, komt mij het eerst begroeteni
En buigt tot driemaal toe zich neder tot mijn voeten.
Ec^ eerlijk Edelman, die voor 't vermaak der ilad,
i
i Zijn honden en zijn Slot' dien dag verhaten had.
I Pe Heer. Flami volgt, uit wiens bezadigd weezen,
I Het ganfche faimcnilel van Newtcji was te kezen;
I
Zijn wijsheid fcheen nochtans wat van 't pcdantisch foort. ,
'Tot
een verfcheidenheid trad Neef Spcndéus voort.
63
HET GASTMAAL.
Verbcel u een colos, met holle en fchielijke oogen,
Die a!s verwilderd fcseds door 't rimplig voorhoofd vloogen.
Zijn houding kwam mij ook wat Philofophisch voor;
Μ.'ΛΆτΌΆΤΛΖ Langenfiijl, beet zachjes mij in 'toor,
„ Die Neef is een Po6"et, gij moet eens kennis maaken
Neef Graaghist, komt ons voorts in vollen ren genaaken,
Een ilukje, 't geen voor 't minst drie honderd ponden woegj
Ik zog dat hij in haast mij naar mijn wellland vroeg,
Met ijlt hij naar de deur, om door een reet te loeren,
Waar door men middlerwijl het eeten aan zag voeren.
De laatile die verfcheen was Jonker Elegant; ^
Een Heertje vol van zwier, en naar den eersten trant.
Die op zijn oogwenk zelf met aandacht fchcen te letten,
En veel verdiensten had in Brusfelfche Manchetten. '
Rieds had men aangedischt', en naa dit goed befcheid, j
Is ieder naar zijn rang ter fecstzaale ingeleid.
Ik diende u van die zaal een korte fchecs te geeven, :'
Hier kon^It ge althans geen voet verzetten zonder bceven."
64
Stel u een erfhuis voor, of wel een Joodenkraam,
Die porcelein bevat voor drie geflachten t' faam.
Een foort van trapbuffct, hoe zal ik het befchrijven?
Vermaande u boven al om wat tc rug te blijven;
Daar zaagt ge een aarden fchat van onwaardeerbrcn prijs,
Geftapeld op elkaar piramidaals gewijs.
Een prachtig ftel munt uit bij al deez kostlijkheden,
't Geen LangenfiijVs geflacht, driehonderd jaar gdeeden
Vereerd was door een Vorst, en 't geen zoo wagglend ilond,
Als of 't elk oogenblik ging dansfen naar den grond.
Ik zal een grooten reeks van fpiegels, kabinetten,
Etcetera, thans niet op d'inventaris zetten ;
'k Zwijg van een glaazenkas met beelden opgevuld ;
Vanftoelen, wier gelijk gij nooit aanfchouwen zult:
Genoeg is 't, dat de plaats zoo wel was waargenomen,
Dat gc u verdringen moest woudt ge aan de tafel komen:
En dat dit groot gevaart, bij 't porcelein-buiièc,
Zoo naa als njooglijk waar, voorzichtig was gezet.
66 ' H Ε Τ G Α S Τ Μ Α Α L.
De gasten zijn in 't eind gelukkig neêrgezeeten;
't Was veel dat in 't gedrang geen ding Avicrd omgefmeeten:
Pe lieer van Jagerfiein vervoegt zich nevens mij,
En Jonker Elegant zit aan mijne andre zij : .
Neef Graaglust wil in haast zich naast hem neder zetten;
Dc buurfchap van een vroinv mogt hem wat veel verletten,
Maar hij ontfnapthet niet, want Juffrouw IVoordenrijky
Zit néér , en geeft hem praats voor zeven te gelijk.
Mijn Heer de Pliilofoof komt haare zij betrekken ,
En moest aan 't fpraakloos beeld met een ten ridder ilrekkeni
Mevrouw is ook geplaatst, en kipte tot befluit,
Cleantes , en den Heer Spondèus voor haar uit.
Men zag op tafel reeds twee zilvren fcliotels pronken,
Wel eer mijn Hospita ten pillegift gefchonken,
En die ge naa verloop van twintig jaar misfchien,
In eenig kabinet van zeldzaamheên zult zien.
dekfels,· die de fpijs nog voor ons oog verbergen,
Zijn naauwlijks aan de kracht van c'éne hand te vergen:
Men ligt ze al hijgende op, ik krijg van fchrik een kleur.
Een Juinfoep fpreidt alöni haar aangenaamen geur.
Stel u een vijver voor tot aan zijn rand verheven.
Waar in de ajuinen juist als troepen Enden droeven j
En of dit niet genoeg mijn eetlust deed vergaan,
In de andre lachte mij een zee vol Spiering aan:
Vol fpiering! mij! die graag een dag zou honger lijden.
Om met welvoeglijkheid dien reuk alleen te mijden.
Wat raad! ik moest mijn .keus tot een van beiden doen.
Voor fpiering kon ik nog bedanken met fatfoen,
Ze is koortsig naar men zegt, en wierd mij afgeraaden;
Maar 'k zie mij met een bord vol juinfoep overlaaden:
Ik flik ze al grillend door, en 't had nog al gegaan,
Maar Dame Langenfiijl fpreekt me ongelukkig aan ;
j, Gij fchijnt niet graagte zijn, kom kom, gij moet wat ecten,
„ Die foep is gansch niet kwaad: tjelief daar bij te wecten,
s, Dat zij van Champignons voortreflijk is voorzien.
j, Mijn Vader at die nooit, hij had gelijk misfcJiien,
-ocr page 78-„ Men hoeft zich aan geen fpijs die fchaaden kan te waagén;
„ Maar, 'k maakte er kennis meê bij iemand van mijnmaagen,
„ En 'k hoor ze zijn alöm getrokken in ons land
Dc lepel middlerwijl valt plotsling uit mijn hand:
rielp! dacht ik, Chariipignom I 'k ben mooglijk al vergeevcnj
Mij dunkt dat. ik 't venijn al naar mijn hart voel ilreeven;
En wijl Mevrouw zich wendde, en haar beveelen gaf,
Gscf ik al beevende mijn bord met Juinfoep af.
'k Begon weer van mijn fchrik allcngskens bij te komen y
En mooglijk dat men reeds 't gerecht had afgenomen, .5
Zo Graaghist niet op nieuw ten proef van mijn geduld,
Zijn bord tot aan den rand met fpiering had gevuld :
'k Moest dan nog ruim een uur dien fraaijen reuk bezuurcn.
En 'k dacht het zal gewis tot aan den avond duuren;
Maar Juffrouw Woordenrijk, die ongeduldig wordt.
Slaat tot mijn groot vermaak de handen aan zijn bord;
Noemt twintig lieden op , vroegtijdig afgeilorven, ·-:.
Die door te veel gebruik der fpiering zich bedorven;
-ocr page 79-J
HET GASTMAAL; 69.
En welk een wederiland iiij haar ook bieden mogt.
Zij wint gcliikkig 't veld en 't bord Averd weggebrogt.
Ik dankte 't gunstig lot, cn zag met veel behaagen,
Uit ons benauwd vertrek de twee gerechten draagcn;
En wijl men in hun plaats zoo dra geene audren bragt.
Vraag ik den Heer Baron mijn' buurman naar de jagt.
De keus van dit gefprck deed alles aan hem leeven,
En heeft mij ibaks een plaats in zijne gunst gegeeven:
Ook had dit onderhoud nog wat geduurd misfchien,
Toen 'k weet niet welk geraas mij fchielijk op deed zien.
Een Kalfskop, ilond aan 't hoofd van 't nieuw gerecht te pronken,
En fchijnt ons beurt om beurt afgrijslijk toe te lonken.
Elk fchatcrt, daar 'k verbaasd een fprong te rugge vlie,
1'oen ik op 'c onverwachtst dat ijslijk fchouwfpel zie,
^en brengt aan de éene zijde een fchotcl Artisiokken,
I^ic veel te gaar gekookt niet zeer tot graagheid lokken.
^ Hoor voorts een klein bevel, „ hier moet de Podding ilaan".'
ïla! dacht ik, hier voor 't minst komt no^mijn gading aan.
j; 3 . Meo
-ocr page 80-Men brengt ze,maar helaas! welkfchouwfpelzien onze oogen!
De podding komt van zelf tér kamer ingevloogen,
Wijl de ezel die ze op 't plat van bcij zijn handen droeg.
Haar met de fchotel volgde en tuimlend neder floeg.
De podding ligt vernield, de vloer is gansch bedorven:
Neef Graagliist is zoo bleek als mijn fervet beftorven;
Mevrouw rijst toornig op cn onderhoudt haar knecht,
Wien naa een uur gekijfs de huur wordt opgezegd.
De goede Philofoof vjW vruchtloos haar bedaaren,
Meldt haar, wat rampen al aan ?lato zijn weérvaaren;
Bewijst uit Socrates dat nooit de tegenfpoed.
De ziel eens rtervelings te veel ontzetten moet:
Ik weet niet of hij veel bewerkt had door zijn reden.
Had Neef Spondèus niet de kalfskop opgefnceden,
Op hoop dat hij 't geiprek en de aandacht van Mevrouw,
't ijslijk ongeluk een weinig trekken zou.
Decz' vinding, die tot eer van zijn vernuft verilrekte.
En groote kundigheid van 't mcnschlijk hart ontdekte,
HET gastmaal; 71
Bngt in ccn oogenblik 't bedoeld gevolg te weeg;
Reeds zag men dat de vreugd weer nieuwe krachten kre?g:
Maar met wat handigheid mijn Dichter voor niogt fnijèn, .
De kalfskop fcheen niet wol der gasten finaak te vlijsn,'·
De Kok had aan dit vle;sch gewis het vuur befpaard»
't Geen thans het ongeluk der Artisiokken baart:
Deez' kondt ge als een ragout wel met een lepel ceten; ·
De wijn was naar ik merkte ook iil dc faus vergeeten:
In't kort, de graagheid kwijnt, de P/;z7ö/oo/alleen,
Roept uit, 't is alles goed, en eet door alles heen.
Mevrouw, die middlerwijl 't gezelfcliap wou vermaaken.
Doet een beknopt verhaal van honderd fraaije zaaken:
Haalt beurtlings al haar Ooms cn Moeijen voor het liclit j
En geeft ons boven al een uitgebreid bericht.
Van hem, die 't kostlijk ilel tot ecu gefchenk erlangde j
\ Bedenk eens welk een angst onz' armen Graagliist prangde.
Gebraad wierd aangebragt; maar zulks deed niets ter zaak.
« Ziet, zegt ze, ik had twee Ooms van een bijzondren ilaak,
Een
72 HET .G Λ S Τ MAAL.
'„ Eén van mijn Vaders kant, en dén van Moeders zijde;'
5, Dc één was de Heer Craijon, die al zijne achting Avijddc
„ Aan de ecdle fchilderkunst,. en zeer vernoegd ontfliep',
„ Wijl zijn nalaatenfchap op ruim een ton beliep.
,, Mijn Oom van Kraakenbiirg is niet zoo rijk geitorven,
„ Zijn fmaak voor porcelein had fchier zijn ilaat bedorven;
„ Hij is 't die aan mijn Moei die kommen heeft vereerd,
„ Die uit haar erffenis mij weer zijn uitgekeerd:
Befchouwt die piramide, en daadlijk zult gij weeten,
»
Hoe ik van iluk tot iluk ..." Ei! Tante laat ons ceten!
Roept Graaglust eindlijk uit, door ongeduld vermand;
Met fcluiift hij een asfiet voor Jonker Elegant,
En fchikt zicli om in haast een ander iluk te ontleeden.
Maar ik vergat bijkans met al deez kostlijkkeden,
U een verhaal te doen van dit galant gerecht.
Waar op men zich naar 't fchijnt wel 't meest had toegelegd.
In 't midden ftond een Zwaan, dc roem van zijns gelijken,
Jklet uicgerektcn hals de gasten aan te kijken.
Τ
r=
ITij was naar ik. vernam gebraaden in een pot,
En vrij wat uitgedroogd in zulk een naauw bellot:
Zijn houding was zoo vlug, dac ieder toe moest ilemmcn;
't Schijnt dat liij vliegen wil of naar ons heen komt zwemmen.
Een teder Verkentje, des moeders jonglle fpruit,
Breidt naast dit kostlijk beest zijn maagre pootjes uit.
Een Kallefsborst, omringd van vijf verbrande Kippen,
Moest aan den overkant uwe aandacht niet ontglippen.
Merk hier twee bakken bij met groene Kropfalaad,
Geplaatst ter wederzij van 't cierlijk hoofdgebraad,
'' Een Eijervla komt voorts de tafel overilroomen.
Een groote Amandeltaart is ook nog aangekomen;
j Een iluk, waar aan gewis ons halve guarnizoen,
i
I Een maaltijd, of voor 't minst een goed ontbijt zou docu."
Men heeft op dit gezicht eens helder rond geklonken,
En 't welzijn van 't geflacht van Langcnfcijl gedronken:
^e Zwaan wordt voorgediend, en toen men bij mij kwam,
^am ik uit zeldzaamheid er ook een ilukje van j
-4 HET GASTMAAL.
Zulks, dacht ik, is wat raars, 't kwam nimmer mij tevooren;
Reeds voel ik dat de vork er naauwlijks door wil booren :
Ik fcliuif het op mijn bord; maar denk wat ik begon,
Toen ik geen enkel iluk er van gebruiken kon;
Ik zie de gasten aan die alle eenpaarig zwijgen:
Geen tanden zijn in ilaat om 't dier^ van een te krijgen;
De ililte is algemeen, en 't Langenfiijh geflacht.
Heeft vruchtloos, ruim een uur met kaauwen doorgebragt.
De Heer van Jagerfiein wordt eindlijk ongeduldig,
En roept, aan dat gebraad zijn wij een dronkje fchuldig:
Verzoekt daar op een knecht hem van zijn bord te ontflaan.
En drinkt met een bokaal 't verteeren van den Zwaan.
Het was een glas dat ruim drie flesfchen wijns bevatte,
En 't geen de Vrouw van 't huis op groote waarde fchatte j
't Had reeds een eeuw of vier in haar geflacht geweesd.
En fints figuur gemaakt op elk geboortefeest.
Dit aardig glaasje dan gaat rond bij onze lieden,'
En op de D-mes na moest elk het hulde bieden.
Ds
-ocr page 85-Ds wijn heeft ilraks de tong der gasten los gemaakt, ·
En alle te gelijk zijn in gefprck-geraakt.
De Heer van Jagerβein^ gewoon om in zijn weiden,
✓
Op 't voetipoor van zijn wild zijn ilem wat uit te breiden.
Verkrijgt de boventoon, en ftelt met veel gezag,
Zijn oordeel cn vcriland vportrenijk aan den dag.
Gaat ons het groot vermaak cn 't nut der Jagt betoogcn.
En monftert een voqr een zijn Brakken voor onze oogen.
Reeds voert hij op zijn ^eurt zijn iloct met Winden aan,
En had van elks verdienftc ons wis vcrilag gedaan,
To cn onze lieer Toë^t, wiens glas ook niet verfchaaldej
Volïevrig uit zijn ziak een rol met vacrzen haalde.
Zü Neefje, zegt Mevrouw, met een beleefden lacli.,
Daar haalt gé ons van uw werk gewis iets voor den dag:
Daar heb ik naar verlangd; ik bid u, laat ons hoeren,
k Weet iemand hier wie zulki niet minder zal bckooren.
^^ ί leb reeds een woord gezegd van uw' verlieven geest,
lacht ze mij eens toe, en Neef S^ondèus leest.
'i Ge-
-ocr page 86-76
Gedicht was zoo vol vuur, zoo vol bekoorlijkheden.
Dat niets er aan ontbrak dan vinding, rijm en reden;
En 'Jc waar gewis ten eind van mijn geduld geraakt,
Had niet de fraaifte klucht inmiddels mij vermaakt.
De fclioonc van der Paal, die mooglijk van dat jaagcn,
Een vreemd vermaak voor ons, haare aandacht had ontflaagenj
Vermoeid was van de reis, van 't wandlen door de flad.
Ofwel des nachts misfchien niet veel geflaapcn had:
Glijdt zaclijes in haar ftoel, en fchijnt met veel genoegen.
Voor 't ovrlg van het feest zich tot de rust te voegen;
Toen de ijsfeüjke galm van den Poëet haar wekt,
En met een grooten fchrik haar uit haar fluimring trekt.
Misfchien verbeeldt ze zich, dat waarlijk al de ilonden,
De lijfiloet des Barons, zich in 't vertrek bevonden;
Dit al de Brakken reeds haar huilden aan het oor:
Althans, zij geeft een fchreeuw, kijkt v/ild de kamer door,
En geen.comedieklucht kan zoo vermaaklijk weezen,
Dan liaar verwondring was toen ze enkel maar hoort lc:zen, f
- . Het
HET GASTMAAL.
liet algemeen gelach 't geen daadlijk is ontilaan,
Belet mijn Dichter niet met leczcn voort te gaan;
Onze aandacht wordt vernieuwd, en elk is opgetoogen.'
Neef Graaghist blijft alleen voor 't kunstiluk onbewoogen.
Maar toont integendeel dat hem de Kok behaagt,
En heeft dat oogenblik zijn derde Hoen gevraagd.
De goede Woordenrijk, vermoeid van zoo tc zwijgen.
Had dikwils al getracht hem aan de praat te krijgen,
Hem aan den arm gefchud, maar krijgt gelioor noch taal,
En hij alleen voortaan blijft meester van 't bokaal.
Het lang en fchoon gedicht is eindlijk uitgclcezcn,
En 's Dichters groot vernuft tot in den top geprcezcn:
Mevrouw beflist vooral, dat van zoo groot een geest,
in meer dan honderd jaar geen weergade is geweesd:
^at liij DatJienus zelf in 't kort verbij zal ilreeven,
dat men in gemoede aan hem den rang moest geevei}.'
^ij hadt dat oogenblik Cleantts moeten zien,
ijslijk had gegeeuwd, uit groot vermaak misfchicn.
-ocr page 88-78 II Ε Τ G Α S Τ Μ Λ Λ L;
Εη die'door nood geperst half lachend ook verklaarde.
Dat hem 't bekoorlijk iluk al veel verwondring baarde.
Zo, dat ^haagt mij nog roept onze Jc^er uit,
%
Men hóórt nog hier en daar wat dit gedicht beduidt,
Waarom \vordt altoos niet in zulk een trant gefchreeven ? .
't Is alles nu zoo grootsch, zoo puntig , zoo verheven,
Voor mij, 'k bedank mij zeer voor dat geleerd veriland;
De goede Vader Cats fchreef op een andren trant;
Zo rijmt men nu niet meer: ook wil ik wel bekennen ,
Nooit kon ik me aan den ilijl der niemve Psalmen wennen,
En 'k zie met grimmigheid al die geleerden aan,
Wier lioogmoed altijd helt om naar wat nieuws te ilaan.
Wel hoe, mijn Heer iJarow/ durft hem PtooMi zeggen.
Moet zich des ilervlings geest dan niet op wijsheid leggen ?
Gelooft gij dat hij flechts de aanwezenheid ontving.
Op dat hij zich verflaafde aan 's lichaams oeffening?
O Neen! zoo lang wij 't licht op deez Planeet zien rijzen...^ J
Op deez Planeet! parbleu, dat zult ge mij bewijzen.
Her-
J
-ocr page 89-Hervat de Heer Baron; hoor Neef de Philofoofy
Gij zijt op uw rnanier heel fchrander zo 'k geloof;
Maar al die Avaerelden , ik weet niet \vaar gelegen,·· ■
En hun vermeend gedraai, ftaat mij geweldig tegen.
En zeer verbaast het mij, dat de overheid nog niet.
Tot heil van 't algemeen die zotternij verbiedt.
Ik wou wel dat ik nooit tot ilraf van mijn gebreken,
Van 't Aventlen van die aarde een woord had hooren iprccken.
Ik fliép wel eer gerust, maar nu, als ik ontwaak,
Verheel ik mij terilond dat ik aan 't draaijen riak:
'k Heb gistren in mijn droom mijn bedilijl aangegreepcn,
En dacht dat ik mij reeds ten afgrond heen zag fleepen;
Ik fprcek gelijk ik 't meen, maar euvel zal 't vergaan,
^let d'eersten die mij weer die dwaasheid voor durft ilaan.
^loc! zegt do'Pbilofoof, mijn Heer, gij fpreekt dan tegen,
i^at de aardkloot om zijn as zich daaglijks moet beweegen?
durft dit tegengaan, uit trotschheid naar ik gis,
't Leibnitz, Newton's, IVolfr, engevoelen is?
Ik
-ocr page 90-Ik durf zegt ^agerflein u voor een gek verklaaren;
En zo de Dames niet hier tegenwoordig \vaaren>
Ik zweer.....dc Philofoof verzet zich op dat .woord,
En 'k vreesde of hij 't vervolg bedaard liad aangehooid.
Toen 't noodlot, 't geen voor de eer der wijsbegeerte waakte,
Een einde van 't krakeel, cn 't ganfche feestmaal maakte.
Maar welk een eind! helaas! ilel u dit oogenblik,
Verwoesting, traanenvoor, bedeesdheid, angst, en fchrik:
'k Maak geen gelijkenis, maar alles t' faam genomen,
Zou Troijes ondergang er wel het best bij koomenj
En 'k had, om 't wreed geval te fchetzen met fatfoen,
Voor 't minst Homerus pen, cn Maros ftiji van doen.
Mejuffrouw Woordenrijk, wie de ijsfclijke blikken.
Des grammen Heer Barons .^ geweldig deeden fchrikkcn.
Vat Graaglust bij den arm, die alles kijven laat.
En aan de laatste vlerk van 't laatste Kipje gaat.
Dc goede man, die ilraks haar meening niet belpeurde,
En juist dat oogenblik zijn Spiering nog betreurde,
Ver-;
-ocr page 91-Verbeeldt zich dat zijn vlerk hem weer ontweldigd wordt;
Keert met een groote drift dien aanval van zijn bord;
«
En gooit, daar hij 't in haast wat van haar af wil zetten,
't Pokaal met rooden wijn op Elegaiü's manchetten:
Die lubben hera zoo waard, en door wier droef geval,
Zijn aanzien naar ik vrees een derde raindren zal.
I ïlij bloost, verbleekt, beilerft, is woedend opgeileegen,
^laat in zijne eerile drift de lianden aan zijn degen, .
t^n Graaglust , die vol fclirik zijn wraak ontvluchten wou.
Slaat om met iloel en al in 't porcelein gebouw,
pronkiluk-, 't geen alreeds zoo Avagglend ilont te vor^n,
lïeeft al zijn evenwigt door zulk een fehok verboren:
Inlt, waggelt, helt voor uit, werpt over Gr^a^/wii heen,
^2rviez2n, borden af, tot morslen ondereen;
t tiriehonderd-jaarig (lel verreist het eerst van allen,
kommen zijn tot gruis op 't groot pokaal gevallen,
t Is of een berg met puin de tafel overdekk',
een rivier van wijn vliet ftroomen door 't vertrek ;
-ocr page 92-De een fchreemvt, een ander huilt, een derde ilaat te zuchten,
Of zoekt zijn' ondergang in't naast vertrek te ontvluchten.
De göede \^rou\v van 't huis ligt eerst van fpraak beroofd.
En trekt een Λνϊ]1 daar naa de hairen uit haar hoofd.
Voor mij, die taamlijk ook mijn bcenen voelde beeven,
'k Verzoek mijn vrind Ckant om mij den arm te geeven:
Denk of ik hartlijk dank aan 't noodlot heb gezegd,
Dat ik dit fraai bezoek met eer heb afgelegd ;
En of mijn leidsman ook zijn reuzel dacht te fcheuren, ^
Toen hij zijn aandacht vestte op 't geen hij zag gebeuren.
Ik heb mij zeer vermaakt, maar 'k zweer u 'k denk voortaan.
Bij Dame Langcnfiljl niet ligt te gast te gaan:
En 'k ftem met al mijn hart zo 'k deez gelofte fchende.
Dat ons noch Oost noch West mijn dierbre Koify zende,
•Dat alles wat ik eet in Champignons verkeer'.
En dat de Wesp alöm mijn liefste Fruit verteer'.
J 7 7 7·'
* #
*
LIER-
-ocr page 93-lierzangen.
-ocr page 94-...
η- > ·- . V-·-
Ir:
■f
"i
fv
* V
ίίύίί--·
Ov --
-ocr page 95-•DER
LIERZANG
Welke naar den Prijs gedongen ιιεεΓτ bij
de Maatschappij van DiciiTKUNDa . t
TE 's Ghaayenhaage,
«
d e Hecmlen neigen 'c οοτ als de aarde uw lof doet hoor^;
O Gij', die 't rein gemoed zoo lieflijk kunc bekoorcn,
Doorluchte Dankbaarheid, onfciiatbre Deugdefpruit!
Zie Neérhnds Dichtren-reij' om itrijd uw glorie zingen:. ·
Ik durf naar de eerkroon dingen,
Maar wat vermag mijn kunst tot zulk een grootsch bejluïtl
\Vat verwen zijn bekwaam uav fehoonheid af te maaien ?
Zal ik ze aan · t ftargewelf of hooger transfen haaien,
Op dat ik die vermeng n^t fchittrend zonnegoud?
1 loc zal ik uw geboorte, uw afkomst best verklaaren,
Hoe ge onder de Englenfchaaren,
Met rèhadtrend feestgejuich voor 't eerste wierdt aanfchonwd?
F 3 Toen
-ocr page 96-Toen ge uit den fchoot'der Deugd het weezen hadt ontvangen.
Sloeg 't Voorwerp van uw liefde-en eeuwige eergezangen,
De Oneindige, zijn oog op mv aandoenlijk fchoon;
Wat ilaarde Hij vernoegd op uw bekoorlijkheden!
Hij Zelf heeft toen beleeden,
Dat niets u evcnnaarde omtrent zijn glorietroon*
Straks hoort men u zijn lof op hoogc toonen zingen.
Gij zingt, en 't wcdergalmt door al de hemelkringen,
„ Looft Englen, Hem, wiens arm 't Heelal zoo heerlijk fchiep;
„ En daar Hij in zich zelf het hoogst geluk beproefde,
„ En eer noch dienst behoefde,
»> Uit goedertierenheid u tot het aanzijn riep.
Dus wist ge in zijne liefde al 't zalig heir te ontvonken;
Maar 't g!oii:ri;k verblijf met ecuwig licht befchonke^,
Bepaalt uw' iever niet die paal noch perk gehengt:
Men ziet u zijnen roem van fpheer tot iphe;r verkonden.,
Vaa waar gij t' allen ilondcn,
Den zoctsten wierookgeur weer aan zijn voeten brengt.
Wit
-ocr page 97-L I Ε R ζ Α Ν G Ε Χί. 87
Wat ilondt ge, ο Hemeltelg! verbaasd cn opgetogen,
Wat perste een teedre drift geen traanen uit uwe oogen, ■ ^
Toen deez bewoonde Spheer voor 't eerst uwe aandacht t;rcf j
Uw keuz was iiaast gedaan, hier fpraakt ge, in deez' gewesten.
Zal ik mijn zetel vesten:
Waar gaf de Aartsgoedheid ooit mij grootma· jirichcnsftof!
ïiiar was't, dat gij Natuur in al haar fchoon zaagt praaien,
't Zij dat ze in bosch of berg, of korenrijke daal.-n,
Bevallig de oogen ilreele of't noodig voedzcl bied':
Welk een verfcheidenheid wist ge in haar op te merken I
Welke orde in al haar Averken!
Geen voetibpjdaar ge op nieuws geen reeks vanwondrenzlcc.
Op dat tooneel, zoofehoon, zoo heerlijk in uwe oogpn,
Zaagt ge eindlijk 't mecsteriluk van 't eindloos Alveimogenj
Den Mensch. gedeeltlijk Hof, gedeelte onilcrllijkheid.
De Godheid had voor haar het aanzijn hem gefchonken.
En met haar beeld doen pronken;
^aar had om zijnen-t wil Natuur weer toebcrejd.
^oe zaagt gij. zijn belang door haar in acht genomen, '
Daar-zij geen graantje kweekt, geen bloemtjc voort doet komen,
\yair meê zijn heil niet groeit of zijn vermaak ontfpruit:
v0jk· riept ge, ik moet verrukt, uw magt, mv wijsheid iingefl,.
O Scheppei^ aHer dingen !·
Maar hoe veel klaarer aog blinkt hier uw· goedheid uiti.
De Jïemsl juichte u toe cn de Aarde ontving-die toonen..
Wie, ipïak de llerveling, %vie is. dat puik der fchoonen,^
Die op zoo blijde een trant Λ^αη ons geluk gewaagt?
heerfche op mijn gemoed en zij beilicr- mijn zinnen,.
Zij leer mij Hem beminnen,
Van wiens gocdgunftighcid zij zoo.vecl.tceknen draagt. ί
I
{
Daar·is een wreed Gedrocht in's hemels vloek geboren, ' }
\
. Natuur vermurwde 't nooit·, geen vrindfchap kan 'tbekoorcn, j
't Ileefc nimmer, naar men zegt, een enklen traan gefchrcidi j
't V<i;-Achtlijk zelfbelang· met gruwlcn ovcrlaaden, ^ j
Beitiert alleen ajn daaden ;·
I)at Monster 200 gehaat is de Ongevoeligheid.,
Vergeefs iv-oudt gij 't voor 't eerst verbinden aan uw wetten ^
Het durfde, ο Dankbaarheid! zich tegens u verzetten,
De Ontaarte, deed den mensch zijn's Maakers wet wcérilaan:
Hem hoonen, bij 't genot van duizend zaligheden j -
Gij zaagt hei' lustrijk Eden,
Hij viel, 't was met zijn heil, met ons geluk gedaan. «
Mnar uit dien zelfden val wierd uw triumf geboren·,
Voor 't aardsch, 't bepaald geluk,door zijne fchuld verloereny
Had hem zijn Rechter zelf een hemclsch toegedacht.
Hoo blij mogt ge op dat heil zoo rijk in wondren fkaarcH;,
Als ga op,de GoJs -altaaren,,
ί Iet oiTci''zijner liefde en diepe erkentnis bragt·.
Uw wreevle vijandin mogt hier zelfs de oogen fluiten,
Uw' invloed' op het hart der llervelingen ftuiten,
Uw rechten, nevens die der menschlijkheid vertreên;
Waar ooit de Deugd gebood, waar grootheid wierd gevonden,
Bleef 't hart aan u verbonden;
En vrede, liefde en vreugd, verzelden al uw fchreén.
F 5 De
-ocr page 100-De Godheid zag die aan met innig welbehaagen;
En daar zij zich die liefde eerbiedig op zag draagen,
Gaf ze ons een nieuw bewijs van haar goedgunstigheid:
Zij ziet Weldaadigheid voor iiaaren zetel knielen;
„ Ga 't ilerflijk hart bezielen;
Ga, (zegt ze,) 't heerlijkst loon is u op aard bereid".
j>
Zij hoort, en met een ilraal van godlijk licht omfcheenen,
Daalt ze onder 't menschdom neer, 't genoegen leidt haar heenen,
De liefderijke zorg begeeft zich in haar' iloet.
Uier tracht ze wecz of weeuw de traanen af te droogen,
En gints weer opgetogen,
Bekroont ze deugd of kunst met eer en overvloed.
Uw invloed deed nochtans haar iever niet ontbranden:
Neen, ze eischt, ο Dankbaarheid! geene offers van uw handen»
Voor 't heil dat ze in den fchoot der ilcrvelingen giet: ;
Gij zaagt haar niettemin u\v hulde pp 't hoogst waardeercn,
Zou ïe immer die'ontbeeren 1
Ee.i Icnk, ee.i licfde:raan, en meer vercischt zij niet.
Ρ
-ocr page 101-Zo doet gij haar alpm gelijk een godheid vieren,
Het vee, het .reedloosyee, ja 't roofziekste aller dieren,
Erkent haar teedre wet en ilreelt de hand die 't voedt.
Ontmenschten, die een plicht zoo heilig durft ycrzaaken,
Zal niets u fchaamrood maakcn ?
Befchouwt dit, b.ukt in 't ilof, en Hort een traaneiwloed.
Maar gij, die ook te ibraf iiier 't menschdom d.urft bezwaaren.
En fchier de Dankbaarheid ten hemel op deedt vaarcn,
Misleid berisper, zwijg, eer ik uw hart verfpie.d':
Natuur brengt monsters voortd.ic de ^ard met fchrik moet dragepj
Maar durft ze een uitflap waagen,
Het is haar daaglijks werk nocli haar vqrmaaldng niet.
En zoekt men 't menschlijk kroost, mijn mcdeftcrvcliDgcn^
Die wezens, die'Ic bemin, deez fchandvlek op tedrirgjn?
Men ziet hen dus vervreemd van deugd en goedheid aan !
Ik pleit voor hun belang, ik durf dien laster doemen;
^loet ik bewijzen noemen,
O Neerland! 'k hoef mijn oog alleen op u tc ilaan.
j Cic
t I. Ε R. Ζ Α Ν - G Ε Ν.
Dit Jaar, dit zelfde Jaa]:, zag u aan alle zijden.
Den Opperzegenaar de plechtigste oiFers wijden:
Wat wierd uw Eeuwgetij met dankbrc vreugd gevierd;
Dat^feest, op gij 't jaar zoo treurig zaagt herboren,
f
Toen alles fcheen verlooren j
Tosn ge uit den bangsten nood, gered, beveiligd wierdtl
;Ja, wilt verbaasd, verrukt ,· dat· tijdsgewricht herdenken j·
GeenctEeuwen moeten ooit uw diepe erkentnis krenken,
Voor Hem, die al uw leed herfehiep in eer en vreugd^
v Zo blijft uw heil in iland mijn dicrbreLandgenootenj
Zo ziet ge uw verste Looten, ·
Bezitters van uw roem, uw vrijheid, en uw dcugci-
Jili;:
1* i
W'aarbenik! welkeen vuurverfpreidt zich door mijne adren?
Mijn ziel oatroerd, verrukt... iets godlijks moet mij nadren.
IVat fchoonheid! hoe volmaakt, en welk een majesteit!
Zij is 't. zij komt hier zelf 4ich aan mijn oog ontdekken. -
Erken die liefde trekken,
Die zichta en teedre lonk.. . ja, 't is de Dankbaarheid.
Zie
-ocr page 103-Ziet gij dien Hcmelftoet niet om haar heenen zwieren t
Haar wenken gadeflaan , met nieuwen glans haar eieren?
Wat zet zij op haar beurt dien waarde en luister bij!
De Deugd, de zuivre Deugd met eeuwig heil omgeeven.
De Godsvrucht zoo verheven,
Zijn, hoe verruklijk ook, nog fchooner aan haar zij.
Aanbiddelijk tafreelJ biedt hulde O ilervelingcn!
Laat ons vereend, bekoord , haar lof, haar glorie zingenj
Zij is 't die in ons hart het'recht der Deugd bewaakt:
Dc teedre Vrindfchap kweekt, de Liefde doet ontfpriiiten.
En durf ik 't ilaamrende uiten;
ïn 't oog der Godheid zelve ons nog beminlijk maakt.
Wie uwer zou dan niet haar al zijn' eerbied fchenken,
Haar zeggen, doe mij ilccds uw zuivre wet gedenken,
Êeziel, bewoon mijn hart, om't nimmer weer te ontvliea?
Mij dunkt, ik zie den reij dier Deugden, haar Gefpeelen,
Die ge in haar min zaagt deelen,
Reeds juichen op dien wensch .... dien gij verhoord zultzien;
Bet
-ocr page 104-Bekooriler' vail rti'ijn ö cieraad vati deejic'aarde f
Indien uw enkle naan. .aij itecds'vêrrükking baafde.
Indien 't mijn wellust zij dat ik uw grootheid roem;
Laat, Iaat ik u mijn hulde altoos met vreugd betaalen)
Voor u Hechts adem haaien,
Op dat ik mij met recht een rCedlijk wczen rióÈin!
Wilileeds, ο Deugdvrindin! mijn hart in liefde ontvonken,
VoorHem,die'tfchoon gcfchcnk,'t beilaan mij hceft-gefchonkcn,
!Mij voortbragt uit een volk de roem der Maatfchappij!
Geef dat het 'snaastens gunst op al haar prijs waardeere,
Natuur eerbiedig eere,
En 't zuiverst heiligdom der ecdle vrindfchap zij!
Dan juich ik in uw liefde, ο Mcdeilervelingen !
Dan zal mijn Schepper zelf mij met zijn gunst omringen.
En derf ik vroeg of laat dc Spheer die 'k thans bewoon :
Ligt zal dit heuchlijk woord mijn heil dan eens volmaaken,
„ Kom al mijn goedheid fmaaken.
• ■
j, Gij hebt ze op aarde erkei^t, beproef ze voor mijn Troon
1772. LOF
i
-ocr page 105-DER
ί ε ν
ν Ε II D Ε D I G Ε R S VAN L Ε γ D Ε Ν.
I, I Ε R Ζ Λ Ν G
Welke den Piiijs der Dichtkunst behaald
heeft, bij de ΜΛΑΤ30ΗΛΓΡΙ] van Taal-
en Dichtkunde te Leyden.
X.J'w roem zij vrij ten top gereczen,
ys
Verwoede Ontvolkers van deeze aard ;
Die Helden, Goden dacht te weezen.
Maar inderdaad verdelgers waart:
De hecrschzucht houde uw' naam in waarde;
Indien ik thans de lier aanvaardde,
Ik neem die niet voor u ter hand:
Neen, 'k durf naar eedier lauwren dingeü.'
Ik zal de Deugd,. de Grootheid zingen.
De Liefde voor het Vaderland.
Wie
-ocr page 106-Wie zijn die waare en eedle Helden,
Ikar 'c Nagefladit met recht op ilaart?
Wier lof men billijk mag vermelden?
^ Wier naam een teedre ontroeïing baart?
De woeste deugd der Dvi^ingelanden
Gaf hun de waapnen nooit in handen ^
Geen fchuldige eerzucht fpoort hen aan»
Der Kerk, den Staat tot- iieil te ilrekken.
Die Voor geweld, vóór dvviing te dekken,·
Zie daar wat hen ten ilrijd doet gaan.
«
Opu, O Neêrlands welbehaagen]
O Wijsheids - Voedster! in wier fclioot
Mijn Volk zijn heikon op zag daagen,
Toen ge Alva's woede weêriland boodt:
O Leyden! roem van deez Gewesten!
Op Μ mag ik mijne oogen vesten,
Daar ik die halve Goden zing;
Kom, gun me, in uw historieblaaren,
OpJbunne deugd, hunn' roem te ilaaren,
Gun dat ik u tot aandacht dwing.
Le:
Leent, leent mij 't oor uit 's Hemels zaaien ,
. Gij Helclentrits , zoo wijd beroemd;
Wier naam met eeuwige eer zal praaien,
Wa-ir ooit de Vrijheid wordt genoemd!
Uw invloed fl:^rk' mijn dichtvermogen!
o Blijde' taak! doorluchtig poogen !
Ik zing 0 VAN D ER Does uw'lof !
'k Zal, van DE Wkrff, uw'roem verbrei Jen!
.Van Hout, zoo waard aan 't dankbaar Leyien!
Ik zing voor u; hoe groots een ilof!
't Gaat wel, ik voel mijn' geest verlichten j
Mijn boezem gloeit van 't edelst vuur;
'k Zal nvooglijk u eene eerzuil ilicluen,
Die Nesrlands jongsten dag verduur' j
'Zou ik raetPhoebus Lievelingen
Niet .moedig naar die glorie dingen?
Duldt dat ik in hunn' rang verfchijn'!
't Bataafsche Atheên biedt eerlauwrieren j
Hij, wien de zegekroon zal eieren,
Zal_ nevens u onftcrilijk zijn.
p3 L- I Ë^ R Ζ Α Ν G Ε Ν.
Toen Dwinglabdij ten troon verheven , ^
Doorfchrik, geweld , en woede omiluwd.
De wet aan Neérlands Volk dorst geeven,
Dat VBlk, wiens aart voor boeijens gruwt;
Toen bloeddorst in deez' vrije landen,
In fchijn naaf Godsdienst, aan dorst rahden,
Λ1 wat zoo wreed een dwang weèrilond:
Hoe kraakten toen des lands gewrichten!
Help, Hemel! help! 'k zie Neerland zwichten,' .
Zijn heil, zijn luister gaat te grond.
Een Held , de roem vari Nasfaus Loöten ^
De ileun van dit verdrukt Gewest,
ïleefc moedig 't harnas aangefcliooten;
Elks oogen zijn op hem gevest:
Hij zist een reeks van wakkre ileden
2ijn pooging bijflaan, 't juk vertreedcn,
Maar ach ! hqe zeer zijn icvcr kamp'.
Ten Heir dat zijn beleid moet fchraagen.
Met dapprcn Lodewijk verilaagen,
Voltooit zijn' rouw en Neérlands ramp.
Plii
-ocr page 109-jphilips en Alva zegepraalcn ,
Die wiOkkende Alva, Neêrhnds fchrik.
Zijn woede kenc nu perk noch paaien;
De Vrijheid wacht haar' laatflen fnik.
Op wien zich nu het eerst gewroken ?
Gins zist men Naardens puinen rookcn.
Daar worilelt Zutphen in haar bloed:
lïct moedig Hacrlcra is gevallen;
O Leyden ! beef,· 't zijn uwe wallen ,
Daar andermaal 't geweld op woedt.
Wie is die Krijgsman zoo vermeeten,
Die u met fchans op fchans omringt?
U ilL^rktens reeds heeft neêrgefraecten,
Elk uur u meer benaauwt en dringt?
Met recht, ο Baldes! zoekt ge uw vaanen,
Uw moedig heir, een weg te baanen.
Naar 't roemrijk doel u vodrgcileld
Nooit kondt ge op grootscher lauwrcn hoopsn^
Indien gij Leydens wal kuntfloopcn,
Ligt Neerland door uw' arm geveld.
Maar gij, dieio deez'doodlijke uurcn,
Met zoo veel roems 't gevaar beilrijdr;
Die op uw wreed beftormde muuren,
En· Veldlieer t' faam , en Krijgsman zijt :
Spreek , hebt ge in Mavors fchool ei'vaaren,
Mijn.vanderDoes! een reeks van jaarcn->
U tot zoo groots een taak bereid?
Llij dunkt gij liadt uw vroeger dagen
De vveetenfchappen opgedraagen:
Van-waar die moed, dat groots beleid?
't GeAvoon vernuft ga de enge paden
Der nuttige oefning vlijtig door:
Een ziel, gevormd voor groote daaden,
Treedt met cén' flap in 't gloriefpoor.
Iets groots moet flechts haar' moed doen blaaken.
Haar vuur, haar veerkracht gaande maaken,
Zij. vormt zich zelv', wat hoeft zij meer?
, Zo vliegt Liiciillus , de eer der Helden ,
Uit Romes arm naar Mavors velden, t
En werpt den troon van Pontus ncêr.
't Is
'lis dan, O roem van Neêrlands Grooten!^
't Is tijd dat gij in iever blaakt,
En 't bloed waar uit gij zijt gefprootcn,
Dit Volk voor eeuwig dierbaar maakt.
De vijand mooge uw Vest befpringen, ·'
Gij zult de zege hem ontwringen ,
2elfs als gij naauwlijks hoop meer voedt:
liet Vaderland bedreigd ,· bertreeden,
Het recht, de Vrijheid fnood vertrceden,
Wat fpporflag voor een' ccdlcn moed!
Wat
Maar zijn 't alleen de krijgsgevaaren'
Die gij van Leydens muuren weert?
Die VAN DE WiiKFT zijii Burgerrchaarcn
Met zoo veel moeds verwinnen leert?
Ach! hadt gij met geenandrcrampen,
Dan ilormgevaarte cn fpies te kampen!
Vielt gij voor 't minst op 't bed van ccr!
^ Die dood is ruim een keven v/aarJig ; '
Maar dierbre Helden, maakt u vaardig ,
^ Haast gaat ge cca' banger nocd te k?er.
G3
lOi
Wat zié ik! welk een berg vanlijkenj^
Wiens arm, wiens boog heeft hen geveld?
Een fchrikgedrocht waart door uw wijken ,
En treft den zuigling naast den Held.
De wanhoop blikkert op zijn weezen.
De dood is uit zijn oog te leezen.
Verwoesting gaat zijn fchreeden voor.
Geen prooi verzaadt zijne ingewanden:
'tVerflindt, met'onverzaadbre tanden,
Λ1 wat het eens ten buit verkoor.
Wat raad, rampzaalge I.eydenaaren!
Hce zult ge thans 't verderf ontvHcn?
Ach ! zult ge in zoo veel doodsgevaaren
Den Honger ook nog weêrftand biên?
„ Neen (zegt ge) 't is te veel geleeden,
„ Voor wien voortaan, voor wien geflreeden?
„ V(iorwdk belang ons bloed geilort?
„ Hier ligt mijn Kroost, daar fterft mijn Gade.
„ O Burgervadren ! gaat te raade :
„ Nu fchiec de menschlijke arm te kort.
ιοα
De Tweedracht heefc wel haast deez' khgten,
Met Lsydcns wreeden nood verilaan}
Dit tijdilip fcheen ze ilechts te wachten,
Oai hier haar' zetel neêr te flaan:
Zij fchudt de kronkiende adderflangen,
Die langs het grijnzend,voorhoofd hangen,
Ontileekt haar toorts, en ijjt op weg:
Straks weet zfi d'argwaan , 't kwaad vermoeden,
't Mistrouwen in elks hart te voeden,
In fpijt van 't fchrandcrilc overleg.
De Dapperheid moog' 's Vijands klingen,
O Lcyden ! op uw muur wcérilaan :
Ilicr rao:t de Wijsheid u omringen j
Ds Waakzaamheid u gadeflaan.
• Wiens vlijt, \viens pooging zal 't gelukken,
U aan dit nieuw gevaar te ontrukken ?
Wien is die burgerkroon bereid ? '
De dankbaarheid heeft wis naar 't lecven.
Zijn beeld in duurzaam goud gedrecven,
'In 't eerkoor van de onfterflijkheid;
Van Hout die eer is u befclioo^n,·
Ja, 'tMonfler vliede, ontroeïd, befchaamd;
U\y fchrandre zorg weet naa te fpooren,
Λ1 wat in 't heimüjkst wordt beraamd:
De wanhoop morr': „ Waar toe deezplaagen,
„ Decz' bangen nood vergeefs gedraagen ,
„ Vergeefs desVijands wraak gefard"?
Gij λvaakt in die gevaarlijke iiiircn.
- En Lcydens tromde Palinuuren
Ziei) door uw oog in ieders Jiart.
jDaar treedt mijn vroome Burgervader,
Ivl ijn v λ ν υ ε W ε r f f, liet RaadJi uis af.
„ Gij Leydfche Burgerij, treedt nader;
„ Gij, aan wier moed ik 't voorbeeld gaf:
„ Wij hebben t' faam zoo trouw geilreeden,
„ Tre:dt toe, en hoort nog eens de reden
„ Van een' Befchermer die u mint.
„ Wiens zorg zal meer uw heil bedoelen ?
„ Wie beter al 't gewigt gevoelen
„ Van 't grievend leed dat u vérflindt?
Gij
„ Gij wilt dan voor den Vijand bukken,
„ Een'Vijand die u vleit infchijn;
„ Die naauw deez' rauuren in zal rukken,
I
„ Of Leyden zal een bloedbad zijn?
„ Wel aan, gij kunt uw glorie•fchenden, '
„ U domplen in de diepile ellenden,
„ De wet eens Dwrnglands gadeflaan.'
„ Voor mij, ik zal zijn woede keeren,
„ U tot mijn' laatsten fnik verweeren,
„ En voorts op Leydens puin vergaan.
„ Mijn Vrinden, 'k hoor uw bange zuchten:
„ Ik zie wat u bezwijken doet;
„ Gij zoudt geen fpies, geen Vijand duchten,
„ Maar 't wreed gebrek verwint uw' moed:
„ Ach! 'k weet geen fpijs u toe te voegen,
„ Maar kan mijn lichaam u vernoegen,
„ Treedt rustig toe, mijn Burgerij;
„ Ik moet toch eens het leeven derven:
„ 'k Zal willig door uw handen ilerven;
„ Hier ben ik, deelt mij, 't (laat u vrij
Gelijk, wanneer de donders kraaken,_y
En 't vlammend zwerk het oog verblindt.
Het eind des aardrijks fcliijnt tenaaken,
Eh de angst het moedigst hart verwint:
Wanneer dan uit der wolken zaaien
Een tuchte regen neer komt daalen ,
Natuur bedaart, de hoop-herleeft. '
Zo daalt deez' redetj in de harten :
Elk zweert nu 't laatst gevaar tc tarten,
Daar van de Werff hun 't voorbeeld geeft.
De algoede Ontfermcr wordt bewoogen.
Met Lcydens onuitfpreekbren druk.
De Deugd is heerlijk in zijne oogen ;
Hij wil niet dat zij eindloos bukk'.
Zijn wijsheid moog' haar' wensch vertraagen,
Om door die proef haar' voet tc fchraagen;
Maar dat haar zulks geen ilrafheid fchijn':
Neeti, kan 't haar waar belang niet krenken,
Ilij weet haar 't heuchlijkst lot te fchenken.
Haar heil zal ftseds zijn' wellust zijn.
Oranj2 heeft met Neêrlands Vadren
Een laatsten bijiland toegezeid;
Eenwakkre vloot durft Leydcn nadren,
Der Zee is reeds een weg bereid:
Maar iedle pooging! wreed vertoeven!
Boifot mooge al zijn' moed beproeven,
Dit werk is niet in 's menfchen hand ;
Een doodfche kalmte boeit de ftroomen.
Hij, die de golven voort deed komen,
Is tegen Leydens heil gekant.
Hij fpreekt, de winden zijn ontbonden,
De waatren ileigren naar omhoog:
'Welhaast is beemd en veld veiflonden,
En dam en dijk ontzinkt aan 't oog.
Hij fpreekt nog eens, en 's Vijands Ikndcn,
Vcrfchrikt, vcrilrooid tot Neêrlands enden.
Zijn door zijn' adem weggevaagd :
De zege is uwe, ο Leydens Braaven!
Daar zijn uw redders in de haven,
lö triumf! de Vrijheid daagt! __
't Ge»
-ocr page 118-'t Gedenkjaar is'dan weer ycrfcheenen
die gevvenschte Zegepraal!
De wendende Esuwen vlieden heenen; i
Haar vlugge loop vindt perk noch paal:
jNIaar wat de tijd ook moog' vernielen ^ "
AVeezniet bevreesd; doorlachte zielen,
Dat ooit zijn tand uw glorie krenk';
Eer ilraalt geen licht aan 's hemels boogen,'
Eer Neerland uv/ ilandvastig poogcn,
Uw deugd, uw trouw niet meer gedenk'.
Ja, 't blijf bewaard-bij onze Neeven,
't Zij bij ons laatlle Kroost gedacht;
Aan welk gevaar ge ons hebt.ontheven, j
Welk voorrecht ge ons hebt toegebragt:
't liecbnk', 't befchouwe in welke ilonden -
Uw moed de Vrijheid wist te gronden, , ■
Haar zaak zoo groots heeft voorgeilaan :
Saaks bloeit ze op 't heerlijkst in deez Landen.
De Godsdienst juicht, bevrijd van banden,
En 's Burgers heil groeit telkens aan.
Wie
Wie helpt mij thans de Tombe eieren
Dier Fahien van ons gewest ?
Wie vlecht de keurigile cerlauwriercn,
V.·'
Voor hen , voor hun beroemde Vest ?
Hmvt, huwt ο Vrijheids echte Zooncn!
Uw klanken aan haar vreugdetoonen ,
Daar zij het Feest dier Zege viert:
Dier zege, die uw ramp beperkte,
Uw grootheid, uw geluk bewerkte,
Waar door zz uw liefde, uwe eerkroon wierd.
Ach! zo de fchimmen van haar Helden
Eens deelden in uw ziclsgeneucht....!
Zou Hij, wiens lof zij thans vermelden,
Hun 't fchouwfpel wéigren van uw vreugd ?
Ligt dat ze met een wolk omvangen,
.Thans luistren naar uw feestgezangen,
Hem looven, die ons Erf behoedt:
Hem, die hun pooging deed gelukken;
Die u de zoetile vrucht doet plukken
Van uwer Vadren heldenmoed.
„ Zo ooit Beheerfcher aller dingen!
(Dus, dunkt mij galmt hun vreugd Hem toe.)
„ Zo immer nood dit Volk mogt dringen,:
„ Zijn dierbre VrijH'eid wagglen doe:
„ Gij fchenkt toch d-e edelste uwer gaavcn,
„ De deugden, om ons heil te ilaaven,
„ Doen zien dat Neérlands redder leeft:
„ Bewerk, ontvonk in al de harten,
„ Dien moed, die ons 't gevaar deed tarten,
\
„ Die grootheid die 't verwonnen heeft.
Dan zal het laatfte flip der tijden
„ Hier nog weergalmen van uw' lof ;
„ Dan zal dit Volk u klanken wijden,
„ Die rijzen tot aan 't Hemelhof;
„ Terwijl't gerust, vernoegd, beveiligd,
,, Uw' dienst, der Vrijheid toegeheiligd".....
Maar de Aarde ontzinkt alreeds hun oog.
Mijn Helden! toeft...! zij zijn verdweenen.
Een lichtilraal heeft zijn' Troon omfcheenen.
Zij vaaren juicliend naar omhoog..
VAN DE
DICHTKUNST
OP DEN
TOEGEWIJD AAN DEN HEER
BARON VAN Ρ Ε R Ρ O Ν C Η Ε R.
LIERZANG
Welke naar den Prijs gedongen heëft
bij de Maatschappij van Dicht-
kunde te 's Graavenhaage.
Gij liefde en vreugd der eedle zielen, ;
Die van uw wieg af aan vergood,
Uwe enters nimmer zaagt vernielen, i
AlÖm de ilreelendile eer genoot;
Die ileeds gevierd in deez Gewesten,
Er thans uw' eeretroon ziet vesten,
Ten top van glorie wordt gevoerd:
Zijt gij 't ο fchoonheid, nooit volpreezen ?
Beminde Dichtkunst, zoudt gij 't weezen.
Die mij bezield, verrukt, ontroert? . .
Jh
-ocr page 122-' Ja, daal vrij neder uit den hoogen,
Da^l neer met al uw glans omflraald,
o Gij! zoo heerlijk in onze oogen,
Als ge in uw' waaren luister praalt :
Of zie voor 't minst van 's Hemels transfen,
Met ^velke onllerflijke eerekransfen ,
U Neêrlands Dichtren - rei ontmoet:
Zij durft om Pindus eerkroon zingen,
Hoe gij den Oorfprong aller dingen,
Verë^rt, verheft, beminnen doet.
Deedt ge ooit mijn Nimph in iever blaakcn.
Kunstlievend Staatsman, waardigst Vrind,
Gij die de loffpraak uit zult maaken,
Van elk wie ooit uwe achting wint:
Uw invloed fchraag mijn kunstvermogen!
o Perponciier , beziel mijn poogen.
Daar ik in 't roemrijkst perk verfchijn'!
Geen Zanggod noch zijo fabelzwieren,
Mag mijn gewijde flof ontciercn;
Dc Vrindfchap zal mijn hoefbron zijn.
Daar
Daar gaat het heerlijkst ilrijclperk open!
Daar fpant de kunst haar veerkracht in!
Kon 7,e ooit op grootfchcr Zege hoopen ?
Ontvonkte ze ooit in eedler min ?
De Godsvrucht .lacht met vrindlijke oogen
De Scrijdren aan , befchouwt hun poogen.
Én wijst hen op de onilerflijkheid:
De Smaak op haarcn Troon verheven ,
■Zit vast de Gloriekroon te v/eeven ,
Die dOverwinnaar worJt bereid.
II
Dat
Maar oog ik op die feestlau^-rieren ,
Die Kunstkroon , dié onilerilijke eer ....
*t Is fchoon dus grootsch te zegevieren,
Wat wenscht de vuurigile eerzucht meer?
iN'iaar Dichtrcn, durven wij 't verbreijên ?
Λ1 't licmelheir, de zaalge Rcijen,
De Godheid zelf.....zij leent ons 't oor.
Deeze eerflrijd is haare aandacht waardig.
De kunstmin maakt ons de Eerkroon vaardig,
Dc Hemd zelf geeft ons gehoor!
113
114 LIERZANGEN.
Dat ondermaanfche Kunsten roemen
Op 't grootsch vernuft dat haar bedacht j
Een Rijk, een Volk, een Wijsgeer noemen,
Wiens zorg haar tot vohïïaaktheid bragt:
jMijn Kunst alleen , te groot van waarde,
Dandateefi fterflijk brein haar baarde,
Ontkent dat zs op deeze Aarde ontfproot:
Zij durft op hooger afkomst boogen;
Haar eerfte wieg ontduikt onzeoogen.
Tot in der Eeuwen diepilen fchoot.
Die
Tuig dit met mij, ο Godes Zoonen!
O Morgenilerren! wier accoort,
Wier hemelzoete vreugdetoonen,
Vóór 's Menfchcn vorming wierd gehoorcï.
Wat zengt gij toen gij de Aard zaagt gronden?
Nooit had haar Schepper fmaak gevonden
In zang van orde cn zwier misdeeld,
't Volmaakte alleen moet Hem bekooren;
Zijn hofiloet zong, H^' leende de ooren,
Mijn Kunst is eer dan de Aard geteeld^
L' I Ε R ζ Λ Ν G Ε Ν: I ί
Die Aarde mogt haar toonsn vangen,
Strafs blaakt de itervling in haar min;
Zijn ziel blijft aan haar klanken liangen;
Zij blaast hem al haar grootheid in:
De Deugd weet uit haar eedle trekken,
Hair hemelfche afkomst haast te ontdekken,
Ontvangt haar hulde en lacht haar aan :
Menschlievendheid verzelJ haar fchreeden
Terwijl een reeks Bevalliglicden,
Naast haar op 't fpoor der Wijsheid gaan.
Η j
» J^!
Zulk een gefpeel was luver waardig ,
O Troost en heul van 't Aardsch geflacht!
Eerwaarde Godsdienst, die zoo vaardig,
Uw Meesters eer, ons heil betracht!
Wis kon UV/ pooging beter fchraagen.
Dan zij, die voor 't begin der dagen,
Zijn grootlieid zong in 't zalig.oord ?
I-Ioe juichten al zijn gloriefchaaren ,
Toen ge aan uw godgewijde'akaaren,
Haar tot uw Priesteres verkoort 1
ii6 L I Ε R Α Ν G È R-
_w^^-
„ Ja, 't voegt u, (fpraaktge) ο Hemelfchoone{
„ Die al wat leeft ten ^vellust ftrekt,>
„ Het voegt u , dat uw iever toone,
„ Uit welk een bron ge uw' oorfprong trekt:
„ Kom, laaten we onze taak verdeden;
5} Ik zal den ilervling, Gods beveelen,
j, Zijn heilgeheimen, doen vcrilaan: .
„ Gij, doe zijn ziel in liefde blaakenj
„ Leer hem, zich in zijn' lof vermaaken,-
En zijne werken gadeflaan.
5, Zo wordt zijn groote naam gcprcezcn ^
5, Zoo ver de zon deeze Aard' befchijn' j
3, Gij zult door mij eerwaardig weezen,
„ En ik door u beminlijk zijn.
,, Hij, voor wiens glorietraon wij knielen y
Hijzelf, zal u zomwijl bezielen^
„ .'t Aanilaande ontvouwen voor uw oog:
„ Umet een hemelglans vercieren;
3, Elk zal aan die vergoode zwieren,
„ Uw afkomst kennen van omhoog.
Geen Kunst, wat eer haar moog beftraaleri;,
„ Die niet zomwijl haar glans ontbeert j
„ Hier zal ze in al haar' luister praaien,
„ En ginder ligt ze in 't ilof verncérd;
,9 Gij, gij alleen zult de eeuwen tarten,
„ De liefde zijn van al de harten,
„ Elk volk zal weiden in uw' lof;
Geen wonder, daar men in uw rcijen,
„ Zich tot den wellust zal bereijén,
j, Pje or)s verwacht in 't Hemelhof",
>5
95
Wie helpt .mij thans door de eeuwen dringen,
Tot 's waerelds eerilen morgenilond?
Het zielsvermaak, de zoetheid zingen,
Die 't mcnschdom in haar klanken vond?
Vrie weet hoe veel gewijde galmen ,
AVat zielverrukkende ecrepsalmen,
Reeds klonken in het Paradijs!
De Nederlaag der ίang voorfpelden,
Den roem van 't Vrouwenzaad vermeldden,
VcrhieYcn, op een hemelwijz !
117
"3
-ocr page 128-114 LIERZANGEN.
^ Maar ach ! durf ik mijn oog gelooven ?
Waar wordt mijne aandacht heengevoerd!
Een treurgordijn Avordt opgefchooven.
Ik ila bedrukt, bedeesd , ontroerd.
Knielt, knielt, bewooners van deeze Aardej
Zegt dank aan Hem Aviens gunst u fpaarde;
Zijn blixem heeft u niet verteerd;
Ach ! 'tmenschdom aan zijn' dienst verbonden,
Heeft roekeloos zijn plidit gefchonden,
Heeft andrc Goon naast Hem geëerd,
Hier
En gij, O lust der Hemelchboren!
Gij die der Wijsheids fpeelnoot zijt.
Gij zelf hebt hunnen lof doen hooren,
U aan hunne Outers toegewijd !
Een ilaatslist kan 't gemeen verblinden,
Maar gij, hoe kondt ge klanken vinden,
Voor Goden ... die gij zaagt X'ergaan ?
Of woudt ge, (ei laat mij zulks gevoelen!)
Een heldendaad, een deugd bespelen.
Een hooger Wezen doen verilaan.?
Hier paart Chaldea ftem en fnaaren,
Tót lof der Sphcer die ons verlicht.
Daar brengt ge wierook op de Altaaren,
Die Phrijgie haar Vcnus ilicht.
Gij vlecht den Wijngod eerekransfen,
In Lijdies woeste tempeldansfen;
Wat verder eert ge Alcmenaas Zoon:
En hebben Romcs vroegftc tijden,
,U niet uw gouden lier zien wijden, ■. .
Aan Mars, Minerve, een reeks van Goón?
Zo vest al de Aarde op u liaare oogen,
Waar ze ooit iets godlij ks eerbied tocnt;
Bewust, hoe gij door't zoetst vermogen.
119
Het hart be\veegt en opwaarts troont.
Geen Godsdienst immer uitgevonden,
Die niet op u haar hoop durft gronden,
Zich niet op 't naauwst met u verëen';
En gij, hoe ze ook van 't fpoor moog dwaalen,'
Gij fchiet zomtijds de fchoonfte flraalen,
Zelfs door dien nacht van neevlen heen.
ver·
114
-ocr page 130-114 LIERZANGEN.
„ Vergeefs verbergt ge u voor onze oogcn,
„ p, Demiurgos, GoddcrGoón!
j, Al 't fchepfcl eert u opgetogen,
„ Geen tijd zelfs wrocht uw glorietroon.
5, 't Heelal hebt gij 't beilaan gegeeven.
„ Gij doet de Goón der Volleren beeven.
„ pc Hel verbleekt als ge u veriloort.
„ Gij tooit en gij ontciert decze Aarde.
„ Toen 't ftarrcnhcir zijn loop aanvaarddo.
Ontrolde 't van uw handpalm voort".
Dopli !
s>
Die loffpraak , die veAeyen lesfen.
Wier Avaarheid zoo veel fchoons bclluitj^
Galmt gij door Ifis Priesteresfen,
In 't bijgeloovig Memphis uit:
O Rede! O gaaf van 't Alvermogen!
Zo fchetst ge een Godheid in onze oogeiij
Natuur, dus maalt ge uw Meester af:
Maar hoe deez flilck'ring 't oog verlichtte^
Helaas! natuur en Rede zwichtte,
Daar 't bijgeloof ii wetten gaf.
Doch 't is te lang uw' roem verduisterd, .
Een wolk op uwen glans verfpreid;
Waar blijfc mijne aandacht aan gekluisterd,
Daar 't fchoonst tafreel niijn oog vcibeidc?
Triumf 1 'k zie u met eed Ier ilraalen,
Met wezenlijker luister praaien ,
Met een beftendig fchoon vercicïd!
TriuiTif 1 zie daar de waare trekken,
Dip 't Menschdom tot bewondring ilrekken,
Waar door ge een lust der Englen wie^dt!
Neigt Heemlcn, Aarde, neig uwe ooren.
Een galm rijst op naar 't zalig Hof:
De vreugd van Aarde en Hemelchooren,
De Dichtkunst, zingt Jehova's lof!
Hooit gij dien galm ο menschcn-Zoonen?
Daar ilelt verhevenheid haar tooncn,
1=1
Daar' fpant de Godsvrucht zelf haar lier;
De wijsheid boeit zich aan haar klanken,
En leert van haar dc Algoedheid danken,,
VerheiFen , met vergooden zwier.
ZQ
114 LIERZANGEN.
Zo |iet ze een Volle door God verkoorcn ,
Door eenen Dwingland onderdrukt,
't Bazuingeklank der Zege liooren,
Toen 't aan zijn v/ocde was ontrukt;
Toen 's Hoogften arm Natuur beroerde, "
De Waatren kloof, luin bodem vloerde.
En 't veiligst pad voor Isrel vond:
Toen 't zeevocht bruisfchend aangefchonnen,
Weer vlood naar zijn-verbaasde bronnen,
. En Pharo met zijn heir verflond.
En
De Gunstüng ,van des Waerelds Koning,
De groote Mozes ilelt zijn lier;
Vereeuwigt deez zijn gunstbetooning, ■
.Met heraelfchoonc kracht en zwier:
O Dichtren! iiooTt ge uw Phenix zingen.
Hij, die van alle ilervelingen,
Het meest uw kunst verëeren aal ?
Ja, fchatten wij deeze eer naar \vaarde;
De grootile Dichter van dceze Aarde,
. Een Vrind des Konings van 't Heelal I
,L I Ε R ζ Α Ν G Ε Ν, 123
Εη zoudt gij ooitin twijffel trekken,
0Γ zij der Heemlen \^orst behaagt?
Of zij zijn dienst tot nut kan itrekken,
En 't merk van zijn genoegen draagt?
Hij zelf, toen Hij zijn wclbehaagen,
Voor 't laatst aan Isrel voor liet draagen.
Door decz zijn welbeminden knecht;
Hij zelf, dat Wezen zoo verheven ,
Heeft toen een Kunstzang voorgefohreeven.
Een lied in Mozes mond gelegd.
Maar
Geen wonder dat zc op 't heeilijkst bloeide.
Bij 't volk aan zijnen dienst gewijd ;
Dat ze Isrel aan zijn wetten boeide,
De Hel en al haar list tenfpijt:
De wulpsheid mogt voor iedle Goden ,
Een wuft gemeen tot eerbied nooden,
De dwaasheid wend' naar Baal het oog;
Steun Godsdienst -op haar gunitelingen,
Daar Debora's en Baraks zingen,
Steelct gij wel haast het hoofd omlioog.
i?4 V ι Έ, R ^· Λ Ν· Q Ε Ni
Maar welk een heil is u bcfchooren? ;
Gewijde Godsdienst, leen het oor!
Wat fclioone maatzang doet zich hooren ?
Ei! dat toch niets mijne aandacht iloqr'!
Wie is hij , die doorluchte Zanger,
Die van vergoode toonen zwanger
Iets iiemelsch in zijn trekken toont ?
Die luister fchijnt wat groots te melden:
IJaar ;vorut hij in een iloet van Helden,
'lot Vprst vanIfragl gekroond,
O
Verrukt, ontroerd, cnopgetoogen3,
D4ar hij de f|xe fiiiiaren roert,
Ontglipt een wejlust- traan mijne oogen·; '
Mijn ziel wordt aan zich zelve ontvcerd.
Zou 't .waarlijk, zou 't een ilcrvling weezen,
Wien^ kunst tot zulk een top gcreczen,
^i^ijn Sgheppers lof zoo heerlijk ma,alt ?
Gew^s, een Zanger zoo verhevin ;
Wordt door een hooger geest geareeven,
^oor de Opperwijsheid zelf befliaald, ■
y
L" ί Ε R Ζ Α Ν G Ε Ν; I2f
ο David! mijn vermaak, mijn licfJe,
Mijn raadsman, nooit van trouw'misdeeld^
Mijn troost als immer 't lot mij griefde,
Mijn AVellust als 't mij giinilig ftrcek:
Hoe Λνεεείβί gij mijn zielsvervoering!
Aanfchomv, aanfchoiiw de teedre ontroering.
Die mij uw naam , uw denkbeeld baart.
Ach ! kan ik in uw' lof vermeiden ,
En van zoo v/aard een voorwerp, fcheiden?
Nooit, nooit vcrflaauwe uw roem op Aard.
Ver-
Komt, wilt het fchoonst tafrccl aanfchotitvcn,
Gijj die de Dichtkunst hulde biedt;
Gij kunt haar uw belang betrouwen,
O Godsdienst! daar ge uw' zege ziet^
Zaagt ge ooit gcwijder offeranden,
Op uwe eerwaardige outers branden,
Dan wijl ze uw zaak zoo roemrijk fchraagt?
Kom David, Heman, Afaph, hooren;
Haar fchoonfts Kunstëeuw is geboren ,
En gij , uw fchoonfte luister daagt.
Vereend in iever, in belangen,
, Verrukt, verbaast gij 't aardsch geflaclit;
Gij fchetst o Godsdienst! in haar zangen,
Het groot geheim van de Oppermagt.
Neen ftervling, neen, dat hoogfhe Wezen,
Wiens wraak gij billijk hadt te vreezen.
Ontzegt u zijn genade niet;
Hij heeft verzoening uitgevonden:
Zijn Zoon ... een God in 't vleesch gezonden..
Hij komt... beipeur Hem in 't verfchiet.
"t Verruklijk tijdilip is geboren.
De Dichtkunst had dit heil vooripeld.
Thans is haar blijder taak befchoorcn.
Thans vindt haar iever 't ruimile veld.
Zij voegt zich bij de zaalge reijen^
Die Hem van 's Hoogilen Troon geleijên.
Tot daar men voor zijn voetbank knielt.
Ei ftervling! hoor die toonen menglen,
Schiet toe, het is een reij van Englen,
Der Heemlen Heir, dat zij bezielt.
„ Eer,
-ocr page 137-„ Eer, eer aan't heilig Opperwezen,
„ Tot in het hoogfte Hemelhof!
3, Zijn wonderliefde zij gepreezen !
„ Zingt Heemlen, zingt uw' Konings iof?
„ Dc Vrede ontvouw' haar heil op Aarde.
„ De Middlaar daar 't geloof op ilaarde,
„ Komt Gods geilrenge wraak voldoen.
„ Juich ilervling 1 zie uw heilzon daagen.
„'Gij wordt des Iloogilen welbehaagen.
„ Gods Zoon wordt mensch, uw fchuld ten zoen".
Dus zingen ze, endeblijdite galmen
Zijn onder 't Christendom ontilaan;
Het juicht alöm in dankbre psalmen,
Het Hemelsch-Heir was voorgegaan:
Men hoort het met verheven klanken,
Dien Goël, dien Verlosfer danken,
157
Die 's Hemelsch poort voor ons ontfluit:
Men hoort, verbaasd, verrukt, bewoogenj
De Volkren flaan op Hem hunne oogen;
Λ1 't menschdom galmt zijn glorie uit.
128 L ΐ Ε R ζ Λ Ν G Ε Ni
Tooi, tooi uw hoofd met ^erlauwrieren j
O DierS're ilrcelii'er van 't gemoed!
Laat Godsdienst zelve uw fchedel eieren j
Als zij haar' 'Meester hulde doet;
Wat reeks van eeuwen zijn vervloogen ^
Sims uw betoovrend kunstvermogen,
Gezag gaf aan haar heerfchappij ί
Vervloogen ? hoe! waar dwaal ik heenen ?
Hoe ! eeuwen reeds voor lang verdweenen?
Ze aanfchouwe uw prijs van nader biji
Maai
Dit Land, dit Volk, dee2' zelfde tijderi ^
Zie daar uw roem, haar juichcnsilof,
Wat ziet ze u dierbrcn wierook wijden,
Aan 't Voorwerp van haar liefde en lof!
't Zij dat ge in haar gewijde chooren,
Vorst Davids kunstgezang doet hooren,
Met nooit bekenden iinaak en zwier:
Of dat een reeks van keurgedichten,
Het hart betoovren , ilreelen, ibichtenj
Hoe billijk boogt zij op uw lier 1
i
Maar zoudt ge in minder iever blaaken ,
Als haar belang uw vuur bezielt?
Als ze u dat Wezen greot doet maaken,
Voor wien al 't Heir der Heemlen knielt ?
O Wellust! op vergoode wijzen ,
Den Mecfter van 't Heeliil te prijzen,
De algoede Bron van ons beilaan!
Zijn glorie luifher toe te voegen!
Dit onuitfpreeklijk zielsgenoegen,
Dit voorrecht, biedt u Godsdienst aan.
' I
Maar
Gewis, zij zal uw' roem verbrcijên.
Waar ze ooit bij 't menschdom outers hecFt;
U met een luiiler overfpreijên.
Die allen glans te boven ilrceft:
En dorst mijn oog nog verder ilaaren.
Wat zoude ik u verrukking baaren ,
O Minnaars van deez Heraelfpruit!
Gij zaagt haar Godsdiensts zij' bekleeden;
Duldt, dat ik voor haar grootfche fchreeden,
- De poort der Eeiiwiglfèid ontiluit I
130 L I Ε R Ζ Λ Ν G Ε
Maar hoe! wat luifterrijke ilraalen,
Wat hemelglans verdooft het licht?'
Zie ik een Godheid nederdaalen?
Iets hemels ilraalt uit haar gezicht,
't Is of de Spheeren haar begroeten ;
Zij treedt op de eeuwen met haar vosten,
Schaart duizend eeuwen om haar hoofde
Ziet ge in haar hand die kroonen zwieren?
Hoopt Kuniten, op die eerlauwrieren;
Die palmen, zijn de Deugd beloofd.
„Zal
,, Ja, koom in hooger kringen zweeven,
„ Wanneer de tijd is heen gefneld;
j, Uw naam is in mijn rol gefchreeven;
„ Met gouden Icttren neêrgeileld.
„ Hoe! zoudt gij in de zaalge reijen,
„ De Deugden niet ter feest geleijên ?
„ Hoe! dat er Dichtkunst niet verfchijn' ί
„ De Godsdienst, aan wier lot ge upaarde,
), Befchouwing, hoop, en liefde op aarde,
„ Zal daar verrukldng, wellust zijn.
„ Zal ik u 't heuchlijk lot ontvouwen ,
„ Dat ge in dat zalig oord verwacht ?
„ De grootfche taak u doen befchouwen, -
„ U door den Schepper toegedacht?
„ Λ1 wat zijne almagt voort deed fpruiten,
„ 't Geen duizend Waerelden beiluiten,
131
θ
„ Hijzelf, zijn deugden, zijn beilaan;
„ Het heil 't geen 't menschdora mogt erlangen:
„ Welke onderwerpen voor uw zangen!
• „ Hoe fchoon lacht de eeuwigheid u aan!
„ Zijne eerlle wenk zal 't Heil volmaaken
>· „ Van dien verrukkclijken itaat;
» Maar zou de liefde op 't hoogfle blaaken
„ Als zij geen wensch meer overlaat?
„ 't Volmaakte zelf zal aanwas vinden.
„ De kennis kan 't geluk ontwinden,
„· Zet aan de liefde veerkracht bij;
„ Dat Heil, die Kennis zal vermeêrcn ;
„ 't.Zijn'gunften van den Heer der Heercn,
„ Weet dacze oneindig zijn als Hij. ^
Zo
„ Zo zingt ge fteeds op nieuwe toonen,
„ Den lof des Konings van 't I leeliil:
Wie weet wat cierlijke eerekroonen
„ Zijn goedheid u bereiden zal!
„ Hier voelt ge u in zijn liefde blaaken,
„ Hoe zult ge u in zijn fclioot vcrmaaJccn! ο
„ Wat lieerlijk lot is u bereid!
„ \^aar\vel, weez uw beftemming Avaardig ".
O Dichtkunst! kniel.... zij maakt zich vaardig....
Zij deinst..... Het was de Onicerflijkheid.
Verheven Bron van al 't volmaakte,
Die 't fchepfcl vormt, den geest verciert,
MijnMaaker, in wiens liefde ik blaakte,
Zoo dra mij 't aanzijn kenbaar wierd!
Ei laat uw invloed mij beilraalen!
Leer mij uw grootheid af te maaien,
Hoe zij mijn oog ook fcheemren doe!
Dan zal ik hier uw' lof verbreijén ;
Dan zing ik eens in hooger reijen,
ü '£ eeuwiglialelujah toe.
D Κ
-ocr page 143-VADERLAND,
CAl'ITEIN ONDER 'τ REGIMENT VAN ZIJNE
DOORLUCHTIGSTE IlüOGlIEIl), DEN
11Ε Ε R Ε JVILL Ε Μ GEORGE FR Ε D R IK
PRINS Ε VAN ORANGE EN NASSAU ,
ETC. ET C, Ε Τ C.
LIERZANG
WELKE DEN TWEEDEN PRIJS BEHAALD HEEFT BIJ UE ΛΙΛΛΤ*
SCIIAPl'lJ VAN TAAL- EN DIClITKUNDfi
TE LEYDEN.
Hoe blijde aanvaard ik thans den fchoonften ecrcilrij'd!
Mijn Zangiler, welk een taak! welk feest is u befchooren!
Ja., flap met grootfchen tred naar Pindiis cedle Choorcn;
Span vrij uw veerkracht in, verèeh uw kunde en vlijt.
Een Dichtrenftoet, vermaard door't roemrijkst kunstvermogen^'
Vercischt dit oogenblik een' maatzang van uw hand.
Gij zingt... de onfchatbre Deugd! de Zucht voorat Vaderland!
Engints praalt de eere}vr9on,hoefchoon blinkt ze in uwe oogen!
Gij'die de glorie zoekt op 't lieflijk deugdenipoor,
Beminde hoopvan-'t bloed, hetwelk onsilroomt in de adrcn,
■Mijn Broeder! dierbre naam! mijn Β r ο ε d ε r ! ei wil nadren!
U zij mijn zang gewijd; leen, leen me aandachtig 't oor! |
i
Zou Mavors glansrijk zwaard op uwe zijde praaien,
En 't Vadei^and uw liefde, uw hoogile doel niet zijn?
Gewis, uw hart ontvlamt, het ftemde met het mijn'.
Gij zult uwe eer, uw'plicht, met wellust af zien maaien. ■· ί
Het Menichdom was veritrooid, en ieder huisgezin, ί
Sleet op zijn eepzaam erf een onverfchillig leevcn:
J letritslen van een blad deed ftraks de oriweerbren beeven,
. 't Geweld nam ongcilraft het erf der zwakheid in.
Zij zelf,wier vruclitbre tent noch roof,noch heerschzucht moeide,
Verkwijrde;i bij 't genot van al hun have, en fchat:
Geen tcidre vrind die deel in hun vernoeging had, {
Uit wiens gezellig hart die weer in 't hunne vloeide. |
-ocr page 145-LIERZ ANGEN. ï3f
Dat Wezen, welk ons vormde, en in zijn gunst bewaakt.
Dat zoo veel wellust fchept in't heil't geen't ons doet fmaaken.
Doet zijner fcliepslen hart, het meest, het vuurigsthaaken,
Naar'tgeen hun ilind verciert, hun welzijn't best volmaakt:
Hij zelf had de eerlle vlam der teedre liefde ontftoken,
't Geheiligd vrindfchaps-vuur in hunne borst ontvonkt;
Elks hart gaat uit naar hem in wien zijn beeldtnis pronkt.
Elkanders liefde, en hulp had hun te lang ontbroken.
Daar wordt de jMaatfchappij behoorlijk opgericht.
Daar rijzen muuren op, die tot den hemel ilijgen.
Elks erf is thans behoed; der ilerkilen recht moet zwijgen.
Reeds houdt Gerechtigheid haar fchaal in evenwigt.
Dc Godsdienst krijgt een' vorm, de kunilen zijn geboren;
Daar fticht de Wijsheid zelf der Weetenfchappen iloet.
Het Wetboek vestigt de Órde op een' onwrikbren voet,
En hun wier oog 't bewaakt wordt hulde cn trouw gezwooren.
_ W\
; De ftervling ilaat verbaasd: welk heil is hem bereid!
Is de aarde, is deeze Spheer zijn Avoonplaats nog gebleeven ί
Hij ziet zich door 't gemak, en door't vermaak omgeeven ;
Zijn Reden wordt verlicht, zijn hart wokU uitgebreid:
Hij heeft gezelligheid zijn zeden zien befchaaven,
I
Zijn aanzijn is bekroond met duizend hemelgaaven. ;
En zou zijn ganfche ziel, zou zijn crkentlijk hart [
Zich niet aan 't waard verblijf, aan't lieflijk oord verbinden '
Daar hij zoo vast een ileun voor zijn geluk mogt vinden; ;
Dat hem behoedt, befchermt, verkwikt in vreugd, en fmart! i
Hij moet der Maatfchappij zijn zorg, zijn' pooging wijên, ;
V
i
Maar wijdt hij ze aan zijn heil aan zijn verzeekring niet?, |
Haar welvaard is de zijne, als hij die wanklen ziet
Moet hem vermaak, en rust op 't.jammerlijkst ontglijèn. ?
r
-ocr page 147-L I Ε R ζ Λ Ν G Ε Ν; ϊ.37
Maar Hij, die met een' wenk al 't ondcrmaansch beiliert,
Huwt ons belang niet flechts aan onze zwakke reden :
Een invloed, min' gefchokt door wisfelvalligheden,
Werkt, brengt de neiging voort die hier gevorderd wierd:
Natuur hechtte, op zijn' last, met onverbreekbre banden,
Ons hart aan 'tdierbaar oord, waar in ze ons. 't leevcn gaf:
Natuur bewaakt dien ba;id tot op den zoom van 't graf:
Die zorg is haar vertrouwd, ze is veilig in haar handen.
Befchoiiw dat guur Gewest, met eeuwig ijs bedekt.
Daar nooit de lente een roos, de herfst een wijndruif teelde.
Daar nimmer Philomeel huar vreugd en liefde laveelde,
Waar aan de dagtoorts zelf haar licht en warmte onttrekt j
Of zo ge zonder fchrik uw oog hier niet kunt vesten,
Het ftaar daap de aarde mv voet, de zon uw' fchedel zengt.
De wind het barnend zand met lucht en wolken mengt:
Of ilreef naar 't rotfig oord van Afia's gewesten.
ISR Χ r Ε R Ζ Λ Ν G Ε Ν.
. Daar, daar zult ge in het hart dér naarile bergip^lonk,
P' Inbogrlingzien, 't vermaak zien fcliittren uit zijne oogen;
Hoogmoedig op zijn boog en met zijn vacht omtoogen.
Gelooft hij dat natuur hem al haar gaaven fchonk:
Zijn Gade is aan zijn zij', zijn kindren aan zijn voeten;
Ilij wenscht voor zich, voor liun, geen beter Vaderland.
Zijn neiging is^evormd, die teedre liefdeband
Kan op de zaciufte wijz al zijn gemis verzoeten.
Zo ^refc de Stervling 't doel der Opper-Majeileit, ·>
ΌΙζ de orde in al haar werk zoo zichtbaar doet belpciycn;
Verzekerd dat Haar Gunst zijn' iever goed zal keuren,
Wijdt hij aan 't Vaderland zijn ganfche aanweezenhcid :
I Iet verg' zijn' tijd, zijn zorg, zijn' fchat, zijn bloed, zijn leevexi*
Hij doet er met vermaak 't grootmoedig ofFer van:
Verrukt dat hij 't geluk er van bevordren kan,
Kent hij maar een belang, 't is naar dat wit tc ilreeven.
Het
j
-ocr page 149-LIERZANGEN. 13?
^ - Het fpreekt, en welgemoed gespt hij het harnas aan.
Hij vliegt naar 't veld van Mars,en tart er duizend dopden; '
ό Vreugd! het Vaderland heeft zijnen arm van noden!
Hij zal voor 't Vaderland verwinnen of vergaan!
i Zou hij gevaar of dood in zulk een denkbeeld vreezen?
{ Zijn' laatilcn droppel bloeds niet plengen met vermaak?
! Dat Xerxes met zijn heir Leonidas genaak',
I
I Hij wacht het, ilrijdt, en ilerft, zijn voorbeeld bleef in weezeiu
Maar neen, een andre taak is voor zijn deugd bereid,
Zijn wijsheid fchraag het heil van zijne landgenootcn.
Daar wikt hij 's volks belang, de Raadzaal wordt ontilooten;
«
Zie zijn beleid, zijn' moed, en zijne omzichtigheid:
Geen zelfbelang hoe teèr',geen wensch van vrind, ofmaagcn,
Die immer zijn befluit , zijne uitfpraak richten zal.
Eer doemt hij duizendmaal zich zelf, zijn bloed ten val,
»
Dan 't heil van 't Vaderland een cogenblil: te Vvaagcn.
-ocr page 150-J^O . L I Ε R ζ Α Ν G Ε Ν.
_ψ
-· Wie brengt uit Sparta's wal dien ecrilen ileen daar aan,
Om-van Minerva's Choor den uitgang toe te muuren:
Om du3 Paufanias den trotsch te doen bezuuren,
Die liem,'sLands recht ten fpijt,naar't hoog bewind deed ftaan?|
Natuur ontzet ge u niet? kan 't zijn dat gij 't niet wraakte ?
Een moeder finoort uw ilem, zij doemt, ze ontzielt haar' zoon!;
Neen, weez zijn voorfpraak niet, zij ilell' haar dcug;d ten toon: ι
Was zij geen Burgeres eer gij haar moeder maakte?
Maar welk een naar gegil, wat klaagllem treft mijn oor!
Ziet gij die teedre Gae, die Kindren , moe van kermen,
Hunn' Vader, haar' Gemaal, half leevenloos omërmen?
Ligt blijft hij nog in Rome, of ilaat den vrede voor.
Doorlachte Regukis, dit Avaare uw' roem onwaardig:
Neen, zegt hij, geen verdrag, neen, werpt Carthago ncêr·
En tot dien trotfchen Staat, dien vijand, keert gij wéér 1
Ei mij I een beulenheir ilaat op uwe aankomst vaardig I
Maai
-ocr page 151-LIERZA.NGEN. 141
Maar hoe! moet ik mijn oog naar Sparte of Rome flaan.
Om op de waare zucht voor 't Vaderland te ilaaren?
Verfchijnt voor mijn gezicht, ο gij verloopen jaaren!
Gij tijden, die dit volk een' Dwingland zaagt weêrftaan!
Toen al wat adem haalde in deez' verdrukte landen,
'l'oen jeugd cn ouderdom, toen vrouw cn teedre maagd,
. Hun glorierijke zaak zoo moedig heeft gefchraagd:
ll'jt juk verbrak , ten prijs der dierbaarfte ofFeranden.
Toen zag men de eedle Zucht voor 't waarde \''adcrland,
In haar volmaakfte kracht, in al haar'Juifter praaien;
Toen bragt ze wondren voort, die 't nakroost zal herhaalen
Zoo lang der Belgen naam op aard wordt voortgeplant.
Gelukkig Neérlandsch Volkl Gij kwaamt uw leed te boven,'
En- zij, ze plaatst voor 't oog der woede, cn dwinglandij,
' De Vrijheid op den troon, de welvaard aan haar zij';
Triumf die de aarde aanfchouwde en nauwlijks kon gelooven:
I4'-£ L Ι Ε R Ζ Α Ν G Ε Ν.
Dat nooit, dat nooit de roem dier hcldcnëjinv verdwijn'.
De tijd, die 't al verflindt,moct nooit haar gloriefcJiaaden:
Maar is 't alleen de glans dier luiilerrijke daaden
Die ons een waardig lid der Maatfchappij doet zijn?
Noen, doen wc meerder recht aan ons goedwillig Iccven,
' De Burger van den Staat munt uit in ieder Hand:
Geen rang die van uw trouw,uw Zucht \Oor't Vaderland,
Bij ieder voetilap niet het fchoonst' bewijs kan geeven.
Zij is 't, die door den mond dier Hemcltolken fpreekt.
Die ons verdraagzaamheid en liefde doai beminnen:
Die door zachtmoedigheid de ftugile harten winnen;
Wieradem tweedracht dempt als ze ooit haar toorts ontileekt·
Doet zij moedwilligheid niet voor de reden bukken,
[
• Wanneer ze in Themis Choor de wetten voor durft ilaan'?
Hier kweekt ze Koopvaardij, 'sLands dicrbre zi.nuw aani
•Cints noopt ze u, kunstrijke Arts, den dood zijn pijl te ontrukkeen·
Êö
-ocr page 153-Ea gij, die in dit oord met zoo veel glorie pronkt,
Geleerdheid, Kunst, Vernuft, bekoorilers van het leeven;
Zoudtge iiuiw roemrijk perk niet naar't volmaakte ilreeven?
Als ze u ten veerkracht ilrekt, uw godlij k vuur ontvonkt ?
Dan, dan ontwikkelt zich uw luiilerrijkst vermogen:
't Heelal bewondert u, en gij zijt waarlijk groot:
Uw iever wordt een Deugd, die u verheft, vergoodt;
Die vuur en leeven geeft aan uw doorluchtig poogen.
U voegt die teedre liefde, ο nijvre Burgeriland!
U, door wiens noefte vlijt de Maatfchappij moet bloeijen^
U j dien we met uw zweet het aardrijk zien b'efproeijen:
Wie toch ilrekt meer dan gij tot nut van 't Vaderland?
Bemint het, 't is uw' arm waar door 't in fland moet blijven; >
Hoe billijk is die liefde in Neêrlands vrijen ilaat!
Geen landman is hier flaaf, geen ambachtsman verfraaad;
üw arbeid zal voor u, cn voor uw kroost beklijven.
143
Maar 'k zie uw fchrandre zorg vergeetffïy onbeloond,
O Staatsman! inv beleid Avordt niet gefchat naar waarde.
Uw bloed, grootmoedig Held befproeide vruchtloosde aarde.
O Kunstnaar! uw vernuft wordt niet naar ciscli bekroond.
Gij wilt een \^ader]and; liet welk u hoont, begeeven;
't Verdiende al 't geen gij thans tot uwe wraak verricht..
Rarapzaalgc..! 't Vaderland 'tgeen ge alles zijt verplicht!
Gij leeft, en zult niet meer voor zijn belang mi keven?
Ja 't ilrekt den Staat tot roem uw glorie voor te ilaan,
Door 't eeren van uw deugd verdienilen aan te fpooren:
Maar zegt mij,'zijt ge een flaaf, of zijt ge vrij geboren?
Dc flaaf verkoopt zijn' dienst, de burger biedt dien aan.
Geeft u aan 't Vaderland, doorluchte ilervelingen!
Het hoont u, nu is 't fchoon dat ge uwe wraak beilrijdt..
■ 'k Verfoei Coriolaan in zijn' gerechten fpijt;
Geen moederenden, zijn hm moest hem't geweerontwringei^'
i
-ocr page 155-LIERZANGEN. ΗΓ
\Vat trekken manglen nog aan 't glorierijk tafreel j
Aan 't beeld des grooten mans op wien de Staat mag boogen?
Ik Zie 't, O Vaderland! thajis vest ge op mij uwe oogen;
Gij eischt die eedlc fchets naauwkcurig, en geheel ;
Wel aan, ik zal er nu de laatfc^ verw aan geevenj
. Komt gij, die voor uw' plicht nog niet in iever blaakc,
Befdiouwt ze, wordt verliefd, of zo ze uw hart niet raakc^
Gaat, zoekt u een wocilijn, ilijt daar uw nutloos lecvcn.
iRict hoe veel heilgenot de Aarts - Goedheid ons bezocht,
Schoon ze ons bij ieder ftap een' z:-gen doet ontdekken,
' Zij, ^die ons hooglle nut uit ieder gunst wil trekken,
rieeft aan de Deugd alleen ons waar geluk verknqcht;
Zjj is 't, die in ons hart de zucht voor de orde baarde.
Die liefde, vrede> en trouw er in ontfpruiten doet;
Die ons oprecht doet zijn, rechtvaardig, niaatig, goed j
ίίη 4us aan js naastens heil het 'ónze onfcheidbaJr paarde^
Zie daar, zie daar de ileun, de band der Maatfchappij^
De grondflag, die haar heil, haar zekerheid moet fchraagen j
Spreekt^ gij die'tmenschdom kent, 'k durf uw beflisfing vraagen,.
Dat hier al de aarde ipreeke, cn mijn getuige zij:
Naar welk een grootschtoorieel leidt zij mijne aandacht heenen!
'k Zie Rom:, eenvoudig, goed, 't Ileelül knielt vóórhaar neêr:
De weelde krenkt haar Deiigd en Romen is niet meer;
Ilaar luiiler, haar Gezag, is als een rook verdv/eenen.
Crootmoedigen, wief hart aan 't heil der Maatfchappij,
^an 't heil van 't Vaderland geheel is toegeheiligd,
Zal 't waarlijk door uw hand zijn' welvaard zien beveiligd,
Ei! dat uw zeden rein, uw leeven vlekloos zij!
"tZij dat ge aan't hoofd van't volk uw deugd dan voor doet lichten^
Of in de laagile hut een-trellijk vporbeeld geeft:
De braaftle Patriot is hij dié deuijdzaamst leeft j
Cij zult uw \^adeïland ten duurfte aan u verplicliten.
Ge-
-ocr page 157-lierzangen. Σ4Γ
Ge eerbicdigd daii gewis 's Lands waardige Overheid,
Gij zult met diep ontzach op haar beveelen letten:
Torscht een Monarch de kroon, gij bukt voor zijne wetten,
v'
Gij eert in hem het beeld der hoogile Majeileit;
Maar wou Voorzienigheid u blijder ilandplaats^Tchenken,
Bloeit Vrijheid in 't geWcst waar in gij adem haalt,
Gij acht voor haar belang uw bloed te wel betaald:
De Vrijheid! voor uvv oog zal niets haar rechten krenken.
Ï-Ioe kweekt gij de Eendracht aan, de lleun van 's Lands gezag ί
Hoe dierbaar is 't belang des Godsdiensts in uwe oogen!
Üw billijkheid Zal nooit geweetensdwang gedoogen,
Daar 't licht der reden praalt in zijnen fchoonilen dag;
Üw Godsvrucht, uw gedrag, uW liefderijke zeden,
Zie daar waar door ge uw Kerk, en uw gezinthcid eert;
Zo toont ge dat gij 't heil van Kerk en Straat waardeert j
Dat heil wprdt weer voor u een bron van zaligheden.
X\ % Aan-
-ocr page 158-Aanbiddelijke Deugd, ο Zucht voor 't Vaderland!
Gemoedsdrift, die,van ouds de grootheid voort deed fprulteni
1
Hoe zal ik best uw' lof, hoe best uw glorie uitten?
Hier fchiet mijn kunst te kort hoe zeer mijn iever brandt.
Gij zijt het, die 't geluk der Maatfchappij moet ilaaven,
Haar magtop de eendracht grondt,haar onverwinlijkmaakti
MÈt onverfchrokken moed voor haare rechten waakt.
En haar 't genot befchikt van 's hemels fchoonile gaaven,
; Wie hoonde ooit ongeilraft hét Vólk dat gij beziek,
't Grootmoedig volk», wiens arm door u Avordt aangcdrcevcn'
*t Geweld moogc onbefchaamd naar zijn bezitting ilrceven,
Zijn kracht zij uitgeput, en al zijn hoop vernield j
Uw invloed is genoeg, 't zal lieflijk ademhaalen,
'£ Heelal getuige zijn van uwe zegepraal ·,
Vermogender dan't vuur, dcilormram, 'c blikkrend ihral'
5telt gij, doof eigen kracht, der woede perk en paaien,
Ρ
i
-ocr page 159-I Ε R ζ Α Ν G Ë Ν. 149
En ftrekt gcmin ten fchild aan 't welgcfchiict gezag?
Ei! Iaat mijn oog nog eens in vroeger tijden leezenl
Hoe lang hieldt gij alleen 't bedreigde Sparte in weezen!
De magt der Perzen taande, en in haar' volleii dag.
Geen wonder, welk gezag, wat luider, welk vermogen, '
Houdt iland daar gij niet hecrscht, niet voorllrijdtin gevaar?
Daar 't Volk zijn heul niet vindt bij haardilede en altaar?
Ach! 't mist zijn' moed, zijn trouw, de veerkracht van zijn poogeii.
Zie hoe die malfohe dauw op gintfchen akker daak,'
Tot aan zijn minile fpruitje een' zegen doet genieten,
Hun wortels vruchtbaar drenkt, hun takjes op doet fchieten,'
En elk den luifter geeft waar nieê 't zoo heerlijk praalt:
C Gij! die in den fchoot der Maatfchappij moogt leeven,
Werkt dus mijn dieïbre Deugd u aller heil niet uit?
Befchouwt hoe zij de bron van uw geluk ontnuit,
Èn weigert , zo gij durft ^ haar de oer Qr van te geeven.
Dus wordt elk Rijk, elk Volk, een welgeilcid gezin,
Vereend in liefde en hulp, in\yerking, in belangen:
Daar nimmer ramp of leed des eenen lot kan prangen,
't Geen dc ander niet verzaqht door troost en teedre min,
Gelukkigen, wat ranfp, welk onheil zoydt gij vreezen?
Öewcrkt't gemeen belang, uw lot is in uw hand.
Het bloeit! ο fchoon verfchiet! ο dierbre liefdeband I
Weez Neêrland, dat gezin, ei! het eindloos weezen!
Maar hoe, wiens roem wordt daar van pool tot pool verbreid?
Voor wiendie Eerekroon, dat Standbeeld, die Lauwrieren?
Die Grafnaald, die deez Tombe op.'tprachtigst zal vercicren?
Zij voegt mijn' Patriot, zij is voor hem bereid:
Dus moet men zijnen lof yan eeu;y tot eeuw vermelden,
Op d^t hij nagevolgd, geëerd, bewonderd word';
Maar ilandbeeld, eerkroon, tombe, ο ilepling! fchipt te korti
Zo gij zijn deugd j zijn tromv, naar waarde wilt vergelden.
LIERZANGEN.
Bsfchouw hoe zijn vcrJieiifte clks hart aan zich verbindt;
Wat eerbied, welk ontzach wordt hem niet toögedraagcn I
Daar, zegt men, is de Held die 't Vaderland helpt fchraagoji;
De Staatsman die 't bewaakt, de Burger.die 't bemint.
Het ongevoeligst hart aanfchouwt hem, wordt bewoogen.
En plengt voor 't eerst een traan ten oiFer aan zijn deugd;
Zijn bijzijn is 't vermaak van ouderdom en jeugd;
Wat is zijn leeven niet onfchatbaar in hunuQ oogQn!
Daar maait de wreede dood zijn dierbre dagen af.
Schiet toe, ei! laat ons eerst zijn laatile reednen hooren.
„ 'k Was vrij, maar in den fchoot der Maatfchappij geborcHj
«
ifi
„ Gedoogde ik dat ze mij haar zachte kluiilers gaf:
„ Zij fchonk me een Vaderland, mijn kindsheid Λvicrd beveiligd;
„ 't Heeft mij gevoed, bemind, verdedigd, onderfchraagd;
„ Ik heb 't mijn' dienst gewijd, mijn bloed er voor gewaagd,
„ Aan zijn belang, zijne eer, mijn leeven toegeheiligd.
K4
O Me«-
-ocr page 162-if2 L I Ε R Ζ' Α Ν G Ε Ν.
. „ ο Meeilsi· van 't Heelal! Iieb ik uvy doel betraclit? -
„ Uw fclioon, uw grootsch ontwerp bevorderd naar vermogcM ?
„ Uw doel is ons geluk: heeft mijn ilandvastig poogen ' :
' „ Tot heil mijns evenmensch zpiiiw-ijl iets toegebragt?
„ Dan heb ik niet vergeefs mijn plakts bekleed op aarde» * ■
„ Dan keer ik welgemoed in uwen boezem weer;
„ Gewis, gij ziet op mij met welbaliaagen neêr,
j, En hier, hier blijft misfcJüen mijn dcnIώeeld nog in waarde j.
„ Mijn Maagfchap-, lidder niet als gij mijn tombe fluit;
„ Aqh! zo ge eens met mijn liefde uw zekerheid moest derven!
„ 'k Laat u aan 't Vaderland. .. , wat kan ik veilig fleryen!
5, zult ge uw kroost ook eens..." Hij blaast zijn adem uit.
Neen, hij vcrfcheidde niet; neen, hij blij ft. eeuwig leeC'cn: ■
Zijnnaani, zijndeugc}, zijn roenij }ial immers nooit y-er^aan
De laatfte afkomeling vereert hem met een traan,
En eindldos. blijft zijn lof op ^lle tongen zwceveni
I
Zo tcêrwierd Willems val doorNeérlands volk befchreici,
't Blijft dus o Β RE D Ε κ O d. Ε! op uwe giOotheid ftaayan j
En zou het niet gcftaag 't gelieugenis bewaaren,
θ
Doorluchte van de Werfp, van uw giootraocdigheid
Pe Ruiter, Tromp, O pi? α m, zo blijven we u gedenken,'
U allen, wier vernuft uw landaart heeft vercierd;
U, wier verheven daugd er.de eer en ileunAXin wierdj
Zo eert u de aarde als 't puik van 's Hemels gunstgcfchenlce^i
En zo de cnilerilijkheld waar in ge op 't heerlijkst praalt.
Haar fluier van ons oog een weinig op wou heffen;
Wie weet wat fchoon verfchiet, welk fchouwipd ons zou treffen i
Wat ilraal van eer en vreugd op vi is neergedaald!
Omr^gd van duizenden, wier heil gij wist tc gronden,
ι"
Dib gij uit rampfpoed rukte, in deugd zijt voorgegaan..·
Daar zelf, daar ziet men wis u met be^ondring aan,
•.
\Vijl de eeuwen uwen lot op hoogen toon yerkonden»
Ki
ij-4 L I ERZANGJBN. ,
Voortreflijk lot der Deugd, wat is uw uitzicht fdioon J
Wat ilervling aarzelt nog zijn hart u toe te-wijden ?
Gij treedt zomwijl in't zwart, veelvuldig is uw lijden.
Maar dan, d^n ilelt ge zélfs uw fchoonite kracht ten toon^
pe glorie lacht u aan, 't geluk blijft bp u wachten,
Uw invloed breidt het uit tot al wat u genaakt:
En wijl gij 't voor u zelf vereeuwigt en volmaakt j ·
Grondt gij den heilll;aat nog der verile nageilachten,
Zo praalt die frisfche boóm, en breidt zijn takken uit,
In fpijt des felilen ilorms, der guurile regenylaagen.
ί loe rust men in zijn loof met innig welbehaagen!
Welk oog is niet verrukt als zijn gebloemte ontlpruit ί
Thans zal ons ieder knop eene eedle vrucht ontwinden,
-•'t Is weinig dat ze ons voedt, ons tot verkwikking ilrektj
Haar zaad vereeuwigt zich, daar 't plant bij plant verwekt}
(jelukki^ zo 't alom een' vruchtbïcn grond mag vindqn!
LIERZANGEN; 155
ο Neêrlatid! dierbaar Erf, dat zoo voortreflijk bloeit |
Wat wellust doet gij niet in uwen boezem-fmaaken!
Daar alles ^vat het heil eens Burgers uit kan maaken,
Uit uw regeeringsvorm, uw'aart, uw wetten vloeitt
Wie zou niet voor uw zaak gevaar en dood verwinnen?
Aan zulk een Vaderland niet teder zijn yeirknocht?
Bataven, 't is ten prijs van zoo veel bloeds gekoght j
Bataven, laaten wij het Vadqland beminnen |
* #
«
AAN
-ocr page 166-___^
> ^
Mijn pooglng wierd bekroond, ο wellust van mijn zicll
Deez' zusterlijke hulde uit liefde u opgedraagen,
%ύ van mijn zucht voor u gansch Neerland doen gewaagcn:
Gij zelf (Jeelt in den roem die mij te beurte viel. '.
Maar denkt gij, welk een taak die zege u thans vervaardig?
Het Nakroost zal het oog eens op uw leeven flaan:
Ei I 't zeg! hij heeft volhard in 't perk dor deugd te gaan j ;
Jiij minde 't Vaderland, hij was haaf leefde waardig,
« *
#
(
J
-ocr page 167-VERSCHILLENDE
-ocr page 168-i
•r:. Λ:- ■; ■ .
m
-ocr page 169-VAN
V RT Ε NJARVOLG IN Gjk
ïk plaats niet ia dcii rang der gröote ftervelingen ^
Den geen, wiens moedig Ros in 't renperk zegepraaltΐ
Ik acht hem niet wiens vuist in 'tWorillen eer behaalt;
Laat vrij 't bewondrend volk den roem dier zege zingen,
Wat deed hij ? welk een doel beilierde toch zijn hand?
Zijn glorie is voor hem, ze is niets voor 't Vaderland.
(*) Tyrttus, zoonvm ArclrnhnUis, was Van Lacsilemonien of van
Aiilete, en leefde omtreat den tijd der zeven Wijzen, hij maakte 55 boe·
ken in dichtmaat over den Oorlog, en verfcheide Elcgia's over de wijze
van wel tc leeven, drie ftukken is alles wat ons hier van overgebleeveu
zij, men wil 'dat hij dezelve aan 't hoofd van 't Spartaansch Krijgslcger uit-
fprak, en dat de verrukking van den Bevelhebber in 't hart der Krijgslie-
den overging. die de zege op de Mesfeniers bevochten. Zie de franfche
Vertaaling in proza van dit Dicht fluk , door den Abt Jam κ et. Ca*
9*tte Litteraire van Oflober 1773.
15P
i6o V Ε R S G II I L L Ε 'N D β
jlHij mooge Alcidcs kracht met zijn geilalte paaren,
. Zijn vlugheid zien geroemd naast die vanTiorei's,
Zoo fchóon alsTyihon zijn, zoo rijk als dyniras,
in in v/elipreekendheid Adrastes evennaaren: ·
4
Hem cier' vernuft en kunst, hij heeft geen groote zielj
Indien de Da|5perheid hem niet te beurte vieJ.
Hoe zult ge u itl den ftrijd, beïoèmd, dbörluchtig maakeii,
Uw^' waapnen met het bloed des Vijands zien bedekt, ' i
Zoo niet de Dapperheid u tot wat grootsch verwekt ? '
Indien zij 't edelst vuur niet in uw ziel doet blaaken ?
Gewis, van allen tijd, \Vas de eed Ie Heldendeugd j
Des Hemels puikgefchenk en 't cicraad van de jeugd,
AVelk fchouwfpel voor een volk daar 't ilaal is opgeheven,
Als 't aan het Ipits van 't heir een' wakkren Krijgsman ziet!
Een fchandelijke vlucht ontcert zijn deugden niet;
Hij waagt aan 't lieetst gevaar zijn edelmoedig leeverl»
Hij ziet zijn teedren vrind, zijn Avaardilen ilrijdgenoot,
Vlieg, zegt hij, nevens mij, in een doorluchte dood. !
Daai
-ocr page 171-ONDERWERPEN i6t
Daar treedt hij 't dreigend' heir des fleren Vijands nader;
Het vlucht: Hij ililt de wraakc, enfchrik en dood ftaan pal.
Indien zijn dierbaar hoofd aan 't fpits der zijnen vall',
iiij eert zijn Land, zijn Volk, en zijn bedaagden Vader. ·.'-
Gij ziet zijn bloedig lijk met wonden overdekt,
>
Maar nader vrij, niet één die hcn\ tot fchaï^d verilrekt. -
Ds Jeugd,de Grijsheid weent; al 't volk ontroerd,vernaagen";
Leidt plechtig hem ten graave, enciert zijn zerk met pracht;
ZijnZoonen, al zijn Kroost, zijn laatfte Nageflacht,
Zijn moedig op den roem van zijnen naam tc draagen:
En fchoon hij door het lot aan ons onttoogen fchijn'.
Zijn daaden lecven ileeds, hij zal onilerflijk zijn.
Indien de Dood hem niet met fombre wieken dekte,
Zo de eer der zegepraal zijn moed.wotdt toegsilaan.
Wat ziet hem ieder.niet met liefde en eerbied aan!
Hoe dankt hij 't gunilig lot da'c zijne dagen rekte!
Ja, de Ouderdom verfchijne en floop' zijn krachten vrij,
Niets krenkt zijn zidsgeneucht, zijn grootheid blijft hem bij.
Η I. liooic
-ocr page 172-ι6α VERSCHILLENDE ONDERWERPEN.
Nooit durft hem 't onbefcheid van een' vermeetlen hoonen.
. ·. 't Vereischt ontzag wordt nooit aan zijn verdiende ontzegd.
Hij nadre, daar de Raad 's lands welzijn overlegt,
Hij mooge zich bij 't Volk in hun vergadring toonen:
De Jeugd vliegt ijlings op en buigt zich voor hem neêr;
De fneeuwitte Oude zelf biedt hem de plaats van eer.
Mijn vrinden , willen we ons een' ^veg ter glorie baanen?
Ons eieren met een naam die dood en eeuwen tart?
Wel aan, eene eedle moed, beziele, ontvonke uw hart.
De A^ijand is nabij, ziet daar zijn Icgervaanen :
Komt, laat ons zijn geweld grootmoedig wederilaan;
De roem, de onilcrflijkhcid, de zege lacht ons aan.
Τ W Ε
-ocr page 173-Hoe lang zult ge in de rust lafhartig blijven kwijnen ?
Hoe lang betoont gij niet een' om^crwinbren moed?
Verblinden; is 't geen tijd dat ge uw gevaar bevroedt ?
Schiet toe, men fchaart het heir, de Vijand zal verfchijnen.
Of denkt gij dat de Vrede u nog zijn' wellust biedt.
Daar gij den rook en 't puin van uwe vesten ziet?
Wie zal zijn bloed het cerile aan 's Lands behoudnis wijden ?
Zich door een grootsch bcilaan vergooden eer hij vall' ?
Geen fchouwfpel toch zoo groot, zoo heerlijk in 't Heelal,
Dan voor zijn Vaderland, zijn Gade en Kroost te ilrijden.
De Dood die ons begrimt moog waaren in den llrijd.
Hij treft geen oogenblik voor zijn' gezettcn tijd.
Λ1 waart ge ook uit het fchoonst', het edelst' bloed gefprooten.
De Dood zal u toch eens doen bukken voor zijn magt.
De laffe ontvlie 't gevaar het welk hem hier verwacht.
Hij keere zonder eer tot zijne hui^genooten,
Daar wacht hem's wreeden zeis; daar ilerfthij, maar verfmaad,
En niemand, die een traan op zijne grafzerk latat.
L 2 Maar
ld:
ι6α VERSCHILLENDE ONDERWERPEN.
Maar hij, wiens moedige arm het heil zijn's Volks l>ewerkte.
Ziet reeds zijn deugd vergood wijl't licht hem nog beilraalt:
Men eert, men bidt hem aan zioo lang hij adem haalt,
Λ
Men acht hem als een biirch, eene onverwinbre ilerkte;
'Geen wonder, hij alleen, de fchrik van zijnen naam,
■ Is meer voor 't Vaderland dan duizend benden t' faam.
1774.
» *
-ocr page 175-AUGUSTUS ^^^
κ ij het graf
V Λ Ν
Zie daar die grootheid dan, die trooncn, dat gezag,
liet opperile geluk der brooze ilervelingen!
Naar welk een lieil, ο Goun! zaagt gij mijne eerzucht dingen!
Zie daar dan, 't geen mijn hoop zich nog belooven mag I
O Doelwit van mijn' wensch, van mijn angstvallig zwoegen,
Aanloklijke Oppcrmagt, waar komt uw glans op uit?
Hier ligt hij voor mijn oog, den miniton worm ten buit,
Hij, die deeze Aard verwon, wicn de Aard. niet kon vernoegen.
Heb ik ora uwen -1 wil zoo veel gevaars getart,
Het waereldrond beroerd en ilroomen bloeds vergooten^
De Vrijheid van haar' troon, haar' glorietroon geilooten,'
En Rome, dus den dolk op 't wreedst geplant in 't hari;!
L 3 Met
-ocr page 176-i66 V Ε Pv S C II I L L Ε Ν D Ε
Met welk een glimp ik ook mijne ondernceming dekte,
Antonius bedrijf, de wraak van Cefars dood;
'k Sta hier voor 't hoog gerecht van mijn gewisfe bloot;
Die Rechter weet te wel waar heen mijn dochvit ftrekte.
'k Bereik liet eindlijk dan, dat doel zoo groot in fchijn;
'k Mag door 'tvolilrekst gezag mijn graage heerschlust boeten;
'k Zie de Aarde i'n~mijne mag t, haar Troonen aan mijn voeten;
'k Ben hier, het geen de Goón in hooger ftandplaats zijn;
Maar zag zich die Monarch door minder glans omringen ?
Welk een verccniging van liiiiler; magt, en eer!
Een zwenk, en al die magt, die luifter was niet meer;
Zijn ilof is als het ilof der minile Hervelingen,
Dat vrij ecne iedle ;vaan 't uit uw geheugen banu',
OcTAvius, dit lot zal eens het uwe wcezen.
Goón! dat een ilerveling ten top van magt gereezen,
Zelfs niet een oogcnblik zijn uur vertraagen kan!
, Neenj geen beilendigheid wordt op deez Aard gevonden:
De Deugd alleen misfchien..ach! 'k wierd te wreed misleid;
ONDERWERPEN,
Zij, zij is de oppcrfta eer, de waare onilerflijkheid;
Menschlievendheid kan 't heil van duizend eeuwen gronden.
En 'k li£b door zelfbelang te onwaardig overmand,
Het Mensclidom onderdrukt, mijn Vaderland beilreeden,
Dsr Burgren goed geroofd, het heiligst recht vertreeden, ' -
*li Moest Romes Wreeker zijn en wierd haar Dwingeland.
Ach! moest ik door een grootsch-, een waar berouw gedrèeven,'
Niet luiilreii naar een ilem... die de eerzucht nog verdooft?
Dat ^vetteloos gezag mijn Vaderland ontroofd,
Don Raad en 't zuchtend Volk niet moedig wedergeeven?
Maar zo-die magt op nieuws de prooi der eerzucht wordt.
Zal zij 't rampzalig Rome en de Aarde minder drukken?
Een ander zal de vrucht van mijnen arbeid plukken!
Tot zulk een offerand fchiet mijne deugd te kort.
Een ilraal van 's Hemels gunst daalt echter op mij neder;
Ja, 'k vod mij door een grootsch, een godlijk vuur bezield:
o Volkren! gij wier heil mijn ftaatzucht heeft vernield.
Herleeft j Octavius geeft u het aanzijn weder.
Ju 4 Dat
-ocr page 178-i68 VERSCHILLENDE
Dat moordzucht, woede en haat van de Aarde thans verdwijn'j
Zij deele in mijn geluk, 't groei aan met mijn vermogen: '
Laat ons, dewijl ik niet naar hooger deugd durf oogen, ·
De minst onwaardigfte der Dwingelanden zijn.
En gij doorluchtig Rome, ο gij! nu zoo veel jaaren.
Door burgerkrijg beroerd, gcfchokt aan alle zij'j
Vergeet en Marius, en Sijlla's dwinglandij:
Vergeet dat binnen u Pompejen, Cefars, waaren.
Wat zeg ik groote Goón! Pompejen, Cefars, neen;
Vergeet mijn driemanfchap, vergeet mijn toomloos woeden;
De dag van Actium bepaalde uw tegenlpoeden;
Mijne eerzucht is voldaan, uw heil ontbreekt me alleen.
De Vrede ga met mij uw Capitool begroeten;
Geniet al 't ilreelend zoet het welk haar' invloed baart :
'k Sluit Janus tempeldeur, de Vrede heerfche op Aard;
Zij ilort van alle zij' haar welvaard aan uw voeten.
Ik geef Gerechtigheid, haar fchaal, haar' blinddoek weer.
En fchoon ik ook het zwaard liaar in de hand moet ftellen,
De
é
Da Goedertierenheid zal fteeds haar vonnis vellen;
Zoo fchoon een halsvrindin voegt 's waerelds Opperheer.
DerWiilen eedla ftoei met eeuwige eer omgeeven,
Kweeke uw vernuft, uw deugd, en uw genoegen aan;
'k Wil Imar Bcfchermer zijn, met glorie haar belaun,
'k Wil dat ze een Gouden Eeuw in Rome doen herleeveji.
Zo ilijgt uw heil ten top, zo zie ik eens den tijd,
(
Dat ge u, ondanks u zelf, zult trooilen om uw boeijen >
Zo zal ik in uw' fchoot zoo veel geluks doen vlocijcn,
Dat flcchts mijn hart alleen die boeijen mij verwijt.
Zo durf ik, als 't gewormte ook eens aan mij zal knaagen,
Voor 't onderaardsch Gerecht nog pleiten voor mijn zaak:
O Gij! die de offers waart, van mijn belang, mijn wraak.
Die voor die vierfchaar wis mijn fchim eens uit zult daagen;
Gij zelf, O Cicero! gij, wi.en ik vierde in fchijn.
En bij Antonius zoo kwalijk heb verdedigd;
Gij zult, hoe zeer in Rome, en in uw zelf beledigd,
Voor Minos Rechteriloel nog eens mijil voorfpvaak zijn.
·■■ - -- L 5 Kom,
ι6α VERSCHILLENDE ONDERWERPEN.
Kom, ieder oogenblik is thans voor mij van waarde.
Heeft niet een enkle dronk dien Vorst het Hcht ontroofd ?'
Kom, iterven wij niet ilechts des waerelds Opperhoofd,
'λ Befpeur in 't fchoonst verfchiet nog eedier rang op Aarde.
Vaarwe], doorluchtige asch die thans mijn oog ontduikt;
Uw fchim verbeid' mijn fchim, grootmoedige Alexander!
Vaarwel, naa weinig tijds ontmoeten wij elkander,
Gelukkigst, die dan 't minst zijn grootheid heeft misbruikt.
»775.
# *
»
1'
-ocr page 181-VAARWEL
VAN
Romeinen, 't is genoeg, denkt Vat mij dc eer gebiedt:
Uw liefde llreel mijn ziel, maar krenk' haar grootheid niet.
Het voegt aan Regulus, om zonder zich te ontroeren.
Uw' roem, zijn plicht te zien, volilandig uit te voeren;
En welk de ilrengheid zij van 't lot dat mij verwacht,
Mijn waare troost moet zijn dat ik uw heil betracht.
Toen mij Carthago koos, om voor uw Krijgsgevangen,
't Ontflag der HelJenbloem van haaren llaat te erlangen,
Heb ik mijn woord, het woord van een Romein verpand,
Dat ik mijn noodlot weer zou ilellen in haar hand.
171
Ik
14+ 'VERSCHILLENDE
Ik fmeckte u, geen verdrag van zulk een' aart te fluiten;
En fchoon mijn wis verderf uit deez' raijn raad moet fpruitcn,
't Voegt mij geiland tc doen aan 't geen ik lieb beloofd,
Gij hebt mijn' wensch betracht, haar wraak verplett' mijn hoofd.
Dien eisch, ο Raad! ο Volk! moest alles u ontraaden:
Nooit kondt ge een flap begaan die meeruw heil zou fchaaden:
Vergunt mij, eer mij 't lot voor eeuwig van mv fcheid'.
Dat ik 't nog eens vertoone aan uwe omzichtigheid.
Gij ziet uw giOOtheid reeds tot zulk eiyi top gcreezen.
Dat gij geen wedergade op Aarde hebt te vreezen:
liet noodlot heeft beilist dat Rome za] gebién;
En eens zult gij 't Heelal aan uwe voeten zien.
Uw waapnen, die alom zoo heerlijk zegepraalen,
Verwinnen, breeken heen door alle hinderpaalen;
Eéne enkle flremt de hoop die ge uit hun voortgang wacht,
Carthago biedt u 't hoofd, verplet Carthago's magt.
Da kans, ο Rome! is fchoon, haar lot is in uw iianden;
De bloem van haare jeugd bevindt zich in uw banden;
ο Ν D Ε Px. W Ε R ρ Ε Ν; i7J
Metellus zegepraal heeft ons verlies herilekl,
En nimmer was Carthage op wreedcr wijs bekneld:
Zoudt ge in dat tijdsgewricht haar hoop weer doen herleeven?
Gij zelf, tot uw verderf haar 't zwaard in handen geeven?
Hen flaaken, die ge in 'tkort aan 't hoofd van haare magt,r "
U zult bcilrijden zien met een vernieuwde kracht?
Uw wijsheid zal om mij, om mijne Lotgenooten,
Het algemeen belang dus riiet met voeten ilooten:
't Is niet aan ons behoud^dat Romes welzijn hangt,
Carthago is gered zo zij haar' wensch erlangt. '
Zo ge in 'l berucht vcrfchil, 't geen de aarde alom doet zuchten,
Den moed dier Vijandin alleen maar hadt te duchten;
Van haar, die om 't gebied der Waereld met u twist, )
Grootmoedigheid verwachtte indien ge uv; doelwit mist j
Gij zaagt mij mooglijk niet naar een geib-cngheid hellen,. «
*
Die de aarde meer dan ooit in vuur en vlam zal ilellen: »
Maar neen, bedrieglijk, wieed, geneigd tot dwinglandij, '
Zie daar Car^ago's aart, zie daar uw Weerpartij.
14+ 'VERSCHILLENDE
Haar afgod, is't belang;· zij acht verbond noch vrinden, -
Zo dra ze in haar ontwerp haar voordeel meent te vinden:
Geen achtbaar Staatsman zelf, geen Veldheer, hoe vermaard,
Dien ze in haar eigen fchoot op 't minst vermoeden fpaart.
Wat zekerheid kunt ge ooit van zulk èen volk verwachten?
Wat veiligheid, voor u-, voor uwe nageflachten ?
Thans haakt het naar den vrede, en gij, ge zoudt misfchicn;
Voor al Avat ge eisfchcn kunt zijn hoogmoed zwichten zien;
Vertrouwt Carthago niet, zij zal geen' adem haaien,
Of die toegeevendheid ten duurile u doen betaalen;
Zich op den cerilen fchijn ontflaan van een verbond,
Niet op goedwilligheid, maar op den nood gegrond:
Geweld, verraad en list, tot uw verderf verctnen;
En ziet gij 't lot haar ooit de zege op u verkenen,
O Rome! welk een ramp! het waar met u gedaan,
Gij waart vernield,. verdelgd, om nooit weer optcilaan.
Thajis is haar magt geknakt, een laatst, een edel poogen, ■
Bekroont uw Zfgipraal, voor aller volkrén oogen ;
·-:· : Vol-
ONDERWERPEN. lyr
Voltooit ze, werpt den trotsch dier Mededingiler ncêr.
En niets in 't gansch,Heelal weêrilreeft uw grootheid meer:
Ontzachlijk door die wraak, cn op haar puin verheven,
' Zuk gij alleen de wet aan alle' volkren gecven;
Ziet hier het oogenblik, neemt, neemt een kloek befluit.
En maakt uwe eeuwige eer, uw magt, uw grootheid uit.
Hebt gij mij wel verilaanCarthago's Afgezanten?
Ik durf mij tegen d'eisch van uwe IMeeilers kanten;
Die eisch wordt hun ontzegd: verliest geen enkel woord.
En onderricht uw' Raad van 't geen gij hebt gehoord.
Ik weet wat ik voortaan van zijne wraak moet wachten,
Gij kunt mij door de hand van uwe beulen ilachten;
Mijn bloed, aan de eer gewijd, aan Homes heil verpand.
Mijn laatile droppel bloeds, behoort aan 't Vaderland;
't Zal vlieten, maar dat bloed zal uwen val bewerken,
't Zal Rome in haar befluit, in haare pooging ilerkcn;
Ik zie, ik zie verrukt, hoe ze al haar magt vereent,
Tot ze op Carthago's puin mijn fchim eens wraak verleent.
Ro
i;<> VERSCHILLENDE
Romeinen, 'k heb een-bede u ernilig af te fnieeken,
Een Gade die 'k bemin blijft van mijn hulp verftceken;
MijnKindren, dierbaar kroost! wier pas ontloken jeugd, '
Ik vormen wou voor u, de glorie, en de deugd,
Mijn kindren is"'t ontzegd mijn teedren raad . te hooren:
Ei! tracht hen uit mijn' naam tot deugden aan te ipooren! ,
Zo ge eenig gunstbe^vijs wilt toonen aan mijne asch,
Gedenkt deez' bede, ei! denkt dat zij mijn laatils vvas!
Ik zou hun voor uw oog hun plichten aanbeveelen,
Mijn Volk, gij zoudt te diep in mijne ontroering dcelen:
Het hart van een' Romein weet wat zijn roem gebiedt,
Maar't wederipreekt natuur, 't wraakt liefde en vrindfchap niet·
O 4
*k Weérhield een teedre Gaê... maar hoe! wat treft mijne oorwn·
Welke aandrang...! Goón! zij is 't. mijn voorzorg wasA^crlooren·
Verilcrkt mij goede Goón! 'k zou eer de wreedile dood.. .'·
O Weêrhelft van mijn ziel! omhels uw' Echtgenoot!
Mijn Kindren! laat ik u aan deezen boezem drukken!
Ja,, 'k dorst tc hard, te wreed, nüj aan uw liefde ontrukken'
Omhelst mij ... voor het laatst... mijn liefderijk Gezin!
Zie Rome, zie mijn Volk of ik u wel bemin:.
1»
Dit fchouwfpel beige u niet, 'k verbreek deez' teedre banden,
'k Verbreek ze, 'tis voor u...! zorgt voor die dierbre panden.
Ei! fcheurt ze van mijn hals! fchiet toe, hun kracht bezwijkt...
Gij zelf, 'k zie dat uw moed voor uwe ontroering wijkt.
Ei! wederhouJt mij niet, laat ons Romeinen Aveezen;
Mijn Volk, had ik van u dien tegeniland te vreezen?
Dat mij Carthago thans haar felftc wraak bereid',
Ik wacht mijn vonnis af met onvcrfchilligheid.
Die zich van gade en kroost, die zich van u kon fcheuren^
Zalin dien jongden nood zich weeten op te beuren.,
Dit is mijn waare dood, 'k ga nu ter zegepraal.
Ja, 'k voel mijn ziel geilerkt, 'k voel dat ik adem haal;
Verwinnaar van natuur, van al wat ftreelt in 't leeven,
Volg ik dier helden fpoor wier moed ik naa dorst ilreeven.
Ik zelf, ik laat misfchien een voorbeeld naa aan de aard',
Dat niet vergeefs zal zijn zoo lang zij deugden baart.
178 VERSCHILLEND-E ONDERWERPEN.
O Rome! uw heil beklijf! mijn Volk, uw weliland bloeije!
Geeft, Goon! dat Rome Iieerfch', geilaag inluiiler groei je!
♦
Dat ze op 't verwoest Carthage eerlang mijne asch beween'!
»
Sterf, Rome! in zulk een hoop. Gezanten, leidt mij hecU'
ί 7 7 7.
l···
m···
* #
cV'
I
-ocr page 189-CURIÜS DENTATUS
Gezanten! hoorde ik wel naar *t geen ge mij ontvouwt
De Raad van Samnium biedt Curius dat goud!
U.w trotsch, mv toomloos volk, verwotinen, afgcilreeden
Doorkrijgen, il^eds hervat ondanks zijn plechtigfle eedeli,'
Is dun nog niet genoeg aan Romc's gunst verplicht, · ■
Dat zij 't niet gansch verdelgt in zulk een tijdsgewricht?'
't Eischt nog, dat zij de vrucht van haar triumf verzaake j
Den vrede, daar 't om fmeekt, Voor ons verderflijk maakej
Tot borg neeme, mv belofte, luv ileeds geichonden trouw;
En ikrzoii 't werktuig zijn dat zulks bevordren zou?
Van alles wat ik ooit op aarde kon vervrachten,
«
Was zulk een vreemd verzoek wel 't verst van mijn gedachten»
* Mi Rd
j8o. ' V Ε R S "C il 'I L L Ε Ν D Ε "
En naauwlijks weet ik nog of ik dat voorilel hoor,
Din of een donderflag kwam daavren in mijn oor.
Wie ik! wie, Curius zijn Vaderland vervaaden!
. - ,. · · *
Om dat veraclitlij-k goud zijn naam met fchand belaaden!
't Ge aT hem toevertrouwd misbruiken tot dien graad!
Cm welk een feil, ο Goón! beleefde ik zulk een' fmaad!
Ach^ 'k heb u wis gehoond, 'k heb al uvv wraak te fcliroomen»
Gij hebt mij 't heerlijkst blijk van uwe gimst ontnomen,
Die.T! ilraal der godlijkheid, het merk van 't vroom gemoed,
Wiens aanblik d'eerbicd fchept en de ondeugd fiddren doet.
S Α Μ ΝI τ Ε ΝI 't is te waar, liet hart der ilervelingen,
Schijnt meer naar ijdlen gkns dan waaien roem tc dingen;
Verdwaalden! 't gunilig lot lieeft pas hunn' wcnsch voldaan»
Of hun begeerte groeit met hun bezitting aan;
Ten doehvit aan den nijd, door zorg op zorg gedreeven,
Betaalen zé aan 't fortuin al 't geen het ilhijnt te geevcn:
Zoo luiilerrijk nochtans doen'zich zijn gaaveri voor,
Dat zij de wijilen zelf verbijftren van het ipoor.
ο Ν D Ε R W Ε .R ρ Ε ;Ν. ι8ι
Maar, voor 't onzeker heil dat ons dat goud kan fchenken, ·
■Λ1 wat ons waarde geeft, eer, deugd en trouw te krenken:
leevens waar geluk, den vrede van 't gemoed,
t
Tc wislen voor den glans van dat verganklijk goed;
Natuur, 'k ontken het niet, kau zulke monflers kweeken,
Maar zoekt hen voor het minst in onbefchaafder ilreeken;
♦
^een, denkt niet dat uw oog die fnoodheid hier aanfchouw:
Denkt niet dat Romes fchoot die bastaards teelen zou.
Wat noopte ons tot dien prijs den rijkdom naar te jaagen?
Dc Deugd kan door haar zelve in dit gewest behaagen.
Zij hoeft den luiilar niet van een toevoeglijk fchoon,
Om hier geëerd te zijn, geëerbiedigd, naast de goón.
Of denkt gij dat we in Rome onze achtbaarheid zien vieren,
Naar 't marmer of het goud daar we ons paleis mee eieren?
De roemrijke oorlogsheld, die 't magtigst heir verflocg,
; Verwisfdt hier met vreugd den krijgsftaf voor den ploeg;
i
: En juichend, zult gij ons het Staatsrocr zien vertrouwen,
I Aan handen, die vernoegd haar' eigen akkfcr bouwen. ^
Μ 3 Maa^
-ocr page 192-ι8α verschillende
Maar gij mistrouwt mijn taal, zij treft vcrgcefsch uw oor,
Een leeven zonder praal komt u verachtlijk voor;
Gezanten! zaagt ge mij, geëerbiedigd van de mijnen,
Aan 't hoofd van hunne magt, in 't veld van Marsverfchijnen»
Komt! ziet hoe die Romein daar S λ μ ν i υ μ voor beeft.
Op zijner \^adren erf en bij zijn huisgoan leeft.
Treedt nader, mijn gezin ί wilt voor ons oog ontdekken
Dat maal, 't geen u en mij tot voedfel moest veritrekkcn,'
Mijn kindren! fchaamen we ons dcszelfs geringheid niet,
't Is 't maal van C υ r i υ s, Gezanten! dat gij ziet,
Deez' handen, die mijn volk van uwe laagen wreekten,
Deez' ftrijdbrc lyindèn zijn 't die zelf dat moeskruid kweekte^·
Daar ziet ge, 't geen uw Staat verwittigt van zijn' val;
't Geen de aarde aan Rome's wet eens onderwerpen zal.
Zoo lang haar helden zich met zulk een fpijs vernoegen,
Behoeft geen vijands hand hun giften toe te voegen;
Zal Rome in haaren fchoot geen landverraaders zien.
Geen monilers, voor wier fchreên deeze aard terug moest vH^'^'
Ha3f
J
-ocr page 193-ο Ν- Ö Ε R W Ε R ρ Ε Ν. 183
Il^ar welvaard zal de fchat van ieder burger weezen;
^Vijl de achting van haar deugd, ten hoogilen top gerqezen,
^eer dan haar krijgsroem zelf ontzachlijk aan 't heelal,
^^ ziiilan van haar magt op de eeuwen vesten zal.
^-lukkig, zo zij nooit die gulle zeden wraake,
^eeu weelde haar llavin van haare driften maake.
Haar magt in praal verkeer', het recht in dwinglandij.
En doodlijk voor Imr deugd, haare eer, jaaar welvaard zij!
^'"elk een vooruitzicht goón! hoe ijze ik op 't vermoeden!
^ij die de deugden vormt, wilt eeuwig zulks verhoeden!
Gaat, keert naar Samnium, en zegt uw meeilers weer,
iiat ik dat nietig goud, die fchatten, niet begeer'.
Zogt dat het C ukius veel meerder kan bekooren,
Te heerfchen over hen, aan wien zij toebehooren.
Zegt, dat een waar Romein, hoezeer door't lot beproefd.
Niets anders dan zijn deugd en deeze fpijs behoeft.
Met deeze heeft mijn ziel geen zwenk van 't lot te vreezen,
Zal de achting van mijn volk een waare hulde weezen,
J84 verschillende ONDERWERPEN.
En daar ik 'cngeiloord mijn's leevens opgang zag.
Zal 't eitide de avond zijn van een' gerusten dag,
De vrede, dien gij vraagt zal Rome aan u vergunnen;
Maar wacht hem op dien voet dat we u betcuglen kunnen:
Dat uw geringst beilaan de leus ^j van uw' val;
Ziet daar wat C υ κ i υ s voor u bewerken zal.
Vertrekt, --ο Gij! wier zorg tot ilreelfbers van het leeven,
Tot proeven onz:r deugd, ons driften hebt gegeeven!
Welk fchomvlpel moet het niet voor uwe wijsheid zijn,
Als 't waare ons oog ontglipt, wijl 't uitziet naar den fcbijn.
Misleiden, als wij zijn! waar toe dat angftig wroeten?
Wij zoeken naar 't geluk, en 't is aan onze voeten.
Omhels het, iterveling! wat wacht ge? of ziet gij niet,
Dat u natuur haar' fchat, de deugd haar grootheid biedt?
Ζ j zult ge elk heilgenot bereeknen op zijn waarde.
De vreugd, de wellust zijn van hemel en van aarde j
En van u zelf, uw lot, en 's Hemels gunst voldaan,
JMet een ontfronst gelaat dcor 's leevens doornen gaan. ■ '
ο ρ .D Ε
INHULDIGING
Ζ 1J Ν Ε II
ρ RINSE VAN ORANGE EN NASSAU
ALS
DER
Hoe! ziet men Rome weer in al haar heerlijkheid?
Wat wil die zwier, die pracht, verheugde Batavieren?
Voorwien diezegegalm, die mirthen, die lauwrieren?
Wien wordt die Eereiloel al juichende bereid ?
iSÓ verschillende onderwerpen.
De Telg van eenen Vorst, zoo vroeg, zoo teer bcichrekl,
Oranje, zal het roer van Neérlands ilaat beilieren.
Hij komt, zie Deugd en Roem zijn zegekoets vercieren,
Zie Liefde, Hoop en \^reugd'op elks gelaat verfpreid.
JjQ Vrijheid lacht hem aan, ze is 't werk van zijne Vadren.
De Godsdienst ziet dien iloet met vreugdetraanen naadren.
De Vrede zwaait verrukt d'olijftak om haar hoofd.
Dat nooit uw 2org en gunst, ο Godheid! hem begecve!
Hij leef! maar welk een glans?het zonlicht wordt verdoofd!
Wat hemelitcm J triumf! zij galmt mij na, Hij leeve.
Deii ^fltn van
Lentemaand
1766,
* 4!:
*
graf·
-ocr page 197-G R Λ F S C Η R I F ΐ ί«7
ο ρ
HEER VAN OVERBEEK, ·
RAAD EXTRAORDINARIS VAN NEDER-
liANDS INDIEN;
mitsgaders
GOUVERNEUR en DIRECTEUR van CEYLON,.
overleeden te colombo den ίβαι van grasmaand 1765.
Kort naa dat zijn H. W. Ged. als Ovurwinnaar.
van het Candiescue Rijk zegepuaalendu
ALPAai^ te rug gekomen was.
Ja, laat dit Grafgefticht uw' eerbied vrij verwekken,
O Wandlaar! zo gij wist wie in deeji' Tombe rust!
Een Krijgsheld, Neêrlands roem.Colombo's vreugd en lust:
Gij kent den dappren Ε c κ aan die doorluchte trekken.
iSÓ verschillende onderwerpen.
Die Zorg die 't leeven kweekt, hield op het zijn te rekken:
Zijn Zege op 't Candiesch Rijk had de Oorlogsvlamgebluschtj
β '
Diesfprak ze, 't is genoeg, hij fterf; 't zij elk bewust,
Dat niets in'taardsch verblijf tot duurzaam heil kan ilrekken.
De doodfchiet ijllings toe,· zij vliegt, mikt, zij treft,
En 't Oosten dat verbaasd zijn zegepraal bezpft,
Hoort ziddrend Ceylon's vreugd in naar gefchrei verkcercn.
Treurt, gij die deugden eert... Neen, droogt uw traanen af;
Wilt ge in der fchimmen rijk zijn wellust nog vcrnieêren.
Bemint en dient den Staat, naar 't voorbeeld dat hij gaf.
1700.
# *
-ocr page 199-OP DE DOOD 189
VAN Ζ IJ NE EXCELLENTIE
DEN Η Ε Ε R Ε
VOOUMAALS
AMBASSADEUR VAN DEEZEN STAAX
AAN 'T HOF VAN VRANKRIJK,
REKENMEESTER DER GRAAFLIJK-
HEIDS DOMEINEN
VAN
overleeden den i^cn van wijnmaand 1766.
W at ililtc! welk geileen! hoe wordttnijn zielbewoogen!
Wat wil die diepe fmart, die naare angstvalligheid?
Een rouwiloet! wie kan 't zijn dien elk zoo teer befchrcid?
Hcerscht nog verdienile op't ha?t met zulk een groot vermogen?
D4
-ocr page 200-«30. verschillende onderwerpen. '
Da Goedertierenheid, de Vrede, en 't Mededogen,
Verzeilen 't achtbaar Lijk terwijl men 't grafwaarts leidt»
De Vrindfchap... maar vergeefs heeft ze al haar moed bereid,
f
Zijziddert, zij bezwijkt, zij fluit haar kwijnende oogen.
r
Bedrukte Deugdenfchaar, o! 'kmerkwien gij beweent;
Hij in wiens rein gemoed gij alle waart vereend,
Van Hoey ....! hij isgefdieurduit de armen zijner Vrinden.
. Komt, nadert, bouwt terilond een heerlijk Grafgeilicht!
Maar neen, wat baat een werk dat eens voor dc eeuwen zwicht ?
In elk grootmoedig hart zult gij zijne Eerzuil vinden,
1766·,
# *
αλΝ
J
-ocr page 201-AAN 191
DEN HEER
ι
in antwoord op een vaërs mij door.
zijn hoogwelgeboren toegezonden
νλλ de vertooning van mijn
treurspel LEO DE GROOTE,
Heeft nooit dc ilcile weg naar Pindus mij verdrooten,
Wat moeite en zorg daar ook tot ieder ilap behoort:
Hoe blijde, ο Batavus! zet ik mijn fchreeden voort,
Naa 't gunilig handgeklap van mijne Landgenooten.
Maar gij, is niet uwlofuitheuschheid voortgeiprooten ?
Heeft Leo een vernuft zoo kiesch als 't uw bekoord?
Iloe heuglijk hebt ge op nieuws mijn iever aangefpoord,
Eu voor hoe zoet een vreugd voel ik mijn hart ontflooten f
'tis
-ocr page 202-iSÓ verschillende onderwerpen.
't Is waar, dier Dichtren roem om hunne kunst A^ergood,
Ontilak mijn eerile vuur: 'k wou lecven naa mijn dood}
Maar nu, nu word ik nog door eedier zucht gedrecven.
. Ligt is mijn Zangfter zelf verbaasd dat ik 't belij',
/
jMaar Neerland cénen^dag, écn uur vermaak te geeven,
Is thans de onilerflijkhcid en de opperile eer voor mij.
17Ö7.
* #
*
-ocr page 203-D Ε m
ν
- Vloest eindlijk Babijlon in puin cn asch vcrkeeren,
Die ftadj die 'c gansch Heelal verwondring heeft gebaard!
En gij;, oNinivé! dat zoo voortreilijk waart,
ï^on niets den ondergang van uw Paleizen weeren?
Moest Titus Zegeboog zijn luider ook ontbeercn!
Is Piza's heerlijk Beeld door de eeuwen niet gefpaard!
Ja, zag men 't woedend vuur, dien Tempel zoo vermaard»
Èpheze's wonderiluk in eenen nacht verteeren I
O Pharos! Wieïp de tijd uw trotfehe vuurbaak neêr!
Mauzool, is van uw Graf het minst bewijs niet meer I
In 't kort, kan niets op aard zijn eerilen glans bewaaren?
Wat reden heb ik dan om zoo verbaasd tc ftaan,
Dat naa den trouwen dienst van acht of negen jaaren,
Van mijn balijnenrok de haak is afgegaan?
Ν
ί
ï^ IJ-
Da. andie Dichtefs vrij van Alexander zingen j
Men heiFe van Achill, of Avel Λ^αη Cefar aan;
' Ik doe die Helden recht, hun roem zal nooit vergaan,
Maar tlians heeft ecdler ftof mijne ader doen ontlpringen.
Ik zing den moedigileri van alle fcervelinge;i.
Ja dappre L ij c α ö ν , ik zal wat groots beilaan j
Verrukt, verbaasd, bekoord, om duizend wonderdaunj
Zal ik uw' helden-kruin met eeuwig loof omringen.
Meld dan mijn Zangeres, meld wat zijn arm boftond,
Toen zich die andrc Mars voor 't fpits des Vijands vönd,
Beziel mij, zo ik ooit uw' invloed iicb gcnooten ί
Hoort Ecuwen! hij ontbloot zijn nooit verwonnen ftaal,
Jlij zwaait het om zijn hoofd tot zes of zevenmaal.
En.... „ wel ? wat deed hij toen ?" 't is waarlijk mij ontfchooteJ^
'94
Γ Ε Ε S
-ocr page 205-i^EEStZA NG m
Λ Λ Ν DE
V Λ Ν
OP DE VIËRINO
VAN li Ε Τ
TWEEDE EEUWGETIJPE.
Η Ü Ν Ν Ε R
'X'crwijl livV^biij gejuich cloot lucht cn wolken dfingÈ^
Èn de Aarde wedergalmt van die gewcnschte toonenj
Terwijl de fchifaildre reij Van Phöbbus echte zoonen,
• Üw heuglijk Eeuwgetijde op zuivre \vijzen zingt i
/
Λ^oegt zich §eii maagdeiieiil bij uwe Vreugde-Chooren»
Doorluehtc Bataviers, verleent haar gundige oor en!
■·" ■ Ν ï Welk
-ocr page 206-Ι9δ ^y β R S C Ή I''L LENDE
Welk voorwerp voor mijn zang! hoe. vol bekoorlijkheid!
'k Verhef die Trotfchcn niet dieilechtsinhecrschzuchtblaakenj
Wier woede de Aarde ontvolkt om zich een' naam te maaken,
Dc lauwerkroon verwelkt als 't menschdom die befchreid:
Ik zing een heldenroem dien de eeuwen niet vernielen,
De zucht voor 't Vaderland, de deugd der groote zielen.
Ja 'k zing zCjoWakkre Zeeuwïo Hollandsch Heldenkroost!
'k Vermeld, 'k verhef den lof van uwer Vadren leevcn.
Vermoeid van op den wenk eens ilervelings te beeven,
V
En liever 't ijslijkst lot, den wrecdftcn dood getroost;
Durft.hun verheven moed dat haatlijk jak verbreeken.
Hun recht verdedigen en hunne glorie wreeken.
Zij hadden lang genoeg dien heldenmoed betoomd,
De wetten zien vertrapt, de menschlijkheid verbannen;
Door roofzucht, door geweld, de vierfchaar zien gefpanncn^. ■
Het bloed het fchuldloos bloed had veel te lang geilroomdi
. 't Was tijd, daar ieder dag hun rampen moest verzwaaren.
Te toonen aan 't Ikelül wat Batavieren waaren.
Maif
J
-ocr page 207-Maar wie wordt in dien nood hun fteun, hun toeverlaat'?
Welk airdsch beleid vermag hun redding uit te werken.?
Wolk legn· Helt de magt van hun verdrukkers perken ?
■ Een magt die hen beknelt in 't hart van hunnen Haat: ·
Hoe zonder hülp of troost dien toeleg uit te voeren!
Zij zwichten, zo ze alleen hun wrecde boeijcn roeren.
• *
H:j die het lot der Aarde en dat der Volkren weegt,
" Zag eindlijk op u néér beledigde Gewesten.
I^i! wilt op Hem alleen, op Hem, uwe oogen vesten!
llij zelf behield zich de eer van 't heil dat gij verkrecgt.
Zijn goedheid had u'tfchoonst ,het heuchlijkst lot befchooren,
Hij .fprak „ ο Volk! weez vrij " uw Vrijheid wierd herboren.
Giïen Heir eens Rijksmonarchs was't werktuig van zijn hand.
Zijn zorg voor uw behoud moest als den middag blijken;
Een hoop rampzaligen die 't prangend juk ontwijken,
Gevhcht naar't Britfche Rijk, geweerd van't Britfche ilrandj
, Zie daar de legermagt die 's vijands magt doet bukken;!;
Hij flrijdt voor hen, welke arm zal hun de Zege ontrukken.
ι8α verschillende
Hoe groot was mv geluk,'Ó Buielsciie Burperij!
Gij, 'die het eerst het zoet def eedle Vrijheid finaaictet !^
ïln gij, die ilraks zoo fier des Dwinglands wet verzaaktet:,
o Vlissinger! uw Kroost roeme pp die grootheid vrij:
Bij u begon ons heil, gij hebt de leus gegecven,'
Én elk werd op uw fpoor tot wcêrilaqd aangedieevcrt,
Straks, vallen den Tijran een reeks van fleden af i
Een Held heeft zulks bcilierd, zijn moed zal 't ovrig waageii?
Hem wordt die zorg vertrouwd, hij ziet zijn pooging flaagefl»
Men ih-ijdt, men overwint, iiiaar ach! hij daalt in 't graf!
Een doodelijke fchoot ontrooft Vorst Willem 't leeven,
En Neerland fphijnt niet hem den la^itften fnik te gecven,
Maar neen, die zelfde flag , die overmaat van druk,
Doet Bato's moedig kroost in nieuwen iever gloeijcn.
De zwakheid bukk' voor 't lot als de onheililormen groeijenj
Grootmoedigheid fchcpt kracht zelfs uit het ongeluk :
Geen leed verwint ]iun moed , geen krijg van tachtig jaarci"
En Spijnje ^elfVeib^asdmoet Neêrland vrij vcrklaaren.
jNict
J
-ocr page 209-onderwerpen.
Met recht wordt dan alom van uwe vreugd gewaagd;
Geluk, grootmoedig Volk, uw heiljaar is herboren!
Gij kunt uw feestzang thans op blijder toon doen hooren
Dan toen gij de cerilemaal die Eeuw vernieuwen zaagt:
Door 't heir van L ο d εw i j κ rampzalig overrompeld,
En in den naarflen nacht van singst en fchrik gedompeld.. ,
Thans hoort de Batavier geen droeven oorlogskreet,
Thans kunt ge met gejuich, met vreugderijke klanken.
Den grooten Hemelvorst voor uw verlosfmg danken,
Wijl gij de wondren telt die Hij voor Neerland deed:
Ên hem, door Aviens beleid Hij u dit heil wou fchcnken
Met.liefdej met ontzag, met dankbaarheid gedenken.
Zoudt gij dien Prins, dien Held, zoo vol grootmoedigheid.
Dien Vader van den Staat, dien temmer der Tijrannen,
Zijn deugd, zijn teedre zorg, uit uw geheugen bannen?
KoA, nooden wij zijn fchim op 't feest door u bereidt
Ligt zal ze aan 's hemels trans nog juicTien.in de liefde,
Witar meê. de erkentenis ons aller hart doorgrief4e..
In.
Ν 4
1 '4··''· ; .
ftoo VERSCHILLENDE
„ Indien ge in mv verblijf, de plaats vaii 't glansrijk licht.
Nog denkt verheven ziel aan uw dooriuchtig Icevea;
„ Zo Neêrland, door uw moed van 't wreedst geweld ontheven >
j, In dat volzalig oord nog zweeft voor uw gezicht:
„ Daal neer dan, met den reij van die beroemde Helden
,) Die hier zoo luifterrijk uw poogingen verzelden}
Aanfchouw met hen ..."maar hoe} befpeurt ge, ο Vaderland 1
!Die.n glans die u beilraak, dien drom van Cherubijnen?·
Hij is 't. ik zie een Held op 't wolkgevaart verfchijnen.
De groote Dredehoixe is aan zijn rechterhand ,
Wijl Ε g μ 0 ν d, Hoorn, L u μ ε i , onfleriFelijke naamen,
BoisoTenBATENBüRG, zich om zijn fchim verzaamei^
j, O Gij! wiens naam alleen met eerbied ons, be^ieltj
'1
j, Gij die om Neêrlands heil met zoo veel leeds moest kampC'
jj Gij mogt het eind niet zien van dien orkaan van rampen»
„ Daar ge ons op't wreedst,helaas! op 't onverwachtst on tvii-'^^"
„ De grondflag was gelegd van 't welzijn deezer Staaten,
Maar 't ovrig moest ge uw krooat ui zuchtende pvcrlaaten,
f
U
-ocr page 211-ο Ν D, Ε R W Ε R Ρ Ε Ν. aoi
„ Wat heeft het Neêrlandsch Volk naa dien gedachten flag,
)> Die Helden, 'zijne zaak grootmoedig zien beflechten;
' „ Daar 't Μ au rits zege op zege op Spanje zag bevechten,
„ Daar 't Frebrik Hendriks arm alöm verwinnaar zag!
' j, Hoe heerlijk heeft het niet uw glorierijke Neeven,
j, Welk nieu\v gevaar ons dreigde uw voetfpoór naa zien ftreevenï
5, Zie nu dat zelfde Volk dat nog zijn liefde y biedt,
j, De vruchten van zijn moed, van uwe wijsheid plukken:
,, Zijn Vrijheid wel geftaafd, zijn Koopvaardij gelukken,
„ Daar 't welvaard, aanzien, vrede, cn alle heil geniet.
„ Zie uw doorliichiig Huis ten top van eet gereezen
„ De wellust en de hoop der vrije Landen weezen,
WieweetofHij , wiens oog fleeds waakt yoor ons Gewest,
„ U thans de duurzaamheid diervoorfpoedniet doet blijken!
„ U toont, dat Neêrlands heil zal wanklen noch bezwijken,
„ Zo lapg'tap Godsvrucht, Deugd, en Eendragt blijf gevest,
j, Ach! 't blijf, het blijye in ftand tot 'swaerelds laatile ftonden,
« Wie kïenkt het, als het ru?t op deeze onwrikbie gronden?
« Hqq
-ocr page 212-iSÓ verschillende onderwerpen.
„ Hoe groot uw heil ook zij in een volmaaiiter Spheer,
j, Zoude gij dit oogenblik niet fchatten op zijn waarde?
„ O Willem! maargij deinst juwfchim ontvliedt deezeaarde»
„Wat noopt u„,'t is genoeg, kom (zegt ge,) ik eisch niet meer»
. ,„ Dit fchouwfpci/t fchoonst misfchien dat ooit de deugd konloonefli
\
,,„Zal in de I leemlen zelf mijn wellust nog bekroonen.
I
* *
*
VREUGDEZANG
τ Ε 11
Η Ε υ G G Ε L IJ Κ Ε GEBOORTE
VAN Ζ IJ Ν Ε
den Η ΐ, Ε R Ε
ERFPillNS VAN 0I\ANG1<; pN NASSALJ-
Ja, 't iun 's Hemels gunst, in al zijn welbehaagen,
Dat ge eedle Vorstentelg aan ons gefchonkenzijt.
Dit Jaar dat aan de vreugd zoo billijk wordt gewijd,
■Dit Feestjaar,.mag danroe^ii op uw geboorte draagen·
Triiimf! het boogde reeds op 's Lands behoudenis,
h Getuig' nu, dat oi)s h^il bekïoond, bevestigd is.
Bo-»
-ocr page 214-14+ 'VERSCHILLENDE
Bewerkftcr van 't geluk cn de eer der Batavieren,
Die hier uw' glorieiloel voor eeuwig hebt gevest,
■ O Vrij'icid! liefde en vreugd van dit beroemd gewest,
Ontvonk, verlief mijn hart, en wil mijn' geest beiliereii!
Ik hef voor NassausTelg, voor 't Kroost dier Helden aan,
Wief mo^ed zoo luif^errijk uw heilzon op deed gaan,
Moest Neerland fchier een Eeuw met duizend rampen ftrijden.
Daar 't ilroomen vlieten zag van zijn doorluchtigst bloed j
Nooit wierd dat treurig lot door meer geluks vergoed,
Dan in deez' hcuggelijke, in deez' geruste tijden:
Wat zegen is ons niet op 't rijklijkst toegevoegd ?
Maar gij ontbraakt ons Pri Ns, ons hart was niet vernoegd.
De Aartsgoedheid, flceds geroemd, en nooit door ons volpreezen,
Die op haar Glorietroon met eeuwig licht omilraald,
't Belang der Volken weegt en aller lot bepaalt,
3Neerat raad jwiktNeêrlands heihhet fmeektjZij fchenkt u't Wezen;
En Bato's juichend Kroost ontvangt u van haar hand,
haar bemindst gefchenk, haar wenschlijkst liefdepand.
ONDER W Ε R Ρ Ε 'Ν. 20>-
•^ch! kondt gij nu de vreugd van dit Gewest bevatten,
'i Genoegen van een Volk d:it vrij zijn neiging voedt;
Kondt ge al de liefde zien waar van 't u hulde doet,
Hoe dierbaar zoudt gij 't uur van uw geboorte fchatten!
O Voorrecht! gaadloos heil! van dat ons 't licht befchijn',
Da wellust van een vrij, een deugdzaam Volk tc zijn!
Hoe innig maakt die liefde een ieders hart bewoogen ί
Nu boezsmt zij zich eens in vuurge wenfchen uit,
Nu fchijnt het dat haar kracht en ilera en woorden fluit j
^■in perst haar tederheid een zachten traan uit de oogen;
Maar wat vermeet ik mij! door \velk een drift verrukt,.
Dat fchouwipel wordt gevoeld, maar nimmer uitgedrukt.
^V^elk lot verwacht u Prins! al 't wenschlijkst van dit leeven.
Vermogen, aanzien, eer, 't vak alles u ten deel ;
Maar hoe die grootheid ook ons met haar luiiler ilreel',
Vernoegt zij ons? wie, zij? met zoo veel zorg omgeeven!
O Banden der Natuur.' ο Vrindfchap! hoogilegoed!
Wat is des waerelds - troon bij uw bekoorlijk zoet?
io6 v é r s c η ί l l ë N d β
Doch zoo die eedle zucht ooit fterfljjk hart doorgriefiici
Zij heerschtinWiLHELMiNEjin Willems teedre zid.
Jüich vrij dat alle heil α t'faam te beurtc viel ^ ·
De vaderlijke zorg, de moederlijke liefde.
Al die verrukkingen, die tederheid^ die troosf;ti..i
Zij zijn beminlijk Prins geen Voriien voor hün jcfoosti
^at zullen ie uW gelük, tuV glorie, xa'oeg betrachten,
U toonen welk een glans de zuivre deugd omfchijn';
Hoe gij een waar Bataaf, rechtvaardig , groot moet zijri,
De Vrijheid van dit Volk u\V hoogften roem moet achten!
-Maar neen, zoo flaautt' een lof beledigt hen niisfchien;
Verwacht een eedier les, gij zult hun voorbeeld zien.
Hen^ieu, cliefbaaf ΡκίΝδ, tot beidef zielsgenoegen,
Vercierd met al de deugd van uU' doorluchtig bloed,
Bij W ί L t Ë Μ s wijs beleid, en Μ α υ u i τ s heldenmoed j
i)e goedertierenheid van F red rik IIénrik voegen;
Wijl ge in grootmoedigheid Vorst William niet wijkt,
£n FrIso, in verdienile, in achtbaarheid gelijkt!
Aan-
-ocr page 217-ONDERWERPEN. 207
Aanbiddelijke Bron van alle zegeningen!
Beheerfcher van ons lot! de Telg van Nassau leef·
I^at hij zijn Vadren zelf in roem te boven ftreef,
En de eer en 't voorbeeld zij van zijn nakomelingen!
juicht men, wijl men 't zoet van zijn beiliering fraaakt,
» Lang bloei de dicrbre Stam die Neérlands heil volmaakc,
■ ^772.
# *
*
AAN
-ocr page 218-2o8 α α
HEER VAN MAESDAM,
GENERAAL VAN DE CAVALLÉRIJ,
.GOUVERNEUR DER STAD BREDA^
TER GELEGENilEID DER EER DOOR HEM ÉEWEEZEW
AAN DEN HEEa ANTHONIUS SIMONS, VER».
KL AARD TOT PRIMUS DER PHII, OSOI'IUE
ΟΓ DE· HOOGESCIIOO L TE LEUVEN*
Ja, wie Veidienrten eeft Vergoodt Éich neVens liaaij
En blijft alle eeuwen door in haaren luifher deelen:
Nooit zal ons 't zoet aCcoort van Maro's zangen ilreelen,
Of 't hart wordt voor Meceen een teedre zucht gewaan
Gewis, niets moet den roem van uw gedachtnis krenken^
Befchcrmers van al 't geen ons 't meest bekoort op aard,
verschillende onderwerpen, ac^
Geleerdheid, Kunst, Vernuft, al wat verrukking baart!
Al'tmenschdom moet met liefde aan zulk een ilervling denken.
I^^s zal elke eedle ziel die kunde en wijsheid acht,
GrootmoedigeMAESDAM, u al haar eerbied wijden; ·
Öiis roeme u 't nageflacht tot Ncêflands laatile tijden,
Om de eer, door uwe gunst aan Sim ons toegebragt!
^lij dunkt ik hoor 't gejuich van Breda's Burgerfchaaren,
'k Zie met wat plechtigheid hij liunne Vest genaakt,
Terwijl gij u een feest, een wellust hebt gemaakt,
Oin niets dat grootsch kon zijn aan dit tafreel te fpaaren.
^iinerva daalde toen in al haar luiiler neer,
En hield geheel verrukt het oog op u geflaagen:
2ict, fprak ze tot haar ftoet, van haaren zegewagen,
^iet hoe die Krijgsheld blaakt in iever voor onze eer;
"Verheven Kunften -reij, juich vrij om de eerbewijzen,
ï^ii deez Bataaffclie Groote u in mijn Gunftling doet:
heeft het voorbeeld kracht op 't ileriFelijk gemoed,
bedenk hoe zulk een hulde uwe achting zal doei} rijzen.
fiio Verschillende onderwerpen.
Dus fprak ze, en zo men zegt, zal ze uwe zorg ten loon,
In uw geliefd verblijf, de lust van dcez' Gewesten,
Mijn dierbre Moederilad, voortaan haar zetel vesten.
Gij, weez ten allen tijde een zuil van haaren troon!
1771.
*
Δ Α Ν
J
-ocr page 221-heer van welsinge en nieuwerve, ·
''«■eprezenteerende 7.ijne d oor l uc ii ti g s te uooo
iietd den iieere prinse van orange,
als eerste edele van zeeland ,
ε ν z. ε ν z. ε ν z.
Oawis, men kati op aarde een waar genoegen fmaaken; '
Aartsgoedheid fchcpt vermaak als ze ons geluk bekroont:'
^och, 't zijn de gunden niet die 't wanklend lot betoont,
Ι^ΐε aan 't gevoelig liart het aanzijn dierbaar maaken.
^lijnziel, belust, verliefd, op een verheven vreugd,
β
wellusti dien geen zwaai van 't wuft fortuin kan krenken,
- ·
211
14+ 'VERSCHILLENDE
Doelt op een eedier goed dan ooit zijn gunst kan fclienken;
Haar grootheid, haar vermaak, is de achting van de Deugd,
Ja, 'k durf op dat geluk, dat flreclend voorrecht ftaaren,
Dït is 't, dat me aan de lier een zwakke hand doet ilaan.
Verdienile juich mij toe, en lach mij vrindlijk aan,
Geen heil 't geen dan op aard het mijn kan evennaaren.
Grootachtbre van de Pekre! ο roem van 'tbraaf Gewest,
Daar ge een deugdlievend Prins zijn rang u zaagt vertrouwen!
Denk of ik met vermaak uw heuschheid moet bcfchou\ven,
Daar zij van 't Zseuwfchc ftrand uw lokt naar decze Vest.
Mijn Zangfter, zoo vernoegd dat ze in uw giinst mag declcn,
Zoo moedig óp die eer, juicht u deez' klanken toe.
Gun, dat ze. op blijden toon haar dankfchuld u voldoe,
Dat ze u 't genoegen fchets 'tgeen thans mijn ziel moet ilreelcn!
Ho? glansrijk is 't verfchiet waar op haar uitziclit flaart,
Zints gij zoo plechtig mij uw vrindfchap op kwaamt draagen!
Hoe wensch ik mij geluk, dat ik mijn prilile dagen,
O
Gevlijd heb aan een Kunst verdienile en deugd zoo waard!
: . V Zou
onderwerpen, z13
2ou 't ftreebndst eerbewijs een dankbre ziel niet vleijcn! "-1
Het raakt benevens mij der ganfchen Kunilen-ftoet;
En daar gij voor haar bloei zoo groot een iever voedt j
j
u liaare achting weer de duurzaamfte eer bereijên, - . .
'Ji Voorfpelde 't, en ο vreugd! wat heeft mijn hoop al fchijai
ï'iaast zien we Augustus Eeuw in ons Ge^vest herleeven.
^ceds durven wij om ilrijd naar Maro's lauwren ftrecven.
Kunstlievend Batavier^ gij zult Mecenas zijn.
* *
#
O 3
..V Α Λ DE
BESCHERMHEEREN, BESTUURDEREN
en verdere LEDEN
DER.
. . V Α Ν .
Bij gelegenheid dat mijn Lierzang over
DE TFJARE FEllEISCHTEN IN EEN EN DICHTER^
Met den Zilveren Eerpenning bekrgond wierd,. ,
•uitgespk.ooken in derzelver vergadering
door den iieere J, T. R O Y Ε R.
Triumf! ik zag mijn' wensch, mijn pooging dan gelukken ί
Mijn zang, door kunde en fiïïaak een eerloon toegelegd ί
Gij die liier Kunst en Vlijt zoo fchoone iauwren vlecht,
Bedenkt, of mij die prijs, die glorie moest verrukken. 1
Gezegend zij het uur, de Iieuggelijke fbond,
Waar in mijn ziel voor 't eerst in eedle zanglust blaakte;
I'S: . Vooi
verschillende onderwerpen. 215
Voor'ceersc een grootsch vermaak in'cfchoon derDichtkunst fmaakte,
En haar verheven taak zich moedig onderwond!
ik ilroef naar de oppcrfte eer in haar gewijde Chooren,
dat mijn Sex daar nooit met minder doel verfchijn':
^Iwr fchoon decze eerkroon flcchts mijn Zangfter waar befchooren,"
Inumf! ik ben voldaan, ik zal onfterflijk zijn.
/
\
1774.
O 4
# #
*
D orinde en Clorimeen' doen menig hart ontvonken j
Vcrfchillend is het fchoon dat haar te beiirte vie]:
Dc fchoonheid Van 'Dorinde is enkel ja,.haar lonken.
En die van Clorlmene is enkel in haar ziel.
Dorinde moog' ten doel van meer bewondring ilrekken,
't Is kiefcher harts-triumf die Clorimeen behaalt.
Elk heeft geene oogen voor vergoode zieletrckken;
Dè dwaafte ziet den glans waar meê de fchoonheid praalt. ·■
«
Gelijk die Vorilen die een bloeijend rijk regeeren,
Heerscht Clorimene ilechts daar orde en rede ontipruit.
Dorinde is in den fmaak der ooilerfche Opperheeren,
Tot over 't barre zand ilrekt'haar gebied zich uit.
Die lonk moog 't koelftc hart in uwe boeijen kluiilren.
Die blos befchaam de roos, Dorindey 't ftreele u vrij;
Maar ieder dag, die iets dier fchoonheid zal ontluiilrcn,
Zet Clorimene's fchoon een' edler luiiler bij.
1775.
- . OP
-ocr page 227-ο ρ D Ε ' 21/
TE
ME Ï^ R O U WE
t>EWEDUWE BICKER,
geboren PELS,
Vemiklijk Schaapenbuiio , vermaak van ieders oogen,
Wat al behoorlijkheên biedt ge uw be\vondraars aan!
^eed hier Natuur of Kunst het fchoonst het edelst poogen?
^ïj dunkt ik ^ie ze om ilrijd elkaar te boven gaan,
I^och haar vereende zorg moog vrij mijn zinnen ilreeleii,
i
I^at vrij bij ieder ftap een nieuw vermaak ontipruit';
-ocr page 228-iSÓ verschillende onderwerpen.
't Geluk van in de gunst van uw Mecihes tc deelen,
Maakt van dit alles toch mijn ioetilin wellust uit.
I
Noem vrij, οNsêrlandsTempe! ocieraad deezer Landen!
Nüsm vrij tnv S c π λ α ρ ε ν β υ r g de paerel van inv kroon.
Bekoorlijk V Graveland^ gC7/is, 't veröent al 't fciioon.
Dat ge immer liebt bevat in uwe lustwaranden.*
Maar zo ge uw liefde, uwe eer, uw fchoonile luiiler roemt,
Men kent ze , als gij den naam der achtbre Bicker noemt. '
«
-ocr page 229-AAN DE iJ9
DER
G"ij Amilel-Fenixen , die zoo verrukkend fchoon,
^srmanjes Puikpoëet in Bato's taal doet liooren,
'^Vier keurlijk dichtpenceel ganscli Neerland kan bekooren,
Gluu dat ik op mijn beurt mijne achting u betoon'.
Hoe! zoude ik u 't vermaak, het nut verfchuldigd ^veezen,
i^at Gelleut's fijne fcherts en treflijk leerdicht biedt,
niet indachtig zijn door wie ik zulks geniet ?
kunst geen hulde doen, cn 'k zou zijn Christen leezen?
'^Lübelinck! Rouleau! gij Patek! en wie meer
dit vernuftig werk zoo luiilerrijk mogt flaagen,
320 VERSCHILLENDE ONDERWERPEN.
Wie vlecht op Bato's Erf geen huwrcn tot uw eer?
Zouleeven, kracht en zwier, niet elk op't hoogst behaagen?
Elk tijdperk heeft iets grootsch waarop het roemen mag,
Een kunst, een weetenfchap, een tak er van zal blocijcn:
En daar een vroeger Eeuw de wieg der Dichtkunst zag,
Ziet de onze hier die Schoone in zwier en luifter groeijen. ^
Stelt wakkere Amilclaars uw' gaaven ons ten toon,
Laat Neerland fteeds uw vlijt, gelijk uw kunde roemen j
Zo vest de goede fmaak liier eindlijk eens haar troon, ■ '
Zo zal men eens onze Eeuw een vijfde Kunstèeuw noemen.
* ·
#
AAN
-ocr page 231-ΓΑ-Α Ν DEN ' 221
carel wijbrandüs
baron de lannoy,
COLLONEL VAN DE I Ν F Α Ν Τ Ε R IJ,
GROOTMAJOR DER STAD
G Ε Ε R Τ R U I D Ε Ν li Ε R G.
DE VIJFTIGSTE FERJ/IARING FAN DES-
SELFS KRIJGSDIENST ALS OFFICIER
FAN DEEZEN STAAT.
tïct fchittrcndOorlogz^vaard, ho^fchoon't ook blinken mag,
^lijn Vader, heeft geen glans die'toog bekoort der vrouwen:
I^och met hoe veel vermaak kan ik het luve aanfchouwcn, ,
En hoe vernoegd van geest aangordt gij 't deezen dag!
t^it ilaal, nu vijftig jaar voor't Vaderland gedraagen.
Strekt uwen naam tot roem, en uw geflacht tot e^r j .
Hoe
-ocr page 232-14+ 'VERSCHILLENDE
Hoe juich ik dat het gaaf in zijne fchede keer'!
Dat nimmer oogen 't ooit met onëer blinken zaagen! .
Ν
Getuige zij uw blóed te Fontenoi geilort, J:
Toen fchier eene ecdle dood»uw' trouwen iever kroonde.
Getuige zij de vlijt dien ge in uw dienst betoonde.
)
De lof waar mede uw kunde als nog verheven wordt.
Thans, kunt ge vrolijk, frisch, als in den bloei va^'tleeven,
Uw kindren een verhaal van uwe tochten doen:
Twee Zoonen, kunnen thans aan 't Vaderland vcrgoên,
De rust, die gij met recht uw' ouderdom moogt geeven.
Twee Zoonen, ach! wierd de een dien ik dus lang betreur
Hergeeven aan uw liefde uit Indicns Gewesten!
Beleef dien blijden ilond! beleef dat hem ten lesten.
Van Gade en Kroost omfbuwd zoo waard een troost gebeur*
Zo kroont de zoetile vreugd den avond van uw leeven.
Gij zelf ilclt dan dat zwaard zijn Telgen in de hand;
Zo zegt gij hun „ mijn Kroost, weest trouw voor 't Vaderland
„ Uw Vadren dienden 't wel, weest hun rechtfchapen neeven
Hoe
-ocr page 233-ο Ν D Ε -R^w Ε R ρ Ε Ν. SU}
Hoe aaklig 't bar faifoen aan al wat leeft ook ibhijn'.
Het pronkt toch menigmaal met onbenevelde uuren,
■Ach! mogten de uwe nog in 's Hemels zegen diiuireni
En als de fchoonile dag eens heldren winters zijn!
1775·
*
AAN
-ocr page 234-224 Α Λ. Ν.
R.02m\vaardig Vocdfterzoon van Breda's Hippocraat,
Gij zult dan op inv beurt naar de cedle glorie dingen,
Van door een hemelkunst den dood zijn' zeis te ontwringen ?
Hoe heerlijk is het perk dat voor u open gaat!
Mijn Zangfter meest gewend den treurtoon aan te heffen,
Neemt in 't voorbijgaan Hechts de iier zomwijl ter hand ;
Maar wijl 't vernuft u zinge op een verheven trant,
Zal de achting haar misfchien een zuivren klank doen treffen.
Gij ftreeft, ο Μ i r α ν d 0 l ε ! uw' Voadilervader naa,
Gij zult u op zijn ipoor gewis doorluchtig maaken;
Al 't vuur dat hem bezield fchijnt in uw geest te blaaken,
En Neerland wacht in u voor 't minst zijn wederga:
Maar wilt gij dat uw naam voor'eeuwig zij gepreezen,
Begeert gij dac van Ghert in u naar 't leeven blijk',
Weez in menschlievendheid, in deugden hem gelijk,
Zo zult gij nevens hem de vreugd van 't menschdora weezen.
177 i.
Α Λ Ν
-ocr page 235-IN ANTWOORD OP EEN DICHTSTUK DOOR
ZIJN ED. MIJ TOEGEWIJD.
"Van Braam, zoude ikiuv hulde op al haar prijs niet fchatten!
^iet juichen in den lof die kunde en deugd mij biedc ί
Gewis, ik kende dan haar waare grootheid niec,
ïk zou den rechten aart der glorie niet bevatten.
Een luifterrijk vernuft behoeft geen grootfchen rang,
^aar zal door eigen waarde onze achting ileeds behaalen.
zien we een fijn geilcente in al zijn fchoonheid praaien.
Schoon 'c niet met goud omzet een vreemde waarde erlang,
^^eer, ik zoek verdienile, en wij'haar opgetoogen,
Uit achting voor haar zelf mijn liefde en eerbied toe:
Vergun dan dat ik recht aan uw begaafdheid doe,
Braam,met welk een ftaat bekleedt ze u in mijne oogen!
Ρ OP
-ocr page 236-s26 ο ρ d ij
Wie kan in 't aardsch verblijf een hcmcl-wellitst geeven?
Wie bindt de zielen met een gulden koord aan dén ? i
Wie fchept uit rampfpoed kracht? wie zal onilerflijk leevenf
Zoek vrij door'tganscli Heelal,de Vrindschap is'taUeefl'
* *
*
k
-ocr page 237-D Ê 2:7
E rgastes overzag zijn fchatten.
De Hemel had hem mild bedeeld :
^ooitj, (^egthij,) kon ik recht bevatten»
Waarom dit fcliijngeliik het ilerflijk hart zoo ilreelc.'
Mijn lustplaats ichijnt een andef Eden,
Mijn huis gelijkt naar een paleis;
Maar kan ik 't met vermaak betreeden?
Helaas! mijn weliland kwijnt, zij wankelt reis op reis»
^k Schijn al de ;ioetheid te ondervinden
Die ooit uit vrindfch^p, achting, fproot:
Maar al de rijken hebben vrinden.
Wie weet hoe ver hun hart mij waare hulde bood I
14+ 'VERSCHILLENDE
■ Wat is de Λνε]Κΐ5ϋ van dit leeven !
Die praal kweekt deugd noch weliland aan.
Dit alles moet mij eens begeeven;
't Zal alles eens voor mij gelijk een droom vergaars
«
Eer ik dien rijkdönr had verkreegen.
Bezat ik vrinden , aanzien, eer.
'k Erken eerbiedig, 's Hemels zegen ^
• Maax wat geeft mij 't bezit van al die goedren meer?
Ergastes! zoudt gij zulks gelooven?
Houd op, gij kent uw hart nog niet.
'k Zal vast voor u de Algoedheid looven..
Die 't heerlijkst oeiFenperk aan mve deugden biedt.
»
Maar zacht, wie zien wij daar verfchijnen?
Een Jongling. inden bloei der jeugd»
Dc hoop en de eer van al de zijnen,
Vercierd met zedigheid , geboorte, moed en deugd!'
f
-ocr page 239-onderw erpen esp-
^R gas τ es voelt zijn ziel bewogen;
Ik zie hem met ontroering aan :
iets hemels fchittert uit zijne oogen,
O
Ei! Iaat ons op zijn taal een wijl onze aandacht flsian,.
Μ 't Fortuin bekoort ons op die jaar-en',
jj 't Doet zich voor hem niet gunllig voor:
s» Wat zoude ik hem verrukking baaren,
j, Indien ik hem een rang naar zijnen ilaat befchoor!
5> 'k Zag hoe zijn ziel van eerzucht blaakte,
„ Zoo vaak men van bevordring fprak ;
55 Indien ik hem gelukkig maakte!
5, Mij dunkt dat zulksvoor lang aanmijn geluk ontbrak.
i) Verwantfchap pleit voor zijn belangen,
j, Zijn aanzien is gehecht aan 't mijn,
I» Maar 't zal me eerst luiiler doen erlangen,
9> Als 't van mijn liefde en zorg 't grootmoedig werk zal zijn.
Ρ 3 „ Kom,
υ.
2sö verschillende
„ Kom, 'k heb mij reeds te lang beraaden j
„ Is 't niet naar weldoen dat ik haak ?
j, Ik wil mij thans er in verzaaden,
θ
„ Waarom ontzeg ik mij mijn oppci^ile vermaak " ?
't Fortuin kon u wat lang doen wachten,
(Dus fpreekthij hem op 't minzaamst aan:)
Schep moed , 'k zal uw geluk betrachten.
Mijn kind , ik open u de fchoonile gloriebaan,
Mijn liefde kent voor u geen j^aalen,
'k Bezorg u 't ampt waar op gij doelt,
Ga..., kon ik thans naar 't leeven maaien,
Ergasti;s, wat uw ziel, wat'sjonglings hart gevoelt!
Hijipreekt, hij wil zijn liefde ontvouwen.
Maar neen, de vreugd verdooft zijn iteir^,
Zijn trainen,.,, kan hij die weerhouén?
Aandoenelijk tQoneel { ERQA^xEa weent met hem,
v/
-ocr page 241-o n d ε r w ε r ρ ε ν, 331
De Deugd fchiet toe^ haar Telgjes luiftren,
Menschlievcndheid ilaat in 't verlcliiet.
Wat hemel-lachjes ! 'k hoor haar fluillren,
■„ Wat is de ilervling groot wiens hart ons hulde biedc"!
Ergasteï overzag zijn fchatten.
De Hemel hadc hem mild bedeeld:
Nu, (fprak hij ,) kan ik recht bevatten,
Dat hun bezit zomAvijle ook 't hart der wijzen ilreelt.
Ik voel zomtijds mijn welftand kwijnen,
Geen luiiler lenigt dan mijn fmart:
Maar 't lieflijkst denkbeeld fl;ik mijn pijnen,
'k Maak zelf mijn rijkdom uit, 'k bezit altoos mijn hart.
De Rijken kennen fchaars hun vrinden,
't Belang neemt vrindfchaps masker aan:
Maar 'k weet den weg naar 't hart te vinden;
Niets kan den zachten lonk der goedheid wederftj in.
232 VERSCHILLENDE
't Is waar, de wellust van dit leeven
Valt ons gelijk een fchaduw af:
Doch 't goede dat men heeft bedrceven,
Verzelt ons, blijft ons bij aan de overzij' van 't graf.
Mijn Bloedverwant, gij moest ze eens erven.
Die fom, tot uw geluk gebruikt.
Neen, ƒt oogenblikvan mijn verilerven,
Zal 't oogenblik niet zijn waar uit uw heil ontluikt.
'k Maak u gelukkig bij mijn leeven.
Zie, of ik 't met verrukking doe.
Zo blijft uw hart aan 't mijne kleeven,
Zo wijdt gij eens mijne asch oprechte traanen toe.
Ergastes, 'k durf het wel beflisfen,
Elk ziet u met bewondring aan:
Maar 't kon hem in zijn reckning misfen,
Die vèelen vergen wilde uw voetipoor in te flaan.
I
È
-ocr page 243-ONDERWERPEN. 233
Verdwaalden! denkt ge u iets te onttrekken,
In 't geen ge aan 't heil uw's riaaften ?
Waar toe zal u die fchat verilrekken ,
Die in uw koffers roest, dien gij onwaardig zijt?
Voor 't minst, wilt dan u zelf bedoelen,
In hun die gij gelukkig maakt.
Gij zult hun aller heil gevoelen,
Terwijl gij nu misfchien bezwaarlijk 't uwe finaakt.
't Vermaakt de Bron der Zegeningen
Als zij ten goede aan pns gedenkt,
Maar 't zijn all:en haar gunllelingen,
Aan wie z2 Erg as te s hart met zijne goedren fchcnkt.
# #
«'i
S34 DE 'R
«
4
AAN iM IJ Ν Ε Ν
O
DEN HEER
t
)
D α metus, wiens vernuft zoo billijk worJt gepreezen.
Wanneer ge onze ooren ftreek met lieflijk maatgedicht,
Gij die ds Deugden fchetst in haar bekoorlijkst licht!
Gij vraagt mij, welk het wit van'smenfchen doen moet weezen.
Wel aan, doorzoek natuur en toets de reden vrij,
Elk ilervling is bedacht dat hij gelukkig zij.
Maar
-ocr page 245-verschillende: onderwerpen, a^
Maar welk ia dat geluk waar naar de wijzen trachten?
Bcilaat het in 't bezit van 't ondermaanfche goed ?
Is 't in 't genot der weelde en haar aanloklijk zoet,
Of in de grootheid zelf, met eenig recht te wachten?
Is 't eigen aan de jeugd wanneer ze op 't cierlijkst bloeit?
Of is 't aan fchoonheid vagt die 't'hcirt van ieder boeit?
O Neen! 't is niet in 't goud , in 't fijnile goud verborgen.
Dat nooit een waar vevmaak aan eedle harten bood.
De wellust vlei de ziel, oilcrvling! zeishaar dood.
De grootheid is gehuwd aan duizend wrange zorgen.
De jeugd wordt door een heir van driften fel beilreên,
En fchoonheid toont zich niet of vUicht weer ijlings heen.
Waar is dan dat geluk? waar woont het? in wat oorden?
Zou 't zijn daar Paktolus op gouden zanden vliet?
Ge2;ogcnde Arabier hebt gij 't in uw gebied?
Maar ftil! 't vertoeft misfchien a^nGanges vruchtbre.boeiden;
Züo ver niet flerveling. waar heenen ftrekt uw vaart?
De ν^φ. van de ζΐξΐ in 't waar geluk aard.
Gij
-ocr page 246-«30. verschillende onderwerpen. '
Gij zijt liet, dierbre Vrede! ο puik van 's hemels gaaven!
Die 't waar, het zoetst geluk in'thart des ilervlings kweekt.
De Reden praalt op 't fchoonfte als gij haar toorts ontileekt j
De Deugd rust in uw fchoot als in een zeekre haven:
En daar cene eedier bron dan 'taardfche u ooriprong gaf.
Neemt 's waerelds lief of leet niets van uw' wellust af.
Ja, 't is de Godheid zelve, uit wie ge uw hemelfchatten,
Die vreugd, dat heil ontleent, dat ge ons deelachtig maakt;
Door u is 't, dat de ziel voor haar in liefde blaakt;
Gij, doet toch best haar liefde en grootheid ons bevatten.
Geeft ons niet reeds uw kalmte een voorfmaak van dat zoet.
Dat eens in beter iland ons heil volmaaken moet?
D ame-Tus! zie dan hier het doelwit mijner daaden;
Ik jaag dien Vrede na, mijn keus was lang gedaan :
O Gij! zoo wel gewoon bij haar ter feest te gaan,
ΙζοίΏ, laaten we in haar zoet op 't lieflijkst ons verzaadenl.
Zo juichen we in ons lot hoe ilraf het immer fchijn'.
En de aarde zal voor ons bijkans een hemel zijn. ■ ,
1764.
DANK-
J
-ocr page 247-Λ Λ Ν
νλλ mijne heiistrlling van eene
β o pv s τ κ w α α l.
ficrleef dan ί 'k zie natuur in al haar fchoonlieid praaien.
En 't Graf dat mij verbeidde is van zijn prooi ontbloot!
. Menschlievcnd I lemcl - Arts, wat is mv goedheid groot!
•Acli! laat ik toch voor U het eerst weer adem haaien!
Wat gunst verhinderde U mijn da^en te bepaalen?
Wordt iets van 't geen gij wrocht vernietigd door de dood?
Ons ftof ilrekt U ten dienst zelfs in des aardrijks fchoot.
Zoo wel als 't zonnen'-heir wier glansfen ons beilraalen.
Maar kon mijn Icoud gebeente ook weiden in uw lof?
Kon 't blaaken in uw liefde , en tot aan 't Hemelhof,'
Den lielFelijken galm der dankbaarheid doen hooren?
Ik weet dat ge in U zelf mv hoogilen Avellust vindt,
E>och kan U in 't Heelal iets buiten U bekooren,
^t Is wis, ο Heilmonarch! het hart dat U bemint.
KLINK-
-ocr page 248-=38 κ L I Ν κ D I C Η Ί%
GEVOLGD NAAR HET FRANSCHE VAN
DEN HEER DES BARREAUX
Grand Dicü (es ^tlgeltiens font implis d'éqniti tiiz:
w vonnisfen, ο God! zijn löutre billijkheid,
Gij fchept inv hoogden lust 'in ons genaê te toonen;
Maar 'li heb zoo veel misdaan, dat hoe mv liefde ook pleit,
Dc vrijipraak van mijn zonde inv heilig recht zou hoonen»
Ja, zoo veel fchulds, laat flechts, geduchte Majefteit!
De keuze U vrij der llraf waar mee gij 't k\Vaad moet loonen.
Uwe eer ontzegt mij 't heil mij anders toebereid,
En mv meedogen zelf kan nimmer mij vcrfchoonenv
Voldoe dan aan uw wil, dewijl uw roem 't gebiedté
Wraak zelfs den traanenvloed die uit mijne oogen Vliet»
Vergeld mij itrijd met ilrijd 5 ila, donder, wreek uw wettell»
Maar hoe rechtvaardig ook uw gfamfchap op mij woed',
Welk lid zal uwe wraak, uw donder, 't eetst verpletten?
Niet één, of't is bedekt met Jefus - Christus bloed.
i77i.
; ' ' D Ë ' 239
LOFZANG
DER
DE ENGËL DIB AAl·^ DE HERDERS
FERSCIIEENEN WAS TOT HET
IIEMELSCII HEIRLEGER.
Juicht Englcn, juicht voor 's Heercn glorietroon.
Zingt op een blijden toon.
Het wonder door zijn wijsheid uitgevonden,
Is eindelijk ontwonden.
Hij zendt op aard zijn teergeliefden Zoon.
Dat alles juich voor 's Heeren glorietroon.
REI
-ocr page 250-14+ 'VERSCHILLENDE
REI VAN ENGELEN'.
Eer, eer aan Gode in 't hoogfle Hemelhof!
Men juich', men zing zijn lof.
; Onfchatbre liefde! aanbidlijlc mededogen!
Een God met \'leesch omtoosien!
Tot 's Blenschdoms hei! gelijk aan 't nietig rtof!
Eer, eer aan Gode in 't hoogilc Hemelhof I
Gij Aarde, juich; een God met licht omilraald,
Gods Zoon is neêrgedaald.
Die Heiland brengt een onverbreekbren Vrede ■ ·
Ten gimstgefchenk u mede. ^
Haast wordt uw fchuld met al zijn bloed betaald,
<t
Juich, Aarde, juich, Gods Zoon is neêrgedaald.
•
Juich, fterflijk Kroost, om 't heil u toegebragt.
Dat heil zoo lang verwacht.
Gij wordt het doel-van al Gods'welbehaagen.
ο Heuchlijkfte aller dagen!
Gods Zoon wordt Mensch ten zoen van'taaidschgeflacht!
\Velk heil is nu den ilervling toegebragt!
DP
ï
ί
ί;
.'ie ,
ο Ν D Ε R W Ε :R ρ Ε Ν. 241
de eerste engel met het hemelsch
Η Ε I RL Ε G Ε R.
Looft, looft den Heer, verheft met blij gefchal,
Den Koning van 't Heelal!
Dat Hemel, Aarde, en al de Waereldkringen,
Zijn wonderliefde zingen!
Zij is 't die 't vleesch met God verzoenen zal.
Looft, looft den Heer , den Koning van 't Heelal!
1773·
» »
AAN
-ocr page 252-242' . Λ Λ Ν D Ε
liJJ GELEGENHEID MIJNER HERSTELLiNG
VAN EEN GEVAARLIJK TOEVAL.
O Schoonheid! ο vermaak! o frisfche balfemgeuren!
Gebloemte, teder groen, beiproeid met zilvren douwI
Waar ben ilc?is't voor't eerst dat ik uwfchoon aanfchomv?
Voor'teerst, dat ik het werk mijn'sSeheppers goed koom keuren?
O Neen! 'k heb duizendmaal mijn liefde u uitgedrukt:
Welk hart wierd meer dan 't mijn op uw gezicht bewoogen ?
Maar ach! 't was fchier gedaan, reeds deinsde ge uit mijne oogenj
De Dood had u bijkans uw minnaares ontrukt.
Ja, 't Monfter ilond gereed, zijn zeis was opgeheven j
Hoe beefden de ouderliefde en vrindfchap voordenilag!
Maar 'k had een wisfe hulp toen niemand uitkomst zag,
Mijn Maaker wenkte, oheil! die gunstwenk... was mijn ieevcn»
' Ge-
-ocr page 253-verschillende onderwerpen. 243
, Gelijlc een, die in 't hol eens kerkers lag verkwijnd,
En zich op 't ónvervvachile in vrijheid mag aanfchcuwcn,
Verbijilerd om zich ziet, en naauwlijks durft vertrouwen..
Dat waarlijk 't lieve licht des hemels hem befchijnt.
Zo . vraag ik me, 0 Natuur! 0 dierbre Lentcieraadeai
Of niet dit oogenblik een zoete droom zou zijn.
Welk een verwisfeling voor zoo veel finart en pijn!
'^Geniet u, 'k mag op 't zoetst mij in uw fciioon verzaaden,'
• Gij die mij hebt doorgrond, ο Waerelds Opperheer!
^ïj weet, of ik met U getwist heb om mijn dagen.
Mijn leeven was uw gaaf, gij fclieent liet me af te vraagen,
Mijn, Schepper! 'k gaf liet u met diepe erkentnis weer^
Maar zoude ik dat gefchenk op nieuws van u erlangen.
Dat leeven, 't welk uw gunst mij zoo bekoorlijk ma.kc.
En niet yan dankbaarheid tot in de ziel geraakt,
^ie gaaf, als een bewijs van uwe liefde ontvangen.?
(^2 'kBei
-ocr page 254-14+ 'VERSCHILLENDE
'k Bemin, 'k bemin dat fchoön, gewrochten van uw magt:
Elk hunner ftreelt mijn ziel, en maakt mij opgetogen.
Zou die bewondering niet goed zijn in uwe oogen?
'k Bemin in hun de hand die l;en heeft voortgebragt.
Wat cieriiad, welk verfchiet, welke orde in alle uw werken!
Elk hunner toont me uw magt uw diepe wijsheid aan:
En wil ik op uw liefde, uw goedheid, de oogen ilaan.... ♦
Wat zie ik, dat mij niet uw goedheid op doet merken ?
Die vrucht,die haast mijn fniaak den zoetilen wellust baart.
Moest eerst gezicht en reuk tot een bekooring ilrekken :
Ik kan in hemel, a*arde, ofwaatren, niets ontdekken,
Waar in zich 't aangenaam niet met het nuttig paart,
Neen, 't was u niet genoeg ons 't nodig toe te voegen,
In alles wat gij wrocht hadt ge ons vermaak ten doelj
Mij dunkt dat ik 't befpeur, bij ieder ilap gevoel,
Uw goedertierenheid fchept lust in ons genoegen,
Zijt gij 't niet, die de Deugd gegrond hebt in ons hart,·^'
De Deugd, de fteun, de troost, de wellust van ons leeven,
"Wier invloed ons verheft, ons veerlcacht weet te geeven,
Die ons gevoelig maakt voor 's naailens vreugde en fmart?
En ho2 onëindjg rijk hebt ge onze ziel befchonken! ^
Met doorzicht, weetenfchap, vernuft en kunst vercierd!
En daar haar zulks ten bron van 't zoetst genoegen \v'ierd,'
Mag ze als een ilraal van U, met licht en \vijsheid pronken.
O Troost! ik ben dan 't werk van zulk een gunstrijk God!
De Vader
van 't Hcelïil, de Aartsgoedheid gaf mij 't wezen!
Wat zoude ik in den dood of in het leeven vreezen?
Zijn oog bewaakt mijn pad, hoe veilig is mijn lot!
Wel aan, 'k ilap dan verrukt, van liefde en vreugd bewoogen.
Met cierelijk Tooneel der Waereld weder in:
Mij dunkt dat ik op nieuws mijn loopbaan thans begin.
Wat is al wat me omringt bekoorlijk in mijne oogen!
<13 ΟΥΆ'
-ocr page 256-245 v ε r s c η i. l lende ■
O Vaderlijke Tuin, vercierd door deezc hand J
En gij, die ik in 'c einde eens weder mag aanfchouwen,
Mijn bloemtjcg! treurt niet meer, uw kweekiler is behouên,
Vreest thans geen feilen ilorm, geen heeten zonnebrand.
" Gij zult weer op mijn komst van vreugde uw knopje ontfluitcn,
En als een teedre traan uw boezemtje eens begroeit,
Denkt dat de mijne dan van liefde en eerbied gloeit,
Voor Hem, die voor mijn oog uw fchoonheid doetontlpruiten.
Hier zal ik dag aan dag mijn grijzen Vader zien,
Zich in deez wandelpaan, bij dit gcblocnit verlusten;
En daar hij zoo vernoegd mij in dit groen ziet rusten,
Ontrukt hem mijn behoud een dankbrcn traan misfchien.
En gij wier fchoot mij niet het leeven deed erlangen,
V,
Maar door uw liefde en zorg mijn Moeder waarlijk wierdtj
Ilie;: wordt zomtijds door ons het oogenblik gevierd.
Waar in ik dc eerile hoop van uitkomst mogt ontvangen.
Hoe
-ocr page 257-V
Hoe eenzaam hadt gij nu in dit verblijf gedwaald!
ïloe zwaar heeft dit gepeins mij niet op 't hart gewoogen!
Maar bannen we een tooneel zoo aaklig uit onze oogen;
Wij zijn met woeker thans voor onze fmart betaald.
Haast zult gij al de vreugd niijn's harten zieij herleeven,
Als gij mijn Broedren ziet in mijnen arm gedrukt.
Mijn Broedren, die ik fchier voor eeuwig Avaar ontrukt,
En zelfs geen laatften kus tot affcheidsgroet kon gecvcn.
Ach! dc étin aan Ceylons ilrand zoo lang van mij gefcheurd.
En de andre in Mavors dienst te veel van mij gefcheiden
Beminden! laat uw liefde u ipoedig herwaarts leiden,
Omhelst haar, die gij wis voor altoos hadt betreurd.
En gij, die met mijn' ilaat zoo teder waart bewoogeft.
Mijn A^rinden! dierbrenaam! 'k herleef,'k herleef voor u.
Uw denkbeeld was mijn lust, was ilecds mijn Just, maarnu,
^oe uit ik 't geen ik voel ? neen, 't waar een vruchtloospoogen,
Q.4 IS
-ocr page 258-iSÓ verschillende onderwerpen.
Is mij het leeven niet met recht oneindig waard?
Gehikkig, heilrijk lot! ik heb dan waarlijk Vrinden!
O Ja, 'k zal weer al 't zoet van 't aanzijn ondervinden,
'k Ben vatbaar voor 't geluk, voor 't waardst geluk op aard.
Zo weet §c, ο reme Bron van alle Zegeningen I
Het lieffelijkile licht te fcheppen uit den nacht;
Eenftormvan rampfpoed dreigt, Gij fprcekt,en onverwadit,
Zien we ons met al uw heil met al uw gunst omringen,
U zij mijn lot vertrouwd in leeven en in dood.
Dit iiiieek ik U alleen, voor uwen Troon geboogen.
Mijn Avandel zij altoos behaaglijk in uwe oogen.
En mijn beilaw 't geluk van mijn' Natuurgenoot
Mri
1778. . . r
i» *
Β L Α D-
©
-ocr page 259-Bladz.
Aan den Hoog - Welgeboren Heer Jan Hendrik
Baron de Lannoy. . . · · · 3
Aan Aristus. . . : i .10
Aan van Giiert. , ; ;; » 17
Aan mijn' Geest. ... : .21
Aan den Heere Graave van Bijland. Γ . ï 3ö
Aan de Heeren Bestuurdep.en der Maat-
schappij van Dichtkunde te 's Graavenhaa-
ge; bij geleegcnhcid mij'ner verkiezing tot Hohnorair
42
Ltd.
Dankzegging aan de Heeren Bestuurde ren der .
Maatschappij van Taal- en Dichtkunde
te Leyden; voor dc vergunning om gebruik te mo-
gen maken van de Prijsvaerzen die bij' hun Ge-
nootfchap bekroond zijn.....»49
t
Η Ε τ ^ G A S Τ Μ Α Λ L. . . 57
<1$ LIER-
-ocr page 260-BLADWIJZER.
ÏHadi.
Lof der Dankbaarheid. . ... 85
LopderHeeren Van der Does, Van de Werff
en Van Hout, Verdedigers van Leyden. . · 95
De heil'zaame invloed van dè Dichtkunst
op den G-odsdienst.......iii
*
De waare^Liefbe tot het Vaderland. . . 133
VERSCHILLENDE ONDERWERPEN.
Gezangen van Tyrteus, Veldheer der Lacedeino-
ntersi . . . . . 4 ^ . 15P
Aügüstus bij het Graf van ALExANöEft dèn
Grooten. . .... 165
Vaarwel van Regulus. . . 171
CüRiüi DèntatüS aan de Gézantên dèr Sam··
niten. . . ·. . . . .179
'Op de inftuldiging Zijner Dooriuchtigfte .Hoog-
heid Willem den Vijfden, gIs Erffladhouder^
Capitein^ enz. . . . . . . i85
Grafschrift op den Hoog-Welgeb. Heer Lüb-
5est Jan Baron van Eck. 4 , ^
Op
-ocr page 261-Op de Dood van zijne Excellentie den Heere Λbrat
ham van Hoey. ... . . .* . 189
Aan den Heer Baron van Krviningen. , . 191
De Onbestendigh-e^d, , ,· « , 193
lijcaön. , , , . ï , . 194
Feestzang aan de Qewesten van Holland
en Zeelan^d bij de viering van het Tweede
Eeüwgetijde hunner Vrijiieid, . . .
Vreugdezang ter heuggelijke Geboorte van ziji
ne Doorluchtige I^oogh^nd Willem FredriKx
6 Erfprins van Orange cn Nas/au. . . . 203
Aan zijne Excellentie den Heere Baron van der
Duin. . . . , , ^08,
Aan zijne Excellcnt^ie den. Heere Jon α ν van, de
PERRE. , , . . .
• · . t » .
Aan de besciiermyeeren, Bes.tijurderen, enz.
der Maatschappij van Dichtkunde te
's Graavenhaageihïygekcgenheid datmijn'lierza nO;
over de waare verëfschten in een ' Dichter msc den
, Zilveren Eerpenning bekroond wierd. , ν 214
• O ' '
l^e W^ARE ScHOO-NHEID. j i S . 2IÓ
Op
-ocr page 262-Bladz.
Op de Lustplaats Schaapenbürg van Mevrou-
i. we.de Wed. Bickjer. . .... 217
A^ti ά^ Kunstrijke Vertaalers der Fabelen van
Gellert. . . . , . 219
Aan den Ηoó^ - Welgeboren 1 leer C α r ε l Wij β κ λ n-
dus Baron de Lannoy, op de vijftigfte verjaa-
ring van desfclfs Krijgsdienst als Officier van dcezen Staat. 221
Aan den Heerc Mirandole van Ghert, . . 224
Aan den Heer P. van Braam, . , , 225
Op de Vrindschap. . Γ Γ ,. 22ίί
• ί ^
De Rijkdom, een Zegen; aan den Heer H. Β. . 227
Der Wijzen Doel, aan den Heer S. van der
Waal. . . . . . . 234.
Dankzegging aan G0di, na mijne herilelling van
een 'Borstkwaal. '. . " . . ' . . »37
Klinkdicht, naar 't Franfche van den Heer des
Barreaüx. -. . . . '. . 238
De Lofzang der Engelen. < , 239
Aan de Lïlnte, bij geleegenheid mijner herilelling
van^een gevaarlijk Toev^. ^^ . , 24a
Ε Ν
Pag. 73 dl laatfte regel, fiaat
Nam ik uit zeldzaamheid er ook een ftukje van;
lees
Verfiischte 't goed fatfoen daf ik een ftukje nam;
- 81 de Ιααίβί rtgel, βαα( ftroomen hes ftroomend'.