P^ LANGENDYKS
TWEE 'DEELEN,
-ocr page 2-ν Α Ν D Ε
De Dichtkonfi word verlieht door Fehns zuivre flraalen^
Die haar de Eenflemmigheid^ ten doel, voor de oogen houd
Om, aan zyn gepaart, na 't leeven af te maaien,
In fpreekende fchildry j al 't geen Natuur ontvoud:
De Onweetenheid^ die 't nat der Hoefbron poogt te keeren,
Ontvangt van Tegazus den welverdienden loon.
En fchenkt haar ^Dkhtgeefl vocht, het Maatgezang ter eeren 5
Dit wekt de Loftrompet van Cüo^ op een toon
Die van Erato word geftreelt op Liefdensfnaaren:
Euterpe fcheid zig at, blaaft op haar Rmfch-pyp ^ Veld-
En Bos- en Stroomgezang, den deun der Herderichaaren,
Terwyl een Tirifteüng met volle kragt zich ilelt
Op't fcherpen zyner fchkht^ Xot Punt- en Snelgedichten.
Schoon, in'tverfehlet, het den glans ontwykt der zon,
Zal 't werk van Langendyk nog op den Voorgrond lichten,
Zo lang de Dichtkonit leeft, op Amilels Helicon.
VAN
t'A Μ S τ Ε L D Α Μ ,
deW £ d: van B; Vi s s c η £ r ^ Boekvejrkoopiler
de Dirk van Hailelc-ftecg, 17 21,
AAN DE
DER
7 Ώ Ε lieve u^ die gewoon zyt uwen geefl te verfrijjchen ^ met
^ de letterlekkernyé'n der naamhaftige^ichters ^die onze Ne-
derduitfche taaie en dichtkonfl in vollen luifltr gezet hebbeyi, de
tedere vruchten van mynengeringen geefl ^ begrepen in deeze bla-
deren 5 met eenige gun ft te ontvangen y niet als een weltoebereid
gerecht: maar een fruit dat men gewoon is naa den maaltyd voor
te zetten , waaronder veeltyds iets gevonden word dat voor de
tonge fmaakljk zy. En gtlyk em liefhebber van het ooft het zel-
ve yiiet verwerpt ^ omdat het eenweiïiig wormftekig is: maar het
bedorvene daar uit fnydi zo vleij ik my m^t de hoop dat myne
geringe arbeid niet feenetnaal zal verworpen worden. Ik zalniety
gel)'k de gewoonte is i voorweyidendat ik deeze verfameling op
verzoek of flerk aandringen van myne vrinden gemaakt hehbe :
maar betuige dat ik het op eigen goedvinden hebbe ondernomen^
dewyl ik beducht was dat andi ren het na deezen mochteyi onder-
neemen^ en dingen ν an, hun eigen maakftl ^ ja zelfs fchotfchrif-
ten daar onder mengen, om den achterdocht weg te neernm^ dat zy
de opflelkrs daar van zyn j een kon/l^die door de ν erf aamelaars en
uitgeevers der vaerzen van afgeflorvene dichters in andtre tyden
meer dan eens gepleegd is, waar voor zo vselflrafen verfoei-
jing verdiemyi > als andere braave mannen lof en dankbaarheid^
die de nagélaatene fchriften zuiver en mst goed oor de dl aan het ge-
meen ten bejie hebben gegeeven. "De reden die ik hadde om zelf
de hand daar dan te jlaan is verder, dat eenige myner vaerzen o-
ver al hebben gezx>orven, die ongedrukt en door onkundigen nage-
fchreven zyn, waardoor zy bedurven, en gerabraakt waar en,ja
zelf zyn 'er my voorgekoomen, waar in men de floutheid heeft ge-
had geh eele redenen te veranderen i ook zag ik vaerzen van an-
deren gemaakt die voor de myne wier den uitgegeeven.
Ik was mede beducht dat my het geluk niet ligt mögt gebeuren^
dat anderen de moeijte zouden neemen om eene eenpaarige fpelling
te behouden, en de taal^ieraaden waar te neemen die in een ge-
dicht naar myyie zi^inelykheid ν er eifcht worden > waarin ik gaer-
ne bekenne dat ik my zelve niet voldaan hebbe, en hoe naauwkeu-
rig men op de drukfeilen gelet heeft, zullen 'er zekerlyk ingejlopen
zyn 3 die wy den tadbeminnaar verzoeken goedgunflig te verbe-
teren ^ boven al een regel in Julius Cezar (yyfde Bedryf^ eer He
Tooneel) die qitalyk gefield is y naamelyk:
Ik kom 't uit Katoos naam u zelf te kennen geeven.
Lees daar voor.
Dat my uit Katoos naam te kennen is gegeeven.
My is niet onbekend dat fommigegeleerde mannen, engroote ver-
nuften, de naauwkeurigheid der letterkonftenaars befchimpen:
maar dewyl die konfl een wezeiilyk fieraad der Poêzy is,
volgt daar uit dat men hier in niet te naaukeurig weezen kan^
en ik geef gaerne de eer aan d^ opbouwers onzer taaie (de le-
den
- f
i
■ Λ
■ , .y. ■
§
■
den van de Kamer in Liefde bloeijende, mitsgaders de beeren
C. van Heulen, S. Ampzing, P. C. Hoofd, J. v. Vondel,^
de Branden, Vader en Zoonen, A. Moonen, Vollen hoven,
D. van Hoogilraaten , J. Nyloë , W. Séwel , en an^
dere^ die met onvermoeijden vlyt aan de Nederduitfche taaien
dichtkonß gearbeid hebben) dat ik myn klein waslicht aan hnn^
ne bUakende toortfen ontßoken hebbe ; z>elfs in de bly[pelen,
waarin men gemeene perfonaadjen ßraattaal moet laaien fpree^
ken i hebbe ik de geflachten der naamwoorden overal zoeken
waar te neemen. Ik heb de fpelkonß van den beere L. Bake
Tneefl gevolgd ^ niet omdat ik anderen afkeur % maar dewyl my^
ne z,innelykbeid in begin daar op gevallen is, en de verfchil*
lende gevoelens der taalkundigen my wederhouden om myne ge-
woonte te vëranderen , tot dat zy malkander. overtuigt, en
dus die konß op eenen eenpaartgen voet gebracht hebben, Is
hier ergens in gemiß ^ men neeme het voor eene drukfout. Nie-,
mant denke dat ik hier mede braave vernuften wil veroordec-
len of hunne werken verachten 9 en om een vlekje in de taal
hunne vaerzen verwerpen , dat waar of men een fchoon lich-
aam lelyk noemde^om dat het met befmette klederen omhangen zy.·^
Eer ik van dit Bericht affcheide^ zal ik nog zeggen, dat ik
my 5 in de Herderszangen vooral^ zocht te wachten van het hei-
lige met het onheilige te vermengen j hebbende de zelve in vier
foorten onderfcheiden: als ßichtelyke, die wy op eenen ernjügen
en godtgewyden toon houden y eenvouwige^ die den gemeencn her-
derßyl naabootfen^ mitsgaders zulke^ die naar den trant der ouden.
Goden en Godinnen invoereny en eindelyk Wildzangen op de Ita-
liaenfche wyze, zofidcr evenwel (gelyk men zegt) hemel en aar^
de onder malkander te mengen.
T^at 'er in de Herderszangen geen al te hoogdraavende ßyl
mag gebruikt worden ^ is het algemeen gevoelen aer dicht kundigen:
* X maar
-ocr page 8-maar daarom behoudt een T>khtcr de vryheid om zyne herdersfluit
op hooge en laage toonen te doen klinken, Zy die de herders zo
onnozel willen rmaken als hunne fchapen, hebben den bybel maar
open te flaan, het Hoogelied en veele 'Pfalmen na te kezen , dan
zullen zy wel haaß van andere gedachten worden , en bekennen
dat de godtgewyde herderklanken van T>avid en Salomon op eenen
verheeven trant doordraaven. En waarom zoude een herder niet
eenïge geleerdheid kunnen hebben, de wyl de tyd hem toelaat om zich
in den Hemelsloop en Natuurkunde te kunnen oeffenen. Hier uït
befluit iky dat een^ verheeven trant zomtyts in een Herderzang
vereifcht word^ behoudens dat de gelykenijfen en fpreekwyzen naar
het veld rieken, de fchorre krygstrompet noch trommelklank daar
tujfen gehoord worde ^ en alles op eenen eenp aar igen flyl naar de
fioffe gefchikt zy.
In de boertige gedichten heb ik my vooral gewacht om door
*vuile dubbelzinnige uitdrukfelen (een aartigheid van deezen tyd^
de kuifehe ooren van myne kezers te quetfen, en wenfche dat
ik Trichters van groot er bequaamheid hier door mogte opgewekt
hebben^ om de vrolyke Thalye, die kuifehe Zanggodin^ uit de
handen van haare fchaakers te verloffen.
ii
f'
)
ti.,
Vaart wel.,
lil
■i'
.1!
' · Ρ
h
i
.;
ïiiii ,
hf
» !
)i
Op het uitgeven van zyn Ε. Gedigten.
'Dtgmm laude njimm Muf α 'vetat mort.
^"^CoeloMtifa beat, Horat. Carm. IV. Od. viii.
My is, Heer Lan g ε ν dyk , uw beeltenis ontmoet
In 't Tanpoetkoui 'k lieb daar uw geeft begroet,
JSaar 't weinig , tot dien tyd, ter kennis van myne oogenj
Thans werd myn 'Digtlufl in verbazing opgetoogen,
Na 't zien der menigte der Vaarz^en aan het ligt j
Waar door ge my, hoe doof, doed hooren door 't gezigt,
En haar, hoe zwak en ftram in 't hoog getal der jaarenj
Verluftigt, om voor u een Eere-kind te baaren,
't Welk, na uw dood, den roem van NeêriandfchPoëzy
Vereeuwig, en behoede in agting, en waardy,
Om die voorde Achterklap, Nyd, en 'c geweld der tyden,
Voor haaren ondergang kloekmoedig te bevryden 5
En opzing: *Lang endyk , lofwaai^ig man^ de Faam
Der T>ichtkonfl zal njerbiêri^t verflerven van uw Naam.
Heb dank. Heer Langendyk, diemy, reeds op drie beeneni
En ftrompelend naar 't graf, uw hulp, en hand komt leenen,
En my goedgonftig naar uw Vaerzen-hof geleid,
Zoo rykelyk voorzien met alle keurlykheid
Van een verzameling der uitgekipfte bloemen,
Die Neêriandfch Poëzy in kleur, en geur doen roemen;
Wier wakk're geeft, en keeft der woorden in't gewrocht,
Door brave vindingen ter zaken uitgedocht.
Het fynfte, en krachtigfte van aller dingen wezen,
Zoo 't de natuur verthoont, verftandelyk doedt lezen,
* * En
-ocr page 10-En in het lief of leed des voorvals, door dien gloed
Verheveldc, met meer drift te dringen in't gemoed:
Dat is het innigil doel der fo'èty te treffen,
En haare waardigheid ^^ten Hernel te verheffen:
Dus word myn 'Dichthifly hoe verfchrompelt, oud^ en grys^
Verjongt in dezen Hof, als waar ze in 't Paradys
Aan 't Hoofd der goede Hoojfyddi^ï twee-paar waerelds-deelen».
Naar hun zaizoenen, en byzond're luchtilreekj teelen
Al 'tfchoon/t geen elk Geweft vermaak jen voordeel geeft.
En de Ahoorzienigheid des grooten Scheppers leeft 3
Daar deze Hof-geneugte op veelerlei gezichten,
Door haar verwiflèhng, op aarde een hemel fliehten.
Rym-Uefde vind alhier, waartoe haar keur zich vleidt.
Voldaan, naar 't oogenwit van haare zinlykheid
Vernoegen geeft, en fla^g naar meer en meer doet haaken j
Zoo als verandering den trek doedt graager maaken:
Dus roept ze, Langendyk, lofwaardig mm·, de Faam
T>er T>ichtkonß laat niet toe 't verßerven van uw Naam.
Men ziet de Schilderkofiß, aan 't hoofd der Wetenfchappenj^
Als koningin van 't Bal, de Reyën voor te flappen j
Zy ,wel te recht genoemde een ilomme Poëfy,
In haar verbeeldingen, en doorzicht in waardy.
Door verwen, en pinceel doedipreken alle Tochten j
Waar mede in zelfflryd 't Hert word hevig aangevochten,
Door bJydfchap, treurigheid, hoop, vreeze, liefde,en haat^
Naaf 't zielberoerelyk met drift ter zinnen gaat,.
En door verandering der wezens,en gewrichten,
Zichtbaarlyk kan den fland van elks gemoed berichten.
De T>ichtko7ifl is in 't zelfde een fprekend Tafereel,
Waar in de Geeft,en Penn' zyn verwen,en pinceel,.
Om, in verfcheidene beweeging aller dingen.
Door tyden, en geval,en Staats-veranderingen,
Met dieper indruk, en vereeuwder heugenis.
Te doen gedenken 'e geen al lang vergeten is.
Heb diikj Heer Langendyk, wienslelyen^en roozcn
Ii !
Van Vc4d' tn Herderszang verquikken, en verpoozen
Myn T>icht-lufl^ als zy fuft op dac zoo doornig pad.
Tot haar uitfpanning in de ledigheid bevat,
Indien zich zelfs een juk Vrywilng op te leggen
Zy een ontheffen van bezwaarenis te ze;ggen:
Wie kendt het Noodlot van de meefte Diciiters niet!
Om op te volgen \ geen hun zinne-keur gebiedt!
Hoe zwaar, en laftig in het oeifenen bevonden5
Dus heeft twjnT>ichtluß7.\ά\ wel ruilig onderwonden
't Ferwoefle Joodfche volk, uit d'oirfprong van zyn val,
Zoo God my levens-loop, en kracht verleenen zal 5
Myn landsiiên op te doen j maar och! hoe vaak verflagen,
Terwyl ze reis op reis in zuchten 5 fchreijen, klagen,
Te flikken fchyndt; ja ook wel foratyds zoo verbluft.
Dat ze in kleinmoedigheid, verdrietig, en verfuft.
Het Werk , hoe verr' gebracht, verdoemen wil ten vuure,
Als dat ze in Treurens-ftyl de flippen tyds van 'c uure
Tot haar vertrek gefielt, in barren geefl verflyt.
Zy, weereloos, geparfl ten byzyn vaneen flryd^
Gevangen, weggevoert; haar brood geweekt in traanen j
Genoodzaakt tot den vlugt, door vlam, en bloed te baanen.
ó, Gy gelukkiger in 't keuren van de flof.
Die u ten Geefl invloeidt, tot oefïening, en lof.
Met zoo veel honigzoets van Huuwlyks lekkernye,
In zulke uitdrukfelen der kuifche Minnarye,
Dat geene Pharifeê, in achterklap hoe fyn,
U ooit betigten zal, een * Fefcemin te zynj
NB. 'tot bericht der minder Taalgeleerden heb ik de onderßaande Notulen dienßig
geacht hier by te megen; maar niet om Ό Ed. ervarendheid te Jchoolmeeßeren.
*Fefcennin'] Een inwoonder van Fefcennia of Fefcennium^ een ftedeken in tosL·'
»i, doch door de Flor^ntynfche Panfen&^n het Patrimonium van St.Pietergchragt,
heden geheten Citta Caftellana. Hier zegt men bedacht te zyn de ontuchtige gezan-
gen op de Bruilofts-Feeßen, naar die plaats (weinig i'haren roem) Carmina Fefcen-
ntna genoemdt. Dit wierd lulk eene gewoonte, dai Augußm zich niet gefchaemt
heett zulke in het licht te geven, naar het getuigem's van Macrob. Saturnal.^xiv,
Zoodanige heeft ook Claudianns ter Bruilofte van Keizer Honorius en Maria. Hy
ve^
I
'•1
Vergeef me dit by u in 't aangezicht te pryzen:
Wat hoeft me t'allen tyd den rugge toe te wyzen"
Waar toe de Waarheid het gezichte voorvvaards wil,
Dat paft de roeijers, hier was 't een verzoorde gril.
Wat hebt ge, 'm Herders^ Feld-cn Vijfcherj-gezangen ^
't Geooreloofd verhaal van 't Bruilofts-bed vervangen! ^^ -
"t Geen myne deirne, noch gedachtig aan haar jeugd,
Verquiktycn aandoedtmet een onbefproken vreugd j
om t'elkens, als haar weer Verwoefling komt vervaren.
Wanneer de-moord, en vlam haar moed,enPenn bezwaarenj,.
Tot haare veiligheid te vluchten naar de hut
Van uw ^^Thaly'é, om daar voor overval befchut>
Tot haar afweiding in zoo veel veranderingen,
In 't bofch, de beemd, en aan den zoeten vliet te zingen j .
En j uichen, L α ν g ε ν dy κ, lofwaardig man, de faam
Der T>ïchtkonfl laat niet toe't verflerven van tiw naam.
Hollandfche Gjges^ die, door Snel- en. Ψmt-gedichten^
De donk're kameren der ondeugd komt verlichten,
En daar ontdekt 't bedrog der fyne guitery ,
En fchyn-deugd, met den mom van God,sdienft op de zy j ,
Om voor die itreeken zig voorzienelyk te wagten.
Wat zyn wy diep verpligt tot dankbaare gedagten,
Dat gy de Vryheid'van ons lieve Vaderland
Daar in, met uwe Penn, zoo manlyk bied de hand^,
En hebt de Tiranny in Kerk, en Staat, verfmeten^
Het ftaal niet wel gepaft -aan 't weereloos geweten:
Ditdoedtgy onbeichroomdl·, in ftyl, en woorden zarpj
Dög beter als gevleid. Een harde quaft eifcht fcharp.
Een fchurfde kop diend met geen ftompe kam gehekeld,
En
Μ '
mfchoonde 2,ich mette-ieggen, Lafdva p<igimefl^ vit α frobay het blad is dartel,
maar bet leven vroom. >
" **'ïbalid] Gewoonlyk <3e;imam van een der 9 Zanggodinnen \ doch ik neem het
hier voor een der 3 bekende Gr^z/V». Het woord komt uit het Griekfch, en· heeft
veeJerki betekenis, een fmakelyke maaltyd., allerhande lekkerny., bloem- en loofkranf.
ffn, zang, gefpelenwat ter Bruiloftoi feeß- gebruikelyk was. De Gratiën,
worden by de Poëten gezegtdrie geïufters, cn ftaatdochters van te zyn...
En 't geen lang duuren zal moet wezen wel gepekeldt.
ój Dat uw Naam-genoot flegts voor een oogenblik
Den grafzark ligten kon, wat was hy in zyn fchik,
Als hy, b(iyEdipus der vroome Batavieren^
Uw i2>igt-konfl lezen mögt zyn fabUen te ver^iieren.
Uw Naam-genoot, maar die den bynaam Hoveling,
Regtftrydig met zyn Geeft, door Oud'ren keuze ontfingj
Hy tot niets min gezind, als't PrinPlykHof te vleien j
Die geirne had gewild het Vaderland bevryën
Van al het overiehot der ilaaffche dienftbaarheid
Door 't Gravelyk geweld, en Hoveling beleid,
Om 't ilokje van een Ampt,men ftelle zig voor oogen
Be lang van Hollands Staat ^ en zyn Souvrain vermogen,
Om door den Raad en Ί volk de krygs-en Burger- Wet,
En Regt, cn Schattingen te werden ingezet,
ό, Zag L Α c O υ R τ, hoe gy, door éénen Geeft gedreven,
In al Schrifteny hem zoo duidlyk deed herleven,
Hy juichte Langendyk, lofwaardig man, de Faam
Der T)ichikonjf laat nooit toe'tverßervenvanuwNaam.
Daar komt verzading in het zoetft van alle dingen 5
En al 't vermaak op aard ryft uit veranderingen.
Gewis'lyk Eêlis veel-, dogfnel^, en wel nog meer-:
Aan de eerften tyd, en vlyt by oeffening geeft eer ;
Wel om ftandvaftigheid in 't opzet te doen pryzen,
Dog niet, om hun vernuft, de lauw'ren toe te wyzen:
Naardien 't glad vylen voor geen grooter baas deed gaan
Een lomp in vindingen, en kreupelen,
Terwyl de laatften', door 't verheev'len der gedagten,
'c Uitboefemen der Geeft geen oogenwenk doen wagten.
Gelukkig Dichter^ die dit alles t'zamenvoegd-, -
En dus de zinlykheid van yders luft vernoegt; -
Zoo kan de 'Toëzy op aarde een hemel geven ^^
Om, tot der eeuwen eind uw Werk te doen herleven;
** 2 Vaar
* PIETER LA COURT.
h Belang van HollaKd] Intereß^c. Heilzame gronden ^c,
-ocr page 14-KWTïï
Vaar voort dan^ Langendyk, lofwaardig man^ de Faam
^Der T)ichtkonfl Imt mit toe V ve-rlierven van wju Naam,
Op het τ WE Ε D Ε D Ε Ε L der Gedichten
yan den Heere
^pps
■^iii
^Omne tuUt TimBum^ qui mifmit & utile dulci^
Le^orem dele^ïando, parit erque monendo. Hor. de Art. Ψοίί.
et fmaaklykft confituur, ten tong van alle menfchen,
__En t geenze in Ψοβζ,γ tot hun vcrluiling wenfchen,
Is 5 daar het nuttelyk^ en Η zoet zyn f zaam gemengt ^
55 Waar in den Lezers het geneuglyk wordgehengd ^
5, En tot aanmanen van de ware deugd komt treffen.
Wat T>ichter voor zig zelfs, en 't volk, dit kan befefFen,
De vinding, en 't geval te paiièn op zaiiben,
Hy zal den toeflag van 't Gemeenebefl voldoen.
Wat proeftmc in Langendyk, als by verwiilêlingen
Der ipyze in 't nageregt van feeilmaal, zig befpringen
Van nieuwe lezens-luil in dit zyn Tweede T>eely
Met friiïche vrugten van zyn ύgcnHof ^ zoo veel,
Dat zig myn T>icht-hiß hier niet reed'lyk kan beklagen,
Van aan der Franfen trots zo fchand'lyk op te draagen
Het hooge- leer aarfchap der Schouwburgs - Toezy^
* Gelyk zy deed wel eer. Zy houd hem daar in vry.
Dit ziet me in zynen fchik van zoo veel Bfy-Thooneelen,
Om, naar 't geval, en ftof de rollen uit te deelenj ^
Waar in de vinding, ftyl, en fterker woorden-kragt.
Zoo
♦Gclyk Zie doorgaans in myn PanpoHicon^ cn vooruamentlyk daar ik op
bladz. 179.181. fpreek van ii'/^/è/ii».
li'!
lm!
Ii ι
Η
Zoo die natuiirelyk behoorden voortgebragt,
Alom te vinden zynjnaar 'c opftel der Gedichten^
Als iterke lendenen tot fteunièl der gewrigten.
Maar, zagt myn 'Oïcht-lufl^ ftaat ge uw zelfs niet in het ligt,
Weêrfprekend uw Geftel in 't oog en aangezigt
Gy ziet den IDkhter hier den Fransman te vertalen,
is dit niet boven Ons zyn glory op te halen,.
Met dit vertolken voor het Amßerdams Tooneell
En juift geplaatil aan 't hoofd van dit zyn Tweede T^eeL
De waarheid zy voldaan, naar billykheid , en reden:
\ Was door de Cato van de Britten reeds betreden
In Batavierfche taal, zoo 't vryën volken paftj
Waar op Ons Langendyk wel degelyk verrail,
Met door dit franfche ftuk aan Holland te verthoonen,
Hoe in dat Koningkryk nog brave Geeflen woonen,
Die, daar men voormaals ρ agt op lyf-ftraf te verbiên
Handhavers van het Regt der Burgerfland te zien.
Thans Cato fyïQkcn doed voor 't /^ryGemeenebefle
Met redeneringen, waarop de welvaart veile
Zoo grooten zegen in ons lieve vaderland.
Poor nu wat yver aan den Dichter gaf de hand,-
Om de Overzetting van den Franfchman op te nemen ,
Hy laat hem, naar de mode,in liefde-iwymling temen,·
Klet uitkom ft, die gewoon 't gebeurlyk ftapt voorby,
Hy volgt hem op dien voet vertalende in de lyj
Doch daar het aankomt om zyn oog-punt te bezeilen,
Daar loeft hy hooger op, en daar zal 't nimmer feilen
Te merken duidelyk, by die naauwkeurig leeft, ·
Waar heen de Poëzy van zyn verheven Geeft
Haar grootfte krachten wend, om ter behouden haven,
Zyn landgenoot ten dienft, gelukkiglyk te ftaven, ·
3j Dat Eénerlei belang de z,iel der Vryheid is,
„ En de AllerhoogHe Wet des Volks behoudenis.
Daar de Eenheers Eigenbaat den voorfpoed der Gemeente,
Door Willen als Geboèn, uitmergelt ten gebeente,-
ΊΒβ
En de Altydmeerderaar des Ryks werd waard gezegt,
jj Alzins ver minder aar van haar geluk , en Recht,
Dit Iaat zich in dit werk zonklaarelyk beichouwen^
Waar in men Julms en Cato ziet behouwen
Elk zyne neiging in de Tochten van't gemoed.
Daar dien de Alleenvoogdy verftrekt het HoogHe Goed5
En Vryheid, Eigendom, en Ruil: der onderdanen
Vertrappelt, om zich dus den weg tenThrpon te banen 5
Maar deze, liever als zyn Vaderland verraan
Door ilaverny, den dood luft willig te ondergaan.
De liefde op Burger-fland doedt Langendyk bemerken
Een Hollandjch Tatriot^ in 'c licht van al zyn Werken.
Hoe trefl^yk werd door hem Vermoorde Onnozelheid
Van * Palamedes, ivï Vertooningenbepleit!
Zoo ziel-beroer'lyk, en toepaiT'lyk op de Broeders,
De Martelaars van Staat, en dierb're Vryheids Hoeders,
O2itmyY\eT>ichtlufl dien verraderlyken moordt,
Der zuiv*re IVitte deugd noit zonder weedom hoort,
En, door geheugenis, zich t'elkens brengt te vooren,
Den wyzen ^^Seneca, en Nero aan te hooren.
Dan 't werde ook eenmaal tyd, dat ze uit haar droefheid ryzV
En thoon ,dat Langendyk, het vriend'lyk onderwys
Van Flaccm·, om fgmwyl den Geeft, te ftyf gefpannen,
Te ondoilen uit den dwang der bloedige Tyrannen.
Ge\ukkigDichtery die des Grooteyi Leeraars raadt
In 't wiil*'len van de ftof zoo konftig gade ilaat j
·1ι I
4-ir
1
'ν
33
li
έίΐ
ji
m
Om aller ff keure-ßem^ door 't Algemeen behagen^
"Door
§ Altydvermeerderaar] Semper Augußus.
* Palamedes'] Van hem kan men lezen VirgiUus^ en vccle andere Grtekfche^^n
Latynfche Poëten , doch voornamcntlyk by Sophocles in een Treurfpel met zynen
naam, doch waar van men ücchts weinig overlchot vind, en daar onder de twee
volgende Vaarilên: O Danciirs gy hebt vermoord^ •vermoord den veeïvjetenden , on-
fchuldigen Nachtegaal der ^Jufen.
. ** Sefieca] T'reurfpel-dichter 'm Oäavia, Aä, Secundo.
f Grooten Leeraar] Q^ Horatius Flaccus.
tt Keiire-ßetn] .'k Heb dit aldus vertaalt voor het welks zin my ïeer
dui·
I
ii.
-ocr page 17-IDoor't ζοΕΓ met nut gemengt i behoorlyk weg te dragen,
Zoo komt ons 't Blyfpel voor, daar \ Amper Bitter-zoet
In de uirkomil 't qiiaad zyn ilraf^ en deugd haar loon ontmoet.
Elk V zyn is Recht gedaan. Men hoeft zich niet te fchamenj
Luidskeels te lachen, en met handklap te beäamen
Den Scherts van Langendyk ; de zedigite Sophtß^
Als hy de ^^uinquampoix (vloek-waarde Αδίίωιιβ)
in zyn Wind-Handeling^ bedrog, en fchelmeryën,
Zoo levendig verthoond, en doed ten ilraf beryën :
Ja m)'nT)icht-lufty hoe droefgeeilig, toen ze hem zag
Ten Schouwburg aan de Paal, met eene grimmelach
Zyn vrolyke Ikalfé aldus quam vriend'lyk groeten,
Wellevend ^Maagdelyn, vaar voort in Schimp 5 zoo moeten
O^ABionißendit uitbroeizei van den Nacht,
Door win-zucht, tot bederf des ηaailen, voortgebracht,
j, Gegifpt, gebrandmerkt zyn; voor yders oog, en ooren>
j, Dat vratige gedrocht, Harpyen-^ reed te ftooren
Onze Eendracht, en 't belang van 't 'vry Gemeenebeß^
Waar op de Welvaart, en befcherming is geveft.
Had oix.^^Sevems Pvechtzyn gunil- en Rook-verkoper
* * * Ver·
cluifter voorquam in dat geieg , dog onxe veelwetende Er^^ax heeft my verligt
in 2,yne Adagia^ alwaar hy zegt , dat by de Korneinen in de Raedtsvergaderingen
een gewoontej was, wanneer eenig aanzienlyk Ampt zoude werden begeven , de
namen der geenen die daar na üonden, op een berdeken wierden omgedragen,
en die men keurde met een ilip aangewezen, waar op dan door ftemmen-meer-
derheid wicrd beflooten.
*IVIaagdelyn] Behalven 't geen alvoorens van 'Thalia^ een der Gratiën, is .ge-
zegt, diend ook te weten, dat ze kuifch , en maagd was, daar die der Zanggo-
dinnen genomen werd voor geile, en dartele T?oêJye. Maar Seaeca, lib. Ui. de
Benef. zegt daar by verüaan te worden, V milde geven , V beleefd omfangen en
dunkhaar erkennen.
** Severus] Alexander, om Zyn ftrenge krygstucht dien naam toegevoegd. De-
ze dan merkende, dat zekere zyn hoveling den menfchen gebaren maakte,als of
hy met hem fprak, daar hy geen enkel woord uittede, deed dit onderzoeken en
verilaande, dat deze Vercomius Thurinus veel geld genoot, met dc menfchen diets
te maken , met dit en dat heeft u de Keizer begmßigdt. Waar op dan volgde , dat
hy dezen knaap aan een hooge maft deed ophangen , en door den rook van nat
ftroo, en fpaanders, verilikken, doende daar by uitroepen, hy heeft Rook vcrhft
en zal door Rook geßraft vjorden. '
3i
3)
5J
3J
-"-If
J) VercomiuSy dien Boer- en Burger-Beurzen-ftroper.
Te ilraffen door den Rook, wat zou , zoo Boreäs
Alhier zoo ilreng opblies, als by zyn Noorder-As,
Van diC JVmdhandelaars een hoop tot ftok-vleefch droogen!
Indien 't de Ravens, en de Kraaijen wilden doogen.
Dus uitte zich Thalyê in haaren overmoed j
Toen ze een, korts Bedelaar, met goud-beranden Hoed,
En Rooden Mantel, zag als een Baroen ipanieeren 3
Maar u, Heer L α ν g ε ν d υ κ, zal my ne T)icht4ufl eeren,
Die (God ten voorften) en 't ilandvaftig trouw beiluit
O^s AmßerdamfchenRaads^ώ&η Zundvloed hebt gefluit.
En aller Keure-flem, door *t algemeen behagen
Van 't zoet μεγ nut gemengd vermögt hebt weg te dragen\
Dus fluit ze , Lan g ε ν dyk , lofwaardig man^ de Faam.
Τ)er Dicht-konß laat mit toe 't verßerven vanuw Naam,
Zoo zal uw Toezy^ op Aarde een Hemel geven y
En tot der Eeuwen eind uw werken doen herleven.
»
5)
55
3J
lp
O Ρ
i
-ocr page 19-w,
y mogen dan dien fchatvan Dichtjuweelen,
Dien Êondel van Tooneelilóf, vol van geeft,
Eens zien in 't licht, en in hunn'fchoonheit deelen.
Zo groot, als lang in Nêerlant is geweeft!
En können we u, ο Langei^dyk ihier hooren,
En zien uw konft, uw dichtkonft, indengront,
Die kenners en beminners zal bekooren,
Ook als de zark bedekt uw'gulden mont?
Wat wonder dóch ? wyl uwe ^ytherfnaaren
Van koper, nóch gedarmte zyn gedraait^
Maar op Parnas van Febus gulde Haaren j
Een vrugt van gunft, die zelden iemant maait.
De Faam oroeglang uw'aangenaame zangen
Ganfch Neêrlant omj van hun gewagen Y,
En Maas, enRhyn, en zien met groot verlangen.
En luft te moet uw'mildePoëzy.
Wie zou ook niet dees'welgefteldetoonea
Beminnen ? daar hun liefFelyk geluyt
De zwaanen, die Meanders boort bewoonen,
Bekooren kan, en lókt ten hooftftroom uyt.
'k Vind Plautus geeft herleeven in dees'blaren,
^ ^ ^ -y
/
Jtri
En Huygens, nooit rmt waarde gewaardeertj
In fnelheit van gedachten evenaaren,
Van kenners ileets met ryken lof vereert.
Hier vloeit een 2;ee van Hyppokreenfclie ilroomen j.
Hier Tpringt een bron van wyshcit óveral j
Hier 's zedcleer, om driften in te toornen >
Hier ilort en bruyfcht Parnailus Waterval.
Onze Amftelj' van verwondering opgetogen,
Steekt zyne kruyn, op 't lieffelyk geluyt.
Dat Bofch en Beemt tot aandacht heeft bewogen,.
Ten ftroorafalet, en groene biezen uyt.
Het Graaflyk Hout aan Haarlems oude wallen
Krygt ooren op den klank van uw muzyk
Die Koflers ftadt behoeden zal voor t'vallen,
Gelyk uw' naam, Dichtryke Langendyk !
Met welk een lufl:, ο Boomgaart, rykvan vruchten?
ο Bloemperk/ treed* ik uwe paden door!
Het zy ik met de treurigen leer'zuchten.
Of by een' Bruyt den blyden Hymen hoor':
Wy biy ven met verzadeloos verlangen
Aan 's Dichters mont, als hy de krygstrompet
Der helden roem doet klinken, vrolyk hangen,
'T zy dat hy zingt van Godsdienft, of's Lants wet,
Of lokt den Vreê door zyne toverdichten
Ten hemel uyt, en legt Belloon aan bant,
Of ftygt om hoog naar zonn'-en ilarre-lichten
Of weder daalt, en reyfl: langs beemt en ilrant»
Elk is verplicht aan zyne zuiv're klanken-.
Maar Haarlem, u, u paft het allermeeft.
Zo lang het Y uw Spaarnimf kufcht, te danken·
Heer Γ angendyk,. uw'Ingeboorens geeft,.
Die zyn papier heeft tot uw'roem befchreevea
Met onuytwisbre en overderffelyke inkt.
Waar door gy t'zaam ook eeuwiglyk zult leeven,,
ZoJang de zon in t zoele weften zinkt,.
|H
'lil
f
En
En wederom uyt d'Oofterpoort komt daagen ^
(ieen minder dank blyft hem de Schilderkonil:
Verfchuldigt voor zyn' lofzang op te draagen,
Die vadzigheit en fnorkeryen bonil.
Twee peften voor de jonge fchilderbaazen.
Die naarftigheyt en leerzucht maakt beroemt,
Hoe drieftigh ook onkunde en armoe raazen.
En 't ongedult dees edie konftmaagt doemt,
Die, duur verplicht aan langendyks gedichten;
In onzen kreyts kunftminners voor zal lichten.
van Niede k. J. C"^'
Traßant int erm colori.
c
AAN
^ ^ ^
I
Η
.eer Langendyk» ik prys uw dicht,
Maar al zo waar als 't hemellicht
Ons toeftraalt, heeft het niet van noden
Dat ik het prys, 't is afgerigt
Op lekkerny voor aardfche goden.
Wie anders dan de nydigheid
Ofwaanwys, die zig zeiven vleijt.
Zal op uw Werk te zeggen weeten?
De lauwer word voor u bereid
In 't ftrydig renperk der Poeëten.
Dit tuigt uw zuiv're ftyl en ftof.
Tot uw onfterfFelyken lof,
U van Parnailiis mild gefchonken;
Uw dichtpen zal aan 't ftarrcnhof,
By Orfeus lier vol luifter pronken.
li·
ιί
i!5
■
1
' til
I
ii
m
-ocr page 23-OP HET
Dat
.1 kampt het weile met het oofl:,
Al Iteit zig 't Noorde tegen 'c Zuyen,
Van zomerlugt nog zon verpooft,
En drukt de Mey met Maartfe büyen;
Door onweer van haar glans berooft ^
Nog praalt die fchoone, waard te roemen,
Met een gevlogten krans om 't hoofd
Van uitgeleze zomerbloemen 5
Van bloemen op Parnas geplukt;
Een krans die hart en oog verrukt.
En ilorm en onweer kan verduuren:
Terwyl het eêiil: gewas vergaat
Zyn hoofd en bladen hangen Iaat
Als een fieraad van weinige uren.
ó Meymaand! ftont gy immer fchoon 5
Dit bloemfchakeerfel fpant de kroon.
Dat vry de ftrenge Boreas
Die Hof-en Beemd-en Boom beroovcr
Zyn kegels uit de noorder afcli
Piier uitilorte over kruid , en loover:
Geen winter, van wat ilorm beroert,
Die 't let terbloemenperk kan fchaden,
Dat zelf de Nyt de lippen fnoert
Door zyn met konft doorweve bladen.
'c gewas daar Febus lof uit fpruit
Tart zelfde vratige eeuwen uit.
En ichenkt zyn planter 't eeuwig leven,
hier ryil: de Zangberg my te hoog,
Daar ik door 's hemels ftarreboog
Den Dichter op dien lof zie zweven j
"Gelyk de Faam uit 's Kermers wyk
Den roem trompet van Langendyk.
Wie zig ter heldenzang toeruft
Om Mars den yfren ilaf te ontwringen j
't heeft Lang end γ ic voor al geluft
Den lof der Schilderkonft te zingen:
Wat door 'tpenfeel wort afgemaalt,
Hoe door de kragt der tafereelen.
Natuur, wiskonftig agterhaalt.
Haar wezen in de verf ziet fpelen:
't Zy dat het vee, of menfen baart.
Door Horm en onweer 't woud vervaart
Of rold den Donder op de baren j
Of, door geweniler lugt gedwee
De zonne glinft'ren doet uit zee,
En mift en nevels op doet klaren,
En maalt al wat op 't water leeft
Of op zyn vlerk dc lugt doorzweeft.
6 Konit, daar alle konft voor zwigt!
6 Schilderkon ft zoo waard doorkeken
Wäar gy het hoofd fteekt in het ligt!
Het leven tintelt in uw ftreken.
Hebt ge ergens dubb'len lof behaalt
Daar met de pen 't penfeel zig paarde
Hier ryft uw glori onbepaalt!
Hier fpreijt uw roem zig over de aarde.
I
Η
«ι I
hihb i
ψ\
li
i
ί S
ΐΊΐ i
!ff it
lil i
Ijl
m
't Zy
f
't 7jy ge ons boflchadiën vertoont,
Mee levend goud de bergen kroont,
Wanneer het ligt 5 de nagt ontweken,
De Zonne de Ooilerpoort ontiluit,
En laat des werrels Minnaar uit,
In glans hier ryker uitgeftreken,
Dan daar hem 'tlauwermeysje ontdook
Dat voor zyn min, hare oogen look.
'T zy datge 't kenners oog houd ilaan
Voor beemden heuvels en valeyen,
Qf langs een digt beplance laan
't Vooruitgezigt laat fpelemeyen y
Daar Pan de Vlietmaagd lokt, en ftreelt
Op zyne ruispyp hem laat hooren.
Of aan den berg Licëus kweelt
En geeft den Olm, en Wyngert ooren
Het leven wekt in bron, en vliet,
Of bouwd de zwaan een huis van riet,,
Of, wars van buiten itad te deyzen,.
Het oog laat zinken in de pragt
Van Amftels Keere-en Keyzers-gragc.
En zyne marmere paleyzen
Waar in de konft met pragt getoyt
Nu indifch gout, en paerlen ftroyt.
Waar ben ik ? wat gelieft geruifch
Verrukt my? welk een zoet betooveren
Voert met een mommelend gedruifch
Myn geeft door blaan, en groene looveren t
Wat friilèr lugten fchep ik hier
Hoe glinfteren boven hegge en tuinen,,
De toppen door het zonnevier,
Van de konyneryke duynen
ó Luftbos van natuur gebouwd
^^ ^^
Ik
Ik zie het Harelemmcr Hout
En KósTERs ftad ten hemel ryzen.
Stad van vermaartheit! tróts geiligt.
Wat blyft ge aan Langendyk verpligt,,
Die op zoo netgeftelde wyzen
Met uwen lof ten hemel vaart
En zyn geboorteplaats vermaardt!
Zoete oeifening van zang en fpel
Wie wenft uw orgel niet te hooren !
Hier ryft de groote Ëmanuël:
Een jaarzang voor kunftkennendeooren;.
Maar niet, voor die verdwaaft van geeft
'c Geringfte voor het befte kiezen
En5 "hoe gewaarfchout, " hoebedeeft,.
In drieft veroordeel zig verliezen.
Zoo los, en vry, en buiten dwang
ILaat hier de Veld- en Viftèrzang
Zig by des harders ruispyp hooren
Daar Hymen, zoet op poëzy,
By 't kroonen van 't verjaargety
Zyn harp ter trouwfeeft uitgekoren;
Als in Triomf, en Zegepraal
Laat klinken door de bruiloftszaal.
6 Letterbloemperk breed'en ruim
'k Verdwaal in uw geleyde dreven!:
Wat vrolyk uur, wat blyde luim
Doen Pfiche, en, Fokkenbrog herleven
'k Zie Punt-en Snel-en Steekend digt,,
De vlym der werreltfe gebreken,
Al bytend loog in het gezigt
Van waan, en eygen wysheit fteken.
Maar hier komt op verhever zon
De vorft 5 die kwam,, die zag, en won:,,
■ Β I
I
Nf
V·»!
Mer
Met Römers Kato flreng van zeden
(De mond die voor de vryheit iprak
Het waardigfte onder 't ftarrendak)
Ons Amftels treurtonneel betreden $
En kleed en iicrd de Keyzer-gragC
Met Caefars keyzerlyke pragt.
Kamacho's ryke bruiloftsdifch,
Van elk geoorlofc te genaken,
(Daar Don Quichot de fcheytsman is)
Kan 't volk, maar Sanche 't meeft vermaken.
Zie, hoe hy met zyn kaken fchermd.
Een hoen verzwelgt, en, onder 'c kluiven-,
Zyn overmilden kók omermd,
Daar fnip, patrys, en koppelduiven
Hem uit de vleespot opgefchuimt,
Zyn maag van nugtre dampen ruimdt!
Dat fmulmaal maakt hem gants bewogen
En in den geeft verbaaft en ifom
Zoo dra de ryke bruidegom
De bruir gerukt ziet uit zyne oogen.
Maar hoe hy op die loosheit ichelt,
Ze is hier vermogener dan geit.
Nood ons die zelve Blyipelsnaar
't Poëtcn-maal van Krelis Louwen
Den Zwetzer, den Wiskonftenaar
Als't viugtig Juffertje te aanfchouwen?
Wie keert ons van het Beursgedrang,
't Gefpook der Nagta6i:ioniilen >
En Quincampoix voor oproer bang,
Om zoo veel nieuwgefmede liften,
Daar Arlequyn zyn rol mè fpeelt
En leeg papier voor koek uitdeelt
In 't Itaaljaans tonneel te ontwinden!
^ ^ ^ it
'kVer-
'k Verdrink ίη zulk een zee van ilof
ό Langendyk ! ik eys verlof!
Laat niyn gedigt zyn eind hier vinden ί
Gy zwygt. Dat is: gy ilaat het toe,
Ligt myner krabbelingen moe.
J. V. H.
! l·^
m
OP
m
ro. Mey, i7ix<
-ocr page 29-van den heere
unillievenden beluil op keur van Poè'zy,
Die nooit verzadigt word van zulk een Lekkcrny,
Wel aan, komt in deez' hof vol iclioone bloemen weiden^
En als gy alles hebt met oordeel ondericheiden,
Zegt dan met my: Wie is zo glad, zo vindingryk.
Zo net van taal, zo vlug van geeft als langendyk?
OnsNederland mag roem op't puik der Dicht ren draagen;
De kunft doet ieder een van zynen lof gewaagen.
Cl. Bruik.
s
4
-ocr page 30-Ojf het uitgeven zyner Toêzy,
Laat vry Lucullus op zyn' volle tafel pralen,
Hier is een eed'Jer ipys om Goden zelf te onthalen:
Roemt hy op de overvloet van alle lekkerny,
Wy roemen dit gerecht van d' eed'Ie Poëzy.
Dat hert en ooren ilreelt is hoger te waarderen,
Dan allen overvloet van gulzig banketteren.
Wie voelt op \ lezen niet een' zoeten minne-brandt,
Wanneer ge, ó lan g ε ν dyk ! naar 't bruilofts ledekant
De twee geliefjes leidt door trouw aan een geklonken ?
Uw bruilofts-dicht, bezaaid met zuiv're minnevonken,
Kwetft nimmer 't keurig oor van 't zedig juiFerfchap.
Geen dubbelzinnigheit van woorden, vuile klap,
Noch platte ftraat-taal koil uw'Zangeres bekoren.
Om haren luider in dien modderpoel te fmoren,
Acht zy de gaven van die grote kunil te waard:
Zy fchat de Poëzy te hemelfch in haar aardt
Om vuile boertery in dichtmaat op te zingen.
Wat bitze nydt kan u dien groten roem ontwringen,
Dien gy verdient hebt met den lof der Schilder-kunft
In helden-verflen af te malen ? met wat gunft
En achting dit Juweel van ieder wierdt ontfangen,
Tuigt de algemene lofj daar toe zyn myn gezangen.
Om dien naar rechten eifch te melden, te gering.
Dat keurlyk helden-dicht brengt elk in twyiFeling,
Of me eerft uw kennis van de Schilderkunil moet loven,
ê
lli:
•ïfi
ί
Dan
-ocr page 31-Dan of uw'Poëzy de Maal-kunil ilreeft te boven'.
Met wat eene achting elk voor u is aangedaan,
Tuigt Haarlems Broederfchap der trouwe Pellicaan;
Dees Broederfchap5 geveftuit zo veel'brave leden,
Behoeft ('t is elk bekendvoor geen der and're ileden'
Van 't machtig Nederlandt te wyken in het geen
De zuiv're dichtkunil eifcht zo vol bekoorlykheên.
Het ftelt u in 't getal van zyne kunftgenoten,
En 't ziet door u zyn roem van dag tot dag vergroten
Ja met verwondering de gaven van uw geeft
Uitblinken in gezang op menig bruilofts feeft',
Gy, door cene eed'le zucht van dankbaarheit gedreven,;
Hebt onnavolgelyk door uwe pen befchreven
In maargezang den lof dier noit volpreze ftadt,
Die onder haar gebiedt heel Kenn'merland bevat.
Wie wordt niet als verrukt, wanneer men op uw'fnaren
U lieiF'lyk kwelen hoort 't vermaak van 't \afchryk Sparen y
En Haarlems dapperheit en onbezweken moedt
Eer Alva's wrede zoon zich zat zoop aan het bloedtr
Dier trouwe bugeren, die voor de vryheir vochten ?
Schoon zy, helaas! te duur hunn'dapperheit bekochten'
Met eigen ondergang en 's vyands ongeni!'
Als ik myn oogen op uw'herders-zangen ila^
Wat vind ik nier een reeks van zoete minne-klachten^
Der herdersknapen, die hunn*liefde zien verachten
Van Phillis, Amaril en Doris, die hunn'fmert
En min belagchen met een onmeedogend hert.
Gy Schildert in uw dicht de fmert zo op hun wezen",'
Dat elk hunn'minnewondt, als uit hun oog, kan lezen ·,·
En niet zo haaft zien wy de minnares geraakt .-
Of ook met een de vreugdt, die op hun aanzicht blaakt.
Wie wordt, ó Langendyk , tot lagchen niet bewogen,»
Wanneer hy Lodewyk zo geeftig ziet bedrogen
Van zyne minnares Charlotte, ruim zo kaal
Als hy ? zo weet bedrog door uitterlyke praal·,,
Sie-
Mejonker loshoofdt vaak met kunft in flaap te wiegen.
Geen nood! als twee malkaêr, gelyk als hier, bedriegen,.
Krygt elk zyn rechten loon en welverdiende ftrai
Wat ftof uw Quincampoix aan elk tot lagchen gaf.
Acht ik onnodig om in 'c breed'hierop te halen.
De Heb-zucht kende toen geen wysheit, perk of palen,»
Maar drong gelyk een vloedt, door ys-gang aangezet.
Door dyk en dammen heên. Europa fchcen befmet
Met dolle koortzen, die, fchoon dat ze zyn verdwenen^
Veel' duizend menfchen noch tot hunne fchä bewenen.
Uw Arlequyn, vercierd naar 't kaljaanfch toneel,-
Toont,, hoe een ieder "toen voor windt het befte deel
Van 't algemene nut, den handel liet verlopen,
Om voor zynTchyven ilechts wat kooUpapier te kopen»
Uw Zwetzer toont den aardt van menig vunfe poep,..
Die met zyn groen'livry elk een door zyn geroep,
Gefnoef en zwetzery wel graag zou doen geloven,,
Dat hy als gunfteling verkeert aan grote Hoven,
Maar als men jonker mof eens by den dag beziet,
Bevindt men, dat fchoonJiy een tal van knechts gebiedtj,,
Die met een ftyve tredt hem kraflènde na treden,
Spek-handel is de zuil van zyn'grootmoedigheden.
Indien ik ftuk. voor ftuk de vruchten van uw geeft
Naar eifch befchryven zou, moeft ik op hoger leeft
Myn'verflèn ichoeien, maar de kennis myner krachten
Leert my voorzichtelyk den middel-weg betrachten,
En niet te dolen door een ingebeeiden waan:
Maar gy die hoger ipoor vrymoedig in mögt ilaan,,
Laat nooit, uit vreez voor haat, een zucht in u verderven 3
Die u de onfteriPlykheit tot loon zal doen verwerven.
ί
|f
m
ι
VAN DEN HEERE
w.
at zielbekoorend Dichtbanket
Wordt Febus Zoonen in deez' bladen,
Zo mild zo ryklyk voorgezet,
Om hunnen Dichtluft te verzaaden ?
Wat keur ί wat pronk van Poëzy!
Wat Hemelval! watlekkerny!
Wie noodt ons op dit heilig Feefl ?
Gelierd met zo veel puikjuweelen
Van eenen rykbegaafden Geeft,
Wier glanfen ons in de oogen fpeelen.
Wie ftreelt ons met ditDichtmuzyk?
De braave Dichter Langendyic!
De braave Langendyk ! dit zy,
ó Megenaaten der Poëten!
Genoeg om de edele waardy
Van 't deftig Kunftwerk af te meeten j
Van 't Kunftwerk, daar de bitfchc Nyd
Vergeeffch op knarsfetandt en byt.
Ba-
*****
-ocr page 34-Bataaffche Dichters! vlecht een kroort
Van eeuwiggroenende lauwrieren
Om *t hoofd van Febus waardften Zoon,
Om 't hoofd des Hoofdpoëets te iieren,
Die met zyn zuiver Neêrduitfch Dicht
Ganfch Neerland aan zyn* roem verplicht.
Hoe iierlyk weidt hy in den lof
Der oude Schilderkunft, voor deezen
Van and'ren meêr om de ed'le ilof
Gepreezen, maar nog nooit volpreezen:
Zo zet de ipreekende Schild'ry
Het ilomme Dichtwerk kuiler by!
Hoe juicht Heer Lems beroemde Stad
Op 't klinken van zyn zuiv're fnaaren,
Als hy zyn gulde 9yter vat
En zingt, tot lof van 't zeilryk Spaaren,
Haare oorlogsdeugd en kloek beleid.
Haar fchoonte en welgelegenheid!
Met welk een Hemelfch veldgeluid,
Met welk een'toon ilreelt hy onze ooren,
Wen hy zyn zachte herdersfluit
Aan *s Amftels groenen zoom laat hooren,
En bofch, en berg, en dal, en vliet
Boeit aan zyn zevenmondig riet!
Hoe lieflyk klinkt zynhuuw'lyksfnaar.
Daar twee Gelieven binnen treeden
Voor Junoos heilig Echtaltaar:
Wat fchat van Hymens lieflykheden
Wat vreugd, wat heil wordt hier verbeeld.
Als hy het zoet der Trouwdag queelt 1
Ii!
iJif
i»
Ί
Pis;
ji
Hier
Hier zien wc een* Duitfchen Martiaal ^
Volleerd in fcherpe Puntgefchriftcn,
Vry van vervalfchte baftaardtaal.
Het goede van het quaade fchiften
Hier zien we hem met kracht van reên
Alle ondeugd iloutden nek intreên!
Dichtminnaars ! welk een open hof
Van doorgewrochte Mengelzangen,
Vol keur van uitgeleezen itof
Waar op myn Geeft verrukt blyft hangen,
En zich verlieft in zulk een'fchat,
Die al wat Dichtkunft heet bevat i
Maar welk een reeks van Poczy
Komt my al lachende te vooren,
Daar 's Dichters heufche boertery
Zich doet op loflè toonen hooren,
Vol jok, vol geeft, vol kern en pit.
Waar om geen fchorfch van ontucht zit.
Tans wend ik my na 't Schouwtooneel,
Daar zo veel Puiktooneelgedichten,
Zo net gefchikt in ieder deel.
Elk een vermaak aandoen en ftichten:
En al wie ftichtende vermaakt
Heeft recht het wit der kunft geraakt.
Dat heet, ó Dichteren, dat heet
Zich zelf behoeden voor het fterven!
Dat heet voor moeite en vlyt en zweet
De onilerflykheid met roem verwerven!
Zo leeft men eeuwen naa zyn dood!
Zo wordt men van Apol vergood!
ó lan-
"^f ^ ^ ^ ^ ^
-ocr page 36-óLangendyk! ό Flonkerfter
Van Pindus hemelhooge tranfen!
Wy volgen u , daar ge ons van ver
Verlicht met eeuwigheld're glanfen I
Gaa voor, ό Hoofdpoëet! gaavoor,
Wy volgen op 't gebaande ipoor!
Leef lang! zing lang ί nooit werde uw luil·,
Indien Apol myn beê wil hooren.
Verdoofd, nog 't Dichtvuur uitgeblufcht!
Niets moete uw' heiPgen yver ftooren!
Zo ilrekt ge Neerland lang ten nut.
En Helikon tot ilcun en ftut.
AAN DEN HEERE
Op de uitgaave zyner
Η oe wordt eene edle Ziel tot ftoornis aangezet
Wen laiFe vJeijery verdienden lof befmet!
Voigt niet de lailer als een fchaiiw der braaven tred ?
Of als een adder ?
Die, fchuiPIende onder \ groen, daar 't weelig tiert en waft,
De ergelooze Onnozelheid befpiedt, belaagt, verraft,
En met zyn dubble tong haar in de hielen taft,
ßemorft van't zwadder,
En zwart vergif, dat hem van 't hert ten ftrot uit welt:
Die Bazihsk, die zelf met eigen gif zich velt,
Hift Pindus Cerb'rus aan tot bailèn dat hy zwelt
Van fpyt en tooren I
Dan dat hy brulle cn huile en knarilè en zet zich fchrap
Met opgefparden muil voor Pindus ftylen trap.
Ie Hinku, óLangendyk! vanachter naa, en flap
In uwe ipooren.
'k Staa veilig, acht ik, daar ik in de fchaduw ilaa
Van uwe Lauwerblaên, als ik uw Bock opflaa,
En bly ter Bruilofte op uw Dichtbanketten gaa
Met Febus Zoonen.·
jïxs^A:^-:·:··'-,^;.
5
-ocr page 38-OF gaa ik tans, 't fchynt vreemd, by 't Godendom ter Feeft?
Myn Ziel fmaakt zuivre Ambroos, de Nektar drenkt myn' Geeft
Men juicht hier, daar men zulk een'hertenwelluft leeft,
Met Hemeltoonen,
Op ongemeene wyze een* oorlogzegepfalm:
Of huuwt de veldfluit aan den ichuinfchen rietenhalm:
Of looft geneugchelyk de vredeolyf of palm
Zo grootfch en edel 1
Of zingt de Min ter eere, en Lieven op hun koets:
Of gifpt met ftraifer toon, niet belgziek, maar goedsmoeds.
De Hydraas onzer eeuwe, en temt die onverhoeds
Met luit en vedel:
illl |i
iiii I:
Of queelt een'Lofzang die de AardswondVen wonder looft,
De Kunft der Kunften kroont, die tans Natuur het hoofd
Durft biên, en aan't fieraad, dat zy haar ftout ontrooft.
Onze oogen kluiftert.
Ik hoor ecn'kopren klank, Homeers en Marooszwierj
Ik hoor Anakreöns en Flakkus gulde lier
En Pindaars zilvre luit, zo Hemelfch klinkt het hier
Daar 't alles luiftert.
III
6 Goude Zeden, gy Gezufters van de Deugd!
Treedt faam ten reije, en danft, en fpringt, en juiciht van vreugd.
Nu Langendyk u kroont met de onvervvelkbre jeugd
. In Amftels veften.
Ruimt fnoó gebreken , in een*helfchen nacht geteeld,
't Groot Aardfch tooneel daar ge alle uw'grooten rol op ipeelt,
Ziende u op 't Schouwburg aan het Y dus afgebeeld
Als vuile peften.
sif
m
Zo
Zo daverde eer 't aaloud tooneel als Plautus Iprak,
Of als Terents den draak met ftoute Draaken ftak.
ó Längendyk gy grypt met hen den lauwertak,
En leeft oniterflyk I
Wie met den eikenkrans vergood keert uit her veld,
Wordt hier befchonken met een gaaf die meerder geldt
Dan Memfiefch koper, dat door 't vuur des blixems fmelt,
Dit 's onverderilyk.
Meduzaas ilaale fchild, nog burgt, nog yz're wal,
Befchermt u voor den fchicht des Doods, die 't groot Heelal
Vaak fel beftrydt, en dreigt met een' onfchutbren val
't Onzeker leven.
Alleen de wakkre Geeft, die 't fchrander oordeel voedt,
Toont hemelfchklaar hoe ze ons onilerflyk leeven doet:
't Drieil onveriland, hoe zeer 't hier tegen pleit en woedt.
Kan 't niet weêrilreeven.
Die dolle vyand van der Kunilen voedilervrouw
Holt toomloos buiten 't ipoor, en barft vän ipyt cn rouw
Dat hy met laft'ren, nog met yflyk handgevouw
Tans niet kan winnen.
Want wie de reden voor zyn'Palinuur erkent
Gaat met den teugel, die die wilde woeftheid ment.
Steeds in de hand, daar hy den ipitfen berg op rent
Der Zanggodinnen,
Dus hebtge, óLangendyk! door uw volgeeftig Werk
U een gedachtenis voltooid, die boven 't zwerk
En 's Konings naaldenlpits uitfteekt in's Waerelds perk
Aan'tYenSpaarcfi,
-ocr page 40-De ontelbre jaaren, nog der tyden fnelle vlucht
Verilindt, nog rooit die uit ι neen, 't vliegende gerucht
Uws loiFelyken Naams zal uit dit Aardfch gehucht
Ten Hemel vaaren.
Ν''
ι·ί'¥ι
!Ι i
[PIETER MERKMAN de Jonge,
LOF
-ocr page 41-mami^
Zie IvAliG-EliDgK:, hêt ρtüA èer êtcMf^n .u/i /iet^
L·^ ^/^^^rtmet ernjt te^paere4i ^
/ißi rn ine va ir /lef Spaei^^en ^
Vvii yr-nc4t-'éoO<f Tah t^r z^c;^ ίαti^'rieH ζι^τν/ΐΰϊ}^^
I llInrtTHllUJili««!*'""
1
LOF
κ roem de konil die door het licht
En fchaduw op haar' tafereelciij
AI wat natuur brengt voor 't gezicht.
Vol glans en majefteit laat fpeelen 5
Die menig' braaven konftenaar
Heeft onverwelkb'ren lof gegeeven.
Schoon Atróps met de nootlotfchaar
Den draad afknipte van het leeven.
Hoe lieflyk weidt een keurig oog.»
Wanneer 't aanfchouwt de fchilderyen>
Met verw naar Iris regenboog
Gemengd, om met natuur te ftryên!
Deez' laat Auroor aan de oofter kim
Het blaauw gebergte flaauw verUchte η 3
En Hekaté gelyk een ichim
Voor Febus zonneglaniïèn zwichten,
Terwyl de zoele weilewind
De bloemen opent met zyn' afem,
De morgendauw allengs verzwindt.
En opryft met een' koelen waafem.
Dan ziet het oog het frifch gewas,
Gevlakte kalven, nucht'rekoeijen.
Van welkers hairen in het gras
De paerlen druipen, als zy loeijen,
Α
Bc.
Em
LOF DER AELOUDE
Begroetende den uchtendilond.
Men ziet 'er 't weeld'rig geitje ipringen j.
De lamm'ren op den verfchen grond
In ^t klaver 't moederfchaap omringen.
Die iiit haare uiers af en aan
De lekk're melk als ilcelswys fiioepen.
En Melker uit zyn wooning gaan.
Wiens rundervee hem fchynt te roepen
Opdat hy haailig hj hen koomS
En doe zya blkikcncie emers ichuimen
Uit zuivelhronnen, zo vqI room
Dat hyze tweemaal daags moet ruimen.
De buurt befchouwen we ia 't verfchietj.
Omringd van hooge en groene boomen
By 't bruifcjien van een* klaaren vliet.
Waar in de watervallen ilroojnen.
Ook zien we, maar wat dichter by,
En door 't geboomte meer belommerd^.
De Jagerreiïên, die zig bly
(Doch afgemat) en onbekommerd
Ter ruile kidden in het gro^n.
Door bosgQonjdie 'er ileets op loeren,,
Verrafchen met een morgenzoen.
De fchrik fchynt yders hart t'ontroeren,
Waardoor zy vluchten hier en daar.
En al hunn* vangft en tuig verliezen.
Men ziet 'er veel m^et handend hair
Al fchreeuwende den voo^groaid kiezen, ,
Daar de eeiiQ hygenck adem haalt.
En de ander vak door 't haailig loopen,:.
Terwyl dc boezem zwelt en daalt,
En fchynt van 't bange zweet bedropen,
Gints ipringen. and'ren in een beek^
En zwemmen over na de duinen»
Die blinken door een blanke ilreek.
Verdeeld in geele en groene kruinen.
Van welkers toppen 'c volk, in zee^
De zoet en volgelaaden' ichepen
Allengs ziet nad'ren aan de ree.
Om hunne lading in te ileepen.
Een ander maalt een woeft orkaaa
In lucht met wolken overtrokken.
Daar ichepen door ten afgrond gaan.
En klippen van hunn' wortels fchokken.
Dan ziet men 't allerfterkile icliip
In holle zee en dwarrelwinden.
Te barile iling'ren op een klip 5
Daar trooit noch uitkomft is te vindm
Voor zeeliên, die door zulkcn nood
In plaats van vloeken bidden leeren.
En 't naar gezicht, waar in de dood
Te leezen is^ ten hemel keerenj
Terwyl een ander op een maft.
Aan mars en afgebroken touwen,
Zyn* handen ilaat, die aanftonds vaft
Bekleumen, om het lyf te houwen.
Waarop, op eiken donderflag.
Gevolgd naa felle blixemftraien,
Hy zich verbeeldt den jongften dag,
Wyl hy 'er 't lyf niet af kan haaien.
Te meer wanneer het dryvend wrak.
Waar van zyn maats geilingerd waaren,
Digt aan zyji zyd% door krak op krak
Hem dreigt. te domplen in de baaren.
Of fchildert hy een ftorm op 't land,
Dan ziet men hcete weêrlichtvlaagen,
Α 2
Die
Die hutten fteeken in den brand.^
En 't landvolk in ipelonken jaagen y
Of blixem die in torens ilaat,
En door den wind raakt in gehuchten,
Zodat de huisliên buiten raad,
Met wat zy bergen kunnen, vluchten
Terwyl men anderen bezig ziet
Om is het mooglyk ondertuiïchen
De vlam die telkens verder fchiet,
Door kracht van water uit te bluilchen.
Ook hoe de ftorm een landhuis fchudt^
En blaail de pannen van de daken >
Ja rukt een ichoorileen, zwaar geftut
Met yzersy neder, onder't kraaken,
En giert door takken van't geboomt',
't Geen buigt, en fcheurt, en ploft in 't water
Dat zwellende over landen llroomt,.
En bruifcht met yiïèlyk gefchater.
Die fchept vermaak de Egeifche zee
Na zwaare ftormen in te binden,
En toont de droeve Alcioné,
Vervloekende de loiïè winden.
Als zy haar' döoden Ceïx ziet
Naa fchipbreuk dry ven aan de ftranden.
Van 't wydberoemd Tra^yns gebied,
Daar hy d.€n fcepter had in handen.
Een ander^ilaat het beter aan
Om 't oog te kittlen met gebouwen.
Deez' zet zig neer by't Vatikaan,
Om 't Roomfche metzelwerk te aanfchouwen;
Het geen op vyfderhande wyz'.
Verdeeld in grove en ted're leden,
De Bcuwkpaft roemt, en ilrekt ten. pryg.
ι· ί
ι 'ί
li
SCHILDERKONS τ. IJ
En ftreelt door evenredigheden.
Nu fcliildert hy ons Peters kerk
Van binnen,mec zyn bouw^ieraaden,
Dan Titus boog, dat treflyk werk,
Of Neroos fchoone waterbaden ,
En doet den Zuil van Antonyn
Of van Trajaan ten hemel ryzen.
Die byeen'laagen zonnefchyn
Hun ichaduw geeven op Paleizen.
Een ander van een grooter- geeÄ^
Vertoont ons^ de gefcliiedeniilèn ,
En volgt omilandig 't geen hy leeft,
Of uit de aêloudheid weet te giiïèn.
Hier voert hy in Pompeus zaal
Held Cezar, zynde alom verraaden^
Van t'zaamgezwoor'jtlen, die hetftaal
Uitrukte om in zyn bloed te baden 5
Daar Brutus, op wiens fier gelaad
De zucht tot vryheid is te leezen.
Den neêrgedrukten Roomfchen ftaat
Door Cezars dood poogt t© geneezen^
Die ichrikkende opvliegt van zjn troon
En Brutus hebbende gevonden,
Pas tot hem zegt: gy ook myn^ zoon.'
Of valt door dryentwintig wonden.
En wil hy door een hooger geeft
Zichzelf een ryken eertroon ftichten.
Doet hy het Perfiefch heir, bevreesd
Voor Ma^edoonfche helden zwichten.
Daar Alexander op zyn paerd·
Darius moedige olifanten
Doet vluchten voor zyn fchitt'rend zwaerd
En brengt den fchrik aan alle kanten,-
A. 3.
Dan
Dan baadt de Schildcrkonft in 't bloed
Van honderdduizend Pcrfiaanenj
Dan voelt zy Alexanders moed
Om zidi een eeuwige eer te baanen.
Ganfch Azië is faaar dan te kleen.
Zy kan haar eerzucht niet bepaalen j
Maar gefpt het harnas aan haar leên
Om meer trium&n te behaalen.
Le Brun 3 ó groote fchilderheld!
Had gy wel mindere gedachten ^
Wanneer gy op de proef gefteld
Geringer voorwerp dorft verachten?
Had gy in Alexanders tyd
Geleefd, hoe zou men van u φreekeni
Heeft hem Apel Xampaspe ontvryd,
U zou geen Statira ontbreeken.
Egiptc roemt dat zya Kaldeen,
Die Izis en Oziris eerden,
Aan Giges deze konft voorheen
By hen gevonden eerilmaal leerden.
De Giiekfche wysheid ilond verfteld.
Als zy op platte tafereelen
DoorDedaals neef^ dien Jèhilderheld,
Deez^ nieuwe fchepJèlen zag teelen.
Ach/.riepzcj dat gy door de lucht
Met waflè vleuglen hebt gevlogen,
^tKretenzer doolhof zyt ontvlucht,
óDedalus., is niet gelogen:
Neef Pirrus heeft veel meer gedaan >
Hy zou de goden zelf bedriegen:
Want daar men u ziet voor ons itaan.
Doet hy u op panueelen vliegen.
Athene roemt op Foiignoot
4
Die
SCHILDERKOJSrST.
Die 'tkonftgraaveeren heeft gevonden.
Met Mikon zynen tydgenoot.
Die t'zaam' naar de eeuwige eerkroon fïonden.
Door dezen fchynt de konfl: verbreid.
Die 't hooft toen opftak by de Grieken,
En vol van glans en majefteir
De hoven doorvloog op haar'wieken.
Toen rees de groote Fidias ,
Die 'theilig fchild van Paflas maaide.
Meteenen, die zyn leerling was,
En voorts een eenwige eer behaalde
Door zyn' OKmpiichen Jiipyn,
In goud en marmerfteen geiheden.
De Griek riep uiti kan 't mooglyk zya
Dat gy,. gebleven hier beneden.
Die wonderlyke trekken bragt
Uit uwen geeft in ^t Godlyk wezen,-
Die majefteit, die groote kracht,
Die Jupiter van elk doet vreezen?
Ik heb, iprak Fidias, Homeer
In zyne vaerzen willen volgen,.
Daar hy met zynen fenixveér
Dien God dus fchildert, als verbolgen:.
„ Het hair verftrooijdie op t godlyk hoofd
„ Des donderaars, de winkbraan zonken,
„'t Gezicht, nu fchitt'rend dan verdoofd,
,5 Scheen als een iineulend vuur t'öntvonken.
„ De hemel fehudt, de Oiimpus kraakt,
„Tervvyl hy met zyn blixemftraalen
„Het kruid der aarde zengt en blaakt, -
33 En bergen zinken doet tot dalen.
Zo blyft, doorluchte Fidias,
Uw naam vereeuwigd door uw* weiden, -
Al
LOF der. AELOUDE
Al zyn zy, kas! tot puin en afch
Vergaan met de oude Griekfche kerken.
De Dichtkunft die gy hebt geacht ^
Zingt nog hoe uw Minerf t'Atheenen
De waereld in verwondring bragt.
De ftraalen van haar' wysheid fcheenen
Om 't Godlyk beeld. De krygspiek drilt.
Men ziet den ftryd der Amazoonen
Met Thezeus om het blinkend fcliild
Van buiten in een lyft vertoonen.
Van binnen ziet men Tifons rot 3
De reuzen die den hemel tergen,
Geblixenid van den dondergod,
Verpletten door gebroken bergen.
De Sfinx, haar wysheid toegewydj
Bewaart de krygshelmet vol lauren.
Op haare broozcn ilaat de ftryd
Der fnoó Lapiten en Centauren.
Dit werk heeft 's meefters roem verbreid.
En pronkt naait and're kunft^ieraaden
In 't goude koor der eeuwigheid,
Daar 'tNyd noch Afgunft kunnen fchaden.
Ontfluit, 6 fchoone Schilderkonil'
O zufter van de Zanggodinnen
Deez' Tempel! laat myn geeft de gonft
Van uwe lievelingen winnen!
't Gaat wel, men opent my de deur.
O Goón hoe ftaa ik opgetogen!
Zien wy fchakeering van koleur ?
Of fpeelt het leven voor onze oogen?
Hier hangt een werk van Mikons hand,
Daar Priaam fneuvelt voor de altaaren,
D.e Griek vol woede blaakt en brandt.
8
SCHILDERKONS τ. IJ
En fleept Kailandraby de hairen.
Door Ajax ihooden luft verkracht.
Apollodorus van Athenen
Verbeeldt hoc hy de go6n veracht.
Men ziet hem teiFens Jail'ren, wcenen,
£n dreigen, daar hy op een klip.
Met kracht de onftuime zee ontzwommen.
Het wrak van zyn geblixemd fchip.
Vol roofs van Trojes heiligdommen,
Met hartenleet ten grond* ziet gaan.
Hy moet al lafterend verdrinken j
Neptmius drytand doet door 't ilaan
Hem met de rots in zee verzinken.
Wat verder zien we een heerlyk beeld,
Penelope, den roem der vrouwen
Uit Zeuxis ichrand'ren geeft geteeld.
Zyn Juno die wy hier aanfchouwen
Is heerlyk, en volmaakt van leeft,
Wyl hy,uit de Agrigenter maagden,
Vyf ichoone keurde, die hem 't meeft
Met de andere konftenaars behaagden.
Uit de eene koos hy 't fier gelaat.
Een aanzicht net en fraaij befneden.
Uit de andere de juifte maat
Der armen, en der poez'le ledea
De derde fchonk bevalligheid,
De vierde een welftand aller deelen,
De vyfde een fiere majefteitj
Die, hoe ontzaglyk, 't hart kon ftreelcn,
Een hemelkoninginne waard.
Uw fruit, aantreklyk voor elks oogen,
O Zeuxis, maakte u ook vermaard,
Hier hebt gy vog'len door bedrogen,
Β
-ocr page 51-DER AELOUDE
Wanneer gy met Parazius
't Vermaarde wedfpél had begonnen.
't Is waar uw fruit bedroog den muich:
Maar gy wierdt echter zelfs verwonnen
Door 't net gefchilderde gordyn,
Dat gy te haaftig wout verichuiven.
Maar 't volk vergaapt zich aan den fchyn.
'tis zo veel konil dus vrucht en druiven
Te ichild'ren als geplooijde ftof,
Daar de Ε fezier in was bedreeven.
Men geev'hem hierom grooten lof.
Nog zal hy dien te boven ftreeven
Door and're werken van zyn hand.
Naar de evenmaat der aangezichten ^
Een fchoonen omtrek, vailen ftand
Des beelds, en vlakke fnelle lichten.
Maar zagt, wat wond'ren zien wy meer?
Twee ligtgewapende foldaaten.,
Zy werpen hunne fchilden neer,
Wyl zy verbaail den ihyd verlaaten.
De één fchynt door 't loopen als verhit ^
En zoekt wêer ademtocht te krygen,
En de ander, die ginfch nederzit,
Schynt moede en afgemat te hygen.
Dit konftftuk pronkt met Demons naam.
Maar 'tiluk dat wy daar naait zien hangen
Is meer vereeuwigd door de faam.
'k Word van verwondering bevangen,
Timantes, groote fchilderheld ,
Door 't puik van uwe tafereelen,
Vol fchikking, die uw'wysheid meld,
In 't hand'len van de konftpen^eelen.
Wy zien de onnozele Ißgeen
li li
' il
ί 1
Ir i
I' lil
Voor
Voor 't bloedaltaar der prieft'ren bukken.
Al 'theirvol droefheid, ilort gebeên.
Op hoop van haar den dood te ontrukken.
Ja Kalchas zelf, de aartshuichelaar,
Laat traanen, beeft, en fchynt te fidderen.
Wanneer de maagd niet hangend hair
Het oog ilaat op de Griekfche ridderen.
En prinièn die rondom haar ftaan.
Geveinsde Uliiïès fchynt te ichreijén.
Held Ajax roept de goden aan
Op 'tnaar gezucht der maagdereijen.
Vorft Menelaüs ziet zyn nicht
Vol droefheid aan , en fchynt te w'eenén
En roepen: welk een wreed gezicht!
Een konings dochter van Mi^éenen,
Een oa^erfchoone lentebloem.
Nog naauwlyks uit de knop gebroken,
Vrouw Klitemneftraas hoop én roem.
Die helden heeft in min ontdoken,
En vorft Achilles lieve bruid,
Moet op den eifch der godheid fterven.
Diaan herroep uw wreed befluit!
'kWil Helena voor eeuwig dérven.
Nooit ftort men dit onnozel bloed.
Indien men, Goden, voor het leeven
Den val van Troije koopen moet 5
Wel aan, ik ben getrooil te fneeven:
Maar ach! het noodlot, al tc wreed,
Eifcht maagdebloed tot offerhande!
Daar knielt ze, en 't moordmes is gereed.
Elk wreek deez'dood, en myne fcfiande,
Op Paris, Priaams laifen zoon!
Deez'flag, ó dapp're Griekfche helden,
Β 2
I I
O
xz
ó Wreekers van myn bitteren hoon,
Zal duizend Trooijiche koppen gelden;
Dus ziet men in dit braaf gelaat,
Hoe gramfchap vrees, en medelyden.
Met wraakzucht, droefheid, Ipytenhaatj
Het koningklyk. gemoed beilryden:
Maar Agamemnon gaat de rouw
Om zyne dochter diepft ter harte..
Als heur Timantes fchild'ren zou
(Wiens kloek penceel het leeven tarte)
Schoot hy in kracfit en konft te kortj
Dies moeft de mantel 't hoofd bedekken,
Terwyl hy zucht, en traanen ilort,
Die elk tot medely verwekken.
Hy kan het alderliefile kind
Niet voor het bloedaltaar zien flachten:.
Zyn hart heeft het te teér bemind,
Het finelt in daik op zyne klagten.
Eupompus fchilderde ook met konil,.
Daar Sicionië op mag boogen,
Zyn naam leeft door Pikturaas gonil.
Al blinkt zyn werk niet voor onze oogen..
Gints zien w' in 't aartig tafereel,
Hoe de Overwinning op een wagen
Vier roiïèn ment, met haar gareel.
Die deez'Godin, elks welbehaagen
Ten hemel voeren op den wind>
Voorts Hebe, een meisje jong vanjaaren.
Lieftallig, overal bemind.
Godin der jongkheid, blond van hairen,
Die dartiend golven om den hals.
Haar fluijer fpeelt rondom de leden.
Bedekt, een boezem quiks en malfch>
SCHILDERKONS τ. IJ
Met duizenden aantreklykheden.
Nikomachus doorluchte geeft
Blonk dus in 't Kapitool te Romen,
En is alom beroemd geweeft.
Wie kan zyn' luften thans betoomen,
6 Schilderkonft, in dit vertrek?
Wie kan uw' konftenaars volpryzen?
Myn zang loopt buiten myn bellek,
Vervoerd door zo veel Griekfche wyzen.
Wat fchoonlieid toonen Filoxeên
En Ariftides in hunn* werken>
Daar Pamfilus mê heeft geftreên.
Wat wond'ren zyn 'er aan te merken.
In deez'befaamde konftenaars.
Wie kan naar waarde Echion loven?
Het zonnelicht verdooft de kaers.
Zyn' konft gaat allen roem te boven.
Ei zie wat lieve en zoete maagd
Vlecht hier een krans van kruid en bloemen!
Ze^j fchoone, wie uw oog behaagt?
Wie zal zich zo gelukkig noemen
Dat hy uw tuiltjes waardig zy?
Gy lacht, en wilt geen antwoord geevcn?
ó Goón! wy zien een fchildery,
Die niets ontbreekt dan 't waare leeven I
Paufias heeft zyn lief Gliceêr
(Die hem de fcliikking van de verven^
Door bloemfdiakeering zacht en teêr
Geleerd heeft) dus behoed voor 't fterven.
Wat ftuk zien wy dus onvoldaan ?
Het fchynt een t' famenkomft der Goden.
Eufranor dorft dit werk beftaan,
Zyn zucht tot lof fcheen hem te noden
Β 3
Toe
Tat zulk een godlyk meeilerftuk:
Doch hy, vervoerd door zyn' gedachten..
Maalt God Neptuin met goed geluk
Zo fchoon als iemant kon verwachten :
Maar wyl hy al zyn konil beileed
Kon hy daarna Jupyn niet trefFenj
Hy ilaakt zyn werk met hartenleetj
En moet te laat zyn ramp befeften.
De jonge krygsliên, die wy gints
In^t fchip zien treden^zyn de helden.
Die Jazon, Argos dapp'ren prins.
Wiens roem de grootfte dicht'ren melden,
Getrouwlyk volgen op den tocht
Naar Kolchis j om het vlies te winnen.
Dit iluk, door Guidias gewrocht,
Vhgt Romen om zyn konil te minnen.
Ook zien w' een werk van Antidoot,
Een tweegevecht, gemaald te Atheenen j
Maar 't geen zyn roem het meeil vergroot^
Die door den tyd ligt waar' verdwenen,
Is, dat de groote Nicias,
Het licht der konil in zyne tyden,
Deez' wakk'ren meeilers leerling was,
Wiens Averk hier pronkt aan alle zyden.
Wy moeten langs deez' gallery
Zyn over deftig werk befèhouwen.
Koom laat ons wandlen aan deez' zy.
ο Zoet bedrog! deez" konilgebouwen
Zyn op een platten muur gemaald!
ο 'Hand van wonderlyk vermogen!
Hier word natuur zelf achterhaald.
De doorzichtkonil bedriegt onze oogen!
Gints ilaat Neméa in een nis.
14
Zy
SCHILDERKONS τ. IJ
Zy temt een leeuw den voril der dieren >
Wyl zy Godin der boiïchen is.
Hier naait is Bachus, zie hem zwieren
En dronken waggelen, met Sileen,-
Zyn' Satyrs.en zyn* Wynpapinnen.
Hier danft, daar φυιιwt, gints rolt 'er een:
Die dronken wil den dans beginnen.
Op 't fchel geluid van evoë.
ó Roem der Griekfclie konftenaaren,
Uw naam vliegt over land en zee,
De lauwerkroon verkiert uw' hairen.
Auguilus heeft uw werk bemind!
Die overwinnaar wierd- bevangen
Van konftluft door uw' Hiacint,
Die in zyn' tempel wierd gehangen,
Na dat die keizer was vergood»
Maar zoude ik, wat ik zie, verhaalen,
Myn 'fchilderzang wierd veel te groot 5
Ik treede in een der naafte zaaien.
De Si^ioonfche fchildergeeft,
Melantus, ilreelde elks hart door de oogen.
Hoe groot die fchilder is geweeft,
Is waard te worden overwogen.
Hy had den koning Ariftraat
Gefchilderd op deez' zegenwagen,
Waar achter de Overwinning ftaat.
Die hem, naa 's vyands nederlaagen,
Verciert met eenen lauwerkrans:
Maar 't heerlyk ftuk wierd haaft gefchondcn:
Want naa den dood des iiió tirans
Heeft zich Aratus onderwonden
Zyn lang verdrukte vaderland ^
Te redden uit^de ilaaffche banden.^
'tGc.
LOF DER AELOUDE
't Geluk verzelt zyn ilrydb're hand,
Hy fchopt het hoofd der dwingelanden,
Tiran Nikoklcs , uit den troon..
Vernielt alom de beeldteniilèn
Der ryksverraaders tot hunn' hoon^j
De held wil nochtans 't werk niet miiièn,
Dat door Melantus hand zo eêl
Is uitgevoerd. Hy ilaat verwonderd
En ftaroogt op dit Tafereel,
Het welk alleen wordt uitgezonderd:
Doch zucht tot konft zwichtvoordenhaat.
Het iluk mag in 't geheel niet bly ven.
Hy volgt te figt Nealces raad
Die 't hoofd des d winglands uit doet wryven.
Het ov^'rig werk wordt duur gefchat.
Van prinièn en vermaarde heeren.
Die op den rykdom van een iladt
Deeze enk'le fchildery waardeeren.
Ei my! wat felle blixemftraal
Ver blindt met kracht my n' fcheem rende oogen
En fchittert door de ichilderzaal ?
Zy brandt... 6 neen, ik word bedrogen.
Dat doen geen blixems van Jupyn:
Maar van den prins der konilenaaren!
Bedekze weer met uw gordyn.
Godin, en laat my wat bedaaren,
Eer Alexander uit zyn hand
Apelles fchildervuur laat glippen,
My de oogen blaakere en verbrand'
Die ik bedekt hou met de ilippen
Van 't kleed....gy hebt myn beê verhoord,
En ilreelt my weder hart en zinneiL
^k Zie Vcnusj die elks oog bekoort,
Ié
Γ Η
k
[ij
Μ
i
1
Hl
É
ri
Het
SCHILDERKONS τ. IJ
Het puik der hemelfche Godinnen,
Gebooren uit het ichuim der zee.
Zy ichynt gekleed met dunnen waièm.'
Men welkoomt haar aan Ciprus ree,
Terwyl zy met haar zoeten aièm
De roos doet bloeijen, daar zy treedt.
Zy vlecht het hair met paerelfiioeren.
Al de Uuren maaken zich gereed
Om haar ten hemel in te voeren.
Zo leeft gy 5 óKampaspe, in ichyn
Van Venus3 door 't penceeluws minnaars,
Die zuchten moeft van minnepyn,
Eer hy uit d' arm des overwinnaars
Van Azië, u ontiing, door gonft
Tot zynen geeft, zo kloek,zo fchrander,
Naadat de liefde tot de konft.
Uw liefde in 't hart van Alexander
Verwon, door ftryd en wederftryd
Hoe moeft Auguftus 't ftuk behaagen, .
O Schoone, wyl hy 't in zyn tyd
Met plechtigheid heeft om doen draagen,
En offeren als een heiligdom
Te Rome, in Cezars tempelkooren,
En liet, al maalde Apel u ftom ,
Uw ftem in Griekfche vaerzen hooren.
'k Zie Megabizus d'offeraar.
Zo breed van baard, geftrekt van wezen.
Door vetheid waggelende aan 't altaar.
Een hinde, uit honderd uitgelezen.
Eerbiedig oiF'ren aan Diaan,
Geholpen door der prieft'ren reijen,
In fchyn met godsvrucht aangedaan,
Om 't volk te ftraffen of te vleijen,
C
Na
Na dat liet tot hun voordeel ftrekt.
'k Zie Klitus, 't puik der Griekfche helden,,
Gemaald of hy ten ilryde trekt.
Den helm ontiangt, en na de velden
Van Azië , Filippus zoon,
Uit Macedoniën, wil volgen 5
Een Prins die in de plaats van loon,,
Door Alexander zelf verbolgen
In dronkenfchap wierd omgebracht j
Wyl hy hem niet als God wilde eeren,
Des vaders daaden hooger acht.
En fmaalt op 's konings wyffche kleêren 3,
Die 's anderendaags den held befchreidt,^
Het hof vervuk met jammerklachten.
Een heerlyk lykvuur hem bereidt,
En ^s hemels gramfchap wil verzachten.
""k zie Abro, dat welluilig beeft.
Van 't eiland Samos, naar het leeven 5
Een logge vetimul, grof van geeft,
En in een ichildery, daar neven'.
Een man beroemd door kloek verftandj
'tis Gorgoftheen, den treurfpelfchryver >
Die 't hoofd laat ruften op de hand, ^
De nagels kaauwt, en peinft vol yver
Hoe hy zyn fpelen fchikken wilj
Gpdat zyn naam niet word* mispreezen
Van Momus, of een albedil.
Die fchimpt, en niet befchimpt wil weezen.
Meer helden pronken door de konft
Des fchilderprins, wiens.wonderwerken
Hem brachten in der vorften gonft 5
Wiens roem de Faam op vlugge vlerken
Den nazaat eeuwig melden zal,,
i8
l!
(
i
Π'
t:
1!
I
SCHILDERKONS τ. IJ
Ten ipyt der ichilderkonftbarbaaren,
Benyders^ die hy overal
Grootmoedig in den fchildd' doril vaarenj
En kliiift'ren in zyn ichildery 5
Die Grieken niet alleen, maar Romen
Hielt opgetogen, dat hem bly
Zag in zyn wal verwellekoomen.
Hier was het dat zyn kloek pengeel
By iedereen den prys behaalde.
Door "t paerd, zo leevend ichoon en eêl, .
't Geen 't vuur als uit zyne oogen itraalde.
Hy lette op ^t oordeel van geen menfch,
Die door de wangunft aangedreeven.
Licht tegen zyne hoop en wenfch
Den prys kon aan zyn vrienden geevenj
ο Neen, hy brengt een leevend paerd
By 't ros gemaald met zyn pengeelen,
Dat briefcht, en fchuimbekt, roert den ftaart ^
En poogt Apelles dier te ilreelenj
Dus won hy d' opgehangen prys.
Ten ipyt van de andere konftenaaren,
Wiens paerden op zo fchoon een wys
Noch leevend niet gefchildert waaren.
Ook heeft hy Alexander hier
Vertoond op zynen zegewagen.
Van wezen dapper, jong, en fier:
Maar 't moeil, wie konil bemint, mishaagen,
Dat keizer Klaudius zo ligt
Dit heerlyk wezen uit deed wryven 5
Om dat Auguftus aangezicht,
Dat echter fcn vereeuwigd blyven,
Op Alexanders lyf zou ilaan ·,
Dus moeft die eeuw twee beeldteniiTen
C 2
Des
21 LOF DER. AELOUDE
Des heldsj door prins Apel gedaan.
Om 's keizers zinlykheden miiïèn.
Ook maalde hy den krygsgod Mars,.
Geboeid aan voeten, hals, en handen,
Die wreed van opzicht, ftuurs en bars,
Uit boosheid knarfte op zyne tanden.
Hier naaft zien wy Achilles zoon,
Held Pirrus, koning vanEpieren,
Die teiFens dapper Ichynt en fchoon j
Geharnaft om de krygslaurieren
Te winnen in het veld van eer.
Den Griek een heldenfpoor te baanen.
En gaan vol moed en kraclit te keer
't Ontelbaar heir der Perfiaanen.,
Ook maalde deze kloeke hand
Diaane,in 't midden van haar reijen;
Voor wie een ree op 't outer brandt,
In de TeiTaliiche valleijen
Gevangen voor de jachtgodin,
Door Nimfen, fchoone jagereiïèn,,
Die uit een afkeer van de min
Hunn' brand in koele beeken leiïchen.
Dees reinigt haar getrouwen hond
Den muil van bloed, en die plukt bladen
Tot artièny voor zyne wond >
Een ander is met wild beladen
Door haar gevangen op de jagt.
Hier fnydt men takken af tot pylen.
Daar deelt men t'faam het koil'lyk vacht^
Gints zienwe een maagd haar jachtipriet vylen,
Die op een rib van 't everzwyn
De punt is drillende afgebroken.
Decz' draagt een vaas vol oiferwyn y
ßiö
SCHILDERKONS τ. IJ
Die hout en takken om te itooken.
Een ander boet of maakt een net,
Terwyl een deel der ichoone reijen
Op 't leger van de honden let.
En and'ren d' oiferdifch bereiên.
Gints zien we 'er door de jagtvermoeijd.
Die fluim'rend hunne leden rekken,
Of daar het bruifchend beeknat vloeijt
In üaap geraakt, hen voelen wekken.
Om hunn' godin met feeilgebaar
En zoet geluid van maagdekeelen
Eerbiedig by het veldaltaar
Te loven, en het oor te ftreelen.
Als Febus paerden gaan te ruft.
De hooge bergen ichaduw geeven.
En Venus fter de kimmen kuft.
Geen nevels boven 't aardryk zweeven
Behalven wolkjes, die Diaan
Gezeten op haar hemelwagen,
In 't midden van de held're maan
Door haaren fterren-hcirweg draagen.
Gints zien we Apelles laatfte werk,
Zyn Venus, die haar glans ten toon ipreit,
Ze is naakt, en zit op 't dunne zwerk,
Elk ftaat verbaaft om haare fchoonlieid.
Het loddrig oog fchiet vonk op vonk ,
Van 't mondje vloeijen nektar druppelen.
Zy maakt de ftramfte gryzaarts jongk,
En doet den ftuurftenwysgeer huppelen, .
Als hy dit hemelfch beeld.beziet,.
Dat alle zinnen kan bekooren.
Zwyg oudheid, ze is uit zeefchuim niet}
Maar uit Apels penceel gebooren,
21 LOF DER. AELOUDE
Op \ eiland Kos, daar zweeftze om hoog
Nu haar de hemeh"eijen nooden.
Gints treedt ze in Iris regenboog,
En voert haar' fchilder by de Goden.
Nu toont de tafereelgodes
Jalizus 5 niet zyn^ jachthond ^ konilig
Gefchilderd van Protogenes.
Wat God was uw penceel zo gonftig,
ο Schilderheld, dat gy den prins
Der kunllenaars hieldt opgetogen ?
Hy zag verwonderd hier en gints,
Miilrouwende zyn konil en oogen.
Ach! hier ontbreeken maar alleen
(Dus baril hy uit naa 't diep ontroeren)
Dry hemelfche bevalligheên,
Om 't iluk ter ilerren m te voeren'
Godin wat fchoonheid ilelt g' ons voor ί
Wy zien der Goden beelden praaien,
Gefchilderd van Asklepidoor,
Tot eeuwig ^ierièl uwer zaaien.
Jupyn zienw' op zyn' adelaar.
Die oppergod, en blixemdraager.
Pronkt met een diadeem op 't hair.
Hier nevens ftaat de waereldplaager,
God Mars, de fchrik van iladt en veld.
Van 't hoofd gewapend tot de voeten,
Dien de uitgeteerde wolf verzelt.
Als haakende om een roof te ontmoeten.
Hier nevens zien wy Venus ilaan.
De gordel Ceitus ^iert haar' leden.
Zy lonkt haar' Mavors ileelswysaan j
De fmidt Vulkanus word beftreden
Van yverzucht, terwyl zy lacht,
En
SCHILDERKONS τ. IJ
En haare duiven trekkebekken,
't Schynt of hy met zyn net weer wacht
Om hunne fnoepery te ontdekken.
In Juno zien we een majefteit.
De paauwen trekken haaren wagen,
In Pallas zweemt ernfthaftigheid.
Men ziet haar ^t fchubbig pantièr draagen,
Met krygsipiets, helm, en beukelaar.
Apol fchynt op zyn lier te fpeelen.
De lauwerkroon verkiert zyn hair.
Diane zienw' een jachthond ftreelen.
Een krans van graan ^iert Ceres ^t hoofd.
Merkuur ichynt weg te willen vliegen,
Als hebbende iets den goón ontroofd,
Of zoekende Argus te bedriegen.
Ncptuun zit op zyn fchulpentroon,
Vercierd met paerlen groot van waarde.
Vrouw Veila voert op 't hoofd een kroon
Van fteden, als Godin der aarde.
Maar zacht wat fcheepftryd toont men hier?
My dunkt ik zie de Egiptenaaren
Den NyU hun fchoone hoofd-rievier,
Vol moeds met hunne vloot bevaaren.
Bevechtende den Periiaan,
Die Memfis helden durf braveeren.
D' een valt zyn' vyand dapper aan.
En de ander poogt hem af te keeren.
De pylenhaag'len door de lucht.
De pektoorts brandt in zeil en touwen.
Men bluft de vlam, men fchreeuwt cn vlucht.
Wat menfch kan zonderfchrik aanichouwen,,
Hoe 't zwaerd aan alle kanten woedt,
En maaijt een oegil van heldenkoppen!
Vq
LOFder.AELOUDE
De Nylilroom mengt met menfchebloed
Zyn' kriftalyne waterdroppen,
En braaktze in 't Middellandfche zout
AI walgende uit, door zeven keelen.
En vloekt de krygsliên die zo ilout
Op zynen ftroom den meeiler ipeelen.
Gy hebt, Nealces, dezen ftiyd
Gefchilderd, geeftig, kloek en kragtig j
Waarom gy roemens waardig zyt.
De aêloiidheid is uw naam gedachtig.
De Krokodil die in het riet
Verfchuild 5 om d' Ezel te verilinden j
Beduidt ons waar de ftryd gefchiedt.
En hoe de Pers zal ondervinden
Dat hem de Egiptenaar verjaag'
En doe van zyne ilranden wyken ,
De vloot van Memfis hoofdftroom vaag'
En dwing' de trotfe vlag te ilryken,
Zo werd de zee weer vry en ruim.
Gy zult door zulk een vinding leeven.
Zo wel als door het paerdefchuim,
Dat gy zyn eifch niet wift te geeven.
Voor dat ge uit ongedult een vuil'
Bemorite ipons beüond te werpen
Na 't paerd, en trof het voor den muil 5
Waar door (hoe g' eerftuw geeil mögt fcherpen)
't Geval uw' naeriligheid verwon ^
Wyl 't fchuim fcheen waarlyk fchuim te weezen,
Datj voor u, niemant fchild'ren kon.
Uw naam word ook van elk geprezen,
Pireïkus, door de aartigheid
Van duizend kleene beuzelingen.
Gy maalde een boer die fchreeuwt en fchreijt,
24
Ii I i
En
S C Η I L D Ε R κ ο Ν S Τ; .
En fchynt te worftlen en te wringen,
Omdat hem door een dorp barbier,
(Van aanzicht puiftig, vies en kluchtige
Een krom pedantje, mal van zwier)
Met haak en nyptang, fiks en luchtig.
Een kies wordt uit den fmoel gehaald.
Ik laat hem bezig met den kinkel.
En. zie wat gy hebt, afgemaald
In zynen wonderlyken winkel.
We aanichouwen blinkend moordgeweer,
Om 't volk na de Ehzefche velden ·
Te zenden, over Karons veer.
Na de oude en afgeleefde helden,
By wien men gul en vrolyk leeft.
Van leemten weet noch and're quaalen^,
En geen barbier van nooden heeft-
Om ons de kiezen uit te haaien..
Men ziet 'er honderd potten ilaan.
Zo vol vergifte en baftaart naamen,
Dat zonder tov'ren te verftaan.
Geen wyze Egiptenaar zou raamen
Wat drek 'er in verborgen is.
De zolder hangt vol krokodillen,.
Zeer vreemde vogelen en vis 5
Die Eskulaap hem leerde villen.
Zyn knechts zyn ookbefchouwens waard,.
Die de ezelskoppen vlytig fchuuren
Met fchuimend zeepzop in den baart.
Een besje lacht om die poftuuren,
En maakt een paskaart van haar toot 5
W aar in de meeile fteden komen
Van de oude ichyf (nu waereldkloot)
Van 't uiterft Tule tot aan Romen, .
Ό
Η
Vcr^
Vergeeft my wyze konftgodin
Dat ik u roem met boerteryenj
Uw kluchtenfchilder gaf 't my in,
Minerf wil ook verpoozing lyën.
Neem myne z^ngnimShj de hand,
Zy volgt als zufter uwe fchreeden.
Waar &engt g'ons? ach wy zyn op'tlandl
Daar w' op gebloemte en kruiden treeden»
Koom laat ons zitten in het groen ,
By 't ruißchen van deez' klaare beeken.
Hier zien wy in het lentzaaijzocn
De ted're knopjes openbreeken.
Hoe fris, hoe geurig wail het kruid.
Bedauwd met's hemels koelen waafem,
Belonkt van Titon en zyn bruid,
Geilreeld door Seiyrs zachten aièm.
Waar zyn we ? is dit het zalig veld ?
Of is Saturnus tyd herbooren ?
De hemelfche Pandoor herjfteld,
En itreelt zy 't aardryk als te vooren?
Is al 't gedierte mak en tam ?
Is Mars geboeid? Belloon gebannen?
Wydt de Afrikaanfche leeuw by 't lam!
En vreeft de vryheid geen tyrannen ?
Is 't heiloos goud, waarom men zwoegt,
En moordtjen rooft, in deaardbegraaven?
Groeijt alles zonder dat men ploegt?
Wordt nu geen heer gevleijt van flaaven,
En kent men geenen nyd of haat ?
Pkiimilrykery bedrog en veinzen,
Of gierigheid, of zucht tot ftaat ?
Uit ieder vry zyn hartgepeinzen ?
En ziet men weêr uit tederheid
26
I I
SCHILDERKONS τ. IJ
Den broeder zynen broeder kuilchen ?
En zal de liemelmajefteic
Den blixem van haar' gramfchap bluilchen ?
ο Ja 5 de zuivere vreedc flicht
Altaar en kerk in deez' landsdouwen,
Maar gpon I bedriegt men myn gezicht ?
Het is een konilftuk5dat we aanfchouwejij'
Verbeeldende den gulden tyd.
Van weelde en welluft ovei^oten,
Den vorft Auguitus toegcwyd,'
Die Janus tempel heeft gefloten.
O Zielvérrukkelyk vertrek,
't Welk Lucius pengeel bemaalde.
Dat g* eeuwig tot getuigen ilrekk*
Wat licht zyn ichrand*ren geefl: beftraalde f-
Hy heeft de Landichapfchilderkonft
Het eerft geoefFend op de muuren j
En won in Romen ieders gonft,
Waarom zyn naam zal eeuwig duuren.
Hoe! jfluit gy nu 6 ichoone maagd
Voor myne zanggodinne uw deuren?
Miilchien heeft u haar lof mishaagd.
Waarom geeft gy haar ftof tot treuren
Mag zy niet weiden in den beemd
Van uwe fchilderlekkernyen
^k Merk dat gy haar 't gezicht beneemt
Van de adeloude fchilderyen^
Opdat ze een weinig adem haal* ,
En heb verpoozing tuflèn 't zingen 5.
Ook vindt zy in uw fchilderzaal, . -
Godin, zo veel beipiegelingen.
En zulk een overryke ilof
Om de oude konftenaars te pryzen,.
D ζ
Bat
21 LOF DER. AELOUDE
Dat z'eer zou dwaalen in hunn' lof.
Als hunne wonderen aan te wyzen.
Zy vond geen eind voor haar gedicht ^
Indien zy ftuk voor ftuk zou roemen
Wat de oudheid brengt voor haar gezicht.
Wie telt de loveren en bloemen
Op 't altoosbloeijend Helikon?
De drupplen van den hoefbronader?
De ftraalen van de held're zon.
Die kroon van aller dichteren vader.
Treedt yverige fchilderjeugd
De aêloudheid na4 met wakk're ftappen j
Maar volg vooral het pad der deugd,
En oeiFen u in wetenfchappen.
Let op de fchikking der natuur.
Nooit moet gy haare kracht verliezen:
Maar leer van uw' godin Piktuur,
Het fchoonfte uit haare fchoonheid kiezen:
Dus zyn u de ouden voorgegaan.
Beichouw hunn' naagelaaten'werken:
Hunn' beelden die te Rome ilaanj
'c Bouwvallig overfchot der kerken.
Pronknaalden, ileenen uit den grond
Gegraaven in de laater dagen.
Vol heerlyk beelden werk halfrond.
Dat keurige oogen kan behaagen.
Ding, ding de aêloudheid na de kroon:
Zo g'als Appellen uit kunt jleeken.
Zal uwen geeft noch roem, noch loon,
Noch Alexanderen gunil ontbreekeji.
Γ '·
i i
LOF'
-ocr page 70-i-ofkrans
j -IS
V
>
- ii
^'^ordeßadt
^^arlem.
-ocr page 71-Μ.
iU,
Ήί
lil
-ocr page 72-Voor de βadt
't L-uft my de aêloude ftadt, befpoeld van 't kronklend Spaaren,
Een krans van zegening te drukken op de Iiairen,
En wand'lend met vermaak door 'tKenn'mer paradys,
De Trouw voor 't Vaderland te zingen, haar ten pryz1,
ó Haarlem, koningin van duizend vruchtbare hoven.
Wie kan uw' heerlykheid en ftand nad waarde loven?
Zwicht Tempe voor deez* ftreek. Zwicht Peneus voor deez* vliei^
Die uit zyn waterkruik het nat in d* Yftroom giet.
6 Trouw, en Vryheid, weeft de dierbare zanggodinnen
Die ons ontvonken. Helpt den zegezang beginnen.
De hooge Blinker ftrekke ons tot een Helikon,
En Spaarnes eed'le vloed een klaare Hengftebron.
Veranderj fchoone Hout, uw' bladeren in tongen5
Zo word' de roem der iladt met eigen lof gezongen.
Of laat het pluimgediert' zyn orgelkeeltje flaan,
Op 't ruiiïchen van 't geboomt', 't Gaat wel, wy heffen aan.
Waar zal ik, fchoone ftadt, uw ouden ooriprongk zoeken.^
Kan ik betrouwen op het dwaallicht van de boeken i*
Dees zegt dat gy wel eer zyt door * Heer Lern geflieht,
1 X^xi^tzQn Heer Lern y oilVtlkm^ als men iyii geflacht nafpeurt, zyn gekomen
KzeloortnValk^ Van welker waardywyzien kunnen ,als we inzien de ftichting van
Voorburg z^Falkenhurg^mm alles is zonder grond,en nu al lang vaa de naauvvkcuri-
gc
-ocr page 73-LOFKRANS VOOR
i i
ii'
hin
I:
ρ'
ρ
If
ge onderzoekers metgoed bewys wederfproken. De nafpeurende Boxhorn ("op mon-
delinge onderrechting van wylen dien fcherpzinnigen en icherpzienden fchryver^hoQ-
wel hem eenig toeval de oogen verduifterde) brengt eerfl: het bedenken dat/^aar-
Ze;» zoude zyn een Heim der Hernien te voorfchyn; doch twyfFelachtig en zon-
der befluit te neemen. Om welk bedenken met zekerheid te beveiligen, zich
70 vecleontwyffelbaareblyken bloot geeven, dat ik niet weet hoe die in de oud-
heid ervaaren mannen langer in hun befluit ftil geftaan hebben. De Hernien dan,
2yn volken, by Ammianus Marcellinus^ TrehelUus PolUo^ Züßmus^ Suidas^ en
andere rchryvcrs,bekend:deze,zegt j^or^/dWij·, dat uit hun half-eiland Schandin-a·'
via ('t geen met een engen hals aan Λ «^λ paalt, en ten deele Noorwegen ^ Zwe.'
den^ Gotland, en andere noordfche landen bevat) uitgetogen zyn, om andere
woonplaatfen te zoeken. Eugippus^ in 't leven van den abt Severinus^ die de
apoiiel der Noriciërs genoemd wordt,fchynt te kennen te geeven, dat de Heru^
ïen in dien tyd, de ftreek van Norikum (nu in 't gemeen Beieren) bewoond heb-
ben. Aimonus maaktze de zelfde met de Longobarden\ 't welk zo zynde is.· van
dezsr optocht en plaatsverw-ifleliing genoeg bekend; doch Frokofms fpreekt. van
een oorlog,die tuflen Langobarden en Hernien geweefl: is, alwaar de Hernien
zo geflagen wierden, datze genootzaakt-luaren hunne woonplaatfen te verlaaten
en andere te zoeken. De redenaar Mamertinuszyn reden voor den Keizer
Maximiane uitgeiproken,,zegt aldus; als alle deBarbaaren geheel Galliê metver-
woeßing dreigden y en niet alleen de Borgondiers en Alamannen'^ maar ookde Chaw
bonen en Hernien^ in krachten de eerflen onder de Barbaaren^ in woonplaatfen de
Jaatflen^ met een fneldriftigen loop in deze landen ingevallen waarenQm. uit wel-
ke woorden ik, leere zegt Kluverius^ dat de Hernien en Chaubonen Cof Caivonen
of Cauchen^ gelyk zy genoemd worden) ten tyde van Maximiaan^ door geheel
Du tfchland het landfchap achter rugge laatende, tot aan den Ryn doorgedron-
gen zyn .Wat kan'er klaarder gezegt worden? waar van deeze, myns bedunkens,
de voctftappen in ÄöÄ^ir^, en die ingelaaten hebben. Niette ver-
geefs, derhalven, vindt men by Marcellinus·, na wiens {karietos) omkomen^ men
het genomen vendel der Her uien en Batavieren Qt geen de Barbaren tot verguizing^
al danfende^ telkens opßeekende or/i hoog vertoonden naa een zwaarenßrydweder
bekomen heeft, titer, ziet men de Herulen en Batavieren onder één vaendel gevoegd,
even gelyk te vooren de Batavieren en Kaninefatendat zyn de Kennemers^
waar van Haarlem de hoofilad is; tot geen duiiïer bewys dat de Herulen toen al
onder den ktaev juliaan hun Helm geveftigd, en den naam der Kaninefatenvet'·
nietigd hebben gehad: ('t'g<;en met den tyd des optocht onder Maximiaan zeer
wel overéénkomt) want dat Prokopius van de Herulen fpreekende zegt: dat
hen den keizer Jußiniaan., toen hy aan het ryk cfuam ^ met zeer goede woonplaatfen
en andere dingen begiftigde, 't geen veel jaaren laater ismoetmyns achtens,verr
ilaan worden, dat hy z' 'er in beveiligde en voor wettig erkende; want zo word
gezegd dat hy den tranken de Gallien gaf, daar zy die te vooren al bemachtigd
hadden, waar in hy ze, om de fchaduw der keizerlyke opperwaardigheid te be-
waaren, met zynen toefland bekrachtigde. Waar mede nu, zo ik achte, Heev
hem genoeg de beenen verlemd zyn , om (taande te kunnen blyven. Zie dit in.
Ohdaam Roomfcbe mogendheid, bladz. 15 en 16.
DE STADT HAARLEM. 3^5
Een ander, dat gy blyft aan * Haarlems ftam verplicht.
Een ridderlykm ftam, geacht by Hollands braaven,
Wiens ilot by f Aiïiimberg legt in het puin begraaven,
Door *t knaagen van den tyd en binnelandfchen twift.
Of wordt uw oude naam uit ** hair en km gegift ? \
Na zand en klei, aldus in de oude taal geheeten, j
Omdat gy tuflèn 't duin en weiland zyt gezeten.
Of komt men nader aan de waarheid van uw* naam,
Als gy uw* oorfprongk haalt uit helden groot van faam^
Hernien^ volken, die met de oude 'Batavieren
Vereenigd, overal de Roomfche krygsbannieren
Verzelden, tot een ilcun van 't Waerelddwingend ryk?
't Kan weezen, als men neemt den naam van '^HeimvoQtWyk-y
Dan zyt gy Herulheim^ de woonplaats van die helden,
Wions roem en dapperheid de aêloude fchriften melden.
Men klaagt met reden dat de dappere Batavier
Zyn daaden liever deed, dan naaliet op 't papier.
Dit maakt, 0 Ouderen, den Naazaat onverduldig.
Wat zyn wy Tacitus en Cezar niet al fchuldig.
Dat zy in hunne taal uw' deugden, dapperheid,
En daaden hebben door het ganich Heelal verbreid.^
Gelyk in Texel, als de zanden zyn verloopen,
Ε En
* Dat de ftadt door het geflacht genaamd ïoude geflieht ïyn is niet
denkelyk: dewyl men nergens, myns wetens,vindt dat ïy hier heerfchappy ge-
voerd hebben: dies haalt die eedeleftam, mogelyk zynen naam van't ilot, eti
deheerlykheid die voorby de Beverwyk legt.
t Nu het huis van den oudadelyken üamAiïe»delffy tot huiden in bloéijenden
wel (land.
** Sommige meenen dat dit de oorfpronk van Haarlems naam loude wec-
ken: maar, onzes wcetens, vindt men geen leem oikleiland\i\f^t omtrent, ten
waar het van de duinen mögt overdekt leggen.
fj-iHi-/««, betekent in de oude Hollandfche taal huls^ vjyk^laats o^borßvjering,
Dus wordt het dorp SaJfum^SaJfenheim van ouds genaamd, na de die daar
^nne voetflappen gelaaten hebben, en Noordwyk na-de Nooren, Kafwykm de
^atten^ of Hejfen^ en Kaukerk na de 'Kauchen.
34^ LOFKRANS VOOR
En veele baakens wt^, geen Eeeman heeft te hoopen
Dat hy zyn koil'lyk Ichip., op 's lands behoiide ree^
Door 't onweer brengen zal j ten zy hem in dc zee
Een gaauw' piloot ontmoet5 en leidt voorby de zanden^
Zo zou men op de bank der giffiï^g moeten ftranden,
Ten waar' die mannai door een onvemioeijde vlyt
De baakens wezen van 's lands oudheid 5. in dien tyd.
't Zy Haarlem is gebouwd van zyn Kaninefaaten,
Of door Heriilai, of ßatavifche foldaaten,
Die bondgenooten van het machtig Rome zyn,
Beilaande 't eiland dat omarmd is van den Ryn j
Den roem van Ken'merland behoeft men niet te giilèn^-
Die blinkt vol l^liίl·ersιlitin'slands gefchiedeniflèn.
Als Rome trots wiei'dt door zyn opperheerfchappy,
En al de waereld dwong, vocht Kenn'merland zich vryj
Dat bleek toen Burgerhart 's lands vryheid zag A^erdrukken..
Decs liet in \ Heilig bos de helden t' faamen rukken,
Befchonk hen in den nacht uit zyn' gewyde ichaal.
En iprak den vad'ren aan met deeze heldetaal:
Spitsbroeders, wy zyn nu, als in voorleeden'tyden,
Geen bondgenooten meer. Men moet van Rome lyden
Dat 't ons tot flaaven maak'. Vergeefs verwacht men hier
Een fledehouder,, met zyn pracht en hoofichen zwier,
Om uit des keizers naam ten nut des lands te komen.
Men laat ons tot een prooij aan 't flegte volk van Romen^
Aan hoplicn, nooit door bloed of gierigheid verzaad,
M^ien geen verdichtiels ooit ontbreeken, om den ftaat
Met fchyn van recht alom te kneev'len en te knellen.
„ Zy pr.eilcn wederom ons volk tot krygsgezellen.
De
I Birrgerhart ^ Klaas Burger^ Claudius Civilis^ een vcrß^ of voirße
oudcÏ óc Βataviereii^ wiens broeder P^ä/äS door een Roomfch ovcrile^ Capiio
genaamd,omgebracht was,omdat hy itout voor de vryheid gefproken hadde.
Lees deezcu oorlog eii aanipraakeii (gefchied in 't jaar oiizes Heeren 72} in
Η'
ίΐί
Η
i
Sl·
! 1.·'
■jf:
ilUi'
?5
35
35
33
33
3>
m
DE STADT HAARLEM. 3^5
De tyd genaakt weer dat de moeder van het kind
Voor eeuwig fcheiden zal, hoe teér het wordt bemind:
Maar zo de vryheid nog de harten weet te raaken.
Moet onze Batavier nu voor zyn' weliland waaken.
Het Roomfche ryk is nooit in erger ftaat geweeil.
De Legioenen, daar het ganlch Heelal voor vreeil,
Zyn zwakke krygers, en geen mannen meer, maar naamen.
Hunn' fchanièn zyn vol buit. Ik weet, zo wy daar quamen.
Dat onze dapp're vuift hen lichtlyk zou verilaan.
Gcrmanje en Gaule zal met ons na vryheid itaan,
Ja Rome moet het zien, en onverfchillig blyven:
Want zo men 't oogwit mill van onze krygsbedryven.
Dan blyft Vespaziaan het voorwerp van den haatj
Dies weert de Üaaverny uit onzen vryën ilaat.
Dus fprak die edelile der dapp're Batavieren,
En zondt na Kenn'merland opdat het de bannieren
Met zynen bontgenoot gelyk ontwinden zou.
Men trok vol moeds te veld', met dapperheid en trouw.
Hier zag men Brinio, het hoofd der Kenn'merkuiders,
Vcrheflen op een fchildj hy zwoer de Roomfche ftanderts
Tc jaagen uit het veld, 's lands vryheid voor te ftaan,
Gelyk zyn vader eer zo loflyk had gedaan,
Dic met Kahgula, het hoofd der dwingelanden,
Düril fpotcen, als men zag hoe dat hy langs de ilranden
Dc helmen vullen deed met fchulpen, tot een blyk
Dat hy den Oceaan de macht van "t Roomfche ryk
Had onderworpen, en van Rome mögt bcgeeren,
Om als verwinnaar van 't Heelal te triumfeeren.
Dccs dapp're ^ Brinio heeft fchielyk langs het ilrand
Dc Roomfche legerplaats en ilerktens overmandt,
AVaar onder wordt geteld het heerlyk Huis te Britten,
Ε 2 En
_ 1 Βάη'ιο^ Bruno^ O?Bruin^ wiens vader den keizer A^' j/i^^·«/^ bcfpottc als hy
Πι dcezc landen was, in den jaarc 42,. Grof: Uk 7 cap.
53
5>
55
5>
En al de Sloten die daar Rome mögt bezitten,
Gefticht door Cezar, en de keizers na zyn tyd.
Zo vliegt een felle brand in 't ilormen wyd en zyd,
En ziet geen toorens aan of hemelhooge daken,
Omze als de laagfte hut, tot as en puin te maaken.
De fchrand'reBurgerhart ontveinsde,door zyn lift,
Voor 't Roomfche volk, dat hy van deezen aanilag wift,
Beloofde d'opiland van denKennemer te dempen.
En dorft de hopliên van Vitellius befchempen,
Dat zy de fterkten. dus verlieten door den fchrik:
Maar ziende zkh ontdekt, rukt in een oogenblik
Byéén zyn Bataviers, deKenn'mers met de Vriezen,
Die hem tot veldheer door den klank der fchilden kiezen.
Hy flaat zyn leger langs de boorden van den Ryn,
Daar ook de benden van de dwingelanden zyn.
Men heeft met mannen moed -den vyand aangegrepen,
Die overwonnen wierdt j en vierentwintig fchepen,
Gelegen in den Ryn,.,moeft laaten tot vrybuit.
Zo fpringt een felle leeuw 't Hir^ynfch bofchaadië uit,
Daar de adelaar zich ziet door eigen roof benaauwen,
En fnuikt der vog'len vorft de wieken met zyn'klaauwen.
De Faam blies deeze maar de Nederlanden door,
En 't klonk den Duitfchen met den Franken in het oor.
Die als verbyfterd door die kloekheid, elk beleden,
Dat zich de... Batavier vol moeds had vry geftreden.
Germanjé zondt daarop een eedlen afgezant,
Om hulp tc bieden aan het vryë vaderland.
En Burgerhart zocht voorts de Franken op te wekken,
Om zicb.der flaverny van Romen ook te ontrekken
Met diergelyke rede: „ ó mannen, fprak de held,
„ Denkt hoe veel jaaren gy van Rome zyt gequeld.
36
1 .!
m ·
■Iii
f'i:i· ; ^
' r!;
;! ■
i|:i jii
liUiM '
I'" ■ >■
PI
't Verbloemt uw' llaverny met valichen fcnyn van vreede.
„ Wy trokken tot uw hulp het flagzwaerd uit de fchedej
nu
Γ
hil
fH;
Ulli
it
li
-ocr page 78-DE STADT HAARLEM. 3^5
Hoewel wy waaren van de fchattingen bevryd,
Waardoor gy wordt gedrukt, 'k Heb in den eerilen ftryd^
Die heerichers van 't Heelal met weinig volks verwonnen.
Zy zouden fidd'ren als de Franken eens begonnen
Te werpen van den hals het juk der flaaverny.
Heiperiè' is verzwakt door twiil en dwing'landy.
Het kan met eigen macht de ftormen niet verduuren:
3, Maar dwingt elk landfchap door het bloed dernagebuuren.
„ Men denk nu aan den ilag van Vindex niet, maar aan
5, Bataaffche. ruiters ^ die den Borgonjon verilaan.
53 Streed niet Virginius, met hulp der Batavieren.^
Bedenk dan, hoe gy door uw eigen* krygsbannieren
Zyt overweldigd, en in ilaverny geraakt.
Nu geld het u, en ons. 't Is nodig dat men waakt.
Voor my, 'k heb tot myn hulp het puik der dapp're benden , ^
Dat Ottoos legioen dorft vallen in de lenden.
Laat Syrië, met al het Ooile, in flaaverny.
35 Des Roomfchen dwing'lands zyn j Batavië blyfc vryj
55 En Gaule, heeft ook al de mannen niet verloren,
53 Die, eer de fchatting u verdrukte, zyn geboorenj
55 Ja Varus nederlaag heeft Duitichland vry gemaakt.
35 Dat heeft; Vitel alleen aan harte niet geraakt j ^
55 Maar vorft Auguilus zelf. Beichermen van het leeven < *
35 Is aan 't onreedlyk dier zelf van natuur gegeeven.
35 Nu kan men 't Roomfche volk, terwyl het twift, verilaan:
55 Dees volgt Vitellius, en die Vespaziaan.
Dus zocht de held den Frank een moed in ^ hart te iprecken::
Maar vond zich tot zyn fpyt van deeze hulp verileeken:
Doch 't aangenaam© nieuws klonk hem wel haaft in 't oor ^
Hoe dat de Bataviers, en Kenn'mer benden, door
^Vitellius na Rome in zynen dienft ontboden,
fc rugge trokken, en, uit Flakkus heir gevloden,
't Romeinfche volk by Bon verwonnen door hunn' moedj
Ε 3 , Dus
5)
33
53
33
33
33
33
Dus vondt hy zich verilerkt door eigen heldenbloed.
Doch 't luil' niy dezen kryg niet verder op te haaien:
Ik zocht maar d' eed'len aart der ouden af te maaien 5
^k Moeft anders melden hoe hy wondüor Ilag op flag.
En Xanten hieldt bezet, daar 's vyands heir in ag.
Tot dat hy, ziende zich aan allen kant verraaden.
Een einde heeft gemaakt van zyne heldendaaden.
Na dat de Batavier zich 't Roomiche krygsgeweld
Ontrukt zag, en alom de vryheid weêr heriteld.
Zo roemt Bataviè'j met d'eedlen Kenn'merlander,
Dat hy^als Bondgenoot, den Roomfchen arendftander
Gedraagen heeft in 't veld, en lyfwacht is geweeft
Der Roomfche keizers, van het ganfch Heekil gevreeft.
Zo roemt g' 0 Herulheim, dat gy geen ftad wilt wyken
Wanneer 'c de vryheid geld, waar voor de trouw moct blykm,
ïMaar denk niet braave iladt, 6 vreedeparadys.
Schoon ik van oorlog zing, dat ik den oorlog prysj
ó Neen, de vreedetoon luidt zachter op myn' fnaaren.
Ik wandel liever langs de boorden van het Spaaren-,
Daar ons Ailrea, uit den hemel neergedaald,
Met lieifelykcr lucht en heerlykheit befLraaltj
Daar duizend fchepen op den friffchen ftroom laveeren.
Of vliegen voor den wind als vog'Ien op hunn' veeren j
Daar menig' luithuis, \ welk zich fpiegelt in 't kriilal,
't Cieraad verilrekt des ftrooms, of Haarlems zoetendal,
Van daar het woedend Meir in zyne kil koomt bruizen,
Tot daar 't zyn' wat'ren looft in Spaarendammer Huizen.
Koom, laat ons in den 1Hout dat heerlyk luftprieel
Den Schepper looven voor zyn' goedheid, u zo veel
li'i!
1 Het qfde Ihut^ mceit vernield in 't beleg der Spanjaarden^ doch inden jaa-
re 1585· wederom beplant, en nu in onzen tyd merkclyk veranderd, met rechte
laanen in den ouden H)kt^ op het Spanjaarts veld·, en overal, daar de boonien
.door ouderdom uitgcliorven waaren.
D E STA D T Η Α Α R L Ε Μ. 39
Zo menigwerf, ο itadt, in hoogen nood gebleken 5
Opdat de vreede en ruil: de zielen mag ontfteeken.
O groen, ο lieilyk Hof, daar ieder in mag gaan ί
O bolch vol hoven en gezichten, wys ons aan,
Waar eertyds *Koiler was gezeten buiten kommer, -
Daar hy van beukenhout de letters fneed, in 't lommer"
Van 't aangenaame graen, en vondt door 's hemels gonft'
Ten roem van zynen naam, en yders nut, de konil
Der
*Kofler. Adrianus Junius, Petrus Schriverkis en Markus -Suerius BoKhor-
nius, en meer andere fchryvers betoonen, dat de Boekdrukkunit in den jaare
1440 te Haarlem is uitgevonden , door Lanrens Joannes^ getegt Kofter^ bene-
vens zynen fchoonzoon Thomas Pe^er, 't welk ook blykt aan deeze twee op-
fehriften voor het huis onder zyn afbeeldfcl gefchrev-en.
MEMORIAE. SAGRUM. CONSERVATRIX. >Datisi |
TER GEDACHTENISSE. |
Het twede byfchrift luidt aldus:
VIRO. CONSULARI. »Dat is« |
AAN LAURENS KOSTER',* HAARLEM, |
Der eedle Drukkery, daar Haarlem op mag roemen.
LaatMentz zyn Guitenberg den eerften vinder noemen.5
,De 1Ietterdievery is jaaren lang ontdekt:
De f Spiegel wyft het klaar, tot heden onbevlekt.
Aan 't marktveld ilaat nog 't huis van 't hoofd der letterzetters.
Maar waarom werdt den held geen ilerrenkrans van letters
Gevlochten om het hoofd; opdat hy heerlyk praal' ?
Waarom niet opgerecht een pronkbeeld van metaal,
EnFauft, zyn knecht, vertoond, geketend aan zyn'voeten,
Om met demoedigheid dien letterroof te boeten ?
Roemt Rotterdam niet op Erasmus treflyk beeld ?
Waarom blyft Kofter van dien luifter nog misdeeld?
Die al de waereld heeft verloil uit haar verkeerdheid,
En met zyn konft ontftak de fakkel der geleerdheid.
Wat vreugd, wat lieflykheid vcrfchaft dit heerlyk woud,
Aan luftpaleizen langs zyn' laanenfchoon gebouwd.'
Van daar de Baan begint, omplant met groene dreevenj
Door Hertog Aalbrecht tot vermaak der jeugd gegeeven,
i i
4.0
I ^ I
I >
, 1
il '
;ί i
i i
' i
1 De letterdlevny. De bovengemelde fchryvers getuigen dat Jan Fauß^ of
Vmß de letteren ïyns meeiters geftolen heeft, en daar mede na Mentz gevlucht
is. Dit (leunt op de getuigenis niet alleen van mannen die geloofwaardig zyn,
maar 't blykt ook klaar aan een boek genaamd
f Spiegel onzer behoudenijje ^ zynde het eerfte boek door Laurens Kofler gedrukt,
zo in 't latyn als duits, begrypende een voorreede van vyf, en een v^'erkje van
'zesenvyftig bladzyden,Tiynde een vergelyking van voornaame gefchiedeniffendes
ouden en nieuwen verbonds met de heidenfche fchriften. Dit is gedrukt in den
jüare 1440, en in 't zelfde jaar quam, met de zelfde letter die Laurens gebruikt
had, te Mentz in 't licht, AlexandriGalli i^oi^r/W^, Hier blykt de dievery. Som-
mige willen ^-ixLaurens ook een boek zoude gedrukt hebben46bladzydengroot,
verbeeldende de gefchiedeniilen van den Evangeliß Joannes ; mitsgaders een an-
der genaamd Kunß van flerven^ 22 bladzyden. Deeze alle zouden te vinden zyn
in de boekery des graafs van Pcmbroek: andere meenen dat het laatfte gedrukt
is van Jan Vmß of Gutenberg^ na den diefftal.
Wy zouden meerder kanttekeningen, indien het nodig v/aar, maaken: maar
\vy hebben die zaaken daar verfchil over is of duifter zyn , ten deele willen op-
JoiTen. Men leeze behalven de genoemde fchryveren Samuel Ampßng^ Ouden-
hcven enz.
DE STADT HAARLEM. 3^5
'Tot aan het Kraaijeneil, dat landhuis ryk van blaan,
Is 't als een paradys, alom van laan tot laan.
Voorts doet zichHeemilede op,een ad'lyk flotaan'tSpaarcB,
AVaarin men wapens van 's lands graaven ziet bewaaren,
]Mct vLiurflotpieken, en meer ander moordgeweer
Der Spaanfche dwing'landy. Het landverilindend Meir,
Het welk de Vennip heeft verflonden met zyn' ftroomen j
Vloeijt hier in 't Spaaren, dat zyn groenbewailèn' zoomen
Langs hoven. Scholenaar, en Schalkwyk, mild bcipat,
Dic duizend zeilen zien laveeren naar de iladt.
Maar wil de wandelaar den Heerenweg verkiezen,
Hy zal zich in 't vermaak der heerlykheid verliezen,
Daar 't fchoone *JBoich en Vaart zyn oogen tot zich trekt j
Daar f Endenhout den geeft tot vreugd en aandacht wekt,
Dat door de veldfchalmei van Wellekens zal leeven,
Zo lang de poëzy in Holland wordt verheven.
Gy luftpaleizen die hier praalt, vergeeft het my
Dat ik u hoofd voor hoofd niet roeme in poëzy:
Wie telt de boomen die zo heerlyk u omringen >
Wie telt de drupp'len die uit uw' fonteinen ipringen ?
AVie telt de lov'ren ? al uw vruchten en gebloemt ?
Die met verwondering zwygt heeft u te recht geroemd,
AVy groeten Berkenrode uit de oudheid opgereezen,
Door eed'le ridderen met lof gebouwd voordeezen,
Een ryke heerlykheid, genietende die eer.
Dat zy de zorg verpooft van Amftels ** Burgerheer.
AVanneer wy verder treên verheft zich uit de duinen
De fpits van Bennebroek, langs geele en groene kruinen.
Hier is het Mannepad , by oud en jong fcfaanid,
I^us na de nederlaag der Vlamingen genaamd,
F Die
* De luftplaats van den heere Dirk van Lennep.
t Dc iuftplaats van den heere Muiter.
De Ed: grootachtb: heer Mr.Jan Trip, heer van Berkenrode &c. &c. Burger-
mecücr der ft^dt Amaerdam.
LOFKRANS V O O R
Die voor de leeuwsbanier van Haamfté moeiten vluchten.
'k Laat Lis en Hillegom, twee dorpen, veel gehuchten,.
En floten daar omtrent, aan myne flinker hand j.
Opdat ons de Aardenhout door vreugd de zorg verbant.
Als wy door 't Mannepat, of de elze laantjes treeden,
Vertoont de Leidfche vaart ons duizend lieflykheden.
(Nu drie-en-zeftig jaar geleden aanbefteed.
En na vyf maanden tyds gegraaven en gereed.)
Het jachthuis "^Vog'lezang vertoont zig daar voor de oogen,
Met luifler opgebouwd door 't graaiïelyk vermogen
Van Floris, die zich hier onthieldt by dag en nacht.
Des zomers, als de luil hem noopte tot de jacht.
Om langs het f Bentveld 't hert of't wild konyn te jaagen,
En met den valk of 't net de vogels te belaagen.
Roem ook, ó edel huis,, dat u de heer de Groot
De zoon des grooten Huigs, bewoonde tot zyn doodj
Een man die, toen de hulk der Staaten fcheen te ftranden,
Voor 't raazende gemeen zich bergde in vreemde landen ,
Nadat hy onbefchroomd voor Hollands vryheid ijDrakj
Wanneer 't de dwing'landy aan moed noch macht ontbrak j
Om eedle helden, en getrouwe burgervaders.
Te fcheuren van malkaar, of fchelden voor verraaders.
Gints ziet men Elswoud, en het zandryk Overveen,
Het Reieerbofch, de Kolk en hoven daar omheen.
Hier is de Blinker, dus genaamd na dapp're helden-.
Die zich geharnafl: op de hooge kruinen ilelden,
En flikkerden van ver door ilraalen van de zon,
In't flreng beleg, op hoop of m'u ontzetten kon.
Hier kan men wandelen langs Tett'ro door de dalen,
OF
* Dcluflplaats van incvrouwe de wed: van den Ed: geftr: grootachb : heere
Didcrik Dikx, hoogbaljiuw van Kennemerland enz. BurgermeeÜer der ftadt
Haarlem.
f Heden toekomende den Ed: gr: Achtbaare heere Gerbrand Pancras Michielsï
vryheer van Wcilerdykshorn enz. Burgermeeiter der ftadt Amftcrdam.
42
li
I ί I
(1 <1
,V'1
il I 1
DE STADT HAARLEM. 3^5
Of op de bleekery een fniTchen adan haaien.
En ruilen te Aalbertsberg, 't aeloude graaflyk lïof.
Daar Floris 't Handveit ichreef, de iladt ten hut ën lof.
Hier legt een groote beemd van witte lyriwaatbleeken,
Aan 't hangen van het duin', vol groene én blanke ilreekcnj
Hier zypelt door 't gebergt' het leevendig kriftal,
En maakt een klaare beek, óf kleinen watervaT.
In 't wand'len doet zich op het ad1yk Bfëderoede,
't Kaileel van Did'riks zoon', vervallen'door de' woede
Des binndandfchen krygs of inval· dés WéitvriësV
En^Heemskerk dat ook deelde in zulk éen groot vérlies 5
't Welk de al te bitt're wraak des vyands moeil bezuuren.
Den brand der daken zien, en val der ilerke muuren,
Met Adrichem, Foreeft, het Ailenburger ilot,
't Huis Reewyk, Poelenburg, en Meereftein: maar 't lot
Des oorlogs kon zo fel'die Hotén nog'niet treffen.
Of zagen zich ibmtyds uit afch" en piiin, vérheffen.
Maar als ik 't overlchot van Haarlems huis befchouw.
Verwondert my de deugd van "eene Kéhn'mer vrouw.
Die als mén in 'f b'ëleg het ilöt''moéil" óvérgééven.
Haar man droeg, op den hals den bergae'^dus zyn leven j
Dewyl 't was toegeftaan van hunnen vyands kant,
Dat zy haar beften fchat mögt draagen'uit den brahä.'
Eneas liefde moét voor' ziük" éen* liefde wykèn.
Men kent' de 'liiin het beft 'wanneer de trouw moet blyken.
Sints bleef dit heörljrk'ilot in afcli, helaas! vergaan.
Hier toont de landzaat dien gewyden heuvel aan.
Op wien de''Graavén' 'aan cieii völke nioeftêh zweeren,
's Lands vryheid voor' té''ftaan, én ria'de'" régeeren;
(Van ridders, knaapéh, en' V lands bürgérs*hoog gevierd)
Waarop meii' hiaiiilliap ^wbe:iS ]èii' hy gehuldigd wierdt.
M'y zullen vän'de'Abdf in'^Elèiofidliiér hi^^
Noch Alkmaar zién in^t réMdffièt'MfïïepMélftraMen;
F 2 Dan
-ocr page 85-KRANS VOOR
Dan moeil ik dorp by dorp bezoeken langs de Zaan,.
En zien den y ver van de Zaanredammers aan,
Of my begeven by hunn' fchepentimmeraadje.
En pryzen padt voor padt in 't molenwiekbosgaadje.
Wy treên door Beverwyk,. daar 'ε pluimgedierte queelt,..
Dat heerlyk paradys 't welk ieders zinnen iïreelt.
Vol Atlas hoven, daar de goudgeele app'len bloeijen >
En Velzen, daar men ziet de bolle kerfen groeijen,,
Die barilen op den. boom door fap als Ambrozyn,
Veel friilcher in den mond dan d'allereêlite wyn.
Hier pleeg vrouw Machtelt eer, die fchoone bruid van Velzen^
Eer Floris wierd vermoord , haar Gerard bly te omhelzen.
Vaert wel gy Kruidberg , en Paleizen in het rond
Lang duure uw heerlykheid op deezen vrugtb'ren grond.
Wy. treeden na de ftadt, de Zandpoort door, langs Schootcn^,
En groeten Spaarendam, het huis ter Hart en Slooten,
En 't Reuzendorp Spaarwouw, met Reineveen, een hof
(Aan dc eeuwigheid gewyd door Van der Hoevens lof)
Wiens vyvers ryk van vis, en jong geplante dreeven
Hun welluil en vermaek den heufchen bouwheer geeven.
Lang leef hier Reineveld met zyn beminde, vry
Van onruit, daar hy zich vermaekt in poëzy.
Vergeeft ons Hoogerwoerd dat wy ter zyde treeden
Wy fpiegelden ons eer in uw' vermaaklykheden3
De geeil van Vlaming, in de acloudheid hoog geleerd,
Heejft u, als Weilerbaan zyn Okkenburg geëerd.
Al valt het Huis ter Kleef, en ^t overichot der muuren,
Zyn lof en de uwe zal den tand des tyds verduuren.
Myn vaderlyke ftadt, wy treeden in uw' wal,
Eiï ftaan verbyfterd waar men eerft beginnen zal.
Te loven in gezang het geen g' ons laat befchouwenr
Wy roemen Bavoos kerk die Aelbrecht op deedt bouwen >
Ww toren juift gezet op't midden van het kruis^
ϋί
iE! Sil
"Ii
1
Ί,ν,
i·'
.•it
l!'. !
i·
Iii '
|<'1 11
. »I
DE STADT HAARLEM. 3^5
De vismarkt 5 't zand, de hal en 't overoud iladthuis j
Of koning Willems hof zal onzen aandacht wekken.
Daar de achtb're raaden 't volk voor burgervaderen ilrekkeiij
Alwaar de hoogbaljuuw van 't aude Kenn'merland,
Ten fchrik der boozen,. zyn geilrenge vierfchaer ipant.
En 's lands gerechtigheid op haaren troon verheven j.
De vroome burgerye in zegening doet leevenj,
Daar ook's lands graaven en graavinnen op een ry
Gemaald zyn , en geroemd in oude poëzyj
Volgeeilig, naar den tyd, van Melis Stoke een dichter
Dien Holland eeuwig roemt, als de eerften taalverlichter.
Of zal ik Bakenes eerft roemen in myn werk ?
W^iens toren de oude ftadt ver<^iert met zyne kerk,
En voor den oudften ftaat bekend in 's lands gefchichten ?
Nu moeft een vroeger eeuw ons van dien naam berichten,
Of hy zyn afkomft telt van Bachus^ die voorheen.
Hier aangebeden wierdt, eer 't licht des Heilands fcheen.
Of moet men 't van een Baak die op den Kes ftondt haaien >:
De wyngaardftammen, hier ontgraaven, doen ons dwaalen.
Maar hoe het zy, dit is het ouafte deel der-ftadt.
Van 't Spaaren eeuwen lang met zynen ftroom beipat.
Ook ziet men hier de kerk gebouwd fint Jan ter eeren.
Door ridders van het kruis, en 't heilig graf des Heeren j
M^aarom die fchoone ftraat Sint Jansftraat wordt genaamd,»
Gelyk de koningsftraat, in de oudheid lang befaamd,
Na Koning Willem, dien befti'yder der Weftfriezen,
Die zynen weg hier door na Gangolf plag te kiezen
Een heiligdom daarna ten nut der ftadt geflecht,
En tot een botermarkt der burgers aangelegt.
Dees koning meent men gaf een handveft in die dagen
Dat Haarlems Burgerye één dag in 't jaar mögt jaagen,.
Die ηοσ op heden wordt de Hartjesdag genoemd.
En in dees ftadt gevierd, welke op die vryheid.roemt.'
4<>
Wy zullen zwygeii väii de' kloófteis en konventén,
Vier biddende orders m dc biiTchops iloel, wiens renten
Het recht der graaflykheid ten nutte lïeeft gemaakt
Wanneer de vrylieid hier is in haai iland geraakt.
In laater tydenis de nieuwe kerk gerezen
Die aan fint Anna plag wel eer gewyd te weezen.
'k Roem 't zielen klooiler met een toren fraaij verjierd ,
AVaar in den Godtsdienft die hervormd is, is gevierd^
't Bagynhof, nu de kerk der Franfche vluchtelingen >
De groene wallen die de' niéuwe' iladt' omringen j
De poorten, naar de wyS der Gottéil'opgebouwd-.
En meerder kerken die hier 't keurig oog befchouwt,
Gereezen naa het volk' verloft was iiit' zyn blindheid,
Maar laas! gefpliü doör- twill in veelderlei Gezindheid ί
Dus verre, ó ichoöne■ iladt ^ Vorftih Vaii Kenn'merland,
Heb ik gezongen'-Van üw' aangenaanien iland^ ^
Nu zingt myb Zanggodiri üw dapperfe ooflögsdaaden.
Hoe dikmaalsas üw heir gekeerd'aiiet'laur^^
Manmoedig üif het^veldi Wat léed'de Drechter Vries
By 't ilot te Zaanden^^dooi mv^héldeli al vérlies.
Moeft Gysbrecht uit zyn'erf niet vluchten voor uw'ilanderts .^
Als g'Amitèrdani verwon', met hulp der Waterlanders,
Omdat hy haä gcftemd in' Vélzens iiiood verraad,
Miilchienaiit y vér' voor den welflaiiä-van den ilaat
Dewyl hy Floris'zóori '\Vöu'hulden, en^yervberén -
Den vader buiten 's lands;· die'tegen 't -regt veel boeren
Tot ridders hadt gemaakt^ om zyne dwinglandy.
Tc ily ven, als hy dong na-a de opperheericïappy. ' ' >" =
Of was het uit een wrok-y om dat zynliicht"vaii Velzeri"
In fchande vvierdt^ gebraèht- door Floris geihomhelzen
Waar van de aeloudlieid'ons niet 'klaar hèèft olKi€rrêcht>
Hoe't zyjgy hebt zi^'^lïadt-veroverd^eii creflecht^-· -
Gy wreekte Floris dood op al zyn'moorienaaren.
1 .
Μ
11 l'l
' i' f
, üi,
uVü
li · . ί ;·ν
Ijl.'fr
ilü;:
I if'
β
-ocr page 88-DE STA D.Τ .Η Α Α R L Ε Μ. 47
Ja die in 't negenfl: lid van Velzens maagfchapAvaren.
Zo volgde gy alom, op uw''verwinning fier,.,;......
De heirkracht van den Graaf, met Hollands krygsbannier,..
Die als een oude leeuw uit. zynen kuil gefprongen
Om op den roof te gaan, gevolgd'wièrdt van zyn jongen.
Wanneer ganfcli Chriftenryk met macht ter 'Kruisvaart ging;
Quaamt gy in Fred'riks heir, die u verheugd ontving,
Met Willem, Floris. zaonj daar xidd^reiï en knaapen
In Kenn'merland gevoed, geklojnken in het wapen
Met hunne hulk voorwind geiloven uit de.„vloot,
Den keten braaken die den'mond des'Nylftrooms floot j
AVaar op het Chriften heir ten'haTen ingelaaten,
Den Sarazeen.verwon, en/t ilerke Damiaten,
Dat blykt aan 'siceizers zwaerd dat.op^iiw wapen klinkt,·
En 't kruis des patriairchs. cÊat hy uw. iterrem blinkt.
De klokjes in de kerk _vaa Bavo, opgehangen
\^crvolgen. nog den toon van^iw.triumfgezangen.
Ook toonde gy uw'trouw in't ftryden voor 'slands zaak.
Die uitblonk- toen gy door J akobaas bitt'fe .wraak , .
(Als Holland was'gefplitil'in Hoek èn Kabeljaauwen)
Uw'muuren doorreen heir vaii>Kenn'mers zaagt benaauwen;
Gy joegt die.krygsheldin 'manmoedig van uw* wal,' ' i
Dat ook een oorzaak was van haar vermaarden» val.
Maar wie kan zonder fchrik de moed van Haarlems helden
In dat vermaard belegi des. wreeden Alvaas meldenl
AViens hair ryft niet te berg die van dat ftormen hoort.
AVat zeg ik iÏormèn? neen, ikmeensdé woede en moord.
Ten afgrond opgedriefcht, met zwaeixlen, galg en raden,
Om zich in "t eerlyk bloed dei" burgerenL" te baaden 5
Die voor den Godtsdienil en de Vryhei d itaal noch vuur
Ontzagen: maar vol moeds gefpat uit hunnen muur,
En in de legerplaats des vyands door gebroken.
Het
* Zie hier verder van inde. aanmerkingen achter 't vaers- gevoegd.
-ocr page 89-Het Spanjaaits veld van 't bloed derDuitfchen deden rooken,
En ileepten in triumf den krygsbuit binnens wals.
Zo klonken ze in den ilorm de zwaerden door den hals
Van dwingelanden, en verwaande Spaanfche donnen,
Ja kuipten koppen uit verbitterdheid in tonnen.
Waar op gefchreven ilondt: „ ontvang, ó dwingeland^
35 Dees Negen Penningen, geperft van't Vaderland,
„ Gy zult de Tiende zyn, indien we u overwinnen.
Die Ichrikkelyke hoon gaat Fred'rik aan de zinnen.
Hy ilormt weer: maar vergeefs verdubbelt hy zyn vuur.
Al zyn de wallen zwak, het krygsvolk ftrekt een muur
Van vaft geklonken ilaal, daar niemant door kan booren:
Waarom de Spanjaart na geen ilormen meer wil hooren.
Hy ziet de vrouwen zelfs, ontziende geen gevaar,
Gewapend op den muur met Kenau Hailèlaer,
Die als '^^nth.QzM Vorilin der Amazoonen,
Zich met haar wyvenheir durft in den ftryd vertoonen.
Om, die den muiu' beklimt, te bonzen in de grachtj
Ofpikkrans, zwavel, kalk, heet water onverwacht
Te werpen op het lyf, en fchicten in het honderd,
Zo dat het Alva zelf ten hove in de ooren dondert;
't Geen Fred'rik fidd'ren doet, cn denken om met haaft
Te vluchten van de iladt, die ganfch Euroop verbaail.
Doch de aartstyran befluit niet van de plaats te keeren:
Maar door den hongersnood de burgers te ovcriieeren.
Dit gaf Oranje tyd te denken op ontzet:
Maar 't wierd dien dapperen prins door tegenfpoed belet.
Hy bracht op Haarlems Meir een vloot van zwakke fchepen,
Die door een groot getal .der Spanjaarts aangegrepen,
Den ftryd verlooren, en de lang beilormde iiadt
De hoop tot haar ontzet, die 't volk hadde opgevat.
Wie kan de rampen van haar' hongersnood befchouwen ?
De vader ziet den zoon, de mannen zien de vrouwen,
48
,. 1
r'
'ilk
! ί, 'ί
i'^iilj
Ϊ¥
tiU!'
ίι
i ί
DE STADT HAARLEM. 3^5
Door 't vailen afgemat^ bezwyken in him huis.
De koeijhuid, kat en hond, de vuile rat en muis
Zyn wildbraad op den difch der edelften en ryken.
Die naa 't verteerd is, niets meer vindende, bezwyken.
Wie ilort geen traanen, die gemeene burgers ziet.
Omtrent den vuilnis hoop te hunk'ren,of men niet
Een koolftronk vinden kan om vrouw of kind tc laaven,
Terwyl hy zelf verflaauwt, en voor hen wordt begraaven.
Die nood der burgery zet haar tot wanhoop aan.
Men wil de iladt door 't vuur rampzalig doen vergaan 5
De zwakke vrouwen met de kinderen omringen,
En flaan door 's vyands vuur, met afgeilroopte klingen:
Maar 't vrouwelyk gekerm verandert dit beiluit.
Men zondt gezanten naa het Spaanfche leger uit.
Om met Don Frederik van de overgaaf te φreeken.
Dus is die krygsleeuwin naa eenendertig weeken
Door hongersnood getemd, en menig' wakk're held
Moeft buigen voor den beul, die nimmer boog in "t veld.
Men zag na <le overgaaf ruim veertien honderd mannen
Vermoorden, door 't geweld der vreeflyke aartstyrannen:
Maar deeze wreedheid heeft weer wreekers opgewekt j
Ja Haarlems droeve val heeft zelf tot heil geilrekt
Van 't dierbaar vaderland: want elk heeft moed gekregen
De Vryheid voor te ilaan, door fcherpte van den degen.
Men zwoer Filippus af, om zyne dwing'landy,
En vocht naa tachtig jaar 't vereenigd Neerland vry.
Wat hebt gy zints dien tyd al zegening genoten,
ó Wydberoemde ftadt. Hoe zag men u vergrooten ί
Wat hebt gy konilenaars in uwen fchoot gevoed,
't Geen u ten roem verftrekt, zo wel als uwe moed.
Itaalje heeft den prys voorlang aan u gegeeven
Der lantfchapfchildery. Zo lang Piktuur zal leeven
Blyft Heemskerks naam bekend, door werken kloek en fchoon ,
so LOFKRANS V O O
Ja ipant met Rafaël van ouds de fchilderkroon.
Zo praalt het Prinfenhof met uw Kornelus ilukken,
De tweede Titiaan, die ieder kon verrukken.
Vermander , Goltius, en Matham, Zaanredam
Zyn Burgers Iiier geweeftjAvanneer de vryheid quam.
De weêrgalooze Hals in wezens af te beelden,
De twee Berkheidens, die een ieders zinnen ilreelden 5
Uw Berchem, en Bamboots, Romein en van der Meer 3,
Wiens landfchapfchilderkonil de Eaam met lof en eer
De waereld door bazuint y.zjn uwe voedilerlingen.
Uw' groote Woiiwerman ^. die in belegeringen
En flagen uitilak, heeft gemaald zo ongemeen,
Dat Vrankryks vorilen , en de dapp're prins Eugeenj
Zyn tafereelen voor een grooten prys begeeren.
\Vie kan Oilade^.. wie Dufart of Engels eeren
Naa waarde van hun werk? of Braakenburg, wiens geeft.
Een laiiler voor uw' ftadt nog onlangs is geweeft?
1< Zou na de braave Maas, de leevenden ook roemen,
En hunne fchoone konil: voor vrouw Pidura noemen:
Maar zulks is voor mynNimf een al te ted're ilof:
Want heft zy d' een te hoog, het kreukt des anders lof
Maar roem ook, Haarlem, op uw' kloeke letterhelden.
Vergeet dan Ampfmg noch Schriverius te melden,
En and're mannen, die uit de oudheid ryke ilof
Verfchaften tot uw eer en ongemeeten lof
Dan moogt gy ook met roem van uw' dry kamers fprceken ,.
Die menigwerv'den prys in redenrykkonft ilreken,
Ja hitilen eeril het volk door fchimp in poëzy
Tot opftand, om het land te ontllaan van dwing'landys
Getuigen zyn hier van hunne oude zinneipelen.
Doch eer voor al de konft, „die ieders hart kan ftreelen,
Van Schermers zangheldin, vol aangenaamen zwier.
Die aan 'c gekernte pronkt met zyne goude lier. .
^ Maat
|ii i
DE STADT Η Α Α R L Ε Μ.
Maar eer^ en roemj naa Godt, uw' vvyze Majeftraaten j
Uw burgervaders, die tot ïieil der olidefzaaten
Hunne ongekreukte trouw voor't vaderland doen zien.
Den wees, den ouden itok en de armen byftand biên;
De deugd verheiFen, en de boosheid doen kaftyden.
Hier hoeft geen vreemdéhng geweetensdwang te lyden.
Hier leeft de Vryheid, met den Godtsdienft en de ruil.
6 Vrede, zuiler van de vrolykheit en luft,
6 fchoone hemehuaagd, blyf met Godts zegeningen
Dit Kenn'mer luitprieel eeuw uit eeuw in omringen 5
Omhels Minerve, die door 's liemels milde gcxnil
Haar troon hier heeft gebouwd, ten luiiler haarer konil.
Haar weefkonft, wyd befaamd, zo vci' ^s knds vlooten vaaren.
Of waar men handel dryfir in koftelyke waaren.
Roemt Sidon op de konft der zydewevery.
Ons Haarlem ftreeft daar inFenicië verby.
Bloeij lang myn vaderiladt; nooit moet uw deugd bezwyken.
Waarvan gy proeven geeft wanneer de Trouw moet blyken.
O Ρ
VOOR DE STADT
W-
■ vlecht met zulk eene aartigheid
Ε erf krans om Y hoofdvan'tpuik derJkchn?
G 2
rrte
-ocr page 93-Wie boogt met zulk eerC drang van re dem
Op Haarlems dapper krygsbeleid?
Wie roemt m^yn braave Letterkloeken
En Schilders, wydberoemd van naam ^,
Alom op vleugelen van de Faam
Met lof gevoerd in 's waerelds hoeken ?
Wie pryfl op zulk een^ zoeten trant
Myn fchoonte en welgelegen fland"^.
V Is Langendyk, Apolloos zoon,
Geo[ueekt ^ gekoefierd in uw'muur en ^
Wmis zang alle eeuwen zal verduwen ^
Zo lang de 'Dichtkmfl fpant de kroon,
't Is hy:, die op zyn zuivere fnaar en,
^ie hy van Febus zelfontfong^
Uw lof zo zielverrukkend zong
Ter eeuwige eer van V kronkHend Spaaren y
Dat fier op zulk een' fchoonen lof
Hem toejuicht uit zyn Waterhof
Zo toont die wakk're letterheld '
Dat hy, aan d'Amflelflroomgezeeten^
Zyn vaderfladt niet wil vergeet en,
Maar tot myn roem zyn fnaaren fielt
Op vryen trant., zo grootfch, zo edel.
Maar braave Dichter I Roem van 't Tl
oiPuikpo'eét I hoewel ge my
Eer^.. Lofkrans vlocht om mynen fchedel
Van Ί allerfchoonß gebloemte op aard\
Noch zyt gy fchooner Lofkrans waard..
Govert van Mater.
■ V
AANTEKENINGEN
Op de Noodmunt die geflagen is geduurende de belegering der Stade
Η Α Α R L Ε Μ.
DEwyl het den verftandigcn nakomelingen altyd aangenaam is, de gedenktekenen hunj
ncr voorvaderen te bevväaren , of die door anderen bewaart zyn\ met eenen zondcr-
Jiiigcn eerbied te befchouwen ; zal ik den liefhebberen van de oudheid onzer vadeilykc
ftadc zekerlyk geenen onaangenaamen dienft doen, dat ik achter myncn Loßrnns de af-
beeldingen der }>enningen voege, die tot het werk betreklyk Zyn ·, te meer omdat de mec-
iten in de Medalïfche Hißoricvzn Bizot niet gevonden worden. Wy hebben dczelven ge-
zien in het Muntkabinet van den Heere Andries Schoemaker, uitneemend liefhebber , ""cii
\erfamelaar der vaderlandfche gedenkpenningen , die ons gulhartig de hand geboden heeft
om de zelve in 't koper te laaten brengen.
De 111e penning die ons voorkomt, is eigenilyk geen Noodmunt :.maar ko -»er geld, dat
rc Haarlem gcilagcn wierd, wanneer vericheide fteden verlof hadden om zodanig koper
geld te munten , tot dat na't fluiten van de Unie's lands algemeene Muntery is opgerecht.
Aan de ecne zyde der Penning ziet men 't wapen der ftadt, het welk met vier Iterren en
een zwaerd pronkt, door den keizer Fredetyk Barbarofl'a, cn een zilver kruis door den
Patriarch van Jeruzalem, aan die van Haarlem vereerd, ter gedachtenill'e van dc Held-
haftiije verovering der ftadr Pclufië of Damiate. Achter hec zelve vertoont zich een dor-
re boom , die het oude wapen zoude ge weeft zyn : maar ons gevoelen is ,dat het een groe-
ne boom of bofch is gewceil, 't welk in de diiiftere eeuwen , toen dekonften en weeten-
ichappen ruuw en onbefchaafd waaren, door lompe kladders en ftempclknoeijcrs totzuik
een' dorren tak gemaakt zy. De reden die ons tot dat gevoelen aanleidt is , dat Haarlem
Π1 de oude tyden al vermaard was, door zyn vermoaklyk Hout, dc welluft van ganfch
Holland, een bofchgaadje van grooter uitgeilrektheid dan men hedendaags ziet, waarin
dc Graaven cn edelen zich met de jagt verliiftigden : cn het geen ons gevoelen veriterkc
1"; dat 'er meer wapens omtrent dien tyd door onkunde verbalferd zyn, gelyk men , on-
der anderen, zien kan, aan het wapen van Delft, zynde een ftroomcnd water op een zil-
ver of v/it fchild , welk water van onkundige kladfchilders cn ftcenhakkers in een rechte
Zwarte ftreep veranderd is, het welk dus is gebleven tot dc Regeering het zelve op den
ouden voet herftel i heeft. De andere zyde des Pennings vertoont ons den naam der (lade
Haarlem in 't midden van eenen eiken- of Burgerkrans,
De ide penning , die ook een koperc munt der lladt is, vertoont het wapen met dit
omfchrifr: Haarlems goed ^ cn de andere zyde het oudecn nieuwe ichild , mctceneopene
kroon gekroont. Het opfchrift van deezen Penning fchynt my eenigzins re kennen te gec-
>en of dczelven niet op gezette tyden aan den armen uitgedeelt zyn om leevensmiddeleu
tt koopen, welke penningen door de Regenten der Godtshuizen wederom van dc winke-
liers konde ingewiiïelt worden , gelyk men in dc jaarcn 1545 cn 1559 te Delft penningen
ten dien einde gemunt heeft, ais men in befchryving dier itadt zien kan bladz 46»
Hierop volgen de Noodmunten ^ die gellagen zyn in den jaarc 1^71 cn 1573 terwyl dc
Aadt belegert was door den Spanjaard. Van No. 3 tot 14 zyn het alle zilvere Noodpcnnin-
gcn , uirgczondcrd No. 13 die van leer gemaakt is. Het wapen der ftadt en 't jaargetal
IS op allen afgebeeld ; ook ziet men op fommigcn een leeuwtje geftcmpeld , 't welkeen bfykis
dat het van de Overigheid ingewiflelt is. De andere kleine wapentjes , als daar zyn ftcrrcn y
M-acrclden, cn andere figuuren, beduiden de merken van die geenc die het inccftc zilver
iu den algemccnen uood ter munt gebracht hebben.
* G 5 No. 15
-ocr page 95-'Oi
Tno. 15 cn \6. zyn geenc Noodmunten ; maar gonde en zilvere Penningen ,die deMa-
giitraat hcef'c doen Haan, tot gedachtenis der overwinning van Damiate; alsook op de
uitvinding der Drukkontl van Laurens Kofter in den jaare 1440. Aan de eene zyde is cen
icliip, dat met volle zeilen de gefpannen keren aan Itukkcn breekt, wordende van alle
kanten uit het kalkeel met pylen beCchoten. Onder aan itaar het wapen met het gewoonc
opfchrift: VICIT VIM VIRTUS. De deugd verivint het geiaeld. Aan dé andere zyde
de Konit of VVeetcnfchap , verlicht van de fhraalen des hemels (beduidende dat de Druk-
konft de waerekl verlicht heeft) houdende een krans in de rechter en leunende met de ilih-
kcrhand op een drukpers. Aanhaar rechterzyde zyn eenige boeken, waar op cen pilaar
ftaat, met dit woord: TYPOGRAPHIA. Drukkonß, cn aan wederzyde S. C. dat is SE-
NATUS CONSULTUS. Door Raadsbefluit. Onder aan HARLEMUM. Haarlem.
No. 17, 18,19,10. zyn heclc, halve en vierendcelen eens Ryksdalers , misgaders een
iluk van tien ftuivers, die alLe billioen verklaart-, maar geduurende't beleg tot noodmunt
gebruikt, en gelyk aan 't leeuwtje blykt, wederom in gewilTeld zyn : doch deeze Ryk-
dalcrs zyn niet alleen te Haarlem ten dien einde gebruikt; maar ook van anderefteden,
ja van de Spanjaarden zelf, wanneer "er gebrek vaii geld was. Gelyk my de voorgemel-
de Heer aangetoond heeft, door een afdruk, hem toegezonden waarop het jaartal ijSo
ftaat. Onder alle deeze gemelde ftukken munten de vier volgende noodpenningen uit,
naamelyk No. 4. dat het lladts wapen heeft waar onder 't jaartal 157^ aaude eene zy-
de ; en van achteren deeze woorden :
NOBS HAARLEM ALBANICASTPvIS OBCESSA TYRANNI STRENUA : MI-
LITIBUS CAUSA NECESSA DEDIT.
Doch dewyl deeze woorden niet geftempeld: maar op de penning gegraveerd zyn , is
het denkelyk dat het 'er naderhand (mogelyk kort na de belegering) door liethebbers op.
gefneden is. No. 8 is op de zelfde wyze, cn op de tegenzyde zyn deeze woorden gegra-
veerd,
HAARLEM VAN DEN TIRAN ALBA BELEGERD HEEFT DOOR NOOD
DIT GELD GESLAGEN..
No. iz is een vierkante zilvere noodmunt daar liet wapen van Haarlem op geftempeld
is, en deeze woorden van iemand om gefneden zyn,
DES CONINGS MACHT EN HEEFT MYN NIET BEDWONGEN
aan de tegenzyde ziet men een man in een gebroken rond, ilaande de handen in het
hair , onder hem is een doodshoofd met twee beenen, verbeeldende, den hongersnood,
wanhoop cn dood. In den gebroken kring ftaat HAARLEM en by de rand is gegraveerd.
DAN DOOR DEN HONGER BEN IK VERSLONNEN.
Hier uit blykt dat deeze penning in 't laatft der belegering isgcflaagen: als mede de volgende :
No. IJ is een noodmunt van leer, 't ftads wapen ftaat aan de eene zyde met het jaar-
tal 1573. en deeze woorden DUCDALFS GELOFTE IS, AAN MYN GEBLEKEN,
op de andere zyde
DOEN HAARLEM BELEGERD WAS DOOR DUCDALFS TIRANNY
WAS DIT DEN SOLDAATEN GEGEEVEN TOT SOLDY. D: 13 Jvli Ao: 1573.
Deeze noodpcnniiig (als gezegt is) is van leer: maar men ziet daar van ook zilvere
cn kopere kopyën; volgens Bizot worden 'er ook papieren gevonden die echt zyn. Ver-
der is aaimierkelyk, dat volgens de dagtekening deeze penning moet uitgedeelt zyn juift
daags voor de overgaaf der (ladt, wanneer de hongersnood zo grooc was , dar zes fol-
daatcn twee ponden broods wierden toegedeeld.
Deeze woorden: Ducdalfs gelofte is aan my» gebleeken zouden onkundigen in bedenken
kunnen brengeu, of de penning naa 't beleg mogte gellagen Zyn: maer zy willen te ken-
nen geeven dat dca Haarlemmers gebleeken was dat zy op de beloften van dien tiran
geenen ftaat konden maaken , en zich fpiegelden aan de fteden Rotterdam, Zutfen , en
Naarden, waar in zyn Spanjaarden tegen het gegeeven woord, het mecrendeel der burger»
decrJyk tnishaudeld, cu met ccuc afgryflelykc woede vermoord hadden.
tl Ii
I'''
Ii'
in
<1
it
'm
ι
-ocr page 100- -ocr page 101- -ocr page 102-6t
m
ν:
D
Op de Geboorte onzes Zaligmaakers, en Gezalfden:
_'e Chriiïé waereld vier' den jaardag van dén held:
Godtzelf, Godts geeft, Godts zoon, 't zoenoffer, aangefteld-
Om door zyn kruis en bitter lyden,
Zyne uitverkoor'nen te bevrydcn
Van 't juk der zonden, en de flaaverny der wet.
Koomt Vorften die den voet op goude troonen zet 5.
Die pronkt in 't purper en fcharlaken,
Verlaat uw hof voor rietedaken 5
Knielt voor den grootften heer, den koning van't heelal,
In 't ned'rig Bethlehem gebooren in een ftaL
Zyn moeder torft geen gulde kroonen 5
Naauw heeft ze een hutte om in te woonen:
En nogtans baart ze een' zoon, die, waar"t zyn wil geweeft,..
Gelyk een Cezar of Auguftus wierd gevreesd:
62
üL'
Μ
'Π
Ι'Ί
Hyhad terwacreld kunnen komen
In 't groote Kapitool van Romen;
Doch kieft de nederigheid^ voor hooffche pracht en zwier.
Hem volgt noch hoveUng, noch iloet, noch lyfftaffieri
Hem, dien op zyn gebod· en wenken,
Indien hern iemant konde krenken.
Een hemellegioen van eng'len helpen zou j
^laar neen, hy kieft deez' ftal; dit ongeacht gebouw:
Opdat de zynen zouden leeren
De waare ned'righeid waardeeren.
Koomt alle volkeren der aarde, groet uw' Heer!
Knielt met een dankbaar hart voor deeze kribbe neer j
Befchouwt deez' groote wonderheden!
Dat wond'ren wonder 1 niet te ontleden ί
Ziet hoe de Schepper zelfs het merk zyns fchepfels draagt.
Een kind is Godty en menfch! de moeder blyft een maagd !
Die uit Maria is gebooren,
Schiep zelfs Maria van te vooren!
De zoon is naar den Geeft des moeders bruidegom!
Hier fuft de wysheid voor; welfpreekendheid wordt ftom»
Deez' bruigom is haar heil en hoeder,
Hy zaligt zyne bruid en moeder,
En vader, naar den vleerche, uit Davids oud geilacht.
Hoe blooft de zuiv're maagd, wanneer de Heiland lacht!
jVlen hoort haar Code een' Lofzang zingen.
Maar zie, wie koomt de kribbe omringen?
De hcrd'ren, die door 't heir des hemels zyn gewekt^
Aan wien Emmanuels geboorte uur is ontdekt:
De herders, voor wien de Engletongen
Godt de eer, en de aard den vreede zongen.
Gints komenWyzen, 't zyn dry Perzen of Kaldeen^j
Wien in het Ooften die geleiftérre eerft vericheen:
Die fter die g' op den ital ziet ftraalen.
Let
-ocr page 104-J Α Α R ζ Α Ν G. Η
Eet hoe zy 'è kind hunn' fchuld betaaleii:
Zy offeren het goud, alsvorft, die't al gebiedt5
Zy oif'ren 't wierook j't geen zyn priefterfchap bediedtj
En mirrhe, 't merk van 't bitter lyden.
Herodes mag dien voril benyden,
En zuipen kinderbloed , terwyl hy trilt en beeft.
De moorder ftaa na 't lyf van hem;,door wien hy leeft5
Egipte dekt hem voor zyn laagen.
Na's Vaders wil en welixhaagen.
Schrikt aartstirannen voor deez' jonggebooren Zoon!
Gy moogt hem vangen, en beipotten, ^ gees'len, doón :
't Moet zyn; maar wat h^bt gy te vreezen.
Die rechter van dien voril zult weezen!
Deeze is het zaat der vrouwe, een held,die 't helfch Serpent
Den kop verbryz'len zal > .deeze is 't begin, en end.·
Dit is het zaad voor zo veel eeuwen
Beloofd aan heilige Hebreeuwen 5
Beloofd aan Abraham; voor Davids huis bereid
Wiens troon beveiligd is tot in der eeuwigheid.
Strekt Salems priefter elk ten wonder ?
Ja: deeze is 't voorbeeld in 't byzonder, -
Dat Chriilus prieilerdom, een licht dat eeuwig is, -
De fchaduw van de wet, die dikke duillernis.
Van de aard met kracht zou doen verdwynen; ·
En in des menfchen harte fchynen.
i^e Aartsvader Jakob heeft deez' krib van verr' gezien ^.
En Moifes zag dat deez' geboorte zou gefchiên,
Wanneer hy fprak: GüJ zal verwekken
Een, die u tot Profeet zalßrekken,
Een uit uw' broederen, naa wiensßem gy hooren zult.
^ie deez' voorzegging in dit kindeke vervuld.
W^ie is Profeet en Vorft gebooren
Als hy Godts zoon en uitverkooren. -
<>4
li;
Was Moizes Godts profeet, liy was de knecht j deez' zoon ι
Hy zat van eeuwigheid op 's Vaders hemeltroon 5
Die fprak met Godt, bedekt door wolken >
Deeze is de koning aller volken.
Die in den hemel by den Vader is geëerd.
Die heeft de fchaduwe der dingen maar geleerd ^
En deeze 't licht der zuiv're waarheid j
Zo wykt het diiifter voor de klaarheid;
De fchadiiw van de wet voor Jezus heilzaam licht.
Befchouwt het Paafchlam, vry van fmet, dat fchoon gerichtj
Ziet de offerhanden, reinigingen
Van 't lichaam, Ipys, en and're dingen j
Befchouwt de borillapj ziet d'Aartsprieiter in zyn kleed.
Zo ryk versierd met goud.' zo gierlyk, langk en breed!
Om dus de bondhutte in te treeden;
't Zyn fchaduwen der heerlykheden
Van 't kindeke, dat in dees flechte kribbe legt.
Heeft Ezaïas niet door Godts bevel voorzegd,
Verilokte Joden, hoort 't verklaaren,
Een maagd zal eenen zoone baar en,
Zyn naam zal zyn genoemd Kmmanuél^ dat V G ο d τ
Met ons.? Gelooft in hem, en leeft naar zyn gebod;
Aanfchouwt dit kind, dat's ifr'els komng.
Wacht gy hem in een' gulde wooning ?
Gy dwaalt: uw vorfr is arm: men haalt hem echter in,
Als hy Jeruialem genaakt op de Ezelin.
Dus moeil,'dus moeft hy triumfoeren.
Om Abrams kind'ren te bekeeren.
Deeze is ons tot een' voril in eeuwigheid gekroond 3
Door wiens beftier de wolf by zachte kudden woont.
En luipaerts by de geitjes leggen.
Vraagt iemant wat -zyn' tytels zeggen ?
J Α Α R ζ Α Ν G. 6f
Duszynze: wonderlyk^ raad^ flerkte,^ held en kracht ^
Oneindig vadery vorfl des vredes^ groot van macht.
Hy is met oly overgoot en
Van vreugd^ ver boven zyn' genooten,
Ten teken van zyn ampt. Vraagt gy na zyne wet?
Ze is niet op Sinaï^maar Sion ingezet.
Doorleeft, doorbladert de Profeeten,
Zy hebben van zyn* komil geweeten.
Al die beloften Haan op 't Kind 5 gelooft in hem:
Zo bouw' hy u in 't harte een nieuw Jeruzalem.
O Jezus! Vor ft van alle vorften!
O Heilfontein! waar na wy dorften!
Gy zyt den ouderen niet onbekend geweeft:
Zy hebben u gezien, befchaduwd in den geeft>
Zy konden u, ó Heer, niet raaken!
Schoon zy met u vol vreugde fpraaken:
Gy waart door vleugels van uwe engelen bedekt,
Gyzytbeipot, gedood, begraaven, opgewekt,
En voorts ten hemel ingevaaren.
Tot blyfchap van uw' heiërfchaaren,
In die voorzeggingen, die gy ó Heer! vervult.
En die gy op uw' tyd nog meer vervullen zult.
Gy moet de poort der helle indringen j
Gy zult den wreeden draak befpringen >
Die 't menfchdom heeft befmet met rook, met ftank, met gal:
De Hange, d'oorzaak van onz'al te droeven val.
Die met de paradysboomvruchten
De plukfter lokte tot genuchten,
En 's waerelds eerften vorft door d' eerfte bruid bedroog,
Wanneer hy, fchalk en loos, den eerften logen loog.
O Kind ί ó Vader aller vaderen!
Laat toe dat wy uw' kribbe naderen.
Ik fidder als ik denk dat 2;y zyt Godt uit Godt,
Η Maar
-ocr page 107-66
ί >
Maar ziende u menfch, als menfch. Iet ik op uw gebod ,,
Dan fcheppe ik adeni) kracht, en leeven.
Als van een* hooger geeft gedreeven.
Gedoog dat ik ii raake, en voor u nederkniel:
Want dan geneeft gy de melaatsheid myner zieL
Laat ons uw heilig voorhoofd kuilchen,
Ons yvervuur zy nooit te bluilchen.
Beftraal ons met uw oog. Schenk ons een lieven lach
Zo worde ons duiiler hart zo helder als de dag.
Wil door uw dood, uw bitter lyden,
Ons van des duivels macht bevryden!
Leid, als gy zyt verhoogd aan ^s vaders rechterhand
Den duivel, hel en dood, en zonden hebt vermand,,
Ons by uw* zalige uitverkoorenen >
Opdat wy leeven als herboorenen,
Van eng'le vleugelen befchut in eeuwigheid,
Terp laatze die gy hebt den geenen toebereid
Die op uw heirbaan moedig ftreeven,
(Door heldenyver aangedreeven}
Na Sions vreedepalm?. en onverwelkb're kroon r
Die gy hen ichenken zult van uw' genadetroon.
Uw trouw, o heiland! isgebleeken:
Gy zyt den uwen nooit bezwecken.
Verfterk ons met genade: op dat wy onbevreeft.
De waereld en het vleefch, als krygsliên naar den geelï
Bevechtende, uit het veld nooit wyken:
Waar op fteets onze trouw moet blyken.
/
' t,
'1
-ocr page 108-DE
Klaagende over de beäorvene zeden rVeeler doopsgezinden^
De fchoone Eenvoudigheid, uit Mennoos kerk, verdwenen,
Die zuiv're hemelmaagd, is op cen nieuw verichenen,
Niet in een fyn gewaad 5 niet kraakende van zy^
Of zweemend naar den zwier: maar in een boere py,
Hoe, zou zy die niet weet om vuil genot te waaken.
Maar beter heeft geleerd te lyden en verzaaken ,
Zich fmukken met den tooij > ο neen deeze ydclheid
Volg' die, die 't aardfch gemoed met aardfche fchatten vleijt.
Men ziet haar niet veel vlags op haaren rykdom voeren.
De kerker was haar kieed'j haar ketens waarenfnoeren^
Haar' traanen paerlen, en haar difchbanketten kruis.
Vervolging, pyn en fmaad. Zy tradt niet in haar huis
Op marm're vloeren, of Ooftindiaanfchematten.
Haar yz're kift was vol gekneveld geld noch fchatten.
Zy dilchte/t fruit niet in gefchilderd porcelyn, >
Of ichonk \ geflepen' glas tot aan de kim vol wyn,
pit weelde en overdaad; neen: maar om zich te laaven.
Zy hadt geen rytuig met twee paerden om te draaven,
Als zy met fchepen op den rynilroom herwaarts quam,
En zag met fchrik de pracht der broederen te Amfterdam,
Η 2- Een
-ocr page 109-68
Een dert'le pnicht, die haar de traanen perJde uit de oogen,
En dus met dubble reen tot klaagen heeft bewogen.
Is dit het zelfde land / waar ni ik heb verlangt.
Toen ik in ketenen en boeijens zat geprangt?
Bedriegt myn oog my ook-?zyn dit de :gelfde broeders,
Myn hulpersin den nood? naaft Godt myn volks behoeders?
6 Ja, hunn' mildheid maakt hen kenbaar by myn volk.
Dit ftraaltje deugds blinkt nog uit eene duift're wolk
Van noodeloozen twift , en bitt're kerkkrakèelen,
Die ongebondenheid. en zorgeloosheid teelen.
ó Gy gevallenen zyt oorzaak dat ik treur,
En myn eenvoudig kleed in zo veel deelenfcheur,
Als ik hier kerken vind, fchaapskooijen, daar de wolven
Zich in verfchuilen. ó Elendigen! bedolven
In 't diamante puin der waereld, 't ghnft'rend quaad.
Voor wien de zon der deugd beneveld ondergaat,
Gy preekt van weerloosheid, en voert terwyl de ilandertSj
Met legers Vlamingen, en heiren Waterlanders,
Gewapend met den twiil, geharnail met den ban,
Elk met een bitze tong, die harten quetfen kan,
Gericht ten oorlog, niet die landen kan vernielen.
Of dierbaar menfchen bloed, neen, maar dat meer is,zielen,
Gy denkt dit woord is hart? noch harder is uw' twiil.
Ach waar die fcheur geheeld, die vlak eens afgewifcht
Van 't kleed, der waarheid! mocht die wond eens haail geneezen,;
En Godts gemeente één hart en ééne ziele weezen,
Hoe beurde Jezus, bruid dan 't dierbaar hoofd om hoogj
Hoe zou zy die haar knie voor Babels beeld niet boog,
Een nieuw Jeruzalem oprechten in het harte.
Zich ziende dan bevryd van ballingfchap en fmarte
Hoe menig'fchaapjey dat nu dwaalt inde woeftyn,
Wierd dan gevonden! ó! hoe heuch'lyk zou zulks zyn!
Dat geldt u.allermeeft ó eng'len der gemeente.
■i
I
II h
EENVOUDIGHEID.
Die laauw geworden zyt, en 't koftlyk kerkgefteentey
Het vreedelicht, niet op den kandelaa^ontfteekt.
Daar gy genoegfaam weet wat aan dat werk ontbreekt.
Slaat handen aan den ploeg. Werkt yv'rig in den akker
Des beeren, zyt niet Aaauw, niet llaaperig, maar wakker,
Zo worde 't onkruid, dat nu al te weelderig groeijt.
Door uwe wakkerheid geftadig uitgeroeijdj
Zo zie men 't vreedelicht de vreede kerk befchynen.
En alle nevels voor haar' heerlykheid vcrdwynen.
Wat zien wy menig' pop gefmukt in wulps gewaad!
Wanneer wy met ons volk hier wandten op de Itraat.
Ei zie daar komt 'er een,, die we als een paauw zien trceden.
ó Schande half gekleed! half met ontdekte leden!
Sluit kind'ren fluit uw oog. Maar zagr waar gaat ze heen.^
Och in de kerk! dat's niet uit Godtsdienft zo ik meen:
Maar eerder om aldaar met heur gewaad te pronken,
En 't lodderig gezicht den minnaar toe te lonken,
Die eeril zyn vrouwe hair gepoederd heeft met meel,
Opdat zyn wulpsheid van de haare niet verfcheel'.
Men durft dit foort naauw meer met eigen' naamen heeten r
Want die zyn nu te flegt, veel te oud, en lang verfleeten,
Mennifte juffertjes en heeren vleijt hen bet.
Dat is hunn' roem en glans beft in het licht gezet.
Die naam houdt eenen toon met 't klinken van de ichyven,
De wulpsheid, hovaardy, en 't tooijfel hunner lyven.
Men werpt my mooglyk toe, dat, in den grond, het quaad.
Min. in de kleeding, dan in 't wulps gemoed, beftaat.
En dat de hovaardy zo min in fyne kantjes
Als hooge hoeden fteekt, of naauwe keelebandjes^
Dat ieder naar zyn ftaat behoort gekleed te zyn,
Geringe liên in 't grof, de ryken in het fyn.
't Is waar, men weet het dus een' fchoonen glimp te geeven r
Maar ziet men 't tegendeel niet uit het loiïè leeveri?
"Strekt niet het weerfchyn kleed een ipiegel voor een hart.
Een hart in de ydelheid en hovaerdy verward?
En fchoon hovaerdigheid in 't ned'rig kleed kon fteeken,
't Geeft minder voorbeeld tot het volgen van gebreken.
Men durft in 't prachtig kleed veel doen dat niet betaamt.
Daar in het ned'rig kleed men veeltyds zich voor fchaamt.
Koom, volg my, zo 't u luft, 'k zal u een voorbeeld toonen.
Hier ftaan \vy voor een huis, daar wulpfche lieden woonen.
Helaas! van Mennos volk (ten minften met den naam)
Wat zien wy hier al prachts. Wat rot men hier al t'faam
Met ileedjes. Dat 's een zwier! wat ftrykt men met dcvoeten^!
Hoe aartig weet die heer dat juffertje te groeten ,
Hoe geeftig leidt hy haar de trappen op in 't huis!
Hier moeten wy eens in. Men zal door al 't gedruis
En overvloed van volk ons mogelyk niet merken.
Dit is een groot bezoek. Voorwaar hier zyn geen klerken.
Maar mceiters in de konil derwaereldiche ydelheid.
Wat word hier al geftrookt, gelikt, geilreeld, gevleijd.
Hoe koftlyk ftaat de bruid en bruigom daar te pryken.
Wat dunkt u, vind men hier wel iemand myns gelyken.^
A¥ordt hier de nederigheid gevierd, en goede zeen,
In plaats van hovaerdy en dertelheid! ό neen.
Zacht wyk wat aan een zy, men zal hier, onder 'c zingen
En ipeelen, op de maat eens huppelen en ipringen.
Zie Herodias weer, hoe dat zy zwiert en zweeft
Al dert^lend langs den vloer! 't fchynt of zy leilên geeft,
Hoe g'een Johannes't zwaerd door zynen nek kunt jaagen.
Om in een ichotel 't hoofd de moeder op te draagen:
Maar dat 's hier 't oogmerk niet j zy heeft alleen haar net
Om't vogeltje, dat zy wil vangen, opgezet.
Hoe vliegt de wyn in hoofd derjongmans (zacht't zyn heeren)
Wat fmult men al bankets, wat kreukt men hier al kleèrcn.
Wat is hier al geiloeijs, al fneuldings, al pleizier.
Miiar
7Ö
Ii· 1 I'
1
'l'ti
ϋΦ'
f"!'!
I' 1
EENVOUDIGHEID. Ti
Maar fy! ik walg 'er van. Vertrekken wy van hier.
Helaas ik fchrik en beef! ach, myn geloofsgenooten,
Durft gy de ned'Hgheid aldus voor 't voorhoofd ftooten >
Gy dwaalt van 't rechte pad. Keert weder. Zet uw' voet
Op d'engen weg, gebaand door Jezus martelbloed.
Gedenkt een tyd te rug van honderd vyftig jaaren.
Beziet u zelf, en denkt hoe de overoud'ren waaren^
Deez' werkten om een fchat, een onvergangklyk' loon^
Deeze achten min de pracht, dan 's hemels martelkroon.
De mildheid, het is waar, is hoog in u bevonden:
Maar één deugd wifcht niet uit al de overige zonden.
Godt eifchr het gantfche hart. Zoelct en behoudt de deugd y
Zo leeft gy namaals in een veel volmaakter vreugd.
Denkt niet, dat deeze klagt geichiede, om u te hoonen,
Neen, 'k deed 't uit liefde^ om u den weg der deugd te toonea
Ook heb ik niemant in 't bezonder in het oog.
Dat weet de hemel, die tot klaagenmy bewoog.
De hemel, die u wil zyn dierbaren zegen geeven
Door heiligmaaking, opdat gy in 't eeuwig leeven
Den vreedepalm ontfangt, en de onverwelkb're kroon,.
Daar de englen's Heeren lof verbreiden voor zyn troon.
rl
herderszangen.
m
ter inwyding van den Eerwaardigen en geleerden Heere
tot bedienaar des Goddelyken woords te Oegiigeefl,
Iet ver van daar de Ryn door Katwyk plag te fchietciij
Zyn ilroomkruik by het huis te Britten uit te gieten ^
Tc bmillchenin de zee: maar nu in zachte ruil:>
Voor't woedend pekelfchuim j de duinen ilreelt en kuft,
Laat Zanger in het groen de blyde ruifchpyp hooren.
Myn ^Zeeling, zingt de knaap ^ wiens zang ons kan bekooren ^
Dic Ryn-en Aemftelland verlekkert door \ geluid
Van keurig veldmuzyk, gy noopt my op myn fluit
Dit onbcflepen' hed voor bofch en veld te φeelen.
Myn veldzang, braavc knaap, zal 't kerfpel ligt verveelen:
Op zoete druiven fmaakt geen harde of wrange, peer :
Cy fpoort my nochtans aan 5 'k zal moedig op die eer
Myn Ikm verheft en 5 en voor Rynlands veldelingen
Den lof van Godevree, dien braaven herder, zingen:
\ an Godevree, dien tans Gods kudde is toevertrouwd,
I 2 En
* ücHcctE: Kraaijvanger Rcchtsgekcrde
-ocr page 117-'γ . , .
En die bcichermen zal, indien 'er uit 1 het woud
Van ongenade een wolf durve op de lamm'ren vallen,
Of loeren op den roof omtrent de herderftallen.
ς Het ncd'iig Oegffge^ juicht, ja zegent dèezen dag 5.
En dankt der herd'ren Godt met blyfchap en ontzag,
Nu 't wakk'rcn Gode vree, van heilig vuur ontfteckenj.
In de oude Landkapel hoort boetorakels fpreekenj-
Nu 's hemels zegendauw, die van zyn' lippen vloeijt.
Met zuiv're druppelenhet dorftighart befproeijtj
Nu hy.'t geheiligd zia.d op 't akkerland zal'zaaijenj
Om vruchten in dm Oegfl door zymngeeß te maaijen-j
Nu hy zyn paart met die van Jeiïès zoon,
Die Libans Cederberg deedt hupp'len op zyn toon,
Gelyk de.heuvelen, vol geele en groene kruinen,.
Ten rei gaan, op zyn zang, met Batoos hooge duinen.
Ja juich vry Oegifgeefl-, juich! vervul de lucht met vreugd :
Gy kieft een' herder, die in zyne ted're jeugd
Door 's hemels gunft de borft der Godtsvrucht heeft gezogen
Die op het landfchool is in wysheid opgetogen,
Doorleerd in weetenfchap5 waar door zyn geeft, zo kloek,
Den zin aan u verklaart van Godts orakelboek,
En 't * afgedwaalde fchaap, dat doolt op barre heiden.
Geblind cioor \ bygeloof, weet naä den ftal te leiden.
Indien het -f fchurfte vee, dat geenen herder kent.
En in den ilyk zich>naar zyn' luften keert en wendt,
Kon luift'ren naa zyn ftem, hoe yv'rig zou hy't waiTchen,.,
En helpen reinigen in Godts genadeplailèn.
Indien 't ** verftrooiide vee vaalsrêls ouden ftal,-
'f wond va» ongenade (hier genomen voor de ftrafplaatsdergodlooïen) dus
genaamd door den keizer Claudius, plag dc B.iathouwers van de NederfaiTen-^
•af Vriezen te fcheiden, zie de Chronyk.vau Holland, Div: 2> ijkap: en elders-
* de Roomfchen eni..
f de OngodiilejLL·.,
"^^de Jodca=.
Dat op den herder hoopt, die 't eens vergaderen zal',
En weer ia Kanaan als voorryds laaten graazen,
Zyn ftemme kon verilaan, hoe vrolyk zou het aazen
Op hemels klaver, by het geeft'Iyk Libanon,
En drinken 't heilzaam vocht uit Godts genadebron.
Indien de ^ dieren in de Arabifche waranden.
Die tuk zyn op den roof, en fcherp van klaauw en tanden,.
Eens hoorden naa zyn ftem,^ zy zouden- haaft gedwee
Het gras herkaauwen in één weide met het vee,
Dces ilem zou d' f olifant, die ''t licht der zon fchynt te eerenn
In't woefte Lybiën, naar't eeuwig licht doenkeeren.
En temmen ft wild, dat in 't Amerikaans geweil
Ζ y η jongen, zo men zegt, met vleefch der menfchen mefty, ,
Dan zouden leeuw en beer en wolf de lammeren üreelen.
Dan zou 't een vreede-eeuw zyn in alle waerelddeelen:
Maar de opperherder, die het alles weezen gaf,^
Zal zelf hen t'zynen tyd vergad'ren met zyn ftaf,.
En G O D Ε V R Ε Ε zal (door de eerwaardige amptgenooten.
In 't vry Bataaffch geweil met oly overgoten .
Van hemelzegening^ hem fmeeken dat zyn woord
Elks hart vermurwe, en word' door "'s hemels gunft bekoord?
Tot rein geloof, en liefde, en hoop 5 opdat zy treeden
Ou 't eeuwigduurend veld van zyn barmhartigheden,
In zaliger landsdouwwaar in de koorzang klinkt
Door duizend kringen, daar-herfchoon gefterntein blinkt.-
Gy zult ó OegHgeefl fcherp naa zyne itemme luiileren,
Die 'c waare licht niet voor uwe oogen zal verduiileren j
Een licht ,-.dat uit uw ftreek de fchaduwe verdreef -
Van 't wangeloof, dat lang in uwe buurtkerk bleef;
IJw buurtkerk, de oudOre der Bataviiche landsdouwen,
π
I Die
-ocr page 119-Die vader Willebort op * Roomfch tiras zag bouwen,
Van wien de duiilere eeuw deez'f beuzelen verdicht j
Hoe hy, een herder door des hemels geeft verlicht.
Onze overoud'ren door zyn' wonderdaan bekeerde.
En allereeril den wil des Opperherders leerde.
Ook hoe hy had beloofd uw kerk (toen onvolbracht}
Te wyden: maar dewyl de dood hem onvemacht
Te beurt viel, kon hy dit by 't leeven niet volbrengen>
Dies quam zyn geeft daarna de Landkapel beiprengen,
En heihgen, met hulp der zuiv're moedermaagd.
Dank Godt, der herd'ren Godt, dat zyne heilzon daagt
Door al die nevelen van bygeloovigheden.
Prys, Oegifgeefijzymn naam in lofzang en gebeden.
En gy 5 ó G O D Ε V R Ε Ε, volhard in uwe trouw,
In't hoeden van Godts vee, in zynen akkerbouw.
Waak voor de lamm're kooij vol yvers vroeg en fpade,
Zo wint gy eene kroon van hemelfche genade.
Zing zynen lof alom waar zyne fchaapen gaan.
Het duin zy Sions berg, de Rynftroom uw Jordaan,
Zo zal uw Hemelzang door lucht en wolken dringen,
Daar de eng'lcn 't fneeuwwit lam in 't koor omringen.
ψ·ι
■»t j t
f·,·'
»III
fiHp
U
il^fi:
lihVI
m
HX
m
Β
-ocr page 120-VROOMAARD,
'p Haarlems blinker j't hoofd der kenifmerlandfchediiincn.
Dat 's zomers afileekt op ontelbare groene kruinen
Der heuveltjes, met hehn door Duinman net beplant,
Van wiens verheven top men 't omgelegen land
Gclyk een dal befchouwt, beiproeid van 't Meir en^'t Spaaren,
Terwyl men 't vlakke ilrand hoort kuilen door de baaren,
Zat Vreedelief, een knaap uit 't boomryk Overveen,
Hy treurde om 't groot verlies van Vroomaard, die voorheen.
De herderbuurt vergierde en de omgelegen* ftreeken
Van zyne wysheid en mildadigheid. deed' fpreeken.
Ach! Vroomaard, klaagde hy, gy zyt ons dan ontrukt!
De dood heeft dan de bloem uws leevens afgeplukt ?
O Ja, gy zyt niet meer ! nu moeten ν/γ u derven.
En eeuwig in een nacht van duift're droefheid zwerven !
De Nimf van^t Spaaren zucht, en zygt ter neêr in't riet,,
Dat aan de beekjes meldt, hoe Vroomaard ons verliet,
HocVroomaards zuiv're ziel ren hemel is genomen,
Terwyl zyn lichaam ruft by Aemftels zilv're ilroomen,
Daar al zyn kiOoil om fchreijt, terwyl de droeve lucht
Bevochtigd door een' wolk van traanen , telkens zucht..
Jdimt herders op deez,' berg, helpt bojfchen en vallei jen
Met eenen droeven galm uw Vr oomaar ds dood befchretjtnl
ik zag,niet lang geleên,hoe boven 't huis ter Kleef,
Dat oud vervallen' llot, een donker wolkje dreef,
O
t CrCPn ffl!<rpnc rrfrir^f/^i* x^ri/^fAt- r^n Ar\r\v A-ïrinrl
Geen telkens grooter wierdt,> en door den wind gedreeven
Op
-ocr page 121-V R O O Μ Α Α R D,
So
i'lii!'
I«;
IWi'i 1,
Jl
, ï
Cc·
Op eene dikke wolk, pas uit de zee geheven,
Met felle ilormen ftorttCjen baarde een blixemvlam
Die niyne iliilp verbrandde. Ik zag een ykenilam
Den liQogilen van 't gehucht door wind en donder vallen.
En 'k kon myn wollig vee naauw jaagen in de ilallen>
Dewyl de weide door den regen als verdronk
En ik tot de enkelen in 't zyplend water zonk:
Maar weinig dacht myjals men't onweer zag bedaaren,
Dat dit een voorfpooK was van 't geen ons zou weêrvaaren.
In 't laatft der lente was hier Zorger, zwaar van hoofd >
Die altoos lampen fpelt, en zelden wordt geloofd,
Ik lachte 5 als hy de buurt in zorg en onruft ilelde,
A^anneer hy droef te moe Nimf Hageroos vertelde,
Hoe hem zyn knaapje tooide om eene wilge fluit,
Waar mê hy vogels lokt, ja door een zoet geluid
De Jiachtegaalen loos en geeitig kan bedriegen,
Hoe hy een tortelduif zag van het takje vliegen,
'c Geen hy in 't oog had, om te fnyden met zyn knyf.
Voorts hoe een fperwer uit de lucht viel, recht op 't lyf
Der bange tortel, en haar met zyn Jdaauwen fclieurde,}
Hoe, op dat naar gezicht^ een fchool van vogels treurde.
Dat wieken repte, om zich re bergen uit den nood5
Dit, iprak hy, fpelt voorvaft een waardig man den dood.
Helaas! 't is al te waar: dewyl wy Vroomaardmiiïèn,
Gelooft de ganfche buurt, dat Zorger ramp kan giilèn.
Ach Zorger, waart gy hier, wy daalden f zaam beneên^
Daar ik op gindfen eik dit vaarsje heb gefneên.
Klimt herders op deez,' berg, helpt boffchen en valleijen
Met eenen droeven galm uw Vroamaards dood befchreijenl
Men zal hem nu niet meer zien wand'len in 't gehucht.
Omringd van 't lieve krooft, met zo veel zielsgenucht.
Hy zal des zomers, in zynlufthof ryk van blaaren,
Het puik der herderen en nimfen niet vergaaren,
Η Ε R D Ε R S κ L Α G τ Ε. 81
Gelyk hy plag, als liy vermaak vondt op het land.
Nooit zal ly toonen, wat al boomen hy ,geplant
Of zelf gepoot heeft 3 en veel minder ons meer noemen,
Wat hem het mild zaizoen belooft van kruid en bloemen.
De lufthof treurt, ook treurt het landhuis om zyn' heer.
En 't dor geboomte klaagt: nooit nooit koomt Vroomaard wéér!
Klimt herders op deez* berg^ helpt bojfchen en njalleijen
Met eenen droeven galm uw Vroomaar ds dood bef ehre ij en!
Het pluimgediert vliegt uit dit droevige geweft,
En bouwt in blyder oort zyn overkonilig neft.
't Ksonyn blyft in zyn hol door vreeze wechgefcholen.
Omdat het Duinman hoort, die daar omtrent koomt dooien
Miftrooftig en bedroeft ^ dien 't nu niet luft zyn net
Tc fpannen voor het hol, 't konyntje met de fret
En hond te vangen, neen,'k hoor Düinman droevigweenen,
Zyn luil tot jaagen is door Vroomaards dood verdwenen.
Vreeit niet konyntjes, gy zult vry zyn voor een poos:
Want Duinman is, als gy, vol vrees en trooileloos.
KlmT>tii7iman op deez^bergy helpt bojfchen en valleijen
Met eenen droeven galm mynVroomaardsdood befchreijen l
'k Bracht korts voor zynen dood nog zuivel in het fteê.
En zag daar hoe veel goeds men aan de weeskens dêe 5
Hoe Vroomaard't Godtshuis hielp bezorgen en bellieren,
Waar door de jeugd opwaichte in deugd en goê manieren.
Ook zag ik knaapen uit het Zwitièrfche gebergt
\^crdi-evcn om 't geloof, van Wolfaart hart getergd,
Geboeijd, gevangen, en ontbloot van vee en haven,
ja zo men zegt verkogt ver over zee voor flaaven.
Die nu vcrloil· zyn door de herd'ren uit den druk,
En Vroomaard nevens hen bedanken voor 't geluk.
Almt herders op deez^ btrg^ helpt boffchen en valkijen
Met eenen droeven galm uw Vroomaards dood befchreijen!
Elelaas, war groot verlies is dit voor Erremgard,
Κ En
-ocr page 123-8z V R O O Μ Α Α R D,
En haare kiiidertjcs! hoe gaat het haar aan't hart.
Nu zy haar'nooddruft mift. Wie zal nu om haar denke%
En vars gemolke melk, en rarwe om Godtswil fchenken?
Wie zal een ooilam voor haar flachten in de ilulp,
Als zy van honger kermt, ontbloot van alle hulp!
Wie zal haar kinderen, wanneer zy naakt zyn, kleeden?
Of door een vroom gedrag hen voorgaan in de zeden?
Nu Vroomaard niet meer is, die ryk van have en goed.
Om Erremgarde dacht in zynen overvloed.
Knaap Vrekaart zal 't niet doen, die alles waant te fpillen^
Als hy het laatile fchaap eens herders niet mag villen j
Die altoos wroet en fchraapt, en klaagt van flegt gewas.
Al gaan zyn koeijen tot de koilèms in het gras.
Klimt herders op deez^ berghelpt boffchen en valleijen
Met eenen droeven galm uw Vraomaards dood befchreijen!
En gy, 6 droevig krooil! ó telgen van zyn' ftam!
Hoe trof de fchrik u t' zaam wanneer hy affcheid nam^
Toen gy uit zynen mond zyn'laatften zegen hoorde,
\¥anneer de ilem vervloog j die u zo vaak bekoorde
Tot vaderliefde, die van d'opgang uwer jeugd
En tot het allerlaatil u raadde tot de deugd .
Daar ge erfgenaam van zyt, zo wel als Ichat en have,
Die hier in u nog blyft fchoon Vroomaard daalt ten grave,
Gy zyt als fpruiten die men by een linde vindt.
Die neêrgeilaagen legt door eenen feilen wind,
Waardoor gy mê gedrukt nog evenwel blyft bloeijen,
En 't zelfde blad behoudt des ilams die u deed groeijen.
Al legt uw lindeboom zo fchoon van kroon ter neer,
Gy groene ipruiten ryft aan zyne zyde weer.
Maar laas! wat itrooije ik hier myn klachten voor de winden.
Die ongevoelig zyn > wat zoek ik trooft te vinden
By vliet, en boom,en berg, zy zyn, gelyk de dood.
Uit himJi' natuure doof, en van gevoel ontbloot.
! I
r'ii
f?
ï'iji;.
li
ι;
1
w
HERDERSKLAGTE. 8:
Hoe kort, hoe kort helaas! volgt Vroomaard zyne moeder
Na 't hemelfche geweft, by Godt, hun heil en hoeder.
En leert ons fpiegelen, als in een klaaren vliet,
Hoe 't leeven van den menfch hem,eer hy'tdenkt,ontichiet.
En wy armzaligen! wat mogen we ons vergaapen
Aan zo veel lands en zands en groot getal van fchaapen I
Men ilerft zo lang men leeft, 't Geluk is ongewis,
Behalven daar geen eind van zalig leeven is.
Het baat niet Vroomaard weer te wenfchen in het leeven.
Die op de wolken treedt haakt naar geen groene dreeven.
Hy pronkt nu met een kroon van eeuwig diamant,
In plaats van bloemen, in het hemels vaderland.
Leef Vroomaard op die plaats, daar we alle na4 verlangen.
Daar 'k hoop dat gy uw krooil met blydfchap zult ontfangen!
Dus klaagde Vreedeluft, tot dat de droeve maan
Hem noodde van den berg in zyne ilulp te gaan.
κ 2
VAN. DEN HEERE
MARIA
ajes
J
Van;
Uich roemryk Spaaren! dat met uwen 7AWtcn vliet,
En.zaclite golfjes j langs het üot te Heemiteê fehlet>
Aan 7 T^ in KanßUefsflulp^by zynen warmen haard^^
Was korts een goed getal der herderen vergaard^
Al knaapen afgerïgt om op het riet te zingen^
Ten roem der nimfen en Bataaffche veldelingen:
Hier viel het Zanglufls beurt te zingenop zyn' trant ^
Van zoete Η α α g ε R ο ο s , bloem van Kenn'merland '·^
En wakkeren Vreedelief, wiens min haar kon bekoor en λ
l^tis liet hjyt paar ter eere^ een ned'rig veldliet hoor en.
HERDERSZANG. 85)
Van waar gy flangswys kruipt, langs hoven en priëelcn,
Door 't oude Herulheim: hoor my aandachtig queelen j
Want veldzang is altyd u aangenaam geweeft.
Dus hoorde gy nog korts dien meirzang, vol van geeft y
Dien zwaanenzang5 van hem, ter ilerren ingevaaren,
Daar ik, geringe knaap, niet ben by te eevenaaren.
Behaagt u laager trant Ρ hoor dan myn herdersfluit,
Tot eer van Vreedelief, en Haageroos zyn bruid.
Ja Ha AGERooSjwaar 't lente, en't bofch voorzien van bladeren',
Dan zou de landjeugd in den groenen Hout vergaaderen:
Om aan te hooren, hoe de blyde nachtegaal
Op uw geboorte queelde', en in zyn zoete taal'
Verliefde deuntjes zong, terwyl de maagdereijen,
U naar het Echtaltaar met Vreedelief geleijen:
Nu zingen we in de ilulp gedreven, door de kou>'
Uw vrolyk Jaargety,· gelyk met uwe trouw.
Benevens uwe deuga, en fchoone aantreklykheden',
üw lieflyk maatgezang, en uw' volmaakte zeden.
Gelyk de nachtegaal den leeuw'rik overtreft.
En alle vogelen, als hy zyn' ftem verheft.
Doet luiil'ren naa zyn' Idankj zo doet gy elk verflingeren^-
Op 't lieftelyk geluid, verwekt door uw€ vingeren,
En aan uw' ftem gepaard5. zo zuiver, zo volmaakt.
Dat al de jeugd verhefd naar uwen maiitzang haakt.
Dus doet gy zingende in een'vruchtb're beemd gezeten,
Uw fchaapjes luift'ren, en het malfche gi'as vergeeten.
Door aandagt als verrukt j ja zelfs de dert'le geit
Vergeet haar hupp'len j door uw zang, vol zoetigheidv
'Zoet is de honig die de nyv're byen gaêren
Uit lentebloemen, tym, en roosmaryne blaêren:
Nog zoeter is uw zang, maar allerzoetft uw min.
Die gy uw' herder toont, begaafde herderin.
Vv'at konft, O Vreedelief ! kon u verwinnaar maaken ,·
Κ Van
-ocr page 127-HAAGEROOS.
Van 't kilfte maagdehart, dat u in min doet blaaken?
Dat nimmer luiilerde, naar klachten, of geween
Der herderen, verUefd op haar bevalhgheên.
Ja Haageroos was doof voor alle minneklachten.
Uw liefde, braave knaap, kon haar alleen verzachten.
Gy maakte haar gedwee, door uw veriland en deugd,
En vrolyke ommegang, naa d'aart van haare jeugd.
Wie kan, ο Vreedelief, wie kan uw itand waardeeren?
Of zingen naar den eifch ^ nu gy uw zielsbegeeren
In 't end genieten zultj nu gy voor 't echtaltaar
Uw harten eensgezind, zult fmelten in elkaer.
Al wat uw hart begeert zal Haageroos behaagen.
Zy offert u haar'min, haar' prilite lentedagen.
De roozen van haar jeugd,en leevens morgenftond.
Gy kuil vernoegd en bly den dauw van haaren mond,
Een dauw veel ïriilcher als de dauw op muskadellen,
Die in een vruchtbaar hof, op eenen wynftok zwellen.
Dit wint ge, ó braave knaap! door deugd en kloek verftand,
Daar gy in uitblinkt, by de jeugd van Kenn'merland.
Ryk zyt ge in have en vee: maar ryker nog in zeden.
Men zag van jongs af aan, u noeil, den tyd befteeden
In 't trouw bezorgen van uw vaders land, en vee:
Dies brengt gy voor 't altaar des hemels zegen mee.
ó Ja! dus brengt ge, ó roem der Herulheimer knaapen,
Een zegen, grooter , dan uw groot getal van fchaapen.
En gy, ó vader van dit lief vereenigd paar.
Wat wordt gy op dit Feeil, in 't hart, al vreugds gewaar?
Nu gy de vruchten van uw' jeugd, met zegeningen
Dus overgoten ziet, wie kan uw blyfchap zingen?
Dat voegde een' herder, meer bedreven op het riet,
Dat liep een toon t e hoog, in myn eenvoudig lied.
Koomt Kenn'mernimfen, helpt my bruiloftskroontjes ftrengelerti
En wilt uw ilemmen, met myn laage veldfluit mengelen.
S6
h ti
1 ·''
I· Ί
u
■
I
HERDERSZANG. 85)
Ter eere van het paar, dat nu met hart en hand,
Wordt door de trouw verknocht, ten roem van Kenn'merland,
Geluk 6 deftig paar, in uw ftandvaftig minnen.
Gezegend zy uw echt j de twift verdeele uw' zinnen
En zuiv're liefde nooity zo üyt gy uwe jeugd.
Door "s hemels hulp gefterkt, in liefde tot de deugd j
Zo moet uw wollig vee,en akker welig groeijen.
Zo moet uw ruime ftulp van melk en boter vloeijen.
Zo zy,6 Haageroos ! ó overichoone bruid,
Uw naaite Jaargety versierd met eene φruit.
Ih^s njer zongZmgluß ^ tot het puik der 'veldelingen
Het riet opvatte^ om meè den lof νm 'tpaar te zingen.
MAAG-
-ocr page 129-ι: f ^
i!i·
1:11
luft my) gezeten aan deez' groenen waterkant,
Van herder Ε ε r r y ic s min^ en Maagdelief , te queelen^
Van fchoone Maagdelief, die bloem van Amftelland,
Vol zedigheids, en deiigds, 't peraat van haar' geφeelen.
Indien ik zingen kon, als Tyter, op de fluit,
Dan kreegen berg, en beek, en veld, en boilchen ooren^
Den naam van Maagdelief zou elk ,met zoet geluid
Van duizend vogeltjes, en duizend Echoos hooren:
Maar ik, geringe knaap., zin^ wildzang op myn riet ^
'k Heb
i
I
J:
ii».
J:
li'
HERDERSZANG. 85)
'k Heb nooit uit Aganippe of Cailalis gedronken:
Ik durf nochtans op^t fecil vcrfchynen met myn lied j
De deugd van 't lieve paar kan jnynen geeft: ontfonken.
Geluk ó Ε Ε R RY κ ! met uw* fchoone herderin.
Gy hebt uw' minnefmart aan bofch noch veld te klaagen:
Want fchoone Μ α α g d e l i ε f betoont u wedermin,
Zy offert u haar' jeugd, haar'liev^lente dagen.
Gy zult nu eens van zin, uw wollig vee te wed
Geleiden, met malkaêr, en in één fchaduw rufl:en.
(ó Min! gegrond op deugd, waar gy uw' voeten zet,
Bloeit geurig Mirtekruid, en groeijen duizend luft:cn.)
Het is uw braaf veriland dat 11 verwinnaar maakt.
Van 't £ierfl:e maagdehart, eerfl: tot geen min te ontfonken,
Door and're knaapen, neen: gy hebt haar' hart geraakt.
Zy toont aan u haar' vlam, door kuifchè minnelonken.
De zuiv're melk is blank, blank zyn de leliblaén,
Noch blanker is haar deugd, die ieder moet waardeeren.
ó Welgelukkig -knaap! gy 'hebt een'keur gedaan,
Daar u de buurt om pryll, en elk u om zal eeren.
De hemel mint de deugd, de liefde, en zedigheid5
Dees ilraalen, elk om 't zeeril·, uit haare vrind'lyke oogcn.
Wat vreugd, 0 Ε ε r r γ IC; is voor uwe min bereid!
Nu gy die Ichoone omhelft, en hebt in uw vermogen.
Geluk, 6 Μ Α Α G D Ε1Ε F! geluk met zulk een' keur.
Zo fchaat'ren bofch cn veld, zo galmen alle becken 3
Tcrwyl de maagdcnrei de bloemen, zoet van geur,
Jn tceiie mandjes gaart, en aanvoert naar deez'Ürceken.
Juicht herders van de buurt: 't is hoogtyd op het land,
Ciy moet met ftcm en fluit den wynmaand eer bewyzen j
Niet om den wyngaardftam (door Evgë geplant)
Niet om de friilè druif, die fchoone vrucit te pryzen :
Klaar om dat deeze maand het zoetile herdcrspaar.
Door Hymens heilige echt met vreugde ziet vergaaren.
L Het
-ocr page 131-po Μ Α Α G D Ε L I Ε F,
Het hartje van de mei houd elk voor 't fchoonil' van 't jaar:
Ik kies de fchaduw van de blyde wyngaardblaaren j
Ik zal een druiventros, daar nog de dauw op leit,
Uitperfchen in een fchaal, en aan de knaapen fchenken j
Opdat ze ό deugdryk paar, zo vol bekoorlykheid',
Decz'aangenaamen dag, waar op gy paart, gedenken.
Een grooter zanger geeve u leiïèn van de deugd 5
Myn lied zy Hechts een blad in eenen korf vol bloemen >
Uw' oud'ren ilrekken zelf een voorbeeld voor uw'jeugd,
Gy volgt haar zuiver ipoor, wel waardig om te roemen.
Gezegend zy deez* Echt, op zuiv're min gebouwd.
De liefde en zedigheid zie ik uw'ilulp vergieren 5
Terwyl gy voor 't altaar van Hymen wordt getrouwd,
Daarduizend kusjesomhet kuiiche bruidsbed zwieren,
ó Eendracht, hemelgift, hou eeuwig hier uw ilee!
Gy mint de laage flulp meer dan de gulde daken j
Gy haat de hovaardy, gy mint de deugd en vree j
Gy kieil den herdersrokvoorpurper en fcharlaken,
ó Eendracht, liefde, en vreê, houdt eeuwig hier uw' ftand
Zo heeft dit lieve paar geen onheil ooit te vreezen,
Zo groeije en bloeij'hun vee, en have, en akkerland j
Zo moett' dit lieve paar altoos gezegend weezen.
Ï)us ß)eelde Zangliifl^ op zyn'laage her dersfluit ^
En wenfchte V Iteve paar eerlang een zoete fpniit.
i!
L
'rx_yuil· my, gezeten in de fchadiivv der abeelen,
ßcvryd voor 't ileeken van de heete middagzon,
Ter eere van de min, een herderslied te queelen,
Op 't feeil van fclioone Α s τ r ε , en haaren C έ; l α d ο ίί.
Koomt Aemjlelnimfen ^ pert het paar met mirtekroonen ^
Bataaffche Muzen ^ leert my blyde bruiloftstoonen.
Een ander herder ilyt zig dag en nacht met treuren ^
En itort voor berg en dal zyn droeve minneklacht:
Maar u, óCeladon, mögt beter lot gebeuren ·,
Α s τ R Ε Α heeft uw liefde en zuchten nooit veracht·.
Eer gy nog beide wift van liefde of min te ipreeken,
Beminden gy malkaêr in 't teérile van uw jeugd.
Zo groeit een wil'ge ipriiit allengs aan vliet en beeken,
Gelyk uw' beider mia en ongeveinsde deugd.
Wat zoetheid kan men zich door zulk eén min belooveir!
Wat bovenaardfche vreugd is 't^ dus te zyn gepaard!
Men zv/yg van roozeareuk, dien welluft aller hoven,
De geur der-minnebloem verwint den roozegaard.
Koomt Aemflelnimfen giert dit paar m.4 mirtekroonen,
Bataaffche Muzcn^^ kert mj blyde bruiloftstoonen..
Indien 't geoorlooft is, ó bloem der herderinnen,
'k Zal raaden^, hoe uw hart vol liefde was gefield,
Wanneer uw herder.zou zyn Britiche reis beginnen: ,
Gy.hebf j terwyl hy reisde, al deAUirtjes nageteld!
Gy hebt uw zorgjes en uw zuchtjes hem gezonden.
Op vleugels van de min, na Grootbrittanjes ftrand.
Daar hebbende in zyn h^rtterüond lum plaats gei^ondenj ,
Hy zondt de zyne u weer naa 't vry Bataaffche land;
Maar als hy zich weerom hadt op de zee begeeven,
Om u, zyn noordflar, weer te krygen in 't gezichtj
\Vat deed de minfte wind u niet al onheils vreezen '
'k Geloof, de liefde hielt de golven in haar pligt.
Juich dan, ó fchoone Α s τr ε i gy hebt uw lief ontfangen^,
Hy brengt die:zorgjes i en, die zuchjes aan. u weer,
Hy blyft aan uwen hals en roode lipjes hangen^
Zo groeit de^zuiv're njin door 't afzyn meer en meer.
Koomt AemflelnimftTi, gifirt dit paar mst rairtehooncn,
Bataaffche M^iz^T^ j M^rt my blyde bruiloftstoonen.
Geluk, 6 Ouders.' van.dit paar, wel waard te roemen,
Wat vreugd geniet gy t' zaam op deezen blyden dag.
ά,Vader vaji de bruid^ v/at dunkt u van die bloemen.^
'k Denk nicmant, friiler ooit in de Artfenytuin zag.
Hun deugd geeit meerder geur dan reuk der fpeceryea
Vau d' Qoiler Indiaan, of Igozen Arabier,
Η ERDE R S Ζ Α Ν G. η
Gy queekte de eene bloem, vol zorgs ten allen tyen.
De deugd wordt, als het goud, gelouterd door het vier.'
De gryze Waarmond, die des hemels zuiv're wegen,
In Aemftels Landkapel, aan jeugd "en ouden wyft,
Roemt uwe zorgen in 't bedeelen van den zegen,
Waarmeê des hemels gunil nooddrufte landliên ipyft.
Vaar in uw' yver voort. Men zal u ileets bedanken..
Uw lof is veel te klein in myn eenvoudig lied 5
Die eiicht een hooger toon, en heerelyker klanken,
Dat paft een zanger meer bedreeven op het riet.
Koomt Aemflelnimfen^ giert dit. paar met mirtekroonerit -.
Bataaffche Muzen ^ leert my hooger bruiloft st oonen.
Indien 't my waar vergund op hooger trant te zingen,
ó Braave Vader van\den braaven Cel Ατ> ο ν ,
Ik roemde uw kloek verftand, voor Aiemftels veldelingen 3.
Waar me gy Konftliefs hart en duizend harten won:
Ik roemde uw kloek vernuft, in die gewyde bladen,
Uw ^ zilv're Landkronyk, waar in de vryheid praalt j
Daar Batoos edel krooft, 'beroemd door heldedaaden,
In uitblinkt, en den zege.op Woeftaard. heeft behaald.
Ik zong hoe Landsknecht zocht den Heemraad te onderdrukken,.
En hoe hy Burgerhart, reets oud en afgeleefd.
Voor 't onrechtvaerdig zwaerd't eerwaardig hoofd deed bukken,.
Gclyk gy in uw boekinet zilv're letters fchreeft.
Ik zong hoe Landraad en zyn broeder raakte om 't leeven,
Van Woeftaards drift gefleurd onwaardig door het zandy
iMaar welkers beelden nu in 't zilver^ fchooii gedreeveii,
Juweclen ftrekken in dea ring van 't vrije land...
Maar zacht, myn yver fchynt nier van liet i]Door te dwaalenj ,
Die zang valt my te zwaar, wy zingen van de bruid,
vjccn leeuwrik houdt den toon der fchelle nachtegaaien,
HetMu i3t-liabüict van den Heerc SchocmAker,
-ocr page 135-Wy qucelen van de min op onze herdersfluit.
Koomt Aemflelnimfen pert dit paar met mirtekroonen^
Bataaffche Muzen ^ k zing weer laager bruiloftstomen.
Daar ryil een heuvel by des Aemftels zilv're ilroomen,
Bezaaijd met bloemgewas, met Joveren en kruid.
Beplant met populier en hooge abeeleboomen ,
Hier oefFent zig de jeugd met zmgtn op de fluit >
Hier hoorde ik eerft uw lof, 6 fchoone Α s τ r ε α , zingen,
Met dien van C ε l α d ο ν , op 't zevenmondig riet
Met wafch aan één gekleefd 5 daar een der veldelingen
My noopte, om *t bruiloftsfeefl: te vierea^ niet dit lied.
|l '
O
Stem: Tranquilles Coeurj.
O
Meimaand voedtßer ν an de mini
Vtrquikfier van het lieve keven!
Gy haalt den zoeten wellufl iyi I
Qy lokt hem in uw groene dreeven !
Het pluimgedierte queelt^ op 't feefl van Celadon ^
fchoone Α s τ r ε verwon.
Geluk0 zoetfie her der spaar I
Gy fmelt, naar 's heemels welbehaagen,
Uw zuiv're harten in elkaèr^
Tot vreugd van alle uw lieve maagen.
Het nachtegaaltje zingt ^ met Heffelyk geluid^
^en roem der fchoone bruid.
-ocr page 136-Η Ε R D Ε R S ζ Α Ν G.
Ο CeLADON kus uw Ast ΈΙ^Έ.!
Zy noodt u door verliefde lonken,
^e min nam in haar oog zyn fleè^
En fchbot uw borfl vol minnevonken.
Nu blaakt uw jeugdig hart, T>at vtmr zy nooit gebluß:
Maar fiaag in brandgekuß,
'T>e hemels die de deugd waardeert ^
Τ)ο6 u geflaag in liefde groeijen;
Zo werd uw min van elk geëerd j
Zo zal uw vee en akker bloeijeny
Zo leeft gy met malkah^ in liefde tot de deugdy
bofch en veld verheugt.
Indien V de wil des hemels zy^
O C Ε L Α D O N, öΒ R α I D J E,
Zo worde op Y naafle Jaargety,
Uw ftulp gezegend met een Jpruitje,
Tot vreugde van *tgefacht^ 'tgeen zingt met blyden zin:
Ï)e hemel kroon dees min!
KoomtAemftelNimfen3 ftrooijt dit paar met verfche bloemen,
Bataaffche Muzen wilt dit trouwfeeil altoos roemen.
LAU-
-ocr page 137-3
■3
VAN DEN HEERE
Die
ataaflche herders heft een vrolyk feeillied aan ί
Laat uwe fchaapjes in het malfche klaver gaan.
Elk ^ier' zyn' herdersilaf met jeugdig veilen palmen ^
Terwyl de leeuw'rik in de lucht met blyde galmen
Den lentedageraat al dartelende ontmoet.
Gevolgd van 't zonnelicht, 't geen 't al verquikt en voedt^
Ontdekker van de min van menfch, en vee, en dieren 3
Van zo veel vogeltjes als op hunn' wiekjes zwieren j
Van zo veel visjes als 'er ipait'len in den vliet 5
Van zo veel vreugds als 't hart van Ε ε r r y κ nu j^eniet,
HERDERSZANG. 85)
Die op deez'blyden dag, naa zuchten en verlangen,
Voor 't heilig Echtaltaar zyn'L α ur α zal ontfangen,
Die zoete herderin 5 de bloem der Aemfteljeugd,
Zoichoon van aangezicht, als luiilerryk door deugd,
Vol zoete aanminnigheids, weiwaardig om te roemen.
Bataaffche nimfen, ^iertde bruid met lentebloemen'
Zoet ruikt de hia^int, die in den bloemhof ilaat,
Zoet fmaakt de nektar van een' volle honigraat.
Zoet is de veldzang van de fchoone herderinnen,
Nog zoeter is de min, die harten kan verwinnen;
Maar 't allerzoetfte zoet is deugd, die elk waardeert:
De bloem verlieft zyn geur, de honig wordt verteerd,
Het fchoonfte zanggeluid, dat harten ftreelten ooren.
Moet in de dunne lucht en ruimen hemel fmooren:
Maar 't zoet der zuiv're min, gegrondveft op de deugd,
Blyfr eeuwig onbefmet in zyne friilè jeugd..
Gezegend is die min, in 's hemels naam begonnen 1
Zy heeft het koele hart van Laura overwonnen,.
Die eerft afkeerig was van minnekozery 5
Die altoos vluchtte voor de herd'ren aan het Y.
O zilv're beekjes / gy behoeft ons niet te vraagen,
Waarom haar EeR ry κ s liefde in 't einde kon behaagen j.
Dat weeten boflchen en waranden , berg en dal:
'tVerftand waardeert de deugd 5 de deugd verwint het al.
Bataaffche herders, kroont dit paar met bruiloftskroonen!
O Ε Ε R R γ κ 5 in wiens ziel zo veele gaaven woonen,
Die ileeds de heirbaan van de zuiv're deugd betradt,.
De hemel fchenkt u tans een onwaardeerb'ren fchat.
Voor 't groot verlies, dat korts u over is gekomen,
Wanneer uw Vreedegimt van de aard wierdt weggenomen ^
De zoete Vreedegunt, die met een goude kroon
Vol held're fterrcn blinkt, zo luifterryk! zo fchoon,
Aan grooterBruiloftsdifch, daarhemelfche Chooralen
Μ Een
-ocr page 139-Een vreugd genieten, die geen ilerv'ling afkan maaien!
Daar zy vol bJydfchaps van geen aardfche vreugde weet i
Daar ze op geen klaverveld, maar op de wolken treedt 5
Of zo deez' bruilofts vreugd miiTchien haar klonk in de ooren,
Uw wyze keur zou haar volmaakte ziel bekooreni
Zy knikte u vrolyk aan, met eenen blyden lach,
Als zy haar lieve krooft inLAURAAs armen zag,
Zo teder als zy zelf, in fchaduwe der elzen,
Die zoete wichtjes plag te koeil'ren, en te omhelzen!
Maar neen, zy fpiegelt zichin'tongefchapen licht.
Versierd met ftraalen om 't onfterPlyk aangezicht^
Haar ziel, gezuiverd van al 't aardfch, kan niets begeeren.
Daar ze alle volheid heeft, en heerlykheid des Heeren:
Daar Vader Waarmonddie de Godtgewyde blaan
In onze Landkapel getrouw plag op te flaan;
Om oud cn jong den weg der deugden aan te wyzen,
Wiens nederig gemoed nog-alle herd'ren pryzen,
Zyn lieve maagichap en gezaligd krooft ontmoet.
Bekleed met fterren, en beftuu wd met eenen ftoet
Van hemelreièn, die met duizend vreugde klanken,
Godt, aller herd'ren Godtjin eeuwigheid bedanken!
Maar zacht, myn veldfchalmei khnkt op te hoogen trant.
Men byt my in het oor: blyf herder, blyf op't land!
Maar ziet men \ wollig vee juift altoos klaver fcheeren?
Of zal de nachtegaal geduurig quinkeleeren
Op eenen zelfden toon ? 6 neen: de landknaap weet
Ook meer te zingen, als van 't kruid dat hy betreedt. -
58
ί pi'
ι ίι
Bataafiche nimfen, ftrooijt den weg met huuw'lykspalmen!
Ίζ Hoor duizend vogels met hunne orgelkeeltjes galmen
Den lof der kuifche min, die La υ r α α s kruin verciert.
Te recht wordt deeze dag, ó lieve bruid, gevierd!
Uw herder zal deez' dag voor al zyn' dagen roemen,
Nu hy u mag zyn lief, zyn waarciige Ega noemen j
HERDERSZANG. 85)
Nu gy uw zuiver hart fmelt met zyn hart in één,.
En uwe fchaapjes in één drift en weide treên.
Hy zal uw wcälig vee des daags vol yvers weidoii.
En, als de zonne brandt, naar 't koele wed geleiden j
Terwyl gy 't lieve krooft een lieve moeder zyt,
En hy zich in zyn heil5 uw wedermin, verblyd>
Wanneer die wichtjes u hunn' teed're liefde toonen.
En ipeelende om u heen, uw' zorg met kusjes loonen.
Gelyk de honigby door vlyt den korf verrykt.
Wanneer zy uitvliegt, en haar vlerkjes nederftrykt
Op bloem en bloeifem, om den zoeten dauw te lekken.
En zwaar gelaan met wafch en honig aan komt trekken j
Terwyl de broedby vaft het honighuisje bouwt.
Of haare jongen voedt, verquikt. en onderhoudt:
Zo zal zyn yver ook, 't zy avond, het zy morgen,
U onderfteunen en voor uwen weliland zorgen;
Zo vloeijt de welvaart in uw' ilulp, vereenigd Paar ί
Bataaffche herders, volgt de nimfen naar't altaar,
En helpt met hart en mond de milde Godtheid fineeken.
Dat twift noch huiskrakkeel deez'zuiv're min verbreeken >
Dat 's hemels zegening haar vroeg en laat beftraaPj
Dat vader, moeders, en het maagfchap altemaal,
Zich veèle jaaren in deez' huuwlyksmin verblyden j
En namaals leeven, daar men eeuwen telt noch tyden.
μ 2
R E.
I Ii l'i
Ν
Aä 'tzilver Spaarcn 5 't hoofd der Kenn'merlandfche bceken^
DacHcriilheimberproeijt, en de omgelegenMtreeken,
Zendt Zanger zynen vriend, die onbeileepen'lied,
Gedieht aan Gysbrechts erf, en klaaren Aemilelvliet j
Op hoop, oPt Redegunt enV r ο ο μ η α r τ mogtbekooren^
Dit ned'rig herders hed op't bruiloftsfeeft te hooren.
ó Zuiv're liefdeband! die harten t'famen bindt.
6 Eendracht, hemelgaaf! ó deugd, alom bemind/
ó Zoete zedigheid! gy uitgekeurde bloemen,
Die Sarons hof verkiert, die alle herd'ren roemen.
En elk het hart verheugt, die uwe waarde kent3
li"
Ν
HERDERSZANG. 85)
Uw geur geeft niets dan vreugd, en liefde zonder end.
Wie kan de groote kracht, u ingeilort van boven,
Door 's hemels wys beilier, te recht naar waarde looven,
Ten zy hy eenmaal proev' dat onwaardeerlyk zoet,
't Geen twee gelieven ftrekt een balièni voor 't gemoed!
Wanneer we onze oogen ilaan naar tamme en wildedieren,
Naar zo veel vogelen die op hunn'pluimen zwieren,
Naar viilchen in den fl:room,of in de woeile zee,
De liefde deelt aan elk haar'milde gaaven mêj
Dan leert men recht de ipreuk: 't Leeft alles om te minnen.
DcezMiefde ontfonkte u ook, ó bloem der herderinnen!
Door herder V r ο ο μ η α r τ, die de wederliefde pryfl,
Die gy, ó R ε d ε g υ ν τ ! zo teder hem bewyft.
Die zuivere min blyv' fteets in beider harten bloeijen.
De paradysdauw moet die minnebloem beiproeijen j
Zo geeft zy eenen geur, een reuk van dankbaarheid.
Die over veld en land zich overal verfpreidt.
Nu pluktge, bruidegom ! de lieffelykfte vruchten
Van uw getrouwe min, door duizend zielsgenuchten'
Het is een zegening verdiend door uwe deugd.
Die ge altoos hebt gevolgd van uwe teed're jeugd,
Dat u een nimf bemint zo vol aantreklykheden.
Vol zedigheids en deugds, in ommegang en reden.
Gelyk de tortelduif nooit met den havik paart ^
Gelyk het teder lam met geenen leeuw vergaart 5
Zo kan geen zedigheid met woeftheid zich vereenen;
Een ftraal van uwe deugd heeft in het hart gefchenen
Van zoete Redegunt, 't geen de eigenichappen had
Der deugden, die het uwe op 't allerhoogfte fchat.
Ei bloos niet, zoete bruid! ik poog η niet te vleijen:
Want door een veldgezang uw'gaaven teverfpreijen,
M'aar niets, dan yd1e klank: de deugd pryft ileets zich zelf,
Als bloemen op het veld, als ilerren aan 't gewelf
lOZ R Ε D Ε G υ Ν τ,
Des hoogen hemels 3 door geen verwen af te maaien ί
Het fchiki'ren van de deugd eifcht zuivere zonneftraalen
En hemelklanken vaneen Goddelyk geluid;
Al te onnavolg'lyk voor myn' laageherdersfluit.
Die flechts voor berg en dal in 't wild gewoon te zingen,
Haar krachten kentj en dies haar yver moet bedwingen.
'kHerdenk5 6 Vroomhart !hoe wy beidenjongk en teer>
Uit fpeelen voeren by het Herulheimer meir j
Of in den groenen Hout, daar duizend vogels queelen,
Des morgens wandelden j de wegen en prieëlen,
En hoven zagen, met de kruiden, en 't gebloemd,
Daar ieder, op zichzelf9 de macht des Scheppers roemt.
'k Gedenke, al was ik jongjhoedat wy fpeelemeidden,
Wanneer onze Ouders ons door groene dreeven leidden.
En wezen ons den weg der waare deugden aan.
Een tyd, die nimmer kan uit myn geheugen gaan,
Zo lang uw Ouders, die de hemel lang laat leeven,
My zo veel blyken van een zuiv're vriendfchap gecven:
Een vriendfchap als geërfd van vader op den zoon.
Maar zagt: ik loop te ver van mynen bruilofcstoon.
Uw liefde pronkt tans met den vaderlyken zegen,
Die u van jongs af aan belproeijde als met een regen.
En'tmoederlyke hart verheugd zich, nu het ziet
Datgy de wedermin van Rede gun τ geniet.
Zo zegent, zoete bruid, uw vader deze tyden^
Gelyk het bofch en veld zich in uw'min verblyden .
En de Aemilel u verwacht, die Vroomharts deugd waardeert,
Terwyl het maagfchap, 'tgeen des hemels goedheid eert,
Van wederzyden helpt de bron der gaaven fmeeken,
Dat nooit de twift of haat uw liefde mag verbreeken.
Ik volg hunn' wenfchen op myn laage herdersfluit.
Dat 's hemels zegen blyve op bruidegom en bruid,
G A-
-ocr page 144-Om
_ erwylge, ó wollig vce, kngs Aemilels zilv're ftroomcn
De malfche klaver fcheert^ in fchaduw van de boomen.
Zet ik my vrolyk neêr, aandeeze zilv're bron,
Digt by het Tempelkoor, waar in men Celadon
En fchoone Ga lat ε vol liefde zal zien paaren.
Mmzieke vogeltjes, en ritzelende blaären!
Gy koele windjes! ó verquikkers van het kruid ί
Vangt, vangt de klanken van myn laage herdersfluit!
Indien de minnezang u immer kon bekooren.
Laat myne zegenwens niet in 't geboomte fmooren.
Napraatiler Echo kaats de galmen van myn lied
In 't oor van Gα l α τ ej zo moet gy 't groot verdriet,
I04 G Α L Α Τ Ε Α,
Om uw*NarciiTiisdood, door nieuwe vreugd vergceten>
Zo pryze ik uwen dienfl: by alle veldpoëeten.
Indien ik, naar den eifch, zou zingen van uw' min,
Roem waarde Galate, ó fchoone Herderin!
Myn ilem moeit Orfeus lier, zo vol bezielde fnaaren,
Die 'c Tracies bofch bekoorde, in klanken evenaarenj
Gedierte, bofch, cn beek,moeil luift'ren naar myn'toon
Maar myn Bataaflche fluit, die houding ongewoon,
Zwigt zelf voor *C bofchmuzyk der wakk're veldeling<
Die op uw vrolyk feeft den lof der liefde zingen j
Ook hoe uw Teikenftift de lauwerkroon behaalt.
Als gy Apolloos min tot Peneus dochter maalt,
Wanneer gy hem verbeeldt, als raazende van minne,
i])aar hy zyn Dafne volgt, en deeze vlietgodinne
Voor uitvliegt als de wind, vol vrees, en echter fier:
Die hy omhelzende hervormd vind in lauwrier.
Wie kan uw' kloeken geeft, ó ninaf, naar waarde roemen ?
Als gy Gliceer verwint in fchikkinge der bloemen.
Zo Iccvendig geplant op leevenlooze blaan3
Arachnes weefwerk moet als fpinneweb vergaan,
Als π Minerve leert, door ryp vernuft, op doeken
Fiet konftwerk van natuur met naaldewerk verkloeken;
Dan vindt de veldfchalmei een onbepaalde ftoF,
En ilelt uw ichrand'ren geeft ver boven allen lof
Wie kan ó Galate uw'gaaven recht waardeeren.
Of moet u, om uw keur in 't minnen, tevens eeren ?
WylgeuaanCELADON,dien braaven knaap,verbindt,
Om zyn verftand en deugd aan 't fcheepryk Y bemind,
Kn waardig aan de bloem uws leevens opgedraagen;
Ja 'tweelig Leeuwendaal fchept in uw' keur behaagen.
De blyfchap wordt in bofch en ftroomen niet gefmoord.
Nu zyn getrouwe min uw zieltje heeft bekoord.
Geluk ο Celadon, ó roem van de Aemftclvclden!
Igen,
I
'illi
Cf
HERDERSZANG. 85)
Gy zult in eenzaamheid uw liefde nu niet melden
Aan 't doof geboomte: want het hart van Galate,
Eer harder dan een rots van't aak'lig Kafaré,
Kunt ge alsMantynfche wafch door't vuur der liefde kneedenj
Dieoverfchoone nimf, zo blank van ziel als leden.
Zo fchoon als Cipria, en kuiilcher dan Diaan,
Biedt u het roozerood van haare lipjes aan,
Van groote Goden zelf niet ongeilraft te raeken j
Dus kan de deugd in't eind zichzelf gelukkig maaken.
Zo ik my niet bepaalde aan bruidegom en bruid,
W^at vond ik ruime ilof voor myne herdersfluit!
Hoe zou ik, Celadon, uw'waarden Vader roemen,
Hem3 die de krachten kent van heefters, kruid, en bloemen j
Op 't wyze Landfchool in geneeskunde uitgeleerd
Van Febus zelfbemind, die zyne kloekheid eert.
'k Zou 't maagfchap één voor één na waarde kunnen loven.:
Maar hunne roem en deugd gaan allen lof te boven.
Wie telt het gras en kruid ^ de droppels van een vliet ?
'k Vind hier te ruime ilof voor 't laage herdersriet.
Wy volgen veiliger den ftoet tot aan den drempel,
Als gy gezegend wordt in Hymens huuwlykstempel
Tree nu, ó Celadon ! na Junoos heilig woud5
Daar zich de zuiv're liefde, en alle vreugd onthoudt^
Daar minneklachten zich veranderen in kusjes 5
Daar Gal α te α u met kuifche minneluiljes,
En ongeveinsde liefde, op 't lauw're paviljoen,
Gelyk haar wederhelft zal ilreelen, in het groen j
Terwyl gy 't pluimgediert, met duizend orgelkeelen,
Gezegend bruiloftslied voor bofch en veld hoort queelcn.
6 Zuiver laiiwerbofch , de liefde toegcwyd!
Gy 5 die de luft en vreugd van twee gelieven zyt!
Vergun my tans uw'lof en oorfprongk op te zingen,
^ Voor ichoone Galate , en 't puik der veldelingen.
■ Ν ^ Als
ισό G Α L Α Τ Ε Α,
Als aarde, zee, en lucht, gefternte, zon, en maan^
Gedierte, veé, envifcli, geboomte, kruid, en blaan
Gedaantens kreegen, door den opperften der Goden ^
En eer gerechtigheid ten hemel was gevloden 5
Toen 'c aardryk onbeploegd de fchoonfte A^ruchten fchonk}
Als 'c roosje nooit verilenite, en altoos even jongk,
Gelyk eene fchoone bruid,by vrucht en bloemen bloeijde,.
Wanneer het beekje nog van melk en nektar vloeijde.
En geele honig droop, en wafch, uit d" eikenilam:
Wanneer de felle leeuw nog weidde by het lam.
En 't koele windje ipeelde op akkeren en velden;
Toen 't quaad niet was bekend j veel min het quaad vergelden
In deezen gulden tyd, wierd door Saturnus hand,
ïn/t vruchtbaar Vreededal, dit lauwerbofch geplant.
Hier zou de zuiv're min in eeuwigheid regeeren;
Hier zou 't iteets lente zyn, en niemant iets ontbeeren;
Hier dronk men Godendrank,, en hemels Ambrozyn:
Maar, laas! het fnood bedrog, vermomd in waarheids fchyn^,
Vergiftigde den mcnfch,. het vee, het kruid, en bloemen.
Zints quam een erger tyd, waar in men niet kon roemen
(3p die welluftigheid en ongeveinsden ilaat;.
Dc vreede vluchtte voor de vyandfchap en haat.
Voor wien het heilig bofch blyft eeuwig toegeiloten :
De liefde gunt nochtans aan trouwe mineenoten
Een toegang tot dat zoet , door 's hemels gunil beftraald;:
Maar langs één éénig pad , door 't Godendom bepaald.
De toegang tot dit bofch wordt door de deugd beveiligd;
Hier heeft ze een tempel, aan God Hymen toegeheiligd,,
Die op pylaaren ileunt van fchooner glans dan goudj
De Godtsvrucht,haargefpeel, die alles onderhoudt,
ïs de eerfte pyler, om dat heerlyk werk te fchraagen;
De Goddelyke Eendracht helpt haar 't fchoon gewelfzei draagen^
Met vreede, en wakkerheid, gedieniligheid, en trouw j
pc
-ocr page 148-HERDERSZANG. 85)
De liefde, 't Godsbeeld van dit huwelyksgebouw,
Gehuld met lauwerblaän, en altoos friilè roozen.
Pronkt in 't fneeuwwit gewaad,dat blinkende Turkoizen,
Of Jaspis, en Topas en diamant verdooft.
Hier zet men 't deugdzaam paar de huuwlyks kroon op 't hoofd,
Terwyl men wierook zwaaijt van zuivere gebeden 5
Dan gunnen hen de Goón in 't lauwerbofch te treeden j
Dan plukken zy de vrucht van 't heilig Echtverbond,
In 's hemels naam geilaafd, met hart, en ziel, en mond.
Maar als men bofchwaarts treedt, flaa elk voor al zyne oogen
Op deeze fpreuk, geplaatft in één der groene boogen:
y^/ de helfche twtji laat fluïpen in Η gemoed^
Smaakt hier de fchoonße vrucht veel bitterer dan roet :
Standvafligheid in deugd moet u gelukkig maaken ^
Zo zidtge een voorfmaak van des hemels nektar fmaaken.
Gaa heene , Celadon, met uwefchoone bruid:
'k Zie dat de zuiv're deugd dien tempel reets ontfluit.
Gy moet uw Galate na't liefde altaar geleiden,
Terwyl de nimfen veld en beemd vol bloemen kreiden,
En Veldeling den lof van Galate α zingt j
Terwyl uw tierig vee van vreugde in 't klaver fpringt.
\Vy zullen midd'lerwyl des hemels goedheid loven,
En bidden dat zy fteets haar'zegen ilort' van boven.
Op u, en uw geilacht, in Batoos erf vermaard.
Zo blyve uw ruime Stulp voor ongeval bewaard.
Bloei met uw Galate , in fchoonheid nooit volpreezen j
Zo moet ge in 't huuwlykswoud geen bitt're vruchten leezen >
Zo zie het maagfchap haait een telg van uwe jeugd
Zo kroon de hemel u met eindelooze vreugd.
Ν 2
Ζ Ε-
-ocr page 149-ί
η zyn'berookte ftulp waar in de \^eengloed brandt.
Haalt Zanger met veel vreiigds de veldfluit van den wand^
Zo dra een herdersknaap, gedoil in geitevellen,
De min van Zedegunt koomt aan den haart vertellen:
De zoete Zedegunt , die nu met Guldemond,
Dien braaven herder, treedt in 't heilig Echtverbond.
Al vind ik, zingt de knaap, geen loveren of bladen 3
Al is het veld ontbloot van zyne bloem^ieraaden 5
Al vlecht men geenen krans van roosjes voor de bruid j
Al maakt het vogeltje in 't geboomte geen geluid ;
't Ontbreekt me aan geen ^ieraad voor myne bruiloftsdichten.
α' llHu^'
HERDERSZANa IG^
Het roozeroot moet voor de maagdefchaamte zwichten.
De deugd van Zede gun τ is de allerichoonfte bloem,
Die 's winters nooit verwelkt, maar bloeijt tot 's hemels roem.
De witte fneeuw moet voor haar hart in blankheid wyken:
't Sneeuw irnelt tot water > 't hart kan door geen vuur bezwyken.
Schoon 't pluimgedierte zwygt, men. zingt den lof alom
Van herder Guldemond, haardieven bruidegom.
Geluk ó Guldemond! ó roem der herdersknaapen!
Die aan den Aemftelilroom uw' weerelooze fchaapen ,
Uw'lieve lamm're queekt, en voor gevaar behoedt,
Wanneer de winterwolf van feilen honger woedt j
En zoekt, al gluipende om de kooij, zyn roof te haaien.
Geen teder geitje zal ligt van de kudde dwaalen,
Zo lang 't zyn herder volgt die 't hoedt met zynen ilaf, .
Dien 't hoofd der herderen hem in de handen gaf
W^t hebt gy ryke ilof om met gewyde klanken
Den Opperherder voor zyn zegening te danken ί
Hy ilelde u in het Ampt, eerft door hem zelf bekleed,
Hy5die aan Godts jordaan voor zyne kudde ilreedt,
Die injudea heeft den helfchen wolf bedwongen,
En eeuwig leeft, geloofd door aller herd'ren tongen..
Gelukkig die getrouw zyn lieve fchaapen weidt,
En naar de zuiv're bron van zyn' genade leidt!
Dat is aan u vergunt in uwe jonge jaaren,
ó Wakk're Guldemond, ó roem der Aemftelaaren
Daar zyt gy door beroemd by d' ouderdom en jeugd j
Dus leeft gy elk ten nut, en uw geflacht ten vreugd.
De hemel voegt by zulk een' zegen zyne goedheid,
En fchenkt u voor uw' deugd een lierderin vol. zoetheid:
De lieve Zedegunt, uit welkers zoet gezicht
De zuiv're Godsvrucht flraalt, met haar alkoeft'rend licht,
Terwyl de. weermin bHnkt in haare tweelingzonnen 5
Die nu eens fdiitt'ren, dan veranderen in bronnen,
HO ZEDEGUNT.
Wanneer de liefde met de maagdefchaamte ilrydt:
Diis zal zomtyds de zon, die menich en vee verblydt.
Zieh in den zomer door een' regenwolk bedekken,
Die waterdroppels ipreidt op ileeden5 dorpen, vlekken,
Waarna zy weer verfchynt met meerder vrolykheid,
En op de paerlen ipeelt, in veld en beemd verφreid.
Wat vreugd, ó Guldemond, moogt gyu zelf belooven?
Gy proeft een voorfmaak van de grootile vreugd daar boven j
Als gy vernoegd en bly moogt leeven in de ilulp,
Met uwe Zede gunt, uw lief, uwtrooil, uw hulp,
In voor-en tegcnlpoed iteets tot uw heil genegen >
Uw zoet gezelfchap op des hemels zuiv're wegen.
ó Liefde op deugd gegrond! 6 Sarons eed'le fpruit!
Hoe groeijt gy in het hart der nederige bruid ί
Wat queekt gy in de ziel des bruigoms eed'le vruchten!
Gy fchenkt het lieve paar een voorfmaak der genuchten,
Die langs een zily're beek, by 't hooge Libanon,
Van Jeilès naazaat (uit de Godtgewyde bron '
Van eeuwig vocht gedrenkt) zo heerlyk zyn gepreezen,
Dat hy vermaard zelf by den Onhebreeuw zal weezen.
Door 't zielverrukkend lied op 's hemels maat gefield :
Daar hy de fchoonheid van de bruid, Gods kerke, in meldtj
Die met haar' bruidegom in 't huwelyk zou treeden.
Hoe pryfl: hy haar gelaat en onbefmette zeden j
Haar duivenoogen, en den mond vol honigraat 5
Die vlugge voetjes, daar ze al trippelende op gaat.
Zo luchtig als een hinde op hoog gebergte en klippen 5
Hoe kuil zy wederom den dauw van zyne lippen 5
Hoe fmelt zyn hart in 't haare, en ilaaft het Echtverbond,
Waar op de liefde, die haar zaligt, is gegrond!
Die zang zong Jei]l\s telg by Judaas veldchngen j
Een zang,voor'therdersriet te hoog,om na te zingen·
Zy pail, ó Zede gunt! uw' herder, wiens veriland
-ocr page 152-HERDERSZANG. 85)
Alom geroemd wordt door het omgelegen land 5
Die in de vreêkapel de Godtgewyde blaären
Met zo veel wysheids aan de knaapen kan verklaaren y
Die vreemde ijDraaken fpreekt; die alle herd'ren ilicht,
En door zyn kloek vernuft dat duiiler is verlicht.
Wanneer de orakels van zyn'tong'vol zoetheids vloeijen:
Die boetorakels die de deugd in 't hart doen groeijen.
Hoe heerlyk is uw keur 6 zoete herderin!
Uw Godtsvrucht zag naar deugd j niet naar een wufte min
Gegrond op de ydelheid, die ieder moet veriinaadenj
Verganklyk als't gebloemt, de loveren, en bladen.
Die neêrgeflagen zyn door 't felle winterweer.
Uw liefde Zedegunt , bloeij lang tot 's hemds eer.
Uw liefde, Guldemond, moet fteets gezegend weezen.
Lang moeten wy de vrucht van uwe leilèn leezen.
Al wat wy kunnen doen is wenfchen: want uw lot
Hangt aan het wys bcftier van aller herd'ren Godt.
Wy wenfchen dikmaals iets, en als men 't heeft verkregen,
Verandert het genot in vloek, in plaats van zegen:
Deez'hoopt op telgen, en verkrygtze tot zyn vreugd j
Die andre ilrekken tot een fmaad en ongeneugt:
Uw wysheid fchik zich dan naar 's hemels welbehaagen.
De aartsherder zal voor u en de uwe zorge draagen:
Indien gy fteets getrouw zyn'lieve lamm'ren weidt 5
Zo fchenk' hy u een' kroon den zynen toebereid,
Als gy, der waereld zat, zult met uwuitverkooren.
't Heil heilig bruiloftslied der Cherubynen hooren,.
-ocr page 153-Be-
Als Zanger bezig was voor d'aankomft van den morgen,
By 't flaauwe lampje, vee te koeil'ren en verzorgen
Met voeder en gerak, quam Kunillief, zyn gebuur.
Hem groeten in de ilulp, en riep: ter goeder uur
ó Zanger, vind ik u! wy zullen vrolyk zingen :
Li ε f wa arde treedt in de echt met de eer der veldelingen:
Li ε fw α arde, die voorheen, hoe lieflyk van gemoed.
Geen minnevlammen in den boezem heeft gevoed,
HERDERSZANG. 85)
Beilraalt nu Vrederyk met haare vrindlyke oogen.
Is dan die goelyke tot wedermin bewogen!
Roept Zanger. Laat ons t'zaam den bruidegom en bruid
Begroeten, met de klank van onze herdersfluit.
De zon befcheen nog flaauw de laage rietedaken,
Als elk Liefwaardes ilulp vol blydfchaps quam genaaken
Zy zongen beurt om beurt, op hunn' Bataaffche wys,
Maa 't groeten van den rei, dit lied, het paar ten pryz'
In
ί
jfi
Μ
Al houdt de wintertyd het aardryk toegefloten,
Al wordt noch kruid noch blad noch bloem met dauw begoten
Liefwaarde wordt nochtans met hemeldauw beiproeijd,
Veel milder dan een bloem, die inde lente groeijt.
De roos van Saron valt door ilorm noch onweervlaagcn j
Zy groeijt en bloeijt vol geurs naar 's hemels welbehaagen,
Gekoefterd en gevoed door dauw en zuiderzon 5
Omheind door Ced'ren van het heilig Libanon,
Men mag Liefwaardes min by deeze bloem gelyken:
Haar min door deugd gevoed zal door geen ilorm bezwyken.
Gduk ó Vreeder γ κ ί met zulk een'fchoone bloem.
Van Zegenmond gequeekt, gevoed tot 's hemels roem.
Wat reuk kan by de geur van uwe puikbloem haaien ?
l^e geur van muskadel, geperit in bruiloftsichaalen,
Pypkallie, en kancel, gefrrooijd in zoeten wyn,
^yn niets by 't zoet der min, dat hemels Ambrozyn ^
ten vocht, dat hart en ziel in vreugde doet ontvonken,
^at aan de fchoone bruid van Sion wierd gefchonken,
O Als
-ocr page 155-Als ze op den wynberg was > gelyk in ^c heilig dicht
De wyfte herder zingt 5 beftraald met hemellicht.
Gelukkig herderspaar, wat hebt gy dtibb'le reden,
Om voor het echtaltaar met lofzang en gebeden,
Het hoofd der herderen te loven, voor al 't goed
Aan 11 bewezen. Juich, eenftemmig van gemoed!
't gebergte juicht met u, ook juichen alle beeken.
De winter zelf is zacht, en fchynt in minne ontileeken.
Juich! loof! enprysalom, voorbofch, en berg, en dal,
Godt, aller herd'ren Godt, den heerfcher van 't heelal.
Liefwaarde, zoete bruid, uw bruigoms welbehaagen5
Ik hoef u in myn' zang geen plichten voor te draagen:
Uw lieV^ moeder ftrekt een Ipiegel voor uw jeugd >
Volg haar op 't heihg fpoor van liefde, trouw, en deugd,
Zo zal uw zuivere echt in vollen zegen bloeijen ·,
Dan zullen, waar gy treedt, de vreedepalmen groeijen.
Volg, braave Vreederyk, haar vader Zegenmond
Op 't fpoor der wysheid, in uw heilig echtverbond:
Zo leeft gy met uw lief voor ongeval beveiligd,
Door Godsvrucht, liefde, en trouw den hemel toegeheiligd.
Uw ilamboom groeije en bloeij', met vrucht der deugd gelaaii,
Gelyk een Vygeboom geplant aan Godts jordaan.
Hoe word ge, 6 heilryk paar, door 't vuur der deugd ontitckeii)
ΙΙφ
m
HERDERSZANG. 85)
Als vader Zegenmond de harten poogt te breeken
Met hemelipreuken, uit Godts heilorakelboek,
In Aemilels vreedekerk. Hoe yverig, hoe kloek
Poogt hy het onkruid van den akker Godts te wieden.
Hy zal als huurling voor den feilen wolf niet vlieden,
En laaten 't vee ten prooij: maar, onderileund met kracht
Des opperherders, waakt hy ileets by dag en nacht.
Ziet hy een lam befmet by zync kudden komen,
Hy wafcht en zuyvert het in Godts genadeftroomen,
Behoedt het in de beemd, voor allerlei gevaar,
En biedt het, wit als fneeuw, aan zynen eigenaar.
Hoe heuch'lyk is die ftand! wat baart het zielsgenoegen,
Wanneer de landman voor zyn zorgen, zweeten, ploegen.
Een ryken oegft geniet.^ die vreugd fmaakt Zegenmond,
De vroome Godtstolk, door dit pryflyk echtverbond.
Bloeij, zoetfte herderspaar, in de Aemftellandfche wyën.
De geur van uwe deugd will'zich alom veripreien.
Dat 's Vaders wyze mond, waar uit een honigbeek
zegeningen vloeijt, onze Aemitellandfche ilreek
Nog veele jaaren fliehte, en ilrekk'naaft Godt uw hoeder,
Daar hy zyn zegen voegt by die van uwe Moeder.
Uw maagfchap bloeij'met u, dat u met zegens kroont.
Hoe zalig is de ilulp waar in de vreede woont!
O 2
\ί
Dien
iet ver van AemHels erf, en zyn vermaarden flroom,.
Leunt Zanger aan den ilam van eenen beukenboom,
Die zyne laage ftulp, gedekt met riet en zooden.
Een koele lommer geeft; dees plaats fchynt hem te nooden.
Tot bruiloftszangen, nu de fchoone Leliaan,
Met groene mirt gekroond, en ftiflche roozeblaan,
Gebloenit, en edel kruid, in fchaduwe der elzen,
Haar'adelaart door gunft des hemels zal omhelzen.
Deez'beemden (zingt de biaap) bewoont de zuiv're deugd.
Hier plagt g'6 Leliane, in uwe ted're jeugd
Den wyzen Zegenmond te kuilen en te ilreelen,.
HERDERSZANG. 85)
Dien wakk'ren herder, die in Salems luftprieelen
Nu ilerreroozen plukt, en hemels manna fmaakt,
In grooter liefde dan deeze aardfche zich vermaakt j
En 5 blinkende in een iloet gevlerkte hemellingen,
Omhoog het bruiloftslied voor 't heilig Lam helpt zingen,
Ten loon van zyne deugd, zyn arbeid, vlyt en trouw,
Ten nut der lamm'ren Godts, en geeillyk' akkerbouw.
Daar kuit hy,. bruidegom, uw vader (korts verfcheiden)
In zaliger geweli dan onze klaverweiden,
't Van Godt beloofde land, dat altoos overvloeijt
Van melk en honig, en daar 't kruid voor eeuwig bloeijt.
Hun kon geen grooter heil dan deeze vreugd gebeuren.
Het tortelduiije mag op olmetakken treuren,
Wanneer 't zyn ega mift, en quynen tot de dood:
De wysheid leert den menfch zich redden uit den nood,
De droeflieid maatigen, den tegenφoed vergeeten,
Zich fchikken naar Godts wil, tot ruft van zyn geweeten,,
En nimmer treuren als de hemel blyfchap bied.
Nu ziet g', 6 Leliaan ! het eind van uw verdriet:
Want de Opperherder, tot uw heil en hulp genegen.
Bepaalde uw droefheid door deez' blyden huuwlykszegen.
Gy kieft uw Adel α art voor and're knaapen uit,
Hem, die vol konft en zwier op zyne herdersfluit
Kan fpeelen dat het klinke in Batoos luftwaranden.
Hoe vrolyk zult gy t'faam langs weide en akkerlanden
De Godtheid pryzen, in den koelen morgenftond,
Als 's hemels adem blaaft vioolen in uw mond.
AVie zong den eerften zang, ó roem der herdersknaapen
Het pluimgedierte, één dag voor d'eerften menfch gefchapen,·.
In 't aardfche Paradys. Wat toonen floeg zyn tong,
AVanneer het vrolyk in den boom des Levens zong ?
Het vloog van tak op tak. Men hoorde 't quinkeleeren.
Het zong op zyne wys de heedykheid des Heeren y .
O 3 Des.
-ocr page 159-L Ε L I Α Ν Ε,
Des Scheppers van 't heelal. Wat toonen iloeg zyn tong,
Wanneer 't vol ATolykheids op de eerfte bruiloft zong ?
Het vloog rondom den difch op zyn' gezwinde pennen,
En zong het huuwlykslied om Godes gimft te erkennen,
Die allen zegen geert. Wat toonen üocg zyn tong,
Toen de eerile bruidegom het eerfte kusje ontfong,
In zyne onnozelheid van de eerfte hartvriendinne ?
Het loofde op zyne wys de kracht der zuiv're minne j
Zo ging de bruiloft in. Toen juigte 't Paradys,
Met negen hemelen den grooten Godt ten pryz\
Dit 's de ooriprongk uwer konft, ó eer der veldelingen!
Maar zoude ik naar den eifch den lof des maatzangs zingen,
Myn zang wierd veel te groot, 'k Heb in de Vreêkapel
Voor deezen eens gehoord den lof van 't fnaarenfpel
Men prees den herder daar, den roem der Ifrelieten,
Welke aan de ftroomen, die langs Sions heuv'len fchieten,
Zyn vaders fchaapen dreef, die leeuw en beir verwon,
Des konings boozen geeft door 'c ipeelen temmen kon,
Den bergreus nedervelde, en op den rykstroon raakte.
Dees herder naar Godts hart, die fteets vol yvers blaakte
In maatzang, zingt ons voor, met hemels kunftmuzyk.
En leidt ons zingende naar 't eeuwig bloeijend ryk j
Zyn zang vol vuurs, vol krachts dringt door de ftarreboogen
In 't heilig heilig oor des heerfchers in den hoogen.
li
I ■.:.:!
Ι
De Godt der herders, die alle akk'ren wasdom geeft,
Wiens adem over kruid, en vrucht, en bloemen zweeft.
Wille u, ó Adel α art, met Leliane zegenen,
En waar g' uw voeten zet met heil op heil bejegenen.
Volg Judaas herder na, 6 deugdryk lierderspaar.
Zo vhege uw oftergeur, van 't heilig echtaltaar,
Omhoog , ter plaatze daar gy naamaals t'zaam'zult zingen
't Heil heilig bruiloftslied, met alle hemelingen.
ρ
k
II
Α Μ Α-
-ocr page 160-AMARILLIS,
Α
.An Aemftels groenen boord, alwaar de populieren
Hn lindeboomen dien befaamden ilroom vergieren,
Quam herder Eerryk by Montaan en Dorilas.
O Knaapen, fprak hy, ik ontmoet u hier van pas.
Laat my uw' beurtzang nu van Amarillis hooren,
Die Μ IK ON mynen broer tot Ega heeft verkoren.
Welaan, fprak knaap Montaan, zit neêr op lieflyk kruid.
Hn gy myn Dorilas zyt de oudite^ zing vooruit.
DO-
-ocr page 161-Kon ik zo fchoon van trant als Roomfche Tyter queelen,
Die *t Itaaljaanfch geweft plag met zyn' zang te ilreelen,
Gelyk men ons verhaald, dan zou myn herderslied,
ό Deugderyke Amaril, aan menig' zilv'ren vliet
Uw'roem verfpreiden, en uw naam met Mikon leeven,
Zo lang de velden gras, de bronnen water geeven.
Een fchotel vette room, uit een oprecht gemoed,
Eenvoudig opgedifcht, fmaakt op het land zo zoet,
Als de eêlfte lekkerny in vorftelyke hoven.
Al gaat de nachtegaal den leeuw'rik ver te boven,
En Roomfche Tyter myn Bataaffche herdersfluit:
Ik fchenk 't geen ik vermag aan bruidegom en bruid.
ό Overyilèl! 'k zal u roemen,
Niet, om dat Ccres by u woont,"
Die 't hoofd met koorenairen kroont,
Doormengd met geele boterbloemen:
't L· Amaril , uw fchoone bloem,
Daar ik aan dAemftelilroom op roem.
6 Twent vol lieifelyke ilreeken!
Gy wordt uit deezcn oord gegroet,
Niet om dat gy meer lamm'ren voedt
Als Ida by zyn' waterbeeken:
Maar om uw'Mikon, vol van deugd,
De roem van Overyilèls jeugd.
I20
I
D O-
i;
'tzi
Gy zult,6 Mikon ! niet meer klaagen
Van Amarillis koelen zin:
Zy toont u nu haar' wedermin.
Wat u behaagd zal haar behaagen,
Gy ziet naa eenen nacht van druk
Den morgenilond van uw geluk.
Hoe zal men u op 't veld onthaalen I
Of onder 't bladerryk geboomt.
Waar langs een beekje bruifcht en ilroomt.
By 't fchel gezang der nachtegaaien ί
Zy lokken met hun zoet geluid
De landjeugd vail ter ilulpdeurc uit.
Wie zou uw wedermin niet pryzen ,
ó Amarillis, zoete maagd
Gy doet een keur, die elk behaagt:
Dies koomt u ieder eer bewyzen,
Gelyk wy, aan deez' zilv'ren vliet,
U groeten, met dit bruiloftslied.
Uw Mikon zal uw' fchaaapjes weiden
By zyne, in 't allereêlile groen.
En voor den feilen wolf behóen,
Nu hy u by de hand mag leiden ,
Volliefde, nad het echtaltaar.
Gezegend van d'Alzegenaai*.
DO-
Ί22
Hoeheuchlyk is het dus te paaren,
Wanneer de deugd twee harren bindt,
En ieder zyn genoegen vind!
Daar ruil de min op mirteblaren.
Schoon bloemen door den tyd vergaan,
De bloem der deugd blyft altoos ftaan.
Μ O Ν Τ Α Α N.
AI hadt men duizend lamm'ren loopen
Op 't hooge Si^iljaans gebergt.
Wat baat het, als de twiil ons tergt.
En in de harten is geiloopen ?
Uit deugd fpruit vreede en overvloed.
Die bloemen van een rein gemoed.
D O R I L Α S.
De liefde zal uw' ilulp vergieren
Met bloemfeitoenen mild van geur.
En koomt gy by de tempeldeur,
Daar zal ze op blanke ved'ren zwieren.
En zeeg'nen met een bly gelaad,
U, in 't verwiiT'kn van uw' ilaat.
Zeg fpeelgenootjes, herderinnen,
Zofchoon van hart als aangezicht.
Waarom gy voor uw' herders zwigt?
En fchynt af keerig van het minnen ?
Volgt Amarillis, Mikons bruid.
Op 't huuwlyks ipoor, zy treedt voor uit.
Ιϋίΐ'ί
D O-
123
Dat clk door haaren voorgang leere,
Hoekuiiche liefde niets ontbreekt:
Maar in het harte een vlam ontileekt.
Den Heerfcher van 't heelal ter eerej
Die alles wat 'er leeft en zweeft
Door zyne mildheid wafchdom geeft.
Μ O Ν Τ Α Α N.
Het braaf geflacht is vol A^ernocgen,
En wenfcht ii ^ deiigdryk Bruiloftspaar,
Veel heil en zegen, jaar op jaar.
Waar by wy onze wenfchen voegen 5
Doch hy die alles Ipyil en voedt,
Weet beft wat ieder wenfchen moet.
Hyjdie beheerfcher is van beemden en waranden,
Van lucht, van zee, van ftrand, gebergte en akkerlanden,
Die al wat leeft alom door mildheid onderhoudt,
Kn uit het ftarrenhof het aards gewoel aanfchouwt,
Zy uwe toevlucht j dan zult gy gezegend weezen j
Dan hebt gy ftorm noch wind noch hagelbui te vreczen.
Zo moette uw wollig vee fteecs tieren in de beemd,
Zo worde uw bykorf door den hommel niets ontvreemd,
Zo vloeije uw' ilulp van melk en honig t'allen tyden,
Zo moet gy u eerlang met fpruitjes t'zaam verblyden,
Die, naar uw' voorgang, op den weg der deugd gewend,
Hier naniaals met u zyn ter Bruiloft zonder end.
124 AMARILLIS,
Hier eindigde Montaan en Dorilas met zingen
Voor Eerryk, die hun lied den Twentfchen veldelingen
Zou toonen op het feeft. Zy fcheidden van malkaar ^
En namen, zo 't behoord, hun vee weer vlytig waar.
ïSii!
IT''
l·
I
ir.'l
Jfti|
Hl
'il
li»
HERDERSZANG,
TER VERJAARINGE
VAN MEJUFFROUWE
Μ yn Kenn'mer zangnimf hef een vrolyk veldlied aan.
Breng deezen korf vol fruit, bedekt met groene blaên,
i Na Keinharts Jiiithof, om zyn Veenlief te verjaaren..
Alfchenkt gy niets danOoft, bedekt met dauw én blaêren,
Terwyl ilc wildzang zinge op "t zevenmondig rietj
1 Denk dat zy meer op 't nart als op de giften ziet.
'k voeg my dan aan den rei der wakk're veldpoeëten ^
s Die vrolyk in den hof op 't groene kruid gezeten
ρ 3
126
l'irt
lif';
1 'τίρ
IM ;
IN:
Γ·ί
h
Ant-
Den jaardag zegenen der zoete herderin.
Die Kei ν η art dag op dag ontfonkt in zuiv're min.
Hem waardcr dan de bye een' geur van friflè bloemen >
Een min, waar door zyn hof zich mag gezegend noemen.
Hoe heuchlyk, Veenlikf, was die aangenaame dag
Waar op het maagfchap zich door u gezegend zag ί
Toen u de gantiche buurt vol blydfchaps quam begroeten,
En leidde de eêlfte vrucht aan uwe tcd're voeten.
Gy bronnaijaden zyt getuigen van die vreugd !
Gy bofchgodinnen denkt om haare teed're jeugd!
En hoe die bloem ondook voor drie en twintig jaaren,
Als 'c veld en boich verheugd om haar geboorte waaren.
Getuigt ó beekjes, die haar om haar deugd bemint.
Dat haar het maagfchap heeft genoemd \gez.(:gtnd kind.
Het is een zegen, dat de vruchtbaare akkers bloeijen,
Een zegen , als dc vrucht mag onAxrhinderd groeijen;
Een zegen, als het vee vermeerdert in getal:
Maar prop uw'ichuur vol graan, heb runders in den ftal,
Zyt ryk \'an have en goed ver boven uw' gebuuren,
]a woeker, zorgen zweet 5 heb nimmer ledige uurenj
indien uw krooit niet zy gezegend door de deugd.
Strekt de eerfle zegening u ilegs voor halve vreugd.
Zo i-k ó Veen LIL F ί zou uw zuiv're deugden pryzen,
't Waar iets, dat ieder Aveet, met weinig krachts bewyzenj
'k Telde eer de loveren van uwen vruchtb'ren hof,
Myn znng waar zonder eind, gelyk, ó nimf, uw lof.
Zo ik een zanger was, die met gewydc fnaaren
De Arkader lierderen in konft kon evenaaren ,
Dan wierd uw zuiv're deugd vereeuwigd door myn lied,
't Geluid wierd niet gefmoord in Peans piepend ried ,
Het bofch, vol aandacht, zou de held're klanken vangen,
En 't dertel pluimgediert, verliefd op myn gezangen,
HERDERSZANG. 85)
Antwoordde in zyne taal: lang leef 'c gezegend kind'
Zo vloog uw naam alom op vleugels van den wind.
Gelyk de bótten aan 't geboomte vrucht belooven,
Gelyk een knop een bloem wordt in de roozenhoven,
Gelyk een ipruitje door den tyd groeijt tot een boom.
Zo groeijde uw deugd ileets aan, by ieder wellekoom;
Zo wierdt uw zuiver hart en zoet gelaat geprezen;
Zo heeft u Rein η arts ziel voor and'ren uitgeleezen:
Uw Reinhart, dien alom het heilig Pindus eert.
Dien 't Kenn'merlands Arkaadje om zynen geeft waardeert,
Wiens naam vereeuwigd door de negen zanggodinnen,
Wel waard is om zyn deugd en kloek vernuh te minnen,
Uw Rein η art, die alom gezegent wordt genoemd,
Om zyn gulhartigheid by al de buurt beroemd.
Beroemd in deeze ftreek by braave veldelingen;
By knaapen afgerecht om op de fluit te zingen;
By zangers, die hier tans verichynen aan den rcij,
Waar voor ik zwichten moet met myne veldich^meij:
Zo wykt de leeurik voor de fchelle nachtegaaien,'
Als 't bofch den weerklank fchenkt aan bergen en aan dalen;
Zo zwichtte een boere knaap eer voor Amfions lier.
Die zingend' ileden bouwde en temde 't wildfte dier.
Indien myn zang niet op het jaarfeeft zou verveelen,
Ik zou van uwe min, uw' huuw'lyksliefde queelen,
Ik roemde alom uw Hof, en haalde uit ieder kruid
Een voorbeeld van de deugd, die't al in zich befluit;
Ik zong hoe dat uw krooft, in ichaduwe der elzen,
U liefkooft, en u op uw jaardag komt omhelzen,
Een krans van bloempjes vlecht, cn zegent met een lach
En ongeveinft gelaat deez' aangenaamxn dag:
Een dag, die menigmaal gezegent dus moet komen;
zie ge uw veldgewas, uw' hof, uw vee, en boomen
128 ν Ε Ε Ν L I Ε F,
Gezegend als uw miiij zo leeft gyt'zaam vernoegd
Veel jaaren achtereen, in 't lot 11 toegevoegd ·,
Zo blyve uw vruclitb're hof voor braave veldelingen
't Parnas van Kenn^merland, om iteets uw roem te zi
VIS-
I
I ,
I-
uu
^ISSCHERS-
en
STROOMZANGEN
-ocr page 171-tL·
7
D e arkader bofchgod belg 't zieh niet,
'k verlaat de beemden en waranden.
Men zal myn zevenmondig riet
Nu liooren aan de ruime ftranden,
Daar de eer van 't zeedorp, Melibe,·
In 't looze minnenet gevangen,
En 't ichoone nimfje Galate,
My nodigen tot bruiloftszangen.
Ik kan, terwyl ik netten brei.
Niet anders dan wat wildzang zingen 5
Nooit quam een viiicherinne-rei,
Ijo G Α L Α τ Ε Α,
Terwyl ik zong, rondom my ipringen.
'k Betuig het by de blonde maan.
Zo ik (in 't zingen onbedreven)
Van bruiloftszang my mögt ontilaan,
'k Zóu graagtwe fneezenkrimpvifchgeevcn:
Doch wie zou aan dit lieve paar
Een bruiloftsliedje weig'ren kunnen?
Het ziet niet op de giften: maar
Het geene \vy 't gulhertig gunnen.
Ik zing dan braave Melibe,
Van uwe min, uw trouwe liefde>
Ik zing van blanke Ga late.
Wiens fchoonheid u het hart doorgriefde.
Dat viilchers meisje, 't geen wel eer
Af keerig was van minneklachten,
Voelt nu de liefde in 't hart, zo teer.
Dat zy de vryheid moet verachten.
Ja Melibe, gy zult alleen,
By'tmaanlichtjlangs het ilrand niet d waaien,
Noch aan het dum , met naar geween,.
De ilrafheid van uw lief verhaalen,
Terwyl uw kleine viilchers boot,
Geflingerd van de woefte baaren,
Op cene klip aan iplint'ren ftootj
O neea, gy weet van geen gevaaren..
Zet nu geruft uw zeiltjes by.
Als Ga late wil ipeelemeijen j
Zal zy in 't pinkje, naaft uw zy,
Met zoet gequeel de golfjes vleijen..
Dan zult gy haaren lieven mond
By 't roode" bloedkoraal gelykenj
Dan zal het paerlemoêr terilond
In blankheid., voor haar aanzicht wyken.
En
Visse HERSZANG. 131
En als 't haar luil op 't vlakke ilrand,
Zieh in de zeelucht te verkoelen,
Zult gy haar leiden by de hand.
En zy haar teed're voetjes fpoelenj
Die witte voetjes, vluch van tret.
Daar zy u altyd mede ontvluchtte,
Als Scilla eertyds^t minnenet
Van Glaukus, die om 't nimfje zuchtte.
Die zeegod heeft vergeefs gevryd,
Vergeeß by Circe oni raad doen vraagcn:
Hy is zyn lief voor altoos quyt.
En zal het aan de winden klaagen:
Maar Melibe is nu geruft.
En dankt de Goden voor dien zegen;
Terwyl zyn Gal α te hem kuft,
Wiens min hy heeft door deugd verkregen.
ó Gal α te, ó Ichoone bruid.
Wie zou uw wedermin niet looven?
Uw lief munt in het zeedorp uit,
Hy gaat de knaapen ver te boven
In 't hand'Ien van het zeil en 't wand;
Voorwaar gy kond niet beter kiezen:
De gantie buurt klapt in de hand.
Men zou zich in de vreugd verliezen.
My dunkt ik zie van verre in zee,
Een vifch zich boven 't water heffen!
Wat zegt gy zoete Gal α te ,
Zou dien de looze min ook treffen ?
Ja zoete biTiidje, viilcherin,
De min is in de zee gebooren ,
Dione, Pafos koningin,
Kan nog het pekelfchuim bekooren.
Kon ik gelyk de zeepoëet,
CL3
Ba-
132 G Α L Α τ Ε Α,
Bztz^xiÏchc Proteus, liedjes zingen,
Die zeegiereenenzwygen deed.
En loilè winden kon bedwingen;
Ik lokte zelf Nepthuin aan 't ilrand.
Met zyne tuimelende dolfynen 5
''k Deed Nereus dochters hand aan hand.
Op 't blyde bmiloftsfeeft verfchynen >
Dan zou op 't ilrand een tempel ilaan,
Gebouwd met paerlemoere muuren,
Die door den tyd niet kon vergaan:
Maar langer dan het zeedorp duuren.
'k Zou zinnebeelden van uw^ min,
6 Deugdryk paar daar in doen maaien.
Het beeld van Ciprus ilrandgodin,
Zou aan den ruimen ingang praaien:
Gelyk ze in een geribde Ichulp,
Van 't lichte zeefchuim voortgedreven,
Te Ciprus, door der Uuren hulp,
Op wolkjes quam ten hemel zweeven.
Maar als ik in dat ichoon gebouw.
De deugd der jonge bruid verbeeldde,
En die naar eiich verzieren zou,
Dat zy een ieders oogen ilreelde>
Dat waar de ichoonfte ichildery.
Die ooit de hefde kon verzinnen:
En ilond des bruigoms deugd daar by,
Wie zou dan 't konftftuk niet beminnen!
Hier neven zou ik 't Echtaltaar
Met horentjes en fchulpen gieren,
De viilchers jeugd zou, eens m 't jaar,
Hunn'min ter eercjcen fecildagvicren.
Maar ik eenvoudig viilcherskiiid
Moet zwichten voor de zeepoëcten,
Myn
VISSCHERSZANG. iSj
Myn zangen imooren in den wind.
Men zal in 't kort myn naam yergeeten.
Koomt viflchers meisjes, zoete jeugd,
Plukt bergviolen op de duinen,
In teene mandjes. Vlecht verheugd
Twee kransjes om hunn* böider kruinen
Wy roepen vail de Goden aan,
De Goden die het alles jroven:
Opdat zy in hunn' guniïe ilaan,
En jaaren lang gelukkig leeven.
Zo grocij' hun uefde meer en meer,
Zomoet hun fcheepje opTetis baaren,
Bevryd van 't ongeftuimig weêr,
Geluidcig en gezegend vaaren.
Zo kiygt ge eerlang, ó Meliëe,
Een lieve ^ruit met G α l α τ e.
Ό o-
't iyiift me, op een' Ci^iljaanichentrant,
Van knaap Amiklas min te queelen.
En Doris 5 de eer van 't ruime ftrand.
Wiens fchoonheid hem de ziel kon ilreelenj
Dat ViiTcliers meisje, blank van hart,
Zo blank als 't fchiiim van Tetis baaren 5
Hoort na Amiklas minnefmart.
En treedt met hem na de Echtaltaaren.
Juich juich! ó blonde zegodin.
Juicht bronnen, beeken, zilv're vlieten!
Laat nu ter eere van de min.
Uct
-ocr page 177-VISSCHERSZANG. iSj
Met zacht gcbruifch uw' golfjes ichieten 5
Gy zyt getuigen van zyn' pyn,
Getuigen van zyn'minneklachten,
Wilt die ook van zyn vreugde zyn,
En 't viiTchers trouwfeeft niet verachten.
Ami klas > die ons zeedorp ^iert.
Nu vreeft gy ilorm noch onweervlaagen j
Wyl Dori s 5 lang van u gevierd,
Haar hart aan u heeft opgedraagen.
Nepthuin, de vorft der ruime zee,
Mögt geene wedermin gebeuren j
Hy moeil om zyn' Cimodocé,
Die fchoone nimf, geftadig treuren:
Maargy, Amiklas, zyt geruft,
Gymoogt, vol vreugds, op Tetis baaren,
Nooit moe geliefkooil en gekuft,
Met Doris in uw pinkje vaarcnj
Dan zult gy, voor uw' viiTcherin,
Het allereêlfte zootje vangen,
Terwyl de wichjes van de min.
Al dert'lend in de zeiltjes hangen.
Of wilt gy, langs het vlakke llrand.
Gekleurde ysvogeltjes zien zwieren,
Of fchulpjes zoeken uit het zant.
Om Doris ruime ftulp te gierenj
De liefde zal u, waar gy gaat.
Met minnewichjcs fteets omringen,
En altyd, met een bly gelaad.
Den lof van Doris weermin zingen.
Geluk ó D O r i s ! zoete bruid!
Geluk, 6 bloem der viilcherinnen!
Gy kieft te recht Ami klas uit,
Om zyn veritand wel waard te minnen.
R
Ami-
136 Ό ο R 1 S,
Am I κ L Α s > om zytf deugd vermaard,
By al wie zeil en wand hanteeren,
Is uwe liefde dubbeld waard;
Wie zou uw keur dan niet waardeeren?
Hy trooil u in uw'droeven rouw,
In 't groot verlies, dat alle maagen,
(Hoe zeer verblyd om uwe trouw)
Met teed're zuchten, fteets beklaagen:
Uw vader leeft in volle vreugd'.
Daar kan geen bruiloftsvreugd byh aaien >
Hy leeft, ten loon van zyne deugd,
In geene ilulp: maar guide zaaien.
Ik prees vergeefs dc deugd u aan 5
Gy volgt haar op het fpoor uws moeders^
Die u geilaäg is voorgegaan,
Benevens uwe braave broeders;
En zou ik, op myn viilchers riet,
De deugd'van 's bruigoms magen roemen,
'k Telde eer de drupp'len van een' vliet.
Het zand der zee, of Hiblaas bloemen.
By't zeedorp is een fchoone grot.
Versierd met raarc zeegewailèn ·,
Hier plag de ^xyxG watergod,
Cimodocéa te veraiièn j
Zy 5 vlugger dan de weilewind,
Ontfprong altyd zyn looze laagen,
En nu hy 't nimfje nergens vindt.
Hoort ieder hem van wanhoop klaagen.
Hy zoekt haar langs het dorre ftrand,
En heeft zyn ilroompaleis begeeven.
Nu ziet men daar, aan allen kant.
De blyde minnewichjes zweevenj
Nu ilicht 'er Hymen 't echtaltaar^
Vli
i
ΓΙ
En
VISSCHERSZANG. iSj
Men hoort'er duizend vreugdegalmen,
En ziet 'er menig viiïclierspaar,
Beilrooijen met de huaw'Iykspalmen.
Dit is, ó braave Viiïcliers jeugd,
De plaats daar gydit paar moet leiden,
Terwyl de maagden, ifol van vreugd,
De wegen met violen φreiden j
Dan )uidit het al wat deugd waardeert ^
Dan fchaat'ren duinen5 zee, enftranden,
Als Hymen 't paar, dat ieder eert,
Fereenigd heeft, en de oiFers branden.
Men keer dan na de r«ime ftulp,
En bidd' den hemel om zyn zegen}
Want alles hangt aan 's hemels hulp.
Niets wordt 'er als door hem verkregen.
Zoo groeij' deez' liefde, op deugd gegrond,
Zo rek de hemel uwe dagen.
En zegene dit trouwverbond,
Ter eere en blydichap aller maagen ·,
Zo kryge Amiiclas fchoone bruid
Eerlang een lieve en zoete fpruit.
Ë
R 2
By V "Uisryk Spaarendam^ daar Η Y het Spaare kufl.
Zat Haarlems Bojchman ^ fleets op veldgezang bdufly
En Aemßels Stroomling^ die de vlieten kan bekoor en s
Zy lieten beurt om beurt ^ dit Veld-en Stroomlied hooren^
O^ wakk'ren Eerryk, en defchoone Roozemond,
Ter goeder uur vereend door Y heilig echtverbond,
O
Nimfen! gierfels van de lommerryke dalen,
Helpt fchoone Koozemond op veldmuzyk onthaalen.
Paart uwe keeltjes met myn laage herdersfluit!
li!·-.
m
l'i^
ff
il
lp!!
Il
i Ji
ν Ε L D- en S τ R ο ο Μ ζ Α Ν G. 139
S Τ R Ο Ο Μ L I Ν G.
ό Vlietgodinne, beur het hooft ten golven uit!
Indien de minnezang uwe ooren kan behaagen!
Indien de liefde u ooit is om het hart geflagen.
Geluk, 6 Roozemond ί ó fchoonile van het woud ,
Zo queelt het pluimgedierte in 't Herulheimer hout.
Zo galmen alle duinen,
Die nu de liefde kieil voor Idaas groene kruinen.
De blanke Bronlief, die geen Griekiè Dafne wykt
In fchoonheid, als zy 't mos en 't wier van 't aanzicht ilrykt,
Haar blonde lokjes kemt, en droogt in Febus ilraalen.
Kan niet by Roozemond, volmaakt in fchoonheid, haaien.
Zy iluimerde op een bed van geurige kamil,
Geen windje roerde een blad, al 't pluimgediert was ftil,
Als Eerryk, met zyn boot den Yilroom afgevaakn,
Quam dobb'ren op het Spaaren.
ó Liefde! riep de knaap, als hy deez'fchoonheid zag>
Nu voel ik wat uw kracht in 't jeugdig hart vermag,
ó Liefde breng haar zieltje ook onder uw vermogen /
Met opent zy haare oogen,
En ziende zich verrail·, verbaasde en nam de vlucht.
Hy zag z/n fchoone na, en loosde zucht op zucht.
R
140 R Ο Ο Ζ Ε Μ Ο Ν D,
STROOMLING.
Ζο liep nimf Scilla eer voor Glaukus langs de ftranden.
En Peneus dochter door bofchaadje en klaverlanden,
Voor God Apol3 geraakt door kracht van 't minnevier.
Tot zy veranderde in een heilige lauwrier.
STROOMLING.
Knaap Eerryk klaagde lang zyn min aan weer en winden>
Eer dat hy trooil kon vinden.
Haar hart fcheen harder als een rots van Kafaré,
En koeler dan de zee.
De kracht der liefde kan de Goón en menfchcn dwingen.
Haar pyl kan 't hartile hart doordringen.
De min regeert het al,
Op berg, in bofch, en dal,
Zy fton haar krachten zelf in de allerwrcedile dieren.
De vogeltjes in 't bofch, die op hunn' ved'ren zwieren,
Beminnen elk om 't zeeril.
STROOMLING.
Ook weet men datde liefde in zee en ilroomen heerfchti
Men ziet de visjes ipartelen.
En in de vlieten dartelen,
Dus is het water zelf, fchoon Icflchend van natuur.
Bezield luet minnevuur.
BOSCH'
!i
Uli;
pi^l
m
Ιίί
I
Ϊ
i
Iii-
VEL D-enSTROOMZANG. 141
-W
Kan dan een fchoone nimf de zuiv're liefde laaken ?
ó Neen: zy wordt beklapt door roosjes op haar'kaaken,
Schoon zy haar minnaar vliet.
Wien eens de liefde treft, ontvlucht haar*krachten niet;
Zo voelt een hert in 't bofch door 's jagers pyl gefchoten,
Hoe fneller dat het vlucht, de pyl zyn wond vergrooten.
Zo dringt de min ten boezem in.
Dat eeril een vonkje was wordt haail een vuur van min.
Nu ziet ge ó Eerryk, in het eind uw zielsgenoegen f
En fchoone Roozemond, zich naar uw liefde voegen!
Zo heeft uw kloek veriland in 't eind getriumfeerd,
En uwe zuiv're deugd dat fiere hart verheerd.
Nu moogt gy 't paerlemoer en 't purper haarer kaaken,
Vry, onbeichroomd genaaken,
Terwyl zy vriendlyk lonkt.
En ilreelende u in min ontfonkt.
Nu zult gy, als 't u luft, op d' Aemilel of het Spaaren,
Te zamen Ipeelevaaren,
En zittend zy aan zy.
Elkander noodigen op minnekozeryj
Op ongeveinsde kusjes,
Op lachjes, lonkjes, lusjes,
Ter.
ROOZEMOND,
Terwyl de zoele wind de golQes kernt en ilreelt,
En met uw' blonde lokjes ipeek.
Β O S C Η Μ Α N.
Nu zullen, fchoone bruid, gewydc vddpoëetcn,
Gekroond met jeugdig veil, uw keur gelukkig heeten :
Want Eerryks kloek verftand munt uit aan d'Aemilelftroomj
By de and're knaapen, als een ryzende eikeboom
By weelige elzen j als de rondgeichooren' linden,
In 't Herulheimer hout, de lage tamarinden^
Zo munt de blyde roos by boterbloemen uit.
En uwe fchoonheidby de nimfen, lieve bruid.
STROOMLING.
Ik heb te nacht op't Y, gelukkig, in myn zeegen
Een veriche zoo gekregen.
'K zal daar de blankfte baars uitzoeken, één voor één 5
En met dit klein gefchenk naar Rooz ε mondje treên.
Β O S C Η Μ Α N.
Ik zal, ó viiTchersknaap, u derwaarts heen verzeilen.
Aan mynen wynftok hangt een tros van muskadellen,
Zo groot gy immer zaagt j 'k zal dien met groene blaan
Bedekken, in een korf^ en bieden ze Eerryk aan.
S Τ R O O Μ L I Ν G.
Wy zullen midlerwyl den goeden hemel fmeeken,
Dat hunne zuiv're min geen voorfpoed moge ontbreeken;
Dat de ouders van de bruid, beroemd door hunne deugd,
Gewenfchte vruchten zien uit deeze huuwlyksvreugd.
Β O S C Η-
Ï42
ι, y
Jli
'iS'
J®:·
lm
|;|t
ï
il
ν
143
ν Ε L D- EN S τ R ο ο Μ ζ Α Ν G.
BOSCHMAN.
Dat hun beroemd geflacht en·maagfchap van weêrzyden,.
Zich vcele jaaren in hun teed're min verblyden.
^us zongen Stroomling en knaap Bofchman op hmn* fluit ^
Tot Febus zich verfchool in de armen van zyn bmid.
MEER-
-ocr page 186-VELD- EN riSSCHERSZANGy
VAN DEN HEERE
ISti
IJl'!
DE JONGE,
EN MEJUFFROUW
Jet ver van Heemftede, aan het Herulheimermeir^
iJy 't liifthuis Meerenberg-, zet Zanger zieh ter neer.
Hy heeft een verfche zoo in 't zih^er nat gevangen,
En aan het naaft geboomt zyn' netten opgehangen
Terwyl hy vrolyk queelt op 't laage viilchersriet.
Ontdekt hy zeil op zeil> al dobberend in 't verfchiet,.
Zy nad'ren hem allengs, hykan de fcheepjes tellen.
Een windje doet de roode en witte zeilen zwellen.
En brengt. deez' Vreug^galni der viilchersvloot. vooruit.:
ν Ε L D- EN ν I S S C Η Ε R S ζ Α Ν G. 145
Gezegend Meerenberg, ontfang de fchoone bruid!
En wakk'ren bruidegom, haar wellufl en behaagenl.
Gezegend Meerenberg, begroet hunn'Ueve maagen I
Deez' galmen ondervangt de viflcher op zyn* trant,
By wien zig Veldman voegt, een knaap van Kenn'merland,
Koomt fchoone viilcherinnen,
Cieraaden van het Meir,
Begroet het waterheir
Zag iemant ooit godinnen,
In 't vry Bataafs gebied.
Dan draagt dees ilrooni 'er een, zo fchoon men ergens ziet.
VELDMAN.
Mengt witte en roode roozen.
Met zonnebloemengloed 5
Haar leevend'melk en bloed
Zal aangenaamer bloozen:
Z'is fchoon van top tot teen,
Is deeze geen Godin ? dan is 'er nergens een.
Het fchuim der zilv're beeken
Is, Veldman, blank en zoet.
Zo is ook haar gemoed;
Dat is alom gebleken,
Aan 't Meir en Aemftelsvliet:
Wie ziet dan geen Godin, die deeze fchoonheid ziet.?
S 2
if
S]
i-'Ί
V Ε L D-
-ocr page 188-ΐ4<ί Μ Ε Ε R L I Ε F,
Ζο ieder blad der boomen.
Hervormd wierde in een tong.>
En haar volmaaktheid zong^
Die zang waar nooit volkomen.
De deugd verkiert haar leênj
Maakt die geen aartsgodin? dan is 'er nergens een,
Zo ik een Meirzwaan was, iheeuwit en glad van pluimen.
Die aartig queelende de golven kon doen fchuimen,
Als in Meanders vliet.
En aan Kaïilers zoom ( als me is verteld) gefchiedt,
Hoe zou ik quinkeleecen!
En klappen met myn'veêren'
En bruiiïchen door den vloed,
De gindfe viiTchers vloot, die nadert, in 't gemoet
Niets zou myn'drift bedwingen.
Hoe vrolyk zoude ik zingen,
Ter eere van de min, die 't hart van Me er lief blaakt.
Die 't téd're Tldijt raakt.
Dat korts aan ilroom en beek haar Reinheids dood betreurde.
V Ε L D Μ Α N.
My heugt die droeve dag. Het friich geboomte fcheurde.
De blad'ren fchreidenj 't vee vergat het maliche grasj
De groene beemd verdronk in eene wateφlas:
Nu geeft de hemel voor dat onweer lieflyk weder!
Geen tortel mint zjn Ga zo teder
Als Edelhart zyn Meerlief mint,
Die in zyn wedermin haar zielsgenoegen vindt.
Iii''!
ι
ι IT!
Juift
-ocr page 189-Juiil aan den Heeren weg, gebaand langs beemd en duinen;
Verheft zig uit de kruinen
Der hooge boomen, van het Herulheimer hout,
Zyn vaders * landhuis ^ fchoon en ^ierlyk opgebouwd.
Dat huis, en Meerenberg^ 6 Zanger, kunnen toonen^
Wat herdersknaapen aan den ryken Aemllel woonen.
Gy hoedt uw wollig vee, of vangt een wild konyn;
Ik werp, voor dag voor dauw, of in den maanefchyn,
Myn zegen in het Meir, om blanke baars en fnoeken.
Of karpers te verkloeken ^
'k Gebruik den Elger, of ik zet den fchakel uit:
Maar fchoon ik menig'zoo op deeze wys vrybuit.
En hier,of daar verkoop, 'k zal nooit zo veel vergaaren,
Dat eenig viilchersknaap, aan 't Meir of zilver Spaaren,
Zal zeggen: Zanger heeft dat landhuis gints gezet.
Onnozel viilchertje! hoe vifcht gy achter 't net ί
Wanneer de vryheid, in onze O verouderen dagen,
't Bataaffche land van 't juk eens Dwing'lands had ontilagen,
Bragt menig'viilchersknaap geen boot, maar fchip in zee-.
Men maakte maatfchappy, en voer van reê tot reê.
Op alle vier de winden:
Nu zoudt gy aan het Y meer groote fcheepen vinden.
Als viflchersbooten in dien tyd.
Nu wykt ons land geen VorA, in rykdom, door zyn vlyt.
147
Ik weet dat Edelharts en Meerliefs braave maagen,
's Lands vryheid onderfchraagen;
Ik
3
Bofch en Vaart.
-ocr page 190-148 Μ Ε Ε R L I Ε F,
Ik weet dat Edelhart ook zulk ecn'viiïclier is.
Zeg, Veldman, of ik mis?
VELDMAN.
Zwyg looze viilchcrtje! laat ons een weinig wyken,
De fcheepjes koomen aan,
Zie daar de zeilen ftryken.
Zit neder op deez' blaän.
Hoe juicht men in het landen!
Hoe klapt men in de handen!
Hoe wordt de bruidegom, en de overfchoone bruid,
Verwelkoomd van den rei! ilil! luiiler naar't geluid.
R Ε I
Stem μ ε : Courante la bare.
Ojeluk! 6 ichoone Viilcherin ί
Beroemd door deugd, en overfchoone zeden,
En duizenden bevalligheden j
Die Edelhart omhelft uit zuiv're min.
Uw' liefde is klaarder dan het nat
Dat de oevers van ons kenn'merland beφat,
Gy zyt bemind, van bronnen en van beeken.
De vrolykheid
Heeft in deez'ftreeken
Uwen lof verbreid!
πί'ί
Stemme : Als boven.
G
'eluki geluk! ó Edelhart,,
Der herd'renroem, die Meereiees hart doet blaakenl
Gy zuigt het waas van roozekaaken.
Tot koeling van,uw'.braad3 en minnefinart.
Uw zieltje huppelt af en aan.
Op lipjes zagt en mals als roozebla^.
Gy fmelt in 't zoet der dry bevalliglieden,
Gefmolten in
Deez' fchoone leden
Van uw Viiïcherin!
Stemme : hoe dry ft de 'liefde myn gemoed.
_ w vreugde lokte, fchoone bruid !
Ons, viilcherinnenreièn uit.
Ei laat uw orgelkeeltjes paaren
Met uwen ving'rendans, op blyde bruiloftslhaaren >
Dus kunt gy beelc, en meir, en vliet,
In aandacht'houden, door gezangen >
Dus kan uw niinnetokk'lencrlied
Uw Bruigoms hart door de ooren vangen.
De Meiriireenen zwygen ftil,
Wanneer uw keeltje queelen wil.
Wanneer uw keeltje.....
i5:o
Η
Μ Ε Ε R L Ι Ε F,
REI VAN HERDERINNEN.
Stemme: AJs boven.
et pluimgedierte, lieve bruid .'
Zingt voor, met aangenaam geluid,
Daar Herderinnenrciën danfen,
En gieren Meerenberg met blyde bruiloftskranfen
Daar elk u vol van vreugd ontmoet,
En bid den hemel om Ζ'ζ,'^ζ,η^
En wenfcht u 't allerzoetfte zoet,
Dat door de liefde wordt verkregen^
Dat nooit door rampφoed wordt gefluit:
Maargroeijt gelyk een groene Ipruit.
Maar groeijt gelyk_____
Stemme: Trmqmllè Cmr.
D
' at de Eendracht fteets uw hart bewoon'5
Zo moete uw ftamboom vruchten draagen,
Ciraadèn van van uw huuwlykskroon.
Tot vreugd'van ouderen,. en maagen >
Zo bloeijen, fchoone bruid! reets Telgen van uw jeugd;
Uj.en 't. Geflacht ten vreugd.
ifi
VELD- EN VISSCHERSZANG.
ZANGER,
S τ Ε Μ Μ Ε: Als boven.
Zf ο moet gy 5 aan het ichecpryk Y,
Van de achtbare vaderen en moeders
Gezegend, fteets vernoegd en bly.
Met kinderen, zuileren, en broeders,
Den hemel danken, dat uw liefde en bruiloftsdiich
Zo mild gezegend i^.
ALTEMAAL.
S τ Ε Μ Μ Ε: V Winters wil ik van liefde J^reeken,
]KLoomt Aemftelnimfjes, en gefpeelen,
Zyt gy verfrifcht en uitgeruft ?
Verlaat dan Meerenbergs priëelen,
Daar 't Meir zyn' groene boorden kuft.
Gy moet het paar naar 't Y geleiden.
De vlugge roilèn zyn reets klaar.
Geen landvreugd doe u hier verbeiden.
Aan d'Yilroom is het echtaltaarj
Daar zullen wakk're veldelingen
Op eenen hooger trant en wys.
De kracht der zuiv're liefde zingen.
Dit fchoon en deugdryk paar ten prys.
De Huuwlykstempel is ontiloten.
Gelieven ilort daar uwgebeên.
Smelt daar, met zegen overgoten,
Uw beider zieltjes onder een.
Τ
li
ii
5
fl
ij
Μ Ε-
mi
MELIGE,
]B ƒ de Herulheimer duinen
Van wiens aangenaame kruinen
't Oog naby, en in 't verfciiiet,
Zeil by zeil laveeren ziet,
Up de tuimelende baaren,
Daar Neptunus lief heur' hairen
In de zonneftraalen kernt,
Vrolyk zingt jen dart'lend zwemt.
Laat zich Zangers ruifchpyp hooren.
Nimfen, die ons kunt bckooren,
X'mgt hy 5 prys de kracht der min,
" - --- -
Pac-
Nu de fchoone viilcherin,
-ocr page 195-Paerel van uw maagdereijen,
Welker deugden zich verφreijen
Langs 't Kaninefaaten ilrand,
Door de liefde is overmand.
Mik on fmaakt als overwinnaar,
Heilryk en gelukkig minnaar.
Met Melige 't zoetfte zoet,
Dat het hart verquikken doet>
Dat de wellull: is van 't leeven,
Ziel met ziel in een doet zweeven,
Kuilend'fmeltende in elkaar,
Op de lipjes van een paar.
Dat 5 door 's hemels gu η ft gezegend,
Niets dan heil op heil bejegent.
Mikon, welk een zoete vreugd
Is het loon van uwe deugd ?
't Puik der Kenn'mer villcherinnen,
(Zingen alle zeegodinnen}
Nimf Melige, is nu gedwee,
Die zo koel was als de zee.
Loof de dochter van Dione ί
Dat men haar met paerlcn kroonc,
Zuiverer dan 't paerlemoér,
Daar zy mê ten hemel voer,
Toen haar lachjes, en haar lonkjes.
En Godinne-minnevonkjes,
Met het omgelegen ftrand
Pafos zetten in den brand,
Hier zal nu haar Ciprus weezen,
Daar heur fchoonheid wordt geprezen.
Zie haar op de wolken treên.
Ginder vliegt de wagen heen
Met twee duifjes en twee muflchen,
Die
154 Μ Ε L I C Ε,
Die al trekkebekkend kuifen.
Nu zy met derUuren hulp
Daalt in haare paerle fchu p,
En door 't ipan der witte zwaanen
Weet een weg in zee te baanen.
Zie de blanke ipartel vis,
Die uit liefde dartel is,
Om haar ryke zeekoets fpringen,
Die dolfynen bly omringen
Spuitende in den zonnefchyn
Straalen, die fonteinen zyn.
Zy genaakt deKenn'mer duinen,
Welkers geele en dorre kruinen
Groener worden dan Himet.
Zie,daar zy haar'voeten zet,
Bloeijen bloemen, groeijen roozen,
Die als haare kaakjes bloozen.
Minnewichtjes, vlugenfnel,
Vliegen naar de ilrandkapel,
Daar ze u vrolyk zal bejegenen >
Daar zy uwe min zal zegenen,
Voor het heilig Echtaltaar,
Lief en deugdryk viiïcherspaar.
Elk poogt zichop'tfchoonil te gieren
Om dit vrolyk feeft te vieren.
Λ1 de buurt roept overluid:
Cipris kus de fchoone bruid!
'c volk koomt van de bergen rennen.
De een brengt volgeladen' bennen
Van zyn allerêelfte visj
Die nu verfch gefncden is j
And'ren brengen uit hunn'ilulpen,
Zeegewas, en raare fchulpen.
Die
VISSCHERSZANG. iff
Die een fchoonc viiïcherin
OiFert aan de mingodin.
Duizend fnelle wichtjes bouwen
("Daar het lieve paar zal trouwen}
Met een vrolyk feeilgebaar.
Rondom 't heilig Echtaltaar,
Paerlemoere galeryën,
Naail wiens pylers van ter zyen
Wordt de kracht der min verbeeld,
Door de kunfl:,die de oogen ftreelt.
'c Eene iluk verbeeldt de klagten,
Zo veel ongeruite nachten.
Door Me li ces lief gedaan,
By het fchynen van de maan.
Eer hy haare fieren zinnen
Door de liefde kon verwinnen,
En vergeefs, langs 't barre duin,
Hulp verzocht van God Neptuin.
In een and're ilaat de fchoone,
Half verwonnen van Dione,
Daar zy twyfFeltj daar hy fmeekt,
En naar'tfchynt deez' reden φreekt:
Zoudt gylanger twyfflen kunnen,
Om me uw wedermin te gunnen,
Overfchoone viiïcherin?
Is myn ongeveinsde min
U Jiiet duizendmaal gebleken ?
„ Vraag het aan de duinvalbeeken,
,5 In wiens leevend kriftalyn
„ Myne minnetraanen zyn;
„ Vraag het aan de zeegodinnen,
„ Die u om uw'deugden minnen,
„ Hoe ik in myn ted're jeugd
|||
li
m
..-li
3J
iJ
„ Wierd
Μ Ε L I C Ε,
5, Wierd verwonnen door uw deugd 5
5, Vraag.... maar waarom zoud gy 't vraagen.^
„ Wy zyn één in naam en maagen,
5, En in ééne buiu't gevoed 5
Laat ons één zyn van gemoed.
„ Hoefik, liefite myner nichten 5
55 lemant van ons dorp te zwichten
„ In de nutte viflchery >
5, 'k Ken de winden en 't gety ^
5, 'k Heb veel' knaapen, die de baaren
5j In myn dienft a!om bevaaren.
„ Denk, ei denk eens, koele maagd,
„ Dat het u geen viilcher vraagt,
3, Die om loon in zee moet zwerven,
En gy meenigmaal zoudt derven j
„ Neen ik kan op 't vlakke ilrand
,5 Speelemeiën hand aan hand
,5 (Zoo gy wilt een luchtje fcheppen,
„ En de vlugge voetjes reppen)
5, Als een ilegte viiFchersmaat
,5 Om de koiï in 't pinkje gaat,
„ OÏ zyn netten hangt te droogen.
55 Nimfje, denk wat wy vermogen.
5, Zoekt gy ^ierfel voor uw ilulpj
Menig'paerlemoere fchulp,
Duizend raare zeegewailén,
Hier gevoerd door Nereus plailen,
„ Uiteen vreemd ge weil gebracht,
,5 Heb ik, Lief, u toegedacht.
5, Maar wat kan 't my alles baaten!
„ Daar gy, wreede, my wilt haaten.
„ Wat mishaagt u in myn jeugd ?
„ Koele maagd, gy kent myn deugd.
;3
53
35
Zult
VISSCHERSZANG. iff
\
35 Zult gy dan uw* fiere zinnen
55 Nimmer buigen om te minnen ?
In een geeftig ftuk daar by, .
Vol van minnekozery.
Ziet men hoe de trouwe liefde
Zyn Melige 't hartje griefde.
Die met haar koraalen mond
Staaft het heilig trouwverbond.
De overige ftukken toonen 5
Hoe de deugd het paar laat kroonen.
Godsvrucht ^iert het met een krans
Van een ilerrelichten glans.
De Eendracht fchenkt de vreedepalmen,
En de min zingt zegengalmen.
Kon ik op een zeedolfyn
Nu een tweede Arion zyn,
Hoe zou 't aangenaam gefchatcr
Galmen ο ver't kabbelend water.
Zo myn lier den lof der trouw
In dit heerlyk Echtgebouw,
Dat Diones kunil verbeeldde,
Naa de waarde en fchoonheid queelde:
Maar myn laage viilchersriet
Slaat die hooge toonen niet.
Leid Me lig ε naar de altaaren^
Braave Mikon om te paaren
In den naam der Hemelgoón.
Citheré biedt u haar kroon,
Hymen zal u blyde ontfangen.
Viflchers meisjes zingt gezangen.
Zegent met een zoet geluid
Mikon5 en zyn lieve Bruid.
ENJONGKVROUWE
^^iilcherSjzingt een vrolyk lied.
Laat de blyde ruifchpyp liooren.
Nimfen 5 die ons kunt bekooren.
Zet u neder by het riet,
Onder 't ruifchen van de abeelen,
Daar het Y de boorden fchuurt
Van de rykile viiTchersbumt.
Helpt op't feeil van Liefaart queelen.
Lief α art 5 die zyn zielsvriendin,
'tPuik der viflcherinnereijen.
Zwaantje, naar 't altaar zal Iciên,
I
'k Zie
ii·!'
'iit '
Uit een ongeveinsde min.
-ocr page 201-VISSCHERSZANG. iff
'k Zie de zuiv're liefde daalen
Van den hoogen hemeltrans,
't Hoofd pron& met een fterrenkrans,
Lichter dan de fiaauwe ilraalen.
Die de maan op haar gety.
Als men 't daglicht ziet verdwynen,
Tint'len doet, en wcderfchynen
Op dc golfjes van het Y.
'k Zie de hemelnimf omringen,
Van de Godtsvrucht^ trouw en deugd.
Die om Zwaantjes min verheugd,
Dus de liefde helpen zingen:
Ik die alles t'zamen bind
Door des hemels magt en goedheid.
Schenk een bron van huuwlyks zoetheid
Dien, die trouw en eer bemint.
'tHart, daar in deez'twee ontbreeken.
Met de Godsvrucht, mydt de min ,
En de tweedracht neemt het inj
Deeze geeft voor nektarbeeken,
Alièmbeeken van berouw.
Liefaart zal de zoetheid iinaaken.
En met Zwaantje in liefde blaaken.
Door de Godtsvruchtjdeugd en trouw.
Zalig zal uw liefde weezen,
Braave bruigom, zoete bruid.
Elk heeft op de viflchersfluit.
geprezen,
zich in uw
Elk verblydt
De Yftroom hoort met
Vreugdegalmen op het
Uwe min alom
heil.
bly gefchater
water.
En begroet vaft zeil by zeil
-ocr page 202-i6o Ζ W Α Α Ν Τ J Ε,
Die zyn fchmmend nat bevaaren ^
En voor itorm noch wind beangil·,
't Allereêlffce van hunn'vangft.
Voor den difch der bruid bewaaren.
LieFA ART 5 kus uw ZwAANELYN.
Geef hem, zoetile zyner nichten,
Meerder lonkjes, als 'er hebten
Aan d'azuuren hemel zyn.
^k Zal uw bruiloftsbed omringen.
Dat de zuivere eerbaarheid
Met haar'maagden heeft geipreid.
Die den lof van 't humvlyk zingen.
Adenig waant 'er, dat äe min
In den welluil is gelegen:
Maar een hart tot deugd genegen,
Haalt met haar de kuisheid in.
't Spartlend baarsje wordt bedrogen :
Als men hengelt, door het aas.
Zo wordt menig al te dwaas
Tot welluftigheid bewogen >
Hoe gelukkig Zyn zc dan,
Die hunn'tochten kunnen temmen.
En niet in een water zwemmen,
Daar hen 't lokaas hind'ren kan.
Menig zwemt 'er in de fuiken
Van de Weelde en ydelheid.
Eén van duizend , dusmifleid.
Kan zyn kerker pas ontduiken.
Hoe gelukkig is uw lot.
Liefdes die tot vreugd der maagen,
Schept in eenc min- behaagen.
Die geheiligd is van' Godt>
i:
Die
VISSCHERSZANG. iff
Die van vader en van moeder
Ißn de zoete Vïilcherfcbaar
Wordt gezegend voor't altaar,
In den naam van d'Albehoeder>
Die uw har.t in djejiigd^verilerk*.
Bloeij in Aemftels iehoone Äreeken.
Bloeij bemint van vliet en becken.
Bloeij tot vreugd der vreedekerk.
Vz
^aar V vifchryk Spaarendam het Τ van V Spaaren fcheidt^
Zong Zwaantje met haar lief^ uit gulle vrofykheid-,
^ït vijfchers lied ^ de min van Edelhart ter eere.
Ζ W Α Α Ν Τ J E.
Da. ieder deezen dag, deez' fchoonen dag waardeere!
Hoe lieflyk ryil de zon ter kimme in 't ooften uit!
Zo daagt voor Edelh art 't gezicht der lieve bruid.
STROOMLING.
De winden leggen ilil. De ftorm is aan 't bedaaren.
De golfjes kabb'len zacht. Onze Yitroom kuil het Spaaren,
hl
Ni:
Zo
vifü
rnmm
Zo is de afkeerigheid der fiere nimf geftuit;
Zo kuil de Spaaretelg zyn Aemilclnimf, zyn bruid.
Hoe vrolyk zal hy nu door vloed en ilroom laveeren.
En minnekoozende met Groens ρ rui τ quinkeleeren.
Op 't zevenmondig riet met wafch aanéén gekleefd.
Nu hy zyn viiïcherin in ^t eind verwonnen heeft.
Juicht zilv're beekjes! Juicht gy klaare duinvalbronnen ί
Nu Edelhart door deugd zyn Groenspruit heeft verwonnea
Een maagd, wiens zedigheid zyn hartje heeft geraakt,
Zyn hartje, dat van min om haare deugden blaakt.
Wat viilchers knaap was ooit in deeze landitreek droever
Dan hy, die met zyn boot gevaaren van den oever,
Zyn net in 't water fmeet, by 't fchynen van de maan.
Zo lang zyn waarde lief hem tegen Icheen te itaan ?
ü Liefde, klonk zyn fluit, zal ik geen ΠΌοίΙ verwerven!
Zal ik myn Groenspruit nooit verwinnen? altoos derven?
Duikt zilv're fterren duikt, of flikkert flaauw van ver :
Want Groenspruit is alleen de fchoone morgenfl:er
Die my befchynen moet. Hoe zou *t myn hart behaagen,
6 Reijen van de maan zo haar myn oogen zagen I
Rys fchoone morgenfter, en flikker met uw licht
lü 't hartje dat gy blaakt, door uw Lieiwaard gezicht ί
Gy vifchjes, zong hy voort, 'k hoor u in 'c water ipartelen.
Gy moogt geraakt van min voortaan in vryheid dartelen.
Dat u geen angclroê verichalke, of ooit een net,
Nu ik deez'ilreek verlaat, worde in den ftroom gezet;
Zo mag myn Groenspruit eens van u de weêrmin leeren,
En myn getrouwigheid, naa zo veel leets, waardeeren.
Μ L I Ν G.
Zyn morgeniler verrees. De zoete viiTcherin
Sloeg deeze klachten gade,en eerde zyne min:
Maar maagdelyk gemoed verbergde haar'gepeinzen.
Schoon zy hem liefde draagt, zy wil de min ontveinzen.
Hy bindt zyn bootje vaft, en nadert haar met fchroom,
Tcrwyl zy bloempjes plukt hngs Aemitels ζύν'ΐαι ftroom.
ZWAANTJE
AVat Godheid, zegt de knaap, laat hier myn lief verfchynen ί
AVil zy getuige zyn hoe ik van min moet'quynen?
ó Grop:nspruit ! van de buurt gehouden lief en waard,
IS len pryil u overal om uwen zoeten aart.
Hoe valt gy my zo wreed, 6 bloem der viiïcherinnen
Men zegt dat zon en maan en alle Herren minnen.
't Lis mint de waterbloem, de vifchjes zyn niet vry.
De blanke zwaan zwemt met haar wedergade op zy,
Zy bruifcht door 't klaare nat, en klapwiekt met haar'vleug'len.
Niets kan cïeminnedrift, ó fiere nimf, beteug'len.
Min dan myn Groen spruit, min, en wordt in eind gedwee:
GROEN S Ρ RUIT,
ZWAANTJE.
I ίΙ ih '
Wyl zelf natuur bemint, bemin my, fchoone, mee.
-ocr page 207-2i>5'
Gy hoeft, dus'iprakhy vóórt, niet voor myn min te ièhroornen.
Ik ipiegelde my korts by gincife popelboomen,
Aan't hangen van 'tgebergt, in eóné diiirivalbeek;
My dacht aat myn gelaat zo niet voor anderen week,
Or ''t zou ééii lieve nimf niet gantfch onwaardig weezeri:
Maar ach! ik heb *er een, die koel is, uitgeleezen ί
Een rots wordt wel vermurwd door kusjes van de zee.'
Wyl dan een klip bemint, bemin my, fchoone, mêe.
Zy blooil, en ziet hem aan met leevenwekkende oogen.
Hy nam haar in zyn arm, en iprak, heb mededoogen.
Ik zal, zo lang ik leef, uw trouwe minnaar zyn.
Vcreenig nu uw hart, Liefwaarde, met het myn.
Hy drukt haar roozenmond. Zy liet een zuchtje flippen.
Hy vong het blyde woord van haare kuifche lippen.
Juicht viilchersknaapen juicht! zingt nu het zegenlied,
Decz'dag paart Edelhart aan Aemftels ryken vliet.
ZWAANTJE.
Juicht viiïcherinnen, Juicht! uw Groenspruit zal nu paaren.
Haalt uwe Riiken op. Stort vrolyk uwe kaaren
Vol Ipartelbaarsjes aan hun beider voeten uit.
i66 GROENSPRÜIT,
ZWAANTJE.
Juicht beekeiij ilroomen Juicht! uw Puikninifls de bruid.
STROOMLING-
Hoe lief zal Edelh art haar nu in de armen drukken ί
Hoe zal zyn hemelzang haar zoete ziel verrukken I
My dunkt hy heft aldus een dankbaar ftroomlied aan;
Indien ik zingen kon als hy, die Godts Jordaan
5, Deed luiil'ren naar zyn klank j die zyne ilem kon mengelen
35 Door alle kreitièn, op den toon der blinkende engelen j
35 Die zweevend' met zyn geeft op heilig Libanon,
5 5 Ontvonkt wierd door een ftraal der ongefchaapen' zon >
„ Hoe krachtig zoude ik Godtdoor fnaarenfpel bedanken!
55 Hoe galmde de Aemitelflroom van zuiv're hemelklanken ί
Geen klank bekoort hem zo 5 dan die der trouwe en deugd.
STROOMLING.
Die klanken volgen zy in de opgang hunner jeugd.
De deugd heeft Edelhart tot hemelzang ont&eken.
ZWAANTJE.
De deugdvanGROENSPRuixisaan d'Aemftelftroom gebleken,
Hy volgt zyne ouders na in Godsvrucht trouw en niin.
-ocr page 209-167
ZWAANTJE.
Zo ilreeven zy van dc aard hier mi ten hemel in,
Om in een englenrei haare ouderen te aanfchouwen.
S Τ R O O Μ L I Ν α
Hoe zalig is 't aldus in 's hemels naam te trouwen I
ZWAANTJE.
Juicht klaare vlieten, Juicht! roemt bruidegom en Bmid.
BEIDE.
De hemel ilorte een llroom van zegen op hen uit.
SIL-
X
VEC HTSTROOMZANG.
TER VERJAARINGE
VAN DEN HEERE
Ïv. oom, blanke Vechtnimf, help Sil ν anders jaardag vieren,
Laat nu langs Ouderhoek uw' blonde golfjes zwieren.
Uw orgelkeeltje klinke in 't Stichtfche paradys,
Gelyk voorheenen, deez' geboortedag ten pryz',
Dan zal het piepend riet de held're klanken vangen,
En leeren 't pluimgediert de maat van uw gezangen.
'k Zie gy verhoort myn bede ó aangenaame vloed >
Gy beurt het hoofd oni hoog met uwen waterfloet,
Gezeten in een kring van zwaanen, die zich wailchen
En dart'len om mv koets, in dceze zilv're plailèn.
Gepluimde zangers houdt uw keeltjes ftil, ei fus I
De Vechtnimf wenkt, en groet Silv ander, dunkt me, aldus:
Gelukkig was de dag waar op gy zyt gebooren.
My heugt hoe Amalthé u uit haar vollen hooren
De zegenvruchten fchonk, toen gy, een teder wicht,
Uwe oud'ren aanzaagt met een lachend aangezicht.
Pomone liet u met haar goudgeele app'Ien fpeelen,
En Flora koefterde u in haare bloempriëelen,
DeMuzen daalden van 't Arcadifche Parnas,
Zo dra Bcllona uit deez' ilreck verdreven was.
En
-ocr page 211-VECHTSTROOMZANG. 16r
En gy een jonkske waart, de hoop van uwe maagen,
De vreugd der oud'ren, en de welluft hunner dagen.
Ik heb u zints dien tyd den zegen voorgeφeld5
En dat gy de eer zoudt zyn van 't omgeleegen veld.
Zo ziet de hovdnier in 't botten van de boomen
Wat bladerbotten zyn, of wat tot vrucht kan koomen.
Myn hoopjSiLVANDERjis geen loiïè hoop geweeft:
Gy haat het iladgewoel, en uwe ftille geeft
Bemint myn vro yk Tempe en zalige landsdouwen.
Waar in de luft en vreugd en vrede zyn te aanfchouwen.
Een koning zoek'vermaak, hy vindt niets dan den fchyn.
Nu zorgt hy voor zyn ryk, dan fchrikt hy voor 't fenyn.
Laat anderen om fchat en groote winften draaven,
Zy zyn tot aan den dood, met goud geboeijde llaaven:
Silvander ilyt in vreede op Gudcrhoek zyn jeugd,
ó Lieflyk landvermaak, vrindinne van de deugd.
Wat baart gy vrolykheid en inncrlyk genoegen,
Indien des hemels gunft zich aan uw zy wil voegen,
Gelyk ze op deeze plaats, haar fchoone ftraalen ipreit.
En ichept een paradvs van luft en heerlykheid.
Saturnus goudeeuw bloeijt in deeze groene ftreeken.
Hieraamt men friilche lucht, hierbruiilchen klaare beeken.
Al wat het aardryk geeft verichynt hier op den difch,
Het veld geeft wildbraad, en myn ftroom de blanke vifch.
Hoe vrolyk mag ik nu in weelde fpeelemeiën.
En dartlen langs het riet metmyne waterreijen:
Wyl hier de vryheid heerfcht ten nut van 't vaderland.
Geen Stichtfche Biilchop fteekt nu huis en hof in brand.
Of plundert hier omtrent de ridderlyke Sloten.
Geen graaf van Holland poogt hem uit dén ftoel te ftooten.
Men vreeft nu voor geen Spaanfche of Franfche roofharpy:
De vryheid heeft me ontboeijt van alle ilaverny.
Nu zie ik aan myn ftroom, voor fchanfen en rondeclen,
X 2 't
-ocr page 212-S I L ν Α Ν D Ε R,
't Bouwvallig overfchot van machtige kafteelen.
Getuigen van den ramp die ik heb uitgeftaan.
Wat vreemdeling ziet myn ilroom niet met verwond'ring aan,
Daar zo veel hoven, zo veel künftige prieelen.
Den grootften vorften zelf de zinnen kunnen ftreelen ?
Maar gy 6 Ouderhoek munt uit in dezen oort.
Gy hebt den RyksmonarchCzaar Peter zo bekoord
Dat hy zyn keizerin, princeilèn, ftaatjuffrouwen.
En edelingen liet uw heerlykheid aanfchouwen >
Uw fchoone lindelaan, uw vyvers ryk van vifch.
Uw berg, waar op 't prieel der duitlche muzen is.
Maar hoe uw lof ook ryft,6 pronk der ftichtfche hoven.
Si lv ander, heufch van aart, gaat allen lof te boven 5
Waarom het maagfchap hem begroet, bemint, en eert.
Ja vriend en vreemd zyn deugd, en braaf gemoed waardeert.
Leef, heufche landheer leef, in voorfpoed veele jaaren,
Daar 't vrolyk vogeltje in de ritfelende blaaren
Den lof der vryheid zingt , of vliegende af en aan
Uw geeft vol aandagts houdt in uwe lindelaan,
Terwyl 't zyn neft maakt in uw netgefchoren* haagen.
Of fchept gy meer vermaaks de viflchen te belagen
In mynen klaaren ftroom, met angelroe en net,
Of hebt gy uwe fuik in mynen vliet gezet.
Ik zal uw' hoop voldoen en karpers baars en fnoeken
Doen zwemmen naar deez' plaats, en door myn lift verkloeken j
Zo fmaakt gy de uitgekiptfteop uwen ryken difch.
Die door des hemels gunft zo milt gezegend is.
Gepluimde verheft uwe orgelkeelen,
Vliegt na de karperkom bezet met luftprieelen,
De groene galery is heden uw Parnas j
Zingt zingt terwyl de vifch zal fpartelen in den plas,
En zich de muzen naar dit Helikon begeeven:
Lang moet Sil ν ander op het land gelukkig leeven.
I/o
ve ld zange ν.
t fO Of
·■;' ί, ^ 'V
I
Κ zal daar de Aemftel zachtjes i{3eelt,
t,
Gy
Ln Gysbrechts erf en muuren itree
Voor't puik der veldelingen,
Op Tirfis bruiloftsfeeil van zuivere liefde zingen.
Ik zal op myne herdersfluit,
oKlorimene, zoete bruid,
Uw wederliefde roemen,
En vlechten u een krans van mirte en fchoone bloemen.
Leer my, ó blonde Citheré,
Die maagdeharten maakt gedwee,
Leermy verliefde klanken j
'K zal met twee duifjes u voor 't minaltaar bedanken.
-ocr page 215-Κ L O R I Μ Ε Ν Ε,
Gyhebt myn Tirßsy door uw macht
Uit Overyifel toegebracht
Het puik der herderinnen,
Om naar bekoorlykheid en deugden waard te minnen,
Ja Tirßs^ als gy deeze maagd
Eeril in Tanopes hutte zaagt.
Kon zy uw oog behaagen,
Daar is 't Idalifch vuur u eeril om 't hart geflaagen.
Uw vrye ziel wierd daar vermand.
De min klonk daar uw hart aan band.
Uw lot wierd daar gezegend.
Daar hebt ge uw Klorimeen ter goeder uur bejegend;
De min leerde u de rechte kunft,
In 't fmeeken om haar wedergunil,
Zy leerde u woordjes toveren 5
Om Klorimenes hart en te veroveren.
Zy leerde u een verliefde taal,
Nabootfende den nachtegaal.
Die harten weet te vangen.
En 't bofch in aandachthoudt door liefde en minnezangen.
Een maagde hart, hoe trots, wordt teêr
Door klaagen, 't fcherpfte mingeweer.
De vleiery zet ftrikken,
De traanen zyn de dauw die \ minkruid doet verquikken j
Zo dringt men vaft ten boezem in :
Maar Tirßs^ uw ftantvafte min
Schoot heerelyker ftraalen 5
Het was uw zuiv're deugd,die u deed zegepraalen.
Uw
ν E'-L D Ζ Α Ν G. m
UwKlorimeen, die deugd -waardeert,
Had, zonder die, uw min geweerd,
Dan hadtge uw hoop verloren,
De winden zouden dan uw liefde en zuchten fmooren.
6 Zilver Spaare allom geroemd.
Door Hout, en duin, en frifch gebloemt.
En lommerryke dreeven,
Gy hebt uw voedilerling voorlang zyn' lof gegeeven,
'k Herdenk hoe wy nog jongk en teer,
Aan d'oever van dien itroom en 't Meer. '
6 7/i7ij',vrindfchap maakten j
Wanneer wy elk om ilryd naar Pallas kunftkroon haakten.
't Aêloude Bredenroede, en Kleef,
Het duin, en menig'groene dreef,
Die gy zo geeilig maalde,
Getuigen wat vernuft uw eerfte jeugd beftraalde:
Dus wierd gy, nog een teder kind.
Om uwe kunit en geeft bemind.
Bemind van bofch en beeken,
En bJanke duinen van deKenmerlandfche ftreeken.
Maar de Aemftel lokte u naar zyn'ftroom,
En heette u vrolyk weliekoom,
Daar wordt uw vlyt gepreezen,
Daar is uw kloek verftand en deugd in top gerezen.
Doch 'k meld, ó knaap, vergeefs uw roem.
Wie pryft naa waarde een fchoone bloem,
Myn yver zou verdoolen,
Ik fchilder zonneglans noch hemellicht met kooien.
Ge-
Geluk! bekoorelyke bruid!
Geluk! ó Almclole fpruit!
Zo roepen alle maagen,
Nu gy uw wedermin hebt Tirfis opgedraagen.
Gy zult het Overyilèls ilicht.
Dat voor het melkryk Holland τ^ι^ >
ó Kl ORT meen vergeeten.
Nu gy blymoedig zyt aan Tirßs zy gezeten.
Daar hy u in zyne armen drukt.
En van uw' mond violen plukt,
En roosjes van uw kaaken.
Die hem als Ambrozyn en zuiv're nektar fmaaken.
Indien myn bede word verhoord,
Zo groeije uw deugd en liefde voort,
Zo groeijen uwe lusjes;
Gelukkig herderspaar, door duizend duizend kusjes I
7^0 blyve uw heilryk trouwverbond
(^Op onbefmette deugd gegrond}
Gezegend voor de altaaren,
Een wederzydfche min, zo lang gy leeft, bewaaren.
Zofmeltge, 6 zoete Klqrimeen,
Uw beider zieltjes onder een.
Dan zult gy d'Amftel keuren,
Ver boven 't zoet Himet, en Ida mild van geuren.
Zo zal 't gezegend huwelyksbed,
Door min, en weermin, onbefmet,
In liefde en eendragt bloeijen,
Zo zie men uit uw trouw eerlang een fpruitje groeijen>
1/4
Elï-
W
ees welkom heuchlyk zonnelicht,
ό Oog van 's hemels aangezicht ί
Dat met uw held're ftraalen
Deez'dag de lente geeft, aan boilchen, bei^ en dalen.
Nooit liept gy door den middenlyn
Met aangenaamer zonnefchyn.
Waar zich uw' ftraalen Ipreijen,
Verkiert het Aardryk zich met minnebloemliv'reijen 5
Zo munt ge, ozon, gelyk een bruid,
By 's hemels fterrereiën uit,
En wekt de vreugd van 't leeven
Aan 's waerelds fcuiloftsdifch, waar om uw glanilèn zweevcn,
Y 2 Het
-ocr page 219-17^ Ε L I Ζ Ε,
Hetfchiiimend'beekje lacht u aan.
Op 't fcheppen van de lenteblaan,
Daar uwe held're glaoilèn, .
Al tint'lende^ en verheugd, op 't kabb'lend gohje daniïèn.
Zo zyt ge voor de lieve jeugd,
Een zinnebeeld der minnevreugd j
Uw'itraalen zyn als lonken.
Die wederzyds de ziel in kuifche min ontvonken:
Een min , die tans uw hart beftraalt.
Waar door gy weelig adem haalt,
6 ΤIR s I s, nu de liefde
Ε lizes Imrt verwint, naa dat zy 't uwe griefder
De leeurik ipreijt zyn' wiekjes uit,
En kli# de lucht, met zoet geluid,
Om 't lentelicht te looven;
Zo vliegt uw'dankbaarheid, gelieven, ook naar boven,
Hoe heuch'lyk is 't in 't weelig groen.
De min met wedermin te voên !
't Geen nooit de jeugd verveelde,
Daar 't minziek hartje zweeft op vlèug'len van de weelde:
Een weelde, die ge 6 deugdryk paar!
in beider ziekjes wordt gewaar,
Gevoed door braave zeden,
Gekoefterd door Godts gunit, met duizend zaligheden..
Nu zult ge uw lieflyk herdersriet,
6 ΤIR s I s, aan den Aemftelvliet , ,
In volle vreugd doen hooren >
Daiir 't u gelukt is uwe Elizeïc bekooren j .
Ε L-.J·-
-ocr page 220-Ε l i ζ ε, die met uw gefchal,
Haar orgelkeeltje meng'Jen zal,
Daar ze aan uw' zy gezeten,
Het luift'rend fchaapje doet het malfche gras vergeeten.
I
Nu zult ge by een'koele bron,
Geweken voor de middagzon.
Het harte ontflaan van kommer,
Daar 't vrolyk pluimgedierte u voorzingt in de lommer»
Zo looft gy 's hemels majefteit,
Door zangkonft vol bekoorlykheid 5
Zo leeft gy alle uw'dagen
Ten vreugd van bofch en veld 5 ten nut der lieve maagen.
Zo vloeije met des hemels hulp
De zegen in uw herdersftulp >
Daar gy met zuiv're klanken
Naaft Godt, uw Oud'ren zult voor uwe welvaart danken.
Zo bloeijt en groeit gy door uw'deugd.
Bemind by Aemftels zoete jeugd-
En de omgelegen' ftreeken,
Als ipruiten op het veld, als bloemen aan de beeken.^
Zo word'de.iluin die gy. bewoont.
Met deeze regelen bekroond :
T>at hier nooit tweedracht treede,
Hjerwoonenliefde€7ί trouw^ met de Eendracht^ dèugdm vreedei
Y's:·
-ocr page 221-I Uich Maasgod met uw ftroomgodinnen!
Nu Alwaardy die fchoone maagd.
Die Aemilèls ilroomnajaden minnen,
In 't einde wederliefde draagt,
En Reinhart van haar' min bevangen
Blyft in haar poezele armen hangen.
Die wakkre herder, aanuw'ilroom
Tot vreugd van zynen ftam gebooren,
Liet aan den groen bewaiichen zoom
Des Aemilels zynen veldzang hooren,
Op hoop of eens zyn Alwaardy
Mögt liiiil'ren na zyn minnery.
|j
I
Dat
r/p
VELDZANG.
Dat koele meisje, hoe hy klaagde.
Liep iheller dan een Atalant,
Wyl haar Dianaas rei behaagde.
Voor Cithereaas minnebrand.
Deez'Dafne zou Apol ontvlieden,
Zo hy zyn min haar aan dorft bieden.
Schoon door 't Theilaliefch toverrym,
Gelyk de aêloude dicht'ren zingen,
Het licht van Febus raakte in zwym:
Nogtans zou 'tALWAARDY niet dwingen.
Zeg dan, óReinhart, door wat kunft
Ontfingt gy haare wedergunft.
Door geen Theilaaliche toverreden.
Uw ryp vernuft, en eed'le deugd,
Bevalligheid, en fchoone leeden,
De pronk^ieraaden uwer jeugd,
Zyn toverpylen, daar de liefde
Den maagdenboezem mee doorgriefde.
De morgendauw verquikt het kruid,
Het duinvalwater dorre weiênj
Nog meer verquikt de fchoone bruid.
Die goelykfte der maagdereiën,
Haar R ε i ν η α r τ, nu hy 't lieffte woord
Heeft uit den liefilen mond gehoord.
Nu zal hy aan geen beekjes klaagen
Hoe Alwaardy zyn min veracht:
Nu wyken ilorm en onweervlaagen
Voor zyne heilzon, lang verwachtj
Hy mag zig koeft'ren in haar'ilraalen
En naa lang quynens adem haaien..
Nu'
Nu zult gy, R ΕIΝ Η Α R τ, 't zoetile zoet
Der ongeveinsde liefde fmaaken j
Daar 't waas van 't rood-moerelle bloed
Der overfchoone maagdekaaken
U fmaakt als honig van himet,
Ambroos of Godendifchbanket.
Ik zie de minnewichtjes zwieren
Rondom het huuwlyks paviljoen,
Dat zy met bloemfeftoenen gieren,
En maagdepalm en edel groen,
Geplukt op Ide, een berg der weeldej
Daar Venus haar' Adonis ilreelde.
Hier zal de liefdekoningin
Uw kuifche vlammen voedzel geeven.
Door duizend kusjes van de mhi,
Die vrolyk om het bruidsbed zwcevenj
Waar van ik zwyg, eer myn papier
Verzenge en brande in 't minnevier.
Wat vreugde zultge^ oReinhart, vinden.
Als Alwaaardyu vrolyk kuil!
En in den lommer van de linden
Of elzen in uwe armen ruft.
Wat haar behaagt zal u behaagen.
Nu ze u haar hart heeft opgedraagen.
ó Liefde! voedfter van de trouw>
Laat hier uw fakkel altoos branden.
O Eendracht! ftut van man en vrouwj
Blyf in deez'beemden en waranden j
Blyf by dit zoete herderspaar,
Zo bloei hun liefde jaar op jaar.
Vrouw
mm
Vrouw Ceres doe hunne akkers bloeijen i
Pomone 't edel boomgewas.
God Bachus doe hunn- wynilok groeijen,
En Pales 't vee, en Pean 't grasj
Zo fchenk Jupyn den vruchtbaren regen,
En vrouw Lucyn den huuwlykszegen.
Leef dus, beminnlyke Alwaardy,
Met Reinhart, uwen zielsbeminden.
Indien 't des hemels wille zy,
Moet gy niets dan genoege;i vinden;
Een deugd,die twift en onruft laakt.
En van de menfchen goden maakt.
i8i
Choone Idalifche Godin,.
Die de boiïchen en waranden.
Lucht en water, zee en llranden.
Voedt en koeftert, door dc min 5
Daal van boven met uw' reien,
Strooij uw' roozen op den difch,
Die aan u geheiligd is >
Laat uw wichtjes 't bruidsbed fpreiëil j,
Schep, al is het wintertyd,
Mirten, palmen en laurieren.
Om het zoete paar te gieren.
Aan God Hymen toegewyd.
Maagdereien, herderinnen,
Zingt een vrolyk minnelied,,
Μ
Aan
Μ
VELDZANG.
Aan den zilv'ren Acmftelvliet}
F1L L I S zal nu Κ υ Ν s τ LIΕ F minnen j
Schoone F i l l i s, die voorheen
Van de zoete zielsgenuchtjcs,
Minnelonkjes, tedere zuchtjes,
Als Diaane,afkcerig icheen.
Kunstlief, wat aanminnigheden
Zult gy fmaaken ! wat al zoet!
Tot verquikking van 't jgemoed'
Duizend duizend zalighecën
Volgen uwe minnevreugd.
Nu gy bidt om 's hemels zegen.
Die nooit anders wordt verkregen,
Dan door 't volgen van de deugd.
Wat geneugte geeft: het paaren.
Daar het huuwelyks verbond
Is op liefde en deugd gegrond ,
In het bloeijen van de jaaren.
Kus uw moeder, fchoone bruid,'
Die u dus is voorgetreeden.
Die in deugd en ichoone zeden
Munt by alle vrouwen uit.
Niets kan meerder vreugde geeven,
Als daar twee gelyk van aard,
In des hemels gunft gepaard,
Na de vreedepalmen ftreeven.
Zo gelukkig is uw ftaat
Kunstlief, daar uw braave maagen^
Scheppen in uw keur behaagen.
FIL L I s fchoon en zoet gelaat
Zal u ileets in min ontfonken,
Min 5 die 't kuifche huuwlyksbed
Door haar kracht in vlamme zet,
Ζ 2
Aan-
Aaiigeftookt door liévè lóhkéii.
De afgünft ipüuw haär zWadder^vry^
En vergifte laftetfchichten i - ~ -
Zy kan niets op ü vètrichteh .......
Zo de deugd uw lieidsvröüw zy^
FI L L I s, bloem der itiaagdef-eÄ ^ ^ -
'k fpel u iliets daii ^heil en vreugd
Daar uw zedigheid en dfeugd .
Op het veld hunii' blóeriieh fpreiêil. ■ ^
Drukhaarmontje, brüidegorll:
Want de liefde koomt u nodden.
Op den nektar van de Godeii,
In Kupidoos heiligdom:
Nektar, die Adonis fmaakte ^
Toen de mihnemoèder zelf
Daalde van het ilargewelf,
En hem met haar lipjes raakte.
Nu zult ge op uw' duitfche fluit
Voor het puik der veldelingen
Duizend zaligheden zingen!
Wyl de min uw rampen iluit.
't Bofchtooned zal wedergalmen,
Dat u groet als Febus zoon,
Met de blyde lauwerkroon 5
Op den klank der herders halmen.
Reien 5 zingt nu overluid!
(Waart gy ooit tot vreugd genegen)
Heil en zegen! heil en zegen!
Kroonen bruidegom en bruid!
Maar 'k zie 't ilerregoud verfchieten
Aan den blaauwen hemeltrans 5
Danil den laatilen bruilofsdans.
Laat
,1:
-ocr page 228-VE LDZAMG. i8f
Laat het paar de vreugd genieten.
Vreugdj daar 't minnend hart nad haakt,
Diè na düi:2end Zegeningen,
Welke 't bruiloftsbed omringen,
FIL LI s blyde moeder maakt.
LieQés gaat üw zieltjes mengden.
Liefde maakt van menfchen Engelen.
Q
Ζ 3
Ε gulde dageraat befcheen de hoogfte toppen
Van 't Leeuwendaals geboomte, en duizend verfche droppen
Des lieiFelyken dauws verquikten nog het kruid j
Terwyl het pluimgediert, met aangenaam geluid.
De opgaande zon begroette^ uit duizend orgelkeelen j
Als MeriSjdaar hy lag,belommerd van abeelen,
Te ruften, zonder zorg, wierdt uit zyn' flaap geweekt.
Door Speelzieke Eg'le. ie den herder had ontdekt.
En hem met haaren ftoet nu fchielyk opgekomen,
Met dunne rysjes, (die zy rukt, van wil'ge boomen)
De voeten knevelt 5 en een ander \ koele nat
Hem, daar hy geeuwt en gaapt, in 't nuchuere aanzigt fpat.
Nimf Eg'le, roept hy vail, ó roem der beekgodinnen!
Heeft Meris u misdaan ? wat luft u te beginnen >
Misgun my tog geen ruft: ik heb den meeften nacht,
By 't fchynen van de maan, met zingen doorgebracht.
Wy hebben een tooneel gebouwd, van groene zoden j
Daar heeft men opgeipeeld ter eere van de Goden,
Ter eere van den Vreede, aan ons zo lief en waard,
Het heilig * Landfpel van de min van Adelaart
En fchoone Hageroos, die Leeuwendaaler fpruiten,
\Vier trouw alleen den pyl des Wildemans kon fluiten,
Dien zo veel knaapen veldde j een Spél op goude blaan
Den Heemraad eer gewyd door f d'Agrippynfche zwaan.
Denk Eg'le, wyl ik wierdt voor Adelaart verkoren ,
Hoe ik my quyten moeft, voor zo veel keurige ooren?
Denk of ik ruft verdien ? neen iprak de beekgodin ,
Zing eerft't beloofde lied van D α μ ο ν s zuiv're min
Tot fchoone D α f ν ε , de eer der Amftellandfe velden.
6 Nimf, riep Meris, ei wat vreugd komt gy my melden,
Zal D α F Ν I s haare hand voor 't huwelyks altaar
Aan D Α Μ O Ν geeven, in 't gezegend Vreedejaar!
Zo mogen wy met recht deez'dag gezegend noemen.
Plukt, zoete Nimfen, plukt uw korfjes vaft vol bloemen.
Terwyl, 6 Eg'le! zal ik by deez' klaaren vliet.
Op een' Arkader trant, 't beloofde herderslied'
Opzingen, dat het klinke; en kan het u bekooren,.
Dan zal ik 't onbefchroomd op Damons feeft doen hooren.
J\
De welluft lacht ons toe in 't woud.
Nu D α μ o ν met zyn D α f.n ε trouwt.
Kan ik myn vreugd bepaalen ?
Daar 't, feeft wordt.ingewyd cloor duizend nagtegaalen.
* Leeuwendaalers ^ Landfpél^ door'\J. van Vondel.
-ocr page 231-D Α F Ν Ε
O Da f ν ε 5 fchoone herderin,
Ik loof uw kuifche, uw' ted're mini
^ Wie zou uw keur niet pryzen,
Daar beemden, beek en bofch, uw' herder eer bewyzenj
Uw herder, die u ileets geleek
By 't koele vocht van Eg'les beek.
Belommerd door de boomen j
Ziet hoe 't Idalies vier uw koelheid heeft benomen.
Wan-
O Damon, die zo vaak in 't wild
Uw minneklachten hebt geipild,
Geftrooijt voor weer en winden,
Gy zult voor eenen zucht nu duizend lachjes vinden.
Loof nu de klacht van Pafos kind.
Dat Goden met zyn itrikken bindt j
Dat iiieeuw en ys doet branden 5
Nemeefche leeuwen temt, en tygers vangt met handen.
Hy heeft uw Dafnes hart geraakt.
Dat nu in zuiv're minne blaakt.
Gy ipiegelt u in 't weezen,
Daar deugd en zedigheid, en liefde in is te leezen.
O Speelgenootjes, leidt het paar
Naar Hymens heilig Echtaltaar.
Men ftrooij den grond met palmen.
En vuile alom de lucht met blyde zegegalmen.
i88
Wanneer de tempel open gaat.
En elk God Hymens troon verlaat.
Moet gy, ó feeftgenoden,
Een zuiglam wit van vacht opoiF'ren aan de Goden.
Men keer' dan weder naar de ftulp,
En bidd'den hemel om zyn hulp,
Zyn milde zegeningen:
Dat die het lieve paar aan allen kant omringen.
Zo moet het heilig huuwlyksbed
Steets vruchtbaar zyn, en onbefmet.
En 't paar in liefde bloeijen,
Zo irifch als bloemen, die byEgles beeknatgroeijen.
o Meris! ijdrak de nimf, 'k onbind u, tree voor uit,
Herzing dit lied nog eens, voor D α μ ο n, en zyn bruid.
ï8p
Α a
i
-ocr page 233-Ν
H.
L
aat los gy herderinnenrei!
Wat vergt gy myne veJdfchalmei ?
Wien zou dit niet verveelen ?
Het luil my altyd niet op uw gebod-te queelen.
Ei ! ftoute nirn^es! laatmy gaan.
Hoe! ilrooijt ge my met roozebladn ?
En zoekt men my te dwingen ?
Bindt gy me de armen vail? laat los! ik kan^niet zingen.
Al zou de zuiler van de zon
Vereenen met Endimion,
Op Latmus groene bergen,
^k Zweeg van hunn'lierde ftü: wat durft ge my dan vergen I
ZaE
-ocr page 234-'k Zal u een zuiglam, wit van vacht,
Geworpen in denlaatilen nacht.
Tot boete graag vereeren,
Of zes paar vogeltjes, goudgeel en rood van veêren.
Dus riep knaap Zanger, die op 't veld
Wierd door de nimfjes vail gekneld
Met taaije wilge koorden,
Daar Haageroos op iprak met honigzoete woorden:
O Zanger, die op Peans riet
Zo menigmaal een minnelied
Aan d'Aemilelilroom laat hooren,
ZaluLERiNDE niet tot veldgezang bekooren ?
LeRIΝD Ε, de eer van deezen ilroom,
Zo blank van hart als melk en room,
Vol deugds en fchoone zeden,
Die LI c ID Α s bekoort met haare aanminnigheden.
Hebt gy niet aan de zoete bruid
Beloofd dat gy uw herdersfluit
Zoudt op haar feeil doen hooren ?
En zult gy uw belofte in wind en ilroom doen fmooren?
6 Nimf! riep Zanger, heeft die maagd,
Daar d'Yilroom zynen roem op draagt.
Dien knaap haar hart gefchonk^n!
Die tyding doet my weer in minnezang ontvonken.
6, Zong hy, liefde koningin!
6 Schoone Idahfche Godin!
Wie moet niet voor u bukken ?
Zal braave LiciDAsde vrucht der liefde plukken ?
Aai
rpi
Zc
Ip2 L Ε R I Ν D Ε,
Heb ik niet korts aan dee^en vliet,
Gedoken in het dichte riet,
Den herder hooren klaagen
Dat hy vergeefs zyn hart de nimf poogde op te draagen ?
Ze ontweek de heete middagzon,.
Gezeten aan een klaare bron,
Zo helder als de vlieten,
Die door Arkadië met dartle golfjes fchieten.
Terwyl z'op gras en bloemen ruft^,.
Wordt zy allengs in ilaap gefiift.
Geen dartel windje ruifchte.
Ja 't fcheen ook dat- dé bron uit eerbiedniet meer bruifchtec
Hier dacht my was de .nimf alleen 5..
Maar L i c i d α s, haar lief, verfcheen.
Ik zag hem zachtjes treeden.
Zyn zieltje icheen verrukt door haarc aantreklykheden.
Hy nadert haar allengs met fchroomj.
En hoort haar φreeken in den droom:
53 Laat af ó Veldelingen!
3, Wat bidt g'om wedermin? geen' liefde kan my dwingen,
35 'k Bid Febe, Apolloos zufter aan» .
3, Ik volg de reijen van Diaan.
„ 'k haat Venus mirtbofchgaadje.
„ Wyktlooze herders, wykt, plaagt and'ren met vryaadje.
De droeve minnaar hoort met fchrik.
Zyn vonnis op dat oogenblik,
En roept: Godin van 't minnen!
Zal dee^e koele niiiagd uw-mogendheid verwinnen;^·
VELDZANG. 193
Hierop verfcheen een honigbye,
Gelaaden met de lekkerny,
Die ze uit Adonis bloemen
Had op den berg gegaard, dien alle herd'ren roemen>
Deez'vliegt op haaren boezem neêr,
Spyt al des herders tegenweer.
De bye is ftraks geweken
En liet haar angel in den malfchen boezem fteeken.
Ze ontwaaktej en riep: wat zal dat zyn?
AVat voel ik ongemeene pyn!
De herder ftaat verilaagen,
En poogt de fchoone weêr zyn minnepyn te klaagen.
Zy vluchtejals Dafne, door het woud, -
Te fchuuw voor 't minlyk onderhoud.
Hy volgt haar onder ^t vluchten,
En roept vergeefs: ei ilaa! hoor fdioone naar myn zuchten !
Die bye, ó zoete herderin,
Was zekerlyk de God der min, ·
Die ^t tedre zieltje griefde.
En u gedwongen heeft tot zuivVe wederliefde.
Geluk met uwen L i c i d α s,
Die uwe min lang waardig was j
Die fchoon van geeft en leden
De roem der herd'ren is,uitmuntende van zcdeni
Hy zal in Venus mirtewoud,
λΙεϋ u in 's hemels naam getrouwd,^
U duizend kusjes geeven,
Paar rainnewichtj/es om het groene bruidsbed ζweevcn;
A a 3 Vv^at.
η
fl
Ik·
f'S
Wat vreugde is dit voor uw geflacht,
Dat uit uw liefde vruchten wacht.
Bedauwd door 's hemels zegen?
Zo wordt het vruchtbaar veld verquikt door zon en regen.
Ik groet op myne herdersfluit
Ρ Α L Ε Μ O Ν, vader van de bruid.
En Β Α υ c I s haare moeder
Zo zegen ik verheugd haar zuiter, en haar broeder.
De laatfte zal op 't zuiver riet
Haar groeten met een zegenlied,
(Gehuld met mirtebliren)
En leiden 't lieve paar ten tempel om te paaren.
Dan zy hunn' min, gegrond op deugd,
Hunn' beide Hammen ileets tot vreugd.
De Vader ihy hun naamen,
Door zyn volmaakte kunil, in beukenfchorfen famen:
En zet 'er deeze fpreuke byj
( Of een die hem behaaglyk zy)
^De hemel zal ze kroonen,
T>ie in der Goden naam malkander liefde toonen.
Iéié
VELD-
-ocr page 238-„K loof de min 5 die door de alteelende Natuur
Geiladig wordt gevoed met zuiver hemels vuur.
Wie zou die majefteit en groote kracht niet pryzen ?
Daar al wat adem fchept haar. eerbied moet bewyzen.
Het weelig pluimgediert,
Dat op zyn ved'ren zwiert,..
Geeft in den Lentetyd zyne aangenaamile klanken 5 >
Om haar in d'uchtendftond te looven, en te danken 5
Dan lachen beemd, en beek, en wei.
Dan gaat het wufte vee ten rei ,..
Dan worden bofch en daalen
Door zon en dauw herfchept in groene bruiloftszaalen..
Maar grooter vreugde geeft de min,.
Als twee Gelieven, - eens van zin,
Elkander ongeveinsd op zoete kusjes noden j
öat is het Ambrozyn,. de nektar van de Goden[!
r'
11
li
■i
At,
3
dl
|;6i
i
i
1^6
Al wat de lente geeft, van bloemen, kruid, enbladn,
Tvloet vroeg of laat vergaan:
Maar liefde, op deugd gegrond, gekroond met vreedeolyven,
Zal eeuwig, onbefmet, in haare lente blyven.
Het is die zuiv'remin, roemwaardig bruiloftspaar.
Die u in 's hemels naam, geleidt naa 't echtaltaar.
Al hoort het vroeg zaizoen geen nachtegaaltjes queelen,
Uw vrolyk bruiloftsfeeil ontbreekt geen Filomeelen^
De Speelgenoodtjes van de bruid,
Braveeren 't pluimgediert, metliefFelyk geluid.
En Febus groote Zoonen ,
Bekranft met mirtekroonen,
Geleiden al den rei ten dans, op 't vrolyk feeft,
Door vonden van hiinn' geeft.
Elk lacht u vrolyk toe met honigzoete reden,
En fpelt uit uwe min een reeks van zaligheden:
Want daar de zuiv're deugd de grondveil is der trouw,
Koomt nimmer naberouw.
ó Schoone bruid Van Gelder,
Wat ilarre blinkt zo helder
Aan 's hemels blaauwen trans.
Als uwe deugd, vol glans
1
Als uwe tweeling zonnen.
Die 't hart uw 's bruidegoms, eer hy het dagt, verwonnen?
Gelyk het bloemgewas op zynen ileel verquynt3
Indien de middagzon het al te fel befchynt:
Zo ilondt hy eeril verflagen,
Wanneer ge, ó fchoone zon, voor zyn gezicht quaamt daagen.
ó WakiVre Heer D ε Η α α ν wat kunsjes blies de.min
U met haar adem in!
Met welke zoete taal, hebt gy dat hart beftreden ?
li>')
Zo vol aanminnigheden!
Eer gy verwinnaar wierdt, en 't allerzoetile woord,
Uit
-ocr page 240-Uit d' allerliefilen mond al kuilend hebt gehoord!
Uw onbefprooken' deugd won meerder dan uw iineeken >
Die deugd quam voor u ipreeken^
Uw braaf en kloek veriland,
En zeden bragten voorts dat koele hart in brand.
Hoe heuchlyk is 't te paaren,
In 't bloeijenft van de jaaren.
Als ongeveinsde liefde, in 't deugdelyk gemoed,
Twee harten blaaken doet!
Hoe heuchlyk is de trouw.
Wanneer een fchoone vrouw
De deugd heeft tot een baak, en fteets haar hart en zinnen
Geneigd vindt, om haar lief tot aan den dood te minnen.
Geen bitiè twiil of haat
Ontruft den echtenftaatj
Wanneer de man in deugd zyn ega niet wil zwichten >
Maar op dat zuiver fpoor haar als een noordilar Uchten.
'k Voorzie ó fchoone bruid!
Van Gelders lievefpruit,
Uit uw volmaakte min die lieiFelyke vruchten,
'k Voorzie, heer bruidegom, aireets die zielsgenuchten5
Alleen niet door uw' min: maar ook uw wakkerheid
In 't fchrander koopbeleid.
Zo ik myn yver niet moeft op dit feeft bedwii^gen.
Ik zou in 't breed den lof van uwen handel zingen^
'k Zong van de koopmanfchap, ik zong van f Majaas zoon,
Die met zyn' wakkren Η α α ν des Aemilels Steedekroon
En ryke beurs bewaakt: maar 'k zal myn zang bepaalen j
BefI: fluit ik mynen wenfch in uwe bruiloftszaalen.
Gezegend zy de dag, gezegend zy 't verbond,
Waar door gy wederzyds uw zielsgenoegen vondt>
Geen twiil, of naberouw moe te uwe min belaagen >
Zo leeft gy lang vernoegd tot vreugd van alle uw'magen >
Β b Zo
-ocr page 241-15)8 VE L D Ζ Α Ν G.
Zo bloeije mv koopmanichap, tot fteuniel van uw huis.
Zo treffe u ramp noch kruis i
En word myn wens voldaan, zo zie men telgen bloeijen.
Die 't Stamhuis van DeHaan en Gelder aan doen groeijen.
t Merknrius, den God der koopmanfchap, wordt (benevens andere kentekenen)^
cen'Haan toegevoegd, om ïynewaakzaamheid te verbeelden.
nmmrn
R O.
-ocr page 242-'tLuil my op huuwlyksfeefl: van knaap Α μ i ν τ tc zingeß,
Α ΜIΝ τ Α s 3 d'eer en roem van Aemftels Veldelingen,
En van de wakk're nimf, de fchoone R ο ζ α l υ ν ,
Die nu één hart en ziel door trouwe liefde zyn.
Kond gy 5 ó Aemilelftroom, in plaats van bruifchen, ipreeken,
Of had ge een tong gelyk de Arkadiafche beeken,,
Gy klapte aan ons de kunil
Waar mede Α μ i ν τ in gunit
Der fiere nimf geraakte.
m
Μ
■'ïll
Naar wien zyn hart, zo lang door min getroffen,haakte.
Wat heeft hy niet geducht.
Gezorgd, geklaagd, gezucht,
Eer hy zyn Roosjes fiere zinnen,
Door trouwe liefde kon verwinnen ?
Hy pleeg, 6 Aemilelftroom!
Aan uw begraasden zoom
De bloempjes af te plukken,
fl
Om
ßb 2
-ocr page 243-R O Ζ Α L Υ Ν,
Om tot een krans gemaakt op Roosjes hoofd te drukken:
Maar zyne fchoone was
Zo koel als uwe plas.
Zo koel als uwe ilroomen,
Die zachtjes bruifchen langs uw groen bewaiichen zoomen,.
En gy, ó fcheepryk Y,
Doorluchte Watervorii, hoe menigmaal hebt gy
Zyn klagten kunnen hooren!
Uw dunne golfjes fmooren
Zo menig'droeve klagt.
Die anderzinds de wind by R ο ο s j ε had gebracht.
Wat plaghymenigmaal zyn zeiltjes op te haaien.
Om op uw ghazcn rug met 't vlugge jagt te dwaalen!
En maakte gy voor hem uw golfjes dan gedwee,
Dan riep hy R ο ζ α l Y ν , myn fchoone, waart gy mee .
Zo buigzaam als deez'ilroom, ik zoude uw' fiere zinnen
Door myn gedienftigheid in 't eind eens overwinnen:
Maar neen myn fchoone nimf is al te fier van hart,
Dat ze om Α Μ I Ν τ Α s denke, of zyne minnefmart.
Dit duurde,tot hy laaft met haar ging fpeelemeiën
In Aemftels groene weien.
Daar drukte hy haar hand
En prees haar braaf verftand,
En ichoonheid, wiens vermogen
Zyn'min ontvonkte door de ilraaltjes van haar oogen j
Geen min,gelyk de min van blonde Citheré,
Zo ligt als 't fchuim der zee,
W^aar uit ze is voortgekomen:
Maar min, die uit de deugd haar ooriprongk heeft genomen ^
Een min, met deugd gepaard,
Die bovenaardfche vreugd aan twee gelieven baart.
De nimf begon te peinzen,
200
En midden onder 't veinzen,
Be-
-ocr page 244-VELDZANG.
Bemerkte Α ΜIΝ Τ Α s ligt
Aan Rozalyns gezicht,
Dat hy haar koelheid had verwonnen:
Dewyl de weêrmin ftraalde uit haare tweelingzonnen.
Hy bad en hielt geilaag met zoete woordjes aan.
Zy veinsde, en fcheen zyn' wenfch nog eenmaal af te flaan:
Maar 't vuur,dat haar deed blaaken.
Schoot op haar roozekaaken,
Waarop Α μ i ν τ α s met een minnekusje rooft
't Gewenfchte jawoord, dat de fchaamte had beloofd.
Juicht Amftelnimfen5juicht, wilt mirtekroontjes ftrengelen,
En uwe ilemmen mengelen
Ter eere van Α μ i ν τ en fchoone Roz α l υ ν.
Die nu veréénigd zyn.
'k laat Tempe een groen altaar, bezaaid met roozen, bouwen,
Om voor 't gegorde beeld van Cipria te trouwen
Myn dicht eifcht zedigheid. Der Grieken oiFerfmook
Is lang vergaan in wind en rook
Met 't juk en fpinrok van oud Romen,
En alle fabelen en droomen:
Dies gaa ik in myn poëzy
Die ydelheên voorby,
Om 't zoete paar te ontmoeten, .
En met myn'wenfch te groeten.
Α ΜIΝ TA s leef in veelgenucht.
Erlang de zoete vrucht
Van uw ftantvailig minnen,
ßlyf fteets vereena van zinnen
MetRozalyn,uwfchoone bruid,
Die uwe ziel vrybuit.
De hemel wil aan u een volle voorfpoed geeven ,
Zo lang gy t' zaam zult leeven 5
Hy fchenke aan u een ipruit tot uwer beider vreugd,
Die na uw voorgang volg' de wysheid en de deugd.
201
f pi
Μ
m
li
PS^
De zocte lente lokt de jeugd ter ilulpdeurc uit.
Gehuld met knop en fpruit.
Het vrolyk vogeltje laveert op zyne pluimen,
De zachte beekjes fchuimen,
De winter is voorby, de winden zyn gedwee,
't Is bruiloft op het land, 't is bruiloft op de zee.
Zoet is de lentetyd , zoet is het liefiyk queelen
Van 't minziek vogeltje, dat harten weet te ilreelen:
Maar ofigeveinsde min, die alles queekt en AOedt,
Geeft de allergrootile vreugd, en 't allerzoetfte zoet.
Ik hoef myn' reden met geen voorbeeld te bewyzen:
Dit lief vereenigd paar zal die ten vollen pryzen,
Wanneer 't de vFuehten fmaakt van 't huuwelyksrcrbond,
Op onbevlekte deugd en zuiv're min gegrond.
Gelyk
-ocr page 246-VELDZANG. 205 IS
Gelyk men in een hof, vol aangenaame bloemen,
Niet weet, wat kruid of Woem men 't allereerft zal roemen,
Daar d'een ons 't hart verlokt door d'aangenaamen geur.
En d'ander door de kleur j
Zo ftaa ik ook verzet, waar van ikeerfl: zal zingen,
Daar zedigheid en deugd dees bruiloftszaal omringen ....
Maar 'k dwaal, Helene, ichoone bruid^
Gy munt in deezen omring uit,
Gy houdt van Leuve met uw leevcnwekkende oogen
In minnevreugden opgetogen,
Nu hy zich Ipiegelt in uw liefFelyk gelaat.
Zo ryft, heer bruidegom, de lente dageraat,
En geeft aan berg en dal een aangenaamer leeven>
Wanneer de naare nacht het aardryk heeft begeevenj
Zo ryil de zon van uw geluk,
Na eenen nacht van ramp en druk.
Maar 'k zal in myn gezang geen minnetraanen plengen,
Uw vreugd kan 't niet gehengen.
Wie twyfFelt, of gy hebt in uwe Poëzy,
(By al wie kunft bemint gehouden in waardy )
Die fchoone menigmaal uw' minneimert doen hooren ?
Wie twyiFelt,of uw konft kon haar gemoed bekooren.^
Zo wel als uw veriland, en onbeiproken' deugd,
Beroemd by Amftels jeugd.
Maar zou ik in het breede uw beider gaven roemen ?
Eer telde ik op het veld de loveren en bloemen, ^
Eer telde ik al het kruid,
Dat vrolyk opryil, voor de voeten van de bruid.
ο Min! O Dochter der natuur!
Gevoed door kracht van hemelsvuur ,
In Sarons roozenhoven,
Ik zal u altyd looven.
Uw vuur, dat alles onderhoudt,
Maakt
-ocr page 247-204 VELDZANG.
Maakt dat het pluimgediert zyn ronde nesje bouwt,
Op hooggetopte boomen,
Of langs de zilv're ilroomen >
Tot zyne wedergade in zuiv're liefde brandt.
En houdt met minnezang de vreugd van 't bofch in ftand.
Gy zegent door uw krachten.
De wederzyds geflachten,
Gy brengt het al in vreugd,
Gelyk gy nu dit paar met uwen glans verheugt.
Zo ik een Schildery moeft tot een voorbeeld maaien,
'K verbeeldde een P^radys, vol groene bruiloftszaalen ?
Ik ilelde 't eerite paar, in zyn onnozelheid.
Op eenen fchoonen grond, met bloemen overfpreid!
Daar 's hemels aaiïèm lag op Paradysboomvruchten,
Daar 't altoos lente waare, en altoos vol genuchten.
Daar de allereerile bruid, van top tot teen volmaakt,
In zuiv're minne blaakt!
Daar 's waerelds eerfte voril zyn boezem voelt ontvonken
Door nieuwgebooren' lonken,
En zynen Schepper dankt, met eerbied en ontzag ,
Zo dikmaals als zyn bruid hem toelonkt met een Jag.
Daar ichoongevlerkte hemellingen
Den lof van d'eerilen trouwdag zingen,
Waar op de klaare zon de huuw'lyksfakkel is.
En de onbefmette grond de ryke bruiloftsdifch 5
Daar de eerfte huuwlyksnacht wordt ingewyd met danfen,
Van al het Hemelsheir, door aller fterren tranilèn.
Op eene fchoone wys,
Het eerft Vereenigd paar, doch Godt voor al, ten prys.
O deugdryk Bruilofts paar, 'k zou u dat konftwerk fchenkcn,
Om aan die zuiv're min voor eeuwig te gedenken :
Maar myne Poézy
Is veel te krachteloos, tot zulk een' Schildery.
-ocr page 248-De hemel kan alleen die zielsvernoeging geevenj
Hy doe u in die vreugd en zoete liefde leeven,
Hy zegene uwe min, uw heilig echtverbond.
Op zuiv're deugd gegrond j
Zo zal uw koopmanfchap, uw ryke handel bloeijen,
Uw braaf gellacht door liefde groeijen j
Zo hebt ge een Paradys beneden, en op aard
Een voorfmaak, van het geen daar boven wordt bewaard.
20)·
i
VEL D-
Cc
TElyk eerx vogelaar, gedooken in de loveren,
Het minziek pluimgediert kan met zyn' fluit betoveren ^,
En lokken in het net.
Dat liy in 't weelig groen uit loosheid heeft gezet j
Gelyk hy door zyn kunft het vinkje kan bedriegen,.
En doen het onvoorziens in 't looze knipje vliegen,.
Als hy een' blinden vink
In deez* gevangenis doet zingen dat het klink'j
Zo weet de looze min de minnaars te belaagen.
En doet hen boeijens draagen:
Maar baiiden van de min verilrekken /c hart geen pyn^.
Wyl zy geneugh'lyk zyn.
Geneuchelyke boeijen!
Wat doet ge al , weel de groeijên ?
eens de zoetlieit proeft.van zulk eeB ilaverny^,
• Wenfcht
-ocr page 250-Wenfchf nooit zich zeiven vry:
Zo wederzydiche zinnen
De zuiv're deugd beminnen >
Die held're diamant.
Wiens glans den haat en twiftverbandt j
Die zuiv're bron der deugd, gevoed door's hemels ader,
Smelt hart met hart inéén, en ziel met ziel te gader,
Dan vluchten ramp en pyn, - i - i
En al wat liefde draagt, :wil dus gevangen zyn.
't Bewys, Heer Bruidegom, hoef ik niet ver te haaien,
Aanfchouw uw fchoone Bruid, zie hoe haare oogjes ilraalen,
Door kuifche wedermin, die uit het harte ipruit.
Eibloos niet, fchoone Bruid:" ' ,
De roosjes die gy fchept op 't lelywit der wangen,
Getuigen, hoe de deugd uws Minnaars u kon vangen.
Al veinil een ichbone maagd, dat vloeijend roozerood
Legt haar gedachten bloot.
Aurora zocht vergeefs:haar innigfte gepeinzen
Voor boich en veld te ontveinzen ,
Een bloosje klapte aldus
Op 't honigryk Himet, haar min aan Cefalus.
O min! geveil op deugd, ik loof uw zuiv're banden:
Gy zegent iladt en landen.
En dorp en huisgezin,
En haalt den lieven vreedejen allenwelluil in.
Daar bitze twift en haat die zuiv're banden breeken,
Zal 't oorlogsvuur ontfteeken. , .
Bracht Menelaüs niet, om 't fchaaken van Heieen,
De dochter van Tindaar, gantfch Grieken op de beeni*
Verlpreiden haare lonken
De hkkels niet, en vonken,
Die Trooije op eenen nacht A^erdelgden door den brand,
Om 't breeken van dien band ?
C c ζ Maar
207
2o8 ν Ε L D ζ .Α Ν G.
Maar zacht, het oorlogsvuur paft my niet af te maaien
Myn yver zou verdwaalen :
Ook paft de mirtekroon niet by den krygslaurierj
Ik loof de min en deugd met aangcnaamer zwier.
De guure winter vlucht naar's waerelds and're deelen.
Het vrolyk vogeltje komt op de takjes ipeelen.
De lente maakt zich vaft gereed,
Om 't jeugdig groene bruiloftskleed,
Met bloemtjes geborduurt, het aardryk aan te trekken,.
En al,, wat minnen kan,, tot liefde te verwekken.
Gelyk het guur en bar zaizoen
De vlucht neemt voor het lentegroen,
Dus krygt ge, ο Bruidegom! voor zuchten en voor klaagen
Den blydften van uw dagen.
Zo wordt u loon bereid
Voor uw' getrouwe min, voor uwe wakkerheid.
Dus heeft de fchoone Α g ν ε ε τ, tot vreugd van alle maagen j.
Haar lieve lentejeugd Heer Nagel opgedraagen.
Wees welkom Bruiloftsdag^ de leeuwerik klimt om hoog
Naar 's hemels blaauwen boog ,
Om met zyn vreugde klanken,
De Godheid te bedanken ,
Gelyk ge ο deugdryk Bruilofts Paar ^
Een geur van dankbaarheid opofFerd voor 't altaar.
O blyde Bruiloftsdag! ik zal u eeuwig roemen,
Ik zal u zalig noemen,
Gy blinkt in eenen maand, door 's Hemels gunft beftraald,.
Een maand, waar in de vreede op 't aardryk is gedaald.
Die Seine en Donauwftroom ter goeder uur verfchenen >
Na zo veel jaaren krygs verquikt en wil veréénen,
Olieffelyke Vreêl
Deel elk uw zegens meê.
O luifter van den rei der hemelfche koraalen
Schiet
-ocr page 252-VELDZANG. 20 IS
Schiet overal uw ilraalen,
Vervul Euroop met vreugd,
Gelyk de zuiv're min deez' Bruiloftszaal verheugt.
Geluk, O deugdryk Paar ί zo roepen alle magen.
De Hemel rekke uw' dagen,
In dezen gulden tyd.
Den vreede toegewyd.
Wy zien de Koopmanfchap herleeven,
Waar in gy zyt bedreven,
Die \ machtig Amfterdam met milden zegen kroont,
Waar in de rykdom woont.
Die binnen haare muuren,
Den oegft van Pruiilèn bergt uit Danziks korenichuuren:
De nutfte handel voor het menfchelyk Geflacht.
Die hanäel maake uw naam. Heer Bruidegom, geacht^^
Zo ver als Hollands fchepen ,
De koorenfchatten fleepen.
Zo worde uw deugd verfpreid,.
En fchrander koopbeleid.
Zo vloeij' des Hemels zegen,,
Gelyk een zomerregen,
Op uwen handel, tot profyt van 't huisgezin.
De Hemel kroone uw zuivere min ,
Indien het hem behaagt, metfchoone en lieve looten ,
Die Nagels braaf Geilacht, en Velt kamps ileetsvergrooten.
Cc 5
Wi
ie helpt me een Koniltapyt ten lof der Min fchakeeren?
Die al wat leeft en zweeft met diep ontzag^rioet eeren,
Een telg van Hemelszaad^ geteeld door dauw en vuur.
De voeiler der natuur, ^ ■ . i .
Die menfch en vee verquikt,- g^^y^^ de dauw de bloemen.
Koom Konilheldin',^ Minerf, help my deez' liefde roemen 5
Toon nu in zyde en goud de vonden van uw geeft,
Op Heer Ver mandes feeft j
Die Welsings fchoone ipruit, door 's Hemels milden zegen.
En wakkerheid, en deugd, ten ega heeft verkreegen.
Heb dank, ó Konitheldin, gy toont me een fchoon Tapyt,
Der liefde toegewyd.
Ik zie den God der Min op blanke vlerkjes zweeven,
(^Hoe konftigh kunt gy weeven!)
Hy wyft met de eene hand al lachend naar omhoogh ,
^ ^ En
11
i
li* !f >
V
lli
Μ I Ν τ Α F ER Ε EX. 211
En de ander naa zyn boog ;
Als zeggende : dit Paar is door myn kracht verwonnen >
Doch hunne hefde is eeril jn 's Hemels naam begonnen.
Gints munt een fchoone Maagd by'and're!maagden'uit ^
Begroet van bloem en kruid 3 ' . ' ^ i
Volfchoon van top tot teen, uitmuntende van zeden
Zy fchynt een van den rei der drie Bevalligheden : c '
Twee zonnen fcliitt'ren in het levend melk en blöed',
Inéén gedommeld, zacht en zoet. ^ ^ . r^ 1 ft ή
De maagdefchaamte doet haar bloozen ,
En fchildert op 't gelaad twee verfche ontloken* roozen.
Ei bloos niet fchoone Bruid, al wordt ey dus .verbeeld Ί
Uw wakk're Bruidegom, die u voljierae.ftreelt,;
Vergunt aan Vrouw Minerf, uw fchoonheid af te maaien
Men ziet met achtbaarheid hem aan uw' Zyde-praaien,
Gehuld met eenen mirtenkrans i . '
Hy φiegelt zich in uwen glans.
En dankt by 't Echtaltaar den Hemel voor dien zegen,.
Dat hy uw hart, zo koel, tot weermin kon beweegen.
De Liefde, en Zedigheid, met Godsvrucht,Eendracht, Deugd,
Geleiden 't lieve Paar, met ongemeen geneugt.
De Liefde fchynt te zingen :
Ik nam, en hou myn plaats,, in 't hart der echtelingen.
Ik queek de zuiv're trouw.
Ik zalig man en vrouw.
Ik zegen land en ftede,.
En word van elk geacht als voedfter van den vreede.
Deez' toonen, dunkt my, zingt de zoete Zedigheid:
Ik fchenk aan man en vrouw een glans van majeileit.
Laat vry de wulpiè jeugd, in wuftheid,uitgelaaten
Uit derixilheid my haatcn > , <
V Ε R Μ Δ Ν D Ε s- Echtvrindin ,,
Za^zedigli. opgevoed.^, mint my,. met hart en zin j,
Zy.
-ocr page 255-212 MINTAFEREEL.
Zy paart haar zeden met haar fchoonheid nooit volprezen j
Dus zal haar Bruidegom met haar gezegend weezen.
De Godsvrucht vat daar op deez' toon j
ó Echteilaat wat praalt gy fchoon ,
Indien ge u koeilert in myn'ftraalen ί
Wat glans kan by myn luifter haaien,
Veel fchooner dan het eêlgeileent ?
Gelukkig, die dus zyn met hart en ziel vereend!
Hoe zalig is het minnen ,
Zingt Eendracht 5 daar de zinnen
Tot liefde zyn geneigd ;
Schoon haat oftwiil u dreigt,
Laat my in 't harte woonen ,
'k Zal u met zegen kroonen ,
En bannen allen twift en helfche tweedracht uit.
Hoe heuglyk Bruidegom, hoe heuglyk fchoone Bruid,
Is de ongeveinsde trouw daar de Eendracht mag regeeren!
De Deugd zingt, dunkt me, aldus: geen vreugd zult gy ontbeeren,
O lief vereenigd Paar ,
Ik leid u nai 't Altaar.
Elk wil dit Trouwfeeft Aaeren !
Myn hagelwit gewaad zal Bruid en Bruigom eieren :
Zo zy hun trouwverbond
Op onbefmette Deugd en Zaligheid gegrond.
Wat verder ziet men 't Y als Oppervoril der ilroomen ,
Op zyne fchulpkarros de blaauwe paerden toomen 5
Een Stroomnimf aan zyn zy,
Schynt dus te zingen, op een oogwenk van het Y:
Gelukkig Amftcldam ί vol heerlykheids en zegen ,
Van eene ViiTchersbuurt tot zulk een' pracht geilegen ,
Dat Voriten u ontzien, waar gy uw' vlaggen zendt.
Tot 's waerelds eind bekend j
Uw macht zal nooit verminderen ,
Geen nyd zal u ooit hinderen,
Zo lang de koopmanfchap haar*zetel by u veil,
En ftrekt een flut aan ons Bataafs Gemecnebeft;
Gy juicht zo menigmaal, als deftige geilachten,
Die *t ipoor der deugd betrachten,
Hunn'telgen zien vereend, door Hymens huuwlyksband,
Ten nut van 't Vaderland 5
iuich ί nu V Ε R Μ Α Ν D Ε met zyn lieve bruid zal paaren,
;n treedt naa de echtaltaaren,
V ε r μ α ν d e, in Pallas konft vol kloekheid, uitgeleerd-.
Door zyne fchranderheid en deugd van elk geëerd,
Die op 't fatyne veld een hemel Ichept van bloemen.
Die dertel gefchakeerd zyn fchrand're virtdijig roemen,
Vrouw Pallas konft ten prysj
Op Hollands, Vrankryks, of der Chinaneezen wyz'.
Zo pronkt zyn konftgewaad by Vorilen en Vorilinnen,
Die kunft en pracht beminnen >
Zo vliegt Vermandes naam, zo ver uw koopvloot zwiert 5
En Hollands rykile iladt haar ryke waar vertiert.
Queek Pallas eed'Ie konil in uw' vermaarde muuren,
Zo blyft uw macht in ftand, ver boven uw' gebuuren.
Dus heeft, ó deugdryk paar-, Minerf dit koniltapyt
Uw liefde toegewyd j
Zy werpt het voor uw voeten.
En komt vol blydfchap u op 't bruiloftsfeeft begroeten.
Zy zegent heer Vermande, en zyn beminde bruid,
Heer Welsings deugdfaam krooft, die lieve en waarde Ipruit.
Zy wenfcht de fpeelgenoots en 't maagichap aan weêrzyden,
Dat zy zig jaar op jaar in deeze min verblyden.
Dd
VELD-
-ocr page 257-De
Mvn blyde Zangfter vlecht een groene bruiloftskroon,
En zingt een licfdetoon,
Die door de Purmer klinke, en vette Beemfterweijen;
Zo paart zy haare vreugd met die der Aemftelreijen,
Op 't feeil van Gr oenewoud.
Met zyn beminde Α β κ ο υ in 's Hemels naam getrouwd.
Zy zegenti bruidegom, uwe ongeveinsde minne,
Benevens uwe bruid, uw waarde zielsvrindinne,
Gclyk haar teder krooft, dat gy op 't pad der deugd
Zult leiden, met uw lief, elks braaf geilaeht ten vreugd.
De min heeft u vergund de traanen af te droogen
Van uw' Hendkinaas vrind'lyke oogen,
Die als een tortelduif, in droevige eenzaamheid.
Haar Gade heeft befchreijd.
Nu zal zy aan uw' zyde in 't klaverland gezeten ^
Door uwe oprechte min, haar bitt'ren rouw vergeeten.
VELDZANG» lij?
De liefde is als een vuur.
Door de edele natuur
Aan 's hemels toors ontftoken j
't Geen in een zuiv'ren echt nooit voedièl heeft ontbroken >
Als twee gelieven eens van zin.
Die vlamme kocfteren door min en wedermin.
Daar wederzydiè lonken
Hunn* harten eensgezind doen imelten in die vonken j
Dan is de liefde honigzoets
Een paradysvrucht tot verquikking van 't gemoed ·,
Een hemels Ambrozyη, vol geurs en zoetigheden,
Een voorfmaak van de vreugd in 't eeuwig zalig Eden,
Die liefde, óAbraham,
Verkiert uw braaven ilam j
Die bloeijde lang in d'echt van vader en van moeder.
Gezegend hier op aard door Godt, hun heil en hoeder.
Deez' volgt gy naä in deugd, oprechtigheid en trouw,
Gelyk uw wederhelft, uw lieve bruid, Α β κ ou.
In onbeφroken'deugd en aangenaame zeden.
Van haaren vader en het maagfchap voorgetreeden:
Haar braaven Vader, die aan deezen bruiloftsdifch
Vol blyfchap om den echt der twee gelieven is.
Hoe wil de Beemfterjeugd, met reijen en gezangen .
Op 't landhuis van de bruid, het lieve paar ontfangen!
En heeten 't vrolyk wellekoom,
Op overvloed van melk en room,
Terwyl het dartel vee van vreugde fchynt te ipringen,
Om heil der Echtelingen.
De blyde Bylemer neemt deel in deeze vreugd.
De boeremcisjes en haar vryers zyn verheugd.
Men ^iert de wooning op van Groen 'ewo u d met kranilcn,
Terwyl ze, naar's lands wyz', het paar ter eere danilèn.
Ook wenkt het vruchtbaar Purmermeer
Dd 2 Den
-ocr page 259-2ί6 VELDZANG.
Den wakkeren bruidegom en zoete bruid van veer,
En roept: Eikoomt u hier vcrmaaken.
Daar 't welig pluimgedierte en 't vee in liefde blaaken I
Hier woont de zuiv're min.
Deez' plaats heeft niet dan vreugd en allen welluil in.
Koom hier uw zorg verpoozen.
Hier ruil: de liefde op roozen.
Geniet hier met malkaar het grootfte ziclsgenucht.
Hier groeijt op ^Kromhout de eêlfte vrucht:
Een vrucht op vaders grond u vrolyk aangeboden,
Daar Hollands melkmaagd zelfs Monarchen op durft noodcn.
Men zwyg van "t gulden ooft in koning Atlas hof.
Hier fchiet Heiperiën te kort in zynen lof
Ziet Spanje tweemaal 's jaars de Oranjeboomen bloeijen,
Men ziet hier tweemaal daags nog fchooner vruchten groeijenj
Die Hollands Amalthé in haaren hooren gaart,
En uitftort, op wat kuft haar rykc koopvloot vaart.
ïk nood u op deez' vruchten,
En duizenden genuchten.
Koom hier ó deugdryk paar!
Omhels met vreugde elkaar,
In lommerryke dreeven.
Daar de Echo antwoord zal op 't klappend kusje geeven.
Herhaal hier 't zoet gevry,
En keufel in het groen van uwe minnery.
Verklaar hier, zoete bruid, uw innige gepeinzen,
(De liefde kan niet veinzen)
Hoe Α Β RA Μ s wakk're geeft uw zieltje heeft bekoord.
En kus haar, bruidegom, van liefde, op ieder woord.
Erinner hier malkaar, hoe gy met zuiv're klanken
Den Hemelvoogd moet danken,
Voor zo veel zegens aan uwe ouderen verleend;
Hoe gy, in zynen naam met hart en ziel vereend,
♦De Plaats van K. Groenewoud. Moet
Moet om zyn zegen fmeeken>
Opdat aan uwen echt geen voorlpoed mag ontbreeken.
Gaat dus uw krooft in Godtsvrucht voor,
Gelyk ge uw oud'ren volgt op 't fpoor j
Dan wÜ des hemels gunft uw vette klaverweijen
Met eenen fchoonen dauw van zegen overipreijen j '
Zo blyve uw vee, indien 't zyn wil is, onbefmeti
Zo ziet gy vruchten van uw zuiver huuwlyksbedj
Zo moet gy afgeleefd hier ni de zoetheid imaaken
Der min, die eeuwig is, waar in Godts eng'kn blaaken.
217
VELD-
da
i^pan, Kenn'mer Zanggodin, de blydc bruiloftfnaaren.
Groet heer Albertus, die na vyfentwintig jaaren,
Met zyn vernieuwde bruid J α c ο β α zegenviert.
Daar 't vrolyk Maagfchap hen met zilv're lov'ren ^iert,
En aan den blyden difch den hemel helpt bedanken,
Voor zyne zegening, met duizend vreugdeklanken.
De Aêloudheid heeft den roem des gouden tyds verbreid ,
Een eeuw van vrolykheid 5
Die niets dan liefde kende, en deugd, en fchoone zeden-.
Die niets dan blyfchap zag, en aardfche zaligheden,
Wanneer de menfch van haat noch nyd noch helfche twift.
Of and're gmwien wift.
Het minziek vogeltje mögt vrolyk quinkeleeren,
En op zyn wiekjes in de vrije lugt laveeren,
Het kende geen gevaar,
En
VELDZANG. 2 IS
En vreesde net noch ilrik, noch loozen vogelaar.
De vis mögt vrolyk ipartelen,
En in het water dartelen.
Het wild gediert was tam.
De bofclileeuw weidde zelf in vreede by het lam.
De welluft zonder zorg hielt byden menfch zyn wooning.
De beek gaf nektardrank. De boomfchors zweette honing.
Hoe heuch'lyk was het licht dat in die eeuw verfcheen!
En door de ondankbaarheid in korten tyd verdween.
'c Is waar, der zilvere eeuw ontbrak ook geenen zegen.
Schoon alles wierd door zweet en arrebeid verkregen j
En niets wierd afgemaaijd.
Dat eerft niet was gezaaijd:
Nog mag men die een eeuw van zaligheden noemen,
Bydeeze5 waard te doemen} '
Deeze yzere eeuw, vol twift en oorlog, nyd en haat.
Zo heiloos voor den vorft, als voor den onderzaat.
Zacht... laat ons in deez' zang geen oorlogsgmuw'len mengen 5
De vreugd wil ^t niet gehengen,
""k Weet dat deez'zilv're bruiloftsdifch
Den vreede en zuiv're min alleen geheiligd is.
En moog'lyk dat zy dwaalen,
Die van de zoetigheid des eerilen tyds verhaalen j
Als waar'de waereld nu ontbloot van al dat zoet:
't Is nog een Eeuw van goud, voor 't deugdelyk gemóct.
Des hemels zegen daalt nog op de huisgezinnen,
Die waare deugd beminnen,
Getuige zy dit lief en heilryk bruiloftspaar.
Dat zulk een welluil fmaakt naa vyfentwintig jaar.
Kunt ge 5 achtbre bruidegom wel blyder zegen vieren.^
Kunt gy met fchooner krans, 6 bruid! uw hoofd vergieren ?
Dan op deez' aangenaemen dag ?
Nu ge op dit zih^er feeil, met blyfcliap en ontzag,
Om-
f
liii
VELDZANG,
Omhelsd wordt van twee Zoonen,
Die uwe huuwlyksmin met duizend zegens kroonen.
Ja braave telgen, juicht van vreugd!
Nuge in het rypen uwer jeugd
Uwe Oud'ren danken moogt vol tederheid en zoetheid.
Voor hun getrouwe zorg, en deugd en gunft, en goedheid.
Zo blinkt gy beiden vol van glans,
Als diamanten in hunn' zilv'ren huuwlykskrans,
Zo zie het weelig Spaaren
Eerlang de bruiloftskroon gevlochten om uw'hairen,
Als elk een zoete bruid
Kieft by de maagdereijen uit.
Hoe lieflyk is 't de vrucht van 'c zilverfeeft te fmaaken ί
Hoe lieflyk is 'c te blaaken
In 't vuur der zuiv're min!
Dat ruim zo heerlyk ftraalt in 't midden dan 't begin.
Gelyk uw zoete liefde ó waardige Echtelingen!
Naa vyfentwintig zonnekringen,
Haar zuiv'ren glans behoud met onbefprooke deugd.
Uw braaven ftam tot vreugd!
Wat blyfchap3deugdryk paar, ontvonkt uw hart en aderen.
Nu gy de zegengroet ontfangt der gryze Vaderen i
Die braave ileunfels van uw' Ilam,
Heer Ρ i ε τ ε r. en Heer Abraham!
En's Moeders zegening uw vrolyk koomt beflraalen,
In uwe bruilofszaalen >
Daar u Heer Α β r α η α μ , uw waarde broeder, groet,
Zo deugdryk van gemoed,
Gelyk de J uiferen, uw Zuilers, nooit volprezen,
Die, als haar Egaas, ftraalt de blyfchap uit het wezen.
Zo wedergalmt de bruiloftszaal,
Van vreugde, en heufche minnetaal.
Indien ik hooger toon moeil itellen op myn' fnaaren,
Z20
Ik
sm
Ik zong hoe 't welig Spaaren
Langs zynen groenen boord al dart'lend queelt èn juicht,
En zyne vreugd betuigt 5
Daar 't Meer en zyn Meerminnen,
Dit zegenvaers beginnen:
ich Haarlem, luftp
Daar Vrouw Minerf de konftkroon fpant,
5, Juich Haarlem, luftprieel van 't vruchtbaar Kenn'merland!
i
5)
35
5J
Roem vry ó tweede iladt van Hollands vrye ileeden,
Hoe ge eertyds hebt geilreden.
Voor vryheid goed en bloed
Met zulk een heldenmoed 5
Schoon βγ door hongersnood naa eenendertig weeken,
Voor Albaas dwinglandy en moordluft zyt bezweken.
Of roem vry van een vroeger tyd,
Dat ge overwinnaares van Damiaten zyt 5
't Zy dat gy boogt op moed of uw aêloude grysheid.
Of dat gy voediler zyt van alle waereldwysheid,
Door Kofters vond zo fchoon en nuti
Roem Pallas konft vooral, uw grootite fteun en ftut.
Dan zal Verhammes naam geen and'renaamen zwichten,
Maar blinken als de zon by alle mindere lichten.
„ die ilam heeft in uw muur gekweekt die ed*le kunft
221
Met vooripoed, winft en lof, door 's hemels milde gunil.
die luifterryke Stam ziet zyne braave looten,
Van zuiv're hemeldauw beφroeid en overgoten,
Aan Spaarens groenen boord, en 't zeebeheerfchcnd Y
In luifter bloeijen 5 naar hun deugden en waardy.
Zo vliegt V ε r η α μ λιε s naam na vergelegenManden 5
„ En al de uitheemfe ilrranden,
„ Zo ver de koopmanfchap van Holland word gewild.
55 Blink altoos als 't geilernte in Haarlems wapenfchild,
35 6 Deugdelyk geflacht, wiens Idnderen en neeven
3, Minervaas konft aan 't Spaare en d' Aemftel luider geeven.
Ε e
Mvn
-ocr page 265-Myn Zangfter volgt dus ver de blyde zegengroet.
Van deezen eedlen vloet.
Zy wenfcht dat's Hemels gunil de waardige echtelingen;
Geftaag met alle heil en zegen wille omringen.
De Godheid,die het al regeert, en onderhoudt.
Geef na dit Zilverfeefl: een heilryk feeft van goud.
222
Stem: Tranquille Coeur.
G.
\eluk en ê achtbaar Taar^
Zo klinkt het tans in Haarlems dreeven^
Nugy naa vyfentwintigjaar-,
Uw zilver bruiloftsfeefl zult geeven^
Nu bruidegom en bruid weer fmeiten in de
*T>ie harten blaaken doet.
Verhamme kufl zyn lieve bruid y
Zyn eerfle Jeugd fchynt weêrherbooreny
Zyn zieltje wil ten boezem uit y
Om zyn J α c ο β α te bekoor en,
T>ie met haar aangenaam en vriendelyk gezicht
Zyn kuifche vlammen flicht,
f Za fchenker gy koomt net van pas ^
Wy moet en hun gezondheid drinken y
Koomt-i yder vat het helder glas y
Wy zuüen op hun welvaart klinken:
Lang leefde bruidegom ^ en zyn vernieuwde bruidy
Elk drink zyn glas fchoon uit,
Ζ Λ Ν α
-ocr page 266-VELDZANG. 22 IS
Stem: ó Vechtftroom met uw blanke zwaanen.
"Hoejiik^t Minerf aan V vruchtbaar Sfaaren^
Nu V braafße Ψ aar van heur bemind.^
^en zilv'ren krans drukt op de hairen^
Waar door zy elk vol blydfchap vindt.
Langy lang moet Heer Verhamme leeven!
Met zyn beminde zielsvrindin!
Zo bloeij en groeij de konfl van 't weevm,
En breng hèn duizend zegens in.
Lang moet hun huis in voorfpoedgroeijen^
Zo blyf hun lojfelyk gedacht,
In deugd i en eer ^ en rykdom bloeij en
T)e gantfche waereld door geacht.
VELD-
Ε e Ζ
*k !Zong , nog geen jaar geleênj.voor Spaarens eed'len vliet ^
Op heer Albertus feeft, het zilver bruiloftslied,
'k Voorlpelde zynen zoonen
De blyde mirtekroonen.
Die wenfch wordt half voldaan; wy zien heer Abraham,
En heer van Lenneps ipruit, in 't machtig Amfteldam
Met hart en ziel vereend, ten huuwlykstempel treeden,
Gezegend van 't geflacht met wenfchen en gebeden.
De liefde vlecht een krans van bloemen, loof en kruid
En kroont de fchoone bruid,
Om haare min te roemen.
De liefde vlecht een krans van mirt en fchoone bloemen
En kroont den bruidegom, die door veriland en deugd
5
VELDZANG, iif
Zyne oud'ren ftrekt ten vreugd.
Een krans is niet alleen een zegepraalend teken.
Of blyk van dapperheid in 't veld van eer gebleken:
Maar ook een zinnebeeld van 't heilig echtverbond.
De groene mirtekrans der zoete liefde is rondj
Ten teken, dat het hart der jeugdige echtelingen.
Aan beide zyden, moet na de overwinning dingen
Der ongeveinsde min, die dan geen einde heeft,
Zo lang het lieve Paar door 's hemels goedheid leeft.
Die krans, vereende twee, zal ileets uw hoofd vergieren,
Gelyk uw oud'ren, die uw heilig trouwfeeft vieren.
En al het maagfchap, dat Grootvaders Abraham
En Tieter aan deez' diich beichouwen uit hun ilam.
Wat geur kan by den geur der minnebloemen haaien,
Gevlochten in den krans, waar mê wy u zien praaien I
De reuk der roode roos, en die der hyacint,
Vervliegen met den wind:
De minnebloem geeft geur in alle jaargetyden,
Verquikt het minziek hart, en zal het ileets verblyden^
Dan is het huuwlykszoet
Een hemelfch nektar voor 't gemoed.
Het vrolyk pluimgediert laat in de groene kooren
Van 't Haarelemmer Hout zyn orgelkeeltje hooren,
Zo dra het zoet geluid
Der Aemftelnimfen in de dichte takken ftuit.
Vermaaklyk Bennebroek! dat met uw duinvalbeeken
Langs groene en friilche bleeken,
Va ν Lenneps kifthof met uw helder nat befproeijt,.
Waar door de vruchtboom groeijt,
Wat zaagt gy menigmaal de bruid uw oort betreeden.
Daar haar bekoorlykheden,,
Bevalligheid en deugd,
Geliefkooil wierden van de bloem der Kenn'mer jgugd,
Ee 3 Gy
ssasB
Gy hoorde haar de klachten
Der minnaars ileets verachten.
't Scheen of zy haaren tyd
Den maagdelyken ftaat voor altoos had gewyd:
Nu buigt die fiere voor het minnelyk vermogen,
En lonkt haar bruigom aan, door kuxfche min bewogen,
Terwyl hy haar omhelft, en vrolyk kufcht en ilreelt.
En minnetokk'lend
Nu juicht het vrolyk Spaaren
Om dit gezegend paaren,
En groet het machtig Y, by 't viichryk Spaarendam,
Waar op zy roemen op den luifter van elks ilam.
Dus zingt het fcheepryk Υ: 'k Befchouw aan myne ilroomen
35 Een waereldilad, geveft op omgekeerde boomen,
55Paleizen, tempels, opeen moddergrond gebouwd,
„ En duizend winkels, daar het overvloeijt van goud.
55 't Aêloude Tirus zwicht met Sidon voor 't vermogen
55 Van 't magtie Amfteldam, daar Holland op mag boogen.
,51c Zag eertyos op myn iïroom een arme viilchers boot,
55 Nu zie ik vloot by vloot
„ Door burg'ren uitgerui]:5 naar alle uitheemfche landen.
55't Bctulband Azié begroet aan zyne itranden
55's Lands drykoleurde vlag.
„ 't Bepluimd Amerika ontfangt ons met ontzag.
55't Bepaereld Afrika ftort zynen ΛΌΐΙεη hooren
„In onze vlooten uit, ten nut der koopkantooren.
55 't Gekroond Europa wordt van ree tot ree bezeild.
,, De waereld heeft geen waar, die ze Amfteldam niet veilt.
55 Dus is die ryke ftadt door naerllighcid gerezen
55 Der burg'ren 5 waardig om hunn' fchranderheid geprezen.
,5 Zo munt het ftamhuis van dceze overfchoone bruid
„ In Aemftels muuren uit.
Maar zo ik een voor een het maa^ichap wilde looven.
^20
3}
VEL D Ζ Α Ν G: 227
„Het ging myn kracht te boven,
55 Myn zang waar zonder end,
„Gelyk hunn' koopmanfchap, de waereld door bekend.
Zo ver 's lands vlaggen waaijen,
„ En Holland poogt ter zee een ryken oogd te maaijen.
Het zilver Spaaren zingt: „'k Roem op Minervaas kunil·,
55 Waar meê Verhammes ilam, door 's hemels milde gunft,
,>Een ftut voor Haarlem ilrekt, daar duizend' huisgezinnen
55 Hunn' onderhoud door winnen.
„Zo ftrckt Minerf een fteun voor 't algemeenebeil,
55 Waar zy haar zetel veil.
35 Myn iladt moet uit deez' konft haar grootile welvaart haaien 5
55 Hier mê bepronkt ze op 't fchoonil de vorftelyke zaaien,
55 En kleedt het juiFerfchap, ja prachtigfte vorilin,
55 Met dartel bloemgieraad 5 gewerkt van wormgeipin.
55 Wy danken uwen fl:am5 heer bruigom5 voor dien zegen,
55 Door's hemels gunft 5 en door hunn'naarftigheid, verkregen,
55 Naa dat ons wierd ontrukt de Lynwaatredery.
„Bloeijj bloeij, ó eed'Ie ftam, in Hollands heerichappy.
55 Uw handel moet fteets duuren,
55 Tot op het nageflacht in Haarlems oude muuren.
't Wordt tyd dat ik beiluit, ó welvereenigd paar.
Smelt hart met hart in een, voor 't heilig echtaltaar.
Wil Godt, den grooten Godt5 voor zyne goedheid loven:
Want alle zegening en welvaart vloeijt van boven. -
"t Waare overtollig u de huuwlyksplicht te raän j
Zie, bruidegom en bruid5 uw* waardige Oud'ren aan,
Zo zult ge in wysheid, vrecde, en zuiv're deugden blaaken,
En al de zoedieid van de huuwlyksliefde fmaaken.
VELD-
-ocr page 271-Ba-
B.
►atavifche Minerf help niy een kunftwerk wee ven.
Waar in de zuiv're min verbeeldt wordt naar liet leeven:
De min 5 die't al verqiiikt en voedt j
De heerfchereilè van 't gemoed >
De koningin der vreugd, die harten kan ontvonken >
Die Rο Ε τ Ε R s bruiloftszaal beftraalt met lieve lonken,
En ZQgent door deez'echt dien wydberoemden Stam,
Ten nut van Amileldam
Dat op den aanwas hoopt van zulke braave looten,
Die door hun koopbeleid de macht der iladt vergrooten.
En kroonen 't fcheepryk Y,
Als opperile Monarch van 's waerelds koopvaardy.
-ocr page 272-VELDZANG
BataviicheMinerf,help my deez'liefde roemenj
Schik nujgelykGliceer , uwe uitgekipte bloemen i
Schakeer een veldtapyt met loof en dartel kruid ·,
Hier leliën, zo blank als 't zoet gelaad der bruid,
En ginder 't puik der fchoone roezen,
Gelyk ze op 't aangezicht der lieve Jongkvrouw bloozen.
Als Heer Cornelis, door de zuiv're min verrukt,
Haar in zyn armen drukt.
Maar wilt gy 't kunilwerk meer ^ieraats en luifter^geeven^
Verbeeldt dan Trompenburg, en zyne groene dreeven;
Verbeeldt dan,hoe*tgeboomt van minnevreugde ruifcht.
En 't dartel beekje itroomt en bruifcht^ ■
Terwyl de vogeltjes de bruiloftszangen queelen.
En huppelen op eik, en beuken en abeelen j
Verbeeldt dan, hoe de jeugd van't vruchtbaar 's Graavenland
Het lieve Paar begroet, en juicht aan allen kant,
Terwyl men 't landhuis ^iert met palmen en feftonnen,
Ten teken van deez'echt, in 's hemels naam begonnen;
Dan deele ook Draakenburg en Gooijland in die vreugd,
Gelyk het puik der Aemfteljeugd 5
Gelyk de Heeregragtgodinnen,
Die vrolyk hand aan hand den bruiloftsdans beginnen.
Het heerlyk Trompenburg, dat adelyk geflieht,
De glory van ons dicht,
Verheft zyn kruin om hoog door dit gezegend paaren;
De Lente ^iert het met een bruiloftskleed van blaaren.
Hoe trots het pronken mag met 's eerilen bouwheers naam,
's Lands dapp'ren Zeemars, Tromp, vereeuwigd door de faam,
Het fchept nu geen vermaak in Mavors krygslaurieren:
Diones mirtenlcof zal 't met meer glans vergieren;
't verwacht geen vyand,die 't van groen gieraad ontbloot,
Terwyl de landheer vecht op Neêrlands oorlogsvloQt^
óNecn, 't vergeet den ramp,en haatelyke tydeni
De zoete yreede lacht het toe aan alle zyden.
En gy, 6 konftheldm, Bataviiche Minerf,
Behoedt het voor verderf!
DeRoETERs mogen hier met vreugde zig verluften,,
Terwyl gy hunnen naam verheft aan vreemde kuilen:
Een naam alleen niet in het Vaderland berucht:
Maar ook in and're lucht.
Zo pronkt dePerfiaan met Roet ε r s konftgewaaden,.
Van bloemen geichakeerd > in goude en zilv're draaden y
Als Duitich 3 en Itaaljaan, en Noor en Mufcoviet,
En 't hof van Ottoman, dat Azië gebiedt.
Maar zoude ik naar den eifch hunn' ryken handel looven?
Gy bragt me, ó konftgodin,in aller vorilen hoven^
Daar vond ik nimmer eind, en altoos ryke itof,
In 'tzmgtn van hunn'Iof.
Gelukkig bruilofts Paar, ό lieve en waarde looten
Uit zulk een'ilam gefproten.
Wie wacht van uw€ min geen nut voor'tVaderland?
Daar zig het koopgeluk vereend met kloek veriland.
ïs Hollands Vryheid door de koopmanfchap gereezen,
Doet zy zich door haar vlyt van haar benyders vreezen ,,
Bevrydt men daar door jaar op jaar
's Lands dier Palladium voor rampen en gevaar.
Men danke 't aan beleid van zulken, die den zegen.
Door onvermoeijden vlyt, van trap tot trap, verkregen j
Aan zulken, deugdryk Paarmals uw beroemden ilamj
Een-paerel in de kroon van 't magtig Amilcldam.
Batavifche Minerf help uwe konftelingen
Den zegen van dit Paar met blyde galmen τλη^^η!
Daar duizenden met u tans deelen in de vreugd,
Die de achtbaare ouders op het huuwlyksfeell verheugt 5
En met verheven' klanken
Hen op deez' dag bedanken ^.
Dat
Dat zy hun onderhoudt erlangen door hunn'gonft,
Ten zegen van hunn' vlyt, in Plallas eedle kojift.
Batavifche Minerf, gaa nu de bruid ontmoeten.
En offer, vol van vreugd, een konftwerk aan haar'voeten,
Waar in de lof der liefde op *t ^ierlykft wordt verbeeldt,
Die op haar zuiv'ren echt en wederliefde ipeelt.
Godvruchtigheid bekleé de zy'der lieve moeders 5
Dan volg de wysheid, naaft de vad'ren, hunn* behoeders j
En de eendracht leide't deugdryk Paar
Met de ongeveinsde trouw na \ heilig Echtaltaar;
Dan moet Godts zegen hen met Hemeldauw befproeijen,
En hunne liefde als die der achtbaare oud'ren groeijen.
Zo vlieg'de vreugde ook over zee.
En breng'deez' zegening naar Grootbrittanjes rêe>
Opdat heer Jacobs zoon, wiens hart die min doorgriefde;
De vreugd der trouw verblyd', by 'c voorwerp zyner liefde j
Zo zy de zegening verdubbeld in 't geflacht,
EnRoETEiLS naam alom de waereld door geacht.
23Ϊ
Pf 2
VELD-
i
EN JONGKVROÜWE
35 χη Aemftels klaverryke ftreek,
„ By 't ruifchen van een klaaren beek,.
35 In fchaduw van de boomen,
3, Verhaalde Veldman korts ons de uitkomil: van zyn'droomen,.
3, Hem dacht dat hy een Haasje zag,
3, 't Geen in het kruid gedoken lag,
3, Dit meende hy te vangen
,3 Hy loerde, en kroop door't gras, vol hoopSjen vol verlangen,
3, Hy naderde; maar wat verdriet!
3, Hy iluitte voor een' zilv'ren vhet
„ Die 't land rondom beiproeide>
5,- ZoMat hy hoopeloos zich zelf vergeefs vermoeide.
33, Ach!:
-ocr page 276-VELDZANG.
„ Ach! dagt hy, zo 'k myn haazewind,
55 Melamp, dat trouwe beeft ontbind',
Hy mögt het Haasje ichenden,
„ Het welk ik koeft'ren wil, en hoeden voor elenden}.
55 Ook zal het vluchten voor't geraas,,
55 Indien ik op myn hooren blaas,
55 Veel min kan ik met netten,
55 Deez'grooten waterkant rondom en dicht bezetten^,
55 Wel aan, ik zal door zoet geluid,
55 Het Haasje lokken met myn fluit,
55 Wie weet, of door myn'^zangen,
55 Dit overfdioone dier zich niet zal laaten vangen.
Dé
5, Hy zong een zielbetovarend lied,
55 Dat vong terftond het piepend riet,.
5, En 't aangenaam geichater
5, Van duizend vogeltjes 5 bracht de echo over \ water.
55 Het Haasje φringt voort uit het gras,
55 En zwemt fluks door den zilv'ren plas,,
55 Betoverd door zyn queelen 5
5i Hy vat het vrolyk op 5 eii 't diertje Iaat zich ilreekn.
My dunkt dees droom van Veldman flaat,,
6 J Α c O Β 5 op uw* Echtenftaat 5
Gy hebt deez* Haas gevangen.
De zoete D ε β ο r α , uw bruid5 uw zielsverlangen.
De zang, die u verwinnaar maakt 5
Waarom haar hart in weêrmin blaakt,-
Is de ongeveinsde liefde.
Gebouwd ^op zuiv're deugd die 't maagdehart doorgriefde.
m
234 VE L D Ζ Α Ν G.
De deugd is 't fteunièl van de trouw,
Het pronksieraad van man en vrouw.
Een boom, die ileets blyftbloeijen,
Gelyk deolyven,die aan Godts Jordaanftroom groeijen.
De hemel zegent zulk een*Echt,
Door zuiv're deugden opgerecht j
Geen Libanonfche Ceder,
Staat vafter voor 't geweld van 't ongeftuimig weder.
Op deezen voet, 6 D ε β ο r α ί
Bloeije uwe trouw, door Godts gendj^
Tot vreugde van uw magen.
En nut van hem, dien gy uw hart hebt opgedraagcn,
Door Debora wierd J α c ο β s huis,
Ontilaagen van zyn ramp en kruis.
Wanneer door haar gebeden,
Godts vyand wierd verjaagd, en IPrel leefde in vrccden.
Zo zegen u de hemel mê.
Verban den twift, bloeij fteets in vreé,
En wederzyds genoegen.
Gezegend, zo als 'c Godt door zyn gcni wil voegen.
-ocr page 278-'e \kidt daalde van om hoog.
Gewapend met zyn taaijen boog,
En zweefde luchtig op de baaren 5
Een windje ipeelde in zyne hairen,
Zyn toortslicht blaakte aan allen kant.
En hielp de Zuiderzee in brand.
Elk visje raakte voort aan 't minnen,
En zocht zyn ega te overwinnen j
Elk was verliefa 5 behalven één,
Die koelder dan de golven fcheen
Een Bruinvis die de min dorft tarten
Een roofiler van verliefde harten.
Maaiv
-ocr page 279-ν Ε L D ζ Α Ν α
Maar de *ENSgod, roem der Zuiderzee,
Maakt deze Bruinvis haaftgedwe,
Hy fpant zyn net, en leithaar laagen,
(De min was hem om 't hart geilaagen)
En vangt dien heerelyken buit.
Nu is dees Bruin vis 's ensgods bruid.
Veranderd in een Zeegodinne,
Voelt zy het minnevuur van binnen,
Het eiland Ε ν s in 't hart verheugd,
Vermaakt zich met haar teed're jeugd.
De Zeeilrand nu tot vreugd geneegen,
Wenft hen een eindeloozen zegen.
BloeijtENS en Bruinvis, deugdryk paar,
In Hefde en vreede, jaar op jaar,
Queekt braave en welgeaarde looten.
Die toonen dat zy zyn gefproten
Uit ENsenBRUNVis braaf geflacht,
Om hunne deugd alom geacht.
♦Ens, een eilandje ia de Zuiderzee.
2^6
huwelykszangen.
m
i
mmmm
m
1 ·1| .
1
Itï
liiv
I
liit
Hl
'li
Η u w Ε L γ κ S ζ Α Ν G Ε Ν. »35»
TER BRÜILOFTE
53 d e Liefde 5 een Hemelnimf, vermaagfchapt aan deChooren
„ Der Engelen om hoog , waar by zy is gebooren,
3, Gaat nuten reijemet deVryheid, 'tdierbaaril pand,
„ Het Heilpalladium van 't lieve Vaderland,
5, Om 't huis van Α l ε w γ ν en van De Bakker te ecren,
3, Gezegend door Godtsgunil, en Aemftels Burgerheeren.
i'
I
Ik5 die het harte ontvonk', door myne aanminnigheid.
De zufter van de trouw, die haare ilraalen ipreijc
In uwe bruiloftszaal, roemwaardige Echtelingen,
Voorfpél uit uwe min een reeks van zegeningen,
Nu ge in des hemels gunft,aan'tzeebeheerfchend Y,
Daar uw Geilachten, hoog gehouden in waardy.
Met luifter bloeijen, zyt vereenigd voor de altaaren.
En
En met de Huuwlykskroon ver9ierd op uwe hairen
De lioogfte Majefteit, de bron van alle goed.
Voor deezen zegen dankt, éénitemmig van gemoed.
DE VRYHEID.
Die heeft myn vryë tuin voor overlafl: beveiligd.
Raadsheer D ε Β α κ κ ε r , die der Godtsvrucht was geheiligd,
Betoonde tot zyn lof (die eeuwen blinken zal
Op Hoofts gewyd papier) dat hy, die 't ganfch heelal
Beheerfcht door zynen arm, die voor ons heeft geftreden,
DeSpaaniche dwinglandy verjaagd uit alle ileden.
En zeven pylen vail verknocht, met éénen band.
Alleen den zegen geeft aan 't lieve vaderland}
Hierop heeft hy getrooft de martelkroon verworven,
Zynde eerlyk voor de kerk, zyn ilam, en 't land geilorvenj
Geen wonder dat die fl:am,op wien ik billyk boog,
Van d' Yilroom wordt bemind als de appel van zyn oog.
Nu fmelt gy ziel met ziel, ό edele Echtgenooten,
Ten vreugde van 't Geilacht, vol welgebooren looten,
Tot heerlchen opgevoed, Befchermers van den Staat.
Oud Rome roem vry op een trouwen Cin^innaat,
Een dapperen Fabius, een Brutus,overwinnaar
Van vorilen dwinglandy, ofKato, een beminnaar
Der eed'le Vryheid, die hy volgde tot zyn dood.
En al de mannen van dien tyd , geacht zo groot j
De Batavier kan ook op zulke helden roemen ·,
Men kon hen één voor één met eigen* naamen noemen:
Maar deeze blinken door hunn'daaden ruim zo fchoon,
Op 't machtig Staatenhof, in Hollands fteedekroon,
En op 't drykmifte fchild van 't hoofd der vryë fteden,
Als glans hen toegebracht door klem van taal en reden.
De deugd volroemt zich zelfj de laffe vleiery
240
HUWELYKSZANGEN.
Hoe gierlyk opgepronkt zet haar geen'luifter byj
De lailer mag fomtyds haar met de nevels dekken,
En't blinkend fneeuwwit kleed voor korten tyd bevlekken j
Maar z'is gelyk een zon, een helder hemellicht.
Waar voor de zwaarfte wolk van lafter breekt en zwicht.
De Waarheid kan alleen de deugden luifter geeven.
Die heeft, weleed'le Bruid, den roem in 't hai't gefchreven
Der blyde Burgery, die uw doorluchte Stam
Verdiende, en nog verdient, in 't machtig Amfteldam j
Die zal der Bik k'r ε ν naam en Alewynen melden,
Zo lang ik door den raad en arm der kloeke helden
Befchermd word voor de macht en buitenlandfche liil,
Die of uit heerichzucht, of uit nyd myn heil betwift.
Ik zal der Β i κ k'r ε ν deugd, zo heerlyk, nooit vergeeten.
Die uitblonk, toen ze aan 't roer der ftedehulk gezeten.
Den tweeden Willem zag, gelykKoriolaan,
(De hemel weet waarom) voor Aemftels müuren flaan,
En om zyn gramfchap, fel aan 't blaaken, uit te bluiïchen,
Zich zelf tot heil der iladt ontiloeg van 't ftedekuilèn.
Gy huuwt ten tweedemaal aan dat beroemd geflacht,
\lanliafte bruidegom, zo dier zo hoog geachtj
Dus vindt 'de dichtkonil ftof voor haar' beipiegelingen:
Want poogt zy de oudheid der geflachten op te zingen,
Zy heeft een oceaan van ftof voor haar gedicht.
Hier ziet zy op den ftoel van 't Biflchopp'lyke Sticht
Oudtshooren heerfchen, in de tyden van 's Lands Graaven,
En Ridd'ren van dien ftam vol moeds te paerde draaven,
Of zitten in den Raad van Hollands Ridderfchapj
Ook wakk're Zoonen, hen gevolgd van trap tot trap
In ftads en ftaatsbewind, het vaderland ten beften j
Zo leeft hun roem en naam hier, en in 't ooft en weften.
Zy ziet, hoe Geelvink met do,Bikkeren vereend,
Blinkt in den ftedenring gelyk het eêl gefteent.
G 3 En
241
24,6 HUWELYKSZANGEN.
En wil zy 't Kapitool, het heerlyk Raadhuisjnaderen,
Ziet zy vyf Bikkers^ als getrouwe Burgervaderen
Regeeren achteréén, een eer,daar deeze Stam
Alleen op roemen kan , fmts \ fcheepryk Amileldam
Zich uit 't moeras verhief, om geene iladt te wyken.
En als de fchoonfte Bruid van Nederland te pryken j
Maar moeft zy, als 't behoort, zich quyten in hunn' lof,
Zy fchoot in kracht te kort door zulkeen ryke ftof.
Leef, wakk're Hopman, leef, tot heil der Burgeryë.
Dat al 't geflacht zich ileets in uwe min verbly€.
Uw zoon groeije op ten nut van 't dierbaar Vaderland.
Uw Dochter blinke in deugd. Zo zy aan allen kant
Uw huis door des Hemels gunft en goedheid.
Zo fmaakt gy met uw Lief een vrucht der huuw'lykszoetheid.
Smelt,fmelt door kus op kus uw harten in malkaar,
Op 't vrolyk handgeklap der juiferlyke fchaar;
Zo zal de Beemiter u, Weleed'le Bruid, ontèngen
Op 't deftig Landhuis met triumfen en gezangen,
En zegenen uw min, vol vreugde naar 's Lands wys,
U welkom heetende in dat grasryk Paradys.
TER
-ocr page 286-, iegt kranilen 5 Zanggodin y ftrooij veriche bruiloftsbloemen,
En volg de Reien, die met aangenaam geluid
De krachten van de min, de ziii^re liefde roemen,
Die L ε ν τ ζ verwinnaar maakt van zyne fchoone bruid.
Wierd eer eenGriekfche held geëerd in alle ileden.
Die overwonnen had in't ruim Olimpicfch perk.
En wierd na 't Pythiefch ipél, daar veele Vorilen ilreden,
Maar een van,al gekroond in Delfos gulde kerk?
Gy zyt hier bruidegom alleen thaiis overwinnaar
In 't worilelperk der min, waaróm u de Amftel eert>
Uw Lief, uw wederhelft kuil u^ getrouwe minnaar,
En fchenkt ü 't zoetile zoet, van veelen zo begeert.
Zy kroont u met een kroon van ongeveinsde minne.
Nu gy haar hart verwint, door trouw en zuiv'redeugd.
Zy noemt u nu haar lief, gy haar, uw hartvrindinne,
Terwyl gy wordt geacht van Aemftels blyde jeugd
Geluk ! roemwaarde bruid! die in uw'lente jaaren
De wet der liefde volgt, en vol aanminnigheid,
Gezegend van den Rei der Aemilel-maagdenfchaareii>
24,6 HUWELYKSZANGEN.
Met uwen bruidegom ten Tempel word geleid,
Daar gy in 's hemelsnaam door de onverbreekb'rebanden
Der zuïv're min vereend. Zing, zing tot'shemels roem.
Die ziel met ziel vermengt, g' ontfangt in uwe handen,
6 Schoone en lieve maagd! een fchoone lentebloem.
De zoete Lente , die het alles doet Iierleeven,
Bediet des bruigoms naam, en fluit op zyne jeugd.
Gelyk in dat zaizoen de bloempjes geuren geeven,
Het aardryk bruiloft houdt en juicht in volle vreugd.
Daar 't minziek vogeltje in het eerile groen der boomen
Zyn gade .ontmoet en ilreelt, en 't künftig nestje bouwt,
Terwyl zyn held're zang de biftallyne ilroomen
En beemden overal in diepen aandacht houdt^
Niet anders geeft Heer L ε ν τ ζ in zyne Lenfe dagen
Een geur3een zoete reuk van deugd, en kloek verftand.
En fchoone zeden, die uw zuiver hart behaagenj
"Waar door ge uw ziel hebt aan zo braave een' ziel verpand.
Uw levenstyd zal ftaag een zoete Lente weezen
Van Godsvrucht, liefde, en vreugd, nu gy dc Lente trouwti
Nu gy de Lente hebt tot Ega uitgeleezen,
En in een gulde vreugd uw Lentehm'λoix. houdt.
Hoe zal uw orgelkeel, Hendrina, hem bekoor en,
Terwyl uw vingr'endans de held're fiiaaren roert!
En volgt op aard den klank der Cherubine-Chooren,
Een maatklank, die zyn hart met vreugd ten hemel voert.
Nu zal de liefde aan u de fchoonfte toonen leeren.
Wanneer gy vrolyk juicht, met uwen bruidegom^
Zingt, zingt te faam' den lof en heerlykheid des Heeren,
Wiens zegen uwen echt beftraalën zal alom.
Zo zult gy j lieve Β r α ν d,in 't vuur der liefde branden.
Dat onuitblufl^yk zy, een vlam,aan 's hemels licht
Ontftoken door de min, regeerfter aller landen.
Die ftammen onderhoudt, en dorp cn fteden ftigt.
HUWELYKSZANGEN. 24^
Gy moogt uw keur. Heer L ε ν τ z, te recht gelukkig noemen j
Uw Lief munt aan den rei der AemMmaagden uit 5
Het waar vergeefs haar deugd en goeden naam te roemen,
Elk pryil de zoetheid en aanminnigheid der bruid.
Haar fchrander huisbeilier zal u gelukkig maaken.
Daar gy haar Vader volgt in deugd en naeriligheid,
Die jv'rig op 't kantoor, en fchrander in zyn* zaaken,
Minervaas weefkonft voedt, en door zyn kloek beleid
Zyn kind'ren voorgaat met een deugdelyken wandel >
Zo wierd zyn huys voorlang gezegend door Godts gonft.
Hy zie zyn Jongilen zoon gelukkig door zyn handel
Gelyk zyn Oudfte, die hem volgt in Pallas konft.
Zo moet uw braave ftam in zegeningen groeijen.
Leef tot elkanders vreugd, leef tot elkanders nut,
Dan zal uw welvaart door de gunft des hemels bloeijen,
Zo word de ryke beurs des Amftels onderftut j
Zo vloeije uw koopmanichap naar alle uitheemfche landen j
Zo moet gy lan^ Heer L ε ν τ ζ met Brand in liefde branden.
Hh
O Ρ
-ocr page 289-24,6 HUWELYKSZANGEN.
Van den konillievenden Bruidegom
EN JONGKVROUW
Gv treedt, ó W α ν d ε l α α r , ten Tempel niet uw bruid,
Terwyl een Dicht'ren rei, met lieffelyk geluid,
Ter eere van uw min, aan d' Aemftel zich laat hooren j
Een min die met uw'naam nooit in dien ilroom zal finooren.
Zo lang de tekenkonft in vollen luifter praalt.
Waar me gy hebt alom een eeuwige eer behaald:
Dies poogt myn zanggodin, op 't ipoor van Febus zoonen^
Uw bruiloftsdifch naä haar vermogen te bekroonen.
Gy tekende eer 5 vol konil, taPreelen van de min >
Nu zyt gy 't voorwerp zelf: want Ciprus ilrandgodin
Heeft kuifche minnevuur u in het hart ontileeken j
Zy was gezeten aan de lommerryke beeken
Van 't vrolyk Ida, daar de zoele weilewind
Viool en roozen blaaili wanneer haar dertel kind
Vertelde dat uw konil Apolloos liddG maalde
Hoehy, vcrwiiinaar van draak Pithon, zegepraalde,
En eindelyk verliefde op Dafne, trots en fier.
Die tot zyn hartenleed veranderde in laurier.
Hoe, fprak Dione, zal zyn konil de min graveerèn!
En hy niet op zyn beurt de kracht der liefck leeren?
Gaa heen Kupido, tref den braaven konilenaar >
Zo wordt hy 't vuur der min in 't koele hart gewaar.
Toen ilreek het looze wicht, klapwiekende op -de winden,
Naar Aemilels zilveren ilroom, om 't lieve paar te vinden.
Toen wierdt ge, óWandelaar, door zyne pyl geraakt.
Met uwe Elizabeth, daar nu uw hart om blaakt 3
Gy wierdt gevangen door haar lieffelyke lonken j
Haar fchoonheid ilookte uw' vlam, haar oogjes minnevonken.
Ei, zeg my, hebt gy ooit een ichoonheid afgebeeld
Die u zo 't hart verrukte, of meerder heeft geftreeld.^ .
6 Neen: want trof uw konil een fchoonheid naar het leeven;
De fchoonheid van de ziel koft gy aan 't beeld niet geeven.
Penelopé is meer beroemd door haare deugd
Als fchoonheid i want zy heeft de bloem van haare jeugd.
Op 't rotzig Ithaka , in kuifcheid lang verfleten.
Zy kon haar koning, held Uliilès, niet vergeeten j
Schoon hy, gelyk net fcheen, Penelopé vergatj
Als hy in Azië, de groote waereldilad,
Het magtig Troije, met de Grieken hielp bcftrydcn.
Zy moeit veel ilormen op haar hart van minnaars lyden:
Alaar hield door naeriligheid en deugd zich onbefmct,
Tot zy haar held ontjfing, vol liefde, op ^t kuifche bed.
Ik hoef ó bruidegom geen voorbeeld op te haaien:
Gy ziet uit de oogen van uw bruid de deugden ilraalcn >
Die fchoonheid van de ziel, die meer uw hart verwon.
Dan 't fchoonelevoore beeld wel eer Pigmalion.
Had ik uw groote konil wat zou ik al graveeren!
Wat fraaije ftukken zou ik in myn werk iloflxeren!
Η h 2 Ik
H7
HUWELYKSZANGEN.
Ik zou uw baiiloftszaal, omringd van minnegoón,
Vergieren naar de konftjuw bruid, zo kuifch als fchoon,
Wi^d door de deugd geleid, gy volgde op haare fchreeden;
En wierd geluk gewenfcht van al de zaligheden:
Maar myne poëzy, te laag van ilyl en toon.
Moet zig vernoegen dat haar wil u beide kroon*.
En wenfcht u dat gy moogt gelukkig, veele jaaren.
Den hemel danken, die u t'zamen heeft doen paaren,.
Hü«
-ocr page 292-TER ZILVERE BRUILOFTE
VAN DEN HEERE
EN JUFVROUW
(jy vlecht op nieuw een krans van mirte om uwe hairen,
ó Echtelingen, als voor vyfentwintig jaaren.
En dankt met hart en ziel de groote majeileit.
De bron van alles goeds, vol van mildadigheid,
Voor zo veel zegens u in d'echtenftaat geichonken.
Gy moogt gelyk een bruid, Maria, heden pronken,
Gelyk voor dezen, met een blyde huuw'lykskroon,
Maar uwe krans van deugd verkiert u ruim zo fchoon.
De poëzy, ó Κ r ο ο κ, befchonk u met laurieren:
Maar dees Laurier, uw Lief, kan u op 't hoogft vergieren j
Een deugdelyke vrouw is 't pronksieraad haars mans,
Een dierbaar huiskleinoot, vol fchitterenden glans.
Een fchatjdie tong of pen niet kan na waarde roemen}
Gy moogt van zulk een fehat uw zelv'bezitter noemen,
Die zo veeP jaaren met uw lieve hartsvriendin
Vol eendrachts hebt geleefd, dat zoetile zoet der min j
Waar van gy beiden, in uw onbeiproken leeven,-
Aan al wie deugd waardeert, fteets blyken hebt gegeeven.
Wy roemen niet alleen, ό Κ r ο ο κ, uw zuiv're deugd :
Η9
250 Η υ W Ε L Υ Κ S Ζ Α Ν G Ε Ν.
Maar ook uw ryp vernuft, dat ouderdom en jeugd
Vermaakt en onderwyil, door eene reeks van vaerzen.
Ten Scliouwburge uitgebromd op hooggekurkte laerzen>
Daar ge als een nyv're by den zoeten honig leeft.
Den wees en ouden ilok helpt voeden door uw geeft.
En met uw konftgenoot door meer dan twintig ipeelen
In Treur-en Blyftof toont, op Nederlands tooneelen,
Hoe de ondeugd door de konft beftraft word en beipotj
En hoe de deugd, fchoon haar een ongelukkig lot
Op aard te beurt vall', nooit haar zuiv'ren glans zal miilèn.
Zo lang het pit en merg der ftaatsgefchiedeniilèn.
En 't doen der volken, op tooneelen wordt verbeeld.
Zo lang de menfch alom op 's waerelds Schouwburg Ipeelt,
En leert, en wordt geleerd, hoe alles hierbeneden
Gelyk een fpel beftaat in wiilèlvalligheden.
Zag Francius nu op, die groote Redenaar,
Hy vlocht u mede een krans van lof en eer om 't hair.
Dan zou hy op de vrucht van zyne leflèn roemen,
En u de bloem van al zyn leerelingen noemen j
Hy toonde u als voorheen zyn achting en zyn gunft,
En ftelde uw fpreuk in goud: T>oor yver bloéjt de kmfl.
Vaar voort, en laat de nyd uw yver niet bedwingen3
Zo houdt de Dichtkonft ftof om uwen roem te zingen,
Zo zyt gy d'ouden man en wees ten fteun en ftut.
Zo leeft gy door uw-geeft tot elks vermaak en nut>
Dan zal uw naam, zo lang de könft- zal bloeijen, leeven,
Maar blyf fteets na de kroon.der zuiv're deugden ftrceven.
Zo vloeij'de zegen van den hemel in uw huis,
Zo treffe u tegenfpoed noch ongeval tnoch kruis.
Zo moet ge 6 deugdryk -Paar na vyfentwintig jaaren,
Ter goude bruiloft, weer-gedenken aan uw paaren^
Zo moet gy5 afgeleefd, aan grooter iBruiloft^difch,
.dier naaraaals leeven, daar geen eind van blydfchap is.
«.ι
t:
Η U-
-ocr page 294-mm
Voor het Vreugdemaal van den Heere
DE JONGE,
U
jnerva gaat ten rei , met haare voedilerlingcn,
Om Heer van Lenneps en Neufv i l l ε s lof te zingenj
Zy roemt op hunnen echt, en zuiv're liefdevlam.
Waar uit zy vruchten wenfcht, ten nut van Amfteldam,
Die 't fchrander koopbeleid met deugden mogen paaren,
Gelyk hunn'ilammen, zo beroemd by de Aemftelaaren.
Is *t wonder dat de vreugd die wyze konilheldin
Uit de oogen ftraalt? ό neen, door deeze zuiv're min
Verwacht zy, met de gunft des hemels, gulde tyden,
Terwyl haar konftenaars zich in hun heil verblyden,
En danken 't deftig paar op ^t heerlyk Vreugdemaal,
Voor hunn'betoonde gunft, en 't vriendelyk onthaal.
Had Pallas krooft ooit reên op iemants gunft te roemen,
't Mag op dit Vreugdefeeft zich zelf gelukkig noemen.
Door Heer vanLenneps en Neuvilles zuivere gonft,
Cieraden van hunn'ftam, en Pallas eedle konft.
Wie
-ocr page 295-Η υ W Ε L Υ KS ZANGEN.
Wie zou dit deiigdrykPaar niet om zyn deugd beminnen?
Dat tot een ileunfelilrekt van zo veel huisgezinnen}
Dat 's hemels milde gunil zo ryk gezegend heeft.
En op het zuiver fpoor der waardige oud'ren ftreeft.
Wy zien Heer D i d ε r i κ, naar't voorbeeld zyner maagen.
Op Aemilels ryke beurs 's Lands Vryheid onderfchraagen!
Hy kon bevryd van zorg met zyne Gemalin,
Die overfchoone, zich vermaaken in de min,
En ipieg'len zich in 't fchoon van haar bekoorlykheden,
En 't leevend elpenbeen van haar' volmaakte leden,
Daar 't heerlyk Meerenberg een geur van bloemen ipreidt^
Of kiezen voor 't gewoel de ruft en eenzaamheid,
In zyn heer vaders *hof, een pronk der landgebouwen,
Recht over Haarlems Hout,met luft en vreugd te aanfchouweHi
Daar \ weftewindje, by een blyden morgenftond.
Viool en roozen blaaft uit zynen koelen mond.
Dus kon hy, aan het Meir of Haarlems Hout gezeten,
De koopzorg van hetY, door vrolykheid ,vergeeten 5
Terwyl zyn wederhelft haar orgelkeeltje paart
Met konrtmuzyk, daar hy die Ichoone in evenaart:
Maar neen, de menfch is niet voor zich alleen gebooren.
Eens anders welftand kan ook 't edel hart bekooren j
De zorg, die daar uit ipruit, verdient den hoogften loon j
Dus ftrecft heer Diderik naar de allerfchoonfte kroon.
Die Pallas edel krooft hem drukt op zyne hairen j
Een kroon van zegening op zyn gezegend paaren,
Waar uit zyn zuiv're deugd , gelyk een diamant,
Haar held're ftraalen ipreijdt, op 'tgoud van zyn verftand.
Indien Minerve een proef van haare konil moeft geeven,
Zy zoude een Tafereel van goud en kleuren weeven.
De vrolykheid gehuld met verfche roozeblaan,
Zoude aan de Imkerzy der twee gelieven ftaan,
En wyzen op een veld bezaaijd met fchoone bloemen,
*Bofcb cn Vaart. Om
-ocr page 296-Η υ W Ε L γ κ S ζ Α Ν G Ε Ν.
Om haare aanvalligheid voor alle zorg te roemen.
De fchrand're koopmanfchap zou ilaan aan de and're zy.
En wyzen op Minerf en Aemilels koopvaardy.
En teiFens op het veld, als zeggende: die zegen
Wordt door des hemels gunft en naerftigheid verkregen 5
Gelyk, ó deugdryk paar! uw lofFelyk geflacht,
In 't machtig Amfteldam , door yver rees in macht.
Dus zou zy de Ν ε υ ν i l l ε en Heer van Lennep eeren:
Maar hunne zuiv're deugd zal geenen lof ontbeeren,'
Zo lang 'er telgen zyn van hunn'beroemden ftam j
Zo lang de weefkonft bloeijt in 't machtig Amfteldam 5
Zo lang van ree tot ree 's lands vlugge kielen zwieren j
Die5 waar de zonne blinkt, hunn'ryke waar vertieren j
Zo lang de vryheid blyft bevryd van dwing'landy-.
En 's Lands Gemeenebeft in luifter blinkt aan 't Y.
Heeft iemant reden om met zegen u te ontmoeten,
Wy zyn het, deftig paar! die u met heil begroeten!
Wy die befchaduwd van de vleug'len uwer gonft,
Ons nodig onderhoud genieten door de konir.
Die gy met luifter queekt in Gysbrechts ryke muuren,
Die als uw braave naam de nyd en tyd verduuren.
Wy wenfchen dat de konft met uwen zegen bloeij%
En u de hemel met een dauw van heil beiproeij'j
Zo moet Minerf eens na lang quynens aciem haaien !
De vree verfchyne eerlang met aangenaame ftraalen
In 't Noorden, daar Be kryg zich meft met goed en bloed;
Zo zie's lands handel *t eind van allen tegenlpoed.
Leef lang 0 deugdryk paar ! met uw beroemde maagen!
De hemel zegen dus der oud'ren leevensdagen!
Heer D α ν i d zie zyn krooft vermeerderen tot zyn vreugd,
Gelj^k Heer D i d* r i κ door uw echt in 't hart verheugd.
Leeft dus5 gezegenden, met uwGodtvruchte moeders'
Alet uwe kinderen, en zufteren en broeders!
I i Tot
-ocr page 297-Tot dat de hemel u zyn grootften zegen geeft.
Ter plaatfe daar de vreugd noch eind noch paaien heeft.
Ge-
jM[yn Neef het is u dan gelukt.
Dat gy de vrucht der liefde plukt,
Naa hoopen en verlangen;
En uw beminde bruid met vreugde zult ontfangen ?
Gy wiiïèlt uwen vryen ilaat
Voor een die 't al te boven gaat ,
Als 't wederzyds genoegen
Zich regelt zo als 't Godt, door zyn gena, wil voegen
't Is waarheid, ik bedrieg my nietj
Uw vreugd klinkt aan den Aemilelvlieü
My vrolyk in myne ooren:
Een vreugd, die myne ziel op 't hoogfte kan bekooren!
-ocr page 298-HUWELYKSZANGEN.
Gezegend zy uw lieve bruid,
O υ w IC Ε R κ Ε Ν s zoetc en jongde Ipruit
Dat nooit uw min verander >
Zo zegen'Godt uw Echt, zo zegent gy malkander,
Behou de deugd, datwaardftc pand5
Geen glans van goud of diamant
Haalt by haar held're glanilèn;
Zy fchittert als dc zon aan 's hemels blaauwc tranilèn >
Zy vindt op aarde zelf haar loon ,
En namaals eene hemelkroon:
Op aarde in zuiv're zielen 5
Om hoog by 't heilig lam, waar voor Godts engicn knielen.
Daar deugd de grontveft is der trouw,
Maakt de Eendracht zulk een vaft gebouw.
Dat haatelyke winden
Noch 't vuur der helfche twift het nimmermeer verilinden >
Dan blyft het deugdelyk gemoed
Onwrikbaar, zelf in tegenlpoed 5
Geen vuur kan 't goud verdoovenj
't Behoud zyn waarde, en glans, al fmelt men't in den oven.
Dat dan de deugd uw regel zy;
Deez' voere in 't hart de heerfchappy;
Dan leeft gy uwe dagen
Ten vreugde van uw zelf, en blyfchap uwer magen:
Maar boven al tot eer van Godt,
Beftierder van uw huuw'lykslotj
Wilt hem altoos bedanken
In voor- en tegenfpoed, met Godtgewyde klanken.
li 2 Zo
-ocr page 299-Zo krygt ge een voorfmaak van dien echt
In 't heilig Eden opgerecht.
Toen duizend eng'len tongen,
Op 't eerite huuw'iyksfeeft, den lof des Scheppers zongen:
Als de eerile voril: zyn eerfte bruid
Omhelsde in 't verfche ontloken kruid,
Daar 't pluimgedierte queelde
Om hunnen bruüoftsdifch, en hart en zinnen ftreelde.
Dus groeijde hen, in 't echtverbond.
De Paradysvrucht in den mond,
Eer elk zich liet verrukken, ^
Om van 't verboden ooft te proeven en te plukken.
Dat heeft Godts gramfchap opgewekts
Dat heeft hun naaktheid hen ontdekt >
Terilond vervloog 't genoegen,
Voor vreugd quam ongeneugtj voor vryheid, zweetenjzwoegen.
Maar zong ik voort van hunnen ftaat,
^lyn huuw'lyksvaers vond perk nog maat 3
Hun wroeging, ilraf, en zegen.
Moet ieder, wie hy zy, tot leering overweegen.
Bemin, 6 zoet en jeugdig paar ί
ïn ongeveinsde liefde eikair j
Mydt twift, en huiskrakkeelen >
Wilt voor- en tegenipoed ileets met genoegen dcelen.
-ocr page 300-Betreedt het pad der zedigheid 5
Waar op gy beide zyt geleid
Door Godt, uw heil en hoeder.
Zyt dankbaar voor de zorg van vaderen cn moeder.
Pleegt altoos met uwe Ouders raad>
Mydt hovaerdy, en overdaad.
Die peil der huisgezinnen >
Zo zult gy meer en meer malkandêren beminnen.-
En wint gy ip>ruiten van uw jeugd,
Geleid die op den weg der deugd j.
Zo zal u Godt ontfangen
Aan 's hemels bruiloftsdifch, daar vroomen naar verlangen,
li 3
TER
-ocr page 301-Έ blyde lente lacht ons aan,
"k Zie haar verheugd ter bruiloft gaan,
Zy hult haar blonde tuitjes
Met jeugdig gras en fpruitjes',
Zy noodt het welig pluimgediert,
Dat op zyn' ted're wiekjes zwiert.
Om met verliefde klanken
Den Hemelvoogd te danken 5
Den Hemelvoogd 5die alles geeft,
Verquikt en voedt wat leeft en zweeft 5
Die knop en fpruit doet groeijen,
Die zuiv're min doet bloeijen
Aan 's waerelds grooten bruiloftsdifch 5
Waar van zyn Almacht geever is 5
Daar de eeril ontloken bloemen 5
Zyn goedheid zwygend'roemen.
Wees welkom, lieilyk Jaarzaaizoen!
Wees
HUWELYKSZANGEN.
Wees welkom nieuwherboore groen!
Nu wyken wintervlaagen
Voor zachte lentedagen 5
Maar 't is uw'zoetheid niet alleen.
Daar wy op roemen, neen, ó neen,
Gy fchenkt ons meer ^ieraaden,
Dan loveren en bladen;
Gy 9ert met knop, en blad, en ipruit,
Den bruiloftsdifch der fchoone bruid,
TEi-i Ka te, welkerslonken
Haar* bruidegom ontvonken,
Van Heyningen, byAemftelsjeugd
Beroemd, om zyn verilana en deugd,
In koopmanfchap ervaaren,
In d'opgang zyner jaaren.
Geluk, ó bruidegom! geluk Γ
*t Is uit met klachten, en met druk,
De nevelen verdwynen,
De zon der liefde aan 't fchynen,
Verquikt uw hart met ftraal op ilraal.
De min zweeft door de bruiloftszaal,
Zy nodigt u op lusjes.
En ongeveinsde kusjes;
Zy zegent met een' blyden lach ,
Deez'aangenaamen bruiloftsdag,
Zy zegent uwen Vader,
En 't maagfchap al te gader,
Zy zegent u met haaren glans,
En vlecht de bruid een bruiloftskrans ;
Van onverwelkb're bloemen.
En bladen waard te roemen >
Ik meen de bloemen van de deugd, .
Cieraaden van haar ted're jeugd 3,.
20
E&
Η υ W Ε L Υ Κ S Ζ Α Ν G Ε Ν.
En 't loof van kiiifche zeden.
Vol zoete aanvalligheden.
ó Zuivere Liefde! reine min I
Gy haalt den zoeten welluil in,
Uit hemels zaat geiproten!
Met zegen overgoten ,
Gekoefterd in het Paradys,
Op eene lieiFelyke wysj
Toen Cherubynen tongen.
Op 't eerfte trouwfeeil zongen.
Tot roem van de allereerile bruid,
Verwellekoomd van 't jeugdig kruid 5
Dat oprees voor haar voeten.
Toen haar al de eng'len groetten.
En de eerile Vorft en bruidegom,
Haar heette vrolyk wellekom
In groene bruiloftszaalen,
Daar duizend nachtegaaien,
De lucht verheugden met geklank.
De groote Majefteit ten dank,
Gezeeten in den hoogert,
Op 's hemels ilerrebogen ,
Alwaar hy deelt zyn gaaven uit.
En zaligt bruidegom en bruid,
ó Zoet gelukkig leeven!
O Echt van God verheven;
Wat vreugd ware u bereid ?
Indien de onnozelheid,
In 't Paradys geboren:
Door lift niet waar verloren!
^ Maar zacht ik kies te ruimen ilof,
Dees eifcht een ongenieeten lof.
Ik moet myn drift bedwingen.
Gca
HUWELYKSZANGEN. 261
Geluk ó S Λ R Α 5 jonge bloem!
Grootvaders vreugd, Grootmoeders roem I
Geluk 6 zoete bruidje!
Ten Kate's telg en ipruitje ί
In zuivere deugden opgevoed,
Voor 's waerelds lokaas trouw behoed,
In nederigheid en zeden
Godtvruchtig voorgetreeden.
Wat vreugd is u in d'Echt bereid,
Zo gy op 't φoor der nederigheid
En Godtsvrucht poogt te blyven^
Dan zal .uw min beklyven>
Dan heeft uw liefde perk noch maat.
Dan zal de twift noch nyd noch haat,
Noch bitt're huiskrakkeelen,
Uwzuiv're min verdeelen>
Dan leeft gy 't maagfchap fteets tot vreugd,
Dan ftrekt ge een Ipiegel voor de jeugd,
Dan zult gy na dit trouwen,
Voor eeuwig bruiloft houweiL
Κ k
JAN LAARS,
'if
f«
I uich Spaarne! telg van d*ed'len Ryn,
Die met uw vloeijend kriilalyn .
De aêloude ftadt befproeijt, door haar Kaninefaten
En Kenn'merhelden wyd vermaard,
Zo groot van moed, als heufch van aart;
De tweede item in 't hof van Hollands vryë Staaten.
Juich ed'Ie ftroom! met deeze uw' ftadt.
Die ge in uw' vloeijbaare armen vat 3
Vliet vrolyk door haar Tempe en weelige valleijen.
Nu de Echo antwoord op 't gefchal,
't Geen vliegt door Haarlems zoetendal:
Heer Laars ontvangt een bloem van onze maagdereijen!
-ocr page 306-HUWELYKSZANGEN. 263
Hy heeft de fclioone Snep vermand,
Haar fneeuw fmek door den minnebrand.
Zyn deugd verwon haar hart naa zo veel tegenftreeven >
De roozen op ^t gelaad verlpreijd,
Door maagdefchaamte en zedigheid,
Zyn tekens dat haar hart zich over heeft gegecvcn.
Wat vreugde fpelt men uit een echt.
Daar Deugd de huuw'lykskraniïèn vlecht.
En Eendracht, Liefde, en Trouw, met onverbreekbVe banden
Twee harten binden aan malkaar j
Die liefde mint de Alzegenaar.
Geen water blufcht haar toorts, dat vuur blyft altoos branden.
Dit geeft geen vlam der laffe min.
Die Ciprus blaakende afgodin
Door kriele dartelheid in 't hart zou kunnen blaazen*.
6 Neen het queekt een liefdengloed,
Die 's hemelsvuur en adem voedt.
Van grooter kracht dan die waar van de Dicht'ren raazen.
In 't minnevuur daar ik van rep,
Gloeijt nu uw hart, 6 fchoone Snep.
Denektar, bruidegom, van haare kuiiche lippen
Is oli in uw' minnewond,
Kus nu uw quynend hart gezond.
Zuig heilzaam ambrozyn van haar koraale tippen.
Voedt dus ó lief en deugdryk Paar!
Uw kuifche vlammen jaar op jaar.
Gezegend in uw echt door 's hemels gunil en goedheid >
Zo leeft ge uw braaf geflacht ten vreugd.
Beroemd door ongekreukte deugd.
Uw handel bloeije fteetsj uw huuwlyk zy vol zoetheid.
Κ k 2 TER
-ocr page 307-TER BRÜ'ILOFTE
VAN DEN HEERE
EN JONGKVROUW
6 Liefde5 telg van hemelfch zaad,
Geleken by den dageraat.
Die met zyn'fchoone ilraalen,
De menicnen en het wufte vee,
't Gediertj de kabbelende zee,
'c Geboomte,en 't edel kruid doet weelig adem haaien>
Beziel myn Jaage Bruiloftsiluit
In 't zingen voor een fchoone bruid ^
Wel waardig om te minnen,
Die zilver blank van deugd en hart,
Defchoonfte maagdereijen tart>,
Eén van den lieven rei der Keizersgragtgodinnen i
De fchoone C ο υ c κ, die koel en fier.
De maagdevryheid hielt zo dier,
Dat zy de min verachtte:
Maar D ε d ε r i κ s veriland en deugd
Bekoorden haar tot minnevreugd,
Als zy zyn geeft en vlyt, en Idoek vernuft betrachtte.
«ki
Ge-
li
HUWEL YKSZANGEN. 269
Geluk! geluk! heer bruidegomf
Zo roept onze Aemilelftroom alom,
ΛΥαϋ weelde zult gy fmaaken,
Nu gy die overfchoone maagd,
Die uw verliefde ziel behaagt,
In zuiv're wedermin 20 lief, zo zoet, ziet blaakenj
Nu gy het heilig echtverbond
Verzegelt op haar roozemond,
Door duizend-duizend kusjes,
Die voor uw minnend hartje zyn
Een zielverkwikkend ambrozyn,
Een hemelnektarbeek van aangenaame lusjes.
Wanneer de liefde ipruit uit deugd.
Geeft zy op aard' een hemelvreugd,
Een ongemeenen zegen,
Een huis, daar alles groeijt en bloeijt.
Dat fteets van melk en honig vloeijt.
Dat 's hemels gunft befchermt, en altoos blyft genegen.
Dit φellenwe uit uw zuivVe min,
ó D ε d' RI κ s met uwe engelin.
Gevoed van eene moeder
Die deugd en waare Godtsvrucht eert,
En wysneid aan haar' kind'ren leert.
Daar elk gezegend wordt van Godt hun heil en Roeden
Geluk Mejuflfer, wakk're vrouw.
Met uw SuzANNAAs liefde entrouw>
Men hoort elks ilemmen klinken:
Geluk met uw behuuwden zoon >
HUWEL YKSZANGEN. 269
Lang moet hy luiilerryk en fchoon
Als ae achtile in uwen krans van zeven fterren blinken.
Twee Juffers, zufters van de bruid,
Die met een aangenaam geluid
Haar zegenwenichen paaren 5
Vier zoonen, die in Amileldam
Ten luifter ilrekken van hunn' ilam,
Zien wy de bruiloftskroon eerlang op hunne hairen.
Zo groeije uw zegen meer en meer.
Door gunit van 's hemels Opperheer,
Daar uwe zoons bedreven
Door kloekheid in de koopmanfchap,
Hun braaven ilam, van trap tot trap,
Op Amilels ryke Beurs fteets achting zullen geeven.
Juich Aken, Keizerlyke ftadt,
Die zo veel wonderen bevat.
Daar koningen zich baden j
Die zo veel keizers hebt gekroond,
Met Kareis kroon, die gy vertoont.
En op uw' kerken roemt, fonteinen en gieraaden:
Juich, nu de braave Ded'rik s paart,
Alom door zyn veriland vermaard.
Uw wakkere ingebooren'.
Die zyne jeugd met zorg en vlyt
Der koopmanfchap heeft toegewyd,
En nu een Aemilclmaagd tot ega heeft verkoren.
Geluk, geluk, heer bruidegom!
Zo roept uw vaderftadt alom,
Uw handel moet fteets bloeijen,
Aan
HUWEL YKSZANGEN. 269
Aan d^Aemftel, Donau, en de Main,
En in de koopileên aan den Ryn,
Zo zal uw huis geftadg van zegeningen vloeijen.
Zo word ge ό lief en deugryk Paar,
Des hemels zegen ileets gewaar,
In allen uwen wandel >
Zo kryge eerlang de zoete bruid
Een aartig wicht, een zoete fpruit.
Ten aanwas van uw' ilam, en Amilels i'yken handel.
TER
GILLIS R y Κ,
Hoe wordt de jeugd zo ligt gevangen.
Door 't fchynfchoon lokaas van de min?
Heeft dan een kus op malfche wangen,
Of lipjes 5 zo veel welluft in ?
Zyn ichitt'rende oogen, ichoone leden,
Het dierbaaril pand, de vryheid, waard ?
De huwelyksaanminnigheden
Zyn meeft met lail en zorg gepaard j
Hoe kan de jonkheid dan zo liaaken
Naar iets dat zulk een onruft geeft ?
Een ilaaf zoekt uit den dwang te raaken,
En hoopt daar op zo lang hy leeft.
Wie recht de vryheid kan waardeeren,
Zal nooit het ilaaffchc juk begeeren.
EER-
mm
-ocr page 312-HUWEL YKSZANGEN. 269
Daar twee verliefde zielen blaaken,
In 't vuur der liefde, weet de min
Twee harten tot één hart te maaken.
En brengt 'er allen welluft in.
Het paar dat dus door 's hemels zegen
Vereenigd is, blyft echter vry.
Tot onderlinge hulp genegen,
En niemant ftaatnai heerlchappy;
Wat d' een behaagt zal de air behaagen.
Wie vry is, draagt de zorg alleen.
Die twee vereenigd lichter draagen,
Zy voegen hunne kracht by één.
Wie recht de liefde kan waardeeren,
Zal haar voor uwe vryheid eeren.
Dat wiil heer R υ κ, die hart en zinnen
Met zyn Sophia fmelt in één 5
Sophia waardig om te minnen.
Door deugd en zoete aantreklykheên j
Zy lonkt nem aan met vriend'lyke oogen,
Als hy haar in zyn armen drukt,
En, door de kracht der min bewogen.
De roosjes van haar kaakcn plukt.
Wierdt Venus eertyds aangebeden
Gelyk een hemelfche Godin,
Door al de Frygiaanfche fteden,
Wat wonder was 't? de kragt der min
Kon 't hart des ilerkiten helds ontvonken,
Door Dcianieres minnelonken.
L 1 Τ W Ε Ε-
-ocr page 313-270 Η υ w Ε L γ κ S ζ Α Ν G Ε Ν.
Geen held ί hoewys, hoeilerk, hoe machtig,
Kan deezen hartstocht wederitaan:
Het vuur der min is elk te krachtig.
Als hy 'er van wordt aangedaan.
Befchouw met ernft de fchoone fpeelen,
Door 't ryk vernuft van Ry κ gedicht.
Wiens maatzang 't keurigft oor kan ftreelen,,
Dien Aemilels Schouwburg is verplichtj
Dan leert gy hoe de grootile mannen
Zyn overwonnen van de min.
Zy iluipt zelfs harten van tirannen,
En fiere ryksprinfeilèn in 5
Geen wonder dat zy jongelingen,
En m^a^dm, kan tot liefde dwingen.
Bloeij heilryk Paar door 's hemels zegen,.
Verwonnen van de kracht der min.
De Godheid zy uw huis genegen j
Leef lang vooripoedig, eens van zin,
En volg de flappen van uw Vader
Op 't Ipoor der wysheid, trouw en deugd
Zo zie het maagfchap al te gader
De minnevruchten uwer jeugd
Van 's hemels zegendauw begoten:
Zo blyft de naam van R υ κ in fland^.
Een naam by kleenen en by grooten
Alom beroemd in Nederland :
Vereeuwigd door Tooneelgedichten
Die Sofoldes noch Plautus zwichten.
TER
ΑΒΚΑΗΑΜνΛ.ΟΟΚ55ΕΝ
Daal liefde met uw Eng'lekooren,
Die in den hemel zyn gebooren,
Van uwen ilerrentrans.
En zegen 't echtaltaar met eenen held'ren glans.
Van Dorssen, die getrouwe minnaar,
Leidt triumferende als verwinnaar,
Zyn eertyds fiere bruid,
Die hem verwonnen had, ten tempel als zyn buit.
Omsingel met uw' hemelreijen,
De plaats daar hy de maagd zal leiên,
En haar, die hem beviel.
Zal fchenken met zyn hand de helft van zyne ziel.
L 1 2
't Gaat
-ocr page 315-2/2 HUWELYKSZANGER
't Gaat wel, gy ilrooijt alom de paden
Met geurig kruid en roozebladen.
Tenteken, Trouwgodin;
Dat hunne deugd een geur zal geeven door de min.
Uw wichtjes die in Aemftels dreeven.
Op hunn'fneeuwitte ved'ren zweeven.
Rondom een bloemfeftoen,
Herfcheppen op uw wei\k den herfft in 't Icntfaaijzoen.
Zo vlecht gy uw'aanvalligheden,
ó Η Α G Ε Ν 5 met uw' fchoone zeden,
De bloemen van uw jeugd.
En fchept in 's bruigoms hart een zachte lentevreugd.
Hy blyft van zuiv're min bevangen,
Aan uw' koraale lippen hangen.
Hy kuil, gy wederkuil}
Gy lonkt, hy lonkt weêrom, orruilelooze ruft!
Uw zieltje huppelt heene en weder,
Door maagdekusjes zacht en teder.
Vol lieüyk Ambrozyn,
Heer bruigom, voor uw imart. ó Pynelooze pyn!.
Tree voort, genaak met vreugd den drempel,
De Godsvrucht zal u in den Tempel
Verbinden aan elkaar.
En zeg'nen in den naam van d'Opperzcgenaar,
Dan zullen fchelle maagdekeelen
Den lof van uwe liefde queelcn ,,.
Die allen welluil voedt.
En hemels nektar geeft aan uw vernoegd gemoed.
iH
li' ί
l'i ■
Ιΐ ■
Zbet
HUWEL YKSZANGEN. 269
Zoet fmaakt in florentynfche dalen
De druif, geperft in bruiloftsicliaalen j
Nog zoeter is de min j
Maar allerzoetft de deugd der liefjes ééns van zin.
Wy zien alle aardfche zaligheden,
Rondom uw bruiloftstafel treeden ^
Tervvyl de liefde u kroont.
En maagfchap om deez' echt een gulle blydfchap toont.
De Vechtftroom vangt het bly gefchater.
En kaatft den weergalm op het water.
Daar 't vrolyk Free/and juicht,
En de omgelegen ilreek van 's bruigoms deugd getuigt.
Zou zulk een wakkere ingebooren
Dees dag het niet tot vreugd bekooren >
Wiens Vader ileets zo kloek
Te Mynden fchryft met lóf in Themis Rechterboek,-
Indien men kan uit namen ipellén,
Zal \ Paar de vreede fteets verzeilen,
De zoete vreede: want
De bruigom zag het licht eerft in het Vreedeland.
Dg vreede moet uw ziel regeeren >
En alle rampen van uw këeren,
Door 's hemelfch Oppermacht,
Tot heil van uwen echt 3 ten zegen van 't geflacht;
De landjeugd hangt haar bruiloftskranflèn,
Terwyl de boeremeisjes daniièn,
Met lieifelyk geluid,
Voor 's Vaders lufthof op, ter eere van de bruid.
LI3
Hoe
274 HUWELYKSZANGEN.
Hoe willen ze u aldaar ontvangen,
ó Hagen met hun feeftgezangen,
En groeten op deez wys
In 't weelig 's Graavenland^ dat aardfche Paradys.
5, Gy voelde in deeze groene dreeven
5, Voor de eeritemaal het lieve leeven;
„ Wees welkom Η Α Α G Ε Ν s S PR υ I τ!
„ Wees welkom bruidegom! wees welkom lieve bruid'
Ik paar myn wenfch met hunnen zegen,
Godts goedheid zy uw echt genegen.
Leef ileets in liefde en ruft,
Van al 't geflacht in vree geliefkooft en gekuft.
De kielen die met ryke waaren.
De Ooftzee en Beid en Zont bevaaren,
Tot aan het fcheepryk Y,
Behoed'zyn magtige arm voor Noordiè rovery.
Daal van uw troon, 6 zuiv're vreede!
Zo raak'het krygszwaerd in de fcheede,
De handel weêr herfteldj
Zo vloeije in Amfteldam een fchat van waar, en geld.
Dan zien wy in deez* ruime muuren
Den Noordfchen oegft in koorenfchuuren.
Zo grocije ó deugdryk Paar,
Die handel in uw huis, gezegend jaar op jaar.
ZANG.
rl
f
■'S
Stemme: 's Winters wil ik van liefde fpreeken.
Speelnoot Si zoete maagdereijen y
Geleid de bruid na 't bruiloftsbed^
^aar zal de min haar roozen fprei'én^
Geplukt op Ida en Himet,
i
Let op geen traanen^ op geen bloozen^
Wanneer de bruid van fihaamte fchreijt:
Want liefdedauw op liefde roozen^
Maakt dat hunrC geur zich meer verfpreijd,
Gaa 5 bruigom ygaa de vruchten fmaaken
T>er liefde y met uw fchoone bruid.
T>e hemel wil haar moeder maaken,
Eer Y volgend jaar zyn kring beßuit.
Zo bloeif ^t gefacht door lieve loot en.
Van dorssens^/öif^'é', als Hägens flam^
Met V hemels zegendauw begoten-y
Volvreugde^ in V machtig Amßeldam.
mmm.
Ta-
Verbeeldende
De vier getyden des Jaars,
OP DE BRUILOFT
VAN DEN HEERE
JAN GRIM,
O dochter van Jupyn3 Minerve, hemelmaagd!
Wiens wysheid en vernuft een eed'le ziel behaagt,
Verzcl myn Poëzy, geef licht aan haar' gezangen.
Nu gy de bruiloftszaal hebt met iatyn behangen,
Waar op uw fchrand're geeft, die al wat leeft verrukt,
De liefde van heer Grim en Anna heeft gedrukt.
Heb dank, ó konftgodin / gy maalt ons naar het leven
Een Lentetafereel, vol aangenaame dreeven 5
Wy zien een fchoone maagd, in 't jeugdige faaijzoen,
Met ipeelgenootjes zich vermaaken in het groen.
Zy draagt een friilchen krans van teed're bloeijfemknoppen;
Die open brceken door de kriftalyne droppen.
Waarop de morgenzon haar'laauwe ilraalen fpreidtj
il:
Zo
mm
HUWELYKSZANGEN.
Zo blinkt de Lentemaagd, in haare majefteit,
Van groen, en hemelsblaauwj en diamante ftraalen.
Natuur herfchept het bofch in groene bruiloftszaalen.
't fchynt dat de leeuwrik zingt: min, min uw wederpaar!
De lieve liefde lieft de fchoone bruid van 't jaar!
De welluft zweeft door 't woud en beemden en waranden.
De liefde riekt den geur der heilige oiFerhanden.
Zoblies de lentemorgenftond,
ó Bruid, in uwen roozemond,
De bloemen der lieftalligheden.
Dry fchoone maagden van om hoog
Gedaald uit 's hemels ftarreboog,
Om u te gieren met de zeden.
Zo munt gy by den Amftel uit.
En groeijde allengs gelyk een fpruit
Van 's hemels zegendauw begoten 5
Opdat gy in uw zomerjeugd
Uw ftam alom beroemd door deugd,
Met vrucht en takken zoudt vergrooten.
V7
In 't tweede veldtapyt vertoont de konftgodin
De lieve Zomermaagd, geipeel der reine min.
Zy draagt een korf vol mirte en roode minneroozen,
Haar vel is lelywit, de fchoone fchynt te bloozen.
Haar lachebekje, dat het hart tot liefde dwingt.
Verwekt tot wedermin als 't van haar'krachten zingt.
Het pluimgedierte mint: 't is bruiloft in de boomen.
Het ^artlend visje mint; 't is bruiloft in de ftroomen.
't Gedierte ftreelt zyn gade in beemden , veld, en dal.
De hemel lieficoofl: de aardj 't is bruiloft door 't heelal.
Dc
■iiieiM·
Μ m
-ocr page 321-278 Η υ W Ε L Υ Κ S Ζ Α Ν G Ε Ν.
De fchoone zal haar' bruigom ftreelen,
Met ongeveinsde wedermin.
Wat heeft de liefde al zoetheid in!
Geen geur in zomerluftprieelen,
Doorvlochten van den rooz^elaar.
Haalt by de kusjes van een paar,
Wanneer de ziel fchynt weg te glippen,
Als ""t kusje 't wederkusje ontmoet.
En fmelt in vocht, of minnegloed,
Der malfche en kuifche maagdelippen.
Voor zulk een zoet verlaat Jupyn
DerGodendis, volambrozyn.
Zo moet het al in liefde blaaken
Daar heuren adem over zweeft.
En al wat leven voelt door leeft.
Zy zal uw echt gelukkig maaken
Heer Grim, die B a s τ ε r τ uwe huid
Hebt overwonnen door uw fmeeken.
Juich , nu ze in wedermin ontfteeken,
U in haar poezele armen fluit
Zo zal de zomertyd van 't leeven
U beider zieltjes vreugde geeven.
Het derde konfttapyt, verbeeld door 't Herfïlfaaizoen,
Toont vrucht en edel ooft, dat blooft op 't ritz'lend groen.
Vrouw Ceres §iert het hoofd met goude koorenaairen.
De wynmaand hult met druif en wyngaard blad zyn'haairen.
Hier fchuimt de huuwlyksfchaal van'tmuskadelle bloed ^
Daar woont vrouw Amalthé, Godin van d'overvloed.
Gintszien wy Atlas liof, met vruchten overlaaden,
Zyneapp'len fteeken af, als goud op groene bladen.
Elk watertandt naar 't ooft, daar tak en telg door buigt.
Men plukt de korven vol. 't Ontlaft geboomte juicht.
η
r? i
! ,;
Zo
li In
κ Iii
Η υ W Ε L γ κ S ζ Α Ν G Ε Ν.
Ζο moet uw Herffttyd vruchten fchenken,
Vol g€ur* van deugd, ó hdlryk Paar,
Die worm noch onweer kunnen,
Gekoeilerd door d'Alzegenaaj:, ..
Tot vruchten die uw' ziel bekooren j
En zoeter dan dc bruiloftswyn,
Of Atlas goudgeele app'len zyn,
Geftort uit Amaltheaas hooren.
Men ziet den Wintertyd met zyn befneeuwden baard 5
Gedoken in een pels zich koeil'ren aan den haart.
De vlam van takkebos en lamp verlicht de muuren.
De moeder zout het vleefch. Men brengt het graan in fchuuren.
Of dorfcht en want het uit. 't Gezin maakt bly gefchal
De huisvoogd juicht 5 hy heeft zyn ichaapjes op den ilal
Zo moet gy alle vreugd genieten
In uwen leevens wintertyd,
Ontheft van ramp en zielsverdrieten.
Uw echt der Godsvrucht toegewyd,
Geeve overvloed van zegeningen.
Het allergrooft geluk op aard,
Roemwaardeen heiiryke echtelingen,
Is, in Godtsgunftte zyn gepaardj
Die kan in alle jaargetyden
Met zuiv're vruchten 't rein gemoed
Verquikkenjkoeft'ren, enverblyden,
Tot voorfmaak van het henielfch zoet.
Smaakt, Echtelingen, ihiaakt alle uwe levensdagen
De vrucht der zegening, dat hemelich ncktarfap,
In fpruiten van uw'echt, die uwe ziel behaagen.
De konfl: van Pallas bloeij' door uwe koopmanfchap.
Zo moet uw ftam een geur van deugd aan d'Amftei geeven
In Lente, Zomer, Herfll, en Winter, van uw leeven.
i
VAN MONSIEUR
EN JONGKVROUWE
BURG.
VAN DEN
'e Lente lacht ons vrolyk aan.
Gehuld met weelig kruid en bloemen.
De leeuwrik ryil uit gras en blaan,
Om de Oppermajeileit te roemen.
Hoe heerlyk is de bruiloftsdis,
Daar de aarde bruid des hemels is!
Die bruigom koeftert haar in d'arm;
Hy ademt friHche en koele winden,
Zyn oog, de zonne, maakt haar warm.
Waar kan men grooter liefde vinden ?
Hy teelt met deeze fchoone bruid,
Menfchj vogel, vis, gedierte en fpruit.
Zo gaat u, Μ o o γ, de hemel voor,
En leert u de ongeveinsde minne;
Zo volgt g'uwe oud'renna op'tfpoor,..
Met uw Μ α r i α, uw vrindinne,
En kuil haar lieven roozemond,
In "s leevens lentemorgenilond.
Ge.
lil
-ocr page 324-HUWEL YKSZANGEN. 269
Gelyk de leeurik klimt om hoog.
En duizend aangenaame klanken
Vcripreidr 5 door 's hemels blaauwen boog,
Om d' Opperbruidegom te danken,,
Zo looft ge eenilemmig van gemoed
De Godtheid, voor uw huuwlykszoet. i
Gelyk de bye op bloemen aaft,
Nu 't aardryk zieh begint te ontiluiten,
Het vee eerlang in weiden graaft,
En 't fchaapje op veriche klaverφruiten;
Zo aaft ge in uwe lentejeugd
Op kruid en bloemen van de deugd.
Zoet ruikt de blaauwe hia^int,
En druifbloem, in de vruchtb're hoven:
Maar die de waare deugd bemind,
Wiens geur die reuken gaat te boven,
Smaakt hier op aard een hemels zoet,
Beftaande in ^t welgeruft gemoed.
De liefde mint de zuiv'rc deugd,
Gegrondveft op des hemels goetheid,
Zy ademt niets dan zoete vreugd.
Smelt hart met hart door haare zoetheid.
En kent: noch haat noch naberouw
De zielstirannen van de trouw.
Gy volgt, 6 bruid en bruidegom,
Die ongeveinsde en zuiv're liefde,
Zy leidt u in haar heiligdom,
(Nadat ze uwted're harten griefde}
Zy opent haare tempeldeur,
En ^reijt een dankbaren offergeur.
Μ m 3 Zy
-ocr page 325-284 HUWELYKSZANGEN.
Zy zegent uwen echtenftaat,
Vergiert met onverwelkb're kranflèn,
Uw kruinen 5 en haar bly gelaad.
Verlicht met held're hemelglanilèn.
Belooft u, waar ge uw deugd veripreijt,
Een hemel vol aanminnigheid.
Gaa, bruigom, kus uw lieve bruid,
Die u bemint met hart en zinnen,
Gaa, daar ze u in haar armen fluit,
Pluk 5 pluk de vrucht van 't zalig minnen.
Queel^naa de vreugd van't bruiloftsmaal,
Een aangenaame minnetaal:
Een taal tot noch toe onbewuft,
Aan Van Den Burg ,uw zielsvrindinne.
Gaa daar men kuft en wederkuft.
En fmelt in ongeveinsde minne.
Daar gy door duizend tederheên,
Uw beider zieltjes mengt in één.
Zo wint gy ipruitjes die 't geflacht
Van wederzyden vreugde geeven j
Zo blyf de itam van Μ ο ο γ geacht,
En naar de kroon der deugden itreevenj
Zo blinkt ge, in 's hemels gunfl: getrouwd.
Door deugd beproefd, als't fynile goud.
TER
I
He-
Ρ
Aradysvreugd, reine min,
Hartenfmelfter bloedvriendin,
Zielenboeijfter, zinnenilemfter,
Treediler, kruipfter, vfiegfter, zwemiler,
Voediler van den eeriten ilam,
Die de waereld zettc in vlam,
Om op duizend liefde akaaren.
Duizend Fenixen te haaren 5
Niet die in het balfemwoud
Met turkois en zonnegoud,
Als der Voglen vorilen, pronken ^
En verbranden in de vonken:
Maar die van volmaakter leeft
Met een overfchoonen geeft
De allerhoogfte Wysheid eeren,
Die men alles ziet regeeren;
Zalig met een blyden lach,
284 HUWELYKSZANGEN.
Hemelmaagd, deez' bruiloftsdag!
Daar gy hart met hart zult binden
Zal men Paradysvreugd vinden 5
Daar gy deugd met deugd vereent
Blinkt de trouw als 't eêl geileent >
Daar gy ziel met ziel zult mengelen
Maakt gy van de menfchen engelen.
Heilig deeze bruiloftszaal
Met uw minnetovèrtaal!
Agatha zy daalt van boven
Om uw zuiv're min telooven.
Μ Α Ε s zy eert u, en uw bruid.
Met een minnelyk geluid,
Nu gy 't mondje drukt uit minne
Van de goelyke vriendinne.
Zie het huuwlyks paviljoen
Wordt, al is het winter, groen.
Als gy Α G α τ η α ziet bloozen,
Strooijt de deugd haar fchaamteroozen
Uit den korf der reinigheid.
Zegen hemel-majeilcit,
Zegen, zegen, door uw goedheid
Dezen bruiloftsnacht met zoetheid!
Zegen 't wederzyds geflacht.
Dat een jongen Fenix wacht
Uit deez zuiv're minnevlamme
Een ^ieraad van zynen flamme.
Waarde broeder van de bruid
Zegen 't paar met maatgeluid,
Wil een reeks van liefde orakelen
Aan deez' minneketen fchakelen,
Gy, die met uw nektartong
Ziel op ziel door de ooren vong,
En
HUWEL YKSZANGEN. 269
En nu pronkt als 't eêlgeiieente
In den trouwring der gemeente,
In het bloeijenftc uwer jeugd.
Tot uws Vaders luft en vreugd; '
Zo moet Noordwyk u ontvangen
Met geheiligde gezangen,
Tot des grooten Scheppers eerj
'k Leg dit teder bloempje neêr
Onder liefFelyker bloemen,
Die dc deugd en liefde roemen.
TER
Ν η
zingaan den zilv'ren ilroomjdie langs de boordenfchuurt
Van Gysbrechts lieerlyk erf, wel eer een viiTchers buurt.
Vol braakland en moeras: maar nu een pronk der ileden,
Waar in de vryheid heerfcht, veele eeuwen aangebeden
Van d'eedlen Batavier, gelyk een Goddyk beeld,
Datwyslieid, Godtsvrucht, moed, en ryken handel teelt5
Een iladt, die mannen voedt in ilaatsbewind eervaaren.
Die yv'rig waaken voor de haartfteên en altaaren >
Geleerden, die de jeugd geleiden op den trap
Van Godtsvrucht, zeden, trouw, en nutte weetenfchap^.
Die noeile burg'ren heeft, die haare welvaart ftyven
Te water en te land, door fchrand're koopbedryven>
Zo wykt Batavia 't Fenicifche gebied
Of 't machtig Amfteldam 't aéloude Sidon niet j
Diekoopftadt juicht alleen niet om dien dierbaren zegen:
Maar ook als'tpuik der jeugd tot wedermin genegen.
Elkaar met liefde omhelft door 't heilryk trouwverbond:
Dan groeijt haar'welvaart aan op eeiien vruchtbaren grond:
HUWELYKSZANGEN. 287
Dus bouwt de Godtsvrucht hier haar'diamante muuren:
Zo blyft de Vryheid ilaan om de eeuwen te verduuren:
Te meer, wyl zy verbandt de fnoode zielsharpy,
Die vloek van land en volk, geweetens dwing'landy.
Hoe juicht die koningin van 's waerelds liandelfteden.
Nu Fo RT G Ε Ν s met zyn lief zal naar den Tempel treeden
Om 's hemels zegening te ontvangen door de trouw.
6 Bruidegom in wien ik 's Vaders deugd befchouw.
Wiens nektartong den vreede in Aemilels vreêkerk ftichtte:
Wiens goude Fênixpen de Orakelipreuk verlichtte.
6 Telg van zulk een'ftam, groeij met uw zielsvrindin
Van Britten, jaar op jaar in ongeveinsde min.
Lang moet ge in fchaduw van de vreedeolyven zingen.
Den lof des hemels, die u met zyn*zegeningen
Genadenryk beftraalt. Lang flreele uw Duitfche fluit
Het Nederlandfch Parnas,met kracht en konftgeluid.
Lang klinke uw veldfchalmei door de omgelegen' ftreeken 5
Zo juichen op uw toon geboomte veld en beeken.
Onze Aemftelilroom fchenkt u de veldpoeëtekroon,
En moedigt uwen geeft, 6 Dichter, op deez'toon:
V
Aar voort, ó bloem der jongelingen,
In met een lieflyk gevleij
Elks hart te lokken door uw zingen,
Hanteer met vreugd de veldfchalmeijj
Dan krygen beek en beemden ooren,
Om uwe zangvvys aan te hooren.
Ν 11 2 Van
4
-ocr page 331-288 Η υ W Ε L Υ Κ S Ζ Α Ν G Ε Ν.
Vaar voort indichtkonftjwakk're zoon
Van ΜI c Η Α Ε Lj die ons Godtvruchtig,
Op zynen hoogen hemeltoon,
Qodts heilorakelboek doorluchtig
Ontvouwdcjin Aemilels vreedekerk.
En won een roem, den nyd te ilerk.
Zyn tong daar mannadauw van vloeijde^..
Verquikte 't hart .met hemelfpys.
En nektar, die de ziel befproeijdej
Nu zingt hy in Godtsparadys,
Daar Sterrenheiren hem verlichten ^
Het puik der Serafinnedichten.
Wat eere is *t dat ge in Amfteldam ^
Tot vreugd des Godtstolks zyt gebooren 5
Wiens ziel nu in een zuiv're vlam
Van liefde leeft, by de Eng'lenchooren.,
Hoe lokt zyn penne elk af van 't aartfch,
Eawyil ons ruftig hemelwaarts!
Het puik der Dichtreij ipant de fnaaren,
Begroet u aan den bruiloftsdis
En vlecht het dichtloof om uw' haaren.
Al 't maagfchap dat vol blydfchap is.
Kuil: u, en uwe zielsvrindinne,
T©rwyt ze u ftreelt uit wederminne.
Geen lachend roosje blóeijt zo ichoon·
Θρ Hermon, en in Sarons hoven,
Of in de blyde bruiloftskroon,
Als uw Van B r i tt ε ν, waard teloven·,-
Haar bloosje zet uw hart in brand,
Hobyngloed ipeelt op diamant..
•I
Blank
H U W Ε L Υ Κ S Ζ Α Ν G Ε Ν. 285?
Blank zyn de zilv're duinvalbeekeia.
Die met haar leevend kriftalyn
De Herulheimer lynwaatbleeken
Verquikken in den zonnefchyn:
Noch reiner bruigom zyn de zcden
Der.fchoone, van u aangebeden.
Lief klinkt het heilig bruiloftslied
Door Libanon en zyn waranden,
Daar Godts jordaan zyn kruik uitgiet
Op Kanaans dorilige akkerlanden;
Volgt gy die klanken op uw lier,.
Zy blaakt met u, in 't Goddykvier.
Geen wonder dat Poëtenreijen,
Op hunn'verrukkelyke wys,-
U in triumf ten tempel leiên,^
En zingen iuwe min ten pryz';
Daar gy, verwinnaar van die ichoonheid,
De konft met uw geluk ten troon leidt,.
Van Brittens tweling zonnefchyn, ,
Die in den hemel van^iaar wezen
Een gloed verwekt, zal heilzaam zyn
Uw hart verquikken en geneezen.
Vermengt te faam* in 't rein gemoed
De ziel met ziel, als gloed met gloed, -
Geniet met vreugd uw»zielsbegeeren..
Uw' deugden blinken heerlyk uit
In.uw Godvruchte Moeders teeeren^
Kus haar ó bruidegom en bruid.
Uw liefdevuur zy niet te bluilèn
Voor u Godts Cherubinnen kuilen.
Nn9
TER
EN JONGKVROUWE
Uit
zing op uw heiiryk buuwlyksfeeft,
ó Η O O F D 5 met een verheugden geeft,
Nugy, in ^s hemels naam, uw lieve hartvriendinnc,
Uw Margarete omhelft, uit ongeveinsde minne,
En zy u, vol aanvalligheid,
Een hemelvreugd op aard bereidt,
Die door eenftemmigheid twee zuiv're zielen fmaaken,
Als ze in de Godtsvrucht, trouw en liefde zich vermaaken.
Geen liefde die uit welluft fpruit:
Maar die in zich de deugd beiluit,
In 't hemelparadys alleen uit Godt gebooren,
Verheerlykt door 't gejuich der blinkende eng'len Chooren,
Toen op den eerften bruiloftsdag
Godts dauw op Edens vruchten lag.
En 's waerelds eerfte vorft zyn koninginne kufte,
Daar zy in fchaduw van den boom des levens rufte,
Tcrwyl om haaren bruiloftsdifch
De Paradysbloem fchoon en friich
HUWEL YKSZANGEN. 269
Uit de aarde iproot, en bloeijde aan haare ted're voeten,
Daar vogel, vee, en vifch haar in himn' taal begroetten:
En fchoon hunn^ ongehoorzaamheid
Tot 's hemels Oppermajeileit
Het aardryk heeft befmet, met alderliande ichennis,
Door welluft tot de vrucht van 's hemels boom der kennis^
Godts liefde bleef nochtans zo groot
Dat hy een zegenoly goot
Uit zyne heilfiool> die ^s menfchen zid beφroeijde,
Welke als een vruchtbare ijDruit aan Kedrons hofbeek groeijde.
Wanneer zyn zoon op Golgotha
de liefde en hemelfche genä
Verzegelde in zyn bloed, tot 's waerelds heil vergoten.
Die liefde zegent u, gezegende Echtgenooten,
Zy leidt u op den weg der deugd,
Gelyk een leiditér uwer jeugd ^
Die toont, hoe gy u moet voor waerelds lokaas myden,
En eens van hart, u in de liefde Godts verblyden.
Men zegt dat in het oofterland,
Daar Sodom en Gomorra brandt.
Een gulden appel groeijtjvol ilof en afch van binnen 5
Dus is ook 's waerelds aas, dat veele zo beminnen:
Al blinkt het met eenen fchoonen fchyn,
Van binnen is het vol fenyn:
Maar vruchten van de min die uit Gods liefde fpruiten
Zyn iinakelyk en fchoon, van binnen en van buiten.
De reine min vol huwlykszoet
Verquikt het hart in tegenipoed:
Godts zegen vloeijt in 't huis daar eendracht woont en trouwe 5
Dc vrouw verlicht den man, de man verlicht de vrouwe.
Godts zegen vloeijt daar liefde woont,
Die 't Paar met vreedeolyven kroont.
Godts zeg^n vloeijt in 't huis daar-liefde en deugd regecren j
Daar
-ocr page 335-HUWELYKSZANGEN.
Daar alles ilrekt tot roem en heerlykheid des heeren. y ,
Leef dus ó liefen heilryk Paar,
In deugd en Godtsvrucht met elkaar.
Ten vreugd der maagen, die uw bruiloftsdifch bekroonen.
Zo zal de zegen van den hemel by u woonen.
Uw zyderedery groeije aan,
Daar veele huizen door beilaan.
Bloeij zoete Willink lang, in aangenaame zeden,
Queck Hocken met uw Η ο o f d in 't hoofd der Kenn'merileden.
TER
i
-ocr page 336-De
Otrooij lov'ren. Zangeres, Ka trina is verwonnen!
En koeftert door de kracht van haare tweelingzonnen '
Van Η α l μ α α l, die geraakt
Aan 't hart) in liefde blaakt.
Strooij bloemen. Zangeres, op Sions berg gewaflèn,
Gevlochten tot een krans,om op hun hoofd tepaiïèn:
Want hunne minnevreugd
Neemt ooripronk uit de deugd.
Hoe lieflyk is de min gepaard met braave zeden,
Hoe heuchlyk is 't aldus naar 't Tempelkoor te trecden,
Gekoefterd in het vuur.
Der edele natuur,
Ontvonkt door't eeuwig licht van's hemels zonneftraalen,
Door geen penceel of pen in volle kracht te maaien,
Ten zy een Salomon
Het bruiloftslied begon.
Strooij roozen. Zangeres, geplukt in Sarons hoven,
Befproeijd met hemeldauw, om Codes gunil: te loven.
O ο
-ocr page 337-2ΡΦ HUWELYKSZANGEN.
De geur der deugd riekt fris,
Aan deezen bruiloftsdifch.
De roozen zyn de min, heer bruigom, toegeheiligd:
Maar merk hoe deeze bloem van doornen word beveihgd:
Wie niet voorzichtig plukt.
Word fcherp door haar gedrukt.
Geen' minnaar was 't vergunt dit roosje te genaaken.
Een ander voelde zich van 't fcherp geftadig raaken:
Voor Η α l μ α α l was van β ο ο r ν ,
Een roosje zonder doorn,
Een roosje dat noch lang in zynen hof moet bloeijen.
Indien't des hemels dauw wil na myn wenlch belproeijen.
Zo riekt hy lang den geur
Van 't bloempje fchoon van kleur.
Strooij 5 blyde zangeres, de ontloken lentebloemen ,
Om *s bruigoms gaven in zyn lentetyd te roemen.
Hoe heerlyk is de deugd
In d'opgang van de jeugd!
Verfoeij'lyk is 't het quaad te volgen, om 't te kennen,
't Is dwaasheid met een paerd,dat wild is, veel te rennen,,
Wie 't quaad met oordeel ziet
Vermengt zig daar mê niet.
Uw Vader Η α l μ α α l fchreef vernuftig zyne ipelen
Ten affchrik van het quaad, voor Neêrlands fchouwtooneelen.
Zo heeft hy in zyn fchrift
Het quaad van 't goed gezift j
Waardoor gy hebt geleerd de boosheid te verachten
En 't nut der wysheid door't aanfchouwen te betrachten^
Zo wordt zyn braave naam
Vereeuwigd door de faam.
Strooij lauren, zangeres, om aan zyn naam te denken.
Die aan gefternte blinkt, daar hem geen nyd kan krenken.
Geen dichter fchreef zo veel
Voor
si!
li
HUWELYKSZANGEN. zóf
Voor Hollands Schouwtooneel.
Hy volgdePlautus na om de ondeugd uitte luchten.
En mengde krachtig zout, ja peper in zyn kluchten,
ik vond in het werk een Ichat,
Zo ik den ileutel had.
Strooij blad'ren,zangeres, het jeugdig paar zal paaren
Malkaar in deugd gelyk ,en twintig levens jaaren.
Geluk roept ieder uit
óHendrik met uw bruid ί
Dat klinkt de moeder van den bruidegom in de ooren 5
Dat kan den Vader van de jonge bruid bekooren,
Wier beider zedigheid
Hen 't fpoor der deugd bereid.
Zoet fmaakt de held're wyn uit blyde bruiloftfchaalen,
Gegroeid in Spaanfche, Franfche en Italjaanfche dalen,
Daar Η α l μ α α l handel dryft,
En Aemftels beurs door ilyft.
Zoet is de maagdezang, en die der jongelingen,
Die onder *t handgeklap de bruid te bedde zingen:
Maar zoeter is de min
Der liefjes eens van zin.
Vlegt kranilèn, zangeres, van groene maagdepalmen,
En zegen hunnen echt met blyde bruiloftsgalmen.
De vreede fchenkt een krans
Vol held'ren fterreglans 5
Terwyl de Godts vrucht, deugd en trouw het paar geleiden,
En zegenen hun min, die haat noch nydkan fcheiden.
Zo ftreeft men van deeze aard
Naa 'c leven hemelwaard.
OP HET Η U W Ε L Y Κ
VAN DEN HEERE
EN JONGKVROUWE
Xk prys deez'Lentedageraat,
Nu de Aemftelnimf ten reië gaat.
En looft dc kracht van 't minnen,
In't midden van den rei der keizersgragtgodinnen.
De Lente hult met knop en ipruit
Mar i a , heer van L ο ε ν ε ν s bruid,
Die in haar' lentedagen
Haar bruidegom omhelft , naar 's hemels welbehaagen;
Flus rees de leeuwrik in de lucht,
Zy zong, na 't fcheen, uit minnezucht,
Toen ik de zon zag ryzen,
En in myn hofje zat, om/t morgenlicht te pryzcn.
Wat:
-ocr page 340-Wat zong het diertje,lieve bruid?
My dacht ik hoorde dit geluid,
(En 't klinkt nog in myne ooren)
Lief lieve liefje ί lief! min, min uw mtverkorenT'
Die klank ontvonkte mynen geeft.
Om op uw heilryk bruiloftsfeeft
Den grooten Godt te loven,
Die alle zegening der. liefde zendt van boven.
6 Lieve bruid, ό Lentebloem,
Uw wakk'ren Vaders vreugd en roem .
Uw bruigoms luft en leeven,
De hemel wil geluk aan uw'liefde geeven.
De morgenftond, of de eenzaamheid -
Heeft mynen geeft tot zang bereid,,
Hoe word myn hart bewogen !
Koomt Hibla of Himet of Ida voor myn oogen?
Wat heuvel ryft voor myn gezicht!
Wat zie ik hier een ryk gefticht!
'k Zie duizend wichtjes werken,
Zy bouwen, zo het fchynt, het puik van alle kerken,
Hoe yv'rig is men op den been!
De Godtsvrucht legt den eerften ftèen.
De Trouw voltrekt de muuren
Van 's hemels diamant, die 't aartsgeweld verduuren»
De Deugd vereerd het dierbaar hout..
Gekapt in Libans ^ederwoud.
Godts zegen dekt de daken.
Die. van het zonnegoud en fterrenzilver blaaken.',
Dc
DeWysheidwydt den tempel in.
En kuil de Godtgewyde min,
In't midden van de reien
Der Cherubinnen, die hun heilig reukwerk fpreijen.
De wanden zyn alom bekleed
Met zyde, na de konft gereed,
Vol aangenaame bloemen
Voor Tirus purper en Sidoniefch ftof te roemen.
Die overichoone liefdekerk
Is vafter dan't Toskaanfche werk,
Geen Dorifchc gebouwen,
Corintfche , of Jonifche zyn fchooner om t'aanfchouwen.
Men meng hun alle vier in één,
Hoe künftig fchoon en ongemeen,
Dees orden zal het winnen
Door 't hemelfche ^ieraad van buiten en van binnen.
Gy vraagt licht, ichoone bruid Kraan dtk,
Waar is een Tempel dees gelyk ?
Godt bouwt haar in de zielen,
Die t'zaam vereenigd voor zyn voeten nederkniclen.
Uw Vaderjwakk're bruidegom.
Beroemd door zyne konft alom,
Maakt fchoone pronkgebouwen:
Maar die van zyne deugd zyn voor het fchoonft te houwen.
ψ
Η υ W Ε L γ κ S ζ Α Ν G Ε Ν. 25)9
Die volgt gy in uw jeugd, vol vlyt,
Waardoor gy t'zaam gezegend zyt,
Met's hemels milden zegen,
In welkers naam gy uw Maria hebt verkregen.
Maria, welker zoet gezicht
In't hart een liefde Tempel ilicht,
Waar in de deugden woonen.
Die uw verliefde ziel met zegenkraniïèn kroonen.
Uw wakk're Vader,lieve bruid,
Munt in Minervaas konilwerk uit:
Maar reed nooit fchooner bloemen,
Dan bloemen van de deugd, die waardig zyn te roemen.
Geluk 6 ouders van het paar,
Gezegend van d'Alzegenaar^
Wilt Gode dankbaar blyven.
Dat 's vaders zegen op die kind'ren moog' beklyven.
Lang leev',gelieven, uwe min,
Ten nut van ilam en huisgezin.
Totdat'gy na dit leeven
In't nieuw Jeruzalem, van Godt gebouwd, zultzwccven.
TER.
-ocr page 343-ZANG.
1 I
Li
CjElukkig is het paar, dat door des hemels zegen
Veréénigd in den echt, is tot de deugd genegen,
Daar d' eene ziele d' and're leidt
Tot Godtsvrucht, trouw, en dankbaarheidj
Deez' kunnen tegenheên nog felle rampen treften,
Nog rykdom, eer, of ilaat der waereld, 't hart verheffen.
De tegenipoed, en yd'Ie vreugd
Verrukken veele van de deugd.
VeeP fchutters mikken wel: maar zelden een die 't wit raakt.
Veel' kraaken wel de noot: maar proeven niet hoe 't pit fmaakt.
Hy die alleen uit welluft trouwt,
Vindt vlugtig quik, in plaats van goud.
De waare liefde, die de zielen moet verbinden,
Is hemels, en alleen in 't deugdryk hart te vinden:
Zy queekt in 't mannclyk gemoed
Een eed'len drift, een heetendoed.
Η υ W Ε L γ κ S ζ Α Ν G Ε Ν. 25)9
Om voor den weliland van zyn wedergd te waaken,
Die hy in liefde, vreede, en zuiv're deugd ziet blaaken:
Zo bond Godts liefde door de trouw,
Den eerften vorft, aan de eerile vrouw.
s 5
-f
i'l
ïf
Pp
Door zulk een*Liefdeband wordt nu van Dam gebonden,
Die inMAGTiLDA heeft een wedergi gevonden,
Die door den vreede in 't rein gemoed,
Hem 't allerlieflykft huuwlykszoct,
Dat uit Godts heilbron vloeijt, zal door de deugd doen fmaakenj
Als zy ftandvaftig in de waare liefde blaaken 5
Zo vindt de bruid in hem een vriend,
Die haar bemind, den hemel dient.
En leeft ten fteun zyns huis door aangenaame zeden,
Ten nutte van de kerk, en trooft der arme leden,
Behaaglyk voor Godts Majeileit,
De zonne der gerechtigheid,
Die al wat leeft beilraalt met held're hemellonken,
Die Bruid en Bruidegom in weermin wil ontvonken,
En met een lieffelyke taal
Hen nodigt naar de bruiloftzaal}
Opdat z'aan *t aardiche draf zich zelve niet vergeeten:
Maar 't eeuwig manna der genade en goedheid eeten.
Waar van Godt hier een voorfmaak geeft
Aan't hart dat in zyn' Iiefde leeft.
303 HUWELYKSZANGEN.
ρ fliSI
li
BEmint Gelieven dus, gelyk gy hebt begonnen,
Zo word weêrwaardigheid5 en fchyngeluk verwonnen.
Zo leeft gy t'iamcn naar Godts wil,
Gelatig, welvernoegd, en ilil.
Dus proeft gy 't zoct'genot van uwe liefdelcusjcs.
En lÄielt door ted're min in aangenaame luftjes.
Ja vindt al 't heil dat gy beoogt.
En alles wat gy wenfchen moogt^
Dan heeft het maagßhap vrucht van uwen zuivVen wandel.
Dan vloeijt Godts zegening op uwen reinen handel,
En namaals hebt gy tot uw deel
Het eeuwig Paradyspriëel
Geplaatft voor de verzamelde vaerzcti
OP HET HÜWELYK
VAN MYNEN NEEVE,
Μ iν ε r. f verioont een werk van zydeßof^ gcwecven
Ter ecre van deez* trouw, in Haarlems groene dreeven.
De Koopmanschap houdt ook de hand aan dit tapyt,
Dewyl de bruidegom dier konft is toegewyd.
Het eene kindje draagt wit lynwaad^ 't ander paaren.
Door de ouders van de bruid gereed ten nut van ^t Spaaren;
Het derde houdt het febild van Haarlem, in wiens fchoot
Dit lief veréénigd paar het leevenslicht genoot.
In 't midden van 't Ta0'i zien we uit den Tempel treeden
De Bruidegom en Bruid, elkaar gelyk in zeden,
Waarom de Eenflemmigheid aan hunne zvde treedt.
Een hemelling^ versierd door't blinkend bruiloftskleed.
Houdt in zyn rechterhand een ring vol eedle fteenen,
Door zonneftraalen van de Godlykheid befchenen,
En kroont hen met een kroon van tydelyk genot j
Η U VV Ε L Y Κ S Ζ Α Ν G Ε N.
Dit leert ons hoe alleen den zegen koomt van Godt.
De Bruigom leidt zyn Β ru i d op d'oud'renwyzein 't trouwen.
Naar 't huis, door hem gebouwd, dat we in 't verfchiet befchouwen,
kindjes die vooruit met pynboom-toortièn gaan,
En 't ander met een krans van jeugdige eikeblaan.
En eenen korf gevuld met geele koorenaairen,
Verbeelden hier nu vyf, daar eerft tien zinnen waren.
Waardoor men vruchtbaarheid uit hunnen echt verwacht,
Ten nut der burgery, en zegen van 't geflacht
Getmiwigheid komt hen met vervloed te vooren j
Dees bied den ileutel aan, en die den zegenhoorenj
Dev/yl de liefde door getrouwheid wordt gevoed.
En baart in 't huwelyk den beften overvloed.
Vooraan befchouwt men 't Afeer vergierd met kanneblaaren,
En bloemen, die zyn kruik ftort in den fchulp van 't Spaareny
Dat met de boterbloem en duinhelm is gehuld.
En met zyn wateren de kruik des Yftrooms vult.
Ook ziet men in de lucht het Tweeling-hemelteken,
Regeerende in deez'tyd, nu wy de Godtheid fmeeken.
Dat Buyssants liefde met DesAmorie zyn bruid.
Gezegend weezen mag, en bloeij'jaar in jaar uit
In onbevlekte deugd, en aangenaame zeden.
Des hemels wierookgeur omvang* hen daar zy treeden.
'I
i
Ijji
li
•filfis
"'KI·'
l|i
flffli'
Éi
Ι··ί:ί!Λ
BBS
Strooij, blyde Dicbtkonil, ilrooij uw* zuivVe liefdeblocmcn >
Geplukt in Siirons hof, om 's hemels gunft tc roemen >
Die deeze bruilofrszaal
Met haaren glans bcftraaP,
Nu Kathary ν ^eerft doof voor menig* braaven minnaar,
Haar Abraham omhelft als Bruigom cn ver winnaar.
Bekoord door vlyt en deugd ,
Cieraaden zyner jeugd.
Strooij, blyde Dichtkonft, ilrooij dit lieve Paar met palmen.
Verhef, verhef uw ftem met dankb're zegengalmen.
Nu deeze lieve maagd,
In 't einde weermin draagt.
Nu kuft gy, Abraham, uw lief na veel verlangen:
Gy zult uw hartvriendin in '^t nieuw gebouw ontvangen j
Dit Echtjuweel, dees ileen
Ontbrak 'er maar alleen j
Die zal het zedig huis een nieuwen luifter geeven,
Een glans, beftaande in deugd, door 't onbeiproken'leeven,
Η υ W Ε L Υ Κ S Ζ Α Ν G Ê Ν.
Terwyl uw ryp vernuft,
Dat in de konft nooit fuft.
Het zyde wormgeipin verand'ren zal in bloemen:
Maar hoe uw bloemgieraad van yder zy te roemen,
Het fchoonfte dat ik zie
ÏSUWDESAMORIE;
Een leevendige bloem, in haare lentejaai-en
Met zorg en vlyt gequeekt, aan 't zilverblanke Spaaren j
! ien bloem van wie 't geflacht
Een jonger bloem verwacht,
Indien de zegenwenich van ouderen en maagen
Bcftaan mooge, en beklyv'naar 's hemels welbehaagen,
Die Ipruit en bloem beiproeijt.
Daar al wat leeft door groeijt.
Strooij, blyde Dichtkonft, ftrooij uw onverwelkb're loveren,
Nu bruid en bruidegom elks hart door deugd veroveren,
Nu zinnen hand en mond
Verzeg'Ien 't echtverbond.
De Godts vrucht plant door trouw in 't deugdryk hart een Eden,
En laat het jeugdig Paar op hemelroozen treeden.
Dan kuil het teder kruid
De voeten van de bruid.
Indien ik Azafs geeft kon volgen in gezangen,
Gy zoudt geen aardfchen toon, maar engleklanken vangen^
Ik maalde u, Godt ten prys,
De vreugd van 't paradysj
Zyn liefde zoude op kruid, op vrucht en bloemen zweevenj
De beek zou hemeldrank, de boomfchors honig geevenj
Êlk blaadje wierd een tong,
Dat zyn volmaaktheid zong:
Die zang zou recht den klank der waare liefde leeren.
Die eeuwig afilraalt van het aangezicht des heeren,
En als ze in't harte blaa&,
Van menichen eng'Icn maakt: . ^
Maar ons vernuft, bezwalkc van dikken damp, blyft duifter.
Men ilaroogt meeft op 't aardfch, minft op des hemels luiilerj
Doch zo die wolk verdween.
En 't hcht ons oog befcheen.
Dan zag men 's hemels liefde'ontdekt aan alle kanten.
Het regent Efmarald, Topaas, en Diamanten:
Maar 't dwaaze harte houdt
Den fchyn voor zonnegoud.
Gelukkig zyn ze dan, die deezen glans genieten,
Door ilraalen van om hoog, die in het harte fchieten.
Gy voelt, vereende jeugd.
Die ftraalen door de deugd.
Gy volgt geen wulpfche min, maar deugd en fchoone zeden j
Die doen u in den echt, op 't ipoor der oud'ren , treeden.
Wier glans uw deugd omvangt.
Wier zegen gy erlangt.
Uw liefde wordt gevoedt door eenen zuiveren ader.
Smelt deugd met deugd in één, en ziel met ziel te gader >
Zo haalt uw hart door min
Den waaren welluft in:
Een welluft, die alleen beftaat in 't vergenoegen,
Dat u de hemel, door zyn wysheid , toe wil voegen>
Zo proeft gy 't zoetfte zoet
In 't welgeruft gemoed 5
Zo vliege uw ftem omhoog, en meng' zich met de klanken
Der Zeraiinnen, die des hemels bruigom danken >
Zo raake uw Β υ i s van 't Ζ λ ν τ,
En zeil allengs naar 't land
Dat eeuwig overvloeijt van zuiv're melk en honig,
De nieuwe Vreedeftad, daar aller vorften koning.
De hoogfte majefteit,
Den brmloftsdifch bereidt,
ZANG.
3O8
STEMME: Tranquille Cceurs.
TTw Leevens-^ υ y s ryß uit ζ&ί'ί Ζ α ν d
^ Van eenzaamheid^aan^tzeilryk Spaaren^
En Katharyne ßapt van Y land^
Om eensgezind met u te ν aar en i
Uw noordflér zy de liefde^ttw deugd de maat enfeil.
Hou vlytig V 1 oog in 't zeil.
Ik wenfch dat nimmer tegenwindy
Noch waereldflroomen ugenaaken^
Noch florm van tw 'tß^ die 't fchip verßindy
U doe aan lagerwalgeraaken.
Hou 't anker van de hoop altoos gereeden peil.
τ . · 1 . *t
Laveer met oog in 't zeil.
Hoor naar den zang der weelde niet ^
met haaf meereminne lippen
^en ßuurman lokt -^brengt in't verdriet ^
Ja flranden doet, op blinde klippen.
Stopt de oor en met het wafih der deugd. Hou maat en peil.
En altoos V oog in 'c zeil.
1 Nieuw Oog in *t Zeil, hun Lußhof aan V SpaartH.
-ocr page 352-Η υ W Ε L γ κ S ζ Α Ν G Ε Ν. 25)9
Th Wysheid heeft V kompas in 't oe^gi
Voorzichtigheid het roer in handen^
T>e Godtsvrucht graad-en fpiegelboog^
Eu lette op klippen^ ßroom, enflrandm.
De handel Werpe 't net in zee, naar maat en peih
Niet zonder oog in 't zeil.
Zo zyu beide uw vangfl gemeen,
T^e g^ vefkrygP door *s hemels · zegen ^
Zo treffenMg^^''^ tegenheên^
Zo blyv* de Godtheid u genegen.
Neemt naar uw ouders deugd een zek're maat enpeih
Houdt met hen 't oog in ^t zeil,
6
T>an zult gy V allerfchoonfih land^
De befle haven eens bevaaren^i
Daar blyfchap is aan allen kant ^
Daar niemant dagen telt ofjaaren.
Zeilt in Godts zegen voort ^ die zy uwmaat enpeik.
En 't zekerfle oog in 't zeil..
Lomm'rig bofchje, dal vol bloemen,
Zoet en zali^ huuw'lykswoud,
Help my Re iν hart s liefde roemen,
Daar hem Reinheldin befchouwt
Met haar' minnewekkende oogen.
En die herder opgetogen,
Dankt het opperfte vermogen,
Nu hy met zyn fchoone trouwt.
Rein hart zal in weelige elzen,
Nu zyn gulde tyd genaakt·,
Reinheldin met vreugd omhelzen,
Daar zy in de weermin blaakt.
In
|·'π
6 Hoe
Η υ W Ε L γ KS ζ Α Ν G ΕΚ jir
6 Hoe heuchlyk is het minnen.
Daar de zielen, harten, zinnen
^Zaamen fmelten, en verwinnen
Alles wat naar tweeφalt finaakt.
Herderinnen r iprcijt de wegen
Met den friflchen maagdepabn.
De echo antwoorde, op den zegen,
En't geluid der herders halm,
Nu gebergte, bofch cn weiden
Hunne deugd alom verφrciden,
En des hemels lof verbreiden,
Met een zegenenden pfalm.
Zingt het lied in Hermons velden
Van den vroomften herders zoon,.
Om des hemels gunft te melden
Op een Godcfclyken toon 5
Dan veranderen Aemftels ftreeken
In Judéaas honigbeeken,
Die de fchoonfte deugden queeken,
Bloemen in de bruüoftskroon.
Maar wie zou dat beter zingen
Dan de vroome Zegenmond?
Vader van deeze echtelingen,
Die het heilige verbond.
Die de Godgewyde bladren
Kan tot heil der ziel verklaaren.
En ten nut der Aemilelaaren
't Pit der hemeliprcuken vond.
312 HUWELYKSZANGEN.
Lang moet hy ten nut verftrekken
Van onze Aemftels vreedekerki
Om de deugden op te wekken.
Daar de Godheid fteets in werk'.
Lang moet hy ten nutte weezen.
En de kracht der kruiden leezen ,
Om de kranken te geneezen.
Daar de hemel hem in fterk'.
Leef gezegend met elkander:
Rei ν hart kus uwReinheldin:
Dat uw liefde nooit verander:
Haalt den waarenwelluft in j
Bereen, boiichen, beek en weiden^
Zullen dan uw roem verbreiden,
En de<ieugd u naamaals leiden
Daar geen einde is of begin.
KLINK-
11
-ocr page 356-1
m
KLINKDICHTEN
L
,· 4
^ t
Geluk! heer Faas, geluk! met Α l ε w y ν uw bruid,
Uit Burgerheeren flamme aan 't icheepryk Y gebooren ί
Zo klinkt de galm des raads en burgers in onze ooren,
Nu gy veréénigd zyt, door 't Goddelyk befluit.
De beemfternimf, bekranft met knop en lenteipruit,
Zingt: heil, geluk, en vreugd, is't edel paar befchooren!
En Aemftels Amalthé, met haaren vollen hooren,
Stort de eêlfte zegenvrucht voor uwe voeten uit.
De maagd der maatfchappy, princefle der Molukken,
Gehuld met riekend kruid, dat de Ooftervolken plukken.
Verbreidt uw minnevreugd aan Ja vaas ryke ftrand.
Daar zal de wyze Raad,uws vaders wakk're broeder,
Alswyju zegenen, en bidden d'Albehoeder
Om rpruiten, u ten vreugd, en 't vryë vaderland.
TER
-ocr page 359-ii6
t
TER
VAN DEN HEERE
(gedoog Heer * Τ α β β ε r τ dat we u dcezen dag verjaaran,
En op uw vrolyk feeft verfchynen, vol van vreugd,
Terwyl het maagfchap zich met u op 't hoogft verheugt.
En vlecht een fchoonen krans van zegen om uw'hairen.
De hemel wille uw huis voor ongeval bewaaren.
Geen ramp of tegenipoed geeve u ooit ongeneugt:
't Roer van uw Jeevensichip beilier'de zuiv're deugd.
Het blyve op klip noch rots noch 's waerelds woefte baareiï;
God zy verzeekeraar van de allerfchoonite kiel,
En koftelyke vracht, dat is, de dierb're ziel;
Zo vreeft zy voor orkaan, voor roovers noch voor winden;
Op die verzekering zeil't fchip geruft door zee,
En breng' zyn ryke vracht aan de allerrykfte ree,.
Daar eindelooze ruft en rykdom is tc vinden.
Τ Ε R^
^Ajfuradeur»
-ocr page 360-η
e liefde, ó J α c ο β , bragt u dan in haar vermogen!
Gy treedt in 't echtverbond met uwe lieve bruid ?
Speur vry de krachten na van Mineraal en kruid,
Hou elk door wond'ren der natuurweet opgetogen:
Maar vondt ge iets krachtigers als twe betoverende oogen ?
Waar in natuur op 't hoogft haar wonderen beiluit!
Neen: want de zuivere min trekt daar haar voedzel uit
En wordt door 's hemels kracht gezegend uit den hoogen.
Bedank den hemel met uw lieve hartvrindin,
Uw Anna, nu gy zyt veréénigd door de min,
En 't heilig echtverbond verzegeld voor de altaaren.
Zo leeft gy t'zaam geruft , in deugd, door Godes gonft.
Zo bloeije uw handel en uw wetenfchap en konft.
Daar de Yilèl Anna roemt, en J α c o β 't bloemryk Spaaren.
R r
TER
-ocr page 361-3I8 KLINKDICHTÊR
Cjy l^ebt 6 zoete Bruid, in *t bloeijen uwer jeugd.
Uw hart uit zuiv're min uw Bruidegom gegeeven 5
Hy noemt u, lieve maagd, zyn wederhelft, zyn leeven.
En fmelt zyn hart in 't uw' > door zuiv're minnevreugd.
Gy treedt, ó Duim , op 't ipoor der Godtsvnicht, trouw, en deugd s,
Deez' hebben uwen geeft vol yvers aangedreven,
Om door de wysheid naar den huuwlykspalm te ftreeven j
Dus wint ge een Ega daar uw hart zich in verheugt.
Godts liefde wil uw liefde,ó deugdryk Paar, belonken,
Befprengen met haar dauw, en koeft'ren met haar vonken?
Zo zal zy zegenryk, (hoe de afgimft finaal') beftaan.
6 Bruidegom, die poogt in wysheid uit te blinken.
Uw deugden blinken juift gelyk uw' leiièn klinken,
Zo fchittert ge als een zon op Κ α τ h a r υ ν ε uw maan.
TER
-ocr page 362-TER
Is 't wel vcrgeefelykj ó zoete Dorimeên,
Dat ik uw Jaargety dus achtloos heb vergeeten..
Of liever dat ik die niet eerder heb geweeten,
Voor gy, ό lieve maagd, my na dien dag verfcheen*.
Myn harr wenicht lï nochtans geluk, gelyk voorheen.
De Alzegenaar^om hoog op's hemels troon gezeten.
Wil u zyn zegening in volle mate meetexi}
Zo zult gy ileets met vreugd het padt der deugd betreên.
Uw zuiv're Godsvrucht moet hem jaar op jaar behaagen.
Zo zult ge, ichoone bloem, gewenfchte vruditen draagcn,
De vruchten van de deugd,tot blydfchap van 't Geilacht.
En zo de hemel u een Ega heeft befchoren,
Dat deeze die hy u> 6 fchoone, heeft vejrkoren,
Met u fteets eensgezind de wet der deugd betracht.
Rr 2
TER
-ocr page 363-»
VAN MONSIEUR
ENJUFVBLOUW
η
liefde die 't Heelal bezielt met liaarc kracKt »,
In 't hemelparadys, om hoog, uit Godt gebooren.
Geheiligd in een kring van Serailinne Chooren,
Heefrj bruid en bruidegom, u voor haar'troon gebragtr
Zy fchenkt u 't zoetiÏc zoet, ten zegen van 'f geflacht:
't Genoegen, dat noch haat noch afgunil kunnen fmooren.
Een huuwlyks diamant, die nimmer gaat verloren,
Zo lang de blanke deugd.en Godtsvrucht wordt betracht.
Blink, zoete S c η έ l l i ν g ε r , in aangenaame zeden,
Dan zult gy meeuw lief op roozebladen treeden.
De bloemen die de deugd op 's hemels wegen fpreijt.
5^0 moet ó R o g g e uit u de fchoonfte R ο g g e groeijenj,
Die Godt met dauw van heil en zegen wil befproeijen ;
Op dat ze als manna fmaake, en waiTche in eeuwigheid..
XE.R:
II
-ocr page 364-I
ö triumfi triumf! roept Cithcreaas zoon y
Ik heb 't manhaftig hart des hopmans overwonnene^
Het fmelt in 't minnevuur der fchoone tweelingzonnen
Een vuur dat al wat leeft doet bukken voor myn troon.-
Gy fpiegelt, heer de Br u i n, «j in het lieflyk fchoon,..
Het maagderoozenrood met blanke melk, geronnen-
Tot leevend elpenbeen, dat geen Pigmalionnen,
NockFidiaiïèn zou verrukken: maar de Goón..
Ik hoofdgeweldiger^ geef u deez' maagd gevangen,»
Neer kassel uwe bruid, uw lief, uw zielsverlangen j-,
Geteeld uit heldenbloed vermaard, van ree tot ree:
6 Liefveréénigd Eaar , door myne magt gekluifterd,^
De hemel zegent u j als u Jupyn beluiftert.
En 'tJdappend kusje hoort, kuil hy zyn Danaë;
R j 3 Έ Η
-ocr page 365-^eluk heer Gilbert die den handel ilaaft aan 't Y,
Ten luifter van de beurs, zo ver "s lands kielen vaaren!
Dit 's weêr een ichakel aan den keten uwer jaaren.
Wy vieren deezcn dag uw heuchlyk Ja^gety.
Gy fchonkt Parnaiïiis vroeg uw letterlekkerny.
Apol fchpnkt u een tak van Dafnes groene blaaren.
Merkuur zet u zyn hoed met vleugels op de hairen,
Zo paart uw koopluft zich met de eed'le poëzy.
De maagd desSchouwburgs, myn getrouwe konftbehoedfter}
Bedankt uw fchrand'ren geeft, voor uw Ontrmwe voedfler ^
In wien gy 't quaad beitraft, en kroont de zuiv're min.
Lang bloeije uw handel daar ge aan d'Amftel zyt gezeten i
Bloeij in den eed'len rei van myn tooneelpoeëten!
Op dees twee vleugels zweert uw naam ter Herren in!
-ocr page 366-OF SCHATKIST MET TWEE HONDERT-
AFBEELDINGEN
J^aff voornaame Nederlandfche l^ichterefi^
In Vaerzen bcichreven door den Heere
lEen fchrand^re geeft, die op de Penningwysheid let,
Zoekt voriten weezens en hunn' daaden nad te ipooren j
Een ander let met vlyt of de Ambooineefche hoorcn
Gevlakt is, ofgedraaijd, gebogen , of gepletj
Een derde toont zyn Dier-of Vlinderkabinet.
Deez'kan het mineraal, dien 't vogelneft bekóoren,
Of ftelt ons 't heerlykft van de Schilderkonft te vooren.
Als heer van H α α ν die haar in het daglicht zet 5
Hy maalt vol konil den,rei van Neêrlands wakk're Dichters,
Geleerde Β i d l ο dankt en roemt de vlyt des ftichters,
Die nutter pronkgraf bouwt dan 'tMauzoléum was.
Wat prys, wat lauren ilaat het vaderiand te geeven
Aan Schilder, en Poeët, die van één geeft gedreven,-
Tweehondert Fenixen doen ryzen uit hunn' afch!
Τ Ε-
-ocr page 367-324 KLINKDICHTEN.
TEDER
Η oe kan myn waarde helft, myn lief, dus van my fcheiêni
Riep Fillis, Mikonsvrouw,met jammerlyk misbaar,
En lloeg haar handen in haar fchoon en goudgeel hairj
Zy fnikte^en riep nog eens,kunt gy my dus zien fchreijen!
Hy poogt met zoete taal zyn waarde lief te vleien.
En zegt,zyt tog getrooft,'kbid denk om geen gevaar,
Wy zullen in het kort weer weezen by malkaar,
'c Geluk zal hoop ik my op myne reis geleien.
Ach! fprak ze, zonder u heb ik noch vreugd noch luft !
En als het dan moet zyn,nog eens voor 't laaft gekuft,
Hoe klopt myn hart! het zal van droeflieid overftroomen.'
Daar op vaart Mikon met de fchuit van Amfterdam
Op Haarlem, waar van daan hy's avonds wederkwam.
Dat was de groote reis , die hy hadt voorgenomen.
Α F-
-ocr page 368-KLINKDICHTEN. 12S
Van
D e aêloudhcid maalt de min gely k een weelderig kind 5
Opdat een man van moed zich ichaam' daar mê te ipeelen;
't Voert wapens 5 omdat elk zou vreezen't wicht te ftreelen^
Dat jokkende ons verraadt, en vyand quetft en vriiid.
Zy geeft het vleugels: wyl 't zo licht is als de wind,
Vol onftandvaftigheid 5 en los in alle deelen,
En't voorwerp dat men mint, uit welluft doet verveelen,
Als 't ongeiladig hart een fchooner lichaam vindt.
Ook maalt zy 't looze wicht met doeken voor zyne oogênj
Opdat de jeugd niet door een leidsman word'bedrogen,
Wiens volger doorgaans in een poel van rampen viel.
De fakkel 5 die hetvoert5mag wufte wulpen blaaken:
Wie moet heeft kan zich van zyn hart ligt meefter maaken.
De luil vergaat. De liefde is eeuwig als de ziel.
TER
S s
320
i"
r
I
I
»tr
Tot Leeraar der beide Rechten.
Waanneer Kr α eiv anger van vrouw Themis wierd gekroond
In't wys Bataaffch Atheene als Leeraar in de rechten 3
Zogt hemde Wiskunil mede een krans van eer te vlechten.
Ook heeft de Dichtkonft hem de zelfde gunil betoond.
Vriendinnen, Iprak het recht, zyn yver is beloond,
Hy zal voortaan de twift voor mynen troon beflechten,
Zulks eifcht den ganfchen menfch: dies poogt geen krans te hegten
Op dees geleerde kruin^niyn lieiling zy verfchoond.
De wiskonft zegt, door my zal hy in vooripoed leeven,
De Dichtkonft, door myn geeft zalhynaalauwrenftreevenj
Zo wordt zyn braave naam de wacreld door verbreid.
Godinnen, riep Apol, gy hebt genoeg geftreden 5
Verkiert zyn edel brein als drie bevalligheden:
Fluks kroonden ze altemaal hem met de onfterilykheid.
TER
Ρί
• lit
TER
Achtenfeitigfte Verjaaring
. . . , <r
Van onzen Geleerden Konftgenoot, ^
Ik kroon uw zilver hair^ feccfr Sm i d s , met w:eelig kruid.
Geplukt op Ouderkoek^ 't PamaSj, wiens fckoone boomen
Zich fpieg'len in de Vecht, Godin dér Scichtfche ftroomen.
Daar zich uw zangheldin verheft^met zoet geluid:
Het Tcmpe 5 daar^xiw geeil elks hart door ΙζοοΑ: vrybuit 5
Daar gy de aêloudheid Batavjën en Romen
Vol yvers bracht in 't Mcht, door haat ^och nyd 'te ioomen^
Waar door gy leeven zult, by elk, eeuw in eeuw uit.
Hier viert myn zangeres uw achtenièiligil Jaar,
En wenfcht dat 's hemels gunil u lang in voorφoed ipaar'.
Ten vreugd der vrinden, tans aan uwe zy gezeten.
Wel aan, 't kanon gaat los! elk vatte een glas met wyn.
^t Zal, oudile konftgenoot, op uw gezondheid zyn.
Lang leef heer Ludolf SmidsI nu oudfte 'der Poëten.
S s 2
AAN
-ocr page 371-Wanneer ik zyn Ed. den Roman , Kleopatra, weder zond.,
leopatra, die fchoone koningin >
Wordt, op uw eifch, van ketenen ontllagen.
Die zy een jaar in myn vertrek moeft draagen $
Al fcheen ik wreed, die wreedheid iproot uit min.
Nooit fprak die fchoone, of nam myn boezem inj
Nooit klaagde zy, of dwong my mê te klaagenj
Nooit was zy blyde, of't kon myn ziel behaagen^
Zelf fcheen zy niet geboeijd meü tegenzin.
Ontvang haar weêr, als ze eeril was, fchoon en net5
Myn vriendfchap hielt die Godlyke onbefmetj
Zo kuil ze uw hand met Juba, haaren koning.
Dit vorftlyk Paar zal zo eélmoedig zyn.
Dat, fchoon ik 't lang gevangen hield met pyn,,.,
Hetu voor my zal bidden om verfchooning.
328
KLINKDICHTEN. ^if
Op het afïlervcn
VAN JUFVROUW
Bejaarde Weduwe van den Heere Α: de Re υ s. M, Dr.
Overleden te Gouda^ in Zomermaand
Μ Α Ν RIQJJ Έ s laatfte telg heeft dan na zo veel lyden'
Den laatilen ilryd geftreên? ó ja, haar ziel ontvloog.
Op vleugelen van haar deugd, der ilervelingen oog.
En leeft, ter plaatiè daar men dagen telt noch tyden.
Voor druk ontfangt ze een krans van 't eeuwige verblydenj.
Voor mededeelzaamheid, den grootilen loon om hoogj
Voor vreedelievendheid, die elk tot reden boog,
Een hemelpalmtak, dien de Seraiinnen wydcn.
Deez'zingen: kniel met ons voor Godts geduchten troon.
Hy fchenkt u uit genade een onverwelkb're kroon!
Help duizendduizenden zyn' liefde en goedheid loven.
\Vat fchreijt het maagfchap dan om vrouwe Abigaél?
Θηι hoog is niets dan goed^ op aarde is 't nimmer wel 5
Haar zalig iterfuur wyze elk, op zyn tyd, naar boven..
S s 3:; OP
__jr?
-ocr page 373-Op liet zalig afftervcn
VAN JUFVROUW
Huisvrouwe van den Eerwaardigen en Geleerden Heere
Leeraar der Doopsgezinden.
Μ Α R. IΑ is niet meer ί men ziet haar grafwaarts leiên ί
He aas! hoe ras verwelkt die blyde huwlykskrans!
Hoe fchielyk valt die kroon van 't hoofd des braaven mans,
Wien Aemilels vreedekerk om zyn verlies helpt fchreijen,
De dood mag onverwacht de kerkhof bloemen ipreijen,
Waar voor des levensbloem vergaat met geur en glans:
Maar op de bloem der ziel heeft hy noch macht noch kans >
Die bloeijt voor eeuwig, in den hof der hemelreiën.
De vroome Godtstolk zy gelatig in zyn rouw >
Dien zy een ipruitje laat, van liefde, deugd, en trouw,
Om ('t zy des hemels wil) in Godtsvrucht op te queeken;
Zo zal 't hier na, met hem in 't ongefchapen'licht
De moeder kuiïèn, voor Godts blinkende aangezicht.
Waar van de liefde ilraalt, daar de engelen om fmeeken,
OP
-ocr page 374-Gehoor en in Groningen den 13. Jmy 1645). Overleden in Amfler^
dam den 7. Maart 1720. Aldaar begraven in de
Wefierkerk den 1 iden.
IsLudolf ons ontrukt? 's landsoudheid onderrichter.
Die icbrandere Eskulaap ? Latyniche wysheid ween!
Verdubbel uwe klacht ten Schouwburg, Melpomcen,
Op 't lyk van Konradyn, om zyn'befaamden Dichter.
Tree aan Poeëtenrei, ftrek hem een grafnaaldftichter.
De Pennigwysheid hangMiaar konilwerk daar omheên.
De Sulmoaanfche zwaan legge op den marmerfteen,
En lees het Dedaals werk van haaren vaersverlichter.
De Roomfche keizers, en 's lands Graaven zy aan zy.
Met de ed'le vrouwen, zyn een ichoone galery,
Om 't beeld des mans, die hen doet leeven in zyn blaaren..
Maar neen, 't is ydel dat ge een-Mauzoléum flieht:
Dat heeft zyn yver, zyn geleerheid, zelf verricht.
Waarop zyn zuiv're ziel is naar 't gefternt'gevaaren,
S Μ IT s in de Aêloudheid, Dicht-en Pennigkunde eervaaren,
Gaf Godt zyn ziel, my 't lyk, 'c heelal zyn'lauwerblaaren.
AANSPRAAK,
Geplakt te Rome op 't beeld van Pasquyn, aan
Tromittisi promijfd negas i deflefque negata:
Te j tribus hts jmBis ^ quis neget effe Ψ et mm.
Gy geeft en breekt uw woord, en fchreijt ^er om uit φγϋ:
't Blykt, voegt dit by malkaar, dat gy de Peter zyt.
Sint Peter heeft belooft zyn* heer getrouw te blyven,
Die eed heeft ook de Paus den Spaanfchen voril gedaan,
En hitil den keizer tot den Turkfchen oorlog aan,
Om midlerwyl hem uit Italië te dry ven.
Sint Peter, zynde ontdekt aan 't vuur door een der wyven.
Verzaakt dry werf zyn heer, voor 't kraeijen van den haan.
Zo doet de kerkprins ook, op 't heilig Vatikaan,
Hy kent Filip niet meer, ja durft zyn onfchuld fchryven.
Sint Peter, overaiigd, betoond boetvaerdigheid.
Dusdoetgy, Klemens, ook: gy zucht, gy treurt, ja fchreit.
Hy fcheen des hemels, gy des keizers ftraf te vreezen.
Dus volgt gy Peter in belofte, vrees en rouw;
Wie leeft 'er dan zo dwaas, die nog ontkennen zou.
Dat gy min feilbaar, dan die heilig zelf, kunt weezen.
ρ υ Ν Τ
Ε Ν
SNELDICHTEN.
-ocr page 377- -ocr page 378-De wiskonft zegt: het punt is één ondeelbaar ftipj
Ook is 't het midden van alle aard-en hemelkringen.
Al dat ondeelbaar is, is boven ons begrip j
De Godtheid is dan 't punt van eind'looze ommeringen»
Een oorφrongk van 't heelal, ondeelbaar, zonder end.
Aan alles evenna, alleen zich zelfs bekend.
Snedig antwoord van een Italiaan ^ aan een Nederlander^
Gy ftaat verlleld in-Rome, en zegt: wat Üf/jverftand!
Ik zie der knechten knecht als vorft der vorften eeren!
Dus ilond, dus Iprak ik ook, toen ik in 't vryë land
Den ftedehouder meer ontzien zag dan zyn'heeren.
AVat roemt gy 5 Bonifaas, op prachtige Ommegangen
Die gy te Romen zaagt in 't laatfte jubeljaar.
Toen 't beeld der moedermaagd, een mispop van 't altaar,
Als Jezus wierd gediend,. met bidden en gezangen.
Myn vriend, gy hebt vergeeffch dien ommegang gedaan j
Want die de wegen weet behoeft niet om te gaan.
FUN T-E κ S Ν Ε L D I C Η Τ Ε Ν.
Aan Ν. Κ Ψ. Schilder.
Gy hebt een biilchop korts gefchilderd naar het leeven,
En klaagt dat hy geen geld heeft voor uw werk gegeeven:
Verzoek hem dat hy u een aflaat Brenge om zunii".
Net zo veel waa,rd als 't ituk> zo ruiltge kunft^ voor kunil.
Op de Roomfche onfeilbaarheid.
Een Pausgezinde iprak korts tot een Janfeniil:
Uw nieuwe kettery baart niet dan haat en twift j
Wyl zy de onfeilbaarheid des Paus niet wil gclooven.
Die is een cigenichap van Godt,die alles ziet.
Zegt de ander,, en die magt geeft hy het fchepzel niet j.,
Of gaat de laatfte Paus de Apoftelente boven ?
Is Klemens heiliger^min feilbaar, meer.volmaakt
Dan Peter, die den heer tot drymaal heeft verzaakt?
Aan een Tater.
Gy riept laaft op den ftoel, aan 't volk in uw'kapel
De heere is overal, behalven in de hel.
Maar, zoete Pater, is hy ooit geweeft te Romen?
En voril zal zelden by zyn iledehouder komen.
Een Tredikmt, en een dronke JVever.
Een fchev'Iings Predikant iprak tot een'dronken' Wever:
Foei! maat, hoe zuipt gy u geftaag zo vol jenever.
De dronkaart riep,'t zet af, dat brandewyn niet doctj
Dat 's waar zei Domine, rok> mantel^ broek en hoed..
Adn^
34-2 FUN T-EN SNELDICHTEN.
Aan een Logenaar,
Gy zegt, die waarheid fpreekt kan nergens herberg vinden^
Wat hebt gy dan, Quiryn, een groot getal góe vrinden.
Aan den zelfden.
Men zegt, Quiryn, gy liegt als gy begint te ip^eekenj
Ja 5 dat de waarheid wordt een lo^n in uw mond.'
Hoe goed is 't dat gy dan, als leeraar, 't heilverbond,,
Het evangelium, voor ons niet hoeft tc preeken...
Aan Felixi-
Gy roemt, ó Felix, op uw' fchatten en juwcelén,
Uw pracht, uw titels, iloet, met wapens en kafteelenj '
Gy vraagt ons: heb ik niet een hemel hier op aard >
Zeg of my iets ontbreekt ? zeg of ik iets moet derven >
Ja Felix, nog één ding, meer dan uw fchatten waard:
Een, die wanneer gy fterft, voor u zal willen ilerveiv^
Aün Waaremrr.
Uw geld, ó Waarenar, beruchte gierigaartf
Begraaft gy met veel zorgs in kiften, kelders, holén;
Wat waakt gy arme dwaas, 't is drek dien gy bewaart, <
Terwyl word u de ziel, uw befte fchat,. ontftolem
Van den zelfden. -
Gy vraagt ons, hoe het isy dat al de zilv'fe fchyven
Veel jaaren in de macht van warnar zullen blyven.
En dat hy nimmermeer een duit daar van gemift heeft
'tJComt, dat de droes (zyn vaar) de ileutel van de kift heeft.-
Tt3 Aan^
-ocr page 381-34-2 FUN T-EN SNELDICHTEN.
Gy klaagt ons dat dc pacht op paerden, 't ooregeld.
Tot fchade van uw beurs, is al te hoog gelleld.
Nu zucht gy: maar hoe ver zou elk uw balken hooren,
Indien 'er wicrd een pacht gezet op de ezelsooren.
Een hmwlyksgifty die in ^)uitfchland ^egeeven zou zyn.
Een Advokaat had aan zyn zoon, tot huuwlyksgoed,
Een zeer verward proces, in plaats van geld, gegeeven j
Het welk hy fchielyk won> hy hierdoor wel gemoed,
Zegt, vader zie hoe 'k in de rechten ben bedreven.
Met eens te pleiten is het gantfche werk verricht ί
Weg, iprak de vader,weg, vertrek uit myn gezicht, -
Gy kunt myn zoon niet zyn," 'k zkl u niets meer vertrouwen^
Dat ik verward heb, gek, ontwindt gy voor 't gerecht:
Uw grootvaêr gaf aan my dit fchoon proges ten echt.
Waar van ik twintig jaar heb eerlyk huis gehouwen.
Balbus fchuldig^ en niet fchuldig.
Gy, Balbe, hebt uw goed verloren op de zeej
Zo gy betaalen konde, ik weet gy 't gaerne dêe.
Men fcheldt u om uw qcs j maar zyt niet onverduldig:
Hoe veel gy fchuldig blyft, gy zyt nochtans niet fchuldig.
Tliprzyt, zegt hy, is wys, dat blykt aan zyne grysheid.
Een ezel is heel grys j wat heeft dat beeft dan wysheid!
Al wie u ipréekt,Thcrzyt, en merkt uw gek gebaar,
Waant dat ge een pruik draagt van uw broeders ezels haar.
119
FUN T.EN S Ν Ε L D I C Η Τ Ε Ν.
Koddig gekyf.
Een Jopdfche Rabbi raakte ^n't kyven
Met d' ·Ammeraal der appel wy ven.
Hy gréèp in 't eind een flok, en riep, op 't hoogft veriloord^
Wyr eer myn ouderdom. Zy vat hem op dat woord,
En fchreeuwt: Neel Janfe is onverfchrokken!
Maar 'k eer jou gryzen graauwei; baard.
Die fcepter is je diefsklaauw waard.,
ό Keuning van de breeftraats bokken.
ß^uinkßag van jemant.
j
Een, vader Iprak zyn zoon aldus vol grarpfchap aan:
Hoe lang5 6 botmuilj zult g'in 't vyfde fchool nog gaan?
Gy hebt twee jaaren läng uw tyd 'er in verfletcn.
Twee jaaren, φrak de zoon, zyn als een oogenblik.
De heer Konrektor, die geleerder is dan ik,
Heeft meer dan twintig jaar in 't zelfde fchool gezeten,
y^au Rufus,
Gy hebt, ó Rufus, om het goud"
Een weelderige hoer getrouwd.
Dus valtge als in een ton vol zuivel, r ,
Gy hebt twee zonden, dwaaslibófd, vrees!
't Goud is de waereld, 't wyf het.vleeich.
De heer bewaar u voor den duivel.
Graffchrift op een drekpoéeU
Hier rot een vuns poëet, die yv'rig in zyn leeven, _
Van duivels, watjekal, en dreutels heeft geichreven. ■
Paaij Karon ilopt zyn neus, zo ftinkt het in zyn fchuit^
Nu Rufting van den Droes met vecften wordt beluid.
Snd
-ocr page 383-34-2 FUN T-EN SNELDICHTEN.
Snel antwoord.
Een waard, te Loenen, zou een heer quitantie gecven:
Maar riep, wanneer hy zag 't geen hem wierd voorgefchrcvcni
Weet dat ik ichry ven zelf geleerd heb van myn vadr.
Dat worden, zegt de heer, uw gaften wel gewaar.
Klokkenroem.
'*Gj roemt, dat in uw ftad, gelegen aan den Ryn,
Veel grooter klokkenvdan in Hollands ileden zynj
.Dat heb ik wel gedacht, eer gy 't ons quaamt vertellen:
Want groote narren zyn voorzien met groote bellen,
^an een' hovaerdigen.
Superbus, dien elk kent voor waanwys en hovaardig,
Gy vraagt: ftaat my dit kleed niet net, niet fraaij en aardig?
Weet gy een fchooner kleur te vinden in de ftadt?
Ja zekerlyk, de rok van onze buurmans kat
Sluit netter om haar lyf, als u uw wydfche kleêren ,
En wat de kleur belangt, zyn haan heeft mooijer veeren.
Op een'raarm Snoeshaan.
Zo ik een kabinet vol vreemde infekten had,
'k Zou Surinaamfche jan, u, en uw'twee lakkeijea.
Uw zwarten, daar gy mê loopt zwieren door de iladt,
Heel raar en bont geftreept met vreemde levereijen j
Verzoeken om een dag vyf zes
Te zitten in een groote vies.
Al die u dan bekeek zou anders niet begrypen,
Of zag een gouwe tor, met twee zeer vreemde rypen.
Aan een^ verwaanoen Ψ acht er.
Gy vraagt my, wat men zegt van d'ongemeenen ftaat.
Dien gy uit eerzucht voert, trots beeren van den raad.
Elk zegt, wat moet men vanRyk duivels-brood al dulden,
Hy heeft een vorillyk goed, of vorilelyke fchulden.
Zyn Graffchrift.
Dees ilierf, gevangen op de poort.
Na dat hy had 's lands beurs vermoord,
Met hoeren, dobbelaars, pracht, en praal,
En plukte veele burgers kaal.
Hy wierd op eenen dag heel groot,
Dies noemt m en hem Ryk duivels brood.
Hoe krygtmen reek'ning, en 's lands fchade weêr herfteld.?
Vergeefich, de Droes heeft hem, zyn hoeren hebben 't geld.
Op iemmt die een fchoon huis gebouwd heeft.
Bewoonde een heer dit huis, die matig waar* van leeven,
Het wierd met recht den naam van fchoon paleis gegeeven.
Gy vreet, gy zuipt 'cr in, uw buik is u een God,
'k Noem 't dan, wyl gy 't bewoont, een heer'lyk varkenskot.
Op een raare Tapegaaij.
Een juffer, overal door achterklap gehaat.
Reedt in een koets, die fraaij verguld was, op de ilraat j
Zy pronkte in 't groen fatyn, en vroeg een van haar'maagen,
Die haar ontmoette: neef, fchept ge in deez'koets behaagen >
Voorzeker, fprak de heer, gy bralt en klapt heel mooij,
Groen papegaai]tjenicht, in uw vergulde kooij.
Aan
34-2 FUN T-EN SNELDICHTEN.
Aan Beerenaard^ weez,eni>laag.
Gy laat ons, Scerenaard, deez' fpreuk van Vondd hooren :
5," De waereld is een ipeeltoneel,
55 Elk ipeelt zyn rol 5 en krygt zyn deel.
't Is konil om "'s levensfpél te fpeelen naar behooren.
Uw rol is om als voogd te zorgen voor de weezen,
Maar gy verdruktze met geweld.
En laatze, mondig, voor gun geld,
De rekeningen van verdichte koilcn leezen.
Hoe wik g'ons, door deezTpreuk, 't wel leeven aanbeyeelen ?
Speel wel 5 met een geruft gemoed,
En geef, 6 vrek! uw wees zyn goed>
Of ik zou, naa het ipél, met u niet willen deelen.
Aan Lichtvink.
Gy zegt5, men kan met goud niet één uur leevens koopen,
5, Dies is 'c vergeeffch gewroet, en 't geld vergaard methoopea
Dat zeggen gaat niet door, gy Lichtvink waart lang koud.
Zo gy uw leven niet gekocht had van den ichout.
Op Joost,
Joost had een Adas, en verfcheiden'iledeboeken
Verzameld, duur gekocht in winkelen en hoeken,
Die hy befchild'ren liet, heel konftig5 fchoon en net,
Met goud, en hemelsblaauw, karmyn, en and're kleuren.
Als 't werk ten einde was begon de gek te treuren.
Zyn beurs was, als het werk, heel konilig afgezet
Op de wispekmrige vmmen.
Men ziet, in Holland, op de torens meeft een haanj
Doch waar het als 't behoort, daar moeil: een hen op jftaanj
Dewyl de vrouwen meeil de mannen overkraaijen,
En wankelbaar van aard, met alle winden waaijen.
AanN. N.
Gy zegt om uw veriland, dat weinig is, te toonen,
Het lichaam is een huis, waar in de ziel moet woonen.
Uw wyf is vry wat licht, gy zyt een dronke zwyn;
Uw lyf moet dan een kroeg, en 't haare een mothuis zyn.
Aan den zelfden.
Gy zegt, ik fchimp niet wel, want man en vrouw zyn één,
Is zy dan 't bovenhuis? en gy de reit beneên ?
Goed, fteek uw hartekop met kranilèn door den muur.
En plak een brief om hoog: dee^ kamer is te huur.
Aan gietleiigen.
Gy zegt, dat gy een vyand zyt
Van 't liegen j zoude 't u behaagen?
6 Neen: gy maakt u alle dagen
Veel plompe grove logens quyt.
Een vaersje in een voorreedè te pas gebracht.
't Onnozel volkje houdt poeeten
Voor dwaazen, hoofden dol van waan.
Maar wilt gy de oorzaak daar van weeten?
't Ziet gekken voor poeeten aan.
v v 2 Brief-
-ocr page 387-34-2 FUN T-EN SNELDICHTEN.
Uw vader3 Amaril, heeft my wel eer beloofd.
Toen 't in zyn macht nog was, een man van my te maaken.
Nu heeft zyn dood my, laas! van dat geluk beroofd 5
Dies wenfch ik, zoete maagd, door u daar toe te raaken,
'k Begeer het niet voor niet, ichenk, fchoone, my uw trouw»
Ei maak van my een man, ik maak van u een vrouw.
Geeßige quinkßag van een heer.
Een minnaar wierd heel bits van zyn matres verweten.
Dat hy haar op 't zalet, tot fmaad, had oud geheten.
Hy fprak veroordeel my, ó zoete juffer, niet,
'c Is uit een grooten drift van myne min gefchied;
Heb ik hier door misdaan, ei ftraf my niet te vinnig;
Myn geeft, toen ik dat Iprak, was als verrukt van d'aard.
My dagt, dat gy geen menlch, maar een der eng'len waart;
Want, die zyn oud en fchoon, wys, deugdryk, en aanminnig.
Ou^ nmU
De gryze Miron wou de fchoone Laïs ftreelen :
Weg, riepze,. fuifer, weg! gy zyt me te oud en grys.
Hy gaat, en zoekt het dier een zoeten trek te fpeelen,
Zet eene pruik op 't hoofd, en kleedt zich op de wys
Eens wuften jongelings. Zy quamen weer te gader.
De hofpop kon hem voort, en heeft hem dus verkloekt.
Loopjonge, zegt ze, foeij! \ is fchande, dat gy zoekt.
Het geen ik gift'ren heb geweigerd aan uw' vader.
Op een fpreekend beefl.
Ezopus fabelwerk kan Jooft niet veel vermaken.
Waarom? het dunkt hem vreemd dat ooit de beeilen ipraken..
ójoail·, onnooz'le Joofti hoe holt gy buiten't ipoor.
Klinkt niet uw eigeftem u dagelyks in 't oor?
Op de afbeelding van een Tooneelfpeelfler.
Zie hier een juffer door Laircilès hand verbeeld.
Die maagd bleef, en nochtans heeft voor de hoer geipeeld.
Aan ïemant^ die uit een quaade gewoonte turf mul at.
Mejuifer, hou tog op met drooge turven te eetenj
Want raakte een vonkje vuur van liefde in ^t ingewand^
En vloog uw turfkift ('k meen uw lyf) daardoor in brand,
zoude een brandipuit, om die vlam te bluilèn, weeten.
Ter Bruilofte van den Heere J, O. S, en Mejuffer L. S,.
. Aan den Bruidegom.
Gy kuft uw lieve bruid, uw waarde zielsvrindinne.
En noemt haar uwe rib, als Adam zyn manninne.
Lang fmaak u, bruigom, met gezondheid en geluk^
Dat lekker, jongk, en blank, vet, imaak'lyk ribbeitulc
Een
Eenflaaltje van de geldzticht.
6 Predikheer, men zegt, gy hebt een werk gefchreven,
Waar in de geldzucht word op 't yverigft veracht.
Maar ieder zegt, dat gy uw les zelf niet betracht.
Een groote goudwolf zyt, gedekt in fchaapenvachtj
Dat blykt, uw geldzuchtboek wordt niet in 't licht gebracht,
Omdat de Drukker u geen gelds genoeg wil geeven.
Spreuk uit la Serre.
't Is wonder dat de menfch zo weinig denkt om 't graf.
Die op het ilerfbed legt van zyn geboorte uur af.
De zwynskooij.
Niet lang geleên bezocht een fahrheerzynen broeder,
En vroeg, hoe 't met zyn kooij en lammeren al ilond ?
Zo gy myn zwynen meent fprak deez'die zyn gezond,
Gy noemt my herder, maar ik ben een varkenslioeder,
Men vind geen boer in 't dorp of hy 's een dronken zog.
Zy ilaapen in de kerk als varkens in een trog.
Remedie tegen de dronkenfchap.
Een predikheer, gewoon de dronkenfchap te laaken,
Beilrafte deeze zonde omtrent twee uuren lang.
Het volk dagt dit geteem zal nooit ten einde raaken;
Deez' droop de kerk uit, en die wachte na den zang.
Daarna ftond ieder op, voor 't eind der predikaatsje
Hierop keert Dominé het uurglas nog eensom.
En roept: blyft likkebroêrs hoe zyt gy zot of dom
Neemt affcheid met fatzoen, dit is het laatile glaasje.
Geef'
-ocr page 390-Geeßig andwoord van een voornaam heer.
Men heeft eens in een ftad een gaftmaal aangerecht,
Beilaande in kerkelyke en waereldlyke heeren.
Nadat een groot verichil was onder hen beilecht.
Riep een der predikers, in*t beft van't banketteeren:
Laat Mozes nu voortaan met Aron vrinden zyn:
Met ipoog hy uit zyn mond't gebraad,banketten wyn;
Zal Mozesjiprak een heer,op't nieuw in twift niet raaken.
Moet broeder Aron ook voortaan geen kalven maaken.
Of de waag van Amfleldam.
Terwyl de koningen elkanders krachten weegen,
Met d'Evenaar van ftaat, en zwaarte van den degen,
Weegt Amftels koopgodin ter wage op haare fchaal,
Hoe veel haar rykdom weegt by hunnen altemaal.
Manneplicht,
Men plaag geen vrouwe, in daad of fchyn,
't Is plaags genoeg een vrouw te zyn.
y^an N. Ψ.
Gy zegt, op 't zinnebeeld van \ vrygevochten land.
De zeven pylen, die door de eendracht zyn gebonden j
Men trek ^er maar één uit, zo vallen ze uit den band>
Hoe zwaar dit is te doen heeft Spanje lang bevonden.
Louis, die door zyn lift dien band aan ftukken fneed,
En vier der pylen kreeg, kon geen van all' bewaaren.
Zo dra de ontwaakte leeuw hem in den fchild quam vaaren.
Zy vloogen alle naar de vryheid> hunn'Magneet.
Aan
1
I
34-2 FUN T-EN SNELDICHTEN.
Aan Braband.
Wat roemt gy op de pracht van kloofteren en kerken,
En imaalt, omdatze niet zo fclioon in Holland zyn?
Eifcht God die yd'le praal, of eifcht hy nutte werken?
Is hy met ilof gediend? neenj hy vervloekt den fchyn.
Gy Braband, kleed maar ileen, en beelden, zonder reden;
Ons Holland kleed geen kerk, maar in de kerk Godts leden.
Aan het zelfden.
ι
Gy kleed uw tempelbeeld, en laat de naakten kermen.
Ons Holland kleed geen kerk, maar in de kerk Godts armen.
0/ Tarjs.
Parys is 't paradys, vol lieilykheid en geuren,
Verhaalt een franfch poëet, in geeilig maatgezang;
Ja, 't is een paradys, maar moet niet yder treuren,
Die 't zo vergiftigd ziet van de oude en fchalke ilang ?
Ander.
Parys is 't paradys, ilaat in een franfch gezang.
't Is waar: want L......ipeelt daar voor de oude flang.
Aan de Britfche verraaders.
}
Louïs, die altyd wierdt van eed'le zucht gedreven,
Plegt, uit medogenheid Euroop den vree te geeven.
ó Loifelyke deugd! ó zucht, vol majefteit!
Maar als hy was in nood, geflagen, en verlegen,
Heeft hy dien niet van u, dan voor zyn goud, verkregen,
ό Roofluil! 6 verraad! ó fnoode ondankbaarheid ί
FUN T-EN SNELDICHTEN· 349
Een gulde regen
Verßompt den degen.
Der Gallen Jupiter 5 tot dwinglandy genegen.
Zag 't meeifte Godendom, zelf Mars, zyn toeleg tegen·,
Zyn blixem kracht'loos, en den hemel hem onzeidj
De boeijen zelf, om hem te kluifteren, bereid.
Toen blies de lift hem in, het puik van zyn' vriendinnen,
Dat hy zich veinzen zou den Vreede te beminnen.
Hoe weet ik, iprak die Godt,waar zich de Vreede onthoudt.^
Die wordt in Albion, zegt deez', geveild om goud.
Maak daar haar wachters blind, of tot uw hulp genegen.
Jupyn verandert zich in eenen gulden regen.
En daalende in den fchoot der Britfche Danaë,
Geeft deez', van Liber vol, hem d'aangenaamen vrêe.
Spreuke.
Een menfch die minder weet dan't geen men weeten moet,
Leeft CA^en als een beeft, dat by de menfchen wroet.
Een menfch, die zo veel weet als hy behoort te leeren,
Leeft als een menfch die by de beeften moet verkeeren:
Maar een, die meer begrypt, en ftaat naar hooger lot.
Leeft by de menfchen en de beeften als een God.
Onvermydelyk ßerßot.
Als Oxfort ftond te recht voor 't Engelfch Parlement,
Om 't vonnis van zyn dood of leven aan te hooren,
Sprak hy met moed aldus: myn leven is verloren,
2o 'k fchuldig word verklaard j doch werde ik vry gekend,
'k Zal lachen dat ik barft. Dus moet hy 't leven derven,
Door handen van den beul, of door het lachen fterven.
X x 'Jan
-ocr page 393-Jan klad zegt, dat de deugd niet wel is afgebeeld
Door Rafaëls pengeel, dat alle zinnen ftreelt.
Hoe kan hy van dat ituk, zo fchoon, zyn oordeel geeven?
Nooit toont hy iets dat deugt, noch in zyn konil, nochleeven.
Snedig antwoord van Maria ν an Reigersbergen-^ gemalin van
Mr. Hugo de Groot.
De fchrand're gemalin van grooten Huig de Groot,
\ Orakel zynes tyds, was op een' plaats genood.
Daar ze een der rechters vond, die Barneveld verwezen.
Men iprak van 't gruuwelftuk, en 't wierd van elk misprezen.
Dat de onrechtvaerdigheid dien ouden patriot,
Naa veertig jaaren dienft, onthoofde op \ hoffchavot.
De rechter fprak daarop: al wat de heeren wyzen
Lydt geene tegenipraak, men moet het vonnis pryzen.
Waarop Mevrouw de Groot hem toebeet, fcherpenras:
Het vonnis ook, myn heer, van prieiler Kajafas?
Μ
Jli
ι,
! |it
iflii
Ii
MM
Sl
V Α Ε R-
-ocr page 394-ο Ρ D Ε
VAN
Op de eerfle Ψ rent.
^en die geilaag zyn* jeugd in 't quaade heeft vcrfleten,
En voelt in d' ouderdom de knaaging van 't geweeten 5
Daarop zich fchielyk van zyn quaad gezelichap icheidt,
En zieh gewillig tot boetvaerdigheid bereid j
Kan door de fabel van de Gier zich zeiven leeren j
Dat hyjgelyk de hond,zal tot zyn braakfei keeren,
Zo hy den raad van zyn gewiilè niet betracht.
Hy wordt beipot van 't oud gezelfchap, en veracht.
De vroomen zullen hem uit vrees voor't huich'len myden,
Dies moet hy eenzaam 't quaad met dubb'le krache beftryden.
Oj> de tweede Trent.
Wie zich verheffen wil in Vorftelyke hoven,
Moet als de hoveling 't gebrek eens konings loven,
Hem itreelen met zyn tong, en vleijen naar de konft,
Zich maaken tot een flaaf, en trugglen om zyn gonft:
Maar de eed'le Batavier, in 't vryë land gebooren.
Kan 't walgchelyk gevleij noch doen noch zien noch hooren,
Hy brenge uit eigenbaat zich nooit in ilaverny:
Maar houd'zyn tong, zyn goed, en zyn geweeten vry,
Om voor zyn Godt, zyn land, en huisgezin te leeven.
Wie vleijen wil noch kan, is 't beft van 't hof gebleven.
X X 2 Op
-ocr page 395-^fz ρ υ Ν Τ- EN S Ν Ε L D I c Η τ Ε κ
Zy die gemeenebeil met zorg en yver raaden,
Zien dikwils hunnen raad, die heilzaam is, verimaaden,
AVanneer de nyd den raad eens raadshecrs fel betwift.
Met logens hem bekladt, en 't volk miileid met lift.
''t Is beft in zulken tyd den haat des volks te ontwyken:
Want daar de razerny en woede 't vonnis ftryken.
Zoekt elk in de onfchuld zelf een misdaad, vuil en fnood.
Dan baat geen wysheid noch rechtvaerdighcid hoe Groot,.
Zo treurde Athene en Rome om 't lot der burgervaders.
Gedood, gevild, verkocht, beticht als landverraaders.
Ten tyde als Ifraël de vryheid hoog waardeerde,
En geenen koning, dan zynGodt alleen, begeerde.
Zat elk in fchaduw van zyn vygeboom geruft,
En fchiep gezegend in de wet zyn grootften luft :
K4aar als het Sauel tot een koning hadd' verkoren,
Wierd met de vryheid haaft de vreede en ruft verloren.
De vorften drukten 't volk door hunne heerfchappy.
Tot Jakobs zaat verviel in Babels ftaverny.
Elk denk wat groot gevaar deRoomfche vryheid naakte,
Als 't ampt van 't hoogftgezag in 't huis van Cezar raakte.
'1
lil
μΙΙ
0/
3 fa
Wie zieh bcfchermen moet door hulp van bondgenootcir.
Heeft met een dwingland nooit een krygsverbond gefloten;
Om fterker nagebuur te brengen in hunn' macht.
Of wierd 't zy vroeg of laat zelf onder 't juk gebracht.
Dus fpreekt een dwingeland: die alles wil regeeren.
Moet eerft den ilerken door den zwakken overheeren.
En voorts hen beiden: wyl den voril het al behoord.
Een koning hoeft geen flaaf te weezen van zyn woord.
Wie de evenaar van ilaat niet wil doen overweegen.
Legge aan de lichte zy de zwaerte van zyn degen.
0/
Als vryë volkeren van hooge en laage ilaaten
Een algenieenebeft oprechten met malkaar.
En dan den machtigften 't gezag in handen laaten,
Zien zy hunn^ vryheid haaft in 't uitterile gevaar j
Schoon hy een dienaar is, en 's lands geilaafde wetten
Handhaven, en 't gebod der raaden volgen moet,
Hy vindt haaft hulpers om zich op den troon te zetten,
Hy fchopt zyn meefters en de wetten met den voet.
Wie 's lands gemeenebeft in welvaard wil zien bloeijen>
Laat' geen bezonder heer de wet te boven groeijen»
Ρ υ Ν T-E Ν S Ν Ε L D I C Η Τ Ε Ν.
0/
Wie leeft 'er veilig daar een dwingeland regeert ?
't Zy dat liy macht heeft om zyn vyand te befpringen,
Of zyne ftaatzucht door zyn zwakheid moet bedwingen 3
Zyne onderdaanen zyn en blyven overheert.
Het zal hem nimmermeer aan ichyn van recht ontbreeken,
Om elk wanneer 't hem luft te ontrooven van zyn goed.
Zoop niet de moederbeul uit boosheid 't edel bloed
Zyns meeilers Seneka, wiens deugd hem was gebleken?
Maak dwingelanden groot, weérftreef eens hun gebod,
Geen dienit van veertig jaar bevryd u van 't fchavot.
^^^ie 's konings gunil verkrygt door deugd en kloek veritand 3
En zich ten top van eer ziet in het hof verheffen,
Wordt door de nyd en lift belaagt aan allen kant,
Hy vindt zyn ondergang eer dat hy kan beièften
Waar zy uit fpruit: elk veinft zyn grootfte vriend te zyn 5
Terwyl hy arbeid om zyn ondergang te brouwen.
Men zaaijt in's konings hart het zaad van misvertrouwen,
Die zynen grootften vriend, miileid door valfchen fchyn,
Vervolgd of fterven doet, tot fchade zyner ryken.
De dcuiid moet in het hof voor haat en afeunft wvken.
-ocr page 398-ρ υ Ν T-EN S Ν Ε L D I C Η τ Ε Ν. sff
Gelukkig is het land daar zulken raad regeert.
Waar van het eene lidr nooit 't ander ο verheert.
Veel min, om iemands ilem naar zynen zin te dwingen.
Een machtig vorft of prins zoekt in den raad te dringen j
Hy doet gelyk het paerd, het welk uit nydigheid
Den ruiter opneemt, en zyn eigen val bereidt,
Terwyl hy 't fnelle hert met haart zoekt naarte jaagen.
Al fterft het hert hy wordt niet van den toom ontllagen.
Een vorft gebruikt zyn macht, als hy zich meefter ziet.
De vryheid heerfcht door raad, de Prinfe door gebied.
Al proeft de ftoute vlieg van alle lekkernyën,
En iloft op haar geluk, hovaerdig, trots en fier:
Verachtende de zorg en arbeid van den mier;
Zy raakt in 't vocht of door den fpinnekop in lyên.
Zo leeft de hoveling in pracht en overdaad,
Die al wie minder fchynt hovaerdig durf verachten,
Niet denkende wat ramp en druk hem ftaa te wachten.
De weelde en hovaardy zyn kankers van den ilaatj
Hadt Rome deeze twee uit zyn gebied gedreven,
't Hadde aan de waereld nog de wet miflchien gegecven.
34-2 FUN T-EN SNELDICHTEN.
Ojf de elfde Trent,
Een Ezel ziende hoe het hondje quispelftaert
En fpringende op den fchoot, zyns meeiters gunft kon fteelenj
Deed hem die kunsjes na5 hoe ilrydig met zyn aart:
Maar voelde haail zyn rug van 't volk met knuppels flrcelen.
Wie vorilen vleijen wil uit zucht tot eigenbaat.
En van natuur niet is tot vleijery genegen,
Vindt zich aan 't hof wel haaft van iedereen verfmaad:
Gemaakte vleijery ilaat allen menfchen tegen.
De burger maak' door vlyt en werk zich aangenaam:
Tot hondekunsjes is de hov'ling beft bequaam.
0/
Oj? de twaalfde Trent.
Wanneer een dwingeland een vryën ilaat verwint,
Vreeft hy voor ieder, ja voor zyn getrouwften vrindj
Dies laat hy nooit zyn zoon den grond der ilaatkunft leeren;
Maar voedt hem op in weelde, uit vrees van hem te deerenj
Wordt dan het volk verloft van d'ouden door den dood,
De onwetende tiran is doorgaans eens zo fnood>
De Syrakuzer vrouw bad dan de Goón, met reden,
Dat koning Dionys den troon lang mocht bekleden,
Zy vreesde, wyl die vorft zyn voorzaat overwon
In wreedheid , dat de zoon nog erger wezen kon.
Wie taam'lyk van zyn konil: of handel kan befl-aan,
Vang niet te ligt op hoop van winil iets anders aan,
Vooral zo hy niet in dien handel is eervaren.
Die \ topzeil voeren wil paflè op den wind en baareil.
Zo iemand door 't geluk geld wind in overvloed,
En dan veragt by wien hy eerft is opgevoed,
Een hooger llaat bejaagt, en trots met grootc heeren,
Gelyk een edelman, den adel wil braveerenj
Hy of zyn zoon zal zich haaft zien in flechten flaat.
357
«illl
Al wie bedeièn wil verkies de middelmaat.
Α F-
Oorzaak van den val der Roomfche Mogendheid,
Waar aan bemerkt men eerfl: de krankheid van een ftaat?
Aan koetfen, baallen, fpel, en wulpsheid in 't gewaad.
Zo lang als Kurius met eigen handen ploegt,
\ Etruriefch goud verfmaad, met zynen raap vernoégd,
En vreeft geen vorilen nyd, ryfl: Rome allengs in machtj
Maar als Pompeus roof den Raad vervoert tot pragt,
En vat krygtop't gemeen, ryil Cezars dwinglandy.
En boeijt het vaderland met goud in flaaverny.
Ε Ν
OP DE AFBEELDING
Van den doorlugtigen Voril:
Τ
O F
Ψήη^β van Oranje, enz : enz.
Sadthouder van Holland, enz,
Als Flips den wreeden Alba zond,
Die Godtsdienft, regt, en vryheid fchond,
Kaikelen bouv\de op Neêrlands grond,
En 's vroomen goed en bloed verllond,
Streed dceze held, met hart en mond,
En ilaafde Neêrlands ftaatsverbondj
Het Graaflyk goud waar' hem gegond.
Toen 't vaderland zyn deugd bevond,
Had geen verraader hem gewond j
Denk eens, hoe duur zyn dood ons ftond^
FUN T.EN S Ν Ε L D I C Η Τ Ε Ν. jfp
OP DE AFBEELDING ^
Van den doorluchtigen Vorft
Trinfe van Oranje enz. Stadhouder van Holland en^.
Dit 's Μ Α υ RI τ s, die in d' oorlogs brand,
Veel ilerkc ileden heeft vermand.
En hielp 's lands vryheld in haar iland.
Toen Barneveld hem bood de hand:
Maar als dat hoofd viel in het zand.
Verdween 't geluk aan Naiïbuws kant.
Waar* de eecnevryheid, 't dierbaar pant,
Niet in 's lands vaders aangerand,
Hy blonk, gelyk een diamant,
In d*eed1en ring van 't vaderland.
OP DE AFBEELDING
Van den doorluchtigen Vorft
bringe van Oranje enz. Stadhouder van Holland, enz.
Dit 's de eed'le telg van Naiïbuws bloed,
^s Lands Veldheer, dapper, wysengoedi
De ftedendwinger groot van moed.
Soldaat, die in de loopgraaf wroedt.
Bewaakt met eenen eng'lcn iloet.
Van vorften om zyn deugd begroet \
Befchermer van den vryen hoed.
Hy tradt den oorlog .met den voet^
Die tagtig jaaren had gewoed.
Wat viel den held de vreede zoet!
Y y 2 OP
-ocr page 403-3(56 AFBEELDINGEN, BYSCHRIFTEN,
Op de Afbeelding van den doorluchtigen Vorft
ψγΪΜΒ van Oranje enz. Stadthouder van Holland enz.
Dit 's Wil l ε μ 5 die miileid door waan ^
Trok fchielyk, met zyn legervaan.
Op Amfterdam uit wraakzucht aanj
Waarop de Bikkers zich ontdaan
Van 't kuiïèn, om den twift te ontgaan >
Tot heil deriladt en d'onderdaan.
Hun deugd deed dees Koriolaan
Vertrekken met zyn lauwerblaan.
Dus bleef, ten fpyt van quaade raan,
's Lands vryheid in haar luifter ilaan.
Op de Afbeelding van den doorluchtigen Voriï
Koning van Engelandy Schotland^ Vranhryk^ en Ierland^ Be-
fchermer des geloofs enz. Trmce van Oranje enz,.
Stadthouder van Holland.
Dit 's WIL L Ε Μ, die in 't oorlogsveld
Wordt van de trouw en deugd verzeld ·,
Wiens moed, wanneer 't de vryheid geldt,
Gewcetensdwang in boeijens knelt 5
De roê van 't Franfch en Iers geweld,
Een Vorft, wiens roem Europa meldt,
Wanneer 't met fchrik zyn daaden telt.
Brittanje kroont den dapp'ren held.
Die wet en Godtsdienft heeft herfteld^
Daar Jacob om in traanen fmelt.
Op de Afbeelding van Mr.
Advokaat en groot Zegelbewaarder van Holland en Weßfrießandens^
Dit 's Hollands raad, gezant, en held,
Die 'c hof en 't leger hielp aan geld,
De maatfchappy heeft vaftgefteld j
En Spanjes bloedharpy bekneld .
Een man, wiens deugd devyandmeldtj
Deugd, die hem lieert alom verzeld.
Tot hy door kerktwift, en geweld.
Op 't hoflchavot wierd neêrgeveldj
Waarom, als 't volk zyn daaden telt,
's Lands vryhcid nog in traanen fmelt.
Op de Afbeelding van Mr.
Tenßonaris van Rotterdam^ daarna Gezant van haare Majeßeit^
Chrißina: der Zweden Gott en en ÏVandalen Koninginne,
Dit 's 't Delfs orakel, 't rypft verftand.
Dat Godtsdienft in het harte plant.
De Groot, vrouw Themis rechterhandj
Die, fchoon 't geweld de vierfchaar fpant>
En hem op Loeveftein verbandt,
Ontfpringt den voiP en wolventand;
Minerve, zet deez'diamant
In 't fchild j waarop hy licht en brandt.
Zo leeft Chriilynes ryksgezant.
De tong en pen van 't vaderland
3(56 AFBEELDINGEN, BYSCHRIFTEN,
Op de Afbeelding van Mr.
Raadpenßonaris van Holland en Weflvrießand. enz,
't Orakel van den Staat,
Vervreemd van eigenbaat,
En fchendig landverraad,
Verfcheurd door 't graauw uit haat,
Van lidt totlidt,langs ftraat
Verkocht, met fchimp en fmaad,
De Wit, 's lands Cin^innaat,
Aanfchouwt g'in dit gelaad.
Op de Afbeelding van Mr.
OudBurgermeefler der fladt Dordrecht, enz. Gevolmachtigde of
Lands vloot, enz.
W I T,
De Wit, die in Lands nood
De Franiche en ßritfche vloot
Heldhaftig weêriland bood.
Daarna beticht te fnood,
Geboeijd, van ftaat ontbloot,
Doorboord met fchoot op fchoot,
Verfcheurd wierd naa zyn dood,
Heeft dus de konit vei:good.
D Ε
Gevolgd naar Lucius A^uleus.
In verfcheidene Tafcreelen geeftig getekend door den Heer
Hendrik Pola. KoniiTchilder.
Uitlegging van den Titel,
De wakk're konftenaar verbeeldt
In dit peraat dat de oogen ilreelt.
Het Noodlot aan deez zy gezeten,
't Heeft om den arm een gulden keten,
Die 't teken der verbintenis
Van ^t menfchdom aan de Godtheid 185
Pe Ster die wy het hoofd zien gieren
Stelt dat de ilerren elk beilieren.
Door hunnen invloed hart of ftraf>
Dat zelfden leert de Slangenflaf j
De Spinrok, dat de draad van 't leven
Is in des noodots macht gegeeven.
Die naar zyn wil haar breekt of ibint,
Zo als 't zyn wysheid nut bevind.
Vereeniging der zuiv're liefde,
Nadat de gramfchap 't hart doorgriefde,
Heeft eenen Krans van kruid op 't hoofd,
Die geur van wedermin belooft:
Zy wordt geilreeld van Minnewichtjes
Twee flypers van kupidoos fchichtjes.
Het halscieraat zynde eenSafier,
Verbeeldt het hemelfch liefdevier,
Dc
-ocr page 407-De Schaal van louter goud geklonken.
Dat minnegiften 't harte ontvonken.
De Onßerflykhetd heeft in haar hand
Een kleurbehoudende Amarant,
En gulden kring: zy heeft twee vleugelen>
Want niemant kan naar drift beteugelen:
Den Fenix, die na honderd jaar
Zich op zyn ipe^eryaltaar
Verbrandt j op dat 'er uit zyn aiïche
Een ichoone jonge vogel waiïche,
Beichoudt men op haar ilinkie hand.
Dit leert hoe Venus overmand
Door 't nootlot, Ρ s i c η ε zag vercenen.
Die na veel klagten, ramps, en weenen,
Ten hoogen hemel wierd geleid,
Verheerlykt met de onfterflykheid.
En van de Min tot bruid verkoren,
"Waar uit de Welluft is gebooren.
Wat kroon wint Polaas Tekenkonil.?
Der menfchen lof, der Goden gonft.
op
Ij
34-2 FUN T-EN SNELDICHTEN.
Op de eerfle Tekening,
Het ligtgeloovig volk doet Ρ s i c η ε een ofFerhande,
Die overfchoone maagd uit koningsbloed geteeld,
Koom, roepenze, dat elk voor haar het reukwerk brande.
Men rooke op Citheré noch Paphos Venus beeld.
De onnoz'le Ρ s i c η ε kan dit oiFer niet behaagen:
Een die de Goden tergt verdient hunn' haat en plaagen.
Op de tweede Tekening.
ó Smaad, roept Citheré,zou ik myn reukwerk deelen.^
Myne offers,met een maagd,een fteriFelyke vrouw?
Neen,neen, Kupido, gaa uw minnetreekenipeelen,
Neem pyl en boog , ichiet toe, en breng haar hart in rouw,
Doet haar verlieven op d'elendigften der menfchen.
Wie de eer der Goden rooft hoeft geen gena te wenfchen.
Op de derde Tekening,
Kupido,zweevende op den dauw, koomt aan den oever.
Spreekt Nereus dochters, en de Goden van de zee j
Maakt gy dan Pfiche, 6 Godt der liefde,langs hoe droever.?
Zy quynt reets door den vloek van moeder Citheré.
Hits vry de zeegoón op! gy kunt geen wraak volbrengen:
Maar zult u zelf aan 't vier van haare fchoonheid zengen.
Op de vierde Tekening.
De Godsfpraak van Apol, zegt aan den droeven koning:
Vergier uw dochter, breng haar op een hoogen rots,
Daar zal een fchrikk'lyk dier haar neemen in zyn wooning,
Een vreeilèlyke flang, gevleugeld, wreed, entrots.
Daar Jupiter voor beeft, en Pluto voor moet vreezen,
Deez zal de man en heer der fchoone Pfiche weezen.
Ζ ζ Op
-ocr page 409-3(56 AFBEELDINGEN, BYSCHRIFTEN,
Op de vyfde Tekening,
Het koningklyke huis fmelt in een zee van traancn,
Om \ antwoord van Apol ten dryvoet uitgebromd:
Maar Pfiche trooft den voril, vorftin en de onderdaanen.
Elk itaat \Oor haare deugd en moedigheid verftomd.
Zy neemt haar affcheid. Geen gevaar kan haar verhinderen.
Roemt3 ouders, nooit te hoog op fchoonhcid uwer kinderen.
Op de zesde Tekening.
Nu moet het konings kind haar bangen ftaat beweenen.
't Orakel wordt voldaan, ó welk een harde zaak!
Daar gaat de koning met haar lieve maagfchap heenen.
Zy blyft alleen, op'^t hoog gebergt, ten doel der wraak.
Men moet zich op 't gebod der Goden willig toonen.
Al fchynt de deugd in nood de liefde zal haar kroonen.
Op de zevende Tekening.
De zoele weilewind neemt Pfiche op zynewieken,
En brengt haar van 't gebergte, in een vermaaklyk dal,
Daar roos en anjelier, viool en lely rieken,
Alwaarze tot haaf ïuil een bloembed ipreijen zal.
Ruil daar,ó fchoone bruid, luik daar uw' lieflyke oogens
Haar ilraalen bragten zelf de min in uw vermogen.
Op de achtße Tekening.
De fchoone Pfiche ontwaakt, zy fchynt niet meer te vreezen.
Daar treedtze als een godin: maar aarzelt reis op reis.
Tree voort, uw bruidegom moet een der Goden weezen
Ik zie 't, aan dit gebouw, dit koningklyk paleis,
't Is elpenbeen en goud, van boven tot beneden,,
Van eenen God geiligt, volmaakt in alle leden.
0/
-ocr page 410-Wattiert deez*badftoof meer dan Pfiches held're ilraalen.
Die weerglans geeven in het leevend kriilalyn.
Geen beek van Tempe kan by deze klaarheid haaien,
Zo min als 't fakkelligt by Febus zonneichyn.
Hier ziet men geeilen die onzigtbaar voor haar werken.
Zo helpt de hemel ons^ fchoon wy \ zomtyds niet merken.
Op de tiende Tekening.
De konftzaal fchittert, 't goud en heldYe diamanten
In parlemoer geleid, verlichten deze zaal ^
Veel fchooner dan de zon, men hoort aan alle kanten
Een wonderlyk muzyk. O heerlyk bruiloftsmaal!
Onzichtbare geeften zyn haar dienaars, altydvaerdig.
De fchoone deugd is wel een hemelich voorimaak waardig.·
Op de elfde Tekening.
Daar gaat de minnegod de vrucht der liefde plukken.
Onzichtbaar voor zyn bruid,op 't huuwlyksledekant.
Hoe weet de konftenaar zyn hartstocht uit te drukken ί
Ei zie, het boefje lacht, my dunkt hy watertand.
Niets kan meer luft, cn vreugd,en zielsgenoegen baaren.
Dan daar de zuiv're min en deugd en fchoonheid paaren.
Op de twaalfde Tekening.
Kupido, aangenoopt door Piiches droeve traanen.
Staat toe dat Sefirus haar zufters haaien mag 5
Schoon hy zyn lief van dat verzoek zocht af te maanen.
Ontdekkende ongeveinfd wat hem op 't harte lag:
Zyn vlugge bode haalt haar nochtans van de bergen.
Men kan onweetend ligt een zaak ons fchaad'lyk vergen.
Ζ ζ 2 Op
-ocr page 411-op de dertiende Tekening.
Befchoiiw haar' zuilers, door een helfche nyd ontftcken.
Omdat hunn' ftaat verlchilt van Piiches heerlyk lot.
Zy zeggen, 't is bedrog, gy moet u op hem wreeken,
Uw bruigom, ziiiler, is een monilerdier, geen Godt.
Bezie hem als hy ilaapt> by 't licht zult gy 't bevinden.
I 6 Nyt, hoe heericht ge in 'c hart, tansnog, vannaaftevrinden,
ij
[I Oj> de veertiende Tekening.
|f Onnoos'le Pilche, geeft ge uw zufters nog geichenken!
Ondankb'ren, vliegt nu leen, op vleug'len van den wind.
Maar gy zult eeuwig uw verraadery gedenken,
Wanneer ge u van de rots in Stix geblixemd vindj
Daar zal uw nydig hart op Piiches deugden fmaalen,
Terwyl ze in eeuwigheid daardoor zal zegepraalen.
Op de vyftiende Tekening.
Staa, onbedachte, ilaa! wilt gy uw Ega dooden?
Daar valt een olidrop hem brandende op het lyf,
En wekt hem uit den ilaap. O looite van de Goden,
Nu ziet gy hoe men moet betrouwen op een wyf:
Want 't eene is los of boos, of afgericht op vleijen,
En'tand're laat zich ligt door valfchen fchyn verleijen.
Op de zeßiende Tekening.
Verliefde Schoonheid, zie de vrucht nu van uw poogen.
Nu kent ge uw wederga: maar ach ! het is te laat!
Hy vliegt nu van u af, is zonder mededoogen.
Laat u in eenzaamheid, en ftraft uw quaade daad.
Treur, ligtverleide vrouw, gy hebt veel ramps te wagten,
Zy zyn verachtens waard, die goeden raad veragten.
^Sê
-ocr page 412-Op de zeventiende Tekening.
De Droefheid heeft in 't hart van Pfiche plaats genomen.
Zy zag Kupido na, zo ver 't gezicht bereek j
Maar klaagde 't te vergeeffch 't geboomte, kruid en itroomen,
En fprong vol wanhoop in de naailgelegen' beek.
De wanhoop, 't helfch vergif, kruipt fchiely-k in de zinnen.
Maar in een waakzaam hart fluipt nooit die dolheid binnen,
Oj? de achtiende Tekening.
Godt Pean, fpeelende op het riet van zeven monden^
Voor vlietnimf Kanna, die haar orgelkeeltje paart
Met zynen herderstoon, ziet Pfiche, die vol wonden
Naar d'oever macht'loos dry ft, die hy het lyf bewaart,
Schoon 't water van de beek haar hart fcheen te overftelpen.
De wanhoop woedt vergeeffch, indien de Goón ons helpen.
Op de negentiende Tekening.
De fchoone Pfiche, van een eed'le wraak gedreven,
Verhaalt de zufter haar rampzalig minnelot,
Enwyft haar naar'tgebergt, om op den windtc zweeven,,
Wyl zy bemint wordt van den grooten liefdegod,
Die haar, rampzalig, heeft verdreven uit zyne oogen.
't Bedrog teelt weer bedrog, en vindt zich zelfs bedrogen.
Op de twintigHe Tekening,
De zuiler, uit haar huis in ililligheid geweken.
Riep op het hoog gebergt den fnellen weilen wind ,
Om haar gewaande lief, den Minnegod,, te fpreeken,^
Waar door zy in het end zich zelf bedrogen vindt.
De winden rukken haar ten rots af, als verbolgen.
2q vindt hy ligt den dood, die and'ren wil vervolgen...
Zz3 Op
-ocr page 413-3(56 AFBEELDINGEN, BYSCHRIFTEN,
Op de eenentwintigHe Tekening.
De witte vogel ziet de iciioone Venus baaden
In 't kriilalyne nat, en klapt haar hoe haar zoon
Op Pilche was verliefd, en zy hem wou verraaden;
Maar ziende by het licht een Godt zo jongk en fchoon,
Vergat haar aanilag, en kon naauw zyn wraak ontfnappen.
Wat ondeugd werkt meer quaads dan 't heiloos achterklappen?
0/ de twee-entwintigHe Tekening.
De gramme Venus ilraft Kupido om zyn ranken,
En zegt) doortrapte bocf,uwpyI en boog onwaard:
Gy mint dan Pfiche? ^k heb dien iinaad aan u te danken?
Onnutte fnoode zoon, 'k heb u vergeefs gebaard!
Geef hier uw pyl en boo^, en vuur^ vlieg uit myne oogen!
De wufte min vindt itraf, en vindt zich meeil bedrogen.
0/ de drie-entwintigHe Tekening.
De vrouw van Jupiter, en Ceres, die de fchichten
Van God Kupide ontzienontfchuldigen haar zoon!
Maar Venus gramfchap wil voor hun gezach niet zwichten :
Dies hebben zy vergeefs hun voorfpraak aangeboón.
De Gramfchap kan zich in 't begin niet ligt verzaaden,
En die dan raad, fchynt eer te fchimpen, dan teraaden.
0/ de vier-entwintigße Tekening.
De droeve Pfiche, zeer miftrooftig, naakt den drempel
Van Ceres hooge koor, m.aar vind noch trooft noch heul,
Zy dient, zy bidt, en fmeekt, maar, laas! haar wordt de Tempel
Om Venus wraak ontzeit, die flrekt haar tot een beul.
Die van een hoogen ilaat zich laag en droevig vinden.
Al doen zy dubb'len dienfl-, hun dienft wint "zelden vrinden.
371
FUN T-en SNELDICHTEN·
Op de vyf-entwmtigße Tekening.
^t Rampzalig koningskind wordt weer voor 't hoofd gefloten,
Zy vindt geen fchuilplaats meer, nu Juno haar ontzeid.
Ach! klaagtze, had ik nooit Kupidoos min genoten,
'k Had Venus hgt gepaaijd, en nooit myn lot befchreijd.
Wat draal ik ? 'k zal terilont myn T^yandinne imeeken.
Zo ligt vleijt wanhoop ons, als vrienden ons ontbreeken.
Op de z,es-entwintigfle Tekening.
De-gramme Venus komt by Jupiter, verbolgen
Omdat zy Pilche niet kon vinden hier beneên,
En bid of God Merkuur haar aanilonts mag vervolgen.
Haar bêe wordt toegeftaan. Ween nu 6 Piiche, ween ί
Nu naakt uw lyden eerft, nu zal Merkuur u zoeken.
Wie voor de Goden vlugt bergt zich vergeefs in hoeken.
Op de zeven-entwintigße Tekening.
De hemelbo Merkuur,met vleugels aan de beenen,
Vliegt uit een wolk, en roept, dat al wie Pfiche vind,
Op lyfilraf haar geen plaats of fchuilhoek mag verleenen,
Vermits haar Venus zoon te reukloos heeft bemind.
Hy die haar vangen kan en lev'ren by het leeven
Mag zeven kusjes aan godinne Venus geeven.
Op de acht-entwintigfle Tekening.
Gewoonte,die naar deugd noch liefde vraagt noch zeden,
Ziet Pfiche 't allereeril: j dees houdt haar fchielyk vaft,
En zegtjó fnoode vrouw, ftaa, wil niet verder treeden^
Gy zyt ter goeder uur tot Venus vreugd verrail.
Gewoonte is *t beeld van 't volk, dat al te los van zinnen,
Haat, dat de grootfte haat, mint 'c geen de grootite minnen.
op
3/2 AFBEELDINGEN, BYSCHRIFTEN,
0/ ώ negen-entwintigfle Tekening,
De Droefheid, cn de Zorg verftrekken hier beulinnen,
En gees'Ien al ie wreed die overdroeve vrouw.
De itraiFe Venus fchynt m^er plaagen te verzinnen,
Zy groeijt in Pfiches leet, en lacht om haar berouw,
Ja 't allerminfte woord veroorzaakt harder flagen.
De zorg, en droefiieid zyn op't hart de felfte plaagen.
Op de äartigße Tekening.
Hier raakt deRaazerny noch vinniger aan 't zieden,
De krachten van de twee beulinnen zyn te zwak.
De hand van Venus komt die wreeden hulpe bieden j
En flaat haar op het hoofd met eenen harden fmak.
Zy geeft daarna aan haar een mengfel zaad te fcheiden.
Wat quaad kan raazernyder liefde niet bereiden.^
Op de een-endartigfte Tekening.
Na dat de zwarte nacht van 't aardryk was verdwenen,
Had Venus tot haar wraak een nieuwen vond bedagt.
En fprak tot Piiche, die niet deed dan bitter ween en:
Gaa ginder naar dat bofch, en haal het gulde vacht;
Een doodelyke vond om Pfiche te bederven ί
Maar die elendig leeft, is die beducht voor ilerven.?
0/ de twee-endcirtigße Tekening.
Een vogel waarfchout haar den ilroom niet doorte waaden,
Voor Febus is gedaald inThetis purp'ren fchoot,
Omdat het felle vee haar anders zoude fchaaden,
En zy om 't gulden vlies, kon loopen in haar dood.
Al koomt in tegenfpoed het water aan de lippen,
Die in de deugd blyft itaan zal nog de dood ontflippcn.
\t
It ί
0/
FUN T-EN SNELDICHTEN. 373
Op de drie-endartigfle Tekening.
Het koft'lykgoude vacht,met groot gevaar verkregen.
Wordt Venus in haar ichoot geofFerd door de hand
Der fchoonc Piiche, die verheugd om zulken zegen,
De hoop op haar gena heeft in liet hart geplant:
Maar, laas! \ gezicht van 't vacht fchynt Venus meer te tergen.
Men dood geen vuilen haat, al bragt men goude bergen.
Op de vier-endartigfle Tekening.
Gehoorzaamheid noch dienft kan Venus overtuigen,
Schoon zy de onnozelheid uit Pfiches aanfchyn leeft,
't Verbolge hoofd is door geen eed'len dienft te buigen,
Dies Piiche nu te recht voor erger laften vreeft.
Nu moetze om water uit, naar een der helfche bronnen.
Die goedheid plaagen wil heeft haaft iets quaads verzonnen.
Op de vyf-endartigfte Tekening.
By Stix en Acheron, twee groote helfche ftroomen,
Daar 't zwarte water fpringt uit de akelige bron.
Ziet zy twee draaken, en begint daar voor te fchroomen:
Maar de arend van Jupyn, die deze droeve kon,
Komt uit medogendheid haar zelfs het water brengen.
't Is edelmoedig geen verdrukking te gehengen.
Op de zes-endartigfle Tekening.
Gy fchynt een toveres, zegt Venus,onder 't iinaalen,
Nu zy het water brengt j gaa daal nu na de hel.
Gaa by Proferpina deez doos vol fchoonheid haaien ,
Waar mê zy bloozen doet haar hagelwitte vel.
'k W^il morgen by de Goón op 't ichoonft versierd verfchynen 5
Dies keer in tyds te rug,of'k laat u eeuwig quynen.
Α a a Op
-ocr page 417-3(56 AFBEELDINGEN, BYSCHRIFTEN,
Op de zeven-endartigfte Tekening,
Zy wil zich van den berg uit wanhoop laten vallen,
Maar wordt weerhouden van de Gramfchap, die zy hoort.
Dees zegt, by Tenarus, dien berg,ziet gy de wallen
Van 't groot Lacedemon, niet ver van zyne poort
Is d'ingang van de hel 5 voorts raat zy haar veel dingen.
De gramfchap kan zomtyds den drift der wanhoop dwingen.
Oj) de acht-endartigfle Tekening.
Zie Pilche nu op weg naar de onderaardfche ryken
Den weg daar Orpheus eer Euridicé verloor.
Hier fchynd een ezel van een houdlaft te bezwyken j
Dies talmt de dryver haar zoetvleijend aan het oor ,
Of zy 't gevallen houd hem aan wil helpen langen:
Maar die gewaarfchouwd is laat zich niet lichtlyk vangen.
Op de negen-endartigfte Tekening.
Zie haar in Karons boot naar de overzyde vaaren.
Een tocht die voor een vrouw onmooglyk fchynt te doen,
Een tocht die Hercules en Thezeus zelfs de hairen
Van fchrik om hoog deed ilaan, al was hun 't hart zo koen:
Maar wanhoop fchynt zomwyl de dapperheid te tarten,
En maakt, voor korten tyd, van vrouwen mannenharten.
0/> de veertigfle Tekening.
Nu fchynt ilandvaftigheid op Pfiches hart te winnen.
In 't midden van 't gevaar fchynt zy beangft noch bang.
De liilige gebeên der vrouwen, die het linnen
Bereiden, zo het fchynt, veragtze als toverzang.
Gewoonte van gevaar doet prykelen veragten,
En baart door hoop een moed om de uitkomft af te wagten.
0/
FUN T-EN SNELDICHTEN. 375-
Op de een-enveertigfle Tekening.
Den helhond Cerberus, die met drie hondekoppen
Voor Plutoos heideur blaft, geiiaakt zy onverzaagt.
En werpt hem in den bek een van haar gerile foppen,
Waar van de lekk're iinaak het ondier zo behaagt,
Dat hy zyn wagt vergeet, en zy voorby kan raaken.
Men kan een waakend oog door giften ilaapend maaken.
Op de twee-enveertigfle Tekening,
Profcrpina ontvangt met veel eerbiedigheden,
Na4 uiterlyken fchyn, de fchoone in Plutoos ryk.
Zy nadert de Godin, maar met beichroomde fchrcden.
En zegt waarom zy quam in deze naare wyk.
Proferpina zoekt haar door vriendfchap te verleiên:
Maar 't hemelfche gemoed walgt van het helfche vleijen.
Op de drie-env eert igfie Tekening.
Proferpina zit op haar rykstroon, die doorvlochten
Van monilers, fchrikkelyk voor haar te aanichouwen isj
Om deezen troon krioelt een tal van wangedrochten,
Die φyze opdriefchen aan den helfchen toverdifch.
Maar Pilche zit om laag, en is met met brood te vreeden.
De deugd moet met het quaad nooit in gemeenfchap treeden.
Op de vier-enveertig ße Tekening.
De helfche koningin laat Pilche weer vertrekken,
En geeft aan haar de doos waar in de fchoonheid leit,
Die haar een groote proef byVenus moet verflrekken.
Van ongekreukte deugd, trouw, en llandvaftigheid.
Al moet de deugd geiïaag met weêrpartyders kampen,
Zy zegepraalt in 't eind, en vliegt door alle rampen.
Α a a 2 Op
-ocr page 419-3(56 AFBEELDINGEN, BYSCHRIFTEN,
Op de 'vyf-enveertgfte Tekening.
Zy vaart met Karon weer naar d'oever van het leven,,
En ziet den ouden man in 't midden der rivier.
Die haar zeer ernftig bidt een hand van hulp te geeven:
Maar 't denken op 't verbod wekt haar ilandvaftig vier.
Om 't oor te floppen voor de klagten van dien fnooden.
De redding uit een ftraf van 't quaad behoort den Goden.
Op de zes-enveertigße Tekening..
De fchoone Pfichc door nieusgierigheid gedreven
Vergat het hoog gebod, en opende de doos,
Waar uit de Stixlche vaak (die haar was mêgegeeven
In plaats van fchoonheid) vliegt, en maakt haar magteloos.
Kupido komt op 't ilag om haar den dood te ontrukken.
De liefde vliegt het net der helfche lift aan ftukken.
Oj> de zeven-enveertigfle Tekening.
Zie Pfiche mi de doos aan Citeréa fchenken.
Zy zegt haar hoe zy voer om laag by Proferpyn,
En bidt ootmoedig dat zyhaar niet meer wil krenken,
Maar na zo veel verdriets,en ramps, genadigzynj
ΛVaardoor zy eind'lyk 't hart van Venus fchynt te buigen.
De deugd kan door geduld de gramfchap overtuigen.
Op de acht-enveertigfie Tekening.
Kupido bidt en fmeekt het opperfte vermogen,
Den vader Jupiter , met neergeboge knien,
Dat hy genadiglyk hem helpe, en wil gedoogen,,.
Dat hy zyn Pilchc weer in Venus gunft mag zien.
Jupyn beloofd zyn hulp, in alles aan te wenden.
Al word de deugd beproefd, zy worfteld door de elenden.
ι
Οί..
FUN T-EN SNELDICHTEN. 377
Op de negen^enveertigfle Tekening,
Merkuur wordt van Jupyn den hemel doorgezonden,
Om 't gantfe Godendom te roepen in den raad.
Vermits liy nodig acht dat yder help' doorgronden
Of Venus reden heeft tot zulken bitt'ren haat
Op Pliche, welkers deugd den Goden is gebleken.
Der Goden raad laat nooit de zaak der vroomen ileeken.
Op de 'vyftigfle Tekening.
Jupyn zegt aan de Goón, die famen zyn gekomen,
Hoedat Kupido zich in 't heimelyk verbond,
En Pfiche in zyn Paleis, door loosheid, had genomen>
Dies hy het huuwlyk van dit paar geraden vond.
Waarop het Venus en de Goden mede ftemmen.
De band des huuwlyks moet de wilde liefde temmen.
Op de een-envyfttgße Tekening,
De hemelboó Merkuur haalt Pfiche nu van de aarde,
Om haar te voeren in den hemel by de Goón;
Opdat zy word' gekroond om haare deugd en waarde.
Als bruid en gemalin van Cithereas zoon.
De Goden fchynen naa haar komfte te verlangen.
Als deugd verheven word wil elk haar eerft ontvangen.
Op de Pwee-envyftigfte Tekening,
De fchoone Pfiche word door 't raadsbefluit der Goden
OnilcriFelyk gemaakt. Men fchenkt haar nektar in.
Haar fchoon gelaat verfrift, de droefheid is gevloden,
Kupidoos aanzigt fchynt te bloozen door de min,
Nu hy zyn fchoone als een godinne ziet onthaalen.
De deugd zal eeuwig in den hemel zegepraalen,
A- a a 3, Op
-ocr page 421-3(56 AFBEELDINGEN, BYSCHRIFTEN,
Op de drie-envyftigfle Tekening.
De hemel is vol vreugd 5 de Welluiïis geboren!
Een dochter van de Liefde en Pfichevoortgeteeldj
Men zou de vreugdegalm'des hemels können hooren,
Indien de konft de ilem kon geven aan een beeld.
Maar neen, zy ilreelt ons oog door bootzing van gewemel
En fchetft in *t hart een fchets der welluft in den hemel.
I
i
ίϊ!
il
iit!
i'f
pil
MEN'
-ocr page 422-MENGELDICHTEN.
1
Van den beroemden Schilder,
T^reiir, Melpomecn, fchreij droeve zangeres,
Omplant het graf van G ε r α a d met Cipres,
Die de eed'le konit door menig fchilderles
Heeft licht gegeeven.
Boog, Grieken , op den blinden man. Homeer 5
Laat zeven fteên in 't harnas ftaan, om de eer
Wie 't neft zy van den Fenix, op wiens veêr
De dichters zweeven.
L ΑIR Ε s s Ε s land ilaa van zyn voorrecht afj
Wyl Amfterdam zyn kond het leeven gaf
Al ruil hier lyf, zyn naam blyft uit het graf,
' Voor hem te duifter.
De Fenix, die aan bei zyne oogen blind,
Naauw aas in 't land, dat hy vereeuwigt, vind.
Wordt naa zyn 'tyd vergood, en hoog bemind,
Met vollen luifter.
De Fenix , die de Schilders heeft verlicht,
Wierdt mildt beloond^eer't miiïèn van gezicht.
Hem leerde, hoe in ramp de ondankb're zwicht
Op vlugge wieken.
Β b b
Dc
De Dichter, die ontvonkt van hemels vier.
De Goden zelf deed kift'ren naar zyn lier.
Leeft door zyn geeft vereeuwigd op 't papier.
Ten roem der Grieken.
Zo hek L a i r ε s , de ondankbaarhfeid ce ilcrk .
Door zyne konft in hof, paleis, en kerk.
Doch zyn vernuft is in zyn fchilderwerk
Het beft te vinden.
De Schilderkonft fchoeijr op der dicht'ren leeft.
Lairesse paart zich met Homenis geeft,
Dees brengt voor 't oog, 'c geen de ander zingt of leeft.
Twee wondre blinden ί
Al wat ons de een van Goón of menfchen meldt,
Wordt op 't paneel van d'anderen gefteld,
Ί Zy 't is gefchied in 't hof of open veld.
Met fchoone verven.
Al wat natuur door gantfche rond verfpreid.
En brengt voor 't oog, met glans en majefteit.
Doorzag den geeft met groote fchranderheid.
Die 't licht mocft derven,
Hy leert de maat van 't fchoone menfchenbeeld,
En hoe het licht op yder voorwerp φεεί^^
Wat verw het oog kan ftreelen, of verveelt,
't Zy dof of gloeijend.
Der ftraalen kracht in zon of maanefchyn.
De plooijen in het laken of fatyn,
Wat vlak ert groots, cn vliegende moet zyn,
Wat zwaar, of vloeijcnd
3δ2
i
ll
Hy
MENGELDICHTEN, 383
Hy Iccrt wat kleed eeo krygsheld voegt of maagd.
Wat rok het volk, een raad, of priefler draagt,
't Zy op een feeft, of daar jsien 't lyk bckla:^t
Van zyne vrinden'i
Wat trekken dat de hartstogt gecven moet,
Op 't aangezicht, zo 't bly fchyne of verwoed,
En lacht of ichreijtj hoe handen hoofd en voet
Daar werking vinden.
Hy leert de maat der bouwkonft door zyn werk,
ïn graf, paleis5 offchouwburg, brug en kerk,
'tZy dertig, groots, aanzienlyk, zwakoffterk,
Of vol^ieraaden.
Hy φant den geeft ook tot verquikking uit.
Daar ons gezicht in 't blaauw gebergte ftuit,
Enichildert bofch,rievieren, hof en fchuit,
Gebloemt en bladen.
Men zwyge van Apel en Protogeen,
Van Zeuxis, van Melant, enFiloxeen,
Elk vond een deel, Lairesse't algemeen,
Om elk te leeren.
Waarom zyn naam zal bly ven in waardy,
Door zyne pen, zo wel als fchildery.
En als Homeer, door zyne Poëzy,
Steets triumfeeren.
Treurt
MENGELDICHTEN.
Treurt konftenaars, die hy zyn' leiïcn gaf.
Elk breng een ileen tot ^ierfel van zyn graf>
Of vrees vry voor Prometeus droeve ilraf.
Die u kon naakcn:
Maar neen, hy heeft zich zelf een graf gebouwd,
^t Geen fchooner blinkt dan marmeriteen of goud.
Dat zal zyn geeft, die nu 't gefternte aanfchouwt,
Overleden m Amflerdam, dm i r.
nan hooijmamd 1711,
O Ρ
Ó ρ D Ε Ν
DARDEN DRUK
DER
Gcrymd door
Mr. LAURENS BAKE,
Hem van Wulverhorß,
W^at dichtgeeft zweeft Godts engelen op zy?
Enaail: gelyk een nyv're honigby,
Opmannadauw, dezoetftelekkerny.
Voor reine zielen ?
't Is Ba κ ε , die op zyne fchoone wys,
De fchoonite ftof, de taal van 't Paradys,
Met konft berymt, en uitbreidt, Godt ten pryz'.
Voor wien wy knielen.
Wat treurt zyn ziel, als Jeremias klaagt,
Hoe Judas zaad uit Salems hof verjaagd,
De ketens van ""t hoogmoedig Babel draagt,
Tot ftraf en leering f
Hoe bidt hy met den ziender Habakuk,
Dat Ifraël verloil van 't ilaaflche juk.
Den heiland eens bedanke voor 't geluk
In zyn bckeeringi
Β b b 3 Hoe
Hoc wydt die geeft in Moizes heilig dicht!
Of Mirjams lied, van 's Hoogftens glans verlicht.
Daar Farao verdrinkt voor hiin gedacht,
Met heir en wagen!
Hy gaat ten Reije op Deboraas ^imbaal,
En vat den toon der Cherubinnetaal:
Daar 't Heidendom verftuift voor Ifrêts ftaal,
Naa Godts behaagen.
Hoe fmcit zyn hart in rouw, op Davids klagt!
Daar Sauel en dry zooncn, omgebracht^
Verwonnen van net Filifteins geflacht,
Zyn wraak verwekken.
Hoe treurt hy om den held, zyn boezemvrind,
Zyn Jonathan, wiens min hem fterker bindt
Dan vrouwemin, hoe zeer zy hem verwint,
En 't hart kan trekken!
Hoe ilrecft zyn geeft, op Salomons gebed,
Naar 's hemels troon, met dummt bezet,
Daar de engelen, fneeuwwit en onbefmet,
Met welke een' kracht klinkt zyne zuiv're lier.
Als Judith juicht! hoe zy den Aiïyrier
Zyn eigen zwaerd klonk door den nek, die fier
Haar ftadt wou rooven!
Hy pryft den heer met Jonas zyn profeet,
Dien 't fcheepsvolk in de onftuime golven fmeetj
Die in den vifch dry dagen boeten dcedt
Voor zyne zonden.
MENGELDICHTEN.
ιίγιί
W-
"sr
Hoe
MENGELDICHTEN. 387
Hoc vliegt zyn geeft naait hemels Cherubyn
In d'oven 5 daar dry Jongelingen zyn.
Die in de vlam bevryd van alle pyn>
Godts roem verkonden I
Hy Äipt zyn pen in '^S hémels züiv're bron,
Op *t heilig fpoör van koning Salomon,
En gaat ten reij' naar heilig Libanon,
En zyn valleijcn.
Daar kuft de bruid met ongeveinsde min
Den bruidegom, en hy zyn koningin,
ó Heilig lïed! wie vat uw kracht en zin
Dan ''s Hemels reijen.?
Hoe heerlyk wydt zyn geeft in Profe^y!
Hy zingt den val der aartiche heerichappy
Van Juda, en zyn bitt're ilaayerny>
Met Jezaïas.
Hy ziet van ver den Heiland in 't gemoet,
Die Ifraël ontheft^ van tégenφoed5
Dewyl de Slang vertrapt is met den voet.
Van zyn Meilias.
Koomt5 Dichters, volgt der Serafinnen ftem ,
Den eigen klank van 't nieuw Jerufalem,
Tot lof, en eer, en heerlykhcid van HEM,
Die ftceds zal duurcn»
Vervolgt dees ftof, met zulk een* fchoonen zwier.
Als Β Α Α κ, verlicht van 's hemels zonnevieri
2o hang hier naa in eeuwigheid uw lier
Aan Salems muurcn.
O ρ
-ocr page 431-OP HET
Van mynen waarden Neef,
Overleden den ^den van Wynmaand 17 ip.
.ch! welk een' tyding klinkt mc in de^oren!
Ach welk een druk is ons befchoren ί
Is myn geliefde Neef een lyk?
Ach ί was het 's hemels welbehaagen,
Hem, in het bloejenft' van zyn dagen,
Te haaien in zyn eeuwig ryk!
Zo ploffen hoog gekruinde boomen.
Door ftormwind, in de waterilroomen,
Die korts noch bloeijden groen en fris,
En kunnen door hun val ons leeren,
Dat niets 't geweld des doods kan keeren,
Dat meeilcr van ons leeven is.
Hy is gewceil ί \vy bly ven treuren,
En voelen 't hart van droefheid fcheurcn,
Zo menig'jammerlyken dag!
Treedt aan verhoopte bruiloftsrciën,
Helpt treurend hem ten graave leien ,
Die ons zo na aan 't harte las.
O
'Ê
Maar
-ocr page 432-1
Maar boven al zyn lieve maagen,
Zyne oud'ren die met reden klaagen.
En hun dry zoonen om dien zoon,
Die als een fchim ichynt weggevlogen,
Om uit te blinken in den hoogen
Met de allerfchoonile vreugdekroon.
Hoe heuchlyk is des Heeren goedheid,
Die hem zo zacht, en als met zoetheid.
Uit veele elenden heeft geleid,
Daar vleeich noch waereld hem verrukken,
Daar hem geen'rampen kunnen drukken,
By de allerhoogfte majeileit;
Daar wy, nog arme ilervelingen,
Ons zien van ramp en pyn omringen,
En waereld, vyand, hel en dood,
Kloekmoedig moeten wederftreeven.
Om eens in vreugd by Godt te leeven,
Die onze helper is in nood.
Wat baat de hoogmoed, fchat en have,
Dewyl men daalcn moet ten grave f*
Wat baat al de ydele eer der jeugd ?
Zy is voor lyf en ziel verderflyk.
Hy ftondtnaar 't eeuwig en onfterflyk.
Door Godsvrucht, liefde, trouw en deugd,
Dat blykt aan zyne zededichten,
Die ons gemoed ontvonken, fliehten,
En leiden uit het aardfch gewoel,
Om 's hemels heilweg op te fpooren,
En naer des Heeren ilem te hooren,
In waerelds ydel gekrioel.
C c c
38p
Al
5)0 MENGELDICHTEN.
Al pronkt zyn werkje van geleerdheid
Noch yd'le reên, noch fchoolverkeerdheid,.
Die veel verbeeldt en niets bezit j
Zyn geeft had verder kunnen draaven:
Maar wou zich niet aan ^t aardfch verilaavea
De leer der deugden was zyn wit.
Houd op van treuren, lieve moeder.
En waarde vader: d'Albehoeder,
Die alles voortbrengt en regeert,
Vertrooft u in dry braave zoonen ,
Die uwen leevenstyd bekroonen.
Schoon hy deez' éénen heeft begeert.
Wie kan Gods liefde tegenftreeven ?
Zyn neemen is ons waarlyk geeven.
Al fchynt het of zyn hand ons drukt 5
De vaderlyke tucht en roede
Gebruikt hy onze ziel ten goede,
Eer ons een yd'le vreugd verrukt >
Dies treurt niet: maar wik hem bedanken-
Met innerlyke vreugdeklanken,
En eeren zyne Majefteit,
Geloofd door Seraiinne keelen,
Die eeuwig zyne goedheid queelen y
Zo ftreeft men naar de onfterBykheid.
OF
ο ρ D Ε
Gefchreeven door dm Heer
,Eb dank heer S μ i d s voor 't boekjuweel.
Den Batavier ten nut gefchreveni
Dit werk, beknopt in ieder deel,
Kan ons een zeker denkbeeld geeven^
Hoe dat Euroop veel jaaren lang
Geheld heeft naarzyn ondergang.
Het toont hoe felle ftaatskrakkeelen
Het flagzwaerd rukken uit de fcheê,
Een fchrikkelyke bloedrol ipeelen.
En donderen te lande en zee,
Daar elk geteifterd tot den bloede.
Moet krimpen voor des hemels roede;
Hoe vorften, vol ondankbaarheid.
Den trouwen nagebuur beipringen 5
Hoe koningen door ilings beleid
Naar de oppermacht der waereld dingen,
Terwyl de vroome wordt vernield,
Die voor geen Roomfchen heilig knielt j
Eft
392 MENGELDICHTEN,
En moet gelyk een balling vluchten y,
In 'tnypen van den grootften nood,
Of op galeijendeerlyk zuchtcn,
Niets zien voor oogen dan den doodj
. 't Zy Neerland hem vol medelyden
Wil in den fchoot der kerk bevryden.
Het meldt hoe 't land met ilaal en vuur
Aan alle kanten aangegrepen,
Gelyk Athene een houten muur
Voltooijt, van honderd oorlogfchepen
En blixemt by zyn eige ree,
Twe koningsvlooten uit de zee.
't Meldt hoe de trouwfte burgervaders>
In hachelyken ftaat van 't land,
Alom beticht voor landverraaders,.
Door 't graauw doldriftig aangerand >
Gefchopt van 't kuiïèn, en verilooten»
Ten ipiegel ilrekten voor de grooten j
Hoe de eed'le vryhe.id , lang behoed
Voor 'c juk der Roomfche dwinglandyë,
Verdadigddoor onz'oud'ren bloed.
Vervallen waar in flavernyë,
En eeuwen lang vergeefs bcfchermd ^.
Had God zich "onzer niet erbermcl 3
Had Willem, srootile van de helden ^
Die Holland ooit heeft voortgebragt,
(Wie kan door roem zyn deugd vergeldenj)
Niet naar den krygslaurier getracht.
De ruft herileld in Hollands fteden,
En d' oploop van het graauw vertreeden.
i
-ocr page 436-MENGELDICHTEN. ■44f
Maar 'k zal dien eedlen Batavier
Door myn gering gedicht niet loven >
Hy leeft op 't veld van S μ i d s papier,
Daar gaat zyn roem myn lof te boven,
Daar blinkt zyn luifter ruim zo fchoon
Als eertyds op den Britfchen troon:
Want voriten die tot welftand waakcn
Van kerk en ftaat, en algemeen i,.
Verachten 't purper en fcharlaken,
Voor deugd, en roem en krygstropheen.
De glans des wellufts moet bezwyken.
De deugd blinkt eeuwig in chronyken.
Een fchryver wint den grootften lo£
Die 's vaderlands gefchiedeniilen,
Kortbóndig melt, en zyne ftof
Met geene logens wil verniilèn;
Den vyand pryil die lof verdiend.
En laakt het quaad zelf in zyn' vriend.
Dan leeft hy met degroote mannen .
Die hy vereeuwigt door zyn'vlyt:.
Maar logendichtersj die tyrannen
Uit baatzucht vleijenj of uit nyd
Den lof bezwalken van 's lands vaders,,
Wat zyn die anders dan verraaders.^
Uw loflyk werk, geleerde Sμid s.
Dingt naar de kroon der zuiv're waarheid y.
Het ftrekt elks weetluil tot een gids,
Door uwen ftyl vol zins en klaarheid j
Het toont ons kort en duidelyk aan
Het merg van.'s lands hiftoriblaan.
C c c 3.,
Ik
442 MENGELDICHTEN.
Ik moet myn yver nu bedwingen,
Uw werk begrypt te ruimen itof.
En aller helden roem tc zingen
Vereiicht een ongemeten lof,
Zy zullen leeven door hunn'daaden>
Op deeze onilerifelyke bladen.
Gelyk de nyv're honingby,
De nektar zuigt uit friflche bloemen.
Zo kieft gy de eêlite lekkerny
Uit Penningwysheid, waard te roemen i
Die ons de helden alten^aal
Vertoont, in zilver, en metaal.
Zy wil de aêloudheid de eer niet laaten.
Dat die de konft alleen verflond:
Geleerden, raaden, en foldaaten,
In oorlogstyd of vreéverbond,
Gunt zy by uitftek dus te pronken,
Om hen in moed en deugd te ontvonken.
Zo ryil hun roem ook op den toon
Der grootile dichters onzer dagen,
DeezTchenkt uw pen een lauwerkroon
Wel waard op eigen kruin te draagen,
Nu gy uw werk, de konft ten roem,
Vergiert met menig' dichters bloem.
Zo moet nog eens in 's lands Chronyken,
Geleerde Smits, uw braave naam
Den rei der Dichteren verryken;
Zo leeft gy eeuwig door de faam,
Met al de mannen, welkers leeven
Uw'pen nä waarde heeft befchreven.
ül
U ί Τ-
UITLEGGING
Voorde T^ICHTLIEVEKT>E LENTE
VAN DEN HEERE
Rechtsgeleerden.
D
'ees wakk're J ongeling verbeeldt het Lentzaizoen,
Versierd met Sterren, en den ram zyn liemeltekeji j
Hy ilrooijt het frifch gebloemt, uit de edele feftoen
Der D l c η τ κ ο ν s τ, die hy ftreelt, in zuiv'ire liefde ontileken.
Zy als GQn jonge maagd^^ in 't hagelwit gewaad ^
Schynt hem als van ter zyde aanminnig toe te lonken 5
Dit zegt: hoe 's Dichters geeft van weeduft zwanger gaat,
Terwyl haar held're lier zyn yver doet ontvonken,
In zyne Lentejeugd. Men ziet haar wederglans
Li 't water fchynen, om de af beeldzeis te beduiden.
Kupido, die zyn toorts ontftak aan 's hemels trans,
Ontfteekt 'er Η γ μ ε ν s meê ,, versierd met palm en kruiden j
Dit toont ons hoe de liefde, uit hemeldeugd geteeld.
Op aarde door de min twee harten doet veréénen,
Gelyk de konil in liefde-en huwlykszangen queelt.
Het pronkgraf dat men ziet gebouwd van marmerfteenen
Pronkt tot gedachtenis van * VV i s h a r τ , wiens vernuft
Hem heeft vermaard gemaakt door alle waereldhoeken
Die voor geen werkftuk in de wiskonft heeft, gefuft,.
En
Jan Sikkena^ vermaard Wiskonßenaar. Dus van den Heer Kraeyvanger m
«f» zyßer Herderszafigof genaamd.
Der naald. Het verd're graf't geen 't beeld van Atrops draagt;
Omheind, als 't eerite, met de lykcipreiTebladen,
Verbeeldt al de and're, die des dichters geeft befchreijt.
Men ziet Apol van ver door eene wolk omringen,
Terwyl hy van Admeet en zyne knaapen fcheit.
Hy fchenkt zyn herdersfluit d'Arkader veldelingen^
Die zy met ned'righeid ontvangen uit zyn hand.
Wat verder doen zich op ApoUoos Tempelkooren.
Men danft rondom zyn beeld, en laat aan allen kant
Het blyde lö Pean met fchelle toonen hooren.
Door 't flaan van Tegaztis vloeijt water uit den fteen.
Zo vloeijt uit 's Dichters pen een beek van Hippokreen.
* E. KRAEYVANGER.
m.
ο ρ D Ε
VAN DEN HEERE
U"\v Lente fchenkt een geur van frifch gebloemt en bladen. ,
Wy ruiken roozen 5 palm, cipreilèn, en laurier^
Door uwe Zanggodin, die fchoone, zo vol zwier.
Op Nederlands Parnas gequeekt tot dicht^ieraaden.
Gaf dit uw Lente hier, wat zal uw zomer jeugd
In^t Oofte, fchrand're vrind, dan rype vruchtengeeven,
Door Themis wysheid, en deWiskonft aangedreven.
Ten nut der inaatfchappy, en uwer A^ienden vreugd.
Klief! klief, dewyl 't moet zyn, in 's hemels gunft de baarenj
Zo ziet gy voor uw Herffl de vruchten van uw' vlyt;
Zo groeije uw eer en ilaat, in 't groeijen van uw tyd,
Als uw geleerdheid groeijde in uwe Lentép,2x^.n.
De Dichtkonft, die g'omhelil, de wysheid die gy kuil.
Bedanken u voor 't geene uw Lente heeft gegeeven j
Zo fchenken Zomer Herfß en Winter van uw leeven
Ons vruchten van uw breinj u voorlpoed, eer, en luit:
Op de Afbceldinge
VAN DEN HEERE
Κ r α ε γ v α ν g ε rin het land der dapp're Makaiiaarcn
Uit zuiver bloed geteeld eens vroomen Bataviers,
Maak van der Burchs penceel j maar kon 't, met zo veel zwiers,
Zyn fchrand'ren geeft in Wis-en Dichtkunde ons verkläaren:
Dan zaagtge Euklides geeft , en dien van Sannazaar,
Gevoed van hemels vuur, in één beeld by malkaar.
D d d AAN
-ocr page 441-Op het Afoetfel van haaren vryen Staats
In heldenvaerzen opgezongen door den Heer
J. VAK HOOGS Τ RATE Κ
6 '\/'ryë heerfcheres der Adriaatfche golven.
Uw roem ryil in gedicht >
Zo ryze uw moed ^ ten ichrik der Bizantyniche wolven.
Treed 'c ondier in 't gezicht.
Dat Markus waterleeuw wil klinken in den keten,
En Chriftus kruisbannier
Durf trappen in het zand, baldadig en A^ermeetenj
't Geen op zyn krygsmacht fier,
Peloponezus dreigt met harde flaavernyë..
Ten zy uw ilrydb're hand
Deez'Griekfche Andromeda van 't monilerdier bevryës.
Ten roem van 't vaderland.
Uw Buccntaurus klief nu vrolyker de baaren,
Wanneer uw achtb're raad
Met Thetis bruiloft houd, die eeuwig zal verjaaren
Haar tjOuw met uwen itaat.
Uw dapp're ridderfchap, versierd met laurebladen,.
De bloem der heerfchappy,
Zie uwe heerlykheid, uw vry gebied, en daaden
Geëerd in poëzy.
't Bataviefch maatgezang behaage hart en ooren.
Als of de Goefche zwaan,
Vol van Apolloos geeil·, de zeeklaroen liet hooren,.,
En bruifchte in d'Oceaan,
O
Om uwe golf zo hoog in top van eer te zetten 3
.Met zuJk een' majeiteit,
AÏÈ
-ocr page 442-Als of zy wederom de glorie zou trompetten' J
Die als uw zeeheldin, den leeuw voert in haar wapen, ji
Wanneer een dwingland aan haar fchat zich durft vergaapen, |
En fchendtliet heilig recht5 ^ r
Die moedig is, als gy, op land en waterhelden,
En Ifchrander ftaatsbeilier 5 |
Op Herkuleiïèn, die de ihoodfte Hydraas veldden, ί
Ten roem der leeuwsbannier> f
Op Katoos 5 Ciceroos, die voor 's lands weliland waaken,
Tot aanwas van haar' ftaat, i
Waardoor haar' vryheid praalt, en nooit ten grond' zal raaken,
Ten zy ze een Cezar in haar ichoot beftaa te voeden, Γ
Zyne eigen'voedfter boeije, en ilaa met taaije roeden, |
Een gruwel daar uw flaat voor zorgt noch heeft te vreezen 5 Γ
Die wel een hoofd verkieft: ξ
Doch buiten 's lands gevaar, een wezen zondei: weezen
Dat voort zyn' macht verheft. !
Wat Dichter zou uw hoofd met ichooner lauwren deren, ,
In 't vrygevochten land, by vryê Batavieren, I
Weet wat uw ftaat behoedt.
Een ftaaffchen geeft gewoon den dwiïigeland te vleijen, ί
Want kan een bloem op 't veld haar geur alom verfpreijen I
Uw deftig ftaatsbeftier, beroemd door zegepraalen, |
Die buiten ilaaverny, met eigenMdeur, dorft maaien ■
-ocr page 443-Μ Ε Ν G Ε L D I C Η Τ Ε Ν.
Uw opkom 11: en begin.
De Maaszwaan viel 't te beurt de zeetrompet te blaazen,
Op eenen hoogen toon,
Te zwemmen in een zee, daar duizend Tritons raazen^
Om Febus lauwerkroon >
En in een gondel om uw waterftroom te vaaren,
Te aanfchouwen van naby,
Uw pronkpaleizen 5 die zich fpieg'len in de baaren^
Te roemen naa waardy
De wonderen die zy u ziet in uw arm omvatten,
DieStambuls hoogmoed iluit.
Uw oorlogs magazyn5 hof, tempels, ryke fchatten,
En uw Lepantfchen buit.
Roem vry Venetië voor eeuwig op uw' zegen.
Gebied en heerlykheid.
En zyt gy Sannazaar Apolloos zoon, genegen,.
Die uwen lof verbreidt ?
Η O O G s τ R Α τ Ε Ν zal by u geen mind'ren roem. erlangen,
400
Door menig'gulde les,
Nu Neérlands Klio hem waardeert door dees gezangen.
Als haar Antonidss..
UIT-
-ocr page 444-ι
ν Α Ν D' Ε
Voor het derde deel der Mengeldichten des Heeren
J.V. HOOGSTRATEN.
De Tekenaar vertoont vol kon ft' en zwier' en geeft'.
De Dicht- en Schildeelkonst, als maagden, fchoon van leeilj
En tweelingzufteren, uit hemels zaad gefprooten.
Omhelzende malkaar als lieve konftgenooten.
De maagd' Bes p i ε g ε l i ν g wy ft de eed'le Poëzy
Naar vrouw 5 verbeeld in's zufters fchildery^
Die 't boek der T>khtkonfl vaft met aandacht fchynt te leezen,
Waar in den Schilderen en Dicht'ren worde ge weezen:
j, Dat ieder vry ftaat wat hy uitbeeld, of verkieft,
5, Indien natuur in 't werk geen eigenfchap verlieft.
Men> ziet twee Wi c htj ε s in het groen geboomte zweeven.
Het eene draagt een Harp y en wil te kennen geeven,
Hoe ons de Dichter door gewyde kknken ftichtj
Dat, met de /^///^,-verbeeldt zyη ned'rig Herdersdicht,
De rinkeltrom de Liefde-, tw dolk de Treurgezangen,
De klinkende trompet^ aan eenen boom gehangen-
By't ander fpeeltuig, toont, hoe door deez'mengelftof ·
De Dichter lof verdient, die zingt tot 's anders lof.
De ftomme Dichtkonft poogt hem door een zwaan te roemen r
Myn ipreekende fchild'ry durft hem de Maas zwaan noemen.
O F
D d d 3^·;
-ocr page 445-O ρ Η Ε τ
DER
VAN DEN HEERE
m
iti
i
OOGSTRATEN, is UW ilani der Dichtkonil toegewyd ?
En ilort zy haaren geeft van vaderen in zoonen ?
Gewis: het blykt dat ge al gebooren Dichters zyt,
Geteeld tot Neêrlands roem, gevoed voor lauwerkroonen.
Hoe ging myn geeft ten reije, als gy Godts kruisgezant
Gelyk een held're fter deed flonk'ren in uw dichten!
Die heldenpoèzy, zo fchoon van ftof en trant.
Doet u, in uw geflacht, gelyk een konftbaak lichten.
De boosheid deezer eeuw vereifchte een Juvenaal,
Om dc ondeugd, hoe van aart, braaf in den fchild te vaaren.
Men hoort dien Romers trant in uwe fcherpe taal,
Die wangedrochten giipt, en poezybarbaaren.
Dees Mengeldichtkonft geeft Parnas een nieuwe ftof,
Om u voor zulk een werk te loven en te roemen:
Maar 'k zwygj want yder vaers verdient zyn eigen lof,
"k Zou dwaalen in de keur van zo veel' fchoone bloemen.
Het zy gy Monen volgt op uwe herdersfluit.
En Völlenhove, en Baak, door heilige gezangen,
Of als Antonïdes met Goddelyk geluid,
Op 's Agrippyners fpoor, de harten weet te Λ^angen,
Het Nederlands Parnas roemt uwe konft en naam,
Die Maas en Yfl^el zien vereeuwigd door de Faam.
UIT-
-ocr page 446-■TT
UITLEGGING
V Α Ν D Ε
Foor 't merde deel d^r voorgaande Mengeldichten,
Standvafte Toèzy geeft aan de Nyd weer ftof>
Dat ze in haar geeilryk werk de nagels zette en tanden.
5, Zy knaagt en haat vergeeffch. De waarheid meldt haar lof,
Befchermt haar lauw'ren, dooft de fakkel,fel aan 't branden,
Der lofdichtvyandin, die 't masker afgelicht.
Ten ipot ftaat van Parnas, zich zelve knaagt, en zwicht.
OP D Ε
V A'N
e L Α Α S B R UI N.
at fmaaklyk ooft, wat zielsbanket.
Wordt hier der waereld voorgezet?
Wat nektar wordt ons hier gefchonkcn?
Geen vocht van 't ydel Helikon:
Maar vocht uit Godts genadebron,.
Dat doffe geeften kan ontvonken.
Ik aas op zulke Poëzy,
ó Bruin, fchaf meerxier lekkerny.
O W
-ocr page 447-OP DEN
PRINS
Van den beroemden Napolitaanfchen Toêet
In
_eeft Τ Α s s O, voor den Italjaan 5 -
Den lof der helden opgezongen^
Die Mechaas trotfche halve maan
Voor 't ilerk Jeruzalem befprongenj
Als Godefrooys gewyde zwaerd
Geheiligd was ter bedevaard ?
Hy was de Fenix, die uit de afch
Des Mantuaaners opgereefen,
Auzoniën een wonder was ?
Μ Α JGLIΝI wordt niet min gepreezen :
Dat vry Itaalje 't oordeel ilryk.
Het kreeg twee Fenixen gelyk.
Wie Τ Α s s O pryil·, verheft zyn vriend j
Geeiuiarfch vernuft kan onderfcheiden^
Wie beft den lauwer heeft verdiend:
Dies fchonk ze Apollo aan hen beiden,
En riep verwond'rend', tot hunn' eer j
Zie hier Virgyl! zie hier Homeer ί
MENGELDICHTEN. 405
In deugd, in min, in dapperheid.
Houdt ons Marini 's geeft gevangen 5
Aan bloemen op 't papier geipreid,
Blyf ik gelyk een byetje hangen,
Dat op himet den hoing leeft,
ó Groote kracht van 's Dichters geeft.'
Gehoonde min trekt hier te veld.
Om Konftantynftadt te befpringen.
Die bukken moeft voor 'c groot geweld
Derftrydbaare Aziaaniche klingen.
Zo KaUoandro 's heldenmoed
Zyn vaderftad niet had behoed.
Ik zie een krygsheldin te paerd,
Beluft om 's moeders fmaad te wreeken^
Haar majefteit, en heldenaart,
Doen princen in haar min ontfteeken.
Elk bidt dees tweede Pallas aan,
Elk wil om haar in ^t harnas ftaan.
Hier zie ik, hoe de kracht der deugd
Den felften haat kan overwinnen,
Als Leonïldi'i in 't hart verheugd,
Haar grootften vyand moet beminnen :
Een niinnaar in vermomd gewaad,
Wiens hart zymint, wiens naam zyhaat.
De dommekracht van Brandilon^
Een monfter, vol en dol van woede,
Dat alle helden dwmgen kon,
't W raakgierig fchrikdier, deoorlogs-roede,
Moet zwichten voor het kloek beleid.
En fterven door de dapperheid.
Ε e e
Ik
40Ö MENGELDICHTEN,
Ik zie het boos verraad geftrafc
In Ttirkoman, het hoofd der fielen 5
Dien Kalloandro loon verfchaft: '
Dus volgt het recht hem op de hielen.
De ilaatzucht krygtverraaders loon:
Den dootfteek voor een keizers kroon.
Hoe fchildert hy de vrindfcliap af
In Endimiro! die zyn' ftaaten,
(^Egiptens koningklyken ilaf, }
Eer dan de vrindfchdp wil verlaaten.
Als hy op d'oever van den dood
Zyn Kallomdro ziet in nood.
Als deeze weer zyn grooten vriend
Om Leonildes min ziet treuren,
Haar, die hy zelf vol liefde dient,
Wiens wedermin hem mögt gebeuren:
Nogtans veel eer van liefde ilerft.
Als dat zyn vrind haar weêrmin derft.
ó Band der vrindfchap, waard geacht !
ó Deugd, zo heerlyk, zo volkomen!
Wat Dichter fchildert dus uw kracht?
^k Kan niyn verwond'ring niet betoomen!
^t Is met Orefles vrindichap uit!
Nooijt fchonk hy Ψ Hades zyn bruid V
Des hemels gunil, die deugd waardeert.
Verlicht hunn' druk met zonneilraalen,
Als 't oorlogs ondier is verheerd,
En alle deugden zegepraalenj
Als 't hoofd der Trapezuntfchc kroon.
Prins Endtmko kent voorzoon:
τ;
fl
i«
i!
Ι
I 'kil
Μ
Als
m
j-
ir:;
'i
ï
MENGELDICHTEN. 407
Als hy in 's Griekfclien keizers kind,
Prins Kalloandroosióxoovit zufter.
Een and're Leonilda vindt >
Dat ileld hunn'harten weer gerufter:
De Trapezuntfche krygsheldin,
|Croont dan haar held met huuwlyksmin.
Dus fchildert ons des Dichters geeft
Een fchildery, vol krachts en leeven j
Dat elk moet roepen die dit leeft.
Als van verwondering aangedreeven.
Waar vindt men vindingen zo ryk!
Waar Dichter zo zich zelf gelyk!
Vrouw Themis mift dien grooten zoon:
Haar rechtfchool kon hem niet bekoorenj
Hy dong alleen na Febus kroon:
Wyl hy een dichter fcheen gebooren.
Zyn wakk're geeft vol vuurs, vol konft
Drong hem in veeier prinsen gonft.
Apollo fchonk hem zynen lier^
De Helikonfche zanggodinnen,
Vereerden hem 't gewyd papier.
Om zulk een werkftuk te beginnen 5
Mars blies hem de oorlogsdaaden in \
En Venus kunsjes van de min.
Roem Napels op zyn heerlyk werk, ^
Roem Napels op uw* ingebooren j
Zyn Tombe in uwe fchoone kerk,
Zal zynen naam noch Dichtkonft fmooren:
Het puik der Dichters van zyn tyd,
Is lang aan de eeuwigheid gewyd.
Ε e e 2 MARS·
1
408 MENGELDICHTEN.
Ε Vreedc had Belloon in haaren loop geteugeld^
Ln met haar ketens naauw den Oorlogsgod gevleugeld,
Of hy, vervoert van fpyt^ fchoot vonken uit zyn oog .
En iprak: Bcfmettc Vree, verklaar wat u bewoog,
Den trouwen Katalaan niet in 't verbond te brengen ?
De Franfche Jupiter, fprak deez', wou 't niet gehengen.
Mars brak zyn ketens los, en riep: Wy zullen zien.
Of ik, gelyk gy doet, zyn blixems zal ontvliên.
Met paf Gerechtigheid hem 't blinkend zwaerd in handen.
O O
Hy vliegt naar Barcelone, en knarilènde op zyn tanden.
Plant flux een doodshoofd op een vaendel, bloedig roodj
En roept: I/ur heerfcht' alleen de Vryheïd of de 'Dood!
iVerp, Franfche Jupiter, uw blixem op de muur en j
V Z^juacrd -van RechPvacrdigheid kan uw geweld verdtmren,
Dc waereld wacht met ichrik, of blixems van Jupyn,
Of wapenen van Mars verwinnaars zullen zyn.
't Zy Barceloon'zich redde, of zie zyn helden fneeven,
Zyn naam zal op de tong van 't ganfclie menfchdom leeven,
Krygt hier de dwingeland den lauwer op zyn kruin,
Hy zett'vry \ beeld der itadt van goud op't bloedig puin.
VOOR DE
Keerdicht op de Eerkroon voor Brittanje van
JACOB ZEEUS.
erraaders, hoort het geen wy denken
Dat gy door 't Jeligoud bekoord,
Naar uw gewoonte uw eer en woord.
Ja vorilelyken eed durft krenken.
Een ander veins: maar ik voor my
Kenne u niet van die misdaad vry.
Gy durft op 's vyands gunft betrouwen 5
Die voert met ryksverraaders uit j
Dat gy, door ftaatzucht opgeruit,
's Ry ks balling helpt den rykstroon bouwen ,
En kittelt u nog met den waan,
Dat alles naar uw wenfch zal gaan,
Maar 't zal Brittanje nog wel heugen >
Hoe hy het vatte by den krop,
't Vergif fchonk in een gulden kop,^
En barfte 't toen niet aan die teugen,
Dankt't Holland, dat gy nu zo valfch
Den kryg alleeii ichuift op den hals.
410 MENGELDICHTEN.
Dat Holland, zo vol mededogen ,
Quam mee zyn krygsheir over zee,
^tGeen koning Jacob vlugten dêe,
Om uwe traanen op te droogen,
Toen waagde 't op Oranjes raad.
Het land aan eenen zyden draad.
Maar dat 's u mooglyk al vergeeten.
'k Verwachtte ook anders niet dan hoon
Van u, mifleiders van de kroon:
Maar Holland dus van u verfmeeten.
Staat pal. Gy krygt het nimmer kleen,
Al hebt g' er jaaren om gebeên.
Hoe zal in 's ryks regiilerboeken
Die fchandvlek ilaan, als Vrankryk boogt,
Dat gy Tallart , zyn legervoogd,
Zo laf ontiloegtjomvreê te zoeken:
Maar Marlebourg behoudt zyn lof,
Al druipt Tallart naar 't Franfche hof.
Hy, nooit in Engeland verftooten>
Beipot met Vrankryks hofgezin,
De dwaasheid van uw afgodin,
Slaavin van Engelands valfche grooten,
En wat verraaders hy daar vond,
Hoort Lodewyk uit 's veldheers mond.
Nu voert het koningklyke Londen
Door uw verraad de vreede vlag,
Trofeen ganfch van een ander flag,
Dan Madebourg het heeft gezonden,
Daar kaale Lords, op 't ilroopenuit,
Zich meiten met dien vetten buit.
Is
Is dit uws Veldheers dienft beloonen ?
Blinkt dlïs zyii* naam in marmetileen ?
Schenkt gy hem zulke krygstrofeên ?
Gy geeft hem imaad'voor lauwerkroonen,
Ten fchande van de Britfche kuit.
Daar altyd onfuil is: nooit ruft /
Wat helpen nu zyn dapp're tochten ?
Nu ge om genot haakt naar den vrêe.
Steekt, iteekt het flagzwaerd in de fcheê,
Ten blyk dat gy zyt moê gevochten.
Gaat daar men goude kogels ichiet
Zy dooden de eer: maar 't lichaam niet.
411
HOL·
-ocr page 455-460 MENGELDICHTEN.
op de aankomil der Majefteit
Koning njm Groothrittanje. enz. enz
Nu i^i^gi^gy» Holland, uw verlangen,
Wyl u den britfchen vorft genaakt.
Die voor de kerk en \Tyheid waakt,
Gy zult hem in tiiumf ontvangen,
En leiden naar de britfche kuft 5
Zo raake Euroop door hem in ruft.
Zo komt de heileeuw voor Brittanjej
Zo bloeij de roos van Albion 5
Zo blink de koningklyke zon,
Als in de tyden van Oranje,
Toen facob uit zyn ryk verfloof,
Voor dien befchermer van ^t geloof,
Vorft Marlebourg, beroemd door daaden,
In Mavors heldenperk verricht 5
Te fchelms gefpuuwd in 'c aangezicht,
Befchimpt op zyne lauwerblaaden,
Wordt als Themiftokles , de held,
In zynen roem en eer herfteld.
Het
-ocr page 456-MENGELDICHTEN. 413
Het oproer durft geen voet verreppen.
Men ziet geen Marius die woedt.
Geen Syllaas dol naar burgerbloed,
Geen Katilinaas fchelmen fcheppen.
't Verraad wordt in zyn loop geftuit.
Men voert den raad der Katoos uit. ?
Nu juichen Englands burgervaders,
Nu Ichrikt het al wat wetten fchendt.
Nu ziet men 't Achtbaar Parlement
Gezuiverd van die ryksverraaders.
Die korts baldadig valfch en itout.
Den vreê verkochten om het goud.
Die Engelands geloofsgenooten
Korts wilden brengen in het naauw,
In Spanjes Inquizitie klaauw.
Of uit hun erf en land veritooten;
Opdat de vyand zyne hoop
Verkreege, als dwing'land van Euroop.
Schrikt5die naar bloed en traanen trachten,
Terwyl de Theems weer welig ftroomt,
En haaren vorß: verwellekoomt.
Eer 't Bullingbroke en Ormont dachten:
Een vorft uit Stuarts edel bloed,
Tot heil van land en kerk gevoed.
De een zet op *Mul den valfchen fländert.
Een ander vleijt zyn nieuwen heer.
Dees vlucht, die valt in 't ziekbed neer.
Hoe fchielyk is de kans veranderd!
Die 't ryk regeerden voor een wyl,
Verfchrikken nu voor galg of byl.
* Een Eiland. Fff
IJ
I
Neem
Neem, JemSj uw toevlucht tot uw Santen
En uw verraaderSj zonder raad.
Brittanje en Neêrlands vryë ilaat
Belachen 't blaffen der Gezanten,
Enfchelmen^ dien do hemel ftrafP.
Godt zegen koning Georges ilaf!
op de krooning van de koningklyke Majefteit,
Door Gods genade koning njan Groot Brittannie ^ Vrankrjk^enz.
Befchermer des geloofs, enz. enz, enz.
Gekroond den ^lilen Odober des Jaars 1714.
Ε ο R G 5 Hanovers Voril·, beroemd door kloek beleid y
En heldehclcugdcn) ileigt ten Troon, vol Majeileit,
Om 't magtig Albion door zyn beiliering te eeren.
Een '-jojs en dapper Vorfl is 'waardig te rege er en.
Het zuiver GodlykRecht, genaakende zyn'Troon^
Zet op 't Gezalfde hair de koningklyke kroon.
Tot algemeene vreugd van zyn veréénde Britten.
V Volk wirkt zyn eigen heil 't geen V Recht ten Troon doet zittert.
Standvastigheid geeft hem den Scepter in de hand,
VooRZiGTiG.heid het rocr des ftaats van Brittenland,
Twee deugden die de ziel van deezen Vorft vergieren.
Alm mo£t de volken door Voorzichtigheid l^eßieren.
Hy treedtdeOMKoopiNG VAN DERECHTERs, hetVERRAAD,
En Tweedracht , peilen van een' welgeruften ilaat.
Grootmoedig met den voet, die niets dan onruft zochten.
Een w/ze koning duit in 't hof geen wangedrochten.
De Hemel heeft zyn Kroon met eene Straal verlicht5
Terwyl een and're ichynt de Wysheid voor 't gezicht,
pie't koningkryk verquikt met haare held're itraalen.
waare Wysheid doet eerC koning zegepraalen.
Gezondheid,· Overvloed/lang leeven, tc gelyk
Ten hemel afgedaald, belooven 't Britfche Ryk,
Het Vorilelyk geflacht in welftand te doen groeijen.
^es konings wysheid doet het Ryk in wysheid bloeijen.
De Wakkerheid verkiert den konigklyken held,
Hy is met Liefde tot het Vaderland verzeld,
De deugd doet, nevens haar, hem voor 'sRyks welftand waaken.
'^Oe deugd ee?ïs konings moet zyn Ryk gelukkig maken.
Zyn Godsvrucht ftaat met kracht dewaare Godsdienst byj
Zy treedt den nek in van de fnoode Afgodery,
En 't Bygeloofj opdat zy dus de deugd verfterke.
'^Des konings Godsvruchtflre'kt tot heil van land en kerke.
De Zeevaart knielt verheugd met eerbied voor hem neer,
De Landbouw juicht hem toe, de Koopmanschap, die eer
Door d'oorlogfliepjwordt door de The ems en Tritons wakker.
^De Vreede zegent met haar tnildheid zee én akker.
Bellona die Euroop korts hieldt in rep en roer, '
Wel eer gebonden met een'broflèn Angelsnoer ,
Wordt door de Vreede vaft in Ketenen gekluifterd.
V Bedrog raakt door den tyd in V licht ^ hoe 't word' verduißerd.
Dc
F f f
-ocr page 459-464 MENGELDICHTEN.
De Maagd van Albion houdt Janus kop're poort
Geilooten, zweert hem trouw, en walgt van kryg en moord.
George is met de Vreede op zynen Troon gefteegen. ■
''T)ie met de vreede heerfcht, heerfcht met des hemels zegen.
De Faam blaafb overluid des grooten konings lofj
Wiens dapperheid de Nyd a^erbant van ^t Britfche hof.
Moed^ Recht ^ Verfland^ en deugd^ zyn voor den haat verderflyk^
maaken 's konings naam eetiisj uit eeuw in onflerflvk.
De Luftplaats van den Heere
In T>ichtmaat opgezongen door den Heere
WILLEM VAN DER HOEVEN;
W^at zangkonil: voert myn geefl: naar buiten ?
Wie loktme in "t Haarlems paradys ?
Daar Filomeel de fchoonfte wys
Verwint der zuiv're herdersfluiten.
Wanneer ze in 'c elze bosje φringt5
En met haar orgelkeeltje zingt.
't Is van der Hoevens geeft, wiens fnaarcn
Ons lokken door een hemelval,
Naar't luftpriëel, het zoete dal.
Waar in de nimfen van het Spaaren,
Gefcholen achter 't dichte riet.
Den weerklank vangen van zyn lied.
De beek-en ilroom· en duingodinncrt.
Verlokt door konil des wakk'ren mans.
Gaan op zyn maatgezang ten dans.
Waar mee hy ftreelt hun harte en zinneny
De bofchgod mengt zich in den ftoet,
Geverwd met rood morellen bloed
De
F ff 5
-ocr page 461-mengeldichten.
De hoofdgodin der Kenn'meritreeken,
Geleide den rei naar We^termeer,
En groec verheugd zyn wakk'ren heer.
Bemint van 't bofch en duinvalbeeken,
Omdat hy deezen vruchtbaren oort.
Door zyn plantaziën bekoort.
6 Aangenaame luftprieëlen!
Waarin ons van der Hoeven brengt,
Door Pindus heilig vocht beiprengt,
Hoe kunt gy ziel en zinnen ftreeleni
Daar 't duinvalwater klaar en rein,
Omhoog fpringt uit de hofFontein!
Of zou 't geen duinvalwater weezen ?
'k Geloof't is zuiv're Hipprokreen,
Het vocht der Dichteren alleen,
Dat uit deez' bronnen opgereezen,
Den geeft tot vreugd verwekt en dwingt.
Daar elk den lof des Landheers zingt.
Pomone zal dees Lufthof kiezen,
En kuilen Flora haar geipeel.
Daar 't fruit hangt over 't bloemprieel.
Vertummus zal geen tyd verliezen:
Maar zich veranderen menigmaal,
Al waar het in een nachtegaal.
Maar wees voorzichtig, ó godinnen..
Zo gy tot fnoepen zyt gereed,
Maak dat het nooit de Dichter weet:
Want hy mögt zingen van uw minnen:
Hoe geeftig zou zyn poëzy
Beklappen uwe vryëry.
Duikt
MENGELDICHTEN. 467
Duikt ftil in 't Ibmmérig bosgaädjei
Terwyl liy zingt op liooger toon,
En ilaat naar Febus lauwerkiOon,
Dat raakt hem meer dan uw yryaadjc.
Legt gy gëïuil: in 't groeiie bed,
Als liy der Helden lof trompet.
Dan ryft de roem van 't piiik der ileden.
Het zy lly de eed'le Schilders rioémt >
En hunne fchoone werken roemt.
Of gefpt het harnas aan de leden
Van Kenau, Haarlems krygsheldinj
En roemt de iiadty of ha^r begin.
Zo wordt uw naam door dichtgieraaden
Vereeuwigd, heerlyk Westermeer,
En van der Hoevens roém en eer
Groeijtmet uw boomen, vrucht en bladen,;
Door nyd, noch ongeval gefluit,
Zo leeft met u, de naam van F RU i τ.
AAN
-ocr page 463-AAN
Luilplaats van den Hecrc
In Vaerzm opgezongen door den Heere
willem van der hoeven.
ermaaklyk Reinevecn, wiens netgeplantc drecvcn
't Aêloude kenn'merland een' nieuwen luiiler geevenj
Wiens luftpaleizen u, gelyk een jonge bruid.
Den wasdom wenfchen aan geboomte, bloem en fpruit j
Zie u vereeuwigd door Thaliaas vreugdeklanken,
Om uwen bouwheer voor zyn gunft en eer te danken,
Nu hy Parnaillis langs zyne fchoone vyvers fticht,
En Aemitels Dichters dbor zyn heufchen aart verplicht.
Amiïons gulde lier deedt Thebens ileenen ipringen,
En van der Hoeven lokt, door uwen lof te zingen 3
Uw lovers uit den grond. Wat fchenkt men u ten loon ?
Een bladt, dat nooit verwelkt, uit Fcbus lauwerkroon.
AFBEELDING
DER
Wa, droefheid baart het in een vrouw ι
Als zy haar kuisheid ziet door achterdocht bezwaarenj
Wat geeft het haar al fmart en rouw,
Dat zy zich zonder fchuld* ziet van't gezin bewaarenj
Wat bitt're rampen lydt zy niet,
Als haar jaloerfche man, met minnenydige oogen.
Op yder tredt haar doen veripiedt:
Houdt zy zich iluurs, hy waant dat zy hem heeft bedrogen
Of om haare andere minnaars haatj
En peinfl: zy iets, zy zet op iemant haar gedachten j
Indien zy zwygt, hy wordt verfmaadj
Zo zy hem liefde toont, hy zal 't voor vleijen achten;
Of veinft ze dat zy vrolyk is,
Is zy lichtvaerdig, ja haar eer niiilchien gefchonden^
En lachtze, houdt hy 't voor gewis j
Dan denkt hy ach ί had ik haar op de daad bevonden:
Maar zucht of fchreijt ze, 't is uit ipyt
Dat zy haar minnaar niet mag onverhinderd ftreelen,
Dan baril hy uit, met bits verwyt.
En baart een Ilias van bittVe huiskrakkeelen.
Jaloersheid, waard van elk veracht.
Wie u een hartstogt noemt van 't ongeveinsde minnen.
Spreekt ongegrond en onbedacht:
De waare min ipruit uit vereeniging der zinnen.
Α F-
AFSCHEIDVAERS
AAN DEN HEERE
HENDRIK HAAK,
Ten dage als zyn Ed: op 't fchip genaamd het Huis te Hemert,
voor Onderkoopman naar Batavia vertrok.
Ei
'y zult, 6 vriend! my dan begeeven ?
Gy ilevent met uw fchip naar de indiaanfche kuil:.
En Iaat my hier de ichaduw van uw leeven:
Een droef herdenken, dat my pynigt en ontruft.
Uw beeldtenis zal my ileeds fpeelen voor myne oogen.
Ei my, hoe wordt myn hart bewogen!
't Zal wonder zyn zo 't niet bezwyft.
Wanneer het vlotte fchip my met myn vriend ontwykt ί
Thalye kan my niet bekooren,
Schoon zy op 't bly tooneel in volle vreugd verfchynt>
En Spelen van myn' vindinge laat hooren,
Ik leer haar fchreijen: wyl myn grootfte vreugd verdwynt.
Ik leer haar fchreijen op de maat met myn gedachten >
Dewyl myn hart niets heeft te wachten.
Dan droefheid, daar het door bezwykt.
Omdat het vlotte fchip my met dien fchat ontwykt!
Gelukkig fchip kond' gy bevatten
Wat fchat van wysheid, deugd, en kunft, u is betrouwd,
Dan zoudt gy vlug van Hollands oever fpatten.
En vliegen, tot myn vriend Batavia aanfchouwt:
Doch voor u vrees ik niet, ik vrees voor loiiè winden.
4^3
Ei EÖks, wik z-e binden,
En zendt een'goeden wind op zee,
Die 't huis te Hemert brenge op Ja vaas ryke ree,
Heer Η α α κ, ik itort vergeeffche traanen:
Uw moed kent geen gevaar, uw hoop verbande de vrees.
Dus zult gy u een weg ter eere baanen,
By Pers, en Moor, Javaan, en ichranderen Cinecs.
De wiskonft, die gy hebt geleerd met zo veel oordeel,
Gebruikt gy dus met lof en voordeel
Dus brengt ge een'fchat van wysheid mêe.
Wanneer gy met het fchip belandt aan Javaas ree.
Gy hebt geen reden om te zuchten,
Omdat gy wederkeert ter plaats daar uw geflacht
Naar u verlangt, met duizend ongenuchten j
Daar ieder uwe komft met opene armen wacht.
My dunkt zy zien alreets het end van hun verlangen,
Daarze u met groote vfeugde ontfangen.
Zie 't ichip krygt vleugels, vlieg door zee.
Vaar wel! 't Brenge u gezond op Javaas ryke ree.
Nog eens, de hemel wil u ipaaren,
myn vrind, myn Pilades, ten nut der maatichappy.
Hy zcgene u een lange reeks van jaaren,
En brenge u weer eerlang by ons aan 't fcheepryk Y.
'k zal in uw afzyn u fteets houden in gedachten,
En uit uw pen ae tyding wachten,
Dat u een goede wind gebi-acht heeft van de zee,
Daar gy uw vrienden ziet op Javaas ryke ree.
g g
In het Stamboek van Jufïröuwe
Huisvrouw van den Heere AT> R IA EN Β LOK,
35
iJ
>3
3>
33
33
Door J. WANDELAAR.
D
mr'tYen de Amileiftroom, die Gysbrechts erf befprengen.
Het vocht, dat bruifchende uit hunn'kruiken vloeijt, vermengen^
Ten zegen van de iladt die alle zeên bebouwt.
En eene waereld in haar halve maan befchouwt.
Vertoont J ohannaas geeft haar wonderlyk vermogen ^
Door't heerlyk konftwerk dat natuur houdt opgetogen.
Ontbind haar konftenaar den mond, dan roept zylicht:
Ik kus de fcherpe fchaar die myn penceel niet zwicht,
Zyt welkom fchoone konft, uit Pallas brein gerezen,
Gy zult op Helikon onze elfde zufter weezen,
Die van de wysheid,als haar moeder, wordt gevoed.
Nu gy natuur op uw papieren leeven doet.
Zo! fchryft Jomannaas naam met Witte vreedepalmen-i
Myn wichtjes/k Hoor de Faam den lof van 't konftwerk galmen..
Het welk nieuwsgierigheid in alle volken baart.
En lokt geleerden, ja de koningen der aard'.
Die 't ftamboek met hun geeft, en waardig handfchriftgieren.
Maar wat fchenk ik hier beft? de helft van myn lauwrieren.
OF
Van JEAN BAPT. POQUELIN DE MOLIERE ,
L· Nederdmtfche νaerzen gevolgd door K. N.·
Η
__.Oe meenig wordt door fchyn bedrogen .
Van hedendaagfche Farizeen,
Die met hunn'halfgeopende oogen.
En 't aangezigt naa de aarde treên,
Vercierd met 't koorkleed om de leden,·
Van elk gevierdj en aangebeden:
Die in de huizen van de ryken
Geftadig zitten aan den difch j
Voorby de hut der armen ilryken>,
Dewyl daar niets te haaien is,f
En voor hunn'God, den Mammon Jeeven j
Altydontfangen, nimmer geeven:
Die pracht en overdaad verfmaaden,
En roemen op hunn' maatigheid:
Ter wyl men hen den buik ziet laaden
Met Ipyze, op 't lekkerlle bereid >
Die wyn verachten onder 't drinken,
Terwylwyhem door^'t vel zien blinken >
i
Die
g g 3
-ocr page 469-42 6 mengeldichten.
Die iiuichtkn, met valfche ftrcekeïij
Den Godsdienft voeren op *t gelaad >
De onkuifche luft, en fnoè gebreken
Bedekken, met een fyn gewaadj
Niets ipreeken als van deugd en ^eden.
Schoon 't harte haakt naar ydelheden.
Deez' quezelbroeders klaar te ontdekken,
T^n toon te brengen voor *t gerneen j
Hen eens het masker af te trekken 5
Was 't werk van Poqjr ε l i ν alleen,
Die hen vrymoedig dorft genaaken^
Ona't hof des konings te verinaak^n:
Schynheiiigheid kan dit niet veelen 5
(De zon der waarheid ftraalt te heet)
Zy braakt haar gal uit, op Tooneelen,
En Dichtkonfl:, 't geldt dien hoofdpoëet.
Gewaande lydiaamneid, ó ichande!
Toont uit haar fchaapskleed wolvetande»:
Maar al dat wryten, al dat woelen,
Verbreidt Μ ο l i ε r ε s lof te meer.
Hy doetiiaar op 't Tooneel gevoelai,
Ten ipyt van alle tegenweer.
Dat Zedekunde haare altaaren
Daar ook befchermj:, voor huidxekaren.
Hier volgt een letterheld «yïi'ichreeden
In Neêrduitich dicht, zo braaf, zo fchoDïi#
Geleerd, en vol diepzinnigheden.
Dat hy verdiende een' lauwerkroon^
Door Neêrlandfch dicht'ren hem gefchonken:
Indien hy met die eer wou pronken.
Κ ü-
Ε
ren ander mag van vreugde zingen,
l-ioe dat de wrevelige Schot,
Graaf Mar, het hoofd der muitelingen.
Verjaagd wierdt, met zyn kaale rot.
En vor ft Georg, ten roem der Britten,
In fpyt van Jems den Pretendent,
Geruft blyft op zyn rykstroon zitten.
Tot vreugd van 'c volk en 't Parlement.
Wat raaken ons de ryksverraaders.
Als Oxfort, Ormont, Bullingbrook?
Zy zyn geblixemd door 's ryks vaders,
Hun ichelmery verdwynt als rook.
'k Zal zingen van heele andere zaaken:
Van zuiv'ie liefde, een beter ftryd,
Waar in geen menich ligt' dood zal raaken-
Die zich maar naa behooren quyt.
Hoort toe,ó negen ouwe vryfters.
Die 't hooge Helikon bewoont;
Die helder zingen kunt als lyfters j
428 MENGELDICHTEN,
Ik bid dat gy me uw gunft betoont!
Apollo wil myn zang beilieren,
Gy ouwcrwetfche vedelaar,
Die milder zyt met uw laurieren.
Als Sinter Klaas, met zoete waar
Daar duizend kreupele Poëeten
Zich waanen me verkiert te zyn,
Terwyl zy rymen dat ze ζ wee ten,
De fchoonfte kalven by 't dozyn.
't Gaat wel: 'k heb hengiïe nar gedronken,
("Ik meen een kop of tien tee boe)
Dat kan myn geeft fomtyts ontvonken.
Weeftilil, genooden, luiftert toe.
ik raakte laatftmaal aan hetdroomen.
En dacht ik zag den groenen Hout,
Daar 't lommer van de lindeboomen
Verbeeldde een fchoon Idaliefch woud.
Hier zag jk Venus kleine jongen,
Deez had het druk met zyn Mama,
En maakte duizend kromme iprongen ^
Die ik om reden overilaa.
Zy rprak: hoe is het, kleine bengel.
Dat gy niet op uw dingen paft ?
Daar is een fchoonheid als een engel.
Die door uw loosheid dient verraftj
Zy laat haar trouwe minnaar quynen.
Dien gy uw pylen ichoot in 't hart,
Vlieg heenen, doe zyn ramp verdwynen,
Verdryf zyn droeve minnefmart.
Mamaatje, fprak Kupido weder,
Gy gunt my zeker weinig ruft j
Ik vlieg geftadig op en neder.
En heb op heden gants geen luft,
Ik
1
*
Ik ben van zins om wat te ilaapcn,
Genoodigd door dit lieilyk groen,
(Met één begon hy braaf te gaapen)
Ik meen van daag geen werk te doen^
Wy zyn van Idaas berg gevlogen
Tot hier toe, 't is geen kleine rek.
Klaas vaak. Mama, fluit reets myne oogen.
'k Gaa flaapen 5 wilt gy gaan ? vertrek.
Dat zal ik u wel haait verkeren 5
Riep Venus, die vol gramichap was,
Gy zult zo aanftonds heen marcheeren,
Of'k zal u quisp'len met nat gras.
Wel als het dan perfors moet weezen.
Riep God Kupido, zeg me dan,
Wien moet ik van zyn fmart geneezen.
Ik help heel graag een eerlyk man.
Zie ginds, iprak Venus, door die boomen,
Legt Haarlem, een vermaarde ftadt.
Aan 't Spaarne, dat met zilv're ilroomen
De geurige oevers hier beipat j
Daar ftort Heer Kru l vergeeffche klachten.
En bidt om Adrianaas min,
Gaa heenen, wil zyn fmart verzachten.
En tref zyn fchoone zielsvrindinj
Zy beide zyn elkander waardig,
Beide in het bloeijen hunner jeugd 5
Vernuftig, geeftig, fchoon en aartig,
Hun beider Ouderen tot vreugd.
Och, fprak Kupido, dat verloren.
Ik ken de Juffer al te wel 5
Ik wilde haar nog korts bekooren.
Maar achze ontliep my, vlug en fnelj
Haar hart is koel, en niet te raaken,
Η h h 'k Zag
-ocr page 473-430 MENGELDICHTEN.
'k Zag meerder kans om vrouw Diaan
Door Ciprus toorts het hart te blaaken:
Dies is 't vergeefs daar heen te gaan>
Maar wyl Mama me juifl: wil dwingen.
Dan moet ik op een andre wys
Dat harde maagdeharc befpringen,
En ilryken evenwel den prys.
Hy vliegt na 't Spaaren op zyn veêren ,
Daar jongens zwemmen langs het riet
En iteek een pakje bontjes kleeren.
Zo ilil en zagt dat 't niemand ziet-.
Hier gaat hy zig heel net in kleeden.
Steekt boog en pyl in zynen broek.
Aldus de Houtpoort ingetreeden,
Vindt hy een vaatjen in een hoek .
Dat inden Aker juiil behoorde.
De Brouwery daar 't meisje woont,
'tGeen't jeugdig hart van Krul bekoorde.
En hem fteets koelheid hadt betoondt.
Naa vat ftraat op ftraat neêr te rollen ,
Geraakt hy in de Brouwery,
Vertelt het volk een party grollen ,
En loert naar de eene en de and're zy,
Of hy de JuiFer kon betrappen.
Maar neen, zy quam niet voor den dag.
Een Mof , die bezig was met tappen,
En 't guitje daar zo trant'len zag.
Zei: jongen doe fcholft boold vertrekken.
Of 'k leg den beerbeum op jou hoet,
Doe hebft toe ituver, goo joo rekken,
Hy weer: ik wil hier blyven, knoetj
'k Zal Juffrouw Α d r i α ν α fpreeken,
Ik moet aan haar een boodfchap doen j
Met
i
-ocr page 474-Met komt de Juiïer aangeftreken ·,
Hy, zonder dat zc 't kon vermoên.
Schiet haar een minnepyl in 't harte,
En vlucht gezwind uit haar gezicht:
Zy voelt een ongewoone fmarte,
Waardoor haare eerile koelheid zwicht.
Zo dat haar hart in weermin blaakte.
Kupido quam weer in den Hout >
De bontjes kleêren, die hy taakte,
Heeft hy weer netjes opgevouwdj
Waar door de jongen die niet miilej
Daar op vertelt hy aan zyn moêr.
Dat hy niet eenen pyl verquiilte.
En voorts hoe hy al verder voer.
Zy,nu verheugd, φrak: gaa dan Ilaapen,
Gy hebt uw dingen wel gedaan.
Hy,naa een drie vier maal tc gaapen.
Ging leggen op de groene blaan. '
'k Zou meerder van myn droom verhaalen j
Maar al de reil: is uit myn hoofd >
Ook zal een red'lyk menfch niet dwaalen,
Die zulk een droom maar half gelooft.
Wy willen dan niet langer droomen:
Maar by den bruidegom en bruid
Met onze zegenwenfchen koomen.
Wat kracht van zang, en maatgeluid,
Wordt hier vereifcht om recht te zingen,
Heer Krul, ó wakk're bruidegom,
De zegens die u thans omringen!
Uw lief, omheiningd met een* drom
Van minnewichtjes, zal u ftreelen
Op 't kuifche huuwlyks ledekant.
De weermin zal haar niet verveelen.
Η h h 2
431
Uw
4^32 MENGELDICHT Ε Ν.
Uw hart ontftoken door den brand
Der liefde, zal door malfche kusjes,
Zich mengen met haar zuiver hart.
Zy noodigt u op duizend luitjes >
Aldus betaalt ze uw minnefmart.
Blyf lang met uw beminde bloeijen,
Β L Α Α υ w κ Α Μ Ε R, zocte cn fchoone bruid ^
Zo moet uw min geftadig groeijen.
Door ramp noch ongeval geiluit.
Qtieek telgen ^ welgeaarde looten
Ten aanwas van uw braaf geflacht >
Zo moet uw zegening vergrooten 5
Zo word ge in Herulheim geacht >
Zo zien uwe Ouderen, en maagen^
Ia u de vreugde hunner dagen.
Κ U-
Kupido in de Kruideniets winkel
EN JUFVROUW
Voi vaak te zyn en half verbuizd,
Door tot den morgen palm te knoopen,
En dan te rymen voor de viiiil.
Och! vrinden wat 's daar van te hoopen ?
Die dus kan rymen is al kloek y
'c Is fchier een werk van diiperatie 5,
En fteel ik vaerzen uit een boeky
't Strydt immers met myn reputatie.
Wel aan, ik zing dan j doch met fchroom,
De bruid en bruidegom ter eeren j
Ik zing een wonderlyken droom,
En droom al zingende in myn kleêren..
Kupido, alias de min,
Dat ilimme guitje van een jongen ,-
Dat fnappertje geeft my daar in^
Hoe hy de liefjes heeft beiprongen.
Hoor, zegt hy, 'k zag de fchoone maagd,
Die heden Refdaals vrouw zal weezen,.
Daar 't Υ en de Amftel roem op draagt.
Om haare deugd alom geprezen..
Η h h Ach!!
-ocr page 477-434 MENGELDICHTEN.
Ach! dacht ik aanilonds, meisjemaat,
Gy zyt voorzeker niet gefchapen
Om dus lang buiten d'Echtenilaat
Alleen in *t zwaanendons te ilaapen 5
Gy zyt een wakkere ega waard,
Ik meen 'er eens op uit te fnuiven.
Om één^ hoe koel gy zyt van aard, ^
Die u zal krygen in zyn kluiven.
Met vloog ik, zegt de God der min,
Onzigtbaar op myn witte vlerken,
Verfchciden huizen uit, en inj
Om ieders gaaven aan te merken.
Het eerft daar ik myn vleugels itryk.
Na langen tyd vergeefs te zoeken,
Was op den Haarelemmerdykj
Hier, dacht ik, moet ik my verkloeken,
Hier zie ik Re f d α α l , deez zal 't zyn,
Ik zal eens in zyn winkel loopen,
En in een kleine jongens fchyn,
Λ\^at vygen of rozynen koopen.
Ik open daarop de onderdeur,
En vraag .· wat gelden nou de vygen
is 't liiet drie iluivers 't pont, Sinjeur.^
Ja, fprak hy, mantje, 'k zal ze krygen.
Hoe veel ^ ik zei wel weeg me een pond.
Terwyl hy bezig was met weegen,
Heb ik hem met myn pyl gewond,
'k Vloog weg, en quam zyn liefje tegen.
Die fchoot ik ook een pyl in 't hart,
En maakte R ε f d α α l overwinnaar
Van haar, fchoon zy de minnefmart
Ontveinsde, voor haar trouwen minnaar.
Het jawoord moeil 'er eind'lyk uit.
Hier
MENGELD FC Η Τ Ε Ν;
Hier mede zwygt de looze bengel.
Geluk dan bruigom, met uw bruid!
Omhels uw tweede ziel! uw engel!
Op 't kuifche huuwlyks ledekant.
Zwem in een zee van zoete weelde 5
Zweef in een vuur dat altyd brandt.
En nimmer quetile noch verveelde ^
Een vuur dat gy geftaag moet voên.
Hier mede meen ik af te breeken,
Gelyk 't behoord, met goed fatiben r
Want nu een uur of twee te preeken,
Hoe gy u draagen moet in d' Echt,
Zou u gewis niet veel bekooren j
Gy weet uw plicht 5 en 't is te flechr
Een menfch te lellen aan zyne ooren,
Van 't geen hy zelfgenoegiaam weet:
Hoewel 't de mode fcnynt te weezea
By menig dcugdelyk Poëet, ""
Een lengte leilèn voor te leezen.
Die zaak is in zich zelf wel goed;
Doch elk weet dat hy nooit moet kyven ^
De man de meeiler weezen moet;
De .vrouw huishouden, naaijen, ftyven^ '
En kooken 't eeten op zyn tyd,
En pailèn op de winkelneering;
' Terwyl de man met zorg en vlyt.
Eens uit moet gaan om zyn hantering.
Voorts hoe zy net moet zyn en kuifch j.
De man haar trouw, en nooit verlaaten,.
En ileets de ilut zyn van het huis:
Dies of de Dichters daar van praaten.
Wat helpt het? 't is vergeefs gefluit::
Want die niets weet van deeze dingen,.
I«
484 MENGELDICHTEN.
Is immers met de kei gebruld.
Maargy, 6 waardige Echtelingen!
ó bruid en bruigom! kent de deugd.
De hemel wil u beide geeven,
De vrucht van uwe huuwlyksvreugd 5
Hy doe u lang gelukkig leeven .
Tot heil en vreugd van uw geflacht 5
Dat u nooit ramp of druk bejegen 3
Terwyl gy 't Ipoor der deugd betracht ^
En ilaat na d'allergrootften zegen.
Stem: Tranquiles Coeurs.
(jTi'M 5 gelieven! op dit Feeß!
^ie in uw zoete Lentejaaren,
Elkaar bemint^ en bly van^eeβ
Terwyl wy fpeelnoots in het rond^^
Oj> uwer beider welvaard klinken^
Elk zet de roemer aan den mond-,
^t Zal wil nu de gezondheid drinken^
Van Refdaal en van Speek, die fchoone en zoete bnüdy
Elk drink zyn glas fchoon uit.
Ver-
-ocr page 480-Vergeet ook V bruidjes moeder niet,
En al de 'verd're bloedverwanten ^
Men denke om droefheid noch verdriet j
T^e vreugd fprei zig aan alk kanten.
Laadt:, en legt aan I α fa ! geeft vuur uit glansen fluit,
Met algemeen geluid.
4·
Ku liefjes vat een roem/er aan,
Bedankt de fpeelnoots en de vrinden y
T>an moogt gy vry naarst bruidsbed gaan ^
IDaar gy uw lufi en vreugd zult vinden ^
Y Is leeg! elk kujfe als maagd voor V Ιααβ de fchoone bruid:,
Die vaak heeft flaap dan uit.
437
Iii
Kupido in de Apotheek, en Dmkkery.
TER BRUILOFTE
VAN DEN HEERE
as in het bloeijen van de boomen,
In 'c laatfte van 't voorgaande jaar.
Dat al de Goón zyn t'laam gekomen,
Om te overleggen met malkaar,
Hoe dat men Mars, dat oorlogs hansje.
Eens zou doen kruipen in zyn neft,
't Zy door quadrupele alliantie.
Of anders, voor 't gemeenebeil.
Nepthuin iprak eerft met ilyve kaaken:
Myn zeevolk lydt een groote ichaa;
Dies, om aan 't eind des krygs te raaken,
Moet Mars naar Noord Amerika,
Om daar tabak te leeren planten.
Zo raakt Europa eens in ruil.
Ik zou dat hoofd der oorlogs quanten,
Riep God Merkuur, geen vreemde kuit
Tot zyn verblyfplaats willen gunnen:
Want overal daar hy verfchynt.
Zal nooit een koopman duurcn kunnen:
Dewyl dc vreede dan verdvvynt.
^laar zo men 't onheil wil beletten,
MENGELDICHTEN. 435?
Ben ik en and'ren van advys.
Dat gy hem moet in 't rafphuis zetten.
Die raad is heilzaam, kloek en wys.
Neen, riep Saturnus/kzal *t niet ftemmen:
Maar'k zou dien feldrementfchen fchurk.
Om hem van al zyn quaad te temmen,
Doen zenden aan den grooten Turk.
Doch Bachusnecfj die al zyn leeven
Een goede llokker is geweeft,
Riep: heeft de krygsgod iets misdreven
Door zyn inpertinenten geeft.
Dat is het noodlot toe te fchryven j
Daarom ben ik van ientiment
Dat gy hem voor zyn fnó bedryven,
De dienders in zyn boeltje zendt.
Zo hy de vree niet aan wil lappen
Ver wys hem tot een kelderknecht,
Om myn botteljes vol te tappen.
Apollo riep die ftraf is liegt.
Ik heb hem by myn zelf verwezen,
Om alle kreup'le rymery.
En manke φείεη door te leezen,
Die Neerland heeft in Poëzy.
Jupyn, naar wien dees raadslui hoorden.
Riep houdt de iiiioelen daar wat ftil,
Of ipreekt ten minften wyzer woorden,
En luiftert wat ik hebben wil.
Dat God Vulkaan een keten fmede,
Ten minfte van een duizend pond,
Die zal men geeven aan denVreede
Om Mars gelyk een bleekers hond
Met allen man aan vaft te haakenj
Dan kan hy, zo het reuzenrot
I i i 2 Op
-ocr page 483-440 MENGELDICHTEN.
Op 't nieuw weer potzcn zoekt te maaken,
Eens blaffen uit zyn liondekot.
Zo zullen z* ons niet overvallen,
Wanneer wy leggen in ons bed.
De Goden riepen met hun allen,
Die Raad is heerlyk! ja beget!
Na dat de zaak dus was befloten,
Qiiam Eskulaap in grammen moed.
Met droeve traanen overgoten,
En viel God Jupiter tc voet.
Och(iprak hy) baas van al de Goden,
Roep tog Kupido voor uw troon,
Wy hebben uwe hulp van noden.
Dat guitje heeft myn waardilen zoon
Van N O y 5 die ik de kracht der kruiden
Van jongs af aan heb ingeplant,
Tot heil van duizend kranke luiden,
Door zyne liften overmand.
Hy heeft een raar Recept doen fchryven.
En liep 'er mè des avonds laat,
Om zyne'kuuren te bedryven,
d'Aptheek in, in de Kalverftraat.
De knecht,die bezig was met wegen,
Sprak, mantje zeg, wat doeje hier ?
Kupido zei ik ben verlegen,
God Eskulaap zendt dit papier j
Maar 'k moet Sinjeur juiil zeiver fpreeken.
Van Νου quam aanftonds voor den dag.
Kupido zonder te verbleeken.
Toen hy den kruidekenner zag.
Sprak heer Van Νου, ik bidje repje.
Maakt deez' ingrediënten klaar,
Gy kunt het leezen in 't Recepje.
Dc
MENGELDICHTEN. 441
De kranke legt in groot gevaar.
Van Νου vond op 't papier gefchreven:
Recipé
Neem zeilien on^ ilandvaftiglieid,
Acht drachmaas oly van welleeven.
Drie fcrupels deugd, met kunil bereid,
Een on^ julep van maagdekusjes:
Maar doet 'er veel patientie by 5
Wat marmulaad van zoete luitjes.
Met wat iieroop van min-kandy.
Een pont conferf van 't zoetfte praatje.
Twee poejers van oprechte min.
En twecpillulen uit uwlaadje.
Die hebben wond're krachten in.
Dit moet gy t'zamen diiteleeren,
In Balneo, doe vry uw beft.
Zo zal de ziekte van u keeren ,
Waar aan gy quynt.
Probatum eft.
Hy had dit naauwelyks geleezen,
Of iprak, hoe is 't doortrapte guit?
Wat zieke moet men dus geneezen ?
Ik kom u daatlyk op de huit.
De zieke5riep Kupido weder,
Zult gy myn heer Arnoldus zyn,
Gy zult beminnen, trouw en teder.
Daar, voel de kracht der minnepyn.
Hy nam een fles met roozewater.
En fpatte hem in 't aangezicht.
Met vloog hy weg, met groot gefchater.
En riep: ik heb myn werk verricht!
V Α Ν Ν O γ voelde aanftonds hoe de liefde
Iii3
In
442 MENGELDICHTEN.
In 't diepfte van zyn boezem drong.
En hem het jeugdig hart doorgriefde.
Hy las nog eens't geen hy ontvong.
Ach! riep hy, liefde,'k voel uw' tochten [
SusannaMol heeft my verheerd!
Maar welk een lot heb ik te wagten.
Indien die fchoone my trotzeert!
Hy fielt zyn liefde haar te vooren:
Maar zy te koel voor zyne fmart,
Wil na geen wederliefde hooren,
Dat raakt Α r ν o l d υ s aan het hart;
Dies kom ik u, Jupyn, hier imeeken.
Dat gy Kupido braaf kaftyd.
Om ons op dezen guit te wreeken,
Die iederéén zyn ruil benyd:
Jupyn begon terilond te kyven,
En nam een halve iluivcrs gard.
Kupido doril niet ftaande blyven:
Maar ziende zig aldusbenard.
Kroop achter Venus, zyn mamaatje.
Die fprak: nu, jonge, gaa maar heen,
En wees geruft: want groot papaatje
Is juift zo quaad niet als ik meen.
Vlieg aanftonds met gezwinde pennen,
En zoek Susanna in haar huis,
Ik weet gy zult de plaats wel kennen,
'tis op de Grimmeneflè iluis.
Kupido is voort heen gefprongen,
En quam ter plaats daar hy moeft zyn,
Gekleed gelyk een drukkers jongen,
En fprak met een onnoozlen fchyn :
Juffrouw ik kom om werk te vraagen,
'^k Ben van myn besje hier geiluurd.
w
r
li
Ik
MENGELDICHTEN. 443
Ik weet dat ik u zal behaagen,
Indien gy my nu aanftonds huurt.
Wel, iprakze, gaa dan maar naa boven>
Opdat de knecht u voort probeert.
Men zal u zo veel weekgeld loven.
Als gy in werken zyt geleerd.
Hy gaat voort op den winkel drukken.
Zy ziet zyn werk mee aandacht aan.
En fprak, hoe, jonge, zal het lukken,
'k Zie niet dan Kupidootjes ilaan.
En op de plaat zyn immers bloemen ?
"Wel fprak hy, geef een and're plaat,
Ik weet wel dat gy my zult roemen.
Hy drukt weer: maar de maagd wordt quaad.
Hoe fprak ze, fchelm, dat zyn weer kinderen.
Hou op jou kleine tovenaar I
Wel riep hy weer, dat zal niet hinderen,
'k Druk nu twee harten in malkair.
Wat dunkje van dat künftig drukken ?
Loop, fprak de Schoone, kleine guit,
Ik zie uw werk zal hier niet lukfen,
Gy hebt katoen genoeg verbruid.
Kupido nam daarop een pyltje.
En fchoot haar in het ingewand,
Waarop S υ s α ν ν α naa een wyltje
Ontvonktwierd door den minnebrand.
Hy fprak 'k zal my nu van u wenden.
Vaar wel ó Mol, 6 fchoone maagdI
Ik zal u flus een drukker zenden.
Wiens werk u meer dan 't myn behaagt.
Die ook wel Kupidoos kan drukken,
En u, ten ftraf,'t aanftaande jaar.
Door zyne pillen in twee Hukken
Licht
492 MENGELDICHTEN.
Licht zal doen barften van malkaar j
Die, omdat gy my hoont zo fchamper,
En om myn koftlyk drukwerk lacht,
Somtyds zal ramm'len met zyn ftamper,
In 'ζ midden van den naaren nacht,
Wanneer gy meent wat ruft te raapenj
Dit zult gy hebben tot uw ftraf,
Terwyl de goeije menfcKen ilaapen.
En hier mé fchei ik van u af.
Daar mê vloog God Kupido henen.
En heer Va ν No υ , die daar juift quam.
Wanneer de lekker was verdwenen.
Vond deze fchoone niet zo gram,
Gelyk zy was geweeft voor deezen.
Hy vond haar buigzaam voor de min.
De maagdefchaamte deed haar vreezen,
Zyn deugd nam voort haar boezem in.
Hy kreeg naa ilryd en wederftryden.
Het lieve jawoord uit haar mond,
En zag het einde van zyn lyden,
Poor 't lang gewenfchte trouwverbond.
Gelieven gaat de vruchten fmaaken
Van uw gewenfchtc huuwlyksvrcugd.
Wilt fteets in trouwe liefde blaaken,
Bloeijt door uwe onbefmette deugd.
Ten vreugde van uw beider maagen,
Na 's hemels wil en welbehaagen.
ί
AAN
MENGELDICHTEN. ■44f
ί
Maar
Naar Livorno vertrekkende.
G
'γ Iaat dan 't lieve vaderland,
Myn vriend, om 't fchoon Livorniche ftrand,
Terwyl we u heil en voorφoed wenichen,
Opdat 'gy de Italiaanfche menichen,
Haaft zien moogt, zonder ongemak,
Om daar een heele groote zak,
Λ1 waar't 'er twintig, vol te fpinnen :
Maar 't gaat my zeker aan de zinnen
Dat gy moet reizen in de kou,
'k Bid blyf noch wat, in dit gebouw.
Daar zullen nu fchier alle dagen
Uw billen danilen op den wagen,
Terwyl ik,en uw vrinden hier
Tc dampen zitten by het vier^
Daar zu len wy dan met ons allen
Schier altyd van uw reizen kallen
d'Een zal dan zeggen hy ziet al
't Venetiaanfche Karneval
met Arlequinen en Filippen;
Maar die ^al zeggen hy ziet klippen.
Hy kloutert al zyn beft om hoog
Ophand, en knie, en elleboog;
Een derde zal 'er wat mee φeuIen,
En zesgen, hy is pas te Keulen,
Wat drommel of je praaten mag.
Men reift heel traag by winterdag.
Κ k k
44iJ MENGELDICHTEN.
Maar ik zal zeggen, gy moet weeten,
Hy heeft een mantel omtëzweeten,
En ryden zy wat hard te poft,
Zó word hy warm géhoiïèboft.
Een ander, die wat luft te kouten,
Zegt ligt. Iaat ons als Argohouteii
' Meê peuren om het gulde vlies:
Maar in de kou niet j dat 's te vies.
En dan zou 't ligt wel kunnen beuren.
Dat ego, ik, eens uit den treuren.
Indien ik tyd had,kuieren quam.
Heel naar Livorne,uit Amfterdam ,
Met een van onze goê gezellen
Om u die praatjes te vertellen:
Maar als je dat verwagten wou,
't Moeil zomer zyn, niet in de kou.
ö Bloed! myn vrind,hoe zou ik φringen!
Als ik daar zag hoe dat uw dingen
Volkomen liepen naar uw zin.
En dat uw handel en gewin
U maakte Hartog van Florenièn.
*t Kan komen^want't loopt raar met menicheji
Het edel huis van Medicis,
Pat van Toskanen meefter is .
En roemt op Prinièn , en Prelaaten,
Verknogt aan vorftelyke ftaaten,
Is mede door de koopmanfchap
Geraakt op zulken hoogen trap.
Myn vrind wierd u 't fortuin zo gunftig,
Dan maakte ik (als ik kon) een künftig
Gedicht, en dan, dat ik wel weet,
Wierd ik voor vaft uw Hof^x^ëet.
ó Bloed ! ό bloed J wat zyn dat dingen!
Hoe
MENGELDICHTEN. 447
Hoc zou ik weeten op te zingen!
Wat zou 't een Ag^nippe zyn
Befproeijt met Florentynfchen wyn I
In plaats van 't ibber Hollands biertje.
Wat zou ik menigen papiertje
Doen vloeijen van den wyn Albaan!
Maar apropoje wild dan gaan?
Wy zullen uw gezondheid drinken»
En zomtyds met de glaasjes klinken,
Terwyl ^ reift, en wenfchen dan.
Dat al zo makklyk als we een kan
Met nektar weten uit te vegen.
Dat al zo makklyk ook de wegen
U zullen vallen zonder kou,
Gelyk ik zekerlyk vertrouw.
Vaar wel! de hemel wil u ipaaren.
En op de reis van druk bewaaren.
PO-
448 Μ Ε Ν G Ε L D I C Η Τ Ε Ν.
Apol
op Helikon gezeten,
Laat Abraham op 't vriendlykft weetqn s
Dat zyn geliefde zoonen zyn
Gereed 5 een fchaapenbout met wyn
Op zynen difch te konfumeeren.
Daar hy den zangberg door zal eeren^
En op dat onder dezen hoop
Vooral geen vollantaren loop,
Zo fchryven wy, wy lekkerbekken,
't Zal u tot goê betaaling ilrekken.
Zo ge in uw huis betaalt, dat geen
Is op uw plaats belooft, voorheen.
Maar hebt gy 't nog te druk met Aagten,
Men wil wel veertien dagen wachten.
JAAR-
-ocr page 492-MENGE LvD I C Η Τ Έ 'Ν. ^P
Voor den Heere · Η, Μ,
Vier regels om een glaasje wyn,
Kan daar een menfch vernoegd mê zyn ?
En in die vier een wyf te wenfchen
Aan één, die niet, als and're rneniclien,
Geplaagtwilwezen met een wyf,
6 Η Ε Ν D RI κ ί is een raar bedryf:
Wens liever, zonder dus te ipotten,
In plaats van één wyf, zes Fagotten.
Fagotten, broer, is and're taal!
Een wyf te wenfchen, is te fchraal
Voor iemand, die zyn luil en leèven
Aan vrouw Minerva heeft gegeeven.
Ikwenfch dan,dat in Amfterdam
Geen Tannizy , noch Pool noch Tram,
Bolons., Zarbaiïi, van wat nomnier
Of merk , u op dees dag bekommer.
Noch dat u't woord Provizie quelPj
Opdat gy ons bequaam en wel
Op uwen jaardag moogt trakteeren,
Gelyk 'c betaamt aan zulke heeren.
Die zuilen zyn der Poëzy,
Zo hoog geacht aan 'c fcheepryk Y.
Zo zal uw naam in de ooren klinken
Van ons, zo lang wy können drinken.
TER
Κ k k 3
-ocr page 493-'k nu niet zingen van klein Flipje,
Isioch van den grooten langen C...
Noch kompanjie van MiiTifippi,
Of windnegotie van dit jaar 5
'k wil van geen aiïurantie ipreeken,
Daar ieder één nu ryk door wordt:
Want zou ik daar in 't breed van preeken,
De gantfche nacht waar veel te kort.
'k moeft zingen hoe zich kaale fnaaken
Verheffen door deZuidzeefons,
En groeijen ^nu ze aan fchyven raaken,
Op éénen nacht, als Champinjons.
Wat is 't een goude eeuw voor de ihyërs I
Want menig kalis wordt een heer,
En de ouwe meiden krygen vryërs.
Niet om de ketel: maar om *t fmeer.
Wil dees negotie nog wat duuren,
ïk wed 'er in de ganfche ftad
Geen meid of knecht zich zal verhuuren:
Want ieder droomt van grooter fchat.
Men zal pothuizen können vinden j
By menigten, voor niemendal:
Want Jan de lapper en zyn vrinden
Doen zoeken naar een paerdeftal.
Turfdragers zullen met hunn' manden,
En kruijers met hun wagens, wis,
In korten tyd viktorie branden j
Wyl elk op 'trainil een keuning is.
4p
De
Μ È Ν G E, L D I CHT Ε Ν. 45*1
De Schouburg zal't nu niet lang maakcn.
En haaft ontbloot zyn van Acteurs i
Dewyl ze aan and're rollen raaken.
En ipeelen op de windvang-beurs.
Maar zacht ik wil niet meer vertellen.
Want Herpokraat zegt, zwygen beft.
Men zou my krygen by de vellen.
En haaien de eijers uit myn neft.
'k Beloofde dat 'k u zou wrjaaren,
Myn vrind T.... op deezen dag,
En 'k kan u by Apol verklaaren,
Dat ik het doe met groot ontzag.
Ja, met een diepe Saluatie,
My zoek te houden in uw gunft.
Voor al die eer en reputatie,
Die gy betoont voor myne kunft.
Hy wenfcht, die u dit geeft te leezen,
Al wat gy zeiver wenfchen wilt,
Al wout ge in korte jaaren weezen
Zelfs Decken van het verwers gild 5
Al wout gy aan een juffer raaken,
Wiens kleur wat trekt naar 't inkarnaat^
Wiens koontjes gloeijen als fcharlaken y
Wanneer zy in uw liefde blaakt 5
Die op haar karmozyne lipjes
De nektar van de goden heeft.
En u,genakende die tipjes,
Haar hart uit zuiv're liefde geeft.
En krygt gy alles naar myn wenfchen.
Zo zal gewis uw verwery
Krioelen zo vol mofFe menfchen,
Dat gy een grooter zoekt daar by.
't Geen zonder twyffel zal gefchiedenj
De-
4P Μ Ε Ν. G Ε L. D I, C Η Τ Ε Ν.
Dewyl 'er door de quin quam poi
Nu komen zo veel ryke lieden,
En elk wil weezen even mooij.
Men zal nu zo veel mantels maaken.
En mantelorums by de vleet >
Van't allerfynil en beft fcharlakcn.
Dat ik 'er fchier geen end aan weet j
Zodat gy aanftonds druk zult werken,
Wanneer gy met een fchoonè paart,
Gelyk gy zdfs wel kunt bemerken,
Dies raad ik dat gy haaft vergaêrt.
Wat zultge uw ketel dan ftofteren
Met verwen onder één gemengt!
Hoc zult gy dan dat /aken keeren,
Wanneer gy 't op den haspel brengt!
Een ander mag wat leggen krukken,
En knoeijen al de kleuren 'υaal,
U zal het zelden zo mislukken.
Of gy zult verwen net op 't flaal.
Ik zal om langer niet te preeken,
Myn wenfcli beiluiten, braave vrind,
Dat u geen voorφoed mag ontbreeken,
In al het o-een ee u onderwindt.
Leef lang tot blydfchap uwer vrinden y
Zo moet gy allen welluft vinden.
Ii' ■
D Ε
-ocr page 496-D Ε
Η
VAN
In zyn Zondags Pak.
-ocr page 497- -ocr page 498-D Ε
VAN
α - s
ε ν
Korte Inhoud.
l^aa dat Ene as aan Karthagoos koninginnen
Omflandig heeft verhaald ^t verderf van Ψr^aams land-j
Verlieft zy op den held^ en^ brandende van minne ^
Leeft met haar zußer raad-^ en 't offer ingewand ·,
Ψαβ op haar eer noch faam^ als ze op de Jacht gereden y
Vereenigt met den vorfl: dien fluks Mermur belafl
Te vluchten: dies hy doof voor traanen en gebeden
In zee bruifcht met zyn vloot, T>e droeve l^ido taß
Naa V zwaerd^ doorfteekt haar borfl ^ vervloekt de fno Dardaanen 3
'^Όaar ze op haar lykhoutßerft^ en laat Karthage in traanen.
Keen
rouw Dido kon van angft niet ilaapen,
De floof was door de min gewond,
Zy lag, helaas! in 't bed te gaapen
En geeuwen, tot den morgenilond.
Dan fchoot haar eens's mans deugd te binne.
En wat een kaerel dat hy was,
Hoe hy van oorlog en van minne.
Puur of hy 'c uit een boekje las.
Heel aartig op de maat kon ipreeken.
Hy kalde van geen leur of zeur j
S,
Neen, Iiy had alles zelf gekeken,
En wiil het daarom deur en deur.
De nacht is naauwelyks vertrokken
Of Dido 3 moe van al 't gewoel ^
Trekt haar japon aan met haar rokken,
En zet zich in een leuningitoel j
Waar op zy dus begint te praaten
Tot haar Mafeur, die Anna hiet:
Ach! Antje zus, ik kan niet laaten
Te vraagen, wat dit tog bediedt.
Dat ik, och laci! en och harmen!
Op 't zien van zulken braaven man ^
Zo iets voel kriew'len in myn'darmen ^,
Dat ik zo net niet noemen kan.
AVat heeft die bloed al moeten lyden,
Wat heeft hy al gehardebold,
Wat is hy al gevaars in 't ilryden
Met hulp van Venus doorgefold.
Hy is voorzeker van de Goden,
Hier in Karthagoos hof geftuurd,
En uit den Troifehen brand gevloden
Met al de luidjes uit zyn buurt,
Om my.... maar neen, ik heb befloten
Nooit voor de rooje deur te gaan j
Daarom zal hy zyn fcheenen ilooten.
Myn man, myn man, hangt my nog aan !
Ja, Anrje zus,myn man Sichëus,
Die nu al op het kerkhof leit,
In 't graf by herder Melibeus,
Van menig eerlyk menfch befchreid.
Omdat myn broeder hem; deed fneeven,,
Nam in het graf myn vreugde mee.
Maar 'k voel nu weer een ander leeven.
Ja
IN ΖΥΝ ZONDAGSPAK.
Ja wel ik weet niet wat ik deê.
Indien ik kon te trouwen raaken
Met Vorfl: Eneas, met dien held.
Die my zo in de min doet blaaken....
Maar neen^ Sichëus houdt het veld.
Ik wou veel liever aars niet eeten
Als roggenbrood met koeijen kaas, -
Als dat ik zou myn' man vergeeten,
En . trouwen met dien Trooifchen baas.
Dat weet Jupyn, die in de Herren -
Om hoog zyn rezidentie bouwt,
En die ons tans wel hoort van verren,
hoewel hy zich zo sjakes houd.
Hier mede rollen haar de traanen -
In overvloed ten oogen uit.
Tot dat zy uitgehuild, dc kraanen ^
Van 't vat van haare droeflieid fluit,
En eind'lyk raakte aan het bedaaren.
Toen-wasJiet juffrouw Antjes beurt,.-.
Om zeer beweechlyk te verklaaren
Dat Dido had te lang getreurd.
Hoor, iprakzy: alderlieffte zusje^
My liever dan het zonnelicht,
(En hier meê gaf zy haar een kusje)
Gy zyt aan niemant meer verplicht.
Zoudt gy zo fris, zo jong van jaaren
üw tyd verflyten zonder man.^
Nooit naar de Vokwyk meer vaaren ?
Me dunkt dat dat niet weezen kan.
Of meent gy dat uw man Sichëus
Zich om dat hiiuwlyk beigen zou ?
Die leidt in 't graf by Melibeus,
En-denkt nu immers niet om jou?.:.
L 1 1 3
m·
458 DEENEASvanVIRGILIUS,
Derhalve zo ik in uw ftê was.
Ik hulp my zeiven uit den noodj
Opdat ik met een' jong' Eneas
Eens mocht doudynen op myn'fchoot.
Gy hebt'Iarbas afgeflagen.
En menig voril in Afrika,
Maar evenwel nu moetje 't waagen,
Byt toe Mafeur, of 't is te ipa.
Bedenk > bedenk eens daar en boven,
Wat al k^nalje hier omtrent
Is afgerecht op ileelen, roovenj
Zo dat jy nergens zeker bent.
Getulië met al zyn ileden
Vertrouw ik niet een oliekoek 5
Dat volkje hoort naar recht noch reden.
En valt in 't ilryden ons te kloek.
Numidièrs zyn ook geen fanten:
Maar rechte fchelmen in hun hart.
En by de Zandzee woonen quanten
Die ik bylo niet gaerne tart ·,
Barceen zyn maar gebooren' dieven 5
Dies raad ik u dan tot beiluiCy
Dat gy Eneas moet gerieven,
En worden aanftonds maar de bruid.
Ik lach om broeders dreigementen,
En 't Tyriefch bitter oorlogslot^
'k Betrouw my op de Trooifche venten 5
De minften is een Don Qiiichot.
Als yder meid een'Trooijer trouwde,
En dat van elk wat jongs dan quam,
En al dat goed Karthago bouwde,
't Wierd haaft zo groot als Amfterdam.
Neef Teunis heeft dees Trooifche fchepen,
Want
IN ZYN ZONDAGS PAK.
Want hy is al een milde baas,
Miflciiien naar onze kuil doen ileepen,
En fchenken tot een Sinterklaasi ■
Opdat Fenicië zyn'vaanen,
En dapperheid by hunne voeg 5 _ .
Derhalven ilort nu geen meer traanen.
Het is begut al lang genoeg.
Gy moet den held niet laaten loopen.
Maak dat hy hier zich zelv'vergeet,
Gy kunt hem zoetekoek verkoopen.
Smeê voort het yzer, 't is nu heet.
Met deeze en diergelyke reden ,
Hielp Antje zus de koningin
(Die bezig was, zich aan te kleeden)
Nog vafter in ':t geweld der min.
Terwyl begon de klok te luien.
De prieiiers waaren al aan 't werk,
Om fchaapen, die men dood zou bruijen,
Te Heepen naar de groote kerk.
Vrouw Dido en haar zus verfchenen
Met pracht voor 't outer van de Goón,
Zy leeken beide wel Heiénen,
Maar Dido was nog joo zo fchoon.
Daar φeelde men op bas en veelen,
("Terwyl het vuur op 'touter brand'.
En Heeroom ^t vee begon te keelen,)
Van Polifemus aan het ftrand.
De heele Goden kregen harten ,
De prieiiers 't vet, en 'c meeile vleifch.
De halve Goden niet als ilarten ,
En daar mê had het werk zyn eiich.
De koningin giet uit een vlesje.
Den Spaanfchen wyn in d'oiïerkelk.
Ea
if^
En fpat de gilde koe voor 't blesje.
In 't oog van ieder, of van elk.
Daar had men voort een drommels leeven>
Want Didoj vol van minnebrand,
Begon van fclirik en angft te beeven j
Zo rottig vond zy 't ingewand.
ó Blinde onnooz'le wichelpaapjes !
Uw kerkbelofte, en oiferwyiii
Nocli 't flachten van veel duizend fchaapjes.
Helpt Dido noch haar minnepyn.
De min doet haar het ergfte vreezen.
Zy loopt krankzinnig door de iladt,
En Antje zus, als of 't wou weezen.
Kreeg 'c flipje van haar'tabberd vatj
Daar liepen die twee goeje zielen
Va ft alle flraatjes uit en in,
Terwyl het volk in 't flik moeil knielen,
En bidden voor zyn koningin.
Zo loopt een hert dat van een'jager
Is in 't Kretenfer bofch gewond,
Qf wilt gy 't liefft een toontje laager,
Gelyk konynen voor een' hond.
Vrouw Dido, wat bedaard van zinnen.
Gaat,met den vorft een cingeltje om j
Maar als zy fpreeken wil van 't minnen,
Raaktze aan het ftaam'lcn en word ftom j
Al kuijrend zyn ze t'zaam gekomen
By eene poort, waar van 't model
Scheen na de Leidfche poort genomen,
Altans het leek zo'n kegelfpel j
Of'tiui Scamotzie geordonneerd had.
Of dat de meefter van het werk,
By Peter Koek van Aalft geleerd had,
Dat
IN ζγΝ ZONDAGS PAK.
Dat weet ik nietj de poort was ilerk.
De kontrefcharpen, ravelynen.
En wat een menfch bedenken kan.
Zo wallen, bolwerk en gordynen.
Geleken werken van VaubanJ
Zy toont hem al de hoofdgebouwen
Der iladt, en brengt hem in 't vertrek.
Dat zy wil voor een kunftzaal houwen.
Hier pronkt haar porcelyn in 't rek.
Gins hangen haare fchilderyën j
Voor eerft een ftuk van Albert Duur,
Daar Joris en de lind wurm ftryên j
En recht daar boven aan den muur.
Een koekebakfter v^an Oilade>
Hier nevens een, daar Sint Laurens
Gerooilerd wordt tot karbonade^,
Zeer fraaij, van d'ouden Jurge Pens}
Een ftuk van Luikesoom van Leiên,
^t Geen zy als fynekoek beipaart,
Daar Herk'les koufen zit te breijen.
En Omfalé zyn knots bewaart.
Dit toont zy liem, met al haar ichattcn.
En meesmuilt, of ze zeggen wou:
Indien gy nu de kneep kunt vatten.
Zo is dit al den brui voor jou.
Des avonds even naa het bikken,
Moet hy nog eens in 't breed en lang,
In plaats van op de kaart te flikken,
Opzaagen Trooijes ondergang.
Zy kan naa dit verhaal niet flaapen:
Maar loopt geduurig heen en wéér.
En onder 't geeuwen en het gaapen^
Yalt ze op het tafelbedde neêr.
Μ m m
4,61
Daar
4(^2 DEENEASvanVIRGILIUS
Daar komt de held haar ftaag voor oogen,
Die zy dan by verbeelding kuil >
Maar vindende zichzelf bedrogen.
Wordt kleine Askaan uit minneluft
Gezoend, ter liefde van zyn vaartje>
Wyl hy hem op een'draad gelyktj
Vooral wanneer hy met een baartje
En aangeplakte knevels prykt',
Die hem Knpido heeft gefchonken,
Om als 't voor hem vroeguitdag was,
Met dat gelaad voor ^t volk te pronken.
Daar elk zyn' heldenmoed uit las.
De min had Dido pas bekropen.
Of 't volk vergat het nodig werk.
Men zag het naar de kroegen loopen,
In plaats van bouwen aan de kerk.
De metzelaar deed niet dan fchoften,
Van 's morgens vroeg tot 's avonds laat.
Tot blydfchap van die sjap verkoften,
't Zy by de groote of kleine maat.
De muuren en de toorens blyven
DLIS onvoltooid, door datgebruij
Maar wat mag ik hier al beichryven.
De sjouwers waaren veel te lui
Om fchepen toe te helpen takelen,
Straatmakers zochten zelf 't gemak,
En zaten van de min te kakelen,
By 't dampen van een pyp tabak.
Zo ras als Juno had vernomen,
Dat Dido raasde door de min,
Is zy vrouw Venus opgekomen.
En Iprak haar aan, geveinsd van zin:
Dat heb je zeker fyn gebakken j
Gy
Gy hebt 'er eer van, ja je tog.
De min een' menfch zo aan te plakken ?
Dat zyn uwe ouwe ftreeken nog.
Ik merk wel dat de nieuwe wallen
Van Didoos Ryk u zyn verdacht:
Maar weet gy hoe het uit zal vallen ?
Waar toe naar d'oorlog tans getracht?
't Is beter dat we vreede houwen.
En door een eerlyk koppelwerk,
Eneas doen met Dido trouwen.
Het huuwlyk maak' hen beide ilerk.
Laat ons dit volk in één vermengen.
Bewillig dat de Frygiaan,
Dien ik ten troon wil helpen brengen.
Met Dido naar 't altaar mag gaan.
En in haare armen zig vergeeten.
Sint Venus rook die veinzery,
En dat zy dit had uitgefmeten
Opdat Karthaag de heerfchappy,
Zoude over 't Ryk Itaalje voeren:
Derhal ven fprak die fchoone aldus:
Ik hoor in plaats van trommels roeren
Veel liever 't klappen van een kus.
En wil met u niet langer ftryên.
Hou daar Godin, daar is myn hand5
Wil 't noodlot maar dien vreede lyên.
En is Jupyn van dat verftand.
Het voegt u beft om hem te fmeeken,
Gyzyt zynwyf, mevrouw, gaaheen.
Te nacht kunt gy in 't bed hem fpreeken;
Dan zal hy 't toeilaan zo ik meen.
Waerop haar Juno dus bejegent:
Laat al dat werk maar op my itaan,
Μ m m 2
Fiat,
DE Ε NE AS van VIRGILIUS,
Fiat, de vreede zy gezegend!
En alle dingen zal wel gaan.
Hoor toe, dit meen ik uit te werken:
Vrouw Dido en Eneas zyn
Genegen, naar ik kan bemerken,
Om morgen vroeg, met zonnefchyn.
Het wild gedierte te belaagen,
Ik zal daar komen, en gezwind,
Zo dra zy bezig zyn met jaagen,
Hen bruijen met een'ftorremwind >
^k Zal 't knap doen regenen en donderen.
Elk raakt (ian wis hol over bol.
Het paar zal zich van 't volk afzonderen,
En kruipen ergens in een hol.
Wanneer de Voril zyn koninginne
Alleenig ziet in die Ipelonk,
Zo blaas hem 't vuur in van uw minne^
Probatum eil: dan vat hy vonk.
Vrouw Citheré loeg om die zaaken,
En prees op 't hoogfte Junoos vond,
Gelyk men zien kon aan haar kaaken,
Zo proper trok ze haaren mond.
Aurora quam uit 't ooile ryzen,
En Febus joeg zyn knollen voort.
De friflè jeugd, wel waard te pryzen.
Reed prachtig uit de Leidfchc Poort.
De een lleepte en droeg een party netten,
Die quam met veugelkooijen aan ,
Dees droegen valken, die weer fretten,
De aar bracht de honden op de baan.
De Puniiè overilen en heeren.
Verwachten voor de poort van 't hof,
(Elk had een veldhoed op met veeren}
De
IN ZYN ZONDAGS ρ AK.
De koningin, hun roem en lof.
Haar klepper briefcht, en ilaattefchuimcn,
Gelyk een tweede Ronfinant.
Ten leile komt ze, en elk moet ruimen y
Kanaalje en jongens aan een' kant.
Zy komt heel ^ierlyk uitgeftreken >
En heeft een fulpe jak aan 't lyf,
Daar Jooft de fnyèr ruim twee weeken·
Heeft aangewerkt 3 met knechts en wyf.
Zy heeft een Spaanfe kap· met kanten
Op 't hoofd 5 een goude naald in 't hairy
En blinkt van paerlen en pendanten
Als of ze een kind van Spanje waarj
Een gulde koker, die vol pylen
Gepropt is, wappert op haar'rug.
De jonge lülus, onderwylen
Volgt haar te pacrde rapen vlug.
Eneas komt 'er ook aan kruijen,
Die munt by elk in fchoonheid uit;
Zou ik zyn kleeding u beduijen,
Ik was 'er waarlyk mê gebruid:
Hy lykt van baard, en kleed en wezen y
Wel naa Graaf Floris, die de jacht,·
Gelyk we in Melis Stoke leezen,
Wel eer in groot dangiere bracht.
Hy fchikt zyn volken in geleden,·
En rydt te paerd voor al zyn' ftoet.
Geen Wever weeft, geen Smidt wil iiiiceden>
Al 't volksken loopt ter poorten oet.
(Een yder hadt dien tyd vry jaagen,
^t Was in Karthago hartjesdag.)
Daar mee begon men 't vee te plaagen,
Dat ook wel haaft de jagers zag.
Μ m m 3 De
-ocr page 509-^66 DE EN Ε AS van VIRGIL! US,
De knynen iprongen in de holen.
De geiten van de klippen af.
De herten liepen by myn zooien,
By troepen weg, op eenen draf.
De knaap Askaan, te paerd gezeten,
Doet zyn belofte aan Vrouw Diaan j
't Welk is 5 dat zy vry mê m^g ecten.
Zo zy hem helpt een zwyn verilaan.
Terwyl betrekt de lucht met wolken,
De donder maakt een groot gerucht.
De TynTe en Dardaanie volken
Begeeven zig voort op de vlucht.
Men loopt om onder 't dak te fchuxlen 5
Het regent yder op zyn vacht i
Jan hagel vloekt, de jongens huilen,
En uit is 't met de hartjesjacht.
Terwyl een yder was aan 't loopen,
Quam vorft Eneas juift in 't hol,
Daar Dido eeril was ingekropen.
Wat zou hy doen, de vroome bol ?
Hy voelde dat de min hem blaakte.
Daar was geen eerJyk menfch omtrent 5
Zo dat hy daar zyn neutjes kraakte.
En haar.... maar zacht ik zwyg van 't end.
Vrouw Juno gaf terftond een teken
Van weerlicht, voor een bruilofts lied.
De nimfen huilden by de beeken.
Deez dag was de oorzaak van 't verdriet:
Van Dido, oorzaak van haar fterven.
Zy noemt haar min geen lluikery,
Zy wil den held voortaan niet derven.
En dunkt die liefde ilaat haar vryj
Vermits ze Eneas kon behaagen,
Die
1
ï
IN ΖΥΝ ZONDAGSPAK.
Die ze in het hol had ondertrouwd,
Daar't niemand dan de Goden zagen >
Gelyk ik daadlyk heb ontvouwd.
De faam is aanilonds voortgevlogen,
Door jde omgelegen fteden heen.
Dat dier mengt waarheid met de logen
Gelyk als huspot onder één j
't Is bly wanneer 'c iets komt tevoren.
Van groot en klein, in dorp of ftadt;
't Heeft duizend oogen, duizend ooren.
En duizend bellen aan het gat.
En daar en boven duizend monden;
Het vliegt en fnort by dag en nacht,
''tis nimmermeer in ilaap bevonden,
En f peelt voor 's waerelds ratelwacht.
Dees hofgodinne der klappeijen
Blies alle volken in het oor,
Hoe vorft Eneas raakte aan 't vleijen,
En Dido fchaamte en eer verloor5
Hoe dat ze in welluil t'zaam verzopen
De rykszorg zetten aan een zy,
Terwyl hunn* zaaken vaft verloopenj
Door weelde, en minnekozery.
Deez fnoode, met haar rok vol bellen.
Vliegt eensflag naar lärbas hof,
Om 't aan dien vryër te vertellen,
En maakt het quaad nog eens zo grof
Dees prins uit Hammon voortgefproten,
Wiens land veer van AVeilfalen leit,
Was grof van fchonken en van pooten j
Zyn moertje was eer kamermeic
In 't hof der beeren Filiftynen,
By juiFrouw Goliads van gatj
467
Zo
Zo dat het aan zyn ftam zou fchynen
Dat Iiy al vry wat reden had
Om Dido eeril te pretendeeren.
Te meer, wyl hy haar in zyn land
Een iladt liet bouwen, en regeeren.
Die reets de kroon in fchoonheid ipant.
Pots tauzend, riep hy, hoe kan*tbeuren!
(En liep van ^yt de kerkdeur in)
'k Zal 't varken voort aan enden fcheurcn.
Hy maakt met bidden een begin,
Jupyntje, bid hy, baas der Godenl
Laat gy dat zo maar heenen gaan?
Waar 's dan uw blikfem toe van noden?
Waarom neemt ge offerhanden aan ?
Een vreemde vrouw, aan onze kuilen
Als met een ilroowis aangefpoeld.
Veracht myn trouw en minneluften;
^k Heb op haar weermin ileets gedoeld^
Nu heeft ze Eneas aangenomen,
Een' twjeden Paris, met zyn^ ftoct
Van Trooijers. Wel wie droes zou't droomeni
Krygik hem, 'k klop hem voor zyn fnoec.
Wy ofPren vaft in uwe kerken,
6 Jupiter, den friilèn wyn.
Luk raak zo wy uw gunil eens merken j
Ei, 'kbidje fträf dat lichte zwyn.
Uw hulp komt my nu beft te ftade.
Ei voer de wraak wat rasjes uit5
'k Zal u een fchotel karbonade
Opoft^'ren, en een lekk're fluit
Met bottelbier daar by vereeren j
Of luftje liever bremerhans?
^^uiksbicr? gy moet maar kommaüdeer^nj
Hy
IN ζγΝ ZONDAGS PAK; 4,69
Ik nood'u dan op lekk're fchrans.
Jupyn verhoorde deez* gebeden;
Want 't was een wonder vreetzaam God.
Hy kaauwt en herkaauwt deze reden,
En werpt zyn oog op ftadt en flot.
En voorts op beide de gelieven.
Hy roept terilond Merkuur zyn'zoon,'
(Den God der kooplui, en der dieven)
En iprak; gezwindftc myner boón,
Gy moet eens aanilonds heenen glyên,
Of vliegen op den weftewind.
Het bruit me niet al wou je ryin,
En zien, dat gy Eneas vind5
Gy moet myn'laft hem fluks doen weetcn.
Zeg dat zyn moêr niet had beloofd,
Dat hy zo lichtlyk zou vergceten
Hoe hy als baas, en opperhoofd j
Moet in Itaalje triumfeeren,
Dat zwanger is van oorlogsmoed.
Zeg, zo 't hem luft te banketteeren.
En dat hy naar geen eer of goed
Meer vraagt, of pailopiemantsfmaalenj
En openbaarlyk met ons ipot j ''
Dat hem de nikker dan zal haaien,
Of'k zweer ik ben geen eerlyk God.
Wat doet de vent te muizebruijen
By volk dat hem geen goed en gunt!
Zeg dat hy aanilonds voort moet kruijen
Naar 't land daar hy 't op heeft gemunt.
Dus iprak Jupyn met ftuurfche kaaken.
Daar op maakt zich Merkuur gereed.
En om wat ras op reis te raaken
Blyft hy maar in zyn onderkleed,
Ν η η ' En
-ocr page 513-En fchaft daar op wat pannekoeken,
En dampt een lekk're pyp tabak.
Hy liep een uur naar vleugels zoeken,'
Maar vond die endlyk in zyn' zak,
Hy bindt 'er twee van aan zyn' hielen >
En de and're plakt hy aan zyn hoed,
Zyn ilaf, waar aan twee ilangcn krielen,
In 't vuisje, en toen was alles goed.
Daar mede vloog hy door de wolken.
En,brak den wind mee groot gcfnor -,
Hy leek van verre, in 't oog der volken5
Een heele groote gouwe tor.
Nu kreeg hy d'Atlas, 't hoofd der bergen,
Allengskens, vliegende, in 't vizier.
By dezen berg zyn de and're dwergen j
Hy draagt den ganfehen hemel ichierj
Hy fchynt van verre een vent met knevels,
Zyn minfte haar is als een boom,
Hy fnuift en Ihuit geiladig nevels i
Gefmoltc fneeuw maakt hem als roomj
Zyn rug is ruig van pynboom boiïèn,
De yskegels hangen in zyn'baard,
Zyn loezen funt zo groot als oiïèn.
Die knapt hy op als mangeltaart.
Merkuur ging op deez' berg wat ruilen,
En fpekuleerde op zyn gepiak
Naar al de vergelegen kuilen,
En haalde een kaartboekje uit zyn' zak,
Om eens te zien op wat poolshoogte,
Hy ruile met zyn fondament >
Hy keeknaar klip, nochrots, noch droogte?
Waarom ? die kon de ilimme vent.
Fluks zag hy de Afrikaanfche itranden, ^
Daar
I N ZYi^ ZONDAGS Ρ Α Κ.^ ϊ/ί
Daar meeilèr Fok begraaven leit.
Hy nam eenpypje in zynetanden,
En fmookte met eerbiedigheid
Ter eere van dien grooten Dichter:
Gelyk ik heden voor dien iant,
Dien geeftverquikker, vreugdeftichtCf,
Een lekker pypje fteek in brand.
Hy heeft zyn pyp pas uitgeblaazen,
Of neemt zyn naars weer in zyn' arm,
En ftrykt Iieel zagjes, zonder raazen
Ten berg af, want 't is daar niet warm,
En zweeft met uitgeipreide pennen
Langs ftrand, gelyk een ojevaar.
Tot hy het land kan onderkennen,
En wordt Karthagoos hof gewaar.
Daar zag hy vorft Eneas loopen,
Die had een braadφit op zyn zy.
Op "t hoofd een groote pruik metknoopen,
En aan het lyf een nieuwe py,
Die hem van Dido was gegeeven.
Zyn kamizool was, fraaij en ftyf,
Met glad-en kartelgoud doorweevenj
^t Patroon ftond heerlyk aan het lyf,
Zo künftig als men 't tans zou maaken,
Al had ik zelf myn beft gedaan,
Of iemant van die and're fnaaken,
Die tans van Pallas kunft beftaan.
Nu, Dido had hem dit gefchonken ·,
Als mede een fchoone reisfertoet j
Hy had twee diamanten pronken.
Als oortjes klootjes, aan zyn hoed.
Merkuur begon met deze reden i
Je fuis vot ièrviteur Monfieur,
Ν η η 2 'k Kom
\
-ocr page 515-1
'k Kom by zyn Majefteit op heden.
Gezonden als Ambailadeur.
De vorft fprak: vryèr wil maar ^reekcn ^
Doch byt den drek wat kortjes óf.
Merkuur daar op: wel felleweeken!
Wat zyn de vorften kort van ilof!
Hoor toe: ik ben aan u gezonden
Van Jupiter den Dondergod,
Om zyn believen te verkonden,
Waar van dit is het end en 't ilot.
("Verilaa je wel} hy laatje vraagen
Waarom je hier je tyd verbruid ?
Je zult het {vat je 't) je beklaageii
indien gy blyft by dit beiluit.
Wat doe je hier te lanterfanten^
Verlaat dit ryk (verzinje wel)
Gaa fcheep met al uw Trooife quanten,
Vergeet (verftaaje) 't minnefpel.
Of wilje zelf perfors hier woonen?
Zo iluur je zeun Askaan naar boord,
Laat hy zyn' heldenmoed dan toonen,
In 't ryk dat hem haail toe behoort.
De fcepter zal den jongen paiïèn,
Hy 's naar zyn jaaren wonder kloek,
Zyn' aaprok is hy lang ontwaflèn,
En quam te Paailèn in de broek.
Hier mê beiloot Merkuur zyn reden j
Zyn Ambailade was gedaan.
En hy veranderde van leden,
Verdween, en liet Eneas ilaan.
Deez^ftond verbaafd, en zeer verwonderd,
Hy keek gelyk een doedendop,
'c Was of't te Keulen had gedonderd,
Zo
üb
Zo miilyk quam 't hem in zyn'kop.
Hy docht: wat zal ik nu beginnen ?
Wat maak ik juffrouw Dido wys?
Wat kooltje zal ik beft verzinnen ?
•k Mag hier niet blyven, tot geen'prys.
De held raakt daar op aan het maaien,
Hy byt zyn nagels, kraauwt zyn hoofd,
En laat terftond drie mannen haaien,
Wiens raad hy altoos had geloofd.
Daar quam zyn groote vriend Sergeftus,
(Die fehout by nacht was van zyn vloot)
Monfieur Cloantes, en paaij Mneftus j
Deez' drie ontzagen droes noch dood.
Hy gaf aan deze dapp're fnaaken
Bevel, om met een ftilligheid
De vloot terftond gereed te maken j
Daar ieder voort toe was bereid.
Hy zou dat kooltje zo wel bakken 5
Zo fraaij, zo aartig, en zo leep,
Met haar van zyne liefde fnakken,
Dat elk haas op zou zyn, en 't fchecp,
Eer zy .het in de neus kon krygen j
Zy zwoeren dan op hun geweer.
Dat elk zou met zyn ihavel zwygen.
Op 't hoog gebod van zynen heer.
Maar Dido (kan men wel bedotten
Een. diepverliefd is, als deez' iloof.^)
Zag haaft dat volkje t'zamen rotten,
En 't vond terftond by haar geloof
't Geen juffrouw Fama quam vertellen:
Hoe dat de vorft, voor dag, voor douw,
Met wyven5 hoeren, krygsgezellen,
En al den bras verhuizen zou.
Ν η η 3 Zy
i
f-
■ik·-·^?^:
1
Zy raaft en tiert, gelyk bezeten:
Net als een appelwyf, wiens mand
Is van de jongens omgefmeten,
En vliegt uitzinnig naar het ilrand
Zy vindt hem daar zeer druk in 't praatcn:
Maar vat hem daadlyk by zyn jak.
Hy doet zyn volk de plaats verlaaten.
Waar naa zy deeze oratie fprak :
Trouwloozè 5 meent gy op te kramen
In ililheid als een hoenderdieff
Wel foei! je hoorde je te fchaamen!
Is dit de trouw die je aan uw lief
Met zo veel eeden hebt gezworen ?
Wat reden of men hebben mag
Te zwerven, in der Gpden toorcn,
Op zee, en dat by winterdag?
Voert gy nog niet naar vreemde ryken^
En dat 'er nog een Troje ilond,
Om met gemak naar toe te ftryken_5
Dan was je vluchten nog gegrond.
Aanfchouw, myn heer, deez* droeve traanen^
Denk om uw trouwbelofte en eed^
Blyft by me, laat u tog vcrmaanenj
Ik heb u lief, gelyk je weet.
'k Heb u gulliertig weg gefchonkcn,
Myn weduwlyke maagdebloem,
Dat weetje wel·, je waart niet dronken.
Och! waar is nu myn eer en roem!
Helaas! wat heb ik tans te wachten!
'k Weet dat myn broêr Pigmalion
My zou in 't ipinhuis doen vernachten^
Indien hy my maar krygen kon.
En krygt me lärbas by de lappen 5
m
Hy
-'·■ i
- t Ν Ν ζ Q Ν D Α OS'IP Λ Κ. : m
Hy draaijt my in de Haagiè koQÏj}
't Zal ved zyn kan ik hem ontfiiappen,
En af myn keven dagen fchooij.
Och had ik nog maar als mamaatje
Een klein Eneasje op myn' fchooti
En leek hy wat naar zyn Papaatje!
Dan dunktm© had ik minder nood!
Dan was ik nog niet heel verlaten!
Dus kermtze^ en huilt vaft quyl en fnot.
Maar paaij Eneas laat haar praaten |
En houdt zich sjakes, of half zot:
Doch endlyk opent hy zyn kaaken ,
En antwoord haar aldus in 't kort:
Mevrouw heeft recht in alle zaaken,
't Is billyk dat ze traanen ftort.
Het doet niy zeer tot in myn darmen
Dat ik van hier vertrekken moet:
De Goden willen ^t zo, och harmen !
'k Vergeet myn leeven niet wat goed
Gy me, ó EHze, hebt bewezen,
Myn alderzoetfte koningin:
Maar u te trouwen3 liefgeprezen,
Dat had ik nooit in mynen zin.
Zo my de Goden vryheid gaven
Om alles naar myn^ zin te doen,
De itadtvanTrooije, in de afch begraaven,
Haalde ik weer op, naar 't oud fatzoen:
Maar God Apol, en zyn orakel,
Zendt mynaardelta^ljsanfche kuil,
Het helpt niet of ik tegen kakel,
Hy dwingt me, fchoon 't my weinig luft.
Waarom misgunt men ons Dard^anen
Auzonië? pnze hoop en fchat,
47^ DE ENEA5 van VIÏKÏÏLIUS
Gy bouwt met uw Feniciaanen
In ballingfchap dcez fchoone ftadt.
Uw volk begint pas aard te kruijen j
Gy plakt u naaulyks hier ter neer,
Or hebt een ftadt zo groot als Muijen 5
Wel hoe, mevrouw, wat wilt gy meer?
Myn vaartjes geeft komt dikwils waaren .
Te twaalef uuren in den nacht,
Hy trekt me fchrikk'lyk by myn* haairen^
Eivkloptme deerlyk op myn' vacht;
Myn zeun vermaant me ook alle dagen
Dat ik van hier marcheeren zal 5
Merkuur komt ons daar zelf cnn plaagen,
En dreigtme met een ongeval.
Hy heeft my zelf flus aangeiproken^
Ik zweer 't by Pallas uil, mevrouw*.
En waren 't iiiet als harienipooken,
Denk, dat ^k zo hoog niet zweeren zou„
Terwyl de vorft dus ftont te praaten,
Keek zy hem over dwars -vaft aan >
En daar mê fchelt ze als uitgelaaten:
Trouwlooze ichelm ί ó baviaan!
Gy zyt uit Dardaan voortgekomen .
Noch Venus is je moêr geweeft
Een aap heeft je uit de wieg genomen ^
En op doen voeden by een beeft.
Gy zyt by Schyten, Vinnen, Nooren,
In 't kouwe Lapland opgevoed.
Dat ziet men aan jou ezelsooren,
Al bergje die zo in je hoed.
Gy zyt een renegaat, een roover,
Een baftaard zeun van Klaas Kompaan,
ó Sint Katryn I wat komt my over!
IN ΖΥΝ ZONDAGS PAK. Φ77:
Ik ben aan allen kant verradni
Och! waarom zou ik langer veinzen?
Heeft die tieran wel eens gezucht?
Verandert hy wel van gepeinzen ?
ó Neen: hy houdt het voor een kluclit*
Waar ©ver heb ik eerfl: te klaagen ?
6 Groote Juno! ó Jupyn!
Kunt gy dat fchelmftuk zo verdraagen?
Zo moetje zeer verdraagzaam zyn.
Waar wordt oprechte trouw gevonden?
Ik nam dpn naakten zwaluw hier
In 't hof, met al zynTrooijfche honden.
Schoon hy zo fchraal was als een pier.
Wy hielpen zyn geftrande makkers,
En redden menig Trooijfche kiel·.
Zo dat hy met zyn kaale rakkers,
Als 'in een ton met butter viel.
Nu komt men met de wichlaryen,
En God Apollo, voor den dag j
"t Orakel wil quanfuis niet lyén
Dat ky niet langer bly ven mag 5
Hy heeft der Goden bo geiproken >
Die gaf hem dien vervloekten laft.
Vertrek: ik zal je niet beftoken.
Brui aan den wind, jou hangebail.
Maar is 'er eenig mededogen
By heele, of halve, of driequart Goón,
Zo krygtge, om dat ik ben bedrogen,
In 't kort uw' welverdienden loon.
Gy zult nog tuflèn rots en klippen ,
In 't fchrikk'lyk onweer, zo ik raam.
Gedenkende aan myn roozelippen,
Mynoemen by myn'zondags naam;
O ο ο
Mc
Me dunkt ik hoor υ met uw troepen
Eens weer: mejujfer! wilt uw gunfl
Aan deez^ bedroefden toonen! roepen^
Maar al je bidden is om zunft.
Ik kom u met een zwarte fakkel.
Wanneer ik dood ben, achter 't gat^
''k Zal om u vliegen als een quakkel,
Waar ik je vinden kan, op 't mat}
Uw ongeluk zal by de fchimmen
ileets verheugen, als ik 't hoor.
riier zweeg zejen raakte braafaan 't grimmen.
Eneas liet zyn bakboorts oor
Al deeze dingetjes ontglippen.
Daar me bezweek de droeve iloof,
Maar Antje nam haar by de flippen,
En bracht haar wederom ten hoof.
Schoon vroome Eneas zeer begaan is^
En haar nog graag vertrooften wou,
't Is beft dat zy van hem van daan is,
Dewyl hy licht bezwyken zou.
Hy volgt met de oogen vol van traanen
Terftond met vlyt der Goón bevel,
En doet zyn volk alom vermaanen,
Bezorgt zyn vloot, bequaam en wel.
Matroos loopt aanftonds uit de kroegen.
En kruijt de fchepen van het land.
Men teert, menfplift, menftopt devoegen^
Men klimt, en buitelt in het wand.
Hier ftaat een boeveklok te roepen.
Om hamer, fpykers, zaagjofbyl>
Daar vaaren Officiers in floepen j
Gints ftaat een zwabber met een dwyi.
Nu luit de fchafklokj elk aan 't fchaften.
En
IN ΖΥΝ ZONDAGS PAK,
En zeven mannen aan een*bak,
iAl die niet vreeten wil mag blaffen)
Ik haalt een lepel uit zyn' zak,
Om 't *t hart met gort en bier te fterken;
Naa eeten gaat weer 't zuilen aanj
In 't kort, de beeren sjouwers werken
Of Jan Ooftinje fcheep zou gaan.
ó Dido! hoe waart gy te moede j
Wanneerge uit 't venfter van uw Hot
Moeft zien hoe zig deTrooijer ipoedde^
En hoe zyn volkje t'zamen rott%
En langs de ftranden werkte en woelde!
Helaasj waar komt een menfch al toe!
De min, die haar in 't hart krioelde.
Maakt haar gedwee en droef te moê.
De traanen komen haar in de oogen,
Die ilortze by hecle emmers uit,
En zonder die eens af te droogen,
Maaktze in het einde dit beiluit. .
Zy zegt: ο AntjeI zoete zufter,
Gy ziet hoedat men wurmt op 't ftrand.
Myn hart wort langs hoe ongerufter.
De vloot is reed., en al bemand.
De fchepen zyn veriierd met kranfen.
Men fpeelt 'er op viool en fluit.
Zy zullen, vrees ik, heenen danfen,
En dan is 't heel met my verbruid.
Ik bidje gaa Eneas fpreeken,
En taft hem op zyn zwakft eens aan.
Gy kent zyn luimen, en zyn ilreeken.
Hy houdt veel van je, wil maar gaan.
Zeg: dat ik nimmer met de Grieken
Den val van zyn Trojaanen zwoer,
O O ο 2
Φ79
Dat
4,80 DE ENEAS van VIRGILIÜS
Dat ik met ihaphaan en met pieken
Gewapend, nooit naar Trooje voer.
Wy hebben de afïclie noch 't gebeente
Ooit opgegraaven van zyn vaar >
Waarom verlaat hy myn gemeente ?
En my ? helaas! iii 't koudft' van jaar!
Zeg dat hy wacht tot weer en winden
Hem beter dienen tot zyn reis 5
Wil hy zich aan zyn woord niet binden y
Fiat: 'k llaa af van mynen eifch.
Ik wil hem nu niet langer fmeeken
Dat hy zyn Latium vergeet':
Maar 'k bid dat hy nog vyf zes weeken
Hier in myn hof zyn'tyd befteetj
Opdat myn liefde mag bedaaren>
En ik my zelve niet verkort.
Laat hy te Paaiïèn heenen vaaren,
Wanneer de lucht wat warmer word.
Heb medelyden met uw zuftety
6 Antje zus: marcheer nu heen,
Dan word miilchien myn hart gerufter.
Ei, om de traanen die ik ween.
Laat my niet langer zitten tjanken.
En breng me dadelyk befchydi
Ik zal 't u al myn leeven danken,
Myn bolle zusje, zoete meid.
Zo badze en lei geftaag te kermen,^
En, Annetje liep heen en weer.
Maar och! hy weet van geen erbermea
Het noodlot Ichopt het al om veer.
En God Jupyn ilopt hem zyn oorcn
Die anders te vermurwen was.
Gelyk de Haringpakkers tooren ,
Be-
mm
-ocr page 524-IN ΖΥΝ ZONDAGS PAK. Φ77:
Bcftormd van Jonker Boreas 5
En Eóols and're baftaard kinderen;
Zeer weinig wiegt door 't hart geblaas j
Zo luttel kanj 't Eneas hinderen,
Al maakt het vrouwvolk wat geraas.
Vrouw Dido, dus met angft beladen,
Befefr nu dat haar dood genaakt >
Dewyl haar haring niet wou braaden.
Zy ziet wanneer ze aan outer raakt,
(Wie zou niet yzen in 't verhaalen ?)
Dat de offerdrank, die Heeroom had
Gefchonken in vergulde fchaalen.
Zo bruin wordt als graauwe erten nat.
De wyn is puur in bloed herichaapenj
Zo dat ze van deez'tyd af aan
Een vaii beiluit neemt om te ontilaapcn.
En ilil in Chafons jol te gaan. ^ ,
Dat mag haar eigen zus niet weeten.
In 't hof ilaat zeker fchoon kapel.
Daar haar Gemaal, ontrouw vergeeten,
In waarde ί doodfeh, en bleek van vel 5
De kleur om zyn' beftorven* kaaken
Was even als een leere lap s
Al de uilen zongen op de daken 5
En de exters maakten groot gefnap.
De wichelaars en droombeduiërs
Vooripellen haar een ichrikk'Iyk quaad ·,
Dat volk kan zien in 't kind zyn luijers.
Waar Van het noodlot zwanger gaat.
In 't midde van haar naare droomen
Steurt haar Eneas in denilaap,
Nu dunkt haar loopt het volk op boomen 5
Dan ziet ze een varken: dan een paapj
O ο ο 3 Der-
-ocr page 525-ί
Derhalven fielt ze vaft te fterven,
En praktizeert wat zy moet doen,
Om beft haar leevensdraad te kerven,
Gelyk een vrouw van haar fatzoen.
Daarop vermomt zy haar gepeinzen,
En houdt zig vrolyk van gelaad,
{Zy had de kunft van wel te veinzen}
Waarop zy dus met Antje praat:
Mafeur, wil u met my verblyën,
Ik zal my van de liefde ontilaan j
Daar woont een vrouw in Pikardyën,
Een priefterinne van Diaan;
Dat wyf kan door de fchooriteen vliegen 9
En ryèn op een bezemftok.
Zy weet den wind in ilaap te wiegen.
En fluit de itarre^i in een lok.
Zy kan naar Engeland laveeren,
(Al ftormt het) in een moflèlfchulp,
Zy heeft zig maar met vet te finecren,
Dan krygtze Hekate te hulpj
Dat wyf kan met haar' toverzangen.
Del ui ontblooten van de min,
En die weêr aan een ander langen j
't Zy met, of tegen iemands zin,
Jupyn, de Grootvorft aller Goden ,,
Weet, dat ik in deez'tegenipoed
Met tovery, zo dier verboden,
My tegens dank behelpen moet.
Gy zult in 'c heimlyk op doen rechten,
In de open'lucht, een ftapel hout;
Laat dan uw'meiden en uw*knechten.
Als dit altaar is opgebouwd,
Myn Bruidsbed op de houdmyt fmakken.
En
IN ΖΥΝ ZONDAGS PAK. Φ77:
En plakt de wapens en de py
Van 't hoofd der Trooijfche fchpbbejakken,
En al zyn kleeren daar dan by:
Dat heeft de priciterin bevolen.
Daar mé befterft ze in 't aangezicht.
De reft van 't werk houdt zy verholen ^
En Antje zus gelooft te licht
Dat zy ^t niet doet uit disperaatie:
Zy had die dingen meer gehoord.
Ook fcheen zy minder in temtatie
Als toen Sichéus wierd vermoord;
Derhalven volgt zy haar bevelen.
Wanneer zy by de hofkapel
Een menigte Sardammer deelen 5
Veel vaamen brandhoud, turf, en wel
Een vyf-en twintig manden krullen ^
Geilapelt hadde op malkaär ·,
Goojit Dido 't zwaerd, en al zyn prullen.
En 't wailèn beeld j op dit altaar,
De priéilerin, met loilè haaren,
Verdagvaart voort drie honderd Goon,
En Pluto, baas der zwarte fchaaren,
En and'ren wierden ook ontboón.
Zy giet 'er in, voor 't helfche water,
Een party kannen Breemer bier ^
Terwyl zy mompelt met haar fnater.
Men zocht 'er kruid, dat per plaizier
Met koopre zeifens afgemaaijt was,
In 't helderft van de manefchynj
Een ezelskop die afgedraait was
Van 't lyf, en melk van zwart fenyn.
Daar op komt Dido zelf aan fatzen,
Half barvoets^ ongegord aan 't lyf.
En
4.84 DE ENEAS VAN VIRGILIUS
En onder andre malle firatzen
Neemt ze oifergraan, en tuurt heel ftyf
Met bei haar blikken naar de ftarren,
Getuigen van haar ongeluk
Zy bid den Goden niet te marren,
Maar w^l te letten op haar (luk.
^t Was middernacht, elk lei te droomen^
De waters maakten geen gedruis.
De vogels zwegen op de fcomeri 5
In 't kort, daar piepte niet een muis.
Vrouw Dido kon in ilaap niet raaken,
Zy voelde in 't hart een groot gety
Van min, bequaam haar dol te maaken^
Dan lei ze eens op haar rechterzy.
Dan onder, dan eens op de deken.
Gelyk zomtyds een eerlyk menfch,
Wanneer hem mag're vlooijen ileeken,
Niet ftil kan leggen met zyn pens j
Of als men 's zomers kan be^eurep,
Indien een mugge legioen,
Spyt bedquaft, ja ipyt gaaze deuren.
Een' boer den oorlog aan durft doen,
Zy wrokte, en lei haar handjes t'zamen^
En riep Jupyn, wat gaat my aan ί
Ik zou 't my immers moeten fchaamcn,
Ja *k deed 't warentig om geen vaan,
Dat ik myn minnaars nu zou fmeeken.
Die 'k afiloeg, fier, en te onbeleefdj
Ik wierd van hen maar uitgeftreken:
Wyl niemand zin in hoorens heeft.
Of zou ik met die fnó barbaaren,
PeTroojers, mêgaan, te onbedacht?
jEn vraagen: mag ik met je vaar en,
1Ί
Z^g Schipper-i voor de halve vracht?
Neen, fchoon ik vroeg 't al, wat zou 't baatcn?
Zy lachten my wis ielyk uit.
Nu 'k ben van hunnen baas verlaaten j
Veracht gelyk een vuile bruid.
Hoe 5 zou ik met een party fchurken,
Laomedons vervloekten h oop,
Die tienmaal ilimmer zyn als Turken >
My zelf begeeven op den loop ?
Een party ichelmfche bootsgezellen
Navolgen 5 als een moffelhoer ?
ó Neen, wat mag ik hier al lellen,
'Jc Be.a van veel te eerelyke moer.
Of wil ik met myn Tyriaanen
Hem eens vervolgen op de zee ?
Ook niet: 'k bracht Sidons onderdaanen,
Schooryoetende naar deeze ree,
Zou ik ze weer de zee doen vegen ?
Sterf eer, vorftinne, op uw gemak,
Geef u een prikje met den degen
Van deezen Trooijfchen fchobbejalc
ó Antje zus I toen gy my raadde
Aan deezen gaft, (als 't vuur der min
My bakte puur tot karbonade,)
Wie gaf u tog de woorden in?
Zeg kon ik niet als and're vrouwen
Myn rentjes leeven met fatzoen ?
Wat had ilc met dat tweede trouwen.
En al die bruijery te doen ?
Ik had beloofd nooit weêr te paaren,
(By huuwlyks voorwaarde) aan myn' man.
Myne oogen wilt geen traanen ipaaren,
Ja fmelt als burter in de pan.
Ρ pp Dat
-ocr page 529-48(5 DE Ε NE AS VAN VIRGIL lUSs
Dus ilortze iladg haar jammerklachten.
Eneas, die nu met zyn vloot,
Slegts naar een goeden wind bleef wachten^
Om haar te ontvluchten in dien nood.
Lei op 't Kampanje braaf te ronken,
In zyn'vergulde hangemat.
En was juift by geluk niet dronken.
Schoon hy wat veel gepypkant had 5
Wanneer Merkuur, die als te voeren
Ambailadeur was van Jupyn,
Hem braaf quam trekken by zyne ooren.
(Hy was het zelf, of 't was zyn Ichyn:
De 'ftcm , hethaair, het dieffche weezen 5
En alles zweemde naar Merkuur)
Waar naa hy riep: ei wil niet vreezen
Ik ben het zelf Eneasbuur!
Hoe legt gy hier nog in de luijeren ?
Gy zyt tans in een groot gevaar j ^
De wind is goed, nu moetje kuijeren^
Staa op! en maak uw' zeilen klaar:
Want Dido, moê van meer te leeven,
Heeft fchelmfclic parten in haar gat;
Indien ze u krygt, zo moogt gy beeven.
Dan raakt ge deerlyk in de mat.
Vlucht nu tervvyl het vluchtens tyd is:
Want wacht gy nog tot morgen vroeg,
En waagt het of het ftoof of fchyt isj
Zo raakt gy wis in Nobis kroeg.
Gy zult u deerlyk aan zien randen,
Zy zullen met uw' Ichoone vloot,
|a Huisgoón zelf, viktori branden;
Zy laaden reets 't kanon met fchroot.
't Za! pak u voort met al uw* lappen,
Het
IN ΖΥΝ ZONDAGS PAK. Φ77:
Het wyf is wuft, betrouw haar niet.
Hier zweeg Merkuur, die fraaij kan klappen,
En voort vérdweèn hy in 't verfchiet.
Eneas fchrikt door deze reden.
En fpringt knaphandig uit zyn kooij,
Slaat zyn japon voort om zyn* leden,
Als OOK Askaan, zyn httelbooi.
't Za wakker, roept hy, fluks aan't roejcn,
Jou hoerekinders! overal!
De Goden raaden ons te φoeijen,
Stoot met de puthaak van den wal!
ó Jupiter! waar moogt gy ileeken,
'k Gehoorzaam uw bevel met vreugd i
Zyt ons behulpzaam, op onsfmeeken^
Maak dat de wind voortaan tog deugd.
Hy trekt daarop zyn zeemans houwer.
En kerft de touwen, die hy vondj
Bedient door haaft het ampt van sjouwer,
En haalt de hafpels uit den grond;
Met hulp van zyn getrouwe vrinden.
Matroos zong dat het klonk op zee:
Adieu Katoke myn beinmden,
Of: te Amfterdam d op de ree.
Aurora quam uit 't venfter kyken,
Om eens te zien hoe laat het was,
Zy vond het tyd om heen te itryken,
En Titan had zyn kante das
En lubben pas in 't net doen ichikken,
Of Dido zag den dageraat,
En aanftonts ook met bei haar blikken,
De Trooijfche vloot, die fchuuren gaat.
Dat zag ze al ftaandc voor de traaljes
Van 't ilot, en trok zich zèlf by 't haair,
Ρ ρ ρ 2
En
488 DE ENEAS VAN VIRGILIUS,
En na een deel de duvelshaaljes,
Riep ze uit: ha! durft die fnó barbaar.
Die vreemdeling, myn kroon befchempen!
En gooijt terilond de gantfche ftadt.
Al was men nog zo druk in 't ilempen j.
Hem niet met kan en glas naar 't gat ?
En brengenze terftond geen fchepen
Te water ? voort ί haal fakkels hier!
't Zeil by I men moet hem herwaarts fleepen l
Men zet zyn vloot in vlam en vier!
Maar och! wat dolheid komt my over ?
Waar ben ik, «n waar fpreek ik van?
Rampzalige ! ach ! dit is te pover!
Nu ziet gy wat u naaken kan.
Had gy gemerkt door al uw beeven 5
Toen gy de kroon hem in zyn hand,
En fcepter had op 't hooft gegeeven.
Zo leefde gy nu niet in fchand'.
Bezie nu eens de trouwbeloften,
Die woorden van vrouw Venus zoon,
(Of eer dien fchoft van alle fchoften}
Qiianfüis den Trooijfchen brand ontvloón 5
Met al zyne ouwerwetze goden.
En gryzen graauwen vaar op 't lyf.
Die nu al huishoudt by de dooden.
AVat klaag ik al, rampzalig wyf!
Had ik hem doen tot huspot kappen,
Ja fynder als een frikkedilj
Of had ik hem, gefcheurd aan lappen,
In zcegefmakt, ik had myn'wil.
Waarom heb ik 't niet eer geweeten r
Ik had het luizebosje, Askaan,
Gelyk een wild konyn doen fpeeten,
Om
/
Om 't van myn'kok voor 't vuur te braan,
En 't dan den vader voor doen zetten.
Maar och! 't was hachelyk geweeft.
Of dan de beeft had willen vretten!
Maar neen, dat waar vergeefs gevreeft:
'k Kon my, den dood getrooft, licht wreekcoj
Ik had den matsfots in myn macht,
En kon zyn vloot in brand doen fteeken,
Uitroeijen zyn vervloekt geflacht,
En voorts met een my zelf verbranden ^
Dat ging met eene koften deur !
ó Zon, wiens muts met goude randen
Geboord is, en die door een fcheur
Van wolken neêr ziet op der aarde ί
ó Juno, die het bed krakkeel
Beflecht, Godinne groot van waarde!
6 Hekate, die ieder deel
Der naatzak naar de kunft kunt ipeelenj
Die, ipyt Medea van Jan Vos,
De hemeltekens weet te fteelen,
En ipannen voor uw nachtkaros;
En gy mejufFers wraakgodinnen!
Aanhoort te zaam'dees jammerklacht.
Die ik zo aanftonds zal beginnen,
En heb ex tempore bedacht.
Indien het noodlot heeft befchoren,
Dat deze booswicht komen zal
In 't land dat hy heeft uitverkoren,
En ftaat die zaak zo vaft en pal>
Zo laat hem eerft een tyd lang zwerven.
Maakt dat hy van den grooten Turk
Op zee gevangen meent te fterven
Van enkel ipytj waar door de fchurk,
Ρ Ρ Ρ 3
Te
40Ö DE ENEAS van VÏRGILIUS,
Te vvatcr en te brood gezeten,
\^ergeefs moet wcnfchcn om zyn' zoon^
En daar na bedien met zyn'keten.
Nooit moet liy komen op zyn'troon.
Nooit dien gewenfchten dag beleeven.
Plaagt hem met tantpynjpootegraj
Helpt hem, verzopen, aan het becvcn,
En Iaat hem in uwe ongeni
Altoos het een of't air ontbrceken.
Maakt dat hy nooit geen kooltje heeft.
Als hy een pyp meent op te fteeken.
Of zo hem iemand tontel geeft,
Moet zyn tabak niet willen branden j
Of laat hem, als een Tantalus,
De pyp nooit krygen in zyn* tanden.
Hy fnak, gelyk een wilde Rus,
Geftaêg naa brandewyn met peper,
En kryg* het nimmer voor zyn* baartij
Hy zie het drinken van een fleeper,'
Terwyl hy omlpring* naa zyn ftaart-
Laat hem de dood in 't graf nooit flieren ^
Hy moet, geanatomizeerd
λ^an Dokters [ik wil zeggen pieren]
Het Leidiè fnyichool zyn vereerd.
Dit zy de ilraf van deezen vlegel,
'k Maak hem dit tot een teftament,
Het welk ik met myn bloed bezegel,
Als myn Notaris is bekend.
Hoort boven dit, ό myn Tyriercn,
Wet uwen haat fteets op zyn ft am,
En bruit zyn volken fteets als Ieren,
]a knipt ze als loezen op de kam.
Geen trouw zy onder dceze volken>
Een
m
Een wreeker ryze eens uit myn as,
Terwyl ik daal na Pluroos kolken,
Die hem ontzegge in 't harrenas j
Zyn naazaat braaf de rug kom' fchuuren j
Hem bruij' ter zee gelyk jan Bart,
Of legg' te land eens in de luuren,
En geev' hem luftig met de gart.
Ik bid dat ilrand ftryd' tegen ftranden,
Zee tegen zee de wapens voer*}
En grooter oorlog ilaa voor handen
Als om Heieen 3 die Griekfche hoer.
Zo ipreektze, en wenfcht niet meer naar 't leeven
Dewyl het haar verdrietig viel 5
Dies iprakze Barie, een vrouw bedreven
In alles: zynde een vroome ziel,
Die lang haar kosje had gewonnen,
Te Tirus in de Leliilraat,
Die eeril de nering heeft verzonnen,
Een bordje uithangende: Hier gaat
Men by de lui uit ftyven, ftryken.
En in myn eigen huis om geld,
Waar door ze als een van haars gelyken
't Verfcheide jaaren had gefteld,
Tot zy door hulp van Mordachéus,
Terwyl haar man naar Indjc was,
De voedfter wierd van held Sicheus.
Decz' quam vrouw Dido nu te pas,
Om haar na Antje zus te ftuuren,
Die bezig was een kopje Tee
Te drinken, by haar naafte buuren,
Het geen die jufter daag'lyks deê.
Zy fprak: gaa voort eens na myn zufter,
En zegdat zy hier. aanftonds koomt,
Myn
f|
4-92 DE ENE AS ν α ν V I R G I L I ü S,
Myn geeft word langs hoe ongeruflei·.
Ik heb een maren droom gedroomd.
Laat zy het vee ten offer brengen j
Zy fnoer haar hoofdhaair met een band:
Opdat zy 't niet voor 't vuur zou zengen
Wanneer ik flus viktorie brand,
Met al de vodden van den Troojer j
En 't waiïè beeld'iiis van dien vent,
't Geen opgefchikt k als een fchoojcr.
Of als een ilrooije pretendent.
Daarop ipringt Barfe met haar krukken ^
Om fluks haar boodfchap af te doen.
Maar Dido, vol van ongelukken.
Begon zig vaft ter dood te ipoên-
Zy zet twee yllèlyke blikken,
En trekt een wonderlyken toot .
Waar voor een bulhond zelf zou fchrikkc«^
En vallen voor haar voeten dood.
Zy loopt terftond de hofdcur ppen^,
En vliegt ver woed de houtmyt opj
Neemt waiïè Eneas by zyn'knoopcn.
En klopt hem deerlyk op zyn'kop,
(Die 't met geduld wis heeft geleden,)
Zy neemt daarop het Trooijfche zwaexd^
En fprak haar alderlefte reden :
ó Goón, hebt gy my dan gefpaard,
Opdat ik dus myn leeven endig'!
Ontflaa my van myn hartewee ί
De waereld is tog onbeftendig,
Gelyk de golven van de zee.
Myn fchim zal moedig nederdaale« ,
Naar Plutol'k heb een ftadt gefliehtj
Wiens weerga niet is in Weilfaalcn,
j-
Ja, die voor Zwol noch Kampen zwicht.
Ik heb den dood myns mans gewrokenj
Myn broêr dat iluk betaalt gezet 5
Had ik den Troojer nooit geiproken.
Of hem het landen hier belet,
ó Hoe gelukkig zou ik leeven!
Naa dit zo trefFelyk vertoog,
Begon de iloof in 't bed te beven,
Juift met haar fondament om hoog.
En iprak: zou 'k ongewroken fneuvelen ?
Wel ben ik gek ? ik fchd 'er uit....
Neen fterf, hoe leg je dus te keuvelen ?
Dees fchoone dood dient niet verbruid.
De wreê Trojaan, zie 't lykvuur branden,
En merk het als een voorfpook aan
Van ramp, die hy op Zee en Stranden
Voor dit bedrog zal ondergaan.
Zo fpreekt de floof, en ondertuileni
Vindt haar het hofgezin, helaas!
In 't ζwaerd gevallen, op het kullèn.
Men hoort terftond een groot geraas,
De klok begint van zelf te luijen,
De huizen dreunen, alles kraakt,
En wie kan huilen i zonder uijen,
Is aanftonds aan het werk geraakt,
'c Schynt met Karthago omgekomen.
Zo deerlyk kermt de ganfche ftadt,
Of haar de Turk had ingenomen,
En 't volk reets by de lappen had.
De zuiler, die men nier kon ftillen,
Schynt nu fchier buiten haar verftand,
Zy zwymt, en valt op bei haar billen·.
Bekomt weer door een end blaauw band 5
aqq
En
494 D Ε Ε Ν Ε Α S VAN V I R G I L I υ
En geeft zig zelf een deel fuifletten j
Ja vliegt al zidd'rend door het volk,
Of zy naar dood nog kon beletten,
Ten fpyt van Pliitoos jammerkolk.
Zyriep: doril gy my dus bedriegen ^
Mafeur, wel foei 't is geen fatzoen,
Uw eige zuiler voor te liegen.
Hoe kon ik zulk een' zaak vermoên,
Van vier, die houtmyt en de altaaren
Hoe klaag ik beft, helaas! myn nood ?
Geh! waarom mögt ik ook niet vaarea
Met u gelyk in Charons boot ?
Gy had my waarlyk moeten noden
Om mê te gaan, naarPlutoos ryk.
Een ileek kon ons te famen dooden y
Gy doet my zeker ongelyk.
Helaas! heb ik met deeze handen
Dit fchrikk'lyk lykvier dan gebouwd y
Ging ik den Goden offer branden,
Opdat gy hier dus fneuv'len zoud ?
Uw zelve, my, uwe onderzaatenj
Den raad van Sidon, en uw iladt
Hebt gy verdelgd. Wy zyn verlaaten Γ
En leggen deerlyk in de mat!
Breng water, 'k zal haar wonden waiïèn.
Ik zalze zuigen met myn'mond,
En op haar laatilen adem pailèn.
Loop haal den Barrebier terftond.
Dus kermt ze, en op het hout geklommen >
Omhelft de zuiler in haar fchoot,
En gaart het bloed in zilv're kommen.
Vrouw Dido worit'lend met den dood,
Pobgt driewerf't hoofd om hoog te heffen.
En
En ook haare oogen 9p tc ilaan j ^ l
Maar die verftand heeft kan beièifcn / rj
Dat zulks niet makk'lyk toe kan gaan.'
Haare oogleên iloegen op cn neder;
Zo dat een vent die 't had gezien,
Vafl: riep: zie daar bekomt ze weder;
Maar 't kon onmoog'lyk niet gefchién.
Godinnc Juno zeer bewogen,
Om dat zy haar zo worft'len zag,
Zond aanftonds Iris uit den hoogen.
Die by haar op de wolken lag,
Om op deez' dood te fpekuleeren %
Deez* helpt haar makkelyk van kant:
Wyl Proferpyn haar niet mag fcheeren.
Noch brengen in 't Luilekkerland,
Of anders de Elizeefe velden,
By haar* papa, cn beftemoêr,
Of by haar' man, dien held der helden.
Die lang voor haar om raapzaad voer. ί ^
Ook zou men 't lyk niet branden durven ;
Dewyl zy als een heidenfch menfch ^
Zo zonder biechten was gefturven:
Dus komt deeze Iris dan na wenfch
Gevloogen op oranje wieken.
Bemaalt met alderhande kleur,
Die puur als klinkklaare amber rieken j
Gemengt met eenen muskusgeur}
En boven Didoos hoofd gevloogen,
Roept ze uit: dees haairvlecht wyde ik tans
Aan Pluto, en ik geeft vermoogen
Dat nu de geeft uit 't lichaam dans'.
Toen fneed ze Didoos blonde lokken
Van 't hoofd j itraks wierd het lichaam ftyfj
Haar
45?<J D Ε Ε Ν Ε Α S VAN V I R G I L I υ S.
Haar geeil ging aanilonds henen fokken y
En Antje zus behield hec lyf.
Pag, Ψ
3»
6i
Lof der aêloude Schilderkonil
Lofkrans voor de ftadt Haarlem
Emmanuel, Jaarzang
Zwitferfche Eenvoudigheid
HERDERSZANGEN:
Godevree, ter inwyding van J.Doornik 75
Hageroos, ter Brutlofte van Michiel Slagregen en Maria Crajeftein 84
Maagdelief, ter Bruilöfte van Hendrik Hagen en Anna van Anklam 88
Aftrea, ter Bruilöfte van Gerrit Schoemaker en Margareta Eflêr 91
Laura, ter Bruilöfte van Juriaan Willink en Elifabeth Tongerloo
Rcdegunt, ter bruilöfte van Abram Beek en Levina Ingeham 100
Galatea, ter Bruilöfte van Daniel de Stoppelaar en Maria van Buylaard 104
Zedegunt, ter Bruilöfte van Jacobus van Hoorn en Maria Blok 109
Liefwaerde, ter Bruilöfte van Jacob Hartze en Maria vande Walle 112
Leliane, ter Bruilöfte van Jacobus van Pefch en Dina van der Smiile 116
Amarillis, ter Bruilöfte van Hendrik Willink en Chriilina ten Kate i ip
Veenlief ter Verjaringe van Johanna Veen , huis vrouwe van B. van Reyne-
VISSERS- en STROOMZANGEN.
Galatea, Viflcherszang, ter Bruilöfte van Hendrik Kops, en Magdalena
Teyler 129
Doris
-ocr page 540-4ρ<ί D Ε Ε Ν Ε Α S VAN V I R G I L I υ S.
Haar geeil ging aanftonds henen fokken.
En Antje zus behield het lyf.
Einde van 't Vierde Boek.
VAN 'T EERSTE DEEL.
Pag. r
3«
6i
75
79
84
88
91
9Ö
100
104
109
Iii
116
iip
Lof der aêloude Schilderkonil
Lofkrans voor de iladt Haarlem
Emmanuel, Jaarzang
Zwitferfche Eenvoudigheid
HERDERSZANGE Ν:
Godevree, ter inwydingyan J.Doornik
Vroomaard , herdersklagte
Hageroos, ter Bruilofte van Michiel Slagregen en Maria Crajeftein
Maagdelief, ter Bruilofte van Hendrik Hagen en Anna van Anklam
Aftrea, ter Bruilofte van Gerrit Schoemaker en Margareta Eiler
Laura, ter Bruilofte van Juriaan Willink en Elifabetb Tongerloo
Redegunt,. ter bruilofte van Abram Beek en Levina Ingeham
Galatea, ter Bruilofte van Daniel de Stoppelaar en Maria van Buylaard
Zedegunt, ter Bruilofte van Jacobus van Hoorn en Maria Blok
Liefwaerde, ter Bruilofte van Jacob Hartze en Maria vande Walle
Leliane, ter Bruilofte van Jacobus van Pefch en Dina van der Smiile
Amarillis, ter Bruilofte van Hendrik Willink en Chriilina ten Kate
Veenlief terVerjaringe van Johanna Veen , huis vrouwe van B. van Reyne-
veld 11 f
VISSERS- en STROO MZANGEN.
Galatea, Viilcherszang, ter Bruilofte van Hendrik Kops, en Magdalena
Teyler ' 129
Doris
-ocr page 541-Β L Α D W γ ζ Ε R.
Doris, ViiTchersxang 5 ter ßmilofie vanPietervan Bcorn en Johanna van
Leuvenich j 34
Rozemond, Veld-en Stroomzartg, ter Bruilofte van PieterLups en Marga-
reta Kops 158
Meerlief Veld en ViiTcherszang', ter Bruilofte-van-Dirk van Lennep, en
Catharina de Neufville 144
Melice, Viflcherszang, terBruiloftevan Willem Kops, en Sophia kops. if2,
Zwaentje, Viilcherszang ter Bruilofte vanjacobus van Geleyn,en Catharina
van Louw ifS
Groenfpruit, Viflcherszang , ter bruilofte van Eduard van Nikkelen, en
Cornelia van Groningen i6r
Silvander , Vechtilroomzang, ter Verjaringe van Anthony vanHóek. lóS
VEL D Ζ Α Ν GEN.
Κlorimene,Veldzang, ter Bruilofte van^Frans van Steenwijk, en Judith ten
Kate »71
Elize 5 Veldzang ^ ter bruilofte van Cornelis van Leuve en Elifabeth van
Aken 17 f
Alwaardy , ter Bruilofte van J. P; Wier man en Adriana Desbordes 17^"
Elize, ter Bruilofte van Harmanus Angelkot, en Katharina^te Naarde 181
Dafne, ter Bruilofte van Ε verhard Voet, en Katharina Niemvenhuizen 18(i
Lerinde, ter Bruilofte van J. V.S. en H. N. 190
Veldzang, ter Bruilofte van Jacob de Haan, en Anna van Gelder 19 j
Rozalyn, ter Bruilofte van Dirk van der Schelling, en Anna Schryver Kjg
Veldzang, ter Bruilofte van Roeland van Leuve, en Helena.Toegerlo 201
Veldzang, ter Bruilofte van Johannes Nagel, en Agneta Eliiabeth Velt-
kamp 20(5
Minrafreel van Minerve, ter Bruilofte van Lodewyk Vermande, en Maria
Welzing 210
Veldzang, ter bruilofte van Abraham Groenewoud, en Hendrina van Ab-
kou 214
Veldzang, ter Zilvere bruilofte van Albertus Verhamme en Jacoba Ver-
damme rrS
Veldzang, ter bruilofte van Abraham Verhamme, Albertusz. en Wynavan
Lennep 224
V^eldzang, ter bruilofte van Cornelis George Roeters, en Sara Roeters 228
Veldzang, ter bruilofte van Jacob Schellingeren Debora de Haas-
Q^qh Vdd.
-ocr page 542-Veldzang, ter bruilofte van Nicolaas Ens, en Anna Bruinvis 135
HUWLYKSZANGEN,
Ter bruilofte van Jacob Jan de Bakker, en Eva Alewyn 23p
Ter bruilofte van Jean AndréLentsz, en Hendrina Brand 24:^
Ter bruilofte van Jan Wandelaar, en Elifabeth Smit 246
Ter zilvere bruilofte van Enoch Krook, en Maria Laurier 249
Dankoffer voor 't vreugdemaal van Dirk van Lennep, en Catharina de
Neufville. 251
Op het Huwlyk van Gilles van Elfland, en Jacomina Ouwkerke 254
Ter bruilofte van Albert van Heiningen, en Sara ten Kate 2^8
Ter bruilofte van Jan Laars, en Johanna Snep zóz
Ter bruilofte van Arnooit Dederiks, en Sara Sufanna Couck 264
Ter bruilofte van Gillis Ryk, en Sophia van Baarle 268
Ter bruilofte van Abraham van Dorilen, en Neeltje Hagen , 271
Tapitferyen van Minerve, ter bruilofte van Jan Grim, en Anna Baftert 2^6
Ter bruilofte van Steven Mooy, en Maria van den Burg 280
Ter bruilofte van Aert Maes, en Agatha Weilerbaan 285
Ter bruilofte van Abraham Fortgens , en Katharina van Britten 286
Ter bruilofte van Hendrik Hoofd, en Margareta Willink 2po
Ter bi uilofte van Hendrik van Halmaal en Katharina van Boom 2p j
Licfdetempel, gcilicht op het Huwlyk van Nikolaas van Loenen, en
Maria Kraandyk zs>6
Ter bruilofte van Huibert van Dam, en Magtilda van der Keere 300
Uitlegging van de konrtprint, op het huwlyk van Abraham Buiflant, en
Katharma des Amorie 303
Ter bruilofte van de zelve 3of
Reinheldin Veldzang, ter bruilofte van Jacob Schyn en Geertruida Hero-
mans 310
KLINKDICHTEN.
Ter bruilofte van Jacob Faas , en Anna Alewyn 31 y
Ter vcrjaaringe van Hendrik Tabbert ' 310
Ter bruilofte \ an Jacob van Staveren, en Anna Weftenberg 317
Ter bruilofte van Willem Duim, en Katharina de Graaf 318
Ter verjaaringe van jonkvrouw N. N« 319
Ter
-ocr page 543-Ter bruilofte van jan Rogge, en Neeltje Schellinger
t^Ter bnilofte van jacob de Bruin, en Johanna van Neerkaflel
Thalia, ter verjaaringe van Gilbert de Flines
Op het Panpoëticon Batavum, van Lambert Bidlo
Teder affcheid
Afbeelding van Kupido
Ter inweiding van EverhardKraeyvanger
Ter ver jaaringe van Ludolf Smits
Aan J. Snyders
Op het afllerven van Abigaël Manriques
Van Maria Blok
Van Ludolf Smits
Aanfpraak geplakt te Rome op 't beeld van Pafquyn, aan Paus
Punt- m Sneldichten y Afheeldihgen en Byfchriften enz,
MENGELDICHTEN.
Op den dood van den beroemden Schilder Gerard de Lairefle 381
Op den derden druk der bybelfche gezangen van Laurens Bake 38f
Op het overlyden van Willem Buiil'and, de jonge 388
Op de Chronyk van het oorlogend Europa, door Ludolph Smits 391
Uitlegging van de tytelprent,- voor de dichtlicvende Lente van Everhard
Kraey vanger
Op de Dichtlievende Lente van den zelvcn' 39.7
Op de afbeeldinge van den zeiven
Uitlegging van de tytelprent, voor j. v. Hoogftratens mengeldichten, 2de
3de en 4de Deel 401. ^joz. 403
Op de zedige dichtkonft van Claas Bruin 403
Op de PrinfenKalloandro en Endimiro 404
Schandkroon voor de Britfche lyksverraaders 409
Holland in vreugd, op d'aankomft der Majeilcit George den eerilen^koning
van Groot-Brittanje enz. 41X
Zinverbeeldend tafereel op de krooning van den zelvcn- 414
Af^
110
liz
3H
326
3Z8
32p
330
Klemens
335
Afbeelding der jaloczy
Affcheid vaers, aan Hendrik Haak Hendrlkfz
Op de konilige tekening van J. Wandelaar, in het ftamboek van Johanna
Koerten Blok 4^4'
Kupido in de brouwery, ter bruilofte vanKornelisKrul,enAdrianaBlaauw-
kam er 4^7
Kupido in de kruideniers winkel, ter bruilofte van Joachim Refdaal, en
Cornelia van Speek 43 J
Kupido in de apotheek en drukkery, ter bruilofte van Arnoldus van Noy,
en Sufanna Mol 43"8
Aan Willem van Gent, naar Livorno vertrekkende 445
De Eneas mn FirgiUus^ in zyn Zondags pak. 4Jf
Einde vm het eerfle ^)eeL .