■Μ
By de Wed: van Β: Vis scher, Boekverkoopfter in de
Dirk van HaiTelt-fteeg, 1721.
f 3.
Ε Ν
κ Α τ ο
/
TREURSTEL·.
%
m
I'S
VAN DE
De Staten van Hol]an<l enHc Wcftvriclland doen tc weten, alfoo ons vertoont is
by de Regenten van het Burger Weeshuys ende Oude Mannenhuyi der itad Amfter-
dam , en , in die qualiteyt, te famen eygenaars , misgadeis Regenten van den Schouburg
aldaar, dat iy, Supplianten, federt eenige Jaaren hebbende gejouifleert van onfeii
Oftroye of Privilegie van dato ti Mai 1699. vvaarby wy aan hen Supplianten , in hun
qualityt hadden gelieven te confenteren , accorderen ende Oftroyeren , datfy, gedu-
rendeden tyd vanvyftien eerft achter eenvolgcnde Jaarenjde wercken,die doenmaals ten
dienfte van het Toneel reers gedrukt waren , ende, van tyd tot tyd , nog verder in het ligt
gebracht, endeten Tooneele gevoert (oude werden , alleen foude mogen drukken , doen
drukken , ny tgeven ende verkopen , nu ondervonden , dat de Jaren , by het voorgemelde
ons Odlroy of Privilegie genaamt, op den 11 dezer Maand Mai was komen te expire-
ren ; endedewyl de Supplianten ten meeflendienlte van den Schouburg , (waarvan hun-
ne refpedive Godshuylen onder andere mede moei!:en werden geiubcenteert) de voorge-
melde Wercken , foo van Treurfpellen , Rlyipellen, Kluchten, als andere , die rcets
gedrukt, en ten Tooneele gevoert waren , of in het toekomende gedrukt, enten Too-
neele gevoert foude mogen werden , geerne alleen , gelyk voorhecnen , ioudenblyven
drukken , doen dnikken , uytgeven cn verkopen , ten eynde defelve Wercken door het
nadrukken van anderen , haarluyfter , foo in taal, als Ipelkonft , niet mogren komen tc
verliefen, dog dat fulks aan hen Supplianten, na de expiratie van het fulks na den zi Mai
dezes Jaars 1714·. niet gcpcrmitecrt foude wefen , foo vonden iy Supplianten hun ge-
noorfaakt fig te keeren tot ons, onderdanig verfoekende, dat wy aan hen Supplianten,in"
hare bovengemelde cjualiteyt, geliefden te verleenen prolongatie van het vooriz. Oólroy
of Privilegie, omme de voorfz. Wercken, ioo van Treurfpellen , Blyfpellen , kluchten
als andere : reets gemaakt en ten Tooneele gevoert, en als nog in het ligt te brengen ende
ten Toonele te voeren, den tyd van vyftien eerft agter een volgen Ie Jaren, alleen temoo-
gen drukken en verkopen , of re doen drukken en verkopen , met verbod aan alle ande-
ren op fekeiehoge penen, by ons daartegen te ftatueeren in communi forma ; So is'C
dat wy de faacke , ende 't voorfz, Verioek overgemerkt hebbende, ende genegen wefen-
dc , ter bede van de Supplianten , uyt Onfe rechte wetenichap , Souveraine Magt ende
authoriteyr, deielve Siipjilianten geconfenteert, geaccordeert cndegeodfroyecrt hebben,
conienteren , accorderen ende oilroyeren haar by deezen , dat iy gcduurende,dcn tyt
van vyftien eerft achter een volgende Jaren de voorfz. Werken, ioo van Treuripellcn ,
Blyfpellen, Kluchten als andere , reets gemaakt ende ten Tooneel gevoert, ep als nog
in het licht te brengen , endeten Toneele te voeren , binnen de vooriz. onze Landenal-
leen iullin , by continuatie , mogen drukken , uytgeven cn verkopen , verbiedende daar-
om allen en een ygclyk, de voorfz. Werken, in 't geheel ofte ten dcele, naar je drukken,
Tvitede Veel. a. ofte
ofcc, elders naargcdrukt, binnen tJenrelTenonfen Lande te brengen,uyt tc geven, of tc
verkopen, op de verbeurte van alle de naargedrukte, inj^ebrachce , ofte verkogte Ex-
cmplaeren, ende een boete van drie hondert guldens, daar en boven te verbeuren , tc
appliceren een derde part voor den Officier die de calangie doen fal , een derde part voor
den Armen der plaetlè daerhercafus voorvallen fal, ende het rerterende derdepart voor
de Supplianten , alles indien verftande , dat wy de Supplianten , metdefen onfenOdro-
ye alleen willende grauficeren tot verlioedinge van hare fchade door het nadrucken van
de voorfz. Werken , daar door ingenige deelen verftaan den inhoudevan dien te autho-
lifcren , ende, veel min de felve onder onfe protexie en befchermingeeenigmeerder
crediet, aanfien , of reputatie televen , nemaar de Supplianten , in cas daar inne iets on-
behoorlyks foude influëren , alle het felve tot haren lafte füllen gehouden wefen te ver-
antwoorden , tot dien eynde wel erprellelijk begeerende , dat by aldien fydefen onfen
Odroye , voor de voorfz. Werken füllen willen ftellen , daar van geen geabbrevieerde
ofte gecontraheerde mentie füllen mogen maken , nemaer gehouden füllen we-
fen het ielve Odroy in't geheel ende fondercenige Omiifie daar voor tedrukken , ofte
Ie doen drukken,ende dat iy gehouden zullen fyn een exemplaar van de voorfz. werken,
gebonden en v/el geconditionecrt, te brengen in de Bibliotheecq van onfe Univerfiteyt
tot Leyden , ende daar van behoorlyk tedoen blyken > alles op pene van het cfFodt vau
dien te verliefen , ende ten eynde de Supplianten dcfen onfen Oétroye ende confente mo-
gen genieten als naar beliooren , lailen wy allen ende een yegelyk , die 't aengaan mag ,
dat fy de Supplianten van den inhoude van defen doen laften ende gedogen , ruitclyk,
vredelyk , ende volkomen genieten cn gebruycken , ceiïerendealle beletten ter contrarie
gedaan. Gedaan in den Hage onder onfen Grooten Zegele , hier aan doen hangen , op
den drie cn tvvintigfteu Mai , in't Jaar onfes Heeren en Zaligmakers, fcventicn hon»·
dert en veertien.
A. HEINSIUS.
Ter ordonnantie van de Staten
SIMON VAN Β Ε Α U Μ O Ν Τ,
De Erfgenamen van Jacob Lescatlje en Dirk Rank, welke het regt van de·
Privilegie van den S hnuwburg vergunt is door de E: E: Heeren Regenten van het
Wees- cn Oiule Ivlannenluiy'; q: q: Confentceren me: kennilfc en tocltemminge der
Toorn. Heeren Regenten wegens Pi eter Langendvk, aan dc Wed. BaRknt Vis-
ser, en aan gecn anderen, dat de Tooneelihikken (ais Julius Cezar en Karo , dc
Zwetfer, en de Wiskoniteaaars) by hem Pieter Langendyk gemaakt, en met
lier voorfz. Privilegie van den Schouwburg reets gemunieerr, wegcnshem Langei-i-
jDyic door de Wed. B. Visschek gedrukt, alleen maar voor defe editie , zullen uycgc-
geven mogen worden , mits dat dit Confent onder het Privilegie van den Schouwburg
geilek, en allo voor defclve Tooneelitukken apart gedrukt en uytgegeven ivorden ;
cn die Tooneelilukken niet anders als in Qiiarco ; ,cn l)y dit yoorfchreven werk , zullen
mogen werden gedrukt.
AAN
DE Ε.Ε. HEEREN,
• ■
Mr. ρ I Ε τ Ε R Ν U I Τ S.
JACOB VAN DER W Α È Υ Ε Ν.
G Ε R Α R D R Ο G G Ε.
PHILIP VAN DER G HIESSEN.
ALBERT VAN DER MERCT.
Mr. W I G Β O L Τ S L I C Η Ε R, Ε: F:
Regenten van 't. Weeshuis.
D E Ε. Ε. HEEREN,
JEREMIAS VAN DER MEER.
PIETER VAN WICKEVOORT.
GEORGE Β R U Y N.
Mr. JAN CASPER HARTSINGK.
Regenten van het oude mannenhuis.
MITSGADERS BEN HEERE
CORNELIS VAN AKKERSDYK. M: D:
Α 3
OP-
-
VErgiint dat we u den grooten Kato wyden,
Die door uw'gunft verfchynt op 't Schouwtooneeli
Een held, verdrukt in die bediirven'tyden.
Toen Rome zich, door 't bitter Staatskrakkeel
Van Cezar en Pompeus ^vondt verraadenj
Een held, die door de orakels van zyn mond,
Dewysheid, trouw, en dappere oorlogsdaaden 5,
Het vaderland aan zyne deugd verbond >
Een held, die nooit zich zeiven wou verheiFen
In macht of ilaat, ten fchade van 't gemeen j
Dien tegenfpoed noch voorfpoed 't hart kon treffen j.
Die yv'rig voor de vryheid heeft geftreên j
De vryheid, die nog leefde toen hy leefde j
Maarbeevend, door een doodelyken fchrik,..
Wanneer zy zag dat haar befchermer fneefdcs
Den geeil· gaf met zyn allerlaatflen iiiik,
En Rome liet ten prooij der dwinglandyë.
Van Cezar, door wiens onbepaalde macht
De waereld zuchtte in 't juk der flavernyë,
Eer dat hy wierd rampzalig omgebracht,
Door Brutus lift, met drie-entwintig wonden,
Ter wraake van 't geilorte burgerbloed.
Des hemels ftraf wordt ibnityds traag bevonden
Maar treedt in 't eind tirannen in 't gemoed.
Dit Treurfpél kon den grooten Prins behaagen
Vorft Orleans, Regent desFranfchen RykSj.
De liefde van zyn'koninglyke maagen,.
De Rechterhand des jongen L ο i> ε w υ κ s.
Wat fpel is ooit vercierd met fchooner luiiler.^
Die 'c ryk befchermt, befchermt ook dit Juweel,
Dat blinken zal, en Ichitt'rcB door hctduiiler,
Zo
-ocr page 8-Zo lang de konft leeft op het Franfch tooneel.
Neemt 't Neêrduits fpel in uw befcherming, Η ε ε r ε ät,
Myn zangfter heeft miilcliien te veel gewaagd:
Maar zy zal zich aan nyd noch afgunft keerenj
Zy is vernoegd indien zy u behaagt ,
En 't Ipel ten nut des Schouwburgs mag verftrekkcn ι
Voor honig, in den korf des Ouden mans,
En 't WeeScen, dat uw* vleugelen bedekken,
Tot luifter van uw'naamen fchoon van glans j
Waar onder wy beroemde Stammen vinden,
Vermaagfchapt aan het Kapitool der Stadt,
Wiens fcheepsmacht vliegt op wieken aller winden.
En ilaaft aldus 's Lands vryheid met haar ichat.
Lang zie men u de Konft ten Schouwburg queeken,
Tot fteun der deugd, en affchrik der gebrefcn.
Uw E. E. Dienßhermäe Dienaar j
-ocr page 9-VEele Liefhebbers der tooneelpoêzy verwonderen zich^ dat ik
dit Treurfpèl te voorfchyn brengenademaalmenden Kaf ο
uit het Engelfch van den Heer Addifon, met een goede uitkomfl
oj) den Schowwbtirg ziet vertoonen: maar ik denk dat die ver··
wondering zal ophouden, wanneer zy zullen zien, dat deeze
twee Treurfpelen in fchikking en redeneering feenemaal verfchil-
len. Veelen hebben van zich gegeeven dat ik het Engelfche fpel
door dit zoeke te trotfeeren: maar dewyl ik daar ze^s t wee be^
dryven^ voor den Heere Angelkot ^ in berymdhebbe^ en aan hem
vereerd^ om dat het fchielyk moeße uitkomen zoude het eene
dwaaze trotfering zyn met myn eigen' fchim te vechten. Ik kan
ook niet begrypen dat dit het andere benadeelen kan: want twee
fchilderyen elk van een bezonder en mee fier, behouden hunne waarde.
Verder hebbe ik om denaanfchouwer nietinverwarringtebrengeny
den titel van dit fpel veranderd ^^ noemende het ^ in plaats van
Kato van Utika^ J υ l i υ s C ε zar. Κ α τ o. Ik zal
my niet in laat en om over het een oft ander alhier te oordeelen,
i)us fpreekt de Pranfche dichter^ de Heer de Champs ^ zelf in
zyne Voarreede:
Van alle de doorluchtige mannen, die de oudheid ons nagelaa-^
ten heeft^ om op het tooneel te brengen^ is Kato van Utika^ö;^-
der twyff^el een der vermaarfle ^ en ^ zonder zynengeweldigen dood
te rekenen, dien hy zich zelve gaf^ om niet onder een tiran te
buigen, verfchaffen zyne zuivere deugden en firenge zeden fchoo-
ne voorbeelden aan *t gemeen, die daar van behoorden wel in acht
genomen te worden. I^it is geene van die helden die hunne ver-
heffing op het bederf van anderen bouwen s maar een wyze, die
zyne grootheid nïet als aan de deugd verfchuldigd wil wezen. Ra
het geen men aan Godt fchuldig is, is onze eerfle plicht het Va-
derland te beminnen. T>it is het geen Υ^κτ ο het meefle ter har-
te genomen heeft. Gehoor en in een hoogmoedig Gemeenebefl, heeft
hy den haat tot de alleenheerfching 7net de liefde tot de vryheid
VOORBERICHT.
tegelyk ingezogen % en-^dewylde onafhanklykheid de eerfle wet
'van Rome was ^ koos Κ α το liever den dood dan de overheerfching
van Cezar. Mogelyk indien hy onder een opperhoofdige regeering
gebooren waare^ zoude hy dezelfde achtingvoor de onderwerping ge-
had hebben. En het voorbeeld van Ka το, die zich opoffert
voor de onafhanklykheid ^^ behoort ons aan te moedigen om't leven
tot dienfi en befcherming van onze Koningen te befleeden.
Men behoeft Thitarchus maar op te ßaan^ en daar in het leven
van Κ at O nä te zien, om de zwaarigheid van hem op het tooneei
te brengen, te verdryven. E'^elis waar dat het gefchiedboek my
in Κ at O een* ongtmeenen aart en inborfl vertoont: maar dat is V
ook al. Zyn dood, die van veelen in zynentydvooreenonacht^
zaame daad gehouden is, heeft my genoodzaakt, dat ik ?ny van
verfcheiden" omflandigheden bediend hebbe, om dm zeiven nood^
zaakelyk te maaken, of dat hy in de handen der foldaaten van
Cezar onvermydelyk moefl vallen, 't Is waar dat dit alleen niet
genoeg is om een Treurfpél te vervullen j derhalven heb ik myn
toevlucht tot de uitvinding, en byvoeging genomen j en zynde
ingenomen met een" heerlyken Ψerfonnaadje ,zofchoo7ivaninborfl,
heb ik daar toe goede fchikking gezocht, om hem in zyn geheel
en volmaakt te vertoonen. Ik heb ver zier d dat ^orfia, dochter
van Κ at O, gevallm in de handen der Ψ art hen, na de Keer laag
van KraJJus vervoerd is geweefl naar het Hof van Arza^es,
onder den naam van zyne dochter, en dat deze Ψ rins dood zyn-
de, zy Koninginne der Ψarthengeworden was. 'Daardoor heb
ik de liefde tuffchen Cezar en haar ontßooken > want indien zy be^
k end geweefl waare voor de dochter van Kato, kon ik haar den
vya7id van haaren vader niet weder doen bemi^men. Van de an-
dere zyde, wat geeft het e ene verwondtri?tg aan Κ ato·^ zyne doch ^
ter met een' Koninkfyke kroon versierd, te befchouwen. Hier ziet
hy dat hy hulp door heeft gekregen om de vryheid te komen onder^
ßeunen: maar oordeeleiide een misdaad te begaan door een kroon
in zyn geflacht te gedogen, verkiefl liever Ψοτρα te verplichten
Β om
-ocr page 11-VOORBERICHT.
om den troon af te β aan. Deze fchielyke 'verandering ver-
grämt een Trins, die met deze Koningin zoude huwen. 'De-
ze Vrins maakt een famenzweering tegen Kato, en de ge-
flrenge deugd van deezen Helt bereid hem het onheil, waar
door hy vervalt in alle de ongelukken, daar hy zich niet dan
door den dood uit redt.
IVeet ende dat men fchaduwen^ daar het licht tegen affleekt^
in een Tafereel moet zoeken, heb ik de misdaaden van ande-
ren tegen de deugden van Kato gefield. My dacht niet onei-
gen te wee zen dat de Ψerfonnaadje daar al de verbaaftheid
van den aanfchouwer op vallen moe ft ^ bekend waare in de
Hiftorie, en der halven dat F ar na ξ es ^ die in den ftryd van
Cezar en Tomp'éus bleef, hier toe het gevoeglykfte gebruikt
konde werden^ befaamd door zyne fchelmflukken en fchrikkely-
ke moor deryen. Zo hy al de misdaaden die ik hem toeleg niet
begaan heeft, ten minften was hy bequaam omze uit te voeren.
Ik heb hem dan overgebragt in Utica, en dit voorval dus ge-
bonden, aan de voornaamfte hartstocht van dit Treurfpél,
tot zo verre dat het zelfs byna de heele droevigs uitkomft
daar van maakt. Vooral heb ik zorg gedraagen om Farna-
^es in die gevoelens en dat gedrag te houden, aan hem alleen
eigen ^ en weet niet dat ik door hem een gevaarlyke indruk-
king op de gemoederen geeve, alzo hy hier als een fchuldige
befchouwd wordt, die zich tegen alle goede zeden aankant.
Het was nog niet genoeg een^ tegenftelling van deugden en
misdryven te maaken: ik oordeelde ook nodig te wezen een
l^erfinaadje te ft ellen tuffchen deze twee. De befaamde vy-
and van Kato, te weeten Cezar, was de eenige die door zyn
twyfelachtige hoedanigheden een' nieuwen luifter aan myn
Treurfpel kon geeven. De Karakter van Cezar is onder'
tuffchen eene dergrootfie ondeugden die zich hier ten eerße in dit
fpel op doen; en men heeft my berifpt dat ik deezen Held de
trekken , zyner grootheid voegende ^ niet toegeeigend hebbe\
O
VOORBERICHT.
maar men befchouwe met wat verwen hy in de Hiflor'te afge*
maald word: fiaat zuchtige geveinfl ^ bequaam om de aller'
zwaarfle onderneem 'mgen voort te brengen en uit te voeren;
onverfaagt^ zachtzinnig, overgegeeven aan de liefde; zo noch^
tans, dat deze drift zyner grootheid geenen misflant gaf;
en hoe komt hy dan oneigen in myn Treurfpél te vooren ? zo
hy niet volkomen als Meefler /preekt wanneer hy zich by
Kato bevind^ dat fpruit daar uit, dat hy het voorneemen
wildeontveinzen het geen hy had om de Romeinen onder zyn
juk te brengen , tot dat zy alle onder zyn^ macht waar en.Waar-^
omjoeeft men my gezegt.lydt deezeverbreekerdervryheid de be-
ledigende redenen van zynen vyand ? één woord is genoeg om
7ny te rechtvaerdigen. Is het niet heerlyker voor deezen
Held Kato te verplichten hem te beminnen , als hem weder-
om met verwytingen te beantwoorden ? veroorzaakt hy in
hem geene verwondering aan hem ontdekkende de faamenzwee-·
ring van Farna^es? ik heb dan geoordeeld btUyk te weezen ^
den een als eenyverig burger, en den ander als een eerzuchtig
flaatskundige te vertoonen. Indien de rol van Kato iet teér-
gevoeligers fchynt te hebben als die van Cezar , wy hellen al-
tyt meer tot het belang over van den ongelukkigen dan den
over Winnenden. Indien hy met groot er luifler tevooren komt.,
de zuivere deugd is altyd fchooner dan de vermomde ondeugd.
T>e rol van Tor ft α vindt ook veele berifpingen. Men
zegt dat zy zich niet genoeg in twyfel houdt om haare lief-
de aan Cezar te ν er klaar en. Maar, 'op wat plaats bevindt
zy zich ? langen tyd al met zyne liefde ingenomen , zonder
zyn^ naam te kennen , was V haar onbewufl dat het Cezar
waare dien zy beminde. Eindelyk naa zyne liefde verworpen
te hebben, ziet zy dat het Cezar is dien zy dus gehaat
heeft. Deeze Held aan haar zyne vlam te kennen geeven-
de. verwyt haar den haat dien hy by haar niet verdiend
hadde, In die verwondering, befchouwende de ßnart die deeze
VOORBERICHT.
ί
Minnaar gevoelt, en waanende onafhanklyk van een' Vadet^
en Koninginne te wee zen, verklaart xzjy aan Cez,ar hem niet
meer te haaten. Zy aetoont door deze verandering eene te-
derheid , en Torf ia die z>ag dat zy zich zelf niet meer be-
dekken kon , flaat toe hem lang bemint te hebben eer zy hem
gekend hadde. Cezar vervoerd van onvoorziene blyfchap^
biedt haar zyn traiiw en Y Keizerryk van Rome aan.
"Deze aanbiedinge betoont hier het voorneemen van Rome
dienflbaartemaaken ; en nooit zou hy dat ontdekt hebben als
aan eene Koninginne, van welker liefde en grond hy een on-
fchendbaar flilzwygen hoopte. T>eze kennis die ^Cezar
haar geeft van zyne waare ontwerpen, beneemt hen beide,
in het Vyfde Bedryf, de vryheidvan hunne hartstogten te
ontveinzen , en brengt hem volkomen tot verplichting om den
drift dien hy heeft van te regeeren, te rechtvaerdigen;
waar door Torf ia zich geheel van zyn' liefde ontflaat.
T)e bekentenis van dezen drift was dan nodtg, en ik
oordeelde het beter te wezen dit geheim te laaten ontflip-
pen , in de eerfle beweeging van zyn verwondering, als daar-
na, wanneer hy tydzoude gehad hebben om uit zyne verwonde-
ring weêr tot zichzelf te komen.
Ten aanzien van de party die zy tegen hem opneemt, in
het tweede tooneel van het vierde Bedryf^ alwaar haar be-
kend is dat zy de dochter van Kato is; men zal daar ge-
waar worden dat zy haare liefde wel haafl in haat verkeert.
V Is nodig dat zy van haare genegenheid afftaat; haar geboorte.,
Rome en Kato flellen haar daar omtrent de wetten; maar dit
moet niet komen als naa een flryd waar in de plicht trtumfeert,
^ Ik ben gelukkig daar in toegejuicht van V gemeen, en zy die
:| myn Treurfpél voor de eerflemaalhebbenzienvertoonen, ftaat
noch te voor en veertig vaerzen gehoord te hebben , die de
Speelers naderhant myns ondanks daar afgelaaten hebben. Ik
geef in deze vaerzen te kennen hoe moeijelyk het voor haar
is
-ocr page 14-VOORBERICHT.
mm^mi.
is de liefde te overwinnen, en ik hebze daar in laat en blyven. T^e
Spee Iers geeven voor , om z^ich te rechtvaerdigen wegens V
uitlaaten dezer vaerzen, dat ^orfia de gevoelens van haar'
Vader behoorde aan te neemen, alzo zy nu voor zyne dochter
bekend is. Voor my ik kan wel zien dat men in een' Romeinin
niet al te veel zwakheid verbeelden moet, maar dat men 'er
ten minßen een weinig van moet laat en zien^ om haar in 't vervolg
de glorie te ge even van daar over te triumfeeren.
Terwyl dan de aangehaalde plaats , van den overgang der
litfde tot den haat, verklaard is, dtirf ik my vleijen dat het
q^iiaad het geen '^Porgia aan Cezar gunt in het Vyfde Bedryf^ niet
te hart zalfchynen. Zy die de moeiten willen neemen van den
ftaat in te zien daar deze Romeinin zich in bevindt ^ zullen
zonder twyfJ zkn dat zy reden heeft Cezars min te verachten ,
ziende dat hy van zyne begeerte tot het ryk niet af wou β aan.
Voorts geef ik dit alles te kennen ^niet zo veel om my te vcrant^
woorden, als rekening van myne flelling te geeven, en betuige
ernflig dat ik altyd met alle vermaak de onderregtingen 3 die men
rny zou willen geevenaan zal neemen.
Β 5
VER-
-ocr page 15-(1
Κ α TO.
P0R91A, dochter van Kato^ onder den naam van Arfeney
Koningtnne der Tarthen.
Julius Cezar.
Farna^es, Koning van Nonius.
D O Λ11 τ I υ Sj Onderveldheer van Cezar,
F O κ Α s, een Romein, vriend van Kato.
Artabanus, een Krygsoverße der Tarthen.
F ε ν i ξ ε, vertrouwde van Tor pa.
Felix, vertrouweling van Farnafes.
Gevolg van Kato.
Gevolg van Cezar.
Het Tooneel verbeeldt een Paleis, itaandeaan'tilrand,
niet ver van Utika, verfterkt door den
Romeinfclien Stedehouder.
J
Ε Ν
EERSTE BEDRYF.
EERSTE TOONEEL.
Arsene, Feni^e.
LArs ene
Aat ons den grootilen der Romeinen hier verwachten.
Dcwyl een ilaatsorkaan my dreigt, met felle krachten.
Stel ik myn leevenslot in Katoos hand, een held,
Die my bevryden kan voor 't naderend geweld.
De koning Arza^es, wien ik dit dierbaar leven
Verfchuldigt ben5 Penise, ach! heeft den geeft gegeeven 1
En ütika verwacht Vorft Farna^cs aan 't land!
My dunkt dat alles tot myn rampfpoed famen fpant!
Fe ν ic e.
Die Vorft komt met zyn vloot uit liefde herwaart vaarcn.
Zal hy Arfene als bruid niet leiden naa de altaaren ?
Ar s Ε ν E.
Feni^e, hy ?
Feni^e.
Waarom ontftelt ge u dus, Vorftin ?
Ach, gy verbergt vergeefs voor my die teed're min.
De traanen, die ik heb zien bigg'len uit uwe oogen.
De zuchten, die uw hart in wederwil ontvlogen,
Zyn
-ocr page 17-2 JULÏUSCEZARENKATO.
Zyn die geen tekens dat de min die droeflieid wekt?
Ar s ε ν e.
Ik heb myn zwakheid voor uwe oogen lang bedekt.
Hoe kon ik myne hefde aan u te kennen gecven ?
Zy doet de harten, daarze in heerfcht, voor alles beeven.
Ik vreesde 's konings haat te ontileeken tegensmy.
Hoe duur ftaat ons de glans der opperheerfchappy!
Prin^eflèn moeten meeil, in weerwil hunner zinnen,
Meer uit een ryks belang, dan waare liefde minnen.
Onze eige keur, al is ze eenvoudig, fchynt verraad.
Wy zyn flagtoffers voor den welftand van den ilaat.
Maar 'k ben nu koningin j 'k mag u myn hart verklaaren.
En 't vuur dat in my blaakt met vryheid openbaaren.
Ach! wat veroorzaakt ons de liefde al bitt're irnart!
Denk, denk op dien Romein, die groot en fier van hart.
Ons hof met Cezar door den vreede wou verbinden.
F ε ν i c e.
In hem was alles wat een held betaamt te vinden.
Ja Arza^es fprak zelf, verwonderd op dien dag.
Dat hy in deez' gezant meer dan een koning zag.
Ar s e ν e.
Bekoorlyk oogenblik! wie dacht dat gy zoudt baanen,
In plaats van vreugd, een weg tot eindelooze traanen!
Als dees Romein, Feni^e, in onze wallen tradt,
Beipeurde ik d'eed'len aart die zyne ziel bezat,
't Gelaat vol majefteit, die fchitt'rende oogenftraalen.
Begonnen aanftonds op myn hart te zegepraalen.
'k Vond, vol verrukking, hem zo deftig, wys, en fchoon,
Dat my dees fterv'hng dacht zo heerlyk als de Goón.
Hy trotil het krygsgeluk met Cezars legermachten;
Ik voed myn liefde met myn 'traanen, en myn' klachten!
Fe ν19e.
Mevrouw, heeft dan de liefde u onder haar gebied?
Ί
En
treurspel. ii
ii'^jj^ainww
En kent, of weet gy nog uw'overwinnaar niet!
Ars ε ne.
Zy, dien de Goden tot een hoog gebied bereiden.
Doen zich van anderen door iets heerlyks onderfcheiden.
Die helden munten uit, door werking der natuur.
Beilier des noodlots, en een eed'le ziel vol vuur.
Maar Kato koomt. Zie in zyn aangezicht de trekken
Der wysheid, die zich door zyn droeflieid zelf ontdekken.
Verhef den held op wien de hemel nydig wordt.
En al wat ramfpoed is, gelyk op nederftorti
Een die de zelfde blyft in wederwaardigheden,
En 't nydig Godendom weêrftaat met deugd en zeden.
Roemryker.... ,
Den
Λ
TWEEDE TOONEEL.
Kato, Arsene, fen19e. Gevolg van Kato.
kato.
Ik bevind dat u 't geval zo wreed,
Als Rome treft, Princes, met ramp en harten leet.
Seleucië moet nu zyn* voril, uw' vader, miilèn.
Ik koom hier niet om laf uw'traanen af tewiiïèn.
Gy zeegepraalt, als wy, op alle tegenlpoed.
Ik heb m u befpeurd de deugd en ed'len moed
Van eene Romeinin. Het droevig overlyden
Des grooten konings, zo manhaftig in het ilryden,
En van de Parthen om zyn heldendeugd geacht.
Laat dat hoogmoedig volk, vorftin, in uwe macht.
Wilt gy een vreede, die zo heilig is, bewaaren.
Dien Arza^es ons heeft gezworen op de altaaren ?
Α r s ε ν e.
'kStaatoe, voor eeuwig, dat myn volken aan d'Eufraat
-ocr page 19-4 JULÏUSCEZARENKATO.
Den vreede houden, heer, met uwen Roomfchen Staat,
'k Zal meerder voor u doen dan Arza^es myn Vader:
Maar, fpreek niet van den vorft van Pontus, dien verraader.
Kato.
Waarom, mevrouw?
ar s en e.
Wat ramp wierd voor 't heelal bereid,
Toen Arza^es beftreed de Roomfche dapperheid.
Gy hebt de nederlaag van Kraiius wel vernomen:
Maar hoe dees Farna^es myn broeder om deed komen
Door fnood verraad, als hy zynMieldendaaden zag,
Is u nog onbekend I ó al te wreede flag!
6 Broeder Pacorus! wien trof die moordfteek nader
Dan my, de laatfte ipruit, en Arza^es myn Vader!
Myn broeder, altoos myn geheugen lief en waard!
Wiens naam een fchrik in 't hart des vyands had gebaard,
De fleun des konings, en vermaak der onderdaanen!
kato.
ó Gruwelyke daad! 'k geloof u, om uw'traanen,
En fmert, die 't harte treft: maar 'k heb dit nooit gehoord.
Α r s ε ν e.
Neen twyflel niet, myn heer, aan zulk een'wrecden mpord,
Daar Farna^cs zyn arm te bloedig mê bevlekte.
't Is waar, hy droeg wel zorg dat hy 't verraad bedektei
Maar gift'ren wierd my door een vloekvcrwand gemeld,
(Geraakt in zyn gemoed} die moorder van den held.
De ruft is onderwyl den Parthen weêr gegeeven^
En ik wierd tot zyn echt, in weêrwil, aangedreven.
De misdaad geeft fomtyds der reukeloosheid ftof.
Diefnoode koning dorft verfchyncn in ons hof:
Maar 'k brande door den haat, in plaats van Kem t^ minnen5
Doch ik, rampzaligfte van .alle koninginnen,
Moeft my geleiden doen naar Rome, d^ar de irpuw
-ocr page 20-treurspel. ii
My in een haatlyk juk met hem verbinden zou.
Maar wyl 't Romeinfche volk tot tweefpalt wierd bewogen;
Vond ik dus lang myn vrees, tot myn geluk, bedrogen.
En Cezars zegen op Pompeus, en zyn raad,
Hieldt Farnaces te rug in 't midden van zyn ilaat.
Nu zoek ik hulp by u. Hy zal terftont hier wezen
Om my te huuwen. Ik heb reden om te vreezen,
Dat hy uit wraakzucht my zal dwingen tot de min.
Κ α to.
Deesplaats ilrekt u een wyk die heilig, isVorftin:
Eenwyk, die Kato zelf tot toevlucht heeft genomen. -
't Verlaaten* Kapitool, de vryheid, 't zuchtend Romen,
Herleeven in deez* plaats, 'k Zie my aan allen kant
Gevolgd door helden tot den dienft van 't Vaderland.
Maar boven al bewaakt de zuiv're deugd deez' muuren.
De billikheid, die by geen krygsgefchreij kan duuren,
Verzelt myn wapenen, en moecngt onzen ilaat.
'k Vergader hier met zorg een achtb'ren Roomfchen Raad,
Die klein is in getal: maar groot in roem en luiiler,
Die in deez' mannen blinkt, en fchittert door het duifler.
Hier is een ryksmonarch zo vry als op zyn'troon.
Verdryf uw vrees. Het recht befchermt u, en de Goón.
Steun op myn raad, als myn Romeinen, in uw lyden.
Myn nootlot dwingt my om de boosheid te beftryden,
Zo ver, dat ik myn lyf daar voor ten.oiFcr geev'.
Α r s ε ν e.
Zwyg die voorfpelling! leef voor uw Romeinen , Jeef.'
Gy zyt te dierbaar voor het ongelukkig Romen.
Het hoofd der Goden, dat den blixem neer doet komen,
Is in den hemel nut, en Kato hier op aard.
Maar Farnages zal haail verièhynen. 'k Gaa ·, 't onwaard
Gezicht van dien tiran zou aan myn oog verveelen.
Arfene vertrekt,
C 2 Ka.
566 JULÏUSCEZARENKATO.
Ka το.
'k Voel my, nu 'k haar befcherm, een nieuwe zoetheid ftreelen!
My dunkt dat Por^ia, myn kind, in haar herleeft.
De zelfde trekken.... maar, wat of ons Fokas heeft
Te melden, 'k Zie een Parth met vreugd zyn zy bekleeden.
DERDE TOONEEL.
Kato, Fokas, Artabanus.
Fokas.
Dees dag bereidt ons 't eind der krygsrampzaligheden.
Een onverwacht geluk belooft ons eens de ruft.
Naa dat uw huuwlykstoorts, myn heer, wierd uitgebluft.
Behielt g'een jonge ipruit, een dochtertje, in 't leeven.
Dat ge aan uw nicht, de vrouw van Kraiius, hebt gegeeven
Om op te voeden, die 't in 't Roomfche leger bracht.
Het volk van Arza^es beftormde ons onverwacht
In onze fterkte.... Maar, gy weet onze ongelukken.
En hoe daar alles moeft voor dien verwinnaar bukken!
Een edelmoedig held der Parthen fchonk dien tyd
My 't leven. Dus gered uit zulk een'wreeden ftryd.
Quam ik, door ramp gedrukt, u dit te kennen gecven..»
Κ Α τ O.
Waarom doet gy die f«iart in myn gemoed herleeven ?
Waar toe die ramp vernieuwd.^ en Por^ia vertoond,
In zulk een*nederlaag.^
Fok a s.
Uw dochter wierd verfchoond.
Doch *t was my onbewuft.
Κ Α τ O.
Myn kind!
-ocr page 22-Fokas,
'k Staa opgetogen
Als gy, myn heer. Het fchynt een wonder in myne oogen!
Maar de overfte Artabaan, dien 'k met my heb geleid.
Zal u haaft redden uit die twyfelmoedigheid.
Hy koomt om u den dood van Arza^es te melden.
Dees is die edelile der Parthiefcheoorlogshelden,
Die my het leven fchonk. 'k Herkende hem terftond.
Art Α BA Ν üs.
Myn Voril behieldt niet uit zyn vruchtbaar echtverbond.
Dan één Prinfes, die 'k in zyn arm den geeft zag geeven,
Terwyl zyn koningryk aan 't wanklen was en beeven:
Want in het hof was niet een prins of vloekverwant.
Die zich niet opwierp tot het hoofd van eenig land.
't Gebrek eens erfgenaams gaf voedièl aan de baatzucht,
En opende den weg tot muitery cn ftaatzucht.
Ariènes dood verborg de koning met beleid.
En zeegepraalendc op de Roomfche dapperheid.
Scheen hem de hemel, in al 't geen hy deed, genegen.
Uw Por^ia, die ik gevangen had gekregen.
Geleek de Ryksprinces, in fchoonheid, zwier en jeugd,
'k Bood haar den koning aanj dië haar terftond, vol vreugd,
Den naam van dochter gaf Dees brief door hem gefchreven
Al ftervend, zal zyn wil aan u te kennen geeven.
Artahmus geeft een* brief aan Kato.
Ys.KToleefl,
Arza^es aan Kato.
V Zoude al te wreed zyn^ nu my V levenslicht begeeft ^
Zo ik verborgen hield'dat uwe dochter leeft.
Haar deugdvol glans ^ en edelaartigy
-TrMfi^li
8 JULÏUSCEZARENKATO.
Is uwe vaderliefde waardig-,.
Herken dan in Arfene uw kind^ uw eigen bloed.
En zo men Torf ia den rykstroon geeven moet,
Tot zekerheid en ruß der la^en,
Laat haar myn f^epter dan in haaiden.
Ar τ ab α Ν υ s.
Beraadilaag of men beft haar afkomft nu verbreid',
Of deez' geheimenis begraave in duifterheid.
'k Verwacht wat gy beiluit, en zal myn dienil betoonen.
VIERDE TOONEEL.
Kato, Fokas.
Κ α to.
Hoe! ftrekt myn bloed my ook een voorwerp om te hoonen ?
Ben 'k de vader van een koninginne? ό fmaad!
Ik, die de koningen en dwingelanden haat.
Zal Cezar over Rome, ó Goden! triumfeeren ?
Styft gy zyn misdaad? zie 'k myn dochter hervvaard keeren,
Opdat ze een'voorwerp ftrekk' van haat voor myn gezicht?
Ach! zo een ftraal van vreugd myn hart een poos verlicht}
Haar noodlot dooft die ftraksjen 'k voel 't door droeflieid knaagen.
Hoe, zou zy met een kroon op 't hoofd myn ziel behaagen ?
Neen dat verbied my Rome, al ftemde 't bloed hier in.
En ik, een vader, die haar teergevoelig min,
Wierd ftrafbaar. Neen, zy moet die hoogheid niet bekleden.
Laat ons haar kroonsieraad terftond met voeten treeden.
Hoe nu de hemel, tot behoud van 't vaderland.
Den fcepter onverwacht doet vallen in uw hand ?
Gy weet ons onheil. Kan uw volk in deeze muuren
^ Als
treurspel. ii
Als afgefcheiden, der tirannen macht verduuren?
Hoe zal dit Utika befchermefl door 't geweer.
Het geen ganfch Afrika niet kon behouden, heer?
De onnozelheid eifcht hulp, of anders is 't te duchten,
Datze onder 't juk van een tirannig Prins zal zuchten.
Uw Por^iakan met haar Parthieiche oorlogsmacht,
De vryheid helpen, en herilellen in haar kracht.
Maak haar bekend uit wat geflacht zy is gefproten.
Dat zy regeere! en dempe al Cezars vloekgenooten.
Het ilaat aan ons nu, om den Goden hulp te biên,
Die ons hunn*goedheid door een fterke hand doen zien.
Κ α to.
Hoe, is een fchelmftuk, om de deugden te bewaaren,
Geoorlofc? kunt gy zulk een'gruwel· my verklaaren?
Ik zou befchaamd zyn met een vreemde hecrichappy
Te ilraiFen, een tiran, dan deugdiger als wy.
Laat ons den hemel tot geen gramfchap meer verwekken.
Eer moet dit Utika ons tot een lykvuur ftrekken,
Zyn door gerechtigheid de trotiche reuzen niet
Geblixemd? en gedoemd tot eindeloos verdriet.^
Zo we ongelukkig zyn, gelyk de groote Goden, '
Waarom dan, meer als zy, de deugd uit vreeze ontvloden.^
Fok Α s.
Is 't ryk van Porgia niet buiten Romes wet ?
Dit is des hemels werk, van gruuw'len onbefmet
Het dunkt ons onrecht: maar, hoe kunnen ilervelingen
De fchikking van de Goón begrypen en doordringen ?
Wy moeten volgen daar hunn' goedheid ons geleid.
Vrees, vrees, zo gy verwerpt de hulp die ze ons bereid.
Ten minften, dat men door een offerhand te ilachten,
Beveilig'vopr uw qog, wat lot ons ilaa te wachten.
Ka^
-ocr page 25-10 JULIUS CEZAR en KAT O.
Neen, zoude ik wroeten in de boril van 't oiferdier,
Nä 't diep geheim des Gods, die me aanblaaft met zyn vier?
Die my van jongs af aan heeft ingedrukt, te trachten
Naar de onvergangklyke eer, rechtvaerdige gedachten.
En onbevlekte deugd. Zyn item herinnert my.
Hoedat een braaf Romein, door 't recht, de dwing'Iandy
Der vorilen temmen moet; en dat hy ons de troonen,
Met hunn'bekoorlykheid doet zien, om aan te toonen>
Dat zy verachtlyk zyn. Laat dan de deugd alleen
Ons leven rekken, om kloekmoedig voort te trêen 5
En de overwinnende tirannen af te keeren.
Een eed'le wanhoop kan dc hoop doen triumfeeren.
Men fchuuwe van het quaad zelf d'allerminilen fchyn 3
Dan zal men ilerk genoeg tot ftraf van Cezar zyn.
Gints nadert Farna^es. Myn heer, gy kunt vertrekken.
Laat Artabaan vooral 't geheim nog niet ontdekken :
Want ik wil zelf haar naam verklaaren aan myn kind.
En zien, of ik de deugd van Kato in haar vind'.
VYFDE TOONEEL.
Kato, Farna^es.
Hoe zouden and'ren zyn van droefheid overlaaden.
't Geval is tegen myn rechtvaerdige oorlogsdaaden,
En Cezars misdaad wint de zeege aan allen kant.
Hy heeft een maand geleên vor ft Juba overmand.
En 't heir van Scipio: maar, Prins, dit zyn de krachten
Van onzen moed, dat wy het los geval verachten.
Standvaftigheid, die ons het hart fluit voor den fchrik>
Maakt ons ver winnaars, in 't gevaarlykft oogenblik.
F Λ R-
J
treurspel. ii
Farna^es,
Toen ik in myne jeugd verbonden wierd aan Romen,
Heeft die ftandvailigheid myn ziel ook ingenomen.
Gy weet hoe Cezar heeft: myn ryk in zyn geweld j
Maar 'k heb nog vrienden en foldaatenjbraave heldj
Die my op myne vloot voor deeze ftadt verzeilen,
^k Zal myn geleden'fchade, in Afrika herftellen.
Kato.
Het leger des tirans genaakt nu deezen wal,
Dien hy van allen kant terilond omringen zal.
Men koom'hem voor, eer hy ons fchielyk doe beipringen.
Om dus vol moeds de zege uit zyne hand te wringen.
F α rn a^ ε s.
Ik volg u nd, myn heer, en zweer voor uw gezicht
Te zegepraalen, of te ilerven. Maar 't is ligt
Aan u nog onbekend dat ik Ariene minne j
En my myn raazerny, indien de koninginne '1
Myn wenfch nu niet voldoet, vervoeren zal tot wraak.
Duld dat de huuwlyksband.....
Men denk niet op die zaak.
Farna^es.
Wat zegt gy ?
Kato.
Gy gelooft dat zy een koningin is.
F α r ν α 9 ε s.
Wie twyföt ?
Kato.
Weet, ó vorft, dat zy een'Romeinxn is.
En oordeel, na de wet, dat geen Romeinfche vrouw
2ich aan een koning mag verbinden door de tróuw.
Farna^es.
Wat hoor ik ? Goden 1 achdit is verzierd om reden.
IZ JULIUS CEZAR ΕΚ KAT O.
Heb ik Arfene zelfden troon niet zien bekleeden?
\ Getrouwe Koomfche volk fpreekt op die wyz' niet.
Katq.
Neenj
Tot nog toe is 't geheim aan my verklaard alleen:
Maar 't word vercifcht om 't volk dit aanilonds te openbaaren.
Fa r Ν α ^ Ε s.
Geloof my 5 zo gy dit geheim bu wilt verklaaren>
Dat u het naaberouw zal volgen, onverwacht.
De vyand heeft myn kroon in zyn geweld gebracht,
Toen ik Pompeus volgde , en 'k hielt niet dan deezTchepcn^
Waar mê de Goden ons door woefte golven Heepen.
Ik vlcijde my in 't eind, dat door Arfenes trouw.
Een machtig koningkryk 't verlies herilellen zou.
ó yd'le hoop! moeft ik ondankb're vrienden vreezen!
Maar, zo gy my gelooft, gy zult aldus niet weezen.
Geef my Arfene, en 't ryk j eèr dat ik u verlaat,
En 't droevig overfchot van uwen vryën ftaat.
Κ α τ O.
Verlaat ons, gaa: maar hoor eeril· Romen in my fpreeken:
'k Zal my nooit buigen om de koningen te fmeeken.
ZESDE TOONEEL.
Felix, Kato, FarnA9es.
Felix.
Wy zien het veld bedekt van Cezars heir, myn heer.
En Utika omringt. Men wil door 't krygsgeweer,
U de onbepaalde macht des dwingelands doen lyden.
f Kato.
Daar zal myn overfchot Romemen cerft voor ilryden.
Λ¥y zullen zonder hulp eens koninc^s hem weèrilaan.
i
-ocr page 28-/
Ε
L.
-Ϊ3
Voril:, Katoilaathet toe, gy kunt by Cezargaaii.
't Verlet myn aanilag niet, en 't zal geen vrees verwekken,
Dat wy een vyand meer in Farna^ies ontdekken.
ZEVENDE TOONEEL,
Farna9esj Felix.
Farna^es.
Wat wedcrhoudt my! ach! hoe is myn hart zo laf.
Dat ik dien hoogmoed, die Romcinfche deugd niet ilraf?
ó Bitt're fmaad! wie temt myn raazerny in 't wreekcn ?
Myn ziel is met ccn vuur van gramfchap aangeileeken!
®k Veripil in deeze iladt geen tyd met yd'le reen.
Verzekeren wc ons van 't ryk, het huuwlyk, en Arfeen....
Hy iterv'!
Wie?
F α rn ages.
Kato.
Felix.
't Hoofd van uwe bondgenooten ?
Farna^ES.
^k Haat Rome. 'k Heb geveinfd, en nu myn wraak beiloten.
Herken in my den zoon van koning Mithridaat.
'k Heb tegen hem gediend, en hielp den Roomfchen ftaatj
Maar niet voor dat zyn ryk tot ilaaverny mocft komen.
Verwonnen, oud, verzwakt, van wanhoop ingenomen.
Door duizend poogingen, ontwerpen zonder grond,
Deed hy de waereld zien hoe zwak zyn zetel ilond.
Ik wilde, om deezen fmaad, te lang door hem geleden,
Naa zynen dood ten troon, om hem te wreeken, treeden.
Men kroonde my; doch Rome aan 't bloeijen in dien tyd
D ζ Bleef
II
-ocr page 29-i<f JULIUS CEZAR en KAT O.
Bleef door zyn eendracht voor myn zwakken haat bevryd.
Maar wat wierd ik verheugd wanneer het door tirannen
Verdeeld wierd! ik heb met Pompeus aangcfpannen,
Om 't Roomfche volk allengs op te off'rcn aan myn wraak.
Ik voedde langen tyd die tweedracht met vermaak.
Op hoop haar wederzyds zo in het hart tc ontftceken.
Tot dat zy uitgeput door oorlogsramp, bezweken,
En ik dan onder 't juk kon brengen, ja ten val.
Die vorilendwingers! die verwinnaars van 't heelal!
Maar de uitkomil, Felix, heeft myn groots ontwerp verraaden?
Ik ben 't flachtoffer zelf der Roomfche hcldendaaden.
Maar Katoos redenen... wat zeg ik ?... dat men zwyg'.
En deezen bitt'ren fmaad uit onzen mond nooit kryg\
^k Zal door Arbates en Timeon doen beloven
Aan Cezar Kato van het leven te berooven,
Zo hy my in 't bezit herftelt van mynen troon.
'k Verzeker my metéén dan van Ariènes kroon.
Een misdaad, die gelukt, heeft met de deugd één luiiler.
Maar of u Cezar dit zal toeilaan, blyft nog duiiler.
Hy zegepraalt, verwoeil, verwint, door zyn beleid 3
En zou miflchien, myn voril·, niet veel bekoorlykheid
In de overwinning zien, zo hy ze u dank moeft weeten.
Trok hy niet honderdmaal zyn zwaerd, door wraak bezeten j
Om dat te verwen in Pompeus edel bloed
Maar denk, hoe heeft hy op zyn moordenaar gewoed,
Vorft Ptolomëus! moefi: hy tot zyn ftraf niet iheeven ?
Omdat men Cezar nooit die misdaad na zou geeven.
Farna 9ES.
Hy wierd aldus geflraft uit redenen van ilaat,
Gelyk een aartstiran, van 't ganfch heelal gehaat.
Die ook aan Cezar had den zelfden dood befchoren:
Maar deeze veinzende, quam hem in tyds tcvooren,
treurspel. ii
En trok zyn leger inEgipte> daargeviePt
Dat Ptolomëus ilierf, en Cezar 't leven hieldt.
Voor my, 'k behoef een ilag, 20 av^regts, niet te vreezen.
Ik volg de Goden> 'k wil, als zy, misdaadig weezen.
Om hem te dienen 5 en ik wyk voor zyn geluk.
Hy geeft de niisdaad grond, 'k verilerk hem in dat ftuk.
Hy oftèrt alles aan zyn eer. Laat Kato fneeven,
Dan word myn hoop vervuld, en myne vrees verdreven.
Voor dezen aanilag koop ik nu den troon, of 't graf3
Want myn geluk hangt niet dan van één misdaad af.
D 3
ίβ JULIUS CEZAR εν Κ Α Τ Ο.
Dom i tius.
Ier is 'C) daar Kato zich zal onderwerpen moeten.
Fok as.
ι ι·
Hy koomt, Domitius. Gy kunt hem hier begroeten.
Ik ben verwonderd dat u Cczar herwaart zend.
Wil hy het eind zien van de rampfpoed, en elend
Des bitt'ren oorlogs ? nu dc waereld als verlaaten,
Van 't Ooft tot aan het Weft, ontvolkt is van foldaaten?
Dom it lus.
'k Moet Kato zelf 't verzoek van Cezar doen verftaan.
Spreek gy dc koningin der Parthen aanilonds aan j
Opdat zy Pallas de eer vcrgunne, om haar te ontdekken
Een toeleg die haar raakt; dat tot haar heil kon ftrekken.
Η
Fokas vertrekt,
j, De groote Cezar blaakt in 't heimlyk door dc min,
35 In 't midden van den kryg, en zorgt voor die Vorftin.
5, Maar Kato nadert my, 'k voel in myn ziel een achting
Gedrukt voor zyne deugd, ver boven myn verwachting.
TWEE-
-ocr page 32-TWEEDE TOONEEL.
Kato, Domitius.
Ka τ o.
Domitius.
Heer, Cezar zendt me aan u...^
Rato.
Gebied ii Cezar en gehoorzaamt gy? ik gruuw!
Domitius.
Ja, Heer.
Κ α to.
Verachte ilaaf, laat ge ii aldus regceren.?
Durft gy uw roemryk huis en oudVen dus ontecren!
Die niemant kenden voor hunn'meefters dan de Goón.
Ach! lydt het heldenbloed van Brutus zulk een' hoon ί
Vindt ge in de fchaduw'van zyn deugden geen behaagen-^·
Die groote man, vermoeijd 't tirannig juk te draagen,
Verjoeg de koningen met fchande uit 't Roomfch gebied.
En gy bedient u van die eed'Ie vryheid niet ?
Zyt gy een waar'Romein, en treedt gc op Romes wetten.'
Ik volg den laft des Raads. Kan dat myn deugd befmctten?
Κ Α TO.
Vraag dat dien aartstiran, die alles overmant.
Het volk, den Raad, en Rome, ons lieve vaderland.
Of is de Raad herileld, in zyne aloude krachten >
De hoogmoed is zyn recht. De wapens doen hem achten,
Hy ziet de traanen van het menfchdom vrolyk aan.
Al zyn vermaak is Rome in ketenen te flaan,
En 't fchreijende Aardryk met zyn boeijens te overlaaden.
Do-
17
ï8 JULIUS CEZAR EN K A«T O,
Do μ i τ I υ s.
'k Bid hoor niet naar de nyd, die zyn doorliichte daaden
Zo onverdiend bezwalkt. De wenfch van deezen held
is 5 dat het alles in gclykheid word' herileld.
'k Bemin de vryheid, dat betuig ik by de Goden,
Zo 't volk daar hoop toe had, 'k verachtte zyn' geboden $
Zou vliegen tot uw hulp. Myn gramfchap, aangeiard,
Zou Cezars vriendfchap haaft verdooven in myn hart.
'k Gehoorzaam, zonder dat ik 't voor een misdaad reken.
Een overwonnen volk kan voor zyn wet niet φreeken >
Is 't dan wel billyk dat uw eed'le ziel deez'tyd.
Voor de ongelukkigen zich wikkelt in den itryd ?
Κ α to.
Gy kent uw' heer nog niet, die nimmer by dp zynen
Dan door bedrog vermomd durft in het licht verichynqi,
Gy zult hem kennen, als hy zegepraalt van my.
En zuchten onder 't juk van zyne dwinglandy.
't Verbünde hart voelt geen berouw van gruuwelftukkcn,
Voor 't, overwonnen, zich van ramp voelt onderdrukken.
Een rykstiran denkt dat zyn zetel beeft en kraakt.
Ja, ilraft het eeril zyn vriend die hem heeft groot gemaakt.
Beef.... Maar 't is tyd dat gy te kennen dient te geeven,
Wat zaak van groot gewigt u herwaart heeft gedreven.
Do μ I τ I υ s.
Dat Gezar zelf verzoekt ora u te ipreeken, heer,
Van iets geheims, ten nut der volken, en uwe eer.
Kat o.
Hy kome, ik ilaa 't hem toe. Wie zullen gyz'Iaars weezen?
Dom i ti u s.
Uw deugden, Kato: want dan is hier niets te vreezen j
Behalven Farnajes, die houdt zyn woord niet ligt.
Hy^ is in Utika aan myne wet verplicht.
iP'
b
treurspel. ii
Dit fterk Paleis legt van de iladt wat afgelegen,
Befchermd van Roomfche wacht, en onge&uikb're wegen.
Prins Farna^es vergaärt zyn' fchepen op de ree,
Die in den laatilen ilorm vcrilrooijd zyn op de zee.
Wy neemen hem in acht j dies is 'er niets te ichroomen.
Maar Cezar hoeft ook niet in Utika te komen,
Hy kan my ipreeken in deez'fterkte.., naar den eifch.
Of wil hy 't heir te rug doen trekken van 't Paleis,
Ik zal het buitenwerk doen door myn volk verlaaten,
En komen, zonder wacht van ruiters of ibidaaten,
Op 't ilrand. Wy zullen dan weêrzyds verzekerd zyn.
Maar 't hart is my verHcht. Ik zie door al den fchyn!
Niets, niets raakt Kato, dan de zuiv're deugd te minnen.
'k Laat my door woorden niet verblinden of verwinnen
Gelyk Domitius. Verklaar dat uwen vrind.
DERDE TOONEEL.
Arsene, Domitius.
Α R S en e.
Ik hoor, Domitius, dat Cezar my bemint!
Hy zal haail zien hoe wy zyn' tederheid verachten.
Het is my onbekend, en ik zal ook niet trachten
Te weeten, waar me uw heer befchouwen kon voorheên,
Of zich verliezen in deez'kleine aanvalligheên.
^lyn ryk is veel te fterk om voor zyn' macht te duchten.
En wil zyn moedig hart het winnen door zyn zuchten ^
Verbergt hy zynen trots door treeken van de min ί
En vlamt hy op myn'troon >
Domitius.
. Neen, grootekoningin,
Hy kroont de koningen, ofilootze van de trooncn.
Ε Eeó
-ocr page 35-Een held, dien 't ganfch heelal eerbiedigheid moet toonen^
Is die uw ted're liefde, uw'ketenen, niet waard?
De Goden achten hem hunzelf gelyk op aard,
Te vreede, dat zy in de hemelen regeeren,
En laaten Cezar in de waereld triumfeeren.
Α r s ε ν e.
Gaa heen, Domitius. 'k Zie Farna^es. Wat ilraf?
6 Wreedheid!
Farna^es, Arsene.
F arn α ςε s.
'k Bid, Mevrouw, dat gy niy hoort.
Laat af;
Koomt g^ my ook een weg tot grooter droefheid baanen?
Het droef geheugen van een broeder koil my traanen
Genoeg I
F α rna ^e s.
3, Zy kent nog, welk een vreugd! haar afkomft niet.
„ 't Beguniligt me alles naar myn wenfch. Mevrouw, gy ziet
My aangeiloken door een vuur van eedlen tooren:
Want Kato heeft met Rome uw ondergang gezworen.
Men wil u dwingen om treeden van den troon.
Ik geef hen in de macht van Cezar, om dien hoon.
Koom Iaat ons door de vlucht van die verraaders fcheiden.
Myn vloot en volk zyn al gereed om ons te leiden
Ter plaats, daargy, Vorftin, alleen gebieden zult.
Arsene.
Die Kato dus beticht, is die wel buiten fchuld.^
Het geen hy voorneemt kan my niet verfchrikldyk weezen.
Die op de deugd iteunt heeft voor de ondeugd ileets te vreezen;
Dies
^f!
tki
Dies moet ik acht ilaan op de lift en fchranderheid
Een mond, die vruchtbaar is in ftreeken, fnood beleid,
Zoekt my in ftilligheid uit dit Paleis te trekken...
Hoe fchrikt gy ? km myn zorg in u die vrees verwekken >
Een overtuigd gemoed ontdekt zyn eigen fchuld.
Farna^ES.
'k Heb maar te fpreeken, denk dat gy my volgen zult.
Ik veins noch itaa verfteld, al fchyn ik u zo gruuwlyk.
Ars ene.
Gy maakt uw ftaat op 't recht van ons verbeelde huuwlyk?
't Is waarheid dat ik my daar toe verwezen vond:
Maar ons is nu ontdekt een heim'lyk vloekverbond,
Daar fnoode Farna^es my fchelms door heeft verraaden.
Een fchuldige bedekt vergeeffch zync euveldaadenj
Dc tyd brengtze uit het diepft des afgronds in den dag.
Ik ken uw boosheid. Dat een doodelyke ilag
My bonze van den troon, of trefte nog verwoeder,
Eer ik tot bruigom neem den moorder van myn broeder!
Ik fchrik voor u, en geef my over aan den haat.
Myn vreugd zal eindloos zyn, en 't hart niet eer verzaad.
Voor dat ik tot uw ftrafdie niemant kan verfchoonen,
Een proefftuk van myn wraak zal aan ^t heelal vertooneU 1
VYFDE TOONEEL.
Farna^es aüeen.
Hoe duld ik zo geruft deez' yd'len redenftryd.^
Dus wen ik haar, dat zy me altoos trotzeert met φyt.
Neen 'k zal den hoogmoed van de ondankbare nedervellen.
^k Merk waar zy zich door vleit, en my dus durft ontftellen.
Die trotiche koningin acht zich in zekerheid,
Ter plaats, daar Kato voor zyn yd'le vryheid pleit.
Maar welk een wykplaats, fchoon de hemel die behoedde
21
Zal
12 JULIUS CEZAR εν ΚΑΤ Ο.
Zal hy haar gceven tot befcherming voor myn woede !
Beef! trotfe, voor myn wraak, indien ik door 't geweer
Voldoening eifchen kan ^ ten kofte van uw eer!
^k Zal onverbidd'iyk zyn wanneer wy haar verrailchen!
En mynen arm bebloed in haare traanen wailchen!
Laat ons niet fchrikken voor een misdaad die gelukt.
Ik wyt myn knaaging aan de rampipoed, die my drukt.
Had ik naar gruuwelen, die fnooder zyn, gedongen.
Ik had myn noodlot, dat my plaagt, voorlang gedwongen.
ZESDE TOONEEL.
Felix, Farna^es.
My dunkt dat alles op deez' plaats nu anders fchynt.
Farn a^e s.
Wat zegt gy Felix?
Felix.
Vorft, de felle twiil verdwynt.
^t Verblinde Roomfche volk ziet nu uit klaarder oogen.
't Beweent zyn'vrinden op hun graf, uit mededogen5
't Omhelil: zyn maagfchap, dat men aan de poort ontmoet,
En in den burgerkryg ge ukkig is behoed.
De vader, korts zo jfel gebeten op zyn'zoonen.
Voelt nu de kracht van 't bloed, en wil hem liefil verfchoonen.
Zy haaken naar den vreede, en zyn bekoorlykheid
Heeft reets de wapenen uit ieders hand geleicl.
Farna^es.
Keurt Cezar ook voor goed 't geen ik hebbe aangeboden ?
En zal men Kato niettot zyn verzek'ring dooden ^
Zendt hy Arbates en Timeon herwaarts weer?
Fe-
Ί
treurspel. ii
Felix.
Neen 5 'k weet niet wat in 't Iieir hen tegenlioudt, myn heer.
Fa rn Ace s.
De tyd dringt ons nu voort. Ik voel myn boezem blaaken >
Om van dit Utika een moordtooneel te maaken!
Dat door een bloedbad 't vuur des hemels word'gedoofd,
't Geen 't gramme noodlot my wil blixemen op 't hoofd ï
Men wordt door Katoos volk te naauw in acht genomen.
Farn a^es.
Ik weet, door lift vermomd, wel tot myn wit te komen.
Een vyand die zich veinft verzekert zyne wraak.
Dat zult gy Felix, zien, als ik my meefter maak.
De lift heeft altyd recht den dapp'ren te overvallen.
Ik weet de wegen, en gelegenheid der wallen :
Want toen ik raazende voor Mithridates vloo d.
Quam ik in Utika my bergen voor den dood.
By hooge rotièn, die dit ftrandpaleis bewaarcn,
Voor 't woeden van de zee-, zyn door de felle baaren
VeeP werken uitgehold. Men kan in veiligheid
Daar fchepen bergen, en myn vloot is juift veripreid
Door 't onwêer, dezen nacht. Ik weet dat veele kielen
In nood van fchipbreuk, aan de zy des rots vervielen.
Dit 's myn geluk, nu ik deez' aanflag overleg,
^k Begeef my derwaart, door een onbekenden weg.
En zal met ftrydbaar volk dan fchielyk wederkeeren..
Den wacht verraiichen, en de muurcn overheeren. *
Zal Kato, dien Romein, opoft""'ren aan den doodi
Der Parthen koningin vervoeren op myn' vloot!
Met toortfen in de vuift verbranden alle daken,
En van dit fchoon paleis een afch en puinhoop maaken Γ
FB-
De giinft des hemels, die <ier Vorilen wreeker is,
Begunftigr myn heer. De zege acht ik gewis.
Het nootlot juicht u toe: want niemant zal 't beletten,
Als gy dees ilerkte met uw krygsvolk wilt bezetten.
De wacht verlaat die al, het volk trekt naar de itadt.
Daar ik de reden, ik beken het, niet van vat.
En Cezars leger trekt te rug aan alle kanten.
Hy doet zyn krygsftandaar in 't veld van verre planten.
Farna^es.
Terwyl ik dit Paleis in ililheid overval,
^loet gy uit Utika vertrekken naar deez'wal,
Met al myn adel, en geoeiFenile foldaatenj
Opdat men overwinn'. 'k Zal my daar op verlaaten.
En ik Vergun u de eer dat gy aan Cezar 't hoofd
Van Kato brengen zult, gelyk 't hem is beloofd.
Ik ilaa gereed, en volg gehoorzaam uwe wetten.
Ja ben getrooft voor u myn leven op te zetten.
Ik heb nog nooit gevreesd, myn Voril, dan uwen haat.
F α rn α ge s.
Zyn koning trouw te zyn, betaamt een onderzaat.
Maar nooit zal myn geluk my met zyn zoetheid ftreelen.
Of Felix zal altyd in myne vooripoed deelen.
Maar laat ons veinzen. Ik begin den aanilag ilil.
Hy dekk'zyn gramfchap, die zich zeker wreeken wil!
II
-ocr page 40-treurspel: h
DERDE BEDRYF.
EERSTE TOONEEL,'
Cezar, Domitius, Gevolg van Cezar,
Ceza r.
Zie Cezar eindelyk in dit paleis gekoomen,
Domitius. 'k Heb door 't beftand hier niets te ichroomen.
Ik koom tot Katoos nut, wiens heldendeugd ik min.
Maar, kan ik aanftonds by der Parthen koningin
Myn hart verklaaren ?
Ja. Doch die aantrekklykheden
Zult gy niet zien, myn heer, dan om door bitfe reden
Te voelen van naby, hoe zy te rugge deinil.
En uwe min veracht.
Cezar.
Myn min is ongeveinsd.
Een held mag meer dan eens zyn liefde laaten blyken,
Indien zyn glorie voor die hartstocht niet moet wyken.
Niets is 'er in myn ziel dat de eer te boven ilreeft.
Ik zal, zo zy volhart in d'afkeer dien zy heeft,
Miilchien deez' minnedrift eens uit myn hart verjaagen.
De hefde boeijt geen held aan haaren zegewagen.
Schoon Cezar mint, hy weet dat Cezar zegepraalt.
Hebt gy de koningin zyn mogendheid verhaald
En hoe de minfte held, die naar zyn wet moet hoore«i
Om over koningen te heerfchen is gebooren ?
Domitius.
Uw dapp're daadcn , rang, noch liefde die u blaakt.
Niets is'er, dat het hart van deeze fiere raakt.
Maar voordcel 't geen \ geluk beloofd door uwe helden i
Zal u de wreedheid van de liefde ruim vergelden.
't Rampzalig overfchot van held Pompeus moet^
Nu
-ocr page 41-26 JULIUS CEZAR en K A T O.
Nu bukken voor liet zwaerd, of vallen u te voet.
cez α r.
Als de overwinning zal door my ontwapend weezen,
Wil ik, dat my 't heelal meer minnen zal dan vreezen.
Die zyn beledigers ziet bukken voor zyn macht.
En 't quaad vergeeft, wint meer dan die zyn wraak betracht.
De roem eens Roomfchcn helds legt niet in 't overheeren:
Maar, overwinnende, in de harten te regeeren. -
Ja Cez ar ziet met fchrik het bloedvergieten aan-
Zyn goedheid overtreft het leed hem aangedaan.
6 Goden! helpt ons, in het geen ik heb begonnen ί
Zo 'k Kato overwin, is 't ganfch heelal verwonnen.
Deezeeenegunil verwacht ik nog van uw genä!
Dom i τ i üs.
De konmgin vcrfchynt.
cez ar.
Ik zal haar ipreken, gaa,
ó Eedle fierheid! zou de fcepter aller landen
Wel beter paiTèn dan in deeze fchoone handen .^
TWEEDE TOONEEL.
Arsene, Cezar.
Ar s ε ne.
6 Groote Goden ! ach ' wiens ilem is dat? wiens fpraak?
Is 't die Romein niet zelf.^.....ik twyffel of ik waak!
Cezar.
Wat of door my te zien uw hart met fchrik doorgriefde ?
Mevrouw, verwerpt ge een onvergangkelyke liefde ?
Arsene.
'k Heb u, myn heer, in 't hof myns Vaders eens gezien5
Om ons in Cezars naam zyn vnendfchap aan te biên.
Ii'
j
τ R Ε υ R S ρ E^ L.
Maar dacht ik Cezar zelf op deeze plaats te ontmoeten \
Ce ζ AR.
Vorilin, gy ziet hem zelf u in *t Paleis begroeten.
Α r s ε ν e.
Myn heer, zyt gy *t\..„ „ ó ja, hy is 't die by ons quam.
„ Myn hart, gy zoudt door geen gcmeene liefdevlam . .
j, Ontvonken kunnen, noch een minder u verwinnen
„ Dan Cezar I
Cezar.
'k Moeft u in Seleucië al beminnen,
Toen ik gehaat, gedoemd, vervolgd wierd, en benyd.
Myn hoop beftond alleen in 't winnen van een'ftryd.
Ik was de ilraf ten doel, voor myn doorluchte daaden.
Elk riep: myn krygsbeleid zou *t vaderland verraadeui
Dies moeft ik zwerven, van het een in *t ander ryk.
Om de oorlogstoorts alom te ontfteeken te gelyk.
Uw Parthen weigerden myn fmaad te helpen wreeken.
Men hielp myn vyand: dies ben ik d'Eufraat ontweken,
En rukte fchielyk naa 't ondankbaar vaderland.
De fchrik van mynen naam vloog voort, gelyk een brand.
Men gaf my titMen, die ik nimmer had voordeezen.
Dus moeft myn ziel een prooij der krygsgefchreijen weezen:
Maar de eer weêrhielt my, dat ik geene traanen liet.
Het voorwerp 5 my zo lief, verwekte my verdriet
Door 't afzyn: doch ik voel myn hart nu wreeder icheuren ι
Wyl ik een fchoonheid dien, die my niet mag gebeuren!
Ik zie u weder ^ en ik ben by u verdacht!
Wordt zo veel liefde dan, Vorftin, door u veracht?
Α r s ε ν e.
Gy weet niet waar uit myn ontfteldheid is gefproten.
Hoe meer ik u aarifchouw, hoe meer 'k haar voel vergrooten.
En durf ik, 't geen ik denk verklaaren, in deez'ftaat,
'k Voel op dit oogenblik, dat ik u niet meer haat.
F Ce-
-ocr page 43-38 JULIUS CEZAR EN KATO.
Ce ζ ar.
Wat onverwagt geluk ! ik ftaa als opgetoogen l
Is de overwinnaar niet meer haatiyk in uwe oogen?
Ik zal het aardryk voort verloilèn uit den druk,
Nu ik van u ontvang myn allergrootft geluk.
Zyt gy gevoelig ^ gy, voor Cezars tederheden!
ar s en e.
Ach! ongelukkige! heb ik myn vlam beledeif
ó Goón \ dit zielsgeheim ontilipt my onverwacht!
Maar 't veinzen heeft Arfene, 6 held, niet in haar macht,
'k Bemin u. Deeze vlam, die hier is uitgebroken,
Is aan de Eufrates al in myne ziel ontftokcn:
Want van het oogenblik aat ik u eerftmaal zag,
Heb ik in 't hart gevoeld wat zuiv're min vermag.
Ik gaf me in haar geweld, en wenichte lang te weeten
Wie deeze held was, die myn ziel niet kon vergeeten.
En 'k zie dat Cezar my dat minlyk voorwerp ftrekt!
Myn hart heeft fchielyk myn genegenheid ontdekt,
En ilrydend^ tegen u, heb ik voor ugeftreden.
Myn afkeer, dwaaling, en de groote Goden dedea
My fchuuwen dat ik minde.
Ce ζ α r.
Ach! mint gy ? welk een vreugd!
De liefde fehenkt my meer, dan Mars door de oorlogsdeiigd
Ik heb het Roomfche volk, gy Cezar overwonnen.
Staa toe, dat wy door d'echt ons hart verzekeren können,
Dat deeze vlam, door eer óntftoken, eeuwig leeft.
En tot een ileun de liefde en de overwinning heeft,
'k Verwekte op aard veel nyds door myne krygsbedryven ·
Maar myn geluk zal door des hemels gunft beklyven.
Gaan wy naar Rome, daar ik u, myn koningin,
Van vorftenhaaters zal doen eeren als vorilin.
'k Heb in 't Farzaliefch veld door hunncii val, hunn*wetten 5
τ R Ε υ R S ρ ^ Ε L. 25?
En hoogmoed zo gedempt, dat niets ons kan beletten.
ars ene.
Zo lang dit Utika nog in de wapens zucht.
Verwekt het in myn hart veel ramps en origenucht;
C ε ζ α r.
*k Zal 't overwinnen, door het volk gen4 te gunnen.
arseν e.
Zult gy die altyd , heer, aan hun betoonen kunnen?
Ach! ach! wierd Kato ook geraakt in zyn gemoed!
Maar zulk een hart is niet te treffen, wat men doet.
Myn ziel fchynt tuflchen u, en hem, verdeeld te weezen.
Uw glorie raakt my, en 'k heb zyn gevaar te vreezen.
Ik voel een neiging, die my heim'lyk tot hem trekt»
Schoon ik niet weet wat die genegenheid verwekt.
Hy is my, buiten u, 't beminlykft in myn oogenl
Ik bid u, maak een eind van *t haatlyk oorelogen.
Doe voor het welzyn van 't heelal een offerhand'.
Hy koomt. Behoed den held, u zelf, en *t Vaderland.
Betoon dat Cezar is de uitmuntendfte der helden,
Cezar. .
Hoop alles van my.
DERDE TOONEEL,
Cezar, Kato.
cezar.
Dat de volgende eeuwen melden
Met eerbied van deez'dag, zo heerlykj en 't al de aard'
Ten vreugd verflrekke, dat wy heden zyn vergaard.
Laat ons de rampfpoed van Hefperië nu ituiten.
ó Kato, ik verzoek dat wy den vreede fluiten.
Laat uw Romeinen weer te Rome, vry en ilil,
*t Geluk genieten, dat ik hen vergunnen wil.
F 2 Läat
-ocr page 45-30 JULIUS CEZAR EN KATO.
Laat ons voortaan den haat, dé zucht tot wraak, vertreedcn.
En 't Burgermeeilcrs ampt in Rome tTaam'beklecden.
Κ α τ o.
Durft gy my onbefchaamd den Burgermeefterftaat
Opofferen, die een gift van 't volk is en den Raad ?
ilt gy myn' deugden door een gruweldaad verfmooren I
Ons kan geen vreede, dan die wettig is, bekooren.
Wy willen koningen noch boeijens, t'onzer fchand'5
Neen, myn Romeinen ftrek' het Aftikaanfche ftrand
Veel eer een heldengraf. Ik blyf vernoegd verbannen
Van 't Vaderland, zo lang 't beheerfcht word van tirannen.
Herilel het weder: geef de aêloude wetten kracht,
En gaa daar nevens my, ontbloot van oorlogsmacht.
Om aan te hooren, uit den mond der vroome Raaden,
Wie lof en eer verdient, of lyfilraf, voor zyn'daaden.
cezar.
Waar ben ik fchuldig aan? 'k deed Duitfchland met beleid
De Roomfche wapenen ontzien. Myn dapperheid
Heeft tot den Oceaan lands grenzen uit doen zetten.
Geen zee bepaalde my. Niets kon myn loop beletten.
Durft gy bedrogen van Pompeus en zyn Raad,
Het Burgermeefterfchap my weig'ren ? welk een fmaad !
De vreede, geeft men voor, behoort myn moed tc kluifteren.
Men wil myn roem en naam bezwalken, en verduifteren.
En tot vervulling van dien onverdraagb'ren hoon,
Ontvang ik niets voor myn verwinningen ten loon.
'k Zag 't Burgermeeiterfchap myn grootften vyand geeven.
Dat ongelyk heeft my ten oorlog aangedreven.
Men wapende vergeefs de waereld tegen my.
Myn fehlen vyand kan ik ftraiïen, wie ook zy,
'k Vergeeft hem evenwel. Waar in ben ik misdaadig ?
ka to.
Gy hecrfcht, cn ilaat naar wraak al fchynt gy zo genadig.
Acht
II Ii
Iii";
Si,
I. 'li
treurspel. ii
Acht gy uw'gruuwlen en uw misdaad buiten fchuld.
Nu ge in Pompeus dood uw wraakluil ziet vervuld?
Tirannen kunnen ligt een ydele uitvlucht vinden:
Maar altyd lirydt hun woord met 't geen zy onderwinden.
Het Burgermeeilerfchap is u geweigerd: want
Gy waart te machtig voor 't beitier van 't Vaderland.
Wat loon hebt gy verdiend.? het land doen triumfeeren
En als een dapper held de Gaulen te overhecren,
Was maar uw plicht: dewyl een burger alles is
Verfchuldigd aan den Staat > de Staat hem niets. Gewis
Uw onfchuld is te zwak, uw misdaad zeer boosaartig.
Gy zyt de lyfilraf van Kapitolinus waardig.
Vergeet gy, Kato, dat ik overwinnaar ben ?
En 't uw Romeinen voegt dat elk myn gunit erkenn' ?
De onfchuldige heeft geen vergifl^nis van nooden.
Uw hoogmoed heeft de fchuld. Wenfch liever van de Goden,
Dat aan uw'gruuwelen voortaan niet werd'gedacht.
Toen Sylla zich ontiloeg van ongerechte macht,
Heeft hy de goedheid der Romeinen hoog verheven.
Volg gy zyn voorbeeld na, licht werde uw fchuld vergeeven.
Gy antwoort niets ? helaas ί myn lieve Vaderland!
Dat wreed barbarfch gemoed blyft even trots, en brandt
Om 't beeld der Vryheid uit uw Kapitool te rukken!
Is 't niet genoeg dat al de Goden u verdrukken ?
Ach! de adelaar bevecht den ad'laar, maakt hem klein,
En 'tRoomfche bloed druipt langs het kleed van deez'Romein
De helden die de fteun van uwe wetten waaren,
Verfmoorende natuur, veränderen in barbaarén.
Vernietigen het recht, en 's lands gerechtigheid ^ ^
Vlugt iiit de vierfchaar, met gebroken zwaerde, en fchreit.
De vader doodt den zoon I de zoon doorileekt den vader!
-ocr page 47-32 JULIUS CEZAR en KAT O.
De droeve moeder werpt zich tuiïchen hen te gader;
En geeft den veegen geeft, op *t Jyk haars zoons en heer!
Zyt gy nog greetig tot regeeren ? zo regeer!
Cezar.
En wilt gy zonder einde alle uwe levensdagen,
Ver buiten Romen, uw rampzalig lot beklaagen ί
En boven allen nood ons dwingen, dat men moet
De handen verwen, in het dierb^aar burgerbloed ?
Gy haat den oorlog, en gy weigert ons den vreedc.
Men wyte u 't onheil. Steek het ilagzwaerd in de fclieedcj,
Indien 't Romeinfche bloed zo dierbaar is voor u.
Waarom bevecht g'alleen de macht der Goden nu ?
Hun gunft totmy is ons zo menigmaal gebleken.
Dat ik de nederlaag myns vyands zeker reken.
Ik kome, opdat ik u der tegenφoed ontrukk',
En dees myn eedle zorg fchynt u een gruuwelftuk,
Gy wilt de zege juift verbinden aan de wetten.
Laat my de zorg dat ik myn eer niet zal befmetten.
Wy zullen de eendracht haaft herftellen in den Raad,
Tot ftraf van kuipery, 't geweld, en de eigenbaat.
Toen Sylla triumfeerde, en ze alle voor hem bukten
Die hem vervolgden door den nyd, en onderdrukten.
Kon hy zich zonder fchaamte ontilaan van 's lands gebied:
Maar ^t geen g' op my begeert, lydt nog myn glorie niet.
't Zou fchynen of ik moeft voor myne haaters vreezen.
Als 't al verwonnen is, zult gy gelukkig weezen:
Want overal, daar ik myn wapens heb gevoerd,
Wordt niet meer bloeds geftort, of iemants hart ontroerd.
'k Doe Rome daaglyks door het prachtig fchouwfpel ftreelen.
'k Laat elk mildaadig in myne ofFerhande deelen.
't Volk wordt gelukkig.
Κ α to.
Zeg veel liever, 't word mifteid.
Het
^llll
II
lil
' i!
1 'f
ί J!
'si!
τ R Ε υ R S ρ L. 33^
/
Ε
Het recht, waar door gy Iieerfcht, beilaat in liftigheid.
Uw mildheid kocht de ilem des volks van fchuldeiiaaren, ' '' I
Die door de ftrengheid van de wet gedwongen waaren.
De deugd eens dwingelands is voor zyn misdaad nut.
Hy doet het goede > opdat hy 't cpaad doen andcrituttV
Met goedertierendheid vermomt hy zyn* verwoedheid >
Dies zyt gy ilrafbaar voor het rccht, zelf om uw'goedheid
Ce zar.
Decs reden loopt te hoog. Hoe, Kato 3 weet gy niet,
Dat Cezars gramfchap, op zyn wenken en gebied,
U overwinnen kan ?
Ik bleef niet in het leven ,
Zo ik geen macht had u te kunnen tegenilrceven.
C ε ζ α r..
Men zwicht'voor nootlot, heer,
Kato.
Myn lot is, vry te zyn.
Ce ζ ar.
Leef aan den Tiberboord gelukkig, buiten pyn.
De Tiber heeft my nooit aan zynen boord te wachten ,
Voor hy in vryheid is heriteld, door myne krachten.
C ε ζ α r.
Munt in 't bevryden van uw leven uit.
^t Waar üchand
Dat dank te wceten aan een fnooden dwingeland.
Het is heldhaftig zich te wreeken, of te dooden.
C ε ζ α r. ■
Ik word beledigd.
Kato, !
Ce-
-ocr page 49-34 JULIUS CEZAR EN KATO.
Ce zar.
Die hebben onder u veel krygsalarm νετφΓείά.
Herken der Goden ilem, in myn zeeghaftigheid.
Κ α τ o.
Ik hoor dc Godsipraak in myn hart gewiilèr ipreeken.
Zo ik de wetten van het noodlot wou verbreeken, ^
*k Zou die geruftheid niet bezitten in 't gemoed.
Gy zult door ons uw ilraf ontvangen, hoe gy woedt.
Voor één Tarquinius, in u op 't nieuw verrezen,
Zyn duizend Brutuilèn, dien gy nog hebt te vreezen.
Denk aan deez' godsfpraak als men u ter neder velt!
Hun roem blyft eeuwig, als den naazaat word gemeld, .
Dat ze als onze ouders, en doorluchte burgervaders.
Geen koningen ontzien, en ilraffen dc verraaders.
C ε ζ α r.
Dit fnood verraad, waar mede uw gramfchap my beticht.
Voegt ecnen bontgenoot des vroomen Katoos ligt.
Gy lielt u wis de hulp van Farna^es voor oogen. ■
Maar weet, dat hy u in het heimlyk heeft bedrogen.
Hy biedt my aan, door twee foldaaten u een dolk
Door 't hart te ilooten. 'k Heb die fchelmen door myn volk
In ketenen doen ilaan, en itelze aan uw genade.
Nu oordeel van uw* haat, en hoe ik u verfmaade.
j| Ka to. '
Dat is een eed'le daad, ó Cezar, ik beken't!
Had gy geen ftaatzucht, gy verwont myn hart in 't end.
Staat Farnayes na 't hoofd, het geen gy wilt verdadigen!
Zyn wreedheid zal miilchien zich met myn bloed verzadigên;
Maar gy zyt wrceder. ^
• Cezar.
Ik.^
Κ ato.
Ja Cezar, gy belaagt
Myn
éii
i i
-ocr page 50-TREURSPEL.
Myn vryheid. Goden ! achhoe heeft het u behaagd
Deez' groote heldenziel met ftaatzucht te befmetten ?
'k Moet Cezar haaten ^ 'k moet wanhoopende beletten
Dat hy my dwingen kan myn deugden af tc ftaan.
't Zal me eeuwig wroegen, dat ik zo veel heb misdaan,
Dat ik nu achting voor den vyand toon van Romen»
Ach! demp uw wreedheid. iLaat de deugd in 't harte komen. ^
Duld dat de vryheid en de vreede t'zaam regeer.
Toon Rome dit geluk, tot uw onfterflyke eer.
Dat gy een held zyt, die u zelf kunt overwinnen:
Hoe haatlyk gy ons waart, dan zullen we u beminnen,«
En zeggen, hy heeft zelf de ontdekking ons gedaan,
Dat hy bereid ftond Rome in ketenen te flaan:
Maar de eed'le vryheid kon zyn groote ziel bekooren.
Doch 'k ftel vergeefs u de eer zo luiilerryk te vooren;
Dewyl voor u de glans der heerfchzucht fchooner ilraalt.
Gy zegt uw ftam is van de Goden afgedaald:
Maar dat betoont gy niet door alle uw euveldaaden.
Zult ge alle menfc&lykheid dan afftaan en verraaden? ,
Dat uwe hoogmoed tot de Goden zich verheiP:
Maar, zyt gy van hun bloed, maak dat het elk befeff'j
En zyt gy 't niet, zo poog 't u zei ven waard tc maaken. '
Men kan niet zonder deugd die heerlykheid genaaken.
Maar 't is niet nodig dat ik woorden meer verφiI j
Wyl Cezar 't opzet, dat hy heeft, bevorderen wil.
'k Zal myn Romeinen, 't geen gy aanbiedt, openbaaren.
Zy moeten 't vonnis van hun noodlot zelf verklaaren.
Zo Rome boeijens kift, ontzie ik dood noch pyn!
Goonl waar ik Cezar niet, ^k zou Kato willen zyn^
-ocr page 51-Bevrycit hy myn gezicht van één, dien wy verachten ?
Dien 'k zonder afkeer, ja afgryzen, niet befchouw.
'k Doe my geweld, dat ik me in onderhandling hou.
'k Zou liever voor de vuift hem met het ftaal bevechten.
Op hoop van door zyn dood 'slands vryheid op te rechten.
Vergeefich heeft hy 't verraad van Farna^es ontdekt.
Vergeeffch fchut hy den ilag, die ons tot onheil ftrekt.
Niets kan'tonwrikbaar hart des ftrengen Katoos raaken.
De tweedracht mengt te veel vergifts in onze zaaken.
Myn ziel is echter zo verblind niet van den haat,
OPk zie iets heerlyks in den vyand van den Staat.
Gevaar noch tegenfpoed zou zulk een hart doen beeven,
Fo ka s.
Hy kan in 't oorlogsveld verwinnen, en vergeeven.
Zo 't ons geöorloft waar'te buigen voor een heer,
Verdiende Cezar beft, miiichien, die machten^eer.
Maar zyse heerszucht ilelt zich boven de oude wetten.
Zy, die den koningen hunn'dwing^andy beletten.
En zyne heerfchzucht, zyn te ilrydig met elkaar;
Dit maakt den grootften held den grootilen fchuldenaar.
Ka to.
6 Goden! hoe vergramd verworpen .myn Romeinen
Een vreede, wiens gevolg de vryheid moeil verkleinen.
Wat vond ik kloekheid! welk een zucht tot edle wraak!
De harten branden om te ilryden voor 's lands zaak.
S6 JULIUS CEZAR en Κ Α Τ O.
VIERDE BEDRYF.
EERSTE TOONEEL.
Κ ato, Fok α s.
Kato.
oe, Cezar, dacht ik, zou myn weêrkomft hier verwachten!
Dc
TREURSPEL. 37
De fierheid fchittcrt uit des minilén krygsmans oogen.
Wat heeft de liefde tot de vryheid groot vermogen.
Als die befchermgodin een moed in 't harte zeiidt!
Maar 't is nu tyd, dat ik myn dochter maak bekend...
Gaa heen. Zynadertmy. Ik voel myn boezem zwoegen.
De droeve Kato; kan niet zonder ongenoegen
Zyn bloed bevlekt zien, met een koningklyk ^ieraad.
Arsene of Por 9 ia, Kato.
ar se ne.
'k Ben eer dan Cezar hier: opdat wy uwen haat,
Door vreedehandeling, aan wederzy, beiliiïèn
Het eind van uwen ramp zal myne traanen wiilen.
't Geftort Romeinfche bloed verwekt myn'tederheid j
En, ligt tot quetfing van myn hooge majefteit,
Ben ik tot Rome meer geneigd, dan 't machtig Parthc.
Nooit ilerft een held van u, oPt gaat my diep'ter harte.
Is 't wel behoorlyk, dat ik, zynde een koningin.
De grootile vyanden der koningen bemin ?
Ach! fchoon ik mynen plicht in alles wil betrachten.
Wordt ik geilingefd, en ontroerd in myn gedachten,)
Als of ik afitond van'liét' voorrecht der natuur.
Indien 't'Romeiniche volk met zulk eert edel vuur
Zidi zelf verwinnen kon, men zag zyne ongelukken
Wel haaft verzacht 5 niets zou de vryheid onderdrukken;
Uw moed is grooter dan die van een koningin.
Gy voedt gedachten van'eedle Romeiniri.
Verbreidze vr'y aloni , om elk tot deugd te nooden:
Dewyl zy wordäi geréchtvaerdigd van. de Goden
I
-ocr page 53-Ars ε ne.
De vreedc wykt weêr voor 'c bloeddörftig oorlogszwaerd, ·
En quynt: maar ik bezorg, dat die nog word bewaard,
'k Zie my van Cezar met een zuiv'ren drift beminnen.
Κ α τ o.
Hoe! gy. Mevrouw.^
Α r s ε ν e.
Ik zal zyn hart voor u verwinnen,
'k Regeer een machtig ryk, en ipruit uit zulk een bloed.
Dat d'allergrootilen held myn troon gevallen moet.
'k Zal Cezar aanbiên, of hy met my wil regeeren,
En laaten Rome tot zyn oude vryheid keeren. -
De vreede zal de vrucht van zulk een huuw'lyk zyn.
Κ α to.
Wat hoor ikwelk een ichrik vervult myn hart met pyn!
Bemint gy Cezar? gy? 6 hemel, ach', bewaarde
Gy zulk een loon, voor myn oprechte deugd, op aarde,
ïs dit de prys voor zo veel wederwaardigheid ? ,
Betrouw op 't waereldlyk geluk, gy wordt mifleid.
't Put al zyn krachten uit om my te wederftreeven.
"Was 't my niet fmaats genoeg , te aanfchouwen by myn leven,
Hoe 't koningklyk ^ieraad haar voorhoofd heeft onteerd >
Moet ik nog weeten, dat haar zulk een vlam regeert?
Datze in haar ziel het beeld van dien tiran zou drukken ?
Ar s ε ν e.
Wat onvoorziene woede! ach! wat mag hem verrukken.^
Veroorzaaktmynerede, 6 Kato, zoveel haat?
Waarom ontroert ge u dus? wat baart die fchrik? watquaad?
Kat o.
Decz'brief van Arzages zal'tu te kennen geeven.
Kato geeft z>yn dochter den brieft dien Artabanus
hem in het eerfie bedryf gegeeven heeft.
/
35»
^CI.
Gewydc letteren! die 'k nict zien kan zonder bceven |
Zykefi.
Herken dan in Arfene^ üw kindy uw eigen bloedi
En zo men Torf ia den rykstroon geeven moet
Tot zekerheid en ruß der landen i
. Laat haar myn Sfepter dan in handen»
Ach Goden! 'k ita, verbaasd! wat word my Hier gemeld ?
Ik Katoos dochter J ik het bloed van zulk een heldl' ƒ ,
Een lot, zo heerlyk, is meer dan een f^epter waardig I'
Myn vader, ^deeze naam, zo zoet, ,Z9 edelaardig, ^ -
Is me aangenaamer dan myn koningklyke mächt. ^ ^^
Natuur heeft me aangeipoord, door haar verborgen* kracht j
Opdat ik wederom zou komen voor uwe óogen. 1
'k Week voor haar wet, door een geheim van groot vermogen;
Gy weet tot welk een eind zy my dus heeft verrukt. ^ ^
Verzacht uw gramfchap, en verban al Vat u drukt Γ '' '
ßefchouw, befchouwmy, heer, met dè oogcn van een'yader!
Dat de eigenzinnigheid my niet beftraf! Vergader
Alle uwe krachten, al uwe edelmoedigheid^
Opdat ge een, dochter mint, die mmmer van u icheid ^
Ka to. /\v
II.
Gy waart gevoelig voor myn* wederwaardigheden. ' ■ ' ^
De onzichtbare band des bloeds bindt meerder dan dereden. .
Natuur heeft haare wet ons ingedrukt: want nu, ^ ' ΐ
Myn dochter, voelt myn,hart de zelfde zucht voor'u.
Maar uwe hoogheid is onwettig, en affchuuwlyk.
De liefde, die gy draagt tot Cezar, fnood en eruuwlyk.
Toon ieder, dat gy zyt uit Katoos ilam gedaald,ƒ
pic op de liefde, en op den hoogmoed> zegepraalt.
G 3
Por-
-ocr page 55-40 JULIUS C 1 Ζ Α R ε ν Κ Α Τ Ο.
Por 9 ια.
Helaas! kan ik de kracht der lieide wel beletten!
Ka το.
Zoudt gy het bloed, dat door uwe ad'ren vlocijt, beiinetten?
Gyzugtnog.^ Goden! ach, ik beef! maakt dan de min
Myn kind, niyn dochter zelf, my tot een vyandin?
Ρ o rc i a.
Ik bid, myn vader, ach!
Kato.
Kan ik uw vader weezen?
Daar uwe liefde my onteert, en 't hart doet vreezen.
PORgiA.
Geef deez^onnooz'le vlam, myn heer, vergiffenisj
Dewyl al 't ov'rige in myn ziel rampzalig is.
f Wifl ik, 6 Goden ! toen die liefde is toegenomen,
Dat ik myn afkomft dus verfchuldigd was aan Romen ?
Kon ik toen weeten, dat ge een fcheiding hadt gemaakt,
I In 't hart myns vaders, en het hart dat voor my blaakt?
^ Die droefheid toont, dat ge u door zwakheid laat regeeren,
Gy moet die tederheid uit uw'gedachten weeren j
I Ofitel u voor, dat gy voor eeuwig van my gaat. -
r Dwing zelf uw vader niet, dathy u mydeen haat.- . ^
I -Por. ξ ia.
I Wat hoor ik ί welk een fmart 1 uit vrees van my te haate»
|! Verbant gy my, en wilt·dat ik u zal- verlaaten.
j De Goden hielden my voor u lang onbekend.
I Gy maakt hun wreedheid tot een wreedheid zonder end;
I Denk dat ik nimmer* nog de omhelzing heb genoten
j Eens vaders, In het hof der koningen en grooten,
Heb ik die tederheid nog nooit gevoeld van ^t bloed.
Gy bandt me, en denkt dat gy daar'Rqme dienft doordoet.
Ach! vader! vader! zeg, moet ik uw vonnis vreezen ?
Kunt
-ocr page 56-r κ Ε υ κ s F i l. 41
Kunt gy geen braaf Romein, en menfchmeteenen, -weèzen?
Moet ge ongevoelig zyn?
Ka to.
Bedenk wat.gy ons zegt.
Hoe, moet natuur de deugd beilryden, en het recht?
p0r9i a.
En moet de deugd natuur verdooven en verkrachten ?
Verwek geen ftryd meer in myn bloed, noch myne klachten:
Want zonder misdaad kont gy"binden, in ^n band,
De vaderlyke liefde, en die van 't vaderland. - -
' Myn bloed zal voortaan zich dier vlamme niet verwaardigen,
't Staat nu aan mynen arm myn ziele te rechtvaerdigen.
Ik zal die fnoode vlam verdooven in myn hart.
En zoeken middelen tot vermindering van myn fmart.
Zo ik de liefde door de deugden niet kan dooden.
Zal ik myn fchuldig bloed opofPren aan de Goden.
Ik brand, ja zo, dat ik het leven zelf veracht.
Om aan te toonen 't bloed, dat my heeft voortgebracht.
Kato.
Myn dochter, *k ken u, aan uw deugd en fchoone zeden.
Uw bloed is 't myne 5 ach welk een vreugde /
DERDE TOONEEL.
Cezar, Kato, PoR^i a.
Ce ζ AR.
Zal ik heden
Myn goedheid, of myn wraak, betoonen in uw nood.^
Wat eifcht uw oorlogsvolk ?
kato.
Uw neêrlaag, of uw dood!
Zy willen 't noodlot door 'den oorlog ondervraagen.
Geloof niet, dat men 't lyf in Utika zal waagen.
Noch
-ocr page 57-42 JULIUS CEZAR εν ΚΑΤ Ο.
Noch 't Afrikaanfchc volk verlaaten in den druk,
En wachten tot gy koomt 5 om ons 't tirannig juk
Te werpen op den hals. ó Neen, men zal verbeiden
Tot dat hy, die het licht op 't aardryk laat veripreiden,
Zal ryzen uit de zee, door *t heilig recht geleid,
En onzen moed. Dan zal de Roomfche dapperheid
Verfchynen in het veld 5 ligt tegen uw verwachting.
Dc hand zal, rookende van *t bloed, in zulk een ilachtin
Door de onfchuld ftaal noch vlam, noch uwe woede ontv
Houd u daar toe gereed.
Geloof my, gy zult zien.
Dat ik u moedig in deez' wallen voor zal komen.
Ik wenfchte 't overfchot der burgeren van Romen,
Farzaliën ontvlucht, te redden uit gevaari
Doch gy, hoe zeer verzwakt, maakt het onhandelbaar.
Ge ontileekt den blixem, die u zelf op 't hoofd zal daalen,
Ja, dwingt my, Kato, om op u te zegepraalen:
Gy ziet. Mevrouw, dat hy zich in 't verderf begeeft>
Verwyt my niet, dat dit myn haat veroorzaakt heeft.
Gy durft de gramfchap van uw vyanden braveeren:
Maar, weet gyze alle, die gy nog moet ο verheeren .ί*
Kent gy de krachten van den geen', dien gy verfmaad ?
Daar is 'er één by hen, wiens Ichrikkelyke haat
Uw onverwinb'ren n^oed noch overmacht zal vreezen.
Dien gy moet achten, en u vreeiïèlyk moet wezen;
Die uw onwrikbaar hart terilond verwagglen kan.
Wie is die vyand, zo ontzachlyk? noem hem dan.
ien.
ί ψ
i^-ItJl
Ik.
Ce-
p0r9 i a.
43
Cezar.
Po R91 aI
Ja ilc. Befchouw in Kato mynen vader.
Cezar.
Wat zegt gy ons, Mevrouw, verklaar my dit wat naden
Kunt gy de dochter zyn van Kato, en gelyk
De koninginne van het machtig Parthifch ryk.^
Dit diep geheim verrukt me, en maakt my opgetoogen.
P0R91A.
Ja, zie myn noodlot, en haar vreeiïèlyk vermogen!
Myn afkomft maakt uw ziel verwonderden ontfteld:
Want gy beminde my, en ik u weer, ó held.
'k Behoorde beevende dier zege my te fchaamen.
Nu vind ik fchande in ^t geen my eertyds mocht betaamen.
'k Word op deez'dag gewaar, hoe dat de eenvoudigheid
Niet by de liefde voegt, die heden van ons fcheid.
Cezar.
Waarom noemt gy die liefde een misdaad en een fchande ?
Waarom geeft gy haar aan den haat ten ofFerhande.^
Zy is een hemelgift, die ons verëenen moet.
Veracht de liefde niet: maar queek haar zuiv'ren gloed,
tegen Kato.
Laat, door ons huwelyk, de vreede weêr herleeven.
kato.
Ik zal den Goden eer ten oiFerhande geeven
Het bloed myns dochters, en het myn, voor uw gezicht.
Neen Cezar, door dien weg verrail gy nooit myn plicht.
Kon de ongelukkige Pompeus iets verwerven
Op uwen haat.^ en deed uw gramfchap hem niet ilerven?
lüen hy uw fchoonzoon wierd begon zyn ongeluk.
En die gewyde band was oorzaak van zyn druk.
Maar zeg; Zo Kato u dit huuw'lyk kon vergunnen,
Zou 't uw verhongerd hart naar 't ryk verzaaden kunnen?
Dan vond uw hcerzucht, en uw trotsheid perk noch maat^
En ik zou quynen, als verraader van den Staat.
Kato, Cezar, porgia, Domitius,
Dom it 1 υ s.
Myn beeren, Farnages vermeeftert deeze wallen.
Ik ftond verwonderd, als ik hem ilraks aan zag vallen5
Met krygsvolk, dat zo wreed en raazend is als hy,
't Geen hy hier mogelyk verborgen hielt. Hoe 't zy ,
't gevolg der koningin, en weinige foldaaten,
Befchermen dit Paleis met moeite.
Κ Α τ ο trekt het geweer.
Goden! laaten
Wy vliegen tot hun hulp, en geeven 't noodlot blyk.
Dat onze heldenmoed zyn wreedheid is gelyk.
C Ε ζ Α R. trekt het geweer.
Ontftel u niet. Mevrouw. Ik zal u wraak verfchaiFen.
^k F-Jeb Ptoloraëus wel geftraft. 'k Zal hem ook ilrafFen.
De hemel fchept vergeeffch een edelmoedig hart,
Zo hy het lomtyds niet eens overftort met fmart.
Por cl α alleen,
Λ
Niets kan die helden hier befchermen !
Zy gaan daar hen de dood verwacht.
De hemel, doof voor myne klacht,
Wü zich nu onzer niet erbarmen!
ί.ι
i-i
Η
im
pp
i t
treurspel;
Hy, die my 't allerliefile ichecn ,
Is hier gebracht, in deeze wallen,
Opdat hy door het zwaerd zou vallen |
Wanneer zyn arm is afgeilreên.
'k Word pas geftreeld van eenen vader,
Of 't ongerechtig krygsgeweld
Beroofd weder van den held,
ó Goden! door een aartsverraader!
Eer ik hem zag waart gy.wel wreed :
Maar hem hergeevende, nog wreeder.
Dat lief gezicht gaeft gy my weder.
Om my te domp'len in myn Icet.
Ach! mocht ik met myn leeven,'tleeven
Des helds bevryden, in den nood·.
Die niets kan kiezen, dan den dood.
Of zich in 't flaaffche juk te geeven I
En ik getuige van zyn fpyt.
Nu 't wreede lot hem wil verneêren,
Moet, met myn dood, zyn dood vereeren.
Koom, zien wy d'uitflag van den ilryd.
Indien hy fneuvelt, toon ik Romen,
Door 't ilorten van myn edel bloed.
Wat Katoos dochter kiezen moet,
Om in geen ilaaverny te koomen.
J
JULIUS CEZARen ΚΑΤ Ο,
VYFDE BEDRYF.
EERSTE TOONEEL.
Porcia, Penise.
Penise.
At fchriidc'lyk krygsgerucht weêrgalmt door deezc zaaien?
Ell Kaatil te rug 'c gefchreij van die ten grave daalen?
Krygc Korne ontzet, Mevrouw?
Po r^ i α.
ό Ja, de kans verkeert ^
De Goden helpen ons: want Kato triumfeert
Op Farna^es, die vlugt, tot berging van zyn leven.
Ik küum 't, uit Katoos naam, u zelf te kennen geeven.
De ihoode Farna^es verrafte, op eene reis,
De poort van Utika, en muuren van \ Paleis.
Maar 't Roomfclie volk is voort manhaftig toegefprongen,
En heeft hem in der haail met kracht te rug gedrongen.
De vyand kon die woede, en aanval, niet weêrftaan.
Held Kato voert zyn volk zelf by de haven aan^
Opdat hy hem beletc'te ontvluchten in zyn fchepen.
Hy heeft hem, zonder hulp van Cezar, aangegrepen^
Omdat hy mede in de eer der overwinning niet
Zou deelen j die hier op den ftryd misnoegd verliet.
Romeinen, riep de held-, 't zou Rome niet betaamen,
Zo de onfchuld met de fchuld in één flagorde quamen.
De hulp eens dwing'lands is gevaarlyk in den ftryd.
Ja de overwinning zoude ons flrekken tot verwyt.
Hy kan van Farna^es zich tegen de onze wenden.
Hierop ftuift hy vooruit, gevolgd van all' zyn benden.
En Cezar blyft verbaasd, door die manhaftigheid,
Alleen, omringd van volk, dat zieltoogt, kermt en fchreijt.
^k Heb hem doen wee ten, dat hy herwaart aan kan komen,
treurspel. ii
Om iets gebeims... Hy koomt. Dat nu het machtig Romen,
In *t eerfl· verbyilerd door myn deugd, als koningin,
INu llaa verwonderd, om die van een Romeinin.
ó Eed'le vryheid, 'k hoop dat gy niet meer zult quyncnl
TWEEDETOONEEL.
P0R91A, Cezar, Feni^e.
Is't, Cezar, een Romein, dien wy hier zien verfchyncn ?
Of is 't een dwingland, die zich op deez'plaats vertoont?
Ce ζ α r.
Het is uw minnaar, van de zei^e alom bekroond,
Die in zyn glorie, en uw'liefcie, ileets zal branden.
P0R91A.
Gy mint me? en gy bereidt voor my de ilaaffche banden?
Cezar.
Voor u, Mevrouw ?
P0R91A. *
Voor my, zo wel als voor 't heelal.
C ε ζ α r.
Ach! of de haat voortaan uw hart'verwinnen zal!
Terwyl uw vlam verdooft, voel ik de myne leeven.
Po κς i α.
Nu ik myn plicht voldoe, moet gy die tegenftreeven?
Ik heb vergecffch gehoopt. 6 StraiFe Porcia ί
Gy volgt de vvreede deugd des ftrengen Ratoos naa.
Verwint de haat uw liefde? Of zoudt gy nog gedoogcn ,
Dat ik u in 't geheim myn ziel zoude oiPren mogen ?
Por 5 ia.
Verwyt dien fnooden drift geen eed'le Romeinin,
Die ooriprongk nam in 't hart van Parthens koningin,
m.
m
-ocr page 63-Ik weet niet hoe myn hart zich dus liet overwinnen!
De itraf des hemels dwong me een dwingeland te minnen j
En nu ik fchuldig ben, is myne ziel bereid
Die fmet te zuiv'ren, door een onilandvaftigheid.
Gaat u de liefde, naar gy zegt, zo diep ter harte.
En baart myn afkeer u zo veel verdriet en fmarte ?
Wel aan dan, Cezar, laat de Vryheid in haar iland.
Bemin» ten minfte dien het dierbaar vaderland.
5taa heden af,, om iets daar tegen te onderwinden.
En morgen zal ik my aan u door d'echt verbinden,
Gy overwint my zo ge uw overwinning ilaakt.
En gy zult zien, hoe Rome uw roem onilerfPIyk maakt.
Dan zag men ligt geen echt zo heerelyk voorheenen,
Dewyl zy Kato met de Goden zou veréénen.
Zie hier 't geheim, dat ik aan u te ontdekken had.
Kies.hoe! heeft Cezar niets te zeggen.^
Nu, myn benyders, al uw hoogmoed, als voordeezen.
Stuift tegen me op: gy zult voortaan geen llaaven weezen.
Dees krans van auweren, gevlochten om myn hoofd.
Had me, al wat Romen ooit veroverd heeft, beloofd,
'k Weet dat de hemel, myn verwinning ziende op aarde,
My tot beheerfcher van de waereld lang verklaarde:
En echter ilaa ik af. Mevrouw, van zulk een recht 3
Ja, ilel myn glorie maar alleen in uwen echt.
Maar zo 't Romeiniche volk zyn vryheid wou verliezen ,
Of zyn geluk beftond om zelf een heer te kiezen,
En wenfchte, ziende in my de waarde van een held,
Dat de opperheerfchappy wierde in myn macht geileldj
Konde ik dan laaten te gebieden.^ niets begeeren?
En zoudt gy weig'ren aan myn zyde te regeeren ?
Por-
-ocr page 64-TREURSPEL·
porgi α.
Die yd'le ftreeling cn die goedertierenheid.
Die 't vryë volk met lift in iiaafibhe ketens leic.
En diebedriegery, zyn gruuwelyke daaden.
Die de onbevlekte deugd belinetten en verraaden*
Neen Cezar, Rome is vry.
Hoe kan het vry zyn, daar
't Geen macht heeft om een heer te kiezen in 't gevaar?
Zo ik in Rome de gelykheid heb vertreeden,
Myn arm heeft voor myn deugd en myn geluk geftreden.
Daar moet een meefter zyn.
Ρ o r 9 i α.
Goon!
Cezar.
Rome kan niet meer
Zyn uitgeftrektG macht befchermen zonder heer.
Ρ o r 9 i a.
'tKon zonder vorften, of tirannen in te haaien,
Op alle troonen van de waereld zegepraalen.
C ε ζ α r.
Toen bloeijde Rome, door een wond're deugd vermaard
Ten ftut der Vryheid, en een voorbeeld aan al de aard.
Maar als de mogenheid des Staats was toegenomen,
Verdween de deugd, en 't quaad is in de plaats gekomen.
De groocen hebben door hunn' kuipery, geweld,
En liaarzucht, de oppermacht van Rome neêrgeveld.
De tweefpalt heeft het roer van ftaat den braafiten mannen
Ontweldigd , en gaf plaats aan duizenden tirannen,
^oek ik te heerfchen, 't is voor 't welzyn van 'c gemeen*
Dus kan men ruften op de zorg van één alleen.
Ik zal de fteun zyn des vereenden ftaats. 't Zal blyken
Dat ik myn heil voor 's lands geluk zal laaten wyken.
Ik.
-ocr page 65-fo JULIUS CEZAR en KAT O.
Ik zou vernoegd zyn met de prys van myne min ^
Zo ik myn hand gaf aan myn fiere Romeinin,
En heldenlooten uit dat edel bloed mocht wachten,
Beminnaars van de deugd, ten roem der twee geilachten.
Por 91 α.
Hou op! hou op! 'k baril uit in felle grimmigheid.
Ik zelf^ ik fchaam my, om de hoop daar g'u mê vleijt.
Verwacht niet, dat gy van de deugd my af zult trekken.
Uw bloedj tiran, uw bloed zal 't myne nooit bevlekken!
Schoon 't zwaar valt, dat ik op de liefde triumfeer:
Uw fnoode weig'ring ftrekt myn haat tot een geweer,
Om, als uw woedende arm de wetten itek aan Romen,
Door een heldinne dood uw ketenen te ontkomen!
Het zullen flaaven zyn, van wien gy word gevreesd,
Die in den burgerkryg uw hulpers zyn gev/eeft.
Vervolgers van de deugd, van Kato, en 's lands vaders.
Romeinen met den naam, rampzalige verraaders!
Wie kunnen volgen, naa uw dood , in 't ryksgebied,
Als fchelmen, groeijende in verwoeiling, en verdriet
Des volks? die gif en ilaal gebruiken, zonder beeven,
Om hunne vaderen te brengen om het leven;
Die woeden zullen, cn verwoeften zonder end;
Ja Romen zien in brandj de waereld vol elend,
Gclyk een wildernis; de leevenden en dooden
Begraaven in één graf; de fchrik der hemelgoden
En hel verwekken, door een goddelooze vlam;
In bloedfchand leeven, tot een vloek van hunnen itam!
En hunne moeder zelf den dolk in 't harte booren.
Indien de naneef al die gruuwelen zal hooren ,
Moet hy vergramd om zo veel boosheid, u alleen
De Ichuld niet geeven, van zo veele afgryslykheén
DER-
-ocr page 66-TREURSPEL.
DERDE TOONEEL.
Cezar, p0r91a, Domitius.
Domit i us.
Myn heer 5't gerucht des ftryds is fchielyk voortgevlogen.
En uwe legermacht is herwaart aan getogen 5
Dewyl een valfch gerucht wierd onder 't volk veripreijd,
Dat hier ter plaats wordt op uw leeven toegeleid.
Uw helden riepen wraak, en vlogen naar de wallen
Van Utika, en deeze fterkte, om aan te vallen,
Terwyl zich Kato in den ilryd gewikkeld vond.
De ftadt viel in hun hand, wyl niemant hen weêrftond.
Nu ilormen ze op 't Paleis, bezet van weinig Wachten,
Die door *t heiland miilchien niet op dien aanval dagten.
De Vorit van Pontus had de neêrlaeg, en de nood
Dwong hem te vluchten, met zyn leger, naar de vloot,
En Kato , bezig om het overfchot te dwingen,
Zag, van uw leger, zich op 't onvoorzienft omringen:
Maar die ftandvailige, die onverwrikb're held
Hoopt uwe krygsmacht ook te blix'men uit het veld.
Hy ftaat in 't fpits van 't heir.
Ce ζ α r.
Laat ons geen tyd vcrfpillen.
Om de ongegronde wraak myns oorlogsvolks,te ftillen.
Ik zal bezorgen dat het heir zich elders wend j
Opdat het krygsbeiland door ons blyve ongefchend.
Het voorbeeld dat ik nu den naneef meen te geeven,
Mevrouw, zal weezen de befcherming van het leven
Der ongelukkigen. Meet, wreede Porgia !
Uw ilraflieid naar het quaad, dat ik deez^dag begaa.
VIER-
-ocr page 67-P0R91A3 Fenice.
Ρ OR^ ΙΑ.
Wat hebt gy heden voor met mynen Vader, Goden!
Ach! gy dreigt altoos om den vroomen held te dooden.
Verwyit gy my dan om te beeven voor altyd f
Maar, is 't behoorlyk dat ik 11 myn ramp vcrwyt ?
Zou ik uw ilraf zien, en myn misdaad nog verichoonen?
^k Deed Cezar zich by my in dit Paleis vertoonen,
Daar hy zyn legermacht nioeft houden in bedwang,
'k Wou Rome helpen, en verhaaft zyn ondergang!
Ik ciood myn Vader, door te zorgen voor zynlecvcn^
De teergevoeligheid, die my heeft aangedreven,
Ontίl·cc5:t de houtmyt, die zyn lyk tot aich verteert!
Zeg, ongelukkige, zeg, ofgynog begeert
Te leeven? Neen, 6 neen 5 'k zal my ten ilraf bereiden.
Indien de dood my nu van Kato afmoet fclieiden,
Zal ikmy wederom, in 't zalig zielenveld.
Op heerelyker plaats, verfaamen met den held.
Alwaar geen dood is, of geen fcheiding ooit zal weezen j
Daar ik het noodlot, als op aard , niet heb te vreezen.
En gy geheiligde, gewyde band van 't bloed,
6 Hoe bekoorlyk is uw macht' wat zyt gy zoet!
De liefde kan^het hart zo ver niet tot zich trekken :
Want zonder fbrafb're vlam in my weêr op te wekken,
Vereenigt uwe kracht de zielen tot in 't graf!
PoR^la) FeNI^Ej Fokas.
Fok α s.
De zucht, ό Fokas, die gy gaf,
En uwe traanen, doen my reets myn rampipoed weeten.
F ok as.
P0R51A.
Is 't noodlot zo vcrmeeten !
Fok as.
Ach! lands befchcrmer laat het dierbaar leven nu.
P0R91A.
ό Wreede Goden! haalt gy Kato dan tot υ ?
Zyt gy zo nydig op 't geluk der ftervelingen ?
Fok as.
Gy weet, Mevrouw, hoedat zich Farna^es zag dwingen
Te vluchten naar zyn vloot, gevolgd door dezen held.
En hoe dat Cezars heïr zich ook vertoonde in 't veld,
Nadat het Utika, en deez'verfterkte wallen,
In 't midden des beilants, had fchielyk overvallen.
Ons krygsvolk, zeer verzwakt door d'eerften feilen ilag.
Betoonde nochtans wat de heldenmoed vermag:
Klaar Cezars benden, ileets verdubblende onder 't ilryden 5
Zag zich de dapperheid gedrukt aan alle zyden,
En Kato , druipende van 't bloed, vloog door het ftaalj
Hieldt de overwinning, en de Goden, honderdmaal
In evenwicht, om die tirannen te betoomen, '
En wreekte 't heldenbloed der burgeren van Romen:
Maar onophoudelyk van 's vyands volk omringt, -
Heeft hy gemerkt, dat hem het wreede noodlot dwingt,
Om in dit oogenblik zich zeiven op te geeven,
Of onvermydclyk door de overmacht te fneeven.
't Geluk van Cezar, zegt de held, woedt nu opmyj
^laar dat de vryheid in myn hart de fterkile zy
•»•vaat ons rif* O-InnV» n^ Kf^nfr'mr'n nn rliVn Γπγ-ϊγ^γΙ
Dien
vaat ons de glorie nu bcneemen aan dien fnooden,
η
Dien dwingland, dat hy my befchermt heeft of doen doodcn ί
'k Heb alles tot den dienil der Vryheid aangewend.
Laat onsomzichtig ryn, tot aan ons levensend.
Hierop nam hy den kling, en heeft zich zelfs doordeken!
Por 91 a.
Helaas!
Fo κ As.
En Cezar zelf poogt Katoos dood te wreeken.
Toen hy den grootften held na waarde had beklaagd.
Vliegt hy vol raazerny langs 't ftrand, om onverfaagd
Verraader Farna^es te ilraiien, in zyn fchepen.
Hy volgt, hy haalt hem in, en heeft hem aangegrepenj
Dreigt, overweldigdt hem , ja ilaat den kop van 't yf.
En niets ontfnapt den dood. Naa zulk een groot bedryf
Kcefc Cezar, met zyn heir, zich elders heen begeeven.
Een weinig leevens is in Kato nog gebleven.
Daarkoomthy, ftervend', van zyn lyfwacht onderitut.
Kato, Por^ia, Fokas, Feni^e, Lyfwacht.
Por 91a.
Ach vader!
Kato.
Porcia, uw'klachten zyn onnut.
Dat niemant traanen florte, op dezen dag, dan Romen,
Ons lieve vaderland, tot ilaaverny gekoomen,
Dat nu moet bukken vooreen dwingeland, ó hoon!
Ween Rome! ween ! maar niet om my, myn lot is fchoon!
De dood van Kato is een willige oiFerhande,
Een ongeluk, van geen belang meer voor den lande,
'k Hielt in 's lands twceipaltj door de deugd myn ziele rein
treurspel. ii
Ik heb met roem geleefd, en ilerf als een Romein.
Denk op uw edel bloed, wanneer gy my moet derven.
por5 i a.
Ik ken my fchuldig om aan uwe zy te ilerven I
ka to.
Leef. '
Po r9 i a.
Om flaavin te zyn is my het hart te groot.
Ik ben u fchuldig, heer, myn leven, en myn dood.
KA TO.
Gy zyt nog vry, en moet u uit dees plaats begeeven.
Verwek my wreekers, die de vryheid doen hcrleeven.
Neem Spanje tot verblyf. Zwerf als een vyandin
Des dwingelands alom. Vergeet die ilaaffche min.
Dat Rome, zo het u ziet aan een held verbinden ,
In uwen briiidegom mag zyn verloiler vinden.
Dat ik in u herleef Dat myn gerechte haat,
Die u beziele, den tiran te duchten ftaat.
Kom, dat ik u omhels. Wat teêrheid trof me ooit nader!
Ontvang de ganfche deugd van Kato uwen vader.
po r9i a.
Hy is geweeil! helaas.' dat naa zo zwaar een' flag.
Ik zonder misdaad niet van droefheid ilerven magl
I3
Ε Ν
Τ
ο.
/
DOOR DEN HEERE
PIETER LANGENDYK.
Komt vryhcid minnaars ziet den braaven Kato ilerven^
Die liever 't ievcn dan de vryheid wilde derven,
Die hy tot in zyn dood zo kloek heeft voorgeilaanj
En ziende geenen raad om Cezars heir tc ilaan,
Ja zich gedwongen om in ilaaverny teleeven.
Veel eer door eigen hand in vryheid wilde iheeven.
6 Vaderlanders! denkt aan 't dierbaar burgerbloed
't Geen iiitgeilort is voor de vryheid, zo vol mocd,^
Door Katoos zonder tal, eer gy zyt vry gevochten,
En van het juk ondail der gruuw'Iyke aardsgedrochten.
Is u iers over van de aéloude vryheidmin,
Zo treedt met my verheugd des Amftels Schouwburg in.
Daar Langend γ κ, gcfchoeijd op Sofoklecfche laerzen,
Zyn'Kato dav'ren doet met donderende vaerzen·,
Die 't Franiche nagevolgd, nu zuiver Neérduitfch fpreektj
Wiens moedig voorbeeld elk een'moed in 't harte ileekt,
Ja door zyn noodlot zelfs den Batavier kan leeren,
'Hoé Iioog, hoe dierbaar hy de vryheid moet waardeeren:
Die naail den Godsdienft, 't heile en allerwaardfte pand.
De ilcrkile grondzuil is van 't lieve Vaderland.
G O V Ε RT VAN MITE R.
m.
m
η
I
I
If
m
il«
OP DE BRUILOFT
VAN
Β L τ S ψ Ε L·
t.
HÉ
-ocr page 73- -ocr page 74-Ik oiFer u, δ waarde vrinden,
Den vroomen Ridder Don Quichot,
Die zich iets groots dorfl: onderwinden:
Maar voor zyn' daaden wierdt befpot,
Van volk dat liy niet wys kon maaken,
Dat Amadis, en Palmeryn
En honderd Romanike ihaaken,
Geen leugens, maar vol waarheids zyn.
Ik voer hem hem hier ten fchouwtooneele:
Opdat hy met zyn zotterny
Voor and'ren (zyns gelyken) ipeelc.
Dat' alle waan maar zotheid zy ;
Hoe al des waerelds ichoone dingen
Maar by verbeeldingen beftaan,
En even als 't geluid na 't zingen,
In wind en lucht terftond vergaan.
Wie kan den luider bet vergrooten
Van myn geringe Poezy j
Als gy, die t'zaam als kunftgenooten
Dus lang de Wiskunfl: aan het Y
GeoeiFend hebt, en ingezogen;
Κ Maar
'ί
ο ρ D R Α G τ.
Daar één van u my dikmaal hiel.
Door fchoone maatzang opgetogen,
Die al wie kunft bemint beviel:
Dies hoop ik zal 't u niet mishaagen .
Dat ik, ó Minnaars van de kunft.
Dit Blyipél aan u op durf draagen
Tot dankbaarheid, voor al uw gunft.
Ued. ^ienßbereide "Dienaar en Vriend
P. Lang ε nd γ k·
i=fl··
AAN
-ocr page 76-AAN DEN
Ie hier den vierden druk van dit Blyfpél^ het welk, hui-
j ten myne verwachting, vrygelukkig op het tooneel^ tot
nog toe 5 geweeß is. De aanmerkingen die verfcheidene Lief-
hebbers der tooneelpoezye op het zelve gemaakt hebben ^ en de
misßagen die ik daar zelf i?i befpeurde, na dat ik wat meer
kennis van de fchikkingy die in een fpel vereifcht wordt y kreeg y
hebben my lufl gegeeven om het hier en daar te befchaaven. Voor-
namelyk heb ik getracht om het van de gaapende tooneelen te zui-
veren , door het tuffenvoegen van korte uitkomfien. Ook heb ik ee-
nige naamen veranderd van de Boeren, hen Spaanfche gegeeven^
in plaats van T>uitfche, ÏVat de naam van Meefler Jochem de
Rymer^ betreft^ die hadookkunnenveranderdworden: maarge-
merkt die naam]ozc]\miy in alle Landen gemeen is^ heb ik die
gelaat en. Sommigen hebben my berijpt ^ dat ik 'er een JVaal
in brengt als Kok ; en hem derhalve in Spanje (daar het fpel
fpeelt^ iValfch doe fpreeken: maar my dunkt (onder verbetering
dat zulks eene flechte critïque is: want als men een Waal door
zyn taal niet mag doen fpreeken y mag men de andere Ψerfonaad■'
jen ook geen Duits laat en fpreekenhier uit zou volgen dat men
alle flukken zoude moetenverwerpenvanonsTooneel die in andere
Landen Speelen, indien men verflaan wilde weezen. Van de
zelfde natuur is de aanmerking die ik over de taal van myne Boe-
ren gehoord heb. Een Boer is immers een Boer? en fpreekt als
een Boer ? het zy hy in Spanje of hier in Holland in de Veenen
woont? Sanche Panche is volgens den Romanvan Savedra daar
dit Spel uitgetrokken is^ een Boer-> die dcor Don §uichot uit zyn
Dorp mede getroond is^ om zyne dolle avontuurente zoeken: der-
halve met hy als een Boer Jpreeken, Maar al genoeg daar van.
Die ZQ naauw wil ziften banne vry alle Tooneelflukkèn die in dit
Land niet fpeelen van V Tooyieel^ hy zal werkvinden. De aller-
Κ 2 har-
Ζ
aan den L Ε Ε Ζ Ε R,
heerlykfle Treurfpelm zal hy moeten verwerpen. Andromachê zal
Trojaans^ of in haare ßaavernj ^ Grieks moetentfpreekem Htrak^^
litisLatyn^ enz. Nog is mygevraagd-^waar mynWaalzyn deken
in het Bojch zo fchielyk krygt^ om Sanche in te foüen j om deeze
luiden te onderrechten laat ik hem deeze regels zeggen.
Ze 'eb lang op jou keloer, om jou hier te attrappeer j
Die Deek is hier kebrok om jou te brui wat meer.
T>eze en diergelyke Beuzelachtige aanmerkingen heb ik ligt
kunnen veranderen: maar de grondregel van zyn perfonaadjen in
het eerfle Βtdryf te doen kennen^ is van meerder gewicht: daar-
om heb ik eengrootTooneel opnieuwgerymd^ envooraangebracht ^
om het KaraÜer van IDon ^Ichot te doen kennen, aan luiden
die den Roman nooit geleezen hebben. Ook geef ik aan ^uite-
riaeene vertroirjvdt ., omdat het wayifchikklyk is eene Juffer alleen
in het Bofch te laat en wandelen. Ik zal afkorten, de liefhebbers
der Tooneelpoêzye ztdlen de veranderingen genoeg befpeureyi die ik
hitr en daar gemaakt heb, zy zullen zoiider tvuyffel nog ge-
meg aanmerkingen op het Spel hebben{: maar ik mee7i 'er voortaan
niets in te veranderen.
Ik zie 'er zelf nog dingen in^ die verartderdmochten worden i
maar dcor dien het Spel zo menigmaal vertoond is^ heb ik 'er eer itts
wil li η in brengen als iiitlaaten, om litidcn van minder kennis in dat
ßagvan ^Dichtkunß te gemoed te komen. Het ieder va7i pas
te 'maaken, is onmogelyk.
Vaar wel.
-ocr page 78-pp HET VOLGEESTIG
Β L r S Ψ Ε L
k
DOOR
PlETER L^NGEKDYK.
SNoeshaancn, ziet in Don Quichot,
Die ipeelende al uw doen beipot,
U \v ydclheid en onvermoogen.
Gy Minnareilèn, fluit uwe oogen,
Gelyk Quiteria, voor 't geld
Wanneer 't met boersheid is verzeld:
Laat u vcriland en deugd bekooren.
Als Langendyk u ftelt te vooren,
In dit zyn Blyfpél, zo vol geeft,
Dat ieder die het ziet, of leeft.
Dien fchrand'ren Dichter hoog moet achten.
Die, door de fchors, met zyn'gedachten,
Tot in het merg der zaaken dringt.
Myn geeft verheugt zig, als hy zingt
Op onvervalfte Duitfche toonen.
Wie zal hem niet met law'ren kroonen?
Die braave Dichters volgt op 't fpoor,
Naar Febus godgewyde koor.
Daar hy met zuivren glans zal praaien ,
Zo lang dc Dichtkonft fchiet haar ftraalen.
K3 h:vandegaete.
-ocr page 79-κ Α μ Α c η ο 5 een ryke hoer ^ bruidegom van §^iiteria.
Β Α 2 IJL I υ Si een Edelman^ Minnaar van ^iteria.
Leontius, een ade Ij k Landman y Vader van ^literia.
Qu I r Ε R I Α 3 Bruid van Kamacho ^ en minnarejje van Βαζ,ιΓιιΐ5.
L AU R Α ί Speelnoot van ^iteria.
V Α L Α s κ O, Vriend van Bazilius.
Don Qu i c η ο τ de ϊ. aMkt^ en κ ^ een Edelman die z,ich
inbeeldt een dooiend Ridder te weezen.
S Α Ν c Η Ε Ρ Α Ν c Ε 3 zyn fchildknaap,
Vetlasoepe, een Waal^ Kok en Hofmeefier van de Bruiloft,
past oor.
Meeßer J ο c η ε μ, Schoolmeeßer ^ en Rymer,
Iii!
i
hall?
yZingende
Ζ W Y G Ε R S.
Bruilofts-volk, zo Boeren als Boerinnen,
^anfers en Muzikanten.
Ε enige Edellieden van ^t gevolg van Bazilius.
S O Μ Μ Ε Ν.
R ο ν s i ν ν a n τ 5 het oud mager Ψaerd van Τ^οη §}uichot,
G r ae υ w τ j ε, deEzel van Sanche Ψance.
Het tooneel verbeeldt een Bofch , by een Dorp
inMancha. 't Spel begint 's morgens,,
en eindigt na den middag.
Boer,
Boerin,
iii
I
-ocr page 80-/
Β Α ζ I L ï υ S , V Α LA S Κ O.
Bazilius.
'k TTTeet dat Quiteria, myn Lief, my nog bemint ,
W En geen behaagen in haar'dwaazen Bruigom vindt:
Dit IS dc plaats daar ik die ichoone moet verwachten
Om te overleggen wat wy hebben te betrachten.
Ik hoop dat ik haar hart wel haaft beweegen zal.
Val. Myn vrind Bazilius 'k beklaag uw ongeval:
Want nu haar Vader zyn belofte u niet wiLhouwen,·
Baat u haar weêrmin niet.
Baz. Hoe moet ik dan aanfchouwcn,,
Dat zulk een lompe boer, ten fpyt van myne min,
Die fchoone Juffer trouwt, in weêrwil van haar'zin ?
ó Neen Valasko, 'k hoop dat huw'lyk te beletten.
yï/. Het is vergeefs dat gy u daar wilt tegen zetten j
Haar Vader wil het, zy kan hem niet wederilaan.
Vergeet die min, myn 'Heer, ik bid u , laat u raên.
Baz. Hoe kan ik ? neen ik denk myn opzet niet te ilaaken.
* Λ
-ocr page 81-l^al Wat wilt gy doen? Bazi. Ik ben van zin s om haar te fchaakets.
Fa/. En waant gy dat gy haar daar toe bewegen zult?
Baz. Helaas! ik weet het niet! 'k wacht haar met ongeduld
Om't vonnis van mynMood of leeven aan te hooren.
'k Weet dat Kamacho haar in 't minil niet kan bekooren 5
Dit doet my hoopen dat ik haar tot myn befluit
Zal overhaalen. Fal. Maar zy is alreeds zyn Bruid
Had gy een week of twe hier eerder kunnen komen.
B^z. Ik heb zo dra als ik de zaaken had vernomen
Het hof verhaten, en begaf my herwaart aan.
Myn Schoone had zo dra myn aankomft niet verftaan.
Of heeft my op dees plaats, door Laura, doen befcheidcn.
't Is u bekend dat zy 't geheim weet van ons beiden.
Dus quam ik hier, daar ik u by geval ontmoet;
Het geen, ó waarde vrind, myn hart verheugen doet.
Fa/, Ik koom op deeze plaats, om iemand op te fpooren y
Die zyne zinnen door het leezen heeft verloren,
Een dooiend Ridder, daar een ieder ftaag mefpot.
Baz. Een dooiend Ridder! Fa/. Ja, de dapp're DonQuiichot.
Baz. My is een Boek, 't geen zogenoemd wordt aangeprezen:
Maar wie zou denken dat "er zulk een menfch kon wcezen >
l^len zegt dat 't is gemaakt door eenig gaauw Poeët.
Fa/. Zo hoor ik dat gy mê van ^yne daaden weet ?
Baz. Kan ik gelooven dat hy zou met fchaapen vechten
En kudden, Legers noemt ? Fa/. 6 Ja myn heer wat rechten
De gekken niet al uit.^ Baz. En zien een herberg aan
Voor eenig ilerk kafteel, daar hy op t'huis moet gaan ?
Verliefd zyn op een menfch die nergens is te vinden,
Noch op de waereld leeft? zich zei ven onderwinden
Met meulens, f die hy voor zeer groote reuzen neemt)
Te vechten ? neen myn Heer het dunkt my al te vreemd.
Fa/. Hy kreeg die zotheid door liet leezen van de boeken :
Ais Roeland, Amadis.... Baz, Gy hoeft hem niet te zoeken:
Want
-ocr page 82-Β L Υ S Ρ Ε L.
4»··
Want alzo min als die ter waereld zyn geweeft,
Is Don Quichot 'cr nu. Ik Zeg 't komt uit den geeft
Van eenen Dichter, die deez' boeken wil beipotten;
Gemaakt tot tydverdryf voor kinderen, en zotten.
yd. Myn Heer, hy is van daag op deezc plaats gezien ,
Met zynen Schildknaap:-ik heb zelf twe edelliên
Gciproken, die met hem zyn herwaart aangekomen. -
'k Geloof zo min als gy aan 't geen de dichters droomen:
Maar deeze hebben my zo veel van hem verhaald,
En Sanche Pance, die met hem als Schildknaap dwaalt.
Dat ik niet twyf len kan. Baz, Dan moet ik het gelooven.
Vd. Maar eene zaak gaat myn gering verftand te boven:
't Welk is, dat Don Quichot zeer geeftig redeneert
Van veele zaaken > dat hy kloek is en geleerdj
Zodat men hem zomtyds zou voor verilandig achten .
En geene ipoorloosheid in 't minil van hem verwachten:
Maar als hy redeneert van zyne Ridderfchap,
Klimt zyne zotheit tot den allerhoogften trap.
Ziet hy een boer, dien waant hy ftraks een prins te wcezen,
En geeft hem naamen die hy ergens heeft geleezen.
Zo dees hem tegenfpreekt, dan taft hy naä zyn zwaerd,
Enftygt, vol gramfchaps, op zyn Ronfmant: eenpaerd.
Dat door den ouderdom het loopen heeft vergeeten.
Daar hy al dikwils is met fteenen afgefmeten.
Hy vecht ichier nooit oft koomt met hem op flagen uit;
Daar Sanche Pance mede in deelt, in plaats van buit.
Baz. 't Is wonder dat hy dan wil langer by hem bly ven:
Want altyd flagen, en geen voordeel... Fa/. Die kan fchry vea·
Noch leezen, en hy is een zeer onnoz'le bloed 5
Die juift geen zin heeft in al 't geen zyn meefter doctj
Maar wyl hy hem beloofd tot Gouverneur tc maaken.
Zo hy eens meefter van een koningkryk kan raaken,
Blyfc hy hem by, op hoop of zulks eens mocht gefchiên;
Ik kan niet ruften, voor 'k die gekken heb geziea
Ba^;. Ik zie Leontius, myn Liefiles Vader, komen.
Fa/. Ik zie Kamacho ook. Laat ons by deeze boomen
Ons wat vericliuilen tot zy zyn voorby gegaan.
Baz. Zy hebben moog'lyk van myn aenilag iets verftaan.
Fa/. Gy vreeft het ergftej 't zal miilchien zo ilim niet wcezeHj
Zy wand'len hier wel meer, gy moet zo licht niet vreezen.
TWEEDE Τ O O Ν Ε Ε L.
KA MACHO, LEON TI US. BAZihivseiz
V AH'JLSKo^ter zyde.
Ka macho.
Ti
Dit is de plek, daer ik van daeg jè Dochter mien^
Te trouwen. Leont. Ik beken, gy liebt wel uitgezien^
Maar waarom hebt gy 't juift hier in het Bofch begrepen?
Kamac. Dat 's op zyn edelmans^ we weeten van de kneepen
Ik bin nou ryk ^enoeg, het geldje van kezyn,
Die in Weftinje fturf, is allemael nou 't niyn.
Toen jonker fmalpens met de vrouw vart platbeurs trouwde
(Έί gien'em naederhangt zo euvelik berouwde, }
Was 't hiele zelfchip, als je weet, op deuze plek,
En 't ging 'er ong'dieft wel. We binnen ook niet gek».
Waer zou ik al het volk, dat ik genooit heb, laeten,
Men huis is veul te kleini Leont. Laat ons hier niet lang praeteii:
Kam. Komgaen we daa... daer is niyn Liefile of'k ben een guit!'
Leont. Verzeld met Laura,
m
DER-
-ocr page 84-Β L γ S ρ Ε l: lÖJ?
Leon τ ι ü s , Κα macho, Qu ι τ ε r ι α- , L a ur α
Β α ζ i li us e^ Va l AS Κ,Ο t^r ^j/de^
Κ α μ α c η o.
El myn fnoeperige Bruid ?
Wel heer, wat binje mooij, ik durf je pas icns raeken,
Je zeit my deuzen dag nog gek van liefde maeken.
Kom zoen me nou eraais, ^it. Ei Bruigom laat dat ftaaiiJ
Kam. Wat zo dat Ihiaektme, hae' Leont, Laat ons na huis toe gaan«
Kam. De kok zei 't allemacl wel zongder ongs befchikken.
En laeten wy terwyl met *t Bruilortsvolk wat flikken.
Zi'mf. Hoe fpeelen op de kaart ? Kam. Ja, gift'ren avond won
Ik met de kaert, in 't kort, al menig Patakon.
Waar hcbje dat geleerd ? Kam. Wat, troeven ?by de Boeren /
Hoo, hoo, mit troeven, kangienmenfchmy ummersloereiï
Zei?;//^. Ik fpeel nooit met de kaart. Kam. Ei hoor, wel waerom niet ?
Zim^. Om dat daar fomtyds quaad of moeite door geichied.
/iam. Wel paeij, bin jy zo vies? loop maer in Steeienskyken,
Daer zelje 't zien van volk dat fyne knevels lyken.
't Verkeerbord gaet 'er wel in zwang, zo 't niemant weet,
Als maer de fchyven fraeij met laeken zyn bekleed.
Lem/·. Het zy zo 't wil,*k zal hen daar niette meer om pryzen»
liet geeft'lyk kleed bedekt veeP gekken, en veel wyzen.
Heer Vader, ik verzoek dat ik in eenzaamheid
Met Laura wand'len mag? Kam. Myn zoete lieve meid,
Wat zou je lui hier doen ? ^u^. Myn and*re i^elnoots wachten
Kamacho gaan wy dan.
Leantius en Kamacho binnen,
}uit. 't Ging buiten myn gedachten,
ζ Dat
Dat ik hier Vader en myn Bruigom vinden zou.
Maar is Bazilius my waarlyk nog getrouw ?
hau, Zyn min is al te groot dat hy u zou vergeeten.
Hy heeft; den tyd aan 't hof met ongeduld verfletcn.
Val. „ Myn vrind Bazilius, daar is Quiteria.
35 Gy φrcekt haar beft alleen, vaar wel, myn Heer, ik gaa.
Lau, Daar is Bazilius.
VIERDE TOONEEL.
Bazilius.
't IVI A.g my in 't eind gebeuren
Myn Lieffte weer te zien ! maar ach zy fchynt te treuren I
^it. Ach 5 myn Bazilius! Baz. Wat viel de tyd my lang,
Daar achter gindzen boom. ^///i.Ja lief, ik wierd al bang,
Toen ik zo onverwagt myn' Vader hier ontmoette.
Heeft niemand u gezien ? Valasko, die my groette,
(jy weet hy is myn vrind, ^lit. Dan ben ik wel geruft.
Hoe is de reis vergaan ? Baz. Myn lief, gy zyt bewuft,,
Hoe treurig ik vertrok, wanneer ik van u icheidde,
Te meer om dat ik aan het hof zo lang verbeidde j
Eén dag fcheen my een maand» één uur een ganfche dagj
Om dat ik daar myn hef Quiteria niet zag.
Ik was afkeerig van 'c vermaak der hoveUngen,
En hoorde ik in 't zalet een Juffer konftig zingen,
Dagt ik aan uwe ftem, die zonder wedergaa
Myn zinnen ftreelen kon. Voorts quam uw ongena»
Door 'tlang vertoeven, my te binnen. Gy hebt reden
Om met Kamacho in den echten ftaat te treeden.
My zy de fchuld alleen. Maar ach! hoe beeft myn hart!
Gy zult dan trouwen my vcrlaaten ? ach! wat fmart!
iltM
¥·Ι
f
^it. Ja myn Bazillus, ik kan het niet beletten,
't Is my onmoogelyk myn'vader te verbetten j
Ik word gedwongen, Lief. Baz. 'k Ben nog niet buiten raad.
Indien gy myn verzoek, zo billyk, niet verfmaadt.
Gy kimt die trouw ontgaan, wanneer wet'zamen vlugten.
Maar ach! gy zwygt, myn lief! en antwoordt my door zuchten.
ft. Daar's volk. Wy zynbeipied. Vaarwel
Baz, Waar vlucht ge heen i
Quiteria! ei hoor myn'klachten en gebeên.
Don Qjj i c η ο τ te faerd^, S α ν c η ε opeen ezef^
fchïelyk uit.
don qui chot.
taa Ridder, wat heeft die.....San, Ja ode hy gact fluiten.
Wou jy die veugel in zyn vlucht zo makk'lyk fluiten ?
Dat 's miskoot. Maer myn Heer, wat zeilen wy nou doen?
T^on Zo ras als 't moog'lyk is, naar Saragoila ipoén.
Op hoop van nog in tyds het lleekipel by te woonen.
San, Wat waar ik ook een gek, dat ik me meê liet troonen!
S α ν c η ε zegt tegen den Ezel
Myn lieve Graeuwtje wat heb ik al deurgeftaen j
Wat hebben, jy en ik, al menig droeve traen
Opdeezentocht'eftort.' myn hart! myn luit! myn leevenï
Myn zeun! myn graeuwtje! jy bent in myn hart 'efchreven.
Wat zyn we trouwe broêrs, in lief, in leet, in nood!
'k Zal jou in goud beilaen, myn keuning, nae jou dood.
'^on Laat myne Roniinant, met Graauwtje ginder wciêu;
San. Ik zei ze gunter, daar het befte gras groeijt, leien.
Sanche brengt de beeflen weg.
^on ^t, Gaa allereêlilc beeft, getrouwe Ronzinantj
!
Gaa opperpipflikj.uw.eel der paerden van dit Land.
Uw naam zal in Jjet kort met grooter luifter praaien ^
Gy zult nog meerdej: roem als Bucefal behaalen,
Die groote B.iicefal, held Alexanders paerd.
Daar gy in trouwheid en grootmoedigheid naar aard,
Heeft door zyns meeiters arm nooit grooter roem verkr^gciij
Alsgy verwachten kunt, door myn'ge vreesden degen ^
Myn degen 5 dien ik heb aan myn Princes gewyd,
Myn lief Dulcinea, het pronkbeeld van deez'tyd,
De zoetite roofiler van myn' zinnen en gedachten,
Om wie ik eenzaam dool, by dagen en by nachten.
Wanneer, ófchoone! zal't gelukkig uurtje zyη,
Dat gy uw' Don quichot zult helpen uit de pyn!
Wamieer, ó wreede ! zult ge ophouden my teplaagen?
Of moet ik dooien om uw'liefde al myne dagen ?
Heb ik vergeefs geilreên met menig'kloeken held?
Sloeg ik vergeefs dan den Biskaijer uit het veld ?
En heeft u PaiTamont, met ketenen belaaden.
En and're boeven, niets verhaald van myne daaden ?
^tis zeker; maar gy blyft, ó wreede! nog verfteendj
En iacht, helaas] wanneer uw droeve ridder weent.
Ik zal, indien 't u luft, de bekkeneelen kneuzen,
Van fchelmfe tovenaars, en fchrikkelyke reuzen5
Al quam hier Sakripant, een reus van d'ouden tyd,
Hy moeft bekemien dat gy de allerfchoonitc zyt.
Het pronkftuk der natuur, de paerel aller vrouwen^
Of 'k zou hem met myn fwaerd den kop van 't lichaam houwen.
San. Och Ridder Don Qiiichot, 'k verlang al weer naer huis!
^on ^u. Geduld, niyn zoon, geduld.
San. Ja'k zievaft munt, noch kruis,
Won ik nog geld, met al dat hongerige dooien.
^on ó Sanche! Sanche! gy begind al weer te tooien y
Waar heeft een Schildknaap yan een dooiend Ridder geld
Ir
Β L γ S ρ Ε l: lÖJ?
Tot loon van dienil geëifcht? zeg eens wat boek vermeldt,.
Dat Roeland 5^Aitiadis5 ofPalmefyn de Olyven,
Geld gaven, zeg ? San^ Ik kan niet leezen, noch niet ichry vc%
Wae brüitf-nie'Roeland 5 met joü hiêlë ridderrdiap.
Als ik gien geld hQh.T^hn Scfelm Γ ikdagtu op den trap
Van eer, en hoog geluk, door mynen arm te zetten,.
Loop naar uw wyf, lóop heen, ik zal 't u niet beletten;
Gaa wérken'óm de k'oft , gy zyt liiyn gunft niet waard.
Zoik een kóninkryk' kanwiniien, door myn fwaard', '
Zal ik een ander, u ten ipyt, tot koning maaken>
Bedenk dan, Sanche, hoe die euvel u zal fmaakea '
Siin. Och', och, vergeef het my, ^k en hebt zo niet'emiend
Myn heer, ik hebje met' mén Graeuwtje lang 'ediend
En bvei-al'gevolgd. Beloofje nog'te geeven
Een eiland veur myn loöriV ik zei jou al myn lèeven
Daarveur bedanken? T>m Ja, heteerfte dat ik win.
San. In 't admirantichap', heb ik'ook al vry wat zin..
Of maek me maer zo 'ngräef, of prins,'t ken jou niet fcheelen^.
Al wierd ik Keuningj. als jé tog bent an het déelen.
Zo leg me maer wat toe, vaii d'eenen brui , of d'aêr».
Hy kan ligt knippen dié'éen lap heit met een fchaer.
Maer 'k wou dat ik het' zag gebeuren, zei de blinde,
Ί^οη 'k Möèt lachen, Sanche.
Sa7i. Zie myn heer , zie door dielïnde;.
Loopt daer gién kaerel? myn fchild en myn geweer::
Het is een'Ridder. San. Neen, het is een boer, myn Heer;
^on 'k zeg 't is een Ridder, haal myn lancie, niet te draaien^
^an. Het is een boer,heer, of de drommel moet me haelen.
^on G^ Ik ken hem aan de veer, die op zyn helmtop zie-
ls 't Ridder Splandor, zoon van Medor. San. Ei ik bid,,
Maek tog gien queftie, je bend zekerlyk bedrogen.
Medyn de Tovenaer draeijt weer een rad voor je oogen;.
ZES.
-ocr page 89-Don Quichot, Sanche, Kamacho,«?^/ eenveerop
74
ψ
Κ α μ α c η o^
Dat wangd'Ien van myn bruid in 't bofch ftaet my niet an |
De boeren zeggen datze met dien edelman.
Die zy beminc heit, ilond op deeze plek te praeten >
5, En dat verilae ik nietj dat zei ze moeten laeten..,.
5, Smit Jiiftiis wie is dat! T>on ó Splandor, braave held,
En dooiend Ridder, daar Turpinus pen van meldt >
Aanfchouw hier Don Quichot, den ridder van de leeuwen.
Kam, Gans bloet, wat vent is dat! och, och ! ik moet iens fchreeu-
Of hy vermoord me hier. Help! help ί Wat ziet hy fel! (wen,
\ Is Symen langdarm, of de pikken uit de hel.
Och linte langdarm, of hoedat jc naem mag weezen,
'k Zei alle daegen, drie van je amerietjes leezen.
Voor al de fongden, die je in 't leeven hebt 'edaen.
Ei laat me leeven, en zo lang naer huis toe gaen;
Tot ik men teftemengt'emaakt heb. 'kLaet me hangen,
Zoo 'k niet weêrom kom, op parool, als krygsgevangen.
^on ^u. Heer Ridder, hoe, gy ipreek of gy betoverd waart,
Dat zyn geen blyken van uw'ouden heldenaard.
Gy zyt het, die wel eer het Turkfche heir verheerde,
En in Stoelweiilènburg zo heerlyk triumfeerde.
Kam. Och ja heer langdarm, 'k bin betoverd ! 'kbinbedrild/
Ik bin bezeeten, ik bin al wat datje wilt.
Och myn gefuikerde iinjeurtje! laet me loopen!
Daer is myn beurs. San. Geef hierimaer bloed'ik zou niet hoopcil
Dat hy betoverd was, en dat hy iens uit klucht.
As ik er geld uit kreeg, zou vliegen naer de lucht.
9i
-ocr page 90-Β L γ S ρ Ε l: lÖJ?
Τ>οη Heer Splandorjhou uwgeI4ikbcn geen dief of roover.
'tZa, Sanciie, geef het weêr. San. Wel dat komt zeker pover,
Zo 'n fchoone beurs, cn die 'k zo mak'lyk houwen kan!
En dat regtvaerdigj want ik krygze van den man.
T>on Wat draa je! geef terftond.
San. Het zinne ipaenfe matten.
Don Geef over of... San. Ei lieve, één greepje
T>on ^i. Ik kan bevatten,
Dat u de rug wat jeukt. San, Hou- daer dan, tovenaer.
Kam, Ikdankje. San. Holla, broer. 1>ön§u. Ha, fchelm.
San. Daer is het, daer.
Don ^u. Heer Ridder,.zyt geruft 5 ik ilaa niet naar uwleeven :
Maar wil dat gy me uw'helm tot dankbaarheid zult geeven.
Kam. Och jonker, 'k heb gien helm öoit op myn kop'ehad,
't Is maer een boere muts, met veeren, datje *t vat>
Wil jy hem hebben.^ 'k wil hem gaeren'an je ichenken.
Don^i. HeerSplandor, grooteheld, ik kan niy niet bedenken,
Hoe uw*doorlugte geeft, en groote fchranderheid,
Vant Spoor der reden, door de tov'naars is geleid,·
Dat gy dien zwarten helm, dien Roeland plag te draagen,
Een boere muts noemt.
Κ Α Μ Α c Η ο geeft hem ζγη muts
„ Och hy zoekt me wat te plaegen!
Hou daer, daer is myn helm, ast dan een helm moet zyn.
T>on 'k Ben dankbaar, groote held.
Kam, Die kaerel piert mc fyn.
zegt zyn tÓ£\htid>Kam.OÏik nou mag vertrekken.^
Hoe vaart Angelika.^ wil my 't geheim ontdekken :
Waar zy zich nu onthoud. Leeft uw heer vader nog.^
Het moortje Medor, dat held Roeland met bedrog
De fchoone Angelika, uit minnelicfde ontfchaakte ^
Waar door die groote held, uit fpyt, aan 'traazen raakte.^
Meld alles maar aan my, dendapp'ren Don Quichot,
Μ Ka?n'
-ocr page 91-Kam. Ik heb gien Vaer noch Moer, heer Ridder dronke zot.
Don Is dan de ichoone Moor, uw vader reedsgeilurven?
Kam. Myn vaertje was gien moor.Och,och! ikbenbedurven,
Hy ziet me veur een Turk, of voor een Heijen aen.
Zo hier gien volk en koomt, zei 't mit me ilegt vergaen.
T^on ^L Is dan Angelika, uw moeder, reets ter aarde ?
Die zulken braaven held, als u, ó Splandor, baarde?
Kam. Ik heb Jan Geeleflae men lecven niet 'ekent,
Ik hiet geen plankoor, en we bennen niet 'ewent
De kei'ren in ongs dorp mit zukken naem te doopen.
Ei Ridder dronke zot, ik bidje laet me loopen.
Je hebt me muts al weg, zeg maer, wat wilje meer.
Men wammes, en men broek ?
T>on ^i. Neen, neen, verdwaalde heer
Dien fchoonen wapenrok zal ik u niet ontrooven 3
'k Wil liever voor uw'helm een koninkryk, beloovenj
Indien gy 't maar begeert. Kam. Och, och, 'ct is de droes^
Is dat geen paerdevoet? neen, maer een karrepoes !
Nou merk ik 't eer ft, och zo'n hiel keuninkryk, fint feiten!
Je bint een dubbelduw! San. Zen kop die rydt op ftelten.
Κ α μ α c η o fchryft een flreep.
Bezweerje by den geeft, van houte fint Michiel»
Al waarje nou de droes, of Steven zongder ziel,
Nagtmerri, bietebauw, of ongeboore heintje»
Al wierje nou zo klein, datje in een tinne pyntje
Kon kruipen, zo je nou gien menfch bent, ken je nou
Niet over deuze ftriep.
Don Qu 1 c η ο τ over de flreep trappende
\ Ik voel myn hart vol roiiwj
ó Eedle Splandor, om het miilèn van uw'zinnen j
't Verftand fchynt u van 't fpoor, door 't al te hevig minnen,
'k Omhels u, als myn vrind. Kam. Dat maekmewat gepuft·
Ik loof werentig, datje lui wat kortfwil luft.
Β L γ S ρ Ε l: lÖJ?
Maer alte gekken ©ρ een ilokje, laet me wangilelm.«.
Dacr's Vetlafoep, aeKok> wat of die wil verhangddea
ZEVENDE TQONEEL.
Don Quichot, Sanche, Kamacho, Vetlasoepe.
Vetlasoepe.
MOnileur Kamakko, ha ! zeebjou al langkezoek.
Ze wiil niet waar hum ftak, ze will niet van dit hoek.
Wat 's dat feiir folke? Äam. Dat? dat zin al raere fnaeken ,
Kortswillig volk, bequaem de bruiloft te vermaeken.
We leijcn in et ierft 'eweldig overhoop.
Maer5 waer 's men bruiloftsvolk ?
Fef. Hum'eb de palm keknoop,
Hum'eb de kroon kemaak, hum doet nou niet as zingen,
Hum dans nou feer kurieus, enicmble ronde kringen.
De folke is opkeskikt, zo mooij kelyk de droes.
Ze skreeuw tout allemaal, avous! avousl avous!
Zy heb jou lang kewak, ze is bly, en 't is wel kocte,
Dat hum jou na lang zoek, hier in de bofch ontmoete.
/^a^/i. Heb jy zo lang 'ewagt ? 'et is me ièper leet.
Maer heb jy al 'eweeft om Jocliem de poejeet ^
In Roel de muizekand ? laet vraegen waer ze blyven.
Fef/. Fort bien Monfieur, ze zei.
Sanche, Don ^lichot,
Maer ièldrement! ganfch vyven!
Wat is dat veur een vent ? Don Dat is een Indiaan,
Of Hottcntotfche Prins San, Ik ken 'em niet verilaen,
Als hier en daer ien woord. Vetl. Wat fekze, Hottentotte.^
Ha! ha! ze lakker om, ze lyk warak wel zotte,
Hum is een Kok, mafoi. San* Hy ruikt braef na gebraed.
Bin jy de Kok, ik hou jou veur men befte maet,
Je hebt een lucht die ik bezonder graeg mag leijen:
Me dunkt je ruikt ook wat na korften van pafteijen
VetL Oui, paftey, Moniieur, keen beter inde land,
Μ 2 Als
-ocr page 93-Als hum kan maak. San. Dan ben je een kaerel van verftand.
Fetl. Je fuis vót ferviteur. Kam. Hoor hier iens Vetlafoepje.
FeU Que ditez vous Monileur? Kam. Maek dat'er ook een troepje
Dangsmieilers by komt. Fht/. Bon, ze zei ze jou beskik.
Kam. Toebak van volkje. Feil. Oui, die dans ken op een prik.
Zingende binnen^
ACHSTE TOONEEL·
Don QuichoTj Sanche, Kamacho;
S anche.
DAt lykt een raere haen, die Prins van de Indiaenen^
Een Kok en Prins mit ien !
T>on Hoe Sanche, zoudtgy waanen
Dat zulks niet meer gefchied.^ San. Wel neen ^ ik lach'erom.
Kam.
Kom geef me muts nou weer.
^on Zyt gy de bruidegom >
Klct wie myn waarde vrind.^ Kam. Ik mien van daeg te trouwenj
Hier zePet zelfchip zyn^ 'k zei hier de bruiloft houwen.
T>on Wie zal uw Ega zyn, ó Splandor, wat Princes.^
Kam, Ei fcheer de gek niet meer.
Τ)οη ^i. Uw waerde zielsvoogdes
Is wis van prins'lyk bloed, of koningklyke looten ?
Kam. Een halleve boerin, uitd'adel voort'efproten,
Hcur Vaertje boert ζ ο wat: maer h'y 's van adel
T>on ^L Zoon,
Wat is uw cel veriland betoverd! groote Goón!
Hoe is haar naam, hoe wordt de Infante toch geheeten 5
Kam. Ze is gien Infangte: maer ze is mooij, dat motje weeten.
Zo blank als fchaepenmelk. Heur wangetjes zyn rood.
Ze is niet te dik, te dun, te klein, noch niet te grootj
Heur veurhoofd blinkt puur, puur, gelyk een barbiers bekken.
'Er
78
^Er hielc bakus is vol wongerlike trekken.
Ί)οη Maar nu, haar naam?
San, Ze'et nooit miilchien geen naem 'ehadr,
Kam. Ze hiet Quiteria, heer Ridder, dat je't vat.
Maer zie, verilaeje wel, daer quam'er nog ien vreijen.
Die hiet Bazilius, Zy mocht hem vry wel leijen,
Maer 't hulp niet: wangt hy is een arme kaelc neet,
Zo'n edelmannetje, dat graeg wat lekkers eet,
Patrysjes, hoendertjes, kon hy ze maer betaelen.
Hy icrygtze wel: maer moetze eerft op de jagt gaen haelen 5
Daer leeft hy mieft van 5 maer 't is al een raere vent,
Hy ken latyn as een paftoor; 't is een iludent,
Dat jy het vat Sinjeur. 6 Hy kan wongdre zaeken.
Ik heb 'em van een aeij een kaerteblad zien maekenj
En hy kan dangièn als een ekfter op het veld 5
Hy kan ook fling'ren mit'et vaendel, als een held.
En hy kan fchermen, en ook kaetzen, mit de boeren >
En mie verkeeren kan hy elk zyn geld afloeren 5
Hy kan ook fpeulen op de veel, en de fchalmy.
De blind'mans zeun, is maer een botterik 'er by.
Hy is wel gaeuw: maer, ik heb geld, om van te kluiven,
Hy niet} en daerom zei hy 'an de veeft niet fnuiven.
Ik kryg de bruid, en 't is zyn neusje effen* mis.
Maer appropo. Sinjeur, weetje ook hoe laet oft is?
'£t was ezaid, dat ik precies te zeuven uuren
Moft by de vrinden zyn, en deur je malle kuuren
Is 't laet 'eworden, geef men muts me maer weêrom,
En gae mit my, Sinjeur, ik hiet je wellekom,
'k Noó jou te Bruiloft j wangt jy lykt een fnaekderfnaeken.
Je kent de boeren op de Bruiloft wat vermaeken.
Sap^. Te bruiloft broertje? gaet dat zeker ? wel is 't waer!
Je bent een manasfpek, datlyktme, zoete vaer.
Ik heb (och harm) lang uit men knapzak motten bikken.
l:
79
1
-ocr page 95-8o DON Q^U I C Η O T,
Te Brulleft! weetje 't wel? gut kaerel, 'k ken zo flikken.
Stae vail nou hoendertjes, en ihipjes met je drek.
Srae frikkedilletjes. Kam. 't is tyd dat ik vertrek :
Ei geef me muts weerom, je kent'em niet gebruiken.
San. Gut Splan.dor, ik begin 't gebraed airiets te ruiken.
Kam. Ikhietgien planJcoor, broer, Kamacho is myn naem.
Men vaertje iageles, was Lopes Pedro daam,
In Lombrigje men moer, 'ebooren te Bregance____
Maar hoe is jou ;iaem> broêr ? Die is don Sanche Pance.
^k Bin deur dien goejen heer, puur uit den drek 'eraekt.
Hy heit me van een boer een Gouverneur 'emaakt,
Kam. Een Gormandeur, wel zo, wie drumpel zou het denken!
Een Gormandeurfchap kan jou Heer dat an jou fchenken ?
Sa?Ï. Ja ,van een Eiland, en 'k kreeg zeuven ezels toe.
Kam. Heb jy die al ? San. Wel neen: 'k heb de ezels nog te goê,
En 't Eiland zei men Heer in korte daegen winnen,
San, De vent is zeker gek, wie drommel zou 't verzinnen?
Hoe hiet dat ailand, en waer laitet? an wat kangt?
San. 't Leit in Jaerabien, digt by het heilig land,
"t Hiet mikrosko.pi.pi.pium____'c is me al vergeeten,
Daer weunde een groote Reus de mallenbrui geheeten,
Zo groot gelyk een boom. Maer hy 's al lang kapot·,
Men Heer die potile hem. Kam. Een Reus! wel dat 's niet rot ί
Een Reus ? hoe vindt men nou nog reuzen ? hoeken 't weezen?
San. Ja Broertje, mien je dat wy veur de Reuzen vreezen?
Veur twintig Reuzen, zou men Heer ilaen als een pael.
Kam, Ik word waratjes aêrs van zulk een vreemd verhael.
San. Ja Reuzen alzoo groot als meulens, mit vier armen.
Die ileekt men Heer maer mit zy laniie in de darmen.
In al de Legers daer hy komt, daer maekt hy ichrik:
't Is kip ik hebje! fteek ί ilae, ii
in een oogenblïk
Is 't hiele veld bezaeid, mit armen, en mit beenen:
Hy ilaet tcrilongt maer deur een hiel flagorden heenen.
Kam.
-ocr page 96-Β L γ S ρ Ε l: lÖJ?
Kam. Gangs ligters, is dat waer! heb jy het zelfe 'ezien?
San. Ja 'kj 'tis omtrent 'eleen, nae 'k gis een maend, of tien.
Toen heit hy teugen een hiel leger nog ^evochten^
Ze vlugtten al; maerjuift die beeilen, die gedrochten,
Van fchelmfe Tovenaers, die quaemen op 'et mat.
Ze gooijden al 'er beft mit fteenen naer ons gat.
En maekten van 'er volk een hiele kudden fchaepen!
Kam. Wel langsje, viel daer niet wat buit veurjoute raepen?
San. Ja fteenen op ons baft, dat 'stovenaersmanier.
Men Heer verloor dientyd ook wel een tand drie vier.
Kam, Jc Heer lykt wel bedroefd: hy is diep in gedachten.
San. Men Heer? ja die 's verliefd, hy klaegt gehiele nachtenj
Je hoort niet anders als: ó fchoone ondankbaerheid \
Dulcinea, princes, ό noordftar dib me leidl
Wanneer zei jy me veur men trouwe dienft beloonen! ·
Dan zucht hy weer, en roept: ó fchoonftevandefchoonen,
Wanneer genaekt den tyd, dat ik.....exceterac.
't Is al Dulcinea ondankbaer veur en nae.
Kam. Is die Dulcinea dan veur zo mooij te houwen ?
Ik wed ze mooijer is, die ik van daeg zei trouwen.
Ί)'οη§η. Wat zegt gy Splandor? ha dat liegt gy, door uw'hals.
'tZa, vat uw'lancie» Kam. Och heer Ridder,'et is vals.
Jou lieffte is mooijer: maar wie pikken fou et droomen!
Had ik 'eweeten dat je 't qualyk had 'enomen,
Dat ik myn Bruid wat prees, 'k had 'et wel 'emyd.
T>on G^i. Neen ik wil vechten, 't za berei u tot den ftryd.
Ik gcefu keur van ^ïowA.Kam'^ Hou niet een brui van vechten.
Och! Ridder wees te vreên!
T>on hoe gy 't wil beflechten,
'k Geef keur 5 te paerd, te voet, met lancie,ofhet zwaerd.
Kam. Gena, genade, och! och' ik zweer je bymynbaerd.
Dat ik niet vechten kan... Och! och! hoe zei't hier daegen ^
Moord! brangd! moord! brangdüielp! help! ó ongehoorde
plaegen,.... Daer
Daer 's Vetlafoep met volk!
IDon^. 't Za, 't za, waar 's uw geweer ?
Kam. Help Mannen! mannen! help!
Ί)οη Hoe fchreeuwt gy zo myn Heer ?
NEGENDE TOONEEL.
Vetlasoepe met eenige boeren^ Κ α μ λ c η ο,,
Don Quichot, Sanche.
Κ α Μ α c Η ο.
'f lüftig jongens, pas nou louter wat te raeken!
T>o?i Kanailje! Tovenaars! welbrui'erveur'erkaekea.
Kmn. Sla toe maer mannen 1: pas te raeken mannen! ""t fa.
T>on ^lichot en Sanche krygen flokßagen, waar op zy vallend-
San. Oei! oei! men billen, en men kop, gena! gena!
Och! linte Tovenaers, ^k heb niemendal bedreven.
Kam. Ei zie dien Gormandeur, dien reekei, nou iens beeven.
Hoe fmaektje deuze koek ? icheer nog de gek erais.
San. Genade, 6 Splandor. Kam. Wel de pikken op je vlais!
Daar Plankoor, Plankoor, daar! je zeit van Plankoor heugen.
San. Myn lieve Splandertje ik en mag 'er ganfch niet teugen,
Ei ilae niet meer.
Kamacho ßaat Sanche.
Wel dat 's een drommel van een vent.
Nog fcheert dé beeft de gek.
San, Och! och! och!' feldrement!
Is dat ook kloppen. T)on Och ! Princeflè van Toboze!
Kroondraagfter van myn hart, ó verfe ontlooken'rooze!
Hier legt uw Ridder van de Tovenaars gewond!
Vetl. Wat fekfe rek'le.? zyn hum Tovenaars, jou hond.i^
Wat opftinaater folk! terwyl dat s'hum zo kloppen,,
Zo
-ocr page 98-Β L γ S ρ L. 83
Zo fcheer ze nok de gek, en durven ons nok foppen.
Kam. 'k Zal heur betaelen, laet mennoumaer iens betien.
Kamacho neemt zyn muts wederom.
TIENDE TOONEEL.
Baz ilius,Valasko. Kamacho jVetl as oepej boeren,
DonQuichot, Sanchej
Bazilius.
Η Ou op Kamacho ! zeg, wat is 't dat wy hier zien?
Hoe komen deze twe zo bont en blaauw geflaagen ?
Kam, 't Zyn fielen allebai, wie drumpel zou 't verdraegen.
Die, met het harnas, noemt zich ridder dronkezot,
En de aêre gormandeurj ze noemden my uit ipot.
Heer Ridder Plankoor, zeun van Geeleflas geen imeekcn,
Of bidden hulp j die Guit die wou me op 't leil deurfteekeni
Had ik dat volk hier niet, ik was 'er al om koud.
Ba zil ius tegen T^onquïchot
Dat 's al een vreemde zaak. Zeg, wat maakt u zo ftout,
In 't harnas op den weg de menichen aan te randen ?
Wie zyt gy ? Spreek j of'k geef'tterftont't geregt in handen.
T>on Een Ridder voor wiens arm het alles beeven moet,
Gelyk een Amadis in 't harnas opgevoed.
San. Och, jy lykt noch een menfch. Ei word mit ongs bewogen^
We zyn onnozel van die tovenaers bedrogen!
Den vroomilen ridder, voor wiens arm de Turk zo vrecft.
Den trouwilen fchildknaep, die in Spanje ooit is 'eweeft,
Zie jy hier leggen. Baz. „ Heer Valasko, 't zyn die menfchen,
j) Daar gy me flus van fpraakt. Myn heer, ik zou wel wenfchen
Dat gy me uw naam ontdtkiQ.T>on§u. Ik ben de Ridder van
De leeuwen, Donquichot. Sdn, Ja 't is de zelve man.
Baz. Zo zytgy Donquichot! wees welkom roem der helden,
Ν De
-ocr page 99-De faam quam ons al lang uw groote daaden melden.
6 Dooiend ridder, voor wiens arm en kloek gelaat,
't Gefpuis der tovenaars als afch en rook vergaat,
Koom, doemy de eer aan en vernacht in myne wooning.
T>on Zyt gy 't Arfipanpan ? 6 mededoogend koning,
Die my verloft hebt uit 't geweld der Tovenaars?
Wat ben ik u verplicht! A^;/?. wel dat is al wat raers,
Hy noemt Bazilius een keuning^watte ftreeken!
Baz. Verzorg de heeren van al wat hen mag ontbreeken
Valasko, zo't u b'lieft, ik volg u zo terftond.
Kam. Die knevels zinnen 't eens. ó bloed I 'et is een vond
Van de edelliên, om ons wat fchrik op 't lyf te zenden.
Ze hebben 't opgeilemd. San. Och! och! men ouwe lenden,
Wat bin je braef'efmeerd! ó vrinden 'k zweer 'et jou.
Dat ik niet veul van zulk een tov'naers bruiloft hou.
Valasko, tegen Donqtikhot,
Kom Ridder laat ons gaan.
San. 'k Mot eerfl: men Graeuwtje haelen
Mit Ronilnant. Val 't Is wel: maar niet te lang te draalen,
'kGaa met uw' Heer vooruit.
ELFDE TOONEEL.
Bazilius, Kamacho.
Bazilius.
Kamacho, fchaam u, hoe?
Zo'n edelman te flaanj zeg, waar by koomt dat toe,^
Kam, Ei lieve zie, hoe mal dat hy 'em 'an kan ilellen,
Puur of hy't niet en wift. Hoor, wil ik 't je eens vertellen ?
't is ien van jou konibort, jy hebt 'em op'emaekt
Om my te bruijen. Heb ik 't op zyn kop 'eraekt ?
Baz,. Ik heb hem nooit gezien j maar van zyn dapper leeven,
En wonderlyk bedryf is korts een boek géfchreven,
15+
Β L γ S ρ έ 8f
Valasko heeft het,en vindt groote imaak daar in.
Kam. Wat is dat veur een boek ? wat heit 'et veur een zin ?
BatQ. Van vechten en van ilaan, en reuzen te overwinnen.
Jonkvrouwen byte ftaan, getrouwlyk te beminnen,
£n honderd dingen meer oie hy nog daglyks doet.
Hy is een Ridder van een groot verftand en moed.
Kam. Maer komje hier ook om de Bruiloft te verilooren?
Baz, Wat wisje wasjes, neen.
Kam. Ik wou wel graeg iens hooren,
Hoe 't jou al 'an ftaet, dat de Bruid jou is gntvryd.
Baz. 'k Hoop dat die zwaarigheid zal flyten door den tyd.
Ik wenfch u veel geluk, dewyl 't nu zo moet weezen. -
Kam. Je bent bylo een borft uit duizend uitgeleezen.
Hou daer, daer is myn hangd, 'k denk uramers datje 't mient.^
Baz, Voorzeker 5 'k hou u voor myn* allerbeilcn vriend.
Kam. Kom meê te bruiloft, 'k zei je helder doen trakteeren >
Gut jonker, doet'et, Moet juift gaan byzek're heeren.
Kam, Gut fnaekje doet 'et.
Baz. Zo ik tyd vind, zal ik 't doen.
Kam. Hadie dan, dat gaet na myn liementje om een zoen.
TWAALFDE TOONEEL.
Bazilius, alleen.
O Hemel t zal die lompe Boer erlangen
Een ichoone Maegd, wiens aangenaam gezicht
Myn noordftar is, myn eenig levens licht.
En die ik dagt voor myne Bruid te ontvangen.
Quiteria, hoe vaak hebt gy beloofd
Met hand en mond, my nimmer te begeeven:
Maar Heets met my in zoete min te leeven!
Heeft dan het goud uw trouwe min verdoofd ^
Neen 't was geveinfd, ey doet my eeuwig treuren,
Ν 2 'kZink
-ocr page 101-'k Zink in een poel van jammer, en verdriet!
^k Zal ilerven: want my luil het lecven niet,.
Nu my 't bezit van u niet mag gebeuren,
"t Is ydel met myn zuchten, en geween
Ik ftrooij vergeefs myn' klagten voor de winden.
Daar is geen trouw ter waereld meer te vinden:
Men mint om 't goud,, 't geld is de liefde alleen.
Men agt veriland, noch aangenaame zeden,.
Men vraagt naar kon ft, noch eêlheid van gemoed:
Maar naar 't genot van fchatten, geld, en goed,
't Geld maakt een dwaas behaag'Iyk in zyn reden.
Vaar wel, vaar wel, 6 overfchoone maagd!
Mögt ik voor 't laatft van u dien trooft verwerven,.
Dat gy bedenkt wat minnaar gy doet fterven j
Een minnaar, dien u eertyds heeft behaagd.
Waar loop ik heen ? waar vliegen myn gedachtea?
Behaagde ik u? neen, gy behaagde my.
Myn min was ernft: maar de uwe veinzery..
Ach, kon ik dit van u, van u ver wachten !
RampzaPge min , gy hebt my, laas! verleid 5
Qiiiteria was voor my niet gebooren.
ó Min! gy laat my in uw' ftrikken fmoorenu!.
Quiteria vaar wel in eeuwigheid !.
Maar achl zykoomt.
DERTIENDE TOONEEL,
Bazilius, Quiteria, Laura,
A.
quit er i a.
.Ch Lief, 'k koom u nog eens aanichouweii>
Hoe wendt gy't aangezicht...
Baz. Ondankbaarfte aller vrouwen,
-ocr page 102-Hebt gy myn zuchten en- myn klagten aangehoord?
Of zyt gy doof voor my j die door de min verfmoort?
^it. Myn Lief!
Baz, NeenzwygCircenj gyzoudt het vonnis geeven
Van mynen dood. §uit. Necn, Icef.
Baz. 'k Zal zonder u niet leeven,
Bruid van Kamachov neen, blyf, blyf by uwe keury
Trouw met dien ryken gek, terwyl ife eenzaam treur:
Maar denk in uwe vreugd, wat minnaar gy doet quyneii.
^it. Ach Lief Iaat deze wolk van jaloezy verdwynen.
Baz. Wat jaloezy ? gy treedt van daag met hem in d'echt.
§uit, 't Zal nimmermeer gefchiên; 'k beminne u al te oprecht,
Baz. Hoe ver verfchilt uw hart, van 't geen ge u mond doet fpreken^
'k Zal om Kamacho nooit myn' trouwbelofte breeken 5
Ik walg van zyne min. Baz. Hoe zal ik dit verilaan ?
Dcez dag neemt gy hem voor uw'Man en Huisvoogd aan,
't Is alles op de been, de boeren quinkeleeren,
De bruiloft is gereed, Die vreugd kon wel verkeeren.-
Ik zal Kamacho nooit aanneemen tot myn man.
Ik gaf hem nooit myn hart, gy zyt 'er meefter van,
Scherp uw vernuft, myn lief, en wilt een lift bedenken,
Om ons van hem te ontilaan: doch zo 't myne eer zou krenken^
Staa ik het nimmer toe. Baz. De vlucht ?
§uit. Die 's vol gevaar:
Baz. 'k Zal uw befchermer zyn, we zullen met malkaêr
NaarSaragoila vliên. ^it.· Neen lief, datkoomtmy duiiler,.
En ganfch ondoenlyk voor 5 ik krenk myn eer en luifter,-
Indien ik't onderneem. Baz. Myn Schoone, zyt geruft::
Het is noodzaaklyk, 'k zal u leiden waar 't u luft:
En wat uw eer belangt, hoeft gy daar voor te fchroomen ï
Myn liefde ftaat geveft op deugd.
^it. Hoe zal ik komen
Uit myn verdriet j! helaas! Myn Lief y men raakt den tyd,
S7
88 DON QJJ I C Η O Τ,
Die kort is, door al die vergceflche klagten quyt.
En wierd gy hier by my ontdekt, het waar te duchten,
Dat ons 't geluk niet diende om onzen ramp te ontvluchten.
Lau. Het is noodzaakelyk. ^mt. Ik vrees.
Baz. Daar 's geen gevaar;
Indien wy ichikken dat we hier omtrent malkaêr
Weer vinden, in een uur. 'k zal rytuig klaar doen maaken,
^ua. Helaas I wat doe ik al om uit den dwang te raaken.
TWEE-
-ocr page 104-TWEEDE BEDRYF.
EERSTE TOONEEL.
Kamacho, tegen iemant vm binnen,
SLae jy dien weg maer in, en doe gelyk ik zegj
Ik zei eens zien of ik ^er vind, op deuzen weg.
Κ Α Μ α c Η O, alleen.
Ja wel, ik zeg nog iens, daer moet wat gaende weezen.
ó! Al dat wandelen met Laura doet me vreezen.
't Is koddig van de Bruid! zy is geduurig zoek.
'k Loof dat Bazilius (want hy is gaeuw en kloek}
Men bruid verleien wil. Hy zei me parten ipeulen!
Ik vrees warentig dat 'er iets is in de meulcn /
De boeren zeggen dat hy hier ftaag met heur praet.
Alleenig om een hoek, wie weet hoe dat het gaet!
Ik zei hier wachten, en me zeiven wat veriteeken.
Zacht daar komt Jochem de Poejeet, die lykt te preeken.
De loeris ziet me niet, zo leutert hem *t verftand.
TWEEDE TOONEEL.
3)
53
)3
33
33
3)
33
33
33
MeeflerJochem, Kamacho.
Puf nou Poëetjes, 'k ben de baas van 't gantfche land!
Puf Salamanka, met uw alma akkademi.
Ik Mieiler Jochem, hoofdpoëet van fante Remi,
In 't landfchap Mancha, maak myn rymen aanftondsweg.
Sonnetten in een uur. Zeg Rederykers, zeg,
Wie zou 't my nadoen.? En myn befte referynen,
Wel honderd regels lang, (het zal wat wonders fchynen}
Doe*k in een halven dag: maar 'k heb natuur te baat.
Daar Lope Vegaas, en Quevédos geeft voor ftaat,
« Help
-ocr page 105-ί?0 DON QJJ I C Η O Τ,
55 Help ik *er deur-, ja 'k weet 'er fouten aan te wyzen.
55 Dat ik prySj zullen al dc boeren met my pryzen.
5. Die niy te vrind houd, maak ik een volmaakt Poëet.
55 Ik rym terwyl ik flaap, ik rym terwyl ik eet 5
55 En op de brillekiek bedenk ik myn rondeclen.
55 't Is alles geeil 5 een aar moet uit de boeken iteelen 5
35 Ik niet} fchyf boeken, 'k heb de kunil hier in myn kop,
55 Ik ben geheel doorwiekt van zuiver hengfte ibpj
Ja 'k ben poëet zelfs in myn moeders lyf gebooren.
Sinjoor de Bruidegom, koomt gy my hier te vooren!
Kam. Wel Mieiter Jochem heb jy ook myn Bruid gezien?
Jochem. Ze is by de Mu^en op Parnaiïus berg miiïchien.
Kam. Wat is dat voor een berg? wat ofje^l uit zult ftooten.
Jochem. Die Muzen en dien Berg zyn in myn brein befloten.
Kam. 'k Veritae dat niet> ik vraeg of jy myn Bruid niet weet.
Jochem, Gy vraagt my als een gek: ik andwoord als Poëet.
Wat fchort je Jochem? benje dol? of benje dronken ?
Jo£hem, Met uw verlof5 jy hebt my niet een zier gefchonken.
Kam. Ho ho! nou merk ik 't al ·, je zeit licht moeij'lyk zyn ?'
Jochem. Wel ja 5 jou Kok, die Waal 5 zei dat men hier den wyn
Als water fchenken zou, en nou ik ben gekomen5
Heb ik noch wyn noch Waal 5 noch niet een brui vernomen.
Ik zal dien rotzak weer betaalen voor dien trek.
Kam. Hy heit zyn bootlchap dan niet wel gedaen, die gek.
■t Is nog te vroeg.
Jochem. Ik denk je zeit my ook trakteeren.^
Käm, Wei zou ik niet ? je zeit je keel ook helder fmeeren.
Maar zeg5 is jou myn bruid met Laura niet ontmoet?
Jochem. Ja tog5ik heb de Bruid daar even nog gegroet.
Kam. Wie was 'er by,
Jochem. Zy had haar Speelnood Laura by 'er.
Kam. Zag jy Bazilius dan niet, haar ouwevryer?
Jochem, 6 Neen geen menfch. Ik had in d'zin haar dit gedicht
Eens
-ocr page 106-Eens veur te leezen: maar 'k vergat toen juift myn pliclit>
Door zeker vaers het geen me fcliielyk in de zinnen
Quam vallen, 't ilaat heel raar op u, en op uw minnen.
Ik zal 't eens leezen.. l<iam, Maer ik heb niet langer tyd.
Jochem. Wel hoe, zo haaftig ? 'k denk gyhebt nu uitgevryd?
Kam. Maer zeker Jochem, 'k heb gien tyd om nou te praeten.
j O c Η Ε Λ1 haalt Ψapiereti uit zyn zak.
Ik heb een Bruiloftsdicht. VoormyPgoed.^^. Boven maaten:
Maar twyfFel je ? Kam. 'k Vraeg niet oPt goed is, 'k weet'et wel:
Maer'k heb nou juift gien tyd. Joe. 'tismaarvanvyfthalfvel.
Ik bidje hoor. Kam. Ei broer!
Jochem. *k Zal \ gaauw eens voor je leezcri.'
}ia7n. Dat hiele Dicht gans bloed! wel dat ken nou niet weezen.
Ik moet de bruid eens.....Joe. Hoor een regel acht of tien 5
't Begin is wonderlyk. Kam. 'Lees op! als 't moet gefchiên.
Jochem. \ Moet eerft gekorrigeerd: want ziet zen leeven is "
Een Dicht terftond niet goed, dat eerft gefchreven is.
Kam. Wel wat bruijt my dat.^ ei, 'k bid datje gaeuw begint.
jochejn^ Ik weet wel dat uw bruid de Poëzy bemint.
Kam. De duvel moet den vent met zyn geaichten haelen.
"jochem. De duvel zou my daar niet heel veel voor betaalen,
Hy is de bruigom niet. Kam. 'k Wil hier niet langer ftaen I
Myn bruid die is niet in........Joe. Wagt 3 wagt 3 zo vang ik aan.
Jochem leefl.
Een zeker bruiloftsdicht, ter eeren van d'eerzaamen»
En zeer diskreeten, en tot veele ding bequaamen
Kamacho, zeer geleerd gelyk een Kikero.
De zoon van Pedro Lope, en Guurtje Knuppèlftro,
Die nu de bruigom is, met 't ^ierfel aller maagden,
De pronk van Remi, die aan iedereen behaagden,
Qiiiteria genaamd, getreedên in de trouw,
In'tjaar van emmerde, ce, ikze...... ^am, 'k Bidje, vouw
O 't Ge-
-ocr page 107-'t Gedicht maer aaiiftonds op, 't is wonger wel verzonnen,
'tismooij'erymd. Hadie. Joe. WePk heb nog niet begonnen.
Dat was het hoofd nog maar. Kam, Och waerjeal'andcftaerti
Jochem. Het dicht dat is gemaakt puur of je een keuning waart.
Je hebt 'er in van al de goden, en godinnen,
Van keizers 5 keuningen, van harders, harderinnen.
Gut kereltje, gy zult itaan kyken als Piet fnot.
Kam. Heb jy nou al/edaen ? Is dit nou 't end en 't ilot ?
"Jochem. Wel neen, ^t begin zal ik u datelyk doen hooren.
Kam. Ik word fchier aêrs van al dat talmen 'an myn ooren.
Jochem. Indien je kennis had van de eed'le Poezy...
Kam. Zwyg, zwyg, ^tis dubbeld gek, mal enPoejeet daarby
Te zyn, hadie. Jochem. Neen blyf; nu zal ik aanilonds leezen.
Kam. Wel talmt dan niet te lang.J. 't En hoeft niet veel geprezeii>
Het pryil zichzelfs genoeg. Kam. De duvel hael de vent,
Joe. Patientie is goed kruid. Kam. Dat 's wel, maek maer een end.
JOCHEM leeß.
Hier kom ik by zyn ekfelentie.
Die trouwen zal het mooijile meniie.
Vol wonderlyke kunft, en icientie»
Bevalligheid, en eloquentie,
^k Doe u by deezen acivertentie.
Maar geef een weinigje filentie.
Dan zult gy hooren een inventie,
Van eiken regel een fententie......
Kam. „ Waerhaelt de gek dien brui quae woorden tog van daen?
J. Dat draaft eerft,hee! Jahongt noch kat zou 'tnietverilaea,
JOCHEM leeß,
Apollo, Venus, Mars, Vulkanus,
Leo, Silveiler, Adrianus,
Jupyn, Merkurius, Sileên,
Haal water voor me uit Hippokrcen :
pi
Β L γ S ρ Ε l: lÖJ?
Dan zal ik drie voet hopger ilappen,
En uiteen ander vaatje tappen,
Als eer Homerus heeft: gedaan,
EnNazo, Maro, ofLukaan:
Dan zal ik van de negen muizen,
Myn vaerzen lyntjes laaten pluizen..... ;
Kam. Ik ken dat volk niet, 'k heb er niet één van 'enood.
Jochem, Wel dat 's geen wonder: want zy zyn nu al lang dood.
Kam. Hoe dood ^ je zegt nochtans ze moeten water haelen.
Jochem. Dat 's op zyn groot Poëets, 6 kond gy vreemde taelen,
Dan zoudt gy— Kam. Hou maerop, ik heb'et wel 'evar.
'Jochem. Hoor dan aandagtig: want dit is nog beter blad.
JOCHEM leeß^
In dc alderoudfte Landkronyken,
Staat van geen paar dit paars gelyken j
Want Hedor, en Andromache,'
En Minos, metPafiphaë,
Noch Echo, met haar lief Narciiïus,
Penelope, en Vorft Uliiïlis,—
Kam. Hou op! hou op! myn kop wordt van dit talmen zeer.
Nog meerder naemen.? Joe. Ja, he,broer lief, tienmaal meer,
'k Begin nou eerft. Kam. Maer zeg waer toe die quaeje naemen.^
Joe. Dat is de sjeu van't dicht. Kam. Ja. wel ficd3.ery ^k verftaemc
Op die quae woorden niet, die moeilen 'er maer uit.
Jochem. Uit.^ uit? uit? Wel dan was myn heel gedicht verbruid.
Kam. Wel Miefter Jochem brui je altyt de goeje menfchen
Met bruiloftsdichten?7.Ho! zo fchoon als je ooit zoud wenfchen.
Hj' leefl.
Merkurius, Venus, Luna, Sol.
Mars, ] upiter, Saturn... Kam. Hou op men kop word dol,
Ik ken dat volk tog nier. Jochem.'t Zyn zeven, dwaalplanecten.
Jou harfens lyken ook tedwaelen. Jochem.Wcl te weeten.
O 2 JO.
-ocr page 109-DON CLU I C Η O Τ,
j o c Η Ε Μ leefl.
Solon, Chilo, Pittacus,
Tlialcs, en Cleobulus,
Bias, en Periander,
Maaken net de zevenfter.
Kam. Wel Miciler Jocliem, 't fchortje zeker in 't verftand,
Jochem. De zeven wyzen van 't vermaarde Griekenland.;
Kamacho vatje't zeg ? Kam. Wel neen ik, by men zooien,
Joe. Wel dan van veurne of'an. Kam. Ik ftaeop hiete kooien;
^k Moet na men bruid, ik wil hier nou niet langer ilaen.
Jochemr Hoor eerft dit Liedje, dan zal ik je laaten gaan»
Joch ε μ zingt.
Hoor toe jongmans ik zal verklaaren ,
Tot lof van die hier t'zaam vergaaren,
Hoe datter nu trouwt een jongman fyni
Al met een zoetelyk maagdelyn.
Je meugt de bruid ter deeg bekyken,
Men vindt geen fchoonheid haars gelyken,
Ja foekter vry heel de waereld deur,
Daar iilèr geen een zo blank van kleur.
Ze is wit van hals, ze is wit van tandeni
Ze is wit van troni, wit van handen^
Ja zoekter vry over 't heele lyf.
Het iflèr het allcrblankfte wyf.
m
m
Kam. Wel keerel, zou een aêr heur lichaem vifenteeren?
Joe, 'tKomtzoin'trymte pas. Kam. Ik zou dat niet begeereni
Ocii,
Jo e HEM zingt.
De Bruigom is een kittig haantje5
Β L γ S ρ Ε l: lÖJ?
Och, och, hy liet zo menig traantje,
Om datter het meisje zo lang zweeg.
Eer hy 'er het lieve jawoord kreeg!
Hy riep myn uil 3 myn lief, myn fchaapje^
Daar is de pap, nou zeg eens, gaapje?
Zy riep 'er, loop heen, jou mallen bloed,'
Jy weet 'er niet wat de kei jou doet.
Kam. Heb ik de kei? de kei? de kei? wd feldrementi
Joe. 't Komt zo in't rym te pas. i^^^^/kLoofdatjefimpelbeiit
JOCH Ε Μ zmgt
Toen heeft hy haar een ring gegeeven ^
En iprak myn ziel, myn trooil, myn leevcn $
Ik bender verliefd, myn imoddermuil.
Daar iilèr myn trouw, myn aapje, myn uil.
Kam. Myn aapie ? en myn uil ? dat zei ik nooit in 't vryën.
ii^r.'tKomtzoin'trym te pas. Kam, De droes 't is niet tc lyêa
joch ε μ zm^t.
Toen kon de meid niet langer zwygen ^
Haar hembje fleepte in het nygen^
Zy zeider nou zelje zyn myn man.y
Om datjer zo aartig vryên kan,.
Kam. Heur hembd dat ileepte niet 5 ze heit niet iens ''eneegenj
Joe. 't Komt zo in't rym te pas. Kam, Datrymis niet ter deegen^
Jo c hem zmgk
Hy zei ik dankje lieve mensje, ' _ ^
Nu had ik nog wel een klein wensje,'
, Je weeter wel wat ik zeggen wil, moer,
Myn trekkebekje, myn duifje, myn hoer.
Kam. Hoer ? hoer ? 't Is een pasquil, hoe durfje 't doen .^zeg op!
p 3 Joe.
-ocr page 111-Joe. 't Komt zo in 't rym te pas. Kam, Stokflacgen op je kop.
Jochem. \ Komt zo in 't rym te pas.
Κ Α Μ Α c Η ο 5 geeft Jochemßaagen,
Daer beeft, dat 's veur je rymen,
't Komt ook in 't rym te pas.
jo c HE Μ nedervallende roept.
Help! help! Ik zal bezwymen!
Och! 'k zie daar volk. Help! help!
DERDE TOONEEL.
Don Quichot, San che, jochem.
w ie roept dacr om myn hulp?
San. 'Et zyn weer Tovenaers, 'k kruip liever in myn fchulp:
'Et heugme nog van flus, dat dikhout zaegtme planken,
'k Mag keuning Harfepan wel veur men leeven danken,
Hy heit ongs braef'ered. Jochem. Eimy! dit is myn loon!
San. Daer is een keerel.
Don Qjj i c η ο τ , tegen Jochem.
Riept gy ftrak om hulp, myn zoon ?
Verhaal me uw* avontuur, myn arm zal u befchermen.
yoc.Ochjii y ik riep om hulp. ^'k Moet me over u erbermen!
Wie is uw' vyand.^ is 't die fchelmfe Tovenaar,
Infchyn vanSplandor.^ Neen. In'tuiterfte gevaar,
Zal ik met dezen arm den reus zyn kop afhouwen,
Die u geweld deed. Joe. Dat je 'em maar wat af kon touwen.
Dat ging nog zo wat heen : de kop af is te veel.
D. ^ Zeg is 't een reus of niet ? Joe. W el neen het, by myn keel,
'k Heb nooit geen reus gezien, want hier in deze landen
Zyn nu geen reuzen meer. Wie dorftu dan aanranden.^
Was 't dan een ridder, of een fchikiknaap ^Joe. Neen, myn heer,
Het was een boer. San, Een boer ! ia wel, ik zeg niet meer.
5>7
\VeI maetje, laet je jou van boeren overbluffen ?
Van boeren ? foei, 't is fchandi daer moetje niet voor fuffen.
niet van vechten: 'k ga graag heel huids na myn bed.
San. Konfrater, daer 's myn hangt, ik ook, jy lyktmenet.
Ί)οη Hoe heet de boer, die u zo even heeftgeflaagen?
Joe. De boer ? Kamacho. San. Ho! je hoeft niet meer te vraegen,
Dat is die Tovenaer, die ons op knuppelfop
Te bruiloft heit'enoot. Wel langs, 'k voel nog men kop,
Kien gat, men rug, men hals, men armen, erimynbeenenj
Die tovenaer is jou voorzeeker ook verfchenen.
Jochem, Neen, 't is geen tovenaer: ik ken hem al te wel.
San, Ja wel een tovenaerj bezie maer iens men vel,
Dat hy me ilusjes, fchoon \ me in 't allerminil niet jeukte,
Maer puur uit kortswil, al zo murf als ilokvis beukte.
Jochem. Neen, 't is geen tovenaar5 Kamacho hiec defchelm,
San. Kamacho met zyn muts of alias een helm?
Joe. Ja 't is dezelfde. San. Dat ^s een tovenaer, dat's zeker.
Jochem. Is hy een tovenaar' San. Ik bidje vrindje, fpreek 'er
Toch nou niet meer van, 't is een tov'naer in zyn hart.
Jochem. Dan is 't geen wonder dat ik ilrak zo was verward:
Die tovenaar geleek den bruigom op een haartje.
San. Dat doen die boeven, ho, dat kunnen ze. · Joe. Zeg vaartje
Wat hebben ze daar aan > San. 7jQ hebben 't niieft 'emunc
Op ons> gien tovenaer, die ons gien quaed en gunt»
Don Qjlj i c η ο τ , tegen Jochem.
Heer ridder, zeg my eens hoe dat we 't zullen maaken.
Zyn hier omtrent ook drie van de allerbeile draaken.
Om met een fnelligheid te vliegen door de lucht ?
San. Op draeken ryën? neen ik hou niet van zo'n klucht j
Ik quam myn wyf wel t'uis in honderd duizend ftukken j
Elk op een Ezel, dat is veilig, dat zou lukken.
Ί)οη ^u. Ik wil op draeken, en ièrpenten ryden,zwyg,
Ik zal my wreeken op dien tov'naar, San. Ja waer kryg,
En zoek ik nou zo gaeiiw die draeken, en farpenten ?
'Ί^οη ^L Wel waar kreegfe Aniadis van (Taiilen?Rui vanTrenten,
De Ridder van het Schaap, de Ridder Palmeryn,
Reinoiid van Montelbaan, Oerfon en Valentyn,
En duizend Riddersi zeg? San. Wel dat kanikniet raeden.
^on Dan moet gy boeken van de ridderfchapdoorblaaden:
Daar vindt men 't zonneklaar. De Ridder van het Lam
Reed eens in een gevveft, daar hy in 't kort vernam
Een'ouden gryzaard, in de groente, by de zoomen
Der vlietende rivier, wiens zily're waterilroomen
Beiproeijdeniiiet haar vogt het omgelegen veld 3
De gryzaard was verblydt, en fprak: zyt welkom heldj
Ik heb u hier verwagt met fmart veel honderd jaaren, .
Om dezen avontuur voor uwen arm te ij^aaren.
Zy traden in een boot, doch zonder riem of roer.
De boot 5 die fneller als een fchim, van d'oever voer.
Was in een uur met hen al digt by Tartaryen.
Daar barilen ze op een' klip, onmog'lyk te vermyên,
En zonken in de zee tot onder op den grond.
Alwaar een fchoon kafteel van diamanten ilond.
De gryfaard fprak: wel aan , rep nu uw'dapp're handen,
Beilorm dit hoog kaileel, en wil den reus aanranden,
Die door de toveryeen jongk vrouw heeft geroofd.
In 't kort, hy heeft den reus terftond den kop gekloofd j
De jonkvrouw weêr verloft, gebragt in haare wooning
In 't ryk van Kalikoet; daar was haar'vader koning;
Dewelke uit dankbaarheid, om zulk een groote trouw.
De Maagd den ridder fchonk tot bruid, en echte vrouw.
San. E^n ichoonder aventuur, 't moet nou een flegte tyd zyn?
Dat ons dat niet gebeurt, of zou men 't hagje quyt zyn ^
Jochtrn. Myn heer heeft groot verftand na 'k merk van poëzy ?
San. Men heer ? ja op een prik zyn metten en gety.
Don Ja de eed'le poëzy is waardig te beminnen,
Zc
5,8
Β L γ S ρ Ε l: lÖJ?
Ze leidt den geeft om hoog, brengt fpeelend wyslieid binnen.
Ze is't vuur der reên, een bron, die heilzaam water geeft ν
Die uit natuur alleen haar' zuiv'ren οοκφΓοηΙί heeft5
Die opgepronkt door kunft, de zinnen weet te ftreelen,
En kan den vorften raad, al fpeelend', mededeelen.
San. Is dan 't pouweetfchap meer als'tgouverneurfchap ? maek
Me dan Pouweet, wie weet hoe hoog ik dan wel raek!
J o c η ε μ, tegen Τ>οηψιϊώοΐ,
Gy fchynt een Mars in moed, een Cicero in 't fpr^eken,.
' Een Kato in verftand.
S Α Ν c Η Ε, tegen Jochem.
Ik bidje, laet dat fteeken:
Hy 's gien ciroop, noch ookgien kat-oor, befte maet j.
Neen, neen, byloo, menheer, hyftaetdaer, daer hy ftaet,
Hy zou zen kaes en brood" van niemand laeten vreeten.
Fract wat je wilt, hy zei 'er altyd mee van weeten.
'k Wed asje, 'k zeg niet meer... Nou dat tot diieren toe,
De kalven balken al zo makk'lyk as de koej
Ik moet je lui hier iens een φrookje van vertellen.
Ί)οη Is 't hier nu tyd om van je iprookjes te ftaan lellen ?
Gaa, zoek de draaken op. San. Ik ben hier niet bekend >
Zeg ons· iens langsje 'k loof dat jy hier burger bent.^^
Weunt hier een man in 't dorp die draeken wil verhuuren ?
Wat geeft men in een dag ί yock Wel dat zyn wond'fe kuuren,
Dat is een raare vraag, 't lykt zeker wel van 't mal.
San. Neen 'k mien 'et, houd men hier giendraekjesop 'etftal?
Men heer zou as een fchim mit ons dc lucht deur vliegen j
Ei hael een draek drie vier, ei zeker, zonder liegen.
Don Qjr i c η ο τ, tegen Jochem-,
Heer ridder, in der daad ik was u zeer verplicht.
Als 'tu beliefde dat.........
Jochem, Kamacho ziende loop weg.
F
ïoo DON C2^U I C Η O T,
Don Qjjichot, Sa nche , Kam α cho.
Don Qjj i c η ο τ , tegen Sanche.
3>
5>
Η
Oe, fchemert my'tgezicht?
San, Wel neen, dag hofilêe, zie je'em ginder dan nietloo pen?
"k Loof dat hy draeken zei gaen huuren, of gaen koopen.
λlaer al gezien, waerom 't Poeetje liep, men heer.
Pas op de veter, 'k zal terwyl zo wat van veer
Kouraile roepen.
Sanche, klimt op een^ boom.
Kam, 35 Wel, wie heit zen leevedaegcn,
3, De bruid is op een hongt, terwyl ik me liet plaegen,
5, Van dien verbruiden gek, dien raezendenPoejeet;
Mit dat verzoord gedicht: daer 's niemand niet die weet
Waer dat de bruid.....
Don Qjj i c η ο τ , trekt zyn fabel.
Staa vafl! ó hoofd der Tovenaaren.
Sanche, uit een boom.
Koerafie, nou, niyn heer! Kam^ Och, wilje wat bedaeren!
San. Nou is hy in de knip. Wat zingt de fchelm nou fyn!
Don ^L Staa fchelm!
Κ α μ α c η ο, knielende.
Och! riddertje, wilt my genadig zyn!
Don Verraader! Kam. Och ! och! och !
San» Slae dood macr. Kam. Laet me leeven!
San. Is maer een tovenaer, daer is niet aen bedreven.
Don Staa ναίι! Kam, Och! och!
San, Men heer, flae ei'ren in de pan j
Daer
-ocr page 116-Β L γ S ρ Ε l: lÖJ?
Daer kommen metter tyd maer quaeije kuikens van^
Kam. Genae! genae! We] aan, 20 ik u liet pailèeren,
Zoudt gy me wel voldoen in 't geen ik zou begeeren?
Kam.]λ graeg,men heer. "Don Dan zult ge u na Tobozo ipoên:
Gy hebt met vliegen maar een uur of twee van doen.
Kam. Heelnac Tobozo, Ijeur, dat is wel veertien uuren;
Je mient twie daegen.®^?;^ ^<i.Neen3dat kan zo lang niet duuren
Met vliegen; tovenaars doengaauw zo'n kleinen weg.
Kam. Ik bin gien tovenaer, gelooftme dat ik 't zeg!
Ik ken niet vliegen! San. Kyk hoe kan die fiel hem houwen.
Slae dood! men heer^ flae dood! hy mögt ons weer wat brouwen.
Don Vlieg! vlieg! en kom weêrom; of'k zweer u by de goon,
Dat gy zult fterven; ja al waart ge by den troon
Van Pluto 'k zal u daar opzoeken en vernielen:
Deez arm verbreekt de magt van tovenaars, en fielen.'
Vlieg, zeg ik! Kam, In één uur ken dat onmooglyk zyn,
't Is veertien uuren veer, San. Ik voel nog van de pyn.
Slae dood! myn heer, flae dood!
Don Q^u i c η ο τ , met een verwoedheid
Wel aan! Kam. Ik zei dan vliegen!
Ik zei dan vliegen!2)/?« ^//.Schelm, gy moeft ons niet bedriegen.
Ik7.ovi\x.„Kam. 'k Vliegterftond, hadie. T). ^ Hem! kaerelhemί
Waar loopt ge heene ? Kam, „ Och 1 och! wat bin ik in de klem.
'ΐ^οη ^u. Waar wilt ge heene ? Kam. Nae Tobozo.
T)on. ^L Wat voor parten!
Wat zou dt ge 'er doen ^San. Weljom een witte met een zwarten j
Niet anders als zyn gat te veegen an de poort.
^"^am. 'k Zei al doen watje wilt, Sinjeur, wees niet verftoort.
"ΐ^οη^ι. Gy zult Dulcinea eerbiediglyk begroeten,
En kuiïèn, als een flaaf, demoedig haare voeten.
En zeggen: fchoonfte vrouw, ik ben in 't open veld
Verwonnen, door den arm van uw' bedroefden held,
Die 't naare woud vervult, met zyn verliefde klagten:
102 DON CLU I C Η O Τ,
Om dat gy hem geilaag verbant uit uw'gedachten.
Zeg dat haar ridder van de droevige figuur,
Met groore fmart verlangt naar dat gelukkig uur,
Wanneer hy in 't Paleis haar fchoonheid zal aanfchouwen.
San. En vraag 'er wanneer datze t'zaemen zullen trouwen.
1>on§lu. Zwyg rekel. San. Mondje toe, jc hebt al weer verbeurd.
Ί)ΰη §1ΐί. Verhaal haar, hoe gy ziet dat haaren ridder treurtj
Bid dat het haar believe een lettertje te zenden.
Tot balfem voor myn quaal, en trooft in myne elenden.
Wel aan, vlieg nu maar op 5 'k verwagt van u teritond
Een heilzaame artfeny voor myne minnewond.
San. Zeg tovenaertje, heb je zulken mallemori.
Om dat te onthouwen ? 't is begut een hiele ilorie.
Ei, zeg je les eens op. T>on Zeg hebt ge my verftaan?
Kam. Ja 5 'k moet in één uur tyds heel nae Tobozo gaen,
Om 'an de voeten van... van... van... een' ilaaf te leggenj
En daer moet ik dan van een zek'ren balfem zeggen,
En van een droevige figuur of zulken brui 5
En dan hoe dat ik bin verwonnen van je lui.
San. Dat is een kaerel van mall'morie 5 wie zou 't denken ?
Maer apprepo) de helft van al wat ze'an jou fchenken ,
Behalven ilaegen.^ Kam. Ja.
VYFDE TOONEEL.
Κ Α Μ Α c Η O, alken,
D Ie ridder lykt wel mal j
De knecht niet minder5 't is een wongerlyk geval j
Ik was een tovenaer.' ik zogt heur te bedriegen.
En moeil in één uur tyds heel naer Tobozo vliegen!
't Is volk uit 't dolhuis die miilchien zyn los 'eraekt,
'tis wonger dat 't geregt hier van men werk en maekt.
Β L γ S ρ Ε l: lÖJ?
Toen zy me de eerfte raisontmoetten, leek *t wel fchecrem'
Daer komt Bazillus. Wel wat of hem mag decrcn ?
Hy ziet geftadig om.
Baz, IC. Amacho zyt gy daar?
Kam. 't Is goed dat wy in 't end eens raeken by malkaêr.
Heb jy myn bruid hier flus niet in het bofch geiproken ?
Baz, Hoezo, Kamacho? Kam, Zeg waerheb jyzegeftoken?
Baz. Ik heb uw bruid van daag op deeze plaats gezien,
En de eer gehad van haar geluk en heil te biên j
Verblyd om dat zy zich met een Van myne vrinden,
Daar ik u onder tel, door 't huwlyk zal verbinden.
Ka^ 6! Jonker 'k vrees jy bent maer op een ergjen uit.
Ik heb gien zin in al dat wand'len van de bruid,
't ïs gien fatzoen. Baz. Dat moet gy aan haar zelf verklaaren.
En vmdcn middel om haar beter te bewaaren.
Gy hebt geen reden om van my jaloers te zyn 5
Gy trouwt van daag met haar: dies heeft die zaak geen fchyn.'
Kam. Wat zei ze teugen jou ? ei wil het me verrellen,
Baz, Ik zal 't daarna wel doen, wil my niet langer quellen.'
Gy komt te bruiloft? Baz. Wis.
Kam, Hadie, 'k ben dan te vreên·
•ts..
Bazilius, alken.
Hemel wat geluk, hy laat my hier alleen!
\J Nu zie ik haait een end van zorgen en verlangen 5
k Zal
'k Zal nu Quiteria, myn tweede ziel, ontfangen I
Kamaclioos rykdom geeft myn hart nu geen meer pyn j
Hy zal geen hinderpaal van myne liefde zyn.
En gy vcrmaaklyk bofch en groente nooit volprezen,
Indien gy kennis droegt, gy zoudt getuigen weezen,
Van al de vreugde , daar myn hart mede is vervuld,
Gy zoudt getuigen, hoe de liefde door geduld
Kan zegepraalen, en dc iierfte maagd verwinnen,
En doen, de dwing'landy ten Ipyt, de deugd beminnen.
En... maar, daar koomt myn lief, zo vol bekoorlykheid·
ACHSTE TOONEEL.
Bazili υ Si Quiteria.
Oe dus Quiteria! hoe ziet gy dus befchreid!
't Is alles nu gereed; derhalven laat ons vlieden.
^/.Neen laat ons bly ven.5. Wees getrooiljwyl't moet gefchiedea
Ach lief, die vlucht, die vlucht fpelt niet als ongeval!
Ik ilaa geheel bedeeil; ik weet niet wat ik zal
Ofmoetbeginneujach! Baz. Die zuchten, noch uw' traanen,
Zyn magtig ons den weg tot onze ruft te baanen:
Onnutte zorgen, zyn geen middlen om te ontvliên
Dat uitterile gevaar, geen wy voor oogen zien.
Wy hebben weinig tyds; ik bid wil u verkloeken.
^i/t. Hoe zoud'myn vader dees ligtvaerdigheid vervloeken.
My dunkt hy klaagt aireets. Helaas! myn eenig kind.
Zo eerbaar opgevoed, zo teêr van my bemind,
Heeft teifens eer en tucht, en deugd geheel verlaaten-
Hoe zou de gryze man, diemy zo mint, my haaten^
En fteets aanmerken als een fchandvlek van 't geflacht.
Baz. Uw vader neemt op ilam, noch afkomft, zelfs geen achtj
Vermits hy my beloofd, en dierbaar heeft gezworen.
χ 04»
Η
Β L γ S ρ Ε l: lÖJ?
Dat hy geen bruigom had voor u, als my verkóÓren*
Hy heeft Kamacho nu in myne plaats gefteld.
Niet anders dan uit zucht tot dat vervloekte geld j
Op myn gedrag, of ftam, weet hyhetminft te zeggen j
Bemerk, en oordeel dan, hoe onze zaaken leggen.
Gy zyt onfchuldig: hy alleen, hy heeft de fchuld;
Is hyin 't eerft verftoord, de tyd geev'hem geduld.
^uif. Zyn fchuld en kan myn ichande in 'tallerminileafwailèn.
Baz. Kom, vluchten wy, myn lief! 't is tyd, eer ze ons verrailèn.
^iit. De min raadt dat ik vlucht, cn de eer raadt datikblyf.
Bazilius, Qu it er ia.
Le ON τ i υ s, Pastoor, beMfleren hen ter zyde,
Bazilius.
Beminnelyke vrouw, helaas! wat blyft gy ftyf
In 't opzet voor uwe eer. Bedenk, bedenk u nader j
Is dan uw' minnaar u niet meerder als uw'vader.
Zo gy hem waarlyk mint? 't verbond van man , en vrouw,
Eifcht dat men de ouders moet.... ^^ Jk voel myn hart vol rouw,
Dc fchaamte heeft reeds myn genegenheid verwonnen.
Neen, myn Bazilius, hier diende iets meer verzonnen :
Het \'Iuchten quetfl: myn eer, ik kies veel eer den dood.
Baz. Die eer! die eer! ftelt ons voör veel gevaaren bloot.
Vaar wel dan, fchoone I wyl gy de eer ilelt boven 't minnen.
ψιΐί. Ach! myn Bazilius, ach! wat wilt gy beginnen
^^az, Myn dagen korten, met myn rampen en verdriet.
^ut. Neen, neen, myn waarde vrind, indien gy my verliet,
Moeft ik van daag in dat gehaate huw'lyk treeden.
'k Verlaat dan door den nood de kinderpligt, te vree den
Om u te volgen, daar de hemel ons geleidt.
Le-
-ocr page 121-Leontlusßuit BazHius en ^uiteria^ die weg willen gaan.
Lernt. Ontaarde dochter, die de fchaamte en eerbaarheidj
Uw'vader 3 engellacht al tefFens wilt ontvluchten.
Zyn dit uw' deugden Ρ zeg, zyn dit die fchoone vruchten,
Die ik verwagtte, van een dochter opgevoed
Door zulk een moeder, die zo deugdzaam van gemoed,
Als wys en eerbaar was ? achl kan het moog'lyk weezen!
Maar 't is uw fchuld niet, neen, 'k had van u niet te vreezenj
Bazilius alleen is de oorzaak van dat iluk.
Verleider van myn kind, ó oorzaak van myn' druk 5
Zeg, zeg, wat porde u aan, die misdaad te beginnen?
Baz, De zuiv're minnedrift, is meeiler van myn zinnen.
Leont, Hoe, uwe min, myn heer? uw min komt veelte laat,
Zy is eens anders bruid, ó nooit gehoorde daad!
Dees linker wil een bruid van haaren bruigom rooven.
Neen, kaaien edelman, vertrek! gy wordt verfchoven.
Baz. Hoe! fart gy my myn heer.^ neem 't my niet qualyk af.
Al loopt myn moed wat hoog: gy handelt my zo ilra£j.
Dat ik gedwongen ben uw valsheid aan te wyzen j
Zo groot een valsheid, dat elkeen u zal mispryzen.
'k Zeg dan het is myn bruid, die gy my nu ontrooft:
Gy weet dat gy my zelfs uw dochter hebt beloofd.
Ik heb gelegenheid door u alleen gekregen
Om haar te dienenj en gy fcheent my zo genegen,
Dat gy geen ogenblik kond'ruften zonder my-,
Nu neemt gy, 't geen ge eerft gaaft j is dit geen fchelmcryf
Leont. Gy waart uit reizen, 'kdagt dat gy nooit weer zoudt keeren.
Baz. Die uitvlucht is te kaal; dat kon myn zaak niet deercii,-
Waart gy een man van woord > 't was voor een korten tyd.
Maar hier in toont gy klaar van welken aart gy zyt.
Het was voor my in 't eerft onmog'lyk te bedenken,
Waarom ge uw eenigkind, dat waarde pand, zoud fchcnken
Aan zulk een lompen bloed» Kamacho,die niets wect^
Al5
tOi^
Als van zyn boere werk, daar hy zyn tyd mcê iïeeü.
Maar, toen ik hoorde van zyn aangeërfde fchatten.
Kon ik de reden heel gemafeelyk bevatten :
't Is 11 om 't geld te doen. Het goud heeft u verblind:
Daarom verraadt gy my, u zei ven, en uw kind.
Waart gy haar vader niet, en grys, en oud van dagen,
'k Zou met het punt van myn rapier u reden vraagen
Van zulk een grooten hoon, Leonf. Myn heer, het is my leet,
'k Beken ik had heel graag myn kind aan u beileed :
Maar 'k zag 't wat dieper in 5 liet ik haar met u trouwen.
Ik wift geen middel om u beiden te onderhouwen.
Baz. Een man van dapperheid, geleerdheid, en vernuft.
Vindt middelen genoeg, terwyl een bloodaard fuft.
En een onweetende geen raad vind voor zyn plaagen ·,
Een moedelooze kan geen ongeluk verdraagen,
Het geen een moedige braaf onder de oogen ziet.
Leont, De moed ontbloot van geld, agt al de waereld niet."
Baz. De moed, en deugd zyn iteets geagt by alle wyzen.
Leon. Het geld maakt gekken wySjdiegeld heeft hoort men pryzen^
Baz. Een wys en dapper man zal leeven na zyn' dood»
Leont. Dat geeft zyn huisgezin weleer, maar zelden brood.
Baz. De wysheid fielt geen roem in geld, maar veel te weeten.
Leont. De weetenfchap is goed, indien me ^er van kan eeten.
Baz. Ik vrees nooit voor gebrek, ik voeg my naar myn' ilaat.
Leont. Dat 's voor u zei ven goed: maar voor myn dochter quaad.
Baz. Indien Kamachoeens zyn ichatten moeil verliezen.
Wat weetenfchap zou hy tot onderhoud verkiezen
Voor haar en 't huisgezin? hy moeft weer aan den ploeg.
Leont. *t Kan niet gefchieden, hy heeft geld en goeds genoeg.
Baz, Het oorlog, het bedrog, en duizend ongelukken
Zyn magtig hem zyn geld (hoe hoog gy 't agt) te ontrukken.
Leont. Pleit voor de weetenfchap, die gy zo zeer bemint >
Myn kind word u ontzeid) de rykdom overwint.
io5
Baz. Zo is hier dan voor my geen gunil van u te hoopen ?
Ψαβοοΐ. Bazillus, de zaak is nu te veer verloopen.
Baz. Wat bitter vonnis, hoor ik, laas! uit uwen mond?
Tafloor. 't Is alles nu gereed gemaakt, tot 't echtverbond5,
Maar ilel uw hart geruft, en hoop op 's hemels zegen,
Gy zult gelukkig zyn, en kunt door and're wegen ,
Als door dit huwelyk, eerlang tot eenen ftaat
Geraaken, die deez trouw in glans te boven gaat.
Bdz, Leontius, gy zult uwe eeden dan verbreeken?
Ach! waar is grooter fmaad, en ontrouw ooit gebleeken!
Vaar wel dan, waarde lief! Ach ! myn Bazilius I
Vaar wel voor eeuwigmet deeze allerlaatfte kus,
TIENDE TQONEEL.
Leontius, Quiteria, Pastoor.
Leontius.
Wrev'le dochter zocht gy ons aldus te ontkomen ?
_ En waant gy, zo dit van Kamacho werd vernomen,
Dat hy u evenwel zal minnen? denk dat niet.
Taßoor. Myn heer, ik bid vergeef haar 't geen hier isgefchied,
Leont, 'k Staa in beraad of ik haar wil in 't kloofter zenden.
^it. \ Gevalt myj 'kzal aldaar ^t rampzalig leeven enden:
Want nu BaziUus voor altoos van my fcheidt,
Bekoort my niemant meer. 'k Heb u vergeefs miileid,
Vergeefs voor u geveinsd Kamacho te beminnen;
'k Zeg nu dat ik hem haat. Wel aan, wil maar beginnen
Met uwe ftrafheid, volg uw al te wrev'len moed.
Gedenk niet meer dat ik uw kind ben of uw bloed.
Het kloofter kan my nu het allerbeft^behaagen,
Alwaar ik tot myn dood vry zuchten mag, en klaagen.
Leont. Hou op van fchreijen: wantik meen het niet myn kioii>
Gy hebt een vader, die u op het teêrft bemint.
Β L γ S ρ Ε l: lÖJ?
Ik zie myn miflag wel. ^it. Ach!vader, wii danmaaken
Dat ik uit handen van Kamacho mag geraaken.
Leont. Ik bid u veins myn kind j hy koomt daar ginder aan.'
6 Hemel wil my van dien bruidegom ontllaan!
Kamacho, Leontius, Pastoor, Qjiiter.1 a.
WEI fuikerdoosje, wel myn ilokkertje, gans wongdcn!
Wat heb ik jou 'ezogt, eer ik jou heb 'evongden·
Hoe binje 20 bedroefd, myn zoete lieve maeid.i*
Och, myn kokkinjebaerd! ik.bidje, zeper, gracijt
Tog nou niet meer: maar laet ongs liever iensjes danjgièn.
Gut fchoonvaer, dat je·'t wifl:, ik heb zoveel te ichrangifen.
Al hadje nou genooit 'et leger van Dikdalf
Mit al zyn foljers, 'k wed ze vraeten 't- nog niet half,
Dat ik 'ericd heb- Leont. Ja, ik wil u wel gelooven.
Km. Gut fchoonvaêr, hadje maer iens an de veeft 'efnooven j
't Gebraed is ondieft murf, 'et fmelt puur in je mongt.
Kom gaenwc, proef iens van myn Harken ouwen hongd^
CLï
DER.
-ocr page 125-iio DON QUICHOT,
S α ν c η ε 3 alken.
Ik heb daer dat ik zwiet geloopen, om die draeken,
En nog niet op 'edacn. Hoe zei ik 'er 'an raeken ?
De boeren vraegen me^ waratjes, of ik 't mienj
Ze hebben nooit gien draekia't hiele dorp'ezien.
Maer 't is dat malle volk ook nog al toe te geevenj
Ze zyn niet wyzer. Ik wil langer zo niet leeven,
Zo'n honger lyên! en waer datmen gaet, ofilaet,
't Is ZQ vol tovenaers, en reuzen, puur als zaed,
Dat ik myn gat niet voor haer ilaegen weet te bergen.
Daer 's de Indiaenfe prins! die tov'naer komt my tergen !
Η
Vetlasoepe, Sanche.
Al monfieur, praatje wat ? je fuis vót ièrviteur.
San, „ 1c Loof vaft die keerel fpeult nou voor Ambailadcui'
53 Van al de tovenaers! Fei/, Pardonnemoy, mon 'cere.
Zou jou wel inklineer 5pourmoy , de fpit te keere!
San. „ Och! och! die tov'naer wil me fteeken'an een ipit!
PetL Ze zei de kelt 'eb, en daar by kemaklyk zit.
San. Ja, 't is heel makk'lyk! aen een braedfpit gaer te braeden»
FetL Nou y wil ze't doen, of niet > San. Ik vind 'et nietgeraeden.
Vetl. Ze wil niet bid, en keef jou nok de kelte toe.
Ze ken wel and're kryk. San. Voor geld te braeden ? hoe,
Wie pikken zou dat doen! FéU. Ha, monileur Vetlaioepe,
Die kryk de boere jong, met kompagnie en troepe,
Zo veul 'um maar wil heb. San^ Hoe ^om aan 't ipit te braên?
Vet:
-ocr page 126-Β L γ S ρ Ε l: lÖJ?
Vetlasoepe, hem by de mouw vattende,
Ouï nionfieur, allons. San. Neen, neen, dat zei niet gaen.
Veti Ze zei je buik nok fol met hoendre ftop, en fnippen.
Sm. ,5 Watraed, ochlaecie!. om dien tovenaer te ontllippen?
„ Hy wilme aen 't fpit braên, en myn buik mit hoendervleis
„ En fnippen floppen, en dan vreet hy me ook wel reis!
Vetl. Ze zei een kuld verdien, aan 't fpit, mon kammerade:
Ho! daar koom jou mon heer.
1
Don Quichot, Sanche, Vetlasoepe,
Sa7i. 't Xsgoed, dat jou genade
Hier juift op 't mat komt. T>on ^i. Is hier dan alweer verfchil ?
Süïi. Niet anders, als dat hy me aen 't braedfpit ileeken wiU
En vreeten me dan op. Een kompeny van boeren ^
Daar kookt hy huspot vaa (hy weetze raer te loeren}
En boere jongens ''an het φit gebraên, heel gaer,
Zynklokfypsvoor'em. Ί)οη ^u. Ho! dan is 't een tovenaar.
Spreek op! wie zyt gy, hé? ZeismonfieurVetlaibepe,
Un kokke fan Frankryk, ze kommandeer de troepe
Fan koks, en. kraaule. Hal· ze kan zo skoon lardeer^
Ze 'eb fel ver pour Ie Roy, de Ecis kefókailèer.
Ze'eb overal'kereis,. 'keweeit in Allemagne^
En Flandre, en Hollandois, en Angleterre, en Spagnc.
San. Ken jy die parlevink wel half verltaeni^ ik niet.
T^on^i.. Het is een franife kok. Vetl. 'ümhebzewelkehict,
2). Maar vrind,waarom wilt gy myn knecht aan'tbraadφit fteekeni»
V'tj. 'Um aan de fpittc iteek? haίha...ze kan niet fpreeken,
Zamoetze lak, ha! ha! pardonne moy, moniieur,
Jy niete kan \^erfl:aan, ze skiër de reus'le skeur,
Zomoetzelak, ha.! ha! San. Wel keerelhoe zei't weezen?
Dat lachen, zei myn heer jou gaauw eens van geneezen.
Vt'tl. Die mallen duv'le. San, Dat 's je moers zeun.
Vetl Is 't jou knekt?
Moniieur, exkuze moy. Sm, Die tovenaer die gekt
Met ons, myn heer. T>on Wel aan verraader, gy zult ilerven
T>onquichot trekt aan zyn degen, maar kan hem niet los krygeiu
Vetlafoepe flelt zig inpoflmir, met een fchtiimfpaan,
terwyl Sanche van verbaaßheidop eenen boom klimt.
Vetl Allonsj que diantre, ik zei 'um maaien tot konccrve.
En la moutarde.
Sanche, roept uit den boom,
't Za kerazie nou, men heer!
^on Ach! myn Dulcinea, myn ichoone ! voor uwe eer
Braveer ik 't grootfl: gevaar j wil mynen arm beftieren.
San. Kerazie, nou , myn heer. 2). ^ Wat letje zo te tieren?
Wel aan , gy tovenaar, verwagt uw leevens end.
VetL Monfieur, pourquoy benjy op'um zo malkontent?
T>on Maar Sanche,hoor eens hier, daar fchietmy iets te binnen.
Wat's dat myn heer? ^ik durf dien ftrydniet wel beginnen,
Klim af, gy moet het doen. San. 'k Wed ik't wel laeten zei.
Het is geen ridder, 'k mag ,. San. Diekeerel ziet te fel!
T>. Kouragie, Sanche. San. Och ! och 1 ik voel men beenen trillen!
j^. Klim af maar, Sanche. Neen, hy zou me leevend villenl
Vetl, ,, Hum ken die gekken wel, 'um 'ebze meer kezien.
Kom aan, enfemble vous, al waarje met jou tien.
Ze zei jou kap, ma foi, en piece, en marmulade.
®. 't Za,Sanche,vecht, i^^T^-Neenjneen/k laet dat 'an jou genade.
Jy zeld dat varken vry wat beter waflchen j neen,
jv bint een ridder, 't paft me niet, vecht maer alleen.
V^tl^
-ocr page 128-113
VetL Allons, ze kryk nou lüil om wat met jou te fektc.
Ze is ook un Riddrqi......
eenige Koks tuet pollepels.
Bazilius, Valasko, Don Quichot,
Sanche, Vetlasoei^e»
VetL X~1 a j je komt van pas mon knektc.
Allons! tournez mellieurs! tué! 't za avancé!
Don Q^u i c η ο τ , wordt van de koks te famen bevochtC7i
met pollepels.
Baz Hou op! hou op! ^/^/.Mcilleurs,maakbattaillipnqüarréί
Reks om I Baz, Hou op 1 VetlMdX 'an I val 'an I korps de battaille,
Viclorie! ha vi£toire!
Don Qjj i c η ο τ , neêrv allende
ö Tov'naars, ó kanaille!
%
Bazilius, Valaskoj Don Qu i c η o-t , S anche-.
sa ν che.
Dat was een veldilag. Och, wat raed V wat raed! myn lyf!
Baz. Hoe Sanchcjhebje een wond? San. Eén wond? ja, meer als vyf^
Ik bin wel ruim half dood ' hael al de farezynen.
Van 't hiele dorp, ik ly een pyn van alle pynen V
Baz, Waar zy t ge dan gequeft Γ San. Och! och! ik weet het niet,
'k LooPan men linkerbilj. och!
Och .'droevigongeval! T>on^i-Yiotkzn dat mooglykweczen,
(jy zat daar in den boom te trillen, en te vreezen,
Gy waart niet in 't gevecht. San. Dat weet ik weljinaerik
Bin tot der dood gequeft, alleenig van de ichrik.
T>on SwygSanchej 'k heb de walg van al uw zottigheden.
Baz. Hoe droevig ik ook ben ^k vermaak me in zync reden.
Don ^i. Een weinig zotteklap vermaakt zomtyds den geeft;
Maar veel is walglyk- San· 'k Heb hier lang 'enoeg 'eweeft,
In dit betoverd bolch. Baz. Kom, laat ons dan vertrekken,
Wy zullen 'thuis terilond de tafel laaten dekken.
San. Wel keuning harfepan, dat 's een gezegend woord.
De fchafklok luidt al in myn darmen, gaen we voort.
Baz. Heer ridder Donquichot 5 'k denk dat gy ligt zult merken,
Hoe dat de tovenaars nu zoeken uit te werken,
Met all'hun konilen, dat ik nooit myn tweede ziel,
Myn lief Quiteria verkryg: zo 't u beviel,
Zoude ik verzoeken, dat uw' dappere arm mögt flyven
Een zek're minneliil, die ik hier zal bedryven.
T>on ^u Zyn majeileit gebiede, ik volg uw hoog bevel,
ΛΙ mocil: ik ftormen op het voorburg van,de hel.
San, Wel holla! hé, men heer, dat zou gevaerlyk weezen5
Kreeg jy een koegel in je poort, wie zou 't geneezen?
Dacr had Dulcinea dan eerit wat koillyks aen.
Don Swyg Sanche. Baz, Ridder, gy behoeft niet ver te gaan:
Ik heb uw dapperheid op deze plaats van noode.
Don O Sire, hadden flus die tov'naers , door een' fnoode
En icnclmiè tovery, myn zwaerd niet vaft gemaakt.
Zo had 'er zekerlyk niet één van weggeraakt.
Ik had hen met myn zwaerd____
Baz. Vernieuw niet 't geen we weeten.
San. Je blyft hier praeten, denk jc lui wel iens om eeten.^
ZES-
-ocr page 130-Β L γ S ρ Ε l: lÖJ?
Kamacho, Bazilius, Don QuichoTi
Valasko, Sanche»
Daar ginder komt een man die vol gedachten is.
Het is de bruidegom Kamacho, naar ik gis.
^an. Daer komt de tovenaer, ja zeker, zonder liegen.
Die kaerel heit verftand om deur de lucht te vliegen.
Tion Dat kan door zulk een volk in korten tyd gefcliiên j
San. Nu zent Dulcinea een minnebrief miiïchien.
Ik ken het zien 5 myn heer, de kaerel heit 'evlogen
Want hy lykt moe te zyn, hy heitje niet bedrogen.
Kam, Daer is de ridder, mit Bazillus...... ^on Staa vail.
Kam. Ochi och! Baz. Houridder! wagt,totikhetubclail:.
Dit is geen vyand, maar een van myn befte vrinden.
Kam. 5, Die ridder ziet, of hy me leevend wou verilinden.
Don Qu i cη ο t, tegen Kamacho.
Zyt gy de tov'naar niet die voor my vliegen zou*
Naar myn Dulcinea? ja, zekerlyk, 'k vertrouw
Dat gy....... Baz. Hy is het niet, myn heer, gy zyt bedrogen.
Kam. Och! neen, ik ben het niet. San. Dan heb ik drek in de oogen.
Hy is 'etUmmers zelfs ? Baz. Heer ridder, ik beken
Dat ik verwonderd van die toveryên ben.
'k Zou haaft gelooven dat die guits om ons te plaagen
Zich zo verand'ren, om de bruiloft te vertraagen,
En dat 'er iemand van hun volk ook op de bruid
Verliefd is. to. Ja dat'svail,dat'sdeuzc,of'kbineenguit.
Baz. Neen dit 's Kamacho j 't is een huisman van de vroomcn.
Zo ver men tellen kan met eeren voortgekomen.
Α am. Wel ja, men vaertjes peets, peets, koe s broers fuilers zeun
R Was
-ocr page 131-Was burgcrmieftcr van ongs dorp, toen vcgtersTeim,
En Lou, voor ruiter, met Dikdalf naer Neêrland gingen;
San. Bin jy zo'n hans? wel man, 't zin wongerlyke dingen«
Dan weetje 't wel, dat jy die tovenaer niet bent.
Je hebt hem wel gezien, zou 'k denken, hier omtrent?
ΐ>οη ^i. Myn vrind het is my leet. Dan zyt gy de verkeerde ?
^^am. Ja jonkers. Wou je 't doen dat jy je zo vemeêrde.
En quam te brulleft. Bloed 'k heb zukke lekk're wyn,
Ze zeilen daedyk met den hiele brui hier zyn.
Wy zullen in het kort uw'wyn eens komen proeven.
Kam.\k geef vry lapis. Langit, hoe wilikkommenfnoeyen
An jou boeteljes, 'an jou vaetjes, *an 't gebraed,
'k Mag wel een koes buik vol, al bin ik juiil gien vraet,
Κ Α Μ Α c Η o, tegen Don Qu ichoTj^^^Sanche;,
Dan zyn we vrinden > Bon 'k Zal my tegensu niet kanten:
Gy zyt des konings vrind.
S Α Ν c Η Ε met Κ Α Μ Α c Η ο gdäu willende
Ja, broers als olifanten.
'kGaemitjeopdroiïèn.D^;^ Hou, hou,Sanche, watisdit?
Κ Α Λ1A c Η ο tegen S a ν c η ε.
Ik blyf hier man. San. *k Wou zien waer \ patersvaetjezit.
Of ahas den wyn. Had Sanche die gedachten.
Van daeg te brulleft I Kam, 'k Zal u t'zaemen hier verwachten,
Κ Α Μ Α c Η ο, drie Boeren.
GUt mannen, dat zei ierft een klet zyn; zo terftongd
Zyn al de gailen hier, we zeilen in het rongd
Hier brulleft houwen in 'et boich, in hier ook trouwen.
Ja wel, ke daer, ik ken me langer niet onthouwen,
Ik nood jou allemael die wys zyn , mee te gaft.
Vret 20 veel koil maer asje laen ken in je bail,
'kHou
χι6
'k Hou open tafel, 'k bin nou van die kordeaelerti
Die veur een dankje graeg een lachje wil betaelen.
In waarom zou ik niet? ik word vandaeg een·man,
(Eet vry je brootje droog) kom hier maer asje kan !
'c Is hier vol op van al wat datje ken bedenken.
Al wat maer gaepen ken zei ik nou wyn doen fchenken.
Kom hier maer.
KamachOj Vetlasoepe, bruiloftsvolk, met een kroom
danfers^muzikanten,^ α ν c η e.
Vetlasoepe»
MOnileur Kamacho, ha! hier is 'um met de kroon,
'um is merverlle, ha! pardi, 'um is zo skoon 5
Ze zei 'um maer hang op.^ hier aendeuze boomen.
Ik weet men vreugd nou fchier niet langer in te toomen,
Ojider 't ophangen ^υαη de kroon, word gedanfl.
V. W at dunkt monfieur hier V2x\>Kam, Die dangsis naer de zwier.
Vetl, Ouï, dc fpeul, en dans, is al un grand plaizien
Kam. Ik zei myn bruidje mit Iieur vaertjeiensaanftongshaelcn,
VetU Bon, bon, en ik terwyl de roemers en bokaalen,
Mit al die andre koet. Kom knolle vreetre Jaap,
En Pedro Propdarm, Jan! hoe ftaaje daar te gaap.^
Help my een beekje, om de taafle hier te kryken ^
Ze zei de dans daar na wel met gemak bekyken.
S Α Ν c Η Ε alleen.
DAt is daer eerfl: wat fchoons, de koft is nog niet gaer.
En 'k heb zo'n honger, of ik een half talf jaar
Gien fnars geproefd hadj neen, ik blyf nietby die hanfen,
R 2 Ik
iiy
ii8 DON QJJ I C Η O T,
Ik lach om al den bras, hier 's beter wat te fchranfen.
Die keuning harfepan, met al zyn edellui,
Is maer een hongrig volk, en kael, meeil.al den brui.
'k Lach om den adel, zo 'k van honger niet ken llaepcn.
Word ik eens gouverneur, 'k zei voeren in myn wapen
Drie hammen, met een worft, en een boetelje wyn,.
Tot fpyt van d'adel, dat een hoop fmalhalzen zyn.
Maer zagt, wat ruik ik? ό myn buik Inou moetje vaft ftaen,
't Is hier al brulleft, 't is hier meer als maer te gaft" gaen.
Dat 's eerft een friilê lucht! 'k marcheer daer regt op toe.
TIENDE TOONEEL.
Sanche, Vetlasoepe, m bruiloftsvolk met de tafel
Vetlasoepe.
T^Rek 'ier de tafle , en't koet, pardie, wat is hum moe
X Van 't ileepen met die koet. Was nou de bruigom ierc,
Dan zou ze maar bagyn mit al de grand plaifiere.
Zo, zo, meflieurs, 't is koet, zy 'elp 'urn nok zo wat.
Sanche, haalt een boetelje wjn en een hoentje van de tafd,
6 Sanche Pance dat 's een vetje, datje 't vat.
óSelIementen , dat 's een fchuimpje! nou aan 't vrettenj
Kezyn boetelje, 'k moet jou eens aan't mondftuk zettenj
't Is om de wyn niet, maer om 't klukken van de fles,
Zei dronken Jurjen, en hy kraekteder wel zes
Zo groot as deuze, in een uur tydsj nou dat 's om 't eveiij
Ik mien men keel nou iens de volle laeg tegeeven,
II/ gaat in een hoek met zyn hoentje en boetelje, enz,
Vetlafoepe tegen Sanche,
Monfieur zit 'um daar zo.^ wac benje veur een ftiaak.^
Jou skelme, ben jou dat.^ nou fel ze jou iens kraak.
Ze fel jou nou zo fin als Koliefencie maaien,
Β L γ S ρ Ε l: lÖJ?
En nou de Duvle'aal, pourjou pekelzond betaaleir.
San. Wat fegje kokkie ? ik een fchelm ? neen dat is mis,
Je bent verkeerd men vrind. VetL Welzekdan wie datzeis?
San. Ik bin de governeur van ailand frikkedillen.
Fetl. Kom aan3 dan zelze jou de hiele huid of villen:
Je bent mon Ennemie. San. 'Ik hiet gicn anne mie,
'k Hiet Sanche Pance. Vetl. Ja, ze ken jou wel pardie.
Je bint mon fyande. KeePier, keefier, de skott'le.
Keef'ier men 'oendre: of 'k brui jou kop met deze bottlc
Aan 'ondre duize ftuk.
S Α Ν c Η Ε y hem de fchottel en boetelje geevende.
Hou daer dan, laetme gaen.
Vetl. Non, non, ze raak'ier nok zo maklyk niet van daan..
Hum moet,pour pas la tems,jou in de deekwat rollen.
San, Och! och! myn lieve broer! ik hou niet van dat Tollen,
'k Kan 't niet verdraegen. Fetlójou fkeime, 'k eb jou vail.
Haal nou de deek eens hier. San. „ Ik miende hier te gaft
„ Te gaen, och arm! wie het van al zynlecve daegcn
5, Ze zelle my_________
Sanche, tegen Vetlafoepe terwyl een boer met de deken ko?nt.
Och vriend! en wil me tog niet plaegen:
We zyn al weer goed vrind, de zaek is by'eleit,
Kamacho hebbenwe gefproken. VetL Wat ze zeit!
Ze heb 'et wel kedok dat hum hier ook wou fmullen:
Maar hum zei vlieken, en met wind zyn darmen vullen.
Ze 'eb lang op jou keloer, om jou hier te attrapeer.
Die deek is hier kebrokt om jou te brui wat meer.
San. 'k Ben nou al weer goed vrind , ga weg maar mit de deken.
Och! vrindje, helpter dan gien bidden noch gien fmeeken?
Vetl Neen keerle. san. Och! och, geila!
Vetl. Neen keerle, geen kartier.
Voort in de deken, zek, 5^;2.0ch! was men heer maer hier,
Hy zou je lui wel gaeuw 'an duizend piesjes kappen.
VetL Voort in de deek zek, of ik zelje om de ooreii lappen.
Sanche word in de deken gefold.
Help! help '· ik word vermoord! help! help och! och! och! och!
VetL 't Sa muzekanten ipeul: de skelm ze leef nou noch,
Hum moet plaizierig fterf.
Hier word gefpeeld en Vetlafoepe zingt.
Zo moet men het governeurtje leeren,
Zo, zo, zo,
Die op een andermans teer wil fmeerén,
Zo, zo, zo,
Voor'oendre, en duiven.
Zo laatze 'um wat kluiven,
Van, zo, zo,
Hoe fmaaken 'um deze frikkedillen,
Zo, zo, zo,
Wy tovenaars denken'um levend tc villen
Zo, zo, zo.
Dan zei'um ons eeten,
Niet op koomen vreeten.
Van zo, zo, zo,
ELFDE TOONEEL.
Vetlasoepe, Kamacho, Leontius, Quitèria,
Sanche, bruiloftsvolk, zangers, en danfirs.
Η
Kam. XTlou op! wat wil dit zeggen ?
Fetl, 6 Maar un bagatel. Zie jy 'um daar niet leggen ?
't Is moniieur gouverneur, ze kom hier net van pas.
Om wat plaizier tc heb. Kam, Laet los de deken, ras.
Spring uit de deken, broer. Γέ-^/. Wou jy 'um nok laat loopen?
Ze wirum(omdeklukt)nok eerft de huid af ftroopen.
SiVh
120
1:
Β L y S ρ Ε u 121
San> Och! goe Kamacho, of Plankoortje, wie je bent,
Spreek vcur me: want ik ben het villen niee 'ewent-
Kam. Nou Vetlafoepe, laet den gormandeur mit vreede:
De peis is aPemaekt, we weeten nou de reede
Waerom zen miefter me zo plaegde. 'k Bin goet vriend
Mit hum 'cworrcii, laet log, zo geper 'k mien 't
yeti. 6 Moftiieur gouverneur, ze en'eb dat niet keweeten:
'Ad jou dat maar kezeit, ze 'ad jou wel laaten freeten.
Ekskuzemoy, mon firinte, en weee niet meer yerftoord.
San. Ik heb het wel gezeit. Fetl. 'üm 'eb^e i)iet kehoprd:
Leont. Kom drink de queilie af, loopt tezamen maar ηΐ binnen,
San. Ik binder mee te vreên. Fetl. 'üm'oudfeulvande ninnen·
Kamacho, Leontius, Quiteria, bruiloftsvolk
en danfers, de koks brengen alles ondertujjen am.
Kamacho.
Aeg op, en dangs eraais, ter eere van men bruid.
Hier moet gedanfl worden.
L Ε O Ν τ I υ s, tegen Kamacho,
Wat dunkt u? Kam. Wonger wel, die dangfershaelen uit,
'k Ken ook een beetje, datje 't zag je zou 'et pryzen.
Le. Gy bruigomKam. Zaeg eens op> één van de nieuwfte wyzen,
Hy danfl
Wat zegje bruidje lief, éer *t meisje is wat bejtchaamd.
Nou dans iens mitnie. ^it. Neen,
Kam* Waerom niet ? ^it. Het betaamt
My niet. Kam. Als wy'e trouwd zyn, dan zclje Ummers willen ?
Dat zin nog bientjes, heé! kyk, kyk iens hoe ze drillen,
Daer
-ocr page 137-DON QV I C Η O Τ,
Daer zittenze nog in > wat blieije.... Treza jans,
Zing nou iens op: hiel mooij, gien ydeljaens of frans,
De boerin zingt,
Kam^ Wat zegje bruidje lief, wat dunkje van het zingen?
Kom gimme nou een zoen-ik kan me niet bedwingen...
Wat zo myn flokkertje! ICom droogers, in 'et rongd
De maeisjes iens 'ezocnd. Wat zo dat is 'ezongd.
Leont. Waar blyft de heer Paftoor.? Kam. Dat ken ik niet bedenken.
LeontD2i'2iX is hy.^^;^.Ha,dat's goed lik moet hem eens befchenken.
DERTIENDE TOONEEL.
Kamacho^ QuiteriAj Leontius, Pastoor'
Vetlasoepe, hrmlofisvotky Sanche, Boer en
Boerin. Kamacho, ^»Leontius,
neemen elk een roemßr wyn,
Κ α Μ α c Η ο.
W.
Elkom men heer Paftoor,a vouSj 'k Bedankje zeer.
Leont. Het zal uw welkomil zyn.
Pastoor ook een roemer krygende.
En uw gezondheid heer.
Vetlasoe-pe met een boetelje die hy Sanche geeft.
Daar monfieur gouverneur, daar 's voor 'um ook wat drinken.
S α Ν c Η Ε gedronken hebbende.
Om te bedanken voor jou hoenders en jou vinken.
F.etL Ze danke jou monfieur.,
S α ν c η ε wederom gedronken hebbende.
'k Bedankje bruigom ,voor...
Kaw, Heb jy je buik al vol? San Ja j 'k brui nou heen.
Β L γ S ρ έ L. ji^
Kam. Hoor 5 hoor ι
Blyf hier nog wat, je zeit ons datelyk zien trouwen.
Drink nog terwyl wat. San. Ho,daer kenje memêehouweü;
Kam. Kom 'an ipeulnootjes, *an de tafel, met de bruid,
'k Weet niet wat hier ai dat gekomplemengt beduidt.
Kom fchoonvaêr, kom, zit'an.
Terwyl zy eet en wordt door een boer en boerin en VetUfoe^ê
gezongen,
Stemme: Hoor kees myn vryër.
Boer,
Kom lief Tereze
Hoe ilaeje daer en kykt j
Dat mag niet weezen.
Me dunkt 'et niet en lykf.'
Ik heb myn moer en vaer,
Gevraegd al ruim een jaer.
Of ik mögt gaen uit vryën:
Nou is ons hylik klaer,
Wil jy 't maer lyén.
BoE^I N,
Neen olyk langsje,
Ik hou niet van de min,
Waeg hier gien kangsje.
Ik heb in jou gien zin >
Ik zegje zeper knecht,
Je bint hier niet te recht;
Ik mag zo jong niet trouwen:
Men peetje heit'ezegt
'Et zou me rouwen.
boer.
-ocr page 139-Boer.
Weg, weg, je peetje.
Dat 's maer een ouwe vrouw,
Myn lief, dat weetje,
Die houdt niet van de trouw:
Maer dat ik 'er iens iprak.
Ik wift 'er mit gemak.
Wel aartig te bepraeten,
Ik wed ze jou wel ftrak,
'An my zou iaeten.
Vetlasoepe ^eeß hen elk een roemer wyn en zingt.
Ha monileur poere.
Dat hebje wel begyn,
'Urn zelze loeren.
Daar 's elk un roemrc wyn;
Keef nou de meid 'un zoen.
Ze zei 't 'urn laaten doen;
Ze kan zo fnoeprik kyken:
De meid is vry meer groen,
Als'um wel lyken.
T>e Boerin gedronken hebbende zmgt.
Wel eêle baesje,
De wyn is goed van fmaek,
Daer is je glaasje,
Je bint een raere ihaek»
Maer puntelikke Gaais, '
Heb jy 'et hart 'eraais,
Dat jy begint te zoenen ^
Dan zei ik jou je vlaais
Gien kleintje boenen.
fer^.
-ocr page 140-Terwyl ^i· Β ο ε r. haar zoent j zingt Fetlafoefe^
Couragic een reisje. ' . Γ
Zo vatze by dc kop.
De zoete meisje.
Ze zei zo hart niet klop:
Hoe datjer meer kan zoen,
Hoe datze 't meer wil doen.
Maar maak haar niet kapotte:
Dan kanze jou niet boen.
Dat zou niet hotten»
Boeri
Wet zo, datraektmel
Zo'n lekk're bolle zoen.
Zo zeper fmaektme!
Gut Treza wouje 't doen ?
Ik zou je een mooye ring.
En nog een ander ding.
Uit puure liefde fchenken;
Zie hoe ik jou beming,
Ken jy nou denken.
Boerin;
Wel vriend hoe praetje,
Ben jy dan zo verliefd,
Myn zoete maetje?
't Is zeper wel ondieft.
Daer langsjdaer is myn hangt.
Zo jy 'et van de kangt,
Van peetje zo kent brouwen',
Dat zy men 'an jou langt
We zeilen trouwen.
Iii
Boer.
-ocr page 141-ii6 DON QJJ I C Η O T,
Boer.
Wel hcuning diefje,
Myn trooil, myn aaigen hart,
Myn zoete lie^e!
Je helpt nie uit men fmart>
Nou is myn vryën uit,
'k Bin breugem, jy de bruid 1
Nou lach ik iens mit Krelis,
Zen vryën is gefluit,
'k Hebje in men melis.
Xam. Nou maaisjes mit je langfen
lens braef'edangil, dan zei je lui ilrak binnen fchrangièn.
Vetlasoepe, tegen Sanche.
Ha monileur governeur, dievry was ras kedaan.
San. Se hebben groot gelykj zo mofl'et altyd gaen 5
Maer dat was om de klucht maer, denk ik? Vetl. Ze'ebkelykc,
Ze deed maar om de zang, de mode fan frankryke
Is honorable, dat 's lang vry. San, Neen, zo ik 't vat.......
Ze zeilen dangièn, loop, alreeman, berg je gat.
Het bruiloftsvolk danfl een boere hakt.
Kam. Hoe heit 'etjegefmaekt, zeg bruidje.^ Heel bezon der.
Kam. \ Is van de V^edafoep^ebraên, 't is ook gien wonder.
Leont, Hoe, fmaakt het niet, Paftoor Ja : maar ik heb zo wel.
Kam. Paftoor, wat dunkje.^ datje ongs nou maer trouwen zel.^
We hebben afiemael, zou 'k denken, ons genoegen.
Ψαβοοτ. Kom ipeelnoots wilt u by de bruid en bruigom voegen j
Wy zullen 't lieve paar veréénigen door d'echt.
Kam. Paftoor, dat hebje wel, dat 's goed dat jy 'et zegt.
Kom bruidje lief, kom 'an. ^iit. 55 ο Hemel, kan het weezen!
Waar blyft Bazilius? Kam. Je hoeft nou niet te vreezen.
Wat zegje binnens mongs.? Niets. Kam.Gimxa^ nou een kus,
Myn pruime fnuitje lief! ^lït. 5, Ach! myn Bazilius!
Leont^
-ocr page 142-Β L γ S ρ έ L. ji^
Leont. Myn dochter, fcheelt u iets? Ach!al myn ledeii bevenj
„ Ik ben ontfteld, ach! lief! Leon. Wil uwe hand maar geeven
Aan uwen bruidegom, ^it. 6 Hemel! zal myn hand....
Ik vrees! ik vrees! Leont. Waar voor ^
^uit. Het gaatme aan myn verilandl
San. Ik zie daer ginter volk. Vetl. Ouï, daar tus die boomen,
Ze lyk wel Edelman. Kam, Ik loof dat zy hier komen
Om 't trouwen eens te zien. San, De voorde is in den rouw.
En dat al diepj 't zei om zyn beurs zyn, of zen vrouw.
Β Α ζ IL1 υ s 5 inzwart, met een pook onder zj'n' mantel·^,
ValaskOj Don Qu i c η ο τ , Meefler J ο c η ε μ ,
gevolg van Edellieden ^ Κ α μ α c h.o, en derefi
van V voorgaande TooneeL
Β α ζ iliu s.
WY komen hier niet om dit bruiloftsfeeft te fiooren;
Neen ^neen, gelukkig paar, die moeite waar verloren::
Maar zie een' minnaar die zyn lieve voorwerp derft.
En voor uw'voeten, door de min, van wanhoop iterft.
Leontius, 'k zal u uw ilrafheid niet v.erwyten:
Maar uw gemoed zal zelf van binnen voor my pleiten y
En toonen tot uw' fchrikj om dat gy my verftoot
Een eeuwig naberouw, om de oorzaak van myn' dood..
Vaar wel Quiteria! myn ichoone! myn beminde ί
Die ik van jongs af liefde, en hertelyk bezinde,
Gy zult bedenken, na myn dood, wien gy verlieft;
Maar min hem echter dien gy nu tot man verkieft 5
Denk dat de menfche nooit het nootlot af kan keeren :
Leef, leef vernoegd:dit is myn uiterfte begeerenj
Vaar wel Quiteria! ik fterf om u, vol moed,
Een' trouwe minnaar, ach 1 vaar wel j 'k ünoor in myn bloed.
S I Hyr
-ocr page 143-I2S DON QJJ I C Η O Τ,
Ηγ doorfleekt zich.
Tafloor. 6 Hemel! wat is dit! hy heeft zich zelfs doorileekcn.
Qu I τ Ε RI Α, neemt ßazilms in den arm.
Ach ί myn Bazilius! wil nog voor \ laatft eens ipreeken ί
Baz. Qiiiteria, myn lief, Quiteria, zytgy't?
Vertrooft gy my voor 't laait? wat is myn hart verblyd,
Datik al ilervcnde in uw' arm... Taßoor. Gy moet vertrekken:
Of hem iets op het hart mögt zyn > me alleen te ontdekken.
VYFTIENDE TOONEEL.
Pastoor, Bazilius.
pastoor.
WEI aan Baziliusj hier 's niemant meer omtrent,
Ondek nu alles. Baz. Neen, ik ζwyg tot aan myn end,
Ψ aß oor. o Gruuwel! gy berooft uw zei ven van het leeven!
Baz. Indien Quiteria haar hand aan my mag geeven
Voor 't laatft, als bruid van my, zo ilerf ik wel geruft ί
Tafloor. Zyn dat gedachten op hctuiterfte? blufcht, bluicht
Die minnetochten. Baz. Neen. Ψα. 6 Hemel kan 't gefchieden!
Baz. Voldoe myn bede j ik kan de dood tog niet ontvlieden.
Tafloor. ^k zal dan het voorftel doen.
T>e Tafloor haalt al het volk van 't voorgaande Tooneelwederom^
ZESTIENDE TOONEEL.
Pas τ oor-
7
/Li Ie hier een vreemd geval)
Bazilius fteld voor, dat ik verzoeken zal,
Of hy Qiiiteria mag, voor zyn ftervcn, trouwen.
Kam. Dc droelie, heer Paftoor, daar zou ik niet van houwen:
Dat kan niet weezen, ï'^i'i^r/k Kanin'tallerminftniet zieii)
Dat
Hl
it'
β l γ s ρ Ε l: 1%SI
Dat u dit trouwverbond kan hinderen. 'Kam. Wel ik mien
Dat ik 'eplacgd word? VaL Heer Leontius, kan *t weezen,
Help ons den bruigom voor die goedheid tog beleezen:
Erberm u over dien rampzaaPgen Edelman,
Die zonder deze gunfl: in ruil niet fterven kan,
Bazy Mag ik Qdteria al ftervend' niet erlangen?
Leon. Nu bruigom ftaa het toe^ gy kunt haar wel ontvangen
Als'weduw na zyn dood 5 zy blyft tog die zy is>
Erberm u neyens ons in deze droeffenis.
Kam. Maer of liy fieur al trouwd, dat ken hem tog niet baeten,
Hy fterft tog ftrakjes.
Ο^σ I τ Ε RI Λ , tegen Kamacho,
'kZweer, ik zal u eeuwig haaten.
Eer ik u trouwen zal, ben ik veel eer gezind
Te ilerven, nevens hem die my zo teer bemint j
Ja 'k zal my zelfs veel eer op zyne grafileê flachten.
Kam. Myn zoete bruidje lief, dat binne quae gedachten.
Bedenk jc wel ter deeg. Baz. Ik ilerf! helaas! ik fterfl
Qy I τ Ε R I Α, tegen Kamacho.
Ha fnoo barbaar, nu ik geen trooft van u verwerf,
En mededoogenheid is uit uw hart gebannen j
Voel ik de haat,en wraak, en wanhoop,t'zaam gefpannen
In mynen boezem, om uw haatelyke min
Te weeren. Kam, 'k Bidje ilel die dulheit uit je zin,
En trouwt dan heen en weer. Ta. Zyt gy daar metevrceden
Leontius Leont. 'k Stae \ toe.
Pastoor, tegen §uiteria»
Wilt dan n^erwaard treeden.
En geef uw'bruidegom de hand, dat ik u trouw.
^iteria neerknielende geeft aan Bazilius de hand.
Nu is het myne plicht dat ik in 't breede ontvouw,
Hoe dat gy d'echtenftaat te faamen moet beleeven:
Maar wyl gy aanflonds weer elkander zult begeeven,
Ver.
-ocr page 145-Vereifcht de korte tyd dat ik zulks overilaa.
Bazillus begeert gy uw Quiteria
Tot huisvrouw ? Baz. Wilt gy Bazillus aanvaarden
Tot man, en hoofd? Ja.
Tafloor. Tjo de hemel'tleeven ipaardc
Aan u, Bazilius, ik wenile u veel geluk :
Maar nu uw trouwdag is vermengd met zulk een drukj
Wenfch ik u t'faam geduld, en nu gy fterft,genade;
Toont nu een waar berouw: want 't is nog niet te fpaade.
Baz. Tiyn wy dan t'zaam getrou wd^door 't echtverbondjmyn heer?
Ψ aß oor. Nu zyt gy man, en vrouw.
Bazilius, opßaande.
'k Heb dan 't geen ik begeer,
Altemaaï. Mirakel! wat is dit! mirakel! ha mirakel!
Baz. Neen loosheidlloosheidl ^ Hei! wat maakt dat volk gekakel,
Weeit ilil.
Bazilius tegen Leontius
iv^yn heer 5't is waar dat gy door deeze lift
Van my bedrogen zyt·, maar wyl gy zelfs wel wift
Dat zy my minde, en ik haar trouwheid had gezworen>
Was 't uwe 'plicht geweeil te hand'len naar behooren,
Heb ik niet ^el gedaan, gy zyt 'er de oorzaak van.
Leont, 'k Vergeef het u. Kam. Ik nietj hoe ofdat weezen kan.
Heb ik je met je pook niet in je lyf zien fteeken ? '
Baz. Ik was wel wyzer vrind, iif^/iï. Dat binnen ilimmeftreeken,
'k Bin daer niet mê te vreên. Baz. Wy zyn nu al getrouwd,
Wat wilje doen ? Kam. Jou fchelm, bedrieger,guit, rabouwt.
Komt jongens trekt je mes, we zellender om plukken.
T)e Boeren trekken hun mejpn en de Edellieden de degens.
'Don ^i. Hak al de tovenaars aan honderd duizend ftukken.
sanche enVETLASOEPE.
Alarm I' alarm! alarm! alarm! alarm 1 alarm.
Ψα. Hou Op hou op hou op 1 San. hou warm de baen! hou warm ·
Don Qjt ι c η ο τ op een ßoelßaande,
Oy ridders, tovenaars en dappere oorlogsknechten?
'k Verzoek dat ik alleen dit groot verfchil mag flechten.
Laat vry Kamacho> of zo alshy heeten mag,
Zyn'eifch betwiften met de lancie: want hy plag
In 't open veld nooit voor een man van moed te zwic hten
Wel aan doorluchte held, gy zult my zeer verplichten j
Zet tyd en perk 3, naar uw believen: door myn' dood,
Werd u de fchoone maagd tot bruid en echtgenoot.
Kam. Wel raekt'ec jou wat venti^ heb jy 'er 'an te geeven >
Is 't jou bruid, keerel ? T) .^.Neen :maar 'k ben gezind te fnee ven
Voor zo*n geregte zaak; haal wapens,zyt ge een man.
Kätn. Je 'ebt goed te vechten, wangt je hebt een harnas 'anj
Maar trek dat uit, en heb je luft te bakkelaayen
Mit vuiften? kom dan maer, en wie dan van ongs baayen
lerft ongerleit die zei 't verliezen; en de meid
Zo ik ieril ongerleg.... Baz, Wat geeft gy fchoon bcicheid!
Quiteria is myne, en gy kunt haar niet trouwen j
't Is of gy gek wordt.
Don Qu i c η ο τ tegen Κ α μ α c η ο·
ό, Gy fpot! maar 't zal u rouwen.
Ha fchelmiè ridder, zo gy maar gewapend waart3
Ik zou my wreeken, en u helpen van der aard.
'Paß, Myn goê Kamacho, wil u zelfs niet langer quellen,
Met vechten is uw zaak onmog'lyk te heritellen.
Zy zyn tog al getrouwd, en 't is miilchien zeer goed.
Srel toch u hart geruft ,dewyl 't zo weezen moet.
Bedenk eens wat een man al tochten voedt vanbinnen.
Die met een vrouw leeft, die hem nimmer kan beminnen>
Hy word van jaloezy geplaagd,tot aan zyn end
Kam. Je hebt al wat gelyk, 't is waer Paftoorj'k beken 't:
Maer *t is een groote fpyt, 'k bin laelik deur'eftreeken.
Pajtoor, Zyt maar geruft, die trouw is nu niet wcertebreeken.
-ocr page 147-DON CLU I C Η O T^
Baz. Kamacho, ik beken, ik heb u wat misdaaH r
Vergeet uw vyandfchap, gy hebt daar toch niet aan^
Ik* zal de koilen van de bruiloft u betaalen.
Kam. De hiele brulleft man, wel waer zou jy het haeien ?
Je bint een kaele bloede Baz. De koning heeft aan my
Uit inzigt myns geiiachts, bequaamheid, of waardy,
Een zeer aanzienly kampt vereerd. Lernt. Wel hoe, wy weeten
Daar nog niet van? Baz. 't Is waar, ik had hetu vergeeten
Te zeggen : want ik was van fchrik zo. zeer ontfteld.
Wanneer my van het geen hier omging wierd gemeld .
Dat ik om ampt, noch ilaat, noch om my zelv' kon denken
Kam. De keuning jou een ampt met iens 'an 't hof gaen fchenken?
San. Ja maetje, dat ^s niet raers, 'k wor'ook haefi: governeur.
Kam. Je zeit je vingers daer niet vet'an foppen , breurj
- ''k Heb driemael'an'et hoPeweeil, en niet 'ekregen.
San. Ze zyn 'an 't hof ook niet om tovcnaers verlegen.
'Pafloor. Kamacho, 'k bid vergeef Bazilitis dat ftuk.
Kam. Wel nou 'k niet anders kan j ik wens je veel geluk.
Jochem- Bloed! bloed ί wat meen ik daar pascpillen van te maakeiij
En al de parfen van heel Spanje te doen kraakenj
Ik zal je keren voor myn vaerzen, my te flaan.
Ik zal by al de adeurs van 't hiele land omgaan,
Ja plakken 't in de ftad op hoeken van de ilraaten,
En kokerboomtjes. Kam. 'k Wed jy zeit die pots wel laetea
Jochem. Jy my te flaan jy vent! jyjjy, jou malle quaft?
Kam. Nou mieiler Jochem wees te vreên, 'k ncó jou te gaft.
y/?i-.'kZalmeteenfteekdicht,jouzo'nklapom de ooren langen)
Dat jy je zeiven puur uit ipyt zeit gaan verhangen.
Ψαβοοτ. Het is een wys man, die geleden' hoon vergeet
Jochem. Pasquillen maeken op zo'n ftuk, laat geen Poëet.
Baz. Nu meefter Jochem 5 laet u tog van ons gezeggen.
Leont. Nu laat de zaak. Joe. Wel ηuterwylgy'tby willeggen,
Ik ben te vreên ^ maar^krygt een ander eens de lucht,
133
Zo word dees pots voorvaft een blyipél, of een klucht,
ψαβοοτ. De hemel wil dit Paar voor ongeval bewaaren.
^on Haar majefteiten ileets in goê gezondheid ipaaren.
Leont. Ik wenfch u veel geluk myn fchoonzoon, met myn kind.
Val. Het zelfde wenfch ik u, mevrouw,en waarde vrind.
San. Ik wenfch jou huizen vol gebraed, en lekker eeten.
Vetl. De gouverneurtje hou 'et altyd met de freeten.
Baz. Ik dank u fzamen voor u goê genegenheid 5
En nu het alles op dees plaats is toebereid.
Nood ik het boere volk te zamen met de vrinden,
't Gezelfchap blyve als 'tis, ^tzal vreugd genoeg hier vinden,
Altemaal. Lang Jeefhet lieve Paar I^i^^.Dat men terilond beginn'
Een nieuw balet, tot eer van haar die ik bemin.
Hier wordt een balet gedanfi,
Bazilius, tegen Don Qu i c η ο t.
Heer ridder blyf by ons. ^on Ik moet op 't fteekipel weezen.
San. Was ik in zyn plaats, bloedljezoudtmegaeuwbeleezen.
Baz. Zo ziet men dat 't verftand het geld te boven gaat j
En die de wysheid om 't genot van \ goud verfmaad,
Kan aan myn trouwgeval zich φiegelen, en leeren,
Hoe dat men fchranderheid voor fchatten moet waardeeren.
Einde van Y derde en laatfle Bedryß
Τ 2
HET
k L.
WEDERZYDS
HUWELYK SBEDROG.
Β L 7 S τ
i - ■ ' r'-^-n
iï
sT"-
Äi
• ' »i χ
OPDRACHT,
Eroemdejongeling, die in uwlentejaaren
De letterwysheid volgt, in 't Duitfch, Latyn, en Franfch,
Waar door uw braave naam met eenen fchoonen glans
Zal blinken näa waardy, ter eere van het Spaaren.
Het zy uw Kruisgezang op 't roeren uwer fnaaren
Den geeft van de aard verheft, tot aan des hemels trans >
Het zy uw Herdersfluit de reijen leid ten dans,
Of dat g'een Treurtooon zingt 5 u pailèn Dafnes bldren.
Dit Huwelyks bedrog ziet andermaal het licht,
Dat kenners heeft gei maakt, en niemants oor ontftidit
Door fnoode boertery of vuile onkuifche reden.
Tooneeldicht jokt fomtyds) maar ze is een reine maagd»
Bcfcherm de nimf, myn vriend 5 indien zy u behaagt
Zal zy te moediger op Aemilels fchouwburg trceden.
PlETER LaNGENDYK.
VOOR.
-ocr page 153-Korts quam myηfpelgenaamd het Wederzyds Huwclyks-bedrog
ten tweedemaal in 't licht ^ van veele drukfeilengezuiverd.
Β ooien al zyn de geflachten der naamwoorden naauwkeuriger waar-
genomen, het welk men in deezen derden druk meede zo zal vinden^
Indien 'er evenwel hier of daar iets mochte mis gezien
zyn, verzoek ik den Lezer het zelve te verbéteren. Ik tel my
niet onder die Trichters welke waanen dat men hunne νaerzen voor
orakels moet houden, Ms qttamenze uit den dry voet van Apoh neen
ik hmr gaern het oordeel van alle kunßkenners. Maar hoe fchaars
zyη die heden te vinden I zwermen van Vaerzemaakers ^ die met een
ydelgef7ior^ en woorden van £en' halven vaam den zangberg ver-
veelen^ komengenoeg te voorfchyn^ en vertoonen de waereldwat ze
zyn, naamelyk zotten Vitt er s die de zaaken over 't hoofd zien·^
en aan de woorden knabbelen zyn Vr ook geen gebrek j maar mannen
die der Nederduitfche taal kundig 9 de tooneeldichtkunfi zelf luifier
by zetten zyn'er ^ helaasI weinige over. Boven al fchynt hetbly-
fpél dengeefl tegeeven^ verdrukt door een menigte h'^oriefpelen^
weinig dienende tot verbétering der zedenV welk degrootße eigen-
fchap isi die het tooneel luifier byzet. Hoe weinig dichters tracht
ten het voorfpoor van de voortreffelyke mannen naa te volgen, die
de gier igaarts ^ verwaanden y zotte dokt oor en'i beursjchraapende
Advokaaten, jaloerfche knorrepotten, fchynheilige bedriegers^ lojfe
minnaars^ en minnarejfeny koppige dwarsdryffters^ zwetfendepof
hanzen^ door fiepen vleiers y domme boeren ^ geeftige knechts nydi-
ge bimrlicden-i raazendegeleerden^mallepoeèten^ en meer andere ei-
genfchappen-i zo leevendig ten tooneelegevoerd hebben dat hunne
naam lang door de nakomelingen zal geroemd worden. Sommige wil-
l€?l· Vrankryk de eere toefchryven dat Molière ons eerft de Ό ogen ge--
opent hetfty in 't verbeelden van de aart gebreken der menfchen:
maar zy zyn verdoold s Holland h eeft den roem j dat de doorluch-
tige ^rofiyTieter Kornelisz: Hoofd een fpel van dat ßag dichtte^
naamelyk j ÏVarenar met depot, en de Geejtige Bredero zynen Spaan^
fchen Brabander i die wel haaft gevolgd wierden van verfcheiden^
on^
-ocr page 154-VOORBERICHT.
r·
êuzer landgenooten. Wel is waar dat de fchikkingdeezer fpelen m
deezen tydgebreklyk is: maar de natuur hunner Terfonaadjen wykt
nergens van haar eigenfchap^ noch doet zulke buitmfpoorige
fprongen als men in Molière vind. Ik breng dit niet by om dien
'Dichter te verachten ^ geenszins i wy houden hem inwaardy ^en
geeven hem gatrn de eer dat hy de grootße blyfféldichter zyner
eeuw isgeweeß. OnzeToéten zullen hem niet ligt op zyde ko-
men ^ ten zy dat ze deRomanfche verbeeldingen ν er laat enen de
kentekenen (Carakters^ der ondeugden op zyn fpoor gadé ßaande^
tnet kunfl op Y tooneel befpotlyk maaken; waar toe hengeene eigen
vindingen noch vertaalingm ten voorbeeld ontbreeken. T>e Fran-
fchengeeven onzen Landaert de eer, dat zy in boertige vaerzen
(Burlefque) voor onze dichters moeten zwichten, en ook in hoog-
draavenheid der heldendichten, gelyk /»Y Journal Literaire t^i'Wi-
lyk is te boek geßagen. Wat zou den Nederlander dan beletten om
hen in het blyfpél, ja ook in het treurfpel te boventeflreeveny
indien men in het eerfie de ongebondenheid, en in 't laatfle de
hoogdraavendheid watmaatigde, misgaders de onkuifche uitdruk-
kingen , en fnorkeryên verhandde, die niemant dan het graeuw,
en de losbollen kunnen behaagen. Het Treurfpél begint gelukkiger
te worden. Ik zal de braave Dichters niet noemen die Vr een
groot en βαρ in gedaan hebben, en moedigvoortgaantenluißervan
den Hollandfchen naam: zy maaken zig zelf genoeg bekerid. Wat
in dit blyfpélis te wege gebracht, laat ik aanhet oordeel der kunß-
verßandigen. Lees, en aanfchouw het, tot leering, en verfoei-
jing vm een gebrek dat al te veel by onzen Landaart is ingekro-
pen, naamelyk: kaal en groots te %yn, en het laatße door bedrog
ßaande te houden,
VER,
-ocr page 155-L ο D Ε w γ κ, een Edelman^ minnaar van Charlotte,
Jan, een verkopen^ Soldaat, Vriend van LodewyL·
Een Waard.
Charlotte, een Adelyke Juffer,
Kla Α R j Meid van Konßance en Charlotte.
Een Bode,
KoNSTANCE, Moeder van Charlotte,
Hans, Vryer van Klaar, 1 ^ ,,
Fop, Broeder van Klaar, jJ^akkeijen \
Κ Α R κ L, een Kapitein, zoon van Konflance,
Hendrik, een Winkelier.
Joris, een Kleêrmaker,
S O F y, Vrouw van Karei,
Ζ W ¥ G Ε R S/
Een Knecht van den Waard.
Twee Lakeijen van Κ a r ε l.
Twee of drie Lakkeijen van Lo d ε w γ κ en Ja n..
Een Kr υ ier.
In 't eerfte en derde Bedryf verheelt het tooneel een* Straat, voor dc
huizen van Konftance en den Waerd , die tegens
malkander overilaan5 in'ttweede, vierde en vyfde
Bedryf eene Kamer, in het huis van Konflance^
te Uitrecht.
^e gefchiedenis begint voor den Middag yen eindigt des
Avonds ten negen uuren^
HET
LODEW YK> JAN.
JAN.
MYn heer, hoe langen tyd zal nog dit wandalen duuren?
Ik bid verander: want die malfe vieze kuuren
Zyn nergens nut toe, en je maakt my jfchier ontzind.
Lod, 'k Zal zoeken, Jan, zo lang tot ik haar woning vind.
Jan. Wiens wooning zoekje ? Lod^^n, durf ik't u wel vertrouwen.
Jan. Ik ben een kaerel, die een ding kan by my houwen.
En zwygen als een mof, daar kan jc vafl: op gaan.
Zeg vry wien datje zoekt. Lod. Jan,ae nialibaan...
Jan. Demalibaan? hei hei! myn'heer,wat moogje praaten!
Zoek jy de malibaan? en hebben we al de ftraaten
Van Uitrecht daarom zo doorkruift? zoek dan niet meer,
Is jou geboorte plaats dan zo veranderd, heer ?
Dat jy de malibaan, en je eigen huis moet zoeken ?
Lod, Ach! Jan,demalibaan! y^wjawel^ikzoufchiervloeken.
Ach Jan de jnalibaan! het lykt wel fchier een klucht,
ik heb dat malibaan / gevolgd van zucht op zucht,
Den ganfchen. dag gehoord. Wat hebben wy geloopen.
Als of wy beenen om een d·aalder kond en koopen.
V 2 Ik
-ocr page 157-HET WEDERZYDS
Ik had gedocht dat hier wat wonders zou gefchiên 5
En nu IS anders niet als naar de wolken zien,
En och! de malibaan! het hapertje in de zinnen.
Z/O^^ Daar zag ik 't voorwerp dat ik eeuwig zal beminnen.
Jan. Nu vat ik eerft de kneep. Je zyt miflchien verliefd ?
'k Heb daar niet tegen, maak vry datje wordt geriefd.
Kom, 'k zal je gaeren naar de malibaan verzeilen.
Je kunt my dan de zaak terwyl in 't breed vertellen.
Lod. Jan, gy verftaat my nier. Ik heb daar niet te doen.
Jan, Ja wel, 'k verlang al, wat myn heer hier uit zal broên:
Een windëy denk ik. L^d Jan, hou op de gektefcheeren»
Ik zal 't u zeggen. Al dat wand'len gaan en keeren,
Is om de woonplaats van een dame te verftaan,
Die 'k gift'ren middag in de malibaan zag gaan.
Alwaar ze in 't lieilyk groen zig zei ven wat vermaakte >
En naa een korten tyd in haar karos geraakte,
My laatende als verrukt door 't aangenaam gezigt
Dier fchoonhcid. Jan. Zo myn heer, nuhebjemy verlicht.
Had ik 'er by geweeil 'k had my terilond geftoken
In haar gefprek, en naar de Franfchewys gefproken,
Gelyk de jonkertjes: je fuis vót ièrviteur.
Ma belle dame, aanfchouw alhier un grand ièinjeur,
Die u pour pas Ia temps wat zoekt te konvojeeren
In uw karos, om daar zyn hart te reklameeren.
Dat gy hem hebt ontroofd, Lod. Wat onbefchofte réén.
Jan. Was ik in jou plaats ik had in de koets getreên.
Nou is die ichoone dame uit jou gezicht geftreken.
Lod. Het zy zo ^t wil, ik zal cn moet haar zien en fpreeken.
Jan, Wat zou 't je helpen, ^ heer ? je beurs is plat en fchraal >
't Geld dat wy wonnen met de kaart is altemaal
Jou rykdom, endemyne. Zöi^. Ach!'t valt my hart te hooren?
Ik bar ft van fpytl dat ik zo edel, welgebooren,
Geen ftaat kan voeren als een edelman betaamt
"kBeo
-ocr page 158-HUWELYKS BEDROG. H3
'k Ben nu in Uitrecht, myn geboorteftad, befchaamd
Omdat ik and'ren zie in hunne koetzen ryên.
Gediend! ha ipyt! ik mocht de braaflle dame vryën,
Ten opzicht van myn rang. ya^.Ik ook; maar jan contant..!^
Lodewyk. Ha fpy t! ik voer geen ftaat! Jan. *t Gaat buiten myn veriland.
Voer jy geen ftaat? 1c zeg, met verlof, dat dat onwaar is,
Hoe, hou je geen lakkeij ? geen pagicjfekretaris,
Geen kok of kamerling ? en ook geen trezorier ?
Lodewyk. Hoe, is hetfcheeren? Jan. Neen.
Lodewyk. Waarzyn ze,gek? Jan. Wel hier.
Want al die ampten zyn in myn peribon te vinden.
Maak van me wat je wilt,ik zal my onderwinden.
Lodewyk. 'k Weet dat gy ailurant, vol leugens, iieltery.
En boeveilukken zyt. Jan. Myn heer die paiTen my:
Hoe zou ik, eerlyk borft, aêrs door de waereld raaken?
Lodewyk. Ja, door een touw, Jan, aan een dwarsbalk op twee ilaaken.^
Jan. Myn heer, ik bidje dat wy hier toch met malkaar
Geen queftie maaken j ei, laat deze zaaken daar,
Waar zou 't toe dienen als om alles om te ftooten }
Zyn wy van 't zelfde fop niet beiden overgoten ?
AVy zyn hovaerdig, en daar by geen kleintje kaal:
Maar eerlyk in ons hart. Hoe zouden *t altemaal
Jüift fchelmen zyn die met een abelheid in 't φeelen
Hun voordeel zochten ? neen.L. Maar, fcheelt het veel van ileelen ,
Wanneer men iemant, op een valfche wys, het geld
Met φeeIen afwint ? Jan. Elk moet zien hoe dat hv 't fteltj
Die fpeelen Avil, moet zich daar weeten voor te wachten j
Of ipeelen niet. Lodewyk. Het laafte is't beile, zou ik achten»
Maar zeg eens, Jan, hoe ilaan wy nu met onze kas.^
'Jan. Je meent de beurs,niet waar ?die giftren zieklyk was.
En fchier op fterven lag ? wel, die begint te zwéllen»
Laat zien hoeveel ? hoe veelkoom, 'k zal het geld eens tellen.
Lodewyk, Dat is niet nodig hier op flraat j gy kunt het ftrak
Wel
V3
-ocr page 159-Wel in dc herberg doen. Jan. Ik hou 't dan in myn zak.
Wy hebben nog aan goud fehler vyftlenhonderd gulden.
Of daar omtrent. Lodewyk, Niet meer ^
Jan. Wel neen, myn heer: 'k heb fchulden
Daar van betaald. Lodewyk Zeg op, wat fchulden ?
Jan. Aan den Waard,
Daar onze koffer flaat. Had ik geen geld befchaard,
Die fchoftzou al ons goed fraaij hebben doen verkoopen,
Gelyk je weet. Laäewyk. Had gy dat geld maar laaten loopen,
Het was zo vo^l niet waard als onze ichuld bedroeg:
Dij koffer 5 jan, w^s leeg· Jan. Ja leeg, die koffer woeg
Zo zwaar als lood, daar was wat in, myn heer, zou 'kmeenen.
Lodevuyk. Ja oudekleêren, en geen kleintje keizelfteenen.
Ja?i. De droes dat fpyt me, foeij! had onze waard, die fchoft,
Die lompe rekel, nu de koffer maar verkoft!
Maar 'k bidje zeg me toch, myn heer, wat is de reden
Dat jy die koffer houdt? en mê voert door de fleden.
Met zo veel koflen: want je hebt ze van Parys
Tot Uitrecht toe gebracht. Lodewyk. Hoe Jan,gyzytzo wys
In fchelmeryën, en moet ik u dat nog zeggen ?
Wanneer een vreemd'ling in een herberg t'huis wil leggen,
ïs 't nodig dat hy wel voorzien is van krediet:
Want ''t eerite ,daar monfieur de hospes flraks na ziet,
is de equipagie, en bagagie, en de kleêrcn>
Het fpreekwoord zegt: men kent den vogel aan zyn veéren.
J^fh Ik heb het al verftaan, myn heer, en ik beken.
Dat ik, als and'rendoor dien trek bedrogen ben.
Maar a prop6, je hebt gezeid dat je al je vrinden
In Uitrecht had. Lodßwyk. è Ja: maar ik kan niemant vinden.
'kHeb nog een moeder en een zufter, waar ze zyn,
Is me onbekéhd. Om haar is 't dat ik hier verfchya
Myn zoeken is vergeeffch, helaas! zy zyn vertrokken.
fan. Ik heb het wei gedocht, myn heerj met Faroos bokken,
Niet waar? ik heb het te Parys u al geipeld.
LodewyL· Ach Jan gy weet niet hoe myn hart nu is bekneld.
Maar giftren fchoot my iets van groot belang te binnen ^
Dat kan ik door dit geld nu met fatzoen beginnen.
'Jan. Wat zal dat zyn.? LodewyL· Ikmeenmy als een heer van ftaat
En groot vermogen te vertoonen. Jan. Dat 'sniet quaad.
Lodewyk. En huuren knechten, en een koets om in te ryên.
Jan. lïc vat hét om aldus dat dametje te vryën.
Daar jy verliefd op zytj dat jou zo heeft bekoord.
En alles met het geld daar my de helft van hoort.
Maar wat zal ik dan doen ? Lodewyk. Ik meen voor graaf te ipeelen,
Gy zult baron zyn, en wy zullen alles deelen.
Zo wy iets winnen als voorhenen met de kaart,
En and're kneepen.. Maar, wy moeten van den waard
Daar wy logeeren, nu vertrekken naar «en ander.
Jan. Dan is het nodig dat ik ook myn kleed verander.
Lodewyk. Gy kunt maar aanftonds ni een Ideêrverkooper gaan
En loopen dan met een by onzen hospes aan,
Om myn bagagie. Ik zal u terwyl hier wagten
In deeze herberg: die is beter, zou ik achten.
Jan, Dat denk ik ook dat die veel beter weezen zal.
Wat hangt 'er uit.? laec zien,, de Goude muizeval..
Maar apropó, myn heer , wy dienen ook lakkeijèn^
Te hebben. Wil ik ook die kaerels met me Iciên,
Die 'k dezen morgen vroeg, in on^e herberg φrak?
Lodewyk geeft fan een-JleuteL
Ja, geef hen uit de kift elk een lakkeijepak.
l ο D Ε w γ Κ, alleen.
WAt moet een edelman al door den nood verdraagen
Het ipyt me dat ik my van dien lakkeij.laat plaagen,.
E212
r4f
HET WEDERZYDS
En niet durf φreeken; om dat hy geheimen weet,
Die niemant weeten mag. "Ίί Heb menigmaal gereed,
En op het punt geweeft, den rekel te kaiïèeren.
En hoe het gaan zal, zal de tyd my verder leeren,
'k Moet zwygen: want hy kan my dienen in dit ituk.
't Zyn ongelukkigen, die'trek'nen voor geluk
Van edel bloed te zyn, ontbloot van geld en fchatten .
Maar niemand kan het wel, dan die 't bevind, bevatten.
Ik zal 't geluk nog eens beproeven, met dit geld,
En zo het op raakt, zoek ik myn geluk te veld,
L O d Ε w γ κ gaat naar de her berg en roeft.
Hei! holla! hospes! hei!
DERDE Τ OONEEL·
L o de wyk, Waard.
Waard, w at is myn heers believen ?
Lodewyk. Hebt gy hier logement ? Ik kan je hier gerieven:
'k Akkommedeer de lui hier ieder naar zyn lyf.
^k Ben tot je dienft, myn heer, en zo is ook myn wyf.
Lodewyk. Zeer wel, gy moet terilond de plaatzen dan bereijen
Voor eenen graaf, baron, en twee of drie lakkeijen.
Waard. Myn heer, 'k bedien de lui voor een civiele prys.
Lodewyk. Ik weet wel, hospes, dat is te Uitrecht zo de wys.
VIERDE TOONEEL.
Lüde wyk, Waard, Charlotte, Klaar.
Lodewjk fpreekt ßil met den Waard^ terwyl Charlotte en Klaar
voor^ de deur komen,
Charlotte, fpreekt hard.
Η Aal, als ik heb belaft, een haas, met drie kalkoenen,
En (zo ze vet zyn) breng dan ook een paar kapoenen.
KlaaRJ
14^6
HÜWELYKS BEDROG.
Klaar, jj Jy méént een koevoet, en drie mingelen karrepap,
„ Met twee kop gort,
Charlotte. En loop met een dan met een ihap
jSy onzen ilaager, om een haril.
Klaar. ,, Wc zullen fmullen;
Dat 's nuchter kalfsvleiich. charl. Laat die groote pot ook vullen
Met verfche augurken, by Pierre Karmolyn.
Klaar. , Jy meent graauwe erten.C6/?r//k Zal terilond hier weder zyn.
wel Juftirouw, maar 'fc dier myn kap dan eerft te zetten,
Charlotte, 'k Moet by den juwelier eens zien of de orlietten
Alklaar zyn. Klaar. Goed, juffrouw.
VYFDE TOONEEL.
Lodewyk, de Waard, Klaar,
Klaar. „ Ja wel, dat is wat raars.
55 Jou orlietten! zie hoe draaijt ze met haar naars,
55 Die arme iloof is met den adel zo bezeten, *
>5 Dat zy haar armoe ichier uit grootsheid zouvergeeten.
55 Zy praat van harften > en kalkoenen: maar ik zweer
55 Dat zy 't alleen maar doet om dat die gintfche heer
55 Het hooren zou. Zy ipant hem zeker minneilrikken 5
55 Indien 't zo is, ik zal haar trouw zyn, niet verklikken.
Lodewyk tegen den Waard.
Doe als ik heb gezegt, en maak drie kaamers klaar.
Een voor de knechts, en twee voor ons, maar naaftmalkaär.
Waard, 'k Zal zyn genade, naar zyn ftaat, akkommodeeren:
Wy zyn wel meer gewend hier graaven te logeeren.
ZES-
X
-ocr page 163-ULodewyk.
W dienaar, zoete kind.^/λ^λ Uw dienares, myn heer.
Lode-wyk. Gy neemt niet qualyk dat ik u iets prezenteer?
Het is een kleine gift. Klaar, Wat zal my hier ontmoeten ?
Lodewyk. Nu, neem het, zoete Yxnè.Klaar, Myn heer ik wil je groeten.
Nu, neem maar dim.Klaar, Myn heer,my η heer,ik ben befchaamdl:
Lodewyk, Zeg, zoete meisje, hoe die juifer is genaamd
Die flus hier was ? my dunkt ik heb nog van myn dagen
Geen fchooner beeld gezien./Ä^r. Zy fchynt je te behaagen?
Het is geen wonder : ze is het puikje van de ftad.
En haar vrouw moeder heeft een heele grootc fchat.
Aan eiken vinger kan zy weieen vryër krygen.
Ze is hoog van adel. Maar, myn heer, laat ik maar zwygen r
Ze is hier genoeg bekend. Vraag maar aan iedereen.
Lodewyk Bezit zy zulken fchat Ja, dat is ongemeen.
Haar kapitaal is groot. „ Maar wat bezwaard met fchulden.
Het rukt myn juflxouw aan geen honderd duizend gulden:
Ze zeggen dat 'er fchier geen end is aan haar goed,
En ze is, gelyk ik zeg, van heel oud aadlyk bloed.
En tegen jou gezeit, ze zou heel gaeren trouwen,
Ik kan 't wel merken. Maar laat ik myn mond maar houwen.
Lodewyk. Gy zegt my veel, maar'k heb haar naam nog niet gehoord
Klaar. Zy heet Charlotte. Lodew.. En haar ilamnaam.?
Klaar. Adelpoort.
Gy vraagt zo naauw, myn heer, wat wilt gy tog beginnen.?
Lodew, Uw juffer, tot het end myns leevens ,trouw beminnen.
Klaar, Hebt gy haar meer gezien Ik zag haar gift ren gaan
Met nog een dame. Klaar, waar ? Lodew. 'k Was in de malibaan
En ilond gereed om haar myn' dienften aan tc bieden:;
-ocr page 164-HUWELYKS BEDROG. H3
Maar zy ontweek m^ in haar koets, en fcheen te vlieden
Voor myn gezicht 3 ja reed te viervoets in de ftadj
Zo dat ik gants geen tyd om haar te volgen hadl
Klaar, Dat kan wel weezen: want ze is gitteren uitgereden
Met haar vrouwmoeder, om zich zelf wat te vertreden.
De malibaan geeft groot vermaak aan die hier woont.
jjfdew. Ik bid u, meisje, datgy my een gunft betoont,
^/ii^r. Watgunft? Lod.DsLtgy my^alszy t'huisisjeenskoomtfpreeken,
φατ. Spreek jy myn juffrouw zdf: ik durf me 'er niet in fteeken.
Lodew. Hoe is uw naam ? Ä/aar. myn naam is Klaartje.
L O D Ε w y κ, Klaar geld geevende.
Klaartje, daar.
Koop daar wat mooijs voor. Nu, wy zullen haaft malkadr
Wat beter kennen. Hoor, indien gy weet te maaken
Dat ik haar ipreck, zult ge in het kort aan iets geraaken
Van meer waardy. Klaar. Dat is onnodig geld veripild.
LodeuO. Nu neem maar aan. Klaar^ Myn heeri myn heer! je zy t te mild'·
Ißäew, Dat is myn aart. Klaar, Wel, ik beloof e, als meid met eeren
Dat 'k alles doen zal wat gy van my zultbegeeren.
Ik zal haar zeggen, dat myn heer haar vierig mint,
En jou dan alles weer vertellen, zo ik 't vind.
Maar 'k hoor daar juifrouws ilem.
ZEVENDE TOONEEL.
l0dewyk3 Klaar, Charlotte·
Charlotte, Och dieven! dieven! guiten 1
Och ! och! myn paerelfnoer! och buuren komt eens buiten!
Klaar, Wat is 'er juffrouw i Charlotte, Och myn paerelfnoer!
Klaar. „ Die 's vals.
Waar is dk^Charlotte. Och! dieisgeftolen van myn hals!
De fchelmen zyn hun beft dat ftraatje door gdoopen
X 2 ACH.
-ocr page 165-L0DEWYK5 Klaar, Charlotte, de Waarde
met een bezem ^ de knecht van den Waard met een floL·
Η
Waard.
e! houd den dief! hy zal het met denhals bekoopen!
Waar is hy ? Charlotte. Die ftraat in.
Waard. Alon dat gaatje voor.
lir
He / houd den diefï hei; houd den dief!datilraatje door.
NEGENDE TOONEEL.
Charlotte, Lodewyk, Klaar.
Charlotte.
ζ
ry loopen daar verkeerd, 'k heb in die itraat gewezen.
Lodew, Ik ilaa die üraat dan in, mejuiFer,wil niet vreezen :
'k Hoop dat ik hen door vlyt wel achterhaalen zal.
5, 6 Hemel dit ^is voor my een zonderling geval!'
Hoe waaren ze gekleed, mej uiFer ? Charlotte. Och ! zy waareii
Zy waaren beide in 't blaauw ! och ik kan niet bedaaren Γ
Lodew. Geef aan mejufFer gaauw te drinken, meisje, ik gaa^.
En zet de fchelmen met gezwindheid achter na,
En breng u voort befcheid.
Charlotte, Klaar.
Charlotte, lachende^
Klaar, Ν u lachen l en flus fchrei|en ?
Wat
-ocr page 166-HUWELYKS BEDROG. H3
Wat 's dat tc zeggen? Klaar ^wy moeten hier verbeien.
En niet in huis gaan, voor dat wy hem weder zien,
Ik heb myn fnoer nog. Klaar, Ho, dan is *t een liil miiTchien?
Charlotte. Voorzeker j 'k hoop dien heer in *t minnenet te trekken 3
En met een fchyn van ilaat tot liefde te verwekken j.
Dat was de reden dat ik van kapoenen iprak.
Ik heb daar ginder in een hoek geilaan, en ilrak
Heel klaar gezien dat hy met u iets heeft gefproken ,
En tweemaal uit zyn beurs geld in de hand gedoken.
Toen dacht my was het tyd om met hem in gefprek
Teraaken, door een lift. Ik wift geen beter trek
Dan deezen: want hem zelfs aanfpreeken zou niet voegen.
Wat Iprak hy met u Klaar ? Klaar. Ik zal je vergenoegen.
Hy gaf me, eer hy begon te ipreeken een dukaat 5
Toen vroeg hy na je naam, geflacht en ftam, en ftaatj
Die heb ik hem gezeidj maar 'k heb, en 't had ook reden ^
Van al uw geld en goed zodanig opgefneden
Dat hy verfteld ftond, en dat koft hem een piftooU
^laar 'k moeft daar wat voor doen. Charlotte. Wat ?
Klaar, klappen uit het fchoof.
Charlotte. 6 Hemel'· 'k hoop niet dat ge onze armoede openbaarde?
Klaar. Het eerfte dat ik in oprechtigheid verklaarde,
Was, dat men in je huis gort uit het water at..
Charlotte, Ha! φy t! Klaar. Het tweede dat 'k nooit huurgeld heb gehad-
Charlotte. Ha.'ipyt! Z/^^r. Hetderde,dat't zo ilechthierisgefchapen,.
Dat juffrouw en mevrouw en meid op één bed flaapen;.
Dat jou juweelen valfch, je kleeren onbetaald,.
En alle zo ik denk zyn op krediet gehaaid;
Charlotte. 6 Valfche pry ! 'k zal u verfcheuren met myn tanden!'
Klaar, Zacht juffrouwjwordt niet boos,wel foeifwel foeil't is fchanden:
Jy zyt 't alleen niet. Hoor, heb jy geen geld noch goedy
Je kent wel leeven van jou oud en aad'lyk bloed.
Qmlotte. Myn adel, myn fatzoen5 aldus te fchandlizecrcn
Gy my verwyten dat wc in huis wat deklineeren?
Ik zal gevoelig zyn van zulk een groot afFront.
Ik zal mevrouw die zaak... Klaar^qqx ! hoor! 't is maar een vond
Die ik bedacht heb, om je wat te doen ontilellen:
Ik zag wel datje flus maar veinsde, ik moeil u quellen
Om recht verfchrikt te zyn, 't geen nu natuurlyk is.
Als hy nu weder koomt, dat haaft zal zyn, na 'k gis.
Ken jy je rol wat net en ongeveinsder fpeelen,
En hy niet merken dat je zoekt zyn hart te fteelen»
Charlotte. Gy Ipot met mj, ó feeks !en hebt my zo ontfteld.
Klaar, Zyt maar geruft, juifrouwj ik heb hem niets gemeld
Als 't geen je dienftig is om hem in 't net te brengen·
Wat voordeel zou 't my zyn ? Charlotte. De tyd kan niet gehengen
Hier lang te praaten. Zeg wat hy aan u verzocht.
Klaar. Ik heb door leugens hem heel fraaij in 't net gebrocht®
Hy denkt niet anders als om jou getrouw te minnen j
Je zyt van nu af aan meeftrefle van zyn zinnen.
Charlotte. Maar Klaartje mag ik my verlaaten op uw trouw ?
Klaar. Daar 's niets dat ik niet voor u over heb, juffrouw,
Je kend my immers: wat behoeije dat te vraagen ?
Charlotte* 'k Verzoek dan vrindlyk, of gy my voor drie vier daagen
Dat geld wil leenen, dat die heer u heeft vereerd.
Klaar. Ei juffrouw, 'k bid! myn ftaat is ook gedeklineerd;
Want eer ik by je quam had ik nog honderd gulden^
Die ik je leenen moeil, om daar je kleinite fchulden,
Die 't nieefte fchreeuwden, mê te floppen, en dit geld
Is al myn rykdom. Ei zie liever hoe je 'c field-
Ei juflrouw bid,... Charlotte, 't Is niet de pyne waard, mamaatje
Weer geld af te eifchen. Ätor. Wel, ik zeg, het is een quaadje
Den kaaien adel te bedienen. Charlotte. Wilt gy. Klaar?
Kla%r· Ja juffrouw, 'k magje niet verlegen laaten, daar.
Je knnt het my, als je getrouwd zyt, weer betaalen.
Charlotte- Ja, ja, gy weet wel waar gy \ wederom zult haaien.
Ik
ip
I
HUWELYKS BEDROG, m
Ik heb juift geen kldii geld, en wil niet wiiPlen, kind.
Klaar. Ik weet warentig niet, mejiufFrouw, hoe je't vind.
Is goud klein geld? en wil je groots zyn, by die weeten,
Datje uit gebrek van geld in lang niet hebt gegeeten.
Als potjebeuling, en... Charlotte, Zwyg. Wie lieeft ooit geboord,
Dat gy zo itout,.. maar.·..
ELFDE TOONEEL.
Charlotte, Klaar, Bode.
Bode, \^oont mevrouw van Adelpoort
Hier, juiÏTouw? Charlotte^ Ja myn vrind.
Bode. Dit geld moet hier dan weezen.
^t Koomtuit het leger. Laat het opfchrift my eensleezen.
Gy zyt te recht, myn vrind Blyf hier een weinig liaan..
Klaar, haal mevrouw. Maar 'k zie zy komt daar zelfs al aan.
Τ WA Α L F D Ε Τ O Q Ν Ε Ε L
Charlotte, Klaar, Bode, Konstance.
D Charlotte.
aar is een zak met geld. Ka. „ Voor ons, myn kind > wy dromen.
„ Van waar zou dat geluk zo fchielyk by ons komen.
Laat my den brief eens zien. Ja. Hoe veel is de vracht ?
Jèode, Vyfgulden, Zo veelgeld Htt is niet minder.
Konßance. Wacht>
Dat ik het open doe. Maar 1c zie 'k hoef niets te geeven:
't Is immers gefrankeert, zie daar, 't ilaat daar gefchreven.
Bode. Waar ilaat het.^ ja ik zie 't, 'k heb daarnietópgelet^
in HET WEDERZYDS
Maar is 'er ook te flaaiiw en duifter opsezeü.
'k Verzoek exkuus, en moet dan niet, als voor 't beilellen, -
Drie ftuivers hebben, Kind wilt gy ze hem maar tellen ?
Charlotte. Ik heb juift geen klein geld. Hebt gy hetKlaar, zo geef.
Klaar, 'k Heb ook juift geen klein geld, zo waar niet als ik leer.
Charlotte, 'k Heb wel dukaaten en piftoolen. Klaar, 'k Zal eens zoeken
Ja 'k vind nog geld, juffrouw, het zat juift in de hoeken
Gefchoten van myn zak. Daar vriend, daar is je geld.
DERTIENDE TOONEEL.
Charlotte, Klaar, Konstance.
Konstance, den brief geopend hebbende.
Ό
^ie brief komt van myn zoon, Charlotte, ik ben ontfteld.
Charlotte, Van broderach mevrouw! is hy nog in het leeven!
6 Onverwagte vreugd! Konflance. Hy heeft hem zelfs géfchreven
Uit Bruilèl: ach! myn kind, wat is myn hart verheugd,
Hy zal ons ad'lyk huis herftellen door zyn deugd.
Charlotte, leefl.
Vrouw moeder^ en mafeur ^ 'k neem de eer van u te groeten^
En wwe droefheid met dit giftje te verzoeten.
V Fortuin heeft zederd ik van u gefcheiden ben
My iets gedie?id i 'k toon dan dat ik myn plicht erken ^
Voor 't goeddat ik van Uy en by u^ heb genoten,
^k Zend duizend guldens ^ en ik hoop het te vergrooten^
In 't kort, zo *t mooglyk is. 'k Ben kapitein te voet
Geworden i en ik heb gelegendheid en moed ,
Om tot een hooger trap en meer fortuin te raaken,
'k Kan ook niet laaten^ om aan u bekend te maaken^
^at ik getrouwd ben^ met een juffer welker β am
Jn Uitrecht^ zo als onze^ een' aad'lyk' oorfprongknam.
HUWELYKS BEDROa m
Β er ei my tpt de reis, die morgen zalgefchieden
Om u myn gemahn, Sofia, aan te bieden,
'k Breek af\ door hmfl. Vaar wel.
Uw Karei Adelpoort,
Hy fchryft haar ftamnaam nicc, veel min'rept hy een woord
Van haar gedacht, dat ^s raar ! dit doet my zeer verlangen.
Konftmce, Na 'k aan den datum zie zal ik hen haaft ontvangen.'
Charlotte, ik zal dit geld terilond in onze kift
Weg fluiten: want indien een krediteur dit wift,
Men quam ons op den hals. En Klaar maak gy te zwygen.
tó^/·. Neenjneen, daar zal door my geen menfch de lucht van krygen.'
i
Charlotte, Klaar.
I Charlotte.
k wcnfchte. Klaar, dat nu die heer hier weder was.
Klaar. Maar, juffrouw, wat koomt hier dit geld nu wel te pas!
Ik maakte al ζwaarigheid: want zulke groote heeren,
Gelyk je weet, moetm'in het vreijen braaf trakteeren.
Charlotte. Ζ wyg ftil, daar koomt hy weer, en fchynt niet wel te vreên^
Charlotte, Klaar, Lodewyk.
ZCharlott e.
yn ze achterhaald myn \ittx>Lodew!t Moeit my mejuffer,necn.
'k Heb alles aangewend : maar ach! het is verloren5
2y zyn te ver vooruit, en niet wel op tc ipooren.
De befte raad is dat men overal berigt
By juweliers Iaat doen, de dieven zullen licht
De fnoer ten eerften aan den een of d*idr verkoopen.
Y Klaar.
-ocr page 171-Η Ε τ. W Ε D Ε R ζ γ D S
Klaar. En ik zal met 'er haail eens naar de Lommerd loopen.
En zien...», Charlotte. Zwyg iliL. Myn heer, 'tis maar een bagatel j.
Niet waardig dat ik my om zulk een zaak ontilel.
De fchrik was 't allermeeft. Ik zal wel order geeven
Aan iemand van myn volk. Klaar, 't Dient in de k'rant gefchreven.
Charlotte. Ik ben myn heer, voor zo veel moeiten, geobligeert.
LodewyL· Neen fchoone juiïer: ik hou my daar doorgëeerd
Dat uw beveelen my voor wetten zullen ilrekken.
Uwe oogen, die myn hart tot zuiv're liefde wekken y
Door hunne aanloklykheid, zyn van zo'n groote kragt 5
Dat ik moet buigen voor de min, en haare magt.
'k Wil liever duizendmaal voor u, 0 fchoone! itervenj
Als 't zoet genoegen, van me uw flaaf te noemen, derven^
Charlotte. Myn heer, de vleijery is nu zo algemeen,
Dat 't dwaasheid weezen zoude, op uw beleefde reen,
My zelfs te vleijen, met die ydele gedachten,
Dat ik iets fchoons bezit: maar 1c kon niet anders wachten.
Van uj want 'k zie u aan voor eenen hoveling.
Dien 't vleijen eigen is. Myn fchoonheid is gering.
Lodcwyk. Ik ben een hoveling, ^t is waar; maar zeer verfcheiên
Van aart als anderen: ik heb de walg van 't vleijen.
En zyt verzekerd, dat al 't geen ik zeg niet ipruit
Als uit een zuivre min. Het liefelyk geluid
Van uwen lieven mond kan my zo zeer bekooren^
Dat ik den hemel bid om dat altoos te hooren.
Charlotte. Myn heer! het loopt te hoog. Zoud ge in zo korten tyd
Verheven.^ 'kdenk dat niet. Geloof ook dat 'tjefpyt.
Ja juffrouw, 't kan wel zyn: 'k heb in de Aftree gelcezen.
Dat 't by de herders ook altyd zo was voordeezen.
Lees maar Lyzanders en Kaliftes vryjery >
Of Baila Ibrahim, of Milord Koerteny,
Kleopatra, Kailandre, en duizend fraaije dingen j.
\Is/c ouwe liedje dat de Dichters altyd zingen j.
HUWELYKS BEDROG. H3
Een boere meid word ligt door hen een koningin.
Een herder koning. Wel ftcckt daar juift zo veel in?
Hoe menig prins doen zy in, boere kléren dwaalen,
Om Filisjes, die hen ontvlugten, te achterhaalenj
En dunkt je dit nu raar? je leeft het al den dag.
Charlotte,^ Malle meid hou op. Kladr. 'tis zeker waar.Ik lach. .Γ
Lodewyk Gy lachtjmyn fchooné,en geeft my ftof helaas! tot'treuren.
Cha Het is genoeg,myn heer. Lodewyk, de eer gebeuren.
Dat ik uw' dienaar wierde, en dat ik wedermin
Van u verwachten mögt, ik zou myn engelin
Betoonen , dat myn ftaat haar fchoonheid evenaarde.
Charlotte. Gy zy t m y onbekend. Lodew, Ik ben een Grailf vaü waarde
En macht in Polen: doch in 's keizers hof gevoed,
Eerft heer, en nu een ilaaf, omdat ik u ontmoet^
Een ilaaf, geketend in uw' ilraffc minnebanden ,
Die zyn geluk geheel geftejd heeft in uw'handen.
Charlotte. Heer graaf, hoewel ik my niet ongevoelig ken ,
Weet echter, dat ik zo onnozel ook niet ben,
Om niet te zien, dat wy te veel van ftaat vericheelenj
En dat 't u luft met myn eenvoudigheid te fpeelen 5
Ik ben een juffer, wel van adel: maar myn goed
En rykdom zyn gering, ten aanzien van myn bloed.
Klaar. 3, Dat liegt zy niet, die pry, zy heeft hem nu al binnen.
Lodewyk, 'kmoeft volgensmynen ftaat, een hooffche juffer minnen.
Maar gyhebt my bekoord, door uw volmaakt gezicht:
AVaar voor de fchoonfte, die ik ooit gezien heb, zwicht:
Charlotte, De tyd vereifcht, heer graaf, dees reden af te breeken.
Lod. 'k Hoop de eer te hebben, fchoone, om weêr met u te ipreeken
En zal met uw verlof verzoeken aan mevrouw
Uw moeder, dat ik u fomtyds wat onderhouw.
Charlotte. Myn heer.... Lod- Ik hoop dat zy daar niet zal tegen weezen,'
Charl Heer graaf, ik bid... Lod. Helaas! uw weigring doet my vreezen
^harlot. Uw dienares myn heer. Klaar. „ Heer graaf kom jy maar, flus.
Y 2 Lodewyk.
%
I
η
Lodewyk. Gedoog, myn engelin, dat ik uw handen kuiP,,
CharlMjn heer! ik hoor daar volk,. Lod. Ik kenze, 'tzyn myn vrinden^
En dienaars.
Charlotte, Kl α α RjLod ε w υ k,J an
een Edelmans gewaad y twee Lakkei jen i een kruij er
met een koffer op den kruijwagen.
Jan. D it 's de ftraat, nu zal ik het wel vinden.
Ha! ha .'hier is het. Volg me met den ganfchen trein.
Maak plaats! maak plaats 1 voor den baron van Schraalcnilein v
En dat ben ik kanaalje! Α \ za! hier moet ik weezen.
Vat aan, heer Kruijer. Ha wat breekje.^ je moogt vreezen.
Daar 's fteene waar in. Zo, de koffer moet hier in.
Jan geeft geld aan den kruijer ^ die weg kruipt terwjl Lodewjh
de Juffer naar de deur leid.
Daar is je geld.
ZEVENTIENDE TOONEEL.
Lodewyk, Jan, Lakkeijen.
oc ben je al bezig in de min.?
Lodewyk, Ik heb haar,die ik in de maiibaanzag wandelen,
Gevonden. Jan. Laat ze zich een beetje maklyk handelen?'
Lodewyk Ik bennicthoopeloos:dezaak ichyntwelteilaan,
'k Zal 'c u yerhaalen. Laat ons in de herberg gaan.
Einde van het eerfie Bedryf.
Τ W Ε
-ocr page 174-HUW E L Υ Κ S Β Ε D R O G. ïfp
TWEEDE BEDRYF.
EERSTE TOONEEL·
Charlotte, Klaar^
Klaar.
Men zal de reft van 't goed, wel uit dc Lommerd haaien,-
Wanneer je broêr koomtj want die kan het wel betaaleii.
Charlotte. Zwyg Klaartje, rep u wat. Maak alles aan een kant.
Klaar. Nu benje eerft opgefchikt, wel, juffrouw j uw Galand
Verliefd nu dubbeld. Charlotte. Zeg, hoe hangen myn' mansjetten?
Klaar. Zo wel, en fraaij, dat ik ze hou voor minnenetten.
Charlotte. Hoe ilaan myn moesjes? Klaar. Wel
Charlotte. En hoe is myn koleur?
/i'/^^r.Bezonder fraaij. Ch. Hoe ruikt myn ad em? Klaar.Χο^ζυάπ geur.
Na muskus. Charlotte. Neen: het is katsjoe dat wy gebruiken.
Klaar. Goed; anders mögt de graaf die lekk're zuurkool ruiken,
Die gy gegeeten hQht.Charlotte^Sf^x. zegt gyKlaar. Niets juffrouw
Charlotte. Maar ben ik^^é. gcXmXd^ Klaar. Ja, als ik u aanfchouw,'
Moet ik bekennen, datje u zo weet op te fchikken-,,
Dat deze minnaar voort zal vallen in je itrikken:
Want wie zou denken, die jou in dees kleed'ren ziet,-
Dat jy zo kaal waart, en nog minder^had als niet.
Charlotte, 'k Verzoek dat gy uw tong wilt fnocren,'k kan die rede-
Van u niet veelen, meid. KUür. 't Is wel, ik ben te vreede.
Maar Juffrouw, zie my ook nu eens met aandacht aan j
Ben ik niet fraaij gehuld? Charlotte^] Klaar, dat kan wel gaan..
AV^iizr. Hoe ilaan myn moesjes.^ Charlotte,. Wel.
Klaar. En ruikt myn adem lekker
cMrlotte. Hoe is het fcheeren, meid ? gy wordt hoe langs hoe gekker;
Klaar. Niet gekker als je meent, ik denk ook nog tot ilaat
Te komen, zo als jy, juflrouw^ myn fchoon gelaad
Y 3,
-ocr page 175-HET WEDERZYDS
Is oorzaak dat ik flus een kusje heb gekregen
Van zeker Potentaat. Charlotte, Hei meid, hoe is't gelegen?
Gy zyt een ipotiler, foei> 't ilaat qualyk, wen dat af,
'c Koomt door goedaartigheid, dat ik ii niet beftraf.
Men vindt wel juffers die zich zo niet laaten quellen.
Klaar, Ja de oorzaak is alleen uit vrees, dat 'k zou vertellen,
Hoe 't met uw ilaat is. Charlotte Klaar, wat preveltge?
Klaar, Ik.^ juffrouw,
Zeg niemendal, als dat ik heel veel van je hou,
En dat het mogelyk in 'c kort zou kunnen weezen
Dat ik je nicht wierd. Ci'^r/.Meid, zwyg ftil,ofgy moogtvreezen,
^laar. Alsjy graavin wordt, wordt ik vaft een baronnes.
Charlotte, Ja, licht een koningin, op allerminfl: princes.
Klaar. Wat weet ik wat geluk my over 't hoofd mag hangen.
Maar om je langer niet te houden in verlangen.
Weet dan, dat als ik flus den graaf die bootichap bracht,
Dat de baron my kuile, en fchoon ik al myn macht
Gebruiken moeft, om die vrypoiligheid te keeren.
Het was onmoog'lyk in myn magt my te verweeren :
Hy zeide, in 't%zyn van den graaf, dat hy verliefd
Op my geworden was 5 dies als 't juffrouw belieft
My wat te helpen, zie ik kans om 't zo temaaken.
Dat ik nog baronnes zal worden. Charlotte. Schoone zaaken,
Gy baronnes ^ ha! ha! wat beeldt gy u al in.
Klaar. Ja lach nietj want dit is wel moog'lyk in myn zin.
De heer baron, Juffrouw, krygt dikwilsmalle vlaagen,
Die ik, als baronnes, heel gaerne wil verdraagen.
De zaak zal heel wel gaan. Al ben ik maar een meid.
Men kan niet weeten, waar dat myn geluk nog leid.
Ei laat ik my dan ook wat jufferlyk opfchikken.
Charlotte. Weg, weg, Klaar. Je weigert bet? 't is wel, 'k zal alles klikken,
Hoe 't hier gelegen \s.Charlotte. Aan wicn?Ä"/i?^r.\¥el aan den graaf.
Charlotte. 6 Hemel! Klaar.juffrouw , die heer is al te braaf j
HUWELTKS BEDROG,
't Is ilecht dat wy hem zo betoveren door liegen,
En met een fchyn van ftaat aan allen kant bedriegen 5
Het is kontfientie werk: maar 'k ftap 'cr over heen.
Als jy nie helpen wilt. Charlotte^'tls^Ql^ikhQntQVÏQèrC,
Maar 't heeft geen fchyn, zou die baron op u verlieven ?
Klaar, Hy is puur ilapel gek. Charlotte, Hoe weet gy 't?
Klaar. Vaile brieven r
Je minnaar heeft het me geluiilerd in het oor.
Wees maar geruft, juffrouw ik volg,^en haas op 't fpoor,
char. „ Wat heeft de inbeeldinge>p den menich een groot vermogen!
Klaar, Wat zegje juffrouw? Charlotte, 'k Zal uw toeleg dan gedoogen.
Maar hebt gy Fop, uw broer, van alles onderrecht
Klaar, 6 Ja, zeer grondig, maar, daar is hy zelf, de knecht.
Met hans, myn vryèrj en...
TWEEDE TOONEEL.
Charlotte, Kêaar, Konst ance, Han s, Fop^
Charlotte. Η ans, langer niet te draalenr
Daar is de valfche ring. Hans. Je praat van kocterwaalenj
Kan dat natuurlyk als een povre favojaard.
Ik heb die kunsjes, als je weet, wel meer geklaard^
Maar wanneer koomt de graaf? Klaar. Hy zal terftond hier weezen?
^on. Maar doe uw' dingen wel. Hans, Mevrouw heeft niets te vreezen;.
D Ε Kr'
-ocr page 177-DERDE TOONEEL.
Charl otte, Kons γα nce, Klaar, Fop.
Klaar. , -
Μ.
.aar Fopbroer, doe voor al je dingen, met verftand;
Fff/. Ik zal my houden als de plompileboer van 'c land.
Öm geld tc winnen Iaat ik niy geen ding verveelcn,
Al moeft ik voor een droes, in plaats van kinkel, ipeelcn.
V I ERDE TOONEEL.
Charlotte, Konstance, Klaar;;
k0n5t ance.
.ch! dochter, 'k mis byna myn zinnen, door de vreugd!
Dat geld van broeder doet aan ons een groote deugd!
Gy leunt uw'minnaar nu met eere doen verfchynen^
Ook doet een dubb'Ie vreugd in my de zorg verdwynen j
Dat is 3 dat ik van daag myn zoon nog hoop te zien,
, Met zyne gemalin. Charlotte* 'k Hoop dat het zal gefchiên.
Zyn tegenwoordigheid, gemift zo veele jaaren.
Zal onuitφreekbre vreugd in onze harten baaren.
Ook zal myn Graaf als hy zich by zyn aankomft vind.
Meer indruk krygen;van.myn ilaat- Konßance. ója myn kind:
Dc hoiFelykc zwier is. Karei! aangebooren.
Charlotte. Zyn zeden, zullen vaft, myn'waarden graaf, bekooren.
Konflance, Maar is 't al zeker, kind, 't geen hy te kennen gccfc.^
Heeft hy u al gezegt waar hy zyn graaffchap heeft ?
Charlotte. Nog niet, mevrouw 3 hy zal 'tnietweig'ren tcopenbaarc^j
HUWELYKS BEDROG. H3
Als wy 't hem vergen, om het aan ons te verklaaren:
Maar %o veel weet ik 5 hy 's aan's keizers hof gevoed,
En 'k merk hem aan voor heus, en aadlyk van gemoed.
Konflance^ 't Bedrog is hedendaags zodanig in demenfcheh,
Dat ik 5 als Momus, van de goden wel mögt wenichen.
Dat ieder in de boril een glaazen venfler had j
Om dus te zien of't hart met valsheid waar beklad.
Charlotte. Mevrouw vergeet ons zelfs, méthaar verlof, ^k zou denken
Dat Momus ook zo deed. Kan de achterdocht ons krenken ?
Charlotte. Niet eer voor dat men die laat blyken aan elkaar.
Konfiance. Dan is het veinzen goed. CharL Mevrouw dat laat ik daar;
Ten minfte dient het ons, als ik iets groots zal hoopen.
Hier wordt gefcheld.
Daar zal de graaf licht zyn, ras Kïaartje, doe eens open.
Charlotte. Ik heb na hem verlangd,mevrouw,en nu hy koomt,
Voel ik my zeer ontroerd, ik vrees... Kon.Zyt niet befchroomd.
VYFDE TOONEEL.
Lodewyk, Konst α ν ce, Ch aä.lottj5, Kl α a.b..
L o de wyk.
.Η eb de eer, mevrouw, van u te komen zien, en fpreekeni!
Konfiance, De eer is aan ons myn heer, ik hou het vooreen teken
Van achting tot ons, dat ge u zelf zo veel verneêrd.
Lodewyh, Mevrouw, ik zag my nooit zp veel als nu gëeerd;:
Dewyl ik zien mag die 'k myn-hart reets heb gegeeven.
En in wiens fchoonheid ik uw eerile jeugd zie leeven.
Kon, Gy vleijt mygraaf. Lodew. 6 Neen ik fpreek myn hart regt uit.
konfiance. Hetzyhet waarheid is, of uit beleeftheid fpruitj
Gy toont uw hoflykheid, door 't ilypen van uw zinnen.
Om my van uw kant met beleeftheid te overwinnen.
Myn agting hebt gy rects gewonnen. Lodewj/LKch! Mevrouw!
'1
Η Ε Τ W Ε D Ε R Ζ Γ D S
ι
Vergun my dan dat ik dces ichoonheid onderhouw^
Met woorden die de min my afperft : Ie ben verwonnen^
Geen hooffche juffer heeft my ooit behaagen können.
Ik heb de min gehaatj nu dwingt zy my in t end.
Konflance. Gy zegt ons veel, mynheer^ maar ons is niet bekend
Wie die betuiging doet. Mevrouw gelieft tcweetefi^
Waar dat myngraaffchap is, en hoe het wordt geheeten?
3k zal 't uzeggen, fchoon ik t liefil verhooien nou j
Het legt in Polen, en de naam is Habislauw.
Myn vader heeft my jong naar 'is keizers hof gezonden,-
' Wanneer de Turken naar't bezit van Polen ftonden;
En, zonder roem gezegt, ik wierd daar zeer geëerd.
Had mogelyk nu nog in 't Duitiche hof verkeerd: j
Indien heer vader in het leven waar gebleeveni
Zyn dood dwong me, om my naar myn erfland te begeeven.
En korts kreeg ik eens luft te reizen met myn neef, ·
Dien ik de ichoonheid van dees landftreek zo belchreefy
Dat ik hem' overhaalde om reisgezel te weezen,
Z'Äwr. Gy meent den heer baron ?
Κ O N S τ Α Ν c Ε 5 U^m Klaar,
Zwyg itil ; of gy moogt vreezen >
Lodewyk. De reis is meeft tot zyn verlugting aangeleid, " "
Wyl hy zwaarmoedig is en vol dofgeeftigheid.
Ja buitenfpoorig i doch nietakyd: maar by vlaagen.
Hy heeft vemufts genoeg: maar als hem deze plaagm
Bekruipen, fehort het hem ten vollen in 'tv€rftana>
't Geheugen gaat dan weg j dan weet hy vaderland.
Noch ftaat noch afkomft,, noch zyn eigen naam te noemen r
Maar anders is 't een heer vol moeds, en waard tc roemen,
Die door manhaftige krygsdaaden is berucht. . ^
Kon. Dan is hy waard beklaagt. X^</i?ze'.Mevrouw, 'k heb groote zucht
Voor zyn peribonj hy waar'Volmaakt om te beminnen
Indien hy meefter als voorheen waar'van zyn zinnen.
Daar
ï(>4
: \
'liy
■-Ι
ΓΒ,·;
ι|η·
m
ρ
|ι·
Η υ W Ε L γ κ S Β Ε D R Ο β:
Kfinßance. Wat is daar voor geraas ? wie Hoort oni hier al weer!
Fop in boeren gewaad^ met drie zakjes geld, L ο d ε w τ κ ι
Chaïllotte, Konstancë, Klaar.
Fop. .
DagjofFrouw, dag mevrouw, dagKiaertje, dag meii heer-
Mevrouw, verzinje wel, nou kom ik je betaelen.
Is dat je èeun ? ja wel , hy lykt iiiet van de fchraelen.
En povre jonkers, neen, verzinje wel. ó bloedί
Wat het hy al een goud en zuiver an zen goed!
Ho welkom heerfchipl ^k hietje welkom om een koekje i
Verzinje νίύ. Klaar.ismyn heer niet,gek. i^'ijöja zoekjc
Me wat tc pieren? neen, aat'smis, verzinje wel.
Konflance, Hy is myn zoon niet Kees. Fop, Hoe ofdit weezen zei?
Verzinje wel, men heer, laet ik jou iens bekyken.
Nou zie ik 't eefft, ja daer 's meer eigen as gelyken.
Vergeef me jonker: want ik was verabbezeerd,
Me dogt, om dat je zo bekant was en geveerd,
Datje onze jonker waert. Klaar. Dat maak jy aartig, baasje.
Fop. Al bin ik maar een boer, ik hou myn repretafie.
Ik, en myn wyf, die gaen met al de groote lui
Van 'tftêeom. Klaar. Fop. Welja, ik breng'er altydhui
En zoetemelk en kaes. Ik mag met elk verkeeren.
Klaar. Zo doende,Keesje, kan jy góe manieren leeren,
Charlotte. Hoe is 'top onze plaats? Fop, Daer ftaet het allesweL
Jk Loof dat het met 't gewas dit jaer wel ilaegen zei:
pe^ boomen bloeijen uit de kunft, en in 't bezonder
Is 't op jou Hofftêe fchoon, verzinje, 'tis geen wonder,
.. (ίί
vi'
'.i
ν!
HET W Ε D Ε R Ζ Y D S^
Dat komt dat juffrouw op geen fchuitje mift en ziet-
't Is allemael gicn fch4 het geen juift fchaede hiet.
Jou tuynman Jaep, verilaet 'em fchier op alle zaekefl.
Nou is hy bezig om een bloemperk op te maeken,
Vlak voor het huis.. Dat moetje haaft iens komen zien:
De zoete tyd komt 'an, Charlotte, 'k. Denk in eendagoftien
Te komen, ligt nog eer, dat kuntgy Jaap wel zeggen.
Έορ. Dan zelje 't- bloemperlc daer al opgemaekt zien leggen.
Konflance. Koom, laat ons reeknen, Kees, ik heb niet langer tydi
Goed, als je wilt,, mevrouw5dan raek ik *t vragje quyt.
Je loopt die kamer in ?ik mien je nae te treeden.-
ZEVENDE TOONE EL.
L O D Ε w Y- K y C Η A R jD O T T Ε, bimeu wordt geligetèldi
Lüde wyk.
Ofchoone, die myn hart met uwe aanloklykhedèn
Doet buigen voor de min, gy hebt myn ilaat geiioordj,
Nu hangt het maar aan u, ei laat een trooft'lyk woord,.
Uit uwen lieven mond, myn quynend hart verquikken
Charlotte- Zo haaftig niet myn heer. Lodewyki Ik tel al de ogenblikken,.
Myn allerwaardfte.. Ach trooft uw'minnaar, ja uw'üaaf.
Charlotte. Het gèen gy eiichr,. myn heer, is zulken grooten gaaf,.
Dat ik my honderdmaal, en meerder, moet bedenken.
Eer dat myn plicht vereifcht myn hart aan ü te fchenken.
i 1c Heb uw'itandvaftigheid in't minnen nóóit gezien.
By and're juffers fpreekt dè graaf ook zo miflchien.
Lodewyk, Ik zweer u, fchoone ziel,by 'tblöozenvanuw'kaaken»
Dien roóze gloed, die my in zuiv're min doet blaaken >
Dien gloed, die 't fchitt'fend vier van Tirus purper tart,,
En met zyn ilraalen fchiet in't allerkilite hart j
By 't.diamante licht van, uwe tweeling zonnen, , .
jl66
HUW Ε L Υ Κ S Β Ε D R Ο G.
Wier ftraalen alleréerfl: myn minnend hart verwónnen 5.
By 't leevendig albaft van uw'volmaakte leén j
Dat 'k niemant min als u, noch heb bemind voorheen.
Charktte, Gy giiert uw reden op^ en fchynt te poëzeeren.
Lodewyk. Ach! wat kan ons de min door haare kracht niet leereu^
Myn lief, 'k ben onbequaam te ichild'ren met wat kracht
Van fchoonheid gy myn. hart gebragt hebt in w magt.
Al die aanloklykheid! al die bevalligheden I
Zyn machtig myn verftand van 't regte fpoor der reden
Te leiden! zo gy niet uw' ilrafheid wat verzoet.
Charlotte. Gy vleijt my, graaf Lodew. 6 neen, zie wie u valt te voet:
Een die zich onderwerpt wat. vonnis gy zult geeven.
Aan u, ó fchoone 1. hangt myn dood nu, of mya leevenj
Maak dat dit oogenblik voor my gelukkig zy.
Charlotte. Staa op, myn heer, en heb wat meerder heerfchappy
Op uwe driften, poog die vlam in tyds te dooven^
Uw adeldom, en ftaat gaan onze ver te boven %
En krygt gy eens berouw van deeze keur, zou 't licht
Te laat zyn dat gy wifi: wat zaak gy hadt verricht.
1-odewyk. Die keur, myn fchoone, zal my nimmermeer berouwen.'
Char Mag ik 't gclooven?Lod'kZwcer datgymymoogtvertrouwen.-
Gharlotte. Gy zyt.een edelman, ""k geloofu op uw woord,
En ik beken dat uw'beleefdheid my bekoort:
Myn hart kan langer dan niet onverfchillig weezen:
Doch van vrouwmoeders kant hebt gy licht meer te vreezen 5-
Schoon ik 't bezit u van myn hart al toe wou ftaan,
't Moeft met haar wil zyn, en dat zal bezwaarlyk gaan:
Zy heeft geen dochters meer^ als my alleen in 't lèeven 5
Gy zyt een vreemdling, dien zy my niet graag zal geeven:
Omdat zy dan te veel myn byzyn miflèn zou.
LodewyL· 'k Zal haar en u, myn lief, in 't. graaffchap Habiilouw,
Geleiden, daar gy zult als myn graavin regeerenj
Dit land vergeeten 3 en u ^ien van ieder eereny
Ζ 3 ^ Char'',
-ocr page 183-Charlotte. ïk zai my fchikkéti öaar wouwmoeders raad, τηγη heer.
Gy kunt my de eer doen...
Maar Wat is dat ? wie fchdt daar weeri
Hee Klaarde, Klaartje!
AC HS TE Τ O ON Ε Ε L.
' Klaas.) Lodèwy^^ Charloïte-
Klaar, belieft jufFrouw^? Charlotte. Doe open';
Gy hoort wel dat'er wordt gefcheld. ^//i^dir, Ikzalgaauwloopcn.
Charlotte., Myn heer, het moeit my dat we in dit onvry vertrek
'Zo lang gebleven zyn: 'k wift niet dat ons gefprek
Zo lang zou duuren. Ik zal voortaan de eer genieten
Om in 't zalet«. Lodew. Myn lief, hoe zeer *tmy moet verdrieten
Ons ftaag geftoord te zien in dit vertrek j ik hou
Het voor het befte van ditadelyk gebouw;
Om dat ik de eer heb... Charlotte, 't Is een kpoprnan in juweden,
Moniieur Ie Poeriaron.
Hans/» een koo^mms gewaad^ Κ l α α % L ο d ε w υ κ .
i
Charlotte.^ j
Hans, onder den naam van Ψ eer lor on.
, Zie zei, hiér niet verveelen,
Datze aan ^damoizel ièrvice preiènteer?
Ze 'eb deezen d^ kehoor dat jou juweel begeer.
Char^
1^8
Η υ W Ê L γ κ S B E D R O G.
Charlotte, Brengt gy iets mede? i/^^j·. Oui, jou'ebaanmaBoctikc
Van daak keweeft vergeeft. Mon frientwas juift'cclziekcy.
Dien was zy gaan bezoekr Ze bid, madamoizel,
Exkufe moi? Charktt, Gy zyt geëxkuzeert, 't is wel.
Is u van daag een inocr met paerels voorgekoomen ?
Hans. Un paerelfnoere ? non^Charlotte, Ze is van myn* hals genomen,
Door dieven oj>de ilraat j 20 ze u wordt aangebracht
Neem vry de moer, cn hou de dieven in uw*macht.
Hans, Dat zei ze doen. Charktte. Wathebt gy mégebrachtr*
Hans, Juweekn,
Zo zuivre poer de kieke, tin dief die zou hum fteelen.
Wat dunk jou is 't niet bon? Waar voor is dat te koop ?
Hans. Akt 'ondert kulde 't minft, Charlotte. Dat is te veel, loop, loop.
Hans. Bezie ze wel ter deek, hum 'eb niet eene foute.
Als jy een foute vindt, mak jou voor niet hum outc.
Hum 'andel veul met jou , ze weet jou 'eb veritand
Van de juweel, veel betre als al de daam van 't land.
Jou koop altyd koet koop. Ze "eb eens van jou kehatce ,
Cinq'mille Ekuus gelyk.. Keen klant in deeze ftatte
Die zo veel koop, als jou. Charktte^Hct is geen quaad juweel:
Maar, monfieur Poerlaron, de prys is veel te veeL
Zes hondert gulden is genoeg 5 ^k zou niet meer geeven.
Hans.Xt moet niet dingen. C.Niet.if^/^j.Madam'^, zo waar ze lecven
Ze zou verlies, ma foL Lodew. Mag ik t juweel eens zien
Char. Heer graaf, 't is tot uw dienft. Ha^s.Jou moet zo flekt niet biên
Bezie ion Exclenie. Ik 'eb nok van nivn leeven
Zo weinig niet kewon. Lodewyk. Ik zal nog vyftig geeven.
Charlotte. Zo valt gy in myn bod, myn heer ? Lod. Gy biedt te min.
Charlotte. Geef hem zyn'vollen eifch, heer graaf, is zo uw zin.
Lodewyk, Gy kunt als 't u belieft, moniieur, uw geld dan haaien >
'k Zal in myn logement u deezen dag betaalen.
i^ns. Bon, waar logeer jou.Lodewyl. In de goude muizevaL
Hans, Son Exelenfe zck hoe hum daar noemen zal>
Lodewyk^
169
HET W Ε D Ε R Ζ Υ D S
LodewykDc graaf van Habiflou w. Hans, De kraaf van Kabeltouwen?
Je fuis vót ferviteur. Ze kan dat wel onthouwen.
TIENDE Τ O O Ν Ε Ε L.
Lo de wyk 5 Charlotte 5 Klaar.
Lodewyk.i
Myn Hef, 'k verzoek dat gy my de eer doet, dit prezent
Van my teontfangen, Cte.'kZie datgy myn'aard niet kent,
Lodewyk. Myn ichoone, ik bid dat gy \ prezent niet af wilt w y zen,
Al is het wat gering ; gy zult't miftchien mispryzen.
Dat ik my tegens u in 't bieden heb gekant? ι
't Zal my een eer zyn, om 't in zulke lieve hand
Te moogen zien. En heb ik daar door iers misdreevenj
iQy moet de mode van het hof de ich uit dan geeveri.
Ik bid u neem het aan. Charlotte, 'k Bedank u dan, heer graaf.
Lodewyk, Myn lief 't is zulks niet waard j'tis al te Hechte gaaf.
Ik was byna in toorn op deezen waal ontileeken:
Omdat hy onze reen zo fchielyk af quam breeken,
Charlotte, Daar was niet overig. Gy hebt myn wil gehoord,
Gy moet belooven aan vrouwmoeder niet een woord.
Van ft geen gy op myn hart gewonnen hebt te zeggen :
Ik zal het, op zyn tyd, haar zelf te vooren leggen j
Gy kunt my midlerwyl bezoeken als galand. *
JjodewyL· o! Laftig uitftel voor een hart vol ^minnebrand ί
T>aar wordt gejcheld. >
Charlotte. Doe open Klaartje. Wie of daar al weer zal komen?
Lod, Ik hoor de ftem van myn koezyn! Char. Wat doet u fchroomen?
Lodewyk. Het is de heer baron, die door zyn zotterny
My overal befchaamt. Myn hart, ik vrees dat hy
Iets aan zal vangen dat u hgdyk zal mishaagen..
Charlotte. Een die verftand hcèfi; kan wel zotterny verdraagen.
De heer baron zal nu miflchien niet fpoorloos zvn.
ELFDE Τ O O Ν Ε Ε L.
Jan, Lodewyk, Charlotte, Klaar.,
ψ *
Jan.
Je fuis vot ierviteur, madame, en monkoezyn.
Vergeef my dat ik jou gezelfcbap kom verilooreii.
Zyii excellentie zal een'goeden tyding hooren.
Kent gy den fchryver van het opfchriftvan dien brief?
Lodewyk. Hoe, hebt gy brieven , heer baron ? dat is my lief.
Hebt gy 'er geen voor u ? Jan. Ik heb 'er vyf gekregen.
En tegen jou gezeid, ik was al wat verlegen
Om geld. De wiiTel.komt nou juift heel net van pas:
Ik denk dat al .myn geld geen duizend ginjes was.
En dat is niet: want wat kan duizend ginjes maaken
C-H Α R L O τ τ Ε terwyl Lodewyk leefl.
55 Dat is een groote ibm. Klaar,konje daar aan raaken,
55 Dat zou ons dienen in ons kraam. Zwyg,hy is gek.
'lan. Mejufferj dit is al een koilelyk vertrek.
Charlotte, Myn heer, zo paiïèlyk.^^», 6 Neen: het is zeer aartig!
Is dat tapyt niet wel een duizend guldens waardig >
Charlotte. Dat weet ik niet, myn heer: dewyl'tby erfenis
Van iemant van 't geflacht aan ons gekomen is.
Jan, MejuiFer-, jy komt my zo aangenaam te vooren
Dat jy myn hart byna tot liefde zoudt bekooren j
Ja 5 zo de graaf, myn neef, jou minnaar niet en waar,
Wy wierden zekerlyk in korten tyd een paar.
'k Heb overal geweeft, in Spanje, in Hongaryën,
Mezopotamiën, en ook in Pikardyen 5
In Zweden, Perfiën, Ja in Luilekkerland:
Maar nergens juffertjes zo fchoon, en vol verfland,
Als jy bent, ooit gezien. Lod, „ Ha fchelm, wie kan 't verdraagen;
€
MejufFer, ik verzoek. Charlotte. Zwyg maar, 't zyn malle vlaagen.,
^an. In Etiopiën heb ik 'er ceji gevryd
Die lykt jou op een draad, 't is of je ziiilers zyt.
Zy was de dochter van paap jan, die voor twee jaaren
Getrouwd is met den Cham, of keizer der Tartaarenj.
Ik was 'er aan verloofd, ze was aireets myn bruid:
Maar die verbrufte Cham heeft juift myn trouw gefluit.-
Ik meen dien beeft wel haaft dat fchelmftuk te betaalen.
Lodewyk. Hou op metliegen! of.... Jan, De drommel zal hem haaien l'
De Cham zal weeten wien hy heeft geaffronteerd;
Lodewyk. „ Zwyg zeg ik o£.. Jan.O"^ 'tminft dient hy wat afgefmeerd;
Hoe, zou die vent myn bruid, die ik zo lief had, houwen?
Zou hy ten fpyt van my Paap jan zyn dochter trouwen?
'k Wou liever dat hy op een heete hekel zat.
Of dat die Cham zyn. broek vol brandenetels had:
Lod. Zwyg liever van dien Cham, en fpreek van andere zaakcn.
Jan. Koczyn, ik voel myn hart zo in de liefde blaaken.
Nu ik die juffer zie, dat ik niet laaten kan
Te fpreeken van myn bruid, de dochter van Paap jan;-
Om haar zal ik altyd deez'fchoone juffer minnen.
En ook myn beft doen om haar tot myn bruid te winnen.
Doe jy je beft al me, en zie wie 't hagje krygt.
Lodewyk, „ Ik zweer u. Heer baron ly^;/. Ja graaf, of jy me dreigt',
Dat bruit me nietmendal. Ik wil dees juffer vryën.
Doe jy je beft ook maar: ik mag het heel wel lyên.
Lodewyk.· MejufFer, 'k bid vergeef deeze onbefcheidenheid
Van myn koezyn: gyweet.... y^^.Mynfchoöne,ikben bereid
Om u te toonen dat ik hier niets heb misdreven j
Het geen hem redenen kan tot misnoegen geeven.
Charlotte. Myn heer, wees vry geruft: de wyl't maar korts wyl is.
Jan. Maar, dat ik jou bemin, dat 's zeker en gewis.
Wat nieenje, graaf,, dat jou heer vader toe zou laaten.
Dat jy zoudt trouwen? neen.,hy zoujedood'Iyk haatcnv
IJl
IM ]
HÜWELYKS BEDROG.
Jel vader is een man die ilaat naar qualiteit.
Hy heeft je een hartogin voor 't minde toegeleid.
Het is de waarheid, je behoeft me niet te wenken.
Lodewyk Myn heer, hoefpreekt gy dus? wat zult gy al bedenken,
Om my te quellen ? myn heer vader is lang dood.
„Ik heb 't haar wys gemaakt. Jan. Myn min is reets zogroot,
Dat ik warentig fchier de waarheid heb vergèetcn:
Maar nou bedenk ik my, Hy'sdood, ja wel te weeten.
Zo dood gelyk een pier: hy ftorf geheel te onpas,
Toen ik de bruigom met Paap jan zyn dochter was.
Klaar. Op wat wys ilurfhy.Mioe heeft hy den geeft gegeeven ?
Jan. Wel kind, hy fturf om dat hy langer niet kon leeven.
LodewyL „ ό Fielt gy zoudt my door uw'losheid fchier verradn.'
Myn heer, het wordt al tyd, koom laat ons t'famen gaan.
Jan. Laat ons dees fchoone nog een weinig onderhouwen:
Of wil jy gaan > ik blyf. Lodewyk. „ Ha fchelm! het zal u rouwen.
"Jan. Dewyl je 't zo begeert, ik zal gehoorzaam zyn.
En in ons logement, een helder glaasje wyn,
Op haar*gezondheid,door myn edel keelgat gieten.
Lodewyk. Vaar wel, myn fchoone: ik hoop 't geluk fteets te genieten
Van u te dienen, 10 gy my zulks waardig kent.
Jan laat em brief vallen.
Ik meen het ook zo, met dit zelfde kompliment.
Charlotte. De eer is aan my, en 'f is my leet,dat ik de heeren
Niet beter,naar hunn'waarde en ftaat,kan regaleeren.
TWAALFDE TOONEEL
Charlotte, Klaar, Konstance, Fop.
Charlotte.
1/3
at dunkt mevrouw,heb ik myn rol niet wel geipeeld >
Eu heb ik naar de kunft niet fraaij een boer verbeeld?
Kon-
HET WE DE R Ζ Y D S^
Ab^/^wr^.Totnogtoe gaat hetwel^mynkindjnu moet men maaken,,
Dat hy gelegenheid verkryge om u te fchaaken.
Charlotte^ Mevrouw 5 dat dunkt my vreemd j hoe durf ik zulks beftaan!'
Wat reden hebt ge om my tot zulk een zaak te raän,
Die zo uitfpoorig is, en ftrydig met 't welleeven?
Konßance, Dus doende hoef ik u geen huwlyksgoed te geeven.\
Ik doe \ uit nood: want wierd gy met myn wil de bruid.
Dan quam gewis terftond ons onvermogen uit.
Daar wordt veel gelds vereifcht tot al· de omftandigheden:
Van zulken bruiloft j meteen' graaf in d'eclït te treeden
Dat is iets ongemeens. Al waar 't een edèlman
Van minder ftaat, weet dat ik 't niet uitvoeren kan..
Klaar. Mevrouw heeft groot gelykj'tis wonder wel verzonnen j
Die zaak dient nietverfloft, maar metier haaft begonnen.
Charlotte^ Ik durf het niet beilaan. Verlies je ''er ook iets by.^
Myn reputatie. Klaar. Ja> zet die. maar aan een zy.
Laat jou een vogel, die zo vet is, niet ontflippen.
Konflance, Hy mint u teder, kind. Charlotte. Ja mooglyk met de lippen;
Kan ik een hoveling betrouwen? Konflance. Neen, niet veel-
Maar zou een, die niet mint, u zulken fchoon juweel
Zo los vereeren ? neen, het blykt dat zyne zinnen
Geneigt zyn te uwaarts. Wilt maar voort de zaak beginnen.
Wees niet befchroomt myn kind, 't moet wel voor ons beilaan^
Chatlotte. Mevrouw, ik moet my op die zaak nog eens beraên.
Klaar. Ik vind een brief Dien heeft de graaf miilchien vergeeten;
Char. Klaar,is hy open.^ X/^i^r. Ja.C^^r. Dan moetik d'inhoud weetcn..
G η a r lotte leefl:
Neem de eer van u te kont ent eer en ^
Genadig heer ^ op uw begeer en
En zend twee wtjjelbrieven^ op
Den heer Krïfloffel OJfekop y
Le grandBanmier derheeren^eeneni: ""
Zyzynop^icht^enreetsverfchenen^ ■ ■ ,
-ocr page 190-HÜWELYKS bedrog. irs
Groot ^ ieder van twee duizendpond^
*Die gy koerant ontvangen kond.
Uy woont te Brujjel^ in dengrooten
Krifloffel^ naafi de halver poot en.
Hy is het wifs'len lang gewend^
En by de T^eenen wel hebend.
Voorts valt voor ons niet meer te fchryven'y
Als dat wy uwen dienaar blyven.
Eng roet genadige uw- koezyn, ·
^)en heer baron van Sehraalenßein
Wiens quaal ik hoop dat nu niet zwaar isi
Hans Tzerfrejjer.^ fekretaris.
Klaar breng dien brief voort naar de goude muizevalii
Hy zal verleegen zyn. Klaar, 'c Is wel, Juffrouw, ik zal.
Kon ik den heer baron ook tot myn min beleezen,
En mocht ik baronnes, als jy graavinne, weezen j
Ik was 'ér boven op. Charlotte, Ei zwyg die malle praat j
Hy is een edelman, en gy van flechten ilaat.
Hoe kan die malligheid u koomeh in de zinnen ?
Klaar. In ouwe tyên was 't mode om zo te minnen; .
In Cats itaat immers van de iclioonc Afpazia,
Daar koning Cirus op verliefde, en haar zo dra
Niet had gezien of liet haar door zyn dienaars ichaaken , >
En tot een koningin, ten fpyt van and'ren, maaken.
Ben ik zo ichoon juiil niet als deeze harderin,
Het fcheelt al evenwel heel weinig in myn zin.
Ik zal myn beft doen om den kaerel te verleijen j..
En hy is gek; hy zei wel luiil'ren naar myn vleijen.
Charlotte. Is 't ernft of boert ? Klaar, 't is ernft.
Konflance. Hoe Klaartje,-wordt gy zot.^'
Charlotte. Mevrouw , gy ziet dat zy met deeze zaaken ipot;
Wantzy heeft trouwbelofte, aan onzen hans gegeeven.
Klaar. 'tJs immers beter met een Edelman te leeven,
HET WEDER Ζ Υ D S
En weezen baronnes, als met een' armen knecht
Een ordinaarisje op te zetten ? Έορ., Jy hebt recht,
Myn ziifter. Doe je beft, je zeit den gek bepraaten.
Charlotte. Om zult gy Hans, daar ge aan verloofd zy t, dus verlaaten >
Klaar. Dien koop ik afj indien ik ryjc wordt, met wat geld.
Charlotte.'t Is wel, doe vry uw beft, en zie hoe dat gy 't itelt:
Verbrod ons werk maar niet,door die uitiporigheden.
Klaar. Ik zal myn zaaken wel beleggen, en myn reden.
Zal ik nu met den brief soort naar zyn herberg gaan ?
Konßance. Nog nietj ik moet u eerft ter deegen doen verftaan ,
Op welken wys gy met die heeren dient te φreeken:
Opdat aan d'aanilag,die'kbedacht, niets mochte ontbreeken.
Charlotte, Men zy zo fchielyk niet. De zaak is van gewicht.
Klaar. Pafs raar! in myn zin is de zaak niet zwaar :maar licht.
τη 6
Emde van.het tweede Bedrjf,
-ocr page 192-Η υ W Ε L γ κ S Β Ε D R Ο G. m
D Ε R D Ε Β Ε D R Υ F.
EERSTE Τ Ο Ο Ν Ε Ε L.
L ο d ε w γ κ 5 Jan, Twee Lakkeijen,
Jan.
Acht honderd\guldens heer, in één reis weg te geevén,
Aan eene juffer die jy tweemaal van jeleeven
Aanfchouwd hebt > ik beken je bent vry kordiaal j
Maar ondertüilèn wordt de beurs geen kleintje fchraal.
Lodewyk. Met ipeelen kan men weêr aan and're fchyven raakenl·
't Was nodig, en het hielp bezonder in myn zaakenj
Ik heb de jufl^er weg. Jan. Ja zy ligt jou, myn heer.
Lode-isjyL· Het is geklonken/k Zal haar trouwen, Jan.y^ï/^.Ik zweer,
Dat ikmy niet verlaat, op Juffers, die haar zinnen
Zo fchielyk buigen, om een'vreemdeling te minnnen:
Daar fchuilt wat achter. Zi7^.Neen ik hou hem voor geen man.
Die eene juffer niet terftond bepraaten kan j
Men kan de weermin haail beijDeuren, aan haare oogen.
']nn. Zie toe, myn heer, zie toe, een menfch wordt licht bedrogen;
Die wedermin komt my te fchielyk > naar ik merk
Spruit zy uit kaalheid j is het maar geen boerenwerk.
Lodewyk Ha fchelm! wat zegt gy daar? J^i«. Ik bid wil u betoomen:-
Hebt gy na haar gedrag en ftaat al wel vernomen?
Lodewyk. Jan, ik vertrouw my op haar (lam ,enad1yk huis.
Jm. Haar ftam kan goed /yn^en zy zelf nochtans niet pluis.
Lodewyk' Gy lailert haar. Jan. ó Neen, ik heb my zelfs gequeten.·
Daar komt de Waard, die zal haar zaaken mooglyk weeten.
TWEE-
-ocr page 193-:Ι78 HET WEDERZYD^
Lo d ε w γ κ 5 J α ν de Waard, Twee Lakkeijen^l
L o d e w y .k, wyfl op hét huis van Konfiance.
•j^ent gy die juffer, daar ik flus in praat meê was?
. Waard. Wel zou ik niet ? 6 Ja, zy is een wakk're tas;
Ze leeft heel zuinig, en ik hoor zy heit veel plaaten
Gëerft, verilaaje., die haar oom heit nagelaaten,
Die in Ooftindjen is gefturvcn, dat je 't vat.
^erftaa je wel, heer graaf? nou deuze groote fchat;
Veurfchreeven en veurzeid, moet deze Juffer erven ,,
Gelyk je weet, wannneer de moeder komt te fterven :
Want, as je weet, de zeun is ililletjes uit 't huis
'Vertrokken, asje weet: ó my! 't was zulken kruis
Voorde ouwe vrouw, verfbaje, ochzy kon niet bedaaren.
Lodewyk. Hou op, ik heb genoeg, wil de and're helft maar paaren
Tot morgen, datje 't vat, heer hospes, góe gezel.
Ik ben je dankbaar, als je weet, verilaaje wel?
Waard. Heer graaf, verilaaje wel.'k Zal eeten klaar doen maaken.,
Wat luil je t' avOnd ? Lodewyk. Gy kunt dat voor dees tyd itaaken:
Wy zyn op zek're plaats genoodigd,dat je 't vat.
.Lodewyk, Jan, Twee, Lakkeijen,
Lodewyk. >
w,
i at zegt gy nu ? Jan. Ik hoor zy heeft een'groeten fchat j
De juffer lykt je van het hoofd tot aan de voeten. - /
En pozito, ze was wat licht.3 tut tut, wy moeten
ΜΊ
!Zo naauw niet zien: want geld wordt tog byelk geacht.'
Lode'wyk, 'k Verzoek dat gy uw plicht voortaan wat meer betracht.'
Spreek met eerbiedigheid van haar, of'k wil u zweeren...
J/m, Hoe wordt je quaad, myn heer? ik zoekje maar te leeren
Dat fchyn geen waarheid is. Lodewjk. Wel, leer dan ook van my,
Dat gy by juffers van veriland geen zotterny
Beginnen moet. Wat bracht gy flus al vreemde grillen
En leugens op de baan; 'k had werk om u te (lillen.
Dat praatje, van Paap jan, had fchier ons werk verbrod,
't Is myn geluk dat zy u aanziet voor een' zot.
Jan. My dunkt het ilaat zo braaf by juiFers op te fnyën
Van groote zaaken, heer j het is de zjeu van 't vryën·
Lod't Moet met veriland geichiên. Jan. Verftand ontbreekt my niet.
L ο D Ε w y κ ziet Charlotte > welke uit het venßer kykt,
5, Zacht Jan, me dunkt dat daar myn lief uit 't venfter ziet,
5, Laat ons nu veinzen dat wy met malkaêr krakkeelen.
Jan Lodewykflaande.
Je liegt het'· heb je 't hart myn eer aldus te ileelen?
L o d Ε w γ κ 5 en Jan trekken de degens,
'k Zeg dat het waar is. Ja. Jan. Graaf, haal het in je hals!
Lodewjk. Baron, beken het dan! Ik zeg nog eens,'t is val fch.
En jy zult ilerven! Lodewyk Ha I baron ik zal my wreekeni
VIERDE TOONEEL.
Klaar, Waard, Twee Lakkeijen^ J Α n,Lod ε w υ κ·
Jan.
.k zal niet ruilen voor dat ik je heb doorileeken.
Zy worden gefcheiden.
Waard. Heer graaf, verftaa je wel, waar komt de queftie deur.^
Jan, De queftie, dat je 't vat, die komt hiaar door een leur
Van duizend guldens, die 'k met wedden heb gewonnen.
Β b Le*
-ocr page 195-r8o HET WEDERZYDS
Lodewyk. het is om 't geld niet: want dät zou men geevén können:
Maar om het point van eer. Wat geef ik om dat geld.
Jan. Ik zeg nog eens, kozyn, dat jy my aanilonds meldt.
Wie dat het zegt. Lodewyk.^-sxon ^^ kunt het zelfs weldenken.
Waard. Ei, heer baron en graaf, wil tog malkaar niet krenken,
Verftaaje, zeg wie is 't? Jan. Dat raaktje niet jan gat.
Zo jy je 'er in:fteekt kryg je vuiftlook, vat je dat? ^
Kozyn, ik vraag nog eens of jy denman wilt zeggen.
Daer leit myn degen. Ladewyh 'k Zal de myne ook nederleggen j
Lodewyk luiflert Jan wat in.
Jan. Ik was in misverftand. Kozyn, ik heb den fchuld:
'k Verzoek exkuus. Lodewyk. 'k Heb myn belofte nu vervuld.
Jan. Ik zal 'c betaalen. Lodewyk. Houhet geld, 't kan my niet fcheeleiK
Om duizend gulden, zulken bagatel, krakkeelen.^
Tegen Κ l α ar. ^ '
't Is misverftand... ..maar hoel zyt gy daar zoete kind!
Het moeit my dat gy ons te faam in queftie vindt.
Klaar. Ik wou alleen graag met zyn excelentie fpreeken.
Lodewyk.Y^rxxes. dan hospes, enLakkeijen. Seile wecken!
Is duizend guldens by dat volk een bagatel!
Ik zal haar fnyên van de beurs, verilaa je weL
Jan. Heer graaf ik zal u met het meisje alleenig laaten.
Klaar. Neen, heer baron, jy moogt wel hoorenwatwypraateii»
VYFDE TOONEEL.
Lodewyk, Jan, Klaar.
Lodewyk.
. . el Klaartje, z^my,is uw bootfchap quaad, of goed?
Klaar. Daar is myn juffrouw flus een raar geval ontmoet:'
Derhalve heeft zy my in tyds by jou gezonden.
Lod^ Wat raar geval ? ïilaar. Dat wy meyrouw haar moeder vonden
IB-
-ocr page 196-Η υ W Ε L γ κ s bedrog; i8i
In ziilken quaad humeur, dat zy niets hooren wou,
't Geen tot je voordeel is. Zy zal, naar ik vertrouw >
Haar dochter ergens in een kloofter op doen fluiten.
Lodewyk. Wat reden heeft mevrouw om onze min te iluiten !
Klaar. Ζγ heeft je vryëry een tyd lang aangehoord;
Waar door zy weet dat jy haar dochter hebt bekoord;
Zy noemt haar dartel, wulps, ontbloot van goede zeden .
Een fchandvlek van 't geflacht, die tegen alle reden
Zich zelfs vertrouwen durft aan eenen vreemdeling;
Maar boven al verfoeijt zy haar, om dat ze een ring.
Dien gy gekocht hebt, uit uw' handen dorfl: ontvangen,
Hoe, zegt ze, gy moet zeer naar 't huuwelyk verlangen.
Dat gy een vreemden graaf terfl:ont in de armen valt,
Die zekerlyk met u tot zyn vermaak wat malt.
In 't kort, mevrouw heeft haar verboón u meer te Ipreeken.
Jan, Zou dan je juffrouw zich in 't kloofter laaten fteeken ?
Klaar, Niet anders als door dwang. Lod, Zwygftil, ikhoortevecL
Dat voorwerp zo volmaakt! dat beeld zo fchoon en eêl.
Zo net gevormd van leen! zo lief! zo zoet! zo aartig!
De min van koningen en groote vorften waardig;
Daar ik myn vryheid heb voor eeuwig aan verpand,
Zal ik dat miflèn! ach! het gaat me aan myn verftand.
Klaar. Uw lief heeft my belaft u deezen brief te geeven,
Lodewyk, Licht heeft zy 'tlaaft vaarwel in dit papier geichrevcn!
Lodewyk leefl.
Myn heer, hoe groot uw liefde weezen mag,
Men dwingt my door het moederlyk ontzag^
Om my van u^ voor altoos^ af te fiheiden:
Meem dan niet vreemd dat ik my moet bereiden,
Om my van die 'k achting draag, te ontflaan.
Vaar wel^ gy zult altoos in myn*gedachten flaan,
Is'tmoglyk? is my dan dat droevig lot befchorenl
Na 't my gelukt is, om die ichoone te bekooren I
Β b 2 Jan,
-ocr page 197-I82 HET WEDERZYDS
Jan, Tut tut 5 wat bruit het jouj je zyt een man van ilaaG
Ik wed jy nog in 't kort een keuningm bepraat.
Wat bruit jou die mevrouw, met al haar vieze grillen }
Nu zou ik ook, uit ipyt, haar kind niet hebben willen.
De vrouwlui meenen dat de mannen gekken zyn.
Lodewyk. Ik bid u zwyg, Baron j gy kent de minnepyn.
Die kracht der liefde niet, die my nog zal doen fterven,
indien ik langer moet myn zielsgenoegen, derven.
Klaar. Het is vergeefs myn heer dat jy je lot beklaagt^.
Ik kan wel merken dat myn juffrouw liefde draagt
Tot u, en dat zy nooit die liefde zal vergeeten.
Jan. Ja kool met krenten, meid, dat is een fmaak'lyk eete»
Ofzy hem al bemint, dat helpt hem wat, niet waar?
Of weetje raad? zo maak je raad ten eerite klaar.
Lodewyk. Ja meisje, weet ge iets tot myn voordeel te verzinnen,
\ Zal u niet ichaad'iyk zyn. Klaar. Daar koomt my iets te binnem..
Maar juffrouw zal 't niet doen. ..XiW.EiKlaartje,fpreekvry uic
Klaar. Myn heer zy zal 't niet doen. Lod. Ei zeg my!: 'k bid, beiluit..
Klaar. Zy zal ligt heel veel doen. om uit den dwang te raaken j
Maar neen, zy zou.... Lodewyk. Spreek op!
Klaar, Heer graaf, je moefl: haar fchaaken.
Jan. Ik moet een beeil zyn, docht ik ook het zelfde niet.
Het was warentig op myn tong, eer zy het ried j
Die meid was waardig dat zy wierd in goud beilaagen.,
Lodewyk. Die raad gevalt my, en ik zou den aanilag waagenT-
Indien ik wifl: dat zulks myn lief behaaglyk vondt.
Maar neen, zy weet nog niet hoe my de liefde w ondt.
Zy kent de kracht nog niet van haare aantreklykheden.
Jan. Xy weet nog niet wat dat het is in d'echt te treeden
Met zulken grootenheer, den graaf van Habiilouwj?
Zy weet niet dat men haar Genade zeggen zou,
Als jy haar man waart) en dat ze in een koets zou ryên
Yan klink klaar goud,, gevolgd van ag.t'ren, en ter zyén „
Doo£·
-ocr page 198-HUWELYKS BEDROG. 3b83
Door dienaars, elk zo bontgclyk een Arlekyn j
Bloed! wift ze dat, ik wed ze wel gefchaakt wou zyn.
Klaar, j.. De heer baron is 't hoofd geen kleintje weer opfchroeven,
"ian. Het klaagen, dunkt me, zal nu langer niet behoevenj
Smeed nu het yzer, wyl het heet is, maak befluiti
Je moet 'er fchaaken, of je dingen zyn verbruid.
Lodewßk, 'k Zal nämyn kamer gaan 5 om voort een briefte fchryven,
Kozyn gelieft zo lang op deeze plaats te blyven
Met Klaartje, 'k koom zo ras als 't mooglyk is hier weêr..
JAN, KL AAR.
KLAAR.-
D
'ie graaf, myn heer baron,, is af een wakker lieer.
Jan. ó Ja als hy niet fiaapt dan is hy altyd wakker.
Ik kan je zeggen dat ik nooit geen beter makker
Gehad heb als myn neef. Hy is een dapp're ventj.
Alwaar gevochten wordt is hy altyd omtrent.
De flag van Eekeren is half aoor hem gewonnen;
Hadt hy 'er niet geweeft men had hem niet begonnen J
Hy is ge weeft voor Luik, voor Hoeij, voor Keizerswaardt
De vyand vlucht terftont voor 't briefchen van zyn paerd.
Hy dted den Schellenberg, ter wyl hy ilampte, dïilen.
Roermond', en Stevenswaard, daarwy van zwygen willen^
Was knapkoek voor hem. Maar de flag van Hogftet, bloed!
Daar toonde hy, zo wel als ik, zyn helden moed.
Daar zag men duizenden door ons in 't water dringen»
Te Ramillie deed hy nog wonderlyker dingen >
Hy had een ruiter daar by 't haar gevat, uit klucht;
En göoijde hem, met 't paerd, knaphandig in de lucht j.
Β b 3 Za
-ocr page 199-HET WEDERZYDS
Zo hoog, dat hy van verre een vlieg geleek, en daalde
Niet eer voor dat men van den veldflag zegepraalde.
Klaar. Met uw verlof, myn heer, daar twyffel ik wat aan,'
Jm. Wift jy wat dingen hy by Turin had gedaan,
Je zoudt niet twyfïelen aan die van Oudenaarde ,
Daar hy de minite luis niet in het leeven fpaarde.
TeMeenen, Dendermonde, en Doornik, Ryiïèl, Aat!i,
En honderd fteeden, daar de tyd niet toe en laat
Om van te fpreeken, heeft hy wonderen bedreven.
Klaar. Ik heb niet veel veriland, heer, van 't foldaaten leeven.
Jan. Dit alles Λνοη hy, met den flag van Malplaket.
Klaar, Hoe kan dat mooglyk zyn? Jan. Ja,maar'twasinzyn bed5
Hy hoorde my alleen die dingen maar verhaalen,
En raakte voort door die gevechten aan het maaien.
Hy heeft nog meer gedroomd, dat ik vertellen zaL
Klaar, Ei heer baron, verhaal wat anders: 't is te mal.
Jan. My is wat raars gebeurd by Berge in Henegouwen}
Dit is wel waardig dat wy 'tin gedachten houwen:
Daar wierd ik door een Myn gefmeten naar omhoog.
Met zulken krachtjdat ik gelykeen vogel vloog.
En raakte boven wind j 'k wierd in een uur zes zeven ,
Met groote ihelligheid, door deezen wind gedreven
Rontom de waereld, die 't fatzoen heeft van een ey*
Je kent wel denken, ik was ichriklyk in de ly?
Ik raakte aan 't vallen: ''k had het leeven ook verloren:
Maar 'k bleef juift hangen aan een poitelyne toren
In China,met myn rok. Elk was daar op de been:
Zy hadden my al lang zien vliegen, zo ik meen.
In 't kort, de koiler quam my helpen, en beleezen,
Hy docht dat 'k Joosje was, de heilig der Cineezenj
Zo dat de koning zelf my zeer veel eer bewees.
Toen ik dat zag, fpeulde ik voor Joosje zonder vrees,
En eiichte dat ze me een fcheepslading met juweeleH
η ij w ε l γ κ s bedrog. i8f
Bezorgen moeilen , of de droes zou met 'er ipeelen j
De gekken deeden 't, en ik ging terftond te fcheep,
Naar Pol^n. Zeg eens Klaar, was deeze grap niet leep?
Klaar, \ Kan niet gebeurenj wie heeft ooit zo'n zaak vernomen?
Jan. Myn fuikerzoete Klaar, een menfch kan koddig droomen.
Lilaar. Zo heb je 't maar gedroomd? Dat zeg ik immers,, meid,
Is alles maar gedroomd, dat ik jou heb gezeid.
K/aar. Uw fnaakze geeil, myn heer, is wonderlyk, en aardig.
Jan. Veel dames achten my heur zoet gczelfchap waardig:
Maar ^k acht ze nieti om dat jou liefFelyk gelaat
De mooijfte van 't zalet in glans te boven gaat.
Je bent begut een meid die fiks zyt op je kooten,
En niet ongoelikjes^.maar glad van muil en pooten.
X/aar. Dat lykt wel fcheeren. Jan. Neen ik ben verliefd op Jou.
Ik wou wel datje my een zoentje geeven wou.
Hf zoent Klaar.
Klaar. Nou, nou, het is zo wel, is dat een menfch ook drukkeaj.
Ei f^ei! fchei uit^ baronj niet meer, hoe zei het lukken ?
Gaa liever naar 't zalet, en zoen daar jous gdyk.
Jan. Och och! me dunkt dat ik van liefde fchier bezwyk. *
Klaar, Ei, ei, 't is lang genoeg, je zyt een harde zoender,
Je hebt een baard zo icharp gelyk een platte boender,
Myn wang is al aan bloed. Jan. 't Komt dat ik je bemin.
Ik heb jou liever als de grootfte koningin.
Klaar. Ik kan't wel denken, Meid,ik wil het je wel zweerem
Klaar, 't Is lang genoeg, myn heer, met myn de gekte fcheeren:
't Is gants onnodig. Jan. 'k Zeg nog eens dat ik het meen.
Ik heb jou al bemind toen jy my eerit verfcheen.
Ziedaar; dit goudiluk meen ik jou op trouw te geeven^
Wy zeilen met malkadr in Polen heerlyk leeven.
Zie daar, daar is myn hand, ik meen het zeker, Klaar.
^aar. Je zegt het wel, myn heer^ doch doet hetmoog'lyk maar.."
Jan.
>
α88 HET WEDERZYDS
Jan. Neen, neem maar aan^ ik zweer warentig je te trouwoi.
Klaar. Ja maar, ik vrees, baron, je zek je woord niet houwen.
Al ben ik maar een meid, 'k pas nochtans op myn eer.
En ben ik ilecht van ftaat j myn vader was een heer
Van aanzien, daar het door den tyd mede is verloopen.
Jan. Ja, zulke menfchen vindt men veel, myn hart, by hoopen:
Elk moet zich trooften j want het is een flechte tyd.
Al ben je 't geld, je bent den adel nog niet quyt.
Kiaar. Myn adclyk geflacht wordt nog by elk geprezen.
Jan. Je woont in Uitrecht, zou jy met van adel weezen
Ik kon wel zien, myn hart, dat jy van adel waart.
Ha! zo myn ftam zich met uwe eed'le flamme paart 1
Wat zal jou wapen, by hetmyne heerlyk,pronken!
Klaar, Wel, heer baron, je zoud me fchier in min ontvonken.
Ik weet niet wat ik deed, indien gy ernflig fpraakt.
Ja7i. De min heeft my aireets gezengd, gebrand, geblaakt.
Gebakken en gefloofd, ik ben bekwaam om te eeten.
Wat drommel wil je meer van myne liefde weeten?
J^laar. „ Ik zal het waagen: want de gek is al verward.
Jan^w Klaartje, zeg maar ja·, ik meen \ met al myn hart.
Klaar. Wel aan, myn heer baron, ik laat my dan bepraaten.
Jan, Myn lief, ik zweer dat ik je nimmer zal vérlaaten.
Zie daar ontvang myn trouw. Klaar. Daar is ook iets van my.
Jan,EQnkus]c. Klaar. Zacht myn heer. 'tlshieropflraatteonvry..
paar komt de graaf weerom.
ZEVENDE TOONEEL.
LodewyKjJan, Klaar,
Lodcwyk. Ik heb den brief gefchrevcn,
Wil dien myn engelin terflond in handen geeven: ^^^^
HUWELYKS BEDROG. 15)1
Opdat zy zie, hoe my myn ramp ter harte gaat.
Jan. Mag ik niet zien, kozyn^ wat in dit brieije ilaat?
Lodewyk. Ja lees het vry, myn heer.
Jan keß.
Myn hart! myn uitverkoren I
Ik heb door uw gezicht ^ myn vryheii reets verloren.
Indien ik hoop en durf dat gy my weder mint y
Wees dan verzekerd dat ge een" minnaar in my vindt 3
Die moed heeft om ten dienfl van u^t al op te zetten
JVat hy bezit. Ja ^ geen gevaar zalmy beletten
Om u te redden. Vrees den haat uws moeders niet:
*Dießyt licht door den tyd. Vaar wel^ ^k wacht met verdriet ^
Naar Y oogenblik dat ik uw antwoord zal ontvangen.
Klaar. Die brief is puik, ik zal hem juffrouw aanftonds langen·
En brengen je zo gaauw, als 't moog'lyk is, beicheid.
Dat is een wakkVe tas·, wat dunk je van de meid.^
Wie zou geen zieke bruid met zulken hart beipaaren ?
Ed ze is al redelyk verilandig na haar jaaren»
Ik ben 'er boven op, als ik haar trouw, myn heer.
ó Bloed! wat ben ik bly ! 'k heb al wat ik begeer!
Lodewyk. Hoe zo ? Jan. Wy hebben reets beloofd malkaar te trouwen.
Lodewyk, Hoe wordt gy gek ? 't is maar een meid, het zal u rouwen.
Jan. 6 Neen myn heer, zy is een vrouwmenfch naar myn lyf*
My dient geen pimpelmees. Ik zogt maar naar een wyf,
Die naar myn zin was. Lodewyk. jan, gy hebtuwel gequeten.
Hoe zal het gaan als zy in 't end eens koomt te weetcn
Dat zy bedrogen is, en gy geen man van ftaat,
α88 HET WEDERZYDS
Gelyk gy voorgeeft, zyt. fan. Myn heer dan dag en raad.
Maar zeg my eens, hoe zal Charlotte ftaan te kyken.
Als jy geen graaf bent? want dat moet in 't end ookblykenj.
Haar liefde zal miiïchien dan ook zo groot niet zyn 5
Zy mint je uit redenen van ilaat, naar allen fchyn.
LodewyL· 'k Zie op haar kapitaal 5 daar kunnen wy vanleeven,
Jan. Ja als haar moeder haar dat kapitaal wil geeven.
JLodewyk. De zwaarigheid voor my is klein, myn lieve Jan5,
Als ik Charlotte tot den vlugt beweegen kan.
Mevrouw van Adelpoort zal lichtelyk bedaaren,
Die haat hoe groot zy is zal flyten door de jaaren.
Jan. Maar ondertuilchen moet je zorgen hoe je 't ftelt.
LodewyL· Charlotte neemt gewis juweelenmê, en geld.
Jan, Maar apropó, verneem je nog niets van je vrinden?
LodewyL· Vrouwmoeder is verhuift, ik kan haar nergens vinden.
Ik heb geweeft daar zy het laatfte heeft gewoond.
't Waar my een vreugd wierdtmy haar woonplaats eens getoond.
Jan. Zy is miiïchien heel ryk. Ze ken ligt plaaten geeven.
LodewyL· Indien zy ryk waar, zou 'k op deeze wyz^nietleevenj.
Ik had niet weg gegaan. Jan- 't Schort haar dan mêaan goed?:
Myn heer, me dunkt dat jy dan niet meer zoeken moet:
Ons oY'rig kapitaal zou dan meer aaniloot lyên;
Achl? honderd guldens zyn al happa deur je vryën.
Dat 's meerder als je part 5 het ov'rig resje hoord
Aan my, gelyk je weet myn heer, door ons akkoord.
LodewyL· Ik weet van geen akkoord,. Jan. Wy zouden ummers déelcn,
Al wat wy wonnen, met het dobbelen en fpeelen,
LodewyL· Goed, hou maar rekening, zo kom je niet te korc.
Jan, Maar als die rekening dan niet betaalt en wordt ?
LodewyL· Heb maar geen zorg. Ik zal uw dienden wel belooBcn,
En u, zo lang ik leef, myn dankbaarheit betoonen j
't Geen gy te kort komt u betaalen, en nog meer....
Jar/> 'c Is wel 3 maar wie zal daar uw borg voor zyn,,myn heer?
Jjöd,
-ocr page 204-HUWELYKS BEDROG. 15)1
ipd. Myn ad'ly k woord. Jan, Daar zou de lommerd niet op fchicten.
Iftdewyk. Ei Jan, uw malle klap begint me te verdrieten.
Betrouwu op myn woord. Jan. \ Is wel, ik ben te vreên:
Dewyl ik moet. Maar zacht: 'k zie Klaartje herwaart treên.
Lodewyk, jani Klaar.
Klaar.
Heer graaf, zy heeft den brief al beevende geleezen.
Ik merkte dat zy 't u zou toeftaan aan haar weezen:
Maar evenwel, zy is nog niet gerezolveertj
't Koomt haar te fchielyk voor, myn heer: maar zy begeert
Dat gy haar t'avond, voor 't balkon, zult komen fpreeken,
Ten zeven uuren. Jan. Bloed! dat is een heerlyk teken ?
L O D Ε w γ κ geeft geld aan Klaar.
Zeg aan myn lief dat ik zal komen op dien tyd.
En prezenteer myn dienft aan haar. Dat 's voor uw vlyt,
Dien gy hebt aangewend. Klaar, Myn heer met geen gedachten.'^
Zoveel, wel heer! Jan. Je moet gefchenken nooit verachten.
"K^laar. Ik dankjezeer, heer graaf! ik durf niet langer ilaan.
Lodewyk. Vaar wel, ik zal zo lang in onze herberg gaan.
Jm. Nou Klaar, je weet wel wat wy hebben a%c^roken f*
Klaar, Ja, wees geruft, baron, die praat dient afgebrokenj
Want zo mevrouw my zag dan was de zaak verbruft.
Jan^ Heel goed, wees dan te vreên, al wordt je niet gekuft.
Einde van het derde Bedryf,
c 2
Charlotte, Konstance, Klaar, Fop enhans.
beide in lakkeije kleêren.
, e denkt wel, juffrouw, op de klok van zeven uuren ?
Charlotte. Ik ben zeer ongeruft, en kan van angft pas duuren.
Mevrouw, recht uit gezegt, ik durf het niet beitaan.
't Is ook te fchand'lyk met een'minnaar door te gaan.
Zo 't qualyk uitvalt, 't zal my al myn leeven fpyten.
Klaar. Tut tut, geen menich zal jou, het geen je doet, verwyten.
Charlotte. Ik wagt nog wat, miiichien dat broeder hier haail koomt 3
Men hoor wat hy ons raad: wy kunnen onbefchroomd
Aan hem verklaaren, hoe de zaaken zyn gelegen j
Hy kan ons helpen door veel eerelyker wegen.
Konfiance. Gy hebt al wat gelyk, dat heb ik niet bedacht:
De tyd van broeders kom ft dient eeril nog afgewacht.
Indien hy geld heeft om de bruiloft uit te voeren,
Js alles wel. Ik wil uw hart niet meer ontroeren,
'k zou ook niet toeftaan dat gy weg gingt, zo 'k niet wifl
Dat 't my aan geld ontbrak: 1c bedacht alleen dees lift,
Gelyk gy weet, uitnood. Klaar. Mevrouw't kon wel gebeuren,
Dat jy jou dat beiluit voor altoos zoudt betreuren :
De graaf zal denken dat hy van je' wordt begekt j
En moog'Iyk dat hy dan om dat affront vertrekt.
Koitßance, Indien hy haar bemint zal hy zo ligt niet fcheiden:
Want anders blykt het dat hy ons zoekt te mifleiden.
Klaar. Miileiden? neen mevrouw, dat heeft in't minft geen fchyn.
Daar
-ocr page 206-HUWELYKS BEDROG. 15)1
T>Mr wordt gefèheld.
Wie of daar fchelt > Klaar, Dat 2al miilchien de fnyër zyn,
Of lakenkooper om te maanen. 't Zyn gezellen
Die ik niet langer weet met praatjes uit te ftellen.
j[onflance. Zeg dat wy uit zyn. Spel dat volk wat op de mouw.
Klaar. Indien zy 't zyn, zal ik myn beft wel doen, mevrouw.
Charlotte. Ligt dat het broeder is, die kan hier nu al weezen.
Koïifiance, 't Kan zyn: doch ik heb reen om 't tegendeel te vreezen.
'k Ben bang voor krediteurS, zo dra 'er wordt gefcheld.
TWEEDE TOONEEL.
Karel,Charlotte,Kons τ ancEjKl α ar,H ans.
Kons τ anc e.
et is uw broeder! ach! ik ben van vreugd ontfteld!
Zyt welkom, waarde zoon \Charn Zyt welkom, lieve broeder!
Karei, W at is 't me een vreugd, dat ik u zien mag! ach! vrouwmoeder!
Wat heb ik u misdaan, miileid door myne jeugd!
Vergeef myn losheid ! /ιΓί??^^;^ Ach! myn waarde zoon ! de vreugd
Verhindert my, ik kan van blydfchap naauwlyks fpreeken!
Omhels my ί
Κ Α R Ε L, omhelfl Konflance,
'k Heb misdaan! Konflance. 6 Neen, myn zoon, ik reken
Dat gy,door uw vertrek, den grond van ons geluk
Gelegt hebt. Ach wat vreugd naa zo veel ramp en druk I
Wie had gedacht dat ik u in myn oude dagen
Noch weder zien zoude! al myn tegenfpoed, en plaagen,
En droefheid, zal ik nu vergeeten! koom myn kind,
Omhels uw' broeder j dien ge in 't leeven weder vindt.
Κ Α R Ε L, omhelfl Charlotte.
Myn zufter! Char Broer! Klaar, 't Is hier byzonder druk met kuilen,
C c 3 Ea
Η
α88 HET WEDERZYDS
En ik kryg niet een brui, van 't byftaan, ondertuflen^
KareL Wel, Klaartje, leef je nog! A^r./ajzo'kniet beter weet.
Och dat je wift, myn heer , hoe deerlyk dat ik kreet,
Toen jy zo ilületjes en zonder eens te fpreeken
Vertrokken waart, en dat ik van je taal noch teken
Kon hooren waar je waartj je zoudt my ook wel eens.
Je weet wel wat ik meen. KareL Dat 's ligt wat ongemeens ?
Klaar, 6 Neen, niet ongemeens, je hebt het van je leeven
Wel meer gedaan. Karel.En wat?/&^r.Een welkom zoen gegeeven.
^arel Gy zyt nog de oude Klaar, een fnaakje van een meid.
Daar 's dan een zoen. Klaar, En jou ook één tot dankbaarheid.
Konflance, Κ laar, wil die dartelheid een weinigje betoomen.
Myn zoon, waar is uw lieffte.^ of zyt ge alleen gekomen?
Karei, Ik wagt myn lief haail, 'k ben te paerd vooruit gereênj
Ze is op den wagen. Konflance. Hoe, liet gy haar zo alleen?
KareL Ik koom hier om te zien hoe 't itaat met onze zaaken j
Om, zo hier iets ontbrak, eeril op zyn ilel te raaken:
Myn liefile weet niet hoe het by ons geileld.
Hebt gy myn laatften brief, en 't pakje met dat geld
Ontvangen? Konßance, Ja myn zoon. ""k Geloof dat uwe leden
Vermoeijd zyn van de reis, gy hebt ligt hard gereden?
KareL 6 Ja ik ben vermoeid. Konflance. Laat ons dan binnen gaan,
'k Zalu een voorval, 'tgeenons voorkomt, doen verilaan.
Van zek'ren graaf, die met Charlotte zoekt te trouwen, (vouwen.
KareL Een graaf, mevrouw ί Kon. Treed voort, 'k zal u de zaak ont-
DERDE TOONEEL.
!
klaar., hans^
WKl α α r.
el Hansje ilaa je daar, en fpreekje niet een woord?
Hans, Dat raakt je nier. Klaar, Myn bloed, hoe benje zo verftoord?
Hmis,
-ocr page 208-Η υ W Ε L γ κ S BEDROG.
Hans. Wat bruit dat jou? Klaar.]t zyt nochtansmyn'uitgeleczen.
Die haaft myn bruidegom, myn man, en voogd zeit weezen.
Hans. Dat zei je liegen. Klaar. Hoe waarom ^myn lieve Hans?
Hans, Dat weet je wel. Klaar. Myn hart, zeg, is'er dan geen kans.
Om jou met traanen te vermurwen, noch met fmeeken ?
Myn lieve maatje, ik bid, wil tog een woordje ipreeken :.
Je weet het immers dat ik je altyd heb bemind ?
Het fpyt me dat ik je in zo'n quaad humeurtje vind.
Hans. Dat raakt me niet. 't is wel wil jy geen reden Iiooren ?
Dan is het huwlyk of j dat zeg ik van te vooren.-
Kan my niet fcheclen. J^/^^r. Goed: dan trouw ikmet een adr..
Tot ipy t van jou: je moet me niet veul bruijen, vair.
Dat'is een hangbroek! dat 's een puikje der portretten
Uit de almenak! ja wel, men hoord je beeld te zetten.
Van klinklaar goud gemaakt, vlak op de vulliskar.
Hans. Dat zou heel mooij zyn. Klaar. Ja,datzou heelniooij zyn, nar.
Hans. Maar vryt jou die baron, zeg Klaar ?'k begin te vreezen.
Klaar. Dat raakt je niet» Hans. Hoor Klaar, je bent myn uitgeleezen..
Ik meen 't zo quaad niet, zeg, wat zeit myn heer baron?
Klaar, Wat raakt dat jou? Hans.^Ä hoor! myn pynxterbloem, myn zon^,
^ Wy zeilen met malkaar, gelyk gezeid is,trouwen.
Klaar. Dat zei je liegen. Hans. Och! hoe ken je jou zo houwen,,
Myn fchepfeltje! je weet dat ik je zo bemin,
En gift'ren had je ook in jou Hansje groote zin.
Het is voor jou dat ik zo zuinig weet te fpaaren.
KlDzt 's goed voor jou. Hans. Och Klaar, wil toch je zelfs bewaarenr
Want die baronnen zyn zo vol van guitery,
Je weet het niet myn kind. Klaar. Hans zorg jy niet voor my:
Je hebt je paspoort, en de bons, ^k wil-jou niet kennen.
Hans. Zie daar, de mortepaaij moet jou en my danfchennen,.
Heb jy het hart, dat jy karonje me verlaat5
Ik zal dien gekken vent waarneemen op de ilraat,.
En kloppen hem zo plat alsftokvis ma myn handen-
α88 HET WEDERZYDS
De kuiten zei ik hem afbyten met myn tanden,
En voor de reft zo kort als potjebeuling flaan.
Klaar. Ja maar, myn lieve vaar, hy is al mede een haan:
Hy zou dan, op je kop, zodanig vliegen vangen,
Dat jy zoudt wenfchen, dat je al zalig waart gehangen j
Gelyk je wel verdient, voor jou bedriegery.
Hoor monfieur Poerlaron ?
Hans, haalt de trouwbelofte- uit zyn zak.
Je bent een vuile pry,
Een lichtekooy. Ik zweer je zeit het je betreuren.
Zie daar 's je trouwbelofte j ik zal ze aan ftukken fcheuren.
Ik ken je nou niet meer; ik wil je niet meer zien.
Klaar, haalt ze ook uit.
Zie Hans, dat gaat je veur j het moet gelyk gefchiên.
Hans. ^laar wacht een beetje,Klaar,is't ernil? ofishetfeheeren?
Klaar, Dat is my evenveel, zo als je zeit begeeren.
Hans. Ik doe 't maar om te zien of jy me nog bemint.
Klaar, Ik meen het ook niet. Hans j ik was alleen gezind
Om je eens te toetfen,~en het geen hier is bedreven,
Dat moeten wy malkaêr van harten weêr vergeeven.
Hans. Daar llaa geluk toe, drie pond vygen op de koop.
Klaar. Vier vaten wyn daar by j drie ankers met een itoop.
Maar zacht daar is mevrouw.
VIERDE TOONEEL.
Karel5KonstancE3Charlotte,Klaar,Hans,
Fop, een lakkeij van KareL
Ip
Karei. VJTy zegt my wond're trekken j
En liflen: maar de tyd zal alles wel ontdekken.
Die briefis my verdacht: dewyl ik nismant kan
Η υ W Ε L γ κ S BEDROG. tpi
In Bruiïèl, die zo biet gelyk als deeze man.
KriftoiFel OiTekop, Bankier der beeren Deenen !
't is een verdichte naam. Charlotte."Low dan myn broeder meencn 9
Dat zulk een'graaf bequaam zou weezen tot bedrog?
Karei. Het geen men nu niet weet leert ons de tyd ligt nog.
'k Heb meer meiilcurs gekend, die om fortuin t€ maaken,
Opfneden van hun ilaat, en wonderlykc zaaken
Verzonnen, om een duif te lokken in het net.
Daar is te Bruiièl korts een kaerel vailgezet,
Die zich een graaf noemde, en ook niet ontzag te vryeii
By jufferen van rangj hy had die fchelmeryën
Al lang gepleegd, eer hy bekend wierdt voor een guit:
Derhal ven zufter, dient uw vryëry gefluit,
Tot dat men naar zyn' ilaat ter dege heeft vernomen,
'k Zal hem verzoeken of hy hier belieft te komen,
Zo dra myn lief hier is: wyl ik nieuwsgierig ben.
En niet geruft zal zyn voor ik dien graef wel ken.
Charlotte. Men kan zyn deugden aan zyn ommegang befpeuren.'
Karei, 6 Zufter, 'k waarfchouw u, men ziet het meer gebeuren5
^t Kan een bedrieger zyn, al zyt gy kloek van geeft,
Daar zyn wel wyzcr door den fchyn bedot geweeft,
Klaar. Dat hy een graaf is, heer, daar wil ik wel op zwecren:
Want hy voert ftaat, en 't gaat niet aan zyn kouwe kleêren
Al duuwt hy me een piftool uit vrindfchap in myn hand5
Daar is geen nobelder of beter heer in 't land.
Karei. Dat is een fchoon bewys I'^zulks kan genoeg gefchieden,
Al is hy juift geen graaf: men kan verachte lieden
Niet onderfcheiden van de grootfte, indien het geld
Hunn' veinzery bedekt, 'k Zie veel het geen ons meld
Dat wy bedrogen zyn, de tyd zal 't beft ontdekken.
Char. Maarfrere, uw onderzoek mocht hpm tor gramfchap wekken.
Karei. Ik merk hy heeft u reets al binnen door de min.
'k Zoek maar te peilen hoe hy 't met u heeft in 't zin,
D d 'k Zal
-ocr page 211-α88 HET WEDERZYDS
'k Zal hem beleefd, gelyk een edelman, ontmoeten.
En in zyn logement, flus in pailant begroeten.
Maar laat ons met malkaér nu heen gaan naar de poort,
Den wagen wachten, Goed. Hoor Klaartje! hang eens voort
Teewater op, wy gaan myn dochter t'zamen haaien.
Maak alles op zyn ftel, ^t za wakker, niette draalen:
Wy komen, denk ik, in een klein halfuur weer hier»
Indien de graaf hier komt, zo geef hem dit papier
Van StoflH Oilèkop, 't geen hy hier heeft ver oren.
Kareis Als gy hem ipreekt, zo laat hem vry de tyding hooren.
Dat ik gekomen ben. Klaar. Dat zal ik doen myn heer.
Konflance, Nu, alsgezegtis, Klaar, wy komendaatlyk weer.
En ik belaft u, dat het water dan moet kooken.
Klaar, 't Is wel, 'k zal met 'er haaft wat hoepelftokken ftooken:
Wy hebben juift geen hout tot nog toe in ons huis.
VYFDE TOONEEL.
Charlotte, Klaar, Hans.
Μ
Charlotte.
aar Hans, ik hoorde flus hier zulken groot gedruis,
, Wat was dat ? H. Niemendal- Cb. Ik hoorde u nogtans ky ven.
't Ueen hier gefchied moeil tog vooral verhooien blyven.
Klaar, 't Was onder ons, juffrouw, het raakt jou zaakenniet.
Hans keef op my: maar 't is door jaloezy gefchiet.
Ik heb het hem, uit grond myns harten, al vergeeven.
Hy docht dat die baron...
Charlotte. Heb jy daarom gekeven.^
T^aar wordt gefcheld en Klaar doet op^
Wat heb jy groot verftand j zou zulken edelman
Zyn zinnen ilellen op een meid ? my dunkt dat kan
Niet \iQQZQnMans, Hy is gek. Char\. De graaf zou 't niet gehengen ^
J-lans.
-ocr page 212-HUWELYKS BEDROG. 15)1
Hans, Juffrouw, hy zou de meid miilchien in fchande brengen.
Ik heb vooral geen zin in horens dat je 't vat....
'k Praat van den drommel jen daar komt hy zelfs op 't mat
Charlotte. Gy moet dien edelman behoorlyk respekteeren,
Gelyk 't den ilaat vereifcht van zulke groote beeren.
ZESDE TOONEEL.
Jan, Klaar, Charlotte, Han5.
Jan.
ind ik je t'huis, dat 's goed, myn iuikerzocte Klaar»
Klaar. Ja heer baron 'k ben tot je dienft, gebied my maar.
^an. Juffrouw, myn neefheeft lang hier voorde deur ilaan wachtcii>
En tuuren naar 't balkon; maar tegen zyn gedachten,
Quam een aanzienlyk heer hier uit het huisj mevrouw
Verzelde hem: hy wifl niet wat hy denken zou.
Te meer, om dat hy ook een iloet zag van lakkeijen j
En daarom kom ik hier. De kaerel zou fchier ièhreijen
Van droefheid, om dat hy niet weet wat dit beduid,
Hy denkt al datje zyt veranderd van beiluit.
En dat dit mooglyk zal een medeminnaar weezen.
^laar. ó Neen de graaf heeft daar in 't minfl niet voor te vreezen,
't Is Juffrouws broeder, die flus t'huis gekomen is.
Jan. Dan zal de zaak nou niet gelukken, naar ik gis.
Charlotte^ De graaf kan hier... Daar is hyzelf, de deur v/asopen.
Ζ Ε-
α88 HET WEDERZYDS
ZEVENDE TOONEEL.
Lodewykj Jan, Charlotte, Klaar, Hans...
L o d ε w γ k.
MejiiiTer, ach! heb ik te vreezen of te hoopen ?
Ik wacht het vonnis van myn leeven,ofmyn dood,
Uk uwen lieven mond. Ach was uw'gunft zo groot
Dat gy myn wedermin... maar neen 'k moet altoos zuchten,
Een nieuwe minnaar zal... C^^r. Myn heer, de minnaars ducbteii
Altyd het zwaarile. Laat ons in 't zalet wat gaan.
Ik zal u zeggen hoe wy met de-'zaaken ilaan.
De heer baron gelief ons beide te verzeilen.
I^aar wordt gefcheld^ en Klaar doet op,
"Wie of daar is > 6 bloed 1 wat dunk je van zulk fchellen,.
Die brengt voorzeker geld, maar baftaj, dat 's abuis.
Hans, Klaar, Hendrik, Joris.
GHe NDR i k.
oén avond Klaar, is nu mevrouw en jußrouw t'huis ?
Klaar. Mevrouw is uitgegaan, het komt nou niet gelegen.
Geef my je rekening, wy zeilen ze ter degen
Bezien, en nazien. Hendrik. Hoe mevrouw heeft die al lang
Gezien, cn nagezien j dat is weêr de oude zang.
Klaar. Hoe raas je zo.^ mevrouw zal je immers wel betaalen ?
Joris. Hoe.^ heb je niet gezeid dat ik nu geld zou haaien
Klaar, Dat 's goed : m^artom dan als zy t'huis is,dat is raar.
Hendrik, Ze fchcert met ons'de gek, het is al over \ Jaar,
Dat ik geloopen heb: ik zal heur afFronteeren.
Ze draagen aan haar gat begut de zelfde kleêren^
Η υ W Ε L γ κ S BEDROG.
Het zelfde ftof, dat ik 'er heb verkoft ι ik zal
Heur roepen. Klaar.Mttn]Q'took> ei, Hendrikjben je mal?
Is maar een bagatel. Hendrik. Het is twee honderd gulden.
Is dat een bagatel ? Klaar. Ja waaren al je ichulden...
'k Wil zeggen ichiildenaars, zo goed als myn mevrouw.
Dan wasje wel bewaard. Hendr'^. Hoor, weet je wat? met jou
Wil ik niet praaten 5 'k wil mevrouw nu zeiver fpreeken.
Je hebt ons lang genoeg bedrogen met je ilrceken..
Nu is mevrouw niet t'huisj dan leid ze nog te bed j
Dan zit ze aan tafel 3 en dan heeft ze weêr belet,
't Is altyd dit of dat. Klaar. Ze zei je 't geld wel geevcn.
Kom morgen ochtend weêr. Joris. dan was't weêr om'teven^
Al wisje wasjes.' komt mevrouw niet haaft weerom?
Klaar. Is dan het geen dat jy moet hebben zulken ibm.,
Myn heer de fnyët ? dat kan zeker niet veel weezen.
Jms.. Niet veel? hoor toe, ik zal myn rekening eens leezen»
Joris, leefl.
Mevrouw^ mevrouw van Adelpoort
Debet, aan Joris Lubertsz Koort.
Ik heb aarl· juffrouws rokgenaaljd, drie gulden:
Item: V oud rygelyf verfraaïjd^ een guld: tien ft.
Jie7?L: een nieuw korsjet gemaakt... twee gulden.
Klaar. Item: daar heb je toen geen kleintje van getaakt.
Joris, leeß.
Item: aan rechtdraat ^ en aan zy ^ twee gulden twee ft.
Item: een nieuwe leverei..... vyf gulden één ftuiver.
Item: aan gaeren en aan lint.. een gl. twe ft^ acht pen··
^luar. „ Item: jou lappedief je maakt my fchier ontzind.
Joris, leefl.
Item: nog ééns een zy korsjet: twee gulden.
Item: balynen ingezet. zes ftuivers acht penn.
Item: een tabbertje voor Klaar. drie gl. drie ft. vier pen.
^laar. Item: doen haalde je myn lappen deur de fchaar.
α88 HET WEDERZYDS
Joris, keß.
Item: aan voering en aan baaij zes gulden twee pen.
Item', aan mon(lering heelfraaij. feilien iliiivers.
Item: een nachtjak voor mevrouw, een gulde feilien ft.
Item: aan loot in elke mouw-, vyf ftuiv, tien penn.
Item: nog aan mevrouws japon, twe gulden.
Klaar- Item: hou op! Jons. Dat is zo klaar gelyk de zon^
"k Moet hebben. Somma dartig gulden en een ftuiver.
Klaar, ó Ja, ik weet het wel, jou rekening is zuiver.
Kom morgen ochtend weer, jou geld is al gereed.
Hendrik. Ik heb den brui daar van: ik zegje dat ik weet.
Dat jou mevrouw hier is. Ze laat zich maar verzaaken.
Klaar, „ Hoe drommel zal ik het met die quaa geeften maaken.^
Hendrik. Is zy in huis niet, ik zal blyven tot zy koomt.
Klaar, Ei raas zo niet, fus, fus, „ wat is myn hart befchroomd!
Hoor, juffrouw is wel t'huis: maar 't komt nu niet gelegen,
Daar is een zeker heer. Zy heeft belet gekregen...
Maar zacht daar is zy zelf.
NEGENDE TOONEEL.
Charlotte, Lodewyk, Jan, Klaar, Hans.
Hendrik, Jori s.
Charlotte. „ Js/tmog'lyk! wat is dit!
Hendrik. Juiïrouwik kom nu om... Charl. 'k Verzoekudatgy zit.
Geef iloelen Klaarrje. 'k zal de heeren aanftonds fpreeken.
Joris, Juffrouw dat hoeft ni.et, 'kkom.. .detydis reets veritreken.
Klaar, tegen Joris,
Zit neer, je hoed op: wantje luizen worden kout.
Hend, Mejuffrouw 'k kom^... Char. Myn heer is onderdaagsgetrouwd.?
Hendrik. 6 Ja, met uw verlof... Charlotte, De juffer iszeer aartig.
HUWELYKS BEDROG. 15)1
Myn heer is ook de min van zulk een' vrouw wel waardig -
H. Dat 's waar ik ben vernoegd, maar... Cb. 'k Heb haar item gehoord ,
Zy zingt zeer fraaij muziek5voorwaar haar ftem bekoort.
Een ieder. Hendrik, Ja zy kan my met haar ftem vermaaken.
Maar als 't juffrouw belieft te ipreeken van myn zaaken...
Charlotte. Zy is bequaam tot uw negotie. Hen, 't Kan wel gaan.
Maar a propo jnftrouw... Charlotte. Zy heeft al lang geftaaa
In ftoife winkels. By Ragoe altoos twee jaaren.
Hendrik, ó Ja, maar ik vQtzoéi,.,Charl. Gy kond niet beter paären.
Als mei: een juffer die zo veel bequaamheid heeft.
Gy zult welvaaren: ze is aanminnig, en beleefd.
'k Denk morgen, by uw vrouw^ een modens ilof te koopen.
Hendrik, )a, maar juffrouw... Char, Ik mag niet op een ander loopen»
Gy doet my wel. Schryfdan metéén uw rek'ning uit.
Gy wacht zo lang daar me, 'k weet niet wat dit beduidt.
Hendrik. Ik heb myn rekening al lang aan Klaar gegceven.
'Joris. Ik heb myn rekening ook netjes uitgefchreven.
Charlotte. 6 Pry j waarom geeft gy my daar geen kennis van.^
Klaar, Juffrouw ik heb 't verdoft, en zo als ik den man
Hier zie, begin ik om de rekening te denken.
Charlotte. Door zulke ilofheid zoudt gy myn krediet haaft krenkend
Wat denken deze liên indien dit weêr gefchied,
Zal ik u leeren.,.. Klaar. Och! juffrouw, ik wift het niet,
Hen. Daar is myn rek'ning. Joris. Daardemyne.C Ikzalbezorgei»
Datgy, meilieurs, uw geld ontfangen zult op morgen.
Hendrik.. Uw dienaaar juffrouw. Joris. En ikblyfjeferviceur»
Charlotte. „ Ras Klaartje, lei me dat kanailje naar de deur.
Lodewyk, Jan, Charlotte, Hans, Klaak^;
Ml O D Ε w γ R»
yn lief, het moeit my dat ik na zo ras moet fcheiden.
Chafm
-ocr page 217-α88 HET WEDERZYDS
Charlotte, 6 Ja, heer graaf, gy moet niet langer hier verbeiden,
Gy weet de reden : want 't zou itryden met myn eer.
Dewyl mevrouw 't verbied. Wy zien malkander weer
Deez'avond; broeder zal u zekerlyk bezoeken.
Lodewyk. Helaas! moet ik dan.. Char-Ei, ik bid wil u verkloeken.
LodewyL· Wel aan, ik wacht hem dan in myne herberg, flus.
Char- Vaar wel myn heer. Lod.Yzzx wel, myn fchoone ,met dees kus.
Jan. Ik volg je zo, myn heer. 'k Moet nog een weinig praaten
Met Klaartje. Charlot, Ik zal myn heer dan wat alleenig laaten.
Klaar, 'k gaa wat leggen op de ruilbank, ik heb pyn
In 't hoofd: maar roep me als hier de vrinden weder zyn.
Klaar, 'c Is wel juffrouw, ik zal.
Κ r> α α r 3 J α n.
Klaar. w ilt gy niet meè vertrekken
Myn heerNeen, 1c zei jou tot gezelfchapwatverftrekkcii.
Maar liefje, zeg my, is jou heer een kapitein ?
Klaar. Ja tot uw' dienil, myn hart, baron van Schraalenftein.
Jan. Zo hy in Duitsland dient zal ik hem mooglyk kennen:
Hoewel men door den tyd malkander kan ontwennen.
Klaar, Hy komt uit Brabant. Jan, Neen dan is 't de zelfde niet.
Ik ken een kapitein in Duitsland die zo hiet.
„ Het is myn hopman niet, nou heb ik niet te vreezen.
Ik heb een vaers op jou gerymd, meid, kan je leezen
Klaar. Heel wel, waar is het vzn^ Jan. Het handelt van de min.
Klaar. Zo ben je mê pcjeet.^ Jan. Wel ja, fteektdaar wat in?
Ik heb een heer gediend in Holland, die 't me leerde.
Klaar, Een heer gediend ? Jan, W^el neen, 'k wil zeggen, ik verkeerde
Met zeker heer. „De droes, 'k had my daar fchier verpraat]
Dat is 'er één die net de poëzy verilaat.
Hy rymelt op één dag ten minfte zeven vellen 5
Hy hoeft zyn kluchten, en hy zweet geftadig Quellen j
Hy weet het onderfcheid van de en den heel net.
ΨH. is maar een beeft, en moet aan kant gezet.
Ae. die, zweert hy,zal nog van zyn handen ftcrven.
En 't woord, quanfuis, zal hy in ballingfchap doen zwerven >
C K, die 'c a. b. c, veel jaaren heeft gebruid,
Krygt van hem nadr zyn dood nog fteeken in de huid,
En al de prullevaars, die qualyk conjugeeren.
Zal hy met knuppeldicht geen kleintje deklineeren.
K/aar. Dan is het a. b.c. tans in een grooten nood?
Jan. 't Leit al op fterven: ja, het is al ruim half dood.
Maar meid, je moeft de kunft ten volle meefter weezen,
Eer jy dit vaersje, naar den aard, zoudt kunnen leezen:
Madame, ik zal 't, met jou permiilie, zelfs eens doen:
Het is een rympje dat jou raakt, ni 'k zou vermoên.
Jan keß.
Wat is de liefde groots
Al in de waereldplane !
Myn harteken, minjoot,
Je moet me helpen ;z,ane:
Of'k flerfde bitfre dood-^
ó Uroefheidgroot!
Let eens op myn aanfchyn^
0 Maagdeken verheven !
Dan zultgy haafl certyn^
Bemerken daar bezeven ^
Dat door de min ik quyn s
Tot myn ruwyn.
Oorlof myn lieveken ziet ^
Help my nu uit dangier en I
Ik bendere geenen bandiet,
£ e ' Maat
-ocr page 219-#1
304 HET WEDERZYDS
Maar vol kompleete manieren,
Ei help my uit verdriet^
Al zonder verfchietl
Jan. Dat is eeril: kunft i niet waar ? Klaar. Hoe kan je 't zo bedenken ?
Zo zulke vaerzen jou de harfenen niet krenken
In 't maaken, dan verftaa ik me op het rymen niet.
Maar, waar is d'inhoud van dat rympje tog gefchied?
Jan. 't gefchied op deeze plaats ^ ó maagdeken verheeven:
Dat heele vaers is maar op jou alleen gefchreven:
Klaar. Zo meen je ^t nog in ernil ? Jan. Voorzeker, engellief.
Ik hou je voor myn bruid, je bent myn hartedief.
Klaar. Maar weet de graaf het wel dat wy malkaêr beminnen ?
Hy zal 't beletten. Jan. Neen dat durft hy niet beginnen.
Ik zei jc trouwen 5 φyt wie dat het je benyd.
Klaar, Maar heerlik vrees jy zult verand'ren door den tyd.
^an. Ik, ik veranderen? dat zal nimmermeer gebeuren.
Eer zal de Dom van 't hoofd tot aan de voeten fcheuren.
Eer zal een olifant verandVen in een luis.
Een kikvorich in een paerd, of in een haringbuis.
Eer zal je een baviaan in een karos zien ryên,
Met veertien uilen, als trouwanten van ter zyên.
Klaar. „ De vent is zeker gek. Maar als ik met je trouw,
Moeft jy me zeggen waar dat ik belanden zou.
Ja?i. Belanden? hoor eens toe: voor eeril, omniette dooien,
Zei ik je brengen in een koets recht uit naar Poolen j
Maar onderwegen ook wat pleift'ren, dat je 't vat.
Nou, in dat Polen leit een heele groote ftadt,
Nog grooter als Parys, met Amilerdam, en Londen,
Konftantinopelen, m Rome, aanéén gebonden.
Met Uitrecht 'er op toe j en deze groote ftadt
Zei ik je geeven, tot een bruidfchat, vat je dat?
γε kent van de inkomft van die ftadt gemakk'lyk leeven 5
Zo niet> ik zei je een ftadt nog op de koop toe geeveii.
kW.
Iii
Η υ W Ε L γ κ S BEDROG. 20 J
Pilaar. Ik heb van zulken ftadt myn keven niet gehoord.
Jan. Zy is 'er evenwel, myn hartje, rechtevcort.
Klaar. Dat is onmogelyk. Jan, 't is zo5 ter goeder trouwen.
De grond die is 'er: maar de huizen moet je bouwen.
Klaar. 35 Dat is een raare gek. Jan. Wat zegje, hartedief?
Klaar. Myn heer baron, ik heb je waarlyk al wat lief.
Jan, Myn fmoddermuiltje! Klaar. Maar, waar is myn heer gebooren ?
Jan. Myn heer.^ is hier... maar zacht, ze zeggen op een toren.
Maar...'k was 'er zelf niet by, ten minfte, 'k weet het niet»
Klaar. Hoe op een toren} Jan. Ja myn zieltje, dat gefchied
In Polen altyd zo,, daar worden al de grooten
Op torens voortgebracht} dat 's eens voor al befloten j
Die dat niet doen wil, acht men voor geen edelman 5
Men dronk, morbleu, met zulken vent niet uit één kan j
Wy ilaan op 'cpoint d'honneur. Dat zou jy niet gelooven.
TWAALFDE Τ O O Ν Ε Ε L.
: Η α ν s , J α ν , Kl aar.
Het water kookt al Klaar. Jan. Wie komt my daar berooven
Van al myn vreugd.? zeg op, wat ben je voor een fchofti*
Hans. 'k Zeg handen van de bank: het vleis is al verkoft·
Al ben je de baron, ik zal, de pikkenhaalje,
Dat zo niet lyên. Jan. Ha! wat zeg je daar, kanaailje.^
Hans. Dat ik geen fclioft ben; en die meid is reets myn bruid.
Klaar. Myn heer, hy liegt het, is een olyke fchavuit.
Jan, 'k Zcl met dit entje Äaal je το de lenden fmeeren^
Datje op een ander tyd my meer zult extimeeren.
Hans. Dan haal ik hier terilond de buuren in het huis.
Jan. Ik zegje kaerel, maak me hier niet veel gedruis.
Of 'k iteek je voort aan 'tfpit. Hans, Je hoeft me niet te dreigen
Ε e 2 Of
-ocr page 221-α88 HET WEDERZYDS
Of 'k zei. ten eerften ook een grooten degen krygen.
Klaar, „ Hier is 'er geen in huis, baron, wees vry geruft,
Jan. 'k Zeg kaerel, zo je niet terftond myn rotting kufti
Dat ik zodanig mien je ruggeftuk te meeten,.
Dat jy de jiloezy ten eeriten zult vergeeten.
Hans Je doet my ongelyk, 'k zcl'tjou betaalcn, Klaar,
Dat zweer ik, komt myn heer, mevrouw, en juffrouw maar,
"Jan, Hoe kaerel durf jy haar, daar ik ben, aftronteeren ?
Jd. Morbleu! 'k fpring uit niyn vel! J. 'k Moet jou de lenden fmeeren:
Want jy verzoekt 'er om. Bid aanftonds om genä!
Hans. Ik wil niet!
J Α flaat Hans y met de rotting.
Daar, daar, daar. Doe aanitonds 'c geen ik raii
Hans. Och! och vergeefme tog, het geen ik heb gefproken :
De di'oes, is dat ook flaan! myn ribfcn zyn gebroken..
Jan, geeft Hans geld.
Daar, zalf ze hier wat mee, 'k vereer je dees dukaat.
Maak me op een ander tyd door jaloezy niet quaad.
Hans. 'k Bedankje beer baron. Zo veel!' ó feldrementen?
Doet rotting olium in Polen zulke renten!
Dan is het goed, naar 'k merk, om daar lakkei te zyn.
Klaar. Hoor Hansje! Hans. Wat belieft, mevrouw van Schralenftein?
Jan. Mevrouw van Schraalenftein ? wel, daar moet wat voor · wsezen.
Hoor Hans! kom hier eens Hans! Hans. Och! ik begin te vreezen!
Jan, Hoor Hans! kom hier eens Hans! kom hier eens by meftaan:
Je zeit wat hebben. Hans. Maar ik vrees je zeit weêr ilaan.
Jan, Mevrouw van Schraalenftein vereert je twee dukaaten:
Maar mits konditie, datje 'er my zult trouwen laateny.
En wilje met ons gaan naar Polen, zei ik jou
Hofmeeiler maaken van den graaf van Habiflouw.
Hans. Je zegt zo wat, 't is wel, ik zei me een reis bedenken^
't komt my niet qualyk voor, ik wil ze jou wel fchenken»
Ik flap'er dan van of) zie daar, daar is myn handj
Ea
-ocr page 222-HUWELYKS BEDROG. 15)1
En daar is 't briefje, dat ik heb tot onderpand
Van Klaar·, 'k wil zeggen van mevrouw, jou uitverkoren.
Jan, Geef hier, dat's goed. Wel zo, wel zo. datmagikhoorenJ.
Klaar. Zie daar, myn lief, daar is het fchri£t,datik van hem^
Gekregen heb.
Jan fcheurt de trouwbelofte aan fitikken.
Wel zo, dat geeft de zaak wat klem.
'k Zei jou tot baronnes j jou tot hofmeefter maak€nj
En moog'Iyk zei je lui tot hooger ilaat geraaken:
Want dat bruit my niet, weeft te vreede zo ik 't fchik:
Je zult het allebei net hebben zo als ik.
Hans. Zyn excellentie denkt wel om die twee dukaaten ^
Jan, Hofmeefter-, zou ik niet.^ 'k vergat het, door het praaten.
Zie daar, myn vriend, ze zyn van harte jougegund.
Hans. 'k bedankje, heer baron. Bloed! dat 's een ichoone munt.
Jan. Nu dat *s gearrefteerd, nietwaar, myn uitgeleezen
Je zeit van nu voortaan myn' baronneflè weezen.
Klaar. 6 Ja, myn tweede ziel Jan, Geefmy daar op een zoen..
Hadie, ik gaa: heb in myn herberg iets te doen.
Klaar, Myn hart ik heb een-brief,, heb jy die hier verloren?
Jan. Laat zien myn engellief, 6 ja myn uitverkoren.
Vaar wel, tot nus myn hart, ik kom hier daatlyk weêr.,
Klaan Ik blyf je dienares, en wachtje dan, myn neer·.
Ε e 5
y y Fr
-ocr page 223-α88 HET WEDERZYDS
VYFDE BEDRYF.
EERSTE TOON Ε EL.
Klaar, Hans.
Klaar zmgt, onaer het fchikken van 't huisraad'
Wat is de wacreld raar, en vol veranderingen!
Klaar, ja, d'een moet huilen, en den ander hoort men zingen
Hans, Mevrouw van Schraalenftein is vrolykjes van geeft.
Klaar· Zie daar, daar ftaat de brui: 'tis lang genoeg geweeftj
Ik werk niet meer, ó neen, 'k zal by den ièlleweeken,
Myn jufters handjes niet meer in koud water fteeken:
'k Ben nou tog ryk genoeg: waarom zou ik het doen ?
Hans. Jc hebt gelyk mevrouw: jou lieffte heeft tog'poen.
Nou ken jy in een koets, als and're juffers ryën,
Met knechten achter op, en paasjes van ter zyên
Beneven de koetiier Heer! wat zal dat een pracht
En ftaatfie zyn, mevrouw ! wat zal jy zyn geacht!
En ik hofmeefter, ha! Klaar. Wat ken je mooij vertellen!
' T)aar wordt gefcheld.
Hofmeeiler doe eens op: ik hoor daar temant fchellen,
TWEEDE TOONEEL.
Jan, Klaar, Hans»
Μ Jan.
yn fuikerbekje! kom ik nou niet gaauw weer hier?
Klaar. Dat had ikniet gedacht. 'k Heb zulken groot pleizier,
In jou gezelfchap, dat ik langer niet kon wachten.
HUWELYKS BEDROG. 209
%laar. Zo ipeult jou becldtenis my ook in myn* gedachten.
jan^ ik zal jou liefde ook wel beloonen> dat 'k wel weet,
Ik laat jou maaken zulkeii koftelyken kleed.
Dat ieder, die't zal zien, zyne oogen uit zal kyken.
De grootfte dame zal by jou een dienftmeid lyken.
Ik heb een mode voor je alleen gepraktizeert.
Klaar. Een nieuwe mode, lieffte?^^». Ik zie wel je begeerd,
Dat ik't beduijen zal. Hoor toe: 't is niyn begeeren,
Datje een bonnet draagt, die heel mooijmetpaauwe veêrcn,
In plaats van pluimen of fenielje, is opgedaan;
En recht voor 't voorhoofd zal het ad'lyk wapen ilaan
Van Schraalenftein, op die manier als de granaaten,
Die op de mutzen zyn genaaijd van de foldaaten.
Klaar. Maar dat is al te vreemd. Jan, Dat lykt zo in het eerft:
Maar als je 't voor doet, zei je elk volgen, om het zeerft.
Klaar. Die paauwe veêren met dat wapen zou niet vleijen:
Jan. Dat 's om den adel van 't kanailje te onderfcheiên:
Want hedendaags is al te Weinig onderfeheid ·,
Al wat een jufl^er draagt, durft tans een kaale meid
Ten eerfte nadoen om een fnoeshaan te behaagen:
En dat 's *er dan belet als juffers wapens draagen.
Klaar. Ik zou befchaamd zyn, weg! zy lachten me uit, op ilraat.
Jan. Neen: al wat de adel draagt, hoekoddig, is nooit quaad.
Voorts meen ik jou een kleed van goud of zilver laaken,
Fraaij, op zyn oud romeins, ofgrieks, te laaten maaken5
Waar van de ileep, op 't minft, moet dertig ellen zyn.
Vol wapens geborduurd van goud, niec vals, maariyns
En deze Heep zal ik van paasjes laaten draagen;
Dan zal je zitten op een'grooten zegewagen,
Gelyk een Schipio, of als een'Hanebal.
T)aar wordt gefcheld^ en Klaar doet open.
Hans. Geloof, warentig, die baron wordt dol, of mal.
Jan. Hoe zeg je broertje lief? Hans, Niets; maar het lykt wel gekken.
Jan,
Vi
v.··.
-ocr page 225-21.0 HET WEDERZYDS
"Jan. Zwyg ilil vent: of jy zult den wagen moeten trekken.
DERDE Τ O O Ν Ε Ε L.
Karelj Sofy, Charlotte, Konstance^Jan,
KlaaRj Hans, Fop. Twee knechts van Karei.
Κ Α R Ε L j tegen Sofy.
.yn waarde lief, ik hiet ii welkom in ons huis.
Jan. 55 Och loch! ik ken dien vent, 't is hier voor my niet pluis]
Konstance, tegen Sofy.
Myn dochter welkoom.C^^^r/ö/iii'.Enik raeenlietook zo, zuilcr,
Sofy. 'k Bedank u altemaal. Jan. „ Ik word nog ongerufter,
„ Is hy 't ? ofishy 't niet? ju ja, het is de vent.
„ Ik hoop dat hy me in dit baronnen pak niet kent.
Karei. Wat is dit voor een heer? "t zal de baron ligt weezen.
iKlaar. Ja 't is de heer baron. Jan. „ Och!ik begin te vreezen]
Κ α r ε l, tegen Jan.
Myn heer. 'k Heb de eer van heerjexkuze moy·
Ik hiet jou wellekom: maar ik vertrek, mafoi!
Het zou me fpyten dat ik je zou diyerteeren.
Ik blyf je ièrviteur. Karet Myn heer zal ons vereeren
Met zyn gezelfchap... maar.. „ hoe lykt die heer na Jani
Jan tegen alle elk besonder,
Je fuis vót ferviteur. Karei. Myn heer baron, ik kan
U zo niet laaten gaan. Indien 't u zou behaagen.....
Jan· Myn heer 'k heb haaft. Karei. Ik heb u ééne zaak te vraagea
Heb ik den heer baron voor dezen nooit gezien ?
Jan. 5, Daar heb je nou den brui. 'tKon weezen, heer,miiTchien:
Maar hebje me gezien, zo is 't geweeft in Polen.
Karei. Baron, wat kan een menfch raar in zyn meen ig dooien'
''k Za^ u gewis voor een van myn foldaaten aan.
Die
π
HUWELYKS BEDROG. 15)1
Die met myn befte paerd onlangs is doorgegaan.
Jm. Hoe lang is dat geleên? KareU Zes maanden is \ geleden.
Jan. Dien tyd is myn lakkei me ook met een paerd ontreden.
Karei. » Ja wel, 'k zou zweeren, dat de fchurk de zelfde was.
Jan. j, Hoe zal 't hier met me gaan... Myn heer, 'tkomt niet te pas.
Dat jy een man, van myn karakter i durft gelyken
Byzulken gaauwdief. 'k Zweer, ik zal je laaten blyken^,
Wie dat ik ben, al was 't morbleu met dit rapier.
Kare/. Myn heer vergeef het my, wy hebben geen pleizier
Om heeren van fatzoen tot vyanaen te maaken.
Jan, 3, Hoe pikken zal ik uit dien vent zyn kiaauwen raaken ?
Myn heer 'k vergeef het je, en vertrek met jou verlof,
S o f γ, U^en KareL
„ Myn lieffte, gy vergreept u aan dien heer te grof,
KareL „ Het is de zelfde ichurk, ik wil 'er wel op zweeren j
„ Hy is veranderd, door die pruik, en deeze kleêre n.
Jan. Uw dienaar dan, tot flus. X^r^/. Baron, hoor nog één woord,
Charlotte. „ Ik bid u, dat gy hem door vraagen niet verftoord.
KareL Hoe is uw'titelJan, Die's, Erneftus, Mouris, Stokski,
Staroft Lakkeiskie, en Waiwode van de Bokski,
Heer van pasmentengoud, enKroonslakkei van 't plein,
Baron en erfheer van het land van Schraalenftein.
KareL Dien titel hoeft de heer baron zich niet te fchaamen.
Jan. Ja, dat is blind voor jou, want dat zyn Poolfche naamen,
KareL „ Ik zal hem evenwel betrekken. Dat 's een guit!
Uw ferviteur baron. Klaar, lei dien heer eens uit.
Jan. Kom zoete Klaartje, kom^myn fchat, myn uitgeleezenj
Je zeit myn baronnes, als ik beloofd heb, weezen.
Als Klaar en Jan aan de deur zyn ^ roe ft Kareifchtelyk.
Jan! Jan! hoor hier nog eens!
Jan antwoord fchielyk.
Myn heer ik heb geen tyd.'
Κ Α R Ε L trekt zm de^en^
-ocr page 227-212 HET W Ε D Ε R Ζ y D S
Ha! fclielm! uw' naam is Jan! gy zyt het leeven quyt!
a Sa! geef uw geweer. Gy kunt nu niet ontkennen,
Wie dat gy zyt.
Jan trekt ζ,γη degen.
Wel vent, de drommel moet j.e fchennen:
Ik heb het je gezeid. Karei 6 Dezerteur! 6 dief!
Sofy. Och! och! ik ben ontileld! hou op \ hou op ! myn lief!
Karei. Loop t'zaam nä binnen, de lakkeijen moeten blyven.
VIERDE TOONEEL.
Karel, Jan, tfwee lakkeijen,^ Η α ν s> Fop
Karel.
ra mannen, vat hem aan. óSeldrementgantfch vyven!
Zy neemen hem z>y η pruik en degen af.
Karei Beken goedwillig waar myn paerd geblecven is
En wat gy voor hebt, fchelm.
Jan knielende.
Ik bid vergiffenis!
Ik zal het altemaal, gelyk het is, verhaalen.
Jou paerd is dood: maar 'k wil de waarde graag betaalen.
Karei Hoe komt het dood ? Jan. Kap'tein, ik heb het dood gereên!
Maar ^k heb wel geld om te betaalen, wees te vreên.
Karei. Neen gy zult hangen, fehurk: meilieursdie dezerteeren,
En paerden fteelen, moet de hapfcheer klimmen leeren.
Jan. Och! zo barmhartigheid nog woont in jou gemoed,
Verfchoon myn jonkheid! Karei Neen: dat gaf aan and'ren voet
^ Tot fdielmeryën. 'k Geef 't den krygsraad voort in hande.
Jan. Och! goede heer kaptein! behoed me voor die fchande ,
' 'k Zal jou weer dienen als een braaf foldaat moet doen.
Karei Die eens een'fchelm is zal men 't altyd van vermoên»
~ Laat
-ocr page 228-Η υ W Ε L y κ S BEDROG.
Laat al de juffers vry geruft hier weder keeren.
Hans, Kom hier rry weer, hy zalgeenmenfchnu kunnen deeren.
VYFDE TOONEEL.
KoNSTANCE, SoFYj Charlotte, Klaar, Jan.
κ α r ε l, twee lakkeijen^ Hans» Fop.
Jan.
Och, och! verichoon mê: want ik ben van goeje lui
Met eere voortgebrocht. Myn volk is al den brui
Bekend voor deugdzaam. Ach kaptein, 'k ben vandevroomen,
Gelyk je weet, en ziet, en hoort, en taft, gekomen.
Karei, 'k Zal my bedenken ftel je een weinigje te vreén.
Jan. Maar zal ik hangen ? och! kap'tein, ei zég... Karei. Neen, neen,
Gy zult niet hangen. Jan: maar door de fpitsróe loopen:
Zo gy een paerd, zo goed als 't myne was, kunt koopen.
'k bedankje dan, kap'tein: maar 't kitt'len op myn'huid
Staat me ook niet aan, ik bid ftel dat een jaartjen uit.
Karei, Wy zullen zien. Maar zeg, oprecht, en zonder liegen,
Wie dat die graaf is. Pas me op nieuws niet te bedriegen.
Jan. Kap'tein, ik heb hem eerft gevonden te Parys^
Hy is een Uitrechts heer, van adel, braaf, en wys.
Wy kreegen kennis in een herberg door het fpcelen j
^k Wierd zyn lakkei: maar met konditie, van te deelen
Al Wat wy wonnen, door knaphandigheid en kunft.
Ik drong in 't kort zo in dien goeden heer zyn gunft,
Dat 'k van hem krygen kon al wat ik maar begeerde 5
Zo dat ik als,een prins, geftadig teerde en fmeerdej
Nu was ik een lakkei, en dan eens weer een heer-,
'k Ben munnik ook geweeft baron, en nog al meer.
^arel. Dan hebt gy u geneerd, naar 'k merk met beurzefnyën ?
F f 2 Jan,
-ocr page 229-α88 HET WEDERZYDS
Jan, Daar ben ik te eerlyk toe, tot zulke fchelmeryënj
Neen, neen, wy wonnen 'tgeld, heel zuiver met dekaart^
Ik iteel myn keven niet. KareL Hoe kreegt gy dan myn paerd?
Jan. Dat was uit hoogen nood, tot berging van myn leeven.
Ik heb in 't zin gehad je 't paerd weerom te geeven,
Ofwel de waarde, in goud of zilver, zo je wilt.
Karei. Gy oppermeeiter van het valfche dobb'laars gild,
''k Begeer geen geld dat met bedriegen is gewonnen.
Maar, biecht recht op: zoudt gy aan ons niet zeggen können.
Hoe dat de naam is van dien graaf, uw'kammeraat?
Jan. Tjjn naam is Lodewyk: maar 'k weet niet van zyn ilaai.
Als dat hy te Uitrecht, en van adel is, gebooren.
Als hy hier komt zei jy de reit wel van hem hooren.
Karei. Wat zegt Charlotte nu ? Charlotte. Helaas! ik ben miileid!
Hoe heeft hy my bekoord door zyne liftigheid 1
Klaar, tegen Jan.
6 Schelm! ó vagebond! wat heb jy al gelogen I
En my onnoz'le duif, zo fchanclelyk bedrogen.
Hans, Mevrouw de baronnes, dat is je rechte loon.
Wat ftaan jou zaaken nu bezonder fraaij, en fchoon Γ
Nou ken je ryên op een'gouwen ftaatfie wagen
Naar Polen. Laat je fleep van dertig ellen draagen:
^ Van paasjes, jou baron zal volgen j loop voor uit.
Klaar. Verwyt je my dat nog? je bent hofmeefter, guit.
J^an. Kom laatme nou- maar gaan: ik zal het geld gaan haaien^
JCare/. Neen,, hou hem vaftj de fchurk zal 't met den hals betaalen.'
Jan. Och! nou weer hangen ? och ! je gaf my flus pardon 1
Karei. Hóe, dacht gy dat ik u ook niet bedriegen kon ?
Gy hebt zo veel bekend, myn'gramfchap zo ontfteeken,'
Dat ik geen woord meer van gena wil hooren fpreeken.
't Sa mannen, brengt hem weg, en bindt denfchelmwelvaft.
Jan. Genade, heer kaprein ! ^^ri·/.Volbrengtterftond myn lalt.
Jm. Wat onbarmhartigheid! och!. och! wie zou 't gelooven
HUWELYKS BEDROG. 15)1
Myn heer kap'tein. Ka.Weg, weg! 't fa mannen brengt hem boven.
En zet hem op de zaal gevangen, tot dat ik
Zyn kammeraad ook heb, en ze allebei befchik
In handen van 't gerecht, om hunne ilrafte ontvangen.
Jan. Och! wie had ooit gedacht dat ik zou moeten hangen ί
Och Klaartje3 ipreek een woord ten befte, zoete kind!
Je weet het immers dat ik jou zo heb bemind.
Klaar. Bedrieger! fchelm! fchavuit! ik wil niet voor je ipreeken:
Ik help je liever lials, en kop, en beenen breeken,.
ZESDE TOONEEL.
Karel>Sofy,Konstanc e,Chaillo tte,Kl α aïC
Η Charlotte.
elaas! wie had gedacht op zulk een ramp, ó ipyt!
'k Ben door dat fnood bedrog byna myn zinnen quyt!
Konflance,. Myn kind, ontilelzoniet.ikmynietontftellen?
Men zal dit fnood bedrog, dit fchelmiluk voort vertellen,
En my befpotten om mync al te loiïè min!
Karei. Ik bid u, zufter, ilel die droefheid uit uw' zin.
Charlotte. Ik zal, zo lang ik leef, dien droeven ramp betreuren.
En ligtgeloovigheid. ó Hemel I; kan *t gebeuren ?
Het ichynt onmooglyk dat een heer, zo braaf, beleefdj.
Die zo veel tekens van een'eedlen afkomft geeft,
Bequaam zou zyn om zulken fchelmftuk te verzinnen ί
KareL Myn zufter pryft hem, ja zy fchynt hem nog te minnen?'
Charlotte. Ik weet niet of ik haat of min 5 'k vloek zyn bedrog,:
Maar min, in weerwil van my zelfs,, hem echter nog.
Klaar, Och! juffrouw 1 daar is nou voor ons niet meer te hoopen,,,
Myn heer zal myn baron, gelyk je weet, opknoopenf.
En hoe het met den graaf, jou vryër, zal vergaan j.
Dat zullen.we, als hy hier gekomen is, verilaan:.
α88 HET WEDERZYDS
En daarom raad ik jou, dat wy maar met ons beiên
Naar Brabant gaan, om in het kloofter te beichreiën
AI 't geen ons is gebeurd, Wy hebben ook wat fchiild:
Wy zogten 't ipulletje. Karei. Ik verlang met ongeduld.
Omdat hy nog niet koomt. Charlotte, ik moet u vraagen.
Hebt gy wel moeds genoeg, om 't fchreijen, en dat klagen.
Wat in te toornen, als die minnaar hier verfchynt?
^t Is nodig dat gy u wat kloek houd, en verpynt:
Want als hy merkte dat gy hem niet koft vergeeten,
En nog beminde, zou hy.... Char. Ach! hoe kan ik 't weeten?
Maar neen, 'k kan zonder my te ontilellen, hem niet zien.
Karei Dan moet gy weg gaan, als hy koomt. Hetzalgefchiên.
Klaar, Als jy hem ziet, dan zal je zeggen van den kaerel^
Hoe komt hy daar toe: 't is een man gelyk een paerel.
'T)aar wordt gefcheld^ en Klaar doet op,
Charlotte, Mevrouw, koom gaan wy 5 hy zal 't mooglyk zyn, ach my!
Karei Wees niet verfchrikt. Gaa, met malkaêr wat aan een zy:
Zo gy nieuwsgierig zyt, om onze reen te hooren:
Maar wil vooral, eer ik 't gebiede, ons niet verftooren.
Klaar. Daar is de graaf, juffrouw. Wil voort naar binnen gaan.
Karei. Gaat gy niet mede Klaar. 6 Neenikdurfwelblyvenilaan,
Karei. Flus waart gy zo ontfteld, nu fchyntgy niette fchroomen
Η
ZEVENDE TOONEEL.
Lüde wyk, Kar el, Klaar.
Lode w yk.
eer kapitein, 'k heb de eer, op uw verzoek te komen...!
Karei. „ Gy koomt van pas. ^t Is waar, ik heb het zo begeerd.
Lodew, Om u te dienen... Karei Maar, waar heeft myn heer geleerd
Met my zo onbefchaamd te fchertfen, en raljeeren >
Doe dat ter plaats daar gy gewend zyt te verkeeren.
Loéwyk.
-ocr page 232-Η ü W Ε L γ κ S BEDROG. ΓΙ 7
Lodewyk, Heer kapiteinik ben zo'n groet'nis niet gewend.
Het is een teken dat myn heer my nog niet kent.
Van uw beleeftheid had ik andere gedachten.
Karei. Myn heer dat zy zo. Maar ik bid u, zoudt gy achten
Dat iemant fchuldigi?, wanneer hy wordt gehoond.
Den hooner eer te doen? Lodewyk.Dq heer kap'tein verfchoont
Zich zelfs bezonder yreemt: want ik kan niet bedenken
Dat ik u heb gthoond,^ Karei. My in myn eer te krenken ?
Myn ftamhuis fmaad te doen ? Lodewjrk. Dat is een* duift'retaal.
„ Wat zal ik denken van dit wonderlyk onthaal ?
„ Zou hy iets merken van de liil, die 'k heb verzonnen.^
Karei Gy ilaat verzet, myn heer. Maar vindt men wel baronnen
In Polen, van dien naam gelykuw neef heet? Jan,
Baron van Schraalenftein ? Lodewyk. „6 Ja, hy weet 'er van.
Neen, dat 's een misilag: want dat land leit niet in Polen. *
l^areLlk hoor zo van uw' neef. Lodew^N-^nhom ? zyn zinnen dooien^
Het fchoit hem in 't veriland.. „ Nu merk ik dat de guit,
55 Die hondsvot,myn lakkei, de zaak hier heeft verbruid.
Myn heer het is gelyk... Karei. Hou op met meer te liegen:
Ik zweer, gy zult my, als de juffers, niet bedriegen!
Lodewyk.. trekt zyn degen.
Nu hebt gy rny gehoond, a ia dat fchelms affront
Zult ge u beklaagen. Gy zult kloppen op den mondj (vechten:
Of trek 't geweer. Klaar. Help! help! KareL Ik zal niet met u ;
K4aar laaten dat den beul met.u,. 6 fchelm, beilechten..
α88 HET WEDERZYDS
Η Α i^s 3 een lakkeij 'van Karei met den degen uit, Κ α r ε l ,
LodewyKj Klaar,
'S
Κ α r ε l.
mannenjvat hem aan! Lodewyk, Zytgy een edelman,
Verweer u dan alleen: maar naar ik merken kan
Zyt gy een'bloodaard. Karei, Gy moet myn gevangen weezen.
Zo gy onfchuldig zyt, hebt gy geen ilraf te vreezen.
Lodewyk, Staa af, gy rekels, of ik ftoot u in uw huit.
Karei. Nu heb ik uw geweer. Maak aanftonds nu beiluit,
Om in 't gevangenhuis uw' zaak te defendeeren.;
Lodewyk. Zoudtgy een edelman, als ik ben, affronteeren?
't Zal u berouwen, dat gy my dus dwingt met macht.
Karei, Uw eigen toeleg heeft u in den nood gebracht.
Beken nu wie gy zyt, 't kon u tot voordeel ilrekken.
En wil my verder tot geen gramfchap meer verwekken.
Uw' knecfit, die J an hiet, heeft het ganfche werk bekend 5
Hy zegt, dat ge edel en van goeden huize bent.
En hier geboren 5 zo gy my dat kunt betoonen,
Geef ik myn woord, dat ik u verder niet zal hoonen.
Lodewyk, Dat is nog redelyk. Myn heer, gy ipreekt zeer goed,
Weet, dat ik niet ontaar van 't oud en aad'Iyk bloed
Van myn geflacht- dat eer in luiiler plag te weezen.
Door dapp're daaden 5 doch, hoe hoog in top gerezen,
Is 't door den tyd verarmd; en ik ben maar alleen
Nog overig, en zwerf met veel rampzaligheên.
Geperftdoor armoe, heb ik jong ons huis verlaaten?
En my begeeven by een kompanjie foldaaten 5
Daar ik my als kadet veel jaaren by bevond.
Maar
-ocr page 234-Η υ W Ε L γ κ S BEDROG.
Maar laas! *t fortuin heeft my haar'gaaven niet gegond ί
Jk wierd gevangen5 zo dat ik in Vrankryk raakte.
Daar my de tegenipoed nog verder moed'Ioos maakte.
Myn ov'rig leeven, heer, is van een'anderen aart:
Maar 'k heb de deugd, in al myn tegenipoed, bewaard,
Zo veel als 't de armoede, en de nood heeft können lyden.
Gy hebt verftand 5 en weet, dat deugd en armoed'ftryden
In 't zuiverfte gemoed, wanneer 't geen uitkomft zier.
'k Dagt my door liiligheid te redden uit 't verdriet:
Maar vind me op 't onverwagtfl: in mynen waan bedrogen.
Karei. Myn heer, ik word met u door dit verhaal bewogen:
Maar, gy verzuimt aan my te melden hoe gy heet.
'k Ken hier al d'adeldom, ^o ik niet beter weet.
Jjodewyk. Myn heer, ik zou myn'naam niet graag aan u ontdekken.
Karei. Myn heer gy moet. Het kan u niet tot voordeel ilrekken.
KareL Dan blyft gy my verdagt. Lodew. Wel aan, 'k heet Lodewyk
Van Kaalenhuizen, maar... Karei, Wat zegt gy ? ,, ik bezwyk
Van fchrik! is^mogelyk, zou dit de waarheid weezen ?
Lodewyk. Hoe zyt gy zo ontftelt? dat 's raar! wat doet u vreezen?
Karei. Myn heer, miflei my niet. Dat ik my zo ontitel,
Is zonder reden niet. Maar zeg my, weet gy wel,
Dat ik de magt heb om naauvvkeurig uit te vinden
Of gy de waarheid fpreekt? ik ken nu al uw vrinden,
Zo gy die heer zyt. Lodewyk.'k Blyf voor altoos uw verplicht:
Indien uw'goedheid my in deze zaak verlicht,
'k Liet hier, toen ik vertrok, een'zufter met een*moeder.
Karei. En niemand meer, als die ? Lod. ó Neen: myn jongftc broeder
Was korts voor myn vertrek geftorven. AT^ri"/. „Ja hy is 'tl
3) 't Is Lodewyk, die zo veel jaaren is gemift.
Lodewyk. Myn heer, ei zeg my, zyn zy beiden nog in 'tleeven?
Karei. Zyt maar geruft: 'k zal u terftont voldoening geeven.
Gg
Ν Ε-
-ocr page 235-α88 HET WEDERZYDS
NEGENDE Τ O O Ν Ε Ε L:
Lqdewyk, Ha ν &, hkkeL
lodewyk.
Hoe beeft myn hart van fchrik! de vrees ontroert myn bloed!
Wat baart dit voorval my verandering in 't gemoed!
Wat of hier zal gefchiên ? hy gaat alleen naar binnen,
^kKan niet belpeuren wat hy met my zal beginnen.
TIENDE Τ O ONE EL,.
Κ a,r ε l y S0f y > L o d ε w y κ, lakkei^ Η α ν s].
ΜΚΑΚΈΙ,^ fegen Soß.
yn lief, bezie dien heer met aandagL.
So f γ, Lodewyk omhelzende.
Myn waarde broeder, ach! .Myn zuiler!''kben verheugd
Nu ik u weder zie', waar is mevrouw, myn moeder.^
^ofy. Die woont te Bruflèl, daar ze om u, myn'waardebroedér,,
Geilad^ treurt, om dat ze u nooit denkt weêr te zien.
Zy zal verheugd zyn als ik u haar aan kom biên.
Κ a r ε l) tegen de Lakkei.
Haal Jan nu hier, en laat myn zufter ook vry komen,'.
En,.... maar, zy zyn daar, 'k denk zy hebben reets vernomen >
Wat Iiier gefchied is.
ELFDE TOONEEL.
konstance, Charlotte',,Κlaarj Jan, gebonden,
F O ρ 5 Η Α Ν s j twee Lakkeijen van Karei, S ο F y.
Karel, Lodewyk.
JaNj vm de de lakkeijen vaßgehouden wordende
O
ch, nou moet ik hangen! ja.
Myn heer kapitein 'k bid om pardon! gena! gena!
'k Ben zo onnozel in de zaak als 't eerit gebooren
Klein kintje.
Κ α r ε l 5 tegen Jan.
Zwyg wat ftil! men kan hier zien noch hoorenw
Strak zult gy weeten of gy hangen zult, of nieu
Κ Α R Ε L, tegen Lodewyk.
Myn heer 'k omhels u, en ik hoop dat gy 'tverdriet^
Dat ik u aandeed, my van harte zult vergeeven:
"Wy moeten met malkaêr in zuiv're vriendfchap leven,
'k Leef met uw' zuilcr in oprechte liefde en min,
Lodewyk, Hoe> is die heer uw man?Ja j'k benzyn'gemalin
22%
Lodewyk, tegen Karei.
Dat ik u dan omhels- Jan. Jy hoeft nou niet te vreezen:
Met jou is \ blydfchap, maar met my zal 't hangen weezen I
Och pomperninkel! och \ och 1 och! myn heer kap'tein !
De duvel haal dien naam, baron van Schraalenftein'.
Lodewyk, Ach myn Charlotte, die ik eeuwig zal beminnen.
Wat heb ik al misdaan! 'k bid wil u zelf verwinnen j
En laat uw gramfchap my niet treffen, fchoone maagdv
Zo ueen edelman, in plaats van graaf behaagt >
G
<r 2
O ^
α88 HET WEDERZYDS
Maak dan een einde van myn'al te droeve plaagen ,
En laat my door de min niet quynen, al myn' dagen !
Charlotte, Myn heer, hoe kan ik? gy hebt ons zo veel misdaan^
^ofy^ Ei zLiiler 'k bid u, neem myn waarden broeder aan j
Schoon hy geen rykdom heeft, wat is daaraan gelegen?
Vrouwmoeder 5 naar ik merk , is ook tot hem genegen j
En die bezit zo veel, enzulken grooten fchat.
Dat gy wel leeven kunt... Charlotte. Mevrouw,hoe vat ik dat.?^
Van welken kant zou dat geluk ons overkomen ?
Sofi. Van uw'kant zuilen lilaar. „ Ja, ja, datzynyd'ledroomen,
„ Nou denk ik dat Sofy mê fraaij bedrogen is.
Konflance, Sofia, meent gymy.^ ik heb niet veel. Dat mis.
S ο F γ, tegen Karei.
Hebt gy my niet gezegt, myn Karei, dat zy fchatten
En groote mkomften heeft? hoe kan ik dit nu vatten.^
Lodewyk. Mevrouw wil veinzen, en zy toetft u maar, Sofy.
JarL Och! moet ik hangen? och! kapteintje lief! och my!
Karei Het moet 'er toch eens uit. Myn lief, wil'tmyvergeeven,,
Gy zyt miÜeidi en heb ik hier in wat misdreven j
Het IS in weerwil van myn eigen zelf gefchied.
Ik hoop ons altemaal te helpen uit \ verdriet.
Het ampt dat ik beklêe doet my op beter hoopen.
Ja7i. Och! och ί ik bid je dat je my niet op wild knoopen
Genade voor den heer baron van Schraalenilein!
tegen Jan, Κ α r ε l , tegen Lodewyk.
Zwyg zeg ik. Broeder weet ik ben een kapitein.
Als 't hem gelieft kan hy met my naar BruiTel trekken,
'k Zal daar myn vrinden voort de ganfche zaak ontdekken,.
En maaken dat hy haaft een officiers plaats kryg\
Jan- En ik zal hangen ? Lod Hou den mond toe.. Jan. Ochik zwy g!'
Maar 'k voel myn hait van fchrik, al in myn fchoenen zygen,
L·. Heer broeder, 'k neem het aan: maar echter 'k kan nietzwygen'.
Dat ik verwonderd ben, van \ geen mevrouw ons zegt.
i
hüwelyks bedrog.
Heeft zy geen hoffl;ede,en zag ik geen boere knecht
Verfcheiden'zakjes geld nog dezen da^ hier brengen?
Men fpot nu met ons? Karei. Neen dat zou niet gehengenJ ^"
fop. Ik fpeelde voor dien boer, jy rook niet wat 'er fchoolj
En al dat vraagen deed men my maar om de kool.
Lodew, Maar, kort daar aan quam hier een waal, die veel juweelen
Heeft aan myn lief verkofc. Hans ündief,humzouze fteelen
Zo mooi was de juweel, die ik jou heb verkoft.
Ik was de waal, myn heer. Lodew.TjOzyt gy mede een'fchofc.
Wy hebben dan malkaêr, ''naar 'k merken kan, bedrogen ?
Klaar, Ja graaf, ik heb 'er me geen kleintje by gelogen
Lodewyk, Maar evenwel, als ik bedenk, wat my myn' waard>
Van zekere erf nis uit Ooilindje heeft verklaard^.
Gaat alles wat ik zie myn klein veriland tc boven.
Klaar. Dat hebben wy aan al dc waereld doen geloven.
Mevrouw heeft buiten 's. huis den adel gebraveerd y
Maar altyd hebben wy heel fobertjes geteerd-
In onze keuken., om de reft weer goed te maaken 5
Op hoop dat jtiffrouw aan een man van ilaat zou raakeni
Ik heb fchier al myn geld voor haar reets opgezet:
En daarom zocht ik jou tc lokken in het net;
Op dat ik myn verichot daar door zou weder krygen,
Myn broêr, en vryèr ook..: Lod. Gy kunt de reil· maar zwygcn.
Heer broeder, ik moet my nu fchikken naar uw raad.
Karei Gy moet niet trouwen: Avant gy zyt nog niet in ilaat,
Om zuil:er,.als 't behoord, te kunnen maintineeren.
Wy zullen met malkaêr naar Bruflèl weder keeren.
Klaar. Kom Hansje, laaten wy maar trouwen: ^kheb berouw.
Hans. Neen , neen , jy baronnes van fchraalenftein, mevrouw
'k Begeer jou niet. Ik ben jaloers, en mal" van zinnen;
Je kunt dien keerel, die nou hangen moet, beminnen.
Charlotte. Heer Lodewyk, gaa mee naar Bruilèl, blyf ons by.
lodewyk. Dat zal ik doen, myn lief, zo 't u behaaglyk zy»
G g 3; Heit
■ f
jj
Het fmert my zeer dat ik den trouwdag uit moet ilellen.
Κ Α R Ε L, tegen de Lakkeijen,
'k Wil dat gy deeze zaak aan nicniantzuk vertellen.
. . . Tegen de anderen. .. . ,
Men fpoel de zwaarigheid eens af met held'ren wyn.
Klaar, 'k Vre es dat liet water nu al lang verkookt zal zyn·
Hoe ftaa je 'er me, baron? begin je al doril te krygen ?
Jan. Myn heer kap'tein, zie daar nou ken ik niet meer zwygen.
Zo jy me hangen laat, zal ik het al den brui.
Wat hier gebeurd is, voort vertellen aan de lui!
Klaar. Als jy gehangen bent ? Jan. Als jy ge...han...gen ? neen ik,
Ik wagt zo lang niet, pry, maar eer ik dood ben, meen ik.
Lodewyk. Vergeef het Jan , myn heer. /C^r^/.Ikgeefudan pardon.
J üL Ν wordt ontbonden.
Ik dankje hartelyk. Klaar, Dat lukt jou wel, baron.
Konflance. Maar hoe zal ik het met myn krediteuren ilellen >
Ik ben vol ichrik wanneer ik iemant aan hoor fchellen.
Karei. Betaal die uit het geld dat ik u zond, mevrouw.
Konßance, 'k Zal zien; hoewel ik dan heel weinig o\ er hou»
TWAALFDE TOONEEL.
Xi O D Ε W V κ 5 J Α N^
J ^ N^·
Vaartwel myn titels, van Erneftus, Mourits, Stokski^
Staroft Lakeiski, en Waaiwooide van de Boxki;
Jy waart maar beeilen; want je hulp my in den drukj
ik zoek j met kaale Jan, voortaan weêr myn geluk.
Lodewyk. Jan, ik gaa binnen, om te zien hoe wy het niaaken,
Met onze dingen : 'k hoop in 't kort op reis te raaken
Naar Bruiïèl. Haal ons goed hier, en betaal den Waard^
En met de dienaars kunt gyzien, hoe dat gy 't klaartj
Gy kunt hen voor hun dieiiil, zo veel 't u goed diinkt, geeven.
HUWELYKS BEDROG. 15)1
dertiende en laatile τ o o ν ε ε l.
Jan alleeU'
Dat zei je miilèn, broer j je ziet me van jou leevcn
'Nietweêr, dat zweer ik, bloed! wat was ik daar bekneld ξ
Ik meen my zelve te bedienen van jou geld.
En 't myne, dat ik heb, en denk zo ver te loopen,
Dat jy ten derdemaal geen macht hebt me op te knoopen. '
Vaart wel bedriegers! en jy ook heer kapitein!
Gy zyt gegroet, van my, Baron van Schraalenftein·
Jan loop fchïelyk de deur U$tV
/
Einde 'van het vjfde en laatßt Bedrjß,
\
KRE4
-ocr page 241- -ocr page 242-O F
OP HET POËETEMAAL.
KLUCHTIG BLYSPÉL.
Η h
-ocr page 243-τ""-"··' - Vi*
^itflÉJïililf
-ocr page 244-VOORBERICHT,
HEt zal fommigen mgelyk vreemd dunkm^ dat ik dït fpél den
Tytelvan Kluchtig omdat menmeerendeelsge^
woon is een fpél van een enkeld Bedryf een Klucht ^ en een van dry
of vyf Bedryven een Βlyfpél te noemen·^ ik heb csulks gedaan omdat
dit fpél^ fchoon't in dry Bedryven gefchikt is ^ een Klucht zoude
kunnen genoemd worden j dewyl 't een kluchtig geval behelft.
Ook ben ik van gevoelen dat men een fpél ^ waar van h gsfchie*
denis als onder gemeene perfoonen voorvallende ^ verbeeld wordt y dus
behoorde te noemen \ om een onderfchetd te maakentuffenfpelen die een
ernftiger taal vereifchen^ naamelyk'. zulke % waarin zich hevige
hartstochten van liefde en haat onder perfoonen van ftmt op
doen y met tujfenpoozingen van blyfchap en droefheid y tot dat zy
in volle vreugde eindigen s deeze komen dunki my beter den naam van
Blyfpél toe.- Niemant denke dat ik iets nieuws zoek in te voerm·, het
voortreffelyk kunßgenootfchap ^ Nil volentibus arduum heeft zulks
voordeezen al in twee van hunne fpelengedaan, gelyk blykt aan dat vóU
geeftigßukdo, gelyke tweelingen, kluchtig Blyfpél, en Filebout
of Dokter tegens dank.
Ik heb een trant van vaerzen in dit fpél gebruikt die ^ myns oor^
deels ^ beß voegt om myn perfonaadjen met emftyl die hunne hoeda-
nigheid vereifcht te laaten fpreeken ι namelyk : ik heb eerft twee re-
gels van vier, en dan twee van zes voeten gerymd j het welk het
gantfche fpél door waargenomen is. Korte en lange vaerzen door
malkander gerymd ^ kennen weinig behaagen ·, dewyl die vaerzèn te
veelftooten in 't kezenen die trant ook van de regelen der dichte-
ko7ifl te ver afwykt.- Ik zeg dit niet om iemant te berifpen, geens-
zins : daar zyn fpelen van dien trant die ten opzicht van de ßofy
fchikking en taal^ roemens waardig zyn.
Vaar weL
Η h i
Α ν ζ ε l μ υ s , Oom van Ferdinand.'
»Ferdinand, Mimaar van Α l i d a.
fiLippYN, Knecht van Ferdinand.'
Joris, Knecht van Α ν ζ ε l m υ s.
Klaar, een Boerin.
Α LI D Α, gewaande voordochter van Κ l Α α r.
Kr elis Louwen, een Boer^ Man van' Kl a α vC
PlETER 1
Hendjk I
Jan ^Komedianten,
Frans
Jasje J
G O V Ε R D, Tuinman van Fer d i ν α ν d.
R γ κ Ε R D 5 Vader van Α l i d a.
Ζ W Y G Ε Ν D E.
V
Een Trompetter,
Benige Juffers,
Ε enige Komedianten ^ gekleed als Indiaanen.
Ε enige Komedianten ^ gekleed in 't Terßaanfchy en Griekf
Danfers.
HetTooncel verbeeldt in 't eerile Bedryf een Boerenhuis}
in het tweede een* Kamer, en in het derde een* Τιΰη;
alles omtrent en op de Hofitede van Ferdinand ,
buiten Haerlem.
T>e gefchiedenis van het Spélhegint's morgens ^ en eindigt naa
den middag.
S.
O F
i l:
EERSTE Τ O O Ν Ε E L.
Anzelmus, Ferdinand, FilippynjJorisü
Α ν ζ ε l μ υ s.
WOont hier liet voorwerp van uw'min ?
Die fchoone aanvallige boerin.
Daar zich een jongling van veriland aan kan vergaapen ?
Zodanig, dat hy -s nachts van liefde niet kan ilaapeiii
'k Ben zeer beluft om haar te zien.
Ferdinand. Goed, Oom, dat kan terftond gefchiên.
'k Verzeker u, dat gy myn keur zult moeten loven:
Zy gaat alle anderen in fchoonheid ver te boven.
Anzelmus, Dat meent gy zo, neef Ferdinand j
Maar ieder kieft naar zyn verftandj
Dees mint een'bruine, die zal weêr een'blonde kiezen.
Filippyn. „ Ze zouden'c allebei in Ind'jen vaft verliezen.
Anzelmus, Wat zegt gy ? Filippyn, Ik zeg niet een beet: ,
Omdat ik nergens van en 'weet.
^ Η h 3 An-
-ocr page 247-Anzeïmus. Maar ftel nu dat zy waar'volmaakt in allen deelen,'
' En dat wy in die keur van icfaoonheidj niets verfcheelen j,
Ze is nochtans maar een boere meid.
En gy een heer, wat onderfcheid!;
Die zo veel kapitaal bezit als gy, moet maaken,
Door 't huwelyken, tot veel hooger itaat te raaken,
'Uppvn. j, Myn heer Anzelmus beeft gelyk:
Een menfch moet ryker zyn als ryk.
Anzelrmis, Wat zegt gy ? Filippyn.Hïtts myn heer.
Ik hoor u 5 dunkt my, praaten;
Ferdinand. De menfchen trachten mceil nageld,en hoogeftaatea^
En 't voegt ook aan een eerlyk man»
Dat hy met vlyt zyn kracht in fpann',
Om zyne middelen en aanzien te vergrooten 5.
Een achtelooze wordt met recht van elk verftooten^:
Maar, ik heb geld in overvloed ν
My dunkt dat ik maar zorgen moet
Om myne midd'Ien, die ik nimmer kan verteeren ^
Met een die ik beminne, in vreede te regeerenj
Want een die trouwt om ftaat, of geld,
Is even als een ilaaf, gekneld
In goude boeijens, die zo wel als andere ilaaven,
Hoe ichoon hy blinkt, moet op zyns meeilers wenkendraaven
Een edelmoedig hart is vry 5
Ik heb de walg van flaaverny.
^Anzclmus. Zo hebt gy dan geen.lufl: tot een die u te ryk is ί
Goed, zoek een jufter die u dan in ilaat gelyk is.
Al had zy minder kapitaal 5
Zo vindt gy ligt een goed onthaal.
Heer Eelaard hou ik voor een van myn' befte vrinden 5,
Die heeft veel dochters, wil u aan dat huis verbinden:
Gy kent dat deftige geflacht.
Madinand. Ach Oom!; het is niet in myn* macht:.
Want
252
Γ
II
alexander ophetpoeetemaal. 235
Want dat boerinnetje heeft al te veel vermogen
Op rayn verliefd gemoed, ach! die betoverende oogen.
Zo vol aanminnigheids, en glans!
'Anzelmus. Ik zie dan, Neef, daar is geen kans
Om udeez' liefde door myn raad uit 't hart te roeijen,
*t Is oli in het vuur: uw vlam fchynt aan te groeijen.
6 Zulken heer! aan die boerin...>
Ïilipfyn. 't Is al te pover» in zyn zin.
Joris. Myn heer heeft groot gelyk. Filip, Hoe kan je 't weeten Joris f
l^erdimnd. FUppyn klop aan de deur.
Filippyn, kkpt,
't Is of 'er geen gehoor is.
Ho! ho! daar hebben wemalkaär:
Je vryfter is daar zelf, met Klaar.
TWEEDE TOONEEL.
Klaar Alida, Ferdinand, Anzel mus^
Fili pp υ n, Joris.
MFêrdinand,
yn waarde lief, zie hier myn Qom» Anz, „ Wat aartig weezen!
Ferdinand. Wat dunkt u Oom.^ heb ik haar ookteVeelgepreezen.^^
Klaar. Myn heeren wil vry binnen gaan,
Gy lioeft daar buiten niet te ftaan.
Anzelmus, Myn tyd is kort, ik denk nog naar de Haagtevaaren
Met deezen knecht, ik wou dat we in de ichuit al Waaren:
Wil ginder voor den avond zyn.
De reden dat ik hier verfchyn,
Spruit uit nieuwsgierigheid, om deeze maagd te aaiiichouwen,
Waar mede Ferdinand, myn neef, begeert te trouwen.
Klaar.
-ocr page 249-Klaar, Ik heb ook van myn kind gehoord
Dat deeze heer haar heeft bekoord:
Doch meende, Sn 't eeril, dat hy wat zogt met haar te gekken:
Maar nu je zelf, myn heer, de zaak my komt ontdekken,
Ben ik 'er waarlyk van ontroerd.
'Alida. „ Nu hoort ge 't, moeder, 't is geen boert.
Anzelmtis, Wat dunkt u, meisje, kan die minnaar u behaagcn?
Alida. Myn heer, ik bid, gy maakt my fchaamrood door zulk vraagen.
Fïüppyn. ja, als een bed laar voor een duit.
Anzelmus. Wees niet befchaamd, ipreek vry recht uit..
Ferdinand. Ja Oom, zy heeft haar hart aireets aan my gegeeven^
Geef nu uw ftem: opdat wy t'zaam^in 'c huuw'lyk leeveni
En fchoon ik mondig ben, myn heer j
Geef ik u, volgens plicht, die eer....
Anzelmus. Ik moet wel: want gy wilt, ik kan het niet belettend
Klaar, Myn man zal zekerlyk zich tegen.'t huw'lyk zetten.
Anzelmus. Uw man.^ die boer.^ dat vind ik raar!
Klaar, Wy hebben queitie met malkaêr:
Want, ih de plaats van zich met 't melken van de koeijen
Geruft te houwen, is hy bezig zich te mocijen.
Met iets, daar hy zyn kapitaal.
En landeryën altemaal
Door zal verliezen, en voor vaft tot armoe raaken.
Anz,elmiis, Tot armoe zeg je.^ zoekt de man dan goud te maakeii.^
Klaar-, Ja goud te maaken! kon hy dat!
Filippyn, 'k Wou ook dat jk.dat kunsje had.
Klaar, Hy heeft \ geluk gehad van 't hoogfte lot te trekken,,
Uit zek're lotery, en flus quam hy me ontdekken.
Dat hy veel geld befteeden wou
Voor zeker adelyk gebouw, )
Mettytels, wapens, en meer and'refnorrepypen.
Filippyn, „ Die vent was goed de kei van Amesvoort te.ilypen.
Klaar. En of ik knor, en of ik kyf,,
II
Α L Ε χ Α Ν D Ε R op het ρ ο Ë Ε τ Ε Μ Α Α L. 235
Hy dryft dat opzet even ftyf.
Hy wil naar Duitsland gaan, en doen zich ridder maakenj
Kortom, hy praat geftaag van wonderlyke zaaken^
En heb ik 't hart, om 't ar te raän.
Zo antwoord hy me altyd met ilaan,
Anzelmiis. Zoflaathyu? Ik zal'tmyn leven niet vergeetenj
Zo heeft hy gift'ren my geilaagen en gefmeten.
Anzelmus. Geflaagen zegt ge? 't is zeerilegt,
Indien men met malkander vecht.
Neef Ferdinand, bedenk uw zaaken nog wat nader:
Want zulken dwaazen boer te hebben tot een vader,;
Zal u niet zeer vermaak'lyk zyn.
Klaar^ Maar hy was ook vol brandewyn,
Jenever, en zulk tuig, dan heeft hy vreemde ftuipeni
Dan dien ik altyd in een hoekje weg te kruipen.
Anzelmus, Vol ftarke drank? dat is te grof.'
Holla, ik ilem dat huuwlyk of.
ó Ferdinand! die trouw zal u gewiilyk fpytenj
En gy hadt reden, om daar na -my te verwyten.
Dat ik 't zo ligt had toegeftaanj«
Zie toea-ik heb 't u afgeraan.
Klaar. Heer Ferdinand heeft voor myn Kees geen zier te vreezen.
Anzelmus, Als hy haar trouwt, zou Kees dan niet.zyn vader weezen?
Klaar, 't is waar dat zy hem vader hiet:
Nogtans is zy zyn dochter niet.
Fer. Ze is Klaartjes'voorkind. beftaatmein geenendeelen
Altda, Wat zegt gy moeder ? hebt gy luft met my te ipeelen ?
Klaar. Omdat ik zie dat Ferdinand,
Een heer van zulken groot verftand,
En rykdom, u bemint en aanzoekt om te trouwen $
Kan ik een groot geheim niet langer binnen houwen 5;
't Raakt my : maar u het allermeeflr.
Ik ben iiw moeders meid ge weeft,
En uit haar huis getrouwd j 'k wierdt kort daar na bedorven ·
Want myn beminde man is binnen 't jaar geilorven:
'k Bleef weduw zitten met één kind.
Uw moeder, die my had bemind,
^Nam wy weêr in haar huis, daar op wierdt gy gebooren,
Zy flurf in 't kraambed, en ik heb myn kind verloren.
.Men bragt ze te gelyk ter aard.
Uw vader nog niet gantfch bedaard
Van droefheid, kreeg een brief uit Kadix, wegens zaaken
Van groot belang, waarom hy zelf een reis moeit maakcn.
Hy heeft aan my dan eenig geld,
Eer hy vertrok, ter hand gefteld
En voorts de zorg voor u, als min my aanbevolen:
Of hy nog leeft, of niet, dat blyft my nog verhooien,
Anzel. Hebt gy geen brieven van hem ? Klaar. Neen.
'c Is nu al ach tien jaar geleên
Dat hy vertrokken is.5 'k heb niets van hem vernomen.
ΑΙ/άία. Zy t gy myn moeder niet ? ach 1 Fer, Lieffte wil niet fchroomen:
'k Verlaat u niet zo lang ik leef
'Klaar' Zo dat ik dan verlegen bleef.
En vondt geraän haar voor myn ciochter uit te geeven.
Dus ben ik nog vier jaar een weduwe gebleven,
En eindelyk getrouwd met Kees.
Ik noemde haar myn kind, uit vrees
Of deeze tweede man haar anders mögt verftooten 5
'k Heb in haar ouders huis te veel daar toe genoten.
Dat ik ondankbaar weezen zou.
Anzelmus. Wat menfchen vindt men meer zo trouw !
Hoe was haarvaders naam ? Klaar. Haar vader was geheeten,
HeerRykerd Vryhart. Anzel Ik'ben bly dat wy het wecten l
Nooit heb ik beter vrind gehad,
Mejuifer 'k vind, in u, een fchat
Zo waardig 5 als ik ooit ter waereld kon verhoopen.
I
A.L· Ε Χ Α N D Ε R op het Ρ O Ε Ε Τ Ε Μ Α Α L·. ι^γ
XJw vader leeft nog, daar zal niet veel tyds verloopen
Of hy zal weder zyn in 't land.
Dat is heer Rykerd, Ferdinand :
Die digt by Kadix, van de Turken wierd genomen,
En, na veel fukkelings, in Eng'Iand is gekomen.
Ferdinand. Myn Oom, dan ilrekt het my tot eer,
Een zoon te worden van dien heer.
Voorwaar dat groot geluk gaat buiten myn'gedachten!
Klaar' Wie zou zo fchielyk, en van u, die tyding wachten,^
Myn heer f 'k hoor dat ;e vrinden bent.
Maar hoe wierd u die zaak bekend ?
Anzelmus. Hy heeft my zelf een brief uit Engeland gefchreven.' ·
Laat zien, hy'sin myn zak., neen op't kantoor gebleven.
Verhaal ons wat omftandigheid.
Anzelmus. Daar ben ik altoos toe bereid:
Maar 'k heb nu haaft. 'k Zal u dat wel daar na verklaaren.'
'k Moet na de Haag, ik vrees de fchuit mögt my ontvaaren j
Vaar wel myn zoete aanftaande nicht.
A//da. Myn heer, ik blyf aan u verplicht.
Ferdinand. Belieft het Oom dat wy tot Haarlem hem verzeilen.
Anzelmus, maar een halfuur gaans van hier:ikzaPt welilellen
Met Joris. Joris haal het pak
Vaft van de hofftê, volg me ilrak^
'Joris. Myn heer wat dunkt je, dat men 't rytuiginliet fpannen?.
ΙίΙ, De paerden meen je ? Anzel Neen wy zyn gezonde mannen.
En 't is mooij weer, ik gaa te voet.
Ferdinand. Geluk op reis Oom, zyt gegroet.
I i 2
■Ί
238 Κ R Ε L I S L Ο υ W E Ν, of
DERDE TOONEEL.
Ferdinand, Alida, Klaar, Filippyn»
Ferdinand.
Myn lief, nu zie ik 't end van al myn zielsverdrieten:
Wyl 'k onverhinderd mag uw wedermin genieten,
'k Ontfla my nu van alle vrees:
Want 1c heb nu niet te doen met K^ees;
Uw rechte vader, zal myn hoop niet tegen weezen.
Alida> Ach wat ontfteltenis is my in 't hart gerezen!
Zyt gy, helaas! myn moeder niet ?
Ferdinand' Myn lief, vergeet tog uw verdriet-
Klaar. Myn kind, ik dogt je zoudt het eenmaal moeten weeten.
Alida, Ach moeder! ik zal u altyd myn moeder heeten:
Gy hebt my, als uw eigen bloed,
Uitliefde, in deugden opgevoed5
Gy hebt in Braband my van alles laatenleeren.
En dus bequaam gemaakt met ieder te verkeeren.5
Ja, gy liebt zelf uw eigen kind.
Dat zig in Braband nog bevind.
Nooit meer geliefd ·, en ichoon ik wordt tot ilaat verheven,
Ik zal haar echter fteets den naam van zufter geeven.
Ferdinand' Hoe hebt gy nog een dochter dan ?
Klaar^ Ja, 'k heb een kind by dezen man,
Dat ik met Alida, uw lief, heb op doen voeden,
In Braband by myn Oom. Fer. Dus keert het al ten goeden.
Klaar. Maar weet gy niet, heer Ferdinand,
Wanneer haar vader komt in 't land >
Heb jy zyn brief gezien? Ferd'mandlk wift niet dat die zaaken
Van Rykerd, my ,veel min myn lieffte zouden raaken:
Dies heb ik daar niet opgelet3
ALEXANDER op het POËETEMAAL.
Maar morgen zal ik alles net
Aan 11 verhaalen, of den brief zdf overgeeven.
'^//i/a. Myn waarde lief, uw Oom Anzelmus zei daar even^
Dat hy hem t'huis gelaaten hadj
Zend 'Filippyn eens naar de ftad,
Hy zal den brief miilchien wel in 't kantoor zien leggen.
Ïerdinand, Ik heb de fleutels niet. Blippyn Ik zou wel kunnen zeggen 5
Aan 't yolk in huis, waar ik om quam.
Daar zyn wel ßnids in Amfterdam.
Klaar. Hoe, heel naar Amfterdam om deezen briefte vaaren?
Jufïrouw dat hoeft niet. Ach! ik kan aan u verklaaren
Dat ik ontfteld ben! noemt gy my
Nu juffrouw, moeder? K/aar ja-, zyt gy
De dochter niet van haar die 'k plag mevrouw te noemen ?
Zult gy niet trouwen, met een heer wel waard te roemen?
Ik bid u noem my Alida;
Wyl ik dien naam het beft verftaa ·,
Want die verandering klinkt walg'lyk in myne ooren.
j^erdinand. Maar zacht... Wie is dat, die wy daar zo zin^n. hooren ?
Klaar, Myn man , die ik den gantfchen nacht,
Metgroote zorg, hebfhuis verwacht5
Hy heefc, tot nu toe, met de boeren zittenzuipen."
;piltppyn. Kom, laaten wy zo lang wat in de groente kruipen.
Klaar, ö Ja, laat hy u tog niet zien.
1.
Kees, Klaar,Alida,Fe rd in α nd^-/^ Filippyn
ter zyde.
s
Kees, dronken zynde.
Tae vaft! Daer ftae 'k nog op één bien.
Ze meugen zeggen van Kees Krynjsn waft ze willen,
113 Zen
-ocr page 255-^40 Κ R Ε L I S L Ο υ W Ε Ν,^ of
Zen drank is evel goed. (Stae vail, Kees, op je fpillen^,
Stae 5 Keesje, ftae.J Begiit dat fop
Voel ik warentig in men kop.
Ik heb van nacht niet meer as twie ίΐοορ wyn 'ezoopen:
Maer 't bier had murrig in, dat 's in men kop 'eloopen.
(Stae zek), het kan van 't bier niet zyn:
Maar 't lefte zoopje brandewyn
Dat heit 'et 'em 'edaen, ho ! ho! dat 's al 'evongden.
Is daer myn huis niet?jadaerismyn huisj gangs wongden !
Hei ί holla, hei! waer binje Klaar ?
^laar. Hoe kom je weer zo dronken vaér ?
Kees. Wat zegje morièbel? 'k bin evenwel wat dronken.
Klaar. Gaa voort naar bed, vaar: want jebintalvrybefchonkeiv
^ees. Nä bed? dat zei je liegen, pry,.
ïk bin niet dronken: dat bin jy 5 ,
^lida. Ei vader^ als 't u blieft wil wat te bed gaan leggen..
Kees. Wel lari, heb je mêe wat teugen me te zeggen ?
Alida. Ach neen ik, vader, niemendal.
Kees. Nou graain niet maaisje, bin je mal?
Ik zeg het teugen jou allien maer om te gekken:
Maer raep die itok op j 'k mien je moer wat of te dekken·
Klaar. Wat reden hebje me teflaan!
Kees, Ik moet de ilok zelf krygen gaan.
Nou floeri, kom nou hier, ik zei je moris kerend.
Klaar. Wat wil je hebben ? Kees. 'k Heb in d*zin jou ofte fmeeren,.
Tot dat je 't, zo as ik, verilaet,
En mêe met my naer Dulitsland gaet.
Acht duzend guldens wil ik daer aen geld verfpillen j
Als zy me daer deur tot een ridder maeken willen.
Kees Krynen zaait, ik heb gelyk:
Want zie, ik bin nou fchriklyk ryk.
Κΐαύτ^·, Kees Krynen fpot, hy zoekt' u maar de kap te vullen.^
^^ees. De boeren allemael, dat zyn bylo gien prullen^,,
Die
ρ
-Ί
I
ALEXANDER op het Ρ O Ε Ε Τ Ε Μ Α Α Κ 24t
Die groeten me nou mit ontzag.
Klaar. De boeren doen't om vry gelag}
Kees Krynen zoekt alleen zyn drank daar door te ilyten.'
Kees. Zeg dat niet meer, of'k mien jou ellements te fmyten^
Hoor wyf, al praatje nog zo fyn,
Ik wil een graef of ridder zyn.
/[/aar. Wie brengt je tog in 't hoofd al die uitfporigheden ?
Kees. Dat raekt je niet (ilae Kees! ftae Keesje) 't is 'ekden
Pas dortig jaer, of daer omtrent,
Toen heit de zeun van Jochem krent,
Den adeldom, om geld, in Duitsland ook 'ekregen,
K/aar. Men maagje dat maar wys. Kees. Neen, neen, 't is zo 'elcgeu.
Ik zei je maeken een mevrouw.
En Ael, ik zal met ien veur jou
Een vryër zoeken. Klaar. Dat 's onnodig: zy zal paaren
Met Ferdinand, die haar zyn min quam openbaaren,
/^ees. Mit Ferdinand ? wat zeg je daer.
Dat zei ik zo niet toeftaen, Klacr.
Klaar. Is zy myn voorkind niet.^ ik heb myn woord gegeeven,
Kees. Al bin ik ftiefvaèr, zy zal my niet tegenftreeven
En wyf zo jy me langer tart,
Dieilok.... Klaar. Ja ilae eens heb je 't hart,
'k Heb 't lang genoeg geleên.Je hoeft me niet te dreigen:
Want Kees, je zeit met flaan die zaak niet anders krygen.
Kees. Dat 's waar, daar docht ik niet eens op:
Je hebt een ftyve norièkop.
Die mit gien kyven, ofgien flaen is te verzetten.
Jy doetje zin, ik ken jou niet een ding beletten
Van alles wat je prakkezeert 5
Dat heit me jaaren lang 'edeert.
Stae 1 Keesje ftae! je meugt je trouwdag wel vervloeken!
Klaar. Ei Kees gae ilaapen, wil geen meerder queftie zoeken.
Kees, Wel bieft, je hebt me maer verleid.
Wat
-ocr page 257-KRELIS LOUW Ε Ν,οΕ
Wat was je tog ? een Iieerfchips meid,
Of weeuwi een ileepop, die me mit jou mooije prullen >
Van iiilèjakjes, kant, en vaifche bokke krullen,
En vodden, hebt in 't net 'ebrocht.
Klaar. Heb jy my eeril niet aangezocht?
Kees, Wel neen ik (holla ftae! ihe vail! dat weet je beter,
Jou ilimme pry: je trok eeril zei ver aan de veter:
Wangt as ik melk brocht an de deur.
Dan quam jy altyd zeiver veurj
Dan was 't ten eerile: Kees, wel heer wat ben je zind'lyk
En net op al je goed ! wat bin jy altyd vrindlyk!
'k Loof dat dat gouwe knoopen zyn ?
Wat zegjeKrelis, ben ze fyn?
Dan ik weer, ja 't is goud, myn zoete, fuikerdiefje.
Ik heb ze van peet Guert ^elaeegen, engelliefje.
Dan jy weer. Wel ik zie het nou,,
' Je hebt een puntelyke vrouw ,
Je vrouwtje moet jou om je deugden zeer beminnen
Ik ken 't wel merken. Wel I ik zeg gelukkig binnen
De mannen, in den echtenilaet,.
Met zukke vrouwen, kammeraet.
Toen zaaide ik daer v/eer op,neen jneen,myn uitgeleezen^
(^StaeKees, itaevaft.) Je mient datik 'etrouwd zou weezen
Neen zeper, tot men gr^ot verdriet
Ben ik nog zo gelukkig niet. ^
Klaar. Ga tog naar bed. Kees» Toen zaai jy weer dat is al aerdif'
Je bint verffangdig, in het befte maaisje waerdig.
Zeg, heb je 'er niet al ien op 't ipoor ?
Toen zaai ik, zoete maaisje, hoor,.
'kHeb zin in jou, wil jy jou mee op 't langd begeeven,
We^zeilen, mit mekaer, altyd hiel klettig leeven:
ïk heb al lang een wyf "ezochts ^
ALEXAND ER ophet ρ OËETE MA AL. 245
Toen zaai jy weer, quanfuis^ik heb gien luft te trouwen:
Maer 'k wou wel dat ik had myn eerften man'ehouwen.,.
Mie lachte je zo wit, en raer,
Dat ik al docht de koop is klaerj
In *t was zo, 'k vryde pas een zes of zeuve daegen,
(Stae vaft Kees!) of ik was, de drommel haelt, beflacgen j
Ik wierd de breugom, jy de bruid.
Κ/aar. Wel is nu die moeraiie uit?
Kea, Wel ja, laet hooren wat je 'er teugen heb te zeggen.
Klaart Die dronk'mans praat luft my nu niet te wederleggen.
Kees, Maer Ael zo jy aen Ferdenangt
Wilt trouwen, zei het op jou langt
Zo waeijen, dat je 't zeit je leeven daegen heugen.
Klaar. „ Foei dat ik 't aan de vent gezegt heb. K€es,\ Stel me 'r teugen
Klaar. Wat zei je doen? Kees. ik zei hem ilaen,
As jou, daer! daer"! ftae! maek ruimbaen!
Alida. Och help ons Filippyn? Kees.Ozi zei hier euvel daegen!
Blyf van men lyf of, vent, of wacht al mêe wat flaegen.
Filippyn, trekt Kees de flok mt de bänden*
Wel kaljebaard, wel dronke Kees,
Wat meen je, dat ik voor je vrees?
Daar wyvefniyter, luft je meer, zo kan je fpreeken.
Kees. Kouragie Kees. Hou dpi je zou men ribben brëeken!
Wat bin je veur een langsje, broêr?
Filippyn. Hoe maal je zo? jou lompe boer>
'k Ben knecht van Ferdinand. Kees. Dat zei hem dan berouwen,
Dat hy zen knecht ftuurt om me luftig ofte touweni
Mit jou heb ik gien queftie meer:
Maar 'k zal 't betaelen an jou heer!
Filippyn. Ik zal de rekening dan eerft wat grooter maaken.
Kees. Hou op! hou op! wel vent je zoudt me rapenbraeken.
Filippyn. Ik zeg gaa goedfchik naar je bed,
Éer jy meer knuppellorum vret.
Κ k
-ocr page 259-24Φ KRELIS LOUWEN, of
Kees, 55 Nae bed Kees. Deze vent is tog niet van te haelen.
Stae Keesje.
Klaar, Ferdinand, Eilippyn, Alida,
^ Klaar. is hy gewend altyd te maalèm
Verdimnd. Maar zou hy nu naar bed toe gaan ?
Klaar. Vl·^ kan van dronkcnichap pas ftaan.
Nu zal hy 5 naar gewoonte, in 't bed gaan met zyn kleêfen.
Och ! wiil ik raad om hem dat maaien af te leeren !
Och! och! het is me zulken kruis4
Filippjn. Hy moet in 't Dol- of Beterhuis j
Of maak hem maar ileêkind, hy zou me zo niet plaagen,..
Ferdinand. Myn lieve Klaarrje, gy zyt waarlyk te beklaagen.
Klaar. Myn heer je bent een groot Poëet,
Die fchier van alle dingen weetj
Je hebt veul bodcen en veul fchriften deurgeleezen ·,
Weet jy geen raad om Kees, myn man weêr te geneezen,,
Ferdinand. Ik ben poëet: maar geen doktoor:
Daar komt my evenwel iets voor
In myn gedachten, dat miiTchien wel aiit zal vallen.
Laat hem eens ridder zyn, of koning van ons allen 5
Wy wachten ilus op onze plaats
Komedianten, dat zyn maats
Die recht bequaam zyn, om met hem eens te raljeeren.
Alida. y^zX: doen die op uw plaats ? Ferdin. Ikjzal hen daar trakteeren,
Gy weet ik heb een Ipél gemaakt,
Dat op den Schouwburg is geraakt,
Nu hebben zy my zeer voldaan, in alle deelen,
&danig5, dat ik nooit niet beter heb zien ipeelenj .
A L Ε Χ Α Ν D Ε R op het Ρ Ο Ε Ε Τ Ε Μ Α Α L. Uf
En 't is fatibenlyk, dat men dan,
Indien men het vergelden kan,
Hen ergens nood , 'c zy aan den Overtoom, halfwegen,
In 't oude Doolhof, of waar dat men is genegen;
En ik begryp het nu eens hier:
'k Kan op de hofilê meer pleizier
Aan gaften geeven, en het naar myn zin befchikken.
F////. Gans bloed! wat meen ik mee te veegen, en te likken:
'k Ben mêe een halleve poëet,
Het is aan my ook wel hefteed.
Feré^. Gy zult ook meede, in 'c fpél, voor d' een ofd'ander Ipeelen.
Fïlippyn, Geef my een dokters rol wanneer je zyt aan deelen.
Of zal 'er geen doktoor in zyn ?
Verdinand, Dat weet ik nog niet Filippyn.
Alida, Maar hebt gy kleêren 3 om uw allen te verkleeden?
t^erdinand. Die brengen zy juift mêe, 'k had voorgenomen heden
Een ipél van my gefpeeld te zien 5
Dat zal op morgen nu gefchiên:
Want deeze pots gaat voor. Ik meen aan Kees te toonen
Dat 't beter is, voor hem, geruft op 't land te woonen,
Als naar een hoogen ftaat te ftaan.
Klaar. Myn heer ik laat je dan begaan.
}e zeit my vrindfch^ doen. Maar zacht i'k zie iemand komen.
F'er. 't Is onze tuinman. Γίίΐ 'k Zie nog meer volk, door die boomen.
Ferdinand. Myn gaften volgen hem, dat 's goed I
ZESDE TOON Ε EL.
Goverd, Ferdinand, Alida, Filippyn,
Kl aar.
D
G o v ε r d.
Ε vrinden zyn 'er al ganfch bloed!
Myn heer, drie wagens volj waar zei je't volk al Jaatcn ?
24^6 KRELIS LOUW Ε Ν, of
Ferdinand. Daar komen 'er al van 'c gezelfchap. Bly£ni€t praaten,
Maak alles op de hofilêe reed.
Opdat men op zyn tyd 'wat eet.
Zeg aan de meiden, dat men alles klaar moet maaken,
ZEVENDE TOONEEL.
PiETER., Hendrik, Jan, Frans, Ferdinand.«
ζ
Al ida, Filippyn, Klaar^
p'erdinahd.
jyt welkom vrinden, altemaal.
Tili^pyn* Daar 's Pieter of de pikken haal;
Ψ iet er. Myn heer uw dienaar. Jan, *k Ben verblyd dat we u ontmoeten.
FiL Ho Jan, ben jy daar ook ? Hen. 'k Heb de eer myn heer te groeten.
Ben jy dat monfieur Filippyn. _____
Filippyn. Ja broêr zou ik 'er ook niet zyn«
Ferdinand-:, Zyi-, gy hiet maar alleen > waar zyn al dé andere vrinden?
Ψ iet er, Zy.zyn reets op uw plaats, daar zult gy ze allen vinden.
Ferdinand, Gy hebt uw vrouwen mê gebracht
Ψieter. Zy zyn 'er alle die gy wacht.
Ferdinand. Dan hoop ik u hier t'zaam' een dag of drie te houwen.
Ik heb iets kluchtigs voor, daü zal ik u ontvouwen.
De man van Klaartje, dees boerin.,
Beeldt zich veel wond're dingen in 5-
Hem dunkt hy is bequaam als edelman te leeven:
Wy moeten hem van daag een nieuwen tytel geeven,
En zeggen dat hy- koning is. *
Jan. Die klucht zal goed zyn, naar ik gis.
Ferdinand. Hy quam flus t'huis enisnä bed gegaan, heel dronken j,
'k Denk dat de vent nu al leid op één oor te ronken.
Gaa haal hem hier, met alle man.
Α L Ε κ ΑΝ D Ε R ophét POETEMAAL. 24;;
Men zal hem 5 op myn Iiofftee, dan
Op 't ledekant3 in één.der befte kamers brengen-:
Indien het Klaartje, die zyn vrouw is, wil gehengeni*
Klaar. Och ja, heel graag, heer Ferdinand,
Kan dat hem brengen by \ verftand.
ilippyn. In zulke kluchten kan ik mê menrol welfpeelen ς
't Van buiten leeren- zou me met 'er haaft verveelen,
'Berdïnand. Speel zo je wilt, 't is altyd goed:
AVant 't is een grove domme bloed.
Maar apropó, gy hebt die Perfiaanfche kleêren.
En Moorfche, mê gebracht? Tiefer. Ja. heery-op uw begeercn.
Ferdinand. Die zullen goed zyn, in dit ftuk.
Mellleurs het fchynt of my 't geluk
Van daag wil dienen: 't volgt my hier in alle dingen.
Vilippyn. Jekrygt een koning zelf te gaft, -met hovelingen·^
lerdinand* Mellieurs 'k bid haal den boer maar hier.
EE-RDINANDJ.KLAAR ALIDA.'
MFERDIN Α ND.
yn lief neemt deel in ons pleizier ?
Mda. Voorzeker ja. Klaar. Maar heer, myn man moeil van diciieden <
Door deeze potfery in ""t minft geen quaad gefchieden.
Ik gun hem wel wat voor zyn liaan:
Maar 't moeft niet buiten reden gaan.
Ferdinand. Neen Klaartje wees geruft,'t zal niet als kortswilweezcHj.
Gy hebt in 't minfte niet voor deeze lién te vreezen,
Ook zult ge 'er zelf by mogen zyn.
En zien uw man in 's konings fchyn.
'Alida. Dat zal dan gaan als Cats heeft in zyn boek gefchrcveii,
Van een die tot een igraaf van Holland wierd verheven y
K.kj., Dar·
-ocr page 263-κ RE LIS LOUWEN, öF
Dat is te zeggen in den fchyn.
Ferdinand, ό Ja, het zal omtrent zo zyn.
Mïda. Maar hebt gy plaats, om al die lieden te logeeren ?
-Ferdinand. Daar is al voor gezorgd. Wy blyven in de kleeren.
Zou 'k denken, deeze aanftaande nacht
Wordt zonder flaapen doorgebracht;
Ook is de dag nog lang... Kees flaapt al, zou ik hoopen:
Want ander was't verbruft. Wilik eens binnen loopen?
Ferdinand, Blyf hier: daar zyn ze, ha! wat is dat?
NEGENDE TOONEEL.
Pi ε ter, Hendrik, Jan, Frans, Filipyn, drän-
gende Kees uit zyn huis in een bakermat. F erd in α nd,
Ε
F i l i ρ ρ y ν.
ien koning in een bakermat!
Ferdinand. Men breng hem naar myn plaats, daar zal men overleggen-,
ΛVat ieder, naar zyn ilaat, te doen heeft, of te zeggen,
Voor dees gedLichten nieuwen troon,
Van Krelis, koning zonder kroon.
Maar draagt hem zacht: de vent mögt onderweeg ontwaaken.
Filipjjyn, Wie docht dat wy van daag een koning zouden maaken ?
Einde 'van het eerfie Bedryf,
Τ W E-
-ocr page 264-ALE Χ Α Ν D E Rop littP Ο Ε Ε Τ» Μ Α Α L. 24.9
TWEEDE BEDRYF.
EERSTE TOON Ε EL.
ferdinand, al idajklaarjfilippyn.
Κ Ε ES 5 ßaapende op een ledekant,
Fe rd in and.-
Τ hebben Kees hier al gelukkig in gekregen,
Ik vreesde dat hy zou ontwaaken onderwegen;
Dan had de zaak verbruit geweeit.
Ïilippyn. ik was 'er ook al voor bevreefl·..
Klaar, Ik nietj hy ilaapt te vail, hy is fomtyds zo dronken,
Dac hoe ik woel en itoot in 't bcdy. hy blyft aan 't ronken.
Hy rolde laatft eens van het bed...
Filippyn. je gaf hem dan miilchien een zet.
Klaar. \ Kan weezen, in myn droom, 'k weet dat niet vaft te zeggen^.
Altans ik vond hem op de vloer, des morgens leggen,
Ferdinand. Flippyn, 't wordt tyd dat ge u verkleed.
Ik denk dat gy uw rol wel weet ?
Gy hebt gediend by een doktoor. Ïtlippyn, Ik zal 't w cl φεείεη j,
Ik weet de rol van een doktoor, in allen deeleni
Ik heb 'er dikwils by geftaan,
Wanneer de dokter Galigaan,
De dieven vilde, en heb hem dikwils hooren phatcn
Van de overftorting van het bloed, en 't aderlaaten,.
Zacht daar is 't volk zy zyn.al klaar,.
-ocr page 265-2 ρ
Κ R^ LIS L Ο υ W Ε Ν, of
TWEEDE TOONEEL.
Kees, flaafende op een ledekant Ferdinand, Al ι da.
Klaar, Filippyn, Qo-^ in een beerehuid.
Jan, F r α ν s en F I ε τ ε r , in''t Grieks gewaad^
Hendrik in 'tindiaanfch, een Tromptter.
DF i l i ρ γ n.
ien zwarten ken ik nier, dat's raar!
Hendrik. Ken jy me nietFlippyn Fïltpyn. *t Is Hendrik, lellementen I
En jy bent Jan, jy Frans, jy Pieter, dat zyn venten!
Elk lykt wel fchier een Griekfche prins.
Waar zyn de juffers ? Ψ iet er. Die zyn gints
In de and're kamer: maar wy hebben 't zo befteeken,
Dat geen van allen, met Kees Louwen, hoeft te ipreeken:
D.ewyl 't verwarring maaken mochr,
^Hippyn, Goed Pieter, dat is wel bedocht.
Go^erd. Maar Filipyn, lyk ik nou net een beer te weezen ?
Filippyn. Ja Goverd, jy bent nou onkenn'lyk, wil niet vreezen.
Goverd. Maar zeper, lyk ik net een beer?
Filippyn, Ja zeg ik, vraag je -dat al weêr ?
Goverd. Gelikt of ongelikt ? Filippyn. Van kop, van lyf, en ooren,
Ja van verftand, en geeil·, lyk jy een beer gebooren.
Tcrdinand' MeiTieurs, men heeft u onderrecht 5
Gy weet wel wat 'er dient gezegt.
Wanneer hy wakker word? Ψ iet er. Men zal hem respekteerenj
En ileeken hem .heel fraaij, in kakelbonte kleérenj
Ik wou maar dat hy wÄer wierd.
Klaar, 'k Ben bly dat hy eens word gepierd:
Maar ik verzoek, nog eens, dat 't niet te hoog mag loopen.
Hendrik. Heb daar geen zorg voor > gy hebt alles goeds te hoepen
Maar, 'k hoor dat 't ledekant zo kraakt5
Ik
-ocr page 266-ALEX ANDERophetPOEETEMAAL. i^i
Ik denk niet dat hy reets ontwaakt?
Jan. Ik twyfFelj^Hendrik, 'k zal eens zachtjes by hem treeden.
Goverd. Jy lui zy t zeer geleerd, in al die hoofiche reden:
Maar wat zeg ik nou beft aan Kees.
Ïilippyn, Gy moet niet φreeken Goverd, 'k vrees
Dat onze beer de zaak met praaten zal verbruijen.
Goverd. Ik ben een tuinman, 'k weet veel meer van mift te kruijen,
Van planten, enten, en nog meer,
Als hier te ipeelen voor een beer.
Ferdinand., Uw gantiche werk beflaatin aan de deur te leggen:
De beeren ipreeken nooit. Goverd^ Al heb ik niet te zeggen,
Het zwygen is een ilimme poft j
'k Was bly wierd ik maar afgeloft.
Tieter» Het zal een fraaij kopy van Sigesmundus geeven,
Filippyn, Komedianten zyn in alle ding bedreven,
En Pieter, jy bent mee poëet.
Jan. Die weeten, dat geen nikker weet.
Hy iluimert, heeren. i^^rÄd!;?^/. Elkpasvlytigopzyn'zaaken.
Kom, gaan wy uit 't vertrek, hy mögt geheel ontwaaken»
Ψ iet er. 'k Verfchuil my hier, dicht by zyn bed.
Maar blyft gy hier met uw trompet.
Kees, op het ledekmd^ Pieter., de Trompetter^
Goverd, in de beerehnid aan de deur.
S Piet er.
raa ginder in dien hoek,dat's wel, wil nu maar blaazen.
Daar wordt getrompet.
Verfchuil uj want hy fchynt te ontwaaken door uw raazen.
ö Ja, hy ftaat al op, koom hier.
LI 'tis
-ocr page 267-Κ R Ε L I S L O ü W Ε Ν, of
't Is wel, zo krygt het werk zyn zwier.
Kees, opflaandey en rontam ziende.
Wel hoe! waar bin ik hkr ? ó ièldrcment! gans vyven! ,
Dit is myn huis niet! 'k zei myn oogen nog eens vryven.
Waar bin ik? droom ik ook? ja wel,
Ik weet niet wat ik denken zei:
Ik ben nou wakker, en ik ilaep niet meer5 zou 'k mienen?
Wel ja, 'k bin wakker: ik ilae ummers op men bienen}
'k Ben wel te weeten wakker. Maer
Wat is hier alle dingen raer !
6 Sinte Julfus! wat is dit een mooije weuning!
't Lykt wel een kamer van een prins of van een keuning I
Hoe kom ik op dut mooije bed ?
Wie drommel heit me hier 'ezet?
ó Pinpernikkel! hoe bin ik hier in *ekomen!
Ei bin ik gek, ik leg nog op myn bed te droomen:
Maer evenwel.... ik hoor daer wat!
Daer laeit wat ruigs5 och! wat is datl
Zie daer 'et leeft; och! och ! 'k begin al wat te vreezen!
Ik zei iens fchreeuwen: want hier moeten menfchen weezen.
Hei, holla! hei! waar bin je lui?
Ze Ipreeken niet, dat/s van den brui.
Hei! holla! mannen! hei! ik ben hier opgeiloten ί
Daer komt het ding 'an, och! het is een bieil met pootenl
Help! 't is de droes in beere fchyn,
Wat feldrementen zei dat zyn.
Pi eter, tegen Goverd.
Koeil daar, jou lompe beer, of'k zal u anders groeten.
^k Kus met eerbiedigheid, de koninklyke voeten,
Van zyn geduchte majeileit.
En ben tot uwen dicnft bereid^
23S
ALEXANDER ophet POE ETE MA AL. aj-j
In alles wat gy my, uw dienaar, zult gebieden.
Kees. Wel hoe wat zeit die vent? wat of hier zei gefchieden?
Τ iet er. Ik hoorde u roepen, onverwacht,
In 't middai van den naaren nacht j
Derhalve ben ik hier, in dit vertrek gekomen.
Myn voril, ei zeg wat doet uw zo onruftig droomen?
Kees* Wat zeg je daer? ik droom niet,vent:
Ik ftae hier ummers overend!
Tieter. Zyn majefteit fchynt op zyn flaaf vergramd te wcezen:
Ik bid ootmoedig, dat gy zegt wat u doet vreezen.
Heeft u een droom zo zeer ontfteld ^
Ik bid u zeg my wat u quelt:
Gy kent myn deugd, en trouw jgy weet dat ik veel'jaaren^
Uw dienaar ben geweeft: wil my uw droom verklaaren.
Kees. Dat is al praet die niet en iluit·
Je lykt wel met de kop 'ebruid.
Maer zeg me waer ik ben, dat ken ik niet begrypeni
Ik ben al bezig myn verftangt 'er op te ilypen»»,.
gieter. De vorft is nog niet heel ontwaakt,
Zyn zinnen fchynen wat geraakt.
De ilaap had naauwlyks uw oogen toegeflot^n,
Of gy zyt fchielyk in uw droom uit 't bed gefchoten.
Al 't hofgezin gaat reets ter ruft.
Kees. Ik merk wel, fynman, jy hebt luft
Mit my te gekken: maer ik laet me zo niet loeren i
Ho! ho! ik bin al mè een hagje by de boeren.
Maer zeper, zeg me waer ik ben:
'k Zweer dat ik 't niet begrypen ken.
Tkter. De vorft belieft zich met zyn'dienaar te vermaaken»
Ik ben tot uw pleizier, myn heer, in alle zaaken:
Het paft een hoveling altyd,
Een grooten koning, alsgy zyt,
Te dienen, in al 't geen dat hem vermaak kan gecven.
Lil
-ocr page 269-m·
2 f4.
Ik ben uw ilaaf, gy kunt my ilerven doen, en leeven:
Gy die de waereld t'zidd'ren doet,
Voor uwe macht, en heldenmoedj
Die meefter zyt van zo veel'groote koningkfyken,
En vorft Darius doet voor uwe macht bezwyken.
lO^s, Wel maetje lief, wat zeg je daer?
Ben ik je keuning ? dat is raer!
ψ iet er. Helaas.' wat fchort myn vorft! ό wakk're Alexander 5
Gy die gants Azië deed buigen, voor uw ftander,
Die aan den oever van d'Eufraat
Ons voorging, als een kloek foldaat.
Alwaar de Perfiaan moeft vluchten voor uw fabel j
Gy die nog gift'ren hebt getriumfeerd, in Babel,
ó! Groote vorft I en 's waerelds heer,
Kent gy Efeftion niet meer ?
Uw allergrootften vrind? helaas! waar zyn uw'zinnen?
6 Macedoniërs ! wat zult gynu beginnen?
Uw vorft is van 't verftand berooft!
Kees. Wel man, het fchort je zelf in \ hoofd.
Ik ben een melkboer, en gien keuning, zoete vaertje,
Ik hiet Kees Louwen, en myn wyf'er naam is Klaertje.
Ψίβΐ€Γ. Maar, is myn naam u onbekend?
Kees. Dat 's raer I weet ik wie dat je bent ?
Je ziet 'er uit, net, of je wout de klucht vertoonen,
Van 't brangden van den Moor,en Tam'ra mit 'er zoonen.
Tieter. ö Vorft ! waar is uw groot verftand ?
Kees. Kom alle gekjes 'an een kant,
Hoe kom ik hier in huis, vertel me dat wat nader.
Tieter. Ik ben Efeftion, in 't hof van uw heer vader,
Filippus, met u opgevoed:
Ik ben als gy van vorft'lyk bloed
Gefproten· ik heb u gevolgd, door alle landen.
En koningryken, die gy moedig aan dorft randen.
ALEX AND ERophetPOEET EMA Α L zfi
Kees. Wat bruidü het my hoe datje hiet,
jy antwoord op myn vraegen niet.
Ik ben van keuningen noen edellui gebooren.
Bezie me vryelyk van acht'ren en van vooren,
Myn naem is Kees, myn wyf hiet Klaer i
Dat zweer ik 5 en dat 's waerlyk waer.
T/eUr. Daar is, Filippus uw doktoor. Wil hier vrykoomen,
Myn heer.
Fili ρ ρ γ n, m Dokters gewaad s, Ρ i ε τ ε r.
Fi li ρ ρ γ ν.
De koning fchynt ontruft, door zwaare droomeni
Daar dient in tyds voor hem gewaakt.
Kees. Zeg, hoe ben ik hier in geraakt?
■pilippyn. Geef my uw hand j myn vorft^ik zal uw pols eens voeleni
Kees, Wat ben je lui voor volk ? FiUppyn. Gy moet zo fterk niet woelen*
Een heete damp die uit de maag
Komt ryzen, baart u deez? plaag j
Als gy uw ilil houdt, zyt gy makk'Iyk te geneezen.
Kees.Ik ben ^c niet die je mient,doktoor,hoe zei het weezen?
Fiüppyn. Voelt gy geen pyn in 't hooft,myn heer?
Kees. Wel ja; myn kop doet vry wat zeer 5
. Dat komt deur dat ik by Kees Krynen heb 'ezoopen,
Van d'ouwen hongd, en die is in mynkop'eloopen,
F'dippyn. Nu die veurfchreeven' oude hond.
Maakt u het lichaam ongezond j
Uw voril'lyk aangezicht is fchriklyk opgezwollen,
En de oogen draaijen u in 't hoofd gelyk twe tollen 5
Gy zyt in eenen flechten ilaat j
Ja ziek tot in den vierden graat,
tf6 Κ R Ε L I S L O υ W Ε Ν, of
Uw pols loopt puur te poft: dies dien ik te ordonneeren.
Dat myn Ap'teker u koom' zeveniiiaal klifteeren.
Kees. Ik bin gien kaming, dat is raer 1
Hoe is 'et! fcheeren we malkaêr ?
Ik heb den brui doktoor van al die vieze grillen j
Wil jy klifteeren doe 't aan lui die't hebben willen.
Fdippyn. 't Kliftcren zal heel nodig zyn:
Want anders zal dien ouden wyn
Uw bloed verdikken. Kees, Watbruitmy datPivZ'tZou bederveiij
En dan was 't al vergeefs gewerkt, met myn konièrven,
Elixers, poeijers> Zeneblaan,
Triakel, pillen, orvitaan,
Geen lapis bezoar noch Kina zouden baaten;
Onmoog'lyk zou men u een ader durven laatcnj
Dies raad ik dat zyn' majefteit.
Zich tot 't klifteeren voort bereid.
Vorft Alexander zal____Kees. Hoe fcheeren we malkangder?
Ik hiet zo niet, myn naem en is gien Mallefander,
Ik zeg nogrénsj dat ik gien prins
Of keuning lyk: ben jy van zins
Jou keuning Seneka wat pillen in te geeven,
Zo I oop hem zoeken: want ik heb van al men leeven
Niet ziek 'eweeft, F^ip 'pyn. „ Gaan we uit 't vertrek >
„ AVy hebben 't quaad met deezen gek;
3, 't Is nodig dat men hem alleenig laat bedaaren.
Τ iet er^ „ Maar liep hy dan eens weg. Fil. De beer zal hem bewaaren 5
Kees. Wat prevel jy lui daar zo ftil ?
Filippyn. 6 Vorft, 1c zie dat ik tyd veripil
Met u te raaden j 'k zal derhalve maar vertrekken.
Τ iet er. Ik zal aan 't hof, myn lieer, dit toeval voort ontdekken,
Hoe zeer ik my daar door ontftel.
i
W'
v y F-
-ocr page 272-ALE ΧΑ ND Ε R op hetP O Ë Ε Τ Ε Μ Α Α L:
G ο ν ε r d, inde hmd^ Κ ε es.
Kees.
Wat of ik hier van denken zei ?
Zy bruijen heen ? ik vrees'et zei hier wongder dacgen!
Ik loof 'et is heur in de harièntjes 'eflaegen.
Of zou ik ook een keuning zyn.
En weeten niet? dat heit gien fchyii;
Had ik 'et ooit 'eweefl: ik zou 'er wat of weeten.
Men naem is ummers Kees? wis/t is me niet vergeeten;
Men eige wyf hiet ummers Klaer ?
En Louw de melkboer was men vaér?
Welja, hoe ken ik dan, terwyl ik leg te droomen.
En zongder dat ik 't weet, een keuningdom bekoomen?
Maar zacht: ik heb de zaek 'egift >
Heur keuning is miiïchien 'emiil,
En ik zal meugelyk die keuning net gelyken.
Ik zei me houwen of ik 't ben. 'k zei daer lens Icyken
Of deuze deur.... och! daer is weêr
Die ièldrementfche ruige beer!
Help! helpi de beer! de beer! och kom me tog ontzetten!
ZESDE TOONEEL.
PiETER, ]a-n m^t GrkksgewaadyFihiP'PYi^^ engevolgin
V Terfiaanfch en Grieks gewaad^ Kees.
Sjan.
chiet toe gy heeren, wilt op uwen koning letten 5
Op dat de beer hem niet verfcheur'.
Κ Ε Ε s j neemende een gemaakte ßatigheid aan.
-ocr page 273-2^8 κ R Ε L I S L O U W Ε N, of
Wat doet dat bieftdaer aen de deur?
'Jan. Het moet zyn majefteit voor onheil fteets bewaaren,
Kees. Dat kon een bliekers dog, of groote hond,welklaeren:
Die bieften bennen altyd trouw.
Maer zonder gekken, zeg me nou
In welken land wy zyn j ik ken 't me niet verzinnen:
Is alles hier zo mooij, van buiten en van binnen,
Dat ik verwonderd ilae en kyk,
Gieter. Wy zyn nu in hetkoningryk
Van Babel ^ dat gy hebt met wapenen verwonnen.
Myn voril, gy weet zo veel als ik zou zeggen können.
Kees. Te Babel zegje? hoe veer leit
Dat hier van daen ? Tieter. Zyn majefteit
Is nu in Babel. Kees. Wel wie heit 'et ooit 'eleezen!
Hoe veer zou Babel wel omtrent vanHaerlem weezen?
Jan. 6 Groote voril, in uw gebiet
Ken ik geen ilad die Haerlem hiet.
Kees. Dat 's raer! wel mannen dut gaet myn veriland te boven
Je kent wel Amfterdam, dat zou ik vaft gelooyen?
Dat is 'er dordalf uur van daen,
W anneer we met de trekfchuitgaen.
Ψ iet er.'k Heb nooit geen Amilerdam oftrekfchuithooren noemenj
Zyn majefteit belieft zyn reden te verbloemen.
Kees. Wel Amfterdam dat is een ilad
Die overvloeit van geld en fchat 5
Daer ken men al wat in de worreld is verkoopen j
Ik heb 'er menigmael met karremelk 'eloopen,
Een menfch kykt daer zyne oogen blind
Aan al de waer die hy 'er vindt.
FHippyn* Wat heeft zyn majeileit daar aartig leggen droomen J
#at of den menfch niet in den ilaap al voor kan koomen!'
De voril waant zich een boer te zyn!
Hem moet een wonderlyk fenyn,
ALEXANDERophetPO ËETE MA AL. zfp
Van d*een of d'ander, in de ipysgegeeven weezen 5
Ik moet noodzaak'lyk door 't klifteeren hem geneezen.
Kees, 5> Ja wel, ik ken het niet verilaenl
Wanneer ben ik te bed 'egaen?
jan. Te nacht hebt gy, ó vorftjmetpriniIèn,graaren,heeren,
En overilen van 't heir laat zitten banketteeren.
Zyn majefteit bedenk zich eens.
Kees. Ja wel, het is wat ongemeens!
Ik miende dat ik by de boeren had 'ezeeten.
Heb ik met prinilèn dan 'ezopen en 'evreeten ?
Tilippyn, Die ziekte maakt myn hart vol vrees!
Hees, Maer zeper, is myn naem gien Kees?
Ben ik gien melkboer ? FiUppyn, Neen, gy zy t een machtig koning.
Kees. Een keuning in der daed ? f/7^. ó Ja. Kees. Nietin vertooning ?
^ilippjn. Gy zyt een koning in der daad.
Kees. Is 't meugelyk! wel wat een praet!
Zo heb ikdangienwyfdieKlaerhiet ? Filipyn. Yd'le droomen.
Kees. Wat zegje 1 Ïilippyn.'t Is u in den droom zo voorgekomen.
Uw koningin hiet Statira:
Uw moeder was Olimpia.
Kees. Maar Louw de melkboer was nogtans myn aaige vader?
Tieter, De Ma^edoonfche vorft, die door een fnood* verrader
Wel eer om 't leeven wierdt gebracht,
Was uw heer vader j voor wiens macht
Lacedemonië en Athene moeilen beeven,
Jan. Gy doet gantfch Perfië naar uwe wetten leeven, ·
Kees. Wat of een menfch al droomen kan!
ik Bin nou meer als edelman.
Jan. De vorft begint nu tot zyn zinnen weêr te komen,
En by begrypt alreeds de dwaasheid van zyn droomen.
Kees. Wel ais je lui 'et zeker weet,,..
'£t fcheelt me waerlyk niet en beet.
Ik wil wel keuning zyn, en je allegaer regeeren.
Μ m i^i-
-ocr page 275-26ο κ R Ε L I S L Ο ύ W Ε Ν, of
FiUppyn. Belieft zyn majefteit dat wy hem dan kliileeren?
Kees. Wel neen, dat zei je laeten, vent,
Ik bin die dingen niet 'ewend,
En ik verilae dat jy voortaen zeit moeten zwygen j
Altans je zei me nou niet tot klifteeren krygen.
JFiUppyn, Maar dokter Arirtoteles
Zegt, dat men moet een reis vyf zes
Klifteeren, om den damp der droomen te verdryven 5
Al was het tienmaal 't kan geen quaad doen, naar zyn fcliryven.
Kees. Jaep ftortefles zei 't laeten ftaen.
Filipjyn. 'k Zal dan een half pond zeneblaan,
Met franfche pruimen, tot laxatie laaten kooken;
Opdat de dampen door de poriën verrooken.
Kees^ De dampen rooken zo 't behoord
Al zonder pruimen uit myn poort.
Ik luil gien Seneka, en durf je 'er weer vanfpreeken ,
Zei ik Jaep ilortefles, en jou de ribben breeken.
FiUppyn. Maar twee kliileeren dan, of één.
Kees. Neen zeg ik, geen klifteeren, neen.
Maer had je een pyp tabak, dat zou me beter lyken.
Bieter. Haal voor den koning wat tabak 1 ftaa niet te kyken.
Kees. Je bentbylo een ichiklyk borft !
Μ,
Geef ook een zoopje voor den dorft.
Filip. Geef aqua vita! Kees. Geef jannéver! Fil. 't Mag niet weezen,
Geef aqua vita ! Kees, Vent, zwyg ftil, of jy meugt vreezen ^
Ik kift niet van jou bruijery:
Je helpt een menfch maer in de ly.
FiUppyn, Dan raakt zyn majefteit voorzeker weêr aan 't droomen^
Maar 'k zie een paazje, met verfcheide dames koomen.
<1^
ti i
5, i,
ALEXANDERbphetPOE ETEMA AL. 261
ZEVENDE TOONEEL.
Jasje als paazje^ met een ßuijerkroon y fceper^ en klederen i - een
lamfet en een pyp tabaks en borreltje^ gevolgd van vier
juffers. ΡI Ε τ Ε R ί Jan, in Η Grieks gewaad,
FilippyNj^t^gevolg in 't Terßaanfcb
·
en Grieks gewaad^ Kees,
Jasje.
Men fteek den koning, naar zyn ftaat,
In 't koftlyk Periiaanfcli gewaad:
Want 't was op gifteren zyn majefteits behaagen
Om kleed'ren naar de wys van 'cOofters volk te draagen,^
Terwyl Kees gekleed^ en op de troon gezet wordt^
wordt ^ er gezongen,
ψ iet er. Zet hem de kroon nu op het hoofd.
Κ Ε Ε s 5 gekroond zynde,
Maer 't zoopje dat je hebt beloofd 3
En dan die pyp tabak 5 die moeft je daat'Iyk brengen.'
Jasje. Ik moet zyn majefteit met riekend nat beφrengen,
Kees. Hou op! jou deumis, ben je gek?
Je fpat met water in men bek.
Ik-vraeg nog iens, of jy me zeit een zoopje geeven?
Altemaal. Lang moet zyn majefteit, vorft Alexander, leeven t
Kees, geeft den fcepteraan Ψ iet er, en ßaat vuur.
Daar hou dat ding, en blyf wat ftaen.
Ik zei 'er iens de brangt in ilaen.
Ψ iet er. Daar komt een kamerling, wat of die heeft te zeggen?
Jan. Hy heeft den vorft miilchien iets nodigs voor te leggen.
Μ m 2 ACH T-
-ocr page 277-Frans, Ψerßaans gekleed. Ρ i ε τ ε r , J α ν in't Griek
gewaad y F i l i ρ γ ν , en gevolg in 't Ρ erßaans^ en
Grieks gewaad y Kees.
Frans. ,
Myn heer, daar is een afgezant
Gekoomen , van prins Ferdinand,
Die onderdanig bidt zyn majefteit te fpreeken.
Kees. Van Ferdinangd! wel dat zyn miftèlyke ilreekenl
Ik ken heer Ferdinangd hiel wel.
5, Wat of ik hier van denken zei ?
Is dat die Ferdinangd die mit men kynd wil trouwen
En die een knecht had die me luftig of quam touwen,
Wanneer ik droomde ? ik ken niet ien
Van jou lui, maar hum wel, zo ^k mienj
Of hy moeft deur een droom, als ik, verangderd weezen.
Frans. Die Ferdinandus is een prins, die elk doet vreezen,
Des grooten koning Porus zoon,
Die naar zyns vaders dood de kroon
Van 't Indiaanfche ryk, op 't voril'lyk hoofd zal draagcn.'
ICees. Wel, laet iens hooren wat de kaerel heit te vraegen.
z6z
-ff
im
Ν Ε.
-ocr page 278-ALEXANDER ophetPOËETEMAAL. 26^
ΡIΕ τ Ε J Α Ν Υ Grkks gewaady F ι l ι ρ γ ν, gevolg in 't
Perßaans^ en Grieks gewaad ^ Kees.
ΡI Ε τ Ε r.
Laat ons nu uit de kamer treên:
Zyn majefteit wil ligt alleen
In 't heimlyk, d'afgezant der Indiaanen liooren.'
Kees. Blyf liever hier: want kreeg die beer my eens by de ooren,
Ik was'er zekerlyk om koud;
Dat bieil wordt vaty me niet vertrouwd;
En ik belaft je lui om, zonder tegenφreeken,
Dien feldrementfchen beer van daeg den hals te breeken.
Daer komt een zwarte moriaen!
Frans, Hendrik, gekleed als een Indiaan met gevolg
Piet er, Ja n, in Y Grieks gewaad ^ F i l i ρ υ n,
gevolg in *t Perßaans en Grieks gewaad. Kees,
aar zit de vorft, wil nader gaan.
Hendrik, terwjl Kees rookt en drinkt.
Myn heer, ik heb 't geluk in Babel u te ontmoeten,
En uit myns^rinièn naam voor uwen troon te groeten.
't Gerucht van uwe dapperheid
Is tot aan Ganges boord verfpreid.
Elk is verfchrikt, nu gy Darius hebt verilaagen:
Μ m 3 Maar
-ocr page 279-204
Maar Porus, en zyn zooh, zyn ni die nederlaageii,
Gelyk het hen betaamt, vol moed'.
De voril wil 't Indiaanfche bloed
Befchermen, en niet voor uw Ma^edoners wykenj
Zyn leger is verilerkt, van volken uit de ryken
En landen aan zyn kroon verknocht,
Hy 5 die altyd naar glorie zocht,
Wil door uw ondergang een heldennaam verwerven.
Des waerelds heer zynj of voor uwe voeten fterven.
jK^ees. Jou keuning lykt een bariè vent!
Ik bin 'et vechten niet 'ewend.
Als met men wyf, die heb ik dikwils of geflaegen.^
Hendrik. Myn koning wil nochtans een veldilag met u waagen:
Opdat zyn groote dapperheid
Bekend werde aan uw' majefteit
Hy zal uw leger aan zyn grenzen haaft verwachten j
En voedt, als gy, niet dan verhevene gedachten.
Kees. Myn leger zegje, wattepraet!
Ik hebgienleger, kammeraed.
Ik weet niet iens wat jy al mient, mit deufe zaeken,
Hendrik. Wil Alexander nu zich zeiven wat vermaaken?
Hoe ipot men met een afgezant?
Een gunft'ling van prins Ferdinand?
Ik heb alom verilaan, my^ heer, dat gy voor deezen
Zo hoifelyk van aart, ais qapper, plagt te weezen.
Dat gy grootmoedig en belèefd,
Vervvonne landen weder geeft
Aan koningen, die u met macht niet wederilreeven;
Dat gy door goedheid zo veel vryheids hebt gegeeven
Aan uw verwonnenen, dat zy
Vergeetende de ilaaverny.
Met hunne wapenen uw* ilaatzucht onderfteunen.
Kees. Zwart bakkes, jy vertelt al wongderlyke deunend
ALEX AND ERophetPOETEMAAL. iCf
Maer zeper, ik verftae je niet:
Zeg waer die dingen zyn geichied?
Hendrik. Ik zie de λόγΛ heeft luft om hier met ons te gekken ί
Vaar wel,, ik zal myn prins terilond dien hoon ontdekken.
Zyn legermacht is al gereed,
Hy zal opkomen, eer gy 't weet,
Met honderd duizend van de dapperfte Indiaanen j
Om zich, door uwen dood, een weg ten troon te baanen.
Kees, Ja wel , ik zweer je by men bil,
Ik weet niet wat hy hebben wil:
'k Verilae allienig dat hy luft heitom te vechten;
En zyn die dingen op gien angd're wys te flechten ?
Hendrik, Ik zie wel dat men met my fpot.
Kees, Je houdt me zeiver voor den zot.
Hen, Myn heer, 'k fpreek um mers Grieks, zo goed als 't is te fpreeken,
Kees. Hoeipreekjy Grieks? Hendrik. JzGvkks,
Kees, Hoe Grieks! wel felleweeken ί
We praeten ummers allemael,
Oprechte zuivere Duitfche tael?
Hendrik, ö Vorft, nu zie ik klaar dat gy hebt voorgenomen
Met my te φotten; maar ik denk haaft hier te komen,
Met koning Porus, en zyn macht j
Dan zult gy zien wien gy belacht.
Kees, Maer maetje wordt niet boos. Ik ken 't me niet verzinnen!
Grieks zegje > praet ik Grieks > Hendrik, Zo wy u overwinnen,
En ftooten uit uw'heerfchappys
Denk dan aan deeze boertery.
Kees. Ik mien 't zo quaed niet. Zeg wat heb je meer te vraegen >
Heridrik. De koning, als ik zeg, wileenen veldflag waagen:
Maar Ferdinand, de prins, zyn zoon,
Die erfgenaam is van zyn kroon,
Heeft uwe dochter, de prinfes, tot bruid verkoren.
Kees, Neen zwartfmoel, of gezant,jou moeite is hier verloren:
Ik geef haar niet aan Ferdinangd:
Brui jy maerweêr na 't Moorenlangd.
Hendrik Ik zal uw wygering myn prins te kennen geeven·
Altemaalj behahen de Indiaanen.
Lang moet zyn' majeilei|: vorft Alexander leeven !
ELFDE TOONEEL.
ΡI ε τ ε R 5 J Α ν 5 in V Grieks gewaady F i l i Ρ υ ν , gevolg iii^t
^erßaans en Grieks gewaad^ Kees.
ó
PlETER.
"^^oril, gy paart uw kloek beleid
Altoos by uwe dapperheid
Wy zien den Indiaan haaft door uw arm vcrilaagen
Indien hy lufl: heeft met zyn leger op te dagen.
Kees, 'k Verilae me op zulke dingen niet.
Jy zegt wel dat het is gefchied.
Maar 'k weet van legers noch van zulken brui te zeggen,
'k Plag mit de boeren wel een fneetje in 't dorp te leggen,
En dat ging mit de kermis deur:
Maer daer had ik gicn legers veur.
Kom lacten we hier nou niet langer zitten fnappen.
'k Heb dorft, laet aenftons iens een flap Dorts Engels tappen:
'k Heb ook zo'n honger, als een beeft.
Filippyn. Zo vroeg myn heer > ik ben bevreeft
266
Dat 't u zou fchadlyk zyn: men moet u eerft klifteeren.
Kees. Dat zei niet beuren, 'k Wil myn keel iens helder imeeren.
Filippyn. 'k Maak ook een poejer fimpathie,
Waar door ik in een uur of drie,
Den vorit zodanig kan doen zweeten, draaijen, braaken
ω
ALEXANDER op het POË ETE MA AL.
Dat al de ribben in zyn lichaam zullen kraaken,"
Al was ik hier een myl van daan 5
Maar 'k hou het met de zeneblaan.
jiees. Zwyg van je ièneka; ik wil het niet gebruiken,
Ik mag gien feneka; of zulke vodden 5 ruiken:
' Maar wil je wel doen, geef 'ereis
Een hagje ham, of oilèvleis
Met geele wortels, 't zal de darmen beter vullen.'
Gieter. De koning heeft gelyk. Kees, Ik mien eens braeftefmullen,
Tieter. Zeg dat men dan de tafel dekk'.
Myn voril gaa nu in 't naait vertrek.
Kees, Maar zou ik by die beer zo dicht wel komen durven ?
Ik vrees warentig dat ik in myn broek zou turven.
Tkter. Nu Goverd gaa wat aan een kant.
Kees, Wel dit is al een aertig land!
De beer hiet Goverd, wel! wie zou het zo verzinnen!
Jan. De beer is weg, myn voril, gaa nu maar vry naar binnen.
Ik denk de koft is wel gereet.
Kees, Heel goed, 'k verlang al dat ik eet.
. Einde njan het tweede Bedryf,
Ν η D Ε R.
-ocr page 283-2(58 Κ R Ε L ï S L O U W Ε Ν, of
DERDE BEDRYF.
Het Tooneel verbeeldt een Tuin^ met een gedekte tafel.
F £ R DI ν Α Ν d Terßaans^ Ρ i ε τ ε r in V Grieks gewaad^
ΙΛ,Έ.-^Ώ'^τγ. in Η Indiaans ^ Klaar, Al Ida,
gevolg van Indiaanen.
Ferdinand.
't Ts alles naar myn zin. Wanneer hy heeft gegeeten
X Zo Iaat het my terilond 3 door d'eenofd'ander, wecten.
Dan zal ik komen met myn troep.
Tieter. Men pas maar op, wanneer ik roep.
Alida, Maar lief, ik vrees de man zal al te zeer verfchrikken.
Klaar. Dat heeft geen nood, hy doet het my alle oogenblikken|
Want als hy dronken is, dan flaat ■
En fcheldt hy my als disperaat.
Het is me onmog^Iyk met den kaerel huis te houwen.
Alida. Maar waarlyk, deeze pots mögt u daar na berouwen,
Ferdinand. Dat heeft geen nood, wees maar geruft.
Alida. Maar wordt hy eens de zaak bewuft ^
Ferdin. Wanneer 't gedaan is kan men hem weer dronken maakeii,
En laaten hem weer in zyn eigen bed ontwaaken.
Men zeg hem dat hy heeft gedroomd....
Maar zachte 'k Zie dat Flippyn daar koomt,
TWEE-
-ocr page 284-ALEXANDERophetPOËET^M AAL. 2<9
Τ W Ε Ε D Ε Τ O O Ν Ε Ε L.
Filipyn, als Ferdinand, PieteRj
Hendrik, Klaar, Alida, gevolg van
HFilippyn.
oe ftaaje lui daar nog te praaten met malkander?
Ferdinand. Hoe gaat het binnen met den koning Alexander?
Filipyn. Die wil aan 't eeten met geweld,
En 't dient niet langer uitgeileld.
Kees, maaL· een gerucht van binnen.
Daar komt hy aan, myn heer, laat hy u niet ontdekken,
Ferdinand. Koom, laat ons met malkadr dan voor een poos vertrekken^
Kees, Frans, /»Y lipy ν
in l)okters gewaad^ G ο ν ε r d beerehuid,
gevolg van Juffer Si Terßaanen en Grieken*
DP i Ε τ Ε r.
e tafel is gedekt, myn heer.
Kees. 't Is tyd dat ik myn keel dan fmeer.
't Lykt oorlog in myn buik, ik hoor de winden rommlen.
Ze maeken meer geweld, als zes oF zeuven trommelen.
Ho daer 's de tafel, 'k zie het wel,
Ik mienje dat ik fchafFen zei.
Ψ iet er. Belieft zyn'majeileit dat we iemant laaten danilèn?
Ν η 2 Kees*
-ocr page 285-a/O KRELIS LOUWEN, of
Kees, Dat magje hiel wel doenj ik zelterwyl wat fchranfenl
Dat gaet je veur myn edellui j
Kom aan de tafel, al den brui!
Terwyl Kees en de anderen eeten^ "wordt *er gedanfl en gezongen.
Kees. Dat heit me goed 'efmaekt, geef nou iens wat le drinken.
Tieter^ 't Zal uw gezondheid zyn, myn verft ^ laat ons eens klinken.
Kees. Ik weet van zulke dingen, niet>
Ik zuip 'et uit, gelyk je ziet.
De fteelui zyn hiel vol van malle farmenyën j
Dè wyn ken zongder dat wel deur men keelgat glyën.
55 Nou dunkt me dat ik merken ken
55 Dat ik een hiel groot keuning ben:
55 Want al dat volkje dient en eert my, op rnyn'wenken.
Hei holla! Tieter. Wat belieft u vorft ï Kees. Wil wyn in fchenken.
Die wyn fmaekt by myn zietert goed.
Tieter· Wat zegt gy ? Kees, Dat je iens fchenken moet.
Ik maek je fchenker j want je zeit die kunft wel leeren.
Ι'ίίιρη. 6 Vorft 'k verdien ook ietsKees.Jc zeit al 't volk klifteereü,
En geeven 't feneka in 't gat;
Behalve my5 broêrj datje 't vat.
Tilipyn. 'k Bedank zyn majefteit 5 voor 't ampt aan my gegeevcn.
Kees. Jy Otje dikmuil, in wat kunft bin jy bedroeven
Ïtlipyn. Dat is zyn majefteits barbier.
Kees, Wat is dat voor een lange pier}
Tieter. Dat is Parmenio, een overfte van 't leger.
Kees. En deuze zwartfmoel, wat is die, myn fclioorftienveger.^'
Frans, Dat 's Klitus, uw heer vaders vriend ,
Die ook in 't heir voor veldheer dient.
Filipyn. Ik zxe de koningin, en ryksprinfeilè5 komen.
Kees, Daer komt myn wyfs gants bloed I zy is 't \ wie zóu het dromen?
Klaar, Alida, Kees, Frans, Jan, Pieter,'
FiLi ρ γ ν, in ^yokters gewaad y G ο ν ε r d inde
beerehuïd^ gevolg 'van de Juffers Ψβγβααηεη
en G^ieken^
LAlle.
ang leev' de groóte koningin!
Kees. Gants bloed! dat 's aertig in myn' zin.
Alle, Lang leev'de ryksprinfes! langleev'voril: Alexander!
Kees. Zeg wyf, is 't waer, ben ik de keuning Mallelander?
Of ben ik Kees ? Jou aige man >
Klaar. Helaas! myn waarde lief, hoe kan
Een droom, een yd'le waan je zinnen zo ontroeren.
Dat jy nog twyifelt dat jy bent geteeld by boeren.
Is't moog'lyk! ziet zyn'majefteit
Niet aan dees pracht en heerlykheid.
Dat hy een keuning is. Kees, Ik zou liet ichier gelooven."
y^l/da. Hoe kan een droom den vorftdusvan'c verftandberooven*
Äees. j, Ze zaeit ook vorft, wel dat is raer ί
5, Nou loof ik is het zeker waer.
Maer wyf, waerom fteek jy nog in boerinnen kleéren Γ
Je lykt gien keuningin, zou 'k zeggen, aan je veêren,
't Is nog die ouwe plunje, daer
Ik je altyd in gezien heb, Klaer.
^/aar. Noem jy me Khar? JCees. '6 Ja, ofhcbjy ook twee naemen?
^ieUr. 6 Vorft, wil langer niet uw koningin befchaamen;
Haar naam is Statira, myn heer.
i^ees. Kedaer, daer hebje 't nou al weer,
27^ KRELIS LOUW Ε Ν, of
't Is Klaer, myn wyf, of ik heb koufen voor myn oogen.
Ali da> terwylΨ^eter aan Jan iets in luiflerd^ die daar op aan V
end van 't Tooneel gaat, en Ferdinand wenkt.
Helaas! ik ben met u, ó groore vorft, bewogen:
Heeft dan een droom 't verftand beroofd
Van aller Grieken opperhoofd !
ó Macedoniërs, nu is uw val voor handen!
Nu zal u de Indiaan verdry ven uit de landen,
Die Alexander door zyn'macht.
Heeft onder 'tGriekfche juk gebracht!
Kees. Ei huil niet kynd, ik bin een keuningj'k wil 't gelooven.
^/ida. Ach, ach ! men zal uw haail uwkoningryk berooven!
'k Ben met uw ongeluk begaan!
Ï'/eter. Wie zou dat doen ? u!^/ida. Wie? d'Indiaan;
Want de Afgezant quam, eer hy ging, my fchrikk'lykdrygen?
Met Legers, van..... Kees. Hy zei dan op zyn wammes krygen,
Fan binneii "wordt een KrygsgerucJot gemaakt^
AUda. Ach! ach! wat wil dat groot gerucht ?
Gieter, Verraad! verraad! men kies de vlucht!
van binnen.
Val aan! val aan! ilaa dood! Frans.Ach.μ\ wyzynverraaden!
Kees. Och ■ och! waer berg ik my ! Τ iet er. Schuil achter deeze bladen.
I^e^s. Ja maer, dan kreeg ik, datje 'c vat 5
Miiïchien een kogel in men gat:
Ik weet gien beter raed als gaeuw in huis te loopen.
VYFDE TOONEEL.
Fe rdinand, Hendrik, gev<?/^ van gewapende Indiaancth
een Trompetter.
Ferdinand.
Val aan! die zich verweert zal 't met den hals bekoopen !
Hou op! al bloeds genoeg geftort!
J
ALEXANDER, ophet PO Ε Ε Τ Ε Μ Α Α L. 273
Hou op! Hendrik. Wy komen adrs te kort
Aan zwabbers, om het bloed der helden op te veegen!
Ferdinand' Nu zyn wy meefters van de twee bedekte wegen,
De halvemaan, en 't ravelyn!
Men fchiet nu bres in de gordyn !
Hendrik. Men eifch 't kafteel eens op, miflchiendatzy hetgeeven;
T>aar isjordt getrompet en Ψ iet er kykt uit 't venfler.
Gieter. Wat eifcht gy ? Hend. Het kafteel, of niemand bly ft in 't leeven.'
pieter. Wie ilaat naar Alexanders kroon ?
Hendrik. De groote koning Porus zoon,
Prins Ferdinand,, voor wien de Grieken heden zwichten.
Tieter. Ik zal zyn majefteit des prinfen eifch berichten.
^Bieter trekt het venfler toe*
Hendrik. Myn heer is qualyk onderrecht.
Ti^rdinand. Hoezo? Hendrik. Gyfpeeltuwrolteilecht.'
Men wift van ouds van bres te fchieten niet te Ipreeken:
Men plag de muuren met rammeijers teverbreeken,
Men lei de fchilden op de rug,
En maakten dus een ftorrembrugj
Ook houte torens. Ferdinand.]Zi ik heb dat wel geleezen:
Maer moet het alles juiil zo net naar de oudheid weezen ?
Wat weet die lompe boer daar van?
Die ik niet denk dat leezen kan.
Maar zacht! ""k zie Pieter daar weer uit het veniler kyken,
Pieter, uit het venfler.
Schoon Alexander nooit gewend is te bezwyken.
En groote zaaken durft beftaan,
Hy vindt zich zei ven nu verraan:
Derhalve wil hy met den prins kapituleeren.
Ferdinand, Men zend dan Oftagiers,wy zullen akkordeercn.
Pieter trekt het venfler toe.
F ε R d i Ν α ν d , Jf^^m
Men blind twee mannen het gezicht.
Hen-
-ocr page 289-a/O KRELIS LOUWEN, of
Hendrik. De zaak is wonder wel verricht,
Wy hebben hem zo veer dat hy begint te vreezen.
Ferdinand. Nog zo veer niet dat hy geen koning meer wil weezea
Hendrik. Myn heer, daar twyiFel ik al aan:
Hy ziet zich naar het leeven itaan 5
De zorg daar voor kan hem de ilaatziicht doen vergeeten:
Want volk van zyn flag, dat nooit ilaaten heeft bezeten,
Valt van 't eene uiterile op het aar,
't Beoogt iets groots 3 maar geen gevaar.
Ferdinand. Zacht Hendrik, zwyg: ik zie daar gaat de deur reets open*
Tegen de geblinden.
Daar 's Filipyn geblind. Nu moet gy binnen loopen.
^e geblinden loopn malkander onder den ^uoet,
ZESDE TOONEEL.
F i L i ρ yn, Jan 5 Hendrik, Ferdinand,
Trompettere en gevolg van Indiaanen.
Ferdinand.
Hoe zyt gy Oftagier > Flippyn ?
Waar is de boer ? F 'iUpyn, Waar zou hy zyn ?
Hy 's in de kelder weg gekroopen , by de vaatenj'
En niemant krygt hem daarvan daan ,met mooij tepraaten.
Wy riepen vorll kom voor den dag!
Want ieder heeft voor u ontzag!
Men heeft uw byzyn, in dit zwaar gevecht van nooden;
Hoe 5 zullen wy ons hier als fchaapen laaten dooden ?
Waar is nu Alexanders moed?
Die al de waereld fidd'ren doet >
Of hcefc een nachtgezicht u deezen moed benomen?
Fer. En wat fprak Kees daar op ? F/7. Och mögt ik weer eens droonien,
Dat ik nog was die ouwe Kees!
Eeß
-ocr page 290-ALE χ AND Ε R op het ρ ο EET Ε Μ AAL. i/^r
Een boer van 't land, die zonder vrees
Kon leeven, met myn-wyf en kynd, byonze koeijen;
Ik zou me nooit weer met die keuningdommen moeijen!
Hy had die rede pas gezeid,
Als iemand riep: zyn majefteir.
De prinfe Ferdinand is meeiter van de wallen !
Het fterke Babel is in *s vyands hand gevallen!
Men itel ons t'zaam'tot tegenweêr.
Of wy zyn alle om hals, myn heer !
Och5 fprak toen Kees, had ik myn dochter maer gegeeven!
Een ander riep, 'c is beft te bidden om het leeven!
Men geef't kafteel, oft is te laat!
6 Ja iprak Pieter, dat 's nietquaad,
Laat heer Filippus de doktoor, met nog een ander.
Den vreede fluiten voor den ïconing Alexander:
't Is maar om Alida alleen,
Dathyonsdiisbefpringt, zo 'kmeen.
Och ja, fprak Kees, 'k zei hem xΉyn dochter laeten trouwen j
Als maer myn wyf en ik het leeven meugen houwen.
j:erd'mand. Ha! ha! die zaak komt heerlyk uit,
Fiiipyn. Myn heer, zeg my nu uw befluit.
Het is nu vreede, gaan wy tTamen maar na4 binnen.'
Ferdin. 6 Neen, gaa,haal hem hier: men zal 't kontrakt beginnen,
ZEVENDE TOON Ε EL.
Ferdinandj Jan, Hendrik, Trompetter, en gevolg
'van Indiaanen.
Μ Hendrik.
aar wie zal hier Notaris zyn?
Jan. Ik moet dat weezen, 'k ken het fyn:
'kHeb twee jaar klerk eeweeft, en al dat werk doorkeekenr
a/O KRELIS LOUWEN, of
Ho ik verilaa me op al de Praktizyne ilreeken,.
^k Kan fchryven of 't gedrukt was heer.
Hendrik. En liegen mogelyk nog meer.
^an. Wel broer, dat hoeven wy malkander niet te wyten:
Want zo de tongen van het liegen konden Ilyten,
Dan hadje al tien jaar ftom geweeft.
Hendrik. Je wint het Jan, ik geef me beeft,
Ferdinand. Gy zult notaris zyn... maar zacht 5 daar komt de koning,
Kees, Pieter, Filipyn, Frans, Juffers en gevolg
*υαη Grieken ^ Jasje, Klaar, Ali da. Ja n,
knielende altemaal voor Ïerdinand. Ferdinand,
Hendrik, en gevolg van Indiaanen ,
G o v ε r d, in de huit.
Pi eter.
Myn vorft verzoekt u, ó verwinnaar om verfchooning
Vcorzyne misdag ί /^^i'j·. Ferdinangd,
Bin jy een prins van 'tmoorenlangd!
Ik wiil het zeper niet, ei wil het me vergeeven!
Ferdinand, 1c Schenk Alexander, en zyn Ma gedoners,'t leeven.
Kees, Ik dankje harrelyk fmjeur!
„ Daer raek ik nog al makk'Iyk deur.
Ferdinand, 'k Begeer zyn majefteit niet uit zyn ryk te ftooten,
Noch zoek myn ftaaten door geen roofzucht te vergrooten.
Ik maak u heden weder vry.
Geniet geruft uwMieerfchappy:
'k Begeer geen andïen buit met dezen kryg te winnen,
-ocr page 292-ALEXANDERophetPOE ETEM Α AL. 277
Als Alida, gy weet dat wy malkaêr beminnen.
Kees. Wel nou, kom hier dan as een man,
Daer is myn dochter, trouwt ze dan.
Ferdinand. Notaris wil terftond 'tkontrakt van huuwlyk fchryven,
Terwyl een dans den voril 2γη zorgen zal verdry ven.
Daar wordt gedanfl.
Jan, 't Kontrakt, myn beeren, is gedaan.
Kees. Lees op 5 maer dat men 't ken verftaen.
TkUr. Ik denk je hebt 'er je latyn niet in vergeeten?
yan, 't Is alles zuiver Grieks, Kees. Lees op dan, dat we ^t wecten^i
jAN/eeß.
In ^t Jaar van nul ik hm 'er éên^
Wanneer de zon in Virgo fcheen,
^am hier de koning Alexander,
En zyne dochter met malkander ^
Voor my, Notario publyk
In 't machtig Babtlonfche ryk >
Met Ferdinandus van der Haanen,
Den prins der dappere Indiaanen^
En zyn gezant y een zwarte vent s,
Aan my Notario bekend.
Verzoeke7ide dat ik op hui den y
Dees prinfelyke jonge luiden
Door 't huwelyks kontrakt verbindy
Dat ieder zyη genoegen vindt.
Wat zal zyn majeileit voril Alexander geeveni
Tot bruidfchat, aan zyn kind,dat met dien held zal leeven.?
Kees. Wel manne broeders, 't is me leet,
Wat zou ik geeven ? niet een beet.....
Zeg jy lui 't: want jé weet veul beter van myn fchatten.
Bieter. Geeft ryk van bidon. Kees. 3, Wel ik ken het nog niet vatten,
5> Dat ik een keuning ben! ik zweer 'tf
Schryf alles wat je maer begeert.
278
l·erdtnand. 'k Begeer geen bruidfchat met myn Alida te winnen:
Het is ons ichats genoeg dat wy malkaêr beminnen^
't ontbreekt my aan geen geld of goed.
Jan. Zo dat ik dan maar fchryven moet,
Als dat gy wederzyds zyt overéén gekoomen.
Kees. 55 Maer als ik 't wel bedenk, ik leg miiïcliien te droomen ,
55 Ten minften is 't een vinnezoen j
55 Ja alles wat ik hier zie doen
55 Gefchied maer in myn droom,ik leg nog vaft te ilaepen.
35 Maer evenwel, ik ken nogloopen, praeten, gaepen,
55 Ik hoorde dat geweld daer llrak.
Ferdinand. My docht dat onze vorft iets Iprak ?
Äees. Wel ja, ik ftae hier as een lompen uil te kyken;
'k Ben keuning, jy een prins j me dunkt dat't droomenlykea
Het laait me nog zo vaft in d'zin.
Dat ik een boer Ben van begin
'Eweeftj ik ken me dat onmeiigelyk ontgeevcn.^
Jan. Myn beeren het kontrakt is nu al afgefchreevenj
Een ieder onderteken maar.
Ferdinand, fchry ft.
Daarilaat myn naam.
Alida, fchry ft.
En myne daar.
Nu is het vaders beurt, en dan weer aan een ander.
Kees. Laet zien, boe hiet ik ook? ja,^ keuningSallemander.
Ik ken niet fchry ven, paeij fchryf jy.
Jan. Vorft, fchryf'er maar een kruisje by.
Kees, fchry ft.
Daer ftaet myn teiken.
FILI ρ y Ν, tegen Hendrik.
Ν u, refpektum perfonarum
Ambailadeuribus. Hendrik. Non, medici funt rarum.
Filipn. Je fuis vót ferviteur, myn heer.
ί!
ι
ίί !
ΪΙ
ι:
ALEX AND ERophetPOETEM AAL. 27p
Den Indiaan, verdient die eer.
Η ε ν d r i kyfckryft.
Henry van Slahbendam^ gezant van koning Torus,
FIL I ρ γ Ν, fchryfi.
Flifpyn Koplaribusy et medicus doBorus.
Jan. Nu fchort myn naam alleen daar aan.
En daar mede is het werk gedaan.
In kennijfe van rnjy des konings ordinaris
En binnen Babiion groot openbaar Kotaris.
Johan Jochemus Haanepoot,
Kees,O2it zinne naemen! fakkerloot!
'k Begeer 'er zo gien ien, al wouwen zy zc geeven.
Alle, Lang moet zyn majeileit, vorjft Alexander3 keven!
Kees.^- Maer zeg, hoe kan ik dit verftaen?
Is deur dat vechten en dat ilaen
Van flus, veul volk gekwetft, of dood? 'k wou dat welweeten.
Hen. Zes duizend man omtrent. Kee. Waar zyn die ? H, Opgevreeten.
/i^i'i'j·. Gevreetcn zeg je? feldrement! '
Zo dat je menfche vreeters bent ?
Gants bloed! dan kom ik al gelukkig uit je handen.
Hendrik. En gy behoudt daar d^br uw koninkryk, en landen.
Ferdinand, Gaa nu te zamen in *t kaiteel.
Jan, Pieter, Ferdinand.
Jan.
jcg nog eens dat ik qualyk fpeel
z.....................
Tieter, Gy doet uw dingen wel, 't gaat buiten myn gedachten j
Antieks Notaris, wie zou dat van u verwachten?
Jan. Of jy altyd de hoofdrol fpeelt.
Ik zou, wierd zy my toegedeeld,
Het mogelyk zo wel als jy, en beter maaken.
Ferdinand. MeiTieurs ik zie myn Oom: men maak in huis teraaken
a/O KRELIS LOUWEN, of
't Is juift niet nodig dat hy weet
Dat ik veranderd ben van kleed 5
Gy lieden kunt wel in de zelfde kleêren blyven.
TIENDE TOONEEL.
Anzelmus> RykerDjJoris.
Joris.
Hier is provizie voor drie hongerige lyvenj
Daar ik my zeiven onder tel.
Anzelmtis. Hoe is hier niemant ? Joris fchel.
Jorïs. De deur is open, 'k zei gaan zien waar'tvolk mag ileeken*
ELFDE TOONEEL.
Anzelmus, Rykerd.
Α ν ζ ε lmus.
De tafel hier gedekt! dat is een miiPIyk teken?
Ook hoor ik een zeer groot gedruis,
Daar is een party volk in huis.
Het zullen mogelyk de akteurs zyn. Rykerd, 't Kon wel weezen»
Ma^r daar is Joris weer.
TWAALFDE TOONEEL,
Goverd, Rykerd, Anzelmus>Joris.
Joris,
elp! help!
Anzelmus^ Wat doet u vreezen ?
Joris. Och! och! mynheer! mynheer! mynheer!
Anzdmus, Wat fchort u? Joris^ Och trek voort van leer!
Η
ALEXAND ER ophet ρ OEETE MA AL· 281
'^.WatfchortjeJoris?ipreek. Och! och! Wat doet ufchromen ?
Joris. Myn heer dit huis is van de Turken ingenoomen.
Anzelmus, Zwyg quibus, Joris. Och myn heer, myn heer!
Daar komt, de drommel haalt een beer!
y^.Help! help! moord brand! help help! och! och! zyn hier geen boeren?
Goverd. Myn heer ik ben het, je behoefd je niet te ontroeren,
Joris. De beer diefpreekt, ó feldrement!
G ο V Ε R D, zich ontdekkende.
Myn heer verfchrik niet: want ik ben 't.
Anzelmus. Wel Goverd, zeg eens, wat zyn dat voor malle kuuren?
Ik ben 'er van ontfteld! fc lelm, 'k zal een ander huurenj
In plaats van werken, ileekt de guit,
Zich zei ven in een beere huid j
Wat heb je daar me voor? wat meen jy uit te werken?
Qov. Myn heer ik Ipeul voor beer Hoor broêr ik zei jou'merken.
Goverd. Myn heer, hier wordt een klucht gefpedd,
En ieders rol is net verdeelt.
Na dat hy kennis had van diergelyke zaaken.
Ons heele huis is vol van wonderlyke fnaaken,
d'Een is een prins, en d'aar fóidsL^ti '
Hier 's volk van alderhande ftaat?
En ik ipeul voor den beer van keuning Alexander.
Anzelmus. Zo, dan heeft Ferdinand de akteurs al by malkander ?
Joris. Zyn dat Komedianten, dien
Ik heb voor Turken aangezien ?
Goverd. Ja fnappert, ja, die zal myn heer eens braaf trakteeren.
DER-
-ocr page 297-a/O KRELIS LOUWEN, of
DERTIENDE TOONEEL.
Feudi ν and, Α ν ζ el mus^RykerdjJor is. Go verd,
Ferdi nand.
U"\v dienaar Oom. Zie 'k u zo fchiclyk wederkeereii?
- 'k Dagt dat gy reisde naar de Haag 5
OF meent gy niet te gaan van daag ?
Anzelmus, Myn reis is uitgefteld, ik kom hier om u zaaken
Van groot belang, en tot uw nut, bekend te maaken.
Uw liefites vader is in \ land..
Rykerd. Is dit uw neef, heer Ferdinand ?
Anzelmus. Om u te dienen, heer. F er. Maar waar heeft Oom vernomen
Dat haar heer vader reets is in het land gekomen ?
'Anzeïmus. Zo als ik aan de Zeilpoort quam
Te Haarlem , en aldaar vernam
Dat my de trekfchuit, Avyl 't te laat was, was ontvaaren
Ging 'k in een herberg, om een weinig te bedaaren
Van 't loopen,daar vond ik een heer.
Die 'k na my docht voor deezen meer
Gezien had, zo als 't was; wyl hy zich openbaarde
Dat hy heer Rykerd Avas,de vader van uw* waarde
Fn lieve vryfter Alida.
Ferdinand. Haar vader, Oom ? kan 't weezen! Anz. Ja.
Naar dat wy met malkaér yan veelerhande zaaken
Geφroken hadden, dagt 't my nut myn reis te ilaaken.'
Ik heb heer Rykerd dan verzocht >
Indien het hem gebeuren mocht,
Dat hy zich met my, op dees plaats, wat zou verfriiïên;
Daar hy iets zien zou daar hy licht niet op zou giiïèn^
Hy vroeg, nieuwsgierig, wat het was3
'k Zei, dat ik 't zeggen zou^ zo ras
ALEXANDERophetPO EETEMA AL. ,285
Als hy my toeftond naar dees hofilée te vertrekken 5
. Tegm Rykerd.
Het welk hy deed. Myn heer kan nu de reft ontdekken.
Verdinand. Heer Rykerd! ach myn heer! zyt gy 't?
Wees welkom! wat ben ik verblyd!
Treed in myn heer, uw kind, uw dochter is daar binnen.
Wier deugd en fchoonheid ik gedwongen was te minnen,
Eer 'k wift datgy haar vader waart 5
't Geen ons deez' dag eeril is verklaard.
Rykerd. 'k Verlang om haar te zien.... maar hoe zyn deze quanteii
Zo miflyk opgefchikt. Ferdmand,Oa.tzyn Komedianten.
Ook is 'er Klaartje met uw kind.
VEERTIENDE TOONEEL.
Alle de Tooneelisten.
Kees.
Ja wel 5 je maekt me fchier ontzind!
Je praet weêr op^en nieuw, van vechten, en vanfmytenj
'k Wordt zo benouwd, dat ik myn broek... Ψ kt er. Elk zal zich quy-
Gelyk een wakker held behoort, (ten.
En trekken met het leger voort
Naar d'Oceaan, dan is de waereld overwonnen!
Kees. 'k Wou hy gehangen waar die 't vechten heit verzonnen:
'k Wift naeuw dat ik een keuning was,
Of 'k kryg de Mooren al den bras
Alit ien bof op myn huid j 't is zeper om te vloeken.
Was ik weer boer, ik zou gien keuningdommen zoeken.
Rykerd. Hoe Klaartje kent gy my niet meer ?
Kiaar. Ach Rykerd! zyt gy 't zelf, myn heer ?
Wees welkom, Alida zie hier uw lieven vader.
Rykerd. Myn waarde dochter, kom myn lieve kind, treed nader,
'k vind in uw aanzicht niet een trek,
Oft lykt uw moeder. Kees. Dat'seengek.
2c lykt na Klaar zo veul als ik lyk na die Μ ooren.
Ρ ρ Rykerd.
-ocr page 299-ζΗ Κ R Ε L I S L Ο υ W Ε Ν, of
Rykerd. Ik ben verblyd. i^i'i'j.. Wat komt een nieiiicii hier al tevoren]
Alida, 'k Voel aan de ontroering van myn bloed ,
Dat gy myB vader weezen moet.
Ik dank den hemel dat ik u mag welkom heeten,
Kees. 3, Hoe pikken gaet het hier, dat wou ik wel iens weeten>
Zeg wyf, wat is dat veureen vent ?
't Is .eveliens of jy hem kent.
Klaar. Het is de vader van die jufFer , die veel jaaren
Isuithetlaiidgeweeft. Kees. Och och! 'k ken,niet bedaeren.
Van fchrik! Rykert, 't Schynt ernü! wat fchort uw man?
Xees,. Ik bin heur vaêr. Rykerd. Wie zyt gy dan ?
Kees. Ik ben... het zien..ik ben..ine, keuning Mallefander.
Rykerd. Het is hier nu geen tyd te potten met malkander.
Ik hou u voor een raaren fnaak»
Zoek heden elders uw vermaak,
Of wacht tot flus3 dan zal ik u weer antwoord geevea
Tieter. 5, Gy ziet die heer is in de hoven onbedreven..
Kees. Zo fchort het hem dan in 't verftand.,
Rykerd, Gy zyt een braaf Komediant:
Gy weet uw geilen, in 't komiek, wel uit te voeren.
Kees. Neen paaij, je zeit me met die praetjes zo niet loeren,,
Prins Ferdinand, jy weet het wel.
Dat ik gien oiletjes vertel.
Heb ik niet toegeilaen dat jy myn kynd zoiidt .trouwen.^
En dat ik9 daer veur, zou myn keuningdommen houwen.?
Ïerdinand. Men dagt dat gy haar vader waart:
Maar nu 't ons anders is verklaard,
Ken ik u daar niet voor. Hoe fchemeren mede oogeni
Zyt gy niet Keej· de boer.^ ó ja, 'k ben niet bedrogen.
Kees. Hanfelmis, 'k had je niet 'ezien!
jinzelmus. Wel Kees, wat zie ik hier gefchiên >
Hebt gy een rol geleerd om mede in 't ipél te fpeelen \
Kees. ;y Och dat gebrui begint me fchriklyk te verveelen ?
,, Nou voel ik weer een beetje vreest „
ι
ί'ίΐι
1.151
■. .>X."
ALEXANDERöphetPOÉETEM AAL. 285
Zeg heer Hanièlmusj ben ik Kees?
Rykerd. Wat fchort dien man? ik kan 't onmogelyk begrypen.
Kees. Myn Sallemangders naem is nou al an het gypen,
Ferdinand. Dat hebt gy wel begrepen vriend.
Uw könings rol heeft uitgediend.
Gy zaagt u hier, voor al uw zotterny begekken:
Maar als gy wilt, het kan. u zelf tot leeriiïg ftrekken.
Tegen R γ κ ε r d.
Myn heer, dit is de man van Klaar j
Zy hadden queftie met malkaar.
Hy wou een heerlykheid, en ad'lyk wapen koopen j
Waar door zyn kapitaal wel haaft tot niet zou loopen 1
Derhalven deed zy 't geen ik ried;
Dat was, om hem in fchyn 't gebied
Eens konings voor één dag, op deeze plaats te geeven ;
Opdat hy zien zou hoe geruft de boeren leevenj
Terwyl de zorg een man van ftaat
By dag of nacht niet ruft'en laat.
J{ees. Och jy hebt groot gelyk, 't was beter Kees te wcezcn,
Als Mallefander: want toen leefde ik zondey vreezen.
Ik dankje jonker Ferdinangt,
Jc bint een kaerel van verftangt-
Macr zeg-me waer ik bin. Ferd'm, Kees, gy hoeft niet tc fchroemen j
Gy zyt 'alhier gebracht tcrwyl gy laagt te droomen.
Dit 's onze hoffte. Kees. Datis raer!
Wat 's dat veur volk dan met malkaêr.^
Ferdinand. Ik bid u vraag niet meer, dat zyn Komedianten.
Kees. Dar zyn dan allegaer een party looze quanten 5
Ei Klaer vergeef'ct an je man!
Klaar. Daar is myn hand 'k vergeef 't je dan·,
Mirs dat je nimmermeer een heerlykheid zeit koopen.
Kees. 'k Beloof je dat ik nou naar Duitilangt niet zd loopen.
Kykerd. ik heb ver ftaan, myn waarde kind,
Dat u heer Ferdinand bemint.
F ρ 2 · Hoc
-ocr page 301-a/O KRELIS LOUWEN, of
Hoe is het .van uw kant, kon hy uw hart verwinnen ?
Alida, Ei vader... Rykerd. Spreek vry uit Alida, Hy is wel waard te min-
Rykerd. Myn kind gy hebt een keur gedaan, (^nen.
Die ik volkomen toe moet ilaan.
Heer Ferdinand, uw Oom heeft uw veriland geprezen}
En zo doet elk 5 ik heb uw Treurfpél reets geleezenj
Gy ileektde Franfche naar de kroon ^
't Is my een eer, om u myn zoon
Te mögen noemen: want de deugd en goede zeden.
Gepaard met rykdom, en geleerdheid, vindt men heden
Zeer zelden in één menfcli alleen.
Ferdinand, Myn heer, myn kennis is gemeen.
Uw al te groote lof kon my hovaerdig maaken j
Ook doet het vuur der min myn boezem meerder blaaken,
Als 't vocht des zangsbergs bluilchen kan 5
Derhalve, heer, bedank ik dan
U minder voor dien lof, en meerder voor de goedheid.
Dat gy me uwe achting geeft, en zulken pand vol zoetheid.
Anzelmus. Ik wenfch u beide veel geluk.
Filtpyn. 3, En ik my zelf een bruilofts ituk.
Rykerd. Men zal op morgen het kontrakt van 't huuwlyk fchryven,
Α lid α tegen Klaar.
Ik zal zo lang ik leef myn voediter dankbaar blyven.
Ferdinand. Meilieurs *t getal is vry wat groot,
Dat ik hier heb te gaft genood,
Men wenfche ons flus in huis geluk : maar wil hier buiten.
Heer Rykerds welkoomft met een fraaij balet beiluiten.
Daar wordt gedanß.
Kees, Dat gaetjeveur, in hui^, kom volgt me met malkander.
Tieter, Welis het fpreekwoord waar, in deezen Alexander:
Men kleede een ezel in 't fatyn j
't zal nochtans maar een ezel zyn.
Einde van het derde en laatfle Bedryf-
-ocr page 302-:»/fME- jv
> Λ
) ■
■· " Α
ί s.
, I
DE
!i t. · I
ZWETS
Κ L U C. Η T S Ε L.
;f ( ζ °
r. *
i £ΐ'.ΙΛ
ii«
i'/ïi··
'■Λ-'
............., ,,
■ li
- u
'ή' ^ ''
' · .λ
■ -r'
ΦΚ'^^ιΙ
' ' ^ ■ 1
-ocr page 303-Ernst, een Edehnan van Burgerlyken ßaat,
I ζ Α Β Ε L j dochter van Ernfi.
Κ Α τ R r Ν 5 Meid van Ernfl en Izabel
Hans Zwetzer, een Mof^ minnaar van IzabeL·
S L Ε Ν D £ RH I Ν κ E^ een Moff knecht van Hans»
Wes s e Ï/5 een Mcf \ broeder van Hans,
Κ Α R Ε L j Minnaar van IzabeL·
Κ RI s ρ y N^ Knecht van KareL
Ζ W Y G Ε Ν D E.
drie of vier Moifen, welke danilèn.
w
Het Tooneel verbeeldteene kamer^ ïn't hiis vanErnßte Amflerdam,
DE
-ocr page 304-D Ε
EERSTE Τ Ο Ο Ν Ε Ε L,
ernst, ιζ abel.
Ε R N S χ.
wyg, zwyg van Karei: want ik wil van Iiem niet hooreflj.
i Altyd van Karei my te talmen aan nayne ooren^
Ik zeg nog eens, het zal toch nimmermeer gefchiên.
Zoudt gy naar burgersi gy, naar burgers kind'ren zien?-
Foei 't is onze eer te na^ een burgers zoon te trouwen?
Heb die gedachten eens, ik zweer het zal u rouwen.
IzakL Maar hoor papaatje lief.... Emfl. Maar hoor eens ïzabel.. ^
Izabel. Myn Karei is... Ernfl,]^.^ ja, uw Karei,'kweet het wel.
Uw Karei! wel de droes, wat moet ik al gedoogenj
Uw Karei! dorft die gek eens koomen voor myne oogen
Ik zweer dat ik hem zou beloonen voor die ipyt.
Gy zyt van adel, en de geene die u vryt,
Moet ook van adel zyn: het burgerbloed zou fmetten.
Izabel^ Ei laat hem hier eens.... Neen ydat zal ik wel beletten»
Hoor Izabel, ik hou uw'Karei voor een'bloed,
Ik weet een kapitein, een Duitfcher, vol van moed j
Die lykt u beter, hy 's in alles wel bedreeven.
En weet hoe dat men in de waereld nu moet leeven»
Hy is manhaftig, en aanzienlyk van gelaad.
6 · Dat gy wift, hoe hy zich op 't geweer, verftaat.-.-.^
ζ
Maar zacht 5 daar wordt gefeheld,'t zal ligt de hopman wec2;cn.
Doe op Katryn! Katryn! 'Katryn! ik zou fchier vreezen,
Dat zy het gat uit is. Katryn!
Ernst, Izabel, Katryn-
Katryn. VV at b'lieft myn heer ?
Ernß. Wel voddemoer, doe op. Katryn. Myn heer ik dankje zeer,
Katryn lachende wederom.
Daar is een potentaat j die graag myn heer wil fpreeken,
Een fnoeshaan, daar niets ichynt als harfens aan te ontbreeken.
Ernfl. Maar is 't een edelman ? Katryn. Myn heer hoe weet ik dat ?
Het is altans een mof, met een rapier op 't gat,
En knevels van een vaam- Ernfl. Gaa. Laat hem binnen treeden,
DERDE TOONEEL.
Ernst, Izabel, Hans, Slenderhinke,
Ka τ R γ Ν lachcnde.
IH α ν s.
er diener herren Ernil:, ich wol ein weinig reden.
Is dit ier tochter, hern? er is gaar hibsj, ont sjeen.
Der jonfer is begaabt, mit hel aanloklicheên.
Ernfl. Zet hier eens ftoelen meid, wat let u, zo te lachen?
Hans, neêrzittende zegt tegen Izabel.
Myn sjeene, roat ein moal, was wy hier komen machen,
Izabel. Heer hopman, 'k heb nooit de eer gehad van u te zien,
'k Verilaa geen raadfels van het geen' hier zal gefchiên.
Hans. Der jonfer antwoord wol, das kan hier wol gefallen 5
Ich kom, sjeen maagdelyn, om was mit uich tzoe mallen.
Izabel. Met my te mallen, heer zyt gy daar toe gezind ^
IK
-ocr page 306-KLUCHTSPEL. 2pl
Ik niet5 gaa dan by een, die dat gemal bemint,
Dat 's hier de mode niet. Ham. Ich wol uich
Ond aus myns hertfen grond, ein'groiïèn gibt ferieren.
He Slenderliinke! he! waar bift iloe mit 's prezent.
Slenderhinke, een ßnaasappel met groente befiooken hebbende, wil
hem op eene lompe wyze aan Izabel geeven} doch Hans
rukt hem den appel uit zyn hand^ geeft dien aan
Izabel', en zegt,
Doe berrenhauterigeeb 'em mier, doe lompe vent,
Ich zol doe prieglen! ond dem pochel bald feriètièn
Mit diezem ftok! Slenderhinke, Mien her, ik wol hem joo niet fretfen:
Doe hebt ile'm joo. Ernfl^ybjXi heer'tis een onnoosie bloed.
Hy weet niet dat hy juift zo veel daar aan misdoet.
Hafis. Ichwoliem prieglen, ha,den fwybel, ichwol'szweeren.
Er refpe£tiert mier nigt, den matsfots zol mich eeren
In dem gefeltfchaf. Izahel. Ei myn heer zyt tog geruft.
Hans. Ier forφrach, jonfer, heft myn gramfchapf ausgeblusjt.
Slenderhinke tegen Katryn,
Holt dezen bundel vaft, ik moet ein moal goan drieten.
Katryn. Wel vriend koomt zo de fchrik naar onderen toe fchieten ?
OiFis het by gevalkoom aan, geef hier het pak.
Daar regt uit gaa je naar het heimelyk gemak.
VIERDE TOONEEL;
Ernst, Hans, Izabel, Katryn.
Η Hans.
ern Ernil, ich bid uich, wol ein luttel mit mich fnakken.
Katryn. Dat 's vreemde taal, pas wel ter degen op je zakken.
Hans. Ier maget affrontiert mich,hern, was wol daszyn.^*
Ernfl, Zwyg varken, en haal hier terftond een flesje wyn.
aq
DE ZWETSER,
Ernst, Hans, Izabel.
Η α ν s} tegen Izabel.
Myn sjeene mögt ich eins noe zo selikkig weizen,'
Das ier myn'minnefmart, ond hartswond, wolft geneizenf
Izaoel. Die minneimart, myn heer, is mooglyk noch niet groot.
Hans. Zo groos, das ich bald praatje al van de dood?
Myn fchoonheid heeft op u dan wonderlyk vermogen 5
Op 't eerft gezicht verheid I Hans. Der ftralleinsuïer oogen
Durgfchieilèn myn jongkhert, ont geben wond, auf wond..
Izabel. Zozytgy vaft verliefd Pi/^zzj. Och ja. Zs, Dat'songezond.
Ik zou my hever van die malle dingen wachten.
Hans.ldi bid uich om ein kus. Izak Neen, neen, met geen gedachten.
Hans. Laas mier ier handelyn dan kusjen, jonfer j laas
Ich zo geliklig zyn. Izabel „ Nu ben ik met dien dwaas
„ Mooij opgefchikt. Papa wat zal my hier gefchieden >
Die ftoutheid loopt te hoog. Ernß.Gj wilt van edellieden
Geen jokkerny verftaan 5 maar Karei mag 't wel doen ?
Voor hem is Izabel niet karig op een zoen.
',abeL 't Zy Karei, of die heer , ik zou 't niet hebben willen:
't Strydt tegen de eerbaarheid. Ernfl. 't Strydt met uw' malle grillen J
Ernft tegen Hafis.
Myn heer, ik heb u laaft van uwe dapperheid,
En uw'gevaaren in den oorlog; uw beleid.
En honderd zaaken, zo omftandig hooren fpreeken,
Dat ik u als een held, ganfch zonder weêrga reken.
En zo myn dochter 't hadt,.gelyk als ik, gehoord,
Gy had had haar achting reets gewonnen, en haar woord j-
Dan zou ze een' minnaar van verdien ft e beter eeren.
En d'adel meerder dan de burgers refpedeeren.
Myn heer 'k heb achting voor het hoog en ad'lyk bloed.
Wat
Iz
κ L υ C Η τ S ρ E^ L. 293
Wat ftaan die pluimen u parmantig op de hoed,
En hoe kouragieus is uw gelaad en weezen.
*
Katryn, Ernst, Izabelj Hans.
Katryn met een boetelje azyn^ die zy ορίφΙ zet.
IHans.
ch haab durch myn'geficht, ein kompanjie Franceezen
Doen laufen, phoe! pha! phoe! er liefen wie dem wind.
Ich haab im letften flag feks fendelen gewonnen,
Der had ich al eer eins dem feldflach was begönnen.
Ernst tegen IzabeL
Zou Karei dat wel doen ? zeg eens onnoofle iloof.^
Izabel. Maar meent papa, dat ik de helft daar van geloof.^
Die Zwetfer zou alleen een kompanjie foldaaten
Verjaagen, zonder flaan.? ei, ei, ik bidje, laaten
Wy tog zo gek niet zyn. En waar is dat gefchied?
Katryn. Wel juffrouw, hoe wat 's dat? geloof je dat dan niet?
Krispyn zeit, dat hy in Jerafmus heeft geleezen
Een ding,dat in myn zin, nog raarder fchynt te weezen,
Van zekeren ibldaat: die floeg met eenen flag
Wel z€ven armen van drie kaerelsaf. Hal 'k lach,..
Hans. Das haab ich felbs getaan, wol was zyn das for zachen.
Katryn tegen IzabeL
Ja juffrouw, daar behoefje zo niet om te lachen:
'k Weet dat je 't wel gelooft al hou je jou zo plati
Ho, ho, die knevels van heer Hans die.weeten wat.
Er?2ß. Katryn, Katryn, gy moet hier zo veel praats niet voeren,
'k Verftaa 't van u niet, pry, gy zult de fnater fnoeren.
^αΐηη. Wel nou myn heer, ik praat ook van zyn knevels maar,
Q^q 2 Dat
-ocr page 309-Dat mag men immers doen? ik zeg ze ilaan hem
Ze zyn vry lang, men zou 'er zes man mê gerieven y
'k Zou om die kneveis fchier alleen op hem verlieven.
Hans, tegen Katrynv
Doe deern was iloe ein man, ich priegelde'oe-im lyb^
Zol iloe mier sjimfen! ha, was bift iloe for een wyb?
Katryn. Ik ben uw dienares, ei wilt u niet verilooren.
Ernfl. Katryn, wees.ftil, ik wil die praat niet langer hooren.
tegen Hans.
Myn heer, de vrouwlui zyn hier doorgaans lang van tong.
't Zyn meeil klappeijen, en kommeeren, oud en jong.
Zy zullen iederéén doorgaans by 't gat omhaalen:
Aan ieder menfch fchort ietSi men zou byna verdwaaien
In al de praatjes 3 die wat op zyn hoorens heeft
Mag vreezen j ja zelf een die onbeiprooken leeft,
Krygt mê zyn beurt. Ik zelf quam eens een vriend bezoeken >
Daar zat een ihapiler my den ganfchen tyd te doeken.
Eeril was 't: myn heer, ik weet, uw'dochter is de bruid:
'k Zei 't is niet waar juffrouw : dat praatje dient gefluit.
Ze zei, 'k heb Karei, met uw'dochter, korts zien wandelen5
Zy hadden, naar het fcheen, iets wonders te verhandelen.
Ik heb haar zelfs in het voorbygaan nog gegroet.
Ze zagen my niet eens.... Iz^eL Papa, 'k bid wees zo goed
En noem die juffer eens. Ernfl, Zwyg zeg ik laat my ipreeken.
Voorts zei ze, hoor myn heer, ik heb noh vafler teken.
Ze waaren kortling op den Schouwburg, met malkadr,
(Ik heb 't van.goeder hand} men zei my, dat ze daar
Zo'n leeven rèaakten, dat een ander pas kon hooren,. '
Ja, zelf de akteurs daar door byna hun rol verlooren,.
£n van de ilaanplaats wiérd geroepen % zwyg wat ilil
Daar in de logie. Izabel, Ei papa, ik bid u wil
Die jufler my eens____Ernß, Zwyg ^wy weeten van uw'zaaken^
Gy hoeft hier op een nieuw geen olletjes te maaken.
Ernsx
25>4
i
'1, li
Ernst tegen Katryn.
Koom meisje fchenk eens wyn voor my en jonker Hans.
Katryn fchenkt uit de boet el je ^ daar azyn ^inplaats van wyn in is.
Katryn, „ Als hy alleen praat heeft myn juffrouw weinig kans.
Ernft. Wat prevelt ge in u zelfs? Katryn? pas op het Ichenken·
Katryn.Osii vindt ik raarj men mag met fpreeken noch niet denken.
Ernfl i en Hans^ houden elk een roemer wyn inde hand.
Hans. Dem wyn hern, is van kleer, gaar geel jond wonder sjeen.
Ernft. Hy 's oud, en zuiver, en daar by zeer ongemeen
Van helderheid > ik laat me met geen wyn bedotten j
ïk weet wynkoopers, die zo graag een party zotten
Bedriegen met de proef, dat volk is mede al fyn,
Zy brouwen, naar de kunft y tans wel rozynen wyn,
Die iemand voor oprecht en zuiver uit zou kiezen,.
Maar ik kan 't proeven: want ik ben een van de viezeii,'
Doch dat zy water in den wyn doen meent ichier elk,
Maar 'k loof het al zo min, als dat de zoetemelk
Van pas gemaakt wordt, door de boeren i want ze zeggen-
De wyn bederft 'er van, Katryn. Dat'smaklyk uitte leggen:
Het water maakt de melk heel fchraal, en dat 's niet goed,
Ernft. Hoe val je al weder in myn' woorden? hou uw' fnoet.
tegen Hans^
My koft het oxhoofd ook twee honderd dartig gulden.'
Ik had laaft twee meiïTeurs die braaf hun lyven vulden,
Die proefdenr 't meê wel: want ze kleefden puur als pik.
De droes ze pooiden zo, dat ik 'er nog van fchrik.
Zy kraakten elk een ftoop. Hans, Wo das is elk iwei kannenv
Das aber niks, das kan ich wol allein fermannen.
Ich neem feks keerels bald tzoe iaufen von dem bank,
Phoe! von es freiièn ond es faufen lebt men lank.
Der Itaaljeén, ond der Francees, hoold mich ter tybel,
Es iunt jo kindelyns.
ζ ε-
CLa^
-ocr page 311-de zwetser,
ZEVENDE Τ O O Ν Ε Ε L.
Ernst, Hans, Sl ε nderhi nk e^
iz abel, ka τ yn.
Hans, wjfß op Slender hinke en zegt.
D
'a^r is noe myn lakkei,
lern wol ich fedèn by ein hoozenkopf fwei drei.
Slenderhm, Praot itoe von zoepen, jo, daar wol ik mik no 'zetten-,
Ik holde leidig veul van zoepen ond van fretten.
Slenderhinke neemt de boetelje van de tafel.
Dat geld oe oltomoal, dar dink, in einen teug.
Slenderhinke drinkt een mond volazyη en Jpuuwt hem uit.
Wo datfmaokt jo zo zoer, das vvien die jo nig deug.
Die wien is jo zo zoer, als ettik. Hans- ^Chibl doe iberen,
Doe flegel, 'eb fóL... Izabel. Myn heer, wat weeten toch de boeren
Van rynfchen wyn? uw knecht koomt eerft uit moiFenland,
Hy krygt in uwen dienft miilchien wel meer veriland.
Hans. Ja sjeene jonfer, ier haabt recht, 'er kan bald leeren.
Izabel. Hy is gelukkig mag hy lang by u verkeeren.
Papa, ik kryg nu al wat zin in deezen.heer:
Want vechten, zuipen, dat is braaf, wat wil men meer.^
Ernfl Jchudt zyrh hoofd^ en klinkt met Hans.
Hans. Das icrgeibndheidjhern, ErnflMyn heer't zal de uwe weezen
Ernfl en Hans drinken^ maar fpiuwen de azyn uit.
Ernfl tegen Katryn.
De droes het is azyn, ó varken, gy nieugt vreezen.
Karonje, geeft ge ons in de plaats van wyn, azyn?
Ik zweer dat ik het u betaald zal zetten·, zwyn !
è Vod! zult gy mee my en d'edelman zo gekken ?
KLUCHTSPEL· ip;
't Is lang genoeg gy zult zo aanftonds 't huis uit trekken.
Katryn. Het is een ongeluk mynheer, wees niet verftoort.
Ernfl. Hier valt geen praaten zeg ik, meid, gy zult nu voort.
JzabeL Papa, ik bid u, laat Katryn een woordje Ipreeken.
Ernfi. Neen, haal uw goed af j 'k wil myn hoofd niet langer breekenj
Katryn. Myn heer 't is een abuis. Ernfl. 't is een abuis> ja wel,
Hoe koomt dan dat abuis, zeg aiTurante vel?
Katryn.· Het koomt j, myn heer, datje zo haaftig my belafte
Om een boetelje wyn te haaien, en ik tafte,
Door grooten haaft, juiil om het hoekje van de trapj
En greep de azynfles aan. Izabel „ Die leugen vind ze knap.
Katryn. Je weet, myn heer, dat ik 't al willens niet zou denken,
Veel minder doen, om jou voor wyn azyn te fchenken.
Ernfl. Maar: waarom tapte gy dan niet gelyk ik fprak?
Katryn, Je hebt de ileutel van de kelder in je zak.
Ernfl. Dat is geen wonder.: want men durft u niet betrouwenj
Had gy ze, 'k zou myn'wyn voor vaft dan niet lang houwen
Dat fmokk'Ien met de knegts, hoo, hoo, dat nK>et gefluit:
Ik ken die loopjes, beft dat ik de kelder fluit.
Katryn. Waarom belafte je in bouteljes af te tappen?
Daar komt 't abuis van daan. Ernft '.HoM op, van meer te fnappenr
En Izabel, gaameê, daar is de fleutel, laat
Zy tappen. Imbel. Goed, papa. K. „ Myn heerheeft dat nietxjuaad.
35 Want Kareis knegt, Krispyn houd wonder veel van ninnen:
3> Maar, hoe hy 't merkte, kan ik zeker niet verzinnen.
ACHTSTE TOONEEL,
Ε r ν st, Ha ns,Slenderhinke·
Ernst tegen Hans.
ie Slenderhinke, die daar ftaat is al te plomp,
Wat doe je met zo'n knecht fif^^J. Der kerel is gaar lomp,
Er
D
DE ZWETSER,
Er is mier aber trou: ich zol es durben waagen,
Om al myn geld iem naar ons land tzoe laiftn traagenj
Ein honderd tauzend 5 oder fwei, rykstaler, kan
Iem laaden auf den, nek. Emfl. Wel hoe draagt hy die dan?
Hans. lm holfter, phoe! das niks. Ernß. Heer Hans zeslleeperspaer-
Is dat onmoog'lyk voor 9 'k wed dar het acht niet klaarden, (den
Die fom bedraegt begut vyf tonnen gouds 5 die gek,
Zou die die draagen in een holfter, op zyn'nek.i*
Hoe kan dat weezen gy zult ligt twee honderd meenen.
Hans. Ja ich verlprech mier.
Hans tegen Slenderhink,
Slenderhinke! geet bald heenen,
Nag d'Oldcnbrug, ond vraag na -t fchipf von zwolfe Klaus,
Ond zaag das iem gezwind, myn wekièl breng*her aus.
Myn we&l, phoe! pha.' phoe! myn wekièl moes ichhaaben.
Dan haab ich geld, phoe! ha! rykftaler, wie ein graaben.
Myn wekfel, haab ich al drei monat naar gewacht ^
Myn herren vatter hat mier daar nigt om gedacht.
Slenderhinke. Zol ik den Weiïèl ^an den Oldenbrug jo vinden >
Hans. Ja j freilig. Slenderhinke. „Je woe noo, is Weilèl van de vrinden?
• 3, Ik ken den Weiïèl wol, 't is al nen ftarken vent,
Hy is het zeijen en meijen wol gewend,
„ Wat bruid mik Weiïel! zol die dikke doalders bringen.
Hans- Wol geet itoe Hinken > SI. Joo, ik wol boold heenen Iptingen.
NEGENDE TOONEEL.
Ha ns 5 Er ν s t.
MH Α Ν s.
yn hern, ier redeft mir van Hinke. Ernß. Ja, uw knegt
Lykt wel een hanneke; maar 'k loof hy is oprecht,
Hy is wattgroen van baft : maar dat zal licht wel ilyten.
bib·
De knegts zyn altyd goed, wanneer ze zich wel quyten.'
Maar, wat dunkt u nu van myn dochter ? ipreek recht uit.
Hans, Ich zol geUkhg zyn, wierd zy myn jonfer bruid,
'Ch wol er nigt bueten for dees kammer fol dukaaten.
Ernß. Dat is kordaat, myn heer, mag ik me 'er op vcrlaatcn ?
Hans, Ter tybel hooi.
IDaar wordt gefcheld,
Ernß, Katryn! daar word gefcheld! kom ras!
TIENDE Τ O O Ν Ε Ε lj
Han5, Ernst, Katryn.
Katryn, de boetelje met de glaasjes op de tafel zettende,
55 't Ύ^ on ligt gebeuren dat het juiFrouws vreijer was.
XX Katryn opgedaan hebbende.
Het is heer Karei, die myn heer verzoekt te fpreeken.
Ernß. Hoe Karei ? Karei? ei Katryn dat 's mis gekeeken,
Hoe Κ ar el zou die my nog durven fpreeken.^ Katryn, Ja,
Heer 5 Karei is 'er. Er?tß. Zeg maar dat hy aanftonds gaa.
Hans. Is das dem fwybel, der ier tochter mit komt fryên ?
£rnß. Ja heer: maar 'k wil dien gek nu in myn huis niet lyên.
Katryn 5 zeg dat hy gaa j 'k heb geen gelegenheid.
Katryn. Hy heeft heel nodig u te fpreeken, zo hy zeit.
Hafis. Hern Ernil ich haab nur luft ein weinig tzoe fpantileren.
Ich bid uich laas mier geen· hier wol nigt goeds gebieren.
Waar is der achterdeer ? Myn heer, wat zou dat zyn ?
Ik bid u, drinken we tefaam'een glaasje wyn.
Hapis. Waar is der achterdeer ? ich mag nigt langer blyben. (ben,
£rnß. Maar heer, ik bidje. Hans. Neen, ich moes nog breeven fchry-
Waar is der achterdeer ? Ernß. Ik bid u hopman blyf.
Hans. Ich bid uich, laas mier geen. Wel dat's een raai'-bedryfl
R r Myn
29^
300 DE ZWETSER,
Myn heer de kapitein , ik bid... wat zal dit weezeft
Gy hoeft voor Karei in het minfte niet te vreezen.
Hans. Ich kom bald widerom „och, och! was wol das zyn..
Ernfl> Gy hoeft om Karei niet te gaan.. .Iaat ons den wyn...
Hans. Das weis ich wol, ich wol nigt for feks kareis laufen j
Ich bid uich aber, fets dem achterdeer bald aufen.
Daar komt mier jeets im kopf, das ich fergellèn fol.
Weis mier den achterdeer. Katryn,. Hy wou graag op de Iiol.
Hms tegen Katrjn.
Weis mier den achterdeer ich zol ein sjilling geeben.
Katryn. Een fchelling is al veel, Hans Swetzer, voor je leeben.
Κ oom gaa met my, zie daar, daarginder is de deur.
Hans. lek kom bald widerom. Katryn. Doet zo myn goeje breiir:
ELFDE TOONEE L.
Ernst, Karel, Katryn.
Ernst.
Wel Karei durft gy die vrymoedigheid gebruiken ?
Ik zeg u dat gy aan myn' dochter niet zult ruiken.
Ei vrinden zietdat is een koilelyk portret!
Dat 's koopmanagtig: ziet wat ftaat de pruik hem net,
Beziet dien degen. Karei. Met verlof dat ik mag ipreeken,..
Uw' dochter zoek ik eens. . .Ernfl^. Wilt gy u daar in ileeken.^
Neen, neen, 'k hoor daar niet na, uw'zaakenzyngefluit:
Myn dochter is nu met een ander reets de bruid.
Wat beeldt gy u wel in \ zal niet met u gefchieden.
Een koopmans zoonkoomt hier, ó fpyt! by edellieden^
En durft nog vreijen, met een degen op zyn'zy.
Hoe lang is 't wel geleên heer pronker zeg het my.
Dat gy voor de eerilemaal tot edelman gemaakt zyt ?
Wel hoe, gy zwygt, ho ho, 't is of gy wat geraakt zyt.
^reL In 't minfto niet myn heer> het adelyk geflacht,
waar
-ocr page 316-KLUCHTSPEL. 301
■ i Λ'.,Α
Waar uit ik weet dat ik ter waereld ben gebracht.
Telt zynen oorφrongk van een lange reeks van jaaren,
't Is alzo oud als 't uw'. Ernfl. Wat zal ons nog weêrvaaren ?
Karei. Myn heer, hoe oud is nu uw adelyke (lam?
Ernfl, Ik roem, dat myn geflacht zyn'eerften oorfprongk nam
Uit Govaard met de bult, die Delft wel eer liet bouwen.
En had ik tyd,ikzou u dat wel in 't breede ontvouwen^
Karei. Hoe, gy uit het geflacht van Govaard met de bult ?
Dien graaf van Holland, met geweld tot graaf gehuld j
'k Beken het is wat groots: maar ik ben voortgekomen
Uit eenen ilam die al dekeizeren van Romen,
En Alexander op de waereld heeft gebracht,
Ja held Achilles telt men onder ons geflacht.
Ernft^ Hoe Alexander en Achilles ^ 't lykt wel fcheeren>
KareL Ja, ja, Achilles, en miflx:hien veelgrooter heeren,
Ernß. Gy ziet 'er vry al wat Achillesachdg uit:
Maar'k loofhet niet, voor 't my ter degen is beduid,
/i^arel. Gy heer, myn ouders, ik, ja koningen en grooten,
Zyn van den eerfl:en menfch al t'zamen voortgefproten.
Ernfl. Dat hebt ge uit Kats gehaald: maar evenwel 't is goed>
Daar is nochtans zo iets in 't zuiver aadlyk bloed >
Dat in het burgerlyk zeer zelden is te vinden:
Als per ekièmpels iets heldhaftig te onderwinden
Ten dienfl: van 't vaderland, is eenen edelman
Als ingcfchaapeni en daar weet nooit burger van.
Wat is 'c een eer, wat kan 't een braaf geflacht versleren.
Als 't wapens toonen kan, verdeeld in veel quartieren.
Ho, ho, dat aadlyk bloed! dat bloed/! dat is zo nut.
^arel. Ja, maar dat geldt myn heer, dat geld! is zulken flut.
Om adel, die vervalt, te helpen onderfchraagen.
6! Adel zonder geld is een der flimfte plaagen,
Myn heer, 'k verzeker u, waar 't niet om 't heve geld,
Men zach de helft pas van den adel in het veld.
R r 2 Veel
-ocr page 317-D Ε Ζ' W Ε Τ S Ε R>
Veel ileekcn zich ('k beken 'c) zeer moedig in gevaareii: ■
Maar and'ren zouden ligt haar wapens liefil bewaaren
In 't hoekje van den haart, indien 't om 't geld niet wasj
In 'c kort, d'een is een leeuw, en de aar een blode das.
Emß. Gy zyt een'fnapper, 'k zou te Leide gaan ftudeeren,
lot advokaat: me dunkt gy hoeft niet veel te leeren^
En hebt miiTchien noch al meer rede voor uw' zaak
Karei. Gy moet niet denken dat ik braaven adel laak 5
Een edelman van moed is waardig om te pryzen :
Maar tel op wapens, noch geüachtboom, nochdevyzenj
Indien een edelman ontaart van zynen ftam,
Die door de dapperheid, den adeldom bequam.
'k Stel ook ter zyde die om geld den adel koopen j
^k Weet dat ^er van dat ilac^ mê vry wat onder loopen.
Ernfl, Gaat gy maar heen, gy wordt terftond gepromoveert:
Maar zeg eens wat gy nog al verder hebt geleerd,
Karei. Dat alles moet beilaan dooronderfcheid vanftaaten^ ,
Wy kunnen altemaal geen burgers, noch foldaaten,
Noch edellieden zyn 5 dan kon geen land beftaan.
Ernfl, Begint gy zo? dan hebt ge in lang noch niet gedaan.
Karei, Myη heer, 'k zal u dan iets, het geen ons raakt, doen hooren,
Ernß. Praat van myn dochter niet, dat zeg ik van te vooren.
Karei. Myn heer, men zegt, dat ge aan een'moften officier
Uw' dochter hebt beloofd ; ja, zelf 't gerügt loopt hier.
Dat hy in 't kort met haar in d'echteniïaat zal treeden,
Ernfl. En gy koomt hier nu, om te vraagen naar de reden?
Karei. Neen, om te zeggen dat ge u-zelf daar mê verkort^.
En Izabellä in een'poel van rampen ilort:
Dooir dien die kapitein uw dochter wil bedriegen.
Zo zyt gy hier dan maar gekomen om te liegen.
Karei. Hy is een la^ie, die van groote dingen praat.
Ernfl, Hy is een.krygsman, die op't vechten zich verftaat.
KajreL Een krygsman met den mond, die elk dehitid wil ftroopen,
^02
Κ L· υ e Η Τ S Ρ Ε L. 303
Ί
Zeer traag in 'c vechten: maar bezonder gaaiiw in \ loopen.
Ernfl, Nu is het lang genoeg, voort zeg ik! aanilonds voort!
Karei' Myn heer ik bid u hoor... Ernß. Neen zeg ik, niet een woord,
Katryn! gaa lei hem uit. Karei. Gelief maar te verneemen,
Gy zult bevinden dat... Ernß. Staa hier niet lang te teemen:
Want quam hy eens op 't mar, ik weet niet hoe 't zou gaan.
Katryn, Ja Karei, hy zou jou doorfteeken, villen, braan,.
Je hadt geen tyd om eeril je teilament te maaken,
Je zoudt niet leevendig uit deeze kamer raaken,
KareL, Myn heer, uw dienaar. Denk op 't geen ik heb'gezegt.
Karei tegen Katryn^ ter zy de^
„ Zegaan liw juffrouw dat ik flus Krispyn, myn knecht,
„ In \ vrouwelyk gewaad zal zenden, om te fpreeken
„ Van Hansden Zwetfer, 't geen dat huuwlyk ligt zal breeken}
TWAALFDE Τ O O Ν Ε Ε L^
Ernst, K a τ rt ν.»
ie Karei is doortrapt, hy is zo gek niet als
„ Ik hem verfleten heb, hy wift een zaak, fchoon vals/
5, Mooij op te fchikken: maar hy zal me niet bedotten.
3, Als hy myn dochter kreeg hoe zou de waereld φotten.'
„ Neen, neen \ zal niet gefchiên, ze is voor den kapitein.'
Katryn, Dat was een wakk're baas. Wat heeft die kecrel brein.
Al is 't een burgers zoon, 'k zou hem myn dochter geeven,
Veel liever als dat zy met zulken mof zou leeven.
^rnß. Zvvyg, 'k gaa hier naaft eens, om het nieuws uit de koeränt,'-
Katryn. Als hy de krant niet las, was 't glad gedaan met 't land,
De paaij hangt aan m.alkaar met hooren en vertellen,.
Vaa allen nieuws...
H r
DARTIENDE TQONEEL.
r
izabel, KATRÉn.
Jzabel. ICatryn hoe zullen wy 't nu ilellen?
'k Heb alles aangehoord, helaas! ik weet geen raad.
Nu Karei zonder reen van vader wordt verfmaad.
Ach! wat ilaat my te doen. Katrin, 'k Zou eeril een poosje huilen,
En dan, was ik als jy, een dagje vyf zes pruilen, *
Dat is myn befte raad. IzabeL Gy ipot met my Katryn!
En ik moet onderwyl dus ongelukkig zynl
Ik vrees dat Karei nog van raazerny zal ilerven.
Ach ! moet ik om dien mof, myn'waarden Karei derven ?
Katryn. Hoe is het malligheid ? koom, koom, juffrouw fchep moed,
Je weet niet wat Krispyn, zyn knecht, al voor me doet:
Daar myn Krispyn zyn neus maar even in mag fteeken ,
Vind hy een gat deur, dat 's my menigmaal gebleeken.
ó Hy ken kunsjes, en hy zal voorvaft zyn'heer
"Wel raaden hoe....
T>aar wordt gefcheU.
Izabel. Daar is papa miilchien al weer.
Katryn doet
VEERTIENDE TOONEEL.
IzABEL. Katryn, Krispyn.
Κ Α τ R γ Ν.
Ben jy 't Krispyn? Krispyn. Ochja,myn zoetertje,mynleeven.
Katryn. Hoe, durf jy je over dag hier in ons huis begeeven?
Krispyn. Ik heb daar over in de herberg opgepaft,
(Gelyk myn heer my, eer hy heen ging, had belaft,
kluchtspel; goy
Om als ik Ernft zag by geval het huis uitkoomen,
Hier in te gaan. Izabel, Maar heeft papau ook vernomen?
Krispyn. 6 Neen jufFrouw-Zö^^^/. Krispyn, hoe houd zig Karei doch ?
Krispn. Ik weet niet beter of jou Karei leeft nu nog j
Maar hy praat niet als van te iterven, en te trouwen.
Dan zie je hem eens zyn hoofd, en dan zyn hinderft klouwen j.
Hy ftampt de hielen van zyn fchoenen af van fpyt j
Dan roept hy: houd den dief! ik ben myn lieffte quyt ί
En van het byilaan, kryg ik dan een lap om de ooren y
Dan zoent hy me weer ar, en zegt: myn uitverkooren,
Myn alderwaardile lief, myn grootfte fchat op aard,
Myn koil'lyke Izabel j dus kryg ik voor myn baard
Verliefde kusjes: maar myn huid geen kleintje ilaagen,
IzabeL Ach wordt myn Karei dol ? Kmp. Neen, 't zyn verliefde vlaa-
Het zal wel beteren, mag hy met jou alleen^ (g^^»
Als Ernft niet t'huis is, maar een'korten tyd befteên,
Om te overleggen hoe hy alles moet beflecken.
En waar je huuwlyk met den mof door is tebreeken.
IzabeL. Krispyn verzeker hem, dat ik my ^anfch betrouw
Op zyn* voorzichtigheid: ik zal fchoon ik een vrouw
En zwak ben, egter myn kloekmoedigheid betoonen.
Hem helpen waar ik kan, en u zal ik beloonen
Voor al uw moeijte. Krispyn. Neen dat kan Katrynwel doeni^
Niet waar myn zoetert? koom, vereer me eenMekk're zoen.
Op rekening. Katryn. Laat ftaan: je moet terftond vertrekken;
't Zou euvel dagen, quam u Ernft in huis te ontdekken 5
Hy is hier dicht by in de buurt.Xr/^^w. Dat's niemendal.
Ik moet hier bly ven. Katryn. HoeKrispyntje, ben je mal.?
'Krispyn, 'k Weet me in een ommezien zodanig toe te taakelen,
Dat 'k aan wil neemen, om een uur met hem te kaakelen,
Eer hy my kennen zou. Zie, met die groote das
En deeze sjerp, zal ik my, puur oft toov'ren was.
Onkenbaar maaken^ daar zal ik hem mè bedriegen,
DE ZWETSER,
En van Hans Zwetfer zo wat jokkentjes voor liegen.^
Hou jy je lui maar ilil. liatryn, Krispyn 'k loof dat je ons .fopt;
'Krispyn. Maar pozito, ik wierd door Ernil wat afgeklopt ^
Zou jy het voelen ?
^aar wordt gefcheld,
Κ Α τ R γ Ν tegen -^Krispy n.
Schuil gaauw weg.
Krispyn verkleed "zich fchielyk op de navolgende wyze, hy
- haalt zyr^das over 't hoofd^ welke gemaakt is, dat ze
.met één tot een kaperwerßrekkenkan. Foorts laat hy zyn'
groenen rok vallen, die hem in het mannelyk gewaad voor
^een^ sjerp verflrekt j hier by gevoegt dat zyn rok met kleine
o^ßaagjes zy^ maakt L·/ heifigmtr van eeyi vrouwsperfoon uit,
Krispyn. Neen doe maar opeaj
.Men zal my in dit kleed niet kennen, zoude ik hoopen.
Katryn. Wel gaauwerd, dat ilaat wel. Krisp, Doe nu maar op Katryn,
55 Dat zal naar ik bemerk een zootje moffen zyn.
vV y F Τ I Ε Ν D Ε Τ O O Ν Ε Ε L.
S L Ε Ν D, Ε R H IΝ κ Ε 5 W Ε S S Ε L 5 drie wojfen zwygende.,y
IzAßEL5 KRISPYN5 Katryn.
Slenderhi nke.
IC woor is noe mien her? de Weiïcls zunt 'ekeumen,
Ik heb van d'Oldenbrugj vier Weilels mit 'eneumen.
Slenderhinke wyß op de moffen.
Dat 's WeiTel Κ uttel 5 ont dat is noe Weflel Poep 5
Dat 's Noaber Weilèl. Izabel. Wel dat maakt een mooije troep.
Katryn. Wat meen je hier nu met die Weilèls te beginnen?
Zeg, ilaan ^er nog niet wat op ilraat, gaa, roep maar binnen.
S l,e nderhi nke, wyfl Op JVeffel.
Den Weilèl j méé ken 3 is mien her zien ei2;e breur,
Dat
iif
kluchtspel; 307
^atryn^ Ei lieve zie ter deeg met aandacht, dienilnjeurj
Dat is Hans Zwetfers broer! dat 's volk van adel, vrinden.
Slenderhinke. Ie, doe zolft ziens geliek in holland joo nig vinden.
Eer dat hy keuttelen, die hard zund, drieten kon,
Kon hy Slatien.
Κ Α τR YN 5 tegen Wejfel^ die weg kruipt^ achter Slenderhinke,
Myn heer, zeg eens, het woordje bon
Is dat latyn ? Slenderhinke. Wo joo, hoe zol hie dat iioe wetten:
't Slatien dat is 'em zo ik leuve, al lang vergetten j
Die kromme ilrekkels hold men zo nig in den kop>
Nein door veriloat zik oeze keufter better op:
Moar hy kan rogge, weite, ond zukkedingen zeijen,
Ond hy veriloat zik, net.a's ik, op 't gras te meijen,
Hy kan ook veddelen. Krispyn, Wel dat 's een raare kool
Katryn, Iz,abely en Krispyn lachen.
Slenderhinke. Noe Weilèl, ie ik bid doe, veddel noe ein mooi:
IVeffd fpeelt op de fiool^ en de andere moffen danjjen*
Slenderhinke fpringt.
Das 's dem gezelfchop nog nen grauten fprong ter eeren.
tegeyi Katryn.
Ie mééken ik zol oe wal tot mien wief begeeren,
Zo jufFeraftig, ond zo ileuf iloot oe den fnoetj
Mien bokfen zeet 'er mig ook jonkeraftig oet.
Katryn. Wat zegje moQe? hebje lufl: met my te trouwen?
Als ik het toeiiond, zou je dan je woord wel houwen ?
Slenderhinke geeft een metworß met een ham aan Katryn.
Ie jo, mien deefken, jo zie doar, dat is voor oe.
Katryn. Een metworil I ha / ha! ha I waar komt een menfch al toe,
De vulliskar zal my nog eindling overryën.
Krispyn. Nou nou Katryntje, gaa maar voort, en laatje vryen.
Katryn. Hoe wordje niet jaloers?/^r/j}^. Neen , ilaa de wagen voort.
Katryn. Maar Slenderhinkelief, wie heeft het ooit gehoord ?
Geef jy me dat op trouw ? SlendÄoo, 'k heb nen (liegen worilen
S s Voor
-ocr page 323-Voor oe mien briiud, ik bid löat ons noe om een korften
Moar no de karke goan.
Κ Α τ R γ Ν i^f hand aan Slenderhinke geevende,
Koom aan.
Slenderhinke zoent Katryn.
Daar is mien voeft.
Tegen de moffen.
Ie Weileis as ftoe noe mien voar ontmeutil, zo moeil
Ste ém bolde greuten, ond oet miene noame zeggen,
Dat ik in holland tot nen jonkren ben édeggen,
Ond dat hy aan mik zend wat hammen, ond wat ipek.
Katryn. Dat 's bruigom nommer twee. Kri. Je houdt hem voor de gek ?
Katryn. Hoe wordt je wat jaloers ? Krisp. Het vryen kan pailèeren;
Maar 't zoenen, meisje, zou ik liever niet begeeren.
Slenderhinke. Keum Weßels dans nog eens tereeren van mien broed.
Katryn^,, Krispyn dans jy eens mê. Krisp. Ik zal 5 dat hebje goed.
Hier wordt gefcheld^ de moffen blyven danffen, maaar Krispn
houd op, terwyl Katryn op doet,
ZESTIENDE TOONEEL.
Ernst, Izabel, Katryn, Krispyn,
Slenderhinke, Wessel, en de moffen,.
Ε R Ν s τ ^^ moffen ziende danffen.
Wat 's dat te zeggen.^ wat beduidt dat redementen
Wat is dat Izabel.^ hoe komen hier die venten.^
Daar ichuilt wat achter, φreek, wat pikken zal dat zyn.^
Katryn. Dat 's 't adelyk geflacht van Hans, myn heer. Ernß. Katryn,
Wat adelyk geflacht.^ 'k verilaa hier zulke grillen
In huis niet. Hou eens op j wat of zy hebben willen.^
Slenderh, Dat 's ott.Ernß, Wat 's oethoe koomtgy hier zo aiïurant.
Slenderhinke, Ik ben een jonkeren 'eworden in dit land.
Ernß.
3Ο8
li
KLUCHTSPEL.
Ernd. 'k Verftaa die potzen in myn huis niet Slenderhinken,
Vertrek met al dit volk, of 't zal hier met je ilinken.
Loopt aanftonds om uw'heer. Slend, Mien her die weet ik nicht,
Ik heb 'an de Oldenbrug mien beutfchof jo verrigt.
Dat is mien her zyn breur. ^r^.,} Weljdatzyn wond'rezaaken,
„ Ik heb het end en moet aan \ kluuwen zien te raaken,
„ Die Slenderhinke lykt onnozd, Slenderhinke. ]o y fmjeur.
Die mit den veddel, dat is jonker Hans zien breur.
Ernfl. Indien dat waar is, heeft Hans Zwetièr my bedrogen,
En van zyn' daaden en zyn' adel voor gelogen.
Slenderhinke zoent Katryn, Ernfi dat ziende zegt^
Katryn, hoe hebt gy daarzo'n drukte.^ dat gezoen.
Wat wil dat zeggen wat of hier nog uit zal broên}
Katryn* Myn heer ik zal in 't kort met Slenderhinke trouwen."
Ernfi. Het loopt nu zeker op het end, niet al de vrouwen,
Zy zien 'er niet meer na wie dat haar pretendeerdj
En met de meiden is het nu geheel verkeerd;
0 Die zotfinnen ! ó! zy krygen zulke beuken.
Zy denken niet eens om haar jufFrouws volle keuken:
Maar och! was ik van al dat Ichrobben eens verloft!
Had ik een man, dan quam ik makk'lyk aan de koitj
En koomt een ihyër, of een wever om haar vryen,
De koop is aanftonds klaarj maar raaken ze eens in lyén.
Dan is het, ü vous plait, de ipilletjes in d'afch,
En dan koomt lloerie, die zo graag naar 't huuwlyk was.
Om potjes vet, en om wat vleisnat by de menfchen,
Daar ze eerft gediend heefc. En dan zou men ligt wel wenfchen
Om 't geen men in de lui 'er huizen heeft verquiil.
Katryn. Myn heer ik weet wel, 't is nietaltemaal gcmift:
Maar evenwel men ziet het zomtyds anders beuren.
^rnß, Somtydsf^ ja al te veel: doch laaten wy die leuren
En zeuren overflaan, en trouw gy wie ge wilt:
Gy zyt tog happig om te gaan in 't groote gild.
S s 2 Te-
-ocr page 325-2l6 DE ZWETSER,
Tegen de moffen,
Ell gy finjeurs, kunt wcêr naar d'Ouwenbfug vertrekken.
Ernst, Izabel, Katryn, Krispyn.
Ernst Ugen Krispyn.
„oe vrouKvtje, hoort gy mé niet by dat zootje gekken?
Krispyn. Och neen my η heer, ik niet. Het lyktaan uw gewaad
Dat ge een moffin zyt, en gy hebt zo'n mofs gelaad.
Wat is uw bootfchap dan ? Krispyn. Om hier een' beerte vinden.
Die Hans de Zwetfer hiet. ook van zyne vrinden ?
Krispyn. Neen meisje, neen, het is een regte deugenietj
Hy heeft myn dochtertje geholpen in 't verdriet,
Een ichaap van twintig jaar. Och! och l'hoezalik'tmaaken?-
Och! kon ik toch den fchelm maar eens te fpreeken raaken.
Och! och.' och! och! myn heer, ik bid zeg waar hy is?
Is hy hier ook in huis? Ernfl. Neen vrouwtje dat is mis:
Maar 't kon gebeuren dat hy hier wel haaft zou koomen.
Krispyn. Och! was dat waar, dan zou hy van den drommel droomeiL
Ernß. Maar vrouwtje zeg, hebt gy den regten man wel voor?
Krispyn. Hy 's groot van knevels, en hy heeft zich nä ik hoor,'
Voor kapitein, of zo iets anders, uitgegeeven.
Ernfl. Hoe is hy dat dan niet ? Krisp. Neen, hy heeft van zyn leeven
Geen kapitein geweeft. Katryn. Daar breekt de bommel uit.
Krispyn. Och! och! die fchelm! och! die verlaater van zyn'bruid!
Ernfl, Maar vrouwtje huil zo niet5 't zal wel ten befte loopen.
Krispyn. Daar 's in de waereld toch geen trooft voor my tehoopens
Och' och! 'k word miiïèlyk.
Ernst, houd Krispyn ν aft, die zich miffelyk veinft,
Katryn, geef wat azyn.
-ocr page 326-κ L υ C Η τ S ρ Ε L. 311
Krispyn. Och ! geef me liever maar een flokje braiidewyn:·
'k Ben ongelukkig in de waereld, lieve menfchen !
Κ Α τ R γ Ν hem brandewyn geevende*
Daar vrouwtje.
Krispyn gedronken hebbende.
'c Wordt nou al wat beter. Ernft. 'k Zou wel wenfchen
Dat gy me zeide> waar ge eeril kennis aan hem kreeg.
Krispyn- Hoe kennis.? (meisje daar is 't glaasje/t is al leeg)
Hoe kennis ? wel dat was... laat zien... dat was... te Keulen
Daar zag ik de eeritemaal hem voor quakzalver ipeuleru
Ernft. Wel hoe, is hy dan nu al kapitein.? dat's raar.
Krispyn. Ik zeg dat hy 't niet is j hy heeft, wat by malkaar
Verfaameld, met zich op teaters te vertoonen,
En op te fneijen van zyn kompozitionen,
Van kryder balfem, en der wilden katzen fet,.
Van mormeltieren iiiialts. Katryn. Wel vrouw, je kent hem net.
Ernft. 55 Wel kan het mooglyk zyn? och ja, 'k begin te vreezen,
„ Dat alles pocchen en opfneijery zal weezen.
Maar vrouw is 't mogelyk! ei 't Ichort u in het brein,
Zyn mienen zyn heel braaf, hy lykt een kapitein.
Krispyn. Hy weet ook wonderlyk te gpoch'lcn met een ftokje.
En heeft een ryszak, daar hy hansje met 't rood rokje
In kan doen piepen 5 met een hokes bokes pas
Is die in Spanje, en voort weer in de googheltasj
Daar itaan de jongens dan als uilen naar te kyken.
En ook veul ouwen dat wel goudfe gaapers lyken.
Izabel. Wat dunkt papa.? nu ftaan myn zaaken wonder fchoon,
Men wil niet luiilren na een fchiklyk burgers zoon,
En 'k moeit een' edelman, al was \ een vreemdeling trouwen.
Ërnji. „ Het kan niet weezen; zou zig Hans zo kunnen houwen.?
Krispyn. Och! och! myn dochtertje! och! och! och 1 dat arme lam'.
Errifl, Hoor vrouwtje, dat gy hier eensilrakjesweder quam:
'k Ver wagt hem hier haaft, dan zult gy hem fpreeken kunnen;
312 DE ZWETSER,
Krispyn, 't Is goed myn heer, gen dag.
ACHTIENDE TOONEEL,
Ernst, Katryn, Izabel.
I
Katryn, 'k X-vmi jonker Hans wel gunnen.
Dat hem de huid wat voor zyn zwetfen wierd gefchuurd.
Ernß, Katryn vertel niet van dit voorval in de buurt.
Katryn. Myn heer, hoe meenje dat ik niet zou kunnen zwygen?
Ernfl. Als al de meiden 5 want het praaten is zo eigen
Aan 't meefte vrouwvolk als het fnoepen aan een kat.
Dat ge aan een'meid veitelt, vertelt ge een heele iladt.
IzabeL Papa, hoe meent gy 't nu met Hans den mof te maaken ?
Ernfl, Ikilaa veriteld van al de wonderlyke zaaken,
i3ie my gebeuren, kind, Myn zinnen zyn verward.
Wat zal ik denken.? want myn hoog en aad'lyk hart
Eifcht my een'fchoonzoon, die van adel is gefproten,
IzabeL Ei, 'k bid u, wilt u aan den burgerftaat niet ftooten:
Want wat is adel, als een deugdelyk gemoed >
En Karei is in deugd en eeren opgevoed 5
Op zyn perfoon valt niets te zeggen 5 ik zou denken.
Dat zulk een huuwelyk onz'adel niet kan krenken.
Papa 5 in Vrankryk trouwt zo meenig' kaale graaf
Een koopmans dochter, en dan maakt de huuw'lyks gaaf
Een juffer aadelykj de goude piftoletten
Zyn pillen, die den waan van adel ligt verzetten,
Katryn. En van die pilletjes heeft Karei.
Ernst uuat gepeinfi hebbende.
'k Neem geduld:
Maar Strekt tot fchande, van graaf Goverd met den bult.
IzabeL Papa ik bid u laat Katryn myn Karei haaien.
Ernfl,
-ocr page 328-KLUCHTSP
l:
Ik heb hem afgezet, hoe zou de waereld fmaalen 5
Indien ik hem nu weer liet roepen, neen, hy mögt
Aan anderen zeggen dat ik hem had aangezogt.
/ζα^ά'/. Och, kondgy Karei, zo als ik, gy zoudtnfet zorgen.
Ernfl. Ik zal my hier eens op bedenken tot op morgen.
*i>aar wordt gefchelden Katryn doet op,
Ernfl. „ Ach is 't wel moogelyk dat Hans geen edelman:
5, Maar een bedrieger is.
NEGENTIENDE TOONEEL.
Ernst, Izabel, Sl enderhinke, Wessel^
drie moffen^ Katryn.
S L Ε Ν D Ε R ΗIΝ κ Ε tegen Katryu*
Mi
jen deefken doe ζοΙίΙ dan
Hoaft mit mik trouwen. Katryn. Wissen vuift in 't oogj 't zei lukken.
Myn hart danft al van vreugd, heer bruigom, op twee krukken.
Ernst tegen Slenderhinke,
Zyt gy in dien tyd al geweeft aan d'Ouwenbrug ?
Slenderhinke. Ik wol daar nig na toe. Mien her zol mig den rug
Jo fmeeren, vedder, ik moet hier een luttik wachten,
^rT^. Koomt dan uw heer haaft? Slenderhinke. Jo,.
-Er;?/?. Dat gaat na myn gedachten
Slenderhinke. 'k Ben noegeen Slenderfcnk, moar jonk'ren hennendrek.
Ik zol noe overal mit ftoan op mien rompfpek.
Doe jofPren deers, mitoe flepftarten altomoalen,
Hebt ftoe kein zin om ook nen jonkren oet Weftfoalen
Te trouwen? tail noe to, 't zint Wellels hups ond ftark.
Wat ftoan mien fchonkenlos. Zo los gelyk een hark.
/
Ε
DE ZWETSER,
Ernß. Maar zeg Katryn, weet ge aan geen ander mante raaken,
Als zulk.een bloed? Katryn. Ik doe'tmaarommy tevermaaken,
Ik meen het niet, ik help den gek een beetje voort.
Ernfl, Gy zyt een ilimme feeks. Katryn. Dat heb ik meer gehoord,
Ernfl. Gy jonker Slenderhink, gelieft eens te verhaalen,
By wat-okkazie gy in Holland, uit Weftfaalen,
Gekoomen zyt. Slenderhinke. By wat karosje? 'k liep to veut,
'k Heb kein kärosje nog kein woagen jo ontmeut.
'k Ben mit een hennighiet oet mien voars hóes 'ekeumen,
Ond heb den holfter, met degraswan, mit eneumen,
Ond liep jo regt oet naar een fuverlike ilat,
Woaf in het volk, as hier, jo roare noamen had·:
Loat zeen, Zwoleerzenj moar ikgink von doar vertrekken,
Ond voer toen in een fchip, op einen grauten bekken 5
Dat was deZuuderzee, een grooten wieden plas,
Dolkoppig woter, dat nigilil tomoakenwasj
Ond 'et begon mik doar te grouw'len in den bälge.
Ik iprak den voerman 'au, ond zei^ doe deef, de galgc
ïs voor oe nog to goed, woar veur ftoe goe leun hen ?
Weet ftoe nig, teuvenaar.,datik Slendrinke ben.
Hier is noeland, nog zand, nog hoes, nogdriet,nog beunieii,
Woar zol ftoe rekkel, op een regte weege keumen?^
In al den angfte ftond de teuvener en zonk,
Terwyl 'et etten mik vaft oet den bälge gonk.
Katryn. Zo kreeg je een leege maag, dan kon je weer wat vretten.
Sknd, 'k Spyde ook een luttik greunjond'khefnigtgreuns'egetten.
Toen roaktenik in floap, tot dat den morgen kam,
Ond zag jo, de eerftemaal dit graute Haspeldam,
Dit Amfterholland jdatverbliedemik de zinnen,
Toen docht ik 5 Hinke doe folft dikke doalders winnen:
Moar toe ik hier kam , vond ik wark, noch nicht nen driet.
Ond liep toen noar nen ftat^ die 't volk den Hoagen hiet,
Doar al de beuvenfte von zevven lande weunnen,
Ze
i
-ocr page 330-kluchtspel;
Ze zeiden mik, door zol 'k iien voerman worden keunnen>
Ond voeren juffers met flepftarten aan het gat,
In golde woagéns met vier peerden, deur de ftadt.
'k Vond zo veul juffers in nen Hoage op alle weggen,
Dat ik 'er jo wol ein te gevve had 'ekreggen:
Moar 'k vond nigt einer zo geleerd, die mik verftoan
Of mit mik φrekken kon. Zie hinnikten mik oan..
Ernfl. Maar hoe koomtgy by Hans? S. Mien her^ vond ik doar laupen,
Die had daar drieteri van zeupkens te verkaupen,
Voor pien in 't heuft, hy heeft ook loezenzalf, en zand,
Dat tanden wit moakt. Ernfl, Ho dan loopt hy achter land ?
Hy 's dan quakzdver^S/ePi^Ncen quakzalver? mis'efprokken:
Hy is nen kapitein, hy heft wol zevven rokken
Met golde linten. Ernfl^ Ja dat kan wel mooglyk zyn.
'k Zie klaar dat hy my heeft bedroogen door de fchyn.
Katryntje breng dat volk eens boven op de kamer5
Opdat, als Hans koomt, ik de zaak dan te bequaamer,
Naarvorfchen kan, en zien of hy dien broeder kend.
Katryn de mojfen naar boven brengende fpeelen z/,
Ernfl, Die moffen maaken hier een drommels redement.
T>aar uüordt gefcheld.
Daar wordt al weêr gefcheld, ei dochter doe eens open,
't Zal Hans zyn, of dat wyf van Keulen, zou ik hoopen.
Izabel doet op*
Karel, Krispyn, Ernst, Izabel.
ka rel.
__.yn heer 'k verzoek exkuus dat ik zo flout ben van... I
^rnft. Myn heer 'k bid zyt gedekt. Karei Myn heer....
Ernß, Maar heer ik kan...
Τ t Ka··
2l6 DE ZWETSER,
KareL 'tis onbeleeft...Ernfl, 'k Kan geen gekompliment verdraagen.
Karei. Myn heer, uw dienaar, 'k fchik my naar uw welbehaagen.
Izabel. Myn Karei, alles ilaat nu op een' goeden voet.
Ernfl, Zo haaftig niet, holla, neen Izabel, ik moet
Eeril onderzoek doen. 'k Denk dat Hans hier ilrak zal komen.
KareL Myn heer 'k heb na dien Hans zo even nog vernomen,
'c Is een bedrieger, geen kaptein, noch edelman,
Als hy zich uitgeeft: maar het is een charletan 3
Uit zyn geboorte een mof, dog door het lang verkeeren
Met googelaars, heeft hy wat potfen kunnen leeren.
Men heeft hem hier en daar in ileden wel gezien,
Op zyn ftellaadje. Ernfl. Dat is wel myn heer: maar 'k dien
Te weeten wie dat zegt. Karei, 'tis iemand van myn' vrinden.
Dien gy, als 'tubelieft, kunt fpreeken^ hy 's te vinden
In de ordinaris, daar hy alle dagen eet.
Ernfl, Neen 'k onderzoek dan niet, naar dingen die ik weet:
Zyn broer die boven is, en ook dat wyf van Keulen,
Zyn blyks genoeg.
EENENTWINTIGSTE TOONEEL.
Ernst, Izabel, Karel, Krispyn, Katryh.
Katryn. vJelieft niyn heer te hooren fpeulen >
Zo koom maar boven: want daar heb je 't Swolfe fchip.
Daar fpeult 'er ook een met een yzertje aan zyn lip,
Hoe kiet het ook een tromp.
Ernst tegen Katryn-
Weg met uw'bagatellen.
Ernst tegen Karel.
'k Verzoek, myn heer, wanneer gy iemand aanhoord fchellefli
Dat ge u verbergen wilt, daar agter het tapyt j
i
/
Ε
KLUCHTSP L. 317
En zo gy hart hebt my te wreeken van die φyt,
Op Hans de Zwetler, die ik h'gtzal overtuigen,
Gy zult myvrindfchap doen. Daar legt den brui in duigen
Met Hans de Zwetfer. KareL Wel my η heerlik neem het aan,
Ernß. Verdryf hem vry met veele affronten hier van daan.
Tegen Krtspyn,
En fpring uw'heer mê by, als hy te kort mögt komen.
Ik gaa naar boven.
Krispyn buigt zich en knikt tegen Emftn
TWEEENTWINTIGSTE TOONEEL.
IzABEL, Karel, Kr I s ρ y n.
Izabel. Η oe gy Ichynt niet veel te fchroomen
Voor Hans de Zwetièr, Karei. Neen, wy hebben wel te pas
Vernomen, dat hy maar een'groote zwetfer was.
Izabel, Ik kon 't ook merken door het geen zyn knegt vertelde.
Karei. Ook heeft een zeker heer, die my een poos verzelde.
Al deeze zaaken in het breeJe aan my gezegt.
En 'k heb Krispyn terftond van alles onderregt.
Κ R 1 s ρ γ Ν zich weêr in vrouwefyk gewaad verkleedende,
Spyt nou Ovidius met Metamurfezeeren!
Hier zie je weer Krispyn, in keulfe wyven kleêren.
Nou zal ik met een fnap eens fchellenj en juffrouw
Doe jy dan quanfuis op, en jy myn heertje, hou
U, of ik ergens om naar achter was geloopen.
Krispyn gaat buiten de deur^ en fchelt, Katryn en Ernß
hoornen van boven, tervuyl Izabel quanfuis op doet.
Τ t 2
3i8 de zwetser.
KrispynjKatryn, ErnsT) Izabel, Karel.
Κ R I s Ρ y N.
D
ag juffrouw. Doe je nou de deur juift zei ver open ?
Krnji, Wel vrouwtje dat is goed,, zyt gy hier al weêrom!
fir'ispjn. Is Hans de Zwetfer dan hier al, daar ik om kom?
Neen nog niet. Krïsp, Och! och! och! dat hoofd van alle guiten,
Katrpi. Myn heer, die arme vrouw huiktraanen, puur metrtuiten,
ΐ'πφ. Maar vrouwtje zegt gy niet dat gy van Keulen bent?
Hoe hebt gy 't hollands dan zo fchielyk aangewend ?
^rïspn. Het hollands ? hoe myn heer, het hollands ? watte vraagen,
Het hollands? wel dat heb ik zo geleerd» Ernfl> Waar?
Krispyn, Op den wagen,
Och I och Γ myn dochtertje och! och! och! die arme floof.
Ernß. Hoe op den wagen? Karel. Heer: die vrouw, naar ik geloof,
Is 't door mistrooftigheid geflaagen in de zinnen.
Emß. 't Gelaad van 't vrouwmenfch fchiet my evenwel te binnenj
Me dunkt dat ik ze meer voor dezen heb gezien.
Krispyn. Dat kan wel weezen: want ik heb een jaar of tien
Op kermiiïèn gereift, om broedertjes te bakkea
Och! och! myn dochtertje. Och! ik zei den fchelm aanpakken.
Och! ochl myn dochtertje. Och! al wierd ik hier vermoord.
Daar wordgefcheld,
Ernß. Katryn breng deze vrouw ras in 't zalet, gaa voort.
Gy achter het tapyt heer Karei Krispyn. Is 't wel helder
Op het zalet, kind ? breng mé liever in de kelder.
Ik heb zo'n dorft door al de droeflieid, hoor Katryn,
Ik bid je fmokkel, als je kunt, een glaasje wyn.
VIERi
-ocr page 334-kluchtspel: Sist
Hans, Ernst. Is^akl en Karei ter zyde.
Hans.
Pots taufend herren Ernft was haab ich dar gelaufen,
Om tug tzoe kleid'ren for mein kompanie tzoe kaufea
Ernß. „ Ik moet wat veinzen, om de waar leid te verftaan.
Hans, Nur haab ich aber al myn fachen abgetaan,
't Sont al joo ezels, der hollandiiè kaufluiten,
Zy ileen tzoe fitzelen, auf ilibers, ond auf duiten:
In tytfland aber font der kauflien gaar kortaat,
Er traagen daar reipedl voor einen braaf foldaat
Ont edelman: 'k beftee daar tauiènd piftoletten,
Ond de ezel nedigt mier, daar voor, nicht eins ten etten.
Ernfl. 5, 't Woord etten hoor ik 5 en dat is geen goed hoogduits:
„ 't Moeil etzen zyn. Hans, Myn hern..
Ernfl, 5, Dat hoofd van alle guits.
,5 Ik heb die kromme taal in 't eeril niet können hooren.
//ii«x.Wasfaagt...£r;^.Hy heeft by my zyaachting ganfch verloren^
Hans. Waar is ier tochter hern. Ernß, Myn dochter heeft belet,
Daar 's iemant, die haar wat verzelt, op het zalet.
Hans, Is 't auch dem Karei? had der hern das tibe gelaflèn ?
Ernft, Dat raakt u niet. Hans,Oó\ ja, mier dunkt ich kan es faiïen»
Ernß, My is gezegt, dat al het geen gy hier aan my
Vertelt hebt van uw daan niets isalsfnorkery.
Gy zyt geen kapitein: maar een die plag te loepen
Op kermiilèn, om zalf en pleifters te verkoopen:
Derhalven, jonker, ben ik nu niet meer gezind
Myn dochter aan u uit te trouwen, en myn kind
Heeft groot gelyk gehad, dat ze u niet kon beminnen.'
Üms, Das dich ter tybelI bift iloe dan verendert noe vonzinneii.^
B20 DE ZWETSER,
Was matfots heft der hern das in den köpf gebracht?
Das liegt den fwybel! liad ich iem nur in myn macht,
Ich wol iem prieglen, ha potilauzend / ich wol 's fweeren J
Wen zaagt das? fprech hern Erniljich wol aan iem bald leeren
Ein kapitein als mier tzoe sjimpfen j 't is gebeert
Das ich, tzoe Bender, laatft ein kecrel haab versjeert.
J^rnß. Verfcheurt te Bender ? is dat dan al lang geleden ?
Hans, Ja, ja, tzoe Bender, daar 't zyn majefteet von Svveeden
Zelbs aanzaag, ond ich kreeg terftond von iem pardon.
Ich bent, der iteeden, durch dees arm , ontfetzen kon.
Hat ich daar nicht geweiil, man hat niks können machen:
Ich ben der meifter, hern, in aller oorlogszachen.
Ernfl, \ Verfcheuren van dien vent is dat al lang geleên?
Karei. „ Tot noch toe gaat het wel, daar willen wy maar heen.
Karei. Acht jaar. Acht jaar? acht jaar? hoe kan dat moogly kwee-
kt Zyn leugens altemaal. Hans. Poilauzend I 'cr mach vreezen, (zen.^
Dir mier besjimpft. Karei ^^ 6 Jay hy is te wonder wreed*
„ Diekaerel liegt al raar, al is hy geen poëet.
Ernß. Maar nu uw kompanjie, myn heer, waar's die gebleven?
Waar houd gy guarnizoen? dat dient ge eens op te geeven.
Hans. Myn kompanjie is meiil gefmolten,in dem marfch
Van Bender nach ons land, hoe redend ftoe zo dwars
Hern Ernil: ? das dinkt mier frembt. Ernfl. Ik laat my niet bedriegen,
En zal u toonen dat gy niet en doet als liegen.
Hans. Potilauzend I Ernft was ftoe kein olden edelman,
'Ch zol doe betzaalen. Ernfl- Ja daar vveeten wy niet van.
VYFENTWINTIGSTE TOONEEL.
E'Rnst, Hans, Katryn, Izabel en Karei ter zyde.
Ernst, tegen Katryn,
aal Slenderhinke, met de moften hier benedei?.
Η
ZES-
Katryn, Ik zal myn heer.
-ocr page 336-KLUCHTSPEL. 521
ZESENTWINTIGSTE TOONEEL.
Ernst, Hans. Izabel en Karei ter zyde.
Hans, Ich wol hier noe nicht lenger reden,
Ich zol doe linden. Ernß. Neen, gy moet hier blyven flaan,
'k Heb meer te zeggen vrind. Doe nar, ha! laatoe raän :
Ich wol nicht blyben, wen ich beesword, zol iloe beeven.
ZEVENENTWINTIGSTE TOONEEL.
Ernst, Hans, Slenderhin ke, Wessel, endean-^
dere mojfen^ Κ α τ r υ n. Karei en Izabel ter zyde,
MW Ε s s Ε L , die Hans omhelfl.
ien breur! mien breur! mien breur I KatS>z.2x hebje nou het lee-
Hans zag nooit blyder dag verfchynen, in een jaar. (ven.
Daar hebje nou 't geflacht van moffen by malkaar.
Üdns. „ Das dig ter tybel dat^smyn broetter, ich wol zwiegen.
IVeffeL „ Wel breurken Hans, kunt ftoe ^an mik geen kennis kriegen?
Ond 't is nen joar geleên dat ftoe mik leftmoal iprak.
Hans. Ich haab kein broeter, ha! der keerel I halt gemak.
Of 'ch fol doe prieglen. Slenderh- Ie, wil ftoe hem noe nig kennen»
Noe ftoe zo riek bift, ie woe kan een miniche wennen.
W Ε s s Ε L tegen Hans.
Bezee mik wol ter deeg, ik ben oe jongfte breur,
Ik ben oe Weiïèl. Ernß, Nu, beken het maar monileur,
Gy kunt tog uw geflacht, en vrinden niet verzaaken.
^atryn. Zo doen de moffen als zy tot fortuin geraaken,
Kend ftoe mik dan nig breur Weg öfter tybel hoal^
ich zol doe priegelen^ ont fits'len met dit fto^,
Ernß.
-ocr page 337-2l6 DE ZWETSER,
Ernß. Katryn haal nu eens af dat droevig wyf van Keulen?
Katryn, Dat wyf zal mogelyk een ander deuntje ipeulen.
Ernstj Hans, Wessel, Slenderhi nke;
Hans.
Ich ben pots iïapperment ein edelman van ilaat,
Ich wol nicht einer von oe allen, for foldaat
In mynen kompagnie c1i zol doe nicht willen haaben:
Myn vatter is kein baur, er is ein tydfer graaben.
Ernß. Zo is dien broeder, naar het fchynt,u onbekend?
Hans tegen Ernß. Tegen Slenderhinke ter zyde*
Ja frylig.....; „ Ich zol doe betzalen, flapperment.
5, "k Wol oe een vrindichap daun, met oewen brcur to bringen,
Ha7is. „ Kont üoe nigt fwigen! Slend- „ Ie! font dat noe zulke dingen,
Ernst, Hans, Wessel, Slenderhinke,
moffen, Κ α τ r yn, Κr i s ρ yn,
Karei en Izabel, ter zyde,
Och! och] myn dochtertje! ja, ja, daar is de guit.
Vind ik jou hier, jou fchelm! verlaater van jou bruid?
Hans, „ Das wyb kent mier, och ja das wyb weet von niyn zachen:
3, ^Ch wol aber fwigen, ond verenderinge mächen.
Was wol itoe haaben ? Krispyn. Ik ? myn kinds verbotene eer.
Hans. Der haab ich aber nigt gefonden, Krispyn- Hoe myn heer ?
kluchtspel;
23
3
Ontken je dan, dat jy myn dochter hebt verlaaten
Te Keulen ? Hmis,}^. wyb. Krisp. Hoe zoek jy me dat te ontpraaten ?
Neen, neen, dat zal niet gaan, kom maar te Keulen eens.
Hans. Ich ken das wyb nicht. Ernfl. Wel dat is wat ongemeens,
Hy loochend alles, hem! heer KareiI wil hier koomen!
Κ α r ε l itegen Hans die achter de tafel loopt.
Treed herwaarts heer kaptein: want gy hoeft niet te fchroomen
Dat ik u hind'ren zal, fpreek maar met my alleién.
Hans, werpt zyn handfchoen over de tafel.
Daar is myn hansjeen, ich wol morjen met uich geen,
Waar das ier wolft. KdreLMyn heer ,zytgy gezind te vechten?
Wy kunnen 't op dees plaats gemakkelyk beilechten.
Tegen Krispyn, Tegen Hans terw/l hy zyn degen trekt.
Pas op daar achter.... 't za, trek aanftonds maar van leer.
Hans. Nein morjen. Karei. Hoe hebt gy nu geen kouragie meer?
Hans. 5, Der keerel meint es, och! ich kan iem nicht ontlaufen.
Karei, 'k Zeg trek van leer. Hans. doe zolft 'es met dem tood bekaufen ,
Ich zol doe matsfots. Karei. Koom dan hier heer kapitein,.
Of'k koom by u. Hans. „ Ha, had ich doe hier \v as allein.
Doe fwybel, ich wol doe aan tauzend enden kappen.
5, Och was ich hier heraus» iC^sTf/. Het is hier met geen fnappen
Noch drygen meer te doen, trek aanftonds uw rapier.
Hans. Ich zol doe matsfots. Karei.Koomd2inmaarten eerften hier.
Hans. Ier iotien jongelyn, ich vrees for oe, waarhaftig
Ier kent mier nicht, ich ben vol tapferheid ont kraftigt
Ich laas uich aber noe for deizen ftond eins fry >
Doe bift gelik'lig, das ich nur nich bees en zy.
i^arel. Wel nu koom aan, ik meen u dan eens boos te maakenr
Karei loopt hem na, en krygt hem by de mouw*
Hans. Och Hinke; och! och! micn breur!
Krispyn, met een pißool in de vuiß.
Zo iemant van die fnaaken
Een voet verzet, die krygt een kogel in zyn pens»
r
B884 DE ZWETSER,
Ernfl. 5) Dat is een helleveeg, 't gaat alles naar myn wenfch.
Karei, Verweer u fnorker.
Hans knielende.
Och! ich bid uich laas mier leben.
Haab ich der hern misdaan, ich bid wol 's mich fergeben.
Karei Verweer u,zeg ik. Hans. Och ich bid uich, laas mir geen!
Karei Zyt gy een kapitein, wiens dappere arm voorheen'
Een kaerel heeft verfcheurd! die ileden kunt ontzetten ?
En een boha maakt, of ge ons allen op wild vretten.^
Waar 's uw kouragie nu ? Hans. Ich bid uich! fpaar myn lyb.
Ich ben ein armer keerl, versjeen mier myn betryb;
Ich zol uich konten tiern. Kard.Qo^A^ wilt ge ons kontenteeren?
Hans. Ja frylich braaver hern. Karel.Yoor eerftismyn begeeren
Datgy bekennen zult, dat dat uw'broeder is.
Hans. ja, 't is myn'broetter hern, das fecher ond gewis.
Karei. Zyt gy een edelman ? Hans. Myn leben nicht geweezen:
'Ch ben aber ein do£toor, ond von der weid gepreezen.
Karei, Kwakzalver meent ge, en dat zal 't u ook wel doen.
Hans. Nein ich ben een do6loor, ein man van groos fatzoen.
Kr. fa groot van knevels. -ÄTmV. Gy doktoorzultaanftondsilerven,
H. Och! och! ich bid! Kar. Neen, neen, gy zult toch niet verwerven
Met al uw bidden , of voldoe eeril deeze vrouw.
Hans. Ich haab er niks miitaan. Krisp. Hoe pikken heb ik't nou,
Jy hebt myn dochter dan te Keulen niet bedrogen.^
Hans. Ich ken das wyb nicht, es is 'taltemaal gelogen.
Krispyn. Je hebt te Keulen dan ook niemendal verricht ?
Haiis. Ja etwas j aber doe bift gaar er motter nicht.
/iTm/'.Hoo, hoo, dat is genoeg, je hoort het hem bekennen,
Koom aan wy moeten hem dat zwetièn wat ontwennen.
Ernst tegen Karei.
6 Die bedrieger! ο wat ben ik nu verblyd!
Hadtgyhetniec ontdekt, ik was myn dochter quyt.
li
i'
iii
lü
fli
kluchtspel. 315
Tegen Hans.
Voort zeg ikuitmyn huis, Krisp. 'k Moeteeril een klucht beginnen.
Hy moet daar aan dat wiel noch eerft wat voor me ipinnen.
Ernfl. Wel vrouw wat zou dat zyn ? Krispn. Ik heb er tog niet van
Als moeite 5 zagt dat ik met Hans, de charletan,
Myn hart eens ophaal, 't Za nu moet je 't fpinnen leeren.
Krispyn neemt Kareis degen.
Spin zeg ik vent, of vecht! het is nu myn begeeren.
Hans. Ich kan nicht jfoinnen.i^r/^. Vent, indien je niet en ipind,'
Dat gaat er deur. Ernß. Wel vrouw, wel vrouw, gy lykt ontzind.
Krispyn. Ei laat my dat pleizier ten minfte tog gebeuren. i,
Spin zeg ik kapitein, of'k meenje te verlcheuren.
Hans. Och lieber fraulyn laas mier geen. '
Krispyn met een verwoedheid. ' Κ
Wel Ipin dan vent.
Hans, Ich zol! ich zol! ich zol!
Hans [pint ^ en Krispyn zingt.
Wie heeft het ooit geleezen.
Dat Hans de kapitein,
Die alles wil doen vreezen,
Moet ipinnen voor Krispyn.
Moet ipinnen......
Krispyn. Hy is het niet gewend.
£rn/^. Dat is een kluchtig wyf, nou zingt ze in plaats van huilen.
Krispyn tegen Hans,
De tronie recht kaptein^ koom mooi, en niet te pruilen.
Hoe hou je al op? fpin voort, of't gaat 'er aanftonds deur.
^ejfel Mien breurl mien breur?
Alle behalven de mffen.
Ha ί ha ί Krisp. Z^y^ zeg ik van mien breurr
Krispyn zingt^
Had gy niet komen fnoeven ,
ó Hans de kapitein,
B326 DE ZWETSER,
Dan zou je nou niet hoeven
Tc φίηη€η voor Krispyn,
Te ipinnen...
Emß. Maar zeg dat woord Krispyn, wat wilt gy daar me zeggen?
Krispyn, Myn heer,dat woord Krispyn, is maklyk uitteleggen.
Krispyn 'verkleedt zich.
Zie daar ik ben Krispyn. Ernfl^ Hoe zal ik dit verftaan ?
KareL Myn heer vergeef het ons, wy vonden 't zo geraan,
Om dat ik zelf by u verdagt was, 'k kon niet ipreeken
Met u, van 't geen my van dien Zwetfer was gebleeken.
Ernfl, Maar van die dochter dan van Keulen, dat komt mal.
KareL Te Keulen heeft die vent een meisje in ongeval
Gebracht, en in de plaats van trouwen, fchelms verraaden.
Ernfl, Staat dan op reden dat gy hem te faam verfmaaden.
Krispyn, Jy jonker Hans, zult nu eens voor myn' dochters eer,
Je knevels geeven. Hans. Ie! myn knevels ?
Krispyn geeft Hans een fchaar.
Ja 'k begeer
Jou knevels. Daar 's een fchaar , je moet ze zelf afknippen.
Hans, Das is myn eer tzu nach. Krisp,]^ zult me niet ontflippeii,
Dat gaat er deur. Hans, Ach helf mier hern, och! och! ich bid!
Krispyn. Sny of je faievels, vent, of 'k priegel je aan dit fpit.
Katryn. Heer Hans je hebt tog nu die knevels niet van noodc.
Krispyn. Koom koom, die knevels zyn nou lang al uit de mode.
Ik zeg je vent fny af, of vecht. Hans. Ich zol, ich zol.
Hans fnydt zyn knevels af^ en geeft ze aan Krispyn ^
die ze in een doosje doet.
Krispyn. Dat 's een gedachtenis het doosje is netjes vol.
Ernst tegen Hans.
Nou ken jy Zwetfer, met dat volk met een vertrekken.
Zy jaagen de moffen de deur uit*
I
kluchtspjel:
in
Ernst, Karel, Izabel, Krispyn, Katryn.'
ERN
*t TS ofgy me uit een'droom, heer Karei, op koomt wekken,
X Want 't fnorken van dien Hans, had my geheel verblind·
Hadt gy my niet verlicht, ik had myn eenig kind
Van al haar hoop en trooft, die ze in u ilelt, verftccken j
Ja haar verroekclooft·. Wel aan, het is gebleken
Dat gy verftand hebt, en fchoon gy van aad'lyk bloed
Niet zyt gefproten, uw kouragie maakt het goed·
Kom Izabelle wil uw hand aan Karei geeven.
Krispyn. En ik Tireiias Krispimis, meen te keven,
Gelyk een graafje, met mejuifer Kataryn.
Katrjn» Koom aan myn zoetert, zal de bruid van jou dan zynv
S t.
EINDE.
D Ε
D Ε
O F 'Τ
KLUCHTSPEL·
-ocr page 345-OPDRACHT,
'U'w geeft, myn Heer, die fteets vol yvers haakt
Naar weetenfchap, die elk doorluchtig maakt ^
Vermeit zig in de Ichrjften der Latynen;
Die fterren, die aan Pindus hemel ichynen.
En fchitt'ren al de mind're lichten blind ;
Of zo hy luft in Diiitichen maatzang vind >
Vermaakt hy zig alleen in zuiv're toonen,
En nette taal van Febiis grootfte zoonen ;
Of paart vol krachts, en zuiverheids, en zwierf
Met hun gezang de klanken van zyn' lier ;
Zou myn Thalye uw keurig oor verveelen,
Wanneer zy treedt op Neêrlands Schouwtooneelen ^
En redentwift of zon of waereld draaijt ?
O Neen: uw Geeft, die nutte vruchten maaijt,
Van 't geen uw jeugd zaaijde in een vruchtbaare aarde,
Eert boven al de Wiskunft nä haar waarde.
Hy zal beft zien wat aan dit Werkje ontbreekt ;
Waar deez'^ te veel, of die te weinig fpreekt.
''t Gemeen zal zig ilechts met de fchors vermaaken;
De kenner ziet op »^t nut, en ''t pit der zaaken.
Hy merk' dan aan, dat kunft noch kunftenaar
OPDRACHT.
Geroskamd wordt; maar^'t ydele gebaar.
En waanwysheid van winderinge zotten.
Die 't Scliouwtooneel met reden mag beipotten.
Behaagt myn Nimf uw fchrand ren geeft alleen,
Als ge afgeiloofd in 't Nederlandfch Atlieên,
Door 't yveren in Rechtsgeleerde boeken,
Genootzaakt zyt uitlpanningen te zoeken;
Dan acht zy reets met vreugd haar^wenfch voldaan j
Dan wryv' men haar geen' reukeloosheid aan ,·
Dan lacht ze als haar de haat en nyd begrimmen,
En poogt allengs ten Zangberge op te klimmen j
Op dat ze uw'geeit leer* roemen nä waardy.
Door klanken van eene eed'ler Poëzy,
Wen Themis u, ais een van haare zoon en,
't Vernuftig hoofd met lauweren zal kroonen.
Uw geeft ftrekk' dan der Maatfchappy ten nut,
Uw maagichap, en Vrouwmoeder fteets ten ftut
Die u vaft wenkt na huis, met harte en oogen.
Verlangende, van eed'le zucht bewogen ,
(Vaft fchrikkende voor ftormen, wind en zee)
Dat ze u eerlang omhelze op Javaas ree.
De hemel geeve u beide dat.genoegen:;
Waar by myn hart zyn'wenfchen fteets zal voegen,
Terwyl ik de eer hcbbe, myn Heer,
Mv te noemen
UE. D'. Dienaar en Vrind,
Xx P*. Langendyk.
FIL I ρ ΥΝ, Knecht van Eelhart,
Griet', ^tenflmetd van den Waard,
Ε Ε L Η Λ R Tj een Amflerdams Heer^ Minnaar van IzabeL
12 Α Β Ε L 5 een Utrechtfe 'juffer,
Κ Α τ R y Ν 5 T>ienßmeid van IzabeL
Een Wa AR D.
Fop,
ty s y
Λ
^Voerluiden.
j
Anzelmus, Oom en voogd van IzabeL
dokter Raasbollius, Neef van Anzelmus, en Medeminw >
van Eelhart.
T)okter Urinaal.
I
J
Het Tooneel verbeeldt eene kamer, in een herberg te Loenej de
Gefchiedenis gebeurt laat in den Avond.
D Ε
EERSTE TOONEEL.
FILI ρ γ isr.
Hei holla hei! Tryn, Griet, Neel, Klaar, holla! kanaije."
Hei holla! hoor je niet! waar fteekt nou al 't rapalje ?
Pier, Jooft, Hein, Klaas, holla! daar komt geen menfch I wat's dat?
De droes is met al 't vee ligt op het haazepad.
Nog eens. Hei holla hei I
Τ W Ε Ε D Ε Τ O O Ν Ε Ε L.
Griet Fili pyn.
Griet. w cl kaerel is dat raazen?
Je zoudt een eerlyk menfch op die manier verbaazen.
^U'tpyn, Een eerlyk menfch? Griet. Wel ja, 'k ben eerlyk.
Filipyn. 't Heeft geen fchyn >
Zo'n moo'je meid zou in een herberg eerlyk zynl
34Φ de wiskunstenaar s,
Griet. Myn goeije vlasbaard, wel wat of je al uit zulc ilooten
Wel kei'ren dat 's een bieil! 't ken loepen op twie pooten.
Belïab je bef maar niet. 'k Ben jou licht goed genoeg.
Ftlipyn. Heb jy wel ooit gezien twie bieften voor één ploeg?
Griet. Hoe zo ? Filipyn. Ik ben verliefd, en zo wy t'zamen trouwen,
Zei jy 't, al zie je fcheel, met veel vermaaks aanfchouwen.
Griet. Al weer wat nieuws, wel wis, wy zyn terftond gereed.
Een moilerdhaaler, een lakkei, een kaale neet
Praat mê van trouwen. Wel! men zou zyn reuzel fctpeuren!
Wie of·verlieven zou op zo'n hanibp met kleuren ?
Filipyn, Geen menfch, dat weet ik wel: want daarom vraag ik jou,
Op hoop of jy nog zo barmhartig weezen zou.
Griet, 'k Wil uit barmhartigheid die liefde wel verjaagen,
Door hulp van onzen knecht, al was *t met knuppelflagen,
Filipyn. Ik dankje meisje voor je gunfl:, je bent te plat:
Vind ik een Ipyker jy vindt altyd weer een gat.
Griet. Ik heb geen tyd om meer te luiil'ren naar je fnappen.
Wat is 'er van je dien ft Filipyn.^^ moet voor eerft eens tappen,
Offcheppen, zo je wilt, een glaasje brandewyn j
Het-moet geen kooren, maar oprecht konjakke zyn.
Bloed ! was dat draaven ! bei myn billen zyn aan ftukken, .
'k Ry niet nä Amfterdam by avond, 't zou niet lukken,.
Ik quam niet in de poort, 't Is hier te Loene goed.
'k Wou dat myn heer hier was.
OF'Τ GEVLUCHTE JUFFERTJPE. 33f
VIERDE TOONEEL.
I
Eelhart, Filipyn.
Filipyn- X)aar is hy zelf, ganfch bloed ί
Dat is op'c onvoorzienil·. Eelhart. VVie dacht u hier te vinden Γ
Myn Filipyn, hebt gy iets kunnen onderwinden ?
Zeg, is myn fchoone reet^ de brief ter hand geiteld?
Hoe ilaat het met myn min ? ik bid dat gy 't my meldt.
Filipyn. Heel flecht. Myn heer heeft meer te vreezen als te hoopen.
Eelhart, Hoe dat? Fil- Beloofmeeeril dat ge uzelf niet op zult knoo-
Veel min verzuipen, uit ilandvailigheid van min:
'k Zal dan de heele zaak verhaalen, naar je zin.
E. Hoe naar myn zin? Fil. 'k Veripreek me, ik meende nd dè waarheid, ·
Net zo als't is gebeurd. Eelh, Spreek op. Geef meerder klaarheid.
Eïlipyn. Na dat gy gift'ren riiy exprellè hadt gemaakt,
Ben ik gezwind te paerd uit Amfterdam geraakt ^
'k Heb \ op de botermarkt van Jean Pikeur bedongen
Voor twee dukaaten. Bloed! wat heeft dat beeft gefprongen!
Het is een appelgraauw. Eelhart, Wat bruit me dat ? ryd voort.
Filipyn: 'k Was in drie uuren tyds al te Utrecht voor ae poort,
'k Loof dat het paerd mê van je liefde heeft geweeten>
Want 't arme beeftje docht om drinken noch om eeten.
Eelhart. Zwyg van het beeft, en zeg hoe dat jc verder voer.
ydipyn. 'k Ontmoette juift op ftraat myn nichtjes beftemoer j
Zy is een groenwyf, zeer verftandig n4 haär jaaren.
Na heel veel vraagens hoe de vrinden hier al vaaren...
Felhart. Die praat van 't groenwyf, van je vrinden, en het paerd,'
Slaa die maar over: want ze is my geen oortje waard.
filipyn. 'k Vroeg aan dat groenwyf waar de heer Anzelmus woondcj,
Het welk die goeije iloof my zeer gewillig toonde j
2y kon dien heer.wel: want zyn huis fl^at in haar buurt,
X X 3 Εη·>
-ocr page 351-34Φ de wiskunstenaar s,
En dat nog meerder klemt> haar eige dochter fchuiirt
En ichrobt juift in zyn huis, ichier alle Zaturdagen.
Die dochter zei my iets het welk u zal mishaagen.
Edhart. Wat was dat Dat de heer An zeimus hadt gehoord,
Hoegy, dien hy niet kent, zyn nichtje hebt bekoord,
Toen zy korts te Amfterdam by iemand van haar vrinden
Is t'huis geweeft j cn hy wil haar perfors verbinden
Aan zeek'ren neef, een gek in quarto, die de meid
Nooit heeft gefprooken als met veel afkeerigheid j
Die zotte vlaagen krygt door 't al te veel ftudeeren j
In \ kort bequaam om met de kap te promoveeren.
Nu hoort myn heer dat hy een medeminnaar heeft.
Bedenk in welk een angft uw Izabelle leeft:
Wyl zy gedwongen wordt om met een gek te trouwen.
Zelhart. Geen nood, Flippyn, zyis niet van die laffe vrouweH)
Die ligt te dwingen zyn door voogde dwing'landy.
Ook is haar zuiver hart te dier verpand aan my.
Ik ben geruft dat zy haare eeden niet zal breeken:
Myn min is haar, en my haar min, te wel gebleeken.
Fïlipyn* 'k Vat wat je zeggen wilt. Je kent malkander. Maar...
Eelhart, Wat voor een maar ? Filipyn, Helaas! Eelh. Gy zuchr.
Filijjjn. Och ! och! Eelhart. Verklaar
My wat 'er gaans is. i'//^;^. Och! ik durf het naauwlyks zeggen.
Eelhart, Spreek! of die zweep zal ik u op de ribben leggen I
I'ilipyn. Ach ! als 't dan weezen moet, en wilje 't weeten heer.^
Helaas! uw Izabel, die fchoonheid is niet meer....
Edhart, Is 't mooglyk! wat gy zegt, ach! is dat vriend'lyk weezen,
Dat zuiver aanfchyn, zo bekoorelyk voor dezen.
Die zon, die held're zon met al haar glans verdoofd!
ó Wreede dood! die my van allen trooft berooft,
Doe my het leevens licht op deeze tydmg derven!
ó Droefheid! ik wil met myn Izabelle fterven I
Ze is dan niet meer Flippyn hilipyn. Ze is niet meer in haar huis:
OF 'Τ GEVLUCHTE JUFFERTJE. 337
Maar 'k weetniet van haar' dood. JSe/^. 6 Schelm! F//. Je hebt abuis.
'c Is jou fchultj want je valt zo fchielyk in myn',woorden,
En wilt je zeiven, eer je 'c end hoort, al vermoorden.
Als jy me op myn manier de zaak verhaalen liet,
Dan hadden wy gcftaag die harrewarring niet.
Eelhart. Flippyn, gy hebt een quaa manier in uw vertellen.
Zo dat zo voort gaat zult gy nog een uur ilaan lellen,
Eer ik begryp hoe dat het met myn zaak nu ftaat.
Verhaal my alles kort, en maak my niet meer quaad.
Filipyn, Ik zeg je dan myn heer, jou lief was opgeflotenj
En die gevangkenis heeft haar, na 't fchynt, verdroten li
Ze is uitgebroken, en enfin op *t haazepat.
Haar oom heeft haar alom doen zoeken door de iladt.
En aanftonds opgemaakt haar* vrinden en haar'maagen.
Die haar alom, van man en maagd, na laaten vraagen.
Anzelmus en die neef zyn licht al te Amfterdam.
Hdhart. Zo ik haar daar had, wenfchte ik dat hy by me quam :
Die voogd zou reden van zyn dwinglandyë geeven ·,
'k Zou haar befchermen in haar eer, of niet meer leeven.
'k Kan niet bedenken wat 'er voor.my dient gedaan____
Zal ik naar Amfterdam, of liefft nd Utrecht gaan ?
Ik heb beiloten om haar overal te zoeken.
Zo ik haar vind, zal ik dien voogd zeer wel verkloeken.
Fil'ipyn. Gy hebt haar al te wel gewend, hou u maar ilil 5
Dat duifje zal van zelf wel vliegen op je til.
Eelhart. 'k Gaa wêer na Amfterdam. F//. Hoe zytgy hiergekomea^
Eelhart. Ik heb myn rytuig tot uitfpanning eens genomen.
En reed al voort, tot hier in Loene, zo gy ziet.
'Pilipyn. Maar heer, 't is avond, cn al laat, hoe', wift je niet
Dat, als je zo ver reed, je hier te nacht moeft blyven ?
Eelhart, Ach weetcn minnaars wel, Flippyn^wat zy bedryven.?
Daar is de waard.
VYF-
-ocr page 353-Waard, Filipyn, Eelhart.
Waard, w ie heeft dat zoopje van de meid
Daar flus gekommandeerd P-P/'/^z/^Jk, totjedienil bereid
Eelhart, Is hier gelegenheid voor ons te nacht te flaapen ?
JVaard. Dat weet ik niet. Filipyn.üy is grootshartig in zyn wapenj
Hoewel hy woont ook op de zelfkant van het Sticht.
J^aard. Ν een broertje, neen, je zy t na 'k merk nog niet verlicht,
^k Heb nog een bed, het welk ik graag uw' heer wil gunnen^
Maar "weet ik juift of hy te nacht zal ilaapen kunnen.^
Filipyn, Zorg daar niet voor, zo 't met geen keijen is gevuld,
En dat de muggen ons niet iteeken. Waard, Goed, gy zult
Te vreên zyn. Voor uw* heer heb ik een bed .met A^eeren,
En jy kunt op die kift wel flaapen in jou klêeren.
Filipyn, Dat 's my te hart kompeer. Maak maar een kermisbed
JVaard. Ik kan niet vriendfchap: al myn bedden zyn bezet.
'k Dien met myn wyf zelf op een kermisbed te leggen.
FiÏipyn. Dat wil ook weezen broer, dan heb ik niet te zeggen.
Eelhart. Wat menfchen zyn het die je hier te nacht logeert ^
Waard. De heer Anzelmus, en een ander heer 5 geleerd
Jn veele kunflen en verheven' weetenfchappen 5
Die als een advokaat zes zeven weet te klappen.
Eelhart. Ei! deeze Anzelmus, zeg wat is dat voor een man,^
Waard. Een heer van Utrecht, die ik fpecialyk van
Naby gekend heb, meer als vyf en twintig jaaren^
Die and're, naar ik merk, zal met zyn nichtje paaren.
Een fchoone juffer, blank en poezelrjes van ^el.
Eelhart. Hoe is haar naam ? Haar naam r laat zien, is Jzabcl.
Filipyn, Voorzeker 't zal de voogd van jou beminde weezen.
Eelhart. „ Anzelmus kent my niet; voor hem is niet te vrcezcn.
-ocr page 354-of ^t gevluchte juffertje. . jdf
Hebt gy geen gailen meer? Waard, 6 Ja, den heer doktoor,
Hans Urinalibus, die flus myn linker oor.
Heit doof geraail j en met de jongde van die beeren.
Die ook een dokter lykt, kyft over 't voltizeeren.
Van 't vaite lichaam, 'k loof zo wel van man als vrouw.
Hy is die dokter, die graag zilver maaken wou
Uit keijen: maar hy heeft zich zei ven korts bedrogen 5
AVant al zyn keijen zyn de fchoorileen uitgevlogen,
Behalven één, die bly'ft hém zitten in den kop.
Jy hospes, dunkt me, houdt je gailen voor de fop j
Dat is je fchaad'lyk, broêr, je moet wat leeren vleijen.
Eei. Wat heb je te eeten ? Waard. Kan je een flaatje doen bereijen,
'k Heb ook een ham, die is heel fraaij en exelent.
En wyn, myn heer, zo goed als ergens is bekend.
Eelhart. 't Is wel, gy kunt dan flus de tafel laaten dekken5
Maar morgen ochtent wil ik met den dag vertrekken>
Dies moetik voort, als ik gegeetenheb,te bed.
IVaard. 'k Zal zorgen dat de koft je flus word' voorgezet.
Eelhart, Filipyn.
W Eelhart.
atflaat ons nu te doen, F'Iipyn, hoe zal men'tmaaken?
Filipyn, Je kunt je zelf geruft vertoonen voor die fnaaken:
Want naar je zeggen kent jou d'een of d'ander niet,
Dit geeft okkazie dat gy al hun doen befpied j
Ten minfte leer je de aart uws medeminnaars kennen. ,
ζ Ε-
-ocr page 355-34Φ de wiskunstenaar s,
ZEVENDE TOONEEL.
FiLipy^N, Ε Εlη αr t, Fop3 Τ γ s,.
^iar 's volk. ^t Zyn voerlui! wel de pikken moet ze fchennen!
Fop. Hoe vaart het al, mynheer, JSii/^^r/'. Gelyk je ziet my η vriend.
Tys. F'lipyn, wel maatje lief. Filipyn, Dat is zo erg als't dient,
5, 'k Vrees dat het zaakje door die kaerels uit zal lekken.
Eelhart, Hoort mannen, 'kheb je lui een zek're zaak te ontdekken.
'k verzoek dat gy myn naam, veel min die van F'lipyn
Hier noemt, dat 't iemand hoort, 't zal u niet fchaai'lyk zyn.
Daar is een daalder; en indien jp lui kunt zwygen,
Zult gy op morgen weer een daalder van me krygen.
Goed, heerfchop, 'k dankje zeer. Tys hebje't.wel verdaan?
2j's. Dat 's elk een daalder Fop : maar 't komt op 't zwygen aan.
Villpyn. Kom je allebei zo Iaat in Loene met je wagen ?
Fop, Dat 's waar F'lipyn, dat magje nog wel eensjes vraagen.
Filipyn. Geef hier de daalder : want je kent je les nog niet.
Fop. Waarom.^ Filipyn. Je noemt me by myn'naam, zo als ik hiet.
'Tys. Nou, nou, F'Jipyn, 't is fout, hy zal 'cr wel op paffen.
Filipyn. Die gek praat mê !gcef weer^geef weer. Maak geen grimmaiTen.
Je lui zoudt zwygen, en je opent pas je fmoel
Of aanilonds noem je me. Hiet my veel liever Roel,
Of alles watje wilt. Je kunt de daalder houwen;
Maar zwyg je niet, zo zei \ de drommel haalt je rouwen.
Hoe kom je hier? Tys. Ik kom van Utrecht zonder vracht.
Fop. Ik heb twee heeren die hier beiden deezen nacht
Logeeren willen, zy zyn nobele gezellen.
Filipyn, Hoe heeten ze.^ Fop. Dat kan ik juift niet net vertellen j.
Na dat ze zeggen zyn ze Gelderfche edellui.
En officiers, voor my het fcheelt my niet een brui
Wie dat ze zyn, als zy my rykelyk betaalen,
of ^t gevluchte juffertje. . jdf
Gelyk ze doen. Kom Tys, we moeten haver haaien.
De hospes denk ik zit te fmooken aan den haard.
Die vent zit eeuwig met een pypjen in zyn'baard.
ACHTSTE TOONEEL.
Eelhart, Filipyn, Izabelj enkatryn)
in mans gewaad,
Ε ε l η α r t.
Het fpyt my dat ons nu die beeren komen ilooren.
Ach! hoe zweemt de eene naar myn hef, myn uitverkooren!
Is 't moog'lyk 't geen ik zie! zyt gy 't myn Izabel?
IzabeL Zyt gy 't myn Eelhart ?ach! FiL Zo, dat gaat wonder wel.
Izabel. \Vat goed geluk, myn heer, heeft udoenherw aart koomen?
Eelhart. En u, myn lief? wiens min myn hart heeft ingenomen.
Izabel Het noodlot; dat my heeft ontrukt de dwing'landy
Van myn gehaaten voogd, die door zyn baatzucht my
Verkocht had aan een dwaasj die woedende en verbolgen,
My ongelukkige zal overal vervolgen 5
Zo gy, die ik verkoos tot hulp en toeverlaat,
My door uw' macht niet redt uit myn benaauwden ftaat.
Eelhart. Die liefde, die ik u voor altoos heb gezworen.
Zal u behoeden, voor zyn felle haat en tooren.
Wees vry geruft, gy weet hoe ik u heb bezind.
Eifch alles van een hart dat u zo teêr bemint.
Laat ons veréénen door de vafte huwlyksbanden.
IzabeL Myn heer, ik ilèl myn lot geheel in uwe handen j
'k zal met u deelen in geluk en ongeluk.
Eelhart. Myn lief'k zie haaft het eind van onzen ramp en druk.
Wy moeten deeze plaats vooral terftond ontvluchten;
't Is hier niet veilig. Izabel Hoe, wat heeft men dan te duchten ?
^elhart. Myn medeminnaar, en uw Oom zyn in dit huis.
Izabel Myn voogd ? wat zegt ge! F/7. Ja juffrouw 'tis geen abuis.
Y y 2 Eel-
-ocr page 357-Ε Ε L Η Α R τ wyzende op Katryn.
Wie is die heer ^myn lief? Ζεί^^ί"/. Laat ons hier niet meer fprceken,
Het is Katryn5 myn meid, wiens trouw my is gebleken.
Eelhart, Vlieg heen Flippyn, en maak gezwind myn rytuig klaar.
Wy kunnen hier niet zyn dan met het grootft gevaar :
Haar voogd mocht ons hier op het onvoorzienil betrappen,
Als hy haar zag, men kon 't onmogelyk ontfnappen.
Filï^yn. Myn heer, je kunt tog niet voor morgen m de poort.
Eelhart» Dat zy zo 't wil, Flippyn, fpan in, wy mpeten voort.
Iz,abeL Ach! ach! ik hoor daar volk, waar zal ik my verileeken?
Ïillpyn. Vlieg t'famen op het bed, en dekje met de deken.
Eelhart. Kom 'k zal u helpen, zo Flippyn,dat's wel bedacht.
F I L I ρ γ Ν terwyl Izabel en Katryn zich op Y bed verfchuilen.
Ik wenfch je beiden een'geruilelyken nacht.
NEGENDE TOONEEL.
Raasbollius, x4nzelmus, Eelhart,Filipyn.
I ζ Α β Ε L, en κ Α τ R γ Ν bed.
Raasbollius, raazende en tierende tegen dokter Urinaal ^
die binnen is.
Gy zyt een botterik ! wat zoudt gy disputeeren!
Gy zyt een ezel, ilegs vereerd met dokters kleêren!
Deezeidioot beeldt zich al wond'ren zaaken in!
Maar zwyg, ik weet niet wat ik met den zot begin.
I ζ Α Β Ε L tegen Eelhart.
„ Ja 't is myn neef, ik ken zyn ilem, wy zyn verlooren!
Eelhart, „ Bedek uwel, ik moet zyn'zotterny eens hooren..
Raasbollms. Die Igmpe botmuil weet van alles niet een brui!
Anzelmus. Foei! foei! 'tisfchande^ wat! gy zyt geleerde lui
Hou op met twiilen, om een beuzeling, Raasbollius,
En
-ocr page 358-of ^t gevluchte juffertje. . jdf
En zon en maan! zal hy zo onderéén verwarren,
Dat alles wederom een Chaos worden zal!
Anzelmus. Zwyg ililkozyn, wyzien 'tnu wel, de vent is mal.
RaasbolUus. Al die zo rezoneert behoort men op te fluiten! .
Die halfgeleerden doen meer quaad als duizend guiten !
Anzelmtts. Maar 'k bid... Raasboll'ms. 't Is kettery. Anz, Ai hoor.
RaasbolUus> Jy plattert > weet
Van hemelkringen 5 noch geftarntes niet een beetl
Awzelmus, Hy's gek. li^^i·^^?///?/^. Een botmuil!' Anzelmns,-^d<,
RaasbolUus. Men hoorde in alle landen
Al die zo redeneert maar levendig te branden!
AnzeL Gewis. Eelh- Myn heer, gy fckynt wat moeijelyk naar 'k zie,
RaasbolUus. Myn heer, verftaat gy u ook op de Aftronomie?-
Eelhart. Een weinig. Raasb. Och myn heer! ik moet het u dan klaagen!
De heele waereld zal van deeze zaak nog waagen 1
Ik ben thans in dispuut met dokter Urinaal,
Een ketter in de kunft, die nar voert hier eentaal^
Die onverdraaglyk is! en zo je ons niet kunt fcheijen,·
Mag al 't geilarnte, en zon en maan zich voort bereijen
Om heel een-and're. koers te loopen als voorheen!
Eelhart, Wat zegt hy dan myn heer? het dunkt·my ongemeen!
RaasbolUus. Myn braave heer. Wiekan'tverhaalen zonder beeven!
Hy volgt Kopernikus, een vent die heeft gefchreven
Dat de aardkloot zeilt, en draaijt, door kringen van de lucht^
Urinaal, Filipyn, Eelhart, Anzelmus,,
Raasbollius, Izabel,
Κ α τ r γ ν ^ V
Ju r i ν λ α l.
a, ja, dat zeg ik ·' - en ik ben niet eens beducht'
-ocr page 359-34Φ de wiskunstenaar s,
Dat gy myn argument kontrarie zult bewyzen;
En al wie kennis heeft moet myn' gedachten pryzen.
RaasboUiüs. De zon zou ftil ilaan ? Urmaal.]2i, En al begryp jy'tniet,
Ik hou het ilaande dat het evenwel gefchied.
"t Luft my niet langer met een dwaas te difputeeren,
Eelhart. Behandel tog malkaar met wat meer achting,beeren.
T>e Waard en Griet dekken de tafel^ brengen daar een ham
op 5 een fehotel ßaa y en andere jpys, mitsgaders drie of
"vier boeteljes wyn^ terwyl de andere voort fpreeken»
Raashollius, 'k Loof dat gy nooit geen φheer of globus hebt gezien!
Weetgy wat fmus is, of t7ingtns^Uri?maL]2L. Raask Miflchien,
Den klootfen driehoek, vriend, weet jy die teberekenen ?
Urinaal. Jy weet van de Algebra, zo min als hemeltekenen!
AnzeL Maar heeren, weeft geruft. UrinaalXXit lompe botmuil praat
Met my, en weet niet »van triangel nocti quadraat!
Eelhard. Myn heeren heb ik de eer dat gy met my zult eeten ?
-Anzelmus. De eer zou aan ons zyn: maar myn heer geliev'te weeten
Wy hebben flusjes al ons avondmaal gedaan.
Raasbol Lius, ziende op zyn korologie.
Laat zien hoe Iaat is ^t ?... 't is eklipiis in de maan!
Kooni dokter Urinaal, koom buiten'k zalutoonen
Dat uw' koncepten zyn onmoog'lyk te verfchoonen ί
Myn heeren zyt gy ook nieuwsgierig om te zien ?
De eklipiis van de maan zal datelyk geichiên 5
Drie v;erde parten zal zy heden zyn verduifterd.
Eelhart. Ik heb het meer gezien, Het is de kunft ontluifterd
Zo gy 't niet obferveertj geen één Aftrogolift
Heeft ooit zyn tyd, wanneer'teklipfis was, verquift.
Eelhart. Myn heer, 'k vertrouw my op uw oordeel, gaa maar kyken,
Ik zal van uw difpuut daar na wel vonnis ftryken.
Ε 1 F-
-ocr page 360-of ^t gevluchte juffertje. . jdf
ELFDE TOONEEL.
Anzelmus, Eelhart, Filipyn,
I ζ Α Β Ε L 5 en κ Α τ R. γ Ν ν
Α Ν ζ Ε L MU S.
Λ νΤerk dat dit voorval u verwonderd maakt, myn heer.
Ik bid u 5 zet myn neefs oploopendheid wat neer.
Eelhart. Dat zal ik doen. Ik denk hem maar gelykte geeven:
Want anders heeft men hier te nacht een fchrikk'Iyk leeven.
Anzelmus. Dan zal die dokter op u raazen als ontzind.
Filipyn, Ja, of hy raail of niet, wy achten dat voor wind.
Anzel. 'k Merk dat myn heer mede in de wiskunft geiludeerd heeft.
Eelhart. 'k Weet iets, door iemant die al lang metmy verkeerd heeft;
Maar'k ben een Rechtsgeleerde. Anz. Hoe zyt ge een advokaat
'k Zie u ter goeder uur, myn heer, 'k bid geer my raad
In zek're zwaarigheid die me over is gekoomen.
Vilipyn^,, Daar komt hy by den droes te biegt, wie zou dat droomen?
Eelhart. 'k Wil u wel dienen in die zaak zo goed ik kan >
Maar onderrecht my wel. Anzelmus. Ik ben een edelman,
Woonachtig te Utrecht, uit een braaf geflacht geipro ten.
Ik ben zo edel als de aanziénelykile grooten,
Ik heb geen kind'ren j maar 'k ben voogd van zekYe nichts ·
Die 't eenemaal ontaard van haaren ftam en plicht,
Zich zelve te Amfterdam aan iemand dorft verbinden,
Eer dat zy wift of ik de zaak ook goed zou vinden 5.
Toen ik dat merkte, gaf ik aan haar te verftaan,
Dat zy terilond zich van dien minnaar moeft ontflaan ,
En aanftonds met myn neef in 't huwelyk begeevenj
Welk zy zo obftinaat en fors dorft tegenftreevcn,
I^at ik haar opiloot j maar zy is my juift ontvlucht.
Benevens onze meid 3 ik ben op 't hoogftbeducht^.
Dat zy reets te Amiterdam zal by haar minnaar weezen.
Nu is de vraag, myn heer, of ik iets heb te vreezen.
Zo ik haar minnaar, als zy zich by hem onthoudt,
Gelyk een fchaaker mogte aanklaagen by den fchout?
Eelhart. Hebt gy bewys dat hy de fchaaker van uw nicht is ?
Wat is 't voor een ? Anzelmus. Men zeg dat hy al vry wat licht is,
Ik heb hem nooit gezien. Eelhart. Myn heer, dat dunktmy ^ilecht.
'c Kon licht'lyk zyn dat gy niet wel waar onderrecht.
Anzebnus. Hy 's te Amilerdam bekend byna in alle kroegen 5
Hy is genegen by lichtmiilèn zich te voegen >
Hy dobbelt, en hy fchikt de winkels op, myn heerj
Hy zuipt zich vol, en vraagt naar fchaamte noch naar eer.
Eelhart. Is daar bewys van, heer? Hoe? zou ik iets bevvyzen,
Dat al de waerelt zcgt^ Filipn. ^^ hoort je daar braaf pryzen,
Eelhart. Als gy getuigen hebt, myn heer , van't geen gy zegt .
Zal ik die zaak voor u bepleiten voor 't gerecht.
Maar, 'k vindt één zwaarigheid, die alles om kon ilooten;
Dat 's, dat gy met geweld uw nicht hebt opgeiloren ·,
Zulks neemt den rechter voor een foort van dwinglandy,
In deeze landen leeft een ieder vrank en vry.
Een voogd mag van zyn huis in 't minil geen kerker maaken.
Anzelmus. Dus kan een juffer, als zy wil, zich laaten fchaaken!
Eelhart. De ftraf volgt eerfl, wanneer de misdaad is begaan5
Men kan den fchaaker en haar dan in boeijens ilaan.
Hoewel niet anders als met kennis van de heeren
Der ftad, alwaar een voogd het paai mochte attrapeeren j
Dan onderzoekt men of 't is met haar wil gefchied >
Indien't zo is, men neemt de zaak zo zwaar dan niet.
Men laat gemeenelyk de jonge luidjes trouwen 3
Dan kan een voogd haar niet wel van malkander houwen.
Anzelmus. 't Is nochtans menigmaal in tegendeel gegaan.
Eelhard. 't Is waar een voogd kan zulks met reden tegenftaaii ^
Zo zyn Pupil niet is gekomen tot haar' jaaren,
of ^t gevluchte juffertje. . jdf
Of zo hy voor 't gerecht bewyft, en kan vefklaaren
Als dat haar minnaar zich niet wel gedraagen heeft.
Zo gy het zeker weet dat uw party zo leert,
En gy uw nicht by hem in Amfterdam mögt vinden;
'k Neem aan om deczen knoop geheel en al te ontwinden»
Anzelmus. Myn heer ik dank u voor uw goê genegenheid.
Hy is een fchelm. Eelhart. Dan hebt gy reden dat gy pleit:
Maar zo 't nu anders waar Zou't evenwel beletten«
EelhüTt. Ik zal my met myn kunft daar wakker tegen zetten,
'k Neem 't aan te winnen, als een eerlyk advokaat.
Anzelmus. Ik ben u dankbaar, heer, voor uw'getrouwen raad.
Daar is zes fchellingen. Eelhart, 't Proces is niet begonnen.
Betaal my alles maar, als ik het heb gewonnen.
AnzeL Neen, 't moet ten eerfte zyn. Eelh. Wel, als \ u zo behaagt.
Anzelmus. Daar jongman, dat 's voor u. Fik Ik zal heel ontvertzaagt,
In Amfterdam , door al de winkelen en hoeken,
Den heer Anzelmus na zyn nichtje helpen zoeken.
Anzelmus. Gy zyt een eerlyk knecht! Ik zal myn neefterilond
Den raad verhaalen, die 'k gehoord heb uit uw* mond.
Eelhart, Izabel, Katryn, filipyn.
Ee l η α r.t*
Hy is al weg, myn lief. Izabel. Ach! hoe was hy verbolgen!
Eelhart. Geen nood myn lief, geen nood, laat hy u maar vervolgen^
'k Verzeker u dat hy bedrogen weezen zal.
Flippyn haal met 'er haaft myn rytuig uit de ftal.
Izabel. Myn lief, ik vrees dat zy dien toeleg zullen merken j
ßchalven daCj ik dien myn hart wel wat te ilerken.
'k Ben flaauw en machteloos, vermoeid van angll en fchrik.
Ζ ζ 'kDenk
MÊÈÈÊÊm
èÊÊm
34Φ de wiskunstenaar s,
'k Denk dat de hospes wel een kamer heeft, daar ik
Een weinig ruften kan, en ook my zelfverfchuilen.
Katryn. Ja, juiFrouw dat waar goed ! Fil Nou meisje niet te huilen,
Het gaat hoe dat het gaat jy zeit 'er winft me doen;
Ik zal jou minnnaar zyn. Katryn. Jy niet jou mal fatzoen.
Fiiipyn. Ik hoor daar iemant, fpring weer op het bed mejuffers.
Λν AA ΚΌ^ eelhart, filipyn,
I ζ λ β Ε L en Κ α Τ R Υ ν ojj ν μ,
Waard.
Dat zyn eerft gekken van geleerden! rechte fufters!
Zy ilaan daar allebei re tuuren naar de maan,
En brabb'len taal, die hond of kat niet kan verftaan.
Eelhart, Hoor hofpcs I heb je luft om die piftool te winnen ?
JVaard. Ja, waarom niet? zeg maar hoe ik het moet beginnen?
Eelhart. Niet, als datje in 't geheim twee juffertjes logeert.
Waard, 'k Logeer geen hoeren: neen: ik merk wat jy begeert.
Eelhart. Xy zyn geen hoeren, maar twee juffers van myn kennis,
Die ik verbergen moet om reden ; zek're fchennis
Haar aangedaan____maar zeg of gy 'c wil doen of niet?
Waard. Ik wil wel, als het maar in eer en deugd gefchied.
Eelhart. 'k Verzeker u daar van 5 maar gy moet niets ontdekken
Aan heer Anzelmus. Waard. Neen: ik zal't niet uit doen lekken,
Wees daar verzekerd van: 'k beloof \ je by myn eer.
Zeg wanneer dat ik haar te wachten heb, myn heer ?
Eelhart. Zo aanftonds hofpes, zo ik u maar mag vertrouwen.
JVaard. Ja, wees geruft, 'k beloof dat ik myn woord zal homven.
Eelhart. Daar 's uw piftooL Waard: Ik zei je helpen waar ik mag.
Eelhart, De baan is klaar, juffrouw, komnuvryvoordendjg'·
i;;
I \
,1 i
of^t g ε v l υ c h t ε j uffertje. 345»
JVaard. Hoe leggen ze op het bed ? wel dat zyii wond're zaaken ί
IzabeL Ach ί holpes gaa teriiond een kamer open maaken,
Daar we ons verfchuilen.Wel! dat'svreemdzyzyn verkleed!
Loop in die kamer. IzabeL Maak my ook wat fpys gereed.
Waard. Ja tree maar in, ik zei je welakkoQioderen.
VEERTIENDE TOONEEL.
WAARDj FIL IP YN.
'WA Α R D.
OU ken 'er niet een menfch meer in myn huis logeeren.
Fiiïpyn, Je hadt niet anders als die kift, niet waar llnjoor.^
Daar ikopflaapen kon. fVaard^Nouzd jy met jou oor,
Indien je flaapen wilt, gints leggen op de planken.
Filipyn. Wel ik heb reden om jou hartelyk te danken.
IFaard. Ik had jou evenwel een kermisbed gemaakt j
Nu kän ik niet: myn goed is juift bezet geraakt.
Waard, Fop, Tys, Filipyn.
Fop.
Hoe hofpes jftaaje daar? je moeil wat helpen fcheijenj
Die maanbekykers zyn geen kleintje aan 't bakkeleijen.
Waard, Wie wint.^ Fop. Ik weet het niet, ik moei'er me niet mê.
Waard. Jy laat maar vechten! wel je bent een drommels vee!
Ζ ζ 2
■iiiltit-fllt^
Ζ Ε S.
-ocr page 365-34Φ de wiskunstenaar s,
Fop, Ty s.
Fop.
χλ| ou Tysje hy is weg, pas nu den ham te villen.
Tys. Ik zei 'er 'tzwoort voor eerileens met 'er haail affchillen,
Fop. Nou repje wat, het hoeft zo net niet kammeraad
^ys. Maar a te haaftig,broer,is al zyn leeven quaad.
^k Moet maaken dat hy' in het oog lykt heel te weezen.
Maar zo de vent het wiil wy mochten zeker vrcezen.
Top, Maak zo veel praats maar niet, en repje, malle gek.
Tys, Nou blyft 'er niet als 'tbeen, en 't zwoort j wy hebben't fpek
Fop. De drommel 'k hoor daar volk! waar zullen wc *tnou laaten?
Tjs. Wel fteek het in je zak. Fi^. Neen, neen, wat meugjepraaten.
't Is veel te groot. Ik brui 't zo lang in deeze kift.
Hoe zei hy vloeken als de vent den ham ft rak mift.
ZEVENTIENDE TOONEEL·
Eelhart, Fop, Tys.
Ε ε l η α r t.
WaaTis myn knecht ? Tys, Die is geloopen om het vechten
Van dokter Urinaal en d'ander te beflechten.
Daar komt hy al weêrom, benevens onzen waard.
Is nou de eklips al door het vechten opgeklaard ?
ACHTIENDE TOONEEL.
Waard, Filipyn, Fop, Tys, EelharT.
aar 's niet gevochten ι wat kom jy lu,i me al vertellen.^
Ρ
iiii
D
w?
fop. Maar dan begonnen ze de pypen eeril te ftellen.
IVaard, 't Is geen kanalje: maar 't zyn eerelyke lui.
Filipjn, Kom laat ons eeten: want wat raakt ons dat gebrui.
Eelhart en^ lilipn gaan aan de tafel zittenl
Urinaal, Raasboll ius, Anzelmus,
Eelhart, Filipyn, Waard.
ZurIN α al.
wyg van deeklipfen'. wantgy weet niets van die zaaken?
Raasbollius. Wel dokter ezelskop! 'k zal myn defenzie maaken.
Uw zotheid zal ik elk doen weeten, in gefchrift.
UrinaaL Ja vloek én raas maar. 'k Heb uw ilelling zo gezift
En uitgcpluiil, dat gy zoudt als een dwaas ftaan kyken,
Indien ik fchry ven wou: maar 't zou me niet gelyken:
Zo ik 't dispuut al won5 ik won 't maar van een zot!
Raasbollius, 6 Starren! zon! en maan! hoe deerlyk is uw lot!
Zo gy uw loop voortaan zult moeten reguleeren,
Zo als 't die man verilaat! Eelhart^ Ik bid u, braave beeren,
Dat gy bezadigd my den grond van uwe zaak
Eens voorlegt. t/riwi^^/.Datis'tgeen, myn heer,daar ik nd haak.
Ëelhart, Nu, gaat dan zitten, valt malkaär niet in de reden,
En laat die dokter eerft zyn ar^ment ontleeden.
Eelhart en Filipyn beginnen te eetenl
UrinaaL Myn ilelling is aldus: de zon ilaat vaft en ftilj
De waereld zeilt haar rond, en draaijt eens op haar Ipil,
Of doet een ommekeer in vier en twintig uurenj (langer duuren!
Dat maakt den dag en nacht. Raasbollius, Zwyg.' 't moet niet
Hoe draaijt de waereld dan, en zeiltze te gelyk}
,Waar zeiltze heen ? Urin, Rondom de zon, Raasb^ Goed3 toon dan
C/ri·
„ iVfe t j
Urinaal. Tj^ zeilt allengskens door de twaalef hemeltekenen
Net in een jaar, als wy Ailrologiften rekenen5
Jn 't punt van Aries begint ze, omtrent de maartj
Zo als 't Kopernikus, die groote man, verklaart.
Raasbollius, Dan was Kopernikus de gekile gek der gekken.
En om uw botheid aan deez^wyzen heer te ontdekken.
Zo zeg ik, dat de kloot der aarde vaft moet ilaan:
Dewyl ze een lichaam is. Urmaal. Wel botmuil, is de maan
Dan ook geen lichaam, dat men in zyn kring ziet loopen ?
Raas. Ja, maar geen aarde, vriend, hoor, 'k zal 't u eens ontknoopen:
Zy is een lichaam, doof en licht, gelyk een veer:
Dies doet ze makk'lyk 'in een maand haar ommekeerj
Daar 't aardryk door zyn zwaarte in 't middelpunt moet blyveilj
Terwyl de zon en maan in hunne kringen dryven.
Gooij eens een ileen om hoog , die valt weer naar om laag
Op de aarde., 't middelpunt. Nu gekskap , is de vraag ,
Of deeze ileen niet naar de zon zou moeten vliegen,
Indien zy 't punt waar ^.Urin, Neen: je zult me inflaap niet wiegen.
De lucht dryft zulken fteen weêr nä zyn oorfpronk, de aardi
Wyl hy een deel is van zyn lichaam j ja hy vaart
Met al de kringen van de lucht, die de aarde draagen,
Terwyl zy zeilt niê voon. Raasboll. Nog heb ik van myn dagen
Geen botter beeft gezien! nou zeit hy zeilt de lucht.
Zelfs 5 met den maankring en de waereld in één vlucht.
Vent, 't geen gy van den loop der waereld hebt gefproken
Doet juift de zon. Nu is uw argument gebroken.
Gelooft gy niet het geen wy voor onze oogen zien ?
UrinaaL De zon loopt wel zo ^t fchynt: nochtans kan 't niet gefchien.
Let daar maar op: wanneer wy in de trekfchuit vaaren,
't Schynt dat het land dan vaart, en wy in ililftandwaaren,
En nochtans is 't zo niet; wy vaaren immers voort?
Raasbollius. Wie heeft zyn leeven zulk een kettery gehoord!
Urinaal. Dat is geen antwoord; dat repliek ilaat niet op pooten·
3 ρ
ί·
Iii
%
of ^t gevluchte juffertje. . jdf
Unasbollhis. Wel om jou ftelling dan in één reis om te ilooten,
Zo fchryf ik hier een mathematifche figuur.
RaasboUius 'fchryfl met een groot fluk kryt een cirkel op het tooneel.
Daar ftaat een cirkel j en 'c is vafter dan een muur.
Dat alle kun ilenaars het punt in 't midden ftellen.
Bekent gy dat niet ? Urinaal.]^. Raasb. Wie zoudt gy dan vertellen,
6 Domme botmuil 5 dat de waereld zeilen kon ?
Hy neemt de fchotel metβαα. van de tafel ^ en zet die op het
eind van den cirkel.
't Punt is de waereld. En zie daar, daar ilaat de zon
Vlak op den cirkel. Zie zo moet men 't u doen weeten.
Filipyn, Och ! och! zy denken wis, de zon flrak op te vreeten!
Urinaalfchrjft ook een cirkelen zet den ham in V midden.
Geef hier het kryt. Daar ilaat myn zon in 't puntvan't rond. ^
Filijjyn. De duvel haal je met je zonnen.
urinaal zet de boetelje op v eind van zyn cirkeL
Hou uw'mond!'
Daar ilaat myn waereld.
Raasbollius zet een boetelje in 't midden van zyn cirkel.
Daar de myne. Filipyn, Watte dingen I
Ur, Waar fielt gy nu de maan.? Danmoetikwatverfpringen.
'k Maak deezen cirkel om myn waereld > 't middelpunt.
Fd/p/^. „ Ιίζ docht wel dat hy 'c op dien fchotel had gemunt I
Raas Β O LL lu s zet een klein fchot eitje met fpys op den
cirkel die hy om de boetelje heeft gemaakt,
Daar ilaat de maan.
Urinaal trekt een^ cirkel rondom de boetelje y en zet 'er
een klein fchot eitje met fpys op.
En daar zou zy my beil behaagen.
^aash. Nu loopt myn maan haar koers, om 't punt, in dartig dagen.'
Wnaal. Ν u zeilt myn waereld voort, en neemt den maankring mêe.·
beginnende haar'loop in die Sodiaks fnê.
IP'dipyn. Och! zo de loop begon van de andere planeeten.
Hiel ik hier niet één brui te drinken of te vreeten I
Met jepermiiïïe,datik deez' planeet eens fpreek.
Fïlipyn drinkt uit één van de boetdjti,
Raasbollitis. Myn ftelling is bedacht van hem, die niemand week
In kunft, hy was één van de wyzen van Egipte.
Urinaal Ja, Ptolomeus. Maar de vriend ^dien ik uitkipte,
H Was held Kopernikus, een wonderbaarlyk man !
Tilipyn. 'k Drink hun gezondheid, fchoon ik geen van beide kaa
Raasbolliiis. Zeg, wysneus, hoe gy my zult kunnen overtuigen?
Urinaal, Wel, Raasbol, metd'eklips legt voort uw zon in duigen
Filipyn zet alles weer op de tafd,
Raasbollius. Doe my de eklipfes van uw maanlicht dan verftaan.
Urinaal. Dan zeilt myn waereldkloot vlak tuilen zon en maan.
I ■ Myn maan is in zich zelf een lichaam zonder luifter,
Het is, wanneer de zon het niet beilraalt, gants duiiter.
Als nu de zon de ftreek der Antipóon beichynt,
En hier de maan op is, gelyk gy weet, verdwynt
Haar wederglans, zo ver als haar de zonneitraalen
Niet kunnen vatten, 'k Zou 't wel weeten af te maaien
In deezen kring: maar 'k denk dat gy het wel veritaat.
Zeg nu hoe 't met de eklips van uwe zonne gaat.
Anzelmtts. Maar zonder fchelden: want gy zyt geen appelwyven,
Foei! 't ftaat zo lelyk als geleerde lui zo kyven.
Raasbollius, Dan neemt myn maan haar plaats ten deele voorde zon.
Die ftil ftaatj als men 't flus in 't punt bewyzen kon.
Uri7U Zo plaatft myn maan zich ook. Kaash. En de andere planeeten ?
FiUpyn- Ik bidje blyf daar af, dan houwen wy ons eeten.
Raasbollius. Maar dat bevvyil nog niet hoe dat de waereld draaijt·
Urinaal Wel, met dit argument zyt gy terilond bekaaijd:
^ De zon, die grooter is, dan de and^ hemeltekenen,
1') En zo veel duizend myl van ar/i'dryk, als wy rekenen .
Vloog tienmaal fnellerdan een p}^ vliegt uit een boog,
I
!■
r'
1,1
of ^t gevluchte juffertje. . jdf
Ja kogel door de lucht, indien zy zich bewoog·.
Het welk onmoog'lyk is, en daarom moet zy blyven
In't middelpunt. Raasbollius. óNeenizy kangemaklykdryven j
Haar lichaam is niet vaft, als dat van 't aardryJc is:
Maar geeft uit geeft van vuur: dies is uw ftelling mis.
Maar waant gy dat de zon zo fchrikk'lyk groot zou wèezen,
En ook zo ver van de aarde, als we in de boeken leezen ?
ϋήηααΙ^Ά heer Raasbollius, dat 's vaft. Raasbollius. 'k Geloof het niet:
De zon is net zo groot gelyk men ze altyd ziet,
En ze is zo ver niet van de waereld als wy meenen·
Urinaal. Geef daar bewys vanj ik zal graag myn ooren leenen.
Raasbollius. Hebt gy wel ooit gezien hoe dat by avond 't licht
Meer als een myl ver zich vertoont voor ons gezicht ?
En hoe de vlam der kaars vergroot, fchoon and're zaaken
Verfchieten door de inerte, en uit onze oogen raaken ?
Urinaaf.4^. RaasbolL 'k Stel dan dat de zon veel kleiner is dan de aard:
Dewyl ze een licht ïs.UrtnaaL Wel,dat is opmerkens waard.
Raasbollius. Goed. Zo zy 't edelft deel van 't vuur ie, zy η haar' ftraalen
Bequaam om op de maan en 't aardryk neêr te daalen j
Al IS ze net zo groot als zy van verre fchynt:
Zo dat uw' ftelling door dit argument verdwynt. .
Zy kan zo klein, ten dienftder waereld, licht'lyk loopen.
Urinaal, ó Nieuwe ketterywat wegen zet gy open
Tot harrewarring, en difpuuten zonder end!
Raasbollius. Daar legt uw heele zon nu glad in duigen, vent.
Urinaal. 6 Ketter in de kun ft, ik zal 'erop ftudeeren,
Of't licht 'zo wel niet als iets anders kan vervceren!
Raaasbollius. Waar komt het door dat zich een baak vertoont in zee,
Aan fchepen, fchoon zy zyn veel mylen van de rcc.^*
Urinaal Daar heeft Kopernikus geen regel van gefchreven.
Och ! zulk een ketter hoorde op aarde niet te leeven.
RaasboWms. botmuil, al jc kunft haal je uit den almenak.
Urinaal. Hou daar quaadlpreeker!
Α a a Zy
-ocr page 371-DE W 1 S Κ Ü Ν S Τ Ε Ν Α Α R S,
Zy góoijen malkaar de hoeken naar Η hooft,
Anzelmus. Och! ik bidu, hou gemak.
Urinaal. Ik ilel het aan dien heer,laathy het vonnis ftryken.
Raasbollius. Ja ezel, ja, wie dat gelyk heeft, zal dan blyken.
Eelhart, Myn beeren, dit difpuüt is waarlyk van gewicht,
En ik ben in die kunil zo ver nog niet verlicht,
Om vonnis op een zaük van die natuur te geeven. (ven,
TïUpyu, Ik wel Raasbollius. Spreek op dan; zy tgy in de kunft bedrec-
Filïpyn. De een zeit de waereld draaijt; ende ander: zeblyft ilaan.
Hoor, zuip je pens vol wyn; dan zullen zon, en maan.
En waereld draaijen, datje lui zult fuizebollen.
UrinaaL Hoe! ipot gy met de kunit? Wil. 6 Neen: 'k vertel geen grollen.
Eelhart. Zwyg. Mögt ik üw diipuut in 't net befchreven zien^
Dan wift ik raad om u te helpen. Urinaal, 't Zal gefchién.
Raasbollius. En ^t niyne zal ik, als het af is, laaten drukken
By and're dingen, ó Ik heb nog duizend ilukken y
Het vierkant tegen 't rond des cirkels heb ik wis.
Beneven 't ooft en weil. UrinaaL Iets dat 'er nog niet is
Heeft deeze fnappert. Vent dat kan men nimmer vinden.
Raasbollius.Ik weet nu de oorfprongk ook van alderhande winden,
UrinaaL Het laatfte zy zo: maar het eerfte weet gy nietj
't Getal is furdiefch, en dat 's altyd in 't verdriet.
An'zelmus. Ik bid u kat dien twift tog met malkander vaaren.
Ei drinkt de queftie af. Urinaal Dat doe ik altyd gaeren.
Myn heer ik merk gy zyt een zeer verftandig man;
Maar wat oploopend. Zo 'k u ergens dienen kan,
Ik ben uw dienaar. Ik verzoek u, wees te vreeden.
Raaasboïïms. 'k dacht niet dat Urinaal zo gaauw was 5 maar zyn reden
Behaagt my, fchoon ik die fomtyds wat zwak bevind.
Doktoor vergeef my tog ^myn gramfchap, 'k ben uw vrind.
UrinaaL 'k Zal al myn' vmdingen u graag kommuniceeren,
Al woudt gy zelf met my in poortaard laboreeren,
Of vette beemiler klei gemengd met geeft van zouti
Waa?
II
It
of ^t gevluchte juffertje. . jdf
Waar mê men keijen kan veranderen in goud.
Raasholl'ms. Doktoor dan zal ik u een iluk fortificatie
Doen zien, verdienende op Iiec hoogil elks admiratie.
Ik zal u toonen hoe men fteeden defendeert. . .
UrinaaL Gy hebt de wiskunft dan geheel en al geleerd ?
Raasbollius. Weg met die ezels die een bort uit durven hangen ?
Zwyg, zwyg kolegies der Mathezis: 'k zou je vangen
Door propozities, en door demonilraatzies van
Myn prins Euklides, dien wiskunilelyken man!
En vind ik eens het geen ik byna heb begrepen.
Zult gy de huizen voort zien zeilen, puur als fchepen.
Ik maak machienen, die heel fors zyn van geweld:
Daar één man duizend mê kan jaagen over 't veld.
Weg brandφuit I en kameel! lantaarens ί moddermolen ?
'k Heb beter dingen: maar ik hou ze nog verholen j
't Is waar gy zyt bedacht tot nut van ftadt en land;
Maar wat 's een brandfpuit? 'k heb een blaasbalg, die den brand.
Al was hy nog zo groot,ten eerften uit zal blaazen.
In 't kort: 'k heb dingen daar zich elk om zal verbaazen.
Geleerde heer, ik bid betoon me zo veel gunft,
Ên leer me uit liefde mê een beetje van je kun ft!
Al zou het maar alleen die fraaije blaasbalg weezen:
Want had ik die, ik zou nooit voor geen armoe vreezen.
Raasbj Verftaat ge iets van de kunft ? F/7. Och neen ik, niet een beer.
Maar 'k weet een kunsje dat jy zekerlyk niet weet.
Raasbollius. Wat kunft ? vil. De beenen al zo murw als 't vleifch te koo-
Ürïnaal Wat zegt gy ! deeze kunft kon dienen in myn ftooken! (ken.
Leer my die. 'k Wys u dan hoe dat men kalcineert,
En poortaard van een hond tot zilver laboreert;
Hoe 't vuur het zilver uit de keijen weet te dwingen.
i'ïUpyn. Die keijen mogten me dan voor de harièns fpringenj
De blaasbalg van dien heer gelyktmy beter, vriend.
Raasbollius, Ik leer die kunft niet dan aan iemand, die my dient.
Α a a 2 . . Wat
-ocr page 373-Μ
35S DE WISKUNSTENAA K'Sy
Wat zoudt ge 'er ook mê doen ? iv/. Twee gekken , die hier raazen j
^Ic Meen dien Doktoor, en jou, voort uit de kamer blaazen j
Opdat ik met gemak zou eeten van dien ham,
Raasbollius, Was ik uw heer, ik floeg u 't lichaam blaauw en lam.
tilipyn wilknde van den ham fnyden,
6 Starren! zon en maan! dat is een ilecht ipedakel!
Al 't ingewand is uit den ham! dat 's een mirakel!
Eelhart. Wat is \ ? Fiüpyn. Och! och! de loop der ilarren is verkeerd!
Daar zie je 't zwoort en 't been ! aJ 't fpek is geëklipfeerd!
TP aard. Het fwoord en 't been! wie droes heit dan het fpek geilolen?
iHlipyn, Dat draaijt al met de zon en waereld als een molen.
Raasbollius ontkleedt zich ^ en gaat te bedt in zy η onderkleem.
Ik moei me met geen fpek, 'k gaa ilaapen, ik heb vaak.
Waard. Waar pikken is het ipek ? ril. Loop heen en zoek het, ihaak,
Waard, 'k Kan niet bedenken hoe dat komcj hetfchynendroomeii:
''t Is of de duvel daar den ham heit weggenomen !
Filipyn. Hoor hofpes, weetje wat? gaa in dien kring ecnsftaan>
Vraag waar de ham is, aan de ftarren en de maan.
Waard. Jy bruid je moer wel: 'k moet den ham nu al vail: miilèn.
Eelhart. Patiëntie hofpes, 't is een pots, men kan 't wel giilèn.
Urinaal. Ik wenfch de heeren wel te ilaapen, goeden nacht.
Eelhart, „ Loop jy nu na de ftal, ipan 't rytuigin: maar zagtj
33 Op dat het niemant merk' ? Filipyn. „ Dat zal niet nodig weezen,
33 Het ilaat al reed. Ik heb den Waard daar flus beleezen
33 Dat hy het doen zou. EeL Goed. Waard. Zo ik het word gewaar,
Wie dat die potièn bakt, zo zellenwe malkaär
Gevoelig ipreeken!
Anzelmus tegen Eelhart.
Wil de zaak wel overdenken j
„I Opdat my dat proces niet hinderen kan of krenken,
fi Eelhart, Myn heer 3'k zal pleiten dat gy u verwonderen zult.
I Ik zal het winnen met de koften, heb geduld.
Μ
I
'f'r
I An'zelmus, Ik wenich u goeden nacht. Eelhart. En u geruft te ilaap^.
i'
li»'
of ^t gevluchte juffertje. . jdf
Eelhart, Filipynj WaarÖiJ
Raasbollius<^V bed,
Filipyn.
LI zyn wy eindelyk ontilagen van die aapen.
Eelbart. Hoe is het hofpes, is myn rytuig klaar of niet?
Waard, ó Ja. Myn knecht blyft op, hy zal op uw gebied
U aanftonds helpen: maar je moet een fooitje geeven.
Eelh, Wat hebben we verteert ? Waard, „ Dat 's vy£. en twee maakt
Neen,ja., neen.,, vyfen twee maakt zeven,niet goêliên? (zeven.
En tien maakt zeventien, en drie maakt twintig gulden.
ivV. Hier hangt de ichaar uit. Eelh. Ik moet dat voor deez'tyd dul-
Daar 's acht ryksdaalders, en een gulden voor den knecht, (dea
Waard, Ikdankje, heer,voor góe betaaling, 't is zo recht.
Ik gaa na bed. Gy zult wel uit het huis geraaken,
'k Moet flaapen: want ik heb twee nachten moeten waaken.
Ik wenfch myn'heeren en de juffers goeje reis.
Eelhart, filipyni Raasbollius<^ 't bed.
W Filipyn.
at drommel geeije zo den vent zyn'vollen dfch ?
Eelhart, 'k Wou dat heer raasbol iliepj ik zou myn lief gaan haaien.
Ik hoorhemfnorken.
Eelhart gaat na de kamerdeur van Izaheh
Ik zal dan niet langer draalen.
Wy zyn al veilig lief! myn lief! myn medeminnaar ilaapt!
TWEE
iZABEL^ KATRYNj EELHART, FILIPYN,
ilaasbolliusi^v bcd.
Kiz abe l.
om vluchten wy dan ras '· wat 's dat! FiL\ Is niets, Iiy gaapt,
IzabeL Hebt gy myn goedjKatryn? komrasjesrepuw'voeten.
Och ' hy ryTt op! ik zal weer in myn' kainer moeten ?
Izabel en Katryn loopn weer in haar kamer,
DRIEENTWINTIGSTE TOONEEL.
Raasbolliusj Eelhart, Filipyn.
Raasbollius fpringende in zyn onderkleêren njan 't bed,
Waar 's dokter Urinaal ? myn zeer geleerde vriend ?
Zyt gy 't heer advokaat! dat komt zo wel als 't dient!
Ik ben genegen nog een uur drie vier te praaten.
Edhart, Ik moet na bed myn heer. T^^i^j-^.Ik zal u niet verlaaten,
Voor dat ik u een zaak, die ik daar heb gedroomd.
Of liever die my nu zo in de zinnen koomt,
Eens klaar vertoond heb. Eelhart. Maar myn heer, ik dien te ruften.
Raasbol/ius. Daar 's aan gelegen. Eelh. Heer, het zal my weinig kjilen.
Raasb. 't Is dienftig voor het land. Eelhart. Al was het nog zo goed
Raask Gy zult verwonderd ftaan. Eelhart- Denk dat ik flaapen moet.
Raasbollius, Om zulken zaak zult gy het ilaapen naaft vergeeten.
Eelhart. Spreek op! zo gy perfors wilt hebben datwy'tweeten.
Raasbollius rangeert eenige flaelen.
Ik heb een zck're fchans, recht vierkant, fraaij en ilerk
Gepraktizeerd5 waarop de vyand driejaar werk
Zal vinden, eer hy die met ilormen in kan neemen j
En om met woorden u niet aan het oor te teemen;
Iii
I
ί'
:ff
IfA
5 ί
ί
u·
r . j
f. γ
Μ,
ί ä<(
OF 'Τ GEVLUCHTE JU FFERT ƒ Ε. j^i
Zal ik ze timmeren, op 'c midden van de vloer.
Eelhart. „ 'k Wou datje met je fchans voort naar fint feiten voer.
Filipyn. ,, Wat of hy doen wil ? 'k kan 't me zeker niet verzinnen ?
Wat drommel of hy met die ftoelen zal beginnen!:
„ Hy haalt de kuilêns, van zyn bed, wel ièldrement,
,, Wie heeft zyn leeven zulk een malle quaft gekend!
R α α s β ο l L· i υ s πα dat hy. floelen en beddegoed σρ malkm-
der geflapeld heeft. · ·
Daar ftaat myn fchans, die kan geen vyand ooit genaaken.
Hier ilel ik myn kanon, om op hem los te braaken,..
En aan dien hoek maak ik myn ilerkfte ravelyn...
En daar een halve maan y vlak onder die gordyn...
En gins een horenwerk____al die my komt befpringen.
Zal die bedekte weg terilond tot wyken dwingen.
Filipyn, Wel loop eens in uw'fchans, en defendeer ze danj-
Ik zal eens zien of ik ze alleen niet winnen kan.
Raasbollius klimmende bonjen op zyn fcham^
Wel aan !
Filipyn hem omhalende.
Daar leit de brui ί Raasbollius.6 Schelm *kzal't u betaalenl
Zult gy myn mooije ichans op die manier omhaalen !
Op deezewys wordt nooit een fterktc g'attakeerd.
Filipyn hemgooijende met kujfens.
Heel goed! nu leer ik jou hoe dat men bombardeert.
Raasbollius. Gy zyteen ezel, vent! ik toon het maar door iloelen,·
Hoe dat het weezen moet. jEif/Z'^r/. Ik prys myn heers gevoelen.
Raasbollius, Maar merkt gy in den grond de bouwkunil van die fchans
Eelhart, ο Ja; Raasbollius.Ï>an ziet gy wel dat nooit een vyand kans
Kan vinden, om zich zelf daar meefter van te maaken.^
Eelhart. Gewis. Raasb. En zulk een muur kan bom noch kogel raken,
Eelhart, Dat is onmogelyk. Raasbollius. Begrypje 't nou niet net ?
En hebt gy op 't geheim der vinding wel gelet Ψ
Niet al te wel. J^^^x^. Wel hoor> ik bouw een muur van veêren;
-ocr page 377-34Φ de wiskunstenaar s,
Laat daar de vyand vry zyn beft op kanonneeren,
De kogels fmooren 5 en zy maaken nooit een bres.
^ilipyn. Myn heer, je bent een man als Ariftoteles!
Raasb, Dat is een vinding, he! Ja wonder baarlykaartigj
Maar maakt ze niet gemeen, die kunft is al te waardig.
Eelhart, „ 'k Word raazend zo de gek my hier nog langer bruidt!
RaasbolUus, Νugaa ik naar myn Oom, en uaap ter degen uit.
Raasbollius binnen.
Filipynj Eelhart.
F'lippyn,mydunktgy moeftde kaers maar uit gaan blaazen;
Dan zal ik met 'er haaft, en zonder veel te raazen,
In 't donker Izabel geleiden naar de deur,
Filipyn, Wacht liever tot hy flaapt, want zo die góe iinjepr
Eens fchielyk weêr quam, \ zou 'er honden, gy moogt vreezen.
Eelhart. Ik zal dat waagenj ik wil hier niet langer weezen.
FtUpyn. Fiat, ik blaas hem uit.
V Tooneel wordt fchielyk donker, door het uit blaazen van de kaers>
Eelhart, Kom lief! nu is het tyd!
Izabel, Eelhart, Filipyn, Katryn.
Zy d'waalen door de kamer y in Y donk(r<
ζ
jytgy 't myn lief? Filipyn, Wie heb ik daar ? myn heer, benjy'f·
Izabel. Waat is de deur Flippyn ? Fil Ik ken de deur niet vinden.
Wat droes wy loopen hier gclyk een party blinden.
/jÏjy
-ocr page 378-of τ ge vl uchte juffertje. ^
ZESENTWINTIGSTE TOONEEL.
Trs, Fop,Fil ipyn^EelharTjIzabel, Katryn.
HTys.
et is hier doiikerj en ze zyn al in den ilaap.
Fop ßypende twee meffen over malkander.
Ik geef hem met dit mes terftond een groote jaap.
Tjs. Ik zal den ham terflond eens annecomizeeren.
Ïïlïpyn. 55 Och hou je ftil myn heer, 'k hoor dieven, 'k wil ^t je zweeren!
ïop. Ik zei hem moffelen, en fneijen va.n malkaêr.
FWpyn. 35 Och ί hoor je 'z wel myn heer? daar is een moordenaar.
IzakL 5, Ach lief! wat raad! och Γ och! men poog de deur te krygen:
Tjs. Maar elk de hel ft dan van den buit? Fop. Ja, wil maar zwygen.
Waar itaat hy ? Tys, In dien hoek,
FILI ρ γ Ν kruipt in de kifl^
5, Och i och! ze mecnen mj!
» Ik voel de kift, daar moet ik in, zo raak ik vry. .
Eeib. „Hou my maar vaft myn lief! Iz. „ Katryn hou my van achter.
Eelhart. „ Flippyn waar zyt ge ? fpreek! Iz. „ Myn Eelhart fpreek wat
Fop en Tys doen de kiß open, (zachter.
FI LI ρ r Ν fpringt uit de ktfi.
Hou dieven! dieven ! brand .'help! help !ik word vcrmoord.!-
^op, Wie duvel Ipringt daar uit de kift! kom gaanwe voort·
Raa s.b o l l i υ s van binnen.
Alarm ί alarm! gints komt de vyand zich vertoonen!
Tys knielende.
Och booze vyand, och! och! och loch! wilonsverfchoonenf
^elhart. Staa vaft, ó fchelm ? Fop. Help! help! hy krygt me by myn gatr.
Moord! dieveni dieven! moord!
Ra asbollius van binnen,
Ζ Ε-
34Φ de wiskunstenaar s,
ZEVENENTWINTIGSTE TOONEEL.
W α ard, Urinaaljraasbollius ϊπ z.yn ouderkkêmi
Tys, Fopj Filipyn, EelhartjIzabel,
dtemaal in V donker dwaahé,
*
waa rd.
Wat *s hier te doen ? Raask Terilond te loopen naar de wallen,
Eer dat de vyand hier de iladt komt overvallen.
Waard. Breng licht! breng licht.'
Λν Λ Α R D j XJ R1Ν Α Α L zyu onderkUêrcu jÏLaa sbolliuSj
Tysj Fop, Filipyn, Eelhart,Izabei.,
Katryn, Anzelmus, Griet met licht.
Het tooneel 'moet fchielyk licht worden ^ zoalszy met kaerfenopkowtt^
Anzelmus. w at wil dit oproer, cn geraas!
Filipyn, 't Zyn dieven! hoor je *tnkt> Raasép. AL·! trompetters blaas.
urinaal vat Izabel. _ ,
Ik heb -er één. Izabel. Myn heer laat los wy zyn geen dieven·
Urinaal. Ik laat ii niet eer los voor zulks my zal gelieven.
Anzel. Waar zyn de fchelmen ? Uri?i. Heb 'er al één in myn macn^·
IzabcL 5, ó Hemel 'k zie myn voo^d! laat los! laat los I
Urinaal Al z^cbt,
Gc
\·Λ
of ^t gevluchte juffertje. . jdf
Ge ontφπngt my niet. Gy zult niet'uit myn* handen komen.
Anzelmus ïmbel by de kaers beziende.
Laat my den dief eens zien. ha! ha! nu moogt gy fchroomen!
Zyt gy de diefi zyt gy de dief! ó Izabel!
ó Schandvlek van 't 'geflacht! ontaarde! ik ken u wel!
Gy zult dat vluchten in 'een m^ns habyt betreuren.
Foei! foei! ik zal u dat gewaad van 't lichaam fcheuren!
En uw lichtvaerdigheid zo teug'len ,dat elk één Γ
Zich Ipieg'len zal aän u! Eelhart, r Wat wilt gy doen?
'Anzelmus, Ik meen^
Haar aanftonds te Uitrechtin een beterhüis\te zetten,
Om haar het vluchten in toekomend te beletten.
Indien zy met myn iieef zich aaniionds niet verbind.
Raasb. Hoe ik haar trouwen.^ ^k ben daar niet toe gezind.
Jnzelmiis^HocwaaromlJiaasblVra^gt gy dat? welik'heb uitgevon*
De fchöonile inven tie, daar geleerdèn lang naar ilonden y' (den
Zodat ik al zo ryk zal weezen in één jaar,,' ' '
AJs al de vorften van Europa met malkaar.
Urinaal. Datzaldefpiritus van poortaard zyn? Moet zwygen.
Urimal.Ei llerf niet met de kunft! Masb. Gy zult die kunft wel krygen.
Wanneer ik dood ben 5 hoop maar bp myn teftament.
Anzelmus. Gy zyt een groote gek, d^t zie ik nu ih 't end.
'k Beloof u, 'k zal u plaats in 't zelfdeJiuis doen maaken.
Daar Izabel, omdat zy zich heeft laaten fchaaken,
In zitten zal, tot dat uw zinnen zyn bedaard. ^
Raasbollius. Ik leg \ in kennis. Hoort wat hy daar heeft verklaard.·
-Anzelmus. Heer advokaat.wat moet ik doen in decze dingen ?
Eelhart. Zet hem in 't beterhuis, hy moet u "niet ontfpringen.
Maar geef uw nicht aan hem die zy zo teer bemint.
•Anzelmus. Hetlaatfte is iets dat ik nog niet geraaden vind.
Zou ik haar aan een fchelm ,een guit, een lichtmis geeven?
Izabel. kan, noch wil, noch zal, met iemand anders Iccven!'
Ja fluit my op j betoon me uw haat en dwinglandy-i
Β b b 2 ' D€
-ocr page 381-34Φ de wiskunstenaar s,
De ilraf zal volgen op uw' wreede tiranny.
Anzelmns. Zwyg obftinaate, zwyg. 'kWil u niet langer hoorcn.
Foei zyt ge uit ons geflacht, lichtvaerdige! gebooren!
Eelhart. Gy zyt in misverftand, myn heer, bedwing u wat.
Ik ben haar minnaar. Gy! Eelhart.]z^ 'k zal dien lieven fchat,
Dien gy my door uw haat en gramfchap wilt berooven,
Befchermen, A/zzé'/mus. Advokaat, hoe kan ik het gelooven!
Eelhart. Ja, 'k ben een advokaat. Myn' eerelyken naam,
Dien gy zo vuil beklad, dat ik my uwer fchaam.
Zult gy wéér zuiveren. Anzelmus. ik kan 't u niet bewyzen,
Zyt gy een eerlyk heer, zo moet gy zelfs mispryzen
't Geen gy gedaan hebt. Eelhart, Wat ?
Anzelmus. Hoe wat ? myn nicht gefchaakr.
Eelhart. Dat heb ik niet gedaan. Iz,abel. 'k Ben uit uw' dwang geraakt,
En weggevlucht-, daar hy gantfch niet van heeft geweeten.
Anzelmus. Hebt ge uit uw'^igen wil uw' plicht dan dus vergeeten!
Izabel. 'k ben hem hier by geval ontmoet. Hoe is dat waar?
Eelhart, Ja, en wy zyn zo vail verbonden aan malkaêr.
Dat maar alleen de dood die trouwe min kan fcheijen.
""k Zal u befchcrmen lief, Jiou moed, en wil niet fchreijen!
Anzelmus, 'k zweer gy zyt zeer qualyk onderricht,
Ik heb my altyt wel gequeeten in myn plicht.
Gaa mê na Amflerdam , 'k beloof u aan te toonen,
Dat zo veel gruuw'len in myn zuiver hart niet woonen,
En gy mifleid zyt. Ik betuig 't u, met ontzag.
Afizelmus. Indien gy waarheit ipreekt, en zo op uw gedrag
Dan niets te zeggen valt, voeg ik my naar de reden.
Eelhart. indien gy 't anders vindt, myn heer, ik ben te vreeden
Den band van deeze min te breeken. Anzelmus* Nu, wel aaiij
Op die konditie zal ik morgen met u gaan.
Gy zult haar trouwen zo wy alles wel bevinden,
'k Zal morgen dit geval doen weeten aan myn' vrinden.
Waard. De dieven zyn 't nu licht door dat gebrui ontfnapt.
of ^t gevluchte juffertje. . jdf
TUipyn^ Ze zyn licht in een hoek, maak dat men ze betrapt.
Ha.' ha! Waard. Hoejladijelui? i^^.Weljajdaarzyngeendie-
't Quam dat je met den ham ons flus niet wout gerieven, (ven.
Wy hebben hem gevild 5 hy leit daar in die kift.
Dat 's voor die pots van laatft. lVaard> Jou guiten vol van lift 1
Daar meen ik jou lui ook een potsje voor te fpeelen.
Dat kan ik fraaij. Tys. Ja, al zo goed als 't haver fteelen.
Katryn. Myn heer vergeef je my myn misdaad niet ^
Anzelmus. Katryn 3
Zo alles wel is, zal 't u ook vergeeven zyn»
Wy zullen morgen vroeg naar Amfterdam vertrekken.
Tilipyn. Ik zal my dezen nacht vermaaken met die gekken,
En bombardeeren metboetelje, kan, en fluit.
Ter eere van myn heer3 en zyne aanftaande bruid.
Raasb. 'k Zal met myn' blaasbalg (ha ! 'kmoet lachen om die dwaa-
Het heele beterhuis aan duizend ftukken blaazen. (zenlj
Β b b 3
O F D Ε
Β L r S ψ È L·
; - /i
-ocr page 385-Bona vont υ ur, Ί
Ε ε l ii α r τ ^
van Bojiavontuur.
ΡIΕ τ Ε R, Kantoorkneclit
Beatris Vrouw
Hillegond, Dochter J
Hendrik, Ί . .. ,
=,Τ7· vMninaars van Hilleeond.
vv i ν d β υ i l 5j ^
Een Barbier.
J Α Nj Knecht in Quincampoix, oft KoiHhuis.
G EESJE j de Meid.
F R Α Ν s j. Ej een Gebochelde.
Grypvogel, een Makelaar.
Eerste Jo od.
Tweede Jood.
Κ rI s ρ γ Ν 5 Boekhouder van Bonavontuur.
Gys, }
Louw> tBoeren.
Kees,
Een Kóetsier.
Eenige J00DEN5 die ichreeuwen.
Ζ W Y G Ε Ν D E,
Vier Daniïèrs gekleed als Snyders en Pruikemaakers.
Eenige Jooden, Boeren, en voorts andere Natiën,
Het Tooneel verbeeldt in 't eerfte en derdeBedryf een Kamer, in 't
huis van Bonavontuur; het tweede Bedryf Quincampoix
Koopluiden.
oft Koiiihuis.
-ocr page 386-Β L τ S Ψ Ε L.
Verbeeldt een Kamer*
EERSTE TOONEEL.
Eelhart, Bonavontuur.
Bon av on tuur..
Hou op.' hou op ! met al dat knorren en bedillen.
Wat raakt het u dat we in de Zuidzee hand'len willen ?
Eelhart.
Ik ben uw broeder, ^k Wil u raaden als een vrind.
Hoor 3 dees negotie acht ik anders niet dan wind.
Bonavontuur.
Gy hebt gelyk, ze is wind: maar één, die van die gekken,
Öie zo vol wind zyn, wil een hooge premie trekken,
Moet pailèn op zyn tyd. Ik agt ze als gy voor dol:
^laar ondertulfchen maak ik vaft myn' kiften vol.
Eelhart.
^y neemt maar premie, zeg, zult gy wel ley'ren können?
^ Bonavontuur.
Woe leveren ? ik agt dat geld aireets gewonnen,
C C C Ε EL.
-ocr page 387-37i C^U I Ν G Α Μ Ρ O I X, O F D Ε
. . Eelhart.
Zo lang gy geld trekt, ja, zyt gy een groot iinjeur:
Maar hoe zal 't met ii gaan myn heer Kontramineur,
Wanneer gy zien moet dat deeze adien monteeren ?
Bonavontuur.
Ε ε l η α rt.
Gy zult het tot uwTchade leeren.
Bonavontuur.
Ei 5 ei 3 ik bid je zeg, op welken fondament
Staat al het werk ?
Ε ε l η α rt.
Voor my , het is my onbekend.
Β o na von τ υ υ r
Op wind , op niemendal: derhalven moet het daalen.
Hoe meer het waaijt, hoe meer ik kan myn kooren maaien.
Ε ε l η α rt.
Maar, zeg my, hebt gy uw gedagten laaten gaan
Op die twee heeren, die naar uwe dochter ilaan ?
Kan u heer Hendrik, of heer Windbuil beft bekooren?
Bo ν α vont uur.
Ik bid u talm my met geen prullen aan myne ooren.
De tyd is koftlyk, praat hier niet als van Zuidzee,
Of Ailurantie, Bank, ofWeft, dan praat ik mêe.
Ε ε lh ar t.
Maar evenwel ^t is tyd dat gy beiluit moet neemen.
Bonavontuur.
De tyd is koftlyk, ^k zeg 't nog eens, hou op met teemen:
Want in één oogenblik, één ftip, in deezen tyd,
Win ik een millioen, of ik ben alles quyt.
'k Heb wel een tonnegouds of anderhalf verloren.
Om naar een Prokureur of rabbelaar te hooren,
ffi
iil:
f
WINDHANDEL AA R S^ 373
Die aan myn huis, wanneer ik uit nioeft weezen, quam,
Ik vroeg hem of hy niet ge weeft had op den Dam, '
En daar gehoord hoe hoog de Zuidzee adies liepen.
Hy zei, ik zag een zwerm van Smoufen, die wat riepea ^ -
De vveß ! de weil I en dit is alles wat ik weet.
Maar, daar is Pieter.
Bonavontuur, Pieter, Eelhart.
Bon avontuur.
el, hoe zyt gy zo bezweet? |
Daar is een fchelvisboer van Wyk op Zee gekomen, ' |
Die giftren middag zelf te Londen heeft vernomen, |
Dat daar geboden word voor Adies in de Zuid, I
Elfhonderd.
Bonavontuu r.
Ha! ha! ha! die visboer is een guit,
Die omgekogt is om met lift wat wind te maaken,
En door dat loopje de partyen quyt te raaken.
Maar, zyt gy niet eens in het Koffihuis gegaan ?
Pi eter.
Voorzeker, maar 't was daar zo vol dat 'k niet kon ftaan.
Wat was 'er een gefchreeuw van.Engelfchen en kakelaars,
'k Wierd doof door 't liegen van dejeucjen, en de makelaars,
'k Liep in de Kalverftraat, en dan weer op den Dam, _
Daar 'k alderhande flag van troniën vernam. . ,
LichtmiiTen, kooplui, ook rapalje, en braave heercn, .
En beurzefnyërs, maar zeer eerlyk in de kleêren.
Ik zag 'er één die niet als van miljoenen fprak,
Die ik geen dubbeltje zou leenen uit myn zak,
m
-ocr page 389-Bonavontuur.
Te Londen weet ik is de Zuidzee aan het daalen.
Gy moet den makelaar Grypvogel aanftpnds haaien;
Laat hy de premie maar ontvangen van zyn vrind»
Eelhart.
Hoe broer, weer premie ?
Bonavontuur.
Ik bedien my van dien wind.
Loop, Pieter, zeg dat ik hem aanftonds zal ver wagten,
Hy is in Quincampoix nu nog, naar myn gedagten.
DERDE TOONEEL.
Eelhart, Bonavontuur»
fel
Eelhart.
k zeg nog ééns, dat gy u zeiven ruineert.
Bonavontuur.
Dat zy zo. Ik verzoek dat ge u wat diverteert.
Ik hoor myn huisvrouw en myn dochter,wil maar blyvem
''k Moet myn korreipondent in Eng'land aanftonds fchryven»
Hoe> 't is geen po ft dag.
Bonavontuur.
Zou ik zo lang wagten ? neen.
Ik zend Krispyn expres daar met een pinkje heen.
Dien trouwen knegt verwagt ik hier a Ie oogenbHkken.
Hy is naar Hoorn gereifd, en zal daar iets befchikken.
Eelhart.
Is 't mogelyk! in die Kommercie Kompanjie.^
Bon α vont uur.
Gewis, dewyl ik daar veel voordeel in voorzie.
VIER'
-ocr page 390-WINDHANDELAARS. 37«
VIERDE TOONEEL·
Beatris, Hillegond, Klaar, Eelhart«
Beatris.
Ach broeder Eelliart, wat zal ons nog overkomen ?
Myn man doet anders niet als van de Zuidzee droomen,
's Nachts ftaat hy in zyn bed wel tienmaal overend,
En roept: fchryf af myn heer in banko, tien percentI
Wik gy voor vyftig nog één duizend pond ontvangen.
Op d* afgeiproken tyd? ipreek, denk op uw belangen.
Dan roept hy weer de Weit! of Médenblik ί Edam 1
Of, foei! dat *k in Tergou ilus die party niet nam!
Ik bid u, Eelhart, dat gy 't ons eens uit wilt leggen.
Wat al dat raazen van die premiën wil zeggen.
Eelhart.
Wel hoor dan: 't is hier eens in Holland zo geweeil,
Dat veele menfchen, door een wonderbaaren geeft
Gedreven, zo veel geld verfpilden aan de bloemen,
Dat gy zoudt fchrikken als men u dien fchat zou noemen»
Een tulp, een hiacint, gold fomtyds duizend pond,>
Wanneer men die ipierwit en fraaij geftreept bevond.
Maar deeze zotterny is door den tyd gefleten,
Of, zo ze 'er is, men wil 't niet voor de waereld weeten r
Maar nu regeert een geeft van zulk een zotterny,
Die al wat zot was ftreeft in zottigheid voorby.
Men vind in Vrankryk en in England Financieren,
Die geld ontvangen op 't krediet van hunn'papieren ,
Met inzicht om daar door de fchulden van het ryk
Te doen verminderen, en betaalen te gelykj.
Dees noemt men Actiën, die 's jaarlyks renten geeven,
't Zy veel of weinig.
Beatris. '4.
Wel, hoe maakt dat dan zo'n leeven ?
C c c 3
37S Q^U INCAMPOIX, OF DE
Ε ε lh art.
Omdat veel menfchen zich verbeelden dat de vaart
Der Zuidzee Kompanjie floreeren, en veel waard
Zal worden, door den tyd; behalven andre zaaken,
Waarop by gifling elk zyn rekening wil maaken.
Het dunkt my vreemd dat zich ons volk daar mê bemoeijt.
Eelhart.
Gy weet wel dat één zot terftond veel zotten broeijt.
De gekken worden ryk. De wyzen ilaan verwonderd.
Dat giil'ren honderd gold, geld heden zevenhonderd.
En morgen flaat het weer de helft af in den prys.
Die dees negotie doet, al is hy nog zo wys,
Agt ik voor zot: wyl hy door wysheid moet verliezen ,
Ten zy hy in die zee kan zwemmen op zyn biezen.
Beatris.
'k bemerk wel dat die geen, die dan dees Adies heeft,
Die opjaagt, en niet dan voor hooge pryzen geeft.
Maar 't woord van premie dient gy my eens uit te leggen.
Eelhart.
Dat is reed geld, het geen men iemand geeft, te zeggen.
Eelhart.
ó Ja, dat geeft men aanilonds op de hand.
Waardoor een,die verkoopt,zich geeft in dit verband:
Dat hy tot zekren prys, en geakkordeerde dagen.
Zal levVen, als het aan den kooper mögt behaagen
Te ontvangen. Zo 't nu ryil dan eifcht hy die party,
En daalt het, is hy met 't verlies der premie vry.
* Beatris.
Dat is dan wedden of het ryzen zal, of daalen.
Ik hoop niet dat myn man zo ver van 't Ipoor zal dwaalen,
II
W I N.D Η A N D Ε L A Α R S." 377'
Dat hy zyn kapitaal zal waagen tot dien prys.
Eelh art.
De tyd zal hem ligt, op een doktoraale wys.
Ten koiten van zyn beurs, eens fraaij purgeeren willen.
Indien hy maar niet barft aan al die premiepillen.
Hy ilokte een tonnegouds als klokφys in zyn maag.
Ik heb het wel gevreefd. Wat is 't voor my een plaag!
Moet ik de losheid van myn man nu zo gedogen ?
En zal myn kapitaal vervliegen voor myne oogen.
Ε ε l η α r t.
Patientie, zuiter, denk het hangt nog aan 't geval
Of hy verliezen of zyn geld behouden zal.
Uw himwlyks voorwaarde is een ileun om u te dekken.
Zo hy in 't kort eens naar Viaanen moeft vertrekken.
Of Fredrik Hendrik neemt hy in den nood te baat.
Beatris.
Wie meent gy daar meé, broêr ?
Eelhart.
Ik meen een oud plakkaat,
Waar in men fcherp verbied die wys van negotieeren
Een Monopolium, waar op onze Overheeren
Geen vonnis geeven: wyl het is een groote trap
Tot d'ondergang der nutte en zuiv're koopmanfchap.
Maar5nichtje, zeg my, zal men u niet haait zien paaren.^
Hillegond.
Oom, maak me niet befchaamd.
Eelhart.
Gy moogt u wel verklaaren j
Ik ken uw ferviteurs, zo ik niet beter weet,
één is heer Quincampoix, heel wyts en fraai] gekleed j
Hy is uit Vrankryk met de Miflizippi winden
Naar Engeland gewaaijd, en laat zich hier nu vinden.
Hille gond.
Meent gy heer Windbuil?
Ε ε lh α r t.
Jd, 'k weet dat hy hier verkeert;
Maar ook met een, dat u heer Hendrik pretendeertj
Die is zeer wel gemaaktj verilandig, vroom, en aartig.
En is een juffer, als nicht Hiilegond, wel waardig.
Η i l l ε g o ν d.
Myn vader ziet mecil op heer Windbuils kapitaal,
Dat meer dan twee miljoen bedraagt, naar zyn verhaal,
Ε ε l η α r t.
Gy hebt gelykj men fpreekt nu niet als van miljoenen.
Zyn 't briefjes? of is 't geld? of zyn 't ook twee meloenen?
Hoor, zo 't aan geld fchort, ik blyfborg dat Hendrik meer
Dan Windbuil heeft, wiens fchat zo ligt is als een veer.
Hy volgt uw vader, en doet niet dan premie trekken.
Hillegon d.
Ik zwyg nu: maar ik zal myn meening haaft ontdekken.
Oom zoekt uw welftand, kind, 'k heb Hendrik lang gekend.
Praat van den droes, hy is ^er altyd fchier omtrent.
VYFDE TOONEEL.
Hendrik, Eelhart, Beatris,
Hillegond, Klaar.
3;»
MH ε ν d r i κ, tegen Eelhart,
yn heer, heb ik 't geluk u op dees plaats te vinden,
Die ik mag rek'nen voor een van myn befte vrinden?
^
'i:
Η
Eel-
-ocr page 394-Ε ε l η λ r τ,
'k Weet wat gy zeggen wilt. Mafeur, kom, laat ons gaan.
Maar zagt, ik hoor daar komt heer Windbuil ook nog aan.
Windbuil, met een gevolg vm Jooden en anderen. De B α r-
bierj Hendrik, Eelhart, Beatris,
Hillegond, Klaar»
w
O
Wind buil.
aar 's heer Bonavontuur ? ik moet hem aanftonds ipreeken.
Hy roept met het gevolgd
De Weil! de Weft! de Wert! mevrouw, 'k bleef in gebrceken,
'k bid exkuzeer my, dat ik u niet heb gegroet.
De Weft! de Weil! de Weil!
Windbuil, met een gevolg van Jooden^ die Bonavontuur met
nog een of twee onder de voet loopen^ Bona vontuur.
gevolg van 'Jooden, De Barbier, Hendrik,
Eelhart, Beatris, Hillegond,
Klaar.
Bonavontuur.
^ei! oei! mynvoec! myn voctl
D d d Wind-
38ο αυ I Ν C Α Μ ρ ο I χ, ο F DE
Windbuil, en gevolg van Jooden,
De Weil! de Weil, myn heer.
Myn voet is wis aan Hukken;
Wi ndbui l en gevolg,.
De Weil! de Weil!
Ε ε l η α r τ.
Hou op met raazen, hoe zal 't lukken ?
Beatris.
Ach, man I wat fchort u ?
Bonavontuur.
Ach! haal voort een barrebier.
Ik heb myn voet veriluikt door dat verbruid getier.
Daar ilaat de Chirurgyn, die je alle dag komt fcheeren»
ε ε lhart.
Kom ^meeiler, ty te werk.
Dat zou ze niet begeeren.
Ze fkei nou uit de kunil, hum is een heer ma foi ί
Ze eb duzend Louis d'or kewon in Qiiincampoix.
Nu doet het.
Non canalje.
Klaar.
Ik zal een ander haaien;
Hy meent nu dat hy is een keuning van de Waaien,
Omdat hy geld heeft, of miilchien ook maar wat wind..
Windbuil.
Nu doet het, ik zal 't weer erkennen als een vrind.
Monfieur, ze zei 't dan doen om je obligant verzoekend
ίι >
KooJ
f
lm
WINDHANDELAARS, 38I:
Kom nieid> canalje, vk! breng hier de windle en doeken;
.BONAVON TUUR,
Ach breng me in 't naaft vertrek j en meefter doe u beft.
Zo als zy hem opneemen word van binnen geroepen.
Windbui l, en gevolg de deur uitloopenden
Wat 's dat. De Weil 1 de Weit!
Hendrik, Hillegond.
Hillegon D.
k bid u, Hendrik, zeg, wat fchorten deeze menfchen?
Dien monilcLir Windbuil zou ik niet veel gekker wenichen.
Is 't ook een weddenfchap? of zyn ze zat en vol?
Hendrik.
Neen dronken zyn ze niet: maar uitgelaaten dol
Mejiiffer, en van wind geduurig opgeblaazen:
Maar 't ilimil: is, dat het nog niet blyft by deeze dwaazen.
Het fchynt een landziekte, ons uit Vrankryk aangewaaijd,
Daar nu dit foort van volk geen kleintje ilaat bekaaijd.
^iaar, fchoone, wyl 't geluk me een oogenblik wil gunnen
Dat wy hier zyn alleen. Zeg zoude ik hoopen kunnen
Dat gy my eenmaal eens gelukkig maaken zult.^
Hillegon D.
Ik moet me, zo als gy, nog waap'nen met geduld:
Maar weet, zo niet myn keur van vader af moeft hangen,
Dat ik u eerder als heer Windbuil zoude ontvangen.
Ja 'k zal nog verder gaan. 'k Zeg dat ik hem verfmaad,
En kunt gy met myn Oom, die 'k zie dat u niet haat,
Jets vinden, dat my van dit huuwlyk kan bevryden,
ik zal uw zorg en moeite erkennen t'allen tyden.
•D d d 2
I
i
i
Hen-
Hendrik.
Durf ik dan denken dat myn fchoone my beminti
Hillegon d.
Weet dat ik tot dien prys myn hart aan u verbindt.
Hendrik.
Bekoorlyk oogenblik! myn lief gy kunt gebieden.
Al wat gy my belaft, myn fchoone, zal gefchieden.
Gy mint my ? en ^k hoor dat nu op 't onvoorzienft [
Myn goed, myn leven, het is alles tot uw dienft.
Wel aan myn Hillegond, wat moet ik me onderwinden ?
Hillegond.
Gy moet in Qiiincampoix door hulp van goede vrinden 5
Verneemen, hoe ver dat heer vader is verzeild
In de Adtiekoopmanfchap. De grond dient eens gepeild
Van al het werk. Ik vrees dat zy hem daar bedriegen.
Geloof zyn makelaar doet anders niet dan liegen.
Hy blaaft hem de ooren vol van winften grof en groot,
Ik vrees dat deeze hem zal helpen in den nood.
'tis alles my verdagt. Krispyn, de knechts, de meiden^
'k Geloof dat zc altemaal onz*ondergang bereiden.
Hendrik.
De knechts en meiden Ρ
Hille gond.
Jar maar boven al Krispyn,
Die, merk ik , trekt nu met den makelaar één lyn,
Zy droomen altemaal niet als van premie geeven.
De fchrobfter is zelf in die koopmanfchap bedreven»
Hendrik.
Neen lief, de premies zyn te hoog nu in de Zuid.
ί|
Hillegond.
Zy doen in kompanjie» Krispyn voert alles uit.
"^k Vond flus twee briefjes op de meide-kamer leggen.
Zie, lees ze, gy zult beft verftaan wat dit wil zeggen»
Hï«'
-ocr page 398-WINDHANDELAARS, 38I:
Hendrik.
Pia! ha! *t zyn brieQes, daar Krispyn u\v knecht in zeit,
Dat hy in Rotterdam, voor rek'ning van de meid,
In de AiTurantiebank een poft heeft ingefchreven.
In 't ander ftaat dat hy iets meent in Hoorn te geeven*
Maar, wees geruft, dat 's tot uw vaders fchade niet.
Hillegon d.
Ik vrees al evenwel, dat hier niets goeds gefchiedt.
Kom laat ons binnen gaan, en met Oom Eelhart fpreeken,
Wat ons te doen ftaat.
Hendrik.
'k Zal nooit blyven in gebreeken
Om u te dienen, die my zo gelukkig maakt,
Dat ik een fchat bezit daar 'k lang naar heb gehaakt.
Windbuil, Hendrik, Hillegond.
«
Windbuil.
Madame, mag ik de eer een oogenblik genieten,
Dat ik u fpreek alleen ?
Hl llegond.
Nooit zult ge uw wit beichieteiij
Metonbeleeftheid, heer. Gy ziet ik ben verzeld.
En 't inzigtjdat gy hebt, is my genoeg gemeld.
Windbuil.
%n medeminnaar, kan, naar 'k merk, u beft bekooren,
Hillegond.
Ik ftaa hier niet om uw verwytingen te hooren.
Het fciiynt wel dat uw hart genegen is tot my:
Maar onder tu flehen fpreekt gy met een heerlchappy.
Schoon dat ge 't allerminft op my niet hebt gewonnen.
Waarom hebt- ge uw verzoek aan vaders kant begonnen ?
384 Q^U INCAMPOIX, OF DF
Heb ik geweeten, fclioon gy zyt zyn grootfte vrind,
Dat gy hier juifl: verkeert, omdat gy my bemint?
Windbuil.
Hebt gy niet kunnen zien, mejufler, aan myne oogen,
Dat uwe fclioonheid my tot liefde heeft bewogen?
Η endri k.
MejufFer, hoe ! zal hy 11 hier zo onbefchaamd.....
Hillegon d.
Wees ftil, ik weet wat my op zulken daad betaamt.
En zo gy één van twee hier queilie poogt te maaken.
Zal hy die't aanvangt, nooit totmyn bezitting raaken.
He ndr i κ.
Ik zal dan zwygen.
Hl llegond.
Dat verzoek ik ook op u.
Windbuil.
't Is we], mejuiFer, 'k zwyg, op u gebod dan nu.
Maar, kunt ge uzelf door my niet beft gelukkig magken?
Aan alles wat gy wenicht zult gy door my geraaken,
Geëerd, gediend, ontzien, om uwen hoogen ftaat.
'k Bezit een rykdom, die 't gemeen te boven gaat.
Gy zult dan als prinses by and're juffers leeven.
Ja, 'k zal een hecriykheid aan u ten bruidfchat geeven.
Ik wil aan dierievier, die 't Sticht nu graaven zal,
Door 't midden van de Hei, een zeer vcrmaaklyk dal
Verkiezen, en voor u een grootehofftéebouwen.
Elk zal u in dat Tempe als hoofdgodinne aanfchouwen.
De fchepen, zeilende by menigte af en aan
Door 't nieuw Kanaal, waar langs de timmerwerven ftaan,
En fchoone huizen, zult gy zien hunn' zeilen ftryken,
Wanneer ze uit Ooft en Weft, het Sticht met Waar verryken
Hill ε gond.
Wat geeven de Adies, heer, by u een Jfchoone vrucht!
Gy
Gy bouwt door premiën, kafteelen in de lucht:
Maar 'k vrees, dat, zo de wind van zotheid raakt aan 't draaijen,
Ook de ingebeelde winft met één eens weg mögt waaijen:
En ik wierd van princes dan kamenier op 'fleft.
Windbuil.
Van htnnenwordtgeroepen.
De weil! de weil! de weil» ' '
TIENDE TOONEEL.
Windbuil, Barbier, Hendrik, Hillegond,
RWl ndbui l.
Aamskoolbroek I
Barbier.
Muiden I Weefp!
Windbuil.
Ik moet die menfchen ipreeken;
ELFDE T O O Ν Ε Ε L.
Hillegond, Hendrik,
Α Hillegond.
ch is dat fchrikken ί
Hendrik,
Hy is gek, lief, 't is geblekeiv
Zyn hoofd is met een wind van zotheid opgevuld
Hillegond.
^at ons naar binnen gaan. Ik ben vol ongeduld
Verbeeldt een Koffihuis, waar in eenige menfchen rooken enz.
Jan jGeesjeFransje, met eengroote bult 9 en een brilkdooi^
waar op gefchreven flaat: Bambario.
Franste zin^t.
Hy zwetß nu niet als van miljoenen^
T>ie korts moefl flaapen in het flrooij.
Wat is 't een goudeeuw voordefnyêrs:
Want menig kalis wordt een heer,
Έ^η de oude meiden krygen vryèrsy
Niet om de ketel·, maar h etfme er.
Wil dees negotie mg wat duuren^
Ik wed 'er in de ganfche fladt,
Geen meid of knecht zich zal verhuur en:
Want ieder droomt van groot er fchat.
Tot huizen zal men können vinden,
By menigte voor niemendal:
Want Jan de lapperen zyn vrinden^
Houdt koets en paerden op den flal.
^e Schouwburg zaVt nu niet lang maaken^
En haafl ontbloot zyn van Akteurs:
^lul
'Γ,VI
Ν D Η Α Ν D Ε L Α Α R S.
^ewyl ze aan andWe rollen raaken^
En fpeelen op 4e windvang-beurs.
Turf dragers zullen met hunn^ manden
En kruijers met 'er wagens ^ wis ^
In korten tyd viktorie branden:
Wyl elk op *t minßeenkeuningis.
Ge esje.
Wel Fransje, héb je in 't zin hier wat voor gek te fpeulcn.
Of heb jy ook een ilag gekregen van de raeulen,
In deezen wind? Wagt cot het vaitenavond is.
fr an s je.
Hocjoieenje dat ik dit voor niet doe? neen, dat 's mis.
'k Zie dat de zotten nu den meeften rykdom winnen,
En geld ontbreekt me > dies moet ik iets nieuws beginnen.
Hoor, in Parys was korts een kaerel met een bult,
Gelyk als ik, die heeft zyn beurs daar mêe gevuld.
Daar wierdt in Quincampoix fchier eeen party gefloten,
Of myn konfrater heeft zyn fnaaij daar van genoten,
Omdat men op zyn bult kon fchry ven met gemak,
ik kan elkeen, als hy, met pennen inkt en lak
En leilènaar voorzien.
Geesje,
Ha! ha ! dat 's wel verzonnen.
Waar drommel of'er niet al geld mêe wordt gewonnen.
Pi eter, Jan, Geesje, Fransje.
Fr α nsje
^0 ziet men dat zich kaale fnaakén
^ Verheffen knnnen door een fins,
En grmjm fm aan fih^vm raiém %
Op eenen ηαώί als ChaTffinjms·
Piet ER.
Geef eens eenp^rp täbaki en koffi, kookend hiet.
Jan.
En brandje niet! mellieurs, en brand, en brand je sniet?
Pi ε τ er.
Heb jy den makelaar Gry ρ vogel niet vernomen ?
Neen, maar ik denk dat hy hier datelyk zal komen.
Daar is de man al zelf.
DERDE TOONEEL.
Grypvogel, Pieter, JaNjGeesje, Fransje.
Grypvogel.
IMioniieur vind ik u hier ?
Geef uw Patroon, wanneer gy t'huis komt, dit papier,
Kontrakt van duizend pond, hyzal daar ni verlangen.
Ik zal de premie als 't geteikend is, ontvangen.
Een pyp tabak!
Jan.
Een pyp tabak !
pleter.
Hy zal 't niet doen.
Je moet niet denken dat gy hem zo zot zult broên^
Ik ben verzekerd dat de Zuidzee niet zal daalen.
Grypvogel.
Geef koffi!
Jan.
Brandje niet? die 't breekt die moet betalen.
-ocr page 404-WINDHANDELAARS, 38I:
VIERDE TOONEEL.
Eerste Jood, Tweede Jood, gevolg vanjodeni
Grypvogel,Pieter,Jan,
G ee sje, Fr α ns je.
Κ Eerste Jood,
oop of verkoop jy ?
Tweede Jood.
'k Koop cn verkoop in de zuid.
Eerste Jood.
Kom,by dcleeven van de natie! ipreek eens uici
'k Verkoop jou Munkendam!
Tweede Jood.
Ik ook.
Eerste Jood.
Zo niet tc trekken.
Tweede Jood.
Drie en een half.
EersteJood·
Ik geef voor drie. ^ ^
Tweede Jood.
Loop by de gekken.
Eerste Jood.
Ik bied jou twie. En as 'k men omkeer is 't gedaan!
gevolg van yoüäen.
ßambariol
Ee.rstb Jood.
Ecnquart!
Twi%
Tweede Jood.
Grypvogel, blyfjy ftaan.
En ipikkeleer in jou coniiencie, by je leeycn.
Hoe veel partyen ?
Eerste Jood·
Zes begutje.
Tweede Jood.
'k Zei ze geeven.
Wie is jou mieiler?
Eerste Jood luiflert den ander en eerflwat in.
'tis de puikje van de beers:
Een man als jy» mee zulken nees, als Fransjes neers.
Ily fchryfi op de bochel,
VYFDE TOONEEL.
Windbuil, Eerste Jood, Tweede Jood. q^mli
van Jooden. Grypvogel, Pieter, Jan,
Gee sjE Frans j e.
V Eerste Jood.
erkoopjou Muiden, en Schiedam met jou believen
Windbuil.
Blyf van myn lyf!
Eerste Jood.
Wil jy niet winnen > daar zyn brieven
Van de Bahama!
Windbuil.
Is het mooglyk wat je zegt!
Eerste Jood.
Durfjy niet biedea? .
WiNP·
-ocr page 406-Windbuil.
Smous je bent hier niet te régt.
Kom bied eens premie in de Zuid op zeven honderd.
Eerste Jood.
Ik trek de brieven uit myn zak. Staa nou verwonderd j
Zet nou de bril eens op je nees-, ruik wat 'er ftaat!
Windbuil.
Wel bied eens veertig.
Eerste Jood.
Neen.
windb uil.
Hoe veel dan kameraad ?
EeRsteJood.
Hoor ik ilel dartig om te neemenot te geeven.
Windbuil.
Noch zes,^
Eerste Jood.
Neen, by my niet te doen ! neen by me leevcn!
τwε ede Jood.
'k Verkoop jou Rotterdam.
Gry ρ vo g el.
Wat bied jy voor Tergou ?
Eer s τ ε Jood.
Grypvogelj trek jou hoed voor myn eens uit. Voor jou
Isüitreeht.
Grypvogel.
Ik bied één.
Eerste Jood.
'k Bie je anderhalf 1
Gry ρ vogel.
Jou gekken,
SPI
ßlyf van men lyf! cfk klop je voor je malle bekken»
Ε er'
Eerste Jood.
Je bent een gek! je wilt niet winnen as je kan.
Krab eens de villis uit jou oogen as een man.
De Barbier, met eengmrolgy Windbuil, Eerste
Jood, T w ε ε d ε J ο ο d. Gevolg van Jooden>
Gr γ ρ VOO EL, Pi eter, Jan,
GEESJE, F r ANSJE.
KPlETER.
Op koffi he!
PlETlR.
Ja.
Jan mtt koffi.
Brandje niet myn hccren.
Barbier en gevolg.
Edam! Ramskoolbroek! Cheels!
Jan met koffi.
En brandje niet in 't keeren!
Barbier.
Kom hum verkoop jou nou Enkhuizen, en Edam.
ρ ie ter.
Was al verwonderd dat *k dien gek niet eer vernam.
De Joden geljk.
Bank op november ! bankt
Jan met koffi.
En brandje niet! in 't dingen!
-ocr page 408-Γ w I N D Β Α Ν ό S? ^
Barbier.
PlETER.
Zoekjy me van de bankte dringen- - '2
' Barbier.
'Nou Pietje doe hum niet een klein partytje?
Pi eter.
Neen,
Laat my paiïèeren: want ik moet zo aanftonds heen,
Grypvogel,
Nu ziet gy 't zelf, gy kunt Bonavontuur eens φreeken.
De Joden tillen Fransje om h9og. , ,
ZwoU Kampen! Gheels! de Weil!
pleter,
'k Vrees hier den halstebreekeui
Grypvogel. _
Blyf hier maar, Pieter: want je kent 'er tog niet deur^
PlETER.
Eerste Jood.
Pyp tabak!
Jan metkoß.
En brandje niet] ènjeur.
Windbuil
Heb jy Krispyn nog niet van Hooren hier vernomen.^
Pieter.
ïk zie hem daar met twee drie wortelboeren komen.
Ζ Ε;
-ocr page 409-ZEVENDE TOON Ε EL.
Krispyn, LouWjKeesjWindbuiljEersteJood,
Tweede Jood, Gevolg van Jooden. Grypvogel,
pieter, Jan, Geesje, Fransje.
WKr 1 sp γ n.
ie wil in Hoorn nog wat voor achc percent! die ipreekl
Barbier.
Monfieur Krifpyn wat heb jy altyd flimme ftrcek,
Humkeefze wel voor drie?
Kris pyn.
Ik weet zy zullen ryzen.
Die kompanjie is meer als van Schiedam te pryzen;
En ruim zo goed als die van Alkmaar, befte vrind.
De Joden tillen Fr am je om hoog.
De bubbel! bubbel! bles de bubbel. Wie koopt wind!
Grypvogel.
*k Bied vyf en drie quart, wil je 't doen voor drie partyen?
Κ r iS ρ γ n.
Wat zegje mieiler Louw ?
Louw.
Ik zei ze laeten glyen.
^ fchryven op de bocheL
Nu moniieur Barrebier ipreek op nu, wat biedt gy.
Barbier.
Ze keef jou vyf voor zes.
Kees.
Geluk met de party.
Windbuil.
Kom geef voor drie, 'k zal dan twee regementcn neemcn.
kris-
BH
w i ν d η α n d ε l α α r s. i9f
ΚαΐίργΝ.
Nu mieiler Louw, kom, fpreck.
Louw.
'k Ben niet gewend te teem^ t
„ Maar is die man wel goed ?
KaïsPYN.
Ik wil daar borg voor ftaaa
Geluk met de party.
Louw.
Myn heer, het is gedaan.
De Joden Fransje omhoog,
Bambario!
Eerste Jood.
Begut Krispyn? jy kent bedriegen.
Κ R. I s ρ y Ν fchryvende op den bochel*
Ik moet wat hebben voor myn ryên en myn vliegen.
pleter.
Zo, zo, Krispyn, jy weet te leeven5 dat is fraaij.
Grypvogel.
Krispyn, jy weet, my komt de helft toe van de fnaaij.
Ha! Ane Vranke!
Barbier.
Dat heb jy lui afgefproken.
Krispγ n.
Barbiertje dat heb jy al wonder gaauw geroken.
pleter.
't Is wel Krispyn, *t is wel, 'k zal *c zeggen aan myn heer,
Wat jy hier uitvoert»
Krisp yn.
Hoor, verhaaft je niet te zeer.
Dat beursje. Pietje, komt u toe, 'tis voldukaaten.
Gy krygt nog meer, zo ik my mag op u verlaaten.
IB
it·'.!
SS!?
li»
)!
Wy moeten in deez'tyd juift zo oprecht niet zyn.
Gebruik ook uw vernuft, en fpeel fyn kontra fyn.
Wy zullen in het kort veranderen van kleêren.
En ipeelen dan een rol gelyk twee groote heeren.
PiKTER.
Te zyt een eerlyk man, Krispyn, dat zie ik klaar:
Maar wordt myn heer eens die bedriegery gewaar,
Dan geeft hy ons de zak.
Krispyn.
Dat kan ons weinig icheelen,
Wanneer wy ryk zyn, en naar ons genoegen deelen,
PlETER.
Fiat Krispyn.
Krispyn,
Ik neem u in de kompanjie:
Maar ik fluip weg, dewyl ik ginder Eelhart zie.
ACHTSTE TOONEEL.
Eelhart, Hendrik, Windbuil, EersteJood,
Tweede Jood, gevolg van Joden. GrypVogel,
pieter, Jan, Geesje, FransJe.
GE ε l η α r t,
eef een kop kolïï, en met één twee ichoone pypen,
WiNDBTtil
Myn heeren komt gy hier? dat kan ik niet begrypen.
Tweede Jood.
Eelhart, wat bied jy voor de Zuidzee ? fchreeuw€€ns uit.
Ik handel in geen wind. Ik bied niet cenen duit·
twebde jood.
Jy bent een groote gek.
Windbuil.
Heer, wilt gy diskonteeren.^'
Ett'
-ocr page 412-WINDHANDELAARS, 38I:
Eelhart.
Windbuil geeft Eelhart een WtJfeL
Ja» ' r
Eelhart.
- Zc is göcd, 2:eg uw begeeren.
"windbuil.
'k Ben twee miljoenen ryk, en ik heb geld van doen,
Eelhart.
'k Eifch twee pereent.
Windbui l.
Een maand naä zicht /t is geen fatzoent
Een half of drie quart dagt ik zou myn heer van praaten.
Eelhart.
Gy kunt in Rotterdam *t dan diskontceren laaten.
w l ndbu i l.
Mordbleu ik moet het doen, heb oyeral gewecË.
Ik fprak daar even een impertinenten beeil,
Die doril my acht percent afeifchen in beleening.
Eelhart,
Ja 't geld raakt weg. Hy had gelyk, heer, myn meening:
Want geeft men veel voor wind die haaft vervliegen moet.
Dan weet gy dat het geld weer naar proportie doet,
EeJhart fchryft op den bochel,
Zie daar, gy kunt het geld by myn kailier doen haalèa
Dees Ailignatie zal hy morgen doen betaalen.
Van. binnen word geroepen.
Delft! Rotterdam? ter Gou! dc Zuid! de ViiTeheryf
Op het Toaneel roelenze,
Schiedam! Ramskoolbroekl Cheelsl
wlndbu]fcl.
De Zuid 1 daar moet ik by!
m
ν ε-
NEGENDE TOONEEL.
Eelhart, Hendrik, Gryρ voge l, PieterJ
Geesje, Fransje.
Geelhart.
rypvogel, wy zyn hier alleen, en goede vrinden,
Ik heb iets voor, daar gy uw rekening by zult vinden.
gr yp vogel·.
Myn heer, 'k ben als gy weet, een eerlyk makelaar,
'k Bedien myn meefters trouw j daarom gebiemy maar,
'k Heb nimmer de eer gehad voor u te negotieeren:
Maar ^k zal betoonen dat ik ben een man met eeren»
Eelhart.
Hoe veel partyen heeft myn broer met u gedaan >
Grypvogel.
Ik zal eens zien, wyl ze in 't notitiebokje ilaan.
Zes, heer, van duizend pond, en zeven van vyf honderd.
Eelhart.
Is't mooglyk!
Grypvogel.
Hoe, myn heer, zyt gy daar van verwonderd.?^
Dat is niet veel, bedenk hy is Kon tramineur.
Heer Windbuil die hier was, uw nichtjes ferviteur.
Heeft tienmaal meer. Men moet wat in de waereld waagen.
Uw broêr doet op die wys al ongemeene ilagen.
Eelhart.
Maar 'k vrees dat hy daar na met eenen flag een vlugt
Zal neemen, dat hy fteekt de beenen in de lucht.
Grypvogel.
Hy heeft geen nood. 'k Zal u den grond van 't werk verhaalen.
Door zyn reskontres kan hy 't werk heel lang doen draalen:
Want
AN,
WINDHANDELAARS, 38I:
Want komt 'er een die zyn party eiicht, zegt hy voort.
Als my geleverd wordt, beloof ik op myn woord,
Dat ik u leev'ren zal, en dat in korte dagen.
Ε ε l η α r t.
En als dat dan niet aan den kooper mögt behaagen ?
Grypvogel.
Daar is geen recht op. Zou men lev'ren eer men kan ?
Neen, die reskontres gaan eeril voort, van man tot man.
Eelhart.
Hoor, aan myn broêrs krediet is ons wat meer gelegen.
Indien gy, als gy zegt, zyt tot myn dienft genegen,
Ziet dat gy wederom al zyn kontrakten vind.
Grypvogel.
Daar is nu kans toe, heer, zo gy u maar verbindt.
Hoe veel percent wilt gy meer dan de premie geeven j
Die hy ontvangen heeft?
Hendrik.
De zuid is nu op zeven.
Eelhart.
Kom 'k reskontreer ze.
Grypvogel.
Neen myn heer dat kan niet zyn,
Zy zullen ryzen in het kort.
Pi eter.
„ Dat heb jy fyn.
„ Nu ryzen, en elk een zegt dat zy zullen daalen.
Grypvogel.
„ Zwyg gek, ik zal aan jou de helft der fnaaij bctaalen,
'k Eifch zeftig voor me avans.
Eelhart.
'k Bied dertig,
Gryp vog el.
Vyftigi
tt'
I
ee l-
ëelhab.t.
gryp vo gel. |
Grypvogel.
Wel 'k ben daar mê te vreên.
Wy zyn goe vrinden, en 'k heb order, 't zo te geeven.
Eelhart.
'k Zal maaken dat u 't geld in bank wordt afgefchreven.
Zj fchryven op den bochel,
Hendrik.
Grypvogel, nu, men laat het verder op u ilaan.
Grypvog el.
Myn heeren! houdt uw plaats, gy moet niet heenen gaan,
Zo gy genegen zyt een iluivertje te winnen.
De infchryving zal terftond op deeze plaats beginnen.
De negotianten van de bobbel kompanjie.
Verwacht men hier,
Hendrik.
^k Zal niet vernoegd zyn voor ik 't zie.
Mag dat hier zo geichiên
Grypvogel.
'k Meen't nu niet uit te leggen.
Gy zult wel merken wat die potzery wil zeggen.
Men heeft gewed, dat reets het volk zo is verblind,
Dat elk inteik'nen zal, al is het maar op wind.
Hendrik.
Ik weet niet hoe het volk zo dol is en bezeeten,
Dat zy de intentie niet van deeze luiden weeten.
Grypvogel.
De kleine plaatsjes, heer, die hebben groot gelyk.
Zr
WINDHANDELAARS, 38I:
Zy lachen in hun vuift, cn worden ichielyk ryk.
Zy zullen nog al meer inventien verdichten.
Eelhart.
k Denk geen kafteelen in de lucht te helpen ftichtcn·
Hendrik.
Ik hoor 't geraas,daar komt de ganiche ftaatzie aan.
Ik zie Krispyn daar by, hoe pikken zal dit gaan!
TIENDE TOONEEL.
Krispyn met een kleed 'van flaatzie aan^ wordt gevolgd van al·
derhande volky dat hem briefjes in de hand zoekt tefio^f en,
Grypvogel, HendriKjEelh art,PieterJan, Geesje^
Kees, Windbuil, Gys, Fransje, Eerste Jood,
Tweede Jood, Barbier, Boeren, Lovw.
Μ Eerste Jood.
yn heer daar is een brief, neem an met jou believen.
Krispyn gooijt al de briefjes weg,
Bms aan de pomp. 'k Wil niet gebruid zyn met je brieven.
't Volk grabbelt,
^aar wordt een floel boven op een tafelgezet ^waarop Kris*
pyn gaat zitten'i en eenige boeren op de bank voor hem,
Terwyl 'er van den één voor, en den ander na, briefjes cp den
boe hel van Fransje gefchrevenwêrden,
Silentium! myn heeren hoort!
Zegt dit projekt malkander voort.
Die is genegen in te Tchryven,
Men zal hem op dees tyd geryven.
Ik ben de man die *t al gebic,
In de eed'le bubbel kompanjie·
Κιιιμ
n
Kri s pyn keß.
*k ZaI wiilelbrieven diskonteeren,
En op de fchepen aiTureercn;
Ook huizen, fchuuren, turf en hout5
Pakhuizen, beeilen, jong en oud.
Die voor 't geweld der Turken vreezen,
Die kunnen hier verzekerd weezen.
Wy zullen een Commercie doen.
Veel grooter als men zou vermoên.
Met Spanjaarts, Franfchen, Portugiezenj
Nooit zal men op de waar verliezen.
De fchepen worden reets gebouwd.
Wy zyn al meefters van het zout.
Men kan 't heel hoog in prys doen ftygen:
Wyl *t elk van ons zal moeten krygen.
Men zoekt een paerclviiïchery j
Opdat men wel verzekerd zy.
Die in deez' bobbel in wil fchryven
Behoeft 'er juiil niet in te blyven :
Maar mag zig dienen van den wind.
Indien hy 't zo geraaden vind.
Κ RI s ρ γ Ν fpreekt.
Dit is geen werkje van de keijen.
Noch 't graaven door een lengte heijen 9
ó Neen, wy leggen dicht by zee.
En hebben een bequaame ree.
Hier zal men vrymeer voordeel haaien,
Als heele plaaten weg te maaien.
Wy bobbelboeren al den brui
Zyn wyze, en zeer bequaame lui,
Om met een wonderlyke gratie.
De beurs te blaazen van de natie.
Nu mannen broeders maakt begin ί
II
l'l!
Lege
WINDHANDELAAiRS.
Legt in dees bos uw brieQes in.
Eerste Jood.
Myn heer, de Diredeer, ei zeg me, by je leevfen,
Daar is een Polis, 'k wil aan u wel premie geeven.
Krispyn.
Wat is dat voor een ding? dat ken ik niet fmjeur.
Eerste Jood.
Een Polis.
Kris pyn.
'k Ken *t nietj veegje poort daar aan, ga deur.
Barbier, Windbuil, Tweede Jood,
en andere met briefjes,
Myn heer, ei blyf eens ilaan, neem an!
kri sp υ n.
Wel ièldreweekcn!
Ik ken je niet. Waar is ooit jou krediet gebleken ?
Hou op! hou op! *k geloof dit volk is zot of dol.
Louw roept uit het venßer.
Meilieurs vertrek maar 5 want de kompanjie is vol!
Windbuil.
Hoe, maatje ben je vol ? wy hebben niet gedronken.
Kr 1 sp y n.
Wy hebben 't vleefch al op, kaauw jy nou aan de bonken/
Hendrik.
I^at fchynt doorfteken werk! is dat een kompanjie ?
't Profyt gaat in hun zak-
g ryp vogel.
Wie wil nu koopen! wie!
gys.
Wat hebje hier te koop? zeg mannen, wat veur zaeken?
^ . - Hendrik.
öoer, jy kent hier nu aan een grooten rykdom raaken·
Gy s.
Ggg
-ocr page 419-^04 Q.U INCAMPOIX, OF DE
Gys.
Wat is hier dan te koop ?
Hendrik.
*t Zyn adies goede vriend.
Gys.
Wat is 't veur koft ? laet ik eens proeven of 't my dient,
Beilel me maer voor eerft eens voor een halve ftuiver,
Krispyn.
Hou jy ons voor de gek ?
gy s.
Neen zeper, zuiver, zuiver.
Wat is het veur een drank ? 'k wil wel eens proeven maet,
G R γ ρ VO G Ε l.
Het is geen drank: 't beilaat in briefjes kammeraad.
Ja nou begryp ik het, nou jy 't me komt beduijen.
zyn van die pakjes, ook ? van die quakzah^ers kruijen ?
Wel hoe, je lacht? wel ik ben al een raere vent,
Al ben ik hier in fteê zo euvel niet bekend»
Wat is dit nou veur volk ?
Hendrik.
Het zyn de Aktioniilen.
Gys.
ïs 't meuglyk! wat je zegt ί zyn dit nou de Atheïilen I
Wel ongze koiter heit daar dikwils van 'epreekt.
Ik wou wel dat ik wift wat in dat Volk al fteekt.
Gr yp vog ε l.
Wel als je v/ilt, je kent een bubbel-a£lie koopen.
Gys.
Wel tappen ze die dan by pintjes, of by floopen.?
Het moet al lekker zyn, dat hou ik voor gewis,
Verilae je, om dat hier nou zo groot een nering is.
Ei lieve laat ik ook eens proeveii, is 't zo lekker ?
WINDHANDELAARS, 38I:
Grypvogel.
Wel boer, ik wenfchtc jou voorzeker niet veel gekker.
Elke Adie maatje koft omtrent twee honderd pond.
Gys.
Dat 's veul te vcul, al was het ook nog zo gezond,
Geen menlch zei 't koopen.
Krispyn.
Boer, dan kan je maar vertrekken.
Gys.
Maar monfieur governeur, eer dat jy heen gaat rekken;
Laat ik eens zien wat jy verkoopt.
Krispyn.
Daar, domme loer,
Daar ziet het, 't is papier.
Gys.
Al ben ik maar een boer.
Ik ken 'c begrypen: 't zei een bobbelgaesje weezen.
Is dat nou zo veul waerd as daer op llaet te leezen,^
Krispyn.
Ja, als jc koopt kan jy veel winnen op dien brief.
Gys.
Ik wil wel winnen : maar ik heb myn geld ook lief.
As ik je daer nou iens een hoopen op zou tellen;
Dan moeil je my met ien twie goeje borgen itellen.
Ik ftel geen borg.
Gys.
As jy dan raekten an de zwier,
't geld verbruide, hièl 'k niet angdersas panipier.
Maar hoe veul renten zei je geeven alle jaeren ^
Krispyn.
ßoer, als ik 't zei ver weet dan zei ik 't jou verklaaren.
^'Y zullen koopmanfchap beginnen. Wmt men veel
Zo krygje veelj zo niet..... Hoor ieder krygt zyn deel.
G g g 2
y
mp
Maar
dU IN CA Μ FOIX, OF DE
Maar boer ik mag myn hoofd niet langer met jou breeken,
G ys.
Je zeit het geld zo ligt ook uit myn beurs niet preeken.
'k Koop liever bieften veur myn plaeten, goeje vrind.
As jou pampiertjesj *k maak myn zei ven gien ileekin'd.
Wie zou ze ook koopen ?
Krisp yn.
Jy bent zot, boer/k moet vertrekken^
Gys.
Dag monileur governeur. Ik hou me van de gekken.
Eerste Jood.
Myn heer ik bid je ilae, geef my nog een party
Tien twintig, 'k hou begut jou^voor de fchade vry.
'k Zal by de natie die heel hoog vernegotieeren.
Dan zei je krygen al wat datje zeit begeeren.
Ik weet jy hebt nog voor je zelf een milioen.
Een makelaar als ik, begut, heb jy van doen,
kri sp vn.
Gy kunt Grypvogel maar van deeze zaaken fprecken.
Ik wil myn hoofd nu met geen wisje wasjes breeken.
Hy is korreipondent der kompanjie, finjeur.
Ik mag niet handlen: want ik word nu direkteur.
Τ w ε ε d ε J ο od.
Myn heer Grypvogel, laat ik helpen in jou zaaken.
Ik ben in Meden blik, ik zei den wind wel maaken.
Grypvogel.
Kom morgen aan myn huis daar fpreck ik u het beil·.
binnen word geroepen.
De zuid! de zuid ί de zuid!
Allegaar,
De weil! de weil: ί de weit!
Einde van het tweede Bedryf,
der-
WINDHANDELAAR S. 407
Verbeeldt een Kamer,
Ε Ε R S Τ Ε Τ O O N. Ε Ε L.
Beatris, Hillegond.
Beatris.
IK ben verwonderd dat ik broer niet weer 2ie komen,
Met Hendrik} wyl ik door zyn knecht reets heb vernomen^
Dat hy al de a£ties van myn man heeft ingekogt.
'k Hoop immers niet dat zich Gry ρ vogel heeft bedocht.
hl ll ε go nd.
Het is al vreemd dat hy die heeft zo laag gegeeven:
Maar wyl hy is in zulk een koopmanfchap bedreven,
Vertrouw ik waarlyk dat de Zuidzee is gedaald 5
En is zo5 hy heeft dan genoeg daar uitgehaald.
Daar zyn ze, en naar ik aan hun weezen kan befpeuren,
Hebt gy nu voor geen ramp te duchten, of te treuren.
Eelhart, Hendrik, Hillegond, Beatris.
Myn waarde lief, al 't geen wy wenfchten, is gelukt.
Verban nu al uw vrees, daar is niets dat u drukt.
Wy hebben de a6ties van Grypvogel al in hande.
Beatris.
Gy hebt myn man gered van een aanftaande fchande!
Hoewel, zo hy het wift, hy nam 't u qualyk, heer.
Ik ben u dankbaar voor 't bewaaren van zyn eer*
■m
:fü
40 δ CLU I Ν C Α Μ Ρ ο I Χ, Ο F DE
Ε el η art.
De fchade die hy lydc, zo de aöiies mogten daalcn.
Wil ik ter liefde van myn broeder graag betaaleii.
De weliland van uw huis, en eer van myn geflacht,
Wordt meer van my, als dit verlies van 't geld geagt.
Neen broeder j neen, 'k waar dan de ondankbaar fle aller menfchcn.
De fchade is buiten u. En, Hendrik, uwe wenfchen
Zult gy ook zien vervuld. Ik geef aan u myn woord.
Hendrik.
Mevrouw 'k bedank u. Maar wie of ons hier verftooft.^
DERDE TOÜNEEL.
Windbuil, Eelhart, Hendrik,
Hillegond, Beatris.
WW i ν d β υ i l.
aar's heer Bonavontuur.? daar is veel aan gelegen,
Dat ik hem φreekJ 'k vind hem in velden noch in wegen·
Hy in de Qiiincampoix, noch Karlèboom, noch dam.
Ik ben verwonderd dat hy niet revoorfchyn quam.
't is nu een tyd dat hy een millioen kan wmnen.
Foei! dat hy mi niet komt! ei zeg, waar zyn zyn zinnen!
Ε ε lh art.
Daar de uw^e zyn, myn'heer 5 zyn zinnen zyn van huis
W i ν d β υ i l.
Is *t mooglyk ! wel hoe komt die heer aan dat abuis!
Maar ach ' madcmoizellc! is mooglyk! kan *t gebeuren.
Dat ik u niet eer zag? 'k bid Iaat myn hart niet treuren.
Om zulk een acht'loosheid. Ik was daar wat verward.
Hl llegond.
Schoon gy hier zyt; in Quincampoix > lieer, is uw hart.
-ocr page 424-W I N'D HANDELAARS. 40S»
Windbuil.
Dit hart! dit hart! dat min en vreugde herwaarts pariten!
Hillegond.
Dat hart zo vol, dat 't nog aan de a£lien zal barilcn. ,
Gy meent van liefde. Maar 'ic hoor heer Bonavontuur.
BonavontuurjEelh art, Hendri kihltlegond^
Beatris, Windbuil»
Μ Bonavontuur hinkende,
yn Windbuil!
windb uil,
Hoe, myn heer, waar is die drift, dat vuur.
Om u gelukkig in dit oogenblik te maaken ?
Men kan op heden aan de grootfte premies raaken.
En ^k hoor uit Londen dat daar alles loopt te niet.
Koom laat ons neemen van al wie maar premie biedt,
'k Heb onder 't volk geftrooijd dat de a6ties ilaan te ryzen.
Myn vrinden houden die door lift ook op hun pryzen:
Maar als zy hebben al de premies in de kift.
Zal elk verkoopen. Zeg wat dunkt u van die liftf
Kom laat ons gaan. /
Bonavontuur
Myn vrind! myn Windbuil! *t kan niet weezen.
Ik kan niet uit, voor dat myn voet weêr is geneezen.
Windbuil.
Uw voet gequetft! uw voet! hoe komt dat zo myn heer?
Bonavontuur.'
AS 't u vergeeten ? wel gy liept my zelf om veer.
W I N©^
-ocr page 425-4IO Q.U INCAMPOIX, OF DE
Windbuil.
Ach pardonneer me! *k wou om duizend diikatonnen
Dat dit niet was gebeurd j ^k had een miljoen gewonnen !
Maar 'k zal myn koets hier voort doen komen aan de deur.
Windbuil doet de deur op, en roept.
Lakkei! lakkei! lakkei! haal voort myn koets!
Ε ε l η art.
5, Malèur
5, Dat moet niet zyn, uw man dient nu in huis tc bly ven.
Beatris.
Monkeur, gy gaat niet uit. Wat zoudt gy tog bedryyen
In 't midden van den nacht
Bona vontuur.
Daar hangt myn welvaart aan.
Ik moet uit weezen, al zou ik op krukken gaan.
Maar hoe oft komt dat ik Krispyn niet op zie daagen.?
't Is of hy toeleit om geduurig my te plaagen.
Hy zou naar Hoorn gaan, om daar voor myn rekening
Wat in te fchryven, en fmts ik zyn brief ontving,
Zyn reets, naar myn onthoudt, drie dagen al verloopen.
Hendrik.
Hoe, heer, zou hy voor u daar van die a£l:ies koopen.^
Bonavontuur.
Wel neen, infchryven: wyl ik hem daar volmacht gaf.
Hendrik.
Gy zult lang wagten eer hy komt, uit vrees van ilraf.
Bonavontuu r.
Hoe zo, ik hoop niet dat Krispyn my zal bedriegen ?
He ν d r. ik.
Hy is een heer, en doet nu niet als ryden, vliegen j
Dan eens naar Rotterdam, en dan eens naar Tergou,
Schiedam en Alkmaar, ó Ik weet hy dient u trouw.
Hebt gy hem niet met één naar Medenblik gezonden ,
Wan-
-ocr page 426-WINDHANDELAARS, 38I:
Wanneer liy in uw dienft ging met een pink naar Londen ?
Hebtgy hem niet van daag gekleed als een iinjeur,
Om van de bobbelbos te vveezen direkteur ?
Bon avo nt uur.
Wc\ neen ik, 'k zeg als nog dat ik hem voor myne oogen
In lang niet heb gezien.
Eelh art.
Dan zyt gy wis bedrogen:
Want 't is geen uur geleên dat hy in Quincampoix
Gekleed heel tout a fait, het volk bedroog, zo mooi,
Dat elk moeft lachen: maar ik dagt dat al die zaaken
Door u gefchiedden 5 en het fchynt dat ze u niet raaken.
Bon avontuur.
My raaken ! wel ik zweer komt hy voor myn gezigt,
Dat hy gevoelen zal wat dat hy heeft verricht*
Kris pynjBonavontuuRjEelhart, Windbuil,
Hendrik, Hillegond, Beatris.
Krispyn.
U'w dienaar heeren, en madames, 'k Moet u Ipreeken
Myn heer, van 't geen ik heb verrigt voor u, en reken
Dat gy myn moeite en zorg my wel beloonen zult.
Bona vo ntuur.
O Guit, ó vagebont! gy tergt nog myn geduld?
Kri SP γ ν.
Wel hoe, myn heer, is dit myn welkomft.^ 'k zal vertrekken,
2o gy pleizier neemt om my t'zamen te begekken.
Bon α v ont uu r.
Geef rekening van al *t geen gy hebt voor my gedaan j /
Want eerder zult gy nu van deeze plaats niet gaan.
Hhh Kris-
-ocr page 427-412 0.υ INCAMPOIX, OF DE
Κ r 1 s ρ υ ν.
6 Snoode ondankbaarheid ! hoe kan het mooglyk weezen!
Een, heer, als gy, die zelf de goedheid waart voor deezeni
Een heer, tot welkers dienft ik ben by dag en nacht!
Wiens intreft ik, gelyk het myne, heb betragt;
Spreekt dus tot my I tot my ! die eer zou willen fterven.
Als dat ik zyne gunil, voor my zo nut, moefl: derven,
'k Heb niemendal gedaan, waarom my dus verfmaad?
Bonavontuur.
Om dat gy niemendal gedaan hebt ben ik quaad.
Kom, kom, doe rek'ning van uw reis, en laat ons hooren,
Wie u tot direkteur der bobbels heeft verkooren,
Κ r i s ρ γ n.
Myn heer nu merk ik 't eer ft. Ho, ho, gy zyt misleid.
Ik fpeelde in Qiiincampoix dat ipel uit zoetigheid,
'k Ben op de reis ge weeft, met wonderlyke fnaaken.
Die dit bedagten om ons tTamen te vermaaken.
Bonavontuur.
Wel Hendrik, wat is daar dan aan bedreven ?
Kr. i s ρ υ n.
'k Zweer
U dat het anders niet als kortswyl was, myn heer,
De onkoften van myn reis heb ik hier opgefchreven,
En 'k wil u gaeren daar goê rekening van geeven:
Voor eerft een ftotertje van hier tot aan Buikfloot;
Van daar een Chaize, die my koftte drie pont groot.
Bon avon tuur.
Hoe, drie pond groot!
Κ risp γ n.
Gewis, 'k Had aars te Iaat gekomen.
Was maar een gunftj de man had anders meer genomen.
Voor één nacht ilaapens moeft ik geeven een dukaat.
Β O'
ili
m
-ocr page 428-Κ R I s ρ γ N.
Ja, ik kon niet flaapen op de ftraat."
Een regel wittebrood heeft my gekoft twee zesjes.
Een derdepart voor my in honderd tachtig vlesjes
Met tamelyken wyn, die 'k niet gedronken heb....
Bona von τ uur.
Hoe! zo veel vleilèn wyn ?
krÏSP yn.
Wy raakten aan de fep.
Ik vond een vrind die ilerk in adties negotieerde,
Waar op de waard ons met zo'n rekening vereerde,
En of ik zwoer dat 'k zo veel wyn niet had gezien
Al evenwel moeft die betaaling voort gefchiên,
Of anders hadden wy wel met bebloede bekken,
Naar Amiterdam, gelyk twee narren, moeten trekken.
Bona vontuur.
Hebt ge uw kommiflle daar volvoerd, voor dit geval
"Wat winften hebt gy nu gedaan.^ fpreek.
Niemendal.
Bona voNTUu r.
Guit! niemendal? en durft'gy zulk een rekning maakcn?
kriSP yn.
Geloof my, ik vertel u niet dan waare zaakeri.
Daar liepen duizenden van menfchen puur als dol, .
Om in te teik'nen: maar de kompanjie was vol.
Bonavont uur.
En zonder dat 'er nog een duit was ingefchreven
Krtspyi^.
Wel neen, zy hadden die juift vol gekregen, even
Eer ik daar met de reft uit vreemde plaatlen quam.
EJk ging toen met de kous op 't hoofd naar Amfterdam:
4*1
Maar
4IO Q.U INCAMPOIX, OF DE
Maar ik zocht echter, tot myn voordeel, daar te blyven
Want dat waar ichande dat Krispyn niets zou bedryven:
'k Heb veertig adties voor uw rekening gekocht
Tot vier percent, 'k heb de kontrakten meê gebrochtj
Zy doen nu zeven, dat is drie percent gewonnen.
Bonavontüür.
Gy hebt heel wel gedaan, 'k was flus wat onbezonnen,
Krispyn , ik zie dat gy my heel getrouw bedient.
Ε ε l η α r t.
Zo hy de fnaaij niet deelt met d' een' of anderen vriend.
kri sp yn.
Die dat maar denken doril zou my op 't hoogfte hoonen.
Bonavontüür.
Neen, neen, Krispyn, 'k zal u myn dankbaarheid betoonen.
Windbuil.
Waar blyft die rekel myn koetzier?
ZESDE TOONEEL.
De Koetsier, Krispyn, Bonavontüür,
Eelhart, W indbuil, Hendrik,
Hilljegond, Beatris.
KRISPYN.
D
'aar is hy al.
windbuil.
Zyt gy gereed ?
Koetsier»
Myn heer, de paerden ilaan op ilal.
Windbuil.
Wel hondsvot! hebt gy dan myn order niet ontvangen.^
KOETSI ER.
Ja heer: maar om u niet te houden in verlangen5
'i;
li
Ik
WINDHANDELAARS, 38I:
Ik heb 't geluk gehad door de adlies, dat my de eer
Zal werden aangedaan gelyk een treflyk heer.
En eer dat mogelyk drie dagen zyn verloopen,
Zal ik een koets van een die arm zal worden, koopcn.
'k Heb dat te danken aan myn waarden vrind Krispyn.
Windbuil.
Mordbleu 1 moet ik dat zien 1 par diabei! ik verquyn!
Fier danjfers als Snyders en Taruikemaakers.
De Koetsier, Krispyn, Bonavontuur, Eelhart,
Windbuil, Hendrik, Hillegond, Beatris.
Κ Koetsier.
omt gy meiTieurs? wel aan, verzie my nu van kleêrén.
En wil 't gezelfchap met een nieuwen dans vereeren.
Hier wordt gedanfl,
Grypvogel, eerße en tweede Jood, een Not aris,B0NAV0NTüURJ
Eelhart, Windbuil, Hendrik,Hillegond,
Beatris, Koetsier.
VGrypvogel.
ergeef het my dat ik u hier zo laat veriloor,
'k Heb van myn meefters lail, gun me als 't u b'lieft gehoon
Heer Windbuil,'k dacht het wel dat ik u hier zou vinden.
Ik ben gezonden van verfcheide goede vrinden
Om negen adies nu op te eiichen in de zuid.
Windbuil.
Hoe eifchen ze op! ik weet niet wat dit nu beduit.
-ocr page 431-4i5 QJJ INCAMPOIX, OF DE
GR YP VO G EL.
Gy naamt de premie toen zy op vier honderd waaren,
Nu zyn zy zeven.
WiNDBU IL.
Ja, en ik kan u verklaaren,
Dat ik die zottigheid niet kan begrypen, vrind.
Grypvogel.
Ik ook niet: maar gy moet het neemen zo gy 't vind.
Zy zyn gereed om die partyen voort te ontvangen.
Wl Ν D BUIL.
'k Gaa order geeven.
Tweede Jood.
Neen begutje, wilt ze langen!
Windbuil.
Hoe kaerel hebje geen krediet voor myn perfoon ?
Die meer dan twee miljoen bezit, ό welk een hoon!
Tweede Jood.
Je bent een groote gek!
Windbui l.
Vent heb jy iets te zeggen ,
Koom aan myn logement, ik zal 't eens overleggen.
. Tweede Jood.
Kom Iaat me paeijen, fchryf begut twie tonnen gouds
In Banko af.
Windbuil.
Zou ik die af gaan fchry ven, fmous ?
Dat gaat zo makk'lyk niet, ik moet eerft reskontreeren.
Wagt nog zes maanden, 'k zal 't opeifchen van de heeren
Daar 'k mee te doen heb. Als ik adien ontvang
Zult gy ze hebben, dat is red'lyk, wagt zo lang.
Tweede Jood.
'k Zei op de volle van de Beers het gaan vertellen!
WI κ C'
-ocr page 432-WINDHANDELAARS, 38I:
Windbuil.
Ik zegje, kaerel, dat je my niet meer moet quellen,
Of 'k zweer je dat ik u zal ileeken door de huit.
Eerste Jood.
Je bent een fchelm!
Windbuil trekt den degen.
Een fchelm ? dat zal ik toonen guit.
Eerste Jood.
Hou vaft begutje! hou hem vaft! hy wil me ileeken!
Κ R I s ρ γ Ν Windbuil den degen afneemende*
Brui heen, eer dat hy jou mögt hals en beenen breeken.
Eerste Jood.
Neen ik zal bly ven 'k durf begutje nog wel itaan.
Bonavontüur.
Hou op! hou op,! 'k verftaa niet dat je hier zult liaan.
Eerste Jood.
'k Gaa naar myn heer den fchout om over jou te klaagen.
Dat jy voor de adies my betaalen wilt met flaagen.
Bonavontuur.
Vertrek; want ik verftaa geen raazen in myn huis.
GrypvoGELjKrispynjbg ν α VONTUURjee lharti
Windbui l, Hendrik, Hillegond,
Beatris, Koetsier.
Ε Ε Ε L Η Α R τ tegen GrypvogeL
ifch van myn broeder ook nu de Adies op quanfuis,
GRYP VOGEL.
S
i
Myn heer Bonavontuur, my is ook laft gegeeven
p^t ik opeifchen zal, ai \ geene gy tot zeven
Moet leveren.
Bo:
-ocr page 433-4IO Q.U INCAMPOIX, OF DE
Bon Av o NTüUR.
Hoe ! wat 's dat? zyn alle menfchen gek?
Of zou hier tovery omgaan in dit vertrek.
Eelhart.
Myn broeder, 'k denk dat ge uw krediet zo Iioogzult agten.
Dat gy den eifch voldoet waar na hy ilaat te wagten ?
Grypvogel.
Myn heer de Zuidzee ryil, zy paiïèn op hun tyd.
Bonavontuur.
Indien dat waar is, broêr, dan ben ik alles quyt.
Grypvogel, gaa, en wil tot zeven voor my koopen.
Grypvogel.
Myn heer, zy zyn al tot de negen opgeloopen.
Zeg ook als Windbuil datgy reskontreeren moet,
Dus ftelt gy de eifchers uit.
Eelhart.
'k bid dat gy zulks niet doet.
Bonavontuur.
Al moed ik aanilonds nu myn kapitaal verliezen,
't Krediet is my meer waard, 'k zal nooit dien weg verkiezen.
Maär, waarom hebt gy my gebracht in dit gevaar ?
'k Deed alles naar uw raad, gy zyt myn makelaar.
Grypvogel.
^t Gaat alles boven myn begrip in deez'ravazie.
Dees wint, en die verlieft, 'k Verdien ook graag koeitazie.
W i ndbui l.
Ha! ha! ik heb daar iets tot nut van ons bedacht.
Verlies ik nu, ik word in 't kort een man van macht.
Bonavontuur.
Hoe, zyt gy niet in itaat om de Adies te bctaalen ?
Windbuil.
itn
1.4
Ja, maar myn kapitaal moet ik uit Vrankryk haaien.
De Miiiizipi is een oorzaak van myn winft.
'k Heb twee miljoenen aan muntbrieQes op hctminil.
Koet-
-ocr page 434-WINDHANDELAARS, 38I:
Myn heer, gy zyt om geld verlegen, na 'k kan hooren·
Windbuil.
Ha fchelm! moet gy my in dit overval nog ilooren ?
Myn beeren, 'k heb een fchoon, een fraaij proje6b bedacht.
Laat ons ons zelyen nu bedienen van de macht
Die \vy nog hebben, en eenKompanjie oprechten,
Waar by de Bobbels zyn te rekenen als flegten.
Laat ons in AiTurance, en in Commercie doen.
Door een inlchry ving van een honderd millioen.
Elke A£tic moet'op 't minil zes duizend guldens weezen.
Daar elk by de ingaaf geeft drie gulden, en door deezen
Zo grooten rykdom kan men reden in de vaart
Te Oftende.
Κ R I s ρ γ N.
Weg, myn heer, dat is geen oortje waard.
Maar kon je maaken dat die bobbels niet verzwinden
'c waar beter j nu kan ik geen voordeel daar in vinden.
Maar, wilt ge iets doen waar door uw geeft ons word bekendf
Smelt deze kompanjies eens tot een regiment.
Eelh art.
Die windnegoties, die wy hier de bubbels noemen,
Is, als men 't wel beziet, heel weinig op te roemen}
Dcwyl de handel door die dingen word geftremd.
Zy zullen met 'er tyd ons zetten in het hemd.
Om Duitfch te fpreeken, 'k kan niet merken dat de heeren 3
Die in den grond zich zelf verdaan op 't Aflureeren,
Het honderdft deel profyt in vyfentwintig jaar
Getrokken hebben, zet hun alle by malkaar.
Als deeze bobbels (^zo zy niet haaft willen vallen)
Uicdeelen moeten in twee jaren met hun allen.
En hun Commercie kan 't verval ook niet verhoên,
^cn zy men Waaren poogt in menigte op te doen,
420 dU I Ν C Α Μ ρ ο I χ, ο F DE
En zetten dan de markt 5 maar dat is niet te denken.
Dat zy hun eer door zulken gruwel zouden krenken.
Wy roemen dan te recht een wyze Majeilraat,
Die zich door zulken wind dus niet vervoeren laat.
KRISP YN.
Hoor heerfchap Windbuil, om uit deezen ilrik te raaken,
Zou ik een kompanjie gaan in Vianen maaken,
En leggen met dat geld die ftadt ten eerilen uit,
Dan kan die geen , die hier zyn kapitaal verbruidj
Verzekerd zyn, dat hy daar zal een wooning vinden,
Gaa overleg dat eens daar ginder met uw vrinden.
W I Ν DB υ I L.
Myn heer verdraagt gy zuUc een taal hier van uw knecht.^
Bon AVON tuur.
Myn heer, hy heefcgelyk in al het geen hy zegt.
Windbuil.
Mordbleu! 'k word Jifperaat! hoe kan hetmooglykweezea?
Κ R τ s ρ y Ν trekt zyn kleedt uit, en verkleedt zich,
ïk ben, Bonavontuur, uw knecht ge weeft voordeezen:
Maar ik bedank u nu, myn heer, voor alles goedts.
'k Heb zin, heer Windbuil, in uw paerden en uw koets.
Ik bid u, ftel ze opprys, ik wil ze van u koopen:
Want ik kan merken dat gy nu te voet zult loopen.
WIND Β U 1 L.
Had ik myn degen, fchurk, ik ftak u in de pens.
Κ R 1 S ρ γ N.
Gy moet zo quaad niet zyn, bedenk ik ben een menfch.
Τ-gen Bonavontim·
Myn heer, ik zie dar gy verwonderd ilaat te kyken:
Maar wil het vonnis tot myn nadeel nog niet ftryken.
'k Heb veel gewonnen met uw geld dat gy niet weet:
Maar doet een eifch: want gy moet weeten, 'k ben gereed,
Om, tot voldoening, u in alles te behaagen.
Bo^'·
-ocr page 436-WINDHANDELAARS, 38I:
Bona von-ί υ υr.
Myn geld! Krispyn, myn geld! hebt gy dat durven waagen?
eelhart.
Heer broeder, zyt geruft, wyl gy geen fchadelydt.
Zie uw konrraktên, die 'k heb ingetrokken j zyt
Te vreede, wil Krispyn hier van 't verlies vergoeden ,
Gelyk 't behoort, dan is hy vry van quaad vermoeden.
krispyn.
Dat zal ik doen; 'k weet door Grypvogel hoe veel geld
De fchade is, die u voort zal zyn ter hand gefteld.
Hendrik.
Myn heer, mag ik dan op uw lieve dochter hoopen ?
Bon α von tuur.
Geef haar uw hand: maar 'k wil gy zult nooit wind yerkoopen.
Nu juffrouw Klara geef uw hand ook aan Krispyn.
Viva de Quincampoix! nu wy veréénigd zyn.
Krispyn,
Kom dans eens vrolyk op, eer dat wy faam vertrekken.
Windbuil.
Ik zal my met Viane, of Frednk Hendrik dekken.
Windbuil loopt de deur uit.
Daar wordt gedanft.
• Einde van het derde enlaatße Bedryf.
Copye van de 7rivilegie.
De Staten van Hollandende Weftvriefland doen te weten, alfooons vertoont is by'dc Regenten vail
het Burger WeeshuysendeOude Mannenhuis der Stad Amflerdam, en, in diequaliteyt , tefamen
f^P^"^·"® ' ^'fsp^^ers Kegenten van den Schoubiug aldaar,dat fy. Supplianten, iedert eenige jaaien
nebbende gejouiiTeert vanonfen Oftroye of Privilegie van dato 21 Mai 1699. waai by wy aan hen
«pplianten , in hun qualityt hadden gelieven te confenteren, accorderen ende Oftioyeren, dat fy, ge-
aurende den tyd vanvyftien eerft achter een volgende Jaaren , de Wercken, die doenmaals tendienße
ten τ gedruckt waren, ende, van tyd tot tyd, nog vorder in het ligt gebracht, ende
ko^ gevoeit loude werden, alleen foude mogen drukken, doen drukken, uytgeven eudc ver-
nu ondervonden, dat de Jaren, by het voorgemelde ons Oftioy of Irivilcgie genaamr, op
1 i i a den
i.-ftré'i'V-
-ocr page 437-den ZI dezer Miiti4 Mai was komen te expireren; ende dcwyl'de Supplianten ten meeften dicnft.
▼an de Schouwburg, (wnar van h.iniie refpedtive Godshuyfen onder andere mede moeftea werden
fubcenteert, ) de voorgemelde Wercken , foo van Tre.irlpellen, Blyfpellea , Kluchten, als ande«
die reets gedrukt, ea ten Tooaeele gevoert waren, of in her toekomende gedrukt, en ten Tooneele
fevoert foude mogen werden, geerne alleen, gelyk voorheenen, fouden blyven drukken, doen druk-
en, uytgeven en verkopen, ten eynde de felve Wercken door het nadrukken van andere, haar luyßci
lbo in taal, als fpelkonil , niet mogten komen te verliefen , dog dat fulks aan hen Suppliaatcii, nä
de expiratie van het fulks na den 21 Mai deezes Jaars 1714: niet geperniitteert foude welen, foo v^
den fy Supplianten hun genootfiiakt figtekeerentot ons, onderdanig verfoekende, datwy aan hen Sup-
plianten, in hare bovengemelde qualireyt, geliefden te verkenen prolongatie van het voortfz, Oftior
ot Privilegie , omme de vooifz. Werken, foo van Treuripellen , Blyipellen , kluchten als iiuderc
leets gemaakt enten Tooneele gevoert, en als nog in het ligt te brengen ende ten Tooneele te voe-
len, den tyd van vyftien eerft achter een volgende Jaren, alleente moogen drukken cn veikopen, of
le doen drukkenen verkopen, met verbod aan alle anderen op fekere hoge penen , by ons daar tegen te
ftatueeren in communi forma; So is't dat wy de faacke, ende't voorfz. Verfock overgemerkt hebbende,
ende genegen wefende, ter bede van dc Supplianten, uyt Onfe rechte wetenfchap , Souveraine Magtendi
authoriteyt, defelve Supplianten geconfenteert, geaccordeert ende geoftroyeert hebben, confenteeren, ac-
corderen ende oftroyeren, Iraarby dcezen , dat fy geduurende den tyt van vyftien eerft achter een volgende
Jaren de voorfz. Werken, foo van Treurfpellen, Blyfpellen, Kluchten als andere, reets gemaakt ende ten
Toneel gevoert, en als nog in het licht te biengen , endeten Tooneele te voeren; binnen de voorfz. onzt
Ijandcn alleen füllen , by continuatie, mogen drukken , uytgeven en verkopen, verbiedende daarom
alleen en een ygelyk, de voorfz. Werken, in 't geheel oite ten deele, naar te drukken, ofte, elders
naargedrukt, binnen den felveonfen Lande te brengen, uyt te geven, ofte verkopen , opde verbeurte vao
alledcnaargedrukte, ingebrachte, ofte verkogte Exemplaren, ende een boete van drie hondert guldens,
daer en boven te verbeuren, te appliceren een dctde part voor den Officier die de calangie doen fal, een darde
part voorden Armen derplaetfe daer het cafus voorvallen fal, endehet refterende derdepart voor de Sup-
plianten, alles in dien verftande, dat wy de Supplianten, metdefen onfen Oftroye alleen willende gra-
tificeren tot verhoedinge van hare (chade door het nadrucken van de voorfz. Werken, daar door in geniec
deelen verftaan den inhoude van dien te authoriferen 5 ofte te advouëren, ende, veel min de felveoiiaci
onfe protexie ende befcherniinge eenigh meerder credit , aaniien, of reputatie te geven, nemaer de
Supplianten, in cas daarinne iets onbehoorlijks foude influëren , alle het felve tot haren laftefullensc-
houden wefen te verantwoorden , tot dien eynde wel exprellelijk begerende , dat by aldien fy defea
onfen Oftroye, voor de voorfz. Werken füllen willen Hellen, daer van geen geabbrevieerde oite
gecontraheerde mentie fallen mogen maken , nemaer gehouden füllen wefen het felve Oftroy in 't
geheel ende fonder eenige OmiiGe daar voor te drukken , ofte te doen drucken, ende dat fy gelio»-
den zullen fyn een exemplaer van de voorfz. weiken , gebonden en wel geconditionecrt, tebrengea
in de Bibliorheecq van on'e Univerfitcyt tot Leyden , ende daer van behoorlyktedoen blyken , all«
op pene van het effeft van dien te verliefen , ende ten eynde dc Supplianten defen onfen Oftioyecn·
de confente mogen genieten als naar behooren, lallen wy allen ende een yegelyk, die't aengaan mag,
dat fy de Supplianten van den inhoude van defen doen laftenende gedogen, ruftelyk, vredelyk , en-
de volkonientlyk genieten ende gebruycken, celïerende allebeletten ter contrarie gedaan. Gedaaninden
Hageonder onfen Grooten Zegele, hier aan doen hangen, op den drie en twintigften Mai, in't Jaetonfc«
Heeren cn Zaligmakers, feventien honderd en veertien.
A. Η Ε I Ν S I U S.
Ter ordonnantie van de Staten
SIMON VAN BEAUMONT.
De Regenten van het Wees- en Oude Mannenhuis hebben , in haar voorfz. qualiteit,het recht van dczt
Ïïivilegie voQrQ_uiNCAMP 01 χ, οκ de Windhandelaars vergund aan de Erfgenaanienvan
3. L Ε s c AI L j Ε , en D i R κ R α ν κ.
In^Amfleldam-, den 11 ΟίϊοΙη,^^·
De Erfgenamen van Jacob Lescai.jb en Dirk Rank, welke het regt van de Privilegie
yan den Schouwburg vergunt is door de E : E: Heeren Regenten van het Wees-en Oude Mannenhuys
q: q: Confenteeren met kenniil'e en toeftemminge der voorn. Heeren Regenten wegens
Langen dyk. ain de Wed. Harent Visser, en aan geen anderen, dat de TooneeluuK-
ken by hem Piet eb. Langendyk gemaakt, en met het voorfz. Privilegie van den Schouw-
burg reets gem inteert wegens hem L α ν g e ν ο υ κ door de Wed Β, V ι s s c η ε r gedrukt, en
der zyn te verfoekene Pc vilegie op alle zyne Werken, alleen maar voor defe editie, zullen
ven mogen worden, mits dat dit Confent, onder het Privilegie, van de Schouwburg geftelt, en ®
voor defelve Tooneelftakken ap.ut gedrukt en uytgegeeven worden ·, cn dat die Tooiieelftukken
anders als in Quatto j en by dit voorfeluevea wexk, zullen moge» werden gediuk:. ^ ^^
Op de wyze van het Italiaanich Tooneel.
-ocr page 439-Α R L Ε (^U γ Ν.
S C Α r mo Ε S.
Gl LLE.
Kapitano.
MEZ Ε Ty N.
KOLUMBI NE.
Mar ine tte.
Eenige Maskeraaden tot gevolg van Arlequyn.
Eenige Maskeraaden tot gevolg van Kapïtmo.
Het Toonéel verbeeldt een Straat,
f
Al^·
-ocr page 440-EERSTE TOONEEL.
Kapitano, Arle q^u υ ν.
Η Κ α ρ i τ Λ ν ο»
a! monileur Ariequyn! wees welkom goede vrind!
arle q^u υ ν.
Ho! Kapitano! waar na toe met zulken wind ?
Kapitano.
'k Gaa order geeven om de fchepen klaar te maaken,
Waar meê ik hoop dit jaar in 't Zuidland nog te raaken,
En ryk te worden door een trefl^elyken buit.
arle qu y n.
Zo gaat gy zoeken naar het onbekende Zuid ?
ó Kapitano.' dat 's een werk vol moed en oordeel.
Zo dat gelukt, ganfch kracht! wat krygt gy dan een voordeel!
Maar weet je welk een ftreek gy houden moet in zee ?
Wie zyn uw ftuurlui ? en wat bootsvolk neem je meê ?
Κ Α ρ I τ Α κ O.
Ik ben de kapitein, Scarmoes zal iluurman weezen,
En Kolumbine kokj dan heeft men niet te vreezen,
En dodor Mezetyn is onze fcheepsbarbier.
Α r l ε qjlj γ n.
Wat laading neem je mee?
Ka-
-ocr page 441-4.26 ARLE Q^U YN ACTIONIST.
Κ α pit α no.
Nier anders dan papier.
Arle q^u γ ν.
Ha! ha! papier! papier! dat's wonder wel verzonnen.
Papier, dat is een waar daar veel aan wordt gewonnen.
Is 't poftpapier dat gy laat brengen aan fcheepsboord ?
Κ Α ρ I τ Α Ν O.
Ha! myn papier is van het alderbefte ibort!
'k Heb Franfche 5 en Engelfche, en Neêrduitiche narrekappen
Van de allerfynfte, die van Miilifippi-lappen
Zeer kondig zyn gemaakt, in Laauwmand van een man,
Wiens molen deeze ibort zo heerlyk maaken kan.
Dat ganfch Europa hem die aanilonds na zoekt te aapen,
En al de lappen poogt te koopen en te raapen;
Maar 't is vergeefs, hy heeft ze alleen nu in zyn macht.
Α R L EQ^U y N.
'k Heb uit de Zuidzee ook een quantiteit gebracht j
Die ruim zo goed zyn als ze uit Miflifippi haaien j
'k Zal in Noordholland daar papier van laaten maaien.
Κ α ρ 1 τ α ν o.
Och monfieur Ariequyn, myn vrind! och ! wou je 't doen,
Datjy die lappen gaaft aan ons voor kargazoen!
Ik zal die goedheid u met dankbaarheid vergelden.
aRLE Q^O υ Ν.
Hoor Kapitano, *t kan niet zyn 5 ik zal 't u melden
Wat ik van fmts ben. 'k Heb op giil'ren in de buurt
Van Qiiincampoix d'Hollande, een deftig huis gehuurd.
Daar ik viktalie voor elk een in zal verkoopen.
kap i τ α ν o.
En wanneer fielt gy daar dien nieuwen winkel open?
ARL EQ^U y N.
Zo aanflonds, heb je wat van doen, myn vrind, zo fpreekj
Want myn boetiek is licht al leeg in deze week.
Iv A·
-ocr page 442-KLUCHTIG Β L Υ S Ρ Ε L,
Ja maak een kiO: vol van uw beile proviande.
Arle q^u υ ν roept voor het huis.
Ha Gille 1 Gille ! breng hier \ goed eens met de mande.
Arle q^u υ ν S c α κ α ο ε s, Κ λ ρ ι τ α ν ο j Μ ε ζ ξ; τ y ν>
Gille ßecft met eenige jongens eengroote pakmandvol
goed uit het huis ^ terwylMezetynenScaramoeseen
kiß aanbrengen.
Η
kap i tan o.
a Scaramoes! en Mezetyn! gy komt van paS;
Met deze kifi: zo net of je geroepen was.
Scaramoes.
Daar is je geld in, dat ik niemand doril· vertrouwen.
κ A PI τ Α no.
Sluit op, geef my het geld, ""k zal 't in bewaaring houwen.
Zy haaien een pak papier uit de kifl \ dat ze Kapitanogeeven,
Mezetyn.
Daar is uw fchat, myn heer, 'k wil zeggen uw papier.
Het a la modes geld, zo koil'lyk en zo dier.
Κ A ρ i τ Α Ν o.
Nu , Arlequyn, Iaat zien wat je in de kift zult pakken.
Arleqjjyn,
Daar 's drie gros pypen, die 'k heb in Tergou doen bakken.
En tien pond edel kruid, van't allerbefte foort,
Dat 'k heb ontboden van het eiland Amersfoort.
Daar 's hylik'maaker, en een pakje hennekaarten.
t en pot Schiedammer fpek, en Weeiper varkenflaarten.
Een groote gaaper, die geilaan heeft op 't Rokkin.
- Κ APITANO·
wat zou ik daar me doen ?
Ar.
arle clu υ ν.
Hoor, gooij je geld maar in
Die groote wyde bek, die fchier van één wil iplyten,
Zo dra hy 't op heeft, zal hy niet dan a£lies ichyten,
Die gy in 't Zuidlandt met goê winft verkoopen kunt:
Want die zyn nu meer waard dan goud of zilv're munt.
ScARAMOES.
Wel Arleqiiyn, als ik dat zie,zal ik 't gelooven.
arle clu υ ν.
Ik hou hem voor my zelfs. Loop, jongen! breng hem boven.
Κ apit ano.
Neen, neen, dat zal ligt die bezworen gaaper zyn,
Ik neem hem mee.
α rle qjj yn.
Maar op half winil ?
Kapitän ο.
Ja Ariequyn.
arleqjjyn.
Daar is panharing, die ken je op de roofter braaden.
En deeze kalfskop is heel goed tot karbonaaden.
Hier is het fpinrok van de Purmermeeremin,
Daar Kolumbine mee kan fpinnen, is 't haar zin.
Zie hier een ojevaar,
Κ α ρ i τ α ν o.
Wat zou ik daar meê maaken ?
ar leq^u yn.
Daar zei je in *c Zuidland door aan kenniiïèn geraaken :
Want 'k heb gehoord dat daar het ojevaars geflacht
Zyn oorfprongk heeft, regeert, en bloeijt in volle kracht.
Ka ρ 1 τ α ν o.
Dat 's goed, maar hou nu op meer in de kiil te floppen.
arl EQü yn.
Ik zal ze voort vol kool, en Hoornfche wortels proppen.
i
Ka·
KLUCHTIG BLYSPEL.
Κ ΑΡΙΤΑΝΟ.
Hou Op I ik heb genoeg} wat fchortje? ben je dol?
Α R L Ε QU γ N.
Daar 's noch een rotteval, daar is de kift meê vol.
Κ APITANO.
Nu monfieur Arlequyn hoe veel moet ik betaalen ?
R L Ε Qjj γ Ν telt op zyn vingers.
Laat zien, dat 's één, dat twee j zacht laat ik niet verdwaalctij
Een half pond adlies.
Κ Α ρ I τ Α Ν O.
Van wat foort ? wel dat is raar
ARLEQ^U YN.
Wel weegze» zo je wilt, maar rompilomp door malkaar.
Κ APITANO.
Zie daar, dat pakje heb ik gift'ren net doen wegen.
Α R'leqjüyn.
'k Bedankje voor je goe betaaling, 't is ter degen.
KAP ITA NO.
Is hier geen kruijer in de buurt ?
AR LECi^O YN.
Dat is gewis.
Hier woont geen menfch die niet met een een'kruijer is,
MEZ ET YN.
Ik zal 't wel kruijen, wil me maar een wagen leenen.
Zy zetten de kift op een kruijwagen, en Mczetyn
zingt, kruijende om hetTooneel.
Laat je kinders kruijen leeren.
Want de kruijers ziet men eeren»
O die wel te kruijen weet,
Helpt zo menig kaale neet·
Laat je kinders krtiijers maaken^
Zo je wilt aan adties raaken^
m
ë
4.26 ARLE Q^U YN ACTIONIST.
Even als ïct dagelyks zien,
In de Bubbel-kompanjte?i.
Mezetyn gooijt den kruijwagen om, waarop de kift breekt, daar
niet anders dan blaazen en darmen uitkomen.
DERDE TOONEEL.
j»
Kapitanoj Mezet υ n, S ca ramoes.
OK α ρ i τ α ν o.
ch ! och 1 fant Jago! och! waar is nu myn viktaalje!
ó Ariequyn! ó fchehn! 6 Gilic! ó jou canalje!
Par bleu waar ben je Ρ
Mezetyn.
Och! och!die fchelmen zyn gevlucht!
κ apitano.
Zo ik ze had, ik zou ze gooijen in de lucht.
Ik zal ze kappen met myn zwaerd tot karbonaden·
Of'k maak 'er woril: van , die 'k zal op de rooiler braaden.
scaramoes.
Dat 's wel bedacht: want zie, de darmen zyn al klaar.
Ka pit anc.
Kom gaan wy naar zyn huis, en helpt me met malkaar!
Zy klojjpen aanen Ark qiiyn komt uit het venfler kjken.
Λ r l κ qjlt y ν ßaat met een blaas.
Weg jongens van de deur^ of'k zal je voeten maaken.
κ apitano.
Jou tovenaar, zal jy zo ligt aan rykdom raaken?
Kom af5 op dat ik j ju den hals en beenen breek.
Arlequyn.
AVagt nog een beetje, 'k kom je by in deeze week.
Üet is nu poftdag, en ik moet nog brieven fchryven.
κ α pi ta no.
Te zvteen fclielm! eeniiiiit!
-ocr page 446-KLUCHTIG BLYSPEL. 4J1.
Α r l ε q^u ν ν.
Ho! jy kunt geeilig kyven.
Indien ik tydr had ^k bleef nog wel een uur drie vier.
Κ Α ρ I τ Α Ν O.
Jou windverkooper! 'k zeg dar jy me myn papier,
Myn koilelyke adies, zult rot één roe weder geeveni
Of'k zweer je datje niet een oogenblik zultleeven!
Ik zal je frayten dat je vliegt tot boven wind.
En zo jy in de maan geen goede fchuilplaats vind.
Om myne gramfchap, die rechtvaerdig is, te ontwyken,
Zal ik, zo 'k u weer vind, terilond de broek afilryken^
En met myn blaasbalg zo veel wind doen in je poort,
Dat jy zult barilen dat men 't in de Zuidzee hoort.
Α R L ε QJJ y N.
En ik, om op myn beurt, myn dapperheid te toonen.
Zal jou zo jagen, gek, met deeze blaas met boonen>
Dat jy van angft terilond zult kruipen in je neft,
Kapitano.
Kom volg my naar myn huis. Een ieder doe zyn beft.
Ik zal u wap'nen, en flus Arlequyn bevechten:
Want deeze queftie is niet dan door bloed te flechten,
VIERDE TOONEEL.
Kapitano,Scara μ ο es, μ ézetyn,Kolumbin e>
Mari nette.
W Marinette.
el Kapitano. Waar na toe ?
Κ APITANO.
Ach Marinet!
Moet ik dan altoos met den fabel en 't helmec
De waereld dwingen ? en als Mavors myne tanden
Doen blinken >
Kkk3 Ma^
-ocr page 447-4.26 ARLE Q^U YN ACTIONIST.
Ma r inette,
Is *er dan een vrolyk feeit voor handen?
En hebjc queili mee een ham of fchapen bouwt?
κ α pi tan o.
Ik gaa naar binnen. Dat men 't vaendel voort ontvouwt!
VYFDE TOONEEL.
Marinette^ Kolumbine, Arleq^uyn»
WKoLUMBINE.
el wat of nu de gek op niaiw is wedervaaren?
Ik docht wy gingen tMcheep, om alderhande waaren.
Naar 't onbekende Zuid: Maar Ariequyn komt gints.
Μ Α R i Ν Ε τ τ E.
Wel Ariequyn! mynüef! mynheldi myn a£tieprins!
Myn Zuidzee graaf! och.' myn baron van Miilifipje!
Arleq,uyn.
Myn koningin van al de bubbels! och! ontilipje
My heden ί liefj gaat gy met Kolumbine in zee ?
Verlaat gy my? en vaart gy ook voor bultzak meê?
'k Verbrand myn adies, zo ik u zal moeten derven j
En werp me in 't vuur, om alsSardanapaal re ilerven
Met al myn fchatten.
Ko l υ μ bi ne.
Zacht, myn vrind, wees maar te vreên.
De reis is af, daar gaan geen Ichepen der waart heen.
Wy geeven zulks maar voor, om de adies te doen ryzen.
Μ arïnette.
De reis is af? dat 's goedt. Ik moet uw loosheid pryzen.
kolumbine.
Kom laat ons nu eens zien wat Kapitano doet.
Α R L Ε Q^u γ Ν ί^αηβ, en zegt daar ma.
Hy icomt, het wordt ook tyd dat ik my waap'nen moet.
U
KLUCHTIG BLYSPEL. 435
Koltmhine gaat in *t huis van Kapitano, en Marinetfe in dat
van Arlequyn uit het venßer leggen·
Kapitano, Scarmoes, Mezetyn.
Kapitano, zittende op eenTaert^ trekt met het vliegende vaan^
dely Tamboers ^ en Typers mt zyn huis^ gevolgd van
Maskeraaden, gewapejtd met blaazen.
Kom ilel u t'zamen in ilagorden met malkander!
Waar blyfc de ruitery ? vervoeg u by myn ilandcr I
'k Verwagt nu Arlequyn terilond in 'c open veld.
Rechts om! tTa prezenteer de ihaphaan ί
S car amoes.
Groote held.
Wilt gy uw volk hier niet in order doen rangeeren ?
Kapitano.
Neen, 'k gaa te veld! fnaphaan op fchouder! 'k zal jou leerea
In orden blyven. Mars!
Zjf trekken het Tooneel afi
ZEVENDE TOONEEL.
gil l ε 5 Α r l ε q^u y ν 5 Op een Ezel, trekt ook uit zynhuisgem^
wapend, met gevolg van Trompetters, Keteltrom, m
Masker aaden, en marcheert het Tooneel rond,
Α r l ε qjj γ n.
Μ yn helden, die zo fier
Ons volgt m 't veld van eer, en onder myn bannier
Z-ult roem behaalen: denkt dat gy niet hebt te vreezen:
434 ARLEQ.UYN ACTIONIST.
\Vant Kapitano zal terftond verwonnen weezen.
Die hem gevangen brengt zal hebben tot zyn loon
Zes Muider aities , eneen wie papiere icroon.
Die meerder waard is dan een krans van lauwei ieren,
Waar mee zich Scipio voor deezen plag te gieren.
En hy die Scaramoes my leevend lev'ren zal,
Krygt ook zes atlien op Zwol voor niemendal.
De krygsbuit zy gedeeld, en aan 't gemeen gegeeven.
Α L τ Ε Μ Α Λ L.
Lang 5 lang moet Arlequyn ! lang moet de veldheer leeven!
ARLEQJJYN.
'k Verklaar de goederen van monfieur Mezetyn
Dien fno rebel verbeurd. Mars! 'k hoop 'er haail te zyn.
Maar zacht, meilieurs, ik zie den vyand herwaart trekken.
Mezetyn, terwyl Kapitano weg kmij?t.
Val aan!
Κ ο L υ Μ Β I Ν Ε uit het venfter.
Daar zie je nu een zwaar gevecht van gekken.
Hiergefchiedt eenbatailje met blaazeji^enraaken z^y vechtendebimun.
i
ACHTSTE TOONEEL.
KoLUMBINE, AIARINETTE.
Van
Κ O L U Μ Β I Ν Εφ
Wel Arlequyn is al een wonderlyke haan,
Hy trekt manhaftig op zyn grooten vyand aan.
Μ Α R I Ν Ε τ τ E.
Die windbataljc zal na ^k merk geen koppen koilen.
Κ O L υ Μ Β I Ν Ε.
Ik vreesde 't evenwel j wyl zy malkaar zo roiten.
Maar Kapitano is een rechte ichytebroek.
Zag jy niet hoe hy zat te trillen in een hoek.^
Hy beefde al eer de flag ter degen was begonnen.
KLUCHTIG BLYSPEL. 44,r
Van binnen wordtgempn,
LecfKapitano! leef, de vyand is verwonnen ί
ScARAMOES, Α rl ε q^uy ν, Me ZET y ν,Kol u mb ine,
GI L L Ε > gevolg van Maskeraaden,
Zy brengen Arkquyn en Gille gevangen ^ en Kapitano word,
in flaauwte op Y Tooneelgedraagen,
NScaramoes.
u, monfieur, Arlequyn, nu zyt gy in de knip.
Α R L ε QU γ N.
Wat fchoit jou kapitein, of heeft de gek de pip?
mezet yn.
Hoe, een gevange man durft die de gek nog ßeeken?
Of meen jy ons nu weer te ontvlugten met jou ftreeken?
Neen, neen, wy zyn hier niet bevreeft meer voor jou lift.
Kom mannen fluit hem met uw allen in de kift.
Zy leggen Arlequyn in de kifl,
kolumbine,
Waar is de reft van 't volk >
mezet yn.
Wel, op de vlugt geilaagen ,
En Arlequyn alleen dorft reukeloos zich waagen.
Hy floeg met eenen flag heer Kapitano dood ί
Toen hy zyn broek afdeed: want hy had grooten nood.
Kol υ mb ine.
Dat was verraadelings.
Μ ezetyn.
Hy zal ook ftraf ontvangen 5
^y-AUt 'k ben gerezolveert hem morgen op te hangen.
ScARAMOES eenige grillen maakende.
Ach! ach! wat 's dit, my dunkt dat Kapitano leeft!
LU Me-
-ocr page 451-ARLE Q^U Υ Ν ACTIONIST.
Μ Ε ζ Ε τ γ Ν grillen maakende.
Ik heb geen lit aan 't lyf dat nu niet trilt en beeft!
KoLUMB INE.
Hy legt in flaauwte, 'k zal wat falvolate geeyen.
Sc α ramoes.
Och ! 't mag niet helpen. Ik begin nog meer te beeven!
Geef wat blaauw bana
Mezetyn.
Dät heeft in 't minile hier geen kracht,
^k Weet raad hoe hy beft tot zich zeiven word gebragt.
Jenever aclies lucht is dienftiger als kruijen.
Verbrandt wat adies, en wilt niet meer tyd verbruijen.
ScARAMOEs, houdf Kopitaw een brandende a^fie onder de nm>
Daar is 'er één, die helpt,
Kapitän o.
Waar ben ik Mezetyn >
In 't Elizeefche veld ? en waar is Arlequyn?
Sc aramoes.
Neen ^ jy bent hier nog op de waereld by je vrinden 3.
En Arlequyn is nu in deze kift te vinden.
Kapitano.
is hy gevangen door uw kloek en wys beleid ?
ScARAMOES.
De eer komt u toe, myn heer, door uwe dapperheid.
De veldheer wint den roem en al de lauwerbladen,
Al ziet hy maar van verre een anders heldendaaden.
Κ α pi τ ano.
Doe open, op dat ik den fchelm terftond verflind,
Die my voor adies wou betaalen met wat wind.
Zy dom de kifl open s daar Arlequyn uit komt gekleed als Mcrkuriü^·
Α r l ε q^u γ n. ♦
Gy maskeraaden , die 't hier ftelt in rep en roeren,
Hoe laat gy u van zulk een dwaazen drift vervoeren
KLUCHTIG BLYSPEL. 44,r
Dat gy de koopmanfchap, zo nut, dus los verfmaad,
En windverkoopers wórd tot nadeel van uw ftaat.
Ja 't eene windproje£t durft fmeden naar het ander.
Het geld trekt van het volk, en deelt het met malkander.
Om koopmanfchap te doen, die niets kan zyn dan wind i
Gelyk men dag op dag, helaas! te klaar bevind.
Ik zal vertrekken naar heel andre waerelddeelen,
Terwyl ge uw renten leeft, of ligt bankroet zult fpeelen,
Als gc al uw briefjes zult in wind veranderen doen,
En tien percenten van drie honderd millioen
V'erdweenen zullen zyn, door uwe looze itreeken.
Scaramoes.
Wie meen je dat het is, die hier zo fraaij komt preeken ?
Kapitano knielt.
't Is God Merkuur. Gena Merkuurtje.' och! och! och! och?
arleqjüyn.
Wagt geen genade, want ik ken uw fnood bedroch,
Sc ar amo es.
Ha fneesneus, Arlequyn, my zal men niet bedriegen.
Kom mannen breng de kooij, hy moeft ons niet ontvliegen.
Zy zetten Arleo[uyn in een kooij»
Scaramoes, zingt eeril een vaers alleen, en word dan gevolgd
van 'tChoor.
Zie hier den God Merkuur ge'vmgen
In deeze groote vmgelkooij%
Men zal hem morgen op doen hangen·^
Ter eercn van de ^iincampoix^
Α R L E Qjj γ Ν zingt alleen.'
Wat zou ik in de waereld maaken?
Daar elk van aßies praat ^
LIU
-ocr page 453-434 ARLEQ.UYN ACTIONIST.
^De koopmanfchap verfmaad.
En *t nut der Beurs 'verlaat,
Om ydereen de beurs te taaken^
Daar nu van veele duizendnarren
Tot in den laat en nacht,
Wordt winfi voor wind verwacht y
*T>aar Jood en Beunhaas tracht >
Uit baatzucht alles te verwarren.
ScAR-AAiOESj Zingt cii wordt daarna gevolgd van 't ChooL
/f^ willen voortaan niet verhandHen
l^an van het allerbefl papier
^erhalven mag Merkuur maar wand'len s
En gaan op muiltjes voorpleizier.
arleq.uyn.
Maar monfieur Scaramoes, ik zie dat gy my kent.
ïk bid u dat gy eens om Marinette zendt 5
Want wyl myn leevens eind in 't korte zal genaaken,^
Moet ik myn teftament^eer ik kan fcheiden^maaken.
Sc α ra μ o ε s.
Dat hoeft niet: want ik zie daar komt zy zelf al aan.
Marinette, Arlequyn, Mezetyn, Gillij
KoLUMBiNE, Scaramoes, Kapitanoj
gevolg van Maskeraaden.
Α Marinette.
ch! zie ik Arlequyn in deze kooij niet ilaan ?
arle q^u υ ν.
Myn lief, myn Marinet, ter wyl ik nu moet fterven^
Zult gy myn adlies met heer Kapitano eryen.
KLUCHTIG Β L Υ S Ρ Ε L 43Ρ
En ook met heer Scarmoesj want ik vergeef hen 't quaad
Dat zy my doen, ik heb hen beiden nooit gehaati
Μ Ε ζ Ε τ γ N.
Zal ik, en Gille niet van uwe fchat ontvangen?
Α r. l ε clu y n.
Gewis, gy zult uw deel met Gille voort erlangen.
Kap I τ ano.
AVel, Ariequyn, fchoon u de dood reetSΛvas bereid.
Ik fchenk u 't leven voor die edelmoedigheid,
Maar met conditie dat gy d'adies voort zult geeven.
arle q^u υ ν. ^
Fiat, moniieur, een menfch moet veel doen om zyn lecven^
Daar is de ileutel, gaa myn lieve Marinet,v
En haal de mand die 'k in de bedftee heb gezet·
mezetyn, Gille, Kolumbine, Sc aramoes,kapitano·^
Arle qjj υ ν , u 'n de Kooij, gevolg vm MaskcfMden- .
Η κ ap ita no.
oe méén jy dat het nu met de a£lies of zal loopen.
Α R L Ε Q^u y N.
Wagt maar een weinig, 'k moet u eerft iets fraaijs verkoopen.
Hy ßeeh een endje kaers of ^
Beichouwt, myn vrinden, ziet dit overheerlyk licht.
Een licht dat nooit verbrand, en flikkert voor 't gezicht,
^'t Word· aan de ilraalen van de zon het eerft ontfteeken.
't Is door de kunft gemaakt, en heeft gantfch geen gebreeken.
Kapitano,
vVat geeve ik u daar voor? . J
!
fllfi
!|
Arle au γ n.
Het is een ituiver waard.
Ka·
4Φο ARLE Ci_U Υ Ν ACTIONIST.
Καριτανο.
Ik heb geen geld: want dat wordt aan het hof vergadrd»
Maar kom, ik geef 'er voor twee a£tien op Muien.
arle q^u υ ν.
AI de adies zyn by my hed wcining te beduyên.
Maar geef een blank.
Καριτανο.
Zie daar, dat is myn leile munt,
Α r l ε q^u γ n.
Ik hadt een ander 'c niet voor deezen prys gegunt.
Καριτανο met het licht,
Hoe heedyk ilaat dathcht te flikk'ren in myn handen!
Hoe zou hy dwaalen, die geen kaers had om te branden!
Die Arlequyn, ha! ha 1 is zeker ganfch niet wys.
Dat hy zulk licht verkoopt, tot zulk een ilegten prys.
scaramoes.
Ik geef'er voor terilond twee adien op Naarde·
Καριτανο.
Neen geeft 'er drie op Hoorn, die jy tot nog toe fpaardc.
Scaramoes met het licht.
Ik ben te Vreden. Ha, my dunkt hy lykt wel dol?
Μ ez et γ n.
Wel 3 kom 5 ik geef'er voor tien adien op Zwol.
Scaramoes.
Neen drie op Rotterdam, en zeven op Enkhuizen.
Μ Ε ζ Ε T γ N.
Neen monfieur Scaramoes, ix laat myn beurs niet pluizen.
Dat is te goeden waar, 'k ben daar mê in myn fchik.
Maar wil je 'er honderd voor, die 'k heb in Medenblik.^
Scaramoes. '
Die fleeken ze in de fchuit nu al in 't jagers zakje.
TWAALF"
-ocr page 456-KLUCHTIG BLYSPEL. 44,r
TWAALFDE TOONEEL.
MaRINETTE, ARLE<i.UYN,ME2;ETYN,GlLLE,KoLUMBlNki
ScARAMOES, Kapitano, ^evolg "Μπ MaskerAadejf.
D Marine tte gooijt een mand met papieren uit, ■
aar is jou erifenis, zie daar is 't heele pakje.
ScARAMOES.
Kom geef'er honderd in Edam, en zeven toe,
Op Utrecht, Delft, Tergou,
Μ Ε ζ Ε τ γ N.
Wel holla! man, wel hoe! '
ScARAMOES.
Nou wil je 't doen, zo iprcek.
Μ Ε ζ Ε τ γ Ν met het licht.
Fiat, om niet te teemen,
Ik zal dat heerlyk licht voor dezen prys dan neeraen.
Maar ach! het is zo kort. Och! was ik het weer quyt!'
j) Ik ben bedrogen! maar eer ik het van my fmyt,
j, Zal ik een ander weer, indien ik kan, bedotten.
Ha! ha! ik zie nu dat de waereld is vol zotten!
Het nutfte ding, het licht, dat niemant miiïèn kan.
Heb ik byna voor niet! 'k ben een gelukkig man»
Het flikkert in myn hand, gelyk een ftar in ^t duiiler.
Wat zou de waereld zyn, berooft van zulken luifter.?
Gelukkig land waar in men zulke kaeriicn vind!
Want daar geen licht fchynt, zyn by nacht de menfchen blind.-
G i l l e.
Kom aan, ik zal u daar myn erifenis voor geeven,
Μ Ε ζ Ε τ γ N.
Fiat. '
GI L L Ε met het licht, ^
ο Koil'iyk licht 1 6 vreugde van ons leeven
5, Maar
I
4φζ ARLE Q^U YN ACTIONIST,
Maar och, 'c is haaftgedaan! ó fchelmfe Mezetyn!
„ 'k Dacht dat het langer wasl 6 fchurk! ó Arlequyn!
Wat bied jy, Marinet ?
Ma ri ν ε τte.
Ik zou het niet begeeren ,
Zo 't korter wordt, zal ik my aan de vlam bezeeren,^
G i l l E.
Ei bied maar: want het is nog geld waard.., och! ik brand!
Ik brand myn poot! och! och! daar leit het uit myn hand!
Het endje kaers ^valt ïndeaBienvan Arlequyndieindenbrandvlie^%
Α R. L Ε QU γ N.
Zie daar nu wat 'er van de bubbels is te wachten.
Μ Ε ζ Ε τ y N.
Onze eriïenis te leur! ach! wie had die gedachten!
Κ api τ ano.
Wat zullen wy nu doen ? want de adties zyn niets waard.
Arlequyn.
Wel, helpen graaven in de nieuwe Stichtfe ^^aart·
I
EINDE.
va"
Ε Staten van Hollandende Weftvrieiland doen te weten , alfooons vertoont is by de Regenten
het Bmger WeeshiiysendeOude Mannenhuis der Stad Amfterdam, en, in diequaliteyt , """
cygcnaars , mitsgaders Regenten van den Schouburg aldaar, dat fy, Supplianten, iedert eenige jaai
hebbende gejouifleertvanonfen Oftroyc of Privilegie van dato 21 Mii 1699. waar by wjaan
Supplianten , in hun qualityt hadden gelieven te confenteren, accorderen ende Oftroycren,
durende den tyd vanvyftien eerft achter een volgende Jaaren , de Wercken, die doenmaals tcndicn
van het Tooneel reets gedruckt waren, ende, van tyd tot tyd, nog vorder in het ligt gebracht, cn
ten Toonecle gevoert Ibude werden, alleen foude mogen drukken, doen drukken, uytgeven endc
kopen, nu ondervonden, dat de Jarea, by het voorgemelde ons Oftioy of Privilegie ECß^äm^'^^^
den ZT dezer Maand Mai was komen te expireren; ende dewyl de Supplianten ten meeflen dienflc
van de Scliouwburg, (waar van hunne refpedive Godshuyfen onder andere mede moeften werden ge-
fiibcenteert, ) de voorgemelde Wercken, foo van Treurfpellen, Blyfpcllcn, Kluchten, als anders,
die rcets gedrukt, en ten Tooneele gevoert waren, of in het toekomende gedrukt, en ten Tooncelc
:cvoert ioude mogen werden, geerne alleen, gelyk voorheenen, fouden blyven drukken, doen dnik-
ccn, uytgeven en verkopen, ten eynde de felve Wercken door het nadnikken van andere, haar luyftcr,
lbo in taal, als Ipelkonlt , niet mogten komen te verliefen, dog dat fulks aan hen Supplianten, η a
dc expiratie van het boven gemeldeons oaroy en fulks na den 21 Mai deezes Jaars lyH.niet gepcrniit-
tcert foude weien,Γ00 vonden fy Supplianten hun genootfaakt fig te keeren tot ons,onderdanig verfoekcn-
de,datwy aan hen Supplianten,in hare bovengemelde qualiteyt.geliefden te verkenen prolongatievan het
voortfz. Oftroy ot Privilegie,omme de voorlz. Werken,foo van Treurfpellen,Blyfpellen,kluchten als an-
dere,reets gemaakt enten Tooneele gevocrt,en als nog inhet ligt," te brengen ende ren Tooneele tevoe-
xen, den tyd van vyftien eerft achter een volgende Jaren, iüleente moogen drukken en verkopen, of
te doen drukken en verkopen, met verbod aan alle anderen op fekere hoge penen ,by ons daartegen tc
flatueeren incommunitoima; So is't dat wy de faacke, ende 't voorfz. Verfoek overgemerkt hebbende,
ende genegen wefende, terbede van dc Supplianten, liyt Onfe rechte wetenfchap, Souveraine Magt ende
authoriteyt, defelveSupplianten geconfenteert, geaccordeert ende gcodroyeert hebben, confentceren, ac-
corderen ende oftroyeren,haarby deezen ,datfy geduurendedentytvan vyftien eerft achter een volgende
Jaren de voorfz. Werken, foo van Treurfpellen, Blyfpellen, Kluchten als andere, reets gemaakt ende ten
Toneel gevoert, en als nog in het licht tebrengen, endeten Tooneele te voeren; binnen dc voorfz. onze
Landen alleen füllen, by continuatie,· mogen drukken·, uytgeven en verkopen, verbiedende daarom
alleen en een ygelyk, de voorfz. Werken, in 't geheel ofte-ten deele, naar te drukken, ofte, elders
naargcdrukt, binnen den felve onfen Lande te brengen, uyt tegeven, öfteverkopen , opde verbeurte van
allcdenaargedruktf, ingebrachte, ofteverkogte Exemplaren, ende een boete van drie hondert guldens,
daer en boven te verbeuren, te appliceren een derde part voor den Officierdie de calangie doen fal,een darde
pari voor den Armen derplaetfe daer'het'cafus voorvallen fal, ende het refterende derdepart voorde Sup-
piianten, allesin dien veiftande, dat wy dc Supplianten, metdefen onfen Oftroyealleen willende gra-
tificeren tot verhoedingcvan hare fchade door het nad^ucken van 4evoorfz. Wgiken, daar door in geuj^e
-declen verftaan den inhoude van diente authorifercn, ofte te advouëren, ende, veel min de felveonder
onfe protexie ende befcherminge eenigh meerder credit , aanlien, of reputatie te geven, neniacr de
Supplianten, in cas daar inne iets onbehoorlijks foude influëren, alle het ielvc tot haren lafte füllen ge-
houden wefen tc verantwoorden , tot dien eynde'wel jtxprefl'elijk begerende , dat by aldien fy deica
onfen Oftroye, voor dc voorfz. Werken füllen willen ftellen, daer van geen geabbrevieerde oiic
gecontraheerde mcntie füllen mo^en maken , nemaer gehouden fiillen wefen het felve Oftroy in 'c
geheel ende Ibnder eenige Omiflie daar voor te drukken , ofte te doen drucken, ende dat fy gehou-
den zullen fyn een exemplaer van de voorfz. werken , gebonden en wel geconditioneert, tebrcngeii
in dc Bibliothcecq van on(c Univcrfit-c.yt tot Leydcn , ende daer van behoorlyktedoen blyken , alles
op pene van het cfteft van dien tc verliefen , ende ten eynde de Supplianten defen onfen Oftroye en-
de coufente mogen genieten alsnaarbehooren, laftenwy allen ende een yegelyk, die't aengaan mag,
dat fy de Supplianten van den inhoude van defen doen laftenende gedogen, ruftelyk, vredelyk , en-
de volkomentlyk gemeten ende gebruycken, ceflerende allqbeletteo ter contrarie gedaan. Gedaan in den
Hage onder onfen CnootenZegele, hier aan doen hangen, op den dric en twintïgftenMai, in't Jaer onlcs
Hccrcn en Zaligmakers, feventien hondad en veertien,
A. Η Ε I Ν S I U S.
*Tcr ordonnantie van de Staten
SIMON VAN BEAUMONT.
pe Regenten van het V^ees- en Oude Mannenhuis hebben , in haar voorfz. qualiteit,het recht van deze
ïrivikgic voor Arle-q^uyn Actionist, Kluchtig ΰ/;·/^«?/, vergund aan dcErfgenaamen van
J. Les cai lje, en dirk Rank.
In ^rnfleldum ·, den 11 OHobcr, 1710.
De Erfgenamen van Jacob Lescaljf. en Dirk Rank, welke het regt van de Privilegie
▼an den Schouwburg vergunt is door de E : E: Heeren Regenten van het Wees-en Oude Mannenhuys
q: q: Confenteeren met kennifle en toeftemminge der voorn. Heeren Regenten wegens γ1 e τ e b.
Langendyk. aan dc Wed. Barent Visscher, en aan geen anderen, dat de Tooneelftuk-
Kcn by hem Pieter Langendyk gemaakt, en met het voorfz. Privilegie van den Schouw-
burg reets gemunieert wegens hem Langendyk door de Wed B, Visscher gedrukt, en on-
oer zyn te verfoekene Privilegie op alle zyne Werken, alleen maai voor defe editie, zullen uytgege-
ven mogen worden, mits dat dit Confent, onder het Privilegie, van de Schouwburg geftelt, en alfo
Toot defelvc Tooneelftukken apart gedrukt en uytgegeeven worden; en dat die Tooneelftukken niet
als in Quaitoj cn by dit voorfchicvcnwerk, zullen'mogen werden gcdiwkt.
Μ
V^rbeeU (φ den Amßerdamfchen Schouwburg den 30 November 1720·
en den zden^ ']den, en $den Januarjy 1721,
Ν
Wie
ν er gy verder gaat ^ Leezer, moet ik 'verfchooning verzoeken voor V
^ niaaken der volgende vertoonïngen. Het zoude eene onvergeeflyke
ver'ji'aandheid weezen ^ te denken dat wy den bef aamden Palamedes
door onze vertoonïngen den allerminflen luifler zouden hebben bygezets
in tegendeel wijlen wy dat de draad van Y fpel daardoor eenigzins
zonde verbroken worden. Ons was ook niet onbekend hoe fcherp de^ro-
fejjbr G: Bidio voor deezen om diergefyke dingen, enwel voornaamen-
lyk om het Voorfpel en de prachtige tooneelcieraden in defpeelen. Faë-
ton y en Salmomusvan zyhe benyders wierd door gehaald: doch indien
zulk ßagvan menfchenhet gezigt door geen nevel van vooroordeelver-
blind geweefl waarc, zy zouden gezien hebben dat de eer van Vondel,
den Trince der Nederduitfche dichteren, daar door geen fchipbreuk konde
bden: dewyl zyne vaerzen alle wier den uitgefproken j dtrhalven be-
hoefden deze lieden niets van den famenhang zyner treurjpelen te ver-
hezen y hebbende niet andrs te doen dan alleen naar zyne vaerzen te
kitßeren, en zo lang men 't bycieraad vertoonde uit den Schouwburg
te gaan of de oor en voor den zang der Rei jen te β oppen ^^ en de oogen
te ßuiten om de overige pragt niet te zien^ die de onw eet ende menigte naar
den Schouwburg lokt, endeGodtshuizenaanmerkelykenwinß aanbrengt.
Het laatfte is één van de gewigtigße redenen waarom ik , op't ver-
zoek van voornaame Heeren deeze vertooningen toegeßeldhebbe ^
de andere redenen zullen verßandigen ligt begrypen \ waar ommen den on-
we etendcngeenuy tiegging daarvan behoeft te doen, dewyl'er hen niets
aangelegen legt. Hier ziet gy, Leezer, datik dit flalkaersje niet heb
opgeflohn om Vondels tooneelzon meerder lichts aan te brengen: maar
de aanfihouwers ter plaats te kidtn daar zy zynen dichttUer hebben
zien overvloeijen van zuiveren neBar en hemelval Ondertußchenpas
tk dit vaers van deezen onnavolglyken dichter, tot lof van Horatius
tlakkus gemaakt, op hem zelf
Μ m ni ζ
-ocr page 461-VOORBERICHT.
Wie Vondels geeft wil fteeken naerde kroorr.
Die tart als Pan, ApoIIoos hoogen toon,
En krygt in 't endt den welverdienden loon
Van Midas ooren.
Myn Agrippynfche vogel, blank van pluim,
Gaat bruizen j als een iehip voor wind door 'tfchuim,
Of fchept zyn adem op het luchtig ruim
En laet zich hooren.
Naa de vertooningen van Ψ dame de s ^ volgen die^ dewelke ik (tiHit
dat myn Β lyfp él genaamd Qmnc^m^oh of de Windhandelaars/«Y
wi?idèrige AtUejaar 1720. Vyftienmaalachteréén vertoond /s) hé-
be gemaakt voor mynen Arlequyn Actionift, naa dat hy reets in 't
licht was, en dcrhalven niet by den eerflen druk konde gevoegd m-
den. Verder heb ik een aanhangfel van gedichten hier by geweid,
die in het eer ft e deel vergeet en ^ of naderhand gemaakt zyn:
myn arbeid ten goede 5 Leezer, en
Vaar wel.
-ocr page 462-BESCHRYVING VAN DE
VERTOON INGEN
I Ν
DE EERSTE VERTOON ING
Verbeeldde een Vertrek, in de Legertent van den opperveldheer"
der Grieken, voor Troje. In het midden ftont een koninkly-
ke armiloel, waar uit de Gerechtigheid^ verbeeld als een vrouw
in 't wit gekleed met een zwaerd in de eene, en een fchaal in de
andere hand, gevlucht was, fchrikkende voor de roede der
T)wingelandy ^ die de wetten en voorrechten met. voeten tradtom
de Staatzucht ten troon te doen klimmen) waar door de Vryheidl
verbeeld door een fchoone vrouw, dragende een lans met den^
hoed daarop, bezweek, en 't Gemeenebefl, een man draagende den
bondel pylen, voor zyn ondergang deed duchten, gelyk ook de
Eendracht, een fchoone maagd met zeven pylen in de hand, hem
hielp treuren , benevens de JVysheid'^ Wakkerheid^ en Waarheide,
Jiaare gezellinnen j alle kennelyk door hunne merktekenen. In 't
midden van het tooneel vertoonde zich de achtbaare Talamedes^ .
koning der Eubeërs, verbeeldende de Onfchuld, De ondeugden,
grepen hem van älle kanten aan, verfeheurden zyn kleed, en
rukten hem naar dè gevangkenisj terwyl de Nydy Laßer en Lifl^,
benevens de aartswichelaars Kalchas^ en Euripiles y twee fchyn--
heiligen, het Griekfche Heir, ftaande aan wederzyde van 'ttooneeL
gefchaard, tegen hem ophitften. De Vertooning dus geileld zyndc.
wicrd het volgende vaers uitgefproken.
De Staatzucht ^ vlammende naar \ opperfte gebied,
Belaagt het heilig Recht^ dat uit de vierfchaar vliedt:
Dewyl de "Dwinglandy de wetten van de fteden
En Privelegien met voeten durft vertreden.
Waardoor de Vryheid quynt, 's lands Eendracht dctx^k zucht,
En 't Griekfch Gemeenebeß voor duizend rampen ducht.
De Wysheid^ Wakkerheid^ en zuiv're Waarheid treuren
Om de Qnfchuldy die men ziet het kleed van 't lichaam fcheuren,
Tervvyl 'l· Argiviefch heir door Lafler ^ Nydy en Lifl^ '
Met hulp der Wichlaars ^ wierd tot wreedheid opgehitit.
Schoon de onfchuldword verdrukt, de tydfchen& haar laurieren,
Hoe fel zy word begrimd van duizend wreede dieren.
DE TWEEDE VERTOONING,
Verbeeldde een' fteenachtigen heuvel, waar op de onfchuldige
Talamedes van UliJfeSi T>io?need, en de Razernyen, als wree-
de beulen gefteenigd wierd, voor de oogen der wichelaars, het krygs-
volk, de treurende benden van den rampzaligen koning, en de aaii-
fchouwersdieby menigte in 't geboomtegeklommen,zyn'vermaarden
val befchouwden. Waar op de volgende régelen geiproken wierden:
Befchouw vorft Talameed^ 's Lands fteun en trouwften vader,
Door Agamemnons zucht tot de opperheerfchappy,
En Kalchas fchyndeugd, met Ulijfes veinzery.
Van de omgekochten Raad gevonnifd als verraader.
Hy wordt ten moordtooneel' gerukt op 't onvoorzienft.
En dood geiteenigd door de felle Raazernyen.
't Beotiefc^ Krjgsvolk zucht vergeefs uit medelyën;
Hem helpt noch 't gryze hair noch veertig jaaren dienil.
Hierop verdweenen de Raazernyen naar den afgrond; de Tyd en
Waarheid daalden uit de wollen, en men fprak het volgendeva^s^
ι
VERTOONINGEN. 449
De Tyd en Waarheid5 die men ziet op de aarde daalen,
Doen 't rot der raazerny gezwind naar d'afgrond gaan.
Voril 'Palamedes roem zal aan den Melkweg ilaan.
En als een fter van ilaat op Griekens vryheid ilraaLen.
DE DERDE VERTOONING,
Verbeeldde een* aangenaamen beemd, omringd met lommerig ge-
boomte, waar in de tempel der Vryheid ilond, gebouwd
van marmerileen. In het midden zag men het beeld van ΨαΙαπιβ-
des ^ op een verheven Pedeilal, omhclfd van 's Lands Palladium »
de dier gekochte Vryheid-, en omringd van de deugden die zyn
doorluchte ziel heeft bezeten, naamenlyk: de liefde voor Η Vader^
land^ de Wakkerheid te veldy de Wysheid in den raad·^ en dc Ge-
trouwigheid in 't beilier der zaaken. Zyne vyanden, als Kalchasy
Euripiles en anderen, die in't volgende gedicht gemeld worden,
lagen halvemaanswyze voor zyne voeten gebocijd aan eenen y- -
zeren keten.
Den zoon van Nauplius wordt in zyn vaderland
Een Tronkbeeld opgerecht, voor zyn doorluchte daaden j
Het beeld der Vryheid ftaat aan zyne rechterhand,
En eert hera als het hoofd van alle Gmekfche raaden j
Dewyl hy voor haar fturf als martelaar van ftaat.
Zyn Liefde menigmaal voor 't vaderland gebleken,
Zyn T>apperheid te veld^ zyn Wysheid in den raad.
Of voor een konings troon als afgezant te fpreeken,
En de ongekreukte trouw ^ omringen 't achtbaar beeldt
De Lafler^ Nyd^ Bedrog^ Schynheiligheid^n Logen^
^^T>winglandyy 't Verraady dat duizend gruuwlen teek.
En and're monilers zyn geketend voor zyn oogen^
Ί>€
-ocr page 465-ΦΤο VERTOONINGEK
„ ΐaam vliegt naar hoven.
De faam trompet zyn lof, nu door de onilerilyklieid
Zyn naam vereeuwigd wordr. De Tyd verzeld van de uuren
Ontdekt zyn onfchuld, en doet zien dat 's helds beleid
De vryheid heeft geveft op diamante muurenc
VER TOON INGEN
Voor
Tienmaal verbeeld op den Amflerdamfchen Schouwburgtujjen dm
28A® Oöfober en den i^ßen November 1720.
UITLEGGING van de EERSTE VERTOONING,
*De wint negotie zit op eenen troon van blaazen:
Omdat zy wind voor goud verkoopt aan duizend dwaazen.
Trouwloosheid^ Lift y Bedrog^ en valfch-verkregen goedy
Zyn hoofd bedienden: dees verdry ven de overvloed^
^e Zotheid Eigenbaat verbeeldinge van /chatten ^
Beneven deydele hoop^ die alles wil omvatten,
Zyn famen neêrgeknield, en fmeeken haar om gunft ;
De Elende^ 't Misfortuin^ met de Armoe^ Schande en Kunfl
Zien de Eed'le Wetenfchap^ met Koopvaardy bezweken.,
En wenfchen om Merkuur, den handel God te fpreekenj
Opdat de wind yerwaaij, door kloekheid en verftand ;
Zo bloeij de koopmanfchap, ten nut van 't vaderland.
^ ^ TWEE'
-ocr page 466-VERTOONINGEN. 4fi
Gerechtigheid^ door gunftnocli gaaven om te zetten,
De Wysheid^ qiieekfter van de vaderlyke wetten,
Standvafligheid ^ de zuil van 't hoofdgebouw des raads,
Voorzichtigheidy het roer van 't fchip des vryen Staats,
De Wakkerheid^ om voor 't gemeenebeil te waaken,
En de Eendracht, die de macht van \ vryë Land moet maaken 5
Met de oude Vryheid^ lang befchermd met goed en bloed i
Ontvangen God Merhmr vol blydfchap in hun itoer.
De Gtmfl des Hemels daalt met haaren wolkentroon,
En eert de Koopmanfchap met eene goude kroon:
Zo ziet men de Overvloed \ gemeenebeil verquikken,
En elk zich redden uit de Monopolieitrikken.
Ν η η
m
m
-ocr page 468-AANHANGSEL
_·- 1 „- -,,Α
VAN
MENGELDICHTEN.
Ν η η 2
-ocr page 469- -ocr page 470-R AMPEN
Van het Jaar 172 0,
Η
_oe zwom Euroop in bloed en traanen
Als Frank, en Brit, en Batavier,
Met hunne ontrolde legervaanen,
Door Mavors oorlogsblixemvier
Gelyk verwoede tygers vlogen!
Haar' helden vielen door het ilaal >
Haar'fterk bemuurde ileden bogen,
Door kragt van 't donderend metaal j,
De waereld daverde op haar' ipillen,
Om Flips en Kareis erfgefchillen.
Door zulk een' Ilias van plaagen
Bezweek het afgemat Euroop!'
Tot dat de vreedezon aan 't daagen
Den kryg beteugelde in zyn loop.
Het ilagzwaerd in de fcheê deed ileeken,
't Viervoudige verbond beiloot,
En onder 't zegepraalend teken
Den Noor en Spanjaard heeft genood
Opdat de Zweeden met de Ruflèn
Eerlang haar'groene olyven kuilen.
m
Ν η η 3
-ocr page 471-4f8 AANHANGSEL
Nu fchynt de wacreld aan 't verquikken.
De landman juicht! en ploegt den grondj
De jager zingt, en zet zyn lirikken.
Daar korts 't verwoeitend leger ilondj
Het pluimgediert, aan 't quinkeleeren,
Verfchrikt voor krygstrompet noch trom 5
Men mag op zee of ilroom laveeren,
En zeilen vry den aardkloot om 5
Men houdt geen oorlogsblixems over,
Dan voor den Mauritaanfchen roover.
Nu waar een gul de tyd voor handen:
Maar 'smenichen boosheid houdt ontzind
Des Hemels gramfchap aan het branden,
En blyft in 't helder daglicht blind.
Schoon 't oorlogsondier is verbannen,
De fnoode baatzucht blyft ons by,
Met duizend bittre zielstirannen,
De kind'ren van dieroofharpys
Eene oorzaak dat des Hemels roede
Ons ftraftj en teiilert tot den bloede.
Gy hoeft ó vrygevochte ileden,
CJv/e oocren niet rondom te ilaan;
De ilraamcn flaan noii in uw'leden.
t>
Merkt die verwoede veepeft aan.
Die zo veel landsvolks heeft bedorven.
Wie telt het eindeloos getal
Der runders, op het veldgeilorven ?
Hoe klaagt de melker in zyn ifal.
En bidt, omringd van vrouw en kind'ren,
Dat 's hemels gramfchap mag verminderen.
VAN Μ Ε Ν G Ε L-D I C Η Τ Ε Ν,
De Godtheid luiftert naarzyn fmeeken.
De plaag vermindert toe zyn vreugd:
Dochliyj verblind, acht dit geen teken
Van 's Heeren gunil, die 't land verheugt:
Want dat moeft aan zyn wandel blyken j
Maar neen de baatzucht is zyn wit j
Hy bidt, opdat hy moog' verryken 5
't Is hem genoeg hoe hy 't bezit;
Hy gunt 3 fchoon hy het moet bezuuren,
Het quaad zyn vroomen nagebuuren.
Maar een, wiens hart vol mededoogen,
Zyn naaiten als zich zelfs bemint.
Ziet alles aan met andere oogen.
En is door de ondeugd niet verblind:
Hy laat om 's vyands rampen traanen j
Ja Konilantynsiladts felle brand,
En 't fneuv'len van haare onderdaanen,
Raakt hem tot in het ingewand;
Hy wenfcht met dauw van Chriilen kuilen,
Het vuur des ongeloofs te bluilèn.
Hy hoort met deernis wat elende
't Rampzalige Provence voelt,
En bidt dat Godt zyn Engel zende,
Waardoor het peil vuur word' gekoeld.^
Hy ziet Marfeilje niet vol lyken.
Die koningklyke handeliladt.
Of moet gelyk een vrouw bezwyken,
Die haar gemaal, haar grootilen fchat.
En lieve panden die zy baarde,
Alleen moet delven onder de aarde.
Hy
4f8 AANHANGSEL
Hy ziet met innerlyk afgryzen.
Die hard verharde monilers aan,
Die onder fchyn van 't volk te fpyzen,
De klaauwen in hunne goed'ren flaan 5
En zucht, alszy, de peil ontweken.
Vervallen in des krygsmans hand,
Die hen rampzalig durft doorfteeken.
En 't lyk in 't vuur tot afch verbrandt 5
Of zoeken ze uit een fchip te landen,
Men blixfemt hen van alle ilranden.
Maar niets kan meer zyn hart doorbooren,
Dan dat een looze geeft'lykheidj
Die vorften weet te ringelooren j
De gronden van vervolging leit.
En kerkelyken twift wil brouwen.
Om finte Peters lekke fchip
Met pompen boven 't nat te houwen 5
Opdat het aan een ketterklip
Of Froteilantfchen rots nietblyve:
Maar Eng'lcnburg door 't viflchen ilyve.
Gy kond die Tempelhydra toomen,
ó Vaders van het vaderland!
Godt bluilche met genadeftroomen
Het vuur der ziekte, en d'oorlogsbrand j
En fchoon een nieuwe roofharpyë,
Een uitgebroeijde Hofchimeer,
Een A£liemoniler uw beilryë,
Uw tuinleeuw gaa 't vol moed te keer.
Het nutft papier voor de onderzaaten,
Zyn bybelfchriftcn en plakkaaten.
Uil
-t
En
-ocr page 474-van Μ Ε Ν G Ε L. D I C Η Τ Ε Ν; 4f9
En gy, 's lands glorieryke leden,
6 Haarlem, Leide, en Amfterdami
yerjoegt 't papierkraam uic uw' fteden ,
Dat uit het Weile en Zuide quam>
Dus zien wy d'onderzaat verquikken !
Bloeij door uw deugd en wyzen raadj
Zo fcheur men die papiere ftrikken,
Door alle fteden van den Staat j
Dan toont men aan de koningkryken,
Hoe Hollands oude Trouw Moet Bly κ EN·
CHRIS·
O
O O
4<ίο AANHANGSEL
Ryks
I Ν
^oor den Kerkenlyken twifl in den Tfals.
Η et Chriften volk llond korts verwoed
In 't harnas tegen één,
De broeder itorte 's broeders bloed,
Bei mat, en afgeftreên.
Godts engel, met het vlammend zwaerd,,
Dreigt alles te verilaan.
Een donk're wolk zweeft over de aard.
Elk fchreit den hemel aan.
Het heiloos zaat van Mahomet
Tradt op den Duitfchen grond ^
Door Chriilen Turken aangezet,
Als fchenners van 't verbond.
Eugeen befchrydt den Adelaar
En blixcmt met zyn vuiil·,
Gelyk de groote Donderaar
Die berg en klip vergriiiil·;
Daar zengt zich 't heir van Ifmaël
Tot tweemaal aan zyn vuur 5
De Chriften held vervolgt het fnel
En werpt zich om den muur
Van iteden die onwinbaar zyn j
De Wallachyër bukt.
De Turkfche maan verlieft haar fchyn.
VAN MENGEL. DICHTEN.
's Ryks toeleg is gelukt,
lö triumf! riep Chriilenryk,-
Wees welkom lieve vreé!
De Gotfche leeuw worde eindelylc
Ook door uw macht gedwee»
Pronk op uw borft^óHemelmaagd,
Eens met de Britfche roos,
HetGuldeviies, dat elk belaagt,
Behou zyn glans altoos.
Beheerfch Iietganiclie waereldrond.
En geef een gulden tyd:
Maar ach hoe wankelt g'op den grond
Daar gy verwelkomt zyt!
Geweetendwang, datmonilerdier
Vertoont zich in den Pfals,
En blaaft een heet vergiftig vier.
Wat ipelt dit ongevals!
Hetipuuwtzyn zwadder op Kalvyn:
Maar raakt dus Luther ook.
Ach mögt de zwalm van dit fenyn
Veranderen in rook!
De waereld trekke wederom
Geen bloedig harnas aan,
Of roer den beliehen oorlogstrom
Voor kerk en onderdaan ·,
Opdat Lojolaas broederfchap,
Die in de hoven wroet,
Of fint Franciskus munnikskap
Niet druip' van martelbloed.
Hoe martelbloed ? dat waartefnood.
Dit lydt 's ryks Cezar niet.
Hy eert en acht zyn bondgenoot,
Gelyk de waereld ziet.
O002
Die
AANHANGSE L
Die hoofdmonarch bemint den vree
't Heelal ruft op zyn woord.
Hy houdt het flagzwaerd in de fchêe
En Duitfchland vry van moord 5
Opdat de Turk niet gryp'met Hft
Naar Chriftus kruisbannier^
En in het midden van den twift
Zich warme aan't martelvier.
Noch breng'zyn oorlogspaerd te wed
Te Keulen in den Ryn,
Dat Godt hem wonderbaar belet,
Wiens gunft geloofd moet zyn,.
Tei'
MENGE L-D I C Η Τ E N.
Ter vierenvyftigile Verjaaring
VAN JUFFROUW
v.
ergun, roemwaarde vrouw , dat wy ü m verjaaren 5.
En kroonenopdeez' dag meteenen letterkrans,
Zo kuft de poezy de veder van den gans >
En roert tot uwen lof, terwyl gy fchryftj haar fnaaren.
Lang moet zich uw vernuft en kunilpen t'famcn paaren i
Door letteren vol zwier en zuiverheid en glans,
Waar in uw hand verwint-de fchoonile hand eens mans.
En mooglyk nooit een vrouw by uw kon eevenaaren.
Zo hegt de boekhoudkunit een paerel aan uw kroon,.
Dat tuig het Munftcrs volk, van wiens foldy en loon-
Gy rek'ning hielt, tot eer van uw beroemde veder.
Kus lang tot vreugde nut en luifter van uw ftam.
Acht kinders, voortgeteeld uit uwe minnevlam,,
Zo kus Godts Englcnrei u namaals zoet en teder.
baura
4f8 AANHANGSEL
LAURA
.k poog vergeefs de herdersfluit
Voor altoos aan den wand te hangen.
Nu noodt my plicht, dan vriendfchap uit,
Naar 't veld en bofch, tot bruiloftzangen.
Zing voor, ό pluimgediert, dat in de takjes ipringt,
't Is billyk dat ik queele, als gy van liefde zingt.
Dus iprak ik daar het zilver Sparen
De Kenn'merlandfche boorden kuil,
F η raakte in 't lommer van de blaêren
Van lieverlee in zachte ruil:
Klaar welk een fchoon gezicht verrukte myne zinnen j
6 Herders van deez' ilreek, en zoete herderinnen !
VAN Μ Ε Ν G Ε L- D I C Η Τ Ε Ν, 46 f
Ik zag een Βό g α ε r d voor myn oog,
Met de alkrfchoonfte vrucht belaaden,
Daar tak by tak op de aarde boog,
Vol goudgeel ooft en groene bladen.
Dees Β ó g Α Ε R D was geplant aan d'oever van den Ryii,
En trok zyn voedfel uit het leevend Kr.i stalyn.
Hier zag men 't puik der maagdereijen
Zich zelfs verfriiTen langs het nat.
Een geur fcheen zich op 'c veld te Ipreijen,
Wanneer ze op kruid «n bloempjes tradt.
De blyde vogeltjes verheften de orgelkeelen.
En fcheenen elk om itryd de lieve nimf te ftreelen.
Maar onder 't lieiFelyk geluid,
Dagt my deez' blyden galm te hooren :
Weeft welkom reijen met de bruid.
Die deeze plaats heeft uitverkooren 5
Dees Bó G Α Ε RD fchcnkt haar 't ooft in vollen overvloedy
Het ooft der zuiv're deugd, verquikk'lyk voor 't gemoed,
Koom 5 fchoone, in zyne ichaduw ruften j
Weid hier uw vreedzaam vee in 't rond.
Pluk hier al wat uw hart mag luften 5
Hier groeijen de appels in den mond.
Hier zullen Godtsvrucht, trouw, en liefde by u woonen,
Die u met eenen krans van hemelzegen kroonen.
De Gaerdenier des Β ó g α É r d s ziet
De fchoone naauwlyks vóór zyn oogen,
Of groet haar met een zegenlied-
''t Geflacht van blydfchap opgetoogen,
Riep welkom aan den Ryn, deugdryke en zoete maagd..
Wees welkoom in deez'ftreek, die van uw roem gewaagd».
Cy
4ö'(> AANHANGSEL
Gy zult in deezen Β ó g α ε r d bloeijen,
De queekiler van den ilamboom zyn.
En doen de vrucht der Godtsvrucht groeijen ,
Beitraald van 's hemels zonnefchyn.
Bloeij met deez' Bó g α ε PvD,bloeij in aangenaame zedeiij
Dan zult gy door de trouw op roozebladen treeden.
Naauw hadde ik deezen wenfch gehoord ,
Of ben uit mynen flaap gefchoten,
Door Herders van de buurt geitoord.
Die egter myne vreugd vergrootten j
Gaa, zanger, riepenze, met ons naar d'AmftelvIict,
Daar Τ i r. s i s door zyn deugd nu wedermin geniet.
De fierfte van de herderinnen,
De fchoone Laura zien we in 't end
Door Thirsi s deugden overwinnen.
Nu zy zyn zuiver harte kent.
ó Dacht ik 5 is die bloem der nimfen nu bewogen,
Dan heeft my dit gezicht des Bógaerds niet bedrogen.
Geluk ó Nimf, ó bloem van 't woud.
Met Τ ΗI R S I s de eer der veldelingen,
Hoe zal hy, als gy hem befchouwt,
Den lof van uwe liefde zingen,
En in den morgenftond met aangenaam geluid^
Den Schepper loven, en u kuilen, lieve bruid.
Zo ftreelt ge uw hart met zyn gezangen.
Tot eer van 's liemels majeileit,
Daar veld en beek zyn klanken vangen 3
Zo word uw deugd en roem verbreid.
Leef dus, q heiiryk paar, in zuiv're zielsgenuchten,
En queek, dooi' 's hemels ^unfl:. defchoonfteB 0 g α ε r d vruchten.
^ UIT-
ν A-N Μ Ε Ν G Ε L- D ΐ; C Η Τ Ε Ν. ψδ;
Op het Huwelyk van den Heere JAKOBUS van der MEULEN^.
en Jongkvrouwe GEERTRU.lD des AMORIE.
De wakk're Br υ i d ε g ο μ , ontvonkt door ted're min,
Ontvangt de rechterhand van zyne HartvriendikJ
Terwyl ze aandachtig naar de huuwlykswetten hooren,
Die hen een Hemcdtdk vol Godtsvrucht leeft te vooren>
Opdat zy leeven, van het bloeijen hunner jeugd,
Tot hunnen ouderdom, vol zuiv're liefde en deugd.
De Minnewichtjes ^-ók. wc in 't Tafereel zien ζ weeven.
Beduiden 't nut des Échts in 't onbeiproken leven 5 _
Het één ftrooijt uit zyn koxïgebloemte en edel kruid,
Verbeeldende de jeugd van bruidegom en bruid j
Dat met een Sleutel leert hoe zy met hart en zinnen
En door Getrouwigheid elkander moeten minnen j
Opdat, g&jk h^t Kind met ^yngranaatoofi zQgty
Hun huis vol Eendracht bloeije in vruchten van hun echt.
Dan treeden ze in een beemd dÏQ^Q in 't verfchiet aanfchouwen
En proeven 'tlieflyk zoet der paradyslandsdouwen, .
Waar in de minnevlam, door fakkelen verbeeld i
Hun beider hart en ziel met reine weelde ftreelt}
Zo gaa hunn* handel nog hun zegening verloren,
Verbeeldt door flaf cn hoedy tn Amaltheaas Hooren»
Bloeij van der MEULEN, met uw Lief des ΑΜΌΙΙΙΕ5.
Opdat uw ftam de vrucht van uwe bruiloft zie 5
Zo moet gy 't zilver feeil en \ goude zien verfchynen,-.
Enjiamaaus zweeven in den kring der Serafynen^^
4f8 AANHANGSEL
O/ het Huweljk van den Heere AB RA HA Μ des AMOR lE^
en Jongkvrouwe ARG Ε LIGA HUGAER T.
OTandvaftigheidin de onbevlekte min,
^ Wordt hier verbeeld als huuwlykspriefterin,
Zy fmelt door kragt der liefde, ziel en zin,
Van twee, die paaren.
De liefde ilort voor Bruidegom en Bruid
Al juichende den vollen hooren uit,
Terwyl men zingt of ipeelt op herdersfluit.
En bruilofts iliaareHj
Hoe Η υ G α Ε R τ door een zuivre minnevlam
Haar zieltje bindt aan haaren Abraham,
Tot luiiter van hunn'wederzydfchcn Itam,
Aan 't zeilryk Spaaren.
(ïod Hymen bindt hun huwlykstoorts met groen.
W^t altaar pronkt met mirthe en bloemfeftoen,
En l^iitfkens^ die in 't nieuwe lentzaifoen
Hun min verklaaren.
Door koopmanfchap^όλζ, nutte vruchten teelt.
En harteri daar een minnevlam uit ipeelt
Wordt hunne liefde en zegen uitgebeeld
In hun vergaaren.
Des amorieenhugaerts ftamboommoet
Lang bloeijen, door de liefde en overvloedt,
Van d'opperden voor ongeval behoedt.
Al hunne jaaren.
-ocr page 484-VAN MENGEL-DICHTE Ν:
VAN DEN HEERE
EN JONKVROUWE
J/oom lieve Lente, koom met uw beminden fioet,
^ Vlecht hier een bloemenhoedl
Het ys fmelt door de kracht der warmte van het zuiden ,"
En de aarde baart haar* kruiden.
De bloemknop breekt door 't fneeuw, en biedt zich vrolyk aan
Om in een krans te ilaan,
Te pronken op de borft der blyde maagdenreijen >
Die 't roemryk paar geleiên.
Dat aan den Spaarneftroom, in 's hemels gunil getrouwd, -
De blyde bruiloft houdt,
^ien kan Heer Abraham uw min daar by gelyken,
Uw fchoone moeil bezwyken,
En fmelten als het fneeuw ^ daar gy de itraalen ipreit
Van uw' ftandvafligheid. "
Vergeef me Angelica wordt gy by fneeuw geleken, -
Men hoort de dichters ipreeken
Door overbloemde taal, die zet der Poëzy.
Dsn
470 AAN HANGSEL
Den fchoonften luiiler by.
De zonne doet de fneeuw van 't hoog gebergte vloeijen,
En ftroom en beek befproeijen
Door *t aangewonnen nat, de weiden langs hun zoom,
Zo w int men melk en room j
Dus doet de liefde mee, zy fmelt de maagdeharten,
Die 't ys in koelheid tarten,
Dan helpt geen veinzeryj een beek vanreinemin
Vloeijt reine harten in
Opdat zy zoete vrucht van 't zuiver huuwlyk geeven..
Tot vreugd en nut van 't leeven.
Koom lieve Lente koom-i met uw bemindenßoet^
Vlecht hier een bloemenhoed I
De blyde leeurik heeft zyn vleugeltjes bewogen ^
Hy klimt naar 's hemels beogen,
En zingt, terwylde zon haar middagftraalen fchiet,
Zyn Lentebruiloftslied 5
Zo zult ge, ó deugdryk paar, met zuiv're liefdeklanken,
d'Alzegenaar bedanken 5
Opdat uw huuwlyksdag van hem gezegend blyv*
En dus uw echt beklyv'j
Zo moet het alles hem, die 't Al in al is, loven.
Op 't aardryk en daar boven,
Dan geeft hy 't deugdzaam paar in 't huwelyks verbond
Den nektar in den mond j
Dan volgt geen bitterheid op lieffelyke kusjes:
Maar *t zoet der minnelusjes.
Koom^ lieve Lente koom^ met uw beminden floety
Vlecht hier een bloemenhoed I
Gelyk ten fpyt der kou de botten vrucht beloven
In Kenn'merlandfche hoven,
Gelyk het bloemgewas met knop en teder kruid
Uit de aarde barfl: en ipruit,
III
Μ
h'i
Zo
VAN Μ Ε Ν G Ε L-D I C Η Τ Ε Ν. 471
Ζο maakt ilandvaftigheid een deugdelyken minnaar
In 't eind tot overwinnaar}
Zo ziet oprechte min naa lyden en geduld
In 't eind haar wenich vervuld}
Dan vliegt zy als een bye in Hermons roozengaardc,
ó Deftige gepaarde}
Dan brengt zy in den korf van 't deugdelyk gemoed
Den honig, die het voed,
De zuivre hemelfpys, een voorfmaak hier beneden
Des zoets van 't zalig Eden.
Κ oom, lieve Lente koom^ met uw beminden ßoet^
Vlecht hier een bloemenhoed!
De landman zal nu 't land bebouwen en bezaaijen,
Om in den oegil te maaijenj
Het minziek pluimgediert zoekt plaats voor 't konilig neft
In Batoos ryk geweft.
Hier in het vlakke veld, daar in de ruigte cn boomen,
Of langs de ontdooi]de ilroomen}
De waercld ilrekt alom een ryke bruiloftsdifch ^
Voor vogel vee en vifch}
Elk zoekt zyn wedergade in zoete min te grieven 5
't Krioelt 'er van gelieven}
De zon die zich vertoont omtrent den evenaar
Begroet de bruid van 't jaar,
En koeftert alles met haar liefFelyke lonken,
Om elk tot min te ontvonken}
Is 't wonder, fchoone bruid, geeftryke en zoete maagd,
Dat u de min behaagt?
Is *t wonder dat ge in 't eind zult met een Bruigom paaren,
Die u zo veele jaaren
Standväftig heeft gediend, en door zyn kloek verftand^
Ontvangt uw hart en hand?
ó Neen, wyl alles mint, moefl- gy in 't eind eens minnen,
F ρ ρ 3 Εα
-ocr page 487-4f8 AANHANGSEL
En fmelten ziel en zinnen
Met uw DES Α Μ O RIΕ door eene minnevlam
Ten luiiter van uw ftam.
Bloeij 5 fchoone Η υ g α ε r τ bloeij door gunil van d'Albehoeder,
En wees de blyde moeder
Eens Thomas, daar ''t geflacht uws Bruigoms in herleev'
Het welk de hemel geev',
Indien myn wenfch beklyv' naa zespaar maanckringcn,
Helpe ons het maagfchap zingen :
Koom^ lieve Lente ^ koom met uw blyden floet ^
Schenk 't wicht een bloemenhaed!
ROG-
-ocr page 488-VAN Μ Ε Ν G Ε L-D I C Η Τ Ε Ν. 473
VAN DEN HEERE
6
EN JUFFROUWE
A.
55 jLjL^n dien vermaarden ftroom die langs de boorden fchuurc
„ Der rykfte viiichers buurt,
55 Zat Bofchman, opgequeekt'by klaare duinvalbeeken
53 Der Herulheimer bleekenj
55 Hy groette zynen vriend, knaap Stroomlingy bydenvloet
5, Des Aemftels opgevoed j
55 Zy zongen beurt om beurt, op Syrakuzer wyze,
5) De min van AEMsxELAAaen Roo ζ ε mon d ten pryzc.
S Τ R O O Μ L I Ν G.
Rys, lieve ilroomnimf, uit het riet!
En luifler naar myn minnelied,
Gy hebt hier niets te fchroomen j
■De blyde bruiloftsgalm rolt langs de ontdooijde ilroomen.
Nep.
-ocr page 489-4f8 AANHANGSEL
m
Nepthuin omhclil zyn Galaté,
Hunn'minnevlam verwarmt de zecj
De nimfen uit de dalen
Gaan in de viilchers buurt een friilchen adem haaien«,
Koomt nimfen van 't geheiligd woud .
Waarin de liefde zich onthoudt.
Verheft uwe orgelkeelen,
En helpt ons op het feeil van Roozemondje queelen.„
Verheft den roem van 't heiiryk paar,
Uw Roozemond en Aemstelaar,
Door beemden en valleijen,
Zo gy in liefde, blaakt ó herderinnenreijen 1
STROOMLIN G.
Ik zong op 't zevenmondig riet
Wel eer een onbefleepen lied,
ó Mingodin Dione!
Toen Eerr γ κ hart en ziel ichonk aan die overfchooneί-
Ik vlocht een groene mirtekroon,
En zong met u den bruilofts toon
Voor d'Amftel en het Spaaren 5
Doch nu is zyne ziel ter ilerren ingevaaren^v
Toen ftorten fchoone Roozemond,
Verliefde paerlenOp den grond!:
bp)·!
Zy
VAN Μ Ε Ν G Ε L^ D I c Η Τ Ε Ν.
Zy klaagde 't weêr en winden:
Maar zulk een fchoone nimf moeft haaft een troofter vindend
De tortel mag op 't rietedak,
Of eenen dorren olmentak,
Zyn lief vergeefs betreuren:
Maar fchoone RoozEMONDzal beter heil gebeurend
Nu word ze op nieuw de min gewaar
De trouw en deugd van Aemstelaar.
Doen haar een vreugd herhaalen,
Van aangenaamer geur dan leliën der dalen. ^
Zoet iinaakt het klaare duinvalnat
't Geen Heerlems grasvalleij beipat.
Nog zoeter is het minnen
Dat nu de hemel itort in hunn' verliefde zinnen.
Zie Stroomling, zie eens in 't verfchiet>
Koomt gins die Overfchoone niet.
Daar zich die wolkjes ipreijen ?
Of is 't Dione zelf met haar liefdereijen?'
Gewis, ik zie de fchoone bruid!
t)e Hartendwinger vliegt vooruit,
Aan hagelwitte pennen,
t)en gulden minneboog, en pylbus'ligt te kennen.
Q^ q q Zie
-ocr page 491-47Ö Α Α Ν Η Α Ν G S Ε. L
Zie hoe hy over 't water zweeft,
Daar 't visje door in min herleeft.
De ftroom krioelt van fchuiten,
Vol viiTchehnnetjes, die menig hart vrybuiten.
Β O S C Η Μ Α N,
Dat Latmus nu den blinker wyk'.
En Ida voor de duinen ftryk',,
Dioon wil hen begeeven,
En voortaan langs de zy van R ο ο ζ ε mo ν d j ε ζ weeven,
Dan wykt de geur van Heerlems Hout
Niet voor 't Arabiefch Balfemwoud ·,
Of die Kaneelbosgaadje,
Daar Tyter eer van zong in zyne veldvryaadje.
S Τ R O O Μ L I Ν α
Gins bruifcht de fchulp van paerlemoer,
Daar Pafos mee ten hemel voer
Haar zwaanen, wit van van pluimen,
Doen onzen Aemftelftrooni gelyk Meander fciiiiumen.
De ichoone moeder van de min
Zit tuiTchen Bruid en Bruigom iii;
De kleine wichtjes roeijen
Om met de viiïchersvloot naar 't 'Diemermeer te ipoeijqn,
Treed Stroomling, met my naar dien kant..
Daar gaat de ganfche rei aan land.
Ik zie de zeilen itryken.
Een galm van zegening vliegt over hof en dyken.
Dc
VAN MEN GEL-Die Η TEN
De lieve jeugd, met mirte om 't haar,
Staat by 't gewydeminaltaar ,
Geboud op groene zoden 5
Hier zal men 't heÜryk paar verbinden voor de Goden,
STROOMLING.
Nu ftaan zy aan den zilv'ren ftroom.
De Meernimf iiiet hun wellekoom.
Zy ofPren aan Aftarte
Twee duifkeos, hagelwit, als hun veréénigd harto
Men juich hen toe met ftroom en vliet,
En zegen op het viiTchersriet
Den roem derAEMSXELAAREN,
Gelyk hun braaf geflacht aan 'c fcheepryk Y, en Spaaren.
VELDELING,
Zyn weide treiP nooit tegenfpoed,
Daar Pales die zyn fchapen hoed',
Den boichwolf af zal keeren:
Opdat hy 't gulde vacht der lamm'ren bly moog* icheeren.
STROOMLING.
De hemel ftemt in uw verbond,
ó Aemstelaar en Roozemond !
Daar gaan de wolken open,
Daar word uw bruilofsdifch met nektardauw bedropen I
Β O S C Η Μ Α N.
De roozen groeijen om den difch.
Waar van de liefde queekfter is.
dqq 2
477
ii
Μ
Zeg
47S AANHAN GSEL
Zeg nimfen, zoete maagen,
Ofu de zuiv're min niet is om 't hart geflagen ?
Het is een oud Batavies woord,
Van bruiloft komt weêr bruiloft voort.
Word dit hier waar bevonden
Dan zy dees vreugd vernieuwd op 't riet van zevenmonden·
STROOMLING en BOSCHMAN,
Zo hoor de vader van de bruid,
Talémon^ 't zegenryk geluid!
Zo zullen bofch en beeken
Steetsvan uw bruiloftsdag, óRoozemondjejfpreekea
TER
-ocr page 494-MENGE L.DICHTEN.
470
van
___.en ziet u heer V ε r d υ i ν , in 't einde triumfeeren,
Door uw ftandvaftigheid en onbevlekte min,
Als overwinnaar van een moedige Leeuwin,
Die haar beftryders plag kloekhartig af te keeren.
Dit fier Leeuwin netje kan zich niet meer \^erweerenj
't Zal volgen waar gy 't leidj en letten op uw zin 5
Het is veranderd in een vriendlyke engelin,
Die u omhelft en kuil, en om uw deugd zal eeren.
O Liefde, die het al verwint door uwe kracht.
Die dees Leeuwinne hebt veranderd door uw n^acht,
Maak deeze min vermaard door alle volgende eeuwen.
Bloeij met uw braaf geflacht, ó Heiiryk bruiloftspaar,
Zo wint gy, Heer V ε r d υ γ ν , miflchien in 't naafte jaar,
Een jong Leeuwinnetje, of .een Leeuwtje met van Leeuwen.
Riep
/iefjes 5 wyl gy t'zaam zult trouwen
Voor (jod Hymens huuwlyks troon^
Zal ik een gedichtje brouwen:
Want ik ben een brouwers zoon.
Luiftert dan met open ooren,
Wat my kording is gefchied,
'k Weet gy wonder op zult hooren 3
Of ik droomde 'k weet het niet.
^k Zag hoe dat een kleine jongen
Liep te hoeplen door de iladt,
Deeze maakte duizend ijDrongen^
Maar hy wierd juift aangevat,
Wyl hy quam verby een kelder
Van een wynverkoopers quant,
Die hem met een ilopmes helder
Beukte dat hy raakte in 't zant,
Onder 'c roepen daar jou diefje,
Steel myn hoepel nu eens weêr ί
'c Schelmpje riep, myn heertje liefje,
Ei ik bid je ilaa niet meer!
'k Heb jou hoepel nier geftoolen:
Want ik ben een rykmans kind.
Hou je naam dan niet verhooien
VAN Μ Ε Ν G Ε L- D I C Η Τ Ε Ν. 48i
Riep weer de ander j zo 'k bevind
Dat gy my hier komt bedriegen,
'k Zal je kuipen in een ton,
En doen zetten voor je liegen
Daar je maan zult zien noch zon5
Hoor dan riep de jonge weder,
'k Ben de kleine minnegod,
Zie daar is myn boog en veder:
Ik ben meeiler van uw lot.
Ik zal u gelukkig maaken
Door dees pyl zeer icherp gewet-
Want gy zult in liefde, blaaken
Tot een aartige bruinet,
't Is Krißina 't puik der maagden,.
Doch dat koele maagde hart
Dat veel minnaars lang behaagden
Zal u quynen doen met fmart^
Maar gy zult in 't end verwinnen.
En door uw ilandvaftigheid ,
Uwe wederzydfche zinnen
Doen veréénen met beleid.
Hendrik hoorde pas die dingen
Of hy riep ó vorft der min
Wilt niet aanilondsheenen ipringen,.
Maar treed eens myn kelder in,
'k Zal je een lekker glaasje fchenken
Voor dk fchoone profecy,.
Kom ik zal u niet meer krenken j.
Neen 'k bedankje zeer voor my ,
Riep Kupido, ik moet fcheiden,
Zie daar komt de fchoone maagt.
Kus haar, 'k wens u met uw beiden-
Alles wat uw ziel behaagt.
Hm'
4f8 AANHANGSEL
Hendrik meende voort, och armen!
Dat hy daar zyn liefje zag
Die hy voort nam in zyn armen.
En wou kuilen met een lag.
Om zyn liefde te betuigen 5
Maar hy vond zich mooij gebrild:
Want hy had zyn arm vol duigen,
En zyn zeiven fchier vertild.
Toen geen kleintje voort aan 't fchelden
Op den loozen minnegod.
Om u nu nog meer te melden
Wat 'er voorviel waar te, zot.
Hy begon te lammenteeren,
En naar.......huyste gaan,
En te zeggen zyn begeeren
Ja hy hielt zo vlytig aan.
Dat hy endlyk triumfeerde
Door zyn kloek vernuft en deugdj
En Katrimas hart verheerde,
Daar 't geflacht om is verheugd.
*k Wenfch u dan ó welgepaardc
Alles wat u wenflyk is,
Vooripoed, heil en vreugd op aard,
En dat gy uw zilvren diich
Ja uw gouden zult beleeven,
Dat gy ftaag gezegend zyr
En uw oudren hunne neeven
Uit uw ilam zien, door den tyd.
'k Zal myn fpeelnoot hier op kuilen,^
Kus malkander in het rond.
En roep t'zamen ondertuilèen
Veel geluk in 't trouwverbond.
Ν:
ifi
van Μ Ε Ν G Ε L-D I C Η Τ Ε Ν.
VAN DEN HEERE
EN MEJUFFROUWE
Zo
S,
►choone Zedigheid, doorliichte Hemelmaagd,
Uit Goddyk zaac geφroΐen 5
Cicraad der difchgenooten,
Bemind van dien de deugd, die elk verliert, behaagt;
Hoe vrolyk zien wy u rondom den Bruidsdifch zweeven!
Gy haalt de Godsvrucht in,
Met de onbevlekte min,
Däar Bruidegom en Bruid op 't ipoor der deugden ftreeven;
Dus ftrekt ge op Willinks feeil en zyne Debora,
Voor drie Bevalligheden,
Uitmuntende van zeden,
£n neigt des Bruigoms hart tot zyne wederg^.
Deez' liefde wordt gevoed door 's Hemels zuiv'ren ader,
Zoqueekt Godts liefdebron j
't Gebloemte op Libanon,
Zo fmelt men hart met hart> en ziel met ziel te gader.
4δ3
4f8 AANHANGSEL
Zo /hiaakt men hier de vreugd van ^c Eeuwig paradys,
Herfchapen in twee Engelen,
Die hart en fhemmen mengelen,
Zo word men hier gevoed met reine hemelipys.
Gezegend is de trouw, van Gode zelf geheiligd.
Verzegeld met zyn mond 3
In 't eerile trouwverbond,
En die de deugd bewaart word door zyn arm beveiligd.
Gy hebt ó Bruidegom ! dc waare deugd bemind >
En volgt uw Uitgeleezen,
Die u een ileun zal weezen,
Waardoor gy uwe deugd en min beantwoord vind.
Indien myn wenfch beklyftjó Heilryke echtgenooten
Blyve uwer beider deugd
Een voorbeeld aan de jeugd,
En uwen echt geilaag met zegen overgoten.
Uw liefde geeve een geur als Sarons roozengaard,
En Hermonslelydaalen,
Zo zult gy namaals praaien,
Aan Sions bruilofsdifch, veel fchooner dan op aard.
TER
van Μ Ε Ν G Ε L-D I C Η Τ Ε Ν.
'k ie u, myn lieve Nicht,in 't blocijen van uw jaarcn,
Uit zuivre liefde paaren,
Met eenen bruidegom, die op het fpoor der deugd
Het maagfchap ilrekt ten vreugd j
Hy ipiegelt zich in *t licht van uwe vriendlyke oogen,
Door zuivVe min bewogen,
Terwyl gy hem omhelft, uit ongeveinsde min,
Gelyk zyn hartvriendin,
(jezegend zy de dag, waar op se aan wederzyden
U tTamen moogt verblyden,
Datgy uw Vader ziet aan deezen bruiloftsdifch, ^
Die vol vernoegen is>
Uw Vader niet alleen maar Zuiteren en Magen,
Die uwe trouw behaagen.
O Liefde! fchoone bloem! uit Godts. genadebron
Belproeijt op Libanon!
Rrr 2 O Liefde
-ocr page 501-• 1
AANHANGSEL
Ο Liefde die 't heelal· in minne doet ontvonken,
Hier, van omhoog, gefchonken,
Hoe wonderbaar fchiet gy uw ichoone ilraalen uit
Op bruidegom en bruid,
Die wederzyds den echt in 's hemels gunil beginnen,
tn door de deugd' beminnen.
Hier ziet men hoe de trouw van Gode word gefchikt
Die alles weegt en wikt j
Die 's menfchen harte kent, en innige gepeinzen,.
Voor wien men niet kan veinzen,
Die d'Echt heeft ingeilelt in 't aardfche Paradys,
Zyn grooten naam ten pryz'j
Die heeft, ó bruidegom, irvv lief tot min bewogen,
En bragt haar voor uwe oogen.
Dat Overyilèl vry aan u dat zoet benyd,
Gy wint haar door uw vlytj
Gy zult door naerftigheid van d'avond tot den morgen
Voor haaren welftand zorgen,
Zo ilrekt haar Vader tot een fteun van 't huisgezin,
Door rykelyk gewin.
Niets kan zyn vlyt en zudit tot koopmanfchap verhinderen
Ten nut van vrouw en kinderen.
Dc lynwaathandel heeft hem niet alleen gevoed
Maar gaf hem overvloed.
Zo zult ge op moeders fpoor, ο Jakomina leeven,
En blyk van deugden geeven-,
Uw moeder die u mint, en met een teér gemoed
Vol liefde heeft gevoed j
Die tot uws vaders vreugd van haare jonge dagen
Geftaag heeft zorg gedraagen
Tot welfrand van baar huis, met wys en kloek beleid ^
Vol deugd, en naerftigheid.
Zo gaaa de vruchten van hunn' ai beid nietverlooren^.
Zo helpt ge uw uitverkooren
485
Den
!βΙΡ
VAN Μ Ε Ν G Ε L-D I C Η Τ Ε Ν. 487
Den zegen van omhoog verwerven, door de deugd,
In d^opgang uwer jeugd.
Laat dan de bitiche nyd op zulken zegenfmaalen,
De deugd zal zegenpraalen,
Die fclioon ze in 't midden mögt van haar benyders ftaan,
Nooit zal ten onder gaan»
En die, fchoon haar fomtyds de tegenipoed mögt drukken,
Zich nooit van 't ipoor laat rukken :
Want voorfpoed is^geen erf noch is in 's menfchen macht,
Hoe zeer men daar naä tracht.
Zo vind gy op deez' dag met zo veel lieve maagen
Een dubble ilof tot klaagen j
Dewyl, ο Stenvoort, u uw zufter is ontrukt,»
Het welk uw vreugd verdrukt:
Maar wyl het wysheid is zich naar Godts wil te voegen,-
Pail ons het vergenoegen,
Zyn goedheid geeft die maagd in heerelyken iland
't Zoet van 't beloofde land, *
Waarin gy naamaals moet met haar in vreugde leeven,
ίί
I
Η
Als Cherubinnen zweeven.
En zitten eeuwiglyk aan 's hemels bruiloftsdiich, ·
Daar alle volheid iss
Op
Rrr 3
-ocr page 503-4S8 aanhangsel
/
NAGALM
ZANG. Stem: Als ik myn FilUs kuffen mag.
Men
6 Zioete Meimaand bloem van 't jaar.
Wel waardig in gezang te roemen,
Gy zaagt dit lief veréénigd paar
Opluiken met uw friiïè bloemen.
O Zomermaand ! die vrucht belooft,
Gy ziet hun zoete liefde bloeijen,
Gy toont hoe bloeifem fpeent tot ooft,
En leert ons hoe de min moet groeijen.
Ik zie uw hoven naaft malkaar
óEssERen Schoeaiaaker pronken 5
Ik zie uw kind'ren 't zoetile paar,
Elkaar in min en deugd ontvonken.
Gy brengt my in het groen ten rei,
By wakk're Amilelfche poeëten,
Zwigt Hibla met uw lekkerny.
Ik zal me op dit Parnas vergeeten.
VAN Μ Ε Ν G Ε L-D I C Η Τ Ε Ν.
Men roeme op Tempe of Atlas hof:
De kruiden die deez* hoven gieren
Gaan boven aller Grieken lofj
De vriendfchap plant hier haar laurieren.
De dankbaarheid befproeij dit kruid j
Opdat de vriendfchap aan moog'wailcheii,
En groeijen als een jonge fpruit
Aan Aganippes zilv're plaflèn.
ί
OP DE ZEDERYKE
VAN DEN HEERE
tong, ilaavin van 's menfchen wil,
Geheim ontdekikr van de zinnen,
Loftuitiler, laakiler, albedil,
Verachtens waard, en waard te minnen,
ό Edellidt! ileedsonverraoeijd,
Waar over gif of honig vloeijt.
Tans zyt gy in uwe eigenfchap
Door een geleerde pen befchreven,
Die, door haar vlyt in weetenfchap,
In taal, en oudheid is bedrevenj
Die Themis en Apollo eert,
En elk door gulde fpreuken leert j
Die op het Ipoor der waare deugd
De quaade tochten leert bedwingen,
Ten nut van de ouderdom en jeugd.
Dat heet gedrochten te beipringen,
Dat is, gelyk een ftrydbaar held,
Den grooten Python neergeveld.
Zo ziet Β ro υ ε riu s zyn werk,
In goud geprent, op Pindus blinken,
Terwyl zyn roem, den nyd te fterk,
Dus zal in ieders oorcn klmken:
De nektar vloeijde van de tong,
Die waare deugd en ondeugd zong.
O
Van den uitmuntenden
Η elaas! het licht der Wiskonfl: is verdwenen,
Dat korts aan 't Y zo heerlyk heeft gefchenen.
Die fchoone iler, die noordiler, die wel eer
De kon ft beftraalde, is dof, en blinkt niet meer.
Ach! SI κ κ EN Α 3 die roem der konftenaaren,
In Meet- en Tel- en Sterrekonft ervaaren,
Die 't al begreep wat de eed'lc konft betreft,
Die 't diepfte van Euclides heeft befeft,
't Licht, dat op 't ipoor van 't * Sirakuzer wonder
't Uitfpanzel mat, ging aan den Amftel onder.
Geen eige waan, die nooit zich zeiven kent.
Was in zyn ziel geworteld, noch gewend,
Hy zocht zyn ruft in nedrigheid te vinden:
Al was een van zyne allerwaardfte vrinden
In hoog bewind op de oofter Moorenkuftj
(B Ε ζ υ I ë Ν, die op wetenfchap beluft,
VeeP proeven heeft van groot vernuft gegecven:
Waardoor hy wierdt tot f Opperhoofd verheven
Van 't handelryk Suratte, wyd vermaard.
Dat noch zyn afch, zyn waardige afch, bewaart)
Die grootheid kon in 't minft' hem niet bekooren,
S s s Schoon
♦ Archimcdes. | Direöeur.
-ocr page 507-Schoon 't zelfde lot, naar't fcheen, hem was befchooren.
Treurt! treurt! gy die zyn' leilen hebt gehoord,
En fpreidt zyn' roem van daar in 't kille noord
Het Afpunt draaijt, tot aan het gloeijend ooften.
's Mans deugd moete u en my in droefheid trcoilen
En matigen de zuchten, over \ lyk,
AVanneer men denk', hoe hy in't teuwig ryk,
Gezaligd by een' rei van Cherubynen,
Ganfch rein van ziel voor Gode zal verfchynen,
En woonen in 't onmeetbaar heilig licht,
Den vuurkring om het hemelrond geflieht,
Die 't aardfch vernuft begrypen kan noch vatten.
En meerder is dan alle waereldfchatten.
Gy Spruitjes, die om uwen Vader treurt.
Die onverwagt is van u afgcfcheurd,
Denkt altoos om den vaderlyken zegen,
Dien gy op 't laatft zyns ilerfuurs hebt vcrkrecgen,
Die zegen rufte op u in eeuwigheid,
Fn zy een fchat voor altoos u bereid,
Een hemelfchat die nimmer zal bederven,
Daar gy de kroon des leevens door zult erven:
Volgt deugd, zo zult gy voor uw God beilaan ,
Als 't eeuwig' vuur zal m de ftoppcls ilaan.
TER
TER VERJAARINGE
VAN DEN HEERE
Β
_ lAtaaffche Zangfter, gaa heer Re ineve ld verjaareni
Gaa zegen 't vrolyk Feeft vol blydfchaps op uw fnaaren^
Gy zult aan & Aemftelftroom, als korts op Reineveen,
Door zyn gulhartigheid, der Dicht'ren zy bekleèn, χ r
In Nederland vermaard door hunne gulde vaerzen j · η ri^m
Op 't handgeklap van 't volk, in Sophoklefche laerzen ,
Zo krachtig 5 zoovolkunft, ten Schouwburge uitgebromt,
Dat, zag de aeloudheid op, zy ftond gewis verftorat, ■
Of riep volmondig uit: Euripides moet zwigten! f
Men fpeelde eer menfchen taal, nu Goddelyke Dichten! r.^
Zo gaat myn Zangeres ten reie door uw gunftj w 1 > nxi
Door uw gulhartigheid, en liefde tot de kunft j ί ^ λΓ
Zo koomt ze op 't vrolyk feeft, om met verheugde klanken, r
ó W^akk're Reineveld, u voor uw'gunft te danken.
Al ipande Apollo zelf de held're Citerihaar, juv ^iv/me) f cl s
Op Pindus, met een kroon van lauw'ren om het haair,
In 't midden van den Rei der negen Zanggodinnen,
Waar zou zyn vreugdelied voleinden of beginnen ?
Met vreugd gedenk ik aan dien aangenaamen dag,
Op Reineveen gevierd j daar ik meer wonderen zag
Als myn geringe geeft is machtig om te loven3
't Scheen my een Tempe, 't fcheen me een lufthof vol van hoven 5
De fpringbron, in een kom vol leevend kriftalyn,
Scheen my der Dicht'ren bron, op Kaftalis te zyn5
S s s 2 Dc
iU
v 7
45>4' AANHANGS EL
De jonge boomgaart met het keurigft ooft beladen,
Schonk meerder riiten vruchts dan loveren of bladen.
Men zwyg van Atlas hof, of bolTchen van Dodoon;
Hier heerichen Flora, ei> de aanminnige Fonioón;
Hier woont de Vreede zelfj hier weet men van geen kommer 5
Hier ryil het jong geboomte, en geeft allengs zyn lommer
Aan 't landhuis, nu nog bloot voor 't fteeken van de zon.
Gelukkig Landheer! die aan uwen zilv'ren bron
Blygeeftig zingt, en queelt, daar u de vog'len groeten ν
Als 't loof en 't jeugdig gras ontlpruit voor uwe voeten!
Gelukkig Landheer! die in onbeiproke min
Dit Tempe ftichtte met uw lieve zielsvriendin !
Hoe looft gy 't Godendom, voor zo veel heil en zegenj
Het Godendom tot u om uwe deugd genegen!
ó Lieifelyke ruft! ó eenzaamheid op 't land!
ó Aardfche zaligheid! die alle ilaatzorg bant!
Wie zou om uw genot eens Vorften kroon begeeren ?
Gy leert ons na de kunil ons eigen hart regeeren.
Stond tans de keur aan my, ik koos deez hof, zo fehoon.
Voor de eindelooze zorg der wufte Britfche kroon:
Hier zal geen ilaatsharpy op ons den moorddolk wetten,
Noch *t wuft oproerig volk het Hof in vlamme zetten >
Hier fchenkt men in den wyn geen doodlyk akonyt:
Dees plaats is aan de ruft voor altoos toegewyd.
Gelukkig Landheer! 'k weet dat gy dees keur zult pryzen:
Uw liefde tot de ruft kan 't geen ik zeg bewyzen.
Maar zagt, waar zitten wy? Waar dwaalt myn yver heen
Ik ben aan d'Aemftelftroom, en zing van Reineveen!
Het voegt den Landheer zelf, als de eer der veldpoëeten,
Te loven op zyn lier, in *t jeugdig groen gezeten,
Het zielsvermaak dat hy in zynen Hof geniet j
Zo zien wy Reineveen verheerlykt op zyn net,
Als"t vruchtbaar Okkenburg, door Wefterbaan gezongen5
En Zorgvliet leeft, door Kats, op aller menfehen tongen.
Ge-
VAN Μ Ε Ν G Ε L-D I C Η Τ Ε Ν. 495-
Geluk heer Re ι ν ε veld ! op 't vrolyk jaargety.
Dat deze blyde dag een dag van zegen zy;
Leef met uw zoete krooil, en lieve hartvrindinne j
Zo bloeij jaar uit jaar in uw ongeveinsde minne.
Tot gy beide afgeleeft, geruft, meteere en lof.
Verlaat dit aardiche voor het blinkend ftarrehof.
Wegens de uitgave van den
i ■ r
Berymt door zyn Eds: Vader,
rti 'fy
Sss 3
G
'y gunt dit aartig Spél dan eindelyk het licht ?
Zo overgeeftig door uws Vaders geeft gedicht j
Die zyn vernuft betoont, in Lifis zottigheden,
(üytipoorig in zyn doen, vol honigs in zyn reden)
Als hy van Bloemendaal een nieuw Arkaadje maakt.
Daar elk in 't Herderskleed van zuiv're liefde blaakt.
Laat volgen op dit Spél zyne overfchoone zangen,
Waar aan Broekhuizen eer zyn zegel heeft gehangen.
AAN
-ocr page 511-AAN DE
C) Negen zufters, die op 't heilig Helikon
Tot heden blyft bevryd voor God Kupidoos laagen ,
Hoe koomt dat ii geen Goón om wederliefde vraagen,
En zelf Apol by u zo koel is als zyn bron?
Jiipyn kuil: Junoj en Diaane Endimion,
De fchoone Venus is Vulkanus opgedraagen,
Prozerpina fchept zelf in Plutoos min behaagen,
Neptuin lieft Galatee, Aurore kuil de zon.
Al wat 'er leeft zoekt met een wederga te paaren >
Het fchynt of gy alleen uw vryheid wilt bewaaren?
Of quynt gy heimelyk aan eenen minnegloed ?
*t Kon zyn, my dunkt gy blooft op deeze vraag, Godinnen,
En zegt al zuchtende: helaas! wie zoude ons minnen ?
Elk zoekt 't geen ons ontbreekt, dat is het Huuwlyksgoed.
BLAD-
-ocr page 512-_^
Julius Cefar en Kato, Trcurfpél. ^ pag, i
Don Quichot op de bruiloft vanKamachoa Blyfpcl. fii
Het Huwlyksbedrog, Blyfpél. 134
Krells Louwen, of Alexander de Grootc op hct Pocctemaal, Kluchtig
Blyfpél.
De Wiskonilenaars, oft Gevluchte Juffertje, Kluchtfpél. 329
Quincampoix, of de Windhandelaars, Blyfpcl. ^όρ
Arlequyn Aftioniil:, Kluchtig Blyfpél. 415
Vertooningen in J. v. Vondelens Palamedes. 444
Aanhangfcl van Mengeldichten. .
Chriilcnryk in gevaar door den Kerkelyken twiil in den Pfals, 4Ó0
Ter V'crjaringe van Johanna van Keulen. 4Ó j
Laura, "Herderszang, ter bruilofte van C. J. van den Bogacrd en Chrif-
Uitlegging van de Tytelplaet, op het huwlyk van J. van der Meulen en
- van de Bruiloftspvent, op het huwlyk van Abraham des Amorie en
Veldzang, op het huwlyk van de zelven. 471
Roozemond, Veld- en Stroomzang , ter Bruilofte van Fran^ois Straalman
en Margareta Kops. 475
Ter bruilofte van Picter Verduin cn Johanna van Leeuwen. 479
Ter bruilofte van Jan Willink Janszoon en Debora Blceker. 485
Ter bruilofte van Gysbert Stenvoort en Jacomina Nicuwenhuis. 485
Nagalm ter bruilofte van Gerrit Schoemaker. 489
Aan Heimannus Angelkot, wegens de uitgave van den Buitcnfporigen
Aan de Zanggodinnen. 4.0 ό
EINDE.