■ίί-
V - .«ü^i
ByjAN Rieuwertsz., Pieter Arentsz.^
enALBEUT Magkus, Boekverkoopers^ 1685.
... /
.■ - ^V'·' "I
tJU^ê^UÈUkHÊIliA
Γ'"'"!
vr
Regeerend
»
Burgermeefler^ en Roe d der Stad AMSTERDAM.
/il
È
Edele Grootachtbare Heer j
eeze gedichten, door mynen zoon Joan-
nes Antonides, my nagelaten, heb ik,
om die eenen luifter by te zetten, gelyk
men de nieuwe gebouwen met een aenzienelyken
gevel, gewoon is op te pronken, niet beter wee-
ten te fieren dan met de lofFelyke naem van uwe
Ed: Gr: Achtb^: dewyle die niet alleen als een uit-
muntend beminnaer van alle eedle kunften en wee-
tenichappen, en in 't byzonder der Poèzy; maer ook
voor een befchermer der zeiven is vermaert 5 en by
my ook alzoo bevonden, door het welgevallen, van
uwe Ed: Gr: Achtb'^: met eigen hand betoont, over
zeker gedicht van myn zoon, het zelve plaets ver-
guniiende in het boek by uwe Ed: Gr: Achtbar van
der Ouden en hedendaegfchen Scheepsbouw, met
naukeurig onderzoek, in 't licht gebragt.
Indien ik dan zoo gelukkig mag zyn dat deeze
niyne vrymoedigheit uwe Ed: Gr: Achtb^ niet on-
aengenaem zy, zal ik my over myn zoons afllerven
ten deelen trooften; ziende dat hier, in zyne ge-
dichten, noch 'eenig overblyfzel van zyn geell,
zoo waerdiglyk begunftigt en verheerlykt wordt, en
Zal het my verbinden altyt te blyven, gelyk ik
ben,
Ed: Gr: Achtb: Heer:,
Ll
U-jue Ed: Gr: ΑώΦ'Ί
ίί;,
lllif
I
Ferflkhte m ootmoedige Diénaer
Antoni Jansen.
-ocr page 5-ύί werkj aldm by ten verzamelt ^ wert aenuj gun-
___ yftige Leezer in zoodanigen ordre 'vertoont als wy j
na de waerde en grootheit der gedichtenj hebben gedacht te
behoor en: Want indien wy na de j} aren waerin ze gebooren
zijnj die hadden gefchikt; zoo had het TreurspeLj
dat nu het laatfle geflelt is ^ en zommige andere gedichten j
in de korte befchryving van 't leeven des Dichters aengewee-
zen^ de voorrayig moeten hebben ; daer wy nu deY s τ κ ο ο μ,
als het voornaemfie en voljlagenfie werkj hebben voor aen
gezet. De volgende gedichten j voor het meerder deel j onder
haere hoofttytels gebragt ^ zyn^ zonder opzicht van tyd
na dat ze aen meerder oft minder iPerzoonen van aenzien
toegeèigent ^ of grooter van uitbreiding waren ^ achter elkan-
der gevoegt j alleen met het Jaergetal onderfcheiden. Wy
hebben die omzichtigheit gebruikt j dat wy de gedichten
zyner eerfle jeugd verfcheiaemael hebben overzien ^ om ons
oordeel met dat van andre beminners der Poëzy j zich des
verflaende ^ overeen te brengen ^ onderzoekende of ze j om
by zyn werken gevoegt te werdenj proef konden houden:
want wy meinen dat de naem van Antonides^ of het
luttel getal ^yner jaren^ waer in het gedicht was^ het gebrek
7iiet ^ou kunnen goed maken. Wy hebben dan zoo veel in ons
IS j alleen gezien op de gedichten die zich zeiven konden ver·-
deedigenj zoo om den invloed van fraeye gedachten ^ ryk-
dom van tael j, als dé waerdye der vaerzen zelve, Wy zou^
den noch veel gedichten hebben kunnen by brengen j onder
een
Λ
mammmmmrn
ί)
g^» andere naem op njerfcheiden tyden uitgegeeven ; doch om
reeden j als ^ynde in alle haer deelen niet z,uiver en onge-
fchent gebleeven^ naergelat en. Oierhalven achten wj, dat
niemantj onder hoedanigen voorgeeven het mogte z^jn^ eenige
gedichten^ buiten dee-ze^ 'uoor die van Antonides &oU'
de kunnen aenwjzen j als die met de geenen^ alhier te jzamen
gebragt ^ geene overeenkominge hebben ^ en dus met recht van
de z,yne blyven afgezondert. Meer had ik. fuwer onderrech-
ting met te neggen. Vaert -wel.
Amfterdam, den iften van Bloeimaenc
cï3 ctxxxy,
-I
-ocr page 7-Opdt
_ VandeHEER ν
Na ^yn overlyden hy een verzameld^ ' j '
ί .. ,
Dóór zyn Vader
Ε Goeiche Zwaan, alom te kennen
Aan zyn verheeve en vlugge vaardj
Beweegd voor 't laatfte borft en pennen,
En vliegt al zingend'hemelwaard.
Het aardiyk kon niet meêr omvangen
Zyn groote geeft, dat was te kleen
Voor zyn doorluchtige gezangen,
En luifter vol bekoorlykheên,
Hy 5 waard in klaarder licht te praaien,
Blinkt aan 't geftarnte uit onze dag.
Maar, och! de Zangberg mift zyn ftraalen,
Zy fchud en beeB van zulk een flag:
En wie zou niet voor eeuwig klaagen ?
De Maas, en 't Y hiel 't rouwkleed aan,
\
Χϊ
**
.g-..·. ί Λ » - Λ 1·<^:·
-ocr page 8-Het koor der dichteren verilaagen,
Zach niemand bly ten reije gaan,
Men iloeg de maat met fchreijende oogen^
Zo met Apolloos dubb'le zoon,
Dien duitfche Maro! was vervloogen
't Geluit van %yn vergoode toon. \
tS^y miften die gewyde gaaven >
Van zyn vernuft, met geen gezigt,
Noch geen gedachten na te draaven,
Och! ja, vergeetelheid had', licht
Die ryke ichat, wel waard te looven,
Gelyk Promethéüs 't heilig vuur,
Al te onbedachtzaam durven rooven,
Wat ftond die fchaa gantfch Neerland duur! ·
In honderd eeuwen niet te boeten,
En/t zou in honderd jaar miffchien
Dat groot geluk niet weer ontmoeten
Van zulk een Licht der kunft te, zien ,.' ,
Indien zyn Vader uit ontfarmen,
Het deftig dicht, zo waard geacht,
Niet had getrokken uit haare armen,
En 't leet van zyn verlies verzacht.
Die groote Zoon, ten top verheven, /
Krygt nu door 't vaderlyk beleid,
Ten tweedemaal het lieve leeven,
Geheiligd aan de onfteriPlykheid.
Dien Phenixdichter is herbooren,
Hy leefd en is niet"dood; ö neen!
μ
ιί
U
ΙΡ)
ρ
Hy ftreeld noch yder 't hart door de ooren,
Als Prins dér maatzang aangebeên , '
Daar hy op vleugels van zyn dicHten
De lucht doorzweefd, en met zyn taal,
En trant doed alle toonen zwichten,
Ja, als een ichelle nachtegaal, '
Aan velden, vlieten, bolTchen, bóomeh '
De beurtzang leerd, en keur van ftof
Uit zyn vermaarde luit laat ftroomen
Waar de Echo wedergalmt zyn lof.
Of fteld hy zyn gewyde ihaaren.
Als een Arion, op de zee,
Straks ftillen winden, lucht en baarcn,
t Word alles op zyn toon gedwee,
De zeegoon en godeilèn daniïèn, ' ^
Bekoord van 't hemellche muzyk,
Op 't vlak der zilvre waterglanffenv ^ . ,,
Wie ziet, wie hoord ooit zyns gelyk, '
Als hy de krygstrompet laat kUnkken,
Der helden lof, in ftryd op ftryd,
Doed eeuwig aan de ftarren blinkken,
Als een Homeer van onze tyd? " ^
Hoe ichaatt'ren al Neptunus zaaien, "
In ^t midden van het krygsgefchreeuw,
Wanneer hy zingt het zegepraalen
Van Hollandlch fiere waterleeuw! ^ ■
Steekt hy by 't licht der vredevonkken "
Zyn zangluft aan^ men ziet terftond
ζ
s. i ■ .■·. .
: >. -
"'Μ
Bel,
Bellone aan band volmaakt geklonkken „
Hy fluit dat bloedig Ipook de mondij.
En brengt gevoelen in de fteenen,
Gelyk Amphion, daar zyn Lier
Helpt 's grooten Vondels Lyk beweenen:
Met welk een kracht van heilig vier
Kan hy dien Rynzwaan eevenaaren,
Wanneer hy aan Palermos fl:ran,d
Laat Michaèl ten hemel vaaren,
Op 't dreunen van zyn oorlogstrant,.
De geeft van Sofokles, verreezeti .
In zyn Trazil, voerd aan den dag
Wat zyn verftand, alom gepreezen,
In treurtooneelgedicht vermag.
Indien 't hem luft weer zacht te kweelen,,
Hoe vroolyk, aangenaam en zoet
Weet hy 't verliefd gehoor te ftreelen,.
Te fchilderen de minnegloed^
Op Nazoos dichtlpoor j met behaagen
De bruid en bruigom hand aan hand,.
Op wieken van de min gedraagen ..
Te zingen naar het ledekant.-. : >
Elk is verpligt aan zyne klankken ;
Maar wie zyn onwaardeerbare geeft. '
Grootmoedig eeren moet en dankken,.
^t Paft u, ó Yftroom, 'allermeeft, ί
U 5 die zo lang uw. .baaren bruiflchen,
Om uw geduchte, Waereldftad,
■iS
r.'H' i
ι , b «
Ifl' fï
i'
1f
i
i
i
En:>
iii
-ocr page 11-En uw vermaarde wapenkruiiTen*
Zich Ipieglen in-'t doorluchtig nat,
Uit uwe kruik in zee gedreeven,
Uw kroon de zon in't aanfchyn blinkt,..
Ziet uwe roem en magt befchreeven,
Door hen>, met onuitwisbaare inkt
U kroonende als monarch der vlieten;
Wilt dan deze Orpheus'van ons land,.
Uit louter goud naar 't leeven gieten,,
En laat zyn Beeldtenis uw ftrand
Vereeuwigen, gelyk zyn dichten-,
Van waar hy, als een baak in zee^
Uw koopvaardyvloot noch zal lichten,
Door wind en ftroom> van ree tot ree j.
Terwyl zyn lof zal eeuwig lee ven
In deze blaan, en met zyn Naam
Langs zee, langs lucht en landen zweeven,
Door duizend'monden van de Faam i-
En duizenden geleerde tongen >
Van zyn gedicht nooit moe gezongen.
K a τ r υ ν ε ε ε s c α i l j ε.
1
■ε
ïf
3'
10
^^^let hier k^rnae Η leven afgèbeeltj
In wien de rechte ^wier van Neerlands dichtkmfl jj^eelt,
Een Thenix uit wiens afch geen andre licht zal rijzen:
't Zy hy trompette in Η veld of neurie in het groen;
En zet een fchoonen toon op allerhande wijzen ;
Maer zoo vermaert een geefi na zijn waerdy te prijzen j
Is alles wat xjdpol kan doen.
D. Buizero.
li 'i
fe
hl
li
I
I
Op de
Van den
Hoogdravenden en Geeflrijken Toet
JOANNES ANTONIDES vander GOES,
Na zijn dood j doot zijn Vader hy een vergaderd.
O is die Geeft, zo braaf, zo eêl, zo groot,
^Antonides, de prins der dicht'ren doot:
Dat helder licht van Neerland, iiitgefchenen >
En j als een rook, uit ons gezicht verdwenen ι
O neen, ik mis. hy rijft ter grafzerke uitj
En leeft op nieuws, gelijk een groene fpruit,
Of Fenix, uit zijn eigen afch geboren,
En laat zich weer, gelijk voor heenen^ horen.
Daar
-ocr page 13-Daar zie ik hem: daar komt> daar komt hy aan.
Gelijk een fchoone en witgepluinide zwaan
Door menigte van dorpen en van fteden^
De Rijnftroom af, komt zakken na beneden.
Daar drijft hy op zijn wieken door de lucht^
Daar vaart hy voort, en neemt een hooger vlucht.
En, zonder lang te dralen of te marren,
Vliegt hemelwaarts, en zet het na de ftarren.
Daar keert hy weer te rug, daar ftrijkt hy weer.
En zet zich op de boord des Amftels neer.
En tart met zang en liefelijke tonen
De zwanen, die Mieanders boord bewonen.
Verlekkert op het goddelijk geluit.
Steekt de Amftelnimf het hooft ter biezen uit^
En blijft met onverzadelijk verlangen
Aan 's Dichters mond en gulde lippen hangen :
Het zy hy zingt van Venus en haar zoon j
En kroont de bruid met eene mirtekroonj
Het zy hy treurt met treurigen en droeven.
En trooft de geen die hulp en trooft behoeven:
Het zy hy voert op 't koninglijk toneel
Trazil, de bron van Sinaas landkrakeel, '
Met al de magt der hollende Tartaren
De vorft Zunchin in zijne kroon gevaren:
Het zy hy bluft d'ontftokene oorlogsbrand.
En legt Belloon, dat ongedierte, aan band,
En lokt de Vreê, daar 't oorlog voor moet zwichten ,-
Ten hemel uit,.door zijne toverdichten;-
Het:
ί
'•i^se^-SiJT:,·:.,,
Het zy hy draaft en fteigert na de Zon]
Op ^t vliegend paard van prins Béllerophon 1
En reift in 't kort door alle ^s werelds oorden.
Na Ooft en Weft, na Zuiden en na Noorden;
Of zich begeeft iri't diepfl; van^t Zeegevegt^
Daar vloot aan vloot en boord aan boord gehegt
Den anderen doen zinken, branden ^ roken,
Dat d^aarde beeft en al de golven koken.
My dunkt ik hoor van ver'het naar geluit,
En vang de klank die op de duinen ftuit:
My dunkt ik zie in ^t midden van de baren.
Die in de grond, en die ten hemel varen.
Bedrieg ik my, of zie en hoor ik wel ?
Ik hoor en zie het bloedig oorlogfpel.
Het droef gefchrei van mannen en van vrouwen.
De blixem en de donder der kartouwen.
Daar ginder zie ik ^t onweer komen aan,
Daar hoor ik een afgrijfelijke Orkaan,
En alle vier de winden los gebroken
De Zee op ^t felft befpringen en beiloken.
Als ^t hem gelieft, is,al de zee ontroert, '
En hemelhoog tot aan ^t gefternt gevoert:
I Als 't hem gelieft, is 't onweer aan ^t bedaren,
De Noordewind ten kerker ingevaren.
Dat is na eifch de dingen afgeniaalt.
Dat is het hart ten boezem uitgehaalt^
Dat is Natuur gefchildert na het leven,
Dat is de konft ten hoogften top geheven :
fwï
? i
Ιί-ί
Dat
Dat heet ^ door zang de ftenen, grof en zwaar
Te leiden en te ftap^len op elkaar 5
Dat heet ^ het vee en wilde heeften temmeni
Dat heetj de Zee en woefte golven kemmen.
Zo zong weleer, met ongehoorde zwier,
Arion op zijn goddelijke lier.
En ftreelde 't oor , en kittelde de zinnen
Der lang op hem verliefde Meereminnen :
Zo zong weleer, op 's vaders gulde toon^
Calliopes en Phoebus groote zoon,
In ^t midden van de dieren en de hoornen,
Op Strymons rand. en Hebrus groene zoomen:
Zo zong weleer de ftichter van de ftad.
Die Kadmus naam, Amphions muuren, had,
En deed het volk, ja fteenen zelf, vergaren
Op de ecrfte klank der koninglijke fnaaren :
Zo zong by ons, op geene mind're trant.
De Goefche zwaan, berugt door Nederland^
Die ieder met zijn zangen kon bekoren,
En gaf de zee, het bofch, de fteenen ooren.
Wat is het Land, aan ^t heerelijk gedicht
Des braven mans ^ wat is het Y verpligt ^
Dat voor geen Teems, geen Seine^ of Taag te ftrijken
Geen wateren in glory hoeft te wijken ?
Zijn zoete zang had Amftels burgery
Maar eens gehoortj zijn naam., gelijk als hy.
Was doot j en in vergetelheid gekomen .
Had 's Vaders zorg dit Werk niet ondernomen,
I ^ ^ ^ ï^y
■Μ
Hy die hem eerft het lieve leven gaf^
Doet na zijn dood hem rijzen uit het graf^
En geeft op nieuws ^ het geen hy had gegeven^
Ten tweedemaal zijn Zoon het Heve leven.
Hy zamelt en vergadert j hier en daar,
De koftelijke fcherven by malkaar >
Hy fchift en fcheid de (lukken en papieren,
En vlegt zijn Zoon nooit dorrende laurieren.
Dus zag men eer zijn zoons verilroide leen.
Van klepperen en raderen vertreén.
Op 't eenzaam ilrand, by 't barnen van de baaren.
De vader van Hippolytus vergaren:
Dus rukte Apol zijn Zoon uit 's moeders ichoot.
En trok hem uit de klaeuwen van de dood :
Hy fchonk hem 't licht, en deed hem roem behalen,,
Van daar hy rijft ^ tot daar hy weer gaat dalen.
Gy leeft dan ook, door 's Vaders nyv're hand,
O Goezenaar, ο roem van Nederland ^
En krijgt van hem, voor 't geen gy hebt verloren,
Een beter gift dan hy u gaf te voren.
Het leven dat u nu te leven ftaat,
Van eed'ler aart, van heerelijker draad,
Dat Phcebus zoons zich na hun dood beloven ,
Kan niemand u, noch tijd ^ noch dood, ontrovem
Zo ver het Y den volk'ren is bekent.
En door het zout zijn ileven keert en wend,
Zal uwe faam ^ met Amftels fchatten ^ groeien,
En meer een meer, in alle landen, bloeien.
él
Β
«
i
ü
J
Uw
Uw groote geeft, wien 't lichaem viel te klecn^
In ruimer lucht, in beter lucht, gétreen.
Zweeft nu op geen vergankelijke ichachten,
En rent door 't blauw op enkele gedachten.
Leef lang, leef lang, tot Y en Amftels eer.
Men zette u by den grooten Vondel neer.
En late u beide, in -'t midden onzer vlieten.
Een beeld, gelijk het Rotterdamsze, gieten.
Of is u dit niet eers genoeg gedaan,
Men doe de Goefche en Agrippijnsze Zwaan,
In geenen deel ^ by die er ftaar, te lijken,
Benevens hem, aan onzen hemel prijken.
Zoo kan de Lier , die aan uw zy zal ftaan,
Somwijle noch met u ten reie gaan 5
Het bly geftarnte ^ aan ^s hemels hooge tranfen j
Op 't zoet muzijk van uwe fnaaren danfen:
Zoo zie u aan de reiziger op zee ^
En zegge: Wat is 't wonder dat die twee
Aan 't blauw gewelf j als ftarren, ftaan en pronken ^
Die hier op aard j gelijk twee zonnen ^ blonken.
Op
# # ^ 2
-ocr page 18-Op de hooghdravende
GEDICHTEN
Van wylen
JOANNES ANTONIDES vander GOES,
Door zjn^ vader vcrzaa?nelt en uitgegeven.
Ν τ O N ID Ε s^ ons'j ammerly k onttogen ^
Van Τ en Maas ^oo bitterlyk betreurt ^
Daar d'Tparnas om fchreit uit duidend oogen j
Dien H fierflot in de lente viel te beurt ^
Ooor herfflran7p ^ die hem trofj te vroeg begraven;
AntonideSj wiens hooge heldentoon
Het laag verliet ^ om boven V ^werk te draven ^
Zoo jong verciert met Febus lawwerkroon ;
Ό ie puikpoëet dat wonder onzer dagen
Dat Zeeufche licht j dat edel kunfljuweel j
Keert niet te rugh door zuchtenj kermen j klagen
Oer nafmert: doch hy florf hier yiiet geheel.
Het befle deel j de geefl j, bleef noch in Η leven. ^
De geefi ^ die zich verjpreit in meenig dicht j
Ter goeder uur -weer aan den dagh gegeven ^
Brengt door den druk Α ν τ ο ν i d ε s in 't licht.
Zyn Tflroom laat zich aan al d'eeuwen hoor en j
Zoo ver Lands vloot de vrye zee befchiet.
Zyn lofdicht fwopt het heldenhart met f^ooren ^
Terwyl het βααΐ^ noch loot j noch doodt ontziet.
IDt Rmter j Tromp j van Gent ^ en andre Helden j
Staan hier in 't (pits j ten dienfl van V vaderlandt.
Hy leert hun deught met lof en dank vergelden.
Zyn vreêdicht leit dm kryg en moordt aan bandt.
Zyn.
m
fel
I Μ
1
irl
Μ
Mi
m
i
π
Zyn luit vermaakt de taaffels en de [ponden.
Daar hy een' toon of Η huwlyksleven ^et ^
En z,inght de vreaght en vrucht der tr ouv er bonden j
J^erlangt de Bruidt naar Η kuifche bruihftbedt.
Zyn lierzang heeft Latyn noch Griek te wyken.
Op 't jaargety der vrienden wekt hy vreught,
Zyn lykdicht treurt én troofl: hef leit de lyken
Ten gr ave ^ en meldt d^onflerflykheit der deught,
Zyn mengeldicht geeft keur van kunfitafreelen.
Zyn byjchrift brengt meer leven in de frint j
Όαη al de verf der krachtighfle penfeelen^
Daar Η oog alleen- den fchyn van Η wèezen vindt.
Zyn treurtooneel toont Sinaas ongelukken j
De boosheit van de dolle dwinglandy ^
Ό'ellende die de grootflen kon verdrukken j
Oe broosheit van de boofie heerfchappy.
Dm leeft en zweeft zyn geeft in al dees blaar en ^
Naukeurig door zyn vaders handt vergaart.
Dees dichtkunfi tart het roeften van de jaar en j
Nu zulk een zorg die voor bederf bewaart.
Ter
g
Jeen fterven kan, ο vader ^ ii verMnderen
Dat gy uw zoon noch naa zyn doodt verplicht:
Gy brenght al wat zyn geeft ooit teelde in \ licht.
Men noem u dan den grootvaar zyner kinderen.
G. B,
-ocr page 20-Ter gedachtenijfe van de Heer
jOANNES ANTONIDES vander GOESo
le houd myn oogen af van ichreyenj
Wie bind myn tong om al de lucht
t'Ontfteeken met geklag en zucht,
Terwyl ik u na t graf zie leyen ?
Antonides, ö groote geeft,
Gy zyt 5 helaes, gy zyt geweeft:
En op de middag van uw jaaren
Gaat met verhaafte fchielykheid
Uw levens-zon ter aarde vaaren,
Te vroeg, t'ontydig ons ontzeid,
Melpomene, met bittere greepen ^
Ryt, van gedachte en zin beroofd,
De blonde lokken uit haar hoofd,
Ter dood om 't bange hert beneepen.
Ach, roept zy, ach, myn eer en kroon,
Antonides, myn waardfte zoon,
Myn Orpheus, moet ik u zo derven!
En is 't niet in der Goden magt
Van rou en ongeneugt te fterven,
Als wanhoop hunne ziel verkragt!
O Amftclnimf, zoo rood bekreeten,
Zoo troofteloos, zoo ongedaan,
Wat gaat, ach arm, wat gaat u aan!
Hoe zult gy dezen flag vergeeten!
O vader Y, wiens brakke vloed
us ·Ιΐ3>·
β
m
Befchreit den wond van uw gemoed,
Wie zou uw traanen kunnen toornen ?
Ja, fchrei, befchrei die gulde mond,
Wiens heldere trompet uw ftroomen
Noch verder dan uw Ichepen zond.
Wie zal met eeuwige laurieren,
By 't gieren van het doodlyk loot,
En donders van uw oorlogsvloot,
Uw trotiè zeetriomfen fieren ?
Wie zal uw wapenichild en ftaat
Op wieken van zyn heldemaat
De wereld omme en omme voeren ?
Wie zal met liefFelyker zin
Het hart van uwe jeugd zoo roeren
Dat alles brande en blaak' van min ?
O pen van hemels vuur gedreeven,
O boezem vol van hemels vuur,
O eelfte proefftuk dat Natuur
Heeft ièdert duizend jaar doen leven Γ
'Κ verlies my in het ruime veld
Van uw verdienden ongeteld,
En moet voldoen met zedig zwygen..
Waar zou ook uw vergoode lof
Den mond van eenig dichter krygen,/
Bequaam tot zulk een zwaare ftof ?
De Zanggodinnen; om te toonen
Hoe waard dat uw gedachtenis
Aan hen en vader Phoebus is,,
Ah
Als alderlicfftè van hun zoonen.,.
De Zanggodimibq bouwen zelf
Een ryk een pragtig kerkgewelf,
Waai' in uw beeltenis zal prykcn.
Hier zultge, in louter goud geftelt,
Apol geheel en al getyken.
Van Vondel en van Hooft vernelt.
De Faam en Eeuwigheid daar boven,,
Bekranffen u met laurenblaan:
De groote Mantuaaniè zwaan
Voelt in uw min zyn boezem ftooven.
Hy Ipreit zyn vleugels luchtig uit,
Verheugt in 't mannelyk geluid
Van uw volmaakte heldenzangen.
Ter zyde ftaan Bevallyklieên,
Die 5 met hun voefterling bevangen,
Van twee paar harten maaken een.
De Nyd, vertreede van uw voeten,
Verheft haar uiterfte geduld:
Haar pruik, die vol van flaiigen krult 5
Moet nu den luft der tanden boeten.
Zoo leeft, Antonides, zoo leeft
De naam dien u de dichtkunft geeft :
Zoo blyft gy eeuwig in gedachten :
Terwyl wy nimmer na uw dood
Een diergelyke geeft verwachten,
Die voor de wereld zy te groot.
if-
s'f
mm.
to
y O Α Ν van Broekhuizen.
-ocr page 23-Van wylen
Den iiitfteekenden Dichter
D'. JOANNES ANTONIDES vander GO ES.
Door ^yn Vader 'verzamelt.
__ν τ o n'i d ε sj is Η waar ? ü Η waar ? ^yt gy geweefl?
En moet myn droeve galm nu klaagen aan uw' geefi ?
Uw'geeflj Mw''groote geefi j van Godlyk vuur gedreeven j
Diej fchoonze Η lyf verlaat j, in eeuwigheid zal keven,·
CMoet ik die met Ciprejje en letteren van druk
Ontmoeten ? dat 's voor ons een dèerlyk ongeluk /
Ach j al te deerelyk! te deerelykJ voor vrinden
Die by uw leeven u ζ,ο teêr j άο trouw beminden.
O Groote Ziel! die nu j in Η ongenaakbaar licht j
Befpiegelt van na by j met uw volmaakt gezigt j
De ftarren ^ Zon j en Maan j en de andere planeeten j
Daar gy by Febm op Parnaffm zyt gezeten,
'k CMisgun die vreugde u niet j t_Apolloos dubbele Zoon^
Pronk eeuwig ! ecu wig ! met zyn onverwelkb're kroon y
tvat heeft hy u een J^ at van kun ft en geefi gegeev en !
Gy gaaft de zieken ^ door zyη kruiden ^ weêr nieuw leeven.
O Arts van lichchaamsg eefi ! ρ Arts van lichchaams kwaal!
O Arts der Foëzy / van Roomfche en Duitjche taal!
L^rfgy om hoogj terwyl wy hier om laag uw' dichten
Gebruiken j om 't verfiand van blindheid te verlichten:
Een werkj zo zacht^ zo glad^ zo groots,, waar meê de Faam
De Nyt gemuilband houdj tot glory van uw' naam.
Indien ik ben belufi myn geefien te vermaaken^
Te aanfchouwen hoe een Vorfi in 't Keïzerlyk fcharlaken
Ten Troon treed j ik kan βraks myn heete lufl verzadn.
■t Zy ik de Zeemonarch de flrand wil zién beflaan
Met duizend kielen j die j uit duizende Kartouwen j
In donder j vlam en vuur de dood gezelfchap houwen j
JVanneer gj door uw^ pen de Helden voert in 't vier j
Die eeuwig leeven of het veld van uw papier ;
Of dat ik jchep vermaak in teed^re minnezangen j
Ï>ie zo veel zielen j als ^er hoor en kunnen ^ vangen·;
Het zy ook wat voor fiofj die deftig ü j my fmaakt j
Ik vind die in uw boek geheel en al volmaakt.
Zweeg ikj AntonideSj de golven zouden fpreeken j
En de Tgodzou van vreugd Η hoofd uit zy η kerker fleeken.
Om dat gy zyn gezach en aanzien zette in Η licht j
En maakte zyne naam 07iflerflyk door uw. dicht.
Wat gaaft gy menigmaal ^ door uw' vergoode fnaaren^
^t G Heide aan zyne Floot door Η barnen van de baar en;
Van daar het Zonnelicht aan de Oofierkimmen blinkt j
Tot daar V in Η Wefle weer met flaauwer flraaien zinkt.
Zoo ver zal ook uw^ lof al de Aardkloot om braveerenj
Als gy zyn kielen door het Pekel deed laveer en.
Men ^ille tyd^ noch zorgj noch geef zich in gevaar
Om Landen te bezien y inen leeze uwe Tflroom maar.
Wat zynwe aan u leerplicht! wat hebt ge ons nagelaaten
Een ryke fiofj vol pit j vol merg j, vol honigraaten !
Wat draagt uw^ vader 'i werk een vaderlyke gunft!
Wat is het wel geplaatfij gefchikt na orde en kunfl!
Zo zorgde Varius voor Maroos heldenblaaren_,
Die vry zyn voor de roefi ^ en kanker van dé Jaarén;^
Gelyk als de uwe zyn. Zo leeft gy naar uw' dood.
Zo wordt van tyd tot tyd uwe eer en lof vergroot.
Indien ik naar waardy u zou een Grafjieê bouwen j
Zo mofl my voor een tyd uw" geefl wat onderhouwen ;
Dan zoudgy Ηfchitf ren 2^ien van Marmerj Jaf^is ^ Goud;
Zo fchoon als gy Η wel eer voor Vondel hebt gebouwt.
J. Pl u i μ ε r.
ψ
infiii
IW' Φ
ί
-ocr page 25-Op de
Van
vander G O Ε S.
lElaas! wat hoor ik! ach de lucht,
Looft klacht op klacht en zucht op zuchtj
De, wolken fchreijen met de winden,
Apollo treurd j de Zangberg beeft 5
De dichtkunft twyfeld of ze leeft;
Het laat zich al in droefheit vinden.
Waar berg ik my in deeze nood ?
Myn vriend Antonides is dood5
Die Heldendichter, 's waerelts wonder:
De ziel, de zuyl, die held re zon.
Der Nederduytfche Helikon,
Gaat op de klaare middag onder..
2
Bedaar, fchep moet vei'flaage geeft,
Antonïdes is niet geweeft,
Hy leeft door 't Y op alle ftroomen;
Hy leyd met zyn vergode hand,
Als in triomf5 Bellone aan band;
En heeft de onfterflykheit bekoomen.
Hy leeft, met helden die voor heen,
Op 't bed van eer, zyn overleên,
Noch in hun lof, door hem gezongen j
Dies hy met dubble lauren praald,
Van daar de zonne ryft en daald.
En leeft, op goön en menfchen tongen.
't Is noodeloos dan meer beweend ,
Zyn heilige aiTche en koud gebeent j
Zyn Vader, geeft hem ons herbooren,
In deeze blaan, daar al wat leeft, ~
En luft tot de Eedele dichtkunft" herft, ,
Antonïdes kan zien en hooren.
Ρ I Ε τ Ε R dc la C R O 1 X.
Op
PPiii
Op dc
Van de HEER - :
]. Α Ν τ ο Ν i'b V&aef cjo E'S."
J . τ. v.i ^J- : . i.
Α quOj cm fonU prmni ^ r ,
Fatumipiériis of α rigmtur aquu y - ■ -ίΛ . /
... .■·-., j - ο .. 1 ^ ·.■ ·■ h
: isi Τ Ο Ν ID Ε s ten ftarren ingevaaren ^
jOp^t zoqt geluit> en klinken van zynfnaaren,
Liet achter zig een fchat ^ e^n eriFenis,
'Dié ruim génoeg önze'aanÏÏacht waardig is.
En kan het ons, en rriag het ons gebéuren, ■ I..... '
Myn Zangheldin door deèzé uytneémehtheeden i/ ; ^
Zoo fchoon gefchikt in order 3 en geleeden j ' :
Verbyftert, kent nog ziet haar zelve nietj
Maar tracht .alleen op ft zwakke harders riet .
Α ν τ o ν i d e s' te volgen V zagt te queelen 5 '
Daar zyn trompet weet krachtig voor te fpeelen:
^T zy die de lof van de Yitroom maakt bekent.
En draagt van ^t eene aan ^s werelts ander end j
Of ^t bloedig zwaart van Mars rukt uit de fcheede}
Of vleid zyn toon op d'aangenaame vreede ^
En fluit Bellone, en haar gewelt aan band 5
Of leid de Bruid met vreugd naa 't Ledekant,
En dekt haar zacht met Leliën ^ en RooZen^
Ter rechter tyd geplukt, en uirgekoozeni
Of voert het Hof van Sine op ons toneel.
Daar Vorft Trazil ^ in !t barnen van krakeel, ^ /
Beroert met kracht den Schouburg en zyn deelen.
Wy zwygen hier van zoo veel andrc fpeelen,
En zangen, die hy zelf voor baftert kent^
Om dat een hand, het fpeeltuig ongewent
Dat fchoon Muzyk ontfiert, en dooft zyn liiifter.
Voorat Zonnelicht is al ^t geftarrent duifterj
Maar 't voegt niet dat een kaers op 't middaglicht,
Zyn ftraalen fchiete, en flikker voor 't gezicht.
Antonides moet maar alleenig zingen.
Zyn ftem heeft magt om helder door te dringen.
Wie met hem zingt, hy fchreewe uit al zyn kracht,
Wort flechts gelyk een Marfyas geacht.
Die meer zig zelf als andre kan vermaaken,
Die fpeelt en blaail met opgezwolle kaaken,
En daegt, verwaant^ Apol ten Speelftryt uit.
Al heeft hy maar een weggcwurpe fluit:
Doch zoo zyn kunfl: nog iemand kan bekooren,
Dien Midas dient gekroont met eezek ooren.
Antonides verdient de laurekroon:
Hy zingt een onnavolgelyke toon.
Maar wie behoeft hem eer, of lof te geeven?
Hy heeft die zelf met cige hand gefchreeven,
En groeit ί en groent zo lang de koopvaardy.
En oorlogsvloot zig baakere op het Y.
i
leli
I
Bartolomeus van Gent.
IN-
-ocr page 29-HET TWEEDE DEEL.
z-eetriomf der Veneetianen. - - «
Op den Oorlog met Engeland. - « -
Aen den Hollandichen Leeuw. « ^ ^
De Teems in brand. -
Op de goude koppen, vereert &c.
Bellöone aan Band: - « ^
Nederlaeg der: Turken.
Zeetriomf, in zomermaent 1673.
Oorlprong van s Lands ongevallen.
Nederlandfche Zeetriomf.
Darde Zeetriomf.
Op de Vrede tuflchen Vrankryk &c. -
Bruiloftsgedichten.
Veijaergedichten. - - -
4
y
6
/ ■
9
12
33
25
3^
40'
41
4y
. 49
129
Lof-
'-ftC-
INHOUD
VAN 'Τ EERSTE DEEL.
De YsTRooM, in vier boeken begreepen. i Sec.
Lofdichten. - · -
Lyk- en Grafdichten.
Mengeldicht. - - - -
Op afbeeldingen. - "
Vertalingen. - " -
Trazil of overrompelt Sina, Ti'eurfpel.
I
Het Leven des Dichters, met verfcheide Lyk- en
Grafdichten op des zelfs overlyden.
141
20j
273
281
I dcc.
V'
e·:?
O
f. | ||
' ' ^ ' Γ' -.1 't, % J - ' , , . * ƒ 1 | ||
" 1 |
jJ. , ^ i. " | |
, ί ' |
^ 5 | |
■ν^ϊΐώ- : |
j ^
I "
MT.
φ. .Ir ii
/Λ' fu Wl·-
't
'.'ft.
■'............"
1
i '
^ ί ''' '' \ ' ' "
l^'É
-ocr page 33-d ε
J. Α Ν Τ O Ν I D Ε S van cfer G O Ε S:
By J an R i ε u wεrτ sz., Pi eter Arentsz.,
en Α L Β Ε R τ Mag n,u s ^. Boekverkoopers16 85. ,
"i^fftfrrAfafyiiniTfY^
-ocr page 34-Ρ'"
'' ί li
ί . ;
Λ "
'•ί ι '
η
' ι
\
iM.
-ocr page 35-HIP
' ' «
K^en den hoogeedelen welgeboren grootachtbaeren Heer
Heer KORNELIS de VLAMING
van O U D S Η O O R Ε N,
I
Ridder, Heer van Oudshooren en Gnephock Scc.
Burgermeefier ^ &c. en Raed ter Admiraliteit tot Aniflerdm,
Yn zanggodinne wijd eerbiedig haer gedicht,
Oudshooren toe^ en treet viymoediger in't licht
Op zulk een'grooten ηαείΉ,αΙ komtze min verheven
Van trant, en telkens van haer onmaght neergedreven,
Alsze op haer pennen fcheen te ftijgen van den grond j
Die luifter legt haer weer de woorden in de mond,
En zetze leven by. wie kan haer vier bedwingen!
Nu 't haer gelukt den lof der oude ftam te zingen ^
Die fchier voor eene trits van eeuwen, opgevoert
Ten BiiTchoplijken ftoel, het magKtig Sticht, beroert
Als in een Oceaen van bittre ftaetkrakkeelen,
En vreelTelijk gefchokt, gefcheurt aen alle deelen,,
Beftraelde met den glans van haere mytfrkfóon j
Die op t eerwaerdig hooft van Willem eens zoo fchoon
Te gloeien fcheen: na wienze eerbiedig, op 't behaegen
Der kriftewerrelt, wlerd aen Jakob opgedraegenj
ï
sji
Twee Ridders telgen uit Oudshoorens gryzen ffam.
En fclioon 't Aertsbildom aen een heimelijke vlam
En teering quijnde, door den nijt der vloekverwanten,
Die tegen 't wettig recht der Binchoppen zich kantten,
Noch zwichte 't voor geerf ftorm van oorlog of gewelt
Maer reikte van den kant des Yffels, tot het Scheld
Met. zijn gewijden ftaf. het is de haet ontfchoten ,
Dien ouden Stamboom ftreng te iïioeien van zijn looten.
Zy flooft zich zelf vergeefs te barfte, en ij-)ilt haer kracht.
Gelijk de noordzee, als een zeehoos onverv/acht
Van een icheurt, en naer ftrand gejaegt van omveêrbuien.
De zonne blind, en fchent het noorden tegen 't zuien, -
Het hooft van Vliffingen en 't zwaere paelwerk beukt, '
En floot op ftoot rammeit: maer dat ftaet ongekreukt
Op zijnen wortel, en verduurt de felle vloeden,
Tot zy van zelf hun drift verliezen onder 't woéden.
Het adelijck gedacht, in zulk een' langen ry
Van ecuwen noit gefcheurt, nu uit de heerfchappy.
Gefchopt, dan w^eér in top gedraegen,. nae het keeren
Der ilaeten, en de zucht der maghtige overheeren
En Graeven, ftak het hooft weer boven t'Amfterdam,
En zegende de Stad met d'cere van haer' ftam-,
Ruim voor twee eeuwen in het ftaetbewind'geheven
Op 's Burgermeefters ftoel, een glory, die den neven
En looten voortgereikt,nu noch d'O udshoorens kroont
En dankbaer liunne deugd erkent, maer niet beloont.
Gebeurt ons d'ccredat wy ^s Burgervaders ooren
Met onze ftroomwijzc en den lof van 't Y bekooreiTj ^
En
i ■ ί\.
En hy den ftrengen boog der ftaetzorgj jaer op jaer
Ten dienft des lands gerekt in oorlog en gevaer ,
Ontlpanne, en eenmael zich gewaerdige te keuren^
Waer zich mijn Stroomfeftoen met voeghelijke kleuren
S.chakeert, of jfchiet te kort in bloemen en fieraat:
Mijn Stroomnimf wil met vlijt zich reeglen nae die maet-,
En zelf haer eigen ftem en klanken overzingen.
Nu kruiptiè langs den kant, en volgt de ftroomelingen
Van achtren in hun zogh op Thetys feeftbanlcet.
Of treet den Ygod nae en zijn doorluchtig wed,
Het zy hy vreedzaem ftreeft, of vreeiTelijk aen't loeien,
Komt langs verdronken veld en akker heenevloeien.
Maer minder achterhaelt mijn zangheldin den lof
Der zeevaert, en bezv/ijkt in zulk een keur van ilof: ,
Daerze in zoo eng een perk gedwongen en beflooten.
Als maer in fchaduw groet de Nederlandfche vlooten,
Die daeglyx dryven op den Yftroom af en aen,
Een' milden oogft van Ichat rnfcheepen en ontlaén,
En hier gemaert, geen vloot vertoonen_op de plafïen,
Maer een geweldig boich, ten golven uitgewailen,
Geduurig weer gei loopt en weder aengegroeit,
Een fchrik der zee, zoo ver Neptuin om't aertiyk vloeit:
Het zyze alleen om winft het fchuimend pekel klooven,
Of brullende van haet, en't Yperk uitgeftoven,
De rovers temmen en brantfchatters van de zee,
En koopen met het bloed der vyanden de vree.
Of blixemen in 't oog der Afrikaenfche mooren,
De waterhonden, tot oneedlen roof gebooren,
Maer
-ocr page 38-Maer fchoon de ftem myin zo zwaer een werk begeeft,
Die klinken moeft, zo ver de kiel op 't water zweeft,
De zon de vlooten volgt, en voorgaet met haer ftraelen ,
Of fteil uit haren trans die hem op^t hooft laet daelenj ^
Dat fchroomt Oudshooren niet te nadren, die een lit
Der hooge Zeeraed, wringt den winden het gebit
Kort in den mond, en laet zomwyl, om lucht te fcheppen
0|) 't zeilryk Y, matroos zich in een roeijacht reppen,
En klcene floepen; fthoon zoo menig zeegevaert
Gereet ilaet op zijn' wenk. dat is der goden aert,
Dat is hun trant, elk aen te zien met gunftige oogen,
Elk te waerdeeren nae zijn yver en vermoogen.
De zelve koelte die de krygsvloot voert uyt zee,
Brengt ook den boeier en galjooten op de ree.
De zon, die met haer' glans verquikt Olyf en Ceder,
Lonkt tijdeloozen toe in 't eerfte lenteweder,
En queekt dc veltblocm aen. de zee ontzegt geen^ vloed
t'Ontflingen, ichoon hy kruipt en fleept met traegen voet,
Zoo wel als die van trots en hovaerdy gezwollen,
Met vliegende karros komt in haer boezem rollen.
Maer loopt mijn liroomgodin met al te flaeu een toom:
Wie ftamert nicf ih d eer van s werrelts rijkften ftroom.
VOOR.
i r
MêêêêÊêÊÈÊÊêèÊè
r>t· "Tl
Eelen zal het miflchien vreemt voorkoomen^ dat wy dus
breet in den lof van eenen ftroom uit weiden, wiens paelen
en grootte met weinig woorden waeren aen tc wijzen :
want fchoon men niets zoo gemeen vint by de Poeeten,
als de befchrij vingen der vloeden, die zy zoo fierlijk in hunne werken
ichakeeren , als die met hun zilvre wielingen door den aerdkloot hee-
nevloeien: nochtans is het een ongewoonte, een geheel werk van die
iloffe te weevenj en een onvruchtbaeren arbeit, ^t en zy men de zelve
verrijke met iieraden en loofwerk, en die eenen glans byzette door een
vermenginge vaiigevoeghlijke verwen: welk minder is te bepaelen,
cn naer eenerhanden regel tc fchikkenj om dat veelen ruftigh den dich-
ter eene vryheit inwilligen, die hem anderen, van naeuwer gewiiTe in
de dichtkonfl:,voor een vlak van ongebondenheit en onbefnoeiden ilijl
zullen aen wrijven. Quintiliaen berifp in Ovidim de weelige over-'
vloeientheit van geejïj en rijkdom van verfiant; daer anderen, pm
de zelve, hem als eenen Finixdichter in top verheffen, wy hebben
ons niet ontzien den ruimen toom te neemen, onder de glorie des
Yftrooms, ook de maght van Amfterdam te trompetten, en de zee-
vaerd, de zenuw der Nederlandfche mogentheit, op te haelen. \ ge-
heele werk hebben wy in vier boeken afgedeelt. indien men die naer
den juiften draet moeit fchikken, zoude het eerfte en laetfte eikande-
ren in ordrc volgen: want even als het eene boek den zoom van het
Y befchrij ft, gelijk die halve maenswijze zich kromt langs de jfladt^ zo
verhandelt het andere,het overige deel van den Ykant, de Waterland-
fche dorpen, de befchryving van den Y ftroom, en de gefchiedeniiTen
daer voorgevallen, het tweede boek, nae die verdeeling het derde, telt
de vaerten naer andere geweften op,en de fchatten,diejdoor de zelve,
in den fchoot van het Y worden uitgeftort.het derde,^t welk anderfms
het lefte zou wezen, begrijpt de vcrzieringe yan een krakkeel der
vloedgoden, op de gulde bruiloft van Thetys en Peleus,met zulk eene
vrypoftigheit opgezongen, gelijk d^ aeloude en hedendaegfche dich-
ters hunne ftoifen en hiftorien onder de fchaduw van fabelen en ver-
** dicht-
-ocr page 40-m
diclitfelen bewlmperden. want fchooii wy niet onkundigH xijnjdat ee-
nigen zich aen de naemen van goden cn godinnen llooten, om datze
naer der heidenen gewoonte zweemen j en anderen alle onnatuur-
lijkheit en onwaerfchijnlijkheden ftrengelijk uit de poëzye verban-
nen i meenen wy echter te kennen volftaen, met de eerfte te gemoet te
voeren ^ dat de zon der kriftelijke waerheit al lang zoo helder door de
dampen en den nacht des afgodendoms is doorgebroken, en rijke-
lijk alom haere ftraclenverfpreid heeft, dat niemant voortaen onbe-
WLiit is j hoe diergelijke naemen ^ als een tael der dichteren, in gebruik
zijn j dieom hunne werken met meer luifter op te rooien, gewoon
zijn d'elementen en levenlooze ftoiFen 3 als perfonaedjen in te voeren.
Dus verftaen wy by de watergoden, eenvoudig genomen, niet anders
dan het water, wien het echter luft de naemen der vloedgoden ^ op
andere hiftorien of gevallen te paffen, fonderwanfchiklijkheit^ dat
Avort aen zijn keur en overlegging vrygegeven, ondertuffchen gelooi-
Veik niet 3 datmen iemant zoo quaetwillighofredeloos zal vinden >
die ons de naemen der goden $ic. als een merk van ''t heidenfch on -
geloof zal willen optijgen^ cn vooreen ongerijmtheit toefchrij'.
ven: fchoon de Fenix der geleertheid. Huig de Groot, dit zelf
fchijnt gevreeft te hebben j gelijk blijkt in cenen brief, aen zijnen broe-
der Wilhem de Groot gefchreven^ en voor zijne latijnfche gedich-
ten uitgegeven, waer van de zin hier op uitkomt> dat hy ducht., of mm
hem ten argfien nae mocht duiden ^ dat hy fomtijtsgoden invoert.. Hy
bekent dat ^ulk fchrijven eenflreep van reukeloosheyt had ver dient ^
ten tij de j dat hei heidendom als koningin heerfchte y ^t welk nu ronder
eenig gevaer was: dewijl elk weet dat met die nae?nen :zomwijl dege-
flarnten elementen ofgeefle?j^ j en ^somw ijl de mogentheit van den
eenigen waer en Godverflaen worden. Het orakel der hedendaegfchö
Latijnfche Póeeten, Nicolaes Heinftus, ^verdaedigt zich felven by-
kans op de zelve wijze > voor den koftelijken beemd van zijne gedich-i-
ten: want nae dathy gezegt had, by wonderlijk tot ?iavolging der
ouden ^ de benacmiyigen der goden gebruykt te hebben ^ en z>ich heel
vreemt van hun ongeloof te houden: beroept hy zich, op de oud^
"vadersj en. voorvechters der eerfle kriflenen j diefelfinhunfchrifi
■. , ten.
mmÊÊÊilÉÊÊÊÊiÊi
-ocr page 41-i.y
ten tegen de heidens en afgodiflen ^ Jupiter voor den hemel Apol en
de Mu^en voor degeeftigheit der dichtkonfl j enVems voor de min-
ne noemen ^ en van de naemen van Phito j Styx j Fortuin en diergelij-
ke overvloeien. De hiftoriefchilders ftdiïeeren hun tafereelen rijkelijk
met beelden van goden^ die op hun verziering paffen, hier fchuilen de:
minnegoden in feftoenen van myrten 5 en bloemen, uit Adonis bloet
gewaifeni daer zietmen Mars den jongen oorlogsman het vier in't
hoofc jaegen 3 en een hart onder den riem fteeken: elders verfchynen-
de hartstoghten, en neigingen van tooreh j nyten andere ^ of dejeugt
en ouderdom in de gedaente van werkende perfoonen. de beeldhou-
wer verziert vrymoedigh alle foorten van watergoden, met hun krui-
ken en kraniTen naer zijne vindinge uitgebeelt j hy vertoont alles met
iiivight van beelden en goden, wie telt al deJupitersenDianendie,
daeglijx uit fteen worden gehouwen, en in alle hofileden ren toon ge-
ftek! en zal iemand van een gefond oordeel gelooven 3 dat hun oog-
merk zy d'afgodery te handhaeven en ftijvcn ? niemant die het Am-
ilerdamfche kapitool, het achfte wonderwerk der werrelt, en
onze nieuwe paleizen langs de heere en keizersgraften ^ met zoo
prachtig een beeldwerk van goden ziet opgeheemek, zal ge-
looven 3 dat dit gefchiet, om het verftorven Heidendom en zijne
ongoden y uit den afgrond, en aflchen weder op te wekken, met
geen reden kan iemant de vryheit des dichters befnoeien, die ih de
fchilderkonft: en becldhouwery wort geleden : behalven dat de din-
gen die men zieteen grooter voetfta'p en indruk nae zich laeten, als
die alleen gelezen, en met minder krachtige verbeelding door het ver-
ilant begreepen worden.
De onwaerfchij.nelijkheit evenwel die door de benaemingen van
goden en fabelen der aelouden, op hunnen trant ingevoert ^ fchijnt
veld te winnen 3 zal mogelijk^enigen van zóo groot een gewight toe-
fchij nenjdat zy daeromjalles wat^er nae gelijktjals ftrenge KatooSjZul-
len willen uitroeien, doch die met my verilaen, dat de iïerlijkheit van
vindingen een waere hooftdeugd der Poëzye is, zullen hchtelijk toc-
ilaen, dat het den dichter nier alleenlijk vryftaet, maer dat hy zich
moet bcvlytigen 3 om met die fchatten zijne ftoifen ['t en waer zy het
niet lyden konden] te verheerlijken, van welcke vindingen ik de geef-
tichfte oordeele, die op den leed der oude en befaemde dichters
fchoeien j als die, van hand tot hand overgereikt en gezuivert, een
fpraek der dichtkonftenaeren zijn geworden: zoo wel als de rechtsge-
leerden y artzen, en inzonderheit de iilozofen en redenaers, met eige
wijzen van fpreeken, van andere taelen afgefcheiden, beknopt hun ge-
dachten uitdrukken, wy fullen ons hier wederom meteen fpreuk
van den welgemelden Heere N. Heinfius behelpen, en die om de iler-
lijkheyt der taele ten deele byvoegen. ΓαΗίΙι^ etiam quam pdr e-
rat j freqtientioribusj ïifqtie ex tiltima depromtis antiquitate ^ verfm
fiibinde. meos alpergi ^ mn defore^. qtnreprehenfim/mt j, jam dudum
^pr£vldeo'. een weinig daer nae volgt. TraflantkmJam ingmiorum
quorum of er α felici ac ctirapoéfis perpiilchre deno'vopoflrenatasliu ·
teras politafit "& excultdj cum tam noflro hoe quam fuperiori fiectilo u-
hrrimm proventus fmrit ac annona per quam fwcunda in eg tarnen
peccajje illortmplertquefunt dicendi ^ quod negle^fufakdarum ab
antïquitatk amtdationelongimrecejjmmt. Nos Plutarcho maximo
gravijjlmoque auBori adfentimur j po'êfin a^v^v plane α^υχον ejje :
fabulafque njitam atque animan Mufarum mmcupare non Mitarim..
dat is .· Ik heb al lang 'wel voorzien dat het my aengeen berifpers zal
ontbreken j om dat ik hier en daer in ?nïjnegedichten ?neerfabelen j en
die uit degeheimflefchatkamer der out heit opgezocht j verrnenge^ als
juiji van noden was &c. fchoon het ontrent onzen tijt aengeenen rij- ■
ken oogB van zeer voörtreffWjke verflanden heeft ontbroken j door
'-mer gelukkige hiilpe en zorg depoezy op nieus (nae dat de geleer theid.'
weer heerlijk haer hooft heeft opgefieeken) gebout en gepolijfl is ge-
worden; zoo mag hmen nochtans veele van hen befchuldigeji^ dat ze j,,
door kleinacht ing van het gebruik der verdichtfelenj te verre van den
voorgang en voet flappen der ouden zijn afgeweken, wy houden ^t met
den groot en Flut ar chus j dat de dichtkonji zonder verziering^ zonder
verjiering en zielloos en ik noem vrymoedig de verziering^ de geefi ^
en'tlevenderpoëzye, ontallijke fabelen 3 en ciie geen waerfchijnlijk- -
heit hebben als uit den zwier des dichterSj komen ons alilns te vooren.
Homeer vloeit daer vaj over, Virgijl brengt ArifteuS; den byefokker,.
onder.·
fl
onder 't water^by de vlietgodin Klymeene^zijne moedermin den rei der
ftroomvorftinnen ^ daer hy de bronnen der voornaemfte aertsvloeden
ziet: hy wort in \ pliiimfteene hof der vlietgodin ten bankette genoo-
dightj en onderwezen^ hoe hy op't Ematifch ilrand, den zeewichelaer
Proteiis moet verftrikken^en uit zijnen monde met dwang den aert der
byen leeren. De zelve, laet den Tybergod, met een kroon van riet ge-
huld, den ilapenden Eneas aenfpreeken, en hem het geval van Askaen
voorfpellen. Nazo geleit Theleus mee zijne fpitsbroeders in ^t paleis
van den vloedgod Aclielöus, die hen nodighr, m de ftilte van zijn hof,
den vervaerlijken oploop der baeren t'ontduikenj hen vrolijk onthaelt,
en met vertellingen den tijt en · t verlangen van zijne gaften bcdrieght.
In het godlijk werk, de baerènde maegc, van Sannazaer, ipelt Proteus,
in een rey van Nimfen en vlietgodinnen aen den Jordaenitroomgod
de aenftaende mogentheit van den Heiland des werrelts. In het derde
boek van de Lufthoven, door den geleerden Jezuyt Renatiis Ra-
pijn gezongen, verheft de bronnimf llis, by den brongod Askaen ter
maekijt, tuiTchen andere vlietgodeiTenjgezetenjop den Ichoonen Hy-
las 5 den metgezel van Herkules, en ontfangt hem in het water. De
Heer Vondel laet in zijn geboortedicht van Prins Willem van NaiTaa,
de haegfche Vyvernimfmetalhaergefpeelenen waterftoet ^ uit den
grond opborlen, zy zitten in den vy ver dwars en fchrylings op dolfij-
nen, en vermaeken zigh met waterfpeelen. de zelve voert in zijn treur-
fpel van Palamedes, Neptuin fpreekende in: gelijk ook de Droil:
Hooft den Vechtilroomgod, inzijnGeraerdvan Velzen. en wat is
onder de tooneeldichters gemeener als Deus e Machina, eenen god
ten tooneele te voeren, die den knoop der geheele treurftofFe ontbin-
de. de konftenaers echter konnen allerminft onwaerfchijnlijkheden in
tooneelwerken toeftaen, als die een waerachtige vertooning van een'
ware gefchiedenis behelzen, en den toeziender daedlijk hinderen, als
zy van de natuurlij kheit afwijken, de heilige fchrijvers zelf zij η niet
vreemt geweeft, van levenloze ftoifenj als levende en verftandige per-
-mm en
zoonen aen te fpreeken. Koning en Profeet-Davidgebiet
7mm^ alle lichtendefierrenj en de wateren die boven de hemelen
den Heere te loven j gelijk ook de afgronden j vier en hagel j fneeu en
3 - damfj
mm
damp en den fiormwint. de zelve vmegt in· het' hondert en veef-tiende
harpgezang waerom dat^e njloot ? endenjordaenjtroomj dat
hy te rugge keerde ? de her gen ^ dat ze opfprongen als rammen en de
heuvelsj, als lammers ? zoo geeft hy elders de zee oogen^ als hy zegt ^
dat ze IjralHs vlucht uit Egypt en aenzagh ^ en de rivieren handen
als hy in het achtennegentigite gezang hen aenmaent met de handen
te klappen, welcke wijzen van fpreeken t'eenemael na den trant
der dichteren en hun verzieringen gefehikt zijn, cn de majefteit
der heilige harpgezangen zonder twijfFel vermeerderen, maerwaer
toe meer voorbeelden opgehaelt 3 daer toch alle Poeeten hier
van overvloeien ? wy hebben ons niet gefchaemt in de fchaduw
van zoo groote hchten te fchuilen: ^t zywe zomtijts de verzie-
ringen op hunnen trant hebben naegebootll, of die van hen onr-
leent, in ons werk, nae onze ftoiFen geichikt., ingevlijt. zyfehee-
nen my hier noodzaekclijk. niaer gelijk overal in de dichtkonfb,,
is byzonderly k hier eene fcherpe naeukeurigheit van noden, op dat-
menze zoo niet op eikanderen proppe, datze door hun meenigte, als
een deel razende Bachanten, met woelen en ichermen den lezer ver-
byileren : ofzooitijfenilraminplakke, datze, alsilomme.ftokbeel-
den, met krytende werktuigen wanfchikkelijk bewoogen, meerder
deernis of verfoeying, als vermaek verwekken, ik heb ook de fchrael-
heit der ftoiTe te gemoet gekomen,met nu en dan uit te weiden met af-
wijkingen, [die by de Latijnen i)(i?re//i(?wworden genaemt] welke
ik j ^t en zijze als by 't haer in ^t gedicht worden getrokken , oordeele
eene byzondere rijklijkheit het werk by te zetten, hier in op den voor-
gang der doorluchtighfte Poeeten ileunende, die zich felven fchijnen
gevleit te hebben, als zy die,gelijk een^ koftelijken inflag,wiften in hun
llofFe in te werken. Virgyl, en al de Griekfche dichters, maer byzon-
derlijk Nikander, in zijn landgedichten, fpringen gclukkelijk van hun
iloflcjin by verdichtfelen over, om den lezer te verniaeken. Makrobius
tekent aen^dat Virgyl,de fchrale en laftige beichrijvinge van den land-
bouw telkens met een uitweidinge tempert, en dus den lezer te ge-
moet komvsdvant in het eerfle boekvan zijne landgedichten heeft hy de
voorteekemn van oirjveer en flor men: loet tm'ede u met den lof van-
het
-ocr page 45-het landleven opgeprmkt j het derde eindigt met een flerfte van
^t vee ; geUj'^ het vierde en laetfie met de hijtor ie van Orfet/sen Ari~
jleus, dus hebben \vy meede met verfcheidenheit van invallen den
lult van den lezer wakker gehouden ^ en zijne verzaedtheit willen be-
letten. by al dit komen noch tot een ongemeen iieraet dckonilige
printen van den geeftrijken Romein de Hoogej waer aen wy niet
twijftelen > of de kenners zullen ftoffe tot vergenoeging vinden.
Maer gelijk wy in dezen Yftroom byzonderlijk op dcverdichtfe-
len hebben toegeleit, zullen wy ons miilchien nae dezen verder in een
werkftuk van langer adem inlaeten j ^t welk onder dcjiand aireets be-
gint te groeien, en waer in de ftof geen heidenfche fabelen, of ande-
re van diergelijken aert, toelaet.
Eindelijk, indien het my geoorloft was de woorden van Cyrus, den
Monarch van Perfien, zonder opfpraek op my te paiTen^ik zoude zeg-
gen 3 dat ik meede zomwijlen eenige mijner vrienden, om hun oor-
deel te hooren, gelijk hy den Lacedcmonifchen Lyzander in zijnen
lufthof, op mijnilroomgereghtonthaelthaddcj enu, mijn lezer,
nu meede op het zelve noodigen^ en gelijk de Koning van zijne plaii-
tagie zeide: dee^e mantelingen en dreeven ^ijn van mi)n vindinge^ die
beddenj en bloemperken enprieelen ^ijn alleen door my dus geleit: zoo
zoude ik u mede laten vertrekken > met te zeggen, dat ik het dus met:
voordacht en keure hadde uitgewerkt, en goetgevonden,. ^ |
ÏN.'
-ocr page 46-^er toont zich Amflerdam als een "uerfierde maegd.
De Keizerskroon bedekt haer opgeflrikte haeren.
De mantel ü bezaeit met krms op krtiis. zy draegt
..Een feef ter met een hand en oog. de zilvre baren
Van Η Τ bef^roeien haer^ gevlamden keurs, en ^oet.
In haeren fchild is 't merk njan Raed en Borgerye,
Zy zit als aen de zoom van een' befaemden vloed j,
En fireelt den Tfiroomgod ^ die j letmmd op haer dye j
De druppels van ζψι' baert ^ als paerlen ^ langs haer klect
Laet rollen, zijne kroon munt uit in kofllijkheden,
Hy heeft een watervat in d'eene hand j en treet
In 't water met een^ voet j hier dieper uitgegleden j
Daer d'andre Fampm j door zijn droogte^ aenH oog verheelt.
Hy draegt een breeden riem ^ die Zuiderzeenajaeden
Optooien met fefloen en kranjjen j net verdeelt
A:Mct zeegewaffen j en affeekende fieraden.
Ky^lcyone „ in een meeuw verandert j en op ^t nefi
^ Noch broeiende j word hier den Tgod aengehoden j
0?n zij7ie heerfchappye in 't ganfche zeegewefl.
> De troon j voor Η Τgeflicht door lafl der watergoden ^
ïVort door vier Deelen van den aerdkloot onderfchoorL
De hooge waterfloel pronkt met het nieuwe wapen
Van Amflerdam j, en Η oud j veranderd op het woort
Des Tmonarchs. men ziet de Tritons zich verga epen
i^en zoo veel pracht j en met deyi drietant Jtaen ten toon..
De Scheepvaerd en Merkuur verfleren 's Tgods kroon.
m··
1' ^
xAEN
1
-ocr page 47-t^ Β R
Op zijnen
Υπ herfTéns zijn nu ongebonden vry.
Mijn eige geeit mag die met luft doorwaren.
En van mijn aengebooren poëzy
Ontfluitze op nieuws de halfgeflotene iren:
En komtge die door vriendfchap, ongehoopt,
Zo heufchelijk noch fpooren daerze loopt ?
Ik voel de fpoor van uw verzoek zoo wel ^
Dat ik, hoe thans van vryheid opgeblazen,
Noch eens zoo rijzend van gedagten zwelj
Om mijn genegentheid, door heilig raezen
Van vloeiend rijm, te geven vryen toom.
Tot lof van u, en uw' doorluchten ilroom.'
Aen d^een zy roert de groote mogentheid
Des fieren Leeuws van zeven vrye Landen
Mijn dichttrompet» ten oorloge aengevleiti
De hoogfte lof van edele verftanden:
Maer grooter gonft ftreeft deze drift voorby
Tot lof van u, en uw doorluchtig Y.
Aen d^andre zy verrukt de noinzaenaheid
Der lieve vrê mijn luit, om op te fpelen,
Hoe zeeker, hoe gelukkig zy'er weid
In't eeuwig fchoon van Neêrlands luftprieelen.
Noch zingt mijn Zangheldin met grooter moet,
Tot lof van u, en uw' doorluchten vloed.
***
Maer denk niet, dkt ik op den ouden tranc
Van Helikon, dat groot tonneel der gekken
Uw gadeloze geeft en vlug veriland
Zal roemend zoeken hoog in top te trekken:
De Hemel, dien gy des te danken hebt.
Heeft in dit deel mijn roemen onderfchept.
De lof en faem v/ort in der daet verkleent,
Wanneermen die loftuitend wil vergrooten.
Hy zegt het al, die zegt het geen hy meent.
Ik heb u hier mijn Poëzy ontiloten,
En nevens die het binnenft van mijn borft,
Bey van blanket noch zotten lof bemorft.
D. Β υ i s ε r o.
Y s τ
Op den
Van
J O Α Ν Ν Ε S Α Ν Τ Ο Ν I D Ε S.
Et luftprieel van wijs vermaak
En hcilzaem, zonder bittre ilnaek,
Zoekt ooft noch weftj hier magmen 't naedtren:
De weerelt fchuilt in deze bladeren.
JoAN SIX,
Op
d
Gezongen door
Oorluchtige Y s τ r ο ο μ , laet u hoor en j
Indien gy uw geluk befeft:
De dichter is in 't ent gehoor en ^
Die z.men toon op u verheft.
En alle Nederauïtfche tongen
Verwekt of zijne fchoone wijs
V%n hifi en yver aengedrongen ^
Dus weits te weiaen^ u ten prijs ^ ,
Zoo wijt de fixe zeilkompajjen j
De zon zien ondergaen en wa^en.
De flroom valt fmal voor zulk een' zanger ^
Benaeut door dijken van weêrzy ^ ,
Vij f mijlen langj of weinigh langer,
In zuiderzee verdrinkt het T:
C^iaer uw trompetter acht geene engde ^
En laet zich keren wijt en zijt.
Hy rekt en fpant uw korte lengde
Zoo ver de kiel op anker rijdt:
Zoo ver Homeer en Mar ο beide
Den lof van Xantus oever fpreide.
Twee hooftfleén aen uw rechte zyde
Beflellen overrijke flof
K^en hemj, die zijn gedachten wijdde
Om eene waterkroon van lof
Te vlechten om uw bieze haeren j
2 Zoo
-ocr page 50-Zoo '■juijt de Ftim zkh hmrm laet j
De waterrtien op de baren
'Ziet trippékn op Trïtms maet ^
En levendige ^onneglanjjen
Van gout op 't ^vre ^water tdanjffen.
Geen nevel jzd uwe eer verdmifiwen j.
Zoo lang twee rijke nabmirjteên
Nau ^t ruéffchen vm uw wutzr Imflwm ^
En gy van elk -wort aengebeêny
iD^er meeremmnm ^ mtgekorm
In uimn diemfi j gwe-et ten difch
Opfchajfen eemn vollen hi>ren
ΎΛη mft „ ^en wMr-aet ^ νΙϋφΒ ' m
En nekt ar j 4)p de Mmde^^'bergsn
Gewajjen om Piirip te ttrgen.
Voorwaer dit is Η banket der Goden j
Oaer niets ontbreékt. hier groeit het-Λ.
^JMen magh hier koningen op noodtn.
Nu braékt de nijt haer hart en gal.
Hier riekt Je krmtgmr der MoUkm ^
En wat de merrelt teelt in Η ront...
Hier is het .Ukskeriant U plMen ^
En d^ appels gr men m den mout.
Α Ν τ mm .1 ® OE 'hou e^p man roeden ;
JVy drjvm. moer tiw. vmr^m vloeien. '
Oj)
έ
Of Jm T' STROOM vm ruü^len
J O Α Ν N E S Α Ν Τ D Ν I D Ε S?
SY hadden tijds geaoeg, en t^m^r^ dien voor dczeo
Hacr FcnTie 6ot dm .t©pp vaai ccre was gei^sim.
Maer(wie loo·^ toder.ifch^ mdekai Jondea: ZBciiit ?)
Een IjoHg An το sa ijd gda^i éefe vmidir.
Dï^ 5 waert gliy 'docït t^wcefl: vdoen iiy l)e.gc3^ ie teen ^
W^tt feadd die ixute een üeiiil vm wondcrm gügevem
O on s τ αν ter.
van den otertretlyken poeet
JOANNES ANTONIDES vander GOES.
[ Et y ^antwondedijkj van nameen yloetzo'kieen>-
In rykdomjoiagt en pragtjdelcfoon van alle Uromen.
Maar zo is q(3c allengs de Tiber oj>gekomen ^
Die^grootvoriljruina zo fors^van landen en van zeen. -
Vernnlt toveeit gewelti^ als d'Yiflradt andi^ Éeên.
Diesjuich j ®l·k0QpÉroβ)ιm;,'nπ3 van vueii^t^gs beide ^iwzonienr
Naar dien A.tsi ton a io ε ts daiet >fc«flft >en i^zoae dromen
Gaat weidon :in lof ^ Mp warc iiippokreeai.
Hy ftredft de -zwaan na, "die Eneas l-tólden werken
Naar 's ITibers ftromen ¥oert van Xantfens fOp iraar :v;lerken.
En ilFceft -hy m zijn iiw zeilen ^niet vtaorby.?
De werelt in een 'ftadt ^ de zee in 't Yte malen
Met verf, die nooit verfdhiet.j zo lang de :zon Mijft ftralen
Dat kan de zeevaart min dan d'eedle po&zj.
j. w ox.x x ν h'o v e.
^ O i?
-ocr page 52-Op den Τ STRO O Μ van
Α Ν Τ O Ν I D Ε S.
It mare prorupim ^ & felago premit arva fonanti.
ijd dan het Y by 'c Pampus dat verlet.
Dar, als hy zich, door ^t gretig nederilroomen^
Voorbarig heeft geworpen iiyt zijn wed ^
Zijn ftroomkaros geen water kan bekomen?
En heeft de Zee^ die 't Zuyderdiep bevloeyt ^
Geen nats genoeg, om hem weer vlot te maken,
Ten zy de grond ^ waar langs hy fchuift en roeyt ^
Zich voelt geplet, met klotfen en met kraken?
En moet hy dus zijn groote zegepraal,
En zee-gepraal der hooge koopkaileelen,
Op zulk een zoom gefteuyt zien menigmaal,
Om \ zwaar beilag aan mind'ren te verdeelen ?
En moet hy dus dien onw^aardeerb'ren buyt
Vertrouwden aan onweerbare kaag en boeyer.
Of op een platgeboomde fteygerfchuyt
Domichotig zien verhoet'len van een knoeyer?
Neen, neen, men heeft die kladde in ^t minfte nietj
In zijne * trappe- en palmkleed, aan te vryven
Die hoogberoemde, en hooggeërde Vlietj
Nu luft hem eens in platten fchulp te dryven,
Als waer 't te Rome in ^t Renbaanfpelgefpan :
Dan wil hy liefft doen pralen zijne monden,
(De Tyber zelf gaf hier het voorbeeld van)
Met vloot by vloot van over zee gezonden:
Doch dien ^t aan nat noch water oyt gebrcckt,
't Zy dat hy poogt een fchenfmetuyt tewaiTen,
Of dat hy met verbolge toonen ipreekt.
En fchip en vracht kan dompelen in zijn plaflen.
En heeft althans de dappere Antonides
Zich tot zijn lof zoo heerlijk opgeheven,
En zoo dien vloed doen bruyzen uyt zijn fles.
Dat zulk een fchets kan itrijden met het leven:
Dies
^Trabca,
& ν<·βΐ!
fAlrnata.
Dies elk verheugt, verwondert ^ en verftelt^
Niet vatten kan die rijkdom'van gedachten, . ν
Dees znyv're taal ] dat klemm^de geweld ^ ^
In eygenfchap van woorden ^ vonden, krachten,
En wecenfchap , ftaatkunde, ftaatbelang,
Bedrevenheyd in andere werelds deelen,
En wat den eyfch der icherpile'wet bevang.
Om een volmaakt konftproefiluk Ivoort te telen :
O5 roept hier elk, zy zijn elkand^rewaard,
Die groote Vloed zoo heerelijken Schrijver^
Die Schrijver zulk een voorwerp zoo vermaard;
Hoe quijt zich hier aan beyde dezen yveri
En wouw men-dan dat iemands pen ontftak
Een flikkering en fchemerlicht van vaarzen
By zulk een Zon, als ofer iets ontbrak3
Een platte ilof by hooggehielde laarzen ί
Geen water dan (wy zeggen niet, in zee
Te dragen j want wien zouw dat niet verdrieten ?) -
Geen water dan ilèchs met een dorp of twee
Te iprenk^len, daer een zee zich uyt komt gieten:
De Yftroom eyfcht geen water , ten behoef j
Antonides geen loffpraak flau van klanken^
Een goude lijft' wierd doof op zulk een proef,
Of had zijn glans dat konftpaneel te danken 5
Onbillijk dan, dat valfch vernis begruiz'
Dat heerlijk werk, en praalftuk van vermogen:
Wie woorden geeft, ik houw de mijne t%iys,
Voor ^s fnel vernufts doordringende arendsoogenv
Of mis ik ? zoektm^ een bruyne drift milTchien'^
En eene grond van modderverf beftreken,
Op datfe alhier voor donkere fchadu dien' ';
Waar op het licht te fterker af kan fteken ?
Men neemze dan, endrijfze aan eenen hoek: ■
Ik zoek geen glansdiemaer verfchooning zoek. -
J. OUDAAN.-
~ Α D^
-ocr page 54-Belgico carmine egregie ceiebmntem.
ιΟλ' eratj, obdw^toque dies mndum ibat ëoo ^
}Et mar ia j & niüU turbarant flumina mmi;
\TacMa cum in pif^e Mycon, tu fiefe folebat j
Confedit^ medioque locnm βΐΐ legit in Ta^
Unde urbem immenfam adJ^e^mSj fiuviumque pountem ^
Τ ar magno carmen- fiuvio ludebat & urbi."
Namquecanebat ^ uti οΛ accepiffmus amnk
Amflelias praterveBus turrefque domofqm
Liberiore flmt cam^o j & Je nurgat in ^qmr.
Turn lievum latus j & qm ferro igmque Fyracmón
Navibu-s infudat longis j ac bracbia, verfat j.
CM^ateriamque regit docilem ^ fingitque regenda.
Hinc alias ackm tn f artes defieMit ^ & nrbis
Lunatam fadem flufetj innumerafque carinas.
H^ hidunt ^ ilL· fiant pulvimribm altis.
Et jam divitias aar ij virefque^ decufque
Fhminis j Amfleliicque canit commercia gentis:
Utque Caledonios amnes ^ Rutupinaque faxa^,
Vicinumque pet at Tamefin ^ tumidumque potenti
Sequanam aqua ^ Ligerimque novalia l^ta fecantem ^
Fracipitem & cnrfu Rhodanum^ ingentemque Garumnam j
Atque TagnMj atque fit as extremo-in vefpere Gades j
Tyrrhmumqtie afltm., & Siculifalis otia Zanden
^lique undd Venetas tnterfuit Badria moles,
Addit & c^/£g^um pelagus j Smjrnaque receffus^
Addit Akxandri muros ^ feptenaque Nili
Ofliaj defertafque foUfitientis arenas:
Fra-
■■ Α
-ocr page 55-Triêcipuè Kuhri cènfum marts ^ Indaquè rêgnal
Nardumque ^ cafiamque j & olentes cinnama filvasl
Cantat & ut Mauros fulcarit navita fludfm^
t^tque CMagellani intrepidm ferventia mundi
Tranfierit vaaa j Pacificumqm recluferit ^quor
Et venas j Peruana ^ tuas: ut robore multo
Iverit in Borean ^ atque indignantihm undis
LaBantm Oceammj, ac mediam ferfregerit Ar [ion ^
Infanamque nivem j & glaciei immania claufira:
Et qua Trinacriü jaB at cr at tribus igms
Hecla ρ ar es j glomer atque undantem ad fidera noBem.
Talia dum memorat j lux efl fimul orta ^ fimulqti^
Eegit lina CMycoUj duxitque ad mcenia ptfees.
i^t pater Ta Jbmmfmdo cognovit ab imo j
Omnefque exÜiere cavo Oceamtides antro j
Oucentes choream in numerunij plaufumque cientes:
Cymothoë j Orymoquèj Thaliaqmj Dynameneqne
Nifaeque j RhanifquBj & c^erula Limnoria j
Kyitque Hyale j atque Rhoëj & flava comas Galatea,
§luas inter forma ante alias pr^flante forores
Flava comas Galatea virenti fronde Myconem
Ïmplicat j aternoque co?nas obmbit honore,
P. Francius·
liWiif^
Op den Τ STRO O Μ van
J. Α Ν Τ O Ν I D Ε S.
en nieuwe zwaen verheft zijn toonen
En item, aen Aemftels rijken boort
In maatgezang, die \ oor bekoort,
En komt met lof den Yftroom kroonen.
De ftroom, die ^s werelds fcheepskroon fpant,
En fchijnt den acrdkloot om te vloeien
^ ^ ^ W^aer
mmmw
Waer zich zijn ftoute kielen fpoeien >
Verheft zijn vloén^ op 's Dichters trant >
Verrukt door die verheeven klanken,
Gefpeeltj zijn mogentheit ten prijs.
Op Maroos hooge heldewijs.
Om zijnen zanger te bedanken 5
En fpreekt, ó zwaen! uit Schenger kreek
Naer deez geweften heen gevlogen,
In d'eedle zangkunft opgetogen,
Op 't ruiiTchen van zoo menig beek,
Daer ge u verluftigt in mijn ftroomen.
^K begroet u, die my kooft tot itof
Van uw gezang ^ en in mijn lof
Gaet weiden > zijt hier welgekomen.
Een koning fchonk, mijn dienft tot looHj
Om zoo veel eeuwen door te du uren,
Een wapen ^ pronk van poort en muuren,
Verheerlijkt met een Keizers kroon.
Gy fchencktme, om eeuwig me te pralen,
Tot lof een onverwelkbre krans
En kroon, van fchitterende glans,
Waer by geen Keizers kroon mag halen.
Begeeft ons d'Agrippijnfche zwaen,
Die met zijn zang de Geeft wil geven,
Gy, van een zeiven God gedreeven.
"F
t .
Zit op den zangberg boven aen.
Dus laet de nijt vry woorden ziften ^
Nu gy mijn lof voert, daer de maen
En 't zonnelicht ten reye gaen,
Uw lof leeft eeuwig in uw fchriften.
op den
Van
JOANNES Α NT ON I D Ε S.
De
Aloude Rome ilond verzet,
En opgetoogen onder 't hooren,
Toen Maroos ichelle krijgstrompet
Zoo deftig klonk in ieders ooren.
De Tibergod ftak, op 't geluid
Van die betooverende zangen,
't Eerwaardig hoofd ten golven uit.
En bleef in 't uiterfte verlangen,
Tot dat Virgijl zijn' Trooifchen held
Had in Itaaljen neergeftelt.
Nu wordenwe aan den Amftelvloed,
Daar Maro fchijnt op nieuws herreezen,
Met zulk een lekkerny gevoed,
En kunnen naauwlijks onder 't leezen
Gelooven, dat een menfchetong,
Zoo verre boven d'aard verheven,
Die weergalooze vaerzen zong
Noch in den voortijd van haar leeven:
Het werk fcliijnt al te groot en zwaar
Voor een van tweemaal twalef jaar.
De konft weid hier met ruimer toom,
En weet de waereld af te maaien
In d'eer van Hollands rijkften ftroom:
Zy bind zich aan geen enge paaien j
En leert (gelijk een honingby
Uit allerhande veldgewaffen
Zuigt voedièl voor zijn lekkerny)
Zich wat haar voorkomt toe te paflèn:
Zy trekt vrymoediglij k tot lor
Van 't Y uit al de waereld ftof.
O Yilroom uw geluk is groot,
Gy ziet uw gunften wel betaalen,
Voor dat gy koefterde in uw ichoot^
Een, die uwglory op kan haaien.
Bekreun u niet of fchoon de nijd
Al 't vloedendom zoekt aen te fchennen
Op u uit onverzoenbre Ipijt,
Het moet u voor zijn hoofd erkennen.
Maar fchut zijn woede, zo gy kunt,
Als 't op uw' Dichter is gemunt.
Γ Ν
-ocr page 59-Celebratum
JOANNE ANTONIDE VERGOESIO,
Poëta IngeniofiiTimo.
Uj qu£ Teiitonicum gradiens Regina per orbem
Oeipicü hofliles j i^mfleli nymphdj minas.
Cujm ad illuflres affurgtt Roma triumphos
Her 'óum domitó nobilu orbe domus I ? ^
Ergone Ciefareas olim retulijjê tyaras ■
Et decus ά ducibm commeruijfe parum φ ?
Jam major tibifurgit honos ^ dum cingerü undü j
Et turn in medits Ta triumphat aquvs,
Percutit indignü Tiberims peêfora palmü j .
Et vetm extinBo damnat honore decus.
Barbar α quidja^tas Nil'i miracula j CHemfhi ?
Nomina fltminibus^ deperiére firn.·
En fylvas bic Belgaj. tuas; diflentaque ventis
Carbafa^ &\^mflelias ^. quas'habet'j Tarates,
Fallor?' an ex imis emergunt'Najades antrü ^
Giu^que fms Nymph^ deferuere thoros ?
Vidimus in doBis natitantia numina chartü
Et quibus antiqui non habuere fidem. · \ ^
Magnifihim veneramur opus': dum Mufa fiupefcitj
yotaquevixvaticoncipit£qudfuo. -) , '
Ne doleas affliBe Heliconj, dum deficit'alter
Cygnus tyigrippina quem peper ere fmus.
Alter adefl^^ fe^fanfque patremjam pafftbus aqtiü
' Ipfi'CMaroneam próvócat' arte chtlyn. j
Fiderat hoe aïtö latitans in flumine 'Triton j . "
Objicis ingenium quis mihi vatis, 'ait ?
BellerephontiEas Yam qui vel-tere in undas
Sic potuitj Phv^bus, Γι velit^j efle poteft.
c, brandt.·
gci. Fil.
Μ
STROOM
τ
Dook
I Echtfchaepen minnaers, van uitmuntend Heldendicht ^
^ ^Terwijl ghy^t voorhooft fronilj de winkbraeu het geaicht
Benevelt, onverzaet in \ leezen van dees blaeden,
Een konftigh ilroomfeftoen van rijke dichtfieraeden :
En ghy verwondert flaet de handen van elkaêr,
En zweert dat god Apol \ gewoel van Pindus fchaer
Verlaet, en hier in \ Noord een voorbeelt ftelt in 't dichten,
Terwijl uit yder vaers zijn godheits ilraelen lichten:
Bedaertu, blijft niet door verwondering verrukt3
Het is geen wonder ^ fchoon het hem zoo wel gelukt.
De Dichtkonil daelt om laegh van 's Hemels goude boogen >
En ftreeft natuur voorby door goddelijk vermoogen.
Ju pij η 5 die \ al regeert, gaf hem de ilaetkunde in.
De ichoone Citheree haer leiTen van de min.
De Muzen kroonden hem, van ^t fteil Parnas getreden y
En lieten uit haar' ftoet hem haer bevallicheden.
De golven danften op zijn klanken in het Yy
De Zeegod Protheus hem ontwond zijn profecy.
Apol dc Dichtvorft braght zijn lier met eigen handen,
En fprak j het ilrekt mij η harp noch dichttrompet tot fchanden j
Nu dus een fterflijk menfch dees goude fnaeren drukt.
Hy leerde hem 't geheim der kruiden, die men plukt.
Merkuur wees hem den kloot der aerde en haer landsdouwen j
En wenfchte dat hy die met d^oogen aen moght fchouwen,
Hy had de wieken van zijn hielen naeulijks los.
Wanneer mevrouw Mïnerf> met haer gevleugelt ros,
Hem onderfchept, en 't dier ^ dat eerft door haere handen
Hec goude mondftuk heeft geknabbelt met ή)η tanden,
Dus toegraeut: op Pegaes j nu fneller dan de wind :
Dees tweede Perfeus, van het godendom bemind,
En goddelijk begaeft, moet nu u rugh befchryden:
Hy zal met u de nyt y dat monfterdier, beftryden,
Die met meer ilangen dan Meduze ftaet vermaft.
En vormen 't al in fteen, dat aen zijn grootsheit baft.
Is ^t wonder ? dat hy, die ^ door godhêen aen gedreven,
In overvloed van geeft, zijn vindingen doet ftreeven,
Gelijk de fnellen Rijn, die, als het berghfneeu fmelt,
Met golven aenwafcht, en in bruifchenden gewelt
Stort in den Oceaen, den vader aller vloeden.
Is 't wonder? dat hy, ^t geen men naeulijks durf vermoeden^
Een fchoonheit fchept, die uit den Yftroom zich verheft,
Wanneer men d^omtrek Van dit werkftnk reght befeft.
Geen fchooner Venus reets te Cipris aen de ftranden,
Als hier deze Ygodinne: ik voel mijn yver branden:
^k Verfchoon Pygmalion 5 hy zagh ^t yvoor gefnêen
En eevenreedenheit in al die fchoone lêen
Maer doen het gloeyendblos op mond en friflche kaeken,
In ^s levens morgenftont, hem toelaghte^ onder ^t blaeken,
'k Verfchoon hem dat hy haer verlieft in d^armen nam.
Die fchoonheit had hem ^t hart gezengt in haere vlamj
En wort in grooter fchoonte ons hier die luft verbooden ?
Hier is Pandora zelf, hier is een gaef der goden.
IN-
-ocr page 62-Van de print voor het eerfte boek.
Όε Veflin^botikonfl j en de Muur van iyimflerdam
Omvatten ^t Ί ^ vermoeit van flijm en veen te braeken y
TV(ler uit het week moeras op Pampus oorfprong nam.
De Zeevaert fuft van vrees, de Wakkerheit ^ in Η waeken
'Tot nut der Stad noit moê ^ vertroofl haer in dien lafi ^
En toont het huis ter Hart j met dubble waterfiuizen
Voorzien j om door het T^ van klevend flijm vermafi^
CMet eene zee van nat te fchmren j en te brmzen .,
Die vlakken uit zijn kleed te wajjchen uit den vloed.
De Zuiderzee j met twee zeehonden aengetogen^
Dekt deze water/met bedeefi met keurs en voet :
^JMaer d^onvermoeide konflj in zulk-een ramp bewoogén j
Toont j hoe geen werktuig haer^ datfchuuring maektj ontbreekt^
De moddermolen dekt haer hooft y drie borflen zwellen
Van eeuwigh vloeiend zogh j dat konflenaren queekt.
De god des Aemflels ziet men verdef zich ontflellenj
En weigren Η Beursgewelf te draegen op zijn hart j
Dat van Neptuin met kracht gedrukt wort op z^n lenden,
d'Aemflelingen flaen verflaegen om z^n /mart.
By zelf kromt zich vergeefs met fleigeren en wenden.
Het nat fchijnt uit zyn kruik te kruipen langs het flrand.
Vrouw Th^tys drijft met geit uit haer en rijken hoor én
De Nimfen op de vlucht. tJMerkuur geeft met zijn hand
Den Hulk weleer van 't Τ ten wapen uitverkoren j
(^en Ganimedes j om hem voort ^ op Ρ alias vond
Te pi aetfen in ^t ge β ar nt ^ daer eerttjts i^irgo fiont.
Υ s
Y luft een tafereel tot lof van t Y te maelen, inkidin-
Den erootenKoopilroom en ziin'rijkdom op te halen
, c i. j j X nctticYi des
Te zetten in den dag die op den voorgront brant dichters,
in volle kracht ^ en fpreit van daer aen allen kant
Zijn ftraelen flaeuwer op verfchieten, en gezichten j
Een houding:, die zijn beclt te fchooher uit doet lichten.
Gehjk de Morgenilar ^ daer 't ander hooftgeilarnt
Vaft ftruikelt van de kim^ met grdoter luifter barnt,
De kroon der ftarren fpant^ en fchijnt alleen te prijken
Als Grootvorilin, die 't al ziet voor haer' glans bezwijkeni
Dus hangt mijn ftroomtapijt aen een van looffieraet,
En beeldwerkfchoon het Y geduurig boven ftaet,
En heeft zijn waerde en lof gefchakelt^ als een keten,
Aen Amfterdamj zoo breet op zijnen vloet gezeeten.
De grootfte Zeevorftin, die alle watren bout.
En kroont haer vlaggen met het Keizerlijke gout,
Befchaduwende een trits van zilvre winpelkruiflen.
\Vy willen nu een oogft van vlooten aen zien bruiflen,
En uit den watertrans der trotfe halve maen
Een drift van zeilende boiTchaedjen af en aen
Gedreven, als een vlught van zwaeiien, die in 't krieken
Des dageraets, voor uit gefpoeit op fnéllc wieken,
Zich wenden in ilagorde, en dwarlen ondereen.
Gy groote Stroomgod , laet uw bron mijn Hippokreen,
De hooge Muiderberg een Helikon verftrekken :
Het ruiflen van uw' vloet zal iny de geeften wekken,
Stoffe van
dit werkf
Aenm·*^
ping.
Vermaekelijker als de Hoef beek opParnas.
Hier zwem ik^ en verdrink in uwe ruime plas.
Het Beverwijkfe Tempe ontzeght my niet t'onthaelen
Met orgiën 3 en muzijk van duizent nachtegaelen ^
Die vrolijker hun toon verheffen in tgeboomt'j
Om dat uw water op hun klanken zachter ftroomtj
Dat luiitre naer mijn ftem, terwijlwe^ uit liiil gedreven j
Op uw geleide en gonil ^ ons ftout in zee begeven,
Enhcrlcn, dooruw hulp gefterkt, een ilroomdicht aen.
DcYkant: xMacr laet ons eerft den kant des Yilrooms ommegaen>:
won rerfl ^oo ver wy hem voor ftad verbolgen heen zien jagen
ejcjfevcn. maftcn;, op het hert des afgronts ingeilagen.
En zwaere balken^ die, wanneer hy woed en zwelt, .
Op hun gebeukten rugge afkeeren 't ilroomgewelt.
ν BUeu Het bl^anve Bolwerk zultge in t Noorden uit zien munten =
Gelijk een fteenen berg, met breede en ilerke punten^
En walkortouwen j op d'afuiten wel geichaert.
Meer om de rijklijkheit als zorg, nu 't bloedig zwaert
Magh ruften in de fchede, en rijkgelade fchepen, j
Onaengerant, een oogft van fchatten binnen ileepen.
De Zanthoek zet de kiel met ballaft in 't gewicht.
En leertze recht door zee voortftreven, in t gezicht ^
Van 't onweer, dat vergeefs, van boven neêrgefchooten3,
De hooge maft beftormt, en 't fchip dreigt om te ftooten::
Het hout zigh moedig op zijn zwaerte vaft in t nat.
Als een Abeel, die, van geen winden afgemat.
Op zijnen wortel ruft, van vallen weet noch daelen,
'tj^aclen ^qo treén wy t Eiland om der ruftige Reaelen,
Eiiam, praelt, als Krete met Jupijn
hcofi.
De s[ant-
En zijn beruchte wiege, als Delos met den fchijn
Van ÏFebüS v/ichlerye, en zijn orakelkooren.
Die naem klinkt ganfch Europe als een trompet in d'ooren ^
Bekent by geelen en by zwarten Indiaen.
Miier welk een rookwolk komt daer achter op te gaen!
HETEERSTE BOEK. 5
De zwarte Zoutkeetbuurte 5 om t yveridifte aen 't ftookea.
Bedwelmt de lucht, en drijft my verder door haer fmooken
Op Oneerlijk Eiland, dat, gewoekert uit den mont
Der golven, en den ftroom verduurende op zijn' gront.
Den naem der Bikkren voert 3 een' naem die dan zal ilerven,
Wanneer 't in zee verzinkt met zijn fcheepstimmerwerven.
Maer gy, die dus uw' loop ziet krimpen, rijke vloet.
Als gy uw golven noopt, en fneller zeewaert fpoet,
En met uw' drietant fchud de waterlandfche dijken.
Om velt te winnen, en ten breiTen in te ilrijken 5
Betoom iiw razerny, 't geen gy verlieft aen nat,
Wort u vergoldeii met een weêrgalooze Stad.
Indien gy eens zoo ruim langs onbekende weien
Met eenen duiilren naem na zee moght fpelemeien,
Daer zeemeerminnen, in een heldren zonnefchijn,
Alleen zich toiden in uw levend kriftalhjn,
Dan zagh ik uwen roem verdweenen met uw baren.
Maer oorlogftormen, noch verloop van lange jaeren,
Al fmolt de heerlijkheit van Amfterdam in ftof,
Zal triomfeeren in 't vemiden van uw lof.
De Helden, van uw( rug den aerdkloot omgedraegcn,
Door barreningen en bnftuime wintervlagen,
Als watergoden, die met hun gevrcefde hant
De ftormen klinken in hun tuchtfpelonk aen bant,
Zijn eeuwig van uw' moed en dapperheit getuigen,
Voor wiens zeemogentheit de zeedwang fpat in duigen.
Zoo fprak ik tot den ftroom, hy hoorde 't zelf nae 't fcheen,
En rolde met meervreugt zijn golven ondereen.
Nu ftaet een lange ftreek, in 't midden ingeboogen.
Gelijk de halve maen zich op doet. voor onze oogen,
Ten Ooften op tc flaen, de lange Houtuin in 5
Die hout in gout verkeert, een köftelijk gewin!
d'Olimp mag met zijn kruin voortaen 't geftarnte tergen:
Wy fteigren na de lucht met vuure en groene bergen,
Α 2 Als
Bikken
Eiland.
Aenfprae/i
acn'tY,
Befihrij·'
ving van
de Hout-
tuin,
φ DE Υ S Τ R Ο Ο Μ.
Als>of men 't Noorciche wout ^ berooft van telg en blad ^
Tot eene houtmijt hier by een geftapelt had.
Maer leer met al te trots op uwe groottet pronken.
Een gloet kan al 't gevaerte in eene zee van vonkea
Afweien, dat het flmve in d'oogen van de zon.
De hoogmoet wrocht den val van Houten Faëton, ^
Daer hy 5 geklonken uit den fteilen zonnewagen,
Storte in den Eridaen ^ van blixemvier geilagen.
De nim- Nu voLght de V lichmarkt die zich fpiegelt m het Y 3
we Vijch- fchaft ons overvloet van waterlekkerny.
manit. blanke Baerzen in 't gezicht der Stad gevangen,
De bruine en zwaere Bot^ des vremdelings verlangen >
Met Geltekarpers 5 en den BraeiTem geel van kuit.
De koftelijke Griet, de fiere waterbruit:^
Om wie Domitiaen, in wulpicheit uitgelaeten 5
De breede vierfchaer fpande, en daegde uit alle Staeten'
Den Raed by een, om van dat dertele banket
Te vonniiTen, zoo breet, als was t voor rijk en wetj
De Snoek, een Vyverwolf, de Zeelten, Barm, en Vooren,
Van menig als het puik der Viiichen uitgekooren. i
Hier zwemt van allen kant een ftroom van viiTchen aen ^
Die in het groeizaem veen van t Y te weide gaen.
Die d'YiTel iliert, en die de Waterlandfche vlieten t
Uit ruime Kaeren hier op onze banken gieten,
Maer trèên wy herwaerts aen, daer deelt de milde zee,
In hun faizoen een fchat van vifchgerechtcn mee 3
De Heilbot blank van vifch 5 deRochen, Plaet, en Tongen,
En vette Zalm, die, in het bruifchend nat befprongen,
Daer zich de ftroomkruik van de Maes in zee ontlaet^
Noch bloedende op de fnee, hier duizenden verzaet. !
Maer wie onthout zich in de May van watertanden ?
Wanneer de Schelvifch, in het oog der Wijkerftrandcna
En al de Duinftreek langs van Zamvoort, tot de kufr
Van Eemont, of in t diep verraft., hier naer uw luil
Wort
-ocr page 68-Η Ε τ Ε Ε R S τ Ε Β ο Ε κ. V
Wort fpringende aengevoert, en krimpende onder 't fnijden >
U nodigt vroeg een eind te maken van zijn lijden.
Maer als de Winter met zijn' zeiiTen loof en kruit
Heeft afgemaeit, en fteekt het hooft al brullende uit
Zijn fneeufpelonken op:> en tergt de Noordfche Beeren^
Tot zy Apollo zelf verbaeft te rug zien keeren,
Op 't dreigen van hun klaeu^ en 't zonnepaert gevkigt
Uit verder kim alleen begroeten onze lucht .
Dan zal de Kabeljau, een watervorft gebooren^
Met lieflijk voedzel weer uw oog en mont bekooren .
En leeren^ als hy wort in mooten afgedeelt.
En d'afgefnede moot in putten krimpt en fpeelt,
Dat elke holte u tot een' beker moet verftrekken ^
Om onder zoo veel wijn zijn lichaem te bedekken.
Als hem weleer een plas van zeenat heeft bevloeit.
Noch wort dit Vifchpriéel zijn inkomft kort befnoeit
Van 't Vifchperk aen den Dam, dat verder afgelegen,
Niet op mijn digtfnaer paft j al heeft het rijker zegen.
De Tooren, die van ouds verilrekte een wachtrondeel Dè Hoi
Voor 't wrokkend Kermerlant, en Haerlem, dat te veel ^i^^^orm'
Verlatende op zijn maght, nu meermael dorft de wallen
Vaft groeiende langs 't Y, al woedende overvallen
Met hare nachtbannier, en zettenze in den brand.
Volgt d'ordre van mijn dicht gelijk den Yftroomkant.
Hem heught, toen Amllerdam getuchtigt aen een keten.
Noch 't Spaenfche juk niet van de fchouders had gefmeeten j
Hoe d'Inquificy , dat afgrijflijk moortgedrocht,
Hier in zijn' kerker fpookte, en bloet vóór geit verkocht.
d'Onnoofle burger, 't leet getrooft in zijn gewiiTe,
Werd in den vloet gefmoort by ftilte en duifterniiTe,
En 't zwaere ftroomkafteel, met recht naer 't Kruis genoemc,^%
't Geen zoo veel zielen had verflbnden en verdoemt. ^heLeZ^^
Maer fms die Bloetharpy gezweept is uit de paelen^ ^
Van Neêrlant, en de zon der welvaert hare ftraelen,
-ocr page 69-Van boven gloeiende uit het hooftpunt> meer en meer
Verfpreide op Gijsbrechts erf, veriiiet dit wachtflot wéér
De kruin om hoogj en trots voorzien van nieuwe tranflen
En ronden > tergde met zijn gout de zonneglanflen j
En opgewaflen tot een toorcn uit den ilroom,
Herdeni^t die 't oude leet noch menigmaal met ichroom;
En ziet de Lootien hier ten dienft van 't Gild ^ vergaêren,
Een volk, in 't peilen van den gront en droogte ervaren,
En die de Vloot uit zee geleiden tot op 't Y.
De Ha^ Zoo treén wy verder in de Haringhpakkery,
■riyig^akXe- ^^ g^gj^ itapelen en tonnen ^
In 's werelds andren nacht, en onder andre zonnen
Noch eens te fleepen j op een hongeriger ree,
Zoo drae 't vooripoédig weêr goêreis belooft in zee.
Ja3 vacrt gelukkig heen, fpijft afgevaile koppen.
Doorwintert en doorwaeit, met fchraele haringfoppen,
De honger maektze zoet, en wy zien 't vrolijk aen,
Zoo langh op onze wal zoo hooge ilapels ilaen.
Maer als wy 't moedérUcht in Hooimaent voelen blaeken 5
De Haringbuiiien, rijk gelaén, de wal genaeken
Met viiTen, noch niet bruin gebecten op de graet, I
Belachenwe in ons' vuift Lukullus overdaet.
En Kleopatre, die óm Rome te beichempen, *
Een Koningsfchat kon in een teugh azijn verilempen.
Dc Ntciiivc Het hart is weer gefterkt 3 nu raficher voortgegaen,
Brug, het Q^^ ^en de Nieuwcbrug geruftcr ilil te ftaen.
nX/w/c-^ Hier woelt het ondereen., gelijk by zomerdaegen
heden üj) de Een biezwarm op de hei wort heen en weêr gedragen.
:{eive. honigleger zweeft in «enen drom van huis.
En mort en dommelt met een mommelend gedruis,
Als quam een item alleen, door andre niet te bréeken,
In zoo veel mengeling van ilemmen uit te fteeken .
^ Hier ts· nu der Lodtfen Gildekjiimr,
-ocr page 70-Of dat verwart geklit te fmelten tot een toon.
Men zet de Zeevaert lifer op haer' verheven troon.
Elk heeft een nieuwer maer^ dieandren doet verbae^en ^
Als had hem Triton met den hooren toegeblaezen..
Hier weet'ereen^ en voert alom het hoogfte woort,
Hoe ver' 's Lands Oorlogsvloot gekruiil heeft om de Noort.
Wat kielen op de Zont ^ en 't Baltifch meir laveeren.
AVat ichuimers in Algiers en Tunis faemen zweeren 5
Om weer hun ooren op te ileeken, als voorheen,
Toen BarbaroiTe op Zee gelijk een roe verfcheen, *
Die 't Italiaenfche ilrant zou geeiTelen en zweepen,
De Kruisverwanten in de vlucht by 't haer gegreepen^
'Gelijk de Havik een onnoofle Duif verflint.
En ilroit noch root van bloet de pluimen in den wint_ -
Opofferen ten zoen aen Mechaes vloekaltaren.
Hy weet of't onweer nu de Middellandfche baren.
En onze Koop vloot met haer ftormen dreigt, die ftout
't Natolifch Smirne zoekt door t grondelooze zout,
Om onze inheemfche konft met winften te vertieren.
Aen kriiideryen der kruitoogftende Arabieren, <
Ε η'têelile dat Egipte 5 als d opgezwollen vloet
Het vruchtbaer korenvelt met flibbe en klaigrond voed,
En met zijn waterval, neêrbruiiTchende op de ilranden,,
De drooge keel verkoelt der dorftige akkerlanden, ,
Den vrekken lantman teelt uit haeren milden fchoot-f^
Die onverzaedelijk winil durft eiflchen van de doot.
En wroet in 't ingewanten zwarten buik der aerde,.
Om grafgeraemten, die d'aeloutheit hier bewaerde
In t rijk geweven kleet, ter eeuwigheit gewijt,,
In hun beilorven flaep te fteuren voor den tijtj
En graffpelonken in geroofte woeftenyen, ""
Te pionderen van hun gebalfemde Mumyen.
Eeni
^HaradijnBariarofa , een gevnejl\emver) namael(Koning van Algiers-
-ocr page 71-Een ander hangt het hooft, en vlammende op gewin ^
Vervloekt de baren, en blaeil elk qua tijding in,
Een zeeilorm op d' Ooftzee, neérftortende met vlaegen j,
Had in een dwarrelwint de Graenvloot omgeflagen.
De lucht 3 van 't onwêer zwart gezwollen in 't gezicht j "
Benam d'elendige fchipbreukelingen 't licht:
Een 5 nauwlijx op een plank het ftormgevaer ontkomen ,
Verfpreide dit geruchten vloekte zee en ilroomen.
Maer mift hem deze ftreek > en kan hy op die wijs
Zijn traege koopmanfchap niet rijzen doen in prijs,
Hy zal 5 zoo dra de vloot kan wezen afgeileken ^
Van flechte handeling en fchaerfche lading fpreken.
En wenden 't hooft, gelijk een weerhaen, met den wind^
Op alle boegen na hy fchade of voordeel vind.
Gins is'er een, dien, niet verzien met andrer fmarte^
s Lands zeevaerdy alleen en welvaert gaet ter harte.
Hy onderzoekt waer op de fpil der Zeevaert draeit.
Waer Hollants Amirael den waterblixem zwaeit,
Die vreeilijk donderende op alle waterftreeken,
Tierannen heeft verleert na 't hart der vryheit ileeken,
En Zeevrybuitenaers verdelgende in hun vlucht.
Heeft -ons de zee zoo vry gelaten als de lucht.
Een derde houd de hant vol brieven, en verwondert,
Leeft elk, hoe Panama, gebrantfchat en ge^plondertj
En Guatimalo, mee verlegen voor gewelt, ;
Nu lichtlijk d'indigo zal fteigren doen in geld.
En werpen in den gront de hoop en maght van Spanje.
Maer toen iTien Nederlant en 't havenrijk Brittanje
De bloedvlag even trots opfteken zagh in zee,
Wift elk hier t flaetgeheim, en floot, en brak de vreê.
Zoo zagmenze onlangs dicht in troepen famendringen
Om eenen, in een' vloet van Nieuwebruggelingen
Met open mond gehoort, gelijk vrou Didós hof
Alom gewaegde van Eneas oorlogslof.
s
HET EERSTEE OE κ. 9
Zijn heldetochten hoorde ^ en Trojes ongevallen ,
Geineuvelt op het Hjk van haer geiloopte wallen.
Elk liiifter^toe en zwijgt. Dus baril: hy eindlijk uit : Verhael
'K zie Kandié verkracht, en 't Kriftenheir ten buit
Aen Turken, en hun zeefchoiFeerende bannieren,
Den Arent ftrijken voor roofvogelen en gieren,
Den Zeeleeu van Sint Mark het bekkeneel verplet,
Indien Europe niet met fterken arm zich redd',
En hare paelen veeg' van zoo veel oorlogspeften,
Hun waterfteigers breeke, en pionder' hun ilêveilen,
In 't koilelijk tieras van Kriftenbloet geleitj,
Ter eeuwiger fchandael van haer ilaphartigheit.
'K heb zelve, in Kandië gefleept van woeile golven.
Den fcherpen klaeu gevoelt der Byzantijnfche wolven.
Die uit hun moorthol opgeftooven in der nacht.
Die groote Koningin belaegden met hun macht:
Als of haer maegdom, die weleer wierd aengebeden ^
In dbngefchonden ry van hondert groote fteden,
Van roofgedrochten was tbntweyden zonder ftraf,
Die op hun hielen treet, en ruktze in 't open graf
Van buskruitmijnen, die, in 't bulderen enjkraeken,
Met eene dikke wolk van ftof aen 's hemels daeken
Opftuiven, en gevolgt van een' verwoeden brant
De fchenders ilokken in hun gloeient ingewant.
Maer och! 't is vruchteloos die Hydra in te toornen I
^Ζγ barft verwaten voort, gelijk gezwolle ilroomen.
Van eenen waterbeer gefluit in hun gewelt.
Met volle monden opbraveeren over 't velt.
En met hun fchouders fors aen zetten op de dijken. ^ ♦
Dat tuig' de wapenfchilt van hun geroofde Rijken.
Maer dien ontaerden vloek ftont met een' ilagh de kruin
Te blixemen, Byzants te treén in 't bloedig puin,
Het hof van Ottoman te pletteren tot mortel,
En al dien ftamboom af te fnoeien met den wortel,
10 DE YSTROOM.
Indien het Kriftendom, getreên in een verbont,
De heirtocht waegde, en voer den Bosfor in den montj.
Die zoo veel eeuwen, van hun felle roe geflaeggn.
De Kruisvloot met meer vreugt op zijnen rug zou draegeni.
Dus fprak hy, en 'k was naeu ter halver, weg gebragt^
Wierd mijn gedicht zoo lang gerekt als zijne klagt.
Qiiam nu een viiTcher, die voor viermaelhondert jaereHi
Heeft met zijn kleine boot het eenzaem Y bevaeren..
Terwijl 't noch ongetemt langs grazige oevers fchootg
En op geen breidel beet van paelen, 't nat uit noot
Gewrongen in den mont> toen Amilerdam aen 't groeiend-
Dien onbepaelden loop en hoogmoet moeit befnoeien,
Uit d'yzre ilaep ontwaekt, opborlen uit de kolk
Aen onze brug, en hoorde, in zulk een dichten wolk
De koopliên 't zeeverlies van fchepen Hchter zetten,
Als hy voorheen de fchae van zijn gefcheurde netten,,
Toen d'arme ViiTcherbuurte uit haer moeraiTen kreet.
Den dooven hemel en de baren fcholtj om 't leet
Dat al den poel doorkraeide, als Meeuwes, onder 't maelent
Des ftrooms verwart, zijn fchuit in fphnters ftiet op paelen
En blinde fteenen, daer de golf op barnde aen ilrant.
Wat zou hy denken ? als dat al 't ontallijk zant
In menfchen was verkeert,: gelijk als Pirrhes ileenen*
Zijn laege hutten, wijt geftrooit in woefte veenen.
Tot trotze hoven uitgedeegen ry aen ry.
Maer zoo veel kielen, die geduurig op het Y
Spanfeeren, zwevende op haer uitgeilrekte vlogels,
Nu loefwaert dan in ly, als fnelle watervogels,
Die hun gefloten troep uitbreiden op de zee,
Van welk een oort zou hy die brengen hier te ree?
'Ten zy een zeldzaem flach van teelen zijne booten
Geleert had, zich aldus te meerdren en vergrooten
Tot Zeekafteelen, en Zeereuzen, die ontaert,
Dc ilarren dreigen met hun. ileil en trots gevaert.
Höe vremt
ee7i d:r ou-
de ViQchcri
opdien,
m wat hy
oordeclen
:^oude van
ψιΙΙ{_ em
menigte ,
van fche-
fen.
Of dat het op die plas^ door s hemels hand gezegent ,
Een dichte hagelbui van kielen had geregent ^
Zoo konftig gefchakeert, van allerlei geflacht.
Virgijl trompet nu vry, hoe Trojes watermaght
En vlotten, in den brant geraekt, en niet te leifen,
Aen 't Laurentijnfche ftrant verandren in GodeiTen.
Wy keeren 't om, en, fchoon d'aeloutheit met u zweert,
Zien dat uw Nimfen hier in fcheepen zijn verkeert.
Een ander ftelP de Faem op fpitfe torenkruinen,
Om fcherp te luifteren, of hemelhooge duinen,
En Atlas fteilen nek, waer op 't geftarnte leunt,
En draeit om d'aiTen dat des hemels welf fel dreunt j
Of geefze een lufthuis van naebaeuwende metaelen,
Ons luft het niet zoo ver haer wooning op te haelen:
Want fclioonze zomtijts hangt in 't midden van de lucht,
Zy woont op onze brug, in zoo veel ftraetgerucht,
Dat zelden naeder grenft aen* waerheit als aen logen,
Op 't fpoor der Faem, die zelf bedriegt of wort bedrogen.
Nu zette vry de Nijt haer tanden in mijn' naem,
Noch zal mijn ftroomgodin niet blijven zonder Faem.
Dc Faem
WQom of de
Nieuwe"
brug.
Zoo ilaen wy verder op, en liepen eindlijk heenen
Voorby een lang gehuchte en berg van molenfteenen,
Den Teertuin in, tot aen 't uitfteekent Kamperhooft,
Dat trots rondeel j waer uit d^'Ykoning wort gelooft
Zijn watergodendom, om hunne wraek te wetten,
Te hebben opgedriefcht met klinkende trompetten,
En zeekinkhorens, dat het kreet op al het ftrant.
De wedergalm verbaeft nadreunde uit Waterlant t
Toen d'Aemftelgod, verwaent op zijne zoete baeren^
Daer alle vlieten in het zeepaleis vergaeren,
Zijn' brakken vloet befchimpte op Thetys zeebanket.
dOntzachlijke Ygod fchud het hooft van gramfchap, zet
Al t zeehof overende, en daegt hem om te ftryen
In t open perk, en niet met bitfe fchamperyen.
rejch
tnffchen
den y en
Amfielgod,
Zy
Β 2
3"
-ocr page 75-D Ε γ S τ R ο ο Μ.
Zy ftuh^en bei met him karroflen door het vele ;
Der Zee, als ftieren die opilygen met gewelt,
Het bofch veriaeten ^ en ftampeiende vol toorens.
Op hun bekenden gront toeftooten met de hoorens.
Uim om-log De God des Aemilels ileept den Vechtilroora aen zijn zy;
Tjtfi^'r^^^' nionfceren de Vlietgodinnen op een ry,
Een oorlogstroep, gereet, met afgebroke ihiiiten
En lange riemen van verongelukte fchuiten ^
Den norfien Grijzaert op te komen in zijn rijk :
Die drijft zijn ftroomgezin ten bedde uit algelijk.
En voortgetrokken om dien flagh van eer te winnen,
Wort in zijn zogh gevolgt van Zuiderzeemeerminnen, -
Voorzien met paelen en ïlaketfelsj piek en dolk,
In voorraet opgevifcht uit d'ongeftuime kolk.
En nu was d'eene bende of dandre licht verflaegenj
Wcrt door ^^ en waer de Zeemonarch, van zi/nen glazen waegen, --
Het opgewelde ilijnij geborrelt uit den gront, ' ^ "-
Den trotfen Yvloet had geworpen in den mbnt: ^
Die onvoorziens van zoo gevreefden plaeg befprongen ,
Op Pampus deerlijk quijnde aen zijn vervuilde longen ^
Daer hy, van ongedult geparil , op Proteus raet,
Al 't ingezwolge zant uitbraekte op eene plaet.
Hy fmijt den AemiM, om zijn l\evighcit te toomen,
Een' ileenen berg op t hart, en fhet de Noordfche boomen i
Door 't blinkent kriilalijn in 't diepfte van zijn kil.
Hy krimpt zijn hoorens in uit vreezc, en hout zich ftil.
Daer hy voorhenen 't Y dorft na de fcheepskroon fteeken,
En in dien boezem breet uitweiden met zijn beeken.
Voelt zijn loop gefluit, en ileept zijn traegen rug
Met arbeit door de keel van eene donkre brug,
Waer op men 't Koopflot ;^an Mevkuur, de Beurs, ziet praelen j
Noch eens ten hemel in: mijn dichten op te haelen.
Beziet nu eens met my dees lange waterlijn
En.boog, die prachtig als een zeerondeelgordyη,,
HET EERS 1 Ε BOEK 13
,Van 't eene borftweer wort gefpannen tot aen 't ander >
Den Schreierstooren 5 als een' opgerechten ftander.
Een out en zwaer geboii waer aen onze Yilroom fpoelt ,
Befpieden uit· zijn' trans al wat op 't water woelt,
En zegt 3 waer wil die Stad belanden noch ten leften!
Die voor een eeu hier 't eind zag van haer waterveften.
En nu zoo heerlijkopgegroeit is uit het nat.
Dat deze nieuwe kreits niet wijkt voor d'oude Stad.
Men zagh'er menigten vergaedren aen dees' tooren,
Om 't fchreien en misbaer der vrouwen aen te hooren,
Die man en bloetverwant geleiden, met een ileep
Vriendinnen, daerze moê rinkinkens, zich vail fcheep
Begeevenj en geiiert met purper en oranje.
Het alderlaetil vaert wel afroepen van 't kampanje,.
En wenden welgemoet den fteven van den kant,
Om 't nieu Batavie, op het rijk Javaenfche ftrant,
In 's werrelts andren dag te zoeken., en te. plukken.
De kruideryen der Ooftindifche Molukken,-
En Bantams Peperoogil, Men zegt, dat hier een vrou
In een onroerlijk beelt verkeerde, uit bittren rou,
Toen zy met d'eerile kiel haer man voor uitzagh vaeren..
Waerom haer beeltenis, voor 't ilijten van de jaeren,
Eerfl: praelde in wit arduin, ó naeuwen Huwlixbant»
Die niet kont rekken van het eene in 't andre land.
Men fchrijv' niet meer, de Trou is opgevoert na bovent
Uit 's werrelts ballingichap, op over zee geiloven
Na zahger landsdou, neem. zy bleef hier ter ftee
Voor eeuwig, want zy kon niet volgen over zee. ,,
Zou evenwel, die dus op alle.ftaettooneelen,
D'ontrouwigheit zoo trots de meeilerrol ziet fpeelen,.
En 't zaet der trou verflikt in zijn- geboorteftont,
By Amfterdammers zelf, alom vermaert voor ront.
En ongeveinft, met recht zijn ooren niet wantrouwen?
En zweeren, dat wy maer de naekte fchets behouwen
Β 3
Di
Schreiers*
hoeks en
tooren.
Waer van
daen die
naem :(ijn
oorfpro7ig
heeft.
Dat:
D Ε Y S Τ R O O M.
Dat zy onzienelijk iiaevolgde 't dry vent hout,
Totze eindelijk wiert geimoort in 't ongetrouwe zout ?
Mijn lezer preftme voort j 'k zou anders helpen fchreien.
Nu is die luim verzet. Wy willen ruimer weien,
En treden nu niet meer langs huizen ^ maer een rift
Paleizen j uit den gront gewailen, eermen 't wift.
Als of Amiion weêr met zijn Thebaenfche fpeelen>
D'arduingebergten en bofcheiken wift te ftreelen,
En leidenze by t oor, om naer zijne toon te gaen:
Daer d'eik het hooft verfchuilt voor 't gloeiend fakerdaen j
De vuure balk zich kleet met blinkende ebbenzoomen,
De Ceder, op \ geluit van Liban afgekomen,
In beeldwerk zich herfchiep en galeryfefton,
De marmiorfteen, zoo lang verborgen voor de zon,
In 's aerdrijx ader, nu geraekt aen t fuizebollen,
Van over zee en zant, d'Yboorden langs quam rollen,^
En klimmen op en af, nae t Idinken van zijn luit.
Al 't Eiland prijkt, gelijk een vorftelljke bruit
In een' doorluchten Öeep van prachtige erfvorftinnen
Maer kapiteeliieraet en flikkerende tinnen,
Wiens weêrglans, als de zon ten zuiden ileiler klimt,
In 't fpiegelglas van t Y met witte ilraelen gUmt,
Zijn't minfte van haer lof, die zal in t eind vervallen,
Begraven in het doots geraemte van haer wallen :
Maer zoo ver' Michaél, [die hier zijn woonfteê veil,]
Vier winden toomt op zee, het Lenteblaezend Weft,
Het kiel verdelgend Nooit en zijn verwoede buien,
Het kruitverzengend Ooft, en waterzuchtig Zuien,
Zie ik, ó koningin der eilanden aen 't Y,
Uw' naem vermaert, zoo lang geen waterheerfchapy
Braveer, geen Zeetieran het zeeperk hou gefloten.
Door eenen Ruiter nu ten zadel uitgeftooten.
Bedrieg ik my, of klimt het water aen die ftreek ^
Ten boorden hooger op, en bruift terwyl ik fpreek
Met
Bet'NiCUW
Eiland,:{oQ
fchielij\
Volbout^ah
Thzbcn
door hcc
Jpeelcn
•van Am·*
fion.
Eerlncdig-
heit van ^t
ivater voor
den Ami-
rael dcB^H-·
ter.
Met open keel vooruit, en lekt de hooge randen
Met zijne zachte tong. Zoo juichten alle ilranden.
De grijze Tiberijn ftak 't hooft ten liezen uit
Met vreugde;, toen Auguft, rijk van Egiptfchen buit,:
Zijn' vloet quam opgezeilt met zegenrijke vlooten 5
De Krokodil des Nijls in ketenen gefloten.
En dolle Anubis, heefch van blaiFen en gehuil,.
Naefleepte op 't Kapitool by zijn' befchuimden muil.
En touwt den ruigen rug des Nijlftrooms met zijn zweepen,
Tot hy zijn mont bedekt, van fchaemte aen 't hert beknepen,
Om eeuwig in het zant te fchuilen met zijn hooft.
De naem van Ruiter, die Auguftus zeeroem dooft.
En fcheller zal op zee als Tritons hooren brommen,
Sla et met eerbiedigheit de watergodendommen j
Die buigen driemael 't hooft,, en drijven 't zeenat aen.
En wejifchen, dat hem noit de zeekrans moet ontilaen.
Klim vry noch hooger op met uw verheve kroonen,
ó Eilanti nu gy Mars in uwen fchoot ziet woonen.
Die trekt vrou Venus meê en Ciprus heihgdom :
Zy lachtme toe van ver. Al was mijn zangnimf ftom^
Ik zachze op zulk een lonk veranderen in tongen.
Nu woelt een andre vlam in mijn ontfteeke longen,
Maer 't is geen minnevlam geloove ik die my blaekt.·
Och ja. Ik voelme van Idalifch vier geraekt.
Nu klopt op uwen mont gy Heeregrachtgodinnen 5
De ruime waterkant is veiligft om te minnen.
Dc donkre veniter dekt geen vryer hier, die loert
Uit minnerazerny wie zijnen roof vervoert.
De blinde tralie noch de ftoep-heeft hier geen ooren;
En ofz er had^ eer zy de vryery kan hooren,,
Is die op vleugels van de weftewint voor uit
Gedraegen, en in lucht gefmolten al 't geluit.
Uw vryen wert gefluit op deuren die 't bewaeren
En linden , die 't verbaeft'affchudden van hun blaêren;
Hier heeft het rtiime lucht, die kent de vlammen mee,
En zwijgt het mingeheim. Hier zal de ftille zee
Ü helpen uit zijn kil^ en met zijn adem koelen.
Fiy koelt my ook. De vlam, die in mijn boril' quamwoelen^
Verbergt zich dieper in 't gebeente, om nadcrhant
Mijn dight te zetten in een' lichten minnebrant.
, ^ 't Weftindiaenfche huis, hier ruftende op de ftroomen,
difchhutr, Drcigt eens den Portugees vervaerlijk op te komen.
De Suikerlandery en Goutkuil, root van bloet,
't Amerikaeniche ftrant, van menfchevleefch gevoed ^
En 't wilde Afryke met haer oeverbatteryen,
Te rukken uit den klaeu der wreede roofharpyen j
Indien de Maetfchappy noch eens haer fcherpe bijl
Den nek liet treifen van het wrevele Brazijl, ;
Daer wreede wilden en verilindende Barbaeren,
En Angolezers, om krijgsmannen te vervaeren ;
Met hun grimmaiTen en afgrijifelijk gezight.
Als ofmen Lucifer zagh grijnzen tegen 't light, ■
Vergeefs haer dreigden met hun mikkende javlynen
En rlitfen, dronken van Guineefche moortvenynen.
Ten waerge in vree den Taeg gulhartig had vertrout,
'k Zagh onze Vlooten noch het Brazyljaenfche hout,
En go ut van Gambie, en de Pernambukfche fchatten,
En wat twee v/errelden in haeren fchoot bevatten,
Aenfleepen uit het Weil, en 't zonnevier beneên
Zijn llraelen fpieglen in den glans van 't elpenbeen:
Dat nu 5 na 't breeken en fchoi^eeren der verbonden,
Van t gierig Portugael woit fchaerfer toegezonden.
i-lcefi een 't Is waer j UW heerlijkheit fchijnt naeuwer nu bepaelt,
eeuwigen 6 Rijke fchuur van 't Weil i uw Zonne moe geftraelt,
En verre uit onzen dagh ten Weften weggezonken,
Schijnt met een'nieuwen gloet het Ooften weer t'ontvonken.
Zoo treft de noorder ilorm een' eik^ winterweer.
Hy fchud zijn hooge kroon 3 en PuS\ maer valt niet neer.
En
naem ■vcr-
.dicnt.
En fchoon gy nedervieltj ['tmoet alles eens bezwijken.
De bijl van't noodlot kapt in zijnen oogft de rijken
En vorftendommen zelt de diepe wortels af.
Wy vliên't, en och! wy zijn geduurig op ons graf.
Wat opgeklommen is zultge eindelijk zien daelen.
De wijde werrelt heeft in 't groeien meê zijn paelen.
En wacht den laetften val] noch ilaet uw krijgsgeluk.
Dat van den hals der Staet affcheurde 't yzer juk '
Van 't bloedige Granade, en Flips, verhart in 't wrokken.
De grootfte flippen van zijn magt heeft afgetrokken,
Daer t al vervalt en ilijt, blank in het parkement
Van 's lands gehcuchenis, tot aen des werrelts end.
Slijt meê mijn ilroomgodin in 't ilijten van de jaeren,
Gy zult haer als een zout voor ondergang bewaeren.
'K zie noch den aerdkloot op zijn uiterfte ^ en in brant,
Blijft mijn gedicht zoo lang als uwe roem in ftant.
Maer d'onverganklijkheit gaet boven ons Verwachten:
Die blijft alleen verpant aen Vondels heldefcliachten.
Nu volgtge, ó Ν ieuwe gracht, met mijn gezang gegroeit:
Uw fcheepswerf wiert wel korts met breeder plas bevloeit,
Wanneer het water zwalpte, op 't klotfen van de kielen,
Die van de rollen fteil in 't Y voorover vielen,
En zwierde op uwen gront, dien 't nu maer kuft, befchroomt
Maer toen lagtge onbewoont en eenzaem: nu betoomt
Zich mijn verwondring niet, ik kanze niet weêrhouwen,
Alsze u fchier laeter ziet beginnen, als volbouwen.
'K rep hier van 't werkhuis niet aen onzen waterkant,
Dat onverlaeten en doodeeters houd in band,
En ftrekt een * Anticyr en eedele artfenye
Voor veinzende arremoê en vuige^beedlerye.
Neen! nieil die dampen uit, nieil dat het klinke en fpatt'.
De Stroomgoón lachen u den zegen toe in 't nat.
! ■
De Nieuwe
gracht.
Het Werk:
huis 3 ge-*
meenlij^
het willige
]{ajphuir
genaemt.
C Nu
^ Een Eiland beleend door dm overvloed van Nicfmrtel die daer groeit.
-ocr page 81-i8 DE YSTROOM.
mmm.
Nu noodme Kattenburgh 't gezicht te keten fpeelen
Door eene reex en keur van rijke ftrantkafteelen j
Daer 't zelve eegi Eiland, en m eilanden verdeelt.
Als in een kleine fchets Venetiën verheelt j
En ichijnt dit mooglijk al 't onmaetig vergeleeken.
Gantfch Amfterdam is in eilanden afgefteeken:
Dat boete met zijn grooté en heerlijkheit geheel.
Gelijk een uitgewerkt volkomen tafereel,
't Geen d eilandfchetfe ontbreekt. Zoo is de Leeu te kennen,
Al toont hy maer zijn klaeu, zoo kentmen aen de pennen
En bek, der voglen voril, den ilrijtbren Adelaer.
Nu flae het oog rondom, al 't geen zoo vaft en zwaer
Hier ftaet om ftrijt gebout, volgroeide in weinigh jaeren.
Gelijk dees' ganiche ilreek, noch onlangs in de baeren
Begraeven, nu den flroom weer parft in naeuwer rijk.
Won gerucht getuigt, al ileunt het op kronijk
mor ^gcefi) Noch liandveft, dat dees' kreits genaemt wert na de Katten,
genacmt Die onder Burgerhart uit hun moeraflen fpatten,
'Want toen verhief dees' wijk het hooft noch uit den vloet."
Daer hy de Roomfche magt vertrat met trotfen voet,
En nijpende in den poel die brant en waterfchatters,
In hun geleden vloog met zijn Konijnevatters,
Het hooft gehellemt met karpoezen ros van bont.
Met ongefchooren haer en knevels, in den mont
Afhangende, op het laetft met ftaetfie af te fnyen.
En op het woudaltaer den Duitfchen Mars te wyen,
Zoo dra een moedige Baetauwer, met zijn hant,
In 't oog van 't leger, tien Romeinen velde in 't zant.
Eji felle nachtftorm fchreeuwt hier nae den lantilroom wakker,
En drijft het fchuimend nat ver over weide en akker,
En moeren, tot het weer geronnen naer zijn wed,
Dit Eiland en de ffcreek rondom in water zet 5
En onder 't barnen en het ftorten voortgetrokken ^
'T aeloude Kattenburg te gulzigh in durft flokken:
Zoo
Katten-
hurg.
7ia.e de
Katwi.
L
HET EEPvSTE BOEK. 19
Zoo als het nu weer opgebaggert uit het zout,
Het wapen en den naem der Katten noch behout.
Daer ilaet het Magazijn, dat met zijn zwaere muuren HetMaga-
Gefchapen fchijnt, om 't eind der werrelt te verduuren,
En beurt, gefiert als een aenzienelijke bruid,
Twee hoofden evenfchoon ten diepe golven uit.
Gy heerlijk zeepaleis, aen Mavors toegeheiligt.
Houd met uw flinker oog den fchoot van 't Y geveiligt,
En ziet ter rechterzy, waer gy uwe oogen went.
De werrelt in een Staddie geene weerga kent.
'K geloof niet, alsge uw'hals om hoog fteekt, en de ilraelen
Van 't marmre Raedhuis op uw hooge kruin ziet daelen,
Met eene ftreek van gout, die uit de kroonen trekt,
Waer mee dat eeuwige gebouw zijn fchouders dekt.
En paviljoenen draegt van Adelaerewieken,
En tart het boufieraet van t weits Egipte en Grieken,
'K geloof niet dat de Nijt dan uwen boezem knaegt..
Gy weet'et in wiens dienil gy uwe wapens draegt.
Men ziet geen moedig Ros den Olifant benijden,
Al wort die meer ontzien, en hy in 't ipits moet ilrijden.
Maer laetze, die zOo trots belaegen onzen ftaet.
Van gramfchap zwellen, en dan barften aen hun haet.
Het ftae my vry, Vorftin, zoo rijzig op de leeden,
Vw brutloftkamers en faletten in te treeden.
Uw bruitfchat te bezien en Trouring, die alom
Vermaert, de Zee verbont tot uwen Bruidegom.
Laet Siam, Pegu, en de macht der morgenlanden,
Die eerft de nuchtre zon zien rijzen aen de ftranden.
En die in 't Zuiden, haer, van grooter vier bevrucht.
Al zwoegend, recht óp 't hooft zien blaekren uit de lucht, ^
En wat van koude krimpt aen bei des werrelts aiTen,
Eens hooren in wat top uw rijkdom is gewaflen,
En wat uw huisraet ftrekt, dat, in belang van ilaet.
De grootfte Vorllen met ontzach voor 't voorhooft ilaet.
C 2 Men
-ocr page 83-Men ziet uw kamers niet van Rijnrchen Nektar zwellen.
Noch lieflijk bloet , geperft uit fpaenifche Muskadellen,
En friffe Vernenwijn, Sileens bemindfte vocht:
Geweer3 dat Liber beft zou pailèn op zijn tocht.
Indien 't hem luite, omringt van dronke Nachtbachanten,
De wijngertftanders weer aen Gangesftroom te planten.
Neen! gy hebt harder koft tot voorraet opgedaenj
Schuiftangen, zwaer van wight, graenaeten fel in 't flaen,
Met allerlei geflacht van kogels, yzre ftaeven.
En morgcnilarren, en de bouten, fnel in 'i draeven,
Wanneer het buskruit, van den rooden haen gewont,
Hun geeilëlt, om de vlam door opgefpalkten mont,
Van 't zwangere metael in ope lucht t'ontlaeden,
Geborften van den flag. 'k zal nu uw' zaelfieraeden,
ΛVaer aen Penthezilee, die moedige Amazoon,
Zich zou vergaepen, en opoiFeren haer kroon,
Niet zwijgen, een gebergt van kabels en van touwen,
Dat in zijne armen den Olinip zou tegen houwen,
Zooze uit de naven draeide, en neêrplofte uit den top,
Stijgt hier ter zolderinge en hooge binten op.
De balken fchuilen 't hooft in witte zeildoekvleugelen.
Met ziet'er boeien om den boofwicht kort te teugelen,
En dommekrachten, en hantfpaeken, om de hant
Te lichten, mokers hart van kop, en loopend want,
Kruitftampers, akerkloots, mammierings en kardeelen.
Kardoezen, moskuils, en kruitkokers wijt van keelen.
Men pronkt aen dandre zy met fabels, fijn van ftael.
Die een grootmoedigheit verbeelden in hun tael,
En leeren voor Altaer en Vaderlant te ftryen,
En op den hals t'ontgaen gewetenflavernyen,
Met enterbijlen, in den gordel vaft gehecht,
En halve pieken, nut in 't hevigft van 't gevecht,
Met hantpiftoolen, met musketten, muskettonnen,
En donderbuilen: ochi tot ons verderf verzonnen,
De
-ocr page 84-HET EEPvSTE BOEK. 21
D€ wegh tot fterven en ten grave^ was voorheen
Eenvoudig, t lijf bezweek^ vermoeit en afgeftreên.
ΝII heeftze meê haer kunft. De doot quam veel te fpade
JMen zetze wieken by, en wet haer ongenade.
Maer op dien voet befchermt de zeevaerdy haer eer.
Zeefchendenaers ontzien in 't blinkende geweer
Te vliegen, en den roof vermeten aen te randen,
Waer aenze vreezen klaeu en vingeren te branden:
Aldus volgt Amfterdam de flappen van Auguft,
En ruft zich moediger ten oorloge uit in ruft.
Nu klom ik reets op 't dak ver boven alle huizen,
En hoor een v^ zee aen mijne voeten bruizen:
Die fchoot, gelijk een ftroom, met zeftien kraenen afj
Indien de nijdige Vulkaen^ te wrcet en ftraf,
't Bepekte touwerk in zijn kluiven greep van ondren,
Om 't prachtig zeegebou ten gevels toe te plondren.
Hy teert van afgunft uit 3 nu Etnaes winkel min
Voorzien is, als t paleis der Oceaenvorftin.
'K zal hier niet zingen hoe gy konften w^eet te queeken,
En op 't kompaspanneel affchildren al de ftreeken
En grotten, daer Eool de winden in een zwarm
UitgeeiTelt, en hun drijft, met zijn' geftrengen arm:
Hier zomerluchten fchept, daer ftormen wekt en nevels.
Noch hoe vrou Zeevaert uit het marmre velt des gevels
In eene zeefchulp treet, en voert een ftevenkroon :
Daer Nimf Cymodoce met andre Watergoón
Voor buigen, met meer glans op haer gewyde haeren,
Als trotfe Agrip, de fchrik der Aktiaenfche baeren,
Op vorft Eneas fchilt zoo könftig gegraveert.
Noch hoege op uwe kruin, vier winden roegekeert, ï
Blijft torflen onvermoeit vier kopre hemelklboten, ί >
Met hun verguld geftarnte, elk in zijn perk beiloten.
Gy zijt zoo groot, dat, hoe 'k meer vordere in dees ftof,
Geduurig ruimer velt zich opdoet u ten lof.
Zo veel ge-
weer ver"
hacfi de
doet.
Maer ie-
fcherint oo/^
de T.ee-
va:rt.
Hetdak_ps
bedekt met
water y om
in noot van
brmt dat
te laeten
affchieten.
In de ge-
vels· :(ijn
Watergo-
den gehow-
wen.
MiLi^n ^^^^ groot gy zijt nochtans [wat vreemdling zal 't gelooven ?
jg pracht van Rome en Memfis ver te boven]
Noch is u zulk een ruim gevaerte veel te kleen.
't Was nodig dan dat weer eeii nieu kafteel verfcheen,
Uw kamenier verftrekte, om op Mevrouws begeeren,
Met d'overige prael haer kamers te ftoffeeren.
Ik zie de groote wijtte alreê zoo vol gepropt
Van 't koillijk overfchot, de holen zoo geiÏopt:,
Dat muuren uit gelit en hoefilag zullen knellen,
Of al dit zwaer beflag uit dak en wanden zwellen,
En fpringen verder uit. ó machtig wapenhof
Wat wordme een ruime beemd ontflooten to^ uw' lof!
ΛVant hoege uw' rijkdom meer verdeelen ziet en waiTenj'
Hoe minder gy behoeft op 's vyands maght te paffen,
En hoe gerufter 't Land zich op uw hulp verlaet!
Schoon 't andre regels volgt in 't ilieren van den ilaet.
Die heerfchappy heeft min te vreezen voor tierannen,
Die 3 naeu in een verknocht j haer grenzen kan befpannen 5
En houden overal den foudenier in tucht:
Als die gefphtft, gcdeelt in allerleie lucht,
Zoo drae een vreemde vuiil haer uit de ruit komt kloppen,
Het gaepend rijk met geen krijgstroepen weet te Hoppen.
'T verlofte Funen tuig, wat kraght een leeger ftuit.
Dat op zijn poften, dight in zijn geleeden iluit. (werven
De Schept- 'g Lands hoofti'cheepstimmerwerv maekt hondert minder
Voor haeren luifter cioof. niet anders zijn de verven
Door 't goddelijk' peenfel van Rafel gefchakeert.
Wat voortkomt in het hchtblinkt uit en triomfeeiT.
De beelden, in 't verfchiet met fchaduwen betoogen ^
Verdxvijnen meer en meer, en glippen uit onze oogen. -
Wat Godheit geeft my ftems genoeg in mijn gedicht! i^i
Ojii u, aen wien de ftaet haer welvaert is verplicht.
Die deer van Amfterdam zoo hoog hebt opgeheven, ν
Dat eik nu wanhoopt meer tot zulk een top te ilreeven
O ze-
timmer-
ηκτν. .
HET EEPvSTE BOEK. 23
Ó zenuw van het lant j te roemen naer waerdy ι
Mijn boekilaef zwol zoo ver dan buiten 't perk van 't Y,
Als of de Zuiderzee op 't velt van-mijn'papieren, ■ -
Gelijk een ruime kil, met lollen toom»zou zwieren.
Zoo drae de blonde Auroor, van Titon opgeftaen,
De naght verjaegt, en verft de kimmen niet Saffraen,
En gloeiend vermiljoen, komt hier van alle plekken
Een leger arbeidsvolk ter hooge Poorte intrekken!
Als mieren, die in 't prilft der zomer, even kloek
Krioelen, even drok verzorgen elk zijn hoek.
En branden om in vlijt en arbeit zich te quijten. (
Zoo woeltmen hier, en doet de zw^te fchaduw fplijten
En jfcheuren door 't gedreun, daeiiz&4l:te dight opeen -
Geronnen, niet voor 't licht des dageiraets verdween,
Die naeulix t hooft verheft, en arbeit door te breeken.
Daer galmt het teiFens op met kloppen, houwen, fteeken
En bonzen, dat het knarft (?p,yzer.en metael. . .
De doove Droomgod hoort dat raezen in zijn zael, ^ - ^ r^
En flaet zijn vaekrigh oog eens open heene en weder:
Meent dat hy droomt, en zijgt van lieverleede neder.
Men leert de wijsheit van Natuur hier over 't hooft.
Het aerdrijk wort van bofch jsh wildernis berooft,.
De boom ontwortelt en ontheiftert YSii^jn looten.
Om die in 't water, en onvrikjitbaer ftrant te pooten..
Wy leeren de Meermin hier zonder voeten gaen,
En glijen op den rug door wilden öceaen.
Het zeepaert binden wy den breidel aen van achter :
De wint verftrekt de zweep, die 't fneller jaegt of zachter.
Wie twijiFelt dat Dedael, het Kreetfche ftrant ontvlugt.
Op waiTe pennen vont een heirbaen door de lught ?
De Kreten zeker zijn '^^liet al gewent te liegen.
Nu Noordfche boomen zelf door 't water henevliegen.
Het iou-^
wen van
jihepn.
Hier flaet een nieiiwe kiel aen 't groeien, en bykans.
Tot aen des hemels tin gebout met trans op trans,
Daer
-ocr page 87-D Ε Υ S Τ R O O Μ.
Daer houte ribben, uit den kiel geteelt, van buiten,
En binnen wel verzorgt, een' hollen buik beiluiten.
Zoo vint dontleder^ die, op 't fnyfpoor van Vezael
En Veiling, leeft in doó geraemten, altemael
De ribben rechts en flinks, gewulit als halve ronden ^
Aen eene ruggraet en haer wervels vaft gebonden
En in2;elijftmet fpier cn peezen hecht verknocht.
En eerft na twintig jaer te recht in ftant gebrocht.
De Boukonil klimt ahneê by trappen op in 't bouwen.
Zy kerft, en klutft, en kromt, woelt mee bepekte touwen,
Sphft ankerkabels, hecht met yzre bouten vail.
En ziet verbaeft hoe trae^het bougevaerte waft,
Dat in een' oogenbhk ikeïskrijgsgevaer zou breeken,
C^am weer de dolle Mars de bloetklaroen te fteeken ^
Te hitfen ftrant op ftrant en vloot op vlooten aen. I
De donder kan een bergh de fteile kruin inflaen - J
Met eenen bons, die pas nae eindeloozejaeren, - ^ i
En tragen aen was, is de wolken ingevaeren: i;
Een Palm, die wortels tot op 's afgronts navel fchiet.
Alle andre boomen voor zijn hoogheit buigen ziet,
En Neftors eeuwen mocht met dartel loof ftaen pronken,
Wort van een nachtorkaen ten gronde neêrgeklonken. '
Polidamas roem nu uw fterktc, daer de val
De neêrgeftorte rots, uw grof gebeente zal
Vermorzlen, en een zwink geen overfchot befpaeren
Van zulk een rijpen oogft, en kracht van zoo veel jaeren,
Als een geplettert lijk. Wie zoekt voortaen ontzint
Beftendigheit op aerde ? een fchat die niemant vint s
Ten zy een eeuwig ty van ftaetverwiiielingen,
Een eindeloos verloop mogt na die glory dingen.
Verandering heeft zelf in mijn gedichten lleê.
De boupracht fleept my weg. Dan voertme d'yver mee.
tiier wort het altemael een zwaeren val befchoren.
Daar heb ik t grooter pracht en eeuwigheit gezworen.
Wat
-ocr page 88-HET EEPvSTE BOEK. 25
Wat rook beiluit mijn ftem ? waer ftaenwe, en op wat gront ? ^^
Wy zien een gloeiende Etne^ een^ vierpoel in den mont.
Het ambeelt klinkt en dreunt, ik zie het yzer kneuzen.
Woont hier Vulkaen, en zijn Trinakriaenfche reuzen,
Of is het Nimrots fmits? jae, ^t woelt hier alzoo fterk.
Als of dit werkhuis Hechts gedoemt was tot het werk,
En ^t ledig Amilerdam 3 voor allen noot geborgen,
Vaft iluimerde op een oor, en liet vioolen zorgen.
Heel Zweden fchiet te kort aen yzer. d^aerde mort.
Ontzegt te leevren al dat hier bearbeit wort.
Wat gloeien in dit hol al ovens, die, in ^t blaeken,
Uit hun verbrande keel een^ vloet van vlammen braeken,
Daerze opgefteegen in den rook, en onbekent
Voor ^t oog, vermengen met hun eigen element.
Hier fchroomt mijn Zanggodin het aengezicht te fmetten.
Vulkaen alleen magh zich met fchoorfteenr^et blanketten. DcScb^epf-
Komt, treet den Scheepstuin eens met my ten enden uit. ηήη» en
Hoe ver wy gaen ons volgt dat werkelijk geluit, "tgewoel in
En 't is^er even drok met bouwen en kalfaetren,
Kielhaelen, sjouwen, om met zuivren voet de watren
Te treeden, en bequaem ten dienfte van ^s landsvlag,
Met ongekreukten moet te pleiten voor \ gezagh
Der vrye Staeten, en gemant met zeemeermannen,
De waterfchenders, tuk op roof, uit zee te bannen.
Zoo groot een werk wort met geen woorden afgeleic.
Wy hebben hier byeen de rechters van het pleit,
Die, als den tongriem in het vonnis wort ontbonden,
Het halsrecht donderen uit hun metaele monden." - ^
Elk fchijnt gewaflen uit den zadel van 't roópaert.
Elk voert zijn wapen, en ecn^ eernaem nae zijn aert, ^
Van ileenftuk, flangen, zeekanonnen, zeekortouwen,
En draeken, die 't gezach der Zeevaert ftaende houwen.
Zoo lang geen fchijnrecht hun beguichelt noch gewelt.
Hout hun Hoogmo^entheit op zee alleen het velt.
D Gy
-ocr page 89-26 D Ε Y S Τ R O O M.
Gy Vorilen die den ftaet begrinit met nijdige oogen ,
Verdomt, wanneer gy eens zult liogren iiaer vermoogerL
Al fliep de warerleeu, noit is zijn flaep zoo vail,
Dat niet de recliierklaea op fchielijke onraet pail.
ik wil met voordacht veel van uwen lof vergeeten.
De faem van Londen heeft die krachtigft uitgekreeten.
Vaer wel dan Zeejuweel ^ groei zoo geduurig aen.
Tot alle havens voor uw zeemaght open ftaen.
'Ύ was eertijts Vorilen werk een. Kapitool te ftighten,
Of trots Eskuriael, dat alle pracht zagh zwighten.
Semiramis put aen den gront ^s rijksfchatkiil uit,
Wamieerze Babel met een ileenen muur beiluit.
Een grafkerk voor Mauzool, van marmer uitgehouwen.
Noemt d'arme aeloutheit een van 's werrelts hooftgebouwen.
Nu ilaen de koopliên hand aen t veilen van een hof^
Dat alle hoven 't zeil ziet itrijken voor zijn' lof.
^T fcheen wonder dat een Stad, uit week moerafch geklommen^
Door haere aenzienlijkheit de werrelt deed' verftommen >
En Amfterdam alleen tot zulk een boupracht fteeg.
Dat alle heerlijkheit voor haeren luiiler neeg.
Maer wie zou geen geloove aen mijn gedigten weigeren,
Die hier een Maetfchappy die grootheit nae zagh fteigeren>
'Ten zy het Bouflot zelf, zoo koninklijk volwracht.
En d'oofterwerrekkloot geboogen voor^haer maght, / ƒ
Met onverwinbre tong de Nijt in d'oogen Idonken.
Nu mach de Scheidgodin vry met haéficöópilot pronken.
En zoo veel venfters zien in muur ge.bout en trans.
Al 't ronde jaer een ry vaa ^zonnen leit ten dans.
Wy gunnen haer dien roem, én laeten 't oog hier dooien..
Door meer dan duizent en driehondert venilerhoolen,
Ten golven uitgegroeit. zwijg Rome, zwijg voortaen
AVaer uw Kolommen en Amfiteatersftaenj
Pronknaemen, die met hun geluit rnaer t oor vervaeren.
Hier ilaet het zeellot vol Ooilindiaenfche waercn,
Het Ma-
gazijn van
"de Oofiin-
difche
Maet-
fchafp:f.
Overwint
hetOoflen-
huk tot
Antwer·'
fcn, dat
^ijne ven-
fier s^ met
de daegen
im het
ja.cr be-
imelt.
Dat
-ocr page 90-UPIÜUUIII^-,^
Dat in zv/aerlyviglleit drie Eilanden beilaec,
En overwint zich zelf in grootsheit en fieraet.
De Straet van Sunda vraeg niet meer, alsze aen haer boordeno^i ook^ de
Dc rijkdom van Malakke aflleepen ziet naer t Noorden, indiaen-
En hondert kielen propt met d'allerêelfte vrucht
Van Tidor en Ternate, en wat gewenfchter lucht wmdert.
In 't zwangere ooilen teelt, wat keel dien oogil van fchatten
Verilint? \Vat pakhuis die kan in zijn armen vatten?
Zoo dra zy hoort in haer geambert bed, hoe 't Y
Zijn traege baren drijft 't Ooftindifchhuis voorby.
Die aen de boupracht zich vergaepen, en vergeeten
De Zuiderzee bytijts den ftroomtoltoe te meeten.
De Zuiderzeegod graeut hun onder 't marren toe :
Spoeit voort, trekt fneller aen, wy zijn dit wachten moe.
Gy moogt op uw gemak fchoorvoeten of fpanfeeren!
Wy zullen, ongeacht, de waterrente ontbeeren ?
En vrugtloos omzien na vervariling r maer ik weet,
Onredelijk gefpuis», waer in gy u vergeet.
Of zie ik \ niet ? mits gy voor Amilerdam komt ilreeven,
Van 't groene Beverwijk, hoe voort de voeten kleeven
In 't water? hoe gy luipt, en 't ooge ipeelevaert , ^
Door 't k^ilelijk mailbofch, op zijn ankers hier gemaert?
Al wat er |)raelt kan uw nieufgierigheit weérhouwen,
De torens, 't fcheepsgewoel, de pracht der zeegebouwen,
Als of gyze op mijn' gront niet zien konde onbelet.
Niet anders, 't heugtme noch, (lont Glaukus nieé verzet5
Hy grenikt op dat woort, om dat hy nu de baren
Met een verhaeften tret zach in zijn kruik gevaeren.
Die Glaukus, die op ftrant een heilig zeekruit eet,
En elg^zaem in een God hervormt is, eer hy 't weet.
Hy zach het zeehof, trots gewulft met hondert boogen,
Maer twijfeUle of hy 't zach, en vraegde 't aen zijne oogen.
Zie daer , die andre vloet die naevolgt ^ blijft weer ftaen.
Zoo Ygod j noop hun vry ^ en leerze railcher ί:ζaen.
D 2 ' Wy
En dc ba.'
ren van het
d/'e van
den Ztti-
der:{cegod
l/egracut
worden 0-
ver htm
traegheit.
DE YSTROOM.
AVy zweeren ilrenger hun die traeghcit te befnoeien.
Hier zweeg hy. en ik zachze al bevend fneller fpoeien.
Machtcn O koninklijk Paleis: want Java legt ftaf
^^t^Jm- ^^ koninklijke gout voor üwen kiiilef af,
%rdam ^en andre werrelt buigt het hooft voor uwe voeten,
'Imr uit af Met welk een naem zal ik uw Majefteit begroeten ?
'K verlieve op uw fieraet, en wenfch, met rijker trant
Noch eens de grootheit van 't verbonden Nederlant
Te zingen, dat het lang den naeneet klinke in d'ooren.
Dan zou men uwen naem in vollen luifter hooren:
Dan had ik ileras genoeg, om fier, op Maröos tret.
Geen lier te ftreelen, maer op klinkende trompet.
'K zou zingen [ daer d'aeloude een voorbeelt van ontbeerenf
Hoe 't lichaem van den ftaet zich niet alleen verweeren.
En in de heirfpits kan voor al dé leden ilaeUi
"Wat Koningdom doet meer?] wanneer een krijgsorkaen
Al zugtende van 't ftrant de vinnen op komt ileeken,
En brult dat Voor zijn ftem gebergte en rot zen breekenj
JMaer zelve Leden voed, die '^t lichaem overal
Getrou en oiidéfdaen, in fpoet en ongeval,
Als Hooftbewintheer 5 op zich zelt nóchtans beruften.
Dat tuigen d'Afrikaenfche en Aziaenfche kuilen.
Dat tuig' dit Magazijn der Indiacnfchen Raed,
Niet voor een^ Maetfchappy voorzièn, maer heel den ftaet.
Nu iiont mijn Ykant vol, en \vy, van lant gevaeren,
Laveerden ^t aertrijk om door eindelooze baren ^
En zaghen waer by naght het Kruis in ^t water zinkt.
En wacr Arkturus in Boötes tabbert blinkt,
^T en v/aer^ ik my vergaepte aen onze Lijnbaenflooteni
Die fpier en zenuwen aen ^t lichaem van de vlooten
VerichafFen, en eer ik haer grootheit overleg,
Noch duizent treden my afwoekren uit mijn weghj
Om een geilacht te zien dat voor verkeerde gangen
"Hoe menig lijt'er om?] gewoon is geit t'oiitfangen.
28
te mcctcn.
De Lijn-
hirnm.
Dat
-ocr page 92-m
Dat ons gezicht verbünt, en veinzende achteruit
Te treeden 3 af te zien van'aerdfche winft en buit,
Vaft op zijn voordeel loert 3 en weet zijn eind te rekken.
Noch veinil het openbaer: en om ^t voor ons te dekken,
Behoeft het breeden vilt noch blinkent koorkleet aen,
Noch met gebogen hals op d^eene zy te gaen.
U wort op hooger merkt dit veinzen toegefchreven 3
Gy3 die een^ fchyn vertoont van ingetogen leven.
Die elk tot armoê preekt, en rechts en flinx niet zoekt
Dan rijkdom, hoe geveinft gy gdt en fchat vervloekt,
Maer dek vry, looze Sfinx, de klaeuwen met uw veêren,
De Farizeeufche.grijns kan ons gezicht niet keeren.
Hoe gy de trony trekt, en ^t iogenachtigh oog
Uit heilige aendacht ichijnt te ftrekken naer om hoog 5
Noch komt de giericheit, vermomt met valfche treken,
Uw zelf verraden, en geduurigh uit te breeken.^ ™ "i
De werrelt kent uw deught, gy trekt de zelve lijn > ^ ^ '
En mobgt de zótten noch bedriegen met den fchijn.
Bemint ^y d^armen, en het lijden en verzaeken,
Hoe fchouwt gy zoo bezorgt de nederige daeken,
En leid uw dartel oor ten dans op luit en veel,
^T welluftige oog in zijde en gout? de tong en keel ,
Geleert op huichlery, mag zich geruft verdrinken
In Rijnfchen daeu, zoo lang dieniet door ^t vel komt blinken r
Als maer hier onderom de fleur, een enkel woort.
Tot lof en dankbaerheit des Scheppers wort gehoort.
Wat ootmoct, fchoon ik ^t zocht, kan ik op u vertrouwen
Uit wien men niet verneemt als naemen van Mevrouwen,
En grootilen van het lant. quam Kriftus weêr beneên,
Van daer hy wort in ^t heir der Englen aengebeen,
Zoo deerlijk en verfmaetj en met bebloede leden
Den kruisberg Golgotha al hijgende opgetreden.}
Gy zoud [nu belg u niet, dat ik my uwer fchaem."
U fchaemen in den mont te neemen ^s Heilants naem.
D 3 Dat
de lijn -
draeien
felijken de
tiiche-
laers ,
die worden
hier be-
fchreven.
Dat geit u mee ^ die fmaelt op flcmpende Liikullen,
Die ileghte fpijs gebruikt om iiv/e maeg te vullen j
Maer hoe de ibberlieit u toeiiraelt met haer light,
Toont die gemeile buik, en puilend aengezicht.
Wat zanggeeil bijtme in ^t oor ? laet hier dat fchempen ilcckcn.
Gy fchryft een ilroomgedicht ^ geen geeilel van gebreeken.
^T gaet wel de trotze muur, die Amfterdam beiluit,
En fteekt aen deze ftreek den hals ten Yvloet uit ^
Befluit mijn landreis meê. nu kift het ons te reppen ^
In open zee een koelte en friilche lucht te fcheppen.
Een ander zing^ hoe ver de muur haar armen rekt ^
Hoe veilig zy de ftad met muurgordynen dekt 3
Hoe driemael negen iteene, en icherpgcfpitfte punten
En flanken, uit de borft der breede muurkring munten
En puilen, onderwulft van boogen, zwaer van ileen,
Die op een maftenwout geftut zijn van beneêni
Of hoe een waterbeer, gelijk een trots van onder.
Drie hoofden van arduin omhoog heft tot een wonder >
En ilut op zijnen rug, geharnaft met een bult.
Het ichuimend Y, wanneer 't by onweer zied en brult.
De muur van Sina ziet nu vry haer aenzien breeken.
De weêrgalooze muur die ^t daghlicht ziet ontfteeken :
Als d'oofterzon verrijft met roozen in ^t gezicht.
En dooven in het weft het uitgediende licht j
Die ftant hout even kloek in ^t woeden van de jaeren,
En fteekt haer voorhooft by Koréa uit de baren,
Daer Galoos fnelle vliet door ^t uitgedroogde zant.
Met ongeftuimigheit in Iratuzi ftrant ,
De muur
van Am-
fier dam.
Van daer wort opgehaelt op hemelhooge duinen
En bergen woeft en wilt, met ongenaekbre kruinen,
Daer Xenzis Tygedant het weft in d^oogen heeft:
Tot datze in ^t fteil gebergt de Hoang doortoght geefr,
En ftut dat trots gevaerte op onverwrikbre ftijlen.
In eene fchaekeling van driemaelhondert niijlcii.
Peking
-ocr page 94-HET EEPvSTE BOEK. 101
Peking draegt op zijn^ muur vergeefs zoo grooten moet.
Wanneer het bloedig heir des Tarters, als een vloet
Die affchiet met gedruifch, en fchuurt door iteile rotfcn,
Ter muurbreiTe ingefbormt , ^t Sineefch gezagh komt trotfen.
En fchokt het Hamhuis van Taiminga in den gront.
Dat hondert eeuwen pal op Sinaes troonen ilont.
Uw ringmuur geeft tot uw befcherming grooter hoope,
Doorlughfte Koopvorftin en koopmerkt vajti Europe.
Zoo d^Arragonner weer (God keer^ dat ongeval.)
Van bloetdorft opgehitft, quam rukken voor uw wal,
En opgedondert met ontwonden krijgsbannieren,
Uw daken dreigde met veriündende oorlogsvieren.
Geen Goifche Sinon ftak, door Egmonts fchelms verraet .
Nu Gijsbregts erf in brant, ten zoen.van Velzens haet.
En Waterlantten val des Aemftels opgezwooren.
Sleet vrugtloos op dees muur den afgeramden hooren. .
^K zach d^onverwonne jeugt, elk op zijn hoefilaghtrots ^
In ^t harnas ^ itaen gelijk een onverwrikbre rots.
Roópaerden overal gezadelt met kanonnen.
De punten in een^ ftorm flankeeren. Muskettonnen
En ftormroers, met een bui van kogels , battery
En muurammeiers, in een hevig oorlogsty, \
De Stad
ntagh s^ich '
oj> baeren
muur beter
veriaeten y-
ab Sina 0/
baeren
ringmuur^
Neerbonzen, duizenden baldadig ftorm geloopen,
Gefcherft aen mooten, of in eigen bloet verzoopen j.
Den Ygod, overal verheerlijkt en ge wilt.
Ten hemel heifen zijn driezilverkruiften fchilt.
I N-
1 ■
Einde yan het eerste Boek,
-ocr page 95-32
INHOUD
Van de Print voor het tweede Boek,
magtige Tflroomgod^it in triomf ten toon
__ ^Oj) z^ne fihulpkarros j en laet JZijn bronkrmk flroomen.
Krou Zeevaerd fiert hem 't hooft met eene goude krooti j
T)aer jz^y .hem ^ijn faruik. van wier heeft afgenomen.
Oe Vreede en Oorlogh fiaen op fchildwacht aen haer z.j ^
Die praelt in ^ijn rondas met eene trits van kruiffen. , -
' Terwijl de flroomgod word omfingelt mei een ry
Van Vloet en Lantgoên j die ^^n fcheepen aen zien hruiffen.
'T getulbande As:iien deelt aen de Scheepvaerd uit -
Gefleente ^ zijde en gout j uit haer en vollen hoor en. ' ,
Oe Zont j gedorfi met een gehorende ojjehhuit ;'
Begroet de Noortkaep j die de fnêeujacht fluift om d'ooren^
Met fleil gebergt bekroont en HekUes feilen brant.
De Poolfche Ceres duikt door hun gefooten handen.
De Samojeed verfchijnt aen 't Qroenlandfchwalvifchflrdfytj
En mikt met z^n^ harpoen j ten dienfi der Nederlanden. ^
CMen ziefer de Moorin der Gibraltarfche flraet
Verfchijnen j 't hooft gehuld met Hercules pilaeren ;
■ JVaer by de Spaenfche vrou in ^t blanke harnas flaet ^
Wiens Schildleeu heilig kruis grootmoedig bl^ft bewanen.
De maegt van Sina flort haer koffer in den fchoot
Des Tfirooms. De Zwartin verheelt ons d^Indiaenen.
De zwaere fleen braveert met d^ Amflerdamfche vloot ^
En Aniflerdam. Merkuur komt ons de Scheepvaert baenen
Om hoogj en fchuift ^ door hulp der Maetfihappy verlichtj
De nieuwe werrelt de gordijn van Η aengezicht.
P Ε fteven nu van land. vaert wel gy wateriloten, oe dkhm
I Gy ftrantpaleizen ^ die in fchaduw van uw vlooten, Ι^ε^εφ^ί^ί
I Als achter eenentichik,! gerufter ilaept, dan of
Vulkaen u een rondas van Hemelfchei erts en ftof
Gefmeet hadj en daer al uw zeemacht mgedreevenj
Noch fchooner dan de fchilt aen Theds zoon gegeeven.
't Orakel, van ΆροΙ ten dryvoet uitgebromt,
Maekt al de werrelt voor'die-waerheit nu verdomt,
Nu gy ó Amfterdam, met-lioute watermuürén.
Wie aen uw' zeeftaf blaft-gr'oothartigh kont verduuren. ^
Vaer wel. 'k heb elders nu mijn toghten heengezet.
Wy hebben op 'zijn tijt uw glory getrompet.
Houd op gy winden 5'die mijn groete durft-verftooren : ^ '
'K weet zelf j door ' t gieren -van uw pennen, · niet te höoren
De woorden·-die'ik fpreek.' Maer hoe! wy'zijn verraft3
Wy Wórden weg gefleept: of ftae ik pal en paft, " -
Maer deiii het land te .rügge=?jóndankbaer land , ftap heenen.
Stap. voort, zoo driik voörtaen een zwaerdèr berg van'fleenen
Uw hartj zoo ver mijn oogh kan ï-èiken langs'de kuft, '
Daer gins de lucht zijn hoöft gemakkelijker'ruft
In 's aerdrijks fchöot, eii blijft "van bloode fchaemt bevangen.
Of root van minnègloet, op haere kaeken hangen.
Zoo dringtnöch Amfterdam zijn ruime veft van een.' · - ^ .
Van yder uiti ontfagh , geviert- en aengebéen.ï ' ·
Eool, gy-Grootvorft variide-worftélende winden, Acnfpraei
Verbeet die muiters in hun'kerker niet te.binden: amdenko-
^ i-'C winden.
■ίΐ
1
34 D Ε Y S Τ R O O M.
De Weilev/int alleen blaes mijne zdlcn op.
Voort jongen, wend het roer,en hael het zeil in top.
Ik voei een zoeter wint my ipeelen in de haeren.
'K. verrrouw ray anders niet op weifelende baren.
Leander, ichoon hy wiert beichut van Citeree,
En Heroos blaekende oog hem toelichtte over zee,
Daer 't pekel ileiler ichuurten neérftort van Aveerzijden 5
En 't Griekfclie Seilus fcheit van 't Aziaenfche Abyden
Door Helles doot beroemt, die aen haer broeders zy
Wiert ingezwolgen van der golven razerny.]
Liet zelf, daer Venus fchreide, in 't woefte zout het keven;
Vergeefs op liemen van zijne armen voortgedreeven.
De moedige Ajax tart vergeefs in arren moet
Deilormen, daer hy zelf gedompelt in de vloet,
Zijn hooft te barften iloot, en dnizent naeu ontflippen
Het akelig geklots der Kafareefche klippen.
En gy, verwaende ilroom, die mijne vreeze hoort, j
Gy hebt uw handen mêe niet onbevlekt van moort
En bloeti geboren om noch eens de ftaf t' ontwringen
Der Beemen, uyt den vuiil der wederfpannelingen y
En d' Elf te buigen voor de koninkhjke vlag.
En al 't Hircijnfche woud te dwingen met gezagh r
Zoo uw krankzinnigheit, afgrijiTelijk aen 't woeden.
Hem niet begraeven hield in t kerkhof van de vloeden.
Nu roem vry, datge in t laetil , maer al te iaet, bedaertj.
Uw lokken fcheurde uit rou, en fchond uw' zilvren baert.
En met een ydle hoop, om 't vprftlik rif te warmen, J
Het d' Yvoritinnen gaeft 'in haer medoogende armen.
'T bleef doot nochtans, en gy, geparit van ongedult^,
(Gelijk een oude Leeu in wilderniiTen brult, ,,
De gront van onder loeit, wanneer hy aengefchonden ; ,
Van razernye, heeft zijn eigen wulp verilonden. 1 , r
Al 't bofch gedierte ziet, verbaeft op dat gefchal, t
Na zijne hielen om j en vlucht door berg en dal.)
Droefhek
'van den Y-
firoomgod
over het
'verdrinken
Dan den
'B^heem-
fchen Erf-
frins in
vloet.
HET TWEEDE BOEK. 35
mm'
Gy daghvaert met gefchrei, te jammerlijk verflagen,
De fchoorre lijktrompet der donkere onweérvlacgen j
Wekt zelt uit wanhoop uw' aertsvyant het Noordweft,
Daer hy gedooken lagh en fluimerde in zijn neil.
Die ftort u op het hooft met eenen baril. de ftroomen
Toen aen het bulderen. met losgebroke toornen.
Al zou Deukalion, noch eens de doot ontvlugt,
Al 't menfchdom zien gefmoort van bange waterzucht.
Zy rukken tegen een, en ileigeren en ftorten,
Gehjk twee legers,die afgrijslijk faemenhorten
Men eenen wapenkreet, en razende en verwoet.
Het velt verdrinken in een meir van rookend bloet.
Men zietze ftrijken met kadijken, muuren, weien.
En met een heefche keel het vorften hjk befchreien.
Zy fchreiden noch miflchien, zoo niet een ilerker dam
En zv/aerder waterbeer den vryen loop benam
De brakke traenen, die, in 't fnerpen van die wonden,
Ter holle dijkbreflc in, een' ruimen boezem vonden.
Nu fluitenze door dwang die kraenen toe, op dat
Zy zelve niet hun hooft verfmooren in het nat.
Een ander fchelde vry voor gierig en verwaten,
Die op een zwemmend hout, van alle hulp veriaeten,
In 't gaepend pekelfchuim, gedreigt van rots en plaet,
Begrimt van 't gloeiende oog der Beeren in dien ftaet,
In 't aengezicht der doot, door al de werelt trekken, '
Om eene hantvol zants die noch hun hooft zal dekken:
Zoo niet een donkre kolk, eer zy de fteile Kaep
Van Goede Hoop bezien, hun eeuwig wiege in ilaep.
Wy zullen, fchoon ons mee die watervloek moght treffen,
Hun edelmoedigheit tot aen t geilarnt' verheffen.
Een zelve hemel hout het aerdrijk in gewight.
Dat lacht zijn' minnaer toe alom met een gezicht;
Maer hier met ftuurfcher, daer met liefFelijker vlaegen.
Een vliegend vlot magh ons het vaderlant ontdraegen,
Ε 2 Maer
Troofi
voor den
Kccman, en
verdedi-
ging der
^leevAcrt.
DE Υ S Τ R O O Μ.
Hemels oog:, dat blijft ons even na;,
En Haat ons overyal met duizent fakkels gae,
Die van geen aarde voelt zijn' kouden romp bezwaeren,
Erft een doorluchter zark m 't glaezen graf der baren,
En fluimert, overwiilft met 's Hemels blaeuwe tent.
Wie was hy die zich eerft ter zeevaert heeft gewent >
En 3 duikende onverfaegt in uitgeholde boomen,
Beftont te glippen op den gladden buik der ilroomcn ?
Op d;it.de ilevenkroon zijn beeltenis vereer.
Zoo lang maetroozen zich betrouwen op het meir.
De Britten, afgericht op rooven en vrybuiten,
Braveerden lans; ter zee met zwakke leere fchuiten:
De Ν ijl (lont lang verbaeft^ dat hy zijn fnellen vliet
Met vlotten zach beflaen van cUchtgevlochten riet:
Heel Grieken waegde, toen de zeilkunft aen het groeien ,
Op 't zeefpoor van Dedael ^ in zee ftak, fonder roeien,
En op haer wieken dreef, fchoon Ikarus, te ftout
In t vliegen plompte in zee, die noch zijn' naem behout.
Maer Nereus Vv'iert eertijts alleen geploegt van fcheepen,
Om fchaers van s nabuurs kuft den nootdruft aen te fleepen ::
^'Sifr^ Nu fnytmen Thetis rug, zoo ver zy onbepaelt
Eict Noorden niet ontduikt op 't waelen van de Naelt,
Met watertorens en gevleugelde kafteelen:
Braekt vuur en donder uit metaele en yzre keelen,
En tart de ftormen met gevaerten, uit het zout
Zich heftende, als een berg van yzerwerk en hout.
N« uk ^^u zeiitme om rijkeroogil van koillijkheén te vinden,.
pLi" werrelts navel af naar alle vier de winden,
ten tc ver- Επ ilrecfc de zon voorby, die al te lang gedraak
^aderen. Haar halve ronde ÜAiyt , eer zy hen achterhaalt.
Key-'^ na Eleemskerk, onder \ ys in 'eyndelooze nachten
Nova ^cM- Begraeven even fier de golven durf verachten:
van Yeriaet met nieuv/en moet zijn vaderlijken gront,
En vaart ten tweedenrael den ysbeer in den mont,
36
Oorfprong
der :(eivc.
WicYt eer^
tijts· uit Ik
hoefiichcit
bla
licnm-
hrk,
Om
nergens
-ocr page 101-HET TWEEDE BOEK. 37
Om achter Tartarye en Samojeedfche ftranden,
Door grondelooze zee in Indien te landen - ^
Met korter vaert, ten trots van 't Arragons gewelt.
Dat met zijn duimen hielt de keel der zee beknelt.
Maer hoe vol viers hy ftreeft, ten roem der vrye Staeten 5
D'ysrotzen zijn te groot, die voor geen hitte ontlaten.
Het uitgediende licht rolt Heil ten kimmen af.
En blaeft zijn lampen uit. de nacht lokt uit het graf.
Met een benaeude zucht, als zelfs van vrees bevochten,
Sneeubeeren, dol op roof, en moordende ysgedrochten,
Lang in den afgront weggefcholen voor het oog
Des Hemels , die, nu trots opborrelende om hoog,
Van honger woeden, niet ontzien hen aen te randen >
En maelen bekkeneel en fchenkels met hun tanden.
Al 't marmer dreunt en juilt van fpooken zonder tal.
Noch zaegtge ó Yilroom hen belanden aan uw wal.
Na zulk een Ilias van doorgeftrede plaegen!
Die zich geen Herkules verrneeten zou te draegen,
Schoon hy gebergten fcheurde, en bonfde met den vuift,
Daer Amiitrijt nu door den open boezen bruift.
Het hemelhoog Abyle en'Kalpe van elkander j
En fcheide Europe, neêrgeboogen. voor zijn· ftander,'
Van 't wpefte Barbarye, en daer de Kreeft om hoog
Den Afrikaner zengt met vlammen van zijn oog,
Klaer ziet, terwijl ik fpreek is 't land my verre ontwecken Gckrioet
'K zie duizent kielen, vaft gereet in zee te fteekert, ' enkven op
En duizent ryen op haer ankers ondereen.
De zoele wint boort flaeu door zoo veel zeilen heen,
En blaeil: my over 't hooft, hoor, welk een bly gefchater
En vrolijk juichen rijft, gelijk een wolk, op 't wateri
Ik hoor de zeetrompet en tronimel, en' gekrijs,
En 't gieren en gedruis, op een vermengde wijs'.
Ε 3 ^ He!p
■V-.
het y.
* Men :{cgt
Λ
van een
i ddt Hcr!(ti!es de twee hoofdmi ofpHaerGcrgcn vm de Stract van GibralteY
enfcbcurde ^ cn door het invloeien van dc ^a' Euroj!C en Afrylicfc/jeidi,
38 D Ε Υ S Τ R O O Μ.
Help Hemd ! ilaet my daer de blixem in mijn oogen,
En volst dc donder nae ? ο neen! ik ben bedroogen.
'T zijn duizent blixems die my treffen in 't gezicht,
En daizent donders die aenrollen op dat licht.
Hoe Zeelién is zoo drae Salmoneus llraf vergeeten.
En Ehs kopre ilius ? waerop de fchelm vermeeten
Den donder naebootzeerde en blixem van Jnpijn.
Het geen gy waerlijk doet, deed hy alleen in fchijn.
Zy ilaen hec in den wint, en ilreeven door de baren,
En fchuuren langs den buik des Yilrooms onder 't vaercn,
Dat hy zijn hoorens krimpt, en dubble pyn gevoelt.
Als hy het taeie flijm vergeefs van Pampus fpoelt.
Gaet Helden, en kan nu Jupyn die hoon v^erdraegen,
Zoo dreune uw donder, van daer 't Ooften op komt daegen.
Tot daer het gloeiend licht de Wefterkimmen blaekt
Met eenen zoom van vier wanneer t zijn daghreis ilaekt.
VacYtnae Een deel zal nu uit zee zeshondcrt zonneklooten
Η ooflcn m 2ien klimmen, eer het keert met rykgelaede vlooten,
En ftaen verwondett, als het middaghlicht met pracht
Gefteegen op den troon der wolken, in zijn kracht.
De fchaduw barnt en fmelt, terwyl de brant aen t groeien
De blaeuwe gordels zengt, den niiddelriem doet gloeien3
Daer Doris flaeu van hitte in 't nat van doril verfmacht j
Maer al hun tegenfpoet verzoet de ryke vracht.
Geen wateronheil zal hun moet de wieken korten.
Nu Sina haeren fchoot niet weigert uit te ilorten,
En Atlas gouden ooft met onbela'ompen hand
Te fchenken, fchoon het zucht in een' benaeuder band,
En 't ryxhof fè Peking, van 's Tarters byl getroffen,
Noch tuigt met welk een fmak de grooten neder ploffen
Uit hun' verheven top, daer 't ryk in diepen fchroom.
Den grootile Keizer zagh gehangen aen een boom.
En 't llervende aengezicht, met lootverf overgooten,
Des ryxfaffraenilroom en Kiang den mont geilooten,
Die,
-ocr page 103-HET TWEEDE BOEK. 39
Die, vryer nu hét hooft verheiil;nde in de zon,
Hün oogil ontlaedeu in de veilen van Kanton,
En met een koninkrijk van fcharten ons vereeren,
Terwijl maetroozen t' huis in 'c zijden kleet braveeren:
Een ander deel fpat wijt ter werelt uit, en trekt
En boort door d' enge llraet van Magellaen ontdekt.
Ontziet niet buyten huis en vaderland te woonen
By Perüaenen, en verwoede Patagonen,
Bergreuzen, tegens 't heir des Hemels noch gekant.
En al wat brult en moort aen 't Mexikaenfche ftrant.
Zy trêen de fchedelsiin van vreeflelyke draeken.
Die eeuwig op de wacht hier 't gulde vhes bewaeken.
Dat Kolchis vacht verwint, hier is de goude vrucht
Die Atalante fteuite in 't midden van haer vlugt.
Hier groeit de goude tak, voor wiens vergulde vlammen
De poort des aïgronts uyt haer grendels fpringt en krammen
Het gout regeert het al. wanneer Jupijn in goud
Verfchijnt, daer Danaë gekerkert zich onthout.
En d'overfpeeler komt ter ilaepzaele ingeftreeken >
Zijn alle wachters ilom, en dbogen uitgeileeken.
Hoe menig draegt, gelokt door een vervloekte hoop.
Van eerelooze winft, haer eerbaerheit te koop!
Maer d'eer mag boven 't geit zoo ver in waerde praelen
Als 't gout verdooft den glans der mindere metaelen.
Noch keert het menigmael by zyn bezitter weer.
En trooft hem nae 't- verlies, noit keert verloren eer.
Vergeefs heeft vrou Natuur, voorziende d'ongelukken,
Beftaen het goudland van den aerdkloot af te rukken
Met eindelooze zeen, nu 't nae zoo lang een nacht
Van 't ftoute Spanje is uit zijn' kerker voortgebracht>
En 't gout, veel nutter in den Oceaen verzonken
Uit 's aerdryks aderen en naere bergfpelonken
Is voor den dag gefleept: maer met vergifter luglit
Als Cerberus weleer, te laet de knots ontvlught
F^frr ΠΛ
America.,
en d: Gmt-
Vergeefi
van de
Natuur
met ^00
wijd een
s[ee afge-^
Jchciden
van Euro-
ie.
4.0 DEYSTROO Μ.
Van Herkiiles, die hem in 't oog van s Hemels daken,
By zijn drie keelen fleept, die vier en vlammen braeken,
O goude ftranden, zeghthoe was u 't hart te moé:
r. Toen 't woedende Kaftilje u met zijn yzre roe
De lenden morzelde j daer 't bloet uit uwe ilramen
En raeuwe wonden vafl; aizypelende, en faemen
Geronnen tot een beek, uw eigen keel benout,
En brantmerkt met zijige root het aengezicht van 't gout/
Dat daeluw was van vreeze en bleek om 't hooft befton en
Voorheen, een peil die eerft de werrelt heeft bedorven.
En bragt de gierigheit, die kanker van 't gemoet,
En die, de wrèetheit voor, verhit pp menichenbloet.
Verv.^aten moeders van de Helfche razernyen j
Die met verjaerden wrok het menfehendom beftryen.
VeGeefi Men zegt dat fehippers hier by naeren nacht, de geeil
^ Van Atabahba 5 angftvallig en bew
fchen Kei- Op't onbewoondé ilrant rinkinken zien en fpooken
^er AtaU- Met een bebloede toorts, de zwarte haeren rooken ' ^
da^r noch bloedig zweet, dat van de doodfche wangen ilroomt,
' Hy bromt, maer fmoort zijn vloek in't harte, als noch befchroomt
Na zijn rampzalig eind, voor trouloosheit en laegen.
Men hoorde hem in 't eind vervoert van gramfchap klaégen,
Met zulk een hol gedruifch dat al den oever vult: ;
Gelijk een bofchleeuwin in wilderniiTen brult,
AVanneerze dol van wraek den roover nae wil jaegen,
Die haer verraederlijk de jongen hééft ontdraegen
En 't weerloos neil gefchaekt. ó iprak hy, die met my
De llaegen hebt gevoelt der Spaenfche tieranny,
'T verveel u niet mijn ramp en ongeval te hooren.
Zoo drae de nieuwe vloot quam door onze engten booren
En lande in Panama, [och was zy noit geland!
ma-
troo::^cn acn
'Of had ikze in het eerft gezet in lichten brant.
Liep ilrax een hofgerucht: op dryvende paleizen,
Qiiam een gebaert gellacht uit d'andre werrelt reizen.
Niet
-ocr page 105-Η Ε τ τ W Ε Ε D Ε BOE Κ. 41
Niet zvrart, maer 't aengezicht zoo wit als kryt geverft.
Een koude fchrik ryt door myn leden, 't hooft befterft.
Een deerlijk voorfpook! 'k voel myn' zetel driemael kraeken.
Een bange en diepe zucht rolt driemael door de daeken
Van 't hof 3 en hadme toen mijn nootlot niet verraen,
'T paleis van JVjagokappe en Kusko zou noch ftaen.
^K had hen op^ ftrand geilaght, vermant de zwakke vlooten >
En t goddelooze bloet al juichende vergoten.
Noch trêenze toe, en zien met arendsoogen om
Nae gout , hun hoogfte goet en eenig Heihgdom.
Zy ilokken 't vraetig in als hongerige raeven.
En hangen op het aes. men zietze alom aen t draegen
En grijpen, 't eene fchip volgt nu 't op ander voort.
Toen kreet het ganfche ryk geduurig brant en moort.
Wie zouze tegenilaen ? zy Wixemen en donderen .
Als of ons d'afgront zelf beftormen quam van ondereij::
En aerde en hemel, van hun dwinglandy vermant,
Mee had gezworen in hun trouloos vloekverbant.
Wat dolheit voerde u aen, zegt > bloedige tierannen 9
Zoo verre uit onze lucht en werrelt weggcbannen,
Te vallen in ons erf, en 't ryk, daerge u geen' voet
Moogt eigenen met recht, te meften met ons bloet.
Daer 't Efmeraltebofch de vrouwen 't haer zach wringen
Tot ftroppen, of het hart te barfte op rotfen fpringen,
Terwyl Tunië noch het albefpieglend oog
Der zonnegodheit fmeekt, dat zy haer wangen droog.
'T gaet wel. de wraek is gaende,'en wankt haer taeie roede.
Ik zie'er duizenden, noch dronken van den bloede.
Een bloetvlak meeten, en den afgeweiden grond,
In 't vallen, bytén met een halfbeftorven mond:
Den broeder van zyn bloet in 't harnas aengevochteng
De lyken tot een prooi van honden en gedrochten,
En met uw eigen zwaert, ó wreede, die verwoet
Uw felle klaeuwen verw de en mvn doorluchmg bloet t
42 DE YSTROOM:
ϋΙΙίΙ-ΙΙ ί-· ...i'...!iiWiM.i..uHM.,.i .J....... ^ .
My η droeve fchim gepaeit, die eindlijk ruft van waerem
Έηινοη fchippers zien allengs zijn hevigheit bedaeren,
de ne- En 't ongerufte fpook fchynt vrolijker van tretj
dcr/aegder Nu 't. lioort j lioe moedig Spanje m Neérlant is verplet,.
Sj^aenjehen.eindelijk vervolgt, verjaegt op alle ftranden^
De vlag der hoogmoet ftrykt, en groet de vrye landen.
Daer al de mijnen van het koillijk Potozy,
De zilverkuilen van Ciarke, in zulk een ry
Van jaeren noit gefchaekt, de fchatten van Afryke^ ,
En al het gout van 't uitgeplondert Ameryke,
^'iet ilopten aen die bron en fpringvloet van verderf >
Dat drie Filippen heeft geilooten uit hun erf;
O ftroomgod belg u niet! zoo ik myn borft voel blaekert^:,
Om op een ruimer plas de geeften te vermaeken:
Zoo ik 't gevleugelt paert door Febus gunft befchry,
Uw' ryken ftroom verlaete, en vlieg de wint voorby,
En achterhaele uw vloot, die, half't gevaer ontvaeren^,,
Vier maenen onvermomt zagh klimmen uit de baeren^
B^hrij' En d'Afrykaenfche zee verlaetende, vol moet,;
ecn^ ^Or- ^^ wydberoemde Kaep voorby zwiert met den vloet:
Die, als een.breede tong, wêerzijts in zee gelegen,,
Om acmtogt hygt, en roept Neptuin om ftorm .en regen ^
Die meenigmael, vermoeit van 't bidden en gekryt.
Met bei zijn handen t nat der zee ten .hemel fmijt^
Dat voert een wint, ni7|:roos uit doogen, op zijn veder:
't Stort door zijn zwaeAp in 't eind gelijk een donder neder sr
Knarft rotfen en gebergte in flarden, torft de kiel
Aen /t blint geftarnte , en druktze ofze in den afgrojit viel.
Der wolken ïpongie fchijnt met een greep uitgewrongen.
Op d'eene ftortvlaeg komt voort d'andere aengedrongen.·
De- z\v|rte:nacht voert ftorm op.ilorm aen op haer vlerk.
Nu fclieurt de ftroom den.gront, nu rijft,hy als een kerk.
'T vervaerlijk onweer loeit met weêrlicht, = blixem, donder:
En .donderkloot j, en roert.^: al buldrend ,/t opperfte onder.
Eetti
-ocr page 107-HET TWEEDE BOEK. 43
Een donkre Orkaen rammeit , en fnort met flag op iïagj
Als of weer d'aerdkloot in een ruwen baiert lag,
Eool rukt brullende de ftormrioölen oopen.
Al dbnweêrwinden van vier oorden toegeloopen,
Beprouven kruin op kruin al zwoegende en verhit,
Daer d elementen zelt geichokt, naeu hun gelit
Bewaeren. Febus 't hooft verfchuilende in zwart laken
En lamfer, hoort zyn as en kopren diflel kraeken
Van 't ftormgewelt. de kap des hemels dreunt en beeft.
Het pekel zied en fchuimt. de dolle zeeilorm heeft
Her grondzand omgeroert. het grondloos hof doen beeven
Van Thetys., Iclippen van haer worms afgedreven :
De hulken, in dien noot verilroit van ree tot ree.
Een hondert myl te rug gerukt in wilde zee.
Maer wy zyn dit gevaer nu boven 't hooft gewaflen
Hier aemt een zoeter lucht op d'lndiaenfche plaflen.
De zon, in haeren trans met fchooner gout getoit.
Heeft ryker glanffen op het glas der zee geftroit .
En vormt een tintiend licht, die wonderlijke ftraelen
Niet ongelyk, die, als een zoele nacht komt daelen
Op vleermuisvleugelsheel de Melkweg, overal
Van kleen geftarnf bezaeit, gelijk een bloemryk dal .
En zóo veel oogen, die een Hemelfchildwacht ftrekken .
Den wakkren Palinuur door haeren glans ontdekken.
Zoo ftrevenwe op, nu daer 't bevroze Noorden beeft
Nu daer het Zuiden wort gebraeden van den Kreeft,
En onderftaen tweemael, in 't moedig heenebruilTen, ^
Den ongeemetcn riem des aerdkloots door te kruiflen j
Tot dat Batavie ons verwelkomt op het flot:
Dat even fier 't gewelt van 't machtig Java knot .
En velt de benden van Makaifer voor zijn voeten, · χι.
En ziet d'opgaende zon zijn mogentheit begroeten. V ,
Van hier, ter koopvaerdye of oorloge witgeruft,
Verdondrenwe aen weerzy al d'lndiaenfche kuit,
D Ε γ S τ R ο ο Μ.
Εη houden in 't gewight de magt van hondert voritea
En koningen op dat geen krijgsman, los geborften
(Gelijk een Olifant lierkaeiit een' ouden wrok.
Verbreekt en bryzelt, in het eind, zijn yzer hok5
Werpt boomen op zyn fnuit uit de aerde met den wortel,
En ilampt zyn' tuchtheer zelf, en wat hem keert te mortel.}
Zich opwerpe, en verwaent den nabuurvorft verdrukk'
E-n ftae Batavie in het licht met zijn geluk.
Schatten Terwijl de Maetfchappy, door kracht en nutte vonden 5
Hen kort het oorlogszwaert houd in de fchêe gebonden ,
Maet- En als een ftaetarts, uit de teikens weet, wat zucht
^indtm '^ De rijxpols jaeght, volgt elk gehoorzaem haere tucht.
" Zoo vloeit gelijk een ftroom, 't geen Indiaen en Mooren^,
Die al de vafte kuil zien nacr hun wetten hooren,
En t geen d' Eilanders, zoo verdeelt alom, en groot
Van fchatcen, gaereii uitj hun oogft, in Nêerlands fchoot,
nandMe Kormandeller fchenkt het merg van fuikerrieten,
\uj} geeft Een hemelfch Manne, niet als dankbaer te genieten,
Suiker.. Dat yder tong vernoegt, den lekkren honger wett.
En alle fpijzen maekt een aengenaem banket.
O lieflijk rietebloed, gy weet de doot te keeren.
En d'onverderflijkheit den vruchten te vereeren!
Hoe rykelijk verzoet uw fchat den angft en 't leet
Des'zeemans, die zoo verre u haelt met bloet en zweet»:
En elpen- Het iicrlijk elpenbeen wort mee van hem gezonden,
been, onlangs een geweer verftrekkende in de monden
Der Olifanten, nu mifchien gedraeit, en fchoon
Geheldert, fieren zal een' vorftelijken troon.
De ukU' De Malabaer verziet de Nederlandfche vlooten
haerjchej j^gj. pgpej^^ \ vier der aerde, in dezen kern beflooten.
En in al t water van den Oceaen bewaert
Voor fchipbreuk , t zy haer kleur naer t vel der Mooren aert,
r>(? ^iw^ric. En zwart gerooft is van de heimelijke vonken j
witte^ Het zyze gladder, en met bleek vernis befchonken
HET TWEEDE BOEK. 115
Van buiten, quijnt gelijk een minnaer, die den brant
Der liefde ilaet om 't harte, en blaekt zijn ingewantj
Of datze lang, en als een druiftak uitgedeegen,
Nae haere grootheit heeft een' grooter gloet verkreegen.
In 't vruchtbaer Kochin, daer een gewenfchte Mai
Gedaurigh 't velt vereert met haere bloemlievrei
En looftapijten, propt matroos de zwemmende eiken,
Die met hun vleugels fchier aen s hemels aiTen reiken,
Met witte Gember en haer koilelijken klaeu,>
In zonneglans gedroogt, of in een lieven daeu
Van fuiker ingeleit, om koude en zwakke maegen
Te fterken, en den fmaek met eenen te behaegen.
De ftoute zwemmer haelt voor hem, aen deze ree,;
Den paereloefter uit den gront der baere zee
En paerelbanken op, zoo diep in 't nat verborgen,
Als of Natuur, begaen met onze onnutte zorgen
En Giericheit, die al des werrelts oogit verilint,^
En hoe verkropt van fchat, noit haer genoegen vint;
Noch hoopte, door de diepte en afgront van de golven.
En riffen , in den nacht van 't water weggedolven,
De watermonfters, en gedrochten, heet op bloet,.
En dOeverkrokodil, en Zwaerdvifch, die hier woet>
Haer af te fchrikken, en die üoutheit in te toornen.
Vergeefs: zy tart de doot, en 't dreigement der ftroomeni
Nu wert een ryke fchat van paerlen aengevoert,
Waer van de fchoonfte zyn gereegen en gefnoert.
Om zich te fpieglen in den boezem der Mêvrouwen ,
En met het levend fneeu van 's Joffers hand te trouwen..
De minder foort, tot meel gewreven, en verteert
In bytenden azijn , eii weêr door konft verkeert
In zachter ilof, eri meer geloutert van zyne aerdë,-
Verfterkt het harte, en blyft door artzenye in waerdé:
Het machtigh Bifnager en Indoftan, vorftin·
Van hondert rijken, geeft aen Nêerlant, om gewin,·
En lange·
Peper
Cochin
geefi
Gember
En PaêY'-
leni
iSifna^er
en Iri^-
ftam-
■Kjitoenen. En fpeceryen 111 te milen voor liaer waercn,
Een pakhuis van katoen ^ en gout en zilverbaeren.
"Bengaki Bengale, dat zoo breet gezeeten langs het ftrant^
Gelijk een boog gekromt, ziet hoe de zeegolf brant
Op liaer vermaerde kuft, de laetfte, die den ftander
Des rijks liet vallen voor den troon van Alexander,
(Dus zegtmen} toen hy vol en dronken van geluk,
'T vaile Indien den hals geparil had in zijn juk 5
Bengale, 't ryk Kantoor der Morgenlandgeweften,
Geeït aen den Batavier een zee van ichat ten beften j
De groote Ganges zet met vreugd den rykdom by.
Op zijnen vloet betrout, ten dienft van 't fcheeprijk Y -,
De Zyde, min van waerde, of eedeier van draeden,
Kabeile en Bariga^ in baelen afgelaeden.
En zyde kleeden, vol van luifter tot de pracht
Gemaekt, en 't Moorfch gewaet, hun koninglijke draght.
Okman- Het Diamantgefteente ^ in 's afgronts nacht verzonden,
En met een bruine korft zigh dekkende in de gronden
Van 't duiftere gebergte5 en mijnen , naer en wild,,
Wort hier in 't licht gezet j tot dat het net gefqhilt
Van zijn' onreinen baft^ geheldert en gefleepen
Aen onzen YftiOom, wert in konftigh goud gegreepen 5
Geboogen tot een' ring, of borft en halskarkant,
En flonkerenden boot, die door zijn' gloet en brant
Ons 't oog verbyftert met een weêrlicht van zijn ftraelen,
Daerze op elkaer om 't zeerfte affchietende, verdwaelen.
O aerdiche ftarren, die alle eeuwen vier en gloet.
En lucht en water tart, terwijl gy ons 't gemoet
Vervroolijkt met uw fchocinte en gloeiende koleuren,
Hoe waerdigh zijtge 't hooit ten zantkuil uit te beuren I
En met uw duurzaemheit, en t onbèfmette licht.
Dat altijt even blank ons toeftraelt in 't gezicht,
Van onp-eveinfde trou een waere fchets te toonen.
Ο
Zfdc·
Gelijk gy 't echcverbant noch daeglijks pleegt te kroonen.
-ocr page 111-ψ
De vuurende Robijn, om zijnen glans geacht,
Wort van dees handelkuft den Yiiroom toegebracht;
En gy, O waterende en blaeuwende Saffieren ,
Zult mee de waterkroon des Ymonarchs verfieren .
En ilreelen hem het hart met uw verborge kracht,
Als gy hem vrolijk maekten t itreng genioet verzacht.-
En gy Granaetgefteente, al fchijnen uwe glaniTen
Betoogen met een wolk, en droeviger te daniTen,.
In 't blikkren van het hcht der middagzon gedaegt,
Gy hebt een deitigheit die mijnen ftroom behaegt.
Om zulk een weerelt van gefchenken, uit alle oorden"
Hier toegevloeit, weer af te fcheepen naer het Noorden,
En, veiligh voor gewelt, te brengen over zee
Aen 's aerdkloots tegenkant, op d'Amilerdamfche reej;
Is wapentuigh van noode, en ftoiFe,^ die de laegen
Des vyants breeke, als hy een oorlogskans durft waegen.
Dies fchenkt Bengale ons mee Salpeter, geblanket
Om 't fchoonfte, die ^emengt met Zwavel.,.en befmet
Met zwarte houtkool,, fijn gevreven en geftooten.
De 4ónderftormen;5s^ekt en felle donderklopten,
En/blixemt op-de" zee. ''k zal hier van Pcgu-niet
Vermeldennoch de winft, die van 't Sineefch gebiet,?
Èn al het vafte land rondom wert toegezonden :
Maer t luft my nu in zee te zoeken de'eedle grondea -
Der Eilandvorften, die ons dienen met hun fchat.
Nu Zienwe in 't heuvelrijk Borneo,'dat zoo prat-
Een ronde iluit op zee, de kuifche Kamferboomen-
De Kamfer fchreien , die de geilheit in kan toornen;
En t fchaduwlooze bofch, daejt 's hemels gordel brant,,;
De witte Agarikus uitzweeten in het zant, ·
Aen zijne wortels ·, van de iteile zon gebraedén j - ^
Zy weet het lichaem van het dikke ilijm t'ontlaeden-
En opent maeg en long, en ilrekt den menfche een fchilt'
Waer op de geelzucht, en.de koorts haer krachten fpilt;
47
en ander
kpflelijk,
gcfieente ,
04 Sal·
i^tcY.
Έοτηεΰ'
geeft
I^mftr,'
Agari!{us-v
DE YSTROOM.
Sfimatrei Nu zienwe d'Ërfprinfefle in 't wajtgevreeft Sumatre^
Op haeren Olifant de trotfe Kleopatrc
Befchaemen, en de pracht van Schebaes koningin,
Wanneerze, blaekende van goddelyke min,
Om d'ingewanden van Natuure nae te fpoorcn .
De diepe orakelen van Salomon te hooren,
Den Leeuwentroon genaekte in koninklyken ftant>
Omfcheenen met een ryk geftarnt van diamant,.
En ftorte in Judaes fchoot, met onbekrompen' handen,
Al d'eedle reuken der Arabifche waeranden.
Dees' majefteit braveert in fchooner Paradys j
Heel Indien wenfcht haer, nae vorftelyke wys,
De ryke bruiloftkroon, in 't aenzien der altaeren,
Omvlochten met feftoen, te drukken op de haèren.
Den Ben- fchenkt ons Benzoïn, zoo liefelyk van reuk,
Dat onze krachten zalft, en wederhout de kreuk
Des ouderdoms, en naeu vergadert uit de hoven^
In zyn faizoen, gaet Myrrhe en Wierookgeur te boven.
Paradys- ^y fpjijf tot oHzen dienft het Paradyshout af.
ma, Paradysboomvrucht geniet zj zonder ftraf
Dat fp-reit een' lieven geur van Ambrozijn ten lippen
En keele uit ^ en herftelt het harte ^ alreê aen 't ilippen«
Be^o^r, Hier is de Bezoar^ dat dierbare kleinoot.
En artzenyjuweel i die wederftaet de doot.
En doodelijk venijn, verdrijft de flaeuwicheden,
En jaegt den feilen brant der Peilen uit de leden:
Schoon hy zijn' oorfprong neemt in t bloedigh ingewand,
Van onbekent gediert, verfpreit door 't ganfche land:
Maer fnel en fchightigh, en niet zonder zweet te vangen,
Wanneerze van den top der fteile klippen hangen,
En rennen pijl en fchicht voorby in fneller vlucht,
En fchijnen fprong op fprong te vliegen door de lucht.
De fchaersheit maekt hem dier, en hooger te waerdeeren,
Om zoo veel titels daer hem dartzen mee vereeren.
Hier foktmen eenen oogft van Tamarinden aen, ^ -
Gewoon met haere bloem de zonne nae te gaen .
Te iluiten als zy daelt, zoo draeze rijft te leven
Door een natuurgeheim, tot diep óntzach gedreven.
Ter eere van dat licht dat alle leeven wekt.
Ik weet niet welk een luft mijn heete lever trekt,
Om met dien Nektar my tot druipens'te ververiTen
Ik proeve in eenen drank de muskadel en karflen,
Gelooven wy 't ? en is mijn zangluft nu verkoelt ?
Help Febus, 't is vergeefs hoe uwen dichter woelt.
'Ten zy de Galigaen de geeften weer ontvonken,
En maeken hem op nieu van uwe toghten dronken.
'K voel weer een grooter vier door al mijn aders gaen. ' '
Ik raeskal dronken, of een Godheit voert my aen.
Het luftme zelf alom de beemden door te waeren ^
De kruyderyen van haer telgen op te gaeren,
Te zien hoe dertel elk in bofch en velden groeit,
En houd zijn dierbren reuk en krachten onbefnoeit,
Al rooft het in de lucht, of word, zijn lucht onttoogen.
Een andre zon gefleept in 't Noorden onder doogen.
Ik breek de Kallie en KanneelboomichoriTen af.
Die wekken door haer' reuk de dooden uit het graf.
Hier pluk ik op 't gebergt Citroenmyrabolaenen
En die de zwarte verf genoemt heeft Indiaenen,
Met drie gellachten, op een werking afgericht.
Wier ^ naemen ik ontzie te wringen in mijn dicht.
Die ftoppen t los gedarmte, en vegen maege en longen,
Te veel van klevend flym of zwarte gal befprongen.
Gins lacht Malakke met haer Sandelwout my tpe.
Hier leve ik by den reuk, en ben noit wandleés moe.
D'aeloutheit zagh door al d'Ooftindiaenfche ryken
De Sandels van geflacht en verf elkaer gelijken,
En een Citroene kleur verdeelt in al hun hout.
Maer federt Gierigheit zich heeft op zee betrout
^Belleric^, QhebuU·» Bmblkie. ^
Tamann'
den.
De dichter
fpreekt
van Galt-
Kaneel,
Myrabo'
Ucnen, '
En SandeU
hout,
Oor^ael^
waer door
het is root
gemvden.
En
't iloiite Portugael, ter werrelt uitgetrokken,-
En
OeSatcÏi
'vermom-
men hier
Heel Indien vermat in zijne keel te flokken,.
En dreef zijn liengften in een zee. van bloed te wed:
Dat zelf Auroor, wanneer zy 's morgens uit het bed
Van Thyton^ haer! gemael, verrees aen d'Oofterkimmen^^
Haer vierige oogen zach.met roode ftraelen glimmen
Door eene wolk van bloet, gedropen in der nacht
Door 't dak van 't flaepfalet ,. terwijlze 't minft verwachc
Sins.heeft ook dit geboomte, afgryflelijk verflaegen.
Van haere onmenfchlijkheit de teikenen gedraegen.
Een deel beftorf van fchrik, en zweemde nae de doot.
Een deel klom 't bloed om hoog van gramfchap, of wierd root
Van fchaemt^5 ,en heeit , uit een erbarmelijk mêdoogen ,,,
De bloedrivieren door zijn wortels ingezoogen.
Dat nu d'Europer noch met ruime.handen plengt,.
Tot mortel rafpt, en-in zijn roode verwen mengt.
O! welk een lach verflapt daer fchielyk mijne leden 3,
En kittelt my denjijt;. ik zie 4e Saters treden-
meede hun Aen .deze ruigte , van dien driefprong afgekeert,
Alfaemen. mond en wang met Sandelbloet befmeert,,
[De Bofchkomoelje plach hun tronïen voorhenen
Te mommen ] elk zwijgt ftil, ,en heft zich op^zijn teenen,..
Vreeil voor 't geruis der-groente en adem van zijn' mond.
De beek fchiet zachter' neer. daer daevert al de grond!
De Nimfen vliênrdoor 't wout, die hunne gonft.verfmaedénj
En fidderen voor die belachlyke fieraden j
Zy denken minft om fap van boomen, of hun bloet, j,
Maer dat hen 't aenzicht blooft van geilen minnegloet.
Of dat Apol hun weer , om zijnen hoon te wreeken^
Heeit met'het dartle bloet van Marfias beftreeken.
fïc^tm ^^ ^^^ .uitheemfchen Rha, zoo konftig door 't penfeeL:
deryenXr^- Van geeftige Natuur .gemarmert, en geheel
haer Als iu een' purpren daeu gedommelt en omtoogen
Voorby gaen > 'met ;de Sejine, .een pronk van aÜe droogcin
-ocr page 115-Η Ε τ τ W Ε Ε D E Β ο Ε κ. ^ ι
Pypkaiïie en haer merg, den Turbit groot van kracht>
En blaeuwe Schammony, een godlijk fap geacht.
Alleen om onze weelde en gulzigheit in waerde.
Elk was wele& vernoegt met kruiden van zyne aerde,
Onkoftelyk geplukt in 't naefte land en wei.
Verkoelende latu en wilde cikorey.
En zuuring., nut om ilym en taeie vochtigheden
Te fmilten, en, verkoelt, te veegen nae beneden.
De toortfen van de koorts te dooven in haer "nat.
Zoo lang men niet, verkropt van overzeefchen fchat-, ,
Den traegen honger noopte, en hof en vlietbanketten
Te.gader rukte, om zyn' verzaeden luft te wetten.
En brak den dronken doril den mond op met gewelt
Maer in het eerlyk zweet zijn broot vergaerde op 't velt.
De dr©bge boril verquikte, in zijn bekende ilreeken,
Met.onbetaelden drank uit heldre waterbeeken;
Daer levenwekker fpeelt op 't ruifchen van een bron j
En met zijn adem koelt de fteekende avondzon:
Terwijl een looftapyt en zacht matras van zooden
Den onbezorgden fchijnt tot ililte 'en ruft te nooden.
Wie ftaet nu niet voor 't hooft geilaegen, en verzet:,
Die keurig op 't beleit van Neêrlands handel let ?
En hoe de Maetfchappy alom weet oog te houwen
Op alles, dat haer maght en koopmanfchap kan bouwen;
Wanneerze zelf den fchat der Indiaenen veilt·,
In Indiaenfch gewefte, en met haer kielen zeilt
Van d'eene op d'andre kuft, en weet de vyf Molukken
Van Folie., Nagels en Mufchaetnoot leeg te plukken i
'T Geilonfche Paradys, den aerdklóot door geacht
Om zijn kanneelbofchaedje, alleen hier in zijn kracht.
De reuken wyt en zijt verfpreiende op de ftranden, "
Te fnoeien van kanneel én geurige waeranden :
Om die, op al de kuft en eilanden verfpreit.
En tweemael duizent en meermylen uitgebreit j
G 2 Van
Oelndt"
ëenfche
handel ver^
Sn^i^Kiêh'
'ïcThtV^ Van daer Japan met vreugd verwelkomt onze vlootea.
*dciTecr^' ^^^ daer het Roode meer in zee komt uitgefGhooten.^
En d'engte van Baflbre op Ormus iloot en brant.
Wéér te verhandlen voor de waeren van elks land..
Japanfche rokken en Sappanhout> zijde watten.
Met Koper, Porfelein, en Amber, meer te fchatten:
Als Gout, en Muskus met doordringende Sivet.
Noch fchijnt niet ruim genoegh haer handel uitgezet.
Al blinkt Bataviën, een breidel der Javaenen,
Als oppermonarchin der Ooilerindiaenen,,
En ziet een' andren dagh en zonne in 't aengezichtj
'Τ en zyze in, Hifpahan zich mee een koophof ilichtr
En weet den gouden oogft der zijde te vertieren,
In Perfiën vergaert, en 't lant der Armenieren.
Maer welk een dikke rook befluit mijn ftem: men hoort
gm^-nuT- Gedruifch van wapens, en gekrijfch van brant ein moort.
iaQcr. Men kan befcheidelijk de troepen onderfcheien
Der krijgsliên, aen hun zwarte, en witte lievereien
Die winnen t velt, daer barft al 't leger met een ilag
Des vyands heirtocht in. De Nederlandfche vlag
Vermengt zich met Ternaetfche en Boegifche itandaerden.
De vlugtehngen ftaen ten doel der wreede zwaerden ,,
En ilorten als een bui ter neêr in 't bloedig zand.
De Vrees en Doot vervolgt hun even fnel. al 't land
Rookt van 't vergooten bloet. 'k zie d'overwinners zwierent
Met afgeilaegen buit, en s vyands ryksbannieren.
Ik kenze. dits 't beroemt MakaiTer daer wy ftaen.
Door zijn Leenvorften, en lantzaeten fteets verraên,
Die wy, door ons beleit, hun grootheit leeren bouwen
Met dit te trappen, en geduurig kleen te houwen.
Ti? rug rei- Op Pegazus, berci u weder tot den toght.
^^^^ 'k Ben op uw vleuges nu al vergenoeg gebroght.
Hier werp ik vruchtloos mijn gedichten voor de winden.
My luft den; Ygod weer aen mijn gezang te binden
^ Hei hof van Ferfien..
-ocr page 117-Η Ε τ τ W Ε Ε D Ε Β ο Ε κ. 53
De ftroomgodin het hart te ftreelen en al 't bloet
Te roeren 5 als ik zing de grootheit van haer' vloet/
Op. ziet Gilolo aen noch riekende Molukken,. Lan^e^
Gewoon kruidnagels met Ambon alleen te plukken. verfcheide
'T verwoed Kambodien met haer moortdaedig.ftrand, wew.
Siam en Arakam blyve aen myn regterhand..
De Ganges 5 noch Bengale 5 of Kormandelfche küften .,
Noch 't handelrijk Ceilon. verlokken my tot ruften.
Spoei voort, 'k zie onde^ ons de kaep van Komory.
Zwaei nu Madure langs, en^waer de heerfchappy
Des Samaryns braveert, laet uwe wieken wiegen,
'k Wil Guzaratte alleen eens zien in 't overvliegen >>
En Ormus, daer de wraek van Perfie in het bloed
Des Portugees zich heeft baldadig afgewoed,
En tegen s krijgfmans eed 5 door Engelant gefteven,
In koelen moede, 't zwaert door nek en ftrot gedi'evea:
Van duizenden V te valfch met 's levens hoop gevleit..
Bellerofon 3 ik tart nu uw grootmoedigheit:
En, op dat geene zeen in 't laetft mijn' naem behouden^
Kruifch gy recht boven 't hooft der Garamantfche woudenv>
En heien , dat ik fmoore in 't Lybiaenfche zand,.
Of afgevaftc Leeu my flokke in 't ingewand,
Indien de Kreeft miiTchien met zijn gevlamde ftiraelènt
My uit zyn' gordel trof, en' deed ter aerde daelen;
Hoe trekt my 't hart om weêr mijn vaderlijk geweft ' V
Nae zulk éenMangen toght te groeten op het left ?.
De berggalm brult hier nae op 't brullen van de Leeuweni-
'k Hoor Ohfanten uit hun naere wouden fchreeuwen.
De wilde roflen, blint van dóllen oorlögsluft,.
Aenbriefchen-, dat het rookt en dreunt op al de kuftV-
En in ilagordc trêên met fteigerendè maenen .
Genoopt door ,de trompet der woeftenyorkaenen; .
Al't ongedierte gaept, uit bittren hongersnoot,
. Van onderen my toeen balkt vaft om myn doot;\
D Ε γ S τ R ο ο Μ.
De hitte plondert bofch en berg van kruit en lover.
Befchry- dorre fpringvloet bruifcht de zandzeeheien over
4e^zmd- En drijft in eenen ftorm de golven van het zand,
Door 't Hondsgeftamte, en zijn' vergiften aem verbrantj
Al rookende ondereen, de zand wel ftuwt de baren
Op 't hooft van kemels, en verdronken reizenaeren;
De dijning fleeptze meê, tot ^bbe of vloet, het lyf,
In 't zandbad uitgezweet, weer op den oever dryv'.
En^tge- De bergreus Adas fchijnt met donkere winkbraeuwen,
^Zfal befneeuden baert , van ver' my toe te graeuwen :
Terwijlme d'eenzaemheit ^n vreeze 't oog verblint.
Wat hoor ik? het gedruifch der losgeborfte wind.
Die van zijn fteile &uin met fneeujaght neêrgeflaegen,
Beneden gonft en ftormt, met ongelijke vlaegen? -
. Of giert de hemelfpil en wolken, lucht en maen,
Geftarnte'en zon, zoo lang op 's gryzaerts nek gelaén,
En hecht met gordels om den hemelkloot gefpannen,
Met zulk een barft rondom op zijn metaele spannen ?
Hoe zweet ik dus? dat 's niet van vreeze, zoo ik meen,}
Maer dat de zonnetoorts zoo heftig vlamt beneên.
Gy naere zanden en verilindende gedroghten,,
Gy gloeiend Lybië, die 's 't einde van mijn' toghten.
Vaert wel. en gy, ontruk my deze vrees: fpoei aen
O Pegazus, zoo moete uw beeld noch fchooner ftaen .
Met fchooner ftraelen in 't gewelf des hemels pronken.
En uit zijn tafereel met vriendelijker lonken
U aenzien, als gy weer uit uw gewijde brón
'T vermoeide hart verquikt op 't heilig Hehkon.
Zoo moete Orions zwaert, noch Hydra u verfaegen ,
Eii Febus u altijt verfchoonen van zijn' waegen.
'Dcii/Wi' My dunkt ik fchep van verre een zeelucht, die den brant
Der zon verkoelt, zoo is 't. ik zie 't Algierfche ftrant.
Het bloedig plonderneft der Middellandfche ftroomen,
" Dat vaft dien oorlogsftorm, al bevende, op ziet komen.
Die heel Numidïe en de , zeekuft wyt en breet
Heeft ingeiïokt, en, ak een vierige komeet,
Die, fchielijk aengeftookt van zwavel, onder 't glimmen,
Zyn vierroe wankt-van dOoft tot aen de W^fterkimmen 3
Een' ftouter Attila, eerft uit zijn land gezet,.
Ten tfoon Keeft opgevoert van 't maghtig Tafilet:
Van waer hy fnellér als een Blixem, alle ryken,
En Sultans, voor zijn macHt de vlag heeft leeren ffcryken:
En root van blóet, op 't ipoor van Tamburlan, zijn Hof
Geveft, in root tieras van Vorftenvleefch, tot ftof
Getrapt, en koppen door zijn heirbyl ingeklonken;
En bout zijn troonen op geraemte, en koningsfchonken,
In zijn triomfen en bloetftorten onverzaet, <
Zoo lang hem 't zeeilot van Algiers niet openftaet.
Als of de hemelV op 't gefchrei der kriilenilaeven,
Een wreed Barbaer verwekte,, om deze plonderhaeven j
Weer van de grondveft af te ifcheuren, en in zee ·
Te plompen, diè 'f zoo lang pntruft heeft van zijn xeé.
Terwyl Eürope alom j met pionderen en branden,
Haer eigen leden quetft i en fcheurt haer ingewanden.
Dat tuige ons Kandiëh aen mijne regterzy, Efe-jGs»*
'T geen noch een vreugd geniet in haere flaeverny 5 ikn.
Dewijl mijn Francius zoo trots voor Roomfche tongen
Haer oorlogsd^pperheit en rampen heeft: gezongen.
Helaes! al 't geene ik kan, nae 't ftorten van uw ryk,
Is met mijn traenen d'afch te mengen van mw lijk.
Terwijl ik tuiTchen aerdé en hemel, ver gheven
Van 't aerdrijk, in een punt my veftén kan, of zweven:: ^ ^
Wenfch ik de groote geeft van Afchimedés, deer ^ /
Van Syrakuze, min béfchermt door haer geweer ,.
Als dóór zijn Hemelfdie en.wiskonftige gedachten,
Te wekken in het licht, en in zijn oude krachten ^ ^
Hérftelt te zien,, die zich bèroemdé deezen kloot
Met zijne.dommekracht, te rukken mt dén fchootr
Emi
-ocr page 120-5 6 D ;E Υ S Τ R O O Μ.
En armen van de jiucht, in 't fchielijk ommezwaeien^
En d'elementen oji' hun harren te doen draeien:
Tot bei de Beeren^ moe gefpiegelt in het glas
Van t Noordfche ftrandj verbaeft de Gaditaenfche plas
Begrimden, 't Leeuwenoog de Lappen zengde en ISI ooren,
De Stier den Perüaen vervaerde met zijn' hooren,
En al de ftarren^ op zyn' wenk, als in een droom.
Noch ftaende in hun gelit, en aen den zeiven toom.
Nochtans eene andre zee en oever, andre wouden
En landeryen uit hun hoogen trans befchouden.
Maer blijft vry ftarren, blijft, daerge op uw fchiltwacht blinkt,
Tot d'aerde in d'ope keel der golven onderzinkt.
En gy, ó Geeft! blijft vry uw ftof en lijkafch gaeren
Op t graf van Syrakuze, allang in puin vervaeren.
En komt Mijn reize is afgeleit. daer zie ik Waterlant
Xfy prachtig Amfterdam aen myne Hinkerhant,
^ ' Dat, uit den Schouburg van zijn kielen opgereezen.
Zich opdoet voor myn oog met heerelijker weezen.
Gelijk de morgenzon vei-fchijnt met grooter gloet.
Als zy de nevels heeft gefmolten op den vloet.
Wat zie ik Hulken en zwaerlijvige oorlogsvlooten,
PinaiTen, Fluiten en geladene GaTjooten! ' ■
Die onder 't zeegejuich, hunaenkomft altemael
Uitdondren over 't vlak met keelen van metael:
Om voor die tydinge aen de Faem geen dank te weeten s
Die op haer' hooren dit zoo breet niet uit kan meeten.
En in het Maer ziet, nu ik 't gezicht laet fpeelen op het Y, ι
Ja^ht. ^ii^g vlootme op nieu verwondert, vinde ik my
Weer op myn eigen jaght, en Pegazus mijne oogen.
Als in een dichte wolk, ook zonder groete ontvloogen.
Geen noot. zijn byftant heeft Apol, cn my voldaen.
Op jongen, t roer in ly. laveer nu hooger aen.
Ziffiiewe-Koom, voer my verder heen, daer al die kielen dwaelen,
jbfelpeTm ^^^ ^^^^ Pampus met dien zeevloed door te haelenf
daer onder3 \ Εί^
/ 1.
HET TWEEDE BOEK.
En kraem en zolders weer te proppen met een' fchat ,
Die al des werrelts oogft vergaedert in een ftad.
Hier legt een zwaer gevaerte op ftrck>m ^ om voort te vaercn,
De Goudkuil van Guinee te zoeken door de baeren,
En 't hooge ftrantkafteel van Mine en Kormantijn,
De britfche zeebanier ontrukt, die in den fchijn
Vant bontgenootfchap, langs het goudilrant op quam donderen.
Om 't alles van yvoor en goud hier leegh te pionderen.
Nu is die roofzucht ftreng de nagels afgekort,
En 't rijk Guinee wort in ons' vlooten uitgeftort.
De kielen, die vooruit met volle zeilen ftreeven,
En telkens, beurt om beurt, gereet zijn vier te geven.
Met zeefchalmeien en kanon het vaderlant
Te groeten, zeilen naer de kruidige Levant: .
Om Amiiërdam eri 't-Y te zeegnen' met de kruiden·'^ ^
En eedle droogery, gegroeit in 't riekend Zitidén,
Daer 't kreeftvier op het hooft der Abillijnen 'fleekt,
En daer d'Egiptenaer de droogen zoekt, en queekt
In ryke hooven en zijn kruidwaranderijen. · ·
En daer d'Araber op gebergte 'en woeftenyen'
Den kruidoogft öpgaert, eens t ontlaên aen onzen vloet,
Eer dat de zomer, aen het rypen, wort begroet
Van 't naekend herftsfaizoen: 't en waere een ftorm aen 't waflen,
De vloot in d'oógen ftak, en gyzelde op de ptaiTen.
Zy brengt ons fappen aen, met gommen, groot van kracht,
En droogen, tot behulp der kranken voortgebracht,
Gewoon het lichaem op te heemlen, 't quaet te weeren ^
En ziekten by den duim te houden, en te keeren.
De verwkuip wacht reets nae haer Gallen, en Aluin
En Konfenijlje, grijs van graen, of levend bruin
Van buiten, die door konft geheldert tot fcharlaeken,
Alleen de zon fchijnt af te maelen dooi; haer blaeken.
Daer zijnzeme uit het oog. nu wil ik ry aen ry
De vlooten zien, en watze aenvoeren op het.Y.
Dt Oui-
neesvaer-
ders.
D/e nae da
Levant
Kcilen,
DeGrocn- De Groenlandsvaerdcr tait, op faemgekleefde boomen>
landivacr- In baere zee 'c'gewek van ftomien en. van ilroomenj
Ysbergen > rotien en gedrochten 3 een gevaert
Dat vlooten t licliaem kneuft en morzelt met zijn' ftaert.
Noch kan hy 't altemael verduuren ^ en gebrooken
Door ys en Ineen in 't oog der hongerige fpooken ,
De watermonilers in hun eigen rijk en ilrand
Met ipooren noopen ^ en hun leiden naer zijn hand.
De walviich woelt vergeeffch met bulderen en wenden^
Als hem de zeeharpoen gellraelt is in de lenden :
Hy blaeft vergeefs door twee fonteinen nae de lucht,
En verft het pekel met fcharlaeken waer hy vlucht.
Zoo wijkt een hart, te ipae bekommert voor zijn leven.
Den doodelijken pyl hem door den rug gedreven.
Geen Ichuilplaets noch fpelonk verloft hem van-,dat wee." ^
Hy fchrijft zijn vlucht met bloet, en draegt zijn' vyant mee;.
Dat monfter, 't geen een' khp kon fchynen Voor de vlooten>
Valt eindlijk mee in 't net, en wort gekapt aen mootenj
Van zijn baleinen voort ontleed, en al zijn traen
En fmouts in tonnen en karteelen afgelaen.
jvacr- Gae heen, befchuldig nu d'aeloutheit vry van logen, , 1
fjnl^u'^c ^^^ Venus, wien de vlam der minne ftraelt uit d'oogen,
cm VcZr blaekt en brant, geteelt roemt uit den vloed
uit ^ee ge- En bruifchend fchuim der zee, aertsvyant aller gloedj
i^ocrents. wilde Noordzee zelf, in 's werrelts nacht gefchoolen.
Boet vier aen tuflchen 't ys, en warmt zich by de kooien,
Wanneer den viiTchen 't fineer met kracht wert uitgerooft.
Om licht, dat fchippers in hun lange nachten trooit.
Zy zelt voed in hacr borfl: een heimhjk vier van binnen,
Befch-'ij- gggj^ prater uit kan dooven noch verwinnen.
vim van ^^ V <ι τ τ i i ■ '
•39
dcn bran- E)e ielle Hekla, van een teering aengerant
dcndm Spuwt haer verzengde long en brandend ingewand
^üp^ümt ^^y brokken uit', die bulderen en draeven,
^ ' Als of de Hemel ftorte uit zijn gewricht en luven.
-ocr page 123-De vlam der binnekoorts, die haer allengs vrybuit,
Barft menigmael ten keele en monde al loeiende uit. : .
Heel Yslant beeft, wanneer dat groot gevaerte aen 't kraeken.
Een blacuwe zee van· vier en zwavel fchijnt te braeken.
En wentelt uit zijn keel en fchoorfteen met een zucht
Verbrande fteenen, aerde en aflchen nae de lucht,
En roltze al gloeiend, met den blaesbalg van zijn aeiTem,
Door d'oopen lucht, bezwalkt viin zwarten rook en waeiTenii
Waer in zy flikkeren als ftarren met hunn' gloed,
Tot datze al liiTende neêrplompen in den vloed.
Men zeght^ dat hier voorheen d'Ysgoden onder 't duiken
En fpeelen, in hun kil met brandende paruiken
Nêerdroopen, aengerant van onbekende vlam, ·
Toen in dien afgront eeril Vulkaen zijn woonfteê nam.
Men hoort de reuzen met hun mokers hier rinkinken,
Den oven ruiiTchen, t ilael en hygende ambeelt klinken,
Daer 't yfzeegodendom, niet meer voor 't vier vervaert.
De vlam ontduikt, maer voet de vonken aen den haert.
Hier zeilt de houtvloot aen met hondert zwaere fcheepen, De Hout-
Die in den fchoot van 't Y de Noordfche boiTchen flepen. -^Jootiom^
Matroos, gemoedigt door zijn winft, begroet alree ten:{eüen.
Zijn jonge vrou, 'die t'huis gefmoort in harte wee.
Den Hemel fmeekt, dat hy zoo lang de wilde baren .
In toom hou, tot het fchip komt voor de paelen maerenj ^ ,
En Volleert, haere min waerderende uit haer trou, |.
Zijn fpaerpot uitfchüdde in den fchoot van zijne vrou.
Dan wenfcht zy hem het woord weêr uit den mont te kijken,
Te hooren hoe veel winft de reeders zullen ftryken :
Hoe onbezorgder nu de vloot is afgelaên, . , ?
Als toen Brittan je Noord en Oofteroceaen
Benaeude, en vlammende op een' rijken buit van 't Ooilen,
Zich zeefchoiferen en verkrachten .dorft getrc^often,,
De Noordfche ftranden tergde, en raezende onverzaét,
Het onverwacht ge welt vermengde met .verraet ^; ^ .
6o D Ε Υ S Τ R O O Μ.
Te Bergen eindiijk^ niet verdaeKt op zulke treeken ^
Met havenfchennende banieren in quam breeken :
Maer tot haer erffchandael, gedreven uit den vloed,
Der Nederlandren fchrik van 't hart wiefch met haer bloet,
D'ooftzee heeft uit de Belt en Zont, als uit twee monden^
Zich van haer fchat ontlaft, en weer aen 't Y gezonden
Gelijkze jaerlyx pleeg: dOoftzee, die wyt en breet
Met haeren langen arm zoo veel geweften meet,
Eilanderyen icheit> en groote konrnkrijken^
Die heel Europe voor haer heirbyl zagh bezwijken.
Het heugt haer noch, hoe^'their der G otthen hier voorheen -
Uit alle Eilanden en gehuchten fnel byeen
Gerukt, en voortgepreft uit kuilen en moeraiTchen,
Tot daer de fnelle Don ilort in d'Euxynfche plaflen ^
En die in 't yzre ryk van Zweden, 't ingewand
Der aerde polfen, en met een verwoede hand,
Affcheuren uitten buik der zwarte kopermynen.
En Muskovyters uit gebergten en woeilynen
Eenijts de UitilovcD by haer ftrant, gefterkt van al de maght,
^E'^f ^^^ ^^^ Tarter, Deen en Noor oit heeft tc been gebragt!
En witte RuiTen, die zich waepnen en braveeren
Met beerenhuiden en getoude borftgeweeren.
Zy weet noch welk een kreet door 't bange Europe klonk»
Hoe heel Germanje dreunde en davercie, out en jonk
Het haer te berge ftont: toen d'opgedriefchte vloeken
Beftonden, heet op wraek, Itaelje te bezoeken,
Om nu der Cimbren doot te wreken met meer machte
In eenen veltilach van 't Romeinfche heir geilagt.
Daer tachtigduizenden uit d'Oofterfche geweften.
Het vyandlijke land met bloer en lyken meften.
Den Roomichen Adelaer, elendig onderdrukt,
Is menigmael door hun de ilagvêer uitgerukt,
Totze onder Alarik, die 't Weften eerft vervaerde,.
Het vette Illyrien verwoefte metten zwaerde,
Εα
mÊÊÉk
-ocr page 125-En fclionden de parruik der Itaeljaenfche ftêen,
In ftukken gerammeiu^ gebrant en plat gctrêen.
Terwijl de viamme m t emd de kroon van Romen fchende.
Een diepe dootfciirik zette al 't aertrijk overende.
Toen die Vorftuij den toom van 't krijgsgeluk zoo ruim
Geviertj die 't aerdrijk pleeg te draeien op'er duim 5
Drie werreltdeelen zagh getemt in haere banden,
Nu zelve een ftreng barbaer^ met faemgebonden handen,
Moeil fmeeken, en gezengt, geblaekert van den gloet,
Uit bittren nood den dorit verlloeg met burgerbloet.
Noch hadze Hcht het hooft weêr moedig opgeftoken.
Had Totilas niet met meer wreetheit ingebroken:
't Geplonderd Rome van zijn bergen afgefcheurt,
Muuraedje en 't Kapitool [waerom Europe treurt."
En boufieraeden3 uit alle oorden toegezonden,
Nu eeuwen lang gefpaert 3 met eenen brant verilonden >
En 't heele kriftenrijk gebloetvlakt in een' toght.
Nu heeft die groote maght zich zelf in ruft gebrogt.
En al te naeu befnoeit om weder uit te fpatten,
Verrykt ons uit dOoftzee met haere koopmanfchatten.
De Zwedenrijker zet het wapenhuis aen t Y
Ge welt van koper en moortdaedig yzer by.
Met bergets en metael, om van geimolte vlieten
En eenen ftroom van vier het grof kanon te gieten,.
Met kogels, en wat meer de zecvaerdy befchermt.
Hy levert peltery, die 't koude lyf verwarmt,
En milden honig, met zijn wafch in bofch en heien
Vergacrt, aen Imaeken en koleuren ondericheien;
De Deen volmaekt de gifte, en graeft de locdmyn uit.
Scheept oflen af, die niet dan dor gebeente en huit^
En afgeilaeft voor ploeg en karre m hun garreelen>
Zoo dratize hier verloft in vette weien fpeelen.
Zich zelf herfcheppen, en ten dienft van hunnen Keer;
Betaelen 't lieflyk gras met voedzaem vleefch en imeer,
Η 3, Dk
En
heit van
Italien^
VoorpcÈ
ons nu ge"
tvilligh met
hacr kpop'
manfchap'
-pen.
'Zweden'
:^end ko-
per 3 pelte^
ry en honig,·
Oeenmai^
/{cnoffen.-
- ■ ' '' «ν;
Die zouden aen Merkuur gewifler Voordeel geven ^
Als ftieren ^ van Apol langs 't dor gebergt' gedreven >
Daer naeulijx bittre wilge en kruipend aerdveil groeit.
Indien hy noch miiTchien met fteelen zich bemoeit.
Het vruchtbre Pruiiflen fchenkt in volgeladen Kaenen
cn Voor overvloet van gek een rijken fchat van graenen,
irnflccn. gaert een groot gewight van dierbren amberileen:
Niet voor het aengezicht der droevige Klimcen j
Geilrcmt in 't nat der Fo uit Faètuzes oogen
En haer gezuftren ^ met een popelfchors omtoogen ^
Al zonnelingenmoé gekreten aen den vloed,
Om broeder Faëton, gefneuvelt door zijn' moed:
Maer die in t Baltifch meir (als wefte of noordewinden
Opblaazen:, om weerzij ts een roof op ftrand te vinden,
Elet witte zeefchuim op te jaegen, dat het kraek'
En kleve op ryzenhooft, gehelmde duin en baek.)
Gevifcht wort, en op ilrand gedreven van de ilroomen j
In onbekend geweft gedroopen langs de boomen,
Gt'^-w/'^ Gefneden 5 gepolyü; en konftig gegraveert, ;„
i^andc^ei- £3^ ^elf in 't fchattrezoor van koningen begeert ^
Het zy hy 't Elpenbeen in blankheit kan verdooven.
Of fleepe een' ilrael van vier ^ als of de zon van boven
Hem met een flikkering vereert had van haer licht:
Voor welken glans 't albail des maegdeboezems zwicht ^
Wanneer hy cioor de konft gedreven tot koraelen, ·
Zich om den blanken hals mach wentelen, en daelen
Vrymoedig t kropje van godinnen op en neer.
Noch geeft hem d'artzeny geen' minder naem en eer:
Het zy de vlam hem dwingt het helniglas op te klimmen
En teert zijn lichaem uit tot oly, zout en fchimmen!_
Het zy hy kleen tot gruis en ilof verteert, met "kracht
De moeder fuil en haer opklimmingen verzacht.
Noch ftontme een wonder een geheim in top te haelen:
'Ten wacr mijn dichtheldin, te zwak voor zulke ilraelen.
Gelijk
Pntifen
'oren.
ve.
\c
Gelijk eea tedre niaeght voor 't licht der middaghzon y
Alleen een ruwe fchets en fchadiiw maelen kon.
d'Egiptenaer gewaegt van zijne Zancmumyen,
Die 3 zwart en uitgedroogt, miiTchien tot nut gedyen^
Der arczen, maer om hun mifniaekt en dor gelaet
Verilrekken zeker een verichrikkelijk fieraet.
\Vy kennen lijken in een ambergraf geflooten,
Mee blinkend fpiegelglas van Barnfteen overgooten
Gelijk een glazen kleed, aen 't ganfche lijf gepaft,
Waer m hec blanke nf, van nuchtren ilaep vernuft,
Schijnt een vioolendaeu en verfchen geur van roozen
Te blaezen uit den mond en hppen, die noch bloozen.
Eert nu noch ^ Martiael met zulk een' vollen zwier
Het amberfteene graf, zich fluitende om een'mier!
Gy eeile rompen j die geveiligt voor 't vernielen
Der eeuwen, even fchoon en onverteert uw zielen.
Met goddelijker glans verheerlijkt, in een ry
Van Serafijnen wacht, om weer in maetfchappy
Vereenight, en. op nieu van hemels vier ontfteken .
Den yzren keten van het fterflot af te breeken
En 'c Cherubijnendom te groeten mond aen mond.
Dankt Kerkring voor zijn konft en amberbalfemvond,.
Die u geruft bewaert voor havixklaeu en tanden.
Der elementen, die u dreigden aen te randen.
Nu fcheurt de lucht vergeefs op u haer nagels af.
Geen water zal 't vernis van .'t knftallynen graf
Afweeken, en door 't kleet en glazen rufting dringen.
My dunkt ik zie mee vreugde u luiftren nae mijn zingen.
EeiT ftrael van dankbaerheit blinkt uit in uw gezicht,
En uit uw zwijgen kUnkt meer lot, als uit mijn dicht.
De graenvloot, die in ly daer achter blijft laveeren >
Koomt met de Dantfiker pontkamer ons vereeren.
En brengt heel Poolen en PodoHe in aen graen,
Bequaem de werrelt uit haere akkers te verzaén,
^ ^ Lilf.vj, Ejjïgr.i'),
Zulk^eiw-
g^ambert
lijk^ is my
van den
beer
ring ge-
toont 3
'i wclk^
:(ijnc E.
3 in
barnfteen
onverderf-
filijtl^ door
K^nkpnfl,
te kpnncn
hcwaeren.
Fooien^
geefiy over-
vloet van'
graencm.
Met-
DE Υ S Τ R O O Μ.
Met haver, edle tarwe en alle korenzaeden y
Indien het rijk met d'ükranye niet belaeden,
'Daer Dorozenfko uit zijn poelen opgeftaen
De fcherpe hoorens van de Tiirkfche halven niacn
ïvlet zyne fabel wet ^ en dreigt den Poolfchen adel,
Door zijn Kozakken fier te lichten uit den zadel.'
En hier van Tarter, daer van wreeden Turk beftreén.
Zijn koorenfchuuren min verzien konde als voorheen.
Terwijl het landvolk in Ruilinje en Walachye,
Getergt door hun gewelt en oorlogsrazernye,
De zikkels nederwerpt ^ het harnas voor de borft
Omgorden komt^ een oogft van lyken ploegt en dorfchtj,
En ziet het zaed door bloet verftikken in de vooren.
Die echter Maer roem niet al te trots op uw gewafch en koren
Poolen, dat zoo ver met uwe grenzen fpringt,
'veiandjche Dien ongemeeten kreits van korenryken dwingt ^
2,^iitibeveland alleen^ de fcliuur der Zeeufche baren,
Myn vaderlantj braveert met fchooner koorenaaren.
De milde Ceres heeft hier laetft haer' troon geboutj
En 't veld gehuldigt met een' tabbert geel van gout, ^
Men hoort befcheidelijk de goude plooien kraeken.
En ziet den wint den halm verkoelen voor het blaeken
Der ileile zomerzon, en d'opgezwollen aer
Uitkemmen, ftreelen als een pruik van goutgeel haer.
Gelijk een voefter, door een heimelijk beweegen,
Haer lieve voefterling ^ in haeren fchoot gelegen,
De malfche wangen ftreelt, het minnend hart verquikt.
En met de goude naeld de blonde lokken fchikt.
'k Had u de vlagge lang voor 't Goefch gewafch zien ilryketti
Was dit geen duim by uw groot lichaem te gelijken ^
En deeg dit Eilant uit zoo wyt als uw gebiet:
De zoute Schenge week uw' rijken Wijffel niet.
Waer zal ik eindelijk mijn zeevaert dicht bepaelen?
Zoo veele fchepen doen alom mijn oogen dwaelen.
Η Ε τ τ W Ε Ε D Ε BOEK. 65
Maar zie de vloot uit Spanje en Portngael rukt voort, "
En glipt langs Pampus heen. kom jongen voerme aenboort. l^Zf^l^
Mijn hart bezwijkt, en fchijnt het lichaeni te veriaeten, brengen Ci-
En wenfcht om fap van zielverqurkkende granaeten 5 troenen m
Vervult met Nektar, zoet of amper in den mont, mcdsi^^
Met citers, en het ooft dat uit Smeefchen gronc
In Spaenfche lucht verplant, beichaemt den blos der roezen.
En galden appels die in Hefpers boomgaert bloozen ,
En zei ver Herkules verlokten tot den roof.
ïk zie d'oranjen én limoenen, noch met loof
En friflchen daeu befproeit, en maght van fpaenfche wynen,
Met druiven, door de zon gefmolten^tot rozijnen. Ook^ros^f
Maar al dit zoet verdooft den bittren naefmaek niet
Der galle, ons ingeperft met traenen en verdriet >
Toen Neêrlant ^ door de hoef van 't Spaenfch genet vertreden,
Haer veilen zagh in bloet verdronken, haere leden
Gebroken, en geblaekt op ^t gruwzaem moordfchavoü.
Maer Spanjen, edel land, wie zach uw^ roem geknot? >
Wat Paradys kon u in vruchtbaerheit verwinnen ?
"Wie- zou u niet om uw landsdou en ooft beminnen ?
Indien de hemel, in een land zoo milt en goet.
Ook menfchen had geftelt zoo lieflijk van gemoet!
Maar zy verwinnen elk zoo ver door hun verwoetheit.
Gelijk de muskadel en dadel, door hun zoetheit
Den wringenden olyv. nu hoeve ik geen befcheijt
Te vraegen, waer van daen de vloot die herwaert leit >
Naer onzen Yftroom keerde, en met wat fchat geladeia.
Ik kenze aen haer getal' en nieuwe pronkiieraeden.
Bordeeus en Nantes heeft die vrolijk afgelaên uit Vranke
En andre zeefteên aen den Franfchen Oceaen. ryihaelen
Zy ileept ons Bachus in, en trooft bedrukte harten 7mv"n'
Met helder wijngaerdzog, een artzeny voor fmarten. . -
Zy overftroomt ons met een rijke zee van wijn,
En geeft dien Nektar fmaek inet manne en Ambrozijn
66 D Ε γ S τ R ο ο Μ.
Van ilrandzoiit, opgedroogt in brede ftrantfpelonken 5.,
Dat in de zoutkeet hier^ beilreen met vier en vonken.
De zwarte liiut met kracht wert afgeilrooptj en net
Geloutertj komt in \ licht op ^t fierlijkft geblanketj
Έη kaflan- d^eedelite kaftanje uit Eloifche bergwaranden χ -
Voor winterfnoepery geiluurt in onze landen.
Gelijk ook^ , Met zoo veel nut voorziet ons A^rankrijk j maer met een ·
dc franfche ^iijn liclitvaerdigheit en wifpeltuurigheén,
umpjeit. onze eenvoudigheit verbafterende 5 zeden
En draghten indringt by onze ouders niet geleden:
By wien een man in 't veld by 't klinken der trompet
A¥iert uitgekooren, geen hofjonker in ^t falet-
Men kende geen plumiaedje, als op den kam der helmen 5.
Geen deegens, als tot ftrai van moordenaers en fchelmen.
Nu itrekt het bei tot pracht, die 't jonkerdom verfraeit.
Zoo drae 't de weêrhaen maer in 't hof van Vrankrijk kraeit,-
Die leert ons nu het hooft en beide d'oogen duiken y
In 't masker en de pracht van krullende parruiken
Ons haer te fcheeren, om fieraet met gek betaelt,
En licht een' dooden romp van 't fchandig rad onthaelt.
Zoo drae de morgenzon haer roflen heeft geflagen I
In 't gloeiende gareel, en van den gouden wagen^
De werrelt toelacht met een vrolijk aengezicht,
Gewennenwe ons, verwijfde, als was ^t onze eer en plicht^^
Te vraegen, welk een wet ons Vrankrijk heeft gegeven.
Wat kleedinge ons belaft, waer toe vervalt ons leven!
Zorgvuldige Natuur, gy had ons door uw hand
Geen reedelijk begrijp genoeg in 't hert geplant
Om ^t lijf te hoeden voor de lucht en haere ftormen,
^t En waer men 't laeken fneede in alderhande vormen.
En elk een Proteus fcheen in draghten nae ^t geval,
' ^ Of eene kameloen in kleuren zonder taL
Engeland Maer voor dc wulpfcheit, die uit Vrankrijk aen komt dry ven y
ïCïh ,
^Ijnwae- d'Engelaader ons aen deftigheit beklijven.
Ηχ.
-ocr page 131-HET TWEEDE BOEK.
Hy noopt den oorlogsmoet met fpooren in de zee;
Maer deelt zijn koopmanfchap miltdadig uit in vree.
"Befluyt van
dit boek:
67
Mijn zangnimf heeft zoo lang de zeetrompet geiloken
Met luilj en zagh 't aen moet noch ryke ilof ontbroken.
Zy heeft ó- Goden., en Godinnen van het Y i
De vverrelt omgedoolt met uwe zeevaerdy j
Maer ^k zagh op hooger toon uwe eere in top te raeken,
Indien my veilig ilond uw ftroompaleis te naeken,
Uw heerlij kheit te zien in vollen zwier en praght.
'kHeb nu om uwen naem van buiten maer gedacht j
Van uw 'fieraet een kleed van ydlen lof geweeven. " " '
Is 't waer: en worde ik nu van hooger geeft gedreeven ?
En fchijnt de vloed my meer te zwellen als voorheen ?
Indien ik waerdig ben uw zeehof in te treên,
En magh ik weten, hoe de raed der Watergoden
Uw groothéit fchat, en welk een hulde u wort geboden 3
Zoo drenk mijn fchachten met onfterifelijken inki ι
Op dat ik u alom.....help Triton ! ik verdrink.
I 2
I N-
Einde van het tweede Boek.
-ocr page 132-Van de Print voor het derde Boek.
Ε holle fieenrots flr.ekt een Gulde BrmloftzaeJ.
}Het kofllyk paviljoen er heerlij kt door feflonnen ^
%ont Pelem en ^ijn Bruid, vorfl Trotem mild' van taeïj,.
Ter flinker js:>ijde j, heeft het Bruiloftdicht begonnen.
Te leezen. God Neptuin fluit Thetys rechterzy .
Nae hem volgt d'Tgod_^ met een -werreldkroon befchonken
Van kofteljjk gefteente j onfchatbaer in waerdy y
T>e ryke mantel deelt in 't weêrlicht van hun vonken.
Όe flangeftaf verheelt zijn koopmanfchap j enluft
Tot vreede. naefi hem zit de Oonau j woeft van oogen^.
De heirbijl toont hem ftirs. ten oorlooge uitgenuft.
Hy heeft de lokken met een krans van Huift omtoogen
Zijne arm omhelfi den Ryn ^ die op een wijnpars leunt ^
En met een tulband praelt van jonge wijngaerdblaêren,
Hy ziet den Aemfiel aen j die zich ^t rumoeren kreunt ^
En wet zijn ^roomgeweer. De Teemsgod fluit de haeren
In een driedubble kroon ^ en draegt in d^eene hand
Het twiftooft j. d'andre tor ft drie vaftverknochte pijlen.
De Seine breekt verwoed de berkemeiers ^ brant
Van toorne j en grijpt zijn zwaerd ^ trotfeerende onderwijlen
CM et eene mantel flAp j den Iber afgerukt ^
Die fchort de winkbraeu ^ fchud zijn kroon met elkf takken
En flaende op zijn geveft toont hoe Η hem weimg drukt.
De Noordftar van de Belt flaeut in déze ongemakken.
' De Loosheit wort terwijl het masker afgelicht :
En's Hemels Voorzorg dwingt de Staetzucht tot haerplicht.
é9
D Ε
^e gulde Bruiloft van Felem en Thetyu
Aer ben ik ? heeft de doot mijne oogen niet geloken?
En zien we noch ? verdwij nt nii toovery en fpokën ?
O ftrand! ó baren! en geftarnten! kleen en groot^
___ Die met uw ftraèlen^ boort tot in den diepften fchoot
Der zee, door 't golvend kleed en dundoek van het water,
Getuigt met my wat vreugde en vrolijk difchgefchater
Ik waerlijk heb gezien, of wonderlijk gedroomt.
Gy watergodheên meê, die om den- aerdkloot ftroomt
Verfchoont my, zoo ik nu wenfche een bazuin te ftrekken.
Die uw geheimenis de werrelt magh ontdekken.
De zonnekar was lang ten golven uitgerent,
En wiert in 't zonneipoor voor over opgement,
Om langs die fteilte allengs ten heirbaentrans te klimmen,-
Zoo ver gefcheiden van de diepgezonken kimmen i
Wanneer ik fchielijk, op mijn onbedachte beé
AViert over hals en hooft gedompelt in de zee,·
En met een lieflijk fap het voorhooft overftreeken ·,
Om onder ^r water zelf te konnen zien en fprceken.
Ik daelde zachtlijk door den grondeloozen kolk,
Van Tritons onderfteunt en^ zeegroen watervolk.
Zy kneedden 't zilver nat in 't zinken met hun voieten.
In ^t eind quam my een ftroomherout van onder groeteor
Hy droeg zijn konings merk en groene ftroomlievrei.
Toen- zagh ik in/t verfchiet nae hem een' langen rei-
I Van -
De dicht&f
vertelt wat
h m in
bejegen.
'ee
70 D Ε Y S Τ R O O Μ,
Van YprinceiTen ^ elk gevolgt van kamenieren.^
Die yverig Mevroii opheemlen en verfieren.
Zy groeten my beleeft: waar op my d^afgezant
Met dreunende geluit en een verheven trant
Van fpreeken, die my lang noch daeverde in mijn ooren , "
Als of hy bromde door de boghten van een' Iiooren,
Xomi in aeniprak: zijt eegroet 6 vreemdUns in ons hof.
/jet /jof di'f ^ η ^ u r 1 ·· i r
^^^ ^^ Open. gae, belchryv zijn groote en lof.
De Koning heeft het my bevolen, dit 's het teeken.
Maer heden zult gy hem hier konnen zien noch fpreeken.
Hy is in ^t hooftpaleis van'vader Oceaen,
Daer al de zeemacht zal vergaedren^ opgegaen.
Zoo drae gy zijt vernoegt 3 en wenfcht van hier te fcheiden
Zal ik met mijn karros u zelf ten hoot geleiden.
Ik dankte eerbiedig hem voor zijn beleeft onthael. .
zkt dehof' ]y[aer weiifchtej eer ik bezagh de prachtige Yhofzael,
^ ' Den ftaet te weeten 3 en de naemen der Mevrouwen,
En leert Om hen mijn dankbaerheit gevoeghelijk t'ontvouwen.
hmenac' j]- zalze, fprak hy, u optellen^ luifter maer:
Glaesoogelijn 5 de min van eedlen Dompelaer ,
Die fchoon hy magh met recht op hooger ifamhuis boogen ^
De kroon van zijn geilacht vereert aen haer fchoone oogen :
De forfle BronUng was zijn' ilamheer, groot van maght,
Zy is van Grondenier en Klaertje voortgebracht.
Vrouw watertreedfter lang in Duikers echt verbonden.
De fchoone Watergond door Havenplaeg gefchondeti.
Oprechte Lobbrig en Blazijne, 's minnaers fmart.
Schoon Zwemmer deze volgt, en gene Waterhart.
Maer Zwaenelijn bemint haer' Snelvoet om zijn gaven,
Vergeefs: want Haveny legt hem in t hart begraven,
Befnede Zoetemont, nu vierig jaer op jaer
Omhelfta maer noit gerrout a'en trotzen Zoutenaerj
Met Golveling 3 ten hoof van Vifchman opontboden
men.
Om de echt te iluiten in de bruilofts vreugd der Goden.
KiU
-ocr page 136-het vierde boek. xo^
Kilzoekfter boven al trotfeert het hofgeziiij
Nu Oeverroof zoo fel genoopt wort van haar min.
Strantin is veel te fier voor ouden Dijkbeklimmer^
Vermoeit van ^t jaegen. dit is \ Ygoddinnentimmer.
De reil van minder ftaet, of met zijn Majefteit
Voor uitgetreên, bemoeit zich met geen hoflijkheit.
Maer gy verftaet u niet op onze pleghtigheden. ^
^k Zal hen in uwen naem uw eerbewijs ontleeden;
Bezie het Hof. gy zult met uwen wil volftaem
De Goden zien na 't hart^ waeruit de woorden gaen
Hoe diep het in zijn vet en adren legt gedoken.
Zy zien ^t: en 't heeft hun aen geen venfter oit ontbroken.'
Zoo liet hy my alleen. Meceenen ^ die tot hier
Mijn mijmeringen hebt geprezen ^ en mijn vier
Zoo gunftig aengeftookt ^ ay laet ik u verwekken
Om verder noch de maet van u gedult te rekken :
Mijn droomen zullen niet verfchijnen zonder zout.
Uit aerde en ftuivend zand vergaertmen dierbaer gouf.
Die peper kaeut en breekt vind zijn verborgen vonken.
Het Hof des Yftrooms fchijnt uit louter rots geklonken,
Zoo hecht is^t buitenaen van inarmer en albail , t ;
(Gevifcht uit fcliepen , door een' ftorm op zee verfaftj
En tot een hofgebou en voorraet weggefloten.)
Met mofch aen een gekleeft, in ^t water opgefehoten.
De paerlemoederfchelp en ^t eedele gefteent
Schijnt hier'geregent 3 en de konfl: met pracht vereent.
En twijffelt iemant noch uit onkunde aen οηθ fpreeken ?
Hoe 5 zou 't een ftroom aen fchat en heerlijkheit "ontbreeken,
Die al den rijkdom van de werrelt noch vertiert!
Beneem de Moor dan 't gout, den Ruffen ^t wilt gediert.
Deliooge hofpoort wort geöpent midlerwijlen,
En knarft met yzeren monde op zijn metale ftyten .
Gezien al 't zeehof te verduuren, ongefchokt.
Indien een zwarte bui van oorlogh,.. die vaft wrokt,
Zijn^
fpraek^ aen
de hegun-
fligcTi vm
dit
'Befchrij·'
ving van
het Hof des· '
Yfiroom^
gods.
7 2 D E Y S Τ R O O M.
Zijn^ wafdom liad^ om met een fpnngvloed aen te breeken^
En eene vlam van nijt in \ Godendom t^ontfteken.
Terwijl de voogd van 't Y noch liand noch vinger roert.
Maar uit zijn^ wapenbiirg hun aertsgewelt beloert.
Men mompelde 5 en het is van hooger hand gekoomen ,
Hoe d'Ygod vreeilijk wiert benijt van vele ftroomen,
Wien ^t hert verftikte van venijn en groene gal j
Vergeefs voorfpellende in hun droomen zijnen val.
De bou van \ hof is zelfs niet zonder fchamper wrokken .,
(Dus luit de waterfaem} zoo heerelijk voltrokken.
Mits d^ingang zich vertoont, en d^eerfte galery
In ^t opgaen van de poort 5 praelt aen de rechterzy
De koninklijke troon, op trappen hoogigeheven,
Getoit met beelden, door een net penfoen gedreven ^
En overryk verfiert met goud en waterfchat:
GeheimeniiTen van geen fterflijk brein bevat.
En met een^ zwarten nacht en fchaduwen bewonden,
Op Glaukus raed gefchikt, dieze eerft heeft uitgevonden, '
Of uit Egipten [eer hy \ fterflijk kleet verliet
En wiert een Zeegod, ryk en maghtich van gebiet.]
Ontleent, en uit den mond van Hermes onderwezen.
Op vijftig pylers ftaet het zaelgewelf gerezen,
Gehouwen uit arduin en helder bergkriftal:
Veel minder om het dak te ftutten in zijn^ val,
Als om de majefteit een groter glans te geven;
Met root en wit korael, eerft in de lucht gefteven., ï
Geilepen j gepolijft , en iierehjk gedraeit, f
En ronde parten en gefteenten rijk bezaeit.
Men ziet^er afgemaelt in fenixfchilderyen,
De zeehiftorïen van oude en nieuwe tijen.:
Hoe deerlijk Scylle vlucht , en ommeziet nae ^t ftrant.
Om d'e^J^is van zeegedroghten aengerant.
Met opgefparden muil noch fchijnende te blaifeq,.
Om dus haer preutsheit en verwaenden moet te ftraiFen.
Nydicheit
der ÏVa( er-
goden over
de kofte-
lijklmt
van 't gC'
houw.
'i ^akn κ
doorgdcm
•verfierl
vfiet beeld"
en fchilde-
ryen van
Scylie.
(
het vierde boek. xo^
Zy ilaet, gelijk een hart, dat uit den aém gevlught,
In eencn waterftroom zich neêrftort niet een' zucht.
Een doodftuip voelt, terwijl het overlaên van wonden,
Omringt wort van een' troep afgrijflelijke honden:
Het voelt zijn' loop geftut, zij-n krachten afgeftreén.
En fchijnt alree van Ichrik herfchapen in een' fteen.
Men ziet de Spaeniche vloot aen d'andre zy beftreeden
Van God Neptuin, gefchokt, gewrongen uit haer leeden.
De Kraeken door den Pcorm geplondert van hun want,
Gevaerten hooger als een krijtberg aen het ilrand.
Hier drijft'er een, berooft van braenizeil en zijn blinden,
Gins worden rae en mars gefcheurt· van felle winden,
De fokken uit het lijk gerukt,'de maft aen twee.
En bak en fchoverzeil met kracht geplompt in zee.
Al 't hof is rijk voorzien van koninklijke zaelen
En hofvertrekken, die met koftlijkheden praelen.
Een koning waert, die uit een rijk van kleen beilagh
Al 's werrelts kuften heeft befchaduwt met zijn vlagh.
Maer 'k zagh terwijl een ry karroiTen ingefpannen.
Den trotfen adeldom der fiere watermannen
Gereet de JofFerfchap te leiden naer 't paleis
Des Zeegods. elk begeeft zich op de Bruiloftreis.
Zoo zietmen eene vlucht van doffers, opgetogen
Van min, hun duiven, van den hoogen olm gevlogen,
Door hofvvarande en beemd naevolgen overal,
Tot datze ftrijken aen een verfchen waterval.
D'Aertshofgezant van 't Y quam zelf my eindHjk vraegen,
Of ikme nevens hem wou vlyen op den wagen.
Het wert hoog tijt. eer al het ilroomendom, vergaert,
My mocht ontdekken, in de plaets voor my bewaert,
En van de Bruiloftdifch gefcheiden met gordijnen.
AVy traden op. gevoert van fnelle zeedolfijnen,
Die hy met zijn''gezang den weg wees door den ilrooni.
Die ftrekte t koetsgefpan voor halfter, zweep en toom.
nkkn der
Spaenfche
Vloot.
Alhct hof·
ge^in ver-
treilt nact
het faleir
der Zeem»"
narchs >
gelijkook.
de dichter
om te sfien
de gulde
bruiloft
van Peletis
cnThety.
144 D Ε γ S τ R ο ο Μ.
Hy zeimc in 't henefpoêrij hoe 'c lichtlijk ftont gefchorerr
pat ik geen Bruiloftvreiigd maer feilen twift zou hooren:
Hoe 't hart der vorften barnde in een gety van haet j
Maer dat zijn Koning niet bezweek voor nijt noch fniaet.
Hy kende zijn gezagh, en- zijne bontgenooten :
Zy zouden vruchteloos de hoorens op hem ilooten.
Bcfchry- Wy zien terwijl 't paleis van vader Oceaen
vmg van breeder ruuiite met zijn 2;rove leên beilaen,
het Zichnf, , η J
, in grooter Ichijn van itaet opdaegen voor onze oogen 3
Met hooge pylers en gehouv/e marmerboogen!
Alfamen een gevaert, gelijk van Tyfons rot
En zyne reuzen tot een eeuwig waterüot,
Datj ryzende uit de vloên met twee verheven kruinen >>
Van ganfche rotfen en gcfcheurde marmerduiuen,
Alle eeuwen tart^, en fchijnt den tijt ten trots gedicht
De vrees en fpoet benam my 't overig gezicht,
Terwijl wy, heimelijk voor 't hoftportael gedraegen,,
Van niemants oog ontdekt^ afftegen van den wagen,
En iloopen door 't khnket de zuiderhotpoorte in.
Door buitenwegen, naeu bekent aen 't zeegezin j
Tot my een kleen vertrek in 't donker wiert gewezen,
Waer in ik 't al kon zien, en niemant had te vreezen^
AVelaen mijn Zangheldin verilerk my nu 't verftant..
Verzie mijn vaerzen van een heerelyker trant.
'K begin een wcrkiluk, om, mijn fchouders in te vwgen, .
Ten zy gy uit Parnas my toewenkt met uw' zegen.
Ovidias, De Sulmóaenfclie zwaen,. ^ zoo hoog in geeft verlicht,
dQi>r Pro- 2inat Thetijs huwlijk, in zijn Vormhe'ifcheppingdicht,.
tm niis- Ί ^ rt J 1 J
/rif, be- Op eenen andren toon, door rroteus raed bedrogen,
fchriiftJm.DiQ^ zigh beroemende in 't ftoferen van de logen,
tfJnrL·, Toen liet verluiden als of Thetys, noit geraekt
mdcTÏ als Van minne, alleen zigh vont met d'eenzaemheit vermaekt
Op 't ftrant van Emonye, en onder mirteblaeden
Gedooken, naekt daer pleeg tc ruilen, nae het baeden>
Uh. xj\ ^^
-ocr page 140-HET DERDE BOEK. 75
Of in een holle klip te fchiiilen voor de zon,
Waer Peleus haer verfchalkte, en op zijn' raed verwon:
En werpende om den nek derïchoone zyne banden,
Haer vaft hielt ^ hoeze zocht tbntworftlen uit zijn handen
Nu als een vogel, dan een boom, of Tygerin.
Hy laet niet af^ en plukt de vruchten van zijn min.
En wat hem verder is met Ceix wedervaeren
Op zyne wolvejaght, en hoe hy d'oorlogsfchaeren
Der menfchepaerden iloopte, en 't Lapiteefch gewelt,
Zijn geeftigheden, dus door Proteus opgeftelt.
Die Thetys Bruidegomj^^ noch Thetys aenzien paiTen,
Die al den aerdkloot torli in d'armen van haer plaiTen,
En wyder uitfpringt met haer egideloos gebiet,
Als 't zonnelicht den glans van zyne ftraelen fchiet
Die Majefteit was noit door Peleus hit te dwingen.
Ons lüft het van deze echt de waerheit op te zingen.
Vrou Thetys walgde lang van Triton haer' gemael,
Die traeg en ftram, vergat het minnelijk onthael
Om zulk een fchoonheit, die den Zeegod zelf deed blaeken hüip '^der
In heete vlam, nae haer begeerte te vermaeken:
Toen d'ouderdom zoo ver den gryzaert overwon, 'dm^^oor-
Dat al haer vier, zijn fneeu niet langer fmelten kon.^ fproni{_ dct
De droef heit dwong haer uit het hooftpaleis te fcheien,
Haer weduwlyken ftaet en onheil te befchreien.
Het liift u nu niet meer, ó Thetys in uw bron
Het hooft te fpiegelen, uw lokken in de zon
Te toien, en een krans van wier, met zeegewaflen
En parlen gefchakeert, op 't geele haer te paffen, ,
De fchoonfte hoorentjes te rygen tot een fnoer.
Uw kleet te zoomen met korael en parlemoer.
En door den iluier, van een' zachten wint bewoogen >
De blanke borften, by geval, aen 's minnaers oogen
t'Ontdekken, eii hoe teer de boezem zwoegt en ipeelt:,
En aen het blaeu fattij η een' dartlen luifter deelt.
De dich-
tcr,geficrkt
door de
Κ 2 Ge-
wlfaia*! ^r Ai-y ^ .-it·,^^
-ocr page 141-76 D Ε Υ S Τ R O O Μ.
Gelijk de lentezon zich toont aen d'aerdfche volken,
\Vanneerze flikkert door een blaeu ta£ij^van wolken.
Neptuin wert in zijn ziel medoogende om haer leet^
Verdroeg niet langer dat zy dus haer leven fleet:
Hy noodze weer ten hove , en zweert met heilige eeden^
By Styx en Acheron, Vloekftroomen, die beneden
Des weerelts kim gedoemt in eindeloozen nacht 5
De zwarten aigront met moeras en dubble gracht
Omfinglen, haer verdriet door zijn gezagh te keeren ^
En ilemt liaer reukloos toe wat beê zy zal begeeren.
AVie kan een fchoone vrou iets weigren, als zy fchreiti
Geen blixem treft met zulk een onweérilandlijkheit.
Zy vat den God op 't woori^, en tegen zeegeboden
En wetten, eeuwig in den raet der watergoden,
Als Hemelval en ftaetorakels vailgezet.
Ontheiligt d'echt ^ en eiil verandering van bed.
Toen hadmen 't zeepaleis een Troye zien verftrekken
De goden in ilagorde elkandre tegentrekken,
En Thetys een Heieen veitoonen in den vloed 3
Had Triton niet 3 te vuig en vadzig van gemoet 5
Oneedle ruil bemint ^ zich laetende bekooren.
Met vryer nu cien ilemp te volgen als te vooren,
Noit met den nek begroet te worden van zijn vrou,
Indien hy nevens hem gedoogde een anders trou.
't Verbont is vait geilek, de Vorften van de ilroomeiÏ
Zijn elk de hooftpoort van de Hofzael ingekoomen,
Daer Thetys van een' helt, gekooren na haer' zin.
Den trouring wachte, en hem zou kroonen met haer min.
De Koning van het Y moght dit geluk verwachten,
Had niet een andre reets verovert zijn gedachten,
En over'zijn belofte en min getriomfeerr.
De zuiderzeeprinces was met zijn trou vereert.
En fcheen hem Thetys verre in fchoonheit toverwinnen.'
Dan was de Maes, dan 't Scheld de vierigfte in 't beminnen
Nu
-ocr page 142-Nu ftrêeken zy de vlag voor Tyber^ Po en Ryn.
Een' ftaet maer aen haer keur, en hondert willen 't zijn.
Zy had op dezen dagh miifchien noch niet gekooren,
En al de vVatergoón, ontilek van byftren tooren y
Elkaer te vier en zwaerde uit minnenijt ontzegt.
Had d'Oppervoogt der zee den twift niet bygeleght.
En aen het zeegeflacht de tróuhoop afgefneeden.
Om die gevaerlijke echt aen Peleus te beiteeden,
Een iteriiijk helt, van hem om zijne deugd geacht>
Die dan dbnfterflijkheit met een was toegedacht y
En 't Zeevoogdyfchap tot een. Bruidfchat toegeweezen.
De breede waterraed heeft d'uitfpraek hoogh gepreezen.
En 't vonnis toegeftemt. held Peleus wort gelicht
Van daerde, en zijn natuure ontrukt door krachtig dicht
En onbegrijplijk nat, waer mee hy wierd begoten.
En heeft een grooter leeft van lichaem aengefchoten,
Waer in zijn gemalin te vreden en geiiert.
Noch jaerelijx den dagh van zijn herfchepping viert.
En, krachtiger van min getroffen nae het trouwen,
Nood al het hof, om weer de gulde feeft te houwen.
Tot erfgedachtenis van die doo^kichte ftont -
Dat zy voor 't haetlijk iloot dit wenfchlijk echtverbond.
Nu was die blijde dagh verjaert, de waterheeren
Te hoov' verfcheenen, om de Bruiloft te vereeren,
En 't Vloedgodinnendom getoit en geblanket, ^^
Verwachte om nae haer' ftaet te worden aengezeti^**"^
Terwijlme d'Ygezant de naemen der Rievieren
Verklaerde, hun gezagh, en door wat land zy zwieren
De paelen van hun rijk en ouderdom en ftaet.
Zie^ fprak hy, die hier praelt in 't hagelwit gewaed,
Zoo deftig geparruikt met lange en grijze haeren,
Bekranft met matelief, en vrolijk ooft en blaerenv
Van vogtig waterlifch, is d'oude Tybergod i
Die eer drie werrclden het hooft op zijn gebod-
η
Thctyr
word ge~
fihciicn
van Triton
hanen ge^
mael ? en
gchuwlij!{t
acn Pelein>·
Welke echt
' jacrlij!<s
met een
GuUie briii^
lóft viert.
De water-
goden ver^
ichijnen ter
βφ.
Έη voor
eerfl de Tj-
kr^
7-8 D E Υ S Τ R O O M.
Zagh buigen 3 of hun dwong niet triomfante zwaerdea
En vefte 't rijxgebied der Adelaerilandaerden
Zoo ver de zon het hooft der vlieten overilraelt.
Zijn bron is d'Apennijn waer uit hy adem haelt j
En 't aenfchijn heft in 't Kcht, en eindlijk met zijn ftroomen
Eerbiedig fpoelt en i.peelt door \ albeheerfchend Roomen
Daer nu de krijgsbannier en heirbijl wort vertreên.
En 't geeilelijk gezach ootmoedig aengebeén^
Van BijfTchoppcn geilerkt en purpre kardinaelen.
Blinkt door Europe met een goude trits van ilraelen j
cT Arno. Die herwaert met een kroon van beukenbladren treet
Is d'Arnoj die^ in 't eind hoovaerdig, wijt en breet.
Als niet gedenkende hoe teer hy wert geboren^
Wat ileiltcn in 't begin zijn golven fchier verfmooren,
Daer 't Apennijnfch gebergt by Falteroon hem teelt."
En van veel bronnen maght van water toegedeelt^
Die milt hun aderen en borft in hem ontladen ^
Door t fclioon Florenfen ilroomt 3 befaemt door heldendaedeia
En 't lot der Medices, van 't weifelend geval ^
Dat eedle zielen treft, gekaetil gelijk een bal.
Nu a1s bandijten fel vervolgt, vermoort, verdreven.
Dan boven 't grimmen van de liijt ten troon geheven j
Waeruit dat ilamhuis nu, ontwortelt alle wee,
Doorluchtig bloeit en houd zijn eri bezit in vree.
Zoo rukt hy voort en deck dc vruchtbre korenvelden,
En bruifcht door Piza heen vermaert door letterhelden.
En laeft den gront van 't vet Toskaenfche Paradijs
' Tot hy zijn golven ftoit den Oceacn ten prijs.
Eridaen Kent gy dien Stroomgod niet, die zijn gekrolde haereia
^fPo. Verfiért heeft met een krans van breede popelblaeren ?
't Is d'Eridaen, gelijk hy wiert genaemt voorheen 5
Maer federt Faëton, om^ zijn lichtvaerdigheen
Op 't gloeiend zonnefpoor, ten wagen uitgeklonken
Door ecncn bUxemftrael, is-in zijn' ilroom verdronken.
En
-ocr page 144-Η Ε τ D Ε R D Ε Β ο Ε κ.
Εη al het zonnendom vernietigt aen zijn'grond^j
Heeft hy op Febiis beê, te jammerlijk gewone ^
Van rou > om 't fneuvelen van zijn beminde looten
Den haetelyken naem van Eridaen verftootenj
Die aen den Zonnegod, zijn droevigh liarteleet
Geftaeg erinnerde^ en niet toeliet dat het ileet:
Nu wort hy Po genaemt^ en komt, als d'eer der vlieten'M
Die door Itaeljen met gezwollen aders fchieten ί
Ten toppen van Vezuul afftroomen door het zand.
Hy vaert van d'Alpen af, en laeft het dorftig land.
En houd aen 't hemelhoog gebergt' zijn hooft gedooken >
Tot dat hy loeiende ten afgront uitgebroken.
En allermeeil verfterkt in 't heetile zomerweer,.
Stort met vijf monden in het Adriatifch meer.
Men zegt, en 't wort gefterkt door t woort der zeegodinnen ■
Die zijn welfprekentheit en zueht tot konft beminnen, ^
Dat hy pleeg dagen· lang te hooren na de lier *
Van Flakkus, als hy aen den kant van zijn rivier
De golven luiftren deed nae zijn Latijnfche fnaerenj,
De dartle Chlöe vleide, en Lalage, onervaeren
In minnekozery, of dankte Melpomeen . ^ ,
Dat zy aen haer' Poëet zoo minnelijck verfcheen ,- !
En zong Mecenas lof, en hielp zijn jaerty vieren,,
Bedekt in 't zangpriël van jonge popelieren.
Ook zegtme, dat gy-, ó doorluchtigile Aertspoëeü
Virgijl! aen zijnen vloed doorgaens uwe uuren ileet. >
Het water zweeg, om niet uw toonen te verftroien.
En leerde uit uwen mond den ondergang van Troyen 5
En dreef met min gedruifdi zijn'ftroom in zee te wed:
Om t oor te ftreelen, door dë klank van uw trompet.,.
Gy zoekt hem dankbaer weer die dienften te vergoeden
Als gy hem Koning noemt der Italjaenfche vloeden.
Ziet gy dien halven Moor, den Indus, in 't verfchiet? d'inMt,.
Die Stroomgod, wijkt geen' vloet in grootheit van gebiet.
Wan-.-
-ocr page 145-150 DE YSTROOM.
Wanneer hy, uit het Weft ten Ooilen opgedragen ^
Een krokodilgefpan voor zijnen gouden wagen
Doet fpoeien als een pijl, en hondert beeken groet,
Die elk hun waterkruik uitgieten in zijn vloed.
En ziet een lange ry Riviergodefien blaeken
Van heete minne ;> rnet geichenken hem genaeken,
En al haer w^aterfchat uitllorten in zijn bron.
Alleen op hoop, of dit zijn hart verzachten kon.
De klippige Kaukaes, ten wolken ingevaeren,
Die van 't ryk Azïen in d'Airijkaenrchc baren
Mer zijiien wortel reikt, is min bekent door ftraf
Des Vierdiefs, die de klay bootfeerde en leven gaf,
Met zijn gefbolen vlam de Zon ter iluik ontnomen.
Als dat hy voed dien voogd der Indiaenfche ilroomen,
Die 't rijkfte laiidgewell: met zijnen naem vereert.
OeGan- Noch lijd de Ganges niet door hem te zijn verbeert.
Gy ziet hoe moedig hy hem naetreet op de hielen.
Die vloed bruifcht allerbreetft: met zijne waterwielen,
En glipt op zijn karros, als hy van hoogmoet zwelt.
Verre over ilrand en peil, en ileept op 't kruidig veld
En fpecerywarande een' oogft van goude zanden,
En edlen diamant, geplengt met ruime handen,
Die in het kriftalijn vaii zijn' doorluchten vloed
Als itarren tintien, en verfchieten met een' gloed.
Gy ziet de iliiiers zelf, die van zijn fchouders daelen,
Met itarren geborduurt en" breede goude ilraelen.
Die Fenixvederkroon, verzamelt aen zijn ilrand,
Is hem tot een juw^eel gevlochten, door de hand
Der Bronnajaeden, en 't kanneelaltaer ontdraegen,
Wanneer de Fenix aen zijn kolk in zomerdaegen
Zijn eigen lijkvier ftookt, en uit zijn vruchtbaere afch
Een fchooner nazaet teelt, en Fenix, als hy was.
Noch roemt de Gangesgod zijn ouderdom met reden,
Als die het Paradijs, den hof van 't Ooilerfch Eden,
^ Promcikus. Heeft
^cs
het vierde boek. xo^
Heeft met zijn zilvren well' doorwatert en verquikt >
Doen 't aerdrijk, overhoop, noch ruw en ongefchikt
En ongebout 3 was met zijn eigen laft verlegen.
Hy komt in 't oog der zonne al bruifchende opgeftegen .
En hoort het ongedierte ombrullen aen zjjn' vliet.
Daer ilaet de Nijlftroomgod > die met een kroon van riet Dc nijl.
En wier om 't grijze liaer 5 zoo breet komt ingeftreken,
Hy fchept zijn' waterval en opkomil uit de kreken
Van 't Sagelaenfch gebergte, en fpoeit met fnellen gang
Door dorre zanden en woeftijnen, wijt en lang.
En fmachteiide van dorft, tot hy door gróve klippen
Geftuitj beneden d'aerde allengskens voort komt glippen.
En met zijn hoornen breekt door fchenkels en geraemt'
Van klipfteen, om hun trots en zijnen laft befaemt.
Hier barft hy eindlijk uit met neérgeftorte waeteren.
Die vreeilijk barnen in dien fteilen val, en fchaeteren.
Gelijk of Triton, op 't beVel-van god Neptuin,
Den zeeftorm wekte > en dreef de golven tegen duin
En bevende oever, dat het kraekte en fchuimde, en d'ooren
A^erdoofden op 't getoet van zijnen onweêrhooren.
Niet anders knarft en brult de donder, die, geftuit
In 't rollen, als hy groeide en toenam in geluit.
Op Atlas fchoften breekt> die van dien flag getroffen.
Den donderkloot in zee al barftend neer hoort ploffen,
Egypte groet op 't laetft dien grooten Watergod,
En dankt hem billijk voor het koftelijk genot
Van haerê vruchtbaerheit, alleen door hem verkregen ^
Wanneer hy 't land verquikt met zijnen waterzegen:
Dan ziet d'Egyptenaer met vreugd het korenveld
Verdronken, en zijn erf in baere zee geftelt.
Als die, wanneer de Nijl laet d'aftochthoorens fteeken, '
En al de golven in hun boezem zijn geweken,
Voor zulk een waterilroom, die 't braekland had verkracht i
Een koilelijker zee van koorenfchat verwacht. -
L Wie
-ocr page 147-§2 D Ε Υ S Τ R O O Μ.
Wie kent de Naelden niet aen zijn beroemde baren,
Met hunne fpits zoo hoog ten wolken ingevaren ?
De grafgcvaertenom hun pracht en boubeleit,
Als werrekswonderen met recht d'onfterflijkheit
Geheiligt. maer laet u zijn fchoonheit niet verlokken.
Het fchadelijkil vergift ichuilt in vergulde brokken.
De goude fchotel dekt het doodlijk Akonijt.
Maer reift gy aen zijn ilrand, ziet voor u, en vermijt
De fchalke Krokodil, die onder 't riet gedooken ^
Verraderlijk komt uit zijn fchuilhoek opgebrooken.
Den onvoorzigtigen op 't lijf valt en vrybuit.
En in t rampzalig graf van zijnen buik befluit.
Meer had hy licht tot lof des Nylilroomgods gerproken»
Had mijn nieuwsgierigheit zijn reden niet gebroken.
Twee goden, even fier in 't waterblaeu gewaed,,
Maer d'eene woeiler en geitrenger van gelaet,
De breede borft gekerft met eerelijke wonden,
Toen 't fel Janiifardom hem trotfte op eigen gronden.
En d'ander, t hooft bekranft met groene wijngaerdblaên 3
Noch met hun rijpe druiv en troffen overlaên.
Begroeten 't godendom der heerlijkfte ftroomen,
. En 't hofgezin, voor hun ter feeftzaele ingekomen j
Den Ygod bovenal, die zijne aenzienlijkheit
Volmaekte met een ingetoogen majefteit :
Het was de Donau , en de Rijnftroom;, die gefcheiden
" Voor eeuwig, nu alleen vereenden met hun beiden.
-DeSeim. Hun volgt de Seinc, met een breet gevolg en ry
Van watergoden, die zijne opperheerfchappy
Erkennen, hem als 't hooft der Franfche vloeden eeren,
' En op zijn' laft het land met koelen drank ftoflèeren.
Nu naderde de Teems, Brittanjes éêlffe vloed,
Oeiber.en Met d' Iber, Wyffdj, Taeg en Bosfor, root van bloet
m2cr andc- Kriftencn, de Maes en Schelde, en al de ilroomen
Die vader Oceaen op zijnen rol ziet komen χ
ï>e Tcemr
het vierde boek. xo^
Bekent en onbekent van naemen, en gelLicht.
Nu wiert de hooftheroiit van t Y ren difch verwacht.
De fchoone Thetys quam met zedige gebaeren
Ter hofzaele innetreén. zy had de loflé haeren
Omvlochten met de geele en witte waterroos.
De tedre ichaemte gaf op elke wang een bloos,
Die lieflijk atilak op den blanken hals 3 gedreven
Van levendig albaft, of fchooner als het leven.
Zoo blooil de daegeraet by helder weer, cn muit
In 't root fchaerlaeken fchoonft op witte wolken uit.
Prins Peleus ilut haer arm, noch even jong van wezen.
Zy hebben 't wreet geval der jaeren niet te vreezen 3
Het nootlot ftaet hun toe eene onverwelkbre jeugd.
Elk wort zijn plaets befchikt, en'tfcheen de bruiloftvreugd De γ<ζοά
Zou nu het godendom eerft recht aen 't harte raeken 5
't En waere al vroeg een vlam van nijt begon te blaeken:
Öm dat de ftroomvorft van het Y, door Thetys wet,
Op 't wenken van Neptuin, wiert boven aengezet.
En volgde 't godenheir der zeen, en wilde meeren,
Die onder 't hooftgezagh des Oceaens regeeren,
En dwingen vlieten en rivieren, kleen en groot.
Om hunne fchattingen te ilorten in den fchoot
Der vorften, die met recht hun leen verheergewaeden.
d'Ykoning fcheenme in't eerit met zulk een eer beladen, ^
Als die meer toeleit op zijn zeegezagh en maght.
Dan in te zien hoe hem de waen der vreemden acht.
Nochtans hy volgde, en dacht de belgzucht voort tc dooden, pe Τή-
Nu hy niet zat, als daer 't Neptuin hem had gebooden.
Geenfins om dat die plaets te laeg was' voor zijn' ftaet, -qI _
Maer dat zy hem te dier te koopen fcheen voor haet.
De zedigheit des gods, en t diep ontzich der grooten
Hield lang het wrokken in hun boezems opgefloten.
De jonge Tritons en Najaeden elk om^-ftrijt
Op 't puntigfte gehuld, en voor de bruilofttijt
L 2 Van
Eindeltj\
{(omt
T/jetys ter
iruilcjt-
i^aelinge-
trcedcn, cn
ivi/rt van
Veleus on-
■άίΐβΰΐηΐί.
wort i?ovcn
andere
firoomgoo-
den aen
tafil ge-
fchikty
ivaer over
die hem be-
njden.
torn Na-
jaeden en
dUndere
s^eevorfli^-
nen ver-
maeken de
Teeflgemo-
den met ge-
slangen cn
danjfen.
S 4 D E Y S Τ R O O M.
Van overlang bereit, begonden 't oor te ilreelen
Met konftig maetgczang en vreemde waterfpeelen 5
Men zagh een' regenboog van allerley gewaed
En kleuren, gefchakeerc tot wellufl: én iieraed.
Die had het glansrijk haer met gout geftrikt nae boven.
Dees' praelde, om prachtigh uit te munten in het hooven 3
Met loiFe vlechten, die zich fpreien om den nek
En naekten boezem, blank als marmer zonder vlek.
Een andre, om 't heerlijk ilal te toonen van haer leeden^
Wift met een eng fartijn die geeitigh te bekleeden,
Dat alles uitpuilde, en bedekt zich ilelde in 't licht.
De fiere Watergaerde, op treken afgericht y.
Kon krachtigil'in dien rei de minnetoght verwekken ^
Met achteloos zomw ijl haer fchoonigheit t'ontdekken.
Terwijl de dochters van vrou Doris, en de iloet
Der Ymevrouwen, en zeejoiFers, vlug te voet,
In hun volmaekten dans verbeelden d'oiide veede
Van wrokkende Eris, die, uitbuldrende en tOnvreede^-,
Op 't eerite huwlijksfeeft van Thetys, die de goón
Van hemel, aerde en zee toen liet ter bruiloft noón,
En haer alleen vergat, den appel ^ onder allen
De fchoonfte toegekeurt, liet op de tafel vallen:
Waaruit die Ilias van ooreloogen fproot.
Op 't fchendig vonnis 't geen de Troyfche harder floot.
En 't fcheen een voorfpook van dén twiil die nu zou rijzen;
Dees' hoordemen 't gefpeel, dien deedle danflen prijzen 5
En hoeze nae de konil zich wenden keer om keer,
Nu fluiten in een kring, dan, triplende op en neêr
Met loiTen zwier, zich zeli weer floopen, wéér ycfmengen 5
En vol verandring dus den dans ten einde brengen.
o^t Prf'^^" ander vergde vaft den grooten hofpoeet
llmomZt Heer Proteus 't Bruiloftliet, voor deze fèeft gereet,
-Bruiloft Als fuiFer Triton-noch half ronkende aen quam fleepen,
«i^e/^e- YQQ^^ een' gouden kop met wijn heeft aengegrepen >
Die
-ocr page 150-HET DERDE Β O Ε Κ. 85
Die Zeebachant, noch vol en dronken van het nat.
Het geen hy 's morgens zelf gefloken had voor 't vat.
Hy floeg met moeite zijn gezwollen oogen open,
En klaegds dat de wijn nu weigerde in te loopen.
Op zulk een hoogen feeil, dat hy zoo lang een tijt
Verwachtte, en wiert de vreugde in haer geboorte quijt.
Die kop was evenwel tot s Bruigoms eer gedronken.
Hier op wort hooft voor hooft een beker vol gefchonken.
't Gewoel vermeerderde in het plengen van den wijn.
De dichter, onderwijl door Ygod, Seine en Rijn
En andre watergoón, en Thetys zelf bewoogen .
Om t gulden Feeffcgedicht te leezen voor hun oogen,..
Hield mijn gedachten als betovert aen zijn' mond
Hy zong in 't eerft den lof van 't heihg echtverbond.
En t kuifche minnevier, belachte de Poeeten,
Die noit als by den wijn van Venus toghten weeten 3
En noemen alles, wat in zee leeft, koel van aert,
Schoon Venus uit een fchelp in zeenat is gebaert.
Hy prees dé fluikery der goddelyke grooten:
Want zelf de minne was van 't wufte fchuim gefprooten
Het zeefchuim , daer de wint mee guichelt nae zijn' zin.^
Hy noemde 't fnoepen een ftantvaftxgheit van min,
't En waere een zelve fchoonte en deigen luft van leven
Waer door de minnaer eerft tot liefde werd gedreven,.
En d'echteling het hart aen d'eeg^é trouw verbont.
Bleef kleven in haer ziel en zachtenl^rozcmond: : . . ,
Gelijk dit groot geluck held FeleuSj onder allen,/ 'Γ ! '
En fchoone Thetys was alleen tc beurt gevallen.
Nu zulk een' langen ry van eeuwen achtereen.
De vader Oceaen was met die zang te vreên, ?
En Boreas, die ftout dè kuiiTche Orithïye
Ontfchaekte, vleide zich in zijne Ihoeperye.'
(Want 't was zijn beurt nu hier te dry ven over 't vlakj'
Men hoorde hoe hy voort zijn vinnen hooger ftak,
Leefl het
ten ver^oe-
keder
den.
Inhoud'
van V :{el-r
w.
86 D Ε Υ S Τ R O O Μ.
En dapperder als oit de iloniiklaroen liet klinken.
De wrok, ^ ^^ ^^^^' ^^^ quatn onder 't drinken
ie^m den i)e haet weer boven, al de liooitrivieren zijn
tfttcbT^ Verongelijkt, de Taeg:, de Donauy Seine en Rijn.
De Seme nieeft. en 'c itont gefcliapen, dat dit baeren
Den fchippers zelf, die nu dees' itreek der zee bevaeren
Zou klinken in het oor. gelijk een wolk, die lang
Betrokken, en reets zwart gezwollen door 't gedrang
Der winden^ hangt en pruilt, totze endelijk aen t icheuren,
Als eene zeeiluis die valt bruifcht met open deuren,
Van boven met een zee van water nederilort.
Dus woeltmen hier, zoo drae de nijt heeft uitgemort,
In 't heimlijk binnen 's monds: wie durf ons hier braveerenj
De Seint zitten bovenaen by zoo veel waterheeren ?
Iti^'uufm ï^i^P ^'opgeblazen Seine, en grimmende overzy,
jcheid \em Rand dus den Ygod aen: gy heerfchap van het Υ,
-voor (jnec Oneedele, wie raed u dus om hoog te ibeeven,
^ En boven d'eedelen u aen den difch te geeven ?
Kom, flae uw ilamboek op, en toon ons uw geflachti
Die niet dan viilchers zaecht in 't flijm van uwe gracht.
En kleene kreeke een bot en bruinen baers verralïen,
Of taeien haring, waerd den roem van uwe plaflen.
ó waterplaeg ί van waer komt u het hart zoo groot!
Of zou 't uw fcheepsmaght doen ? wy konnen mee een vloot
Uitleevren, en uit zee onze oevers hooren fchateren,
Wanneer 's Rijxamirael, gegroet van onze wateren,
Geroofde pryzen fleept ten mond in van mijn' vloed:
En lokt den Franfehen Mars, zoo vol beleit als moet,
Die al de werrelt noch zal dwingen met zijn grooten
Om op mijn' rug te zien den ryken cogft der vlootcn,
roe7ntop ver de wint haer volgt, nu 't aerdrijk omgedwaelt,
eigen Maer d'adelyke glans die uit ons wezen ftraelt,
g4acht en grootsheid, die befiiemt door eeuwen en Kronyken,
groot mt, ^^ ftamregiilers, elk met openbaere blyken
het vierde boek. xo^
Onze eedele aikomil toont, is iets waer op ik meer
Als onze maghten roem. mijn adeldom en eer.
En fchat en grootheit gaen alfaemen ii te boven r
En gy braveert my in 't gezicht van defe hoven
En hooge vierfchaer, die zoo menigmael mijff maght
Erkent heeft, en my na mijn waerdigheit geacht ? >
Gy Watervorften en Hooftftroomen, hoog van waerde.
Die in uwe armen iluit het grootile deel der aerde,
Hoe ? zal nu een klein heer van een' bekrompen vliet,
Die 'k zelf niet weet of een riviergod is of niet,
De vorftlyke achtbaerheit, en zonder ftraf, fchoiFeeren!
Hierop begon 't gedruifch afgryflyk te vermeeren.
Terwijl veel watergoón uit heimelyke nyt
Grimlachen in hun vuift, om zulk een bits verwyt.
De God des Yftrooms rees wel driewerf om te fpreeken >
Maer driewerf zachmen weêr de Seine een keel opfteeken.
En in zijn hevigheit ten laetilen boven ilaen.
Dus vaert hy eindlik voort. gy twyifelt mooglijk aen
Mijn hooger adeldom, en weigert my te wyken.
Wel aen, ik zal met reên u flux de vlag doen ftryken.
Want lang zagh ik mijn' naem en grootheit aéngebeên,
Eer noch uw brakke poel van viiTchers wert betreen,
En gy ter nacuwer noot wift uw vervalle wegen .
Met zulk een handvol nat, van flym en wier te veegen:
En lichtlijk laegt gy noch tot een moeras begroeit,
't En waer de Zuiderzee zich uwer had bemoeit.
Hoe onverdraeghelijk is 't opgeblazen leven ' >
Van hun, die onverdient door t blind geval verheven.
Het al beneden zich waerdeeren, en te ftout,
Het onbefchaemt gezicht bemaskren met hun gout!
Maer fchamte is als het vier, dat, hoe geheim verfteeken.
Te fterker flonkert, en weet-klaerder door te breeken:
Zy knaeght, als zy de mont der naekte waerheit hoort,.
Het drieft geweten,, 't geen liaer gaeren zach gefmoort.
Maer
En ver-
k^leint den
Yfiroom.
De God dei
Yflroomi y
opfiaende
om :(ich te
verant-
woorden ,
wert belet.
De Seine
VÓen voort
en ^eght
dat hy al
:(ijnemazhp
de ZufdcT
^ec heeft
ααηΐζ^ ie
wijten^
88 D Ê y S Τ R O O M.
Maer leer, verwaende^ leer voortaen uw' moed betoomen^
Herdenk uit welk een laegte uw magbt is opgekoomen.
't Rechtvaerdig noodlot kaetft de trotfen als een bal,
Verheftze alleen, om weer te lachen in hun val.
Stelt ^icb Maer hoe verheerlijkt gy nu fchijnt in top geklommen,
Vcn't Y^"' ^y ^^ Faem van uwen lof hoort brommen,
Jae 5 fchoon al t waterrijk uw' ftaet en roem verbreit,
Noch haelt gy zeker niet by myne majefteit
Of zoudge uw grootheit mee wel boven mijne ftellen,
Die moede en buyten aêm geronnen ^ en aen t zwellen
Ten einde van mijn bron, met zulk een kracht van nat
In zee valle^ als gy pas in uwe wadde omvat,
En 't geen gy zelf niet zoud -verzwelgen in uw paelen ?
En fpot Verfchoonme, zoo'k mijn roem te hoog fchijne op te haelcn^
met dc O groote Koning en Monarch j in een gebiet,
van zijnen ^^^ Thetys zoontje met zijn handboog t enden fchiet^ ·
mem. Het fcliijnt Natuur heeft zelf voor u, noch eeril gebooreni.
In uwe bakermat, -een' fpotnaem uirgekooren,
U met een letter, en een' enklen klank veréert.
Net op de leeft gefchoéit van 't rijk dat gy beheert. i
Nu gingen altemael de monden weder open.
De hofgezant, terwijl van tafel afgefloopen,
Vertelde my, die, kout en bkek van fchrik, den grond
Niet kende van 't krakkeel, waer uit het eerft ontftont.
Hoe onlangs Y en Teems, te trots op hun vermoogen,
De Hoofi' Door konft der Seine, elkaer was in den fchild gevloogen
TaT'l^ Met openbaer beflagh van oorlogh, daer de god
kraikccl Des Teems, belegert in zijn eigen waterflot5
TcfneenY ^^ eigen grond geplondert van zijn fchepen,
glT ' ^^ ^^ ^^^^ vergaen, of in triomf gegrepen,
Verzoende met het Y in een verhaefte vree.
En zegeldfen het zwaerd des oorloghs in de fchee ,
Nae een benaeude trits van jaeren, dat het weidde
In bloed en moord, 't geen al het waterdom befchreidde.
Η Ε τ D Ε R D Ε BOEK. S9
De Seine alleen zagh dit met lachende oogen aen >
En hoopte faemen hun te gronde te zien gaen,
Vernielt door eige kracht, gelijk twee fteile rotfen
Te mortel fpatten, als zy faemen nederbotfen,
En horten tegen een. maer 't eeuwige verbond
Der waterkoningen ilort zelf zijn hoop te grond'.
Hy zweegi gelijk al 't Hof: want dTgod^, opgerezen,
Verhief zijn ftem ^ en fprak met een bezadigt wezen.
Qrootmaghtig koning, die van uwen glazen troon
Zöo veel rivieren dwingt, en ziet voor uwe kroon
D(\ waterhngen met eerbiedigheit geboogen,
Wat wolk van gramfchap heeft uw heerlykheit betoogen?
Wy hebben ongeveinft uw vrientfchap gewaerdeert
Tot nochj zoo lang ons die niet heimlijk heeft verbeert >
En weigren noit de vlagh voor uwen ftaf te ftryken.
Maer zal de Zeevorft mee voor uwen tytel wyken ?
Dien wijt het, dat hy ons, verhoogt door zyne maght/
En buiten ons verzoek, deeze eere waerdig acht.
ó Thetys, die aen ons deeze eérplaets hebt befchoren.
En gy ó goden, die mijn reden aen zult hooren,
Vergeeft het my, zoo ik, geteiftert buiten fchult,
Dus bits en onverwacht, de maet varfTuw gedult
Te lange rekke, en mijn verdading buiten reeden.
En mijn belang vermenge in uwe vrolijkheden,
De Seine, fchoon hy ons voor geenen ftroomgod acht,
Draegt noch terbiedigheit tot myne watermaght.
En had my 't eene met het andre liefft; benomen.
Indien hy ftoppen kon den mond van zijne ftroomen.
Die daeglijx vloot op vloot zien drijven langs hun kuil
Met duizenden, ten ftryde of koopvaerd uitgeruft j
Die Vrankrijk ^let'een ζ warm en vliegend bofch vanfchepen.
Tot zinkens toe^elaên aen mijnen oever ileepeh.
Maer fchoon hy niets van al mijn fcheepsmaght had gezeit.
Geen golf fpanfeert in zee die niet mijn' lof verbreit.
Μ Geen
De Y^od
vcrdaedigt
Verfchoont
hy Thetys·
de:(e onty-
dige ver"
andwoor·'
ding.
en fielt
maght in
topy :(elf uit
de achting
van de Sei-
ne.
90 D Ε γ S τ R ο ο Μ.
Geen ilarren fieren 's nachts de blaeuwe wolktapeeten,
Hoe ver verdeelt;, die niet van mijne kielen weeten j
En hier valt zijn gezag by 't mijne veel te licht.
Hy tocnt Maer laet eens zien hoe ver mijn ailcomil: voor hem fwigt:
tdcUnaf ^^^^^^^ fchoon gcen waere roem kan op den naezaet kleven
IpLfi^nfct Van 't geen de voorzaet voor vele eeuwen heeft bedreven^
hocfi te Noch noopt des itamheers deughd den eedlen naeneef aen j
^ipigbtcji, Qj^^ j^^A loflijk fpoor groothertig in te flaen.
Gy durft ver boven my op uwen adel boogen·
Maer welk geval heeft eerft u in het ligt getoogen ?
Vv^ant d' outhcit, zoo haer geen vermaerde daet verzelt,
Is doot:, en wort vergeeffch by uwen roem geilek.
Gewillijk 't Roomfche juk heeft eerft uw' naem doen leven,
Waer onder gy met dwang uw fchouders hebt gegeven.
En vreefde t ilaeffch gezicht te fteeken uit uw kil.
Maer hoe, lagh toen mijn vloed noch ongerept en ilil?
Die glori evenwel behoude ik onbefproken,
Dat ik de tieranny van Nero heb gewroken,.
De Legioenen zagh verftuiven als het kaf.
En iloeg hun vaendelen en Arentftanders af.
Onze oevers dronken t bloet der Roomfche dwingelanden >
En Nederduitflant red zigh moedig uit hun banden,
Daer.gy uw' vrydom hen op veilde laf en.blint.
Maer ilae hem toe dat hy op ons dat voordeel wint.
Zijn fbamboom evenwel heeft eens begin genomen.
En hoe veel vroeger zy aen 't waiTen is gekomen,
Hoe eer het noodlot dreigt die weelderige fpruit
Te fnoGien, en met ftam en diepen wortel uit
Te fclieuren, fchut dat vry , vertraeg t met al uw krachten ,
en alfijt Qy hebt dien zwaeren flagh mee op uw beurt te wachten j
Trh/o- mooghjk of het rat, dat alle ilaeten keert,
'den 'rocrA'ly lang na u, gelijk ik opwaerts klom, verneert.
een vorfi Maer fchoon mijn vloed niet fproot uit adelijke lootcn,
^Ww ^^ Ik heb noit minder, eere in 't zeepaleis genoorcn..
De-
l··.:
het vierde boek. xo^
\
De Teems en Ibergod, de Beltmonarch en Zont
Verfmaeden niet met my tc treden in 'verbond.
De Bosfor zelf, hoe fors op zijne maenbannieren,
En Tyger weigeren mijn vrientfchap niet te vieren >
Al voriten minder van geflacht noch ftaet als gy,
Ελ die de grenzen van hun trotfche heerfchappy
Niet naeuwer zien bepaelt, als gy uw ruime itranden,
Al had gy mee mijn' vloet geilaegen in uw banden.
Nu roem uw grootheit, en verhefze boven maet.
Z'is klein, zoo lang als uw begeerte ruimer gaet.
Jae, fchoon u god Neptuin den dnetarit gaf te draegen.
Een heimelijke vlam zou noch uw' boezem knaegen.
En maelen u by nacht uw eigen kleinheit af.
Sprong uwe heerfchzucht dan noch verder als uw ftaf.
Genoegen geeft mijn' ftaet, wiens kleinheit ik durf roemen,
Een grootheit, met uw rijk niet op een' dagh te noemen.
Ook rekke ik mijn gezagh tot d'andre werrelt uit.:
Dat weten Triton en de vorftelijke Β ruit,
Die van de ftroomen, die my hunnen leenheer groeten,
De tollen menigmael opofferde aen mijn voeten,
Met leenfchenkaedjen, my geftiert uit weft en ooft.
Maer wy zijn uw bravaede en fchampery getrooft .
En voelen dezen pijl niet ilechts op ons gefchoten,
Maer op den Golfgod mee, zoo eng als wy befloten,
En echter duizend en meer jaeren achtereen,
De krijgselenden en gevaeren doorgeftreên,
En uit de klippen, na lange aenwas, opgeklommen,
Nu heerfchende in een ry van WatenOrftendommen.
Verhef den Walvifch om zijn anbefuift gevaert.
Meer als den Dolfijn, zoo gezwint en fier van aert: #
Daer ftort hy op een droogte, en blyft in 't midden hangen,
Door zijn zwaerlyvigheit en groote zelf gevangen ^ ?
A¥aer flus de Dolfijn vlugge is overheen gezwiert.
Gelijk een vloet, dien ruim de teugel wort^geviert, .
Μ 2 Voorby
Ook^ bt'
mjfl hy,
dat de
grootheit en
maght al·-
leen befiaet
in bet ver-
genoegen.
En verlicht
:(ijn bewiji
met een ge-
lijfienis.'
92 DE Υ S Τ R O O Μ.
Voorbyichier, en zijn kracht voelt wijt en zijt verfpreiden.
En kabbdr Hechts, en kuil de lippen van de weiden.
En hoe hy ruimer velt niet zijne golven wint,
lloQ meerder hy allengs zijnMoop geileten vint:
Maer zoo hy van een rots en ileilte neer moet bruizen,
En barilen door den mond en naeuwen hals der iluizen,
Dan zwelt zijn' moed, dan kraekt en davert al het ilrand^
Hy ilokt en wentelt in zijn kolken akkerland
En ftulpen, vee en hofgevaerten, fchokt in 't rukken
En ilorten, rotien en arduingebergte in ftukken j
En wikt dan eerft te recht hoe ver zijn krachten gaen.
Zoo lang hy beeren vint die zijne drift weêrftaen.
Dus gaet het in t gebiet. de grootfte heerfchappyen
Zijn allerzwakft te voet en in gevaer van glyen.
Geduurige onruft knaegt, gelijk een kanker, 't hart
Der ftaeten, in hun groote en ommeflag verwart.
Maer landen, die de voril kan van zijn' troon beheeren >
En net geëvenaert nae reik van zijn begeeren,
Staen onbeweeghelijk: een zelve liefde en zucht
Drijft boven, en verwekt een ongedwonge tucht. '
El et zelve voordeel houd al 't lichaeni aen elkander.
'T geen 't eene lid verheft, verfterkt de kracht van 't ander.
En fchoon van binnen zich een ftaetkrakkeel verheft,
liet wort gefuft, eer hun een ftorm van buiten treft.
Al t lichaem wort gequetil in 't minile van zijn leden.
Zoo zietmen (tieren, die elkandre fel bedreden.
Den pais vernieuwen, en in eene maetfchappy
Den wolf verwachten , die hen aengrimt van ter zy.
Maer rijken, aengegroeit uit allerlei geweilen,
Hy r^egt P n ^oor gewelt in 't juk geilagen, zien ten leften
'^Tiilien^l Hun dwingelanden het belang en voordeel af,
i^n -{00 En vloeken, en ontvliên uit wraek hun yzren itaf.
vp cm da- Maer dwongt gyme opentlijk in 't veld het hooft te bieden,
Mhcyt zouden,"hoe gering, u niet een ftap outvlieden.
dij'^cyt
qu^m 5
Nu
-ocr page 158-het vierde boek. xo^
Nu voegt geen oorlog j en te min daer 't Bruidsbanket
Dus openhartig en tot vreugd is opgezet.
Wy hadden allerhefit gezwegen op uw reeden j
Om 't gulden Feeil^, had dat mijn éer en ftaet geleeden.
De viiTchersknkepen 5 die voor menige eeu mijn vloed ·
Met booten ploegden 5 en gelukkig op dien-voer 5 ..... ' ^
Geen ander werreltdeeU als mijne plaiTen kenden, "
Geen andre rijkdom als hun armoede er^ elenden ,
Waerdeerden mogelijk 3 indien het graf zijn'mond ♦
Ontilootj en levend hen'herftelde aen mijnen'grond >·
Hoe nieuj en in den loop des oorlogs onervaeren^
Mijn ftaet nu grootgenoeg om d'uwe t evenaérenl
Maer fchoon zy zwijgen y en het veen hun ftem ^erfmooit.
Al 't golvendom 5 hier mee vergadert ^' fpr^kt hiin woort.
De vader Oceaen, nóch Peleus 'met zijn''Raëden■ "
En gy miiTchien zoud zelf mijri- aenzien niet verfmaeden.^ '
Ook heeft mijn riaem [hoe fcherp gy met zijn kleinhéit lachf
't Waerachtig voorfpook, en een teeken van mijn maght',
Die naederhant zoo wijt zijn takken uit zou fpreien, " - \
Als beide d'armen van de'poolen hem geleien; " - -f
Hy is de fleutel j die het hemeliche belluit ' ' ; ^ / - '
En 't werreltfche geval elk opent en beduit. ''
Hy ftrekt een kort begrip, een^ ftapel van de fchatten,
Die zoo veel boeken eri kronijken,in zich vatten
En wijil, als in een fchets,'het menfchlijk leven aen.· '
De ilinkerzijde is breet,' en maklijk op te gaen. '' ' "
Maer boven zit dé ftraf alle ongetrouwe zielen,
Met bolpees, wroegingen en zweepen op de hielen.
Heel fmal loopt d'andre kant nae boven , met gevaer.
En fteiler in den top. al valt de heirbaen zwaer >
De loon zal rijkelijk den arbeit weer verzoeten,
En leggen hen de kroon en lauwer voor de voeteny /^
Nu pronk met langer naem, en laet alleen aen my
De beeldefpraek en 't merk der Pitagorifche γ
Μ 3 ' Zco-
En ge/θοβ
dat hy in
die gelc'
genthzit
Kclf niet
:(onder
-vrcet^e
toonde
^ijn,
Eindelil^
verheft hy
:{ijncn
naem-y ah
de letter r
daer Pita-
goras V
ganfche
beloop'^der
werreltlin·'
gen ivifl uit-
te vinden;.
Oc Seine ^oo laiig hield d'aendacht al het zeedom opgetoogen.
'dm ilZ ^^ Wanneer de Seine met ontileke en dreigende oogen
^len, m Omloerende 5 gehjk een arend 5 die een viught,
i?/ Icf'^n valken ^ dryvende en braveerende in de lucht,
i^kiitlul Wenfcht in te vliegen, en, verftrikt in twyfFeUngen,
Niet weet van waer hy beil het leger zal befpringen,
Dat 5 in een ronde zich belluitende als een wal,
Aen allen kant hem bek en klaeuwen bieden zal,
Dus uitbarft, brullende en ontftelt, in grammen moede j
Begunftigt iemant noch. die fcherpe waterroede ?
Kan dlberj van haer' flagh tot in het ingewand
Getroffen, noch het hooit ontkreuken in decs' Hand ?
'Ook was het zoo j hy fcheen zigh heimlijk te verblijen,
Ik zagh 't door d opening der zaeltapeetferijen,
En 't donkere gezicht der watergoden ftrak '
Opheldren, toen het Y de Seine tegenfprak'
En zal hy mijn gezach en kroonen vergelijken.
Met bannelingen en rebellen van zijn rijken?
Gelijk hy onlangs al dien aenhang van het Y
Heeft uitgekreten, voor behipt met muitery ?
Lafhartige, onderwerp u wederom den JVlooren.
Geef my den fepter, die tot hooger drift gebooren,
Door mijn geluk en kracht van 't zegenrijk geweer.
De fchenders dwingen zal te buigen voor hun heer.
Oe ihtr De deftige Iber , 't hooft met kroonen overladen,
Rees op in 't midden van zijn koninglijke raeden.
En koningen, die hem bedanken voor zijn leen.
Waer voert u d'overmaet van uwe driften heen ?
AVaer zien wy eens het eind van 't onrechtvaerdig wrokken j
Dus fprak hy, fchuddende tot drywerf toe zijn lokken:
Nu vaer den Ygod vry in 't diamanten fchilt
AVy zien de fchichten van uw hevigheit gefpilt,
En mogelijk den vloek en dat ontaert braveeren
Met meer fchandael noch tot iiv/ zeiven wederkceren,
AntwoiYt'
dc Seine.
HET DERDE Β Q Ε Κ. η
Heett d'oLide wrok my in het oorlogsavontiiur
Gewikkelt met dien god, voorvvaer het fcond my duur.
Holp onze vyandfchap het hevig bloet aen 'c kooken.
En heeftmen vier en vlam aen wederzy gefproken,
't Is al door 't oorloghsvier gezuivert en verteert.
Wy hebben hem als vry, en wettig voril geëert.
Wy braken zelf de ilaf en krijgsroê voor zijn voeten.
Noch weigeren hem noit als een Monarch te groeten:
En wijken niet een voet van 't oude vree verbond.
Zie toe. gy zeilt op hem uw rijxhulk in den grond.
En nu gy t alles wenfcht in uwen klaeu te grijpen,
Ziet licht de laegerwal 't gefpannen zeil aen t gijpen.
Maer wenfcht gy 't Y gezagh te bonzen uit den troon,
Waerom my onverwacht gevlogen in de kroon I
En al het godendom, ten bruiloftdifch gezeeten y
Dus van ter zijden mee >getaiftert en verbeeten?
Mijn laf heit zeker brak den vyand bitter op.
Toen Agars flaeffch gebroet zich met bebloeden kop
Ter vlugt begaf, en ik * mijn maghtigfte geweften
Zagh op een fprong gevaegt van Mooriaenfche peilen,
By hondertduizenden, te vier en zwaerde ontzeit.
Ten trotfen wraek van mijn gehoonde Majeileit.
Gae, zie in Barbarye, en haere plonderileden,
Hoe moedig ik dat vier gebrant heb uit mijn leden.
En denk, hoe lang gy zelf, verfuft in ilaverny.
Den Teems hebt ingeruimt uw troon en heerfchappy.
De groote Seine riep: my zult gy niet vervaeren,
Al ftoftg^op t vlugten van vertwijiFelde Barbaren,
Griffoenen dol op roof, ontaert van reght eri eer,.
Indien ik u zoojang had onder mijn geweer ■
Gedwongen, en mijn' (lam gewortelt in uw landen,
Gy laegt noch vaft gedrukt, geknevelt in- mijn banden5
En dreigt"
hem mep
hot ver-
moogen
vAiihet y.
mStiné'
vazrt wc·^
daruit.' ■
\ -
-ocr page 161-D Ε Υ S Τ. R. O O M.
ï 5 met zijne boril gedoken in liet riet
En brak moeraicli, verhief zoo hoog de horens niet.
Hy sou zijn fcheepvaert zien met zijne kolk bepaelen j
En 't Zuiderzeerak 't verft' daer zijne booten dwaelen.
en ivoxj: in Al voöjde ik van uw juk mijn fchouders ingedrukt,
^■yV Noch za^h ik uwen wenfchj fprak d' Iber, niet gelukt j
l^ngH de S^iciljaen ons met zijn * Avondzangen
i^er. Het hart v^rquikt , en u by d' opren weet te vangen.
Zoo lang de Oen re en Leie, al/'t moedige genet,
Onechten band veriiTiaede, en trots en onverzet j
Durf achteruitilaen 5 maekt zich zelf een veilig open,
En werpt de vremden af, die hem met fpooren noopen.
De Loire wringt de ^ Scharp' geen- halfter in de mond,
En 't fchelde flaept geruft op 't balTen van zijn' ^ Hont.
Maer fchoon die wachter in zijn' droom wiert overrompelt:
De Scharp' gemuilband, en in zijne kruik gedompelt,
Ik zag hen beide weer ontworftelt uw gewelt.
De banden afgefchcurt, de kluifteraers gevelt,
En d'oude \yaterdogge aen t balken, rijten , breeken.
Op d' erfgeweldenaers met winft de fchaden wreeken.
Jae wreek u, fchreeut de Seine, en ftijgt van zijnen ftoel
^jtgcfchL- ^^ S^'yp^ ί voortbarftende en opftuivende in 't gewoel·
tm.
Scheurt
hcni een
βϊρ van
den man-
tel.
fcfien
hn t
Der goden, 't ftorten en rinkinken van de banckeii
En kriftalynen, daer geweer en bekers wancken,
Den Iber, eer hy zich kan redden aen den difch,
By zijnen mantel, ileept en fleurt hem, en gewis
Het koninglijke kleet was in dien ftorm gefchonden;
Had zich de Belt en 't Y en Teemsgod niet verbonden,
Den overweldigden, aen allen kant benart,
En in zijn eigen pracht en breed gewaed verwart,
Van
Op het luiden van de Vefperkjoklic of Avondlof^ang, ^ijn in 't jan alle defran-,
'\en in Siciljenaf^emaektien''t kpningrijk^den Arragonners, cn die beidet naer de dood
'van Koning Ferdinand, den Spanjaerd ondenvorpen.
α De Scharpe /> een revier in Vlaenderen,
h De HoiU is een arm van V[cheldetm JVefien van Zuidbeveland, vaorh νΐίβ'ίη^εη in
^ceflürtende.
het vierde boek. xo^
Voor fnellen overval te redden naer de wetten,
En moedig ^t alles tot zijn welvaert op te zetten.
Zy ftonden nu gefchaert 'om in te vliegen, al
Het hof rees overende in dit verwart geval.
De grijze Triton, in \ voorbygaen aengeftooten ^
Quani dronken uit den flaep en ilruiklende opgefchoten.
De brongodinnen met het waterjoiFerdom
Bedorven 3 horens en fchalmeien wierden iiom.
Het feeftrumoer verdooft de waterorgelkeelen >
Zelf Thetys wanhoopt door haer beê dees fcheur te heelen :
De Tiber^ Ganges, Po en Indus zien het aen.
Met d'Arnoj Nijl en Rijn, in dit gedruis begaen»
Zy ilaen een^ ronden ring^ en al de itroomeUngen
Zijn bezigh om hun haet en gramfchap te bedwingen. .
Wanneer de Seine, in zijn oploopentheit verzet ^
Van zelf den purpren rok liet flippen 5 en belet
In zijnen aenflagh, deifde, en liet den god bedaeren.
Die, hoe zorgvuldig om zijn' tabbert te bewaeren.
Noch zagh ςεη groote fcheur gereeten in het kleet,,
En d^eene flip gekort, nu ftont hy op > gereet
Dien onverwachten hoon te wreeken ^ en in ^t vechten
Met bloet te zegelen de hantvefl, en zijn rechten.
Als d'Oppervoft van zeen en vloeden, op zijn^ ftoel
En hooge Bruilofttroon, befpieglende al 't gewoel,
^t Ontzaghlijk hooft begon te fchudden ^ en een teken
Met zijnen drietant gaf, om hem te hooren fpreeken.
Een oogenblik floot al het godendom den mond.
Gelijk een biezwarm, in een' friiTchen morgenilont
Na tijm en majolein ten korven uitgeftreeken, '
Indien een vlaeg van twift den kam komt op te fleeken,
De honigrenteniers en vorften ondereen
Krioelen, brommen en hun weerparty vertreên.
Zoo zigh de koning mengt in 't heir der twiftelingen
Strax zwigt 3 en yder poogt zijn gramfchap te bedwingen.
JSi^ ' Gy
Ver/^aefi^
heit der ga-
^ den.
Qy vorften, zeght hy, wat verwoetheit fchent u aen,
ö/rLr, ^^^ regens mijn gebied dus reukloos, op te ilaen?
Is dk een bruiloitsgalm? hoe? helpt5 hier onder 't rollen
Des appels, Eris weer het godendom aen 't hollen ?
Wie heeft de harten dus vervreemt en afgekeert ?
Heb ik met hooger gonft den voril van 't Y geëert,
■'t Was om zijn waerdigheit en op des Bruids behaegert.
Maer eindelik ^ wie heeft my reden af te vraegen ^
En zoo ontijdig, hem, op ons gebodt gereet,
Gehjk een onderdaen die zijne phchten weet,
Op ^t lijf te vallen, en de goden te beroeren.
W^y weten beil wat elk in zijnen fchild zou voeren.
Indien het oorlogsveld, de Koningen, gekant
In^t harnafch, iFrijden zagh voor hun gebiet en ftant.
Maer hoe het zy, en wie de zege zou bevechten >
Met bitter fmaelen valt vooral niet uit te rechten.
en fpreeit Ik ken den Ygod voor een' ilroom van maght en moet.
mvoordeel ^v toont my grooter zucht als eenig ander vloed,
•van den Y'r? ■ y ^ ^ ii /1 j
^^^^ En volgt ons even trou aen alle zeen en Itranden.
Dan daer de Noordpool prat mijn golven flaet in banden.
De groote Noordbeer met zijn' klaeu en dwarfch gezicht
Het zonnepaerd verbaeft, tot dat het hijgend zwicht,
En weigert lang uit fchrik die heirbaen op te rennen.
Dan daer de zuidewint den regen met zijn pennen
Vooruitjaeght 5 en van verre al d^aerde op 't aenfchijn fpreit^
Nu daer Apollo my zijn eerfte heerhkheit,
En \ uirgeruil geipan, vail brieflchende en te vreden j
ïn 't ooften toont, eer hy ter kim komt iiitgereden :
Èn daer ik hem, vermoeit \^an zijne daghvaert, trooft
Met koel kriftal, en blufch de fakkel die hem rooft
En blaekert, en noch fnerkt en fpnrkelt in de baren.
Geen ilroom komt zoo getrou door mijne rijken vaeren >
Hoe ver gelegen, en Van war geftarnt beftraelr.
Dat weet gy vlieren, die zijn kielen blijde onthaelt,.
Eii
-ocr page 164-HET DERDE Β O Ε Κ. 99
En zaeght den rijkdom en kleinoodjen uwer ilranden
Bcichimmelc en bswelr, begraeven in uw zanden j
Indien niec d'^ftroom zelfs u aenpreile, en met luil
Zijn ichatten ruilde, en duwe af haelde aen zijne kuft.
De breede Maes, de fiere en troiTe ftroomen,
Wier opgezwollen moet wy zelve naulijx toornen g
Zijne eigen broeders, aen een zelve borft gezoogt ^
Door zijne aenzienlijkheit en rijkdom meeil verhoogt,
Volmaeken met hun plas en ruime waterkreken,
De groote en 't water ^ 't geen den Yftroom fchijnt t'ontbreeken j
Gelijk zijn fchat dien dienü: weer rijkelijk vergeld.
Maer zelve hebben wy hem pael noch eind geftelt.
Hem ruftig vryheit en volkomen maght gegeveu ^
Om in mijn boezem met zijn golven door te ftreeven j
En uit ons eigen rijk twee kamers toegeftaen,
Om al zijn fchatten in te fluiten, en t ontlaên:
Het ruime Teflel, vry van haveplonderaeren,
En 't Vlie, met dubblen monde inzwelgende onze baren.
Gae. blaf nu weder, ftel mijn Majefteit de wet.
Als ik dien vorft, nae zijn verdiende aen tafel zet.
Elk houde zich voortaen geruft en ingetogen:
Want hoe gy triomfeert en fteunt op uw vermogen,
Elk ftrijkt de vlag voor my, die u gebiê het vier
Der twift te dooven. gaet> roept weer de joffers hier.
Zy zullen met muzyk en weelderige fpeelen
^t Vervaerlijk onweer der verbeeten harten ftreelen,
En fluiten 't feeftkrakkeel met een gewenfchte vreé.
Tooni ddt
al het
flroomen~
dmn in
hem is ge~
houden.
cn gebied
e//^ weder-
ϋήι aen^ te
:(itten.
Elk geef zich vrolijk en gehoorzaem op zijn ftee.
Ν 2
Einde van het derde Boek.
-ocr page 165-ιοο
INHOUD
Van de Print voor het vierde Boek,
En ^eegevaerte ^ met fchepraders aen den kant j f ten
^_^Strekt hier des Tgods troon, een krans van wierj doorvlocht
'C/^iet faerlen ^ fiert hem ^t hooft, aen ^ijne flinkehand
Stort uit z^ijn kruik een flroom met kronkelende boghten.
De rechte draeght een riem. de Zuiderjzeegodm
Leunt 0]) ^ijn fchouder ^ en vermengt haer Jnelle baren
c^Met ^ijm vloên ^ die voort vereenigen uit min.
Hen Triton ^ vuil van ruighte en lifch om .zijne haer en ^
Torfl d'anker kabels op -zijn fchoften uit den grond.
KjMen kan zijn^ broeder met een anker op jzien duiken.
Όe Zeecentawwer fchijnt te trotfer ^ om de vond
Oer Waterdriebladkroon j op d'oude wierparruiken
Oer Tritons merkelijk afjteekende in der pracht:
Hy baekent d^ondiepte af. De Boxvoet j tuk op laegen j
Had in het weeligh riet de watermaegd verkracht ^
Bood d'Tgod haer geen hulp. het Spaeren fchept behaegen
In Η vifjchenj en getoet der Tritons aen haer ^y: > '
Een kroon van eikeblaên j met helm en boterbloemen
Krult om haer hooft, de Zaenflort haere kruik in Η Tj
C^ïet ?naght van fihepen ^ daer zy billijk op magh roemen.
Een Zeemeermm^ingt aen de Hoef beek van Ε ar η as ^
En fpelt des Stroomgods lof. De fVaterlandfche vlekken
En dorpen fiaen rondom met melk van 't eerfle gras
In d^eemers. 't -weitfch Sardam en Niewwendafu bedekken
Met d^eedlefeheepskroon ^t haer: dees' toont de fc heep sh ar poen j,
En hoe de haring -wort gekaekt in ^ijn fai;zoen.
m
D Ε
-ocr page 166- -ocr page 167-D Ε
ιοι
Ε vorftcn vlijdden zich ter tafel op die reden;
En Peleus zagh vernoegt weer d^eerfte vrolijkheden
Verrijzen, en den damp verftuiven van 't gefcheel.
De Nimfen lijmden weer de zielen aen haer keel.
En briiiloftklanken, en muzijk der zeevioolen :
Wanneer een fchielijk licht de zael, daer ik gefchoolen
De goden aenzagh, fcheen te zetten in een vlam.
Een fnelle fchrik, of een bedwelmde droom, benam
My al 't geheugen, en het fpeelen der gedachten.
Ik vond my leevende, en, ver buiten mijn verwachten.
Noch twijflende of ik 't al gezien had of gedroomt,
Vaft drijven op het Y, dat zachter ruifcht en ftroomt.
En fchijnt geruft het oor te leenen aen mijn fnaeren.
Weiara het luft ons hier wat ruimer op te vaeren.
De waterbadfche kuft te' groeten, als voorheen
Den arm der Stad, door ons ten einde langs getreên,
Van daer het blaeuwe Hooft, uit blaeu arduin gewaiTen,·
Romdom azuurblaeu verft het aengezicht der plaflen,
Tot daer de groote muur zijn boghten krimpt, en ^t oog
Laet weien over zee, aen 't end van zijnen boogh.
Wy willen van -den top der waterlandfche dijken.
Die ^t Y beletten met zijn golven in te ftrijken,
De booragaerdbunders en het weiland, als weleer,
Op ^t midden van zijn hoop, te zetten in een meer
En blanke zee, die trots de polders in durf breeken,
Al 't land afweiden van Weftvriefland en zijn ilreeken
De
De dichter
icffiegelt:
uit Water-
lant de
Amfler-
damjcbe
hooftgebou-
iven^
102 DE YSTROOM.
De pracht van Amiterdam befpieglen ^ en van ver
Begroeten met ons oog, de hooge Zevenilar
Van haere toornen y die zoo weits het hooft vertoonen,
Als in het niyrtewout de dennen haere kroonen
Verheffen ^ en de beuk het kreupelbofch beneên
Zijn loofwerk daelen ziet, en zweeft'er overheen.
Hier nood ons het iladhuishet uiterile vermogen
Der boukonft aen te zien, in zijn verheven boogen,
En kapiteelen j en het beeldwerk rijk van ftant
En konil, in t marmer hooft der gevelen geplant
In beelden, die den top verfieren, en van boven
Het oog ilaen over ^t Y, de Zuiderzee de hoven,
De luilwaranden3 en kafteelen, elk om prijs.
Door al de Diemermeer, des Aemftels paradijs,
Verfpreit, en tot vermaek in dreven afgefchoten :
Des Aemftels zilvren vliet, beploegt van floepen, booten
En fpeeljacht, tochtfchuit, kogge en ponten, en wat meer
Geen' grooten ftroom betrout, noch ongeftiiimig veer 5
Met al de dorpen en gebuurten, door de veenen
En rijke velden, voor \ gezichte in 't eind verdweenen :
Dat zelf verflaeuwende, het al beneên de kim
Ziet nederftruiklen j en verdwijnen als een fchim.
Nu blinkt de heerlijkheit der kerken- ons in d^oogen.
Dan hout de ruime kreits der ftede ons opgetogen,
En fchijnt van hier maer een paleis, een hooftgebou,
^t Geen oorlogsonweêr, vier noch óudheit floopen zou.
Sardam, ter rechterhand des ringdijks afgeweekcn j'
Braeut vaft de kielen, die de kruin ten hemel fteeken,
Haer armen aen de lucht verheffen, als uit luil.
Om Amfterdam, zoo preutfch en heerlijk uitgeruft.
Niet meer van verre, maer aen 't voorhooft zijner paelen
Te zien, en fpeden in den fcheepshof van de Waelen,
^ De Waden :[ijn tot Amficrdam afgc:{onderckpUetfen daor de fchepen
leggen.
Hy k-
fchïijfi
Snrdam.
het vierde boek.
Met voorraet opgepropt van fcliepen kleen en groot,
Te zenden op hun tijt, rondom den werreltkloot.
Hier mengt de traege Zaen zijn vlietnat met de baren
Van ^t Y, in ruimer wedde en boezem uitgevaren,
De breede fcheepswerf en den boog van 't vlek voorby
En voert de friflchen geur der linnebleekery
En weiden, Ooft en Weft bekroonende de zoomen
Van 't reine wafchbad, en blanketfel zijner ftroomen:
Nu menigmael, gelijk een zomerdaeu-^ gefpreit
Op 't koftlijk lijnwaet^ in den bleekhof uitgeleit.
En door het zonnevier, dat alles plag te rooften,
En geel te tanen, als haer fakkel uit het ooften
Opklimmende 5 den Kreeft ontfteekt^ en dollen Hond
En blakert vee en menfch uit zijn' verbranden mond,
Geloutert, met een zaght en blank fieraet befchonken,
Daer koninginnen in haer ftaetfie zelf mê pronken:
Daer Venus hare koets en ledekant mê ipreit,
Wanneerze Mars den toom van zijne dartelheit
Volkomen viert j of, in het paviljoen van elzen
En vrolijke akoleie, Adonis pleeg t'omhclzen.
O zilvre Zaen, zoo dier aen t zomerzonnelicht,
Op uwen wenk gereet, gehouden en verplicht,
Die Febus dwingt en 't gout van zijne zonneftraelen
Met andre werking op uw boorden neer te daelen ·,
En daer hy t alles met een dónker masker dekt.
Hier 't af te lichten, en het aenzicht, bruin bevlekt >
Weer op te helderen en luifter by te zetten,
Terwijl gy 't zuiver wafcht en leenigt met blanketten.
Waer ^t uwe beekmaegd, en den knaepen meê gegont
Dus 't hooft te huldigoi van bruine Rozemont,
Met rijk Moerellebloet de leden overftreken,
Ik zag uw vlietkruik leeg, de webben van uw bleèken
Gevaegt, een werrelt van Jongvrouwen , zy aen zy,
De blankheit wachten op uw ma'fegdenbleekery.
De Zaen en
de bleeeke'
ryen vun
Oofl en
Weü Zas'
nen.
Aenfpraek,
éKn de
Zaen
Maer
103
104
DE Υ S Τ R O O M.
lijnt het zich te belden d;
^eiden
l'crfcboo- ]y[aer d'Yilroom fchijnt het Z]
"iiit- i'ii^t eene reex alleenzijn lof verbreiden.
weidinge. V/y itreven dan recht dooren eere ik andre vloén,
^C Is tot zijn fchildery maer lijfcwerk en feitoen.
Befchrr Het Y komt uit de borft der Zuiderzee gevlooten,
dZ^Y-"^^^ En valt in ^t Wijkermeer. van daer te rug gefchooten,
flroom. Begroet het Sparrendamj en, moedig op zijne eer
Ontfangt de golven van het Haerelemmermeer ^
Dien ilrengen waterwolf, die met verwoede tanden
Zijn eigen moeder fchend en fcheurt haer ingewanden,
En mengt zich met de vorft des Aemftels hand aen hand.
Tot wéér de zuïderzee hem welkoomt aen zijn ftrand.
^ Maer zulk een lange ftreek heeft haer vermaeklijkheden!
Eer d^YGod uit zijn kil te beverwijk gereeden,
Tc rugge keert, draeit hy zijn oogen aen geen' kant
Of heeft verandering van gezichten, hier is \ land
Bezait met koren, en verfiert met boompluimaedjen.
Daer ήμ^η hofwarande en vruchtbre luftboiTchaedjen.
Gins ftraelt de duinbeek met een ader van kriftal
Door helm en Santorye in ^t boomgaertrijke dal.
Nu weent hy op 't gezicht der afgeftormde flooten,
Die hy voorhenen \ hooft zagh aen de wolken ftcoten:
't Geweldig Mereftein en Banjaert, wijd ontzien ^
Vryflooten van beroemde oudhollandfche Edelliên,
Door vier en zwaerd vernielt, met torens en rondeelen
Te gronde weiggerukt, in ^t barnen der krakkeelen:
Het damhuis van Heer Lem, de wijk van kermerland^
Een wonder van die Eeu, om zijn gebied en ftant.
Nu deerelijk getrapt, gerekt uit al zijn leden,
En ^t grof gebeente met het kouter doorgefneden:
^t Huis Heemskerk, erfgebied van ^t adelijk geflaght.
En Brederoe verwoed, toen \ ganfche land verk'^iight,
Van Burgeroorlog, al de maght der baenderheefen
En Edelen in 't velt elkandre zaQ;h bravceren,
Den
-ocr page 171-het vierde boek. xo^
Den' ftamboom fnoeien der geilachten, en den zoon
De moeder vliegen in haer graeiFelijke kroon. ' ^
Hy ziet de werrelt aen gelijk de fpeekoneelen,
Daer Alexander trots den hooftmonarch komt fpeelen .
Den blixem ilingren, en van hoogmoet zwelt om 't hooft^
En onverwacht, van rijk en leven wort berooft.
Het hoog toneel dat flus met marmre hof kolommen t,
Op 't fchuiven der gordijn, zoo moedig voort quam brommen,
VerwiiTelt fchielijk van dat dartel aengezicht.
Een byllre nachtftorm dooft het bloedig fakkellight. .
De pylers fchudden 3 en de zaelgewelven kraeken,
Als Samfon Dagons kerk in puin Hort met haer daeken,
Den Vorften, grootfcher op het fchimpfeeft uitgeruft,
De fchenkels kneull en ftampt, en zijnen wraekgloet bluft
In eenen bloetftroom van geplette Filifteenen.
Elize ziet de zon haer's levens dootgefcheenen,
En van de kim gerolt in 't midden van haer pracht 5
Zoo dra * Aftrates , daer haer kroon en trou op wacht,
In weêrwil van zijn min, uit wreeden plicht en wetten..
Moet lijden datmen haer de voeten dwars durf zetten,
Haer bonze uit Tyrus troon, en zien, in die hy mint.
Zijn 's vaders moorderes, die 't bloedig rijxbewint
Veroverde met zijn' geflachtboom uit te roeien.
Niet anders zagh de vorft van 't Y de maght befnoeien
Van baenderijen en doorlughten adeldom,
Die fchielijk ftorte, en meer dan hondert iaeren klom.
Dan wenfcht hy, om niet meer tot zijn verdriet t aenfchouwen
't Rampzaeljig overfchot van zoo veel hooftgebouwen,
Met zijne hijorens in te booren door het zant.
Te waiTen met zijn vloed die fchandvlek van het land,
En 't allerfmalfte deel van Hollant door te knaegen, ,
Om vry in volle zee te ftreeven op zijn' waegen,
* Een Treur^el vm de Heer Diedrii Butfero,
Heer vm Ueeracrtskeimnge ^ isrc. ^
-ocr page 172-io6
D Ε Y S Τ R O O M.
Het Sparen groet den god, als hy langs Haeiiem itreeft.
Hy kult zijn bontgenoot nu vreedzaeni en beleeft.
En d'oude wrok is lang vergeeten en verbannen,
Toen Haerlem 3 met de niaght des Kermers aengefpannen,
De hutten, fchaers verdeelt in 't groeiende Amfterdam,
Tot puin verwoeftcj en zette al 't land in lichte vlam.
N u wil hy zich alleen de brave heldendaeden
Erinneren, hy kan zijn luften niet verzaden
Wanneer hy zich verbeelthoe 't Sparen, trots van moet,
De zaeg klinkt voor den boeg, en barftende in den vloed 3
Ten bitteren verwijt der kriilnen uitgelaeten,
De haevenketen fcheurt van 't machtig Damiaten,
Streeft over fchaekels en den draeiboom van den Nijl.
Gelijk Hippolijte met d'Amazoonfche bijl
Den fnellen Thermodon, gewelft met marmervloeren ^
Plag op te bijtten, en haer leger door te voeren.
Aldus hangt Haerlem noch het graefelijk geweer
In 't midden van 't geftarnt, tot onverwelkbare een
Geen minder glory heeft de drukkunft haer gegeven ^
Toen Kofter, wandelende in breede beukedreven, f f
De lettervormen fneed·, in 't zachte beukenhout,
En vond de wetenfchap, die t alles voed en bout.
Dat letterhelden 5 lang verftorven en verflonden
Door ongenaê des tijts, doorluchtigh ondervonden,
Die, als hun graf kruik baril in fcherven, en de wind
De ftuivende afch verftroit, noch leven, en bemint,
in volgende eeuwen, op des naneefs dankbre tongen,
En pennen zweven·, van ge welt noch graf gedwongen.
De Y-
firei.77igod
jaort van
het Spami
bc'/rüct j
en herdenkt
met vreugd
de dapjier-
heit der
Haer/etn-
meren voor
Oamiatcn.
ïlacrlem
ver-
maert door
de vinding
der drtifi^
kunfi.
ó Órukkohft: die alleen de wijsheit, in den nood
Van fchipbreuk hebt gered,, geherbergt in uw' fchoot,
Geveiligt voor den ilorm der woeftheit en barbaren,
Nu. reet5 met onbefcheit haer in de kroon gevaeren,
AVat bhjft de werrelt aen uw' nutten vond verplicht.
Gy leerde Ovidius herleven, in zijn dicht
Lef der
•{clve.
Nae
-ocr page 173-HET VIERDE BOEK. 107
Nae 's mans elende, alleen niet by den Geet verbannen^ j
Den ftrafFen klaeii ontrukt der Poëzytierannen,
En mooglijk noch gedoemt ter erfvergetelheit
Had niet uw milde hand het overal νerfpreit.
Maer heeft de Faeni den lot van kofter wijt verheven,
Zy loof de Blaeuwén nu, die 5 heerlijker dan Steven
En Aldus 3 en -Plantijn, de konft der drukkery
Volniaeken, zetten haer een kracht en leven by.
En nemen 't aerdrijk in door letterregementen,
Wanneer zy Atlas met dén kloot d^s hemels prenten
En hemelgordels, en den Dierenriem gelaên j
En daer hy 't aertrijk met zijn groote komt bcilaen,
Zijn grove voeten zet op twee paer werreltdeelen,
Begrepen in een ry van veertien boekjuweelen j
Een werkftuk,, uitgewrocht door 't konftig ^ Negental
Der Zanggodinnen, 't geen de tijt verduuren zalj
'tGeen t Y, en aenzien van de.vrye Nederlanden,
Verheerlijkt , en bazuint haer lof op alle ftranden.
Het Huis ter Hart, de ftoel des Heemraeds van den Rijn,
Houd mee den Yftroom op, wanneer liy, zijne lijn
Vervolgende rondom den oever van zijn ftroomen .
Zoo prachtig met een lijft van Dorpen ziet bezoomen.
De zuiderzeekant toont ten weften, in 't verfchietj
Edam, en Hooren, het Noordhollantfch hooftgebied,
De rijke zuivelmarkt, die Nederlant kan aezen
Met voedzaem difchbankef van vette Edammer kaezen>
En ziet met vrolijkheit de trage Beemfterkoe
In malfche klaver treên tot aen den koflem toe.
Het dartel Vroonlandfch kalf, met vet op 't lijf gegooten,
Het vroeggras fcheeren, hier zoo dartel opgefchooten
Dc ver-
maenhek
dcr druk^
kerye /> -
dsor 'dc
Hcercn
S/aciiivcn
171 dén
■hoogflen'
taf verfx"
vcn^
ook^bethuK
ter hart·, cn
de Water·'
landfche
dorpen.
En aen de
Zuidcr^ec-
}{ant Edatn
cn Hoeren,
O 2 Uit
en FUntijn tot Antwerpen, s;_ijn doof
^ De Stephani tot Parijs » AUut tot Venetien»
ganfch Europe om hunJierlijkpn drul{_hefaemt.
Λ Oe drukjiarffenvandeEd^ Heeren Biaeuwen wordengenaemt nae de negen Zanggo-
. dinnen.
io8 D E Y S Τ R O O M.
Uit vroonens edel graf, beftroomt van borgerbloet y
De hartaer ingetrapt met ongeftuimen voet.
En, om t verbrijzlen van plakkaeten en verbonden,
Door 't Graeflijk vier verbarnt en t ichoone hooft gefchonden»
Ten Oö- Maer aen den ooilerkant verheft zieh 't Muiderflot,
'^ehe fct Befaemt door Floris doot, hier van zijn kroon geknot,
jiotteUui- Toen Veizen, zoet op wraek met zijne vloekgenooten,
\ llor ^^^^ Graef zijn wettig Vorft den dolk in't hait dorft ftooten.
dlll En Goiland verwen met het bloet van zynen Heer,
vanGraef- Dat Vv^'aek riep , daegende heel Holland in 't geweer.
Τίοπ!,. 'pQCQ Woerden en ReneiTe en andre wraekverwanten,
Op t hooge Kroonenburg vergeeifch hun ilandert planten;
Alfamen jammerlijk gefneuvelt in ellend.
Zoo valt hy in zijn Araf die 't reght der Vorften fchent.
Maer 't Hooft, dat, iiitgeleert in ft^ethiftoryfchriften3-
Zoo net de waerheit wift:' van loogentael te fchiften, s
De duitfche Tacitiis-en deftige Ilukaen. ■
Die menigmael de Vecht met zijn gedicht hielt fraen ,-
Eii 't Y, wel meer gewoon in 't zeeperk uit te fpringen^.
Omhoi^g getoogen op zijn zielberoerend zingen ν
Heeft d'eer van t waterilöt vereeuwigt door zijn geeft", ' ,
Het zy hy,· fchoeiende óp een Sofökleefchen leeft, '
De wraek van Veizen zingt en Batoos ongelukken j
Het zy 't' hem lüfte op t land het veltgewafch te plukken,.
Granidaes drooge boril: te laven, uit een bron
Door 't bofchtapijt bedekt, voor 't fteeken van de zon.
En in zijn moedertael de Poëzy te bouwen,-
Die met haer eige fchoonte en pennen ftant kan houwen.
en de
geleerde
werken
van den
Drofl
iiooFe.
Gclyi De brave Vlooswijk zwicht dien grooten voorzaet niet^
^vlTdhhL ^^^ Goiland eert zijn wijs en rekkelijk gebiet:
'i^c/'ifi Terwijl hy moedig volgt de loffelijke flappen
V^an v/oos- ^ijn \s Vaders, afgeflooft in Burgermeefterfchappen
Ten dienfl van Amflerdam , Europacs kooptooneel.
De zuiderzee ontfangt de Vecht met open keel.
De ziel van Hooft eet mann' met haére hemelfche ooren',
Als Papekop den klank van haer gedight laet hooren >
En fteekt de treurtrompet met zijn' geleerden mond.
Die 't hart verrukt van d'aerde, en Ueflijk d^ooren wont.
Zoo hoortmen Filomeel, wanneer de zon in 't daegen
De vöchte kimmen droogt op haren Lentewagen-, r ί
Haer eigen treuripermet een goddelijk geichat^i. ' ■ ^ ·■ λ .. '
En Tereas zufterkracht door 't omgelegen dal^
En bergh uitfchaterendan.krijgt de boomgaert tongen.
Wort van den DroiTaert eens mijn ftroomliet opgézongen^
Dan fteekt mijn zanggodin, hoe nederig vanitrant^fin:· .
De borft vooruit, gelijk een zwaen die aen> den'kant; ' ί'..o: i
Des Aemftelvliets, gewoon: in ftillen ftroom te baden , f τΊ ï
Zoo drae hy wort genood in: wijder zogh te waeden ,j
Zich zeiven vleit, ^en eer hy;'t roeien durft beftaenl^in f i.
De wieken klapt,iak:was-hy ruimer xngegaen: β jb ni j
Dan fchijnt mijnt dieht niet laeg. langs 4'aerde· ne^r/ite»daeléri,
Als kruipende kamilv maer Buiten zyne paelen-^ ih Γ cO
Verheven j 't hooft.om hoog te. beuren'in Wet licht; i 1 ! '
En in de zon. te zien met onverdraeit? gezicht.-, /V
Het vond vari^outs. gebcive , . eh uit deilandkronyken ■ jsi I Men
Der Goiers , zoamiflchien nochielk de Vaerheit blyken-iioFI
Indien de zeiilen van den* tyt en oorlogsbranD ' i^· ,■ b verfibecn·
Het niet had afgemaeit: hoe aen dien Muiderkant,:^ ■
Daer 't hooge zeekafteel· befpoelt wort vanide baren ,.! r ii. v
Een fchoone zeemeermin, met ongevlochten: haëren,:njl]t ' ff;
Vaft golvende op haer' rug , gelijk'een jftille zeeMo . : π λ ?
Van goutdraet, uit den gront opborrelde aen deez' ree. ^ V
Zy was een Heroutin, hier van Neptuin gezondeni
Een koiielijk karkant was om dén hals gebonden '
Met witte parelen'van fchelvisoogen, net ' . . : . ^
En geeftig geichakeert;^ de iluierhéchtze mct^ λ. Γλ ^ ^^
Een paerlemoederhaek op 't fchouderblad na boven.
Aen d'ooren wapperden, om'geeftiger te hooven,
■·ί -'Χ VC. ν ..
V;
Iio D Ε γ S τ R ο ο Μ.
Twee Efmeróiiden, met een groene ftrael van vier, ^
Zy volgde met haér keel de klanken van een lier,'.
Uit vifchbeen opgemaékt. nu kon zy lieflijk daelen:
Dan fdieenze, als in een' rei doorluchte kerkkoraelen,
Alleen den Bovenzang te houden, dat die toon
Door trans en daken klonk, en 't zangkoor zijne kroon
En-on^. Gewillig overgaf: =^Een ander magh beklijven,
Maer 't nedrig Muyden zal voor eeuwigh Muiden blijven. .
Een Groote wafdom blijft alleen aen 't Y verpant,
En Amilerdam, eens milt te zeegnen door zi{n hand.
Daer het Y Dus zongz€, en ifclioon hetGoy dit icheen aen 't hart te raeken ί
cnGoynac ;Noch luifterde't om niet te fteuren dit vermaeken. [
γ altemael zijn golven ftreng in tucht.
Het heefche ftrant wiert ilom. men hoorde geen gerucht.
z> fpe/t Nu hief zy weder aen! gy zult my fpellen hooren
den y- Geen in den breeden raet der eoden leit befchooren.
Jtroomzod __ , ,, « , · ^ i i
eenen eeu- Het wankelbacr geval, t geen met een dartlen voet
mgen lof, Qp 't hart der rijken trapt, de ftaeten ommewroet,
jiacT'^^^^ En alle banden plag t'ontrennen op zijn vleugelen
Wort eens de wiek gefnuikt, en voelt zijn wulpfcheitteugelen
' Het heeft een eeuwige eer den Yftroom toegeilaen:
Hoewel het ovarel de wiiTelbaere maen , , ,
Gelijk is, die zoo licht haer hoorens kan veranderen.
Nu dreigenze van ver, dan fluitenze in eikanderen
En geven daegelijks de maen een ander oog >
Die fluit een' ronden ring, en flus een' halven boog:
Dan met een teering om het flaeuwe hart geflagen,
Verdwijntzé, en fmelt als voor Κ vier van Febus wagen.
Fortuin belooft het Y een vriendelijk gelaet.
En onverdeelde gonft. Wat hangt dien fl:room een ftaet /
^ En glory over 't hooft! wat zal hy zijne baren
Befaemt zien boven 't perk van Herkules pilaeren i
Wan-
Een oud vacrsjc gact noch in :[wang, Muiden Muiden blijven.
Muiden niet beklijven.
-ocr page 177-het vier, de boek. ui
Wanneer de boukonft, 't hoofc opfteekeode aen zijn' kantra
Een nieuwe werreli fchept van kielen, die: gemant
Met watervorften 5 ftout het zeepeiic iiitgeftooven 5 .
Alom het ziedend fchuim der blaeiiwe golven klooven,
En gy O Aemftel, die met kabbelenden vloed ^
Zijn kruik ftoiFeert, en dien doorluditen,broeder groet>
Hoe diep is 't u gegont in' zijn geluk te deelen!
Hoe moedig zal uw vliet langs rijke graften fpeelen.
Als eens de Hooftftad, hier te ftichten aen zijn wal.
Het mei4t-¥an uwen naem op 't voorhooft voeren zal.
'k reets dien gouden tijt me:t wijde, fchreedcn komen. Door d'aen-
Dat een geweldig bofch van omgekeerde boomen, ..
Zoo diep de wortels neêr zal fchieten in 't moeras,
Als 't met zijn torens hoog tot aen des hemels as-
Staet op te vaeren, 't geen verheerlijkt,, allen rijken.
En koningfteden zelf de boukroon af zal'ftrijken.
Dan giet de Koopfortuin en Welvaert, milt van hand,-
Haer rijke zegeninge u toe van allen kant. '
Gelijk 't rivierendom uit allerlei geweften,
Zijn daelend ilroomnat geeft den Oceaen tea beften, '
Zoo drae het bergfiieeu, nu gefmolten in de zon, > !
Ten bergkruin afbruifcht, zwelt ea overgaept zijn bron.
Dan ftrektge ó Stad, zoo trots.te bouwen op.tweeftroomeni üe^^e
Een wijk, voor die gedrukt verleegen tot u komen
Een herberg zoeken in het nijpen van den nood.'
Gy zultze koeftren en ontfangen in uw' fchoot >
En meermaels afgebrant, geplondert en vertreeden,
Verrijzen uit uw afch met fchooner ilal van leeden.
Tot op 't gehengen den Zeemonarch, het Y,
Aen mijn orakelzang en diepe profecy
Gedachtig, u gebiet zijn' breeden vloed te bouwen,' :
En op een zeilend vlot uw leven te betrouwen t ^
In wilde zee, getrooft dat Nereus dit beftemt.- ' re
Wat. wondren zultge zien , wanneerge uitheemfch en vremt uitlrel^ni
Een
was van
een maghtl·^
ge fladj acn
:(ijnen
Jlroom te
bouwen^·
een uujl^
verflrelf-
k^n voor
onderdruk:··
ten en
vremdelin^
gen.
Door dé'
fihcepÏ-
vaerd'ha»-'-
re pae/en'
11% D E Υ S Τ R O O Μ.
Een andre werrelt zoekt door onbekende plaflen,
En zonder graedboog en de lely der kompaflen
Den werrelt gordel fnyt, en werpt, met rijken buit.
Voor 't -zwaere paelwerk van uw' ftroom het anker uit 3
Dan nioetge leeren de geftarnten onderfcheien,
Die veilig by den nacht uw vloot in .zee geleien ^
Of licht bedriegen op de zorgelijke plas.
De wreede Beeren, dicht aen 's hemels uiterfte as.
De Paeu, die haeren ilaert wijt uytfpreit in het Zuien.
Orion, zwart om 't hooft gezwollen van de buien.
^ De Boer Arktoiilax.y die met zijn zwaere leen
Het wed der zee beroert, wanneer hy moê gereên
Op zijn befneeude ileede, al hijgende af komt treeden j
En weer met ftormen dreigt, ten wolken ingereden.
Ook zultge letten op het vreeilelijk Sei-pent^
Dat, als een breede ftrael van vier, zich krult en went
In 't Noorden ; als gy 't ziet van blaeuwen zwavel gloeien ]
Hael in de fchoot, 't zeil neêr. Een nachtftorm aen het loeien
Steekt van de Noordpool op, en mengt de zee en lucht.
De Regenftarren, bleek en kout van waterzucht,
Staen op den norfien kop des Hemelftier^ te grimmen.
Maer als de Pleiades beginnen op te klimmen,
En fnoeren \ haer met gout, of Pollux uit zijn trans >
Of Kaftor 't water kuil met tintelenden glans,
Dan zal de Doljfijn zich niet kronkelen in boghten.
Noch 't pekel fchuimen van omtuimlende gedrochten.
De zeeman zet geruft dan alle zeilen by,
En trooft zich met de gonft der winden en 't gety.
Dus ilaen uw borgerye en gilden aen te groeien.
Oegctve-G·^ zult gewetendwang en tieranny befnoeien,
'devZ^^^ De vryheyt voor blazoen omvoeren in uw' fchild,
iichtln. En teugelen, al wat te reukeloos en wilt _ .
Durf fteken nae die kroon j dus leert gy 't volk beftieren,
Met na den eifch den toom te korten en te vieren,
' O koop
-ocr page 179-het vierde β o e.k. 113
O koopjuweel! want in den ring van Nederlant
Noemt u mijn zanggodin met recht den diamant.
Maer eer gy vierverf zult uw oude w allen iloopen,
(Want zulk een' wafdom laet ,u 't noodlot toe te hoopen)
En fpringen verder uit, moet nienige oorlogsvlaeg
Afftuiten op uw borft: nu zal de goude Taeg
U vaeren in den fchild, en d'lber met zijn Kraeken,
Begort van vier en vlam, als Kolchis tovcrdraeken,
Uw ilranden dreigea, tot een Jazon, trots van moet,
Den ilroom van Gibraltar verf met het Spaenfche bloet^
Dc waterilang verniele en w.reede ,roof harpije,
Met zijnen donder fchokk' de kuft van Barbarije ^
En ilae Toledo met een dootrchrik voor het hooft.
Nu heeft de Teems zich zelfs de waterkrans.belooftj
En hecht van Doever en zijn'ikrijtberg, te vermeten,
Op Schevelingen den metaelen waterketen.
Hoe ift ? ik voelme =t jbloet ontroeren, .en 't geluit
Bezwijken in mijn keel, ^maer neen! het moet'er uit.
Wat zultge hooren, ó doorluchte waterlingen!
Als weer Kartage en iRome elkander hier befpringen.
Op Yilroomgod. beman aiw vlpoten, voort in zee.
De vyand blixemt vaft afgrijilijk op uw ree.
Ruk aen. de Vriefche Leeu, de Maes en Zeeufche baren.
Uw bontgenooten zijn .bereit hem in.te vaeren.
Daer dondert zee eniftrand. ik zie t, zy rukken voort.
Kanonnen, zwanger van falpeter, vier en moort,
Aen 't baldren in een' ftorm j de blixemgloet, gefchoten
Uit monden van metael, drijft doUe donkerklooten
Door buik en ribben van de kielen, .fcheurt en rijt.
En fteekt het water aen. de korft der ftranden 1'plijt,
De ftrandduin davert, als de losgcborfte zwavel
Het marmer fchokt in zee tot op des afgronts navel.
De buskruitrook bedwelmt de zonne, die het bloet
In d'oogen fpat. men ziet hier niet dan vier en gloet.
Ρ Een
En vicr-
tnaeluitgc-
leit wor-
den , en
tno edig in
alle ram-
■penjoet uit"
hardm ter
:(ee tegen
Spanje,
Fortugael,
En Enge-
lam.
Befchrij-
•ving van
een
114 D Ε Υ S Τ R O O Μ.
Een rchnklijk krijgsmuzijk van trommels , zeetrompetten,
En fcheepsklaroenen j en kortouwen en musketten,
Wort met een' naeren toon en heefchen kreet verzek
Van ftervenden, gev/ont, geblaekertj neêrgevelt,
En 't kleed van \ lijf gezengt, en in de lucht gevaercn.
Zoo drae de fcheepsmijn fpringt, weer plompende in de baren,
Half levende, en verminkt, ^en nu in deeze ellend
Te fpaé vervloekende het oorlogselement.
cn den oor- Stae vail: u ftaet noch meer t onworillen. 't zal gebeuren
^^^ Zont 3 met toegebonsde waterdeuren
Aen 't pruilen in zijn kil, uw vloot zijn' ftroom ontzegt-,
Dan moet de zeekortouw weer pleiten voor uw recht.
Het Deenfche Zeelant, en de Zontfluis, opgebroken,
Getuigen ofge uw eer manhaftig hebt gewroken,
'k Hoor donderdrukte Belt, belegert op zijn' grond,
, En darmen op den rug gevleugelt door de Zont,
Uw machten, daer hy zucht, in zijn paleis beilooten.
Om byiianr roepen, voort te wztCÏ met uw vlooten.
Verlos den ryxiloel. red uw bontgenoot, ruk uit
De kramme en grendel die den waterdraeiboom fluit.
De fleutel van kanon zet alle poorten open.
Dus moogt gy overal op d'overwinning hopen,
En zien den lauwer der triomfe te gemoet,
Eloe fel een oorlogsftorm op uwe grenzen woed,
O Yftroomgod, zoo lang uw hooftilad het geweeten
Den vryen teugel viert, en God, in 't licht gezeeten
Op 's hemels troon, alleen de ftraf der zielen laet.
Die, niet fchofFeerende het lichaem van den flaet,
Indien zy dwaelen, uit onnozelheit geweken
Van 't rechte pad, den mond des lands noit wederfpreken.
Zoo lang gerechtighéit de hand flae aen het roer
Der ilede, en in 't gericht den gouden fepter voer ,
En Eendracht haer verbind met haere bontgenooten,
Is alle maght te zwak haer grcotheit om te ilooten.
Maer
-ocr page 181-het vierde boek. xo^
Maer och: wat heeft uw itad niet uit te ftaen te land' 3
Als zy allengs begint te groeien aen uw ftrand 1
En gy^ ó Muiderflot;, wat zultge van uw' tooren
En prachtig burgtkanteel gekerm en jammer hooren!
Hoe deerUjk zal de Vecht, met bloetkoraalen root
Bcfprenkelt en geverft, beichreien zijnen noot:
Wen 's lands Andromeda, geklonken met een' keeten
Aen barren rots, en voor het ongediert gefmeeten
Ten roof en fchoufpel, met erbarmelijk gezucht 3
Vergeefs de handen wenfcht te fteeken naer de lucht,
(Zy zijn geboeit) vergeefs haer naekte leên te dekken,
Dacr vaft de kluifters haer gewricht en fpieren rekken,
Zy afgemartelt, en gedoodverft van de fchrik,
De muil van 't ftran^edrocht verwacht alle oogenblik.
'T is uit met haer. 't en zy een PerfeuSj uitgekooren
Door 't zeeorakel 5 tot haer hulp en trooft gebooren.
Die zijne pennen aen koom ilreeven, hare fmart
Verlichte, en iloot zijn zw^aert het monfter in het hart.
Schep moet. gy moogt geruft op zulk een' wachter flaepen,
Die onbezweeken, en geduurig in de wapen,
Zijn' krijgsleeu weiden laet in een Oranjen velt.
Den feilen landdraek, die noch van venijnen zwelt.
De blaeuwe kam verheft, begint den ftaert te krollen,
Te fchuifelen, en flaet van bloetdoril voort aen t hollen,
Zal hy met kracht de pan in khnken, onverzet.
En d'eerfte Heiland zijn die uwe paelen red.
De Staeten, en des lands gewittigde overheeden,
Op 't bloetfpoor van Tarquijn, de hoofden afgefneden,
Uit haeve en erfgefchopt, en 't vaderland ontzeit,
Verrijzen weer op 's Mans vernuft en dapperheit.
De foriTe Tuinleeu, met vergifte tooveiJranken
In flaep getoovert, hoort van ver de wapenklanken;
Verrekt de fpieren, flaet en flingert met den ftaert,.
Schud zijne maenen, en opfprin^ende onvervaert,
P^ 2 . Rukt
Zy fpelt»
ivat de
Stad te
lande :{λΙ
hebben uit
tc Jlacn.
"t geheel e
land) word
als een an-
dre Ayidro-
meda i de
handen ge-
bondeny en
den moet'
wil ten
froi over-
gegeeven.
^^ Scaetmartelaeren 5 fchelms met landverraet beticht.
rmnj ver- Dan wort de tieranny de wreede voet gelicht,
'fletilder giOO^^ Welhem 5 door de keur en ftem der Staeten ,
Stacten.cn Die nu 't ondraeglijk juk des dwingelands veriaeten
Prinjhi De ichoone Zevenftar, die met een heiHg licht
van Oran- Nederlanden noeh zal ftraelen in 't gezicht.
Ten veltheer ingewijt, drijft voor zijn leeusbannieren
't Ontuchtigh roofgefpiiis van havikken en gieren,
Groothartig op de vlucht, maer duikt vry in uw bron
O vlieten, en verbergt het aenfchijn voor de zon,
Die u 3 zelf toegedamt, uwe afgeftormde fteden
Zal toonen, binnen van de hongersnood beftreden,
Van buiten met den branf en borgermoordery,
En plondering gedreigt. dan gaetge zelf niet vry
Vermaekelijke Vecht, een weerwolf^ tuk op loogen,
En met een fchaepevacht het lichaem overtogen.
Dreigt uwen fchaepeftal, betrouwende op zijn woortj
Hy ruft niet, voor hy 't al bloetdorftig heeft vermoort.
De lammers, veel gewooii te watren in uw vloeden,
Staen voor zijn tanden bloot3 geen blaeten fchut het woeden^.
En gy, t onzacht gewekt door 't vreeilijk moortgerucht,
Hebt niets tot haere hulp, als traenen en gezucht.
i -nie Tar- ^^^^ ^^^ftormbok werk! wat aalmén muuren rammen
van ^^^^ fteektmen fteden aen met oorlogsblixémvlammen!
JjL·' Hoe menig ftroomgod zal 3 verkropt van borgerbloet,
Opftuiven naer zijn bron met aerzelenden vloed ?
Apollo zelf wil weer, in zulk een vloek beladen.
Den diiTel wenden, en met ongerukte raden
Te rugge ipoên, als op Thyëftes moortbankeü.
dOnmenfchlijke Alba meft zich woedend geil en vet,
Hy flint den zuuren oogft des landmans met zijn tanden.
Slokt ganfche fteden in zijn gulzige ingewanden^
IIÓ D Ε γ S τ R ο ο Μ.
E.ukt met de klaeuwen om verwaten moortrchavotten,
, Noch rookcnde van 't Moet der troiifte patriotten,
En weder ^
van
F
i
-ocr page 183-het vierde boek. 117
«
En tapt den borger 't bleet met zijne tranen af.
Gelijk een winterbeer, geborften uit zijn graf, ^on h
En nare fneeufpelonk al grommende aen koomt ftuiven, P^cw,
En grijpt d'onnoile kudde en harders in zijn kluiven, die onder
En biaegt en zuigt bet merg uit fchenkels en gebeent': Igtvcrflin-
Zijn wreetheit holt, en kreunt zich niet wie dat'er weent, eemnLem
Maer zoo een bergleeu, da^r hy weid, en onverdrooten wm be-
Plaft tot den buik in 't bleet, hem komtop'tlijfgefchooten,-^^'''<?^'^
Uit zijnen fchuilhoek; op den driefprongh, hem verraff, "^^al^l"
Dan druipt hy bevend wegh, en trekt, van vrees vermaft.
Den flaert van achtren in j de ruige borilels rijzen
Van dootfchrik overendi hy zelf verloopt zijn fpijzen.
En wenfcht alleen nu t lijf te bergen in dien nood.
Dus wil het Alba gaen, en alle die te fnood
De vryheit kneevlen, en opgroeiende in het woeden,
Den borger taifterëh met Inquifitieroeden.
Meer heeft de Waermont uit zijn koor niy niet gefpelL 'Άφηίν
Maer gy 0 Vecht, die \ Y zoo hoog ziet opgeftelt, ' ^Zgh!^'^
En zelf d'orakelkerk en water wichelaeren
Hem kroonen tot een hooft der Nederlandfche baren.
Verheug u, en begroet dien grootcn bloetverwant,
Wiens zegen rijklijk toe zal ftroomen aen uw ftrand.
Hy neemt uw' ftaet ter harte, en voor zijn bontgenootea
Is zijne milde hand en fchatkift noit gefloten.
Hier zweeg de Poëters en waterprofetim
Waer vlugtge, riep het Y, waer vluehtge ο wichlaerin ?
Och! keer die nooden af, die donkere onweervlagen;
Of zoo een bloetilorm tot ons onheil op moet daegen
Zalf onze wonden met uw godlijke artzeny.
Hy riep vergeefs, zy zonk nu neêr, om in den ry
Der vorften, 't werk van haer gezandfchap te vermonden.
Ganfch Neêrlant heeft hier nae, al zuchtende bevonden, ende wacr^-
Hoe die gedreigde orkaen van oorlog heeft gewoetj hatyn
Toen zy haer vryheit^op moeii wegen tegp bloet. ^etxehc,·
Dia
■
-ocr page 184-ii8 D Ε y S Τ R O O M.
Die rampen zijn voorby. maer in de dapperheeden,
Door wien dat groot gewelt zoo braef is doorgeftreeden,
Heeft d'Yftroom mee zijn deel gelijk in 's krijgsgevaer.
Het ilaet hem levend voor, hoe een vrybuitenaer,
Gewoon langs zijne kuil te plonderen en rooven,
Qiiam met een handvol volks ter dijkbreiïe ingeftooven,
En nu geen Hoen geleek, maer Engelandfche haen,
Die fcherpe fpooren durft in 's vyands fpieren ilaen.
Hy wacht een leeger af van meer dan hondert paerden,
En werpt zich midden in de blixemende zwaerden^
Treed zoo veel dooden en gevaeren in 't gezicht ^
Als oorlogshelden, op een' krijgstoght afgericht.
Noch houd hy de kornet begreepen, daerze kleeven
In 't zuigend veen, en zich te fpaé ter vlucht begeeven.
Zoo iluite Schanderbeg ^ door Amurath getergt,
En wreeder Mahumet ^ in 't woeil Albaenfch g€bergt,
Met weinig oorlogsvolk, de dolle razernyen
Van Schiobargen ^ met JaniiTars en Spahijen:
Een leeger 3 ilortende in zijn rijk met meer geweld
En grootcr meenigtC;, als de fprinkhaen op het veld
In eenen droogen herfil. hy ilaet hun in de lenden 7
Van achtren, keert het fpits ^ d'aenhortende oorlogsbenden,
Door wanhoop aengevoert, en ftrijdende op hun graf^
Van vooren trots op zijn' bebloeden fabel af
Hier is geen uitkomft aen. de neêrgehouwe lijken
Beletten hun weerzijds dien Herkules t'ontwijken.
En gy Boflu, al zagh de zuiderzee uw vloot ; j
Verflagen, zult uw^ lof noch hooren naer uw doot.
Ik wenfche u op papier te fchetfen naer het leven,
Daer gy^ lafhartig van uw oorlogsvolk begeven.
De waterleeuwen van Noordholland op uw^ fchild
En yzre borft verwacht, wat wort^er bloet gefpilt,
Hoe Ilaet gy voor de maft: als waertg^er aen een^ keeten
Gebonden." elk is op den Amirael verbeeten.
Nu
X)c daj>per-
heit van ee-
nen vrybni-
ter, ""t Hoen
gcnacmt3
Wort met
den moet
•van Schan-
dcrierg
vergeleken.
Lof van
Βοβίί.
i
-ocr page 185-HET VIERDE BOEK. 119
Nu zetten op zijn vlagge al d'oorlogskoggen aen.
Noch houd hy 't heel de nacht op zijne krijgshulk ftaen^
De norfle Voerman van den noorder Beerewagen,
Hoe ftyf van kou, vergat zijn traeg gefpan te jaegen 5
Om 't eind der ilagh te zien van zijn bevrozen as.
De zon verfpreide nu haer itraelen door het glas , ^ i
Der Indiaenfche zee, op 't aengezicht der volken, - ' ^ \
En fchoof de nachtgordijn van ^t vochtig oog' der wolken ^
Toen d'onverfufte helt, geëntert en belet.
Gelijk een bofchzwijn, van het jachtgefpan bezet: 7 . ,,
Vergeefs zich weerde, tot de middagh aengeronnen, >] ' ■
Den oorlogsman eer zagh gevangen als verwonnen. ' ; "
Och! hoe veel fchooner blonk uw glory uit aen ^t Y, ^·
Zoo gy 5 geen deelgenoot van Albaes tiefanny.
Den Waterlander niet waert in den fchild gevaeren * ;
Met handen, klam yan bloet'der Rotterdammenaeren! )
Een wreetheit die al d'eer verdonkert, boven drijft, = i
En uwen naem met bloeu in '^s lands kronijken fchrijft. . Λ
Zoo wifcht een mifdaet uit een^ reex van heldenda'eden:
Men etft het ongelijk in koper, en op bJaeden
Van eeuwig parkementen voed het als een wond^ :
In ^t hartl· maer weldaet valt op'een onvruchtbren grond,"
Die wort als op een blad,van.^Water aengefchreven 5 -
En teifcns metten ftroom in doode zee gedreven. ^
Noch was ^t den Ygod niet genoeg der heldeja moet dygoddc
Te ziei^.in zijn gebiet j hy zelf wil zijnen vloed dyctfiT.
Verdadigen, en nu gedenkende aen de zangen
Der Zeefibil, zijn ftad, die noch verftrikt blijft hangen
In ^t Spaenfche net, het oog verlichten, om de zy
Te kiezen van Oranje, en leeniger voordy.
Hy walgde van ^t gezicht der raden, galden, ilaeken.
En ^t vreeflelijk geloei der ilervenden in \ blaeken
En branden./t doodfche ilrand en al de vogelwijk
Verftrekt een moorttoneel, gevult met lijk op'lijk >
De
-ocr page 186-120 DE YSTROOM.
De bloetraed brult gelijk een Tiger^ die gewrongen
Door d'yzre tra/lie, en de ketenen ontfprongen,
Zijn tuchtheer aenfchent, vult liet hui^ met roof en moort:
Dan gaet dbnnoile wieg niet vry, hy ilaet ύ voort ^
En voed den wreeden -dorft en lion-ger met verflinden.
den^'ziT ^^ fprak in 't woriUen van die donkere onweerwinden,
Verflagen in 't gemoet, den zuiderzeegod aen.
aen fielt 6 Vader ;, 't is met u en -mijnen ftroom gedaen.
«fio^ i" ^^ kroon van Amfterdam aen t waggelen j zal ^vallen ^
lanu voer En wy, bedrukt het puin 4er omgewroete wallen
«og^»' Aflekken van den grond, en lijden in ons hof
Een' ftooker van 't noordwe'ft 3 vaft kaatzend' met het ftof
Der hooftftad , ons ten trots, 'gy ziet aen alle kanten
Het land in oproer , en de maght der eedverwanten
Aen 't groeien 5 yder zw-eert Borgonjes ftandert af.
En offert aen NaiTau den vrijen veltheerilaf.
Noordholland heeft den toom lang in den nek gefmeeten.
En houd zijn vryheit vaft. de Vliflinger, -verbeeten
Op bloetplakkaeten en^den brandtol, is-nu moê
Te zwoegen onder 't juk. noch wort de vette koe
Van Holland, ^bloet en vleefch ten jadders uitgemolken.
En zou eens Amilerdam de kruin tot aen de wolken '
Opftcekea^ ^antfch Europe5 en A£rikaenfchen Moor,
Japonner, en^vaen verftrekken een "kantoor,
En zijne wiiTelbank geduurig aen zien .groeien,
Met een gewenfcht getijde, in 't ebben en in 't vloeien.
Een zilverty, dat ftroomt met baren khnkklaer gout:
Dan moil het uit den dwang gereddert, eer die-ftout
Hier zi/nen zetel veil, terwijl het hart der heeren
En borgren twijfFelt aen wat zijde 't zich wil keeren,
En, als een onruft, door gewight noch veer geftuit,
Vail wankelt, noit geruft noch zeker in befluit.
Tem 'Ïa'cd ^Y Enkhuizcn, en de Waterlandfche vlekken
. οηχβ ie Gebieden 5 met hun vloot rot op mijn' ilroom te trekken,
/φητη. .De
"· - ■ ' ■ - ^
-ocr page 187-Η Ε Τ V I E R D Ε BOE K. 121
De Stad in d'oogeö tè braveeren op mijn rijk.
Die wil ik flux den moed ontvonken 3 tegelijk
Haer hulpe bieden, en verdrtikken > en betoonen
Dat wy met eigéia keur haer vyanden verfchoonen,
Pp 't punt3 dat alles fcheen gevallen in haer hand,
En in een toght verniett de hoop van Waterland.
Dit wil den bontgenoot dm moet in top verheiFen,
Den Amfterdammer als een donderkogel treffen,
Te rugge leeren zien, en toonen, dat een god
Zijn vryheit hanthaaft, en de Spaenfche hobgmoet knot.
De Zeevorft, óp de komil des Ygods afgeftegen,
Van ZijTic fchttlpkoets-, toont zich vaerdig én genegen.
En geeft zijn^ fchóonzoon ^t woort. [want vader Oceaen
Had zelf hem tot die trou^ genood eil aengeraén.^
Hy preft de vlooten o^, die over Pampus ftreeven > , v^hael
En dicht voor Amfterdam ten' ank^r zich begeeven. : r : -
Nu ftremt de blaesbalg van ^t Nootdooften, ftreng en guur, Undjbh
Al 't water tot een vloer van ys·',^ een dikke muur
Van marmer, eia beklemt de fcheperi' in dt fchotfen
Van ^t grondys, vaft gegroeit als- bhnde waterrotfen,
Op een gefchoven iri den yögang., met gedruis
En hol gemor: elk ziet beik)rven riaer z^jn huis
En kindren om , de doot begrimüze aen wederzijen:
Hier dreigt hun 't ilael den draet des levens af te fnyen,
Daer fteekt de winter op mét hagel·, ys en fneeu, '
De Kreeft verftijft van kou. de^rellfe Hemelleeu
Is grijs berijpt om ^c hooft, de zon-, de koude ontweken,
Vreeit herwaerts aen' ^t gezicht'uit haer karros te fteken.
Wat raet ? de ftad valt uit met vierwerk, brandgeweer
En pektoorts en harpuis, hier iis geen uitkómfl:· meer.
die daer in
beivillight.
vloot ^
die in V
jfi bc^eP op
hctY,
fchtelijX
gejluop
wort ^ en
uit het
dreigende
fevaer be-
^^ ouden.
Maer. d^'Ygod zorgt voor u, hy zal het niarmer floopen,
En bonzen met zijn^ armoden breédén ysda^m open.
Ik hoor van ondren ^t ys vaft bommen, ^k zie van ver
Hoe't fplijt en dreunt, en ftaet bezaeit met ftar op ftar,
α
-ocr page 188-122 DE Υ S Τ R O O Μ.
Of eer een regenboog van ftarren, met koleuren
En ilraelen gefchakeerr. daer is het glas aen ^t fchetiren ^
En laet door d'open byt den Waterlander uit.
Een ipringvloed zet hem voort, daer hy op Pampus ftuity
En mits hy 't dreigement der Hooftftede is ontkomen ^
Slüic dadelijk de bres der opgereeten ilroomen.
D'aenzienlijke Raed terwijl^ en borgery
In 't wonderwerk veriiomt, beginnen aen deen zy
Te wankelen, men roept5 de hemel is ons tegen ^
Maer eermen zulk een heir van zielen kan bewegen
Die grooten overiprong te waegen, en van heer
Te wiiTen^ draeit het werk noch jaeren hene en weer5
Eer 't uit den winkelhaek bewogen onder t draelen ^
Mee open poorten ^t huis van NaiTauw in durft haelen.
De fcheepsboukonftenaer helpt dus het oorlogsvlot
Eerft: aen ^t bewegen, viert weêrzijts het ilagbed bot^
Daer 't nu aen 't wiegen door gewelt van dommekrachten »
Vaft op zijn rollen fchokt: al d'ommeftanders wachten
Met fmart dit draelen af, tot dat het lang gefolt,
Getuimelt en gefchrangt, met kracht voorover rolt,
En fpoelt den mont in 't Y, en fcheurt het water open.
De ronde kimmen en rantfoenen zijn beloopen
Van fchuim, door zulk een' flagh oprijzende uit den grond:
Terwijl 't nu aerdig ftrookt, en prijit des bouheers vond.
De vryheitj t'Amfterdam. zoo lang een tijt verfchoven ^
Stak eindlijk dus haer hooft met grooter aenzien boveii.
Gelijk de zonnebloem, verilingert op 't gezicht
Der zonne, moeder van het albezielend licht,
Geduurig op ziet met zijne oogen van beneden ^
Haer volgt, van daerze in 't Ooft ten wolken uitgereden^
In ^t root fcharlaken praelt, tot daerze met een kroon
Van diamanten en karbonkels, uit haer troon
Getreên op d^avontkim, met eene mai van roozen.
De blakende oogen dekt en wangen, die nu bloozea
VüB
-ocr page 189-123
HET V I Ε R D Ε Β O Ε Κ.
Van hitte, en gloeien door het floers derAvolken heen.
Zoo zet de Vryftad aen het Y, noit afgeftreên ^
De vryheit op 't altaefj ten trots der dwinglandyen.
Die dit * Palladium noch wenfchen eens t^ontwijen.
Dat Godsbeeld, hier in ^t land, als een verborge fchat,
Ten hemel afgedaelt, een heiligdom, de ilad
Zoo dier vertroiit, befchermt de macht der Amftelaeren.
Die IS het te gering hun eigen grond en baren
Te veiligen, zoo zy niet al den oceaen
Ontflaiten, weigerende in vreemden dienil te ftaen.
Toen 't Ooften, ziende allengs de fchat van Holland groeien
Verradelijk beilont haer fcheepvaert te befnoeien,
Beflaet in Pomeren en PruiiTen, Zont en Belt,
De koorenvloot van ^t Y, en rooftze met gewelt:
Dorft Amfterdam (hoe klein 't zich toonde voor twee eeuwen.)
Zich met meer koggendan gantfch Holland met de Zeeuwen
Te famen rukte, in zee begeven, en het ilrand
Der roovers pionderen, hun vlotten in den brand
Vernielen, en gekeert met zege, en trots gewroken,
Heeft op het hoog toppet den bezem opgefloken,
Als die de ruime zee, van fchuimers lang geplaegt,
Nu zagh door haren moet geveiligt en g^vaegt.
^t Heeft federt menigmael, eer 't zulk een^ milden zegen
En rijkdom door de hand des hemels heeft verkregen,
In 't oorlogsvier de proef en loutring uitgeftaen.
Nu dwingt het Barbarye, en Hagars halve maen:
Dan flaet de waterleeu, al brullende opgefchoten,
Zijn klaeuwen reis op reis in Londens oorlogsvlooten.-
En \ Y bezwijkt met zijn drie kruiffen, voor geen maghf
Van zoo veel kroonen, in dien ftorm te veld gebraght.
Ik zwijgj hoe ver het met zijn vlooten door durf dringen,
In andre werrelden den Indiaen befpringen,
^ Het beeld vm^allai i dat de Trojanen » en naderhant de Romeinen kwaerden j ah
iet τ j waer aen door 'f noodlot de behoudenis des rijks tfas gebonden.
De Vryheit
is het Pal'
laditon
van Am-
fterdam.
d'Amflcr'
dammers
de :(ep ge-
j'chuimt
, hebbende,
ficeken deii
be:^cm op
de 7ΐιαβ,
ΙΖΦ DE Υ S Τ R O O M.
En Tarta* en Sine^s, m wky verhit op buit.
Met Oorlogsjoiik §n Praeji pp 't water rooft en mit,.
Bravecren, en de vlagk vc)or Hollanjd leeren ftrijken,
En draeien op den duim d'ooftindiaenfGhe rijken.
Zoo mannelijk ^n rieex van Oorlogsdaden kroont
Mijn^ vloet met eeuwige eer. de koopvaerdy^ loont
Hem rijklijk met haer \vinil> elk felienkt hem hare gaven.
En ruft in zijnen fcboot als een gewenfehte haven.
g^^'i^ oneindlijk meer zijn' grooten naem trompet^.
Yjh-mn 'isA^ Amfterdam, zoo breet langs zijne kuft gezet,
Υ en AmfteUlrooni, geklemt in nauwer boghten,
ί/^ίΓ'' hondert aderen om ftryt de Stad bevochten
hebben. En laven, met hun verfch en vlietend ftroomkriftal.
Vcnccdje Vencedje trouwe vry, om ^t jaer, het zeegeval
trmit de Elertogs ring^ wen hy, op't prachtigfte uitgeftreekenj.
^^^^ Op t feeft der Hemelvaert, die werpt in zee, ten teeken
Yan 't eeuwigh echtverbond , met Tethys aengegaén:
Dan fteek' het Wapenhuis, Sint Markus oorlogsvaen
Te trotfer uit, en mann geleien, galeaiTen
En krijgsfeloeken, om de Turken te verraflen ^
En hael' de zeeilag van Lepante weer in top.
Wy heiFen met meer recht den waterftander op:
AVant Amfterdam verbont noit waetren met gefchenken^
De Zeegoon vliegen zelf gewiUigh van haer wenken,
En trekken goniligh met de Stad een zelve lijn.
ó Heerhjk kpoppaleis, hoe luft^ hetrne in dees fchijn,
Verflingert pp uw fchopnte en keur van rijke gaven,
Met heerelijker trant den zangberg op te draven,
Zoo niet mijn zangheldin, nu met een laeger toon
En waterlucht gedient, ontzagh na, zulk een kroon
Te fteken, die alken vergunt aen fenixpennen,
Gewoon met vluggen zwier de fteilten op te rennen,
My d'oogen met haer' glans en weêrhcht ilegs verblind/
Noch is de knoop zoo nau die u aen \ Y verbind.
i
Dat
-ocr page 191-HET VIERDE BOEK. izf
Dat ik my niet ontJioaw, al fchijnt bet buiten reden,
Ook menigraael m uw wara«den in te tr-eeden.
Of zou mijn ftroomgedicht wd aerden nae den ft room,
En luiftren op zijn' trant tc minder na de» toom ?
Met welk een recht magh 't Y op zulk een Hooftftad pratten ^
De ware ftapel van a;ls 's werreks koopmanfchatten.
Hoe luflig weid het oog der vreemden, aen zijn' kant>
In zulk een' rijken beemd van huizen 5 hier geplant,
En in den grond zoo diep gewortelt, als hun kroonen
Ten hemel rijzen, en een marmerrots vertoonen.
Geen min iieraet zet weer de ruime vaert van t Y,
Als in vergelding, 't Hooft der waterfteden by :
Het zy men zich vergaepe aen zoo veel lange rijen
Van havenpaelen, die bequame havens fnijen
En deelen, elk een plaets vergunnen naer zijn foort.
En even vol rondom met fchcpen zijn geboort.
De Noordfche handelaer heeft hier zijn plaets verkooren^
Daer, die de wilde kuft uitplondert van haer Mooren.
Gins die noch ruiken na de geurige Levant.
Hier zietmen laeden, daer wéér loiTen, al het ftrand
En 't water grimmelt van matroozen, vremdelingen
En koopliên, die hier uit alle oorden famendringen.
Het zy men fchemere op de fchoone regenboog
Der zyde vlaggen, zoo welluilig voor het oog.
Zoo dartel uitgefpreit, de goude paeuwevêeren
Niet ongelijk, wanneer de paeu aen 't triomferen^
Met opgefteeken borft hoogmoedig prijkt en draeit,
En dbogen toont, in 't velt van haren ftaert gezaeit:
Of eer komt met een fchat van diamanten pronken,,
Weêrlichtende in de zon met tintelende vonken,
En duizent kleuren ^ wéér opgloeiende en vergaen^
En domlende ondereen, hoe vrolijk zaegtge ^t aen
ó Y ftroomgod! hoé trots fpanfeerden uwe ftroomen
Toen. Holland van den Teems met zege wéér gekomen ^
Uw^
Üet^^et
wederom
het grootfie
fieraet aen
Amfier-
dam by met
ψίίΐζ^ een
bofch van
fcheepen en
vlaggen.
DE Y S Τ R O O M.
Uw' vlped bedekte met een gloeiend paviljoen .
Van wimpels ^ gefchakeert to€ een triomffeftoen,
Verlicht door duizenden van vieren ^ langs de ftangen,
En marflen vaft geliechtj terwijl kortouw en ilangcn
Matroos verquikten met hun dreunende muzyk.
Oc menigte Wanneer de zonnekloot, vermoeit zoo lang te pryk
Imdf^'^ln hemels tent te ftaen ^ begint in zee te daelen,
En kort den teugel in van d\iitgediende ftraelen ^
de ^ rci^C' D^ngt hier een werrelt aen van menfchen, die gelaén
Met zak en koopmanfchap ^ en voor hun geit voldaen.
Vertrekken naer hun huis en vrou, en lieve panden:
Die zien verlegen uit, of noch geen Ichepen landen,
En waer de beurtman toeft, ^t heeft fchyn j dat menighmael
De moeder hen vertrooft, en met een breet verhael
Van Amfterdam, haer groote en fchat en koillijkheden,
Hun vrees bedriegt, daer zy verilommen op haer reden >
En yder zich de Stad verbeelt na zijn begrip,
En ichildert nae een boot een maghtig oorlogsfchip.
Een deel doet Vrieiland aen, en haer beruchte ileden.
Een deel wenfcht aen den zoom des YiTels uit te treden.
Een menigte vertrekt met kagen ^ fmak en jagt^
Na 't Vlie en TeiTel daer hun d^oorlogsvloot verwacht.
D'uitheemfche, die al dat gewoel ziet op de baren ^
Meent Amfterdam is van dien avond leegh gevaeren.
'tVcrmacki Wien ^t liever luft, terwijl de wolken aen de lucht
oftYmet j-iem hope geven van een koelte, dit gerucht
Jachten. ^ ^ji yoor wind door 't zilver heen te ftreeven
Van ^t bruiflchend Y, kan zich in floep of jacht begeeven.
De havens, tot vermaek gefchikt en afgedeelt,
Zijn rijk Voorzien, indien hem d^eenzaemheit verveelt,
"t Zal hem. in zoo veel keur op geene vrienden fteeken,
Bereit op zijn verzoek, 'om mede grond te breeken.
Zijn Rozemont verzelt hem lichtlijk op dien toght.
Wanneer de wind hem dan heeft op het ruim gebroght.
En
-ocr page 193-HET VIERDE BOEK. izf
En ^t jacht na zijnen zin recht door den vloed,gaet ftrijken,
Hoe zal hy haeren hals by blank yvoot gelijken,
Het hair by goude draen, de kaeken by een blad
Van witte lellen 5 met rozebloet.befpat}
De lippen by den daeu van keriTen en moerellen >
De borften. half ontdekt, en lieiFelijk aen.'t zwellen,
By hemelfche appels, waerd van goden afgeplukt. » "
Wat fpelt hy hem een vreugd ^ dien ^t eindelijk gelukt
Te fmelten in haer' fchoot, en op die lieve wangen,
En friiien mond, verrukt van min te blijven hangen.
Met hoe veel traenen fmeekt hy haer het jawoort af.
Zy wankelt nae het fchijnt, en valt hem minder ilraf.
d^\:^goden maeken hem welfpreekender in t minnen.
De fchoone Venus zelf ontvonkt haer borft van binnen
Met een geheime vlam. nu ziet hem Rozemont
Verliefder aen 3 en voed een diepe minnewond.
Och, zeght hy, ziet gy niet de zwarte lucht verdwijnen.
En 't zonnelicht ons weêr met fchooner glans befchijnen.
En wint die donkre wolk van ftrengheit, zoo verwoed,
ó Wreede maegt, noch veld in uw verfteent gemoed j
Ach laet een wenfchlijk licht van trooft en mededoogen^.
Eens ftraelen op mijn ziel uit die aldwingende oogen.
Hoe weinig hebtge, en och! hoe veel weerom gemeen
Met dezen ftroom, daer wy nu gUppen over heen.
Die is eens uitgewoed, hoe fel hy opgeftooven,
De kielen dreigt, en brult en roert de gronden boven,
De tij t ft rij kt eenmael zijne oploopentheit van 't hart. ' '
Maer gy blijft even wreet, en groeit in mijne fmart.
Leer eindlijk van den ftroom, mijn fchoone, leer bedaerenj
Gelijk gy leert, niets van mijn zuchten te bewaeren*,-
Maer in den wind te flaen mijn klaght en minnebsê, -
Vergeeten eer gy 't hoort, gy ziet de golven mee
Dus weinig houden 't fpoor, zoo diep hen ingefchreven:
Met d'yzre kiel, en weêr ten eeriten uitgewreven.
Vryaedie
op don Y-
Jhoom,
Dus wöid' de minTiaei: uk. gelukkig zöö' een li<ih
Van zijn godinne^ een lonk bsm eens gebeuïert mugh
T^intervcr-
maek_ op
het Y met
fleden en
fchaetfcn.
De winter' zelf belet den Amfterdanamenaefefi
Geen vreugd ^ wanneer het Y j ma toegevroZeti barën ^
De roflen op zijn^ rug laet flreeven j zoo gë^wint
Als een Tartaerfche pijl gefchooten Voor de wind.·
Zy fnuiven vier en rook ten neuze tiic, onder 't doopen
Der jeughii, en feliiynen ma Zich zelf vooi-by te löopen.
De fchoone Jofferfchap ^ gedekt met kollli)k borit,
Streelt hen in 't jaegen met hee orgel vsöl haer^ mond.
Met ziet^er andre, mec de vieugds aeni d^e voéten-.
Voort vliegen als eeni fctóm, 't giDdinnettdom' begtöecen
Met duizent zwieren j nu laveeren^ heel in ly
Op d'eene fchaets, en voort gezwierc aen d'andre zy,
^t Omwerpen,, fneller als een arertd op zijn pennen,
En fneller als door 't fneeu de SamOjeêd^n- rennen.
Mijn oogen fcheemren door dat dryvett herie en weêr:
En daer ik hier meê fprak, zie ik ηύ nei-gens meer.
Hoor Rome, en hoor Atheen, wie dorft oit feuter liegen
Als datmen menfchen zagh met yzre wiekén vliegen ?
Hier zeggen' wy ^t met rechü: en" gy^ denkt uit de wijs >
Hoe fnel het glippen moet gM yzeir' op glad ys. '
:Bcqi{aem' De wclvaert van de Stad is mede aen 't Y gebonden.
v^y^'^Lo- De minfte vlieten zijn· beqiiaeiJ^' tóü aitkéïrgroilden ,
ven andrc En dikmaels van den ftroom en- bar^rening vei'heert j
vloeden jot dIq loeiende uit dm grond',· afgfijÜijk gaept , en' k-èert
Het zwaere zeegevaert ^ of ilampü het uit zijü- naeden.
Hier vintmen rotfen,. die geblini! , matioos veh"aedbn,
Daer riffeni, banken en zandplaefën" fteil en breet:
De havenftroomen ftaeni veel· open 5 ëïi gereet
Voor elk, die: recht uit zee Huö bioézem 'm komt ftteeven ^
En vriend of vyand zich tren^ aiïket: durf bfegeevèn.
Maer d^Yrivier heeft met die hiivens-niet gfemeen.
Zijn ziekbed' Pampus zet de kielfen door haer veen
een reede
'i'oor de
Jchepcn.
En
-ocr page 195-HET VIERDE BOEK. 129
En ilijin gemaklijk door, en hindert geene vlooten:
Hy zelf komt eerft in 't rijk der zuiderzee gefcliooten
Met zijnen waterval, en ftreeft van daer, door 't nat
Des zeegods (die hem dit vergunde tot een fchat
En Bruitsgaef) mijlen verre, en ziet de VrieiTche kuilen 5
Tot dat hy eindlijk blijft in Nereus golven ruften :
Nae zulk een langen toght, die niemant kan beftaen
Uit vyandfchap, "t en zy hy zeker wil vergaen.
Ook houd hem ebbe en vloed geduurig in bewegen
Op haren tijt, en weet d'onreinheit weg te vegen,
En fcheit het ilijm en veen, eer dat het famen kleeft,
Terwijl het Leidfche Meir een^ fnellen doorvloed geeft >
Dat kort getuchtigt met gewelt van zwaere iluizen,
En poften, fterker woed en arbeit door te bruizen,
En fchuimt, als 't in zijn plas de woefte golven braekt.
Het grontveen open j dat al droever beeft en krae£t.
De Vogelwijk, de fchrik der fchelmen, recht in d^oogen
Der Stad gelegen, heeft op ^t water meê vermoogen i
Dat hier in naeuwer kreek gefchoten en geparft.
Met grooter fchuuring weêr in ruimen boezem barft.
Dus haelt de ryke ftroom, tot heil der Stad genegen,
Geduurig vlooten in, en kroontze met zijn' zegen.
Wat watren buigen nu niet willig voor het Y,
En ftryken voor de vlag van zyne zeevaerdy ?
d'Eufrates, zeker, fchoon hy fneller voort komt breeken
Uit Nifas bronfpelonk, en fchuurt de vruchtbre ftreeken,
Van *t ryke Armenie^ en, voortrukkende in dien fpoet,
't Geblixemt overfchot van ^t oude Babel groet,
En opent zijne kil den moede Karavaenen,
Die, onder het gelei der Turkfe ftandertmaenen,
Na Bagdad trekken, en den Tigris, twijfFelt niet
Hem toe te ftaen den lof van maghtiger gebiet.
Want zoo veel leeuwen en gedrochten, als^er huilen
Aen zijn onveilig ftrand, en brullen uit hun kuilen
R
van de
diepteen
fchuuring
of den Y-
Jiroom,
d'Eufiaet
en andre,
βΐοοηιεη,
met het y
vergelel^enj
vallen te
licht.
In
I^o D Ε γ S τ R ο ο Μ.
Ia ftarreloozen nacht, zoo menige oorlogsvloot
En fcheepsmaght zend het Y rondom den werreltkloot.
d'Araxes^ al te trots, om van een brug benepen,
Zijn' ongeftuimen vloed met boghten na te ileepen.
Door naeuwe hooien en geweltielen ^ wanneer
Hy ilort in 't bruifchend zout van 't Kafpiaenfche meir^
Ontzeght den Yilroom niet, hoe eng hy wort beilooten
Van paelen, hoe gedwee in zuiderzee gegooten,
Te wijken, en gelijk een' Koning^ onbepaelt
Van rijk en heerichappy, te groeten, daer hy dwaelt
Met vloot op vloot, zoo ver Neptuin, van liefde onftokeia^"
Zijn Zuiler d aerde omhelft, die ichooner opgeloken,
Om zulk een gunit, met vreugd zijn friiTe lippen kuft,,
Hem vriendlijk d'oogen ftreelt ^ en in zyne armen ruft :
Gelijkze beide dus geftrengelt ^ in het blaeken
Van kuiiTche zucht en min, den werreltkloot volmaeken
En telkenen de ronde en omtrek van de Sfeer.
De Scytiiche Arar, en de Heber hoort nu deer
Des Yftrooms met meer luft en aendacht, als het fpeelen
Van Orfeus ^ wen ^t hem lufte een lier of harp te ftreelen,
Daer eene fehouburg van geboomten om hem ftont.
En zagh den zangheld bly de woorden uit den mond 3
Terwyl hy leeu en beer by d'ooren hiel gevangen,- .
En ^t alles aen den klank van zyne luit bleef hangen.
Hoewel de Faem getuigt, dat hy^ uit rouw en zucht.
De traenen niet weerhield, maer vulde zee en lucht
Met zyne klaght, toen 't hooft des zangers, van Bachanten
En wijnpaepinnen, die ontzint van alle kanten
Toefchoten ^ in zijn' vloed geworpen^ mette tong^
Nu ftijf beftorven j noch een droevig klaeglied zong,,
En driemael ilaeu, uw' naem Euridice, liet hooren.
De vlietgod dronk die lilaght al fchreiend met zyne ooren^,
<Dm ^t onheil van zijn' vriend te jammerlijk begaen.,
Noch kittelt hem de roem, den Ygod toegeilaen.
\
-ocr page 197-ο
HET VIERDE BOEK. 131.
Gevoeliger 5 waerom hy traeger wenfcht te vlieten,
En d^Arar fneller als voorheen in zee te fchieten j
Hy 5 om zich langer te vernoegen in die ftof,
En deeze, 0m dat hy groeit en dartelt in zijn' lof.
Zelf Aclieloüs, fchoon zijn hooren is gebroken
Van 't norffe voorhooft, en ^t fchandael noch ongewroken,
Erkent den ftaet van ^t Y, miiTchien uit vrees, of wéér
Een iterker Herkules^ verdadiger voor d'eer
Van zijn^ geboorteftroom, hem, iloiiter in ^t befpringen.
Den andren hooren met den wortel af moght wringen.
De heilige Jordaen, zoo dier van God bemint
Voorheen, als nu helaes van t ongeloof verblint,
Roem vry, als hy door 't kruid van Liban af komt ftroomen.
Op ^t riekend paviljoen van zyne Cederboomen j
De Rijn op wijngaerdloof, langs zynen boort geplant j
De flepende Faktool en Taeg op 't gouden zand >
De Betis op den geur van zijne olyvefprüiten 3
De zilvre Wijffel op zijn graenen, vee en fruiten:
De god des Yvloeds vaert ten hemel, met een woud
Van fchepen, koftelijk en konftig opgebout
Aen zynen oever, en ontduikt de zonneilraelen
In een gehemelte van vlaggen, die hier praelen
En kraeken van de zyde, en goutdraet even fchoon.
De Wijffel brengt zoo veel gewaffen niet ten toon,
De Betis ftammen van Olyven, noch de ftranden
Van Tagus en Paktool getal van goude zanden,
De Rijn parft minder maght van druiven, de Jordaen
Ziet zoo veel Ceders niet om zyne bronnen ftaen,
En fpieglen in zijn glas j als d'Ygod daeglijx kielen
Op zyne ruime kolk laveeren ziet, en krielen
En ftrooken ondereen: en zentze om Cederhout,
Om friffchen vernenwijn, en baren van root gout.
Den witten olie uit deToelje, vee en kooren.
En wat hem d'Overvloet kan fchenken uit haer' hooren. ^
R 2 . Wie
-ocr page 198-132 D E Υ S Τ R O O Μ.
Wie twijiFelt aen mijn zangh, klim op dit fchip om hoog.
Dit oorlogsflot ^ en laet van \ fteil kampanje 't oog
Uitilraelen over ^t vlak, van daer de witte duinen
Zich ichijnen in de lucht te heiFen met hun kruinen:
Of liever daer die ftreek een zilvre lucht verheelt,
En al het duin, een wolk, daer t zonnevier op fpeelt.
Tot daer de zuiderzee \ gezichte ichijnt t'ontilippen,
En in het blaeu verfchiet gefmolten, weg te ghppen.
Wat zietge op 't vloedtoneel, zoo wijt en breet verdeelt,
Opdoiidren, dan een bofch van kielen ? als een teelt
Van ftrandgevogelt, dat, gebroet in zomerdagen,
Nu eerft in eene vlucht de toght van ftrand durf waegen,.
En fpreit zich dichter dan een regen .over 't zout
Der zee,. en blint de zon, als 't zich geilooten hout,
In eene dichte zwarm, van niemant na te tellen
Wat zietmen zeilen, wat bezaenen ginder zwellen!
Hoe groot een vloot leght daer met zijne rees gekaeit,.
Wat vintnien hier een maght die op haer ankers draeit^, .
En wacht een voordewint om voort in zee te fteeken.
B'efchry- Maer ziet gy verder nae de zuiderzeeiche ftreeken,
t heerlijk^Mapzijn, die haven afgefneên i
eL·haven, Met paalwerk? zietze niet als met ontiach. wy treén
rondom Hier monilers op den nek en vreeilijke oorlogsdraeken j:
I7cri ^ ^^^ ^^^^ mond de doot en vier, en donder braeken:
Wanneer de vryheit, dier bevoolen aen hun wacht,-
En \ recht des Oceaens gekreukt vvort en verkracht.
Hier leggen aen de band ^ Griffoenen, Tigerdieren,,
En felle Leeuwen, elk verdeelt in hun bannieren.
Daer praelt de goude Leeu manhaftig in ^t kafteel
Van 't zwaere zeegevaerte, en gaept met open keel
Nae ^t vyandlijke bloet. gins drijft hy in de baren,
Of ileept een^ bloetilreep langs zijn' wreeden muil en haeren.v
Streek^
^ Griffoenen ^ Leeuwen j Tigers j Bergen, ^c. ^{jn naemen van. fchej>en.·^
flüoten,
daer de
Oorlogs-
fchepen
ieggen.
Streek d^oorlogsgod hun eens deze yzre ketens af,
En bonsde ^t gruwzaem Hok weêr open met zijn^ ilaf:
Gy zoud den Olifant afgrijslijk hooren fchreeiiwen,
En een vermengt gebrul van Wateroorlogsleeuwen
En Luipaerts 5 vliegende en onzweevende op den vloed.
De Steden danften zelf op 't water, lucht van voet.
De Harder dreigden met hun yzren ftok de wolven.
De Staertftar ileepte een^ ftrael van zwavel langs de golven:
Zy fpelde met haer roede een^ feilen ftorm op zee,
En blixemde 't gewelt des vyands van de ree.
Men zou de Bergen hier al brandende zien zweeven :
Ja, bergen, die van hout en yzer famenkleven.
Geen Etna wijken, noch den gloeienden Vezeef,
Wanneer hy donderde, en zijn^ vlam ten hemel dreef
In eene vierorkaen, die, barftende aengewaflen,
Leide al het Paradijs van \ vet Kampanje in aflen.
De Spiegel zette wéér aen 't Kormantijnfche ilrand,
Op ^ Archimedes fpoor, de fchepen in den brant.
^ Oudshooren, tot behoud van ftad en land gebooren,
Brak ^s vyands heirfpits in met zijn^ metaelen hooren.
En trof hem op den borft, tot dat hy afgewoet.
De zee bezmette, en hem vergulde met zijn bloet.
De Mauritaenfche leeu, de fnelle tigerdieren.
Die op Kaukaes en zijn befneeude klippen zwieren,
En wreede draeken in het Lybiaenfch geweft,
Verdaedigen alleen met eenen mond hun neft.
Maer fchoon een Hydra weer ten poel quam uitgeftreken ■
Met zeven koppen, elk gefpitft om zich te wreeken,
En braekte Cerberus uit zijn drie muilen weêr
Ee6 ganfche zee van vier, zijn hoogmoet lagh ter neer:
Λ Archimedes wifl de flraelen van de j^on met :{iilk^cen kracht te doen affluiten vangroo-
te Jpiegel^la^cn, dat:(e de vyandÜjl^e fchej>envan den B^oo?nfchen hoofiman Maree^·
in den btant flaeken.
^ Em Qorlogifchij) ^ neii^ den Hcere^Biirgermeeflcr Oudshooren genamt.
133
i
-ocr page 200-134 D Ë Y S Τ R O O M.'
Hy blafte, doot van ichrikj de poort des afgronds open,
En zagh al ^t ongediert verbaeft het veld verloopen,
Als onze Zeeleeu, moe zijn' doodelijken wrok
Te kroppen, dreigde met den klaeii, en ftak een klok
Al t^evens op lut meer dan hondert kopre monden j
De Zeedraek antwoorde, en de dolle waterhonden
Uit zoo veel monden mee naebaften met een barftj
Dat aerde en hemel fchokte, en Nereus zelf j geparil
In enger kil, ontdook de vlamme en donderklooten^
Ten kopren oven van hun keelen lütgefchooten.
Hier onder moght de Roos verfchynen, op haer' ileel
Zoo preuts en heerlijk opgelooken, maer geheel
Omzet met doornen van metael, niet aen te raeken
Als met ontzach en fchroom, waer voor de Ridders waeken>
Gelijkze mee de Maeght befchermen, en een ry
Van Landen, die men zou fpanfeeren zien langs 't Y.
Maer veiliger is 't hen niet in den ilaep te ftooren.
Zy zijn oplopende en verflindende in hun' tooren.
En niemant , hoe gehart ^ viel in hun ongenaê.
Als tot zijn ongeluk en onherhaelbre ichaê.
Hoe nader mijn gedicht aen t einde fchijnt te fpoeienj
Hoe minder ik mijn^ trant en rijkdom kan befnoeien.
Gy ilroomt den dichter, die zich kittelt in uw' lof^
Geduurig ryker toe met eenen vloed van itof5
ó Stroomgod, daer gy op uw fchulpkarros gereden,
Uwe enge boorden ziet gezegent met twee fteden,
Aen uwe zuiderzy, en, daerge in ^t noorden ftreeft.
Een kroon van Dorpen, die als gy, geen weêrgae heeft.
Het fclieeprijk Nieuwendam, de Schellingwouiche velden,
Buikfloot en Durgerdam, voorzien van waterhelden:
En geeft uw plas den lof, waer opze billijk praelt.
Dat zy Zuidholland van Weft-Vriefland deelt en paelc.
Niet anders fchijnt de zon veel grooter in onze oogen,
Wanneerze, 't aengezicht reets van een wolk betoogen,"
Haer
-ocr page 201-mm
Haer daghvaert heeft volend, en zinkt met weitfer zwier, ^
En gloeiende om het hooft met breeder glans en vier,
In \ koelbad van de zee. noch moet ik voor u fpreeken .
Al wenfcht myn zangheldin de dichtfnaer af te breeken.
^k Wil uw groothartigheit en eedlen moet, te blind
Van ^t onverftanc mifduit, rot eigenbaet gezint,
Verdadigen. men zegt j dat gy uit bittren tooren,
Zomwijl de golven preft met uwen onweêrhooren^
En drijftze, daar geen iluis hun woeften oploop ftuit;.
Ter Hooftilede in, met een aenfchennend ftormgeluit.
Verdrinkt de kelders^ parft de pakhuisdeuren open.
En komt tot voor de Waeg en 't heilig Raedhuis ftroopen j-
Om dat de Stad, zoo rijk van uwe gonft beftraeltj
Niet met uw wapen j maar den naem des Amftels praelt.
Als ofge, dronken van de zoete nektartoogen,
Nu dubble zonnen zaeght met uW benevelde oogen,
En raezend van den wijn, zoud plondren in een' toght.
Het voordeel zoo bezorgt de koopflad toegebroght,
En op uw^ eigen rug tot aan de wal gedraegen.
Neen! dat^s uw grootfche ziel mifverwen en belaegen.
Gy deelt de weldaên uit, en wacht op lof noch loon :
Dat 's goddelijk, dat voegt uw koninklijke kroon.
^T is u genoegh de Stad te zeegnen met uw baren .
Dat vlecht een eeuwig loof om uwe grijze haeren.
En valt eens Amilerdam, ('t val noit) want niets met recht
Zich d'eeuwigheit belooft, het trots Kartage leght
Gedolven onder zee, en Rome, in top gewaflen,
Als ^s aerdrijks monarchin , begraven in haer aiTchen,
Door 't woeden van den tijtj noch blijft uw deugd in ftant.
Die lacht de jaeren uit en watemood en brand.
Maer was alleen uw naem aen Amilerdam gebonden
Ik zach met haer uw faem van 't zelve vier verflonden,
Maer ^t fchijntme toe, en ook beveftigt het gerucht
Mijn giiilng, dat uw plas verbaeft te rugge vlucht,
Ocr:(aeli
van 'i 0-
vervlocien·
dcÏ Y-
βγοοιηί^
136 DE YSTROOM.
een noordwefterftorm komt op zijn vlerken gieren
Zet al de kuil in brant, en dooft des hemels vieren :
Zy vlucht, uit hoogen noot gedwongen en geparft.
Wanneer die iloker in den mond van TeiTel barft.
En fteekt d'alarmtrompet. dan rukken Nereus baren
By een, en in den fchoot der zuiderzee gevaeren ^
Vervullen fchielijk met een fpringvloed zijne kolk;
Die overftortende, als een zwangre zomerwolk.
Den Yftroom dwingt voor dat gedrang te rug te wijken.
Te fpringen over 't perck van burgwal, boort en dijken,
En in een ruimer kil te fchuilen, tot de zee
Den aftocht blaeft ^ en ileept het dooiend water mee.
Men ziet uw ftroomnat zelf fchoorvoetende verdwaelen >
Als 't wort geparft zoo wijt te fpringen uit zijn paelen j
dOndankbre lafter byte op hare tong voortaen,
En tuig 5 dat d^ Ygod naer geen titel heeft geftaen.
Edam Het zuivelrijk Edani beveiligt, 't geen wy zongen j
^tiZ\dam ^^^^ ^^^^ ^^^^ ^^^^ verzoek des rijken vloeds^ gedwongen^
ginaemt.'^ Den naem van Ydam heeft verwiiTelt in Edam.
Het y Maer wierd de Hooftftad eens gedreigt met vier en vlam,
^eefi een En in eeu krijgsverraet van vyand overvallen,
dc'sfld"^^'^ Dan zoudge zelf het Y zien blank ilaen voor de wallen.
Tot heil der Stad, door zijne oplopentheit gered :
Men zag hem over beer en fchutiluis voortgezet,
• En boven zoom en dijk van ^t platte land gewaiTen ^
Het aerzelende heir vervolgen met zijn plaiïen.
En fchempen op den rug de vluchtelingen nae.
Dus gaf zijn inbreuk nut^ al wiert hem die tot fcliaé
Verweeten j van ondankbre en hatelijke tongen,
Die liever zagen ^t land van tieranny gedwongen.
En d onderdrukte Stad verdronken in het bloet,
die won Als eigen kroft en wei te wed gacn in den vloed.
iTde '^na moogt O Amilcrclam op uwen Hooftllroom boogen,
huur Ste- Zoo vcr UW zcilen, al de winden onder d^oogen
den. La-
-ocr page 203-HET V I Ε R D Ε Β O Ε Κ. ^ , 157
mw
Laveeren > en van moet gezwollen op dien naem,
Vermoeien met zijn^ lof den hooren van de faem.
Het zet u glory by^ en fchat^ vermaeklijkheden
En ilerkte, en wijd 11 in tot koningin der Steden,
En met den Aemftelftroom (die nu zijn broeder groet
Uit liefde > en valt om hem u williger te voet)
Zich fpreiende op iiw^ grond met onbekrompe toonen,
Boud uw verheven troon op 't harte van twee ftroomen.
Daer al de naebuurfteên, dié d^edle Maesftroom fchaeft,
En in wiens oog de Rijn zich onder ^t zand begraeft 3
Die 't zuiderzeenat zien bevloert van uwe kielen,
En daer de Vechtftroom rolt met zilvre waterwielen,
En die de Merwe, Lek, en YiTel deelt en kuit,
U eeren, en bezien uw heerlijkheit met luft.
Gy Vaders 3 die ten top van Staetbewint geheven
In Gijsbrechts waterilad ^ zoo ver de kielen ftreven.
Een lieiFelijken geur van uw rechtvaerdigheit.
En onbefproken zorg en.trou, door 't aertrijk fpreitj
Voor wie zich d'Ygod buigt, en luiftert nae uw reden,
Gelijk hy zelf wort op zijn zetel aengebeden,
Van andre vlieten, om zijn deugden en gezagh :
Gy ftelt alleen zijn' naem zo heerlijk in den dagh.
Hy fchept zijn' glans uit u. de koningin der vieren,
Die ^s nachts om 's hemelskloot en ftarreriemen zwieren,
Heeft dus haer' gloed tot een fchenkaedje van de zon,
Die bintze aen haren wenk, als aller lichten bron.
Had uw beleit, en zy, die moedig voorgetreeden,
Uw loflijke ampten meê ten dienft van ^t l^id bekleeden,
In hunnen tijt, (terwijl hun zielen van om hoog
Uw vlijt begunftigen met een vervroolijkt oog)
Niet opgewaekt, den vloed gefchuurt, verdeelt met paelcn
En havens, en een ry van gadelooze Waelen,
En 't nat in naeuwer wed gedreven, om den room
Te vieren, aen den bouw der Hoóftftede op den ftroom >
Het Y m
defladheb'
ben hun
welvacrten
rijkdom,al-
leen de goe-
de R^ge-
'angdan'{t&
weten.
138 D e Υ S Τ R O O Μ.
Dan klonk de naem van 't Y, in 't ongeftuimig woeden
Van vlot noch fchip bezocht, niet verder als zijn vloeden^
En zijne krans van riet, was noit door Nerens hand
Verwiilelt, in een kroon van gout, met diamant
En paarlen ingeleit: geUjkze noch haer ilraelen
Verfpreit op kruiiTen^ die in ^t goude fchiltveld praelen,
Aen zijn vermaerde plas en Amfterdam gemeen;
Dus houd hy zijnen lof van uw verftand te leen.
Op dien doorluchten naem fchijnt my het Y, ten teeken
Van zijne eerbiedigheit, benede ^t peil geweeken.
Met nederiger zwier te ruiiTchen langs het ftrand.
Befiiihvan Gehjk myn zanggodin, hier eindlijk mee gelant.
Geen magtiger geftarnt kan met haer^ graedboog fchieten,
Als ^t geen de heirbaen wijft door alle zeen en vlieten.
En kemt de golven glat, en ilreelt het woedend meer.
Dies werptze, in fchaduw van dien glans, het anker neer.
ditwcrl^.
BLAD-
mm
m
Inleidinge en voornemen des dichters. d'Ykanc vi^ort eerft befclu-evcn. De nieuwe bru^, het gewoel en nieuwicheden Verhael van Kandië. 9 Hoe vrcemt een der oude viiTchers opzien. i ο Door het ίpeelen van Amfiom. i + Eerbiedigheit van 't water voor den Admirael de Ruiter. II Μ 16 |
Dc Nieuwegraft. ly Het werkhuis, gemeenlijk het wiUige Raiphuis % Katteubur i8 Wort (gelijk men voorgeeft) gcnaemt na de Kat- Het Magazijn. 19 Her dak is bedekt met water, om in nood van 12. 2} II brant dat te laten aflchieten : In de gevels zijn watergoden gehouwen. Het Nieu Magazijn. De Scheepstimmerwerf. Het bouwen van icheepen. De Smits. De Scheepstuin en 't gewoel in dc zelve. Het Magazijn van d'Ooftindiiche Maetichap- py, Overwint het Ooftershuis tot Antwerpen, dat De Indiaeniè ftroomgodai zijn hier over ver- En de baren van het Y, Die van den Zuiderzeegod bcgraeut worden over Dc maght en rijkdom van Amfterdam liier uit De Lijnbaenen. De Lijndraeiers gelijken de huichelaers. 2 9 Die worden hier beichreven. De Stad magh zich op haeren muur beter, als Si- |
De dichter begeeft zich op het Y^ 3 5 Aenipraek aen den Kening der winden· Trooit voor den zeeman en verdediging der zee- Wjerteertijts uit behoefticheit gebruikt, nu uit Vaert naer 't Ooften , en Sina. 38 Vaert nae Amerika , en de Goudkuil: 39 Europa afgeicheiden. Hy ipreekt onze matroozen aen, Schatten Jer Ooilindiiche Mactichappy in In- De Malabaeriche de zwarte, witte, en lange Pe- Kochiii geeft G&mber en Paerlen. Bengale zijde, Diamanten, en ander koilcüjk geftcente, ook .Salpeter. De dicJiter {preekt van Galiga, Kanncel, Kailic> Myrabolaenen, Oorzaek waer door het is root geworden. d'Uithceinichc kruideryen krijgen haar wacrdy iiitiÉi |
uit onze weelde. Befchi7ving van de Zandzee, ea 't gebergte van De dichter ziet Algiers, Eninhetjaght. Ziet de menigte vanichepeii» en daer onder de Die nae de Levant zeilen , én Waerichijnlijkheit waerom Venus uit zee gebo- Beichry ving van den brandenden berg Hekla op De Houtvloot komt op 't Y aenzeilen. 5 9 d'Ooftzee, eertijts de geefièl van Europc 60 Voorziet ons nu gewilligh met koapmanfchap- Zweeden zend koper en honig. Pruiilèn koren en barnfteen. * ί ί Gebruik van de zel ve. Beichry ving van een geambertlijk door den Heer Poolen geeft; overvloet van graenen; De Spaensvaerders brengen Citroenen en Oran- Uit Vrankrijk haelen onze vlooten Wijn, Zout, Gelijk ook dc Franiche wulpsheit.. het. |
De dichter vertelt wat hem in zee bejegen- Schilderyen van Scyle &c. De dichter vertrekt meede om te zien de gulde bruiloft van Peleus en Thetys. Ovidius, door Proteus mifleit, beichrijft het huwlijk van Thetys andes als wy. Thetys wort gefcheidcn van Triton haeren ge- Welke echt zy jaerlijks met een Gulde bruiloft De watergoden verfchynen ter feefte j. l^e Donau cn Rijn , de Seine, de Teems , •tindelijk komt ook Thetys ter bruiloftzaele in- d'Ygod word boven andere Stroomgoden aea De Tritons , Najaeden en d'andere Zeevorftin- |
Dc wrok tegen den Ygod begint uit te bar De God desYilrooms opftaende om zich te ver- de Zuiderzee heeft dank te weten., En ipot met de kleinheit van zijnen naem. iieenYgod, Verichoont by Thetis dezeontijdige verantwoor- Enaltijtvan deftroomgoden vooreen Vorfter- Hy zegt hem niet te zullen wijken Zoo 't op een En gelooft dat hy in die gelegentheit zelf niet De Iberantwoort de Seine, en dreigt hem met De Seine vaert weder iiit. De Seine fcheurt den Iber een flip van den mantel En ipreekt tot voordeel van den Ygod: toout " het: |
^E Dichter beipiegeltuitWaterlantde Am- __ iterdamfche hooftgebouwen. loi Befchrijving van Sardam, voor Damiaten. de lof der zelve. iche-dorpen, lOi lO: 104 |
Wreetheit van den Hartogh yan Alba De dapperheid van een' Vrybuiter 't Hoen. 118 d'Ygod ftelt denZuiderzeegod 's lands noot voor Yerhael van de Noordhollandfche vloot die in 't Y en Amfterdam , verfiere elkandre. 115 't Vermaek op het Y met Jachten. Wintcrvermaek op het Y, met ileeden enfchaec- Bequame reede voor de fchepen op het Y. vallen te light. Oorzaek van 't overvloeien des Yftrooins. i j 5 hun welvaert de goede Regeringe te danken. |