mm
'J' ^^ ^/Aii^^jiex, (fihvC^-^.
-KV Ui
if^HHO
α.
AA
/
/
i
mm
Van
) U L I Α Ν Α CO H Ν Ε L I Α
BARONESSE de LANNOY.
Sch
u nrs
L/i MNO
2.
Dt Vooya
Taai-
ΙΛ···
.λ|·-
m
Α Λ Ν HARE
D Ε
ν Α Ν
GEBOREN KROONPRINSESSE FAN
Ρ RUI S S ΕΝ
k4iaagt, Doorluchte Vrouw, en Koninglijke telg,
Uit d'eélften ilam geteeld, aan d'eêlflen ilam verbonden!
I Behaagt u 't open hart van een' rechtfchapen' Belg,
i Dat met geen' iluier van geveinsdheid gaat omwonden;
I Vergun mijn Zangeres^ dat zij u naadren moog.
En bij UW HOOGHEID een' gewijden plicht volbrenge:
♦ 2 Düch
-ocr page 5-mmm
Doch 't kweti^e α niet / VORSTIN, indien zij ¥aor-iiw oog ^
Terwijl ze dien verricht ρ een' traan van Vriend (chap pi en ge!
't Gevoel der Vriendfchap r-^l ach! hst is't gevoel .der deiigd^
En zoLi het zicli voorU ontveinzen of verzaken?
Is zij j hare infpraak, nieü uw welkist, a! inv yreugd?
Kan ze cvgena flerker dan in üwen boezem blaken ?
Verr'dat Uw Vorstlijk hai't dien ^uivren traan miskeiirtj
^t Neemt zelf lipht eenig deel in't geen het zelf rechtvaardigt:
ik weene om een Vriendin ^ mij van het hart gefcheiird ^
PooraWEHOOGiiEiDTzelvnietHAREgmistverwaardigd,
PRINSES I 'k beweene in haar den roem van onzen Rei —
De vlekkeloosile ziel en duizend Hemelgaven -r^!
Neen, 't zijn die gay en niet ^ die ik in haar befcjirei ^
O
c Is aller braven hart, dat met haar is begraven. '
Zij ilierf! en, onyerhoeds dooi' 't: wreeylig lot pntzield^
per U haar dapkbre ziel dit piFer op mocht dragen, ■ ·
Dat ze aan Hooge gun$t ^ichrzely verfchuldigd hield,
pi ingt Vpei)dfphap me ^ οφ mijrzel ν' aan dezen plicht te wa-
TewagenJa, VORSTIN, ikwageoneindigyeel:
^yje di|rit, wie kan den toon yan een LA NNOY vervangen ?
pij
-ocr page 6-ο ρ D ίί c ί-ί %
Gij wachtte cl Vgeköofi der fchelie Filömeelj
En ach! Gij wordt onthaald door iage kiekelzangen t
Neem echter, neem, PRlNSÉS^mijn' krach'tJcTos pogen ζύίί
Ontbreekt niij kunstgebloemte om ze, als 't betaamt, te fiefen^
Aan\'aard, hoe óngefiiiukt, hoe kwalijk tOOrgedaan ,
Dces lettervrucht, geteeld in fchaailw vanhaarlauWrierenl
Aanvaardze 3 als Ü getvijd ^ en zo de Poëzij
Ooit aandacht waardig is van groote Wa^eldgbdeii^
Gelijk een Kmistjuweel van edeler waardij,
Dan mooglijk in onze eeuw een' Vorst werd aangebödèri!
Maai^'tzijhiefnietriiisduid, DOQRLÜCliTÏGË
Indien mijn Zangeres U luttel wijrook- wijde.· ^
Zij kent Uw groot gemoed, Vervuld t^ail Bufgerniö^
i^-n iielt de grootheid,van Üw eefeplaats ter zijde.-
l iaar hulde is kleen, rnaar wordt Ü-zelve toegebracht ^
t)en rijken luifter niet, waarjifieé GIJ zijt omhangen:
En, zo men 't eerbewijs naar de ongeftieenheid acht,
^t Wasfbhaarsder Vorften lot, zoodanige eer te ontfangeh/
* α Eeii
■η
IPP
Een hart, der Vleifcunst warsch, ontfliiit zich door dees taai,
Baar't, onafhangeHjk van-tijd en lotgevallen, ' -
De morgenzon niet groet in fchitterende praal,
o .
Om in heiir fchijnfeJ met ontleenden glans te brallen.
ó Neen, op *t aJlernaauwst aan 't Vaderland verknocht.
Gevoelt het, wat het zij, een' vrijen aam te halen:
En 5 werd dat voorrecht mij. door Nasfauws bloed gekocht,
'k Zal zijn Doorluchtig huis mijn' dank er voor betalen.
's G κ Α V κ Ν Η Α G Ε
θ
η
JVi/.i ermaand 17 υ 3 ·
BiLDERDIJK.
-ocr page 8-^i,er.acht,net, IcfcheUen Uzer, iatikü in dit P^oorhe*
richt den voortreflijken Dichtgeest mijner Viendinne, of de waar-
dij dezer nagelatene' vruchten van haar vernuft aanprijzen, of
dat ik derzelver uitgaaf door eenige oorzaken rechtvaardigen zat
Die onbekend genoeg is met de Nedcrlandfche Zanggodinnen ^
om den naam van LAN NOT niet te kennen ^ cf bij dezeA
naam nog een ander getuigenis van deze Dichtwerken te vorderen^
nor hem is dees bondel niet toegericht: En het in 't licht hrm*·
gen van deze over blijffelen harer Kunstoefening behoeft geene
andere voorwending, dan de zucht om 't verlangen der Natie·
te bevredigen. De hoogachting, welke wij grooten vernuften
toedragen^ flrekt zich over al hunne voortbrefigfels uit, en doet
ons tot in de onverJchilligfte hiimier verrichtingen een vierig en
teder belang ne?nen', en dit waar genoeg (zo we ook niets r//V-
flekends aanboden) om voor het onthaal niet te doen vrezen, dat
dezen Gedichten bij ware vereerers van fmaak en verdienfie tt
wachtenftaat. Men belooft zich echter in dezelven niets middel·
matigs, des aangaande gerust op *t vernuft, dat erU wezen am
gaf; en de kieschheid der Dichteresfe, dis niets onvolmaakts m
iet Nageflacht wilde doen overgaan, maar kort voor haren dood
ülks ten vure verwees, i^'aar de laatfle hand aan ontbrak j heeft
êeze algemeene verwachting ten volle gewettigd. Dit ϋββηίΐ ^
€verecnkomftig met dat van virgijl over zijne ^.nQis^ en,
^^ het zij men het aan een billijke zucht voor de duurzaamUid van
haren wettig verkregenen roem moge toefchrijven^ die zij vreesde
(lat door V onbedachtzaam gemeen maken van Dichtfiiikken,
iiarer niet waardig, lichtvaardig ontluifterd mocht wordenhet
Zij men den oorfprong daar Van m de achting voor 'i verlichte
Gemeen wille fiellen, aan 'i welke zij niets dan het gene volko^
men was, onder het oog gebracht Wilde hebben; dit beβuit^ even
onrechtvaardig als 'i zijne, heeft maar al te getrouw een ver»
vulling bekomen door de hand Van den jonger Broeder der Dtch ^
teresfe (*), daar hïj zich aan haar laatjle begeerte zoo veeleer-
Meds verfchuldigd achtte y als met de teêrhartigfie vfièndfchap
overeenkwam y welke tusfchen henplaats had gehad, in die aller'
hartgrievendjle droefheid waar in haar verlies hem gedompeld had,
geen offer te kostbaar hield om aan dien geheiltgden wil te voldoen*
Edachy hoe veel eer een zoodanig beginfel hel hart van wijlen
Jong^
, ρ Jonglicer ADOLPH HENDRIK, Baron de LANNOY, tot de bitterfte
fiiurt zijner xMaagfchap, üijn Zuster en Vader voor weinig weken gevolgd.
'Jongheer deL4NJS!0Y ?nogeaandoen^ wijbetrewen'tgemis va^
verfcheid^ne Dichtfiukhn, waar in hare vrienden de verhevenfie
Jchoonheden van fmaak en verniifi bewonderdsn, en voor wier
herkrijging geen prijs te hoog zou gefchat worden, Ond^r deze
verloren fliikken weet men ook d^t emhijna afgpwerkt Treur/pel
gevonden wierd, waar van zich de Dicht ere sfe eens veel beloof-
de , doch waar van de naam en het onderwerp een geheim voor,
haar vrienden bleef, V^fclmden gemeenzame brieven over ftuk-
ken van Dicht- en Letterkunst zijn, met dit en een aantal van an-
dere Dichtwerken vernietigd, en het is geenen Tiicca, geenen
Varius ^ geenen Augustus gelukt, die kleinoden den vlammen t^
ontzetteny en der algemeens toejuiching^ van dp NakomeHng"
fchap te beyvaren^ ^
.Van daar dan ook de kleenheid dezes hondels; die tevens dfi
Dichtfluhjens op de afbeelding der Dicht er e sfe, die op hareuit^
gegevene werken y en die op haar afflerven l?ehelst^ welke 7}ύ}
onder het oog zijn gekomen De Uitgave, der Dichtwerkeii^
door de Poëtesfi - zelve bij haar leven in 't licht gebracht ^ is iji
de Uitgave dezer Poëzij tot een voorbeeld geweest, en heeft mij de
■ ΡΐΦβαΙάεη onder verfchillendehoofden dom brengen, De VER-
SCHIf^r
-ocr page 11-m
SCHILLENDE ONDERWERPEN zijn in de orden van
iiet oorfpronglijke Handfchrift geplaatst; en in de fchikking der
TBverige fliikken is de tijd van derzelver vervaardiging geraad"
pleegd. Het zelfde is ten opzichte der Lofdichten op Uitgege
rene werken gefchied; en, wat de orden der Bijfchriften op de
Afbeelding, en der Lijkverzen aangaat, daar ik mij niet vermat,
'êe waardij'der bijzondere flukken, veel min eenige rangfcUk-
hing tusfchen derzelver Aiitheiiren te bepalen, zo heb ik 't on-
tijdige Alphabeth^ van welks uUfpraak zich niemand bekla-
gen kan, tot fcheidsman genomen; 't geen ik hope, dat zich
ieder der Dichteren zal laten welgevallen. Dan, daar zich de
Boekverkoopersilonkoop eene eer maakten van aan dezen Druk
een voortreflijke uitvoering te geven, zo zijn zij ook te radegewor^r
'den, om voor de verzameling der Lij kzangen een fraaie Gedenk-
zuil met het Geflachtw apen der Dicht ere sfe en betrekkelijk bij-
*iverk verfierd, in het koper te doen graveer en, in te voegen voor
bladz. 119; tegen over welke plaat men gevoeglijk geacht
heeft, het vers van denDichter JOHAN VAN HOOGSTRA-
TEN, ΟτΆΪ^ύά hetijteld, een plaats te geven. De nalatig-
heid van-den Graveerder Th. Koning, aan wien dit werk toebe-
trmwi
-ocr page 12-iroiiwcl werd, is oorzaak^ dat ααίι dit oogmerk niet lieefc kunnen,
voldaan worden', en zie daar ook de reden van eené zoo fchijii'^
^arc verwarring in de opvolging der namen ^ ah in de yerzame-i
ling dezer Lijkzangen voorkomt, en die men ten goede houde ^
tot het boekdeel door de eindelijke aflevering van de ontworpene
■plaat volkomen gemaakt worde ! - t
. De Fra^heGedichtenvanJongvromve de LANNOY, waarr
van een niet groote doch keurige VQorraad voor handen is, zullen
zoo fpoedig.mooglijkin een boekdee Idtjen van de zelf de grootte eü
gedaante volgen; goUjk ook een herdruk der Treurfpelen van de;
Dicht er esfe y welke, desgelijks in het zelf de formaat, op de per^
iSy en met platen van FINKELES opgeluifterd zal zijny
Dit was het gene ik te berichten hadde. Ik voeg er nog dit
hij: dat ik mij geenerlci verdienfte uit deze uitgave make ^ als
•waar in niets verricht is dan een eenvoudig verzamelen, waar
toe een ieder in fiaat waar geweest. Verbeteringen in het werk
eener LANNOY te maken, heb ik mij niet aangematigdcn,
hoewel mooglijk de Diditercsfe^zelve hier of daar wel eenige ge-
ringe verandering had willen maken, indien 'thaargebeurd ware,
d^zen Druk met haar cigem hand-te verzorgen, en alles vsoraf te
* 5 over-
-ocr page 13-HHÜ
θ'
VOORBERICHT.
èverzientnef die kiefche nadiiwkeurigheid ) die haar eigen ivas ^
ik eerbiedigde Jmre hand^te veel^ om mij aan een floutlieid van
■afwijking fclmhlig te maken ^ die ik als een foort van verval·
fcliinge aanmerkte. Mijn vernuft heeft dus niets met dezen ar^
leid te doen gehad^ maar mijn hart had er des te meerder deel
hif daar 't de gedachtenis eener Vriendinne betrof^ mer fchit1
.terende verdienften niet fechts tot den kring der fraaie letteren
hepaald zijn, maar welke 7nen niet op haar waarde kan fchatten
dan haar van nabij hebbende leren kennen, en die ik nooit
iiflaten zal te betreuren. — Faarwel!
ËRSCHILLEHDE
■«Ι-*
onderwerper
-ocr page 15-IIIWPW
mm^irn·
ί
f
AAN
r
'Ά
^eniet, Doorluchtig Vorst, het flreelendst zielsgenoegen^
Deez Vest, uw Vadren erf, door hen van 't Juk bevrijd,
Wordt dan in 't Jaar dier Zege ook met uw komst verblijd!
Gewis, gij zult uw vreugd bij haar verrukking voegen,
't Genaakt, het Eeuwgetij van dien gewenschten dag.
Dat hier 't Geluk verrees, de Vrijheid adem haalde.
De Hoop in zegepraal uit 's Hemels tranfen daalde.
Terwijl der Burgren oog de vlucht des Vijands zag.
ZIJNE DOORLUCHTIGSTE HOOGHEID^
DEN Η Ε Ε 11 Ε
e ν ζ. enz. enz.
Β IJ IIOOGSTDESZELFS KOMST
τ ε
G Ε Ε R Τ R υ I D Ε Ν Β Ε R G Η.
-ocr page 17-wmm
4 VERSCHILLENDE ONDERWERPEN»
Ach! zou de Dankbaarheid niet op dien heÜdag ilaaren?
De Liefde niet verrukt met haar ten reije gaan?
ó Hemel! roept zij uit, en Hort een' vreugde-traan,
TTij leeve! Λνΐΐ de Telg van 's Lands Verlosfers fpaaren!
ó Gij! hoe ver de Faam dier Heklen lof verfpreid,
I loe V€el bewondering wij hun gedachtnis wijden;
Laat uw grootmoedigheid die glorie niet benijden,
Of leidt één weg alleen ons naar de onilerflijkheid ?
Neen,Prins,zij maakt u reeds de duurzaamfte eerkroon vaard ig:
Dat vrij de Vrede-olijf den Hoed der Vrijheid cier';
's Lands heil, der kunften bloei, de roem van uw beilier ,
Is ruim de bloedige eer van Mavors lauwren waardig,
Geertruidenbergh,
den van Hooimaand
ί 7 7 9-
* *
*
Α Α iSr
-ocr page 18-AAN 5
Ε
S
I
R
Ongelukkig bezocht met het Voet - euvel, terwijl
ik met de Kooits geplaagd 'was.
eer Zeeheld, die zoo trouw mijn welzijn gade ilaat,
Sints 11 mijn wreede koorts voor mijn behoud doet waaken;
Die aile lekkernij mij wij slijk doet verzaaken;
Ja , zelfs geen brokje taart met vrede proeven laat.
'k Erken, gelijk 't belioort, die goedheid zonder maat;
Maar denk, of uw belang mij ook aan'thart moetraaken?
Spreek, zou een ilukje ham uw' lust ook gaande maaken"?
Een itukje ham, Mijnheer: 't waar zeker gansch niet kwaad.
Wat zal ik op mijn beurt u met mijn zorg verëeren I
Mogt toch mijn kille plaag mij niet van tafel weereiil
*k Beloof u, dat ik Q geen' oogwenk zal ontilaan.
Maar heb ik niet alreeds mijn Vijandin verbeden?
Mij dunkt, haar fchicht vcrilompt, zij luistert naar dereden.
Heb dank, uw post heeft uit, ik vang den mijnen aan.
Op den huize Schapenburg
is V Gravenland, 1772.
Α
KUNDIG AR Τ Ζ τ ε NOOPvDELOOS,
Die mij vcnveeten had dat de Vrouwcn een
noodzaakelijk kwaad zijn.
6 . ^ een, de Sexe is geen noodzaaklijk kwaad,
Heer Artz, mijn goede Vrind, gij zult het mij vergeeven j
Wij zijn, met uw verlof, de wellust van het leeven;
Natuurs verruklijksL werk, en 's waerelds pronkcieraad.
Zijn onze feiltjes zelfs niet vol bekoorlijkheden?
Is 't niet aanbiddenswaard, al 't geen door ons gefchiedt?
Mijnheeren de Artzen, 't beige u niet,
Maar elk is juist met u niet even wel te vreden»
Behoedt uw kunst fomwijl de veege leevenstoorts,
Gij weet ze eêne enkle reis ook wel eens uit te dooven:
Uw dranken, uw dieet, gaan alle plaag te boven;
Rhabarber is alleen nog erger dan de koorts.
Wil dan dit fraai pleidooi maar in zijn' aanvang flaaken,
Eii zorg, dat gij de Sexe eerbiedig hulde doet:
Maar, om het evenwel niet al te boos te maaken,
JossEE, een Artz als gij is een voortreflijk goed.
Op het Slot te Noordeloos
1 7 7 5'
O Ρ
Α
6
d ε
DOOR DEN HEER
^oe lacht ii 't fchouwfpel aan, manhafteBatavier,
Wanneer ge uw deugd, uw' moed, uw trotfche zegepraalen,
Op 't cierlijk dichtpaneel naar 't leeven af ziet maaien!
Wanneer 't vernuft die treftmet grootheid, kracht, en zwier I
De kunst dorst meenigmaal eene eedle pooging waagcn,
In 't eind beiliert ze zelf vanSqlingens penceel;
Befchouw, bewonder vrij dit keurig Dichttafreel :
Ge erkent u in deez' fchets, hier kunt ge roem op draagenJ
Weez moedig, wakkreZeeuw,op deez' uw' echtenZooiv
De Kunsten eeren toch 't gewest, het welk haar teelde.
Toen hem Natuur zoo mild met geest en fmaak bedeelde.
Wrocht zij ten zelfden tijd een paerel aan uw kroon,
i ? 7 7·
Β
η AAN
Dij gelegenheid der geboorte van ztjn vierden Zoon^
1,
:
w
oe! weer een van die floute knaapen?
ί Een vierde waarlijk in uw huis ?
I Ik vrees, mijn goede Vrind, gij zult onrustig flaapen,
i
I Waar bergt ge u nog voor al 't gedruis?
\ 'c Waar immers nu wel eens zoo aardig,
Jndien een lieve Meid haar Broêrtjes had verheugd:
( Een Vader, zoo bezorgd , zoo teder, zoo vol deugd,
I Was waarlijk wel een Dochter waardig.
I Maar zacht,laat ons de rust derKraamvrouw niet verilooreni
Mij dunkt 5 zij vraagt alreeds wat dat gekijf beduid.
Ik fpreek daar van haar lieve fpruit, . ^
Als of er deeze reis niets deeglyks waar geboren.
-ocr page 22-.VERSCHILLENDE ONDERWERPEN, 9
Wel aan, daar fchiet me iets fraais,iets geestigs in den zin;
(Wij Dichters zijn toch ileeds vernuftig in 't bedenken!)
Voor eerst,laat niets'tgeluk des Nieuwgeboornenkrenken.
Hij zij voorfpoedig, fraai, waard dat hem elkbeminn'l .
't Getal van de eene en de andre Kunne
Blijft evenredig, naar men zegt;
Het blijkt dan, zo Natuur u-zelv' geen Dochters gunne,
Daf* ze in een dubble maate uw Zoons zijn toegelegd:
Leef, om uit elk van hun een Meisje of drie teaanfchouwen:
Elk haarer leevre voorts een Dochter aan uw' disch |
'k Verbeeld mij, dat daar reeds een fraai gezelfchap is,
Om, zo ge eens fluimrig wierd, u aan de praat te houvveq.
Ν
* *
*
c η r i f τ,
Gij zegt, 'k heb eenen Zoon vergeeten:
De Jonggebooren is uw vijfde, wel geteld,
Ei, Kraamheer, 'k bid u, doe mij weeten,
Naar welk een nieuwe kunst gij deeze uw reekning ftek?
-ocr page 23-to VERSCHILLENDE ONDERWERPEIN^.
¥ ί
i
%
ff·'
itr
» m
m
'k Sprak immers van uw Zoons in leeven,
Uw Zoons, die met den tijd u Dochters zullen geeven:
Of wacht gs ook nageflacht uit leevenden en doón ?
Maar 'k zal deez' kleinen trek van hovaai'dij verfchoonen.
En mijne infchiklijkheid ten duidlijkfte u betoonen.
Wel aan dan: veel geluk met uwen vijfden Zoon.
^ 7 7 9'
AAN
-ocr page 24-AAN ir
DEN HEER
CHIRTTRGIJN MAJOR van 't REGIMENT
van
. Η O L S Τ Ε I N- G O Τ Τ O R P.
e Hemel, die uw ziel met wijsheid had vercierd,
U^v hart met zoo veeldeugds, óKellerI hadbefchonken,^
Beried zich, met wat kunst hij 't best u zou doen pronken.
Op dat gij t' eenemaal eene eer van 't menschdom wierd.
Geneeskunst wierd hier toe 't gevoeglijkst uitgevonden.
Als, daar vernuften deugd zich't luisterrijkst meê paart:
Van welk belang wierd toen uw aanzijn voor deeze aardl
Het heil van duizenden wierd aan uw lot verbonden.
Gedoog, wijl ge al uw kunst vereent tot mijn behoud,
Dat ik de mijne thans tot uwen roem doe ilrekken.
Gij zult u aan deez' vest, aan onze liefde onttrekken:
Verbeeld u, met wat oog dat tijdilip worde aanfchouwd.
m
Λ
De een dankt u voor 't bezit, voor'tbioeijen van zijn leeven,
Eene andre, voor de vrucht, die ze aan haar' boezem ziet:
En gij, ó \'riendfchap! gij, wat flag gevoelt gij niet!
Ja, treur, aan dit verlies moogt ge alle uw tranen geeven.
ó Keller! ilelt gij prijs op onze erkentenis?
Zij fteunt op uw verdienile, en zou ze uw hart niet ilreelen ?
Gewis, wij zullen ileeds in uwe vriendfchap deelen;
Gij weet, tot welk een' trap ons de uwe dierbaar is.
Ons hart, ons dankbaar hart zal u eene eerzuil ilichten,
Veel fchooner dan de geen wier trotfche praal men roemt:
Uw naam zal altijd hier met eerbied zijn genoemd,
En uw gedachtenis voor tijd noch wangunst zwichten.
?·; ί
Geniet, geniet nog lang, het fchoonst, het zoetst vermaak!
Aan 't Menschdom nut te zijn is de opperile eer op aarde. ,
Zoo juicht een groote ziel in 't denkbeeld van haar waarde;
Zoo roept ge eens ilervend uit: hoe heerlijk was mijn taak!
ï 7 7 δ.
* *
-ocr page 26-OP DEN
Dit zich, in weênvil mijner tegenkantingin een
crnflig Klinkdicht vertoond had.
eb u, onedel dier, tot op dit oogefiblik,
Uwe onbevalliglieid van goeder hart vergeeven:
En mooglijk dat ge in lang den tijd niet zult beleeven , ^
Dat iemand op uw iluk zoo reedlijk denkt als ik.
Ja, fchoon uw hees gefchreeuw niet zelden mij verfchrikk*.
Mij 5 die geen' valfchen toon kan hooren zonder beeven;
Uw Iii-ha heeft u zelf niet uit mijn gunst verdreeven,
Wijl ik toegeevend ben, en mi] naar alles fchik.
Maar dat ge, niet vernoegd met in uw ilal tc woonen, -
Ons'zelfs tot op Parnas uw fraai figuur komt toonen.
Die iloutheid, ik beken 't, doet mij verwonderd ilaan. ^
IS
f;
'i
f
I
O
15
D AM Ε τ υ s, neem dat beest weer daadlijk bij zijne ooren,
Maak haast, eer 'tverder dring in die gewijdeChooren,
Qf't jaagt ApoIIo-zelv' gewis een' doodfchrik aan.
Η
D
Ε
a
J^Vlet recht, ó Herkiiles! roemt elk uw groote daaden:
Wat fchrikdier heeft uw wieg ooit ilrafloos aangerand?
Moest Lerna's wreed gedrocht niet vaHen door uw hand?
Hebt gij Cerbeer' niet zelv' met ketenen belaaden?
En gij, Hebreeuwfche Held, door Delila verraaden,
Wie was u ooit gelijk, die Leeuwen overmant?
Die op een' fteilen berg de Poort van Gaza plant,
En Tempels nederfchudt gelijk verdorde bladen ?
in
Maar wijk, ó Simfon! wijk: gij ook, Alcmena's Zoon:
Een Vrouw, een teedre Maagd, ilelt eedler kracht ten toon,
Waar toe hebt ge, ó Natuur, mijn zwakke Sex verkoozen?
Hoor Neêrland! hoor een daad, die nimmer volk vernam!
De wakkre Fortia, de glorie van haar ftam----
\J
1' η
li'
i'
Maar zacht, zij mint geen' lof, ik wil haar niet doen bloozen,
•ii
i
D Ε
-ocr page 28-g
eftadig in het werk tot nut van 't huisgezin.
En ievrig om zijn ampt met glorie te bekleeden;
Niet driftig, nooit geneigd tot wufte of dartle zeden;
Bezorgd voor zijn belang, maar wars van ilecht gewin;
Aan 't fpel niet toegedaan, aan Bacchus vocht nog min;
Bedacht om zelfs met nut zijn' fpeeltijd tebeileeden;
Geen laf bewonderaar van vreemde aanvalligheden;
Verliefd, en tederlijk, maar op zijne Echtvrindin 1
Getrouw tot in den dood aan de eedlevriendfchaps banden·;
Bereid om voor den Staat zijn leeven te verpanden;
Meedogend, heusch, oprecht,wijs, vriendlijk, zacht van geest.
DeMan, met zoo veel deugd, met zoo veel roem befchonken.
Die Man, zoo dubbel waard in Dichtlust mij te ontvonken,
Is, naar ik merken kan, nog nooit op aard geweest.
Ά
OP DEN DOÖÖ
16
ip
DEK.
1
Φ *
Overleeden te Amflerdam, den van Slachtmaand 177^*
„ _ ^ atuur bragt iets voortre.flijks voort i
7λ] wou van Iiaaren lof op 't heerlijkst doen gewaageü;
Dus ciert ze Titsinghs Telg, in 't opgaan van haar dagen,
Met alles wat ons 't meest in 's leevens kracht bekoort.
Daar was't, dat zich't vernuft met kunde en wijsheid paarde,
Dat Godsvrucht aan de Deugd den fchoónfben bister gaf.
De Dood verheft zijn zeis, en maait die puikbloem af 5
't Volmaakte is niet gefchikt voor de Aarde,
TER
\i
-ocr page 30-TER GEDACHTENIS
VAN DEN
WEL EDELEN GESTRENGEN HEERE,
CHARTER.- en REQUESTMEESTER'bij
het EDEL MOGENDE COLLEGIE ter
ADMIRALITEIT te AMSTERDAM;
PRESIDENT van HOOFDPARTICIPANTEN
VAN DE WESTINDISCHE COMPAGNIE;
DIRECTEUR van de HOLLANDSCHE en
ZEEUWSCHE MAATSCHAPPIJEN van
WEETENSCHAPPEN te HAARLEM
en te VLISSINGEN, enz. enz.
Overïeeden te Jmfierdam den van JVijtimaand 1779.
Η
-oe treffend is de maar, fchoon reeds met angst verwacht!
Der Weetenfchappen Vriend,mijnKunstvriend is verfcheiden.
't Is HARTSINCK, ZOO geliefd van elk wie deugden acht,
Wien wij, van elk beweend, naar 't aaklig Graf zien leiden.
Β Der
17
Der Kunilen eedle ilóet·, zoo duur aan hem verplicht.
Staat op dit tiTurig nieuws met diepe fmart be\'angen,
En volgt het waardig Lijk met rraaneii in 't gezicht,
Om op zijn achtbre zerk een' cerJauwrier te hangen*
Treur, Amitels Burgerij! gij derft, door deezen fiag.
Een' Stadgenoot j nooit moé voor uw belang te zwoegen;
Die niets geademd heeft tot zijnen jongfccn dag.
Dan teedre zucht voor u, en zorg voor uw genoegen.
Wat Vader, welk Gemaal is door de dood geveld 1
Hoe teêr een Vriend...! maar achl mijn toonen blijven iteckcHi
è Vriendfchap 1 Jammer' vrij, als gij zijn' naam vermeldt;
Die zal nog menigwerf uw zuchten uit doen breeken.
Zijn rccht Bataaffche ziel was al uw' invloed waard:
Oprechtheid, eer en trouw was uit zijn oog te leezcn ί
En zoo verdienils en deugd door 't fterflot wierd gefpaard,
Hos lang zou nog zijn hart uw waardile tempel weezen.
ri
IsM!» ,
η
'fe i
ί r.i
'Gy, die u\v5 leevens vreugd met hem bezwijken ziet.
Ik tre'ed in al uw fmart, bedrukte en achtbre Gade:
D:i zoetfte Vrienden-troost heelt zulke flagen niet 9
De tijd, de reden zelf geneest hun wonden fpade:
maar
w
19
Β 2
JViii^ir gun dat deeze boop voor 't minst uw'rouw verzacht'!
Of derft gij liem geheel, voor wien uw traanen vloeijen 1
Het kroost van hasselaars en hartsincks braaf geflacht
Zjj Neêrlandsliefdeenroiem, zoo lan^ hier deugdeji bloeijen.
w *
*
zo Α Α Ν D Ε Ν
m
WEL EDELEN GESTRENCEN HEER,
OP DESZELFS AANSTELLING
der stad
A.
d
β
elke inval van Fortuin! wat heeft haar toch bewoogen,
VAN GOOR 5 om thans op u een minzaam oog te ilaan ?
Zij heeft naar allen fchijn zich in haar keus bedroogen,
Ze biedt verdienile en deugd zoo ligt haar gunst niet aan.
Deez ilrekken (zegt ze) toch zich zeiven tot belooning.
Zij kunnen hun geluk wel vinden buiten mij:
'k Vond bij die vrinden nooit een needrige eerbetooning,
Zïj fchatten me op mijn waarde, ik Iaat hen hun waardij.
VERSCHILLENDE ONDERWERPEN. 21
Gij dan, die, in de plaats van haar uw hof te maaken j
Eene ouderwetfche deugd tot leevensregel kiest,
Een Rechtsgeleerde zijt alleen voor goede zaaken,
En met geleerdheid nog een' dierbren tijd verliest:
Bedenk, of ge ingemoede iets van haar gunst kondt wachten.
Zoo ze op den tast fomwijl haar Vrinden niet verkoor ?
Als Dichter zou ze althans uw voordeel niet betrachten:
Mevrouw Fortuin heeft wis voor rijm noch maat gehoor.
Maar 't zij zoo, leeft voortaan op 'tminzaamst met elkander.
En vestig, zoo 't kan zijn, haare onllandvastigheidI
Thans doe ze u 't een gelukje erlangen naar het ander,
En fchikk' zich onvermoeid naar 't geen uw wenfchenvleit!
Ik wed, zij zal zoo wel zich bij haar keus bevinden,
Dat zij verdienfte alleen eerlang haare achting biedt.
De Dichters worden zelf nog eens haar grootile vrinden.
Ik wanhoop in 't geheel aan deez verzoening niet.
'tZal fraai zijn, als wij haar heur' blinddoek op zien hefl'en.
Haar onbeilendig rad^zien draaijen op de maat,
En als zij vindt, dat hun, wier kunst elks hart kan treffen.
De voorfpoed, ruim zoo wel, als 't kroost vanlNIidas ftaat.
Β 3 VAN
■ ■m
iiil
sa VER^CiilLLÈNDÈ ONDERWERPEN".
VAN GOOR, ja laaten we ons met dat vooruitzicht ilreelen ^
Λ"erbeeldc-n we ons dien tijd, die gulden Eeuw nabij:
Doch, zoo 't ons voegen zou in haare gunst te deelen,
Bedenken we, in hc>e ver zij de onze waardig zij.
Fortuin begunilige ons, vermeerdere ons genoegen,
Ons waar, ons heerlijkst loon is niet in haare niagt:
Wat is al 't geen zij ons voortref!ijkst toe kan voegea
13ij de achting onzer Eeuw en die van 't Nagedacht,
1779·
p»
f,
: i
. i i
% '
*
aan
-ocr page 36-AAN
DEN HEER
In antwoord op een Puntdicht, waar m hij mij zegt^
dat mijne werken hem Dichter hebben gemaakt.
Μ
D
'e zedigheid moet fteeds het waar vernuft verzeilen:
Zy zet het in elks oog den fchoonften luister bij:
Doch, fchoonzeook in het mijne op 't hoogst beminlijk zij.
Ik moet voor deeze reis haar wel ter zijde ilellen.
De geest, die inderdaad iets groots heeft voortgebragc,
Moet wel e^n kleine vonk vm hovaardij befpeuren:
Denkdat geen Tijdgenoot zulks in mij af zal keuren ,
En 'k wacht nog min verwijt van 't billijk Nageilacht.
Mijn Zanglust heeft uw ziel in Dichtlust doen ontvonken j
Zij vormde u, naar gij zegt. ' Hoe wensch ik haar geluk
Zoo ze immer op den roem van eenig werk mag pronken,
Begaafde β i r. d ε r ρ ij κ, gij zijc haar Meesteriluk,
ί 7 s o,
i3 4 Oi
2,3
op het
Η
rJN 3IiyArEN GEHERDEN NEEF:
Ml·
1 L L Ε M,
TT
Η Ε Ε R Ε van O F Ε R Β Ε Ε Ky
ltd DER ridderschap DES quartiers VAW
veluwe, EN ontfanger generaal
VAN HET gemelde quartier,
Gij,
stil
ij, die niets eediers kent, niets fchooners in 't heelal,
Dan de infpraak van 't geluk in 't ilerflijk oog te ontdekken.
Aanfchouw 't gelaat van eck, zie deez vernoegde trekken.
De Deugd heeft hen gevormd, niets dat ze ontluistren zal.
♦ φ
»
.138 »
\
OP
OP HET
25
ΓΑΝ MIJNE GEEERDE NICHT:
B5
tot de SNOR,
F RO υ W Ε VAN OVERBEEK.
Dus maalde *t kunstpenceel Godvruchte en teedre ν ij g κ,
Die hart en hand, mee eck, voor Hymens outer paarde.
Gij, die op't aanzijn fmaalt, zie hun geluk, en zwijg:
De Deugd Ikaakc ook fomwijl het heuchlijksc lot op aarde.
IN
-ocr page 39-2ΰ
ν
η
Ε
ο Μ ϊ Ε ρ L Α Α τ $ Ε Ν
Λ Α Ν
I Ν D Ε
i
^ooft Hem, die is, die was, die weezen zal:
Den Schepper en den Koning van 't heelal.
Hier past het u den roem zijns naams te zingen.
Maar weet ge, welk een hulde hem behaagt?
*t Is niet de tong, die van zijn' lof gewaagt:
Keen; 't is uw hart, uw liefde, ó Stervelingen^
Noor de hos
den 12 Jxilij
J 7 S I.
27
l-
den heer
PREDIKANT te ARNHEM.
D at eer en aanzien 't hare verrukk',
't Welk nooit op eedier doel dan '$ -waerelds luister ftaardec
* Fortuin 5 wees de Afgodes, waar elk voor nederbukk';
Der Wijzen vriendfchap is 't geluk,
De bron van wellust op deeze aarde.
Hoe zoet, ó vaS iSen berg! is't aanzijn niet voor mi};.
Zoo lang des Hemels gunst mij vrienden fchenkt als gij!
IN DEN
£5
w ie zal, ó van der waal , mijn' geest, mijn pen beilieren,
I)ahr ik mij plaats aan 't hoofd van deez uw vrinden-rij ?
Zal ik uw kunst, bekroond met eeuwige eerlauwrieren,
Of uw verheven deugd verheffen naar waardij ?
Maar neen:hoefchoon'tookwaar,die taak zich te onderwinden,
Mijn hart Ipreek' hier alleen: het hart is 't immers al.
Bat onze Vrindfchap duure, ó waardile mijner Vrinden!
Denk, dat zc fleeds mijn roem, mijn wellust weezen zaL
G E^
-ocr page 42-I Ν DEN
van den
C O L L O Ν Ε L, ENZ. ENZ. ENZ.
'ffchoon verwantfchaps teedre band
Uw ziel niet aan de mijne op 't nauwile had verbonden,
'k Had echter om uw deugd, beminde Bloedverwant,
U al mijn Vrindfchap waard gevonden.
Maar nu, daar achting; keuze en infpraak van het bloed,
Mijn hart om ilrijd aan 't uwe en 't uwe aan 't mijn verbinden,
% ■
Bedenk, ó waardfte mijner Vrinden!
Wat prijs ik op een' band, zoo heilig, ftellen moet»
Leyden ■"·■;
den 16 Jiigïistus
1781.
29
50 INDEN
κ
VAN
l+t··
Κ
^ataaffche Pindarus, aati wiens vergode dichtea
't Erkentlijk Nederland zoo veel bewondring wijdt,
Wiens Zangfter niet voor die desPhoenix hoeft te zwichten.
Die Frankrijks aandacht vestte op't vlieden van den,tijd *I
Denk niet, dat kunst, vernuft, hoe hoog bij elk geprezen.
m
De waare grootheid zij, die al mijn achting winn':
*k Heb in uw ziel het merk der reinile deugd gelezen:
Reik, reik me uw Album toe, ó feith ! 'k ben uw Vriendiiii
• Thomas.
31
aan
DEN HEER
IN DESZELFS
Jk vind mijn Zangeres niet altoos bij der hand,
Te zeldzaam als ik 't wensch voldoet ze aan mijn begeeren:
Maar om verdienfte en deugd, vernuften vriendfchap te eeren,
Gevoel ik 't allen tijd dat al mijn iever brandt.
HooGSTRAATEN, denk dan zelf, hoe zeer het mij vernoege.
Dat ik mijn' naam bij die van uwe Vrienden voege.
Gravenhage
den Augusiüs
1781.
AAN
m
mm
!'4 ■<: -, '
-ocr page 46-/
ίϊ
Α V
■ Μ
«Λ . - V Γ
ifMüii^i
.....
ilpsilii^^^
liiiiii^^e
«lülrtl^^^ei
m
ιψ
■ ί
iï-ïfiptï
-ocr page 48-AAN
5ί
τ
V
I
Λ
^iV^at ik u bidden mag, α ν i τ υ s, Iaat mij kijven;
Jk ben volftrekt van zin, in kwaad humeur te blijven l
Ik ben veriloord, vermoeid, en in een maand drie vier
Zet ik, uit loutre fpijt, geen pen meer op 't papier,
'k Heb waarlijk veel geduld, maar,'k wil het niet verbergen,
Zulk eene onreedlijkheid is niemand meer te vergen.
Ons Neerland is met recht om kunde en geest geacht.
Maar welk Geleerde of hier den briefilijl heeft bedacht!
Wat koud en ilatig brein, van kunst en fmaak veriloken,
Heeft dus, bij ieder woord zijn reednen afgebroken,
En door dat fraai herhaal van tijtels zonder end ,
Aan 't fchrildijkst wangeluid ons buigzaam oor gewend?
Ik moest in 't Nederduitsch een reeks van brieven fchrijverv,
Waar van ik met fatfoen niet één' kon fchuldig blijven;
Ik wilde op mijne wijs nog al bevallig zijn,
Maar 'k vind geen maat of ftijl hoe zeer ik mij verpijn':
36 Α α ν Α V I Τ υ S.
Kiets, dmU Wel-Ecrwaardey en UHoog-JVel-Geboren^
En U Wel-Edek Gefirenge, treft my de ooren.
Ik fchrap het tienmaal uit, ik zoek verilaanbre taal;
Maar 't blijft in ieder brief voor 't minst nog twintigmaal;
En waarlijk, hoe mijn oor het minder kan geliengen,
Hoe meer 't mijn pen behaagt, JVel Eedlens voort te brengen:
'k Betuig, zoo 'k eenen ilap denfchoorfteen nader kwam,
Geen woord van 't geen ik fchreef waar veilig voor de vlam:
Laat ons dit oogenblik 't gebruik ter zijde zetten,
En wil op 't volgende eens met al uwe aandacht letten:
Mijn Heer! (ik fchrijf aan u) Mijn Heer; het was mij lief.
Dat ik mij zag vereerd met Uw J-Vel-Eedlens brief:
5, 'k Had U PVel-Edekn reeds voor een maand gefchreeven,
Maar 'k wou met één' bericht aan U M^eJ-Eedien geeveiif
Wie 't ampt vej'krygen zal van onzen Vrind Licijn,
't Geen U JVel-Eedlen wis eén blijde maar zal zijn,
„ 'k Verneem, ^el-EdelHeer, dat Zijn Hoog-fVel-Geboren...
Houd op, verzoekt ge wis, etceetra; fpaar mijne oorenI
Wel nu, zie daar den ftijl, waar 's Lands gewoonte wil,
Dat hier een reedlijk brein zijne aandacht op verfpill'.
Hoel
55
5>
35
5>
JJ
P9PPM
M'
3?
Α
ν
Hoe! in decze achttiende Eeuw, in deez befcliaafde tijden,
Waar in wij zoo veel zucht aan de eedle kunften wijden,
Nii fchier geen Stad van rang in Neêrland wordt genoemd ,
Die op geen Maatfchappij van fraaije lettren roemt;
Nu, een gebrek van fmaak, zoo grof, bij ons te vinden !
'tZal voor niet lang meer zijn;'k blijf borg er voor,mijn Vrinden:
Een Volk, waar zulk een drift tot vordring wordtbefpeurd.
Neemt in volmaaktheid toe, en alles krijgt zijn beurt«
(^ij hebt alreeds gezorgd, dat uw gewijde Chooren
A^oor't ilootendst kreupelrijm den fchoonilen zang doen horen:
'k Iloor van den Kanfel thans een' ilijl die mij bekoort;
De Drukpers brengt voortaan geen barbarismen voort;
De taal wierd zelfs hervormd in onze nieuwspapieren;
En geen bevalligheid zou onzen briefilijl eieren I
't Natuurlijk υ en gij, dat ieder volk vernoegt,
Zou hier een vrijheid zijn, die bij geen aanzien voegt!
Gij fchertst er immers mee, mijn dierbre Landgenooten!
Geen welbezintuigd hoofd heeft immer zulks beilooten;
En 'k hoop, dat hij die 't eerst, misfchien uit loutre pret,
In 't lichaam van een' brief die tijtels heeft gezet,
f
f^mmmsmmsmmmmm^ammw·
Aan cJe oevers van den Styx wel plechtig is verweezen,
Om driemaal daags dat iliik met luider ilem te leezen;
Ik wed, dat Cerberus al blaffend hem verfaagt,
En dat geen enkle fchim zich ooit omtrent hem waagt.
Mij dunkt, ik zou mij fchier in goeden ernst verilooren:
Maar heb ik mijn geduld ook niet met recht verloeren?
'k Beproef het met vermaak op al wat nuttig is,
Maar moeite zonder vrucht geeft niets dan ergernis.
Hoe! 'k zal aan 't hoofd eensbriefsmetgrootelettrenfchrijven,
Herfchrijven aaji het flot, en plechtig er bij blijven,
Dat ikj met al mijn hart, dien Heer, of die Mevrouw,
Voor Edel, en Geitreng, en Welgeboren hou,
En 'k vind, met al die zorg, dat niemand mij geloove,
Ten zij ik zwier en kracht aan mijn gefchrift ontroove j
En midden ia mijn* brief, misfchien nog vijftigmaal,
Dien aangenaamen fleep van Edekns herhaal' ί
k Wil waarlijk eens zoo lief, indien 't u kan vernoegen,
Bij ieder brief, dien 'kfchrijf, eene attestatie voegen.
Door Secretaris, Klerk, Getuigen, en zoo voort,
En 't 2egel \?an het Land bekrachtigd, zoo 't behoort,
Dat ik, Mijnheer, Mevrouw,Mejuffer, wie'tmoogweezen,
U boude voor al'tgeenge aan' t hoofd mij η sbriefs zult leezen,
't Geen ik aan 't ilot herhaal als uwe Dienaares,
En nog tot meer verfland u toevoeg op 't addres.
Maar in mijn rede - zelf...! 't is met de menfchen fpotten,
En liever leerde ik nog de taal der Hottentotten ,
Dan dat ik tegens licht, en reden, en fatfoen.
Mijn goede Moedertaal dien hoon meer aan hielp doen1
Ik weet, dit belgt u niet, goedhartige Bataven!
Gij zelf miskeurt den trant, waar aan we onsdusverflaaven^
Uw kiesheid juicht mij toe, en geeft mijn rede klem:
De Dames hebben toch in 't iluk van fmaak een ilem:
Gij kunt wat ons mishaagt geen oogenblik geheugen.
Maar ik behoef mijn Sex hier niet ter baan te brengen >
Ik overtuig u ilechts van 't geen gij - zelf begeert:
Verwerpt een wangebruik, dat uwen fmaak onteert!
Of laat ge aan ons den roem eens voorbeelds zo gewigtig,
'tGeldt uw voortrefflijkheid, Mijnheeren! zijt voorzichtig!
Ik onderzoek hier niet wat andre volken doen;
Elk kan bij 's Lands g-ebruik zich houden met fatfoen:
Aan
39
AAN Α V Ι Τ υ S.
Laat Gal en Brit bij hunne, en wij bij 't onze blijven ί
Maar 't is toch ons belang, gezonden fmaak te fchrijven,
Te zorgen, dat men ook bij ons die gracie vind.
Die elk befchaafde geest met zoo veel recht bemint.
Eer twintig jaar verloopt, zult gij verwonderd weezen,
Hoe iemand hier een' brief tot aan het ilot kon leezen,
*t Gebruik is maar alleen voor dwazen een tiran:
*t Moet ónderworpen zijn aan hem die denken kan.
4»
te
tl!
ilt
mt
.IV,
üi ■
i!
il
v !
C A-
ff-irt;!-;·.!,!·-»!
-ocr page 54-BPBi
FR IJ Ε NAVOLGING,
tsÊimM
-ocr page 55-«I
li
-ocr page 56-erhevcn boven lot, als 't onrecht zegepraalt.
Heeft de onderdrukte deugd een recht, dat nimmer faalt;
Eene uitkomst, die ik niet door uw geweld zal derven;
ó C Ε s Α R! 't is het recht, de vrijheid van te ilerven:
Dc laatile en zeekre heul, die mij nog oovrig is.
Beilem voor mij geen wraak of geen vergiffenis ί ,
Ikzelf heb in mijn hand mijn vrijheid en mijn leeven,
En 't is aan c α τ 0 niet, dat c ε s α r kan vergeeven.
"Neen, 'k voel geen laffe vrees, een groote ziel onwaard;
'k Heb plato tot mijn' troost, tot toeverlaat mijn zwaard:
't Een ilelt, zoo lang ik ben, mijn vrijheid buiten vrcezen
>
En de ander ilaat mij in voor een onilerflijk weezen.
*t Is tijd, wijl Romen zwicht, dat c at ο niet meer zij:
Zoo lang ik iets vermogt, was zij van Meefters vrij,*
Ik vestigde op uw doel het waakend oog van Romen,
En zocht in zijn geboorte uw* toeleg voor te komen*
Ik diende tegens u pompejüs heldenmoed;
Decz handen zijn geverwd in uwer vrienden bloed:
44. c Α τ O α α ν C Ε S Α lU
'k Dacht, dat uwe oorlogsliên, verilaafde miiitenaaren,
Befchermers eens tirans, niet langer Burgers waren.
In 't kort, toen alles zwichtte, is op 't Pharfalisch veld.
De hoop, de heldenmoed van c α τ ο niet geveld:
'k Bragt uit ons overfchot, op de Afrikaanfche kusten,
Een leger op de been, bekwaam om u te ontrusten.
Het lot, dat mij vei-ried, bekroone uw dwinglandij,
't Maak' van die aardsch verblijf 't verblijf der flavernij,
Hetplaatfe, om in het einde uw'heerschlust eens te boeten ^
Den troon der Koningen en Romen aan uw voeten.
Maar weet, dat uw gezag, wie 't ooit voor u A^erneêr,
U nimmer zal doen zien, dat ik een' Meeiler eer.
Uw magt, als ilaal en fchrik de zege u doen behaalen ,
Als zij 't Heelal omvat, moet zich in mij bepaalen.
BekliiTi uw zegekoets, en toon voor Romens oog,
Haar],Vrijheid neergeveld, geblikfemd van omhoog: '
Doe^jhaar geleigeest ilaafs voor eenen ilervling knielen:
Die SYILA fiddren deed, kunt gij met fchrik bezielen.,
Bied Romen 't fchouwfpel aan van uw geroofde magt: .
En, tot een laatile blijk, hoe 't lot uw wenschbetracht:
Ga, wil ρ O MP Ε JUS hoofd, voor uwen zegewagen,"
'l>n offer voor de Goon van 't Capitool doen draagen.
Gij, Kunstgewrochten, gij, in wie het achtbaar beeld
onze glorierijke en groote Vaadren fpeelt
Gij zult bewogen zijn op 't zien der fmaad van Romen:
'k Zie traanen langs 't vermurwd en fiddrend marmer ilroomen.
Hoe gruwen onze Goón I zij wenden 'ü hoofd op zij'!
υ Marmer! 'k zal niet min gevoelig zijn dan gij.
Ja, Helden, 'k voel den hoon, dien Rome in u moet lijden.
Daar 't bijzijn eens tirans uw beeldtnis durft ontwijden:
Deez Stoïcijnfche ziel, door zwakheid nooit vermand.
Die eigen ramp trotfeert, befchreit het Vaderland.
\
Komt, gij, die aan Fortuin nog offers toe durft brengen,
Ziet Rome»in ilavernij, en c ato traanen plengenI
Juich, CESAR, in uw werk: zie Afiens gewest
Met lijken overzaaid, met moord en bloed gemest,
Tooneel van woede enfchrik, dat de aarde alom doet beeven.
Dat ge aan der Volken oog niet hebt gefchroomd te geeven;
Zie dat ontzachlijk Rijk, 't welk alles fiddren deed,
Het welk der Goden plaats bij 't menschdom heeft bekleed,,
f
•i
46 CATO AAN CESAIl.
Ontluisterd, overheerd, in wreede boeijen zetten, *
En de aarde door 't gewigt van zijnen val verpletten.
Zie, zoo 't aanilaande ii treft, mijn treurig Vaderland
Door 't onbepaald gezag vertreden, overmand.
Al beevend voor ontaarte en wreede meeilers bukken:
Zie daar wat ik beween, zie daar uw gruwelilukken 1
Ö1 Zoo die Oorlogsgeest y die Romen heeft geilicht,
Die nu zoo fcliandlijk kwijnt, verrees voor ons gezicht.
Zoo Numa's dappre Goón, gewoon onze eer te ftaa\^en,
Onze achtbre Vaders eens herriepen uit hun graven,
ψ
Zoo hun heldhaftig oog, in eedlen toorn ontvonkt,
Met al die waardigheid, daar de achtbre deugd mee pronkt,
U eens het doel verweet van uwe krijgsbedrijven:
Zou één bezoldeling bij uwe llandaards blijven?
Bloos, c Ε s Λ R, dat het lot dus verre uw' wensch bekroon':
Neen, gij zijt geen Romein, niet zelf op 's waerelds troon.
Wie onzer is het grootst? wiens naam zal roem verwerven?
Die 't Vaderland vertreedt, of die er voor zal iterven?
Beef voor uw naadrend lot, waar vindt ge troost of heul"?
I5e wroeging zal uw ziel verilrekken tot een' beul,
CATO aan CESAR. 4?
Zoo veel rampzaligen, beroofd van goed en leven,
Pharfaalje en al zijn* fclirik, voor uw gezicht doen zweeven,
I lier ziet ge op 't wreed tooneel, dat ge ii ter ilachtbank koost,
Het lillend overfchot van Romes waardigst kroost:
Ginds, Held poMPEjusop eens Konings last doorftokcn.
En al 't Romeinfche bloed rondom uw fchreden rooken.
En voelt ge voor u - zelv' geen vrees, die u ontzet ?
Wie weet, of niet de wraak alreeds haar dolken wet,
Of een beraaden hand... Ja, c ε s α r , ze is te vreezen:
Zelfs bij haar' laatilen fiiik zal Rome ontzachlijk weezen. -
Maar vruchtloos zou men thans zich waapnen tot uw ilraf.
Helaas! hij redde ons niet, die u den doodileek gaf.
Ligt wrocht men groot-er kwaad dan't geen menzou verbannen:
't Zal Romen thans niet meer ontbreeken aan tirannen,
'k Heb uwen val gezien, mijn dierbaar Vaderland!
IMaar 'k wacht voor 't minst niet af, tot overmaat van fchand,
Dat uw onwaardig kroost, door heerschzucht aangedreeven^
Zich uwen roof betwist' ten koste van zijn leeven.
Heersch, c ε s α r , de aarde zwicht, maar c α τ ο is nog vrij,
©mhelst een eedle dgod, en tart uw dwinglandij.
6Giji
/
5
\
if
48 C Α Τ O AAN C Ε S Α
ó'Gij! wie 't billijk juk der wetten niet bezwaarde,
Bie nedrigheid en deugd met grootfche daaden paarde,
Doorluchte Heldenfchaar, wier onbezweeken moed
De Roomfche grootheid grondde en ftaafde met uw bloed!
C Α ΜIL L υ s, door wiens hand het bloed der Gaulen ilroomde!
t0rq.uatus, Gij! en Gij, die hannibal betoomde!
Wilt, groote fchimmen, gij, die 't noodlot thans braveert!
Wilt, in uw' eedlen rei, een' Burger, die u eert,
Die niet onwaardig is dien naam van u te erlangen,
Het overfchot van Rome, en cato's ziel ontvangen!
*
-ocr page 62-^ MET IS GENOEG, MI^N ZOON JOSEPH LEEFTb
c ε ν i: s 1 s xlv» vs. xxtiii»
-ocr page 63-m
ι ' ■ " . , -
.....,............ ' „ :'
IJiiLJtWIliiJ-JUW-Wii
HET IS GENOEG, MIJN ZOON JOS EPH LEEFT.
genesis xlv. vs. xxviii,
. VïijnZoon,inijnJofeph leefclmijn dierbreZoon...zou leeven! -
Ei mij! 'k voel andermaal mijn krachten mij begeeveh.
Mijnkindren, ilaat mij bij. Dat licht,'t welk ik aanfchouw,
'tWelk niets voor mij befcheen dan mijn' vernieuwden rouw.
Dat daglicht, zou mijn kind, mijn' Jofeph,nog beitralenl
En ik, mijn dervend hart, zou eindlijk ademliaalen!
6 Hemelmagt! ó Gij, die mij mijn' Zoon hergeeft,
Schraag, fchraagmijnleevenskragt! mijn Zoon, mijnjofeph
Heeft'
Verfchrikkelijke dag, verwoeiler mijner krachten,
Dag, die mijn' Zoon me ontroofde! ó wijk uit mijn gedachten.
Uw denkbeeld, wreede bron van 't ijslijkst hartewee,
Sleepe op dit oogenbÜk mijn' laatften zucht niet mee.
Ik waakte, en gij verreest met flaauwe en fombre gknfen,
1
Hoe fchriklijk was voor mij uw komst aan's Hemels tranfeni
Een heimlijk voorgevoel had mijne ziel ontileld:
Ach Idacht ik, zoo 'c mijn' Zoon, mijn' Jofeph maar niet geld i
52 JACOBS VREUGD.
Wat ook des Hemels wil omtrent mijn lotbefchikke,
De Algoedheid waak'voor hem, en niets dat mij verfchr ikke,»
Moest ik, Almogend Heer van Hemel en van Aard,
U wetten ftellen, ik, uw minile gunst onwaard!
^een, de onderworpenheid der harten die u vreezen.
Wraakt zulk een ilout beding; zij moet volkomen weezen.
Met recht heeft uwe wraak geblikfemd op mijn hoofd,
En d' afgod mijner ziel aan mijne liefde ontroofd.
Herroept gij u, misleide en al te dierbre Zoonen,
Welk fchouwfpel ge aan hetoog uws Vaders dorst vertoonen ?
Het laatfte gunstgefdienk van mijne tederheid,
Verfcheurd, met bloed befmet, voor mij ten toon gefpreid...!
Herkende ik 't niet, dat kleed, waar meê dees hand hem cierde
■Toen ik de laatfte maal des Jonglings feestdag vierde 1 ,
ι
Toen de eedle en kuifche zwier van zijn bevalligheên ,
Elks aandacht naar zich trok, mij zoo bekoorlijk fcheenl
Ach!gij misleidt mij nog,gij opent al mijn wonden, -i
Waar toe mijn ziel gevleid! mijn Jofeph is verflonden*
Zag ik 't getuignis niet dat al mijn hoop verbant 1
Een fchjikdier heeft mijn kind, mijn' Jofeph aangerand, .
SSÊ
" iifiiWiifaiitaiiiliiiiii
-ocr page 66-jacobs vreugd. 53'
boezem omgewroet en de onverzaadbre tandeit
Gewet in zijn verfcheurde en lillende ingewanden.
De onnoozle riep om mij, om Jacob, in zijn' fchrik:
l^iijn Vader ...! zucht hij uit... en geeft den laatften fnik!
Maar welk een fmart vervoert me ? Ach! fpreekt gij waar,
(mijn kindren?
AVat zegt ge ? 'k voel allengs mijn drukkend leed verminderen ?
Mijn Ruben, brengt ge mij een trouw, een waar bericht?
Waar is mijn Jofeph dan? breng hem voor mijn gezicht.
)
Waar liet gij hem? Hoe dorst ge, ó liefdelooze Zoonen!
Hoe dorst gij zonder hem u voor mijn oog vertoonen? —
Ontaarten! kon de vreugd van zulk een hart als 't mijn,
De vreugd om zijn behoud, welligt niet dood lijk zijn!
Gij zaagt hem als een Vorst Egypten wetten geeven?
6 Schoon hij op den troon der waereld waar verheven,
Een Vaderlijke kus waar hem veel meerder waard
Dan al de heerlijkheid en 't aanzien van deeze aard,
Hij kome, indien hij leeft, zich in mijne armen fpoeden^
Mij zoo veel jaaren fmarts en wreed gemis vergoeden:
Hoe zwaar 't gewigt ook was van mijnen tegenfpoed.
Dat hij mijne oogen iluite, en alles is verzoet.
-ocr page 67-54 JACOBS VREUGD.
Maar hoe, wat zou mij thans in Canan wederhoiien!
Men bieng' mij, daar mijn oog mijn' Jofeph mag aanfchouwen:
Deeze aarde is toch een plaats van vreemdlingfchap voor mij;
Mijn Vaderland is nu, dat ik nabij hem zij.
Zijn dat die waagnen reeds, waar van men mij gewaagde?
Mijn Jofeph zondt mij die, op dat mij niets vertraagde?
Dees Vorstelijke iloet werd mij door hem bereid ?
'k Herken mijn' Jofeph nog aan zijne tederheid.
6 Spoeden we ons tot hem! ik zal hem wedervindettj
Zoo minzaam als weleer, zoo lievend voor zijn vrinden.
Haast deelt mijn Jofeph weêr in al mijn vreugde en fmart;
Der wijzen cegenfpoed vertedert toch hun hart.
'k Zaljin deeze armen dan dien waarden Zoon ontfangen !
Verrukt, om zijnen hals, aan zijnen boezem hangen! i
Hem zeggen: Dierbre Zoon, zoo wreed aan mij ontroofd ,
Gij leeft! het 15 genoeg, de Algoedheid zij geloofd!
Mijn Zoon, mijn Jofeph leeft! wat kan ik meer verwerven!
Uw oog aanfchouwt het licht! nu, nu kan Jacob ilerven. ^
I
6 Gij, die in 't verblijf van 't ongenaakbaar licht
i '' I . '
*t Voorleeden wikt, *taanilaande ontbiedt voor uw gezicht;
hutóÉÉiii
-ocr page 68-jacobs vreugd. 76'
Die door het fchoonile ontwerp oiisheil weet uit te werken.
Door wegen, die, naar 't fchijnt, ons welzijn 't meest beperkenl-
Vergeef, vergeef het mij, ó Oppermajefteit!
Dat ik uw fchikking wiaakte in mijne onwetendheid.
Aanbiddelijk beiluur! 'k Moest dan mijn' Jofeph derven ^
Op dat zijn zorg mij thans het leeven deed verwerven!
Mijn gantschgezin, met mij', voor'thongerszwaardbehoed,
Egypten, Canaan, door zijn beleid gevoed:
Zie daar, wat mij verwijst, wat mij, in *t ftof gebogen,
Al 't onvolmaakte fchetst van ons bepaald vermogen.
Heersch, heersch alleen, mijn God! U zij de magtendeeer!
Verhoor in uwen toorn des ilervlings wensch niet meerl
Bepaald en nietig ftof, wat zou hij zichvermeeten?
Zou hij zijn waar belang geiijk zijn Schepper weeten ?
Zijn Schepper, die *t heelai met eenen blik doorziet!
Die zelf zijn hoogfte vreugd in ons geluk geniet ï
Voor mg ,geen wrange zorg verbitter'meer mijn leeVen)
Aan U zal ik mijn lot gewillig overgeeven.
De wekiige ademtocht, die mij' nog oovrig is,
Geeve Uwer Wijsheid Ö;eeds 't getrouwst getuigenis^
77 JACOBS VREUGD.
Zoo zal uw gunst misfchien mijn gangen onderfchragen; "
Mij leiden tot dien Zoon, mijn liefde en welbehagen;
Gij wraakt de vriendfchap niet, de teedre zucht van't bloed;
Gij zelf. grondt ze in ons hart, gij keurt haar' wellust goed.
Veelligt zal za op mijn huis uw zegen nedertroonen,
Wanneer mijn oog niet meer zal waaken op mijn Zooncn^
^Is dit mijn ilerilijk deel, in 't zwijgend graf gedaald,
Niet meer voor mijnen Zoon, mijn' Jofeph, ademhaalt,
Μ jn kindren, mogt gij dan de rampen die u wachten.
Door onderlinge liefde en teedre hulp verzachten 1
Zoo leeftge in 's Hoogden gunst, hoe ilreng uw lot ook fchijn*;.
Zoo zal uw laatile zucht een zucht van wellust zijn.
Koomt, fpant die wagens aan: treed toe, mijn eerstgeboren,
Ei, dat ik op u rust'! Mijn Jofeph was verlooreny
En nu, zie daar dien ftoet. Mijn Jofeph, al mijn vreugdI
Ik voel mi η jeugd vernieuwd gelyk eens arends jeugd.
Ei, zet mij zachtkens neêr. Mijn kindren, zijt gij vaardig?
De tocht, dien wij gaan doen, is al uw' fpoed wel waardig.
Uw Broeder Jofeph leeft, uw Broeder, blij te moê,
Reikt ons, mijn dierbaar Kroost, zijn lievende armen toe!.
J Α G ο BS VREUGD.· S7
Uw Broeder, nu ten top van heerlijkheid gereezen!,
Al zijn geluk, zijn roem, zal immers 't onze weezen, ;
Mijne oogen zullen 't zien, en na zoo veel geklag,
Wordt 's leevens avondflond nog eens mijn fchoonfte dag, ;
Vaarwel, ó Canaan! ó^ Zalige landouwen,
Vaart eeuwig well Mijn oog zai u niet meer aanfchouwen,
6 Vaderlijke Tombe! En gij, geheiligde asch.
Waard overfchot van haar die mij zoo dierbaar was, ;
Mijn Rachel, rust in vrede! ó Zoo gij, teedre Gade,
In 't zalig Hemeloord geen aardsch geluk verfmaadde; 3
Indien ge uws Jacobs liefde u nog te binnen brogt;
Hoe vrolijk iloegt gij thans het oog op deezen tocht!
^oe zoudt ge u in mijn vreugd, in Jofephs heil, verlusten!
Haast zal mijn koud gebeent nabij het uwe rusten.
Mijn Zoonen, brengt hier de asch van uwen Vader weêr:
Zij wachte u, tot uw Kroost hier roemrijk wederkeer',,
Dit land in erfdeel neem' ten aanzien van al de aarde!
't Is Waerelds Opperheer, die 't u ten aandeel fpaarde.
Nooit heeft zijn woord gefaald. Hoopt eens dat heilrijk lot.
En wandelt, als een volk beguniligd van zijn' God.
jacobs vreugd. 79'
Zie hier dan 't óogenblik I Ei, fpoedt wat aan, mijn Vrinden,
Ku, na zal ik mijn' Zoon, mijn'Jofeph wedervinden!
Hem drukken aan mijn borst! ρ Aarde, ontval mij nu!
Mijn Zoon, mijn Jofeph leeft, ik eisch niets meer van ui
Haast koomt hij met zijn Gade en telgjes mij ontmoeten,
Mijn' zegen, hem zoo waard, ontvangen aan mijn voeten.
Daar ik, ontroerd, verrukt, ... ó Sterk mij, Hemelheer!
Zend, zend tot mijn gelei nog eens uwe Englen neêr I
Beveel, dat zij nog eens mijn* weg voorfpoedig maaken!
ó Dat mijn dierbre Zoon mij fpoedig mogt genaaken!
Nog deeze zucht voor 't aardfche, en dan, wees Gij mijn deel I
Dan leeft mijn ziel voor U, ó ja, voor U geheel: |
^ Ruk dan de banden los, die mij aan 't ilof verbinden;
Ik zeg u dan vaarwel, mijn Zoonen, Dochtren, Vrinden,
Ert flap, terwijl ik de aarde uit mijn gezicht verban,
Uit de armen van mijn Zoon' naar 't Hemelsch Canaan.
. , ί
1 7 8 0'.
TREUR-
-ocr page 72-m
TER
VAN DEN
DEUGDRIJKEN en BEGAAFDEN
DICHTER,
OFERLEEDEN BINNEN ALKMAAR ^ OP DEN
EERSTEN FAN SPROKKELMAAND^
■ "ï-ji·»
i
>« , Λ/·
Λ
.... ,. 'i-^êïhï^é
Γ-'-ίΓιΜιίΐι iififlMillilii
TER
G Ε D Α C II Τ Ε Ν I S S Ε
VAN DEN
DEUGDRIJKEN en BEGAAFDEN
DICHTER,
Kt
anneer het dreigend luchtgevaart
Den naderenden ftorm van Verre doet befpeuren; ■
Hoe zeer de bange nood des ilervlmgs hart bezwaart.
Heeft al 't gevaar voorzien, het weet zich op te beuren»_
Maar valt de blikfem néér als *t alles kalmte fchijnt,
Hoe fiddren dan, helaas 1 ook de onvertfaagfle krachten i
Natuur verbleekt, haar glans verdwijnt:
Niets kan den eerden fchok des feilen fchriks verzachten* "r
<52 treurzang '
Een ilag, de wreedfte, wiens gewigt
Het teergevoelig hart eens ftervelings kan treffen,
Trof mij op 't onverwachtst gelijk een blikfemfchicht;
Hij trof me, en ik Jiad zelfs de hand niet op zien heffen.
Het licht verrees, en 'k dacht, bij 't opgaan van zijn' glans,
'k Bezit den trouwilen Vrind wien 't immer heefcbefcheenen.
De dag praalt nog aan 's hemels trans,
En... 't is gedaan... mijn Vrind is van dceze aard verdweenen»
Was hij, ó leevens Opperheer! j
Was hij te groot, tegoed, voor deez misdaadigé aarde?
Verdiende ze in uw oog zoo groot een gunst niet meer?
f
, Ach! imfners fchatte zij zijn deugd op al ha^r waarde.
Hij was haar een gefchenk, een zegen van uw hand, ..
Die al wat hem betrof tot- eenen zegen flrekte.
Geen ilervling"^, van wat rang of iland,
Wien ftraks zijn aanblik niet tot liefde en ^eerbied wekte, -
Aid
-ocr page 76-TREURZANG.
Geen wonder, daar de minzaamile aart,
Menschlievendheid en trouw uit al zijn trekken blonken. :
Gematigd in 't geluk, in 't grievendst leed bedaard.
Had Wijsheid aan zijn ziel haar'fchoonilen glans gefchonkeni
Zij· zelv had in zijn hart de Godsvrucht aangekweekt;
Die-Godsvrucht, reine bron van duizend zaligheden!
Die ileeds door liefdetrekken fpreekt,
Die enkel grootheid is, verhevenheid, en reden.
Hoe groot was zijn dienstvaardigheid!
Wat ftervling kon hem ooit in goedheid evenaaren?
Gij, die 'c onfchatbaar zoet z^'ns omgangs nu befchreie,'
Getuigt, hoe ge al uw hart aan *t zijn kondt openbaaren.
V Zijne eedle oprechte ziel, nooit van iets kwaads bewust.
Kon gulle vrolijkheid aan fchrandren ernst verbinden:
En maakte hem der Wijzen lust,
'tCieraadderMaatfchappij, den wellust van zijn Vrinden·
Vep
Έ:·. ■'^ίϊίζφίϊϊβΐίβ?
-ocr page 77-treurxanr.
64
Vercierd met kunst, vernuft, en fmaak,
Mogt hij tot driewerf toe> op Pinuus ^ zegepraalen.
Mijn Vrind verwon, en ik, ik zwichtte met vermaak:
Hij juicht®, a!s hij mijn Nimf een zege zag behaalen*
ó Uuren van geluk, in 't zoetst gefprek beileed I
ó Al te ras vervloogne en zalige oogenblikkeni
Indien ik immer u vergeet,
Moet nooit.de minfle lonk der vrindfchap mij verkwikken.
Hoe min ik uw goedhartigheid,
Als ik uw traanen zie, mijn dierbre β ε r g ε ν α α r ε ν !
Ja, billijk, dat ge uw'Vrind, uw' van der waal befchreitj
Den Vader uwer Jeugd voor meer dan tien paar jaaren.
, Zijn dienst werd u ontroofd, maar't hart, aan u verkleefd.
Bleef uwe liefde fteeds op al haar' prijs waardeeren.
rv
Die traanen, die uw deugd hem geeft,
Verëeren u zoo zeer, als zij zijne asch verëeren.
hu
umm
-ocr page 78-TREURZANG.
Komt, vest uwe aandacht, nevens mij,
Op't heerelijkst tafreel dat ge mmer zaagt in'tleeven.
Erinnert ge u, hoe fchoon des Wijzen fterfbed zij?
.Daar ligt de eerwaarde man, van kracht enverwbegeeven;
Zijn troostlooze Echtvrindin zijgt op zijn fponde neêr,
Zijn Vrinden ilaan beklemd, geen traan kan' t hart verlichten;
Geen hoop, helaas! geen redding meer;
De dood bereidt alreeds dei;i vlugften zijner fchichten.
liij, hij - alleen, is onbedeesd,
'k Zie op 't verbleekt gelaat den lach eens Engels zweeven.
„ Wat is 't, mijn dierbren, dat gij vreest?
5, 'k Verwisfel de eeuwigheid voor een vergangklijk leeven.
„ Mijn Schepper, diemij wenkt, is mij geen God van fchrik.
3, Neen: Hij is wijs en goed, 'k durf veilig Hem genaaken :
„ Hij komt. Ziet hier het oogenblik.
Dat mijn geluk, mijn deugd, mijn kennis zal volmaken'/*
treurzang.
Hij fnikt: help Hemel I 't is gedaan.
Hij is niet meer, een Wijze is aan deeze aarde onttoogen.
ó Deugden! jammert vrij; neemt Kunflen, 't rouwfloers aan;
En gij, 6 Vrindfchap! gij, wie zal uw traanen droogen ?
'ü Gevoeligst, edelst hart, het heiligdom der deugd,
Is uit uw' arm gefcheurd, door 't aaklig graf verflonden,
Hoe kort, ó alkmaar, was uw vreugd!
Ge aanbidt verdienite, ó treur! gij hadt een'fchat ge vonden.
" i
1
■ i
( ,
1
j
Waar heenen naamt ge thans uw vaart,
Onilerflijk overfchot des waardften mijner Vrinden 7
'k Vest Ipraakeloos, verileend, mijne oogen hemelwaarts
Of ge ook nog nederzaagt op hen die u beminden.
Soms denk ik door een wolk een' Englenfloet te zien.
Die u al juichend leidt naar 's hemels vreugdechooren.
Zus, windtjes, zus____gij iloort misfchien
Zou ilt hun welkomstgroet of zijn' triumfzang hooren?
Η
paai.
-ocr page 80-Daar is h verblijf der zaligheid,
Daar ilapt hij 't in» begroet vati al de Memeireiett,
Zijn korts verftorven Telg, too teêr dooi hein befchieid,
Treedt voor, zij zal heni zelve ih 't juichend choor geleieii
ö Blijde welkomstgroet! fnij dunkt, 'k zie in 't vèrfchiet^
De Hemelmaatfchappij op hun verrukking itaaren| - '
Zij vraagt: Zijn dit die hielen niet,
Die reeds in'taardsch verblijf aan ons vermaagfchapt Waren?
, ί
fcV'.*^··
Tfiumfl zie daar die teirie Vfeügd j
Waar op zijn ziel voor lang zoo heilbegeerig iiaafde-
Nu fmaakt hij ongeftoord de Vrucihten van zijn deugd,
Nu kent hij meer dan ooit gekend kan zijn op aarde. (*)
Der Heemlen Opperheer is zelf zijn heil, zijn licht ^
Hij ziet, hij naakt zijn' troon. Ik zie hem hooger zweeven. *
Maar zacht!... hier fchemert mijn gezicht;
Zwijg, fterfelijk vernuft, gij moogt niet verder ilieeven*
C) Laatrte gezegde van den Overledene: „ itu^ (Kgenblikkeiijk^zank men
t$ kiHftt»· dan ik ooit gekend bel·,"
<5?
T./R Ε U R Ζ Α Ν α
Gij vormde, ο Hcerfcher van 't heelal.
De Vrindfchap, liefde en troost van dit kortilondig leeven.
Gij wilt dat ze op deeze aarde ons lot verzachten zal.
Poor haar wilt ge ons een proef van 's Hemels wellust geeven.
Maar fcheurt ge een'band, gewrocht door tijd,verdienfl:e, en
Wat balfem kan die wond, die ziele wond geneezen ? ^^ ^ '
Geen nood. Gij, bron van troost en vreugd!
Gij zijt. Het is genoeg. Gij wilt ons alles weezen.
Ceertniidenberg
1781.
•Τ!?
r:'
t
ί!ί
il'
^ I:
V. If
* «
. 1
Η
EERZANG
VOOR.
TER GELEGENHEID
VAN DEN
voorgevallen bij Doggersbank, den Augustus 1781^'
τ υ S S C II ε Ν DEN
vice-admiraal ZOUTMAN,
EN DEN
ADMIRAAL parker,
-ocr page 83-m
-ocr page 84-EERZANG
VOOR
m
.s edel, met gelijke krachten,
In fpijt van vuur, en ftaal, en dood.
Den Vijand rustig af te wachten;
Dan zelfs is de overwinning groot:
Maar de overmagt en duizend dooden
Te trotfen, tot men Zege erlang*:
Dit voegt alleen aan halve Goden,
Aan Helden van den eerftén rang.
E4
72 eerzang voor
Breekt door, verrukking, vreugdetraanen!
Ereekt door een wolk van kommer heen!
Hoe zoet is 't, u een' weg te baanen.
Daar niets dan ramp te duchten fcheen t
Wie zijn ze, die beroemde Braaven,
Daar gantschEuropa 't oog op vest?
Triumf! triumf! het zijn Bataven:
Men kweekt er nog in ons Gewest.
Zie
Λ^ermeetlen, gij, die, zelfverbasterd.
Mijn Volk zijn' ouden moed betwist:
Ziet ge eindlijk, ziet ge, wie gij lastert?
Is Neêrlands glorie uitgewischt?
Komt, nadert, wilt van fchaamte bloozen,
KUeft aan mijn zijde Nereus veld;
Hier werd het ftrijdperk uitgekoozen,
Hier was elk Batavier een Held.
's L Α Ν D S VERDEDIGERS. 73
Ziedaar eens parkers trotfche kielen,
Wier ilerkte de onzen reeds belacht;
Gewis, hij zal een Vloot vernielen,
De zijne al te ongelijk in magt.
Zijn dapper Volk, beproefd, ervaren.
Waagt d'oorlogskans van zee tot zee:
En wij, in rust ilnts zoo veel jaaren,
Vv ij rukken 't zwaard pas uit de fchcê.
δ Misdaad, dat natuiirgenooten
Dus haaken naar elkanders val!
In koelen moede een hart doorilooten,
Daar 't hunne zelf om bloeden zal I
Maar al te lang getergd, beledigd, ,
Blaakt Neêrland in gerechten fpijt;
Ziet, volken, hoe 't zijn zaak verdedigt.
Ziet, voor wiens recht de Hemel ilrijd\
Wilt
Β 5
-ocr page 87-74 eerzang voor
Wilt zonder fchrik die krijgsmagt naderen:
Wie hebt ge, ó Belgen! ooit gevreesd?
Gedenkt ge, wie uw dappre Vaderen
In 't bangile tijdilip zijn geweest?
'k Bezweer u bij die groote zielen,
Heritelt den roem van Neêrlands vlag!
Gij overwint de Britfche kielen.
Ik zweer 't bij Chattams grooten dag.
V
Wie geeft daar vuur van zoutmans boorden?
Wie dondert daar van dedels kiel?
Zijn 't onweêrfchokken die wij hoorderi?
Is *t blikfemgloed die nederviel?
Geen tusfchenpoozen, geen vertraagen;
Hier paart verdienile en krijgsgezag,
Al wat den fierilen moed kan waagen,
Met al wat Mavors kunst vermag.
's LANDS VERDEDIGERS. 75
ν.
6 bentink! weldren! dierbre naamen!
Vereeuwigt uw doorluchtig bloed.
van braam, wil's Vijands trots befchaamen^
ó braak! ó staring! toont uw moed.
En gij, door 's Hemels zorg verkoozen,
Om 't Vaderland ten dienst te ilaan: ®
Toont met wat Krijgsvolk, wat Matroozen,
Ons Neêrland nog ten ilrijd* mag gaan. (*)
Hoe fel wordt elk van hun befprongen!
Zijn 't Krijgsliên, Hemel! die 'k aanfchouw.
Of vechten Leeuwen om hun Jongen,
Die hun 't geweld ontrooven wou? —-
Een eedler doel zweeft hun voor de oogen;
Geen wonder, dat hun woede ontbrandt:
Aan hun, aan hun doorluchtig poogen,
Hangt de eer en 't heil van 't Vaderland.
Ja,
O Waarom kan ik hier de naamen niet plaatfen van alle debraave Officie-
wn, en zcjfs die der mindere Zeelieden, die in deezen gedenkwaardigeii flag
door hunne onvergehjkelijke dapperheid en fchoone daaden hebben uitgeblon-
ken! Mijn beftek het mij zulks niet toe. De gefchiedenis zal hunnen roem
vereeuwigen, t gevoel hunner grootheid nog veel heerlijker belooning vooï
97 eerzang voor
Ja, 'tVaderland, zoo diep gevallen,
Door wond op wond zóo wreed verfcheurd ,
Wacht nu den felilen fchok van allen,
Of wordt op 't heerlijkst opgebeurd.
Dit grootsch belang, het fchoonst op aarde.
Werd die Doorluchten aanbetrouwd:
Is 't jjeven in ons oog van waarde,
/Is 't naast dit voorwerp wordt befchouwd?
I
Terwijl gij op dien drom van Helden,
Met eerbied, met verwondring ilaart,
Mijn Zangfter; moet ge er één' vermelden, (*)
Die 't ilugile hart ontroering baart:
Befchouwt gij 't, dierbre Landgenooten?
Wat moed in zulk een teedre Jeugd!
Κ ij is uit d ed ε l s bloed gefprooten,
Wat kan hij zijn dan moed en deugd.
Daar
(*) De Heer de dei., had zijn zoontje, even zes jaarenoud, bij zich
öp het Schip. Dit beminnelijk Kind heeft niet de minfte vrees getoond : ge.
plaatst zijnde ter plaatfe daar de gekvvetilen gebragt werden, hield hij zich
beziggeduurende't gevecht, met die ongelukkigen moed in te fpreeken en bij
te ftaan. Voor het overige was al zijne aandacht op het gevaar van zijnen Va-
der gevestigd, naar wien hij telkens met de aandoenclijkile tederheid oni
tijding vroeg. De heldenmoed en uitmunteiide zielshoedanigheden 2ijn dan
fomtijds ook erfelijk!
•s L Α Ν D S VERDEDIGERS. 77
Daai· ziet hij zich met bloed befpatten,
Hij blijft kloekmoedig, onbedeesd;
Zijn hand kan nog geen zwaard omvatten.
En 't edelst vuur bezielt zijn geest.
Tuigt gij, wie 's Vijands moordtuig griefde.
Wiens troost u bijilond in uw fmart.
't Gevaar eens Vaders treft zijn liefde,
Maar geen gevaar vertfaagt zij hart.
* f
Aanu, beminlijkBataviertje,
Aan u zij ook mijn zang*gewijd!
Ik vlecht voor u een ecrlauwriertje.
Dat om uw hoofdje op 't keurigst vlijt.
Werp, werp uw fpeeltuig thans ter zijden!
Heeft ooit mijn kunst iets waars vooripeld.
Gij wordt de roem van onze tijden:
Leef, Neêrland wacht in u een' Held.
-ocr page 91-78 eerzang voor
Maar niets kan ginds die Kiel bevrijden j
Help Hemel ί 't is met haar gedaan.
Hoe zal ze er tevens drie beilrijden,
De Britfche Zeevoogd - zelf voert ze aan?
Zie toe, ο liefde en roem der Belgen,
Kingsbergen! Welk een tegenweer ί
Moet 's Vijalids vuur u thans verdelgen?
Heeft de afgrond niets verilindends meer ?
ï!
i
Kingsbergen Neêrlandshoop bedriegen!
Hij zwichten voor der Britten moed ί
Eer zal zijn Schip aan fpaanders vliegen,
Eer vloeit zijn laatfte druppel bloed.
Beef, beef hem verder aan te randen.
De Strijd, ó Parker, is beflecht.
Ga, meld aan de Albionfche ftranden',
Of 't Hollandsch Volk nög moed'ig vecht.
Maaf
-ocr page 92-Maar ach! geen zege zonder traanen!
6 Neêrland ! gij betreurt een' Held,
Hoe zal ik u tot troost vermaanen ?
Uw dappre β ε nt i nk is geveld.
Een doodlijk lood heeft hem getroffen:
De R υ I τ Ε R zag van 's Hemels trans
Den braaven Krijgsman nederploffen,
En zuchtte om 't leed des Vaderlands.
Ei toef! wil nog een wijl verbeiden!
Waarom veriloorc ge al Neêflands vreugd?
Gij moet, eer gij van de aard zult fcheiden,
Het loon nog fmaaken van uw deugd.
Zie, β ε ν τ iν κ, zie in Amftels wallen,
Wat liefde en rouw ge aan Neêrland baart.
Herleef op die triumfgefchallen ,
Of iterf den fchoonften dood op aard.
EERZANG vooa
Triumf! wij zijn nog Batavieren!
Triamf! daar deinst de Vijand af!
Kroon die Verwinnaars met lauwrieren:
Zij zijn 't, wier bloed ons de eer hergaf.
*k Ontroer me, ik voel mijn traanen vloeien;
'k Geloof pas 't geen mijn ziel verrukt.
Triumf! Lands Welvaart zal herbloeien.
En 's Vijands pooging is mislukt!
it'^·
Dat
6 Roem van Neerland! dierbre Helden \
Schept lust in onze liefde en vreugd!
Europa zal uw' lof vermelden,
Maar wij, we aanbidden uwe deugd.
*t Is waar, de fchoonile dienstbelooning,
Is 't hart dat al zijn grootheid fmaakt:
Maar liefde is toch eene eerbetooning,
Die 't hoogile Wezen-zelf vermaakt.
80
's LANDS VERDEDIGERS, it
Dat blijk van 't Vorstlyk welbehaagen,
Is fchoon, o Ζ o υ τ μ α ν! op uw zij.
't Voegt I lelden, eertrofeên te draagen:
Elk uwer zet ze Inifter bij.
Weez met uw dappre Strijdgenooten,
Vereerd, bewonderd, toegejuichd.
De last van Vorst, en Volk, en Grooten!
Uw' naam zij eeuwig dank betuigd!
De dood zal eens uw lot bepaalen,
Maar nimmer zal uw roem vergaan;
Elk Vader zal zijn kroost verhaalen,
Wat gij voor Neêrland hebt gedaan.
Hoont iemand ooit uw' zegeflander,
Durft hij te kort doen aan uw faam;
Men kenn' hem voor geen' Nederlander!
Verdelgd voor eeuwig zij zijn naam 1
'wr
S2 EERZANG.
Nu, nu is Neêrlands roem herboren!
Wij zyn nog Helden als weleer!
G^en Vriend doe thans bevelen hooren:
11 Geen trotfche Vijand fmaade ons meer!
't Geluk doet liefde en moed herleeven,
Dat Kunst noch Handel hooploos kvvija';
Elk zal naar 't zelfde doelwit itreeven,
En 't Vaderland zal alles zijn.
l·' i
i.
6 Gïj 1 die boven 't licht gezeten,
Be Heemlen fchraagt en 't aardfche wikt;
Die door een gunst, niet af te meeten,
Ons deez' triumf hebt toegefchikt:
ó! Mogt uw hulp ons niet verlaaten!
Geef____! Ja, Gij biedt ons onderiland.
Nu zal geen magt den Vijand baaten,
Een God verdedigt Nederland,
Bil-
β IJ S C Η R I F Τ Ε Ν
ο ρ Η Ε τ
VAN
JONGVROUWE
JULIANA CORNELIA,
BARONESSE DE L Α Ν Ν O Y·
F
-ocr page 97-........
Μ
IJll! ,
O Ρ Η Ε Τ
ν Α Ν D Ε ~
HOOG WELGEBOREN JONGVROUWE,.
X)at de Oudheid dartiend veil, met wijngaardblaan ge-
(mengeld.
Om 't achtenswaardig hoofd van haar Sofooklen vlecht';
Der Helden eerlauwrier, metKunstloof faam geilr en geld,
Voegt op deze eedle kruin met meer dan dubbel recht.
Eerbiedigt in dit beeld, Bataaffche Landgenooten,
Zoo gij voor 't Vaderland niet gantfch gevoelloos zijt.
Een bloed, voor uw belang in 't veld van eer vergoten
Een* Dichtgeest, die zijn'roem aan d'uwen heeft gewijd!
BIJ SCHRIFTEN op het
Het wonder van Parnas, de luifter harer dagen,
De Sappho onzer eeuw, en de eer van haer geflacht,
Die Pindas Zegeloof tot driewerf weg mogt dragen,
Wie zelfs van Ruslands troon een lauwer werd gebragt:
Die Flaccus fchreden dr'.ikt,Corneillesroem doet zwichten,
Is de EedJe DE LAN NOY^ vergood door deugd en dicht^^n.
J. W. BUSSINGH.
α
17--8I
V:
i';
•j, \
i
la
Dit is LANNOY, wier Geest, beilraald met Godlijk vuur,
In Lier- en Heldendicht de Kunst huuwt aan Natuur j
Met Neêrlands Dichtrenrei driewerf in'tilrijdperk rukte;
En driewerf voor hun oog den fleren Lauwer plukte:
Gij! die den Belg de gaaf der fchoonite Kunst ontzegt—-
Befchouw dit Beeld, cn bloos! — 't Is alles wederlegd!
Bit maagdelijke beeldt is dubbel waard gekroond,
DoorPoëzij, die't brein; endeugdt, die't hart bewoond.
J. Λ. van GOOR den QOSTERLINGH.
•Jot
1780.
-ocr page 100-AFBEELDSEL van J. C. de LANNOY. 8/
Tot roem van haare kunne en vaderland geboren,
Is rang en aanzien 't minst, van 't geen Haar onderfcheid:
In I-IAAR is Bato's erf het zeldzaam goed befchoren.
Een Vrouw, die door Natuur ten Zangberg opgeleid,
Den fchoonflen prijszang doet bij 't grootscht Toneeldicht
Beilempeld met het merk der onverganklijkheid. (horen ^
Men vraag' niet, wlke blaên om deezen fchedel pasfen?
De palm der Zegepraal fchijnt voor LANNOY gewasfen.
J. A. van GOOR DEN OOSTERLINGIL
1780^
Bij d' éérllen flap op Helicon,
Den fchoonilen Lauwertak te plukken,
Dien immer jonge Dichter won:
Zich voor te doen in puik van onnavolgbre Stukken,
Üie Neérland's adel, volk, en zangrenkoor verrukken:
Dit, glorierijke maagd! mogt U-alléén gelukken.
1780.
1
-ocr page 101-bs^ β ij schriften of het
Met meer dan mannenmoedt, langs zelv-gebaande wegen,
Is JULIANE's Nimf ten top van Knnst geilcgen :
Haar leiusvroLiw was Natuur; de vlijt, haartocht-genoot:
Waar zij heur treden wend, ilreefd de Eer haar juichend te-
En fchept voor haaren voet een nieuwe Lauwerlooti (gen,
Daar, toen \^orst Leö's deugdt van haare lippen vloot,
Met de onderdrukte Vest, aan Spaerne's boord gelegen^
t)e Mufen kiifterden, en, luifterende, zwegen;
Apoir het maagdelijn zijn' eigen Cijther bood,
En haar bekroonde ^ om ftrijd met de opgetogen Negen.
J. A. van GOOR den OOSTERLING H.
1780.
*
Zie daar de Zangeres, wier gaêloos Dichtvermogen
Uit harten, diep geroerd, meer traanen perst naar de oogen,
Dan, toen de norslche Ibeêr de vrijheidt hield in prang,
DeMaagd van Neerland fchreide om Haerlem's ondergang.
Des mogt Zij, kon men ilegts die vloeib'repaerels fnoeren,
Daar van een hoofd-cieraad bij haer Lauw'rieren voeren."
DEZELFDE.
178Ó; :
:.·:: AAN
-ocr page 102-AFBEELDSEL van J, C.%t LANNOY. 851^
Vlecht, ecrieKimilenaar, om 't hoofdt der Zangeres",
Door Pindus Lauwerkrans, een takje van Cijpres;
Beiluier 't beeld met floers, geef Scepters in zijn' handen,
Gekruist met wanhoop 's pook in de omgekeerde Kroon;
En hang het voor't gordijn, aan Rotte of IJ, tentoon.
Als Melpomeen der Nederlanden.
J. A. van GOOR den OOSTERLINGH.
17S0.
In 'tnieuAv ontiloten oeffenperk,
Tot driemaal d'eereprijs der Dichtkunst weg te dragen,
Is zeker meer dan maagdewerk:
's Lands treurcooneel te doen van haaren Kunstroem wagen,
Schijnt meede een ted're vrouw te fterk:
Maer door verheven zang, geijkt met Febus merk.
De wijze Monarchin van *t Noorden te behagen,
Heft, met HAAR' naam, LANNOY, Uw glorie aan
( het z.werk.
DEZELFDE.
17S0.
-ocr page 103-$o bijschriften or het
Uw wezen, DE LANNOY, naar 't leeven af te maaien,
Vermag de kunst, als 't blijkt aan die dit Beeld beziet;
' Maar wat uw'geest betreft! de kunst vind hier haar palen,
Houbraken fchetst dien niet.
Het bleef uw eigen taak in cierlijk Dicht te ontdekken,
Wat geest uw pen beiliert, wat hart uw borst bewoont:
Men kent vernuft en deugd aan 't fchoonder juiile trekken,
Die de eedle Dichtkunst kroont.
GREVEN.
His digitis citharam L Λ N'O VIA, Belgica Sappho,
Mulcet, et altifonos hoe canit ore modos:
Aemula Melpomenes quum flagrat Apollinis oeilro,
Attonitamve rapit carmine Terpfichoren.
JANVS GROTIVS.
Zie daar de hand, den mond, waar de eer der Kroonpoè'eten,
LANNOY, deluitmeêilreelt, en grootfche verfen
Wen zij, verrukkingvol, van Febus geest bezeten, ( zingt;
Euterpe en Melpomeen bij beurt naar de eerkroon dingt.
* * *
-ocr page 104-afbeeldsel van J. C. de LANNOY. 9t
ICunstfakke's onz^r Eeuw ί beroemde Puikverilanden!
(
at zet deez Z^lngheldin uw kunst al luiiler bij!
Ge eerbiedigt in LANNOY het beeld der Poëzij,
De tiende Dichtgodes, 't Sieraad der vrije Landen:
Daar zij, door Febus met een Godlijk vuur beftraald,
Gelijk de Dagbodin bij zo veel ilarren praalt.
T. vanLIMBURG.
1780.
Μ
Gij, van Apol bezield door 't wonder Dichtvermogen,
Dat woeste driften ililt, van bloodaarts helden maakt,
En' - ongevoeligst mensch de traanen perst uit de oogen ;
Wier ernst geen Epikuur, wier boert geen Zeno wraakt;
Die pas in *t ilrijdperk treedt, of keert met zege weder!
Aanfchouwt dees beeldtenis: het is hA NNO Y! - knielt neder!
JOAN DE STOPPELAAR.
-ocr page 105-92 Β iJ-S C Η R I F τ Ε Ν Ö ρ κ Ε f
De tiende zanggodin, die" hart en ooren ilreelt.
Als zij, met eer bekroond in 't koor der wetenfchappen,
Den fchouwburg davren doet van't roemrijkst handen klappen;
De groote JULIA NE aanfchouwt gij in dit beeld.
1780»
I
Dit 's d'EedMe de LANNOY, door dicht en deugd verengeld i-
Vereerd met Neêrlands liefde en Pindus zegekroon;
Der kunften Schutsvorstin heeft zelf van Ruslands troon
Een' eerlauwrier om 't hoofd dier Melpomeen geilrengeld. ·
ÜÊ
gedichten.
Α
O F
OP HAARE WERKEN IN 'TLICHT GEBRACHT/
-ocr page 107-m
-ocr page 108-AAN JONGKVROUWE
juliana cornelia de lannoy;
op Haar Ε d. Treurspel, genaamd;
Indien ons ooit de Kunst verrukt door zuiver fchoon.
Zo zij-alléén de ziel met waare vreugd kan ilreelen,
En ieders oogen boeit aan haare keurtafreelen ,
Ze eischtookjdat dankbre lof haar'arbeid billijk loon\
Welaan dan, Dichters! zingt met een'verheven tooii,
Den roem der fchrandre Maagd, die Amftels treurtooneelen '
Doet praaien met een vrucht, die 't eigen brein konteelefl.
Ja zingt! die Kunsthcldin verdient een letterkroon.
DeSchouwburg roept: vaar voort mijn glori te onderfteanen;
En, 't fchaatrend handgeklap, waarvan zijn wanden dreunen.
Bewijst, dat ieders wensch zich paart met zijne beê.
De Dichtkunst-zelf daalt neêr! zij flaat haar keurige oogea
Op Leo. .. lacht ons toe... en roept: gij zijt bedrogen!..
'c Is Juli ανα niet j neen, 'c is Melpomené.
Amfteldam, |
JNDUSTRIA DUX NATU^M, |
sf^ VERSCHEiDENERLEI GEDICHTEN
OP HET
Ö
VAN
Bedroefd, bedwelmd, verblijd, verflagen, en verwonderd,
Tot in de ziel ontroerd, zag elk uw Treurfpel aan :
Nooit heeft een Vroiiweilem zoo op 'tTooneel gedonderd,
Met Dichtorakels, die 't veriland te boven gaan:
'k Zag Neêrlands Dichtrenrei op dat geluid verflommen.
II Α
Houd op, CORNELIA! gij fpreekt geen \^rouwetaal;
Geef aan Homeer uw Dicht laat die uw Vaerzen brommen,
Dat hij een Ilias van uwe Helden maal'»
aan ι C. DE L Α Ν Ν O Y. 97
Maar neen; wij zagen wis zijn' onvermoeiden veder
Bezwijken op den klank van uwen Heldentoon:
Jlij lag de Lauwren van zijn' grijzen fchedel neder,
En riep, ö Maagd 1 dit 's reeds in uwe jeugd, uw Iqoi?-
Maar hoe! daar fchuift de Zerk van Vondels heilige asfchen;
Hij fteekt zijn achtbre kruin ten diepen Graf kolk' uit;
Nieuwsgierig om te zien, wie, hem zo verre ontwasfen,
D.-n hoogen Schouwburg vult met Goddelijk geluid. —■
Raakt door verbeeldingskragt mijn geest misfchien aan 'c
ΟΓ zie ik daar den val der ondermijnde Poort, ·
De veege Muuren op haar' grondvest zitizeböllen?
Heb ik daar 't noodgefchrei en 't jamm'ren niet gehoorS
Van't uitgehongerd Volk? wat fchrik! wat ijslijkheden!
Wat zee van driften fchokt mij telkens heen en weêr?
'k Zie Batavieren, die voor de eedle Vrijheid ftreden,
(ö Allergrievendst leed!) geilagt door 't moordgeweer.
Gij, Haarlems Helden, die als woedende Elefanteil·,
£n dolle Leeuwen, voor de Vrijheid hebt geilreênf
Wat deert het mij, dat gij, na 't lange tegenkanten
Door 'sDwinglands overmagt wordt op den nekgetreên.
sf^ VERSCHEiDENERLEI GEDICHTEN
De Razemijeii, met ontrolde Moordbanieren,
Uw Poorten ingerukt, en, tegens Krijgsmans eed,
ϋλν Straten overilroomd van gantfclie Bloedrivieren,
Door d' opgedrieilen vloek, die van geen meélij we^t!
Zo woed een Winterbeer, als hij in Bergfoelonken
Of digtbewasfen woud, een weerloos Lam ontn.oe·;
Zo heeft Toledo zig tot walgens volgcdronken,
7\an uw te koilelijk en dierbaar heldenbloed.
Mi^ar 't is vergeefs geklaagd; vergeefseen' vloed van tr aancn
Gefbort, op 't fmookend puin van uw' verheerdcn Wal^
Gy wist den Batavier een eeuvrige eer te baanen,
' En triomfeert, vol moed, in 't midden van uw' Va'.
Iladc gij ge weeten, hoe^ na tweemaal honderd Jairen,
De Batavier op nieuw zou weenen om uw lot;
Gij hadt nog meer getroost naar de Eeuwigheid gevaaren^f
En al de foltering uws Dwingelands beipot.
Uw Heldendeugden, veel te uitmuntende om te fmooren,·
Zijn lang geboekilaafd in des Lands Hiilorijblaan;
t Ζ'-η dubble Fenixen, die nu uit de afch herbooren,
Den Nazaat wéér op nieuw vol glans voor de oogenilaan.
jMe»
-ocr page 112-aan J. C. DE L A N N O Y. 9p
IMen hcort Melpomene uw groote daan verheffen,
In grootfcher Vaerzen, en met meerder kragt en vuur,
Dan ooit Homeer bezielde j om He£lors woên te treffen.
Daar hem Achilles velt voot 'Jrojes hoogen muur.
Kom, Neêrlands Vrijheid, wil dees Dichteresbeloonen,
Die uw befchermren deugd een eeuwige eerzuil iligt;
Leent, Kunstbeminnaars, 't oor aan haare gouden toonen;
Kust met eerbiedigheid haar meer dan menfchlijk dicht.
LANNOY! ó Dichtheldin! die in uw lentedagen
Reeds tot den hoogflen trap der kunst geilegen zijt,
Uw jeugdig hoofd zal fchaars de Lauwren kunnen dragen^
Waar meê gij pronken moogt ten trots van bitzen nijd,
'k Zie negen Zusceren, U, als de tiende, kroonen,
A^oor 't heerlijk Treurjuweel, vol vindingrijk veriland,
Dat Haarlem roemen doet op Kenaus Amazonen,
Die in uw Dichttafreel vol Heldenijver brand.
Weg, vuige Zielen, die, door ijdlen waan aan 't blaaken.
Naar Pindus ileilen top uw traage fchreeden zet I
üw log veritand kan nooit dat heiligdom genaaken,
Hoe zeer ge uw flomp vernuft op Eigenvinding wet.
G 2 Voegt
-ocr page 113-100 VERSCHEIDENERLEI GEDICHTEN
't Voegt JULI ΑΝΑ, op dat hooge fpoor te draven j
Die kan aan Steemvyks zijde, en nevens Pater gaan j
Maar die zig averechts aan eigen lof verflaaven,
Dien bied men nimmer daar den ecdien Palmtak aan.
GaJULIANA! ga met deeze Parnasreiizen:
Ga met hen hand aan hand naar Phebas heiligdom.
Zie met vermaak dien God de domme harsfens kneuzen,
Van hem, die al te driest zijn hooge koor beklom.
Gij zult daar in Triomf, met de andre Zanggodinnen,
Uw Gouden Vaerzen weer Iierhalen, tot uw' Lof:
Zo weet uw kloek vernuft den kunstlauwrier te winnen ,
Terwijl de onwetendheid vail omwroet in het ilof.
■ -
i 'i
•Cu
LIERZANG
AAN JONGKVROUWE
JIJ LI ΑΝ Α CORNELIA de LANNOY;
bij gelegenheid
λ^ΑΝ HAAR ED. TREURSPEL,
GENAAMD
^^ at ccdie zangfter laat zich hooren,
Kn fpreid hier Haerlcras lof ten toon?
AViekan, door onna\^o]gbaar fchoon.
Zo hartverrukkende elk bekooren 1
Wie is 't die ons zo dier verpligt,
Terwijl hij, Haerlems burgerheeren
En grooten Ripperda ter eeren,
Bij d'Amilel een gedenkzuil ilicht,
En, maaiende ons de deugd, met heldenloon befchonken;,,
De zucht voor 't vaderland zo loflijk weet te ontvonken?
Ï02 VERSCHEiDENERLEI GEDICHTEN
ó Zinnenilreelfter, Hemelfpruit,
ó Dichtkunst, die de ilervelingen
Met recht naar eeuwige eer doet dingen!
Wien koost gij heden daartoe uit ?
Wie van Apolloos echte zoonen,
De voedftertelgen uw^r^gunst!
Ziet thans, voor zijn verheven kunst,
Zijn' fchedel weer met latiwren kroonen ?
Of fchenkt een onbekende ons hier een' eerilcling?
Wie is het die van u zo groot eene eer ontving ?
Γ;
' 'ii :
Kan 't weezen, wil ons 't openbaaren,
6 Dichtkunst! meld ons wie... Maar! hoe ί
Wat hoor ik ? roept gij reeds ons toe ?
6 Ja! gij wilt het ons verklaaren I
Gij roept ons minzaam toe: „ 't Is geen
,, Dier wijdberoemde letterbraaven,
„ Die onvermoeid op 't kunstfpoor draaven,
„ En in myrt' dienst hunn' tijd beileén;
„ 't Is de eedle zangheldin, die Grooten LEO dichtte,
VJULIANA, die dit groote werk verrichtte".
ί
■ ' 1
ί
Wat
α λ μ J. C. DE L Α Ν Ν Ο Υ.
103
Wat vreugd! zijt gij 't, ó fchrancire maagd!..
Beguniligdile der zanggodesfen!
Leef in den rei der dichteresfen,
Daar Neêrlmd billijk roem op draagt!
Plaats u, door onnavolgbre werken,
Bij letterhelden van ons land ;
Maak u, door uw gefpitst verlland,
Als De Neufville, en als Van Merken,
Z\vecrts, Steenwijk, Pater, Nomsz, door vruchten van hunn'
En Zelf IC denken, groot, bemind, geacht, gevreesd! (geest.
De Vrijheid, lang door dwingelanden
Geboeid aan vreemde heerfchappij;
Doch eindlijk, wars van tirannij,
Bijna ontrukt aan flaaffche banden:
Een heerfcher, die, door overmagt
En liil geilaêg in 't werk te ilellen,
De hoop der vrijheid zoekt te vellen,
En 't alles ilreng te kluiftren tracht:
Wat wondren heldendeugd in 't onheil doet verrichten,
Die zelfs, fchoon overmand, 's verwinnaars wïaak doetzwich^
-ocr page 117-sf^ VERSCHEiDENERLEI GEDICHTEN
Het woest geweld, in 't eind door dwang,
Ten koste van zo veeier leven,
Verwinnaar in den ilrijd gebleven,
Tot Haerlems droeven ondergang ;
Daar Kenau, de eer en roem dei vrouwen.
Met Brederode en Hasfelaar,
Hun dapperheid in 't grootst gevaar
Op 't wonderlijkst ons doen befcliouwen:
Dit alles word ons, door uw krachtig kunstpenfeel,
Uitmuntende afgefchetst, op 't leerzaam fchouwtooneej.
Wat geeft CORNELIΑ weer blijken,
Hoe oeff'ning en ervaarenheid,
Gepaard met keurig kunstbeleid
Haar' geest, haar' eedlen geest verrijken!...
Λ^anhier, Vertolkers, ilaafsch geflachtI
Door avrechtfe eerzucht aangedreven,
Gij, die niets kunstrijk, niets verheven^
Dan Gauler herfenvruchten aeht:
Of zijt gij niet gezind om kunst naar waarde te ecren,
X^aat dan haar ijver u het zelfontwerpen leeren.
J vl'
m
d Roem
-ocr page 118-AAN J. C. DE LANNOY. 105
ó Roem, δ luifter van uw' tijd!
LANNOY, die ilreelend kunt verpligten,
Nooit moet gij in uw pooging zwichten
Voor 't grimmig woeden van den Nijd,
Misfchien dat dit gedrocht zijn tanden
Reeds fcherpt tot kwetfing van uw' Iof>
Misfchien vind reeds zijn vitzucht ilof;
Om Uj, als audren, aan te randen:
[Maar troost u, dat hij nooit dan op zichzelven woed ,
Als 't jeugdig dichterdom zijn fchichten voelen moet.
Wat eerbewijs hebt gij te wachten!
Wat glorie word u reeds voorfpeld:
U, die zo menig' dapper' held.
Vereeuwigt voor de nageflachten.
Zag Haerlems achtbaar burgerheer
De onilerflijkheid uit 's hemels zaaien
Tot Haerlems burgren nederdaalen (*),
Diezelfde onfterilijkheid daalt neêr;
Zij wenkt u vrindlijk toe, daar zij van 'shemels boogen
Een eeuwige eerekroon u toereikt, voor elks oógen.
O Zie het Treurfpel.
-ocr page 119-sf^ VERSCHEiDENERLEI GEDICHTEN
Door dit vooriiitzigt aangefpoord,
Kan niets voortaan u meer beletten
Uw fchreên op 't kunstpad voort te zetten.
Vaar voort dan, ja, vaar moedig voort;
Zo worde alom, met blijde klanken,
qewaagd van JULIANAAS lof;
Zo vindt het vrije Neerland itof
Om U voor uwe vlijt te dafiken;
En Haerlem, 't geen gij thans zo fchooneene eerzuililicht,
Blijv' haarer helden eer u eeuwen lang verpligt I
%
il
lil
jimjlcrüam 1770.
EÉSSÊ
-ocr page 120-Λ Α Ν J. c. d ε L Α Ν Ν ο γ, 107
Voortreffelijke Maagd, meer omuw vlug veriland,
Dan om den luifler van uw edlen Stam te prijzen;
Gij, die de Dichtkunst fchoiik aan't kwijnend Nederland,
Op dat, fchoon'c al verviel, haar roem ten top mogt rijzen!
O Nimf, wier kloeke geest, reeds in uw vroege jeugd.
Door onnavolgbre fchers alom zich heeft doen kennen;
Die, daar ge u vv poogen wijdt aan wijsheid, kunde, eii deugd,
Uw rijmen durft aan 't juk der fiere rede wennen;
Die de Amilelfchouwburg vaak, zoo ijvrig én zoo mild',
Als ge in zijn laarzen tradt, met handgeklap vereerde;
En op wier naam de tijd voortaan de tanden fpilt,
Schoon reeds een wreede vlam dat hoog tooneel verteerde."
'k Zie, dunkt me, dat een blos u ftijge in 't aangezicht,
L Λ Ν ΝΟΥ, daar ik u verge uw eigen lof te hooren:
Dan, fchoon 't ons weinig voegt, door kunstloos maatge-
Dc zuivrc melodij van uwen zang te ftooren, (dicht
ιο8 VEHSCHEIDENERLEI GEDICBTEK
Dat tog uw nedrigheid mijn liefde tot uw kunst
GeenHoJIandsch regt betwiste om ronden vrij tefpreeken.
Die liefde fpoort mij aan om van uw waarde gunst
Een vlugtig oogenblik voor dit vertoog te fmeekcn.
Een dierbaarBoezemvnend(*) heeft ilraks mij meegedeeld,
Dat on^e kennis u ligt aangenaam zou weezen.
Betaamlijke eigenmin werd nooit zoo zoet geilreeld !
Gij Avilt het!.. 'k ben bereid, 'k zal u wie 'k ben doen leezen.
iÊÊm
---■i-'^Wftii
Ik bad van kindsbeen af de Zanggodinnen aan,
Heb menig kostlijk uur in haaren dienst gefleeten,
En wenschte roekeloos eens mee ten rei te gaan,
Op 't fpoor van 't Zangrig Rome en Nederlands Poepten.
Ik floeg een leergraag oog cp al het ruim verfchict
Dat ons 't gefchichtboek maalt van de afgeloopen jaaren,
En zag, (o zwakke troost!) dat kommer en verdriet
Voorheen als nu het lot van Adams neeven waren.
Ik dacht èn wederdacht, en vond allengs en meer
Een ijdel waar 'k in 't eind mij zelf in moest verliezen,
Als ik bij Piato's School of itrengen Zeno's leer
Een leidraad zocht, om 't pad ter waarheid bij te kiezen.
'k Zag foms opmerkfaam op naar 't glinstrend hemelvlak,
'k Deed bij natuur en kunst alom mijn aandacht rennen,
Nogilreefde ik hooger, ja, tot boven 't Starrendak,
En'kmogt mijn laagheid bij Gods wondre hoogheid kennen,
'k Zie
De beroemde van der WAAL.
-ocr page 122-AAN J. C. DE L A N N O Y. 109
κ Zie eindlijk, welgetroost, ten koste van mijn tijd,
vV'at zijde ik immer kieze om verder door te breeken,
Ik zal, in tegenwil van al mijn moeite en vlijt,
Bij 't rijzen van den rug des kmiilbergs blijven ileeken.
En nu mijn meeile kracht der koopzorge is verpand,
Sinds wij, (God lof!) in 't zoet des Egtknoops deelen meugen.
Ziet voordsmijn eng vernuft zijn vrijheid nog vermand,
En teert vast op 'c geloof van 't ongetrouw geheugen.
Maar egter, hoe het gaa, mijn dichthulk bouwt nog zee,
Slcgts wachten we ons, van ooit een verren togt te waagen.
'k Ben ras voor mij voldaan. Mijn eerzucht is te vree.
Als ik mijn vennoots kruin de lauwerkroon zie draagen.
De bloei der fchoone kunst gaat mij hetnaaileaan'thatt;
'k Acht dien oneindig hoog, ver boven al mijn poogen.
'k Zou daar aan al mijn werk opoffren zonder fmart,
£n lachchend al 't gerijm doen branden voor mijne oogeiïi.
Voor vrienden ben ik ligt meer itreng dan mij betaamt.
Naar 't luttel doorzicht dat mijn flaat mij liet verkrijgen;
Dog, fchoon befcheidenheid mij fomtijds maak befchaamd^
'k Zal niemand hunner ooit zijn kunstgebrek verzwijgen»
Dan, bij de Huisgoon, die mijn bijgeloof verkoor,
Is vriendfchap boven kunst op de eerile plaats gezeten.
Mijn trouw is ^s het goud; zij ilaat de vuurproef door
En 'k zou om vriendeoheil mijn eigen nut vergeeten.
110 VERSCHËIDENERLEI GEDlCHTENf
LANNOY^ zie daar een fchets Van mijne Beeltenis,
Waarin, hoezeer 'tpenfeel ii weinig nioog behaagen,
Nog ligtlijk hier of daar een trek te vinden is,
Die, ondanks al 't gebrek^ uwe achting weg mag draagen^
Weervaart mij hit geluk van niet geheel en al
Na deezen eerilen ilap te worden weggezonden,
Ligt, dat uw ommegang wei dra befchaaven zal,
AI wat er boersch en ileciit wordt in mijn ilijl gevonden:
Des, dat ik, daar ik flaave om zeh'vcrbetering,
Eerlang met beter regt naar uwe vriendfchap ding.
α α ν J. c. d ε L Α Ν Ν ο γ. iii
aan de
IJOOG WELGEBOREN JONGVROUWE^
J υ L I Α Ν Α C Ο R Ν Ε L I Α,
hij de te rug gt^ve van Haar handfchrift:
DE WARE LIEFDE VOOR HET VADERLAND,
van het welke Zij mij ^ na de bekrooning van onzer beider
Dichifluhken op dat onderwerp , bij het Leydfchs
Kunst genootfchap , de lezing vergund hadde.
?
'^cn woeile Thamyris, van eigenliefde dronken,
JMoog, door den wierookdamp van Vriendenlof verblind,
Λ^εηπϋίεΐ met den naam van Heldendichter pronken.
En wanen, dat zijn zang der Muzen zang verwint I
'r Zij verr', dat ooit mijn geest tot zoo verr' zich vergeten.
Mijn oog zich fluiten zou voor eigen kunstgebrek;
Of dat een luttel roems, 't geval ten dank te weten.
Mijn lichtbegoocheld hart tot zelfgevlei verwckk*.
Neen, eedle Dichteres! 'k erken mijn onvermogen:
Het Dichtvuur, dat mij blaakt, ben ik aan U verplicht;
En wilde ik, U ten hoon, op Kunstlauwrieren bogen,
Dier trotschheid waar de ibraf van Thamyris te licht.
1777.
-ocr page 125-sf^ VERSCHEiDENERLEI GEDICHTEN
IN HONOREM
DIVINAE POËTRIAE,
mbili LANOVIORUM flirpe orinndaey
qttum laudes cantaverat
HEROUM BELGICORUM,
qui navalem ah Anglls viBoriam reportaverant
ipfis Nonis Augiiflï
anno cididcclxxxi.
um canit aeqiiorei LANOVIA Marris aliimnos.,
Angleferox, rabiem qui domuere tuam ;
Dii fuperi, quantum ipfa calet! qiiam turgcü avito
Sanguine! quam Patriae flagï'at amore pio!
Non alio veteres arferimt igne Batavae,
Indociles faimilo fubdere colla jugo:
Filia quiim patrem, conjux hortata maritum,
Non procul adftantes proelia confpicerent;
Aut reduces in cailra viros, fpolia ampla ferentes.,
Exciperent vinélis fronde virente comis.
O felix operae vates! dignisfima cedro
Carmina, Tyrtaei proxima carminibiis!
Perge mares animos incendere: perge, Virago,
^elgica, iic-Patriam demeruisfe tuam.
JANUS GROTltJS,
-ocr page 126-AAN Ji Ci
L Α Ν Ν O
m
D Ε
Bezingt LANNOY den roem der wakkre Heldendadefen |
Betemmers van 't geweld van d'ongetemden Brit;
Hoe zwelt haar cedle borst van ^t bloed van hare Vaderen!
Hoe wordt zij door de zucht voor 't Vaderland verhit!
Niet anders blaakte 't hart van die Bataaffche viOuwen<
Wier hals zich nooit gewende aan 't juk der flavernij y
Terwijl ze op 't Krijgstooneel bij 't bloedig nederhouweii j
Gemaals en Vaders moed verilerkten van nabij j
Of 't zeegrijk OorlogsVoIk, met rijken buit omhangeiï j
't Lofgalmend welkom boóii met gröehbekranften hoofd'.·
ó Eedle ZangeresI ó Goddelijke Zangen,·
Die de eeuwigheid verduuit, Tyrtëus zafig -^είίΐο'οίχ!
Vaar voort,Heldin, vaar voort der braven moed te ontgloeiert j
En \ dankbaar Vaderland aan uwe Kunst tG boeien!
Φ · *
Μ
-ocr page 127-ii4 VERSCKEIDENERLEI GEDICHTEN
BIJ
HET ONTVANGEN
VAN DEN
ZILVEREN EERPENNING,
waarmede het Dichtftuk van wijlen
JONGV ROU WE
g Ε τ ij τ ï L d:
„ Aanfpraak van Keizer Karei den Vijfden ^
j, bij de Overdragt der Nederlanden, aan
„ zijnen zoon filips den Tweeden
do.or het Dichilieveud Gcnootfchap ,
onder de Spreuk :
was bekroond..
'k Ontvang, mijnAristarch!.deezΈeΓmunt uit uw hand!—
Aandoenlijk oogenblik! — ó Ja: — Ze is ons ontttwgen.
Die door haar' fieren zang ditKoor — gantsdi. Nederland,
Boeide aan heur zuivre Lier en Godlijk Dichtvermogen!
U
-ocr page 128-aan j. C. D £ L Α Ν Ν O t. it§
En Gij, ózaalgeSchim! Gij, die, m KARELS TAALj
Naast Orfeus FEITH, U hebt de onilerflijkheid befchoörcË I
Toen uw reeds veege hand $ voor 't zaügrijk Leeuwendaal,
Deed, in een Puiktafreeli Bataaffehe Deugden glooren!
Beziel mijn zwoegend hart:—daar 'k in den naam vaft Een' 3
Die uw doorluchtig bloed voelt kloppen iü zijne aadren,
(Dat bioed, dat bruischte door uw maagdelijke leên^
Als Gij de grootheid zongt van onze braave Vaadren!)
Daar ik-: maar hoe! watliehtl rust,-tust, omfloerste Litrl·
Kan 't fleepend roulied aan een' Hemdling behaagen' I
„ [Dus roept Ge zelf ons toe, νοί Godlijk ijtervier! ]
„ óNeeni- 21eJULi ANÊ een grootfcherËerkroon draagen!"-
]\Iijn oog befproeit nogthafis dit zilVer meteeii'traan!
UwKunst,- nog meêr,·^ uw hart,tvaar't Englefidomi opflaarde^
Bekoorde aan heel dien Stoet. De Hemel lachtteÜ aan ^
En lokte U naaf omhoog^^ Gij tvaaft te groot voor de Aafde!--
G ij moest een ËngelXijn! *-«en, 'tfcheidenirielüligt. ^
Dan, — eer Gij voor Gods Troon beilondte ^ege'Viefen.,
Vlogt noch(helaas! vooi'tlaatst!)in fchildrefidtieldeiidicht,
Uw hand voor Batoos Kroost,Vorst KARELS Eerkuriereii.
11(5 verscheidenerlei gedichten
Toen, — fchooteii de Englen toe! — Gij leid't de Dichtpen
En bleeft,verhcmeld,op noch grootfcher zege ilaaren; (neêr!-
Begroet door Helden, die, van 't Perk der Eeuwige Eer,
Uit uw beroemd Gedacht, tot God zijn opgevaaren! —
Zooilijgt een Adelaar, klapwiekend, van deeze Aard. —-
Zoo mag de blanke Deugd Gods gloriepalmen plukken,
In't Rijk der Eeuwigheid, vóórhaar alleeil, bewaard.—
Ja,- zoo, zoo blij ft ge ons oor,- neen, - Serafs zelfs verrukken! -
Want,- fchonk deGodheidaanLANNOY een' eedier Prijs!-
Haa; Naam trotzeert den Dood. — Ziet, Dichters! hier 't
(Bewijs!
T. VAN LIMBURG.
Ι7§2.
fiv
ο ρ
DEN DOOD VAN
JONGVROUWE
Β JRO NE S S Ε ΌΖ L ANNO Υ.
-ocr page 131-ö R Α F Ν
VOOR
ê
.oe billijk voegt dit ^raf de fombre lijkcypres!
|)e blpem der maagden, uit Batavisch bloed gefpiOoten ^
Wie 't negental erkende als tiencle zang^odesf',
jleeds lang vereeuwigd door Aöonfche lettergrooten;
Wier bl^akeiid ijvervuur jj in 'p ilrydperk yan de Kunst ^
Op 't hobblig gloriefpoor, heeft manlijk uitgeblonken;
Wier Nimf, verwaardigd zelfs rnet Keizerlijke gunst,
Tot vierwerf 't Eermetaal der dichtren werd gefchonken;
De Duitfche SafFo, waar β ο i l ε α υ s verheven geest
En .weeldig'fchimpvernuft wa5 zichtbaar iri te ontdekken
Wier heldenpoëzij, gefchoeid op vondels leest,
^an't leerzaam fchouwtooneel tot luiiler mogt veritrekken;
De fchrandre d ε L Α Ν Ν O Y, der qudyen liefde en lust,
pe\fo^derd van haar fejje, erlangt hier zachte rust.
JOHAN YAN iiOQGSTK4TJEi^,
©tóf/fi^.·» tl Geerfruldenher^ /ien ;[3,
TER
Α L 15
TE BY A.BK I.honk ooi.
MD CCL XXXIV.
w
VAN
OVERLEKDEN TE G Ε Ε RTRUYD Ε Ν Β Ε R G ,
ΙίΕΝ iQ VAN-SPROKKELMAANf)
MDCCLXXXII.
t
De rijmklanken van het Bijfchrift desHeeren VAN DER W AAL
op Haer Afbeeldfel, gevolgd,
^ANNOYjder Dichtren vreugde en roem,is nu verengeld!
Kunstliefde fchonk aen haer de laerile zegekroon
|n 't ilrijdperk van deKunst. - Thans draegt zij voorGods troon
Pen fchoonilen hemeIkrans,door't Englendom geilrengeld.
G.BEYER,
Η 4 QP
Ο
Ο
D
VAN DE
HOOG WELGEBOREN JONGVROUWE,
tiFBRLEDEN BEN xviii F^N SPROKKELMJANM
mdgcl}5;xxii.
UITGESPROKEN IN DE ALGEMEENE VERGADE-
RING DES KUNSTGEN OOTSCHAPSy
ONDER DE SPREUK:
KUN'STLIEFDE SPAART GEEN VLIJT,
TE 'S G R Α V Ν Η Α G Ε :
DE UITDEE LING DER GOUDEN EN ZILVE^
^EN EERPRIJ ZEN, DE Ν ZESDEN FA^
OOGSTMAAND ϊ7§α,
η
-ocr page 135-een, 't zijn de rampen niet, die have en erfdeel treffen,
Die de eerzucht teistren door 't gemis
Van 't geen haar eenigst doel, haar heiligst voorwerp is.
Die aandacht waardig zijn, — 't Is licht, zich op te heffen»
Wanneer men, ileunende op een zwak en wagglendriet.
Terwijl het onzen arm' ontfchiet, ^
Jlet logge voetzand kust; --maar, in de ziel getroffen.
12 ί
Maar, door den felften ilag op 't hart
Geblikfemd van om hoog, in onmacht neêr te ploffen!
Pit, Hemel! dit"heet waarlijkfmart.-.
i
Hij
iMi
-ocr page 136-122 l ij κ d γ c η τ ε ν.
Hij treurt niet, wien zijn rouw de tranen perst uit de oogen!
Geringe fmart vindt klacht, vindt tranen tot heur baat,
En licht — een hand om ze af te droogen:-
^laar roerloos, - maar verilijfd,—beroofd van 'tfpraakvermo-
ó Die gevoelen kunt, verbeeldt u zulk een' ftaat! - (gen...!
Mijn God! een oogenblik rukt de aller^eêrfte banden,
De heiligile die Vriendfchap floot,
Van een, en fcheurt mij 'thart uit krimpende ingewanden! —^
Die toeiland, groote God ! verfchilt hij van den dood 1 —^
i.ANNO Y, fieraad der kunne, en eer der Dichtrenreien,
Vriendin, gantsch Neêrl^nds roem! gij vielt!
Is 't wonder, zo de rouw mij 't fciireien
Verbood? indien de fmart mijii fnikken wederhield? —
Verkropt, helaas! verkropt, vermast, verplet, verbrijzeld,
Door 't overwicht van rouw, ten hoogilen top gevijzeld j
g Gevoelloos door 't geweld van 't allerteerst gevoel;
Wat kan ik dan in 't wee verflikken,
Waar aan mijn boezem ilaat ten doel ? —<
Wat, dan met onbeweegbre blikken,
Op 't loodvaal ftarend van uw halfgeloken oog,
Pen dag yervloeJjen, die er 't daglicht aan onttoog —
è
tm
Da^!
mfm'M
-ocr page 137-L IJ κ D Γ C Η Τ Ε Ν. m
6 Dag! rampzaligfte der dagen 5
Bezwangerd met de wreedile plagen
Voor mij, voor al wie deugd, wie kiinstverdienilen acht ?
£;: jammervoerendlicht, dat we eindeloos beklagen.
Wat wrevelaartig lot heeft u hervoort gebracht?
Ai mij 1 'k zie 11 't gelaat van purpren bloede glimmen!
Duik neer 't verwoeftend hoofd, geteekend met den moord!
De dood rijst met u uit de kimmen!
Een Godheid, op ons heil verbitterd, prestuvoort!—'
Dan ach! de fchaakling uwer keten,
ó Rustelooze tijd! wordt door geen jammerklacht.
Wordt door geen' weekreet losgereten,
Haar afloop niet[tot ilaan gebracht.—
Van hier de Fabeleeuw, met al heur logengreppn \
De Dichtkunst heeft geen kracht op dood, op tijd, of graf;
L Α Ν Ν O γ voelt zich ten grave ileepen,
Daar is geen Dichtkunst meer, ik zweer heur Godheid af! -
Ja, lig daar, zwakke Lier, met afgerukte fnaren!
Lig daar, 't gewormt ■ ten roov', vertrappeld in het flijk! ^
Ligt daar, verdorde Lauwerblaaren ^
Cr ij zijt ^pen fie^-fd jpe^r ypqr hoofd v^n Bijdeydijk. — ^
lijkdichtën.
124
(\
' i
.ï
m
Gij
Wie zal zich met den krans van de overwinnig Tieren,
l α ν ν o y, daar gij ze niet meer deelt ?
Gij waart het, die den prijslauwrieren
Die waarde gaaft, die *t hart van hun behalers ilreelt. —
't Is weinig, aan uw' voet een taksken loofs te phikken > |'
O Pindus! weinig, om het hoofd
De groene zegekroon te drukken,
Den besten Zanger uitgeloofd: —
*t Is weinig, duizenden in 't kunstperk voor te ilreveö·
Op vleugelen van geest en moed: —
Maar grootsch, maar edel, maar verheven ,
L· AK Ν ο γ in 't Dichtrenfpoor te volgen op den voet; —-
Maar grootsch, aan hare zij' te zingen
In.'t Choor van Dichtkunsts Keurelingen:
Maar grootsch, voor 't oog van Nederland
Den lauwer, haar betwist, te ontfangen uit haar hand! ·
Den lauwer! — ó Begaafde Zanger,
Mijn halsvriend, halsvriend van l α ν ν ο γ!
Weêrhou geen zwellend oog, van heete tranen zwanger, '
Mijn FEiTH,niet min dan ik aan't prangendst wee ten prooi'!
Schrei vrij, dees blinkende eer, deze eer was u befchoren ,
^ - - -»Λ· .ΓίίϊΓ^
-ocr page 139-Gij dongt met haar om de eer, en overwont met haari
Uw naam klonk met haar'naam door't ruim der Dichtrencho-
Gij mocht haar blij gejuich om uwe zege hooren: (ren:
Maar ach! — een oogenblik, wij weenen bij heur baar! —
* Helaas! dit is de plaats, waar ze aan uw zij' gezeten;
Bewonderd, aangebeên, van al wat kunst waardeert,
Een hulde ontfangen moest van Neêrlands Hoofdpoeeten,
Die hun gevoelens meer dan hare kunst vereert. —
Hier moest ze in uw' triomf, in uw' triomfzang deelen,
Met al die teerheid, die verhevenheid van ziel,
Die haar, die haar-alleen van 't lot te beurte viel,
En (mooglijk!) u ter eer' een' enklen zangtoon fpelen!
Een' zangtoon! - ó mijn f ε i τ η ! gevoelt gij 't, wat dit zij?
Een zangtoon van lannoy ! — wie was dien waard dan gij?-
6 Gij! van vreugd en zegezangen
Gewoon den weêrgalm op te vangen,
ó Dichtgewijde Tempekrans,
Wat doffe fomberheid, wac rouw vervult u thans ?
Gij deelt—? Ja deel, in 't wee van onze reien.
En hejp mijn' f ε i th, —ja help oök mij in 't fchreien!
Klink
-ocr page 140-|2t5 L IJ ÏC Ö 1 C II Τ Ε isr.
Klink zijn' triomf, klink hem ter eer'; doch paSi'
Dien zegegalm met nokkend lijkmisbaar! —
Mijn F ΕI τ Η1 ó fchrei met mij! dat we onze tranen mengen;
Mijn borst fchept lacht in 't eind, ik ben ze in ilaat te plengen.
Z'i] hijgt, zij zwoegt er na 5 en barst in rouwkreet uit.
Niets, dat haar 't hart meer fchroeft, dat mij de lippen fluit!
Rol, treurtoon! rol, rol voort als fchichtre watervlieten 1
6 Zoete tranen, die uit fchreiende oogen fchieten ^
Stroomt vrij: een kalmte volgt op uwen vrijen loop,
Een kalmte, die verkwikt, die na koomt aan de hoop.
Van waar die wellust tpch, gehecht aan droeve tranen ^
Die de afgeflormde ziel een' weg ter rust' wil banen ?
Hoe! is dan 't menschlijk hart te krachtloos om zijn pijn
Te voeden, om getrouw aan zijne fmart te zijn ? —- .
Mijn hart! en gij, gij durft, na 't geen gij hebt verloren,
Naar de infpraak van een' troost,de flemder onmacht,hooren?
De grootfle Zangheldin Vail 't vrije Neêrland Viel: —
Het zuiverst hart de fchoonile en vlekkeloosile ziel I
Uw tederile vriendin, aan u op 't hechtst geklonken,
Ligt, vail u afgefcheurd, in 't vratig graf gezonken f
Befef het, wat ge ontbeert, en ^ wees verfteend van touw i -
l ij κ d i c η τ ε ν. 13?
Blijf aan de Vriendfchap, aan uw eigen-zelf getrouw! —
'k Zie troostlooze Oudermin ^ bij 't dierbaar lijk bezweken,
Het overilelpte hart van wrange droefheid breken:
Zij zwijmt, herkomt, en gilt, en geeft den geestmet een'.
Maar gij (in al die fmart), gij geeft u aan 't geween ί
Heeft dan de tederheid der Vriendfchap min vermogen?
Of hebt ge altijd, en mij, en ieders waan bedrogen?
t Α Ν Ν O ^! neen, 'k fchenk aan U geen tranen: ge eischt iets
Zij zijn uwe asch onwaard: uw vriendfchap was te teer. (meer:
Wat wilt gij ? — Neen, mijn hart was 't uwe niet onwaardig;
't Erkent uw rechten; — fpreek, het is geheel volvaardig. —
Het kent geen kalmte of troost na U, na Uw gemis:
't Verteei't zich in zijn' rouw, zoo lang het levend is.
--potenti
Jufiitiae plaiitumqye Paf cis.
Β I L D Ε R D IJ ΐς
-ocr page 142-OP HET Α F Τ Ε 11 V Ë Ν
VAN
at hoor ik? leeft LANNOY niet m^er?
S^wijgt dan die galden mond j om nimmer weêr te zingen f
Wie floeg die groote zangilef neêr?
Wie kon haar' vluggen geest^ in zi^'nen vaart^ bedwingen?
Waart gij het dan, ó dood, die, met ii fcherpe zicht 5
De bloem haars levens maaide, en doofde 't helder lidit j
Ilecwelk in vollen glansj in fclioonen luifter, praalde,
En Neêrlands Helicon zo fchoon als ooit beilraalde ?
Deedc gij, natniir, die 't alf verwint^
Haar dan den duuren tol, aan u gewijd^ betaalen?
ó Tijd, die in uw kil verilind
Air wat beilaan ontfing, moest gij haar lot bepaalen ?
Zijt gij 't, die ons die bloem, daar ze onzen beemd verrukt^
En heerlijk pronkt en prijkt, in haaren bloei ontrukt?
*t Verliefde dichtren tal> 't welk op haar' luiiier itaard^j
Betreurt in haar verlies haa,r nimmerfchatbre waarde^
Bk,
ϋί
fï
& ΐ
l ij κ d i c η τ ε ν. lap
Dit, die is dan, helaas! het lot
Dat ons, in welk een' ilaat, in welk een' rang geboren,
Het zij geacht, het zij befpot,
Ten troon of in de hut, eenpaarig is befchoren.
Het vkigtig plaimgediert', dat zijnen toon verheft,
Het boscli weêrgalmen doet, en ons al zingend treft,
Zingt onophoudelijk zijn liefelijke zangen.
Daar 't kroost denzelfden toon der ouden blijft vervangen.
Der dichtkunst is dit niet bereid.
Hoe zeldzaam zal eene eeuw een' dichter asn doen treffini,
Die waarlijk zingt voor de eeuwigheid,
Daar weinigen het fchoon van zijnen zang bezeffen!
Maar Febus fchonk die gunst de fchrandere l anno y,
En gaf haar tedre kunne een' dichterlijken tooi,
Die heerlijk blonk in 't oog van Febus voedilerlingen,
Wanneer haar kunst beilond naar d'eerlauwrier te dingen.
Haar za^ng behaagde aan dichtrenchoor.
Het zij ze in 'scra\^enhage, of rhijnstad, zich liet hoorenj
Dan kreeg en spaarne en rhijn gehoor.
Daar haare klanken maas , en merwe , en ij bekooren.
Nog eens: heeft dan de dood, met zijne fcherpe zicht.
Haar levensbloem gemaaid, gedoofd dat helder licht.
Dat nog zo kort geleên zo heerlijk blonk in luister ?
En ligt die heldre glans voor eeuwig in het duister?
I 130 L IJ Κ D I C Η Τ Ε Ν,
f', Zo klaagt, zo treurt der dichtren iloet,
Daar hen de fmart een' vloed van traanen perst uit de oogen;
Dus treft de rouw hen in 't gemoed ,
^ Gedenkende aan haar fchoon en kunstrijk zangvermogen.
Ja, Dichters, zingt den lof, die aanhaar kunst behoort:
Hoe fchoon heeft u haar zang en kunstmuzijk bekoord,
Wanneer haar vlugge lier, met zo veele englentoonen!
I Uw' geest, verrukt, van de aarde, in 't hemelhof kon troonen I
Geertruydenberg ! ^^an onds beroemd
Door uwe vastigheid, door uwe ilerke wallen
;; Uw naam word thans alom genoemd,
i; Daar in lannoy een fchat u was ten deel gevallen:
Haar vindingrijk vernuft heeft haar in korten tijd,
Ρ Door haar' verheven zang, de onilerflijkheid gewijd;
Zo AGRiPPiNBs ilad op YONDEL moge roemen,
'Gij kunt op u\ve beurt uw jüliane noemen,
6 Smart, dat zulk een helder licht.
Dat haare kunne en fchoon en luister bij kon zetten,
Voo.r d'aartstiran zo fpoedig zwicht,
En dat de wreede dood dit wonder dorst verpletten!
' i ^ Kan 't zijn, dat hij de hand aan een l α ν ν ο υ dorst Haan,
Met haar vernuft en geest, noch haare kunst begaan!
Dat hij dien feilen Dag geen oogenblik bepeinsde,
En uit Qijt^ag vooi; haar niet weer te rugge deinsde!
' ' Maar^'
L.:
-ocr page 145-l ij Κ d i c η τ ε ν.
ijjjjii·, .--.j
131
Maar, neen: 't is 't werk der Oppe-rmagt:
Die fchatte haar te hoog, haar kunst te veel verheven,
Dan dat ze, op de aarde, aan 't aardsch geilacht,
Haar kunstig maatgeluid, haar zangen meer zou geeven:
Zij riep haar, onverhoeds, in 't glansrijk hemelhof;
En geeft haar gulden lier daar nooitvolzongen ilof,
Om in alle eeuwigheid, op ferafijnenwijzen,
Den Schepper van 't heelal te looven en te prijzen:
t
Bedwing, bedwing dan, Helicon!
De fmart om haar gemis: bedwing uw ijdel treuren;
Hoe zwaar een druk uw hart verwon,
't Bedenken van haajr heil dient u weer op te beuren:
't Is roemrijk, dat men hier naar loflauwrieren dingt.
Het vaderland ter eer', de deugd ten prijze zingt:
Maar nog veel grooter is 't, voor zijn gewijde zangen,
In 't hooge hemelhof, den hoogflien prijs te ontvangen.
Iz
133
TER
VAN
JULI Ν Α CORNELIA
DE L Α Ν Ν O Y.
OVERLEED EN TE G Ε Ε RTRUID Ε Ν Ε Ε R G , D Ε Κ
XVII VAN SPROKKELMAAND 1781.
r^^cen I waar, beilendig heil woont hier beneden niet.
Geen wolkenlooze dag loopt immer van de kimmen.
Waar bloeit de ziiivre Roos, die'toog niet welken ziet?
Wij tasten naar den roem — en ach ί we omhelzen fchimmen.
Nog vrolijk in 't geluk, dat mij verwinnaar groet,
Verlangde ik om den naam mijns ilrijdgenoots te horen.
Van al de zaligheên, die 'k in mijn kmist ontmoet.
Kon de eedle Vriendfchap mij altijd het meest bekoren.
Men zegt: het is l α ν ν ο y. Ik wacht die tijding af;
Mijn hart wenscht dat zij 't zij, en voelt zijn vreugd verheffen ^
Helaas! dezelfde maar, die mij voldoening gaf,
Meldt mij haar' naam en dood, en ftreelt om diep te treffen,
f
ff
u. s
li ■:>
ί
i' f
i'· \
L·
XiÊm
L IJ Κ D I C Η Τ Ε Ν. igS
Gevoelloos ilond ik daar; mijn rede en fpraak verdween;
En nog kan naauw mijn ziel aan't grievend denkbeeld wennen.-
Ach, edele l α ν ν ο υ ! ik kende uw kunst voorheên,
Waarom moest ook mijn hart uw deugd en inborst kennen?
Ik kende u uit den roem, dien gij alom genoot.
Eer mij het gunilig lot u immer deed ontmoeten;
Maar meer dan kunst en roem, een hart, zo rein als groot,
Bragt mij, toen ik u zag, eerbiedig aan uw voeten.
'k Herdenk, hoe 'k aan uw zij' bij uw Bewoondraars zat,
Hoe mij uw zedigheid daar tot verbazing ilrekte;
'k Vergat de Dichteres, hoe hoog door mij gefchat,
Voor 't nedrig hart der Maagd, data! mijne eerbied wekte,
Ik werd in eens uw Vriend om 't voor altijd te zijn.
Hoe vaak heeft fmds dien tijd mijn hart zijn keus gezegend!
Hoe dikwerf heeft uw aart, zo wars van allen fchijn,
Mij fmds met blijk op blijk van uwe gunst bejegend!
Nog korts (helaas,voor't laatst!) herkende ik mijnVriendip,
Toen zij met haaren naam haar grootheid openbaarde:
'k Gevoelde en eeuwig waar'dit voorbeeld in mijn'zin ί
Die grootheid meer dan ooit en mijn geringe waarde,
J34 L IJ Κ D Ι C Η Τ Ε Ν.
Κη ach ί gij leeft niet meer! gij, in wier fchoone ziel
Eij zo ved cleugds een reeks begacifdheên was begrepen! —
Wat aantal D waazen nog, eer j υ l i α ν α viel,
Die, 't Menschdora tot een last, hun leven nutloos flepen...
Ja, grijze Vader! Aveen! — een Dochter, zo volmaakt!
Met bevendhandgewnngnaar 't fcheidend graf tebrehgen..!
Ach! wacht geen' troost van mij, dan die een droeve fmaakt.
Als hij zijn traanen ziet met nieuwe traanen mengen.
A^oorzienigheid 1... maar neen! ik zwijgeen biddeu aan,
Hoe zou ons zwak vernuft, aan 't nietig ftof verbonden,
Dat in dees kleeneSpheer zijn' hoogmoed neer voelt flaan.
Een Ρ Jan, dat zonnen ilierr, en eeuwen fchikt, doorgronden ?
Daar, -waar een eedier licht zijn zuivre ftraalen ipreidt,
Daar zal geen blind verwijt u, Hoogile Wijsheid! honen;
Waar duizend waerelden volmaakte eenilemmigheid
In de eer van hunnen God en ons geluk, vertonen.—
Onilerflijke Vriendin! voortreffelijke Maagd!
Ge aanfchouwt reeds bij die zon-hoe moet haar glans u ilreleni
Gij ziet dit groot Heelal door 't eigen wit gefchraagd,
En uw gduk een deel van eiiidlooze onderdeelen,
L Jï Κ D I C II Τ Ε Ν. 135
Hoe klopt, hoe zwelt uw hart van teedre erkentenis!
Wij weenen — gij aanbidt een Liefde, niet te omperken!
Waar blijft uw Zanggenoot, die hier gekluisterd is.
Daar gij naar prijzen ijlt op blanke Serafsvlerken!
Verbeid, verbeid mij daar; Vriendin ! ik volge uras. «
Kon hier één oogenblik ons de eigen vreugd verleenen,
Daar zal volmaakter lied, dan 't beste op aarde was.
En 't heerlijkst onderwerp, ons eindeloos vereenen.
Mijn ziel hijgt naar dien ilond — zij lagcht uw' hèilftaat aan.
Om al heur' ijver in dit Reisperk op te wekken. -—
Verloren, ftaart ze op 't ilof— haar oog ontvloeit een traan—
Zij juicht der Godheid toe, en haast zich voort te trekken.·
I4 'BIJ
-ocr page 150-133
VAN
J UL 1 Α Ν Α C Ο R Ν Ε L ϊ Α,
bjrqn^sse ρε lannoy,
QFERLEDEN ΤΕ GEERTRUIDE NBERG , DUN
i84s>i FAN SPKO KKELMAEN D' y ιη'&ι.
T^oef, wandlaer; zie dees* zeric; hij dekt de heilige asch
Per eerile Kimstmaegd' van den Duitfchen Zangparnas,
Die met drie kranfen in der Dichtren kampveld rukte,
En, üephts één fchreê van 't graf, haer' vierden lauwer plukte;
Eene edie Zangiler^ die van Ruslands hoogen troon'
Zich zag verfieren met een Ichittrende eerckroon'.
't Vernuft, dat haren draed bijna zag afgeweven,
ii^eft aen ijaer' grpotfchen naeirideonilerflijkheid gegeven,
Is 't noodig dat dees fteen aen u dien n^em verklaert?
D Neep, Natuur fcbonk nooit dan één L ANjVOYaen de aerd'.
ó Dichters^ wiegeook zijt, ilaer geopditmarmerdeoogen,
En voelt ge u om den dood dier Kunilmeestresf' bewogen,
Legt dan uw' lijkpligt bij haer kille beendci-s af;
Mengt lauwer en eypres, en fpreidt die op haer grafj
Belproeit, bepeerelt hen met heepe t^anendroppen ;
ICweelt dpodfche toonen^ die m bloedend hart doen kloppen,,
Neen, ftaekt uw'klaeggalm, die vergeefsch wordt uitgeftortj
lij^f ftiiOQt; haej." Zustef ^elf^ Meipomené, te kort.
G
j. p, γΑίί mf'^'
QP
mik
-ocr page 151-OP HET
137
VAN DE HOOG WELGEBOOREN
Je GEERTrvuiDENSEB.G, den iBden der sprokkelmaand, 1/8:1.
Ά Ν Ν O Y, niet min door kunst dan adeldom verheven ^
De Zangheldin, gewoon, op 't iteile gloriefpoor.
Haar mededingren vlug en fier voorbij te ftreeven.
Te blinken met den krans in 't juichend Eerechoorj
De ChristensaiFo, die, door Godlyk kunstvermogen.
Haar Kunne en Vaderland voor eeuwig heeft verpligt.
En, waar men ooren heeft voor neêrduitsch puikgedicht,
^t O^iterflijk Voorwerp blijft van elks verwonderde pogen;
Is
-ocr page 152-♦
In 't kort, cornelia , wier Naam den nijd verfchrikt,
Verhief zich tot een hoogte, in 't engelachtig zingen.
Die, meer voor't zalig Rijk, dan't jammerdal, gefchikt,
Haare intreede ook vervroegde in't choor der Hemellingen.
Nu wordt Ze, op 's Hoogilen wenk, die lust fchepte in haar*
... . (toon.
Gehuldigd in den rei der Zangren voor zijn' troon.
Cekik! Wij juichen, maar met traanen op de wangen,
U, Hemelzangcres! bij uw verheffing, toe.
Wij... ach! - Zwijg, lijkcymbaal, met fomber floers omhan-
(gen;
Onsaller loflied zwijg', fchoon wijden zijd vervangen:
Wat fhaatlijk eerbewijs men haar verdienflie ook doe,
ftGedenkiluk tot haar'roem pronkt grootfcher in haar Zangen.>
MfiiMiTiMi
-ocr page 153-TER
GEDACHTENISSE
VAN
J υ L 1 Α Ν Α C ο R Ν Ε L I Α ,
6 V3 ί — wat tijding treft mijn oor !,—.
Wat naare doodkreet rolt door 't koor
Der vrije Zanggodinnen! —
Pas fpande in 't groenend Lauwerland,
Voor Batoos Melpomeen, mijn hand ^
Be zilvren Cijterihaar, met dichtgewijde zinnen;
Of, 'k worde als van een' donderilag
Getroffen in de ziel door de aakligile aller maaren I —
^0 kan één oogenblik, één dag,
Ons vreugde en treurftof baaren ί —
'''Ι
π
I ïfl
m
ï40 L IJ Κ D I C Η Τ Ε Ν.
Zij leeft niet meer! — 't Bataafsch Gewest,
Waar de eedle Vrijheid is gevest
In 't bloed van Batoos Zoonen,
Gevoelt niet meer der Helden moed,
Die niets dan groote daaden voedt,
jè α ν ν o ύ! door 't vuur ontvlamd van uw verheven toonen!—
Treur, Leeuwendaal! zij leeft niet meer.
Die, vol van zucht voor u, zo menig' lauwer plukte.
En in het koor der eeuwige eer
Op haaren fchedel drukte! —
Zij, die in Godlijk maatgedicht
Nog korts uw' luiiler ilelde in 't licht,
Doorluchte Batavieren!
Zij, die haar' naam de Onflerflijkheid,
Door gouden zangen, heeft bereid;
Zij, die ge uw vrije vlag met glorieloof zaagt fieren ;
Zij is voor eeuwig ons ontrukt I —
Zij ligt 5 die 't Heldenvuur zo roemrijk wist te ontvonken,
Terwijl de fmart ons harte drukt,
In 't duiiler graf gezonken!
Treur
-ocr page 155-L ij κ d i c η τ ε ν.
Mi
Treurt, bloemtjes! door de maagdehand
In d' ouderlijken Tuin geplant' —
Ze is u, ze is ons onttoogen! —
Geen traanen, die de Deugd vergoot,
Vermurwden d' onverzoenbren dood! —
Dan, waar werd die Tijran door traanen ooit bewoogcn!^'
Zij ilierf! — ó God! — wat grievend leed!^—■
Zij ftierf, die opbeur Lier 'sLands Helden heeft verheven^
En 't oog dier Braaven ilaaren deed
Op haar doorluchtig leeven! —
i, ΐί
-λ
T^·
6 Gij, die waare grootheid voedt:
En, 't oud en aadlijk Heldenbloed
Voelt door uwe aadren ipeelen (a) !
'k Zie, daal' uw Broeder {b) met ons treurt
En 't oog met ons ten Hemel beurt,
'k Ziö uw getroffen ziel in onze traanen deelen! — ' -
Ja: 'k mag u, die op 't Oorlogsveld
Weleer, met zo veel roem voor 't Vaderland mogt ilrijdenl
Gevoelig Wijsgeer! roemrijk Held!
Dit ileepend 1'reurlied wijden! —
t ij κ d i c η τ ε ν. 163
Daar zijgt de grijze Vader (c) neêr,
Beroerd bij 't lijk! — zij leeft niet meer! —
Dan, hoe! ~ wat zuivre glansfen! —
Befpiegling! waar vervoert ge mij! —
Vaare ik omhoog? — wat melodij!
,Wat ftreelend feestmuzijk rolt door de Hemeltransfen!-—*
Hoe fchemert mijn gezichtJ — wat iloet
Zweeft hier klapwiekend om 1 — hoe juichen al de kooren!
Wijk, aarde! wijk 1 — wat reine gloed 1 —
Mag ik^hier't Hallel hoorenl—
Verrukking! — welk een Hemelling
Daalt neder uit den breeden kring? —
Zijn glans vervoert mijn zinnen! —
ZijtGij 't, -zijt Gij't, - ó van der waal!-
Triomf! - gij leidt, in zegepraal,
Jc α ν ν o y, aan 't itof ontrukt, ten bladen Hemel binnen! —
Maar, zacht! ^ hij fpreekt haar juichend aan !~
Wij fmaakten reeds op aarde een proef van 't zalig leeven!
„ En hebben, op de gloriebaan,
5, Verdienile alleen.verheven!-—
t ij κ d i c η τ ε ν. 143
„ Hij, die uw teergevoelig hart
j, Ontiloot voor 's naaften vreugd en fmart,
,, Heeft ons dit heil befchooren!
5, Gij minde't Vaderland! uw jeugd
„ Volhardde in 't perk der eedle deugd!
„ Elks liefde en eerbied waard', voor de Englenrij geboorenJ
„ Hier wacht, hier toeft u 't heerlijkst loon 1 —
„ ó Ja: dit heuglijk woord kan ons geluk volmaaken:
„ Beproef Gods goedheid voor zijn'troon!
I
„ Gij hebt ze op aard gekend! kom, kom haar eenwigfmaaken (d)f
jj
Hier blinkt de kroon der heerlijkheid!
Aanfchouw, wat glans ze alöm veripreidt
„ Voor 't oog der Englenfchaaren! —
,, Hier, hier dwinge eeuwig onze hand,
„ Daar 't hart van heilgen ijver brandt,
5, De trillende Cijmbaal en gouden Cijterfnaaren!
Hier kent Gij meer, dan Ge ooit beneen
5, Gekent hebt {/)! daar, daar rijst de toon der Hemellingen*'!-»
Hij zwijgt: terwijl ze op ilarren treên! —
En, 'k hoor 't Triomflied zingen! —
3>
-ocr page 158-144- L IJ Κ D I C Η Ύ Κ ±
Verheven twee! zo rijst de dag
Der eeuwigheid 1
Gij zijc, ü zaalgeii! mij onctoogen! —
Gij itreeft, voor eeuwig, hemelwaard! —
Mijn kracht verflaauwt! — ik voel weêr de aard!
Terwijl een wolk u dekt voor mijn befpieglende oogen! —■
Dan Gij, Beituurdcr van ons lot!
Gij troost ons bloedend hart! — Gij zult ons niet begeeven! ^
Gij doet, wat heil! vrijmagtig GodI
Hem, die de deugd bemint, eens eindloos bij U leeven!
T. VAN LIMBURG.
Ν I Ν G Ε Ν.
tri·:.4
Α Α Ν τ Ε Ε κ
(α) De Hoogwelgcbooren Heer j. tl. de lamnoy, Collonel van
de Cavallerij, en Major van het Regiment Garde Dragonders.
(6) De Ploogwelgebooren Heer j. o. j, υ ε l α ν ν ο γ, Collonel van
de Cavallerij, en Capitein van een Compagnie in het zelve Regiment.
(c) De Hoogwelgcbooren Heer c. w. earow de lannoy, Col-
lonel van de Infanterij, Grootmajor der Stad Geertruidcuberg, Vader
van de Dichteresfe, is weinige dagen na haaren dood , door eene be·^
roerte overvallen.
(ei) Men zie deeze woorden , door de Dichteresfe gebruikt, in haa-
ren Lierzang, getijteld: Lof der Dankbaarheid, bl.p4, inhaareDicht-
kundige werken.
(e) Zie den Trem-zang der Dichteresfe, op den Heere simon van
,»ER WAAL, bi. II.
ik volg! — maar ach!
VAN DE
HOOG ivÊLGÈBOilÈN JÖJSίGVRÓui^βl
j Ü L I Α Ν Α C O R Ν Ε L I A^
OVERLEDEN TE b Ε È RT RU ID Ε Ν Β Ë RG
DEN il'icit j/aN SPROkkÈLMAEND 17S2.
Cjöd! kanin't ftof des'doods, de Zièl uw gróöthddzïiï'
U dié iiaer Vormer was, die haéf het aeiizijn gaf ^ (gen?-
In biddende bewonderirigeii
Nog h'uldé doen in 't graf? ^
, Neen, neen, daei- galmen geen gezangeii,
0aer jiiicht geen Ziel in tJweh lof ^ .
Κ . Uet
-ocr page 160-146 L IJ Κ D I C Η Τ Ε Ν,
ut
Het zwijgen heeft de fpraek vervangen,
Die fdiatkist Gods omvangt ilechts Hof.—
En in dit itof, ten prooi' der wormen,
i LANNOY! LANNOY! zonkt gy ter neêri
! De Ceder ilaet — daer loeien ilormen —
De donder treft — en ze is niet meeri —
•' ■ ».
ó JULIANA! kon ik ichreyen ,
Daer'thart, doorfchrik verplet, den tranenvloed weerhield.
O JULIANA! - gy vericheyen
1 LANNOY: oniehatbre, gij, gij vielt! —
ó Toonbeeld van 't verganglijk leven!
I ' Wij zijn gelijk aen bloem en gras. —
I
I De dood zwaeit zijnen zeis — wy iiieven!
i
^ En 't geen er blijft, verkeert in asch! —
LANNOY, bewonderd, aengebeden, '
f Verblindde ge clks gezicht door uw verdienstlijkheén. —
Huisde immer Engel hier beneden,
Gij, JULIANA, waert er een! —
Alreeds bekroond met eerlauwrieren ,
? Ziig u de dood ia 't itrijdperk gaen:
I
-ocr page 161-L ij κ d ί c Μ t Ë f^. 147
Hij grimde — zag ü zegevieren, ^
1 en vierdeiimael met de eerkroon il^ren >
En ^ ijlings greep zijn vuist u aen! —»
Ik, die u aenbidd*, u bewonder',
Zeeg feerloos óp uw^ grafzei-k iieêr
Gij, JÜLIANAl gij niet meer!—
Zoo treft de donder!
Maer hoe! wrat glans—welk icliittiehd fchoon!^
Toefj edleZiel! — dah. Vruchtloos hopen
jbaer gaert de heemlen juichend open
Ëen Seraf leid haei: naer Gods throon. —^
1 ioe galmt het iijk det zaligheden ί —
Reeds hier verengeld en vergood,
Waert gij vooi deeze Spheer te groot* —^
Wij kruipen in het ilof, — gij kunt op ilarren treden»
133
VAN
NEDERLANDS ROEMRIJKE DICHTERÏSSE ,
J O Ν G Κ F R O U ÏV Ε
BARONESSE Hz L Α Ν Ν αΥ.
"V^ah waar, mijn nimf! zo diep in 't hart bewogen i
Van waar die bange bóezemziicht ?
Welk weedom ilolt dien traan, in uw nog kwijnende oogen?
Is anderwerf aan u een waardig vriend onttogen ?
^ Of is een hartvriendin u onverwaeht ontvlugt?
Heeft Weer dé dood —darfik mijn oog betrouwen?'_
Ja! — 't is dien wreedaart dan gelukt! ~
Ik zie LANNOY, de bloem van Neêrlandsfehrandre vrouwen,
Wier vaag zich vleijen mogte een volgende eeuw te aanfchou-
Ah dooi' een' donderflag van haaren ileel gerukt. ^ ^^^^^^
Ver-·
-ocr page 163-t ij κ d i c η τ ε ν. 149
Vergeefs, mijn nimf! wilt ge uwen rouw betoo men;
En, ach! waarom dien tochgeiluit!
Kan 't hart, door leed verkropt, geen' ademtogi bekoomen,
Welaan: 't ontlaste zich in zilte traanenitroomen.—
Maar zacht; gij barst airede in deze rouwklagte uit:
Helaas! te diep voelde ik mijn' boezem wonden
Door hem, die juicht daar alles treurt! (a)
Mijn jongfte zielkwetzuur is naauwelijks verbonden;
Gf 'k word op 't onvoorzienst door nieuwe fmart verfloijden:
De onfchatbre de lannoy word mij van 'thartgefcheurd.
Hoe zag ik u voorheen dien prooi beloeren! (/;)
ó Dood! ik merkte uw ongeduld: (ren,
Hoe wensehte ge al voorlang dien fchat aan de aard' te oiiivoe-
Gij wacht flechts éénen wenk eer ge uwen arm durft roeren:
God fpreekt, en, ach! te ras ziet ge uwen wensch vervuld.
Daar
(fl) Men gedenke hier aan den dood van zo vcele voortreffelijke Dichtercai
als pns ip den afloop van één Jaar ontvallen zijn.
(}) Zie Haar Hoog Welgeb. Diclitk. Werken, tij dcrzelvcr licrflpllir.g.
Anno 17Ö5 en 1778. '
J50 i. ij κ d i c η τ ε ν, '
mm
Daar fnort de fchicht, helaas! te fcherp geilepen!
Ter iterk gefpannen boogpeze af;
Daar treft hij 't edelst hart met doodelijke neepen;
Paar zwijmen ylij t en kun?t, die nqg naar lau wren greepen, (f),
Daar ilort der wijzen vreugde ia 't eeuwig fombre graf.
Treur, eedlelcrmg! treurt ouders! dierbre maagen!
Treur, vriendfchap I hef een treurlied aan, (gen:
6 Dichtkunst! godsdienst! treur! 't moet al van rouw gewaa-?
En g'j, welks lijdend hart reeds zo veel ramps moet draagen,
Mijn vaderland! maar ach I uw vreugde is lang vergaan,
Wie uwer, wie zal minst dien dood betreuren?
Wie vindt hier boven d'ander ilof ?
Wie poogt na dezen flag het hoofd nog op te beuren ?
'li Zie wetenfchap en deugd de boezems openfcheuren!
ΡεσοφγΓαςΙκ roerloos ilaan of haar de blikfem trof. —'
Zij
(f) Slechts vier dagen voqr 't overlijden verklaarde de Dichteresfe zich
ppflelftcr van het Prijsvaars : KAREL de V aan FILIPS den II; waaraan
iJgor I^et [^aagfche Kunftgcnoqtfchap de t>vecdc eerprijs was tpegekcurd,
L IJ Κ D 1 C Η Τ Ε Ν, 151
Zij leeft niet meer! — en wie moest haar zien- fneeven ?
Eén vader! moeder! welk een fmart!
De ilaf huns OLiderdoms, de ilut van 't wanklend' leven.
Die hunne grijsheid ileun, hun zwakheid kracht kon geeven,
Slaat, brijzlende 5 eer men't duchtte, een doodwond'hen in
('t hart.
Zij leeft niet meer, die'u zo duur verpligtte,
Bedrukte maagen I vriendenrei!
Die liefdevolle ziel, wier wijsheid u verlichtte,
Wier heuglijke ommegang altoos vermaakte of ilichtte,
Ontvlugtte, op 's Hemels wenk deze aarde en uw gefchrei.
ó Jongile ilrijd, dien de eedle ziel moet ftrijden,
Van liefde en vriendfchapsmin doorgloeidi
Ach! moest ge aan mijn vriendin die kalmte nog benijden,
Die 't wel getroost gemoed ontheft van angstig lijden,
Wanneer in 't aakligst uur de bange doodftorm loeit!
Helaais I mij dunkt, het tederst mededoogen
Benevelt nog haar eeuwig blij gelaat.
Dat met een' englen blos airede is overtoogen ;
Zij waagt het, op te zien, en toont met ilervende oogen/
Op welk een' duuren prijs haarzelf dit fcheiden, ilaat.
Κ 4 „ Laat
-ocr page 166-XS% L I J Κ D I C Η Τ Ε Ν.
ο
„ Laat af! Iaat af! mijn teedre boezemvrinden ί
-,, Denkt j wie —· en waar men op mij wacht -r-?
j, Ikgaa, in't zaligfte cord j mijn'dierbren Heiland vinden
Vertraag mijn' optogtniet; laat af mijn ziel te binden—^
3, Ruklos —ruklos —óGod! verlosme. —'tisvolbragt!
Toef, ee^le ziel! maar ze is alreeds verfcheiên:
Ik zag een' bjijden englendrom,
iP"it hooger trans gedaald, haar zegepraal yerbeiën—-
Daar ftreeven ze op —;· triomf! hoe juichen 's Hemels reijen^
Het zalig hof weêrgalmt yan 't fchaatrend wellekom}
G^en wonder, dat deeze eer aan'haar gelukte,
Wier kunstroem door de wolken drong,
A]s haar vergode hand de zilvren fnaaren drukte,
Der fiere dichtkunstzelfden lauwer fchier ontrukte,
Eli haaren invloed op den eed|cn Godsdienst zong!
Gij godsdienst! gij, aan wien zij de eêlile toonen.
De fchoonile klanken heeft gewijd,
(ïij, die haar reine ziel allengs van de aard' kost troonen,
poe haar gedachtnis hulde; u voegt het, die te kroonen
Met grootfchen eerepalm, in 'c aansien van den nijd^
ÓLiery
-ocr page 167-l ij κ r) i g η τ ε ν. i5s
δ Dierbaar erf, doo?' Bato's dappre neeven
Weleer der dwinglandije ontrukt!
Wie deed m^t fchooner glans dier helden roem ijerlee^j^enf
Wie deed uw fchouwtooneel vanHaarlems noodkreet beeven?
Wie heeft der vadren liefde ons meer in 't hart gedruktl
" i' . · ■ ·
Wie deed uw kroon met fchooner luister itraalen.
Dan zij, wier yeege hand de bloem
Van 'slands verdedigers met eeuwige eer deed praaien?
Mij^ vaderland! niet§ zette uw' dapkbren ijver paaleii:
l α n n 0 γ verheerlijkte u — i^eld op uw beurt haar' roemf
Dan, ach! de rouw fchijnt u te diep te treffen.
Des draagt ge dit der dichtkunfte op :
Maar tot wat einde aan haar dien pligt te doen bezeffen!
Gij, julia ν e! met uw' naam den dood te ontheffen.
Voert uw' verdienden roem alle eeuwen door in top.
■ JAN LÜGT DiRKsa;.
IS4
VAN DE
HOOG WELGEBOREN JONGKVROUWE
it ilille graf befluit het floiFelijk gedeelt'
Van de eedle DE LANNOY, het puik der Zanggodinnen,
Wier fchoone Poëzij, die hart en ooren ftreelt,
Nog even voor haar' dood den zilvren prijs mogt winnen
Bij 't Haagfche Dichtkoor, dat zij ijvrig heeft gefchraagd.
Heeft zij Geertruidenberg en ons te vroeg begeven.
Haar blanke deugd, haar kunst, waar Neêrland roem op
lang bij 't Nageilacht in aller harten leven. (^^aagt,
AGATHA VAN SPAAN.
GRAF-
F
Λ
VOOR DE
HOOG WELGEBOREN JONGKVROUWE^
* τ
^en eedle Puikdichtres, uit aedlijk bloed geboren.
Wier gouden Lier zich tot in Rusland zelfs deed hooren,'
Een andre Melpomeen', de Luister van Parijas,
Die de Eer der zuiyre Deugd, dQ Wellust aller Braven,
En 't fchittrend Öogenlijn van 't Haegfche Zangkoor wai |
i^unstlievende L, Α Ν NO Y ligt in dit Graf begraven,
GEI^INUS VAN SPAAN.
-ocr page 170-VOOR DE
HOOGWEL GEBOREN JONGKVROUWE,
GodgafLANNOY aan de aard. Haar dichtkunst ftreelde en
De waarheid en de deugd vereerden h^ar met lof.
Hij riep haar' geest te rug /t vergangklijk ligchaam zwichtte.
Men borg het in dit graf. Hoe dierbaar is dat ilof |
$
Λ
-, f
VAN DE
ilÓOG WELGEBOREN JÖNGKVROUWE,
BARONESSE DE LANNOY.'
C02/0 Mufa béat.
HOllATIVS.
"VéfwerptuW'tooi, en treurt, rechtfchapen dichtrenreijetfl
De dichtkunst zelve treurt, en \Verpt haar tooifei af.
't Voegt air wat kunst bemint, te fchreijen.
"Verwerpt uw' tooi, en treurt, rechtfchai)endichtrenreiien1
De SaiFo van onze eeuw iiort onverhoeds in 't graf.
i
Ontvleeschde moordharpij, zult gij dan eeuwig woeden
Op kunst en wetenfchap, op fchranderheid en deugd'?
Kan niets zich voor uw vuist behoeden?
Ontvleeschde moordharpij, zult gij dan eeuwig woeden ?'
VerfchoGTit ge in woeste drift zo weinig kunne alsjeiigd?
n
j58 L ij κ D 1 C η τ Ê N.
Wat dfeeft ge uw' fchicht fints kort al dichtreli doot het harte f
Een' meijer, een neufville, een' pater, lütkeman,
En VAN DER WAAL !».. ó Welk een fmarte!
Wat dreeft ge iiw' fchicht fmts kort al dichtren door het harte!
En nu velt ge ook lannoy ! *.. mijn boezem ijst 'er van*
Verheven dichtheldin, zo rijk in kunstvermogen!
Moest ge > als uw van der wial,dooi'u2oteêrbefchreid ^
Zo vroeg aan de aarde iijn onttogen?
Verheven dichtheldin, zo rijk in kunstvermogen!
Treft ü > in 's levens bloei, het lot der ilerflijkheid ?
Jkiaar, onweêrilaanbaar fpook, voor all' wat leeft te duchten \
De braven, die gy velt, verplaatst ge in beter wijk*
't Is Waar, uw woede is niet te ontvlugten j
Maar,onwcérn:aanbaar fpook, voor all'wat leeft te duchten!
Door u zelf juigcht lannoï in 't zalig geestenrijk*
t
Dit denkbeeld moet gewis ons harteleed verwinnen., *
Doch, zijn de kunsten, is de vrindfchap haar niet kwijt?
Zij zag haar eindloos heil beginnen:
Dit denkbeeld moet gewis ons harteleed verwinnen.
Dan, achl wie wraakt den rouw, als't hart zo hevig lijd?
i-i
..lil . ■...„t.uyiijj .ljuj^i.
Zij itierf, helaas! wier fchat van wondre kundigheden
Haar' maagdelijken voet het glibbrig zangrenfpoor
Van jongs af moedig deed betreden;
Zij ilierf, helaas! wier fchat van wondre kundigheden ^
Haar de eerile lauwren won in 't hooge glorikoor!
Nooit heeft ze, als andren, ilaafs uitheemfchen nagekropen:
Ze ontwierp, dacht dóór, enfchiep, door eigen krachten
Ze is' t kunstperk groots ten eind' geloopen: (fterk;
Nooit heeft ze, ais andren, flaafs uitheemfchen nagekropen:
Hoe fchittert haar vernuft uit haar uitmuntend werki
Wij zullen dan voortaan haar klanken niet meer vangen.
Noch, fmekende in't vermaak van't lieflijkst kunstgeluid.
Aan hare tonen blijven hangen!
Wij zullen dan voortaan haar klanken niet meer vangen ί
Die hemelwellust is, helaas! voor eeuwig uit!
6 LEO, doe haar' naam op alle tongen zweeven \
ÓHAERLEM , riclit haarkunsteenduurzaamilandbecldop!
Hatr glori blijv' met de uwe leven!
ó LEO, doe haar* iraam op alle tongen zweeven!
En gij, cj^EOPA^RA, voer gij haar' roem in top!
■rtfo L· IJ Κ β I C Η Τ Ε Ν.
Ζο moet elk volgende eeuw haar nagedachtnis vieren!
Zo noöp' haar voorbeeld ons tot eedlen volglust aan!
»
Zo plakken we op haar fpoor lauwrieren!
Zo fhoet elk volgende eeuw haar nagedachtnis vieren I
Zo zal haar naam en faam door nijd noch tijd vergaian!
il
1782.
ί ί
i' \
il >1«
■ BLAEfe
-ocr page 175-Blad^,
Aan Zijne DooïÏLichtige Hoogheid, den HeereP r i ns ε
VAN QRANGE, cnzi cuz. cHZ., bij Hoogstdeszelfsi
komst te Geertniidenhergh, i * . S
Aan den Heef Schout bij Nacht REiNSt, oiigelukkig
bezocht'met het Voeteuvel, terwijl ik iiiet de Koorti
geplaagd was: Klinkdicht. i · . 5
Aan den Heer J ο s s ε ε , kundig Jrtz ie Noordeloos y op
zijn verwijt: dat de rrouwen een noodzakelijk kwaad
zijn, » i ^ - ; i é
Óp liQi Dichtp.iik: de Batavier, door den Heer
AdriaanvanSolingén. . . . 7
/
Aan den Pleer Secretaris Verkouterén; bij gele^
genheid van de geboorte van zijn' vierden 2oon» ^
Aan deii Heer Keller, Chirurgijn Major van 't Ke^
gimént Ϋ:χη Holfiein Gottorp, ; . . ίί
Óp den Ézel van D α μ ε τ υ s ; Klinkdicht. * . 13
De Wonderbare Daad: Klinkdichti i * 14
De Volmaakte Man: i^Z/W/VZ/f. , . 15
Op denDooD der uitmuntende Juffer SüsannaRé-
GINA Titsingh. . . . i 16
Ter G Ε D Α c ïi τ Ε Ν ί s van den WelEdelen Gefirengen
i" Heeie
-ocr page 176-ii
Heere Mr, Jan Jacob IIarts'inck, Charter- en
Requestmeefter bij het Edel Mogend Coilegie ter Jd-
miraliteit te Amβerdam, enz. enz. , . 17
Aan den WelEdelen Geftrengen HeerMr. Jan Adri-
aan van Goor den Oosterling, op deszelfs
aanilelling tot Auditeur Militair der Stad Breda. . 20
Aan den Heer Willem Bilderdijk, in antwoord
op een Puntdicht. . . . . «23
Op het Afbeeidfel van mijnen geëerden Neef: Jacob
Willem Baron van Eck, Heere van Overbeeky
enz. enz. enz. . . ... 24.
Op hetAfbeeldfel van mijne geëerde Nicht, M. Ba-
ronesse vanEck, geboren V ij g , tot de Snor. . 25
Vers, om te plaatfen in de Κ ε r κ te Noor de loos. . 26
A^n den Heei'Predikant VA den Berg, tQ Arnhem. . 27
In den Vriendenrol van den Heere Simon van der
Waal. . . . . . 28
In dien van den Hoog Welgeboren Heere Jan Hen-
drik, Baron de La ν no γ, Colonel, enz. enz. enz. . 29
In dien van den Heer Mr. R. Feith. . . 30
In dien van den Heere J. ν α ν Ho ogstraten. . 31
Aan AVITUS. . . . . « 35
CATO AAN CESAR. . , ■ . . 43
Bladz.
51
JACOBS VREUGD.
TREURZANG ter Gedachtenisfe van den deugdrijken en
begaafden Dichter, SIMON VAN DER WAAL, . 61
EERZANG VOOR's LANDS VERDEDIGERS. . . 71
β ij s c η r i f τ ε ν
Op het AFBEELDSEL van JONGVROUWE
j u l i α ν α c o r ν ε l i α,
BARONESSE de lannoy.
Door Mr. W. Bi ld er dijk. . . . ' 85
Door J. W. Bussingh. . , . . . 8<5
Door Mr. R. F ΕI τ n......ald.
Door Mr. J. A. van Goor den Oosterlino. . ald.
Door denzelfden. * . . , . . 87
Door denzelfden. . . . ... ald.
Door denzelfden. ......8S
Door denzelfden. ald.
Door denzelfden. , t » . . . 89
Door denzelfden. * « , . . . * ald.
Door Mr. J. de Groot, (Latijnsch) . . . ald.
Navolging van hetzelve. .. . . ald.
Door Mr^ T. van Limburg.. I · ♦ 91
Β
Β' L Λ D W IJ Z' Ε R.
Blaclz.
Boor J. de Stop pel aar. - . . . . 91
Door p. J. UYXEiiipROEK. . . . . 92
Door S. van der Waal. . . , . ald,
GEDiCHTÈN, hij verfcheidengekgenheden hm DE '
piGHTERESSE^mV^^, of OP HARE
iu't lick gshrack,
Γ
HlinkdichtopLeodeGroote, onder de Spreuk:
Industria dnx Natiircs. ..... 95
Op het Beleg van Haarlem; onder de Spreuk:
Kumt baart Eer., ' . . . . g6
Lierzang op hetzelfde treurspelj onder de
Spreuk: Eer voed kun^t, . . . i ο
Λαη de Hoog Welgeboren Jonkvrouwe J. C. υ ε L α n-
noy', door vm Braam. . ' . . . 107
Aan de floog Welgeboren Jongvrouwe J. C. Baronesfe
D Ε L Λ Ν Ν ó y, bjj de teruggave vaii Haar handfchrift:
de Vare liefde voorset\^adeiiland, door
Mr. W. Bilde r ρ ijk: Ênie dicht. . . 11 χ
In hofiorem Divina^ Poëtriaj J. C. mbiU α ν 0 ν i ο r υ μ
fiirpe. ommdit; quaiTi l α υ d ε s cantayerat Η ε r ο υ μ
' ]]ELCicpRUM: doorMr. J. DE Groot. . . . iis
lij α vol ging van di^t Dichtilukjen. . . . . 113
«4
-ocr page 179-Blacïz,'
Bij het o^fan^n van den zilveren Eerpenning,
, waar ;Tie4e het Dichtfiuk yan yrijlen Joiigvroy we J. C,
" DE LjANNO^, getij^eld : A^vn^praaic van Keï-.-.
zer Karel den Vijfden bij de Overdragt der
Nederlanden aan zijnen Zoon, Filips dei} Tweeden^
door het D jchtlievend Genootfchap, onder de fpreuk:
fiunflliefde Jpmrt gppnvlijt^ w^shek^^ « 114
op den DOOD van Jon^gvrouwe J. C,
BARONESSE de LANNOY.
120
128
137
139
HS
143
154
fGrafnaald, door j. van Hoogstraten.]
Door G. Beijer. . . . . . » 1
Door Mr. W. Bilderdijk. . , ♦
Door D. Bleecker. , . . 0 ·
Door Mr. R. Feith. ^ , . . ^
Door J. P. van Heel. , » ,
Door J. jordens. . . f c
Door Mr. T. van Limburg. ^ · ·
Door G. J Loncci. . . ♦ ■ .
Door Dirk Lucht. . . ...
J^opr Jongyroiiwe A. van Spaan. (Graffchrift)
PoQf
-ocr page 180-Β L Α D W IJ Ζ ^ Ε R.
Bladz.
Door G. van Spaan. (Graffchrift.) . 155
Boor Mr. R. van Spaan. (Graffchrift.) ^ . 155
Poqr P. J. ÜYLENBiioEK- . . e 157
If^
D |
R υ Κ F |
ΕΙ L Ε |
N. |
29 ο |
regel ι ο, flaat: |
nauwfte lees |
naauwfte |
37 |
10 |
horen |
hooren |
53 |
5 |
kindren ? |
kinderen ? |
77 |
8 |
zij hart. |
zijn hart. |
85 |
13 |
Zoo- |
Zo |
133 |
9 |
bewoondraars |
bevvondraars. |