x·"·
voor Nederlandse
en Letterkunde^ aan dey;
Rijksuniveisiteit" té Utreclit"
ί ■
ί
^^/Λ ■ J
ί
«Λ
'tv?:,, ^^^ . ' . ν.
......
. f-
r'
i .
!
Γ
ί
.VERZAMELING
•VAN
Te AMSTERDAM,
By Willem^ Bai^entsj Boekverkoopes
op den Voorburgwal, in Horatius.
mdccxxvii,
len wyde ik deeze Mengelzangen
Met meerder recht, dan ii, myn Vrindt?
Wie zalze gunftiger ontfangen
Dan gy, die de edle Dichtkunil mint?
'k Heb lang gewenfcht een blyk te geeven
Van de ongeveinsde en zuivre zucht^
Waardoor ik t'uwaart word' gedreeven ^
En die myn' boezem heeft bevrucht;
I Nu is die tydt in 't eindt gebooren.
Neem dit gefchenk goetwillig aan.
Het zal milTchien uw iiart bekoorcn,
y
Deez' nieuwen Bloemhof in te gaan.
2 Hier
-ocr page 5-f^m ι
Hier zullen de onvcrvalfchte wyzen
Van Katarynes goude lier
U noopen haaren geeft te pryzen j
Als 't haar5 ontvonkt door godlyk vier,
Van Vrede of Liefde luft te zingen:
Of als zy 'c hoofdt der Schrandren kroont:
Of als zy 's werelts wiil'elingen
Op 't veldt van haar papier vertoont.
Hier zai ii Francius verrukken
Door zyn betoverenden klank:
Die even net zich uit kon drukken
In ''t Roomfche en Nederduitfch gezangk.
Hier zal Broekhuizen u vermaaken.
Hier juicht ge op Angelkots Gedicht.
Hier hoort gy Bode, en de eer der Baaken^
Die thans, in 't onbeneeyelt licht,
Naaft Febus op Parnas gezeeten.
Als darren blinken ^ ryk van glans ^
Daar hyze, als d'eerften der Poëeten^
Bekroont met zynen lauwerkrans.
Hier zal u Huydecoper ftreelen,
Wen gy zyn Zanggodin ^ zoo fcliooa
Den Venuzyner na hoort queelen,
Dat alles luiftert naar dien toon.
Hier zal de braave Ryk u leiden
Door HaarlemicliTempe, als zyn penceel
De Weftermeeriche klaverweiden
Affchiidert in het kunfttafreel:
Of als hy op Farfaalfche velden
Verbeeldt den onverfaagden moedt
Van Cefar en zyn Oorlogshelden,
I Lukanus volgende op den voet.
I Hier lachen rooze- en lelibladen.
Hier zweeft een lieiFelyke geur.
In 't kort: hier kuntge uw' luft verzaaden
Ααμ bloemen van verfcheide kleur.
* 3 Maai'
k
-ocr page 7-Maar onder zulke Pinduslichten,
Geeft gy, myn waarde Vriendt^ ook gy.
Geen' kleinen luifter aan dees Dichten,
Door uitgeleezen Poezy.
Uw zedigheit, zoo hoog te roemen.
Die deugdt, van weinigen betracht,
Verboodt my wel uw' naam te noemen ^
Dewyl ge all'ydlen lof veracht 5
Nochtans betoonen de edle vruchten
Van uw vernuft, dat gy voor nydt.
Voor haat, noch lafter hebt te duchten.
Maar dat gy die te boven zyt.
Welaan, ontfang dan deeze blaéren,
Ontfang, benevens haar, myn hart,
1 En leef noch veel gewenichte jaaren,
I Bevrydt voor ongeval en irnart.
Inaffettato EModesto.
i VOOR-
Ier wordt u 3 kunftlievende Lezer, aan^
geboden een bondeltje Gezangen, van
veri'cheide iloiFe en rymtrant. heeft men voor-
deezen jipolloos Harp, Den Hollantfchen Par-
nas 3 Oen Bloemkrans van Gedichten, KUoos
Kraam , cn andere diergelyke werkjes, met
genoegen ontfangen > wy durven ons vleien dat
deeze Nieuwe Verzameling niet minder
aangenaam zal weezen: temeer, dewyl daarin
vericheide oude vaarzen gevonden worden die
nooit voorheen gedrukt geweeft zyn 5 waaron-
der dat van den vermaarden Francius op JuiÊ^
frou Ida, uit zyn eigen Latyn * vertaalt, bene-
vens veele van Herman Angelkot, geen geringe
plaats verdieneni welke alle, behalvennoch
' een goet getal andere, wy te danken hebben
aan den tleereBALTHAZAR Huydecoper,
wiens braave naam altewei bekent en geëert is ,
dan dat wy hier iets tot zyn' lof behoeven te'
zeggen. Deeze, zoowé.2λ$BionsLykzangop
Adoms, door den beroemden Joan van Broek-
huizen uit het Griekfch overgezet, en het
Klinkdicht van 7homas Arents op de oogeii
* Zie P. Francit Poëmata, Edïtf Sec. ρ, 11 g.
-ocr page 9-VOORREDE.
van de Marquizinne de Monceaax, zyn uitge-
geeven volgens eigenhandige affchriften der
Maakers, en zouden te vergeefich in hunne
werken gezocht worden ^ gclyk men daar ook
niet en vindt het Lykdicht op den Heere Fhili'
ped'OrviUe, noch onder de Gedichten van Hei-
man Oullaart het vaars op den Oorfprong van
Gelderlantsgroote ÏVttersnoodt ^ *t weIk hier op
bladtzyde 209 geleezen wordt, verders heefc
het den loifelyken Dichter Frans Ryk, en
andere fraaie Vernuften ^ die, fchoon ze hier
niet genoemt worden ^ echter geen vreemde-
lingen op den Parnas zyn, behaagt ^ ons eenige
niet onaangenaame vruchten van hunnen geeft
mede te deelen ^ en daardoor geen kleinen lui-
iler aan dit werkje by te zetten. Vermaakt u
in deezen Hof^ alom met welriekende bloemen
beplant, kieft daaruit wat u het befte aan-
ftaat, blyft de Zanggodinnen begunftigen^
en vaartwel
30 NEDERDUIT SCHE
t.t:
D Α Ρ Η Ν I S
HARDERSZANG
OP DE VREDE.
As Vrede door al 'rLand; de dag aan
hemels tranlTeu
Verfchynd, om dit geluk, met onge*
wooiie glanilen
Op 'tjuichende aardryk, van alle oor-
logs2orgen vry;
Terwyl een hemelgeur, vol heilzaame artzeny,
Door Veld en akker weid, befproeid met paerle droppen;
De zegenryke zon verguld dé hooge toppen
per groene boomen en 't gebergt met louter goud,
't Gevogelt kwinkeleerd,met fchellen toon,door woud,
En Woudheers kloeke haan, fteeds fpellende te vooren
Mooi weer en goed geluk, Iaat zich luidruftig hooren,
II
30 NEDERDUIT SCHE
Met biyde kreet, die elk beloofd een goed onth;ial;
Ais harder Daphnis, lan^ geroemd in Lcieu wei-idaal,
paa!· de Amftel met het Y vercenigd zaamèn itroomcn,
Bemind van Dich'rüeF, vroeg uit/yne koOi gekoomell, "
Verk wikt van 7.oeten droom, ïyn ichaapcn drytt van Ital;
Terwyl v,e weiden by een znivre waterval.
De Vreé reeds riekende, komt hy zich neder zetten
in'tonen veld, daar niets zyn zanglultkan beletten,
En vindendezyn hoop en wenfchen nu voldaan,
Heft dus op 7.yne fluit een Vredcvcldh'ed aan.
üp , Leeuwendaalers, op ! verlaat uw kwyncnd
treuren.
Nu mng het η, lïa lang verlangen, wcêr j^ebeuren
3)at gy, ontflaagen van het oorlogsoiigemak,
]V!oogt veilig weez.en in heivelden onder't dak.
Geen Koofharpy zal meer uwZaaimansbouwvcrfloo-
fen,
Zyn arbeid fchenden, noch vernielen 't goudgeel kooren,
Dat, zwanger van gel uk, dehoop wasvanzyni'chuur,
En 't hongerig,J^e/vn ; noch floopen in éên uur
De zorg van meenigjaar, door branden en door blaaken,
Vunr jaagende in geweit en in gewyde daaken;
Noch dollekrygsklaroen, het oorelogs vermaak,
Uw flaapbeletVen, daar gy moede geeuwt van vaak,
En 't offerlam, aan het altaar gewyd, verfcheuren.
Op, Leeuweiidaolers, op! verlaat uw kwynend
treuren.
Men zal uw ichaapen niet meer handlen dus onzacht,
Noch trekken tevens hen de wol ai met de vacht.
alziende zon, die langzag moorden met afgryzen,
Niet meer met bloed bevlekt in 't aangezicht verryzen,
En gy, om 't voorfpook van een kwaiiden dag belaan,
IVlet duizend angfien uit de ontrufte kooi opltaan.
Noch voor des middagsgloed uw zoete muskadellen,
Zo rood , nis purper , van een leevend zap aan
zw^ellen.
Voor
-ocr page 12-MENGELDICHTEN. lir
Voor Vree l iefs mond gefpaard, met ongewyde hand
Verwoed afïcheureii, envertreedeniiihetïand,
Met al te dart'len voet, uw rype wintervruchten. -
Gy hoeft door door'nen, met uw Huisgoón , niet te
vluchren ' .
Uit eigen haartileén, daar de knaap ^ ïoteér gevoed.
Van's moeders hals gerukt, den Kryg mee volgen moet,
Noch droeve Woudheerin door 't veld de wraak der
Goden
Om hulp aanroepen, en haar Hoofdman by de dooden
Opzoeken, Hoofdman! dievanLandraadsed'lenftam,
Uithaarenfchootgeteeld, gewond tefneuv'lenkwamj
hn 't heldenly k niet zyn ontbloot van balfemgeuren.
Op, Leeiiwendaalers , op! verlaat het kwynend
treuren;
Deweiden lullen nu, inplaats van daauw, niet bloed
Niet overftroomd zyn, neen ! 't Geweld heeft uit-
gewoed j
De Moord is zat, de Kryg en zyn vervloekte plaageti
Verftuiven dol Van ipyt, niet kunnende verdfaagen
Den glans der Vredezon, met een verbaasd gerucht; . ^
Men hoordeze voor nacht rinkinken door de lueht,
Als of zy zelve haar verkeerde in dolle winden,
Om op haar heenevaart, voor 't laatfte te verflinden
't Kleen overfehot, dat voor hun klaauwen is bewaard;
Zy rukkenboomen met hun vvortelen uit de aard,
Daar Huismans ruime fchuur aan fplinters is geflaagen,
En Heerfchaps nieuwe ftulp ftond fchrap, gefchud bjr
vlaagen.
De boom, aan de ooitzyde on^er buurt, voor de ou-
d'rexityd,
VanPhebus, omiynmin, aatiDaphnctoegewyd,
Die Phebus zelf niet Jtanyoor zulk een rampbewaaren,
Wierd op een oogenblik beroofd van al haar blairen.
Zo fcheiden 't Oorlog met zyn Vloek gevolg op 't leit,
Gelyk een hdfch gedroehtgehaat, uit dit geweft.
Α 2 Op,
-ocr page 13-30 NEDERDUIT SCHE
Op, Lceuweadaalets, op! verlaat uw kwynend
treuren;
De Landplaag is verjaagd: dc Vreugde ontfluithaar
deuren.
ZieVolkertzynefchaS, gclecndoor't oorlogslot,
Herüellen, fmaakendereeds't aangenaam genot
Der lieve Vree, dat aardfch en hemelfch welbehagen!
En Rentman winltopwinft genieten zonder waagen.
*tGelnk rold Bouwer nu van zeifin zynen mond.
En Vifchman in zyn net, het water vry gegond.
Voortaan zal 't heele land van melk en hooning vloeijen,
En Μelkergraag verheugd zyn doorgegraasde koeijen,
By emmers boorde vol, aftappen vette room;
Duif, zingende, het fchaap gaan melken zonder
fchrooiT);
En Grootwyngaardenier , wiens vreugd niet is te
llremmen,
In volle kuipen van het frilTedruifzap zwemmen,
En yder brengen met 's bandsofferfchaal, in 't rond ,
't VVelvaaren van het Land en 't wenfchlyk Vree-
verbond,
Op , Leeuwendaalers, op ! verlaat uw kwynend
treuren;
De Landplaag is verjaagd: de Vreugde ontfluk haar
deuren.
Dc milde Ceres fleekt haar hoofd ten veldkloove uit
Een koorenairkrans (ierd baar hoofd, gelyk een bruid,
Zy fprocid een vruchtbaar Γαρ op akkeren en velden,
Vol purp're drupp'len der verilaagcne Oorlogshelden,
Die zy, waar dat ze laat haar aallem overgaan,
Verkeerd in Tydeloos, en rode RoozeblaSn,
DiegOelyke Amaril fchakeerd niet groene Oly ven.
Voor haaren Damons hoofd , die fchuw van kryg-s-
bedryven,
Haar eens zoo vierig als voor hecne mind en vryd,
En bi yde met dc V ree zyn Bruiloft innewyd.
'tGe-
-ocr page 14-ME Ν GELDIG Η,ΤιΕίΝ. 5
't Geheele Land fchy nt in een Paradys hcrbooren, '
Waar dat de Vrede laat de Welvaart zien en hooren j
Men heft'er deuntjes aan, de eeurizanggaat in zwang,
Men vryd 'er ongeveinsd, en trou wd uit geen belang.
De Nimphen gaan alleen, die voor geen Sarers vreczen,
Noch'tfchaap meer voor den woif. De uoadecuw is
verreezen.
De Leeuw fpecid ftil in 't gras. Het Krygspaard is
gedwee;
En Heermans itrydb're Haan kraaid anders niet als Vreé.
De Havik laat de Duifnuvciiig trekkebekken ;
'tjonge kieken zich v.an's Areiids vlerken dekken
Daar Vreêryks boomgaard pronkt met appels van klaar
goud, ' ^ ^l· · '
En VeegüdtPan danft , metzyn rictcfluit, door't woud.
'tGeboomteruilchtopmnar, gclykdezilv'revlieten. '
Het Y en de Amltel uit hun Drakkc kruiken gieten ,
Ken lekker Ztip, zo zoet als't riet van d'indiaan,i
't Kendgeen vergiF. de witgepiuimden Amltel Zwaan,
Met welken veri de Vrcév.o godlyk konu te blinken,
En door wiens pennen dat der Diqiit'rcn loonen
klinken, , . .
Dat Tweetal Dichteren , ophun LatynfcbeLier,
iSteedsaangeblaazenvan ApollousgodMyk vier, ; ■
Slaat zyne wieken van elkaar en zingr, langs't water ,
Hen vrolyk Vredelied, metaangea an-igcicharer; , ,
De Veegodtluillerd naardien tooii Zu hoog gelooid,
Welke aan de vogel meé de onlterilykhcid beloold.
Op , Lceuwcndaalers , op I verlaat uw kv.-ynend
treuren;
De Landplaag is verjaagd: de Vreugde ontjluit haar
deuren.
Loofd met eerbiedigheid de Godheid van dit Land,
Die 't oorlogs Hydra klonk, met ys're vuift aan band.
Wyd aan de Vreékapel uw dsnkbaare ottervieren ;
Wilt, inctOlyveblaaaenPalm, 'takaacvcrlicrcn :
Α 3 . De
-ocr page 15-6 Ν Ε DE R.D UIT SC HÈ
De rei der Prielt'ren treed met dankgebeden voor,
De Heemra^n volgen haar, met al de Buurt, ila'tKoor;
Die wyze Heemraan, de eer en Itof van uw gedichten;
Die Vredevaders, voor wiens deugd de Nyd moet
ïw^ichten.
Hun yver voor uw ruft en welftand aangewend,
Met hunnenaamen en hun deugd, alom bekend,
Steeds zullen zyn geroemd aan alle vier de Winden,
Zo lang 'er Vlaggen mctdricKruiifenzynte vinden ,
Die, door hun voorzorg, totdeKoopvaarduitgeruft,
Een fchat invoeren, ver gehaald van Kult tot Kult.
Op , Leeuwendaalcrs , op ! verlaat het kwynend
treuren;
De Landplaag is verjaagd : de Vreugd ontfluit haar
deuren.
Zo lang zong Daphnis, inzyn luflnoch yver moê,
En, wydendezyn fluit aan Amftels Goden toe,
In 't aanfchyn van de Zop, die reeds begon te daalen,
Zo fchoon, zo heerlyk als hy oprees met zyn ftraalen,
Om mede op zyne beurt, met i'hetis, 't Vredefeeit,
In't blinkend Zeevertrek , te vieren bly van geeft.
Brengt hy zyn vee op Üal, 't heelt d'avoud reeds ge-
rook en,
En voegci zich by de Rei die vredevuuren ftooken.
*t Vermaak is algemeen, en Vredealom het woord :
't Is niet als Vrede! Vrede! en Vreugde wat men hoord.
K. Lesc ai l je.
-ocr page 16-'W
harderszang
TER Β R U i L O F Τ Ε
Van den Η ε ε r ε
Op , Doris, laat ons nu, mctmanxang, blyvamiii'
En onberoerde geelt, eens zingen van dc inin,
Die fchrand're Maagderoem , wel eer van minne-
li lagien
En liefde afkeerig, nu gevoeld in b.aargedaGhten
I Kom, help ray, laatons inditaangctiaaaiedal, ^
^^ By't vrolyk ruiiïchen vandeex'ziiv're warerval,
ί Die reeds ii voorzingd, en de maat wylt aan uw fnaaren^
De vreugd gevoelende vau haar gelukkig paarcii-, -
Aanheffen dat het klinkt, 't is lang genoeg getreurd; ^
De rouw van Albion liet ge immers op zyn beurd,
In fehuuwefchaaduwen van lykrypreiTen hooren,, - ^
Gedoodverit in uw dicht, toen alles fcheen verlöoren
Met heldenharts verlies, die vrucht loos zucht en klaagd,
Om zyne Deugdbaak, van wiens lof al 't Aardryk waagd,
Α 4 En
-ocr page 17-8 NEDERDUITSCHE
En eeuwig heugen zal. laat deze bi yde lommer,
En nieuwe maar , uw luit en hart onflaan van kommer.
Onze akkers, ons geboomt, zo lang van hun iieraad
Ontbloot, veraud'ren nu allengs wcêr van gelaat;
De Zon vertoond zich , met meer glans , aati onze
kimmen,
•De doodfche fchaduwen en bleekbefturven fchimmen
Verdryvende, alsdenucht, van's waereldsaangezigt.
Verkwikkende, vol vreugd, al 'tmenfchdom met dat
licht.
En 't hart van de Aarde iTict zyn nieu herbooreii üraalen,
Dat, reeds ontvonkt, haar vuur aan weiden, duinen,
daalen
Gulhartig meêdccld, en de vt'intcrkouw verzoet.
Op, Doris, MaaguehoiiM gevoeld diezelfde gloed ;
Vergeefs, vergeefs droiik ze uit de Bron der Zanggo--
dinnen.
Dat heilig water blufcht de gloed niet van haar zinnen.
ORyklof! die, meteenbekoorelyk geluft,
Altoos de zangpiys wint door uw beroemde flutt,
't Is alles luirteiziek daar gy uw toon laat hooren,
DeboiFchen, beemden en de boonienkrygenooren,
Zy wekt voor douw, voor dag de Leeu wrik uit de fliiap;
Gy hebt my lang verteld, hoedieverlieide Knaap,
De wakkere Eerryk, hier plag meenigmaal te
waaren,
2yn eigen haartiteên, ftulpen ftallingen liet vaaren,
Om fchooiie Μ α α g d ε r ο ε μ , in deez' gezegende
Oord,
Te volgen, van haar deugd , haar glans en geert ber.
koord:
Hoegy, metmeedely, debraave Bord zag kwyncn,
Var dat de Morgenzon de donk're n^chtgordynen
I»
-ocr page 18-MENGELDICHTEN. lir
In 't Ooften opfchooi", en dit Landfchap overblonk,
Tot hy, aan de avondltond, ia 'c Wellen nederzonk,
Om iyn verliefde gloed in Thetis fchoot te bluiïchen;
Hoe dikni^als gy hem 'c kruid, waar op zy trad , zag
kuiichen,
De Godheên van dit Woud aanroepen in 2yn fmart;
Hoe onbeweeglyk dat de fiere bleei van hart;
AlsAnaxaretes, die, zondermedelyeu,
De Minbraaveerde, ichuuw voor paaren en voor vryen.
IVicldgy, terwylaPtveld, en't vee hier met ons ruit,
£n't Bofchgodiunedomzich nederzet met luit,
Λ1 mcê nieuw^sgierig om te hooren hoe de Liefde
Haar, met Minervaas fpeer en fchild gewapend, griefde,
Die onvermoeid Iteeds trad Diane op 't Ihatig ipoor,
Cieea vryersgcevendein ons Leeuwendaal geftoor,
Zelfs wyze Damon niet, mibdeeld van vee noch haaven,
Die, uit een diep ontzag, voor haar verlland en gaaven.
Haar wyde kuifch, als aan een godheid, nimmer moe,
Λ1 de eeritelingen vanzyn Ital en vruchten toe;
Τ 'er wy 1 haar eed'le geeft, op hcmeliche gedachten
Verheven, al het laffe op 't aardryk kon verachten,
En nooit op 't jongfpel by de maanefchyn verfcheen;
Die nu van Woudheer voor Pomonc is aangebecn.
Pan voor Diana, haar gelyk in zwier en zeden,
Wanneer die ryzige van 1 eeft door 't veld k wain trecden,
De morgen groetende en het aangenaame I ichr,
Met dc orgel van haar keel, en glans van haar gezigt,
De boichgoón dankende voor hunne milde zegen:
Eii, meelt .tot eenzaamJieid, minft tot gewoel genegen,
Ciaf, afgezonderd, aan haar geeit de ruime toom,
't Zy dut ze met haar hand, veel blanker als de room,
Op boomfchors dichten Ichreef, van Febus zelfs te
roemen,
OfteeVde een gantfche Lent van onvervvelkb're bloemen,
pcLcly, Hyacinth, deRoos, Narcis, Adoon,
Dc Maagdelief, de Tulp, enTyloos, cvenfchüon,
Α s Van
-ocr page 19-30 NEDERDUIT SCHE
Van Bloemmaagd met το veel verwondering gepreezen
Als zy, verdwaald, dc ichyn aanfchouwde voor het
weezen;
Waar aan dat de y v're Bie xich meer als eens bedroog,
En meêr als eens daar op om lekk're hooning vloog.
Zy llrekte een voorbeeld aan dc Nimphenende Knaa-
pen,
Wier zinnen verder niet gaan weiden als haar fchaapen,
En, in'tontdekkenol'MenalkasDuifjevryd,
C )i Haasje Bofchman mind, verflyten hnnnetyd,
En 't licht der reden in een traage mift verlmooren.
Zy, zy Icheen maar al leen ons V lek tot eer gebooren
Van wyze Waarmond, hier alom geroemd op 't Land,
Vanwienzy, metdemelk, ook inzoog het verftand.
Myn oor plag veeltyds aan haar wyzc mond te hangen,
üfgoudeihaaren, 'tzydatze, in haar fchellezangen,
Enzuiv'ieklanken, bragtdevryheid, nawaardy,
Op'teeraltaar, offierdehuuwlyksilaaverny
En min verachtende, waardeerde't eenzaam leeven;
Als of Natuur haar al die gaaven had gegeeven,
Datzyzealleenigzouverliytcn, zonder vrind,
Terwylal'tvryerichaphaar, en zy niemand mind.
Voldoe dan, Ryklof, ons verlangen en begeeren,
En zing wie Μ α λ g d £ p. ο ε μ zal eind'l yk minnen
leeren.
Zy heeft het reeds geleerd; jazy! haar boezem blaakt;
De Min heeit zich reeds voogd van haace zit:] gemaakt.
Wie kon zyn Noodlot, dat hem natreedooit ont-
vlugten? ♦
Zy ftrekt reeds de echo van haar Eerryks minne-
zuchten.
Haar hart, onlangs zo koud, alsys, ondooiden fTnelt,
Gelyk de winterüieeuw, by lenteweer, op 't veld.
Haar
-ocr page 20-MENGELDICHTEN. lir
Haar oiiverfchillendheid is, als een milt, verdweenen: -
Zo Ichielyk breekt de Zon door donk're wolken hecnen;
Zo ichielyk brengt Natuur het leeven in het kruit,
jpat, minziek wordende, barli tevens weelig uit,
öedienltige Eerryk , die ten einde was van hoepen,
En moé van vruchteloos de LiefUe na te loopen,
Gelykdefchaaduw'tlyf, ging, nadervad'renzeén,
Zodradewakk'rehaanal'tlandopkraaide, treên,
in onze Landkappel, om J uno, in net midden
Der Huuwlyksgoón, voor 't laatll, zyn Vryfter af tc
bidden.
Hybragt twee Duiven, wit als melk, op haar altaar,
En wacht van haare ganrt en hand zyn wederpaar;
Zy knikt hem toe; en hy wordinzynhoopherbooren.
't Orakel liet hem dus 't beiluit van 't Noodlot hooren:
Uw Maagderoem is, door een heimelyk gebied,
GetroiFen, en zy zal uw kwynend zielsverdriet,
Eer dat Aurora wcér doorbreekt in 't bloozend ooften,
De Zon den daau w oplekt, geneezen en vertrooiten.
Zo fprak het; en hy zag 't gevolg van dit belluit,
Zy was, eer de avond kwam, en 't vee op ital, zyn Bruid.
Dat nu de Zangberg vry verheften hunne fnaaren,
Nu Maagderoem zalmetllantvallige Eer r yk
paaren.
't Is alles nu voor hem, voor hem alleen gefpaard;
Zy acht hem , voor zyn trouw en dienlt, haar zelve
waard,
En fchuuwd niet meêr, maar zoekt de fchaaduwea vande
elzen,
Waar onder Venus haar Adonis plag te omhelzen;
En, neêrgezetenopeenbedvanmirthebiadn,
Kan zy haar oogen, inzyngaaven, pasverzain;
En, als of't voorbeeld van Dionesjammerklagtcn,
, Ointchoone Adonis ramp, verfcheen in baar gedachten,
geveeld hem teder aan de voorzorg van de G.o6n,
En fierd zyn haaren met een friffche roozckroon.
30 NEDERDUIT SCHE
Dat al dc Zangberg vry verheffen hunne inaaren,
Na MAAGDEROjtM ZalmctItantvaltige Eerryk
Paareii.
Zy fpeeld zelfydervoor, en ileid op haare Luit
Een miiinetoon, die haar verliefd verlangen uit.
Zy , die in Neérduitich dicht bragt Nazoos Trcurge·^
zangen,
Blyft, meê verliefd, nu aan zynMinnedeunen hangen,
En Üreeld haar Bruigoms oor met ongewoone vreugd;
Daar alles is op 't land heriteld in nieu wejeugd,
Omm een volle zee van wel luit zich te baadcn;
De koeijen zyn met mei k en vette room bclaaden,
Met wol de fchaapcn, die vali: ^raazen ongeteld.
De gryze Melker zingt een BruiJoüslied langs 't veld;
En ran, die lang vergeefs ging, om zyn Sirinx, kwynen,
Gevoeld een nieuwe vreugd, en nieuwe minnepynen,
Hy fpeeld op't kunftig riet met was aan een gekleefd;
De Saters danilen meê, de vrolykheid herleefd.
Dat nu de Zangberg vry verhetlen hunne fnaaren,
Nu maagderoiim zalmctitantvaltige Eürryk
Paaren.
DefchelleFilomeelzingt, meteenblydezin,
HaarzurterPrognesleed, enTheureusdolle min
Vergeetende, 't geluk dat hen nu tlaat te wachten,
Niet uit te drukken met gedichten, noch gedachten,
Zie, Cithereaas glans verguld ons Leeuwendal.
De blonde Flora beurd, opzulkeenblygefchal.
Het hoofd ten bedde uit, die in onderaarcifche hooien,
MetCeres, haar Vriendin, oraProferpyn, liepdoolen,
Eii (Irooid een bloemtapyt, waar langs het heilryk Paar
Treed vroolyk heenen na't geheiligde Echtaltaar;
Daar Pan , behoeder van het veld , hen komt voor-
fpellen;
Dat hunne boomgaard (leeds, van pruimen en moerellen,
Zal overweegen, en de koorenfchuur van graan,
Hunwyngaardrankken, jaaropjaar, zynoverlaan
Met
-ocr page 22-MENGELDICHTEN.
Met rypc muskadel, de bloeiende appel groetjen
Van lelfs hen in de mond, hun akker weelif^ bloeijen,
Hun vee, totaanden hals, in't vruchtbaar kluvertfeên,
Enxy ftecds weezen methunhuuwlykslottevreên;
't Zy dat 'Lc in 'tzometweêr elkaar in 't veld verzeilen,
Otaan de winterhaart hun minnevreugd vertellen,
Ofin't geliefde Krooil, in zeden, in gelaat.
En deugden hen gelyk, zich Ipieg'len oriverzaad.
Dat al de Zangbergvry verheffen hunne fnaaren,
Nu Μ Α AG DER OEM zal met Üanivaitige Έ Ε'κ R Y Κ
Paaren.
't Is bruiloft, bruiloft is 't op 't land en in de ftal!
De blydfchap vliegt vaft voort langs bofch, 'langs duin
en dal ,
ODoris, de avond daald, laat ons bytyds geleijen
Het vee te ruft, en ons vervoegen by de Reijen,
Daar élk 't verliefde Paar na 't bruidsbed danll en fpeeld,
En alles in de vreugd ν an hunne bruiloft deeld.
K. LESCAILJE. '
Getrouv^dden lovan
Grasmaand,
14 NEDERDUITS C Η Ε
HARDERSZANG
JULIANA VANDER SCHELLING,
Huisvrouw van den Η ε ε ut
JACOB ALEWYNSZ GHYZEN.
KUNSTLIËF.
JLjiO uit dc verwen en de trekken van uw -we^^d ^
U\c dikwils 't hart verraan, iets zekers isie leezen j
Zoude ik beiluiien dat gy zyt verkropt van druk;
Voorf pelde Waarmond u ook eenig ongeluk ?
Spreek, Vryborft, wat u deerd : of voeld gy noch de
fmarte
Van 't haatlyk buurt gewoel, dat Goedaard drukt op
't harte;
En Eerryk nooit vergeet, hoe Volkerts drieil geweld
Zich, tegen Heerman, ftout verhiefin't open veld ;■
Daar Eelhart, vroom van boril, en eeuwig waard te
looven,
Zyn boomgaard fchenden zag en goudgcele appels
rooven;
En Landzaads deugd en trouw, in dit vervloekt misbaar,
Niet meir ontzien wierd, als de glans van *t zilver haif;
Ter- I
-ocr page 24-MENGELDICHTEN. lir
Terwyl myn Vreêlief zuchte , en Frouwhart voor de
altaaren
En Haartiteén moedig waakte, om't Buurtrecht tc bc-
waaren.
Ditdenkik, d-atunoch, alsmy, bedroefdenipyt:
Wie kan 'er voor ? beveeld uw /orgeii aan den tyd.
ten lieve Lente lucht, geteeld in 't (Hlle Znijen,
Volgt op't gebulder der muitzieke Noorderbuijen.
Neen , Kunfllief, neen ! my fpeeld wat anders in de zin,
Datu meêfmarten2al: de ichrandre Hartvriendin,
Ochjammer! heeftgeleefd: ik fchrik vanhetverhaalen;
't Was in de morgen op 'tdoorbreeken van de ftraalen
Der zon, wiens glans zich flaaoiw vertoonde aan myn
gezigt,
't Verlies ontdekkende van dit roemwaardig Licht,^
Dat ik myn ichaapen dreef ter ftal uit, en met eenen
Een rouwkreet hoorde , die de wind dreef herwaards
heenen.
Op deezeHeuv^l kunt ge aanfchouwen, langs die kant,
De bruine fchadu wen der Lykfipres, geplant .
üm Haarriieé , ltulp en ftal van Bofchman, die zal fterven
Van ongeduld, nu hyzyn Hartvriendin moet derven;
Die HarTV'R'IEndln ! met hem, na wenfch, volmaakt
gepaard,
Έη, om haar gaaven, wel een langer leven waard.
Wat ichielyke ommekeer! 'tisjuift eenjaar geleden,
Wanneel- de Lente, pas in de eerfte jeugd getreeden,
Zag haare teed're min, en toegejuichte Trouw,
Met vreugd gevierd; en nu op de eigen ftond vol rouw
Haar uitvaart houden, met geen droef heid te evenaaren :
Na dat zy Schoonknaap, zo gelukkig, kwam te baaren,
Jt n/t leeven gaf, daar 't al was om dit heil verblyd,
Sterft zy , en Schoonknaap is zo waarde een Moeder
kwvt. En
30 NEDERDUIT SCHE
Gy, die de veege Bruid, opSirakuzer toonen,
Zong 't blydc Bruiloftslied, en haar ν logt mirthe kroonen,
Meimy, gaande op het fpoor der fchelle Huwlyksrei,
Laat ons nu, beurt om beurt, navolgen't naar gefchrei
Van 't droef Gezin, daar elk het harte fchynt te Icheuren,
Zitneêr, en laaten wy hier Hartvriendin betreuren.
Κ U Ν S Τ L I Ε F.
Och! Hartvrjendin, is dan uw vlugge enfchrandre
Geeit,
Zo vroeg, omhoogverhuift? zytgy opaardgeweed?
En word my, die pus heb uw minnevreugd gezongen,
Nu van 't ontftelde hart uw lykklagt afgewrongen ?
Dit had ik niet verwacht, myn Hartvriendin , 6 neen!
Was 't ryzig lichaam dan de geeil noch al te klcen ?
Kon dat onmoogelyk die ryke fchat bevatten ?
Deê^'t, ontydig, haar uit de enge kerker fpatten?
Och! aitcontydig, inhetbloeijenvanuwjeugd,
In 't vruchtbaar groenen van uw eerfte huwlyksvreugd;
En, fchoon gy waart volleerd in kennis, kunil en zeden,
U w Leevensdraad is, al s een druiftros, afgefneeden.
'"Dit is dan 't leed dat my zo zwaar op 't harte lag,
Een bange nacht voorzei my reeds deez' droeve dag;
My fpeelde iets wonderlyks, in mynen droom, te vooren;
En, lang voor middernacht, voelde ik myn flaap ver-
ilooren
Van Buurtmans zwarte haan, die niet als onweer kraaid:
Apols gewyde Boom is uit de grond gewaaid;
Die groene Boom ! wiens kruin itond boven elk ver-
heeven:
Ik had my naauwlyks op, en voor de deur begeven,
Ofvond een zwaan, dichtbyde Vyver, doodin'tgras,
Duaronze Melkmaagd van om't hoofd befturven was.
Zo zal het Noodlot, als'top'tpuntftaatvantebaaren ,
Aan onze zinnen, zich veeltyds voor afverklaaren.
Och!
-ocr page 26-MENGELDICHTEN. lir
Och! HartvriendiaM, 't betrof uw leven, Bofch-
mansliili:^
En dat vcrgQodc vuur is tevens uitgeblufcht.
Kom,Zanggodinnen, kom ! beklaag het droevig ilerven
Van Ichrand're HartvrijiNDin, die wy voor eeuwig
■; derven. ·
V R Y Β ü R S T.
Gelulddge, die, in dit bitter ongeluk,
Zyn hart met ichreijen noch verlichten kan v;\n druk.,
Neenl treur vry eindeloos, de glans van haarichoone
ί oogen,
Dat helder licht is meteen duiürewolk omtoogen.
De droeve Bofchman is bynacen leevend lylc,
Zyn fchoone Lenteroos is necrgeploit in 't Oyk ;
V Daar Broershart vuld de lucht vergeefs metxyne klagten,
f, En 't geellig brein verfmelt in treui ige gedachten,
I Maar^ och ! wie wa^rdnietditpgetroiien vandefmart,
Die wyieiVloederzuchtvoeld in haar trooitloos hart,
I Waar onder zy, met imart, heeft Hartvriendin ge-
draagen,
En nu, met zo veel druk , vJet eindigen haar dagen ?
Ze is ftom van rouw, en fchynt een andre Niobe,
By 't doode krooil, verkropt van angit en harte wee.
Kom,Zanggodinnen,kom! beklaag het droevig Ilerven
Van fchrand're Hartvriendin, die wy voor eeuwig
derven.
Och! alles kwynd en treurd, om haar bedroefde dood;
Dood! welke Flora brengt byna in Üervens nood,
Diehaaregloryxa^, door Hartvriendin, verhceven.
De roode roos, die van haarband verkreeg het leeven,
^erfchiet van verw, en word zo bleek geiyk haar mond;
weêrpyn voelende van de ongeneesb're wond.
Β De
-ocr page 27-30 NEDERDUIT SCHE
De vruchtb're Lente kwam ïo droevig nooit verfchynen;
't Gcbloemt en 't jeugdig kruid ilaan tevens aati het
kwynen;
De fchaapcn blaaten naar, en derven 't voedend kruid;
Zo geeven'tjonge Lam, en 't Geitje een flaauv^ geluid,
En moeten 's moeders melk, als teêre Schoonknaap,
mi Hen.
Elk (laat verwonderd, en'tgaatyderuytï^yn giffen.
Vleiu, met vruchten van uw bloeifem, en mooi weer,
Een donderilag werpt al uw hoop gelyk om veer.
Kom,Zanggodinnen,kom ! beklaag het droevig fterven
Van fchrand're Hartvriendin, die wy voor eeuwig
derven.
VRYBORST.
Hoe teer is Melkerbuur, van dit verlies, ontfleld,
Och ! ongemolkcn gaan lyn koeijen over 't veld;
Daar Zaaiman weigerd met zyn arbeid voort te vaaren;
En, indefchaduwenvanlykfypreireblaaren,
Zit Bouwkloek, en vergeet ïich zelve en ïyne ploeg.
Menfchieivry onvermoeid, en zucht, van's morgens
vroeg ^
Tot's avonds laat, daar beemd en Boomen krygen ooren;
Tcrwyl de Nachtegaal een Treurgezang laathooren,
Als ofzy klaagde om haar, en itis bitter leed.
Wat valt het iterflot, aan het menfchdom, wrang en
wreed!
Kom,Zanggodinnen,kom! beklaag het droevig ilerven
fchrand're Hartvriendin, die wy voor eeuwig
derven.
Κ U Ν S Τ L I Ε F.
Nu zal haar fchrand're Lier niet meer ten reije gaan,
Noch de ovcrfchelle keel 't Arkadifch veldlied flaan.
Nooit
-ocr page 28-MENGELDICHTEN. lir
r
Nooit ïal ik meer het zoet van haar gezelfchap fmaaken,
Noch haarc fnaaren my verwond'ren, ofvermaaken.
Haar vlugge Ving'ren, zovolkunil, zyn roereloos;
't Zap van haar Dichtak is vervloogen voor altoos:
En de oude Landkapel zal deeze waarde fchatten,
Altevens, in een graf, befluiten en bevatten;
Terwy 1 haar deugd, die hier een zuiv're geur verfpreid,
De plaats verfierd, waar in 't ontzielde Lichchaam leid.
Kom,Zanggodinnen,kom! beklaag het droevig fterven
Van fchrand*re Hartvriendin, die wy voor eeuwig
derven.
Zie, hoe't Verbaasde Vee is van ons afgedwaald,
O Kunftlief, en de Zon reeds op de kim gedaald.
Detydisevenfnel, als Hartvriendin, vervloogen.
't Word duifter. Maar, wat Licht verfchynt 'er voor on-
ze oogen,
Omhoog? 'tis Hartvriendin, die,ineenklaareSter
Veranderd, onsvertrooft, en toeknikt noch van ver;
Zy is 't. Kom gaan wy van deez' Heuvel, Laat ons ilellen
Het Vee op ilal, cn dit aan al de buurt vertellen.
K. Lf.scailje,
Overleeden den 4, en begraavcn
dea 10 van Lentemaand 1 1696,
/
Burgermeefier en Raad tot Amfieldam, enz.
O Holhiid, ween, en wafch u in een ïcc van traancn !
De Vredevader Hooft, uHuoftilut, leit, ach! ach!
Gevallen, en gy lehud van d'onverwachteflag;
Een ilag, die u de weg tot nieuw verdriet komtbaanen !
Nu gy die Karoos mond, en 7.yn orakeJs miit,
Wuur COC zelft d'Afgunii nooit zyn deugds gelyke wift ·
Zoo rukt vaak d'ongenaa der toomeloo^e winden
j")!· ί choouite ceeder met 7.yn wortel uit de gront,
Die mcr 7.yn breede kruin tot aan de wolken ftont,
]n welker fcbad uw elk verkwikking wift te vinden.
Zooy.ietden Akkerman, met een heiturven hooft,
Zyn veld de Koorenair, zyn hart de hoop ontrooft-
MENGELDICHTEN. lir
Dus is de groote Hooft ontydig neêrgeflaagen!
£en felle onfteltenis ryd Neérland door de leen;
De haat der Vryheid mint dit groot verlies alleen,
Waarom de 2on, uit rouw, met flaauwcr licht komt
„ daagen;
Het goud befterfr, doorfchrik, aan Amitels waapen-
kroon,
'CGekruiite fchild ftaat van een Leeuw ontbloot ten
• toori.
Nu fchynen d'oogen van het Staatenhofgcflooten
JVlet d'oogen van dien Held, de luider yan zyn ftam,
De zon der vryheid, en de roem van Amiteldam !
Wiens wel befpraakte tong , die 't nimmer heeft vcr-
drooten,
Gelyk een Cicero, in 't barnen van de nood,
Te llryden voor'sLands Recht, leitipraakloosdoor
de dood.
Nooit wierd'tgeieegentYzoo groot een heil gegeeven ,
Als toen hy 't Schip van Staat, in d'ongelkiime zee
Van 't oorloogs onweer, heeft behouden door de Vree;
En'tleê nooit grooterleet als'tnn ver lied zyn leeven.
Roemt 't oude Roomen op Befchermers van 'r gemeen,
Men eer dan Hooft, die hun met moed heeft naar-
getreén.
Schreit Amftcrdamren , fcbreit! en houd niet op van
weenen!
Uw prachtig Raadhuis, Beurs en yder Hoofr gebouw
Kleên haar voor eeuwig in een onverilytb're ron w,
De Vader van nw ftad, en 't Vaderland is heenen !
Verkeerde Νiobe, doorfmart, in marmeritcen,
Nu fmelt al 't marmer door een maateloos geween..
Γ 1^·
Het Υ ftaat in een wolk van 't bruine floers verflaagen,
Waar door hy zyn gezicht ter nood noch op kan ilaan.
En zien zyn Burgerhooft in 't hel geilarnte ftaan,
Daar fchynt zyn trouw noch 2org voor AmfteldHti te
draagen;
Terwyl den Hemel roemd zyn deugden door de Faam,
En 't Aardryk eerd de glans van 2yn doorluchte Naam,
K, Lescailje.
Ruit dan, óeedleZiel! van uw onruftig ilaaven,
Daar al uw braaf bedryf het grimmen van de Nyd
Niet meêr gevoelt, wiens kracht hier op uw glory ilyt:
En nu gy word in 't hart der dankbare begraaven,
Zo blyft gy eeuwig in onfterfclyke ilant,
O groote Fenix van 't herilelde Vaderland!
Overleden den ii van
Wintermaand i67§.
MENGELDICHTEN.
OP HET OVERLYDEN
^ yO zyt gy dan ter neêr geilaagen,
O kleine SARA! Vaders vreugd,
En Moeders grootfte welbehaagen,
In de eerfte daagraagd van uw jeugd!
Uw glans fchynt^pas, of ze is verboren.
Waarom maaid dan de tyd, zo llraf,
Een bloempje, dat elk kon bekooren,
En groot van hoop, ontydig af?
Of moeft uw licht, uw luifter daalen,
O Morgenzon! zo vroeg op de aard,
Om dat het Paradys uw ftraalen
En gaaven maar alleen was waard ?
Ja, daar ontfangt gy 't eeuwig leven.
Daar blaakt en blinkt uw glans by God,
Daar 's reeds uw teer verftand gegeeven,
Volmaakte kennis van uw lor;
Dat lot! met zo veel heil begonnen.
Waar door ge eer dat gy kond de dood
De dood gelukkig hebt verwonnen ^
En door geftreeden alle nood.
Gy ziet van boven naar beneden
Uw dood beklaagen zonder vTucht,
Terwyl ge in 's hemels zaligheden
Β 4 Lacht
-ocr page 33-Lacht als uw Moeder fchreid en zucht.
Och ja! zy ichrcid om u, haar waarde.
Haar eenjgitc en beminde krooft .
Haar tydveraryf, haar vreugd op aarde,
Haar eige b^cld, en zoete trooil:
Zy ziet uw oogjes zonder lonkjes,
Die onlangs llraalden in haar hart
Met duizend vriendelyke vonkjes,
Zy ziet de roosjes, welk een iiiiart!
Op 't minlyk mondje niet meer blocijen,
Maar bleek, verwelkt en ongedaan.
Haar Ichoonlieid, die ze in u zag groeijen ^^
Gedoodverft in uw aarfchyn Itaan.
Gy roept haar toe, in 't eind bewoogen
Met al haar trooftelooze rouw,
Och! moeder} moeder! droog uwe oogen^
Terwyl ik druip van hemeldouw:
Zoud gy, gy bitt're traanen weenen,
Om dat ik alle zoetheid fmaak?
Ei! dring, dring door de wolken heenen ^
- Aanfchouw myn eindeloos vermaak,
Ik leef nu, buiten alle kwaaien,
In't ecu wig, eeuwig hemel ryk,
In 't licht onmoog'lyk af te maaien;
Sclirci dan niet langer op myn lyk,
Maar zing met my Gods zegezangen.
Dit trooJl de Moeder in haar druk;
Zy droogt van haarc ichoone wangen
Dc traanen, kenncqdc uw geluk.
' k. lescailje.
-ocr page 34-i MENGELDICHTEN, if
I ti Ier ruft Ε li as, die met ongekreukt gcweeteii,
I Oprechte trouw, en lof, vanallelafter vry,
I Hetnutvan'tVaderland, cnAmftelsBurgery
S Handhaafde, aan 't roer des'Raads en''t heilig recht ge-
zeten.
i
Nu blinkt by God dit Licht, dat zo veel luiftcr gaf:
Ter wyl ganfch Ain(leldam ftort traanen op zyn Graf.
K. Lescailje.
Overleden den
Juli löpz.
Bs' LYK-
-ocr page 35-ArtSj en Hooglecraar der Geneeskunde,
Aan den Η ε ε r ε
PIETER NUYTS,
Officier der Vryheid Etten, Leur cn Sprundel.
Eer Ν U Y Τ S, om uw geleerd Gedicht,
Crootmoedigheid en deugd verheeven,
Gy ^ die Bernagie acht als een licht
Der Kunfi, en waard een langer leeven i
Terwyl zyn dood uw hart doorwond^
Vergun mjn Zang fier, in haar lyen,
Dat zy, met een befiurve mond,
V haare Lyk^agt toe mag rvyen,
En de mve ^ met een droeve groet ^
Van '/■ Τ naar de Aafiroom rold te moet.
MENGELDICHTEN. lir
Moetik BERNAGIE zien befchrdjen.
Dat onwaardeerb're leevcnsvuur
Geblufcht, zo groot een Geeft verfcheijen.
Zo groot een Geeft, φ ooit Natuur
Gewoon is in een eeuw tc gceven ?
Het lyf en de aard was haar te kleen,
Zy poogde in ruimer lucht te zweeven;
Och! och! deeze ed'le Geeft verdween!
En kan ik noch myn adem haaien.
Daar ik hem zie ten graave daalen?
Kom, Zanggodinnen, op uw beurt.
Help my myn laatfte pligt volbrengen
By 't Lyk, wel waard van u betreurd;
Wild uwe met myn traanen mengen,
Getroftèn van zo zwaar een ilag.
Zo komt de Donder aangeronnen,
En werpt, voor 't opgaan van den dag,
Daai" alles is van fchrik verwonnen,
Een diepgewortelde Eik om veer,
Of ilaat een hooge feder neer!
Och! de Eer van Phebus grootftc Zooncn,,
Ja Phebus zelf gelyk, als hy.
Vol kunft, op doorgeleerde toonen,
By elk uitmunte in Poezy,
Of daar zyn y ver in 't geneezen,
Alom geroemd; bemind, geacht,
Een Hulp, een Toevlugt plag te weczen;
Dien Held, die 't fterfelyk gcilagt
De
De Dood oiitrukte, cn zyiie pkagen,
Legt 2,elf nu van de Dood verilaageii.
Apollo had graag, in dit leed,
Zyn Eskulaap to hulp gekoomen,
Zo 't ftrengc Noodlot niette wreed
De kracht der kruiden had benooracn;
Hy zalfd, hy kocfterd 't kwyner\d hart'
Vergeefs; en heeft zyn droevige oogcn,
De weerpyn voelende dier Imart
Met cene donkre wolk omtoogen,
Om niet te aanlchouwen 't oogenblik,
Dat reeds verwacht de laatile Inik.
Ja, Phebus, wyk vry met uw ftraalcn j
Verberg, \^crberg uw goude glans!
Uw blonde kruin, gewoon te praaien.
Met een gewyde lauwerkrans,
Dek thans niet Lykfypres zyn hairen i
. Vervul met treurgezangen 't oor,
Nu, op de middag van zyn jaaren,
Die Guldemond, die, inuwKDor,
L.iet zo veel Avyze Orakels ilippcn,
De veege ziel zweefd op de iippen.
Dc mare cn duift'rc Nacht genaakt,
Die zulk een Licht zal doen verdwyncn,
Hy, fchoon van Phebus rouw geraakt
Kwam nooit Noodlottiger verfchyncn;
Hy voerd in zyn lievrci dc Dood,
Die
Μ Ε Μ G Ε L D I C Η τ Ε Ν. 29
Die treft Β Ε R Ν Α GIΕ, en ilöpt zyn ooren
Voor 't kermen in die bange nood :
O Niicht! och! waard gy nooit gebooren;
Bedroefde Nacht! gy zult voortaan
Nooit meer ten rei treên met de Maan.
Maar, welk een aangenaame klaarheid.
Wat ongewoon en blinkend licht
Verichynd, in deeze duiil're naarheid,
Voor 's werelds treurig aangezicht ?
Het is Β Ε R Ν Α GIΕ, om hoog verheeven,
Die, reeds vemnderd in een Ster,
Om eeuwig na zyn dood te leeven,
Heeld 's lyders weedom noch van ver:
Men kan, uit de ecd'le zwier en trekken,
't Vergode Wezen klaar ontdekken,
Doorluchte Geeft, die, om uw deugd,
In ruimer lucht moogt adem haaien,
En, eindeloos, m ruft en vreugd,
Van Dood en Droefheid zegepraalen,
My dunkt dat gy myn Lykklagt hoord,
En met uw licht beftraald van boven:
Blink, ichooneZiel, blink ongeftoord!
Myn Zangfter zal uw Gaaven looven,
En uwe gloryryke Faam
Al de aard vervullen met uw naam.
k. lkscailje.
Gefturven den lyvan
Slagtmaand. 1699.
Op
-ocr page 39-30 NEDERDUIT SCHE
't xrEnnaak, dat gy uw Eeven menfch,
V Uw Huis, u zelf kund leerzaam ilichten,
O Fcitaina! voldoet de wenfch.
En hoop uit de arbeid van uw Dichten,
Gy, die de prys van wel te doen.
En wel te fchryven noch kund draageUj
Ziet dubbeld uwe tyd vergoên,
U zelf aan God, en menfch behaagen.
Wanneer gy met een hemelvier,
Vol heilige yver, niet te kreuken ,
Zaait, op het veld van uw papier,
Het vmchtbaar zaad van goude ^reuken i
En keurige ooren voerd ten dans,
Als gy de Bronaar aller dingen,
Om al zyn goed, om al zyn glansj
Op Engle toonen lof wild zmgen;
Of volgt Gods groote Harpenaar
In 't heilzaam zoch van zyn gezangen,
En fteld de geeftelyke fnaar
Van uwe Luit naar elks verlangen.
1
Hoe kunt gy, op uw beurt, de lof
Der onbevlekte Deugd waardeeren,
Alle aardfche, en alle onzuivre ftof,
Uittaitende, in 't gezicht braaveeren.
Zo voerd ge uw boek ten toon in 't licht,
Daar 't niemands lafter· hoeft te vreezen.
Wanneer als yder, met uw Dicht,
De tyd, waar in gy 't fchreef, zal leezen.
De tyd, die uw Geboortedag
Zag vier en zeilig maal herleeven,
En eeuwig maaken zal gewag.
Van 't geen gy hebt zo laat befchreeven.
Dit doet de groene lauwerier
Om uwe gryze hairen bloeijen.
En, dag op dag, met fchoonder zwierf
Uw onverwelkbre vaerzen vloeijen.
Zo ftrek noch lang uw Poëzy
Voor u, voor elk tot artfeny.
K. Lescailje-
Op
-ocr page 41-30 NEDERDUIT SCHE
Op de GEDICHTEN
Van den Heer
D'·. J. ANTONIDES vander GOES ^
Na zyn overlyden by een verzaaitielt
door zyn V ader
En
D
'E Goefche zwaan, alom te kenrteil
Aan zyn verheeve en vlugge vaart ^
Beweegt voor 't laaile borft en pennen.
En vliegt al zingend' hemelwaart.
Het aardryk kan niet meer omvangen
Zyn grooten geeft, dat was te kleen
Voor zyn doorluchtige gezangen.
En luifter vol bekoorlykheên.
Hy, waard in klaarder licht te praaien j
Blinkt aan 't geftarnte uit onzen dag.
Maar, och! de Zangberg mift zyn ftraalen,
En fchud en beefd van zulk een ilag. ■
MENGELDICHTEN. lir
En wie zou niet voor eeuwig klaagen?
De Maas, en 't Y hiel 't roukleed aan j
Het koor der dichteren verflaagen,
Zach niemand bly ten reije gaan.
Men floeg de maat met fchreijende ooget^^
Zo met Apolloos dubb'len zoon.
Dien duitfchen Maro, was vervlogen
't Geluit van zyn vergooden toon.
Wy miften die gewyde gaaven
Van zyn vernuft, met geeii. gezigt,
Noch geen gedachten na te dfaaven. ,
Och ja! vergeetelheid had licht- V V ', '
Dien ryken fchat, wel waard te looyen.,
Gelyk Prometheus 't heilig vuur, · ,
Al te onbedachtzaam dui-ven rooven.
Wat ftond die fchaa gantfch Neerland duur,
In honderd eeuwen niet te boeten!
En 't zou in honderd jaar miflchien
Dat groot geluk niet weêr ontmoeten
Van zulk een Licht der kunft te zien,
Indien zyn Vader, uit ontfarmen,
Het deftig dicht, zo waard geacht.
Niet had getrokken uit haare armen,
En 't leed van zyn verlies verzacht.
Die groote Zoon, ten top verheeven,
Krygt nu, door t vaderlyk beleid, ^
Ten tweedemaal het lieve leeven,
Geheiligt aan de onfterflykheid.
Die Fenixdichter is herbooren,
Hy leeft en is niet dood, ó neen!
34 Ν Ε D Ε R D U I Τ S G Η Ε
Hy ftvi^elt noch yder 't hart door de ooren.
Als Prins der maatzang aangebeên,
Daar hy op vleugels van zyn dichten
De lucht doorzweeft, en met zyn taal,
En trant c'. -jt alle toonen zwichten,
Ja, als een fchelle nachtegaal^
Aan velden, vlieten, bolTchen^ booinen
Den beurtzang leert, en keur van' ilof
Uit zyn vermaarde luit laat ftroomen,
Waar de Echo wedergalmt zyn lof.
Of ftelt hy zyn gcwyde fnaaren.
Als een Arion, op de zee,
Straks iHllen winden, lucht en baaren,
't Word alles op zyn toon gedwee;
De zeegoón en godellèn danflèn,
Bekoort van 't hemelfche muzyk,
Op 't vlak der zilv're waterglanilèn.
Wie ziet, wie hooit ooit zyns gelyk.
Als hy de krygstrompet laat klinken.
Der helden lof, in Itryd op ftryd.
Doet ecuwig aan de ilarreri bhnken.
Als een Homeer van onzen tyd ?
Hoe ichaatt'ren al Neptunus zaaien ,
In 't midden van het'krygsgefchreeuw^
Wanneer hy zingt het zegepraalen
Van Hollands fieren waterleeuw !
vStcckt hy by 't licht der vredcvohken
Zyn zangluil aan, men ziet teritond
RcDone aan band volmaakt geklonken;
Hy iluit dat bloedig fpook den mond^
MENGELDICHTEN. lir
En brengt gevoelen in de fteenen, \
Gc4yk Amphion, dW zyn Lier .
Helpt 's grooten Vondels lyk beweenen.
Met welk een kracht van heilig vier '
Kan hy die Rynzwaan evenaaren.
Wanneer hy aan Palermoös ftrand
Laat Michaël ten hemel vaaren,
Op 't dreunen van zyn Oorlogstrant!
De geeft van Sofokles, verrezen
InzynTrazil, voerd aan den dag "
Wat zyn vcrftand, alom gepreezen,
In trcurtooneelgedicht vermag.
Indien 't hem luft weer zacht te kweelen,
Hoe vrolyk, aangenaam en zoet
Weet zy 't verliefd gehoor te ftreelén, i
Te fchilderen den minnegloed .
Op Nazoos dichtfpoor, met behaagen
De bruid en bruigom hand en hand,
Op wieken van de Min gedraagen,
Te zingen naar het ledekant!
Elk is verpligt aan zyne klanken:
Maar wie zyn onwaardeerb'ren geeft
Grootmoedig eeren moet en danken,
't Paft u, ó Yftroom, allermeeft,
U, die zo lang uw baaren bruiflen
Om uw geduchte Waereldftad,
En uw vermaarde wapen kruiflen
Zich fpiegelen in 't doorluchtig nat,
Uit uwe kruik in zee gedreeven,
Uw kroon de zon in 't aanfchyn blinlct,
C ζ Ziet
-ocr page 45-36 Ν E'DERDUITSC HE
Ziet uwen roem en magt befchreeven
Door hem, met onuitwisbaare inkt,
U krooncnde als monarch der vlieten;
Wil dan deez-e Orpheus van ons land.
Uit louter goud,"naar 't leeven gieten.
En laat zyn'beeltenis uw ftrand
Vereeuwigen, gelyk zyn dichten,
Van waar hy, als een baak in zee.
Uw koopvaardyvloot noch zal lichten,
Door wind en ftroom, van reê tot ree j
Terwyl zyn lóf zal eeuwig leven
In deeze blaan, en met zyn naam
Langs zee, langs lucht en landen zweeven,
Door duizend monden van de Faam,
En duizenden geleerde tongen,
Van zyn gedicht nooit moe gezongen.
K. Lescailje.
Op
-ocr page 46-Uw heerclyke GALLERYi' ^ ■
Ο S ΜID S! gaat alle pracht te boven, γ / '
Verdoofd de koninglyke hoven, >j i'\,
Daar gy, met uwe poëzy, .
Schalceerd zo aangenaam de verven, .m,:
En hoed de fchilderkonft voor ftervcn. - - '
v;if
Ιΐ': Π·Π·-· ίί·
-b η:
-vAr
Zo levend beeld gy alles uit
Door uwe kunit en meeilerftreeken \
Gy leerd de ftomme beelden ipreeken
Met zulk een aangenaam geluid.
Als of ze, door uw pen herbooren, ' ;
Op nieuw weêr konden zien en hooren. ^
't Pinceel vermaakt alleen 't· gezicht j '
"Uw zangheldin ftreeld oot en oogen, \
Envoerd, met wonderbaar vermoogen,
Dedeugdder Vrouwen in het licht.
Waar door ze zyn in top verheeven.
Zo moet ge, als zy, onfterf'lyk leven 1
K. Lescaït. je. ·
C 3 Op
-ocr page 47-fO zienweuwPoëzy, HeerPluimer, jnhetlicht,
'1'otglory vanuwiiaam, en't neder land fcli gedicht,
Verlchynen in den rang van Phebus grootlle zooncn,
En, op'tgeluft van uw bekoprelyke toonen.
De Zangberg gaan teti rei en klinken van uw lof.
Zo immer mengeldicht en keur van ryke ilof
Verdiende, om hun waardy en kunltige fieraaden,
Aan een gefchaakeld, in een reeks van goude blaaden
Bewaard te worden voor het knaagen van de tyd,
En aan de onfterflykheidmet eer te zyn gewyd,
Het is uw Dicht, uw Dicht! dat op de ihelle Ichachten
Van onnafpoor'lyke en gelukkige gedachicn
Van de aard zich opheften in haar verheeven vlugt,
Alom waar dat gy iïreeiH, verfpreid een eed'le lucht,
En teelt een fchoone Lent van onverwelkb're bloemen,
Gemengeld onder een, eli^ na zyn aard te roemen,
Op uw papiere veld, dat, ais een regenboog
Zö voeg'lykgefchakeerd, al 't Aardryk blinkt in oog.
Wievolgtuinuwzoch, alsgy vooi uitgevaaren
Oranje baand een weg, én temd de woeüe baarén,
GelykArion, tothyophétKrytellrand
Zyn'krygsftandaarden en ontrolde Vaanen plant ?
Dan doet gy 't Schouwtooneel van zyne lof weêrgalmen,
Α Is gy 's Lands oorlogsniagt, gekroond met zegepalmen,
Op Torbay toegejuicht, van duizenden ontmoet,
Vertoond, en 's kenners oog en ooren ruim voldoed.
Maar
-ocr page 48-MENGELDICHTEN. lir
Maar als ge een hooger toon komt op uw dichtmaat
zetten,
U wZangiter yoerd ten dans op 't klinken der trompetten,
De Groote Wilhems moed aimaald in 't bloedig veld,
Zynoverwinningen, metYrl:indsNeerlaag, meld,
Enzyne Daaden met uw Dicht gelyk laat hooren,
Is Maroos Heldewys op nieuw in u herbooren;
En Flakkus groote geelt in uwe duitiche Lier,
Als7.y, met kracht genoopt van Fhebus heilig vier,
Dc Britfchc Cezar, al de waereld omgodraagcn,
Injuichend'sGravenhaage, opzynezegewaagen
Verwelkomd, daar hy ha.ir uit duizend toonen hoord,
En 't haar gelukt dat zy het Heldenoor behoord :
Genoeg om eeuwig met zo groot een eer te pronkcn\,
En 's vorlten Beeltenis in goud aan u gefchonken;
Daar ςεη vcrgoode glans, van 't licht der Majelteit
Afftraalende, u verpligr tot eed'le dankbaarheid.
Wie volgt u na op 't Ipoor van 's Keizers zegevaanen ?
Doodvervende in 't verlchiet de Turklche halyc Maanen,
Hun hoorens krimpende, daar gy de maat komt fjaan
Der duitiche krygskiaroen, terwylzy ondergaan
Intraaneneninbloed, om nooit weer op te ryzcn,
En gy, om de oorlogsdeugd der Dappere te pryzen,
'tZy dat ze zegepraalde, or'ftierven in't gevecht,
Hen eeuwigelaauwrier, oflykfipreiTen vlecht?
Ot'daar het vriendenoor blyft aan uw vaprzen hangen,
Terwy 1 gy 't dier verpligt aan uw Geboortezangen,
En, totverwond'ringderalteelendeNatuur,
Onfterfelyk herfchept hun eerfte leevcns uqr ?
Wie eevenaard uw Luit,wanneer 't luiar Ipft te fpeelen,
En op een zacht miizyk een Hardersdeun te kweelen,
Daar gy Heer Hooft tot Droft inweid; met fluit en bom
Zyn löfvan't Muider flotvoerd'tganfchc Gooiland oni;
En Roozendaal, hoefchoon, met noch veel ichoondcr
kleuren
Affchild'rende, van de aard ten hemel op komt beuren >
-ocr page 49-30 NEDERDUIT SCHE
Zo munt ge ooit uit, het zy ge, op Nazoos wys, en toon»
De mintriomfen zingt van Venus en haar zoon;
En zo bevallig, opuwtooverendefnaaren,
De Bruidegom en Bruid, en hun gezegend paaren
Vermaard maakt, fmeltendeinuwliefelyketaat'
Zo wei als in hun min en minnelyk onthaal:
Oi'ais gy 't alles, door de gloed van Heroos oogen,
Ontvonkt, in zulk een fchat van fchoonheid opgetoogeti
Waarmeêzy praaiende als vrouw Venus Prielterin
Schynt Venus zelf; hier toe leend ge al fiet zoet der Min,
En uit zyn wieken de bekoorelyküe veder,
Haare en Leanders liefde uitdrukkende zo teder:
Hoe zacht vloeid gy door ?Lee met hem na Sellos toe,
Gy nooit van zingen , en hy nooit van zwemmen moê,
Noch zy van hem verheugd te iireelen en tc kulTchen,
Tot dat het water komt zyn min en leeven bluflchen,
Enzyop'tlieveLyk, verkropt van harte wee,
iïtort, als een Star, die noch na'tvallen blinkt, in zee.
Wie zoude u volgen! wie! en niet in kracht hezwyken?
Terwyl gy voorftreefd, ea alle and're na laat kyken,
Op eigen wieken dryft als de Agrippynfche Zwaan,
En zo die fchelle keel noch eens geluit mogt ilaan,
Het heilige gebeente op nieuw ontfangen 't leeven,
En zien zy η rykeGeeil in uw Gedichten ζ weeven, '
Hoe zou 2 yn yver, op een heerelyke wys,
Uw Lof vereeuwigen, uw Zangheldin ten prys;
Gy van de Nyd, die 't licht der kund haat, zegevieren;
Terwyl uw Poczy, gekroond met Laauwerieren,
De toets uitftaande van 't doordringende gezigt,
Totglory van uw naam, te voorfchyn komt in 't Licht.
OP
-ocr page 50-MENGELDICHTEN. lir
' i
j
Wa. luider is20 fchoon als uwe Poczy ?
De drie bevalligheên en al hun Lekkerny,
O Pluimer ! fpannen hier voor u uw fchelle fnaaren;
Die fnaaren! fteets gewoon, met zoet geluit, tebatarea
De Griekfche geeftigheên in uwe Mocderfpraak,
De Landgenood tot eer, de Dichters tot een baak:
l^o fchoon wierd Venus, om alle oogen te bekoQren,
Haaf vaderlyke ftrand ten roem, uit zee geboorerj-
Zo prachtig komt de Maan, als ïy in volle kracht
Haar blinkend aanfchyntoond, verfchynenindenacht.
Wie twyfelt noch die ziet uw borft en hoofd verfieren
Met goude eertekenen, en eeuwige laauw'yieren.
Ύ.
K. LESC,mlje·.
C f Op
KEDEilD UITSCHE
Op de GïDICHTEN
j. ^Van
^ ^ Verzameld en uitgegeeven
doof zyn zoon
X)us brengt dc fchrandre Zoon by een zyn Vaders
- Dicht, '· ' '
Alom waar dat men Kunft en Maatklank kend geprec,
zen,
Daar hy 't de Dood ontrukt en houd in eeuwig weezen;
Terwyl hem yder dankt en roemd zyn Kinderpligt.
De Fcnix fterve en mag zyn Jongen 't leven geeven,
De Jonge Fenix Sweerts doetdcOude wcir herleeven.
li. Lescailje.
Op
-ocr page 52-me.ngeluichten: 43
ι i
»
DOOR
geeft de aloude Munt vftn Schynvoet ryke ftof
Aan Bo'gaerts dichtluft , die , ileets onvermoeid van
'z-inncn,
Ncérlaagen, krygstropheen, deugd, lailer, trouw cn lof
Der Roomfche Keizeren en hunne Keizerinnen
Afmaald, de nyd ten trots, jn iyn hoogdraavend Dicht.
Waar kwam ooit Kabinet 20 fchoon, als dit, in 't licht ?
K. Lescailje,
-ocr page 53-Η Oogstraten, aan den rei der Dicht'ren hoog
verheeven,
Munt, alseenFenix, lu'tin NederlandfchGcdichi,
De groote Vondel en Antonides herleeven,
En blinken, ^anhetY, in dit geleerde Licht;
Dit Licht, dat ryk van geeit, van oordcel, trant en toonen,
Straalt op Parnas als een van Febusgrootile Zoonen.
Op
-ocr page 54-MENGELDICHTEN. 45
' · Γ'
<
. ■ j - ; ^
Officier der Vryheid Etten, Leur en Sprundel,
'tGElukt de Zangberg, om voortaan, ,
Heer Ν υ υ τ s, het fpoor van uw Gedichten
Te volgen, daar gy treed voor aan,
Als een van Ncêrlandfch grootfte'Lichten j
Daar uw beroemde Klio klinkt.
En met Apolloos eerkroon blinlit.
Zo zuiver een geliiit te hooren,
Is de Aa en Merkftroom ongewoon,
Die fneller vloeijen als te vooren.
Trots op hun grooten Voedfter Zoon,
En fchynen van een godheid zwangej.
Als hun geleerden Heldenzanger,
asa
Kon de Yllroom aan zyn ruime Boord ,
Veel glooryryke Dichters kweeken,
Breda brengt nu de 2iyne voort, ,
Daai' gy de taal van erfgebreeken j
Opheldert, èn dè Poëzy ^
Zet nieuwe kracht en luifter by. 1
Hoe ziet men uwe Vaeriên vloeijen
Voor wind, voor ilroom; gelyk een Zwaan,
Die met zyn wieken, onder't roeijen, ^
De maat komt van zyn toonen flaan j
Diiar gy Breda, in top verheven,
Schetit met bnfterflyke int: iia 't leeVén!
't Zy dat ge ontvouwd haar eerfte ftant,
Aeloudheid, Wetten en Sieraaden, . ,,.
Hoe al 't geluk van Stud en Laiid
Sproot uit Oranjes Oorlogsdaadéh: ' "
Of eeuwig groenende Lauw'rier
Vlegt om Vorft Willeins Ki-ygskimer.
Gaat hy, ten fchrik der Dwinglandye,
Verioilèn 't kwynende Albion;
Of reift de Ryksvofilin Marye
Daar 't licht ilraald van haar Helderzon,
Uw Κ LIO leid hen door de j^aaren,
By beurten, met haar goude fnaaren.
Zv
-ocr page 56-Zy zingt hoe fchoon op 't Vorft'lyk hair
Dc kroon blinkt van drie Koningryken:
Hoe hy de Boine, in lyfsgevaar.
Doorwaad, en's Vyands Heir doedwykeni V
; Daar zync Krygsdeugd onbepaald ,
I Van Yrland heerlyk zegepraald.' " ^
; Hoe trouw komt zy den Held óiitmoeten, *' i ^ '
'I In'tjuigcnd Neerland weergekeerd,
'1 En met Triomf gedicht begroeten, '
Dat hy, erkennende, waardeerd.
Word u zyn Beeld in goud gefchohken .
Dat kan hiar dankbaarheid ontvonken. ; .
Dus zingt zy onvermoeid zyn Daan
ïn fchaduw van een drietal Kroonen :
Zo zong de Mantuaanfche Zwaan,
Op zyn vergoode Heldentoonen,
Voorlieen Auguftus Oorlogs kans,
Bcicheenen van zyn goude glans.
Wie was ooit zo volmaakt bedreeven,
In Byfchrift, als haar Dichtpeniecl
De \¥aereldgrooten maald na 't leven,
inhouding, Hof en verf zo eêl,
Dat zelfs een Zcuxis konft moet zwichten,
wel gclyken haar Gedichten?
Al wat hier blinkt is louter goud,
t Geen ons uw Klio mild komt fchenken.
Dat zyne waarde en proef behoud,
Van Eeuwen, Nyd noch Roeft te krenken;
Goud, daar uw ryk vernuft uit ftmld^
En uwe, lof leefd onbepaald.
Nu blyft de dichtkunft in verlangen,
Heer NuYTS, om eens uw Poëzy
Al tevens van uw hand te ontvangen j
Terwyl gy 't Treurtooneel aan 't Y,
Gelyk de Zangberg, kund verpligten.
Daar 't alles luifterd naar uw Dichten.
, . K. Lescailje.
op
-ocr page 58-I
t ZEBE-en HARPGE:^ANGÈH
ί'ΐ Van den Η ε ε r ë
. - .,. ,
hierde?Jcl verrüktdöor keur Van Hemetv^yzeh.
Hec luil Heer Alcwyus vernuft, zo vlug, zoryk '
Als zaft van toon cn trant, op Davids fchoón muzyk,
Μ Alomgcroemt, zyiiGodtebiddenentepryzen.
2o blinkt de Dicht-kunft, als een diamant in't goud,
Κ '^Heelal vcrligrende met ongewoonc draaien.
|| Das kwam zy eertyds Van den Hemel nederdaalen,
|| Gelyk een jjogter Gods, die 't ketkgeheimóritvouwd.
fe Hier kan zy rotfen zelfs bev^eegen cn verzagten.
11 "oit kunrt gerderhd in Bybelpoezy,
^ Hier ν liegt zy, hoog van de aard, alle and're ver voorby
-jiOp Godlyk fnaarenfpel, en heil'gegedachten.
S
-ocr page 59-5Ö NEDËRDU tT SCHË
Aan den Heere
Zyne Zede en Harpgezangen
in 't licht geevende.
Κ L I Ν Κ D ί C Η Γ.
. l^Üoit fpeeldc uw Zangheldin op aangenaamef fnaa-'
ren;
Zy Haat een goudc toon in onberifp'lyk Dicht,
By beurte volgende het hoog vcrheeven Liciit
in Ifracl; dat Licht van 's Hemels Harpenaren.
*t Aandachtige gehoor mag veilig ipeelenvaarcn, |
In godgcwyde vreugd; hier word de geeil gellicht, i
Gevoerd, van trans tot trans, ver boven 't aardfth |
gezicht, Η
Daar zich de Cherubyns met uwe klankken paaren. |
Heer Alewyn, wie boord, wie ziet niet in uw Lier |
Uw^ryke en vlugge gceit, bezield van hemelvier, |
Totglory vanuwnaam, in ichoone Vruchten bloeien. |
Hier is dan uw Pariras het hoöge Libanen, |
Gods heilige Jordaan uw zuiv're hengltebron
Waar uit zo zacht uw Zede en Harpgezangen vloeijen·
K.' Lesc ai l je.
Op
-ocr page 60-MENGELDICHTEN. lir
Öp dé
ν
\
Nü
D
nu ten rei wil gaari eri fpeclcn.
Verliefd op keur van maat en toon^
In Dichtten Kunilzang even fchoonj
3ie beide ziel en zinnen itreelen,
Kan hier zich rykelyk verzaan,
Hy treede toe, en hef flechts aïtn.«
-een alle, op vreugd belüft, uwe öoreiljj
Daar klinkt die zuiv'rc Hardersfluit j
Daar voert dat Uefelyk geluid,
Z-o grootfch, zo kmchtig m 't beköören^
JLi, met een hoogverheven vlügt, ^
'Op fchelle galmen^ door de lucht!
Ό %
-ocr page 61-N Ë DERDÜITSCHE
Ν LI du-alt het zachjcs met ii neder,
Λ1 ipcelemeijende langs 't yeld,
Tot gy in lekk're toonen fmelt,
j^aar 't al op maat vryd ichel en teder,
Hooi:^ hoe Sylvaan, om Galathc^ " ' ' '
Vernieuwt, by beurt, zyn minnewee!
Hoe liiiftren al de ZanggodinriCn
Na de aangenaame Veldlchalmei!
Ei! zie, zy trecden mee ten rei,
En danilen met de Harderinilen;
Dc Veegod Pan, in 't leutrig riet,
Slaat zelf de maat van 't gceltig lied.
Die galm rold over 't golvend fpaarqn
Langs 't bruifcfiend Haarelemmer Meer^
En kaatil de beuitzang, keer om keer,
üen Amilcl toe, die dc ed'le fnaaren
Des Dichters, in haar fchöot gevoed,
Waardeerd, en vrolyk ftroomt te mc^et,
Gy, die in keiu'elykc klanken
Verrukt ert opgetoogen zy t;
Gy, die dcn"Go6n de Dichtkunil; wydt,
Kom, wil Heer Alewyn becianken,
Dien Necrlandfche Orpheiis, wiens veriVaiid
Zo Ichoonc Dichten teelde op 't land.
M E N G Ε L D I C ^^
Géoorm op Doorneburg den i6 van
Bloeimaand i 6 8
Zo zki men, op de komit van uw geboorteftraalea, ^
IJe barre noordewind gehuigxaam en gedwee, . . ,Τ
Het Zuide windje hl aait en brengt alom de V^reê,
En voerd in haar livrei een vlucht van uachtegaalen ;
Bic decïie bi yde dag met Veldmuzyk onthaalen.
Dc boomcn, bloemen on de kruiden., 't y eld en ^t Veei
Verfrillcn; Doorxeburg gevoeld die vreugde meê,
Ein pionkt met uw gebuqrceals Koningin der daalen. ' ƒ
Met welk een j^root geluk ontvingze u in haar fchoot,
Toen 't Veldgodinnendom uw moeder byöaud bood, .
En liaur, bezwangerd van de Zon, hielp heilzaam baaren !
Wat 7,egcn proeft gy niet, ö driemaal zalig
Daar gy, noch naauwelyks gelchaapen, alles vind ^
v oor u gefcha-Apen, ,eu verheugd o.m,uw verjW.eu,; ;:.: i
•o-j··.
-ocr page 63-30 NEDERDUIT SCHE
Aan JufFROUw
HELEN Α VANDER HEK VAN ZON,
Het Kinds moeder.
1
κ L I Ν κ D I C Η T.
W At kan u deeze dag al fieil en vreugde baaren,
Waar in het moeders oog 't licht aller dagen vind,
Nu gy, voprdeeerftemaal, uw eerfteeneenigKind,
Zofchoon, en zo volmaakt g^fchaapen, ziet verjaarcn!
t
Ge erkend in haar de hoop van uw gezegend paaren, |
Beloovende u, terwyl haar morgenlicht begind, l
Een fchoone middagÜond, daar zy, beroemd ^bemind, |
^al uw bevalligheid en gaaveneevcnaaren. &
Wat lieve lachjes fchenkt ze u reeds zo mild, zo zoet, |
Daar ze aan uw blanke borft gekweekt word, en gC' |
voed, ί
Als of zy op haar wys u dankte voor het! eeven.
Zy toond hoe grpot een geeft in 't kleine lichaam
■fpeeld,
Gelyk een godlyk kind, dat, van de Zon geteeld,
Niet aardfch, maar hemelfch wil haar' aard te kennen
geeven.
li^U'tZonuelingetjc, dat van u heeft het wezen,
* Zier haar geboortedag voor de eeritemaal verjaard
Zo neemt op deezen dag de hemel en al de aard,
Hun deel in uwe vreugd, 20 hoog in top gereezen.
U w braave ilam heeftniet dc ramp der tyd te vreezen;
Zy fchynt voor eeuwig in too Ichoon een Telg bc»
waard,, ■ -
Waar dat Natuur heeft al haar fchatten voor gcfpaard,
Verhoope^de eindeloos in haar te lyn gepreexen.
Deluifterv^ndeZon, cnfchoonheidvan Heleen, '
Zy η ïQ volmaakt in ha^r gedommeld onder een,
Dat haareftra,altjes voor den dag reeds elk bekooreu. ,
Zo groei, ïo hloei ty als een ed'le en vruchtb're plant ·
üpLibanon, in glans, injaarenen verftand,
Eu blinkt gelyk de Zon, waaruitzy isgeboören.
i ,
>
VAN
KLINKDICHT.
WAt^'Godheid red den Voril:, op Hollands kuft, νο,ΟΓ,
ftrandch,
DoorYsklip, miüenzee, zélfstegens ebenvloed,
Hoezeer dat tegen s hem de Vorlt des afgronds woed,
En 's werelds vloeken óp zyn leeyen zaamen fpanden!
God, ïyner Vad'ren God, draaft zyn gjeïalfde op handen,
' Voor welkers heilige eer hy 't zwaard zwaaid, vol van
moed, '
En, voor Beichermer des Geloofs alom begroet,
Leid hy hét ongeloof en dwinglandy in banden. '
Zo komt die Chriften Mars, met zegen, herwaarts aan.
Al de Elementen, tot zyndienit gehoorzaam, flaan,
Ais of Natuur zc alleen voor hem behield in \Yeezep.
De lucht,de zee,de wind ^yn, buigxaarö;d,e.Ysk 1 ip fniclt
Voor zyn gezicht, de nachtzwicht voor de glans der
held, ;·
En alk licht daald ypor zyn zon, zo hoog gereezen.
Aan
-ocr page 66-/
/
Als hem de IConing van Groot Brit-
tannien een goude Gedenkpenning
hadt gefςhonken. ^
Wai Heldendiehter kon't zo wel, als u, gelukken ?'
Gy fchryft met gouden inkt Vorft Willcms oorlogs-
daan,' ;
Verguldende 20 fchooii^ 2.0 groots ïyn lauwerblaan
pat elk roemd, met uw Dicht, zyn wond're helden-
ftukken.
Diesfchenkt hy u, iii goud, het merk van zyne gun ft.'
Gymaaktïyu dapperheid onfterif'Jyk, hyuwkunl,!:.
- ' K' LESC ailje. ·
f
Λ
-i.
-ocr page 67-58 nederduitsche
van
I3lt 'sSchynvoets we2:cn, maar^yii fchraiidre geeft,
bedreevcii
Ined'lckunften, doet alom'zich ielveiileeven
En eer dit Beeld, wiens geeft enfch^arkan won-
d'ren teelen,
^t Papier herfcheppende in onfchatb're Kunfttaafreelen.
K. Lescailje.
-ocr page 68-mengeldichten. ^
Opde GEDENKPENNING
Ppor den Raad
VAN
: , V
I Doen ilaaii in 't jaar 1696.
3 De Oproerige Eölus laat al de winden los,
Ontroerd d?2,ee. Neptuin begrimt de muitenaaren/ ,,
2weerd hen te ftraften, ftaande op zyne Schulp karos,
Die met drie kruiileu praald, pa 't ililleri van de baaren. '
-.-Ui,.. ^ Γ"
At onweer is gedaan, de ontroerde ïee bedaard,
De dolle wind getemd. De ïon/die fcheen tedaalen,
Ryft uit de lee, waar op de Ysvogcl fpeeleny aart,
En blinkt %o fchoon als ooit met zyn vergulde ftraaleu.
K. Lescailje.
--f > ......
-ocr page 69-Ν È D Ε R D υ I Τ S C H E
i!
Heer van Wulverhoril.
GLOORROOS, ADELGOND,
r ^
G l o o r r o o s.
WAt
blydcr morgen kon ik hoopeii;
I Als II t'ontmoeten hier ter fteê,
I Die nimmer weigerde op myn l^ê,
j Zelfs eer het daglicht hadde onze Qoilerkim beloo·^
i pen,
1, My trouw te dienen met uw raad,
j Or te vermaaken met uw aangenaame praat,
j O Adelgond! die my zo hartelyk bezinde,
I En die ik wederqm oprechtclyk beminde,
Ajdelgqnd. ï
Waar in hebt gy myn raad van nooden?
O Gloroos! my zo lief als 't licht.
Ik hou my hoog dóór zulk een vraag verplicht,'
Dies, zqg my. waard? wat u deerd.
En over welk een zaak gy raad van my begeerd,
Myn diénft, myn raad werd u ilects aangebooden.
Μ É Ν G Ë L D ï C Η Τ É Ν. 6ί
G l o o r r o o s.
Ivin het de fchivamt€ wel gedoogcn,
Dat myne tongc mclt myn fmait, ^
O 'r is vruchteloos te fmooren in myn haity
Het geen gy reeds kont leezen uyt myne oogen.
Α d ε l g o ν d.
Dcwyl ik u getrouwe vriend ichap iwoer,
\^er]iaal my wat u wedervoer,
Hoewel ik haail zou giilèri konnen,
i)at Daraon had uw hart verwonnen.
Gloorroos.
'k Was onlangs bezig met een krans
\''an RcK)s, Narcis, en Violieren
Te Vlechten, om my aan den dans.
De blonde haarlok te vercieren,
Maar ik had nau'lyks in de bloemen-korf getait^
Ofwirfd 't önverzienft verrall;
In plaats van bloemen vond ik 't loozc
^t liicl gevlerkte Minnewicht,
/x) Hout op toors, op boog en fchicht,
Verichoolcn in de zachte roozen;
Het kchte fpits cn vals j
Ik gipp het by den hals,
1-n iprak vergramd , gy zyt myn wraakluil niet
ontwoiTcn,
jin ftak het in een glas vol iap van druyve troilên,
J^n dronk het in tot leiTmg van myn dorft,·
^^upinneglocd, outfteckcn in myn borft.
Adel^
ί'
m"
Adelgond.
h Was qucticn, maar geen wonden hccleil,
Onnoollc Maagt! hoe dorft gy dat beftaan ?
Wie is "Lo dAvaas j van ilout met vuur te fpeelcn?
Gewis Vriendin gy waard niet wel beraan :
Kent gy de Min niet in zyii treeken ?
Hy iluipt door 't oog en oor in 't hart.
Cicen kruid noch wondarts heelt die fmart
Als die de wond zelfs heeft geiteeken.
clootiroosi
Zo waande ik ook te vinden hulp en raad
Door hem, de bronaar van myn quaad:
Maar ach! wat vond ik my bedroogen,
ó Welk en vlam quam door myn ad'reil heen ge-
vloogen,
Een heeten toors ontftak myn fluks liet ingewand,
In plaats van my met zyne vlerken te verkoelen.
Voelde ik een feller brand in mynen boezem woelen,
En ieder droppel die ik dronk.
Veranderde in een Minne-vonk,
O Min! beheericher van de Goodeii,
Vv^ieisuwtoors, uboög, uw fchicht ontvlooden ?
Α d ε l g ο ν d.
Indien gy zyt geneegen.
Met my, uw hals-vriendin,
6 Gloorroos, raad te pleegen.
Ont^
Λ
I
-ocr page 72-^IENGELDICHTEN. 109
Onthoud dces les, ze is u gcgond.
Van die het ondervond.
Als Damon komt u in het woud ontmoeten, ·
En in het jeugdig groen ^
Op 't Minnelykit begroeten j
Met een verliefde zoen,
Weerftreef hem zacht, en fchynt watweertcbiên,-
Daar uw geficht nu flaauw en half gelooken
Met zachter ilraal en tedre Minne-gloed,
Gelyk de Zon in Tetis-fchoot gedooken,
Haar Minnaar bly ontmoet j
En als gy de koraale tippen
\' oeld, zacht gedrukt van Damons lippen,
Zo druktze zacht weerom,
Het kusje zy niet ftom^
Het zy niet koel nog droog als u uw Moeder geeft.
Maar wel een kus die met een varfche waaièm
En etn verliefden aafem.
Dat mals koraal bedaauwt en zagjes kleeft.
/-fi mag uw ziel zig met de zyne meng'len.
En als het Veil zig om den Olm-boom ftreng'len,
Met licv e luft en eindelooze vreugd j
O Gloorroos! ga, ga heen, befteed uw jeugd.
Gloorroos.
O Adelgond! wat geeft gy my voor md ?
Dat ik beftaan zou 't geen een Maagd misftaat,
D^t kim onmogclykraynkuyiTcheJeugdbetaamen:'
Maar zacht, zie 'k Edhart niet met Damon daar'
ic zaamen? '
% nedërdültschë
Ik hoor, zyn ftem klinkt luide dÖór het woud;
Als of de Minnc-nyd was oorzaak van hun kout:
Die kw^l kan licht een Minnaars brein ontllelleri
En zyn gemoet met yd'le zorgen quellen,
Gewis zy zyn 't, ik zieze herwaards koomen,
Vcrfchuilen wy ons achter deeze boomen,
•Hun tong zal melden 't geen het hart niet bergen kan;
Maar och! indien ik d-an
't Geen my mishaagde j
IJyt Damons mond
Tot myn harten-leed verftond;
En myn nieuwsgierigheid beklaagde;
Adelgond.
Schept moed, gy hebt te kleinen hart;
JJw fchoonheid krachtig van vermoogen |
Heeft Damons ziel tot min bewoogen;
'k Verzeeker u genezing van uw fmart;
TWEEDE UITKOMST^
ËELHART EN ÖAMON.
" b Ε L Η Α R τ.
OÏ)aipon, had ik van uw vricndfchap dit ver-
wacht.
En Van een hals-vriend izulk oen ontrouw ooyt ge-
dacht,
i)at gy myn liefiie' zoekt te winnen,
En door een bloemgefchenk té buigfeü Kare
Wat bloeirietrofs draagt gy in deeze maand ? ·
Gefchikt met uwe hand,
Die ge aardig na de kunft hebt weeteii te fchakeeren,
Om het aan Adelgond nu Jaarig te vereeren,
Wanthuiden, zó ik hoor ^ vierdd'AmftelenhetY^
Vol vreugt haar Jaar-gety.
D α μ o n.
Wat Minnenyd ontroerd uw geeft en zinneh^
En helptze aan't hollen buiten fpoor,
'k Weet dat myn vriend die Schoone lang verkoor;
Wie zegt dat ik die S.choone zouw beminneft.
Ei ftaak en matigt uw verdriet,
Wacht zulk een onbefcheid van myne vriendichap
niet.
Een and're Minnares ftaat in mynhartgeichreeyen;
't Is Gloorroos, die van Damon triomfeerd,
En zyn verwonile ziel regeerd;
Ε ε l
H/ Ε L Η Α R Τ.
Wat is de Minnenyd een kwelgeeft van zig zdven ?
Hoe plaagtze zig met ingebeelde fchyn ?
■ Met harteleed en pp.
Als öf^ door verdriet zig zocht in't graf te delven, ί
Die wreede flurpt haar eige huisheers bloed j
5 Dies is het beft^
I Dat ik die peft,
I Verban uit myn gemoed,
i k Wil dan myn Adelgond·gaaii groeten,
Verjaaren haar met deeze krans
Ε Van
-ocr page 75-66 Ν Ε D Ε R D υ I Τ S C Η Ε
Van bloemen, fchopn van geur en glans,
En ofFcren myn hart eerbiedig aan haar voeten,
MiflTchicn of het gefchenk van een verliefde ziel,
Want wat zyn toch verwelkb're bloemen,
By geur van trouwe min te roemen,
Haar beter dan de krans geviel.
D α μ o n, alleen.
Waar of myn Gloorroos haar onthoud?
Zou zy ook in dit dichte woud
Verichoolcn zyn, om myn gezicht t'ontwyken?
Ik zet my op dees groenen heuvel neer,
Befchaduwd, van dien breengetopten eyken.
Beminnelyke plaats, daar Gloorroos, my wel eer
'Zo dikmaals kwam ontmoeten 5
Xu^! tuig haar myne minneiinart .
Die 'k haar zo ongeveinfd en zuiver draag in'thait
O gróote Minnegod ! ik offèrde aan uw voeten,
Dees beurs met goud, van my zo lang bewaard:
Zo 't goud een fteenig hart'kan iinelten doen in liefde;
Getyk laaft Dorus zei, de Min is nu ontaard;
Hy ziet op 't igoud. ji^een 't is haar fchoonheid di^
my griefde.
Die maag4,4o,or deugd beroemd,«n overai vermaara ?
Van Kpiido;!, :ej.a Silvia geboèren,
Laat zich door fchatten nooit bekooim r
't Zy ver van my dat ik om fchatten mio^
Wat onruft zou uit zulk öen I>ronaar
Die fchatten -pind fliiit sechte Ijtfde byiteia.
ik wenfch met hart m m «« ^,
^IENGELDICHTEN. 109
Dat ik haar mag tot wedermin beweegen,
6 Mimiegod! vergun my deeze zeegen.
Maar hoe! wat Ν ymph verfchuild haar achter giniè
boom ?
By 't ruifchend beekje, dat, langs dicht bewoileu
haagen,
Zoet vloeyend fpeeld: ó dag der daagen!
't Is Gloorroos, met haar Speelgenoot, eeti ftroolïï
Van vreugd werd over my gegooten :
;; Een vreugd, uit reine min gelprooten.
ί Verichuil u niet, óNympje! voordegeeti,
I Die door zyn dienften en gebeen
Geftadig tracht uw lieBe en gonft te winiici).
? Myn lief, waar zyn uw zinnen?
; Dat gy u in het eenzaam Boich vertroud,
Daar zich dien Satyr, zo gevreefd geibiagontlioud;
Hy loerd op u. ach wilt u Minnaar hooren.
Komtherwaardsaan, myn lief, myn uitverkooren;
DAMON, EELHART, GLOORROOS,
ADELGOND.
D Α Μ ο Ni
YRiend Eelhart, hier verfchuild zy die gy zoekt J
Ik heb myn Gloorroos met uw Adelgond ge-*
vonden^
Hebt gy dat fchoone paar verkloekt?
Myn Adelgond, men hoord raet duizent moildeo^
Λ1 juichende in het Dorp uw Jaargety verkonden,
30 NEDERDUIT SCHE
En gy onthoud u hier in 't aangenaam geboomt.
Laat het u goedheid niet verdrieten,
Dat ik deze eer en vriendfchap mag genieten.
Om LI, aan dees Fontein, daar 't koele waater ftroomd,
Aan Venus zoon gewyd, op hecden te verjaaren,
Met deze krans bereid voor uwe blonde haaren.
Maar hoe! gy fchynd veriloord : myn lief ei wild
bedaren,
't Is uit een tederheid, dat ik u deeze krans,
Vercierd met reuk en glans;
In deeze ftreek gewallen,
Meende op u fchoone hoofd te pailên t
Ofis'tdefchaamte, die myn Nmiphje wederhoud?
ó Gloorroos, die zy ileeds als hartvriendin betroud ^
Kroond haar met deze krans,
Wiens luifter, by de glans
Van hare fchoonheid moet bezwyken;
Op dat men Zonneklaar doe biyken.
Dat al het fchoon 't welk in de bloemen fpeeld,
Verduifterd voor het fchoon waar me zy de ogen
ftreeld.
Gloorroos.
Ik Ziil op u verzoek myn Speelnoot daar mee deren,
Op dit haar vrolyk Jaargety,
Nu elk om 't zeeril, haar even bly
Toejuicht, 't is Adelgond, wienszeedigemaniereft
Elks halten blaakt, ,
Van die haar maar genaakt.
-ocr page 78-Ε ε L Η Α R τ.
Ο waarde krans! van my gcfchikt ^
Wiens kleur en geur de ziel verkwikt j
Gy pronkte voortyds in de daalen.
Of in een Luilhot, ed'le bloem;
Maar hoe verheft zich nu uw Roem!
Wat plaats, kan by uw eerplaats haaien,
Daar gy vercierd myn Adelgond haar hoofd j
En blonde tuit die 't goud verdoofd.
Uw teere knop, behoeft geen winter meer te vreezen,
Bcfchenen van dat zuiv're licht,
Geilraald uit haar bekoorelyk gezicht j
Zy voerd de lieve Lente en Zomer in haar weezen,
Als dat aanminnig beeld uit twee fchoone oogen
lonkt,
En al wat leeven kreeg hier koefterd en ontfonkt.
D α μ o n.
E>en heemel wil U lange fpaaren
Op dat men U noch dikmaals mag verjaaren
Α d ε l g o ν d.
Bepaal den Lof die gy my geeft,
Op dat de grootsheid op myn teer gemoet niet kleeft. .
Ε 3 mK'
-ocr page 79-70 NEDERDUITSCHE
HERDERSZANG
TER BRUILOFTE
Van den Ed. Groot-Achtbaren Heer en Mr.
OUD BURGERMEESTER en RAAD
DER STAD AMSTERDAM,
En de Wel-Ed. Geboren' Jongkvrouw
JACOB Α VICTORIA BAR.TOLOTTÏ
VAN HEUVEL.
i ;i·!
U liidigiiitde boril, op Siracufers trant,
Heer Κ O Ε Ν R Α Λ DS trouiccil, cii zyii Egaas kuifchen
hrand,
In cencn herderszang, naard'oudewys, gezongen.
Men rep van Vcnusnict, noch Vcnusdert'lcn Jongen;
Maar van oprechte min, dc vreugd van 't hoiiwlyksbcd,
Getrouwe yriendichap, en een hartstogt zonder fmet.
O Amiielnimfen, dievanFebuszanggereilen,
Ind'eed'lepoëzy, ontfing uwgoude iciTen,
Geleid met uw gezang de Siraciiier vi'ys,
Uw Burgermccfter en zyn fchoone Bruid ten prys:
Terwyl de Lentezon , verzeld van 't zachte zuiden, ^
Het bofch met bladen liert, eu 't veld met friiTche kruiiJe^r
MENGELDICHTEN, 71
Daar 't luitig Heaveldal, in 't vrindlyk ιηίηΓαίζοαι,
De twee Gelieven noodt en uitloiit in het groen.
Wie zou Heer Koenraad doch een veldlied weig'ren.
koiinen,
Daar d'Eemnimf vrolyk bruifcht njct kriftalync bronnen,
En aangemoedigd door den Ryn , cn Vechtervliet,
De vreagdetoonen volgt van Veenryks herderslied;
Een lied, 't welk Hageroos en Erm^aardioudcx: vreezen·,
En blos van fchaamte mag by fchuwe Maagden leczen.
Ü Veldgodinnen, diein'tHeuveldalfche woud
En groenedreeven, metdcBosgoön, u onthoud,
Gy Waternimfeiyns, gedenkt noch wel de tyden,
Hoe menighcrdersknaap en woudheer Erm^aardvi^Atn^
Haar liepen achter aan, als krank en dul van min;
, Terwyl ï,y altyd koel en even tier van zin,
Met haai gedachten in een twy teling bleef hangen,
Van welken Minnaar zy de trouwring wilde ontfangen.
't Was ook geen wonder; want haar eerde minnefmart
Was Koenraad; Koenraadhg de jonge Maagd in 't hart;
Tcrwyl zy was de luft en vreugde van lyne oogen.
Hy, die geduuriginhaar glans ftontopgetoogen,
Blcefhaarc min getrouw, het zyhy over zee,
Ten dieuftvan't Land, vertrok uitzyn Geboorteileê.
; Hoe lawgzaam wende hy van Ermgaardiynt Ichrcden ;
Die Ermgnard! in zyn hart geduurig aangebeden.
Hoe dikwyls zach: hy om, met pyn, naar 't godd'lyk licht
• Van haar zielroerend en bckoorelyk gezicht,
i t Geen hy noch nimmer kon verlaaten uit zyn zinnen.
I ochoon hy geliefkooft wierd van Berg- en Stroomgo-
; t ^y daar de Noordftar 's nachti de volken ftraalt op 't
; hooixl,
1 Γ7wwmer lucht devruchten rypt en ftooft;
Of Η J^^^'^^^^^^Seinc hem te moet trad met verlang-en,
I dat de blanke Teems hem om zyn hals bleef hangen, -
Ε 4 ■ ■ En
•I
-ocr page 81-En dobberde op haar vloên van uitgelaat en'vreugd,
Als opgetogen door 's Mans weettnfchap en deugd,
Schoone Èrmgaard bleef nochtans in zyu gedachten
fpeelcn;
Steeds w^énichende, dattjijn minnefmart mogt hcelen;
Die Err/7gaard! die hy fchonk τ,γη hart, tot onderpand,
Van zyn gevoelige en onlesb're minnebrand.
Men denk, hoelaftigmoftditafzyn wecïen;
Want trouwe min is door geen afzyn te geneezen.
Maar, als de Maagd,in 't eiiid, wel eer zoo koel en kiefch,
Door 't miflen vaii haar vrind, bezette haar verlies,
Sloeg zy vanharteweetedeerelykaan 'tquynen;
Geen hof vol bloem en ooft, geen heldre zonnefchynen;
Geenfriireklaverbeemd, geenzilv'rewatervliet,
Noch Vecnryks hardersfiaif verlichten haar verdriet.
Dies klaagt zy trooileloos haar leed de lichte winden;
Gy boden van de Min, gaat heen, wilt/ίοίΚΓΛίϊίΐίvinden,
En zeggen; Ermgaardtend aan Koenraadhame groet.
En darêe queekt in 't hart een zuiv're minnegloed:
Maar 'dat hy niet vertoef by Ermgaard weêr te komen.
Laat hy de purp're kars dus rotten op de boomen ?
De roos en eglentier Üaan doods en bleek van kleur;
Debloemhofuuynt, enzietverdwynen alszyn geur.
EnalsdelieveLenteen'tzomer weêrisheenen, ''
Het vruchtb're herfftfaizoen met al z-yn ooft verdweenen;;
Watfchietonsover alsdeguure wintertyd? '
Dan raakt het woud zyn blain,de beemd zyn kruiden quyt·
Een Godheid hoort haar klagt; en naveelfukkelingen
En zorgen, die den held, als 's Lands gezant, omringen j
Kc.qïï Koenraad ^ rykvanlof, wéér in zyn Vaderland;
En fchenkt aan beloofde trou en hand,
Zoo fleet Laè'rtes zoon, geflingerd op de baaren,
Door 't weifelend geval, in ftormwind en gevaaren,
Zynslèevens befte deel, eer dat hy, na veel kruis,
QuamzynPenelopé, zyn lief, behoudent'ibuis. '
^IENGELDICHTEN. 109
Dus Amilelnimfen, komt, vlecht kranffen, vlecht
feeftoenen;
Uw Burgermeellcr-ial verjongen en wéér groenen.
Zoo lauwer en olyfin uwe hoven wail·;
Dat is het eedel loof, 't welk om zyn hairen paft.
Ik zie de Bloemgodin zelf met een korf vol bloemen
Van allerhande Ilag, en in geen uur te noemen,
Een krans fchakeeren van een ongcmeene zwier,
Hier vlechtze thym en mirth met palm en violier; <
Devrolykejasmyn, doormengd metroode roozen,
Lavendel, anemoón, narcis en tydelooien,
En wat voor bloemen meer die geurige godin
Ooit plagt te pluiken voor de moeder van de min.
Hoe fchatert hier van vreugd een vlugt Van nachtegaaien,
Die Bruidegom en Bruid inet landmuzyk onthaalen,
Daar Heuveldal zyn kruin tot in de wolken lleekt,
En meqig eed'le plant in zync hoven queckt.
Ν u ichaft de hof vol op van pruimen en moerel len;
Mtn ziet van vette room den koeien uier zwellen;
Der bye koning vliegt te veld door d'open lucht.
En zuigt den honing, naar zyn keur, uit bloem en vrucht:
Terwy 1 de Bruigom zuigt de honing van de tippen
Van zyn beminde Bruids bekoorelyke lippen,
^uïuig; ikfteurunietin Venuslekkerny,
V erkies dien welluit voor al 't merg der kruidery;
to honing, die voor geen van Hybla hoeft te wyken.
^anmaguwdruifden prijs der muskadel len ftryken.
^ i 2 Η vruchtb'regeit nooit minder dan een paar
^^^t^ers, en uw koe twee kalvers in een jaar.
l | Maarzacfitj het zonnelicht daalt reeds beneên de kim-
ρ men,
tn moê geronnen ^ jaagt voor uit de bleeke fchimmen';
J^e Wildzang tiereliert, en zingt de Bruid naar bed,
vus zwyg myn fluit, dat gy Mn welluft niet belet.
? ί OP
-ocr page 83-ICon Luidewyk, als een Veroveraar van Rykcn,
In dertien dagen met de Stad Maaitricht gaan ftryken,
8
J 't Verftcrktc Kaarden, trots op Vrankryks krygs-»
|| geweld,
ψ Zwicht in drie dagen voor Oranjes Oorlogsheld;
li Dus krygt de Lceuw^ weer ruimte, om korter af te loopen
Door deugt, 't geen Vrankryks liit 200 draa met geit kon
koopen.
LYKÖ-
1673
-ocr page 84-MENGELDICHTEN. 75
L Υ Κ O R I S
^ S Ikaanfc Mufen, helpt Lykon's dood beweenen.
i Myn lief, myn fchoonc τ,οη, is met haar ligt verdwecncn.
[ Die eer der boiTchen cn der Nimfen heeft geleeft.
: Ach! d,u dat Hemels ligt niet meer haar klaarheit geeft.
[ Nog die fchoone oogen, door een ccw'ge nagt geflooten!
; Ν u rwygt die lieve mond, en is van verfverfchooteii:
I 't Gebeente is krachteloos, en zonder bloed en geeft
I Het droeve lighaam: Ach! Lykorisisgeweeit!
Sikaaufe Mufen, helpt Lykoris dood beweenen.
De boomen rterven om haar val, de boirchen fteenen,
En tccrenuitvanrou, de welige akker treurt,
Wyl ider Ν imf bedrukt haar hoofd ten ftroom uit-beurt,'
En fchreid, dat gy haar ν loed door traanen xiet vermeeren,
De bergen Hemül hoog, en breed van kruinen, keerea
Hunne oogcn derwaarts, en zy zuchten naar om laag:
En de Echo antwoord uit de dalen; Ach! beklaag
Lykoris! alwntleeft, Lykoris, ach! isheencii.
Sikaanfe Mufen, helpt Lykoris dood beweenen.
Zelfs Pales, en de Jeugt der Herders van dat land.
Met wicn ly meenigmaal ten rye hand aan hand
1 leeg in haars Vaders wei blyhartig om te fpringen,
^eirearcnnumetmyhaarlydiglot, en wringen
Hun handen deerlyk, om 't verlies van hun gefpeel.
Het domme vee neemt ook in dat verlies zyn deel.
tn laat door 2,yn geloei zyn bitt're kwelling hooren.
Maar ik, elendig knecht, verlasten, en verlooreii,
V crhou my in 't gebergt', daar roep ik droef en luid
Ach myn Lykoris ! ach Lykoris! ach myn bruid! ■
J/og al vergeefs: ζγ kan my nu haar oor ftïet leencn.
^ilcasiiifeMuïen, helpt Lykoris dood beweenen.
30 NEDERDUIT SCHE
De Violctten hangt het hooft van droefheid neer.
De Lelie fiaatverfleoil: de Roos, der bloemen eer,
Wortbleek: NariiiTus, diezynlevenheejtgelaten
Uit liefde tot xig z^ifs, fchynt zyn geiaiit te haten,
Waar in hy eertyds blaakte, en derft nu al zyn fchooii.
De hyafint, altyd gedagtig aan zyn hoon,
Vernieut, op'tzien van myn Lykoris, zyne klachten j
i;n zoekt myn hartenleet, door 't zyne tc verzagtcn.
Enwylikzugt, ai myn Lykoris, 't is gedaan!
Schryft hy nog eens ai ai op zyn gekleurde blaan.
Sikaanfe Muzen, helpt Lykoris dood be weenen.
Aanfchout de Boflchen , die wel eer zoo Iviftig ichcc-
uen,
Hoenaarenak'ligzynzy nu. Aanfchout het velt,
Dat treurt en zvvygt, met Vee en Knaapen: ach ! hier geld
Geen vreugt meer, cn het oor dat eer zoo graag bleef !
hangen.
Aan't wild gevoogelte, en haar blyde morgenzangen
Hoort nu niet anders als een droevejanimerklagt
Van Filomeel, die zucht, en in de naare nagt,
Op dorre takken fchor en eenzaam zit te k lagen,
Enfchynthaaroudevreuchtvoor eeuwig weg tejaagen,
En breekt de Boomen door haar bitter lyden 't hart.
Zoo wyd en breed door 't Land befchreiende myn faiart^ -
Sikaanfe Muzen helpt Lykoris dood beweenen.
En uwe droefheid met de droefheid dog vereenen
Van vogels, bloemen, duin en daalen, veld en vee,
Fonteinen, vloeden, bofchcn weiden, opmyn-bee.
Kom bladeloos geboomt, help my myn Liefbefchreicn.
Kom eertjdszah'g woud, daar zy haar ging vermeien,
Gyzythaar kwyt, maar ach! gyzyt het niet alleen.
Ik zal u helpen in uw troofteloos gevyeen.
Ik, die 'er 't meeft by ly, zal met myn heete traanea.
Al hikkende den w^eg tot haaregraf ile baaiien:
En weeken haar gebeente en aiTche met dat nat.
My gaat haar dopt aan 't hart:,. Lykoris was mya fchat. ^^
^IENGELDICHTEN. 109
Ik ïal ter uitvauri zcUs haar duiiter graf verfieren
Mctxachteviolet, enMaagdclauwericren.
Kn /x^ügeu: in dit grai daar licnt myn eerüe min,
Myniult, myn leven, myn voogdes Lykoris in.
Sikaanfe Muzen helpt Lykoris dood beweenen.
O fchoone ziel! ach myn Lykoris! kuntgy 't meenen ?
Kuntgymy, harde, zooverlaaten? kuntgymy,
O bloem der Maagden, zoo al leen u vi^aarde zy
Ontrekken? enuwliel·', uw Minnaar zoo ontvlugten.
Ik had u door die naare en duiitere gehuchten,
Door de akelige weg der IchuTimen heengebragt,
En meer als 't leven in derdaat, dien dood geacht.
Wat kan my 't leeven doch, en zonder u,' v©rmaaken.
Air itaat my tegen, daar ik eer naar pleeg te haaken.
Al'tland, al'tboich, endieafweegjes, eer zoo waard
Aan onze Min, zynnuatTchuw'lyk, en ontaard.
Die heuvels, die ik eer voor alles pleeg te keuren
Zyn nu een flegte grond voor my: de zoete geuren
Van kruid en bloemen zyn op't land als uit'er tyd.
De boomen zyn hun loof, 't looi is zyn Ichaduw kwyt:
Zint'sgy verliet het bofch, de velden, endeveenen.
i>ikaanie Muzen helpt Lykoris dood beweenen.
OboiTchen, beemden, enóblydeweijen, kaal
Geknabbelt door haar Veeen 't myn': hoe menigmaal
Heb ik die Geitiens zien aan geene rotzen hangen,
^oe dikmaal, wyd en zyds met myn gezicht omvangea
Al uw vermaak, wel diep verwondert in uw ftand.
Hoe dikmaal, wandelende in eenigheid al 't land
J^^teekent, daar zig de Rivieren omme ftreng'len.
Mier pleeg ons grazend Vee zig zamen te vermeng'lea,^
Hii-jonze harten: hier ontfchoolen wy de zon
JY dit geboomte, en ik, ó allet weelden bron,
^ntiangen in uw fchoot, pleeg hier in vol Ie luiten.
®cnen heuvel met vermaak by u te ruften,
^e vroege morgen heeft ons minnen vaak betrapt,
we lanter avond onic kusjes vaak beklapt.
'■'jp
30 NEDERDUIT SCHE
υ pleeg ik al den dag in myn gedicht te roemen :
U 't voorwerp van myn Min, en van myn vreuchtte
noemen.
Met uwen naam begon, en eindigde myn lied,
Speelde ik eens lultig uit op myn gefneden riet.
Maar ach! hoe bitter komt myn ieet die vreugde loo-
nen.
Ach ! met hoe droevige en beklaachclyketoonen
Verveel ik nu het woud in't ronde, en ach! hoe bang
Vervult myn rouw de holle rotzen met haar zang.
Sikaanfe Muzen helpt Lykoris dood beweenen.
O ongelukkig Vee wild u van biydichapipcenen.
Onnoofle Geitjes, ach! gy waard wel eer verheugt.
Beweent nu Beesjes, ei beweent uw oude vreugt
U w Herderin: zy zal u nu niet meer geleiden,
Langs beek en fpringende Fonteinen: niet meer weiden
Langs groene wilgen, in hctklaverrykedal,
Nogzat gegraaft, u niet meer dry ven naar de ftal.
Maar Beesjes weeft geruit na myn Lykoris Iterven
Zult gy hier evenwel nog ongehoed niet ζ werven.
Ik neem die zorg op my: vanmyzytgy bezint,
Om dat gy van myn lief Lykoris waard bemind.
Ik zal u in het groen, en aan de zuiv're beeken
Geleiden: enuzal noitgras, nog vocht ontbreeken.
Gy moogt u met myn Vee vermengen: Geitjes gaat,
Gaat Geitjes, die nu meê in myn befcherming itaat.
Graaft, graaft vry overal, waar 't lekkerft u zal fmaaken·
Maar wacht u, deezen Berg in 't grazen aan te raaken,
Ofafte knabb'len want ik achtze voor geweid:
Het is de plaats daar myn Lykoris onder leid.
Sikaanle Muzen helpt Lykoris dood beweenen.
O heil'ge heuvel! dat doch nooit onwaarde beenen
Uw groenen top, als met eerbiedigheid betreen.
En gy die't heilige gebeente dekt, ó fteen,
En onder uw gewicht voor eeuwig houd begraaven
Myns droefheids pverfchot, bewaart die waarde g^^^f-P'
^IENGELDICHTEN. 109
Dat deel myns levens: maakt dat het voor altyt zacht
Mag ruiten onder u, die lange droeve nacht,
'k Zal u om haar een weg tot eeuwige cere baanen.
'k Zal u met bloempjes, nat bedaut van myae traanen,
Bcftrooijen jaar op jaar: en by dit heilig graf
Drie kransjens hangen, aan myn Hazelaare ftaf.
Licht brengt dat onder de aard Lykoris in gedagten,
Hoe waardig wy hier haar gedachtenis nog achten.
Dat wy haar heilige As in 's aardryks zwarte fchoot
Met dit ons ofter nog verceren na haar dood.
Sikaanfe Muzen heipt Lykoris dood bewecnen.
O waardige As! wel eer met zoo veel glans omfchccncHj
Dutgy de Ichoonfte by ons' Harders wierd gcnoemt.
As, die myn hart nog nauwdood iteets heilig noemt,
En levend by my wierd gefchat voor 't Puik derMaagden.
Die meer al s iemant aan myn keurig oog behaagde.
Nu llcchts een hand vol itof: een bloote naam in 't fteen.
Myn eerfte Minne-vier, myn Lief, dieiknogkleen
La teder, ongeveinil myn hart heb opgedragen.
Daar ik om brande al in mynKinderlyke dagen.
Zoo dikmaal vrind'lyk in myn armen vartgehecht:
O myn beloofde Bruid ! wat weigertgy myn recht,
Mis ik uw trou, gy die myn jeugt in Min deed branden,
Breekt gy dus fchielyk af zoo heil'ge liefdebanden,
[ Kn néémt zoo mee in't graf myn vreucht, myn levens luft^
1 Mag met u in dat graf, daar gy zoo vreedzaam ruft,
I Myn Min niet ruiten ? om myn droefheid te verdryven ?
I , om dat ik hier blyf, myn Min meê overblyven;
I neemt een end.
I ^ · 'lar 'k mis: aan myne Min is tyd noch dood bekend.
I tii na myu ondergang zal deeze Min nog leven.
I y w oiïï laag: dan zal myn ichim weer zweevcni
by uwe fchim, en 's waorelds ommekeer
I fchimmeu daartiiet fcheiden immerineer.
Muzen , helpt Lykoris dood beweeneii.
1 Schim,die hier niynbly4fchapdoet rerkleenea,
8o NEDERDUITSCHË
O Schim, van die ik eer beminde boven aü',
Die nu gaat waaren, in het Elizecfedal :
En aan den Eridaan uw vrolyk vee gaat drenken.
Kunt gy aan my hier in de waereld nog gedenken ί
Hebt ge uw' gedachten noch in Lethes vrye vloed
Niet weggedronken: 2.0 gymyneh'efde voed,
En onze min u nog aan 't hart leid: Wild zefpaaren i
Lykoris, en voor my uw liefde doch bewaaren.
Daar zal een tyd zyn, dat ik Engel daar benêen
Zal by u komen, en omhelfen als voorheen.
En kuiHe kusjes van uw lieve mond ontfangen.
Danzullen wy tezaam, wyfchaduwen, bevangen
Met de eerile liefde, weer herroepen 't oude vier :
En langs dat vrolyk veld, met ongewoonczwier,
Gaan wand'len,eensgezint,en nieuwe vlam verwekken:
Een zuivre vlam, daar ons noit droefheid afzal trekken:
En die noch nyd, noch tyd, noch eeuw zal blulTen uit.
En ondertuilchen, wyl ik op myn droeve fluit
Een lykdcun, en een beek van traanen uit myn oogen
Laat vloeijen om uw dood, neem aan met mededogen,
Die droeve gaven, als gedachten van mynimart.
En met die gaven, neem Lykoris ook myn hart.
Vaar wel nu: dat met u om laag mag nederdaalen
Myn liefde, en fchoon ik treur, noch zal ik adem haaleB ^
Altyd als ik aan u gedenk: ach! uwe dood
Zal al het vee, en al de boomen kleen en groot,
Al de rivieren en uw's vaders buurt befchreijen.
U al de Fluiten, vande Harders in de weij en,
En dit myn droevig riet, zal, nimmer vry van rou,
Betuigen eeuwig u, Lykoris, mynetrou.
H. Angelkot.
1682.
Gevolgt naar het Latyn van den Heef
P. Francius, Profeflbr in dc Griekfche
«α Littynrclie weli»reekentheid^
. - Aiti
i
-ocr page 90-Η Ε Ε R Ε
Heere van WIMMENUM
EN VROUWMADE,
G È k O R Ε Ν
Ver Stad Amflerdam^ den Eerflen Rbrmrjl
1691.
Η
^^^) wat vreugd t ie ik op dezen dag gebooreu ;
j^T ^^t blydichap die myn hert noch nauwelyks bevat!
om uw verdiende en deugden zyt verkooren,
°l^"urgervader van uw Vaderlyke Stad.
Het R gezicht een vol genoegen leezen:
Dg u i^^adhuis is met uw^ eerwaardigheid vereerd:
De*^ 1 Godsdienft toont 2ig.helderder van weezen:
kecrd.
F
iitrtfi^ijaiaiiVrilii
van deez* tyd ichynt zelfs in vreugd ver-
-ocr page 91-30 NEDERDUIT SCHE
Maar^y, Geleerthcid, hier met Goaldelykc vonken,
Enheld're itraalcii vuaden Hemel afgcdaalt,
Wat zullen nu uw kunlt, en weetenfchappcn pronken!
Terwyl uw Voeiter τ,οοη op Amitels kullen praalt.
My dunkt ik hoor alreeds om hoog de Zanggodinnen ,
In 't aandien van haar heer, met Goddelyk gelchai,
Een heerlyk Lofdicht op verheven toon beginnen,
Voor u en voor uw huis, 't welk nimmer einden zal.
Mogt Vader Tulp nu noch eens opzien, die zyn dagen
Zo eerlyk heeft tot nut van Stad cn Staat beilced:
Hoe zou dat gryze hoofd aanfchouw en met behaagen
Datgy, Heer SJX, nu zyn eerwaarde Plaats bekleed!
Welaan, myiiHeer, bekleed die Plaats noch mceni^-
maalen.
Dat onder uw beilier de Stad en Burgery
In deez' benaaude tyd haar adem mag herhaalen,
Van droeven oorlog en van oorlogsrampen vry.
Dat gy, verzelfchapt met uw wyze medeheeren,
IniiwRegcering, al de nevelen van Staat
Moogt doen verdwynen, en in helder Licht verkécren
Gelyk een dikke mirt voor 't Licht der zon vergaat.
Datxoud^n Burger en den Landman doen hefleeven,
Dat was voor groot en kleen een aangenaamen dag,
Dat 'ZOU wéér nieuwe moed aan Weeuw en Wf^^n
geeven.
O Hemel die dat eens in uw Regeering zag!
H. Akgelkot.
VRi'
-ocr page 92-Officier der Vryheid Etten^Leur en SprundelJ
Nulk dies Pacem hanc Itdis, nee fee der Λ rumpat^ ·
Ν Λ dat Gradivus Toorts,en de Acheronfche plaagcn,
iicwQon noch maat noch paal van reden te verdraagen,
De Krilkii Moogendhecn te Lande dus verwoed,
Dus ichrikkclyk beltormde en Üelde in bloed en gloed:
Na dat zy 11 Krygskoets,aangGileeptdporwreede Wolven;
Op moord en roof verhit, valt voort rolde over Golven,
Rivier en Stroomen heen, en een beklaag'lyk fpoor
Van ramp en heilloosheên naliet de Waereld door,
A'let 7.0 veel BUkxemvuur en yiTelyk gedonder,
Dat 7.y, die hunne treên recht tegens ons van onder
i Aanzetten, worden heel angftvalligeaverfchrikt,
Bedücht,dat de Aardkloot werde uitzynen Naaf gewrikt:
Na dit ook al dat woêii, en droevig ooreloogen,
y erderftelyk geduurt had zonder mededoogen,
Het vierde van een Eeuw met weinig tuflTenruft, .
Kwam'tfchoone Agenors (i) Kind, datvoprmaalsaaa
deluft
Des Hemelvoogds gewyd was door de Schikgodinnen,
Caevoigd en onderfteund van twee paar Gezelinnen,
f.% Niet
^' ί yHalter !t.i(h 'm m SfUr vmndtrtifi
-ocr page 93-84 Ν Ε D Ε R D υ I Τ S C Η Ε
Is iet wciuiger, als zy, begaaft met Schoonte cn Deugd,
llc mecne turopcxelfs, doch niet als iii haar jeugd
Kcityts , maar Ichaiidelyk gefleurd , geicheurd , ge-
Ichondeii,
Gekrabd, getrapt, gegriefd, voi doodelyke v/anden :
Haar i>toct , Godtvruciuigheid , vry van Gevveetens-'
dwang,
Jn wiens ge^iGht men fpcm-t hoe 'r hen Itaat in de prang;
X^roüw Pallas, uit het brein zelfs van J opyn geiprooten,
Alomgehaat, gevloekt, verdreeven en verltooten ;
De milde Gerës en Vrouw Thetys, Zeegodin,
Verbeeldende tezaamde Neering en't Gewin
Ί e Water en te Land, gerukt, geplukt door Ruiters,
Dragonders, Plondcraars, Zeerooversen Vrybuiters,
()paUe Unmenfch'lykheên en Roof kunde afgericht:
,(Meêdoogenswaardige vertooning voor 't gezicht)
m zulk een wanllal wierp zy magteloos en teder
Zich voor Jupyns Altaar op 't hooge Koor ter nederv
tai iprak, al zuchtende (men zag haar hertaar liaan
Van ichrik beneepen) dus den Hemelheerfcheraan:
6, Grooten Donderaar, die't Al, 't geen is gefchaapcii
la Hemel en op Aard, geeftlochtenaamteraapen;
Die met Almoogenheid het Al alom beltiert,
En wiens gedachtenis zo plegtig wert gevierd
Op meenig Kerkaltaar, aanichouw met mededoogeU |
Die hier eleadig voor uw Troon legt neérgeboogen,
Doch niet in zulken ftaat, als toen uw witten Stier,
In 't ziedend bloed geraakt door 't blaakend minnevier,
Schoon midden in de vloed, deFeniceefche Landen
A^erlaatende, my voerde aan de Kretenzer itrandai.
Erbarm, erbarm u toch met haar, wiengyzoteêr
Gelief kooft, en uw min doen proeven hebt wel e(!r.
Nuishetjamm'renstyd; ofis'tual v^rgeeten-,
't Geen de Nakoomeling geheugen zal en weeEea
Alle Eeuwen door en door, hoe ik myii Vaders ryk,
MyuJirf, myn waarde Broér, enSpednootstegelyK^^^
^IENGELDICHTEN. 109
υ it zucht tot u verliet, engat'myop de Baaien,
Om, onder uw geleide, een ander te bevaaren ? _
Toonde iemand u wel ooit blyk van een llerker min;
Of moet de haat van uw verltoorde Gemaalin (2)
My door het woeden van haar dollen Zoon, gebooren
Tot uwer fpyt en fchimp, myn ruft dan eeuwig itooren ?
Moet dan het heel ge well, na mynen Naam genoemd,
Van haar lyn voor altyt ten Viere en Zwaard gedoemd ?
Moei zy, op my tczeer verbitterd en verbolgen,
Dan onophoudelyk my lo verwoed vervolgen ?
h is u niet onbewuil, hoe eertyts de Oorloogllang
ïn'tblocijenfte (3) Gewei! wel tachtig jaaren lang,
Bezwangerd met het Zaad der ylfelyk Ite Spooken,
Gewoelt heeft, en 'tAltaar van Vrouw Belloon doen
rooken -
Van Moord, van Palvervier en Zwaavelfmook en damp,
Waar door my dag'lyks wierdbefchooren ramp op lamp ;
i jocTaagen Iberllroom het mctonwinb're Vlooten (4)
Gctrachr heeft op de Zee den Hertaar af te Itooten,
Als was't met ccnen l]ag: Hoe 't belgziek Arragoii
Het overih'ooniden door Kaililiaan en Don
Met Ponjard, Roer, en Piek, Steekaaden en Rondaffen;
Door Ruiter en Krauwaatin volle Lyfskuralien
MetZabel, Lans en Speer, die lang een rykenoeft
van Lyken maaiden, en 't Land lieten decrlyk woeft.
I'ioc eindcly k dit baarde een waardig mededoogeii
In uw vergode ziel, zo krachtig van vermoogen,
door uw Godfpraak en den ernit van myne bcC',
t (^iemvterd Munlter ons verfchatte een Eeuw'ge (ƒ)
Vj-cé;
Maar, Ach! alleen in naam, endie(pf'ruberouden)
olcchts een geringen tyd met ruit heeft Hand gehouden,
F 3 Iii
aSl^^ ^«"β» door het aanraftkennjm anbhemhexjafarjgfrt, har-
f\\ SpfMche Oorekogen in di Nederlanden.
U.) Ao. 15-tiö. (^) Ao. 1648.
30 NEDERDUIT SCHE
1π wiffelv alligheid met Fcbe lot gemeen,
Die met eenpaarig licht nooit het Heelal befcheen.
Hoe vaak, en kort daar na, kwam't Ondier ons weer
llooren ?
Wat bragt de Teems niet al voor gruuwelen te vooren ?
Een Engeliche Barbaar iloeg 's wettigs Konings Hooid
6, Gruu wel! van den nek, van Kroon en Troon beroofd.
Terwyl 7,yn Blocdvaan woei van 't Roof kaiteei te
Doever,
Rammeide /yn Kartouw trouwMoos op Hollands oever;
Zyn Witte Krytftrand wierd van moord en rooven rood;
Hy ichopten eer en eed, en fleepten in zyn ichoot
Der Bondgebuurcn OcÜ, hun rykbevrachte(ó) Vlooien
V,crraadcrlyk , als 7y een volle ruitgenooten.
Dat zelfde Müiiller, 'tgecii eer leverden den Vree,
Als of't hem leed deed, was itraks (7) weer tot Oor-
loog reê,
Hoewel metonbefcheid. Des Britfchen Konings Raadcn,
Giinfch oiircchtmaatig met een bitt'ren haat bciaaden
Op't bloüijend Nederland, verwekten weêr een twiiT;,
Die niet, als mecdendood des Vloodsvoogds, (8) vvicrd
gclliif
In'tPrinÜciyk (9) Breda, waar door wy durfde hoopeii,
Dut eenmaal zou de reeks van ramp v,yn afgeloopeu;
Maar, Ach! al tc vergeefs, ja Icheen een grooter kwaaii
Den Grens te nad'rcn van een vrygevochten Staat.
De Lely voi il, gewoon haar in zyn opene armen
Mer gonil re ontfangen, en voor onheil te befchermen,
Door belgzuclu aangezet,ruftc (lo) Oorloogsmagccn toe»
Haar dreigende met Vrouw Bellonaas GeeJlelroê;
En, opdatam zyn drift geenzins iet zoude ontbreek en,
Bewoog den Britfchen Vorll de Bloedv lag op te Iteekeil
Tc Water, hem ten dienit: al leen en zonder reên,
En ging te Land zyn Magt vermengen onder een ^^^
(6) Λ O, i66r, (7) Ao. 1666.· (3) Adrnrasl
Ao. 16Ó7. (10) Ao.
mengeldichten. 87
Met twee (11} Gemyterden, wien zulks wcrtminile
palten,
Om de oude Bondgenoot en Nabuur aan te tailcn
üp 't oiTverzienft, het geen hy pleegde zo verwoed
Eu rpoedig, even of een opgezwolle vloed,
Door Boreas gebrul gedreeven, heón ging Itrykcii
Met alle wedcriland van Dammen en van Dyken,
En maakten't Polderland, metalzyn Velcigevi^as
En't Becmde groen, geheel tot poel en waterplas;
'rot dat het op de been in tegenweer geraakte,
En der Befpringeren verwoede driften ftaakte,
En moedig dreef te rug tot glory van een Held,
Die onverfchrokken heeft dien Staat geheel herilelt
In luiltcr, als voorheen, terwyl het Oud Nimwegen,
Daar Keizer Juliiis Slotmuurenzyn gerteegen
Aan de oever van de Waal, die noch in volle pracht
' 1 e'iienzynongefchend, ter eeuwiger gedacht,
Ons gaf een (12) korte Vree. Doch ivlahometfche
'Zvvyncn,
MetTarters, fnel ten roof, met wreedeZarazynen;
A' t'zaam gcboriten nit dc Byzantyniche Poort,
Sleets rood geverfd en heet van Kn'llen bloed en moord,
'"j^trimg aangedrccven door geharrenaite Baüen,
^'t welkers Tulband fcheen een Vederboste waiTen,
Oiuvvouden hun Blazoen en fchrikk'lyke Oorloogsvaan,
i^oijt inet Pa u-delhiart en bleeke halve Maan :
Μ dreigden Ooilenryk alleen niet te overromp'len;
•vUur 7.e!fs ook 's Keizers Troon en'tDuttfcheKyk te
donip'len,
Als in ecu zee van bloed; ja't was ook al volbragt,
. düor't meêdoogen van de Goddelyke Magt,
iNict was ter hulp verwekt den Vorll van 'tvruchtb're
Polen,
Aan wien byzonderlyk de Hemel had bevoolen
F 4 Met
Sii! f» Muiijcr,
Aü. 1678 . '
ιοο NEDERDÜITSCHE
Met lyη Zarmatiicli Heir, in aller yJ gelicht
En ipoedig voortgerukt, te trekken in 't gezicht
V (i 3) KaraMuilafli, beftuuwd metJanit'zareii
En Aziatilchetalryke Legerlchaaren,
Om h üngeloovig Volk k ioekmoedig op te flaan,
En 't weenend Weenen, afgeftreén en overlaiin,
U i t haaren laatilen nood te redden en te ontzetten,
En hunnen verd'ren loop te (tuiten en beletten,
't Welk , zo 't niet was gelukt (dank zy de ïorg der
Goón)
Lag de OoilenrykfGhe Stam verftooten van den Troon;
Per Staaten lange ry; de Keur en andere Vorften,
Die 't Roomlche Ryksgeveirt op hunne Ichoud'reti
torilen;
Tot noch toe, met veel fchat en Heldenmoed begaafd,
Aan ketenen geboeid; aan vreemde magt verüaaid,
En, om aan yder een den Ichrik meêr op te wekken,
Hen zouden, in dc plaats van Hofzalet, veritrekken
De Zeven Toorens ('k zeg Moordkerkers) van die Stad,
Daar (14) Mechmet deez' tyd zit ei^ Konllantyn eer zat.
Nu liet dat SchrikgcdrochtzynKemelep en Fai].rden,
Verhit en afgemat, gaan drenken; en zyn Zwaarden,
Van Kriiten bloed bezwalkt, affppelen inden Ryn
Ter plaats daar wierdgebouwt dc Stad (if) van Agrip-
IVJen zag dien ouden Stroom in 't Diiitfche bloed zicn
mengen,
En Lyken, zonder tal, den Oceaan toebrengen;
Gewydc Kerken en Altaren omgekeerd ;
Een valfchen, in de plaats des waaren Gods, geëerd;
De milde Ceres haar Graan akkeren vcrwoeilen.
Daar'tzaaijen werd belet verbied men ook het oeiten:
In Pallas fcheen de glans der Wysheid uitgedoofd, ^
Van Ichrand're Lelfen, School en Boekery beroofd :
15) Prmo VtxUr.
Kenlen.
De
(14; T^gemmdigeJi lUrkfihe
-ocr page 98-^IENGELDICHTEN. 109
Pe NLering ging, te Lande en Water dus beneepea
En op het hert getrapt, de Lenden na zich fleepen:
Godsdien It en Weetenfchap aaüghaaten Krygsgerucht.
's Lands Wclvaard onder't juk der Ooreloogen zucht.
Was dan dat woeden en onmenfch'lyk bloedvergieten
Noch niet genoeg, om ruit na wenlch, eens te genieten ?
Modi, 'tgeenNirnwegcMigaf^danzynzorasgeiloort,
^ En 't Franfche Heir weer voor de (i6) Filipsburgfche
Poort?
Moeft myn geheel Geweft al weêr in roer cn reppen,
En't Duitlche Ryk alom des Oor'loogs Brandklok klepr
pen ?
Ai! zie, zie Straatsburg op het fchielykiteverraft,
Wiens Ryksltad voortaan niet meer op 'sRyks WettCR
palt;
HetHcidclberger Slot cnKeurmuts heel gefchonden;
Vau Manheim de eenen Üeen op de ander niet gevon^
den;
Hci-tog'lyk Lutzenburg gedwongen door geweld;
Het iMytcrdraagend Luik in vier ei^ vlam gefteld;
Belgrado weg gerukt door Ongeloov'ge Handen;
Slavoniën gedrukt van trotze ruUebanden ;
Dc Velden van Fleury, Steenkerken cn die Stad, (17)
Brabands eerde Prins Pipinus voormaals zat,
Met dooden opgehoopt, als heuvelen en dyken,
En aan Kerkhoven meer, als Akkeren, gelyken:
N'-ptüin, als hy den rug van Vader Oceaan
Met 10 veel dryvende Kalieelen ziet belaan,
^yii groen bemolte Pruik aplteekende uit het water,
^ wlchrikt van 't Schutgeviert en 't donderend gefcha-
ter;
Den Berg van Henegou, door krngt en muitery,
"aefcheurd te fchaudig uit der Zeventienen ry;
O 7) Lanaen, h P'pimi, eerfie Hertog van Braband y gehomft
■ «""i·»«<'<iii tigememtgewordt» Pipjn van Landen, tk Ao. ^4.6.
Dq dwaiiff der Zamberltroom en nieuwgebouwde (i8)
Wallen
Van Koning Karei in des Vyands hand vervallen;
Het Graaff'lyk Namen met τ,γη hoog getoorend Slot,
't Geen der Belegeraars beftaan vaak heeft beipot,
Zo fchrikk'lyk aangetail van boven en van onder
Met Boomgeveirten, met vervaar'lyk Schutgedondcr,
Met opgeborikn Myn, gewrocht door Rotzen héén,
En yz're Bergen , zulks het onweêrfpreekk'lyk icheen,
Pat het aan alle kant bellrcên, beftormd, bevochten,
En aangegreepen wierd van Locht en Landgedrochten,
Tot fchrik van Zambre en Maas , die niet als vuur en
vlam
In 7,ynen fnellen Stroom en koele Kil vernam;
Hoei van de Mytcrmuts van (19) Lambert afgereeten;
Diksmiiidc en Veurne door een vreemde Magt bezeeteii;
Het Hoifi yk Bruiiel en Staatz.ctel van dat Land,
Daar Thcmis de Opperrte Rechtsvierfchaar wettig fpant,
Die Paerel aller Steen, daar duidend Koetzen draaven,
Paleis en Kerkryk, in haar puin en aCch begraaven ;
Aath, 't eenig overfchot van 't Henegouwfch geweft,
Gebombardeerd, bellormd, enoverheerdop'tleit
En deerelyk gefoolt; de HooRillad Barcelone,
Dat dei tige JU weel der Katalaaniche Kroone,
Belegerd cn bcnaauwd te Water en te Land,
En iiu veel bloedgcpleiig ook eindeling vermant;
Ja zelfs Amerika, myn Zalter moet ook lyden,
En voelt, ommynentwil, haar vredig Ryk beitrydcn.
Ik fmelt in al 't verdriet, en kan niet melden 't geen
Ik in het Ooit en Welt, en elders heb gelcên.
Duszogy nu niet wilt in dezen nood my helpen,
Gewis my zal het hert van droefheid overÜelpen.
i5y Mars is hei 1 noch heul: wy bidden om de Vree;
Geen wy verzoeken zulks verzoeken deze (20) mc^, ^
Λΐ'
(iS) Chitrkroy. (19) PatmnvanLutk^
(xo). Haar Stut t hnrisnitttgenomU
-ocr page 100-^IENGELDICHTEN. 109
Ai! laat uw Majelteit het eenmaal toch behaagen,
Te helpen ons aan ruft en Vrede in onze dagen.
Jupyn, die met geduld deez' klagten had gehoort,
Brak haare reden at', en nam aldus het woord.
I ó, Schoone, diemynxiclontfonktemetdeftraalen,
[ Welke uw aanminnig oog rot in myn hert deed daalen,
[ Daar (2,1) Minos, Ëacus en Rhadamanih van zyn.
[ OnwedeiTpreekbaare getuigen, al de pyn,
[ Dcrampen, cnhetleet, datinverloopetyden
I Van junooswoefte Zoon , gy doorgaans moeftelydcn,
I Waar over gy nu klaagt, is meellendccl gefchiet
I Met ons gedoogen, doch geeniins om uw verdriet
I üf droefheid aan tc doen. 'tKan ïyn, dat Mars dc
I paaien
I '^''λπ lyu bcftek gemift heeft, en zyn volk liet dwaalen
■ Wat verder, als't behoorde. Als't Zwaard is uit de
■ fcheê
■ Heel 7,clden is het ras tot wederkeeren reê.
S Het vuur des Oor'loogs is zo ftip niet te beteug'len.
Β De Plondcrhoop verichaft de drift der Benden vlcu-
■ Des Krygsmans lof beftaat in *t Zwaard, niet iu de Ploeg..
■ Zoldaatcn.hebben graag wat veel, en nooit genoeg.
■ 't Gebruik van Schild en Speer kan 't jonge 1
■ aldeovcrlaft, die gy hebt moeten draagen,
■ Treft ons wel aan her hert; maar als ik overweeg,
■ alles mcrkelyk tot uwe roem gedeeg,
■ my, dat gy meer réén hebt om ν te verblyden.
■ Men krygt den grootften lof eerit na wat pynn'Iyk
■ Men wift van Rome niet, was Troje niet befchreid ;
■ ye VVaap'nen gaven haar veel Schat en Achtbaarheids
■ t Lof van Penelope reez uit Ulylïes dwaalen.
■AJe pennen groote daan den Nazaat itaag verhaalen.
■ mt
m Dne Ziinm hy Jupiter hy Euro^^ numekfi .
jonge bloed
30 NEDERDUIT SCHE
Wat baarden 't woeden aan het bloeijenrte Ge weft,
Na tachtig jaarcn, niet al Glory op het lelt?
Tot welk en Moogendheid is dat niet opgefteigerd ?
Haar woord van Eernaam nooit van Vrije meer ge-
weigert ;
Haar '^^eevoogd heeft verftrooit de dreigende (22) Oor'-
loogsvloot,
En 't (23) Zilver van Peru gefleept in haarcii fchoot;
Het word gelief koofl: van des Waerelds grootfte Vorften,
Die met genegenheid na haare vrindfchap dorden.
De MyterPriniFen, die het poogden leet te doen,
Doorprikk'lenaangeïct, verkeeren alhun woén
In vrindfehap en verdrag, 'tgcen groote vreugde baar-
den ,
En koomcn het te hulp met Koorftjf en met Zwaarden,
't Is waar, deLclyvorit, door gloryzucht genoopt,
Heeft een cn anderwerf haar Wallen wel geiloopt; ί
Haar Steden weggerukt, cn Slooten afgedwongen ; j
Maar door een iterker hand zyn hem die weer out- '
wrongen.
Ten deele door Geweld, ten decle door verdrag;
En Bruiièl vond de ramp en 'c leet, daar in het lag,
Met overwicht van wraak" kloek inoediglyk gewrooken,
Als 't7.iet den puin en afch, het rooken cn het Cmookeii
Van Kalis, Diepen, van Sint Malo, cn de (24) iMoiid
Der Koninglyke Zein, tot in het hert gewond,
En dien geduchten 'Vorll , voorheen aens yders vrce-
ïen,
Nu weder tot dc Vrede ai meé geneegen weezen.
De Teems verheugt zich, nu een Vorii haar Troon
bezit,
Die niet, als Godsvrucht, Deugd, cn Vrcê heeft tot
^ynwit;
(tl) Ao. i688.
(23) Door den Admiraal Piet Ηύη Ao. löij.
(14) HAwe dt-Gract^
^IENGELDICHTEN. 109
Die in cendragtigheid de Brit en Nederlanden
Siang Ichaak'kn ial te 'ζ,αίΐιη met Gordiaanfche banden.
1 Ier üüoniausüeipuis, gehaatby Menich en God,
1 s niet alleen wcèroin gedauwd tot in het kot;
Maar 'k heb (zj, Zübiesky zelfs myn Blikzemflits ge-
geevcn, ^
Den donder aan Loraine, en zy daar mee gedreeven
Den Hoofd Vizier, verfchrikt voor Kriltenvuur cii
vlam,
Torng, \ ecl ipoediger, ills toert hyeerft daar kwam
Vift a! 7.yn woelten Hoop van Spahys, Janitzaren,
.VrnoLiien, tVliuelmans, fnelrydendeTartaren,
Vcriaatendc zyn Tent en Toellel, tOt zyn kop
Voiwarden in het naauw van eenen zvden Strop.
; '.Vaar door niet Weenen Hechts, en Ooit en Duitiche
Ryken
l'A'Vciiiud'..vcderzyn; maarLeopold ging flryken
-Met heel Hungaryen en Landilreek aan den Drau,
1 'ot daar de Donau word beloopen van de Zau.
Wat praald nu meenig Held in uw Gewelt met luifter,
Wiens Naam zoude anderzins gebleeven zyn in 't dui-
(Ier Ρ
Wat al Trofcen zyn in uw Landen niet behaald,
Var? daar het Zonlicht ryll tot daar het nederdaalt ?
^ w Roem en Glory word de Waereld door gepreei^.
^ly 7.yt van alle V ier de beite en uitgeleezen.
U isdcHeerlykheid, de Sierlykheid, de Pracht,
^cCiczag, deMajeaeit, deWysheid, endeMagt.
Wat uw drie(i6)ZufterenvanGoudeenZilv'reSchat"
VanPaer
'Icn en Gefteente in hunne fchoot bevatten,
illcs u ten dienrt, en word u toegevoert
Vlooten , onverfaagd , hoe zeer Neptuin ïich
roert. , ,
} y
W i^üin, φ,ka tn AmtriU '
-ocr page 103-ne derduitsche
Maar nademaal gy ichynt dus tot de V ree gcneegen,
Enu, omhaargcaot, nu toont xo zeer ver leegen,
Welaan, 'k 7/ai u voldoen (xo fprak hy en voer voort)
Doch 'k moet u, tot uvi^ nat, toevoegen eerlleen woordj
Dat naamenlyk, als Mars zal hebben in de Ichede
Verzegelt Zwaard en Dolk, en u een volle Vrede
Weerom gebeuren, gy niet buitenfpoorig rent:
Zie, dat gy de overvloed u niet te zeer gewent ■
Dat gy de onheilen en de kwaaien, dieby tyden
Van lange Vrede vaak inlluipen, moogt vermyden.
De Weelde en fnoode Lult vernielen vaak meer Volk
In Vrede, als in de Kryg Bellonaas woende Dolk.
Door de al te grooten fchat verdertelen dc Zeden.
In achtelooze ruit verderven Land en Steden.
Zardanapalus wierd door overdaad een Beed.
By vuige Ledigheid verwyft de Krygsman 't meeft.
De Pracht en Gulzigheid zyn een onfeilbaar teken, i
Dat een Gewed gaat krank aan duizcnde gebreken. i
Laat u door Welluit nooit bekooren tot het geen '
Werd van berouw gevolgt. 'tisichandelyk, dat een, I
Die van zynvyand heeft de zeege weggcdraagen, i
Zich door Onmaatigheid verheerd vind en verilaagcn ;
Vertrouw u nooit te zeer op Voorfpoed en Geluk. ï
Voorzichtigheids gebrek baart wiiTe ramp en druk.
Draiig toch die voorzorg, dat de zeer verdeelde Ryken
En Staaten uws Geweits niet van malkander wyken;
Dat die door Grenskrakkeel, ofhaatelykeΓTΛvίft,
Niet werden onderling weerom van een gefplift.
LaatNaauwgezetheid u toch nimmermeérbeitierén.
Wil aan de Kwiftzucht nooit te veel den teugel vicrea
Dank, naart den Goden, uw behoudenis en ruft
Aan 't drie kroondraagend Hoofd der* Britenlandfcnc
Kuft; -
Waardeer dien dierb'ren Schat, als Heil aan u gc*
zonden,
't Geen voorts noch heelen lal uwe overige wonde* ί
-ocr page 104-^IENGELDICHTEN. 109
τ,γη belangen u toch nimmermeer ontruk;
Hy 7.ai u hued'ni van 't ondraagelyke juk
(Das Itemden het de Go6n, en wie kan 't anders keeren)
\'an Alleciihceriching cn een onbepaaldregeeren.
y\.iiitchou\v den iVlogcndheên, vereend in 't Zevental,
Λ I's Sty Icn die u w Staut befchuttcn voor den val,
(icwüon, om al watlydteiieunenentefchraagen,
Eu hunne Schat voor 't recht der Bondgenoot te waa-
gen'.
Cicicchu'gheid en de Eer der Go6n alom betracht.
Door Oti 'rcn en Gebeén de Hemel word verzacht.
Zo doende 2ult gy trooft en ruil in ramp cn lyden
Verkry^cn, naar uw wenich , in volgende Eeuw en ty-
den.
Aldus fprak 't Hoog Gezag , en riep voort Majas
Zoon,
Die hem gcltaig voor B6 tc dienen is gewoon.
Ga, 7,egt hy, w;urdig Kind, wiens νlugt niet is te
teug'lcn;
Gefp aan den Hoed en Voet ftraks uw vergulde Vlcug'-
len;
' Neem vaardiguw met Slang en Wiek verfierden Staf,
Hn vücg 't onmeet'lyk Rond van Aarde cn Hemel af;
vervoeg u na den God der woedende Oor'loogs Schaa-
ren;
Wil hem het hoog befluit der Hemelliên verklaaren;
Bcvtclhem, dat hy doe Trom en Trompet geluid
Jtraks ï wygen, wyl zyn Rol is afgefpeelt en uit.
Ga , ga ; bezoek , als 't Hooft der Hemclfche Ge-
zanten,
Door alle dc bewoonde en onbewoonde Kanfcn
iJcs VVaerclds, waar de Vreè,(de Vreé, Gods oudfte
Kind)
verfchuild, ofin wat hoek zy zich althans bevift<Ji
^cg haar, dat zy terftont zich weder moet vertooiien,
myn waarde Europe in haar Geweft gaan woonen
30 NEDERDUIT SCHE
Jn een volmaakte ruit; dat Mars is aan den band
Gclegt j cn 't Veldg'vtchrei en 't Moordgerucht van kant.
(27) Cyllenius, alreedeontdeeken van verlangen
Om uit te voeren't hoog bevel, by ilemontfangen,
Bereid zich vaardiglyk, en hecht aan Heil en Hoed
De Wieken ^ en aanvaard zyn Slangeroé met moed.
Aldus, ter reis geruit, doorkliefthyLochtcn Wolken,
Zweeft negen Ronden door, eii krygtin'toogde Vol-
ken,
Die op den Aardkloot, ftaig bezwalpt van de Oceaan,
Beneden Zon en Maan hun aanzigt opwaarts liaan
Na 't Blaauw TurkoifcheDak, vol van ontelb're Lich-
ten,
Waar voor de glailflTcn van alle andere fakk'len zwich-
ten.
Tot nu toe ftrecfden hy den fnelieii Wind voorby,
En volgden zyncn itreek, van alle hinder vry.
Maar hier, als of hy fcheeu vermciid vaii'tvlugtigrea-
ncn,
Geftreilid, zwaaide om en om, en^ dravende op zyn
Pennen
Vaft heen en weder, ïöekthy held'reZonnefchyn
Waar hy zal ftrykcn neêr, tot dat het Kriftallyn
DestweehoornigenRyns; de iterkbefchanrte Schelde^
DiemetdeDemer, Dyl, enNeethveel Dykenveldej
De ilibberige Maas, beloopen van de bron
Der fiere Zimber, die den krommen Piëton
Meêlleept, en nederwaarts gezwollen en gewaiïeri
Door de overvloeijende Mehaines vruchtb're PlaiTen;
De tragen Iberftroom; de Lelyryken Zein;
De Teems, driewerfgekroond; deMyterlykeMain;
De trotzen (28) Doiiau , die den Nyl m'et wykt,
Nekker
JEn milde Moezel, die zyn Druivenvocht, to lekker
liu
(»7) Mercu/iUi.
(»8; QtdcnDmtb'mfetih'h ^TtU, negêU Ov.^dtPent*·.
ΙΊ;
'da
^IENGELDICHTEN. 109
1'η aangenaam ons zend, dat ons verkwikt cn voed,
Zich opdoen in 'zyn oog ; doch t'zaamcn rood van
bloed,
En opj^ellcificrd door het ïweeten en de traancii
D'-r urgcrnatte cn lang gemartelde Ondcrdaaüen.
Hier znp; hy Mürs verwoed , bebloed , bezwalkt, be-
zweet
Van Hcliche Raazerny en dolle driften heet;
lu7.yncblikken fcheen een felle vlam te branden ·
Zyn Kruinhair ileeg omhoog; hy knariteiiop lyn tan-
den;
Zyn Oinkcr Vuiit een Toorts, zyn rechter zwaaide eea
Zwaard
}Vc! glinlVrend , maar niet riiin heel bloedig en gefdiaard,
Zyn Harrenas, wel ccr door (29) Mnlciber gek lonken,
Was vui! bemorlt van Hof, van brein en merg uit
ichonken ;
i Zyn voet betrapte een Berg van versgevelde do6n
I Wat hem genaak te, viel: niet ver van daar Belloon,,
j i n woede en raazerny niet minder, als haar Broeder;
j ^'k y verden om (Iryd wie fchyneii zou vervvoeder;
Haar hoofd bedekte een Heliii, beklointneii van een
Draak;
Maar oogeri, nacht noch dag bekröopen van de vaak,
[ Vol moordzucht, ichootenuiteen ichitt'rcnd vuur van
.. verre,
Άίί ^^^ ^^^ vcrvloogen Stcrre;
ict de een'hand dreef zeecnfpeer, met de and're eert
,, geeiFel-zweep,
V au twee paar peezen vol van angels, die fel neep;
^ot de enklaauwüond haar voet in bloedig flik en
j modder;
Ύοΐ!^'^'^^^ ïwierde met wanordentlyk gefloddcr,
λνκίλ^Ύ ' ^^^^ ^y bereiken kon
Uruks verzonden na het gloeijend Flegeton.
, , G Aldus
30 NEDERDUIT SCHE
Aldus was elk van hen vail bezig met vcrwoellen,
Met moorden , met verilaan , met doode lykeii te
oedcn.
De HemelIchc Heraut, die zulks van verre al zag,
En hoe het ganfchc Land gepropt vol dooden lag,
Stond itokityf, alskoudys, maar eindelyk bedaarden,
Enlprakmet luider Hem vfymoedig: üteek uw zwaar-
den
En dolken in de fchec, 't word van om hoog gehoon,
Gy Dociiter van Jupyn, en Junoos wieede Zoon j
is lang genoeg gewoed, gehouwen en gekorven.
Gehold, gedold, gemoord, en Land en lui bedorven^
Jn plaats van al 't geweld der kraakende musket;
Dermoedigendetrom; derhitzendetrompet;
4-)er berlleiide granaat; der dond'rende kartouwen,
Die niet als yzer, lood, cn vier en vonken Ipouwea
U ii hun metnale keel, dat Aarde en Hemel beefd;
Dat de Afgrond loeid van ichrik , en zidderd al wai
leeid.
Zal ik de lieve Vrede in afgeleegen hoeken^
Waarzy verfchuiicnmag, met yver op gaan zoeken,
En brengen haar voor 't licht, eu voeren haar teiï
troon,
Van waar de wacreld zal ontiiuigen haar geboon;
Maar gy in tegendeel zult in het naare duiiter
Van Ethnaas Èergfpelonk, belaaii met boei en kluiitcr,
Vcrflyten üwentyd, en nimmer voor den dag
Vcrfchyncn , als door lall van't Opperilegezag:
Pyrakmon, Sterapes en Brontes zullen vvaaken,
Dat niemand ooit beüa vermetel u te flaaken :
Een and'reCerberus, dieÜaadighuilten blaft,^
Zal uwe Voorwacht zyn. Zo werde uw woên g^^^r '
DusfprakdeHemelbó, wiens volmagt, alstwéelcdigi
Nu was maar halfvolbragt, en ging mitsdien zich ine" h
Vervaardigen, om aan te ftaan den tweeden togt.
Hy heft 2,ich weer om hoog en ftcigt ter halver
f
h
I
'Gelyk een Bruidegom, die, driftig van verlangen,
Zyii 7,ecr geliefde Bruid van over zee te ontfangen
Heeft, 7j'ch begeeft op een verheven duin aan'tilrand,
Üf op een hooge klip , daar 's nachts dè vierboet
brand,
Op dat hy/yn gezicht mag breederlaaten weiden ï .
Kil het lullgreetig oog te wyder zich verfpreiden,
(.)m te eerder op te doen de lang verwachte kiel _
Hu'tnitgefpannendoek, dat hem zyn tweede ziel
Vali aanvoerde over 't meir , iiiet haare Bloedver*
wanten:
Zo doet ook Majas Zoon, en vvent naai" alle kanten
Zyn naauvvbefpieg'lende oog , dan herrewaarts , dan
gins;
Maar vint haar die hy zoekt met zo veel drift geenzins.
Hy giert, hy zwiert, hy zwaait, en draait zich heên cil
weder,
Onzeker, waar hy zich begeevenzr.l ter neder.
Dan ik'lt hy zynen Itreek recht na het kruidige Ooft,
l>'aar Fcbus heet gedraal den Indiaanen rooit;
Dan zweeft hy rechtshaiids om na 't overzoele 2uijen,
Gewoon met zachter aam de ftuurfche Noorder buijen
Τ e leenigen; dan weer ila 't zomerblaazend Weft,
t Geen met zyn vruchtb're vocht den beemd en ak-
k'ren meil;
tn cindeling na't groen cnkrutdv.eniielend Noorden,
Jjat niet zyn bulderen het veldgewas komt moorden.
Hier bleef hy hangen, zohetfcheen, als in beraad
tn t\vy tfelmoedig, wat hem voorts te volgen ftaa.t.
Α Hans (treeft hy voort tot daar 's graanryken Weiflèls
Ρ plaiTen ^ '
^n golven van de Zund de fiere Belt doen waflen,
t rinn' en Rorhnirrh τηί>ϊγ πί^υ/λρ/ί ρπ hcii
ftal,
, waar hy noch d^reênymf vinden iaU
uin en Bothnifch meir gevoed , en houd daar
Onk
-ocr page 109-ιοο NEDERDÜITSCHE
Tot hy op 't leii: in 't oog kreeg 't hooge Slot en Wal-
len ,
Daar een ontaarde (30) Bruid zo verre was vervallen,
Darzy, 0 üioodedaad! haar Vorlt en Bruidegom
(3p de ccrlle trouwnacht kon moorddaadig brengen om,
En zyn gekroonde kop, verward in ftrop en itrikken,
Aan cunen ouden boom ophangen en doen Hikken;
Verkrygeiide zyn graf ter plaats, alwaar gebouwt
Wici d iiamaals Hofen Stad op paalwerk en op hout,
Gegroeid cn afgekapt in naare Noordfcheboilen, .
Van welke onmenfch'lykheid hem niemand kon ver-
lolièn;
Wiens veiling wierd (31) Stokholmin'tNoordfch gc-
wcilgcnoemt.
En, als 't hoofd van het Zweedfchc en Gotfche Kyk
geroemt.
Hy zweefde driemaal om en om dc kop're daken,
til, ziende nergens 't vuur van Ooreloógdaar bi aak en,
Of ICrygsgerucht in 't oor hem klinkken, zeeg hier neêr»
Daar hy 't al vreedzaam vond. Het nachtlicht was m
keer,
En al ter halver baan. DeSlaapgod, aangetoogcn ■
Op traagc raderen, hadde al 'er menfchen oogen
Met duilt'rc nevelen belookcn, en in ruft
G cbragr, al ronkende genoopt door fluimerliUl.
• ' %o
(?o) SchuihiAt Dochtir van Fmho , Γοΐ·β der Fimen, troU'
vmnde imt Angms, Koning mmi Zmdcn, heeft haaren Bruïdeg"";
m de Havni ven Stokzund mngekoimgji, en ender eenen boom
Tent o^gtflaageTi zynde, dm eerften nacht aan den zelven opgé^^'
gen, en onfjlucht met haar fioet. Des morgens aldus
zyf!di·, wterd hy aldaar begraavm , daar namaals de StadStokhf*'
is gebouwt gereorden. Zie Puffend·, op't ^o blad.
(3 0 Door Birger, Kmng van Zyrcdtn 'm V ia^tr 1 aöj. ' »
dfarfp'fiobl/id^ '
^IENGELDICHTEN. 109
Zo was het ook ten Hoof, en ïelfs in 's Vorftens kamer,
Het geen lyn aankomft en 'ijn toegang hielp bekwaa-
mer:
Hy naderden al zacht des Konings ledekant,
Daar hy op 't zwaanendons , door Morteus zoet ver-
mand , '
Geitrekt lag , 't geen de zorg cn daglaft doet verdwy-
nen,
Gezonken diep in flaap, omfchaaduuwd met gor-
dyncn,
Enfprak, na dat hyhadde ontdekt, datinditRyk
De Goddelyke V reê genoomen had haar wyk,
Geliefkooll en gevierd by Ed'le cn Burgerfchaaren;
En dat men had voor haar daar Kerken en Altaren,
Geilicht, iniUllighelddeniluimerenden Vorft,
In dezer voegen toe; ó Karei! dienutorfl:
Op uw gelauwerd hoofd den rykslaft van drie kroo-
nen
Der ftrydb're Volken , die recht over 't Zuiden wod-
nen;
6 Paercl van'tberoemdGuftavifche geflacht,
Dat Ζ weeden zo veel roem , en ramp aan Duitfch-
lund bragt.
Als 't Deenen, Ruiièn, Pool en Ooftenryk kon dwin-
iJoor zynen kopVen arm , cn fchcrpverftaalde klin-
n· .
JJic door uw dapperheid en onkfeukbaaren moed
"y (3i) Lunden, daar u\y Zwaard, bemorftmet's Vy-
ands bloed,
^o grooten ilagting wrocht, de rampen en clenden
^eiuivkig eindigde, en aan Zweeden, Gothen, Wen-
den
Ü») In*t JitAr IÖ76. 4en 4'vun mnUrmaaud,
-ocr page 111-nederdüitsche
Den Vrede hebt gebaart, dien het noch heden fmaakt:.
(Op *t woord van Lunden fcheen het, dat hy wierde
ontwaakt,
En keerden zich eens om met hooger toon van ronken,
Gelyk of hy van nieuws zyn driften voelde ontfonken;
Doch 's Hemels Tolk voer voort) heeft niet des Oor'-;
loogs peft
Zo veelejaaren lang in'tOoiten, *tZuiden, 't Wed:
Geknaagt, geplaagt het Volk der Europeeiche Rykcn,
En 't Noorden het gelukt die heilloosheên te oatwyt
ken?
Zyn uwe Grenzen niet van moord en roofverfchoont
Gebleeven ? Heeft de Vreê niet in uw fchoot gewoont ?
En zult gy langer zien geduldig, onbewoogen,
DatuweBuuren, vaak tot uwe hulp getoogeii,
Van dat verdervend kwaad dus worden afgcllooft,
En zy voor eeuwig van gewenfchte ruft berooft ?
Op, op; -t Is meer als tyd. Beveel uw Hofgezanten,
By al de Vorften weêr den Vrede voort te pi anten;
Beneeritigudaar toekrachtdaadigen metvlyt;
Herdenk, hoe gy met ruft zo laüg gezegend zyt;
'i: Is pligt den i^aaften in hun rampen te onderfchraai
gen;
Geen Vrind kan vroolyk zyn daar mede Vrinden klu^t
gen.
De Bondgenootfchap eifchtbondbuurelykenlaft.
ilyn Bfoêr te laaten in gevaar, geen Broeder paft.
De Lotgemcenfchap is'den Trouwen aanbevooien.
Waar medel y ontbreekt gaat i^iefdc in droefheid dooleH;
Op, op; Herftel met ernft de Vrcégodin ten Tro.on
Europe door en door; 't word van Jupyn géboón.
Düor zynen laft deëde ik dekrygsgcruchten ftuiten;
Mars in de boeijeia flaan, en Janus Tempel fluiten,
Op dat deez' Waereldftreek de Vrecbazuin alom
^ogt hooren weêr in plaats van donderbus cii tronx· ..
^IENGELDICHTEN. 109
Uit had hy, en verdween. Diüan begon te duiken,
En V rouw Aurore met haar ZafFeraane pruiken
Kwam fchecm'ren door het blaauw van 't Morgenbaa-
rende Óoft. -
De Verft, die nu genoeg ïyn dagiorg had verpooit
Üp 't purp're Ledekant, ontwaakende in xyη Kamer»
Een lieffelyken geur vernam, welke aangenaamer,
Als Floraas dierb're dragt in Tempe, of op Hymet,
Te fpreijen is gewoon, vervulde't Slaapzalet.
En even op dien tyd, dat Febus aan dc kimmen
Van Thetys affcheid nam, en aanving op te klimmen
Verliet hy fpoedig ook, gelyk de God des Zons,
Zyn waarde (33) Ulrika met ^t ruft voedend Zwaanen-
dons.
Hy voelde, we?r herfteld van 't fluimcren en 't ronken,
Een Goddelyke drift in ?,yn gemoed ontfonken, ;
O in in der yl met vly t te voeren uit het geen
Merkuur hem had belaft. Hy roept terftont by een
De Zuilen van lyn Ryk en aldertrouwfte Raad.en,
Eu opent hen 't bevel, waar meê hy ging beladen,
licreits ontworpen in zyn Vreê geneegen borft.
Elk prees den lois der Goóii en 't opxet van den
Vorft, ^
Dies vaardigd hy ftraks af Gezanten op Gezanten
Aan al dc Vorftcii, die vaft tegen een zich kanten,
En bood haar ruftig aan een eer'lyk Vreêverbond
Door zyn bemiddeling. Elk een verleent terftont,
Zotütde ruft geneigd en na verdrag begeerig,
A ls van het woeden wars en menichenmoord afkeerig.
C^remakkelyk het oor, en haalt de Vreêgodin,
Die hen wicrd toegevoert, met groote blydfchap in.
Maar, ach! een droeve maar van uit het yzig Ν oorden,
Jer Moogendheden vreugd zeer onverwacht verftoor-
den. " G 4 Het
f.SlV £^e*»oravanDemnnfrksn» Gma»linnedetZvitd^
J'^^^fining,, K^reUttljdu
-ocr page 113-Het onvermyd'lyk Lot, 't geen ronder onderfcheid
Elk een te wachten ftaat, dfc Zweedfchc Majeileit
Trof op het onvoorvJenil, tot treuritof aller Vroomen;
Doch wierd 't begonnen werk ftraks weêr ter handge-
noomen
In 's jongen Kareis naam en y v'rig voortgezet.
De wil des Vaders itrekt den Zoon de hoogde wet.
Men bréngt in allen ernfl; de ftrydelingen t'ïaamen.
De trouwe Midd'laar, om iets heilzaams te beraamen, _
Spaart'arbeid, zorg, noch vlyt, met zulken vrucht in
'tkort,
Dat het gewenfcht Verdrag van Vreê getroffen wort.
Europe, dus gered uit Mavors feil cklaau wen,
Ontluikt , gelyk een Roos in de uchtentiiond , na 't
ilaauwen
Poor 's middags heet geilraal : De Godsvrucht, oiit
ver Hoort,
In Kerk en Koor bazuint het onfeilbaare Woord i
Minerve, vöortgebragtvan uit fpelonk en hooien,
Word door Apollo weGr heriVelt ter hooger Schooien
Vrouw Ceres insgelyks, door Triptoleem, op't Veld,
En Thetys door Neptuin weêrom geruit geitelt.
I'erwyl dan zich 't al neigt ten Heilitand als voorleden,
Zo gaat men zwaard en dolk tot zeilïcns vveêr ver-
fmeeden.
Bcluft, om met hun fneê te maaijen 't beemdegras,
Ofeenen vollen oeü van terv^c en graangewas.
Men ziet de vaand'len , t'zaam gevouwen en voorts
praaien,
In plaats van in het Veld, in Kerken en op Zaaien.
Het Faerd verkieil den Ploeg voor Zadels, Üyf Y^"
Goud.
De Landman yverig zyn woeilcn Akker bouwt,
En Melkerbuur vervult nu weder, als voorheenen,
Zyn blanken emmer met den room uit γο.ίΐ? fp^enen.
Pe Koopman, lang geplaagd door roovery, geruft
Stuurt lyn vollaadeii kiel wiuitgreetig van de kuft.
Pe Vreemdeling voltrekt ïyn dagreis vry en veilig.
Men houd de zekerheid der v\regen voortaan heilig.
Geen plondergierig volk outmaait den Boer zyn oeft.
Het glind'rend harnas Üaat te buit voor ftof en roeit.
Liet donderend metaal vergooteii werd tot klokken, '
Oni 't dankverpligte Volk ten Tempelwaarls te lok-
ken.
DeHeirbyl wilteBos. De Lont, in plaats van Myn%
Zend Vierpyl na de Locht. De Pekton Zonnefchyn
In laaten avond baart, 't Trompet deunt Vreugdegal-
men ,
Gemengd met Holpyp cn Schalmei. Thans vlecht men
palmen
En ranken van Olyf, in plaats van Lauwerblaaii. -
De Stedemaagd vangt met Veldnimfen Reijen aan,
En huppelen verblyd. pe Wyatonteinen leeken,
tin Ipoelen af het riat der zilte traanebeeken.
De Vad'ren, door den lalt der zorgen afgefloofd,
Verheugen zich in't heil^ 'r geen hun de Vreê belooft.
Dc Bondgcnooten zién van de Eendragt nu de vruchten,
(icleerd , hoe trouw verdrag 't Geweld en Lift doet
vlugten.
De Vogel van Jupyn, gevlerkt, geklaauwd, gebekt,
Met alles wat hy'door zyn vleugelen bedekt,
^erjeugt, en ichud verheugd zyn vederen en wieken ,
En grypt eri nypt en grieft den Aardstiran der grieken.
't Grootmoedige Madrid betuigt zich wel voldaan.
V eczekerd vindende zyn Erf en Katalaaii.
Dj Roos en Diltelbloem verfpreijen nieuwe geuren;
De Harpfnaar flaat nu toon van vreugde , niet vaa
treuren,
Befchaaduuwd en befchut door het Oranje Loof.
üe Lely, langen tyd ongeurig en als doof,
ιοβ nederduitsche
Krygt aangenaamer glans en lieiFelyker reuken,
Gezuiverd, enheriteldvan fmettenen van kreuken,
De Leeuw, van woeden en verflinden weer bedaard,
Wordmak envrindelyk, enftreelt, enkwifpelftaart,
Jiii dankt zyn weKland aan Oranjens moed en degen,
Terwyl de Staatsplaag7.ucht iner eigen lail verleegen.
Kort om, elk buigt zich voor het Vrede Altaar ter
néér,
Wy, met den dankb'ren Staat, voor aller Heeren Heer :
En wenfchen, dat deez' Vreé den Moogendhcên mag
ilrekken
VoorZeelen, Zenuwen, mctale Muur en Hekken;
En in 't byzonder aan ons fjeêrland tot belluit,
Vrcêzy daar duurzaam in, enüor'lpogaltyt
/sta Dies hataFIS foUXfefilFaque, mM psX,
reLLuXIt terrls.
VcrheugD zlln, WüL ons Vree VersChccn,
neeh^
-ocr page 116-MENGELDiqHTEN. lo^
BRITANNISGHE
MAJESTEIT,
MDCXCViU.
Ην. cn Mi.
WILHELM VAN SCHUILENBURG,
Hqcï vm Dukkenhurg, Raad, Reken-
meeiter en Geheimfchryver van zyn
Hoog Heemraad van Di^W, enz. enz.
Qarmim fit vivasc Virtus^ expersque fepulcrL
BEroemde Raadsman, die geftaag met Trouw en Yver
["^ct Vorft'lyk Erfgoed το zorgvuldiglyk beftïcrt,
Misnoeg u toch geenzins dat zo geringen Schry ver . .
Het voorhoofd van zyn Dicht mei uwen Naam ver-
fieft. ' ° ' 'iQc·!
30 NEDERDUIT SCHE
't Gefchicde uit eer7vUcht noch om met dien glans te
praaien;
Nooit Avies de waan van myn Lierzangeres zo hoog.
Al leenig is haar bede ootmoedig, dat de ftraaleu
Vanzyne MAJESTEITS aller^cHsidigitOog
Haar, onder uw gelei met gonit beichynen moogen,
En die Doorluchtigtten JM O Ν Λ R G Η daar by ver-
ftaan,
Hoe zeer wy zyn in Liefde en Eerbied opgetoogen, ■
Die ons doen (lervep zal zyn trouwften Onderdaan.
Men vind in 't hart des Volks, en in der Dicht'ren bldrei]
Der Prinilen pi'achtigfle Praalboogen en Altaaren.
Th modo rumpe mor as , portAsque intrare patentts
At propera ——
Elkom, welkom aan myn ilrandcn,
Britfche Alcidcs; Grootile Vorll;
Haagfche Mars, die 't heil der Landen
Met uw dapp're fchouders torft.
Welkom, welkom in myn Staaten,
WILHELM, Zoon van Hendriks Zoon,
Op wiens Zorg myn Onderzaaten
't Vejlig ruften zyn gewoon.
Voormaals plagt ik u te groeten,
Als een Wapengod, in't Staal
Van het Hoofd tot aan de Voeten,
Onder 't dond'ren van 't Metaal;
Onder 't blikz'men van 't Zalpeter ,
En 't gefnor vmi Lood cn fcluOOt,
pasu*
-ocr page 118-^IENGELDICHTEN. 109
Daar Bcllones woede hceter
Blaakte, als Heklaas zwavelfchoot.
Blydcr kan ik u bejeg'nen
Aan de boorden van myn Kuft,
Nu gy ons met Vree hielpt zeeg'nen,
En herftclde weer in ruil.
In dc plaats van met Laiiw'rieren,
Zal ik uw Heldhaftig hoofd
Met de Olyt krans nu verfieren.
Vree geen Dapperheid verdooft.
Zo deed Romens Borgcrbende,
Als de Vreêvoill: Numa had
't Heilloos woên gebragt ten ende,
Va\ tot Pais hun nieuwe Stad:
Als Auguftus had den Drempel - ·
(Door zyn nooit gewraakt Gebod)
\m God janus Vredetempel > .
Sluiten doen door 't Vredeflot: , -
Als hy had den Krygsgedrochten
Taml en Klaauwen-uitgerukt,
En den Staat weêr vrygevochten
\· an al 't geen haar had gedmkt.
Schel deê lang de Faam bazuinen
LKve Daaden overal;
0\ cr Golven j over Duinen;
Over Bergeni over Dal: ^
Lang genoeg hebt gy die Stormen
Aangevoert en afgeweert;
Vval in Molshoop doen hervormen^
Muur ten Pumberg.omgekcerti
Steile Rotzeri overklommen;
't Heir geboden met een wenk;
Snelle ftroomen doorgezwommen:
'k Schrik, als 'k om de Boyne denk;
'k Zie die Vlietnymf, noch bezwecken^
Zich verbergen in haar Vloed,
Wyl haar Oever wierd beilreeken
Met uw dierbaar Heldenbloed.
Mynen Maas en Yftroom moeten
't Haar vcrwyten, nimmer moe j
En die roek'loosheid doen boeten;
Zelfs de Teems ftemt hen zulks toci
Dank; ja driemaal dank, beweezen
Zy den Heerfcher van 't Heel-al,
Die deez' \70nd weer heeft gcneezen.
Hemel! Keer een zwaarder val.
Kom, myn Held; myn Ingebooren j
Kom, myn grooten Voedfterling:
Hier word u geen ramp befchooren:
Sinon wet hier Dolk, noch Kling^
MyneVad'ren, Staatspilaaren,
Met hun Raaden, vroed en wys;
Achtbaar in getal en jiiaren;
Koen in 't doen; in 't zorgen grys^
Staan gereed, met opene Armen,
U te omhelzen, als die Hand, ^
Die, naail God, hen kwam befchermeils
Toen zy wierden aangerand:
Myne Borgers, met verlangen
Na uw tegenwoordigheid *
PT'
mencseldichten. ιιί
W achtcn op om u te ontfangen.
Zo tot Trouw, als Dienlt bereid;
Koning Wühclms * Hof en Zaaien
Zyn tc zaamen afgericht.
Koning WILHELM weer tc orithaalen^
W icn zy ecfuwig zyn verpligt:
. Uw Oud Erfgoed, nooit vervallen
' Van haar Trouw, daar f Witger deed
V Bouwen llerkte en hooge Wallen,
't Geen de * Breede Aa nooit vergeet,
V Daar zy komt den -f Merkftroom lekken^
^ En zich dompelt in dien Vloed,
Ziet men Hoofd en Halzen rekken
Om II, met een heeten gloed
4 Van genegenheid, te ontmoeten.
Als het voormaals altyd plag,
En u, haar Landsheer, te groeten,
^ Vol van Liefde en van Ontzag.
Kom, myn Noordfter aller Helden;
Zon, daar 's Waerelds oog op Haart ^
[Open Haan myn BoiTen,' Velden,
, Klingen, Weftland, lang vp-maard
iDoor bekwaamheid tot het jaagen.
En door overvloed van Wild:
Laat
Dm Wilhelm de z, Grei$f van HdUnd en Roomfch Konini
„IJ^L ^^"f > 888. Breda m em Std
tn omwald he^U'
" t 7w« mimn, hmm dt Stad in een in^endu
Laat het u nu weer behaagen;
't Heeft vaak uwe drift geftilt.
Wil uw Jagtluft wyder weiden,
En op grof Gediert gaan los ?
Heel de V eluw, met haar Heiden;
't Woeft Hoogzoerdens Woud en Bos j-
Zeift, het Loo, Zoeftdyk en Dieren
Zullen Hinden, Herten, Zwyn,
Wien geen Hond of Speerfpits vieren ^
Schaffèn uit hun breê Woeftyn.
Vryer adem kan men loozen,
Daar riien 't fheêgewoel vermyd;
Troon en Staatzorg beft verpoozen,
Ruftende op een Veldtapyt.
Nu gy Vrouw Bellone in boeijen,
En de woedende Oorloogs God,
Die in 't moorden plag te groeijen,
Hebt doen Iduifteren in ilot;
Door uw Staal en Zabels fneede
Trotfchen Hoogmoed neêrgevelt j
En den Goddelyken Vrede·
Weder op den Troon geftelt,
Is het biilyk te vermaaken
't Afgepynigde gemoed,
Om zich weer tot grooter zaakeri
Te bekwaamen; en den Hoed
Van de dierbevochten Vryheid,
Zo voor Kerk, als Staats beftier,-
Te verdeedigen in blyheid,
Na der Oude Vad'ren zwier^
Lia
MENGELDICHTEN. 113
Oor'log voert men om den Vrede.
Vrede wenfcht men om de Ruft.
Ruft vergeeten doet voorlede
Rampen, en wekt nieuwe luft,
Om te teelen en te zaaijen
't Lecdig en verwoefte Land,
En gewenichte Vrucht te maaijen, '
Begenadigd door Gods hand:
Om, in groene Beemd of Weiden,
Vet te graaien Os en Koê j
Die, om met den Krans te leiden.
Deze, op dat ons 't Zuivel voê:
Om een nieuwe Zee te peilen.
Die men niet wift waar zc lag j
En een vreemd Land op te zeilen.
Ondereen ORANJE Vlag:
Om in't Ooft met den Japander;
ïn 't Weft by den Peruaan,
Te verruilen 't een voor 't ander,
En om Goud te markt tc gaan:
Om, in heete Zuider Hoeken,
Mauritaan en Arabier,
Met hun Paerelfchat, te zoeken,
En dien Oeft te fleepen hier:
Om in. »t koude cn yzig Noorden,
Met den Worpfchicht en 't Harpoen,
l^^eC^drochten te ver^^ -
Wyl hun Smout het Land moet voên Γ
Om wat nader in de Netten,
^P UW Brittealaadfche Kuft,
Η Tc
S:
Μ
tl 14 <N Ε Ρ Ε R D π IΤ S e Η Ε
Te doen wciTen,enfbGzetten
Haringfchiiaren, NcMaiids luft.
Deze, cn duizend Zeegeningen,
Schaft gy ons, ρ Vredig Yorlt.
Is 't dan wonder, dat wy dingen
Welkom WimELM, itit.de boiij?
God, de Heilbron der Genade,
Zeegene al uw doen met lof;
Hoede uw leeven; /trejcke u ipade
t'Hemwaarts, in zyn ZaaligMof.
Officier der Vryheid Etten,
Leur en Sprundel,
11
-ocr page 124-DES
Wcl-Ed. Geftrengen HEERS,
Raadsheer in den Opperflen Raade en Leenhovt
lian Braband j Ratü en Rekenmeefler ^an
zyne MajefieitsHeerlyke Erfgoederen, m
deszelfs Jfgezondene in Vrankryk
MDCXCIX.
OP, op, myη Zangheldin 5 laat keel cn orgel-
klanken
Doorgalmen'tRaadpaleisj ontfeng den Hofge-
V gezant
Vanuit het Lelyryk 5 help hem op't hoogfte danken,
En lei hem, vol van roem , weêr tot in 't Vaderland»
— Taitdffr» kna caufa trmmfhat.
't^Ewcld, verhit of roof en plondto,
vJT Als uiigelaaten en verwoed,
T^yl het Mars alom zag dond'ren,
^uiUUea'tl^nd ia bloed en#oeds ■ ,
Η ^ ^ m
-ocr page 125-Η-ad zich, boosaardig en vermetel
Op \ blootc zwaard, doch ongcblind,
Gcplaatll in Vrouw Aitréiis Zetel,
Tot Jehrik van al wat deugd bemind,
Gei'eehtighcid, met dart'ie voeten,
Getrapt op lendenen en hert;
Haar Schaal (wie zal de fchade boeten!)
En Evenaar geheel verwert.
Vrouw Themis was met Eedgenpoten,
En al wat Billykheid befchermd,
Met fmaad, ter Rechizaal uitgeilooten.
Wie leefd 'er, die zich niet erbermdl
De Vroomen waaren al verbannen,
En zworven deer'lyk in elend.
De Vierfchaar krielden van Tierannen.
De Deugd was nauw'lyks meer bekend,
By 't ilaan en 't klinken der trompetten:
By 't brommen van de legertrom,
Zo zweegen doorgaans alle Wetten j
De RechtÖrakels bleeven ftom.
De Argliiligheid, fnecg om te vinden,,
' Schyiiredenen en valich vernis,
Kon 't Oog der waereld heel verblinden,
" En 't Recht verwerren, als een klis.
De Gierigheid, gewoon te vatten
Holgraatig na eens anders goed,
Staag ftaroogde op der vroomen fehatten. i - '
De Gouddorft maakt den menfeh verwoed.
• De Nyd, met afgeteerde fchink'len, . ·
Verrimpeldeaangezigt, vol druk,
λ......
-ocr page 126-^IENGELDICHTEN. 109
Bcfchouwdc, door twee holle wiiilc'len,
Afgonilig's naaftens rpoed en luk.
De Hceri'chzucht, lydende geen paaien . ^
Of medemakker in 't gebied, '
Liet nergens Nabuur adem haaien. ■
Voor Tieranny 's Lands Welvaard vlied.
DeWraaklull, vinnig en veirbolgen/ π ,· · -
Die dag cn nacht oriruilig 'woeid,
Schicp Haag vermaak in 't wreed vervolgen.
't Bcleedigen het Wreekvuur kocld.
Decz' koos 't Geweld voor zyne Raaden,
En ipande daar de Vierfchavu' meê.
Wat wrocht het niet al euveldaaden! '
Toomlooze magt baard wee op wee.
't Ontnam den Eig'naar, buiten reden,
Zyn overoud geërfde Goed, '
Inkomitcn^ Landen,, Heerlykhedcn, ·
En wees die toe, met kqelen moed,
Aan Vrccmd:n, na zyn welbjhaagen.
He>c buitenlpoorig hold een Ros,
Als 'c zich voeld van gebit ontllaagen,
Toomtcugelen en Breidels los!
wel- moeite en Wetverbuigen
W icrd ondergaan, qm Bloedverwant
'V oor 't heilloos Pleithof te overtuigen,
En hem te oi^trekken Erf en Land.
vViU baaten Bulle en Perkementen,
y oorouü'rcn, of Vriends laatlk wil,
Bclchreeven in hun Teftamenten,
^ifmaakingen, of Codicil?
Hs
■lGC-
't Geweld doed alles overweegen.
Het befte Recht is aan de zy
Van hem, die voerd den kngften Degen.
De Süwakfte raakt meeft in de ly.
Maar 't moeft in 't eind den Goon verdrieten:
Jupyn beriep den Hemelraad,
Zo wy niet in der yl toefchieten,
En ftuiten in 't begin dit kwaad ,
't Geen zich op Aar(£ gaat ver%reijen,
Zo fprali hy, en voer voort, j^ewis,
Men Ziet der Neeven rel· befchreijen
Den Tyd, die noch voor handen is;
't Geweld is uit zyn ftaale boeijen.
Waar mcê het lang gekluiftcrd lag, ^
Ontiprongen, en wil gaan befnoeijcn
VergQode Aftrcas Rechtsgezach,
Zy is uit ons Geilacht gebooren; '
Onze achtbaarheid gedoogd het niet.
Dat zy aldus zou gaan verlooren.
Waar 't Recht verdrukt word, groeid vevdnet,
Den Sterkltcn moet men meeft beteug'len;
Een Brand, die fmeuld, word lichtft gefmooraj
Maar bedt zy uit, zo krygt zy vleug'len.
En vliegt door alle daken voort.
MiiiU- heeft alrcê 't Geweld bcgeeven. ' '
De Vrede is weer ten troon geleid j
Die alles doet op nieuw hcrleeven-
Waar zy haar vruchtbaare adem ipreid,
pus iloot het Hooggezach zyn reden,
Ah aanftoiits al het Godcndm ^^
Μ Ε Ν G Ε L D ί e Μ 1 Ε Μ. ιι^
Eenpaarig ftemde ,, dat mca heden
j i Aftré herftdie wedeitom ;.
^ 't Geweld in zynen kerker iluite j.
Zyn boei ea banden wel verzie;
' 's Gcwaanden Rechters driften· ftuite;.
En hunnen voortgang fcherp vertó^
Maar Iris fchoot daar tuiTchcn beiden,
^ Zy vroeg, waar haald men zulk^ een Man
' " Die 't hollend Paard-^n-teugd leiden,
t I En met gebit bedwingen kan ?
Hier op rees Palias,. on^wceken>,
En vong, door ha^" Oralielirfond,
Aldus aan overluid tc fpr-eeiken
Een taal, die yder een veritond;
Hoe! zou men'Zo myn aclitin^ kreiiken,
ΡI Μ y aandoen Zulii.cn bitt'i'en hoon ?
Zou iemand immer durven denken,.
Zei zy, met een verheven toon^
Or zich verbeelden ,- dat de di-empel ,
VergaaderplaatS:, cn 't höog geftoclt
ν·Λϊ\ myn gevierde Koor-en Tempel
Niet meer vim \^oediberzoons krioelt?
Dat Rechts- en andere Geleerdheid,
WelfprcokcnhcidTaalk·mde, cn voort
Het Borgeriluur heel in^crkcerdhcid
Vei-anderd is,, en legt gcfmoord?
Bmk, Momus^ Bende:, uw Ml'rcnd mcenen:
.^yn (i) Lcttertcmp'len aan den Ryn '
wyken voor het oude Atheencn,
Η 4. (i) 'tOecii
(O Uidtn en Vtreebt,
-ocr page 129-(i) 't Geen Rome leerde ondeugend 2;yη.
Neen, neen, ik heb noch Letterhelden,
Fabritiën, Katonen, en
Noch Ciceroos, wel waard te melden
In volgende Eeuwen door de pen.
Onvruchtbaar waarcn zo de dagen
Geenzins, ichoon Mars fel heeft gewoed.
Of Holland mag zyn roem noch draagen
Op Borften, die 't heeft opgevoed.
De Raadcn, en de Hooge Hoven
Van Hollands Lullpaleis, den Haag,
Ervaar'ne Mannen ons belooven,
Iii oeif'ning b^zig, alle daag.
Ik heb uit deze alleen gekoozeh
Een, dien ik dobbel Raadsheer vond;
Wien vloeiden welbefpraaktheids Κοοζεη
Eii Wetorakels uit den mond;
Gewoon op Pclion te wand'ien,
En zaaken van het grootil; gewigt
Wys en voorzichtig te bchand'leii;
]>ie nooit voor ^Jlpianen zwicht j
Die 't Staatgchcim en Borgerwctten
Naauv/kcuriglyk doorkroop alom,
En door geen Schynrecht zich vcrzetter\
Liet, of verlecgen bleef en ilom.
Een Heer in 't bcite van zyn dagen
Geii:ccü;en tot volmaaktheids lof; ' ^
(ι) Nofi poffim fetre Bl^riies Gracam Vrbem. Juv. Sat· 3 ·
jas m'trayi nsjcius Artes. id. Sat. ι i. ëlt^ Duce (Scil. J
'nofiri etï.im duiberavin Latini Paleng: Perver{9j Grafia 09'
intulitmli^timh
I Een Heer, na yder eens behaagen;
By Borger wel gewild, en't Hof:
Een Heer, wiens roem de Nyd kan tergen j
Wiens byzyn overtreft zyn faam:
't Pronkbeeld des Stams der V r υ ε β ε r g ε ν,
Aan Aarde en Hemel aangenaam.
Zo ras Jupyn dien Naamklank hoorden,
Zeihy, myn Dochter, 'k ben vernoegd.
Schoon gy van 't Zuiden zocht na 't Noorden,
Geen, wien dien Laftbrief beter voegd.
Zulks ftemden ook de Hemellieden j
En kreeg vrouw Majas Zoon den laft
Dien Heer den Optogt te gebieden.
Die ftraks op die beveelen paft,
dat zich de Goón betrouwen
Op zyn bekwaamhcên en beleid.
Op vafte Zuilen kan men bouwen
Gcwelfgcveirtcn, ongehcid,
Dc Zcinc, Hoofdrivier der Stroomen,
Bevochtigende wyngaardplant,
Gnanveldcn, beemden, metde zoomeri
Der oude Gallen, en hun Land,
------------Λίνΐ,ΙΛ
Vcvncemcnde, dat aan kwam fpoeijen
Dcez' Riiadzuil, als een fiere Blom,
Ciing i^icller, als voorheenen, vlocijen.
Oai hem te heeten wellekom.
DcNicuwe Bmg meer te kriöelen
•7 y,^" ^'iel fcheen, en Borgery,
^itsGroote(i) Hendrikvreugdtevoelen» Als
«^"i! fotParfj Konin^Ktniirikileir. fiMtide Λ Nitm»'^
1 i
Als hem deez' Raadfteun reed voorby,
Lovys, het Lelyfcepter draagen
Gewoon, en, als een Atlas I^ek,.
Het Franfche Ryksgeveirt te-ichraagen,
Had naauw'lyks 't fchielyke vertrek
Ën 't ipoedig naderen vernoomen
Van dezen Achtb'ren Hofgezant.,
Of deed hem llraks ten Hove koomen;
(Nieuwsgierigheid verwekte ook brand)
Ontfing hem minnelyk , en hoorden-
Zyn zaak en voorllel met geduld.
Dien hy in ilerelyke woorden .
Met kracht van redenen gezult.
Taaikondig en vryborftig voerden.
Hy toonden , hoe 't ontoomd GeWeld
Aftreas Rechtfpmak deer'lyk fnocrden.
En haar hadde uit haar Stoel geveld: <
Hoe zeer die Koning was bedroogen
Voorheen, en liiligomgclGid:
Hoe hem een fchyiiichoon floers voor de oogen
Gedraaid was door de Argiiitighcid:
Hoe Nyd en Gouddorft , aangdpannen
Met Wraak en Heerfthzuchts groote magt;
Onwettig hadden, als Tieranncn,
Gewoed, en fchandig 't Rccht wkracht;
Hoe hy van die Geweldènaarcn
Zich kwam met klaar en waar beichcid,,·
^Vervat in wettig Schrift en Blaaml,,
Beroepen tot die. Majeileit.
Verwonaerd ftonde en opgetoogen
mengeldichten, iz^
Het hoogfte Franfehe Troongezach^
En fcheen tot in de ziel bewoogen,
: Geraakt door Themis Donderflag.
Grootmoedigheid, in 't eind, dryft boven.
De Vorft, door Billykheid gepord^
Aanftonts vergoeding doet belooven
Van 't geen, waar in men was verkort.
Het ncigd zich alles na de reden;
Men weerd al wat iinaakt na Geweld,
' Daar Billykheid ten Troon gaat treeden.
Word ook Gerechtigheid herfteld ,.
I Al 't Wangedrocht geheel verdreeven .
En vaft gekluifterd aan een Kaak.
Zo fchcpt Aftré weer een nieuw leeven!
j Zo zegcpraald een goede zaak! '
Zo kan ccn Tong de Herten kneeden,»
Die, hooningzoct en welbeipraafct, ^
I En op den wetten van de reden
Gclleepen, wyze woorden flaaktl
^ Geluk, ó Eer der Hofgezanten,
i Die, als een moedig Letterheld,
|U tegen het Geweld gingt kanten.
En hebt de Onreden neergeveld.
I Breda, ftviag roemende uwe deugden,
' Was eer yerblyd, als 't u genoot,
ï toond zich nu niet min völ· vreugden,
• U weer ontiangende iq haar fchoot.
j Baronnie, en al de Leden
I Van dat aanzien'lyk LandjawefeL
' i>pat uit in duizend vrglykheden.
En neemt in uwen welftand deel.
Het Maft, en Lies, en andre Boflèn,
Van Toppen, als een bruinen Duin,
Of Wolk, hun fchors van vreugde ontmoflèn,
Enheflen, alsverjcugd, hun kruin,
De Merk en Aa, en mind're Vlieten
Met Stroom Najaden, nu verblyd
Langs Keen en Laaken ipoedig fchieten
Tot daar de Dintel hen verwyd.
Om tyding van uw komft te brengen
Aan 't Schie, de Vliet en Vyverzwaan,
En hunne vreugde in een te mengen,
Of vrolyk zaam ten rei te gaan.
De Goude (i) Staatleeuw, tullchcn Pylcn
Op 't zwarte Schild, zo ver ontzien
Eêrtyts, komt vreugdig te uwaarts ylcn,
Om u zyq vriendlchap aan te biên.
Aard, Hemel, Velden, Boomen, Stroomen,
Geleerd, en.Ongeleerd, kortom.
Elk heet u, ziende u weêrgekoomcn, -
Beroemde Raadsheer, wellekom,
STak, Zanggeres, uw toon; en wil u drift bepaalcn,
Gy toonde uw y ver, ichoon niet na vcrdienft<^'''
van
Een Heer , wiens groQten lof gy geenzins af kun>l
maaien.
Noch al de Helikon, naareifch, volpryzenkan.
(O tiet IVape»van Braband. -
p^ NuyTS.
-ocr page 134-O Ida, 7,wart van haar en oogen, blank van leeden,
iiii wiiicr dan dc üieeuw van geenen voet vertrte-
O Ida, naam bemint byVenus en haarioon;
i^jydit by Jdaaskruininfchooiiheidfpantdekroon. ^ .
i i ) Ida, ichoone nimf, die fchoonheids pryszoudwin-
«eu
^ Van Ida s koningin, de ichoonfte der godinnen:
fW O Ida, prcnlijuweel der juffrcn aan het Y;
^ liefde des Ciodins van Ida, envanmy:
Het zy gy uwe naam van Kretc, ofvan de landen
y^n Frigien ontleent, of Cyprus groene ftranden:
Hoewel voegt u de naam van ida? idawras
i-cnbcrginlrigien, enKrete, omheint van gras,
' tu vee, en wateren, enfchaduwrykehoornen:
ttii itad in Cyprus , en een Hooft omtrent die ftroo-
men:
ΛI plaatfen toegewyd de moeder van de min:
y plaatfen eer bewoont by Idaas koningin,
^y woonde in Cyprus bofch, bekranll met mirteblaa-
y ren;
woonde in Cyprus ftad ; zy woonde aan Cyprus
: , baar en.
^ ^P t hoog Idaliam bragt 7,y den jongen knaap,
jiwrNeefAfcanius, en wiegde hem in flaap.
·' r.l f ^^'■^iiuni zag zy Adonisjaagcn,
^ezeetcu op haar berg, en voelde minnevlaagen.
Op
-ocr page 135-126 MEDERDUITSCHE
Oplde, eiiopIdeeiloftKrete, wydenzyd,
Een land aan Jupiter cn V cnus toegewyd.
Htt hooit (tccikt ida ομ in 't middon van de daalen:
Opldaziet men cerrt de morgen/onneftraalcii.
Op Idaas toppunt rylt deguldcinorgenltcr,
En fpreit den held'rcn dag deii volken toe van ver. ,
Deberreg Idafchaft den meniche kruideryen,
Den geit nietonbekent in Kietaas woeilcnycn.
DiöamnutTi, eigen aan die plaats, dat ede! kruid,
Diöamnum by den Griek genaamt, op Ida fpruit.
Dit kruid gaf Venus, op den zelfden berg geleezen,
Eneas haaren zoon, en heeft haar zoon geneezeu.
't Was ida die de roemaan 'tomgeleege land
Van Troyen, en haar naam eerlt over heeft geplant.
Het land van Frigien, de groene en zachte zooden
Van Ida waaren eer de herreberg der Goden.
Dc moeder van de Goón, de gryze Cybelc
Heeft tot haar heiligdom verkooren deeze ftee.
Jupyn nam Ganymeed van deeze plaats, in *t krie-
ken
Desdageraads, omhoog, op zyne vlugge wieken.
Hy daalde meenigmaai op Idaas heuv'len neer,
Daar Juno koeflérde haar broeder en haar heer.
in idaasichaduwen zat Venus, toen zy ftreelde
Den prins Anchifes, en haar zoon Eneas teelde.
Hier gaf haar Priams zoon den appel, dien hy nu,
lodicnhyleev end waar, 6 Ida, gaf aan u.
OParis, die weleer het ftreelen, kuiïen, vleyen
Van uw Oenoen genoot, in idaas groene wcyen,
Niet zo gelukkig IS mynmin, en Ida niet
Aan my zo gonitig als aan u, by Xantus vliet.
O Ida, f'^hooncr dan daar Ida op kan roemen,
Wie Idaas koningin de fchoonfte zelf zou noemen:
Kom herwaarts, fehooae, iit hier neder in het gras»
EaweeiVmy, ïoetcnirnf, dat ïy Anchifes was. ^^
mengeldichten, %ιη
Gy lykt van T^cczcn H^ï gelyk haar ook van ICQ'
den,
En wilt met my in min uw jonge tyd beftceden»
Wai Icbrüomt gy ?' uwe naam, d'Idalifehe Godin,
DieΗ7,οheeftbJ/.int, vermaanenutotmin.
Vrouw Venus mint u meer, dan Idaas dubb'le heu-
vckn,
Dan Idaas Itad, en bofch, en d^ar Adoon moeit fneu-
vekn.
Zy haat, in plaats van u , haar bergen , fchoon cn
hoog,
Verlaat idalium, en woont nu in uv/oog.
De Minnegoodjcs zyn geleegert in uw oogen.
Hier is hun fakkclligt: hier i'panneniy hun boogen.
Twee zonnen ryien uit uw oogen, vol vangloet;
Uclyk de gulde zon uitTethys vloeden doet.
V uorwaar geen morgenitar , wanneer zy komt geree-
zen
Van Idaas hoogen top, kan hecrclykcr weezen,
Noch gccven zulk een glans, en Goddelyker ligt,
Dan rtraalen komt uit uw bekoorlyk aangezigt.
lin ceven als deez' berg de mindVe bergen eeren,
fvloct al het jurtcrfchap naar u haar oogen keeren.
Vaartwel, IdalitcheboiTchaadfien, engy
O bergen: beecer bofch enbergfchaftldamy.
Vergun my, Ida, in die vlakte te verluften:
vergun my, Ida, op die heuvelen te ruilen.
Dan zal ik my met regt inbeelden een Jupyn,
ten zoon ran Capy s, of van Cyniras te zyn.
Dan zal ik hier ter plaatfc een nieuwe Paris weezea,
^ geeven u de prys, die Venus kreeg voor deezen.
wekt in my geea nyd, die eer by Idaas bron
V erwekte Ceres min, de blonde Jafion:
w och die de zilvre maan tot liefde kon beweegen,
tü ünoliiü haarea arm, op Latmos neergezeegen.
ΚοπΜ
-ocr page 137-128 Ν Ε DERDUIT SCH Ε
Komtgymaar, fchooncnimf, aanzien'lykeGodin,
Eü gun my uwe liulp, en gun my uwe min.
't Didamnum dat men ziet op Idaas heuv'len groeijen
Heeft minder kracht, als 't geen dat uit uw mond komt
vloeijen.
Vrouw Vénus quetft my, cil de pylen van haar 2oon.
Een flits hangt in de zy, die my zal end'iyk doón.
Ruk uit de Schichten , die myn zwakke ziel verman-
den.
Ik weet zy vollegen tcrftont uw zuiv're handen.
Geen ander middel voor myn quelling is, dan deez',
Dat, die my heeft gewont, my wederom genecz*.
Wel aan dan, zoete nimf, gy die my kunt geneezen.
Genees my dan, en wilt Achilles volgfter weezen.
Gy kunt my quetfen , gy geneezen, kom, ei kom,
Genees my, Ida, en bemin my wederom.
P. FRANCIÜS.
-ocr page 138-Μ Ε Ν G È L D i G Η τ Ë Ν. tl^
OP DE GEDickTEN
■ I
f
Hoogdravendeii en Geeftryken Poet
VANDÈR GOES,
JSia ζγη dood, door zjn vader, by een vergadert i
V!
Zo is die Geeft, zo braaf, zo eêl, zo giröot^
Antonides, de prins der dicht'ren doot!
Di,t helder licht van Neêrlant, uitgefchcpeni
En i als een rook ^ uit ons gezicht vetdwenenH '
O neen·, ik mis. hy ryft tet gtafzerke üit. ,
En leeft op nieuws, gelyk een groene ipruit,
Of Fcnix j uit zyn eigen afch geboren,
; En laat zich weêi·^ gelyk voorhenen,'horen.
Daar zie ik hem: daar komt, daar komthyaatt^
Gelyk een fchoone en witgepluimde zwaan ,
Door menigte yan dorpen en van fteden,,
Rynftroom af, komt zakketa na beneden,-
Paiat
'4
/
-ocr page 139-j^o ^iEPERDPITSCHE
Daar dryft hy op zyn wieken door de lucht;
Daar v,aart hy voort, en neemt een hqoger vlucht,
En, zonder lang te dralen, of te marren,
Vliegt hemelwaarts, en zet het na de Harren.
Daar keert hy weer te mg, daaril;rykthy>vcér,
En -zet zich op den boort des Amllels neer.
En tait door z;ing en liefelyke topnen
'De zwaden, die Masaöders booit bewonen».
Verlekkert op het godddyk gduit,
Steekt de Amftelnimf het hooft ter blezen uit,
En 'blyft met onverzadelyk verlangen
Aan 's Dichters mond en guldc lippen hangen:
rMöt Ity «ir^t i^an rCn haar zoon,
En kroont ,4e .feruit imet cme 4nirtekroQn,j
Het zy i|ïy tö'euiÏ {met »tr6i|rigen ?qi,! 4i'QGven,
En tr^^ft fgeen ^ie .|iul|) -trooiè ibdigexen.
TPi^zii, j^c t^an .^inaas '
Met al de mi^t
Den vpril EvinGhip iip^s^^ ♦
;pet shy -bluft d?piitjftqli^ne pQt][ogsbifii?iï»
Enloktde^r^ê,
Hei
-ocr page 140-Het zy hy draaft m fteigeit m 4c Zpn,
Op 't vliegend piiai^ van Prins Meroplic^,
En rcift in 'c Rörc door alle 's' wercl<Js όρι^εη'.
Na Ooft en Weft, na Zuiden en na Noorden:
Of ^jiicji ,l^gccft in 't diepft Ym 't Zeegeyc^t,
I. ί Daar Vloot aan Vlooit en ί;)ό6ή aan boort g^icgC
r- ^ Den anijcrcn dóch zinkenbraiden, .róbl^en,
l>at d^^r^c beeft en ^ de "golven kojcéri.'
. My dunkt, ik hoor ,van ver Ιψ.% p^x geluit,
En vang den klank .die op dè duinen Jtuit.
. My dunkt, ik z-ie in 't niidden ^an 4e %aren,
; Die in den grond, en,die te^i jficmeJ^yare^'^·
IBcdrieg 'i^ ^y, of zie en Jioor i^i ?
Ik hoor en 'zie 'het Hoe^ijg porjo^fj^l,
Als 't l^m celicft, is al de zee ontroert,
^ En Hcmeïfe tot ^rT^'g^a·^ ——
Ia , Pat
-ocr page 141-Dat is naar ciich dc dingen afgcmaalt,
Dat IS het liai't ten bojzem uit^chaalt,
Dat is Natuur gclchildcrt na het leven,
Dat is de koiiit ten hoögilcn top geheven :
Dat heet, door 7/ang de ftencil, grof en zwaar,,
Te leiden en te ilap'len op elkaiu';
Dat heet, het vee en wilde beellen temmen j
Dat heet, de zee en wocile golven kemnien.
Zo 'zong weleer, met ongehoorden zwier,
Arion op zyn goddelyke lier,
lin itreelde 't oor, cn kittelde de zinnen
Dür lang op hem ^/erliefde Meereminnen.
Zo zong weleer, op 's vaders gulden toon,
Kalliopes cn Phce'biis groote zoon,
in 't midden van de dieren en dc boomen.
Op Strymons rand, en Hebrus groene zoomen.
Zo zong weleer dc ftichter van de ftad j
Die Kadiiius naam, Amphions niuu'rcn, hady
En deed het volk, ja Iteenen zelf, vergaren
Op de eeriïe klank der koninglykc Tnaaren.
O zong by ons, op gcenen mind'ren trant,
'e Göelche zwaan, berucht door Ncderlanti',
Zo
De
Die ieder met zyn zangen kon bekoren.
En gaf dc zee, het bofch, de ftccnen oorcn.
Wat is het Land aan 't heerelyk gedicht
Des braven mans, wat is het Y verphgt.
Dat voor geen Teems, geen Scine, of Taag te ftryken,
Geen wateren in glory hoeft te wyken ?
\
I Zyn zoeten zang had Amftels burgery
I Maar eens gehoort; zyn naam, gelyk als hy,
Wa§ doot, en in vergetelheid gekomen.
Had 's Vaclers zorg dit Werk met ondernomen. '
Hy die hem eerft het lieve leven gaf,
]3oLt na zyn dood hem ryzen uit het graf,
^ En geeft op nieuws, het geen hy had gegeeven,
^ Ten twedemaal Zyn Zoon hei lieve leven.
Hy zamelt en vergadert, hier en daar, - ■
I ^ De koiblyke fcherven by malkaar j
. Hy fchift en fcheid de ftukken en papiercn,
J^n vlecht zyn zoon noit dorrende laurieren.
Dus zag men eer zyn Zoons verftroide leen,
y-.\n klepperen en raderen vertreên,
yV 'c eenzaam ftrand, by 't barnen van de baaren,
Ιλη Vader van Hippolytus vergaren.
I
Dus rukte Apol zyn Zoon uit 's moeders fchoot,
l^n trolc hem uit de klaauwen van de dood,
Hy k'honk hem't licht, en deed hem roem behalen
V an üiur hy ryll tot daar hy weer ga\\t dalen.
1 3 Gy
-ocr page 143-Gy lèèit difï ööK, dboi Η Vaders ny^-'iè ftótid,
O Gdëzèii^r, ο rÖeM v^n Nëdéflaiïd, - ^
Én krygt vaii hem. Vóór 't gêéii ^yliebt^èrlófÉi',
Een beter gift dan hy u ^af tè Vörên.
Het levètt dat li nlu te léven tot; ' "
Van eed'lër aait, Van heërelyker draad;
Dat Phoebus Zöons zich iia hun dood belövéhi
Kan nieiiiand u, nocHtyd, noch dood ^ ohtfoVÈii,
Zoo ver liet Υ den völk'ith ik bfekënt,
En door het zout zyn ftëvèn keert feil Wend,
2^al uwe faam, met Arajlels fchattèh grocieiii
En meer en meer, iri 'Allé laridéqj blöeieii. ^
Uw groote geeft, wien 't lichaam viel te kleên,
In numer lucht, in beter lucht' gètreên;
Z-weeft nu op geen Vergankelyke fchachten ■;
En rent door 't blauw óp enkele gedachten.
Leef lang, leef lang, tot Y en Amftels eer,
Men zette u by den grooten Vondel neer,
pn la?.te u beide, in 't midden onzër vlieten;
l^n beeld, gelyk het Rotterdamfe, gieten.
Of is u dit niet eers gciioeg ged^n, . . ,
Men doe de Goefche eri Agrippyiiiè
In geenen deel, by die 'er ftaat te lyken,
^enevens hem > aan onzen hëiricl pi ykën.
_J
-ocr page 144-MENGE LD ICHTIN. m
Zoo kan de Lier, die aan uw zy zal ftaan,
Somwyle noch met u ten reie gaan j
Het bly geftarnte, aan hemels hooge tranièn,
Op 't zoet muzyk van uwe fnaaren danièn.
Zo zié u aaö de reiziger óp zee,
En zegge: Wat is 't wonder dat die twee
Aan 't blauw gewelf, als ftarren, ftaan te pronken,
Die hier op aard, gelyk twee zonnen, blonken?
P. FRANCIUS.
-ocr page 145-136 NE.DERDUITSCHE
Zyne Gedichten in 't licht gevende.
Ε Poëzy, veel koftelyker fchat,^
D
Dan CraiTüs of Lucullus oit bc2.at,
Ts 't leeven cn dc ziel der Wetenfchappen,
W^r door men ftygt op Glorys hooge trappen.
Die kunil, door kunft, noch aAeid, nooit be-,
haalt,
En regelrègt teft Hemel afgedaalt,
Blinkt op dit blad; en breekt het naare duiftcr
t)oor haaren glans en goddelyke luifter.
Heer Pluimer, die de geeft van Po&y
In vollen maat bezit , en doet het Y,
En Amllel, op 't geluid van uwe fnaaren,
Amftels ilad, van wederzyds, vergaaien;
-ocr page 146-MENGELPICHTEN. 137
Dank hebb' Trompet, danlc hebbe uw Fluit,
en Lier,
Wiens aardige, wiens lodderige zwier
Dringt door het oor, en kittelt hart en zinnen,
En leert het Vee, en leert de Vog'len minnen.
If
Ρβ
■4
Indien uw geeft aan deeze kunft alleen '
I Had willen, of had kunnen, zich befteên,
c Wie zou voor u de vlag niet moeten ftryken?
Voor wien zqud gy der l^fte digt'rep wyken?
Noch is uw Boek by elk geacht, geëert,
Al hebt gy noch Latyn noch Grieks geleert j
't Is enkele Natuur, het fchoonft' van allen,
Pat uit uw pen is op 't papier gevallen.
NEDERLANDSCHE DiCHfküNSt
van dén Heer
Der Medicincrt Doctor, en Cónfédior dér
litynfehe Sehole t'Atnfterdam.
r Yt driemaal welkom aan het Y,
O lang gewcnfte Poè'zy,
Geichrcven met vergulde fchachten,
HOOGSTRATENS edele gedachten,
In i^uivre taal, met loilèn zwier.
Hier afgemaalt op dit papier.
Bedriegt myn oog my onder 't lezen?
Of is Antonides verrezen?
Hy
-ocr page 148-ME/NGËLMGMtÊN. ί^^
Hy is 't: Ik ken hem aan zyn trant.
Dit zyn de trekken van zyh hand.
Hy leeft op nieuws in deze blaren.
Tot roern der Amfterdarnmenafèn.
Bakhuizen trof zyn lichchaams leeft:
HOOGSTRATEN, iyti vetftand, eri g^,
HOOGSTRATEN, die uit dubble talen
Weet dubblen lof én eer te Halén,
Zet ons zyn Duitfche Dichtkomft by,
Vol zoetigheid en lekkernj^-.
Strak zult gy hem op vlugger pennen
De Roomfche dichters tia zien rènnéii.
En volgen 't fpoór, dfc thtót', ett ftyl|
VanNafo, Flakkus, en Virgyl.
ï4P NEDERDUITSCHE
TER BRÜILOFTE
Door den Huwelyksband vereemgt |
2 4 ven Qogfimaand i (5 8 3,
ONlangs, op een ATOcge iriorgcn,
Vry van gcell, en buiten zorgen,
^Zag ik, hoe de ichoone dag,
Met een aangenaame lacli,
Vee en Menichen quam ontmoeten,
En 't geboomte vrolyk groeten,
pat gezicht had ilrak myn hart
Heel m haare ^lans ver\vard.
'k Stond verrukt en opgetoogen,
Als ik fchielyk voor myn opgen
jy^icht
-ocr page 150-].)acht ccn Jongetje ter vlucht
Tc zien daalcn uit dc lucht 5
Blank, cn poezelig van leden j
I'^icT, doch vol bcvallykheden,
't Hivar dat langs zyn ichoudren waait i
Had dc zon met goud bezaait:
'k Kon hem · en begon te vreezeri;
W^.int ik iprak hem vaak voor deexen j
En ik dacht, dit 's weer om my:
Maar hy vloog myn Huis voorby.
En, na driemaal heen en weder
Zich te keercn, ftreek hy neder j
En liy ichoot naall mynent in:
Strak was 't Huis vervult met min.
'c Vuur lloeg vooit door al de muurert.
Ν icmant kon van hitte duuren.
En, \'an de een en dc and're kant ' ·
Stont ichicr al de buurt in brand. ....
Doch het bleek wel, dat zyn woelen · Γ
Maar allccnlyk fcheen te doelen ■ ' -
Op het hart Van CATARYN ■ ; ' ·,
Dat moil in zyn banden zyn. ■ ' ' -
Hy had, om hier toe te komen,-'
CrllYSPEER reeds in de arm geüoraen j
Hem dat fchoone beeld getoont '
Daar zoo lieven hait in woont: · \ ' "
£n hem 't minnen flechts geboden,'
Want hy had geen pyl van noden,
wyl hy uit het oog van LOOT ' ^
Py.
-ocr page 151-I^i NpDfiilDUITSCHP
Pylen, die gefcherpt n^qt IqnJ^eiT,
En gcfmeed met minnevonken.
Hem, in liefde ^iQoit \ferward,
Drongen door hot oog in 't hart.
GRYSPj&ER, m zoo fel aan 't blaaken,
Wift haaft in haar gi,ii;iil te raaken:
Want, W;ie vrceifc veel tegenftand,
Die de,miii teft op zyjp,' hand.
Nu dan Bruigom, al ^uw loopen,
Al u wenicl^eii, ^ u^ j^popcn.
Al uw vryen is gedaan:
En die ftorm is'dpor^elia^.
Hebt gy wat pm liijar verdingen,
Wilt u dat niet ems fbeklaagen,
Met eep Qi^eQblikje vreugd
Heelt gy al uw qi;^eqeugt.
Denk eens, Wftt gy tót te w^qbten,
Blyde dagen, Jl^ï're nachten,
Tedere armpjes qm ηψ h^ls,
Kusjes, zo verlieft,^lsmgls.
Zie , ai zie eens in jjiiar opgqn
Of ik u wel :
Zie, haar armjyes zyn „ij^e,
En JRiee·
Bruidje, heb ik te.gei^^^,
'kBid u, toonfljet^net,uw (telen:
Wys ons ep^s, ^i^f^t ^en ίμίΐ
Dat een Bi^i^tll^r 3rqig5)m,ku{i;.
Zoo, Gelievq(l·: ^t
Dat is om de Jeugt;iei^§|i,
0Λ
r
MENGELDieiHlTPN. m
Om, gdyk als gy gaat voor,
U te volgen op het fpoOr.
Laat WW pvcnge dagen
U gedurig zoo bchiiagen.
Leef zoo vrolyk met malkaar
Of het altyd Ki*uaioit waar.
Toon ons binnen koite jaarcn
Zulke vfuchten van u:^v jpaaren.
Daar de Waereld uit verftaat
Dar gc uw Ouders gangen gaat.
H. Angelkot.
-ocr page 153-Door dm Huwelykshand 'vereent^ ds'^
27. vcin Zomermaandy 16S44
D Ε aaiigeüaame Lentetyd
Maakt door nieuwe zonneftraalen
Al het aardryk weer verblyd:
IX)et de Waereld adem haaien:
Nood de beesjes weêr te veld:
Dringt de bloempjes, in de hoven,
Met een liefielyk geweld
tJit haare moeders fchoot naar boyens ^
Μ Ε Ν G Ë L D I C tl τ È iSi. 145
Lokt de Lecuwcrikken uit:
Leert die, met dc Nachtcgaalcn<
Door ccn Goddclyk geluid
Aan Natuur haar koll bctaaleni
Geeft aan alles nieuwe vreugd:
Leert de Min zelfs andre vonden,
Om de harten van de jeugd
Met meer voordeel te doörwonden.
Gy, die licht van deeze Min
Nooit te vooren hebt geweeten,
Die zo, na uw koele zin i
Dus lang hebt uw tyd geüecten,
Zeg eens, zedige Μ U1S S Α R Τ ^
Zo gy 't anders durft bclyden,
Quam hy toen niet in Uw hart?
Was 't niet in die puik der tyden j
Dat hy toeleidde, om uw ziel
t>oor de Liefde te overreeden?
En uw vryheid overviel j
Door uw Bmidegdms gebeden ?
Was 't niet op die zelve itdnd;
E'at ge u, na veel tegenftreeven,
Voelde döor zyn kracht gewond j
F,η dat gy het op moft geevcn ?
Dat u W O L F tot wederga,
Door zyn liefde heeft bewogen?
Was het zo? zeg noch eens ja.
J®> 2y antwoord met haar oogen.
Wel,
Wel, die Lciite is nu voorby:
Daar dc Liefjes min in zavujea,
O in d-avir na vcrnocgt cn bly,:
Vruchten van die min te maaijeu.
Deze vruchten zyn al -'t zoet
Dat van 't Huwlyk afkomt daakn
't Welk gy bjidc in ovcrvloet
Uit een vollen hof zult haaien ·
Want dc Zomer van uw mni
Neemt in deze Zomerdagen
Met uw Trouwdag haar begin-.
Plukt dan naar uw welbchaagen,
Dat gcwcnftc Huwlyks ooft:
"'t Welk dc Lente u door haar blocmerï
Zoo milddaadig had belooft j
En gy zult het morgen roemen.
Morgen zult gy aan de jeugd ^
Door uw vrolykheid betuigen.
Dat voor Liefdes zomcrvreugd,
Liefdes Lentevreugd moet buigciÏ.
Maar wat of ik uw~ gemoed
Van te vooren aan. mag randen ?
'k Doe u,,door dac lutlend zoet.
Allebei maar watertanden.
Gaat; daar u de Mm verbeid.-
Daar hy u, van.weelde-cn lusjes,
Heeft een Bmiloftsbeeigefpreid j
Opgecierd met dviizent kusjesi
mengeldichten, %ιη
Gaat^ eer dat de dageraad; '
Uit haar ruftkocts opgekomen ^ . ^ ·
U verwyt, dat gy te laat
Uwe vreugd hebt waargenomen.
Gaat: Ik wcnfch dat deugd en trouw
Altyd mogen by u blyven.
Dat de Liefde, naberouw
Leer cn twiil, mag van u dry ven;
l)it al zyn, als hart en oog
Ecuwig ftarren naar om hoog.
H; Angelkot.
-ocr page 157-126 MEDERDUITSCHE
tiiih ik dan, Silvia, voor al myii loopeii ^
Voor al myn lyden, cn myn ongcnciigt,
Vooi' myii oprechte deugt,
Geen eenigc vergelding meer te hoopen ?
ïs dit het loon van myn verdrietig wachten?
Dat ik van u niet eene blydc dag
Myn leven zien en mag,
Voor zoo veel droeve en kommerlyke nachten ?
Is dit de gunft die uw bekoorlyke oogen
My overlang al icheenen toe te ftaan ?
Dan ben ik wel veman,
En fchandig door dat tooverlicht bedroQgen.
'k Heb dan op die bedriegelyke lonken ^
Tot myner fchade, al veel te licht betrouwt*
-- En al te los gebouwt.
Want nu is al myiï hoop te grond gezonken.
Gy moft quanfuis na 's broeders wetten hooreiU
Maar minde gy, waarom dan in de min
Gevolgt eens anders zin?
Zeg, wrede: was uw ziel niet vry gïboorca?
(P
éÊÊ
-ocr page 158-μ ε ν g ε l d i c η τ ε ν. 149
Om uwe min, heb ik zo lange jaaren
Myn jeugt bewaart, in kommer, en verdriet.
Zoud gy, om myne, niet
Een maand vyf zes, uw ecrite trouw bewaaren?
Maar, valfe vrouw, ik merk wel wat u deerde.
Geen vrind^plicht maakte u voor my zo bang,
Noch uwes broeders dwang.
Maar geldzucht was 't, die u deez boosheid leerde.
I't Was geldzucht, die u perfte, om aan tekleeven
Een man, by elk zo nors en trots vermaalt.
Zo mocjelyk van aart.
^Daar gy eerlang voor Ichrikken zult, cn beeveq,
Pan zult gy zien, wie dat gy hebt verkooren.
Hoe deerlyk gy u zelve hebt verzint.
Ên wat een trouwe vrind
Gy om een hand vol fchatten hebt verboren, .
aar wel dan, Silvia, ik-laat u loopen.
I-^n ik verzat met luil niyn ongenèugt.
Want myn oprechte deugt
|v\ OU uwe min wel winnen, maar nietkoopen.
K3
H. Angelkot,
-ocr page 159-126 MEDERDUITSCHE
LAURA.
Oct my myn noodlot dan bederven
Myn Liiura, om uw min ?
En moet ik onvermydlyk fterven?
Zo zeg my uwe zin.
Wat voor een eind heb ik te vreezen
Uw ftrcnge iTiin ten zoen?
Zd 't blydlchap of zal 't droefheid wcezen
Die my de dood moet-doen ?
Dan komt gy my uw mond aanbieden,
Van zelfs, en doet myn bloed
Van welluft in myn ad'ren zieden, ^
Door 't onbegryplyk zoet.
En geeft my, door die luil bewoogen.
De Liefde'heel ten buit.
En trekt, door uw bckoorlyke oogen,
, Myn.ziel ten lidiame uit.
Maar, 't is geen ogenblik geleden,
Of dikmaal is' de luit
yan al die cerite vrindlykheden
Weer t'eenem;uü gebluft. ' p^j
-ocr page 160-^IENGELDICHTEN. 109
Όλη is 't u fchier geheel yergeeten,
Myn lief, dat ik u ken.
Ja gy ichyét naiilyks eens te weeteii,
Dat ik i\mintas ben.
Hoe zal dit gaan ? wat kan ik denken
Van zulk een dubbelheid ?
Nu i:hynt gy my verheft te wenken.
En tot myn luft bereid;
Dan fchynt gy my weer héel te ontblooten
Van ai die vreugt, ο fmart !
En my voor eeuwig te verftooten
tfit dat genegen hart.
L)\v mm fehynt my myn ziel te ontrooven ,
Door uitgelaate vrè:ugt.
Uw hart myn geeften te verdooven.
Door enkele ongeneugt.
Moet ik het leven dan verliezen:
Ai quelt my langer niet,
Myn hef: wilt een van beide kiezen :
Of wellull, of verdriet.
H. Angelkot.
Κ
ip NE DER DUITS C HE
Aan D O R I L Ε A,
Dorilea, uwe zedeq,
En uw lieve.aantrelyls^heden,^
Zo aanminnelyk gepaait
By uw opcnhaitigc aart,
Kunnen my myn hart zo roeren ^
En myn geeiten zo vervoeren.
Dat ik fchier elk oogenblik
In die lekkernyen ilik.
Morgens weet gy nieuwe kunsjes ^
h Avonts weder andre gunsjes,
Waar mee gy myn hygend hart
Heel in uwe min verwart,
't Schynt, daar iindre Itadig klaagen
Over haare minneplaagen,
Dat ik ftadig over ^t zoet
Van uw liefde kiagen moet,
■^ant in plaats van my te helpen,
^omt gy my ftccts overftelpen.
Vergt myn heete min u iet.
Weigeren en kunt gy niet.
Becnen, die zoo groeten weelde,
Zonder dat ly ooit verveelde,
Draagen kunnen in de min,
paar zyn ftcrke krachten in.
Andrc mogen in haar lyen
Orn het lieve jawoort vryen:
Maar 'k geloof het hielp my veel,
Zeid' gy eem het tegend^l.
Wilt gy dan uw minnaar (paren!
En zyn liefde lang bew|aren;
Schoonc, en zeg doch eenmaal, neen.
- ./y
κ ί
■J
li. ANGEL^qT.
: jt
-ocr page 163-il' '"ι'ιριιίιι
W.
At ftaat, of welke maacfchappy.
Kan trouwer-zyη verbonden.
Als die de Vree heeft op haar zy.
En 't recht houd ongcfchonden ?
Daar eendracht ferft,'-daar liefde bloeid^
Door welker giilde-W^ten
De vrindfchap daaglyks vafter. groeid.,
En noit is om ie. zetten ?
Daar ider fpreekt uit eene mond,
En daar, met vaft vertrouwen,
De eén, uit eèn ongeveinsde grond,
Op de andere mag bouwen ?
Daar altyd d'eerfte plaats bckleên
Verlland en deugd en oordeel ? ·
Daar ider ziet op algemeen,
En niet op eigen voordeel ?
Daar niemand op zig zelve Haat:
Maar daar een ieglyk eerder
Pp 't heilzaam oordeel zig verlaat
Van wyzer of vap meerder ?
Doch gaat het anders in een land.
Of onder maatfchappyen;
Dan fpringt men ligttyk uit de band.
Waar door 't gemeen moet lyen.
Daar twcedragt eens de voet in zet.
Staat in 't gemeen te duchten
Voor "'t Ichcndcn van beilier en wet,
En dccrclyker vruchten.
Haar volgen lift en quade raad,
Die iamen zig verbmden
Met eigen Ucfde, en eigenbaat.
Om alles te verilinden. .
Dan IS 'er geen gcgeeve woord,
Of geen verbond zo heilig.
Dat haare razcrny niet ftoort:
Noch gcene vrindfchap veilig.
Dan fchopt fncn 't recht uit zy η „gebied.
Dan wanklen fteên en ftaaten.
Dan durft zig de eene broeder niet
Op de andere verlaaten. '
Wat deugden zyn 'er nu zo. waard,
Voor Itaatcn en voor menfchen:
Ot wie zou nutter iets op aard
Als Vrede en eendracht wenfchen!
-ocr page 165-X56 NEDERDUITSCHE
OP DE BESCHRYVING
[Oe weelfggaaimyn oog in Amilels krqldhof w€h
den!
Wat Godheid zal my hier op 't rechte pad geleiden !
Wat kruidbeminnaar die myn gangen zoo bepaalt,
Dat myn gezicht in die verfcheidentheid niet dwaalt!
DitdoetheerCommelyn : φ'ρ, doordie Godlykhedcn,
Wien 0vcr;il 't geboomte en kruiden hier beneden
Het opperllc gezag van boven is vereert,
Was in die eed'le kunil zo grondig doorgeleert.
Die komt hier in zyn boek, als van de dqod verrezen,
Om zelve een Leidsman in zyn oude hof te weezen;
En doet me in order zien, al wat'er weel ig groeit,
Al wat'erkuniligknopt, al wat'erfierlyk bioeit:
Al wat 'er vfecmts begint het hooft uit de aardtcftee*
ken :
Al zeldzaam dat hier kunft en vlyt tracht op te queer
ken:
Ja alles wat ooit raar vari kenners wierd geacht,
Uit alle deelen van de Waerelt hier gebragt.
Nu hoeft 'er niemand meer zyn Vaderland te derven,
Én over befg en dal om vreemt gewas te iwerven:
EIK
-ocr page 166-^IENGELDICHTEN. 109
Elk vind in dezen hof op keurigftcby een,
Daar hy om reizen zou door nlle landen heen.
'Zy, in wier hoven wy wel eer, alsopgetoogen.
Ver buiten Nederland, Verluftigdenonzeoogen,
hl dubb'lebloemen, daar natuur cnkunftinIpeelt,
lil nieuwe planten, op uitheerhfe grond geteelt,
Staan nu vcrbaail ; als zy ons kruidhot'hier befchou-
vven,
En durven üauwelyks haar eigen oog betrouwen,
Dat kunfl: tn vlyt zo veel in korten tyd vermag:
En iaer ziet 'er dat by nooit te voorenzag:
Eiiweintmetmy, dat ëoor de voorzorg van de Hccrenj
De Vroede en Maarfeveen, dien Lof fteets mag vet-
mee ren.
Dat wat uil ooit of weft ooit vreemts ofheilzaamsquam,
Zyaltydeerll, eneelft, te vinden tcAmfterdain.
In dat de tuin, gelykdeftad, mag eeuwig bloejen:
In vruchtbaarheid ca in vermaartheid jaarlyks groejen:
Dan biyft met haar vermaard dc naam van Commelyn,
/ζο I;uig 'cr bpQmen, kruid, en bloem, en vruchten 2yn.
O?
-ocr page 167-15a NEDERDÜITSGHÈ
Op de GEDICHTEN
VAN
Β t minnaars van Parnas, die voorgeeft of de ilraalcn
Der üichtkunil fchynen met haar glans aan 't Ytc
daal en;
Spreekt gy nu niet té vröeg ? voert gy geen 7achter taal,
Wanneer gy op liet gaan deez nieuwezonaeltraal ?
Heer Pluimer , die door moeite en vlyt, met groote
fchreeden,
Al vanxynjeugt begon den Zangberg op te treeden,
Maakt hier dc Waereld door bekent, hoe hy geruit
Nu boven op den topzyn buit llaatnaaïyn luü :
Van daar doet hy die, dan om harten te bekooren j
Dan geeftig aartig op een blyde bruiloft hooren:
Enieent, omvrolykertefiefenzyngedicht,
Uit Venus lonken haar bekooreJykile licht.
Of roemt hy Rozendaal, dat pronkpriëel der hoveii,
Dan wil hy ons met al zynkunilgraag doen gelooven.
Dat haar gezichten, Veld, en Boom, en Bloem lieraaiij
Eneelheid, en natuur, 2yn dicht te boven gaan.
JVlaarhoogergaathy, alshyWilhem van Oranje,
Dien held voert over Zee ten troon van Groot Britanje:
En in dat magtige gebied, Princes Mary
Met een driedubble kroon doet pryken aan xyn ïy.
Jbanfpeelthy, dat zyn toon klinkt uit de Nederlanden
Door Lucht en wolken heen, langs al dc Britfche ftr^n-
den.
En dat zyn naam in 't hart der kenners hier behoud
Die Prys van Eer, die hem de Koning fchenkt van goud.
Vv H. AngelKOT·
-ocr page 168-MENGEL.DiieMTÉN. 159
Aan den Η ε Ê R Β
I
W Annccr.een,diduer., aansedrei^n:
Door heiige drift,. en eagea Juft,
Het vuur der Ouden idoftt herleveq'^ .
Als 't fchynt door laauheid uitgebluft:
-Dan werd het bloed op nieuws ontftekcn:
Dan komt de zon met kracht weêr bly
Door dikke nevels heen te breeken:
Dan groeit en bloeit de Poëzy.
Zoo baant gy door uw heldre dichten,
HOOGSTRATEN, ons een weg van ver^
Om Neerland in de kunll te ftichten,
Gdyk een nieuwe morgenilar,
H^n ilar, die vuur geeft uit haar ftraalen, -
Daar al de Nederlandfe jcugt
Haiir licht ten vollen af kan halen.
Van kunll, van wetcnfchap, en deugt.
Dieiï
-ocr page 169-i6o NE DERDÜiTSCHË
Dien weg wilt gy ons nu volmaaken.
En hier betoonen, met wat kracht
Kunftminnto, die in yver blaaken j
De kunften hebben in hun magt.
Gy doet ons Fedms Neêrlands zingen j
Dat elk verwondert op dien klank.
Ja zelfs zyn landgeaoten, dringen.
En yvrig lüiiireri tiaar zyn zangk;
Gy doet den Amftel iierlyk hooren,
Hoe hy den Tyber in zyn dicht
Stelt geeftig fpeelende te vooren
Het nut der burgren, en hun plichti
Die toon zou veelen niet gelukken.
Die künft is rioch niet recht gemeen ^
Zich klaar in alles uit tc drukken;
Dat is het werk van u alleen.
H. Angelkot.' ή
OF
-ocr page 170-f
!
; OP DE AFBEELDING
Van den Η ε ε r ε
,Udolf, gy toont hier aan den Hopman uw vervlo-
gen.
/II </ïeu liet iyn heldenmoed in 't hart door *t vier der oogcn-?
liVIaar hoe die moed in dat manhaftig wezen fpeelt,
Boe kunaiggy geweer, en helm, en pluim vcrbcclü:i
Apol mocft met 2yη Geeft u van om hoog beftralen,
Zogyden Dichter in BROEKHUIZEN af woud
maaien.
H. Angelkot.
h TER
iGi NEDER.DUITSCHE
TER GEDACHTENISSE
van den He ε re
r
Da: grootc licht, die heldre ilar op aarde,
Wien niemand recht kon fchatten na zyn waarde,
Dat licht, daar elk zyn fakkel aan ontilak,
In welkers geeft nooit hemels vuur ontbrak,
Is eindelyk voor ons gezicht verdweenen:
Die klaare zon der Dichtkunft uitgefcheencn.
Daar legt hy nu, die elk met raad en daad,
In taal, in kunft, in oordeel quam te baat:
En welkers hand, alom zo kloek ter wapen,
Gelyk zyn geeft,, tot wysheid was gefchaapen;
, Die eerlyk 't geen hy doen moeft heeft verricht;
En nooit bezweek, daar 't aanquam op zyn plicht.
Nu is myn vrind ten hemel opgevaaren,
Met onze vrindfchap van voor vyftig jaaren:
Eco
-ocr page 172-^IENGELDICHTEN. 109
Een vrindfchap die nooit weerzin heeft gevoelt.
Door tegenfpoet noch afzyn ooit verkoelt.
Wie zal voortaan, op Helikon gezeten,
Voor Latium de maat flaan der Poëten?
Wie houd zo zacht als hy den minnetoon? -
■ Wie zingt voortaan de helden op den troon ?
A'^ertrouwd op moed, geleertheid, of op krachten,
ί Op dichtkunft ·, hoe verheeven van gedachten;
broekhuizen legt: die onverbreekbre wet
Word noch door kunft, noch krachten omgezet.
Welaan, myn vrind, leefdan voor eeuwig boven;
Terwyl wy hier beneên uw deugden looven.
Uw groote naam zal duuren zonder end, ^
Z.0 lang op aard de Dichtkunft blyft bekent.
H. Angelkot,
CORI-
-ocr page 173-136 NE.DERDUITSCHE
KkOmt Zanggodinnen, die wel eertyts pleegt te woo-
nen
In 't ncdrig woud, komt, leert my nu myn plichtbc;
toonen:
Wyl elk van u 7.ig mee wel eer vermaken kon |
In 't vrolyk byzyn van den herder Coi idon. '
Hebtgygemirt: doch nu komt alles weer te recht.
Komt u met my nu, met de bloemen , en de hoornen, i
En met de beemden, daar de Vecht voorby komt Üroo·:
men,
Met al de Nimphen van het weelig Blyendaal,
Van't Zuid en't Noorderhof, vervreugdcn dewmaai j
Terwyigy Coridon nuweergezontziet'leeven.
De vreugde had zig van de weiden afgegeeven
Met Coridon; want al het vee dat was berooft
Van haaren herder, en de herders van haar hooft.
Dcfchaapjes, diezoograagin 'tfriife klaver weiden,
Die fcheenen zig uit rouw van 't klaver af te fcheiden.
Men zag niet eene geit meer hippelen in 't gras:
Eh 't fcheen of alles ziek mee Jiaaren Herder was. ^ ^
"ι*»·
^IENGELDICHTEN. 109
't Land was gevoelyk, en almee met rouw bevangen.
Dc irilFe bloemen lieten 't hooft van droefheid han-
gen.
De boomcn virierden dor, en haare kruinen kaal;
En 't eertyts blyde gras wierd op de velden vaal:
Waiu'twicrd alleenlyk maar bevogtigt van dctraancn
Der herderinnen, en der herders, diedelaanen,
Eii ieder buurt rondom 't vermaaklyk Maarfeveen,
Vervulden al den dag met jammerlyk geween.
Maar 'i wierd in al dien tyd van boven niet begooten.
Dc Hemel zelve was, na'tfcheen, almeêgeüooten,
Kn opgekroj't van rouw. de vogelsin de lucht
Vervolgden droeviger cntraager haarevlught.
En 7XH) de Nachtegaal, en Leeuwrik al eens queelden,
't Was Hechts, om met haar zang haardroefheiduitie-
bcclden.
Quam Galathea van haar kocjen uit de wei:
C)r iMopius iavonts metzynlaarfen uitdeklei,
IVicn hooide Mopius nooit zyn oude velddeun ïin-
gcn,
Men zug nooit Galathé met zulken luft meer fprin-
r 1 ,
^^'lyk ty meenigmaal welquamen te gelyk,
De een van het melken af, en de ander van den dyk.
Ammtaskhia^de, wie zal met zyn zang onze ooren
zoet meer itrccien , als dien harder gaat verloo-
ren
die zo vaak meteen verliefde tong,
ong.
; verbinden.
üvr.
^ Dicnhiid
________, ^^^^^Muav. u.-^i-cwii
Om Amariilis min de zon naar bed toe zong.
Het fcheenzitf alles aan zyn droefheid leverbi
Daar was geen blydfchap zelf op Blycnberg vmdui.
De Schoonderbuurt beweend' hem met eeu droeve
k 1 '\n R * *
En 't morgenbos fchreeuwde'ook myn Coridon is
krank. ' -r,.,.
126 MEDERDUITSCHE
Terwylede Echo droef uit Neerbeek opgekoomen,
Haar met een flaauwer item na klaagde door de boo-
men,
En, fchoondat klaagenduurtgeheelenachtenlank,
Al eeven droevig volgt, myn Coridon is krank.
Ja Amarillis zelf, diewreede, die voor deezen.
Op hem, en ieder een, pleeg eeven ilraf te weezen,
Scheen nu noch eens bedroeft te denken aan zyn trouw:
'k Zag 't uit haar oogen , fchoon zy dat ontveinzen
wou.
Ik zag't, en dacht, och ofdit Coridon mogt weten!
Licht zou hy hier zyn fmert een weinig door vergeeten:
Licht dat hy in die maar wel zyn gez(%idheid von,
Wanneer hy hoorde datzy deernis hebben kon.
In diiO gedachten quani Damtras my te vooren.
Dametas, welker fluit hem dikmaal kon bekooren:
En dien hy, nevens my, zo menigmaal een dronk
Der varsgemolkemelk van zyne geitjes fchonk.
My dacht ik zag van ver de blydfchap in zyn oogen:
En doe hy nader quam, vond ik my niet bedroogen;
Myn vriend, zeihy, waarisuwnieuwgeüieedenriet.
Komaan, haal uit, en zing met my een vrolyk liet,
Want Coridon is uit zyn ziekbed opgereezen.
Op dat geluid kreeg al het land een ander weezen.
Men zag in't vee, en op het veld, een nieuwe jeugt.
pe geitjt;s Γρι oiigcn ichier tot in de lucht Van vreugt.
De harders konden mcé haar blydfchap niet betoomeii.
De vreugde klonk door al de boifen en de boomen.
De bloemen ftaken 't hooft om hoog , en 't WCHg
kruid.
Zo ver men zag in 't rond , fproot voor onze oogc
uit.
De Herael toond zyn vreugd met friiTe dauw vanbovc^^
En met dica dauw dronk al het land , en al
in
-ocr page 176-In'taamien van den dag, en van deblydezoii,
Updcgezontheid van den harder Coridon :
Wy I duizent leeuwrikken, en duizent nachtegaaien,
Haar bell deen, om die vreugt noch hoogerop ;e haa-
ien;
Wanneer zy, een vooreen, ofaltemaalgelyk,
Dat feeit vereerden met haar aangenaam muzyk.
Men zag nu Mopfus noch Amiiitas niet meer treuren:
Eu Galaihea maakte een krans van bjyde kleuren;
En bad om bloempjes, aan de geeitige Amaril;
Doch Amaril is ichnuw, en weet niet ofzy wil.
De Schoonderbuurt was heel in reppen en In roeren. .
Al waar gy quaamt daar was het jongipel by de boeren.:
Toen was 'er niet een dier noch niet een vogel ilom:
En tücn kreeg Biydenberg haar eigen naam weerom.
Kumt Zanggodinnen , komt dit vrolyk leéit meé vic-
ren: ' >
Hangt aan de wilgen op uw Luiten en uw Lieren :
Wyl elk van u zig mee wel eer vermaaken kon ^
In't vroolyk byzyn van den Herder Coridon. ' s ^
1^4
H. Angeikot.
-ocr page 177-FAËTON,
kLs Coridon in 't laatft van dee7.e herrefildagen
Gcrceden was naar 't landt, om goede zorg te dragen,
Pat paarden, koeijen, en hetverdrekleynevee,
Gebracht wierdc op den ftal, en in de winter ftee;
Om bergen, vol gepropt met rykgeladen aaren,
En al de vruchten, die de bouwman kolt vergaren,
Tc laten dorfchen, en het uytgeflagen graan,
Gezift, en fchoon gemaakt, in fchuuren op te flaan;
KwamTyrziszynen vriend, van overlang gebeden,
Bezoeken, om te zien, hoe wydentydbeiteeden
In deeze onze eenzaamheid ; of 't boomryk MaariTe'
veen
Verdiende, ditverblyf, voor dat der grootiteileén,
Te kiezen; ot 't vermaak van met de jonge knapen,
Aan d'oevcr van de Vecht, de fchoongewolde fchapen
Tedrenken, grooteris, dandatmen, in'tgewoel
Vanilecdfchemoey'lykheên, de zorgen ftaat ten doel:
En of het tydverdryf der Herdren in deez' weyden,
Die, als zy 's avonds 't vee weer naar de koy geleyden >
Vergadren in de buurt, die d'Eykelaan bepaalt,
Daar elk op zyne beurt 'tgezelfchap heufch onthaalt;
Endaar, wyl yder zich vermaakt met fpeelen, ïing^"'
Met herders kouten, ea eens in den boght te
^IENGELDICHTEN. 109
De rug en lenden van een fchoone jonge geyt
üp kolen wordt gerooft, en naar dek unit bereydt,
De gallen νoorgeïet, die zonder plechtigheden
Gezeten aan den difch, en vrolyk wel te vrcden
Ontlaft van alle zorg en droeve kommernis,
Den wyn en Appeldrank, inzuyvrefchalcn, frifch
En bruyfchend, dat het fchuymt, ten boorden vol ge-
ichonken,
Elkaar toe drinken, dat de harten doet ontvonken
Met ongeveynsdevreugde, en hupfche broederfchap;'
Ter tydt en wylen dat het klappermans geklap
De vrienden waarfchuwt dat het tydt is van vertrek-
ken ,
Dies elk naar huys gaat, om geen opfp'raak te verwek-
ken:
Of, zeg ik, dit vermaak en herders tydverdryf, ^
Ea't Buyten leeven, zo als ik het hier befchryf,
Kan haaien by de kunft der Amfterd'amfche fpelen,
By deftigheid en pracht van hunne Treur-Tooneelen,
Bygallcryen, daar al wat de wellull denkt «·
Inovervlocdtverfchyut, en daarmen'tbeftefchenkt
Van't gcene dat de kyn en Moezel konnen geven:
Kwam Tyrzis eynd'lyk, door nieuwsgierigheid gedre-
ven,
Drtonderzoeken, die, alsikhemhadgebragt
«yDamon, die weleermetfchepen, ryk bevracht,
Den aardkloot meer dan eens hadt om en om gcva-
p" nu de weyden hadt gekozen voor de baren;
tnby Menalkas, die in't oorlog opgevoed
nmnfte van zyn jeugd, het belle van zyn bloed '
J^cipild had in den dienrt der Landen, nu ervaren
R κ "^jiwcn van den hof, en vruchten te vergaren;
oekende, dat hynoyt geen fchooner oorten zag,
^at beter ajan de Vccht of cierelyker lag,
136 NE.DERDUITSCHE
En dat ik reden had, als myne bezigheden
Ophielden, hier het ampt van herder te heldeedcn.
Als ik dus doende was, met Tyriis overal
Te leyden, dan in deeze, en dan in geene ilal
Der Herdren; vroeg hy my om eens ni.ar itad te ryden.
Ik Itaa't hem willig toe; dies gaan vïre met ons beyden
Kort na de maaltydt , met myn Chaife en weeldn'g
paardt
Cns geven op den weg: ik val niet heel vervaard
Op kar of wagen, maar ik moeil hem echter vragen
Tot myn geruilheid, of hy 't mennen durfde wagen,
Enofhy, naardekunil, het ryden zich verltondt.
Het antwoordt dat was Ja; en 't geen hy onderwondt
Was weynig; Vant hy had onlangs, zeyd' hy, gele-
den
Twee paarden, voor een kar gefpannen, zelfgcreden.
Hy wel gemoed , en ik my achtend wel bewaard
Met mynen voerman, fpoen blygeeih'g liedewaart;
En om den tydt op weg te korten door ons kallen
Verhaalde Tyrzis my een reeks van ongevallen,
Die hy geduarende zy η tydt hadt uyt geitaan;
Wat zware fmakken hy zyn leven hadt gedaan;
Hoe dikwils dat hy hadt geholt met koets of wagen;
Hoe dik wjls dat hy was by duyiter omgeilagen ;
En komende in de rtadt, was 't dat hy dus bciloot:
*k Geloof, mynCoridon, dat ik geen andre dood
Zal fterven , en het lot my zeker heeft befchooren
In koets of wagen noch elendig eens te fmooren.
Dit was 'er nau wl yks uy t, ó droevig ongel uk !
De Chaife die flaat om. het paardt dat door den ruk
Van 't vallen was verbaart, fpringt voort als uytgelaten»
En vliegt, met Chaife en al, als wild langs merkt e
ftraten,
Verbryzeltalles, wylzynbleekbeftarvenvracht
Naar arm en beencn voelt, en om 't geval noch ^
-ocr page 180-^IENGELDICHTEN. 109
Door dien dat niemand eenig letfel had gekregen,
Dat hem bekommerde, de V oerman heel verlegen
Hadt wel de meefte noodt, vermits hy onder viel.
Nadat men hier den bak en 't kuilen, gins een wiel,
Jin elders al de reft gelukkig hadt gevonden,
liii Tyrzis, die wat bloedde, een wcynig was verbon- ^
den,
Heeft hy zyn zaken in de iladt voorts afgedaan,
Verp ligt om nevens my te voet weerom te gaan.
't Wicrdtdonker, eerdat wy ons herdersdorp genaak-
ten,
Zodatwy, onbekend en ftil, daar door geraakten,
Want hadt men my gezien met mynen Faëtoa,
Men hadt hem niet beweendt , gelyk den 2oon der
Zon,
Maar lel yk uytgelacht; die, windrig en vermetel,
Als een Automedon, zich ïelven in myn 2etel
Ciezet hadt, daar hy door een anderen Jupyn
Is üytgckloiiken, om weer Faëton te zyn.
172 NEDERDUIT SC Η Ε
VErllefde Mopfuszat, in 't midden vnn den nacht,
By iicldren maanefchyn voor FüHs deur te zingen.
Doe open, Fillislief! 'k ben eender lievelingen
VanFebus, dienie, als een van zynezoonen, acht.
Doe open, zoete maagd! 6 oorzaak van myn klagt!
Ozcilileen van myn hart, dat zich niet kan bedwingen !
Doe open of myn' min zal 't al aan (lukken dringen.
Zo woelt zy in myn lyf, zo groot is haare kracht.
Zyn'FilHs hoorde hem, en greep een hand vol (leenen,
Enfmeer dien braaven knaap, dien held, fchier arm en
becnen
In ftukken, tot een loon van zyn verliefd gezangk.
O heerlyk wonder werk ! wat ismy wedervaaren!
Riep Mopfus: wat geluk ! myn Zanggodin, heb dank.
Defteenendanilln op't geluid van myneluaEren.
Zu de LKtynfchc Gedichten n)an den Hecrt tisn
Zuiltchem j Epigr. Lib. I, p, 80.
MENGELDICHTEN. 173
DANS VAN FILLIS.
II.
W At vlugheid! welk een zwier! goon! watbevallig-
Hcdcn!
Met welk een' üielheid zweeft myn' Fillis langs den
grond,
Wanneer zy, op't geluid der fnaaren, in het rond
Of danU, of opwaarts fpringt, met raffe cn friffchc leden 5
Was Jupiter wel eer met Venus konit tc vreden.
Toen ly op 't Godenmaal gedanll hadt; fchoon de
mond
Van Momus haar den lof benydt, dien elk haar gont,
Hy waar 't, zo hv myii lief gezien hadt, met meer reden.
Zelf Momus, die niets ziet, of't fchynt hem onvol-
wrocht,
Hadt hy myn' Fillis dans gezien en onderzocht,
Hy hadt geroepen: Noit zag ik iets aangenaamer.
Enmooglykdatzyn'ziel, gelykdemync, hadt
Met Fillis, danlfende, gevloogen langs de kamer,
Toen zy den grond naauw fcheen temaken, daarte
op tradt,
174, NEDERDUITSCHE
na een ziekte van pillis.
]Μγη' fchooiie is weer herileld , na langen tyd te
kwynen,
Na hecte Koorts op koorts te hebben uitgeftaan.
Wat heeft zy niet geleên! ógoon! zaagt gy dit aan,
En voeldetge in uw hart geen meely met haar' pyncn ?
Maar eindelyk lien wy haar' ziekte gantfch vcrdwyncn:
Wylagchcn weder, en ons vreezen is gedaan.
Waarzytgc, ο Gratiën! waar zytge heen gegaan,
Sints wy dat helder licht niet meerder zagen fchynen ?
Keert weder! gy vindt uw' verblyfplaats weer bereid.
ORoozen, keert weer op haar kaakjes; enverfpreidt
Uw fchoonen gloed weer op haar afgepynigd weezen!
Maargy, Cupido, bron en oorzaak van myn* fmert!
Keer, keer niet weder in haar oog, daar gy voor deezett
Gewoond hebt, maar n®em thans uw' woonjplaats in
haarhart!
f
a,
't G Eitole beetje fmaakt ons dik wils aangenaamer,
Dan iecs, dat ons van zelfkomt ν liegen in den mond.
't Scheen dat Cupido my bcgunib'gde, en ik vond
Een vryen toegang in myn' Fillis huis en kamer.
De deur Qondt open. 'k had noch breekgeweer noch
hamer
Vnnnooden. ik trad toe. myn'Fillis, opdefpond
Valtfiuapende, dacht niet, dat ik toen by haar ilond.
A.ch! mompelde ik, \tat plaats, wat tyd was oit be-
kwaamer!
Ecrd kufte ik haare hand; daarna haar mondje, goóii!
Wat Ikrveling verlieft zich niet in al dit ichoou!
Nu was2y in myn' magt, die my wel eer verachtte.
X
Maar ach! myn lief ontwaakte, enfprak : Omdeeïc
daad,
Ha fnoode! hebt gy niets te wachten dan myn haat.
Ik ftocfvan tomw, ïo 'k niet geziea had, datze lachte.
REDE^
-ocr page 185-NEDER DUIT SC HE
Ύ^ die twee maaien nu al vyf en dertig jaareii
Na uw geboorte dag kunt tellen; zult gy met
Eeu' maagd van negentien, of minder, gaan naar bed ?
En, voor uw' dood , noch eens met zulk een meisje
paaren ?
Maar, wilme uw inzigt en gedachten eens verklaaren:
Zegmy; zyn't kinderen, waar op gy zyt gezet ?
Oftrouwtgc een' warme maagd, op dat zy u belet
Door kou, des winters, voor uw tyd naar *t graf tc
vaarenr
Voor'tlaatfte; ikftaa'tutoe: uw overleg Is goed.
Zy zal, wanneer gy trilt van koude, door haar gloed
Uwe oude en dorre leên weer koeftren en verwarmen.
Maar, als zy xelve dan verkoud is door uw* kou,
Zo ftaa haar toe, dat zy zich legge in Damons armen;
Die weer een nieuwen gloed zal brengen in uw' vrouW·
MENGELDICHTEN. 177
MIDDELMAATIGE LIEFDE;
VL·
Ls ikhetbyxynvahdefchooneLizimene
Geniet, is myneziel verrukt, en gaiifch verheugd.
Zy zelve fchynt geraakt te zyn door myne vreugd,
Als ik haar zonder fchroom ontdekke, 't geen ik meene.
Wanneer zy menigmaal ziet dat ik zuchte en weene,
Dan pryrt zy myne min ; dan fpreekt zy van myn'
deugd.
Maar, als ik zeg, dat zy mocft trouwen in haar'jeugd,
Dau roept zy uit: waar voert uw ydle waan u heene ? -
i )
[ Wat lot is'tmyne, goon! zo maaktze in eenen dag,
I Dat ik wel tienmaal treur, en weder tienmaal lach;
I En ieder uur verkeert myn hoopen weer in vreezen.
Wat wondre Liefde is dit, die ik in u aanfchouw l·
[Gy mmt te weinig, ommyganfchlyk te gencczen.
Gy mint te veel, om my te fteryen doen v»n rouw.
tXit het Franfch van den Heeré Des Uardii ί
Poef, Choifiés, Τβρίί I. ρ. i ƒ0.
Μ
BE--
-ocr page 187-178 NEDERDUITSCHE
BEDRÏEGELYKE LIEFDE.
Gy ilurft u, ïegt gy, op myn' Liefde niet vertrou-
wen,
Hoe dikwils ik u die verklaard hebbe en gemeld.
Gy zaagt de zuiverheid dier Liefde, cn haar geweld,
Myn' fchoone, 20 uw oog mya harte kon aanfchouvi^en·
'k Zwoer u myn' trouw; en heb tot noch myn woord ge-
houwen.
Hoe menigmaal gehoond; hoe menigmaal bekneld
Van wanhoop in de ziel; hoe menigmaal ontfteld;
Ik kwam u iteeds op nieuw die Liefde weer ontvouwen.
Maar ach ! ik zie, h is al vergeefs, wat dat ik doe.
Ik werdvanvraagen, gy van weigeren, noitmoe.
Gy lachte, als gy my iaagt met traanen in myne oogen.
'k Prys uw' voorzigtigheid, myn' fchoone vyandin f
Datgy u nimmer dorft vertrouwen op myn' min:
Zy was b'edrieglyk; want zy heeft my zelf bedroogeii'
KUSJE'
-ocr page 188-^IENGELDICHTEN. 109
VErnmklyktydverdryf! 6 welluilrioitvblprcezcni
Alsik, inyn'tweede ziel! uw'lipjes met myn mond
Magdrukkeiï; alsgy, meteen lachje, mynewond
En uitgeftaane fmart, verzoet en wilt geneezen!
Wanneer ik, indienftaat, myne armen zonder vrcczcri
Mag üingren om uw iials; wanneer gymyvcrgont
Geruft te doen, hetgeenik beevendeeerftbeftond,
En'kmyn'gelukftarzagzohoogintopgereezen!
Vaarveort, myn lief! vaar voort, en ftookditvuui
iteedsaan!
't Zai zonder uwe vreugde en welluft niet vergaan.
[Helaas! ik voel een zuchtje uit mynen boezem glippen.
Verwondertge ii, dat ik, in dit vermaak, noch zucht ?
Uef! 't was myn zieltje, dat zyn kerker mede ont^
vlucht,
J Ε.
met het uw'zich te vereenen op uw'lippen.
Μ 2
IX.
JlN λ ζ vvaareii üorm op ilorm te hebben iiir gedaan,
Verheugt een zeeman zich op 't zien der Zonnc ftimlen.
Een vriichtbaare oogil: kan aan den landman ruim be-
taal en
Al 'ton:^emak, dat hem de winter heeft gedaan.
Naveele, in'tllryden, aanzyn'zy tezien verflaan,
Is 't aangenaam, met de ovcrwinninge te praaien.
Wat kan 'er by een dronk , die niet geitoord wordt,
haaien,
Als 't hart, door bange doril, op 't punt is van*^crgaaa ·
Mengt al dit zoet by een, en watge meer kunt denken,
O goón ! doch wilt het my, 't zou fmaakloos ^yn»
niet fchenken.
De vreugd van myne ziel ilreeft al dees vreugd voorby-
Gevoel en kennis fcheenme, in deezc vreugd, tc ont-
glippen.
Is't wonder?Fillisdrukte, aanminnig, lagchend,bly>
Met haar koraalen mond twee kusjes op myn' lippen· |
^IENGELDICHTEN. 109
«ί
lEtsis'er, dat myfteeds belet heeft te verwerven,
't Geen ik 2,0 langen tyd bekommerd heb gezocht.
Liefs vjederlitfde wordt door Liefde allee»gekocht.
Ja: maar heur haat alleea doet ons 't genot niet derven,
Zou Ί· gunfi van •uriendeH Dic fchildren met veel
verven,
En maakciidikwils zwart, dat wit is in den aird
EendcugdfüAm keven mmkt zich overal vermaard.
De Deugd ziet ook op aard haar' hoop wel eens verfterven.
Een voorfpraak hadt u licht gefirekt tot vreugd en nut.
Een voorfpraak, ik beken 't, is geen geringe ftut:
Maar goud, dat zuiver is, behoefde noit vergulden.
^"(it deert udan^ watis't^ dat uw genoegen fluit
Wy deert, dat ik niet heb. Ikhid^ dat gy unit.
^cns uit de Lotery maar honderd duizend guldcin.
Μ 3 BEDE
-ocr page 191-ï82 nederduitsche
XI.
O Weftewindjes! die, met een verliefden mond, §
De fchoonite Nimfjes kuft en itreelt: want haar ver- ί
mogen, !
Zo 'tvi^aar is, houdt u xelfs xeer dikwils opgetoogen;
Doet, doet voor my iets, dat myn' hand noch noit
beftondt!
Ontdekt dien lieven hals, lo fchoon, to blank, w
rond,
Dien lieven boezem, in het einde eens voor myne oogen.
Hebt dank: het nydig klee'd vt^ordt reeds, naar 'k ziCj
bewoogen,
En geeft my in de ziel by de oude een' nieuw^e wond.
Watlieffelykgezigt! goóii! wat bevalligheden !
O Weilewindjes! vindtge in deeze koele leden
Slechts 't minfte vonkje; blaaft, ai blaail het verder aan!
Kan dus myn'Liefde haar, by uwe hulp, verwinnen J
|k zal u toeftaan, haar te kullen en te minnen :
^aar verder dan een kus moeft uwe min niet gaan.
SCHII^
-ocr page 192-MENGELDICHTEN. 183
SCHILDERY VAN EILLIS.
G
'Y, die dan eindelyk myn' Fillis fchildren gMt,
Verbeeld, alsgy haar mond zult tekenen, twee randen
Van leevendig koraal, waardoor 't ivoor der tanden
Zich lagchcndzien laat, in een netgefchikten ftaat.
Vertoon iets goddelyks in 't minnelyk gelaat;
Maal in haar' handen 't ichoon van Cytheréaas handen; '
Haar oog zy glinitrende, als de fchoonile dageraad,
En doe de harten van de aanfchouwers zelfs ontbranden.
De roos en lelie Yoor haar'kaaken, geeft Natuur :
Doch maal haar boezem niet , tenzyge fneeuw met
vuur
Kunt mengen, maar gewis zal hier uw' kunft bez wykcn.
I ,
Zoge echter roem wacht van dees arbeid; maal ons dan
Een beeld, daar Momus zelf niets in beriipen kan.
Al wat berifplyk is, kan Fillis niet gelyken.
BIL-
Ï84 NE derduits CH Ε
BILLYKE VOORWAARDE,
κ vondClorinde, metMeiialkas, opgetoagen
In 't bofchje, dat zo vaak iets minlyks is vertrouwd.
Ik hoorde, door het groen, hun vleiend onderhoud,
En zag een weerzyds vuur uitblinken uit hunne oogen.
'kVond Fillis kort daar na: haar, die het zoet vermogen
Der Liefde is onbekend, als is zy oud noch koud.
Ik zei haar, hoe 'k die twee geliefjes had aanfchou wd,
En zag, nieuwsgierigheid hadt haare ziel be wopgen.
Wat zei hy ? (vraagde zy) wat antwoord gafze hem ?
Spreek, zo gy waarelyk zo duidelyk hun item
|3cluifl:erd, en den grond ontdekt hebt van hun zinnen.
Watvergtge, óFiliis, my, die nimmer in dien ftaai
Geweeilben? maar wiltgyme, als ik u doe, beminnen,
Ik zal 't ^ leevendi^ vertoonen m?t de daad,
-ocr page 194-mengeldichten. ih
XIV;
Ooc nu? waant FÜlis, dat inen alles moet verdraa-
gen?
My noit een gunftig woord te geevcn ? fchicht op
fchicht
Van haat te fchieten uit dat fehoon, doch wreed, geiigt?
En nok te toonen, dat myn' vly t haar kan behaagen ?
Neen, Titir, neen: ik moetmc in'teind van haar bc-
klaa^en.
Een'min, lo xuiver als de myne; dienietzwicht
Voor tyd noch ongemak, dunkt my dat haar verpligt,
j Een weinig meerder naar myn' vreugd ofrouw tevraa-
gen.
j 'tVervccltme, luikeen'Liefdeinmyneborfttevóen.
En heeft zymy niet, ik heb haar ook niet van doen.
''kWil, van dit uur af aan, voor eeuwig haar vergeeten.
Zofprakik, Pillis kwam. Wat lieffelyk gelaat!
Watminnelykgezigt! goón! laatze nimmer weeten,
■Pat haar myn ongeduld dorft dreigen met myn haat!
Μ y VERT
-ocr page 195-is6 nederduitsche
(
XV.
CjTAa, geurigRoosje, gaa, daar u de Liefde noopt. j
Bezoek myneEngelin, zy zal u vol verlangen i
fik ken haar heufchen aard) en vriendelyk ontvangen, |
En geeven u een' plaats, daar menig hart op hoopt.
Gy zyt by tyds geplukt, en van uw fteel gefloopt. r
Leer FilHs ook, dat zy de roosjes van haar' wangen
Laatplukken van een mond'die haar niet hard'zal pran-
gen,
In 't fchoonile van hun bloei, en eer de tyd verloopt.
Maar weet, haar' fchoonheid zal uw' fchoonheiddoen-
verkwyrien.
pieblos, die frisheid van uw blad, zalrasverdwynen,
Alsze u zal plaatfen op haar boezem, tot fieraad.
^ou u de vrees des doods daarvan wel wederhouwen ?
Te fterven op de borft van een' der fchoonile vrouwen ί
Hoe menig minnaar wenfcht te fi^rven in dien ftaat!
^ KUSJE'
-ocr page 196-^IENGELDICHTEN. 109
XVL
'k Elichte u les kusjes af: gy hebïe my gegeeven.
Noch zes; gygaafizemy. toen ν raagde ik'er om tien?
Gy lachte eens, lieve maagd; en deedt my lagchen4
zien
Κ υ
Dat gy niet magtig waart myn' wenfchen te weer^.
ftreeven.
Maar myn begeeren is noch daarby niet gebleeven.
Hoe meer vermaak en vreugd ik van xxw' gunft genoot,
|, Hoe myn' begeerte meer ontvonkt wierdt en vergroot,
I' Nu weufch ik zonder einde aan uwen hals te kleeven.
Wy kuiTen mond aan mond; wy leggen hart by hart»
Ik deel in uwe vreugde; ik deel in uwe fmert.
Wy lyn den ganfchen dag vereenigd met elkandren.
Mynzieltjemengtiichmethetuwe, in dit gewoel.
' Γ Maariagik'tuween'tmyneine'énezielverandren;
^ , Zo vreesde ik voor geen pyn, die 'k fcheidend nu gc-s
a voel. '
is6 nederduitsche
'iii>Eichrei Adoon. Adoon is dood, dc fchoonc
Adoon.
Met my beichreyen hem dc kleine miniiegoun.
't En luit u, Veiius , niet op purper' bed te prüuken;
i In trcurgewaeduw Ιυίί en jeughdezy verzonken:
Krabtvryuwtedrcboritinrouzooraeu , zoo groot,
En klaeght aen ieder een, Dc fchoone Adoon is dood.
'k Beklaegh Adoon, cnhoor de minncgoodjes klac"
gen.
Ach, ach Adoon , gy leght in 't woeltc woud ver-
llaegen,
Verbeeten 't witte vel van witte Swynetand,
En Venus voeld uw pyn in hart cn ingewand.
Het fwarte bloed beklad zyn hagelblanke leden ;
De Itcrvende oogen, van een lange naght beltrccdcn,
Befwyken ; 't roosje van zyn lippen hcci't gedaen,
En neemt dc kusjes mee die daer geworteld itaen
Ach koude kasjes, doch die Venus niet zou miiieu
Om'talleiuicerftevan haergehcimeniiren.
Te lighren kitl haer 'tonverzettelyk verdriet
Meuoete zoentjes: maer Adoon en voelt zeniet. „
mengeldichten, iai
'k Beichrei Adoon , en ζλΙ al 't bos tot fchreyea
iioodcn.
Adoon befchreyen ook de kleine Minnegoden,
ücn diepe een d'iepe wond7.yn zaghtcdyen fmart:
Mncr noch veel dieper wond voed Venus in haer hart.
I3y 't blceke lighacm treurt de jaght der trouwe hon-
den ,
En Bergiigodinnennnet de vlcghten losgebonden.
JDionebarrevoets, betraend, ontdaen, onthuld,
Mei! üu de velden eu met rou de boffen vuld.
Hat'; hfiligh bloed befprenght de bracm cn bitfc d®o-
ren.
Be bruine fchaduw en de duiftre dalen hooren
Mcc weik een ongeduld ly zoekt haer lieve Adoon.
Maerachhetknaëpclyn, hetknaepelyn, zoofchoon,
Zoo minlyk, dat in luft en vrcuglide plaght te fwcm-
men,
Swemt in zyn bloed ; dat vafl; op buik en borft gaet
itremmen.
En't blanke vel met roeft van etterkorft bekleed.
Schreit, ^4innewighjes,ichreit;klaegh, Venus, klaegh
uw leed.
Haer man heeft Venus en haer fchoonheid t'faem vet-
looren.
Schoon was ze boven mact, ïoo langh haar uitver-
kooren
Zoo langh haer fchat noch leefde : als hy zyn oogen floot
Was haer bekoorlykheid en al haer fchoonte dood.
Ach, ach Adoon. om ubeweeght het woud zyn lippen:
Ach, roept het ftcil geberght : ach, ach Adoon , de
klippen.
IUe bronnen fwellen van hun traenen op die toon:
jnonmaghtleghtdeftroom; enhikt, ach, ach Adoon,
F 'ίϊΰ^ ^'^J^'cïen, daer zy plaghten op te roemen,
Ui lukken in hun rou de roodbekreete bloemen:
I
^A/ )! Venus troolleloos, metjainmvrrlyk gehail,
De (leden galmen docd, en bergh, en bos, en kuil.
Wien moeit van traenen 't oogh, van rou het hart m'ei
fcheuren ?
Wie moeit niet Venus min en wreede wond betreuren ?
AchVcnus, ach, Adoonleght dood voor uwe fchoot,
En Echo kryt u nae, De ichoone Adoon leght dood.
Als de Godinnczagh het woeden ongenadigh
Der felle tanden, en het laeuwe bloed rnoordaedigh
Geplenght, daer haere min van leven lagh beroord;
Aen 't handen wringen doe , aen 't plondren van haer
hooid.
Ach, zeidze, waght, Adoon, datikmygaeverpyiien
Te lymen voor het laetftuw lipjes aen de myneo.
Waght, allerzoetüe Adoou : cn, is 't noch in uw
" maght,
t Omhel smy, kus my doch: waght, allcrzoctite, waght;
I Ontwaek een weinig, mynverlangen, endoedopen
Ij Uw ooghjes , vaneen naght, een yzre naght , be-
i, kroopenj
I Zoo langh ten minften als 't uw mondje niet verveeld,
f' Uw laetlte kusje, eniiel, die in dat kusjefpeeld,
Ρ Zal 't flaeuwe leven in myn tedre borft doen zinken;
|l U zal ik en uw min met groote teugen drinken;
En in't veriaeten hart, dat dterbaere gewelf.
Uw kusjes, omynfchat, bewaerenals uzelf.
Wat vlughtgy van me, en gaet inonbefcheene dalen,
In dalen yffelyk, by blceke fchimmen dwaelen ?
Elendigeik, diehierinoverfchotvantyd
(Dank heboniterflykheid^myn leed en leven flyt!
iVIaergy, oProferpyn, ο fel tte der Godinnen,
Vermaek u met den roof van myn rampzaligh muo-
nen.
Veel fwakker is myn vlam dan uw gehaete roe.
Watfchoon, watlieflykis, het komt u alles toe.
^IENGELDICHTEN. 109
Myn hartzeer, myii Adoon geeft Hof tot eeuwig wee-
nen.
is dan met u myn min gelyk een droom verdweenen,
Myn zooncn kraghteloos gedompeld in hun rou,
Myn riem verlooren, en Dione weduw-vrou ?
WiiclüRcu, fchooneknaep, op fpoorelooze bergen
Dat borlklige Swyn, datgruwlyk Swyn te tergen.
Zoo kiaeghd de moeder, zoo haer zoontje hunne nood.
AchVcnus, Venusach, de fchoone Adoon is dood.
't Mccwaerige oogelyn betaeld uit open' kraenen
Den itroom van 't wellend bloed met even %oo veel
traenen.
Dc Bloemgodin herfchept die koftelyké vloed
In mankop, en in roos, haer traenen, en zyn bloed.
Wy treuren om Adoon. Adoon is, laes, verfcheyen*
Laet afin 't woelte woud uw welluü te befchreyen,
0 droeve Moeder van de droeve Minnegoón:
Hyrull, uw lieve man, hy ruft op uwe troon,
Op 't zaghte ledekant, met d'oogen toegeleoken,
Als ofeenzaghter üaep lyn matte leen quam ftrooken.
i)c Dood en deeld niet diep in zyne fchooriheids eer.
Gactvlyduby hem neer, Dione: vlyduneêr,
Inreikvangoudedraên, datdublevreughdzaghraepen,
Zoo vack het zagh Adoon in uwe boutjes flaepen.
ucltrooy de kamer met het prillt van Floraes roem.
Met hem bleefFloradood: hy was der bloemen bloem.
1 y OOI balfem dienen hem zyns moeders droeve droppen:
/ecl eclder was zyn geur dan alle balfem koppen.
Wegh bloemen, balfem wegh: uw luifter is vergaen.
zie om 't purper bed een drangh van Goodjes ftaen,
i Van Minne goodjes, die hun blonde lokjes plukken,
tn wraeken'tkruifde goud. Dees breekt zyn boogh aern
ftukkcn,
Die (leept zyn pylen en zyn koker door het xand;
Wic maekcde broosjes los; een ander aooktde brand,
is6 nederduitsche
(om 't blut;d tc iuiveten; eii üucd het waicr merken;
Een lughtig windeke maekt deze met zyii vleriieii.
Om hunne moeder is begacn de kleine drom:
Ruoüooghdc rouwe maekt de lieve wighjes Itom.
Men zinght geen Hymen meer. zyn toortlea voor de
tempel
Doofd Hymen, en vertrapt ïyn kranfen op dc drempel*
Weeiiappcldeop hun tongh , en anders niet als wee;
Wee om Adöon, en wee om u, ο Himenee.
licvallikheên hun moed tot bitter treuren νlyen ,
fen Ichreyen beurt om beurt, Adoon is, iaes, verfcbeyeih
Hetdeerdderlchikgodes, zy pooght met kraghtigh lied
Hem wecrtehaelen; macr Adoon en hoort haer niet.
De negenduble poel verbied hem 't wederkeeren,
EnilrcngeBrimo wil haer Heide niet ontbccren.
Maergy, oVenus, toom uw volle krop, enfpaer
De tritencn; deezerou verwaght ujaer opjaer.
J. V. Broekhuizen.
-ocr page 202-ME Ν GEI DICHTEN. 193
V Α Ν
. SdEceiias, in wiens lof myn' ïangnimf eerft gnig
weiden,
Wiens lofïy melden lal, als ty 'er uit lal fcheiden!
Wat roept gy nny, in wien de zoete hoop van ruft,
Die gy my lelve gaaft, het vuur reeds heeft geblufcht,
Weer in het ilrydperk , na 't vermindren myner
krachten ? ,
Myn' jeugd verkeerde; en mctmyn' jeugd, ook myn.
gedachten.
Vejaan, die nu den muur, aanHerkulesgewyd,
Metzynewapenenveriierde, ruft, enflvt, ^
Zyn dagen ftil op't landj om 't volk niet meer, in t
midden
Van duizend kykeren, om oorelof te bidden.
Dat zelfde ftaat ook my te doen, die daaglyks hoor
Een' ftem ^ die reis op reis my fluiftert in het oor;
Ontflaa bytyds het paard ^ dat oud wordt; eer het moede,
^"fiyft enadsrniQoSy ^mlksfpotenfchmplttflvoede,
Ν ^^
-ocr page 203-is6 nederduitsche
Ik iivcm niy π -.tilchcid dau van dichten en van Ipel;
Lu vraiij^, wat biilyk is, wat vocgeiyk en wel.
Dit's nu myn cydveidryF: die kanme alleen vermaaken.
Ikwecg^ tnovcrweeg; engaderdusveelzaaken
Van onwaardecrbren piys, w^aaruit ik , nu ot'dan,
(~)t-'dee7,eot"gecne, tot verkwikking, ncemen kan.
Maar vraagt gy, onder wat gezindheid ik mag hoeren ?
Zo weet , dat ik myn' trouw aan niemand heb ge-
zworen :
Dntik, naardatdc wind my ïachtkens leide, ofjaag',
JV'iy overal, gelyk een keurig gall:, gedraag.
Nu , als een (treng trauwant van zeden , deugd en
pligten,
Maak ik myn werk , van elk in'tzyne te onderrichten,
Bt-rtraftende alles, wat niet nut is voor't gemeen,
ijomtyds , zelfs eer ik 't weet , dryf ik weer elders
heen,
Daar Arillippus my vermiiant, deeze aardfche dingen
Naar rny, niet my naar hen te ichikken en te wringen.
De dag verveelt den geen, die werken moet: de nacht
Den geenen, die vergeefs naar zyne vryiler wacht:
Dejaaren rollen traag in 's jongelingen oogen,
Die 't moederlyk gezag, fchoon hard, noch moet ge-
doogen:
Noch traager rolt dc tyd, noch meer verveelt hy my.
Als ik myn'hoop, engoed voorneemen, van ter zy
Gedwarsboomd zie, en my in dat te doen verhinderd,
Het geen der grooten en der kleinen zorg vermindert,
Indien't gedaan wordt; maar, geilagen inden wind,
I Gedyt tot onheil, en van vader, en van kind.
1 Nu relt'er, datikmy, naar deeze gronden, tevens
Enitiere, entroofte, inal't wcervaarendeeïes leevenS'
Schoon niet uw oog lo fcherp, als dat van Lynceus»
ziet,
Daarom ontzegt gy het uw' hulp ^n byiiand niet
Λ'»
1»
Als't byitand noodig heeft: al kunt gy noit in krachten
Zo Uwk als Gilykon zyn, gy zult daarom niet wachten
Uw'lecnteküciiren, als zy krimpen van dejicht.
Gy kunt wel vordren, fchoon gy 'teind met uwgezigt
Noch niet bereiken kunt. V oclt gy uwe ingewanden
Van eene elcnjlige begeerte en geldzucht branden r*
Weet, dat een ernllig woord, uiteenen wyzen mond j
Die kwaal verdry ven kan, en maaken u gezond,
is't eerzucht, die u kwelt? gaa, zet u om te leezen
Jn cenig leerzaam boek : dat kan die drift gcneezen.
Geen menfch, hoe onbeichaafd, hoe woeil hy zyvati
aard,
t Zy luiheid, nyd, of wraak; 'tzy wyn, of welluilj
waard
Te doemen, hem beheerfch; die, zo hy Hechts zyne
ooren
Voor ongeveinsden raad ontduiten wil, en hooren,
Ganfch onbekwaam zou zyn tot deugd of beterfchap.
Deugd is, gcene ondeugd doen : en de allcrhoogfte trap
Vm wysheid, datmen zich van zotheid weettewach-
ten.
Ziet gy niet zelf, met wat infpanninge van krachten
Gy dees twee zaaken zoekt te myden; Weinig goed,
ïn, 't WeigrenVaneenampt? alsof uw bang gemoed
Geen grooter rampen hadt te vreezen in dit leeven.
Gy Koopman, durft u op de woelk zee bcgeeven,
ziet noch fchcrpe klip noch vuur noch water aan j
Alleen om dc armoe, daar uw' ziel voor vreeft, te
ontgaan:
Maar , als een vvyzcr u zoekt uit het hoofd te praateti
^ic dingen, die u niet of weinig konnen baaten,
tn die u evenwel verblinden door den fchyn,
dunkt u 't luiilren Hechts ondraagelyk te zyn.
, Wat dorpkomediant, gewoon den plompen boercri
1 ^oor 2yu opüiyden cn gezwets het h^rt te roeren,
Na Zal
-ocr page 205-is6 nederduitsche
Zal wcigren ia de Ilad het juichend handgeklap
Van beier krnncrcn te erlangen ; alsdeirap,
Waarlangs hy toedien tap van glorie trp kan Itygcn,
Hem a;inj^cwec7.en wordt, en hy dien kan verkrygen ^
Het, zilver is min waard, dan't goud r't goud, min dan
deugd.
O Burirers, burgers! zoekt voor eer β Maifrgeld / ^y meugt
Duariia, hebtgy den hijl om eens aan haar te denken,
Ketf uurtje daags aan deugd, en haar^gedachtnis , fchenh'i^'
Zo luidt dezcdeles, die Janus door de (tad
Aan oude en jonge leert, die ieder vroeg bevat;
En diedekooplicn , tukopwinit, zo graag ontvangen,
l^atdagelyks de Beurs weergalmt van zulkezangcn.
Wees dapper, zoet ter taal, vv^ellecvend , trouw :'tis
goed.
Menpryü zulks, maar zytge arm ? vaarwel dan. want
wat doet
De Deugd toch voordeels, zo de flikkerende fchyven
Haar, machtloos uit zich zelf, niet üutten iiochtc
ftyven ?
Doch anders lecren ons dc kinders op de ftraat. '
Die''t befl doet ^ zeggen zy, zal Komngweeze» Laat, ^
Laat dit uw borilweer zyn , daar 't al op Üuit ; Eeu
kennis
Van'eige deugd, cn geen' bewuftheid eengcr fchennis. ^
]kbidu, zegmy eens, wat beter is; de wet
Van Rofcius, die elk naar 't geld op waarde zet,
Of'tlïmpel deuntje van de kindren, tot belooning _ y-
Hem, die wel doet, den naam verecrende van Koning:
Dat iimpel deuntje, dat voorheen in volle kracht
Van ivurten en van Kamillen is betracht? '
Hy, die u leert, omzo veel geldsbyeen te haaien ''i
(Geld, zegik; eerelyk, zo'tecrlyk nietkan faalen».
l)ochanders, zo gy beft zult kunnen; 'tzy flechtsgcld)
Datgein den Schouwburg, by de Ridderen geteld,
ri
^IENGELDICHTEN. 109
Het werk van Pupius, wiens treurtoon alle vrouwen
En kiiidersichreiendoet, moogt van naby befchouwcn:
Leert, vraag ik, zulk een man u beter, dandegeen
Die u den weg toont, en, door drang van goede reen,
Bekwaam maakt, om 't geval, wat u ook moog ge-
Ichiedcu,
Te trecdcn op den nek, en ftout het hoofd tc bieden ? .
Indien my 't Roomfchc volk vraagt , waarom ik niet
meé,
Die dngclyks met hun een' ïelfde ilraat betreê,
Fen T-clfde vonnis vel met hu»·van allezaaken ?
Waarom ik vliededat, het geen hun kan vermaakcn.
En doe , 't geen hun mishaagt? to antwoord ik hun
weer,
Gclyk de Ichrandre Vos den kieken Leeuw weleer:
Onidat de voeten ^ in het zand ge drukt ^ rnyleeren^
Dat veelesi yiaar ugaan, geen van u weder keeren.
't Is een vervaarlyk beeft, met hoofden zonder tal;
En 'k weet niet, waar ik 't eerit aantaiten moet of zal.
Das knevelt d'armen man met pachten en met tollen.
Die zoek [doorgiften, ofvertellingjes van grollen,
Cufmcek, gevlei, gezacht, en kunrtjes zonder end
^yn naam te prenten in 't gedwongen teiUment
• ankinderloüzeweeuw, ofgryfaard, nuelendig.
Dees woekert zonder fchaamt, doch doet het zeer be-
hendig.
M iar neem, als 't is, dat elk byzonder menfche wordt
Door ccn'byzondre drift en neiging aangepord;
/-ulksisnatuurelyk : rnaar, biyvcnzelfdemenfchen -
veleénendag, één uur, by hunne zelfde wenfchen r
ryk mankrygt in't hoofd, dathy in'tganfch heelal
aan^cnaamcr plaats, dan Baje, vind.en zal.
J «-i Itond naar Baje toe; en daar van alle kanten
ttct werkvolk t'fsamgehaald ,-aan 't Ipitten , graaven,
pUnteii,
Ν 3 x\an
mdrn
-ocr page 207-is6 nederduitsche
Aan 't bouwen van eva üüis, aan 't delven van een' gracht;
Maar naauw is alles cot dat werk by eengebragt
Op 't allerfpocdigrte door onvermoeide knaapcn,
Of 't heerfchap krygt des nachts , terwyl hy niet kan
ilaapen,
Eene andre drift in 't hoofd, of droomt (de goede man!)
Dat Baje in lang niet by Teanum haaien kan.
Vaarwel dan Baje! cn gy, ó knaapen ! fluks aan't pak-
ken,
Om met den dag voort naar Teanum af te zakken.
Die ongetrouwd is, noemfchet huwlyk eenen hof
Van roozen, daar 't vermaak ileeds vindt een' nieuv\fe
ftof:
Terwyl weer andren aan dat huwlyk, daarze in leeven,
Den naam vnndiiielhof, ofwel van pynbank, gecven.
Zo pryitmen, \vatmen derft; zo laaktrnen , watmen
heeft;
Daar ondertuiTchen elk in zyne zorgen leeft.
Waar zalmen touwsgenoeg, waar eene keten vinden,
OmdeezenProteus, zo veranderlyk, te binden?
Doch 't fchynt vergcefFelyk in eenen ryken man, .
Die gelds genoeg bezir, en iteeds verandrcn kan:
ïylaar wat doet de arme toch , die om den koft moeit
werken ?
%Denk, datgy|agchenzult, alsgy'tte4eeg zult mef'
ken.
Dan is zyn'' woonplaats hem te groot, dan weer te kieiii:
Dan is zyn bed te hard ; dan zyn barbier te onrein;
Dan is hem't bad lekoud; en hondcrdzulkckuuren.
Hyzal, als'tfeeildagis, eene oude fchuit gaanhuureHi
Waarin hy zittende miiTchien de helft bellaar,
En yvaiirmeehy zich roeit, ofmooglyk roeijen laat,
Tervs'ylhy, als een heer van aanzien en vermogen,
2vne orders geeft, en fchikt, naar 'ε goeddunkt in ζί'·
^IENGELDICHTEN. 109
Vaiuüuwerk, riem én haak, cnwatmcn verder vindt
Op ichuiten, die de hand kan ftuuren van een kind.
Wanneer gy my aanfchouwt , het hair niet wel gc-
fneeden;
Of als ik my uit haait niet net genoeg kon kleeden;
Of als myn ly waad niet ïo nieuw is als myitrok :
Danftrekiku, Mcceen, een'ftofvanfpotenjok;
Dan lacht gy met uw vriend. Maar, als ik heden laakc
Het geen i.k giftren prees; als ik my nu vermaake
Met'c geen ik flus verachtte; als ik my duizendmaal
Des daags wecrfpreeke, en iteeds verandcre van taal;
Hnzwoege, en arbeide; en beloove, doch niets houwe;
't Gemaakte nederwerp', 't gebroken weder bouwe;
't Vierkant vcrkecre in rond, en 't rond weer in vierkant:
Daii lacht gy niet met my , maar denkt dat myn vec-
itand,
Of liever onverftand, de fleur volgt en de mode:
Dan denkt gy niet, dat ik een dokter heb van noodc.
Noch dat de Ichout my hoef te Üellen in dc magt
V^an ecnen wyztr voogd, en bet dan ik bedacht:
Gy,ó Mecenas, die u kwaad toont, en teonvreden,
Als ik niei tydsgenoeg myn' nagels heb gefneeden, _
Dien gy vervvanrdigd hebt met uwe vriendfchap; die
At hangc alken van u, en u naar de oogen zie.
lil 't kort, Jupyn alleen is meerder dan een Wyzen:
ten Wys man is een Vorll, dien Voriten eer bewyzen,
Kyk, vry, geeerd en ichoon, meer dan.de fchoonite
vrouw:
Vooral gezond, druipt flechts zyn neus niet van de kou.
-ocr page 209-is6 nederduitsche
Over de dooü
Van de welgeborc Godtyruchtigc Virou,
Μ Ε V R O U
Dochter van de Rollekate,
Douaricrc wylcin den welgeboren geilrengcn
Η Ε Ε R Ε
Heere te Slotenhagen en Lindenhoril,
In zyn leven
Lantrentm··. des Droftampts Vollenhoendcr
Heerlykheit Kuinre, &c.
Overleden bmnen ï^olknho den 11 en met delaeftt
IjkfUchtgectrt den 19 van Zomermaent 1ÓS4.·
O Lindenhorf^, hoe wprtgc in droefheit overrompelt»
Door 'c miircn van heer SLOOTS. ro.emw^acrde
Weduvrou?
Heer SLOO Γ, hacit zeven jacr gelecn, in 't graf g^'
dompelt,
Teiwyide Faem tronipet 's mans ilaetkuüde eer ^
nea, "
^IENGELDICHTEN. 109
Moft dan de woênde doot lo vroeg dien 1 uilter doven,
Van JUDITHS eediedeugt, vernuftenwysbelcit,
En \ Vollenhofche lant die zomerzon beroven;
Van ons Arcadie beklaegt en bang befchreit.
DeRollckatetrenrtenlhmvan iSSELMUDEN,
Die eer τ,ο zegenryk vol brave telgen ftont,
Wanneer de Drollaert hier regeerde lant en luiden,
Toen hem de lantzact zag naer d'oogen en den mont.
Of help veel jaren, trou aen 't roer van 't lant gezeten,
Met wysheit raet en daet, in Hollants Gravenhof,
Het Zee- en Lantgedrocht vaft boejen aen een keten,
Tot onverwei k bare eer en noit volprezen lof.
De S L O (3 Τ Ε Ν treft dien rou, en drogen uit van
tranen,
En wie dit lyk in bloet beftaen, of qiet beftae^.
Delinde, hageeneik, vanSlotenhagenslanen,
Met al het gras cn gracn verdorren en vergaen.
M*cr ISSELMUDENS zielzoglorirykgeklommeii,
(Al valt het dierbaer krooil haer affcheit bang en
wrcct)
Door alle Hemelen in's Hoogden heiligdommen,
De vrugt van't Paradys in't hof van Sion eet.
Is Holüfcnies eer door dapperhcit verwonnen
Van cene krygsheldin, haer brave naemgenoot;
Zy troi it liet Nachtgewelt, haer fel op 't lyf gefchonncn ^
iJcHclvorÜmetzynrot, en't woén der bittfc doot,
Jciiis doot en kruis, door ]οΛη aen't hout ge-s
klonken,
Die door 7-ynziclepyn en hangen bloedig zweet,
Haer dcc7.e hemelvreugt verworf cn heeft gefchonkcn,
Cjp.ui vcrt van de fmet en Evaes appelbeet.
Zyiiet haer gade nu , haer wel luit eer op aerde,
In 't nieu Jerufalem, daer elk de Godtheit kent,
Wiens naem en weldoen hier by vromen blyft in
"vvaerde,
2o Ung de zonnekoets rontom den aertboóm rent.
-ocr page 211-202 nederduits c he
Zo wort de vrome dan voor'tquaet eerft weggenomen,
Tcrwyl het Franfeh gewelt 't benaeut Euroop beroert,
En leert in zyne roe Godts ftrenge vierfchaer ichromen,
Van itact- en glori zucht verwonnen en vervoert.
Al volgt'sLants adel nu, iodiepgekleetinrouwe,
Met kerk en kerkenraet en droeve burgery,
Het lykna't hoge koor, der brave Weduvrouwe
Van KOENRAET WILLEM SLOOT , in tra-
nen, zyaenzy,
't Is al te ilechten dienit tot haer gedachteni/Te.
Maer wilt ge ó burgery haer eeren nae haer doot ?
Begraef haer in uw hart; geen tyt haer deugt uitwiire;
. in volg de heirbaen op,van 't aedlyk huis van SLOOT.
Rou J ÜDITH, eene telg zo zegenryk gefproten
Vit ISSELMUDEN, engehuwtaan d'eedie SLOO-
TEN,
pic door haer deugt en dienit, huiskunde en wys belcit ,
Verdiende een ieders gunli, van weéu en wees befchreit,
Slaept hier met haer g.eniael; tot Jefus haer zal wekken,
En 'r lichaem met de ziel vereent naer boven trekken^
VOLLENHOVE.
BRUi-
-ocr page 212-mengeldichten, zo^
bruiloftsliet
I Voorden He RE Bruidegom
I LUBBERTUS WATERHAM,
I Der Rechten Dokter en Advokaet,
En de E. J o f f r o u Bruic
Veremigt in den Echtenflaet in Mafiebroek
dm 30/^^« van Herffimaent^ 1688.
Op dc wyzc van: 't Huwlyk is een goede zaek^
Op myn z.angluft, nu dees twe,
Heil en vrè
Tocgcwcnfcht op haer vergaren,
Die voorheen zo menigmael,
Bruilofttacl
Zongr, voor vreemden, byhun pren.
BroCi
-ocr page 213-is6 nederduitsche
Broeders, zuilei-s, bly van geeft,
Opditfeeft,
Ooms en moejen mé verfchenen,
En genodigt, wcnfcht geluk,
Zonder druk,
Hun die hier in d'echt vereenen.
Hoe gelukkig is de menfch,
Die na wenfch
Heeft een echte ga verkregen!
Zulk een heillot rolt alleen
Nabaieen,
Van den hemel, ryk van zegen,
Wat 's een kloeke huisvrou waart.
Vroom van aert!
Wat verdient ze niet al ere!
Salomon fchat haer een kroon,
Overfchoon,
Op het hooft van haren here.
Zulk een huisvrou bout haer hui's^
Wys en kuifch,
Is gezegent in haer loten,
Die als ene tafelkroon',
Fris en fchoon,
S&ien rontom deQ dis gefloten,
μ ε ν g ε l d i c η τ ε ν. 20?
W-at al heil. Wat zielgeneugt!
Wat al vreugt ^
Schynt dit paer niet al bcfchoren!
Ν u tot wasdom van 2.yn ftam,
WATEl^HAM,
Heeft een V O L L Ε Ν Η O F verkoren.
GEERTRUIT koos hy tot zyn Bmit,
Voor hem uit,
Zy kon beft zyn fmait verzachten.
Die hy van de Min bellreên,
Heeft geleên,
Zomerdagen door en nachten.
WATERHAM, nu eens geruft,
Met meer luit,
Thcmis vierfchaer en de rechten
Braef gehanthaeft, en elx zaek.
Met vermaek
Trou verdadigt voor 't beflechten.
Dat Godt zelf, die d'echtc knoop,
's Werelts hoop.
Bout in Eden, u weldadig
Zcgne en krone uw kuifche min.
Eens van zin,
En met eeuwig heil veriadig.
Mini
'i ■
-ocr page 215-ioG NEDERDÜITSGHE
Minzaem pacr, waft aen, vermeert.
Lang geéert j
Leeft oneindig m uw loten.
Die tot vreugt van WATERHAM,
Enelxftam,
Tonen waer ze uit zyn geiprotcn<
Oflèrt Godt, het hoogfte goet^
Uw gemoet:
Tracht naer 't eeuwigdurent leven ^
Dat van ramp cn llorm bevryt^
Zonder ftryt.
Nimmermeer u zal begeven.
CJRAf-
-ocr page 216-Overleden binnen Kampen den 29. van hou^
maent ^ en aldaer terruflflaets opgedragen
den 4. van Sprokkelmaent 1693.
BeELTSNYDER, die den tyt van eenentagtig jaren
Dcvvcrcltzag, is heen, verwelkt als winterblaren.
jaren achter een in d'Amfterdamfekerk
Uitmunte als ouderling, ruft onder deze zerk.
Wie melt 'smans yver, trou en dienft» voor heen ge-
bleken
Λ en velen, van zyn raet en noothulp noit verfteken ? i
^Jiilieft, gezien, bemint, om zyn beleefde zeen,
En vriendclyk onthael, geacht by groot en kleen:
Der urmen toev lucht, hulp en ftut en trooft der weien,
En weduwen, vol druks; miltdadig, noit volprezen.
Een recht navolgel van zyii broeder, Godts gezant
Voorheen te Beilen, die de kerk heeft voort geplant,
En door xyn tong en peri, geleerde eh zuivre fchriften,
Het koren van het kaf kon reinigen en fchiften.
Na leeft hy, van de zorg der wcrelt afgemat,
In'tnieu Jeruzalem, hierboven, in Godts Stadt.
Wat graffchrift zal me in 't kort nu op dit graf uit'·
houwen ?
Menichryf: BEELTSNYDER, die Godts kerk om laeg
holp bouwen,
Lehhierind^aerde^ ηιΛκγ ontfing de ryhfle kroon ^
VanGodt^ zynlot^ zynlufi^ en fcbilt cngroten looni
ANDERS.
Wi
I
BeELTSNYDEH afgeleeft,enmoede, nalang
flaven,
Een pyler van Godts huis ^ leit in dit graf begraven.
-ocr page 218-Μ κ Ν G Ë L DIC Η τ Ε Ν. 2ö§
OP D'OORSPPvONK en OORZAAK
Van Gelderlands groote Waters-nood
Door den Hooggeleerden HEER
Hier fpringtuit SPRANGKRS geeft, eciibrön
Veel zoeter, als op Helikon,
Nu hy op Gorkoms waterwellen
Zyn droeve Cytcr-fiiaar gaat ftellen.
't Is water, dat zyn geeft ontfteekt,
I 't Is vyer, waar door zyn water fpreckt|
Maar hoe I mag dit natüur ook lyden
Dat vyer en water hier niet ftryden?
Het water, dat zyn vyer liiet koelt,
Het vyer, waar door zyn water ipoelt»
Is van den hemel komen ftryken .
Wat wonder , dat natuur moet wyken?
O
. I
-ocr page 219-210 Ν Ε D Ε R D υ I Τ S C Η Ε
Aen d'E .-Joffers,
Μ · Ε J O F F Ε Pv S
ALIDA.enGEERTRUIDA BOLLEN.
Joflcrs zxïdig opgcbragt.
Hoog gevicit by bmcvc Hcercn,
Om borduuren, cel bootfeercn.
En uw Grootvacrs out geflacht:
Die, als Voorfpraek eer der Staeten
Vr^dom Ichonk zyn Borgcry,
Moedig op de Damiaetcn,
Vry van Spaeniche dwinglandy.
Uw Heer Vader , lledevoogt,
Rynlants Heimraet, groot van oordeel,
Gaf de Koop en Lantman voordeel ,
Daervan Haerlem eeuwig boogt.
Telgen fchoon van ftant en leven,
, Bloeit tot Weeu en Wezen vreugt, '
Om Godzaeligheit verheven,
Huisbeftier, vernuft, cn deugt.
S ■
m
Ιί
lÏi
- tcncc'
•mm
^IENGELDICHTEN. 109
Lentebloemen volgt uw aert.
En wint Bollen, die voor 't ipaeren
Daeg'lyks dau en geur vergaeren.
Hoof en ftcdelingen waert.
Stort vol vier den Zielbehoeder,
Harpgezangen, cn Gcbeên,
Dat hy fpaer uw wyzc Moeder,
De godvruchte Magdaleen^
Mei. het huis van Ruil en Brant,
Gacdeloos in alle deelen,
Uit wier zaet dc tyt zal teelen
Heilpilooten voor het Lant.
Mint de vree, fchuwt haet en toren,
Hovaerdy, en eigenbaet.
Sluit voor vleyers oog eri oorén:
Stelt Godt tot uw toèvérlaéi
Bartholombüs Abba,
Aca
Λ
t.
O »
-ocr page 221-Aen d'E: Joffer,
MEJOFFER
►Loczemryke Lcntemaegt,
Hoflyk opgequcd;:t aen 't Spaeren,.
Doorgeleeit in zang en fnarcn,
Daer uw ftambooni roem op draegt.
ANNA braef van geeft en leden,
Voorhooft, boezem en gclaet.
Pronk op uw aenvalligheden,
Schoonder dan de dagcraet.
Volg Heer Vader, die 's Lantsvloot,
Zee , en Staetenhof zes jaeren
Hoede voor orkaensgevaeren
Op den oever van de doot:
Schenk ons ftaepels tekenprcnten,
Meefterftukken van uw hant
Op zatyn en parkementen:
Groei in'yver en verftant,
Joifei', tart natuur en verf
Met uw koftlyk naeltborduuren
ïn de bezige avontsuuren,
Schoolgelegen by Minerf.
Schcp vermaek in werreltboeken,
Als gy , graegh na Poèzy,
Vint een fpreukenfchat door 't zoeken.
Vol van hcmellekkery.
Bid en waek, fla ga den tyt.
Stel uw ziel tot hooger dingerj
Op Godts hcilbefpiegelingen,
lin baer Helden, die met vlyt
Zcvcnlanden zullen fchraegen.
Ais gy treet in echtgeipan
Met de bloem van 's Graevenliaegen,
Nut voor D% en Coltermm, >
Bartholomeus Abba ,
Rechtsgeleerde.
O 3
is6 nederduitsche
GRAFSCHRIFT
Voor de edele Grootachtbaarc Η ε ε r ε
BURGERMEESTER, RAAD, en BEWINT-
HEBBER DER OOSTINDISCHE MAAT-
SCHAPPYE TE AMSTERDAM.
Overleden den dag van Slagtmaand léSo.
I
nl
i
D It grafdekt V Α L Κ Ε ΝIΕ R, niet zyn grootacht-
baarhcjt,
Die by de Staat en Stad blonk vol van Majefteit.
Op 's Mans beproefde zorg mogt Holland veiligilaapcn.'
Zyn raad en daad was lang de kroon van Amftelswa*
pen;
Zyn deugd Hak uitgelyk een diamant in gout.
't Bellier van 's Prinfen Jeugd was ïyner zorg betroawt· ,
Hy was uw redder, 6 bouvallige Gemeente! '
Pefproey tot dankbaerheit met traanen zyn gebeente.
-ocr page 224-^IENGELDICHTEN. 109
I Omma vtmt amor, & nos cedamus amori.
INHOUD.
Dc herder Dafms klamgt om Fillis zj>n vriendin,
^ fchoonheid hj bemint , en wenfcht voor haar te
jl· erven ;
Ι^οσ al vergeefs: daarfieekl bitters in de min,
Ï>ies vreeji hj dat hy nog troofi z.al moetenderven.
Ν ^g naauwelyks verdween de fchaduwe aan de lugr,
Waunct.r do daauw ομτ'ι veld vcrquikte vé en vrugt,
1 iTwy 1 by \ Dovend loot de beek langs d'oever Ipeclde,
H'i 't Wvikwiiidckeu den fchoot des aardryks llreelde; t
Of'Dafnis, klagende vaii liefde, daar hy zat
Zo bkrk gcdoodverft als ecii beukebomcbUd,
DéeboiFchen galmen op de klanken van xyn kaïmen,
zelf een Uenenheri iig ?,yncr zonde erbarmen..
6 Fillis! (fprakhy) die myn innigharteleet
Zo wel als uwe deugd, eneigefchoonheid weet!
O 4 Als
-ocr page 225-is6 nederduitsche
Als otVnemhoorde en zag. ai! leenme tog uwe dren,
't Verdriete u niet myn liefde en klagten aan te hgren.
Gy zy: my liever dan het fchynfel van de maan,
OiSiciljaanfchetym, veel blanker dan een xwaan,
Enfchoonerdan witveil, totkranfenuitgekoren.
Myn lieiüe! och! fta. och! quetft uw'voetjesnietaan
doren.
Gy loopt zo eenzaam door de nare wouden heen:
Och ' ïnogt ik volgen, en nafporen uwe fchreén I
Maar d'argunlt duld het niet. en komt me zulx ver-
bieden ,
Dies Hiv^et ik vol van druk. van u, myn leidftar vlieden,
Ik fc' y II ha-r bitterder als het Sardinilch kruid,
Eu ongcügtcr dan het wi<T, aan Ürand gcftuit,
Van vader Oceaan verbolgen weggelhieten.
Hier zit ik, klagende, alseenkreliclindereten·
Van zyne woning, die de zomerdaau w ontbreekt.
Tcrwyl de min myn hart met duizend wonden Iteekt,
Och! vlugt niet lief! ik zie de geile Saters lopen,
Die op de Ichoonheid van uw poeilig marmer hopen.
Al fchieten zy den fchyn van Pan den boxvoet aan,
Het zyn geen goden, neen; zy loeren, zyverraen,
Zy zoeken uwe kroon, uw kuisheid t'overromplen?
En u in éne zé van jammeren t e domplen.
Alzieik u niet ftaag, niyn hart volgt u tog na,
Enzugt, envreeit, en hoopt op d'uitilag vangend.
Ik weet wel vryiters die my haregunft betonen,
En myne ilapen met e^n krans van bloemen kronen,
'k Verfmaze alP , want daar ileekt niet van uW g^'
ven in,
Gelyk in π myn ziel, en fchoonfte herderin.
<ny koiid alleen myn hart tot uwe liefde buygen.
Ik neem de bomen, eivde béken tot getuigen,
Öallerwaardile! dat geen koningklykefchat
i^eér kragt op myn gemoed als volmaaktheid vat·
^IENGELDICHTEN. 109
ver lavenderbloem den rozelaar moet wyken,
MoetGalathea, zelf voor uwe fchoonheid ftryken.
11c word verfmaad in dit rampzalig mingeval,
Üm dat myn' fchapen zyn v*^at minder in getal, '
Och! moetmen 't kopen ! wat kan dan de liefde vre-
ten ?
Ben ik een harder ? 'k word van herderen geprezen,
Bemint om mynen zang. óferpzoetniinnewé!
1 Ikzuig, gelykThebaanfcheAmfonzongaanzé.
1 Ik weet een rietefluit te Ürelen met myn* vingrcn.
Dat büfch- cn berrig- goón op 't maatwys vcr-
ilingren. **
D€ nimten luilteren als ik myn' fnaren ftel,
I Een ydcr word verrukt υρ tonen wis en fnel.
1 Och! mogt ik naar waardy uw fchoonte en deugdvol-
I ^ loven!
I Myn keel zou Orfeus lier, en Linus zang verdoven:
i Maar myne min belet de voeglykh^id der maat,
I Door 't levend vuur, waar van rayn boeftm ïwan·^
I ^ gergaat.
tn, fchrol tme dat ik 't vé ga hoeden aan der heiden t
ΛροΙ llocg d'oiTcn gade eertyds in Griekfche weiden.
De ichoone Adonis weide ook fchapen aan deti
llroom,
V au Venus vaak omhelftby bronnen, rots, en boom.
tn mc'nig grote vorft van koningklykcn bloede,
Λ1 het Blatend vé in groene dalen hoede,
y rby Battus ging langs bergen, fteil en fchuin.
V orlt Paris Avoonde in 't bofch op Idaas hooge kruin,
nn zcidme, ik ben niet t>iu:ik! het bjuin is 't eélft der
verven,
i-'at altyt ftant houd , en niet weet Tan 't minft vcr·^
nerven:
F η 'yn ook bruin, de moerbai van dien glans;
^na c?rüe waardig om eep koningklyke krans
is6 nederduitsche
Te tooien tot lieraad, Avaiineer het fchoon Icnakcrcn
Geendeitigheid, nog praal, nog lui (ter iriig ontbticii.
Ik fpiegeldc my korts in éne waterbron ,
Ί er wyl de keu wrik tong by 't ichyiit υ van d'' Zon ;
En, mag ik 't oordeel van mynedgcn niet laiitrou wen,
IVJyn jong gelaat was niet vcrwerplyk in 't aanlciiua-
wen. .
Ik beril ichier , overilulpt van gramfctiap , He!dc en
Enoch! ik word vervolgt vanaigunit, haatennya.
Zybrullen, regtgelyk «jctaliichc leeuwinnen,
En moorden myn gemoed, cn Iterdczieke zinnen.
Ik leefdein ruit, indien ik kon myn kuifch gemoed
Ontrekken uwe minne, en blaKerendegloed.
In'tvett'Siciljen is van Etnaas i)arreiu)vc;n.
Geen groter vuir , dan dat van α myn boril komt ilo-
ven,
En branden, blakeren met een verborgckragt.
by duiiter voel 'k η lieide. In 't midden van de nagt,
Dan waart gy door n)yn brein , en zvvee;t in my^^
dromen,
Die myne ruil met vrees en hoopverftoren komen:
En worde ik wakker, dan denk ik tezulker llond,
Wanneer ik waak om u, or gy wel ilapen kond.
En llaaptge, Üaapgervili, en wil u luil genieten,
De lieide moet u noit hart vallen, of verdrieten.
Myn ziel, myn trooil, myn ligt, myn zon, myn
gi-'lin!
Ik wil u kronen, ό bekoorlykikgodin !
Metzo veel tittelen, enhérelykcnamcn,
Als uwe fchoonheid, deugd, 'en myne min betamen.
De gaven van uw lyfen ziel zyn pryzens waard,
En bei betninnelyk en Ichoon uit haren aart.
Wat marmerbeeld zou niet door uw gezigt ontvonken»
En wordendoor het zien van u, in liefde dronken. ^^
i
cn-
^IENGELDICHTEN. 109
Uw tuiver lighaam is gelchikt van top tot toon,
liiallevoeglykheid, bekordykenfchoon.
Het voorhoofd ïet geen kreuk , en uwe aldwingende
ögfu,
Alszoniieii, houdenmyn'gedagtenopgetogen.
U Ichone rozemond, met ininnelyk onthaal
Van klank en zwier voorn n, behoeftlejuilt geen taal
Te Ipreken, want hy nood iHlzwygende elk tot kulFen.
O goddelykc mond, gy kond riiyn' vonken bluiFen!
Dèkin, de hals, de rug, deborsjes, knie cn kuit,
Het zweemt in gangen naar een koninglyke bruid.
En letmen op 't volmaakt van ziels verruklykhcdcn;
Dat overtreft nogver de fchoonheid van uw' leden.
Het oordcel volgt geen fpoor van 's vol leks domme zin,
Zig xelt vergapende aan de baft, het dringt tot in
Het binnenlte der pit cn kern van alle zaken.
De zang der keele is regt betovrende om vermaken,
tn wint het zo ver van de ichelle Filomeel,
Als van een middelftip de cirkel van 't geheel.
Dog waar toe gaven roem ? ik hebbe u uitgekozen
Voormy, óhenielkind, en bloem van alle rozen !
Och! tnoj^te ik om uw lyf, gellrengelt in het groen,
U malte wangen eens genaken met een zoen.
j Ik brand, zie daar ik brand van minne, die my griefde;
„ De min temt alles, en wy ζ wigtcn voor de liefde.
! och! geen artzeny kan hélen myn verdriet!
ik als Aciszyn, en fmilten in een vliot,
tn worden water, dan had myn jong hart geen vrezen,
^it ik nog levende u een anders zou zien wezen ί
VVantquam my over zulk een ongenadig wé,
Ik plompte van een klipmy los in barczé:
^ zou geen ögcnblik meêr leven, zo ge uw' zinnen
Van my woud keren om een ander te beminnen ;
tn deed gy 't, zo floegt gy myn lyf en ziel ter néér.
^le wel toe dat gy noit wor4 los als Icnieweêr,
is6 nederduitsche
Maar wees ftantvaftig; want die moet gy zeker wctcii,
Ik zal my 7,elvcn eêr dan u myn ziel vergeten.
Och! w€? myzelven dat ik ongelukkig ben!
By d'herders is 'er geen die 'k 2,0 elendig ken ;
Maar 't is om dat ik poog in u my te verlulten,
Die waardig lyi om in een godheids arm te ruiten,
ik woude uic al myn hart, dat ik in 't open veld
I fi; Mogt tegens iemand als kampvegter lyn geitelt
Omu, en dat de geen, die d'ander't veld dêwyken,
Met uwe fchoonheid zou verwinnaar heen gaan Orykeii.
My dunkt, 'k quam met meer moed als kragten op
hem af,
En klonk hem op zyn pan met myne herders ilaf,
Dat hy ter aarde plofte, en 't brein fpatte uit zyn' ilapeii.
Dè liefde zou my 7>yn het alleriterkiie wapen.
Ofwaar'tdatgy my niet woud Ityvenin myn hoop,
Ten zy 'k als Hippomeen my waagde aan u ter loop,
De fiere Venus zou goude appels my bcichikken,
Omu, óAtalant! te brengen in myn'ilrikkcn. I
Of waart ge Andromeda gelyk, en aan een rots f
Geklonken, voor'tgedrogt des groten watergods; ^ ï
Ik week geen Perfeus , en fchoot vleugels aan myn |
hielen,
Om 1t water ondier met myn' vuiiten te vernielen.
Daar zou geen groter ν reugd in myne droef heid zyn,
Dan 't wagen van myn bloed, tot b^lfem voor myn pyn·
Geen rampen u ter liefde en konnen my vervaren.
Ik ftorf wel ν oor u, zo de dood uw ziel wou iparen.
En zo't gebeurde, dargealsDejaniramogt
Van NcfTus, 't menlchepaard , in 't fchuitjc zyn g^'-
brogt,
En dat de fchaker poogde uw maagdom te verkragten,
ik dreef, als Hercules, een van myn taiftelchagten,
Uit minnende yver, hem vertorent naar het lyf,
Op dat hy met zyn bloed mogt boeten zyn misdryf. ^
mengeldichten, iai
Maar't Ichyiit, als, of ik klaagde aan rotzcn, ftromcn,
boincii, '
d'Elcnden die iny arme in't minnen overkomen.
Ik ben gclyk een hart, dat dwalen loopt door 't woud,
ün 7,oeRc een waterbeek, uit adren, iris en koad,
Gczuyverd door't gebergte uit edJe waterftoften.
Dog onverziens word van een jagers pyl getroffen,
'Zo dat het moedeloos in vaart zig niet gelykt,
üen doodllnip voelt, en iiaauw ter aarden neêr befwykt«
Maar laten my vry alle cJenden overkomen,
^ecn onheil, tyd, nog nyd, izl myne min betomen :
't Bcila lo 't wil, 'k getrooit me in myn ramp7,alig lot:
Hervjeenwiüedood, ot'Fillisliefge'not.
Toen lloot hy ïynenmond, en viel, in 't groene lover.
Bedorven als een doek, voort vierkant agter over.
"t Weergalmde hemelhoog in 't ronde van zyn xang.
Dc lierders quamen toe gelopen, droef en bang.
Ijeklaagdeii heel begaan 7,yndérclykefmarte,
m dat de liefde was geflagen om zyn harte.
De boomcn weenden de dalen galmden mé.
I)e beek liep naar ïvn bron om zulk een minnewé.
Vlet weende al wat 'cr was; en de bedrukte fchapen
■ Agaven 7.ig ter ftalle, end'hcrderstothetflapen.
Zittende met een hengel te viiTen.
i^Maril, zo gy wilt viflen.
En daar by niet garen miflèn.
Zo fpaar hier uw moeite toch:
Want de vis, door 't licht der ftraalen.
Die gy uit uw oog laat daalen.
Merkt het aas aan voor bedrog.
Des voldoe ilechts uw verlangen
Met de harten op te vangen,
Wyl zulks nimmer u ontichiet.
Maar zo 't pynlyk valt in 't viflên.
Niet te vangen, fteeds te miflèn.
Denk dan eens aan myn verdriet,
'k Heb nu zulk een reeks van dagen .
Nimmer fchuuw voor onwecrsvkagen.
Dtyiii
meng el dicht en. 225
Naar ^ uw wedermin gevift;
Maar hoe zeer ik daar na trachtte,
'k Zag dat gy my ilecds verachtte,
En ik heb tot noch gemill.
Wrccdc , die my nooit verhoorde,
\^ungt gy niet als om te moorden?
'k Wenich dat gy dan nooit iets vong,
En, indien het kon gefchieden,
Dut ik met de vis kon vHeden
\'üor uw laagcn. ach ! ik zong
Nu geen treurige gezangen,
'k Vockle nu myn hart niet prangen
Door een gadelooze fmart.
Want dit ilryden, zonder winnen,
^ '«k te pynlyk voor myn zinnen.
En te zwaar voor 't angftig hart.
AMARIL
LCh Amaril! hou op, houopmy meertéplaageii.
Verberg uw 2oec gezicht, eii iluit uw ichooncn mondi
Ik kau de krachten van uw lonkjes niet verdraagen :
Uw tovertaal vergroot de finarte van myn wond.
Myn hart verfmelt op't zien van uw bekoorlykheden.
Myn ziel bezwykt en beeft, ach! ach! ik kan niet meer.
Verhoor, verhoor toch eens myn zuchten en gebeden;
Offchoonegeefmy, ja, geefmymynvryheid'weêr.
Ontrek my vry uw gunil, zy kan my dus verveelen.
Zy is my tot een laft. haar zoetheid iirekt tot pyn.
Ban my uit uwr gezigt. laat af myn hoop te ilreelen
Met fchyn van liefde, zo 't geen waare min mag zyn.
Wat tyranny! ach! gy gebruikt valt al uw krachten
Ommy te winnen, en helaas! gy wild my niet.
Gy dodd fteeds op myn hart, en fchynt het te veragten^
Gy voed myn lyden, en gy lacht met myn verdriet.
Wat wild gywreedei* dat ik ftervendezal leeven,
Steeds hoopende op uw min, terWy 1 gy met my fpot ■
Ofdatikfterf? zo kom, wilmydedoodileekgeeven;
Stuit door één flag den loop van myn verdrietig lot.
Moet u myn dood voldoen , laat my die gunft ver-
werven-;
'kZal door uw hand met vreugd en w^elgemoedigt «er-
ven.
S '
VAN
\
De woedende ATTILA, diealhetaardryksrond
Deed fidd'ren voor zyn magt en dreigende geboden;
Die zoo veel Ryken, ïoo veel Steden bragt te grond,
En die zich noemen liet de gecfel van de Goden,
En fchrik der waereld, krygtïyn langverdiende ftraf.
En vooreen bruiloftkoets eenyslyk eind en graf.
226 NEDERD UITSCHE
OP EEN SCHILDERY
Waarin Lucina was afgebeeld, met een Ku-
pido op haar fchoot, die met haar fpeelde.
fUcina, waagt gy't met de Liefde zelf te fpeelen ?
Gy zytteilout. ach! ducht gy niet voor ongeval?
Of kent gy 't boefje niet dat u beilaat tc itreelen ?
HetiseenGod; ja'tisdedwingervan'theeial.
Ai zie, hy komt verwaand uw fchoonen boezem druk-
ken;
Hy lacht, en kittelt zich indeeïelekkerny.
ja hy komt van uw mond een lieflyk kusje plukken.
Houiloutejongen: wantLucinaisvoormy.
Op, neem uw boog en pyl, en ga vry elders fpeelen;
Lucina is voor my. komt my toe haar te ftreelen.
GRAF'
-ocr page 236-^IENGELDICHTEN. 109
Γ
Koningiiine van Engeland,Schotland,
Vrankryk en Yrland,
Hier ruft MARIA, GrootbrittanjensRyxvorftiii. ^
Dat waardig voorwerp van den groeten WIL Η Ε Μ S
min.
Die, om haar kloek vernuft, haar godsvrucht, braave
leden,
Van ieder wierd geliefd, gevierd, ja aangebeden.
De ganfche waereld treurde, en ftak in diepen rouw,
Om't frnartclyk verlies van dees doorluchte Vrouw.
Haar naam, in 't hart van al de vroomen opgefchrecvcn,
jZaldaar, gelyk haar xiclby God doet, eeuwig leevca.
? ζ GROOT
-ocr page 237-228 NEDERDUITSCHE
GROOT BRÏTTANJE
Op het gevaarlyk landen van zyne
Koninklyke Majefteit
Koning van Engeland, Schotland,
Vrankryk en Yerland, Sce.
W As ons uw dapperheid niet k laar genoeg gebleekeii,
Grootmagtigft Koning 2,00 vol deugd als oorlogs-
moed?
Ofmocft^^ein'toog van't Land, door dit gevaar noch
breeken.
En zulk een dierb'ren fchat betrouv^en op den Vloed?
Hi!
-ocr page 238-mengeldichten, iai
Ha! 't is te veel met ïulk een koftel yken leven
Gcfpeelt; dus klonk de faam in d'algemeene roep.
De ruft van Neerland en Brittanje, loo verheeven',
Dreef twintig uuren op de golven in een floep.
De ftrydbre Julius, vermaart door Roomfche daaden,
Riep dus een Viller uit zyn nachtruft op de been,
Eii blies zyn veerman, om de donk're nacht beladen,
Een moed in 't hart, zoo haaft hy in de boot getreén
Het woeden van den üorm.en baaren ging braveeren.
Hoe Iprak hy, fchroomt ge zeil te maaken over Zee ?
't is Cffifar die ge voert, wat onheil kan u deeren ?
Die ilecpt de lukgodin grootmoedig metzig mee.
Kon zulk een blinde taal een hart aan Schippers geeven >
VVy zeggen met meer recht, watvreeft men voor een
Held,
Die over Landen Zee, van 's Hemels arm gefteeven,
Gods zege me; zig draagt, wanneer hy trekt te veld.
Ρ 3
AAN
-ocr page 239-JUFFROUW, MEJUFFROUW
MARIA KATHARINA,
|t i
_yleraad van Amftcls ftad, Μ Α R Y Ε,
Die met uw lichchaam, met uw geeft i
Maar door uw deugden allermeeft,
Voeit Amftels jeugd in ilavernye:
Wat luk, wat heil is u befchoren,
Die op eene en de zelve nagt,
Die God weleer ter weereld bragt.
Met uwen Heiland zyt geboren!
O nagt, in 't midden van de naarheid
Veel ichoonder dan de fchoonfte dag,
Vol glans en goddelyk ontzag.
Wiens duifterheid is ejikle klaarheid ï
O nagt, ó ichoonfte nagt op aarde,
Noch fchooner dan die lange nagt.
Die eertyds, door Gods woord en ki'agtf
Uit haaren ichoot de weereld baarde!
MENGELDICHTEN. .231
O mgt, die meer dan al de fchatten '
Des weerelds, arhaar roem en eer,
Voortteelde, 's weerelds Vorft en Heer,
Van geenen ommetrek t'omvatten!
O mgt, die geene Hemelligten,
Geen Starren voortbragt, Son of Maan, ''
Maar Hem, dien zy ten dienile ftaan,
Voor wien al 't Hemclheir moet zwigten!
O nagt, die uit de naare kolken
Derdiiifterniilen, in'tgezigt
Van al het Hemels mind're ligt,
Ki-'igt aan den dag het Ligt der Volken!
^ nagt, uit wien is opgerezen,
't Afichynzcl van Gods Majcileit,
De Sonne der Gcregtigheid,
öcn Vaderen belooft voor dpzen!
O nagt, die Hem, de hoop dier Vromen,
Die is, die was voor 's weerelds grond,
Den Engel van het Vrêverbond,
Deed t'zyner tyd ter weereld komen!
O nagt, waar in de Vorft der vrede, > .
Ten hoogen Hemel afgedaalt,
Het Aardryk eerftmaal heeft beftraald,
l^n bmgt ons 's Hemels zegen mede 1
ρ 4
is6 nederduitsche
O nagt, waai· in de groote Koning
Van 't Hemelfche Jemfalem,
De Zoon van David, zyne ftem
Eerft horen liet in Davids woning!
o nagt, die meerder Hemelviereti
' Steekt, vol van vreugde, en blydrchap, aan;
Die nieuwe fterren op doet gaan.
Om Jacobs Sterre 't hooft te gieren!
O nagt, die uit de gulde zalen
Der Hemelen, Gods Edellien,
Die hunnen Heer goe morgen bien,
Doet op der Aarde nederdalen!
O nagt, die herders doet ontwaken.
En op de komft Immanuëls,
Dien grooten Herder Ifraëls,
In goddelyke liefde blaken I
O pagt, die uit de wyzie Boeken
Des Hemels, 't Ooftcn van om hoog.
Voor wicn het Ooft zich ncderboog.
De Wyzcn uit het Ooft deed zoeken!
O nagt, die voor ons heeft verwurveii !
Gods Zoon, Gods zoen; het zuiv're Lam» j
Dat on^i den menfch ter weereld kwam j
Pat om de weereld is gefturven! I
Omgi»
-ocr page 242-O nagt, 6 trooft der zaal'ge zielen!
O even opgeloken ligt
Voor wien de Dood en Afgrond zwigt,
Voor wien de Hemellieden knielen!
O nagt, op wien alle eeuwen wagten!
Vroemoeder van dat Godlyk iGnd,
Dat God en menfch aan een verbind!
O ichoonfte nagt van alle nagten!
Gy die met Jefus zyt geboren.
Na Jefus moeder zyt genoemt,
Die Vrouw, die Maagd, zo hoog geroemt.
Uit alle Vrouwen uitverkoren:
Volg Jefus en zyn lieve moeder.
Uw iicve en waarde naamgenant;
Neem Jefus tot uw onderpand,
Uw Bruidegom, uw Zielsbehoeder.
Hy die u 't leven heeft gegeven,
Maake u ook eenmaal deelgenoot,
Als aan zyn leven, aan zyn dood.
En geve u 't onverganklyk leven.
Hy doe u uit het graf verryZen,
Op 't fpoor van zyn verryzenis,
En voere u, daar hy zei ver is.
Om God in eeuwigheid te pryzen.
234 nederduits ch ε
.Onit zielen, die op Goddclyke tooncn,
Met heiPgc luft, door lucht en wolken dringt,
Tot boven daar de zaalige Eng'len woonen.
En daar met kracht de hemel open zingt:
Komt hier: Heer BAAK zal u een leidsman wezen:
Die weet den weg, die fpreekt de hemeltaal,
Daar Salomon zo hoog in zong voordezen,
Op Godcs kerk en Kriitiis &-Liiloftsmaal:
Daar hy dc Bruid met iiiierte in deed verlangen,
En Avacliten op haar lief, haar Bruidegom:
Terwyl die weer in haare min^gevangen,
Haar toeroept, kom, my η Bruid, mynfchoone,
kom.
De zelve taal die Mozes heeft gezongen,
Toen Pharaö, die trots des Heercn volk
Verdrukken wou, wierd van de zee befprongcn»
Veriinoorende in haar grondelooze koUt. ^
^IENGELDICHTEN. 109
De zelve taal, daar alle de Propheeten
Der menfchen fchuld in klaagden aan hun God,
In 't midden van zyn heiligen gezeten:
Of roemden op den Heere Sebaot.
In deeze taal zal hy u opwaarts leiden:
En toonen u dat eeuwig bloejend veld.
Daar dag en nacht de zaal'ge zielen weiden,
Met haaren God, haar herder fteets verzelt.
Daar Abraham, en alle de gellachten
Van Ifraël, verzekert op die hoop, , ' .
Wel eer zo vaft in hun geloof op wachten:
E.n op dat woort volenden hunnen loop,
Dat Knftus, op des hemels troon verheven.
Gezeten aan zyns vaders rechterhand,
Z-yii hand van daai' tot hunne hulp zou geeven,
En voeren hun in 't langbeloofde land.
My dunkt ik zie dc hemel nu al open:
Die hand, terwy 1 ik 't leeze al uitgeftrekt:
Myn Heiland tot myn hulp my tegen lopen:
^^ ja. ik voel dat hy my opwaarts trekt,
H, Angelkot.
OOR.
-ocr page 245-is6 nederduitsche
Oifcordta tetra
Belliferratos pofles forUsque refregit. Επη.
Nu baat geen diamante flot:
Nu baril de poort van Janus open.
De Helden rukken t'faam by hoopen,
Gedagvaard van den Oorlogsgod.
Dc Vrede , ontluifterd en geichonden,
Door Vrankryks lift en overmoed,
Stort neer, helaas! en ftikt in 't bloed,
En geeft de geeft , door duizend wonden.
Vervloekte Staatzucht, ftookebrand,
Hoe wroet ge Europe in 't ingewand!
De Seinc, 't Hoofd der Franfche Vloeden,
Verheft zich uit haar kille, en zweld,
En rold met onbepaald geweld,
En beukt haare oevers, onder 't woeden.
Die trotfche ftroom , der volk'ren plaag,
O vremde en nooit gehoorde wond'ren!
Vloeid door de zilte kolk van 'ond'rcn,
En inengd haar' golven met de Taag,
Door zo veel Zeen van een gefcheiden,
.Om dus met ruimer loop te weiden.
Γ .
i
I' !
^IENGELDICHTEN. 109
Terwyl de treurende Eridaan,
Gekneveld door uitheemfche magten,
Zich aflloofd met onnutte klagten.
Hy ziet de bloedige Oorlogsvaan
Geplant aan zyn verzengden oever:
Verbergd zyn hoofd, met bloed befpat,
Uit ichaamte en fpyt, in 't kronk'lend nat.
En Hort zyn kmiken, langs hoe droever,
Al morrende in 't verbolgen Meer,
En vloekt vergeeflch zyn vremden Heer.
Toen eerryds Phaëton door 't rennen
Der Zonnepaarden wierd gedood,
En ftortte in zyn benaauwde fchoot,
Tot llraf van 't reukclooze mennen ^
Befchreide hy Clymenaas Zoon,
Die Bloem , geknot in lentedagen:
Nu tveurd hy om zyne eigen plaagen;
Nu rold zyn klagte op naarer toon :
Hy ziet het vruchtb're Lombardyen
Geknaagd , gefcheurd van moordharpyen.
Schep moed , vcrlege Stroom, fchep moed;
Do goede zaak zal acgepraalen,
'c Geboeide Italië adem haaien
Door vreê , gekocht met heldenbloed:
1 crwyl der Duitfchen Alexander,
Eugeen', den oorlogsblixem zwaaid,
238 nede rdüitsche
Een ryken oogfi: van lyken maaid,
En veil alom den Arendilander.
Wat zwicht niet voor 2,yn dapperheid,
Gepaard met fchrander krygsbeleid ?
I
pi
De Rynilroom boord dat onweer loeijen,
Die llaatorkaanen , droef te moe:
Hy krimpt voor Mavors gceilehOê j
Die tracht zyn vryen hals te boeijen:
Terwyl een Heir van yz're Liên,
Alom gclchaard aan zyne boorden.
Verhit op branden , rooven , moorden,
Zich Iterk verlchanil, om weer te biên,
Der Bondgenooten magt te keeren,
Difr't recht van Leopold verwecren.
't Nabuurig Albion , geftoord
Op inbreuk, en verdraaide rechten,
Geiineed, om Kroon aan Kroon te hechten,
Betrouwd geen Vorft, die eed en woord,
Of breekt, of ftaaft naar ryksbelangen 5
Maar Ichiet 't ontzach'lyk harnas aan.
Om Vrankryks magt en trotiche waan
Te dempen , of zo mauw te prangen,
Datzy, door krygsdeugd ingetoomd,
Geen yreindc StaatoQ overftroomd.
^IENGELDICHTEN. 109
Dc Teems bemand haar Zeekafteelen,
Haar Waterleeuwen , fchcrp van tand j
Die , eens geflaakt uit boeije en band,
Doodwonden byten , nooit te heelen.
Haar barre Krytilrand krield van volk,
GetiOoft , voor 't heil der Britfche Landen,
De I'ranfche Zeemagt aan te randen,
Te ploegen de ongebaande Kolk.
Elk ftaat verwonderd , door 't aanfchouwen
Viin 't Maftbofch , reed om zee te bouwen.
De fiere Leeuw van Nederland,
Nu hy zyn grenzen ziet beftooken,
Verbonden tegens recht gebrooken,
Bcfehermd zyn Vryheid , 't waardfte pand.
Hy wapend zyne onwinb're muuren,
Verweerd zich met een houte wal
Van kloeke kielen , zonder tal,
Ten fchrik van wrev'le Nagebuuren:
Ja ftuit den loop der dwing'landy.
Stout op haar nieuwe Monarchy.
tïie oorlogstoorts yeripreid zyn vonken,
Tot daar de wefter Indiaan, ^
^'an 't heete Zonlicht zwait gebraan,
De Zilvererts , %o diep gezonken
In 's aardryks boezem ; brengt in 't licht,
^n Wroet, om goudzucht te vemaden.
is6 nederduitsche
De myngroeve om , langs duift're paden.
En fchend Natuur in 't aangezicht;
Wien haare fchatkift word ontftolen,
Uit wyze zorg voor 't oog verholen.
Nooit was dat heiligdom geroofd.
Zo Spanje de overheerde Mooren
Niet dwong door bergen heen te booren,
Tot plukking van dat dierbaare Ooft,
Nu zeilen Spaanfche en Franiche Schepen,
Dóór and're zeen, in warmer lucht,
Om 't Guldc Vlies, uit plonderzucht,
Tc fchaaken, in hun neft te ileepen;
* Zo niet de Britfchc Waterdraak,
Galjoenen lloope, uit oorlogswraak.
Dus ziet men Mavors altaar rocken,
Terwyl Bellona 't oorlogsvolk
Ter Heirtogt preft , en wet haar dolkj
Dus werd de krygstrompet geileken:
Dat geeft de Benden hart en moed.
Europa ziet haar Staatkraltkeelen
Bepleit, op bloedige tooneelen,
Door zwang're builen , heet van gloed j
Die, uit metaale en yz're kaaken.
Verwoede en helfche vlammen br^cn. _ .
-ocr page 250-^iENGELDICHTEN. 109
O Vaders, die , door kloek beleid.
De Hulk van Staat behoed voor 't ftrandcn.
En dc Eendragt fluit met vailer banden,_
JN u Neerland 's Vorften dood bcfchreid j
Wie kan , naar vfaarde, uw wysheid zingen|
Die , ichoon uw Held ten grave duikt.
Door dwang van Legerbenden , fnuikt
De Uitheemlche , die uw grens beipringen^
Belcbcrmers van 's Lands vrye Staat,
Hoe dier verpligt gy de Onderzaat!
Engy , Alcides onzer dagen,
Der V^olk'ren vreugd , en hoop , en luilj
Die nu van 't Scepter zwaaijen ruft,
Om fchooner Hemelkroon te i'aagen:
^ Zie, hoe uw Helden zich , door 't ftaal j
Een weg ter overwinning baanen j
En ftorten bloed , geen laffe traancn.
* Wie twyftèld aan hun zegepraal;
Daar zy op 't fpoor van u betreeden j
Gedrochten temmen hier beneden.
>701.
r^L bfetaarhetdmrd in de llederUagtn der Praiü
^^m0gtmby dtnSchdltnberg, Hogflet, tnKarnetlitj.
α
P0&
-ocr page 251-274 NEDERDUITSCHE '
Odi profanum vulgus, & arm. Horac.
Ν U biat geen Diamantc ilot:
Nu baril Apolloos kerkdeur open j
Zy werd baldaadig opgeloopcn
Van laiïè Rymers, 't haat'lyk l^ot.
Nu werd zyn heiligdom gefchonden ;
De Onweetenheid, uit overmoed,
Heeft xich, met ongewyden voet,
Parnas te nad'ren onderwonden:
Zo Phebus niet, met boog en hand»
Die Uilen van den dorpel band.
De Dichtkónft, balièm der gemoedcn,
Neemt harten in met zoet gewéld:
Ze is Hemelval, en rold, en zweld.
Maar kan zich voor verwaantheid hoeden»
Dè fymefy, al kruipt zy laag,
Beloofd haar leezer groote wond'ren j
En valt aan 't blikfemen en dond'rcn;
Maar ftrekt het keurig oor ten plai^ ;
Dat, door geen wiltzang te verleiden,
De valfche klank weet te onderfchciden.
I'tt
Γ
h
Zy echter durft dien gkdden baan
Opilreeven met haar ilompe Ichachten,
En overweegt noch wikt Imar krachten.
Al zou haar kiel te gronde gaan,
Zy lleekt in zee van lirand en oever;
Maar zinkt wel haaft in holler nat^
Als 't krank geftel in duigen ij^at:
Haar vaarzen hinken langs hoe droever i
Dc dichtpen pall haar even zeer,
Als Hopman Ulrich 't krygsgeweer.
Als waaghals Phaëton, door 't rennen
Der zonnepaarden, in den nood,
Neci-ltorte in Padus droeve fchoot: - ^
Zo dryft een P^ymgek op zyn pennen · , 'j"
Maar valt, 't hoog vliegen ongewoon ί' "" . -
veder kan die lall niet draagen;
Gctrooft een dichtwerk op te zaagen j
Erbarmelyk en vals van toon.
Wat heeft de Poczy te lyen.
Geknaagd, geplunderd van Harpyen!
^chcp moed, verheve koiift, fchep moed j
Lmv oude glans zal zegepraalen.
Geen gans kon ooit by Zwaanen haaien.
Al werd de Zangberg omgewroet j
Het kundig oordeel, wys en fchraiider j
Werd met geen rym'loos rym gepaaid;
Q^z Kwak^
-ocr page 253-Kwakzalvers ftaan in 't end bekaaid^
Behaagd bun zweticn de een of de ander,
't Zyn kranke herilens, licht verleid.
De bichtkonll houd haar waardigheid.
t Getal der Rymers te befnoeijen,
Is llroo gedoril: het vreeil: geen roe.
Dat kaak'lend Gild ncemd daag'lyks toe;
'tWil, als het onkruid, weelig groeijen.
Wanneer een huw'lyk jonge liên
^Door de Echtknoop paard aan 's Amftels boorden;
Straks fineeden ze ongezoute woorden,
Om die ter Bruiloftc aan te biên,
Naamdichten, Lietjens, Letterkeercn,
Die 't Fceft ontecren, niet vereeren.
5f-
Verjaard een Juffertjes Geboort%
Straks zweeten, zwoegen de arme knechten,
Om haar een kransje om 't hoofd tc vlechten,
Dan klimt de Dichter op de koord.
Hy roemd de lieve blos der wangen.
Gel ykt het hair by zilv're di'aan;
■ Ze is onder 't ftarlicht, een Diaan.
Tefwyl zyn dicht, door 't ys'lyk prangen,
Veriluikt en lam te voorlchyn koomt;
Of alles uititoot, Avat hy droomd.
^iENGELDICHTEN. 109
h Werk is wanMlig in zyn deelen j
Het klcefd aan een, als 't drooge zand.
Gy ploegd vergeefs 't onvruchtbaar ilrand:
't Gewronge rym moet elk verveelen,
Weetnieten, ongeletterd Volk.
Zo 't Itrenge fterflot aan komt randen
Een Vriend, of Man van Staat; uw handen
Geleiden hem ter duift'rc kolk.
Uw Pen begind ftraks diep te rouwen,
Kil hem een grafzuil op te bouwen.
Och! ichreeuwd men, och! hy is van kam
I^e pyl des 4oods heeft hem gefiooken:
Aiyn λίπτ^Λ heeft zjn oog ge looien:
Die goede heer moefi Clothoos tand
■fcw Lacheβs getveld bez^uuren ;
Tcru'yl zjyn deugden, z^onder tal,
'^-yn gebaz^uind door V aardfche dal,
als myn dicht, de Njd ver duur en.
'/.O jankt de kreup'le rymery,
Stout op de naam van poëzy.
Rymer, door waanwysheid dronken,
Μ moet zyn vaars op krukken gaan,
^ '^wcld noch om 't hoofd van yd'le waan,
mcend, zyn bpezem blaakt door vonken
^Van 't heilig vuur, dat Dichters fticht. ·
Al moet men naar zyn mcening raaden,
274 NEDERDUITSCHE '
Nochtans vermorft hy zuiv're blaadcn.
En brengt zyη mengelmoes in 't licht,
Dat, half gelapt, en half geftoolen,
Zo heldei' blinkt, als doove kooien.
Straks roept een welgeletterd hoofd:
Men wil uw vodden zien, noch hooren,
O Dichter in des Hemels toren.
Die Weinig uitrecht, veel beloofd,
't Is niet genoeg, als vaarzen lleepen,
' En ftaan, by beurte; als om uw Klucht
De aanfchouwer gaapt, engeeuwd, en zucht,
Was 't belt, haar van 't Toonecl te zweepcn.
Want, wilt.gy, dat men 't ftuk niet laak.
Zo, doe ons lachchen, geef vermaak.
U held, in 't Treurgewaad geftooken,
Zwetft wantaal : hy behaagd het volk.
En fchermd in 't honderd met zyn dolk ^
Tn 't end, hy heeft zo weits gcfproken,
Dat elk om 't Treurfpel lachchen moet.
Zo hoord de Schouwburg haar tooneelen
Weergalmen van de ftraatkrakkeelen,
Bepleit door Helden, heel verwoed:
Terwyl ze, uit Λvinderige kaaken,
Ycrwocde en heliche vlammen braaken.
QVm
-ocr page 256-MENGELDICHTEN, zpt
O Dichters voor 4e onfterf'lykheid,
Die 's Poëzys Hulk hoed voor ftrandcii,
Bcgrimd van de Afgunft, fcherp van tanden,
Daar gy 't vervafder Konft beichreid.
Wie kan naar waarde uw yver zingen,
Die 't onverftand betoomd en fnuikt ?
Schoon 't Dichtpenfeel word ftout misbruikt
Van bloets, die Helicon befprin^en j
Uw oordeel, vry van gonft oF haat,
Verheft het goede, gifpt het kwaad.
En gy, Homerus onzer dagen.
Der Dicht'ren Phcnix, roemenluil,
O Vondel, die uw Clio kuil: .
In't Zieleveld, bevryd voor plaagen!
'^ie, hoe nu Rymers, dor en ichraal j
J^ich 't ftcile pad ten zangberg baanen,
'/-icli Meefters in de Dichtkonil waanen.
Wie lacht niet om hun trant en taal ?
Daar zy, verdoold van 't fpoor der reden,
B'cdrocfde Wangedrochten fmeedcn.
OP
0.4
-ocr page 257-274 NEDERDUITSCHE '
Koning van Groot Brittanje , enz. enz. enz.
Κ L I Ν Κ D I G Η T.
i^Eeft dan een yz're flaap iny waakeiid ooggeflaotcn j
Uw arm ontzenuwd, die ten hcii tocht was bereid!
Verlaat gy dus uw volk, gcrull: op uw beleid,
Q Zuil van 't Vaderland, en hoop der Bondgenoqteii!
pc Grootc WILHELM, uit der Helden bloedge-
fprooten,
Noch grooter door zyn deugd,en moed, en dappcrheidj
Stort van de 'Jroon in 't grat·' Schreid, Vrye Landen,
Ichrei'd :
Betreurd het Krygshoofd van uw' Legers, van uw' Vlo"-
ten.
Europekermt, en krimpt door 't nypen van die llag-
De BritfcheZonne duikt op't hecrlyklt van haar da^;
Maar ryil in hooger Kreits , 't geweld des (doods ont-
wrongen. I
Schoon 't wreede fterfiot dien Monarch heeft nctf
ge-veld;
Geen Lykbusdoofdderoemvan Ncêrlands Oorlogs-
held.
Hy leeft in 't Eeuwig Licht en pp der Volk'ren tongen. J
M· BODE. I
Oi'erlceden den ig · . ^p 1
" JVlaart ijos. 1
-ocr page 258-MENGELDIGHTEN. H?
OP HET AFSTERVEN
Van den Weledelen giOotachtbaareii H ε ε r κ
den Η Ε Ε R Ε
M^. LAURENS BACKER,
Raad cn Burgcrmeefter der ftad Rotterdam, mits-5
gadcrs Gecommitteerde Raad , van haare Ejdelc
Groot Mogende de Heeren Staaten van Holland
en Wellvrieiland , Bewindhebber der Ge-
oétrooyeerde Weilindifche Maatfchapp^cj
enz. enz. enz.
■^^E Grootc BACKER, tot'sVorks heil en heul ge-
boorcn,
Beroemd door cd'leii (lamme, en Staats, en Stads be-
wind,
Dicpjurgcrvader, zoontirig'lyk, als bemind,
l^wld ncér iii 't graf. Ης^ο klinkt die rouwkreeteqns in
cicooren!
Op' s lecvens middag is hem 's leevens eind befchooren.
tcii wakk'rc Stuunnan, nooit door eigenbaat verblind,
otnrt van de Staat«hulk , daar zy zich geflingerd vind
; Poor Krygsorkaanen, die der volk'ren ruft verllooren.
Doorluchie Ziel, gevoerd aan 's Hemels hoogfte trans,
^ Urlyk een nieuwe Ster, met zuiv're Zonneglans,
^\ "iks oogdraal fttard u na uit liefde,en dankb're pligten.
Uwe yver,trouwe, en zorg,ten dienft van 't vrye Land,
uivtt in elks hart geprent met eeuwig Diamant,
uw Naam de Onüerriykheidgewyd, en'sLandsGc-
Ovcrlil''^;'" M. BODE.
wiecdenden 25 van Qi· OP
Qrwinaand, 170^. ^
-ocr page 259-250 NEDER DUITSCHE
OP HET AFSTERVEN
Van den Weledelen grootachtbaiiren Heere
den Η Ε Ε r Ε
Oud Burgermeefter der Stad AMSTERDAM.
Multis Ilie boms flebihs ocadit!
Μ
.Yn Dichtgeeit zwyind, en ilrcmd in dcader, diep
gezonken
In rouw; nu's doods geweld den Grooten GRAAF-
LAND roofd; ^
En 't Stadnut Flonkerlicht,op 's leevens middagdoofd.
h Streng llerflot heeft zyn oog,'s Stads heiloog,tQegeklüii'
ken.
Wie teld zyn Deugden , nooit volrocmd,die glaiisryk
blonken
Voor'tvrycvolk ? hyruft, van Staatzorgafgeiloofd,
Te vroeg ontvleefcht: maar de Eer van 'tAchtbiwr
Burgerhoofd
Werd niet bedolven in den nacht der graffpclonken.
's Mans Geeft, van 's Lichchaams boeije ontflaakt, met
fnellen vlugt,
Door 's aardkloots dampkring heen,gevoerd in Hemel-
lucht,
ilyft boven 't ondermaanfche , en zweefd op arends·
fchachten:
Wyl 's Amitels Burgery, zyn trouvi^ zo dier verpl'd^^'
In dankb're herten hem een eeuwige Eerzuil fticht,
En heiiigd GRAAFLANDS Naam en LofdcnN^'
üachten. M. ΒΟΌ^·
Geftorven den 13. Begraven erHÏ·
den i5> van Maart ijeó. ^^ ' ^
-ocr page 260-mengeldichten, ζ^ι
j v α ν p ε ν
s
! WEL ED. GESTR. HEE^E
I EN MEJONKVRX)UWE
......Felices ter & amplms,
Qmos irmpta tenet Copula,
Horat.
Oc juicht myn geeft, en vierd de heuch'lykc
Echt,
Dic zo gewcïifcht uvee Harten tTaamen vlecht,
Met eene band, uit diamant zo hecht
Aan een geklonken !
Vcx,
-ψ-
252 nederduitsche 1
Vcrgoode Staat! nooit walgend Huuw'lyks zoet,
Welk dc Eeuwen bouwd, cn 't menfchdom kweekt
en voed;
Twee zielen fmelt, cn iinecd tot een, door gloed
Van minnevonken.
Uw Heilknoop bind twee Stammen, cêl van aard j
Nu Backer met zyn HcvcGr α afland paard,
En 't ichat'rend fcelt volmaakte blydfchap Ijaard,
Aan 's Amftels boorden.
Jacoba , waard cene onverwelkb're krans
Van Myrteloof, trof't hert des Achtb'rcn Mans
Door oogen, die, met zuiv're zonneglans,
Zyn oog bekoorden.
Zyn borft, ontvonkt door 's oogftraals tint'lend vuu'")
Kweekt minnebrand ^ die waft van uur tot uur:
Hy fmeekt de fchoone Onbuigb're, aan wicn Natuur
Geen fchatten ipaarde
Van lief gelaat, cn zielsbekoorlyklieên,
Van kloek vernuft, vlug oordeel, wyzereen,
En beufchheid, mild van gonlle, cn gulde zeen,
Van dicrb're waarde.
V
Haar lieve mond, bedaauwd met ambrozyη,
En neótargeur, cn balllem voor zyn pyn,
GaPtminziek harte, ofitorm, ofzonnefchyn,
Of rouwe, of weelde:
ψ
f
I 'r Ζ y zy door becdc en zuchten niet bekoord,
^ MlT fier gelaat zyn zoctftc wenfchen fmoord;
■ (.)rdoür ccn lach, ccn Icevcnwekkend woord,
® Zyn wonden heelde» ^
i\Li zia hy'tiiiir, dat hy meer hoöpt, alsvreefdi
} j vcoba zwicht; door Backers ed'lc gccll,
bundvallc. trouw, en welgevormde leeit,
In't eind verwonnen.
zcgepraald van haar, begaafde Man;
'Hv HciHlar, daar uw liefde op roemen kan;
" !)c liraid valt u in de arm, na 't rollen van
I Twee duizend zonnen.
'f Verkwikkend Roosje, uw wcnfch, uw luil, uw
keur,
't Geen 't oog bekoord, door zuiv'rc glans cn kleur j
3 kn adeind daauw, en friilc baliemgeur.
Ontvouwd zyn blad'ren,
jNuvecgop'tfteeltje, en lacht, als graag geplukt.
5 pc Minnaar juicht, door 't lief ^zicht verrukt;
^•in rold zyn bloed, wen hy ze in de armen drukt,
Door zwellende ad'ren.
/'^oilnialddeZon,
η 's Hémels blaauwe Boog.
néveldamp bekoorlykft van om hoog.
^'Var toorts verkwikt na ftomivlaag 's waerelds oog
Met blyder ftraalen.
Za
-ocr page 263-Zo ftreefd uw hulk, op de Oceaan der min,
Zo lang gefold, ten Huuw'lyks haven in^
En ankerd, daar de fchoone Bcdvriendin
U aam dóet haaien.
Triumf! triumf! 't geluk beftraald alom
Uwe Echt met heil, en maakt uw Dichter itora.
h Stads Rechter ! 's Lands Ontvanger 1 Bruiden
gom
Driedubb'le zégen!
Dus fraald uw Deugd^ gezet in vollen dag,
Zo luifterryk, door 't achtbaar Rechtsgezag,
Het Scheepenfchap, een ampt van groot bellag,
Zo zwaar te weegen:
Daar gy zo wys de hooge Vierfchaar fpand,
Op 's Vaders φοοΓ, een zuil van Stad en Land 5
De misdaan ftraft, feitdaaders doemden band,
Als burgerfmetten ί
OPtrechtgefchil, en dingtaal, ftoutbetwift;
Door waarheids glimp, op pleitkonft gevernift i
Zo fchrander fchift, en vonnift, en beilift,
Naar eiich der wetten.
oHalsvriaid, my zowaai'd, als't lieve licht
Aan wiens verdienfte ons hait altaixn ftichtj
ó Phenix-gceft, Sieraad van myn gedicht j
Wiens keurig «ordeel
Μ Ε Ν G Ε L D I C Η Τ Ε Ν. 255
Μν·η maatzang vormde j en met uw fyn penfeel
Myn riiuwc ichets voltooide wonder cel;
't Gcmecnc-beft der dichtkonft mift te veel
Door 's Dichters voordeel.
1-.ν π Ampt'naar, die 's Lands Inkomft en het Recht
IJ 'Zo ti ouw bezorgd, geen hulp den volke ontzegt;
j In Η yrnens Koor aan trouwplicht is gehecht,
| , Onbreekb're fchak'len;
; Öntvalt dc konft: (is 's Dichters vrees gegrond.)
I ■ Dan z\v icht de Lier: dan zwygt de Guldemond,
I, 13 .c 's (jodstolks Λverk aan zuiv're dichtmaat bond,
Gewyde Orak'len.
5 Toen ipilde uw geeft een ichat van Poëzy j
ΐ Zong 't Kruisgeloof, der zielen Artiény,
^ licn tegengift voor 's Afgronds moordharpy.
i Geen Pindus bronnen
ij^^^ogtigdcn uw veder, 't Négental
fip ^ dat op dartel fluitgefchal
I i rcijc gaat, verftomd voor hémelval
I Van kuiicher Nonnen.
Zanggodin, gedaald uit Halve-goon,
looftpacrelen -aan Amftels wapenkroon,
'^i'idd nu 't hait van Phebus grootc Zoon,
Zk) hoog gebooren.
Myri hcilwenfch ftrekke een weergalm van 's volks
groet
En handgeklap, daer 't bly zyn pligt voldoet ^
Met Feellzang ii vcrzeld aan 's Altaars voet
In Tempellkooren.
Het fcheepryk Y, daar zo veel wroks op fluit 3
Verheft driewerf het hoofd ten Strooiiikille uit j
En juicht u toe, op 't lof'lyk trouwbefluit,
Met al zyn baaren.
ó Eensgezinde, in'tEchtverbondgetreên; «
Leeft lang, ο Roem der Stammen, hierbeneênj
in ^t zoetft genot der aardfchc zaligheên .
Tot gryZö jaaren.
De Alzégcnaar bekroone uw Huuw'lyks vreugd
Met Telgen, die in frifle Lente-jeugd
Herleeven doen der Achtbaare Oud'ren Deugd ^
Die Vryheids Stichters.
Zo blocije uwe Echt, tot heil der Waereldftad,
In ruit, enluft, gezontheid, 's levens fchat,
En 't heilrykft lot, dat fterv'ling ooit bezat,
Naar wenfch des Dichters.
I
1
-ocr page 266-MENGELDICHTEN. 257
O F Η Ε Τ AFSTERVEN
Van den Weledelen Achtbaaren Η Κ ER
Oud Schepen : Ontvanger van 's gemeenen lands
middelen, over Amfterdam, êcc. Sec.
KLINKDICHT.
Ardens evexit ad JEihera Firtus.
t JVIYii Gceil.verflomd van rouw,nu ik de Lykbus nader
iJfs GrooteuBACKlïRS, Ruem van't hoog beroemd
Gellagt,
I Gerukt uit GkAAFLANDS armteontydi'g, teon-
Vervvagt. · , ^
Zy dcrld haar Dierbaar Pand , hun ted're Telg haar Vader.
En,och! 's Mans eel Vernuft,en Dichtgeeil,mild van ader,
'sA'lqnsWysheid, Zuil van'tRegt, 's Mans Deugd,
^alomgeagt,
l^cfchermd, noch veiligd hem voor 's doods oütemb're
ν ,
zielroerendechtverlies! Ach! trofhem'tilerflotfpader!
Doorlachte Ziel, die, als een 7-uiv're Duive, om hoög
Up witce vleug'lên zweefd ^ ver boven 's waerelds oog,
^y wiileld eeuwig heil, voor brolFe leevens jaaren:
^oglaiisryk, onstevroeg, tenflarreningevaaren.
ovf^rUA Λ bode:
^^erlcdendenii l,
fiegraavena; fj«ny» 1707·
274 NEDERDUITSCHE '
Ven 23A" OMeTy 1708.
KLINKDICHT.
De Veiling RYSSEL, 't Hoofd van Vrankryks
Oorlogsflooten,
Zo kloek verdedigd, maar veel kloeker overmant,
Gebeukt, beltormd, gekneuit, na lange wederftand,
Bukt voor 't verwinnend Heir der Hooge Bondgenooteii.
Des Vyands Veldheer, ter ontzetting toegefchooten,
Trok vruchtloos af:hy woeld,en overftroomd het land.
Waar ftreefd de Deugd niet door ? noch krygt mende
overhand,
Door vuur en ftaal: noch werd zyn hartaar afgeftootcn-
Dekrygsbezettingkieft, ontzenuuwd, afgeftreên,
De Vryplaats kort van duure. Dus zegepraald £
Cz JE* £ ISi f
Die Duitfche Hercules, en Temmer der Gedrochten-
O Helden, Dwingers van dietrotfche en taaije WaU
Leeft lang tot Neérlands heil! leeft lang totVranK·
ryksval, ,
Vereeuwigd door uw Deugd,en dappereOorlogstochtcn-
M. BOPE·
-ocr page 268-MENGELDICHTEN. 259
TER GEDACHTENISSE
Van MEJUFFROUW
KLINKDICHT.
Doorluchte KATARYN, van'tfterflyk deel ont~
ila^gen,
Verlaat de Waereldftad, die om haar Saifo zucht;
En heft zich boven de aarde, en ademt Zonnelucht,
Op vleug'len van haar Deugd ten ftarren ingcdraagen.
't Waar vrucht'Ioos by haar Graf en Lykbus droef te klaa-
gen:
Haare Afch fpreid roozegeur: zy eifcht geene enge-
nuchtv
Haar fchoone Ziel herleeft, den boey van 'tvleefch
ontvlucht:
En wifleld eeuwig Heil voor broffe leevensdaagen.
óEeuwlicht! Fenixgeeft! Neêrduitfche Zanggodinί
Apolloos Koor-Non, en gewyde Pricfterin!
oneeuwitte Pindus Zwaan, al zingende verfcheyen!
Jyd wonder! Guldemond! Aartsdichteres van 't Y!
Myn Amftel eert uw Naam, en kuft uw Poëzy;
ge, als een nieuwe Star,beftraalt der Dicht'ren Reyen.
274 NEDERDUITSCHE '
Op zyn Ed". Vertaaling van
BOETHIÜS TROOST der WYSGEERTE-
Sedibtis (Cthireis Spiritus ille venit.
ïi
m
Gi
: El eer de Man, wiens pen ïoongefchondeii
De LelTen vanBoëthius ontvouwd,
Wen zyne deugd in nood op God vertrouwd,
Geen beulen vreefd, maar geeirdd 's waereldszonden-
UwTrooildichtvIoeid, alsbalfem, in de wonden
Van't droef gemoed, dan fpildgy enkel goud,
.En doemdden menfch, die op een zandgrond bouwa<
Hierzielruftioekt, op aarde nooit gevonden.
Uw Maatgezang, datzobekoorlyk flicht,
Verklaard ons 't merg van 's Burgermeefters dicht.
Wie kan naar waarde uw geeft en yver danken ?
Uw Poëzy, ó Hemel tolk GARGON, '
Ontleend haar kracht van geene Hengftebron,
De Wysheid zelfbezicld uw zuiv're klanken.
mengeldichten, ιβτ
i ν η o u d en l o f
VAN
thomas van kempens
navolging van christus.
Cï Ε wyze Godtstolk, op het heilig fpoor der Vad'rcn ^
i)chreci·met onfterf'lyke inkt, in 't eenzaam kerkge-
(lichr,
Gewydeürak'len, als zyn geeft, van God verlicht,
Htt doornig kruispad ons ontvouwde opzuivrcblad'ren.
Hy toont dc heirbaan, om door deugd tot God te nad'ren.
Door aller Hem'len kreits,vee^tnev'len van't gezichte
Oc laauweChrillen wordt gemoedigd totiyn plicht.
Dunipringt een heilbron uitlyn pen met leevende ad'ren.
Hy llicht een Tempel voor 7,yn God in 't rein gemoed:'
Hy boeit den dierfchenmenfch, 't weêrbanlig vleefch
t-'ii bloed,
Kn flc-pt hem in triomf voor Gods gew^ydealtaaren.
Myn Waarmond ademt geur van godsvrucht, liefde
en deugd. ■
ncrvormde en onhervormde , ontfonkt door ïïele-
vreugd,
Waar^k'ercn 't v^erk des Mans, ten Harren ingevaarcn.
M. BODE.
R 3 OP
274 NEDERDUITSCHE '
KLINKDICHT.
IZiYn^tOogen? neen, ó neen. *c zyn goden cngeen
oogen,
Wyl le over Koningen xelf voeren 't hoog bewind.
Neen,heem'len zyn 't, gelyk men aan hun verw bevind,
Ook worden ze even vlug als hemelen be wöogen.
Maar neen, 't zyn zonnen ('k was in myne waan be-
droogen)
Wier klaarheid ons gezigt doet fcheemren, en verblipa·
Neen, wederlichten zyn't, veel fneller dan de wind,
Des liefdens blikfemens voorbooden, vol vermoogen.
Want goden wrochten nooit zo groot,zo veel verdriet,
De hemels wankelen in hun beweging niet,
C^een zonnen kunnen 't zyn, de zori moet eenig blyven.
Weerlichten! neen, zy zyn te duurzaam en te fchoon·
'J? M^oemze evenwel, om heur op 't naaile te befchryven,
Weerlichten, zonnen, ja zelf hemelen, engoon.
KLA GP
-ocr page 272-mengeldichten, ζ^ι
der
K.LaegVafthi, klaeg. gy word verftooten.
Uw hoogmoed, koninglyke Vrouw,
(Maer dat geluk voorheen genooten
Slact nu het hart met dublen rouw)
Maekt u flaevin
Van een Jodin,
Die door de min
Van uwen Echtgenoot,
Nu wetten ftelt daar gy voorheen gebood.
Kkeg Vafthi, klaeg. maer kunt gy klaegen.
Die oorzaek zyt van uw verdriet? ■
Ly liever met gedult de plaegen
'sVacrin gy u gedompelt ziet.
Maer ach! moet ik
Dat oogenblik,
Daer 'k noch van fchrik,
Niet vloeken, als de Wyn
i^y 'sKonings wil deed ongehoorzaem zyn?
Wat deed uw trotsheid opwaerts fteigren ?
Hoe quam die dwacsheid in uw hart ?
Een Koning zyn verzoek te weigren,
Is 't onbcpaelt gezach gefart;
En als 't gemoed
Eens gramfchap voed,
En 't Vorillyk bloed
Aen 't zieden is geraekt,
Denk dan te laet, hoe weer de pacis gemackt \
Dan liplpen traenen noch gebeden,
Tc minder, zo de vleiery
De drift vcrnill met fchyn van reden,
En zet het vuur noch voedzel by.
Door myn gedrag
Viel in een dag
Het ganfch gczach
Der mannen in den echt,
Zo deezcn hoon geen ftraf wierd opgelcgt,
Hoe k^n de tong der Hovelingen,
En gy vervloekte Mcmuchan,
Een misllag tot ccn misdaed wringen!
En noch hoort myn verbolgen man
Naer uwen raed,
Die deezc dacd,
Alleen om 't quaed
'tWelk uwe vrees verzint,
Schoor^ in zich Zclf ontlrafbAcr, ftrafbaer viw-
Μ Ε Ν G Ε L D I C Η τ Ε Ν. i65
Wacitoe was toch de wet van noden ,
Die na myn val is uitgegaen,
Wacr by 't de wyven word geboden
Op mannen wenk gereed te ftaen; ' .
Zo reets in d'echt
Hen meerder recht
Was tocgelegt
Dan ons, tót heerfchappy ?
Zo met, waerom ftond weigren my niet vry ? .
Wat zal ilc dan voor reden geeyen
Dat 'k my den iluier van het hoofd
Gerukt zie, my van 't hooflche leven,
Eu 'sKonings liefde zie berooft?
'k Verlies myn magt j
Myn eer en pracht, , -
Ik word veracht,
En ben van 't hof verjaegt,
pm dat myn man der Perfen rykskroon draegt.
Ik had die ftrafheid nooit geleden
Gcliuwt acn eenen Onderdaen;
W' Awi Xcrxes richt naer billykheden,
Als hem de driften niet verraên.
Terwyl hy niet.
Tot myn verdriet.
Als 't ilraf gebied
Van 't onbepaeld gezach
Wou volgen op dien grooten ftatiedas.
R 5- Zy^
-ocr page 275-274 NEDERDUITSCHE '
Zyn liefde had my opgetogen
Naeft hem, tot Opperryksvorftin,
Daer ze alle van myn wenken vlogen;
Zyn gramfchap maekt my weêr ilaevin.
O neen ik dwael
In myne tael:
De hooffche prael
En 't fchitterend kroonengoud
Is flechts een band, die ons gevangen houd.
Nu zal ik eerft in vryheid leeven.
'kZal, buiten Ryk en Staetsbelang,
My weêr tot vreugd en deugd begeeven,
En lachen met den hooffcnen dwang:
Die fluit de vreugd,
En bant de deugd
Uit onze jeugd.
Maer ach, ik mis myn man!
Ρ neen, ik mis een heerfcher, een tyran.
PAS-
MENGELDICHTEN. 267
Ρ Α S d υ Υ Ν.
Getrokken en overgezet uit het zevende Boek
ADONIS
In 'i midden van de vreugd vcrfchynt God Momu$
daer.
En Venus 7,ag hem 't eer ft, dien fel len hekelaer
Van 't menfchel^k geflacht, dien zelfde Goden vreeïen;
Zy vroeg hem ftraks, wat luft, in lynen geeft gereeïcn,
Hem uit den Hemel naer het aerdryk heeft gevoert.
En, wyl haer Godheid graeg met zyne Qodheid boert,
Wierd hy door haer veriocht zich uaelt haer neer tc
zetten,
Om, alshy fpreekenzal, te hetero-te letten.
Dereden, datikthansdoordeexe Velden ga,
Is, ïegthy, om hetfpoor van myne Satira
levolgen; Satira, die, doormyaengebeden,
My vader van een vrucht gemaekt heeft, in wiens leden
268 NEDERDuiTSCHE
En wezen alles is affchuwlyk, een gedrocht
Voor wien 'k nooit wederpaer zou vinden , waer ik
zocht.
't Is vaft, zo 'k in zyn doen geen losheid kon befpeuren,
Pat'khem, alsmyngellachtonwaerdig, afzoukeuren.
Maer door zyn vlug veriland en ongemeenen geeft
Betoont hy zich myn zoon; doch'tgeen my allermeeil:
Schynt van myn Vaderfchap een onw^ecrfpreeklyk teken,
Is, dat hyjeder een zo na de kroon durft iteeken,
Dat hy my zelfdaerin den voorrang reeds betwift,
My, diedefeilen llraksontdektedieik wili,·
En iteedsdc waerheidfprak, en niemand ooit zou vleien,
Λ1 deed my Jupitcr daerom ten kerker leien.
Zyn tong is als een el ft, en tart liet fchcrplle zwaerd.
Hy üookt een heeter vuur dan glucid op tinaes liacrt.
Zynicherticn kan in't hart door'tilaeie harnas dringen.
Niets is 'er dat den bi and zyn's blixcms kan bedwingen.
En, waer hy iemand byt, 'rvergitvliegtltraksin'tblQt<ii
'tlsvruchtloostegenitandgeboden, alshywoed.
Een ongemeen gedrocht, d^^it door zyn' itinkcnd' adU-n)
Ν iet anders uitbiaeii: dan een'doodeiykcn waeilcm. '
■ 'tls een gekortoort beeft, van top tot teen verminkti
't Geen nacuwlyks Hompen heeft, waer op het kryipt
of hinkt.
'k Weetniethoe'tfchryven, ofzichzelvcn kan bewee-
gen,
Zo lam is 'ten ontheüpt: maer't maekt hem nier verlegen;
Vv''ant, (choon hy zyn geitel z© zeer mishandeld ziet,
Dat even hem de ronjp eens lichaems overfchiet,
Zyn ftoutheid blyft hem by, en zal hem nooit begeeveil,
Sim hy de werreld voor zyn fcherpe tong ziet beeven.
Ja
Π
MEN GE L.D IC Η TE Ν. 269
Ja Ichooii hy ronder voet en ïonder handen ïy,
En beide de armen niis, 'tft^et echter vail, darhy
Inlactertydvcrloop, alsnuindeezedagen,
Het incnichdom ichrik op fchrik zal door de leden jae-
? gen.
;' Η y 7al de rampfpoed ook wel weeten die hy baert,
i, Hl! hoe Lycambes, voorzyn'tellen haetvervaert,
·· "W'anhoopigxich den hals zal indeitropkoordwfingen,
Oindooreen'doodfchenfprongzyn' verdren haet t'ont-
fpriiigen.
EnFebviS, diezeerklaer't toekomende openlegt,
Heeft groote zaeken reeds den Goón van hem voorz.cgt:
Als dat men hem Ρ Α S Q ü Y Ν zou noemen, den bc-
rifper
Der zeden van't Gemeen, den feilen Vorilen gifper.
Wacrtoe hem 't noodlot heeft een ongemeene kracht
I In'tipraeklid, en eenvloedvanwroorden toegedacht.
Voorts zag hymeenig een, die in zynfpoor wou treden,
Van 't glibberachtig pad in zyn bederf gegleden.
Een vyand van den roem, een vyand van het hof,
Vleit hy geen' itcrveling, maer fchend hunn' naem cri
lof,
En is de dood gelyk, in ieder aen te randen;
Hy toont, zo 'k hem beilraf, my zelf zyn fcherpe
tanden,
En bytmy vinnig toe, dat, ftraf ik cuveldaén,
Ik noüit den quaedcn doe door fpy t verbyitert ftaen;
JJacr hy het opperhoofd der Goden zelf durft wraeken,
Het voorwerp van zyn boert, zyn fchimp en fpotluft
maeken.
de jongens op, doorzynen laftgefchaekt.
Met al dc meisjes, iu wier min hy heeft geblekt,
Ett^
-ocr page 279-) 270 Ν Ε DERDUIT SC HE
En durft, 't geen hooger draeft, zyn werken ftout mis-
pryzen,
HoeGodlyk datzezyn, alsonvolmaektverwyzen.
Daer 's in de hoofditofveel, en in de werreldbouw,
*tGeenhy, was'tinzyn magt, gewis verandren'AOU,
Hy vit op ieder woord; en geen van Gods bedry ven,
AVant die belacht hy fteeds, zou onverandert bly ven.
Hoe flecht is *t, dat het ooit op 't aerdryk flormtof
waeit,
En dat haer grond zich fchud, en waggelt, enverdraeit;
Datzich fomtyds de lucht met nevels komt te dekken;
Het vuur zyn vonken fpreid; kan rook en ftank verwek-
ken;
En dat de Hemel met een invloed is bezet,
Die meenig fchaedlyk is, en long en borft befmet;
Dat de eene Star verloopt, en de andre flaet gekluiftert;
Dat Febe vlekken heeft., ςη dat de Zon verduiftert!
MaerHem, die'talbeftiert, berifpthy niet al leen;
Natuur ftoort ook zyn' geeft, hy 's niet van haer te vreén.
Het paft niet, dat een wyf zo heerfchend zal gebieden,
En dat de werreldloop moet na haer wil gefchieden.
Op zulken grond belacht, befpot, veroordeeld hy
Haer werken, endemenfch, haer pronkftuk, gaet niet
vry:
Een venfter voor het hart, om zyn geheim te weeten,
En Gogen op den rug heeft die d waezin vergeeten.
Hyis, doch'tonrecht, om die ongeveinsde tael,
Gebonft door Jupiter uit 's Hemels ruime zael:
Die had hem, zo hy niet onfterflyk was gebooren,
Pedood, gelyk voorheen aen uwen man, befchorcn·
Nu leeft hy: maerhelaes! van't hooge Starredak
Gevallen, is hy mank, gebroken, krom en χ wak.
ft
Μ
^iENGELDICHTEN. 109
Doch, fcnoon hy als in'iryk der Goden, fteedsopaerde
Hlkceii met woorden tergt, hy 's daer in grooter waerdc.
Want by den Tibcrboord, daer hy gedachten had
Dat de ondeugd 't ininRe heerichte en weinig magi beiat,
Eii hem geen quaed gevolg van 't ichimpcn was
Ichroomen,
Daer deugd en goedheid woond, heeft hy zyn placts ge-
nomen.
Doch echter fpu wt hy daer, en met geen minder drift
D;in waer'took weien mogt, lynltraelen vol vergift,
Schoon hem, mishandelt om zyn vry en vinnig fpreekeii.
Dat Waerheid haet verwekt, ten vollen was gebleken.
Jiidien ge, ο Schuimgodin, tjn leden eenmael ïaegl,
Waerop hy rot ly η ftraf die fel Ie wonden draegt,
dacht, dat Herkules had met myn' zoon geilredcn,
Ot dat hy tegen Mars in 't vechtperk was getreden,
tndat, of'i waerheid is, of door den nyd verdicht,
1 Pji^^rootcn, als men hen van euveldaên beticht,
I t Cl edult verliezen, ons met onze kunil vervloeken,
j tn ilraii'e teugels voor ons hollend fpraeklid zoeken.
.......·
2J2 NEDERDÜITSCHB
HET DERDE BOEK
DE BÜRGERLYKE OORLOGEN,
Gevoerd tuflchen
Gcvolgt naar 't Franfch van den HEER
De Vloot was naauwelyks in volle ïce gebragt^
: ütardeKrygsIiên, diehun yverbydemagt
Der Goden voegden, daar xy'toogw^it niet van kendeii»
Begonnen d'oogen naar loniën te vpenden.
Doch 'tOpperhoofd lat heel zwaarmoedig en bedeeft;
Hy, voor zyη Vaderland bekommert en bevreeft ^
Ziet telkens na her ilrand noch om, uy t mededogen
En zegend het, to lang hy kan, met hart en oogen.
Hyftaroogt, zuchtende, van verre op berg en duin ï
Die 'r zwerk doordringen met hun hemelhooge kruin,
Die barre rotfen en onvrugtbere valeij en,
Zyn hem veel waardiger, nu hy daar af moet icheijen·
MENGELDICHTEN, zpt
Zo dra zc uyt 't oog zyn, door de vaart van zyne kiel,
Drukt hy het denkbeeld van Auibnië in zyn ziel.
Dus peinzende aan zyn ramp, befchooreen fluimring
d'oogen
Waar door allengs hem dat wreed denkbeeld wicrd ont*
togen.
O! al tewredeflaap! die in een ogenblik
De zorg fchuift van het hart , en 't weer vervult met
Ich rik-
te ïwee·»
Hy waant de zon, en al de mindere planeeten
Te zien verduilkrd, d'aard fchynt aagUig bloed
ten.
Zy braakt een helfche gloed van zwavel, vuur en vlam,
■ Waar uit dat Julia verbaalt te voorfchyn quam^
! Ontrouwe, zegtze, die te roekloos en lichtvaerdig
I Zich maakt den heilgen naam vanEchtgenoot onwaardigi
I is dit al d'eer, die gy zyt aan myne afch verplicht ^
i Heeft dan myn houtmytzulk een oorlogsvlam gcfticht ?
I Die Itaaizucht zal gewis tot uw bederfgcdyen.
I lil Acheron zyn reeds de helfche razernyen,
J Met brandilok en vergif, vergadert, tot uw ftraf j
Ρ Om al uw krygsvolk te vcrftuiven doen, tls kaf.
Ρ Geen plaag, hoe wreed, ofze is tot uw bederf bcilooten;
p In vStyks leid Karon al gereed, metzyne Vlooten,
. Ömu te voeren na de droeve jammerpoeh
Γ i Sim gy Kornelia gebruykt hebt tot uw boel,
^ Keerde uw gelukten zoo zy lang noeh volgt uw ilandctt»
- Zal haaft Pompeus in een Kralllis zyn remndert.
; ' D« zy u vry alom vérzell', zelfs in den ftryd,
ς kZaimetmynVaderuvervolgen, waar .
p^y oogenblik met haar in vryhei^'leevcn,
iJie held zal u by dag, en ik u 's nachts doen becven,
ί Vergetelnat, 't welk vloeid uit Lethes doffe vliet,
^nttrokme uw beeldt'nis, noch 't geheugen daar
Vu
-ocr page 283-274 NEDERDUITSCHE '
Ik heb het, door de guniVder Goden, noch behouwen,
Op dat ik uw gemoed, door 't wroegend na berouw en,
Zo lang zou pynen, tot gy 't weder na de plicht
Vaneenen Echtgenoot, ofSchoonzoon hebt gericht.
Het woedend üaal, datgyopzy voert, buycen reden,
Heeft d'Echtverbindt'nis, noch verwantfchap afgc-
fneden;
Neen, 'tzal, inwederwilvanuwerazerny,
U noch veel nader doen vereenigen met my.·
Na deze redenen daald zy nad'afgrond neder.
De Held, afgryzelyk ontzet, herrteldzig weder,
En bant die kille fchrik uyt 7yn kloekmoedig hert,
Zoo dra het door den flaap niet meer beneveld werd.
't Zy 't een waarachtig ipook , of yd'le droom mag
•wezen,
Hy *s te edelmoedig, om daar voor te kunnen vrezen,
Én fchöon hy uyt de haat der Goón zyn val voorziet,
Zyn edelmoedig hart bezwykt noch wankelt niet.
Waarom zegt hy, zoude ik toch voor jiet iterven beven,
Indien dit alles word vernietigt na dit leven,
En zo de ziel fteeds blyft onfterflyk in haar kracht,
Wat 's dan de dood toch ? ilechts een monller, zonder
macht.
Het zonnelicht begon alreeds met flaauwer draaien,
Vermoeit en afigeniat in 't Weften neer te dalen ,
Zich half te domplen in den hollen Oceaan,
Van verre ons lichtendegelyk een halve maan , i
Wanneer het fcheepsvolk, ganfch ycrmocit van ^e®
bouwen, ^
De lang gewenfte kuil der Grieken quam te aanfcno"'
wen. - '
'tStryklciiidelyk het zeil, en roeit, verheugt van zm,
Regt tegens wind en iiroom, vermoeit ter haven in.
Zo 'dra kreeg Cezar niet de tyding van dit vluchten >
Of hy begon in 't hart eens heimcly k te zuchten.
MENGELDICHTÊN. if^
Wyl hy geen voorwerp toen meer had, om op te woên,
En lyne gramfchap niet in 't wreken kan voldoen.
Het Ipyt hem, dat zy voor 2yn macht zo fchielyk wyken;
1 Dat hy zyn dapperheid niet meer kan laten blyken.
• Schoon hy ismeefter van Italië, hy wraakt
Hetgunftiglot, het welk hem zo voorfpoedig maakt.
Terw yl hy zyn geluk dus haatlyk iteld te voren,
De vlucht zynsvyands vloekt, uyt dolle wraak eri too-
ren,
-Schynt hem een zachter aard van boven ingeftort,
Daar die oploopentheid weer door gematigd word.
Zyn oorlogs zuchtig hart fchynt na de vree te haaken 5
Hy kan zich zelfs, dunkt hem, niet aangenamer maakeri
α Alsdathy'tRoomfchevolk, nazoveeltegenfpoed,
QuaniuisbeguniHgt met de vrede en overvloed.
• 't Hart vangemeen word daar heel licht door ihgeno»
men,
; Daar hongerfnoot en kryg het doet tot muyten komen.
Hy zend daiiCurio voort na den Siciljaan.
ί Datvrugtbareeyland , 't welk omringt van d'oceaan,
VïnCeres word bemind, zet hein, opïynebcde,
I Een oegft van graanen by, gelyk Sardinje mede.
.'5 rykelykbegunftigt van natuur,
fj V ervullen met haar fchat de roomfche korenfchuuri
I Om' 't volk meer door dien fchy η van goedheid te mis-,
I leijen,
I iJnt\Tapend hy zyn Heir, en ftelt hét buyten reijen ^
^ ^aar meê vvoeil en in wanorde op Romen a^o,
I Als of zyn hart door haat noch wraak wierd aangedaan.
I ^y^ult, 6 Held, het wit, daat gy na doelt, niet treffen 5
1 w® Sy u zelf poogd op den Rykstroon te verheffen,
^^^ prachtige Trioniif kar, daar den Rya
V Λ en Seine aan vaft geketend zyn,
V crlchyncn; dan zoud gy den roomfchcn burger winnen,
zou Italiên u vreien en beminnen.
274 NEDERDUITSCHE '
Jtcn blinde itajitzucht wilt uw naam cn glory uit;
Ja, zelf't geluk maakt u rampzalig: voorlpoed Üuit
i)c kr) gsci iüinfcn, die gy door uw oorlogsmachtea
Had in Gcnnaiiicn eu V raiikryk te verwachten,
Het ichynt dat d'eernaam van verwinnaar u niet kan
Zo veel behagen, als van Dwingland, ofTyran,
Gy zulteencrchoone vrucht van deze heirtocht plukken,
Schoon ge ongewapend komt, als vrind, voor Komen
rukken,
Het volk zal niettemin, afkecrig, koelenfchuw,
Vol achterdocht en vrees, 't hart wap'nen legens u.
Hy breekt het Heir op, doet het f.uks na Romen won-
den ,
Trekt over 't fteM gebergt van Auxur, met zyn benden,
Langs diepe moeren van 't Fontinus, en door't woud,
Waarin, Diaan ter eere, een tempel is gtboud.
Zodrahyover't vlak van Alba is getogen,
Ziet hy het loon van zyn Itaatxuchtige Oorelogen,
He bron en oorfpronk van zyu woede en razerny.
l>rwy 1 hy Roomen dus van ver beichouwt, voelt hy
Zich eenigzints ontfteld, door liefde cn mededogen;
Doch Staat en hcerfchzucht bant terÜoud, door heur ver*
mogen.
Dieïachteen tedérebeweeging, met geweld.
Hcidieriilbrejuk van zulk een xegenpralend Held
Jsaitefchoon, dunkt hem, om'tniet,met welbehagen·
Als een vry will'gen Haaf, op zyncn hals te draageii.
ól Zetel, zcgthy, vandcGoden, watzytgy
Gelukkig, dat noch geen uitheemfcheilaverny
VanParthers, Daciers, Sarmaten, Nooren, Gallen?
Door blooheid van Pompee, u is te beurt gevallen,
Dat u de hemel heeft behoed voor hun geweld,
En aan den Burgerkryg alleen ten doel gefteld.
Hy trekt dan eindeiyk ten poort in, binnen Romen,
't Volk ilaat vcrbaail en is met doodfchrik ingenomen,
't Schroom^
-ocr page 286-Μ Ε Ν G Ε L D IC Η τ Ε Ν. 277
Schroomt een verwinnaar in iyn medeburger; haat
En vyandfchap fpeurt elk in zyn vermomt gelaat :
Elk meet de vrees af, na de maat van xyn vermogen.
xMcn vi^aant dat hy zich zal van't recht der Oorelogen
i3edienen, en, uit wraak en gramfchap, 't altemaal
V erdelgen door het vuur, ombrengen door het ftaal.
Dathy'tgewyde, noch het ongewydïalfpaaren,
Maar zelfs de hand liaan aan de Goón en hun altaaren.
Zoo heeft de fchrik het hart der burgeren ontfteld.
In plaats; dat zy hem, als een zegenpralend Held
Begroeten, zich voor hem ootmoedig nederbuygen,
Op zyne Vfcderkomil een valfche vreugd betuygen, ^
Om Cczars hart daar door te winnen, fpeurt men niet
In 't quynende gezicht als enkel zielsverdriet:
't Bedwelmt gemoed, met angft endoodfchrik ingeno-
men ,
Kan niet zo fchielyk, naar het fchynt, tot veinzen komei^.
'tSchynt, datdcwrevlehaat, diezoafgryflykis,
Geen meer vermogen heeft, in dieontileltenis.
iVIen 7,iet de gryfteu van den raad na't raadhuis fpoeijen
'^y, t'ond en traag om zich met (Uatkrakeel te moeijen
(ι-ΊΛπ heel verbaalt, zelfs ongeroepen, der waards heen.
hem hand veil, wet, en voorrecht van't gemeen
^cwillijxaf; de wet, daariy zich nagedruagen,
ix'Uaat alleen maar in zyn wil en welbehaagen.
Hot Kapitool is ganfch ontbloot van (laat en eer.
AA· purpre zetel heeft zyn ouden glans niet meer;
Dcwyi ^y, van het recht en rechterenverikeken,
, i^raf, geen vonnillen hoort fpreken:
t Word zwygcnde beaamt al wat van Cezar komt.
i Je Gryfaarts (laan verzuft, de vrees heeft hen verftomt,
tik wert, om het recht m zynen zinte buygen,
teerft ftcmde indenRaad komt,nu flechts als getuygen,
^y geven te gelyk plicht, eer eneeddcfchop:
^ienrichttehcm, zoohy'tbegeerde, ccnTempelop:
s 3
-ocr page 287-NEDERDUITS CHE
ïiy dfch vry 't hoogft gezag van Romen, ja het leven,
Men ïal hem niet weerilaan, maar 't w^illig overgeeven.
0Romen, uwTyranblooftmeervanfchaamte, alsgy,
Om uw geduldige cn vryw^ill'ge flaverny:
Jriy fchroomt de bocïjens om uw' vryen hals te hangen,
Schoon hyu, bukkende, bereitiiet, diet'ontfangen»
Terwyl zich elk zoo flaafs en nederflachtig toont,
En d'ed'le Vryheid dus gedriikt word en gehoorit,
Doet zich, in die bedroefde en jammerlyke tyden,
Èen enkel menfch noch op, om voor haar recht te
itryden: ,
'tIsd'edelmoedigeMctel, die, vroom van aart,
Saturnus Τ empel en zyn fchatkifl noch bewaart:
Hy ziende Cezar, met zyn volk, zich der waards wenden,
Dringt, ftout en onverfaagt, dwars door zyn Oorlogs-
benden,
ïln houd in 't midden van de voorpoort moedig ftant,
pm die gewyde plaats voor dbngewyde hand
Der tempelfchennige foldaaten te bevryden. .
Geen Held wou voor de wet, hoe fel gedrukt,
ftryden.
Nu vind de fchatkill: een: zo veel vermag het goud,
Dat fchoon en blinkend Niet maakt d'alderbloodfte ftout.
Hy iiaat dan pal en weet van wankelen, noch zwichten,
Maar ftclt zich zelfs ten doel aan meer dan duyzcna
fchichten
Sta, riep die Schutsheer van de fchatkifl en 't Gemeen j
Gy vind geen toegang dan door dezen boezem heen.
Zo gy dees fchat begeerd', moet gy my om doen
;^yn bloed langs dees gewyde en heiige plaats doc,
itroomen. · ,
Geen fterflyk menfch word ooit daar meefter van, zo nj
Zich niet begeeft tot moord en Tempelfchendery. '
ï)e Hemel zal zich van dit lafterftuk wis wreken ^
t>e vloek cciis Meensmans is rampzalig ^ 4k 's g^^^^^^jyj
mengeldichten, ζ^ι
I Aan Craffus nederlaag en iyiie wreede dood.
I Ikbenuwelgetrooft, waar wacht gy na, komftoot
I My door het hart, u word dit offer aangeboden;
I Wylgy daar door de liaat en gramfchap van de Goden
I Zult haaien op uw hals; gedoog geen hinderpaal ^
• In 't geen gy voorneemt vmaar verdelg hem door het ftaat.
De Krygs-knecht ital zich niet daar door geërgert hou-
ί v/en: ■
1 Huiineoogen zyn gewend nw cuvelda^n t'aanfchouwen.
I Wicvreeftgy? op't gerucht van uwe gruw len is ^
J Deihdontvolkert, alseennaarewilaernis.
^ (3f 10 de wroeging u weerhoud, to trek uyt Romen.
•J Uy kunt een ed'ler buit, met groter eer, bekomen,
Ga, met uw Hcyrkragt, uit [taliën, en bons,
De Vorften van hun Troon, die V yand 2yn van ons;
Daar kunt gy veilig, als ver winnaar, zegenpraalen.
Daar is alleen geen goud, maar zelfs een kroon te haaien,
Daarmoogtgeuzelve meêverryken, zonder dat
GyonzerulUtoord, ofberoofd van onzen fchat.
Gy zult, riep Cezar, zulk een fchoonen dood niet
fterven:
Gy moeit, zo gy die eer en glory woud verwerven,
Hencd'lervoorwerpzyn: nufpaariku, totfpyt,
Om dat gy mynen toorn, noch gramfchap waardig zyt.
Veel liever wil de wet door Cezar zyn beledigt,
Alsdat zy werd door zulk een ichandlyke arm verdedigt,
trbarmMyk Schutsheer van de fchatkift en't Gemeen!
Dc moedige JVletcl, gehoont door deze réén,
1 oond zich hardnekkiger, in 't ilryden, als te vooren:
jjoch Cezar, lang genoeg getergt, ontlteekt in tooren:
Wy, niet meer denkende aan de voorgenome Vreê,
rl^'^l'^'i ^ de hand aan 't zwaard, en rukt het uyt di fcheé:
iJoch Cotta fchiet voort toe en fteld zich tulFcheti
beide:
Hoe, roept hy, wat is dit, Metcl? uvf onbcfcheide
-ocr page 289-274 NEDERDUITSCHE '
En roekeloos opzet drukt de vryheid 't mceft, daar wy
Een fchets van houden, door vry will'ge flavcrny.
Wat baat de dapperheid, wanneer men is verwonnen ?
Het juk is eerelyk, als wy ""t niet myden konnen:
De dwang verfchoont de vrees, kant u niet tegens 't lot;
Het is geen fchand, dat wy opvolgen het gebod
Eens (Jverwinnaars; gy moogt hem vry toegang geven;
Dewyl ge uw boeijenen verzwaart, door tegen ftreven.
Pat hy die Oorlogsbron vry wegneem', fchade drukt
Het vrye volk meer, als wen 't voor een mccfter bukt:
Want d'armoê van een Slaaf ral zynen Heer 't meeft
treffen.
Metel, die uit deez' réén zyn dwaling kon befeffcn,
Maakt voor zynMecilcrpli.ats, doch ziet niet, zonder
fmert
Dat Tempel en altaar door hem ontheiligd werd,
f η uytgeplonderd, door roofgierige foldaaten.
Watmagdefchat, zo lang by eèn verzamelt, baatenC
Λ1 't geen door d'yver en de naauwe fpaarzaamheid
Van onze Vaderen voor heen is opgeleid ?
Wat nut itaat ons voortaan van Pirrhus goud te hopen,
Waar voor hy Romen van Fabricius wou kopen ^
Degroote fchatting, die ons Azië betaald,
En dfe Metel eertyds uyt Kreten heeft gehaald;
Het geld, dat Cato eerft uyt Cyprus bragt te Romen,
En zooveel rykdom, door de wapenen hekomen?
i)e fchatten van het Ooft, de koitlykheid en pracht
Van hunne Vorilen, door Pompéus meégebragt,
En in triomfgevoert, voor zynenftacywagen,
Word nu, öiipyt! van zyn'dood vyand weggedragen»
ïn 't kort, dat Romen, 't welk zo machtig wasvc»or«
heen,
Isnuzooryk niet, als een ilerflykmenfch alleen.
Pompéus wyd berucht, door zyne dapperheden,
Jf ekt midd'ler wy I in zyn belang ontelbre fteileii, ^
^iENGELDICHTEN. 109
Hy krygt ganfch Azië en Europe op tynen zy.
De Griek, die'tnaafte legt, ipringthcmhctccrftcby.
Parnas, zo welalsQrrhe, ismethemaangefpannen;
Ze ontbloten hunne Kruin van dappere Uor'logsman-
nen. ^^
Amphifla ftyft den Held met tyn Phoïenïcr magt,
Bcotie heeft pok veel volk by een gebragt.
McnzietdeDriopers, Protiërs, Epirotten,
Thcbaners, Arkadiers, TheiTalcrs famen rotten,
't Pifaanfche volk verlaat Alphéus. Dit's de vloed
Diei aangeprikkeld door een zuyvre minnegloed .
Verlinkt en onder zee dringt door het aartryk heenen,
Om zich met Arcthufe aanminnig te vereencn;
.'Uhene, fchoon 't by na van manfchap is ontbloot,
Zend noch uyt Salamis dry fchepen van zyn Vloot.
De Scller, die men den voorzeggende eik ziet vieren,
Voegtzich ook moedig by Pompéus Krygsbanicren.
Oud Kreten, 't welk zich ziet omhelzen van tweezeen,
Vun J upiter bemind, vermaard door honderd fteên,
Heeft ook, tot zyne wraak, de wapens aangetogen,
Gortyners, afgerecht in bloedige oorelogen,
EniikferalsdcParth, in'tfchietenmi-^tdepyl.
Met d'Athamanten, die h'ct ongenaakbre en ftyl
Gcbergtbewoonen, ftaan gereed om op te trekken;
Het volk van Cadmus en 't Col chife Abzirtes wekken
Die van den Pineus op, daar Jolkos over heerfcht.
Dat jolkos was van ouds vermaard, om dat het eerft
De wöekernutte konit der fcheepsbouw heeft ge·
, vonden;
t Schip Argos wierd van daar het cerft in zee gezonden,
v)nivremdevolkeren, elkandVenonbekent, -
1 cdoen vereenigen, door 't vochtig Element.
•L'iekonft heefteerft den meufch met trecr en winddoca
Ρ ftryden, '
t-n onderworpen noch een nieuwen dood tc lyden,
-ocr page 291-274 NEDERDUITSCHE '
't Ontzachlyk volk van Heem, en dat van Pholoé,
Met hunne dubbelegedaantens, iiaanook reê,
OokPucers, Myciers, StrymonersenPitannen,
Arisbers, Idaliers, alt'iamenwakkre mannen.
Celeene, die noch om de gift van Pal las zucht,
De dood van Marfias belchreid, uit ongenucht,
En onophoudelyk vereert met haare traanen,
Volgt ook hun voorbeeld, cn ontwind haar Oorlogs-
vaancn.
*t Paktoolfche Volk verichynt daar mede in groot ge-
tal.
Zyn goude zandgrond, die ons toelacht door 't kriftal,
Noch Hermus rykdom kan hun iandaairt wederhou-
wen.
Men ziet den Trojer zyn banieren mede ontvouwen,
Dat zich Aifiriëen Dama?kus dcrwaardsfpoed.
Hetpalmrykeldumee, en'tvolk, dataandevloed^
Woont van ürontes, met de brave Sidoniten,
Ter fcheepsvaart. afgerecht, die 's nachts de noordÜar
fchieten,
En voeren, op die baak, de hul ken rechtdoorzee,
Verfchenen fpocdig met hun vl loten by Pompé-
Hy ziet de volkeren van Tyrus ook genaaken,
in 't Vorftlyk purper en het gloejendelcharhiken. ^
Hier vol^t Phceniciëop, Dees biagt de konit in 't licht,
Die d'oogen hooren doet, en (preekt met het gezicht.
Waar door men woorilen fchetft, en met verfcheideB
trekken
Al zyn gedachten op het cierlykit kan ontdekken.
Ook quam'er Memfis, die, dees kond noch onbekend,
Zyn zedeleflèn en geheimeniilen prent
Jn iteene tafclen, wiens letteren het meeften
Beitaan in zekre flag van nagebootile beellen.
DeSilicier ruil zyn rooffchip meê ten ftryd. '
't Gerucht dier ooreiog, gevlogen wyden tyd, ^
-ocr page 292-MENGELDICHTEN, zpt
Heeft d'Ooiterkoningcn in zyn belang ge wikkelt.
Dc Ganges lict lyn volk daar eerft toe aangeprikkelt.
Dit'sde ecnigfteRivier, diemetzynfnellevliet, _
Recht tegens d'opgang van de zon, na 't oorten fchict,
DaarAlexanderrtuytte, als hy ïich bragt te binnen,
Dat hy niet machtig was één Waereld te overwinneH,
Men llüort den Indus nu zoo veel niet in zyn kolk;
Devyyl de rapfte jeugd, de bloem van al zyn volk,
\ Welk afgerecht is om na paerelen te duiken,
Zich laat gewillig tot dien Oorelog gebruiken.
GelykookdMndiaan, die, prachtigopgetooit, ^
't Haar met welriekende fafFraan rondom bettrooit;
En die, die 't ovcrfchot van hunne dagen korten,
Met 7.ich ellendig in een braiidcnd vuur te Horten.
Gy Ethiopiërs, woonachtig by den Kreeft,
Daar u dezonue, by gebrek vanichaduw, hepft
Zoo zwiirt geroollerd, dat gy 't ftoutfte hart doet fchrik^
ken,
Door 't akelig gelaat en 't opilaan uwer blikken,
, voegt u mee ten Itryd, en zet u in den drom.
Gy Libianen tyt al mede wellekom;
Gyook , ÖTygris, met d'Euphrates, uwe Broeder,
t)ie, beide oorlprongklyk en geboren van een moeder,
Door 't groot Armenien u gaat vermeiden, daar
^ly in een kolk weerom vereenigt met malkaar,
tn ons doet twyft^'len wie zyn naam behoud van beiden.
1 ot eindelyk d'Euphraat, weer, van u afgeichciden,
Mefopotamien bevochtigt met zyn vloed,
GelykdeNylrtroom, inhetvruchtbreEgipte, doet;
le^wyige, óTygris, vanhetaardrykingezwolgeii,
Jti t Entreefch gewell, uw loop komt te vervolgen.
J^e I arth, die machtig is, verkieft geen zy; maar zifet
jJie twee Staatzuchtigen fel ftryden ( öm 't gebied : '
Uoch d'Arabier begeefd zich voor dien Held te wapea >
Uaat verwonderd in het Hcir na4?«w44egapen,
, 284 Ν Ε D Ε R D υ I τ S C Η Ε
En waant, dat hy word van een andrczon bciiraalt;
V crmits de fchaduw zich nooit naar het Zuiden paalt.
De Coatier verlaat zyn bergen cn ipelonken,
Dc ijcliyt, die 't hart voelt door die oorlogsvlam ont-
lonken,
Smeert zyn gewette pyl en werpfchigt met fenyn.
De Hyrkanier verlaat zyn duiitere woeityn,
IVietCapadocicrs, Oloilrcs, Amoniten,
Sarmaten, vlugtepaerd, en wrede Moskoviten.
OokkomtdeCarmonier, die aan den Middellyn
Zich voelt beilralen van een flaauwer zonnefchyn
De Tanais, die Europeen Azië doet fcheiden,
En ilangswys van het hoog rifeeich gebergt komt glei-
den,
Daar hydiedeelen van het aardryk krimpt en rekt,
En door zyn k romme 1 oop een bi ttre nyd ν er wek t,
Tot daar hy zich komt in 't nicötiich meer teontlaikii,
Staat ook dien held ten dienlt, om Cezar aan te tallen
Ook komt'erd'Aricrcn wocfte iMailageet,
Die't vlees en bloed van zyn verllagen paerden eet.
Geloners laaten zich daar mee gewapend vinden,
Metd'Xrimafpers, die het haar met goud opbinden.
Geen Cyrus bragt ooit zulk een magtig heir ^e veld,
Noch Xerxes heeft zoo veel zoldatcn niet geteld,
Toen hy uit Zufa met zyn Leger opgetogen,
Het magtig Griekenland bragt onder zyn vermogen.
Noch AgamemnonzagooitopdeGriekfche kuit,
Tot wraak zynsbroeders, zulk een fcheepsvloottoegc-
ruit
Kooit vond men opperhoofd, die onder zyne ftandcr,
Had zoo veel Koningen en volk'ren by malkander.
DeMauritaner zelfs iieeft zynen hulp geitierd ,
Ook die, d:uirjupiter werd in een Ram gevierd.
Ganfch Afrika, zoo wel van 't ooite, als weite, zenden
Ook aan Pompéus hun gewapende Oorlogsbenden.
r
^iENGELDICHTEN. 109
I Het blinde Krygsgeluk heeft, naar het fchynt,dc macht
Van al de Wacrcid in Pharfaliën gebracht,
til 10 veel volk ren tot zyn byüand doen gcnaaken,
Oiiiü'uytvaart vau dien Helddooriuchtigcr tem^aken,
l·'!! op dat Cczar met één Ilag, door zyne val,
^uu triumieeren van Italiëen't HeelaL
ileil gebergt van d'Alpes, daar
door haar hooge kruin, het iwerk fcheid van malkaar,
tik Haat verbaalt en geeft hem toegang, met zyii benden.
Dc Ichrik is algemeen waar hy zich komt te vi^enden.
Marfeiljc duit alleen des Veldheers doortocht niet,
Öciicon hy elk op de komft van Cezar beevenïiet
Mcoiu hy''t befehrevene verbont met die van Romen
Het koitc wat het wil onzydig na te koomen.
En 'c wuft geluk niet op te volgen, als 't gemeen.
Hy zf ud Gezanten met d'Olyftak der waards heen.
l^it, om dendoortocht van dien V eldheer te beletten,
Öoor deze redenen hem poogen om te zetten.
^ Zo gy het jaarboek van de roomlche Monarchy
Hcnsopflaat, zultgezien, met welk een y ver wy .
Haar altyd hebben in uythcemfche Kryggeiteven:
til zo tic een proef noch van uw dapperheit wilt geven
Aan vrenide volkeren, zult gy den Marfeiljaan ^
Niet minder, als voorheen , u zien ten dienlte (taan.
Maar wyi we in Romen 't vuur van ftaatkrakeel zicft
blaken,
tn haare Burgeren zien tot onderdanen maaken,
yintrekken wc ons haar woede en onderling gefchil,
tn gceven gaftvryheid aan die 't ontvluchten wil.
I JvyfchrikkcnvandiewreedeenheilIoozeOorclogen;
Ja, zien die aan, myn Heer, mcttraaneninoHzeoogen,
jJKiien de Reuzen weer opftonden, als voorheen,
^^ ί hoog en aeil gebergt ftout ftapelden op ecu,
Om daar meê met geweld ten Hemel intedringen;
Of zoo het Godendom malkander quam befpringcn,
Zou 't niemand paffen daar behulpiaam in te zyn,
Maar 't al te laaten aan de blikfem van Jupyn.
Wy weeten wel, dat gy, van Menfchen en van Goden
Bcgunftigt, geeniins hebt Marfeiljes hulp van noden,
Dat elk de Burgerkryg zo fel niet haat als wy;
Maar lofflyk was 't, dat geen uytheemfche heerfchappy
Zyn krygsvolk decëter hulp van d'een, of d'anderko-
men,
Maar dat men Romen liet alleen begaan met Romen.
Dan zou de twift, die ganich Italiën ontruft,
Dat vuur van t wedracht in het kort tyn uitgebluft,
Ï)e tedere Natuur haaft morren, 't bloed niet lyden,
Dat d'eene broeder zou den anderen beltryden.
X)it wenfchen we altemaal, uit grond van ons gemoed,
Èn bidden, dat ge uw Heir niet dichter nadren doet,
Maar 't wend van deze ilad, naar andere geweiten,
En zonder Adelaar verfchynt in de2e Veften.
Gedoog flechs, dat één plaats de felle blikfemilag,
Dier heilloze Orelog met recht ontwyken mag.
Indien het Godendom , ter gunft van 't machtig Ro-
men
Die twee verfchilligen doet by malkander komen,
Om d'onderdrukte Vree t'herftellen op haar Troon,
Werd, tot dat heilzaam werk, Marfeiljenaengeboón.
Of zo ge uw ilrydbaar hart van't oorlogsvuur voelt bran*
den,
Trek metuw Heirkragtop, omSpanjenaan te randen,
Éen hand vol volks, 't welk uyt Phocéa is gevluèht,
Én zich, als balling, in deeze onbekende lucht.
Met vrouw en kinderen, geruft ging nederzetten,
Is geenfins waard, om daar uw tocht om te beletten.
Oprechtigheid en trouw maakt ons alleen vermaard.
Doch 20 gy toelegt, ons te dwingen, doorhet *^^^ ^'yn
Zyn wy getrooll, ons tot het uiterfte te weeren,
OmuvandezeÜAd kloekmoedig af te keeren,
Gy zult, hoe zwak 'le ook is, haar niet licht winnen; want
Veel liever (teken wy het alles in den brand,
iin Itryden, tot ge in 't end de laatile man doet fneven,
Dainegenpraaltge van een puynhoop, en ons leven.
Opzulk een heldcntaal en onveriaagt befluyt
B.irltCaars hart van ipyt, zyn toorn ten oogen uit.
Vcnneet'le, zegthy, durft gy dus mynmagtbraveeren?
Of meent gy, dat ik my laat zonder wraak trotfeeien,
Om dat my 't Oorelog roept na den Iber ? neen,
Ik kan Marfeiljc , Ichoon my d'eer wenkt der waards
heen,
Tot ilraf dier hoogmoed, wel, in mynen doortogt, floo°
pen.
Gyiluitmeuwhart, en fteldquanfuis uw poorten open,
Hn nodigt my alleen te komen in uw Wal:
I^us doende zoude ik u van Roomen en 't Heelal
vanmyn eigen zelf volkomen iVleeftermaaken.
Jjy fchuwc het Oorelog, maar zult zyn rampen fmakcn,
Kil Iccren, dat de Vreé veel dierder komt te ftaan,
Als onder Gezar en zyn volk ten üryd te gaan.
J^ic ichandelyke ruit zal ik u doen bezuuren.
% op, myn Krygsvolk, op, beklim terftond de muuren;
^^my rondeel en poort; zo word myn wraak geboet,
^elyk een iterke wind zyn kragt verliezen moet,
ie in haar loop niet werd door bofch en berg weér-
houwen,
jo moet het edel vuur des Krygskncchts ook verkouwen/
Λ shy geen vyand heeft; 'k mifi den weerfpanneiing,
f h wrey'jeaaard kan teug'len met myn kling; ,
^^IJy in iltot-niet is, my van zyii wal te weeren.
Na hy 't Gezandfchap met die reên had laten keeren
gaat hy de-ltad tef ftgnd y erfpieden van na by,
vind de.w^ s^Iom bezet met fiurgery, '
i
NEDERDUITS CHE
Die zich gcirooften, om het ilormen te verduureii.
Daar ryll een itcile berg, niet verre van ftads muuren,
Die met zyn kruin 't kalteel in hoogten evenaart:
Hier rulvt hy 't volk op, en brengt fluks de fchop in d'aard,
üm die twee hoogtens, door een dyk, aan een tè hegt-
ten.
Doch eer hy verder gaat, met al Γ zync Oorlogsknechteii,
Werpt hy een wal op, van den berg, tot aan het ilrand;
Ontbloot daar door de Itad van bron en akkerland.
Dit, dit alleen maakt u berucht, ó JVlarfeiljaanen,
Dit werk zal u een weg ter eeuw'ger glory baanen;
Dewylgy Cezur, die het alles door zyn magt
Ter loops had weggerukt, tot ftilitaan hebtgebragt,
En ge u niet overgeeft, als door belegeringen.
Waardoor laat zich 't befluit der Goden niet al dwingen ·'
Ofwatmag't wezen, dat dien held, die, als een vloed,
De waereld overitroomt, één dag verliezen doet?
De boomen werden, door den byl, om ver gehouwen,
Men y vert, met Rondeel en ilormgevaart te bouwen;
De Dyk, met balken dicht bevlochten en gefchraagt,
Gevoeld de laft niet van de torens, die zy draagt.
Daar legt een heilig woud, van oudsher ongefchon-
den,
Daar'teeuwiguachtis; wyl 't geboomte, aan een ge-
bonden ,
En t'faam gevlochten, met zyn takken, kleen en groot,
*t Verquikkend zonnelicht alom daar buiten floot;
Hier vond men Bofchgod Pnn, noch ook geen Woud-
godinnen.
Het Heiligdom is woeft en akelig van binnen,
Het Altar pronkt'er met het offer, 'twelk, verwoed,^
Den vloek god vrord gcwyd , de boom zweet men"
fchen bloed.
Geen vogel ruft daar op, noch eenig wild daar .
Hei word, als Goddelyk, ontzien vaa vrind en
^iENGELDICHTEN. 109
Geen iuclije rept zyn kruin, al wat men ziet baartfchrife.
De Bronnen geven niet als water, zwart en dik.
\ AtTciiuwelyk gezicht der ruwe beelteniifen,
Die, door den lyd vergaan, hun vorm en wezen miflen j
Baart een verbiaitheid, in'tangitvaliige gemoed,
Dieallcsblindlings, als een Gód, erkennen doet.
Men voelt 'Lr dik wils, zo men zegt, het aardryk be-
ven ,
Deduiltere afgrond loeit, fpelonk en holengeeven
Hen Ichiikkelyk geluyd : d'eik bnigt zich fohieiyk neêr,
til in een ogenblik verheft hy zich ook weer.
tenvuurliraal ftelt, naar 't Ichynt, het woud in lichte
vlanimen,
M jii zietrerpent en draak geilingerdomde ftammen.
't üinher gelegen volk pleegt hieir zyn Godsdieuft niet^
Maur laat het voor de Goón; de prieiier zelfs ontzfet
paar te offren, als de zon in 't zuiden ftaat te gloeijen;
Om met zyn offerhand den God van 't bos te moeijen.
Vöort geeft de Veldheer lait, om dit geheiligt woud
^Jad af te houwen; maar de Krygskneeht vreell het hout
Ie lebenden met den byl; dewyl hy 't acht te heilig:
^och Cezar, om het V olk te toonen, dat hy 't veilig
^n ungellraft kon doen, treed na de Woeitcny,
y ? al fpotiende: ik, ik neem de zonde op my:
>e daar, dat gaat u voor; wat mart ge, om my te volgen ?
nier op treft hy een Eyk. Het volk, dat eea verbolgen
woedend Meefter toen meer vreefdc, als all' dö
r v ik
J n!l ^"^^'^"^"laftterftond, dieCciarhadgeboón.
ft Deï Pyη Eik en fteilc Den ter neder,
I Vere en Hemelhooge Ceder,
DicV door hun val, den doortocht aan de zon>
Dit fm aardryk met haar licht beftftalen kon.
Dat inf? Gal, doch 't doet de Marfeljaanen hoopefl,
"IK een heiloos werk de Goón tot wraak ζλΙ nopen ^'
Τ Maar
-ocr page 299-274 NEDERDUITSCHE '
Maar 't blind foriuin vcrichoont den bozen dikmaal
't rnecll;
Ea't Godendom maakt 7.ich van niemand meergevreelt,
.Als van d'Ellendigen, die 't mêert hun ^ramfchap ihiaken.
Dc Landman , vvyd en zyu gcpreli , komt voort ge-
naak en ,
En voertdeboomen met den ploegih'er nahet itrandj
Terwyl hy in /yn hare den oej^lt i>eicnreid van 't land.
^ Doch Cczar, die 't geduld dus lang niet konde rekken,
Gaat, met het grootft gedeelt van U Heir, na bpanje trek-
ken ,
-En laat het ovrig tot beitorming van Stads Wal,
Terwyl hy zich beloofd dexegen van 't heelal.
Zy pogen midd'lerwyl malkandren te verichalken,
Me-n voert twee liurgten, vait aan een gehecht, mei' bal-
ken.
Door kragt van raders en konftw^erken, na den muur.
Devyand, ziende dit gevaart, denkt, dat natuur,
In arbeid , 't oppervlak des aardryks doet bewegen.
■X)e Romer nadert vail, en ilort een dikke regen
Van fcherpe pylen opden Griek, die hem, vol moed,
Enonver^tagd, weer op de zelve vi'ys begroet.
Daar reift een Krygsorkaan, en treft Marfeiljens Wal-
len,
De Griekfche fchicht doet in haar loop veel Krygslicn
vallen.
Geen Harnas, noch rondas weerhoud haar vaart; dewy'
'Zy van den Handboog niet, gelyk de Roomiche pyl i
Word.voortgedreven, maar van hoornen groen gehou-
wen ,
Gefpannen tot een boog, niet 2waare kabeltouwen. ^
Wat werpt dit krygstuyg niet al Üecnen van den muur.
't Is, of een fteilerots, ofiteenklip, door het vuur
Van felleblikfeins in zyn holle kruin getroffen, ^
Met hondert duizenden van brokken, neta· komt fielten.
MENGELDICHTEN, zpt
'iKoQ:, daar die ftorting treft, het leven niet alleen,
Maar'tpletterdbekkeneeleafchenkel ondereen.
Die ruwe ontmoeting doet denRomcr geenfins zwichteHi
nydringt, onaangczien.diehagelbui van fchichten,
Eiiïwaare ilecnen, opdesvyands. Muurtransaan,
Terwyl hy 't hoofd met zyη rondas dekt, onder 't flaaiii
Dus nadert hy, tot aan den voet der Griekfche wallen j
Daarhy ver achter zich de pylen neer ziet vallen |
l^ewyl hetfchiet gevaarc, met ketens vall gefort,
Tezwaar viel, om het in een ogenblik zo kort
Tcdompcnlangsdegragt. de Griek, dus nabefprongeit.
Van 't Roomfche volk, itaat pal, en werpt, door nood ge-
drongen,
Al wat hem tilbaar voor de hand komt van den waL
pe Stormers, die zich voor 't geweld van zulk een val,
Methunijcfchilden, noch rondaiièn konden dekken, ·
niet alleen in wanorde »ftetrekken,
^'laarnahunfchuylhoek voorttevliên, daar zy dien dag
jjc Ichaiid verbergen van hun droeven Ncderlag.
jJeGrieken, dieflechseerftverdeedigdenftadswallen,
^^■'ftaan nu zelfs daar op hun vyand aan te vallen,
til Ce beftoken in zyn Legerplaats, terwyl
) zorgloos en geruft, vreeft voor geen zwaard, of pyl.
aangenoopt door wraak, gemoedigt door die xegen»
ftil, terwyl de nacht hen is op 't hoogft genegen,
j^öpoorteuit, langs een weg, den vyand onbekend,
j^cttoortfen achter 't fchild; waar mé zy hut en tent,
^*2tald'affnyding en befchanfingcn verflinden,
j de vlam word voortgedreven van de winden,
^.tkort, die Legerplaats, diezoontiaglyk was,
,! n® ogenblik bedolven in haar afch.
K-oomfch volk, hier door verbaaft,en ziende zich ver*
y
«n dolver winning, poogt ïichvan dieo hooa te wre^
Τ 2 Het
NEDERDUITSCHÈ
Het maakt in aller eyl een wakkre ichecpsvloot ree, ^
d'Een hakt het hout, terwyl 't een ander Ikept na Zéc;
Daar't, met de zaag doorkerft, heel lchieiyk,onder't bou-
wen
Tot een galei, of fchip, gcvormt werd, iiitden roinvcn.
Kajuit, noch fpiegel pronkt met geen berchern)god,necn.
Al'twcrk word Hecht en rechtten tegens't wocn derZcéii,
Van groene balleken , ter loops maar opgcilaagen.
Zo dra elk klaar is, poogt men weer een kans te wagen,
Om van het krygslot, dat op land hem tegen was,
£en proef te nemen, opdeïi te waterplas.
De dappre Brutus word rot Admiraal verheven:
Hy, met de vloot voorvloeds den Roonllroom afgedrvcn,
Rukt voor Marfeilje, en werpt daar'tanker in de grond-
De Griek, diedeesbravadein'toogileekt, preihertlond
Al'tvaartuyg, 't welk hy vind bequaam, om zee te bou-
wen, j i
En durft zyn lot mede nan een watcrflryd vertrouwen.
't Was uchtend, en de zon befcheen ter naauwer nood
Het toppunt van 't gcbergt ,of elk rukt met zyn vloot'
In 't ruyme zog, om aan el kander te geraaken.
t Geweld der Roeijers doet fcheepsboord en barkhout
kraken.
De Romers maaken zich vail vaerdig, om te (laan.
Hun Zeevoogd Brutus fchaart hen in een halve maan:
De lichtfte in 't midden, met de zwaarrte op beide wicKeii)
En geeft terftond de leus, te Horten op de Grieken.
't Schip van den Admiraal munt boven d'and'ren uit. ^
Trompet en riemflag word verdoofd, door 't naar geluitf
En yiTelyk gefchreeuw der beider Vlotelingen, ^
Terwyl zy pogen op malkander in te dringen.
Wat mart, of fammelt gy, roept Brutus, ruk maar voortj
En bkd uw vyanden de zy van uw ftrheepfiboord.
De rtierli<in volgen zyn bevel, en fmakken tevens
Hun fchepen voort op zyjdwars voor de Griekfe ftercnSf
- i/'w
MENGELDICHTEN, zpt
Die, licht en fcherp van fneb,,daar, dóór haar fnelheit,vait
inblyvenfteken. Hierziet zich de Griek verraft:
Dewy 1 hy, vaftgehecht met ketens, haak en dreggen;
Die zware fchepen, als voorheen, 't niet kan ontleggen.
Elk flaakt den riem en fpringt flulks van den roeibank af.'
Nibyheid maakt den Itryd atgryflyk, wreed en itraf:
De dood, clkak e^rft met den pyl los toegedreven,
Word nu veel wifler met den fabelflag gegeven.
De vlakke en effe xee is rood van 't fchuimend bloed.
Men zet zich pal te boord, en niemand wykt een voet.
Men vi'ond,of w^ord gewond. Hét zwaar getal der lyken,
Dar tuffen boord valt, dwingt veel fchepen af te wyken:
Waardoor het altemaal in zee (lort én verzinkt,
Terwyl de ftervende zyn bloed met water drinkt:
paard'aiid're, hallefdood, zieltogende aan zyn wonde,
^yii fchip krygt tot een graf, daai: hy mee gaat ten gronde.
Defcliicht, die, in zyn loop, 't beoogde doelwit derft,
Quecft noch den zwemmende, in zyn val, waarvan hf
ftcrft.
In die verwarring, werd de kloek (Ie uit Brutus fcbepeu,
l^oor twee Galcyen van de Grieken, aangegrepen,
i^JiarTagus, vechtende op het hoog kampanje, door
1 vvee pylon te gelyk , van achter en van voor,
net getroffen word, dat d'eene door den ander ""
doortocht word belet, door't ftuiten op elkander,
geen uitgang, totheteindlyk, iterkgeperit^
''ctbcidcpylcn, en de ziel, ten wonde uitberft.
Ρ d'ervarenftevanaldeMariiljaanen,
i J^cnwakiterauurman, in dcfellle Zeeorkaanen,
I W^fy de<iiepte en droogte peilt,
T(u7 'lahy een Romeintebarlïen had gezeilt,
I 2vn ï heldendaad, ook door het hart getroffen;"
[ Spf· Gyareus, die hem ter neer ziet ploffen,
I ia't /•^l^^'^ftonds over op zyn fchip: maar hy word voort,
I P"ngen, door een pyl, genageltaaa fcheep$boort.
I ' Τ 3 Kfii
NEDERDUITS CHE
Een uvceling Broeder moet dat zelve lot ervaren:
Hy gry pende een fcheeps riem, daar ze aangeketend wa"
'ren,
Mift, door een fabel flag, zyn hand, die, ftyfenkoud.
Om 't vafl gegrepene zich lang gefloten houd;
De Held, zich ziende van dat dierbaar pand verfteeken,
Poogt met de linkerhand de rechter noch te wreeken,
Hy vliegt weêr in 't gedrang, maer treft geen beter lot,
Wyl hand en arni hem door't rooms flagz waart, wierd
geknot.
Dus weerloos wil hy zich 't gevaar noch niet onttrekken,
Maar poogt zyn broeder, met den bloten romp, te dekken;
Een twél ing broêr, die, op eeh tyd met hem gebaard,
Inuitfpraak, mynen en gelaat, gertalte en aart.
Hem zo gelyk. was, dat hunne Ouders zelfs niet v/iilen
Toen d'een gefneuveld was, wie zy van beide mirten:
Maar nauwlykszagen zy dennagebleev'nen niet.
Of d'ander wierd befchreid, met hartzeer en verdriet.
Noch feller was-hct lot op Lycidasgebeten:
ïlenenterdreg, hem, bygeval, op'tiypgefmeten,
Veroorzaakt den Rampzaal'geeenfchrikkelykerdood:
Want als de vyand die met macht te rug trok, fchoot
Zyn volk mee toe ; zodatd'Ecndige, onder't rukken,
Ên 't wederhouten, wierd gefleurt, gefcheurt aan ftuk-
ken. ' -
Een ander raakt terwyl door rankheid in de grond:
Vermits'tverbyfte^volk, dataan het iluurboord flond,
Na bakboord vloog, om daar den vyand aFte weeren;
Waar door men 't 'vaartuig zag het onder (Γ boven keren,.
En telFens met den hoop verzwolgen, door de Zee:
Behalveneen; die,fchoonhy zich opluik, ofree.
Aan 't naaft gelegen fchip,wou bergen onder't zwemmen»
Een wreder dood ontfing: dewyl hy, door het klemmen
Van twee Galeyen , mctde boegen tegens.een,
Tebarfleftwi^rdgedeukt, ^epkttefdlyfcnleéfl. ψ^
^iENGELDICHTEN. 109
νeel, die, uit vrees, van door des vyands hand tc fneven,
Hun fchip verlaten en te water zich begeven,
Om zich, door 't zwemmen, aan het een of't ander boort
1 e bergen, worden door hun eygen volk vermoort:
Want deze Spitsbroers, bang voor 't omilaan hunner fche-
pen, '
Slaan al de zwemmers, die het hellend barkhout grepen,
J3c handen af; waar op d'Elendige terftond,
Gelyk^cn zinkloot, of een pyl, fchiet na de grond.
Die zich, door 't yvrig woén,van wapens ziet verfteken,
Enfchicht, noch flingèrtuig meer heeft, om zich te wre-
ken ,
Dient zich van 't geen hem voor de hand komt,in die nood:
d'Ecngrypreen vlaggertok, maar mcchy flaaten ftoot,
JEininhethondertichermi, daard'andre, uit dolle toren
Ken roeibank losrukt, enzyiivyand werpt na d'ooren.
Al 't rinkel werk word glad gefloopt, met dek én boord,
} )ic door een booglcheut fel gctroifen werd, rukt voort
De pyl ten wonde uit, drilt ze een ander in de lenden,
Hn brengt zyn levens loop, niet zonder wraak, ten enden.
Maar nimmer was de ftryd zo fchrikk'Iyk , noch de
dood
Zoo akelig, als toen zy 't vuur bragt in de Vloot:
De Uouilte ontzonk de moed ^ en kon geen uitkomft vin-
den.
Aan d^eene kant dreigt hem de vlamme te verflinden,
Die, door den fulfertoortsen pekkrans fel gevoed,
in'tw;int, en Jangs fcheepsboord afgryflyk hcerfcht en·,
woed.
Aand'andrekantdezee: zoo dat hy, onder't ftryden ,
VaiU)vcrlcgr, war dood den mcnfchhetminft doetlyden:
"^y ^y door het vuur of't water word ontzielt,
d Lcn fpringt, uit wanhoop, in de vlam, die hem vernielt.
Daard'andre, om't leven noch een oogenblik te fpaaren,
^ich op een brandeiad wrak fteld ter gena^ der baarcn.
274 NEDERDUITSCHE '
ben rappe Ivlariiljaan, op 't zwemmen afgerecht,
Springt met zyn vyand, die hem enterde in 't gevecht,
Invollezee, daarhy, nu weinige oogenblik een,
Den winnaar vanïyn fchip doet onder water (tikken,
Waar op hy aanilonds weer met kracht naar boven fchiet ^
paar hy iyn huofdpan aan een kiel te barlten rtiet.
Dusverre Hond dé kans noch hachlyk aan weerxyen,
Tot eindlyk zich 'i ibrtuin verklaarde, na lang ftryen,
En aan den (irièk den nek toekeerde, met zyπ vloot,
IQic, halfvernield, verdelgt, in'tuiterO vandienood,
Zich op de vlucht begaf, en deafgeitrcden benden,
3V1 et hun kleen overichot, het naar hun havens wendden.
De kuit weergalmde, door hetjammerlyk geween,
Van jong^en oud, daar elk al kermende onder een
Zyn man ofbloedvn'nd mift, en niet gewrongen handeq
Het droef verlies befchreidvanzynewaardite panden.
Wat werpt de holle zee al fchocpstnig op, en hout,
En Drenkelingen, zoo verb'eeten door het "zout, «
Dat zelfs de vrouw , haar man niet kunnende onder»
Icheijen,
Een Roomfch foldaat omhelsde, en viel op't lyk aan*^
fchreijen.
De Vaders twiften om hun zoonen, in dien itand;
idi; vrouwen om haar mans, tcrwyl de houtmytbrand,
Pe altaren liaan gericht, om, die onzichtbaar zwecveii
Langs aarde en wateren, hun volle ruit tc geeven.
Dus hechtte Brutus, door beleid en dappcrheén,
p^izQ eerftc Zeetriomf aan Cezars L^ndtroffeën.
F. RYK.
WESTE^-
-ocr page 306-Μ Ε Ν G Ε L D I C Η τ Ε Ν. i65
LUSTHOF
Wa. ben ik? in wat heuch^lyk ooit?
'k Hoor Filomeel, die, met haar zangen.
De treurende Eenzaamheid verlloort.
Heeft my een logge flaap bevangen?
Dc zon befchynt, naar ik bemerk.
Noch naauwdyks den top der boomen,
Dc nuchtre dauw trekt op naa 't zwerkl
€> aangenaam en lieflyk'droomen!
Waar voert gy myn gedachten heen ?·
ïs 't m d'Arkadifche L·ansdouwen?
Of in Hefperus LuilhoiFr .nten j
Hier Haat Ncptuyn, uyt fteen gehouwen.
Met Maiaas zoon , ter linker zy,
Pie, als twee vafte hoofdkollommen,
pf Schcn-ngQon van 's Lands Koopvaardy,
Ouuach'lyk op den voorgrond brommeq. J
τ 5
298 neder d u i τ s c h e
'k Ging giftcr iivond hier te ruft;
Daar my de flaap voort qiiam verraffen,
Terw) 1 ik wicrd gcfuijeluil·,
Door 'r ilil gcriiys der Leidfc plailen,
Die, uyt den Ryn , of naauwer bed,
Hier in een ruymer kolk vergaaren.
En, uit den Zuyden aangezet,
In 't Y neerilorten, door het Spaaren.
't Is W ε s τ ε r Μ ε ε r , daar myne Vrind,
In riiymer lucht, zich komt verpoozen;
Terwyl een zoele zomerwind
Blaaft door zyn Hof een geur van roozen.
Die balfemlucht en fchoone ftand
Had my ^-errukt en opgctoogcn.
ó Luftprieel van Kenmerland!
Wat praalt gy heerlyk in myn oogen I
Pomoon heeft hier haar troon gebouwt,
En Flora pronkt met bloemfeilonnen;
Terwyl ge u, als Narcis, befchouwt,
In 't Spiegelglas van uwe Bronnen,
En waterlprongen, fchoon voor 't oog.
Die, als de zon daar op komt ilraalen,
Een fi:hoone en zuyvre regenboog
V erbeelden, m net ned^rdaalen.
O edel Ivonftwerk , daar natuur,
Van fpyt, zidh over moet bedroeven,
Wat wierd gy hier, ter goeder uur.
Ter neêrgeileid, door van der Hoeven!
Dolfyn, Draak'len Triton ftout ^
En
Εη cierlyk ilaan op 't grot te pronken.
Als of die Fidias uyt goud.
Met zynen bytel, had geklonken.
Gy praalt alleen niet voor het oog.
Als gy uw wateren laat ipringen.
Maar trekt ook hart en ziel onc^ hoog.
Naar God, den Schepper aller dingen,
Die bloemen, planten, kruyd en ooft.
Op hun gezette tyd, doet bloeijen,
Died'aard, by dag, met warmte ftooft
En 's nachts komt met zyn dauw berproeijcn.
Wat Wysneus ftaat hier niet verftomt
En overtuygt in zyn geweeten,
Dat dit van 't los geval niet komt^
Of uyt een ronden oorzaakskéeten,
Maar, volgens 't kloek en wys beleid
En 't heylzaam Raadbciluyt, genoomeit
E.y d'ceuwige Voorzienigheyd,
^yt aikel niet is voortgekomen,
'k Laat Epykuur dar^ in zyn drek,
Gdvk een llinkend boszwyn , wroeten, ^
En keer my weer tot myn beftek.
Om verder myne luft te boeten,
In 't fchopn en aangenaam gezicht,
Van W Ε s τ Ε R Μ Ε Ε R,s gcfclioorcn drecvei>
En ypen laanen, groen en dicht, ^
Als ceders, in de lucht verheeven,
Dic'tpuntderoogftraal wyd en veer,
Gclykals veiTckykers, rekken j ' ' '
274 NEDERDUITSCHE '
Waar door men, langs het visryk Meer,
't Boomqueekend Aalsmeer kan ontdekkeiio '
Wat zie 'k een levend ichildery
Van fchepen langs dees kuilen ftrooken!
't Is of BolTu ^ weer wyt het Y
Ons, met zyn vlooten, quam beftookcn,
Gelyk als in de ?:eftiende eeqw:
Toen Haarlem , om het hart beneepen,
Vocht, om haar vryheid, als een Leeuw.
Wat bleef daar niet al volk en fchepen!
Wat zetten 't veel hier op de wal!
Dewyl 't in 't ruym begon te naauwen.
Maar hoe ? wie roept my ? 'k hoor gefchal:
't Is, of my imand nan komt baauwen.
Een bygeloovige zou hier
Licht dénken,'dat hy een vermoorde,
Gefneuvelt door het ftaal en vier.
Ontbloot van graflleê, kermen hoorde.
Maar zacht, zoo draa myn ftem zich rept^
Hoor ik het weder door " de boomen:
't Is t Echo, in een klank herfchept,
Gelyk de Beuzeldichters droomen:
Het Huys, voor aan de weg geplaatft,
Heeft myne ilem wis uyt den noorde
^00 verre weer te rug gekaatft j
Dat
* In den Jaare 15-7; quam d'Admiraal Boffu, met dric-en-
^artig Schepen en zeven Galleijcn , op 't Haarlemmer Meer,
^aar mede hy des Princen VIooMp de vlucht dreef.
t Eeho, verlieft op Narcis, die haar ontvlucht, floegaea
^^ijnen, en veranderde allengs to een galtrk»
\
^iENGELDICHTEN. 109
Dat was de galm dien ik daar hoorde.
Ik kan hier achter, door het land,
Naar 'k zie, aan 't huys te Heemfteê komen,
'k Ga derwaards, eer de zon meer brand;
't Leid Ooftwaard, in die hooge hoornen»
Ik geef my dan in d'openlucht,
Doo;- 't gras, langs ongebaande plekken,
Recht op dat Meisje van't gehucht.
Dat ik daar zie den uijer trekken,
Terwyl ze Aurora zingt ten prys.
Wat jeuchdig hait zou niet veiilingren.
Op zulk een aimgenaame wys.
En tokkeling van malie vingren?
Die, blanker, als de melk, of room,
't zoet muzyk, den maatilag houwen^
L.cht is dit fchcpiel ruym zo vroom.
Als een der edelfte Jongkvrouwen 5
Dat Heemfteê ftemmen zal met my;
Door 't geen het, voor drie honderd jaaren^
Viui Haitog Aalbrechts razerny
En dolle liefde, is wedervaaren;
Toen hy, ten fchrik van Kenmerland,
Om zyn vermoorde Boel te wreeken,
Door een onkuyfche minnebrand,
Denbrand in 't Ad'lyk huys liet fteeken.
Het Huys te Heemftede wierd in den faare ijpa ter neder
geworpen, uytlaft en macht van Hertog Albrccht van Bei jerea ,
JTu ' ^an Poelgeeit, door hulp en toedoen van /«n
" «ficmftede, ia 4en Hagc w« vcrwieordc.
274 NEDERDUITSCHE '
Ö dwaaze liefde! ó ihinneglóed!
O welluft, los en ongebonden!
Wat koften gy ook met al bloed.
Toen Velzens vrouwe wierd gefchonden!
Maar 'k iloor myn vreuchd, door 't droef verhaal
Dier oude treurgeichiedeniflèn j
Daar 't hier in ruft is altemaal,
Behalven't wild, dat, met de viflcn,
Alom vervolgt werd, hier in 't rond,
Met angel, lymftang, bu^ en roeren
En koekkoek, fperwer, valk en hond^
Waar mee 't alty4 moet oorlog voeren.
't Konyn, in duyn, is fchuw voor 't fret,
Dat hem verraft, in diepe hooien.
De baers,- in 't meer, fchrikt voor het net.
En houd zich uyt het ruym verfchoolen
In grondlooze kolk, of braak,
Daar zy word van den fnoek beftreden.
Natuur fchept zelfs, naar 't fchynt, vermaak
In alle tegenftrydigheden.
Zie Zon en Maan en Dwaalfter ilechts,
Hoe zy met d'aarde in loop verichelen 9
Die draajen links, en d'aardkloot rechts;
Ook is 't geftarnt, in alle deelen,
Met zon en maan, aan 's Hemels boog^
'Van, ftrydige hoedanigheden.
Door heet, door koud, door vocht ca droogs
Als ook de waereld hier beneden .
Die in zich zdf zou, met 'cr tyd j ^
I
MENGELDICHTEN. 315 ^
yergaan, verfchrooken, ofverkouwcn,
indien 't, door onderlinge ftryd
Dierlloftcn, nict^wierd wederhouwen.
■ Maar myn gedaclucn gaan te ver,
in die natuurherpiegelingen:
Ik laat dan zon en maan en fter,
i\lct d'aardbol , draajen in haar kringen ν
Naar 't vall en eeuwige bellek,
Haar, door een hoger macht, gegecven,
L^n tree ter zyde af, door dit hek,
Om, uyt dees-beemd, langs groene d ree ven
En blcekeryen, fris van lucht,
Het vette koreland te aanfchouwen,
Ta^vyl de vogels, in hun vlucht,
Mc al zingende gezelièhap houwen.
Hoe fchoon praalt Cercs hier in 't goud 1
Wie heeft in Vorftelyke hoven
Ooyt zulk een fchoonen vrucht befchouwtj .
Die alle vruchten gaat te boven ?
Ik meen de geele korenaar,
l^ie, op haar hooge halm en ftangen,.
Van graan bezwangert, log en zwaar,
't Gcki'uyfde hoofd na d'aard laat hangen,
l^cn leerzaam voorbeeld voor den menfch;
l^ie, als hy is in top gcreezen,
j^n alles heeft naar zynen wenfch,
In voorfpoed, moet ootmoedig weczeii ·
^^elyk myn vrind en Huyswaard F r υ y τ,
IC nimmer brood fpaart voor zyn vrinden <
■ ■ ■ ..... . - ^ ■ '♦■Ε»
j
Βοφ NÉDERDUITSCHE
En 't hart, noch Westermeer, ooyt iliiyt'^
Noch zich, door hoogmoed, kat vcrbhndcn·
Maar, gaftvry, heus en rond van aart,
Elk even minnelyk bejegent.
En nedrigheyd met rykdom paart,
Daar hy van Godt zoo is gezegent.
Doch 't zedig hart wraakt cygcn lofj
En poogt maar onbckcnt te keven j
Des keer ik my tot andre Hof,
Die my hier deeze hoogtens geeven.
Wat zie ik hier in 't rond alom
Een Schoüwtooneel van Dorp en Steden!
Lis, Saflèm, Noordwyk, Hillcgom,
En Rynlands Hoofdllad, aangebeden,
Om dat daar Pallas houd haar "troon.
Wat ftaan hier hoog gebouwde floten!
En hcerlykheden, trots en fchoon.
Van Graaven^ Ridderen en Grooten,
Als Teylingen, daar eeuwen lang,
Ons Hollands Jachtrecht wierd befcheiden^
En d'oud vermaarde Vogle-zang,
Daar zich Graaf Floris ging vermeiden,'
Met Boekhorft, dat zich weftwaard heen
Daar op doet, over del en duynen.
Hier Bennenbroek, daar Overyeen,' ν
En Berkenrode, dat zyn kruynen
Steekt boven 't hoog geboomten uyt.
Hier moet, in ommetrck^" voor zwichten,
*iVermaaklyk Westermeer van Frü^*^»
Maar niet in ftandplaats en gezichten. W»?
-ocr page 314-PT
■ioe heer'lyk pronkt daar achter 'ε hout
s Lands hoofdftad van de Kenmenaaren!
£00 wel geplaatft, %oó nut gebouwt,
\m bey de kanten van het Spaaren,
uyt den zuyden, ilangsgewys,
^et zacht geruys van ftroom en vlieten,
jclyk d'Euphraat, door 't Paradys,
--angs beemd en akker heen komt fchieten.
> Landvermaak! wat zyt gy ichoon!
ndien 't myn lot was, zoo te leeven,
t Zou d'open lucht hier voor geen kroon,
'ioch 't groen v9or 't Vorft'lyk purper geevcn.
iier woont geen felle Nyd, noch Haat,
^Is in de woekerende Steden,
ioch Gierigheyd, noch Eygenbaat^
^aar elk is met zyn lot te vreden,
i-n meet all' zyn begeertens af j
ίaar d'uytgeftrektheyd van zyn erven,
y maakt niet van de zee zyn graf,
y zal, door overdaad nooyt fterven,
Noch door vergif, of boos fenyn:
Het friiTe water, uyt de fpringen,
^«aakt hem, als d'allerzoetile wyn ί
net ooft van eygen queekelingen
is zyne fpys, met melk en room
^n vette tarw, van zynen akker,
^^ooyt ftranden fchepen in zyn droom,
^och fchuld, noch wiiTel maakt hem wakikef,
Men geeft hier ook de boril, of maag
Geen alflerndrank, of medieyae:
De frille lucht die maakt hem graag;
Gelyk ik reeds voel aan de myne,
Die, om het aangenaam ontbyt,
"•t Gezicht betwiil, iets meer te aanfchouwer?.
Naar 'k aan da zon zie, is 't ook tyd:
Licht ftaat de kofly al gebrouwen.
'k Gaa langs dit pad dan, als een lyn.
Door 't Koorenland, my derwaards fpoeijen,
En d'eerfte teug, die 'k drink, zal zyn,
Dat· Westermeer mag grocijen, bloeijert,
En pronken met die fchoone Itand,
In 't oog van alP zyn nagebuuren.
Zoo lang de Noordzee voor langs 'ti ftrand
En 't Meer van achter heen komt fchuuren:
Op dat het blyv'. Jaar in, Jaar uyt.
De fchoonile Landprinces van Fruyt.
-ocr page 316-Afgezondene wegens de Stad Rotterdam,
inde Admiraliteit van Zeeland,
iMyngroetenis, die't lot niet raond'ling wil geheii-
^cn
Zal deezc brief, myiiHcer, hoop ik, u overbrengen:
brief, gefchreevenuit een liefde en tedreïucht,
Omuwj^efteltheid in die veegelyke lucht,
D'e'tallerfeUHs op den vreemdeling gebeeten, .
Met die van uwe Vrouw en lieven Zoon te weeten.
I Weet, dat ons God alom kan fpaaren, 'zelfs in 't vuur;
^•'lairxuivrevriiidfchap valt watzorglyk van natuur,
tn Word veel krachtiger door vrees, als hoop gedreeven.
my dan in die zorg, noch twyffeling meer Iceven,
^y nutter bezigheid uw hand hier in weerhoud :
an zwicht voor zilver 't lood, het koper voor het goud,
'^^'nndfchapvoor'slandsdienlt, die 'tzvraarfte weegt
van allen,
die 't bewind van ftaat zich ziet te beurt gevallen,
n, tot beveiliging der nutte koopvaardy,
? ^ WatidWalch'reuinden Zeeraad zit, ^Ugy; ^
V 2 I^aar
-ocr page 317-274 NEDERDUITSCHE '
Daai"gconvermoeid, metvcclervaarenPalinuuren,
De Hulk van't Vaderland trouwhartig helpt beltuureii,
Naar't regel maatige Kompas der Vrye Staat;
Opdat wy , op de klip van liefdlooze Eigenbaat,
In deezen krygsorkaan eii hachchelyke tyen,
Tot vreugd der vyandeii, geen droeve ichipbreuk lyen.
IVIaar dit gaat buiten het beltek van myne pen ; ■
Wyl 'k op den overloop alleen beicheiden ben ,
En niet als een kombaars ot bultzak heb te milfen.
'k Laat aan die Stierliêii dan het llieren en het giiren,
En hot)gtens neemen, naar 't hen· welgevalt, en keer
My wederom tot α ; waar van my zoo veel eer
En vrindfchap is geichied, datik my, zonder roemen.
Zo wel durfuwen V-'rind, als uwen Dienaar noemen-
Doch 't eerlle vrees ik haaÜ te miiièn ; wyl de tyd,
Die alles draait en keert, allengs't geheugen Ilyt,
En vrouw, en kindren door het afzyn, doet vergeeten-
Maar daar's een * middel, die men Memiis dank moet
Aveetcn,
Een middel, die het Ooft doet fpreekcn met het We^»
En tuilchen 't Zuid en Noord de Vrindfchap (haft en
veil.
Laat dan dieedie kunft, waar in gy, zoo ervaaren,
Alle uw gedachten op het cierlykiikunt verklaaren,
Onze onderlinge Bode, of itomme Hartftolk zyn·
Opdat het afzyn, noch de tyd hun boos fenyn
Op onze vrindfchap ftort: dan zal ze nimmer quynen;
Schoon onsontelb'reZeen, bos, bergen en woeityoen?
Ja, zelfs de middellyη gefcheiden had van een;
Dan blyfik eeuwig dien ik altyd Was voorheen,
Uwen dienilwilligen Dienaar.
F. K.
* Defchryfkonflt U Mmfii uitgimndtih
BRlEf'
-ocr page 318-Aan den Wel Ed: Qeftrcngen Η ε ε r ε , ^
DEN HEERE
CHRISTIAAN CASTELEIN,
llaad cn Vroedfchap der Stad Rotterdam,
en wegens dezelve Gecommitteert, in 't Ed:
Mog: Collegie ter Admiraliteit van
Zeelant, Scc. ècc. &c.
^ . · '1
Op het Affterven van zyn Wel Eds: Gemalinnc
In den Heen gemfi , den ι ^ lm) des jaars lyii.
^Oo heeft dc Dood,mynHeer,daar 't al voor bukt,
^^^ Wreed gedrocht, daar Koningen voor beeven,
Huw'lylcsband, met kracht, van een gerukt,
u ontrooft de Welluft van uw leeven!
V 5 'tVer-
-ocr page 319-274 NEDERDUITSCHE '
't Verlies is groot, de ilag onlyd'lyk zwaar,
En moet uw hart op 't allerfelile trefFen:
Maar als men 't oog eens opheft van de baar
En wy daar van den oorzaak eens befefFen,
Paft ons, in zuJk een doodelyk verdriet,
Daar tcgcns niet te morren, noch te klagen j
Maar dat men zegge: ο! Heere uw wiW gefchied,
Ik^k^s de handy waar mede ik^ben gefiagen.
Oprechte Liefde is ook van die natuur,
Dat ze altoos doelt op 't welzyn van 't beminde:
Als die het zoet geniet, fraaakt haar het zuur:
Uw Bedgenoot, die gy zoo teêr bezinde,
Geniet om hoog een heerelyker lot.
Als ooit hier heeft een Koningin genoten;
Verliell zy u; zy triomfeert by God ·
Daar ze in een kring van eeuwen opgeilotcn,
De waereld, met haar ydelheid, vergeet.
En, onbcwull: van Bloedverwant en Magen,
Zelfs van haar Man, noch lieven Zoon meer weer,
Aan wien zy hart en ziel had opgedragen.
Licht klaagtge, dat haar lamp is uitgcdooft,
Tcrwyl zy hier noch lang had kunnen leeven;
Maar is haar wel een oogenblik belooft ,
Dat God haar niet ten vollen heeft gegecven ?
En is het glas, het uurglas van haar tyd
IS' iet tot de laatïle zandkorn uitgeloopen ?
Zy heeft betaalt, 't geen gy noch fchuldig zyt»
Èn met geen troon, noch kroon is af te koopcn·
Efl
-ocr page 320-MENGELDICHTEN. 311
Ei) fchoon men al, door tranen, of het goud.
Het fterflót kon verand'ren, wat zou 't baaten
Ik weet, dat gy haar nooit beweegen zoud,
Den Schepper voor het fchepièl te verlaaten,
Of dat zc een ftand, die geen verand'ring kent,
Zou wiil''len voor een lichchaam, dat, verderfflyk,
Elk oogenblik verzwakt en loopt ten end,
En 't fterfielyk Zou kiezen voor 't ontfterfF'lyk.
Ei! matig dan de tranen, die gy ftort;
Op dat ge uw Zoon geen zwaarder flag doe lydcn
Noch 't algemeen daar by benadeelt word,
la dccz' bedroefde en hachchelyke tyden.
'k Weet, dat een hart, in zulk een groot verdriet,
7.ich ecnigfins verlichten kan, door 't weenen;
Maar 't fehreijen baat den overleed'ne niet:
Ook zult ge eerlang daar mede weer vereenen:
is 't niet op aard, 't zal zyn ter plaats, daar dood.
Noch helle u van malkandere kan fcheijen. ,
Dc Dcuchd heeft daar gevoert uw Echtgenoot,
En die zal u ook derwaards heen geleijcn.
Laat dan die hoop u trooilen, in uw linart j
aar van ik voel de weêrpyn in myn hart.
FRANS RYK.
^^Jaars 1711.
V 4 GE--
I
-ocr page 321-In myn elfmaandige derdendaagfche koorts,
Op de Wyze; In 'ί ruy^en der hoornen,
jAAiibiddelyk Wezen, die alles wat leeft
Steeds koeilcrt en voed ,
Waar door ons het blöed
Door de aderen zweeft, j
Ey, flaa toch een gunilig oog op myi neer,
En zie eens hoe dat ik vergaa en verteer,
Hoe ik, door geftadige koortfen, verquyn,
Als winterfneeuw voor uwen zonnefchyn.
Zout, poeders, noch Tappen, van \vortcl, ofkrii}4
' ■ Door menfchén veriland '
Geflookt, of gebrand,
De loop daar van ftuyt.
Maar, Heer, ik zag haait een end van myn
Jndien gy myn Medicynarts woud zyn;
Want wortel, noch kruyd ftuyt weedom,nochfin^'
Ten zy die door u eerit gezegend werd.
MENGELDICHTEN. 513
3·
Een woord van uw lippen de krankheyd voort ftaakt.
De koorts houd geen ftand,
Daar gy, met uw hand,
Of vinger genaakt.
Des bid ik, Heer, dat ge my, naar den geeft,
Door 't raaken met hand, of vinger, geneeft,
ί Of dat een gezegend woord uyt uw mond
Hy maak, als den dienilknecht des Hoofdmans ge-
zond.
Of is 't uw begeeren dat ik, groote God,
Noch lang ly dees plaag j
Welaan dan, ik draag
Geduldig myn lot:
Dcwyl ik, iils een groot zondaar, beken,
: Dat ik ruym die ftraf aan u fchuldig ben;
I Vermits gy voor zeventien eeuwen voorheen,
I Wel duyzendmaal meerder voor my hebt geleên.
I Ook is my dit leven ter^een flechts gcgond;
I Des moet ik, zo gy '
1 Het opeyfcht van mj, . ^
IΜ Weer afftaan terftoiid.
I Maar gunde ge my het bezit daar van. Heer,
I {j het gebruyken tot uwér. eer; ''
offeren, uit een zuyvere Z^cht,
|Λΐδ Leenheer, de ticndens van alle dc vrucht.
X^W edclmoedighcyd noopt u dan weer te veld,
Om JNleêrlands aardeen lucht van 't oorlogsvuur hi't we-
iten ,
Van 't Franfch geweld te ontllaan, te zuivren van die
peilen,
Tot troeft der droeve Maas en onderdrukte .Scheld.
'kZie 't fchalkeVrankryk,op uw komit alreeds oiitltelt,
*t Vcrwaarlooft Bergen, en de halfgekochte Vellen
Van Vlaandren geeven aati uw dapperheid ten bfftcn;
Dus wint gy weer door deuchd, het geen hy wou door
geld.
O ! welk een gouden tyd ftaat ons dan niet te hoopeii,
Wanneer die Landplaag, die de waereld af wou loupeii,
Datfchaad'lyk Monller legt getemt door uw rapier.
Dan 7al het uytgeteert Europe weder bleeijen,
De Weelde en Overvloed uit volle hoornen vloeijen,
De Vrcé huy svcften by den Brit en Batavier.
MENGELDICHTEN. 315 ^
't G Aat wel, den Donau word gcflaakt van xynen kc-
tcn,
En Maximiliaan, de fchenner van 't verbond
Der Opperkrcitfen, vlucht, als een geilrafte hond,
l^ie ai te roek'loos naa tyn Meefter heett gebeeten.|
i^ifmictftden Dwingeland van't zuivere geweeten:
Achl roept die Waereldplaag : vervloekt ty uur en
Hond,
Öatik do bloem van myn flagordcnsdewaardszond,
^«ualtcjammerlykvermoord, vaneengereeten.
l^oci.'t lan^gedrukt Euroopjuichtopdeeshlydemaar,
En ΓΟί-φι; vaar voort, vaar voort, gy Helden met mal-
Jaag'tichaadejyk gedrocht, die LandpeftuitGermanjc:^
l^an 7.ie'k den Adelaar uytweijen, in zyn vlucht,
öan leeft, dan ïweeft hy in een onbepaalder lucht,
i erwyl hy aamtocht fchept, door Neêrland cn Brittanjc.
3i6 ne derduit sc he
op 't afbeeldsel
van den heer
τ "
Dit's GINKEL, edle Telg, uit Amerongeiis
ftam,
■ !
Van jongs af tegens moeite en arbeid opgewaifen ;
Die in één LegertoQht drie iterke ileden nam,
*t Iers heir verfloeg, daar 'tlei bebolwerkt in moerairen.
De Harp, eerilfpeelende op den trant van Lodewyk,
Heeft hy weerom herftelt naar 't Engelfche muzyk.
F. R.
Op
-ocr page 326-mengeldichten. 317
My voorgeleezen door den Dichter N. N,
" O'· Haarlem! Hollands luftprieel,
Befaamd door uw uytheemfche tochten,
O Worftelperk! ο Moordtooneel!
Daar voor 's lands Vryheid wierd gevochten.
Toen ticranny, door 't Spaans geweld
En \ Indiaanfche goud gefteeven,
Met roomfche ichallikheid verzelt.
Op 't yv'rigil dongen naar uw leven.
Wat praalt gy hcerelyk en fchoon,
In 't oog van alle uw Naagebuuren,
Nu u dees Dichter vlecht een kroon,
Die tyd en eeuwen kan verduurefi.
Dccs Dichter, die den lof trompet
u cn uw gezegend Sjmren,
Dat d'Yftroom 't hoofd ftcekt uyt zyn wed,
En waant, dat hem de Goefche fnaaren
Weer d'ooren ftreelen, als voorheen,
Ί oen god Neptunus, op die klanken ,
De hoofdrievieren trok by een,
En deed den berkenmeyèr wanken.
Hy 's ook, myns oordeels, met die waan
IP^^'-iyten reden ingenoomen;
Want wie hooit deezen Amftelzwaan
^yn ftem verheffen, op de ftroomen, Die
3J8 NEDERDUITS C HE
Die 't voor Antonides niet houd ?
't Gelykt malkander in zyn dcelcn,
Gelyk het goud het dierbaar goud,
• Schoon 't in gehalte iets kan verlcheeleni
Hoe net leyd hy zyn ftem altyd!
Hoe heuch'lyk is de Ilof gcmengelt!
Het zy hy lacht, of fcherft, of vryd,
Oftwce Gelieven, vaftgeilrengelt.
Door ouderlingen minnegloed,
Allengsjes brengt aan 't fuyzebollen.
En van den hoogen Blinkert doet,
Al zwind'lcnd, naa de laagtens rollen^
Wat ongevoelig hart moet niet
Op zulk een buytelfpel veriling'ren ?
De Dichter veynft zich blind, maar ziét
De Buytelaars vall door de vuig'ren,
Tot hem een ander Voorwerp noopt
Tot edeler befpiegelingen,
Daar hy Gebouwen, half geiloopt,
Gelyk Amiion, door zyn zmgcn, (
Beurt, met hun herkomft, uyt het puyn:
Terwyl de beemden en valeijen.
De Noordzee, 't Meer, Bos, berg en Duyn
Gaan, daniTende op 't Muzyk, ten reijen.
Zoo heeft de blydfchap d'overhand,
Alwaar hy zyne ftem leyd heene ^
't Gevogelt neuriet, op dien trant,
Behalvcn Filomeel alleene:
Μ Ε Ν G Ε L DI C Η τ Ε Ν. 519
Die voelt haar hart, op dit geluyd,
edlc ipyt zoo ingenomen,
Dar zy zich zelfs te barfte fluyt.
En neer icopat tuym'len uyt de boomen.
Het trooil het Dier noch in dien nood,
Tcrwyl 't aan d'opgeborfte longen
Valt zieltoogt, dat het zich zelfs dood
Aan zulk een Dichter heeft gezongen.
Dit deerlyk lot ftrekt dien een baak,
)ic niets te zwaar ftelt voor het poogen,
Dathy, uyt eerzucht, fpyt, of wraak j
Geen toon ilaa, boven zyn vermogen;
Maar ^t fpoor opvolg, dat hy hier ziet:
I^aar 't nederig en 't hoog verheven,
Het groots, maar 't opgeblaazen niet,,
Hem tot Leydftarren zyn gegeeven.
Ï^iin zal hy 't reukeloos beitaan
Niet, als een Faëton, bekkagen,
Nocli ftorten in den Eridaan,
Noch tuym'len met de Zonnewaagen ^
Maar maaken zich alom bemind,
Uoor d'edle klanken van 2;yn fnaaren,
βγ al wat fmaak in dichtkunft vind,
^dykdecs Dichter, die het Spaaren
Vereeuwigt, door zyn Poëzy,
^elvk Antonides het Y. „
274 NEDERDUITSCHE '
Van den Wel edelen Grootachtbaaren He ere
BurgermeefterenRaadder Stad AMSTERDAM,
Bewindhebber van de Ooftindifche Maatfchappy,
acc. ècc. &c.
Over leiden den 17 en begrtwen den
May^ IJ 16,
tÏAd Amftcrdam ooyt reden om tc weetien,
Dat zy zich nu vry kleede in treurgewaad:
Wy zien het uur, 't noodlottig uur verfcheeneti,
Dat CORVER, d'oudfte uyt haaren wyzen W
Ons Kapitool niet meerder zal betreeden.
Die Vader van het algemeene beft,
Die alles wikte cn fchikte naar de reden.
En flinks bedrog fel haatede als de peil,
Is eyndelyk gefcheyden uyt het leeven.
Zoo ftort een eyk, waarom de tortel zucht,
Een fteyle Den, die 't vee kon fchaduw geevefl»
Wanneer 't vermoeyt den Jager is ontvlucht·
MENGELDICHTËN. 3ir
Dus ilrckte Hy, in haclichelyke tyën,
Den Burger tot een toevlucht in den nood,
Een Burgt voor die geweetensdwing'landycn,
Ter liefde van 't hervormt geloof ontvlood.
Waar is zyn deuchd en yver niet gebleekeri 1
Het zy men hem, ten oorbaar van 't gemeen,
Het vonnis in de Vierichuar'hoorde fpreeken,
Of d-at hy ons als Burgerheer verfcheen,
Rechtvaardigheyd ilraalde uyt'tStaatkundig ootdeel,
Uyt zyn gedrag, zyn leven, raad en daad.
Hoe wyfclyk wiit hy 's Volks nut en voordeel
^ Tc paaren met het waar belang van Staat,
i^Ci reeks van tien cn tweemaal twintig jaaren,
Tcrwyl hy vit)om en ruftig van gemoed,
^'egroote hulk, Stadshulk, daar wy in vaaren,
^^Trouwhartig ilierde, in voor-en tegesifpoed,
't fiks kompas van 't zuyvere geweeten;
Tot hy, in 't end door al die lail gedrukt,
^oor ouderdom en llaat7.org afgefleeten,
Noch waakende wierd van het roer gerukt,
^^ in het ongenaakbaar licht verheven,
By zyncn God, en opperilen Pyloot,
'Jn hy zoo trouw gedient heeft in zyn leven.
Uoch fchoon hy ons ontrukt is, door de dood j
. wy 't genot voor eeuwig moeten miilen,
Van Zyn' getrouwd eri ongeveynsden raad,
^y^ cd'le deuchd blyft in geheugeniflen,
^00 lang 't Stadhuys, zoo lang de waereld ftaat.
X
32i Ν Ε DERDU ΙΤ S CH Ε
Van den edelen Grootachtbaarcn Η Ε E RE cii
Tot Burgcrmecller der Stad AMSTERDAM,
in den jaare 1720.
't GAat wcl; onze Amftels Burgery
Treft eindlyk 't wit van haar verlangen, ·
Nu G Ε Ε L VIΝ Κ, aan het Scheeprj
Tot Burgermeefter word ontfiingen,
Naa hy, in Hollands wyze Raad
En d'Algcmeenen Staat gezeeten,
Met trouwen yver, raad en daad.
Zoo lofièlyk zich heeft gequecten.
Zoo word de Deuchd beloont in 't graf,
En dienll erkent aan 't koud gebeente,
Van Vader en van Grootvaar af;
Die, als Bcfchermers der gemeente,
kY,
Met
■ , ll
MENGELDICHTEN. 315 ^
Met onvermoeide zorg en vlyt,
't Stadhiiys al voor een eeuw beklommen^
Had Romen Catoos in zyn tyd,
Wy pronken hier met Cafiricommen,
Én vreezen barrcning, noch klip,
Noch voor 't geweld der woefte baaren, '
Nu Hy, met Pankras, Bambeecq, Trif j
Stadshulk beftiert, daar wy in vaaren^
AU' Vaders van het Vaderland,
Dic, op 't kompas van 't reyn gewceten
En kaart en graadboog van 't verlland
En Staatkunde, all' hun hoogtens meeten:
Daar in Gods Kerk en Gysbrechts Veil,
Nu 't Hoofd der zeven Vryc Staaten
En goudmyn van't gemeene beft,
Zrich blindelings op mag verlaaten,
En pleegen onbezorgt en vry.
Haar Godsdienft, Neering, Koopvaardy.
λ
324 Ν Ε D Ε R D υ I Τ S C Η Ε
Op 't Konitig
Μ υ Ζ Υ Κ S Ρ Ε L
VAN
En deszelfs twee Zoon en,
Spelende liet Lof der Engelen.
Als Vader HOOS, met zyii twee zoonen,
De fnaareii tokkelt los en vlug,
Spring ik een hal ven eeuw te rug.
En word weer jong op zulke toonen.
Staak, Vader, ftaak dien Englenzangk,
Of ik verlies my in dien klank.
-ocr page 334-Μ Ε Ν G Ε L DIC Η τ Ε Ν. 32f
OP HET OVERLYDEN
van öen HEER
Bewindhebber van dc Weilindifchc
Maatfchappy.
Geflorven Uijfchen den η. en van Sprok*
kelmaand 1688.
w
^V Ic zal my na behooren keren klaagen,
'k door de dood, zo wreed, zieweggedraagen
Een man zo waard, zo dierbaar voor 'tgemeen?
^an wicn my, zelf van myne kindfche jaaren,
^o vccle gunft en goetheên zyn weêrvaaren;
Hoe uit ik beft myns harten treurigheên ? ^
Wie voelt Zyn ziel niet als van droefheid fchein-en?
W le moet zo ftraf een fterfuur niet betreuren ?
Wyl Stad en Kerk en Beurs zyn dood befchreid.
•^c ccn' pryft zyn trouw, in alle nood geblecken;
274 NEDERDUITSCHE '
Pe Kerk zyn Deugd , en Godsvmcht, nooit bc^
zweeken;
Dc derde roemt op zyii oprechtigheid.
i^ooit heeft hem dienil tot Burgcrnut verdrooten;
Nooit was zyn beurs voor de Armen toegellootcn j
Nooit Handelaar verkort door Eigenbaat:
Der vreemden heul, den vrinden allerwegen
Behulpzaam, zo onzydig en genegen,
Dat ieder heil trok van zyn goede raad.
Zyn Iceven was een AOorbeeld van welleeven.
Nooit wierd zyn Geeft door waan, of haat gedrceven,
Te fterk verknocht aan Gods gebod, en woord;
Zulks deed hem 't hoogft fteeds boven'taardfch be-
minnen ;
Zulks had alleen vermoogcn op zyn zinnen;
Zulks had hem van zyn eerilc jeugd bekoord,
De Kerkenraad, diep aan zyn dienit verbonden,
Heeft zulks in hem alleen niet ondervonden,
Zyn Huis was fteeds een Kerk, aanGodgcwyd,
Waar uit gcftaag zyn heilige ojfitrbuiden.
Van Dankbaarheid door vuurige yver brandden,
En klommen op ten hemel, als om ftryd.
D'ORVILLE (ach! hoe kan ik zonder weenen
Hem noemen?) iteeds Zo wakker, is verdweencn.
Ach i geen gcfchrey geeft zulk een fchat ons wcci'.
Zo ftort een Eik door Itorm, of hooge Ceder
Op Libanon, door dondeivlaag ter neder.
Wat is de mcnfch! wat is hét leven teêr!
Doch zyne lof zal nimmeiineer veritcrven j
MENGELDICHTEN. 315 ^
Een luifter voor zyn maagcn en zync Erven;
Een pronkjuweel van eeuwig diamant.
Dc Zicleftryd, zo braaf door hem gevochten,
Kroont zync kruin, op 't heerelykit omvlochten^
Met hemels loof, geplukt door Godes hand.
Schoon in 't genot van tydelyke zegen
Het loon der deugd altyd niet is gelegen,
Als 't evenwel aan^Abrahams gefchied,
Κλπ 't een gemoed in Godes min doen blaaken,
En 's wacrelds ruft ons doen te vooren iiiaaaken
Wat heil wat ruft de ziel hier na geniet.
Zulks dee zo zacht zyn ziel van't lichaam fcheidcn,
Als juichend, fchoon dc droeve maagen fchreiden j
Hy gaf geruft zyn geeft aan zynen God.
I^at IS de vrucht van welbefteede dagen.
Van een gemoed in 't uiterft vry van knaagen.
O hoog geluk! ο onwaardeerlyk lot!
Hoe zoet IS 't dat genoegen na te laaten
Aan 't ecrlyk bloed! wat kan die balilèm baaten,
Ηοε zalftze 't leed der treurige Echtgenoot j
Tc hoog verlicht om niet, door haare traanen.
Het oog ccn weg na 't eeuwig ryk te baanen,
^ PiWr zy hem ziet ver winnaar van de. dood.
'^E-nnncrcn van zyn doorluchte gaaven,
Hcctt die zo diep in haar gemoed begraaven,
^ öat rouw en vreugd haar zinnen, beurt om beurt,
y^i'vocrcn. Hem te miilen doet haar fmarte:
Maar zyn geluk, zo zeker, fterkt haar 't harte,
Dcvvyl 2c als vrouw, doch als een Chriften treurt.
274 NEDERDUITSCHE '
Ja, waardige, gy fteld u fteeds te vooreia
De redenen die u zyn mond liet hooren,
Zyn minzaamheid, zyn onbevlekte trouw,
Zyn zorg om u in alles te behangen.
En lief en leed gelyk met u te draagen;
Doch kunt zulks niet nadenken zonder rouw.
^Maar als de glans zyns hcils komt voor uw oogen,
Voelt ge uw gemoed door hooger vreugd bewoogen,
Als gy hem ziet in 't reingewaflchen kleed,
In 't bly gedrang der eeuwig zaalge zielen.
Voor Jezus troon met de Ouderlingen knielen,
Daar hy op Goud en op Saiieren treed.
Daar wacht % u, daar wenfcht hyu te omvangen ^
Zulks is voortaan alleen uw ziels verlangen j
Wyl gy zo fterk na zyn gezelfchap haakt:
Uw levens helft, 'k bekent, is u ontnomen,
Gy zult, gy zult hem wederom bekomen:
'k Weet dat uw ziel zich in die hoop vermaakt,
Men hoeft zyn zerk geen and're praal te geeven.
Als ilechts alleen zyn naam daar op gefchreevcn.
T. ARENDS,
-ocr page 338-mengeldichten. 329
ZWAKHEID DER ZEDELESSEN,
Getrokkea uit het gedrag der Dieren.
„ Zkeens'tonnoo2;elfchaep, 'tisaltydevengoed,
„ 'cis aityd even ziicht , en iydzaem van gemoed:
„ Leeflcefdan,Chri(lenen, ais fchiepjes met malkander.
„ Lydlieverquaed, als dat gyquaed doet aen een ander.
Toehoorders ^ %yt gy niet tot in uw liel gefticht,
Als preekheer Guldemond op deeïc wys den pligt
Van 't menfchdoiT) openlegt in 't voort>eeld van de
heeften,
Eii volgt de ftappcn na van hoogverligte geeften,
Van Hekeldichters, die, op'tfpoorvan *Juvenacl,
De fouten van den menich befchimpen met die tael ?
Maer 'k voel my bqk beluft op ïulk een wys te preeken;
pcmenfchen, uit de deugd der dieren, hun gebreken
'Zoklaer te toonenalshet licht fchyntopdendag.
Opdat ze, is mooglyk, eens verandren van gedrag.
Neen, 't is niet raooglyk, neen; vvant had zulks mogen
Het menfchdom had al lang tyn dwaelingcn verlacteu.
Het is reeds lang voor ons beproeft, als ieder weet,
Maer al de zorg vergeeffch en vruchteloos bellecd.
Zo trachtte Flakkus eens den burgerkryg te fmooren,
Vv aetdoor de Roorafche Staet elendig ging vcrlooren 5
> ^
* Juveiwliï in zjq iSchimpdickt;
-ocr page 339-330 NE DERDUITS CUE
„ Geen Wolf, geen Leeuw verfcheurt 't gedierte van
ïyn foort;
„ Wat dringt dan Rome tot haer eigen burgermoord?
Was toen het graeuw geililt, de burger aen 't bedaercn,
Was Rome toen gered uit al haer krygsgevaeren ?
Geenzins. men XiigdenStact niet weer in volle ruil,
Voordat hy afgeftreéu moeft buigen voor Auguit.
Maer ftel, een burger van die raezende gemeente,
Die uitgemergelt was tot op het dor gebeente,
Vroeg eens dien Dichter, of een hongerige Leeuw,
„ Nadat hy eerft het bofch vervult had met gefchreeuw,
„ Om eenig ander dier ter fchuilplaets uit te jaegen,
„ Nooit op een zwakker Leeuw zynklaeuwen hadge-
flaegcn?
„ Zo ja, wat reden dan tot klagten, daer het beeft,
„ Dat hy tot voorbeeld gaf, zyn voorbeeld had geweeit ?
Wat uitvIugtFlakkus, om die itrikvraeg weer te ont-
binden ?
'k Beken myn onverfland, ik weet 'er geen te vinden.
*t Is beft dan 't meiifchdom uit de reden en haer licht,
Indien het weezen kan, te brengen tot zyn' pligt;
Want daer uw voorbeeld zelf de misdaed kan bedekken,
Kan die onmooglyk voor een Zedcles verftrekken.
Dit wifl; ook Barbara, die geile Keizerin,
VorftSigismundus weeuw, oflieverelksboelin:
Want als de kuifcheid haer met ernft wierd aengeprczcii,
Hoe ze als een tortelduif moeft in haer liefde weezen,
Die met geen ander paert na 't iterven van haer gae:
Haer antwoord was, welaen, indien vrouw iiarbara
Moet Iceven als een beeit, en naer uw leifen hoeren,
Zo doe zy zelf de keur, en heeft <ie mufch verkooren.
NA
-ocr page 340-mengeldichten. 317
Kün ik myu' dichtgeeil zoo beheerfchcn, in het zin-
AlsdeezeKunilenaershun lichaem, onder'tfpringcn,
'agals Hoofdpoëet myn werk volni»ekt geacht;
Maer'k heb op inyncn geelt geen onbepaelde magt,
Omallcsincr myn' luit gelukkig opte itellen.
Dacroeii bcfaemde hoop van ligte rptsgezellen
Hun lichaein nacr hunii' wil doet draeicn in den fprong,
Als of het
, becuderloos, zich kromde, rekte, en wrong,
Enophunn'wiUlleen, imhooger, dan weer Iteger,
i^Ju met ccn (terke drift, dan weer een weinig trftcger,
^nmct ecu' eiiklen draci, dan met een' dublen keer,
'^ich in dc lucht verhief of daelde grond waerts néér :
Sufik myn zinneu ftomp, en kan myn wit niet trcfFca,
Als ik in mactgcdicht dc loonen wil verhciFca;
Watit
-ocr page 341-274 NEDERDUITSCHE '
Want in een oogenblik daelt myn bepaelt vcrftaiid
Weer neder op den grond van myn' gevvoonen traut.
Doch, kan men lichaem zo naer zyucn wil gevveniieii,
Wat wederhoud den geeft, om op ν erheeve pennen
De laffe vitters, en hun pinkende gezicht
Te ontvliegen in zyn vaert, by 't ongenaekbaer licht ?
'tlsdearbeiddienheckoft. maer kon men op de zinnen
Zoo veel door eerlutt, als op'tlyf door geldzucht win-
nen ,
Men zou dien arbeid zoo lafhartig niet ontzien,
Om over zynen geeü te hecrfchen, die miiTchien
Zou luiftren naer den wil om hooger op te zw^ieren,
Als yvy den teugel aen zyn driften wilden vieren,
Of op een zachter trant te ζ weeven by den grond,
Wanneerhy doordien wil zich ingeteugelt vond.
Welaen, de vadsheid dan verv^onnen; want nadccten
Wil ik van mynen gceit zoo groot een meeHer vveezeii
Als deeze Kunftenaers van hun beweeging zyn;
Dien't heeft (alfchynihctnunatuurlyk) moeite en pyn
pn bloed/gzweetgekoli. met ernll dan voortgcvaercn.
pen geeft ter oeiFening wil 'k zweet noch moeite fpac-
INVAL·
-ocr page 342-MENGELDICHTEN, 333
INVAL
Op de ondracgclykc hitte in Oogftmacnd,
1718.
HElpt grootc Goón! ment Faëton
Dan weer den wagen van de zon,
Kn Itacn des aerdryks ingewanden
Nu voor de tweedemael te branden ?
Zo wcnfch ik, als het maer kan zyn^
Dat 'k door de krachten van Jupyn,
VanBachus, of Apol, verander
in ccn gcharden Salamander,
Die door de kracht van zyn natuur
Dc kracht weerftaen kan van het vuur.
Macr Goden, neen, fpaert uwe krachten,
iji ben verandert van gedachten,
^n was tc haeftig in myn' wenfch.
2 heb berouw, en blyf een menfch.
Nu kan ik noch, met hart en zinnen,
%n waerdc Cloris trouw beminnen,
^n hoopen op het lief genot'
Van haer bezit, en 't heuchlyk lot,
eens het hart dier fiere Schoone
^yn min met wedermin beloone.
AIR.
-ocr page 343-1
Et mei faimc PHyver fnr tmtes les faifonst
Ik min myn Cloris meer dan alles wat 'ei leeft.
Zy wift door haere deugd myn jeugdig hart tefteelen.
Haer fchoonheid, die geen weergae heeft,
Kan myn verliefde zinnen ftreelen.
Dc wellufl, die haer min my geeft,
Alle aerdfche vreugd te boven ftreeft. ι
Haer zangkunit ïv/eeft, haer ïangkunft zweeft
Ver boven 't queelen
DesfchcllenNachtegaels, als haere gorgel beeft.
Staekt dan uw zangen, laet uw hoogmoed daelen;
Als Cloris ïingt, zwygt gy dan Nachtegaelea,
Eii luifter met vermaek naer 't lieiFelyk gequeel.
Zy weet natuur en kunft te mengen in haer keel.
Daer gy niet anders weet dan wildzang op te heffen,
Kan zy met kunft, kan zy met kunft ■
Ons hart en ooren treffen,
Door haer volmaakte ftem, door haer volmaektc fteni,
Die fchier geen weérgaê heeft:
'k Min dan myn Cloris meer dan alles wat *cr Iccft·
D»n alles wat 'er leeft.
MENGELDICHTEN. 315 ^
NAGEDACHTEN
VAN EEN'NIEUWGETROUWDEN.
. SiU xie ik 't einde myiier wcnfchcn ,
Maer niet van myn getrouwe min;
Want de echt is eerder een b^in
Van zuivre liefde voor de menfchen.
Die door de reden cn hacr zachte hcerfchappy
Zich maeken van den dwang der driften los en vry,
Want die in 't huwelyk de luilen
Van 't weelig vleefch en jeugdig bloed
Door tedre omhekingen voldoet,
Zal door geen vrees zyn ziel ontruften,
ψ of hy zondig was, omdat hy in den ichoot
^ an zync wederhelft zyn vleefch gewillig dood.
Wat is men aen de wet verfchuldigt,
Öe groote cn goddelyke wet,
Aen al wat adem fchept ^ezet,
(Waft fchcpfels en vermeenigvuldigt)
i j^n dat men, op 't bevel des Scheppers van 't Heelal,
'j^ ^aereld (zo men kan,) behoede voor verval?
Eu
-ocr page 345-En is de ziel ons niet gegeeven
Alleen de driften ten beitier,
Opdat men niet gelyk een dier
Maer als een reedlyk menich zou leeven ?
Daer, die de driften ganfcli wóu dooden, ook 't gebod
Zou dooden ^ 't geen de menich ontiing van zynen
God.
't Is dan genoeg, wanneer de reden
In ons de luiten zo belliert,
Dat die niet al te zeer gcvieit,
Noch ganfchlyk worden'afgefneeden;
Dat 's dat men een by een, gclyk het eerfte paer,
Dc wacreld door zyn kracht inhaerenftandbewaer'.
Ik wil dan ileeds dien luft betrachten;
Λj Want wie vergroot zyns Scheppers eer,
Gehoorzaemt zyn geboden meer,
f Die, daer hy ziel en lichaems krachten
i Vanhemontfing, alleen hem pryft met zyn gemoed;
Of die zyn' wil met ziel en lichaem beide doet?
I Geef dan, ο God, dat ik de reden
I Steeds op mag volgen, en haer licht ·
i De leiditar zy van niynen pligt.
En ik myn lichaem mag beileden
Aen myne luilen, om, door't middel van de trouwe
Een fteun te weezen aen het waereldlyk gebouw,
Γ
'■i. !
ί t. 1
ME Ν GE L Dl eH TEN.
B.
{proef wat uo dlot u Je liefde heeft befchoren. ^
Λ! dreigt u CeJia niet meer te willen hooren
Nu't uiten uwer min, ïo'tlchyntopuveraoort;
'iv Herhael het noch, beproef uvy noodlot, en ga voort.
Wat kant gy by 't vertoog vari uwe min verlicïen,
Schoon ty den' maegdenltaec voor eeuwig mogt verkie-
7Λ·η,
Ρ
En fchuw was voor den Echt ? niets anders, dan den tyd,
Dien ge in't bctrachtèn van uw liefdeplichten flyt.,
Maer veinit ly, om uw hart eerft nader te doorgronden,
Cia voort; en als uw min ilantvaftig word bevonden-,
2al ze u met wedermin beloonen, enmyn'raed
Vanugczegentzynineengewenfchter ftaet. '
Ν li
Y
338 NEDERDU
NEDERLAAG
DER TURKEN,
Onder bet geleide van den doorkichtea^
Veldheer den Ρ RIN SE
Op den Augüilus^ 1 7 i 6.
Famam qui terminet aflris.
Hoc ftaat de Tiirkiè Maan zo doof?
Zwiclit dan het heir der Octomannen,
Dat, om hun heiloos ongeloof.
Met kracht te ftyven, aangefpannen,
Gelyk de iprinkhaan, trok te veldt,
Voor 's Kaizers ilrydtbaare Adelaaren ?
Hoe maakt dit Mahometh ontilelt!
Wanneer hy ziet zyii legerfchaaren,
Gans moedeloos ter vlugt gezint,
Als kaf verftuiven voor den windt.
Wat
-ocr page 348-Μ Ε Ν G Ε L D I C Η τ Ε Ν. 339
Wat baat zyn grouwmme overmagt^
Daar op hy reukloos, en vermeetel
Den duitfen Adelaar belacht;
En dreigt den Kaizerlyken zetel,
De hooftttadt Weenen, ftout en fier
Met zyn Janitzers te bellooken ?
De peil van dat vergiftig vier, '
Dat, uit den afgrondt opgebroken.
Den haat der Ottomannen voedt,
Ontfteekt met wraak zyn overmoedt.
Dusopgeblaazen op zyn magt.
Trok 't Turkfe heir den Sauftroom over.
Wie ftuit dit goddeloos geflacht,
Dat 's Heilandts naam, hoe langs hoe grover^
Met zyne laftering onteert j
En tegens Jezus kruisftandaarden
Zyn wettelooze wapens keert,
Zyn fpieiTen velt, en wét zyn zwaarden.
Om dus die Zon, was 't in zyn magt j
Te dooven in een naaren nacht?
De moedt des Adelaars ontfonkt
Op 't zien van Mechaas halve Maanen,
En. van des Hemels gunil belonkt, . >
Streeft, met ontrolde legervaanen»
Op zynen vyandt ruftig aan;
Die dus getergt, van fpyt ontfteeken ,
Geen veldtilag langer zocht te ontgaan.
Men ziet hem 's Kaizers orde breeken j
En zich j op 't wangaan van den ilag,
't Geluk bcloovcn van dien dag.
Nocli doet die ramp den Adelaar
in deezen krygsllorm niet verflaauwen :
Hy moedigt zync legericliaar,
En grypt het zwaardt in bei zyn klaaiiwen ^
En ilingcrt het den Ottoman
l^oor hals en nek en fchouders hecnen,
Dc lieirkracht van den Aartsticran,
Die in zyn hoop al zat te Weencn.,
Dus afgerecht, ontzinkt de moedt.
En linoort in wftter, co in bloedt,
l^e-n naare fchrik beklemt het hart
Der vlugtelingen, die, als fchaapen
Gedreeven, in een drom verwart,
In eenen yzren flaap ontilaapen,
Gehakt, geilibelt op den grondt:
De Paardehoef vertrapt de dooden,
Enleevenden, die, zwaar gcwondt,
Het noch te naauwer noodt ontvlooden.
De doodt zweeft wyt en zyt langs 't veldt,
Daar 't duizenden het leven geldt.
De krygskas van het ongeloof.
Met zo veel Vendels en Standaarden,
Wordt weggeileept: wie meldt den roof
Van Oliën, Schaapen, Kemels, Paarden, ^
1
MENGELDICHTEN. 315 ^
En groove fchutten van metaal,
En krygsmoitieren, keteltrommen,
En.Paardcftaarten, 's vyandts praal.
Daar 't Turkfc heir op plag te brommen.
En alles wat de heerfchappy
Verheelt van 't magtige Turky.
Dc legertent van 's Ryx Vizier
Vervalt m 's overwinnaars handen; ;
Dus ftont die togt den Sultan dier.
Dat komt van elk een aan te randen.
Vaar voort manhafte Ε U G E ΝIU S,
Wat baat het dat gy triomfeerde,
En , dwers door vuur èn donderbus,
Vcrwinner uit den veldtllag keerde,
Indien gy niet met kracht die péft
Voor eeuwig zegelt in haar neft ?
Dus wint uw krygsdeugt eenen naam
Die dc Aartstieranncn zal verbaiizen,
t^n, door de loftrompet der Faam
's weereldts enden uitgeblaazen,
Door gecnen kanker vandentydt,
^^^ ^^yncn blollem, zal verilenllèn,
Hoe zeer de nydt daar tegen wryt;
^-'■π naam, daar Koningen om wenièn,
j^aar 't moedig krygsmans hart naar haalct,
En die van menfchen Goden maakt.
274 NEDERDUITSCHE '
NEDERLAAG der TURKEN,
Met de OVERGAAVE van
Onder het Beleidt van den PRINS
i
Sequitur fuperbos Ultor α tergo Deus,
ploft dan Mahometh, gcflagcn
Door 's Kaizers Adelaar uit 't vcldt,
Gelyk Salmoncus uit zyn wagen;
Terwyl de Faam zyn neerlaag meldt,
poor alle ftreeken heen gevloogcn.
Hoe krimpt de Turkie dwinglandy,
Die, reukloos op haar krygsvermogen,
De paaien van haar heerfchappy
Nu hoopte, om 's Heilands naam te fmetteiij
In Jezus erfryk uit te zetten!
utitel·
-ocr page 352-MENGELDICHTEN. 315 ^
Aiiroor verjoeg de naare fchimmen,
Dc Zon ftak 't hooft weer uit den vloedt.
En rees allenskens uit de kimmen;
Des Kaizers Adelaar, vol moedt,
J^egccft zich met zyn fchittrendt ilagzwaardt
Uit zyne fterkte in't ope veldt,
Daar hy tot eenen ftrydt verdagvaardt
Dc bloem van 't Ottomans geweldt ^
Dat Hout met vliegende kornetten
Op 't Duitfe leger aan komt zetten.
Elk ftreeft zyn vyandt moedig tegen
Met iiitgetooge zwaard en dolk,
En vrecil noch vuur- noch folferreegen:
Dc di-yvende falpeterwolk,
Voor 'l glinilcrendt zonnelicht gefchooven,
Beneemt het oog 't gezicht van veldt.
En Hemel: de yzre bollen rooven,
Terw yl langs 't veldt de bloedtilroom zwelt,
Den krygsman 't leeven, vuil gei'chonden
Door inerken van onzienbre wonden.
Dc zwarte kruitwolk, aan 't verfchuiven,
Gaf't oog wee]· ruimte om uit te zien;
Mv ii ziet het Turkie heir verftuiven, · ,
moeloos uit het llagveldt vliên:
Hun ackerhocde op die geruchten
Wacht naar geen uitkomft van den (lag: -- .
l^ien 't niet gebeuren mag te ontvlugten,
Ontmoeten hier hun laatften dag:
De doodt laat overal zyn merken,
En vliegt door 't heir op vaalc vlerken.
Het llagveldt grimraelt van de lyken,
Enlbvendcn, die, half ontzielt,
Door 't uitgeilorte bloedt bezwyken:
Des ruiters paardchoef vernielt
De moedclooze vliigtelingcn,
Gehakt, gcllagen wondt by wondt:
's Vcrwinnaars drift is niet te dwingen,
Elk neemt zyn vyandt in den mondt,
En zendt hem, hevig aan 't vergrimmen,
Naar 't ryk der bleeke en vaale Tchimmen.
De Grootvizier van 't oudt Byzanfen ,
Van alle hiilp en hoop ontbloot.
Toen liy het radt der oorlogskanfcn
Zich tcgendraajcn zag, in noodt
Van ]yf en leeven te verhezen,
Wil liever, al te ilaaw van moedt,
Een fchandclykc v]ugt verkiezen;
Als zelf, ten kofte van zyn bloedt,
Tn 't veldt zyn vyandt tegenilrecvcn
En bergt geichandtvlekt dus zvn leeven.
/ . '
Zo vlugt met uitgefprcide vleugels
Voor 's Arendts kJaauw, die vinnig treft >
Een heir van plonderzieke veugels,
^ Wen hy zich op zyn wieken heft:
i ' ■ -j ■ .
■iy·.
MENGELDICHTEN. 315 ^
Ζ y, van hun vyandt iiangevloogen,
Verlaatcn hun geroofden buit ,
Door 't vuur van zyne glinftrende oogen
In hunne roofvaardy geftuk j
En vhcn verbaaft naar andrc perken
Met bloênden kop, en kaale vlerken.
Een fchat valt in 's verwinnaars handen.
Die de Ottomanlè rvxvoogdy
Hadt mee gcvoert. de Duitièrs branden
Om met den rykdom van Turky'
De praal van hun triomf te Tieren:
Elk krygsman ilrecft naar cene kroon
Van nimmerdorrende laurieren.
Zo krygt de booswigt eens zyn loon,
Die, om ζγπ helfe luil te boeten,
Mcilias ryk dacht o,m te wroeten.
ί loc zal Belgrado nu zich dekken ·
In haarc ncergefchoote wal?
't Gcduit des Vcldtheers lang tc rekken
Baart moogl yk haar noch zwaarder val;
l^e ontzetters zyn uit't veldt gevlooden.
Hun hyipc kwam haar niet te fta^
öics zendt de Baila vredeboden,
En geeft zich over op gena
En ongena. zo moeten krimpen
die des Heilandts naam befehimpcn.
Τ ? .
-ocr page 355-34,6 NEDERDUITSCHE
Men vlecht den Priniê van Savoje,
En zo veel helden, die hun naam,
Als andre Scanderbergs in Kroje,
Doen keven op de tong der Faam
Een kroon van onverwelkbre blaaren:
Maar boven al zy lof gezeit
Den Vorft van 's Hemels legerfchaarcn,
De ontzagchelykile Majefteit,
Die, fel op 't ongeloof gebeeten,
Hun heir heeft over hoop gefmeeten.
Gy afgerechte plonderaarcn,
Geweldenaars, die, fierenftout.
Op roof, en moordt in halsgevaaren
Uw fnode plonderneilen bouwt,
Gaat toont den Sultan nu de merken
Van uwen veldtflag, droef en naar,
Uw kaale en afgezengde vlerken.
Zo moet des Kaizers Adelaar
Noch eens, uit zyne legerfchanfen,
Den muur omwroeten van Byzanfen.
WILH. LOMANNUS.
HE-
-ocr page 356-MENGELDICHTEN. 347
Wa. razerny beweegt myn' geeft tot 2:ir|gen ?
My dunkt ik zie den heilgen HEOKONi
My dunkt ik zie het zilvren hoefnat fpringen, .
En ftraalen uit de milde Flengitebron.
Een Godt, ik moet, ik moet de drift gelooven.
Door zyne magt my ingeftort van boven,
Deelt wetten aan de negen Zuftren uit.
Zyn fchedel prykt miet eeuwige lauwrieren;
Zyn vingeren, die op de Citer zwieren,
Vervullen 't oor met aangenaam geluit.
KALLIOPE dreunt door de bruine wolken Het Hei-
Met haar trompet, en ileekt elks hnrtein
brandt. ' '
Ze ontvout den ftaat der vreemde en woefte volken;
Zyfchildert lucht en aarde en zee en ftrandt. '
Nu wil zy ons den Acheron vertoonen,
Nu 't zalig dal, daar ruft en vrede woonen,
274 NEDERDUITSCHE '
, Diiar alles blyft in vollen luifter ftaan.
Haar grootfchc ftcm kan wonderen ver haaien;
Geen hinderpaal belet haar 't zegepraalen,
Zy matigt zich 't gezach der Goden aan.
,poR- Maar gy verbergt in alP decs wonderwerken
van Lt ^^ Zanggodin, uw lellen voor 't gezicht;
Helden Gy loutert ons, en zonder dat wy 't merken:
dicht. Uw heldenzang vertoont aan elk zyn' pligt.
De wufte menfch, te groot een vnendt der
logen.
En meenigwerf door valfchen fchyn bedro^
gen.
■ pntdekt den glans der zuivre waarheit niet :
Maar hoe hy ook is aan dat quaadt verbonden,
't Bevallig Ichoon van uw verdichte vonden
Maakt dat by 't zoet dier Hemeldeugdt ge-
geniet.
Het MELPOMENE, met traanen op de wangen,
Treur- Bev/eegt myn ziel, terwyl zy droevig
' fchreit.
Ik voel myn hart gelyk met boeien prangen;
Haar klagt nochtans Ichynt vol aantreklyk- .
heit.
Meèlyden volgt haar Zuchtende op de hielen;
De Schrik , eereedt oiïi alks te vernielen,
MENGELDICHTEN. 315 ^
Strekt haar ten fteiin met een verbaail gekat.
Wat ongel y k zal nu haar gramfchap wetten ?
Helaas 1 watbloct zal 't blanke ftaal befmetten,
Waarmee zy vaft ter ilachting vaardig ftaat?
Maar ο TH AL Y Ε, uw lief en lonkent wezen Het Bly-
Trekt myn gemoedt van al dees gruwlen af.
De dwaasheit,thans zoo hoog in top gereezen,
Krygt door uw boert haar welverdiende ftraf.
Schynheiligen, Verquifters, vuile Vrekken,
τ Vj-eelt alles voor uw leevehdige trekken;
Elk waant dat hy zich^zelven ziet en hoort.
G y <.|uctil: j doeli weet de wonden weer te heelen.
l'wScliildery, volwróeht in alle deelen,
Maakt ons bcfehaamt, terw y 1 het ons bekoorti
Een andre voegt, van wraakzucht ingenomen, Het
^ De naamen by de af beeltfels die zy maalt.
Een beek van gal fchynt uit haar pen te ftroo-
men ·
Terw y 1 zy juicht, en vrolyk zegepraalt,
Als zy den krans van iemants kruin k-an ligten.
De gramfchap fcherpt'de punten van haar fchichten.
^ 2.y jaagt en fchopt uit Febus zangprieel
Veel fchry vers, die, ten doel der fpotternyen,
Noch 't fnoodt gelach en fchimpen moeten lyen,
^y 't harde lot het welk hen viel ten deel.
35ο Ν Ε DER DUIT S'C Η Ε
HttHer-Hier zingt EUTERPE, op aangenaame
dZht. toonen.
Van vee en veldt, by 't ruiichcn van den
vliet.
Al de Echos, die het groene bofch bewoonen,
Ontwaaken op de klanken van haar riet.
Twee Herders, door haar zachte ftem ge-
vangen ,
Herhaalen vaft de eenvoudige gezangen,
Uit haaren mondt met vlyt en vrucht ge-*
leert.
Hun ruispyp klinkt van eindeloos behaagen.
Zy ipellen heil en zorgelooze dagen,
En roemen 't woudt daar ilille ruft regeert.
Het Een Nimf, gehult met lykcypreileblarcn,
Het kleedt gefcheurt, verwildert van ge-
zicht,
Eifcht van denVorft der Onderaardfche fchaa-
ren
Haar' Minnaar weêr, te vroeg berooft van
't licht.
Zy vloekt het lot, te fel op haar verbolgen.
Het naar verdriet fchynt haaren tredt tevol-
Terwyl deLiefde,ondanks haar'bittren rou,
Ten teken van ftantvafte en z-uivrc trou.
Wat
MENGELDICHTEN. 315 ^
at Zanggodin zie ik de bloemen mengelen, ^
Met zorgen keur verzamelt en geplukt? j^jJ^jj'
Hoe aardig weet zceen'roozenhoedtteftren-
gden,
Die haare handt op 't hoofdt der Helden drukt!
N· u \ui\ het haar Kupido5 magt te zingen,
Dic al wat leeft mkr zynen wil kan dwingen;
Nu volgt zy eens den Wyngodt met haar' toon:
Doch raakt fomtyts het Oorlogsvuur aan 't blaaken,
Dan durft ze om Mars, den gouden lof verzaaken
J VanBaehus, en Diones blinden zoon. .
' Wie kent u met, die u zoo zoet hoort queelen?
^ Uw lief gezang, oPOLYHYMNJA!
i Kon 't keurig oor des Venuzyners ftreelen:'
f i Ηy volgde eeitydts uw tedre klanken na.
DcGodtheit, door wier licht ik werdtbeicheenen,
;j Gcwaardigt zich my thans uw Lier te leenen,
I Waarmede ik heb den HELIKON gelooft:
I fjn deede ik zulks met leevendige ftraalen,
I Kom kuifche Nimf, kom dan myn vlyt betaalen,
1 v^^cht een' krans van lauwren om myn hoofdt.
Vit het Franfche txin den Heer
De la Motte.
ΑΜΑ.
-ocr page 361-274 NEDERDUITSCHE '
M'
.Yn Zanggodin, gewekt door uw verlangen,
Treedt zonder vrees den wyzen ^ MENTOR n^,
Die haar geleidt in 't fchoone Arkadia,
En d'aardt verbeeldt der tedre Herderszangen.
Zy fchildert met haar onbegaaft penceel
Die zoete Kunit, op zulk een loflyk voorbeeldt,
En zet, in hoop dat gy 't haar waardig oordeelt,
Uw' braaven naam aan 't hoofdt van haar Tafreel.
)
Geviel het nu dat deeze toon uw zinnen,
Geliefde Vriendt, in 't minfte ilreelen kon,
Dan zag ik kans om ook, alsKORIDON; -
Door myn gefpeel eene AMARIL te winnen.
ψ
Lt Mentor Modirne, Tom I. Difmrs xxx i+
-ocr page 362-MENGELDICHTEN. 315 ^
Formofam refonare doces Amarlïïtda
Stlvas, ViRG.
Rkadië blonk nooit met luik een'glans tevoren»
D;ui toen Menalkas , uit een' ryken itam geboien,
Die xynen oorlprong neemt met Pan , den Godt van
't woudt,
Deznivre wetten , die weleer i'n de een van gout
De Herders volgden, daar met luifterdeedherleeven.
Hemel had hem maar één eenig kind gegeeven,
%ndüchter, die van eik om haarbevalligheit
Eii minnelyken aardt geviert werdt cn gevleit. r
Haarlolièzw^ier, geftalte, en welgefchaapen leden,
^icpaïirtmetedlefchaamtcen overheufche zeden,
, Betoverden al 't landt, een lieve Filomeel,
In't zingen uitgeleert, woonde in haar fchelle keel.
Haar geeftig Hedt was, om de eenvoudigheit der wyzen ^
til laagc tonnenV -niet te laaken maar te pryxen.
Μ was de vreugdt van al haar Niinfen, en de luft
j^er minnaars, die nochtans bekommert en ontrnft,
^aarquelden te vergeefs by dagen en by nachten;
JVant Amarillis oor bleefdoof voor hunneklagtpi.
I'es bande een groot getal haar fchoonheit uit den zin,
hoopeloos, eeneandre Herderin,
ueezeingetogenheit, inziilketedrejaaren,
tfr^otuit haar Vaders les.. hy wou haar niet doen paaren
^an met een knaap, die ileets de inzetting van bét landt
|aaukeurig gade floeg met oordeel en verdandt,
och moell men iets beilaan eer hy zich liet beweegen»
I "aa op zekreu nacht eeii vreemde Fluit gekregen;
t-
-ocr page 363-Een Veldtgodt fchonk hem die, en ïeide, al wie daar
uit
Te trekken weet een zoet en lieffelyk geluit,
Dat ganCch natuuiiyk klinkt, laat dien uw dochter trou-
wen ,
En niernant anders moet gy voor uw'fchoonzoon hou-
wen.
De Maaij,dt was niet zoo haaft op 't befte van haar' tydt,
Ofal de Herdersjeugt werdt voort van wydt en zydt
Cjenodigt, om haar kunft in dit geval te toonen
Zy zal niet wedermin den Overwinnaar loonen,
Maar hy die unal'yk flaagt moet wel vernoegt en ilil
De Itrafontfangen die Μεν alk as Rellen wil.
Dus luidt de voorwaarde, en hier moet men zich naar
Ichikken.
De prys was al te fchoon om iemant af te fchrikken;
Men acht geen' ramp, en elk werdt evenzeer'genoopt,
Die maar het al lerminile op zyn bequaamheit hoopt.
De plaats, gekooren om het vonnis uit te fpreeken,
Was een vermaaklyk veldt, doorvloeit vanklaarebee-
ken.
Eenlieflyk windtje blies de golfjes heen en weer,
En 't ftrooment water viel op kleine keitjes neer.
V rou Floras milde gun (i, zoo waardig om te roemen,
Hadt al den grondt beiirooi; met nitgeleezen bloemen,
Die weelig bloeiden in het aangenaam faizoen.
In 't midden itondt een troon van zoden, met een grocii
Verhemelte gedekt, hier (juamdeNimfgetreden..
Het ongegordt gewaadt zwierde om haar blanke leden,
Eenvoudig, zonder pracht, en naar de wys van't landt.
Zy had haar ftaf in de een , de Pluir in de andre handt.
Haar hoofd dook in een' krans vau leliën en roozen;
En wyl Menalkas nu reets hiidtzyn plaatsgekoozen.
Klimt ze op den troon, en voegt zich aan zyn rechtez)·
Een aardig Jonglingtradt in'tendt wat aaderby. ^ ,
mengeldichten. 355
Ην hadt een trek van 't Hof, en nimmer was voorheenen
Eén knaap, zoo ryk gekleet, indatgewell verfcheenen.
Derokvankarmozyn, dar heerlyk gloeit en blaakt.
Scheen volgens de oude wet der Herdren wel gemaakt,
Maarfchitterde in het oog, als xynde aan alle kanten
Geboort met blinkentgouten edlediamanten.
Voorts7.v.7aaide van zyn' hoedt een hos met pluimen af.
't Vergui fel dekte alom xyn' kollelyken itaf.
I ly groette met veel ï wier en netgepafte treden,
En fprak tot Amaril in dees gezochte reden.
Ei/piemel u niet meer in V leevcndig kr'tjlal;
Neen fiere Herderin ^ geen heek ^ geenwcHerval
hrnagüg om de kracht dergoddclyke trekken
Van uw volmaakt gelaat zoo -wel aan η te ontdekken
^Is ηιψ2 bedroeft gezucht en Η quynen van m\n hart.
Oat- om uw fchoonheit lydt een doodelykefmart.
De Maagdt, verwondert van zoo vreemt een taal te
hoeren,
Gelooft in deezen itaat ter naauwer noodt haare ooren.
-y weet niet wat zy hem zal zeggen ; maar terftont
^eikt zy de Fluit hem toe, die zet hy aan den mondt,
En fpeelteenliedtdaarop, intoonenzooverfcheien,
Dat hy onmooglyk was te volgen door de reien ·
Derjeugt, diezichreetsomtedanfenhadtgepaart.
ongemeen muzyk vereifchte een* andren aardt
Mn pairen,daar men zich op 't landt niet naar kan voegen.
^lENALKAS zag hem aan met fmaadt en ongenoegen,
^ wilde dat hy ftraks berooft werdt van zyn kleedt;
£ ^ ny het ganfche jaar, het was hem lief of leet,
^επ kudde dryven zou, en met zyn volk verkeeren,
'j^^^J^y met gemak der Herdren wys mogt lecren,
Wa deezen quam ten eerite een ander op de baan.
I Was een fterke quant, doch woeft en ongedaan.
Η V h ? ^^^ gekemt. de baardt bedekt zyn wangen.
) naateeafchaapevacht om zyne fchoudren hangen.
274 NEDERDUITSCHE '
Zyn trecit was lomp cn hocrich, cii cchicr maakt hy ilaat
Dc Ninif te vleien nK-fdee?/ ongeichiktLn praat:
Gafde-3zc,i morgen aan myageitjes diuzcnt ,
JLn kan m\:n "olcim fof/iivis met msyic bokjeshl'-:j]cbe>i ]
iJocto, vjordc ik eey/igzins bcgunftigt door ''tgeval,
Ik koop dat tk ivc'i haaji wat beters kH_[jen zat.
Ηy huppelde van vreugde, als oi hy was bezeten,
Γ,π vva;;ude dat hy zich te byiter hadtgequeten ;
Maar de cerbi e Ichaanite blonk in 't oog der Herderin.
Zy bloosde om xulke reen, en itclt met tegenzin
JX' Fluit licm in de ivandt, die hy haar fchier ontrukte, '
En met eui woefl gebaar aan zyne lippen drukte.
Zy bidtdc Goden liaar te hoeden voor dien nnui.
De onheufche gaat al voort, en blaalt xoo veel hy kan,
l)t)ch vindt zich niet bequanm om iemants oor te theekn,
De Herders fchecnen doof voor't onbevallig fpéelen,
Kn hadden te gelyk den rnji hem toeu,ekeert,
Valt ichrecuvvendc uit een' mondt dat hy dekunilont-
eert;
Des wil men dat hy, om zyn'misflag te vergoeden,
In'tongelykÜedal de varkens zou gaan hoeden.
Een derde, die met pyn cn ujoeitetradt langs'tveldt,
Wyl 't lichaam al te zeer was iti 'tgewaadt beknelt,
Genaakte tot den troon met opgetiigenzinnen,
't Scheen oi'hy byzich-zelf, voordat hy dorit beginnen,
Zy η reden ο ν erdach t; doch ei nd 1 y k gi eep h y moed t,
tn fprak, met liatigheit cn ernli, op deezen voet.
Bekoerlyk Ntmjelyn, gy tooit uw blonde hairen,
Als Cyprus koningin, met koele rooze blaren,
En blanke Ulièn; niet, opdat zulkfieraadt
Eenfchoonerglans verleene aan mo zwlmaaktgelaat:
Maar ^ opdat lelicnen^angennamcroozen
Vanfpyt ver-welken en van fchaamte zouden bloozr^·
Dees Ityl was veel te grootfch, te zwaar voor AmaR'I"
Des gafzy hem de Fluit, en hielt zich verder Üil. ^
Hy Viiiigt den fpeelflrydt aan. 2,yn toonen zyii gemeii-
gelt,
^n vergezocht, de klank is ongelyk gcllrengelt,
Nii hoogdan laag. 't geliiit werdt zelden dus gchoort.
Iicii ieder Itaatverbaait, en niemantfprak een woordt,
Als ofzy allen door den blixem zyn geQaagen. '
Zy fchcpten in 'zyn kunlt in 't minile geen behaagen.
Kn fchoon hy (taande hielt dat al de kracht beitont
Zelfs in dat geen, dat elk zoo vreemt en'qnalyk vondt
Jn 'iyii gexang, 't welk hem, hoe zeer men't ook ont-
eert hadr,
pegrooiflc Meeller van Hefperiegeleerthadt,
't Was vruchtloos, en men fpot met alles vvat hy zegt.
evenwel kreeg deernis met den knecht,
^Is/ynde een vreemdeling; en des waszyn begeeren,
l^^it hy ten eerite werdt voorzien van ruimer kleêren,
i^ 'i dan .^eleevert in eens ouden Herders handt,
tydtdetaal tefpreeken van het landt.
Nunadert Koridon om naar den prys te dingen.
|)ees werdt gfhonden voor het puik der Jongelingen.
Hy was gamch zedig en eenvoudig opgebrogt,
j^niiadr/.ichheitnelykaan Amaril verknocht,
i>!H)r oen' volmaakten bandt die allen ramp kon tarten.
t'Jiiv.uivredrilt belliert hun wederzydfche harten,
i-y roeg d e zei V e k 1 eur al s zy ne Ziel s vriendi η.
opzynekomfl, 't gelaat der Herderin
t-randrcn en dc blos op haare wang verblecken.
' ^ zich niet in (laat om't minile woordt te fpree-
Λ ,'|''^^''''hem'tfpeeltuig, daar hun beider heil aanhing,
n'i ! ' beevende ook ontfing.
Zich'' " '^ii^dfen de Nimfen, in 't verholen ,
13d'uitflagvan zyn wenichen hadt bevolen,
u" ^f"'7.achten toon te klinken op de Fluit.
™raersjeugt werdt itraks, door zulk een liefgeluit,
Ζ 3 Tot
274 NEDERDUITSCHE '
Tot danfen aangezet, t)' fchepte lult en weelde,
En'tliedt, dat Koridon zoozoet en kunftigfpeclde,
Betoverde elks gehoor meteen verborgen' kracht.
De Gryiaarts zeiden dat verfcheidemaal by nacht
Een diergelyke wys was door de lucht gedrongen,
Die, naar hun oordeel, van een' Godt moeit zyn ge-
zongen.
Hy eindigt naaulyks, oFMenalkas, die zyn'troon
Nu reets verlaaten hadt, omhelfcht hem als zyn' zoon,
En wil dat hy zyn kindt zal tot zyn bruidc ontfangen.
Hierop weêrgalmt de lucht van blyde zegezangen.
Het paar werdt toegejuicht, en al dejonglingichap
Stemde in die wyze keur met vrolyk handtgeklap.
In 't midden van die vreugdt qu'am zich iet vreemts ver-
toogen;
*t Gezelfchap zag een' man verfchynen voor zyne oogeii,
Gekleedtin'tblaau, en met een hengel in de handt.
Hy hadt zyn' breeden rug belaaden rnet een mandt,
En droeg een' biezekrans, die 't ganlche hoofdt bedekte.
Een kleine jongen, uit Vv'iens kleedt het water lekte,
Tradc mee een goede vracht van Oefters voor hem heen.
Men vroeg wat de oorzaak was waarom hy daar ver-
fcheen.
Hyzegt, dat hy zich wilde aan Amaril vertoonen,
En haar bevveegen om met hem aan zee te woonen ;
Hy hadt, en werdt daarom ook naar zyn' Üaat gedient,
De Nereiden en Nayaden zeer te vriendt.
Menalkas antwoordt: Zyn die Nimfen uw bekenden^
7jO njiiik dat men u daar daadlyk heen ζ,ηί zenden.
Men greep hem aan, en fchoon hy dappren weerilai^l
biedt,
Ηγ werdt, het hoofdt om laag, geworpenineenvlietj
En voor een' Vyandt van Arkadië gehouwen.
En wyl men naderhant hem nooit weer quam te aai'
-ocr page 368-MENGELDICHTEN, 333
Noch van hem hoorde, hielt men zeke'r en gewis,
Dat iedert al dien tydt hy daar gebleeven
Voorts leide Koridon een lang en luitig leven,
Met zyn geliefde Briiidt, hem door het lot gegeeven,
Beiiicren^e ongeftoort de Arkadifche Landou.
Τ crwyl de vruchten van hun wenfchelyke trou
Hen hoopen doen, dat elk, na't einden van ëun dagen,
Hun naam noch noemen, en van hunnen lof zal waagen,
Wanneer men in het krooft het beeldt der Oudren ziet.
Debraave Theokryt voert na hun doodt't gebiedt
Als erfgenaam, en laat de lieerfchappy der landen,
Toen hy geilurven was, Virgilius in handen,
Wiens deftige af komfl: zich verfpreide wydt en zydt,
En veele Herders q«eekte in zulk een' ruimen tydt.
7'ot Moonen eindlyk, doorzynaangenaamezangen,
^ooonvervalfcht van toon, de harten wiil te vangen,
Envadtelymen aan zyn zachte herdersfluit;
Gcvolgtvan Wellekens, wiens liefFelyk geluit
Noch onlangs was de lult der blyde Veldelingen,
tiiichoone Nimten, die, op zyn nataurlyk zingen
verlekkert, treuren, nuzynRuispypindeez'oordt,
Van zuivren klank berooft, niet langer wordt gehoort.
Z4
^x'η am ι re fleet ίπ ruil en zonder min haar dagen,
En TiRSiS 'iogt vergeefs haareoogen te bchnagen;
Des hy, vermoeit ï,yn zorg zoo flecht te zien betaalt,
Zynhart aan Kloris fchienkt, die hem met gunil be-
ilraalt.
Thamire , onkundig van dit wederzyts beminnen,
Streelt met haar koelhcit vait haare al te fiere zinnen ;
Doch kecrende uit het bofch, opzekren avondtftoncit,
Verneemt 7.y 't lieve paar, gezeten op den grondt,
Datnaaulyks einden kan, ichoon door den nacht ver-
wonnen ,
Een onderhout, reetsmetden dageraatbegontien.
Nieusgierigichuilt zy zich in 't fcheemren van de blaan,
En hoort met ongedult dit teder aficheidt aan.
Kom gaan wy TiRSis; want de nacht begint te daalen.
TIRSIS.
Ρ korte dagen, niets kan by uw fnelheit haaien!
riQG
-ocr page 370-MENGELDICHTEN. 315 ^
Hoe ras, myn tweede 7.iel, hoe ras vloog decze voort!
Μ y dunkt ik heb u naau één oo^enblik gehoort.
Wat fprak ik weinig van myn tedre minnefmarten!
Wat is één enkle dag voor twee verliefde harten ?
Vaarwel, noch eens vaarwel, ach! waarom kan ik niet
Den nacht vertraagen, die dit icheiden ons gebiedt!
Maar dit 's een ydle wenfch. wy zullen by dees linden,
Zoo haait Auroorverryil·, elkander wedcrvinden.
Gelukkig, zo gy weer van tedre min vervoert,
Door vriendlyk onderhoudt myn ziel aan de uwe fnoert!
Helaas! wat zal deez' nacht voor my verdrietig fchyncn!
Ach! dat een lieve droom myn zorgen dcedt vercfwynen,
t n dat my in den flaap mogt worden mcêgedeelt
Die nieuwe zoetheit, daar gy reets myn hart meêftreeiti
Ik wil geen hulp nochgunft van ydle droomen wachten,
Dewyl zy reis op reis misleiden myn gedachten,
V ergeeffch mag ik by dag my Itreelen met uw min;
v\ ant ieder nacht, zo 't fchynt, verandert gy van zin.
k /ag Dor is giitren met een' nfeuwén luifter pronken,
^y knielde deezen nacht voor haar vergode lonken.
lJustchetftdeduifternis aan myn'verleiden gee^
IJat geen, daar ik by 't licht zoo zeer voor ben bêvrceft:
my uw liefde ook hebb' gegeeven,
, ^ ^lyt Hl gctraan de helft van myn rampzalig leven.
274 NEDERDUITSCHE '
τ I R S I S.
Owreede, kuntgemyzoo groot een onrecht doen?
Kunt gy die lafheit van rnyn teder hart vermoen ?
Uw droomen baaren my onlydelyke quaalen:
Gy dwingt hen zelf om my zoo haatlyk af te maaien.
Gy t wyfel t aan myn trou, maar op een' loiFen grondt.
Gy zyt het die alleen myn' boezem hebt door wondt.
Ik heb noch ruft noch duur mag ik u niet aanlchou wen.
Gy, gy kunt my alleen of vreugde ofonheil brouwen.
Ach ! waarom fchynt gy toch zoo fchoon in myn gezicht ?
Waartoe ftrekt al myn min , zo gy ze waant verdicht
Neen, neen, iktwyfelniet. ikkanuwziel regeeren.
Kom morgen TiRSis, kom, om'tmy op nieu te zwoe-
ren.
Vaarwel, te veel vermaak weerhoudt ons op dees ilec.
Τ 1 R S 1 S.
Wat brengt dat droef Vaarwel aan minnaars rampen
mee
My dunkt ais ik het noem dat ik my doot zal treuren.
Verlaate ik u, ik fchyn my van my-zelfte fcheuren.
Vaarwel, zo tirsis weer in uw gedachten fpeelt,
't Zy in een' droom waarin hy beter word' verbeeldt.
Denk, denk dat gy alleen myn teder hart doorgriefde.
KLORIS.
Waarom vergeete ik niet dat gy Thamire liefde!
TIRSIS.
k Strekk' my tot geen verwyt dat zy my heeft behaagt:
Mywas, toen ik haar minde, ο uitgeleezen'maagdt
UiV
-ocr page 372-MENGELD tCHTEN. 365
Uwfchoonheitonbekent; zy kan alleen bekooren
Aan minnaars, die uw' glans nooit zagen van te voren.
Maar haare naam vervecltme, ea Itoort ons onderhoudt.
Vaarwel, de tydt loopt heen. 't is langgenoeg gekout.
De nacht zou in 't geheel ons met zyn ichadu w dekken.
Myn Kloris, noch éénwoordt, dan laat ik u vertrek^
ken-
De Herder gaat zyn'gang, en Kloris hoort hem aan.
willen fcheiden, maar de liefde houdt hen itaan.
Gcduurigfchicc hen weer een nieuwe zaak te binnen.
Totcindelyk Thamire, al te yverig van zinnen,
Vol woede en minnenydt, en 't hart vervult met wraak,
Zich haail ter itooring van zoo zoet een iamenfpraak.
Geen grooter fpyt heeft ooit een vrou weziel bezeten,
Dan wen zy ziet dat zy gemaklyk wordt vergecten.
mdccxxii.
Uit het Franfche van den
Heer de la Motte.
364. NE DERD UI τ SCHE
G
lieve fchaapjesgraall, en wilt o-zelfvenriiuikcn
in ojigeftoordc ruii, myn zorg zal voor u vv^aakeu-
TV'jyn hondt, endeeze itaf, geklonken in myn handt,
Beichiuten u genoeg, geen felle wol vetaudt
Zet in im vacht voortann de tekens van zyn woede.
Graait vrolyk, onbevreeit, terwyl ik u behoede.
Gy zult myn'wentch nooit meer, d^t u verlegen maakt,
Zien elders heen gewendt, door andre drii t geraakt.
Ik voel my van de n]in, die my bezat, geneczen.
Gyzult niynzoetlievreugdt, myn ecniglleoogmerk we-
zen.
D-ontrouweTiRSis heeft, zoo was my 't brein verdooit,
U rot op heden roe van 't nodige beroott.
Ik dacht dat hy me minde, en hadt het mogen baaten,
Ik wilde om zynen wil al vry wat meer verlaaten.
Hoe heeft myn ceder hart om zyn verlies gezucht!
Maar dat verveele u niet. weeit voor geen' ramp bedacht.
Wanneer ik om hem denkconrrulle ik wil myn zinnen;
Maar echter 'i is geduan. ik wil niet meer beminneu.
Meeikeile van my-'zelf, voogdeilè van myn lot,
Zal ik myn dagen nu , in 't vrolykegenof
Van kcifche weelde en ruit en vrede zien voltrekken.
Geenfm-art zal myne vreugdt tot hinderpaal verftrekken,
Indien men anders flechts volmaakte vreugde vindt,
Wanneer mcii miiièia moet het geen men teder mint.
Myn
-ocr page 374-ι
Μ Ε Ν G Ε L D I C Η τ Ε Ν. 365
Μ νπ iiurr, hoezeer bekoort door 't onverfchillig leven,
Kuiicchicra ιπ dauoct zich noch niecovergecvcn.
'ί i)irydt met iiryii' wenfch, en haakt naar d'al te traageii
tydt,
V.^iarin 'r zich van die drift volkomen zie bevrydt.
Κ'lil, ondervinding, kom, en voeg uby de Reden.
VV'ii van dien lieven iiaat de waardeiny ontleden,
.^ch wat verar.dering! ik voel hoe myn gemoedt,
Zoohiait, z(u>lija geraakt, met eriiti daar tegen woedt.
Huc neige ik '/.ondér pyn hiertoe myn droeve zinnen ?
jM.iar echter 't is gedaan, ik wil niet meer beminnen.
'1 Ziel itrcclcnde vermaak der zalige eenzaamheit ■
Z} liu niyti lult alleen, en zo 'er noch iets pleit
Voor TiRsis, dar is maar een overlchot der vreugde,
in voorgaandei] tydt ons beide zoo verheugde.
Na k leincn legenlhnt verban ik ze uit myn'zin.
lïvdueniy-zelrgevvelt, en zal hem, zonder min,
niinncnydt, eerlang aanichonwen en begroeten...
'k zal niy dan mei kracht van reden waapnenmoe-
ί 1'cr is 'er geen omtrent die hem te boven gaat.
^yn Vvclgcfchaapen' leeit en vricndelyk gelaat
J-^o^n hem in deezcn oordt den prys der Herdren winnen-
ivi4.ir echter 't is gedaan, ik wil niet meer beminnen.
Als ik dees bloemen zie verflenfcn en verderven,
^ic, op den zei ven dag gebooreu, ook wéér fterven;
366 NEDERDUITSCHE
Dan hoor ik, %o my dunkt, haar zeggen: hoe kan 't 2yn
Dat Doris om ons leet gevoelt een wrecdepyn?
Dat ze onzen itaat beklaagt met traanen in haare oogen ?
is waar, wy zien op'tihelüeal ons iieraadt vervlogen;
Maar imaakt zy beter lo't ? de lollè vryery
Van haar' ontrouwen knaap duurt langer niet dan wy.
Kom lieve kinderen van Flora, vreugdt der aarde;
En gy, die in haar ziel zoo groot een liefde baarde,
O Zefirus, herhaal noch nieenigwerfdiereên.
Befcherm, zo 't mooglyk is, belcherm myn tederheén,
Eer my een wreede wet doe volgen haar geboden.
KomZerirus, ei kom, ik heb uw huip van noden.
Ik vindein Tirsis noch die zoete aantrek lykheit;
Hy heeft zyn' heuichen aardt noch ganich niet atgeleit:
Zyn zeden winnen veldt op de alleriierlte zinnen.
Maar echter 't is gedaan, ik wil niet meer beminnen.
Hicropzweeg Doris ft'il, tot in haar ziel ontftelt,
En fchaamroot dat zy hadt zoo vee! hiervan gemeldt.
Zy floeg haare oogen neer, en hieldt niet op van zuchten,
En om haar quel ling voorts ten eenemaal te ontvluchten,
Dacht ze aan de Rede op nieu haar hulp en toeverlaat
Te vinden, eu haar* roem te veiligen voor fmaadt.
Maar vruchtloos waande zy hierdoor te zyn geneezen.
De kracht der Liefde is groot, zy doet alom zich vreezen;
En de ondervinding heeft ons meenigmaal geleCrt,
Hoe meer men met haar ih ydt, hoe eer zy triomfeert,
Gevolgt naar het Franfche
vanMadem.de***
VAN
AAN
HEKTOR.
Ach kccit gy weder naar den ftrydt,
En moet ik dun van tydt tot tydt
Voor u, myn waarde Hektor, beeven ?
Moet ieder dag myn treurig hart
Beknellen met een nieuwe fmart,
V'ït vrecie voor uw dierbaar leeven?
De Grieken wcnfchen, ganfch vemoet,
^ ^^iet anders dan uw koftlyk bloedt
Te ftorten door hunn' wreeden degen,
'^y ipotten met myn leet en druk,
En wachten uit myn ongeluk
^n vrolyk lot, een blyde zegen»
368 NEDERDUITSCHE
Hoe ïoude ik, in dien jongfteii noodt.
De maare ontfangcn van uw doodt ?
Wat ramp, wat rou trof my ooit nader,
Dan dat ik dus door 't vloekgefpan
Berooft zou worden van myn' man,
En uwe zoon van zynen vader I
Keert, Goden, keert dien zwaaren ilag.
En geef, indien het weczen mag,
Dit wy dien braaven hcldt niet derven.
Hy is alleen myn toeverlaat.
Gelukkig, zo ik in deez' ilaat
Hem kan behouden door myn fterven^
Achilles dompelde in het graf
Den Vorfi: die my het leven gaf,
Tcrwyl hy ftrcedt voor Ryk en Staaten j
En iclioon hy noch den laatftcn pligt
Heeft aan het koude lyk verricht.
Helaas 1 wat kon die eer my baaten ?
^lyn zeven broeders, my zoo waardt,.
Heb ik zien fneuvlen door zyn zwaardt,
Gefchcrpt alleen om my te plaagen.
Myn moeder, al myn hoop en trooft,
Moeil by den moorder van haar krooit
Als zyn flaayin de boeien draagen.
MENGELDICHTEN. 369
Men flaakte in 't eindt haar' ftrengen bandt.
Maar zy werdt door Dianes handt.
Na weinig tydts, my ook ontnomen.
Dus ben ik alles quyt geraakt j
Doch zoo myn Η ε κ τ ο r^ voor ons waakt,
Heb ik voor geen gevaar te fchroomen.
Myn lief, behoude ik u alleen,
'k vergeet myn rampen wel te vrecn.
Gy zyt me een Vader en een Broeder.
Gy zyt my al wat ik verloor,
j El geef myn foieeken dan gehoor,
En blyf in Troyen myn behoeder.
De Vyandt nadert met zyn magt.
Befcherm deez' wal, en toon uw kracht,
Ik wil daar van getuige ftrekken.
Beftier het volk door uw beleit:
Uw byzyn en uw dapperheit
Z-al hen tot groote daaden wekken.
I^oorluchte Vorft, beraadt u ftraks.
Laat toch de kleine Aftyanax,
^^y» getraan uw ziel beweegen.
%f, blyf, en waag u niet in 't ^eldt,
^edi dat aan uw behoudt, ο heldt,
^ns aller welzyn is gelegen.
> '
ι *
Μ
i j
α a
370 NEDERDUITSCHE
Β Ε D Ε VAN Ρ R I Α Μ υ S
LAat ik uw gramfchap toch verzoeten,
Achilles, hoor myn droeve klagt.
Hier zygt een Koning aan uw voeten,
Weleer gevreeil en groot van magt:
Maar al die roem
Is als een bloem
Verwelkt en neergevelt.
En meeft door uwen arm, ο zegenrykc hcldt.
Voordat gy Troyen quaamt verdelgen,
Tot wraak van Menelaüs hoon,
Verftrekten vyftig wakkre telgen
't Sieraadt en luifter van myn kroon.
Hun heldendeugdt
Was al myn vreugdt:
Maar midden in den ilrydt v-
Raaktc ik hen alle in 't kort, behaiven Hektor φϋ^-
ί:η
-ocr page 380-mengeldichten. 37r
En hadt de hemel willen geeven
Dat hy, tot trooft in myn verdriet,
Wat langer my was bygebieeven,
Myn treurige oogen fchreiden niet.
Nu heeft uw handt
Hem ook vermant.
Daar hy deez.' veegen wal
Alleen befchutten moeft voor leet cn ongewh
Ik zie geen einde aan al myn rampen;
Zy groeien met uw daaden aan.
Ik moet met zorg en onruft kampen^
Ik flyt myn leven in getraan.
Myn droef gezucht
Vervult de lucht;
En deeze jongfte flag
Verdelgt, met mynen zoon, myii grootheit ciige-
zach.
I^och hoe gy ichynt in toorn ontfteken,
Hoe toomloos ook uw wraakzucht woedt j
Noch hoop ik, dat ik door myn iineeken
Verzachten zal uw gram gcmoedt.
Geef, geef my 't lyk.
Dat noch in 't flyk
y Den laatftcn pligt verwacht.
* ^^gun my dat het worde in Ilium gebragt.
372 NEDERDUITSCHE
Heb nicdclyden met myn jaaren.
Let op myn rimpelig gelaat.
Aanfcliüu helaas myn gryze hairen j
En denk met één in welk een' ilaat
Uw Vader is.
Die, ook gewis
in vrees en kommer zwerft,
En klaagt dat hy zoolanguwtrooftlykbyzynderft.
Denk om de liefde, die zoo teder
Uw liart verknocht houdt aan zyn hart.
Zie hoe ik my voor ii verneder,
ik kus de handt, die al myn fmart
Heeft voortgebragt.
Verhoor myn klagt:
Betoom myn ongeluk ^
Ik bidde u nochmaals, trooft, ei trooftmy
druk.
Zo moet u Thetis blyde ontfangcn,
Indien ge ooit tot haar weder keert.
Zo roemt m' in vrolyke gezapgen
Dat gy u- zelf hebt overheert.
Zo klinke uw lof
Aan 't ftarrenhof.
Zo baart gy luft en vreugdt:
Want edelmoedisheit is'de eerfte heldendeugdt.
ifai,·
-ψ
I . , , . ^
VAN
AAN '
.Et is gedaan, ik voel my cindelyk bewoogen.
'k Heb medelydenmet uw traanen. rys myn heer.
%sop, oPRiAMUS; 'k wil langer niet gedoogen
Dat zich een Koning buigt voor myne voeten neer.
Mam welk een fierheit heeft u herwaart aangedreeven.^''
Hoe dorit gy waanen dat uw fmart
Myn ziel / in toorn en wraak verwart,
'Zou Iccnigen, na ik uw 7.oonen bragt om 't leven ?
Ik moet my echter overgeeven:
U w zuchten treffen my aan 't hart.
Dit is, dit is helaas, hetlotder ftervelingen!
Der Goden gramfchap wil dat cindeloozen druk
Jiis dee! zy : en daar weelde en wellult hen omringen,
, ^ t'i ilyjeij wy den tydt in ramp en ongéhik.
t is Waar, fomvvyl min liraf, verwislcn zy de plaagen
Met iet dat ons gemoedt verheugt:
. Maar zulk een ligtedobbervreugdt
£ laait zelden by het leedt 't geen wy daarna verdraagcn-
Dus fcheppen ze allermeeit behaagen
Verdriet te mengen metgeneugt.
Aas'
374 NEDERDUITSCHE
Wat kan myn' Vader toch een groote rykdom baaten ?
Wat helpt het dat hy kufl; den mondt van een Godm ?
Wat voordeel gecven hem zyn heerlykheit en ftaaten ?
Ik, ik, het eenig pandt van xyndoorluchte min,
Moet verre uit 7,yn gezicht een droevig leven leiden.
In my alleen mift hy het al.
Myn doodt, die my voor Troyens wal
Voorzegt is,zal ïyn ziel ook haait van 't lichaam fchciden.
Dus, daar wy uw^en val bereiden,
Bereiden wy onz' eigen val.
Gy PRIAMUS, wiensmagtganfchAfiebeheerde,
Gy die den Hellefpont deet luiftren naar uw wet:
Hoe bloak uw fiere jeugt, toen gy in ruft regeerde,
In de edle fpruiten van uw vruchtbaar huwlyksbedt!
Maar gy verlieft wel haaft dat heii en 's hemels zegen,
't Gejuich maakt plaats voor droefgeklag.
TJ w ftam vermindert dag op dag.
De Goden, door getraan noch zuchten te be weegen,
Zyn u zo 't fchynt in alles tegen.
Hun toorn vernietigt uw gezach.
Doch daar wy alle zyn tot zulk een' prys gebooren,
Daar nimmer fterflyk menfch het lot kan wederftaan,
En elk verwachten moet hetgeen hem is befchooren,
Laat ons vol dapperheit dees rampen tegengaan.
O Vorft, ik kan uw' wenfch nu langer niet wecritrecvcn.
Niet vruchtloos dacht gy dat uw fmart
Myn ziel, in toorn en wraak verwart.
Zou leenigen, fchoon ik uw zoonen bragt om 't leven,
ik zal u 't lyk van HEKTOR geeven :
Uw zuchten treiFcn my aan 't hart.
MDCCXXI-
fei.·
ïchtviiardigc, kuntgy den lieven handt verbreeken,
Die onze harten hielt vereenigt door de min ?
Dus klaagde aan d'oevcr van den Ryn een Hojderin,
Die haaren Herder zag in ïyne trou bezweken.
Deflaverny^ diegj zoo eerloos zyt ontweken y
Hadt immers niet dan weelde en alle zoetheit in:
Maar 'i zal in deezen flroom, met een^gerufien zin,
Myn vlam verdooven, en rny op my^ zelve wreeken.
Dit fprcekt ze, en zonder eens te denken wat zy doet,
Bereide zy zich terftont te fpringenit> den vloedt, ·
Door toorn en minnpnydt tot dit befluit gedreeven.
Doch de yslykheit der doodt maakt haarc ziel bevreefl.
Zy treedt te rug, en zegt: wat ben ik dwaasgeweefi]
Vind' ligt een' andren knaap, maar ''k heb geen ander leven.
ZteleRecueildeVtrschoifist par
Ie P, Bouheurs. f* ft.
376 NEDERDUITSCHE
ïΝ een vermaaklyk boich, daar 't licht der goiide zon.
Op 't heetfle van den dag, maar ilaau door heea kon drin-
gen;
Een plaats, die 't fierfte hart tot wedermin iou dwingen,
Bevondt zich FiUis laatif, verzelt van Koridon.
Zy vlydden zich in 't gras omtrent een zil vren bron,
En hy begon voor haar een geeftig liedt te zingen:
Maar7.yπ gezang, hoezoet, hoe vol veranderingen,
Hadt geen bevaUigheit die haar behaagen kon.
Zy, ziende haarcn knaap zoo koel en zoo befcheidcn,
Zegt fchaamroot: Koridon, wy zy η hier met ons bcidcq
Alieenig, en voor geen nieusgicrigoogbevreeii.
Hy, die dit uurtje tot zyn voordeel moeft hefteden ^
Gaf ilechts een' diepen zucht tot antwoordt op haar reden.
Helaas! waarom ben ik niet in zyn plaats geweeft !
Naar het Franfcke vsn Le Payt. ■
VREEM-
-ocr page 386-Λ,. .
MENGELDICHTEN. 377
\VREEMDE VERTOONING.
De blyde zomerzon vergulde met haar ftraalen
^ De zilvren golfjes van het wimpelvoerende Y,
; Vertoonende aan het oog een leevendig fchildery,
λ^οΐ edle kleuren, door geen kunftpenceel te maaien.
\ Eenpasontlaadenfchip, geleegen aan de paaien
Van dien doorluchten Stroom, beroemt door Kpop-
vaardy, -"
Ontroldezyne vlag; Matroos, verheugt enbly,
Scheen, na zoo lang een reis, zyn'adem weer te haaien.
De windt was (lil. men zag geen wolken in de lucht.
Elk juichte, voorgevaar, voor ramp'noch iiorm be-
ducht, ' '
En wachtte voor zyn* dienil een deftige belooning. -
Terwyl dit Vaartuig lei tedobbren voor deStadt,
Zag ik op d'Overloop (o wondere vertooning !)
Een Bootsman, die met fmaak een* nieuwen haring at.
Naar het Franfche van LtP/^s.
-ocr page 387-378 NEDERDUITSCHE
Di
'£ jeugdige Amaril, ïoo fchoon, zoo minncns-
waardt,
Ziet fteets tweeMannen in en om haar wooning zwieren:
De een, deftigopgevoedt, en iioflyk van manieren.
Betoont dat hy verftandt met deugdt te famcn paart.
De andre is een viezeGriek,die,door ïyn' noriien aardt,
Het alles naar ïyn' zin wil fchikken en beftieren;
Diezynentydtbefteedtmetfchelden, raazen, tieren,
En in haar tedre ziel flechts toorn en weerzin baart.
Nochtans, de nacht komt aan; de laatile blyft verwinnaar,
En zy, vergeetende haar' trouw' en heufchen minnaar,
V lydt zich in d'arm van hem die haar deez' onluft brout.
Wie noemt dien handel niet verkeert en onrechtvaardig ?
is zulk een Knorrepot die gunft, die liefde waardig ?
Geenzfl'ns; maar ach! hy is met Amaril getrout.
Nj/ar het Frmf(hi van Mr. dt Stntci,
-ocr page 388-mengeldichten. 37r
Ε En Jongling, die niet veel de werelt hadt doorkroo-
pen,
Zag Iris, en werdt ftriks door haar gezicht geraakt;
Doch met wat drift hy ook naar heur bezitting haakt,
Hy fpilt zyn'tydt flechts met haar vruchtloos na teloopcn.
Zyn ernft kon echter haar tot wederliefde noopen.
Zy wordt getroffen door de vlam die in hem blaakt,
En zegt: dewyl uw min zoo kuifch is en volmaakt,
Hebt gy een wenfchlyk eindt van uwe zorg te hoopen.
Hyvondt haar eens te bedde, en zat voor't ledekant,
En riep: Go6n, waart ge nu met my op'teenzaam
landt!
En een verliefde zucht verzelde deeze woorden,
Demaagdtverftoort, vliegt op, en ftrecfttcrflaapzaa-
le uit,
En voert hem te gemoet met een vergramtgeluit:
Hoe! zogymydaarhadt, zoudtgy me dan Vermoorden?
/
^So, NE DERDUIT SCH Ε
VERKEERDE DIANA.
CjT Y roemt de fchoonlieit van uw lieveZielsvriendin,
OMoplus, en'k beken, 2e is waardt texyngeprezen.
Een aangename glans blinkt uit haar jeugdig wezen,
Een glans, die ieder ftraks doet blaaken in haar min.
Met recht voert ty den naam der fiere Jagerin.
Ja, zo Endymion was van de doodt verreezen,
En hem uw Nimf belonkte, ik zou met rede vreezen,
Dat hy zyn Febe haart verbande uitzynen zin.
Gelukkige, wat heil is u van'tlotgegeeven!
Ik zie Dianaas beeldt in iiw Dianazweevcn ,
Eii zy betovert elk door heimelyk ge welt.
'k Hebmaar éinonderfcheitin dceze twee gevonden :
De Een vong de Herten op met hulp der trouwe honden,
Ddar de Andre een' Ezel in haar flrikkcn heeft beknelt.
SCHIL-
-ocr page 390-mengeldichten. 381
Α Tirfis, 'k wil de Min verbannen uit myn hart.
Ha;ar zoetheit baart verdriet, en, hoe gy ïeookmoogt
roemen,
Ik hou ze voor een Slang, bedekt metfchoone bloemen.
, Een vreugdt van korten duur , vermengt met lange
fmart.
Een drank, die 't fnoodt vergif in kracht en wreetheit
tart.
Een hof, die zonder eindt bevochtigt wordt met traanen.
Een duiiler bofch, in wiens bedriegelyke laanen,
Alsineen' Labyrint, zich onze ziel verwart.
/
Een vrucht vol akonyt. een zee met woefte golven.
Een aklig graf, waarin men leevend wordt gedolven.
Een vaiich cn fcheemreiit licht, 't welk ons verftandt
verblindt.
Een ziekte, door geen kunft noch kruiden tegeneezen.
In't kort, een zwarte Poel, meer dan de hel te vreezen,
Om dat men daar, helaas! geen Lethesilroomen vindt.
tTaar het Franfche van Le Nohle» ^ ^
-ocr page 391-382 NEDERDUITSCHE
C^Y ï^egt Klimene, dat uw hart nooit miiinefchicht
Gevoelt heeft, en dat gy daarover nooit zult klaageii;
Jadatgy, onbevreeilvoorheimelykclaagen,
De fcherpfte py len tart van Venus blinde vi^icht.
Was ik geweeft als gy, toen ik het lieve licht,
Dat in uwe oogenblinkt, metluiikropzagdaagen,
Dat denkbeeldt zou my thans 200 itraf too v/reedtniet
plaagen,
En'k vondt my niet geboeit door uw volmaakt gezicht.
Nu hoop ik dat myn quaal door 't afzyn zal geneezen:
Maar vruchtloos; want ik heb de trekken van uw wezen
Geprent in myne ziel, daar ze eeuwig bly ven ftaan.
Goón, laat Klimene toch in zuivre liefde blaaken!
Laat ik haar treffen door myn zuchten en getraan,
Of wil myn hart, als 't haare, ook ongevoelig maaken!
GROOT
-ocr page 392-mengeldichten. 383
KLINKDICHT.
Ja fchoone Rozemont, mynargwaan is verdweencn.
Ik dacht dat KorLdon uw tcdre zie] bezat.
G y zaagt my hoopeloos, van droef heit afgemat,
En 'k fleet den traagcn tydt met onophoudlyk weencn.
Doch nu die braave knaap is voor myn oog Ycrfcheenen,
Nu my zyn' geeft, zyn' aardt cn handel is bekent,
Neemt al myn zorg en pyh cn wreedt verdriet een cndt,
En 'k mag u onbcfchroomt beminnen als voorheeiien.
Dat hy zyn beft vry dcc, hyzal, naar allen fchyn,
U nooit beweegen; wantdaar moet wat anders zyn
Dan Rykdom, zo hy waant uw wedermin te wekken.
En vraagt ge wat my zoo geruft ilelt, Rozemont ?
't Is fiechts het onderfcheit dat ik in beide vondt:
Gy lyt een wyze maagdt. hy is het hoofdt der gekken.
384
Β. Λ Β Β Α.
Aan de Ε: Joffers Α. en G. Bollen.
Aan de E: Jolfér A, M. Colterman.
H. ANGELKOT.
Lykoris, Herderszaiig.
üp het burgermeedef'ichap van den heere Joan Six.
I 81
TerbruiloftevanS.Gryspeer, cnC.Loot. 140
- D. de'Wolf, eiiA. lVluiirait.i ;i44
148
Ij-O
15-2
15-4
lyó
1^8
Aan Silvia.
Amintas aan Laura.
Aan Dorilea.
Pax Optima Rerum.
Op de befchryving v;m dea Hortus Medicus.
Op de Gedichten van J. Pluimer.
Aan D. v. Hoogüraten , op 2yne overzetting van
Fedrus. if9
Op de Afbeelding van den heere J.v. Broekhuizen.
161
Ter gedachteniffe van den heere J. v. Broekhuizen.
162
Coridon, Herderszang. 164
Op de bybelitof van Mr. L. Bake. 234
T. Α R Ε Ν D S.
Pp de oogen van de Marquizinne de Monceaux. 262
Óp het overlyden van den heer Philipc dOrville.32i'
L. BAKE.
210
212
Β L Α D τ W γ ζ Ε R. 385
L'. Β Α κ Ε.
Herderszang ter bruilofte van den heer en Mr.
K. v. Beuningen , en Jongkvrouw J. V. Bartö-
lotti van Heuvel 70
' Op de belegering van Naarden. 74
M. Β O D E.
Op het Aiïterven des grootmagtigften Vorits Wil-
lem de derde. 248
---van den heere Mr. Laurens Backcr. 249
-i-van den heere Mr. Joan Graafland. 25Ό
Echtzang, op het huwelyk van den heere Mr. G,
Backer, en MejonkvrouweJ. Graafland. 25Ί
Ophetafftervenvandenheer Mr. Corndis Backer.
2f7
Op het veroveren van de ftad RyiTel. 25-8
Inhoud en Lof van T. v. Kempens Navolging van
Chriiius. 261
1S8
Β h
J. v. BROEKHUIZEN.
Bions Lykzangh op Adonis.
Ophetgevaarlyk Landen van zyn Majeftcit Willem
delll. 228
386 Β L Α D Τ W y Ζ Ε R.
Op d'oorfpronk en oorxaak van Gelderlands groote
watersnood, door den heer M.Spranger. 209
p. F R Α Ν C I U S.
Op do Ncderlandfche dichtkunil van D. v. Hoog-
ilraten. 138
Aan J'-iffrou Maria Katharina, verjarende op Kers-
220
nagt.
Η U Y Ρ Ε C O Ρ Ε R.
I. Briefvan het I. Bock van Horatius-
B.
193
K. L Ε S C Α I L J E.
DaphnisHardcrszangopde Vrede. i
H:irdcr-.7.ang ter brui'juftc van den heer J. A. Ghyzen,
e! i 10 η g k r O u J. V a η d e r S c h cl i i η g. 7
Mardersxangopdedood van Mcjutiiouv^ J. vr^nder
14
20
23
2Ó
30
3^
37
3B
41
Op
Schel ÜDg.
Op de dood van den heere iVJr. Henrik Hooft.
C )p het overlyden van Jiiffr. S. M. Amia.
Graflchrift op de Ed. jieere Jacob Elias.
Lykklagt over den heere P. Bernagie.
Opdc flichtelykedichten vanSybrandFeitama.
Op de Gedichten van j. Antonides vander Goes.
Op de kwillige Gallerye van Lud. Siriid$,
Op de gedichten van Joan Pluimer.
Updezelve, uitBroekhuixcnsLatyu. ν t
OpcleGedichrcn van Η. Svvccrts. ' 4Z
S. Schyiivotib ÏVi untkabinet. ^ 43
(Jp de Gcciichtcu vua D. v. Hougilraten. . 44
üp de Bredaafche Κΐίυ van den heer P. Nnyts. ^.f
Op de zede- en Harpgezangen van A. Akwyn. 49
Op dezelve. yo
Öp de Harderszangcn van A. Alewyn. 5*1
Aan Juftrüu J. L. van Zon op haar eerfte verjaa-
ren. 5-3
Op de eerüe en geviiarlyke overkomllvanWiilem
deiil. ' 5-6
Aaii dpn heer JoanPluimer, op een goudè gedenk-
penning. ' sy
Op de afbeelding van S.Schynvoet. 1 „
Onderdeprint van Juffr. loafinaKoerten. f ^^
Op de Gedenkpenning van het oproer.
W. L O Μ Α Ν Ν U S.
De Nederlaag der Turken, mei de overgave van
Belgrado. 34^
J. Μ Α Τ Η Α Μ.
Graffchrift voor den hcere Gillis Valkeriier.
214
' Nederlands welkomfl: aan zyn Brittannifche Maje-
fteit. . 107
Vreugdezang, overdeWederkomftvaadenheeren
Mr. Mariuus van Vrybergcil. 11S
iimgv-.
Het derde boek van Lucanus, 272
Op het afilerven van Mevrouvve Geertruid Rivet.
309
Klinkdicht op de Veldtocht van Koning William
den III, 314
Klinkdicht op den Veldflag aan den Donaii, 31 ƒ
Op'tafbeeldi'el van den heer van Ginkel. 316
Ter uitvaart van den heere Mr. Jan Corver. 320
Ter verkiezing van den heere iVir. Lieve Geelvink.
322
Op 't kunftig Muzykfpcl van Jan Hoos. 324
S. SYLVIUS. V
B. V O L L Ε Ν Η O V E.
Bruiloftsliet voor den heer L. Wateriiam en Joffrou
G. Vollenhove. 203
Graffchrift van den heere WyerBeeltfnyder. 207
Na een ziekte van Fillis, ' 174
Krag-
Ü
-ocr page 398-Β L Α D τ W γ ζ Ε R. 3^9
Krachteloos dreigement. 175"
Redclyk verzoek. .
Groot. Gebrek. i8r
liedeaande weftcwiiidjes. ·
Kusje. ,187
Aan Amaril, 'zittende met een hengel te viiFen. 222
OphetTreurfpel van Attila. iiS
Op een Schildery waarin Lucina was afgebeeld. 22Ó
Graffchrift op Maria Stuart. 227
KlagtedcrKonïnginne Vafthi. " 263
Na het zien derFranfche Kunftfpringers. 331
Inval op de ondraegclyke hitte in Ooglhnacnd 1718.
Nagedachten van een Nieuwgetrouwdcn. 335"
Aanf|)raak van Andromachc aan Hektor. 367
De ovGrvTonne drift. 375'
Β b 3 De-
-ocr page 399-39^ BLADTWYZER.
Dekocle Minnaar.
Vreemde vertooning.
De gelukk ige knorrepot.
Verzuimde gelegenheit.
Verkeerde Diana,
Schildery der Liefde.
De fciioone ongevoelige
Groot oiidcrlcheit.
f ■
EINDE.