U·. -...„·"
ι- - > V
//
ν
V
r
De tyd en heeft aoyt weghgenomen
■V\ .übns.fM
VV. _ /v/
s
OJ
u
ο
χ!
U
0)
ρ
ρ
b/3
CJ
T3
rj
tr
ο
ci.
ο
G
Ρ
υ
ö
ο
co
ιΐ33|.ΐ3Λθ uf[z Χζ ;Βρΐ;π ^UByVV
,, Μ ''
«ν
1
-ocr page 2-4 ïCe^ J? W-
-ocr page 3-Φ
i ·?
; -v.
TJVE Ε OEELMK
-ocr page 4-ν λ Ν D ε
D e Dichtkonfl word verlicht door Fehus zuivre flraakn;
Die haar de Eenflemmigheid, ten doel, voor de oogen houd,
Om, aan zyn Lier gepaart, na 't leeven af te maaien,
In fpreekende fchild'ry, al't geen Natuur ontvoud:
De Onweetenheid, die 't nat der Hoeflron poogt te keeren,
Ontvangt van Pegazus den welverdienden loon,
En fchenkt haar vocht, het Maatgezang ter eeren;
Dit wekt de Loftrompet van Clio, op een toon
Die van Lrato word geftreelt op Liefdensfnaaren:
Euierpe. fcheid zig af, hlaaft op haar Ruifchpyp, Veld-
EnBos- en Stroomgezang, den deun der Herderfchaaren,
Terwyl een Driftelmg TXitt volle kragt zich ilelt
Op 't fcherpen zyner fchicht, tot Punt- en Snelgedichten.
Schoon, in 't verfchiet, het Graf den glans ontwykt der zon.
Zal 't voerk van Langendyk nog op den Voorgrond lichten,
Zo lang de Dichtkonft leeft, op Amftels Helicon.
si?
,'βΙ
ΐψ.
BIBLIOTHEEKί DER
RIJKSUNIVEfiSlTÉlT
''■-mgÉt Η τ,
Ε Ε R S Τ Ε D Ε Ε L,
TWEEDE DRUK,
B9
AAN DE
DER
^t 'DeVteve u , die gewoon zyt uvoen geefi te verfrijjchen, met
de ktterkkkerny 'én der naamhaftige Dichters, die onze Ne-
derduitfche taaie en dichtkonfl in vollen luifler gezet hebben, de
tedere vruchten van mymn geringen geefi, begrepen in deeze bla-
deren, met eenige gunfl te ontvangen; niet als een weltoebereid
gerecht: maar een fruit dat men gewoon is naa den maaltyd voor
te zetten, waaronder veeltyds iets gevonden word dat voor de
tonge fmaaklyk zy. En gelyk een liefhebber van het ooft het zel-
ve niet verwerpt omdat het een weinig wormflekig is: maar het
bedorvene daar uit fnyd; zo vleij ik my met de hoop dat myn
geringe arbeid niet feenemaal zal verworpen worden. Ik zal niet,
gelyk de geiwonte is, voorwenden, dat ik deeze verzameling op
verzoek of flerk aandringen van myne vrinden gemaakt hebbe:
maar ik hetuige dat ik ze op eigen goedvinden hMe ondernomen,
dmyl ik beducht was dat anderen zulks na deezen mochten
doen, en dingen van hun eigen maakfel, ja zelfs fchotfchriften
onder myn werk mengen, om den achterdocht weg te nemen, dat zy
de opftellers daar van zyn; een konfi,die door de verzaamelaarsen
iiitgeevers der vaerzen van afgefiorvene dichters in andere tyden
* 3 meer
-ocr page 8-■meer dan eens gepleegd ïs, waar voor zy zo veel firaf en veφe^-
jhig verdienen, als andere braave mamien lof en dankbaarkid,
die de nagelaatene fchriften zuiver en met goed oordeel aan het o-e-
meen ten bejh hebben gegeeven. De reden die ik hadde om zelf
c.e hand daar aan te jJaan is verder, dat eenige myner vaerzen
overal hebben gezworven, die ongedrukt en door onkundigen nage-
fchreven zyn, vjaardoor zy bedurven, en gerabraakt waaren, ja
zelf zyn "er my voorgekoomen, imar in men de ftoutheid heeft ge-
had geheele redenen te veranderen ·, ook zag ik vaerzen van ande-
ren gemaakt die voor de myne wierden uitgegeeven.
Jk was mede beducht dat my het geluk niet ligt mogt gebeuren,
dat anderen de moeijte zouden iieemen οτά eene eenpaarige [peiling
te behouden, en de taal^ieraaden waar te neemen, die in een ge-
dicht naar myne zinnelykheid vereijcht worden; waarin ik gaer-
ne bekenriQ dat ik my zelve niet voldaan hebbe, en hoe naauwkeu-
rig men op de drukfeilen acht gave, zullen 'er z-ekerlyk ingejiopen
zyn, die wy den taaibeminnaar verzoeken gOüdpmj::ig te verbe-
teren , boven al een regel in Julius Cezar (vyfde Bedryf, eerfte
Tooneel) die qualyk gefield is, naamelyk:
Ik kom 't uit Katoos naam υ zelf te kennen geeven.
Lees daar voor ^
Dat my uit KatOGS naam te kennen is gegeeven.
My is niet onbekend dat fommige geleerde mannen, en groote ver-
nuften , de naauwkeurigheid der ktterkonftenaars bejchimpen :
maar dewyl die konfl een wezen'yk ^ïeraad der Poezy is,
volgt daar uit dat men hier in niet te naaukeurig weezen kan;
en ik geef gaerne de eer aan de opbouwers onzer taak (^de le-
den
[(*) Dit is in deezen Tweeden Druk dus verbeterd.]
-ocr page 9-VOORBERICHT.
den van de Kamer in Liefde bloeijende, mitsgaders de hee-
ren C. van Heulen , S. Ampzing , P. C. Hoofd , J. v.
Vondel, de Branden, Vader en Zoonen , A. Moonen ,
Vollenhoven, D. van Hoogilraaten, J. Nyioë, W. Sé-
wel, en andere, die met onvermoeijde vlyt aan de Nederduitfche
taal en dichthnfl gearbeid hehben) dat ik myn klein "jnaslicht aan
himne blaakende toortfen ontfloken hebbezelfs in de bly[pelen,
waarin men gemeene perfonaadjen flraattaal moet laaten [pree-
ken, heb ïk de gefiacliten der naamwoorden overal zoeken waar
te neemen. Ik heb de fpelkonfl van den heere L. Bake ηιεφ
gevolgd, met om dat ik die van anderen afkeur ; maar dewyl myne
zinnelykheid in 't begin daar op gevallen is, en de verfchillende ge-
voelens der taalkundigen my wederhouden om myne gewoonte te
veranderen, tot dat zy malkander overtuigd, en dus die konfl op
eenen eenpaarigen voet gebracht hebben. Is hier ergens in ge~
mifl, men neeme het voor eene drukfout. JSfiemant denke dat ik
hier mede braave vernuften ivil veroordeelen of hunne werken ver-
achten, en om een vlekje in de taal hunne vaerzen verwerpen,
dat waar of men een fchoon lichaam lelyk noemde, om dat het met
befmette klederen omhangen is.
Eer ik van dit Bericht affeheide, zal ik nog zeggen, dat ik
my, in de Herderszangen vooral, zocht te wachten van het heili-
. ge met het onheilige té vermengen; hebbende de zelve in vier foor-
ten onderfcheiden : als flichtelyke, die wy op eenen ernfligen en
godtgewyden toon houden; eenvouwige, die den gemeenen herder-
ftyl naabootfen, mitsgaders zulke, die naar den trant der ouden.
Goden m (Jrodinnen invoeren, en eindelyk Wildzangen op de Ita-
liaanfche wyze, zonder evenvjel (gelyk men zegt) hemel en aarde
Onder malkander te mengen.
Dat'er in de Herderszangen geen al te^ hoogdraavende ftyUnag
gehruikt worden, is het algemeen gevoelen derdichtkundigen: maar
daarom behoudt een Dichter de vryheid om zyne herdersf uit op
hooge
-ocr page 10-hooge en laage toonen te doen klinken. Zy die de herders zo onno-
zel willen maaken ah hunne fchapen, hebben den bybei maar open
te flaan, het Hoogelied en veele FJalmen na te leezen, dan zui-
len zy wel haaji van andere gedachten worden, en bekennen dat
de godtgewyde herdersklanken van David en Salomon op eenen ver-
heeven trant doordraaven. En waarom zoude een herder niet eeni-
ge geleerdheid kunnen hebben, dewyl de tyd hem toelaat om zich in
den Jrlemehloop en in de Natuurkunde te kunnen oeffenen. Hier uit
befluit ik, dat een verheeven trant zomtyds in een' Herderszang
vereifcht wordt, behoudens dat de gelykemjjenenfpfeekwyzen naar
het veld rieken, de fchorre krygstrompet noch trommelklank daar
tujfen gehoord worde^ en alles op eenen eenpaarigen ftyl naar ds
fioffe gefchikt zy.
In de boertige gedichten heb ik my vooral gewacht om door vui-
le dubbelzinnige uitdrukfekn (^een aartigheid van deezen tyd) de
kuifche ooren van myne leezers te quetfen ,, en wenfche dat ik
___-__... 7 .......7. · J 7-!______y. _ 7_ i. - 7-
(l·
J
P. L
-ocr page 11-AAN DEN HEERiE
Op het uitgeven van zyn Ε. Gedigten.
* Oignum- laude virum Mufa vetat moru
**Ctelo Mufa bedt. Horat. Carm. iV. Od. viir.
My is, Heer Langendyk, uw beeltenis ontmoet
In 't Panfoéticon; 'k heb daar uw geeft begroet,
Naar 't weinig, tot dien tyd, ter kennis van myne oogen;
Thans werd myn Oigtlufl in verbazing opgetoogen,
Na 't zien der menigte der Faarzen aan het ligt;
Waar door ge my, hoe doof, doedt hooren door 't gezigt.
En haar, hoe zwak en ftram in 't hoog getal der jaaren;
Verluftigt, om voor u een Eere-kmd te baar en,
*t Welk, na uw dood, den roem van Neêrlandfch Poëzy
Vereeuwig, en behoede in agting, en waardy ,
Om die voor de Achterklap, Nyd, en 't geweld der tyden,
Voor haaren ondergang kloekmoedig te bevryden;
En opzing: *Langendyk, lofwaardig man, de Faam
Der Dichtkoüft zal 'uerbiên 't 'verfierven van uw Naam.
Heb dank, Heer Langendyk , die my, reeds op drie beenen,
En ftrompelend naar't graf, uw hulp, en hand komt leenen,
En my goedgonftig naar uw Vaerzen - hof geleid,
Zoo rykelyk voorzien met alle keurlykheid
Van een verzameling der uitgekipfte bloemen.
Die Neêrlandfch Poëzy in kleur, en geur doen roemen;
Wiêr wakk're geeft, en keeft der woorden in 't gewrocht,
Door brave vindingen ter zaken uitgedoeht.
Het fynfte, en kragtigfte van aller dingen wezen,
Zoo 't de natuur verthoont, verftandelyk doedt lezen.
En
-ocr page 12-En in het lief of leed des voorvals, door dien gloed
Verheveldt, mei meer drift te dringen in 't gemoed :
Dat is het innigft doel der Poëzy te treffen ,
En haare waardigheid ** len Bemel te wyhejfen:
Dus word myn Inchilufi, hoe verfchrompelt, oud, engrys,
A^erjongt in dezen Hof, als waar ze in 't Paradys
Aan 't fioofd der goede hoop, daar twee-paar waerelds-deelen.
Naar hun zaizoenen , en byzond're Juchtftreek, teelen
Al 't fchoon , 't geen elk Geweft vermaak, en voordeel geeft,
En de Jlvoorzunighetd des grooten Scheppers leeft;
Daar deze Höfgeneugte op veelerlei gezichten,
Door haar verwiifeling, op aarde een hemel ftigten.
jlym-Uefde vind alhier, waar toe haar keur zich vleidt,
Voldaan, naar 't oogenwit van haare zinlykheid
Vernoegen geeft, en ftaag naar meer enmeerdoedt haaken^
Zoo als verandering den trek doedt graager maaken ;'
Dus roept ze. Langend γ κ, lofwaardig man, de Faam
Ver Dichtkonfi laat niet toe V verflernjen van ww Naam.
Men ziet de SchiUerkonfl ^ aan 't hoofd der Wetenfchappen,
Als koningin van 't Bal, de Reyën voor te flappen;
Zy, wel te recht genoemdt een ftomme Poefy,
In haar verbeeldingen, en doorzicht in waardy,
, Door verwen, en ρίηςεεί doedt fpreeken alle Tochten;
' Waar mede in zelfftryd 't Hert word hevig aangevochten,
Doorblydfchap, treurigheid, hoop, vreeze, liefde, en haat,
Naar 't zielberoerelyk met drift ter zinnen gaat.
En door verandering der wezens, en gewrichten,
Zichtbaarlyk kan den iland van elks gemoed berichten.
De Dichikonjt is in 't zelfde een fprekend Tafereel,
Waar in de Geeft, en Penn' zyn verwen, en pinceel;
Om, in vericheidene beweeging aller dingen,
Doortyden, en geval, en Staats-veranderingen^
Met dieper indruk, en vereeuwder heugenis,
Te doen gedenken 't geen al lang vergeten is.
Heb dank, Heer Lamgendyk, wiens lelyen, en roozen
Van FeU- en Herderszang verquikken, en verpoozen
Myn Oichtlufi, als zy zuft op dat zoo doornig pad,
Tot haar uitfpanning in de ledigheid bevat,
Indien zich zelfs een juk vrywillig op te leggen
Zy een ontheffen van bezwaarnis te zeggen:
Wie kendt het Noodlot van de meefte Dichters niet I
Om op te volgen 't geen hun zinne-keur gebiedt !
Hoe zwaar, en laftig in het oeffenen bevonden;
Dus heeft myn i:)ichtlufi zich wel ruftig onderwonden
't yerwoeflejoodfche Volk^ uit d' oirfprong van zyn val,
Zoo God my levens-loop, en kracht verkenen zal,
Myn landsliên op te doen; maar och! hoe vaak verflagen,
Terwylze reis op reis in zuchten, fchreijen, klagen,
Te flikken fchyndt; ja ook wel fomtyds zoo verbluft,
Dat ze in kleinmoedigheid, verdrietig, en verfuft.
Het Werk, hoe verr' gebracht, verdoemen wil ten vuure,
Als dat ze in Treurens-ftyl de flippen tyds van 't uure
Tot haar vertrek geflelt, in barren geeft verflyt.
Zy, weereloos, geparft ten byzyn van een flryd;
Gevangen, weggevoert; haar brood geweekt in traanen;
Genoodzaakt tot den vlugt, door vlam, en bloed te baanen.
ó, Gy gelukkiger in 't keuren van de flof,
Die u ten Geeft invloeidt, tot oeffening, en lof, -
Met zoo veel honigzoets van Huuwlyks lekkernye,
In zulke uitdrukfelen der kuifche Minnarye,
Dat geene Pharifeê , in achterklap hoe fyn,
U ooit betigten zal, een * Fefcennin te zyn;
* * 2 Ver-
nb- Tot bericht der minder Taalgeleerden heb ik de onderflaande Notulen diens-
tig geacht bier by te voegen; maar niet om UEd. ervaarendbeidtefcboolmeefleren.
* Fefcennin'] Een Inwoonder van Fefcennia of Fefcennium, een ftedeken in
Toskanen, doch door de Florentynfcbe Paw/ew aan het Patrimonium van Pfe-
ter gebragt, heden geheten Citta Caflellana. Hier zegt men bedacht te zyn
de ontuchtige Gezangen op de Bruilofs-feeften, naar die plaats (weinig t'ha-
ren roem} Carmina Fefcennina genoemd. Dit wieixl zulk eenegewoonte, dat
JU'
-ocr page 14-Vergeef me dit by u in 't aangezicht te pryzen.
Wat hoeft men 't allen tyd den rugge toe te wyzeo
Waar toe de Waarheid het gezichte voorwaards wil,
Dat paft de roeijers, hier was 't een verzoorde gril.
Wat hebt ge, in Herders- Veld- en Vïjfchery-gezangen,
't Geooreloofd verhaal van 't Bruilofts-bed vervangen!
't Geen myne deirne, nog gedagtig aan haar jeugd,
Verquikt, en aandoedt met een onbeiproken vreugd;
Om t'elkens, als haar weêr Verwoefiing komt vervaren,
Wanneer de moord, en vlam haar moed, en Penn'bezwaar en ^
Tot haare veiligheid te vlugten naar de hut
Van uw** Thaly'é, om daar voor overval befchut,
Tot haar afweiding in zo veel veranderingen,
In 't bofch, de beemd, en aan den zoeten vliet te zingen ^
En juichen, Langendyk, lofwaardig man, de Faam
Der Oichtkonfi laat niet toe V verfierven van uw naam,
Hotlandfche Gyges, die, door Snel- en Puntgedichten,
De donk're kameren der ondeugd komt verlichten,
En daar ontdekt 't bedrog der fyne giiitery,
En fchyn-deugd, met de mom van Godsdienft op de zy^
Om voor die ftreeken zig voorzienelyk te wagten.
Wat zyn wy diep verpligt tot dankbaare gedagten.
Dat gy de Vryheid van ons lieve Vaderland
Daar in, met uwe Penn, zoo manlyk bied de hand ,
En hebt de Tiranny in Kerk, en Staat, verfmeten;
Het ftaal niet wel gepaft aan 't weereloos geweten :
Dit doedt gy onbefchroomdt, in ftyl, en woorden zaï-p;
Dog
Augiiflus zich niet gefchaemt heeft zulke in het hcht te geven, naar het ge-
tuigenis van Macrob. Saturml, xxiv. Zoodanige heeft ook Claudianus ter
Bi-ui'ofte van Keizer Honorius en Maria Hy verfchoonde zich met tc zeg-
Lafciva pagina efl, vita proba; bet blad is dartel^ maar het leven vroom.
** Tbalia] Gewoonlyk de naam van een ά&ΐ 9 Zanggodinnen; doch ik neem
het hier voor een der 3 bekende Gratiën. Het woord komt uit het Griek/eb,
en heeft veelerlei betekenis, een fmakelyke maaltyd·., allerhande lekkerny ,
hloem- en kof kransfen^ zang, gefpeleny alles v?at eer Bruiloft ^ oi feefl gébmi-
kelyk was. De Gratiën worden by de Poëten gezegt drie gezuilers, en
ilaatdochters van Fenus te zyn.
Dog beter als gevleid. Een harde quaft eiTcht fcharp.
Een fchurfde kop diend met geen ilompe kam gehekeld.
En 't geen lang duuren zal moet wezen wel gepekeldt.
ó, Dat uw * Naamgenoot ilegts voor een oogenblik
Den graizark ligten kon, wat was hy in zyn fchik,
Als hy, ó <iy£dipus der vroome Bataweren,
Uw Dtchtkonfi lezen mogt zyn fayien te ver9ieren.
Uw Naam-genaot, maar die den bynaam Hoveling,
Regtftrydig met zyn Geeft, door Oud'ren keuze ontfing;
Hy tot niets min gezind, als 't Prinf'lyk Hof te vleien;
Die geime had gewild het Vaderland bevryën
Van al het overfchot der flaaffche dienftbaarheid
Door 't Gravelyk geweld, en Hoveling beleid,
Om 't flokje van een Arapt, men ilelle zig voor oogen
** 't Belang van Hollands Staats, en zyn Souvrain vermogen.
Om door den Raad m "t volk de Krygs- en Burger-Wet,
En Regt, en Schattingen te werden ingezet.
<6, Zag La C ο u r τ , hoe gy, door éénen Geeft gedreven,
in al UV/ Schriften, hem zoo duidlyk deed herleven,
Hy juichte Lange nd γ k, lofwaardig man ^ de Faam y
Dtchtkonfi laat nooit toe V verfierven van uw Naam.
Daar komt verzading in het zoetft van alle dingen;
En al 't vermaak op aard ryft uit veranderingen.
Gewis'lyk Eêl is veel; dogfnel, en -κ.-J nog meer:
Aan de eerften tyd, en vlyt by oefFeninggeeft eer;
Wel om ftandvaftigheid in 't opzet te doen pryzen,
Dog niet, om hun vernuft, de lauw'ren toe te wyzen:
Naardien 't glad vylen voor geen grooter baas deed gaan
Een lomp in vindingen , en kreupelen Fulcam,
Terwyl de laatften, door 't verheev'len der gedagten,
't Uitboezemen der Geeft geen oogenwenk doen wagten.
Dichter f die dit alles t' zamenvoegd,
3 En
* PIETER LA COÜRT,
't Belang mn Holland} Interefl (j'c. Heilzame gronden &fc,
Μ
En dus de zinlykheid van yders luil: vernoegt:
Zoo km de Toêzy op aarde eên hemel geven,
Om, tot der eeuwen eind uw Werk te doen herleven.
Vaar "joort ddn^ Langendyk, lofwaardig man^ de Faam
^er ^)khtkonfi laat nooit toe 'i wrflerven van uw Naam.
Op het TWEEDE DEEL der Gedichten
van den Heere
^'Omne tuUt ΡunSiiim, qui mifcuit ér utiJe duld,
Leêforem dele6iando, pariterque monendo. VLoÏ.deArt, Poet»
Het fmaaklykft cdnfituur, ten tong van alle menfchen.
En 't geenze in Po'es:,y tot hun verlufting wenfchen »
Is, daar het nuttelyk, en h zoet zyn f zaam gemengt,
5, Waar in den Lezers het geneuglyk noord geheugd,
5, Kn tot aanmanen van de waare deugd komt treffen.
Wat T)ichter voor zig zelfs, en 't volk j dit kan befeiFen,
De vinding, en 't geval te pasfen op zaifoen,
Hy zal den toeilag van \ Gemeenehfi voldoen.
Wat proeftme in L α ν g ε ν d y κ, als by verwisfelingen
Der fpyze in 't nageregt van feeftmaalj zig befpringen
Van nieuwe lezens-luft in dit zyn Tweede Deel,
Met friflche vrugten van zyn eigen Hof, zo veel,
Dat zig myn Vifht-hfl hier niet reed'lyk kan beklagen,
Van aan der Frahfen trots zo fchand'lyk op te draagen
Het hooge-leèraarfchap der Óchonwbiirgs-Poëzy ,
* Gelyk zy deed wel eer. Zy houd hem daar in vry.
DiÊ
' * Celyk zy] Zie doorgaans in myn Panpoïticon en voornanientlyk daar
ik op bladz. 179. iSi. fpreek van d* AffefaUi
Dit ziet me in zynen fchik van zo veel Biy-ThooneeJen^
Ora, naar 't geval, en itof de rollen uit te deden;
Waar in de vinding, ilyl, en ilerker woorden-kragt.
Zoo die natuurelyk behoorden voortgejbragt,
Alom te vinden zyn, naar 't opftel der GedtchUn,
Als fterke lendenen tot ileunfel der gevvrigten.
Maar, zagt myn Tiichf-luji, ftaat ge uw zelfs niet in het ligt ^
Weêrfprekend uw Geftel in 't oog en aangezigt!
Gy ziet den Dtchter hier den Fransman te vertalen,
Is dit niet boven Ons zyn glory op te halen,
Met dit vertolken voor ho^t Amfierdams Tooneell
En juiil geplaatft aan 't hoofd van dit zyn Tweede Deel
De waarheid zy voldaan, naar billykheid, en reden:
't Was door de Cafo van de Britten reeds betreden,
In Batavierfche taal, zo 't vryën volken paft;
Waar op Óns Langendyk wel degelyk verraft,
Met door dit franfche ftuk aan Bolland te verthoonen,
Hoe in dat Koningkryk nog brave Geeften woonen,
Die, daar men voormaals plagt op lyf-ftraf te verbi^il
Handhavers van het Regt der Burgerfland te zien.
Thans Cm ipreken doedt voor 't Fry Gemeenebefle ;
Met redeneringen, waar op de welvaart vefte
Zoo grooten zegen in ons lieve Vaderland.
Hoor nu wat yv^er aan den Dichter gaf de hand,
Ora de overzetting van den Franfchman op te nemen,
Hy laat hem, naar de mode, in liefde-fwymlingtemen,
Met uitkomft, die gewoon 't gebeurlyk ftapt voorby,
Hy volgt hem op dien voet vertalende in de ly;
Doch daar het aankomt om zyn oog-punt te bezeilen,
Daar loeft hy hooger op, en daar zal 't nimmer feilen
Te merken duidelyk, by die naaukeurig leeft.
Waar heen de Poëzy van zyn verheven Geeft
Haar grootfte krachten wend, om ter behouden haven,
Zyn landgenoot ten dienft, gelukkiglyk te ftaven,
„ Dut
-ocr page 18-Dat EemrJêi heUng de ziét der VryheU is ^
En de Allerhoogfle Wet des Volks behoudenis.
Daar de Eenheers Eigenbaat den vooripoed der Gemeente,
Door JVtllm als Geboón, uitmergelt ten gebeente.
En de§ Altydmeerderaar des Ryks werd waard gezegt,
„ Alzins verminder aar van haar geluk, en Recht.
Dit laat zich in dit werk zonklaarelyk befchouwen.
Waar in men Julius en Cato ziet behouwen
Elk zyne neiging in de Tochten van 't gemoed,
Daar dien de Alleenvoogdy verftrekt het lioogfle Goed i
En Vryheid, Eigendom, en Ruft der onderdanen
Vertrappelt, om zich dus den weg ten Throon te banen;
Maar deze, liever als zyn Vaderland verradn
Door flaverny, den dood luft willig te ondergaan.
De liefde op Burger-fiand doedt L α ν g ε ν d υ κ bemerken
Een Hollandfch Patriot, in 't licht van al zyn Werken.
Hoe trefF'lyk werd door hem Vermoorde Onnozelheid
Van *Palamedes, m Vertooningen, bepleit!
Zoo ziel-beroer'lyk, en toepaiT'lyk op de Broeders,
De Martelaars van Staat, en dierb're Vryheids Hoeders,
Dat myne Dichtlufl dien verraderlyken moordt,
Der zuiv're ïVitte deugd nooit zonder weedom hoort.
En, door geheugenis, zich t'elkens brengt te vooren.
Den wyzen Seneca, en Nero aan te hooren.
Dan 't werde ook eenmaal tyd, dat ze uit haar droefheid ry z' j
En thoon, dat Lange nd yk het vriend'lyk onderwys
Van Flaccus, om fomwyl den Geeft, te ftyf gefpannen.
Te ontloifen uit den dwang der bloedige Tyrannen.
Ge-
Mtydvermetrderaar'} Semper Augujlm.
* Palamedes] Van hem kan men lezen Firgilius, en veele andere Griekfcbe
en Latynfcbe Poëten^ doch voornaamentlyk by Sophocles in eenTreurfpel met
zyncn naam, doch waar van men flechts weinig overfchot vind, en daar on-
der de twee volgende Vaarflen : O Danaé'rs gy hebt vermoord^ vermoord den
veelwetenden, onfcbuldigen Nachtegaal der Mujen.
** SemcaJ TreurfpeHicbter in ÖSlavia. A£i, Secunio.
»
9>
Gelukkig Dichter, die des f Groöten Leeraan rnadt
In 't wiiT'len van de ftof zoo konftig gade ilaat;
5, Om aller keure-fiem, door "t Algemeen behagen ^
i>oor V zoet met nut gemengt, behoorlyk weg te dragen.
Zoo komt ons 't Blyfpel voor, daar 't Amper Bitter-zoet
In deuitkomft'tquaadzynftraf, en deugd haar loon ontmoet.
Elk 't zyn is Recht gedaan. Men hoeft zich niettefchamen.
Luidkeels te lachen, en met handklap te beaamen
Den Scherts van Langendyk; de zedigfte Sophifi,
Als hy de Qumquamfoix (vloek-waarde AStionifi^
In zyn Wind-Handeling, bedrog, en fchelmeryën ,
Zoo levendig verthoond, en doed ten ilraf bereyën:
Ja zelf myn Dichtlufi, hoe droefgeeilig, toen ze hem zag
Ten Schowwburg aan de Paal, met eene grimmeJach
Zyn vrolyke Tbaiyé aldus quam vriend'lyk groeten,
„ "Wellevend * Maagdelyn, vaar voort in fchimp; zo moeten
„ De A5fionifien, dit uitbroeizei van den Nacht,
,, Door win-zucht, tot bederf des naailen, voortgebracht,
„ Gegifpt, gebrandmerkt zyn; voor yders oog, en ooren;
,, Dat vratige gedrocht, Harpyen, reed te ito oren
,, Onze Eendracht, en 't belang van 't vrj Gemeenebefi,
„ Waar op de Welvaart, en befcherming is geveft.
Had
ï>
t Grooten Leeraar] P. Horatius Flaccus.
tt Keure-ftem] 'k Heb dit aldus vertaalc voor het Pundtum, welks zin mv
zeer duider voorquam in dat gezeg, dog onze veelwetende £ra/m«i· heeft
my verligt in zyne Adagia, alwaar hy zegt, dat by de Rojizdwe^z in de Raadts-
vergaderingen een gewoonte was, wanneer eenig aanzienlyk: Aropt zoude
Avefden begeven, de namen der genen die daar na itonden, op een berdekea
wierden omgedragen, en die men keurde met een ftip aangewezen, waarop
dan door ftemraen-meerderheid wierd beflooten.
* Maagdelyn] Behalven 't geen alvoorens van Tbalia, een der Gratiën,
is gezegt, diend ook te weten, dat ze kuifch, en maagd was, daar die der
Zawggotóine/i genomen werd voor geile, en dartle Poè'zye. Maar Seneca, lib.
IIL de Benef: zegt daar by verilaan te worden, 't milde geven, 't beleefd onU
fangetïf en dankbaar erkennen,
^ ïfi Ί·
-ocr page 20-Had oit ** Severm Recht lyïi gwttfl:- en Rook-verkopêr
Vefcomius^ dien Boer- en Burger-Beurzen-ftropéf,
„ Te ilraiFen door den Rook, wat zou, zoo BmëM
„ Alhier zoo ftreng opblies, als by zyn Noorder-As j,
„ Van die ί Windhandelaar s een hoop tot ftok-vleefch droogen!
„ Indien 't dö Rïivens, en de Kraaijen wilden doogen.
Dus uitte zich Tbalyé in haaren overmoed;
Toen ze een, korts Bedelaar, met goud-beranden Hoêd,
En Rooden Mantel, zag als een Baroen fpanfeeren;
Maaru, Heer LANGENDYtCj zal myne Bitht-htft eeren,.
Die (God ten voorften) en 't ftandvaftig trouw beflüit
Des Jmfierdamfchm Raads, dien ZundvlOed hebt gefluit.
En aller Kmrt-fiem^ door Ί algemeen behagen
Van 't zoet met nut gemengt; vermogt hek mg té dragm.
Dus fluit zé. Lange nd yk, lofwaardig man, de Faam
Ver Dicht-konfi kat mit toe 't verfiervèn van nw Naam,
Zoo zal uw Po'ézy, öp Jlarde een hemel geven,
En tot der Eeuwen eind uw werken doen herleven.
5J
** Severus] Mexandèt, otti zyn ftrenge krygstiicht dien OMHi toegevoegd.
Deze dan merkende, dat zekere zyn hoveling den ménfchen gebaren maak-
te, als of hy met hem fprak, daar hy geen enkel woord uictede, deed dit
onderzoeken, en verftaande, dat deze l^ercomius Thurinits veel geld genoot,
iTifit de menfchen diets te maaken, met dit en dat beeft u de Keizer begunfligdt.
Waar op dan volgde, dat hy dezen knaap aan een hoogen mail deed ophan-
gen , en door den rook van nat ilroö, en fpaanders, verflikken, doende
döar byj8itroepen, hy beeft Rook verkoft^, m zal dM Rook geflraft uoordm.
ί;
>1!
GEDICHTEN
VAN DEN HEERE
w,
y mogen dan dien fchat van Dichtjuweelen,
Dien bondel van Tooneelftóf, vol van geeft.
Eens zien in 't licht, en in hunn' fchoonheit deelen,
Zo groot, als lang in Neêrlant is gevveeftl
En konnen we u, ó LangendykJ hier hooren.
En zien uw konft, uw dichtkonft, in den gront.
Die kenners en beminnaars zal bekooren,
Ook als de zark bedekt uw' gulden ment ?
Wat wonder doch? wyl uwe 9ytherrnaaren
Van koper, nóch gedarmte zyn gedraait,
Maar op Parnas van Febus gulde Haaren;
Een vrugt van gunft, die zelden iemant maait.
De Faam droeg lang uw' aangenaame zangen
Ganfch Neêrlant oni; van hun gewagen Y,
En Maas, en Rhyn, en zien met groot verlangen.
En luft te moet uw' milde Poëzy.
Wie zou ook niet dees' welgeftelde toonen
Beminnen? daar hun lieffelyk geluit
De zwaanen, die Meanders boort bewoonen, ^
Bekooren kan, en lókt ten hooftftroom uit.
'k Vind Plautus geeft herleeven in dees' blaren,
2 Én
* * *
-ocr page 22-En Huigens, nooit naar waarde gewaardeert^
In fnelheit van gedachten evenaaren,
Van kenners fteets met ryken lof vereert.
Hier vloeit een zee van Hypokreenfche itroomen;
Hier fpringt een bron van wysheit overal;
Hier 's zedeleer, om driften in te toornen;
Hier ftort en bruifeht Parnaifus Waterval.
Onze Amftel, van verwond'ring opgetogen,
Steekt zyne kruyn, op 't lieffelyk geluyt .
Dat Bofch en Beemt tot aandacht heeft bewogen,
Ten ftroomfiilet, en groene biezen uit.
' Het Graaflyk Hout aan Haarlems oude wallen
Krygt ooren op den klank van uw muzyk,
Die Koflers ftadt behoeden zal voor t' vallen ,
Gelyk uw'naam, Dichtryke Langendyk!
Met welk een luft, óBoomgaart, ryk van vruchten I
ó Bloemperk! treed'ik uwe paden door! " '
Het zy ik met de treurigen leer'zuchten,
Of by een' Bruyt den blyden Hymen hoor':
Wy blyven met verzadeloos verlangen
Aan 's Dichters mont, als hy de krygstrompet
Der helden roem doet klinken, vrolyk hangen,
't Zy dat hy zingt van Godsdienft , of's Lants wet^
Of lokt den Vree door zyne toverdichten
Ten hemel iiyt, en legt Belloon aan bant.
Of ftygt om hoog naar zonn'-en ftarre-Iichten;
Of weder daalt, en ryft langs beemt en ftrant.
Elk is verplicht aan zyne zuiv're klanken;
Maar Haarlem, u, u paft het allermeeft.
Zo lang het Y uw Spaarnimf kufcht, te danken
Heer Langendyk, uw' Ingeboorens geeft,
Die zyn papier heeft tot uw' roem befchreeven
Met onuytwisbre en onverderffelyke inkt.
Waar door gy t'zaam ook eeuwiglyk zult leeven,
Z©
-ocr page 23-Zo lang de zon in 't zoeleWeften zinkt.
En wederom uyt d' Oofterpoort komt daagen;
Geen minder dank blyft hem de Schilderkonit
Verfchilldigt voor zyn' lofzang op te draagen.
Die vadzigheit en fnorkeryen bonft,
Twee peften voor de jonge fchilderbaazen,
Die naarftigheid en leerzucht maakt beroemt,
Hoe drieftig ook onkunde en armoe raazen ,
En 't ongedult dees edle konftmaagt doemt,
Die, duur verplicht aan L α ν g ε ν d υ κ s gedichten,
In onzen kreits kunfrminners voor zal lichten.
Ofi
VAN NIEDEK. J. Ctus
,Jipiv f!'3vij;; ,, 'χ . . 'w
Vfiüj-ijv/ vr· /
.uil Πϋ lyj; ' i ν , Γ; .
^^ί'Χ -ί 'Π;·'"·"
■ 7
-ocr page 24-Α ΑΝ D Β Ν Η Ε Ε Ε
zjn Lsfijk -dkbtkmflig Werk,
j^cer Langendyk , ik prys uw dicht,
Maar al zo waar als 't bemeUlcht .
Ons toeftraalt , heeft het niet van noden
Dat ik bet pFys, 't is afgerigt
Oïv lekkerny voor aardfche goden.
Wie anders dan de nydigheid
Ofwaanwys, die zig zeiven .vleijt,
Zal op uw Werk te zeggen weeten ?
De lauwer word voor u bereid
In 't ftrydig renperk der Poeëten.
1
Dit tuigt uw zuiv're ilyl en ftof.
Tot uw onfteriFelyken lof,
U vanParnafllis mild gefchonken;
Uw dichtpen zal aan 't ftarrenhof,
By Orfeus lier vol luifter pronken.
OP HET
J kampt het Wefte met het Ooft ,
Al ftelt zig ^t Noorde tegen 't 2uyen,
Van zomerlugt nog zon verpooft^
En drukt de Mey met Maartfe buyen ;
Door onweer van haar glans berooft;
Nog praalt dié fchoone, waard te roemea^
Met een gevlogten krans om 't hoofd
Van uitgeleze zomerbloemen ;
Van bloemen op Pamas geplukt;
Een krans die hart en oog verrukt.
En ftorm en onweer kan verduuren:
Terwyl het eêlft gewas vergaat
Zyn hoofd en bladen hangen laat
Als een fieraad van weinige uren.
ó Meymaand! ftont gy immer fchoon;
Dit bloemfchakeerfel fpant de kroon.
Dat vry de ftrenge Boreas
Die Hof- en Beemd- en Böoia beroover
Zyn kegels uit de nootder afch
Hier uitftorte over kruid, en loover:
Geen winter, van wat ftorm beroert.
Die 't letterbloeraenperk kan fchaden,
Dai
-ocr page 26-Dat zelf de Nyt de lippen fiioert
Door zyn met koiift doorweve bladen,
't Gewas daar Febus lof uit fpruit
Tart zelf de vratige eeuwen uit ,
En fchenkt zyn planter 't eeuwig leven.
Hier ryft de Zangberg my te hoog, ■
Daar ik door 's hemels itarreboog
Den Dichter op dien lof zie zweven; '
Gelyk de Faam uit 's Kermers wyk
Den roemtrompret van Langendyk.
Wie zig ter heldenzang toeruil
Om Mars den yfren ïtaf te ontwringen;
't Heeft Langendyk voor al geluft
Den lof der Schiiderkonffc te zingen :
Wat door 't penfeel wort afgemaalt,
Hoe door de kragt der tafereelen >
Natuur, wiskonftig agterhaalt i' "''^'- ^
Haar wezen in de verf ziet ipelen :
't Zy dat het vee, of menfen baart.
Door itorm en onweer 't wout vervaart
Of rolt den Donder op de baren;
Of, door gewenfter lugt gedwee
De zonne glinil'ren doet uit zee.
En mift en nevels op doet klaaren .
En maalt al wat op 't water leeft
Of op zyn vlerk de lugt doorzweeft.
ó Konil, daar alle konil voor zwigt!
ó Schilderkonft zoo waard doorkeken
Waar gy het hoofd fteekt in het ligt!
Het leven tintelt in uw ftreken.
Hebt ge ergens dμbbΊen lof behaalt
Daar met de ρ en 't penfeel zig paarde ?
Hier ryft uw glorie onbepaalt!
Hier
È
Hier fpreijt uw roem zig over de aarde,
't Zy ge ons boiTchadiën vertoont,
Met levend goud de bergen kroont,
Wanneer het ligt, de nagt ontweken.
De Zonne de Oofterpoort ontfluit.
En laat des werrelds minnaar uit,
In glans hier ryker uitgeftreken,
Dan daar hem 't lauwermeisje ontdook
Dat voor zyn min, hare oogen look,
't Zy dat ge 't kenners oog houd ftaan
Voor beemden, heuvels en valeyen,
Of langs een digt beplante laan
't Vooruitgezigt laat ipelemeyeii;
Daar Pan de Vlietmaagd lokt, en ilreelt
Op zyne ruispyp hem laat hooren,
Of aan den berg Licëus kweelt
En geeft den Olm, en Wyngert ooren;
Het leven wekt in bron, en vliet,
Of bouwd de zwaan een huis van riet.
Of, wars van buiten ftad te deyzen,
Het oog laat zinken in de pragt
Van Amilels Heere-en Keizersgragt
En zyne marmere paleizen
Waar in de konft met pragt getoyt
Nu Indifch goud, en paerlen ilroyt.
Waar ben ik ? wat gelieft geruifch
Verrukt my ? welk een zoet betooveren
Voert met een mommelend gedruifch
Myn geeft door blaan, en groene loo veren;
Wat frisfer lugten fchep ik hierl
Hoe glinfteren boven hegge en tuinen,
De toppen door het zonnevier,
Van de konyneryke duynen!
Φ
6 Luit.
mim
ó Luitbos van natuur gebouwti
Ik zie het Harelemmer Hout
En KósTERs ftad ten hemel ryzen.
Stad van vermaardheid! tróts geftigt,
Wat blyft ge aan Langendyk verpligt s
Die op zoo netgeftelde wyzen.
Met uwen lof ten hemel vaart
En zyn geboorteplaats vermaardt!
Zoete oeiFening van zang en fpel
Wie wenft uw orgel niet te hooren!
Kier fyft de groote Emanuël:
Een jaarzang voor kunitkemiendeooren;
Maar .niet, voor die verdwaalt van geeft
't Geringfte voor het befte kiezen
En, "hoe gewaarfchout, "hoebedeeft,
In drieft veroordeel zig verliezen.
Zoo los, en vry, en buiten dwang
Laat hier de Veld- en Visferzang
Zig by des harders ruispyp hooren;
Daar Hymen, zoet op poëzy ,
By 't kroonen van 't verjaargety,
Zyn harp ter trouwfeeft uitgekoren
Al in Triomf, en Zegepraal
Laat klinken door de bruiloftszaal.
è
6 Letterbloemperk breed en ruim
'k Verdwaal in uw geleyde dreven!
Wat vrolyk uur, wat blyde luim
Doen Pfiche, en Fokkenbrog herleven?
'k Zie Punt-en Snel- en Steekend digt,
De vlym der v/erreltfe gebreken,
Als bytend loog in het gezigt
Van waan, en eigen wysheid fteken.
Maar hier komt op verhever zon
De
-ocr page 29-De vorft, die kwam, die zag, en won5
Met Rome's Kato ftreng van zeden
(De mond die voor de vryheit fprak
Het waardigfte onder 't ftarrendak}
Ons Amftels treurtoneel betreden;
En kleed en fierd de Keyzers-gragt .
Met Caefars keyzerlyke pragt.
Kamacho's ryke bruiloftsdifch,
Van elk geoorloft te genaken,
(Daar Don Quichot de fcheitsman is)
Kan 't volk, maar Sanehe 't iiieei| vermaken,
Zie, hoe hy met zyn kaken fêH^raid,
Een hoen verzwelgt-, èn, ondel·.-ΐ,Μηίνεη,
Zyn overmilden kók omermcl·, V;
Daarfnip, patrys, en koppeldtiiven
Hem uit de vleespot opgefchuimt,'
Zyn maag van nugtre dampen ruimdt!
Dat fmulmaal maakt hem gants bewogen
En in den geeft verbaaft en ftom
Zoo dra de ryke bruidegom
De bruit gerukt ziet uit zyne oogen.
Maar hoe hy op die loosheit fchelt,
Ze is hier vermogener dan geit.
Nood ons die zelve Blyfpelsnaar
Poëten-maal van Krelis Louwen
Den Zwetzer, den Wiskonitenaar
Als 't vlugtig JuiFertje te aanfchouwen?
Wie keert ons van het Beursgedrang,
't Gefpook der Nagtaclioniften;
En Quincampoix voor oproer bang,
Om zo veel nieugefmede liften,
Daar Arlequyn zyn rol mê fpeelt
En leeg papier voor koek uitdeelt
2 ΙγΓΙ·
-ocr page 30-In 't ïtaaljaans tooneel te ontwinden!
'k Verdrink in zulk een zee van ilof
ó Langendyk! ik eifch verlof!
Laat myn gedigt zyn eind hier vinden!
Gy zwygt. Dat is : gy ftaat het toe,
Ligt myner krabbelingen moe.
J· V. a
OP
ο ρ D Ε
VAN DEN HEERE
Kk.unillievenden beluft op keur van Poëzy,
Die nooit verzadigt word van zulk een Lekkertiy,
Wel aan, komt in deez' hof vol fchoone bloemen weiden,
En als gy alles hebt met oordeel onderfcheiden,
Zegt dan met my : Wie is zo glad, ZO vindingryk.
Zo net van taal, zo vlug van geeft als Langendyk?
Ons Nederland mag roem op 'tpuik der Dicht'ren draagen;
De kunft doet ieder een van zynen lof gewaagen.
3
Cl. Bruin.
AAN
-ocr page 32-Op het uitgeven zyner Poezy.
Laat vry Lucullus op zyn' volle tafel pralen,
Hier is een eed'ler fpys om Goden zelf te onthalen :
Roemt hy op de overvloet van alle lekkerny,
Wy roemen dit gerecht van d' eed'ie Poëzy.
Dat hert en ooren ftreelt is hooger te waarderen.
Dan allen overvloet van gulzig banketteren.
Wie voelt op 't lezen niet een' zoeten minne-brandt,
Wanneer ge, ÓLangendykI naar 't bruilofts ledekant
De twee geliefjes leidt door trouw aan een geklonken?
Uw Bruilofts-dicht, bezaaid met zuiv're minnevonken,
Kwetft nimmer 't keurig oor van 't zedig Juiferfchap.
Geen dubbelzinnigheid van woorden, vuile klap ,
Noch platte flraat-taal koft uw' Zangeres bekoren.
Om haren luifter in dien modderpoel te fmoren,
Acht zy de gaven van die grote kunft te waard;
Zy fchat de Poëzy te hemelfch in haar aardt
Om vuile boertery in dichtmaat op te zingen.
V/at bitze nydt kan u dien groten roem ontwringen,
Dien gy verdient hebt met den lof der Schilder-kunft
Μ helden-veriTen af te malen? met wat gunil:
En achting dit Juweel van ieder wierdt ontfangen.
Tuigt de algemene lof; daar toe zyn myn gezangen.
Om dien naar rechten eifch te melden, te gering.
Dat keuriyk helden-dicht brengt elk in twyffeling,
Of me eeril uw kennis van de Schilderkunft moet loven,
Dan
Λ Α Ν DEN 11 Ε Ε U Ε
ΡΙΕTER LANGENDYK.
Dan of uw' Poëzy de Maal-kunft ftreeft te boven.'
Met wat eene achting elk voor u is aangedaan,
Tuigt Haarlems Broederfchap der trouwe Pellicaan.
Dees Broederfchap, geveft uit zo veel' brave leden,
Behoeft ('t is elk bekend;) voor geen der and're ftedeii
Van 't machtig Nederlandt te wyken in het geen
De zuiv're dichtkunft eifcht zo vol bekoorlykheên.
Het ftelt u in 't getal van zyne kunftgenoten,
En 't ziet door u zyn roem van dag tot dag vergroten,
Ja met verwondering de gaven van uw geeft
Uitblinken in gezang op menig bruilofts feeft.
Gy, door een eed'le zucht van dankbaarheid gedreven,
Hebt onnavolgelyk door uwe pen befchreven
In maatgezang den lof dier noit volpreze ftadt.
Die onder haar gebiedt heel Kenn'merland bevat.
Wie wordt niet als verrukt, wanneer men op uw' fnaren
U liefF'lyk kweelen hoort 't vermaak van 't vifchryk Sparen,
En Haarlems dapperheid en onbezweken moedt
Eer Alva 's wrede zoon zich zat zoop aan het bloedt
Dier trouwe burgeren, die voor de vryheit vochten?
Schoon zy, helaas! te duur hunn' dapperheid bekochten
Met eigen ondergang en 's vyands ongen^!
Als ik myn,oogen op uw' herders-zangen ila.
Wat vind ik niet een reeks van zoete minne-klachten
Der herdersknapen, die hunn' liefde zien verachten
Van Phillis, Amaril en Dons, die hunn' fmert
En min belagchen met een onmeêdogend hert.
Gy fchildert in uw dicht de fmert zo op hun wezen.
Dat elk hunn' minnewondt, als uit hun oog, kan lezen,
En niet zo haaft zien wy de minnares geraakt
Of ook met een de vreugdt, die op hun aanzicht blaakt.
Wie wordt, ó L α ν g ε ν d y κ, tot lagchen niet bewogen,
Wanneer hy Lodewyk zo geeftig ziet bedrogen
Van zyne minnares Charlotte, ruim zo kaal
Als
-ocr page 34-wmm
Als liy ? zo weet bedrog door uitterlyke praal,
Mejonker loshoofd vaak met kimil in ilaap te wiegen.
Geen noodl als twee raalkaêr, gelyk als hier, bedriegen,
Krygt elk zyn rechten loon en welverdiende ftraf.
Wat ilof uw Quincampoix aan eik tot lagchen gaf.
Acht ik onnodig om in 't breed' hier op te halen.
De Heb-zucht kende toen geert wysheit, perk of palen,
Maar drong gelyk een vloedt, doorys-gang aangezet.
Door dyk en dammen heên. Europa fcheen befmet
Met dolle koortzen, die, fchoon dat ze zyn verdwenen.
Veel' duizend menfchen noch tot hunne fch^ bewenen.
Uw Arlequyn, versierd naar 't Italjaanfch toneel,
Toont, hoe een ieder toen voor windt het befte deel
Van 't algemene nut, den handel liet verlopen,
Om voor zyn' fchyven ilechts wat koolpapier te kopen.
Uw Zwetzer toont den aardt van menig vunfe poep j
Die met zyn groen' livry elk een door zyn geroep,
Gefnoef en zwetzery wel graag zou doen geloven.
Dat hy als gunfteling verkeert aan grote Hoven,
Maar als men jonker mof eens by den dag beziet.
Bevindt men, dat fchoon hy een tal van knechts gebiedt.
Die met een fty ven tredt hem krasfende na treden,
Spek-handel is de zuil van zyn' grootmoedigheden.
Indien ik ftuk voor iluk de vruchten van uw geeft
Naar eifch befchryven zou, moeft ik op hooger leeft
Myn' verifen fchoeien, maar de kennis myner krachten
Leert my voorzichtelyk den middel-weg betrachten,
En niet te dolen door een ingebeelden waan;
Maar gy die hoger fpoor vrymoedig in mogt flaan,
Laat nooit, uit vreez' voorbaat, een zucht in uverfterven.
Die u de onfterff'lykheid tot loon zal doen verwerven.
ί
O Ρ
-ocr page 35-ν Α Ν DEN Η Ε Ε R Ε
^^^at zielbekoorend Dichtbanket
Wordt .Febus Zoonen in deez' bladen,
Zo mild zo ryklyk voorgezet,
Om hunnen Dichüuft te verzaaden?
Wat keur! wat pronk van Poëzy!
Wat Hemelval 1 watlekkerny!
Wie noodt ons op dit heilig Feeit?
Gefierd met zo veel puikjuweelen
Van eenen rykbegaafden Geeft,
Wier glanfen ons in de oogen fpeelen.
Wie flreelt ons met dit Dichtmuzyk?
De braave Dichter L α ν g ε ν d y κ!
Debraave Langendyk! dit zy,
O Me9enaaten der Poëten !
Genoeg om de edele waardy
Van 't deftig Kunftwerk af te meeten;
Van 'tKunftwerk, daar de bitfche Nyd
Vergeeffch op knarsfetandt en byt.
É
Bataaffche Dichters! vlecht een kroon
Van eeuwiggroenende lauwrieren
Om 't hoofd van Febus waardilen Zoon,
Om 't hoofd des Hoofdpoëets te fieren,
Die met zyn zuiver Neêrduitfch Dicht
Ganfch Neêrland aan zyn'roem verplicht.
Hoe fierlyk weidt hy in den lof
Der oude Schilderkunft, voor deezen
Van and'ren meêr om de ed'le ftof
Gepreezen, maar nog nooit volpreezen r»
- Zo zet de fpreekende Schild'ry
Het ftomme Dichtwerk luifter by!
Hoe juicht Heer Lems beroemde Stad
Op 't klinken van zyn zuiv're fnaaren,
Als hy zyn gulde 9yter vat
En zingt, tot lof van 't zeilryk Spaaren,
Haare oorlogsdeugd en kloek beleid,
Haar fchoonte en welgelegenheid!
Met welk een Hemelfch veldgeluid.
Met welk een' toon ftreelt hyonzeoorenj
Wen hy zyn zachte herdersfluit
Aan 's Amftels groenen zoom laat hoorenj
En bofch, en berg, en dal, en vliet
Boeit aan zyn zevenmondig riet I
Hoe lieflyk klinkt zyn huuwlyksfnaar j
Daar twee Gelieven binnen treeden
Voor Junoos heilig Echtaltaar:
Wat fchat van Hymens lieflykheden
Wat vreugd, wat heil wordt hier verbeeld,
Als hy het zoet der Trouwdag queelt!
i
γ
Hier zien we een' Duitfchen Martiaal ^
Volleerd in fcherpe Pimtgefchriften ,
Vry van vervalfchte baftaardtaal,
Het goede van het quaade fchiften ;
Hier zien we hem met kracht van reên
Alle ondeugd ftout den nek intreên!
Dichtminnaars! welk een open hof
Van doorgewrochte Mengelzangen,
Vol keur van uitgeleezen itof,
Waar op myn Geeft verrukt blyft hangen ^
En zich verlieft in zulk een' fchat,
Die 5 al wat Dichtkunft heet, bevat!
Maar welk een reeks van Poêzy
Komt my al lachende te vooren,
Daar 's Dichters heufche boertery
Zich doet op loffe toonen hooren,
Vol jok, vol geeft , vol kern en pit .
Waar om geen fchors van ontucht zit.
Tans wend ik my na 't Schouwtooneel,
Daar zo veel Puiktooneelgedichten,
Zo net gefchikt in ieder deel,
Elk een vermaak aandoen en ftichten:
En al wie ftichtende vermaakt
Heeft recht het wit der kunft geraakt.
Dat heet, ó Dichteren, dat heet
Zich zelf behoeden voor het fterven!
Dat heet voor moeite en vlyt en zweet
De onfterflykheid met roem verwerven!
Zo leeft men eeuwen naa zyn dood!
Zo wordt men van Apol vergood!
ó LAN-
óLangendyk! ó Flonkerfter
Van Pindus hemelhooge tranfen!
Wy volgen u, daar ge ons van ver'
Verlicht met eeuwigheld're glanfen ί
Gaavoor, ó Hoofdpoëet! gaavoor,
Wy volgen op 't gebaande fpoor!
Leef lang! zing lang! nooit werde uw lüil:, .
indien Apol myn beê wil hooren ,
Verdoofd, nog't Dichtvuurüitgeblürcht!
Niets moet uw' heil'gen yver itooren!
Zo itrekt ge Neerland lang ten nut.
En Helikon tot fteun en i?:ut,
i.t
aan
pil
li
' !
É
ΑΛΝ DEN HEERE
Op de Uitgaave zyner
Hc
.oe wordt eene ed'le Ziel tot ftoomis aangezet
Wen laffe vleijery verdienden lof befmet!
Volgt niet de lafter als een fchauw der braaven tred,
Of als een adder?
Die, fchuif'lende onder't groen, daar'tweelig tiert en waft.
De erg'looze Onnozelheid befpiedt, belaagt, verrail,
En met zyn dubble tong haar in de hielen taft,
^ Bemoril van zwadder:
Die Bazilisk, die ίάΐ met eigen gif zich velt,
Vol zwarte gal die hem van 't hert ten ftrot uit welt:
Hift Pindus Cerb'rus aan tot baflen dat hy zwelt
Van ipyt en toeren!
Dan dat hy brull', hy huile en knarfTe en zet zich fchrap
Met opgefparden muil voor Pindus ftylen trap.
Ikhinkunaa, ó Langendyk! enitap
' In uwe fpooren.
'k Staa veilig, acht ik, daar ik in de fchaduw ftaa
Van uwe Lauwerblaên, als ik uw Boek opflaa,
En bly ter Bruilofte op uw Dichtbanketten gaa
Met Febus Zoonen,
2 Of"
ο f gaa ik hier veellicht by 't Godendom ter Feeil ?
MynZiel fmaakt ziiivreAmbroos,de Nektar drenkt rayn'Geeftj
Men juicht hier, daar elks hert de zoetfte welluil leeft.
Met Hemeltoonen:
Men zingt 'er , dat het dreunt een' oorlogzegepfalm,
Of huuwt de veldfluit aan den fchuinfen rietenhalm ^
Of looft de vredeolyf of vlecht den zegepalm,
- Om kloeken fchedeL
Of zingt de Min ter eere, en Lieven op hun koets:
Of gifpt met ilraiFer toon, niet belgziek, maar goedsmoeds.
De Hydraas onzer eeuwe, en temt die onverhoeds
In Met luit en vedel:
Of kweelt 'er naar de kunft de Kunflen, nooit vollooft,
En zet de Schilderkunft de fchoonfte kroon Op 't hoofd,
'' Daar ze aan haar fchoonheid, die zy ftout Natuur ontrooft.
Onze oogen kluiftert.
ïk hoor een* kopren klank, Homeers en Maaroos zwier {
Ik hoor Anakreöns en Flakkus gulde lier
En Pindaars zilvren luit; zo Kemelfch klinkt het hier
Dat alles luiftert.
ö Goude Zeden, gy gezufters van de Deugd!
Treedtfaamten reije, endanft,enfpringt, en juicht van vreugd.
Nu Langendyk u kroont met de onverwelkbre jeugd,
In Gysbrechts veften.
« . „ . . 1 · ____5 1 -ir· 1 ,
Aii vjjöuicuuLs veiten.
Ruimt fnoó gebreken, in een' helfchen nacht geteeld,
't Ruim Aardfch tooneel daar ge alle uw' grooten rol op fpeelt,
Ziende u op 't Schouwburg aan den Amftel afgebeeld
Als vuile pefteii.
Zo
μ
Tl
jii
Ili
V
-ocr page 41-Zo daverde eêr 't aaloud tooneel als Plautiis fprak,
Of als Terents den draak met ftoute Draaken ilak.
ó LANGENDYKgy grypt met hen den Jauwertak,
En leeft onfterflyk I
Wie met den eiken krans vergood kee-t uit het veld,
Wordt hier befchonken met een gaaf die meerder geldt
Dan Menfiefch koper, dat door 't vuur des blixems fiiielt;
Dit 's onverderflyk.
Meduzaas ilaalen fchild, nogburgt, nog yz'ren wal,
Befchermt ons voor den fchicht des Doods, die 't groot Heelal
Steeds fel beftrydt, en dreigt met een' onfchutbren val
't Onzeker leven.
Alleen de wakkre Geeft, die 't fchrander oordeel'voedt.
Toont hemelfchklaar hoe ze ons onfterflyk leeven doedt:
't Drieft Onverftand, hoe zeer't hier tegen pleit en woedt,
Kan't nietweêrftreeven.
Die dolle vyand van der Kunften voedftervrouw
Holt toomloos , buiten 't fpoor, en barft van fpyt en rouw
Dat hy met laft'ren, nog met yflyk handgevouw
Tans niet kan winnen.
Want wie de rede voor zyn' Palinuur erkent,
Gaat met den teugel, die die wilde woeftheid ment.
Steeds in de hand, daar hy den fpitfen berg op rent
Der Zanggodinnen.
Dus hebtge, ó Langendyk! door uw volgeeftig Werk
U een gedachtenis voltooid, die boven 't zwerk
En 's Konings naaldenfpits uitfteekt in 's waerelds perk,
Aan 't Y en Spaaren. .
De
-ocr page 42-De ontelbre Jaaren, nog der tydeii fnelle vlucht
Verflindt, of rooit die uit; neen, 't vliegende gerucht
Uws loffelyken Naams zal door dit Aardfch gehucht
Steeds Spelevaaren,
©
PIETER MERKMAN de Jonge.
'ίΐΐ y
η
Ik roem de kotïTt die door het licht
En fchaduw op haar' tafereelen.
Al wat natuur brengt voor 't gezfcht,
Vol glans en majeiteit laat ipeelen;
Die menig' braa\ en konftenaar
Heeft onverwelkb'ren lof gegeeven,
Schoon Atrops met de nootlotfchaar
Den draad afknipte van het leeven. ι
Hoe lieflyk weidt,éen keurig oog, f
Wanneer't aanfchouwt de fchilderyen,
3V1 et verw naar Iris regenboog
Gemengd, om met natuur te ftryên!
Deez' laat Auroor aan de oofter kim . ·
Het blaauw gebergte flaauw verlichten,
En Hekaté gelyk een fchim
Voor Febus zonneglaniTen zwichten,
Terwyl de zoele weftewind
De bloemen opent met zyn'afem, .
De morgendauw allengs verzwindt.
En opryft met een' koelen waafem.
Dan ziet het oog het frifch gewas.
Gevlakte kalven, nucht re koeijen,
Van welkers hairen in het gras
De paerlen druipen, als zy loeijen,
Be-
m
f' ' Λ
LOF DE R
En
Begroetende den uchtendftond.
Men ziet^-'e^^'c weeld'rig igeifje fpringen,
De lamm'ren op den verfclien grond
In 't klaver 't moederfchaap omringen,
Di^üiti,haareiuiprs af eü-aan ^ ί ; ,
i)e lèk1^e"rhejlc als fteêlswys fiioepen,
En Melker uit zyn wooning gaan ,
Wiens run der vee hem fchynt te roepen;
Opdat hy haaftig b^^ iien kóöm4,'
En doe zyn blinkende emiïisEs;=fc^iiiTnieii'-'i·;;
Uit zuivelbrQiinen/zo<VOi;rOöm-ir:-rf:i{ i^.· ,
Dat hyze t^^enm^'daags-m:oetiraimeπ; ; '
De buurt befchouwen we in 't verichiet^ :
Omringd van hooge en g^^oeneboomenv'. : - ' -
By 't bruifchen vafli'^en^ kkaren vliet, 'I Kh: ■ .
Waar in de water^^illeïi; iittaofiïcn· ' r λ ::, ij λ.·^
Ook zien wej MairJwaf dkliter bji,'''}^
En door 't geboointe meer-belommerd,,
De Jagereslen, die zicia bly ί·;
(Doch afgéiMat):èn. iOTibekoanTciterd - - i , r;-.,' f j.'
Ter rufte leiddeQjiaihebgrcieii , ' ^^
Door bQSgo6niirdie-'''er ftecds oplD,eTi!ny ' ,
Verrasfch en m et een^ moi^enzoed. -
De ichrik ,fckyht: yders harct'ontröemn^
Waar door zy vluchten'hiér . 1 ^ . r
En al haar vaiigft-eö tuig-vmiiezen.·'jf. ,ί|
Mea ziet 'er veei -met· hangend hiiir; : ! , 7 Ά ;
Al fchreeuwende den voorgrond kiezen,.. · ^
Daar de eene hygcnde adem haalt,
En de ander vait-dooT 't haaitig.loopeii- ■
Terwyl de boezein^?z^elt 'en daalt, · '
En fchynt van 'i: bange zweet bedropen. - ^
Ginis fpringen and'ren in een beek,
SS
S C Η I L D EJl Κ O N S T.- 3
En zwemmen over na de duinen, , ,
Die blinken door een blanke ftreek.
Verdeeld in geele en groene kruinen,
Van welkers toppen 't volk, in zee,
De zoet en vol gelaaden' fchepen
Allengs ziet nad'ren aan de ree,
Om hunne lading in te fleepen.
Een ander maalt een woefte orkaan
In lucht met wolken overtrokken,
Daar fchepen door ten afgrond gaan,
En klippen van hunn'wortels fchokken.
Dan ziet men 'c allerfterkfte ichip
In holle zee en dwarrelwinden.
Te barite iling'ren op een klip;
Daar troeft nog uitkomft is te vinden
Voor.zeeliên, die door zulken nood, r
In plaats van vloeken, bidden leeren.
En 't naar gezicht, waar in de dood
Te leezen is, ten Hemel keeren,
Terwyl een ander op een maft,
Aan mars en afgebroken touwen,
Zyn' handen flaat, die aanftonds vaft
Bekleumen, om het lyf te houwen.
Waarop, op eiken donderflag.
Gevolgd naa felle blixemiiraalen,
Hy zich verbeeldt den jongiten dag,
Wyl hy 'er 't lyf niet afkan haaien.
Te meer wanneer het dryvend wrak.
Waar van zyn maats geüingerd waaren,
Digt aan zyn zyd', door krak op krak
Hem dreigt te domplen in de baaren.
Of fchildert hy een ftorm op 't land^
Dan ziet men heete weêrlichtvlaagen,
Α 2 Die
-ocr page 47-ΙβΡ
L Ο F D Ε R/ Α Ε L Ο υ D Ε
Die^hutten ileeken in idai brand,
En't landvolk in fpelonken jaagen; . . ' .
Of blixem die in torens flaat,
En door den wind raakt in gehuchten, '
Zodat de huisliên buiten raad; ^ - - - -
Met wat zy bergen kunnen, vluchtenV - ' ' ,
Terwyl men and'ren bezig ziet
Om is het mooglyk ondertuiTchen
De vlam die telkens verder fchiet,
Door kracht van water uit te bluflchen.
Ook hoe deilorm een landhuis fchudt,
En blaaft de pannen van de daken;
Ja rukt een fchoorfteen, zwaar geftut
Met yzers, neder, onder 't kraaken,
En giert door takken van 't geboomt',
't Geen buigt, en fcheurt, en ploft in 't water.
Dat zwellende over landen ftroomt,
En bruifcht met yflelyk gefchater.
Die fchept vermaak de Egeifche zee
Naa zwaare ilormen in te binden,
En toont de droeve Alcioné,
Vervloekende de loiTe winden,
Als zy haar' dooden Ceïx ziet
Naa fchipbreuk dryven aan de itranden"
Van 't wydberoemd Tracyns gebied,
Daar hy den fcepter had'in handen.
Een ander ftaat het beter aan
Om 't oog te kitt'len met gebouwen.
Deez' zet zich neer by 't Vatikaan,
Om 't Roomfche metzelwerk te aanfchouwen;
Het geen op vyfderhande wyz',
Verdeeld in grove en ted're leden,
De Bouwkonil roemt, en ilrekt ten prys,
En
S C Η I L D Ε R. κ ο Ν S τ.
En ftreelt door evenredigheden.
Nu fchildert hy ons Peters kerk
Van binnen, met met zyn bouw9ieraaden,
Dan Titus boog, dat treflyk werk,
Of Neroos fchoone waterbaden,
En doet den Zuil van Antonyn
Of van Trajaan ten hemel ryzen,
Die by een' laagen zonnefchyn
Hun fchaduw geeven op Paleizen.
Een ander van een grooter geeil^
Vertoont ons de gefchiedeniflen,
En volgt omftandig 't geen hy leeft,
Of uit de aêloudheid weet te giffen.
Hier voert hy in Pompeus zaal
Held Cezar, zynde alom verraaden
Van t' zaamgezwoor'nen, die het itaal
Uitrukte om in zyn bloed te baaden;
Daar Brutus, op wiens fier gelaad
De zucht tot vryheid is te leezen.
Den neêrgedrukten Roomfchen ftaat
Door Cezars dood poogt te geneezen;
Die fchrikkende opvliegt van zyn troon,
En Brutus hebbende gevonden,
Pas tot hem zegt: gy ook myn zoon!
Of valt door drieentwing wonden.
En wil hy door een hooger geeft
Zichzelf een ryken eertroon ftichten,
Doet hy het Perfiefch heir, bevreesd
Voor Ma9edoonrche helden, zwichten
Daar Alexander op zyn paerd
Darius moedige olifanten
Doet vluchten voor zyn fchitt'rend zwaerd
En brengt den fchrik aan alle kanten.
Dan
<5 LOFDERAELOUD
Dan baadt de Schilderkonil in 't bloed
Van honderdduizend Perfiaanen;
Dan voelt zy Alexanders moed
Om zich een eeuwige eer te baanen.
Ganfch Azië is haar dan te kleen.
Zy kan haar eerzucht niet hepaalen;
Maar gefpt het harnas aan haar leen
Om meer triumfen te behaalen.
Le Brun, ó groote fchilderheld!
Had gy wel mindere gedachten,
Wanneer gy op de proef geiteld
Geringer voorwerp doril: verachten?
Had gy in Alexanders tyd
Geleefd, hoe zou men van u fpreeken!
Heeft hem Apel Kampa&pe ontvryd,
U zou geen Statira ontbreeken.
Egipte roemt dat zyn Kaldeen j
Die Izis en Oziris eerden,
Aan Giges deeze kond voorheen
Ey hen gevonden eerftmaal leerden.
De Griekfche wysheid ilond verfteld,
Als zy op platte tafereelen
DoorDedaals neef, dien fchilderheld,
Deez' nieuwe fchepfelen zag teelen.
Ach, riepze, datgy door de lucht
Met waiTe vleug'len hebt gevlogen,
't Kretenzer doolhof zyt ontvlucht,
ó Dedalus, is niet gelogen:
Neef Pirrus heeft veel meer gedaan
Hy zou de goden zelf bedriegen:
Want daar men u ziet voor ons ftaan.
Doet hy u op panneelen vliegen.
Athene ro^iiit op Polignoot
Ε
Die
é
SCHILD Ε R Κ: O MS TJ
't konftgraaveeren heeft gevoncien ,
Die
Al
Met Mikon zynen tydgenoot,
D e t'zaam' naar de eeuwige eerkroon ilönden.
Door dezen fchynt de konft verfpreid ,
Die't hoofd toen opftak by de Grieken,,
En vol van glans en Majefteit
De hoven doorvloog op haar' wieken.
Toen rees de groote Fidias,
Die 't heilig fchild van Pallas maalde .
Met eenen , die zyn leerling was,
En voorts een eeuwige eer behaalde
Door zyn' Olimpiichen Jupj^n,
In goud en marmerfteen gefneden.
De Griek riep uit: kan 't mooglyk zyn
Dat gy, gebleven hier beneden, >
Die wonderlyké trekken bragt
Uit uwen geeft in 't Godlyk wezen,
Die majefteit, die groote kracht.
Die Jupiter van elk doet vreezen?
Ik heb, fpraki Fidias, Homeer
In zyne vaerzén willen volgen, '
Daar Hy met zynen fenixveér
Dien God dus fchildert, als verbolgen:
„ Het hair verftrooijde op 't godlyk hoofd
„ Des ddnderaars, de winkbraén zonken.
,/t Gezicht, nu fchitt'rend dan verdoofd,
„ Scheen als een fmeulend viiur t' ontvonken.
„De hemel fchudt, de Olimpus kraakt,
„Terwyl hy met zyn blixemftraalen
5, Het kruid der aarde zengt en blaakt,
„En bergen zinken doet tot dalen.
Zo bly ft, doorluchte Fidias,
Uw naam vereeuwigd door uw' werken.
Al zyn zy, laas! tot puin en afch
Vergaan met de oude Griekfche kerken.
De Dichtkunil die gy hebt geacht,
Zmgt nog hoe uw Minerf t' Atheenen
De waereld m verwondring bragt.
De ftraalen van haar' wysheid fcheenen
Om 't Godlyk beeld. De krygspiek drilt.
Men ziet den ilryd der Amazoonen
Met Thezeus om het blinkend fchild
Van buiten in een lyft vertoonen.
Van binnen ziet men Tifons rot.
De reuzen die den hemel tergen,
Geblixemd van den dondergod,
Verpletten door gebroken bergen.
De Sfinx, haar .wysheid toégewyd.
Bewaart de krygshelmet vol lauren.
Op haare broozen ftaat de ilryd
Der fiioó Lapiten en Centauren,
pit werk heeft 's meeilers roem verbreid,
Kn pronkt naaft and're kunft9ieraaden
In 't goude koor der eeuwigheid.
Daar 't Nyd noch Afgunil kunnen fchaaden.
Ontiluit, ó fchoone Schilderkonil 1
Λ Zufter van de Zanggodinnen
Deez' Tempel! laat myn geeft de gonft
Van uwe lievelingen winnen!
't Gaat wel, men opent my de deur.
ó Goón hoe ftaa ik opgetogen!
Zien wy fchakeering van koleur?
Of fpeelt her leven voor onze oogen ?
Hier hangt een werk van Mikons hand,
Daar Priaam fneuvelt voor de altaaren,,
De Griek vol woede blaakt en brandt,
En
En fleept Kaflandra by de hairen,
Door Ajax fnooden luit verkracht.
Apollodorus van Atheenen
Verbeeldt hoe hy de goón veracht.
Men ziet hem tefFens laft'ren, weenen,
En dreigen, daar hy op een klip.
Met kracht de onftuime zee ontzwommeri,
Het wrak van zyn geblixemd fchip ,
Vol roofs van Trojes heiligdommen,
Met hartenleet ten grond' ziet gaan.
Hy moet al Jaflerend verdrinken;
Nepmnus drietand doet door 't flaan
Hem met de rots in zeeverzinken.
Wat verder zien we een heerlyk beeld,
Penelope, den roem der vrouwen
Uit Zeuxis fchrand'ren geeft geteeld.
Zyn Juno die wy hier aanfchouwen
Is heerlyk , en volmaakt van leeft,
V/yl hy, uit de Agrigenter maagden,
Vyf fchoone keurde, die hem 't meeft
Met de and're konftenaars behaagden.
Uit de eene koos hy 't fier gelaat,
Een aanzicht net en fraaij befneden,
Uit de andere de juifte maat
Der armen, en der poez'le leden.
De derde fchonk bevalligheid,
De vierde een welftand aller deelen.
De vyfde een fiere majefteit;
Die, hoe ontzaglyk, 't hart kon ftreelen.
Een hemelkoninginne waard.
Uw fruit, aantrekiyk voor elks oogen ,
6 Zeuxis, maakte u ook vermaard,
Hier hebt gy vog'len door bedrogen,
Β
9
Wan-
ίο L ο F d Ε R Α Ε L ο υ D Ε
Wanneer gy met Parazius
't Vermaarde wedfpél had begonnen,
't Is waar uw fruit bedroog den mufch:
Maar gy wierdt echter zelfs verwonnen
Door 't net gefchiiderde gordyn ,
Dat gy te haaftig wout verfchuiven.
Maar 't volk vergaapt zich aan den fchyn.
't Is zo veel konfi: dus vrucht en druiven
Te fchild'ren als geplooijde ftof,
Daar de Efezier in was bedreeven.
Men geev' hem hierom grooten lof.
Nog zal hy dien te boven ftreeven
Door and're werken van zyn hand.
Naar de evenmaat der aangezichten,
Een fchoonen omtrek, vaften iland
Des beelds, en vlakke iiielle lichten.
^^Maar zagt, wat wond'ren zien wy meer?
Twee ligtgewapende foldaaten,
Zy werpen hunne fchilden neer,
Wyl zy verbaasd den ftryd verlaaten.
De één fchynt door 't loópen als verhit!,
En zoekt wêer ademtocht te krygen.
En de ander, die gints nederzit,
Schynt moede en afgemat te hygen.
Dit konililuk pronkt met Demons naam.
Maar 't rtuk dat wy daar naad zien hangen
Is meer vereeuwigd door de faam.
'k Word van verwondering bevangen ,
Timantes, groote fchilderheld,
Door 't puik van uwe tafereelen,
Vol fchikking, die uw' wysheid meld,
In 't hand'len van de konitpen9eelen.
Wy zien de onnozele Ifigeen.
Voor
Voor 't bloedaltaar der prieft'ren bukken.
Al 't heir vol droefheid, ftort gebeên,
Op hoop van haar den dood te ontrukken.
Ja Kalchas zelf, de aartshuichelaar, ^
Laat traanen, beeft, en fchynt te fiddereii,
Wanneer de maagd met hangend hair
Het oog flaat op de Griekfche ridderen,
En prinfen die rondom haar itaan.
Geveinsde UliiTes fchynt te fchreijen.
Held Ajax roept de goden aan
Op 't naar gezucht der maagdereijen.
Vorft Menelaüs ziet zyn nicht
Vol droefheid aan j en fchynt te weenen
En roepen: welk een wreed gezicht!
Een konings dochter van Mi^eenen,
Een overfchoone lentebloem,
Nog naauwlyks uit de knop gebroken,
Vrouw Klitemneftraas hoop en roem.
Die helden heeft in min ontiloken,
En voril Achilles lieve bruid,
Moet op den eifch der godheid iterven,
Diaan herroep uw wreed beiluit!
'k Wil Helena voor eeuwig derven.
Nooit ilort' men dit onnozel bloed.
Indien men. Goden, voor het leeven
Den val van Troije koopen moet;
Wel aan, ik ben getrooft te fneeven:
Maar ach! het noodlot, al te wreed, ·
Eifcht maagdebloed tot ofFerhande !
Daar knielt ze, en 't moordmes is gereed.
Elk wreek' deez' dood, en myne fchande,
Op Paris, Priaams lafFen zoon!
Deez' flag, ó dapp're Griekfche helden,
Β 2
tl
LOF DER Α Ε L O U D Ε
6 Wreekers van myn bitt'ren hoon,
Zal duizend Trooijfche koppen gelden.
Dus ziet men in dit braaf gelaat,
Hoe gramfchap, vrees en medelyden,
Met wraakzucht, droefheid, fpyten haat,
Het koningklyk gemoed beftryden :
Maar Agamemnon gaat de rouw
Om zyne dochter diepil: ter harte.
Als heur Timantes fchild'ren zou
(Wiens kloek pen9eel het leevén tarte}
Schoot hy in kracht en kon ft te kort:
Dies nioeft de inantert hoofd bedekken ^
Terwyl hy zucht, en traanen ftort.
Die elk tot medely verwekken.
Ïiy kan het alderlieffte kind
Niet voor het bloedaïtaar zien (lachten :
Zyn hart heeft dit te teêr bemind,
Het fmelt in druk op zyne klagten.
Eupompus fchilderde ook met konfl,
Daar Sicionië op mag boegen ν -
Zyn naam· leeft door Pikturaas gonil^
Al blinkt zyn werk niet voor onze oogen.
Gints zien w' in 't aartig tafereel,
Hoe de Overwinning op een wagen
Vier roifen ment, met haar gareel.
Die deez' Godin, elks welbehaagen ,
Ten hemel voeren op den wind;
Voorts Hebe, een meisje jong van jaaren.
Lieftallig, overal bemind ,
Godhi der jongkheid, blond van hairen.
Die dart'lend golven om den hals. „
Haar fluijer fpeelt rondom de leden,
Bedekt een boezem quiks en malfch.
12
Met
iü
Met duizend zoete aantreklykheden.
Nikomachus doorluchte geeft
i^lonk dus in 't Kapitool te Romen,
En is alom beroemd geweeft.
Wie kan zyn' luiten thans betoomen,
ó Scbilderkonft j in dit vertrek?
Wie kan uw konftenaars volpryzen?
Myn zang loopt buiten myn beftek,
Vervoerd door zo veel Griekfche wyzen.
Wat fchoonheid toonen Filoxeên
En Ariilides in hunn^ werken,
Daar Pamfilus mê heeft geilreên.
Wat wond'ren zyn 'er aan te merken
In deez' befaamde konftenaars.
Wie kan naar waarde Ecbion loven?
Het zonnelicht verdooft de kaers.
Zyn' konft gaat allen roem te boven.
Ei zie wat lieve en zoete maagd
Vlecht hier een krans van kruid en bloemen ί
Zeg, fchoone,. wie uw oog behaagt?
Wie zal zich zo gelukkig noemen
Dat hy uw tuiltjes waardig zy?
Gy lacht, en wilt geen antwoord geeven'?
O Goón 1 wy zien een fchildery,
Die niets ontbreekt dan 't waare leeven!
Paufias heeft zyn lief Gliceêr
(^Die hem de fchikking van de verven
Door bloemfchakeering, zacht en teêr.
Geleerd heeft) dus behoed voor 't fterven.
Wat ftuk zien wy dus onvoldaan V
Het fchync een t' famenkomft der Goden,
Eufranor dorft dit werk beftaan,
Zyn zucht tot lof fcheen hem te noden
Β 3
Tot
L
Hl
LOF DER AELOUDE
Tot zulk een godlyk meefterftuk :
Doch hy, vervoerd door zyn* gedachten ,
Maalt God Neptuin met goed geluk
Zo fchoon als iemanc kon verwachten:
Maar wyi hy al zyn konil hefteed,
Kon hy daarna Jupyn niet treffen;
Hy ftaakt zyn werk met hartenleet,
En moet te laat zyn ramp befeflen.
De jonge krygsliên, die wy gints
In 't fchip zien treeden, zyn de helden,
Diejazon, Argos dapp'ren prins,
Wiens roem de grootfte dicht'ren melden,
Getrouwlyk volgen op den tocht
Naar Kolchis; om het vlies te winnen.
Dit ftuk, door Guidias gewrocht,
Plagt Romen om zyn konft te minnen.
Ook zien w' een werk van Antidoot,
Een tweegevecht, gemaald te Atheenen;
Maar 't geen zyn roem het meeil vergroot,
Die door den tyd ligt waar' verdwenen,
is, dat de groote Nicias,
Het licht der konil in zyne tyden,
Deez' wakk'ren meefters leerling was.
Wiens werk hier pronkt aan alle zyden.
Wy moeten .langs deez' gallery
Zyn overdeftig werk befchouwen.
Koom laat ons wand'len aan deez' zy.
ó Zoet bedrog! deez' konftgebouwen
Zyn op een platten muur gemaald!
ó Hand van wonderlyk vermogen!
Hier wordt natuur zelf achterhaald.
De doorzichtkonft bedriegt onze oogen! .
Gints ftaat Neméa in een nis,
Η
S C Η I L D Ε R Κ O Ν S T.
Zy temt een leeuw, den voril der dieren ^
Wyl zy Godin der boflchen is.
Hier naafl: is Bachus , zie iiem zwieren
En dronken wagg'Ien , met Sileen,
Zyn' Satyrs en zyn' Wynpapinnen.
Hier danil, daar fpuuwt, gints rolt 'er een:
Die dronken wil den dans beginnen,
Op ^t fchel geluid van evoë.
ó Roem der Griekfche konftenaaren,
Uw naam vliegt over land een zee.
De lauwerkroon veryiert uw' hairen.
Auguftus heeft uw werk bemind!
Die overwinnaar wierd bevangen
Van konftluil door uw' Hiacint,
Die in zyn' tempel wierd gehangen,
Na dat die keizer was vergood.
Maar zoude ik, wat ik zie, verhaalen,
Myn fchilderzang wierd veel te groot
Ik treede in een der naaile zaaien.
De Sifiooniche fchildergeeft,
Melantus, ftreelde elks hart door de oogen,
Hoe groot die fchilder is geweeil,
Is waard te worden overwogen.
Hy had den koning Ariilraat
Gefchilderd op deez' zegenwagen,
Waar achter de Overwinning ftaat.
Die hem , naa 's vyands nederlaagen,
Vergiert met eenen lauwerkrans :
Maar 't heerlyk (luk wierd haafl: gefchoiiden:
Want, naa den dood des fiió tintns,
Heeft zich Aratus onderwonden,
Zyn lang verdrukte vaderland
Te redden uit de flaatfche banden.
15
't Ge-
-ocr page 59-16 LOF der AEL OUD Ε
't Geluk verzelt zyn ftrydb're hand,
Hy fchopt het hoofd der dwingelanden,
Tiran Nikoïdes, uit den troon,
Vernielt alom de beeldteniiTen
Der ryksverraaders tot hunn' hoon ;
De held wil nochtans 't werk niet mifTen,
Dat door Melantus hand zo eêl
Is uitgevoerd. Hy ftaat verwonderd
En ftaroogt op dit Tafereel,
Het welk alleen wordt uitgezonderd:
Doch zucht tot konil* zwicht voor den haat.
Het ftuk mag in 't geheel niet blyven.
Hy volgt te ligt Nealces raad
Die 't hoofd des dvvinglands uit doet wry ven.
Het ov'rig werk wordt duur gefchat,
Van prinfèn en vermaarde heeren,
Die op den rykdora van een ftadt
Deeze enk'le fchildery waardeeren.
Ei my! wat felle blixemilraal
Verblindt met kracht mp' fcheemrende oogen
En fchittert door de fchilderzaal?
Zy brandt... oneen, ik word bedrogen,
Dat doen geen blixems van Jupyn:
Maar van den prins der konftenaaren!
Bedekze weêr met uw gordyn,
Godin, en laat my wat bedaaren,
Eer Alexander uit zyn hand
Apelles fchildervuur laat glippen ,
My de oogen blaakere en verbrand'
Die ik bedekt hou met de flippen
Van 't kleed.... gy hebt myn beê verhoord,
En ftreelt my weder hart en zinnen,
'k Zie Venus, die elks oog bekoort,
Het
Het puik der hemelfche Godionen ,
Gebooren uit het fchuitn der zee.
Zy fchynt gekleed met dunnen wafem.
Men welkoomt haar aan Ciprus ree,
Terwyl zy met haar zoeten afem
De roos doet bloeijen, daar zy treedt.
Zy vlecht het hair met paerelfnoeren.
Al de Uuren maaken zich gereed
Om haar ten hemel in te voeren.
Zo leeft gy, ó Kampaspe, in fchyn
Van Venusjdoor 't pen9eel uws minnaars.
Die zuchten moeil van minnepyn,
JÉer hy uit d'arm des overwinnaars
Van Azië, u ontiing, door gonft
Tot zy η en geeft, zo kloek, ZO fchrander,
Naadat de liefde tot de konil.
Uw liefde in 't hart van Alexander
Verwon, door ftryd en wederftryd.
Hoe moefl Auguilus 't ftuk behaagen,
ó Schoone, wyl hy ^t in zyn tyd
Met plechtigheid heeft om doen draagen,
En off'ren als een heiligdom
Te Rome, in Cezars tempelkooren,
En liet, al maalde Apel u ilom ,
Uw fteni in Griekfche vaerzen hooren.
'k Zie Megabizus d' offeraar,
Zo breed van baard, geftrekt van wezen ,
Door vetheid wagglende aan 't altaar,
Een hinde, uit honderd uitgelezen,
Eerbiedig off'ren aan Diaan,
Geholpen door der prieft'ren reijen ,
In fchyn met godsvrucht aangedaan,
Om 't volk te ftraffen ofte vleijen,
C
17
Naa
Naa dat het tot hun voordeel ftrekt.
'k Zie Klitus, 't puik der Griekfche helden,
Gemaald of hy ten ftryde trekt,
Den helm ontfangt, en na de velden
Van Azië, Filippus zoon,
Uit Macedoniën, wil volgen;
Een Prins die in de plaats van loon ^
Door Alexander zelf, verbolgen
In dronkenfchap, wierd omgebracht;
Wyl hy hem niet als God wilde eeren ,
Des vaders daaden hooger acht,
En fmaalt op 's konings wyffche kleêren ^
Die 's anderendaags den held befchreidCs
Het hof vervult met jammerklachten ,
Een heerlyk lykvuur hem bereidt.
En 's hemels gramfchap wil verzachten.
'k Zie Abro, dat welluftig beeft,
Van 't eiland Samos, naar het leeven,
Een logge vetfmul, grof van geeft,
En in een fcliildery, daar neven'.
Een man beroemd door kloek verftand;
't Is Gorgoftheen, de treurfpelfchryver ^
Die 't hoofd laat ruften op de hand,
De nagels kaauwt, en peinft vol yver
Hoe hy zyn fpelen fchikken wU;
Opdat zyn naam niet word'^ mispreezen
Van Momus, of een albedil,
Die fchimpt, en niet befchimptwihveezen»
Meer helden pronken door de kon ft
Des fchilderprins, wiens wonderwerken
Hem bragten in der vorften gonft;
Wiens roem de Faam op vlugge vlerken
Den nazaat eeuwig melden zal .
ί8
Ten
Ten φγί der fchilderkonftbarbaaren»
Benyders, die hy overal
Grootmoedig in den fchild dorft vaaren;
En kluift'ren in zyn fchildery;
Die Grieken niet alleen, maar Romen
Hieldt opgetogen , dat hem bly
Zag in zyn wal verwellekoomen.
Hier was het dat zyn kloek ρεηςεεί
By iedereen den prys behaalde.
Door 't paerd, zo leevend fchoon en eêl,
't Geen 't vuur als uit zyne oogen itraalde.
Hy lette op 't oordeel van geen menich,
Die door de wangunil: aangedreeven,
Ligt tegen zyne hoop en wenfch
Den prys kon aan zyn vrienden geevcn;
óNeen, hy brengt een leevend paerd
By 't ros , gemaald met zyn penceelen,
Dat briefcht, en fchuimbekt, roert den ftaart.
En poogt Apelles dier te ilreelen;
Dus won hy d' opgehangen prys.
Ten fpyt van de andere konftenaaren,
Wiens paerden op zo fchoon een wys
Noch leevend niet gefchilderd waaren.
Ook heeft hy Alexander hier
Vertoond op zynen zegewagen,
Van wezen dapper, jong, en fier:
Maar 't moeil, wie konft bemint, mishaagen,
Dat keizer Klaudius zo ligt
Dit heerlyk wezen uit deed wryven;
Om dat Auguftus aangezicht,
Dat echter kon vereeuwigd blyven,
Op Alexanders lyf zou ilaan;
Dus moeit die eeuw twee beeldteniifen
C 2 Des
-ocr page 63-Des helds, door prins Apel gedaan ,
Om 's keizers zinlykheden miiTen.
Ook maalde hy den krygsgod Mars,
Geboeid aan voeten, hals, en handen.
Die wreed van opzicht, ftuurs en bars.
Uit boosheid knarfte op zyne tanden.
Hier naaft zien wy Achilies zoon,
Held Pirrus, koning van Epieren,
Die teiFens dapper fchynt en fchoon;
Geharnafl: om de krygslaurieren
Te winnen in het veld van eer.
Den Griek een heldenrpoor te baaneii.
En gaan vol moed en kracht te keer
't Ontelbaar heir der Perfiaanen.
Ook maalde deeze kloeke hand
Diaane, in 't midden van haar reijenj
Voor wie een ree op 't outer brandt,
In de Teffalifche valleijen
Gevangen voor de jagtgodin,
Door Nimfen, fchoone jagerefTen,
Die uit een afkeer van de min
Haar' brand in koele beeken leiTchen.
Dees reinigt haar getrouwen hond
Den muil van bloed, en die plukt bladen
Tot artfeny voor zyne wond;
Een ander is met wild beladen
Door haar gevangen op de jagt.
Hier fnydt men takken af tot pylen ,
Daar deelt men tTaam het koft'lyk vacht,
Gints zienwe een maagd haarjagtfpriet vylen,
Die op een rib van 't everzwyn
De punt is drillende afgebroken.
Deez' draagt een vaas vol oiFerwyn 5
ΙΟ
Die
Α
21
SCHlLDERKONST.
Die hout en takken om te ilooken.
Een ander boet of maakt een net,
Terwyl een deel dej fchoone reijen
Op 't leger van de bonden let,
En and'ren d' oiFerdifch bereiên.
Gints zien we 'er doordejagt vermoeijd.
Die fluim'rend haare leden rekken,
Of daar het bruifchend beeknat vloeijt
In flaap geraakt, zich voelen wekken,
Om haar godin met feeilgebaar
En zoet gduid van maagdekeeleo.
Eerbiedig by het veldaltaar
Te looven, en het oor te ilreelen»
Als Febiis paerden gaan te ruft.
De hooge bergen fchaduw geeven,
En Venus fter de kimmen kuil:,
Geen nevels boven 't aardryk zweeven,
Behalven wolkjes, die Diaan,
Gezeten op haar hemelwagen,
In 't midden van de held're maan
Door haaren fterren-heirweg draagen.
Gints zien we Apelles laatite werk,
Zyn Venus, die haar glans ten toon fpreit.
Ze is naakt, en zit op 't dunne zwerk, ^
Elkftaat verbaasd om haare fchoonheid.
Het loddrig oog fchiet vonk op vonk,
Van 'r mondje vioeijen nektar druppelen ;
Zy maakt de ftramfte gryzaards jongk.
En doet den iluurften wysgeer huppelen,
Als hy dit hemelfch beeld beziet.
Dat alle zinnen kan bekooren.
Zwyg oudheid, ze is uitzeefchuim niet;
Maar uit Apels penceel gebooren ,
C3
Op
22 L O F D Ε R Α Ε L O υ D Ε
Op 't eiland Kos, daar zweeftze om hoc^g
Nu haar de hemelreijen nooden.
Gints treedt ze in Iris regenboog,
En voert haar* fchilder by de Goden.
Nu toont de tafereelgodes
Jalizus, met zyn'jagthond, konilig
Gefchilderd van Protogenes.
Wat god was uw penceel zo gonilig,
6 Schilderheld, dat gy den prins
Der kunilenaars hieldt opgetogen?
Hy zag verwonderd hier en gints,
Mistrouwende zyn konit en oogen.
Ach! hier ontbreeken maar alleen
(Dus barft hy uit naa 't diep ontroeren)
Drie hemelfche bevaliigheên,
Om 't ftuk ter iterren in te voeren!
Godin wat fehoonheid ftelt g' ons voorl
Wy zien der Goden beelden praaien,
Gefchilderd van Asklepidoor,
Tot eeuwig 9ierrel uwer zaaien.
Jupyn zienw' op zyn' adelaar;
Die oppergod, en blixemdraager^
Pronkt met een diadeem op 't hair.
Hier nevens ftaat de waereldplaager,
God Mars, de fchrik van itadt en veld.
Van 't hoofd gewapend tot de voeten,
Dien de uitgeteerde wolf verzelt,
Als haakende om een roof te ontmoeten.
Hier nevens zien wy Venus ftaan.
De gordel Ceftus ^iert haar' leden.
Zy lonkt haar' Mavors fteelswys aan;
De fmidt Vulkanus wordt beitreden
Vanyverzucht, terwyl zy lacht,
En
En haare duiven trekkebekken,
'c Schynt of hy met zyn net weêr wacht
Om hunne fnoepery te ontdekken.
In Juno zien we een majeileit,
De paauwen trekken haaren wagen.
In Pallas zweemt ernilhaftigheid.
Men ziet haar 't fchubbig pantfer draagen ,
Met krygsipiets, hehn, en beukelaar.
Λροί fchynt op zyn lier te fpeelen,
De lauwerkroon verkiert zyn bair.
Diane zienw' een jagthond ilreelen.
Een krans van graan 91 ere Ceres 't hoofd.
Merkuur fchynt weg te willen vliegen,
Als hebbende iets den goón ontroofd,
Of zoekende Argus te bedriegen.
Neptuun zit op zyn fchulpentroon,
Versierd met paerlen groot van waarde.
Vrouw Vefta voert op 't hoofd een kroon
Van iteden, als Godin der aarde.
Maar zacht wat fcheepftryd toont men hier'?
My dunkt ik zie de Egiptenaaren
Den Nyl, hun fchoone hoofd-rievier,
Vol moeds met hunne vloot bevaaren,
Bevechtende den Perfiaan,
Die Memfis helden durft braveeren.
D' een valt zyn' vyand dapper aan,
En de ander poogt hem af te keeren.
De pylen haag'len door de lucht.
De pektoorts brandt in zeil en touwen.
Men bluft de vlam,me;n fchreeuwt en vlucht;
Wat menfchkan zonder fchrik aanfchouwen,
Hoe 't zwaerd aan alle kanten woedt,
En maaijt een oegfl: van heldenkoppen!
η O
De
24
LOF DER AELOÜDE
De Nylilroom mengt met menfckenbloed
Zyn' kriilalyne waterdroppen,
En braaktze in 't Middellandfche zout
A\ walgende uit, door zeven keeien,
En vloekt de krygsliên, die zo ftout
Op zynen ilroom den meefter fpeelen.
Gy hebt, Nealces, deezen ftryd
Gefchilderd, geeilig, kloek en kragtig;
Waarom gy roemens waardig zyt.
De aêloudheid is uw naam gedagtig.
De Krokodil, die in het riet
Verfchuild, om d' Ezel te verflinden,
Beduidt ons waar de ilryd gefchiedt,
En hoe de Pers zal ondervinden ,
Dat hem de Egiptenaar verjaag',
En doe van zyne ftranden wyken,
De vloot van Memfis hoofdilroom vaag'.
En dwing' de trocfe vlag te ftryken,
Zo werd de zee weer vry en ruim.
Gy zult door zulk een vinding leeven,
Zo wel als door het paerdefchuim.
Dat gy zyn^fch niet wift te geeven,
Voor dat ge uit ongeduld een vuil'
Bemorfte fpons beftond te werpen
Na 't paerd, en trof het voor den muii;
Waar door (hoe g' eeril uw geeft mogt fcherpen)
't Geval uw' naerftigheid verwon;
Wyl 't fchuim fcheen waarlyk ichuim te weezen,
Dat, voor u, niemant fchild'ren kon.
Uw naam wordt ool^van elk geprezen,
Pireïkus, door de aartigheid
Van duizend kleene beuzelingen.
Gy maalde een boer die fchreeuwt en fchreijt,
En
En fchynt te worft'len en te wringen,
Om daè hem door een Dorp-barbier,
(Van aainzicht puiftig, vies en kluchtig,
Een krom peéantje, mal van zwier)
Met haak en nyptang, fiks en luchtig,
Een kies wordt uit den fmoel gehaald.
Ik laat hem bezig met den kinkel.
En zie wat gy hebt afgemaald
In zynen wonderlyken winkel.
We aanfchouwen blinkend moordgeweer j'
Om 't volk na de Elizeefche velden
Te zenden , over Karons veer.
Na de oude-tn afgeleefde helden ,
By wien men gul en vrolyk leeft,
Van leemten weet nog and're quaalen.
En geen barbier van nooden heeft
Om ons de kiezen uit te haaien.
Men ziet 'er honderd potten ftaan,
Zo vol vergifte en baflaart naamen,
Dat zonder tov'ren te verftaan,
Geen wyze Egiptenaar zou raamen
Wac drek 'er in verborgen is.
De zolder hangt vol krokodillen,
Zeer vreemde vogelen en vis;
Die Eskulaap hem leerde villen.
Zyn knechcs zyn ook befchouwens waard,
Die de ezelskoppen vlytig fchuuren
Met fchuimend zeepzop in den baard.
Een besje lacht om die poffcuuren,
J\n maakt een paskaart van haar toot;
Waar in de meefte fteden komen
Van de oude fchyf (nu waereldkloot)
Van 'i uiterit Thule tot^ian Komen.
D
2S
Ver-
Vergeeft my wyze konftgodin
Dat ik u roem met boerteryen ;
Uw kluchten-fchilder gaf 'c my in,
Minerf wil ook verpoozing lyën.
Neem myne zangnimf by de hand,
Zy volgt als zuiler uwe fchreeden.
Waar brengt g' ons ? ach wy zyn op't land !
Daar w' op gebloemte en kruiden treeden,
Koom laat ons zitten in het groen,
By 't ruiifchen van deez' klaare beeken.
Hier zien wy in het lentzaaijzoen
De ted're knopjes openbreeken.
Hoe fris, hoe geurig wail het kruid ,
Bedauwd met 's hemels koelen waafem ,
Belonkt van Titon en zyn bruid,
Geftreeld door Sefyrs zacbten afem.
Waar zyn we? is dit het zalig veld?
Of is Saturnus tyd herbooren ?
De hemelfche Pandoor herfleld,
En ftreelt zy 't aardryk als te vooren ?
Is al 't gedierte mak en tam ?
Js Mars geboeid? Belloon gebannen?
Weidt de Afrikaanfe leeuw by 't lam ?
En vreeil: de vrvheid geen tirannen V
Is 't heiloos goud , waarom men zwoegt.
En moordt, en rooft, in de aard bcgraaven f
Groeijt alles zonder dat men ploegt?
Worde nu geen heer gevleid van ilaaven ,
En kent men geenen nyd of haat?
Pluimftrykery bedrog en veinzen.
Of gierigheid, of zucht tot ftaat? "
Uit ieder vry zyn hartgepeinzen ?
En ziet men vveêr uit tederheid
Den
S C Η I L D Ε R κ O Ν S IV,
Den broeder zynen broeder kuiTchen"? ·
En zal de Hemeitnajeileit
Den blixem van haar* gramfchap bluflchen ?
ó Ja, de zuivere vreede fticht
Altaar en kerk in deez' landsdouwen.
Maar goón I bedriegt men myn gezicht V
Het is een konftiluk, dat we aanfchouwen,
Verbeeldende den gulden tyd,
Van weelde en welluft overgoten,
Den vorfl: Auguftus toegewyd .
Die Janus tempel heeft gefloten,
ó Zielverrukkelyk vertrek,
't Welk Lucius penceel bemaalde,
Dat g' eeuwig tot getuigen ilrekk'
Wat licht zyn fchrand'ren geeft beftraalde!
Hy heeft de LandfchapfchiiderkonÜ:
Het eerft geoefFend op de muuren ;
En won in Romen ieders gonft,
Waarom zyn naam zal eeuwig duuren.
Hoe! fluit gy nu ó fchoone maagd
Voor myne zanggodinne uw deuren ?
Miffchien heeft u haar lof mishaagd.
Waarom geeft gy haar ftof tot treuren ?
Mag zy niet weiden in den beemd
Van uwe fchilderlekkernyën ?
'k Merk dat gy haar't gezicht beneemt
Van de adeloude ichilderyën;
Opdat ze een weinig adem haal',
En heb' verpoozing tuifchen 't zingen;
Ook vindt zy in uw fchilderzaal,
Godin, zo veel befpiegelingen,
En zulk een overryke ftof
Om de oude konftenaars te pryzen,
Dar z' eer zou dwaalen in hunn' lof.
Dan hunne wond'ren aan te wyzen.
Zy vond geen eind voor haar gedicht.
Indien zy ftuk voor ftuk zou roemen
Wat de oudheid brengt voor haar gezicht.
Wie telt de loveren en bloeraen
Op 't altoosblocijend Helii^on ?
De drupp'ien van den hoefbronader ?
De ftraalen van de held're zon?
Die kroon van aller dicht'ren vader.
Treedt yverige fchilderjeugd
De aêloudheid naa met wakk're flappen;
Maar volg vooral het pad der deugd,
En oefFen u in wetenfchappen.
Let op de fcbikking der natuur.
Nooit moet gy haare kragt verliezen:
Maar leer van uw' godin Piktuur,
Het fchoonile uit haare fchoonbeid kiezen:
Dus zyn u de ouden voorgegaan.
Befchouw hunn' naagelaaten' werken :
Hunn'beelden die te Rome ilaan ;
\ Bouwvallig overfchot der kerken.
Pronknaalden, fteenén uit den grond
Gegraaven in de laater dagen,
Vol heerlyk beeldenwerk halfrond.
Dat keurige oogen kan behaagen.
Ding, ding de aêloudheid na de kroon:
Zo g' als Appellen uit kunt ileeken,
Zal uwen geeft noch roem, noch loon,
Noch Alexand'ren gunft ontbreeken.
LOF-
F^oor de fiadü
HAARLEM.
-ocr page 73-'-Λ, ·
i.
■· ^ - v
, ■ i
■rm
—jf-
ν
■^r/
Τ τ
ίχ. J.
Ji.
L
't I^uftmy de aéloiide ftadt, befpoeld van 'tkronklend Spaa-
Een krans van zegening te drukken op de hairen, (ren,
En wand'lend met vermaak door 't Kenn'raer paradys.
De Trouw voor 't Vaderland te zingen, haar ten pryz'.
ó Haarlem, koningin van duizend vruchtb're hoven.
Wie kan uw' heerlykheld en ftand naÉ waarde loven?
ZwichtTempe voor deez'ilreek. ZwichtPeneus voordeez'vliet.
Die uit zyn waterkruik het nat in d' Yftroom giet.
ó Trouw, en Vryhdd, weeft de dierb're zanggodinnen
Die ons ontvonken. Helpt den zegezang beghinen.
De hooge Blinker ilrekke ons tot een Helikon ,
En Spaarnes eed'le vloed een klaare Hengitebron.
Verander, fchoone Hout, uw' bladeren in tongen;
Zo word' de roem der iladt met eigen lof gezongen.
Of laat het pluiingediert' zyn orgelkeeltje flaan.
Op 't ruisfchen van 't geboomt'. 't Gaat wel, wy heffen aan.
Waar zal ik, fchoone ftadt, uw ouden oorfprongk zoeken ?
Kan ik betrouwen op het dwaallicht van de boeken?
Dees zegt dat gy wel eer zyc door * Bezr Lm gefticht,
Een
* Uit dezen Heer Lem, of Wilïem^ als men zyn gefjachc nafpeurt, zyn ge-
Icomeo Ezeloor en l^alk, van welker waardy wy zien kunnen, als we'inzien
de (lichting van ^oorburg en Falkenbiirfy, niaar alles is zonder grond, en nu
al lang van de naauwkeurige onderzoekers met goed bewvs wederfproken. jDe
nafpeurcnde Boxborn (op mondelinge onderrechting van wylen dienfcherpzin-
üigcn en fcherpziendenyci)r3;^■fr^ hoewel hem CCDi^ tOCVui deoogen verduis-
terde) brengt eerft hec bedenken, dat Haarlem zoude zyn een Heim der He-
ruien, te voorfchyn ; doch twyiFelachtig en zonder beiluit te,neemen. Om
■welk bedenken met zekerheid te beveiligen, zich zo veeleontwyffelbaarebly-
ken bloot geeven, dat ik niet weet hoe die in de oudheid ervaaren mannea
• langer
-ocr page 75-Een onder, dat gy blyfr aan * Haarlems ftam verplicht.
Een ridder!yken ilam, geacht by Hollands braaven.
Janger in hun beHuit fiil gellaan hebben. De Hcrulen^hn, zyn volken, oy
Aminianus AiarceUinus, Trebelkus Folhoy Zofinuis ^ Suidas ^ cn andere fchry-
vers, bekend : deze, zege Jornandes, dat uit hun half^eiland Scandinavia
('c geen met een engen hals a.an Rusfia paalt, en ten den deele Noorwegen^
dat de Èerulen in'dien tyd, de ftreek van iVon,tem (nu in't gemeen ^aer^ra)
bewoond hebben. Aimonus maaktze de zelfde met de Longobarden; 'c welk
zo zynde is van deezer optogt en plaatsverwisfeling genoeg bekend; doch
Prokopiiis ipreekt van een oorlog, die tuffen de Longobarden m Herulen ge*
weeil: is, alwaar de Herulen zo^geflagen νιΐ^χά^π, dat ze genoodzaakt txsaren
hunne iwoonplaatfefi te ver laaien en andere te toeken. De redenaar Mamertinus, in
zyn reden voor den Keizer Maximiaan uitgefproken, zegt aldus; als alk ds
B'arbaaren geheel Gallis met verwoefiifig dreigden, en niet alleen de Borgondiers
en Alafitanneni maar ook de Cbaubonen en Herulen, in krachten de eerfien onder
de Barhaaren. iit iX3oofipluutjli7i ds Icidtjieti ^ met ceft ffieldTi^ti^efl loOp ifl deë%(i
landen ingsvallen ivaaren enz. air welke woorden ik léere , zegt Kluverius ydat
de Benden en Cbaubonen (p? Caivonen of Cauchen, gelyk zy genoemd wor-
den)teπ tyde van Maximiaan^ door geheel Duitfchland liec landichap achter
ruggelaatende, tot aan den Ryn doorgedrongen zyn. Wat kan'er klaarder ge-
zegd worden? waarvan deeze, myns'bedunkens, de voetftappen in iTazi^er/^,
en die in Uernlbeim gelaten bebben. Niet te vergeefs, derha ven, vindt men
by Marcellinus : na wiens (karietos) omkomen, men bet genomen vendel der He-
rulen en Batavieren ('t geen de Barbaaren tot verguizing, al danfende, telkens
cpjieekende om boog vertoonden;) naa een zwaaren Jtryd weder bekomen beeft.
Hier ziet men de Herulen en Batavieren onder één vaendel gevoegd; even
gelyk te vooren de Batavieren ex\ Kaninèfaaten^ dat zyn de jSTewKmèrj, waar
van Haarlem de hoofdilad is; tot geen duiXler bewys dat .de Herulen toen al
onder den· keizer Juliaan hun Hmn geveitigd, en den naam der Kaninefaaten,
vernietigd hebben gehad: ('t geen met den tvd des optogts Onder Maximl-
zeer wel overéén komt) want dat Proko'pius van de Herulen fpreekende
•zegt : dat hen de keizer Jtifliniaan^ toen by aan bet ryk quam, met zeer goede
'Woonplaatzen en andere dingen begiftigde^ 't geen ve.e] jaaren laateris, moet,
myns achtens, verftaan worden, dat hy z' 'e.r in beveftigde en voor wettig
erkende; want zo word gezegd dat hy den Franken de Galiien gaf, daar zy
die te vooren al bemagtigd hadden, v/aar in hy ze, om. de fchaduw der
keizerlyke opperwaardigheid tebewaaren, met zynen toeiland bekragtigde.
Waar mede nu, zo ik achte. Heer Lein genoeg'de beenen verlemd zya,
-om ftaande te kunnen blyven. 7Ae dit in Oudaans Roomfcbe mogendheid.
if en ió.
* Dat de ftadt door. her geilaeht genaamd Haarlem zoude gefticht zyn is
niet
1550551
DE STADT HAARLEM. 33
Wiens flot by f AiTumberg legt in het puin begraaven,
Door 't knaagen van den tyd en binnelandfchcn twiil.
Of wordt uw oude naam uit ** hdr en lem gegift?
Na zand en klei, aldus in de oude taal geheeten.
Omdat gy tuflen 't duin en weiland zyt gezeten.
Of komt men nader aan de waarheid van uw' naam,
Als gy uw' oorfprongk haalt uit helden groot van faam,
Uerulen, volken , die met oude Batavieren
Vereenigd, overal de Roomfche krygsbannieren
Verzelden, tot een fteun van 't Waerelddwingend ryk?
't Kan weezen, als men neemt den naam van ff Heim voor iVyki
Dan zyt gy Herulheim, de woonplaats van die helden ,
Wiens roem en dapperheid de aêloude ichriften melden.
Men klaagt met reden dat de dapp're Batavier
Zyn daaden liever deed, dan naaliet op 't papier.
Dit maakt, ó Ouderen, den Naazaat onverduldig.
Wat zyn wy Tacitus en Cezar niet al fehuldig.
Dat zy in hunne taal uw' deugden, dapperheid.
En daaden hebben door het ganfch Heelal verbreid ?
Gelyk in Texel, als de zanden zyn verloopeii,
En veele baakens weg, geen zeeman heeft te hoopen
Dat
niet denkelyk : dewy} men nergens, myns weetens, vindt dat zy hier heer-
fchappy gevoerd hebben : dies haalc die eedele ftam, mogelyk zyn naam van
't iloc, en de Heerlykheid die voorby de Beverwyk legt.
t Nu het huis van den oudadelyken ilam AJfendelft, tot huiden in bloei-
jenden welftand.
** Sommigen meenen dat dit de oorfpronk van Haarlems naam zoude wee·
zen : maar, onzes weetens, vindt men geen leem of kleiland hier omtrent,
ten waar het van de duinen mogt overdekt leggen.
ft Hem betekent in de oude Hollandfche taal huis y mykplaats of borfi-
'Weering. Dus wordt het dorp Sajjum^ Sajfenbeim van ouds genaamd, na de
Sajjen die daar hunne voetftappen gelaaten hebben, en Noordwyk na de Noq-
r?n, Katwyk na de Κα^η» of en Kaukfrk na de Kaucbm,
Ε
-ocr page 77-Dat by zyn l^ft'lyk fchip, op's lands behoude re^;
Door 't onweer brengen zal, ten zy hem in de zee
Een gaauw' piloot ontmoet, en leidt voorby'de zanden
Zo zou men op de bank der giffing moeten itranden ^
Ten waar die mannen door een onvermoeijde vlyt
De baakens weezen van 's lands oudheid , in dien tyd,
'c Zy Haarlem is gebouwd van zyn Kaninefaaten y
Of door Herulen , of Batavifche foldaaten,
Die bondgenooten van het magtig Rome zyn,
Beflaande 't eiland dat omarmd is van den Ryn;
Den roem van Ken'merland behoeft men niet te giffen,
Die blinkt vol luiilers uit in 's lands gefchiedeniiTen.
Als Rome trots wierdt door zyn opperheerfchappy.
En al de waereld dwong, vocht Kenn'merland zidi vry;
Dat bleek toen f Burgerhart 's lands vryheid zag verdrukken.
Dees liet in 't Heilig bofch de helden t'faamen rukken,
Befchonk hen in den nacht uit zyn' gewyde fchaal.
En fprak den vad'ren aan met deeze heldetaal:
„ Spitsbroeders, wy zyn nu, als in voorleeden' tyden.
Geen bondgenooten meer. Men moet van Rome lyden
„ Dat 't ons tot flaaven maak'. Vergeefs verwacht men hier
Een iledehouder, met zyn pracht en hooffchen zwier,
„ Om uit des keizers naam ten nut des lands te komen.
„ Men laat ons tot een prooij aan 't flegte volk van Romen ,
„ Aan hopliên, nooit doorbloed of gierigheid verzaad,
„ Wien geen verdichtfels ooit ontbreeken, om den ftaat
„ Met ichyn van recht alom te kneev'len en te" knellen.
„ Zy preiien wederom ons volk tot krygsgezellen.
„ De tyd genaakt weer dat de moeder van het kind
t Burgerhart, Klaas Burger, anders Claudius Civilis, een vorfl, of voorfie
©nder de Batavieren^ wiens broeder Paulus door een Ropmfch overile,, Ga-
pito genaamd, omgebragt was, om dat Iiy ftouc voor de vryheid gefproken
hadde Lees deezen oorlog en aanfpraaken (gefchied in 't jaar onzes Heeren^
72} in Tacitm.
D Ε S' τ Α D τ Η Α Α R L Ε Μ. 35
•5, Voor eeuwig fcheiden zal, hoe teêr het wordt bemind :
„ Maar zo de vryheid nog de harten weet te raaken,
5, Moet onze Batavier nu voor zyn'welftand waaken.
5, Het RoomfcBe ryk is nooit in erger ilaat geweeil.
„ De Legioenen, daar het ganfch Heelal voor vreefi:,
5, Zyn zwakke krygers, en geen mannen meer, maar naamen.
3, Hunn' fchanfen zyn vol buit. Ikweet,zowy daarquamen,
„ Dat onze dapp're vuift hen licht'lyk zou verilaan.
„ Germanje en Gaule zal met ons na vryheid itaan,
„ Ja Rome moet het zien, en onverfchillig blyven :
55 Want zo men 't oogwit mill: van onze krygsbedryven,
5, Dan blyft Vespaziaan het voorwerp van den haat;
„ Dies weert de flaverny uit onzen vryën ilaat.
Dus fprak die eedelite der dapp're Batavieren,
En zondt na Kenn'merland; Opdat het de bannieren
Met zynen bondgenoot gelyk ontwinden zou.
Men trok vol moeds te veld', met dapperheid en trouw.
Hier zag men Brinio, het hoofd der Kenn'merlanders,
VerheiFén op een fchild; hy zwoer de Roomfche ilanderts
Te jaagen uit het veld, 's lands vryheid voor te itaan,
Gelyk zyn vader eer zo loflyk had gedaan.
Die met Kaligula, het hoofd der dwingelanden,
Doril ipocten, als men zag hoe dat hy langs de ftranden
De helmen vullen deed met fchulpen, tot een blyk
Dat hy den 09eaan de magt van 't Roomfche ryk
Had onderworpen, en van Rome mogt begeeren,
Om als verwinnaar van 'c Heelal te triumfeeren.
Dees dapp're f Brinio heeft fchielyk langs het itrand
De Roomfche legerplaats en ilerktens overmandt.
Waar onder word geteld het heerlyk Huis te Britten,
En
t Brinio, Bruno^ of Bruin, wiens vader den keizer Kaliguld befpoïte als
hy in deeze landen was, in denjaare 42 Orof: Uh. 7 cap, s.
Ε 2
J
En al de Sloten die daar Rome mogt bezitten,
Gefticht door Cezar, en de keizers naa zyn tyd.
Zo vliegt een felle brand in 't ftormen wyd en zyd ;
En ziet geen toorens aan of hemelhooge daken,
Omze als de laagfte hut, tot as en puin te maaken.
De fchrand're Burgerhart ontveinsde door zyn lift.
Voor 't Roomfche volk, dat hy van deezen aaniiag wift;
Beloofde d' opftand van den Kennemer te dempen,
En dorft de hopliên van Vitellius befchempen,
Dat zy de fterkten dus verlieten door den fchrik:
Maar ziende zich ontdekt, rukt in een oogenblik
Byéén zyn Bataviers, de Kenn'mers met de Vriezen,
Die hem tot veldheer door den klank der fchilden kiezen,
Hy ilaat zyn leger langs de boorden van den Ryn,
Dciar ook de benden vjin de dwingelanden Zyn.
Men beeft met mannen moed den vyand aangegrepen»
Die overwonnen wierdt; en vierentwintig fchepen.
Gelegen in den Ryn, moeft laaten tot vrybuit.
Zo fpringt een felle leeuw 't Hir9ynfch bofchaadië uit.
Daar de adelaar zich ziet door eigen roof benaauwen .
En fnuikt der vog'len vorft de wieken met zyn' klaauwen.
De Faam blies deeze maar de Nederlanden door,
En 't klonk den Duitfchen met de Franken in het oor,
Die als verbyilerd door die kloekheid, elk beleden.
Dat zich de Batavier vol moeds had vry geftreden.
Germanje zonde daarop een eed'len afgezant.
Om hulp te bieden aan het vrye Vaderland.
En Burgerhart zocht voorts de Franken op te wekken.
Om zich der flaverny van Romen ook te onttrekken
Met diergelyke rede : „ ó Mannen, fprak de held,
„ Denkt hoe veel jaaren gy van Romen zyt gequeld.
„ 't Verbloemt uw' flaverny met valfchen fchyn van vreede-
„ Wy trokken tot uw hulp het flagzwaerd uit de fchede;
I
J
Hoewel wy waaren van de fchattingen bevryd .
Waardoor gy wordt gedrukt, 'k Heb in den eerften ftryd
Die heerfchers van 't Heelal met weinig volks verwonnen.
Zy zouden fidd'ren als de Franken eens begonnen
Te werpen van den hals het juk der flaverny.
Hefperië is verzwakt door twift en dwing'iandy.
Het kan met eigen magt de ftormen niet verduuren:
Maar dwingt elk landfchap door het bloed der nagebuuren.
Men denk nu aan den ilag van Vindex niet, maar aan
BataafTche ruiters, die den Borgonjon verilaan.
Streed niet Virginius met hulp der Batavieren ?
Bedepkt dan, hoe gy door uw eigen' krygsbannieren
Zyt overweldigd, en in flaverny geraakt.
Nu geldt het u, en ons. 't Is nodig dat men waakt.
Voor my, 'k heb tot myn hulp het puik derdapp're benden ,
Dat Ottoos legioen dorfl: vallen in de lenden.
Laat Syrië, met al het Ooile, in flaverny
Des Roomfchen dwing'lands zyn, Batavië blyft vry;
En Gaule heeft ook al de mannen niet verloren,
Die, eer de fchatdng u verdrukte, zyn gebooren;
Ja Varus nederlaag heeft Duitfchland vry gemaakt.
Dat heeft Vitel alleen aan 't harte niet geraakt;
Maar voril Auguilus zelf. 't Befchermen van het leeveii
Is aan 'c onreed'lyk dier zelf van natuur gegeeven.
Nu kan men 'c Koomfche volk, terwyl hettwiil, verflaan:
Dees volgt Vitellius, en die Vespaziaan.
Dus zocht de held den Frank een moedin'thartteipreeken :
Maar vondt zich rot zyn fpyt van deeze hulp verfl:eeken :
Doch \ aangenaame nieuws klonk hem wel haait in 't oor,
Hoe dat de Bataviers , en Kenn'mer benden, door
Vitellius na Rome in zynen di^nfl: ontboden,
Te rugge trokken, en, uit Flakkus heir gevloden,
't Romeinfche volk by Bon verwonnen door hunn' moed;
3?
33
3>
3>
3>
99
99
99
99
99
99
>9
5»
99
99
99
99
99
99
99
99
99
39
99
3?
3?
33
WB
SS
Dus vondt hy zich verfterkt door eigen heldenbloed. '
Doch 't kift my deezen kryg niet verder op te haaien
Ik zocht maar d' eed'ien aart der ouden af te maaien;
'k Moeft anders melden hoe hy won door ilag op flag , --
En Xanten hieldt bezet, daar 's vyands heir in lag j
Tot dat hy, ziende zich aan allen kant verraaden.
Een einde heeft gemaakt van zyne heldendaaden, -
Naa dat de Batavier zich 't Roomfche krygsgeweld
Ontrukt zag , en alom de vryheid weêr herfteld. · " ,
Zo roemt Batavië, met d'eed'len Kenn'raerlander,
Dat hy, als Bondgenoot, den Roömfchen arendftander
Gedraagen heeft in 't veld, en lyfwacht is geweeit
Der Pvoomfche keizers, van het ganfch Heelal gevreesd.
Zo roemt^g' ó Herulheim , dat gy geen ftadt'wilt wyken
Wanneer 't de vryheid geldt , waar voor óetrouw fnoetblyken1
Maar denk niet braave ftadt, ó vreedeparadys,
Schoon ik van oorlog zing , dat ik den oorlog prys;
ó Neen , de vreedetoon luid zachter op myn'fnaaren.
Ik wandel liever langs de boorden van het Spaaren j
Daar ons Aftrea , uit den hemel neêrgedaald,
Met üeiFelyker lucht en heerlykheid beftraalt;
Daar duizend fchepen op den friiïchen ilroom laveeren >
Of vliegen voor den wind als vog'len op hunn' veeren;
Daar menig' lufthuis, \ welk zich fpiegelt in 't kriftal.
\ Cieraad verftrekt des ilroöms, of Haarlems zoetendal.
Van daar het woedend Meir in zyne kil koomt bruizen.
Tot daar 'c zyn' wat'ren looft in Spaarendammer fluizen.
Koom, laat ons in den * Hout, dat heerlyk luftprieel, ,
Den Schepper looven voor zyn' goedheid, u zo veel.
Zo
3!
1 Het of dQ Hout, meeil vernield in 'c beleg der Spanjaarden, doch inden
jaare is^S wederom beplant, en nu in onzen tyd merkelyk.veranderd, met
rechte laanen in den ouden Hout, op het Spanjaards veld, en overal, daar de
boomen door ouderdom uitgeiiorveu waaren.
D Ε S t Α D Τ HAARLEM.
Zo meftigwerf i ó iiadt, in fioogen nood gebleken;
Opdat de vieude etiTUft de zielen mag ontileékèn.
ó Groen, ó lieflyk Hof, daar ieder in mag gaan !
6 Bofch vol hoven en gezichten, wys ons aan,
Waar eertyds * Koiler was gezeten, buiten kon^mer ,
Daar hy van beukenhoüt'de letters fneedt, in 't lommer
Van 't aangenaame groen, eriyöndt door 's hemels gonft
Ten roem van zynen naam, έήί yders nut, de korift^
Der
* Kofier. Adrianus Junius, Petrus Schriverius en Markus Suerius Boxhor-
nius, en meer andere fchryvers betoonen, dat deBoekdrukkuaft: in den jaare
1440 te Haarlem is uitgevonden, door Laurens ^oannes^ gezegd Kofier, bene-
vens zynen fchoonzoon Thomas Peter, 'c welk bok blykt aan deeze twee öp-
fthriftèn voor het huis onder zyn afbeeldfel gefchreven.
M£M0RIAE. SACRUM.
TYPOGRAPHIA.
ARS. ARTIUM. OMNIUM.
CONSERVATRIX.
HIG. PRiMOM. INVENTA.
CIRCA. AN. CIDCCCCXL.
I
^Datis^
I
AAN LAURENS KOSTER,.
OUD BURGEMEESTER VAN
HAARLEM,
eenen anderen kadmus
en eersten VINDER DER
DRUKKUNST ,
IN DEN JAARE DES HE EREN
M. CCCCXXX,
WAAR DOOR HY DE LETTEREN EN
DE GANSCHE waereld ZEER
VERPLICHT HEEFT ,
IS DIT PRONKBEELD
ZO ALS HET IS
(WANT EENVAN KOPER HAD Η YNIET)
TER GEDACHTENISSE
OPGERECHT VAN ZYNEN ZEER
DANKBAAREN MEDEBURGER·
TER GEDACHTENISSE.
DE DRUKKUNST , BEHOUDSTER
VAN ALLE KUNSTEN,
IS HIER EERST GEVONDEN
omtrent het JAAR
CIDCCCCXL.
^ I
Het twede byfchrifc luidü aldus:
VIRO. CONSULARI.,
L·AURENTIσ.COSTERO.HARLEMENSI.
ALTERO. CADMO.
' ET.ARTIS. TYPOGRAPHICAE.
CIRCA. ANNUM DOMINI M. CCCCXXX.
INVENTORI. PRIMO.
bene, de. LITERIS. AC.
TOTO. ORBE. merito.
HANG. Q. L. Q· C. STATVAM
QUIA. AEREAM. NON. HABUIT.
PRO. MONUMENTO. POSUïT.
CIVIS. GRATISSIMÜS.
39
MijnjyiiBi
Der eed'le Drukkery, daar Haarlem op mag roemen.
Laat Mentz zyn Guitenberg den eeriten vinder noemen;.
De * letterdievery is jaaren lang ontdekt:
De t Spiegel wyft het klaar, tot heden onbevlekt.
Aan 't marktveld ftaat nog'thuis van't hoofd der letterzetters.
Maar waarom werdt den Held geen fterrenkrans van letters
Gevlochten om het hoofd; opdat hy heerlyk praal'?
Waarom niet opgerecht een pronkbeeld van metaal , '
EnFauft, zyn knecht, vertoond, geketend aan zyn'voeten ,
Om met deraoedigheid dien letterroof te boeten?
Roemt Rotterdam niet op Erasmus treflyk beeld?
Waarom blyft Kofter van dien luifter nog misdeeld ?
Die al de waereld heeft verloil: uit haar verkeerdheid,
£n met zyn konft ontftak dè fakkel der geleerdheid.
Wat vreugd, wat lieflykheid verfchaft dit heerlyk woud
Aan luftpaleizen langs zyn' laanen fchoon gebouwd I
Van daar de Baan begint, omplant met groene dreeven;
Door Hertog Aalbrecht tot vermaak der jeugd gegeeven.
Tot
* De ktterdievery. De bovengemelde fchryvevs getuigen dat i^awT?»
of Vuift de letteren zyns meellers geilolen heefc, en daar mede na Mentz
gevlucht is. Die fteunc op de getuigenis niet alleen van mannen die geloof-
waardig zyn, maar 't blykc ook klaar aan een boek genaamd
t Spiegel onzer beboudenijfe, zynde het eerfte boek door Laur'ens KoflergQ-
gedrukt, zo in 't latyn als duits, begrypende een voorreede van vyf, en een
werkje van zesenvyfiig bladzyden, zynde een vergelykmg van voornaamege-
fchiedeniiren des ouden en nieuwen Verbonds met de heidenfche fchriften.
Dit is gedrukt in den jaare 1440, en in't zelfdejaar quam, met dezelfde let-
ter die Laurens gebruikt had, te Mentz in 't licht, Alexandri Galli doëirina-
Ie. Hier blykt de dievery. Sommigen willen dat Laurens ook een boek
zoude gedrukt hebben 46 bladzyden groot, verbeeldende de gefchiedeniffen
van den Evangelifi Joanms·, mitsgaders een ander genaamd j^TM^yi ija?^i^er-
v&n, bladzyden. Deeze allen zouden te vinden zvn in de boekery des
graafs van Pemhroek: anderen meenen dat het iaatfte gedrukt is van ^ara ^m/f
bf Guitenberg^ naa den diefilal.
Wy zouden m.eerder kanttekeningen, indien het nodig waar, maaken :
maar wy hebben die zaaken daar verfchil over is of duifter zyn, flegtsten
deele willen oploffen. Men leeze 3 behalyen de genoemde fchryvers, Samuel
Jmpzing; OudeiWoven enz,
m
DE STADT HAARLEM. 41
Tot aan het Kraaijeneft, dat landhuis ryk van blaan,
Is 't als een paradys, alom van laan tot laan, ("ren.
Voorts doet zich Heemftede op, eenad'lykilotaan*t Spaa-
Waarin men wapens van lands graaven ziet bewaaren,
Met vuurflotpieken, en meer ander moordgeweer
Der Spaanfche dwinglandy. Het landverflindend Meir,
Het welk de Vennip heeft verflonden met .zyn' ftroomen,
Vloeijt hier in 't Spaaren, dat zyn groenbewaiTen' zoomen
Langs hoven. Scholenaar, en Schalkwyk, mild bcfpat.
Die duizend zeilen zien laveeren naar de iladt.
Maar wil de wandelaar den Heerenweg verkiezen,
Hy zal zich in 't vermaak der heerlykheid verliezen ,
Daar 't fchoone * Bofch en Vaart zyn oogen tot zich trekt;
Daar f Endenhout deti geeft tot vreugd en aandacht wekt^
Dat door de veldfchalmei van Wellekens zal leeven,
Zo lang de poëzy in Holland wordt verheven.
Gy luftpaleizen die hier praalt, vergeeft het ray
Dat ik u hoofd voor hoofd niet roerae in poëzy ;
Wie telt de boomen die zo heerlyk u omringen ?
Wie telt de drupp'leii die uit uw' fonteinen fpringen?
Wie telt de lov'ren ? al uw vruchten en gebloemt?
Die met verwond'ring zwygt heeft u te recht geroemd.
Wy groeten Berkenrode uit de oudheid opgereezen,
Door eed'le ridderen met lof gebouwd voordeezen,
Een ryke heerlykheid, genietende die eer.
Dat zy de zorg verpooft van Amftels ** Burgerheer.
Wanneer wy verder treên verheft zich uit de duinen
De fpits van Bennebroek, langs geele en groene kruinen.
Hier is het Mannepad, by oud en jong befaamd.
Dus na de nederlaag der Vlamingen genaamd,
F Die
» De luftplaats van den heere Dirk van Lennep.
t De luftplaats van den heere Muizen
De Ed: grootachtb: heer Mr. Jan Trip, heer vaa Berkenrode &c.
Burgerraeeiler der ftadc Amfterdain,
Die voor de leeuwsbannier van Haamfté moeften vluchten,
'k Laat Lis en Hillegom, twee dorpen, veel gehuchten,
En floten daar omtrent, aan myne flinker hand;
Opdat ons de Adrdenhout door vreugd de zorg verbant.
Als wy door 't Matinepad, of de elze laantjes treeden ^
Vertoont de Leidfche vaart ons duizend lieflykheden.
(Nu drie-en-zeftig jaar geleden aanbefteed,
En na vyf maanden tyds gegraaven en gereed.)
Het jachthuis* Vog'lezang vertoont zig daar voor de oogen
Met luifter opgebouwd door 't graaiFelyk vermogen
Van Floris, die zich hier onthieldt by dag en nacht.
Des zomers, als de luil hem noopte tot de jacht, _
Om langs het j- Bentveld 't hert of 't wild konyn te jaagen,
En met den vaÏk of't net de vogels te belaagen.
Roem ook, 6 edel huis, dat u de heer de GroOt,
De zoon des grooten Huigs, bewoonde tot zyn dood ;
Een man die, toen de hulk der Staaten fcheentê ilranden,
Voor 't raazende gemeen zich bergde in vreemde landen,
Naadat hy onbefchroomd voor Hollands vryheid iprak;
Wanneer ^t de dwing'landy aan moed noch macht ontbrak.
Om eed'le helden , en getrouwe burgervaders.
Te fcheuren van malkaar, of fchelden voor verraaders.
Gints ziet men Elswoud, en het zandryk Overveen,
Het Reigerbofch, de Kolk en hoven daar omheen.
Hief is de Blinker,,dus genaamd na dapp're helden.
Die zich geharnafl: op de hooge kruinen Helden,
En flikkerden van ver door ftraalen van de zon,
In 't ftreng beleg, op hoop ofm'u ontzetten kon.
Hier kan meii wandelen langs Tett'ro door de dalen,
' Of
* De luftplaats van mevrouwe de wed: van den Ed: geftr: grootachb:
heere Diederik Dikx, hoogbaljuuw van Kennetnerland enz. Bürgèrmeefter
der iladt Haarlem,
f Heden toekomende den Ed: gr: Achtbaare heere Gerbrand Pancras Mï-
chielsz, vryheer van Wefterdykshoro enz. Burgermeefter der ftadt Amfterdair}.
42
Of op de bleekery een friiTchen adem haaien .
En ruiten te Aalbertsberg, 'taêloude graaflyk hof,
Daar Floris 't Handveil fchreef, de ftadt ten nut en lof.
Hier legt een groote beemd van witte lynwaatbleeken ,
Aan 't hangen "van het duin, vol groene en blanke ilreeken;
Hier zypeFt'door't gebergt' het leevendig kriftal,
En maakt eénklaare beek, of kleinen waterval.
In 't wand'lén doet zich op het ad'lyk Brederoede,
't Kafteel van'Did'riks zoon, vervallen door de woede
Des binnelandfchen krygs of inval des Weftvries;
En Heemskerk dat ook deelde in zulk een groot verlies;
't Welk de al te bitt're wraak des vyands moeil: bezuuren,
Den brand der daken zien, en val der ilerkë muuren,
Met'Adrichem, Foreeft, het Aflenburger ilot,
't Huis Reewyk, Poelenburg, en Meereftein: maar \ lot
Des oorlogs kon zo fel die floten nog niet treffen.
Of zagen zich fomtyds uit aich en puin verheffen.
Maar als ik 't overichot van Haarlems huis befchouw .
Verwondert my de deugd van eene Kenn'mer vrouw.
Die als men in 't bele^ het flot riioeft overgeeven ,
Haar man droeg op den hals, en bergde dus zyn leven;
Dewyl 't was toegeïtaan van hunnen vyands kant.
Dat zy haar beilen fphat mogt draagen uit den brand.
Eneas liefde moet voor zulk een' liefde wyken.
Men kent de min het beft wanneer de trouw moet blyketu
Sints bleef dit heerlyk ilot in afch, helaas! vergaan.
Hier toont de landzaat dien gewyden heuvel aan,
Op wien de Graaven aan den volke moeften zweeren ,
's Lands vryheid voor te ftaan, en nd de wet regeeren;
(Van ridders, knaapen, en 's lands burgers hoog gevierd)
Waarop men manfchap zwoer, en hy gehuldigd wiefdt.
Wy zullen van de Abdy in Egmond hier niet fpreeken,
Noch Alkmaar zien in 't rond met zyne groene ftreeken ;
F 2 Dan
43
^^msmsBm^mmBmBammmoBm
Dan lïioeft ik dorp by dorp bezoeken langs de Zaati,
En zien den yver van de Zaanredammers aan,
Of my begeeven by hunn' fchepentimmeraadje.
En pryzen pad voor pad in 't molenwiekboschaadje.
Wy treên door Beverwyk, daar 't pluimgedierte queelt.
Dat heerlyk paradys 't welk ieders zinnen ftreelr.
Vol Atlas hoven, daar de goudgeele app'len bloeijen;
En Velzen, daar men ziet de bolle kerfen groeijen.
Die barften op den boom door Tap als Ambrozyn,
Veel friflcher in den mond dan d'allereêlile wyn.
Hier pleeg vrouw Machtelt eer, die fchoone bruid van Velzeri,
Eer Floris wierdt vermoord, haar Gerard bly te omhelzen.
Vaert wel gy Kruidberg, en Paleizen in het rond,
Lang duure uw heerlykheid op deezen vrugtb'ren grond.
Wy treeden na de iladt, de Zandpoort door, langs Schooten>
En groeten Spaarendam, het huis ter Hart en Slooten,
En ^tReuzendorp Spaarvvouw, met Reineveen, een hof
(Aan de eeuwigheid gewyd door Van der Hoevens lof)
Wiens vyvers ryk van vis , en jong geplante dreeven
Hun welluil en vermaak den heufchen bouwheer geeven.
Lang leev' hier Reineveld met zyn beminde, vry
Van onruft, daar hy zich vermaakt in poëzy.
Vergeeft ons Hoogerwoerd dat wy ter zyde treeden,
Wy fpiegelden ons eer in uw' vermaaklykheden;
De geeft van Vlaming, in de aêloudheid hoog geleerd.
Heeft u, als Wefterbaan zyn Okkenburg geëerd.
Al valt het Huis ter Kleef, en 't overfchot der muuren ,,
Zyn lof en de uwe zal den tand des tyds verduuren.
Myn vaderlyke öadt, wy treeden in uw' wal,.
En ftaan verbyfterd waar men eerft beginnen zal
Te looven in gezang het geen g' ons laat befchouwen.
Wy roemen Bavoos kerk die Aelbrecht op deedt bouwen;.
Uw toren juift gezet op 't midden van het kruis;
De
-ocr page 88-DE STADT HAARLEM.
De vismarkt, 't zand, de hal en *t overoud iladthuis;
Of koning Willems hof zal onzen aandacht wekken,
Daar de achtbVe raaden 't volk voor burgervad'ren ftrekken;
Alwaar de hoogbaljuuw van 't oude Kenn'merland,
Ten fchrik der boozen, zyn geftrenge vierfchaar ipant,
En 's lands gerechtigheid op haaren troon verheven,
De vroome burgerye in zegening doet leeven;
Daar ook 's lands graaven en graavinnen op een ry
Gemaald zyn, en geroemd in oude poëzy;
Volgeeitig, naar den tyd, van Melis Stoke, een dichter
Dien Holland eeuwig roemt, als de eerften taal verlichter.
Of zal ik Bakenes eeril roemen in myn werk ?
Wiens toren de oude ftadt ver9iert met zyne kerk.
En voor den ouditen ftaat bekend in 's lands gefchichten ?
Nu rooeil een vroeger eeuw ons van dien naam berichten,
Of hy zyn afkorait telt van Bachns, die voorheên,
Hier aangebeden wierdt, eer 't licht des Heilands ièheen.
Of moet men 't van een Baak die op den Nes ftondt haaien'?
De wyngaardftammen, hier ontgraaven, doen ons dwaalen.
Maar hoe het zy, dit is het oudfte deel der ftadt,
Van *t Spaaren eeuwen lang met zyn en ftroom beipat.
Ook ziet men hier de kerk gebouwd fint Jan ter eeren.
Door ridders van het kruis, en 't heilig graf des Heeren;
Waarom die fchoone ftraat Sint Jansilraat wordt genaamd,
Gelyk de koningsftraat, in de oudheid lang befaamd.
Na Koning Willem, dien beitryder der Weftfriezen
Die zynen weg hier door na Gangolf plag te kiezen;
Een heiligdom daarnaa ten nut der ftadt gefiecht,.
En tot een botermarkt der burgers aangelegd.
Dees koning meent men gaf een handveft in die dagen ;
Dat Haarlems Burgerye één dag in 't jaar mogt jaagen,.
Die nog op heden wordt de Hartjesdag genoemd ,
En in dees ftadt gevierd, welke op die vryheid roemt.
F 3 Wy
45
LOFKRANS VOO
Wy zullen zwygen van de kloofters en kon venten ;
Vier biddende orders en de biflchops iloel, wiens renten
Het rficht der graaflykheid ten nutte heeft gemaakt,
Wanneer de vryheid hier is in haar iland geraakt.
In laater tyden is de nieuwe kerk gerezen.
Die aan fint Anna plag wel eer gewyd te weezen.
'k Roem 't zielen klooiler met een toren fraaij versierd ^
Waar in de Godtsdienfl: die hervormd is^ is gevierd;
't Bagynhofj nu de kerk der Franfehe vluchtelingen;
De groene wallen die de nieuwe iladt omringen ;
De poorten, naar de wys der Gotten opgebouwd.
En meerder kerken die hier keurig oog befchouwt,
Gereezen naa het volk vefloft was uit zyn blindheid.
Maar laas! geφlitίt door twift in veelderlei Gezindheid! -
Dus verre. ó fchoone iladt, Vorilin van Kenn'merland,
Heb ik gezongen van uw' aangenaamen ftand.
Nu zingt myn Zanggodin uw dappere oorlogsdaadén.
Hoe dikmaals is uw heir gekeerd met laurebladen
Manmoedig uit het veld. Wat leed de Drechter Vries
By 't flot te Zaanden door uw' helden al verlies.
Moeil Gysbrecht uit zyn erf niet vluchten voor uw' ftanderts ?
Als g'Amfterdam verwon', met hulp der Waterlanders,
Omdat hy had geftemd in Velzens fnood verraad,
MiiTchien uit yver voor den welftand van den ftaat;
Dewyl hy Floris zoon wou hulden, en vervoeren
Den vader buiten 's lands; die tegen 't recht veel boeren
Tot ridders hadt gemaakt, om zyne dwinglandy
Te ilyven, als hy dong naa de opperheerfchappy.
Of was het uit een wrok, om dat zyn nicht van Velzen
Jn fchande wierdt gebracht door Floris geil omhelzen?
Waar van de aêloudheid ons niet klaar heeft onderrecht;
Hoe 'i zy, gy hebt zyn iladt veroverd en geflecht.
Gy wreekte Floris dood op al zyn' moordenaaren,
Ja
4δ
D E^ S Ύ^Α Ό T-H Λ^Α R L Ε Μ.
Ja die in 't negenft lid van Velzens maagfehap waren.
Zo volgde gy alom, op üw' verwinning fier.
De heirkracht van den Graaf, met Hollands krygsbannier
Die als een öüde leeuw uit zynen kuil geiprongen
Om op den roof te gaan , gevolgd wierdt van zyn jongen.
Wanneer ganfch Chriftenryk met macht ter Kruisvaart gin
Quaamt gy in FredMks heir, die u verheugd ontving,
Met Willem, Floris zoon; daar ridderen en knaapen
In Kenn'merland gevoed, geklonken in het wapen,
Met hunne hulk voorwind geftoven uit de vloot,
Den keten braaken die den mond des Nylftrooms iloor;
Waar op het Chriflen heir ten haven ingelaaten,
Den Sarazeen verwon, en 't fterke Damiaten.
Dat blykt aan 's keizers zwaerd dat op uw wapen klinkt,
En 't kruis des patriarchs dat by uw fterren blinkt.
De klokjes in de kerk van Bavo opgehangen
Vervolgen nog den toon van uw triumfgezangen.
Ook toonde gy uw' trouw in 't ftryden voor 's lands zaak,
Die uitblonk toen gy door Jakobaas bitt're wraak,
(Als Holland was gefplitft in Hoek en Kabeljaauwen)
Uw' niuuren door een heir van Kenn'mers zaagt benaauwen ,
Gy joegt die krygsheldin manmoedig van uw' wal,
Dat ook een oorzaak was van haar vermaarden val.
Maar wie kan zonder fchrik den moed van Haarlems helden
In dat vermaard * beleg des wreeden Alvaas melden?
Wiens hair ryft niet te berg die van dat ilormen hoort ?
Wat zeg ik ilormen ? neen, ik meen de woede en moord,
Ten afgrond opgedriefcht, met zwaerden, galg en raden,
Om zich in 't eerlyk bloed der burgeren te baaden.
Die voor den Godtsdienfl: en de Vryheid itaal noch vuur
Ontzagen: maar vol moeds geipat uit hunnen muur,
En in de legerplaats des vyands door gebroken
Het
: * Zie hier verder van iD de aanmerkingen achter 't vaers gevoegd.
47
•τ
bi'
mmm
tiet Spanjaards veld van't bloed derDuitfchen deeden rooke.
En ileepten in triumf den krygsbuit binnens wals.
Zo klonken ze in den ftorm de zwaerden door den hals
Van dwingelanden, en verwaande Spaanfche donnen.
Ja kuipten koppen uit verbitterdheid in tonnen,
Waarop gefchreven ftondt: „ ontvang, ó dwingeland,
9, Dees Negen Penningen, geperft van 't Vaderland,
„ Gy zult de Tiende zyn, indien we u overwinnen.
Die fchrikkelyke hoon gaat Fred'rik aan de zinnen.
Hy ilormt weer: naaar vergeefs verdubbelt hy zyn vuur.
Al zyn de wallen zwak, het krygsvolk ftrekt een muur
Van vafl geklonken itaal, daar niemant door kan booren:
Waarom de Spanjaard na geen ftormen meer wil hooren.
Hy ziet de vrouwen zelfs , ontziende geen gevaar,
Gewapend op den muur met Kenau Haflelaar,
Die als Penthezilé, Voritin der Ainazoonen ,
Zich met haar wyvenheir durft in den ftryd vertoonen,
Om, die den muur beklimt, te bonzen in de gracht;
Of pikkrans, zwavel, kalk, beet water, onverwacht
Te werpen op het lyf, en fchieten in het honderd.
Zo dat het Alva zelf ten hove in de ooren dondert;
't Geen Fred'rik iidd'ren doet, en denken om met haaft
Te vluchten van de iladt, die ganfch Euroop verbaaft.
Doch de aartstyran befluit niet van de plaats te keeren:
Maai' door den hongersnood de burgers te overheeren.
Dit gaf Oranje tyd te denken op ontzet:
Maar 't wierdt dien dapp'ren prins door tegenfpoed belet.
Hy bracht op Haarlems Meir een vloot van zwakke fchepen .
Die door een groot getal der Spanjaards aangegrepen,
Den ftryd verlooren, en de lang beftormde ftadt.
Te hoop tot haar ontzet, die 't volk hadde opgevat.
Wie kan de rampen van haar* hongersnood befchouwen?
De vader ziet den zoon, de mannen zien de vrouwen,
48
---------' - -ί
D E S Τ Α D Τ Η Α Α R L Ε Μ. 49
Door't vaften afgemat, bezwyken in hun huis.
De koeijhuidV kat en hond, de vuile rat en muis
Zyn wildbraad oj3 den difch der edelften en ryken.
Die naa 't verteerd is, niets meer vindende, bezwyken.
Wie ilort geen traanen, die gemeene burgers ziet,
Omtrent den vuilnis hoop te hunk'ren, of men niet
Een koolftronk vinden kaïi om vrouw of kind te laaven,
Terwyi hy zelf verflaauwt, en voor hen wordt begraaven.
Die nood der burgery zet haar tot wanhoop aan.
Men wil de ftadt door 't vuur rampzalig doen vergaan;
De zwakke vrouwen met de kinderen omringen,
En flaan door 's vyands vuur, met afgeftroopte klingen :
Maar 't vrouwelyk gekerm verandert dit befluit.
Men zondt gezanten na het Spaanfche leger uit,
Om met Don Frederik van de overgaaf te fpreeken.
Dus is die krygsleeuwin naa eenendertig weeken
Door hongersnood getemd , en menig' wakk're held
Moeil buigen voor den beul, die nimmer boog in 't veld,.
Men zag mn de overgaaf ruim veertien honderd mannen
Vermoorden, door 't geweld der vreeflyke aartstyrannen:
Maar deeze wreedheid lieeft weêr wreekers opgewekt;
Ja Haarlems droeve val heeft zelf tot heil geitrekt
Van 't dierbaar vaderland : want elk heeft moed gekregen
De Vryheid voor te ilaan, door fcherpre van den degen.
Men zwoer Filippus af, om zyne dvving'landy,
En vogt naa tachdg jaar 't vereenigd Neêrland vry.
Wat hebt gy iints dien ryd al zegening genoten,
6 Wydberoemde itadt. Hoe zag men u vergrooten I
Wat hebt gy konftenaars in uwen fchoot gevoed,
't Geen u ten roem verftrekt, zo wel als uwe moed!
Itaalje heeft den pys voorlang aan u gegeeven
Der landfchapfchildery. Zo lang Piktuur zal leeven
Blyft Heemskerks naam beken d, door werken kloek en fchoon,
50 LOFKRANS VOOR
Ja fpant met Rafaël van ouds de fchilderkroon.
Zo praalt het Prinfenhof met uw Kornelus ilukken >
De tweede Titiaan, die ieder kon verrukken.
Verman der, Goltius, en Matham, Zaanredam
Zyn Burgers hier geweeft, wanneer de vryheid quam.
De weêrgalooze Hals in wezens af te beelden,
De twee Berkheidens, die een ieders zinnen ftreelden;
Uw Rerchem, en Bamboots, Romein en van der Meer
Wiens landfchapfchilderkoüil: de Faam met lof en eer
De waereld door bazuint, zyn uwe voedfterlingen.
Uw' groote Wouwerman, die in belegeringen
En flagen uitilak, heeft gemaald zo ongemeen.
Dat Vrankryks vorften ^ en de dapp're prins Eugeen>
Zyn tafereelen voor een grooten prys begeeren.
Wie kan Oftade, wie Dufart of Engels eeren
Nad waarde van hun werk? of Braakenburg, wiens geeit:
Een luifter voor uw' ftadt nog onlangs is geweeft ?
'k Zóu na de braave Maas, de leevenden ook roemen.
En hunne fchoone konft voor vrouw Piólura noemen :
Maar zulks is voor myn Nimf een al te ted're ilof:
Want heft zy d' een te hoog, het kreukt des anders lof.
Maar roem ook, Haarlem , op uw' kloeke letterhelden.
Vergeet dan Ampfing noch Schriverius te melden,
En andere mannen, die uit de oudheid ryke ilof
Verfchaften tot uw eer en ongemeeten^ lof..
Dan moogt gy ook met roem van uw' drie kamers fpreeken.
Die menigwerv' den prys in redenrykkonil ilreeken ,
Ja hitilen eerft het volk door fchimp m poëzy
Tot opiland, om het land te ontflaan van dwing'landy ·,
Getuigen zyn hiervan hunne oude zinnefpelen.
Doch eer vooral de konfi:, die ieders hart kan ilreelen,
Viui Schermers zangheldin, vol aangenaamen zwier.
Die aan 't gefternte pronkt met zyne goude lier.
Maar eer, en roem, naaGodc, uw'vvyze Magiilraaten;
Uw burgervaders, die tot heil der onderzaaten
Hunne ongekreukte trouw voor 't vaderland doen zien ,
Den wees, den ouden ftok en de armen byftand biên ;
De deugd verheffen, en de boosheid doen kailyden.
Hier hoeft geen vreemdeling geweetensdwang te lyden.
Hier leeft de Vryheid, met den Godsdienft en de ruil.
ó Vrede, zuiler van de vrolykheid en luft,
ó Schoone hemelraaagd, blyf met Gods zegeningen
Dit Kenn'mer luftprieel eeuw uit eeuw in omringen;
Omhels Minerve, die door 's hemels milde gonil
Haar troon hier heeft gebouwd, ten luifter haarer konil.
Haar weef konil, wyd befaamd, zover'slandsvlooten vaarens
Of waar men handel dryfc in koftelyke waaren.
Roemt Sidon op de konil der zydewevery,
Ons Haarlem ilreeft daar in Finicië verby;
Bloeij lang mynvaderiladt; nooirmoetuw deugd bezwyken,
Waarvan gy proeven geeft wanneer de Trouw moet blyken.
- O Ρ
VOOR DE STADT
51
W
ie vlecht met zulk eene aartigheid
Esn krans om V hoofd van 'P puik dsr Bedm?
G 2
me
-ocr page 95-52
fP'ie boogt mèt zulk eèn* drang van reden
Op Baarlems dapper krygsbeleid ?
Wie roemt myn braave Letterkloeken
En Schilders, wydberoemd van naam 9
Alom op 'vleug'len van de Faam
Met lof gevoerd in V waereJds hoeken ?
JVie pryfi op zulk μη zoeten trant.
Myn fchoonte en welgelegen flandl·
h Langendyk, jipolïoos zoon y
Gequeekt, gekoejierd ïn Mw' mmren^
Wiens zang alle eeuwen zal ver duur en r
Zo lang de Oichtkmfl fpant de kroon.
Is hy dte op zyn zui'vre [naaren ^
Die by "van Fehus si-elf ontfong,
Üw lof zo zielverrukkend zong.
Ter eeuwige eer van^t kronkelend Spaarertf.
Ό at fier op zulk een fchoonen lof
Hem toejuicht uit zyn TVaterhof
Zo toont die wakkere letterheld >
Ό at hy ^ aan d' Amflelflroom gezeeten,
Zyn vaderfiadt niet wil 'vergeeten^
Maar tot myn roem zyn fnaaren fielt
Op vryen trant, zo grootfch, zo edel.
Maar braave Dichter l Roem van 't Tl
0 Puikpoëet I hoewel ge my
Een Lofkrans vlocht om mynen fchedel
Fan 't allerfchöonft gebloemte op aard'y
Noch zyt gy fihooner Lofkrans waard. (
Govert van Mater.
AAI^·
-ocr page 96-MAAmiLlE.^^
ΜΕΝ" ■
TIIRAasJ ^^ffiA.
BIE]Ll£iÉiI&lRT
ΙΗ[ΕΙΕΓΊΡ]Π)Φ(Π)]Κ,
W®OTJlI)I[T(&E]L®
, (RE^JLA^CtIËK
53
op de Noodmunt die geilagen is geduurende de belegerÏDg der Stadt
D
ewyl het den verftaudigen naalcomeliugeu altyd asiigenaain is, dc gcdeiiktelceiscri:
huniier voorvaderen te bewaaren, of die door anderen bewaard zyn, met ecncii
zonderlingen eerbied te beichouwen; zal ik den liefhebberen -vaJ! de oudheid on-
zer vaderlyke iladt zekerlyk geenen onaangenaamcn dienll doen j dat ik achter mynen
Lofkrans de afbeeldingen der penningen voege, die tot i)et werk betreklyk zyn; te mcei'
cmdat de meelten in de Medalifcbe Hiflorien van Bizot niet gevonden worden. Wy heb-
ttii dczelveu gezien in her Muntkabinet van den Heere Andnes Scliceinaker, uitneeinend
iiefhebber, en verzamelaar der vaderlandiche gedenkpenningen, die ons gulhartig de
Jhand geboden heef: cm dezelven in 't koper te laaten brengen.
De lile penning die ons voorkoint, js eigenlyk geen Ncodnumt : maar koper gddj.
3at te Haar tm gcilagcn wierd , wanneer verfcheide itcden verlof hadden cm zodanig ko-
per geld te munten, tot dat naa 't fiuiien van de Unic's lands algcmeene Munteryiscpge»
x-echt. Aan de eene zyde des Pennings ziet men 't wapen der itad, het welk met vier itcr-
len e'n een zwaerd pronkt, door den kei7er Fredtrik BaibarciTa, en een zilver kmis door
den Patriaich van Jeruzalem , aan die van Haarlem vereerd, ter gedaclitenillè van dc
Keldhaftige verovering der ftadt Peluië cf Damiate. Achter het zelve vcitccnt zich een
dorre bccni, die het oude wapen zonde geweeft zyn : maar ons gevoelen is, dat het eea
groene boom cf boich is geweeft, 't welk in de duiflere eeuwen, toen de konften enwce-
tenfchsppen ruuw en cnLefcbaafd waaren, door Icrr pe kJadders en ftempelknoeijers toe
zulk een' dorren tak gemaakt zy. De reden die ons tot dat gevoelen aanleidt, is, datHaar-
lem in de oude tyden al vermaard was, door zyn vetmaaklyk Hout, de welluft vaïi
ganich Holland, een bofchgasdje van grcoter uitgeftrektheid dan men hedendaags ziet,
waarin de Graaven en ede en zich met de jagt verluftigden : en het geen ons gevoelen
irerfterkt is dat 'er m.eer wapens omtrent dien tyd door onkunde veibaiterd zyn, gelyk
men, onder anderen, ziea kan aan het wapen van Delft, zynde een ftrcomend Avatcr
op een zilver of wit fchild, welk water van onkundige kladfchilders en fieenhakkers in
eer. rechte zwarte ftreep veranderd is, het welk dus is gebleven tor de Regeering het zei»
vc op den ouden roet herileld heeft. De andere zyde des Penniiigs vertoont ons den naam
der iiadt Haarlem in 't midden van eenen eiken- of Burgpkrzns.
De ide penning, die ook een kopere munt der ftadt verccom het wapen met dit
cmfchrift : Haarlems, goed, en de andere zyde het cude en nieuwe fchild, m.et eeneopene
kroon gekroona. Ktt opichrift van deezen Penning fchynt my eenigzints te kennen te gce-
ven ot dezelven iiict op gezette tyden aan de armen uitgedeeld Zyn cm leeYensmiddekii
te kocpen , welke penningen door de Regenten der Godshuizen wcdercm van de winke-
liers kenden ingewisseld worden , gelyk men in de jaaren 1545 en 1559 te Delft penningen
ten dien einde gemunt heejt, als men in Bleymjks befehryvin'g dier iiadt zien kan bladz. 46.
Hierop volgen de heoamiinien, die geilagen zyn in de jaaren 1572 en i5;73 terwy! de
ftadt beiegerd was cc^r den Spanjaard. Van No. 3 tot 14 zyn her alle zilvere Ncodpen-
aiingen, uitgezonderd No. 13 die van leer gemaakt is. Het wapen der ftadt en 't jaarge-
tal is op allen afgebeeld; ook ziet men op iommigen een leeuwtje gefiempeld, 't welfc
een blyk is dat het van de Overigheid ingewisfeld is. De andere kleine wapentjes, als-
maar zyn fterren, waerelden, en andere figuuren, beduiden dc merken van die geenen die:
iet mecfte zilver in den algem«e>Ka nood ter munt gebragt hebben..
G a No. 15
-ocr page 100-5 τ
No. 15 en 16. '/yn geene Noodmunten; maar goude en zilvere Penningen , die dc Ma-
oiftraat heeft doen flaan, tot gedachtenis der overwinning van Damiate; als ook op de
uitvinding der Drukkonfl: van Laürens Kofter in den jaare 1440. Aan de eene zyde is een
fchip, dat met volle zeilen de gefpannen keten aan ftukken breekt, wordende van alle
kanten uit het kadee! met pylen befchoten. Onder aan ftaat het wapen met het gewoone
opfchrift : VICIT VIM VlRTUS. De deugd ver-wini hst geweld. Aan de andere zyde
de konft of Weetenfchip., verlicht vaii de ftraalea des hemels (beduidende dat de Druk-
Iconft de waereld verlicht heeft) houdende een krans in de regter en leunende met dc
{linkerhand op een Drukpers. Aan haare rechterzyde zyn eenige boeken, w^aar op eeff·
pilaar ftaat, met dit woord : TYPOGRAPHIA. Drukkonfl, en aan wederzyde S.C.dat
isSENATUS CONSULTUS. Door Raadibefluit. Onderaan HARLEMUM. Haarkm.
No. 17,18 , 19,20. zyn heele, halve en viereiideelen eens Ryksdalers, mitsgaders een
ftuk van tien ftuivers, die alle billioen verklaard : maar geduurende 't beleg tot noodmunt
gebruikt, en gelyk aan 't leeuwtje blykt, wederom ingewisfeld zyn : doch deeze Ryks-
dalers zyn niet alleen te Haarlem ten dien einde gebruikt; maar ook van andere fteden,
ja van de Spanjaarden zelf, wanneer 'er gebrek van geld was. GeJyk my de voorgemel-
de Heer aangetoond heeit, door een afdruk, hem toegezonden, waarop het jaartal 1580
ftaat. Onder alle deeze gemelde ftukken munten de vier volgende nocdpenningen uit,
Naamelyk No. 4 dat liet ftadts wapen heeft, waar onder 't jaartal 1572 aande eene zyde;
en van achteren deeze woorden:
NOBS HAARLEM ALBANICASTRIS OBSESSA TYRANNI STRENUA : MI-
LITIBUS CAUSA NECESSA DEDIT.
Doch dcwyi deeze woorden niet geitempcld : maar op de penning gegraveerd zyn, is
hetdeukelykdathet'er naaderhand (mogelyk kort naa de belegering) door liefhebbers op-
geiheden is. No. 8 is op dezelfde wyze, en op de tegenzyde zyn deeze woorden gegraveerdi
HAARLEM VAN DEN TIRAN ALBA BELEGERT HEEFT DOOR NOOT
DIT GELD GESLAGEN.
No. 12 is een vierkante zilvere Noodmunt daar het wapen van Haarlem op geftempeld
is, en deeze woorden van iemand om gefneden zyn.
DES CONINGS MACHT EN HEEFT MYN NIET BEDWONGEN
aan de tegenzyde ziet men een man in een gebroken rond, Haaiide de handen in het
hair, onder hem is een doodshoofd met twee becnen, verbeeldende den hongersnood,
wanhoop j en dood, In den gebroken kring ftaat HAARLEM en by derand is gegraveerd.
DAN DOOR DEN HONGER BEN IK VERSLONNEN.
Hier uit blykt dat deeze penning in't laatft der belegering is geflagen: als mede de volgende:
No. 13 is een noodmunt van leer, 't ftads wapen ftaat aan de eene zyde methet jaartal
1573. en deeze woorden DUCDALFS GELOFTE IS AAN MYN GEBLEKEN,
op de andere zyde
DOEN HAARLEM BELEGERD WAS DOOR DUCDALFS TIRANNY
WAS DIT DEN SOLDAATEN GEGEEVEN TOT SOLDY. D: 13 July Ao: 1573.
Deeze noodpenning (als gezegd is) is van leer : maar men ziet daar vau ook zilvere
en kopere kopyen; volgens Bizoi woul^vx 'er ook papieren gevonden die echt-zyn. Ver-
der is aanmerkelyk, dat volgens de dagtekening deeze penning moet uitgedeeld zyn juift
daags voor de overgaaf der ftadt, wanneer de hongersnood 20 groot was, dat zes fol-
daaten twee ponden broods wierden toegedeeld.
Deeze woorden : Ducdalfs gelofte is aan m'^n geblekemauicnotxkimAig^n in bedenken
kunnen brengen, of de penning naa 't beleg mogte geflagen zyn : maar zy wijlen te ken-
nen geevcn d'at den Haarlemmers gebleeken was dat zy op de btloften van dien tiran gee-
nen ftaat konden maaksn, en zich fpiegelden aan de fteden Rotterdam, Zutfen, en
Naarden, waar in zyn Spanjaarden legen het gegeeven woord, het meerendeel der bur-
gers deerlyk mishandeld; cn met een afgryllclyke woede vermoord hadden.
EMMA"
-ocr page 101-Op de Geboorte onzes Zaligmakers, en Gezalfden:
JEZUS CHRISTUS.
'e Chriile waereld vier' den jaardag van den held ::
Godt zelf, Gods geeft, Gods zoon, 'tzoenoiFeri aangefteld
Om door zyn kruis en bitter lyden,
Zyne uitverkoor'nen te bevryden
Van 't juk der zonden, en de ilaverny der wet..
Koomt Voriten die den voet op goude troonen zet;
Die pronkt in 't purper en fchallaken.
Verlaat uw hof voor rietedaken.;
Knielt voor den grootften heer, den koning van 't heelal,
In 't nedrig Bethlehem gebooren in een ilal.
Zyn moeder torft geen gulde kroonen;
Naaiiw heeft ze een hutte om in te woonen:
En nogtans baart ze een'zoon, die, waar't zyn wil geweeft,
Meer dan een Cezar of Auguftus wierd gevreesd ;
Hy
-ocr page 102-Hy had ter waereld kunnen komen
In 't groote Kapitool van Romen;
Doch kieil: de ned'righeid, voor hooffche pracht en zwier.
Hem volgt noch hoveling, nochftoet, noch lyfilafïier;
Hem, dien op zyn gebod en wenken.
Indien hem iemand konde krenken,
Een hemellegioen van eng'ien helpen zou·
Maar neen, hy kieil deez' ftal; dit ongeacht gebouw:
Opdat de zynen zouden leeren
De waare ned'righeid waardeeren.
Koomt alle volkeren der aarde, groet uw' Heer!
Knielt met een dankbaar hart voor deeze kribbe neêr;
Befchouwt deez' groote wonderheden !
Dat wond'ren wonder! niet te ondeden!
Ziet hoe de Schepper zelfs het merk zyns fchepfels draagt,
Een kind is Godt, en menfch! de moederblyfceen maagd!
Die uit Maria is gebooren,
Schiep zelfs Maria van te voeren!
De zoon is naar den Geeft des moeders bruidegom!
Hier fuft de wysheid voor; welipreekendheid wordt ftom.
Deez' bruigom is haar heil en hoeder,
Hy zaligt zyne bruid en moeder,
En vader , naar den vleefche, uit Davids oud geflacht.
Hoe blooft de zuiv're maagd, wanneer de Heiland lacht!
Men hoort haar Gode een' Lofzang zingen.
Maar zie, wie koomt de kribbe omringen?
De herd'ren , die door 't heir des hemels zyn gewekt,
Aan wie η Emmanuëls geboorte uur is ontdekt :
De herders, voor wien de Eng'lentongen
Godt de eer, en de aard den vreede zongen.
Gincs komen Wyzen , 't zyn drie Perzen ofKaldeen,
Wien in het Ooften die geleiftérre eerft verfcheen :
Die iter die g' op den ftal ziet ftraaleo.
Let
Sö
Let boe zy 't kind hunn' fchuld betanlen:
Zy offeren het goud, als voril, die 't ai gebiedt;
Zy ofF'ren 't wierook; 't geen zyn prieilerfchap bediedt;
En mirrhe, 't merk van 't bitter lyden.
Herodes mag dien vorft benyden,
En zuipen kinderbloed, terwyl hy trilt en beeft.
De moorder ftaa na 't lyf van hem, door wien hy leeft j
Egipte dekt hem voor zyn laagen,
Naar 's Vaders wil en welbehagen.
Schrikt aartstyrannen voor deez'jonggebooren Zoon!
Gy moogt hem vangen, en beijpotten, gees'Ien , do6n:
't Moet zyn; maar wat hebt gy te vreezen.
Die rechter van dien vorft zult weezen 1
Deeze is het zaad der vrouwe, een held, die 't helfch Serpent
Den kop verbryz'len zal; deeze is't begin, en end.
Dit is het zaad voor zo veel eeuwen
Beloofd aan heilige Hebreeuwen;
Beloofd aan Abraham; voor Davids huis bereid;
Wiens troon beveiligd is tot in der eeuwigheid.
Strekt Salems priefter elk ten wonder?
Ja: deeze is 't voorbeeld in 't byzonder,
Dat Chriftus prieilerdom, een licht dat eeuwig is,
De fchaduw van de wet. die dikke duiilernis,
Van de aard met kracht zou doen verdwynen;
En in des menfchen harte fchynen.
De Aartsv ader Jakob heeft deez' krib van verr' gezien.
En IVJoizes zag dat deez' geboorte ZOU gefchiên;
Wanneer hy fprak : Οοά zal verwekken
Een^ die u tot Profeet zal /irekken^
Een uit irjo broedVen, naa wiens fiem g y hooren zult*
Ziet deez' voorzegging in dit kindeke 'vervukl
Wie is Profeet en Voril geboor_n
Als hy ? Gods zoon en uitverkooren.
Hy had ter waerdd kunnen komen
Iii 't groote Kapitooi van Romen;
Doch kieil de ned'righeid, voor hooffche pracht en zwier.
Hem volgt noch hoveling, nochftoet, noch lyfftaffier;
Hem, dien op zyn gebod en wenken.
Indien hem iemand konde krenken,
Een hemeilegioen van eng'len helpen zou;
Maar neen, hy kieil deez' ftal; dit ongeacht gebouw:
Opdat de zynen zouden leeren
De waare ned'righeid waardeeren.
Koomt alle volkeren der aarde, groet uw' HeerI
linielt met een dankbaar hart voor deeze kribbe neêr;
Befchouwt deez' groote wonderheden !
Dat wond'ren wonder! niet te ontleden!
Ziet hoe de Schepper zelfs het merk zyns fchepfels draagt,
Een kind is Godt, en menfch! de moeder blyft een maagd i
Die uit Maria is gebooren ,
Schiep zelfs Maria van te vooren!
De zoon is naar den Geeft des moeders bruidegom!
Hier fuft de wysheid voor; welfpreekendheid wordt ftom.
Deez' bruigom is haar heil en hoeder,
Hy zaligt zyne bruid en moeder,
En vader , naar den vleefche, uit Davids oud geilacht.
Hoe blooft de zuiv're maagd, wanneer de Heiland lacht!
Men hoort haar Gode een' Lofzang zingen.
Maar zie, wie koomt de kribbe omringen?
De herd'ren, die door 't heir des hemels zyn gewekt,
Aan wien Emmanuëls geboorte uur is ontdekt :
De herders, voor wien de Eng'lentongen
Godt de e^er, en de aard den vreede zongen.
Gints komen Wyzen, 't zyn drie Perzen of Kaldeen,
Wien in het Ooften die geleiftérre eerft verfcheen:
Die iler die g' op deu ftal ziet ftraalen.
Ε Μ
Sö
Let boe zy 't kind hunn' fchnld beranlen:
Zy offeren het goud, als vorit, die 't al gebiedt;
Zy ofF'ren 't wierook; 't geen zyn prieiterfchap bediedt;
En mirrhe, 't merk van 't bitter lyden.
Herodes mag dien voril benyden,
En zuipen kinderbloed, terwyl hy trilt en beeft
De moorder ftaa na 't lyf van hem, door wien hy leeft;
Egipte dekt hem voor zyn laagen,
Naar *s Vaders wil en welbehagen.
Schrikt aartstyrannen voor deez' jonggebooren Zoon!
Gy moogt hem vangen, en beipotten, gees'len , doón:
't Moet zyn; maar wat hebt gy te vreezen.
Die rechter van dien vorit zult weezen I
Deeze is het zaad der vrouwe, een held, die 't helfch Serpent
Den kop verbryz'len zal; deeze is't begin, en end.
Dit is het zaad voor zo veel eeuwen
Beloofd aan heilige Hebreeuwen;
Beloofd aan Abraham; voor Davids huis bereid;
Wiens troon beveftigd is tot in der eeuwigheid.
Strekt Salems prieiter elk ten wonder?
Ja: deeze is 't voorbeeld in 't byzonder.
Dar Chriftus priefterdom, een licht dat eeuwig is.
De fchaduw van de wet. die dikke duiileriiis,
Van de aard met kracht zou doen verdwynen;
En in des menfchen harte fchynen.
De Aartsvader Jakob heeft deez' krib van verr' gezien;
En JVJoizes zag dat deez' geboorte zou gefchiên;
Wanneer hy fprak : Godt zal verwekken
Een^ die u tot Profeet zal /hekken.
Een uit u-do broederen ^ naa wiens jUm gy hooren zult.
Ziet deez' voorzegging in dii kindeke vervuld.
Wie is Profeet en Vorft geboor.n
Als hy ? Gods zoon en uitverkooren.
ο Ε Μ Μ Α Ν υ Ë L.
Maar ziende ii menfch, als menfch, let ik op uw gebod ^
Dan fcheppe ik adem, kracht, en leeven.
Als van een' Iiooger geeft gedreeven.
Gedoog dat ik u raake, en voor u nederkniel:
Want dan geneert gy de melaatsheid myner ziel
Laat ons uw heilig voorhoofd kusfen.
Ons yvervuur zy nooit te bluflen.
Beitraal ons met uw oog. Schenk ons een lieven lach,
Zo worde ons duiiler hart zo helder als de dag.
Wil door uw dood j uw bitter lyden,
Ons van des duivels macht bevryden!
Leidals gy zyt verhoogd aan 's Vaders rechterhand;
Den duivel, hel en dood, en zonden hebt vermand,
Ons by uw' zalige uitverkoorenen;
Opdat wy leeven als herboorenen.
Van eng'le vleugelen befchut in eeuwigheid,
Terplaatze die gy hebt den geenen toebereid.
Die op uw heirbaan moedig itreeven,
(Door heldenyver aangedreeven)
Na Slons vredepalm, en onverwelkb're kroon :
Die gy hen fchenken zult van uw' genadetroon.
Uw trouw, 6 heiland! is gebleeken;
Gy zyt den uwen nooit bezweeken.
Verfterk ons met genade : op dat wy onbevreesd,
De waereld en het vleefch, als krygsliên naar den geeil
Bevechtende, uit het veld nooit wyken :
Waar op fteets onze trouw moet blyken.
OVER DE
BEDORVENE ZEDEN VEELER
O F
υ e fchoone Eenvoudigheid, uit Mennoos kerk verdwenen.
Die zLiiv're hemelmaagd, is op een nieuw verfchenen j
ïNiet in een fyn gewaad, niet kraakende van zy,
Of zweemend naar den zwier ; maar in een boere py.
Hoe, zou zy die niet weet om vuil genot te waaken,
Maar beter heeft geleerd te lyden en verzaaken,
Zich fraukken met den tooij ? ó neen deeze ydelheid
Volg' die, die 't aardfch gemoed met aardfche fchatten vleijt.
Η 3 Men
D<
Men ziet haar niet veel vlags op haaren r.ykdom voeren.
De kerker was Iiaar kleed; haar keteos ivaaren fiioeren ;
Haar' traanen paerlen, en haar difchbanketten kruis,
Vervolging, pyn en fmaad. Zy tradt niet in haar huis
Op marm're vloeren, of Ooflindiaanfche matten.
I-laar yz're kift was vol gekneveld geld noch fchatten.
Zy difchte 't fruit niet in gefchilderd porcelyn,
Of fchonk 't geflepen' glas tot aan de kim vol wyn,
Uit weelde of overdaad; neen : maar om zich te laaven.
Zy hadt geen rytuig met twee (t) paerden om te draaven,
i\ls zy met fchepen op den rynftroom herwaarts quam,
En zag met fchrik de pracht der broed'ren te Amfterdam,
Een dert'le pracht, die haar de traanen perfteuit de oogens
En dus met dubb'le reen tot klaagen heeft bewogen.
Is dit het zelfde land, waar na ik heb verlangd,
Toen ik in ketenen en boeijens zat geprangd?
Bedriegt myn oog my ook? zyn dit dezelfde broeders,
Myn hulpers in den nood ? naait Godt myn volks behoeders ?
ö Ja, hunn' mildheid maakt hen kenbaar by myn volk.
Dit ftraaitje deugds blinkt nog uit eene duift're wolk
Van noodeloozen twiil, en bitt're kerkkrakeelen,
Die ongebondenheid en zorgeloosheid teelen.
6 Gy gevallenen zyt oorzaak dat ik tr. ur.
En myn eenvoudig kleed in zoo veel deelen fcheiir.
Als ik hier kerken vind, fchaapskooijen, daar de wolven
Zich in vericbuilen. ó Elendigen ! bedolven
In 't diamame puin der waereld, 't glinft'rend quaad,
Voor wien de zon der deugd beneveld ondergaat,
Gy preekt van weerloosheid, en voert rerwyl de ftanderis,
Met legers Vlamingen, en heïren Waterlanders,
Ge-
ef) [^''en sou zonder 't Vers te bederven Fiir kunnen leezen,]
62
EENVOUDIGHEID.
Gewapend met den twift, geharnail met den ban,
Elk met een bitfe tong, die harten quetfen kan ,
Gericht ten oorlog, niet die landen kan vernielen.
Of dierbaar menfchen bloed, neen, maar dat meer is, zielen.
Gy denkt dit woord is hard : noch harder is uw twift.
Ach waar die fcheiir geheeld, die vlak eens afgewifcht
Van't kleed der waarheid! mocht die wond eens haait geneezen.
JEn Godts gemeente één hart en ééne ziele weezen,
Hoe beurde Jezus bruid dan 't dierbaar hoofd om hoog ;
Hoe zou zy die haar knie voor Babels beeld niet boog?
Een nieuw Jeruzalem oprechten in het harte,
Zich ziende dan bevryd van ballingichap enfmarte;
Hoe menig* fchaapje, dat nu dwaalt in de woeftyn,
Wierd dan gevonden! ó i hoe heuch'lyk zou zulks zynl
Dat geldt u allermeeft, ó eng'ien der gemeente.
Die laauw geworden zyt, en 't koillyk kerkgefteente,
Het vreedelicht, niet op den kandelaar ontfteekt,
Daar gy genoegfaam weet wat aan dat werk ontbreekt.
Slaat handen aan den ploeg. Werkt yv'rig in den akker
Desheeren, zyt niet flaauw, niet ilaaperig, maar wakker:
Zo worde 't onkruid, dat nu al te weeld'rig groeijt,
Door uwe wakkerheid gefladig uitgeroeijd;
Zo zie men 't vreedelicht de vreede kerk befchynen »
En alle nevels voor haar' heerlykheid verdwynen.
Wat zien wy menig' pop gefmukt in wulps gewaad!
Wanneer wy met ons volk hier wand'len op de ftraat.
Ei zie daar komt ^er een, die we als een paauw zien treeden.
ó Schande! half gekleed! half met ontdekte leden!
Sluit kind'ren fluit uw oog. Maar zagt waargaatze heen ?
Och in de kerk! dat 's niet uit Godtsdienft zo ik meen:
Maar eerder om aldaar met heur gewaad te pronken,
En 't lodderig gezicht den minnaar toe te lonken ,
Die
if'
' i",
-lUf
.1 !
Die eerft zyn vrouwe hair gepoederd heeft met meel.
Opdat zyn wulpsheid van de haare nier vericheel'.
Men duife dit ibort naauw meer met eigen' naameii heeten :
Want die zyn nu te flegt, veel te oud, en lang verfleeten,
Menniite jiiiFertjes en heeren vleijt hen bet,
Dat is hann' roem en glans beil in bet licht gezet.
Die naam houdt eenen toon met't klinken van de fchy ven,
De wulpsheid, hovaerdy , en 't tooijfel hunner lyven.
Men werpt my mooglyktoe, dat, in den grond, het quaad
Min in de kleeding, dan in 't wulps gemoed, beilaat.
En dat de hovaerdy zo min in fyoe kantjes
Ais hooge hoeden fteekt, of naauvve keelebandjes;
Dat ieder naar zyn ftaat behoort gekleed te zyn,
Geringe liên in 't grof, de ryken in het fyn,
'tis waar, men weet het dus een' fchoonen glimp te geevenr
Maar ziet men 't tegendeeel niet uit het loiTe le^-ven ?
Strekt niet het weerfchyn kleed een fpiegel voor een hart.
Een hart in de ydelheid en hovaerdy verward ?
En fcboon hovaerdigheid in 't ned'rig kleed kon ileeken,
't Geeft minder voorbe. ld tot het volgen van gebreken.
Men durft in 't prachtig kleed veel doen dat niet betaamt
Daar in het ned'rig kleed men veekyds zich voor fchaamt.
Koom, volg my, zo 't u luit, 'k zal u een voorbeeld toonen.
Hier ftaan wy vooreen huis, daar wulpfche lii;den woonen,
Belaas' van Mennoos volk (ten minftcn met den naam)
War zien wy hier al prachts. Wat rot men hier al t' faam
Met (leedjes (*). Dat 's een zwierlwat ilrykt men met de voeten!
Hoe aartig we .t die heer dat jufïertje te groeten ,
Hoe geelMg leidt hy haar de trappen op in 't huis!
Hier moeten wy eens in. Men zal door al 't gedruis
(*) [Hier zou men tans ook Koetfen Jeezen konnen.]
-ocr page 111-mtoB
<55
En overvloed van volk ons mogelyk niet merken.
.Dit is een groot bezoek. Voorwaar bier zyn geen klerken,
Maar ineefters in de konft der waereldfche ydeiheid.
Wat wordt hier al geilrookt, gelikt, geftreeld, gevleijd.
Hoe koitlyk itaat de bruid en bruigom daar te pryken.
Wat dunkt u, vindt men hier wel iemand myns gelyken?
Wordt hier de ned'righeid gevierd, en goede zeên,
In plaats van hovaerdy en dertelheid! ó neen.
Zacht wykt wat aan een^zy, men zal hier, onder 't zingen
En fpeelen, op de maat eens huppelen en ipringen.
Ziet gy Herodias , hoe dat zy zwiert en zweeft
Al dert'lend langs den vloer! 'c fchynt of zy leflen geeft,
Hoe g' een Joannes 't zwaerd door zynen nek kunt jaagen,.
Om in een fchotel 't hoofd de moeder op te draagen :
Maar dat 'shier't oogmerk niet; zy heeft alleen haar net
Om 't vogeltje, dat zy wil vangen, opgezet.
Hoe vliegt de wyn in 't hoofd der jongmans(zacht'tzyn jieeren)
Wat iiTiult men al bankets, wat kreukt men hier al kleêren.
Wat is hier al geftoeijs, al fneuk'lings, al pleizier.
Maar fy ! ik walg 'er van. Vertrekken wy van hier.
Helaas ik fchrik en beef! ach, myn geloofsgenooten,
Durft gy de ned'righeid aldus voor 't voorhoofd ilooten ?
Gy dwaalt van 't rechte pad. Keert weder. Zet uw' voet
Op d' engen weg, gebaand door Jezus martelbloed.
Gedenkt een tyd te rug van honderd vyftig jaaren.
Beziet u zelf, en denkt hoe de overood'ren waaren;
Deez'werkten om een fchat, een onverganklyk' loon;
Deeze achten min de pracht, dan 's hemels martelkroon.
De mildheid, het is waar, is hoog in u bevonden :
Maar één deugd wifcht niet uit al de ο erige zonden.
Godt eifcht het gantfche hart. Zoekt en behoudt de deugd.
Zo leeft gy namaals in een veel volmaakter vreugd.
66
Denkt niet, dat deeze klagt gefchiede, om u te hooneit,
Neen, 'k deed 't uk liefde, om υ den weg der deugd te toonen.
Ook heb ik niemant in 't byzonder in het oog.
Dat weet de hemel, die tot klaagen my bewoog,
De hemel, die u wil zyn dierb'ren zegen geeven
Door heiiigmaaking, op dat gy in 't eeuwig leeven
Den vreedepalm ontfangt, en de onverwelkb're kroon,
Daar de eng'leo 's Heeren lof verbreiden voor zyn troon.
HERDERSZANGEN
-ocr page 114-^ f ,
SC
m
HER DEKSZANG^
Ter inwyding van den Eerwaardigen en geleerden Heerc
Xot bedienaar des Goddeljfken woords te OegÜgeefi.
_ Iet ver van daar de Ryn door Katwyk plag te fchieten ^
Zyn ilroomkruik by het huis te Britten uit te gieten,
Te bruiiTchen in de zee: maar nu in zachte ruft,
Voor *t woedend pekelfchuim, de duinen ftreek en kuil.
Laat Zanger in het groen de blyde ruifchpyp hooren.
Myn * Zeeling, zingt de knaap, wiens zang ons kan bekooren;
Die Ryn-en Aemftelland verlekkert door 't geluid
Van keurig veldmuzyk, gy noopt my op myn fluit
Dit onbeflepen' lied voor bofch en veld te fpeelen.
IMyn veldzang, braave knaap, zal 't kerfpel ligt verveelen :
Op zoete druiven fmaakt geen harde of wrange peer :
Gy fpoort my nochtans aan; 'k zal moedig op die eer
Myn ftem verheffen, en voor Rynlands veldelingen
Den lof van Godev^e, dien braaven herder, zingen :
Van Godevree , dien tans Gods kudde is toevertrouwd,
* De Heer E: Kraaijvanger Rechtgeleerde.
-ocr page 116-En die befchermen zal, indien 'er uit * het woud
Van ongenade een wolf durve op de lamm'ren vallen,
Of loeren op den roof omtrent de herderftallen; -
Het ned'rig OegHgeefl juicht, ja zegent deezen dag.
En dankt der herd'ren Godt met blyfchap en ontzag.
Nu 't wakk'ren Godevree, van heilig vuur ontfteeto-,
In de oude Landkapel hoort boetorakels fpreeken;
Nu 's hemels zegendauw, die van zyn' lippen vloeijt j.
Met zuiv're druppelen het dorftig hart belproeijt;
Nu hy 't geheiligd zaad op 't akkerland zal zaaijen;
Om vruchten in den Oeg fl door zynen^if/? te maaijen;
Nu hy zyn zangkonil paart met die van Jefles zoon ,
Die Libans Cederberg deedt hupp'len op zyn toon,
Gelyk de heuvelen, vol geele en groene kruinen,
Ten rei gaan , op zyn zang, met Batoos hooge duinen.
Ja juich vry OegHgeefi'^ juich! vervul de luchc met vreugd:
Gy kieil een'herder, die in zyne teed're jeugd
Door 's hemels gunilde boril der Godtsvrucht heeft gezogen ^
Die op het landfchool is in wysheid opgetogen ,
Doorleerd in Aveetenfchap; waar door zyn geeft, zo kloek.
Denzin aan u verklaart van Godts orakelboek,
En 't * afgedwaalde ichaap, dat doolt op barre heiden,,
Geblind door 't bygeloof, weet nad den ftal te leiden:
Indien het f fchurfte vee, dat geenen herder kent.
En in den ilyk zich naar zynMuiten keert en wendt.
Kon luiil'ren na^ zyn ftem, hoe yv'rig zou hy't waffchen „
En helpen reinigen in Godts genadeplaflen.
Indien 't veritrooijde veé van Isrêls ouden ilal,
* 't Woud van ongenade (hier genomen voor de ilrafplaats der godloozen) dus
genaamd door den keizer Ciaudius, plag de Baathouwers van de Nederfaflen
of Vriezen te fcheiden,zie de Chronyk van Holland jDiv: 2 j ly kap: en elders.,
* De Roomfchen enz». .
f Ongodiilen.
De Jooden.
-ocr page 117-HEcRDERSZANC. 71
Dat op den heider hoopt, die 't eens vergad'ren zal,
En weer in Kanaan als voortyds laaten graazen ,
Zyn itemme kon verllaan, hoe vrolyk zou het aazen
Op hemels klaver, by het geeiHyk Libanon,
En drinken 'c heilzaam vocht mt Godts genadebron.
Indien de 1 dieren in de Arabifche waranden,
Die tuk zyn op den roof, en fcherp van klaauw en tanden^
Eens hoorden mê. zyn ftem, zy zouden haaft gedwee
Het gras herkaauwen in één weide met het vee.
Dees item zou d' f olifant, die 't licht der zon fchynt te eeren
In 't woeile Lybiën, naar 't eeuwig licht doen keeren,
En temment 't wild, dat in 't Amerikaans geweil
2yn jongen,zo men zegt, met vleefch der menfchen meil;
Dan zouden leeuw en beer en wolf de lamm'ren ilreelen.
Dan zou 'c een vreede-eeuw zyn in alle waerelddeelen:
Maar de opperherder, die het alles weezen gaf.
Zal zelf hen t' zynen tyd vergad'ren met zyn ilaf.
En GODE VREE zal ζ door de eerwaardige amptgenooten
In 't vry Bataaffch geweft met oly overgoten
Van fiemelzegening) hem fmeeken dat zyn woord
Elks hart vermurwe, en word'door's hemels gunft bekoord
Tot rein geloof, en liefde, en hoop; opdat zy treeden
Op 't eeuwigduurend veld van zyn barmhartigheden,
In zaliger landsdouw, waar in de koorzang klinkt
Door duizend kringen, daar het fchoon geilernte in blinkt.
Gy zult ó Oegifgeefi fcherp naa zyne ftemme luiiteren ·,
Die 't waare licht niet voor uwe oogen zal verduifteren,
Een licht, dat uit uw ttreek de fchaduwe verdreef
Van 't wangeloof, dat lang in uwe buurtkerk bleef;
Uw buurtkerk, de oudile der Batavifche landsdouwen,
Die
k
»1
1"!
1 De Mahoraetaanen,
t Dc Heidenen en Wilden.
Die vader Willebort op * Roomfch tiras zag bouwen^
Van wien de duiitere eeuw deez'f beuzelen verdicht;
Hoe hy, een herder door des hemels geeft verlicht.
Onze overoud'ren door zyn' wonderdaan bekeerde.
En aliereerft den wil des Opperherders leerde.
Ook hoe hy had beloofd uw kerk (toen onvolbracht)
Te wyden : maar dewyl de dood hem onverwacht
Te beurt viel, kon hy dit by 't leeven niet volbrengen;
Dies quam zyn geeft daarna de Landkapel befprengen ^
En heiligen , met hulp der zuiv're moedermaagd.
Dank Godt, der herd'ren Godt, dat zyne heilzon daagt
Door al die nevelen van bygeioovighedeii.
Prys, Oegiigeefi^ zynen naam in lofzang en gebeden.
En gy, ó Godevree, volhard in uwe trouw,
In 't hoeden van Godts vee, in ,zynen akkerbouw.
Waak voor de lamm'ren kooij vol yvers vroeg en ipade ,
Zo wint gy eene kroon van hemelfche genade.
Zing zynen lof alom waar zyne fchaapen gaan.
Het duin zy Sions berg, de Rynftroom uw Jordaan,
Zo zal uw Hemelzang door lucht en wolken dringen.
Daar de eng'len 't fneeuwwit lam in 't zalig koor omringen.
71
* Van en op Roomfch Tiras (hierzinipeelende op dat geloof) is die kerk ge-
bouwd, welke deoudfte van Holland is. Zie verder van deezea Tiras of femen^
iteen Oudaans Roomfche Mogentheid. Pag: raihi, 23.
t Zie van deeze fabel 't Roomfch martelaarsboek.
O.
"pHaarlems blinker,'thoofd derKenn'inerlandfcheduinen,
Dac's zomers afffceekt op ontelb're groene kruinen
Der lieuveltjes, met helm door Duinman net beplant,
Van wiens verheven top men 't omgelegen land
Gelyk een dal befchouwt ,beiproeid van 't Meir en 't Spaaren,
Terwyl men 't vlakke itrand hoort kuilen door de baaren,
Zat Vreedelief, een knaap uit 't boomryk Overveen,
Hy treurde om'egroot verlies van Vroomaard, die voorheen
De herdefbuürt vergierde en de omgelegen' ilreeken
Van zyne wysheid en niildadigheid deed' ipreeken.
Ach ! Vroomaard, klaagde hy, gy zyt ons dan ontrukt i
De dood heeft daa de bloem uws leevens afgeplukt!
óJa gy zyt niet meer! nu moeiten wy u derven ,
En eeuwig in een nacht van duift're droefheid zwerven!
De Nimf van't Spaaren zucht, en zygt ter neêrin "triet^
Dat aan de beekjes meldt, hoe Vroomaard ons verliet,
Doe Vroomaards zuiv're ziel ten hemel is genomen,
Terwyl zyn lichaam ruft by Aemftels zilv're ftroomen,
Daar al zyn kroofh om fchreijt, terwyl de droeve lucht,
Bevochtigd door een'wolk van traanen, telkens zucht.
Kimt herders op deez' berg, helpt bojjchen m valkijen
Met eenen droeven galm uw Vroomaards dood befchreijen !
Ik zag, niet lang geleên, hoe boven 't huis ter Kleef,
Dat oud vervallen' flot, een donker wolkje dreef,
't Geen telkens grooter wierd, en door den wind gedreeven
. . Κ ^ Op
-ocr page 120-74 V R O O Μ Α Α R D ,
Op eeme dikke v/olk, pas uit de zee geheven,
Mee felle itorraen ftortte, en baarde een blixerovlain
Die rnyne ftuip verbrandde. Ik zag een eikenilam.
Den hoogften van'c geliueht, door wind en donder vallen j
En 'k kon myn wollig vee naauw jaagen in de ftalien;
Dewyl de weide door den regen als verdronk
En ik tot de enkelen in 't zyp'lend water zonk :
Maar weinig dacht my, als men 'c onweer zag bedaaren,
Dat die een voorfpook was van 't geen ons zou weêrvaaren«
ïn 't laacft der lente was hier Zorger, zwaar van hoofd.
Die altoos rampen fpelt, en zelden wordt geloofd,
Ik lachte, als hy de buurt in zorg en onruil: ft. 1de,
Wanneer hy droef te moê Nimf Hageroos vertelde,
Hoe hem zyn knaapje tooide om eene wilge fluit,
Waar mê hy vogels lokt, ja door een zoet geluid
De nachtegaalen loos en geeftig kan bedriegen,
Hoe hy een tortelduif zag van het takje vliegen,
't Geen hy in 't oog had, om te fnyden met zyn knyf;
Voorts hoe een fperwer uit de lucht viel, rechtop 'tlyf
Der bange tortel, en haar met zyn klaauwen feheurde;
l'loe, op dat naar gezicht, een fchool van vogels treurde.
Dat wieken repte, om zich te bergen uit den nood;
Dit, fprakhy, fpelt voorvaft een waardig man den dood.
Helaas ί 't is al te waar ; dewyl wy Vroomaard miiTcn ,
Gelooft de ganfche buurt, dat Zorger ramp kan gifren.
Ach Zorger, waart gy hicTs wy daalden t'zaam beneên,
Daar ik op gindfen eik dit vaarsje heb gefneên.
Kiirnt herders op deez berg, helpt bojjchen en valleijen
Met eenen droeven gdm uw rrcomaards dood hefchreijm!
M.n zal hem nu niet meer zien wand'len in 't gehucht.
Omringd van 't lieve krooft, met zo veel zielsgenucht.
Hy zal des zomers^ in zyn lufthof'ryk van bladren,
Het puik der herderen en nimfen niet vergaitren ,
Ge-
-ocr page 121-Gelyk hy plag, als hy vermaak vondt op bet land.
Nooit zal hy toonen, wat al boomen hy geplant
Of zelf gepoot heeft; en veel minder ons meer noemen.
Wat hem het mild faizoen belooft van kruid en bloemen.
De luilhof treurt, ook treurt het landhuis om zyn' heer,
En'tdor geboomte klaagt:nooit, nooit koomtVroomaardwcêr!
Kimt herders op deez' berg, helpt bojfchen en valleijen
Met eenen droeven galm uw Froomaards dood befchreijm!
Het pluimgediert vliegt uit dit droevige geweft,
En bouwt in blyder oort zyn overkonilig neit
't Konyn blyft in zyn hol door vreeze vvechgefcholeo,
Omdat het Duinman hoort, die daar omtrent koomt dooien
Miilrooftig en bedroefd; dien 'c nu niet luil: zyn net
Te fpannen voor het hol, 't konyntje met de fret
En hondtevangen, neen, 'khoorOiiinmandroevigweeiien,
Zyn luit tot jaagen is door Vroomaards dood verdwenen.
Vreeil niet konyntjes, gy zult vry zyo voor een poos :
Want Duinman is, als gy, vol vrees en trooileloos.
ΚΐΐΡί T)fimman op deez berg^ help bojjchen en vafleijen
Met eenen droeven galm mjn Froomamds dood befchretjen !
'k Bracht korts voor zynen dood nog zuivel in het fteê,
En zag daar hoe veel goeds men aan de weeskens dêe;
Hoe Vroomaard 't Godtshuis hielp bezorgen en beffieren,
Waar door de jeugd opwafte in deugd en goê manieren.
Ook zag ik knaapen uit het Zwitferfche gebergt
Verdreven om 't geloof, van Wolfaart hard getergd,
Geboeijd, gevangen, en ontbloot vaii vee en haven.
Ja , zo men zegt, verkogt ver over zee voor ilaaven ,
Die nu verloft zyn door de herd'ren uit den druk,
En Vroomaard nevens hen bedanken voor 't geluk.
Klimt herders op deez' berg , helpt bojfchen en valkijen
Met eenen droevengdm uw Froomaards dood befchretjen!
Helaas, wat groot verlies is dit voor Erremgard,
ν R ο ο Μ Α Α R D,
En hüüre kindertjes! hoe gaat het baar aan 't hart,
Nu zy haar' nooddruft miil. Wie zal nu om baar denken,,
Eo vars gemolke melk, en tarwe om Godtswil icbenken 2
Wie zal een ooilam voor haar flachten in de ftulp.
Als zy van honger kermt, ontbloot van alle hulp?
Wie zal haar kinderen, wanneer zy naakt zyn, kleeden?
Of'door een \room gedrag hen voorgaan in de zeden?
Nu Vroomaard niet meer is, die ryk van have en goed,
Om Errerngarde dacht in zynen overvloed.
Knaap Vrekaart zal 't niet doen, die alles waant te fpillenj
Als hy het laatfte fchaap eens herders niet mag villen;
Die altoos wroet en fchraapt, en klaagt van ilegt gewas.
Al gaan zyn koeijen tot de kofTems in het gras»
Klimt herders op deezberg, helpt boffchen en 'ualïeijen
Met eenen droeven galm ww Vroomaards dood befchreijen t
En gy, ö droevig krooit! ó telgen van zyn' ftamt
Hoe "trof de fchrik u t' zaam, wanneer hy affcheid nam ,
Toen gy uit zynen mond zyn' laatften zegen hoorde,
Wanneer de ilem vervloog ; die u zo vaak bekoorde
Tot vaderliefde, die van d'opgang uwer jeugd
En tot het allerJaarit u raadde tot de deugd ,
Daar ge erfgenaam van zyt, zo wel als ichac en have.
Die hier in u nog blyft , fchoon Vroomaard daalt ten grave.
Gy zyt ais ipruiten die men by een linde vindt.
Die neêrgeflaagen legt door eenen feilen wind,
Waardoor gy mê gedrukt nog evenwel blyft bloeijen,
En 't zelfde blad behoudt des ilams die u deed groeijerr.
Al legt uw lindeboom zo fchoon van kroon ter neêr,
Gy groene fpruiten ryft aan zyne zyde weêr.
Maar laas! watftrooije ik hier myn klachten voorde winden,.
Die ongevoelig zyn ? wat zoek ik trooil te vinden
By vliet j en boom, en berg, zy zyn , gelyk de dood,
Uk hunn' natuure doof, en van gevoel ontbloot.
Η E.R DERSKLAGTE. 77
Hoe kort, hoe kort helaas! volgt Vroomaard zyne moeder
3Na 't hemelfche geweft, by Godt, hun heil en hoeder.
En leert ons fpiegelen, als in een klaaren vliet,
Hoe 't leeven van den menfch hem, eer hy 't denkt, ontfchiet.
En wy armzaligen! wat mogen we ons vergaapen
Aan zo veel lands,en zands,en groot getal van fchaapenl
Men fterft zo lang men leeft, 't Geluk is ongewis,
Behalven daar geen eind van zalig leeven is.
Het baat niet Vroomaard weer te wenfchen in het leeven,
Die op de wolken treedt, haakt naar geen groene dreeven.
Hy pronkt nu met een kroon van eeuwig diamant,
In plaats van bloemen, in het hemels vaderland.
Leef Vroomaard op die plaats, daar we alle naÉ verlangen.
Daar 'k hoop dat gy uw krooll: met blydfchap zult ontfangen f
f
V;'
Dus klaagde Vreedeluft, tot dat de droeve maan
Hem noodde van den berg in zyne ilulp te gaan.
Κ 3
HAA-
-ocr page 124-mm
HERDERSZANG,
DE JONGE.
Aan 't Γ, in Konfiliefs fitdp, by zynen warmen haard.
Was korts een goed getal der'herderen 'vergaard ^
Al knaapen afgengt om op het riet te zingen ,
Ten roem der nimfen en Bataaffche 'veldelingen :
Jikr'Viel het Zanglufis beurt te zingen, op zyn trant,
Yan zoete Haageroos, een bloem "van Kennmerland,
V r ε ε d ε liε f 5 wiens min haar kon bekoor en:
^us het hy, V paar ter eefe, een ned'rig veldliet hoor en.
Juich roeraryk Spaaren! dat met uwen zilv'ren vliet,
En zachte golfjes langs het flot te Heeiniteê fchiet;
HERDERSZANG. 103
Van waar flangswys kruipt, langs hoven en priëelen.
Door 't oude Herulheim : hoor my aandachtig queelen;
Wanc veldzang is alcyd u aangenaam geweeih
Dus boorde gy nog korts dien meirzang, vol van geeft;
Dien zwaanenzang, van hem, ter iÏerren ingevaaren,
Daar ik, geringe knaap, niet ben by te eevenaaren.
Behaagt u laager trant? hoor dan myn herderfluit.
Tot eer van Vreedelief, en Haageroos zyn bruid.
Ja HAAGERooSjWaar 'tlentejcn'tbosch voorzien van bladeren.
Dan zou de landjeugd in den groenen Hout vergaderen:
Om aan te hooren, hoe de blyde nachtegaal
Op uw geboorte queelde, en in zyn zoete taal
Verliefde deuntjes zong, terwyl de maagdereijen ,
U naar het Echtaltaar met Vreeüelief geleijen:
INu zingen we in de ftiilp gedreven, door de kou,
Uw vrolyk Jaargety, gelyk met uwe trouw,
Benevens uwe deugd, en fchoone aantreklykheden,
Uw lieflyk maatgezang, en uw' volmaakte zeden.
Gelyk de nachtegaal den leeuw'rik overtreft,
En alle vogt4en, als hy zyn' ilem verheft,
Doet luift'ren naa zyn' klank; zo doet gy elk verilingeren
Op 'r liéfiyk geluid, verwekt door uwe vingeren,
En aan uvy'item gepaard; zo zuiver, zo volmaakt.
Dat al de jeugd verliefd naar uwen maatzang haakt.
Dus doet gy zingende in een' vruchtb're beemd gezeten,
Uw fchaapjes luift'ren, en het malfe gras vergeeten.
Door aandagt als verrukt; ja zelfs de dert'le geit
Vergeet haar hupp'len, door uw zang, vol zoetigheid.
Zoet is de honig die de nyv're byen gaêren
Uit lentebloemen, tym , en roosmaryne blaêren:
INog zo 'ter is uw zang, maar allerzoetft uw min,
Die gy uw' herder toont, begaafde herderin.
Wat konit, ó Vreedelief! kon u verwinnaar niaaken.
-ocr page 126-80 Η Α Α G Ε R O O S.
Van 't kilfte iiiaagdehart, dat u io min doet blaaken?
Dat nimoiiir luifterde naar klachten, of geween
Der herderen, verliefd op haar bevaliigheên.
Ja Haageroos was doof voor alle minneklachten.
Uw liefde, braave knaap, kon haar alleen verzachten,
Gy maakte haar gedwee, door uw verftand en deugd.
En vrolyke ommegang, naa d'aart van haare jeugd.
Wie kan, ó Vreedelief , wie kan uw ftand waardeeren ?
Of zingen naar den eifch ? nu gy uw zielsbegeeren
In 't end genieten zult; nu gy voor 't echtalcaar
Uw harten eensgezind, zult fmelten in elkaar.
Al wat uw hart begeert zal Haageroos behaagen.
Zy offert u haar' min , haar' prilile lentedagen,
Dé roozen van haar jeugd, en leevens morgenftond.
Gy kuft vernoegd en bly den dauw van haaren mond.
Een dauw veel friiTer als de dauw op muskadellen ,
Die in een vruchtbaar hof op cenen wynftok zwellen.
Dit wint ge, ó braave knaap! door deugd en kloek verftand,
Daar gy in uitblinkt, by de jeugd van Kenn'merland.
Ryk zyt ge in have en vee : maar ryker nog in zeden.
Men zag van jongs af aan , u noeft, den tyd beiteeden
In 't trouw bezorgen van uw vaders land, en vee :
Dies brengt gy voor 't altaar des hemels zegen meê.
ója 1 dus brengt ge, ó roem der Herulheimer knaapen,
Een zegen, grooter, dan uw groot getal van fchaapen.
En gy , ó vader van dit lief vereenigd paar,
Wat word gy op dit Feeit, in 't hart, al vreugds gewaar?
Nu gy de vruchten van uw'jeugd, mee zegeningen
Dus'overgoten ziet, wie kan uw blyichap zingen?
Dat voegde een' herder, meer bedreven op het riet,
Dat liep een toon te hoog, in myn eenvoudig lied. (gelen,
Koomt Kenn'mernimfen , helptmy bruiloftskroontjes ftren-
En wilt uw itemmen met myn laage veldfluit mengelen.
HERDERSZANG. 103
Ter eere van het paar, dat nu m-t hart en hand.
Wordt door de trouw verknocht, ten roem van Kenn'merland.
Geluk ó deftig paar! in uw ftandvaftig minnen ,
Gezegend zy uw echt; de tvviil verdeele uw' zinnen
En zuiv're liefde nooit; zo il3^t gy uwe jeugd,
Door 's hemels hulp gefterkt, in liefde tot de deugd;
Zo moet uw wollig vee, en akker welig groeijen ,
Zo moet uw ruime ilulp van melk en boter vloeijen,
Zo zy, ó Haageroos! ó overfchoone bruid,
Uw naaile Jaargery ver9ierd met eene fpruit.
Ous vzr zong Zanghffl ^ tot het puik der veldeïingm
Het riet omvatte, om meê den loj van V ^aar te zingen.
f Λ
. 5· · :'■?.■ jfïiir «i-.' l
Μ Α Α G-
-ocr page 128-VAN DEN H Ε Ε R Ε
TER.
"'''Z-i'·
-/uil: my, gezeten aan deez' groenen waterkant.
Van herder Eerryks min, en Maagdelief te queelen;
Van fchoone Maagdelief, die bloem van Amitelland,
Vol zedigheids, en deugds, 't ςieraad van haar' gefpeelen»
Indien ik zingen kon , als Tyter, op de fluit,
Dan kreegen berg, en beek, en veld, en boiTchen ooren;
Den naam van Maagdelief zou elk, met zoet geluid
Van duizend vogeltjes, en duizend Échoos hooren:
Maar ik, geringe knaap, zing wildzang op royn riet;
'k Heb
I
HERDERSZANG.
"Ü^SSI
'k Heb nooit uit Aganippe of Caftalis gedronken :
Ik durf nochtans op 't feeil: verfchynen met myn lied;
De deugd van 't lieve paar kan mynen geeft ontfonken.
Geluk ó Eerryk! met uw' fchoone herderin.
Gy hebt uw' minnefmart aan bofch noch veld te klaagen:
Want fchoone Maagdelief betoont u wedermin,
Zy offert u haar' jeugd, haar' lieve lente dagen.
Gy zult nu , eens van zin, uw wollig vee te wed
Geleiden , met malkaêr , en in één fchaduw ruften,
(ó Min! gegrond op deugd, waar gy uw' voeten zet,
Bloeit geurig Mirtekruid, en groeijen duizend luften.)
Het is uw braaf verftand dat u verwinnaar maakt.
Van 't fierfte maagdehart, eerft tot geen min te ontfonken.
Door and're knaapen, neen: gy hebt haar' hart geraakt.
Zy toont aan u haar' vlam, door kuifche minnelonken.
De zuiv're melk is blank, blank zyn de leliblaên,
Noch blanker is haar deugd, die ieder moet waardeeren.
ó Welgelukkig knaap ! gy hebt een' keur gedaan,
Daar u de buurt om pryft, en elk u om zal eeren.
De hemel mint de deugd, de liefde, en zedigheid;
Dees ftraalen, elk om 't zeerft , uit haare vrind'lyke oogen.
Wat vreugd, ó Eerryk, is voor uwe min bereid!
Nu gy die fchoone omhelft, en hebt in uw vermogen.
Geluk , óMaagdelief! geluk met zulk een' keur. 1 a
Zo fchaat'ren bofch en veld, zo galmen alle beeken ;
Terwyl de maagdenrei de bloemen, zoet van geur,
In teene mandjes gaart, en aanvoert naar deez' ft-reeken.
Juicht herders van de buurt: 't is hoogtyd op het land,
Gy moet met ftem en fluit de wynmaand eer bewyzen;
Niet om den wyngaardftam (door Evoë geplant)
Niet om de friile druif, die fchoone vrucht te pryzen:
Maar om dat deeze maand het zoetfte herderspaar.
Door Hymens heilige echt met vreugde ziet vergaaren.
L 2 Het
< ■
/
i .
-ocr page 130-84 MAAGDELIEF,
Het hartje van de mei houd elk voor 't fchoonil' van 'tjaar :
Ik kies de icbaduw van de blyde wyngaardbla^ren;
Ik zal een druiventros, daar nog de dauw op leit,
Uirperfen in een fcbaal, en aan de knaapen fchenken;
Opdat ze ó deugdryk paar, zo vol bekoorlykheid,
Deez' aangenaamen dag, waar op gy paart, gedenken.
£en grooter zanger geeve u leiTen van de deugd;"
Myn lied zy flechts een blad in eenen korf vol bloemen;
Uw' oud'ren (trekken zelf een voorbeeld voor uw' jeugd ,
Gy volgt hun zuiver fpoor , wel waardig om te roemen.
Gezegend zy deez' Echt, op zuiv're min gebouwd.
De liefde en zedigheid zie ik uw' itulp vergieren;
Terwyl gy voor 't altaar van Hymen wordt getrouwd,
Daar duizend kusjes om het kuifche bruidsbed zwieren,
ó Eendracht, hemelgift, houd eeuwig hier uw itee!
Gy mint de laage itulp meer dan de gulde daken ;
Gy haat de hovaardy, gy mint de deugd en vreê;
Gy kieit den herdersrok voor purper en fcharlaken.
6 Eendracht, liefde, en vreê, houdt eeuwig hieruw'iland:
Zo heeft die lieve paar geen onheil ooit te vreezen,
Zo groeije en bloeij' hun vee, en have, en akkerland ;
Zo moet' dit lie. e paar altoos gezegend weezen.
π
Ons fpeelde Zanglufl^ op zvn laage herdersfluit^
hn wenjchte Ί lieve paar eerlang een zoete fp uit.
HERDEÜSZ^NG,
't Li
mfl my, gezeten In de fcbaduw der abeeïen,
Bevryd voor 't iteeken van de heete middagzon,
Ter eere van de min , een herderslied te queelen,
Op 't feeft van fchoone Astre. en haaren Cel α don.
^vomt Aemjielnimfen, giert hef paar met mtrtekroomn,
Bjiaaffche Aiuzen, leert my bljde brmloftstoonen.
Een ander herder ilyt zich dag en nacht met treuren ,
En ftort voor berg en dal zyn droeve minneklacht:
Maar u, óCeladon, mogt beter lot gebeuren;
Astre Α heeft uw liefde en zuchten nooit veracht.
Eer gy nog beide wift van liefde of min te fpreeken ^
3
86 Α S Τ R Ε Α,
Beminden gy malkaêr in 't teêrileyan jeugd.
Zo groeit een wü'ge fpruit allengs aan vliet en beeken,
Gelyk uw' beider min en ongeveinsde deugd.
Wat zoetheid kan men zieh door zulk een min belooven 1
Wat bovenaardfche vreugd is 't, dus te zyn gepaard I
Men zwyg' van roozenreuk, dien welluft aller hoven,
De geur der minnebloem verwint den roozegaard.
Koomt Aemfiehiimfm pert dit paar met mirtekroonm,
Bataaffche Muze?i, leert my blyde bruiloftstoonm.
Indien 't geoorloofd is, ö bloem der herderinnen,
'k Zal raaden, hoe uw hart vol liefde was gefteld,
Wanneer uw herder zou zyn Britfche reis beginnen :
Gy hebt, terwyl hy reisde, al de uurtjes nageteld!
Gy hebt uw zorgjes en uw zuchtjes hem gezonden,
Op vleugels van de min, na Grootbrittanjes ilrand.
Daar hebben ze in zyn hart terilond hmi plaats gevonden;
Hy zondt de zyne u weer na 't vry Bataaffche land;
Maar als hy zich weêrom hadt op de zee begeeven,
Om u, zyn noordftar, weer te krygen in 't gezicht;
Wat deed de minite wind u niet al onheils vreezen !
'k Geloof, de liefde hield de golven in haar pligt.
Juich dan, ó fchoone Astre ! gy hebt uw lief ontfangen,
Hy brengt die zorgjes, en die zuchjes aan u weêr,
Hy blyft aan uwen hals en roode lipjes hangen;
Zo groeit de zuiv're min door 't afzyn meer en meer.
Kornm Aemfielnimfen , pen dit faar met mirtek^^^
Bataaffche Muzen, Uert mj blyde bruiloftstoonen*
Geluk, ó Ouders van dit paar, wel waard te roemen.
Wat vreugd geniet gy t' zaam op deezen blyden dag.
ó Vader van de bruid , wat dunkt u van die bloemen?
'k Denk niemant friiTer ooit in de Artfenj^uin zag.
Hun deugd geeft meerder geur dan reuk der φec■eryen
Van d'Oota Indiaan, of loozen Arabier,
HERDERSZANG. 103
87
Gy queekte de eene bloem, vol zorgs ten allen tyën.
De deugd wordt, als het goud, gelouterd door het vlei\
De gryze Waarmond, die des hemels zuiv're wegen ,
In Aemftels Landkapel, aan jeugd en ouden wyil.
Roemt uwe zorgen in ^t bedeelen van den zegen,
Waarmee des hemels gunit nooddrufte landliên ipyfl.
Vaar in uw' yver voort. Men zal u fteets bedanken
Uw lof is veel te klein in myn eenvoudig lied;
Die eifcht een hooger toon, en heerelyker klanken,
Dat paft een zanger meer bedreeven op het riet.
Koomt Aemflelnimfen^ ξητΐ dit paar met mirtekroonen,
Bataaffcbe Muzm , leert my hooger bruiloftstoonen.
Indien 't my waar vergund op hooger trant te zingen,
ó Braave Vader van den braaven C ε l α d ο ν ,
Ik roemde uw kloek veritand, voor Aemftels veldelingen,
Waar me gy Konftliefs hart en duizend harten won:
Ik roemde uw kloek vernuft, in die gewyde bladen.
Uw * zilv're Landkronyk, waar in de vryheid praalt;
Daar Batoos edel krooil, beroemd door heldedaaden,
In uitblinkt, en den z,ege op Woeftaard heeft behaald·
Ik zong hoe Landsknecht zocht den Heemraad te onderdruk.
En hoe hy Burgerhart, reets oud en afgeleefd'^^ (ken.
Voor 't onrechtvaerdig zwaerd 't eerwaardig hoofd deed buk-
Gelyk gy in uw boek met zilv're letters fchreeft. (ken,
Ik zong hoe Landraad en zyn broeder raakte om 't leeven,
Van Woeftaards drift gefleurd onwaardig door het zand;
Maar welkers beelden nu in 't zilver, rchöon gedreeven,
Juvveelen ftrekken in den ring van 't vrije land.
Maar zacht, myn yver fcbynt hier van het fpoor te dwaaien,
Die zang valt my te zwaar, wy zingen van de bruid.
Geen leeuwrik houdt den toon der fchelle nachtegaaien,
. ...Wy
* Het Munt-Kabinet van den Heere Scboemaker,
-ocr page 134-88 Α S Τ R Ε Α,
Wy queelen van de min op'onze herdersfluit.
Koomt Aemfielnimfen, giert dit paar met mtrtekroonen \
Bataaffche Muzen, 'k zing weer laager bruiloftstoonen.
Daar ryft een heuvel by des Aemilels zilv're ilroomen,
Bezaaijd met bloemgewas, met loveren en kruid.
Beplant met populier en hooge abeeleboomen,
Hier oeffent zich de jeugd met zingen op de fluit;
Hier hoorde ik eeril uw lof, ó fchoone Astre α , zingen,
Met dien van Cel α don, op 't zevenmondig riet
Met wafch aan één gekleefd; daar een der veldelingen
My noopte, om 't bruiloftsfeeft te vieren, met dit lied.
Stem: Tranquilles Cceurs.
Oï·
Meimaand 'voedfier njan de min!
yerquikfier van het lieve keven /
Gy kaalt den zoeten welhfl in!
Gy lokt hem m uw groene dreeven!
Bet pluimgedierte queelt ^ op 't feefi 'van CelaDON,
Die fchoone Astre verwon^
Gelukt ^ zoetfle her der spaar!
Gy fmelt, mar 'i heemeU welbehaagen^
Uw zmvï'e harten in elkaar.
Tot vreugd van alle uw lieve maagen.
Bet nachtegaaltje zingt, met lieffelyk geluid^
Oen roem der fchoone bruid.
lp
Ο Celadon kus uw AstreI
Zy noodt u door 'verliefde lonken.
De mm nam in haar oog zyn fieê^
En fchoot uw borfi 'vol minnevonken.
Nu blaakt uw jeugdig hart. ^at vuur zy nooit gebhfl:
Maar flaag in brand gekufi.
φί hemel, die de deugd waardeerty
Doe u gefiaag in liefde groeijen;
Zo werd uw min van elk geëerd;
Zo zal uw vee en akker bloeijen ·,
Zo leeft gy met malkaar^ in bef de tot de deugd y
Indim V de wil des hemels zy^
o Celadon, ^ few Bruidje,
Zo worde op V naafle Jaargety,
Vw flulp gezegend met een ff ruit je.
Tot vreugde van V gefacht, dat zingt met blyden zin:
De hemel kroon dees mml
KoomtAemilel Nimfen, ftrooijt dit paar met verfche bloemen,
Bataaffche Muzen wilt dit trouwfeeft altoos roemen.
HERDERSZANG,
Τ Ε R Β RU I L Ο F Τ Ε
van den he ε re
^ataaffche herders heft een vrolyk feeftlied aaoT
Laat uwe fchaapjes in het malfche klaver gaan.
Elk 9ier' zyn' herdersitaf met jeugdig veil en palmen,
Tervvyl de leeuw'rik in de lucht met blyde galmen
Den lentedageraat al dartelende ontmoet,
Gevolgd van 't zonnelicht, 't geen ^t al verquikt en voedt;
Ontdekker van de min van menfch, en vee, en dieren;
Van zo veel vogeltjes als op hunn' wiekjes zwieren;
Van zo veel visjes als 'er ipart'len in den vliet;
Van zo veel vreugds als 't hart van Eerryk nu geniet,
Die
-ocr page 137-HERDERSZANG. 103
Die op deez' blyden dag, naa zuchten en verlangen,
Voor 't heilig Echtaltaar zyn' Laura zal ontfangèn,
Die zoete herderin, de bloem der Aemfteljeugd,
Zo fchoon van aangezicht, als luifterryk door deugd,
Vol zoete aanminnigheids, wel waardig om te roemen.
Bataaffche nimfen ^iert de bruid met lentebloemen I
Zoet ruikt de hia9int, die in den bloemhof ilaat,
Zoet fmaakt de nektar van een' volle honigraat,
Zoet is de veldzang van de fchoone herderinnen ,
Nog zoeter is de min , die harten kan verwinnen;
Maar 't allerzoetile zoet is deugd, die elk waardeert:
De bloem verlieft zyn geur, de honig wordt verteerd.
Het fchoonile zanggeluid , dat harten ilreelt en ooren ,
Moet in de dunne lucht en ruimen hemel fmooren:
Maar 't zoet der zuiv're min, gegrondveft op de deugd,
Blyft eeuwig onbefmet in zyne friife jeugd.
Gezegend is die min, in 's hemels naam begonnen!
Zy heeft het koele hart van Laura overwonnen.
Die eerit afkeerig was van minnekozery;
Die altoos vluchtte voor de herd'ren aan het Y.
O zilv're beekjes ! gy behoeft ons niet te vraagen.
Waarom haar Eerryks liefde in 't einde kon behaagen ;
Dat weeten boflchen en waranden, berg en dal:
't Veritand Waardeert de deugd ; de deugd verwint het al.
Bataaffche herders kroont dit paar met bruiloftskroonen!
O Eerryk, in wiens ziel zo veele gaaven woonen,
Die fteeds de heirbaan van de ZUivYe deugd betradt.
De hemel fchenkt u tans een onwaardeerb'ren fchat.
Voor 't groot verlies, dat korts u oyer is gekomen ,
Wanneer uw Vreedegunt van de aard wierdt weggenomen;
De zoete Freedegunt, die met een goude kroon
Vol held're fterren blinkt, zo luiilerryk, zo fchoon ,
Aan grooter Bruiloftsdifch, daar hemelfche Chooralen
Μ 2 Een
!
Een vreugd genieten, die geen fterv'ling af kan maaien!
Daar 7.y vol.biydfchaps van geen aardfche vreugde weet!
Daar ze op geen klaverveld , maar op de wolken treedt;
Of zo deez' brtiilofts vreugd miiTchien haar klonk in de ooren»
Uw wyze keur zou haar volmaakte ziel bekooren;
Zy knikte u vrolyk aan, met eenen blyden lach ,
Als zy haar lieve kroofl: in Lauraas armen zag.
Zo teder als zy zelf, in fchaduwe der elzen.
Die zoete wichtjes plag te koeft'ren, en te omhelzen!
ÏVjaar neen , zy fpiegelt zich in 't ongefchapen licht.
Versierd met itraalen om 't onilerf'lyk aangezicht^
Haar ziel, gezuiverd van al 't aardfch , kan niets begeeren^
Daar ze alle volheid heeft, en heerlykheid des Heeren:
Daar Vader fFaaïmond, die de Godtgewyde bla^n
In onze Landkapel getrouw plag op te flaan;
Om oud en jong den weg der deugden aan te wyzen,
Wiens nederig gemoed nog alle herd'ren pryzen ,
Zyn lieve maagfchap en gezaligd krooil ontmoet.
Bekleed met ilerren, en beftuuwd met eenen ftoet
Van hemelrei'én, die met duizend vreugde klanken,
Godt, aller herd'ren Godc, in eeuwigheid bedanken!
Maar zacht, myn veldichalmei khnkt op te hoogen trant^
Men byt my in het oor: blyf herder, blyf op 't land!
Maar ziet men 't wollig vee juiff: altoos klaver fcheeren ?
Of zal de nachtegaal geduurig quinkeleeren
Op eenen zelfden toon? ó neen de landknaap weet
Ook meer te zingen, als van 't kruid dat hy betreedt.
Bataaffche nimfen ftrooijt den weg methuuw'lykspalmenl
'k Hoor duizend vogels met hunne orgelkeeltjes galmen
Den lof der. kuifche min, die Lauraas kruin verciert.
Te recht wordt deeze dag, ó lieve bruid, gevierd!
Uw herder zal deez' dag voor al zyn' dagen roemen,
Nu hy u mag zyn lief, zyn waardige Ega noemen;
HERDERSZANG. 103
Nu gy uw zuiver hart fiiielt met zyn hart in één.
En uwe fchaapjes in één drift en weide treên.
Hy zal uw wollig vee des daags vol yvers weiden,
En, als de zonne brandt, naar 't koele wed geleiden;
Terwyl gy 't lieve krooil een lieve moeder zyt.
En hy zich in zyn heil, uw wedermin, verblydt,
Wanneer die wichtjes u hunn' teed're liefde toonen,
En fpeelende om u heen, uw' zorg met kusjes loonen.
Gelyk de honigby door vlyt den korf verrykt,
Wanneer zy uitvliegt, en haar vlerkjes nederftrykt
Op bloem en bloeiftm, om den zoeten dauw te lekken,
En zwaar gelaan met wafch en honig aan komt trekken;
Terwyl de broedby vaft het honighuisje bouwt,
Of haare jongen voedt, verquikt, en onderhoudt:
Zo zal zyn yver ook, 't zy avond, het zy morgen,
U onderfteunen en voor uwen weliland zorgen;
Zo vloeijt de welvaart in uw' ilulp, vereenigd Paar I
Bataaffche herders volgt de nimfen naar 't altaar,
En helpt met hart en mond de milde Godtheid fmeeken.
Dat twift noch huiskrakkeel deez' zuiv're min verbreeken;
Dat 's hemels zegening haar vroeg en laat beftraal';
Dat vader, moeders, en het maagfchap altemaal.
Zich veele jaaren in deez' huuwlyksmin verblyden;
En namaals leeven , daar men eeuwen telt noch tyden.
RE-
-ocr page 140-her.der.szjng,
TER BRUILOFTE
VAN DEN HEERE
. Ni Ad 't zilver vSpaaren, 't hoofd der Kenn'merlandfche bee-
Dat Herulheim befproeijt, en de omgelegen' ilreeken, (ken.
Zendt Zanger zynen vriend, dit onbefleepen' lied,
Gedicht aan Gysbrechts erf, en klaaren Aemftelvliet;
Op hoop, of 'r Redegunt en Vroomhart mogt bekooren,
Bit ned'rig herderslied op 't bruiloftsfeeil te hooren.
6 Zuiv're liefdeband! die harten t'famen bindt,
ó Eendracht, hemelgaaf! ó deugd, alom bemind !
ó Zoete zedigheid! gy uitgekeurde bloemen.
Die Sarons hof ver9iert, die alle herd'rcn roeraen,
En elk het hart verheugt, die uwe waarde kent;
Uw
-ocr page 141-Η Ε R D Ε R S ζ Λ Ν G. 95
Uw geur geeft niets dan vreugd, en liefde zonder end.
Wie kan de groote kracht, u ingeftort van boven,
Door 's hemels wys beftier, te recht naar waarde looven.
Ten zy hy eenmaal proev' dat onwaardeerlyk zoet,
't Geen twee gelieven ftrekt een balfem voor 't gemoed!
Wanneer we onze oogen flaan naar tamme en wilde dieren,
Naar zo veel vogelen die op hunn'pluimen zwieren,
Naar viifchen in den ilroom, of in de woefte zee,
De liefde deelt aan elk haar' milde gaaven mê;
Dan leert men recht de fpreuk: 't Leeft alles om te minnen.
Deez' liefde ontfonkte u ook , ó bloem der herderinnen I
Door herder VroomhapvT, die de wederliefde pryft.
Die gy, ó Rede gunt! zo teder hem bewyft.
Die zuiv're min blyv' iteets in beider harten bloeijen.
De paradysdauw moet die minnebloem befproeijen;
Zo geeft zy eenen geur, een reuk van dankbaarheid,
Die over veld en land zich overal veripreidt.
Nu plLiktge, bruidegom ! de liefFelykile vruchten
Van uw.getrouwe min, door duizend zielsgenuchten!
Het is een zegening verdiend door uwe deugd,
Dié ge altoos hebt gevolgd van uwe teed're jeugd.
Dat u een nimf bemint zo vol aantreklykheden.
Vol zedigheids en deugds , in ommegang en reden.
Gelyk de tortelduif nooit met den havik paart;
Gelyk het teder lam met geenen leeuw vergadrt;
Zo kan geen zedigheid met woeftheid zich vereenen;
Een ftraal van uwe deugd heeft in het hart gefchenen
Van zoete Redegunt, 't geen de eigenfchappen had
Der deugden, die het uwe op 't allerhoogfte fchat.
Ei bloos nier, zoete bruid! ik poog u niet te vleijen:
Want door een veldgezang uw' gaaven te verfpreijen,
Waar niets, dan yd'le klank: de deugd pryil fteet^zich zelf.
Als bloemen op het veid, als iterren aan 't gewelf
Des
-ocr page 142-Des lioogen hemels, door geen verwen af te maaien:
Het fchild'ren van de deugd eifcht zuiv're zonneitraalen
En hemelklanken van een Goddelyk geluid;
Al te onnavolg'lyk voor myn' hage herdersfluit.
Die flechts voor berg en dal in 't wild gewoon te zingen,
Haar krachten kent, en dies haar yver moet bedwingen.
'k Herdenk, óVroomhart! hoe wy beiden jongk en teer,
Uit fpeelen voeren by het Herulheimer meir;
Of in den groenen Hout, daar duizend vogels queelen.
Des morgens wandelden; de wegen en prieëlcn,
En hoven zagen, met de kruiden, en 't gebloemt.
Daar ieder, op zichzelf, de macht des Scheppers roemt,
'k Gedenke, al was ik jong, hoedat wy ipeelemeidden,
Wanneer onze Ouders ons door groene dreeven leidden,
En weezen ons den weg der waare deugden aan.
Een tyd, die nimmer kan uit myn geheugen gaan,
Zo lang uw Ouders, die de hemel lang laat leeven,
My zo veel blyken van een zuiv're vriendfchap geeven :
Een vriendfchap als geërfd van vader op den zoon.
Maar zagt: ik loop te ver van mynen bruiloftstoon.
Uw liefde pronkt tans met den vaderlyken zegen,
Die u van jongs af aan befproeijde als met een regen.
En 't moederlyke hare verheugt zich , nu het ziet
Dat gy de wedermin vanREDEGUNT geniet.
Zo zegent, zoete bruid, uw vader deeze tyden;
Gelyk het bofch en veld zich in uw' min verblyden,
En de Aemitel u verwacht, die Vroomharts deugd waardeert,
Terwyl het maagfchap, 't geen des hemels goedheid eert.
Van wederzyden helpt de bron der gaaven fmeeken,
Dat nooit de twift of haat uw liefde mag verbreeken.
ik volg hunn' wenfchen op myn laage herdersfluit.
Dat 's hemels zegen blyve op bruidegom en bruid.
96
η
mmm
t-rmm
erwyl ge,ó wollig vee,langs Aemftels zilv'reftroomen
De maifche klaver fcheert, in fchaduw van de boomen.
Zet ik my vroiyk neêr aan deeze zilv're bron,
Digt by het Tempelkoor, waar in men Celadon
En fchoone Ga late vol liefde zal zien paaren.
Minzieke vogeltjes, en ritzelende bladren !
Gy koele windjes! ó verquikkers van het kruid!
Vangt, vangt de klanken van myn laage herdersfluit!
Indien de minnezang u immer kon bekooren,
Laat myne zegenwens niet in 't geboomte fmooren.
Napraatfter Echo kaats de galmen van myn lied
In 't oor van Galate; zo moetgy'tgroot verdriet,
Ν Om
-ocr page 144-98 G Α L Λ Τ Ε Α,
Γ;
Om uw' NardiTus dood, door nieuwe vreugd vergeeten;·
Zo pryze ik uwen dien ft by alle veldpoëeten.
Indien ik, naar den eifch, zou zingen van uw' min,
Roem waarde Gal α te, 6 fchoone Herderin!
Myn ftem moert Orfeus lier, zo vol bezielde fnaaren.
Die 't Tracies bofch bekoorde, in klanken evenaaren;
Gedierte, boich, en beek, moeit luift'ren naar myn' toon:
Maar myn Bataaffche fluit, die houding ongewoon,.
Zwicht zelf voor 't bofchmuzyk der wakk're veldelingen ^
Die op uw vrolyk feeft den lof der liefde zingen;
,öok hoe uw Teikenftift de lauwerkroon behaalt,
Als gy ApoIIoos min tot Peneus dochter maalt,.
Wanneer gy hem verbeeldt, als raazende van minne,
Daar hy zyn Dafne volgt, en deeze vlietgodinne
Voor uitvliegt als de wind, vol vrees, en echter fier:
Die hy omhelzende hervormd vind in lauwrier.
Wie kan uw' kloeken geeft, ó nimf, naar waarde roemen t
Als gy Gli9eer verwint in fchikkinge der bloemen,
Zo leevendig geplant op lèevenlooze bladn;
Arachnes weefwerk moet als ipinneweb vergaan,
-Als u Minerve leert, door ryp vernuft, op doeken
Het konftwerk van natuur met naaldewerk verkloeken ;.;
Dan vindt de veldfehalmei een onbepaalde ilof.
En ftelt uw fchrand'ren geeft ver boven allen lof.
Wie kan ó Galate uw' gaaven recht waardeeren.
Of moet u , om uw keur in 't minnen , tevens eeren?
Wyl ge u aan Celadon, dien braaven knaap, verbindt.
Om zyn verftand en deugd aan 't fcheepryk Y bemind,
En waardig aan de bloem uws leevens opgedraagen;
Ja 't weelig Leuwendaal fchept in uw' keur behaagen.
De blydfchap wordt in bofch en ftroomen niet gefmoord,
Nu zyn getrouwe min uw zieltje heeft bekoord.
Geluk 6 Celadon, ó roem van de Aemftelvelden!
Gy
-ocr page 145-HERDERSZANG. 103
Gy zult in eenzaamheid uw liefde nu niet melden
Aan 't doof geboomte: want het hart van G α l α te ,
Eer harder dan een rots van \ aak'lig Kafaré,
Kunt ge als Mantynfche wafch door 't vuur der liefde kneeden;
Die overfchoone nimf, zo blank van ziel als leden,
Zo fchoon als Cipria, en kuiffcher dan Diaan,
Biedt u het roozerood van haare lipjes aan,
Van groote Goden zelf niet ongeilraft te raaken;
Dus kan de deugd in 't eind zichzelf gelukkig maaken.
Zo ik my niet bepaalde aan bruidegom en bruid.
Wat vond ik ruime ftof voor myne herdersfluit!
Hoe zou ik, Celadon, uw' waarden Vader roemen,
Hem, die de krachten kent van heefters, kruid, en bloemen;
Op 't wyze Landfchool in geneeskunde uitgeleerd;
Van Febus zelfbemind, die zyne kloekheid eert.
'k Zou 'tmaagfchap één voor één naar waarde kunnen looven:
Maar hunne roem en deugd gaan allen lof te boven.
Wie telt het gras en kruid? de droppels van een Vliet?
'k Vind hier te ruime ftof voor 't laage herdersriet.
Wy volgen veiliger den itoet tot pn den drempel.
Als gy gezegend wordt in Hymens huuwlykstempel.
Treê nu, ó Celadon, na Junoos heilig woud;
Daar zich de zuiv're liefde, én alle vreugd onthoudt;
Daar minneklachten zich veranderen in kusjes;
Daar Galatea u met kuifche minneluftjes,
En ongeveinsde liefde, op 't lauw're paviljoen,
Gelyk haar wederhelft zal ilrreelen, in het groen;
Terwyl gy 't pluimgediert, met duizend orgelkeelen,
't Gezegend bruiloftslied voor bofch en veld hoort queelen,
ó Zuiver lauwerbofch, de liefde toegewyd!
Gy, die de luit en vreugd van twee gelieven zyt!
Vergun my tans uw' lof en oorfprongk op te zingen5
Voor fchoone Galate, en 't puik der veldelingen.
Als aarde, zee, en lucht, geilernte, zon, en maan.
Gedierte, vee, en vifch, geboomte, kruid, en bla^n
Gedaantens kreegen, door den opperften der Goden;
En eer gerechtigheid ten hemel was gevloden;
Toen 't aardryk onbeploegd de fchoonfte vruchten fchonk;
Als 't roosje nooic verilenile , en altoos even jongk,
Gelyk een fchoone bruid, by vrucht en bloemen bloeijde j
Wanneer het beekje nog van melk en nektar vloeijde.
En geele honig droop, en wafch, uit d' eikenilam:
Wanneer de felle leeuw nog weidde by het lam,
En 't koele windje φεεΜε op akkeren en velden;
Toen 't quaad niet was bekend; veel min her quaad vergelden:
In deezen gulden tyd, wierd door Saturnus hand,
In 't vruchtbaar Vreededal, dit lauwerbofch geplant.
Hier zou de zuiv're min in eeuwigheid regeeren;
Hier zou 't fleets lente zyn, en niemant iets ontbeeren;
Hier dronk men Godendrank, en hemels Ambrozyn:
Maar, laas 1 het fnood bedrog, vermomd in waarheidsfchyn,
Vergiftigde den menfch, het vee, hec kruid, en bloemen.
Sints quam een erger tyd , waar in men niet kon roemen
Op die welluftigheid en ongeveinsden ilaat;
De vreede vluchtte voor de vyandfcbap en haat.
Voor wien het heilig bofch blyft eeuwig toegefloten :
De liefde gunt nochtans aan trouwe mingenooten
Een toegang tot dat zoet, door 's hemels gunil beftraald|
Maar langs één éénig pad, door 't Godendom bepaald.
De toegang tot dit bofch wordt door de deugd beveiligd:
Hier heeft ze een tempel, aan God Hymen toegeheiligd'.
Die op pylaaren fteunt van fchooner glans dan goud;
De Godsvrucht, haar gefpeel, die alles onderhoudt,
Is de eerde pyler,om dat heerlyk werk te fchraagen; (gen;
De Goddelyke Eendracht helpt haar'tfchoon gewelfzel draa-
Met vreede, en wakkerheid, gedieniligheid, en trouw;
De
too
HERDERSZANG. loi
De liefde, 't Godsbeeld van dit huwelyksgebouw,
Gehuld met lauwerbladn, en altoos frifle roozen.
Pronkt in 't fneeuwwit gewaad, dat blinkende Turkoizen,
Of Jaspis, en Topas en diamant verdooft.
Hier zet men 't deugdzaam paar de huuwlyks kroon op 't
Terwyl men wierook zwaaijt van zuivere gebeden; (hoofd,
Dan gunnen hen de Goón in 't lauwerbofch te treeden;
Dan plukken zy de vrucht van 't heilig Echtverbond,
In 's hemels naam geftaafd, met hart, en ziel, en mond.
Maar als men bofchwaarts treedt, ilaa elk voor al zyne oogen
Op deeze fpreuk, geplaatil in één der groene boogen;
jll 'wk de helfche twifi laat βηΐρεη in 't gemoed.
Smaakt hier de fchool^e vrucht 'ueel bitterer dan roet:
Standvafiigheid in deugd moet u gelukkig maaken.
Zo zultge een voorfmaak ^an des hemels nektar fmaaken,
Gaa heene, Celadon, met uwe fchoone bruid:
'k Zie dat de zuiv're deugd dien tempel reets ontfluit.
Gy moet uw Gal α te na 't liefde altaar geleiden,
Terwyl de nimfen veld en beemd vol bloemen fpreidenj
En Veldeling den lof van Gal ateα zingt;
Terwyl uw tierig vee van vreugde in 't klaver ipringt.
Wy zullen midd'lerwyl des hemels goedheid looven,
En bidden dat zy Heets haar' zegen ilort' van boven.
Op u, en uw geflacht, in Batoos erf vermaard.
Zo blyve uw ruime Stulp voor ongeval bewaard.
Bloei met uw Galate, in fchoonheid nooit volpreezen;
Zo moet ge in 't huuwiykswoud geen bitt're vruchtenleezen 5
Zo zie het maagfchap haaft een telg van uwe jeugd;
Zo kroon de hemel u met eindelooze vreugd.
Van den Eerwaarden Η Ε Ε R Ε
EN JONGKVROUW
I
η zyn' berookte ftulp waar in de veengloed brandt >
Haalt Zanger met veel vreugds de veldfluit van den wand,
Zo dra een herdersknaap, gedoft in geitevellen,
De min van Ζ ε de gun τ koomt aan den haart vertellen:
De zoete Zede gunt, die nu met Guldemond;,
Dien braaven herder, treedt in't heilig Echtverbond.
Al vind ik, zingt de knaap, geen loveren of bladen;
Al is het veld ontbloot van zyne bloemcieraaden;
AI vlecht men geenen krans van roosjes Voor de bruid;
Al maakt het vogeltje in 't geboomte geen geluid;
't Ontbreekt me aan geen gieraad voor myne bruiloftsdichten.
Het
-ocr page 149-HERDERSZANG. 103
Het roozeroot moet voor de maagdefchaarate zwichten.
De deugd van Zedegunt is de allerfchoonile bloem.
Die 's winters nooit verwelkt, maar blo eijt tot's hemels roem.
De witte fneeuw moet voor haar hart in blankheid wyken;
't Sneeuw fmelt tot water;'t hart kan door geen vuur bezwy ken.
Schoon 't pluimgedierte zwygt, men zingt den lof alom
Van herder Guldemond, haar' lieven bruidegom.
Geluk ó Guldemond! ó roem der herdersknaapen 1
Die aan den Aemitelftroom uw' weerelooze fchaapen.
Uw' lieve lamm'ren queekt, en voor gevaar behoedt.
Wanneer de winterwolf van feilen honger woedt;
En zoekt, al gluipende om de kooij, zyn roof te haaien.
Geen teder geitje zal ligt van de kudde dwaalen,
Zo lang 't zyn herder volgt die 't hoedt met zynen ftaf,
Dien 't hoofd der herderen hem in de handen gaf.
Wat hebt gy ryke ilof om met gewyde klanken ^
Den Opperherder voor zyn zegening te danken!
Hy ilelde u in het Ampt, eeril door hem zelf bekleed j
Hy, die aan Godts jordaan voor zyne kudde ilreedt.
Die in Judea heeft den helfchen wolf bedwongen,
En eeuwig leeft, gelóófd door aller herd'ren tongen.
Gelukkig die getrouw zyn lieve fchaapen weidt.
En naar de zuiv're bron van zyn' genade leidt!
Dat is aan u vergunt in uwe jonge jaaren,
ó Wakk're Guldemond, ó roem der Aemitelaaren;
Daar-zyt gy door beroemd by d'ouderdom en jeugd;
Dus leeft gy elk ten nut, en uw geilacht ten vreugd.
De hemel voegt by zulk een' zegen zyne goedheid.
En fchenkt u voor uw' deugd een herderin vol zoetheid:
De lieve Zedegunt, uit welkers zoet gezicht
De zuiv're Godsvrucht ilraalt, met haar alkoeil'rend licht,
Terwyl de weêrmin blinkt in haare tweelingzonnen;
Die nu eens fchitt'ren, dan veranderen in bronnen,
Wan.
-ocr page 150-104 Ζ Ε D Ε G υ Ν Τ ,
Wanneer de liefde met de maagdefchaamte ftrydt:
Dus zal zomtyds de zon, diemenfch en vee verblydt.
Zich in den zomer door een' regenwolk bedekken,
Die waterdroppels fpreidt op fteeden, dorpen, vlekken,
Waarna zy weêr verfchynt met meerder vrolykheid,
En op de paerlen fpeelt, in veld en beemd verfpreid.
Wat vreugd, ó Guldemond, moogt gy u zelf belooven?
Gy proeft een voorfmaak van de grootiie vreugd daar boven „
Als gy vernoegd en bly moogt leeven in de ftulp,
Met uwe Zedegunt, uw lief, uw trooft , uw hulp,
In voor- en tegenfpoed fteets tot uw heil genegen;
Uw zoet gezelfchap op des hemels zuiv're wegen,
ó Liefde op deugd gegrond! ó Sarons eed'le fpruit 1
Hoe groeijt gy in het hare der nederige bruid!
Wat queekt gy in de ziel des bruigoms eed'le vruchten!
Gy fchenkt het lieve paar een voorfmaak der genuchten,
Die langs een zilv're beek, by 't hooge Libanon,
Van JeiTes naazaat (uit de Godtgewyde bron
Van eeuwig vocht gedrenkt) zo heerlyk zyn gepreezen.
Dat hy vermaard zelf by den Onhebreeuw zal weezen,
Door 't zielverrukkend lied op 's hemels maat gefteld:
Daar hy de fchoonheid van de bruid, Gods kerke, in meldt.
Die met haar' bruidegom in 't huwelyk zou treeden.
Hoe pryft hy haar gelaat en onbefmette zeden;
Haar duivenoogen, en den mond vol honigraat;
Die vlugge voetjes, daar ze al trippelende op gaat,
Zo luchtig als een hinde op hoog gebergte en khppen;
Hoe kuil zy wederom den dauw van zyne lippen;
Hoe fmelt zyn hart in 't haare, en ftaaft het Echtverbond,
Waar op de liefde, die haar zaligt, is gegrond!
Die zang zong JeiTes telg by Judaas veldelingen ;
Een zang, voor 't herdersriet te hoog, om na te zingen;
Zypafl:, ó Zedegunt! uw'herder, wiens verftand
HERDERSZANG. 103
Alom geroemd wordt door het omgelegen land;
Die in de vreêkapel de Godtgewyde bla^ren
Met zo veel wysheids aan de knaapen kan verklaaren;
Die vreemde ipraaken fpreekt; die alle herd'ren ilicht.
En door zyn kloek vernuft dat duifter is verlicht,
Wanneer de orakels van zyn' tong' vol zoetheids vloeijen:
Die boetorakels die de deugd in 't hart doen groeijen.
Hoe heerlyk is uw keur ó zoete herderin!
Uw Godtsvrucht zag naar deugd; niet naar een wufte miii'
Gegrond op de ydelheid, die ieder moet verfmaaden;
Verganklyk als't gebloemt, de loveren, en bladen, .
Die neêrgeflagen zyn door 't felle winterweer.
Uw liefde, Zedegunt, bloeij lang tot 's hemels eer.
Uw liefde, Guldemond, moet fteets gezegend weezeii·
Lang moeten wy de vrucht van uwe lesfeti. leezen.
Al wat wy kunnen doen is wenfchen: want uw lot
Hangt aan het wys beftier van aller herd'ren Godt.
Wy wenfchen dikmaals iets, en als men't heeft verkregen.
Verandert het genot in vloek, in plaats van zegen :
Deez' hoopt op telgen, en verkrygtze tot zyn vreugd;
Die and'ren ftrekken tot een fmaad en ongeneugt:
Uw wysheid fchikk' zich dan naar 's hemels welbehaagen.
De aartsherder zal voor u en de uwe zorge draagen:
Indien gy fteets getrouw zyn' lieve lamm'ren weidt;
Zo fchenk' hy u een' kroon den zynen toebereid.
Als gy, der waereld zat, zult met uw uitverkooren
't Heil heilig bruiloftslied der Cherubynen hooren.
O
LIEF-
-ocr page 152-__ 3 Is Zanger bezig was voor d^aankomil: van den morgen,
By 't fiaauwe lampje , 't vee te koeil'ren en verzorgen
iVJet voeder en gerak, quam Kunülief, zyn gebuur.
Hem groeten in de ftulp, en riep: ter goeder uur
6 Zanger, vind ik u! wy zullen vroiyk zingen:
Liefwaarde treedt in de echt met de eer der veldelingen:
Liefwaarde, die voorbeen, hoe lieflyk van gemoed,
Geen minnevlammen in den boezem heeft gevoed,
Be-
-ocr page 153-Beilraalt nu Vrederyk met haare yrind'lyke oogen.
Is dan die goelyke tot wedermin bewogen!
Roept Zanger. Laat ons t'zaam den bruidegom en bruid
Begroeten, met de klank van onze herdersfluit.
De zon befcheen nog flaauw de laage rietcdaken ,
Als elk Lief waardes ftulp vol blydfchaps quam genaaken,
Zy zongen beurt om beurt, op hunn' Bataaffche wys,
Naa 't groeten van den rei, dit lied, het paar ten pryz'.
Al houdt de wintertyd het aardryk toegefloten ^
Al wordt noch kruid,noch blad,noch bloem met dauw begoten:
Liefwaarde wordt nochtans met hemeldauw befproeijd,
Veel milder dan een bloem, die in de lente groeijt.
De roos van Saron valt door ftorm noch onweervlaagen ;
Zy groeijt en bloeijt vol geurs naar 's hemels welbehaagen ,
Gekoeiterd en gevoed door dauw en zuiderzon;
Omheind door Ced'ren van het heilig Libanon,
Men mag Liefwaardes min by deeze bloem gelyken:
Haar min door deugd gevoed zal door geen itorm bezwyken.
Geluk ó Vreederyk! met zulk een' fchoone bloem,
Van Zegenmond gequeekt, gevoed rot 's hemels roem.
Wat reuk kan by de geur van uwe puikbloem haaien?
De geur van muskadel, geperil in bruiloftsfchaalen,
Pj'pkaffie, en kaneel, geilrooijd in zoeten wyn,
Zyn niets by 't zoet der mm, dat hemels Ambrozyn;
Een vocht, dat hart en ziel in vreugde doet ontvonken,
Dat aan de fchoone bruid van Sion wierd gefchonken,
O 2 Als
-ocr page 154-ιοΒ L Ι Ε F W Α A R D Ε,
Als ze op den wynberg was; gelyk in 't heilig dicht
De wyfte herder zingt, beilraald met hemellicht.
Gelukkig herderspaar, wat hebt gy dubb'le reden,
Om voor het echtaltaar met lofzang en gebeden .
Het hoofd der herderen te looven, ,voor al 't goed
Aan u bewezen. Juicht, eenftemmig van gemoed I
't Gebergte juicht met u, ook juichen alle beeken»
De winter zeifis zacht, en fchynt in minne ontfteekeii.
Juicht! looft 1 en pryst alóm, voor bofch , en berg, en dal,
Godt, aller herd'ren Godt, den heerfcher van 't heelal.
Liefwaarde, zoete bruid , uw bruigoms welbehaagen,
Ik hoef u in myn' zang geen plichten voor te draagcn:
Uw lieve moeder ftrekt een fpiegel voor uw jeugd;
Volg haar op 't heilig fpoor van liefde, trouw, en deugd.
Zo zal uw zuivere echt in vollen zegen bloeijen;
Dan zullen, waar gy treedt, de vreedepalmen groeijen.
Volg, braave Vreederyk, haar vader Zegenmond
Op 't fpoor der wysheid, in uw heilig echtverbond:
Zo leeft gy met uw lief voor ongeval beveiligd r
Door Godsvrucht, liefde, en trouw den hemel toegeheiligd.
Uw ilamboom groeije en bloeij', met vrucht der deugd gelain,
Gelyk een Vygeboom geplant aan Godts jordaan.
Hoe word ge,6 heilryk paar,door \ vuur der deugd ontfteeken.
Als
ri
-ocr page 155-HERDERSZANG. 103
Als vader Zegenmond de harten poogt te breeken
Met hemeJfpreuken, uit Godts heilorakelboek,
In Aemftels vreedekerk. Hoe yverig, hoe kioek
Poogt hy het onkruid van den akker Godts te wieden.
Hy zal als huurling voor den feilen wolf niet vlieden.
En laaten 't vee ten prooij: maar, onderfteund met kracht
Des opperherders, waakt hy iteets by dag en nacht. .
Ziet hy een lam befraet by zyne kudden komen ,
Hy wafcht en zuivert het in Godts genadeitroomen,
Behoedt het in de beemd, voor allerlei gevaar.
En biedt het, wit als fneeuw, aan zynen eigenaar.
Hoe heuch^lyk is die itand! wat baart het zielsgenoegen.
Wanneer de landman voor zyn zorgen, zweeten, ploegen,
Een ryken oogil geniet? die vreugd fmaakt Zegenmond,
De vroome Godtstolk, door ditpryflyk echtverbond.
KUNSTLIEF EN ZANGER.
Bloeijt, zoetite herderspaar, in de Aemitellandfche weiden.
De geur van uwe deugd will' zich alom verfpreiden»
Dat 's Vaders wyze mond, waar uit een honigbeek
Van zegeningen vloeijt, onze Aemftellandfche ftreek
ÏMüg veele jaaren ilichte, en ilrekk' naail: Godt uw hoeder.
Paar hy zyn zegen voegt by die van uwe Moeder.
Uw maagfchap bloeij' met u, dat u met zegens kroont,
Hoe zalig is de ilulp waar in de vreede woont I
Ül
-ocr page 156-EN MEJUFFROUVV
iet Vér van Aemilels erf, en zyn vermaarden ftroom,
Leunt Zanger aan den ilam van eenen beukenbooxn,
Die zyne laage ilulp, gedekt met riet en zooden,
Een koele lommer geeft; dees plaats fchynt hem te nooden
Tot bruiloftszangen, nu de fchoone Leliaan ,
IVIet groene mirt gekroond, en friflche roozebMn,
Gebloemt, en edel kruid, in fchaduwe der elzen.
Haar' Adelaart door gunil des hemels zal omhelzen.
Deez' beemden (zingt de knaap) bewoont de zuiv're deugd.
Hier plagt g' ó Leliane, in uwe ted're jeugd
Den wyzen Zegenmond te kusfen en te ftreelen,
Dien wakk'ren herder, die in Salems luilprleelen
Nu llerreroozen plukt, eii hemels manna Imaakt,
In grooter liefde dan deeze aardfche zich vermaakt;
En, blinkende in een iloet gevlerkte hemeliingen.
Omhoog hec bruiloftslied voor 't heilig Lam helpt zingen,
Ten loon van zyne deugd, zyn arbeid, vlyt en trouw,
Ten nut der lamm'ren Godts, en geeft'lyke akkerbouw.
Daar kuil hy, bruidegom, uw vader (korts verfcheiden)
In zaliger geweft dan onze klaverweiden,
't Van Godt beloofde land , dat altoos overvloeijt
Van melk en honig, en daar 't kruid .voor eeuwig Moeijc.
Hun kon geen grooter heil dan deeze vreugd gebeuren.
Het tortelduifje mag op olmetakken treuren,
Wanneer 'c zyn ega mift, en quynen tot de dood:
De wysheid leert den menfch zich redden uit den nood,
De droefheid raaatigen, den tegenijioed vergeeten,
Zich fchikken naar Godts wil, tot ruft van zyn geweeten.
En nimmer treuren als de hemel blydfchap biedt.
Nu ziet g', ó LeliaanI het eind van uw verdriet:
Want de Opperherder, tot uw heil en hulp genegen,
Bepaalde uw droefheid door deez' blyden huuwlykszegen,
Gy kieit uw Adelaarï voor and're knaapen uit,
Hem , die vol konft en zwier op zyne herdersfluit
Kan fpeelen dat het klinke in Batoos luftwaranden.
Hoe vrolyk zult gy t'zaara langs weide en akkerlanden
De Godcheid pryzen, in den koelen morgenilond.
Als 's hemels adem blaaft vioolen in uw mond.
Wie zong den eeillen zang, ó roem der herdersknaapen?
Het pluimgedierte, één dag voor d'eerilen menfch gefchapen,
In ^t aardfche Paradys. Wat toonen floeg zyn tong,
Wanneer het vrolyk in den boom des Levens zong?
Het vloog van tak op tak. Men hoorde 't quinkeleeren.
Het zong op zyne wys de heerlvkheid des Heeren,
Des
-ocr page 158-112 L Ε L I Α Ν £,
Des Scheppers van *c heelal. Wat toonen floeg zyn tong.
Wanneer 't vol vrolykheids op de eerfle bruiloft zong?
Het vloog rondom den difch op zyn' gezwinde pennen.
En zong het huuw'lykslied om Godes gunil te erkennen,
Die allen zegen geeft. Wat toonen iloeg zyn tong,
Toen de eerite bruidegom het eerile kusje ontfong,
In zyne onnozelheid van de eerfte hartvriendinne'?
Het loofde op zyne wys de kracht der zuiv're minne;
Zo ging de bruiloft in. Toen juichte 't Paradys,
Door alle hemelen den grooten Godt ten pryz'.
Dit 's de oorfprongk uwer konil, ó eer der veldelingen!
Maar zoude ik naar den eiich den lof des raaatzangs zingen ^
Myn zang wierd veel te groot, 'k Heb in de Vreêkapel
Voor deezen eens gehoord den lof van 't fnaarenipel.
Men prees den herde/ daar, den roem der lirelieten,
Welke aan de ftroomen, die langs Sions heuv'len fchieten,
Zyn vaders fchaapen dreef, die leeuw en beir verwon,
Des konings boozen geeft door 't fpeelen temmen kon,
Den bergreus nedervelde, en op den rykstroon raakte.
Dees herder naar Godts hart, die fteets vol y vers blaakte
In maatzang, zingt ons voor, met hemels kunftmuzyk,
En leidt ons zingende naar 't eeuwig bloeijend ryk;
Zyn zang vol vuurs, vol krachts dringt door de itarreboogea
In 't heilig heilig oor des heerfchers in den hoogen.
De Godt der herders, die alle akk'ren wasdom geeft.
Wiens adem over kruid, en vrucht, en bloemen zweeft.
Wille u, 6 Adelaart , met Leliane zegenen,
En waar g' uw voeten zet met heil op heil bejegenen.
Volgt Judaas herder na, ó deugdryk herderspaar.
Zo vliege uw ofFergeur, van 't heilig echtaltaar.
Omhoog, ter plaatze daar gy naamaals t'zaam' zult zingen
'i Heil heilig bruiloftslied, met alle hemellingen.
AMARILLIS
Ρ
A:
an Aemftels groenen boord, alwaar de populieren
En lindeboomen dien befaamden ilroom vergieren,
Kwam herder Eerryk by Montaan en Dorilas.
6 Knaapeii, fprak hy, ik ontmoet u hier van pas.
Laat my uw' beurtzang nu van Amarillis hooren,
Die MikoN mynen broêr tot Ega heeft verkoren.
Wel aan, fprak knaap Montaan, zit neer op lieflyk kruid.
En gy myn Dorilas zyt de oudite; zing vooruit.
DO-
-ocr page 160-ιΐφ AMARILLIS,
Kon ik zo fchoon van trant als Roomfche Tyter queeïen,
Die 't Itaaljaanfch geweil plag met zyn' zang te ftreelen
Gelyk men ons verhaalt, dan zou myn herderslied,
ó Deiigdryke Amaril, aan menig' zilv'ren vliet
Uw' roem verfpreiden, en uw naam met Mikon leeveri j:.
Zo lang de velden gras, de bronnen water geeven.
Een fchotel vette room, nit een oprecht gemoed,
Eenvoudig opgedifcht, fmaakt op het land zo zoet.
Als de eêlfte lekkerny in vorftelyke hoven.
Al gaat de nachtegaal den leeuw'rik ver te boven,
En Roomfche Tyter myn Bataaffche herdersfluit:
Ik fchenk 't geen ik vermag aan bruidegom en bruid.,
6 Overysfel! 'k zal u roemen .
Niet, om dat Ceres by u woont.
Die 't hoofd met koorenairen kroont,
Doormengd met geele boterbloemen :
't Is Amaril , uw fchoone bloem,
Daar ik aan dAemftelilroom op roem.
ό Twent vol liefFelyke üreeken!
Gy wordt uit deézen oord gegroet,
Niet om dat gy meer lamm'ren voedt
Als Ida by zyn' waterbeeken:
IViaar om uw' Mikon, vol van deugd.
De roem van Overyüels jeugd.
É
Η Ε R D Ε R S Ζ Α Ν Ge f15
D O R I L Α S.
Gy zult, ó Mikon! niet meer klaagen
Van Amarillis koelen zin :
Zy toont u nu haar' wedermin.
Wat u behaagt zal haar behaagen ,
Gy ziet naa eenen nacht van druk
Den morgenitond van uw geluk.
Μ O Ν Τ Α Α N, \
Hoe zal men u op 't veld onthaalen I
Of onder 't bladerryk geboomt,
Waar langs een beekje bruifcht en ilroomt,
By't fchel gezang der nachtegaaien!
Zy lokken met hun zoet geluid ' |
De landjeugd vait ter ilulpdeure uit.
Wie zou uw wedermin niet pryzen,
ó Amarillis, zoete maagd?
Gy doet een.keur, die elk behaagt:
Dies koomt u ieder eer bewyzen,
Gelykwy, aan deez'zilv'ren vliet,
U groeten, met dit bruilofts lied.
Uw Mikon zal uw' fchaapjes weiden
By zyne, in't allereêlfte groen,
En voor den feilen wolf behóen,
Nu hy u by de hand mag leiden,
Vol liefde, nad het echtaltaar,
Gezegend van d'AIzegenaar.
Ρ 2 DO-
-ocr page 162-Ii^ Α Μ Α R I L L I S,
Hoe heiich'lyk is het dus te paaren,
Wanneer de deugd twee harten bindt.
En ieder zyn genoegen vindt!
Daar ruft de min op mirteblaren.
Schoon bloemen door den tyd vergaan^
De bloem der deugd blyft altoos ftaan.
Al hadt men duizend lamm'ren loopen
Op 't hooge Si^iljaans gebergt,
Wat baat het, als de twift ons tergt.
En in de harten is geiloopen ?
Uit deugd fpruit vreede en overvloed ^
Die bloemen van een rein gemoed.
De liefde zal uw' ftulp veryieren
Met bloerafeftoenen mild van geur »
En koomt gy by de tempeldeur,
Daar zal ze op blanke ved'ren zwieren
En zeeg'nen met een bly gelaad,
U, in 't verwiiPlen van uw* ftaat.
Zegt fpeelgenootjes, herderinnen,.
Zo fchoon van hart als aangezicht,
Waarom gy voor uw' herders zwigt ?
En fchynt afkeerig van het minnen ?
Volgt Amarillis , Mikons bruid,
Op 't huuwlyks lipaor, zy treedt voor uit
D O-
Η Ε R D Ε R S ζ Α Ν G- Jir
Dat elk door haaren voorgang leere^
Hoe kuifche liefde niets ontbreekt:
Maar in het harte een vlam ontfteekt,
Den Heerfcher van 't heelal ter eere.
Die alles wat 'er leeft en zweeft
Door zyne mildheid wasdom geeft.
Het braaf geflacht is vol vernoegen ,
En wenfcht u, deugdryk Bruiloftspaar,
Veel heil en zegen, jaar op jaar,
Waar by wy onze wenfchen voegen;
Doch hy die alles fpyft en voedt,
Weet beft wat ieder wenfchen moet.
Hy, die Beheerfcher is van beemden en waranden,
Van lucht, van zee, van ilrand, gebergte en akkerlanden3»
Die al wat leeft alom door mildheid onderhoudt.
En uit het ftarrenhof het aards gewoel aanfchouwt,
Zy uwe toevlucht; dan zult gy gezegend weezen;
Dan hebt gy ftorm, noch wind, noch hagelbui te vreezen.
Zo moete uw Avoiiig vee fteets tieren in de beemd.
Zo worde uw bykorf door den hommel niets ontvreemd,
Zo vioeije uw' ftulp van melk en honig t'allen tyden.
Zo moet gy u eerlang met fpruitjes t'zaam verblyden,
Die, naar uw' voorgang, op den weg der deugd gewend.
Hier namaals met u zyn ter Bruiloft zonder end.
n8 Λ Μ Α R I L L I S,
Hier eindigde Montaan en Dorilas met zingen
Voor Eerryk, die hun lied den Twentfchen veldelingen
Zou toonen op het feeft. Ze fcheidden van malkaar.
En namen, zo 't behoort, hun vee weer vlytig waar.
VEEN.
-ocr page 165-η er.derszang,
TER VERJAAR INGE
Η U I S V R O U W Ε
VAN DEN HEERE
lY-Lyn Keim'mer zangnimf hef een vrolyk veldlied aan;
Breng deezen korf vol fruit, bedekt met groene blaén.
Na RbiNHARTs luilhof, om zyn Veenlief te verjaaren.
Λ1 fchenkt gy niets dan Ooft, bedekt met dauw enblaêren,
Terwyl ik wildzang zinge op 't zevenmondig riet;
Denk dat zy meer op 't hart als op de giften ziet,
'k Voeg my dan aan den rei der wakk're veldpoeëten,
Die vrolyk in den hof op 't groene kruid gezeten
120 V Ε Ε Ν L I Ε F,
Den jaardag zegenen der zoete herderin,
Die Rexnhart dag op dag ontfonkt in zuiv're min,
Hem waarder dan de bye een' geur van frifle bloemen;
Een min, waar door zyn hof zich mag gezegend noemen.
Hoe heuchlyk, Veenlief , was die aangenaame dag
Waar op het maagfchap zich door u gezegend zag!
Toen u de gantfche buurt vol blydfchaps quam begroeten,
En leidde de eêlfte vrucht aan uwe ted're voeten.
Gy bronnaijaden zyt getuigen van die vreugd! - ^
Gy bofchgodinnen denkt om haare teed're jeugd!
En hoe die bloem onclook voor drie en twintig jaaren,
Als 't veld en bofch verheugd om haar geboorte waaren.
Getuigt ó beekjes, die haar om haar deugd bemint,
Dat haar het maagfchap heeft genoemd 't gezegend kind.
Het is een zegen, dat de vruchtbaare akkers bloeijen.
Een zegen, als de vrucht mag onverhinderd groeijen;
Een zegen, als het vee vermeerdert in getal:
Maar prop uw' fchuur vol graan, heb runders in den ilal,
Zyt ryk van have en goed ver boven uw' gebuuren.
Ja woeker, zorg en zweet; heb nimmer ledige uuren ;
Indien uw krooit niet zy gezegend door de deugd.
Strekt de eerile zegening u flegs voor halve vreugd.
Zo ik ó Veenlief! zou uw zuiv're deugden pryzen,
't Waar iets, dat ieder weet, met weinig krachts bewyzen ;
'k Telde eer de loveren van uwen vruchtb'ren hof,
Myn zang waar zonder eind, gelyk, ó nimf, uw lof.
Zo ik een zanger was, die -met gewyde fnaarcn
De Arkader herderen in konft kon evenaaren,
Dan wierd uw zuiv're deugd vereeuwigd door myn lied,
't Geluid wierd niet gefmoord in Peans piepend ried.
Het bofch, vol aandacht, zou de held're klanken vangen.
En 't dertel pluimgediert, verliefd op myn gezangen,
Ant-
-ocr page 167-HERDERSZANG.' 121
Antwoordde in zyne taal: lang leev' 't gezegend kind!
Zo vloog uw naam alom op vleugels van den wind.
Gelyk de bótten aan 't geboomte vrucht belooven,
Gelyk een knopteen bloem wordt in de roozenhoven,
Gelyk een fpruitje door den tyd groeijt tot een boom,
Zo groeijde uw deugd fteets aan, by ieder wellekoom;
Zo wierdt uw zuiver hart en zoet gelaat gepreezen;
Zo heeft u Reinharts ziel voor and'ren uicgeleezen:
Uw Reinhart, dien alom het heilig Pindus eert,
Dien 't Kenn'merlands Arkaadje om zynen geeft waardeert.
Wiens naam vereeuwigd door de negen zanggodinnen,
Wel waard is om zyn deugd en kloek vernuft te minnen,
Uw Reinhart, die alom gezegend wordt genoemd.
Om zyn gulhartigheid by al de buurt beroemd.
Beroemd in deeze ilreek by braave veldelingen;
By knaapen afgerecht ora op de fluit te zingen;
By zangers, die hier tans verfchynen aan den reij.
Waar voor ik zwichten moet met myne veldfchalmeij :
Zo wykt de leürik voor de fchelle nachtegaaien,
Als 't bofch den weêrklank fchenkt aan bergen en aan dalen;
Zo zwichtte een boere knaap eer voor Amfions lier.
Die zingend' ileden bouwde en temde ^t wildile dier.
Indien myn zang niet op het jaarfeeil zou verveelen ,
Ik zou van uwe min, uw' huuw'lyksliefde queelen,
Ik roemde alom uw Hof, en haalde uit ieder kruid
Een voorbeeld van de deugd, die 't al in zich befluit;
Ik zong hoe dat uw krooft, in fchaduwe der elzen,
U liefkooft, en u op uw jaardag komt omhelzen,
Efen krans van bloempjes vlecht, en zegent met een lach
En ongeveinsd gelaat deez' aangenaamen dag:
Een dag, die menigmaal gezegend dus moet komen;
Zo ziet ge uw veldgewas, uw' hof, uw vee, en boomen
Q Ge.
-ocr page 168-V Ε Ε Ν L I Ε F,
Gezegend als mv min; 20 leeft gy t'zaam vernoegd
Veel jaaren achtereen, in 't lot u toegevoegd ;
Zo biyve uw vruchtb're hof voor braave veldelingen
't Parnas van Kenn'merland, om fteets uw roem te zingen.
ί
mm
visschers-
E Ν
-ocr page 170-^rnmmmmm
Λ <
.-.ν -4
-Λ ^
Λ- . '
m
Ter.
D
e Arkader bofchgod belg'tzich niet,
'k Verlaat de beemden en waranden,
JVlen zal myn zevenmondig riet
Wu hooren aan de ruime tonden.
Daar de eer van 't zeedorp, MeLIBE ,
In 't looze minnenet gevangen,
En 't fchoone nimfje Galate ,
My nodigen tot bruiloftszangen.
Ik kan , terwyl ik netten brei.
Niet anders dan wat wildzang zingen;
Nooit quam een visfcherinne-rei,
Terwyl ik zong, rondom my fpringen.
'k Betuig het by de blonde maan ,
Zo ik (in 't zingen onbedreven)
Van bruiloftszang my moge onrflaan,
'k Zou graag twe fneezen krimpvifch geeven.
Doch wie zou aan dit lieve paar
£en bruiloftsliedje weig'ren kunnen?
Het ziet niet op de giften: maar
Het geene wy 't gulhertig gunnen.
Ik zing dan braave Melibe ,
Van uwe min·, uw trouwe liefde;
Ik zing van blanke Galate ,
Wiens fchoonheid u het hart doorgriefde.
Dat visfchers meisje, 't geen wel eer
Afkeerig was van minneklachten,
Voelt nu de liefde in 't hart, zo teer,
Dat zy de vrybeid moet verachten.
Ja Melibe , gy zult alleen,
By 't maanlicht, langs het ftrand niet dwaalen.
Noch aan het duin, met naar geween.
De rtrafheid van uw lief verhaalen,
Terwyl uw kleine visfchers boor,
Geilingerd van de woefte baaren,
Op eene klip aan iplintVen floot;
O neen, gy weet van geen gevaaren.
Zet nu geruft uw zeiltjes by.
Als Galate wil fpecleiBeijen;
Zal zy in 't pinkje, naaft uw zy ,
Met zoet gequeel de golfjes vleijen.
Dan zult gy haaren lieven mond
By 't roode bloedkoraal gelyken ;
Dan zal het paerlemoêr terftond
In blankheid voor haar aanzicht wyken.
En
VISSCHERSZANG. 1^7
En als 't haar lufl op 'ï vlakke ftrand.
Zich in de zeelucht te verkoelen,
Zult gy haar leiden by de hand,
En zy haar teed're voetjes fpoelen;
Die witte voetjes, vlug van tret,
Daar zy u altyd mede ontvluchtte.
Als Scilla eertyds 't minnenet
Van Glaukus, die om 't nimfje zuchtte.
Die zeegod heeft vergeefs gevryd ,
Vergeefs by Circe om raad doen vraagen
Hy is zyn lief voor altoos quyt,
En zal het aan de winden klaagen ;
Maar Melibe is nu geruft,
En dankt de Goden voor dien zegen;
Terwyl zyn Galate hem kuft,
Wiens min hy heeft door deugd verkregen.
ó Galate , ó fchoone bruid,
Wie zou uw wedermin niet looven ?
Uw lief munt in het zeedorp uit,
Hy gaat de knaapen ver te boven
In 't hand'len van het zeil en 't wand ;
Voorwaar gy kond niet beter kiezen:
De gantfe buurt klapt in de hand.
Men zou zich in de vreugd verliezen.
My dunkt ik zie van verre in zee,
Een vifch zich boven 't water heffen \
Wat zegt gy zoete Galate ,
Zou dien de looze min ook treffen?
Ja zoete bruidje, viffcherin.
De min is in de zee gebooren,
Dione, Pafos koningin,
Kan nog het pekelfchuim bekooren.
Kon ik gelyk de zeepoëet,
: f
128 G Α L Α τ Ε Α,
Bataaffche Proteus,'liedjes zingen.
Die zee9iereenen zwygen deed.
En losfe winden kon bedwingen;
Ik lokte zelf Nepthuin aan 'c itran d,
Met zyne tuim'lende dolfynen;
'k Deed Nereus dochters hand aan hand
Op 't blyde bruiloftsfeeft verfchynen ;
Dan zoa op 't ilrand een tempel ftaan,
Gebouwd met paerlemoere muuren,
Die door den tyd niet kon vergaan:
Maar langer dan het zeedorp duuren.
'k Zou zinnebeelden van uw' min,
ó Deugdryk paar daar in doen maaien.
Het beeld van Ciprus ilrandgodin,
Zou aan den ruimen ingang praaien:
Gelykze m een geribde fchulp ,
Van 't lichte zeefchuim voortgedreven ^
Te Ciprus, door der Uuren hulp,
Op wolkjes quam ten hemel zweeven.
Maar als ik in dat fchoon gebouw,
De deugd der jonge bruid verbeeldde.
En die naar eifch verzieren zou.
Dat zy een ieders oogen ftreelde;
Dat waar de fchoonile fchildery ,
Die ooit de liefde kon verzinnen:
En ftond des bruigoms deugd daar by,
'Wie zou dan 't konilituk niet beminnen!
Hier nevens zou ik 't Echtaltaar
Met horentjes en fchulpen 9ieren,
De visfchers jeugd zou, eens in 't jaar,
liunn' min ter eere, een feeildag vieren·
Maar ik eenvoudig visfcherskind
Moet zwichten voor de zeepoëeten,
VISSCHERSZANG. 1^7
Myn zangen fmooren in den wind,
Men zal in 't kort myn naam vergeeten.
Koomt visfchers meisjes, zoete jeugd.
Plukt bergvioolen op de duinen,
In teene mandjes. Vlecht verheugd
Twee kransjes om hunn' beider kruinen;
Wy roepen vail de Goden aan,
De Goden die het alles geeven:
Opdat zy in hunn' gunfte itaan,
En jaaren lang gelukkig leeven.
Zo groeij' hunn' liefde meer en meer,
Zo moet hun fcheepje op Tetis baaren,
Bevryd van 't ongeftuimig weêr.
Gelukkig en gezegend vaaren.
Zo krygt ge eerlang, ó Melibe ,
Een lieve fpruit met Galate.
,i|·
R
i s,
Τ Ε R-
T'
.T
L
't jOoil frrè, öp eëft' Ci9iί}aanll·hen trant y
Van knaap Amiklas min te queelen ^
En Doris, de eer van 't ruime ftrand,
Wiens fchoonheid hem dezielkonftreelen ;
Dat Visfchers meisje, blank van hart,
Zo blank als 't Ichuira van Ί etis baaren,
Hoort na Amiklas minnefmart^
En treedt met hem na de Echtaltaaren.
Juich, juich , ^ó blonde zeegodin!
Juicht bronnen, beek en, zilv're vlieten I
Laat nu ter eere van de min.
Met
-ocr page 177-VISSCHERSZANG. 1^7
Met zacht gebruifch uw'golfjes fchieten;
Gy zyt getuigen van zyn' pyn,
Getuigen van zyn' minneklachten,
Wilt die ook van zyn vreugde zyn,
En 't visfchers trouwfeeil niet verachten.
Amiklas; die ons zeedorp ^iert.
Nu vreeft gy ilorm noch onweervlaagen;
Wyl Doris , lang van u gevierd, j-
Haar hart aan u heeft opgedraagen. |
Nepthuin, de vorft der ruime zee,
Mogr geene wedermin gebeuren;
Hy moeft om zyn' Cimodocé,
Die fchoone nimf, geiladig treuren:
Maargy, Amiklas, zyt geruft,
Gy moogt, vol vreugds, op Tetis baaren.
Nooit moê geliefkoosd en gekuit.
Met Doris in uw pinkje vaaren;
Dan zult gy, voor uw' visfcherin,
Het allereêlite zootje vangen,
Terwyl de wichtjes van de min ,
Al dert'lend in de zeiltjes hangen.
Of wilt gy, langs het vlakke ftrand,
Gekleurde ysvogeltjes zien zwieren.
Of fchulpjes zoeken uit het zand,
Om Doris ruime ftulp te gieren;
De liefde zal u, waar gy gaat.
Met minnewichtjes iteets omringen,
En altyd, met een^bly gehad,
Den lof van Doris weêrmin zingen.
Geluk ó Doris ! zoete bruid !<fs
Geluk, ó bloêm der visfcherinnen!
Gy kieft te recht Amiklas uit,
Om zyn verftand wel waard te minnen.
Κ 2 Ami-
-ocr page 178-132 D ο R I S,
AmiiCLAs 5 om zyn deugd vermaard,
By al wie zeil en wand hanteeren,
Is uwe liefde dubbeld waard;
Wie zou uw keur dan niet waardeeren ?
Hy trooft u in uw' droeven rouw,
In 't groot verlies, dat alle maagen,
(Hoe zeer verblyd om uwe trouw)
Met teed're zuchten, iteets beklaagen:
Uw vader leeft in volle vreugd',
Daar kan geen bruilofts vreugd by haaien;
Hy leeft, ten loon van zyne deugd,
In geene ilulp: maar gulde zaaien.
Ik prees vergeefs de deugd u aan;
Gy volgt haar op het fpoor uws moeders»
Die u geiladg is voorgegaan,
Benevens uwe braave broeders;
En zou ik, op myn visfchers riet,
De deugd van 's bruigoms maagen roemen,
'k Telde eer de drupp'len van een' vliet,
Het zand der zee, of Hiblaas bloemen.
By 't zeedorp is een fchoone grot,
Versierd met raare zeegewasfenf
Hier plag de gryze watergod,
Cimodocéa te verrasfen;
Zy, vlugger dan de weftewind,
Ontfprong altyd zyn looze laagen,
En nu hy 't nimfje nergens vindt.
Hoort ieder hem van wanhoop klaagen..
Hy zoekt haar langs het dorre ilrand,
En heeft zyie^roompaleis begeeven.
Nu ziet men daar, aan allen kant.
De blyde minnewichtjes zweeven;
Nu iticht 'er Hymen 't echtaltaar;
Men
VISSCHERSZANG. 1^7
Men hoort 'er duizend vreugde galmen,
En ziet 'er menig visfcherspaar,
Beitrooijen met de hiiuw'lykspalmen.
Dit is 5 ó braave Visfchers jeugd;
De plaats daar gy dit paar moet leiden,
Terwyl de maagden, vol van vreugd,
De wegen met vioolen fpreiden;
Dan juicht het al wat deugd waardeert,
Dan fchaat'ren duinen, zee, en ilranden,
Als Hymen 't paar, dat ieder eert,
Vereenigd heeft, en de offers branden.
Men keer dan na de ruime itulp,
En bidd' den hemel om zyn zegen;
Want alles hangt aan 's hemels hulp,
Niets wordt 'er als door hem verkregen.
Zoo groeij' deez' liefde, op deugd gegrond.
Zo rek de hemel uwe dagen,
En zegene dit trouwverbond.
Ter eer en blydfchap aller maagen;
Zo kryge Amiklas fchoone bruid
Eerlang een lieve en zoete fpruit.
R
feld- en stro o mzjng.
TER BRUILOFTE
Bj V 'uifihrjk Spaarendam, daar 't Τ het Sf aaren kufi ^
Zat Haarlems Bofchman, fleets op veldgezang belufl.
En <yiemflels Stroomling, die de vlieten kan bekoor en-,
Zy lieten^ beurt om beurt ^ dit Veld- en StroomUed hoor en ^
Op wakk'ren Eerrye, en de/φαΰηε Koqzemono^
Ter goeder uur vereend door 't heilig echtvefbond.
Nimfen! ^ierfels van de lommerryke dalen,
Helpt fchoone Roozemond op veldmuzyk ontliaalen.
Paart uwe keeltjes met myn laage herdersfluit!
'ém
-ocr page 181-ν Ε L D- EN S τ R ο ο Μ ζ Α Ν G. 135
S Τ R Ο Ο Μ L I Ν G.
6 Vlietgodiniie beur het hoofd ten golven uit!
Indien de minnezang uwe ooren kan bebaagenl
Indien de liefde u ooit is om het hart gefiagen.
BOS C Η Μ Α Ν.
Geluk, ό Roozemond! ó fchoonfte van het woud,
Zo queelt het pluimgedierte in 't Herulheimer hout.
Zo galmen alle duinen,
Die nu de liefde kieft voor Idaas groene kruinen.
De blanke Bronlief, die geen Griekfe Dafne wykt
In fchoonheid , als zy 't mos en 't wier van't aanzicht fti-ykt,
Haar blonde lokjes kemt, en droogt in Febus ilraalen.
Kan niet by Roozemond 5 volmaakt in fchoonheid, haaien.
Zy fluimerde op een bed van geurige kamil.
Geen windje roerde een blad, ai 't pluimgediert was flil.
Als Eérryk, met zyn boot den Yftroom afgevaaren,
Quam dobb'ren op het Spaaren.
ö Liefdel riep de knaap, .als hy deez' fchoonheid zag,
Nu voel ik war twiiracht in 't jéugdig hart vermag.
6 Liefde breng haar zieltje ook onder uw vermogen!
Met opent zy haare oogén,
En ziende zich verrail, verbaasde en nam de vlucht,
Hy zag.zyn fchoone na, en loosde zucht op zucht.
ϊ3β R Ο Ο Ζ Ε Μ Ο Ν D,
STPvOOMLING.
Zo liep nimf Scilla eer voor Glaukus langs de itranden.
Β O S C Η Μ Α N.
En Peneus dochter door bofchaadje en klaver! and en,
Voor God Apol, geraakt door kracht van 't minnevier,
Tot zy veranderde in een heilige lauwrier.
S Τ R O O Μ L I Ν G.
Knaap Eerryk klaagde lang zyn min aan weer en winden.
Eer dat hy trooft kon vinden.
Haar hart fcheen harder als een rots van Kafaré,
En koeler dan de zee.
Β O S C Η Μ Α N.
De kracht der liefde kan de Goón en menfchen dwingen.
Haar pyl kan 't hardile hart doordringen.
De min regeert het al,
Op berg, in bofch, en dal,
Zy ftort baar krachten zelf in de allerwreedfte dieren.
De vogeltjes in 't bofch, die op hunn' ved'ren zwieren.
Beminnen elk om 't zeeril.
Ook weet men dat de liefde in zee en itroomen heerfcht;
Men ziet de vifchjes fpartelen,
En in de vlieten dartelen,
Dus is het water zelf, fchoon lesfchend van natuur,
Bezield met minnevuur.
ν Ε L D- Ε Ν S τ R ο ο Μ ζ α Ν G. 13?:
boschman.
Kan dan een fchoone nimf de zuiv're liefde laaken ?
ó Neen: zy wordt beklapt door roosjes op haar' kaak en.
Schoon zy haar minnaar vliedt.
Wien eens de liefde treft, ontvlucht haar' krachten niet;
Zo voelt een hert m 't bofch door 's jagers pyl gefchoten,
Hoe fneller dat het vlucht, de pyl zyn wond vergrooten,
Zo dringt de min ten boezem in. ,
Dat eer ft een vonkje was, wordt haaft een vuur van min.
Nu ziet ge ó Eerryk, in het eind uw zielsgenoegen!
En fchoone Roozemond , zich naar uw liefde voegen I
Zo heeft uw kloek verftand in 't eind getriumfeerd.
En uwe zuiv're deugd dat fiere hart verheerd.'
Nu moogt gy 't paerlemoer en 't purper haarer kaaken ,
Vry , onbeichroomd genaaken,
Terwyl zy vriendlyk lonkt.
En ftreelende u in min ontfonkt.
^u zult gy, als 't u luil, op d'Acmftel of het Spaaren,
Te zamen ipeelevaaren,
En zittend zy aan zy,
Elktinder noodigen op minnekozery;
Op ongeveinsde kusjes,
-ocr page 184-Terwyl de zoele wind de golfjes kemt en teelt.
En met uw' blonde lokjes fpeelt.
Nu zullen, fchoone bruid, gewyde veldpoëeten.
Gekroond met jeugdig veil, uw keur gelukkig heeten:
Want Eerryks kloek verftand munt uit aan d'Aemftelftroom ^
By de and're knaapen, als een ryzende eikeboom
By weelige elzen; als de rondgefchooren' linden,
In 't Herulheimer hout, de laage tamarinden;
Zo munt de blyde roos by boterbloemen uit,
En uwe fchoonheid by de nimfen, lieve bruid.
Ik heb te nacht op 't Y, gelukkig, in myn zeegen
Een verfche zoó gekregen.
'k Zal daar de blankfte baars uitzoeken, één voor één;.
En met dit klein gefchenk naar Roozemondje treên.
Β O S C Η Μ Α N.
Ik zal, ó visfchersknaap, u derwaarts heen verzeilen.
Aan mynen wynftok hangt een tros van muskadellen,
Zo groot gy immer zaagt; 'k zal dien met groene blaiii
Bedekken, in een korf, en bieden ze Eerryk aan.
Wy zullen midlerwyl den goeden hemel fmeeken,
Dat hunne zuiv're min geen voorfpoed moge ontbreeken;
Dat de ouders van de bruid, beroemd door hunne deugd,
Gewenfchte vruchten zien uit, deeze huuwlyksvreugd.
VELD-ENSTROOMZANG. 139
BOSCHMAN.
Dat bun beroemd geflacbt en maagfchap van weórzyden,
Zich veele jaaren in hun teed're min verblyden.
^tis zongen StroomUng en knaap Bofchman op hunn fluit
Tot i'ebus Zich verfchooi m de armm van zjn brmL
S 2
lief,
Μ . Ε Ε
FEL D- ΕΝ FJSSCHERS ZANG,
TER BRUILOFTE
VAN DEN HEERE
. % iet ver van Heemftede, aan het Herulheimer meir
By 't luilhuis Meerenberg, zet Zanger zich ter neêr.
Hy heeft een verfche zoó in 't zilver nat gevangen,
En aan het .naail geboomt zyn' netten opgehangen :
Terwyl hj' vrolyk queelt op 't laage visfchersriet,
Ontdekt hy zeil op zeil, al dobberend in 't verfchiet..
Zy nad'ren hemjllengs, hy kan de fcheepjes tellen.
Een windje doet de roode en witte zeilen zwellen,
En brengt deez' vreugdegalm der visfchersvloot vooruit:
Ge-
-ocr page 187-Gezegend Meerenberg, ontfang de fchoone brvdd!
En wakk'ren bruidegom, haar wellnfi en behaagen i
Gezegend Meerenberg, begroet hiinn lieve maagm /
Deez' galmen ondervangt de visfcher op zyn' trant,
By wien zich Veldman voegt, een knaap van Kenn'merland.
ZANGER.
Koomt fchoone visfcherinnen,
Cieraaden van het Meir,
Begroet het waterheir!
Zag iemant 0012 godinnen,
In 't vry Bataafs gebied,
Dan draagt dees itroom 'er een, zo fchoon men ergens ziet.
Mengt witte en roode roozen.
Met zonnebioemengloed;
Haar leevend' melk en bloed
Zal aangenaamer bloozen:
Z' is fchoon van top tot teen,
Is deeze geen godin ? dan is 'er nergens een.
ZANGER.
Het fchuim der zllv're beeken
Is , Veldman , blank en ZOet,
Zo is ook haar gemoed;
Dat is alom gebleken,
Aan 't Meir en Aemftelsvliet:
Wie ziet dan geen godin, die deeze fchoonheid ziet?
S
Zo ieder blad der boom en,
Hervormd wierde in een tong,
En haar A^olmaaktheid zong.
Die zang waar nooit volkomen.
De deugd ver9iert haar leen,
Maakt die geen aartsgodin ? dan is 'er nergens een.
Zo ik een Meirzwaan was , frieeuwit en glad van pluimen,
Die aartig queelende de golven kon doen ichuimen,
Als in Meanders vliet.
En aan Kaïfters zoom (als me is verteld) gefchiedt,
Hoe zou ik quinkeleeren!
En klappen met myn' veêren!
De gindie visfehers vioot, die nadert, in 't gemoet.
Niets zou myn' drift bedwingen.
Hoe vrolyk zoude ik zingen,
Ter eere van de min,.die t hart van Meerlief blaakt.
Die 't teed're zieltje raakt.
Dat korts aan ftroom en beek haar Reinheids dood betreurde.
My heugt die droeve dag. Het frifch geboomte Tcheurde ,
De blad'ren fchreiden; 't vee vergat, het malfehe gras;
De groene beemd verdronk in eene waterplas:
Nu geeft de hemel oor dat onweêr lieflyk weder!
Geen tortel mint zyn Ga zo teder
Als Edelhart zyn Meerlief mint, ·
Die in zyn wedermin haar zielsgenoegen vindt.
I4S
I
-ocr page 189-ν Ε L D- en ν I S S C Η Ε R S ζ Α Ν G. 143
Juift aan· den Heerenweg , gebaand langs beemd en duinen,
Verheft zich uit de kruinen
Der hooge boomen van het Herulheimer hout,
Zyn vaders * landhuis, fchoon en 9ierlyk opgebouwd.
Dat huis, en Meerenkrg^ 6 Zanger, kunnen toonen.
Wat herdersknaap en aan den ryken Aemftel woonen,
Gy hoedt uw wollig vee, of vangt een wild konyn;
Ik werp, voor dag voor dauw , of in den maanefchyri,
Myn zeegen in het Meir, om blanke baars en fnoeken.
Of karpers te verkloeken;
'k Gebruik den Elger, of ik zet den Schakel uit:
Maar fchoon ik menig' zoó op deeze wys vrybuit,
En hier-of^diiar verkoop'k zal nooit zo veel vergadren,
Dat eenlg visfchèrsÊhaap ,' aan 't Meir of zilver Spaaren,
Zal zeggen: Zanger heeft dat landhuis gints gezet.
VELDMAN.
Onnozel visfchertje! hoe vifcht gy achter't net!
Wanneer de vryheid, iij Qnze Overoud'ren dagen,
't Bataaffche land van 't jiik' eens Dwing'iands had ontflagen,
Bragt menig'-visfcherskiiaap geen boot, maar fchip in zee;
Men maakte maatfchappy, en voer van reê tot reê,
Op alle vier de windenV ' .
Nu zoudt gy aan .het Υ iii'eér groote fcheepen vinden,
/Vis visfchersboöten in dien'tyd. ' " ^
Nu wykt ons land gèeii Wril, iii"fy'kdom,
door zyn vlyt
Ik weet dat Edelharts en Meerliefs braave maagèn,
's Lands vryheid onderfchraagen;
Ik
t'' Bofch en Vaart,
-ocr page 190-144 Μ Ε Ε R L I Ε F,
Ik weet dat Edelhart ook zulk een' visfcher is.
Zeg, Veldman, of ik mis V
Zwyg looze visfchertje! laat ons een weinig wyken ^
De fcheepjes koomen aan.
Zie daar de zeilen ilryken.
Zit neder op deez' bla^n.
Hoe juicht men in het landen!
Hoe klapt men in de handen!
Hoe wordt de bruidegom, en de overfchoone bruid
Verwelkoomd van den rei! ftil! luiiler naar 'c geluid.
Μ
REI VAN VI S S C Η Ε RIN NE jSi,
Stemme: Courante la bare.
eluk! ó fchoone ViiTcberin!
Beroemd door deugd, en overfchoone zeden,
En duizende bevalligheden;
Die Edelhart omhelft uit zuivVe min.
Uw' liefde is klaarder dan het nat
Dar de oevers van ons Kenn'merland beipat,
Gy zyt bemind, van bronnen en van beeken.
De vrolykheid
Heeft in deez' ilreeken'
Uwen lof verbreid!
ν Ε L D- EN ν I S S C Η Ε R S ζ Λ Ν G. 145
REI van HERDERINNEN.
Stemme: Als boven.
'eluk! geluk! ó Edelhart,
Der herd'ren roem, die Meerliefs hart doet blaaken!
Gy zuigt het waas van roozekaaken,
Tot koeling van uw' brand, en minnefmart.
Uw zieltje huppelt af en aan ,
Op lipjes, zagt en mals als roozebladn.
Gy fmelt ïn 't zoet der drie bevalligheden,
Gefmolten in
Deez' fchoone leden
Van uw Visfcherin!
REI VAN VISSCHERINNEN.
Stemme: Hoe dry ft de Juf de myn gemoed.
w vreugde lokte, fchoone bruid!
Ons, visfcherinnenreiën uit.
Ei laat uw orgelkeeltjes paaren
Met uwen ving'rendans, op blyde bruiloftsfnaaren ^
Dus kunt gy beek, en meir, en vliet,
In aandacht houden, door gezangen;
Dus kan uw minnetokk'lend lied
Uw Bruigoms hart door de ooren vangen.
De Meirfireenen zwygen ftil.
Wanneer uw keeltje queelen wil.
Wanneer uw keeltje....
Τ REI
-ocr page 192-140 Μ Ε Ε R L I Ε F,
R Ε I VA Ν HERDERINNEN.
Stemme: boven.
Aet pluimgedierte 5 lieve bruid !
Zingt voor, met aangenaam gekiid.
Daar herderinnenreiën danfen,
En gieren Me· rmb*rg met blyde bruiloftskranfen;
Daar elk u vol van vreugd ontmoet,
En bidt den hemel om zyn' zegen,
En wenfcht u 't allerzoetile zoet,
Dat door de liefde wordt verkregen;
Dat nooit door rampfpoed wordt gefluit:
Maar groeijt gelyk een groene fpruit.
Maar groeijt gelyk.,.,
V Ε L D Μ Α Ν.
Stemme: Tranqmlle Coeur.
at de Eendracht iieets uw hart bewoon';
Zo moete uw ftamboom vruchten draagen,
Cieraaden van uw huuwlykskroon ^
Tot vreugd' van ouderen, en maagen;
Zo bloeijen, fchoone bruid I reets Telgen van uwjeugdj
U, en 't Geflaeht ten vreugd.
ΖΛΝ-
-ocr page 193-ν Ε L D- EN V I S S C Η Ε R s Ζ Α Ν α Ï4f
zanger.
Stemme: Als boven.
Jo moet gy, aan her fcheepryk Y,
Van de achtb're vaderen en moeders
Gezegend, iteets vernoegd en bly,
Metkind'ren, zuileren, en broeders.
Den bemel danken, dat uw liefde en bruiloftsdifch
Zo mild gezegend is,
Α L Τ Ε Μ Λ Α L.
stemme: v Winters wü ik van liefde fpreeken.
Μ Ε-
.oomt Aemilelnimfles, en gefpeelen,
Zyt gy verfrifcht en uitgeruil?
Verlaat dan Meerenbergs priëelen,
Daar 't Meir zyn' groene boorden kuil.
Gy moet het paar naar 't Y geleiden.
De vlugge rosfen zyn reets klaar.
Geen landvreugd doe u hier verbeiden.
Aan d'Yilroom is het echtaltaar;
Daar zullen wakk're veldelingen
Op eenen hooger trant en wys,
De kracht der zuiv're hefde zingen,
Dit fchoon en deugdryk paar ten prys.
De Huuwlykstempel is ontüoten.
Gelieven Hort daar uw gebeên.
Smelt daar, met zegen overgoten,
Uw beider zieltjes onder een.
Τ 2
Μ ELI C Ε,
7 de Herulheimer duinen
Van wier aangenaame kruinen
't Oog naby, en in 't verichiet.
Zeil by zeil iaveereii ziet j
Op de tuimelende baaren.
Daar Neptunus lief heur' hairen
In de zonneftraalen kerat,
Vrolyk zingt, en dart'lend zwemt.
Laat zich Zangers ruiichpyp hooren.
Nimfen, die ons kunt bekooren,
Zingt hy, pryft de kracht der min,
Nu de fchoone visfeherin j
VISSC HERSZANG. 149
Paerel van uw maagd er eij en.
Welker deugden zich verfpreijen
Langs 't Kaninefaaten ilrand.
Door de liefde is overmand.
Mikon fmaakt als overwinnaar,
Heilryk en gelukkig minnaar,
Met Melige 't zoetfte zoet,
Dat het hart verquikken doet;
Dat de welluil: is van 't leeven,
Ziel met ziel in een doet zweeven,
Kusfend' fm eken de in elkaar.
Op de lipjes van een paar.
Dat, door 's hemels gunft gezegend.
Niets dan heil op heil bejegent.
Mikon , welk een zoete vreugd
Is het loon van uwe deugd
't Puik der Kenn'mer visfcherinnen,
(;Zingen alle zeegodinnen)
Nimf Melige is nu gedwee.
Die zo koel was als de zee.
Loof de dochter van Dione!
Dat men haar met paerlen kroone,
Zuiverer dan 't paerlemoêr.
Daar zy mê ten hemel voer,
Toen haar lachjes, en haar lonkjes j
En Godinne-minnevonkjes,
Met het omgelegen ftrand
Pafos zetten in den brand.
Hier zal nu haar Ciprus weezen,
Daar heur fchoonheid wordt geprezen.
Zie haar op de wolken treên.
Ginder vliegt de wagen heen
Met twee duifjes en twee musfchen,.
T
Die
Die al trekkebekkend kusfen .
Nu zy met der Uureii hulp
Daalt in liaare paerle fchulp ,
En door 't fpan der witte zwaanen
Weet een weg in zee te baanen.
Zie de blanke fpartei vis,
Die uit liefde dartel is,
Om haar ryke zeekoets ipringen,
Die dolfynen bly omringen
Spuitende in den zonnefchyn
Straalen, die fonteinen zyn.
Zy genaakt de Kenn'mer duinen.
Welker geele en dorre kruinen
Groener worden dan Himet.
Zie, daar zy haar' voeten zet,
Bloeijen bloemen, groeijen roozen.
Die als haare kaakjes bloozen.
Minnewichtjes, vlug en iiiel,
Vliegen naar de ilrandkapel,
Daar ze u vrolyk zal bejegenen;
Daar zy uwe min zal zegenen,
Voor het heilig Echtaltaar,
Lief en deugdryk visfcherspaar.
Elk poogt zich op 't fchoonil te gieren
Om dit vrolyk feeft te vieren.
Al de buurt roept overluid:
Cipris kus de fchoone bruid 1
't Volk koomt van de bergen rennen.
De een brengt volgeladen' bennen
Van zyn ailerëelfte vis;
Die nu verfch gefneden is;
And'ren brengen uit hunn' ftulpen,
Zeegewas, en raare fchulpen,
Die
üJ
ν I s S C Η Ε R s ζ Α Ν α j^i
Die een fchoone visfcherin
Offert aan de mingodin.
Duizend ihelle wichtjes bouwen
fDaar het lieve paar zal trouwen)
Met een vrolyk feeftgebaar.
Rondom 't heilig Echtaltaar,
Paerlemoere galeryën,
Naail wier pylers van ter zyen
Wordt de kracht der min verbeeld,
Door de kunft, die de oogen ilreelt,
't Eene ffcuk verbeeldt de klagten,
Zo v.^el ongeruite nachten , ·
Door Melices lief gedaan ,
By het fchynen van de maan,
Eer hy haare fiere zinnen
Door de liefde kon verwinnen,
En vergeefs, langs 't barre duin,
Hulp verzocht van God iNeptuin.
In een and're ilaat de fchoone,
Half verwonnen van Djone,
Daar zy tvvyifelt; daar hy fmeekt.
En naar 't ichynt deez' reden fpreekti
Zoudt gy langer twyfFlen kunnen ^
Om me uw wedermin te gunnen,
Overfchoone visfcherin?
Is myn ongeveinsde min
„ U niet duizendmaal gebleken ?
„ Vraag het aan de duinvalbeeken,
In wier leevend kriilalyn
Myne minnetraanen zyn;
Vraag het aan de zeegodinnen.
Die u om uw' deugden minnen j
Hoe ik in myn teed're jêugd
Wierd
152 Μ Ε L I C Ε,
Wierd verwonnen door uw deugd;
3, Vraag— maar waarom zoude gy 't vraagen?
5, Wy zyn één in naam en inaagen,
5, En in ééne buurt gevoed;
„ Laat ons één zyn van gemoed.
Hoef ik , lieffle mj ner nichten,
„ lemant van ons dorp te'zwichten
5, In de nutte visfchery ?
„ 'k Ken de winden en 't gety ;
„ 'k Heb veel' knaapen, die de baaren
„ In myn dienil alom bevaaren.
„ Denk , ei denk eens, koele maagd,
55 Dat het u geen visfcher vraagt,
„ Die om loon in zee moet zwerven,
5, En gy meenigmaal zoudt derven;
„ Neen ik kan op 't vlakke ftrand
j, Speelemeiën hand aan hand
5, (Zoo gy wilt een luchtje fcheppcn,
5, En de vlugge voetjes reppen)
55 Als een ilegte visfchersmaat
55 Om de koit in 't pinkje gaat,
55 Of zyn netten hangt te droogeii.
Nimfje, denk wat wy vermogen.
Zoekt gy gierfel voor uw ilulp;
Meenig' paerlemoere fchulp ,
Duizend raare zeegewasfen
55
»
9?
3 9
55 Hier gevoerd door Nereus plasfeil s
55 Uit een vreemd geweft gebracht,
55 Heb ik, Lief, u toegedacht.
55 Maar wat kan 't my alles baaten!
„ Daar gy, wreede, my wilt haaten.
J5 Wat mishaagt u in myn jeugd?
55 Koele maagd, gy kent myn deugd.
ν i s s C Η ε r s ζ α ν g. 153
„ Zult gy dan uw' fiere zinnen
„ Nimmer buigen om te minnen ?
In een geeilig üuk daar by,
Vol van minnekozery,
Ziet men hoe de trouwe liefde
Zyn Melïcë 't hartje griefde.
Die met haar koraalen mond
Staaft her heilig trouwverbond.
De overige ilukken toonen,
Hoe de deugd het paar laat kroonen.
Godsvrucht dert het met een krans
Van een fterreiichten glans.
De Eendracht fchenkt de vreedepalmen,
En de min zingt zegengalmen.
Kon ik op een zeedoÏfyn
Nu een tweede Arion zyn,
Hoe zou 't aangenaam gefchater
Galmen over 't kabb'lend water.
Zo myn lier den lof der trouw
In dit heerlyk Echtgebouw,
Dat Diones kunil verbeeldde,
Naa de waarde en fchoonheid queelde:
Maar myn laage visfchersriet
Slaat die hooge toonen niet.
Leid Mëlice naar de altaaren,
Braave Mikon , om te paaren
In den naam der Plemelgoón. ί
Hymen zal u blyde ontfangen. j
Visichers meisjes zingt gezangen. . 'i
Zegent met een zoet geluid i·^
Mikon , en zyn lieve bauid.
-ocr page 200-ZWAANTJE,
isfchers ziiigc een vrolyk lied\
Laat de blyde ruifchpyp hooren.
Nimfen, die ons kunt bekooren,
Zet LI neder by bet rier.
Onder 't ruisfchen van de abeelen ,
Daar het Y de boorden ichuurt
Van de rykfte visfchersbuurt.
Helpt op 't feeft van Liefax\rt queelen
Liefaartj die zyn zielsvriendin,
't Puik der visfcherinnereijen.
Zwaantje , naar 't altaar zal ieiên,
Uit een ongeveinsde min.
'k Zie
fmsmm
-ocr page 201-VlSSCFIERSZANG. 155
'k Zie de zuiv're liefde daalen
Van den lioogen hemeltrans,
't Hoofd pronkt met een fterrenkrans,
Lichter dan de flaauwe itraalen,
Die de maan op haar gety,
Als men 't daglicht ziet verdwynen,
Tint'ien doet, en wederfchynen
Op de golfjes van het Y.
'k Zie de hemelnimf omringen ,
Van de Godtsvrucht, trouw en deugd,
Die om Zwaantjes min verheugd,
Dus de liefde helpen zingen :
Ik die alles t'zamen bind
Door des hemels magt en goedheid,
Schenk een bron van huuwlyks zoetheid
Dien, die trouw en eer bemint,
't Hart, daar in deez' twee ontbreeken,
Met de Godsvrucht, mydt de min.
En de tweedracht neemt het in;
Deeze geeft voor nektarbeeken,
Alfembeeken van berouw.
Liefaart zal de zoetheid fmaaken,
En met Zwaantje in liefde blaaken,
Door de Godtsvrucht, deugd en trouw.
Zalig zal uw liefde weezen,
Braave bruigom, zoete bruid,
Elk heeft op de visfchersfluit,
Uwe min alom geprezen.
Elk verblydt zich in uw heil.
De Yftroom hoort met bly gefchater
Vreugdegalmen op het water.
En begroet vail zeil by zeil,
V 2
Die
156 Ζ W Α Α Ν' Τ J Ε,
Die zyn fchiiimend nat bevaar en;
En voor ftorm noch wind beangil ^
't Allereêifte van hunn' vangfi,
Voor den difcli der bruid bewaaren.
Liefaart kus uw Zwaanelyn.
Geef hem, zoetfte zyner nichten 5
Meerder lonkjes, als 'er lichten
Aan d'azuuren hemel zyn^
'k Zal uw bruiloftsbed omringen,
Dat de zuivere eerbaarheid
Met haar' maagden beeft gefpreid.
Die den lof van 't huuwlyk zingen.
Menig waant 'er, dat de min
In den welluil is gelegen:
Maar een hart tot deugd genegen ,
Haalt met haar de kuisheid in.
't Spardend baarsje wordt bedrogen e
Als men hengelr, door het aas^
Zo wordt menig al te dwaas.
Tot welluftigheid bewogen;
Hoe gelukkig zyn ze dan.
Die hunn' tochten kunnen temmen ,
En niet in een water zwemmen,
Daar hen 't lokaas hind'ren kan.
Menig zwemt 'er in de fuiken
Van de weelde en ydelheid.
Eén van duizend, dus misleid,.
Kan zyn kerker pas onrduiken.
Hoe gelukkig is uw lot.
Liefjes die tot vreugd der maagen ,
Schept in eene min behaagen,
Die geheiligd is van Godt;
m
Die
ν I s s c 11 ε R s ζ α Ν g 15?
Die van vader en van moeder,
Eu de zoete Visfchersfchaar
Wordt gezegend voor 't altaar,
In den naam van d'Albehoeder;
Die uw hart in deugd verilerk'.
Bloeijt in Aemftels fchoone itreeken.
Bloeijt bemind van vliet en beeken.
Bloeijt tot vreugd der vreedekerk.
V
TER BR.UILOFTE
VAN DEN Η Ε Ε R Ε
Ε
VAN
Vaar wfchryk Spaarendam het Τ van 't Spaaren fcheidt,
Zong Zwaantje met haar lief, uit gulle njrolykheid ^
Dit visfchers lied, de min van Edelhart ter eere.
ZWAANTJE.
'at ieder deezen dag, deez' fclioonen dag waardeerel
Hoe lieflyk ryft de zon ter kimme in 't ooilen uit!
Zo daagt voor Edelhart 't gezicht der lieve bruid.
De winden leggen ftil. De ftorm is aan 't bedaaren.
De golfjes kabb'len zacht. Onze Yilroom kuil het Spaaren.
ν ί S S C Η Ε R S ζ Α Ν G. 159
Zo is de afkeerigheid der fiere nimf gefluit;
Zo kuil de Spaaretelg zyn Aemftelnimf, zyn bruid.
Hoe .vrolyk zal hy nu door vloed en itroom laveeren,
En miiraekoozende met Groen.spruit quinkeleeren.
Op 't zevenmondig riet met waicli aanéén gekleefd,
Nu hy zyn visfcherin in 't eind verwonnen heeft.
S Τ R O O Μ L I Ν G.
Juicht zilv're beekjes! Juicht gy klaare duinvalbronnen !
Nu Edelpiart door deugd zyn Gh ornspruit heeft verwon-
Een maagd, wien s zedigheid zyn hartj e h eeftgeraakt, (nen,
Zyn hartje, dat van min om haare deugden .blaakt.
ZWAANTJE.
Wat visfchers knaap was ooit in deeze landilreek droever
Dan hy, die met zyn boot gevaaren van den oever,
Zyn net in 't water imeet, by 't fchynen van de maan,
Zo lang zyn Waarde lief hem tegen icheen te itaan ?
ó Liefde, klonk zyn fluit, zal ik geen trooil verwerven!
2a] ik niyn GROhNSPRuix nooit verwinnen'^ altoos derven?
Duikt zilv're fterren, duikt, cf flikkert fiaauw van ver:
Want Gkoenspruit is alleen de fchoone morgenfter
Die my befchynen moet. i loe zou 't myn hart behaagen,
ó Reijen van de maan , zo ham myn oogen zagen!
Rys ichoone morgenfler, en flikker met uw licht
In 't hartje dat gy blaakt, door uw Liefwaard gezicht!
ιβο G R ο Ε Ν S ρ R υ I τ,
Gy vifchjes, zong hy vóórt, 'k hoor u in 't water fpartelen.
Gy inoogt, geraakt van min, voortaan in vryheid dartelen.
Dat LI geen angelroê verichalke, of ooit een net.
Nu ik deez' ilreek verlaat, worde in den ilroom gezet;
Zo mag m}^ Groenspruit eens van li de weêrinin leeren.
En myn getroLiwigheid, naa zoo veel leets, w^iardeeren.
Zyn morgeniler verrees. De zoete visfcherin
Sloeg deeze klachten gade, en eerde zyne min:
Maar 't maagdelyk gemoed verbergde haar' gepeinzen.
Schoon zy hem liefde draagt, zy wil de min ontvemzen.
Hy bindt zyn bootje vaft, en nadert haar met fchroom,
Terwyl zy bloempjes plukt langs Aemftels zilv'ren itroom.
Wat Godheid, zegt de knaap ,laat hier myn lief verfcbynen !
Wil zy getuige zyn hoe ik van min moet quynen ?
ó Groenspruit ! van de buurt gehouden lief en waard,
Men pryil u overal om uwen zoeten aarr.
Hoe valt gy my zo wreed, ó bloem der visfcherinnen?
Men zegt dat zon en maan en alle ilerren minnen,
't Lis mint de waterbloem, de vifchjes zyn niet vry.
Dc blanke zwaan zwemt met haar wedergade op zy,
Zy bruifchc door 't klaare nat, en klapwiekt met haar' vleug'len.
Niets kan de minnedrift, ó fiere nimf, beteug'len.
Min dan myn i . roensprüit , min, en word in 't eind gedwee:
Wyl zelf natuur bemmt, bemin my, ichoone, mee.
VISSCHERSZANÓ, ' i6i
stroomling.
Gy hoefr, dus fprak hy voort,niet voor myn min te fchroomen.
Ik fpiegelde my korts by gindfe popelboomen,
Aan 't hangen van 't gebergt, in eene duinvalbeek;
My dacht dat -myn gelaat zo niet voor and'ren week,
Of 't zou een lieve nimf niet gantfch onwaardig weezen :
Maar ach! ik heb 'er een, die koel is, uitgeleezen !
Een rots wordt wel vermurwd door kusjes van de zee!
Wyl dan een klip bemint, bemin my, fchoone, mee.
zwaantje.
Zy blooft, en ziet hem aan met leevenwekkende oogen.
Hy nam haar in zyn arm, en fprak, heb mededoogen.
Ik zal, zo lang ik leef, uw trouwe minnaar zyn.
Vereenig nu uw hart, Liefwaarde, met het myn'.
Hy drukt haar roozenmond- Zy liet een zuchtje flippen.
Hy vong het blyde woord van haare kuifehe lippen.
Juicht visfchersknaapen, juicht! zingt nu het zegenlied,
Deez' dag paart Edelhart aan Aemitels ryken vliet.
Juicht visfcherinneii, juicht! uw Groenspruit Zal nupaaren.
Haalt uwe fuiken op. Stort vrolyk uwe kaaren
Vol fpartelbaarsjes aan hun beider voeten uit. '
ίβζ G R ο Ε Ν S ρ R υ Ι τ,
η
Juicht beeken, ftroomen juicht! uw Puiknimf is de bruid.
STROOMLING.
Hoe lief zal Edelhart haar nu in de armen drukken I
Hoe zal zyn hemelzang baar zoete ziel verrukken!
My dunkt, hy heft aldus een dankbaar ftroomlied aan:
5, Indien ik zingen kon als hy, die Godts Jordaan
„ Deed luift'ren naar Z3^n klank; die zyne item kon mengelen
f .| „ Door alle kreitfen, op den toon der blinkende engelen;
„ Die zweevend' met zyn geeft op 't heilig Libanon,
|| Ontvonkt wierd door een ftraal der ongeichaapen' zon;
„ Hoe krachtig zoude ik Godt door ihaarenipel bedanken I
^ i „ Hoe galmde de Aemftelftroom van zuiv're hemelklanken l
i' i
ί Geen klank bekoort hem zo, dan die der trouwe en deugd.
'. Die klanken volgen zy in de opgang hunner jeugd.
I De deugd heeft Edelhart tot hemelzang ontileeken.
j De deugd van Groenspruit is aan d'Aemftelftroom gebleken.-
., i
Hy volgt zyne ouders n^ in Godsvrucht trouw en min.
ZWAAN^
t
ν I-s S C Η Ε R S ζ Λ Ν G. 163
Zo ftreeven zy van de aard hier nad ten hemel in,
Om in een eng'lenrei hunne"^udereii te aanfchouwen.
S Τ R O O Μ L I Ν G.
Hoe zalig is 't aldus in 's hemels naam te trouwen I
ZWAANTJE.
Juicht klaare vlieten, juicht! roemt bruidegom en bruid.
BEIDE.
De hemel ilorte een ftroom van zegen op hen uit.
x 2
r ϊ
-oom, blanke Vechtnimf, help Silvanders jaardag vieren.
Laat nu langs Onderhoek uw' blonde golfjes zwieren»
Uw orgelkeeltje klinke in 't Stichtfche paradys,
Gelyk voorheenen, deez' geboortedag ten pryz',
Dan zal bet piepend riet de held're klanken vangen >
Kn leeren 't pluimgediert de maat van uw gezangen,
'k Zie, gy verhoort myn bede, ó aangenaame vloed!
Gy beurt het hoofd om hoog met uwen waterftoet,
Gezeten in een kring van zwaanen, die zich wasfchen
En dart'len om uw koets , in deeze zilv're plaiTen.
Gepluimde zangers houdt uw keeltjes ftil, ei fusl
De Vechtnimf wenkt, en groet Sil vander , dunkt me, aldus:
Gelukkig was de dag waar op gy zyt gebooren.
My heugt hoe Amalthé u uit haar vollen hoeren
De zegenvruchten fchonk, toen gy, een teder wicht,
Uwe oud'ren aanzaagt met een lachend aangezicht.
Pomone liet u met haar goudgeele app'len fpeelen.
En Flora koefterde u in haare bloempriëelen.
De Muzen daalden van 't Arcadifche Parnas,
Zo dra Bellona uit deez' itreek verdreven was .
VECHTSTROOMZANG. 165
En gy een jonkske waart, de hoop van uwe maagen.
De vreugd der oud'ren, en de welluft hunner dagen.
Ik heb u fints dien tyd den zegen voorgefpeld.
En dat gy de eer zoudt zyn van 't omgeleegen veld.
Zo ziet de hovenier in 't botten van de boomen,
Wat bladerbotten zyn, of wat tot vrucht kan koomen.
Myn hoop, Silvander, is geen losie hoop geweeft:
Gy haat het iladgewoel, en uwe ilille geeft
Bemint myn vrolyk Tempe en zalige landsdouwen,
Waar in de lüft,en vreugd, en vreede zyn te aanfchouwea
Een koning zoek' vermaak, hy vindt niets dan den fchyn,
Nu zorgt hy voor zyn ryk, dan fchrikt hy voor 't fenyn.
Laat anderen om fchat en groote winften draaven,
Zy zyn tot aan den dood, met goud geboeijde ilaaven:
Silvander flyt in vreede op Ouderhoek zyn jeugd,
ó Lieflyk landvermaak, vrindinne van de deugd,
Wat baart gy vrolykheid en innerlyk genoegen.
Indien des hemels gunil: zich aan uw zy wil voegen ^
Gelyk ze op deeze plaats haar fchoone itraalen i|)reit.
En fchept een paradys van luft en heerlykheid.
Saturnus goudee^uw bloeijt in deeze groene itreeken.
Hier aamt men frisfche lucht, hier bruisfchenklaarebeeken.
Al wat het aardryk geeft, verfchynt hier op den difch,
Het veld geeft wildbraad, en myn ftroom de blanke vifch.
Hoe vrolv'k mag ik nu in weelde fpeelemeiën
En darflèn langs het riet met myne waterreijen:
Wyl hier de vryheid heericht ten nut van 't Vaderland.
Geen : tichtfche Bisfchop fteekt nu huis en hof in brand.
Of plundert hier omtrent de ridderlyke Sloten..
Geen Graaf van Holland poogt hem uit den ftoelte ilooten.
Men vreeft nu voor geen Spaaniche of Franfcheroofharpy:
De vryheid heeft me ontboeijd van alle flaverny.
zie ik aan myn ftroom, voor fchanfen en rondeelen,
-ocr page 212-^ssmsmmBmmmÊ
J66 S I L V A N D E R.
't Bouwvallig overfchot van machtige kafteelen,
Getuigen van den ramp, die ik heb ultgeftaan.
Wat vreemd'ling ziet mynilroom niet met verwond'ring aan,
Daar zo veel hoven, zo veel kundige prieel en,
Den grootilen vorften zelfde zinnen kunnen ftreelen?
Maar gy ó Onderhoek munt uit in deezen oord.
Gy hebt den Ryksmonarch Czaar Peter zo bekoord,
Dathy zyη keizerin, princesfen , ilaatjuiFrouwen,
En edelingen liet uw heerlykheid aanfchouwen;
Uw fchoone lindelaan, uw vyvers ryk van vifch,
Uw berg, waar op 't prieel der duitfche muzen is.
Maar hoe uw lof ook ryil, ó pronk der ilichtiche hoven,
SiLVANDEPv, heufch van aart, gaat allen lof te boven;
Waarom het maagfchap hem begroet, bemint, en eert.
Ja vriend en vreemd zyn deugd, en braaf gemoed waardeert.
Leef, heufche landheer leef, in voorfpoed veele jaaren ,
Daar 't vrolyk vogeltje in de ritfelende bladren
Den lof der vryheid zingt, of vliegende af en aan
Uw geeft vol aandagts houdt in uwe lindelaan,
Terwyl 't zyn neft maakt in uw netgefchoren' haagen.
Of fchept gy meer vermaaks de visfchen te belagen
In mynen klaaren ilroom, met angelroe en net,
Of hebt gy uwe fuik in mynen vliet gezet,
ïk zal uw' hoop voldoen en karpers, baars, en fnoeken
Doen zwemmen naar deez' plaats, en door myn lift verkloeken;
Zo fmaakt gy de uitgekiptfte op uwen ryken difch,
Die door des hemels gunft zo mild gezegend is.
Gepluimde zangertjes verheft uwe orgelkeelen,
Vliegt naar de karperkom bezet met luftprieelen.
De groene galery is heden uw Parnas;
Zingt, zingt, terwyl de vifch zal fpartelen in den plas,
En zich de muzen naar dit Heiikon begeeven:
Lang moet Silvander op het land gelukkig leeven.
VELD-
iteufa
-ocr page 213-■t
-ocr page 214-—-ί
■ ατ-Γ^» ■ » ·■
ιΒ
-ocr page 215-κ L ο R I Μ Ε Ν Ε
EN JONGKVROUWE
Κ zal daar de Aemftel zachtjes fpeelt^
£n Gysbrechts erf en muuren ftreelt,
Voor 't puik der veldelingen,
Op Ίίφί bruiloftsféeft van zuiv're liefde zingen.
Ik zal op myne herdersfluit,
6 Klorimene , zoete bruid,
Uw wederliefde roemen,
En vlechten u een krans van mirte en fchoone bloemen.
Leer my, ó blonde Citheré,
Die maagdeharten maakt gedwee.
Leer my verliefde klanken;
'K zal met twee duifjes u voor 't minaltaar bedanken.
Gv
-ocr page 216-Gy hebt myn Tirfs, door uw macht
Uit Overyffel toegebracht
Het puik der herderinnen,
Orn haar bekoorlykheid en deugden waard te nihineii r
Ja Tfrfs, als gy deeze maagd
Ε erft in Tanopes hutte zaagt,
Kon zy uw oog behaagen,
Daar is 't Idalifch vuur u eerft om 't hart geilaagen,.
Uw vrye ziel wierd daar vermand.
De min klonk daar uw hart aan band.
Uw lot wierd daar gezegend.
Daar hebt ge uw Klorimeen ter goeder uur bejegend.,
De min leerde u de rechte kunil,
In 't fmeeken ora haar wedergunft,
Zy leerde u woordjes toveren ;
Om Klorimenes hart en zieltje te veroveren..
Zy leerde u een verliefde taal ^
Nabootfende den nachtegaal,
Die harten weet te vangen,
En 't bofch in aandacht houdt door liefde en minnezangeni..
Een maagdehart, hoe trots, wordt teêr
Door klaagen, 't fcherpfte mingeweer, ·'
De vleiery zet ilrikken,
De traanen zyn de dauw die 't minkruid doet verquikken ;
Zo dringt men vaft ten boezem in :
Maar Τπβ, uw ftantvafte min
Schoot heerelyker ilraalen
Het was uw zuiv're deugddie u deed zegepraalen.
-ocr page 217-ν Ε L D Ζ Λ Ν α ί^ι
Uw Κ L ο RIΜ Ε Ε Ν, die deugd waardeert,
Had, zonder die, uw min geweerd^
Dan hadt ge uw hoop verlooren,
De winden zouden dan uw liefde en zuchten rmooren.
6Zilver Spaare alom geroemd, .
Door Hout, en duin, en frifch gebloemt.
En lommerryke dreeven,
Gy hebt uw voedPcerling voorlang zytf lof gegeeven,
Wanneer wy elk om ftryd naar Fallas kunftkroon haakteD.
't Aêloude Bredenroede, en Kleef^ \ , ,,,
Het duin, en menigVgroeue dreef^,.j . i , ·
Die gy zo geeilig maalde, , .
Getuigen wat vernuft uw eerfte jeugd bèilraalde : ' r
Dus wierd gy^ nog een teder kind»
Om uwe kunil en geeft bemind.
Bemind van bofch en beeken,
En blanke duinen van de Kenmerlandfche ftreeken.
Maar de Aemftel lokte u naar zyn' itrooms
En heette u vrolyk wellekoom.
Daar wordt uw vlyt gepreezen,
Daar is uw kloek verftand en deugd in top gerezen.
Doch 'k meld, ó knaap, vergeefs uw roem,
Wie pryft nad waarde een fchoone bloem,
Myn yver zou verdoolen,
Ik fchilder zonneglans nog hemellicht met kooien.
Y2 Ge-
-ocr page 218-Κ L O R I Μ Ε Ν Ε.
Geluk! bekoorelyke bruid!
Geluk! ó Almelofe ipruit! ·
Zo roepen alle maagen.
Nu gy uw wedermin hebt Tirfis opgedraagen.
Gy zult het Overyiïeis ilicht,
Dat voor het melkryk Holland zwigt,
ó Klorimeen vergeeten,
Nu gy blymoedig zyt aan Tirfs zy gezeten.
Daar hy u in zyne armen drukt,
En van uw' mondvioolen plukt,
En roosjes van uw kaaken,
Die hem als Ambrozyn en zuiv're nektar fraaaken.
Indien myn bede wordt verhoord.
Zo groeije uw deugd en liefde voort.
Zo groeijen uw lusjes;
Gelukkig herderspaar, door duizend duizend kusjes
Zo blyve uw heilryk trouwverbond
(Op onbefmette deugd gegrond)
Gezegend voor de alfaaren,
Een wederzydfche min, zo lang gy leeft, bewaaren».
Zofmeltge, ó zoeteKLORiMEEN,
Uw beider zieltjes onder een,
Dan zult gy d' Amftel keuren,
Ver boven 't zoet Himet „ en Ida mild van geuren;.
I
Zo zal 't gezegend huwelyksbed.
Door min, en weêrmin, onbefraet,
In liefde en eendragt bloeijen.
Zo zie men uit uw trouw eerlang een φΓυίςε groeijen.
ELI·^
-ocr page 219-Ε L Ζ Ε,
EN JONG κ VROUW
ees welkom heuchlyk zonnelicht,
èOog van 's hemels aangezicht t
Dat met uw held're ftraalen
Deez' dag dc lente geeft, aan boiTchen, berg en dalen.
Nooit liept gy door den middenlyn
Met aangenaamer zonnefchyn.
Waar zich uw' ftraalen fpreijen ,
Verkiert het Aardryk zich met minnebloemliv'reijen j
Zo munt ge, ö zon, gelyk een bruid,
By 's hemels fterrereiën uit,
En wekt de vreugd van 't leeven
Aan's waerelds bruiloftsdifch, waar omuwglaniTen zweeven.
-ocr page 220-174 Ε L I Ζ Ε,
Het fchuimend'beekje lacht u aan.
Op 't fcheppen van de lentebla^a ,
Daar uwe held're glanflen ,
Λ1 tintlende, en verheugd, op 't kabb'lend golfje daniïen.
Zo zyt ge voor de lieve jeugd ,
Een zinnebeeld der minnevreugd ;
Uw' ftraalen zyn als lonken,
Die wederzyds de ziel in kuiiche min ontvonken:
Een min, die tans uw hart betaalt,
Waar door gy weelig adem haalt,
ó Τ ik sis, nu de liefde
Ε LIZE s hart verwint, naa dat zy 't uwe griefde.
De leeurik fpreijt zyn' wiekjes uit,
F^n klieft de luncht, met zoet geluid.
Om 't lentelicht te looven;
Zo vliegt uw' dankbaarheid, gelieven, ook naar boven.
Hoe heuch'Iyk is'tin't weelig groen.
De min met wedermin te voên ! . ,
't Geen nooit de jeugd verveelde,
Datir't minziek hartje zweeft op vleug'len van de weelde.;
Een weelde, die ge ó deugdryk paar 1
In beider zieltjes wordt gewaar,
Gevoed door braave zeden,
Gekoeiterd door Godts gunil, met duizend zaligheden.
Nu zult ge uw lieflyk herdersriet,
6 TiRsis, aan den/Vmltelvliet,
volle vreugd doen hooren, -
. rtónr 't 'u gëlukt is uwe Ε l i ζ ε te bekooren;
Elï-
-ocr page 221-veldzang. 175
Ε LI ζ Ε, die met uw gefchal,
Haar orgelkeeltje meng'len zal,
Daar ze aan uw' zy gezeten.
Het luift'rend fchaapje doet het malfche gras vergeeten.
Nu zult ge by een' koele bron,
Geweken voor de middagzon,
Het harte ontflaan van kommer.
Daar 't vrolyk pluimgedierte u voorzingt in de lommer.
Zo looft gy 's hemels majefteit.
Door zangkonil vol bekoorlykheid;
Zo leeft gy alle uw' dagen
Ten vreugd van bofch en veld; ten nut der lieve maagen.
Zo vloeije met des hemels hulp
De zegen in uw hcrdersftulp,
Daar gy met zuiv're klanken
Naail Godt, uw Oud'ren zult voor uwe welvaart danken.
Zo bloeijt en groeit gy door uw' deugd ^
Bemind by'.Aemftels zoete jeugd,
En de omgelegen* ftreeken ^
Als ipruiten op het veld , als bloemen aan de beeken.
Zo word' de ilulp die gy bewoont
Met deeze regelen bekroond:
*Dat hier noon tuueedtacht treede^
Ekr woonen Uefde en trouw,, nm de Eendracht, deugdenmede.
AL'
-ocr page 222-i|f"üich Maasgod met uw ftroomgodinnen ί
Nu Al waard y die fchoone maagd.
Die Aemftels ftroornnajaden minnen,
In 't einde wederliefde draagt,
En R εiν η α r τ, van haar' min bevangen,
Blyft in haar poezele armen hangen.
Die wakkere herder, aan uw' ftroom
Tot vreugd van zynen ilam gebooren,
Liet aan den groen bewaiTen zoom
Des Aemilels zynen veldzang hooren.
Op hoop of eens zy η Alwaardy
Mogt luift'ren na zyn minnery.
ν Ε L D ζ Α Ν G, ιη
Dat koele meisje, hoe hy klaagde.
Liep fneller dan een Atalant,
Wyi haar Dianaas rei behaagde, ·
Voor Cithereaas minnebrand.
Deez' Dafne zou Apol ontvlieden,
Zo hy zyn min haar aan dorft bieden.
Schoon door 't Theflaliefch toverrym,
Geiyk de aêloude dicht ren zingen.
Het licht van Febus raakte in zvvym :
Nogtans zou 'tALWAARDY niet dvvingen.
Zeg dan , ó Reinhart^ door wac icunil
Ontfingt gy haare wederguiiil:?
Door geen Theflaalfcbe toverreden.
Uw ryp vernuft, en eed'le deugd.
Bevalligheid, en fchoone leeden,
De pronk9ieraaden uwer j ugd ,
Zyn roverpylen, daar de liefde
Den maagdenboezem meê doorgriefde.
De morgendauw verquikthet kruid.
Het duinvalwater dorre weien ;
INog meer verquikr de fchoone bruid,
Die goelykile der maagderdën ,
Haar Rein η AR τ, nu hy't lieffte woord
Heeft uit den lieftten mond gehoord.
IS^u zal hy aan geen beekjes klaagen
HoeALWAARDY zyn min veracht:
]Nu wyken itorm en onweervlaagen
Voor zyne heilzon, lang verwacht;
Hy mag zicb koeft'ren in haar' (baaien
En naa lang quynens adem haaien,.
λ
i;8 λ l w aard y,
Nu zult gy. Re in har t, 't zoetilé zoet'
Der ongeveinsde liefde finaaken;
Daar 't waas van 't rood-moerelle bloed
Der overfchoone maagdekaaken
U fmaakt als honig van himet,
Ambroos of Godendifehbanket.
Ik zie de minnenwichtjes zwieren
Rondom het huuwlyks paviljoen ,
Dat zy met bloemfeftoenen eieren,
En maagdepalm en edel groen,
Geplukt op Ide, een berg der weelde 5.
Daar Venus haar' Adonis ilreelde.
Hier zal de liefdèkoningin
Uw kuifche vlammen voedzel geeven .
Door duizend kusjes van de min,
Die vrolyk om het bruidsbed zweeven;
Waar van ik zwyg, eer myn papier
Verzenge en brande in 't minnevier.
Wat vreugde zult ge, ó R ε i in η λ r τ, vinden.
Als Α l w α α r d y u vrolyk kuil: I
En in den lommer van de linden
Of elzen in uwe armen ruft.
Wat haar behaagt zal u behaagen,
Nu ze u haar hart heelt opgedraagen.
ó Liefde! voedfter van de trouw.
Laat hier uw fakkel altoos branden,
ó Eendracht!: ftut van man en vrouw;
Bjyf io deez' beemden en waranden ;
Blyf by dit zoete h-crderspaar,
Zo bloei j, hunn' liefde jaar op jaar.
Vrouw
Vrouw Cercs doe liunne akkers bloeijen;
Pomone 't edel boomgewas.
God Bachus doe hann' wynftok groeijen ,
tn Pales 't vee, en Pean 't gnis;
Zo fchenk' jupyn den vruchtb'ren regen,
En vrouw Lucyn den huuwlykszegen.
Leef dus, beminn'lyke Alwaardy,
Met Re in hart, uwen zieisbeminden.
Imiien 't des hemels wille zy,
INJoet gy niecs dan genoegen vinden ;
Een deugd, die twiil en onruitlaakt.
En van de menichen goden maakt.
179
F I L-
Ζ 2
F I L L I s
vel d ζ α ν g.
TER BRUILOFT Ε
VAN DEN Η Ε Ε R Ε
t:
'choone Idalifehe Godin,
Die de bofichen en waranden,
Lucht en water, zee en itranden,,
Voedt en koeilert, door de min„
Daal van boven met uw' reien,
Strooij uw' roezen op den difch,
Die aan u geheiligd is ;
Laat uw wichtjes 't bruidsbed φΓΟΐεη
Schept, al is her wintertyd,
Mirten, palmen en laurieren.
Om het zoete paar te gieren, |
Aan God Hymen toegewyd.
Maagdereiën , herderinnen.
Zingt een vrolyk minnelied p,
VELDZANG» i8i
Aan den zilv'ren Aemilelvliet;
FiLLis zal nu Kunstlief minnen,
Schoone Fillis, die voorheen
Van de zoete zielsgenuchtjes,
Minnelonkjes, ted're zuchtjes ,
Als Diaane, afkeerig fcheen.
Kunstlief, wat aanminnigheden
Zult gy fmaaken ! wat al zoet!
Tot verquikking van 't gemoed I
Duizend duizend zaligheden
Volgen uwe minnevreugd.
Nu gy bidt om 's hemels zegen,
Die nooit anders wordt verkregen ,
Dan door't volgen van de deugd.
Wat geneugte geeft het paaren,
Daar het huuwelyks verbond
Is op liefde en deugd gegrond,
In het bloeijen van de jaaren.
Kus uw moeder, fchoone bruidί
Die u dus is voorgetreeden.
Die in deugd en fchoone zeden
Munt by alle vrouwen uit.
Niets kan meerder vreugde geeven ^
Als daar twee gelyk van aard,
In des hemels gunll gepaard.
Na de vreedepalmen ftreeven.
Zo gelukkig is uw ftaat
Κ u Ν s Τ L1Ε F, daar uw braave maagera
Scheppen in uw keur behaagen.
Fillis Ichoon en zoet gelaat
Zal u fteets in min ontfonken,
Min, die 't kuifche huuwlyksbed
Door haar kracht in vlamme zet,
i82 F I L L I S,
Aangeflookt door lieve lonken.
De afgunii fpuaw' haar zwadder vry,
En vergifce lafterfchichten;
Zy kan niets op u verrichten
Zo de deugd uw leidsvrouw zy.
Fillis, bloera der maagdereië i,
'k Spel u niets dan heil en vreugd
Daar uw zedigheid en deugd
Op het veld haar' bloemen fpreiën.
Druk haar mondje, bruidegom:
Want de liefde kou nu u nooden ,
Op den njktar vai de Goden,
In Kupidoos heiligdü.rj:
Nektar, die Adonis Iniaakte ,
Toen de rainnemoeder zelf
Daalde van het iÏargevvelf,
En hem met haar lipjes.raakte.
Nu zult ge op uy' duitfchefluit
Voor het puik der veldelingen
Duizend zaligheden zingen!
VVyl de min uw rampen (luit.
't Bofchcooneel zal vvedergalnieo,
Dat u groet als Febüs zoon ,
Met de blyde lauwerkroon ,
Op den klank der herders halmen.
Reiën, zingt nu overluid ί
(Waart gy ooit tut vreugd genegen)
Heil en zegen I heil en zegen 1
Kroon m (iruidego n en bruid !
Maar'k zie 't iterregoud veriehieten
Aan den blaauwen hemeltrans j
Danft den laatften bruilofsdans.
Laat
Laat het paar de vreugd genieten .
Vreugd, daar 't mir-nei-id hart mê. haakt.
Die iwa duizend zegêningen,
Welke 't bruiloftsbed omringen,
FiLLis blyde moeder maakt.
Liefjes gaat uw zieltjes mengelen.
Liefde maakt van menfchen Engelen.
183
Ε gulde dageraat befcheen de hoogfle toppen
Van 't Leeuvvendaals geboomte, en duizend veriche droppen
Des lie&lyken dauws verquikcen nog het kruid ;
Terwyl het pluimgedierte inet aangenaam geluid.
De opgaande zon begroette, uit duizend orgelkeelen;
Als Meris, daar hy lag, belommerd van abeelen,
Te ruften , zonder zorg, wierdt uit zyn' ilanp gewekt.
Door fpeelzieke Kg'le, die den herder hadt oncdeRt,
En hem met haaren ftoet nu fchielyk opgekomen.
Met dunne rysjes,(die zy rukt van wiPge buomen)
De voeten knev: It; en een ander 't koeie nat
Hem, daar hy geeuwt en gaapt, in't nuchtere aanzigt fpat
ÏSiinfEg'le, roept hy vaft, óroem der beekgodinuen !
Heeft
-ocr page 231-VELDZANG. 185
Heeft Meris u misdaan ? wat luil u te beginnen 9
Misgun my tog geen ruft : ik heb den meeften nacht,
By 't fchynen van de maan, met zingen doorgebracht.
Wy hebben een tooneel gebouwd, van groene zoden ;
Daar heeft men opgefpeeld ter eere van de Goden ,
Ter eere van den Vreede, aan ons zo lief en waard,
Het heilig *Landipel van de min van Adelaart
En fchoone Hageroos, die Leeuwendaaler fpruiten.
Wier trouw alleen den pyl des Wildemans kon ituiten,
Dien zo veel knaapen velde; een Spél op goude bladn
Den Heemraad eer gewyd door f d' Agrippyolche zwaan.
Denk Kg'le, wyl ik wierd voor Adelaart verkoren , '
Hoe ik my quyten moeft, voor zo veel keurige ooren? ,
Denk of ik ruft verdien? neen fprak de beekgodin,
Zing eerft 't beloofde lied van D α μ ο ν s zuiv're min
Tot fchoone Dafn e, de eer der Amftellandfe velden.
6 Nimf, riep Meris, ei wat vreugd komt gy my melden.
Zal Dafnis haare hand voor 't huwelyks altaar
Aan Da mo ν geeven , in 't gezegend Vreedejaar!
Zo mogen wy met recht deez' dag gezegend noemen.
Plukt, zoete Nimfen, plukt uw korfjes vaft vol bloemen.
Terwyl, óEg'le! zal ik by deez' klaaren vlier.
Op een' Arkader trant, 't beloofde herderslied
Opzingen, dat het klinke; en kan het u bekooren,
Dan zal ik 't onbefchroomd op D α μ ons feeft doen hooren.
De welluft lacht ons toe in 't woud,
Nu Damon met zyn Dafne trouwt:
Kan ik myn vreugd bepaalen?
Daar 't feeft wordt ingewyd door duizend nagtegaalen.
* LeeuwendaalerS) Land/pel^ door-\ ^α,η Fondel.
Α a
-ocr page 232-ï86 d α f ν ε ,
Ο Dafne. fchoone herderin,
Ik loof uw' kuifche, uw' tedere min;
Wie zou uw keur niet pryzen ,
Daar beemden, beek en bofch, uw' herder eerbewyzen ?
Uw herder, die u ileets geleek
By 't koele vocht van Eg'les beek,
Belommerd door de boomen;
Ziet hoe 'c Idalies vier uw koelheid heeft benomen.
O Da μ on, die zo vaak in 't wild
Uw minneklachten hebt geφild ,
Geftrooijd voor weer en winden,
Gy zult voor eenen zucht nu duizend lachjes vinden.
Loof nu de kracht van Pafos kind,
Dat Goden met zyn itrikken bindt;
Dat fneeuw en ys doet branden;
Nemeefche leeuwen temt, en tygers vangt met handen»
Hy heeft uw Dafnes hart geraakt.
Dat nu in zuiv're minne blaakt.
Gy fpiegelt u in 't weezen,
Daar deugd en zedigheid, en liefde in is te leezeo.
O Speelgenootjes, leidt het paar
Naar Hymens heilig Echtaltaar.
Men llrooij den grond met palmen, ,
En vuile alom de lucht met blyde zegegalmen.
Wan.
-ocr page 233-Wanneer de tempel open gaat.
En eJk God Hymens troon verlaat,
Moetgy, ó feeftgenoden,
Een zuiglam , wit van vacht, opofF'ren aan de Goden.
Men keer' dan weder naar de flulp,
En bidd' den hemel om zyn hUip,
Zyn milde zegeningen :
Dat die het lieve paar aan allen kant omringen.
Zo moet het heilig huuwlyksbed
Steets vruchtbaar zyn, en onbefmet,
En 't paar in liefde bloeijen,
Zo frifch als bloemen, die by Egles beeknat groeijen.
ó Meris! iprak de nimf, 'k onbind u, treê voor uit,
Herzing dit lied nog eens, voor Damon, en zyn bruid.
LE-
vel d zang.
TER. BRUILOFTE
VAN DEN HEERE
t/
ENJONGKVROUWE
J^aat los gy herderinnenreü
Wat vergt gy myne veldfchalmei?
Wien zou dit niet verveelen ?
Het luft my altyd niet op uw gebod te queelen»
Ei! ftoute nimfes! laat my gaan.
Hoe! ilrooijt ge my met roozebladn?
En zoekt men my te dwingen ?
Bindt gy me de armen vail ? laat los! ik kan niet zingen.
Al zou de zufter van de zon
Vereenen met Endimion,
Qp Lam us groene bergen,
± Zweeg van hunn'liefde itil: wat durft ge my dan vergen!
'k Zal
-ocr page 235-VELDZANG. 189
'k Zal u een zuiglam, wit van vacht.
Geworpen in den laatften nachc.
Tot boete graag vereeren ,
Of zes paar vogeltjes, goudgeel en rood van veêren.
Dus riep knaap Zanger , die op 't veld
Wierd door de nimfjes vaft gekneld
Met taaije wilge koorden,
Daar Haageroos op fprak met honigzoete woorden:
ó Zanger, die op Peans riet
Zo menigmaal een minnelied
Aan d' Aemftelftroom laat hooren,
Zal u Le rinde niet tot veldgezang bekooren? ·
Lerïnde, de eer van deezen ilroonis
Zo blank van hart als melk en room,
Vol deugds en fchoone zeden, r ,
Die Licidas bekoort met haare aanminnigheden.
Hebt gy niet aan de zoete bruid
Beloofd dat gy uw herdersfluit
Zoudt op haar feeil doen hooren ?
En zult gy uw belofte in wind en Aroom doen fmooren ?
ó Nimf! riep Zanger , heeft die maagd,
Daar d' Yilroora zynen roem op draagt,
Dien knaap haar hart gefchonken!
Die tyding doet my weer in minnezang ontvonken.
6, Zong hy, liefde koningin!
ó Schoone Idalifche Godin!
Wie moet niet voor u bukken?
Zal braave Licii? λ s de vrucht der liefde plukken?
-ocr page 236-Heb ik niet korts aan deezen vliet.
Gedoken in het dichte riet,
Den herder hooren klaagen
Dat hy vergeefs zyn hart de nimf poogde op te draagen?
Ze ontweek de heete middagzon,
Gezeten aan een klaare bron,
Zo helder als de vlieten,
Die door Arkadië met dartle golfjes fchieten.
Terwyl z' op gras en bloemen ruft,
Wordt zy allengs in ilaap geiliil.
Geen dartel windje riiifchte,
Ja'tfcheen ook dat de bron uit eerbied niet meer bruifchte.
Hier dacht my was de nimf alleen,
MaarLic iDAs , haar lief, verfcheen.
Ik zag hem zachtjes treeden.
Zyn zieltje fcheen verrukt door haare aantreklykheden.
Hy nadert haar allengs met fchroom ,
En hoort haar fpreeken in den droom:
„ Laat afó Veldelingen!
„ Wat bidt g' om wedermin ? geen liefde kan my dwingen.
'k Bid Febe, Apolloos zuiler, aan.
Ik volg de reijen van Diaan.
'k Haat Venus mirtbofchgaadje.
Wykt looze herders, wykt, plaagt and'ren met vryaadje.
De droeve minnaar hoort met fchrik
Zyn vonnis op dat oogenblik,
En roept: Godin van 't minnen!
Zal deeze koele maagd uw mogendheid verwinnen ?
5>
»
9>
Hierop verfcheen €en honigby,
Gelaaden met de lekkerny ,
Die ze ui: Adonis bloemen
Had op den berg gegaard, dien alle herd'ren roemen;
Deez^ vliegt op haaren boezem neêr,
Spyt al des herders tegenweer.
De bye is ilraks geweken
En liet haar angel in den malfchen boezem ileeken.
Ze ontwaakte, en riep : wat zal dat zyn ?
. Wat voel ik ongemeene pyn !
De herder itaar verflaagen,
En poogt de fchoone weêr zyn minnepyn te klaagen.
Zy vluchtte5als Dafne, door het woud,
Te fchuuw voor 't minlyk onderhoud.
Hy volgt haar onder 't vluchten,
En roept vergeefs: ei ftaa! hoor fchoone naar myn zuchten!
Was zekerlyk de God der min,
Die 't tedre zieltje griefde.
En u gedwongen heeft tot zuiv're wederliefde.
Geluk met uwen L ï c i d Α s,
Die uwe min lang waardig was;
Die fchoon van geeft en leden
De roem der herd'ren is, uitmuntende van zeden, ^ ^
Hy zal in Venus mirtewoud,
Met υ in 's hemels naam getrouwd,
U duizend kusjes geeven,
Daar minnewichtjes om het groene bruidsbed zweeven.
J
192 L Ε R I Ν D Ε,
Wat vreugde is dit voor uw geilacht,
Dat uit uw liefde vruchten wacht.
Bedauwd door 's hemels zegen ?
Zo wordt het vruchtbaar veld verquikt door zon en regen.
ïk groet op myne herdersfluit
Palemon, vader van de bruid.
En Baucis haare moeder;
Zo zegen ik verheugd haar zuiter, en haar broeder.
De laatfte zal op 't zuiver riet
Haar groeten met een zegenlied,
(Gehuld met mirteblaren)
En leiden 't lieve paar ten tempel om te paaren.
Dan zy hunn'min, gegrond op deugd,
Hunn'beide ftammen fteets tot vreugd.
De Vader fny hunn' naamen,
Door zyn volmaakte kunft, in beukenfchoifen famen:
En zet 'er deeze ipreuke by;
(Of een die hem behaag'lyk zy)
hemil zal ze kroonen,
Die in der Goden naam malkander liefde toonm.
VELDZANG. 244
EN JONGKVROUWE
κ loofde min, die door de alteelende Natuur
Geftadig wordt gevoed met zuiver heaiels vuur.
Wie zou die majefteit en groote kracht niet pryzen ?
Daar al wat adem fchept haar eerbied moet bewyzen.
Het weelig pluimgediert.
Dar op zyn ved'ren zwiert,
Geeft in den Lentetyd zyne aangenaamfte klanken;
Om haar in d'uchcenditond te looven, en te danken;
Dan lachen beemd, en beek, en wei,
Dan gaat het wufte vee ten rei,
Dan worden bofch en daalen
Door zon en dauw herfchept in groene bruilofts zaaien.
Maar grooter vreugde geeft de min,
Als twee Gelieven , eens van zin,
Elkander ongeveinsd op zoete kusjes noden;
Dat is het Ambrozyn, de nektar van de Goden 1
Β b
Al
VELDZANG. 245
m
m
Al wat de lente geeft, van bloemen, kruid, en bMn,
Moet vroeg of Jaat vergaan :
Maar liefde, op deugd gegrond, gekroondmet vreedeolyven
Zal eeuwig, onbefmet, in haare lente blyven.
Het is die zuiv're min, roemwaardig bruilofrspaar
Die u in 's henieis naam, gJeidt nad 't echtaltaar
Al hoort het vroeg iaizoen geen nachtegaaltjes queelen,
Uw vrolyk bruiloftsfeeit ontbreekt gejen Filomeelen;
De Speelgenoodtjes van de bruid ,
Braveeren 't pluimgediert, met liefFelyk geluid „
En Febus groote Zoonen,,
Bekranfl: met mirtekroonen,
Geleiden al den rei ten dans, op *t vrolyk feeiïj.
Door vonden van hunn' geeft.
Elk lacht u vrolyk toe met honigzoete reden,.
En φείί uit uwe min een reeks van zaligheden:
Want daar de zuiv're deugd de grondveft is der trouw
Koomt nimmer naberouw.
6 Schoone bruid Van G el der.
Wat ftarre blinkt zo helder
Aan 's hemels blaauwen trans
Als uwe i!eugd, vol glans?
Als uwe tweeling zonnen ,
Die 'thartuw's bruidegoms, eer byhetdagt , verwonnen?'
Gelyk het bloemgewas op zynen ileel verquynt
Indien de middagzon het al te fel befchynt:.
Zo ftondt hy eerft verflagen ,
Wanneer ge, ó fchoone zon, voor zyn gezichrquaamt daagen,
ó Wakk're Heer De Haan wat kunsjes blies de min
y met haar adem in!
Met welke zoete taal, hebt gy dat hart beftreden ?
Zo vol aanminnigheden l·
Eer gy verwinnaar wierdt, en 't alderzoetfte woord j.
- · üit:
-ocr page 241-VELDZANG. 195
Uit d' allerliefften mond al kuiTend hebt gehoord !
Uw onbefprooken' deugd won meerder dan uw fmeeken;
Die deugd quam voor u fpreeken;
Uw braaf en kloek verftand,
En zeden bragcen voorts dat koele hart in brand.
Hoe heuchlyk is 't te paaren,
In 't bloeijenft van dejaaren.
Als ongeveinsde liefde, in 't deugdelyk gemoed.
Twee hanen blaaken doet !
Hoe heuchlyk is de trouw.
Wanneer een fchoone vrouw
De deugd heeft tor een baak ^ en fteets haar hart en zhinen
Geneigd vindt, om haar lieftot aan den dood te minnen.
Geen bitfe twift of haat
Ontruft den echcenftaat;
Wanneer de man in deugd zyn ega niet wil zwichten :
Ma.ir op dat zuiver ipoor haar als een noordilar lichten.
'k Voorzie ó fchoone bruid!
V Α Ν G Ε L D Ε R s lieve fpruit,
Uit uw volmaakte min die lieffelyke vruchten,
'k Voorzie» heer bruidegom, alreets die zielsgenuchten;
Alleen niet door uw' min : maar Ook uw wakkerheid
In 't fchrander koopbeleid.
Zo ik myn yver niet moeft op dit feeil bedwingen ,
Ik zou in 't breed den lof van uwen handel zingen;
'k Zong van de koopmanfchap, ik zong van t Maj las zoon>
Die met zyn'wakkren Haan des Aemftels Steedekroon
En ryke beurs bewaakt: maar'k zal myn zang bepaalen;
Beil: fluit ik mynen wenfch in uwe bruiloftszaalen.
Ge-
jMerkurius, den God der koopmanfchap, wordt (benevens andere kentekencD)
een Haan toegevoegd, om zycie waakzaamheid te verbeelden.
j
I9Ö
Gezegend zy de dag, gezegend zy \ verbond.
Waar door gy wedt-rzyds uw zielsgenoegen vondt;
Geen twiil, of naberouw moereuwe min belaagen;
7o leeft gy lang vernoegd tot vreugd vm alle uw' maagen ,
Zo bloeije uw koopmanfcbap, tot ileudfel van uw huis,
Zo treiFe u ramp noch kruis;
I-n wordr myn vvenfcb voldaan, zo zie men telgen bloeijen ^
Die 't Stamhuis van De Haan en Gelder aan doen groeijen..
éê
RO-
-ocr page 243-EN MEJUFFROUW
.L
________'uH- my op'tbuuwlyksfeeH: van knaap Α μ in τ te zingen,
Amintas, d' eer en roem van Aerrftels Veldelingen,
En van de wakk're nimt, de Ichoone Rozalyn,
Die nu één harc'cn zie! door trouwe liefde zyn.
Kond gy, ó Acmileliiroom , in plants van briiilchen, ipreeken^
Of had ge een tong gelyk de Arkadiafdie beeken,
Gy klapte aan ons de kunft
Waar inedi- Am int in gunil
Der fiere niirf geraakie,
Γ aar vMen z\n hart, zo lang door min getroiFen,haakte.
"Wat heci't hy nier gediieht,
G-Z«>rgd, gekUiai^d ygezucht,
£ r h\ z.\ η R ο osjes fiere zinnen,
Dotrr trouwe iielde kon verwinnen ?
pleeg, ó Aentilelftroom i
Aan uw begraasden zoom
De bloempjes af te plukken,
Om tot een krans gemaakt op Roosjes hoofd te drukken;
Maar zyne fchoone was
Zo koel als uwe plas,
Zo koel als uwe ftroomen,
Die zachtjes bruifchen langs uw groen bewaffen zoomen^
En gy, ó fcheepryk Y,
Doorluchte Watervorft, hoe menigmaal hebt gy
Zyn klagten kunnen hooren !
Uw dunne golfjes fmooren
Zo menig' droeve klagt,
Die anderzinds de wind by Roosje had gebracht.
Wat plag hy menigmaal zyn zeiltjes op te haaien,
Om op uw glaazen rug met 't vlugge jagt te dwaaleni
En maakte gy voor hem uw golfjes dan gedwee.
Dan riep hy R ο ζ α l υ Ν, myn fchoone, waart gy mee
Zo buigzaam als deez' ilroom, ik zoude uw' fier. zinnet!
Door myn gedientligheid in 't eind eens overwinnen:
Maar neen myn fchoone nimf is al te fi^r van hart.
Dat ze om Λ μ i ν τ α s denke, of zyne minnefmart. -
Dit duurde, tot hy laatil met haar ging fpeelemeiëü
In Aemftels groene weien.
Daar drukte hy haar hand
En prees haar braaf verftand,
£n fchoonheid, wiens vermogen
Zyn' min ontvonkte door de ftraaltjes van baar OOgen ;
Geen min , gelyk de min van blonde Citheré,
Zo ligt als 't fchuim der zee.
Waar uit ze is voortgekomen:
Maar min, die uit de deugd haar ooriprongk heeft genomen 5
Een min, met deugd gepaard ,
Die bovenaardfche vreugd aan twee gelieven baart.
De nimf begon te peinzen ,
En midden onder 't veinzen ,
Be^
-ocr page 245-VEL D ZANG. 21?
Bemerkte Α μ i ν τ α s ligt
Aan R ο ζ Α L γ Ν s gezicht.
Dat hy haar koelheid had verwonnen:
Dewyl de weêrmin ilraalde uit haare tweelingzotinen.
Hy bad en hield geftaag met zoete woordjes aan.
Zy veinsde, en icheen zyn' wenfch nog eenmaal af te flaaii:
Maar 't vuur, dat haar deed blaaken.
Schoot op haar roozekaaken,
Waar op Α min tas met een minnekusje roofr
't Gewenfchte jawoord, dat de fchaamte had beloofd.
Juicht Αmftelnimfen, juicht, wilt mirtekroontjes ilrengelen,
En uwe ilemmen. mengelen
Ter eere van Amint en fchoone Rozalyn,
Die nu veréénigd zyn.
'k LaatTempeeen groen altaar,bezaaid metroozen,bouwen,
Om voor 't gegorde beeld van Cipria te trouwen;
Myn dicht eifcht zedigheid. Der Grieken oiFerihiook
Is lang vergaan in wind en rook
Met 't juk en fpinrok van oud Romen ,
En alle fiibelen en droomen: ^
Dies gaa ik in myn poëzy
Die ydelheên voorby,.
Om 't zoete paar te ontmoeten ,
En met myn' wenfch te groeten.
Λ ΜIΝ τ Α s leef in veel genucht»
Erlang de zoete vrucht
Van uw ftantvailig mhinen.
Blyf fteets vereend van zinnen
Met Rozalyn, uw fchoone bruid
Die uwe ziel vrybuit.
De hemel wil aan u een volle voGrφoed geeven,
Zo lang gy t' zaam zult leeven;
Hy fchenke aan u een ipruit tot uwer beider vreugd,
Die na uw voorgang volg' de wysheid en de deugd. VbLTl
-ocr page 246-D Ε zoete lente lokt de jeugd ter ilulpdeure Uit,
Gehuld met knop en fpruit,
Het vrolyk vogeltje laveert op zyne pluimen,
De zachte beekjes fchuimen,
De winter is voorby, de winden zyn gedwee,
't Is bruiloft op het land, 't is bruiloft op de zee.
Zoet is de lentetyd, zoet is het lieflyk queelen
Van 't minziek vogeltje, dat harten weet te ilreelen;
Maar ongeveinsde min, die alles queekt en voedc.
Geeft de aliergrootfte vreugd , eh 't allerzoetfte zoet.
Ik hoef myn' reden met geen voorbeeld te bewyzen:
Dit lief vereenigd paar zal die ten vollen pryzei^,
Wanneer 't de vruchten imaakt van 't huuwelyksverbond,
Op onbevlekte deugd en zuiv're min gegrond.
-ocr page 247-VEL D ZANG. 21?
Gelyk men in een hof, vol aangenaarae bloemen.
Niet weet, wat kruid of bloem men "t aliereeril zal roemen.
Daar d'een ons 't hart verlokt door d'aangenaamen geur.
En d' ander door de kleur;
Zo itaa ik ook verzet, waar van ik eerfl: zal zingen,
Daar zedigheid en deugd dees bruiloftszaal omringen . .
Maar 'k dwaal, Η ε l ε ν ε, fchoone bruid ,
Gy munt in deezen omring uit,
Gy houdt vanLeuve met uw leevenwekkende oogen
In minnevreugden opgetogen,
Nu hy zich fpiegelc in uw liefFelyk gelaat.
Zo ryft, heer bruidegom, de lente dageraat,
En geeft aan berg en dal een aangenaamer leeven.
Wanneer de naare nacht het aardryk heeft begeeven*,
Zo ryft de zon van uw geluk,
Na eenen nacht van raaip en druk.
Maar 'k zal in myn gezang geen minnetraanen plengen ,
Uw vreugd kan 't niet gehengen.
Wie twyiFelt, ofgy hebt in uwe Poëzy,
(By al wie konit bemint gehouden in waardy)
Die fchoone menigmaal uw' minnefmert doen hooren?
Wie twyffelt, of uw konft kon haar gemoed bekooren?
Zo wel als uw veriland, en onbefproken' deugd.
Beroemd by Amftels jeugd.
Maar zou ik in het breede uw beider gaven roemen f
Eer telde ik op het veld de loveren en bloemen,
Eer telde ik al het kruid,
Dat vrolyk opryft voor de voeten van de bruid.
ó Min ! 0 Dochter der natuur!
Gevoed door kracht van hemelsvuur,
In Sarons roozenhoven,
Ik zal u altyd looven.
Uw vuur, dat alles onderhoudt,
C c Maakt
-ocr page 248-S02 VELD Ζ Α Ν α
Maakt dat het pluimgediert zyn ronde nesje bouwt>
Op boomen,
Of langs de zilv're ftrooroen ;
T(Jt zyne wedergade in zuiv're liefde brandty
En houdt met miί)nez^mg de vreugd van 'x bofoh in iïandv
Gy zegent door uw krachten
De wederzyds geilachten;
Gy brengt het ai in vreugd ,
Geivk gy nu dit paar met uwen glans verheugt.
Zo ik een Schildery inoeil toe een voorbeeld maaien,
'k Verbeeldde eenParadys, vol gro "ne bruiloftszaalen;
Ik ilelde 't eerfte paar, in zyn onnozelheid,
Op eenen ichoonen grond, met bloemen overfpreid!:
Daar 's hemels aaflem lag op Paradysboomvruchten,
Daar 't altoos lente waare , en altoos vol genuchten,,
Daar de allereerile bruid, van top tot teen volmaakt,
In zuiv're minne blaakt!
Daar 's waerelds eerfte vorft zyn boezem voeic ontvonken
Door nieuwgt booren' lonken,
JLn zyne Schepper dankt, met eerbied en ontzag.
Zo dikmaals als zyn bruid hem toelonlxt met een lag.
Daar fchoongevlerkce heniellingen
Den lof van d* eerften trouwdag zln.een,
Waar op de klaare zon de huuw'lyksfakkel is.
En de onbeilxiette grond de ryke bruiliiftsdifGh ;
Daar de eerfte huuwiyksnacht wordt ingewyd met danieOj
Van al het Hemelsheir, door aller fterren traniTen,
Op eene ichoone wys,
Het eerft Verecnigd paar,, doch Godt voor al, ten prys.
ó l)eugdrYk Bruiloftspaar,'k zou u datkonftwerk fchenkeoj
Om aan die zuiv're min voor eeuwig te gedenken:
Maar myne Poëzy
Is veel te krachteloos tot zulk een' Schildery.
De
-ocr page 249-203
De hemel kan alleen die zielsvernoeging geeven;
Hy doe u in die vreugd en zoete liefde leeven,
Hy zegene uwe minuw heilig echtverbond,
Op zuiv're deugd gegrond;
Zo zal uw koopmanfchap, uw ryke handel bloeijen.
Uw braaf geilachr door liefde groeijen;
Zo hebt ge een Paradys beneden, en op aard
Een voorrmaak van het geen daar boven wordt bewaard.
C c 2
VAN DEN HEERE
Ε Ν J O Ν G κ V R O U W Ε
Λ
ρ
Vlfelyk eeti vagelaar, gedooken in de lo veren ,
Het minziek pluimgediert kan met zyn' fluit betoveren'^
En lokken in het net,
Dat hy in t weelig groen uit loosheid heeft gezet;
Gelyk hy door zyn kunit het vinkje kan bed^iegen^
En doen het onvoorziens in 't looze knipje vliegen j,
Als hy een' blinden vink
In deez' gevangenis doet zingen dat het klink' ;
Zo weet de looze min de minnaars te belaagen ,
En doet hen boeijens draagen :
Maar banden van de min verilrekken hart geen pyn 5
Wyl zy geneuch'lyk zyn.
Geneuchelyke boeijen l'
Wat doet ge al weelde groeijen ?
Wie eens de zoetheid proeft van zulk een ilaverny,
Wenfchü
-ocr page 251-VELD ZANG. S05
Wenfcht nooit zich zeiven vry:
Zo wederzydiche zinnen
De zuiv're deugd beminnen ,
Die held're diamant,
Wiens glans den haat en twiil verbant;
Die zuiv're bron der deugd, gevoed door 's hemels ader,
Smelt hart met hart inéén, en ziel met ziel te gader,
Dan vluchten ramp en pyn,
En al wat liefde draagt, wil dus gevangen zyn.
't Bewys, Heer Bruidegom, hoef ik niet ver te haaien,
Aanfchouw uw fchoone Bruid, zie hoe haar oogjes ftraalen.
Door kuifche wedermin, dfe uit het harte ipruit.
Ei bloos niet, fchoone Bruid :
De roosjes die gy fchept op 't lelywit der wangen,
Getuigen , hoe de deugd uws Minnaars u kon vangen.
Al veinil een fchooDe maagd, dat vloeijend roozerood
Legt haar gedachten bloot.
Aurora zocht vergeefs haar innigile gepeinzen
Voor bofch en veld te ontveinzen y
Een bJoosje klapte aldus '
Op 't honigryk Himet j haar min aan Cefalus.
ó Min! geveil op deugd, ik loof uw zuiv're banden;
Gy zegent itadt en landen.
En dorp en huisgezin.
En haalt den lieven vreede , en allen welluft in.
Daar biife twiit en haat die zuiv're banden breeken.
Zal 't oorlogsvuur ontfteeken,
Bragt Menelaüs niet, om 't fchaaken van Heieen,
De dochter van Tindaar, gantieh Grieken op de been?
Verfpreiden haare lonken
De fakkels niet, en vonken.
Die Trooje op eenen nacht verdelgden door den brand.
Om 't breekeavan dien band?
2o6 ν Ε L D Ζ Α Ν G.
.yiiij ....ι.
Maar zacht, het oorlogsvuur paft mj^ niet af te maalea,
Myn yver zou verdv/aalen:
Ook paft de rairteiaOon niet by den krygslauner;
ik loof de min en deugd met aangenaamer zwier.
De guure winter vlucht naar 's waerelds and're deelen .
Het vrolyk vogeltje komt op de takjes fpeelen,
De lente maakt zich vafl gereed ,
Om't jeugdig groene bruiloftskleed.
Met bloemtjes geborduurd, het aardryk aan te trekken.
En al, wat minnen kan , tot liefde te verwekken.
Gelyk het guur en bar faizoen
De vlucht neemt voor het lentegroen;
Dus krygt ge, 6 Bruidegom! voor zuchten en yoor klaagen,
Den blydilen van uw dagen,
Zo wordt u loon bereid
Voor uw' getrouwe min, voor uwe wakkerheid.
Dus heeft de fchoone Α g ν ε ε τ, tot vreugd van alle maageHj
Haar lieve lentejeugd Heer Nagel opgedraagen.
Wees welkom Bruiloftsdag, de leeuw'rik klimt om hoog
Naar 's hemels blaauwen boog ,
Om met zyn vreugde klanken,
De Godheid te bedanken,
Gelyk ge ó deugdryk Bruilofts Paar,
Een geur van dankbaarheid opoffert voor 't altaar.
ó Blyde Bruiloftsdag! ik zal u eeuwig roemen,
Ik zal u zaiig noemen,
Gy blinkt in eene maand, door 's Hemels gunil beflraald.
Een maand, waar in de vreede op 't aardryk is gedaald.
Die Seine en Donauwftroom ter goeder uur verfchenen 5
INa zo veel jaaren krygs verquikt en wil veréénen.
ó Lieffelyke Vree!
Deel elk uw zegens meê.
ó Luifter van den rei der hemelfche koraalen,
veldzang.
Schiet overal uw ftraalen,
Vers'Ul Euroop met vreugd,
Gelvk de zuiv're min deez' Bruiloftszaal verheugt.
Geluk, ó deugdryk Paar! ζυ roepen alle magen..
Pc hemel rekke uw' dagen,
In deezen gulden tyd ,
Den vreede toegewyd.
Wy zien dc Koopmanfchap herleeven,
Waar in gy zyt bedreven,
Die 't machtig Amfterdam met milden zegen kroont.
Waar in de rykdom woont.
Die binnen haare muuren.
Den oegit van PriiilTen bergt uit Danziks koorenfchuuren;
De nutite handel voor het menichelyk Geflacht.
Die handel maake uw naam, Heer Bruidegom, geacht,
Zo ver als Hollands fchepen,
De koorenfchatten jfleepen.
Zo worde uw deugd veripreid.
En fchrander koopbeleid.,
Zo vloeij'des Hemels zezeH s,
Gelyk een zomerregen.
Op uwen handel, rot profyt van 't huisgezin.
De Hemel kroone uw zuiv're min ,
Indien het Hem behaagt, met fchoone en lieve looten.
2ογ
Die INagels braaf Geflacht, en Veltiumps iteeds vergrooten»
MIN-
(1 ;
-ocr page 254-w,
ie helpt me een Koniltapyt ten lof der Min fchakeeren ?
Die al wat leeft en zweeft met diep ontzag moet eeren ,
Een telg van Hemelszaad , geteeld door dauw en vuur,
De voedfter der natuur,
Die menfch en vee verquikt, gelyk de dauw de bloemen.
Koom Konftheldin, Minerf, help my deez'liefde roemenj
Toon nu in zyde en goud de vonden van uw geeft,
Op Heer Vermandes feeil;
Die WELsiNGslchoonefpruic, door's Hemels railden zegen.
En wakkerheid, en deugd, ten ega heeft verkreegen.
Heb dank, óKonftheldin, gy toont me een fchoon Tapyt,
Der liefde toegewyd.
Ik zie den God der Min op blanke vlerkjes zweeven,
(Hoe konftig kunt gy weeven !)
Hy wyft met de eene hand al lachend naar omhoog,
mÊÊÊÊÈÉ
£ii
-ocr page 255-En de ander na^ zyn boog;
Als zeggende; dit Paar is door rayn kracht verwonnen ;
Doch hunne liefde is eerft iu 's Hemels naam begun ien.
Gints munt een ichoone Maagd by andVe maagden uit»
Begroet van bloem en l^ruid,
Vüifchoon van top tot teen, uitmuntende van zeden;
Zy fchynt een van den rei der drie Bevalligheden :
Twee zonnen fchict*ren In hec levend melk en bloed.
Inéén gedommeld, zacht en zoet.
De maagdefchaamte doet haar bloozen,
En fchiidert op 't gelaat twee verfehe oLtk^Uen' roozen.
Ei bloos niet fchoone Bruid, al wordr gy du> verbeeld i
Uw wakk're Bruidegom, die u vol liefde ftreelt.
Vergunt aan Vrouw Minerf, uw fehoonheid afce in.ialen;
Men ziec met achtbaarheid hem aan uw' zyde praaien,
Gehuld met cenen mirtenkrans;
Hy fpiegelt zich in uwen glans,
En dankt by \ echralmar den Hemel voor dien zegen.
Dat hy uw "hare, zo koel, tot weêrmin kon beweegen.
De Liefde,en Zedigheid,met Godsvrucht,EendrachtjDeugd,
Geleiden 't lieve Paar, met ongemeen geneugt.
De iiefde fchynt te zingen :
Ik nam, en hou myn plaats, in 't hart der echtelingen.
Ik queek de zuiv're trouw.
Ik zalig man en vrouw.
Ik zegen land en ftede,
En word van elk geacht als voedfter van de vreede.
Deez' toonen, dunkt my, zingt de zoete Zedigheid:
Ik Ichenk aan man en vrouw een glans van majefteir
Laat vry de wulpfche jeugd, in wuftlieid uitgelaiite n»
Uit derrelheid my haaten;
V Ε R Μ Α Ν D Ε s p^chtvrindin ,
Zo zedig opgevoed, mint my, ^Qt hart en zin;
D d Zv
eiSïSSia
1210 μ i n τ α f ε r e e l.
Zy paart baar zeden met haar fchoonhind nooit volprezen ·
Dus zal haar Bruidegom met haar gezegend weezen. ^
De Godsvrucht vat daar op deez' toon';
ó Echteilaat wat praalt gy fchoon,
Indien ge u koeftertin niyn' ftraalen!
War glans kan by myn luifter haaien, ' -
Veel fchooner dan het eêl gefteent?
Gelukkig, die dus zyn met hart en ziel vereend t
Moe zalig is het minnen.
Zingt Rendrachtjdaar de zinnen
Tot liefde zyn geneigd; ■ ^
Schoon haat of twift u dreigt, . '
Laat my in 't harte woonen,
'k Zal u met zegen kroonen.
En bannen allen twiil en helfche tweedracht uit.
Hoe heuglyk Bruidegom, hoe heuglyk ichoone Bruid,
Is de ongeveinsde trouw daar de Eendracht mag regeeren!:
De Deugd zingt, dunkt me, aldus: geen vreugd zult gy ontbee-
6 Lief vereenigct Paar, (ren
Ik leid u na^ 'i Altaar.
Elk wil dit Trouwfeeil vieren I
Myn hagel wit gewaad zal Bruid en Bruigom eierén r
Zo zy hun trouwverbond ■
Op onbvimette Deugd en Zaligheid gegrond.
Wat verder ziet men 'tYals Oppervorft der ilroomen^,
Op zyne fchulpkaros de blaauwe paerden toornen;
Een Stroomnimf aan zyn zy,
Schynt dus te zijgen, op een oogwenk van het Y:
Gelukkig Amfteldam i vol heerlykheids en zegen,
Van eene Viflchersbuui t tor zulk een' pracht geftegen,
Dat Vorften u ontzien, waar gy uw' vlaggen zendt.
Tot's waertids eind bekend;
Uw macht zal nooit verminderen
Geeo:
-ocr page 257-MINT Α F Ε R E Ε L. 211
Geen nyd zal u ooit hinderen,
Zo lang de koopinanfchap haar' zetel by u veil.
En ilrekt een ftut aan ons Bataafs Gemeenebeil:;
Gy juicht zo menigmaal, als deftige gefiachten,
Die 't fpoor der deugd betrachten ,
Hunn' telgen zien vereend , door Hymens huuwlyksband.
Ten nut van 'c Vaderland;
Juich! nu Vermande met zyn lieve bruid zal paaren.
En treedt na^ de echtaltaaren.
Vermande, in Pallas kohfl: vol kloekheid , uitgeleerd;
Door zyne fchranderhdd en deugd vaii elk geëerd,
Die op 't fatyne veld een hemel fchepr van blo£;men ,
Die dertel gefchakeerd, zyn fchrand're vinding roemen.
Vrouw PalUis konfl: ten prys;
Op Hollands, Vrankryks, of der Chinaneezen wyz'.
Zo pronkt zyn konftgewaad by Vorften en Voribnnen ^
Die kunil en pracht beminnen ;
Zo vliegt Vermandes naam , zo ver uw koop vloot zwiert;
En Hollands rykite ftadt haar ryke waar vertiert.
Queek Pallas eed'le konll: in uw' vermaarde muuren ,
Zo blyft uw macht in iland, ver boven uw' gebuuren.
m
Dus heeft, ó deugdryk paar, Minerf dit kontopyc
Uw liefde toegewyd ;
Zy werpt het voor uw voeten ,
En komt vol blydfchap u op 't bruiloftsfeeil begroeten.
Zy zegent heer Vermande, en zyn beminde bruid.
Heer Welsings deugdfaam krooft , die lieve en waarde fpruit.
Zy wenlcht de fpeelgenoots en 't maagichapaan weêrzyden.
Dat zy zich jaar op jaar in deeze min verblyden.
FELD^
-ocr page 258--yn blyde Zangfter vlecht een groene bruiloftskroon,,
En zingt et-n Ikfderoon,
Die door de Purmer klinke, en vette Beerailerweijen ;
Zo paart zy haare vreug^i met die der Aemitelreijen,
Op't ffeit van G R O Ε ^ Ε w O ü D ^
IVlet zyn beminde ABiiiiU in 's Hemels naam getrouwd-.
Zy zegent, b!uide.üom, uwe ongeveinsde minne.
Benevens uwe bruid, uw waarde zielsvrindinne,
Gelyk haar teder kroort, dat g\ op 't pad der deugd
Zult leiden, met uw lief, elks braafg ilacht ten vreugd»
De min heeft u vergund de traanen af te droogen
Van uw' HeisdRIJNaas vrind'lyke oogen,
Die als een tortelduii , in droevige eenzaamheid
Baar Gade heeft beichreijd.
Nu zal zy aan uw' zyde in 't klaverland gezeten.
Door uwe oprechte min, haar bitt'ren rouw vergeeten.
De liefde is als een vuur,
Door de edele natuur
Aan 's hemels toorts ontftoken;
't Geen in ctu zuiv'ren echt nooit vcedfel heeft ontbroken.
Als twee gelieven eens van zin,
Die vlamme koefteren door min en wedermin,
Daar wcderzj^dfche lonken
I:lunn'harten eensgezind doen fmelten in die vonken;
Dan is de liefde honigzoet;
Een paradysvrucht tot verquikkking van 't gemoed;
Een hemels Ambrozyn, vol geurs en zoetigheden,
Een voorfmaak van de vreugd in 't eeuwig zalig Eden.
Die liefde, ó Abraham,
Verkiert uw braaven ftam;
Die bloeijde lang in d' echt van vader cn van moeder.
Gezegend hier op aard door Godt, hun heil en hoeder.
Deez' volgt gy nad in deugd, oprechtigheid en trouw ,
Gelyk uw wederhelft, uw lieve bruid , Abkou,
In onbeiproken* deugd en aangenaame zeden.
Van haaren vader en het maagfchap voorgetreeden:
Haar braaven Vader, die aan deezen bruiloftsdifch
Vol bl.\dichap om den echt der twee gelieven is.
Hue wil de Beemiterjeugd,, met reijen en gezangen.
Op 't landhuis van de bruid, het lieve paar ontfangen!
En hreten 't vrolyk weliekoora,
Γ·ρ overvloed vais melk en room,
Terwyi het dcrre] vee van vreugde fchynt te Ipringen ,
Om 't heil der Echtelingen.
De blyde Bylemer neemt deel in deeze vreugd.
De boeremeisjes en haar vryers zyn verheugd.
Men yiert de wooning op van Groene woud met kraniTen,
Terwyi ze, naar'slands wyz', het paar ter eere danflen.
Ook wenkt het vruchtbaar Purmermeer
D d 3 Den
213
^14 V Ε L D Ζ- Ar Ν α
Den wakk'ren bruidegom en zoece brLÜd van veer.
En roept Ei koomt υ hier verinaaken.
Daar 't welig pluiaigedierte en 't vee in liefde blaakent
Hier woont de zuiv're min.
Deez' plaats beeft niet dan vreugd en allen welluil in. '
Koomt hier \χ\ν zorg verpoozen.
Hier ruft de liefde op roozen.
Geniet hier met malkaar het grootile zielsgenucbü.
Hier groeijt op * Kromhout de eêlite vrucht;
Een vrucht op vaders grond u vrolyk aangeboden.
Daar Hollands melkmaagd zelfs Monarchen op durft nooden.
Men zwyg van 'c gulden ooft in koning Atlas hof,
Hier fehiet Heiperiën te kort in zynen lof.
Ziet Spanje tweemaal 's jaars de Oranjeboomen bloeijen,
Men ziet bier tweemaal daags nog fchooner vruchten groeijenj
Die Hollands Amakhé in haaren hooren gaart.
En uitttort , op wat kuil: haar ryke kuopvlooi: vaart.
Ik nood u op deez' vruchten,
En duizenden^genuchten.
Koomt hier'6 deugdryk paar ί
Omhelst met vreugde elkaar,
In lomraerryke dreeven,
Daar de Echo antwoord zal op 'c klappend kusje geeven.
Herhaalt hier't zoet gevry.
En keuzeIt in het groen van uwe minnery
Verklaar hier, zoete bruid, uw innige gepeinzen,
(De liefde kan niet veinzen)
Hoe Abrams wakk're geeil uw zieltje heeft bekoord.
En kus haar, bruidegom, van liefde, op ieder woord.
Erinner hier malkadr, hoe gy met zuiv're klanken
Den Hemelvoogd moet danken ,
Voor zo veel zegens aan uwe ouderen verleend;
Hoe gy, in zynen naam met hart en ziel vereend,
Dc Plaats vao K. Groenewoud. Moet
ν Ε L D ζ Α Ν Ο. 215
Moet om zyn zegen fmeeken;
Opdat aan uwen echt geen voorfpoed mag ontbreeken.
Gaat dus uw krooll: in Godtsvrucht voor^
Gelyk ge uw oud'ren volgt op 't fpoor-,
Dan wil des hemels gunft uw vette klaverweljen
Met eenen ichoonen dauw van zégen overipreijen;
Zo biyve uw vee, indien ^t zyn wil is, onbefmet;
Zo ziet gy vruchten van uw zuiver huuwlyksbed ^
Zo moet gy afgeleefd hier n^ de zoetheid fmaaken
Der min, die eeuwig is, waar in Godts eng'len blaaken.
^ é- y
VBhO-
TER ZILVERE BRUILOFTE
. VANDENHEERE
EN MEJUFFROUW
S
pan, Kenn*mer Zangq:odin, de blyde bruiloftfnaaren,
Groet heer Albertus, die na vyffncwincig ja-aren ,
Mee zyn vernièuwde bruid Jacoba zegenvierc.
Daar \ vruIyk'|Mtiagichap hen mee zil/re lovVen giert.
En aan den biyden difch den hemel helpt bedanken.
Voor zyne zegening, met duizend vreugdeklanken.
De Aêioudheid heeft den roem des gouden cyds verbreid;
Een eeuw van vrolykheid;" ""
Die niets dan liefde kende, en deui^d, en fchoone ÉJden;
Die niets dan blyfchap za^, en aardfche zaligheden.
Wanneer de menlch van haat, noch nyd, noch helfchen twift,
Of and're gruw'len wiil.
Het minziek vogclrje mogt vrolyk quinkeleeren,
En up zyn wiekjes in de vrye lugc laveeren,
Jlet kende geen gevaar,
VEL D ZANG. 21?
En vreesde net noch ftrik, noch loozen vogelaar.
De viseh mo^t vrolyk fpartelen ,
En in het water dartelen.
Het wild gediert was tam.
De bofchleeuw weidde zeifin vreede by het hm.
De welluft zonder zorg hieldt by den menfch zyn weoning»
De beek gafnektardrank. De boomfchors zweette honing.
hloe heuchlyk was het licht dat in die eeuw veiTcheen!
En door de ondankbaarheid in korten tyd verdween.
'tls waar V der-zilvere eeuw ontbrak ook geenen zegen .
Schoon alles wierd door zweet en arrebeid verkregen·;
En niets wierd afgemaaijd ,
Dat eerit niet wasgezaaijd:
Nog mag men die een eeuw van zaligheden noemen,
Bvdeeze, waard,te doemen;
Deeze yzere eeuw, vol twift en oorlog, nyd en haat,
Zo heilloos voor den vorft, als voor den onderznat.
Zacht.. laat ons in deez'zang geen oorlogsgruuw'len mengen.;
De vreugd wil 't niet gehengen ,
*k Weet dat deez' zilv're bruiloftsdifch
Den vreede en zulv're min alleen geheiligd is.
En moog'b^k dat ^y dwaalen ,
Die van de zoetigheid des eerden tyds verhaalen;
Als waar* de waereld jou ontbloot van al dat zoet:
't Is nog een Eeuw van goud voor 't deugdelyk gemoed.
'Des hemels zegen daalt nog op de huisgezinnen,
X)ie waare deugd beminnen,
Getuige zy dit lief en heilryk brüiloftspaar,
Dat zulk een welluft Imaakt naa vyfentwintig jaar.
Kunt ge, achtbre bruidegom , wel blyder zegen vieren?
Kunt gy met fchooner krans, ó bruid! uw hoofd vei9ieren ?
Dan op deez aangenaemen dag?
Mu ge op dit zilver feeft, met blydfchap en ontzag.
-ocr page 264-218 VELDZANG.
Omhelsd wordt van twee Zoonen,
Die uwe huiiwlyksmin met duizend zegens kroonen.
Ja braave telgen, juiciit van vreugd!
iNu ge in het rypen uwer jeugd
Uwe Oud'ren danken moogt vol tederheid en zoetheid,
Voor hun getrouwe zorg, en deugd en gunil^ en goedheid.
Zo blinkt gy beiden vol van glans,
Als diamanten in hunn' zilv'ren huuwlykskrans.
Zo zie het weelig Spaaren,
Eerlang de bruiloftskroon gevlochten om uw' hai'ren,
Als elk een zoete bruid
Kieft by de maagdereijen uit,
i-loe lieflyk is 't de vrucht van t' zilverfeeil te fmaaken Ü
Hoe lieflyk is 't te blaaken
In 't vuur der ziiiv're min!
Dat ruim zo heerlyk ftraalt in ^t midden dan 't begin.
Gelyk uw zoete liefde, ó waardige Echtelingen I
3Naa vyfentwintig zonnekringen,
llaar zuiv'ren glans behoudt met onbeiprooke deugd,
Uw braaven ilam tot vreugd 1
Wat blydfchap , deugdryk paar, ontvonkt uw hart en aderenj,
Mu gy de zegengroct onrfangt der gryze Vaderen I
Die braave lieunfels van uw' ihun,
Heer P i ε τ ε r en Heer Λ β r α η λ μ !
En ^s iVloeder zegening uw vrolyk koomt beftraalen,
In uwe bruiloftszaalen;
Daar u Heer Abraham, uw waarde brot'der, groet
Zo deugdryk van gemoed,
Gelyk de Jufferen, uw Zufters, nooit volprezen.
Die, als haar Egaas, Üraalt de blydichap uit het wezen.
Zo wedergalmt de bruiJoftszaal
Van vreugde, en heufche minnetaal.
Indien ik hooger toon moeft ildien op myn' fnaaren^
-ocr page 265-Ik zong boe 't weelig Spaaren
Langs zynen groenen boord al dart'Jend qiieelt en juicht.
En zyne vreugd betuigt;
Daar 't Meer en zyn Meerminnen
Dit zegenvaers beginnen :
„ Juich Haarlem Juftprieel van't vruchtbaar Kenn'merland I
Uaar Vrouw Minerf de konftkroon ipant,
„ Roem vry ó tweede itadt van Hollands vrye iteden,
„ Hoe ge eertyds hebt geilreden
„ Voor vryheid goed en bloed ,
j, Met zulk een heldenmoed;
„ Schoon gy door hongersnood naa eenendertig weeken ^
,, Voor Albaas dwinglandy en moordluil: zyt bezweken.
„ Of roem vry van een vroeger tyd ,
„ Dtit ge overwinnaares van Damiaten zyt;
„ 'c Zy dat gy boogt op moed of uw aêloude grysheid,
,, Of dat gy voedfter zyt van alle waereldwysheid,
„ Door Kofters vond zo fchoon en nuc^
Roem Pallas konft vooral, uw grootilen fteiin en flut.
j. Dan zal Verhammes naam geen and're niiamen zwichten^
,, iVlaar blinken als de zon by alle mindere lichten,
j. Die ilam heeft in uw muur gekweekt die e d'ie kunil
j, Met voorijDued, winil en lof, door 's hemels milde gunil»
„ Die luiitcrryke Stam ziet zyne braave looten,
Van ZLiiv'reii hemJdauw belproeid en overgoten,
5, Aan Spaarens groenen boord, en 't zeebehecrichend Y
In luirtc^r blocijen-; naar hun deugden en waar^iy.
j. Zo vliegt Verhammes naam na vergelegen' landen;
hm al de uitheemfche ilranden,
Zo ver de koopmanfchap van Holland wordt gewild,
hlink altoos als 't geiternte in Haarfems wapenfchild,
ö Deugdelyk geflacht, wiens kinderen en neeven
Minervaas konft aan 't Spaare en d'Aemftelluiitergeeven.
Ε e 2 Myn
-ocr page 266-220 VELDZANG.
Myn Zangfter volgt dus ver de blyde zegengroet
Van deezen eed'len vloet.
Zy wenfcht dat 's Hemels gunft de waardige echtelingen,
Geftaag met alle beil en zegen wille omringen.
De Godheid, die het al regeert, en onderhoudt.
Geef naa dit Zilverfeeft een heilryk feeft van goud,
ZANG
ehk en heil y O achtbaar Paar ^
Zo klmkt het tans tn Haarlems dreevm^,
Nu gy naa 'vyfmt'winttg jaar ,
Uw zilver brmloftsfepfl-zult geeveriy ·
Nu bruidegom en bruid weer fmelten in den gloed ^
ï>ie harten hlaakm doet.
Ver h a mme knfl zyn lieve bruid^
Zjn eerfle-Jeugd fckjni weêr her boor m^
Zyn zieltje is;d ten bo' zcm mt^
Om zyn Jacob α te bekoor en.
Die met haat aangenaam en vriendeJyk gezicht
Zyn kuijche 'vlammen fiicht^
fZa fchenker gy koomt net man pas ^ .
Wy moeten hun gezondheid drinken,
Koomt y yéer vat het helder glas,
Wy zuilen op hun 'w.ehaart klinken :
Lang letf de bruidegom, en zyn verniewwde bruid
Elk drmk zyn glas β hoon mt^
Ζ Α Ν G^
-ocr page 267-VELDZANG.^ 221
Stem: d Vechtflroom met uw blanke zwaanen,
juicht Minerf aan V 'vruchtbaar Spaaren»
Nu V bf aafjh Paar van beur bemind j
Den zilveren krans drukt op de hairen,
Waar door zy elk vol hlydfchap vindt.
Lang, lang moet Heer Verhamme leeven
Met zyn beminde ztelsvrmdm '
Zo bloeij en groeij de konfl van 't weeven,
En breng hen duizend zegms in*
Lang moet hun huis in voorffoed groeijen^
Zo blyi hun loffelyk gefiacht,
In deugd 9 in eer, en rykdom bloeijen^
De gantfche waereld door geacht.
Ee 3
VAN DEN HEERE
nog geen jaargeleên , voor Spaarenseed'lén vliet.
Op heer Albertus feeft het zilver bruiloftilied.
'k Voorfpclde zynen zooiien
De blyde mirtekroonen.
Die wenfch wordt half voldaan: wy zien heer Abraham,
En heer van Lenneps fpruit, in 't machtig Amilekiani
JVJet hart en ziel vereend , ten huuwlykstempJ treeden,
Gezegend van 't geflacht n:iec wenfchen en gebeden.
De liefde vlecht een krans van bloemen, luofen kruid,
En kroont de fchoone bruid,
Om haare niin te roemen.
De liefde vlecht een krans van mirt en fchoone bloemen,
En kroont den bruidegom, die door veritaiid en deugd
Zy.
-ocr page 269-Zvne oud'ren ftrekt ten vreugd.
Een krans is niet alleen een zegepraalend teken,
Of blyk van dapperheid in 't veld van eer gebleken:
IVlaar ook een zinnebeeld van 't heilig echtverbond.
De groene mirtekrans der zoete liefde is rond;
Ten teken, dat het hart der jeugdige echtelingen,
Aan beide zyden, moet na de overwinning dingen
Der ongeveinsde min, die dan geen einde heeft,
Zo lang het lieve Paar door 's hemels goedheid leeft.
Die krans, vereende twee, zal ileets uw hoofd ver9ieren}
Gelyk uw oud'ren, die uw heilig trouwfeeft vieren,
En al bet maagfchap, dat Grootvaders Abraham
En Ptèter aan deez' difch befchouwen uit hun ftam.
Wat geur kan by den geur der minnebloemen haaien.
Gevlochten in den krans, waar mê wy u zien praaien?
De reuk der roode roos, en die der hya9intj
Vervliegen met den wind:
De minnebloem geeft geur in alle jaargetyden,
Verquikt het minziek hart, en zal het fteets verblyden;
Dan is het huuwlykszoet
Een hemelfch nektar voor 't gemoed.
Het vr(»lyk pluimgediert laat in de groene kooren
Van 't Haarelemmer Hout zyn orgelkeeltje hooren.
Zo dra het zoet geiuid
Der Avmilelnimfen in de dichte takken iluit.
Verniaak'lyk Benoebroek ! dat met uw duinvalbeeken.
Langs groene en trifTche bleeken,
Van Le ν ν f. ρ s luithof met uw helder nat befproeijt,
Waar door de vruchtboom groeijt.
Wat zaagt gy menigmaal de bruid uw oord betreeden,
I)aar haar bekoorlykheden.
Bevalligheid en deugd,
OtÜefkoosd wierden van de bloem der Kenn'mer jeugd.
Gy
-ocr page 270-2H VELDZANG.
Gy hoorde haar de klachten ^
Der minnaars iteers verachten.
't Scheen oi' zy haaren tyd
Den rnaagdelyken ilaat voor altoos had gewyd:
2N'u buigt die fiere voor het minnelyk vermogen.
En lonkt haar bruigom aan, door kuifche min bewogen,
Terwyl hy haar omhelit, en vrolyk kufcht en ilreelt.
En minnetokk'lend fpeelt.
Nu juicht het vrolyk Spaaren
Om dit gezegend paaren,
En groet het machtig Y, by 't vifchryk Spaarendam,
Waar, op zy roemen op den luider van elks ftam.
Dus zingt hiit Icheepryk Y:„'k Befchouw aan myne ilroomen
„ Een waereldftad, geveffc op omgekeerde boomen,
9, Paleizeii, tempels, op een moddergrond gebouwd,
5, En duizend winkels, daar het overvloeijt van goud.
„ 't Aêloude Tirus zwicht met Sidon voor 't vermogen
„ Van machtig Amfteldam,daar Holland op magboogen.
5, 'k Zag eertyds op myn ftroom een arme viflchers boot,
5, Nu zie ik vloot by vloot,
5, Door burg'ren uitgerufl:, naar alle uitheemrche landen.
„ \ Betulband Azië begroet aan zyne ftranden
„ 's Lands driekoleurde vlag.
„ *t Β pluimd Amerika ontf^mgt ons met ontzag.
3, 't Bepaereld Afrika ftort zynen vollen hooren
5, In onze vlooten uit, ten nut der koopkantooren.
„ 't Gekroond Europa wordt van ree tot ree bezeild.
5, De waereld heeft geen waar, die ze Amileldam niet veilt^
Dus is die ryke ftadt door nacrftigheid gerezen
Der burg'ren, waardig om hunn' fchranderheid geprezen.
Zo munt het ilamhuis van deeze overfchoone bruid
In Aemftels muuren uit.
Maar zo ik een voor een het maagfchap wilde looven-,
V Hef
3>
55
5?
J»
L·
VELDZANG.^ 225
Het ging myn kracht te boven,
Myn zang waar zonder end,
Gelyk hunn' koopmanichap, de waereld door bekend,
Zo ver 's lands vlaggen waaijen,
En Holland poogt ter zee een ryken oogil· te maaijen.
Het zilver Spaaren zingt; „ 'k Roem op Min rvaas kunil,
,, Waar mê Verhammes ftam, door 's hemels milde gunit,
,, Een ilut voor Haarlem ilrekt, daar duizend'huisgezinnen
„ J lunn' onderhoud door winnen.
„ Zo ftrekt Minerf een fteun voor 't algemeenebeil:,
,, Waar zy haar zetel veil.
„ Myn iladc moet uit deez' konft haar grootile welvaart haaien;
Hier mê bepronkt ze op 't fchoonit de vorftelyke zaaien ,
,, En kleedt het JufFerichap, ja prachtigfte vorliin,
„ Met dartel bloemfieraad, gewerkt van wormgefpin.
„ Wy danken uwen Itam, heer bruigom, voor dien zegen,
„ Door'shemelsgunft,en doorhunn' naarftigheidjVerkregen,
,, Naa dat ons wierd ontrukt de Lynwaatredery.
„ Floeij, bloeij, ó eed'le itam, in Hollands heerfchappy.
j, Uw handel moet ileets duuren,
„ Tot op het nageflacht in Haarlems oude muuren.
?»
5?
5>
't Wordt tyd dat ik befluit, ó vvelvereenigd paar.
Smelt hart met hart in één, voor 't heilig echtaltaar.
WiltCodt, den grootenOodt, voor zyne goedheid looveil:
Want alle zegening en welvaart vloeijt van boven,
't Waare overtollig u den huuwlyksplicht te ra^n;
^iet, bruidegom en bruid, uw'waardige Oud'ren aan,
Zozultgein wysheid, vreede, en zuiv're deugden biaaken.
En al de zoetheid van de huuwlyksliefde fmaaken.
Ff FELD'
-ocr page 272-r Ε L D ζ Α Ν G.
TER Β R υ I L O F Τ Ε
ν Λ Ν D Ε Ν Η Ε Ε R Ε
]3atavifche Mïnerf help my een kunftwerl? weeven.
Waar in tie zuiv're min verbeeld wjrcli naar het leeven t
De min, die 't al ve^quikt en voedt;
De heerichereiTe van 't gemoed;
De koningin der vreifgd , die harten kan ontvonken ;
Die R o ε τ ε r s bruiloüszanl beftraait m t lieve lonken ,,
En zegent door deez' echt dien wydberoemden Stam,
Ten nut van Amftddam;
Dat op den aanwas hoopt van zulke braave fOoren,
Die door hun koopbeleid de macht der iladt vergrooten.
En kroonen 't Icheepryk Y,
Als oppcrlle Monarch van 's waereld koopvaardy.
Ba-
-ocr page 273-wm
Batavifche Minerf help my deez' liefde roemen.
Schik nu, gelyk Gliceer, uwe uitgekipte bloemen;
Schakeer een veldtapyt met loof en dartel kruid;
Hier leliën, zo blank als 't zoet gelaat der bruid,
En ginder 't puik der fchoone roozen,
Gelyk ze op 't aangezicht der lieve Jongkvrouw bloozen,
Als Heer C ο r isj ε l i s, door de zuiv're min verrukt,
Haar in zyn armen drukt
IMaar wilt gy 't kunilwerk meer cieraads en luiiler geeven;
Verbeeld dan Trompenburg, en zyne groene dreeven;
Verbeeld dan, hoe 't geboomt van minnevreugde ruifcht.
En 't dartel beekje ftroomt en bruifcht;
Terwyl de vogeltjes de bruiloftszangen queelen,
En huppelen op eik, en beuken en abeeien ;
Verbeeld dan, hoe de jeugd van 't vruchtbaar 's Graavcnland
Het lieve Paar begroet, en juicht aan allen kant,
Terwyl men 'tlandhuis 9iert met palmen en feftonnen.
Ten teken van deez' echt, in 's hemels naam begonnen;
Dan deele ook Draakenburg en Gooijland in die vreugd,
Gelyk het puik der Aemiteljeugd;
Gelyk de Heeregragtgodinnen,
Die vrolyk hand aan hand den bruiloftsdans beginnen.
Het heerlyk Trompenburg, dat adelyk geitichr,.
De glory van ons dicht.
Verheft zyn kruin om hoog door dit gezegend paaren;
De lente giert het met een bruiloftskleed van blaaren.
Hoe trots het pronken mag met 's eerften bouwheersnaam,
's Lands dapp' ren Zeemars, Tromp, vereeuwigd door de faam^
Het fchept nu geen vermaak in Mavors krygslaurieren:
Diones mircenloof zal 't met meer glans vereieren;
't Verwacht geen vyand, die 't van groen cieraad ontbloot,
Terwyl de landheer vecht op Neêrlands oorlogsvloot;
O Neen, 't vergeet den ramp, en haatelyke tyden»
Ff 2 De
-ocr page 274-228 ν Ε L D ζ Α Ν G.
De zoete vreede lachc het toe ann alle zyden.
En gy, ó konfthekiin, Batavifche Minerf,
Behoedt het voor verderf!
De Roeters mogen hier met vreugde zich verlufteHj
Terwyi gy hunnen naam verheft aan vreemde kuiten:
Een naam alleen niet in het Vaderland berucht:
Maar ook in and're luchr.
Zo pronkt de Periiaan met Roeters konilgewaaden,
Van bloemen gefchakeerd, in goude en zilv're draaden.
Als Duitfch , en itaaljaan, en Noor en Mnfcoviet,
En 't hof van Ottoman, dat Azië gebiedt.
Maar zoude ik naar den eifch hunn' ryken handel loovent
Gy bragt rae, ó konilgodin, in aller vorften hoven,
Daar vond ik nimmer eind, en akoos ryke itof,
In 't zingen van hunn' lof.
Gelukkig bruilofts Paar, ó lieve en waarde looten
Uit zulk een' itam gefproten,
Wie wacht van uwe min geen nut voor 't Vaderland?
Daar zich het koopgeluk vereent met kloek veriland.
Is Hollands Vryheid door de koopmanfchap gereezen,
Doet zy zich door haar vlyt van haar benyders vreezen ,
Bevrydt men daar door, jaar op jaar,
's Lands dier Palladium voor rampen en gevaar,
Men danke 't aan beleid van zulken, die den zegden,
Door onvermoeijde vlyt, van trap tot trap, verkregen ;
Aan zulken , deugdryk Paar, als uw beroemden ilam ;
Een paerel in de kroon van 't machtig Amileldam.
Batavifche Minerf help uwe konftelingen
Den zegen van dit Paar met blyde galmen zingen!
Daar duizenden met u tans deelen in de vreugd.
Die de achtbaare ouders op het huuwlyksfeeft verheugt;
En met verheven' klanken
Hen op deez' dag bedanken,
VELDZANG.^ 229
Dat zy bun onderhoud erlangen door hunn' gonft.
Ten zegen van hunn' vlyt, in Pallas eed'le konil.
Bacavilche Minerf gaa nu de bruid ontmoeten,
En offer, vol van vreugd, een konftwerk aan haar' voeten^
Waar in de lof der liefde op 't 9ierlykft wordt verbeeld.
Die op haar zuiv'ren echt en wederliefde fpeelt.
Godvruchtigheid bekleê de zy' der lieve moeders;
Dan volg de wysheid, naaft de vad'ren, hunn' behoeders
En de eendracht leide 't deugdryk Paar
Met de ongeveinsde trouw na 't heilig Echtaltaar;
Dan moet Godts zegen hen met Hemeldauw beÓDroeijen,
En hunne liefde als die der achtbaare oud'ren groeijen.
Zo vlieg' de vreugde ook over zee.
En breng' deez' zegening naar Grootbrittanjes rêe;
Opdat heer Jac obs zoon, wiens hart de min doorgriefde.
De vreugd der trouw verblyd', by 't voorwerp zyner liefde;
Zo zy de zegening verdubbeld in 't gedacht,
En Roeters naam alom de waereld door geacht.
Ff 3
FEL D ZANG.
TER BRUILOFT Ε
VAN MONSIEUR
5, In Aemilels kkverryke ilreek,
5, By 't ruifchen van een klaaren beek,
5, In fchaduw van de boomen,
„ Verhaalde Veldman korts ons de uitkomfl; van zyn'droomen,
5, Hem dacht dat hy een Haasje zag,
5, 't Geen in het kruid gedoken lag,
„ Dit meende hy te vangen;
„ Hy loerde,en kroop door 't gras, vol hoops,en vol Verlangen.
5, Hy naderde; maar wat verdriet!
5, Hy ftuitte voor een' zilv'ren vliet
„ Die 't land rondom befproeide;
„ Zo dat hy hoopeloos zich zelf vergeefs vermoeide.
VEL D ZANG. 21?
Achl dagt hy, zo 'k myn haazewind,
„ Melarnp, dat trouwe beeft ontbind',
„' Hy mogt het Haasje fchenden,
„ Het welk ik koeft'ren wil, en hoeden voor elenden;
^^ Ook zal het vluchten voor 't geraas,
„ Indien ik op myn hooren blaas .
Veel min kan ik met netten,
„ Deez' grooten waterkant rondom en dicht bezetten;
„ Wel aan, ik zal door zoet geluid,
„ Het Haasje lokken met myn fluit,
„ Wie weet, of door myn'zangen,
„ Dit overfchoone dier zich niet zal laaten vangen,
„ Hy zong een zielbetov'rend lied,
„ Dat vong terilond het piepend riet,
,, En 't aangenaam geichater
„ Van duizend vogelrjes, bragt de ^cho OVer ^t water,
„ Het Haasie fpringt voort uit het gras,
„ Ln zwemt fluks door den zil Ten plas,
„ Betoverd dour ZNn queelen,
Hy vat het vrolyk ©p, en't diertje laat zich ilriêiile|5,
My dunkt dees droom van Veldman flaat^
ó JvcöB, op uw' Echtenftaat;
Gy hebt deez' Haas gevangen,
De zoete Debora, uw bruid,'uw zielsverlangen.
De zang, die u verwinnaar maakt.
Waarom haar hart in weermin blaakt,
Is de ongeveinsde liefde.
Gebouwd op zuiv're deugd die 't maagdehart doorgriefde.
De
-ocr page 278-232 veldzang.
De deugd is 't ileunfel van de trouw.
Het pronk9ieraad van man en vrouw,
Een boom, die iteecs blyft bloeijen,
Gelyk de olyven, die aan Godts Jordaanftroom groeijen.
De hemel zegent zulk een' Echt,
Door zuiv're deugden opgerecht;
Geen Libanonfche Ceder,
Staat vailer voor 't geweld van 't ongeftuimig weder.
Op deezen voet, ó Debora!
Bloeije uwe trouw, door Godts gen^,
Tot vreugde van uw maagen,
En nut van hem, dien gy uw hart hebt opgedraagen.
Door Debora wierd Jacobs huis ,
Ontflaagen van zyn ramp en kruis,
Wanneer door haar gebeden,
Godts vyand wierd verjaagd, en Ifrel leefde in vreeden,
2^0 zegen u de hemel mê,
Verban den twiil:, bloeij ileets in vreê,
En wederzyds genoegen,
Gezegend, zo als 't Godt door zyn gen^ wil voegen.
mm
-ocr page 279-EN MEJUFVROUW
Gewapend met zyn taaijen boog.
En zweefde luchtig op de baaren;
Een windje ipeelde in zyne hairen,
Zyn toorrslicbr blaakte aan allen kant,
En hielp cir Zuiderzee in brand.
Elk visje raakte voort ann 't minnen,
En zocht vsï\ ega tc overwinnen;
Elk was verUdd, behalven één.
Die koelder dan de golven Ich-en;
Een Bruinvis die de min durft tarten.
Een roüfiter van verliefde harten»
Gg
Maar
234 .V Ε LD 2 Α Ν α
Maar de * ENsgod, roem der Zuiderzee,
Maakt deeze Bruinvis haail: gedwe,
Hy ipant zyn net, en leit haar iaagen ,
(De min was hem om 't hart geilaagen)
En vangt dien heerelyken buit.
Nu is dees Bruinvis 's ENsgodsbruid.
Veranderd in een Zeegodinne,
Voelt zy het minnevuur van binnen ,
Het eiland Ε ns in 't hart verheugd,
Vermaakt zich met haar teed're jeugd.
De Zeeilrand nu tot vreugd genegen,
Wenfcht hen een eindeloozen zegen.
Bloeijt Ens en B r u i ν v i s , deugdryk paar,
In liefde en vreede, jaar op jaar,
Queekt braave en welgeaarde lootsn,
Die toonen dat zy zyn gefproten
Uit Ens en Bruinvis braaf gedacht»
Ora' hunne deugd alom geacht,
*Ens5 een eilandje in de Zuiderzee.
HU-
HUWELYKSZANGEN.
'y
li
\ii
-ocr page 282-SS
Μ. ν 'ν
\
i
-ocr page 283-»
EN MEJONGKVROUWE
D liefde, een Hemelnimf^verraaagrchaptaan de Choo-
Der Engelen om hoog, waar by zy is gebooren, (ren
„ Gaat nu ten reije met de Vryheid, \ dierbaarit pand,
„ Het Heilpalladium van lieve Vaderland,
„ Om 't huis van Α l ε w υ ν én van De Bakker te eeren,
„ Gezegend door Godts gunft, en Aemftels Burgerheeren.
Ik, die bet harte ontvonk', door myne aanminnigheid.
De zufter van de trouw, die haare ftraalen fpreijc
In we bruilottszaal, roemwaardige Echtelingen,
Voorfpel uit uwe min een reeks van zegeningen,
Nu ge in des hemels gunft , aan \ zeebeheerichend Y,
Daar uw Geilachten, hoog gehouden in waardy.
Met luiftei: bloeijen, zyt vereenigd voor de altaaren,
Gg 3 En
35
238 HUWELYKSZANGER
En met de Hiiuwlykskroon ver9ierd op uwe hairen
De hoogfte IVJajefteir, de bron van alle goed.
Voor deezeii zegen dankt, éénilemmig van gemoed^
V Ε V R Y Η Ε I D.
Die heeft myn vryen tuin voor overlait beveiligd.
Raadsheer D ε Β λ κ κ ε Pv , die der Godtsvrucht vvas geheiligd,
Betoonde tot zyn lof ζ die eeuwen blinken zal
Op Hoofts gewyd papier ) dat hy, die 't gantfch heelal
Beheerfcht door zynen arm ^ die voor ons heeft geftreden^^
De Spaanfche dwingiandy verjaagd uit alle ileden,
£n zeven pylen vaft verknocht, met éénen band.
Alleen den zegen geeft aan 't lieve vaderland; "
Hierop heeft hy gerrooft de martelkroon verworven,
Zynde eerlyk voor de kerk, zyn ilam , en 'tland geftorven;
Geen wonder dat die itara, op wien ik biilyk boog.
Van d' Y ftroom wordt bemind als de appel van zyn oog.
Nu fmelt gy ziel met ziel, ó edele Echtgenooten ,
Ten vreugde van 't Geflacht, vol welgebooren looten.
Tot heerfchen opgevoed , Befchermers van den Staat.
Oud Rome roem vry op een trouwen Cinpnnaat,
Een dapp'ren Fabius, een Brutus, overwinnaar
Van vorften dwingiandy, of Kato, een beminnaar
Der eed'le Vryheid, die hy volgde tot zyn dood,,
En al de mannen van dien tyd, geacht zo groot;
De Batavier kan ook op zulke helden roemen ;
IVien kon hen één voor één met eigen' naamen noemen:
Iv'iaar deeze blinken door hunn' daaden ruim zo fchoon^
Op 't machdg Staatenhof, in Hollands ileedekroon.
En op 't driekruifte fchild van 't hoofd der vryë fteden,.
Als glans hen toegebracht door klem van taal en reden.
De deugd volroemt ;2ich i^elf; de laife vleiery?
Η υ W Ε L γ κ S ζ Α Ν G Ε Ν. 239
Hoe clerlyk opgepronkt, zee haar geen' luiiler by;
De laiter 'mag Ibmtyds haar met do nevels dekken,
En blinkend iheeuwwit kleed voor korten cyd bevlekken;
Maar z' is gelyk een zon, een helder hemellicht, '
Waar voor de zwaarfte wolk van lailer breekt en zwicht.
De Waarheid kan alleen de deugden luiiler geeven.
Die heeft, weleed'ie Bruid, den roem in 't hart gefchreven
IJer blyde Burgery, dien uw doorluchte Stam
Verdiende, en nog verdient, in't machtig Amfteldam;
Die zal der Bikk'ren naam en Alewynen melden.
Zo lang ik door den raad en arm der kloeke helden
Befchermd word voor de macht en buitenlandi'che lifl,
Die of uit heerfchzucht , of uit nyd myn heil betwifl.
Ik zal der Β i kk'r ε ν deugd, zo heerlyk, nooit vergeeten,
Die uitblonk, toen ze aan 't roer der ftedehulk gezeten,
Den tweeden Willem zag, gelyk Koriolaan,
De hemel weet waarom ) voor Aemilels muuren ftaan,
En om zyn gramfchap , fel aan 't blaaken , uit te bluflchen,
• Zich zelf tot heil der ftadt ontfloeg van 't ftedekuiTen.
Gy huuwt ten tweedemaal· aan dat beroemd gedacht,
Manhafte bruidegom, zo dier zo hoog geacht;
Dus vindt de dichtkonfl: ftof voor haar' befpiegelingen :
Want poogt zy de oudheid der geflachten op te zingen ,
Zy heeft een ogeaan van ftof voor haar gedicht
Hier ziet zy op den ftoel van 't Biiïchopp'lyke Sticht
Ondahocren heerfchen, iii de tyden van 's Lands Graaven,
En Ridd'ren van dien ftam vol moeds te paerde draaven 5
Of zitten in den Raad van Hollands Riddeifchap;
Ook wakk're Zoonen, hen gevolgd van trap tot trap
In ftads en ftaatsbewind, het vaderland ten beften;
Zo leeft hun roem en naam hier, en in 't ooft en weften.
Zy ziet, hoe Geelvink met de Bikkeren vereend,
Blinkt in den ftedeiiring gelyk het eêl gefteent,
En^·
-ocr page 286-En wil zy 't Kapitool, het heerlyk Rnadhuis, naderen,
Ziet zy vyf Bikkers, als getrouwe Burgervaderen
Regeeren achteréén, een eer, daar deeze Stam
Alleen op roemen kan , iints 't fchcepryk iVinfteldam
Zich uit \ moeras verhief, om geene ftadt te wyken.
En als de fchoonite Bruid van Nederland te pryken;
IVIaar moeil zy, als 't behoort, zich quyten in hunn' lof?
Zy ichoot m kracht te kort door zulk een ryke ftof.
Leef, wakk're Hopman, leef, tot heil der Burgeryë.
Dat al 't gedacht zich fteets iiKUwe min verblyë.
Uw Zoon groeije op ten nut van 't dierbaar Vaderland.
Uw Dochter blinke in deugd. Zo zy aan allen kant
Uw huis gezegend door des Hemels gunffc en goedheid.
7o fmaakt gy met uw Lief een vrucht der huuw'lykszoetheid.
Smelt, fmelt door kus op kus uw harten in malkair,
Op 't vrolyk handgeklap der juiFerlyke fchaar;
Zo zal de Beemfter u, weleed'le Bruid» ontfangen
Op 't deftig Landhuis met triumlen en gezangen ,
m
En zegenen uw min, vol vreugde naar 's Lauds vvys-j,
U welkom heetende in dat grasiyk Paradys.
V.
lecbt kranflen, Zanggodin, itrooij verfche bruiloft sbloe-
En volg de Reien, die met aangenaam geluid (men,
De krachten van de min, de zuiv're liefde roemen,
Die Lentz verwinnaar maakt van zyne fchoone bruid,
Wierd eer ^en Griekfche held geëerd in alle iteden,
Die overwonnen had in 't ruim Olimpiefch perk,
En wierd na \ Pytbiefch fpél, daar veele Vorilen ilreeden j
SMaar een van al gekroond in Delfos gulde kerk ?
Gy zyt hier bruidegom alleen thans overwinnaar
In 't worftelperk der min, waarom u de Amftel eert;
Uw Lief, uw wederhelft, kuil u , getrouwe minnaar,
En ichenkt u 't zoetfte zoet, van veelen zo begeerd.
Zy kroont u met een kroon van ongeveinsde minne,
Mu gy haar hart verwint, door trouw en zuiv're deugd.
Zy noemt u nu haar lief, gy haar, uw hartvrindinne,
Terwyl gy wordt geacht van Aemilels blyde jeugd.
Gelukl roemwaarde bruid ! die in uw' lente jaaren
De wet der liefde volgt, en vol aanminnigheid,
Gezegend van den Rei der Aemftel-maagdenfchaaren,
Hh Met
-ocr page 288-Η υ W Ε L γ κ S ζ Α Ν G Ε Ν. 293
24^
Met uwen bruidegom ten Tempel wordt geleid,
Daar gy in 's hemels naam door de onverbreekb're bandei
Der zuiv're min vereent. Zing, zing tot 's hemels roem,
Die ziel met ziel vermengt, g' ontfangt in uwe handen ^
ó Schoone en lieve maagd! een fchoone lentebloem.
De zoete Lente, die het alles doet herleeven,
Bediedt des bruigoms naam, en fluit op zyne jeugd.
Gelyk in dat faizoen de bloempjes geuren geeven ,
Het aardryk bruiloft houdt en juicht in volle vreugd ,
Daar 't minziek vogeltje in het eerite groen der boomen
Zyn gade ontmoet enilreelt, en 't kunitig nestje bouwt,
Terwyl zyn held're zang de kriftallyne ilroomen
En beemden overal in diepen aandacht houdt;
Niet anders geeft Heer L ε ν τ ζ in zyne Lente dagen
Een geur, een zoeten reuk van deugd, en kloek verftand,
En fchoone zeden, die uw zuiver hart behaagen;
Waar door ge uw ziel hebt aan zo braave een' ziel verpand.
Uw levenstyd zal itaag een zoete Lente weezen
Van Godtsvrucht,liefde en vreugd,nu gy de LenteΙϊ0\λψ\.\
Nu gy de Lente hebt tot Ega uitgeleezen ,
En in een gulde vreugd uw Lentébmiloït houdt.
Hoe zal uw orgelkeel, Hendrina, hem bekooren,
Terwyl uw vingr'endans de held're fnaaren roert!
En volgt op aard den klank der Gherubine - Chooren,
Een maatklank, die zyn hart met vreugd ten hemel voert.
Nu zal de liefde aan u de fchoonfte toonen leeren,
Wanneer gy vrolyk juicht met uwen bruidegom;
Zingt, zingt te iaam' den lof en heerlykheid des Heeren,
Wiens zegen uwen echt beftraalen zal alom.
Zo zult gy, lieve Brand, in 't vuur der liefde brandenj
Dat onuitblufch'lyk zy, een vlam, aan 's hemels licht
Ontftoken door de min, regeeriler aller landen,
Die (lammen onderhoudt, en dorp en fteden iligt.
-ocr page 289-Η υ W Ε L γ κ S ζ Α Ν G Ε Ν. 243
Gy m oogt uw keur, Heer L ent ζ, terecht gelukkig noemen;
Uw Lief munt aan den rei der Aemitelmaagden uit;
Het waar vergeefs haar deugd en goeden naam te roemen,
Elk pryit de zoetheid en aanminnigheid der bruid.
Haar fchrandcr iinisbeftier zal u gelukkig maaken,
Da^r^J haar Vader volgt i'n en naeiiiigheid,
Die yv'rig op 't kantoor, en fchfündêï in zyn' zaakenj
Minervaas weefkonft voedt, en door zyn kloek beleid
Zyn kind'ren voorgaat met een deugdelyken wandel;
Zo wierd zyn huis voorlang gezegend door Godts gonft.
Hy zie zyn Jongden zoon gelukkig door zyn handel
Gelyk zyn Oudfte, die hem volgt in Pallas konfl.
Zo moet uw braave itam in zegeningen groeijen.
Leef tot elkanders vreugd, leef tot elkanders nut,
Dan zal uw welvaart door de gunil des hemels bloeijen,
Zo wordt de ryke beurs des Amilels onderftut;
Zo vloeije uw koopmanfchap naar alle uitheemfche landen;
Zo moet gy lang Heer L ε ν τ ζ met Β r α ν d in liefde branden.
Η h 2 Β U-
!
Van den konillievenden Bruidegom
Cxy treedt, óWANDELAAR,ten Tempel met uw bruid,
Terwyl een Dicht'ren rei, met lieiFelyk geluid.
Ter eere van uw min, aan d' Aemftel zich laat hooren;
Een min die met üw' naam nooit indien ftroom zalfmooren.
Zo lang de tekenkonft in vollen luifter praalt.
Waar me gy hebt alom een eeuwige eer behaald:
Dies poogt myn zanggodin, op'ti|)oorvan Febus zoonen.
Uw bruiloftsdifch nad haar vermogen te bèkroonen.
Gy tekende eer, vol konft, taf'reelen van de min;
Nu zyt gy 't voorwerp zelf : want Oiprus ilrandgodin
Heeft 't kuifche minnevuur u in het hart ontfteeken;
Zy was gezeten aan de lommerryke beeken
Van 't vrolyk Ida, daar de zoele weitewind
Viool en roozen blaait; wanneer haar dertel kind
Vertelde dat uw konft Apolloos liefde maalde;
-ocr page 291-Hoe hy, verwinnaar van draak Pithon, zegepraalde $
En eindelyk verliefde op Üafne, trots en fier,
Die tot zyn hartenleed veranderde in laurier.
Hoe, fprak Dione, zal zyn konft de min graveeren!
En hy niet op zyn beurt de kracht der liefde leeren ?
Gaa heen Kupido, tref den braaven konftenaar;
Zo wordt hy 't vuur der min in 't koele hart gewaar.
Toen itreek het looze wicht, klapwiekende op de winden 5
Naar Aemftels zilv'ren ftroom, om 't lieve paar te vinden.
Toen wierdt ge,óWANDELAAR, door zyne pyl geraakt,
Met uwe Elizabeth, daar nu uw hart om blaakt;
Gy wierdt gevangen door haar liefFelyke lonken;
Haar fchoonheid ftookte uw' vlam, haar oogjes minnevonken.
Ei, zeg my, hebt gy ooit een fchoonheid afgebeeld
Die u zo \ hart verrukte, of meerder heeft geftreeld ?
ó Neen: want trof uw konft een fchoonheid naar het lèeven;
De fchoonheid van de ziel koft gy aan 't beeld niet geeven.
Penelopé is meer beroemd door haare deugd
Als fchoonheid; want zy heeft de bloem van haare jeugd5
Op 't rotiig Ithaka, in kuifcheid lang verfleten.
Zy kon haar koning, held Ullifes, niet vergeeten;
Schoon hy, gelyk het fcheen, Penelopé vergat;
Als hy in Azië, de groote waereldilad.
Het machtig Troije, met de Grieken hielp beilryden.
Zy moeil veel ftormen op haar hart van minnaars lyden:
Maar hieldt door naeritigheid en deugd zich onbefmet.
Tot zy haar held ontfing, vol liefde, op 't kuifche bed.
Tk hoef ö bruidegom geen voorbeeld op te haaien:
Gy ziet uit de oogen van uw bruid de deugden itraalen;
Die fchoonheid van de ziel, die meer uw hart verwon.
Dan 't 'fchoone ievoore beeld wel eer Pigmalion.
Had ik uw groote konft, wat zou ik al graveeren!
Wat fraaije ftukken zou ik in myn werk ftoifeeren I
Hh 3 Ik
U5
i
-ocr page 292-248 Η υ W Ε L Υ Κ S Ζ Α Ν G Ε Ν.
Maar ook uw ryp vernuft, dat ouderdom eii jeugd
Vermaakten onderwyft, door eenen reeks van vaerzen.
Ten Schouwburge uitgebromd op hooggekurkte iaerzen;
Daar ge als een nyvVe by den zoeten honig leeft.
Den wees en ouden ftok helpt voeden door uw geeft.
En met uw konftgenoot door meer dan twintig fpeelea
In Treur en Blyftof toont, op Mederlands tooneelen,
Hoe de ondeugd door de konft beftraft wordt en befpot;
En hoe de deugd, fchoon haar een ongelukkig loc
Op aard te beurt vall', nooit haar zuiv'ren glans zal miflen.
Zo lang het. pit eri merg der ftaatsgefchiedeniiTen,
En 't doen der volken, op tooneelen wordt verbeeld,
Zo lang de menfch alom op's waerelds Schouwburg ó>eelt,
En leert, en wordt geleerd, hoe alles hier beneden
Gelyk een φεί beftaat in wiiTelvalligheden.
Zag Francius nu op, die gróote Redenaar,
Hy vlocht u mede een krans van lof en eer om 't hair ,
Dan zou hy op de vrucht van zyne leiTen roemen,
En u de bloem van al zyn leerelingen noemen;
Hy toonde u als voorheen zyn achting en zyn gunft.
En ftelde uw fpreuk in goud : Ooor yuer bloetjt de kunfi.
Vaar voort, en laat de nyd uw yver niet bedwingen;
Zo houdt de Dichtkonft ftof om uwen roem te zingen.
Zo zyt gy d' ouden man en wees ten fteun en ftut.
Zo leeft gy door uw geeft tot elks vermaak en nut;
Dan zal uw naam, zo lang de konft zal bloeijen, leeven,
Maar blyf fteets na de kroon der zuiv're deugden ftreeven.
Zo vloeij' de zegen van den hemel in uw huis.
Zo trefFe u tegenfpoed, noch ongeval, noch kruis.
Zo moet ge, ó deugdryk Paar» naa vyfentwintig jaaren,
Ter goude bruiloft, weer gedenken aan uw paaren;
Zo moet gy, afgeleefd, aan grooter Bruiloftsdifch,
Hier naamaals leeven, daar geen eind van blydfchap is.
HU-
-ocr page 293-Η υ W Ε L r κ S ζ Α Ν G Ε Ν,
D Α Ν Κ Ο F F Ε R
Voor het Vreugdemaal van den Heere
DE JONGE,
EN MEJÜFVROUWE
Mi
,3uLinerva gaat ten rei met baare voedfteriingen,
Om Heer van Lenn eps en Neufvilles lof te zingen;
Zy roemt op hunnen echt, en zuiv're liefdevlam.
Waar uit zy vruchten wenfcht, ten nut van Amileldam,
Die 't ichrander koopbeleid met deugden mogen paaren,
Gelyk hiinn' ftammen, zo beroemd by de Aemftelaaren.
Is 't wonder dat de vreugd die wyze konftheldin ""
Uit de oogen iiraalt? óneen, door deeze zuiv're min
Verwacht zy, met de gun ft des hemels, gulde tyden,
Terwyl haar konftenaars zich in hun heil verblyden.
En danken 't deftig paar op \ heerlyk Vreugdemaal,
Voor hmin'betoonde gunil, en't vriendelyk onthaal.
Had Pallas krooft ooit réén op iemants'gunil te roemen,
't Mag op dit Vreugdefeeft zich zelf gelukkig noemen,
Door Heer van Lennep s en Neufvilles zuiv're gonft,
Cieraaden van hunn' ftam , en Pallas eed'lekonft.
Wie zou dit deiigdryk Paar niet om zyn deugd beminnen?
Dat tot een üeunfel ftrekt van zo veel huisgezinnen;
li Dat
-ocr page 294-Η υ W Ε L γ κ S ζ Α Ν G Ε Ν. 299
Dat 's hemels milde gunft zo ryk gezegend heefr,
En op het zuiver fpoor der waardige oud'ren ftreefc/'
Wy zien HeerDioERiK, naar \ voorbeeld zyner maagen.
Op Aemilels ryke beurs 's Lands Vryheid onderfchraagen \
Hy kon bevryd van zorg mee zyne Gemalin,
Die overfchoone, zich vermaaken in de min.
En fpieg'len zich in 't fchoon van haar bekooriykheden ,
En 'c leevend elpenbeen van haar' volmaakte leden,
Daar 'c heerlyk Meerenberg een geur van bloemen ipreidt;
Of kiezen voor 't gewoel de ruft en eenzaamheid ,
In zyn heer vaders *hof, een pronk der landgebouwen,
Recht over Haarlems Hout, metluft en vreugd te aanfchou-
Daar 't weftevvindje, by een blyden morgenilond, (wen;
Viool en roozen blaaft uit zynen koelen mond.
Dus kon hy, aan het Meir of Haarlems Hout gezeten.
De koopzorg van het Y , door vrolykheid , vergeeten ,
Terwyl zyn wederhelft haar orgelkeeltje paart
Met konftmuzyk, daar hy die fchoone in evenaart:
Maar neen, de menfch is niet voor zich alleen gebooreoe
Eens anders welftand kan ook edel hart bekooren ;
De zorg, die daar uit fpruit, verdient den hoogften loon j
Dus ftreeft heerDiUERiK naar de allerfchoonfte kroon.
Die Pallas edel krooft hem drukt op zyne hairen;
Een kroon van zegening op zyn gezegend paaren.
Waar uit zyn zuiv're deugd, gelyk een diamant.
Haar held're ftraalen fpreijdt, op 't goud van zyn verftand.
Indien Minerve een proef van haare konft moeil geeven,
Zy zoude een Tafereel van goud en kleuren weeven.
De vrolykheid, gehuld met verfche roozeblaan,
Zoude aan de linkerzy der twee gelieven ftaan.
En wyzen op een veld, bezaaijd met fchoone bloemen,
Om haare aanvalligheid voor alle zorg te roemen.
De fchrand're koopmanfchap zou liaan aan de and're zy,
Bojch en Faart. En
Η υ W Ε L γ κ S ζ Α Ν G Ε Ν. 300
Εη wyzen op Minerf en Aemilels koopvaardj%
En teffens op het veld, als zeggende : die zegen
Wordt door des hemels gunft en naerftigheid verkregen;
Gelyk , 6 deugdryk paar! uw loiFelyk geflacht,
In 't machtig Amfteldam, door yver rees in macht.
Dus zou zy de Ν ε υ f v ï l l ε en Heer van L en ν ε ρ eereii:
Maar hunne zuiv're deugd zal geenen lof ontbeeren.
Zo lang 'er telgen zyn van hunn' beroemden ilam;
Zo lang de weefkonft bloeijt in 't machtig Amfteldam ;
Zo lang van ree tot ree 's lands vlugge kielen zwieren;
Die, waar de zonne blinkt, hunn' ryke waar vertieren:
Zo lang de vryheid blyft bevryd van dwiiïg'landy;
En 's Lands Gemeenebeft in luiiler blinkt aan 't Y.
Heeft iemand reden om met zegen u te ontmoeten,
Wy zyn het, deftig paar! die u met heil begroeten;
Wy die befchaduwd van de vleug'len uwer gonft.
Ons nodig onderhoud genieten door de konft.
Die gy met luiiler queekt in Gysbrechts ryke muuren ,
Die als uw braave naam de nyd en tyd verduuren.
Wy wenfchen dat de konft met uwen zegen bloeij%
En u de hemel met een dauw van heil befproeij';
Zo moet Minerf eens na lang quynens adem haaien ί
De vreê verfchyne eerlang met aangenaame ftraalen
In 't Noorden, daar de kryg zich meft met goed en bloed;
Zo zie 's lands handel 't eind van allen tegenfpoed,
Leeft lang, ó deugdryk paar 1 met uw beroemde maagen ί
De hemel zegen dus der oud'ren leevensdagen ί
Heer Davi d zie zyn krooft vermeerd'ren tot zyn vreugd,
Gelyk Heer Did'rik door uw echt in 't hart verheugd.
Leeft dus, gezegenden, met uw Godtvruchte moeders ί
Met uwe kinderen, en zufteren en broeders !
Tot dat de hemel u zyn grootften zegen geeft,
Ter plaatfe daar de vreugd noch eind noch paaien heeft,
li 2 O Ρ
-ocr page 296-Η υ W Ε L γ κ S ζ Α Ν G Ε Ν. 250
Dat 's hemels milde gunil zo ryk gezegend heefr,
En op het zuiver fpoor der waardige oudVen ftreefc.''
Wy zien HeerDioerik, naar 'c voorbeeld zyner maageti.
Op Aemilels ryke beurs 's Lands Vryheid onderfchraagen I
Hy kon bevryd van zorg met zyne Gemalin,
Die overfchoone, zich vermaaken in de min.
En fpieg'len zich in 'c fchoon van haar bekoorlykheden,
En 'c leevend elpenbeen van haar' volmaakte leden,
Daar 'c heerlyk Meerenberg een geur van bloemen fpreidt;
Of kiezen voor 't gewoel de ruft en eenzaamheid ,
In zyn heer vaders * hof, een pronk der landgebouwen,
Recht over Haarlems Hout, metluft en vreugd te aanfchou-
Daar 't weilevVindje, by een blyden morgenflond, (wen;
Viool en roozen blaaft uit zynen koelen mond.
Dus kon hy, aan het Meir of iJaarlems Hout gezeten.
De koopzorg van het Y , door vrolykheid, vergeeten ,
Tervvyl zyn wederhelft haar orgelkeeltje paart
Met konftmuzyk, daar hy die fchoone in evenaart:
Maar neen, de menfch is niet voor zich alleen gebooren.
Eens anders welftand kan ook 't edel hart bekooren %
De zorg, die daar uit fpruit, verdient den hoogften loonj
Dus ftreeft heer Di der ik naar de allerfchoonfte kroon.
Die Paljas edel krooft hem drukt op zyne hairen;
Een kroon van zegening op zyn gezegend paaren.
Waaruit zyn zuiv're deugd, gelyk een diamant.
Haar held're ftraalen fpreijdt, op 't goud van zytl verftand.
Indien Minerve een proef van haare konfl: moeil geeven,
Zy zoude een Tafereel van goud en kleuren weeven.
De vrolykheid , gehuld met verfche roozebla^n,
Zoude aan de linkerzy der twee gelieven ftaan.
En wyzen op een veld, bezaaijd met fchoone bloemen,
Om haare aanvalligheid voor alle zorg te roemen.
De fchrand're koopmanfchap zou itaan aan de and re zy,
Bofcb en Faart. Ell
Η υ W Ε L γ κ S ζ Α Ν G Ε Ν. 302
Εη wyzen op Minerf en Aemilels koopvaardy.
En teiFens op het veld, als zeggende : die zegen
Wordt door des hemels gunft en naerftigheid verkregen;
Gelyk , ó deugdryk paar! uw loffelyk geilacht,
In 'c machtig Amfteldam, door yver rees in macht.
Dus zou zy de Ν ε υ F V ï L L ε en Heer van L en ν ε ρ eereii:
Maar hunne zuiv're deugd zal geenen lof ontbeeren.
Zo lang 'er telgen zyn van hunn' beroemden ilam;
Zo lang de weefkonil bloeijt in 't miichtig Amfteldam;
Zo lang van ree tot ree 's lands vlugge kielen zwieren;
Die, waar de zonne blinkt, hunn' ryke waar vertieren;
Zo lang de vryheid blyft bevryd van dwing'landy;
En 's Lands Gemeenebeil in luiiler blinkt aan 't Y.
Heeft iemand reden om met zegen u te ontmoeten,
Wy zyn het, deftig paarl die u met heil begroeten;
Wy die befchaduwd van de vleug'len uwer gonft.
Ons nodig onderhoud genieten door de konil,
Die gy met luiiler queekt in Gysbrechts ryke muuren,
Die als uw braave naam de nyd en tyd verduuren.
Wy wenfchen dat de konil met uwen zegen bloeif,
En u de hemel met een dauw van heil beiproeij';
Zo moet Minerf eens na lang quynens adem haaien I
De vreê verfchyne eerlang met aangenaatne ilraalen
In 't Noorden, daar de kryg zich meft met goed en bloed;
Zo zie 's lands handel 't eind van allen tegenfpoed,
Leeft lang, ó deugdryk paar! met uw beroemde maagen ί
De hemel zegen dus der oud'ren leevensdagen ί
Heer Davi d zie zyn krooft vermeerd'ren tot zyn vreugd,
Gelyk Heer Did'rik door -uw echt in *t hart verheugd.
Leeft dus, gezegenden, met uw Godtvruchte moeders ί
Met uwe kinderen, en zufteren en broeders !
Tot dat de hemel u zyn grootften zegen geeft,
Ter plaatfe daar de vreugd noch eind noeh paaien heefr,
hütf el tkszjnge jv.
OP HET HUWELYK
-yn Neef het is u dan gelukt.
Dat gy de vrucht der liefde plukc ,
INaa hoopen en verlangen;
En uw beminde bruid met vreugde zult ontfangen,
Gy wiiTelt Uwen vryen ftaac
Voor een die 'r al te boven gaat.
Als 't vvederzyds genoegen
2ich regelc zo als 't Godt, door zyn gend, wil voegen.
't Is waarheid , ik bedrieg my niet;
Uw vreugd klinkt aan den Acmftelvliet
IVIy vrulyk in rayne ooren:
Een vreugd, die myne zid op 'c hoogfte kan bekooren!
Ge»
-ocr page 299-Η Ü W Ε L γ κ S ζ Α Ν G Ε Ν. 253
Gezegend Z3' uw lieve bruid, j
OüWKERKJENs zoete en jongfte ipruit;
Dat nooic uw min verander;
Zo zegen' Godt uw Echt, zo zegent gy malkander.
Behoud de deugd,dat waarditepand;
Geen gUins van goud of diamant
Haalt by haar held're glanffen;
Zy ichittert ais de zon aan ^s hemels blaauwe tranflen;
Zy vindt op aarde zelf baar loon ,
t.n namaals eene hemelkroon:
Op aarde in zuiv're zielen ;
Om hoog by \ heilig lam, waar voor Godts eng'len knielen.
Daar deugd de grondveft is def trouw,
IMaakt de Eendracht zulk een vait gebouw,
Dat haatelvke winden
Koch 't vuur der heliche twift het nimmermeer verflinden;
Dan blyft het deugdelyk gemoed
Onwrikbaar, zeifin tegenfpoed;
Geen vuur kan 't goud verdooven;
't Behoudc zyn waarde, en glans, al fmelt men 't in den oven.
Dat dan de deugd uw regel zy;
Deez' voere in 't hart de heerfchappy 5
Dan leeft gy uwe dagen
Ten vreugde van u zelf, en blyfchap uwer maagen:
-ocr page 300-254 Η υ W Ε L Υ Κ S Ζ Α Ν G Ε R
Maar boven al tot eer van Godr,
Beftierder van uw huuw'lykslot;
Wilt hem altoos bedanken
In voor - en tegenfpoed, met Godtgewyde klanken.
Zo krygt ge een voorfmaak van dien echt
In 't heilig Eden opgerecht,
Toen duizend eng'len tongen,
Op'teerfte huuw'lyksfeeil:, den lof des Scheppers zongen
Als de eerfte vorft zyn eerile bruid
Omhelsde in 't verfche ondoken kruid.
Daar *t pluimgedierte queelde
Ora hunnen bruilofcsdifch, en hart en zinnen ilreelde.
Dus groeijde hen, in 't echtverbond.
De Paradysvrucht in den mond.
Eer elk zich liet verrukken,
Om van 't verboden ooft te proeven en te plukken.
É
Dat heeft Godts gramfchap opgewekt;
Dat heeft hun naaktheid hen ontdekt;
Terftond vervloog 't genoegen,
Voor vreugd quam ongeneugt; voor vryheid, zweeten, zwoe-
C gen.
Maar zong ik voort van hunnen ilaat,
Myn huuwlyksvaers vond perk nog maat;
Hun wroeging, ftraf, en zegen,
Moet ieder, wie hy zy, tot leering overweegen,
-ocr page 301-HÜWELYKSZANGEN. t
Bemint, ó zoet en jeugdig paar!
In ongeveinsde liefde elkaar;
Mydc cwift» en huiskrakkeelen;
Wik voor- en tegenipoed fteets met genoegen deelen.
Betreedt het pad der zedigheid;
Waar op gy beide zyt geleid ' ^
Door Godt, uw heil en hoeder.
Zyt dankbaar voor de zorg van vaderen en moeder.
Pleegt altoos met uwe Ouders raad;
Mydc hovaerdy, en overdaad.
Die peil der huisgezinnen;
Zo zult gy meer en meer malkanderen beminnen.
En wint gy ipruiten van uw jeugd,
Geleidt dk op den weg der deugd;
Zü zal u Godt ontfangen
Aan 's hemels bruiloftsdifch, daar vroomen naar verlangen.
TER
-ocr page 302-D e blyde lente lacht ons aan,
Zie haar verheugd ter bruiloft gaan 5
Zy hult haar blonde tuitjes
Met jeugdig gras en ipruitjes,
Zy noodt het welig pluimgedien,
Dat op zyn' ted're wiekjes zwiert^
Om met verliefde klanken
Den Hemelvoogd te danken;
Den Hemelvoogd, die alles geeft,
Verquikt en voedt wat leeft en zweeft.
Die knop en fpruit doet groeijen,
Die zuiv're min doet bloeijen
Aan 's waerelds grooten bruiloftsdifch ;
Waar van zyn iVlmacht geever is;
Daar de eerfl: ontloken bloemen,
Zyn goedheid zwygend' roemen.
Wees welkom, lieflykJaarfaaizoen 1
Wees
-ocr page 303-HUWELYKSZANGEN.
Wees welkom nieuwherboore groen!
Nu wykeii wintervlaageii
Voor zachte lentedagen;
Maar 't is uw' zoetheid niet alleen,
Daar wy op roemen, neen, ó neen,
Gy fchenkt ons meer 9ieraaden,
Dan loveren en bladen;
Gy ciert met knop, en blad, en ipruit.
Den bruiloftsdifch der fchoone bruid.
Ten Κλte, welker lonken
Haar' bruidegom ontvonken.
Van Heyningen, by Aemilels jeugd
Beroemd, om zyn veriland en deugd,
In koopmanfchap ervaaren,
In d' opgang zyner jaaren.
Geluk, ó bruidegom 1 geluk l
't Is uit met klachten, en met druk.
De nevelen verdwynen,
De zon der liefde aan 't fchynen,
Verquikt uw hart met itraal op itraai
De min zweeft door de bruilofcszaalj
Zy nodigt u op lusjes.
En ongeveinsde kusjes;
Zy zegent met een' blyden lach,
Deez' aangenaamen bruiloftsdag,
Zy zegent uwen Vader,
En 't maagfchap al te gader,
Zy zegent u met haaren glans,
En vlecht de bruid een bruiloftskrans
Van onverwelkb're bloemen,
En bladen waard te roemen;
Ik meen de bloemen van de deugd,
Cieraaden van haar ted're jeugd ^
■-s5sb
258 Η υ W Ε L Υ Κ S Ζ Α Ν G Ε Ν.
Εη 't loof van kuifche zeden ,
Vol zoete aanvalligheden.
ó Zuiv're Liefde! reine min !
Gy haak den zoeren vvelluft in,
Uit hemels zaad gefproten I
Met zegen overgoten,
Gekoeilerd in het Paradys,
Op eene liefFelyke wys;
Toen Cherubynen tongen,
Op 't eerfte trouwfeeft zongen,
Tot roem van de allereerite bruid,
Vervvellekoomd van't jeugdig kruid;
Dat oprees voor haar voeten,
Toen haar al de englen groetten,
En de eerite Vorft en bruidegom
Haar heette vrolyk wellekom
In groene bruiloftszaaien,
Daar duizend nachtegaaien
De lucht verheugden met geklank,
De groote Majefteit ten dank,
Gezeeten in den hoogen ,
Op 's hemels iterreboogen.
Daar deelt Hy zyne gaaven uit,
En zaligt bruidegom en bruid,
ö Zoet gelukkig leeven!
ó Echt van God verheven;
Wat vreugd ware u bereid?
Indien de onnozelheid,
In 't Paradys geboren :
Door lift niet waar verloren !
Maar zacht ik kies te ruimen ftof,
Dees eifcht een ongemeeten lof,
Ik moet myn drift bedwingen,
Ge.
-ocr page 305-HUWELYKSZANGEN. 259
Geluk ó Sara, jonge bloem I
Grootvaders vreugd, Grootmoeders roem I
Geluk 6 zoete bruidje!
Tï^nKate's telg en ipruitje !
In zuiv're deugden opgevoed,
Voor 's waerelds lokaas trouw behoed,
In ned'righeid en zeden
Godtvruchtig voorgetrecden.
Wat vreugd is u in d' Echt bereid,
Zo gy op 't rpoor der ned righeid
En Godtsvrucht poogt te blyven;
Dan zal uw min bekly ven;
Dan heeft uw liefde perk noch maat.
Dan zal de twift, noch nyd, noch haat ,
SNocb bitt're huiskrakkeelen,
Uw zuiv're min verdeelen;
Dan leeft gy 't maagfcbap ileets tot vreugd.
Dan ftrekt ge een φiegel voor de jeugd.
Dan zult gy na dit trouwen.
Voor eeuwig bruiloft houwen.
Kk2 TER
fyj^
ï Ε R RUILOFTE
AARS,
^mm
WILLE
s z:
^^ uich Spaarne ! telg van d' edlen Ryn,
Die met uw vloeijend kriilalyn
De aêloude itadt beiproeijt, door haar Kaninefaaten
En Kenn'merhelden wyd vermaard.
Zo groot van moed, als heufch van aart;
De tweede ilem in 't hof van Hollands vrye Staaten.
Juich ed'le itroom!_ met deeze uw' iladt.
Die ge in uw' vloeijbaare armen vat;
Vliet vrolyk door haar Tempe en weelige valleijen,
Nu de Echo antwoordt op 't gefchal,
't Geen vliegt door Haarlems zoetendal:
Heer Laars ontvangt een. bloem van onze maagdereijen l
. Hy
Η υ W Ε L γ κ S ζ Α Ν G Ε Ν. 312
Hy heeft de fchoone Snep vermand.
Haar fneeuw fmelt door den minnebrand.
Zyn deugd verwon haar hart naa zo veel tegenflireeven;
De roozen op 't gelaad verfpreijd,
Door niaagdefchaarnte en zedigheid,
Zyn tekens dat haar hart zich over heeft gegeeven.
Wat vreugde fpelt men uit een echt.
Daar Deugd de huuw'lykskranffen vlecht,
En Eendracht, Liefde, en Trouw, met onverbreekb're banden
Twee harten binden aan malkaar;
Die liefde mint de Alzegenaar.
Geen water blufcht haar toorts, dat vuur blyft altoos branden.
Dit geeft geen vlam der laffe min,
Die Ciprus blaakende afgodin
Door kriele dartelheid in 't hart zou kunnen blaazen:
óNeen het queekt een liefdengloed,
Die'sheraels vuur en adem voedt.
Van grooter kracht,dan die,waar van de Dicht'ren raazen»
In 't minnevuur, daar ik van rep,
Gloeijt nu uw hart, ó ichoone Snep.
De nektar, bruidegom, van haare kuifche lippen
Is öli in uw.' minnewond,
Kus nu uw quynend hart gezond.
Zuig heilzaam ambrozyn van haar koraale tippen.
Voedt dus, 6 lief en deugdryk Paar!
Uw kuifche vlammen, jaar op jaar,
Gezegend in uw echt door 's hemels gunil en goedheid;
Zo leeft ge uw braaf geflacht ten vreugd,
Beroemd door ongekreukte deugd.
Uw handel bloeije ileets; uw huuwlyk zy vol zoetheid.
Kk 3 TER
-ocr page 308-6 I-/iefde, telg van hemelfch zaad ^
Geleken by den dageraat.
Die met zyn' fchoone ilraalen ^
De menfchen en het wufte vee,
't Gediert, de kabbelende zee,
't Geboomte, en 't edel kruid doet weelig adem haaien;
Beziel myn laage Bruilofrsfluit
In 't zingen voor een fchoone bruid ^
Wel waardig om te minnen,
Die zilver blank van deugd en hart.
De fchoonile maagdereijen tart;
Eén van den lieven rei der Keizersgragtgodinnen:
De fchoone Couck, die koel en fier.
De maagdevryheid hieldt zo dier.
Dat zy de min verachtte:
Maar D ε d ε r i κ s verftand en deugd
Bekoorden haar tot minnevreugd,
%
Als zy zyn geeft en vlyt, en kloek vernuft betrachtte.
JtmrnÊim
Ge-
-ocr page 309-I
HUWELYKS2ANGEN. 263
Geluk! geluk! heer bruidegom!
Zo roept onze Aemilelftroom alom 9
Wat weelde zult gy fmaaken,
Nu gy die overfchoone maagd,
Die uw verliefde ziel behaagt,
In zuiv're wedermin zo lief, zo zoet, ziet blaaken;
Nu gy het heilig echtverbond
Verzegelt op haar roozemond,
Door duizend-duizend kusjes,
Die voor uw minnend hartje zyn
Een zielverkwikkend ambrozyn,
Een hemelnektarbeek van aangenaame lusjes.
Wanneer de liefde fpruit uit deugd,
Geeft zy op aard' een hemelvreugd,
Een ongemeenen zegen,
Een huis, daar alles groeijt en bloeijt,
Dat fteets van melk en honig vloeijt,
Dat's hemels gunft befchermt, en altoos blyft genegen.
Dit fpellen we uit uw zuiv're minj,
6 Ded'riks met uwe engelin, ^
Gevoed van eene moeder
Die deugd en waare Godtsvrucht eert,
En wysheid aan haar' kind'ren leert.
Daar elk gezegend worde van Godt hun heil en hoeder.
Geluk Mejuffer, wakkVe vrouw.
Met uw Suzan ν α as liefde en trouw ^
Men hoort elks ilemmen klinken:
Geluk met uw behuuwden zoon.
Lang
-ocr page 310-264 Η υ W Ε L γ κ S ζ Α Ν G Ε Ν.
Lang moet hy lulilerryk en fchoon
Als de achtfte in uwen krans van zeven Herren blinken.
Twee JuiFers, zuiters van de bruid.
Die met een aangenaam geluid
Haar zegenwenfchen paaren
Vier zoonen, die in Amfteldam
Ten luifter ilrekken van hunn' ilam,
Zien wy de bruiloftskroon eerlang op hunne hairen.
Zo groeije uw zegen meer en meer,
Door gun ft van 's hemels Opperheer,
Daar uwe zoons bedreven
Door kloekheid in de koopmanfchap,
Hun braaven ilam, van trap tot trap, ,
Op Amftels ryke Beurs fteets achting zullen geeven^
Die zo veel wonderen bevat.
Daar koningen zich baaden;
Die zo veel keizers hebt gekroond ,
Met Kareis kroon, die gy vertoont,
En op uw' kerken roemt, fonteinen en peraaden;
Juich, nu de braave Ded'riks paart5
Alom door zyn verftand vermaard,
Uw wakkere ingebooren',
Die zyne jeugd met zorg envlyt
Der koopmanfchap heeft toegewyd,
En nu een Aemitelmaagd tot ega heeft verkoren-
Geluk , geluk, heer bruidegom I
Zo roept uw vaderiladt alom,
Üw handel moet iteets blQeijen<s . ;
Aan
-ocr page 311-HUWELYκSZΑNGER £(55
Aan d' Aemftel, Donau, en de Main,
En in de koopfteên aan den Ryn,
Zo zal uw huis geita^g van zegeningen vloeijen.
Zo wordt ge, ó lief en deugdryk Paars
Des hemels zegen fteets gewaar,
In allen uwen wandel;
Zo kryge eerlang de zoete bruid
Een aartig wicht , een zoete fpruit ,
Ten aanwas van uw' ftam, en Amftels ryken handel.
TER
LI
'ί.μ
VAN DEN HEERE
EN JONGKVROUWE
VAN:
ζ Α Ν G.
.oe wordt de jeugd zo ligt gevangen
Door 'tfchynfchoon lokaas van de min?
Heefc dan een kus op malfche wangen,
Of lipjes , zo veel welluil in ?
Zyn fchitt'rende oogen, fchoone leden.
Het dierbaaril pand, de vryheid, waard ?
De huwelyksaanminnigheden
Zyn meeft met lail en zorg gepaard;
Hoe kan de jonkheid dan zo haaken
Naar iets dat zulk een onruft geeft? ^
Een flaafzoektuitden dwang te raaken ,.
En hoopt daar op zo lang hy leeft.
Wie recht de vryheid kan waardeeren,
Zal nooit het flaaffche juk begeeren.
EER-
-ocr page 313-Η υ W Ε L γ κ S ζ Α Ν G Ε Ν. 318
Daar twee verliefde zielen blaaken,
In 't vuur der liefde, weet de min
Twee harten tot één hart te maaken.
En brengt 'er allen welluft in.
Het paar dat dus door 's hemels zegen
Vereenigd is, blyft echter vry,
Tot onderlinge hulp genegen,
En niemant ftaat nad heerfchappy;
Wat d' een behaagt zal de adr behaagen.
Wie vry is, draagt de zorg alleen ,
Die twee vereenigd ligter draagen,
Zy voegen hunne kracht by één.
Wie recht de liefde kan waardeeren,
Zal haar voor uwe vryheid eeren.
Dat wiO: heer Ryk , die hart en zinnen
Met zyn Sophia Imelt in één;
SoPHiA waardig om re minnen ,
Door deugd en zoere aantreklykheên;
Zy lonkt hem aan met vriend'lyke oogen,
Als hy haar in zyn armen drukt,
En, door de kracht der min bewogen,
De roosjes van haar kaaken plukt.
WierdtVenus eertyds aangebeden
Gelyk een hemelfche Godin,
Door al de Frygiaanfche fteden,
Wat wonder was 't? de kragt der min
Kon 't hart des fterkften helds ontvonken.
Door Deianieres minnelonken.
268 Η υ W Ε L Υ Κ S Ζ Α Ν G Ε Ν.
TWEEDE TEGENZANG.
Geen held, hoe wys, hoe fterk, hoe machtig..
Kan deeze hartstocht wederftaan :
Het vuur der min is elk te krachtig, .
Als hy 'er van wordt aangedaan.
Befchouw met ernft de fchoone fpélen ,
Door 't ryk vernuft van Ryk gedicht,
Wiens maatzang'tkeurigil oor kan ftreeien,
Dien Aemftels Schouwburg is verplicht
Dan leert gy hoe de grootfte mannen
Zyn overwonnen van de min.
Zy iluipt zelfs harten van tirannen,,
En fiere ryksprinfeflen in
Geen wonder dat zy jongelingen,
En maagden, kan tot liefde dwingen.,
Bloeijt heilryk Paar door 's hemels zegen j
Verwonnen van de kracht der min.
De Godheid zy uw huis genegen;
Leeft lang voorfpoedig eens van zin,
En volgt de flappen van uw Vader
Op 't ipoor der wysheid, trouw en deugd .
Zo zie het maagfchap al te gader
De minnevruchten uwer jeugd,
Van 's hemels zegendauw begoten:
Zo blyfc de naam van Ryk in fland.
Een naam by kleenen en by grooten
Alom beroemd in Nederland :
Vereeuwigd door Tooneelgedichten,
Die. Sofokles noch Plautus zv/ichten.
TER
-ocr page 315-TER BRUILOFTE
'iCm
^aal liefde met uw Eng'lekooren,
Die in den hemel zyn gebooren,
Van uwen ilerrentrans.
En zegen 't echtaltaar met eenen held'ren glans.
Van Dorssen, die getrouwe minnaar,
Leidt triumfeerende, als verwinnaar,-
Zyn eertyds fiere bruid,
Die hem verwonnen had, ten tempel als zyn buit.
De plaats daar hy de maagd zal leiên,.
En haar, die hem beviel.
Zal fchenken met zyn hand de helft van zyne ziel-
-ocr page 316-270 Η υ W Ε L γ κ S ζ Α Ν G Ε Ν.
't Gaat wel, gy ftrooijt alom de paden
Met geurig kruid en roozebladen,
Ten teken, Trouwgodin;
Dat hunne deugd een geur zal geeven door de min.
Uw wichtjes die in Aemilels dreeven.
Op hunn' fneeuwitte ved'ren zweeven.
Rondom een bloemfeiloen,
Herfcheppen op uw wenk den herfil in 't lentfaaizoen.
Zo vlecht gy, uw' aanvalligheden,
ó Hagen, met uw' fchoone zeden,
De bloemen van uw jeugd.
En fchept in 's bruigoms hart een zachte lentevreugd.
Hy blyfc van zuiv're min bevangen,
Aan uw' koraale lippen hangen.
Hy kuil, gy wederkufl:;
Gy lonkt, iiy lonkt weerom. 6 Ruftelooze ruft!
Uw zieltje huppelt heen en weder.
Door maagdekusjes zacht en teder,
Vol lieflyk Ambrozyn,
Heer bruigom, voor uw fmart. ó Pynelooze pyn!
Treê voort, genaak met vreugd den drempel.
De Godsvrucht zal u in den Tempel
Verbinden aan elkaar.
En zeg'nen in den naam van d'Opperzegenaar.
Dan zullen fchelle maagdekeelen
Den lof van uwe liefde queelen ,
Die allen welluft voedt,
En hemels nektar geeft aan uw vernoegd gemoed.
Zoet
-ocr page 317-Η υ W Ε L γ κ S ζ Λ Ν G Ε Ν. s^i
Zoet fmaakt in florentynfche dalen
De druif, geperil in bruiloftsfchaalen;
Nog zoeter is de min;
Maar allerzoetil de deugd der liefjes ééns van zin,
Wy zien alle aardfche zaligheden,
Rondom uw bruiloftstafel treeden ,
Tervvyl de liefde u kroont j
En 't maagfchap om deez' echt een gulle blydfchap toont.
De Vechtilroom vangt het bly gefchater.
En kaatft den weergalm op het water.
Daar 't vrolyk Vreeland juicht,
En de omgelegen itreek van 's bruigoms deugd getuigt.
Zou zulk een wakkere ingebooren
Dees dag het niet tot vreugd bekooren ?
Wiens Vader fteets zo kloek
Te Mynden fchryft met lof in Themis Rechterhoek.
Indien men kan uit naanien fpellen,
Zal 't Paar de vreede fteets verzeilen,
De zoete vreede: want
De bruigom zag het licht eeril iii het Freedeland.
De vreede moet uw ziel regeeren .
En alle rampen van u keeren,
Door 's hemels Oppermacht,
Tot heil van uwen echt, ten zegen van 't gedacht.
De landjeugd hangt haar bruiloftskransfen,
Terwyl de boeremeisjes dansfen,
Met lieiFelyk geluid,
Voor 's Vaders luithof op, ter eere van de bruid.
Hoe
-ocr page 318-272 Η υ W Ε L γ κ S ζ Α Ν G Ε Ν.
Hoe willen ze u aldaar ontvangen,
ó Hagen met haar feeilgezangen,
En groeten op deez' wys
In 't weeiig V GraavenUnd, dat aardfche Paradys.
Gy voelde in deeze groene dreeven
„ Voorde eerilemaal het lieve leeven ;
„ Wees welkom Haagens Spruit!
j, Wees welkom bruidegom! wees welkom lieve bruid 1
Ik paar myn wenfch met haaren zegen ,
Godts goedheid zy uw echt genegen.
Leeft ileets in lieJfde en ruft,
Van al 't geflacht in vreê geliefkoosd en gekuft.
De kielen die met ryke waaren.
De Ooftzee, en Belt, en Zont bevaaren..
Tot aan het fcheepryk Y,
Behoed' zyn magdge arm voor Noordfche rovery.
Daal van uw troon, 6 zuiv're vreede.1
Zo raak' het krygszwaerd in de fche'ede , ■
De handel weer herfteld;
Zo vloeije in Amfteldam een fchat van waar, en geld.
Dan zien wy in deez' ruime muuren
Den Noordfchen oegft in koorenfchuuren.
Zo groeije, 6 deugdryk Paar,
Die handel in uw huis, gezegend jaar op jaar.
-ocr page 319-ζ Α Ν G.
Stemme: 's Winters wil ik van liefde Ipreeken.
Κ oomt Speélnoots, zoete maagdereijen ?
Geleidt de bruid na 't bruiloftskd^
J)aar zal de mm haar roozen fpreiën,
Geplukt op Ida en Himet,
Let op geen traanen, op geen bloozen,
Wanneer de bruid van fchaamte fchnijt :
Want Uefdedaww op liefde-roozen,
Maakt dat hunn' geur zich meer verfpreijd,
Gaa^ brutgom^ gaa de vruchten fmaaken
Der hef de, met uw fchoone bruid.
Tie hemel wil haar motder maaken,
Eer 'i volgend jaar zyn kring befluit-,
Zo bhei'f 't geβachΐ door lieve looten.
Van Dorssens bloetje^ als Hagens flam^
Met 's hemels zegendauw begoten,
Vol vreugde, m V machtig x^mjieldarn.
Ta-
Vërbéeldehde
De vier getyden des Jaars,
■Λ
VAN DEN HEERE
I
1VX9
ii;
.1
m
O
dochter van Jupyn, Minerv'e, hemelmaagdl
Wier wysheid en vernuft eeii eed'le ziel behaagt,
Verzei myn Poëzy, geef licht aan haar' gezangen.
Nu gy de bruiloftszaal hebt met iatyn behangen,
Waar op uwfchrand're geeft, die.al wat leeft, verrukt^
Die liefde van heer Grim en Anna heeft gedrukt.
Heb dank, ó konftgodin ! gy maalt ons naar hec leeven
Een Lentetafereel, vol aangenaame dreeven ;
Wy zien een fchoone maagd, in 't jeugdige faaijzoen,
Met fpeelgenootjes zich vermaaken in het groen.
Zy draagt een friiTchen krans van teed're bloeijièmknoppen.
Die open breeken door de kriilalyne droppen,
Waarop de morgenzon haar' laauwe itraalen ipreidt j
Zo
-ocr page 321-Η υ W Ε L γ κ S ζ Α Ν G Ε Ν. 275
Ζο blinkt de lentemaagd, in haare majefteit,
Van groen, en hemelsblaauw, en dianiante ftraaien.
Natuur herfchept het bofch in groene bruiloftszaalen.
't Schynt dat de leeuwrik zingt: min, min uw wederpaar !
De lieve liefde lieft de fchoone bruid van 't jaar!
De welluft zweeft door 't woud, en beemden ^en waranden.
De liefde riekt den geur der heilige oiFerhandeo.
Zo blies de lentemorgenftond,
ó Bruid, in uwen roozemond,
De bloemen der lieftalligheden ,
Drie fchoone maagden van om hoog
Gedaald uit 's hemels ilarreboog.
Om u te 9ieren met de zeden.
Zo muntgy by den Amftel uit.
En groeijde allengs gelyk een fpruit
Van 's hemels zegen dauw begoten ;
Opdat gy In nw zomerjeugd
Uw ilam alom beroemd door deugd.
Met vrueht en takken zoudt vergrooten.
In 't tweede veldtapyt vertoont de konilgodin
De lieve Zomermaagd, geipeel der reme min.
Zy draagt een korf vol mirce en roode minneroozen,
Haar vel is lelywit, de fchoone fchynt te bloezen ,
Haar lachebekje, dat het hart tot liefde dwingt.
Verwekt tot wedermin als 't van haar' krachten zingt.
Het pluimgedierte mint: 't is bruiloft in de boomen.
Het fpartlend visje mint; 't is bruiloft in de ftroomen.
't Gedierte itreelt zyn gade in beemden, veld, en dal.
De hemel liefkooil de aard ; 't is bruiloft door '£ heelal.
Mm 2 De
-ocr page 322-276 Η υ W Ε L γ κ S ζ Α Ν G Ε Ν.
De fchoone zal haar' bruigom ftreelen
Met ongeveinsde wedermin.
Wat heeft de liefde al zoetheid in ί
Geen geur in zomerluftprieeien,
Doorvlochten van den roozelaar.
Haalt by de kusjes van een paar.
Wanneer de ziel fchynt weg te glippen j
Als 't kusje 't wederkusje ontmoet.
En fmelt in vocht, of minnegloed.
Der malfche en kuifche maagdelippen.
Voor zulk een zoet verlaat Jupyn
Der Goden dis, vol ambrozyn.
Zo moet het al in liefde blaaken.
Daar heuren adem over zweeft,
En al wat leven voelt door leeft.
Zy zal uw echt gelukkig maaken ,
Heer Grim, die Bas te rt uwe bruid
Hebt overwonnen door uw fineeken.
Juich, nu ze in wedermin ontileekeHy
U in haar poezele armen fluit;
Zo zal de zomertyd van 't leeven
U beider zieltjes vreugde geeven.
Het derde koniltapyt, verbeeld door 'c Herfitfaaizoen,
Toont vrucht en edel oofc, dat blooil op 't ritz'lend groen®·
Vrouw Ceres 9iert het hoofd met goude koorenaairen.
De wynmaand hult met druif en wyngaard-blad zyo'haairen,
Hier.fchuimt de huuwlyksfchaal van 't muskadelle bloed.
Daar woont vrouw Amalthé, Godin van d'overvloed.
Gints zien wy Atlas hof, met vruchten overlaaden ,
Zyne app'len fteeken af, als goud op groene bladen.
Elk watertandt naar 't ooft, daar tak en telg door buigt.
Men plukt de korven vol. 't Ontlaft geboomte juicht.
Zo
-ocr page 323-Η υ W Ε L γ κ S ζ Α Ν G Ε Ν. 277
Ζο inoet ιην Herfiltyd vruchten fcbenken ,
Vol geur' van dengd, ó heilryk Paar,
Die worm noch onweêr kunnen krenken,
Gekoefterd door d'Alzegenaar,
Tot vruchten die uw' ziel bekooren,
En zoeter dan de bruiloftswyn,
Of Aths goudgeele app'len zyn,
Geilort uit Amaltheaas hooren.
Men ziet den Wintertyd met zyn befneeuwden baard;
Gedoken in, een pels zich koeil'ren aan den haard.
De vlam van rakkebos en lamp verlicht de muuren.
De moeder zout het vleefch.Men brengt het graan in fchuuren.
Of dorfcht en v/ant het uit. 'r. Gezin'maakt bly gefchal.
De huisvoogd juicht; hy heeft zyn fchaapjes op den ftaL
Zo moet gy alle vreugd genieten
In uwen leevens wintertyd,
Ontheft van ramp en zielsverdrieten.
Uw echt,, der Godtsvrucht toegewj^d,
Geeve overvloed van zegeningen.
Het allergrootst geluk op aard ,
Roemwaarde en heiiryke echtelingen,
Is, in Godts gunft te zyn gepaard;
Die kan in alle jaargetyden
Met zuiv're vruchten 't rein gemoed
Verquikken, koeft'ren, en verblyden,
Tot voorfmaak van het hemelfch zoet.
Smaakt, Echtelingen, fmaakt alle uwe levensdagen
De vrucht der zegening, dat hemelfch nektarfap,
In fpruiten van uw' echt, die uwe ziel behaagen.
De konit van Pallas bloeij' door uwe koopraanfchap»
Zo moet uw flam een geur van deugd aan d'Amftel geeven,
In Lente, Zomer, Herfft,en Winter van uw leeven.
TER Β R υ I L O F Τ Ε
De Lente lacht ons vrolyk aan.
Gehuld met weelig kruid en bloemen.
De leeuwrik ryit uit gras en bla^n.
Om de Oppermajefteit te roemen.
Hoe heerlyk is de bruiloftsdis,
Daar de aarde bruid des hemels is !
Die bruigom koeftert haar in d'arm 5
Hy ademt friflche en koele winden,
Zyn oog, de zonne, maakt haar warm.
Waar kan men grooter liefde vinden ?
Hy teelt met deeze fchoone bruid,
Menfch , vogel, vis, gedierte en ipruit.
Zo gaat ü, MooY, de hemel voor.
En leert u de ongeveinsde minne;
Zo volgt g'uwe oud'ren na op 't ipoor.
Met uw Μ Α RIΑ, uw vrindinne,
En kuil haar lieven roozemond,
In 's leevens lentemorgenftond.
Η υ W Ε L Υ Κ S Ζ Α Ν G Ε Ν. 279
Gelyk de leeuwrik klimt om hoog.
En duizend aangenaame klanken
Veripreidt, door 's hemels blaauwen boog,
Om d'Opperbruidegom te danken;
Zo looft ge,eenftemmig van gemoed,
De Godtheid, voor uw huuwlykszoet.
Gelyk de bye op bloemen aail.
Nu 't aardryk zich begint te ontfluiterr,
Het vee eerlang in weiden graaft,
Eu 't fchaapje op verfche klaveripruiten;
Zo aaffc ge in uwe lentejeugd
Op kruid en bloemen van de deugd.
Zoet ruikt de blaauwe hia9int,
En druif bloem, in de vruchtb're hoven:
Maar die de wiiarê deugd bemint,
Wier geur die reuken gaat te boven,.
Smaakt hier op aard een hemels zoet,
Beilaande in 't welgerüil gemoed.
De liefde mintide zulv-re deugd.
Gegrond veil op dés hemels goedheid y
Ζ ν ademt niets dan zoete vreugd,
Smelt hart met hart door haare zoetheidy
En kertt noch haat, noch naberouw,
De zieisftann-en van de trouw.
Gy volgt, ó bruid en bruidegom.
Die ongeveinsde en zuiv're liefde,
Zy leidt u in haar heiligdom,
(Na dat ze uw teed're harten griefde)
Zy opent haare tempeldeur.
En fpreijt een dankb'ren offergeur.
mmm
Zy
-ocr page 326-280 Η υ W Ε L Υ Κ S Ζ Α Ν G Ε Ν,
Zy zegent uwen echtenilaat,
Verdere met onverwelkb're kranflen.
Uw kruinen , en haar bly gelaad,
Verlicht met held're hemelglanffen.
Belooft u 5 waar ge uw deugd verfpreijt,
Een hemel vol aanminnigheid.
Gaa, bruigom, kus uw lieve bruid,
Die u bemint met hart en zinnen,
Gaa 5 daar ze u in haar armen fluit,
Pluk, pluk de vrucht van 'c zalig minnen,
Queel, naa de vreugd van 't bruiloftsmaal 5
Een aangenaame minnetaal:
Een taal tot noch toe onbewuO:
Aan V Α Ν D ε Ν β υ R G, uw zielsvrindinne.
Gaa daar men kuft en wederkuil,
En finelt in ongeveinsde minne,
Daar gy door duizend tederheên,
Uw beider zieltjes mengt in één.
Zo wint gy ipruitjes die 't geOacht
Van wederzyden vreugde geeven;
Zo blyft de ftam van Mo ο υ geacht,
En naar de kroon der deugden ftreeven ;
Zo blinktge, in 's hemels gunft getrouwd,
Poor deiigd beproefd, als \ fynfte goud.
I
TER
-ocr page 327-TER BRUI L OFTE
Harten fin elfter, bloedvriendin,
Zielenboeijfter, zinnentemffcer,
Treedfter, kruipfter, vliegfl:er,zwemiter,
Voedfter van den eerften ftam,
Die de waereld zette in vlam,
Om op duizend liefde altaaren ,
Duizend Fenixen te baaren;
Niet die in het balfemwoud
Als dervog'leii vorften , pronken >
En verbranden in de vonken :
Maar die van volmaakter leeft
Met een overfchoonen geeft
De allerlioogfte Wysheid eeren,
Die nien alles ziet regeeren ;
-ocr page 328-282 Η υ W E I. Υ Κ S Ζ Α Ν G Ε Ν.
Hemelmaagd, deez' bruiloftsdag!
Daar gy hart met hart zult binden.
Zal men Paradysvreugd vinden;
. Daar gy deugd met deugd vereent,
Blinkt de trouw als 't eêl gefteent;
Daar gy i^iel met ziel zult mengelen,
Maakt gy van de menfchen engelen.
Heilig deeze bruiloftszaal
Met uw ininηetovertaal!
Λ G Α τ Η Α zy daalt van boven
Om uw zuiv're min te loeven.
Μ Α Ε s zy eert u, en uw bruid,
Met een minnelyk geluid,
Nu gy 't mondje drukt uit minne
Van de goelyke vriendinne.
Zie het huuwlyks paviljoen
Wordt, al is het winter, groen.
Als gy Α G Α τ Η Α ziet bloozen,
Strooijt de deugd haar fchaamteroozen
Uit den korf der reinigheid.
Zegen beniel-majeileit,
Zegen, zegen, door uw goedheid
Deezen bruiloftsnacht met zoetheid!.
Zegen 't wederzyds gedacht,
Dat een jongen Fenix wacht
Uit deez zuiv're minnevlamme.
Een 9ieraad van zynen ftamme.
Waarde broeder van de bruid
Zegen 't paar met maatgeluid,
Wil een reeks van liefde orakelen
Aan deez' minneketen ichakelen,
Gy , die met uw nektartong
Ziel op ziel door de ooren vong?
En
-ocr page 329-huwelykszangen. ^83
En nu pronkt als't eêl geileente
In den trouwring der gemeente,
In het bloeijenile uwer jeugd,
Tot uws Vaders lufl: en vreugd;
Zo moet Noordwyk u ontvangen
Met geheiligde gezangen,
Tot des grooten Scheppers eer ;
*k Leg dit teder bloempje neêr
Onder lieffelyker bloemen.
Die de deugd en liefde roemen.
TER
Nn 2
TER BRUI L OFTE
, y
'k aan den zilv'ren flröoin,die langs de boorden fchuurt
Van Gysbrechts heerlyk erf, wel eer een viiTchers buurt,
Vol braakland en moeras: maar nu een pronk der fteden,
Waar in de vryheid heerfcht, veele eeuwen aangebeden
Van d' eedlen Batavier, gelyk een Goddyk beeld,
Dat wysheid, Godcsvrucht, moed, en ryken handel teelt j
Een riadt, die mannen voedt, in ilaatsbewind ervaaren.
Die yv'rig waaken voor de haardfteên en akaaren ;
Geleerden, die de jeugd geleiden op den trap
Van Godtsvrucht, zeden, trouw, en nutte weetenfchapy'·
Die noeile burg'ren heeft, die baare welvaart ityven
Te water en te land, door fclirand're koopbedryven ^
Zo wykt Batavia 't Fenicifciie gebied.
Of 'i machtig Amileldam 't aêloude Sidon niet;
Die koopiladt juicht alieen niet om dien dierb'ren zegen :
Maar ook als 't puik der jeugd tot wedermin genegen ,
Elkaar met liefde omhelft door 'c heiiryk trouwverbond ·
Dan groeijt haar' welvaart aan op eenen vruchtb'ren grond ;
Dus
-ocr page 331-Η υ W Ε L Υ Κ S Ζ Α Ν G Ε Ν 285
Dus bouwt de Godtsvrucht hier haar' dinrnante nuiuren :
Zo blyft de Vrybeid ftaan om de eeuwen re verduureü:
Te meer, wyl zy verbant de fnoode zielsharpy,
Die vloek van land en volk, geweetens dwing'landy.
Hoe juicht die koningin van 's waerelds ban del (leden,
INlu Fortge Ν s met zyn lief zal naar den Tempel treeden
Om 's hemels zegening te ontvangen door de trouw,
ó Bruidegom in wien ik 's Vaders deugd befchouw,
Wiens nektartong den vreede in Aemftels vreêkerk ftichttej
Wiens goude Fenixpen de Orakelfpreuk verlichtte.
6 Telg van zulk een' ilam, groeij met uw zielsvriendin
Van Britten, jaar op jaar, in ongeveinsde min.
Lang moet ge in ichaduw van de vreedeolyven zingen.
Den lof des hemels, die u mer zyn' zegeningen
Genadenryk beilraalt. Lang ftreele uw Duitfche fluit
Het Nederlandfch Parnas, met kracht en konftgeluid.
Lang klinke uw veldfchalmei door de omgelegen'^^ftreekenj
Zo juichen, op uw toon, geboomte, veld en beeken.
Onze Aemilelftroom ichenkt u de veldpoeëtekroon ^
En moedigt uwen geeft, ó Dichter^ op deez' toon :
L Τ aar voort, ö bloem der jongelingen,
In met een lieiFelyk gevleij
Elks hart te lokken dooi uw zingen.
Hanteer met vreugd de veldfchalmeij;
Dan krygen beek en beemden ooren.
Om uwe zangwys aan te hooren,
2B5 η υ w ε l υ κ s ζ α ν g ε ν.
Vaar voort in dichtkonft, wakk're zoon
Van iVI I c Η Α Ε L, die ons Godtvruchtig,
Op zynen hoogen hemeltoon,
Godts heilorakelboek doorluchtig
Ontvouwde, in Aemftels vreedekerk,
En won een roem, den nyd te fterL
Zyn tong daar mannadauw van vloeijde,
Verquikte 't hart met hemelfpys.
En nektar, die de ziel befproeijde;
Nu zingt hy in Godts paradys,
Daar Sterrenheiren hem verlichten,
Het puik der Serafinnedichten.
Wat eere is 't dat gein Amfteldam
Tot vreugd des Godtstolks zyt gebooren,
Wiens ziel tiu in een zuiv're vlam
Van liefde leeft, by de Eng'len chooren.
Hoe lokt zyn penne elk af van 't aardfch,
En wyit ons ruftig hemelwaarts!
Het puik der Dichtrelj ipant de fuaaren.
Begroet u aan den bruïloftsdis,
En vfecht het dichtloof om uw' haaren.
Al 't maagfchap dat vol blydfchap is
Kuil u, en uwe zielsvriendinne,
Terwyl ze u ftreelc uit wederminne.
Geen lachend roosje bloeijt zo fchoon
Op Hermon, en in Sarons hoven.
Of in de blyde bruiloftskroon.
Als uw V Α Ν β RI τ τ Ε Ν 5 waard te looven;
Haar bloosje zet uw hart in brand.
Robyngloed fpeelt op diamant.
Blank
-ocr page 333-η υ w ε l γ κ s ζ α ν g ε ν.
Blank zyn de zilv're duinvalbeeken,
Die met haar leevend kriftalyn
De Herulheimer lynwaatbleeken
Verquikken in den zonnefchyn :
Noch reiner bruigom zyn de zeden
Der fchoone, van u aangebeden.
Lief klinkt het heilig bruiloftslied
Door Libanon en zyn waranden ,
Daar Godts jordaan zyn kruik uitgiet
Op Kanaans dorilige akkerlanden ;
Volgt gy die klanken op uw lier,
Zy blaakt met u, in 't Godtlyk vier.
Geen wonder dat Poeëtenreijen,
Op hunn' verrukkelyke wys,
U in triumf ten tempel leiên,
En zingen uwe min ten pryz';
Daar gy, verwinnaar van die ichoonheid.
De konit met uw geluk ten troon leidt.
VanBrittens tweeling zonnefchyn.
Die in den hemel van haar weezen
Èen gloed verwekt, zal heilzaam zj-n.
Uw hart verquikken en geneezen.
Vermengt te faam' in 't rein gemoed
De ziel'met ziel, als gloed met gloed.
Geniet mot vreugde uw-zielsbegeeren.
Uw' deugden blinken heerlyk uit
In uw Godtvruchre Moeders te eeren.
Kuil haar 6 bruidegom en bruid.
Uw liefdevuur zy niet te bluffen
Voor u Godts Cherubinnen kuifen.
TER
-ocr page 334-TER. BRUILOFTE
EN JONGKVROu WE
'k JL-iing op uw heilryk huuwlyksfeeft,
ó Η o o f d, met een verheugden geeil,
Nu gy, in 's hemels naam, uw lieve hartvriendinne,
Uw Marga'rete omhelft, uit ongeveinsde minne.
En zy u, vol aanvalligheid,
Een hemelvreugd op aard bereidt,
Die door eenitemmigheid twee zuiv're zielen fmaaken.
Als ze in de Godtsvrucht, trouw en liefde zich vermaaken.
Geen liefde die uit welluil ipruit:
Maar die in zich de deugd befluit,
In 't hemelparadys alleen uit Godt gebooren,
Verheerlykt door 't gejuich der blinkende eng'len chooren.
Toen op den eerften bruiloftsdag
Godts dauw op Edens vruchten lag,
En 's waerelds eerite vorft zyn koninginne kufle,
Daar zy in fchaduw van den boom des levens ruite,
Terwyl om haaren bruilofrsdifch
De Paradysbloem fchoon en friich
Uit
-ocr page 335-HUWELYKSZANGEN. 289
Uit de aarde fproot, en bloeijde aan haare teed're voeten.
Daar vogel, vee, en vifch haar in hunn' taal begroetten:
En fchoon hunn' ongehoorzaamheid
Tot 's hemels Oppermajefteit
Het aardryk heeft befmet, met alderhande fchennis.
Door welluft tot de vrucht van 's hemels boom der kennis;
' Godts liefde bleef nochtans zo groot
Dat hy een zegenoly goot
Uit zyne heiliiool , die 's menfchen ziel befproeijde,
Welke als een vruchtb're ipruit aan Kedrons hof beek groeijde.
Wanneer zyn Zoon op Golgotha
De liefde en hemelfche gend
Verzegelde in zyn bloed, tot 's waerelds heil vergoten.
Die liefde zegent u, gezegende Echtgenooten,
Zy leidt u op den weg der deugd,
Gelyk een leidftér uwer jeugd,
Die toont, hoe gy u moet voor 's waerelds lokaas myden,
En eens van hart, u in de liefde Godts verblyden.
Men zegt dat in het oofterland,
Daar Sodom en Gomorra brandt.
Een gulden appel groeijt, vol ftof en afch van binnen;
Dus 'is ook 's waerelds aas, dat veele zo beminnen:
Al blinkt hei met een fchoonen fchyn ,
Van binnen is het vol fenyn:
Maar vruchten van de min die uit Godts liefde fpruiten
Zyn fmakelyk en fchoon, van binnen en van buiten.
De reine min vol huwlykszoet
Verquikt het hart in tegenipoed:
Godts zegen vloeijc in'thuis daar eendracht woont en trouwe ;
De vrouw verlicht den man, de man verlicht de vrouwe,
Godts zegen vloeijt daar liefde woont,
Die 't Paar met vreedeolyven kroont.
Godts zegen vloeijt in 't huis daar liefde en deugd regeeren;
O O Daar
-ocr page 336-290 HUWELYKSZANGEN.
Daar alles ftrekt tot roem en heerlykheid des Heeren.
Leeft dus ó lief en heiiryk Paar ,
In deugd en Godcsvrucht met elkaar,
Ten vreugd der maagen, die uw bruiloftsdifch bekroonen,
Zo zal de zegen van den hemel by u woonen.
Uw zyderedery groeije aan ,
Daar veele huizen door beftaan.
Bloeij zoete Willink lang, in aangenaame zeden,
Queek Hoofden met uw Hoofd in 't hoofd der Kean'meriteden,
TER
-ocr page 337-TER BRUI L OFTE
V Α Ν D EN Η Ε Ε R Ε
'trooij lov'ren, Zangeres, Katrina is verwonnen i
En koeilert door de kracht van haare tweelingzonnen
Van Η Α L Μ Λ Α L, die geraakt
Aan 't hart, in liefde blaakt.
Strooij bloemen, Zangeres, op Sions berg gewaiTen,
Gevlochten tot een krans, om op hun hoofd te paiTen ;
Want hunne minnevreugd
Neemt oorfpronk uit de deugd.
Hoe lieflyk is de min, gepaard met braave zeden,
Hoe heuchlyk is 't aldus naar 't Tempelkoor te treeden,
Gekoeilerd in het vuur,
Der edele natuur,
Ontvonkt door 't eeuwig licht van 's hemels zonneflraalen,,
Door geen penceel of pen in volle kracht te maaien,
Ten zy een Salomon
Het bruiloftslied begon.
Strooij roozen, Zangeres, geplukt in Sarons hoven,
Befproeijd met hemeldauw, om Godes gunit te looven.
Oo 2 De
-ocr page 338-292 Η υ W Ε L Υ Κ S Ζ Α Ν G Ε Ν.
De geur der deugd riekt fris.
Aan deezen bruiloftsdifch..
De roozen zyn de min, heer bruigom, toegeheiligd;
Maar merk hoe deeze bloem van doornen v/ordc beveiligd:
Wie niet voorzichtig plukt,
Wordt fcherp door haar gedrukt.
Geen' minnaar was 't vergund dit roosje te genaaken.
Een ander voelde zich van 't fcherp geiladig raaken :
Voor H a l μ α α l was van Β ο ο κ ν ,
Een roosje zonder doorn,
Een roosje dat noch lang in zynen hof moet bloeijen.
Indien 't des hemels dauw wil na myn wenfch befproeijen
Zo riekt hy lang den geur
Van 't bloempje fchoon van kleur.
Strooij, blyde Zangeres, de ontloken lentebloemen,,
Om 's bruigoms gaaven in zyn lentetyd te roemen.
Hoe heerlyk is de deugd ^ φ
In d' opgang van de jeugd!
Vérfoeij'lyk is 't het quaad te volgen, om *t te kennen,
't Is dwaasheid met een paerd, dat wild is, veel te rennen·.
Wie 't quaad met oordeel ziet
Vermengt zich daar mê nieti.
Uw Vader Halm aal fchreef vernuftig zyne ipelen
Ten af fchrik van het quaad, voor Neêrlands fchouwtooneelen.
Zo heeft hy in zyn fchrift
Het quaad van 't goed gezift;
Waardoor gy hebt geleerd de boosheid te verachten
En 't nut der wysheid door 't aanfchouwen te betrachten^;
Zo wordt zyn braave naam.
Vereeuwigd door de faam. ,
Strooij lauren, zangeres, om aan zyn naam te denken ,
Die aan'tgeiternte blinkt, daar hem geen nyd kan krenken.
Geen dichter fchreef zo veel
Voor
-ocr page 339-Η υ W Ε L γ κ S ζ Α Ν G Ε Ν. 293
Voor Hollands Schouvvrooneel.
Hy volgde Plautus na om de ondeugd uit te luchten,
En mengde krachtig zout, ja peper in zyn kluchten,
'k Vond in het werk een fchat,
Zo ik den ileutel had.
Strooij blad'ren, zangeres, het jeugdig paar zal paaren
Malkaar in deugd gelyk, en twintig leevens jaaren.
Geluk roept ieder uit
6 Η Ε Ν D RI κ met uw bruid!
Dat klinkt de moeder van den bruidegom in de ooren;
Dat kan den Vader van de jonge bruid bekooren,
Wier beider zedigheid
Hen 't Ipoor der deugd bereid.
Zoet fmaakt de held're wyn uit blyde bruiloftsfchaalen,
Gegroeid in Spaanfche, Franfche en Italjaanfche dalen,
Daar Η α lm α α l handel dryft ,,
En Aemilels beurs door iïyft.
Zoet is de maagdezang, en die der jongelingen ,
Die onder 'c handgeklap de bruid te bedde zingen:
Maar zoeter is de min
Der liefjes eens van zin.
Vlecht kranffen, zangeres, van groene maagdepalmen.
En zegen hunnen echt met blyde bruiloftsgalmen.
De vreede fchenkt een krans
Vol held'ren iterreglans
Terwyi de Godtsvrucht, deugd en trouw bet paar geleiden,
En zegenen hun min,, die haat noch nyd kan fcheiden.
Zo ftreeft men van deeze aard
Maa 't leven hemelwaard»
Liefde Tempel Gedicht
OP HET HUWELYK
VAN DE Ν Η Ε Ε R Ε
ENJONGKVROUWE
Ik prys deez'Lentedageraat,
INu de Aemftelnimf ten reië gaat,
En looft de kracht van 'c minnen,
In 't midden van den rei der keizersgragtgodinnen.
De Lente hult met knop en fpruit
Maria, heer van Loenens bruid,
. Die in haar' lentedagen
Haar bruidegom omhelft, naar 's hemels vvelbehaagen.
Flus rees de leeuvvrik in de lucht,
2yzong, iia 'tfcheen, uit minnezucht.
Toen ik de zon zag ryzen,
En in myn hofje zat, om 't morgenlicht re pryzen.
Wat
-ocr page 341-Η υ W Ε L γ κ S ζ Α Ν G Ε Ν. 295
Wat zong het diertje , lieve bruid?
My dacht ik hoorde dit geluid,
(En 't klinkt nog in myne ooren)
Lief lieve liefje, lief! min, min uw uitverkoren!
Die klank ontvonkte mynen geeft.
Om op uw heilryk bruilofcsfeeft
Den grooten Godt te looven,
Die alle zegening der liefde zendt van boven.
6 Lieve bruid , ó Lentebloem,
Uw wakk'ren Vaders vreugd en roem,
Uw bruigoms luit en leeven,
De hemel wil geluk aan uwe liefde geeven.
De morgenftond , of de eenzaamheid
Heeft mynen geeft tot zang bereid,
Hoe wordt myn hart bewogen I
Koomt Mibla, of Himet, of Ida voor myn oogenf
Wat heuvel ryft voor myn gezicht»
Wat zie ik hier een ryk gefticht 1
'k Zie duizend wichtjes werken,
Zy bouwen, zo het fchynt', het puik van alle kerkem
De Godtsvrucht legt den eerften iteen.
De Trouw voltrekt de muuren
Van 's hemels diamant, die 't aartsgeweld verduuren»
-ocr page 342-s96 huwelykszangen.
De Deugd vereert het dierbaar hout.
Gekapt in Libans cederwoud.
Godts zegen dekt de daken,
Die van het zonnegoud en iterren zilver blaaken.
De Wysheid wydt den tempel in,
En kuit de Godtgewyde min,
In *t midden van de reiën
Der Cherubinnen, die hun heilig reukwerk ipreijen.
De wanden zyn alom bekleed
Met zyde, na de konit gereed,
Vol aangenaame bloemen
Voor Tirus purper en Sidoniefch itof te roemen.
Die overfchoone liefdekerk
Is vailer dan 't Toskaan fche werk:
Geen DoriCche gebouwen,
Corintfche, of Jonifche zyn fchooncr om f aanfchouwen.
Men meng hun alle vier in één,
Hoe kunftig fchoon en ongemeen,
Dees orden zal het winnen
Door 't hemelfche sieraad van buiten en van binnen. i:
i
Gy vraagt licht, fchoone bruid Kraandyk,
Waar is een Tempel dees gelyk ?
Godt bouwt haar in de zielen,
Die t' iaam vereenigd voor zyn voeten nederknielen.
Uw
-ocr page 343-Η υ W Ε L Υ Κ S ζ Α Ν G Ε Ν. 29?
Uw Vader, wakk're bruidegom.
Beroemd door zyne konil alom,
Maakt fchoone pronkgebouwen:
Maar die van zyne deugd zyn voor het fchoonft te houwen«
Dien volgt gy in uw jeugd, vol vlyt.
Waardoor gy t' faam gezegend zyt,
Met 's hemels milden zegen,
In welkers naam gy uw Maria hebt verkregen.
Maria, welker zoet gezicht
In 'r hart een liefde Tempel iticht.
Waar in de deugden woon en,
Die uw verliefde ziel met zegenkranilen krooneo, j|
Uw wakk're Vader, lieve bruid .
Munt in Minervaas konitwerk uit:
Maar reed nooit fchooner bloemen,
Dan bloemen van de deugd, die waardig zyn te roemen.
Geluk ó ouders van het paar,
Gezegend van d' Alzegenaar;
Wilt Gode dankbaar blyven.
Dat 's vaders zegen op de kind'ren moog' beklyven.
Lang leev', gelieven, uwe min.
Ten nut van ftara en huisgezin,
Totdat gy na dit leeven
In't nieuw Jeruzalem, van Godt gebouwd, zult zweeven
Pp Τ Ε R
-ocr page 344-TER BR U I L O F Τ Ε
Ν G.
elukkig is het paar, dat door des hemels zegen
Veréénigd in den echt, is tot de deugd genegen,
Daar d' eene ziele d' andere leidt
Tot Godrsvrucllt , trouw, en dankbaarheid j
Deez' kunnen tegenheên nog felle rampen' treiFen,
Nog rykdom, eer, of ilaat der waereld, 't hart verheiFen..
De tegenfpoed, en yd'le vreugd
Verrukken veele van de deugd.
Veer fchutters mikken wel : maar zelden een die't wit raakt.
Veel' kraaken wel de noot: maar proeven niet hoe 'tpit ilnaakr.
Hy die alleen uit welluil trouwt.
Vindt vlugtig quik, In plaats van goud.
De waare liefde, die de zielen moet verbinden,
Is hemels, en alleen in 't deugdryk hart te vinden:
Zy queekt in 't mannelyk gemoed
Een eed'len drifc, een heeten gloed ^
9
Om
-ocr page 345-Η υ W Ε L Υ Κ S Ζ Α Ν G Ε Ν.
Om voor den weliland van zyn wedergt te waaken,
Die by in liefde, vreede,-en zuiv're deugd ziet blaaken:
Zo bond Godts liefde, door de trouw.
Den eeriten voril aan de eerfte vrouw.
oor zulk een' Liefdeband wordt nu van Dam gebonden ^
Die in Mag til da heeft een wederga gevonden ,
Die door den vreede in 't rein gemoed.
Hem allerlieflykil: huuwiykszöet.
Dat uit Godts heilbron vloeijt.zal door de deugd doen fmaaken,
Als zy ftandvaftig in de waare liefde blaaken;
Zo vindt de bruid in hem een vriend, ,
Die haar bemint, den hemel dient.
En leeft ten ileun zyns huis door aangenaame zeden,
Ten nutte van de kerk, en trooifc der arme leden,
Behaaglyk voor Godts Majeileit^.
De zonne der gerechtigheid, ' .
Die al wat leeft beftraalt met held're hemellonken,
Die Bruid en Bruidegom in weêrmin wil oncvonken ^
En met een liefFelyke taal
Hen nodigt naar de bruiloftszaal/; i;
Opdat z' aan 't aardfche draf zich zelve riiet vergeeten:
Maar 't eeuwig manna der genade en goedheid eeten,
Waar van Godt hier een voorfmaak geeft
Aan 't hart dat in zyn' liefde leeft. -
Pp δ
Η u w Ε L γ Κ S Ζ Α Ν G Ε Ν.
Β
'emint Gelieven dus, gelyk gy hebt begonnen,
Zo worde weêrwaardigheid, en fchyngeluk verwonnen
Zo leeft gy t' iamen naar Godts wil.
Gelaten, welvernoegd, enilil.
Dus proeft gy 't zoet genot van uwe liefdekusjes.
En finelt door teed're min in aangenaame luftjes,
Ja vindt al 't heil dat gy beoogt,
En alles wat gy wenfchen moogt;
D^n heeft het maagfchap vrucht van uwen zuiv'ren wandel^;
Dan vloeijt Godts zegening op uwen reinen handel
En namaals hebt gy tot uw deel
Het eeuwig Paradyspriëel.
Uit-
-ocr page 347-Geplaatfl voor de verzamelde vaerzen
ύ f
Μ
IΝ Ε R F vertoont een mrk mn zjde fiöf, geweeven
Ter eere van deez' trouw, in Haarlems groene dreeven.
De Koopmanschap houdt ook de hand aan dit tapyt,
Dewyl de bruidegom dier konil is toegewyd.
Het eene kindje draagt Jyn'waad, 't gaaren y
Door de ouders van de bruid gereed ten nut van 't Spaaren j
Het derde houdt het/fMi van Haarlem, in wiens fchoot
Dit lief veréénigd paar het levenslicht genoot.
In 't midden van 't Tapyt zien we uit den Temfel treeden
Den Bruidegom en Bruid, elkaar gelykin zeden.
Waarom de Eenfiemmigheid aan hunne zyde treedt.
Een hemeJlwg, ver9ierd door't blinkend bruiloftskleed.
Houdt in zyn rechterhand een ring vol eed'le iteenen.
Door zonneftraalen van de Godlykheid befcheenen,
En kroont hen met een kroon van tydelyk genot j
Pp 3 Dit
-ocr page 348-s02 η ü VV ε l Υ κ s ζ α ν g ε ν,
Dit leert ons hoe alleen de zegen koomc van Godt.
Da BpvUigom leidt zyn Bruid op d'oad'ren wyze in't trouwen.
Naar 't huis^ door hem gebouwd, dat we in 't verfchiet befchou-
Vyf kindjes die vooruit met pynboom toortien gaan, (wen.
£n 't ander met een krans van jeugdige eikebladn ,
En eenen korf gevuld met geele koorenaairen,
Verbeelden hier nu vyf, daar eeril tien zinnen waren.
Waardoor men vruchtbaarheid uic hunnen echt verwacht.
Ten nut der burgery, en zegen van 't geaachr.
Getrowwigheid komt hen met d'Overvloed te vooren;
Dees bied den ileutel aan, en die den zegenhooren;
Dewyl de liefde door getrouwheid wordt gevoed,
En baart in 't huwelyk den beften overvloed.
Vooraan befchouwt men't Meer, vercierd met kannebladren,
En bloemen, die zyn kruik Hortin den Cchalp vm'tSj^aarefi,
Dat met de boterbloem en duinhelm is gehuld ,
En mee zyn wateren de kruik des Yftrooms vult.
Ook ziet men in de lucht het Tweeling-hemelteken,
Regeerende in deez' tyd, nu wy de Godtheid fmeeken,
Dat Buyssants liefde met Des Amorie zyn bruid.
Gezegend weezen mag, en bloeij' jaar in jaar uit
ïn onbevlekte deugd, en aangenaame zeden.
Des kemels wierookgeur omvang' hen daar zy treeden.
TER
-ocr page 349-trooij, blyde Dichtkonfl, ilrooij uw'zuiv're liefdebloemen^
Geplukt in Sarons hof, om 's hemels gunft te roemen.
Die deeze bruiloftszaal
Met haaren glans beftraal%
Nu Katharyn, eeril doof voor menig'braaven minnaar.
Haar Abraham onihelit als Bruigom en verwinnaar.
Bekoord door vlyt en deugd,
Cieraaden zyner jeugd.
Strooij, blyde Dichtkonfl, ftrooij dit lieve Paar met palmen^
Verhef, verhef uw item met dankb're zegengalmen,
Nu deeze lieve maagd,
In 't einde vvêermin draagt»
Nu kuft gy. Abraham, uw lief na veel verlangen;
Gy zult uw hartvrierdinm 't nieuw gebouw ontvangen j
Dir Echtjuweel, dees ileen
Ontbrak 'er maar alleen;
Die zal het zedig huis een nieuwen luider geeven,
Een glans, beftaande in deugd, door 't onbefproken'leeven,
-ocr page 350-304 Η υ W Ε L Υ Κ S Ζ Α Ν G Ε Ν.
Terwyl uw ryp vernufc.
Dat in de konil nooit iiift,
Het zyde wormgefpin verand'ren zal in bloemen :
Maar hoe uw bloemcieraad van yder zy te roemen,
Het fchoonile dat ik zie
Is uw des Amok ie ;
Een leevendige bloem, in haare lentejaaren ,
Met zorg en vlyt, gequeekt aan 't zilverblanke Spaaren;
Een bloem van wie 't geOacht
Een jonger bloem verwacht.
Indien de zegenweoich van ouderen en maagen
Beilaan mooge, en beklyv' naar 's hemels welbehaagen.
Die fpruit en bloem beiproeijt,
Daar al wat leeft door groeijt.
Strooij, blyde Dichtkonft, ilrooij uw onverwelkb're lovereii,
INu bruid en bruidegom elks hart door deugd veroveren.
Nu zinnen , hand en mond
Verzeg'len 't echtverbond.
De Godtsvrucht plant door trouw in 't deugdryk hart een Eden,
En laat het jeugdig Paar op hemelroozen treeden,
Dan kuit het teder kruid
De voeten van de bruid.
Indien ik Azafs geeft kon volgen in gezangen,
Gy zoudt geen aardfchen toon, maar engleklanken vangen;
Ik maalde u, Godt ten pl-ys.
De vreugd van 'f paradys;
Zyn liefde zoude op kruid, op vrucht en bloemen zweeven;
De beek zou hemeldrank, de boomfchors honig geeven;
Elk blaadje wierd een tong.
Dat zyn volmaaktheid zong:
Die zang zou recht den klank der waare liefde leeren ,
Die eeuwig afitraalt van het aangezicht des heeren,
En als ze in 't harte blaakt,
Van
-ocr page 351-HUWELYKSZANGEN, 105
Van menfchen eng'len maakt:
Maar ons vernuft, bezwalkt van dikken damp,blyft duifter,
Men ilaroogt meeilop'taardfch, minil op des hemels luifter;
Doch zo die wolk verdween,
En 't licht ons oog befcheen,
Dan zag men 's hemels'liefde ontdekt aan alle kanten.
Het regent Efmarald, Topaas, en Diamanten:
Maar 't dwaaze harte houdt
Den fchyn voor zonnegoud.
Gelukkig zyn ze dan, die deezen glans gemeten.
Door itraalen van om hoog, die in het harte fchieten.
Gy voelt, vereende jeugd.
Die ftraalen door de deugd,
Gy volgt geen wulpfche min, maar deugd en fchoone zeden ;
Die doen u in den echt, op 't fpoor der oud'ren, treeden,
Wier glans uw deugd omvangt,
Wier zegeii gy erlangt.
Uw liefde wordt gevoedt door eenen züiv'ren ader.
Smelt deugd met deugd in ëén , en ziel met ziel te gader;
Zo haalt uw hart door min
Den waaren welluft in: ,
Een welluft, die alleen beftaat in 't vergenoegen,
Dac u de hemel, door zyn wysheid, toe wil voegen ;
Zo proeft gy 't zoetfte zoet
In 't welgeruft gemoed;
Zo vliege uw ftem omhoog, en meng' zich met de klanken
Der Zerafinnen, die des hemels bruigom danken;
Zo raake uw Β υ i s van 't Zand,
En zeil allengs naar 't land,
Dat eeuwig overvloeijt van zuiv're melk en honig.
De nieuwe Vreedeftad, daar aller vorften koning,
De hoogfte majeiieit.
Den bruiloftsdiich bereidt,
Qq ZANG.
-ocr page 352-Λ ,o5 HUWELYKSZANGER
S τ Ε Μ Μ Ei Tranquille Coeurs.
JT'i^ L^é-wwi-BuYs ryff: uit het ΖhnΌ
^ Fan eenzaamheid y aan ^t z>eilryk Spaaren ^
En katharyne flapt van v landy.
Om eensgezind met u te vaaren;
Uw noordflérzy de liefde, uw deugd de maat en peil
Houdt vJytig 't in 't zeil
3.
Ik nuenfch dat nimmer te^en-wind,
Noch waereldflroomen u genaaken,
Noch florm van twift, die V fchtf verflind^
U doe aan lagerwal geraaken.
Houdt 'i anker njan de hoop altoos gereed, en ^^ïL·
Laveert met oog in 't zeil.
Hoor naar den zang der weelde niety
Ote met haai' meereminne Itppen
^en Jiuurman lokt^ brengt in ^t verdriet ^
Ja Jtranden doet, op blinde klippen.
■Stopt de oor en met het wafch der deugd. Houdt maat enjptU'
En altoos 't oog in 't zeil.
* Meuw Oog ïQ 't Zeil , bun LuÊbofaan Ί Spaaren.
2)r
-ocr page 353-Η υ W Ε L γ κ S ζ Α Ν G Ε Ν. 30?
4
ïFysheid heeft V kompas in 'ΐ οοξ^
J^oorztch'tgheid het roer tn handen ,
ψ ■·
Godtsvrncht graad-en fpiegelbo g,
En lette op klippen, firoom, en (handen.
Vehandel werpe.'t net in zee, naar maat en petïf
Niet zonder oog in 't zdl.
Zo ζγ u heide uw njangfi gemeen,
JJte gy njerkrygt door 's hemels zegen ,
Zo treffen u geen tegenheên ,
Zo blyv de- Godtheid u genegen.
Neemt naar iiw ouden deugd een zek^e maat en
houdt met hm V oog in \ zeil.
Dan ztiltgy 't allerfchoonfle land^
De bejie haven eens bevaaren,
Daar blydfchap is aan allen kant,
haar memant dagen telt of jaar en.
Zeilt m Godts zegen vo-rt, die zy uw maat en ^eil^
En "t zekerjte oog in 'l zeil.
R Ε I Ν Η Ε L D I Ν,
l/omm'rig bofcbje, dal vol bloemen 5
Zoet en zalig huuw'lykswoud,
Help my Reinharts liefde roemen,
Daar hem Rein heldin befchouwt
Met haar' ininnewekkende oogen,
En die herder opgetogen ,
Dankt het opperfte vermogen,
Nu hy met zyn fchoone trouwt.
R εiν η α r τ zal in weelige elzen,
Nu zyn gulde tyd genaakt.
Rein heldin met vreugd omhelzen 5
Daar zy vol van weêrmin blaakt.
ó Hoe
-ocr page 355-HUWELYKSZANGEN, 309
Bsmm
ó Hoe heuchnyk is het minnen,
Daar de zielen, harten, zinnen
t' Zaamen fmelten, en verwinnen
Alles wat naar tweefpalt fmaakt.
Herderinnen, fpreijt de wegen
Met den friiTchen maagdepalm.
De echo antwoorde op den zegen,
En 't geluid der herders halm,
Nu gebergte, bofch en weiden
Hunne deugd alom veripreiden.
En des hemels lof verbreiden,
Met een zegenenden plalm.
Zingt het lied in Hermons velden
Van den vroomften herders zoon j
Om des hemels gunft te melden
Op een Goddelyken toon;
Dan vemnd'ren Aemftels ilreeken
In Judéaa^s honigbeeken,
Die de ichponfte deugden queeken.
Bloemen in dè hruiloitskft>oQ.
Maar wie zou dat beter zingen
Dan de vroome Zegen μ ο ν d ?
Vader van'deeze echtelingen, ^
Die hec heilige verbond,
Die de Godgewyde bla^ren
Kan tot heil der ziel verklaaren,
En ten nut der Aemftelaaren
't Pit der hemelfpreuken vond.
I
I
e-WJ."
Sio Η U W Ε L. Y K^ Z^ Α G E. N.
Lang moet hy .ten init -v^rftrekken -
Van onze'Aemilels vreedekerk.
Om de deugden op te wekken.
wm
Daar de GociiheM fteets in werk'.
Lang moet by ten nutte weezen,
En de kracht der kruiden leezen ,
Om de kranken te geneezen,
Daar de hemel hem in ilerk'.
Leeft gezegend met elka
R Ε I Ν Η Α R τ kus U W R Ε I Ν Η Ε L DI Ν :
pat uw liefde nooit verander :
Haalt den waarea wellufi: in ;
Bergen, boiTchen, beek en weiden ,
Zullen dan uw roem verbreiden j
En de deugd u naamaals leiden
Daar geen einde is of begin.
KLINK-
-ocr page 357-KLINKDICHTEN.
γ
)
' % ft- ^i· i Ψ
M'T 1·
f rB- i
KLINKDICHTEN,
TER BRUILOFTE
VAN DEN HEERE
(xelukl heer Faas, geluk! met Alewyn uw bruid,
Uit Burgerheeren itamme aan 't fcheepryk Y gebooren!
2o klinkt de galm des raads en burgers in onze ooren,
Nu gy veréénigd zyt, door \ Goddelyk beiluit.
De beemilernimf, bekranft met knop en lentefpruit.
Zingt: heil, geluk, en vreugd, is't edel paar befchooren !
En Aemilels Amalthé, met haaren vollen hooren,
Stort de eêlfte zegenvrucht voor uwe voeten uit.
De maagd der maatfchappy, princefle der Molukken,
Gebuid met riekend kruid, dat de Ooftervolken plukken,
Verbreidt uw minnevreugd aan Javaas ryke ftrand.
Daar zal de wyze Raad, uws vaders wakk're broeder.
Als wy, u zegenen, en bidden dAlbehoeder
Om fpruiten, u ten vreugd, en 'c vryë vaderland.
314 KLINKDICHTEN.
edoog Heer * Ta β β ε rt dat we u deezen dag verjaaren »
En op uw vrolyk feéft verfchynen, vol van vreugd,
Terwyl het maagfchap zich met u op 'c hoogit verheugt,
En vlecht een fchoonen krans van zegen oni uw' hairen.
De hemel wille uw huis voor ongeval bewaaren.
Geen ramp of tegenipoed geeve u ook ongeneugt.
't Roer van uw levensfchip beftier' de zuiv're deugd.
Het blyve op klip , nog rots, noch 's waerelds woefte baaren.
Godt zy verzeekeraar van de allerfchoonile kiel.
En koitelyke vracht, dat is, de dierb're ziel;
Zo vreeil zy voor orkaan, voor roovers noch voor winden.
Op die verzekering zeil' 't fchip geruft door zee,
En breng' zyn r3'ke vracht aan de allerrykile ree.
Daar eindelooze ruil: en rykdom is te vinden.
jÊm
^ JJJïiradeur.
TER
-ocr page 361-KLINKDICHTEN. 31Κ
TER BRUILOFTE
'e liefde, ó Jacob, bragt u dan in haar vermogen!
Gy treedt in 't echtverbond met uwe lieve bruid;
Speur vry de krachten na van Mineraal en kruid,
Hou elk door wond'ren der natuurweet opgetogen:
Maar vond ge iets krachtigers als twee betov'rende oogenf
Waar in natuur op 't hoogil haar wonderen beflult!
Neen: want de zuiv're min trekt daar haar voedfel uit
En wórdt door 's hemels kracht gezegend uit den hoogen.
Bedank den hemel met uw lieve hartvrindin,
Uw Anna, nu gy zyt veréén igd door de min ,
Eu 't heilig echtverbond verzegeld voor de altaaren.
Zo leeft gy t^zaam geruft, in deugd, door Godes gonilj
Zo bloeije uw handel en uw wetenfchap en koniÏ,
Daar de Yflel Ainna roemt, en Jacob 't bioemryk Spaaren.
Rr s TER
5
315 KLINKDICHTEN.
TER BRUILOFT Ε
VAN ,MONSIEUR
EN JONG Κ VROUW
hebt ó zoete Bruid, in 't bloeijen uwer jeugd.
Uw hart uit zuiv're min uw Bruidegom gegeeven;
Hy noemt u, lieve maagd, zyn wederhelft, zyn leeven.
En fmelt zyn hart in 't uw', door zuiv're minnevreugd.
Gy treedt,ó Duim,op 't φοοΓ derGodtsvrucht,trouw,en deugd;
Deez' hebben uwen geeft vol yvers aangedreven,
Om door de wysheid naar den huuwlykspalm te ftreeven;
Dus wint ge een Ega daar uw hart zich in verheugt.
Godts liefde wil uw liefde, ó deugdryk Paar, belonken,
Befprengen met haar dauw, en koeft'ren met haar vonken,
Zo zal zy zegenryk, (hoe de afgunft fmaal') beftaan,
δ Bruidegom, die poogt in wysheid uit te blinken,
Uw deugden blinken juift gelyk uw' leffen klinken,
Zo fchittert ge als een zon op Katharyne uw maan.
TER
-ocr page 363-KLINKDICHTEN.
TER
VAN JONGKVROUW
I
.s 't wel vergeefelyk, 6 zoete Doritneên,
Dat ik uw Jaargety dus acht'loos heb vergeeten,
Of liever dat ik die niet eerder heb geweeten,
Voor gy, ó lieve maagd, my na dien dag verfcheen'?
Myn hart wenfcht u nochtans geluk, gelyk voorheen.
De Alzegenaar, oin hoog op 's hemels troon gezeten.
Wil u zyn zegening in volle maate meeten;
Zo zult gy ileets met vreugd^et pad der deugd betreêft.
Uw zuivere Godsvrucht moet hem jaar op jaar behaagen.
Zo zult ge, fchoone bloem, gewenfchte vruchten draagen,
De vruchten van de deugd, tot blydfchap van 't Geflacht.
N.
En zo de hemel u een Ega heeft befchoren,
Dat deeze die hy u, 6 fchoone, heeft verkoren ,
Met u fteets eensgezind de wet der deugd betracht.
Rr
TER
-ocr page 364-318 KLINKDICHTEN.
Bi
D e liefde die 't heelal bezielt met haare kracht,
In 't bemelparadys, om hoog, uit Godt gebooren.
Geheiligd in een kring van Seraffinne Chooren,
Heeft, bruid eii bruidegom, u voor haar' troon gebragt»
Zy fchenkt u 't zoetfte zoet, ten zegen van 't geflacht:
't Genoegen, dat noch haat, noeti afgun ft, kunnen iaiooren,
Een huuwlyks diamant, die nimmer gaat verloren,
Zo lang de blanke deugd en Godtsvrucht wordt betracht.
Blink, zoete Schellinger, in aangenaame zeden.
Dan zult gy met uw lief op roozebladen treeden ,
De bloemen die de deugd op 's hemels wegen
Zo moet ó PvOGGE uit u de fchoonfle Roggë groeijen^
Die Godt met dauw van heil en zegen wil befproeijen;
Op dat ze als manna fmaake, en waiTe iii eeuwigheid.
TER
-ocr page 365-klinkdichter
ssBm
-ö triumf! triumfl roept Cithereaas zoon,
Ik heb 't manhaftig hart des hopmans overwonnen;
Het fmelt in 't minnevuur der fchoone tweelingzonnen,
Een vuur dat al wat leeft doet bukken voor myn troon.
Gy fpiegelt, heer de Bruin, u in het lieflyk fchoon.
Het maagderoozenrood met blanke melk, geronnen
Tot leevend elpenbeen, dat geen Pigmalionnen,
Noch FidiaiTen zou verrukken: maar de Goón.
Ik hoofdgeweldiger, geef u deez' maagd gevangen ,
■Neerkassel uwe bruid, uw lief, uw zielsverlangen.
Geteeld uit heldenbloed, vermaard van ree tot ree:
ö Lief veréénigd Paar, door myne raagt gekluiilerd,
De hemel zegent u; als u Jupyn beluiilert,
En 't klappend kusje hoort, kuft hy zyn Danaë.
Τ Η Α·
s
320 KLINKDICHTEN.
eluk heer G i l β ε r τ die den handel ftaaft aan 't Y,
Ten luiiter van de beurs, zo ver 's lands kielen vaaren!
Dit 's weêr een fchakel aan den keten uwer jaaren.
Wy vieren deezen dag uw heuchlyk Jaargety»
Gy fchonkt ParnaOlis vroeg uw letterlekkerny.
Apoi fchenkt u een tak van Dafnes groene blaaren.
Merkuur zet u zyn hoed met vleugels op de hairen,
Zo paart uw koopluft zich met de eed'le poëzy.
De maagd des Schouwburgs, myn getrouwe konilbehoedfler;
Bedankt uw fchrand'ren geeft, voor uw Ontrouwe voedfier^
In wien gy 't quaad beftraft, en kroont de zuiv're min.
Lang bloeije uw handel daar ge aan d'Amftel zyt gezeten I
Bloeij in den eed'Jen rei van myn tooneelpoeëten i
Op deés twee vleugels zweeft uw naam ter fterren in!
O Ρ
-ocr page 367-KLINK DICHT Ε R 321
OP HET
OF SCHATKIST MET TWEE HONDEilT
afbeeldingen
van voornaame nederlandsche dichteren,
In Vaerzen befihreven door den Heere
fen fchrand're geeft, die op de Penningwysheid Iet,
Zoekt vorften weezens en hLinn' daaden na^ re ipooren j
Een ander let met vlyt of de Ambooineefche hoeren
Gevlakt is, of gedraaijd, gebogen, of geplet;
Een derde toont zyn Dier- of Vlinderkabinet.
Deez' kan het mineraal, dien 't \ ogelne£l: bekooren.
Of ftflt ons 'r heerlykft van de Schilderkonft te vooren,
Als heer vanHaalen, die haar in het daglicht zet;
Hy maalt vol konit den rei van Neêrlandswakk'reDichters,
Geleerde Bi dl ο dankt en roemt de vlyt des ftichters,
Die nutter pronkgraf bouwt dan \ Mauzoléum was.
Wat prys, wat lauren itaat het vaderland te geeven
Aan Schilder, en Poeër, die van één geeft gedreven,
Tweehondert Fenixen doen ryzen uit hunn' afch!
Ss Τ Ε-
-ocr page 368-KLINKDICHT EN.
TEDER
Η oe kan myn waarde helft, myn lief, dus van my fcheiên I
Riep Fillis, Mikons vrouw, metjammerlyk misbaar,
En iloeg haar handen in haar fchoon en goudgeel hair;
Zy fnikte, en riep nog eens, kuntgy my dus zien fchreijen !
Hy poogt met zoete taal zyn waarde lief te vleien,
En zegt, zyt rog getrooft, 'k bid denk om geen gevaar^
Wy zullen in het kort weer weezen by mafkaar,
't Geluk zal hoop ik my op myne reis geleiên.
Ach ί fprak ze, zonder u heb ik noch vreugd noch luft!
En als het dan moet zyn, nog eens voor 't iaatil gekuft,
Hoe klopt myn hart! het zal van droef heid overftroomen!
Daar op vaart Mikon met de fchuit van Amilerdam
Op Haarlem, waar van daan hy 's avonds wederkwam.
Dat was de groote reis, die by haat voorgenomeo.
Α F-
-ocr page 369-KLINK DI C H TEN. m
m
ir^
VAN
D
e aêloudheid maalt de min gelyk een weeld'rig kind;
Opdat een man van moed zich fchaam' daar mê te fpeelen;
't Voert wapens, omdat elk zou vreezgp 't wicht te ftreelen,
Dat jokkende ons verraadt 5 en vyaiid qiietft en vrind.
Zy geeft het vleugels: wyl 't zo licht is als de wind.
Vol onftandvailigheid, en los ui alle deelen,
En 't voorwerp dat men mint, uit weliuil doet verveelen,
. Als't ongeiladig hart een fchooner lichaam vindt.
Ook maalt zy 't looze wicht met doeken voor zyne oogen;
Opdat de jeiigd niet door een leidsman word' bedrogen,
Wiens volger doorgaans in een poel van rampen viel.
De fakkel, die het voert, mag wufte wulpen blaaken:
Wie moed heeft kan zich van zyn hart ligt meeiler maaken.
De luit vergaat. De liefde is eeuwig als de ziel.
Ss 2
TER
-ocr page 370-324
VAN DEN HEERE
Tot Leeraar der beide Rechten,
w
▼ ^ anneer Kraeivanger. van vrouw Thetnis wierd ge-
In 't wys Bataaffch Atheene als Leeraar in de rechten, (kroond
Zogt hem de Wiskunft mede een krans van eer te vlechten,,
Ook heeft de Dichtkonft hem de zelfde gunft betoond.
Vriendinnen, fprak het recht, zyn yver is beloond,
Hy zal voortaan de twift voor mynen troon beflechten, (^ten
Zulks eifcht denganfchen menfch:dies poogt geen krans te heg-
Op dees geleerde kruin \ myn liefling zy verfchoond.
De Wiskonil zegt, door my zal hy in vooripoed leeven,
De Dichtkonil, door myn geeft zal hy na^ lauwren ftreeven ;
Zo wordt zyn braave naam de waereld door verbreid.
Godinnen, riepApol, gy hebt genoeg geftreden;
Vergiert zyn edel brein als drie bevalligheden:
Fluks kroonden ze allemaal hem met de onfterflykheidL
TER
-ocr page 371-κ L I Ν Κ D l C Η Τ Ε Ν. 325
TER
van onzen geleerden konstgenoot,
DEN HEERE
-k kroon uw zilver hair, heerSMiDS , met weeligkruid.
Geplukt op Ouderhoek, 'tParnas, wiens fchoone boomen
Zich fpieg'len in de Vecht, Godin der Stichtfcheitroomens
Daar zich uw zangheldin verheft met zoet geluid:
Het Tempe, daar uw geeft elks hart door konil vrybuit;
Daar gy de aêloudheid van Bataviën en Romen
Vol yvers bracht in 't licht, door haat noch nyd tetoomen^
Waar door gy leeven zult, by elk, eeuw in eeuw uit.
Hier viert myn zangeres uw achtenfeitigfl Jaar,
En wenfcht dat 's hemels gunft u lang in voorfpoed ipaar'.
Ten vreugd der vrinden, tans aan uwe zy gezeten.
aan, 't kanon gaat los! elk vatte een glas met wyn.
Zal, oudfte konftgenoot, op uw gezondheid zyn.
Lang leef heer Ludolf SmidsI nu oudfte der Poëten.
Ss 3 AAN
-ocr page 372-Wanneer ik zyn Ed. den Roman, Kleopatra, v/eder zond.
leopatra, die fchoone koningin,
Wordt 5 op uw eifch, van ketenen ontflagen,
Die zy een jaar in myn vertrek moeft draagen,
Al fcheen ik wreed, die wreedheid iproot uit min.
Nooit iprak die fchoone, of nam myn boezem in;
Nooit klaagde zy, of dwong my raê te klaagen;
Nooit was zy blyde, of 't kon myn ziel behaagen;
Zelf fcheen zy niet geboeijd met tegenzin.
Ontvang haar weêr, als ze eeril was, fchoon en net;
Myn vriendfchap hield die Godlyke onbefmet;
Zo kuit ze uw hand met Juba, haaren koning.
Dit vorillyk Paar zal zo eêlmoedig zyn,
Dat, fchoon ik 't lang gevangen hield met pyn,
Het u voor my zal bidden om verfchooning.
O Ρ
-ocr page 373-klinkdichten. 327
OP HET AFSTERVEN
Bejaarde Weduwe van den Heere A* de Reus. M. Dr.
Overleden te Gouda ^ in Zomermaand 1716.
IVIa nriques laatfte telg heeft dan na zo veel lyden
Den laatften ftryd geftreên: ó ja! haar ziel ontvloog.
Op vleug'Jen van haar deugd, der ilervelingen oog.
En leeft, ter plaatie daar men dagen telt noch tyden.
Voor druk ontflingt ze een krans van 't eeuwige verblyden;
Voor mededeelzaamheid , den grootilen loon om hoog5
Voor vreedeiievendheid, die elk tot reden boog.
Een hemelpalmtak, dien de Serafinnen wyden.
Deez' zingen: kniel met ons voor Godts geduchten troon,
tiy fchenkt u uit genade een onverwelkb're kroon ί
Help duizendduizenden zyn' liefde en goedheid loven.
Wat fchreijt het maagfchap dan om vrouwe Abigaël?
Om hoog is niets dan goed; op aarde is 't nimmer wel;
Haar zalig fterfuur wyze elk, op zyn tyd, naar boven.
O Ρ
-ocr page 374-328 KLINKDICHTER
ο Ρ Η Ε Τ
Huisvrouwe van den Eerwaardigen en Geleerden Heere
Leer aar der Doopsgezinden.
IV^ARiA is niet meer! men ziet haar grafwaarts lelên!
Helaas ί hoe ras verwelkt die blyde buwlykskrans!
Hoe fchielyk valt die kroon van 't hoofd des braaven mans,
Wien Aemilels vreedekerk om zyn verlies helpt fchreijen.
De dood mag onverwacht de kerkhof bloemen fpreijen.
Waar voor des levensbloem vergaat met geur en glans.
Maar op de bloem der ziel heeft hy noch macht noch kans;
Die bloeijt voor eeuwig, in den hof der hemelreiën.
De vroome Godtstolk zy gelaten in zyn rouw;
Dien zy een fpruitje laat, van liefde, deugd, en trouw.
Om ('t zy des hemels wil) in Godtsvrueht op te queeken;
Zo zal 't hier na, met hem in 't ongefchapen' licht
De moeder kusfen, voor Godts blinkende aangezicht,
Waar van de liefde ilraalt, daar de engelen om fmeeken.
O Ρ
i
-ocr page 375-329
κ L I N Κ D I C Η Τ É Ν.
OP DEN DOOD
VAN DEN GELEERDEN HEERE
Gebooren in Groningen den 13. Jmy 1649. Overleden in
Amfierdam den 7. Maart 1720. Aldaar begraven
in de TVeflerkerk den iiden.
Is Ludolf ons ontrukt?'slandsoudheidonderricliter.
Die fcbrandere Eskulaap ? Latj^nfche wysheid ween I
Verdubbel uwe klacht ten Schouwburg, Melpomeen,
Op 't lyk van Konradyn, om zyn' befa^raden Dichter.
Treê aan Poeëtenrei, ilrek hem een grafnaaldftichter.
De Penningwysbeid hang' haar konftwerk daar omheen.
De Sulmoaanfche zwaan legge op den marmerfteen j
En lees het Dedaals werk van haaren vaersverlichter.
De Roomfche keizers j en 's lands Graaven zy aan
Met de eed'Ie vrouwen, zyn een fchoone galery.
Om 't beeld des mans, die hen doet leeven in zynblaton»
Maar neen, 't is ydel dat ge een Mauzoléum fticht:
Dat heeft zyn yver, zyn geleerdheid , zelf verriclat.
Waarop zyn zuiv're ziel is naar 't gefternt' gevaaren.
Smits in de Aêloudheid, Dicht- en Penningkunde eervaaren.
Gaf Godt zyn ziel, my 't lyk, 't heelal zyn' lauwerbla^ren.
Tt AA N-
-ocr page 376-330 KLINKDICHTER
Geplakt te Rome op 't beeld van Pasquyn, aan
Promittis; promijfa negas; deflefque negata:
Ie, tnbus hisjun£its, quis neget ejje Petrum*
Dat is:
Gy geeft en breekt uw woord, en fchreijt *er om uit ipyt s
't Blykt, voegt dit by malkadr, dat gy de Peter zyt^
Sint Peter heeft beloofd zyn' heer getrouw te bïyven,
Die eed heeft ook de Paus den Spaanfchen vorft gedaan,
En hitil: den keizer tot den Turkfchen oorlog aan.
Om midlerwyl hem uit Italië te dryven.
Sint Peter, zynde ontdekt aan 't vuur dooreen derwyven.
Verzaakt driewerf zyn heer, voor 't kraeijen van den haan:
Zo doet de kerkprins ook, op 't heilig Vatikaan ,
Hy kent Filip niet meer, ja durft zyn onfchuld fchryven.
Sint Peter, overtuigd, betoont boetvaerdigheid.
Dus doet gy, Klemens, ook; gy zucht, gy treurt, ja fchreit.
Hy fcheen des hemels, gy des keizers ftraf te vreezen.
Dus volgt gy Peter in belofte, vrees en rouw;
Wie ieeft 'er dan zo dwaas, die nog ontkennen zou,
Dat gy min feilbaar, dan die heilig zelf, kunt weezen.
PUMT-
-ocr page 377-ρ υ Ν Τ-
£ Ν
SNELDICHTEN.
-ocr page 378-t ^
/r* f" i' ^
1
f"
;
-f;
O r
r
I,-
O^ V Punt,
_ 'e wiskonfl: zegt: het punt is één ondeelbaar flip;
Ook is 'r het midden van alle aard- en hemelkringen.
Al dat ondeelbaar is, is boven ons begrip
De Godtheid is dan 't punt van eind'looze orameringen.
Een oorfprongk vao 't heelal, ondeelbaar, zonder eadj,
Aan alles evenna,.>ireen zich zelfs b'ekend. , ■
Snedig antwoord 'van een ItaT,iaan\ άαή een Nederlander\
zynde te Rome.
Gy ftaat yerileld in Rome, en zegt: wat M'iverftand!
Ik zie der knechten" khechf als vorft der vorften. eeren!
Dus ilond, düs li)rak ik ook, toen ik in *c vryë land
Den itedehouder meer ontzien zag dan zyn' heeren.
Aan Bonifaas.
Wat roemt gy,. Bonifaas, op prachtige ommegangen
Die gy te Romen zaagt in 't laatile jubeljaar.
Toen 't beeld der moedermaagd, een mispop van't altaar.
Als Jezus wierd gediend, met bidden en gezangen.
Myn vriend,'gy hebt'verg:eeffch dien ommegang gedaan;
Want die de wegen weet behoeft niet om te gaan.
Tt 3 Jan
D
534 Ρ υ Ν Τ- EN S Ν Ε L D I C Η Τ Ε Ν.
Aan Ν. Ν^ Ρ. Schilder,
Gy hebt een bisfchop korts gefchilderd naar het leeven.
En klaagt dat hy geen geld heefc voor uw werk gegeeven:
Verzoek hem dat hy u een aflaat brenge om zunft.
Net zo veel waard als 't ituk, zo ruiltge kunft voor kunft.
Op de Roomfche onfeilbaarheid.
Een Pausgezin de iprak korts tot een Janfenift:
Uw nieuwé kettery baart niet dan haat en twiilj
Wyl zy de onfeilbaarheid des Paus niet wil gelooven.
Die is een eigenfchap van Godt, die alles ziet.
Zegt de ander, en diei^magt geeft hy het fchepfel nier;,
Of gaat de laatfte Paus dè Apoftelen te boven?
Is Klemens lieiliger, min feilbaar, meer volmaakt
Dan Peter, die den heer tot driemaal heefc verzaakt?
Aan een Pater,
Gy riept laatft op deti iloel, aan 't volk in uw* kapel
De heere is overal, behalven in de hel.
Maar, zoete Pater, is hy ooit geweeft te Romen?
Een vorft zal zelden by zyn ftedehouder komen.
Een PrediKanten een dronke Wever·
Een Schev'lings Predikant fprak tot een' dronken Wever:
Foei! maat, hoe zuipt gy u geitaag zo vol jenever.
De dronkaart riep, 't zet af, dat brandewyn niet doet;
Dat 's waar zei Domine, rok> mantel, broek en hoed.
Αα%
-ocr page 381-ρ υ Ν τ-EN S Ν Ε L D I C Η τ Ε Ν. 335
yian een Logenaar,
Gy zegt, die waarheid ipreekt kan nergens herberg vinden \
Wat hebt gy dan, Quiryn, een groot getal góe vrinden.
Aan den zelfden.
Men zegt, Quiryn , gy liegt als gy begint te fpreeken.
Ja, dat de waarheid wordt een logen in uw mond.
Hoe goed is ^t dat gy dan, als leeraar, ^t heilverbond»
Het evangelium, voor ons niet hoeft te preeken^
Aan FeJix.
Gy roemt, 6 Felix, op uw' fchatten en juweelen,
Uw pracht, uw titels, ftoet, met wapens en kafteelen;
Gy vraagt ons: heb ik niet een hemel hier op aard ?
Zeg of my iets ontbreekt? zeg of ik iets moet derven?
Ja Felix, nog één ding, meer dan uw ichatten waard; Γ
Een, die wanneer gy fterft, voor u zal willen fterven.
Aan Waarenar,
Uw geld, 6 Waarenar, beruchte gierigaart,
Begraaft gy met veel zorgs in kiften, kelders, holen.
Wat waakt gy arme dwaas, 't is drek dien gy bewaart,
Terwyl word u de ziel, μw befte fchat ontftolen.
Van den zelfden,
Gy vraagt ons, hoe het is, dat al de zilv're fchyven
Veel jaaren in de macht van Warnar zullen blyven,
tn dat hy nimmermeer een duit daar van gemift heeft?
't Komt, dat de droes (zyn vaar) de fleutel van de kift heeft.
33^ P U Ν Τ- Ε Ν S N Ε L· D I G Η Τ Ε Ν.
jian een Roskammer» ^
Gy klaagt ons dat de pacht op paerden, *t ooregeld,
Toe fchade van uw beurs, is al te hoog geileld.
Nu zucht gy: maar hoe ver zou elk uw balken hooren j
Indien 'er wierd een pacht gezet op de ezelsooren.
Een huuwJjksgift, die in Vuitfchland gegeeven zou zyn.
Een Advokaat had aan zyn zoon , tot huuwlyksgoed,
Een zeer verward proces, in plaats van geld, gegeeven»
Het welk hy fchielyk won; hy hierdoor wel gemoed.
Zegt, vader zie hoe 'k in de rechten ben bedreven.
Met eens te pleiten is het gantfche werk verricht!
Weg, iprak de vader, weg, vertrek uit myn gezicht,
Gy kunt myn zoon niet zyn, 'k zal u niets meer vertrouwen ,
Dat ik verward heb, gek, ontwindt gy 't voor 't gerecht:
Uw grootvaêr gaf aan my dit fchoon proges ten echt.
Waal' van ik twintig jaar heb eerlyk huis gehouwen.
Balbus fchuldigy en niet fchuUig.
Gy, Balbe, hebt uw goed verloren op de zee;
Zo gy betaalen konde, ik weet gy 't gaerne dêe.
Metï fcheldt u om uw ges; maar zyt niet onverduldig:
Hoe veel gy fchuldig biyft, gy zyt nochtans niet fchuldig.
Aan Therzyt,
Therzyt, zegt hy, is wys, dat blykt aan zyne grysheid.
Een ezel is heel grys ; wat heeft dat beeft dan wysheidi
Λ1 wie u fpreekt, Therzyt, en merkt uw gek gebaar,
Waant dat ge een pruik draagt van uw broeders ezels haar.
Kod-
-ocr page 383-ρ υ Ν τ- Ε Ν S Ν Ε L D Ι C Η τ £ R 33?
Koddig gekyf.
Een Joodfche Rabbi raakte aan 'c kyven
Met d'Ammeraal der appeUvyven.
Hy greep in 't eind een ftok, en riep, op \ hoogfl veriloord,
Wyf eer myn ouderdom. Zy vat hem op dat woord,
En fchreeuwt: Neel Janfe is oiiverfchrokken ί
Maar 'k eer jou gryzen graauwcn baard.
Die fcepter is je diefsklaauw waard,
6 Keuning van de breeilraats bokken»
§mnkflag van iemand.
Een vader iprak zyn zoon aldus vol gramfchap aan:
Hoe lang, ó botmuil, zult g'in 't vyfde fchool nog gaan?
Gy hebt twee jaaren lang uw tyd 'er in verfleten.
Twee jaaren, fprak de zoon, zyn als een oogenblik.
De heer Konrektor, die geleerder is dan ik,
Heeft meer dan twintig jaar in 't zelfde fchool gezeten.
Aavi Rufm,
Gy hebt, ó Rufus, om het goud
Een weelderige hoer getrouwd,
Dus valtge als^in een ton vol zuivel.
Gy hebt twee zonden, dwaashoofd, vreest
't Goud is de waereld, 't wyf het vleefch I
De heer bewaar u voor den duivel.
Graffchrift op een drekpo'éet.
Hier rot een vuns poëet, die yvVig in zyn leeven,
Van duivels, watjekal, en dreutels heefc gefchreven.
Paaij Karon ftopt zyn neus, zo ftinkt het in zyn fchuit,
iNu Ruiting van den Droes met veefteu wordt beluid.
V V Snel
-ocr page 384-338 Ρ υ Ν Τ- EN S Ν L L D I C Η Τ Ε Ν.
Een waard, te Loenen, zou een heer quicantie geeven:
Maar riep, wanneer hy zag 't geen hem was voorgeichreven ï
Weet dat ik 't fchry ven zelf geleerd heb van myn vadr.
Dat worden, zei de heer, uw gailen wei gewaar.
Klokkenroem,
Gy roemt, dat in uw ilad, gelegen aan den Ryn,
Veel grooter klokkcH dan in Hollands fteden zyn;
Dat heb ik wel gedacht, eer gy 't ons quaamt vertellen:
Want groote narren zyn voorzien met groote bellen.
Aan een hovaerdigen.
Superbus, dien elk kent voor waanwys en hovaardig,
Gy vraagt: ftaat my dit kleed niet net, niet fraaij en aardig?
Weet gy een fchooner kleur te vinden in de itadt?
Ja zekerlyk, de rok van onze buurmans kat
Sluit netter om haar lyf, als u uw wydfche kleêren.
En wat de kleur belangt, zyn haan heeft mooijer veeren.
Zo ik een kabinet vol vreemde infekten had,
'k Zou Surinaamfche Jan, u, en uw' twee lakkeijen,
Uw zwarten, daar gy mê loopt zwieren door de iladt.
Heel raar en bont geftreept met vreemde levereijen \
Verzoeken om een dag vyf zes
Te zitten in een groote vies.
Al die li dan bekeek zou anders niet begrypen,
Of zag een gouwe tor, met twee zeer vreemde rypen.
Jan
-ocr page 385-ρ υ Ν τ- EN S Ν Ε L D I C π τ Ε Ν. 339
Aan een verwaanden Pachter.
Gy vraagt my, wat men zegt van d'ongemeenen flaat,
Dien gy uit eerzucht voert, trots heeren van den raad.
Elk zegt, wat moet men van Ryk Duivels-brood a! duiden,
Hy heeft een voriViyk goed, of voritelyke fchulden»
Zjn Graffchrifl.
E)Lees ilierf, gevangen op de poort.
Na dat hy had 's lands beurs vermoord.
Met hoeren, dobb'laars, pracht, en praal.
En plukte veele burgers kaal.
Hy wierd op eenen dag heel groot.
Dies noemt men hem Ryk Duivels-bröod.
Hoekrygtmen reekning, en 's lands fchade weêr herileld?
Vergeeffch, de Droes heeft hem, zyn hoeren hebben 't geld.
Op iemand die een fchoon huis gebouwd heeft.
Bewoonde een heer dit huis, die matig waar* van leeven.
Het wierd met recht den naam van fchoon paleis gegeeven.
Gy vreet, gy zuipt 'er in, uw buik is u een God,
'k Noem 't dan , wyl gy 't bewoont, een heer'lyk varkenskot.
Op een raare Papegaalj.
Een juffer, overal door achterklap gehaat.
Reedt in een koets, die fraaij verguld was, op de flraat;
Zy pronkte in 't groen fatyn, en vroeg een van haar'maagen.
Die haar ontmoette: neef, fchept ge in deez' koets behaagen ?
Voorzeker, fprak de heer, gy bralt en klapt heel mooij,
Groen papegaaijtjenicht, in uw vergulde kooij*
Vv 2 Jau
JSim
-ocr page 386-S40 Ρ υ Ν Τ- Ε Ν S Ν Ε L D I G Η Τ Ε Ν.
Aan Beerenaard, weezenplaag,
Gy laat ons, Beerenaard, deez' fpreuk van Vondel hooren:
5, De waereld is een fpeeltoneel,
,, Elk ipeek zyn rol , en krygt zyn deel.
't Is kond om 's Ievensφél te fpeelen naar behooren.
Uw rol is om als voogd te zorgen voor de weezen,
Maar gy verdruktze met geweld,
En laatze, mondig, voor hun geld ,
De rekeningen van verdichte koften leezen.
Hoe wiltg' ons, door deez'fpreuk, 't wel leeven aanbeveelen ?
Speel wel, met een geruft gemoed,
En geef, ó vrek! uw wees zyn goed,
Of ik zou, naa het ipél, met u niet willen deelen.
Am Lichtvink
Gy zegt „men kan met goud niet één uur leevenskoopen ^
5, Dies is 't vergeeffch gewroet, en 't geld vergaard met hoopen^
Dat zeggen gaat niet door, gy Lichtvink waart lang koud^
Zo gy uw leven niet gekocht had van den fchour.
Of Joost.
Joost had een Atlas , en verfcheiden' ftedeboeken
Verzameld , duur gekocht in winkelen en hoeken.
Die hy befchild'ren liet, heel konftig, fchoon en net.
Met goud, en hemelsblaauw, karmyn, en and're kleuren.,
Als 't werk ten einde was begon de gek te treuren.
Zyn beurs was, als het werk ^ heel konftig afgebet.
Α
Oè
-ocr page 387-ρ υ Ν τ- EN S Ν Ε L D I C Η τ Ε Ν. 34ϊ
Ορ de wispeJtunrige 'vrounjven.
Men ziet, in Holland, op de torens meeil een haan ;
Doch waar het als 't behoort, daar moeit een hen op ftaan;
Dewyl de vrouwen meeil de mannen overkraaijen,
En wankelbaar van aard, met alle winden waaijen.
Aan N. N.
Gy zegt om uw veriland, dat weinig is, te toonen.
Het lichaam is een huis, waar in de ziel moet woonen.
Uw wyf is vry wat licht, gy zyt een dronke zwyn;
Uw lyf moet dan een kroeg, en 't haare een mothuis zyn.
Aan dm zelfden*
Gy zegt, ik fchimp niet wel want man en vrouw zyn één^
Is zy dan 't bovenhuis? en gy de reft beneên?
Goed, iteek uw hartekop met kranflen door den muur.
En plak een brief om hoog: dees kamer is te hUur.
Aan Gietleugen,
Gy zegt, dat gy een vyand zyt
Van 't liegen; zoude 't u behaagen ?
ö Neen: gy maakt u alle dagen
Veel plompe grove logens quyt.
Een vaersje in een voorfecde te pas gebracht.
\ Onnozel volkje houdt poëeten
Voor dwaazen, hoofden dol van waan:
Maar wilt gy de oorzaak daar van weeten f
Ziet gekken voor poëeten aan.
Vv 3 Brief'
-ocr page 388-Briefje 'van N, N, aan Amaril,
Uw vader. Amaril, heeft my wel eer beloofd,
Toen 't in zyn macht nog was,een man van my te maaken.
Nu heeft zyn dood my, laas! van dat geluk beroofd;
Dies wenfch ik, zoete maagd, door u daar toe te raaken.
'k Begeer het niet voor niet, fchenk ,fchoone, my uw trouw.
Ei maak van my een man , ik maak van u een Wouw.
Geeflige quinkβüg van een heer.
Een minnaar wierd heel bits van zyn matres verweten ^
Dat hy haar op 't zalet, tot fmaad, had oud geheten.
Hy fprak veroGideel my, ó zoete jufter, niet,
*t is uit een grooten drift van myne min gefchied.
Heb ik hier door misdaan, ei itraf my niet te vinnig;
Myn geeft, toen ik dat fprak, was als verrukt van d'aard.
My dagt, dat gy geen menfch, maar een der eng'len waart,
Want, die zyn oud en fchoon, wys, deugdryk, en aanminnig.
Oud mak
De gryze Miron woü de fchoone Laïs ftreelen:
Weg, riepze, fufter, weg! gy zyt me te oud en èrys.
Hy gaat, en zoekt het dier een zoeten trek te fpeelen.
Zet eene pruik op 't hoofd, en kleedt zich op de wyz'
Eens wuften jongelings. Zy quamen weêr te gader.
De hofpop kon hem voort, en heett hem dus verkloekt.
Loop jonge, zegt ze, foeij! 't is fchande, dat gy zoekt
Het geen ik gift'ren heb geweigerd aau uw' vader.
342
0/
-ocr page 389-ρ υ Ν τ- Ε Ν s Ν Ε L D I C Η τ Ε Ν. 343
Ορ een fpreekend beeji,
Ezopus fabelwerk kan Jooil: niet veel vermaken.
Waaroai ? het dunkt hem vreemd dat ooit de heeften ipraken.
6 Jooil, onnooz'le Jooft! hoe holt gy buiten 't fpoor.
Klinkt niet uw eige ftem u dagelyks in 't oor ?
Op de afleelding van een Tooneelfpeelfier,
Zie hier een juffer door Lairefles hand verbeeld.
Die maagd bleef, en nochtans heeft voor de hoer geipeeld.
Aan iemant, dk uit ten quaade gewoonte turfmul at,
MejufFer, hou tog op met drooge turven te eeten;
Want raakte een vonkje vuur van liefde in 't ingewand,
En vloog uw turf kift *('k meen uw lyf) daardoor in brand,
Wie zoude een brandipuit, om die vlam te bluften, weeten.
Ter Bruilof te van den Heere J, O, S. en Mejuffer L. S.
Aan den Bruidegom.
Gy kuft uw lieve bruid, uw waarde zielsvrindinne.
En noemt haar uwe rib, als Adam zyn manninne.
Lang fmaak u, bruigom, met gezondheid en geluk,
t>at lekker, jongk, en blank, vet, fmaak'lyk ribbeftuk.
Ben
-ocr page 390-344 Ρ υ Ν Τ-EN S Ν Ε L D I C Η Τ Ε R
Em fladtje van de geldzucht,
d Predikheer, men zegt, gy hebt een werk gefchreven.
Waar in de geldzucht word op 't yverigft veracht.
Maar ieder zegt, dat gy uw les zelf niet betracht,
£en grooie goudwolf zyt, gedekt in 't fchaapenvacht;
Dat blykt, uw geldzuchtboek wordt niet in 'c licht gebracht.
Omdat de Drukker u geen gelds genoeg wil geeven.
Spreuk uit ïa Serre,
\ Is wonder dat de menfch zo weinig denkt om 't graf,
Die op het iterfbed legt van zyn geboorte uur af.
De zwymkooij.
Niet lang geleên bezocht een fahrheer zynen broeder.
En vroeg, hoe 't met zyn kooij en lammeren al ilond?
Zo gy myn zwynen meent fprak deez' die zyn gezond,
Gy noemt my herder, maar ik ben een varkenshoeder.
Men vind geen boer in 't dorp of hy 's een dronken zog.
Zy ilaapen in de kerk als varkens m een trog.
Remedie tegen de dronkenfihap.
Een predikheer, gewoon de dronkenfchap te laaken,
Beftrafte deeze zonde omtrent twee uuren lang.
Het volk dagt dit geteem zal nooit ten einde raaken;
Deez' droop de kerk uit, en die wachte na den zang.
Daarna ftond ieder op, voor 't eind der predikaatsje;
Hierop keert Doininé het uurglas nog eens om.
En roept : hlyfc likkcbroêrs hoe zyt gy zot of dom?
Neemt affcheid met fatzoen, dit is het laatite glaasje.
Geefiig
-ocr page 391-ρ υ Ν τ- Ε Ν S Ν Ε L D I C Η τ Ε Ν. 345
Geefiig antwoord van een voornaam heer.
Men heeft eens in een ilad een gailmaal aangerecht,
Beftaande in kerkelyke en waereldlyke heeren.
Nadat een groot verfchil was onder hen beflechtj
Riep een der predikers, in 't beft van 't banketteeren :
Laat Mozes nu voortaan met Aron vrinden zyn:
Met fpoog hy uit zyn mond 't gebraad, banket, en wyn.
Zal Mozes, iprak een heer, op 't nieuw in twift niet raaken ^
Moet broeder Aron ook voortaan geen kalven maaken.
Oj> dt waag 'um Amfleldam.
Terwyl de koningen elkanders krachten weegen,
Met d'Evenaar van ilaat, en zwaarte van den degen,
Weegt Amitels koopgodin ter wage op haare fchaal,
Hoe veel haar rykdom weegt by hunnen altemaal.
MannepJicht^
; Men plaag geen vrouwe, in daad of ichyn,
h Is plaags genoeg een vrouw te zyn.
Aan M, T,
Gy zegt, op 't zinnebeeld van 't vrygevochten land,
De zeven pylen, die door de eendracht zyn gebonden ;
Men trek 'er maar één uit, zo vallen ze uit den band;
Hoe zwaar dit is te doen heeft Spanje lang bevonden.
Louis, die door zyn lift dien band aan ftukken fiieed,
En vier der pylen kreeg, kon geen van all' bewaaren.
Zo dra de ontwaakte leeuw hem in den fchild quam vaaren.
Zy vloogen alle naar de vryheid, hunn' Magneet.
X X Jan
-ocr page 392-Ρ υ Ν Τ- Ε Ν S Ν Ε L D I C Η Τ Ε Ν.
jian Braband,
Wat roemt gy op de pracht van klooiteren en kerken ,
En fmaalt, oradatze niet zo fchoon in Holland zyn ?
Eifcht God die yd'le praal, of eifcht hy nutte werken?
Is hy met itof gediend? neen; hy vervloekt den fchyn.
Gy Braband, kleed maar fteen, en beelden , zonder reden 5
Ons Holland kleed geen kerk, maar in de kerk Godts leden,
Aan het zelfde.
Gy kleed uw tempelbeeld, en laat de naakten kermem
Ons Holland kleed geen kerk, maar in de kerk Godts armen,
Oj) Tarys.
Parys is 't paradys, vol lieflykheid en geuren ,
Verhaalt een franfch poëet, in geeitig maatgezang;
Ja, 't is een paradys, maar moet niet yder treuren.
Die 't zo vergiftigd ziet van de oude en fchalke flang?
Jlnden
Parys is 't paradys, ftaat in een franfch gezang.
't Is waar: want L......fpeelt daar voor de oude flang.
Aan de Britfche "verraaders.
Louïs, die altyd wierdt van eedle zucht gedreven.
Pleeg, uit medógenheid Euroop den vrêe te geeven.
ó LofFelyke deugd! ó zucht, vol majefteit!
Maar als hy was in nood, geilagen, en verlegen,
Heeft hy dien niet van u, dan voor zyn goud, verkregen,
ó Roofluil, ó verraad! ó fnoode ondankbaarheid!
Een
-ocr page 393-ρ υ Ν τ- EN S Ν Ε L D I C Η τ Ε Ν.
Em gulde regen
Verjiomp den degen*
Der Gallen Jupiter, tot dwinglandy genegen,
Zag 't raeeile Godendom, zelf Mars, zyn toeleg tegen;
Zyn blixem kracht'loos, en den hemel hem ontzeid;
De boeijen zelf, om hem te kluifteren , bereid.
Toen blies de liit hem in, het puik van zyn' vriendinnen.
Dat hy zich veinzen zou den Vreede te beminnen.
Hoe weet ik, iprak die Godt, waar zich de Vreede onthoudt ?
Die wordt in Albion, zegt deez', geveild om goud.
Maak daar haar wachters blind ^ of tot uw hulp genegen.
Jupyn verandert zich in eenen gulden regen,
En daalende in den fchoot der Britfche Danae,
Geeft deez', van Liber vol, hem d'aangenaamen vrêe.
Spreuke. . ■■
Een menfch die minder weet dan 't geen men wecten moet,
Leeft even als een beeft, dat by de menfch en wroet.
Een menfch, die zo veel weet als hy behoort te leeren,
Leeft als een menfch die by de beeften moet verkeeren :
Maar een, die meer begrypt, en ilaat naar hobger lor,
Leeft by de menfchen, en de beeften, als een God.
Onvermydeijk fierflot.
Als Oxfort ftond te recht voor 't Engelfch Parlement,
Om 'c vonnis van zyn dood of leven^aan te hooren,
Sprak hy met moed aldus: myn leven is verloren ,
Zo 'k fchuldig word verklaard; doch werde ik vry gekend,
'k Zal lachen dat ik barft. Dus moet hy 't leven derven,
Door handen van den beul, of door het lachen fterven.
34S Ρ υ Ν τ- EN S N E L D I C Η Τ E R
Aan een Schilder»
Jan klad zegt, dat de deugd niet wel is afgebeeld
Door Rafaëls penceel, dat alle zinnen ilreelt.
Hoe kan hy van dat iluk, zo fchoon, zyn oordeel geeven ?
INooit: toont hy iets dat deugt, noch in zyn konfl:, noch leeven.
Snedig antwoord van Maria van Reigersbergen, gemalin
van Mr> Bugo de Groot,
De fchrand're gemalin van grooten Huig de Groot,,
't Orakel zynes tyds, was op een'plaats genood.
Daar ze een der rechters vond , die Barneveld verwezen.
Men iprak van 't gruuwelftuk, en 't wierd van elk misprezen,
Dat de onrechtvaerdigheid dien ouden patriot,
Nad veertig jaaren dienft, onthoofde op 't hoffchavot.
De rechter fprak daarop: al wat de heeren wyzen
Lydt geene tegenipraak, men moet het vonnis pryzen ^
Waarop Mevrouw de Groot hem toebeet, fcherp en ras:
Het vonnis ook, myn heer3 van prieiter Kajafas?
MÉi
-ocr page 395-ν Α Ε R ζ Ε Ν
ο ρ d ε
VAN
op de eerfie Prent,
E/en die geitaag zyn' jeugd in 't quaade heeft verfleten.
En voelt in d'ouderdom de knaaging van 'c geweeten;
Daarop zich fchielyk van zyn quaad gezelfchap fcheidt,
En zich gewillig tot boetvaerdigheid bereidt;
Kan door de fabel van de Gier zich zeiven leeren;
Dat hy, gelyk de hond, zal tot zyn braakfel keeren,
2o hy den raad van zyn gewiUe niet betracht.
Hy wordt beipot van 't oud gezelfchap, en veracht.
De vroomen zullen hem uit vrees voor 't huichlen myden.
Dies moet hy eenzaam 't quaad met dubb'le kracht beftryden.
Op de tweede Prent.
Wie zich verheffen wil in Vorftelyke hoven,
Moet, als de hoveling, 't gebrek eens konings loven,
Hem ilreelen met zyn tong, en vleijen naar de konft,
Zich maaken tot een ilaaf, en trugg'len om zyn gonft:
Maar de eed'le Batavier, in 't vryë land gebooren.
Kan 't walgchelyk gevleij noch doen, noch zien, noch hooren,
Hy brenge uit eigenbaat zich nooit in ilaverny :
Maar houd* zyn tong, zyn goed, en zyn geweeten vry.
Om voor zyn Godt, zyn land, en huisgezin te leeven.
Wie vleijen wil noch kan, is 't beil van 't hof gebleven.
-ocr page 396-350 Ρ υ Ν Τ- EN S Ν Ε L D I C Η Τ Ε Ν.
Ορ de derde, Prent.
Λ
Zy die 't gemeenebeil: met zorg en yver raaden,
Zien dikwils hunnen raad, die heilzaam is, verfmaaden^
Wanneer de nyd den raad eens raadsheers fel betvvift,
Met logens hem bekladt, en 't volk mifleidt met lift.
^t Is beft in zulken tyd den haat des volks te ontwyken:
Want daar de razerny en woede 't vonnis ftryken,
Zoekt elk in de onfchuld zelf een misdaad, vuil en fnood.
Dan baat geen wysheid, noch rechtvaerdigheid, hoe groot.
Zo treurde Athene en Rome om 't lot der burgervaders,
Gedood, gevild, verkocht, beticht als landverraaders.
Op de vierde "Prent.
Ten tyde als Ifraël de vryheid hoog waardeerde.
En geenen koning, dan zyn Godt alleen, begeerde,
Zat elk in fchaduw van zyn vygeboom geruft,
En fchiep gezegend in de wet zyn grootften luft:
Maar als het Sauel tot een koning hadd' verkoren ,
Wierd met de vryheid haaft de vreede en ruft verloren.
De vorften drukten 't volk door hunne heerfchappy,
Tot Jakobs zaad verviel in Babels flaverny.
Elk denk wat groot gevaar de Roomfche vryheid naakte,
Als 't arapt van 't hoogftgezag in 't huis van Cezar raakte.
01
-ocr page 397-ρ υ Ν Τ- Ε Ν S Ν Ε L D I c Η τ Ε Ν. 35ϊ
Wie zich befchernien moet door hulp van bondgenooten,
Heeft met een dwingland nooit een krygsverbond gefloten.
Om ilerker nagebuur te brengen in hunn' macht.
Of wierd, 't zy vroeg, of laat, zelf onder 't juk gebracht,
t^us fpreekt een dwingeland: die alles wil regeeren.
Moet eer£l den ilerken door den zwakken overheeren,
En voorts hen beiden : wyl den vorft het al behoord.
Een koning hoeft geen ilaaf te weezen van zyn woord.
Wie de evenaar van ilaat niet wil doen overweegen,
Legge aan de ligte zy de zwaerte van degen.
Oj) de zesde Frent,
Als vryë volkeren van hooge en la^e ftaaten
t^en algemeenebeft oprechten met malkaar,
ï^n dan den machtigilen 't gezag in handen laaten >
^ien zy hunn' vryheid haail in 't uitterile gevaar;
Schoon hy een dienaar is, en 's lands geftaafde wetten
Handhaaven, en 't gebod der raaden volgen moet,
% vindt haail hulpers om zich op den troon te zetten,
Hy fchopt zyn meeiters en de wetten met den voet.
Wie 's lands gemeenebeft in welvaard wil zien bloeijen,
geen bizonder heer de wet te boven groeijen.
OP
-ocr page 398-352 PU Ν Τ- EN S Ν Ε LD I C Η Τ Ε Ν.
Of de zevende Treni*
Wie leeft 'er veilig daar een dwingeland regeert?
't Zy dat hy madit heeft om zyn vyand te befpringen,
Of zyne ilaatzucht door zyn zwakheid moet bedwingen;
Zyne onderdaanen zyn en blyven overheerd.
Het zal hem nimmermeer aan fchyn van recht ontbreeken.
Om elk wanneer 't hem luil te ontrooven van zyn goed.
Zoop niet de moederbeul uit boosheid 't edel bloed
Zyns meefters Seneka, wiens deugd hem was gebleken?
Maak dwingelanden groot, weêrftreef eens hun gebod y
Geen dienil van veertig jaar bevrydt u van 't fchavot.
Wie 's konings gunfl: verkrygt door deugd en kloek verfland?
En zich ten top van eer ziet in het hof verheffen.
Wordt door de nyd en lift belaagt aan allen kant,
Hy vindt zyn ondergang eer dat hy kan befefFen
Waar zy uit ipruit: elk veinft zyn grootfte vriend te zyn,
Terwyl hy arbeidt om'zyn ondergang te brouwen.
Men zaaijt in 's konings hart het zaad van misvertrouwen,
Die zynen grootften vriend mifleidt door valfchen fchyn,
Vervolgt of fterven doet, tot fchade zyner ryken.
De deugd moet in her hof voor haat en afgunft wyken.
O!
-ocr page 399-ρ υ Ν τ- EN S Ν Ε L D I C Η τ Ε Ν. 353
Gelukkig is het land daar zulken raad regeert,
Waar van het eene lidt nooit 't ander overheert,
Veel min, om iemands ilem naar zynen zin te dwingen,
Een machtig voril of prins zoekt in den raad te dringen;
Hy doet gelyk het paerd, het welk uit nydigheid
Den ruiter opneemt, en zyn eigen val bereidt,
Terwyl hy.'t fnelle hert met haail zoekt naar te jaagen.
Al iterft het hert hy wordt niet van den toom ontflagen.
Een voril gebruikt zyn macht, als hy zich meeiler ziet.
De vryheid heerfcht door raad, de Prinfe door gebied.
Al proeft de ftoute vlieg van alle lekkernyën,
En ftoft op haar geluk, hovaerdig, trots en fier: ,
Verachtende de zorg en arbeid van den mier;
Ζγ raakt in 't vocht of door den fpinnekop in lyên.
Zo leeft de hoveling in pracht en overdaad,
Die al wie minder fchynt hovaerdig durft verachten,
iNiiet denkende wat ramp en druk hem ftaat te wachten.
De weelde en hovaardy zyn kankers van den ftaat;
Hadt Rome deeze twee uit zyn gebied gedreven,
't Had aan de waereld nog de wet misfchien gegeeven.
354 PUNT-ENSNELDICHTEN.
Op de elfde Prent.
Een Ezel ziende hoe het hondje quispelilaert
En fpringende op den fchoot,zynmeeilers gunil kon fteelen.
Deed hem die kunsjes na, hoe ilrydig met zyn aart:
Maar voelde haaft zyn rug van't volk met knuppels itreelen.
Wie vorften vleijen wil uit zucht tot eigenbaat,
En van natuur niet is tot vleijery genegen,
Vindt zich aan 't hof wel haail van iedereen verfmaad:
Gemaakte vleijery ilaat allen menfchen tegen.
De burger maak' door vlyt en werk zich aangenaam:
Tot hondekunsjes is de hov'ling beft bequaam.
Op de twaalfde Prent.
Wanneer een dwingeland een vryën ilaat verwint,
Vreeft Jiy voor ieder, ja voor zyn getrouwften vrind;
Dies laat hy nooit zyn zoon den grond der ilraatkunilleeren;
Maar voedt hem op in weelde, uit vrees van hem te deeren;
Wordt dan het volk verloft van d'ouden door den dood.
De onwetende tiran is doorgaans eens zo fnood;
De Syrakuzer vrouw bad dan de goón, met reden,
Dat koning Dionys den troon lang mocht bekleden,
Zy vreesde, wyl die vorft zyn voorzaat overwon
lil wreedheid, dat de zoon nog erger wezen kon.
Op
-ocr page 401-Wie taam'lyk van zyn konfl of handel kan beftaan,
Vang niet te ligt op hoop van winit iets anders aan,
Vooral zo hy niet in dien handel is eervaren.
Die 't topzeil voeren wil paiTe op den wind en baaren.
Zo iemand door 't geluk geld wind in overvloed,
En dan veragt by wien hy eeril is opgevoed,
Een hooger ftaat bejaagt, en trots met groote heeren,
Gelyk een edelman, den adel wil braveeren;
Hy of zyn zoon zal zich haail zien in Hechten ftaat.
Al wie bedeiën wil verkies de middelmaat.
Oorzaak van dm val der Roomfche Mogendheid.
Waar aan bemerkt men eerft de krankheid van een ilaat?
Aan koetfen, baallen, fpel, en wulpsheid in 't gewaad.
Zo lang als Kurius met eigen handen ploegt,
't Etruriefch goud verfmaad, met zynen raap vernoegd,
En vorften nyd niet vreeft, ryil Rome allengs in macht;
Maar als Pompeus roof den Raad vervoert tot pragt,
En vat krygt op 't gemeen, ryil Cezars dwinglandy ,
En boeijt het vaderland met goud in flaaverny.
Yy 2 Α F-
-ocr page 402-Ε Ν
OP DE AFBEELDING
van den doorluchtigen vorst
5
Stadhouder van Molland, enz.
J^ls Flips den wreeden Alba zond,
Die Godtsdienft, regt, en vryheid fchond,
Kaiteelen bouwde op Neêrlands grond.
En 's vroomen goed en bloed verilond.
Streed deeze held, met hart en mond.
En ftaafde Neêrlands ftaatsverbond;
Het Graaflyk goud waar' hem gegond.
Toen 't vaderland zyn deugd bevond,
Had geen verraader hem gewond;
Denk eens, hoe duur zyn dood ons itond.
O Ρ
-ocr page 403-ρ υ Ν τ- en S Ν Ε L D I C Η τ Ε Ν. 35Γ
ΟΡ DEAFBEELDING
van den doorluchtigen vorst
Ρήηζα van Oranje enz. Stadhouder van Holland enz*
Dit 's Maurits, die in d'oorlogs brandy
Veel fterke fteden heeft vermand.
En hielp 's lands vryheid in haar itand.
Toen Banieveld hem bood de hand:
Maar als dat hoofd viel in het zand,
Verdween 't geluk aan NaiTouws kant.
Waar' de eed'le vryheid, 't dierbaar pand.
Niet in 's lands vaders aangerand,
Hy blonk , gelyk een diamant,
In d'eed'len ring van 't vaderland.
OP DE AFBEELDING
van den doorluchtigen vorst
^ήηξβ van Oranje enz. Stadhouder van Holland, enz.
Dit 's de eed'le telg van NaiTouws bloed,
's Lands Veldheer, dapper, wys en goedj
De iledendwinger, groot van moed.
Soldaat, die in de loopgraaf wroet.
Bewaakt met eenen eng'len iloet.
Van vorften om zyn deugd begroet;
Befchermer van den vryën hoed.
Hy tradt den oorlog met den voet,
Die tagtig jaaren had gewoed.
Wat viel den held de vreede zoet I
358 afbeeldingen, BYSCHRIFTEN,
Op de Afbeelding van den doorluchtigen Voril
Fr'mce van Oranje enz. Stadhouder van Holland enz.
Dit 's AVillem, die mifleid door waan.
Trok fchielyk, met zyn legervaan.
Op Amilerdam uit wraakzucht aan;
Waarop de Bikkers zich ontflaan
Van 't kuflen, om den twiil te ontgaan;
Tot heil der iladt en d'onderdaan.
Hun deugd deed dees Koriolaan
Vertrekken met zyn lauwerbladn.
Dus bleef, ten fpyt van quaade radn,
's Lands vryheid in haar luifter ftaan.
Op de Afbeelding van den doorluchtigen Vorii:
'Koning van JLngeland, Schotland, Vrankryh, en Ierland ,
JSefchermer des geloofs enz. Prmge van Oranje enz.
Stadhouder van Holland.
Dit 's Willem, die in 't oorlogsveld
Wordt van de trouw en deugd verzeld;
Wiens moed, wanneer 't de vryheid geldt,
Geweetensdwang in boeijens knelt;
De roê van 't Franfch en Iers geweld,
Een Voril, wiens roem Europa meldt,
Wanneer 't met fchrik zyn daaden telt.
Brittanje kroont den dapp'ren held.
Die wet en Godtsdienft heeft herfteld.
Daar Jacob om in traanen fmelt.
ρ υ Ν τ- EN S Ν Ε L D I C Η τ Ε Ν. 359
Ορ de Afbeelding van Mr.
J.dvokaat en groot Zegelbewaarder van Holland en
JVeflvriefland enz.
Dit 's Hollands raad, gezant, en held,
Die 't hof en 't leger hielp aan geld.
De maatfchappy heeft vaitgeileld;
En Spanjes bloedharpy bekneld,
Een man, Λν1εη8 deugd de vyand meldt;
Deugd, die hem heeft alom verzeld.
Tot hy door kerktwiil, en geweld ,
Op 't hoffchavot wierd neêrgeveld;
Waarom, als 't volk zyn daaden telt,
's Lands vryheid nog in traanen fmelt.
Op de Afbeelding van Mr.
Penfionaris van Rotterdam, daarna Gezant van haareMajefleitf
Chriflina; der Zweden, Gotten en Wandalen Koninginm.
Dit 's 't Delfs orakel, 't rypil veritand.
Dat Godtsdienil in het harte plant,
De Groot, vrouw Themis rechterhand,
Die, fchoon 't geweld de vierfchaar fpant,
En hem op Loeveftein verbandt,
Ontfpringt den voif'- en wolventand.
Minerve, zet deez' diamant
In 't fchild; waarop hy licht en brandt.
Zo leeft Chriilynes ryksgezant,
De tong en pen van 't vaderland.
J
36ο afbeeldingen, byschriften,
op de Afbeelding van Mr.
JOHAN DE WIT,
Raadpnfionaris van Holland en Weflvriefand. enz,
't Orakel van den Staat,
Vervreemd van eigenbaat.
En fchendig landverraad,
Verfcheurddoor'tgraauw uit haat,
Van lidt tot lidt, langs ilraat
Verkocht, met fchimp en fmaad,
De Wit , 's lands Cin9innaat,
Aanfchouwt g' in dit gelaad.
Oud Burgemeefler der fiadt 'Dordrecht, enz. Gevolmachtigds
op 's Lands vloot, enz^
De Wit, die in Land nood
De Franfche en Britfche vloot
Heldhaftig weêrftand bood.
Daarna beticht te fnood,
Geboeijd, van ilraat ontbloot.
Doorboord met fchoot op fchoot,
Verfcheurd wierd naa zyn dood,
Heeft dus de konit vergood.
DE
-ocr page 407-ρ υ N T- EN S Ν Ε L D I C Η τ Ε Ν. ^
\
\
D Ε ' (
in verscheidene tafereelen geestig getekend
door den heer. HENDRIK POLA,
konstschilder.
Uitlegging van den Titel,.
'e wakk're konflenaar verbeeldt
In dit qhraat dat de oogen ilreelt,
Het Noodlot aan deez' zy gezeten,
't Heeft om den ann een gulden keten»
Die 't teken der verbintenis
Van 't menfchdom aan de Godheid is;
De Ster die wy het hoofd zien 9ieren
Stelt dat de ilerren elk beilieren,
Door hunnen invloed hart of ftraf;
Dat zelfde leert de Slangenilaf;
De Spinrok, dat de draad van 't leven
Is in des nootlots macht gegeeven;
Die naar zyn wil haar breekt of fpint >
als 't zyn wysheid nut bevind.
Vereeniging der zuiv're liefde,
Nadat de gramfchap 'thart doorgriefde.
Heeft eenen Krans van kruid op'thoofd.
Die geur van wedermin belooft;
362 AFBEELDINGEN, BYSCHRIFTEN,
Zy wordt geftreeld van minnewichtjes
Twee ilypers van Kupidoos fchichtjes.
Het iials9ieraad, zynde een Saiier,
Verbeeldt het hemelfch liefdevier.
De Schaal van louter goud geklonken,
Dat minnegiften 't harte ontvonken.
De Onflerfiykhetd heeft in haar hand
Een kleurbehoudende Amarant,
En gulden kring: zy heeft twee vleugelen;
Want niemant kan haar drift beteugelen.
De Fenix, die na honderd jaar
Zich op zyn fpe^eryaltaar
Verbrandt, op dat 'er uit zyn aflche
Een fchoone jonge vogGl waiTche,
Befchoudt men op haar ilinkfe hand.
Dit leert hoe Venus overmand
Door 't nootlot, Psiche zag vereenen,
Die na veel klagten, ramps, en weenen,
Ten hoogen hemel wierd geleid,
Verheerlykt met de onilerflykheid,
En van de Min tot bruid verkoren,
Waar uit de Welluft is gebooren.
Wat kroon wint Ρ ο l α α s Tekenkonft ?
Der menfchen lof, der goden gonft.
Op
ρ υ Ν τ- EN S Ν Ε L D I C Η τ Ε Ν, 3^3
Ορ de eerfie Tekening.
Het ligtgeloovig volk doet Ρ s i c η ε een ofFerhande,
Die overfchoone maagd uit koningsbloed geteeld:
Koomt, roepenze, dat elk voor haar het reukwerk brande.
Men rooke op Citheré noch Paphos Venus beeld.
De onnoz'le Ρ s i c η ε kan dit ofFer niet behaagen:
Een die de Goden tergt verdient hunn' haat en plaagen.
Op de tweede Tekening,.
ö Smaad, roept Citheré, zou ik myn reukwerk deelen?
Myne offers, met een maagd, een fterfFelyke vrouw?
Neen,, neen, Kupido, gaa uw minnetreeken fpeelen,
Neem pyl en boog, fchiet toe,en breng haar hart in rouw.
Doet haar verlieven op d'elendigflen der menfchen.
Wie de eer der Goden rooft hoeft geen genè te wenfchen.
Op de derde Tekening.
Kupido, zweevende op den dauw, koomt aan den oever.
Spreekt Nereus dochters, en de Goden van de zee;
Maakt gy dan Pfiche,ó God der liefde, langs hoe droever?
Zy quynt reets door den vloek van moeder Citheré.
Hits vry de zeegoón op! gy kunt geen wraak volbrengen r
Maar zult u zelf aan't vuur van haare fchoonheid zengen.
Op de vierde Tekening,
De Godsfpraak van Apol, zegt aan den droeven koning:
Verper uw dochter, breng haar op een hoogen rots,
Daar zal een fchrikk'lyk dierbaar neemeninzynwooning,
Een vreeiTelyke ilang, gevleugeld, wreed, entrots,.
Daai· Jupiter voor beeft, en Pluto voor moet vreezen,
Dees zal de man en heer der fchoone Pfiche weezen.
415 AFBEELDINGEN, BYSCHRIFTEN,
Οΰ de vyfde Tekening.
Het koningklyke huis fmelt in een zee van traanen,
Om 't antwoord van Apol ten drievoet uitgebromd:
Maar Piiche trooll den vorft, vorilin en de onderdaanen."
Elk ilaat voor haare deugd en moedigheid verftomd.
Zy neemt haar affcheid. Geen gevaar kan haar verhinderen.
Roemt, ouders, nooit te hoog op fchoonheid uwer kinderen.
Op de zesde Tekening.
Nu moet het konings kind haar hangen ilaat beweenen.
't Orakel wordt voldaan, ó Welk een harde zaak!
Daar gaat de koning met haar lieve maagfchap heenen.
Zy blyft alleen, op 't hoog gebergt, ten doel der wraak.
Men moet zich op 't gebod der Goden willig toonen.
Al fchynt de deugd in nood de liefde zal haar kroonen.
De zoele weilewind neemt Pfiche op zyne wieken.
En brengt haar van 't gebergte, in een vermaaklyk dai,
Daar roos en anjelier, viool en lely rieken,
Alwaarze tot haar ruil een bloembed fpreijen zal.
Ruft daar, ó fchoone bruid, luik daar uw' lieflyke oogen;
Haar ilraalen bragten zelf de min in uw vermogen.
Op de achtfle Tekening.
De fchoone Pfiche ontwaakt, zy fchynt niet meer te vreezen.
Daar treedtze als een godin: maar aarzelt reis op reis.
Treê voort, uw bruidegom moet een der Goden weezen.
Ik zie 't, aan dit gebouw, dit koninglyke paleis,
't Is elpenbeen en goud, van boven tot beneden.
Van eenen God gèitigt, volmaakt in alle leden.
Op
-ocr page 411-Ρ υ Ν Τ. EN S Ν Ε L D I C Η Τ Ε Ν. 3<55
Ορ de negende Tekening,
Wat dert deez' badiloof meer dan Pfiches held're ilrraaien,
Die weerglans geeven in het leevend kriftalyn ?
Geen beek van Tempe kan by deze klaarheid haaien,
Zo min als 't fakkelligt by Febus zonnefchyn.
Hier ziet men geeiten die onzigtbaar voor haar werken.
Zo helpt de hemel ons, fchoon wy 'tzomtyds niet merken.
Op de tiende Tekening.
De konitzaal fchittert, 't goud en held're diamanten
In parlemoer geleid, verlichten deze zaal,
Veel fchooner dan de zon, men hoort aan alle kanten.
Een wonderlyk muzyk. O heerlyk bruiloftsmaal!
Onzichtb're geeiten zyn haar dienaars, altyd vaerdig.
De fchoone deugd is wel een hemelfchvoorfmaak waardig.
Op de eïfde Tekening. =
Daar gaat de minnegod de vrucht der liefde plukken,
Onzichtbaar voor zyn bruid, op 't huuwlyksiedekant.
Hoe weet de konilenaar zyn hartstocht uit te drukken !
Ei zie, het boefje lacht, my dunkt hy watertand.
Niets kan meer luft, en vreugd, en zielsgenoegen baarai,
Dan daar de zuiv're min en deugd en fchoonheid paaren.
Op de twaalfde Tekening,
JvUpido, aangenoopt door Pfiches droeve traanen, i
Staat toe dat Sefirus haar zuilers haaien mag; i
Schoon hy zyn lief van dat verzoek zocht af te maanen.
Ontdekkende ongeveinsd wat hem op 't harte lag:
Zyn vlugge bode haalt haar nochtans van de bergen.
Men kan onweetend ligt een zaak ons fchaad'lyk vergen.
Zz 3 Op
-ocr page 412-366 AFBEELDINGEN, BYSCHRIFTEN,
Op de dertiende Tekening,
Befchouw haar' zufters, door een helfche nyd ontileken?
Omdat hunn' ftaat verfchüt van Pfiches heerlyk lot.
Zy zeggen, 't is bedrog, gy moét u op hem wreeken.
Uw bruigom, zuiler, is een monilerdier, geen God.
Bezie hem als hy flaapt, by 't licht zult gy 't bevinden,
ó Nyt, hoe heerfcht ge in 't hart, tans nog, van naaite vrindenl:
Op de veertiende Tekening..
Onnoos'le Pfiche, geeft ge uw zufters nog gefchenken!
Ondankb'ren, vliegt nu heen, op vleug'len van den wind..
Maar gy zult eeuwig uw verraadery gedenken,
Wanneer ge u van de rots in Stix geblixemd vind;
Daar zal uw nydig hart op Pfiches deugden finaalen,
Terwyl ze in eeuwigheid daai-door zal zegepraalen.
Op de vyfiiende Tekening.
Staa, onbedachte, ftaa! Λνϋΐ gy uw Ega do oden I
Daar valt een olidrop hem brandende op het lyf.
En wekt hem uit den ilaap. O looste van de Goden 5
Nu ziet gy hoe men moet betrouwen op een wyf:
Want 't eene is los of boos, of afgericht op vleijen.
En 't and're laat zich ligt door valfchen fchyn verleijen.
Verliefde Schoonheid, zie de vrucht nu van uw poogen.
Nu kent ge uw wederga: maar ach! het is te laati
Hy vliegt nu van u af, is zonder mededoogen.
Laat u in eenzaamheid, en ftraft uw quaade daad.
Treur , ligtverleide vrouw, gy hebt veel ramps te wagten.
Zy zyn verachtens waard, die goeden raad veragten.
0/
-ocr page 413-ρ υ Ν τ- EN S N E L D I C Η τ Ε Ν.
Op L· zeventiende Tekening.
De Droefheid heeft in 't hart van Pfiche plaats genomen.
Zy zag Kupido na, zo ver 't gezicht bereek;
Maar klaagde 't te vergeeffch 't geboomte, kruid en ilroomen.
En fprong vol wanhoop in de naaftgelegen' beek.
De wanhoop, 't helfch vergif, kruipt fchielyk in de zinnen ^
Maar in een waakzaam hart iluipt nooit die dolheid binnen.
Op de achtiende Tekening.
God Pean, fpeelende op het riet van zeven monden,
Voor vlietnimf Kanna, die haar orgelkeeltje paart
Met zynen herderstoon, ziet Pfiche, die vol wonden
Naar d'oever macht'loos dryft, die hy het lyf bewaart .
Schoon 't water van de beek haar hart fcheen te overilelpen.
De wanhoop woedt vergeeffch, indien de Goón ons helpen.
Op de negentie?ide Tekening.
De fchoone Pfiche, van een eed'le wraak gedreven.
Verhaalt de zufter haar rampzalig minnelot,
En wyil haar naar 't gebergt, om op den wind te zweeven^
Wyl zy bemint wordt van den grooten liefdegod
Die haar, rampzalig, heeft verdreven uit zyne oogen.
't Bedrog teelt weêr bedrog, en vindt zich zelfs bedrogen.
Op de twintigfle Tekening.
De pfter, uit haar huis in ftilligheid geweken,
krep op het hoog gebergt den fnellen weftenwind.
Om haar gewaande lief, den minnegod, te fpreeken.
Waar door zy in het end zich zelf bedrogen vindt.
De winden rukken haar ten rots af, als verbolgen.
Zo vindt hy ligt den dood^ die and'ren wil vervolgen.
Op de eenentwintigfle Tekening;,
De witte vogel ziet de fclioone Venus baaden
In 't kriftalyrie nat, en klapt haar hoe haar zoon
Op Pfiche was verliefd, en zy hem wou verraaden;
Maar ziende by het licht een God zo jongk en fchoon.
Vergat haar aanilag, en kon naauw zyn wraak ontfnappen.
Wat ondeugd werktmeerquaads dan 'theiloos achterklappen?
Op dd nm-ennOmtigfle Tekening.
De gramme Venus ilraft Kupido om zyn ranken.
En zegt: doortrapte boef, uw peil en boog onwaardr
Gy mint dan Pfiche? 'k heb dien fmaad aan u te danken?
Onnutte fnoode zoon, 'k heb u vergeefs gebaard 1
Geef hier uw peil en boog, en vuur ; vlieg uitmyne oogen ï
De wufte min vindt ftraf, en vindt zich meeit bedrogen.
Op de drk-entwhitigjie Tekening,
De vrouw van Jupiter, en Ceres, die de fchichten
Van God Kupide ontzien, ontfchuldigen haar zoon!
Maar Venus gramfchap wil voor hun gezach niet zwichten:
Dies hebben zy vergeefs hun voorfpraak aangeboón.
De gramfchap. kan zich in 't begin niet ligt verzaaden,
En die dan raad, fchynt eer te fchimpen, dan te raaden.
Op de vkr-entwmtlgfie Tekening.
De droeve Pfiche, zeer miftrooitig, naakt den drempel
Van Ceres hooge koor, maar vind noch trooft noch heuU
Zy dient, zy bidt, en fmeekt, maar,laas! haar wordt de Tempel
Om Venus wraak ontzeit, die ftrekt haar tot eenbeuL
Die van een hoogen ftaat zich laag en droevig vinden,
Al dóen zy dubb'len dienit,hun dienft wint zelden vrinden.
Op
-ocr page 415-PUNT-ENSNELDICHTEN. 3^9
m -ίίί^-. IJ^IIL
Op de vyf-entwintigfie Tekening.
't Rampzalig koningskind wordt weer voor \ hoofd gefloten,
Zy vindt geen fchuilplaats meer, nu Juno haar ontztid.
Ach! klaagtze, had ik nooit Kiipidoos min genoten,
'k Had Venus ligt gepaaijd, en nooit myn lot befchreijd.
Wat draal ik? 'k zal terilont myn vyandinne fmeeken.
Zo ligt vleijt wanhoop ons, als vrienden ons ontbreeken.
Op de zes-entwintigfle Tekening,
De gramme Venus komt by Jupiter, verbolgen
Omdat zy Pfiche niet kon vinden hier beneên.
En bidt of God Merkuur haar aanftonts mag vervolgen.
Haar bêe wordt toegeilaan. Ween nu ó Pfiche, ween 1
Nu naakt uw lyden eerit, nu zal Merkuur u zoeken.
Wie voor de Goden vlugt, bergt zich vergeefs in hoeken.
Op de ze-ven-entivtntigfie Tekening,
De hemelboó Merkuur, met vleugels aan de beenen,
Vliegt uit een wolk, en roept, dat al wie Pfiche vindt.
Op lyflkaf haar geen plaats of fchuilhoek mag verleenen ,
Vermits haar Venus zoon te roekloos heeft bemind.
Hy die haar vangen kan' en lev'ren by het leeven,
Mag zeven kusjes aan godinne Venus geeven.
Op de acht-entwintigfie Tekening,
Gewoonte, die naar deugd noch liefde vraagt noch zeden,
Ziet Pfiche 't allereerit; dees houdt haar fchielyk vafi:.
En zegt, ó fiioode vrouw, ftaa, wil niet verder treeden,
Gy zyt ter goeder uur tot Venus vreugd verraft.
Gewoonte is 't beeld van 't volk, dat ai te los van zinnen.
Haat, dat de grootfte haat., mint'tgeen de grootfie minnen.
Λ a a Of
-ocr page 416-370 AFBEELDINGEN, BYSCHRIFTEN,
Op de negen-entwintigfle Tekening.
De Droefheid , en de Zorg verilrekken hier beulinnen,
£n gees'len al re wreed die overdroeve vrouw.
De ftraffe Venus fchynt meer plaagen te verzinnen,
Zy groeijt in Pilches leef, en lacht om hnar berouw,
Ja 't allermlnfte woord veroorzaakt harder ilagen.
De zorg, en droefheid zyn op 't hart de felile plaagen.
Op de dartigfie Tekening.
Hier raakt de Raazerny noch vinniger aan 't zieden |
De krachten van de twee beulinnen zyn te zwak,
De hand van Venus komt die wreeden hulpe bieden;
En flaat haar op het hoofd met eenen harden fmak.
Zy geeft daarna aan haar een raengfel zaad te fcheiden.
Wat quaad kan raazerny der liefde niet bereiden ?
Op de een-endartigfle Tekening,
Na dat de zwarte nacht van 't aardryk was verdwenCIl,
Had Venus tot haar wraak een nieuwen vond bedagt.
En fprak tot Pfiche, die niet deed dan bitter weenen:
Gaa ginder naar dat bofch, én haal het gulde vacht;
Een doodelyke vond om Piiche te bederven!
Maar die elendig leeft, is die beducht voor fterven?
op de i'wee-endartigfle Tekening.
Een vogel waarfchout haar den ilroom niet door te waaden,
Voor Febus is gedaald in Thetis purp'ren fchoot,
Omdat het felle vee baar anders zoude fehaaden,
En zy om 't gulden vlies, kon loopen in haar dood.
Al koomt in tegenfpoed het water aan de lippen,
Die in de deugd blyfc itaan, zal nog de dood ontflippen.
Ρ υ Ν Τ- Ε Ν S N Ε L D I C Η Τ Ε Ν. sri
Of de drie-mdartigfie Tekening.
Het koft'lyk goude vachr, met groot gevaar verkregen ,
Worde Veiius in haar fchoot geoiFerd door de hand
Der fcboone Pfiche, die verheugd om zulken zegen,
De hoop op haar gend heeft in het hart geplant:
Maar, laas 1 't gezicht van 't vacht fchynt Venus meer te tergen.
Men doodt geen vullen haat, al bragt men goude bergen.
Op de vier-endartigfle Tekening.
Gehoorzaamheid noch dienft kan Venus overtuigen,
Schoon zy de onnozelheid uit Pfiches aanfchyn leeft.
't Verbolge hoofd is door geen eed'len dienil te buigen.
Dies Pfiche nu te recht voor erger laiten vreeft,
Nu moetze om water uit, naar een der helfche bronnen.
Die goedheid plaagen wil heeft haaft iets quaads verzonnen.
op de 'uyf-endartigfle Tekening.
By Stix en Acheron, twee groote helfche ilroomen,
Daar 't zwarte water fpringt uit de akelige bron,
Ziet zy twee draaken, en begint daar voor te fchroomen :
Maar de arend van Jupyn, die deeze droeve kon.
Komt uit medogendheid haar zelfs het water brengen,
't Is edelmoedig geen verdrukking te gehengen.
op de zes-endmigfie Tekening,
Gy fchynt een toveres, zegt Venus, onder 't iiiiaalen ,
Nu zy bet water brengt; gaa, daal nu na de hel.
Gaa by Proferpina dees doos vol fchoonheid haaien,
V/aar mê zy bloozen doet haar hagelwitte vel.
'k Wil morgen by de Goón op 't fchoonft versierd verfchynen;
Dies keer in tyds te rug, of'k laat u eeuwig quynen.
Aaa 2 Oj?
m
372 AFBEELDINGEN, BYSCHRIFTEN,
Op de zeven-endartigfie Tekening.
Zy wii zich van den berg uit wanhoop laaten vallen,
Maar wordt weerhouden van de Gramichap, die zy hoort,
Dees zegt, by Tenarus, dien berg, ziet gy de wallen
Van 't groot Lacedemon; niet ver van zyne poort
Is d'ingang van de hel; voorts raadt zy haar veel dingen.
De gramfchap kan fomtyds de drift der wanhoop dwingen.
Op de acht-endartigfie lekening.
Zie Pilche nu op weg naar de onderaardfche ryken,
Den weg daar Orpheus eer Euridicé verloor.
Hier fchynt een ezel van een houtlaft te bezwyken;
Dies talmt de dryver haar zoetvleijend aan het oor.
Of zy 't gevallen hout hem aan wil helpen langen:
Maar die gewaarfchouwd is, laat zich niet ligt'lyk vangen.
Op de negen-endartigfle Tekening,
Zie haar in Karons boot naar de overzyde vaaren,
Een tocht die voor een vrouw onmooglyk fchynt te doen,
Een tocht die Hercules en Thezeus zelfs de hairen
Van fchrik om hoog deed ilaan, al was hun 't hart zo koen:
Maar wanhoop fchynt ibmwyl de dapperheid te tarten,
En maakt, voor korten tyd, van vrouwen mannenharten.
Op de veertigfle Tekening.
Nu fchynt ftandvaftigheid op Pfiches hare te winnen.
In 't raidden van 't gevaar fchynt zy beangft noch bang.
De liftige gebeên der vrouwen, die het linnen
Bereiden, zo het fchynt, veragtze als toverzang.
Gewoonte van gevaar doet prykelen veragten,
En baart door hoop een moed om de uitkomftaf te wagten,
op
-ocr page 419-ρ υ Ν τ- EN S Ν Ε L D I C Η τ Ε Ν. 373
Ορ de een-enveertigfie Tekening.
Den helhond Cerberus^ die met drie hondekoppen
Voor Plutoos heideur blaft, genaakt zy onverzaagd.
En werpt hem in den bek een van haar gerfte foppen,
Waar van de lekk're fmaak het ondier zo behaagt,
Dat zyn wagt vergeet, en zy voorby kan raafan.
Men kan een waakend oog door giften flaapend maaken>
Op de t'wee-enveertigfle Tekenmg,
Proferpina ontfingt met veel-eerbiedigheden,
Na^ ulterlyken fchyn, de fchoone in Plutoos ryk.
Zy nadert de Godin, maar met befchroomde fchreden,
En zegt waarom zy quam in deeze naare wyk.
Proferpina zoekt haar door vriendfchap te verleiên:
Maar 't hemelfche gemoed walgt van het helfche vleijen. .
Ojf de drie-en'veertigfle Tekening,
Proferpina zit op haar rykstroon, die doorvlochten
Van moniters, fchrikkelyk voor haar te aanfehouwen is;
Om deezen troon krioelt een tal van wangedrochten.
Die fpyze opdriefcheri aan den helichen toverdiich.
Maar Pfiche zit om laag, en is met brood te vreeden ,
De deugd moet met het quaad nooit in gemeenfchap treeden.
Op de vier-enveertigfie Tekening,
De helfche koningin laat Pfiche weer vertrekken,
En geeft aan haar de doos v/aar in de fchoonheid leit,.
Die haar een groote proef by Venus moer verftrekken ^
Van ongekreukte deugd , trouw, en itandvaftigheid.
Al moet de deugd geftaag met weêrpartyders kampen,
2y zegepraalt in 't eind ^ en vliegt door alle rampen,
Aaa 3 Op
Λ
t
374 AFBEELDINGEN, BYSCHRIFTEN,
Op de vyf-en'ueertigiie _ Tekening,
X^ vaart met Karon weer naar d'oever van het leven,
En zier den ouden man in 't midden der rivier,
Die haar zeer ernilig bidt een hand van hulp te geeven:
Maar 't de-nken op 't verbod wekt haar ilandvaftig vier,
Om 'c oor te floppen voor de klagten van dien fnooden.
De redding uit een ilraf van 't quaad behoort den Goden,
de zes-ewveertigiie Tekening,
De fdioone Pfiche door nieusgierigheid gedreven,
Vergat het hoog gebod, en opende de doos.
Waar uit de Stixfche vaak (die haar was mêgegeeven
In plaats van fchoonheidj vliegt, en maakt haar magteloos.
Kupido komt op 't flag om haar den dood te ontrukken.
De liefde vliegt het net der helfche lift aan ilukken.
Op de zcvm-enveertigfie Tekening.
Zie Pfiche nu de doos aan Citeréa fchenken.
Zy zegt haar hoe zy voer om laag by Proferpyn,
En bidt ootmoedig dat zy haar niet meer wil krenken,
Maar na zo veel verdriets,, en ramps , genadig zyn;
Waardoor zy eind'lyk 't hart van Venus fchynt te buigen.
.De deugd kan door'geduld de gramfchap overtuigen.
Op de acht-enveertigfie Xekming,
Kupido bidt en fmeekt het opperile vermogen,
Den vader Jupiter, met neergeboge knièn.
Dat hy geiiadiglyk hem helpe, en wil gedoogen,.
Dat hy zyii Pfiche weer in Venus gunil mag zien. .
Jupyn-i belooft zyn hulp, in alles aan te wenden.
Al wordt de deugd beproefd, zy worilelt door de elenden.
-ocr page 421-,Ρ υ Ν Τ- Ε Ν S Ν Ε L D I G Η Τ Ε Ν. ZTS
0ρ de negen-enveerUgfie Tekemng.
Merkuur wordt van Jupyn den hemel doorgezonden >
Om 't gantfe Godendom te roepen in den raad,
Vermits hy nodig acht dat yder help' doorgronden
Of Venus reden heeft tot zulken bitt'ren haat
Op Pfiche, welker deugd den Goden is gebleken.
Der Goden raad laat nooit de zaak der vroomen ileeken.
Op de vyftigfte Tekening.
Jupyn zegt aan de Goón, die famen zyn gekomen,
Hoedat Kupido zich in 't heimelyk verbond,
En Pfiche in zyn Paleis , door loosheid, had genomen;
Dies hy het huuwlyk van dit paar geraden vond,
Waarop het Venus en de Goden mede ilemmen.
De band des huuwlyks moet de wilde liefde temmeu.
op de een-ewvyftigfie Tekening.
De hemelboó Merkuur haalt Pfiche nu van de aarde,
Om haar te voeren in den hemel by de Goón;
Opdat zy word' gekroond om haare deugd en waarde,
Als bruid en gemalin van Citheréas zoon.
De Goden fchynen naa haar komile te verlangen.
Als deugd verheven wordt, wil elk haar eerft ontvangen*
Oj> de twee-ennjjftigfle Tekening,
De fchoone Pfiche wordt door 't raadsbefluit der Goden
OniteriFelyk gemaakt. Men fchenkt haar nektar in.
Haar fchoon gelaat verfrift, de droefheid is gevloden,
Kupidoos aanzigt fchynt te bloezen door de min,
Wu hy zyn fchoone als een godinne ziet onthaalen.
De deugd zal eeuwig in den hemel zegepraalen.
op
-ocr page 422-427 AFBEELDINGEN, BYSCHRIFTEN,
Op de drie-env^igfle Tekening.
De hemel is vol vreugd; de Welluft is geboren !
Een dochter van de Liefde en Pfiche voortgeteeld;
Men zou de vreugdegalm des hemels konnen hooren,
Indien de konil de ilem kon geeven aan een beeld.
Maar neen, zy ftreelt ons oog door bootfing van gewemel
En ichetft in 't hare een fchets der welluft in den hemel.
lA
L
MENGELDICHTEN·
1
-ocr page 424-■' m
j;.
f
ü - 1
ν ' V
IL mhjl^-aif
k^· ■
ly ;-'/
És
-ocr page 425-van DEN beroemden SCHItDER,
reiir, Melpomeen, fchreij droeve zangeres ^
Omplant het graf van Gerard met Cipres,
Die de eed'le konit door menig fchilderles
Heeft lic±t gegeeven.
Boogt, Grieken, op den blinden man, Homeer;
Laat zeven iteên in 't harnas ilaan, om de eer
Wie 't neft zy van den Fenix, op wiens veêr
De dichters zweeven.
Lairesses land ilaa van zyn voorrecht af;
Wyl Amilerdam zyn konil het leeven gaf.
Al ruft hier 't lyf, zyn naam blyft uit het graf.
Voor hem te duifter.
De Fenix, die aan bei zyne oogen blind,
Naauw aas in 't land, dat hy vereeuwigt, vindt.
Wordt naa zyn tyd vergood, en hoog bemind.
Met vollen luifter.
De Fenix, die de Schilders heeft verlicht,
Wierdt mildt beloond eer 't miifen van 't gezicht,
Hem leerde, hoe in ramp de ondankb're zwicht
Op vlugge wieken,
Bbb 2
JiwJJc,
De
38ο MENGELDICHTEN,
De Dichter, die ontvonkt van hemels vier,
De Goden zelf deed luiil'ren naar zyn lier,
Leeft door zyn geefb vereeuwigd op 't papier.
Ten roem der Grieken.
Zo leeft L ΛIR Ε s, de ondankbaarheid te ilerk,
Door zyne konil in hof, paleis, en kerk,
Doch zyn vernuft is in zyn fchilderwerk
Het beft te vinden.
De Schilderkonil fchoeijt op der dicht'ren leeft.
LAIRES SE paart zich met Homerus geeft,
Dees brengt voor 't oog, 't geen de ander zingt of leeft.
Twee wondre blinden!
Al wat ons, de een van Goón of menfchen meldt.
Wordt op 't paneel van d'anderen gefteld,
't Zy 't is gefchied in 't hof of open veld,
Met fchoonc verven.
Al wat natuur door 't gantfche rond veripreid.
En brengt voor 't oog, met glans en majefteit.
Doorzag de geeft met groote fchranderheid,
Die 't licht moeft derven,
Hy leert de maat van 't fchoone menfchenbeeld,
En hoe het licht op ieder voorwerp fpeelt;
Wat verw het oog kan ftreelen, of verveelt,
't Zy dof of gloeijend.
Der ftraalen kracht in zon of maanefchyn,
De plooijen in het laken of fatyn.
Wat vlak en groots, en vliegende moet zyn,
Wat zwaar, of vloeijend.
m
-ocr page 427-MENGELDICHTEN. 381
Hy leert wat kleed een krygsheld voegt of maagd,
Wat rok het volk, een raad, of prieiler draagt,
't Zy op een feeft, of daar men 't lyk beklaagt
Van zyne vrinden;
Wat trekken dat de hartstogt geeven moet,
Op 't aangezicht, zo 't bly fchyne of verwoed,
En lacht of fchreijt; hoe handen hoofd en voet
Daar werking vinden.
Hy leert de maat der bouwkonil door zyn werk,
In graf, paleis, of fchouwburg, brug en kerk,
't Zy deftig, groots, aanzienlyk, zwak offterk.
Of vol 9ieraaden.
Hy fpant den geeft ook tot verquikking uit.
Daar ons gezicht in 't blaauw gebergte ftuit,
En fchildert bofch, rievieren, hof en fchuit,
Men zwyge van Apel en Protogeen,
Van Zeuxis, van Melant, en Filoxeen,
Elk vond een deel, lairesse't algemeen,
)
Waarom zyn naam zal bly ven in waardy.
Door zyne pen, zo wel als fchildery,
En als Homeer, door zyne Poëzy,
Steets triumfeeren.
Β b b 3 Treurt
-ocr page 428-MENGELDICHTEN.
Treurt konftcnaars, die hy zyn' leiTen gaf.
Elk breng' een iteen tot cierfel van zyn graf,
Of vreeil vry voor Prometeus droeve ftraf,
Die u kon naaken;
Maar neen, hy Iieeft zich zelf een graf gebouwd,
't Geen fchooner blinkt dan marmerfteen of goud,
Dat zal zyn geeil, die nu 't geilernte aanfchouwt,
Onilerflyk maaken.
Overleden in Jmflerdam, den ii.
van hooijmaande 1711..
O Ρ
-ocr page 429-DER
gerymd door
Beere 'van Wuherhorfl.
W at dichtgeefl zweeft Godts engelen op zy ?
En aaft gelyk-een nyv're honigby, ^ ; v; ;:
Op mannadauw5 de zoetile lekkerny/ - ^ ' '^ · .
Voor reine zielen ? '
't Is Bake, die op zyne fchoone wys.
De fchoonile ftof, de taal van 't Paradys, ^ - ' '
Met konil berymt, en uitbreidt, Godt ten pryz', '
Voor wien wy knielön.
Wat treurt zyn ziel, als Jeremias klaagt,
Hoe Judas zaad uit Salems hof verjaagd, > ^ ■ = ' ■
De ketens van't hoogmoedig Babel draagt, '
Tot ilraf en leering !
Hoe bidt hy met den ziender Habakuk,
Dat Ifraël verlofl van'tflaaffche juk,. , Γ
Ben heiland eèns bedanke voor 't geluk . ■■ '
^ ; ' In zyh bekeering! -
Hoe
-ocr page 430-Hoe weidt die geeft in Moizes heilig dicht!
Of Mirjams lied, van 's Hoogftens glans verlicht,
Daar Farao verdrinkt voor hun gezicht,
Met heir en wagen!
Hy gaat ten Reije op Deboraas ^imbaal,
En vat den toon der Cherubinnetaal:
Daar 't Heidendom veiHiuift voor Ifrêls ftaal,
Naa Godts behaagen.
Hoe fmelt zyn hart in rouw, op Davids klagt!
Daar Sauël en drie zoonen, omgebracht,
Verwonnen van het Filiftyns geilacht,
Zyn wraak verwekken.
Hoe treurt hy om den held, zyn boezemvrind,
Zyn Jonathan, wiens min hem fterker bindt
Dan vrouwemin, hoe zeer zy hem verwint,
Hoe ftreeft zyn geeft, op Salomons gebed,
Naar 's hemels troon, met diamant bezet,
Daar de engelen, fneeuwwit en onbefmet,
Godts liefde looven ί
Met welke een' kracht klinkt zyne zuiv're lier,
Als Judith juicht! hoe zy den AiTyrier
Zyn eigen zwaerd klonk door den nek, die fier
Haar ftadt wou rooven I
Hy pryil den heer met Jonas zyn profeet,
Dien 't fcheepsvolk in de oniluime golven fmeet;
Die in denvifch drie dagen boeten deedt
Hoe
-ocr page 431-MENGELD! € Η TEN. 385
Hoe vliegt zyn geeft naaft 's hemels Cherubyn
In d'oven, daar drie Jongelingen zyn.
Die in de vlam, bevryd van alle pyn,
Godts roem verkonden!
Hy ftipt zyn pen in 's hemels zuiv're bron^
Op 't heilig fpoor van koning Salomon,
En gaat ten reij' naar 't heilig Libanon,
En zyn valleijen.
Daar kuft de bruid met ongeveinsde min
Den bruidegom, en hy zyn koningin.
ó Heilig lied! wie vat uw kracht en zin
Dan 's Hemels reij en?
Hoe heerlyk weidt zyn geeft in Profe^y!
Hy zingt den val der aardfche heerfchappy
Van Juda, en zyn bitt're ilaaverny;
Met Jezaïas.
Hy ziet van ver den Heiland in 't gemoet ^
Die Ifraël onthefF' van tégenfpoed,
Dewyl de Slang vertrapt is met den voet,
Van zyn MeiTias.
Koomt, Dichters, volgt der Seraiinnen ftem,
Den eigen klank van 't nieuw Jerufalem ,
Tot lof, en eer, en heerlykheid van HEM,
Die fteeds zal duuren. -
Vervolgt dees ftof, met zulk een' fchoonen zwier.
Als Baak, verlicht van 's hemels zonnevier;
Zo hangt hier naa in eeuwigheid uw lier
Aan Salems miiuren.
Ccc OP
DE JONGE.
Overleden den van Wjnmaand ^ 1719.
Maar
■ch I welk een' tyding klinkt me in de ooren!
Ach welk een druk is ons befchoren I
Is myn geliefde Neef een lyk ?
Achl was het 's hemels Avelbehaagen ,
Hem, in het bloejenit' van zyn dagen j
Te haaien in zyn eeuwig ryk!
Zo ploiFenhoog gekminde boomen.
Door ilormwind, in de waterftroomen,
Die korts noch bloeijden groen en fris,;
En kunnen door hun val ons leeren,
Dat niets 't geweld des doods kan keeren ^
Dat meeiler van ons leeven is.
Hy is geweeil! wy blyven treuren,
En voelen 't hart van droefheid fcheuren ^
Zo menig' jammerlyken dag I
Treedt aan verhoopte bruiloftsreiën,
Helpt treurend hem ten graave leien ,
Die ons zo ni aan 't harte lag.
m
-ocr page 433-MENGELD! € Η TEN. 387
Maar boven al zyn lieve ïnaagen ,
Zyne oud'ren die met reden klaagen.
En hun drie zoonen om dien zoon,
Die als een fchim fchynt weggevlogen,
Om uit te blinken in den hoogen
Met de allerfchoonile vreugdekroon.
Hoe heuchlj^k is des Heeren goedheid,
Die hem zo zacht, en als met zoetheid.
Uit veele elenden heeft geleid,
Daar vleefch noch waereld hem verrukken,
Daar hem geen' rampen kunnen drukken,
By de allerhoogfte majeileit;
Daar wy, nog arme ilervelingen,
Ons zien van ramp en pyn omringen,
En waereld, vyand, hel en dood,
Kloekmoedig moeten wederilreeven,
Om eens in vreugd by Godt te leeven,
Die onze helper is in nood.
Wat baat de hoogmoed, fchat en havef
Dewyl men daalen moet ten grave ?
Wat baat al de ydele eer der jeugd?
Zy is voor lyf en ziel verderflyk.
Hy ilondt naar 't eeuwig en onfterflyk,
DoorGodtsvrucht,liefde5trouw en deugd.
Dat blykt aan zyne zededichten,
Die ons gemoed ontvonken, (lichten.
En leiden uit het aardfch gewoel,
Om 's hemels heilweg op te fpooren.
En naar des Heeren ftem te hooren,
In 's waerelds ydel gekrioel.
388 MENGELDICHTEN.
Al pronkt zyn werkje van geleerdheid
Noch yd'le reên, noch fchoolverkeerdheid.
Die veel verbeeldt en niets bezit;
Zyn geeft had verder kunnen draaven :
Maar wou zich niet aan 'taardfch verflaaven.
De leer der deugden was zyn wit.
O
Houdt.op van treuren, lieve moeder.
En waarde vader: d'Albehoeder ,
Die alles voortbrengt en regeert,
Vertrooft u in drie braave zoenen,
Die viwen leevenstyd bekroonen,
Schoon hy deez' éénen heeft begeerd.
Wie kan Godts liefde tegenftreeven ?
Zyn neemen is ons waarlyk geeven.
Al fchynt het of zy η hand ons drukt;
De vaderlyke tucht en roede
Gebruikt hy onze ziel ten goede,
Eer ons een yd'le vreugd verrukt;
Dies treurt niet: maar wilt hem bedanken
Met innerlyke vreugdeklanken,
En eeren zyne Majefteit,
Geloofd door Serafinne keelen.
Die eeuwig zyne goedheid queelen;
Zo ftreeft men naar de onfterflykheid.
O Ρ
ÉÉ
ο ρ D Ε
V Α Ν Η Ε Τ
geschreven door den heer
Heb dank heer S μ i d s voor 't boekjuweel ?
■ Den Batavier ten nut gefchreven ;
Dit werk, beknopt in ieder deel,
Kan ons een zeker denkbeeld geeven ?
Hoe dat Euroop veel jaaren lang 4
Geheld heeft naar zyn ondergang.
Het toont, hoe felle ilaatskrakkeelen
Het ilagzwaerd rukken'uit de fcheêj
«Een fcjhrikkelyké bloedrol fpeelen,
En donderen te lande en zee.
Daar elk geteiiterd tot den bloede,
Moet krimpen yoor des hemels roede;
Hoe vorften', vol ondankbaarheid,
Den trouwen nagebuur befpringen ;
Hoe koningen door flings beleid
Naar de oppermacht der waereld dingen,
Terwyl de vroome wordt vernield,
Die voor geen Roomfchen heilig knielt;
390 MENGELDICHTEN.
En moet, gelyk een balling, vluchten,
In 't nypen van den grootften nood,
Of op galeljen deeiiyk zuchten.
Niets zien voor oogen dan den dood;
't Zy Neerland hem vol medelyden
Wü in den fchoot der kerk bevryden.
Het meldt, hoe 't land met ilaal en vuur
Aan alle kanten aangegrepen,
Gelyk Athene een houten muur
-Volcooljt, van honderd oorlogfchepen,
En blixemt by zyn eige reê,
Twee koningsvlooten uit de zee.
*t Meldt, hoe de trouwile burgervaders,
In hacheljicen ftaat van ''t land, _
Alom beticht voor landvcrraaders ,
Door 't graauw doldriftig aangerand;
Gefchopt van 't kuflen , en verilooten,
Ten fpiegel ilrekten voor de grooten;
Hoe de eed'le vryheid, lang behoed ,
Voor 't juk der Roomfche dwinglandyë
Verdadigd door onz' oud'ren bloed.
Vervallen waar in flavernyë,
En eeuwen lang vergeefs befchermd;
Had God zich onzer niet erbermd;
Had Willem, grootile van de helden.
Die Holland ooit heeft voortgebragt,
(Wie kan door roem zyn deugd vergelden;)
Ν iet naar den krygslaurier getracht,
De ruft heritefd in Hollands lieden,,
En d'oploop van het graauw vertreeden.
MENGELD! € Η TEN. 391
Maar 'k zal dien eed'len Batavier
Door myn gering gedicht niet loeven;
Hy leeft op 't veld van Smids papier.
Daar gaat zyn roem myn lof te boven,
Daar blinkt zyn luifter ruim zo fchoon
Als eertyds op den Britfchen troon:
Want vorilen die tot welftand waaken
Van kerk en ilaat, en 't algemeen,
Verachten 't purper en fcharlaken,
Voor deugd, en ro^m en krygstropheen.
De glans des wellufts moet bezwyken»
De deugd blinkt eeuwig in chronyken.
Een fchryver wint den grootiten lof
Die 's vaderlands gefchiedenilTen
Kortbondig meldt, en zyne ft of
Met geene logens wil verniiTen ;
Den vyand pryil die lof verdient,
En laakt bet quaad zelf in zyn' vriend.
Dan leeft hy met de groote mannen.
Die hy vereeuwigt door zyn' vlyt:
Maar logendichters, die tyrannen
Uit baatzucht vleijen; of uit nyd
Den lof bezwalken van 's lands vaders 5
Wat zyn die anders dan verraaders ?
j
Uw loflyk werk, geleerde Smids,
Dingt naar de kroon der zuiv're waarheid j
Het ftrekt elks weetluft tot een gids.
Door uwen ilyl vol zins en klaarheid;
Het toont ons kort en duidelyk aan,
Het merg van 's lands hiftoribla^n.
Ik
-ocr page 438-392 Μ Ε Ν G Ε L D I C Η Τ Ε Ν.
Ik moet myn yver nu bedwingen,
Uw werk begrypt te ruimen ilof,
En aller helden roem te zingen
Vereiicht een ongemeten lof,
Zy zullen leeven door hunn' daaden,
Op deeze onileriFelyke bladen.
Gelyk de nyv're honigby,
Den nektar zuigt uit friiTche bloemen,
Zo kiefb gy de eêlite lekkemy
Uit Penningwysheid, waard te roemen,
Die ons de helden altemaal
Vertoont, in zilver, en metaal.
Zy wil de aêloudheid de eer niet laaten,
Dat die de konil alleen verilond:
Geleerden , raaden, en foldaaten ,
In oorlogstyd of vreêverbond,
Gunt zy by uitftek dus te pronken,
- Om hen in moed en deugd te ontvonken.
Zo ryft hun roem ook op den toon
Der grootile dichters onzer dagen,
Deez' fchenkt uw pen een lauwerkroon
Wel waard op eigen kruin te draagen,
Nu gy uw Werk, de konil ten roem ,
Verkiert met menig' dichters bloem.
Zo moet nog eens in 's lands Chronyken,
Geleerde S μ i d s, uw braave naam
Den rei der Dichteren verryken;
Zo leeft gy eemvig door de faam.
Met al de mannen, welker leeven
Uw' pen na waarde heeft befchreven.
U I T-
V Α Ν D Ε
Foor deDICHTLIEVENDE LENTE
VAN DEN HEERE
ees wakk're Jongeling verbeeldt het Lentsaizoen ,,
Versierd met Sterren, en den Ram zyn hemelteken;
Hy ftrooijt het frifch gebloemt, uit de edele feftoen
Der Dichtkonst , die hy ftreelt, in zuiv're liefde ontfteken.
Zy, als Qm jonge maagd, in 't hagelwit gewaad,
Schynt hem, als van ter zyde, aanminnig toe te lonken;
Dit zegt: hoe 's Dichters geeft van weetluft zwanger gaat,
Terwyl haar held're lier zyn yver doet ontvonken,
In zyne Lentejeugd. Men ziet haar wederglans
In 't water fchynen, om de afbeeldfeb te beduiden.
KupiDO, die zyn toorts ontftak aan 's hemels trans,
Ontfteekt 'er Hymens meê, ver9ierd met palm en kruiden;
Dit toont ons hoe de liefde, uit hemeldeugd geteeld,
Op aarde door de min twee harten doet veréénen,
Gelyk de konft in.liefde en huw'lykszangen queelt.
Het pronkgraf dat men ziet, gebouwd van marmerfteenen,
Pronkt tot gedachtenis van * Wishart , wiens vernuft
Hem heeft vermaard gemaakt door alle waereldhoeken;
Die voor geen werkftuk in de wiskonft heeft gefuft,
En
* Jan Sikkena^ vermaard mskonflenaar. Dus van den Heer Krasyvanger in
sm zyner Herderszangen genaamd. -
Ddd
D
394 MENGELDICHT EN.
En * Zeelngs meefter was, met and're letterkloeken;
Waarom zyn prof/knaald wordt van Sphmxen onderfchraagd.
't IVishoniiig ipjn-ktmg , en 's mans borfibeeld^ zyn 9ieraaden
Der naald. Het verd're^r.-z/'t geen't beeld van ^ïrö/'i draagt.
Omheind, als 't eerfte, met de lykppreirebladen,
Verbeeldt al de and're, die des dichters geeft belchreijt.
Men ziet Jpol van ver door eene wolk omringen,
Terwyl hy van Admeet en zyne knaapen fcheidt.
Hy fchenkt zyn herdersfluit d'Arkader 'utldelmgen^
Die zy met ned'righeid ontvangen uit zyn hand.
Wat verder doen zich op Jpoiloos Jempelkooren.
Men danft rondom zyn keld, en laat aan allen kant
Het blyde lö Pean met fchelle toonen hooren.
Door 't flaan van Pegazus vloeijt water uit den fteen,
Zo vloeijt uit 's Dichters pen een beek van Hippokreea
KRAeyvajnger.
O Ρ
-ocr page 441-VAN DEN HEERE
w Lente fchenkt een geur van frifchgebloemt en bladen.
Wy ruiken roozen, palm, cipreiFen, en laurier.
Door uwe Zanggodin, die fclioone, zo vol zwier,
Op Nederlands Parnas gequeekt tot dicht^ieraaden.
Gaf dit uw Lente hier ; wat zal uw zomerjepgd
In 't Oofte, fchrand're vrind, dan rype vruchten geeven.
Door Themis wysheid, en de Wiskonft aangedreven.
Ten nut der maatfchappy, en uwer vrienden vreugd ?
Klief' klief, dewyl 't moet zyn, in 's hemels gunft de baaren;
Zo ziet gy voor uw Herffl de vruchten van uw' vlyt;
Zo groeije uw eer en ftaat, in 't groeijen van uw tyd,
Als uw geleerdheid groeijde in uwe Lente]^2xen,
De Dichtkonft, die g'omhelft, de wysheid die gyikuft,
Bedanken u voor 't geene uw Lente heeft gegeeven;
Zo fchenken Zomer ^ Herffl en Winter van uw leeven
Ons vruchten van uw brein; u vooi-ipoed, eer, en luft.
VAN DEN HEERE
J^^raeyvanger, in het land der dapp're MakaiTaaren
Uit zuiver bloed geteeld eens vroomen Bataviers, (zwiers,
Maalt van der Burchs penceel; maar kon't, met zo veel
Zyn fchrand'ren geeft inWis- en Dichtkunde ons verklaaren:
Dan zaagtge Euklides geeft, en dien van Sannazaar,
Gevoed van hemels vuur, in één beeld by malkaar.
Α Α Ν D Ε
Op het Afzetfel n)an haaren 'uryen Staats
in heldenvaerzen opgezongen door den heer.
ryë heerfclieres der Adriaatfche golven.
Uw roem ryil in gedicht;
Zo ryze uw moed, ten fchrik der Bizantynfche wolven.
Treed 't ondier in 't gezicht.
Dat Markus waterleeuw wil klinken in den keten,
En Chriilus kruisbannier
Durft trappen in het zand, baldadig en vermeeten;
't Geen, op zyn krygsmacht fier,
Peloponezus dreigt met harde flaavernyë.
Ten zy uw ilrydb're hand
Deez' Griekfche Andromeda van 't monffcerdier bevryë,
Ten roem van 't vaderland.
Uw Bucentaurus kliev' nu vrolyker de baaren,
Wanneer uw achtb're raad
Met Thetis bruiloft houdt, die eeuwig zal verjaaren
. Haar trouw met uwen ilaat.
Uw dapp're ridderfchap, versierd met laurebladen,
De bloem der heerfchappy.
Zie uwe heerlykheid, uw vry gebied, en daaden
Geëerd in poëzy.
\ Bataviefch maatgezang behaage hart en ooren,
Als of de Goefche zwaan,
Vol van Apolloos geeft, de zeeklaroen liet hooren,
En bruifchte in d'O^eaan,
MENGELD! € Η TEN. 397
Om uwe golf zo hoog in top van eer te zetten;
Met zulk een' majefteit,
Als of zy wederom de glorie zou trompetten
Der watermogendheid,
Die, als uw zeeheldin, den leeuw voert in haar wapen.
En voor de vryheid vecht,
Wanneer een dwing'land aan haar fchat zich durft vergaapen,
En fchendt het heilig recht;
Die moedig is, als gy, op land en waterhelden.
En fchrander ftaatsbeftier;
Op HerkuleiTen, die de fnoodfte Hydraas velden.
Ten roem der leeuwsbannier;
Op Katoos, Ciceroos, die voor 's lands weliland waaken,
Tot aanwas van haar' ilaat,
;Waar door haar' vryheid praalt,en nooit ten grond'zal raaken.
Door lift of eigenbaat;
,Ten zy ze een Cezar in haar fchoot beftaa te voeden^
En opqueek', die eerlang
Zyne eigen' voedfter boeije, en ilaa met taaije roeden 5
Door lift of door bedwang:
Een gruwel, daar uw ftaat voor zorgt, noch heeft te vreezen;
Die wel een hoofd verkieil:
Doch buiten 's lands gevaar, een wezen zonder weezen
Dat voort zyn' macht verlieil.
Wat Dichter zou uw hoofd met fchooner lauwren gieren.
Als een, die opgevoed
Jn 't vrygevochten land, by vryë Batavieren,
Weet wat uw ftaat behoedt.
Een flaaffchen geeft gewoon den dwingeland te vleijeiig
Paft zulke dichtftof niet:
Want kan een bloem op 't veld haar geur alom verfpreijen
Bedekt met glas of riet?
Ddd 3 üw
-ocr page 444-398 mengeldichten.
Uw deftig ilaatsbeilier, beroemd door zegepraalen,
Vereifchte een Zanggodin,
Die, buiten ilaaverny, met eigen' kleur, doril maaien
Uw opkomil en begin.
De Maaszwaan viel 't te beurt de zeetrompet te blaazen.
Op eenen hoogen tóón,
Te zwemmen in een zee, daar duizend Tritons raazen ^
Om Febus lauwerkroon;
En in een gondel om uw waterilroom te vaaren.
Te aanfchouwen van naby.
Uw pronkpaleizen, die zich fpieg'len in de baaren;
Te roemen nda waardy
De wond'ren die zy u ziet in uw arm omvatten
Die Stambuls hoogmoed ftuit.
Uw oorlogs magazyn, hof, tempels, ryke fchatten,
En uw Lepantfchen buit.
J\.Oem Vry Venetië voor eeuwig op uw' zegen.
Gebied en heerlykheid,
En zyt gy Sannazaar^ Apolloos zoon, genegen.
Die uwen lof verbreidt 9
Hoogstraten zal by u geen mind'ren roem erlangen.
Door menig' gulde les,
Nu Neêrlands Klio hem waardeert door dees gezangen,
Als haar Antonides,
U I T-
-ocr page 445-ν Α Ν D Ε
Voor het derde deel der Mengeldichten des Heef en
e Tekenaar vertoont vol konft en zwier en geeft ^
De Dicht- en Schilderkonst, als maagd en,fclioon van keil,
En tweelingzufteren, uit hemels zaad gefprooten /
Omhelzende malkaar als lieve konftgenooten.
De maagd Bespiegeling wyil de eed'le Poëzy
Naar vrouw Natuur , verbeeld in 's zuilers fchiTdery^
Die 't boek der Oichtkonfl vaft met aandacht fchynt te leezen,
Waar in den Schilderen en Dicht'ren wordt geweezen:
„ Dat ieder vry ilaat wat hy uitbeeldt, of verkieit,
5, Indien natuur in 't werk geen eigenfehap verliefl.
Men ziet twee Wichtjes in het groen geboomte zweeven,
Het eene draagt een harp, en wil te kennen geeven,
Hoe ons de Dichter door gewyde klanken ilieht;
Dat, met deβηιί ^ verbeeldt zyn ned'rig Herdersdicht,
De nnkeltrom de Liefde-, en dolk de Treurgezangen.
De klinkende trompet^ aan eenen boom gehangen
By 't ander fpeeltuig, toont, hoe door deez' mengelilof
De Dichter lof verdient, die zingt tot 's anders lof.
De ftommeDichtkonil poogt hem dooreen zwaan te roemen:
Myn fpreekende fchild'ry durft hem deMAAszwAANnoemen.
O Ρ
-ocr page 446-der
VAN DEN HEERE
dl
OOGSTRATEN, IS UW ftam der Dichtkonft toegewyd?
En ftort zy haaren geeft van vaderen in zoonen ?
Gewis: het blykt dat ge al gebooren Dichters zyt,
Geteeld tot Neêrlands roem, gevoed vQor lauwerkroonen.
Hoe ging myn geeft ten reije, als gy Godts kruisgezant
Gelyk een held're fter deed flonk'ren in uw dichten!
Die heldenpoëzy, zo fchoon van ftof en trant.
Doet u, in uw geflacht, gelyk een konftbaak, lichten.
De boosheid deezer eeuw vereifchte een Juvenaal,
Om de ondeugd, hoe van aart, braaf in den fchild te vaaren.
Men hoort dien Romers trant in uwe fcherpe taal,
Die wangedrochten gifpt, en poëzybarbaaren.
Dees Mengeldichtkonft geeft Parnas een nieuwe ftof.
Om u voor zulk een werk te looven en te roemen:
Maar 'k zwj^g; want yder vaers verdient zyn eigen lof,
'k Zou dwaalen in de keur van zo veel' fchoone bloemen^
Het zy gy Monen volgt op uwe herdersfluit.
En f^ollenhove, en Baak, door heilige gezangen,
Of als Jntomdes met Goddelyk geluid,
Op 's Agrtppyners fpoor, de harten weet te vangen,
Het Nederlands Parnas roemt uwe konft en naam.
Die Maas en YiTel zien vereeuwigd door de Faam.
rs^.
VAN DE
Voor 't vierde deel der voorbaande Mengeldichten.
s
^ 'tandvaile ?oèzy geeft aan de i\5'^weer ilof,
Dat ze in haar geeitryk werk de nagels zette en tanden.
„ Zy knaagt en haat vergeeffch. De waarheid meldt haar lof,
Befchermt haar lauw'ren, dooft de fakkel, fel aan 't branden >
Der lofdichtvyandin, die 't masker afgelicht,
Ten fpot itaat van Parnas , zich zelve knaagt, en zwicht
p· ··· ' - ! '· τ ··
OP D Ε
VAN
Wat fmaaklyk ooft, wat ziëlsbanket,
Wordt hier der waereld voorgezet?
Wat nektar wordt ons hier gefchonken?
Geen vocht van 't ydel Helikon:
Maar vocht uit Godts genadebron.
Dat doffe geeilen kan ontvonken.
Ik aas op zulke Poëzy,
6 Bruin, fchaf meerder lekkerny.
PRINS
Vm den beroemden Napolitaanfchen Foèet
Heeft Ta s s O, voor den Itaaljaan,
Den lof der helden opgezongen.
Die Mecbaas trotfe halve maan
Voor *t fterk Jeruzalem beiprongen j
Als Godefrooys gewyde zwaerd
Geheiligd was ter bedevaard?
Hy was de Fenix , die uit de afch
Des Maiituaaners opgereezen,
Auzoniën een wonder was:
Marini wordt niet min gepreezen:
Dat vry Itaalje 't oordeel ilryk'.
Het kreeg twee Fenixen gelyk..
Wie Tasso pryft, verheft zyn vriend;;
Geen aardfch vernuft kan onderfcheiden.
Wie beft den lauwer heeft verdiend:
Dies fchonk ze Apollo aan hen beiden,
En riep verwond'rend^, tot hunn' eer;
Zie hier Virgyll zie hier Homeer 1
In
Γ
f ,
m
-ocr page 449-ïn deugd, in min, in dapperheid.
Houdt ons Marmi's geeft gevangen;
Aan bloemen op 't papier gefpreid,
Blyf ik gelyk een byetje hangen,
Dat op himet'den honig leeft.
6 Groote kracht van *s Dichters geeft!
Gehoonde min trekt hier te veld.
Om Konftantynftadt te befpringen.
Die bukken moeft voor 't groot geweld
Der ftrydbaare Aziaanfche klingen.
Zo kdloandro 's heldenmoed
Zyn vaderftad niet had behoed.
Ik zie een krygsheldin te paerd, '
Beluft haar moeders fmaad te wreeken;
Haar majefteit, en heldenaart,
Doen princen in haar min ontfteeken.
Eik bidt dees tweede Pallas aan ,
Elk wil om haar in 't harnas ftaan.
Hier zie ik, hoe de kracht der deugd
Den feliten haat kan overwinnen,
Als Leomlde, in 't hart verheugd.
Haar grootften vyand moet beminnen:
Een minnaar in vermomd gewaad,
Wiens hart zy mint, wiens naam zy haat.
De dommekracht van Brandtjon ^
Een monfter, vol en dol van woede.
Dat alle helden dwingen kon,
't Wraakgierig Ichrikdier, de oorlogs roede,
Moer zwichten voor het kloek beleid,
En iterven door de dapperheid.
Eee 2 Ik
-ocr page 450-404
HimiJi
Ik zie het boos yerraad geilraft
InTm'koman, het hoofd der fielen;
Dien Kalloandro loon verfchaft:
Dus volgt het recht hem op de hielen.
De ftaatzucht krygt verraaders loon:
Den dootiteek vooreen keizers kroon.
Hoe fchildert hy de vrindfchap af
In Endimiro! die zyn' ftaaten,
(Egiptens koninglykeii ilaf,)
Eer dan de vrindfchap wil verlaaten .
Als hy op d'oever van den dood
Zyn Kalloandro ziet in nood.
Als deeze weer zyn grooten vriend
Om Leomldes min ziet treuren,
Haar, die hy zelf vol liefde dient.
Wiens wedermin hem mogt gebeuren:
Nogtans veej eer van liefde ilerft,
Dan dat zyn vrind haar weermin deift.
ó Band der vrindfchap, waard geacht I
6 Deugd, zo heerlyk,- zo volkomen!
Wat Dichter fchildert dus uw kracht ?
'k Kan mynverwond'ringnietbetoomen!.
't Is met Orefies vrindfchap uit!
Nooijt fchonk hy Filades zyn bruid I:
Des hemels gunitjdie deugd waardeert.
Verlicht hunn' druk met zonneftraalen 5
Als 't oorlogs ondier is verheerd.
En alle deugden zegepraalen;
Als 't hoofd der Trapezuntfchekroon,
Prins Endimiro kent voor zoon;.
Als
iÉl
Μ Ε Ν G Ε L D I C Η Τ Ε Ν. 405
Als hy in 's Griekfchen keizers kind,
Prins Kalhandroos fchoone zuiter,
Een and're Leonilda vindt;
Dat ileld hunn' harten weer gerufter:
De Trapezuntfche krygsheldin,
Kroont dan haar held met huuwlyksmin.
Dus fchildert ons des Dichters geeil
Een fchildery, vol krachts en leeven;
Dat elk moet roepen die dit leeil:, i
Als van verwond'ring aangedreeven, r
Waar vindt men vindingen zo ryk! f
Waar Dichter zo zich zelf gelyk!
Vrouw Themis wiil dien grooten zoon: .
Haar rechtfchool kon hem niet bekooren; ' ;
^ Hy dong alleen na Febus kroon ; < ,
Wyl hy een dichter fcheen gebooren.
Zyn'wakk're geeft vol vuurs, vol konil
Drong hem in veeier ρπηςεη gonft.
Apollo fchonk hem zyne lier;
De Helikonfche zanggodinnen j
Vereerden hem 't gewyd papier.
Om zulk een werkiluk te beginnen;
Mars blies hem de oorlogsdaaden in,
En Venus kunsjes van de min.
Roem Napels op zyn heerlyk werk.
Roem Napels Op uw' ingeboorenj;
Zyn Tombe in uwe fchoone kerk,
Zal zynen naam noch Dichtkonft fmoorén: ,
Het puik der Dichters van zyn tyd ,
Is lang aan de eeuwigheid gewyd.
Eee 3 MARS
1
-ocr page 452-405 Μ Ε Ν G Ε L D I C Η Τ Ε R
I Ν
De Vrecde bad Belloon in haaren loop geteugeld,
En met haar ketens naauw den Oorlogsgod gevleugeld,
Öf hy, vervoert van ipyt, fchoot vonken uit zyn oog.
En fprak: Befmette Vréê, verklaar wat u bewoog.
Den trouwen Katalaan niet in 't verbond te brengen !
De Franfche Jupiter, fprak deez', wou't niet gehengen.
Mars brak zyn ketens los, en riep: Wy zullen zien,
Of ik, gelyk gy doet, zyn blixems zal ontvliên.
Met gaf Gerechtigheid hem 't blinkend zwaerd in handen,
Hy vliegt naar Barcelone, en knarflende op zyn tanden,
Plant flux een doodshoofd op een vaendel, bloedig roud;
En roept: Hier hecijcht aikm de ^^yheid of de \Dood!
iVerp^ Frmfche 'fupiter uw hlitKim op-de muuren;
V Z'suaerd van Rechfva^rdto^heid kan aw ^eimld verdumm.
De waereld wacht met fchrik, of blixems van Jupyn,
Of wapenen van Mars verwinnaars zullen zyn.
't Zy Barceloon' zich redde , of zie zyn helden fneeven,
Zyn naam zal op de tong van 't ganfche menfchdom leeven.
Krygt hier de dwingeland den lauwer op zyn kruin,
Hy zett' vry 't beeld der iladt van goud op 't bloedig puin.
MENGELD! € Η TEN. 407
VOOR DE
Keerdicht op de Eerkroon voor Brittanje van
"Verraaders, hdort het geen wy denken:
Dat gy door 't leïigoud bekoord,
Naar uw gewoonte uw eer en woord,
Ja vorilelyken eed durft krenken.
Een ander veins': maar ik voor my
Kenne u niet van die misdaad vry»
Gy durft op vyands gunft betrouwen 5
Die voert met ryksverraaders uit;
Datgy, door ftaatzucht opgeruit,
's Ryksballing helpt denrykstroonbouwen^
En kittelt 11 nog met den waan,
Dat alles naar uw wenfch zal gaan.
Maar 't zal Brittanje nog wel heugen ^
Hoe hy het vatte by den krop, ^
»t Vergif fchonk in een gulden kop:
En barile 't toen niet aan die teugen.
Dankt 't Holland, dat gy nu zo valfch
Den kryg alleen fchuift op den hals»
\
-ocr page 454-M:E Ν G E Π I C Η τ Ε Ν.
Dat Holland, zo vol mededogen,
Quam met zyn krj^gsheir over zee,
't Geen koning Jacob vlugten dêe.
Om uwe traanen op te droogen:
Toen waagde 't, op Oranjes raad,
Het land aan eenen zyden draad.
Maar dat 's u mooglyk al vergeeten.
'k Verwachtte ook anders niet dan hoon
Van U , mifleiders van de kroon:
Maar Holland dus van u verfmeeten,
Staat pal. Gy krygt het nimmer kleen,
Al hebt g'er jaaren om gebeên.
Hoe zal in 's ryks regiilerboeken
Die fchandvlek ilaan,, als Vrankryk boogt,
Dat gy Tallart, zyn legei-voogd,
Zo laf ontfloegt, om vreê te zoeken:
Maar Marlebourg behoudt zyn lof.
Al druipt Tallart naar 't Franfche hof.
Hy, nooit in Engeland verilooten,
Β efpot met Vrankryks hofgezin,
De dwaasheid van uw afgodin,
Slaavin van Engelands valfche grooten,
En wat verraaders hy daar vond,
Hoort Lodewyk uit 's veldheers mond.
Nu voert het koningklyke Londen
Door uw verraad de vreede vlag,
Trofeen ganfch van een ander ilag.
Dan Marlebourg het heeft gezonden,
Daar kaale Lords, op 't ftroopen uit.
Zich meilen met dien vetten buit.
Is
M.E Ν G Ε L D l C Η Τ Ε Ν. 40p·
Is dit uws Veldheers dienil belooneii?
Blinkt dus zyn' naam in marmerileen ?
Schenkt gy hem zulke krygstrofeên ?
Gy geeft hem fmaad voor lauwerkroonen,
Ten fchande van de Britfe kuit,
Daar altyd onruil is: nooit ruit!
Wat helpen nu zyn dapp're tochten?
Nu ge om genot haakt naar den vrêe.
Steekt, fteekt het flagzwaerd in de fcheê,
Ten blyk dat gy zyt moê gevochten.
Gaat daar men goude kogels fchiet
Zy dooden de eer: maar 't lichaam niet.
H O L-
^ Fff
4IO MENGELDICHTE Ν.
HOLLAND I N V R. Ε U G D
OP DE AANKOMST DER MAJESTEIT
Komng van Groothmanje, enz, enz,
Ν u krygt gy, Holland, uw verlangen,,
Wyl u den britfen vorft genaakt,
Die voor de kerk en vryheid waakt,
Gy zult hem in triumf ontvangen,
En leiden naar de britfe kuit;
Zo raake Euroop door hem in ruil.
Zo koom de heileeuw voor Brittanje;
Zo bloeij de roos van Albion;
Zo blink de koninglyke zon,
Als in de tyden van Oranje,
Toen Jacob uit zyn ryk verfloof.
Voor dien befchermer van 't geloof,
Vorft Marlebourg, beroemd door daaden j
In Mavors heldenperk verricht;
Te fchelms gefpuuwd in 't aangezicht 5
Befchimpt op zyne lauwerblaaden,
Wordt als Themiftokles , de held,
In zynen roem en eer herfteld.
Her
-ocr page 457-mengeldichten. 411
Het oproer durft geen voet verreppen.,
Men ziet geen Marius die woedt,
Geen Syllaas dol naar burgerbloed,
Geen Katilinaas fchelmen fclieppen.
't Verraad wordt in zyn loop geftuit.
Men voert den raad der Katoos uit.
Nu juichen Eng'lands burgervaders,
Nu fchrikt het al wat wetten ichendt,
Nu ziet men 't Achtbaar Parlement
Gezuiverd van die ryksverraaders,
Die korts baldadig valfch en ilout,
Den vreê verkochten om het goud.
Die Engelands geloofsgenooten
Korts wilden brengen in het naauw,
In Spanjes Inquizitie klaauw ,
Of uit hun erf en land verftooten;
Opdat de vyand zyne hoop
Verkreege, als dwingland van Euroop.
Schrikt , die naar bloed en traanen trachten,
Terwyl de Theems weêr welig ilroomt,
En haaren voril verwellekoomt,
Eer 't Bullingbroke en Ormont dachten:
Een vorft uit Stuarts edel bloed,
Tot heil van land en kerk gevoed.
De een zet op * Mul den valfchen ilandert,
Een ander vleijt zyn nieuwen heer.
Dees vlucht, die valt in 't ziekbed neêr.
Hoe fchielyk is de kans veranderd! .
Die 't ryk regeerden voor een wyl j I
Verfchrikken nu voor galg of byl.
Een Eiland. Fff 2 Neem
412 Μ Ε Ν G Ε L D I C Η T E N.
Neem, Jems, tiw toevlucht tot uw Santen
En uw verraaders, zonder raad.
Brittanje en Neêrlands vryë ilaat
Belachen 't blaffen der Gezanten,
En fchelmen, dien de hemel ilrafF'.
God zegen koning Georges ftaf!
Ζ I Ν-
OP DE KROONING VAN DE KONINGKLYKE MAJESTEIT ^
door gods genade koning van groot brittanjej
vrankryk, enz. beschermer des ge-
loofs , enz. enz. enz.
Gekroond dm '^Φ^ OMer des Jaars 1714.
G
'eorg, Hanovers Verft, beroemd door kloek beleid^
En heldendeugden, fteigt ten Troon, vol Majeileit,
Om 't magtig Albion door zyn beftiering te eeren.
JEen wys en dapper Kovjt ts waardig te regeeren.
Het zuiver Godlyk Recht, genaakende zyn' Troon3
Zet op 't Gezalfde hair de koningklyke kroon.
Tot algemeene vreugd van zyn veréénde Britten.
V Folk werkt zjn eigen heil 't geen Ί Recht ten Troon doet zitten.
Standvastigheid geeft hem den Scepter in de hand,
VOORZIGTIGHEID het roer des iïraats van Brittenland,
Twee deugden die de ziel van deezen Vorft ver9ieren.
Men moet de volken door Foorzichttgheta befiieren,
Hy treedt de Omkoopingvande Rechters , het Verraad,
En Tweedracht , peilen van een' welgeruiten ftaat,
Grootmoedig met den voet, die niets dan onruil zochten.
Een 'Wjze komng duit in ^t hof geen wangeürochten.
De Hemel heeft zyn Kroon met eene Straal verlicht,
Terwyl een and're fchynt de Wysheid voor 't gezicht,
Die 't koningkryk verquikt met haare held're itraalen.
Ώζ waare ffysheid doet een komng zegepraakn.
F ff 3 Ge^
-ocr page 460-Gezondheid , Overvloed , lang leeven , te gelyk
Ten hemel afgedaald, belooven 't Britfe Ryk,
Het Vorftelyk geflacht in weliland te doen groeijen.
Des komngs wyshetd doeét het Ryk in wysheid bloetjen.
De Wakkerheid ver9iert den koningklyken held,
Hy is met Liefde tot het Vaderland verzeld, (ken.
De deugd doedt,nevens haar,hem voor 'sRyks welitand waa-
Oe deugd eens komngs moet zjn Ryk gelukkig maken,
Zyn Godsvrucht ilaat met kracht de waare Godsdienst by:
Zy treedt den nek in van de fnoode Afgodery ,
En 't Bygeloof ; opdat zy dus de deugd verfterke.
Ves komngs Godsvrucht firekt tot heil van land en kerke.
De Zeevaart knielt verheugd met eerbied voor hem neer.
De Landeoüw juicht hem toe, de Koopmanschap , die eer
Door d'oorlog fliep,wordt door de Theems en Tritons wak-
De yreede zegent met haar mildheid zee en akker, (ken
Bellona die Eviroop korts hieldt in rep en roer.
Wel eer geboqden met een' broflen Angelsnoer,
Wordt door de Vreede vaft in Ketenen gekluifterd.
V Bedrog r-aakt door den tyd in V Itcht^ hoe Ί word'' 'vet duifitrd.
De Maagd van Albion houdt Janus kop're poort
Geilooten , zweert hem trouw, en walgt van kryg en moord.
George is met de Vreede op zynen Troon geiteegen.
Oie met de vreede heerfcht, heerfcht met des hemels zegen.
De Faam blaail overluid des grooten konings lof;
Wiens dapperheid de Nyd verbant van 't Britfe hof.
Ntoed, Recht, F er ft and ^en deugd, zyn voor den h^at verderflyk^
Deez* maaken V konings naam eeuw uit eeuw in onflerfiyk,
OP
-ocr page 461-ο ρ
DE LUSTPLAATS VAN DEN HEERE
In Dichtmaat opgezongen door den Heere
w at zangkoniï voert myn geeft naar buitent
Wie lokt me in 't Haarlems paradys?
Daar Filomeel de fchoonfte wys
Verwint der zuiv're herdersfluiten.
Wanneer ze in 't elze bofchje fpringt.
En met haar orgelkeeltje zingt,
't Is *üan der Hoevens geeft, wiens fnaaren
Ons lokken door een hemelval.
Naar 't luftpriëel, het zoete dal.
Waar in de nimfen van het Spaaren,
Gefcholen achter 't dichte riet.
Den weerklank vangen νέη zyn lied.
De beek- en ftroom- en duingodinnen ^
Verlokt door konft des wakk'ren mans,
Gaan op zyn maatgezang ten dans,
Waar meê hy ftreelt hun harte en zinnen;
De bofehgod mengt zich in den ftoet,
Geverwd met rood morellen bloed.
De
-ocr page 462-4I6 mengeldichten.
De hoofdgodin der Kenn'merilreeken,
Geleidt den rei naar Westermeer,
En groet verheugd zyn wakjk'ren heer,
Bemint van 't bofch en duinvalbeeken,
Omdat hy deezen vruchtb'ren oort^
Door zyn plantaziën bekoort.
ó Aangenaame luitprieëlen!
Waar in ons 'van der Hoeven brengt,
Door Pindas heilig vocht befprengt,
Hoe kunt gy ziel en zinnen ilreelen!
Daar 't duinvalwater, klaar en rein,
Omhoog fpringt uit de hoifontein!
Of zou 't geen duinvalwater weezen?
'k Geloof't is zuiv're Hippokreen,
Het vocht-der Dichteren alleen.
Dat uitï deez' bronnen opgereezen,
Den geeft tot vreugd verwekt en dwingt,
Daar elk den lof des Landheers zingt.
Pomone zal dees Lufthof kiezen.
En kuiTen Flora haar gefped ,
Daar 't fruit hangt over 't bloempriëel.
Vertummus zal geen tyd verliezen:
Maar zich veranderen menigmaal,
Λ1 waar het in een nachtegaaU
Maar weeft voorzichtig, 5 godinnen.
Zo gy tot fnoepen zyt gereed.
Maakt dat het nooit de Dichter weet:
Want hy mogt zingen van uw minnen:
Hoe geefdg zou zyn poëzy
Beklappen uwe vryëry.
Duikt
men geldichten. 468
Duikt ftii in 't lommerig bofchgaadje,
Terwyl hy zingt op hooger toon.
En ilaat naar Febus lauwerkroon,
Dat raakt hem meer dan uw vryaadje.
Legt gy geruft in 't groene bedj
Als hy der helden lof trompet.
Dan ryft de roem van \ puik der fteden,
Het zy hy de eed'le Schilders noemt,
En hunne fchoone werken roemt,
Of gefpt het harnas aan de ieden
Van Kenau, Haarlems krygsheldin;
En roemt de ftadt, of haar begin.
Zo wordt uw naam door dicht9ieraaden
Vereeuwigd, heerlyk We ster me er,
En mn der Imvens roem en eer
Groeijt met uw boomen, vrucht en bladen.
Door nyd, noch ongeval geituit,
Zo leeft met u, de naam van Fruit,
AAN-
-ocr page 464-AAN
lustplaats van den HEEPvE
In J^aerzen opgezonden door den Heefe
I L L Ε Μ VAN DER Η O Ε V Ε Ν.
V'ermaaktyk Reineveen, wiens iietgeplante dreeven
't Aêloude Kenn'merland een' nieuwen luifter geeven;
Wiens.luitpaleizen u, gelyk een jonge bruid,
Den wasdom wenfchen aan geboomte, bloem en fpruit;
t
Zie u vereeuwigd door Thaliaas vreugdeklanken.
Om uwen bouwheer voor zyn gunit en eer te danken.
Nu hy ParnaiTus langs zyn fchoone vyvers ilicht,
En Aemftels Dichters door zyn heufchen aart verplicht.
Amiions gulde lier deedt Thebens ileenen fpringen.
En van der Hoeven lokt, door uwen lof te zingen,
Uw lovers uit den grond. Wat fchenkt men u ten loon ?
Een bladt dat nooit verwelkt, uit Febus lauwerkroon.
Α F-
-ocr page 465-afbeelding
DER
at droefheid baart het in een vrouw,
Als zy haar kuisheid ziet door achterdocht bezwaaren;
Wat geeft het haar al fmart en rouw,
Dat zy zich zonder fchuld' ziet van 't gezin bewaaren;
Wat bitt're rampen lydt zy niet,
Als haar jaioerfche man, met minnenydige oogen.
Op yder tredt haar doen verfpiedt:
Houdt zy zich iluurs,hy waant dat zy hem heeft bedrogen
Of om haare and're minnaars haat;
En peinil zy iets, zy zet op iemant haar gedachten;
Indien zy zwygt, hy wordt verfmaad;
Zo zy hém liefde toont, hy zal 't voor vleijen achten;
Of veinil ze dat zy vrolyk is,
Is z'y lichtvaerdig, ja haar eer miiTchien gefchonden;
En lachtze, houdt hy 't voor gewis;
Dan denkt hy ach! had ik haar op de daad bevonden:
Maar zucht of fchreijt ze, 't is uit fpyt
Dat zy haar minnaa? niet mag onverhinderd ftreelen,"
Dan barft hy uit, met bits verwyt,
En baart een Ilias van bitt're huiskrakkeelen.
Jaloersheid, waard van elk veracht.
Wie u een hartstogt noemt van 't ongeveinsde minnen, ^
Spreekt ongegrond en onbedacht:
De waare min fpruit uit vereeniging der zinnen.
VAN DEN HEERE
Ten dage ah zyn Ed. op Ί fchtp genaamd het Hürs te He-
me rt, voor Onderkoopman naar Batavia vertrok.
Ύγ zult, ó vriend, my dan begeeven?
Gy ftevent met uw fcliip naar de Indiaanfche kufi y
En laat my hier de fchaduw van uw leeven:
Een droef herdenken, dat my pynigt en ontruft.
Uw beeldtenis zal my iteets fpeelen voor myne oogen.
Ei my, hoe wordt myn hart bewogen L
't Zal wonder zyn zo 't niet bezwykt,
,Wanneer het vlotte fchip my met myn vriend ontwyktl
Thalye kan my niet bekooren,,
Schoon zy op 't bly tooneel in volle vreugd verfchyntj
En Spelen van myn' vindinge laat hooren-
Ik leer haar fchreijen; wyl myn grootile vreugd verdwynt.
Ik leer haar fchreijen op de maat met myn gedachten;
Dewy! myn hart niets heeft te wachten,
Dan droefheid, daar het door bezwykt,
Omdat het vlotte fchip my met dien fch^it ontwykt i
Gelukkig fchip, kond' gy bevatten
A¥at fchat van v/ysheid, deugd, en kunft,u is betrouwdy
Dan zoudt gy vlug van Hollands oever fpatten ,
En vliegen, tot myn vriend Batavia aanfchouwd':
Doch voor tl vrees ik niet, ik vrees voor loiTe winden.
Ei
-ocr page 467-men geldichten. 421
Ei Eölus, ei wil ze binden,
En zend een* goeden wind op zee,
Die 't huis te Hemert brenge op Javaas ryke ree.
Heer Haak, ik fiort vergeeffche traanen:
Uw moed kent geen gevaar, uw hoop verbandt de vrees.
Dus zult gy u een weg ter eere baanen,
By Pers, en Moor, Javaan, en fchranderen Cinees.
De wiskonit, die gy hebt geleerd met zo veel oordeel j
Gebruikt gy dus met lof en voordeel;
Dus brengt ge een' fchat van wysheid mêe .
Wanneer gy met het Ichip belandt aan Javaas ree.
Gy hebt geen reden om te zuchten,
Omdat gy wederkeert ter plaats daar uw geilacht
Naar u verlangt, met duizend ongenuchten;
Daar ieder uwe komil: met opene armen wacht.
My dunkt zy zien aireets het end van hun verlangen,
Daarze u met groote vreugde ontfangen.
Zie, 't fchip krygt vleugels 't vliegt door zee.
Vaar wel 1 't Brenge u gezond op Javaas ryke ree.
Nog eens, de hemel wil u fpaaren,
Myn vrind, myn Pilades, ten nut der maatfchappyi
Hy zegene u een lange reeks van jaaren,
En brenge u weêr eerlang by ons aan 't fcheepryk Y,
'k Zal in uw afzyn u ileets houden in gedachten.
En uit uw pen de tyding wachten,
Dat u een goede wind gebracht heeft van de zee^:
Daar gy uw vrienden ziet op Javaas ryke ree«
Ggg $ O Ρ
-ocr page 468-IN HET STAMBOEK VAN JUFFROUWE
Huisvrouw van den Heere ADKIAEN BLOK.
Door J. WANDELAAR.
9 j
??
95
95
9?
93
??
aar 't Y en de Amftelilrooni, die Gysbrechts eif befpren-
gen , (gen,
Het vocht,dat bruifciiende uit hunn' kruiken vioeijt,vermen-
Ten zegen van de ftadt die alle zeên bebouwt,
En eene waereld in haar halve maan befchouwt,
Vertoont Joh ANNAAs geeft haar wonderlyk vermogen,
Door 't heerlyk konitwerk dat natuur houdt opgetogen.
Ontbind haar konftenaar den mond, dan roept zy licht:
ik kus de fcherpe fchaar die myn ρβηςεοί niet zwicht."
Zyt welkom fchoone konft, uit Pallas brein gerezen,
Gy zvüt op Helikon onze elfde zufter weezen,
Die van de wysheid, als haar moeder, wordt gevoed.
Nu gy natuur op uw papieren leeven doet.
Zo! fchryft JoHANNAAs naam met IVitte njreedepaJmen,
Myn wichtjes, 'k Hoor de Faam den lof van 'tkonftwerk ^
Het welk nieuwsgierigheid in alle volken baart, (galmen,
En lokt geleerden, ja de koningen der aard', _ (ren,
„ Die'tftamboek met hun geeft, en waardig handfchrift yie-
„ Maar wat fchenk ik hier beft ? de helft van myn lauwrieren,
OP
-ocr page 469-ο ρ D Ε Ν
STEILOOR,
ο F
Van JEAN BAPT. POQUELIN DE MOLIERE,
In Nederdmtfche vaerzen gevolgd door N. N,
oe meenig wordt door fchyn bedrogen j
Van hedendaagfche Parizeen,
Die met hunn' half geopende oogen.
En 't aangezigt mi de aarde treên,
Ver9ierd met 't koorkleed om de leden.
Van elk gevierd, en aangebeden :
Die in de huizen van de ryken
Geftadig zitten aan den difch y
Voorbj'· de hut der armen ilryken;
Dewyl daar niets te haaien is.
En voor hunn' God, den Mammon, leeven |
Altyd ontfangen, nimmer geeven;
Die pracht en overdaad verfmaaden.
En roemen op hunn' maatigheid:
Terwyl men hen den buik ziet laaden
Met fpyze, op 't lekkerile bereid;
Die wyn verachten onder 't drinken,
Terwyl wy hem door 't vel zien blinken;
424 MENGELDICHTEN.
Die huichelen, met valfche ilreeken;
Den Godsdienll: voeren op 't gelaad;
De onkuifche luil, en fnoó gebreken
Bedekken, met een f^^n gewaad;
Niets fpreeken als van deugd en zeden.
Schoon 't harte haakt naar ydelheden.
Deez' quezelbroeders klaar te ontdekken,
Ten toon te brengen voor 't gemeen,
Hen eens het masker af te trekken ;
AVas 't werk van Ρ ο q υ ε l i ν alleen,
Die hen vrymoedig doril genaaken,
Om 't hof des konings te vermaaken:
Schynheiligheid kan dit niet veelen;
(De zon der waarheid ftraalt te heet)
Zy braakt haar gal uit, op Tooneelen ,
En Dichtk'onft, 't geldt dien hoofdpoëet.
Gewaande lydfaamheid, ó fchande!
Toont uit haar fchaapskleed wolvetanden:
Maar al dat wryten, al dat woelen,
Verbreidt Molières lof te meer.
Hy doet haar op 't Tooneel gevoelen,
Ten fpyt van alle tegenweer,
Dat Zedekunde haare altaaren
Daar ook befchermtj voor huichelaaren.
Hier volgt een letterheld zyn' fchreeden
In Neêrduitfch dicht, zo braaf, zo fchoón,
Geleerd, en vol diepzinnigheden,
Dat hy verdiende een* lauwerkroon,
Door Néêrlandfch dicht'ren hem gefchonken:
Indien hy met die eer wou pronken.
-ocr page 471-KUPIDO IN DÉ BROÜWERY,
VAN DEN HEERE
EN JONG Κ VROUW Ε
E/en ander mag van vreugde zingen,
Hoe dat de wrevelige Schot,
Graaf Mar, het hoofd der muitelingen.
Verjaagd wierdt, met zyn kaale rot.
En vorft Georg, ten roem der Britten,
In fpyt van Jems den Pretendent,
Geruft blyft op zyn rykstroon zitten,
Tot vreugd van 't volk en 't Parlement.
Wat raaken ons de ryksverraaders,
Als Oxfort, Ormont, Bullingbrook?
Zy zyn geblixemd door 's ryks vaders,
Hun fchelmery verdwynt als rook.
'k Zal zingen van heele and're zaaken:
Van zuiv're liefde, een beter ftryd.
Waar in geen menfch ligt dood zal raaken,
Die zich maar naa behooren quyt.
Hoort toe, ó negen ouwe \Tyfters ,
Die 't hooge Helikon bewoont;
Die helder zingen kunt als lyfters;
Hhh Ik
-ocr page 472-426 MENGELDICHTEN.
Ik bid dat gy me uw gunil; betoont!
Apollo wil myn zang beilieren,
Gy ouwerwetifche vedelaar,
Die milder zyt met uw laurieren,
Als Sinter Klaas, met zoete waar;
Daar duizend kreupele Poëeten
Zich waanen meê verkiert te zyn,
Terwyl zy rymen dat ze zweeten.
De fchoonfte kalven by 't dozyn.
't Gaat wel: 'k heb hengile nat gedronken»
(Ik meen een kop of tien tee boe)
Dat kan myn geeft fomtyds ontvonken.
Weeft ftil, genooden, luiftert toe. .
Ik raakte laatftmaal aan het droomen ^
En dacht ik zag den groenen Hout,
Daar 't lommer van de lindeboomen
Verbeeldde éen fchoon Idaliefch woud.
Hier zag ik Venus kleine jongen,
Deez had het druk met zyn Mama,
En maakte duizénd kromme ipröngeli »
Die ik om reden overn^a.
Zy fprak: hoe is het, kleine bengel,
Dat gy niet op uw dingen paft ?
Daar is een fchoonheid als een engel .
Die door Uw loosheid dient verraft ,
Zy laat haar trouwe minnaar quynen,
Dien gy uw pylen fchoot in 't hart .
Vlieg heenen, doe zyn ramp verdwynen s
Verdryf zyn dröeve minnefmart.
Mamaatje, fprak Kupido weder,
Gy gunt my zeker weinig mft;
ik vlieg geftadig op en neder,
En heb op WéQïi gati-ts geen luft ^
Ik
Μ Ε Ν G Ε L D I C Η τ Ε Νν
Ik ben van zins om wat te flaapeti,
Genoodigd door dit lieflyk groen,
(Met één begon hy braaf te gaapen)
Ik meen van daag geen werk te doen;
Wy zyn van Idaas berg gevlogen
Tot hier toe, 't is geen kleine rek,
Klaas vaak, Mama, fluit reets myne oogen.
'k Gaa flaapen: wilt gy gaan? vertrek.
Dat zal ik u wel haail verleeren;
Riep Venus, die vol gramfchap was,
Gy zult zo aanilonds heen marcheeren.
Of 'k zal u quisp'len met nat gras.
Wel als het dan perfors moet weezen.
Riep God Kupido, zeg me dan,
Wien moet ik van zyn fmart geneezen,
Ik help heel graag een eerlyk man.
Zie ginds, fprak Venus, door die boomen.
Legt Haarlem, een vermaarde ftadt.
Aan 't Spaarne, dat met zilv're itroomen
De geurige oevers hier befpat;
Daar ilort Heer Krul vergeeffche klachten.
En bidt om Adrianaas min,
Gaa heenen, wil zyn fmart verzachten.
En tref zyn fchoone zielsvrindin;
Zy beide zyn elkander waardig,
Beide in het bloeijen hunner jeugd;
Vernuftig, geeitig, fchoon en aartig,
Hun beider Ouderen tot vreugd.
Och, fprak Kupido, dat 's verloren.
Ik ken de Juffer al te wel;
Ik wilde haar nog korts bekooren.
Maar ach! ze ontliep my, vlug en fnel;
Haar hart is koel, en niet te raaken,
Hhh 2 'k Za^
J
428 Μ Ε N-G Ε L D I C Η Τ Ε Ν.
'k Zag meerder kans om vrouw Diaan
Door Ciprus toorts het hart te blaaken:
r3ies Is 't vergeefs daar heen te gaan;
Maar wyl Mama me juift wil dwingen.
Dan moet ik op een andre wys
Dat harde maagdehart befpringen,:
En ftryken evenwel den prys.
Hy vhegt na 't Spaaren op zyn veêren»
Daar jongens zwemmen langs het riet,
En ileelt een pakje bontjes kieeren.
Zo ftil en zagt dat 't niemand ziet;
Hier gaat hy.zig heel net in kleeden,,
Steekt boog en pyl in zynen broek.
Aldus de Houtpoort ingetreeden
Vindt hy een vaatjen in een hoek,
Dat in den Aker juift behoorde.
De BrOIlWery daar 't meisje woont,
't Geen 't jeugdig hart van Krul bekoorde,
En hem fteets koelheid hadt betoondt.
jNiaa 't vat fbraat op fbraat neêr te rollen ^
Geraakt hy in de Brouwery,
Vertelt het volk een party grollen,
En loert naar de eene en de and're zy.
Of hy de Juffer kon betrappen.
Maar neen, zy quam niet voor den dag.
Een Mof, die bezig was met tappen,
En 't guitje daar zo trant'len zag.
Zei: jongen doe fcholilbooldvertrekken^
Of 'k leg den beerbeum op jou hoet.
Doe hebft toe ftuver, goo joo rekken,
Hy weer: ik wil hier blyven, knoet;
'k Zat Juffrouw Adriana fpreeken,
Ik moet aan haar een boodichap doen
Met
Μ ENG Ε L D I C Η Τ Ε Ν. 4^9
Met komt de Juifer 'aangeftreken,
Hy, zonder dat'ze 't kon vermoêii.
Schiet haar een minnepyl in 't harte,
En vlucht gezwind uit haar gezicht:
Zy voelt een ongewoone fmarte,
Waardoor haare eerile koelheid zwicht^
Zo dat haar hart in weermin blaakte.
Kupido quam weer in den Hout;
De bontjes kleêren, die hy taakte.
Heeft hy weer netjes opgevouwd;
Waar door de jongen die niet mifte; ^
Daar op vertelt hy aan zyn moêr.
Dat hy niet eenen pyl verquiitte,
En voorts hoe hy al verder voer.
Zy, nu verheugd, fprak: gaa dan flaapen,
Gy hebt uw dingen wel gedaan.
naa een drie vier maal te gaapen,
Ging leggen op de groene blaan.
'k Zou meerder van myn droom verhaalen;
Maar al de reit is uit myn hoofd;
Ook zal een red'lyk menfch niet dwaalen»
Die zulk een droom maar half gelooft.
Wy willen dan niet langer droomen:
Maar by den bruidegom en bruid
Met onze zegenwenfchen koomen.
Wat kracht van zang, en maatgeluid.
Wordt hier vereifcht om recht te zingen ^
Keer Krul, ó wakk're bruidegom,
De zegens die u thans omringen!
Uw lief, omheiningd met een' drom
Van minnewichtjes, zal u ilreelen
Op 't kuifche huuwlyks ledekant.
De weermin zal haar niet verveelen.
4S0 MENGELDICHTEN.
Uw hart ontftoken door den brand
Der liefde, zal door malfche kusjes.
Zich mengen met haar zuiver hart.
Zy noodigt u op duizend luiljes;
Aldus betaalt ze uw minnefmart.
Blyf lang met uw beminde bloeijen,
Blaauwkamer, zoete en fchoone bruid>
Zo moet uw min geftadig groeijen.
Door ramp noch ongeval geftuit.
Queekt telgen, welgeaarde looten ,
Ten aanwas van uw braaf geflacht;
Zo moet uw zegening vergrooten;
Zo word ge in Herulheim geacht;
Zo zien uwe Ouderen, en maagen,
In u de vreugde hunner dagen.
Κ ü-
KUPIDO IN DE KRUIDENIERS WINKEL,
TER Β R ü I L O F Τ Ε
γ Α Ν Μ ο Ν S I Ε υ R '
ΕΝ JUFVROUW
Vol
vaak te zyn en half verbüisd.
Door tot den morgen palm te knoopen,
En dan te rymen voor de vuift,
Och 1 vrinden wat 's daar van te hoopen ?
Die dus kan rymen is al kloek;
't Is fchier een werk van difperatie;
En ileel ik vaerzen uit een boek,
't Strydt immers met myn reputatie.
Wel aan, ik zing dan; doch m^t ichroom^
De bruid en bruidegom ter eeren;
Ik zing een wonderlyken droom.
En droom al zingende in myn kleêren.
Kupido, alias de min.
Dat ilimme guitje van een jongen,
Dat fnappertje geeft my daar in,
Hoe hy de liefjes heeft beiprongen.
Hoor, zegt hy, 'k zag de fchoone maagd^
Die heden Refdaals vrouw zal weezen.
Daar 't Y en de Amftel roem op draagt ^
Om haare deugd alom geprezen.
432 - Μ Ε Ν G Ε L D I C Η Τ Ε Ν.
Ach! dacht ik aanilonds, mcisjemaat;
Gy zyt voorzeker niet gefchapen
Om dus lang buiten d'Echtenftaat
Alleen in 't zwaanendons te ilaapen;
Gy zyt een wakkere ega waard,
ik meen 'er eens op uit te ihuiven,
Om één, hoe koel gy zyt van aard,
Die u zal krygen in zyn kluiven.
Met vloog ik , zegt de God der min,
Onzigtbaar op myn witte vlerken,
Verfcheiden, huizen uit, en in;
Om ieders gaaven aan te merken.
Het eeril daar ik myn vleugels ilryk.
Na langen tyd vergeefs te zoeken.
Was op den: Haarelemmerdyk; ^ r
Hier, dacht 4k ,; moet'ik my verkloeken .
Hier zie ik R ε f d α α i,, deez zal 't zyn 5
Ik zal eens in zyh winkel loepen,
En in een kleine jongens fchyn,
vygen xSf rozynen koopen.
Ik open daitfop de onderdeur, f
En vraagwat ^ gelden ;nöu de vygen ?
Is 't niet drie ftuivers 't pont, Sinjeur?
Ja, fprak hy, mantje, 'k zal ze krygen.
Hoe veel? ïk zei wel weeg me een pond.
Terwyl hy bezig was met weegen.
Heb ik hem met myn pyl gewond,
'k Vloog weg, en quam zyn liefje tegen^
Die fchoot ik ook een pyl in 't hart,
Eni,maakte Refdaal overwinnaar
Van haar fchoon zy de minnefmart
Ontveinsde, voor haar trouwen minnaar.
Het jawoord moeil 'er eind'lyk uit.
Hier
mengeldichten. 435
Hier mede zwj^gt de iooze bengel.
Geluk dan bruigom, met uw bruid!
Omhels uw tweede ziel! uw engel!
Op 't kuifclie huuwlyks ledekant.
Zwem in een zee van zoete weelde;
Zweef in een vuur dat altydt brandt,
En nimmer quetfte noch verveelde;
Een vuur dat gy gefl-aag moet voên.
Hier mede meen ik af te breeken,
Gelyk 't behoord, met goed fatfoen:
Want nu een uur of twee te preeken ,
Hoe gy u draagen moet in d'Echt,
Zou u gewis niet veel bekooren;
Gy weet uw plicht, en 't is te flecht
Een menfch te lellen aan zyne ooren,
Van 't'geen hy zelf genoegfaam weet:
Hoewel 't de mode fchynt te weezen
By menig deugdelyk Poëet,
Een lengte leiTen voor te leezen.
Die zaak is in zich zelf wel goed,
Doch elk weet dat hy nooit moet kyven;
De man de meefter weezen moet;
De vrouw huishouden, naaijen, ftyven.
En kooken 't eeten op zyn tyd.
En paffen op de winkelneering;
Terwyl de man met zorg en vlyt,
Eens uit moet gaan om zyn hantering.
Voorts hoe zy net moet zyn en kuifch;
De man haar trouw, en nooit verlaaten, ■
En fteets de ftut zyn van het huis:
Dies of de Dichters daar van praaten,
Wat helpt het? 't is vergeefs gefluit:
Want die niets weet van deeze dingen,
lii Is
mm
434 mengeldichten.
Is immers met de kei gebmid.
Maar gy, ó waardige Echtelingen!
ó Bruid en bruigom ! kent de deugd.
De hemel wil u beiden geeven,
De vrucht van uwe huuwlyksvreugd;
Hy doe u lang gelukkig leeven,
Tot heil en vreugd van uw geilacht;
Dat u nooit ramp of druk bejegen';
Terwyl gy 't fpoor der deugd betracht ^
En ftaat na d'allergrootiten zegen.
Stem: Tranquilles Coeurs.
3. Ver-
1.
SJehk, gelieven! op dit Feefl!
Oie in uw zoéte Lentejaaren,
Elkaar bemint^ en bly ^an geefi
De zoetheid proeft njan V zuiver p^ren:
Wanneer gy /ΐπείίΊη "^t^mur^der. zuivre minnegloed^
V Geen al verduikt en medt.
Terwjl wy jfpeehóots in het rond ^
Op uéver beider welvaard klinken,
Elk zet de roemer aan dm mond;
"t Sa! wtl nu de gezondheid drinken,
p'an Refdaal en vün Speek, die fchoone en zoete brmd
Elk drmk zyn glas fchoon utt.
mmmmttÊmmKÊmmÊBÊmmmmmm^
• Μ Ε Ν G Ε L D I C Η τ E'N. ' 4Ι5
Vergeet ook 'ί bruidjes moeder niet.
En al de verd're bloedverwanten y
Men denke om droefheid noch verdriet;
Oe vreugd fprei zig aan alle kanten.
Laadti en legt aan! α fa! geeft vuur uit glas en f.uit^
Met algemeen gelmd.
Nu liefjes vat een roemer aan.
Bedankt de fpeelnoots en de vrinden,.
Van moogt gy vry naar Η bruidsbed gaan , -
Ό aar gy uw lufl en vreMgd' zult, Otnden , 1
V Is leeg! elk kujfe als. maagd voor 't laatft Je fchoom kruid ^
Die vaak heeft flaap dan uit, : ^ -
Κ U-
KUHDO IN DE APOTHEEK EN DRUKKERY.
ter bruilofte
VAN DEN HE ERE
EN JONGKVROUW
.Was iii; het bloeijen van de boomen,
In 't laatfte van 't voorgaande jaar.
Dat al de Göón zyn tTaam gekomen.
Om te overleggen met malkadr,
Hoe dat men Mars, dat oorlogs hansje.
Eens zou doen kruipen in zyn neil,
't Zy door quadrupele alliantie.
Of anders, voor 't gemeenebeil.
* Nepthuin fprak eerft met ftyve kaaken:
Myn zeevolk lydt een groote fchaa;
Dies, om aan 't eind des krygs te raaken^
Moet Mars naar Noord Amerika,
Om daar tabak te leeren planten.
Zo raakt Europa eens in ruft.
Ik zou dat hoofd der oorlogs quanten j
Riep god Merkuur, geen vreemde kuft
Tot zyn verblyfplaats willen gunnen:
Want overal daar hy verfchynt.
Zal nooit een koopman duuren kunnen j
Dewyl de vreede dan verdwynt.
Maar zo men 't onheil wil beletten
Ben
-ocr page 483-MENGELD! € Η TEN. 437
■iP
Ben ik en and'ren van advys,
Dat gy hem moet in 't rafphuis zetten,
Die raad is heilzaam, kloek en wys.
Neen, riep Satumus, 'k zal 't niet fVemmen:
Maar 'k zou dien feldrementfchen fchurk,
Om hem van al zyn quaad te temmen,
Doen zenden aan den grooten Turk.
Doch Bachusneef, die al zyn leeven
Een goede ilokker is'geweeil,
Riep, heeft de krygsgod iets misdreven
Door zyn inpertinenten geeit,
Dat is het noodlot toe te fchryven j
Daarom ben ik van fentiment
Dat gy hem voor zyn fnó bedryven,
De dienders in zyn boeltje zendt.
Zo hy de vree niet aan wil lappen
Verwys hem tot een kelderknecht.
Om myn botteljes vol te tappen.
Apollo riep die itraf is ilegt.
Ik heb hem by my zelf verwezen j
Om alle kreup'le rymery,
En manke fpelen door te leezen.
Die Neêrland heeft in Poëzy.
Jupyn,naar wien dees raadslui hoorden.
Riep houdt de fmoelen daar wat ftil,
Of fpreekt ten minilen wyzer woorden,
En luiilert wat ik hebben wil.
Dat god Vulkaan een keten fmede.
Ten minile van een duizend pond.
Die zal men geeven aan den Vreede
Om Mars gelyk een bleekers hond
Met allen man aan vaft te haaken;
Dan kan hy, zo het reuzenrot
438 Μ Ε Ν G Ε L D.I C Η, Τ Ε Ν.
Ορ 't nieuw weer potfen zoekt te maaken,
Eens blaifen uit zyn hondekot.
Zo zullen z' ons niet overvallen,
Wanneer wy leggen in ons bed.
De goden riepen met hun allen.
Die Raad is heeriyk! ja beget!
Na dat de zaak dus was bei^oten,
Quam Eskulaap in grammen moed',
Met droeve traanen overgoten ,
En viel god Jupiter te voet.
Och! (fprak hy) baas van al de goden,
Roep tog Kupido voor uw troon,
Wy hebben uwe hulp van noden.
Dat guitje heeft myn waardilen zoon
Van Νου, die ik de kracht der kruiden
Van jongs af aan héb ingeplant.
Tot heil van duizend kranke luiden,
Door zyne liften overmand.
Hy heeft een raar Recept doen fchryven.
En liep 'er mè avonds laat.
Om zyne kuuren te bedryven,
d'Aptheek in, in Kalveritraat.
De knecht, die bezig was met wegen ^
Sprak', mantje zeg, wat doeje hier?
Kupido Zréi ik ben verlegen,
God Eskukap zendt dit papier;
Maar 'k moet Sinjeurjuift zeiver fpreeken.
Van Νου quam aanftonds voor den dag.
Kupido zonder te verbleeken,
Toen hy d^n kruidekenner zag.
Sprak heer Van Νου, ik bidje repje , · '
Maakt deez' ingrediënten klaar,
Gy kunt het leezen in 't Recepje.
De
-ocr page 485-MENGELD! € Η TEN. 439
De kranke legt in groot gevaar.
Van NoY vond op 't papier gefchreven:
Recipé
Neem zeftieii onc ilandvailiigheid,
Acht drachmaas oly van welleeven,
Drie fcrupels deugd, met kunil bereid,
Een οης julap van maagdekusjes:
Maar doet 'er veel patientie by;
Wat marmulaad van zoete luitjes.
Met wat fieroop van min-kandy.
Een pont conferf van 't zoetfte praatje,
Twee poejers van oprechte min,
En twee pillulen uit viw laadje,
Die hebben wond're krachten in.
Dit moet gy t'zamen difteleeren 5
In Balneo, doe vry uw beft,
Zo zal de ziekte van u keeren.
Waar aan gy quynt.
Probatum eft.
Hy had dit naauwelyks geleezen, "
Of fprak, hoe is 't doortrapte guit ?
Wat zieke moet men dus geneezen?
Ik kom u daatlyk op de huit.
De zieke, riep Kupido weder.
Zult gy myn heer Arnoldus zyn.
Gy zult beminnen, trouw en teder.
Daar, voel de kracht der minnepyn.
Hy nam een fles met roozewater.
En fpatte hem in 't aangezicht.
Met vloog hy weg, met groot gefchater,
En riep: ik heb myn werk verricht!
Van NoY voelde aanftonds hoe de liefde
440 mengeldichten.
In 't diepile van zyn boezem drong.
En hem het jeugdig hart doorgriefde.
Hy las nog eens 't geen hy ontvong.
Ach! riep hy, liefde, 'k voel uw' krachten!
SusANNA Mol heeft my verheerd!
Maar welk een lot heb ik te wagten,
Indien die fchoone my trotzeert!
Hy ftelt zyn liefde haar te vooren :
l^^aar zy te koel voor zyne fmart.
Wil na geen wederliefde hooren ,
Dat raakt Arnoldüs aan het hart;
Dies kom ik u, Jupyn, hier fmeeken,
Dat gy Kupido braaf kaftyd,
Om ons op dezen guit te wreeken,
Die ieder één zyn ruft benyd:
Jupyn begon terftond te kyven,
En nam een halve ftuivers gard.
Kupido doril: niet ftaande blyven:
Maar ziende zig aldus benard,
Kroop achter Venus, zyn mamaatje.
Die fprak: nu, jonge, gaa maar heen.
En wees geruft: want groot papaatje
Is juift zo quaad niet als ik meen.
Vlieg aanftonds met gezwinde pennen,
En zoek Susanna in haar huis,
Ik weet gy zult de plaats wel kennen,
't Is op de Grimmeneile fluis.
Kupido is voort heen gefprongen,
En quam ter plaats daar hy moeft zyn,
Gekleed gelyk een drukkers jongen,
En fprak met een onnooz'len fchyn:
Juifrouw ik kom om werk te vraagen ,
'k Ben van myn besje hier geftuurd.
Ik
MENGELD! € Η TEN. 441
Ik weet dat ik u zal behaagen.
Indien gy my nu aanilonds huurt.
Wel, fprak ze, gaa dan maar nad boven;
Opdat de knecht u voort probeert,
Men zal u zo veel weekgeld loven,
Als gy in 't werken zyt geleerd.
Hy gaat voort op den Avinkel drukken.
Zy ziet zyn werk met aandacht aan,
En fprak, hoe, jonge, zal het lukken,
'k Zie niet dan Kupidootjes ftaan,
En op de plaat zyn iiTimers bloemen ?
Wel fprak hy, geef een and're plaat,
Ik weet wel dat gy my zult roemen.
Hy drukt weev: maar de maagd wordt quaad.
Hoe fprak ze, fchelm, dat zyn weer kinderen,
Hou op jou kleine tovenaar!
Wel riep hy weer, dat zal niet hinderen,
'k Druk nu twee harten in malkadr.
Wat dunkje van dat kunitig drukken?
Loop, fprak de fchoone, kleine guit,
Ik zie uw werk zal hier niet lukken,
Gy hebt katoen genoeg verbruid.
Kupido nam daarop een pyltje.
En fchoot haar in het ingewand,
Waarop Susanna naa een wyltje
Ontvonkt wierd door den minnebrand.
Hy fprak 'k zal my nu van u wenden,
Vaarwel ó Mol, ó fchoone maagd!
Ik zal u flus een drukker zenden ,
AViens werk u meer dan 't myn' behaagt.
Die ook wel Kupidoos kan drukken,
En u, ten itraf, 't aanftaande jaar,
Door zyne pillen in twee Hukken
Kkk Licht
-ocr page 488-Licht zal doen barileii van malkaar;
Die, omdat gy my hoont zo fchamper.
En om myn koillyk drukwerk lacht,
Somtyds zal ramm'len met zyn ftamper,
In 't midden van den naaren nacht,
Wanneer gy meent wat ruil te raapen;
Dit zult gy hebben tot uw itraf,
Terwyl de goeije menfchen flaapen,
En hier mé fchei ik van u af.
Daar mê vloog god Kupido henen ,
En heer Van Νου , die daar juiil quam,
Wanneer de lekker was verdwenen,
Vond deze fchoone niet zo gram,
Gelyk zy was geweeft voor deezen.
Hy vond haar buigzaam voor de min.
De maagdefchaamte deed haar vreezen,
Zyn deugd nam voort haar boezem in.
Hy kreeg naa itryd en wederftryden 5
Het Ueve jawoord uit haar mond,
En zag het einde van zyn lyden.
Door 't lang gewenfchte trouwverbond.
Gelieven gaat de vruchten fmaaken
Van uw gewenfchte huuwlyksvreugd.
Wilt ileets in trouwe liefde blaaken.
Bloeijt door uwe onbefmette deugd,
Ten vreugde van uw beider maagen,
Na 's hemels wil en welbehaagen»
AAN
mengeldichten. 443
aan den heere
^v i l l ε μ VAN gent,
G
'y laat dan 't lieve vaderland,
Myn vriend, om 't fchoon Livornfche ftrand,
Terwyl we u heil en voorfpoed wenfchen,
Opdat gy de Italiaanfche menfchen,
Haail zien moogt, zonder ongemak.
Om daar een heele groote zak,
Al waar 't 'er twintig, vol te φίηηβη:
Maar 't gaat my zeker aan de zinnen
Dat gy moet reizen in de kou,
'k Bid blyf nog wat, in dit gebouw.
Daar zullen nu fchier alle dagen
Uw billen daniTen op den wagen,
Terwyl ik, en uw vrinden hier
Te dampen zitten by het vier;
Daar zuilen wy dan met ons allen
Schier altyd van uw reizen kallen
d'Een zal dan zeggen hy ziet al
't Venetiaanfche Karneval
Met Arlequinen en Filippen;
Maar die zal zeggen hy ziet klippen.
Hy klontert al zyn beft om hoog
Op hand, en knie, en elleboog;
Een derde zal 'er wat mee fpeulen.
En zeggen, hy is pas te Keulen,
Wat drommel of je praaten mag.
Men reiit heel traag by winterdag.
Kkk 2 Maar
-ocr page 490-444 MENGELDICHTEN.
Maar ik zal zeggen, gy moet weeten,
Hy heeft een mantel om te zweeten
En ryden zy wat hard te poft,
Zo word hy warm gehoiTeboft.
Een ander, die wat luit te kouteny
Zegt ligt, laat ons als Argonouteii
Meê peuren om het gulde vlies:
Maar in de kou niet; dat 's te vies.
En dan zou 't ligt wel kunnen beuren
Dat ego 5 ik, eens uit den treuren,
Indien ik tyd had, kuieren quam,
Heel naar Livorne, uit Amilerdam,
Met een van onze goê gezellen
Om u die praatjes te vertellen i
Maar als je dat verwagten wou,
't Moeft zomer zyn, niet in de kou.
Ó Bloed 1 myn vrind, hoe zou ik ipringen ί
Als ik daar zag hoe dat uw dingen
Volkomen liepen naar uw zin ^
En dat uw handel en gewin
U maakte Hartog van Fiorenfen.
't Kan komen;want 't loopt raar met menfchen.
Het edel huis van Medicis,
Dat van Toskanen meeffcer is,
En roemt op Prinfen, en Prelaaten,
Verknogt aan vorilelyke ilaaten,
Is mede door de koopmanfchap
Geraakt op zulken hoogen trap.
Myn vrind wierd u 't fortuin zo gunilig,.
Dan maakte ik (als ik kon) een kunftig
Gedicht, en dan, dat ik wel weet,
Wierd ik voor vail uw Hofpoëet.
ó BloedI ó bloed,! wat zyn dat dingenί
Hoe
-ocr page 491-mengeldichten. 445
Hoe zou ik wpeten op te zingen!
Wat zou 't een Aganippe zyn
Befproeijt met Florentynfchen wyn ί
In plaats van 't fober Hollands biertje.
Wat zou ik inenigen papiertje
Doen vloeijen van den wyn Albaan!
Maar apropo , je wilt dan gaan ?
Wy zullen uw gezondheid drinken,
En zomtyds met de glaasjes klinken,
Terwyl gy reiil, en wenfchen dan,
Dat al zo makk'lyk als we een kan
Met nektar weten uit te vegen,
Dat al zo makk'lyk ook de wegen
U zullen vallen zonder kou,
Gelyk ik zekerlyk vertromv.
Vaar wel! de hemel wil u fpaaren j
En op de reis van druk bewaaren.
Ρ O-
44Ö MENGELDICHTEN.
pol op Helikon gezeten,
Laat Abraham op 't vriendlykil weeten;
Dat zyn geliefde zoonen zyn
Gereed, een fchaapenbout met wyn
Op zyneii difch te konfumeeien,
Daar hy den zangberg door zal eer(?n;
En op dat onder dezen hoop
Vooral geen vollantaren loop',
Zo fchryven wy, wy lekkerbekken,
't Zal u tot goê betaaling ilrekken,
Zo ge m uw huis betaalt, het geen
Is op UW plaats belooft, voorheen.
Maar hebt gy 't nog te druk met Aagten 5
Men wil wel veertien dagen wachten.
JEx Tempre,
JAAR.
-ocr page 493-I
i
Bpaww
Vier regels om een glaasje wyn,
Kan daar een menfch vernoegd mê zyn?
En in die vier een wyf te wenfchen
Aan één, die niet, als and're menfchen ,
Geplaagt wil wezen met een wyf,
6 Hendrik! 't is een raarbedryf:
Wenfch liever, zonder dus te ipotten,
In plaats van één wyf, zes Fagotten.
Fagotten, broer, is and're taal!
Een wyf te wenfchen, is te fchraal
Voor iemand, die zyn luil en leeven
Aan vrouw Minerva heeft gegeeven.
Ik wenfch dan, ^dat in Amilerdam
Geen Tannizy,° noch Pool noch Tram,
Bolons , ZarbaiH, van wat nommer
Of merk, u op dees dag bekommer',
Noch dat u 't woord Provizie quell';
Opdat gy ons bequaam en wel
Op uwen jaardag moogt trakteeren,
Gelj^k 't betaamt aan zulke heeren,
Dié zuilen zyn der Poëzy,
Zo hoog geacht aan 't fcheepryk Y.
Zo zal uw naam in de ο oren klinken
Van ons, zo lang wy kennen drinken.
TER
-ocr page 494-443 mengeldichten.
TER VERJAARINGE
Ύ
'k Ι-Αύ. nu niet zingen van klein Flipje,
Noch van den grooten langen C...
Noch kompanjie van Millifippi,
Of windnegotie van dit jaar.
'k Wil van geen aflurantie fpreeken,
Daar ieder één nu ryk door wordt:
Want zou ik daar in 't breed van preeken,
De gantfche nacht waar veel te kort.
"k Moeil zingen hoe zich kaale fnaaken
Verheffen door de Zuidzeefons,
En groeijen, nu ze aan fchyven raaken.
Op éénen nacht, als Champinjons.
M^at is 't een goudeeuw voor de fnyërs!
Want menig kalis wordt een heer,
Ε,η de omve meiden krygen vjryërs,
Niet om de ketel: maar om 't fmeer.
Wil dees negotie nog wat duuren ,
Ik wed 'er in de ganfche ilad
Geen meid of knecht zich zal verhuuren:
ΛVant ieder droomt van grooter fchat.
Men zal pothuizen konnen vinden;
By menigten, voor niemendal:
Want Jan de lapper en zyn vrinden
' Doen zoeken naar een paerdeital.
Turfdragers zullen met hunn' manden,
En kruijers met hun wagens, wis,
In korten tyd viktorie branden;
Wyl elk op 't minft een keuning is.
De
-ocr page 495-Μ Ε Ν G Ε L D I C Η Τ Ε Ν. 449
De Schouburg zal 't nu niet lang maaken,
En haaft ontbloot zyn van Aéleurs j
Dewyl ze aan and're rollen raaken ,
En fpeelen op de windvang-beurs.
Maar zacht ik wil niet meer vertellen.
Want Herpokraat zegt, zwygen beft.
Men zou my krygen by de vellen,
En haaien de eijers uit myn neft.
'k Beloofde dat 'k u zou verjaaren,
Myn vrind Τ— op deezen dag,
En 'k kan u by Apol verklaaren,
Dat ik het doe met groot ontzag.
Ja, met een diepe Saluatie,
My zoek te houden in uw gunil.
Voor al die eer en reputatie,
Die gy betoont voor myne kunft.
Hy wenfcht, die u dit geeft te leezen,
Al wat gy zeiver wenfchen wilt.
Al wout ge in korte jaaren weezen
Zelfs Deeken van het verwers gild;
Al wout gy aan een juffer raaken.
Wiens kleur wat trekt naar 't inkarnaat 9
Wiens koontjes gloeijen als fcharlaken.
Wanneer zy in uw liefde blaakt;
Die op haar karmozyne lipjes
De nektar van de goden heeft.
En u, genakende die tipjes,
Haar hart uit zuiv're liefde geeft.
En krygt gy alles naar myn wenfchen.
Zo zal gewis uw verwery
Krioelen zo vol moffe menfchen,
Dat gy een grooter zoekt daar by.
't Geen zonder twyffel zal gefchieden;
LU De-
-ocr page 496-450 MENGELDICHTEN.
Dewyl 'er door de quin quam poi
Nu komen zo veel ryke lieden,
En elk wil weezen even mooij.
Men zal nu zo veel mantels maaken, .
En mantelorums by de vleet.
Van 't allerfynil en beft icharlaken,
Dat ik 'er fchier geen end aan weet;
Zodat gy aanftonds druk zult werken,
Wanneer gy met een fchoone paart,
Gelyk gy zelfs wel kunt bemerken,
Dies raad ik dat gy haaft vergaêrt.
Wat zultge uw ketel dan ftofFeeren
Met verwen onder één gemengt!
Hoe zult gy dan dat laken keeren.
Wanneer gy 't op den haspel brengt!
Een ander mag wat leggen krukken.
En knoeijen al de kleuren
U zal het zelden zo mislukken.
Of gy zult verwen net op 't βααΐ
Ik zal om langer niet te preeken,
Myn wenfch beiluiten, braave vrind.
Dat u geen voorfpoed mag ontbreeken,
In al het geen ge u onderwindt.
Leef lang tot blydfchap uwer vrinden.
Zo moet gy allen weliuft vinden.
τ
D Ε
i
DE
VAN
In zyn Zondags Pak.
i
-ocr page 498- -ocr page 499-D Ε
VAN
Korte · Inhoud.
Naa dat Eneas aan Karthagoos koninginne,
Omflandig heeft verhaald Η verderf van Priaams land;
Verheft zy op den held, en, brandende van minne,
Leeft met haar zufier raad ^ en V offeringewand;
Fafl op haar eer noch faam, ah ze op de jacht gereden
Vereenigt met den vorfl: dien fluks Merkuur belafi
"Te vluchten : dtes hy doof voor traanen en gebeden,
Jn zee bruifcht met zyn vloot. De droeve Dtdo tafi
kak Ί zwaerd, doorfleekt haar borfl, vervloekt defno Dardaanen,
Daar ze op haar lykhout fierft, en laat Karthage in traanen.
Vrouw Dido kon van angft niet flaapen.
De floof was door de min gewond,
Zy lag, helaas! in 't bed te gaapen
En geeuwen, tot den morgenilond.
Dan fchoot haar eens 's mans deugd te binne.
En wat een kaerel dat hy was,
Hoe hy van oorlog en van minne.
Puur of hy 't uit een boekje las ,
Heel aartig op de maat kon fpreeken,
Hy kalde van geen leur of zeur;
Lil 3 Neen
3
454 DE ENEAS van VIRGILIUS,
Neen, hy had alles zelf gekeken.
En wiil het daarom deur en deur.
De nacht is naauwelyks vertrokken
Of Dido, moe van al 't gewoel,
Trekt haar japon aan met haar rokken.
En zet zich in een leuningiloel;
Waar op zy dus begint te praaten
Tot haar Mafeur, die Anna hiet:
Ach! Antje zus, ik kan niet laaten
Te vraagen , wat dit tog bediedt.
Dat ik, och laci! en och harmen!
Op 't zien van zulken braaven man,
Zo iets voel kriew'len in myn' darmen,
Dat ik zo net niet noemen kan.
Wat heeft die bloed al moeten lyden,
Wat heeft hy al gehardebold.
Wat is hy al gevaars in 't ilryden
Met hulp van Venus doorgefold.
Hy is voorzeker van de Goden,
Hiér in Karthagoos hof geiluurd,
En uit den Troifchen brand gevloden.
Met al de luidjes uit zyn buurt,
Om my.... maar neen, ik heb befloten
Nooit voor de róoje deur te gaan;
Daarom zal hy zyn fcheenen ilooten.
Myn man, myn man, hangt my nog aan!
Ja, Antje zus, myn man Sichëus,
Die nu al op het kerkhof leit,
In 't graf by herder Melibeus,
Van menig eerlyk menfch befchreid,
Omdat myn broeder hem deed fneeven,
Nam in het graf myn vreugde meê.
Maar 'k voel nu weer een ander keven.
Ι Ν ζυν ZONDAGSPAK. 455
Ja wel ik weet niet wat ik deê.
Indien ik kon te trouwen raaken
Met Vorit Eneas, met dien held.
Die my zo in de min doet blaaken....
Maar neen, Sichëus houdt het veld.
Ik wou veel liever aars niet eeten
Als roggenbrood met koeijen kaas.
Als dat ik zou myn' man vergeeten,
En trouwen met dien Trooifchen baas.
Dat weet Jupyn, die in de fterren
Om hoog zyn rezidentie bouwt.
En die ons tans wel hoort van verren,
Hoewel hy zich zo sjakes houd.
Hier mede rollen haar de traanen
ïn overvloed ten oogen uit,
Tot dat zy uitgehuild, de kraanen
Van 't vat van haare droefheid fluit.
En eind'lyk raakte aan het bedaaren.
Toen was het juffrouw Antjes beurt,
Om zeer beweechelyk te verklaaren
Dat Dido had te lang getreurd.
Hoor, fprak zy: alderliefite zusje,
My liever dan het zonnelicht,
(En hier meê gaf zy haar een kusje)
Gy zyt aan niemant meer verphcht.
Zoudt gy zo fris, zo jong van jaar en.
Uw tyd verflyten-zonder man?
Nooit naar de Volewyk meer vaaren?
Me dunkt dat dat niet weezen kan.
Of meent gy dat uw man Sichëus
Zich om dat huuwlyk belgen zou?
Die leidt in 't graf by Melib.eus,
En denkt nu immers niet om jou?
454 DE ENEAS van VIRGILIUS,
wm.
Derhalve zo ik in uw ilê was,
Ik hulp my zeiven uit den nood ;
Opdat ik met een' jong' Eneas
Eens mocht doudynen op myn' fchoot
Gy hebt larbas afgeflagen,
En menig vorft in Afrika,
Maar evenwel nu moetje 't waagen,
Byt toe Mafeur, of 't is te fpa.
Bedenk, bedenk eens daar en boven,.
Wat al kanalje hier omtrent
Is afgerecht op fteelen, rooven;
Zo dat jy nergens zeker bent.
Getulië met al zyn iteden
Vertrouw ik niet een oliekoek;
Dat volkje hoort naar recht noch reden
En valt in 't ilryden ons te kloek..
Numidiërs zyn ook geen fanten:
Maar rechte fchelmen in hun hart,.
En by de Zandzee woonen quanten
Die ik bylo niet gaeme tart;
Barceen zyn maar gebooren' dieven j
Dies raad ik u dan tot befluit.
Dat gy Eneas moet gerieven,
En worden aanftonds maar de bruid.
Ik lach om broeders dreigementen.
En 't Tyriefch bitter oorlogslot;
^ 'k Betrouw my op de Trooifche venten;
De miniten is een Don Quichot.
Als leder meid een' Trooijer trouwde.
En dat van elk wat jongs dan quam,
En al dat goed Karthago bouwde ,
't Wierd haitft zo groot als Amilerdam.
Neef Teums heeft dees TrooifGhe fch^pen.
Want:
^ -.,^ρίΓΤ faÊmj-m ·Γ lij-
-ocr page 503-I Ν ΖΥΝ ZONDAGSPAK. 45Γ
Want hy is al een milde baas,
MiiTchien naar onze kuil doen fleepen,
En fchenken tot een Sinterklaas;
Opdat Fenicië zyn' vaanen,
En dapperheid by hunne voeg j
Derhalven ftort nu geen meer traanen,
Het is begut al lang genoeg.
Gy moet den held niet laaten loopen,
Maak dat hy hier zich zelv' vergeet,
Gy kunt hem zoetekoek verkoopen.
Smeê voort het yzer, 't is nu heet.
Met deeze en diergelyke reden,
Hielp Antje zus de koningin
(Die bezig was zich aan te kleeden}
Nog vafter in 't geweld der min.
Terwyl begon de klok te luijen,
De priefters waaren al aan 't werk,
Om fchaapenjdie men dood zou bruijen,,
Te fleepen naar de groote kerk.
Vrouw Dido en haar zus verfchenen
Met pracht voor 't outer van de goón,
Zy leeken beide wel Heiénen,
Maar Dido was nog joo zo fchoon.
Daar fpeelde men op bas en veelen
(Terwyl het vuur op 't outer brand',
En Heeroom 't vee begon te keelen,)
Van Polifemus aan het ftrand.
De heele goden kregen harten,
De priefters 't vet, en 't meeile vleifch.
De halve goden niet als ftarten,
En daar mê had het Averk zyn eifch.
De koningin giet uit een vlesje,
Den Spaanfchen wyn in d'offerkelk,
454 DE ENEAS van VIRGILIUS,
En fpat de gilde koe voor 't blesje,
In 't oog van ieder, of van elk.
Daar had men voort een drommels leeven;
Want Dido, vol van minnebrand.
Begon van fchrik en angffc te beeven.
Zo rottig vond zy 't.ingewand.
ó Blinde onnooz'le wichelpaapjes ί
Uw kerkbelofte, en oiFerwyn,
Noch 't flachten van veel duizend fchaapjes.
Helpt Dido noch haar minnepyn.
De min doet haar het ergfte vreezen.
Zy loopt krankzinnig door de ftadt.
En Antje zus, als of't wou weezen.
Kreeg 't flipje van haar' tabbert vat;
Daar liepen die twee goeje zielen
Vail alle ilraatjes uit en in ,
Terwyl het volk in 't flik moeil knielen s
En bidden voor zyn koningin.
Zo loopt een hert dat van een' jager
Is in 't Kretenfer bofch gewond,
Of wilt gy 't liefil een toontje laager,
Gelyk konynen voor een' hond.
Vrouw Dido, wat bedaard van zinnen §
Gaat met den voril: een cingeltje om;
Maar als zy ipreeken wil van minnen,
Raaktze aan het ilaam'len en word ftom;
Al kuijrend zyn ze t'zaam gekomen
By eene poort, waar van 't model
Scheen na de Leidfche poort genomen,
Altans het leek zo'n kegelfpel;
Of't nu Scamotzie geordonneerd had.
Of dat de meefber van het werk,
By Peter Koek van Aalit geleerd had.
Dat
I Ν ΖΥΝ Ζ O Ν D Α G S PAK. 459
Dat weet ik niet; de poort was ilerk.
De kontrefcharpen, ravelynen,
En wat een menfch bedenken kan,
Zo wallen, bolwerk en gordynen,
Geleken werken van Vauban.
Zy toont hem aan de hoofdgebouwen
Der ftadt, en brengt hem in 't vertrek,
Dat zy wil voor een kunftzaal houwen.
Hier pronkt haar porcelyn in 't rek.
Gins hangen haare fchilderyën;
Voor eeril een ftuk van Albert Duur,
Daar Joris en de lindwurm ilryên;
En recht daar boven aan den muur,
Een koekebakiler van Oftade;
Hier nevens een, daar Sint Laurens
Geroofterd wordt tot karbonade,
Zeer fraaij, van d'ouden Jurge Pens,
Een ffcuk van Luikesoom van Leiên ,
't Geen zy als fynekoek befpaart,
Daar Herk'les koufen zit te breijen,
En Omfalé zyn knots bewaart.
Dit toont zyhem, met al haar fchatten,
En meesmuilt, of ze zeggen wou:
Indien gy nu de kneep kunt vatten,
Zo is dit al den brui voor jou.
Des avonds -even naa het bikken,
Moet hy nog eens in 't breed en lang,
In plaats van op de kaart te flikken,
Opzaagen Trooijes ondergang.
Zy kan naa dit verhaal niet flaapen;
Maar loopt geduurig heen en weêr.
En onder 't geeuwen en het gaapen,
Valt ze op het tafelbedde neêr.
Mmm 2 Daar
β
-ocr page 506-454 DE ENEAS van VIRGILIUS,
Daar komt de held haar ftaag voor oogen,
Die zy dan by verbeelding kuil;
Maar vindende zichzelf bedrogen y
Wordt kleine Askaan uit minneluft
Gezoend, ter liefde van zyn vaartje;
Wyl hy hem op een' draad gelykt;
Vooral wanneer hy met een baartje
En aangeplakte knevels prykt',
Die hem Kupido heeft gefchonken,
Om als 't voor hem vroeguitdag was,
Met dat gelaad voor 't volk te pronken;.
Daar elk zyn' heldenmoed uit las.
De rnin had Dido pas bekropen,
Of 't volk vergat het nodig werk.
Men zag het naar de -kroegen loopen,
In plaats van bouwen aan de kerk.
De metzelaar deed niet dan fchoften,
Van 's morgens vroeg tot 's avonds laat.
Tot blydfchap van die sjap verkoften,
't Zy by de groote of kleine maat..
De muur en en de toorens blyven
Dus onvoltooid, door dat gebrui;
Maar wat mag ik hier al befchryven ^
De sjouwers waaren veel te lui
Om fchepen toe te helpen takelen,
Straatmakers zochten zelf 't gemak 5
En zaten van de min te kakelen,
By 't dampen van een pyp tabak.
Zo ras als Juno had vernomen,
Dat Dido raasde door de min,
Is zy vrouw Venus opgekomen.
En fprak haar aangeveinsd van zin r
Dat heb je zeker fyn gebakken;
Gy
I Ν ΖΥΝ ZONDAGS PAK. 4^1
Gy hebt 'er eer van, ja je tog.
De min een'-^enfch zo aan te plakken ?
Dat zyn uwe ouwe ftreeken nog.
Ik merk wel dat de nieuwe wallen
Van Didoos Ryk u zyn verdacht:
Maar weet gy hoe het uit zal vallen?
Waar toe naar d'oorlog tans getracht?
't Is beter dat we vreede houwen.
En door een eerlyk koppelwerk,
Eneas doen met Dido trouwen.
Het huuwlyk maak' hen beide ilerk.
Laat ons dit volk in één vermengen.
Bewillig dat de Frygiaan,
Dien ik ten troon wil helpen brengen.
Met Dido naar 't altaar mag gaan,
En in haare armen zig vergeeten.
Sint Venus rook die veinzery,
En dat zy dit had uitgefmeten
Opdat Karthaag de heerfchappy,
Zoude over 't Ryk Itaalje voeren:
Derhalven fprak die fchoone aldus:
Ik hoor in plaats van trommels roeren
Veel liever 't klappen van een kus.
En wil met u niet langer ftryên.
Hou daar godin, daar is myn hand;
Wil 't noodlot maar dien vreede lyên 5
En is Jupyn van dat veriland.
Het voegt u beft om hem te fmeeken ,
Gy zyt zyn wyf, mevrouw, gaa heen.
Te nacht kunt gy in 't bedhemfpreekeny
Dan zal hy 't toeftaan zo ik meen.
Waarop haar Juno dus bejegent:
Laat al dat werk maar op my ftaan,
Fiat j de vreede zy gezegend!
Εγχ alle dingen zal wel gaan.
Hoor toe , dit meen ik uit te werken:
Vrouw Dido en Eneas zyn
Genegen , naar ik kan bemerken,
Om morgen vroeg, met zonnefchyn,
Het wild gedierte te belaagen.
Ik zal daar komen, en gezwind,
Zo dra zy bezig zyn met jaagen,
Hen bruijen met een' ftorrerawind;
'k Zal 't knap doen regenen en donderen.
Elk raakt dan wis hol over bol.
Het paar zal zich van 't volk afzonderen,
En kruipen ergens in, een hol.
Wanneer de Vorft zyn koninginne
Alleenig ziet in die jTpelonk,
Zo blaas hem 't vuur in van uw minne,
Probatum eft: dan vat hy vonk.
Vrouw Citheré loeg om die zaaken.
En prees op 't hoogfte Junoos vond,
Gelyk men zien kon aan haar kaaken ,
Zo proper trok ze haaren mond.
Aurora quam uit 't oofte ryzen.
En Febus joeg zyn knollen voort.
De frifle jeugd, wel waard te pryzen.
Reed prachtig uit de Leidfche Poort.
De een fleepte en droeg een party netten,
Die quam met véugelkooijen aan,
Dees droegen valken, die weêr fretten,
De aar brajclit de honden op de baan..
De Punife overfteni en heeren
Verwachten voor de poort van 't hof,
(Elk had em veldhoed op met veeren)
De
I Ν ΖΥΝ ZONDAGS PAK.
De koningin, hun roem en lof,
Haar jklepper briefcht, en ilaat te fchuimen,
Gelyk een tweede Ronfinant.
Ten leile komt ze, en elk moet ruimen,
Kanaalje en jongens aan een' kant.
Zy komt heel cierlyk uitgeilreken,
En heeft een fulpe jak aan 't lyf.
Daar Jooit de fnyër ruim twee weeken
Heeft aangewerkt, met knechts en wyf.
Zy heeft een Spaanfe kap met kanten
Op 't hoofd, een goude naald in 't hair.
En blinkt van paerlen en pendanten
Als of ze een kind van Spanje waar;
Een gulde koker, die vol pylen
Gepropt is, wappert op haar' rug.
De jonge lülus, onderwylen.
Volgt haar te paerde rap en vlug.
Eneas komt 'er ook aan kruijen.
Die munt by elk in fchoonheid uit;
Zou ik zyn kleeding u beduijen, |
Ik was 'er waarlyk mê gebruid: ^
Hy lykt van baard, en Meed en wezen,
Wel naa Graaf Floris, die de jacht,
Gelyk we in Melis Stoke leezen,
Wel eer in groot dangiere bracht.
Hy fchjkt zyn volken in geleden.
En rydt te paerd voor al zyn' ftoet. , ij
Geen Wever weeft, geen Smidt wil imeeden; ij
Al 't volksken loopt ter poorten oet.
(Een yder hadt dien tyd vry jaagen,
't Was in Karthago hartjesdag.)
Daar mee begon men 't vee te plaageiij
Dat ook wel haait de jagers zag.
De
■I Γ
-ocr page 510-454 DE ENEAS van VIRGILIUS,
De knynen fprongen in de holen.
De geiten van de klippen af,
De herten liepen, by myn zooien,
By troepen weg, op eenen draf.
De knaap Askaan, te paerd gezeten,
Doet zyn belofte aan Vrouw Diaan;
''t Welk is, dat zy vry mê mag eeten,
Zo zy hem helpt een zwyn verilaan.
Terwyl betrekt de lucht met wolken.
De donder maakt een groot gerucht.
De Tyrife en Dardaanfe volken
Begeeven zig voort op de vlucht.
Men loopt om onder 't dak te fchuilen ;
Het regent yder op zyn vacht;
Jan hagel vloekt, de jongens huilen.
En uit is 't met de hartjesjacht.
Terwyl een yder was aan 't loopen ,
Quam vorit Eneas juiil in 't hol,
Daar Dido eerft was ingekropen.
Wat zou hy doen, de vroome bol?
Hy voelde dat de min hem blaakte.
Daar was geen eerlyk menfch omtrent;
Zo dat hy daar zyn neutjes kraakte,
En haar.... maar zacht ik zwyg van 't end.
Vrouw Juno gaf terilond een teken
Van weerlicht, voor een bruilofts lied,
De nimfen huilden by de beeken.
Deez dag was de oorzaak van 't verdriet
Van Dido, oorzaak van haar fterven.
Zy noemt haar min geen fluikery.
Zy wil den held voortaan niet derven.
En dunkt die liefde ilaat haar vry;
Vermits ze Eneas kon behaagen.
Die
-ocr page 511-I Ν ζγ Ν ZONDAGS PAK. 465
Die ze in het hol had ondertrouwd.
Daar 't niemand dan de goden zagen;
Gelyk ik daadlyk heb ontvouwd.
De faam is aanftonds voortgevlogen,
Door de omgelegen fteden heen.
Dat dier mengt waarheid met de logen
Gelyk als huspot onder één;
't Is bly wanneer 't iets komt te voren,
Van groot en klein, in dorp of itadt;
't Heeft duizend oogen , duizend ooren,
En duizend bellen aan het gat.
En daar en boven duizend monden;
Het vliegt en fnort by dag en nacht.
't Is nimmermeer in ilaap bevonden,
En fpeelt voor 's waerelds ratelwacht.
Dees hofgodinne der klappeijen
Blies alle volken in het oor,
Hoe vorft Eneas raakte aan 't vleijen ,
En Dido fchaarnte en eer verloor;
Hoe dat ze in welluit t'zaam verzopen
De rykszorg zetten aan een zy,
Terwyl hunn' zaaken vail verloopen;
Door weelde, en minnekozery.
Beez fnoode, met haar rok vol bellen,
Vliegt eensflags naar larbas hof,
Om 't aan dien vryër te vertellen,
En maakt het quaad nog eens zo grof.
Dees prins uit Hammon voortgefproten,
Wiens land ver van Weilfalen leit,
Was grof van fchonken en van pooten;
Zyn moertje was een kamemieid
In 't hof der heeren Fihitynen,
By juiFroiiw Goliads van gat;
Nnn Zo
-ocr page 512-454 DE ENEAS van VIRGILIUS,
2 O dat het aan zyn ftam zou fcliynen
Dat hy al vry wat reden had
Om Dido eeril te pretendeeren,
Te meer, wyl hy haar in zyn land
Een iladt liet bouwen „ en regeeren,
Die reets de kroon in fchoonheid fpant.
Pots tauzend, riep hy, hoe kan 't beuren!
(En liep van fpyt de kerkdeur in)
'k Zal 't varken voort aan enden feheuren.
Hy maakt met bidden een begin,
Jupyntje, bid hy, baas der goden!
Laat gy dat zo maar heenen gaan?
Waar 's dan uw blikfem toe van noden?
Waarom neemt ge offerhanden aan?
Een vreemde vrouw, aan onze kuilen
Als met een ftroowis aangefpoeld.
Veracht myn trouw en minneluilen;
'k Heb op haar weermin ileets gedoeld;
Nu heeft ze Eneas aangenomen,
Een' tweden Paris, met zyn' iloet
Van Trooijers, Wel wie droes zou 't droomen :
Kryg ik hem, 'k klop hem voor zynfnoet.
Wy off'ren vaft in uwe kerken,
ó Jupiter, den friifen wyn.
Luk raak zo wy uw gunil eens merken;
Ei, 'k bidje ftraf dat lichte zwyn.
Uw hulp komt my nu beil te ilade.
Ei voer de wraak wat rasjes uit;
'k Zal u een fchotel karbonade
Opoif'ren, en een lekk're fluit
Met bottelbier daar by vereeren;
Of luftje liever bremerhans ?
Luiksbier? gy moet maar kommandeeren;
-ocr page 513-INzynZONDAGS PAK» /^βγ
Ik nood' u dan op lekk're fchrans.
Jupyn verhoorde deez' gebeden;
Want 't was een wonder vreetzaam god.
Hy kaauwt en herkaauwt deze reden.
En werpt zyn oog op itadt en flot.
En voorts op beide de gelieven.
Hy roept terftond Merkuur zyn' zoon,
(De god der kooplui, en der dieven)
En fprak: gezwindfte myner boon,
Gy moet eens aanftonds heenen glyên,
Of vliegen op den weftewind,
Het bruit me niet al wou je ryên.
En zien, dat gy Eneas vind;
Gy moet myn' laft hem fluks doen weeten.
Zeg dat zyn moêr niet had beloofd.
Dat hy zo lichtlyk zou vergeeten
Hoe hy als baas, en opperhoofd.
Moet in Itaalje triumfeeren.
Dat zwanger is van oorlogsmoed.
Zeg, zo't hem luit te banketteeren,
En dat hy naar geen eer of goed
Meer vraagt, of paft op ieraants fmaalen;
En openbaarlyk met ons fpot;
Dat hem de nikker dan zal haaien,
Of 'k zweer ik ben geen eerlyk god.
Wat doet de vent te muizebruijen : Ί
By yolk dat hem geen goed en gunt! .'yi
Zeg dat hy aanftonds voort moet kruijen
Naar 't land daar hy 't op heeft gemunt.
Dus fprak Jupyn met ftuurfche kaaken.
Daar op maakt zich Merkuur gereed.
En om wat ras op reis te raaken,
Blyft hy maar in zyn onderkleed,
454 DE ENEAS van VIRGILIUS,
En fchaft daar op wat pannekoeken.
En dampt een lekk're pyp tabak.
Hy liep een uur naar vleugels zoeken,
Maar vond die endlyk in zyn' zak.
Hy bindt 'er twee van aan zyn' hielen,,.
En de and're plakt hy aan zyn hoed,
Zyn ilaf, waar aan twee Hangen krielen,
In 't vuisje, en toen was alles goed.
Daar mede vloog hy door de wolken,,
En brak de wind met groot gefnor;
Hy leek van verre, in 't oog der volken;
Een heele groote gouwe tor.
Nu kreeg hy d'Atlas, 't hoofd der bergen,
Allengskens, vliegende, in 't vizier.
By dezen berg zyn de and're dwergen;
Hy draagt den ganfchen hemel fehier.
Hy fchynt van verre een vent met knevels ,
Zyn minite haar is als een boom,
Hy fnuift en fnuit geiladig nevels;
Gefmolte fneeuw maakt hy als room;
Zyn rug is ruig van pynboom boiren,
De yskegels hangen in zyn' baard,
Zyn loezen funt zo groot als oiTen,
Die knapt hy op als mangeltaart.
Merkuur ging op deez' berg wat ruilen,
En fpekul eerde op zyn gemak
Naar al de vergelegen kuiten,
En haalde een kaartboek je uit zyn' zak,
Om eens te zien op wat poolshoogte,
Hy rufte met zyn fondament;
Hy keek naar klip, noch rots, noch droogte;
Waarom? die kon de ilimme vent.
Fluks zag hy de Afrikaanfghe ftranden,
Daai'
-ocr page 515-I Ν ζυν ZONDAGS PAK.
Daar meeiler Fok begraaven leit.
Hy nam een pypje in zyne tanden,
En fmookte met eerbiedigheid
Ter eeren van dien grooten Dichter:
Gelyk ik heden voor dien fant,
Dien geeilverquikker, vreugdeftichter,
Een lekker pypje fteek in brand.
Hy heeft zyn pyp pas uitgeblaazen,
Of neemt zyn naars weer in zyn' arm,
En ilrykt heel zagtjes, zonder raazen;
Ten berg af, want 't is daar niet warm.
En zweeft met uitgefpreide pennen
Langs ilrand , gelyk een ojevaar,
Tot hy het land kan onderkennen,
En wordt Karthagoos hof gewaar.
Daar zag hy vorft Eneas loopen,
Die had een braadfpit op zyn zy,
Op 't hoofd een groote pruik met knoopen .
En aan het lyf een nieuwe py,
Die hem van Dido was gegeeven.
Zyn kamizool was, fraaij en ilyf.
Met glad- en kartelgoud doorweeven;
't Patroon ftond heerlyk aan het lyf.
Zo kunftig als men 't tans zou maaken,
Al had ik zelf myn beil gedaan,
Of iemant van die and're fnaaken,
Die tans van Pallas kunft beilaan.
Nu, Dido had hem dit gefchonken;
Als mede een fchoone reisfertoet;
Hy had twee diamanten pronken.
Als oortjes klootjes, aan zyn hoed.
Merkuur begon met deze reden:
Je fuis vot ferviteur Monfieur,
470 DE ENEAS van VIRGILIUS,
'k Kom by zyn Majefteit op heden.
Gezonden als AmbaiTadeur.
De voril fprak: vryër wil maar fpreeken,
Doch byt den drek wat kortjes of.
Merkuur daar op: wel felleweeken!
Wüt zyn de vorilen kort van ilof!
Hoor toe ; ik ben aan u gezonden
Van Jupiter den Dondergod,
Om zyn believen te verkonden,
Waar van dit is het end en 't flot:
(Verilaa je wel) hy laatje vraagen
Waarom je hier je tyd verbruid?
Je zult het (vat je 't) je beklaagen
Indien gy blyft by dit befluit.
Wat doe je hier te lanterfanten;
Verlaat dit ryk (verzinje wel)
Gaa fcheep met al uw Trooife quanten,
Vergeet (veritaaje) 't minnefpel.
Of wilje zelf perfors hier woonen?
Zo ftuur je zeun Askaan naar boord.
Laat hy zyn' heldenmoed dan toonen,
In 't ryk dat hem haaft toe behoort.
De fcepter zal den jongen paffen,
Hy 's naar zyn jaaren wonder kloek,
Zyn' aaprok is hy lang ontwaffen,
En quam te Paaffen in de broek.
Hier mê beOoot Merkuur zyn reden;
Zyn Ambaffade was gedaan,
En hy veranderde van leden,
Verdween, en liet Eneas ftaan.
Deez' ftond verbaasd, en zeer verwonderd,
Hy keek gelyk een doedendop,
't Was of 't te Keulen had gedonderd.
Zo
-ocr page 517-I Ν ζυν ζ ο Ν D Α G S PAK. 4?!
Zo miflyk quam 't hem in zyn' kop.
Hy docht: wat zal ik nu beginnen ?
Wat maak ik juffrouw Dido wys ?
Wat kooltje zal ik beft verzinnen ?
'k Mag hier niet blyven , tot geen' prys.
De held raakt daar op aan het maaien,
Hy byt zyn nagels, kraauwt zyn hoofd, .
En laat terftond drie mannen haaien,
Wiens raad hy altoos had geloofd.
Daar quam zyn groote vriend Sergeftus,
(Die fchout by nacht was van zyn vloot)
Monfieur Cloantes, en paaij Mneftus;
Deez' drie ontzagen droes noch dood.
Hy gaf aan deze dapp're fnaaken
Bevel, om met een ftilligheid
De vloot terftond gereed te maken;
Daar ieder voort toe was bereid.
Hy zou dat kooltje zo wel bakken;
Zo fraaij, zo aartig, en zo leep,
Met haar van zyne liefde fnakken,
Dat elk haaft op zou zyn, en 't fcheep.
Eer zy het in de neus kon krygen;
Zy zwoeren dan op hun geweer,
Dat elk zou met zyn fnavel zwygen,
Op 't hoog gebod van zynen heer.
Maar Dido (kan men wel bedotten
Een die verliefd is, als deez' iloof?)
Zag haaft dat volkje t'zamen rotten.
En 't vond terftond by haar geloof
't Geen juffrouw Fama quam vertellen:
Hoe dat de vorft, voor dag, voor douw,
Metwyven, hoeren, krygsgezellen,
En al den bras verhuizen zou.
454 DE ENEAS van VIRGILIUS,
Zy raafc en tiert, gelyk bezeten:
Net als een appelwyf, wier mand
ïs van de jongens omgefmeten,
En vliegt uitzinnig naar het ilrand;
Zy vindt hem daar zeer druk in 't praaten:
Maar vat hem daadlyk by zyn jak.
Hy doet zyn volk de plaats verlaaten,
AVaar naa zy deeze oratie fprak:
Trouwlooze, meent gy op te kramen
In ftilheid als een hoenderdief?
Wel foei! je hoorde je te fchaamen!
Is dit de trouw die je aan uw lief
Met zo veel eeden hebt gezworen ?
Wat reden of men hebben mag
Te zwerven, in der Goden tooren,
Op zee, en dat by winterdag ?
Voert gy nog niet naar vreemde ryken,
En dat 'er nog een Troje ftond,
Om met gemak naar toe te ilryken;
Dan was je vluchten nog gegrond.
Aanfchouw, myn heer, deez' droeve traanen ,
Denk om uw trouwbelofte en eed;
Blyf by me, laat u tog vermaanen;
Ik heb u lief, gelyk je weet.
'k Heb u gulhertig weg gefchonken,
Myn weduwlyke maagdebloem,
Dat weetje wel; je waart niet dronken.
Och! waar is nu myn eer en roem!
Helaas! wat heb ik tans te Avachten!
'k Weet dat myn broêr Pigmalion
My zou in 't fpinhuis doen vernachten,
Indien hy my maar krygen kon.
En krygt me Mrbas by de lappen,
Hy
-ocr page 519-Hy draaijt my in de Haagfe kooij,
't Zal veel zyn kan ik hem ontihappen,
En al myn leeven dagen fchooij.
Och had ik nog maar als mamaatje
Een klein Eneasje op myn' fchoot!
En leek hy wat naar zyn Papaatje I
Dan dunktme had ik minder nood 1
Dan was ik nog niet heel verlaten !
Dus kermtze, en huilt vail: quyl en fnot f
Maar paaij Eneas laat haar pr'aaten; ,
En houdt zich sjakes , of half zot;
Doch endlyk opent hy zyn kaaken, ^
En antwoord haar aldus in 't kort:
Mevrouw heeft recht in alle zaaken,
't Is billyk dat ze ti^aanen ftort. I j
Het doet my zeer tot in myn darmen ;
Dat ik van hier vertrekken moet: li
De goden willen 't zo, och harmen! ~ ||
'k Vergeet myn leeven niet wat goed li:
Gy me, ó Elize, hebt bewezen, |
Myn alderzoetite koningin:
Maar u te trouwen, lief geprezen,
Dat had ik nooit in mynen zin. 5
Zo my de goden vryheid gaven ;
Om alles naar myn' zin te doen,
De iladt van Trooije, in de afch begraaven,
Haalde ik weer op, naar 't oud fatzoen: <
Maar god Apol, en zyn orakel,
Zendt my naar de Itaaljaaniche kuft, ^ ! ·
Het helpt niet of ik tegen kakel, , ' : ii
Hy dwingt me, ichoon 't my weinig luft. ■ j
Waarom misgunt men ons Dardaanen |
Auzonie ? onze hoop en ichat. ^ ?
-ocr page 520-454 DE ENEAS van VIRGILIUS,
Gy bouwt met uw Feniciaanen
In ballingfchap deez' fchoone iladt.
Uw volk begint pas aard te kruijen;
Gy plakt u naaulyks hier ter neêr,
Of hebt een ftadt zo groot als Muijen;
Wel hoe, mevrouw, wat wilt gy meer V
Myn vaartjes geeft komt dikwils waaren,,
Te twaalef uuren in den nacht,
Hy trekt me fchrikk'lyk by myn' haairen.
En kloptme deerlyk op myn' vacht;
Myn zeun vermaant me ook alle dagen
Dat ik van hier marcheeren zal;
Merkuur komt ons daar zelf om plaagen,
En dreigtme met een ongeval.
Hy heeft my zelf flus aangefproken,
Ik zweer 't by Pallas uil, mevrouw;
En waren 't niet als harfenfpooken,
Denk, dat 'k zo hoog niet zweeren zou.
Terwyl de vorfb dus ftont te praaten,
Keek zy hem over dwars vaft aan;
En daar mê fchelt ze als uitgeiaaten:
Trouwlooze fchelm 1 ó baviaan!
Gy zyt uit Dardaan voortgekomen.
Noch Venus is je moêr geweeft;
Een aap heeft je uit de wieg genomen,
En op doen voeden by een beeft.
Gy zyt by Schyten, Vinnen, Nooren,
In 't kouwe Lapland opgevoed,
Dat ziet men aan jou ezelsooren,
Al bergje die zo in je hoed.
Gy zyt een renegaat, een roover,
Een baftaard zeun van Klaas Kompaan.
6 Sint Katryn! wat komt my over!
Ik
I Ν ζυν ZONDAGS PAK. 475
Ik ben aan allen kant verraan!
Och! waarom zou ik langer veinzen?
Heeft die tieran wel eens gezucht ?
Verandert hy wel van gepeinzen ?
ó Neen: hy houdt het voor een klucht.
Waar over heb ik eerit te klaagen ?
6 Groote Juno ! ó Jupyn!
Kunt gy dat fchelmiluk zo verdraagen ?
Zo moetje zeer verdraagzaam zyn.
Waar wordt oprechte trouw gevonden ?
Ik nam den naakten zwaluw hier
In 't hof, met al zyn Trooijfche honden ^
Schoon hy zo fchraal was als een pier.
Wy hielpen zyn geilrande makkers,
En redden menig Trooijfche kiel;
Zo dat hy met zyn kaale rakkers,
Als in een ton met butter viel.
Nu komt men met de wich'laryen.
En god Apollo, voor den dag;
't Orakel wil quanfuis niet lyên
Dat hy hier langer blyven mag;
Hy heeft der goden bó gefproken j
Die gaf hem dien vervloekten laft.
Vertrek: ik zal je niet beiloken.
Brui aan den wind, jou hangebait.
Maar is 'er eenig mededogen
By heele, of halve, of driequart goón»
Zo krygt ge, om dat ik ben bedrogen,
In 't kort uw' welverdienden loon.
Gy zult nog tuffen rots en klippen,
In 't fchrikk'lyk onweer, zo ik raam.
Gedenkende aan myn roozelippen,
My noemen by myn' zondags naam :
O00 2 Me
!l
476 DÈ ENEAS van VIRGILIUS,
Me dunkt ik hoor u met uw troepen
Eens weer; mejiiffer! wilt im gunfl
Aan dcez' bedroefde toonen!' roepen
Maar al je bidden is om zunil.
Ik kom u met een zwarte fakkel,
Wanneer ik dood ben, achter 't gat;
'k Zal om u vliegen als een quakkel,
Waar ik je vinden kan, op 't mat;
Uw ongeluk zal by de fchimmen
My ileets verheugen , als ik 't hoor.
Hier zweeg ze, en raakte braaf aan 't grinimem,
Eneas liet zyn bakboorts oor
Al deeze dingetjes ontglippen.
Daar mê bezweek de droeve iloof y.
Maar Antje nam haar by de flippen ,
En bracht haar wederom ten hoov'.
Schoon vroome Eneas zeer begaan is „
En haar nog graag vertrooften wou,
't Is beil dat zy van hem van daan is,,
Dewyl hy licht bezwyken zou.
Hy volgt met de OOgen vol van traanen:
Terftond met vlyt der goón bevel,
En doet zyn volk alom vermaanen,
Bezorgt zyn Vloot, bequaam en wel.
Matroos loopt aanftonds uit de kroegen,,
En kruijt de fchepen van het land.
Men teert,men fpliil,men ftopt de voegen;
Men klimt, en buitelt in het wand.
Hier ftaat een boeveklok te roepen,
Om hamer, fpykers, zaag, of byl;
Daar vaaren Officiers in floepen;
Gints ftaat een zwabber met een dwyl.
Nu luit de fchafklok; dk aan 't fchaffen..
I Ν zyn ζ ο Ν D Α G S PAK. 47?
En zeven mannen aan een' bak,
(Al die niet vreeten wil mag blaffen)
Elk haalt een lepel uit zyn' zak,
Om 't hart met gort en bier te fterken;
Naa 't eeten gaat Aveer 't zuilen aan;
In 't kort, de heeren sjouwers werken
Of Jan Ooftinje fcheep zou gaan.
ó Dido! hoe waart gy te moede;
Wanneerge uit 't veniter van uw ilot
Moeit zien hoe zig de Trooijer fpoedde ?
En hoe zyn volkje t'zamen rott',
En langs de ilranden werkte en woelde!
Helaas! waar komt een menfch al toe!
De min, die haar in 't hart krioelde.
Maakt haar gedwee en droef te moê.
De traanen komen haar in de oogen.
Die ftortze by heele emmers uit.
En zonder die eens af te droogen,
Maaktze in het einde dit beiluit.
Zy zegt: ó Antje! zoete zufter,
Gy ziet hoedat men wurmt op 't ftrand..
Myn hart ΛνοΓϋ langs hoe ongeruiter.
De vloot is reed, en al bemand.
De fchepen zyn veriierd met kranfen.
Men fpeelt 'er op viool en fluit.
Zy zullen, vrees ik, heenen danfen,..
En dan. is 't heel met my verbruid.
Ik bidje gaa Eneas fpreeken,
En tail hem op zyn zwakft eens aan.
Gy kent zyn luimen ,, en zyn ilreeken.
Hy houdt veel van je, wil maar gaan.
Zeg: dat ik nimmer met de Grieken
Den val van zyn Trojaanen zwoer,,
O 0 0 3, Dat
-ocr page 524-Dat ik met fnaphaan en met pieken
Gewapend, nooit naar Trooje voer.
Wy hebben de afiche noch 't gebeente
Ooit opgegraaven van zyn vadr;
Waarom verlaat hy myn gemeente?
En my ? helaas ί in 't koudil' van 't jaar!
Zeg dat hy wacht tot weêr en winden
Hem beter dienen tot zyn reis;
Wil hy zich aan zyn woord niet binden,
Fiat: 'k itaa af van mynen eifch. .
Ik wil hem nu niet langer fmeeken
Dat hy zyn Latimn vergeet':
Maar 'k bid dat hy nog vyf zes weeken
Hier in myn hof zyn' tyd befteet;
Opdat myn liefde mag bedaaren,
En ik my zelve niet verkort.
Laat hy te Paaifen heenen vaaren.
Wanneer de lucht wat warmer word.
Heb medelyden met uw' zuiter,
ó Antje zus: marcheer nu heen.
Dan word miiTchien myn hart gerufter.
Ei, om de traanen die ik ween,
Laat my niet langer zitten tjanken,
En breng me dadelyk befcheid;
Ik zal 't u al myn leeven danken,
Myn bolli zusje, zoete meid.
Zo badze en lei geftaag te kermen,
En, Annetje liep heen en weer.
Maar och! hy weet van geen erbermen.
Het nootlot fchopt het al om veer.
En god Jupyn ftopt hem zyn ooren '
Die anders te vermurwen was.
Gelyk de Haringpakkers tooren.
Be-
I
-ocr page 525-I Ν ζυν ZONDAGS Ρ Λ Κ. 479
Beftormd van Jonker Boreas,
En Eóols and're bailaard kinderen;
Zeer weinig wiegt door 't hart geblaas,
Zo luttel kan 't Eneas hinderen,
Al maakt het vrouwvolk wat geraas.
Vrouw Dido, dus met angil beladen,
Befeft nu dat haar dood genaakt;
Dewyl haar haring niet avou braaden.
Zy ziet wanneer ze aan 't outer raakt,
(Wie zou niet yzen in 't verhaalen ? )
Dat de ofFerdrank, die Fleeroom had
Gefchonken in vergulde fchaalen,
Zo bruin wordt als graauwe erten nat.
De wyn is puur in bloed herfchaapen;
Zo dat ze van deez' tyd af aan
Een vail befluit ne^mt om te ontflaapen ^
En ilil in Charons jol te gaan.
Dat mag haar eigen zus niet weeten.
In 't hof ilaat zeker fchoon kapel,
Daar haar Gemaal, ontrouw vergeeten ^
In waarde, doodfch, en bleek van vel;
De kleur om zyn' beiïorven' kaaken
Was even als een leere lap;
Al de uilen zongen op de daken,
En de exters maakten groot gefnap. >
De wichelaars en droombeduiërs
Voorfpellen haar een fchrikk'lyk quaad;
Dat volk kan zien in 't kind zyn luijers.
Waar van het noodlot zwanger gaat.
In 't midden van haar naare droomen
Steurt haar Eneas in den flaap,
Nu dunkt haar loopt het volk op boomen;
Dan ziet ze een varken: dan een paap;
I I h II ι ii,.juji.jL. , ι ..........
Derlialven fielt ze vail te fterven, ^
En praktizeert wat zy moet doen,
Om beft haar leevensdraad te kerven,
Gelyk een vrouw van haar fatzoen.
Daarop vermomt zy haar gepeinzen,
En houdt zig vrolyk van gelaad,
(Zy had de kunft van wel te veinzen)
Waarop zy dus met Antje praat:
Mafeur, wil u met my verblyën,
Ik zal my van de liefde ontilaan;
Daar woont een vrouw in Pikardyën,
Een priefterinne van Diaan;
' Dat wyf kan door de fchoorfteen vliegen,
En ryën op een bezemftok.
Zy weet den wind in ilaap te wiegen,
En fluit de ftarren in een hok.
Zy kan naar Engeland laveeren,
(Al ftormt het) in een moifelfchulp,
Zy heeft zig maar met vet te fmeeren,
Dan krygtze Hekaté te hulp;
Dat wyf kan met haar toverzangen ,
De lui ontMooten van de min,
En die weer aan een ander langen;
't Zy met, of tegen iemands zin,
Jupyn, de grootvorft aller goden,
Weet, dat ik in deez' tegenfpoed
Met tovery , zo dier verboden,
My tegens dank behelpen moet.
Gy zult in 't heim'lyk op doen rechten,
In de open' lucht, een ftapel hout;
Laat dan uw' meiden en uw' knechten,
Als dit altaar is opgebouwd,
Myn bruidsbed op de houdmvt fmakken,
En
-ocr page 527-I Ν ΖΥΝ ZONDAGS PAK.
En plakt de wapens en de py
Van 't hoofd der Trooijfche fchobbejakken.
En al zyn kleeren daar dan by:
Dat heeft de prieiterin bevolen.
Daar mê befterft ze in 't aangezicht.
De reil van 't werk houdt zy verholen.
En Antje zus gelooft te licht
Dat zy 't niet doet uit disperatie :
Zy had die dingen meer gehoord,
Ook fcheen zy minder in temtatie
Als toen Sichéus wierd vermoord :
Derhalven volgt zy haar bevelen.
Wanneer zy by de hof kapel
Een menigte Sardammer deelen.
Veel vaamen brandhoud, turf, en wel
Een vyf-en twintig manden krullen,
Geftapelt hadde op malkaar;
Gooijt Dido 't zwaerd, en al zyn prullen,,
En 't waifen beeld, op dit altaar.
De prieil-erin, met loiie haaren,
Verdagvaart voort drie honderd goón.
En Pluto, baas der zwarte fchaaren,
En and'ren wierden ook ontboón.
Zy giet 'er in, voor 't helfche water,
Een party kannen Breemèr bier;
Terwyl zy mompelt met haar fnater.
Men zocht 'er kruid, dat per plaizier
Met kopre zeifens afgemaaijt was ,
In 't helderft van de manefchyn;
Een ezelskop die afgedraait was
Van 't lyf, en melk van zwart fenyn.
Daar op komt Dido zelf aan fatzen,
Half barvoets, ongegord aan 't lyf,
PPP En
-ocr page 528-482 DE ENEAS van VIRGILIÜS,
En onder andre malle fratfen
Neemt ze ofFergraan, en tuurt heel ilyf
Met bei haar blikken naar de ilarren,
Getuigen van haar ongeluk;
Zy bid den goden niet te marren,
Maar wel te letten op haar iluk.
't Was middernacht, elk lei te droomen^
De waters maakten geen gedruis,
De vogels zwegen op de boomen;
In 't kort, daar piepte niet een muis.
Vrouw Dido kon in flaap niet raaken ^
Zy voelde in 't hart een groot gety
Van min, bequaam haar dol te maaken;
Dan lei ze eens op haar rechterzy,
Dan onder, dan eens op de deken.
Gelyk zomtyds een eerlyk menfch,
Wanneer hem mag're vlooijen ileeken.
Niet ilil kan leggen met zyn pens;
Of als men 's zomers kan befpeuren ,
Indien_een mugge legioen,
Spyt bedquaft, ja fpyt gaaze deuren.
Een' boer den oorlog aan durft doen.
Zy wrokte, en lei haar handjes t'zamen,
En riep Jupyn, wat gaat my aan!
Ik zou 't my immers moeten fchaamen,
Ja 'k deed 't warentig om geen vaan,
Dat ik myn minnaars nti zou fmeeken .
Die 'k afiloeg, fier, en te onbeleefd;
Ik wierd van hen maar uitgeilreken:
Wyl niemand zin in hoorens heeft.
Of zou ik met die fnó barbaaren,
De Trooijers-, mê gaan, te onbedacht?
En vraagen : mag ik met je vaaren.
Zeg
I Ν ζυν ζ ο Ν D Α G S PAK. 4S3
Zeg Schipperf voor de halve vracht?
Neen, fchooii ik vroeg 't al, wat zou 't baaten?
Zy lachten my wis lelyk uit,
Nu 'k ben van hunnen baas verlaaten;
Veracht gelyk een vuile bruid.
Hoe, zou ik met een party fchurken,
Laomedons vervloekten hoop,
Die tienmaal ilimmer zyn als Turken,
My zelf begeeven op den loop ?
Een party fchelmfche bootsgezellen
Navolgen, als een moiTelhoer?
ó Neen, wat mag ik hier al lellen,
'k Ben van veel te eerelyke moer.
Of wil ik met myn Tyriaanen
Hem eens vervolgen op de zee?
Ook niet: 'k bracht Sidons onderdaanen,
Schoorvoetende naar deeze ree,
Zou ik ze weêr de zee doen vegen ?
Sterf eer, vorftinne, op uw gemak,
Geef u een prikje met den degen
Van deezen Trooijfchen fchobbejak.
Ó Antje zus ι toen gy my raadde
Aan deezen gaft, (ais 't vuur der min
My bakte puur tot karbonade,)
Wie gaf u tog de woorden in ?
Zeg kon ik niet als and're vrouwen
Myn rentjes leeven met fatzoen ?
Wat had ik met dat tweede trouwen, -
En al die bruijery te doen?
Ik had beloofd nooit weêr te paaren,
(By huuwlyks voorwaarde) aan myn' man,
Myne oogen wilt geen traanen fpaaren,
Ja fmelt als butter in de pan.
-ocr page 530-454 DE ENEAS van VIRGILIUS,
Dus ftortze ftaag haar jammerklachten.
Eneas, die nu met zyn vloot,
Slegts naar een goeden wind bleef wachten „
Om haar te ontvluchten in dien nood,
Lei op 't Kampanje braaf te ronken,
In zyn' vergulde hangemat,
En was juift by geluk niet dronken,
Schoon hy wat veel gepypkant had;
Wanneer Merkuur, die als te vooren
Ambafladeur was van Jupyn,
Hem braaf quam trekken by zyne ooren..
(Hy was het zelf, of 't was zyn fchyn :
De ftem, het haair, het dieffche weezen ^
En alles zweemde naar Merkuur)
Waar naa hy riep: ei wil niet vreezen
Ik ben het zelf Eneasbuur ί
Hoe legt gy hier nog in de luijeren?
Gy zyt tans in een groot gevaar;
De wind is goed, nu moetje kuijereii;
Staa op! en maak uw' zeilen klaar:
Want Dido , moê van meer te leeven ,,
Heeft fchelmfchc parten in haar gat;
Indien ze u krygt, zo moogt gy beeven ^
Dan raakt ge deerlyk in de mat.
Vlucht nu terwyl het vluchtens tyd is
Want wacht gy nog tot morgen vroeg,
En waagt het of het iioof of fchyt is;
Zo raakt gy wis in Nobis kroeg.
Gy zult u deerlyk aan zien randen,
Zy zullen met uw' fchoone vloot.
Ja Huisgoón zelf, viktori branden;
Zy laaden reets 't kanon met fchroot.
't Zal pak u voort met al uw' lappen
Het
Het wyf is wuft, betrouw haar niet.
Hier zweeg Merkuur, die fraaij kan klappen,
En voort verdweên hy in 't verfchiet.
Eneas fchrikt door deze reden,
En fpringt knaphandig uit zyn kooij,
Slaat zyn japon voort om zyn' leden,
Als ook Askaan, zyn littelbooi.
't Za wakker, roept hy, fluks aan 't roeijen,
Jou hoerekinders! overall
De goden raaden ons te fpoeijen,
Stoot met de puthaak van den wal I
ö Jupiter! waar moogt gy fteeken,
'k Gehoorzaam uw bevel met vreugd;
Zyt ons behulpzaam, op ons fmeeken.
Maar dat de wind voortaan tog deugd.
Hy trekt daarop zyn zeemans houwer,
En kerft de touwen, die hy vond;
Bedient door haail het ampt van sjouwer.
En haalt de hafpels uit den grond;
Met hulp van zyn getrouwe vrinden.
Matroos zong dat het klonk op zee:
Adieu Katoke myn beminden.
Of: te yimfterdam al op de ree.
Aurora quam uit 't veniler kyken.
Om eens te zien hoe Iaat het was,
Zy vond het tyd om heen te itryken,
En Titan had zyn kante das
En lubben pas in 't net doen fchikken,
Of Dido zag den dageraat,
En aanilonts ook met bei haar blikken,
De Trooijfche vloot, die fchuuren gaat.
Dat zag ze al ftaande voor de traaljes
Van 'tflot, en trok zich zelfby 't haair,
En na een deel de duivelhaaljes,
Pviep ze uit: ha! durft die fnó barbaar,
Die vreemdeling, myn kroon befchempen!
En gooijt terilond de gantfclie iladt.
Al was men nog zo druk in 't flempen,
Hem niet met kan en glas naar 't gat ?
En brengenze terilond geen fchepen
Te water ? voort! haalt fakkels hier!
't Zeil by! men moet hem herwaards fleepen!
Men zet zyn vloot in vlam en vier!
Maar och! wat dolheid komt my over ?
Waar ben ik, en waar fpreek ik van V
Rampzalige! ach! dit is te pover!
Nu ziet gy wat u naaken kan.
Had gy 't gemerkt door ai uw beeven;
Toen gy de kroon hem in zyn hand,
En fcepter had op 't hooft gegeeven,
Zo leefde gy nu niet in fchand'.
Bezie nu eens de trouwbeloften ,
Die woorden van vrouw Venus ZOOn,
(Of eer dien fchoft van aiie fchoften^
Quanfuis den Trooijfchen brand ontvloon .
Met al zyne ouwerwetfe goden,
En gryzen graauwen vaar op 't lyf.
Die nu al huishoudt by de dooden.
Wat klaag ik al, rampzalig wyf!
Had ik hem doen tot huspot kappen.
Ja fynder als een frikkedil;
Of had ik hem, gefcheurd aan lappen,
In zee gefmakt, ik had myn' wil.
Waarom heb ik 't niet eer geweeten?
ik had het luizebosje, Askaan,
Gelyk een wild konyn doen fpeeten,
Om
-ocr page 533-I N ZYN ZONDAGS PA K, 487
Om 't van myn' kok voor 't vuur te braan.
En 't dan den vader voor doen zetten.
Maar och! 't was hachelyk geweeft,
Of dan de beeft had willen vretten!
Maar neen, dat waar vergeefs gevreeft ;
'k Kon my, den dood getrooil, licht wreeken,
Ik had den matfots in myn macht,
En kon zyn vloot in brand doen ileeken 5
Uitroeijen zyn vervloekt geilacht,
En voorts met een my zelf verbranden,
Dat ging met eene koften deur!
ó Zon, wiens muts met goude randen
Geboord is, en die door een fcheur
Van wolken neer ziet op der aarde!
ó Juno, die het bed krakkeel
Beilecht, godinne groot van waarde!
ó Ilekate, die ieder deel
Der naatzak naar de kunft kunt fpeelen;
Die, fpyt Medea van Jan Vos,
De hemeltekens weet te fteelen,
En fpannen voor uw nachtkaros;
En gy inejufFei-s wraakgodinnen !
Aanhoort te zaam' dees jammerklacht 5
Die ik zo aanftonds zal beginnen,
En heb ex temporé bedacht.
Indien het noodlot heeft befchoren,
Dat deze booswicht komen zal
In 't land dat hy heeft uitverkoren,
En ilaat die zaak zo vaft en pal;
Zo laat hem eeril een tyd lang zwerven.
Maakt dat hy van den grooten Turk
Op zee gevangen meent te iterven
Van enkel fpyt j waar door de fchurkj
Te
-ocr page 534-454 DE ENEAS van VIRGILIUS,
Te water en te brood gezeten,
Vergeefs moet wenfchen om zyn' zoon;
En daar na bedien met zyn' keten.
Nooit moet hy komen op zyn' troon.
Nooit dien gewenfchten dag beleeven.
Plaagt hem met tantpyn, pootegra;
Helpt hem, verzopen, aan het beeven,
En laat hem in uwe ongena
Altoos het een of 't a^r ontbreeken.
Maakt dat hy nooit geen kooltje heeft.
Als hy een pyp meent op te iteeken.
Of zo hem iemand tontel geeft.
Moet zyn tabak niet willen branden;
Of laat hem als een Tantalus,
De pyp nooit krygen in zyn' tanden.
Hy fnak, gelyk een wilde Rus,
Geftaêg naa brandewyn met peper.
En kryg' het nimmer voor zyn' baard;
Hy zie het drinken van een fleeper,
Terwyl hy omfpring' naa zyn ilaart.
Laat hem de dood in 't graf nooit ilieren ,
Hy moet, geanatomizeerd
Van Dokters (ik wil zeggen pieren).
Het Leidfe fnyfchool zyn vereerd.
Dit zy de ftraf van deezen vlegel,
'k Maak hem dit tot een teilament,
Het welk ik met myn bloed bezegel.
Als myn Notaris is bekend.
Hoort boven dit, ó myn Tyrieren,
Wet uwen haat ileets op zyn ftam .
En bruit zyn volken ileets als Ieren,
Ja knipt ze als loezen op de kam.
Geen trouw zy onder deeze volken;
Een
INZYN ZONDAGS PAK. 489
Een wreeker ryze eens uit myn as,
Ί erwyl ik daal na Plutoos kolken,
Die hem ontzegge in 't harrenas;
Zyn naazaat braaf de rug koom' fchuuren;
Hem bruij' ter zee gelyk Jan Bart,
Of legg' te land eens in de luuren,
En geev' hem luilig met de gart.
Ik bid dat ftrand ftryd' tegen itranden,
Zee tegen zee de wapens voer';
En grooter oorlog ftaa voor handen
Als om Heieen, die Griekfche hoer.
Zo fpreektze, en wenicht niet meer naar 't leeven
Dewyl het haar verdrietig viel;
Dies fprakze Barfe, een vrouw bedreven
In alles, zynde een vroome ziel,
Die lang haar kosje had gewonnen,
Te Tirus in de Leliftraat,
Die eerffc de nering heeft verzonnen,
Een bordje uithangende: Hier gaat
Men by de lui uit ilyven, ftryken,_
En in myn eigen huis, om geld.
Waar door ze als een van haars gelyken
't Verfcheide jaar en had gefield.
Tot zy door hulp van Mordachéus,
Terwyl haar man naar Indje was,
De voedfter wierd van held Sicheus:
Deez' quam vrouw Dido nu te pas,
Om haar na Antje zus te ituuren,
Die bezig was een kopje Tee
Te drinken, by haar naafte buuren,
Het geen die juffer daag'lyks deê.
Zy fprak: gaa voort eens na myn' zufter.
En zeg dat zy hier aanitonds koomt,
454 DE ENEAS van VIRGILIUS,
Myn geeft word langs hoe ongeruiter
Ik heb een raaren droom gedroomd.
Laat zy het vee ten offer brengen;
Zy fnoer haar hoofdhaair met een band:
Opdat zy 't niet voor 't vuur zou zengen
Wanneer ik flus viktorie brand,
Met al de vodden van den Trooijer;
En 't waife beeld'nis van dien vent,
't Geen opgefchikt is als een fchooijer»
Of als een ftrooije pretendent.
Daarop fpringt Barfe met haar krukken,
Om fluks haar boodfchap af te doen.
Maar Dido, vol van ongelukken.
Begon zig vaft ter dood te fpoên.
Zy zet twee yifelyke blikken.
En trekt een wonderlyken toot.
Waar voor een bulhond zelf zou fchrikken,
En vallen voor haar voeten dood.
Zy loopt terilond de hofdeur open.
En vliegt verwoed de houtmyt op;
Neemt wafie Eneas by zyn' knoopen ,
En klopt hem deerlyk op zyn' kop,
(Die 't met geduld wis heeft geleden,)
Zy neemt daar op het Trooijfche zwaerd^
En fprak haar alderlefte reden:
ó Goón, hebt gy my dan gefpaardj
Opdat ik dus myn leeven endig'!
Ontflaa my van myn hartewee!
De waereld is tog onbeftendig,
Gelyk de golven van de zee.
Myn fehim zal moedig nederdaalen,
Naar Pluto! 'k heb een ftadt gefticht;
Wiens weerga niet is in Weitfaalen,
Ja
INZYNZOND Α GS PAK. 491
Ja, die voor Zwol noch Kampen zwicht.
Ik heb den dood myns mans gewroken;
Myn broêr dat ituk betaalt gezet;
Had ik den Trooijer nooit gefproken ,
Of hem het landen hier belet,
6 Hoe gelukkig zou ik leeven!
Naa dit zo trefFelyk vertoog.
Begon de floof in 't bed te beven,
Juiit met haar fondament om hoog.
En fprak: zou 'k ongewroken fneuvelen ?
Wel ben ik gek ? ik fchei 'er uit----
Neen fterf, hoe leg je dus te keuvelen?
Dees fchoone dood dient niet verbruid.
De wreê Troijaan, zie 't lykvuur branden,
En merk het als een voorfpook aan
Van ramp, die hy op Zee en Stranden
Voor dit bedrog zal ondergaan.
Zo ipreekt de floof, en ondertuiTen,
Vindt haar het hofgezin, helaas!
In 't zwaerd gevallen, op het kuiTen.
Men hoort terftond een groot geraas,
De klok begmt van zelf te luïjen,
De huizen dreunen, alles kraakt.
En wie kan huilen, zonder uijen,
Is aanftonds aan het werk geraakt,
't Schynt met Karthago omgekomen,
Zo deerlyk kermt de ganfche ftadt,
Of haar de Turk had ingenomen,
En 't volk reets by de lappen had.
De zuiter, die men niet kon ftillen,
Schynt nu fchier buiten haar verftand,
Zy zwymt, en valt op bei haar billen;
Bekoomt weer door een end blaauw band;
492 DE ENEAS van VIRGILIUS,
En geeft zig zelf een deel fuffletten;
Ja vliegt al zidd'rend door het volk,
Of zy haar dood nog kon beletten ,
Ten fpyt van Plutoos jammerkolk.
Zy riep: dorft gy my dus bedriegen ^
Maieur, wel foei 't is geen fatzoen.
Uw eige zuiter voor te liegen.
Hoe kon ik zulk een' zaak vermoên.
Van 't vier, die houtmyt en de altaaren?
Hoe klaag ik beft, helaas! myn nood ?
Och ! waarom mogt ik ook niet vaaren
Met u gelyk in Charons boot?
Gy had my waarlyk moeten noden
Om mê te gaan, naar Plutoos ryk.
Een ileek kon ons te famen do ο den;
Gy doet my zeker ongelyk.
Helaas I heb ik met deeze handen
Dit fchrikk'lyk lykvuur dan gebouwd;
Ging ik den goden offer branden.
Opdat gy hier dus fneuv'len zoud?
U zelve, my, uwe onderzaaten;
Den raad van Sidon, en uw üadt
Hebt gy verdelgt. Wy zyn verlaaten!
En leggen deerlyk in de mat!
Breng water, 'k zal haar wonden waifen
Ik zalze zuigen met myn' mond,
En op haar laatfiien adem paffen.
Loop haal den Barrebier terftond.
Dus kermt ze, en op het hout geklommen,
Omhelft de zufter in haar fchoOt,
En gadrt het bloed in zilv're kommen.
Vrouw Dido woril'lend met den dood,
Poogt driewerf't hoofd omhoog te heffen.
En
-ocr page 539-I Ν zyn ζ ο Ν D Α G S PAK. 493
En ook haare oogeii op te flaan;
Maar die verftand heeft kan beiefFen
Dat zulks niet makk'lyk toe kan gaan.
Haare oogleên floegen op en neder;
Zo dat een vent die 't had gezien,
Vaft riep: zie daar bekomt ze weder;
Maar 't kon onmoog'lyk niet gefchiên.
Godinne Juno zeer bewogen.
Om dat zy haar zo woril'len zag,
Zond aanftonds Iris uit den hoogen,
Die by haar op de wolken lag.
Om op deez' dood te fpekuleeren;
Deez' helpt haar makkelyk van kant:
Wyl ^Proferpyn haar niet mag fcheeren.
Noch brengen 'in 't Luilekkerland,
Of anders de Elizeefe velden,
By haar' papa, en beftemoêr,
Of by haar' man, dien held der helden,
Die lang voor haar om raapzaad voer.
Ook zou men 't lyk niet branden durven;
Dewyl zy als een heidenfch menfch
Zo zonder biecnten was gefturven:
Dus komt deeze Iris dan na wenfch
Gevloogen op oranje wieken^
Bemaalt met alderhande kleur,
Die puur als klinkklaare amber rieken;
Gemengt met eenen muskusgeur;
En boven Didoos hoofd gevloogen.
Roept ze uit: dees haairvlecht wyde ik tans
Aan Pluto, en ik geef 't vermoogen
Dat nu de geeft uit 't lichaam dans'.
Toen fneed ze Didoos blonde lokken
Van 't hoofd; itraks wierdhetlighaamityf;
454 DE ENEAS van VIRGILIUS,
Haar geeft ging aanftonds henen fokken j
En Antje zus behield het lyf.
Einde van V Vierde Boeh
EN VAN DIT
-ocr page 541-of der aêloude Schilderkonft Pag. i
_ ^Lofkrans voor de ftadt Haarlem gi
:.m:üanuël. Jaarzang
Zwitferfche Eenvoudigheid 6x
Godevree, ter inwyding van J. Doornik gp
Vroomaard, berdersklagte
Hageroos, ter Bruilofte van Michiel Slagregen en Maria Crajeftein 78
Maagdelief, ter Bruilofte van Hendrik Hagen en Anna van Anklam 82
Aftrea, ter Bruilofte van Gerrit Schoemaker en Margareta EiTer
Laura, ter Bruilofte van Juriaan Willink en Elifabeth Tongerloo tjo
Redegunt, ter Bruilofte van Abraham Beek en Levina Ingeham 94.
Galatea,ter Bruilofte van Danie] de StoppeJaar en Maria van Builaard pg
Zedegunt, ter Bruilofte van Jacobus van Hoorn en Maria Blok los
Liefwaerde, ter Bruilofte van Jacob Hartfen en Maria vande Walle 106
Leliane, ter Bruilofte van Jacobus van Pefch en Dina van der Smiflè iio
Amarillis, ter Bruilofte van Hendrü en ChHflina ten Kate 113
Veenlief eer Verjaringe van JöÏÏanna Veen, huisvrouwe van B. van
Reynevdd jjp
V 1 s S C Η Ε R S- EN S Τ R O O Μ Ζ Λ Ν G Ε N.
Galatea, VifTcherszang, ter Bruilofte van Hendrik Kops, en Mag-
dalena Teyler 125
Doris, VifTcherszang, ter Bruilofte van Pieter van Boorn,en Jo-
Rozemond, Veld- en Stroomzang, ter Bruilofte van Pieter Lups,
Me.
-ocr page 542-bladwyzer.
Melice, Vificherszang, ter Bmilofte van Willem Kops, en Sophia Kops 145
Zwaantje, ViiTcherszang, ter Bruilofte van Jacob\is van Geleyn,
en Catharina van Louw 154
Groenfpruit, ViiTcherszang, ter Bruilofte van Eduard van Nikke-
len, en Cornelia van Groningen 158
Silvander, Vechtilroomzang, ter Verjaringe van Anthony van Hoek. 164
Klorimene, Veldzang, ter Bruilofte van Frans Steenwyk, en Ju-
dith ten Kate löp
Eüze, Veldzang, ter Bruilofte van Cornelis van Lenve, en Eli-
fabeth van Aken 173
Alwaardy, ter Bruilofte van J. P. Wierman, en Adriana Desbordes 176
Fillis,ter Bruilofte van Harmanus Angelkot,en Katharina te Naarde 180
Dafne,ter Bruilofte van Everhard Voet, en Katharina Nieuwenhuizen 184.
Lerinde, ter Bruilofte van J. V. S. en H. N. 188
Veldzang, ter Bruilofte van Jacob de Haan, en Anna van Gelder 193
Rozalyn, ter Bruilofte van Dirk van der Schelling, en Anna Schryver 197
Veldzang, ter Bruilofte van Roeland van Leuve, en Helena Tongerlo 200
Veldzang, ter Bruilofte van Johannes Nagel, en Agneta Elifabech
Vekkamp 204
Mintafreel van Minerve , ter Bruilofte van Lodewyk Vermande , ■
en Maria Weizing " 208
Veldzand, ter Bruilofte van Abraham Groenewoud, en Hendrina
van Abkou 212
Veldzang, ter Zilvere Bruilofte van Albertus Verhamme en Jacoba
Veldzang , ter Bruilofte van Abraham Verhamme , Albertusz. en
Wyna van Lennep 222
Veldzang, ter Bruilofte van Cornelis George Roeters, en Sara Roe-
ters 226
Veldzang, ter Bruilofte van Jacob Schellinger en Debora de Haas 236
Veldzang, ter Bruilofte van Nicolaas Ens, en Anna Bruinvis 233
η u.
-ocr page 543-Β L Α D W γ ζ Ε R.
Η υ W Ε L Υ Κ S Ζ Α Ν G Ε Ν.
Ter Bmiiofce van Jacob Jan de Bakker, en Eva Alewyn ζζγ
Ter Bruilofce van Jean André Lentsz, en Hendrina Brand 241
Ter Bruilofce van Jan Wandelaar, en Elifabeth Smit 244
Ter Zilvere Bruilofce van Enoch Krook, en Maria Laurier 247
Dankoffer voor 'c vreugdemaal van Dirk van Lennep, en Catha-
Op het Huwlyk van Gilles van Eliland, en Jacomina Ouvvkerke 25a
Ter Bruilofce van Albert van Heiningen, en Sara ten Kate 256
Ter Bruilofce van Jan Laars, en Johanna Snep 260
Ter Bruilofce van Arnouc Dederiks, en Sara Sufanna Couck 262
Ter Bruilofce van Gilles Ryk, en Sopliia van Baarle 266
Ter Bruilofce van Abraham van Dorffèn, en Neeltje Hagen 269
Tapicferyen van Minerve, ter Bruilofce van Jan Grim, en Anna
Ter Bruilofce van Sceven ivlooy, en Maria van den Burg 278
Ter Bruilofte van Aart Maas, en Agatha Wefterbaan 281
Ter Bruilofce van Abraham Fortgens, en Katharina van Briccen 284
Ter Bruilofce van Hendrik Hoofd, en Margareca Willink 288
Ter Bruilofce van Hendrik van Halmaal, en Katharina van Boorn 291
Liefdetempel, gefticht op het Huwlyk van Nikolaas van Loenen,
Ter Bruilofte van Huibert van Dam, en Magtilda van der Keere 293
Uitlegging van de konftprint, op het Huwlyk van Abraham BuiiTant,
Ter Bruilofce van dezelve „og
Reinheldin, Veldzang, ter Bruilofce van Jacob Schyn, en Geertrui-
KLINKDICHTE N.
Ter Bruilofce van Jacob Faas, en Anna Alewyn
Ter Verjaaringe van Hendrik Tabbert 314
Ter Verjaaringe van jongkvrouw N. N.
-ocr page 544-Ter Bruilofte van Jan Rogge, en Neeltje Schellinger 318
Ter Bruilofte van Jacob de Bruin, en Johanna van NeerkaiTel 319
Thalia, ter Verjaaringe van Gilbert de Fiines 320
Op het Panpoëticon Batavüm, van Lambert Bidio 321
Ter inwyding van Everhard Kraeyvanger 324
Ter Verjaaringe van Ludolf Smits 3:15
Op het Affterven van Abigaël Manriques 327
Aanfpraak, geplakt te Rome op 't beeld van Pafquyn, aan Paus
Punt- en Sneldichten ^ Jfbeeldingen en Byfchriften enz. 333
MENGELDICHTEN.
Op den Dood van den beroemden Schilder Gerard de LaireiTe 379
Op den derden druk der Bybelfe gezangen van Laurens Bake 383
Op het Overlyden van Willem BuiiTant, de Jonge 38^
Op de Chronyk van het oorlogend Europa, door Ludolph Smids 3S9
Uitlegging van de tytelprent, voor de dichtlievende Lente van
Everhard Kraeyvanger og^
Op de Dichtlievende Lente van den zelveh "" 395
Op de i\fbeelding van den zeiven ibid.
Aan de ftadt Venetië, door J. van Hoogftraten 396
Uitlegging van de tytelprent, voor J. v. Hoogftratens mengel-
dichten, ade ^de en Deel 399. 400. 401
Op de Zedige dichtkonft van Claas Bruin 401
Op de Prins Kailoandro en Endimiro 402
Mars in Barcelona 406
Schandkroon voor de Britfche ryksverraaders 407
Holland in vreugd, op d'aankomfl: der Majeileic George den eeriien,
koning van Groot-Brittanje enz. 41°
Zinverbeeldend tafereel op de krooning van den zeiven 412
Af'
-ocr page 545-BLADWYZER.
Affcheidvaers, aan Hendrik Haak Hendrikfz 420
Op de konftige tekening van J. Wandelaar, in het ftamboek van
Kupido in de brouwery, ter Bruilofce van Kornelis Krul, en A-
Kupido in de kruideniers winkel, ter Bruilofte van Joachim Ref-
daal, en Cornelia van Speek 431
Kupido in de apotheek en drukkery, ter Bruilofte van Arnoldus
430
443
440
447
448
453
van Noy, en Sufanna Mol
Aan Willem van Gent, naar Livorno vertrekkende
Poëtifche aiïïgnatie
Jaardicht voor H. M.
Ter Verjaaringe van N. N.
De Eneas-van VirgUius, in zyn Zondags pak.