-ocr page 1-

13

De tyd en heeft noj't weghgenomen

ö

(Τ!

a

<u

<D

OJ
Ό
O

fO
3

Μ

ï

··, i

O

tr

o

Γ-^

n>

O

3
ft

ο
tn

- «

Π03|.13ΛΟ tlffZ Xz ;·ΒρΒΙΙ ÏUÏÏyW

t. r

Pm

jj

«V Ν

i s._

ggMfrnai

m

mmamm

-ocr page 2-

PR. L Α Ν G Ε Ν D Υ Κ S

D D I C H Τ Ε Ν.

TWEEDE DEEL·

TWEEDE DRUK,

TE Η Α Λ Γν L Ε M,
By y, Β O S C II

-ocr page 3-

mmm

m

^Sb

öse^ssaes

C O Ρ Y Ε

V Α Ν DE

PRIVILEGIE.

^E Staten van Holland cnde Weftvriefiand doen te weten, alfoo ons ver»
toont is bv de Regenten van het Burger Weeshuis en Oude Mannen-
huis der Stad Amfterdam , en, in die qualiteyt, te famen eygenaars,
mitsgaders Regenten van den Schouburg aldaar, dat fy. Supplianten, federt
eenige Jaaren hebbende gejouifleerc van onfen Oftroye of Privilegie van dato
ii Mai 1699. waar by wy aan hen Supplianten, in hun qualiteyt hadden gelie-
ven te confenteren, accorderen en Oftroyeren, datfy, gedurende den tyd vatj
vyftien eerit achter een volgende jaaren , de Wercken , die doenmaals ten
dienfte van het Tooneel reets gedrukt waren , ende, van tyd tot tyd, nog
vorder in het ligi gebracht, ende ten Tooneele gevoert foude worden, alleen
foude mogen drukken, doen drukken, uytgeven ende verkopen, nu ondervon-
den, dat de Jaren, by het voorgemelde ons Oftroy of Privilegie genaamt, op
den 21 dezer Maand Mai
was komen te expireren; ende dewyl de Supplianten
ten meeiten dienfte van de Schouwburg, (waar van hunne vefpeftive Godshuy-
fen onder andere mede moeiten werdf^ngefubcenteert,) de voorgemelde Werc-
ken, foo van Treurfpellen , Blyfpellen, Kluchten, als anders, die reets ge-
drukt, en ten Tooneele gevoert waren, of in het toekomende gedrukt,en ten
Tooneele gevoert foude mogen werden, geerne alleen, gelyk voorheenen,fou-
den blyven drukken, doen drukken, uytgeven en verkopen, ten eynde de felve
Wercken door het nadrukken van andere, haar luyfter, foo in taal, als fpel-
konft, niet mogten komen te verliefen, dog dat fulks aan hen Supplianten, na
de exp-.ratie van het boven gemelde ons Odtroy en fulks na den ai Mai deezes
Jaars
1714. niet gepermitteert foude wefen, fob vonden fy Supplianten hun ge-
noodaakt fig te keeren tot ons, onderdanig verfoekende, dat wy aan hen Sup-
plianten, in hnre bovengemelde qualiteyt, geliefden te verleenen prolongatie
van het voorft. Oöroy of Privilegie, omme de voorfz. Werken, foo van Treur-

.-ΓΙ-ΝΛΠΛ-τ» Κ oio ______________1 m

------------„ - -- moogen __________ ,^,χ-

kopen'. of te doen drukken en verkopen, met verbod aan alle anderen op fe-
kere hoge penen, by ons daar tegen te itatueeren m communi forma,· So is
't
dat wy dc iaacke, ende 't voorfz. Verzoek overgemerkt hebbende, ende gene-
gen wefende, ter bede van de Supplianten, uyt onfe rechte wetenfchap, Sou-
veraine Magt ende authoriteyt, deielve Supplianten geconfenteert, geaccor-
deert ende geoftroyeert hebben, confenteren, accorderen ende odroyeren,
haar by deezen, dat fy geduurende den tyd van vyftien eerft achter een vol-
gende Jaren de voorfz." Werken, foo van Treurfpellen, Blyfpellen, Kluchten
als andere, reets gemaakt ende ten Toneel gevoert, en als nog in het licht te
brengen, ende cen'Tooneele
te voeren; blaaen de voorü. on2;e Landeo alleen
II DeeL Α Μ-

-ocr page 4-

fullen, by continuatie, mogen drukken, uytgeven en verkopen; verbiedende
daarom allen en een ygelyk, de voorfz. Werken, in 'c geheel ofte ten deele,
naar te drukken: ofte", elders naargedrukc , binnen den felve onfen Lande te
brengen, uyt te geven, of te verkoopen, op de verbeurte van alle'de naarge-
drukte, ingebrachte, ofte verkogte Exemplaren, ende een boete van driehon-
dert guldens, daer en boven te verbeuren, te appliceren een derde part voor
den Officier die de calange doen fal, een derde part voor den Armen der plaet-
fedaer het cafus voorvallen fal, ende het refterende derde part voor de Suppli-
anten, alles in dien verftande, dat wy de Supplianten, met defen onfen Odroye
alleen willende gratificeren tot verhoedinge van hare fchade door het nadruc-
ken van de vooriz. Werken, daar door in genige deelen verftaan den inhoude
,van dien te authoriferen, ofte te advouëren, ende, veel min de felve onder
onfe protexie ende befcherminge eenigh meerder credit, aaniien , of reputatie·,
te geven, nemaer de Supplianten, in cas daar inne iets onbehoorlijks foude in-
fiuëren, alle het felve tot haren lafte fullen gehouden v/efen te verantwoorden,
tot dien eynde wel expreffelyk begerende, tat by aldien fy defen onfen Oftroye,
voor de voorfz. Werken fullen willen ftellen, daer van geen geabbrevieerde of-
te gecontraheerde mentie fullen mogen maken, nemaer gehouden fullen wefen
het felve O&oy in 't geheel ende ionder eenige Omiffie daar voor te drukken,
ofte te doen drucken, ende dat fy gehotiden zullen fyn een exeraplaer van de
voorfz. werken , gebonden en wel geconditioneert, te brengen in de Bjblio-
theecq van onfe Univerfiteyt tot Leiden , ende daer van behoorlyk te doen
blyken, alles op pene van Eec efFeö: van dien te verliefen, ende ten eynde de
Supplianten defen onien Oitroye ende confente mogen genieten als naar'behoo·
Ten, laften wy allen ende een yegelyk, die 't aengaen mag, dat fy de Suppli-
anten van den inhoude van defen doen lallen ende gedogen, ruftelyk, vrede-
lyk, ende volkomentlyk genieten ende gebruycken, cefferende alle beletten
ter contrarie gedaen. Gedaen in den Hage onder onfen Grooten Zegele, hier
aan doen hangen, op den drie en twintigften Mai, in 't Jaer onfes Heeren en
Zaligmakers, fevencien honderden veerden.

A. Η Ε I Ν S I U S.

Ter ordonnantie van de Staten

S I Μ O Ν VAN Β Ε Α U Μ O Ν T.

De Erfgenamen van JacobLescailje en Dirk Rank, welke het regc
van de Privilegie van den Schouwburg vergunt is door de E: E: Heeren Re-
genten van het Wees en Oude Mannenhuys q: q: Confenteeren met kenniile
en toeftemminge der voorn. Heeren Regenten wegens
PieterLangendyk,
aan de Wed. Babent Visscher, en aan geen anderen, dat de Tooneelftukken
Cals Julius Cefar en Kato, de Zwetfer, en de Wiskonftenaars) by hem
Pie-
ter Langendyk gemaakt, en met het voorfz. Privilegie van den Schouw-
burg reets gemunieert, wegens hem
Langendyk door de Wed. B. Vis-
scher gedrukt, alleen maar voor defe editie, zullen uytgegeven mogen wor-
den, mits dat dit Confent onder het Privilegie van den Schouwburg geilek ,
en alfo voor defelve Tooneelftukken apart gedrukt en uytgegeven worden; en
die Tooneelftukken niet anders als in Quarto, en by dit voorfchreyen werk,
zullen mogen werden gedrukt. 1

1  Door de Heeren Regenten van den Schouburg is dit Confent, by overeenkoiiift,
vernieuwd, aan den Uitgeever van deezen tweeden Druk.

-ocr page 5-

JULIUS CEZAR

Ε Ν

Κ Α Τ Ο.

TREURSPEL·

-ocr page 6-

'H

-■•Λ

ΓΤ.
J-t.

'"Λ

1 . Λ^,·

■mM.

Γ-ΓΛ

I

Λ 3."'·,^ 'Ι U- α ^

-ocr page 7-

ο ρ D R Α G τ,

AAN

d ε ε. ε. η ε ε r ε ν,

Μγ. Ρ I Ε Τ Ε R Ν υ I Τ S.

J Α C Ο Β VAN DER W Α Ε Υ Ε Ν.
G Ε R Α R D ROGGE,
PHILIP VAN DER GHIESSEN.
Α L Β Ε R Τ VAN DER Μ Ε R C Τ.

Mr. W I G Β O L Τ S L I C Η Ε R, Ε: F:

Kegenten van 't Weeshuis.
DE E. E. Η Ε Ε R Ε N,

JEREMIAS vander'MEER.
Ρ I E Τ E R
VAN WICKEVOO RT.
GEORGE BRUYn.
Mr. JAN CASPER HARTSINCK.

Regenten van het ou^e Mannenhuis.
mitsgaders DEN heere

CORNELIS van AKKERSDYK, m. d.

Α 3 . OP-

-ocr page 8-

ο ρ D R Α G τ.

Ε. Ε. ΙΙΕ Ε R Ε ΝΙ

Vergunt dat we u den grooten Kato wyden.
Die door uw' gunft verfchynt op 't Schouwtooneel;
Een lieid, verdrukt in die bedurven' tyden,
Toen Rome zich, door 't bitter Staatskrakkeel
Van Cezar en Pompeus, vondt verraaden;
Een iield, die door de orakels van zyn mond.
De wyslieid, trouw, en dappere oorlogsdaaden^
Het vaderland aan zyne deugd verbond;
Een held, die nooit zichzelven wou verheffen
In macht of ftaat, ten fehade van 't gemeen",
Dien tegeiifpoed noch voorfpoed 't hart kon treilen.
Die yy'rig voor de vryheid heeft geftreên;
De vryheid, die nog leefde toen hy leefde;
Maar beevend, door een doodelykeii fchrik,
Wanneer zy zag dat haar befchermer fneefde.
Den geeft gaf met zyn allerlaatften fnik ,
En Rome liet ten prooi] der dwinglandyë.
Van Cezar, door wiens onbepaalde macht
De waereld zuchtte in 't juk der ilavernyë.
Eer dat hy wierd rampzalig omgebracht.
Door Brutus lift, met drie-entwintig wonden.
Ter Avraake van 't geftortte burgerbloed.

Des hemels ftraf wordt fomtyds traag bevonden
Maar treedt in 't eind tirannen in 't gemoed.

Dit Treurfpél kon dien grooten Prins behaagen
Vorft O R L Ε Α Ν s, Regent des Franfchen Ryks,
De liefde, van zyn' koninglyke maagen,
De Rechterhand des jongen L
odewyks,

È

Wat

-ocr page 9-

ο ρ D R Α G τ.

Wat fpel is ooit ver9ierd met fchooner luiiler?
Die 't ryk befchermt, befchermt ook dit Juweel,
Dat blinken zal, en fcliitt'ren door het duiiler,
Zo lang de konil leeft op het Franfch tooneel.

Neemt 't Neêrduits fpel in uw befcherming, Heeren.
Myn zangfter heeft mifichien te veel gewaagd:
Maar zy zal zich aan nyd noch afgunil keeren;
2y is vernoegd indien zy u behaagt,
En 't fpel ten nut des Schouwburgs mag verflrekken.
Voor honig, in den korf des Ouden Mans,
En 't Weesken, dat uw' vleugelen bedekken.
Tot luiiler van uw' naamen fchoon van glans;
Waar onder wy beroemde Stammen vinden,
Vermaagfchapt aan het Kapitool der Stadt,
Wiens fcheepsmacht vliegt op wieken aller winden,
En ilaaft aldus 's Lands vryheid met haar fchat.

\

Lang zie men u de Konil ten Schouwburg queeken.
Tot ileun der deugd, en affchrik der gebreken.

E. E. Η Ε Ε R Ε N!

Uw E. E. JDienflberelde Dienaar^
PÏETER LANGENDYK.

VOOR-

-ocr page 10-

R I C ΓΙ Τ.

J/ede htefhehhers der ïooneelpèzy verwonderen zich, dat ik dit

nadma-aJ men den Kato uit het
•ijon, met een goede uitkom^ op den
•ioimbum ziet vertoonen : maar ik .denk dat die vervmidmng

renge.

wburg ziet vertoonen

eigen

re benadeelen 'kan: want twee fchilderyen
meefler, behouden hunm waarde. Verder heb ik, om den aanschou-
wer niet in vervc,'arring te brengen, den titel van dit jpel veranderd,
noemende het, in plaats van
Kato van Utika, Julius Cezai\ ,
m Kato. Ik zal my met inlaaten om'over het een of't ander al-
hier te oordeelen. Dus [preekt de Franfche dichter , de Heer
de Champs, zeifin zyne Voorre ede :

Van alle de doorluchtige mannen, die de oudheid ons nageJaa-·
ten heeft, om op het tooneelte brengen, is
Kato van Utika zon-
der twy ff el een der vermaardfle, en, zonder zymn gexzeldigen d od
te rekenen, dien hy zich zelve gaf, om niet ond^r een tiran te
huigen, verfchaffen zyne zuivere deugden en flrcnge
zeden fchoo-
ne voorbeelden aan 't gemeen, die daar
van b hoorden wel in acht
genomen te worden. Dit is
geene van die helden die hunne ver-
heffing op het bederf van anderen bouwen; maar een wyze, die
zyne grootheid niet dan aan de^ deugd verf huldigd wil wezen. Na
het geen men aan God fehuldig is, is onze eerfie plicht het Va-
derland te beminnen. Dit is het geen
Kato het meefe ter har-
te genomen heeft. Gebooren in een hoogmoedig Gemeenebe'd, heeft
hy den hmt tot de alieenheerfching mei dsjiefde tot de vryheid

^ Treurfpel 'te voorfch
igelfch van den

-ocr page 11-

VOORBERICHT.

te gely\ mgezogen; en, dewyï de onafhanklykheid de eer [te wet van
Rome was, koos
Kato liever den dood dan de overheerfching van
Cezar. Mogelyk indien hy onder een opperhoofdige regeering geboo-
ren waare, zoude hy dezelfde achting voor de onderwerping gehad
hebben. En het voorbeeld van
Kato , die zich opoffert voor de on-
afhanklykheid, behoort ons aan te moedigen om
V leven tot dien ft en
befcherming van onze Koningen te befteeden.

Men behoeft Plutarchus maar op te flaan, en daar in het leven
van Kato na te zien, om de zwaarigheid van hm op het tooneel te
brengen, te verdryven. Wel is waar dat het gefchiedboek my in
Kato een' ongemeenen aart en inborft vertoont: maar dat is 't ook
al. Zyn dood, die van vselen in zynen tyd voor een onachtzaame
daad
gehouden is, heeft my genoodzaakt, dat ik my van verfchei-
den' omftandigheden bediend hebbe, om den zeiven noodzaakelyk te
maaken, of dat hy in de handen der foldaaten van Cezar moe ft val-
len. V Is waar dat dit alleen niet genoeg is om een Treurfpél te ver-
vullen ; derhalven heb ik myn toevlucht tot de uitvinding, en byvoe-
ging genomen;
en zynde ingenomen met een" heerlyken I^erfonaadje,
zo fchoon van inborft, heb ik daar toe goede fchikktng gezocht, om
hem in zyn geheel en volmaakt te vertoonen. Ik heb verzterd dat
Porgia,' dochter van Kato, gevallen in de handen der Parthen,
na
de Neerlaag van Krajus vervoerd is geweeft naar het Hof van
^rzages',
onder den naam van zyne dochter, en dat deze Prins dood
zynde, zy Koninginne der Parthen geworden was. Daardoor heb
ik de liefde tujjchen Cezar en haar omfiooken ; want indien sj be-
kend geweeft waare voor de dochter van Kato, kon ik haar den
vyand van haar en vader niet weder doen beminnen. Van de ande-
re zyde, wat geeft het eene verwondering aan Kato; zyne doch-
ter met een" Koninklyke kroon versierd, te befchouwen. Hier ziet
hy dat hy hulp door heeft gekregen om de vryheid te konnen onder-
jteunen: maar oordeelende een misdaad te begaan door een kroon
in zyn geflacht te gedogen , verheft liever 'Porcia te verplichten

II Deel Β om

-ocr page 12-

VOORBERICHT.

om den troon af te flaan. Deze fchielyke verandering vergramt een
Prins, die met deze Koningin zoude huwen. Deze Prins maakt
een fammnzweering tegen Kato, en de geflrenge deugd van deezen
Helt bereid hem het onheil, waar door hy vervalt in alle de Ofigeluk-
ken, daar hy zich niet dan door den dood .uit redt.

TVeetende dat men fchaduwen, daar het licht tegen affleekt, in
een Tafereel moet zoeken, heb ik de misdaaden van anderen tegen
de deugden van Kato gefield. My dacht niet oneigen te weezen dat
de Perfonaadje daar al de verbaaftheid van den aanfchouwer op
vallen moeft, hekend waare in de Hiftorie, en derhalven dat Far-
nages, die in den ftryd van Cezar en Pompéus bleef, hier toe het
gevoeglykfte gebruikt konde worden , befaamd door zyne fchelm-
jhkken en fchrikkelyke moorderyen. Zo hy al de misdaaden die ik
hem toeleg niet begaan heeft, ten minfien zvas hy bequaam omze
uit té voeren. Ik heb hem dan overgebragt inUtika, en dit voor--
val dus gebonden, aan de voornaamfie hartstocht van dit Treurfpél,
tot zo verre dat het zelfs byna de heek droevige uitkomfi daar van
maakt. Vooral heb ik zorg gedraagen om Farnaces in die gevoe-
lens en dat gedrag te houden, aan hem alleen eigen, en weet niet
dat ik
door hem een gevaarlyke indrukking op de gemoederen geeve,.
alzo hy hier als een fchuldige befchouwd iwrdt, die zich tegen alle

Het was niet genoeg een' tegenfielUng van deugden en misdryven
te maaken: ik oordeelde ook nodig te wezen een
Perfonaadje te ftel-
len tufichen deze twee,. De befaamde vyand van Kato, te weet en
Cezar, was
de eenige die door zyn twyfelachtige hoedanigheden een^
nieuwen luifter aan myn Treurfpél kon geeven. Het
Karakter van
Cezar is
ondertiif'chen eene der groot fie ondeugden die zich ten eer-
fie in dit fpel opdoen; en men heeft my berifpt dat ik deezen Field
de trekken , zyner grootheid voegende, niet toegeeigend hebbe; maar
men befchoime met wat verwen hy in de Hifiorie afgemaald word:
fiaatzuchtig, geveinfi, beqtiaam om.
ds allerzimarfie onderneemin-

gen

-ocr page 13-

VOORBERICHT.

voort te brengen en uit té voeren; onverfaagt, zachtzlnmgt
overgegeeven aan de liefde; zo nochtans , dat deze drift zyner
grootheid geemn misflant gaf; en hoe homt hy dan oneigen in myn
Treurfpél te vooren ? Zo hy niet volkomen ah Meefier fpreeht wan-
neer hy zich hy Kato levind, dat fpruit daar uit, dat hy^ het voor-
neemen wilde ontveinzen het geen hy had om de Homeinen onder
zyn juk te brengen, tot dat zy alle onder zyn"" macht waaren.
TFaaromy heeft men my gezegt, lydt deeze verbreeker der vryheid
de beledigende redenen van zynen vyand? Eén woord is genoeg om.
my te rechtvaerdigen: Is het niet heerlyker voor deezen Held, Ka-
to te verplichten hem te beminnen, dan hem wederom met verwy-
tingm te beantwoorden? veroorzaakt hy in hem geene verwonde-
ring , aan hem ontdekkende de faamenztveering van Farnages ? Ik
heb dan geoordeeld billyk te weezen, den een ah eenyverig burger,
en den ander ah een eerzuchtig fiaatskundige te vertoonen. In-
dien de rol van Kato iet teèrgevoeligers fchynt te heiben als die van
Cezar, wy hellen altyt meer tot het belang over van den ongeluk-
kigen dan den overwinnenden. Indien hy met grooter hiifler tevoo-
ren komt, de zuivere deugd is altyd Jchooner dan de vermomde
ondeugd.

De rol van Porgia vindt ook veele berifpingen. Men zegt dat
zy zich niet genoeg in twyfel houdt om haare liefde aan Cezar te
verklaaren. Maar, op wat plaats bevindt zy zich? langen tyd al
met zyne liefde ingenomen, zonder zyn' „aam te kennen, was V
haar onbewufl dat het Cezar waare dien zy beminde. Eindelyk
naa zyne liefde verworpen te hebben, ziet «j dat het Cezar h dien
zy dus gehaat heeft. Deeze HeU aan haar zyn vlam te kennen
geevende, vervjyt haar den haat dien hy by haar nkt verdiend had-
de. In die verwondering, befchouwende de fmart die deeze Min-
naar gevoelt, en waanende onafhankelyk vaneen'' Vader, en Ko-
ninginne te weezen, verklaart zy aan Cezar hem niet meer te haa-
ien. Zy betoont door deze verandering eene tederheid, en Porda

Β 2 'die

-ocr page 14-

VOORBERICHT.

die zag 'datzy zich zelf niet meer bedekken ion, ftmt toe hem lang
hemint te hebben eer zy hem gekend hadde. Cezar vervoerd van
onvoorziene blyfchap, biedt haar zyn trouw en Ί Keizerryk van
Rome^ aan. Deze aanbiedinge betoont hier het voorneemen van Ro-
me dienflbaar te maaken; en nooit zou hy dat ontdekt hebben als
aan eene Koninginne, van welker liefde en grond hy een oiifchend-
baar flilzwygen hoope. Deze kennis die Cezar haar geeft van zy-/·.
ne waare ontwerpen, beneemt hen beide, in het Vyfde Be dryf, da
vryheid van hunne hartstogten te ontveinzen, en brengt hem vol-
komen tot verplichting om den drift dien hy heeft van te pegeeren,
te rechtvaerdigen ; waar door Forgia zich geheel van zyn" liefd&
ontflaat. De bekentenis van dezen drift was dan nodig, en ik oor-
deelde het beter te wezen dit geheim te laat en om flippen, in de eer-
fie beweeging van zyn verwondering, als daarna, wanneer hy tyd
zoude gehad hehben om uit zyne verwondering weêr tot zichzelf ts
komen.

Ten aanzien van de party die zy tegen hem opneemt, in het twee-
de tooneel van het vierde Bedryf, alwaar haar bekend is dat zy de
dochter van Kato is; men zal daar gewaar worden dat zy haare
liefde voel ha aft in haat verkeert, 't Is nodig dat zy van haare ge-
negenheid afflaat; haar geboorte, Rome en Kato feilen haar daar
omtrent de wetten; maar dit moet niet komsn als naa een ft tyd waar
in de plicht triumfeert. Ik ben gelukkig daar in toégejuicht van 't
gemeen, en zy die myn Treurfpél voor de eerftemaal hebben zien
vertoonen, ftaat noch te vooren ijeertig vaerzen gehoord te hebben ^
die de Speelers naderhant myns ondanks daar afgelaaten hebben.
Ik geef in deze vaerzen te kennen hoe moeyelyk het voor haar is de
liefde te overwinnen, en ik hebze daar in laaten blyven. De Spee-
lers geeven voor, om zich te rechtvaerdigen wegens 't uitlaaten de-
zer vaerzen, dat Porgia de gevoelens van haaf V^ader behoorde
aan te neemen, alzo zy nu voor zyne dochter bekend is. Voor my
ik kan wd zien dat men in een' Romsinin niet al te veel zwakheid

ver-

-ocr page 15-

VOORBERICHT.

verheelden moet, maar dat men ""er ten m'mften een weinig van moet
laat en zien, om haar in 'i vervolg de glorie te geeven van daar
over te triumfeeren.

Terwyl dan de aangehaalde plaats, van den overgang der liefde
tot den haat,, verklaard is, durf ik my vleyen dat het qiiaad het geen
Porgia aan Cezar gunt in het Vyfde Bedryf, niet te hart zal fchy-
nen. Zy die de moeiten willen neemen van den flaat in te zien daar
deze 'Komeinin zich in bevindt, zullen zonder twyfel zien dat zy
reden heeft Cezars min. te verachten, ziende dat hy van zyne begeer-
te tot het ryk niet af wilde ftaan. Voorts geef ik dit alles te kennen,
niet zo veel om my te verantwoorden, als rekening van myne flelling
te geeven, en betuige ernflig dat tk altyd met alle vermaak de on-
der regtingen, die
men my zou willen geeven, aan zal neemen.

Β

VER-

-ocr page 16-

VERTOONERS.

Κ α τ o.

ΡοκςίΑ, dochter van Kat ο, onder den naam van Arsene,
Koninginne der JParthen.

julius cesar.

/

Far-Naces, Koning van Pontus.
Domitius , Onderveldheer van Cezar.

Fok as, een Romein, vriend van Kato.
ArtABANUS, een Krygsoverfle der Parthen.
Feni^e, vertrouwde van Porgia.
Felix, vertrouweling van Farnages.
Gevolg van
Kato,
Gevolg van
C ε s α r. ,

Het Tooneel verbeeldt een Paleis, ilaande aan 't flrand,
niet ver van Utika, verfterkt door den
Romeinfclien Stedehouder.

J u-

-ocr page 17-

TREURSPEL.

EERSTE BEDR.YF.

EERSTE TOONEEL,

Arsene, feni9e.

LArsene.

aat ons den grootilen ♦der Romeinen hier verwachten.
Dewyl een ilaatsorkaan my dreigt, met felle krachten.
Stel ik myn
leevenslot in Katoos hand, een held.
Die my bevryden kan voor 't naderend geweld.
De koning Arza9es, wien ik dit dierbaar leven
Verfchuldigt ben, Feni^e, ach! heeft den geeft gegeeven!
En
Utika verwacht Verft Farna^es aan 't land!
My
dunkt dat alles tot myn rampfpoed famen fpant!

Feni9E.

Die Vorft komt met zyn vloot uit liefde herwaart vaaren.
Zal hy Arfene als bruid niet leiden naa de altaaren?

AR SE NE.

Feni9e, hy?

Feni^e.

Waarom ontftelt ge u dus, Vorftin?
Ach, gy verbergt vergeefs voor my die teed're min.
De traanen, die ik heb zien bigg'len uit uwe oogen.
De zuchten, die uw hart in wederwil ontvlogen,

Zyn

JULIUS CEZAR

Ε Ν

Τ

Ο.

Κ Α

-ocr page 18-
-ocr page 19-

2 JULIUS CEZAR en KAT O.

Zyn die geen tekens dat de min die droefheid wekt?

Ars ene.

Ik heb myn zwakheid voor uwe oogen lang bedekt.
Hoe kon ik myne liefde aan u te kennen geeven ?
Zy doet de harten, daarze in heerfcht, voor alles beeven.
Ik vreesde 's konings haat te ontiteken tegens my.
Hoe duur ilaat ons de glans der opperheerfchappy I
Prin^effen moeten meeit, in wêerwil hunner zinnen.
Meer uit een ryks belang, dan waare liefde minnen.
Onze -eige keur, al is ze eenvoudig, fchynt verraad.
Wy zyn ilagtoifers voor den welfliand van den ftaat.
Maar 'k ben nu koningin; 'k mag u myn hart verklaaren,
En 't vuur dat in my blaakt met vryheid openbaaren.
Ach! wat veroorzaakt ons de liefde al bitt're fmartl
Denk, denk op
dien Romein, die groot en fier van hart.
Ons hof met Cezar door den vreede wou verbinden.

FEN19E.

In hem was alles wat een held betaamt te vinden.
Ja Arza9es fprak zelf, verwonderd op dien dag.
Dat hy in deez' gezant meer dan een koning zag.

ars ε ne.

Bekoorlyk oogenblik! wie d^icht dat gy zoudt baanen,
In plaats van vreugd, een weg tot eindelooze traanen!
Als dees Romein, Feni^e, in onze wallen tradt,
Befpeurde ik d'eed'len aart die zyne ziel bezat,
't Gelaat vol majeileit, die fchitt
'rende oogenftraalen,
Begonnen aanilonds op myn hart te zegepraalen.
'k Vond, vol verrukking, hem zo deftig, wys, en fchoon,
Dat my dees fterv'ling dacht zo heerlyk als de Goón.
Hy trotft het krygsgeluk met Cezars legermachten:
Ik voed myn liefde met myn traanen , en myn' klachten i

Fenice.

Mevrouw, heeft dan de liefde u onder haar gebied?

En

-ocr page 20-

treurspel. 3

En kent, of weet gy nog uw' overwinnaar niet!

Arsene.

Zy, dien de Goden tot een hoog gebied bereiden,
Doen zich van and'ren door iets heerlyks onderfcheiden ,
Die helden munten uit, door werking der natuur.
Beilier des noodlots, en een eed'le ziel vol vuur.
Maar Kato koomt. Zie in zyn aangezicht de trekken
Der wysheid, die zich door zyn droefheid zelf ontdekken.
Verhef den held op wien de hemel nydig wordt,
En al wat rampfpoed is, gelyk op nederilort;
Ëen die de zelfde blyft in wederwaardigheden.
En 't nydig Godendom weêrilaat met deugd en zeden,
Roemryker....

TWEEDE TOONEEL.
Kato, Arsene, Feni^e,
Gevolg van Kato.

I

'il

Kato.

.k bevind dat u 't geval zo wreed,
Als Rome treft, Princes, met ramp en hartenleet,
Seleucië moet nu zyn' voril, uw' vader, miifen.
Ik koom hier niet om laf uw' traanen af te wiifen.
Gy zeegepraalt, als wy, op alle tegenfpoed.
Ik heb in u befpeurd de deugd en ed'len moed
Van eene Romeinin. Het droevig overlyden
Des grooten konings, zo manhaftig in het ftryden.
En van de Parthen om zyn heldendeugd geacht, .
Laat dat hoogmoedig volk, vorilin, in uwe macht.
Wilt gy een vreede, die zo heilig is, bewaaren,
Dien Arza9es ons heeft gezworen op de altaaren?

Arsene.

'k Staa toe, voor eeuwig, dat myn volken aan d'Etifraat
II Deel C Den

-ocr page 21-

4 JULIUS CEZAR en KAT O,

Den vreede houden, heer, met uwen Roomfchen Staat,
'k Zal meerder voor u doen dan Arzayes myn Vader:
Maar, fpreek niet van den voril van Pontus,dien verraader.

Κ α τ O.

Waarom, mevrouw ?

Α R s Ε Ν Ε.
Wat ramp wierd voor 't heelal bereid,
Toen Arza9es beftreed de Roomfche dapperheid.
Gy hebt de' nederlaag van Kraüus wel vernomen:
Maar hoe dees Farnages myn broeder om deed komen
Door fnood verraad, als hy zyn' hcldendaaden zag,
Is u nog onbekend! ó al te wreede ilag!
6 Broeder Pacorus! wien trof dien moordileek nader
Dan my, de laatfte fpruit, en Arza^es myn Vader ί
Myn broeder, altoos myn
geheugen lief en Avaard!
Wiens naam een fchrik in 't hart des vyands had
gebaard,
De ileun des konings, en 't vermaak der onderdaanen!

Κ Α Τ O.

6 Gruwelyke daad! 'k geloof u, om uw' traanen,
En fmert, die 't
harte treft: maar 'k heb dit nooit gehoord.

Ars ε ne.

Neen twyffel niet, myn heer, aan zulk een' wreeden moord,

Daar Farna^es zyn arm te bloedig mê bevlekte.

't Is waar, hy droeg wel zorg dat hy 't verraad bedekte ;

Maar giil'ren wierd hy door een vloekverwand gemeld,

(Geraakt in zyn gemoed) die moorder van den held.

De ruil is onderwyl den Parthen weer gegeeven,

En ik wierd tot zyn echt, in weerwil, aangedreven.

De misdaad geeft fomtyds der roekeloosheid ilof.

Die fnoode koning doril verfchynen in ons hof:

Maar 'kbrande door den haat, in plaats van hem te minnen;.

Doch ik, rampzaligile van alle koninginnen,

Moeit my geleiden doen naar Rome, daar de trouw

My

-ocr page 22-

/

Ε L.

τ R Ε υ R S ρ 5

mm

My in een haat'lyk juk met hem verbinden zou.
Maar wyl 't Romeinfche volk tot tweefpalt wierd bewogen;
Vond ik dus lang myn vrees, tot myn geluk, bedrogen.
En Cezars zegen op Pompeus, en zyn raad,
Hieldt Farna^es te rug in 't midden van zyn ftaat.
Nu zoek ik hulp by u. Hy zal terftont hier wezen
Om my te huuwen. Ik heb reden om te vreezen,
Dat hy uit wraakzucht my zal dwingen tot de min.

Κ α τ o.

Dees plaats ilrekt u een wyk die heilig is, Vorftin:
Een wyk, die Kato zelf tot toevlucht heeft genomen,
't Verlaaten' Kapitool, de vryheid, 't zuchtend Romen,
Herleeven in deez' plaats, 'k Zie my aan allen kant
Gevolgd door helden tot den dienil van 't Vaderland.
Maar boven al bewaakt de zuiv're deugd deez' muuren.
De billikheid, die by geen krygsgefchreij kan duuren,
Verzelt myn wapenen, en moedigt onzen flaat.
'k Vergader hier met zorg een
achtb'ren Roomfchen Raad,
Die klein is in getal: maar groot in roem en luifter,
Die in deez' mannen blinkt, en fchittert door het duifter.
Hier is een ryksmonarch zo vry als op zyn' troon.
Verdryf tiw vrees. Het recht befchermt u, en de Goón.
Steun op
myn raad, als myn Romeinen, in uw lyden.
Myn nootlot dwingt my om de boosheid te beftryden,
Zo ver, dat ik myn lyf daar voor ten offer geev'.

ar se ne.

Zwyg die voorfpelling ! leef voor uw Romeinen, leef'.

Gy zyt te dierbaar voor het ongelukkig Pvomen.

Het hoofd der Goden, dat den blixem neêr doet komen,

Is in den hemel nut, en Kato hier op aard.

Maar Farnaces zal haaft verfchynen. 'k Gaa; 't onwaard

Gezicht van dien tiran zou aan myn oog verveel en.

Αφηο vertrekt,
C 2 Ka-

-ocr page 23-

6 JULIUS CEZAR en KAT O,

Κ Α τ O.

'k Voel my, nu 'k haar befcherm, een nieuwe zoetheid frreelen !
My dunkt dat Por9ia, myn kind, in haar herleeft.

De zelfde trekken____maar, wat of ons Fokas heeft

Te melden, 'k Zie een Parth met vreugd zyn zy bekleeden.

derde tooneel.

Kato, FokaSjArtabanus.

D Fokas.

ees dag bereidt ons 't eind der krygsrampzaligheden.
Een onverwacht geluk belooft ons eens de ruft.
Naa dat uw huuwlykstoorts, myn heer, wierd uitgebluil,
Behielt g'een jonge fpruit, een dochtertje, in 't leeven.
Dat ge aan
uw nicht, de vrouw van KraiTus, hebt gegeeven
Om op te voeden, die 't in 't Roomfche leger bracht.
Het volk van Arza^es beftormde ons onverwacht
In onze fterkte.... Maar, gy weet onze ongelukken,
En hoe daar alles moeil voor dien verwinnaar bukken l
Een
edelmoedig held der Parthen fchonk dien tyd
My 't leven. Dus gered uit zulk een' wreeden ilryd,
Quam ik, door ramp gedrukt, u dit te kennen geeven....

Κ α τ O.

Waarom doet gy die fmart in myn gemoed herleeven ?
Waar toe die ramp vernieuwden Por9ia vertoond,
in zulk een' nederlaag ?

Fokas.
Uw dochter wierd verfchoond.
Doch 't was my onbewuil.

Kat o.
Myn kind!

Fo-

-ocr page 24-

treurspel. r

F o κ α s.

'k Staa opgetogen
Als gy, myn heer. Het fchynt een wonder in myne oogen!
Maar de overfte Artabaan, dien 'k met my heb geleid,
Zal u haail redden uit die twyfelmoedigheid.
Hy koomt om u den dood van Arzaces te melden.
Dees is die edelile der Parthiefche oorlogshelden,
Die my het leven fchonk. 'k Herkende hem teritond.

Artabanus.
Myn Vorft behieldt niet uit zyn vruchtbaar echtverbond,
Dan één Prinfes, die
'k in zyn arm den geefi: zag geeven,
Terwyl zyn koningryk aan 't wank'len was en beeven:
Want in het hof was niet een prins of vloekverwant,
Die zich niet opwierp tot het hoofd van eenig land.
't Gebrek eens erfgenaams gaf voedfel aan de baatzucht»
En opende den weg tot muitery en ilaatzucht.
Arfenes dood verborg de koning met beleid,
En zeegepraalende op de Roomfche dapperheid,
Scheen hem de hemel, in al 't geen hy deed, genegen.
Uw Por9ia, die ik gevangen had gekregen,
Geleek de Ryksprinces, in fchoonheid, zwier en jeugd,
'k Bood
haar den koning aan; die haar terilond, vol vreugd 3
Den
naam van dochter gaf. Dees brief door hem gefchreven
Al ilervend, zal zyn
wil aan u te kennen geeven.

Is

I

Artabanus geeft een hrlef aan Καΐο,
Kato he^.

Arza9Es aan Kato.
't Zoude al te wreed zyn, nu my V levenslicht
Zo ik verborgen hield' dat ime dochter leeft.
Haar deugd, vol glans, en edelaarPig,

^ C 3

-ocr page 25-

8 JULIUS CEZAR en KAT O,

Is uwe vaderliefde waardig;
Merken dan in Arfene uw kind, im eigen Moed.
En zo men Porgia den rykstroon geeven moet,
Tot zekerheid en riifl der landen.
Laat haar myn feepter dan in handen.

Artabanus.
Beraadflaag of men beft haar afkomft nu verbreid'.
Of deez' geheimenis begraave in duifterheid.
'k Verwacht wat gy befluit, en zal myn dienft betoonen.

VIERDE TOONEEL.

Kat o, Foka§.
Κ Α τ O.

. oe! ftrekt myn bloed my ook een voorwerp om te hoonen 9
Ben ik de vader van een koninginne? ó fmaad !
Ik 5 die de koningen en dwingelanden haat.
Zal Cezar
over Rome, ó Goden» triumfeeren?
Styft gy zyn misdaad ? zie 'k myn dochter herwaards keeren,
Opdat ze een voorwerp ftrekk' van haat voor myn gezicht ?
Ach! zo een ftraal van vreugd myn hart een poos verlicht;
Haar noodlot dooft die ilrakSjCn 'k voel 't door droefheid knaa-
gen.

Hoe, zou zy met een kroon op 't hoofd myn zielbehaagen ?
Neen dat verbied my
Rome, al ftemde 't bloed hier in.
En ik, een vader, die haar teêrgevoelig min,
Wierd ftrafbaar. Neen,zy moet die hoogheid niet bekleden.
Laat ons haar kroonsieraad terftond met voeten treeden.

F O κ α s.

Hoe nu de hemel, tot behoud van 't vaderland.
Den fcepter onverwacht doet vallen in uw hand ?

Gy

-ocr page 26-

τ R Ε υ R S Ρ Ε L. ρ

Gy weet ons onheil. Kan uw volk in deeze muuren
Als afgefcheiden, der tirannen macht verduuren?
Hoe zal dit Utika befchermen door 't geweer.
Het geen ganfch Afrika niet kon behouden, heer?
De onnozelheid eifcht hulp, of anders is 't te duchten,
Datze onder 't juk van een tirannig Prins zal zuchten.
Uw Porcia kan met haar Parthiefche oorlogsmacht,
De vryheid helpen, en heritellen in haar kracht.
Maak haar bekend uit wat gedacht zy is gefproten.
Dat zy regeere! en dempe al Cezars vloekgenooten.
Het ilaat aan ons nu, om den Goden hulp te biên,
Die ons humi' goedheid door een ilerke hand doen zien.

Κ Α τ O.

Hoe, is een fchelmftuk, om de deugden te bewaaren,
Geoorloft? kunt gy zulk een' gruwel my verklaaren?
Ik zou befchaamd zyn met ebn vreemde heerfchappy
Te flraiFen, een tiran, dan deugdlyker als wy.
Laat ons den hemel tot geen gramfchap meer verwekken.
Eer moet dit Utika ons tot een lykvuur ftrekken.
Zyn door gerechtigheid de trotfche reuzen niet
Geblixemd? en gedoemd tot eindeloos verdriet?
Zo we ongelukkig zyn, gelyk de groote Goden,
Waarom dan, meer als zy, de deugd uit vreeze
ontvloden ?

Fokas.

Is 't ryk van Por?ia niet buiten Romes wet?
Dit is des hemels werk, van gruuw'len onbefmet.
Het dunkt ons onrecht: maar, hoe kunnen ftervelingen
De fchikking van de Goón begrypen en doordringen?
Wy moeten volgen daar hunn' goedheid ons geleid.
Vrees, vrees, zo gy verwerpt de hulp die ze ons bereid.
Ten minften, dat men door een offerhand te flachten,
Beveilig' voor uw oog', wat lot ons ftaa te wachten.

KA"

-ocr page 27-

ιο juliuscezarenkato.

Κ ΑΤΟ.

Neen, zoude ik wroeten in de borll: van 't offerdier,
Nd 't diep geheim des Gods, die me aanblaait met zyn vier?
Die my van jongs af aan heeft ingedrukt, te trachten
Naar de
onvergangklyke eer, rechtvaerdige gedachten.
En onbevlekte deugd. Zyn ftem herinnert my.
Hoedat
een braaf Romein, door 't recht, de dwing'landy
Der vorften temmen moet; en dat hy ons de troonen.
Met hunn' bekoorlykheid doet zien, om aan te toonen.
Dat zy verachtlyk zyn. Laat dan de deugd alleen
Ons leven rekken, om kloekmoedig voort te trêen;
En de overwinnende tirannen af te keeren.
Een eedle wanhoop kan de hoop doen triumfeeren.
Men fchuuwe van het quaad zelf d'allerminilen fchyn;
Dan zal
men iterk genoeg tot itraf van Cezar zyn.
Gints nadert Farnaces. Myn heer, gy.kunt vertrekken.
Laat Artabaan vooral 't geheim nog niet ontdekken:
Want ik wil zelf haar naam verklaaren aan myn kind,
En zien, of ik de deugd van Kato in haar vind'.

V Y F D Ε Τ O O Ν Ε Ε L.

Kato, Farna9es.
Kato.

~J· oe zouden and'ren zyn van droefheid overlaaden,
't Geval is tegen myn rechtvaerdige oorlogsdaaden,
En Cezars misdaad wint de zeege aan allen kant.
Hy heeft een maand geleèn vorft Juba overmand,
En 't heir van Scipio: maar. Prins, dit zyn de krachten
Van onzen moed, dat
wy het los geval verachten.
Standvailigheid, die ons het hart fluit voor den fchrik,
Maakt ons verwinnaars, in 't gevaarlykft oogenblik.

Far·

-ocr page 28-

treurspel.

Farna^es.

Toen ik in rayne jeugd verbonden wierd aan Romen,
Heeft die ilandvaftigheid myn ziel ook ingenomen.
Gy
weet hoe Cezar heeft myn ryk in zyn geweld;
Maar 'k heb nog vrienden en foldaaten, braave held,
Die my op myne vloot voor deeze iladt verzeilen,
'k
Zal myn geleden' fchade , in Afrika herilellen.

K at o.

Het leger des tirans genaakt nu deezen wal,
Dien hy van allen kant terilond omringen zal.
Men koom' hem voor, eer hy ons fchielyk doe befpringen,
Om dus vol moeds de zege uit zyne hand te wringen.

Farnaces,

Ik volg u nd, myn heer, en zweer voor uw gezieht

Te zegepraalen, of te fterven. Maar 't is ligt

Aan u nog onbekend dat ik' Arfene minne;

En my myn raazerny, indien de koninginne

Myn wenfch nu niet voldoet, vervoeren zal tot wraak.

Duld dat de huuwlyksband?,..

Kat o.

Men denk niet op die zaak.
Farna9es.

Wat zegt gy?

Κ α τ o.

Gy gelooft dat zy een koningin is.
Farna^es.

Wie twyffelt?

Kato.

Weet, ó vorft, dat zy een Romeinin is.
En oordeel, na de wet, dat geen Romeinfche vrouw
Zich aan een koning mag verbinden door de trouw.

Farna^es.

II

Wat hoor ik? Goden! ach! .... dit is verzierd om reden.
JJ. Deel. " D Heb

aea

-ocr page 29-

12 J υ L I υ S C Ε Ζ Α R εν Κ Α Τ Ο.

Heb ik Arfene zelf den troon niet zien bekleeden ?
't Getrouwe Roomfche volk fpreekt op die wyz' niet.

Kato.

Neen;

Tot nog toe is 't geheim aan niy verklaard alleen:
Maar 't wordt vereifcht om 'tvolk ditaanitonds te openbaaren.

FA RN Ας ES.

Geloof my, zo gy dit geheim nu wilt verklaaren.
Dat u het naaberouw zal volgen, onverwacht.
De vyand heeft myn kroon in zyn geweld gebracht,
Toen ik Pompeus volgde, en 'k hielt niet dan deez' fchepen.
Waar mê de Goden ons door woefte golven ileepen.
Ik, vleijde my in 't eind, dat door Arfenes trouw,
Een machtig koningkryk 't verlies herilellen zou.
ó Ydle hoop! moefb
ik ondankb're vrienden vreezen!
Maar, zo gy my gelooft, gy zult aldus niet weezen.
Geef my Arfene, en 't ryk; eer dat ik u verlaat,
En 't droevig overfchot van uwen vryën itaat.

Kato.

Verlaat ons, gaa: maar hoor eeril Romen in my fpreeken:
'k Zal my nooit buigen om de koningen te fmeekcn.

ZESDE TOONEEL.

Felix, KATO, FaPvNA^ES.

FEL IX.

y zien het veld bedekt van Cezars heir, myn heer.
En Utika ©mringt. Men wil door 't krygsgcweer,
U de onbepaalde macht des dwingelands doen lyden.

KATO.

Daar zal myn overfchot Romeinen eeril voor ilryden.
Wy zullen zonder hulp eens konings hem weêritaan.

Voril

Β

-ocr page 30-

treurspel. 13

Voril, Kato ilaat het toe, gy kunt by Cezar gaan.
't Verlet myn aanflag niet, en 't zal geen vrees verwekken,
Dat wy een vyand meer in Farna^es ontdekken.

ZEVENDE TOON Ε EL.

Farna9es, Felix,

WFarna^e s.

at wederhoudt my! ach! hoe is mjai hart zo laf,
Dat ik dien hoogmoed, die Romeinfche deugd,nietftraf?
6 Bitt're fmaad! wie temt myn raazerny in 't wreek en?
Myn ziel is met een vuur van gramfchap aangeiteeken!
'k Verfpil in deeze ftadt geen tyd met yd'le reen.
Verzek'ren we ons van 't ryk, het huuwlyk, en Arfeen...
Hy
fterv'!

Wie?
Kato.

Felix.

't Hoofd van uwe bondgenooten V
Fa R Ν Α ς Ε s.

'k Haat Rome. 'k Heb geveinsd, en nu myn wraak befloten.
Herken in my den zoon van koning Mithridaat.
'k Heb tegen hem gediend, en hielp den Roomfchen ilaat;
Maar niet voor dat zyn ryk tot flaaverny moeil komen.
Verwonnen, oud, verzwakt, van wanhoop ingenomen,
Door duizend poogingen, ontwerpen zonder grond.
Deed hy de waereld zien hoe zwak zyn zetel ilond.
Ik wilde, om deezen fmaad, te lang door hem geleden,
Naa zynen dood ten troon, om hem te wreeken, treeden.
Men kroonde my; doch Rome aan
't bloeijen in dien tyd

D Bleef

Felix.
Fa R Ν Λ
ς Ε s.

r»iriaii,'Li,. .rM-iViii-—

-ocr page 31-

14 JULIÜSCEZARenKATO.

Bleef door zyn eendracht voor myn zwakken haat bevryd.
Maar wat wierd ik verheugd wanneer het door tirannen
Verdeeld
wierd! ik heb met Pompeus aangefpannen.
Om 't Roomfche volk allengs op te ofF'ren aan myn wraak.
Ik voedde langen
tyd die tweedracht met vermaak,
Op hoop haar wederzyds zo in het
hart te ontileeken,
Tot dat
zy uitgeput door oorlogsramp, bezweken,
En ik
dan onder 't juk kon brengen, ja ten val,
Die vorftendwingers! die verwinnaars van 't heelal!
Maar de uitkomii, Felix, heeft myn groots ontwerp verraaden I
Ik ben
't flachtoiTer zelf der Roomfche heldendaaden.
Maar
Katoos redenen... wat zeg ik?... dat men zwyg'.
En deezen bitt'ren fmaad uit onzen mond nooit kryg'.
'k Zal door Arbates en Timeon doen beloven
Aan Cezar Kato van het leven te berooven,
Zo hy my in 't bezit
heritelt van mynen troon,
'k
Verzeker my metéén dan van Arfenes kroon.
Een
misdaad, die gelukt, heeft met de deugd één luider.

Felix.

Maar of u Cezar dit zal toeilaan, blyft nog duifter.
Hy zegepraalt, verwoeft
, verwint, door zyn beleid;
En zou miiTchien, myn voril:, niet veel bekoorlykheid
In
de overwinning zien, zo hy ze u dank moeit weeten.
Trok hy niet honderdmaal zyn zwaerd, door wraak bezeten .
Om
dat te verwen in Pompéus edel bloed"?
Maar denk, hoe heeft hy op zyn
moordenaar gewoed,,
Vorft Ptolomëiis! moeil hy tot zyn ftraf niet fneeven ?
Omdat men Gezar nooit die misdaad na zou geeven.

Farn a9es.
Hy wierd aldus gefrraft uit redenen van ilaat
Gelyk een aartstiran, van 't ganfch heelal gehaat,.
Die ook aan Cezar had den zelfden dood befchoren:
Maar deeze veinzende, quain hem in tyds te vooren,

En

-ocr page 32-

m

TREURSPEL. 15

En trok zyn leger in Egipte; daar geviel 't

Dat Ptolomëus itierf, en Cezar 't leven hieldt.

Voor my, 'k behoef een fiag, zo av'regts, niet te vreezen.

Ik volg de Goden; 'k wil, als zy, misdaadig weezen,

Om hem te dienen; en ik wyk voor zyn geluk.

Hy geeft de misdaad grond, 'k verfterk hem in dat iluk.

Hy offert alles aan zyn eer. Laat Kato fne< ven ,

Dan word myn hoop vervuld, en myne vrees verdreven.

Voor dezen aanflag koop ik nu den troon, of't graf;

Want myn geluk hangt niet dan van één misdaad af.

JEinde van het eerfte hedryf.

D .ς

Α

pji

TWEE-

-ocr page 33-

578 JULIUS CEZAR en KAT O,

mmssmssBSB^s^

TWEEDE Β Ε D R Y F.

EERSTE TOONEEL.
Domitius, Fokas.

HDomitius.
ier is 't, daar Kato zich zal onderwerpen moeten.

Fokas.

Hy koomt 5 Domitius. Gy kunt hem hier begroeten.
Ik ben verwonderd dat u Cezar herwaart zend.
Wil hy het eind zien van de rampfpoed, en elend
Des bitt'ren oorlogs ? nu de waereld als verlaaten,
Van 't Ooft tot aan het Weft,
ontvolkt is van foldaaten?

Domitius.

'k Moet Kato zelf 't verzoek van Cezar doen verilaan.
Spreek gy de koningin der Parthen aanftonds aan;
opdat zy Pallas de eer vergunne, om haar te ontdekken
Een
toeleg die haar raakt; dat tot haar heil kon ftrekken.

Fokas vertrekt.
„ De groote Cezar blaakt in 't heimlyk door de min,
„ In 't midden van den kryg, en zorgt voor die Vorilin.
„ Maar Kato nadert my, 'k voel in myn ziel een achting
„ Gedrukt voor zyne deugd, ver boven myn verwachting.

TWEE-

-ocr page 34-

treurspel.

TWEEDE TOONEEL,
Kato, Domitius.
Kat o.

at wil Domitius ?

Domitius.
Heer, Cezar zendt me aan u....
Kato.

Gebied u Cezar ? en gehoorzaamt gy ? ik gruuw!

Domitius.

Ja, Heer.

Kato.

Verachte flaaf, laat ge u aldus regeeren ?
Durft gy uw roemryk huis en oud'ren dus onteeren!
Die niemant kenden voor hunn' meefters dan de Goón.
Ach! lydt het heldenbloed van Bmtus zulk een' hoon !
Vindt ge in de fchaduw' van zyn deugden geen behaagen?
Die groote man, vermoei]d 't tiramiig juk te draagen,
Verjoeg
de koningen met fchande uit 't Roomfch gebied,
En gy bedient u van die eed'le vryheid niet ?
Zyt gy een
waar' Romein, en treedt ge op Romes wetten!

Domitius.

Ik volg den laft des Raads. Kan dat myh deugdbefmetten?

Kato.

Vraag dat dien aartstiran, die alles overmant,

Het volk, den Raad, en Rome, ons lieve vaderland.

Of is de Raad herileld, in zyne aloude krachten ?

De hoogmoed is zyn recht. De wapens doen hem achten.

Hy ziet de traanen van het menfchdom vrolyk aan.

Al zyn vermaak is Rome in ketenen te ilaan,

En 't fchreijende Aardryk met zyn boeijens te overlaaden.

Do-

ir

w

ψ

-ocr page 35-

i8 J υ L I υ S C Ε Ζ Α R en K A T O.

domttius.

'k Bid hoor niet naar de nyd, die zyn doorlLichte daaden
Zo onverdiend bezwalkt. De wenfch van deezen held
Is, dat het alles in gelykheid word' herileld.
'k Bemin de vryheid, dat betuig ik by de Goden,
Zo 't volk daar hoop toe had, 'k verachtte zyn' geboden,
'k Zou vliegen tot uw hulp. Myn gramfchap, aangefard.
Zou Cezars vriendfchap haait verdooven in myn hart.
'k Gehoorzaam, zonder dat ik 't voor een misdaad reken.
Een overwonnen volk kan voor zyn wet niet fpreeken;
Is 't dan wel billyk dat uw eed'le ziel deez' tyd.
Voor de ongelukkigen zich wikkelt in den itryd?

Κ Α τ O.

Gy kent uw' heer nog niet, die nimmer by de zynen
Dan door bedrog vermomd durft in het licht verfchynen.
Gy zult hem kennen, als hy zegepraalt van my.
En zuchten onder 't juk van zyne dwinglandy.
't Verblinde hart voelt geen berouw van gruuwelilukken,
Voor 't, overwonnen, zich van ramp voelt onderdrukken.
Een rykstiran denkt dat zyn zetel beeft en kraakt.
Ja, ftraft het eerfi: zyn vriend die hem heeft groot gemaakt.
Beef.... Maar 't is tyd dat gy te kennen dient te gèeven,
Wat zaak van groot gewigt u herwaart heeft gedreven.

DGMI TIUS.

Dat Cezar zelf verzoekt om u te fpreeken, heer.
Van iets geheims, ten nut der
volken, en uwe eer.

Kato.

Hy kome, ik ftaa 't hem toe. Wie zullen gyz'laars weezen?

DoMiTius.

Uw deugden, Kato: want dan is hier niets te vreezen;
Behalven Farnaces, die houdt zyn woord niet ligt.

Κ ΑΤΟ.

Hy is in Utika aan myne wet verplicht.

Dit

-ocr page 36-

τ R Ε υ R S ρ ε' L. 19

Dit ilerk Paleis legt van de ftadt wat afgelegen,
Befchermd van Roomfche wacht, en ongebruikb're wegen.
Prins Farnaces vergaart zyn' fchepen op de ree,
Die in den laatilen itorm veritrooijd zyn op de zee.
Wy neemen hem in acht; dies is 'er niets te fchroomen.

Maar Cezar hoeft ook niet in Utika te komen, |

Hy kan my fpreeken in deez' ilerkte, naar den eifch. ||

Of wil hy 't heir te rug doen trekken van 't Paleis, i|:

Ik zal het buitenwerk doen door myn volk verlaaten, ίϊ

En komen, zonder wacht van ruiters of fbldaaten, ή

Op 't fbrand. Wy zullen dan weêrzyds verzekerd zyn. li

Maar 't hart is my verlicht. Ik zie door al den ichyn! ||

Niets , niets raakt Kato, dan de zuiv're deugd te minnen. 11

'k Laat my door woorden niet verblinden of verwinnen lÜ

Gelyk Domitius. Verklaar dat uwen vrind. ij

tl

DERDE TOONEEL. li

li

Arsene, Domitius. f·

Ar se ne.

k hoor, Domitius, dat Cezar my bemint! {;!

Hy zal haafb zien hoe wy zyn' tederheid verachten.

Het is my onbekend, en ik zal ook niet trachten ï'i

Te weeten, waar me uw heer beichouwen kon voorheên, · l!

Of zich verliezen in deez' kleine aanvalligheên. ü

Myn ryk is veel te fterk om voor zyn' macht te duchten. 11

En wil zyn moedig hart het winnen door zyn zuchten? I j

Verbergt hy zynen trots door treeken van de min? , |4

En vlamt hy op myn'troon ?

Domitius.

Neen, ^groote koningin ,
Hv kroont de koningen, of ftootze van dc troonen.
II Deel Ε · Een

iüO

Aiï

-ocr page 37-

20 JULIUSCEZARENKATO.

Een held, dien 't ganfch heelal eerbiedigheid moet toonen,
Is die uw ted're liefde, uw' ketenen, niet waardV
De Goden achten hem hunzelf gelyk op aard,
Te vreede, dat zy in de hemelen regeeren,
En laaten Cezar in de waereld triumfeeren.

Ar se ne.

Gaa heen, Domitius. 'k Zie Farna9es. Wat ilraf!:
ó Wreedheid I

VIERDE TOON Ε EL.
Farnaces, Ars ε ne.

BFarna^e s.
id, Mevrouw, dat gy my hoort.

ar se ne.

Laat af!

Koomt gy my ook een weg tot grooter droefheid baanen ?
Het droef geheugen van een broeder koft my traanen
Genoeg I

Farn α ς ε s.

„ Zy kent nog, welk een vreugd! haarafkomilniet.
„ 't Begunftigt alles naar myn wenfch". Mevrouw, gy ziet
My aangeiloken door een vuur van eedÜen tooren:
Want Kato heeft met Rome uw ondergang gezworen.
Men wil u dwingen om te treeden van den troon.
Ik geef hen in de macht van Cezar, om dien hoon.
Koom laat ons door de vlucht
van die verraaders fcheiden.
Myn vloot en volk zyn al gereed om ons te leiden
Ter plaats, daar gy, Vorftin, alleen gebieden zult.

Arsene.,

Die Kato dus beticht, is die wel buiten fchuld?

Het geen hy voorneemt kan my niet verfchrikk'lyk weezen.

Die op de deugd fteunt heeft voor de ondeugd iteets te vreezen;

Dies

-ocr page 38-

treurspel. 21

Dies moet ik acht ilaan op de lift en fchranderheid.
Een mona, die vruchtbaar is in llreeken, fnood beleid,
Zoekt my in ililligheid uit dit Paleis te trekken...
Hoe Ichrikt gy ? kan myn zorg in u die vrees verwekken ?
Een overtuigd gemoed ontdekt zyn eigen Ichuld.

Fa r Ν α 9 Ε s.

'k Heb maar te ί ρ re eken, denk dat gy my volgen zult.
Ik veins noch ftaa verileld, al Ichyn ik u zo gruuwlyk.

Arsene.

Gy maakt uw ilaat op 't recht van ons verbeelde huuwlyk ?
't Is waarheid dat ik my daar toe verwezen vond:
Maar ons is nu ontdekt een heim^lyk vloekverbond,
Daar fnoode Farnaces my fchelms door heeft verraaden.
Een fchuldige bedekt vergeeff^h zyne euveldaaden ;
De tyd brengtze uit het diepft des afgronds in den dag.
Ik ken uw boosheid. Dat een doodelyke ilag
My bonze van den troon, of treffe nog verwoeder,
Eer ik tot bruigom neem den moorder van myn broeder!
Ik fchrik voor u, en geef my over aan den haat.
Myn vreugd zal eind'loos zyn, en 't hart niet eer verzaad.
Voor dat ik tot uw ftraf, die niemant kan verfchoonen,
Een proefiluk van myn wraak zal aan 't heelal vertoonen I

V Y F D Ε TOONEEL.

Fa rn λςes alleen,
oe duld ik zo geruit deez' yd'len redenftryd ?
Dus wen ik haar, dat zy me altoos trotzeert met fpyt.
Neen 'k zal den hoogmoed van de ondankb're nedervellen.
'k Merk waar zy zich door vleit, en my dus durft ontilellen.
Die trotfche koningin acht zich in zekerheid,
Ter plaats, daar Kato voor zyn yd'le vryheid pleit.
Maar welk een wykplaats, fchoon de hemel die behoedde,

Ε 2 Zal

-ocr page 39-

22 J υ L I υ S C Ε Ζ Α R en Κ Α Τ O.

Zal hy haar geeven tot befcherming voor myn woede!
Beef! trotfe, voor myn wraak, indien ik door 't geweer
Voldoening eifchen kan, ten kofte van uw eer!
'k Zal onverbidd'lyk zyn wanneer wy haar verraiTchen!
En mynen arm bebloed in haare traanen waflcben!
Laat ons niet fchrikken voor een misdaad die gelukt.
Ik wyt myn knaaging aan de rampfpoed, die my drukt.
Had ik naar gruuwelen, die fnooder zyn, gedongen.
Ik had myn noodlot, dat my plaagt, voorlang gedwongen.

ZESDE TOONEEL.
Felix, Fa rn aces.

'^/J Fel ix.

iTiy dunkt dat alles op deez' plaats nu anders fchynt.

Farna^es.

Wat zegt gy Felix 9

Felix.
Vorft , de felle twiil verdwynt.
't Verblinde Roomfche volk ziet nu uit klaarder ο ogen.
't Beweent zyn' vrinden op hun graf, uit mededogen;
't Omhelil zyn maagfchap, dat men aan de poort ontmoet.
En in den burgerkryg gelukkig is behoed.
De
vader, korts zo fel gebeten op zyn' zoonen.
Voelt
nu de kracht van 't bloed, en wilhemliefft verfchoonen»
Zy haaken naar den vreede, en zyn bekoorlykheid
Heeft reets de wapenen uit ieders hand geleid.

Fa r Ν A c Ε s.

Keurt Cezar ook voor goed 't geen ik hebbe aangeboden?
En zal men Kato niet tot zyn verzek'ring dooden ?
Zendt hy Arbates in Tiraeon herwaarts weêr?

Fe-

-ocr page 40-

TREURSPEL. 23

Fe LI χ.

Neen, 'k weet niet wat in 't heir het tegenhoudt, myn heer.

Farn αςε s.

De tyd dringt ons nu voort. Ik voel myn boezem blaaken,
Om van dit Utika een moordtooneel te maaken!
Dat door een bloedbad 't vuur des hemels v/ord' gedoofd,
't Geen 't gramme noodlot my wil blixemen op 't hoofd!

F ε l i x.

Men word door Katoos volk te naauw in acht genomen.

Far Ν ΑςΕ s.

Ik weet, door lift vermomd, wel tot myn wit te komen.
Een vyand die zich veinft verzekert zyne wraak.
Dat zult gy, Felix, zien, als ik my meeiler maak.
De lift heeft altyd recht den dapp'ren te overvallen.
Ik weet de wegen, en gelegenheid der wallen:
Want toen ik raazende voor Mithridates vlood,
Quam ik in Utika my bergen voor den dood.
By hooge
rotfen, die dit ftrandpaleis bewaaren.
Voor 't woeden van de zee; zyn door de felle baaren
Veel' werken uitgehold. Men kan in veiHgheid
Daar fchepen bergen, en myn vloot is juift verfpreid
Door 't onwêer, dezen naéht. Ik weet dat veele kielen
In nood
van fchipbreuk, aan de zy des rots vervielen.
Dit 's myn geluk, nu
ik deez' aanflag overleg,
'k Begeef my derwaart, door een
onbekenden weg.
En' zal met ftrydbaar volk dan fchielyk wederkeeren.
Den wacht verrafichen, en de muuren overheeren.
'k Zal Kato, dien Romein, opofF'ren aan den dood!
Der Parthen koningin vervoeren op myn' vloot!
Met toortfen in de vuift verbranden alle daken,
En van dit fchoon paleis een afch- en puinhoop maaken ί

Ε 3 Fe-

Γ: 'i

-ocr page 41-

24 J υ L I υ S C Ε ζ Λ R EN κ Α τ ο.

Fel ix.

De gunil: des hemels, die der Vorilen wreeker is,
Begunftigt u, myn heer. De zege acht ik gewis.
Het nootlot juicht u toe: want niemant zal 't beletten,
Als gy dees fterkte met uw krygsvolk wilt bezetten.
De wacht verlaat die al, het volk trekt naar de iladt,
Daar ik de reden, ik beken het, niet van vat,
En Cezars leger trekt te rug aan alle kanten.
Hy doet zyn krygsilandaar in 't veld van verre planten.

Farna9ES.
Terwyl ik dit Paleis in ftilheid overval .
Moet gy uit Utika vertrekken naar deez' wal,
Met al myn adel, en geoeiFenite foldaaten;
Opdat men overwinn'. 'k Zal my daar op verlaaten.
En ik vergun u de eer dat gy aan Cezar 't hoofd
Van Kato brengen zult, gelyk 't hem is beloofd.

F ε l i x.

Ik ilaa gereed, en volg gehoorzaam uwe wetten.
Ja ben getrooil voor u myn leven op te zetten.
Ik heb
nog nooit gevreesd, myn Voril, dan uwen haat.

fa rna ces.

Zyn koning trouw te zyn, betaamt een onderzaat.
Maar nooit zal myn geluk my met zyn zoetheid itreelen,
Of Felix zal altyd in myne voorfpoed deelen.
Maar laat ons veinzen. Ik begin den aanflag ilil.
Hy dekk' zyn gramfchap, die zich
zeker wreeken wil!

Einde van het Tweede Bedryf,

DER-

-ocr page 42-

25

treurspel.
DERDE Β Ε D R Υ F.

eerste tooneel.
CezaRj Domitiüs, Gevolg van Cezan
Cezar.

Jie Cezar eindelyk in dit paleis gekoomeii

fi I

Domitiiis. 'k Heb door 't heiland hier niets te fchroomen.
Ik koom tot Katoos nut, wiens heldendeugd ik min.
Maar, kan ik aanilonds by der Parthen koningin
Myn hart verklaaren?

Domitius.
Ja. Doch die aantrekk'lykheden
Zult
gy niet zien, myn heer, dan om door bitfe reden
Te voelen van naby, hoe zy te rugge deinft,
En uwe min veracht.

c Ε ζ Α R.

Myn min is ongeveinsd.
Een held mag meer dan eens zyn liefde laaten blyken.
Indien zyn glorie voor die hartstocht niet moet wyken.
Niets is 'er in myn ziel dat de eer te boven ftreeft.
Ik zal, zo zy volhart in d'afkeer dien zy heeft,
MiiTchien deez' minnedrift eens uit myn hart verjaagen.
De liefde boeijt geen
heldt aan haaren zegewagen.
Schoon Cezar mint, hy weet dat Cezar zegepraalt.
Hebt gy de koningin zyn mogendheid verhaald?
En hoe de minile held, die naar zyn wet moet hooren.
Om over koningen te heerfchen is gebooren ?

Domitius.

Uw dapp're daaden, rang, noch liefde die u blaakt,
Niets is 'er, dat het hart van deeze fiere raakt.
Maar 't voordeel 't geen 't geluk beloofd door uwe helden.
Zal u de wreedheid van de liefde ruim vergelden,
't Rampzalig overfchot van held Pompeus moet,

Nu

'ïf

Ζ

¥

-ocr page 43-

<26 J υ L I υ S C Ε Ζ Λ R en Κ Α Τ O,

Nu bukken voor het zwaerd , of vallen u te voet.

Ce ζ AR.

Als de overwinning zal door my ontwapend weezen,
Wil ik, dat my 't heelal meer minnen zal dan vreezen.
Die zyn beledigers ziet bukken voor zyn macht.
En 't quaad vergeeft, wint meer dan die zyn wraak betracht.
De roem eens Roomfchen helds legt niet in 't overheeren:
Maar, overwinnende, in de harten te regeeren.
Ja Cezar ziet met fchrik het bloedvergieten aan;
Zyn goedheid overtreft het leed hem aangedaan,
ó Goden! helpt ons, in het geen ik heb begonnen!
Zo 'k Kato overwin, is 't ganfch heelal verwonnen.
Deeze eene gunit verwacht ik nog van uw genii!

Domitius.
De koningin verfchynt.

Cezar.
Ik zal haar fpreken, gaa.
ó Eedle fierheid! zou de fcepter alle-i; landen
Wel beter paffen dan in deeze fchoóne handen ?

TWEEDE TOONEEL.
Arsene, Cezar.

GArsene.

roote Goden! ach! wiens item is dat ? wiens fpraak ?
Is 't die Romein niet zelf?....
ik twyflel of ik waak!

Cezar.

Wat of door my te zien uw hart met fchrik doorgriefde?
Mevrouw, verwerpt ge een onvergangkelyke liefde ?

Arsene.

'k Heb u, myn heer, in 't hof myns Vaders eens gezien;
Om ons in Cezars naam zyn vriendfchap aan te biën.

-ocr page 44-

treurspel. 27

Maar dacht ik Cezar zelf op deeze plaats te ontmoeten!

C ε ζ α r.

Vorftin, gy ziet hem zelf u in 't Paleis begroeten.

Arsene.

Myn heer, zyt gy 't!.... „ ó ja, hy is 't die by ons quam.
„ Myn hart, gy zoudt door geen gemeeiio liefdevlam
„ Ontvonken kunnen, noch een minder u verwinnen
5, Dan Cezar!

Cezar.

'k Moeil u in Seleucië al beminnen.
Toen ik gehaat, gedoemd, vervolgd wierd, en benyd.
Myn hoop bcilond alleen in 't winnen van een' ilryd.
Ik was de itraf ten doel, voor myn doorluchte daaden.
Elk riep: myn krygsbeleid zou "t vaderland verraaden;
Dies moeil ik zwerven, van het een in 't ander ryk ^
Om de oorlogstoorts alom te ontileeken te gelyk.
Uw Parthen weigerden myn fmaad te helpen wreeken.
Men hielp myn vyand! dies ben ik d'Eufraat ontweken.
En rukte fchi^lyk nad 't ondankbaar vaderland.
De fchrik van mynen naam vloog voort, gelyk een brand.
Men gaf my tit'len, die ik nimmer had voor deezen.
Dus moeft myn ziel een prooij derkrygsgefchreijen weezen:
Maar de eer weêrhielt my, dat ik geene traanen liet.
Het voorwerp, my zo lief, verwekte my verdriet
Door 't afzyn: doch ik voel myn hart nu wreeder fcheuren;
Wyl ik een fchoonheid dien, die my niet mag gebeuren!
Ik zie u weder? en ik ben by u verdacht!
Wordt zo veel liefde dan, Vorftin, door u veracht?

Arsene,

Gy weet niet waar uit myn ontileldheid is gefproten.
Hoe meer ik u aanfchouw, hoe meer'k haar voel vergrooten.
En durf ik, 't geen ik denk verklaaren, in deez' ftaat,
'k Voel op dit oogenblik, dat ik u niet meer haat.

II Deel F Ce- f

'If.- ί

bit

-ocr page 45-

J υ L I υ S C Ε Ζ Α R EN Κ Α Τ O.

Ce ζ ar.

Wat onverwagt geluk! ik ilaa als opgetoogen!
Is de overwinnaar niet meer haatlyk in uwe oogen ?
Ik zal het aardryk voort verloiTen uit den druk,
Nu ik van u ontvang myn allergrootil geluk,
^yt gy gevoelig? gy, voor Cezars tederheden!.

Α r s ε ν ε..

Ach ! ongelukkige I heb ik myn vlam beleden
ó Goón! dit zielsgeheim ontflipt my onverwacht!
Maar 't veinzen heeft Arfene, ó held, niet in haar macht.,
'k Bemin u. Deeze vlam, die hier is uitgebroken,
Is aan de Eufrates al in myne- zieï ontftoken:
Want van het oogenblik dat ik
u eeritmaal zag.
Heb ik in 't hart gevoeld wat zuiv're min vermag..
Ik gaf me in haar
geweld, en wenfchte lang te weeten
Wie deeze held was, die myn ziel niet kon vergeeten.
En 'k zie dat Cezar my dat minlyk voorwerp
ftrekt 1
Myn hart heeft fchielyk myn genegenheid ontdekt,
En ilrydend' tegen u, heb ik voor u geilreden.
Myn
afkeer, dwaaling, en de groote Goden dedem
My fchuuwen dat ik minde.

Cezar.

Ach Γ mintgy ? welk een vreugd Γ
De liefde fchenkt my meer, dan Mars door de oorlogsdeugd.
Ik heb het Roomfche volk, gy Cezar
overwonnen.
Staa toe, dat wy door d'echt ons hart verzek'ren konnen,
Dat deeze vlam, door eer
ontftoken, eeuwig leeft,
En tot een ileun de liefde en de overwinning heeft,
'k Verwekte op aard veel nyds door myne krygsbedryven;
Maar myn geluk zal door des hemels gunil beklyven.
Gaan wy naar Pvome, daar ik u, myn koningin,
Van vorilenhaaters zal doen eeren als vorilin.
'kBeb in
't Farzaliefch veld door hunneji val, himn'wetten,,

En

rMn^rf-Trnrtii

-ocr page 46-

1

' ί

treurspel. 20 ι

Εη hoogmoed zo gedempt, dat niets ons kan beletten. i.

Ar SΕ ΝE. (

Zo lang dit Utika nog in de wapens zucht,

Verwekt het in myn hart veel ramps en ongenucht. f

Ce ζ ar. j;

'k Zal 't overv/innen, door het volk gena te gunnen. li

Arsene. f;

Zult gy die altyd, heer, aan hun betoonen kunnen? \\

Achl ach! wierd Kato ook geraakt in zyn gemoed!
Maar zulk een hart is niet te treffen, wat men doet.
Myn ziel fchynt tuiTchen u, en hem, verdeeld te weezen.
Uw glorie raakt my, en 'k heb zyn gevaar te vreezen.
Ik
voel een neiging, die my heirn'lyk tot hem trekt,
Schoon ik niet weet wat die genegenheid verwekt.
Hy is my, buiten u, 't beminlykit in myn oogen!
Ik bid u 5 maak een eind van 't haat'lyk oorelogen.
Doe voor het welzyn van 't heelal een offerhand'.
Hy koomt.
Behoed den held, u zelf, en 't Vaderland. '
Betoon dat Cezar is de uitmuntendfte der helden.

Cezar.

Hoop alles van my.

DBRDE TOONEEL.
Cezar, Kato.
Cezar.

D,

'at de volgende eeuwen melden
Met eerbied van deez' dag, zo heerlyk; en 't al de aard'
Ten vreugd veritrekke, dat wy heden zyn vergaard.
Laat ons de rampfpoed van Hefperië nu fluiten,
ó Kato, ik verzoek dat wy den vreede fluiten.
Laat uw Romeinen weêr te Rome, vry en ftil,
't Geluk genieten, dat
ik hen vergunnen wil.

F 2 Laat

I ■

-ocr page 47-

3ο JULIUSCEZAR εν Κ Α Τ Ο.

Laat ons voortaan den haat, de zuchttot wraak, vertreeden.
En 't Burgermeefters amps in Rome t'iiiam* bekleeden.

κ at o.

Durft gy my onbefcliaamd den Burgermeeiterftaat
Opoif'ren, die een gift van 't volk is en den Raad ?
Wil
gy rayn' deugden door een gruweldaad verfmooren!
Ons kan geen vreede, dan die wettig is, bekooren.
Wy willen koningen noch boeijens, t'onzer fchand';
Neen, myn Romeinen itrekk' het Afrikaanfche ftrand
Veel eer een heldengraf. Ik blyf vernoegd verbannen
Van 't Vaderland, zo lang 't beheerfeht word van tirannen.
Ileritei het weder; geef de aéloude wetten kracht.
En gaa daar nevens my, ontbloot van oorlogsmacht,
Om aan te hooren, uit den mond der vroome Raaden,
Wie lof en eer verdient, of lyfilraf, voor zyn' daaden.

C ε ζ α r.

Waar ben ik fchuldig aan ? 'k deed Duitfchland met beleid
De Roomfche wapenen ontzien. Myn dapperheid
Heeft tot den Oceaan 's lands grenzen uit doen zetten.
Geen zee bepaalde my. Niets kon myn loop beletten.
Durft gy bedrogen van Pompeus en zyn Raad,
Het Burgermeefterfchap my weig'ren ? welk een fmaad 1
De vreede, geeft men voor, behoort myn moed te kluifteren.
Men wil myn roem en naam bezwalken, en verduiiteren.
En tot vervulling van dien onverdraagb'ren hoon,
Ontvang ik niets voor myn verwinningen ten loon.
'k Zag 't Bürgermeeiterfchap myn grootften vyand geeven.
Dat ongelyk heeft my ten oorlog aangedreven.
Men wapende vergeefs de waereld tegen my.
Myn felften vyand kan ik itraifen, wie 't ook zy,
'k Vergeef 't hem evenwel. Waar in ben ik misdaadig?

Κ α τ o.

Gy heerfcht, en ilaat naar wraak > al fchynt gy zo genadig.

Acht

i

-ocr page 48-

1

treurspel. 31

Acht gy uw' gnmwlen en uw misdaad buiten fchuld.
Nu ge in Pompeus dood uw wraakluft ziet vervuld?
Tirannen kunnen ligt een ydele uitvlucht vinden:
Maar altyd ilrydt hun \voord met 't geen zy onderwinden.
Het Burgermeeilerfchap is u geweigerd: want
Gy Avaart te machtig voor 't beilier van ι Vaderland.
Wat loon hebt gy verdiend? het land doen triumfeeren.
En als een dapper held de Gaulen te overheeren,
Was maar uw pUcht: dewyl een burger alles is
Verfchuldigd aan den Staat; de Staat hem niets. Gewis
Uw onfchuld is te zwak, uw misdaad zeer boosaartig.
Gy zyt de lyfilraf van Kapitolinus waardig.

C ε ζ a»r.

Vergeet gy, Kato, dat ik overwinnaar ben?
En 't uw Romeinen voegt dat elk myn gunil erkenn' ?

Kato. > 'i

De onfchuldige heeft geen vergiiFenis van nocden.
Uw hoogmoed heeft de fchuld. Wenfch liever van de Goden,
Dat aan uw' gruuwelen voortaan niet werd' gedacht.
Toen Sylla zich ontiloeg van ongerechte macht,
Heeft hy de goedheid der Romeinen hoog verheven.
Volg gy zyn voorbeeld na, licht werde uw fchuld vergeeven.
Gy antwoort niets? helaas 1 myn lieve Vaderland!
Dat wreed barbaarfch gemoed blyft even trots, en brandt
Om 't beeld der Vryheid uit uw Kapitool te rukken!
Is 't niet genoeg dat al de Goden u verdrukken ? f 1

Ach! de adelaar bevecht den ad'laar, maakt hem klein, Ν

En 't Roomiche bloed druipt langs het kleed van deez' Romein» ί ^;

De helden die de ileun van uwe wetten waaren, Π

Verfmooren de natuur, verand'ren in barbaaren, I t

Vernietigen het recht, en 's lands gerechtigheid λ )

Vlugt uit de vierfchaar, met gebroken zwaerde, en fchreit.
De vader doodt den zoon! de zoon doorfteekt den vader!

F 3 De

4

(i

i, .

i

''1 ,

, i' '

Γ' !

f il i

't!'

1.1'

M'
f" i

-ocr page 49-

32 j υ l i υ S C e ζ λ r en k a t o.

De droe/e moeder werpt zich tufTchen hen te gader;
J^ η geeft den veegen geeft, op 't lyk haars zoons en heer!
Zji gy nog greetig tot regeeren? zo regeer'

CEZ α R.

En wilt gy-zonder einde alle uwe levensdagen.
Ver buiten Romen, uw rampzalig lot beklaagen!
En boven allen nood ons dwingen, dat men moet
De handen verAven, in het dierbaar burgerbloed?
Gy haat den oorlog, en gy weigert ons den vreede.
Men wyte u 't onheil. Steek het flagzwaerd in de fcheede,
Indien 't Romeinfche bloed zo dierbaar is voor u.
Waarom bevecht g'alleen de macht der Goden nu?
Hun gunft tot my is ons zo menigmaal gebleken,"
Dat ik de nederlaag myns vyands zeker reken.
Ik kome, opdat ik u der tegenfpoed ontrukk%
En dees myn eedle zorg fchynt u een gruuwelituk.
Gy wilt de zege juift verbinden aan de wetten.
Laat my de zorg dat ik myn eer niet zal befmetten.
Wy zullen de eendracht haail herftellen in den Raad,
Tot ftraf van
kuipery, 't geweld, en de eigenbaat.
Toen Sylla triumfeerde, en ze alle voor hem bukten
Die hem vervolgden door den nyd, en onderdrukten,
Kon hy zich zonder fchaamte ontdaan van 's landgebied:
Maar 't geen g' op
my begeert, lydt nog myn glorie niet.
't Zou fchynen of ik moeft voor myne haaters vreezen.
Als 't al verwonnen is, zult gy
gelukkig weezen:
Want overal, daar ik myn wapens heb gevoerd.
Wordt niet meer bloeds geftort, of iemands hart ontroerd,
'k Doe Rome daaglyks door het prachtig fchouwfpel itreelen.
'k Laat elk mildaadig in myne oiFerhande deelen.
't Volk wordt gelukkig.

Kato.

Zeg veel liever, 't wordt mifleid.

Het

-ocr page 50-

τ R Ε υ R S ρ ε' L. 33

Het recht, waar door gy heerfcht, beilaat in liiliglieid. ^

Uw mildheid kocht de ilem des volks van fchuldenaaren,
Die door de itrengheid van de wet gedwongen waaren.
De deugd eens dwingelands is voor zyn misdaad nut.
Hy doet het goede; opdat hy 't quaaddoen onderilutt'.
Met goedertierendheid vermomt hy zyn' verwoedheid;
Dies zyt gy ftrafbaar voor het recht, zelf om uw' goedheid.

CEZAR.

Dees reden loopt te hoog. Hoe, Kato, weet gy niet,.
Dat Cezars gramfchap, op zyn wenken en gebied,
U overwinnen kan?

Kato.
Ik bleef niet in het leven.
Zo ik geen macht had u te kunnen tegenftreeven.

Cezar.

Men zwicht' voor 't nootlot, heer,

Kato.

Myn lot is, vry te zyn.

CEZAR.

Leef aan den Tiberboórd gelukkig, buiten pyn.

Kato.

De Tiber heeft my nooit aan zynen boord te wachten.
Voor hy in vryheld is herfteld, door myne krachten.

Cezar.

Munt in 't bevryden van uw leven uit.

KATO.

't Waar fchand
Dat dank te weeten aan een fnooden dwingeland.
Het is heldhaftig zich te wreeken, of te dooden.

CEZAR.

Ik word beledigd.

Kato.

ik dien Romen, en de Goden.

CE-

i,

i

-ocr page 51-

34 JULIUS CEZAR en KAT O,

Ce ζ ar.

Die hebben onder u veel krygsalarm verfpreid.
Herken der Goden ilem, in myn zeeghaftiglieid.

Kato.

Ik hoor de Godfpraak in myn hart gewiiTer fpreeken.
Zo ik de wetten van het noodlot wou verbreeken ,
,ϋ 'k Zou die geruilheid niet bezitten in 't gemoed,

{li Gy zult door ons uw ftraf ontfangen, hoe gy woedt.

Voor één Tarquinius, in u op nieuw verrezen,
Zyn duizend BrutuiTen, dien gy nog hebt te vreezen.
Denk aan deez' godsfpraak als men u ter neder veltl
Hun roem blyft eeuwig, als den naazaat word gemeld.
Dat ze als onze ouders, en doorluchte burgervaders.
Geen koningen ontzien, en ftrafFen de verraaders.

C ε ζ α r.

Dit fnood verraad, waar mede uw gramfchap my beticht.
Voegt eenen bontgenoot des vroomen Katoos ligt.
Gy Helt u wis de hulp van Farna^es voor oogen.
Maar weet, dat hy u in het heimlyk heeft bedrogen.
Hy biedt my
aan, door twee foldaaten u een dolk
Door 't hart te ftooten. 'k Heb die fchelmen door myn volk
In ketenen doen flaan, en ftelze aan uw genade.
Nu oordeel van uw' haat, en hoe ik u verfmaade.

Kato.

Dat is een eed'le daad, ó Cezar, ik beken 'ti
Had gy geen ilaatzucht, gy verwont myn hart in 't end.
Staat Farnaces nd 't hoofd , het geen gy wilt verdadigen!
Zyn wreedheid zal miiTchien zich met myn bloed verzadigen:
Maar gy zyt wreeder.

cezar»
Ik?

Kato.

Ja Cezar, gy belaagt

Myn

II

I

l!

-ocr page 52-

TREURSPEL. 35

Myn vryheid. Goden! ach! hoe heeft het u behaagd
Deez'
groote heldenziel met ftaatzucht te befmetten?
'k Moet Cezar haaten; 'k moet wanhoopende beletten
Dat hy my dv/ingen kan myn deugden af te ilaan.
't Zal me eeuwig wroegen, dat ik zo veel heb misdaan.
Dat ik nu achting voor den vyand toon van Romen!
Ach! demp
uw wreedheid. Laat de deugd in 't harte komen.
Duld dat de vryheid en de vreede t'zaam regeer.
Toon Rome dit geluk, tot uw onilerflyke eer,
Dat gy een held zyt, die u zelf kunt overwinnen:
Hoe haatlyk gy ons waart, dan zullen we u beminnen,
En zeggen, hy heeft zélf de ontdekking ons gedaan.
Dat hy bereid ilond Rome in
ketënen te flaan:
Maar de eed'le vryheid kon zyn groote ziel bekooren.
Doch 'k ftel vergeefs u de eer zo luiilerryk te vooren;
Dewyl voor u de glans der heerfchzucht fchooner llraalt.
Gy zegt uw itam is van de Goden afgedaald:
Maar dat
betoont gy niet door alle uw euveldaaden.
Zult ge alle menfch'iykheid dan afilaan en verraaden?
Dat uwe hoogmoed tot de Goden zich verheff':
Maar, zyt gy van hun bloed, maak dat het elk befeiF';
En zyt gy 't niet, zo poog 't u zelven waard te maaken.
Men kan
niet zonder deugd die heerlykheid genaaken.
Maar 't is niet nodig dat ik woorden meer verfpil;
Wyl Cezar 't opzet, dat hy heeft, bevord'ren wil.
'k Zal myn Romeinen, 't geen gy aanbiedt, openbaaren.
Zy moeten 't vonnis van hun noodlot zelf verklaaren.
Zo Rome boeijens kieit, ontzie ik dood noch pyn!

Cezar.

Goón! waar ik Cezar niet, 'k zou Kato willen zyn.
Einde van 't Derde Bedryf.
11. Deel O VIER-

-ocr page 53-

36 JULIUS CEZAR EN KAT O.
VIERDE BEDRYF.

EERSTE Τ O O Ν Ε Ε L,
Κ at ο, Fokas.
κ Α τ ο.

-oe, Cezar, dacht ik, zou mj'n weêrkomil hier verwachten!
Bevrydt hy myn gezicht van één, dien wy verachten?
Dien 'k zonder afkeer, ja afgryzen, niet befchouw.
'k Doe my geweld, dat ik me in onderhandling hou.
'k Zou liever voor de vuiit hem met het itaal bevechten,
Op hoop van door zyn dood 's lands vryheid op te rechten.
Vergeeffch heeft hy 't verraad van Famaces ontdekt.
Vergeeffch fchut hy den ilag, die ons tot onheil ftrekt.
Niets kan 't onwrikbaar hart des ilrengen Katoos raaken.
De tweedracht mengt te veel vergifts in onze zaaken.
Myn ziel is echter zo verblind niet van den haat,
Of 'k zie iets heerlyks in den vyand van den Staati
Gevaar noch tegenfpoed zou zulk een hart doen beeveil.

F O κ Α s.

Hy kan in 't oorlogsveld verwinnen, en vergeeven.
Zo 't ons geöorloft waar' te buigen voor een heer.
Verdiende Cezar beft, miiïchien, de macht en eer.
Maar zyne heerszucht ftelt zich boven de oude wetten.
Zy, die den koningen hunn'
dwing'landy beletten.
En zyne heerfchzucht, zyn te ilrydig met eikair;
Dit maakt den grootften held den grootilen fchuldenaar.

kat o.

ó Goden! hoe vergramd verworpen myn Romeinen
Een vreede, wiens gevolg de vryheid moeft verkleinen.
Wat vond ik kloekheid! welk een zucht tot edle wraak ί
De harten branden om te
ilryden voor 's lands zaak.

De

-ocr page 54-

TREURSPEL. $7

De fierheid fchittert uit des miniten krygsmans oogen.
Wat heeft de liefde tot de vryheid groot vermogen,
Als die befchermgodin een moed in 't harte zendt I

Maar 't is nu tyd, dat ik myn dochter maak bekend.., 1

Gaa heen. Zy nadert my. Ik voel myn boezem zwoegen.
De droeve Kato kan niet zonder ongenoegen
Zyn bloed bevlekt zien, met een koningklyk fieraad.

3. 'fi

J

i

li·
(

-i
: 1

TWEEDE TOONEEL.

Arseneö/Porcia,Kato. H

B Arsene.

en eer dan Cezar hier: opdat wy uwen haat,
Door vreedehandeling, 'aanwederzy, befliiFen.
Het eind van uwen ramp zal myne traanen willen,
't Geilort Pvomeinfche bloed verwekt myn tederheid;
En, ligt tot quétfing van myn hooge majeileit,
Ben ik tot Rome meer geneigd, dan 't machtig Parthe.
Nooit fterft een held van u, of 't gaat my diep ter harte.
Is 't wel behoorlyk, dat ik, zynde een koningin,
De grootile vyanden der koningen bemin ?
Ach ! fchoon ik mynen plicht in alles wil betrachten,
Wordt ik geilingerd, en ontroerd in myn gedachten
Als of ik afflond van het voorrecht der natuur. '

Kato. '

Indien 't Romeinfche volk met zulk een edel vuur :

Zich zelf verwinnen kon, men zag zyne ongelukken

Wel haail: verzacht; niets zou de vryheid onderdrukken. | ,

Uw moed is grooter dan die van een koningin. J

Gy voedt gedachten van een eed'le Romeinin. ;

Verbreidze vry alom, om elk tot deugd te nooden: ' i ζ

Dewyl zy worden gerechtvaerdigd van de Goden. if

G 2 AR- u

-ocr page 55-

: .'9

38 JULIUS CEZAR EN KAT O.

Α r s ε ν e.

De vreede wykt weêr voor 't bloeddorilig oorlogszwagrd.
En quynt: maar ik bezorg, dat die nog word bewaard,
'k Zie my van Cezar met een zuiv'ren drift beminnen,

Kato.

Hoe! gy. Mevrouw?

ar se ne.

Ik zal zyn hart voor u verwinnen,
'k Regeer een machtig ryk, en fpruit uit zulk een bloed,
Dat d'allergrootften held myn troon gevallen moet.
'k Zal Cezar aanbiên, of hy met my wil regeeren,
En laaten Rome tot zyn oude vryheid keeren.
De vreede zal de vrucht van zulk een huuw'lyk zyn.

Kato.

Wat hoor ik 1 welk een fchrik vervult myn hart met pyn!
^emint gy Cezar? gy? ó hemel, achl bewaarde
Gy zulk een loon, voor myn oprechte deugd, op
aarde.
Is dit de prys voor zo veel wederwaardigheid ?
Betrouw op 't waereldlyk geluk, gy wordt mifleid.
't Put al
zyn krachten uit om my te wederftreeven.
Was 't my niet fmaats genoeg, te aanfchouwenby myn leven,
Hoe 't koningklyk deraad haar voorhoofd heeft onteerd?
Moet ik nog weeten, dat haar zulk een vlam regeert?
Datze in haar ziel het beeld van dien tiran zou
drukken?

Arsene,

„Wat onvoorziene woede! ach! wat mag hem verrukken ' ?
Veroorzaakt myne rede, ó Kato, zo veel haat?
Waarom ontroert ge u dus ? wat baart die fchrik? wat quaad ?

Kato.

Deez' brief van Arza9es zal 't u te kennen geeven.

Kato geeft zyn dochter den hrief, dien Artabanus
hem in hét eerjk
hedryf gegeeven heeft.

Ar.

-ocr page 56-

ι

TREURSPEL. 39

Arsene.

Gewyde lett'ren! die 'k niet zien kan zonder beeven!

Zy leefl:

Herhn dan in Arfene., iiw kind, uw ugm bloed;
En zo men Porgia den ryhtroon geeven moet.
Tot zekerheid en rufl der landen;
Laat haar myn Sqeper dan in handen.

Ach Goden! 'k ila, verbaasd! wat word my hier gemeld?
Ik Katoos dochter! ik het bloed van zulk een held 1
Een lot, zo heerlyk, is meer dan een f9epter waardig!
Myn vader, deezenaam, zo zoet, zo edelaardig,
Is me aangenaam er dan myn koningklyke macht.
Natuur heeft me aangefpoord, door haar verborgen' kracht;
Opdat ik wederom zou komen voor uwe oogen.
'k Week voor haar wet, door een geheim van groot vermogen,
Gy weet tot welk een eind zy my dus heeft verrukt.
Verzacht uw gramfchap, en verban al wat u drukt!
Befchouw, befchouw my, heer, met de oogen van een vader!
Dat de eigenzinnigheid my niet beilraf! Vergader
Alle uwe krachten, al uwe edelmoedigheid ;
Opdat ge een
dochter mint, die nimmer van u fcheid.

Κ α τ o.

Gy waart gevoelig voor myn' wederwaardigheden.
De onzichtb're band des bloeds bmdt meerder dan de reden..
Natuur heeft haare wet ons ingedrukt: want nu,
Myn dochter, voelt myn hart de zelfde zucht voor u.
Maar uwe hoogheid is onwettig, en affchuuwlyk.
De liefde, die gy draagt tot Cezar, fnood en gruuwlyk.
Toon ieder, dat gy zyt uit Katoos ilam gedaald,
Die op de liefde, en op den hoogmoed, zegepraalt.

G 3 Por-

ι

. i'

■ V

' ^ }

-ocr page 57-

40 J υ L I υ S C Ε Ζ Α R EN Κ Α Τ O.

PORflA.

Helaas 1 kan ik de kracht der liefde wel beletten !

Κ α τ o.

Zoudt gy het bloed, dat door uwe ad'ren vloeijt, befmetten ?
Gy zugt nog? Goden! ach, ik beef! maakt dan de min
IViyn kind, myn dochter zelf, my tot een vyandin ?

Ρ OR91A.

Ik bid, myn vader, ach! ·

Κ Α τ O.

Kan ik uw vader weezen?
Daar uwe liefde my onteert, en 't hart doet vreezen.

P0R91A.

Geef deez' onnooz'le vlam, myn heer, vergiffenis;
Dewyl al 't ov'rige in myn ziel rampzalig is.
Wift ik, ó Goden! toen die liefde is toegenomen.
Dat ik myn afkomil dus verfchuldigd was aan Romen ?
Kon ik toen weeten, dat ge een fcheiding hadt gemaakt,
In 't hart myns vaders, en het hart dat voor my blaakt?

Kato.

Die droefheid toont, dat ge u door zwakheid laat regeeren»
Gy moet die tederheid uit uw' gedachten weeren;
Of ilel u voor, dat gy voor eeuwig van my gaat.
Dwing zelf uw vader niet, dat hy u myde en haat.

ΡοκςίΑ.

Wat hoor ik! welk een fmart! uit vrees van my te haaten
Verbant gy my, en wilt dat ik u'zal verlaaten.
De Goden hielden my voor u lang onbekend.
Gy maakt hun wreedheid tot een wreedheid zonder end.
Denk dat ik nimmer nog de omhelzing heb genoten
Eens vaders. In het hof der koningen en grooten,
Heb ik die tederheid nog nooit gevoeld van 't bloed.
Gy bandt me, en denkt dat gy daar Rome dienft door doet»
Ach! vader! vader! zeg, moet ik uw vonnis vreezen?

Kunt

-ocr page 58-

treurspel. 4ί I

Kunt gy geen braaf Romein, en menfch met eenen, weezen ?
Moet ge ongevoelig zyn? jj

Κ α τ o.

Bedenk wat gy ons zegt.
Hoe, moet natuur de deugd beilryden, en het recht?

por cl α. ί

En moet de deugd natuur verdooven en verkrachten ?
Verwek geen ilryd meer in myn bloed, noch myneklachten:
Want zonder misdaad kont gy binden, in één band,
De vaderlyke liefde, en die van 't vaderland. \

Myn bloed zal voortaen zich dier vlamme niet verwaardigen,
't Staat nu aan mynen arm myn ^iele te rechtvaerdigen.
Ik zal die fnoode vlam verdooven in myn hart,
En zoeken midd'len tot vermind'ring van myn fmart.
Zo ik de liefde door de deugden niet kan dooden,
Zal ik myn fchuldig bloed opoff'ren aan de Goden.
Ik brand, ja zo, dat ik het leven zelf veracht.
Om aan
te tobnen 't bloed, dat my heeft voortgebracht.

Κ α τ o.

Myn dochter, 'k ken u, aan. uw deugd en fchoone zeden.
Uw bloed is 't myne; ach welk een vreugde!

D Ε R D Ε Τ O O Ν Ε Ε L.

Cezar, Kato, ΡοκςίΑ.

Cezar. r^

-^al ik heden
Myn goedheid, of myn wraak, betoonen in uw nood?
Wat eifcht uw oorlogsvolk! .

Kato.
Uw neerlaag, of uw dood!
Zy willen 't noodlot door den oorlog ondervraagen.
Geloof niet, dat men 't lyf in Utika zal waagen,

Noch

i]

'ri'

-ocr page 59-

42 JULIUSCEZARENKATO.

Noch 't Afrikaanfclie volk verlaateii in den druk ,
En wachten tot gy koomt, om ons 't tirannig juk
Te werpen op den hals. ó Neen, men zal verbeiden
Tot dat hy, die het licht op 't aardryk laat verfpreiden,
Zal ryzen uit de zee, door 't heilig recht geleid.
En onzen moed. Dan zal de Roomfche dapperheid
Verfchynen in het veld ; ligt tegen uw verwachting.
De hand zal, fookende van 't bloed, in zulk een flachting,
Door de onfchuld itaal noch vlam, noch uwe woede ontvliên.
Houd u daar toe gereed.

Cezar.

Geloof my, gy zult zien.
Dat ik u moedig in deez' wallen voor zal komen.
Ik wenfchte 't overfchot der burgeren van Romen,
Farzaliën ontvlucht, te redden uit gevaar;
Doch gy,^hoe zeer verzwakt, maakt het onhandelbaar.
Ge ontfteekt den blixem, die u zelf op 't hoofd zal daalen,
Ja, dwingt my, Kato, om op u te zegepraalen:
Gy ziet, Mevrouw, dat hy zich in 't verderf begeeft;
Verwyt my niet, dat dit myn haat veroorzaakt heeft.

porcia.

Gy durft de gramfchap van uw vyanden braveeren:
Maar, weet gyze alle, die gy nog moet overheeren?
Kent gy de krachten van den geen', dien gy verfmaad?
Daar is 'er één by hen, wiens fchrikkelyke haat
Uw onverwinb'ren moed noch overmacht zal vreezen.
Dien gy moet achten^ en u
vreeiFelyk moet wezen;
Die uw onwrikbaar hart terilond verwagg'len kan.

Cezar.

Wie is die vyand, zo ontzach'lyk? noem hem dan.

porcia.

Ik.

Ce-

-ocr page 60-

treurspel. 43

cezar.

Gy!

ΡοκςίΑ.

Ja ik. Befcliouw in Kato mynen vader.
Cezar.

Wat zegt gy ons, Mevrouw, verklaar my dit wat nader.
Kunt gy de dochter zyn van Kato, en gelyk
De koninginne van het machtig Parthifch ryk?
Dit diep geheim verrukt me, en maakt my opgetoogen.

porcia.

Ja, zie myn noodlot, en haar vreeiTelyk vermogen I
Myn
afkomil maakt uw ziel verwonderd en ontfteld :
Want
gy beminde my, en ik u weer, ó held.
'k Behoorde beevende dier zege my te fchaamen.
Nu vind ik fchande in 't geen my eertyds mocht betaamen.
'k Word op deez' dag gewaar, hoe dat de eenvoudigheid
Niet- by de liefde voegt, die heden van ons icheid.

Cezar.

Waarom noemt gy die liefde een misdaad en een fchande ?
Waarom geeft gy haar aan den haat ten oiFerhande?
Zy is een hemelgift, die ons verëenen moet.
Veracht de liefde niet:
maar queek haar zuiv'ren gloed.

tegen Kato.

Laat, door ons huwelyk, de vreede Aveêr herleeven.

Kato.

Ik zal den Goden eer ten oiferhande geeven
Het bloed dier dochter, en het myn', voor uw gezicht.
Neen Cezar, door dien weg verrail gy nooit myn plicht.
Kon de ongelukkige Pompeus iets verwerven
Op uwen haat? en deed uw gramfchap hem niet fterven?
Toen hy uw fchoonzoon wierd begon zyn ongeluk,
En die gewyde band was oorzaak van zyn druk.
Maar zeg: Zo Kato u dit huuw'lyk kon vergunnen,
IL Deel Η ' Zou

j

-ocr page 61-

44 JULIUSCEZARenKATO.

Zou 't uw verhongerd hart naar 't ryk verzaaden kunnen f
Dan vond uw heerszucht, en uw trotsheid perk noch maat,
En ik zou quynen, als verraader van den Staat.

vierde tooneel.

κ at o, Ce ζ ar, porcia, Domitiüs.

Domitius.

. .¥lyn heeren, Farnaces vermeeilert deeze wallen.
Ik ftond verwonderd, als ik hem ftraks aan zag vallen ^
Met krygsvolk, dat zo wreed en raazend is als hy,
't Geen hy hier mogelyk verborgen hielt» Hoe 't zy^
't Gevolg der koningin, en weinige foldaaten,
Befchermen dit Paleis met moeite.

Κ α τ ο trekt het geweer.
Goden 1 laaten

Wy vliegen tot him hulp, en geeven 't noodlot blyk,
Dat onze heldenmoed zyn wreedheid is gelyk.

C Ε ζ Α R trekt het geweer,
Ontilel u niet, Mevrouw. Ik zal u wraak verfchafFen.,
'k Heb Ptolomëus wel geftraft. 'k Zal hem ook ftrafFen.
De hemel fchept vergeeffch een edelmoedig hart,
Zo hy het fomtyds niet eens overftort met fmart.

VYFDE TOONEEL.

porcia aïïeen.

--^iets kan die helden hier befchermen 1
Zy gaan daar hen de dood verwacht.
De hemel, doof voor m^^ne klacht5
Wil zich nu onzer niet erbarmen I

Hy

-ocr page 62-

treurspel.

45

Hy, die my 't allerlieffte fcheen,
Is hier gebracht, in deeze wallen,
Opdat hy door het zwaerd zou vallen,
Wanneer zyn arm is afgeiireên.

'k Word pas geilreeld van eenen vader.
Of 't ongerechtig krygsgeweld
Beroofd my weder van den held,
ó Goden! door een aartsverraader!

Eer ik hem zag waart gy wel wreed
Maar hem hergeevende, ii®g wrecder.
Dat lief gezicht gaaft gy my weder.
Om my te domp'leD in myii leet.

Ach! mocht ik met myn leeven, 'tleeven
Des helds bevryden, in den nood;
Die niets kan kiezen, dan den dood.
Of zich in 't flaaffche juk te geeven!

En ik getuige van zyn fpyt,
Nu 't Λvreede lot hem wil verneêren,
Moet, met
myn dood, zyn dood vereeren.
Ivoom, zien wy d'uitilag van den ftryd.

Indien hy fneuvelt, toon ik Romen,
Door 't ftorten van myn edel bloed,
W\it Katoos dochter kiezen moet,
Om in geen ilaaverny te koomen.

Η 2 VYF^

-ocr page 63-

BBH

46 J υ L I υ S C Ε Ζ Α R en K A T O.

V Y F D Ε Β Ε D R Y F.

EERSTE TOONEEL.

PORCiA, FE NIC E.
FE Ν ιςΕ.

at fchrikk'lyk krygsgemcht weêrgalmt door deeze zaaien?
En kaatft te rug 't gefchreij van die ten grave daalen ?
Krygt Rome ontzet, Mevromv %

POR cia.

ó Ja, de kans verkeert,
De Goden helpen ons: want Kato triumfeert
Op Farnaces, die vliigt, tot berging van zynleeven.
Dat my, uit Katoos naam, te kennen is gegeeven.
De fnoode Farnaces verraile , op eene reis.
De poort van Utika, en muuren van 't Paleis.
Maar 't Roomfche volk is voort manhaftig toegefprongcn,
En heeft hem in der haait met kracht te rug gedrongen.
De vyand kon die woede, en aanval, niet weêrftaan.
Held Kato voert zyn volk zelf by de haven aan;
Opdat hy hem belett' te ontvluchten in zyn fchepen.
Hy heeft hem, tonder hulp van Cezar, aangegrepen,
Omdat hy mede in de eer der overwinning niet
Zou deelen; die hier op den ilryd misnoegd verliet.
Romeinen, riep de held; 't zou Rome niet betaamen,
Zo de onfchuld met de fchuld in één ilagorde quamen.
De hulp eens dwing'lands is gevaarlyk in den ftryd.
Ja de overwinning zoude ons ftrekken tot verwyt.
Hy kan van Farnages zich tegen de onze wenden.
Hierop iluift hy vooruit, gevolgd van all' zyn benden,
En Cezar blyft verbaasd, door die manhaftigheid,
Alleen, omringd van volk, dat zieltoogt, kermt en fchreijt.
'k Heb hem doen weeten, dat hy herwaart aan kan komen,

Om

É

-ocr page 64-

TREURSPEL. 47

Om iets geheims.... Hy koomt. Dat nu het machtig Romen 5
In 't eerft verbyfterd door myn deugd, als koningin.
Nu ftaa verwonderd, om die van een Romeinin.
6 Eed'le vryheid, 'k hoop dat gy niet meer zult quynen!

TWEEDE TOONEEL.

PORCIA, CeZAR, ΡΕΝίςίΕ.
P0R9IA.

s 't, Cezar, een Romein, dien wy hier zien verfchynen ?
Of is 't een dwingland, die zich op deez' plaats vertoont?

Cezar.

Het is uw minnaar, van de zege alom bekroond.
Die in zyn glorie, en uw' liefde, fteets zal branden.

ΡοκςίΑ.

Gy mint me ? en gy bereidt voor my de ilaaffche banden ?

Cezar.

Voor u5 Mevrouw?

PORCIA,

Voor my, zo wel als voor 't heelal
Cezar.

Ach ! of de haat voortaan uw hart vei-winnen zal!
Terwyl uw vlam verdooft, voel ik de myne leeven»

Por CIA.

Nu ik myn plicht voldoe , moet gy die tegenftreeven ?

C Ε ζ Α R.

Ik heb vergeeffch gehoopt, ó Straffe Poryia!
Gy volgt de wreede deugd des itrengen Katoos naa.
Verwint de haat uw liefde? Of zoudt gy nog gedoogen.
Dat ik u in 't geheim myn ziel zoude off'ren mogen?

PoR^lA.

Verwyt dien fnooden drift geen eed'le Romeinin ^
Die oorfprongk nam in 't hart van Parthens koningin.

Η 3 Ik

-ocr page 65-

48 J υ L I υ S C Ε Ζ Α R en Κ Α Τ O.

Ik weet niet hoe myn hart zich dus liet overwinnen !
De ilraf des hemels dwong me een dwingeland te minnen;
En nu ik fchuldig ben, is myne ziel bereid-
Die fmet te zuiv'ren, door een onftandvailigheid.
Gaat u de liefde, naar gy zegt, zo diep ter harte.
En baart myn afkeer u zo veel verdriet en fmarte?
Wel aan dan, Cezar, laat de Vryheid in haar iland.
Bemin, ten minile, dien het dierbaar vaderland.
Staa heden af, om iets daar tegen te onderwinden.
En morgen zal ik my aan u door d'echt verbinden.
Gy overwint my zo ge uw overwinning ilaakt.
En gy zult zien, hoe Rome uw roem oniterfF'lyk maakt.
Dan zag men ligt geen echt zo heerelyk voorheenen,
Dewyl zy Kato met de Goden zou veréénen.
Zie hier 't geheim, dat ik aan u te ontdekken had.
Kies,... hoeί heeft Cezar niets te zeggen?

Cezar.

Ach! hervat

Nu, myn benyders, al uw hoogmoed, als voordeezen.
Stuift tegen me
op: gy zult voortaan geen flaaven weezen.
Dees krans van lauweren, gevlochten om myn hoofd.
Had me, al wat Romen ooit veroverd heeft, beloofd,
'k Weet dat de hemel, myn verwinning ziende op aarde,
My tot beheerfcher van de waereld lang verklaarde:
En echter fcaa ik af, Mevrouw, van zulk een recht;
Ja, ftel myn glorie maar alleen in
uwen echt.

Maar zo 't Romeinfche volk zyn vryheid wou verliezen,
Of zyn geluk beilond om zelf een heer te kiezen.
En wenfchte, ziende in niy dQ waarde van een held,
Dat de opperheerfchappy wierde in myn macht gefteld;
Konde ik dan laaten te gebieden? niets begeeren?
En zoudt gy weig'ren aan myn zyde te regeeren?

Pop.-

-ocr page 66-

/

Ε

Τ R Ε υ R S Ρ 49 L.

porci α.

Die yd'le flreeling en die goedertierenheid^
Die 't vryë volk met liit in ilaaffche ketens leit^
En die bedriegery, zyn gruuwelyke daader,
Die de onbevlekte deugd beimetten en verraaden.
Neen Cezar, Rome is vry.

Cezar.

Hoe kan het vry zyn, daar
't Geen macht heeft om een heer te kiezen in 't gevaar ?
Zo ik in Rome de gelykheid heb vertreeden,
Myn arm heeft voor myn deugd en myn geluk geilreden.
Daar moet eeii meeiler zyn. '

Po RCI A.

Goón!
C
ezar.

Rome kan niet meer
Zyn uitgeilrekte macht befchermen zonder heer.

Ρ o r 9 i a.

't Kon zonder vorilen, of tirannen in te haaien j
Op alle troonen van de waereld zegepraalen.

Cezar.

Toen bloeijde Rome, door een wond're deugd vermaard,
Ten flut der
Vryheid, en een voorbeeld aan al de aard.
Maar als de raogenheid des Staats was toegenomen.
Verdween de deugd, en 't quaad is in de plaats gekomen.
De grooten hebben door humi' kuipery, geweld.
En ftaatzucht, de oppermacht van Rome neêrgeveld.
De tweefpalt heeft het roer van ftaat den braafften mannen
Ontweldigd, en gaf plaats aan duizenden tirannen.
Zoek ik te heerfchen, 't is voor 't welzyn van 't gemeen.
Dus kan men ruilen op de zorg van één alleen.
Ik zal de ileun zyn des vereenden ilaats. 't Zal blyken
Dat ik myn heil voor 's lands geluk zai laaten wyken.

Ik

li,

1!

ΐ !\

-ocr page 67-

50 J υ L I υ S C Ε Ζ Λ R en Κ Α Τ O.

Ik zou vernoegd zyn met de prys van myne min ,
Zo ik myn hand gaf aan myn fiere Romeinin,
En heldenlooten uit dat edel bloed mocht wachten.
Beminnaars van de deugd, ten roem der twee geflachten.

Ρ O R C I Λ.

Hou Op! hou Op ! 'k baril uit in felle grimmigheid.
Ik zelf, ik fchaam my, om de hoop daar g'u mê vleijt.
Verwacht niet, dat gy van de deugd my af zult trekken.
Uw bloed, tiran, uw bloed zal 't myne nooit bevlekken!
Schoon 't zwaar valt, dat ik op de liefde triumfeer:
Uw fnoode weig'ring itrekt myn haat tot een geweer,
Om, als uw woedende arm de wetten ilelt aan Romen,
Door een heldinne dood uw ketenen te ontkomen!
Het zullen ilaaven zyn, van wien gy word gevreesd,
Die in den burgerkryg uw hulpers zyn geweeft,
Vervolgers van de deugd, van Kato, en 's lands vaders,
Romeinen met den naam, rampzalige verraaders I

Wie kunnen volgen, naa uw dood, in 't ryksgebied,
Dan fchelmen,
groeijende in verwoefting, en verdriet
Des volks? die gif en ftaal gebruiken , zonder beeven.
Om hunne vaderen te brengen om het leven;
Die woeden zullen, en verwoeflen zonder end;
Ja Romen zien in brand; de waereld vol elend,
Gelyk een wildernis; de leevenden en dooden
Begraaven
in één graf; de fchrik der hemelgoden
En hel verwekken, door een goddelooze vlam;
In bloedfchand leeven, tot
een vloek van hunnen ilam!
En hunne moeder zelf den dolk in 't harte booren.
Indien de naneef al die gruuwelen zal hooren,
Moet hy vergramd om zo veel boosheid, u alleen
De fchuld niet geeven, van zo veele afgryslykheên ?

DER.

é

-ocr page 68-

TREURSPEL. 51

DERDE TOONEEL.
Cezar, ΡοκςίΑ, Domitius.
Domitius.

yn heer, 't gerucht des ilryds is fchielyk voortgevlogen,
En uwe legermacht is herwaart aan getogen;
Dewyl een valfch gerucht wierd onder 't volk verfpreijd,
Dat hier ter plaats wordt op uw leeven toegeleid.
Uw helden riepen wraak, en vlogen naar
de wallen
Van Utika, en deeze
fterkte, om aan te vallen,
Terwyl zich Kato in
den ilryd gewikkeld vond.
De ftadt
viel in hun hand, wyl niemand hen weêrftond.
Nu itormen ze op 't Paleis, bezet van weinig Wachten,
Die door 't beitand miiTchien niet op dien aanval dagten.
De Vorfl van Pontus had de neerlaag, en de nood
Dwong hem te vluchten, met zyn leger, naar de vloot,
En Kato, bezig om het overfchot te dwingen,
Zag, van uw leger, zich op 't onvoorzienil omringen:
Maar die ilandvailige, die onverwrikb're held
Hoopt uwe krygsmacht ook te blix'men uit het veld.
Hy ftaat 111 't ipits van 't heir.

Cezar.

Laat ons geen tyd verfpillen.
Om de ongegronde wraak myns oorlogsvolks te itillen.
Ik zal bezorgen dat het heir zich elders wendt;
Opdat het krygsbeiland door ons blyve ongefchend.
Het voorbeeld dat ik nu den naneef meen te geeven ,
Mevrouw, zal weezen de befcherming van het leven
Der ongelukkigen. Meet, wreede Porcia!
Uw ftrafheid naar het quaad, dat ik deez' dag begaa.

VIER"

I

JL Oeèl

-ocr page 69-

ssssa

5α J υ L I υ S C Ε Ζ Α R ε ν Κ Α Τ O.
V I Ε R D Ε Τ Ο Ο Ν Ε Ε L.

PORClAj FENI9E.
\\7 PoRflA.

νν at hebt gy heden voor, helaas ! myn Vader!... Goden t
Ach! gy dreigt altoos om den vroomen held te dooden;,
Verwyil gy my dan om te beeven voor altyd ?
Maar, is 't behoorlyk dat ik u myn ramp verwyt?
Zou ik uw ilraf zien, en myn misdaad nog verichoonen?
'k Deed Cezar zich by my in .dit Paleis vertoonen.
Daar hy zyn legermacht moeft houden in bedwang,
'k Wou Rome helpen, en verhaaft zyn ondergang!
Ik dood myn Vader, door te zorgen voor zyn leeven!
De teêrgevoeligheid, die my heeft aangedreven,
Ontfteekt de houtmyt, die zyn lyk tot afch verteert I
Zeg, ongelukkige, zeg, of gy nog begeert
Te leeven? Neen, ó neen; 'k zal my ten ilraf bereiden.
Indien de dood my nu van Kato af moet fcheiden.
Zal ik my wederom , in 't zalig zielenveld,
Op heerelyker plaats, verzaamen met den held:
Alwaar geen dood is, of geen fcheiding ooit zal weezen;.
Daar ik het noodlot, als op aard, niet heb te vreezen.
En gy geheiligde, gewyde band van 't bloed,
ó Hoe bekoorlyk is uw macht! wat zyt gy zoet!
De liefde kan het hart zo ver
niet tot zich trekken :
Want zonder ilrafb're vlam in my weêr op te wekken,,
Vereenigt uwe kracht de zielen tot in 't graf!

vyfde tooneel.

porcxa, feni^e, Fokas,

MFokas»

evroiiw, helaas I

Por.-

è

-ocr page 70-

TREURSPEL. 53

ΡοκςίΑ. iiijj

De zucht, 6 Fokas, die gy gaf,
En uwe traanen, doon my reets myn rampfpoed weeten.

Fokas. , ^

De groote Kato ilerft!

P0R91A.
Is 't noodlot zo vermeeten 1
Fokas.

Ach I 's lands befchermer laat het dierbaar leven nu.

Ρ o r 91 a. ij

ó Wreede Goden! haalt gy Kato dan tot u ?
Zyt gy zo nydig op 't geluk der itervelingen ?

fokas.

Gy weet, Mevrouw, hoedat zich Farna9es zag dwingen
Te vluchten naar zyn vloot, gevolgd door dezen held.
En hoe dat Cezars heir zich ook vertoonde in 't veld,
Nadat het UtU^a, en deez' verfterkte wallen,
In 't midden des beilants, had fchielyk overvallen.

Ons krygsvolk, zeer verzwakt door d'eerilen feilen flag.
Betoonde nochtans wat de heldenmoed vermag:

Maar Cezars benden, ileets verdubb'lende onder 't ilryden, i '

Zag zich de dapperheid gedrukt aan alle zyden,
En Kato,
druipende van 't bloed, vloog door het ilaal;
Hieldt de overwinning, en de
Goden, honderdmaal
In evenwicht, om die tirannen te betoomen,

En wreekte 't heldenbloed der burgeren van Romen: '

Maar onophoudelyk van 's vyands volk omringt,
Heeft hy gemerkt, dat hem het wreede noodlot dwingt,
Om in dit oogenblik zich zeiven op te geeven, i'

Of onvermydelyk door de overmacht te fneeven. ^

't Geluk van Cezar, zegt de held, woedt nu op my;
Maar dat de vryheid in myn hart de iterkfte zy.
Laat ons de glorie nu beneemen aan dien fnooden,

ί 2 Dien

-ocr page 71-

54 J υ L I υ S C Ε Ζ Α R Ε Ν Κ Α Τ O.

Dien dwingland, dat hy my befchermt heeft of doendooden!
'Ic Heb alles tot den dienft der Vryheid aangewend.
Laat ons omzichtig zyn, tot aan ons levensend.
Hierop nam hy den kling, en heeft zich zelfs doorileken!

PORCI A.

Helaas!

F O KAS.

En Cezar zelf poogt Katoos dood te wreeken.
Toen hy den grootilen held na waarde had beklaagd,
Vliegt hy vol raazerny langs 't ilrand, om onverfuagd
Verraader Farna9es te itraffen, in zyn fchepen.
Hy volgt, hy haak hem in, en heeft hem aangegrepen;
Dreigt, overweldigd hem, ja flaat den kop van 't lyf.
En niets ontfnapt den dood. Naa zulk een groot bedryf
Heeft Cezar, met zyn heir, zich elders heen begeeven.
Een weinig leevens is in Kato nog gebleven.
Daarkoomt hy, ftervend', van zyn lyfwaclit onderiiut.

; Γμ

LAATSTE TOONEEL.
Kato, Porcia, Fokas, Fenice, Lyfwacht.

PORCIA.

Α

-ch vader!

Kato.

Porcia, uw' klachten zyn onnut.
Dat niemant traanen ftorte, op dezen dag, dan Romen,
Ons lieve vaderland, tot fiaaverny gekoomen,
Dat nu moet bukken voor een dwingeland, ó hoon!
Ween Rome! ween! maar niet om my, myn lot is fchoon!
De dood van Kato is een ^villige oiFerhande,
Een ongeluk, van geen belang meer voor den lande,
'k Hielt in 's lands tweefpalt, door de deugd , myn ziele^rein.

Ik

-ocr page 72-

■ i

TREURSPEL. 55

Ik heb met roem geleefd, en ilerf als een Romein.
Denk op uw edel bloed, wanneer
gy my moet derven,

ΡοκςίΑ.

Ik ken my fchuldig om aan uwe zy te fterve i I

Kato.

Leef.

ΡοκςίΑ.

Om flaavin te zyn is my het hart te groot.
Ik ben u fchuldig, heer, myn leven, en myn dood.

KATO.

Gy zyt nog vry^ en moet u uit dees plaats begeeven.

Verwek my wreekers , die de vrykeid doen herleeven.

Neem Spanje tot verblyf. Zwerf als een vyandin

Des dwingelands alom. Vergeet die flaaffche min.

Dat Rome, zo het u ziet aan een held verbinden,

In uwen bruidegom mag zyn verloiTer vinden.

Dat ik in u heiieef. Dat myn gerechte haat,

Die u beziele, den tiran te duchten itaat.

Kom, dat ik u omhels. Wat teerheid trof me ooit nader!

Ontvang de ganfche deugd van Kato uwen vader.

Ρ O R 9 I Α.

Hy is geweeil! helaas ! dat naa zo zwaar een' ilag,
Ik zonder misdaad niet van droefheid fterven mag!

Einde van 't hatfle Bedryf.

ζ
ii

I 3 O Ρ

«»

. i
Α

-ocr page 73-

ο ρ

JULI υ S CEZAR

Ε Ν

Α Τ

/

treurspel.

DOOR DEN HEERE

PIETER LANGENDYK.

II;

κ,

-omt vryheid minnaars ziet den braaven Kato fterven,
Die liever 't leven dan de vryheid wilde derven.
Die hy tot in zyn dood zo kloek heeft voorgeitaan;
En ziende geenen raad om Cezars heir te flaan.
Ja zich gedwongen om in flaaverny te leeven,
yeel eer door eigen hand in vryheid wilde fneeven*
ó Vaderlanders I denkt aan 't dierbaar burgerbloed
't Geen uitgeftort
is voor de vryheid, zo vol moed ,
Door Katoos zonder tal, eer gy zyt vry gevochten.
En van het juk ontlail der gruuw'lyke aardsgedrochten.
Is u iets over van de aêloude vryheidmin,
Zo treedt met my verheugd des Amftels Schouwburg in.
Daar Langendyk, gefchoeijd op Sofokleefche laerzen,
Zyn' Kato dav'ren doet met donderende vaerzen;
Die 't Franfche nagevolgd, nu zuiver Neêrduitfch fpreekt;
Wiens moedig voorbeeld elk een' moed in 't harte ileekt.
Ja door zyn noodlot zelfs den Batavier kan leeren,
Hoe hoog, hoe dierbaar hy de vryheid moet waardeeren :
Die naaft den Godsdienft, 't befte en allerwaardile pand.
De fterkite grondzuil is van 't lieve Vaderland.

GOVERT VAN MATER.

Ο,

-ocr page 74-

DON QUICHOT

OP DE BR-UILOFT

VAN

Κ Α Μ Α C Η O.

J3 L τ S ρ Ε JL

-ocr page 75-

> V f

ί- ■ - ■ I ■ - ;

ν

Τ Ί ο „1 i tr ϋ ο: ;TCi ^o

■ Ζ'· ''

/x Λ ν

1 Γ

ί ί'

t \ ,

Λ k, ^ι"' ''J, Γ.

-ocr page 76-

i;'

ΑΛΝ DE HEEREN

HENDRIK HAAK, H: Z.

Ε Ν

Mr.EVERHARD KRAEIVANGER.

I

Γ

Η

k oiièr u, d waarde vrinden.
Den vroomen Ridder Don Quichot^
Die zicli iets groots durfde onderwinden:
Maar voor zyn* daaden wierdt beipot,

Van volk dat liy niet wys kon maaken.
Dat Amadis, en Palmeryn
En honderd Romanike fnaaken.
Geen
leugens , maar vol waarheids zyn.
Ik voer hem hier ten fchouwtGoneele:
Opdat hy met zyn zotterny
Voor and'ren (zyns gelyken) ipeele.
Dat
alle waan maar zotheid zy;
Hoe al des waerelds fchoone dingen
Maar by verbeeldingen beftaan.
En even als 't geluid na 't zingen,
In wind en lucht terftond vergaan.
Wie kan den luiiler bet vergrooten
Van myn geringe Poëzy;
Als gy, die t'zaam als kunftgenooten
Dus lang de Wiskunft aan het Y

Κ

Ge-

II, DeeL

-ocr page 77-

ο ρ D R Α G τ.

GeoeiFend hebt, en ingezogen;
Daar één van u my dikmaal liiel.
Door fchoone maatzang opgetogen.
Die al wie kunft bemint beviel:
Dies hoop ik zal 't ii niet mishaagen
_5
Dat ik, θ Minnaars van de kunft,
Dit Blyfpél aan u op durf draagen
Tot dankbaarheid 5 voor al uw gunft.

Ued. Dimftherelde Okmar en Vriend
P. Langendyk.

Η

β

AAN

■Ι

■ν'

Hl

■ ι

-ocr page 78-

Λ Λ Ν DEN

L Ε Ε Ζ

^Iq hier den vierden druk van dit Blyfpél, het welk, hutten
^ myne verwachting, vry gelukkig op het tooneel, tot nog toe,
geweeft is. De aanmerkingen die verfcheidene Liefhebbers der
tooneelpoëzye op het zelve gemaakt hebben, en de misjJagen die ik
daar zelf in befpeurde, na dat ik wat meer kennis,van de fchik-
king, die in een fpel vereifcht wordt, kreeg, hebben my lufl ge-
geeven om het hier en daar te befchaaven. Voornamelyk heb ik
getracht om het van de gaapende tooneelen te zuiveren, door het
tuβenvoβgen van korte uitkommen. Ook heb ik eenige naameu
veranderd van de J^oeren
, hen Spaanfche gegeeven, in plaats van
Duitfche. Wat de naam van Meefler
Jocliem de Rymer, be-
treft, die had ook hmnen veranderd worden: maar gemerkt die
naam
Joacliim, in alle Landen gemeen is, heb ik die zo gelaa-
ten. Sommigen hebben my berifpt, dat ik'er een Waal inbreng,
als ICok ; en hem derhalve in Spanje (daar het fpel fpeelt) Walfch
doe fpreeken: maar my dunkt (onder verbetering) dat zulks eene
flechte, critipie is : want als. men een Waal door zyn taal niet·
mag doen fpreeken , mag men de andere Ferfonaadjen ook geen
Düitfch laat en fpreeken; hier uit zou volgen, dat men alle fluk-
ken zoude moeten^ verwetpen van ons Tooneel die in andere Lan-
den Speelen, indien men verflaan wilde weezen. Van de zelfde
natuur is de aanmerking die ik over de taal van myne Boeren
gehoord hel·. Een Boer is immers jen Boer? en fpreekt als een
Boer ? het zy hy in Spanje of hier in Holland in de Veenen woont ?
Sanche Pance is volgens de Roman van Savedra, daar dit Spel
uitgetrokken is, een Boer, die door Don Quichot uit zyn Dorp
mede getroond is, om zyne dolle avontuuren te zoeken: derhalve
moetjiy als een Boer fpreeken. Maar al genoeg daar van. Die
zo naauw wil ziften, banne vry alle Tooneelftukken, die in dit
hand niet fpeelen van 't Tooneel, hy zal iverk vinden. De aller-

K 2 luer-

ffl;

-ocr page 79-

Aan den L E E Z E R.

heerlykfte Treurfpekn zal hy moeten verwerpen. Andromachè zal
Trojaans^ of in haare flaaverny, Grieks moeten fpreeken; Herak-
Uus Latyn, enz. Nog is my gevraagd, waar myn Waal zyn de-
ken in het Bofch zo fchielyk krygt, om Sanche in te jollen. Om dee-
ze luiden te onderrechten laat ik hem deeze regels zeggen:

Ze 'eb lang op jou keloer, om jou hier te attrappeer;

Die Deek is hier kebrok om jou te brui wat meer.

Oeze en diergelyke Beuzelachtige aanmerkingen hel· ik ligt kun-·
nen veranderen: maar de grondregel van zyn perjonaadjen in het
eerfle Bedryf te doen kennen , is van meerder gewicht: daarom
heb ik een groot Tooneel op nieuw gerymd, en vooraan gebracht,
om het JLaraBer van Όοη Quichot te doen kennen, aan luiden
die den 'Roman nooit geleezen hebben. Ook geef ik aan Quiteria
eene vertrouwde, omdat het wanfchikk'lyk is eene Juffer alleen in
het Bofch te laat en wandelen. Ik zal afkorten, de liefhebbers der
Tooneelpoëzye zullen de veranderingen genoeg b^peuren die ik hier
en daar gemaakt heb. Zy zullen zonder twyfil nog genoeg aan-
merkingen op het Spel hebben : maar ik meen 'er voortaan niets
in te veranderen.

Ik zie 'er zelf nog dingen in, die veranderd mochten worden;
maar door dten het Spel zo menigmaal vertoond is, heb ik 'er eer
iets willen in brengen als uitbaten, om luiden van minder kennis
in dat flag van Dichtkunfl te gemoet te komen. Het ieder van
pas te maaken, is onmogelyh

J^aar wel

(i:

'i

P. L.

OP

-ocr page 80-

OP HET VOLGEESTIG
Β L Τ S Ρ Ε L

DON QUICHOT

OP DE BRUILOFT VAN

Κ Α Μ Α C Η O.

DOOR

PIETER LAN GE Ν D Y K.

J

S

noeshaanen, ziet in Don Quichot,
Die fpeelende al uw doen beipot.
Uw ydelheid en onvermoogen.
Gy MinnareiTenj iluit uwe oogen,
Gelyk Quiteria, voor 't geld
Wanneer 't met boersheid is verzeld:
Laat u veritand en deugd bekooren.
Als Langendyk u ftelt te vooren,
In dit zyn Blyfpél, zo vol geeft,
Dat ieder die het ziet, of leeft.
Dien fchrand'ren Dichter hoog moet achten.
Die, door de fchors, met zyn' gedachten.
Tot in het merg der zaaken dringt.
Myn geeft verheugt zig, als hy zingt
Op onvervalfte Duitfche toonen.
Wie zal hem niet met lauw'ren kroonen ?
Die braave Dichters volgt op 't fpoor.
Naar Febus godgewyde koor,
Daar hy met zuivren glans zal praaien.
Zo lang de Dichtkonft fchiet haar ftraalen.

H. van de Gaete.

Κ 3 VER-

-ocr page 81-

ν Ε R τ ο ο Ν Ε R S.

Κα mag ho 5 een ryle Boer^ Bruidegom van Qiilteria,
Bazilius, een Edelman, Minnaar van Quitèria.
Leontius, een adelyk Landman, VadeP^van Qiiiteria.
Quiteria, Bruid van Kamacho, en Minnare^e van Bazilius,
Laura, Speelnoot van Quiteria.
Valasko, Vriend van Bazilius.

Don Quichot de la Mancha, een Edelman die zich

inbeeldt een dooiend Ridder te weezen,
Sanche Pance, zyn Schildknaap.

Vetlasoepe, een Waal, Kok en Hofmeefler van de Brui-
lofl.

De Pasto or.

Meefler J ο c η Ε Μ, Schoolmeefier, en Rymer.
Boer,
Boerin,

- Zingende,

Ζ W Y G Ε R S.

Bruilofts~volk, zo Boeren als Boerinnen.

Danfers en Muzikant en.

Eenige Edellieden van 't gevolg van Bazilius.

STOMMEN.

Ronsinnant, het oud mager Paerd van Ώοη Qiikhot.
G r α ε υ w τ j ε, 'de Ezel van Sanche Pance.

Het tooneel verbeeldt een Bofch, by een Dorp
in Mancha 't Spel begint 's morgens,
en eindigt na den middag.

DON

i

-ocr page 82-

Si

) ο Ν QUICHOT

OP DE BRUILOFT VAN

Κ Α Μ Α C Η O.

Β L Τ S Ρ Ε L.

EERSTE BEDR.YF.
EERSTE Τ O O Ν Ε Ε L.

Bazilius, Val as ko.

WB azilius.

eet dat Quiteria, myn Lief, my nog bemint,
En geen behaagen in haar' dwaazen Bruigom vindt.
Dit is de plaats daar ik die fchoone moet verwachten.
Om te overleggen wat wy hebben te betrachten.
Ik bee^^at ik haar hart wel haail beweegen zal.
Yai Myn vrind Bazilius 'k beklaag uw ongeval: '
Want nu haar Vader zyn belofte u niet wil houwen.
Baat u haar weêrmin niet.jö<:?s.Hoe moet ik dan aanfchouwen,
Dat zulk een lompe boer, ten fpyt van myne min.
Die fchoone Juffer trouwt, in weêrwil van haar' zin ?
ó Neen Valasko, 'k hoop dat huw'lyk te beletten.
yal Het is vergeefs dat gy u daar wilt tegen zetten;
Haar Vader wil het, zy kan hem niet wederilaan.
Vergeet de min, myn Heer, ik bid u, l^at u raên.
Baz, Hoe kan ik ? neen ik denk myn opzet niet te itaaken.

Val

-ocr page 83-

66 D O Ν Q υ I C Η O Τ,

ValW^t wilt gy doen? Bazl^i ben van zins om haar te fchaaken.
Val. En waant gy dat gy haar daar toe bewegen zult ?
Baz. Helaas! ik weet het niet! 'k wacht haar met ongeduld
Om 't vonnis van myn' dood of leeven aan te hooren.
'k Weet dat Kamacho haar in 't minit niet kan bekooren;
Dit doet my hoopen dat ik haar tot myn befluit
Zal overhaalen. Val Maar zy is alreeds zyn Bruid,
Had gy een week of twe hier eerder kunnen komen.
Baz. Ik heb zo dra als ik de zaaken had vernomen
Het hof verlaaten, en begaf my herwaart aan.
Myn Schoone had zo dra myn aankomft niet verilaan,
Of heeft my op dees plaats, door Laura, doen befcheiden.
't Is u bekend dat zy 't geheim weet van ons beiden.
Dus quam ik hier, daar ik u by geval ontmoet;
Het geen, ó waarde vrind, myn hart verheugen doet.
Val' Ik koom op deeze plaats, om iemand op te fpooren.
Die zyne zinnen door het leezen heeft verloren,
Een dooiend Ridder, daar een ieder ilaag me fpot.
JBiïs;. Een dooiend Ridder!
Val Ja, de dapp're Don Quichot.
Baz. My is een Boek, 'tgeen zo genoemd wordt aangeprezen:

Maar wie zou denken dat'er zulk een menfch kon weezen;
Men zegt dat
't is gemaakt door eenig gaauw Poeët.
Val Zo hoor ik dat gy mê van zyne daaden weetf
Baz. Kan ik gelooven dat hy zou met fchaapen vechten
En kudden. Legers noemt?
Val ó Ja myn heer wat rechten
De gekken niet al uit?
Baz. En zien een herberg aan
Voor eenig iterk kafteel, daar hy op t'huis moet gaan?
Verliefd zyn op een menfch die nergens is te vinden,
Noch op de waereld leeft? zich zeiven onderwinden
Met meulens, (die hy voor zeer gröote reuzen neemt)
Te vechten ? neen myn Heer het dunkt my al te vreemd.
Val Hy kreeg die zotheid door het leezen van de boeken:
Als Roeland,
Amadis.... Bêz, Gy hoeft hem niet te zoeken:

Want

-ocr page 84-

Β L Υ S Ρ Ε L,

Want alzo min als die ter waereld zyn geweeft,
Is Don Quichot 'er nu. Ik zeg 't komt uit den geeft
Van eenen Dichter, die deez' boeken wil befpotten;
Gemaakt tot tydverdryf voor kinderen, cn zotten.
Val. Myn heer, hy is van daag op deeze plaats gezien.
Met zynen Schildknaap : ik heb zelf twe edelliên
Gei proken, die met hem zyn herwaart aangekomen,
'k Geloof zo min als gy aan 'tgeen de dichters droomen:
Maar deeze hebben my zo veel van hem verhaald,
En Sanche Pance, die met hem als Schildknaap dwaalt,
Dat ik niet twyf'len kan.
Baz. Dan moet ik het gelooven.
Va/. Maar eene zaak gaat myn gering verfcand te boven :
't ΛVelk is, dat Don Quichot zeer geeftig redeneert
Van veele zaaken; dat hy kloek is en geleerd;
Zodat men hem zomtyds zou voor verftandig achten, -
En geene fpoorloosheid in 't minil van hem verwachten:
Maar als hy redeneert van zyne Ridderfchap,
Klimt zyne zotheid tot den allerhoogilen trap.
Ziet hy een boer, dien waant hy ilraks een prins te weezen^
En geeft hem naamen die hy ergens heeft geleezen.
Zo dees hem tegenfpreekt, dan tail hy na zyn zwaerd.
En ftygt, vol gramfchaps , op zyn Ronzinant: een paerd.
Dat door den ouderdom het loopen heeft vergeeten,
Daar hy al dikwils is met fteenen afgefiΉeten.
Hy vecht fchier nooit of't koomt met hem op flagen uit;
Daar Sanche Pance mede πί deelt, in plaats van buit.
JBaz. 't Is wonder dat hy dan wil langer by hem blyven:
Want altyd flagen, en geen voordeel....
Val. Die kan fchryven
Noch leezen, en hy is een zeer onnoz'le bloed;
Die juill: geen zin heeft in al 't geen zyn meefter doet;
Maar wyl hy hem beloofd tot Gouverneur te maaken,
Zo hy eens meefter van een koningkryk kan raaken,
Blyft hy hem by , op hoop of zulks eens mocht gefchién.
IJ.
Deel. L Ik

I ti

WBS^BBSm

-ocr page 85-

68 DON QUICHOT,

Ik kan niet ruften, voor 'k die gekken heb gezien.
Baz. Ik zie Leontius , myn Liefiles Vader, komen.
Val Ik zie Kamacho ook. Laat ons by deeze boomen
i Ons wat verfchuilen tot zy zyn voorby gegaan.
Baz. Zy hebben moog'lyk van myn aanflag iets verft aan.
Val Gy vreeft het ergfte; 't zalmiiTchien zo flimnietweezenj
Zy wand'len hier wel meer, gy moet zo licht niet vreezen,

TWEEDE TOONEE L.

Kamacho, Leontius. B α ζ i l i u s en
Va LASKO , ter zyie,

D Κ Α Μ Α C Η O.

it is de plek, daer ik van daeg je Dochter mien
Te tromven.
Leont. Ik beken, gy hebt wel uitgezien;
Maar waarom hebt gy 't juift hier in het Bofch begrepen?
Kamac. Dat 's op zyn edelmans, we weeten van de kneepen >
Ik bin nou ryk 'enoeg, het geldje van kezyn,
Die in Weftinje ilurf, is allemael nou 't myn'.
Toen jonker fmalpens met de vrouw van platbeurs
trouwde,
('Et gien 'em naederhangt zo euvelik berouwde,)
Was 't htel€ zelfchip, als je weet, op deuze plek.
En 't ging 'er ong'dieft wel, We binnen ook niet gek,
Waer zou ik al het volk, dat ik genooit heb, laeten,
Men huis
is veul te klein. Leont. Laat ons hier niet lang
praaten.

Kam. Kom gaen we dan.... daer is myn lieffte cfk ben een guit!
Leont. Verzeld met Laura,

DER-

-ocr page 86-

Β L γ S ρ Ε L.

DERDE TOONEEL.

Leontius, Kamacho, Quiteria, Laura.
Β AziLiO s en Val ASKO ter zyde^

KAM ACH O.

el myn fnoeperige Bruid?
Wel heer, wat binje mooij, ik durf je pas lens raeken.
Je zelt my deuzen dag nog gek van liefde maeken.
Kom zoen me nou eraeis. Quh. Ei Bruigom laat dat ilaan.
KamJWat zo dat fmaektme,hae! jLeö^^i.Laat ons na huis toe gaan.
Kam. De kok zei 't allemael wel zongder ongs befchikken,

En laeten wy terwyl met *t Bruiloftsvolk wat flikken.
Leont. Hoefpeelen opdekaart? i&w.Ja, giil'ren avond won

Ik met de kaert, in 't kort, al menig Patakon.
L^öfZi.Waar hebje datgeleerd?ii?;;?.Wat,tiOeven? by de Boeren.

Hoo 5 hoo, mit troeven, kangi^en menfchmy ummers loeren.
Leo7U.ïk fpeel nooit met de kzert.KamMi hoor,wel waeromniet?
Leom. Om dat daar fomtyds quaad of moeite door gefchied.
Kam. Wel paeij, bin jy zo vies ? loop maer in Stee iens kyken,
Daer zelje 't zien van volk dat fyne knevels lyken.
't Verkeerbord gaet 'er wel in zwang, zo 't niemantweet.
Als maer de fchyven fraeij met laeicen zyn bekleed.
Leont. Het zy zo 't wil, 'k zal hen daar niet te meer om pryzen.

Het geeillyk kleed bedekt veel' gekken, en veel \vyzen.
Quit.
Heer Vader, ik verzoek dat ik in eenzaamheid
Met Laura wand'len mag?
Kam. Myn zoete lieve meid.
Wat zou je lui hier doen ? Quit' Myn and're fpeelnoots wach-
Leont. Kamacho gaan wy dan. (ten.

Leontius en KaBacho binnen,
Qiiit.
't Ging buiten myn gedachten,
L 2 Dat

-ocr page 87-

2o D.OINi QUICHOT,

Dat ik hier Vader en myn Bruigom vinden zou.
Maar is Bazilius my waarlyk nog getrouw?
Lau. Zyn min is al te groot dat hy u zou vergeeten.

Hy heeft den tyd aan 't hof met ongeduld verüeten.
Val. „ Myn A^rind Bazilius , daar is Quiteria.

5, Gy fpreekt haar beil alleen, vaarwel, myn Heer, ikgaa,
Lau. Daar is Bazilius.

VIERDE TOONEEL.

Bazilius, Quiteria, Laura.

Bazilius.

¥
i

II

.ag my in 't eind gebeuren
Myn Liefile weer te zien ! maar ach zy fchynt te treuren l
Qiiit. Ach, myn Bazilius! Wat viel de tyd my lang,
Daar achter gindzen boom.
Qtiit. Ja lief, ik wierd al bang ,
Toen. ik zo onverwagt myn' Vader hier ontmoette.
Heeft niemand u gezien?
Baz. Valasko, die my groette.
Gy weet hy is myn vrind.
Qidt, Dan ben ik wel geruft.
Hoe is de reis vergaan ?
Baz. Myn lief, gyzytbewuil ,
Hoe treurig ik vertrok, wanneer ik van u fcheidde,
Te meer om dat ik aan het hof zo lang verbeidde;
Eén dag fcheen my een maand, één uur een ganfche dag;
Om dat ik daar myn lief Quiteria niet zag.
Ik v/as afkeerig van 't vermaak der hoveiingcff,
En hoorde ik in 't zalet een Jufl^er konftig zingen,
Dagt ik aan uwe ftem , die zonder wedergaa
Myn zinnen ftreelen kon. Voorts quam uw ongena .
Door 't lang vertoeven,
my te binnen., Gy hebt reden
Om met Kamacho in den echten ftaat te treeden.
My zy de fchuld alleen. Maar ach! hoe beeft myn hart!
Gy zult dan trouwen ? my verlaaten? ach ! watfmart!

Qiitt.

-ocr page 88-

Β L Y S Ρ Ε L. 71

Qutt. Ja xnyn Bazilius, ik kan het niet beletten,
't Is my onmoogelyk myn' vader te verzetten;
Ik word gedwongen, Lief.
Baz. 'k Ben nog niet buiten raad,
Indien gy myn verzoek, zo billyk, niet verfmaadt.
Gy kunt die trouw ontgaan, wanneer we t'zamen vlugten.

Maar ach! gy zv/ygt,myn lief! en antwoordt my door zuchten.
Qiiit. Daar 's volk. Wy zyn befpied. Vaar wel.

Baz. Waar vlucht ge heen,
Quiteria! ei hoor myn' klachten en gebeên.

VYFDE TOONEEL.

Don Quichot i-e paerd, Sanche op een ezel,

fchielyk uit.

Q D ο Ν Q υ fc Η 0 T.

C5taa Ridder, wat heeft die.... San. Ja oele hy gaet fluiten.
Wou jy die veugel in zyn vlucht zo inakk'lyk fluiten ?
Dat 's miskoot. Maer myn Heer, wat zeilen wy nou doen?
Όοΐΐ Qu. Zo ras als 't moog'lyk is, naar Saragofla fpoên,

Op hoop van nog in tyds het iteekfpel by te woonen.
San. Wat waer ik ook een gek, dat ik me meê liettroonenl
Sanche
zegt tegen den Ezel
Myn lieve. Graeuwtje wat heb ik al deurgeilaen;
Wat hebben, jy en ik, al menig droeve traen
Op deezen tocht'eftort! myn hart! mynluit! mynleeven!
Mynzeun! myn graeuwtje! jybentin myn hart'efehreven.
Wat zyn Ave trouwe broêrs, in lief, in leet, in nood I
'k Zal jou in goud beflaen, myn keuning, nae jou dood.
Don g/^.Laat myne Ronzinant,. met Graauwtje ginder weiên.
San. Ik zei ze gunter, daer het befte gras groeijt, leien,

Sanche hrengt de heeflen weg..
Don Qu.
Gaa allereêlile beeft, getrouwe Ronzinant;

L 3 Gaa

-ocr page 89-

Β

DONQUICHOT,

Gaa opperpronkjuweel der paerden van dit Land.
Uw naam zal in het kort met grooter luifter praaien,
Gy zult nog meerder roem als Bucefal behaalen,
Die groote Bucefal, held Alexanders paerd.
Daar gy in trouwheid en grootmoedigheid naar aard,
Fleeft door zyns meefters arm nooit grooter roem verkregen^
Als gy verwachten kunt, door myn' gevreesden degen;
Myn degen, dien ik heb aan myn Princes gewyd,
Myn lief Dulcinea, het pronkbeeld van deez' tyd.
De zoetfte roofiter van myn' zinnen en gedachten,
• Om wie ik eenzaam dool, by dagen en by nachten.
Wanneer, ófchoone! zal 't gelukkig uurtje zyn,
Dat gy uw' Don Quichot zult helpen uit de pyn!
Wanneer, ó wreede! zult ge ophouden my te plaagen?
Of moet ik dooien om uw' liefde al myne dagen ?
Heb ik vergeefs geilreên met menig' kloeken held?

Sloeg ik vergeefs dan den Biskaijer wit het veld?

En heeft u Paifamont, met ketenen bekaden,
En and're boeven, niets verhaald van myne daaden?
't Is zekere maar gy blyft, ó wreede! nog verileend.
En lacht, helaas 1 wanneer uw droeve ridder weent.
Ik zal, indien 't u luit, de bekkeneelen kneuzen5
Van fchelmfe tovenaars, en fchrikkelyke reuzen;
Al quam hier Sakripant, een reus van d'ouden tyd,
Hy moeil bekennen dat gy de allerfchoonfte zyt.
Het pronkftük der natuur, de paerel aller vrouwen; (wen.
Of 'k zou hem met myn zwaerddenkop van 't lichaam hou-
San. Och Ridder Don Quichot, 'k verlang al weer naer huis!
Don Qu. Geduld, myn zoon, geduld.

Sm. Ja 'k zie vail munt, noch kruis,
Won ik nog geld, met al dat hongerige dooien.
Don. Qii. ó Sanche!'Sanche! gy begind al weer te tooien;
Waar heeft een Schildknaap van een dooiend RidÏÏër geld

Tot

-ocr page 90-

Β L γ S ρ Ε L.

Tot loon van dienfl geëifcht? zeg eens wat boek vermeldt,
Dat Roeland, Amadis, of Palmeryn de Olj^ven,
Geld gaven, zeg ?
San. Ik kan niet leezen, noch niet fchry ven,
Wat bruid me Roeland, met jou hiele ridderfchap,
Als ik gien geld heb.
Don Qil Schelm ! ik dagt u op den trap
Van eer, en hoog geluk, door mynen arm te zetten.
Loop naar uw wyf, loop heen, ik zal 't u niet beletten.
Gaa werken om de koil, gy zyt myn gunfc niet waard.
Zo ik een koninkryk kan winnen door myn zwaerd,
Zal ik een ander, u ten fpyt, tot koning maaken;
Bedenk dan, Sanche, hoe die euvel u zal fmaaken.
SaJi. Och, och, vergeef het my, 'k en hebt zo niet'emi end.
Myn heer, ik hebje met men Graeuwtje lang 'ediend.
En overal gevolgd. Beloof je nog te geeven
Een eiland veur myn loon; ik zei jou al myn leeven
Daer veur bedanken?
Don Ja, het eerile dat ik win.
San. In 't admirantichap, heb üc. ook al vry wat zin.

Of maek memaer zo'en graef,of prins,'t ken jou niet fcheelen.
Al wierd ik Keuning; als je tog bent an het deelen,
Zo leg me maer wat toe, van d'eenen brui, of d'aêr.
Hy kan ligt knippen die een lap heit met een fchaer.
Maer 'k wou dat ik het zag gebeuren, zei de blinde.
Don Qu. 'k Moet lachen, Sanche.

San. Zie myn heer, zie door die linde.
Loopt
daer gien kaerel?i),£.Geef myn fchild en myn geweer:
Het is een Ridder.
San. Neen, het is een boer, myn heer.
Don Qil. 'k Zeg 't is een Ridder, haal myn lancie, niet te draalen.
San. 'tiet is een boer, heer, of de drommel moet me haelen.
Don. Qu. Ik ken hem aan de veer, die op zyn helmtop zit,
't Is Ridder Splandbr, zoon van Medor.
San. Ei ik bid,
Maek tog gien queftie, je bend zekerlyk bedrogen.
Merlyn de Tovenaer draeijt weer een rad voor je oogen.

ZES-

-ocr page 91-

74 DONQUICHOT,

ZESDE TOONEEL.

Don Quichot, Sanche, Kamacho, met een

veer op zyn hoeremuts,

Κ α μ α c η o.

''at wangd'len van myn bruid in't bofch itaet my niet an;
De boeren zeggen datze met dien edelman,
Die zy bemint heit, ilond op deeze plek te praeten;
En dat veritae ik niet; dat zei ze moeten laeten....
Smit Juilus wie is dat!
Don Q. ó Splandor, braave held,
En dooiend Ridder, daar Turpiniis pen van meldt;
Aanfehouw hier Don Quichot, den ridder van deleeuwen.
Kam. Gans bloet, wat vent is dat! och, och! ik moet iens fchreeu-
Of hy vermoord me hier. Help! help! Wat ziet hy fel! (wen,
't Is Symen langdarm, of de pikken uit de hel.
Och fmte langdarm, of hoedat je naem mag weezen,
'k Zei alle daegen, drie van je amerietjes leezen.
Voor al de zongden , die je in 't leeven hebt 'edaen.
Ei laet me leeven, en zo lang naer huis toe gaen;
Tot ik men teftèment 'emaekt heb. 'k Laet me hangen.
Zoo 'k niet weêrom kom, op parool, als krygsgevangen.
Don.Qu. Heer Ridder, hoe, gyfpreektofgy betoverd waart.
Dat zyn geen blyken van uw' ouden heldenaard-
Gy zyt het, die wel eer het Turkfche heir verheerde,
En in Stoelweiflenburg zo heerlyk triumfeerde.
Kam. Och ja heer langdarm, 'k bm betoverd! 'kbinbedrild!
Ik bin bezeeten, ik bin al wat datje wilt.
Och myn gefuikerde finjeurtje! laet me loopen!
Daerismynbeurs.5'<^/2.Geefhier! maer bloed! ik zou niet hoo-
Dat hy betoverd was, en dat hy iens uit klucht, (pen
As ik er geld uit kreeg, zou vliegen naer de lucht.

Don

?J
5?
55
59
59

-ocr page 92-

Don. Qu. Wat draalje 1 geef terftond

Smu Het zinne fpaenfe matten.
Don'Qu. Geef over of.... San. Ei lieve, één greepje.

Don. Q; Ik kan bevatten,
Dat u de rug wat jeukt.
San. Hou daer dan, tovenaer.
Kam. Ik dankje. San> Holla, broêr. DonQu. Ha fchelm.

Sm' Daer is het, daer.
Don Qu. Heer Ridder, zyt geruit; ik ilaa niet naar uw le^^v jn :
Maar wil dat gy me uw' helm tot dankbaarheid zult geeven.
Km- Och jonker, 'k heb gien helm ooit op mynkop'ehad,
't Is maer een boere muts, met veeren, dat je 't vat;
Wil jy hem hebben V 'k wil hem gaeren' an je ichenken.
Don g;'/. Heer Splandor, groote held, ik kan my niet bedenken,
Hoe uw' doorlugte geert, en groote fchranderheid.
Van 't fpoor der reden, door de tov'naars is geleid,
Dat gy dien zwarten helm, dien Roeland plag te draagen,
Een boere muts noemt.

Κ AM AC HO geeft hem zyn muts.

„ Och hy zoekt me wat te plaegen!
Hou daer, daer is myn helm, ast dan een helm moet zyn.
Don,Qu· 'k Ben dankbaar, groote held.

Kam. Die kaerel piert me fyn.
Don. O. Wat zegt zyn edelheid?A^^;?/.Of ik nou raag vertrekken?
Don Oji. Hoe vaart AngelikaV wil my 't geheim ontdekken:
Waar zy zich nu onthoud. Leeft uw heer vader nog V
Het moortje Medor, dat held Roeland met bedrog
De fchoone Angehka, uit minneliefde ontfchaakte?
Waar door die groote held,
uit fpyt, aan 't raazen raakte ?
Meld alles maar aan my, den dapp'ren Don Quichot,
JL Deel Μ

-ocr page 93-

DON Q υ I C II Ο Τ,

Kam. Ik heb gieii VaernochMoêr, heer Ridder dronke zot.
DonQii. Is dan de fchoone Moor, uw vader reeds geft'urven?
Καίη. Μ,γη vaertje was gien moor. Och, och! ikbenbedurven,
ily ziet me veur een Turk, of voor een He ij en aen.
Zo hier gien volk en koomt, zei 't mit me liegt vergaen.
Don Qii. Is dan Angelika, uw moeder, reets ter aarde ?

Die zulken braaven held, als u, ó Splandor, baarde ?
'Kam. Ik heb Jan Geeleilae men leeven niet 'ekent,
Ik hiet geen plankoor, en we bennen niet 'ewent
De kei'ren in ongs dorp mit zukken naem te do op en.
Ei Ridder dronke zot, ik bidje laet me loopeii.
Je hebt me muts al weg, zeg maer, wat wilje meer,
Men wammes, en men broek?-

Don 'Ou. Neen, neen , verdwaalde heer
Dien fchoonen wapenrok zal ik u niet ontrooven;
'k Wil liever voor uw' helm een koninkryk belooven;
Indien gy 't maar begeert.
Karn, Och, och , 'et is de droes,
Is dat geen paerdevoet % neen, maer een karrepoes 1
Nou merk ik 't eerft, ochzo'nhielkeuninkryk,fmtfeiten!
Je bint een duW3elduw 1
San. Zen kop die rydt op ftelten.

'"ÏCXmachO fchryft een flreep.
'k Bezweerje by den geeiï, van houte fint Michiel.
Al waerje nou de droes, of Steven zongder ziel,
Nagtmerri, bietebauw, of ongeboore heintje.
Al wierje nou zo klein, datje in een tinne peintje
Kon kruipen, zo je nou gien nienfch bent, ken je nou
Niet over deuze ftriep.

Don Quichot over de flreep trappende.

Ik voel myn hart vol rouw;
ó Eedle Splandor, om het miifen van uw' zinnen;
't Verftand fchynt u van'tfpoor, door't al te hevig minnen,
'k Omhels u, als myn vrind.
Kam. Dat maektme wat geruft.
Ik loof werentig, dat je lui wat kortfwil luft.

Maer

-ocr page 94-

Β L Y S ρ

Maer alle gekken op een ftokje, laet me wangdelen:.,.
Daer 's Vetlafoep, de Kok, wat of die wü verhangdelen.

ZEVENDE TOONEEL.

Don Quichot, Sanche, Kamacho, Vetlasoepe.

MVetlasoepe.
oniieiir Kamakko, ha! ze eb jou al lang kezoek.
Ze wilt niet waar hum ilak, ze wift niet van dit hoek.
Wat 's dat feur folke ?
Kam. Dat ? dat zin al raere fnaeken,
Kortswillig volk, bequaem de bruiloft te vermaeken.
We leijen in 'et ierft 'eweldig overhoop.
Maer, waer 's men bruiloftsvolk ?

Vetl Hum 'eb de palm keknoop ^
Hum 'eb de kroon kemaak, hum doet nou niet as zingen,
Hum dans nou feer kurieus, enfemble, ronde kringen.
De folke is opkeskikt, zo mooij kelyk de droes.
Ze skreeuw tout allemaal, k vous! k vous I a vous I
Zy heb jou lang kewak, ze is bly, en 't is wel koete,
Dat hum jou na lang zoek, hier in de bofch ontmoete.
Kam- Heb jy zo lang'ewagt? 'et is me feper leet.
Maer heb jy al 'eweeil om Jochem de poejeet?
In Roel de muizekand? laet vraegen waer ze blyven.
Vetl Fort bien Monfieur, ze zei.

S anc he, tegen Don Quichot.

Maer feldrement! ganfch vyven 1
Wat is dat veur een vent?
Don. Qu. Dat is een Indiaan,
Of Hottentotfche Prins.
Sanc. Ik ken 'em niet verftaen.
Als hier en daer ien woord. Vetl Wat fekze, Hottentotte?
Ha! ha! ze lakker om, ze lyk warak wel zotte.
Hum is een Kok, ma foi.
San. Hy ruikt braef na gebraed.
Bin jy de Kok, ik hou jou veur men befte maet,

Μ 2 Je

/

Ε

-ocr page 95-

'78 DON QUICHOT,

Je hebt een lucht die ik bezonder graeg mag leijen :
Me dunkt je mikt ook wat na korften van paiteijen?
Yeti. Oui, pailey, Monfieur, keen beter in de land,

Als hum kan maak. San. Dan benjeeenkaerel van veriland.
VetJ. Je fuis vót ferviteur. Kam. Hoor hier iens Vetlafoepje.
F'^/.Que ditez vousMonrieur?i&;;?.Maek dat'er ook een troepje

Dangsmieilers by komt. Vstl Bon, ze zei ze jou beskik.
Kam. Toebak van volkje. Vetl Oui, die dans ken op een prik.

Zingende linnen.

ACHTSTE TOONEEL·
Don Quichot, Sanche, Kamacho.

DS anc he.

at lykt een raere haen, die Prins van de Indiaenen,
Een Kok en Prins mit ien! T> ^Hoe Sanche,zoudt gy waanen
Dat zulks niet meer gefchied ?
San. Wel neen, ik lach 'er om
Kam. Kom geef me muts nou weer.

Don Qii. Zyt gy de bruidegom ?
Met wie myn waarde vrind?ii^/mlk mi en van daeg te trouwen;
Hier zei 'et zelfchip zyn, 'k zei hier de bruiloft houwen.
Don. Qu. Wie zal uw Ega zyn, ó Splandor, watPrinces?
Kam. Ei fcheer de gek niet meer.

Don, Qu. Uw waerde zielsvoogdes
Is wis van prins'lyk bloedof koningklyke looten?
Kam. Een halleve boerin, uit d'adel voort'efproten,
Heur Vaertje boert zo wat: maer hy 's van adel.

Don. Qu. Zoon,

β·' Wat is uw eêl veriland betoverd! groote Goónl

Hoe is haar naam, hoe wordt de Infante toch geheeten;
Kam. Ze is gien Infangte: maer ze is mooij, dat motje weeten,
Zo blank als fchaepenmeik.
Heur wangetjes zyn rood.

Ze

-ocr page 96-

/

Ε

Β L γ S ρ

L,

79

Ze is niet te dik, te dun, te klein, noch niet te groot;
Heur veurhoofd blinkt puur,puur,gelyk een barbiers bekken.
'Er hiele bakkes is vol wongerlike trekken.
Don Qu. Maar nu, haar naam ?

San. Ze 'et nooit miiTchien een naem 'ehadt,
Kam. Ze hiet Quiteria, heer Ridder, dat je 't vat.

Maer zie, verilae je wel, daer quam 'er nog ien vreijen,
Die hiet Bazilius. Zy mocht hem vry wel leijen,
Maer 't hulp niet: wangt hy is een arme kaele neet,
Zo'n edelmannetje, dat graeg wat lekkers eet,
Patrysjes, hoendertjes, kon hy ze maer betaelen.
Hy krygtze wel: maer moetzc eeril op dejagtgaenhaelen;
Daer leeft hy miefl van; maer 't is al een raere vent,
Hy ken latyn as een paftoor; 't is een iludent,
Dat jy het vat Sinjeur, ó Hy kan wongdre zaeken.
Ik heb 'em van een aeij een kaerteblad zien maeken; -
En hy kan dangfen as een ekfter op het veld;
Hy kan ook fling'ren mit 'et vaendel, als een held.
En hy kan Ichermen, en ook kaetzen, mit de boeren;
En mit verkeeren kan hy elk zyn geld afloeren;
Hy kan ook ίpeulen op de veel, en de Ichalmy.
De blmd'mans zeun, is maer een botterik 'er by.
Hy is wel gaeuw: maer, ik heb geld, om van te kluiven,
Hy niet; en daerom zei hy 'an de veeft niet fnuiven.
Ik kryg de bruid, en 't is zyn neusje eiFen mis.
Maer appropo, Sinjeur, weet je ook hoe laet of 't is?
'Et was ezaid, dat ik preües te zeuven uuren
Moil by de vrinden zyn, en deur je malle kuuren
Is "t laet 'eworden, geef men muts me maer weêrom,
En gae mit my. Sinjeur, ik hiet je wellekom,
'k Noó jou te Bruiloft; wangt jy lykt een fnaek der fnaeken,
Je kent de boeren op de Bruiloft wat vermaeken.
San. Te bruiloft broertje? gaet dat zeker? wel is 't waerl

Μ 3 Je

-ocr page 97-

8o D O Ν Q υ I C Η O Τ,

Je bent een man as fpek, dat lyktme, zoete vaer.
Ik heb (och harm) lang uit men knapzak motten bikken.
Te Brulieft! weetje't wel? gutkaerel, 'k ken zo flikken.
Stae valt nou hoendertjes, en fnipjes met je drek,
, Stae frikkedilletjes.
Kam. 't is tyd dat ik vertrek:

Ei geef me muts weêrom, je kent 'em niet gebruiken.
San. Gut Splaiidor, ik begin 't gebraed ahiets te ruiken.
Kam. ik hiet gien plankoor, broer, Kamacho is myn naem.
Meoi'vaertje fageles, was Lopes Pedro daam,
. ' . In L'ómbrigje men moer, 'ebooren te Bregance....

Maer hoe is jou naem, broêr ? San. Die is don Sanche Pance.
'k Bin deur dien goejen heer; puur uit den drek 'eraekt.
Hy heit me van een boer een Gouverneur 'emaekt,
Kam. Een Gormandeur, wel zo , wie drumpel zou het denken!

Een Gomiandeurfchop kan jou Heer dat an jou fchenken ?
San. Ja, van een Eiland, en 'k kreeg zeuven ezels toe.
Kam. Heb jy die al ? San. Wel neen: 'k heb de ezels nog te goê,

En 't Eiland zei men Heer in korte daegen winnen. _
Kam. De vent is zeker gek, wie drommel zou'tverzinnen?

Hoe hiet dat ailand, en waer laitet? an wat kangt?
San. 't Leit in Jaerabien, digt by het heilig land,
't Hiet mikrosko.pi.pi.pium.... 't is me al vergeeten,
Daer weunde een groote Reus de mallenbrui geheeten,
Zo groot gelyk een boom. Maer hy 's al lang kapot;
Men Heer die potfte hem.
Kam. Een Reus! wel datjs niet rot!
Een Reus?hoe vindt men nou nogreuzen?hoe ken'tweezen?
San. Ja Broertje, mien je dat wy veur de Reuzen vreezen ?

Veur twintig Reuzen, zou men Heer ilaen als een pael.
TL»;?/. Ik word \varatj es aêrs van zulk een vreemd verhael.
San. Ja Reuzen alzoo groot als meulens mit vier armen,
^S Die ileekt men Heer maer mit zyn lanfie in de darmen.

If In al de Legers daer hy komt, daer maekt hy fchrik:

J 't Is kip ik hebjc! fteek! flae, in een oogenblik

i Is

i··)

-ocr page 98-

Β L γ S ρ Ε L.

Is 't hiele veld bezaeid, mit armen, en mit boenen:
Ily üaet terilongt maer deur een hiel flagorden heenen.
Kam. Gangs ligiers, is dat waer! heb jy het zelfs 'ezien ?
San. Ja 'k; 't is omtrent 'eleen, nae 'k gis een maend, oftien,
Toen heit hy teugen een hiel leger nog 'evochten;
Ze vlugten al; maer juiil die beeften, die gedrochten.
Van Ichelmfe Tovenaers, die quaemen op 'et mat.
Ze gooijden al 'er beft mit fteenen naer ons gat,
En maekten van 'er volk een hiele kudden ichaepen!
Kam. Wel langsje, viel daer niet wat buit veur jou te raepen ?
San. Ja fteenen op ons bail, dat 's tovenaers manier.

Men Heer verloor dien tyd ook wel een tand drie vier.
Kam. Je Heer lykt wel bedroefd: hy is diep in gedachten.
San. Men Heer? ja die's verliefd, hyklaegtgehiele nachten;
Je hoort niet anders als: ó fchoone ondankbaerheid!
Dulcinea, princes, ó noorditar die me leid!
Wanneer zei jy me veur men trouwe dienil beloonen!
Dan zucht hy weer, en roept: ó fchoonite van de fchoonen,
Wanneer genaekt den tyd, dat ik.... exceterae.
't Is al Dulcinea ondankbaer veur en nae.
Kam. Is die Dulcinea dan veur zo mooij te houwen? ,
Ik wed ze mooijer is, die ik van daeg zei trouwen.
JOon Qti. Wat zegt gy Splandor? ha dat liegt gy , door uw'hals,
't Za, vat uw' lanzie.
Kam. Och heer Ridder, 'et is vals.
Jou heffte is mooijer: maer wie pikken zou 'et droomenl
Had ik 'eweeten dat je 't qualyk had 'enoinen,
Dat ik myn Bruid wat prees ,· ik had 'et wel 'emyd.
Don Qu. Neen ik wil vechten, 'tza berei u tot den ftryd.
Ik'geef u keur van grond.

Kam. 'k Hou niet een brui van vechten»
Och! Ridder wees te vreên !

OonQii. Zeg hoe gy 't wil beflechten,
'k Geef keur, te paerd, te voet, metlancie, ofhetzwaerd.

Kam·.

8i

li:,

sp
lill

-ocr page 99-

82 DONQUICHOT,

Xmi, Geiia, genade, och! och! ik zweer je by myn baerd,
Dat
ik niet vechten kan... Och! och! hoe zei 't hier daegen ?
Moord! brangd! moord! brangd! help ! help! ó ongehoorde

plaegen,....
Daer 's Vetlafoep met volk!

Όοη. Qii. 't Za, 't za, waar 's uw geweer?
Kam. Help mannen! mannen! help!

Don. Qu. Boe ichreeuwt gy zo myn Heer'?

NEGENDE TOONEEL.

Vetlasoepe met eenige boeren, Kamacho^
Don Quichot, Sanche,

S Κ AM Α C Η O.

a, luitig jongens, pas nou louter wat te raeken!
Όοη Qu. Kanailj ei Tovenaars 1 San. Wel brui 'er veur 'er kaeken.
Kam. Sla toe maer mannen! pas te raeken mannen ί 't ia.

Don Quichot en Sanche krygen pokjlagen, waar op zj vallen.
San.
Oei! oei! men billen, en men kop , gena! gena 1
Och ί ünte Tovenaers, 'k heb niemendal bedreven.
Kam. Ei zie dien Gorraandeur, dien reekei,nou lens boeven.

Hoe fmaektje deuze koek ? fcheer nog de gek erais.
^an. Genade, ó Splandor. Kam. Wel de pikken op je vlais!

Daer Plank-oor, Plankoor, daer! j e zelt van Plankoor heugen.
San. Myn lieve Splandertje ik mag'er ganfch niet teugen,
Ei flae niet meer.

KamacHo faat Sanche.
Wel dat 's een drommel van een vent.
Nog fcheert de beeft de gek.
San .Odi! och! och! feldrement!
Is dat ook kloppen.
DonQii. Och! PrincefTe van Toboze I
Kroondraagfter van myn'hart, ó verfe ontlooken'roozei
Hier ligt uw Ridder van de Tovenaars gewond!

Vetl

I

. 1

i

;

111

ifl·

-ocr page 100-

/

Ε

Vetï. Wat fekfe rek'le? zyn hum Tovenaars, Jou hond?

ttt·-^ frillr i ι-ωι-ϊιτιτι An1r οί-ιπιπ -zz-i „„

I

Τί. VV clL l^xviv- ^jxx J. vx V Wiicicii O , jUU iJUlH

Wat obftinaater folk! terwyl dat s'hum zo kloppen,
Zo fcheer ze nok de gek, en durven ons nok foppen.
Kam. 'k Zal heur betaelen, laet men nou maer iens betien.
Kmacho neemt zyn muts wederom.

TIENDE TOONEEL.

Baziliüs , Valasko , Kamacho , Vetlasoepe , hoeren,
Don Quichot, Sanche,

Bazilius.

OU op Kamacho ! zeg, wat is 't dat wy hier zien ?
Hoe komen deze twe zo bont en blaauw geflaagen ?
Kam. 't Zyn fielen allebai, wie dmmpel zou 't verdraegen.
Die, met het harnas, noemt zich ridder dronke zot.
En de aêre gormandeur; ze noemden my uit fpot.
Heer Ridder Plankoor, zeun van Ge el ei la; geen fmeeken ,
Of bidden hulp; die guit die wou me op 'tlell deuriteeken;
Had
ik dat volk hier niet, ik was 'er al om koud.
Bazilius
temi Don Ouichot.

O

Dat 's al een vreemde zaak. Zeg, wat maakt u zo ftout,
In 't harnas op den weg de menfchen aan te randen ?
Wie zytgy? Spreek; of 'k geef terilont 'r geregt in handen.
DonQu. Een Ridder voor wiens arm het alles beeven moet,

Gelyk een Amadis in 't harnas opgevoed.
San. Óch, jy lykt noch een menfch. Ei word mit ons bewogen;
We zyn onnozel van die tovenaers bedrogen!
Den vroomften ridder, voor wiens arm de Turk zo vreeil .
Den trouwften fchildknaep, die in Spanje ooit is 'eweeil ,
Zie jy hier leggen.
Baz. „ Heer Valasko, 't zyn die menfchen,
„ Daar gy me flus van Ipraakt. Myn heer, ik zou wel wenfchen
Dat gy me
uw naam ontdekte.Dö/^O?/.Ik ben de de Ridder van
JL Deel Ν De

L.

83

Β L γ S ρ

-ocr page 101-

84 D O Ν Q υ I C Η O Τ,

De leeuwen, Don Quichot. San. Ja 't is de zelve man.
Baz. Zo zyt gy Don Quichot! wees welkom roem der helden,
De faam quam ons al lang uw groote daaden melden,
ó Dooiend ridder, voor wiens arm en kloek gelaat,
't Geipuis der tovenaars als afch en rook vergaat,
Κ oom, doe my de eer aan en vernacht in myne wooning.
DonQii. Zyt gy 't Arfipanpan? ó mededoogend koning.
Die my verloit hebt uit 't geweld der tovenaars ?
Wat ben ik u verplicht!
Kam. Wei dat is al wat raers,
Hy noemt Bazilius een keuning, v/atte ftreeken i
Baz. Verzorg de heeren van al wat hen mag ontbreeken

Valasko, zo 't u b'Jieft, ik volg u zo terftond.
Kam. Die knevels zinnen 't eens, ó Bloed! 'et is een vond'
Van de edelliên, om ons wat fchrik op 't lyf te zenden.
Ze hebben 't opgeilemd.
Sm. Och \ och ] men ouwe lenden^
Wat bin je braef 'efmeerd! ó vrinden 'k zweer 'et jou,
' Dat ik niet veul van zulk een tov'naers bruiloft hou.

V Α L Α s κ O, tegen Don Qiiichot·.

Kom Ridder laat ons gaan. .

San. 'k Mot eeril men Graeuwtje haeleil
Mit Ronzinant.
Val 't Is wel: maar niet te lang te draalen,
. 'k Gaa met uw' Heer vooruit.

. Ε L F D Ε Τ O O Ν Ε Ε L.

'Γ Bazilius, Kamacho..

Ί|

ij Bazilius,

Kamacho, Icliaam u, hoe?
Zo'n edelman te flaan; zeg, waar by koomt dat toe?
lam. Ei lieve zie, hoe mal dat hy 'em 'an kan ilellen,
Puur of hy 't niet en wilt. Hoor, wilik'tje
eens vertellen?

't Is

-ocr page 102-

/

Ε

Β L γ S ρ

L.

S5

't Is ien van jou konfoort, jy hebt 'em op 'emaekt
Om my te bruijen. Heb ik 't op zyn kop 'eraekt?
JBaz. Ik heb hem nooit gezien; maar van zyn dapper leeven,
En wonderlyk bedryf is korts een boek gefchreven,
Valasko heeft het, en vindt groote fmaak daar in.
Kam. Wat is dat veur een boek? wat heit'et veur een zin?
Baz. Van vechten en van flaan, en reuzen te overwinnen,
Jonkvrouwen by te ftaan, getrouw'lyk te beminnen,
En honderd dingen meer die hy nog dag'lyks doet.
Hy is een Ridder van een groot veritand en moed.
Kam. Maer komje hier ook om de Bruiloft te verftooren?
Maz. Wat wisje wasjes, neen.

Kam. Ik wou wel graeg iens hooren,
Hoe 't jou al 'an ftaet, dat de Bruid jou is ontvryd.
Baz. 'k Hoop dat die zwaarigheid zal ilyten door den tyd.

Ik wenfch u veel geluk, dewyl 't nu zo moet weezen.
Kam. Je bent bylo een borfl: uit duizend uitgeleezen.

Hou daer, daer is myn hangd, 'k denk ummers datje 't mient?
Έαζ. Voorzeker; 'k hou u voor myn' allerbeften vriend.
Kam. Kom meê te bruiloft, 'k zei je helder doentrakteeren;

Gut jonker,doet 'et. Baz. 'k Moet juiil gaan by zek're heeren.
Kam. Gut fnaekje doet 'et.

Baz. Zo ik tyd vind, zal ik 't doen.
Kam. Hadie dan, dat gaet na myn liefftentje om een zoen.

TAVAALFDE TOONEEL,

TT Bazilius, alken.

6 X^emel! zal die lompe Boer erlangen
Een fchoone Maagd, wiens aangenaam gezicht
Myn noordftar is, myn eenig levens Ucht,
En die ik dagt voor myne Bruid te ontvangen.
Quiteria, hoe vaak hebt gy beloofd

Ν 2 Met

-ocr page 103-

86 DON Q υ I C Η O Τ,

Met hand en mond, my nimmer te begeeven:
Maar ileets met my in zoete min te leeven!
Heeft dan het goud uw trouwe min verdoofd?
Neen 't was geveinsd, gy doet my eeuwig treuren ^
'k Zink in een poel van jammer, en verdrietI
'k Zal fterven : want my luil het leeven niet .
Nu my 't bezit van u niet mag gebeuren,
't Is ydel met myn zuchten, en geween;
Ik ilrooij vergeefs myn' klagten voor de winden.
Daar is geen trouw ter v/aereld meer te vinden:
Men mint om 't goud, 't geld is de liefde alleen.
Men agt verftand, noch aangenaame zeden,
Men vraagt naar konil:, noch eêlheid van gemoed:
Maar naar 't genot van fchatten, geld, en goed.
't Geld maakt een dwaas behaag'lyk in zyn reden.
Vaar wel, vaar wel, ó overfchoone maagd!
Mogt ik voor 't laatil van u dien trooil verwerven,
Dat gy bedenkt wat minnaar gy doet fterven;
Een minnaar, dien u eertyds heeft behaagd.
-Waar loop ik heen ? waar vliegen myn gedachten ?
Behaagde ik u? neen, gy behaagde my.
Myn min was ernft: maar de uwe veinzery.
Ach, kon ik dit van u, van u verwachten!
Rampzal'ge min, gy hebt my, laas! verleid;
Quiteria was voor my niet gebooren.
ó Min! gy laat my in uw' ilrikken fmooren!
Quiteria vaar wel in eeuwigheid!
Maar ach! zy koomt.

,

:

fj
i

DER.

-ocr page 104-

Β L γ S ρ Ε L.

dertiende tooneel.

Bazilius, Quiteria, Laura.

Q υ i τ ε r i a.

.ch Lief, 'k koom u nog eens aanfcliouwen;
Hoe! wendt gy 't aangezicht?...

Baz. Ondankbaarite aller vrouwen,
Hebt gy myn zuchten en myn klagten aangehoord?
Of zyt gy doof voor my, die door de min verfmoort?
Quit. Myn Lief!

JBaz. Neen zwyg Cireen, gy zoudt het vonnis geeven
Van mynen dood. ^lit. Neen, leef.

Baz. 'k Zal zonder u niet leeven.
Bruid van Kamacho; neen, blyf, blyf by uwe keur;
Trouw met dien ryken gek, terwyl ik eenzaam treur:
Maar denk in uwe vreugd, wat minnaar gy doet quynen.
Qïiit. Ach Lief laat deze wolk van jaloezy verdwynen.
Baz. Wat jaloezy ? gy treedt van daag met hem in d'echt.
Quit. 't Zal nimmermeer gefchlên; 'k beminne u al te oprecht
Baz. Hoe ver verfchilt uw hart, van 't geen geu mond doet
fpreken.

Quit. 'k Zal om Kamacho nooit myn' trouwbelofte breeken;
Ik walg van zyne min.
Baz. Hoe zal ik dit verilaan?
Deez dag neemt gy hem voor uw' Man en Huisvoogd aan,
't Is alles op de been, de boeren quinkeleeren,
De bruiloft is gereed.
Qidt. Die vreugd kon wel verkeeren.
Ik zal Kamacho nooit aanneemen tot myn man.
Ik gaf hem nooit myn hart, gy zyt 'er meeiler van.
Scherp uw vernuft, myn Hef, en wilt een liil bedenken.
Om ons van hem te ontflaan:doch zo't myne eer zou krenkenj
Staa ik het nimmer toe,
Baz. De vlucht ?

87

«lil

ν 3 Quit.

'W^im

-ocr page 105-

DON Q U I C Η O T,

Quit. Die 's vol gevaar·
Baz. 'k Zal uw befchermcr zyn, we zullen met malkaêr
Naar SaragofTa vliên. Q^it- Neen lief, dat kooint my duiiter,
En ganfch ondoenlyl^voor; ik krenk myn eer en luifter,
Indien ik 't onderneem.
Baz. MynSchoone, zyt gemil:
Het is noodzaaldyk, 'k zal u leiden waar 't u luil:
En wat uw eer belangt, hoeft gy daar voor te fchroomen ?
Myn liefde ilaat geveft op deugd.

Qtiit. Hoe zal ik komen
Uit myn verdriet, helaas!
Baz. Myn Lief, men raakt den tyd.
Die kort is, door al die vergeeffche klagten quyt,
En wierd gy hier by my ontdekt, het waar te duchten.
Dat ons 't geluk niet diende om onzen ramp te ontvluchten.
Lau. Het is noodzaakelyk, Qiiit. Ik vrees.

Baz. Daar 's geen gevaar;
Indien wy fchikken dat we hier omtrent malkaêr
Weervinden, in een uur. 'k Zal rytuig klaar doen maaken.
Qiiit. Helaas! wat doe ik al om uit den dwang te raaken.

δ8

sm

mm

f' 1

f)

TWEE-

-ocr page 106-

Β L γ S ρ Ε L. öp

TWEEDE Β Ε D R. Υ F.
EEPvSTE TOONEEL,

Κ AM ac HO, ngm iemant van hlnnetu
^lae jy dien weg maer in, en doe gelyk ik zeg;
Ik zei eens zien of ik 'er vind, op deuzen weg.

Kamacho, alken.
Ja wel, ik zeg nog iens, daer moet wat gaende weezen.
ó! Al dat wandelen met Laura doet me vreezen.
't Is koddig van de Bruid! zy is geduurig zoek.
'k Loof dat Bazilius (want hy is gaeuw en kloek}
Men bruid verleien wil. Hy zei me parten fpeulen !
Ik vrees warentig dat 'er iets is in de meulen!
De boeren zeggen dat hy hier ftaag met heur praet,
Alleenig om een hoek, wie weet hoe dat het gaet!
Ik zei hier wachten, en me ζ elven wat verfteeken.
Zacht daar komt Jochem de Poejeet, die lykt te preeken.
De loeris ziet me niet, zo leutert hem 't veriland.

TWEEDE TOONEEL.

Mee fier Jochem, K λ μ α C Η Ο.·

Mee fier Jochem.
uf nou Poëetjes, 'k ben de baas van 'tgantfche land!
Puf Salamanka, met uw alma akkademi.
Ik Miefter Jochem, hoofdpoëet van fante Remi,
In 't landfchap Mancha, maakmynrymenaanitondsweg.
Sonnetten in een uur. Zeg Rederykers, zeg,
Wie zou 't my nadoen ? En myn befte referynen,
Wel honderd regels lang, (het zal wat wonders fchynen)
Doe 'k in een hal ven dag: maar 'k heb natuur te baat.
Daar Lope Vegaas, en Quevédoos geeft voor ftaat,

,, Help

55
J5

55
JJ
5?
5J
55
S>

-ocr page 107-

90 DONQUICHOT,

„ Help ik 'er deur, ja 'k weet 'er fouten aan te wyzen.
„ Dat ik prys, zullen al de boeren met my pryzen.
5, Die my te vrind houd, maak ik een volmaakt Poëet.
„ Ik rym terwyl ik flaap, ik rym terwyl ik eet;
■ 5, En op de brillekiek bedenk ik myn rondeelen.

't Is alles geeft, een aar moet uit de boeken fteelen;
Ik niet; ichyt boeken,'k heb de kunil hier in myn kop,
,, Ik ben geheel doorwiekt van zuiver hengile fop ;
„ Ja 'k ben poëet zelfs in myn moeders lyf gebooren.
Sinjoor de Bruidegom, koomt gy my hier te vooren!
Kam. Wel Miefter Jochem heb jy ook myn Bruid gezien?
Jochem. Ze is by de Muzen op Parnaillis berg mifichien.
'Kam. Wat is dat voor een berg? wat of je aluitzultftooten,
yochem. Die Muzen en dien Berg zyn in myn brein beiloten.
Kam. 'k Verftae dat niet; ik vraeg of jy myn Bruid niet weet.
Jochem. Gy vraagt my als een gek: ik andwoord als Poëet.
Kam. V/at fchort je jochem? benje dol? of benje dronken?
Jochem. Met uw verlof, jy hebt my niet een zier gefchonken.
Kam. Ho hol nou merk ik 't al; je zelt Hchtmoeij'lyk zyn?
Jochem. Wel ja, jou Kok, die Waal, zei dat men hier den wyn
Als water fchenken
zou , en nou ik ben gekomen , -

Heb ik noch wyn noch Waal, noch niet een brui vernomen.
Ik zal dien rotzak weer betaalen voor dien trek.
Kam. Hy heit zyn bootfchop dan niet wel gedaen, die gek.
't Is nog te vroeg.

Jochem. Ik denk je zelt my ook trakteeren?
Kam. Wel zou ik niet? je zelt je keel ook helder fmeeren.

Maar zeg, is jou myn bruid met Laura niet ontmoet?
Jochem. Ja tog, ik heb de Bruid daar even nog gegroet.
Kam. Wie was 'er by,

Jochem. Zy had haar Speelnood Laura by 'er.
Kam. Zag jy Bazilius dan niet, haar ouwe vryer?
Jochem. ó Neen geen menfch. Ik had in d'zin haar dit gedicht

Eens

95

-ocr page 108-

/

Β L γ S ρ Ε L. 9ϊ

Eens veur te leezen: maar 'k vergat toen juift myn plicht.
Door zeker vaers het geen. me fchielyk in de zinnen
Quam vallen, 't ilaat heel raar op u, en op uw minnen.
Ik zal 't eens leezen... ö^z.Maer ik heb-niet langer tyd.
Jochem. Wel hoe, zo haaftig? 'k denkgy hebtnu uitgevryd?
Kam. Maer zeker Jochem, 'k heb gien tyd om nou te praeten.
JocHEM haalt Papieren uit zyn zak.
IkhebeenBruiloftsdicht.X^.Voormy?goed.y.Bovenmaaten:
Maar twyfFelje?&m.'k Vraegniet of't goed is,'k weet 'et wel:
Maer 'k heb nou juift gien tyd.
Joc. 't Is maar van vyfthalf vel,
Ik bidje hoor.
Kam. Ei broer!

Jochem. 'k Zal 't gaauw eens voor je leezen.
jCam. Dat hiele Dicht? gans bloed! wel dat ken nou niet weezen.
Ik moet de bruid eens—
Joc. Hoor een regel acht of tien;
't Begin is wonderlyk.
Kam. Lees op! als'tmoet gefchiên.
Jochem. 't Moet eerit gekorrigeerd: want ziet zen leeven is

Een Dicht teiTrond niet goed, dat eeril gefchreven is.
Kam. Wel wat bmijt my dat? ei, 'k bid datje gaeuw begint.
Jochem. Ik weet wel dat uw bruid de Poëzy bemint.
Kam. De duvel moet den vent met zyn gedichten haelen.
Jochem. De duvel zou my daar niet heel veel voor betaalen.
Hy is de bruigom niet.
Kam. 'k Wil hier nietlanger ilaen,
Myn bruid die is niet in...,
Joc. Wagt, wagt, zo vang ik aan.

Joc hem heft.
Een-zeker bruiloftsdicht, ter eeren van d'eerzaamen.
En zeer diskreeten, en tot veele ding bequaamen
Kamacho, zeer geleerd gelyk een Kikero.
De zoon van Pedro Lope, en Guurtje Knuppelftro,
Die nu de bruigom is , met 't cierfel aller maagden,
De pronk van Remi, die aan iedereen behaagde,
Quiteria genaamd, getreeden in de trouw,
In't jaar van emme, de, ce, ikze.... öm.'kBidje,vouw
11. Deel O 't Ge-

f I

-ocr page 109-

92 D O Ν Q υ I C Η O Τ,

't Gedicht maer aenilonds op, 't is wongerwel verzonnen,
'tis mooij 'erymd. Hadie.
Joc, Wel 'k heb nog niet begonnen.
Dat was het hoofd nog maar.
Kam. Och waerje al 'an de itaert I
Jochem.
Het dicht dat is gemaaktpuur of je eenkeuningwaart.
Je hebt 'er in van al de goden, en godinnen,
Van keizers, keuningen, van harders, harderinnen.
Gut kereltje, gy zult ftaan kyken als Piet fnot.
Kam. Heb jy nou al 'edaen? Is dit nou 't end en 't flot?
Jochem. Wel neen, 't begin zal ik u datelyk doen hooren.
Kam. Ik word fchier aêrs van al dat talmen 'an myn ooren.
Jochem. Indien je kennis had van de eed'le Poëzy...
Kam. Zwyg, zwyg, 't is dubbeld gek, mal en Poejeet daar by
Te zyn, h.?Ld\Q.Jochem. Neen blyf; nu zal ik aanitonds leezen.
Kam.WQl talmt dan niet te lang.^.'t En hoeft niet veel geprezen;

Het pryil zichzelfs genoeg. Kam. De duvel hael de vent.
Joc. Patientie is goed kruid. Kam. Dat 's wel^maer maek een end,.

JocHEM leefl.
Hier kom ik by zyn ekfelentie,
Die trouwen zal het mooijile meniie.
Vol wonderlyke kunft, en fcientie.
Bevalligheid, en eloquentie,
'k Doe
u by deezen advertentie.
Maar geef een weinigje filentie.
Dan zult gy hooren een inventie ^

Van eiken regel een fententie----

Kam. „Waer haelt de gek dien brui quae woorden tog van daen?
y.Dat draaft eeril,hee
!i&;;ija hongtnochkatzou'tniet veritaen.

JocHEM Ιβββ.

Λροΐΐο, Venus, Mars, Vulkanus,
Leo, Silvefter, Adrianus,
Jupyn, Merkurius, Sileên,
Haal water voor
me uit Hippokreeni

Dan.

-ocr page 110-

St

s

Ί

Β L γ S ρ

/

Ε

L.

η

Dan zal ik drie voet hooger flappen.
En uit een ander vaatje tappen.
Als eer Homerus heeft gedaan,
En Nazo, Maro, of Lukaan:
Dan zal ik van de negen muizen,

Myn vaerzen fyntjes laaten pluizen.....

Kam. Ik ken dat volk niet, 'k heb er niet één van 'enood.
Jochem. Wel dat 's geen wonder: want zy zyn nu al lang dood.
. Kam. Hoe dood? je zegt nochtans ze moeten water haelen.
yochem. Dat 's op zyn groot Poëets, ó kond gy vreemde taaien,

Dan zoudt gy.... Kam. Hou maer op, ik heb 'et wel 'evat
yochem. Hoor dan aandagtig; want dit 15 nog beter blad,

JOCHEM ϊβββ,
In de alderoudile Landkronyken,
Staat van geen paar dit paars gelyken;
Want Heftor, en Andromache,
En Minos, met Pafiphaë,
Noch Echo, met haar lief NarciiTus,
Penelope, en Voril UliiTus—
Hou op 1 hou op! myn kop wordt van dit talmen zeer.
Nog meerdernaemenV^öi;. Ja, he, broerlief, tienmaal meer,
'kBegin nou eerlt.^<«m.Maer zeg waartoe die quaejenaemen?
^OC. Dat is de sjeu van 't dicht. Kam.^^. wel fie daer, 'k verftaeme

Op die quae woorden niet, die moeiten 'er maer uit.
Jochem, Uit? uit? uit ? Wel dan was myn heel gedicht verbruid.
Kam. Wel Mieiter Jochem brui je altyt de goeje menfchen
Met bruiloftsdichten ?

Jochem. Ho! zo fchoon als je ooit zou wenfchen.

jochem kefï.
Merkurius, Venus, Luna, Sol.
Mars, Jupiter, Saturn...
Kam, Hou op men kop word dol,

/

O 2 Ik

IftMÉI

üi·

-ocr page 111-

94 D O Ν Q υ I C Η O Τ,

^lk ken dat volk tog mQt.Joc. 't Zyn zeven dwaalplaneeten.
Kam. Jou harfens lyken ook te dwaelen.^öc. Wel te weeten.

J o c η ε μ kefi,

Solon, Chilo, Pittacus,
Thales, en Cleobulus,
Bias, en Periander,
Maaken net de zevenfter.
Kam. Wel Mieiler Jochem, 't fchortje zeker in 't verftandj
Jochem. De zeven wyzen van 't vermaarde Griekenland.

Kamacho vatje 't zeg? Kam. Wel neen ik, by men zooien.
Joc. Wel dan van veurne of 'an. Kam- Ik ftae op iiiete kooien,

'k Moet na men bruid, il wil hier nou niet langer ilaen.
Jochem, Hoor eeril dit Liedje, dan zal ik je laaten gaan.

Jochem zingt.
Hoor toe jongmans ik zal verklaaren,
_ Tot lof van die hier t'zaam vergaaren,
Hoe datter nu trouwt een jongman fyn^
Al met een zoetelyk maagdelyn.

Je meugt de bruid ter deeg bekyken,
Men vindt geen fchoonheid haars gelykcHj
Ja zoekter vry heel de waereld deur.
Daar iiTer geen een zo blank van kleur.

•"'Ze is wit van hals, ze is wit van tanden3
Ze is wit van troni, wit van handen,
Ja zoekter vry over t heele lyf,
Het ifler het allerblankite wyf,

Kam. Wel keerel, zou een aêr heur lichaem vifenteeren ?
Joc. 't Komt zo in'trymtepas. J["« Ikzou dat niet begeeren,

JO'

-ocr page 112-

Β L γ S ρ Ε L. 95

Joch ε μ zingt.
De Bruigom is een kittig haantje.
Och, och, hy liet zo menig traentje.
Om datter het meisje zo lang zweeg.
Eer hy 'er het lieve jawoord kreeg I

Hy riep myn uil, myn lief, myn fchaapje,
Daar is de pap, nou zeg eens, gaapje?
Zy riep 'er, loop heen, jou mallen bloed,
Jy weet 'er niet wat de Μ jou doet. —-
Kam, Heb ik de kei? de kei? de"kei? wel feldrement.
'^oc. 'tKomt zo in 't rym te pas. Kam. 'k Loof datje ilmpel bent.

J O c Η Ε Μ zingt.
Toen heeft hy haar een ring gegeeven,
En fprak myn ziel, myn trooft, myn leeven,
Ik bender verliefd, myn fmoddermuil.
Daar iifer myn trouw, myn aapje, myn uil.
Kam. Myn aepje? en myn uil? dat zei ik nooit in 't vryën.
"Joc. 't Komt zo in'trymtepas. iTm De droes 'tisniettelyên,

JoCHEM Zingt.
Toen kon de meid niet langer zwygen.
Haar hembje fleepte in het nygen
Zy zeider nou zelje zyn myn man.
Om datje zo aartig vryên kan.
Kam. Heur hembd dat fleepte niet; ze heit niet iens 'eneegen.
Joc. 't Komt zo in 't rym te pas. Kam, Dat rym is niet ter deegen.

JocHEM zinp,
Hy zei ik dankje lieve mensje,
Nu had ik nog wel een klein wensje,
Je weeter wel wat ik zeggen wil, moer,
Myn trekkebekje, myn duifje, myn hoer»

O 3 Kam.

IHji»

1 J

Α

;w

-ocr page 113-

96 DONQUICHOT,

Kam. Hoer ? hoer ? 't Is een pasquil, hoe durfje 't doen? zeg op 1
yoc. 't Komt zo in 't rym te pas. Kam. Stokflaegen op je kop.
Jochem. 't Komt zo in 't rym te pas.

Κ α μ λ c Η ο, geeft Jochem ftokflagen.

Daer beeft, dat 's veur je rymen.
't Komt ook in 't rym te pas.

JocHEivi nedervalhide roept:

Help! help! Ik zal bezwymen I
Och! 'k zie daar volk. Help! help !

DERDE TOONEEL,
Don Quichot, SanchE
jJochem.

Don. Qti. roept daar om myn hulp ?

San. 'Et zyn weer tovenaers, 'k kruip liever in myn fchulp :
'Et heugme nog van flus, dat dikhout zaegtme planken,
'k Mag keuning Harfepan wel veur myn
leeven danken,
Hy heit ongs braef'ered.
Joc. Ei my! dit is myn looni
San. Daer is een keerel.

Don Quichot, tegen Jochem.

Riept gy ilrak om hulp, myn zoon ?
Verhaal me uw' avontuur, myn arm zal u befchermen.
Joc. Och ja, ikriep omhulp.D.g. 'k Moet me over u erbermen!
Wie is uw' vyand ? is 't dien fchelmfe tovenaar,
In fchyn van Splandor?^^^. Neen.
D. Q^ In 't uiterfte gevaar,
Zal ik met dezen arm den reus zyn üop afhouwen,
Die u geweld deed.
Joc. Dat je 'em maar wat af kon touwen,
Dat ging nog zo wat heen: de kop af is te veel.
X). Qj Zeg is 't een reus of niet '^Joc. Wel neen het, by myn keel,
'k Heb nooit geen reus gezien, want hier in deze landen
Zyn nu geen reuzen meer. J). ^ Wie dorft u dan aanranden?
Was't dan een ridder,of een fchildknaap?yöi:.Neen,myn heer.

\\\
iiï

-ocr page 114-

/

Ε

L γ S ρ

Β L Υ S Ρ Ε L. 9?

Het was een boer. San. Een boer! ja wel, ik zeg niet meer.
Wel maetje, laet je jou van boeren overbluiFen?
Van boeren ? foei, 't is fchand; daer moetje niet voor fufFen.
Joc, 'k Hou niet van vechten; 'k ga graag heel huids na myn bed,
San. Konfrater, daer 's myn hangt, ik ook, jy lyktme net.
OonQu. Hoe heet de boer, die u zo even heeft geflaagen?
'Joc. De boer ? Kamacho. San. Ho! je hoeft niet meer te vraegen,
Dat is die tovenaer, die ons op knuppelfop
Te bruiloft heit 'enoot. Wel langs, 'k voel nog men kop,
Men gat, men rug, men hals, men armen, en myn beenen;
Die tovenaer is jou voorzeeker ook verfchenen.
yochem. Neen, 't is geen tovenaar: ik ken hem al te wel.
San Ja wel een tovenaer; bezie maer iens men vel.

Dat hy me flusjes, fchoon 't me in 'tallerminil niet jeukte,
Maer puur uit kortswil, al zo murf als ilokvis beukte.
Neen, 't is geen tovenaar; Kamacho hiet de fchelm,
San. Kamacho met zyn muts of alias een helm ?
Joc. Ja 't is de zelfde. SaJt. Dat 's een tovenaer, dat 's zeker.
Joc. Is hy een tovenaar! San. Ik bidje vrindje, fpreek 'er
Toch nou niet meer van, 't is een tov'naer in zyn hart.
yoc. Dan is 't geen wonder dat ik ilrak zo was verward:

Die tovenaar geleek den bruigom op een haartje.
San. Dat doen die boeven, ho, dat kunnen ze... Joc Zeg vaartje
Wat hebben ze daar aan ?
San. Ze hebben 't mieft 'emunt
Op ons; gien tovenaer, die ons gien quaed en gunt.

Don Quichoï, tegen Jochem.
Heer ridder, zeg myeens hoe dat we 't zuilen maaken.
Zyn hier omtrent ook drie van de allerbefte draaken,
Om met een fnelligheid te vliegen door de lucht?
San. Op draeken ryën? neen ik hou niet van zo'n klucht;
Ik quam myn wyf wel tïiis in honderd duizend ilukken;
Elk op een Ezel, dat is veihg, dat zou lukken.
DonQu. Ik wil op draeken, en ferpenten ryden, zwyg,

Ik

-ocr page 115-

a^BB

98 D ο Ν Q υ I C Η O Τ,

Ik zal my wreek en op dien tov'naar. San. Ja waer kryg,
En zoek ik nou zo gaeuw die draeken, en ilirpenten?
Oon.QM'Ql waar kreegfe Amadis van Gaulen?Rui van Trenten,
De Ridder van het Schaap , de Ridder Palmeryn,
Keinoud van Montelbaan, Oerfon en Valentyn,
En duizend Ridders; zeg ?
Sm. Wel dat kan ik niet raeden.
'Don.Qii. Dan moet gy boeken van de ridderfchap doorblaadeii;
Daar vindt men 't zonneklaar. De Ridder van het Lam
Reed eens in een geweil, daar hy in 't kort vernam
Een' ouden gryzaard , in de groente, by de zoomen
Der vlietende rivier, wiens zilv're wateritroomen
Befproeijden met haar vogt het omgelegen veld;
De gryzaard was verblydt, en fprak: zyt welkom held,
Ik heb u hier verwagt met fmart veel honderd jaaren.
Om dezen avontuur voor uwen arm te fpaaren.
Zy traden in een boot, doch zonder riem of roer.
De boot, die fneller als een fchim , van d'oever voer,
Was in een uur met hen al digt by Tartaryen.
Daar barften ze op een" klip, onmog'lyk te vermyên,
En zonken in
de zee tot onder op den grond,
Alwaar
een fchoon kafteel van diamanten itond.
De gryzaard fprak: wel aan, rep nu uw' dapp'rehanden,
Beftorm dit hoog kaiteel, en wil den reus aanranden,
Die door de tovery een jongkvrouw heeft geroofd.
In 't kort, hy heeft den reus terftond den kop gekloofd;
De jongkvrouw weêr verloil, gebragt in haare wooning
In 't ryk van Kalikoet ^ daar
was haar' vader koning;
Dewelke uit dankbaarheid, om zulk een groote trouw,
De Maagd den ridder fchonk tot bruid, en echte vrouw.
San. Een fchoonder aventuur, 't moet nou een ilegte tyd zyn.
Dat ons dat niet gebeurt, of zou men 't hagje quyt
zyn?
Joc. Myn heer heeft groot veriland na 'k merk van poëzy ?
'San. Men heer? ja op een prik zyn metten en gety.

Ώ 011

Ü

-ocr page 116-

' ί!

Β L Υ S Ρ

L.

99

Don Qti. Ja de eed'le poëzy is waardig te beminnen.

Ze leidt den geeft om hoog, brengt fpeelend wysheid binnen.
Ze is 't vuur der reên, een bron, die heilzaam water geeft;
Die uit natuur alleen haar' zuiv'ren oorfpronk heeft;
Die opgepronkt door kunil, de zinnen weet te ilreelen,
En kan den vorilen raad, al fpeelend', mededeelen.
San. Is dan 't pouweetfchap meer als 't gouverneurfchap ? maek
Me dan Pouweet, wie weet hoe hoog ik dan wel raek!

JocHEM, tegen Don Qulchot.
Gy fchynt een Mars in moed, een Cicero in 't fpreeken,
Een Kato in veriland.

S Α Ν c Η Ε, tegen yochem.

Ik bidje, laet dat fteeken:
Hy 's gien ciroop, noch ook gien kat-oor, beile maet;
Neen,neen,byloo,men heer,hy itaet daer,daer hy ftaet,
Hy zou zen kaes en brood van niemand laeten vreeten.
Praet wat je wilt , hy zei 'er altyd meê van weeten.
'k Wed as je,'k zeg niet meer... Νούdat'stotdaeren toe.
De kalven balken al zo makk'lyk as de koe;
Ik moet je lui hier iens een fprookje van vertellen.
Don Qji. Is 't hier nu tyd om van je fprookjes te ilaan lellen ?
Gaa, zoek de draaken op.
San. Ik ben hier niet bekend;
Zeg ons iens langsje 'k loof dat jy hier burger bent?
Weunt hier een man in 't dorp die draeken wil verhuuren ?
Wat geeft men in een dag!
Joc. Wel dat zyn wond're kuuren,
Dat is een raare vraag, 't lykt zeker wel van 't mal.
San. Neen 'k mien'et,houd men hier gien draekjes op'et ilal ?
Men heer zou as een fchim mit ons de lucht deurvliegen;
Ei hael een draek drie vier, ei zeker, zonder liegen.

Don Qü~ichot, tegen Jochem. _
Heer ridder, in der daad ik was u zeer verplicht.
Als 't u beliefde dat.....

Jochem, Kamacho ziende hopt weg.
ÏL Deel
 F VIER-

; 1, !

-ocr page 117-

loo D ο Ν Q υ I C Η ο τ,

VIERDE TOONEEL.
Don Quichot, Sanche, Kamacho.
Don Quicfiot,
tegen Sanche>

oe, fcliemert my 't gezicht ?
San- Wel neen, dag hofftêe, zie je 'cm ginder dan nietloopen ?
'k Loof dat hy draeken zei gaen huiiren, of gaen koop en.
'Maer al gezien, waerom 't Poeetje liep, men heer.
Pas op de veter, 'k zal terwyl zo wat van veer
Koerafie roepen.

S Α Ν c Η Ε 5 kUmt op ecfi' toom.

Kam. „ Wel, wie heit zen leeve daegen,
5, De bruid is op een hongt, terwyl ik me liet plaegen,
„ Van dien verbruiden" gek , dien raezenden Poejeet;
„ Mit dat verzoord gedicht : daer 's niemand niet die weet

Waer dat de bruid.....

Don Quichot, trekt zyn [ahel

Staa vaft! ó hoofd der tovenaaren.
S ANC HE,
uit een hom.
Koerafie, nou, myn heer! liT» Och, wilje wat bedaeren!
San. Nou is hy in de knip. Wat zingt de fchelm nou fyn I

Bon Qti> Staa fchelm! ' .

Kamacho, knielende.

Och! riddertje, wil my genadig zynI
OonQu. Verraader! Kam. Och! och! och!

San Ske dood maer. Kam. Laet me leeven!
Sm. 't Is maer een tovenaer, daer is niet aen bedreven.
DonOu^ Staavaitl Kam. Och! och!

Sm, Men heer, flae ei'ren in de pan,

Daer

-ocr page 118-

ΙΟΙ

Daer kommen metter tyd maer quaeije kuikens van.
Kam. Genae! genae ί Don Qii. Wel aan, zo ik u liet paffeeren ^

Zoudt gy me wel voldoen in 't geen ik zou begeeren,
Kam.Jii graeg,men
heer.DonQ. Dan zult ge u na Tobozo fpoên:

Gy hebt met vliegen maar een urn' of twee van doen.
Kam. Heel nae Tobozo, fjeur, dat is wel veertien uuren;
Je mient twie daegen..Dö;2 ^.Neen,dat kan zo lang niet duureu
Met vliegen; tovenaars doen gaauw zo'n kleinen weg.
Kam. Ik bin gien tovenaer, gelóoftme dat ik 't zeg ί
Ik ken niet vliegen!
Sa/i. Kyk hoe kan die liel hem houwen.
Slaedood!menheer,flae doodihymogtons weer wat brouwen,
JDon Qii. Vlieg! vlieg! en kom weêiOm;of'k zweer u by de goón^
Dat gy zult fterven ; ja al waart ge by den troon
Van Pliito 'k zal u daar opzoeken en vernielen :
. Deez arm verbreekt de magt van tovenaars, en fielen.
Vlieg, zeg ik!
Kam. In één uur ken dat onmooglyk zyn^
't Is veertien uuren veer.
San. Ik voel nog van de pyn,
Siae dood! myn heer, flae dood!

DonQuichot, met een verwoedheid.

Wel aan! Kam. Ik zei dan vliegen!
Ik zei dan vliegen!
Ό. Q. Schelm, gy moeft ons niet bedriegen.
Ik zou
xx,..Kam.'Wliég teril:ond,hadie.D.O.Hem!kaerel hem!
Waar loopt ge „Och! och I wat bin ik in de klem.

DonQj Waar wilt ge heene? Kam. Nae Tobozo.

O O XIT 1 ^^^ & Wat voor parten!
Wat zoudt ge 'er doen ?
San. Wel, om een witte met een zwar-

Niet anders als zyn gat te veegen an de poort. (ten;

Kam. 'k Zei al doen watje wilt. Sinjeur, wees niet verftoort.

j:>on Qii. Gy zult Dulcinea eerbiediglyk begroeten,

En kuflen, als een flaaf, demoedig haare voeten,

En zeggen: fchoonfte vrouw, ik ben in 't open veld

Verwonnen, door den arm van uw' bedroefden held,

Die 't naare woud vervult, met zyn verliefde klagten:

Ρ 2 Om

-ocr page 119-

ϊοίϊ D ο Ν Q υ I C Η ο τ,

Om dat gy hem geilaag verbant uit uw' gedachten.
Zeg dat haar ridder van de droevige figuur.
Met groote fmart verlangt naar dat gelukkig uur,
Wanneer hy in 't Paleis haar fchoonheid zal aanfchouwen.
San. vraeg 'er wanneer datze t'zaemen zullen trouwen.
Don Qu. Zwyg rekel. San. Mondje toe, je hebt al weer verbeurd»
DonQu. Verhaal haar, hoe gy ziet dat haaren ridder treurt;
Bid dat het haar believe een lettertje te zenden,
Tot balfem voor myn quaal, en trooft in myne elenden..
Wel aan, vlieg nu maar op; 'k verwagt van u terilond
Een heilzaame artfeny voor myne minnewond.
San. Zeg tovenaertje, heb je zulken mallemori,
Om dat te onthouwen ? 't is begut een hiele itorie.
Ei,zeg je les eens op.
DonQii. Zeg hebt ge my verilaan f
Kam, Ja , 'k moet in één uur tyds heel nae Tobozo gaen ,
Om 'an de voeten van... van... van... een' ilaaf te leggen;

En daer moet ik dan van een zek'ren balfem zeggen,

En van een droevige figuur of zulken brui;
En dan hoe dat ik bin verwonnen van je lui. ^

San. Dat is een kaerel van mall'morie; wie zou 't denken?
Maer apprepo; de helft van al wat ze 'an jou fchenken,
Behalven fiaegen?
Kam- Ja.

VYFDE TOONEEL.

Ka μ ac ho, alken.

^ Die ridder lyktwel mal;
De knecht niet minder; 't is een wongerlyk geval;
Ik was een tovenaerl ik zogt heur te bedriegen.
En moeft in
één uur tyds heel naer Tobozo vliegen!
't Is volk uit 't dolhuis die mifTchien zyn los 'eraekt.
't Is wonger dat 't geregt hier van gien werk en maekt

Toen

-ocr page 120-

Β L γ S ρ Ε L. Ϊ03

Toen zy me de eerile rais ontmoetten,leek'twelfcheeren.
Daer komt Bazilius.
Wel wat of hem mag deeren?
Hy ziet geitadig om.

ZESDE TOONEEL.

Bazilius, Kamacho.

Baz. XVamacho zy gy daar?
Kam. 't Is goed dat wy in 't end eens raeken by malkaêr,

Heb jy myn bruid hier flus niet in het bofch gefproken?
Haz. Hoe zo, Kamacho Kam. Zeg Avaer heb jy ze geitoken?
JJaz. Ik heb uw bruid van daag op deeze plaats gezien.
En de eer gehad van haar geluk en heil te biên;
Verblyd
om dat zy zich met een van myne vrinden,
Daar ik u onder tel, door 't huwlyk zal verbinden.
Kam· 6! Jonker 'k vrees jy bent maer op een ergjen uit.
Ik heb gien zin in al dat wand'len van de bruid,
't Is gien fatzoen. Dat moet gy aan haar zelf verklaaren.
En vinden middel om haar beter te bewaaren.
Gy hebt geen reden om van my jaloers te zyn;
Gy trouwt van daag met haar: dies
heeft die zaak geen fchyn.
Kam. Wat zei ze teugen jou? ei wil het me vertellen.
Baz. Ik zal \ daarna wel doen, wil my niet langer quellen.
Kam. Gy komt te bruiloft? Baz. Wis.

Kam. Hadie, 'k ben dan te vreêa,

ZEVENDE TOONEEL.

Η Bazilius,

emel wat geluk, hy laat my hier alleenί
Nu zie ik haail een end van zorgen en verlangen^
'k Zal nu Quiteria, myn tweede ziel, ontfangenl

Ρ 3

δ

Ka-

-ocr page 121-

104' DON Q U I C Η O Τ,

KamiTchoos rykdora geeft myn hart nu geen meer pyn,
Hy zal geen hinderpaal van myne liefde zyn.
En gy vermaaklyk bofch en groente, nooit volprezen.
Indien gy kennis droegt, gy zoudt getuigen weezen.
Van al de vreugde, daar mj^n hart mede is vervuld,
Gy zoudt getuigen, hoe de liefde door geduld
Kan zegepraalen, en de fierfte maagd verwinnen,
En doen , de dwing'landy ten fpyt, de deugd beminnen.
En... maar, daar koomt myn lief, zo vol behoorlykheid.

ACHTSTE TOONEEL.

Β AZILIUS, Q UI TER IA.

HB Λ Ζ I L I U S,

oe dus Quiteria! hoe ziet gy dus befchreid!

't Is alles nu gereed derlialven laat ons vlieden,

Quit. Neen laat ons blyven.

Baz. Wees getrooil.; wyl 't moet gefchieden.
Quit. Ach lief, die vlucht, die vlucht fpelt niet als Ongeval!
Ik itaa geheel bedeeil; ik weet niet wat ik zal

Of moet beginnen, ^chlBaz. Die zuchten, nochuw'traanenj
Zyn magdg ons den weg tot onze ruft te baanen:
Onnutte zorgen, zyn geen midd'len om te ontvliên
Dat uitterile gevaar, 't geen wy voor oogen zien.
Wy hebben weinig tyds; ik bid wil u verldoeken.
Qu4t. Hoe zoud' myn vader dees ligtvaerdigheid vervloeken.
My dunkt hy klaagt aireets: Helaas! myn eenig kind.
Zo eerbaar opgevoed, zo teer van my bemind.
Heeft teifens eer en tucht, en deugd geheel verlaaten.
Hoe zou de gryze man, die my zo mint, my haaten;
En ileets aanmerken als een fchandvlek van 't geilacht.
Baz, Uw vader neemt op itam, noch afkomil 5 zelfs geen acht;

Vermits

<1
/

1'

■i i

1' i

!l :

! ι

-ocr page 122-

/

Ε

Vermits hy my beloofd, en dierbaar heeft gezworen.
Dat hy geen bruigom had voor u, dan my verkooren.
Hy heeft Kamacho nu in myne plaats gefield.
Niet anders dan uit zucht tot dat vervloekte geld;
Op myn gedrag, of ilam, weet hy het minil te zeggen;
Bemerk, en oordeel dan, hoe onze zaaken leggen.
Gy zyt onfchuldig: hy alleen, hy heeft de fchuld;
Is hy in 't eerft veril(?ord, de tyd geev' hem geduld.
Qtiit. Zyn fchuld kan myne fchande in't allerminile afwaflen.
J^az. Kom, vluchten wy, myn lief! 't is tyd, eer ze ons verralTen.
QuJl De min raadt dat ik vlucht, en de eer raadt dat ik blyf.

NEGENDE TOONEEL.

Bazilius, Quiteria.

LeontiuSj Pastoor, hehdfleren hen ter zyde.

Β Α ζ I L I υ S.

öeminnelyke vrouw, helaas! wat blyft gy ilyf
In 't opzet voor uwe eer. Bedenk, bedenk u nader;
Is dan uw' minnaar u niet meerder dan uw' vader,
Zo gy hem waarlyk mint? 't verbond van man, en vrouw^
Eifcht dat men de ouders moet....

Qiiit. Ik voel myn hart vol rouw.
De fchaanite heeft reeds myn genegenheid verwonnen.
Neen, myn Bazilius, hier diende
iets meer verzonnen:
Het vluchten quetil myn eer , ik kies veel eer den dood.
Baz. Die eer 1 die eer! ilelt ons voor veel gevaaren bloot.

Vaar wel dan, fchoone! wyl gy de eer Helt boven't minnen.
Qti-it Ach! mynBazilius, ach! wat wilt gy beginnen?
'Baz. Myn dagen korten, met myn rampen en verdriet.
Qidit. Neen, neen, myn waarde vrind, indien gymy verliet,
Moeit ik van daag in dat gehaate huw'lyk treeden.

'k Ver-

L.

105

Β L γ S ρ

-ocr page 123-

,ο6 D Ο Ν Q υ I C Η Ο Τ.

'k Verlaat dan door den nood de kinderpligt, te vreeden
Om u te volgen, daar de hemel ons geleidt.

Leontius jhit Bazilius^ en Qiiiterk, die weg willen gaan,
Leont.
Ontaarde dochter, die de fchaamte en eerbaarheid.
Uw' vader, en gedacht al teiFens wilt ontvluchten.
Zyn dit uw' deugden? zeg, zyn dit de fchoone vruchten^
Die ik verwagtte, van een dochter, opgevoed
Door zulk een moeder, die zo deugdzaam van gemoed,
Als wys en eerbaar was ? ach! kan het moog'lyk weezen!
Maar 't is uw ichuld niet, neen,'k had van u niet te vreezen;
Bazilius alleen is de oorzaak van dat ituk.
Verleider van myn kind, ó oorzaak van myn' druk;
Zeg, zeg, wat porde u aan, die misdaad te beginnen?
Baz. De zuiv're minnedrift, is meefter van myn zinnen.
Leont. Hoe, uwe min, myn heer? uw min komt veel te laatj
Zy is eens anders bruid, ó Nooit gehoorde
daad!
Dees linieer wil een bruid van haaren bruigom rooven.
Neen, kaaien edelman, vertrek! gy wordt verfchoven.
Baz. Hoe! fart gy my myn heer ? neem 't my niet qualyk af.
Al loopt myn moed wat hoog: gy handelt my zo ftraf.
Dat ik
gedwongen ben uw valsheid aan te wyzen;
Zo groot een valsheid, dat elkeen u
zal mispr3^zen.
'k Zeg dan het is myn bruid, die gy my nu ontrooft:
Gy weet dat gy my zelfs uw dochter hebt beloofd.
Ik heb gelegenheid door u alleen gekregen
Om haar te dienen; en gy fcheent my zo genegen,
Dat gy geen ogenblik kond' ruften zonder my;
Nu neemt gy,'t geen ge eerft gaaft;is dit geenfchelmery V
Leon.Gy waart uit reizen,'k dagt dat gy nooit weêr zoudt keeren.
Baz. Die uitvlucht is te kaal; dat kon myn zaak niet deeren,
Waart gy een man van woord; 't was voor een korten tyd.
Maar hier in toont gy klaar van welken aart gy zyt.
Het was voor my in 't eerit onmog'lyk te bedenken,

Waarom

-ocr page 124-

/

Ε

Waarom ge iiweenig kind, dat waarde pand, zoudfchenken
Aan zulk een lompen bloed, Karaacho, die niets weet.
Als van zyn boere werk, daar hy zyn tyd meê fleet.
Maar, toen ik hoorde van zyn aangeërfde fchatten.
Kon ik de reden heel gemakkelyk bevatten::
't Is u om 't geld te doen. Het goud heeft u verblind:
Daarom verraadt gy my, u zeiven, en iiw kind.
Waart gy haar vader niet, en grys, en oud van dagen,
'k Zou met het punt van myn rapier u reden vraagen
Van zulk een grooten hoon.
Leont. Myn heer,het is my leet,
'k Beken ik had heel graag myn kind aan u befteed:
Maar 'k zag 't wat dieper in; liet ik haar met u trouwen.
Ik wift geen middel om u beiden te onderhouwen.

Baz. Een man van dapperheid, geleerdheid, en vernuft,
Vindt middelen genoeg, terwyl een bloodaard fuft,
En een onweetende geen raad vind voor zyn plaagen;
Een moedelooze kan geen ongeluk verdraagen,
Het geen een moedige braaf onder de oogen ziet.

lueont. De moed ontbloot van géld, agt al de waereld niet.

Baz. De moed, en deugd zyn fteets geagt by alle wyzen.

Leont. Het geld maakt gekken wy s, die geld heeft hoort men pry-

Ba^. Een wys en dapper man zalleevenna zyn' dood. (zen.

Leont. Dat geeft zyn huisgezin wel eer, maar zelden brood.

Baz, De wysheid ftelt geen roem in geld, maar veel te weeten.

Leont. De weetenfchap is goed, mdien me 'er van kan eeten.

Baz, Ik vrees nooit voor gebrek, ik voeg my naar myn'ftaat.

Leont. Dat 's voor u zeiven goed: maar voor myn dochter quaad.

Baz. Indien Kamacho eens zyn fchatten moefl: verhezen.
Zeg, welk bedryf zou hy tot onderhoud verkiezen
Voor haar en 't huisgezin ? hy moeft weer aan den ploeg.

Leont. 't Kan niet gefchieden, hy heeft geld en goeds genoeg.

Baz. Het oorlog, het bedrog, en duizend ongelukken
Zyn magtig hem zyn geld (hoe hoog gy't agt) te ontrukken.
Π. Deel Q Leont,

L.

ιογ

Β L γ S ρ

-ocr page 125-

loS D O Ν Q υ I C Η O T,

Leont. Pleit voor de weetenfchap, die gy zo zeer bemint;

Myn kind word u ontzeid ; de rykdoin overwint.
Baz. Zo is hier dan voor my geen gunit van u te hoepen ?
FajHoor. Bazilius, de zaak is nu te ver verloopen.
Baz. Wat bitter vonnis, hoor ik, laas! uit mven mond?
'Pafloor. 't Is alles nu gereed gemaakt, tot 't echtverbond;
Maar ilel uw hart geruft, en hoop op 's hemels zegen,
Gy zult gelukkig zyn, en kunt door and're wegen,
Als door dit huwelyk, eerlang tot eenen ftaat
Geraaken, die deez trouw in glans te boven gaat.
Baz. Leontius, gy zult uwe eeden dan verbreeken?
Ach! waar is grooter fmaad, en ontrouw ooit gebleeken!
Vaar wel dan, waarde lief!
Quit. Ach! myn Baziiius!
Vaar wel voor eeuwig, met deeze allerlaatfte kus,

TIENDE TOONEEL.

LEONTIUS, QüITERIA, PASTöOPv.

WL Ε O Ν τ I υ S.

rev'le dochter zocht gy ons aldus te ontkomen?
En waant gy, zo dit van Kamacho werd vernomen,
Dat hy u evenwel zal minnen ? denk dat niet.
Pafoor. Myn heer, ik bid vergeef haar 't geen hier is gefchied,
Leonf 'k Staa in beraad of ik haar wil in 't Mooiler zenden.
Quif. 't Gevalt mv; 'k zal aldaar 't rampzalig leevcn enden:
Want nu Bazilius voor altoos van my fcheidt,
Bekoort my niemant meer. 'k Heb u vergeefs miileid.
Vergeefs voor u geveinsd Kamacho te beminnen;
'k Zeg nu dat ik hem haat. Wel aan, wil maar beginnen
Met uwe ftrafheid, volg uw al te wrev'len moed.
Gedenk niet meer dat ik uw kind ben of uw bloed.
Het kloofeer kan my nu het allerbeit behaagen,

Alwaar

i '

-ocr page 126-

ι

Β L γ S ρ Ε L.

Alwaar ik tot myn dood vry zuchten mag, en klaagen.
heont. Hou op van fchreijen: want ik meen het niet myn kind,
Gy hebt een vader, die u op het teêril bemint.
Ik zie myn misflag wel.
Qidt. Ach! vader, wil dan maaken
Dat ik uit handen van Kamacho mag geraaken.^
lueont. Ik bid u veins myn kind; hy koomt daar ginder aan,
Quit. „ ó Hemel wil my van dien bruidegom ontflaan I

ELFDE TOONEEL.

Kamacho, Leontius, Pastoor, Quiteïlia»

WK Α Μ Α C Η O.

el fuikerdoosje, wel myn ilokkertje, gans wongden!
Wat heb ik jou 'ezogt, eer ik jou heb 'evongden.
Hoe binje zo bedroefd, myn zoete lieve maeid?
Och, myn kokkinjebaerd! ik bi dj e, zeper, graeijd
Tog nou niet meer: maer laet ongs liever iensjes dangfeii.
Gut fchoonvaer, dat je 't wiit, ik heb zo veel te fchrangfen,
Al hadje nou genooit 'et leger van Dikdalf
Mit al zyn foljers, 'k wed ze vraeten 't nog niet half,
Dat ik 'eried heb. Ja, ik wil u wel gelooven.

Kam, Gutfchoonvaêr, hadje maer iens an de veeil'efnooven,
't Gebraed is ondieft murf, 'et fmelt puur in je mongt.
Kom gaenwe, proef iens van myn ilarken ouwen "hongd.

Ϊ09

ff
i

EtnL· vm 't mede Bedryfi

Q 2

DER.

-ocr page 127-

.i :

IIO D O Ν Q υ I C Η O T,

DERDE Β Ε D R. Y F.
eerste TOONEEL.

ISanche, aJken.
k heb daer dat ik zwiet geioopen, om die draeken j
I U En nog niet op'edaen. Hoe zei ik 'er 'an raeken ?

De boeren vraegen me, waratjes, of ik 't mien;
Ze hebben nooit gien draek in 't hiele dorp 'ezien,
Maer 't is dat malle volk ook nog al toe te geeven;
I I'. Ze zyn niet wyzer. Ik wil langer zo niet leeven,

j| Zo'n honger lyên! en waer datmen gaet, of itaet,

's Is zo vol tovenaers, en reuzen, puur als zaed,
Dat ik myn gat niet voor haer flaegen weet te bergen.
Daer 's de Indiaenfe prins ! die tov'naer komt my tergen!

TWEEDE TOONEE L.
Vetlasoepe, Sanche.

HVe τ L Α S oepe.

a! monfieur, praatje wat? je fuis ferviteur.
Sm. „ 'k Loof vail die keerel fpeult nou voor AmbafTadeur
„ Van al de tovenaers!
Fetl. Pardonne moy, mon 'eere.
Zou jou wel inklineer, pour moy, de fpit te keere!
Sm. „ Och! och! die tov'naer wil me fteeken 'an een fpit!
VetL Ze zei de kelt 'eb, en daar by kemaklyk zit.
San.]a, 't is heet makk'lyk! aen eenbraedipitgaertebraeden.
T^etl. Nou, wil ze 't doen, of niet ?
San. Ik vind 'et niet geraeden.
Fetl. Ze wü niet bid, en keef jou nok de kelte toe.

Ze ken wel and're kryk. San. Voor geld te braeden ? hoe,
Wie pikken zou dat doen!
VetL Ha!,monfieur Vetlafoepe5
Die kryk de boere jong , met kompagnie en troepe,
Zo veul 'urn maar wil heb. to, Hoe , omaen'tfpittebraên?

Vet-

ι:

1 ^ ,

Η

-ocr page 128-

Β L γ S ρ Ε

Vetlasoepe, hem hy de mouw vattende.
Ouï monileur, allons. San. Neen, neen, dat zei niet gaen«
Vetl Ze zei je buik nok fol met hoendre ftop, en fnippen.
San. „ Wat raed, och laeei! om dien tovenaer te ontflippen?
„ Hy wilme aen 't fpit braên,enmynbuikmithoendervleis
„ En fnippen froppen, en dan vreet hy me ook wel reisl
Vetl. Ze zei een kuld verdien, aan 't fpit, mon kammerade ;
Ho! daar koom jou mon heer.

DERDE TOONEEL.

Don Quichot, Sanche, Vetlasoepe,

San. 't I s goed, dat jou genade
Hier juift op 't mat komt.
DonQu.ls hier dan al weer verfchil?
San. Niet anders, als dat hy me aen't braedfpit fteeken wil.
En vreeten me dan op. Een kompeny van boeren,
Daar kookt hy huspot van (hy weetze raer te loeren)
En boere jongens 'an het fpit gebraên, heel gaer,
Zyn klokfpys voor 'em.
Don Qu. Ho! dan is 't een tovenaar.
Spreek op ! wie zytgy,
héVetl. Ze is monfieur VetlafoepCj
Un kokke fan Frankryk, ze· kommandeer de troepe
Fan koks, en kraaule. Ha! ze kan zo skoon lardeer >
Ze 'eb felver pour Ie Roy, de ileis kefrikafleer.
Ze 'eb overal 'kerels, 'keweeft in Allemagne;
En Flandre , en Hollandois, en Angleterre, en Spagne.
San. Ken jy die parlevink wel half verilaen? ik niet.
ÏionQu,- Het is een franife kok. Γί^ί/.'Um hebzewelkehiet,
OonQu. Maar vrind, waarom wilt gymynknecht aan'tbraad-
fpit iteeken.

Vetl 'Um aan de fpitte ileek? ha!ha... ze kan niet fpreeken.
Zo moetze lak, hai ha! pardonne nioyj monfieux,

Q 3 Jy

-ocr page 129-

m

112 D O Ν Q U I C Η O T,

I ^ Jy niete kan verftaan, ze skiër de reus'le skeur,

j i I Zo moetze lak, ha! ha! San. Wei keerel, hoe zei 't weezen ?

Dat lachen, zei myn heer jou gaeuw eens van geneezen.
Veti. Die mallen duv'le. San. Dat 's je moers zeun.

W. Is't jou knekt?
Monfieur, exkuze moy.
San. Die tovenaer die gekt
Met ons,myn heer.
DonQ. Wel aan verraader,gy zult iterven.

Don Qiiichot trekt aan zyn degen, maar kan hem niet los hygen,
J/etlajbepe fteh zig in pofluur, met een fchuimfpaan,
tervoyi Sanche van verhaafl'heid op eenen boom klimt-

VetL Allons, que diantre, ik zei 'um maaien tot koncerve,
En la moutarde.

Sanche, roept uit den hoorn.
't Za kerazie nou, men heer!
DonQu. Ach! myn Dulcinea, myn fchoone! voor uwe eer

BiWeer ik 't grootiÏ gevaar; wil mynen arm beilieren.
San. Kerazie, nou! myn heer. DonQu. Watletje zo te tieren?

Wel aan , gy tovenaar, verwagt uw leevens end.
Tetl Monfieur, pourquoy ben jy op 'um zo malkontent?
DonQM^^r Sanche,hoor eens hier,daar fchietmy iets te binnen,
fe.'w at's dat myn heer?

Don Qii. Ik durf dien ftryd niet wel beginnen.
Klim af, gy moet'ïet doen. Saji. 'k Wed ik 't wel laeten zei.
DonQu. Het is geen ridder, 'k Mag... to. Die keerel ziet te fel!

ΟίΛ Kouragie, Sanche.

San. Och! och! ik voel men beenen trillen!
D.Q. Klim af maar,Sanche. ^'-^/i-NeeOjhy zou me leevend villen I
J^etl. „ Hum ken die gekken wel, 'um 'ebze meer kezien.
Kom aan, enfemble vous, al waarje met jou tien.
Ze zei jou kap, ma foi, en piece, en mai'mulade.
DonQu, 'tZa, Sanche, vecht.

Sanl

■'ί

H' l|

II

,1

1 ^
I

t ■ ■

-ocr page 130-

113

Β L γ S ρ Ε L.

San. Neen, neen, 'k laet dat 'an jou genade.
Jy zeld dat varken vry wat beter wailchen; neen,
Jy bint een ridder,
't paft me niet, vecht ma er alleen.
Yeti Allons, ze kryk nou luft om wat met jou te fekte.
Ze is ook nn Riddre.,,.

VIERDE TOONEEL,

Benige Koks met pollepls.

Bazilius, Valasko, Don Quichot^
Sanciie, Vetlasoepe.

Vetl lia, je komt van pas mon knekte,
Allons, tournez meffieurs! tué! 't za avancé!
Don Quichot,
worit van de koks te famen levochten,

met pollepels.

JBaz. Hou op! hou op! Vetl Meffieurs, maak battaillion quarré!
Reks om!i?ös.iiou oplfé//. Val 'an! val 'an! korps de battaille,
VióÏorie! ha viftoire!

Don Quichot, neèrvaïïende.

ó tov'naars, ó kanaille!

vyfde tooneel.

Bazilius, Valasko^ Don Quichot, Sanche.

S α ν c Η E,

at eenveldilag. Och, watraed! wat raed!mynlyf,
l^az. Hoe Sanche, hebje een wond?

San. Eén wond? ja, meer als vyf,
Ik bin wel ruim half dood! hael al de farezynen,
Van 't hiele dorp, ik ly een pyn van alle pynen!

Baz,

■ü.

-ocr page 131-

114 D O Ν Q U I C Η O T,

Baz. Waar zyt ge dan gequeil! Sati. Och! och! ik weet het niet,
'k Loof'an men linkerbil; och! was het nooit 'efchied,
Ochldroevig ongeval 1
Don Q. Hoe kan dat mooglyk weezen,
Gy zat daar in den boom te trillen, en te vreezen, '
Gy waart niet in 't gevecht.
San Dat weet ik wel, maer ik
Bin tot der dood gequetil:, alleenig van de fchrik.
Oon Qiu Swyg Sanche; 'k heb de walg van al uw zottigheden.
BazT^iloc droevig ik ook ben 'k vermaak me in zyne reden.
Don QU' Eei^ weinig zotteklap vermaakt zomtyds den geeft;
Maar veel is walglyk.
San. 'k Heb hier lang'enoeg'eweeft,
In dit betoverd bofch.
JBaz. Kom,h^t ons dan vertrekken,
Wy zullen 't huis terftond de tafel laaten dekken.
San, Wel keuning harfepan, dat 's een gezegend woord.

De fchafklok luidt.al in myn darmen, gaen we voort.
B^sTTreer ridder Don Quichot ,'k denk dat gy ligt zult merken ^
Hoe dat de tovenaars nu zoeken uit te werken,
Met air hun konften, dat ik nooit myn tweede ziel,
Myn hef Quiteria verkryg: zo 't u beviel,
Zoude ik verzoeken, dat uw' dappere arm mogt ftyven
Een zek're minneliit, die ik hier zal bedryven.
OonQu. Zyn majeileit gebiede, ik volg uw hoog bevel.

Al moeit ik ftormen op het voorburg van de hel.
San. Welholla! hé, menheer, dat zou ge vaerlyk weezen;
Kreeg jy een koegel in je poort, wie zou 't geneezen?
Daer had Dulcinea dan eerft wat koftlyks aen.
Don Qu. Swyg Sanche. Baz. Ridder,gy behoeft niet ver te gaan:

Ik heb uw dapperheid op deze plaats van noode.
DonQii. ó Sire, hadden flus die tov'naars,door een' fnoode
En fchelmfe tovery, myn zwaerd niet vaft gemaakt.
Zo
had 'er zekerlyk niet één van weggeraakt.
Ik
had hen met myn zwaerd—

Baz. Vernieuw niet 't geen we weeten.
San. Je blyft hier praeten, denk ie lui wel iens om eeten?

ZES-

Ί ί

siI!

11

lil ίίϊ

tl
lu!

k ;

Γ :·

I

i "ï· s
tl

-ocr page 132-

/

Β L γ S ρ Ε L.
ZESDE TOONEEL.

Κ α MACHO, Bazilius, Don Quichot,
Valasko,
Sanche.

Bazilius.

^aar ginder komt een man die vol gedachten is,

Ï15

Het is de bruidegom Kamacho, naar ik gis.
San. Daer komt de tovenaer, ja zeker, zonder liegen.
Die kaerel heit veriland om deur de lucht te vliegen.
T>on. Qu. Dat kan door zulk een volk in korten tyd gef chiên,
San. INu zent Dulcinea een minnebrief miiTchien.
Ik ken het zien, myn heer, de kaerel heit 'evlogen
Want hy lykt moe te zyn, hy heitje niet bedrogen.
'K.am. Daer is de ridder, mit Bazilius— DonQti. Staa vaft.
Kam. Och! och! Baz. Hou ridder 1 wagt, tot ik het u belaft,

Dit is geen vyand, maar een van myn beite vrinden.
Kam. „ Die ridder ziet, of hy me leevend wou verilinden.
" Don Quichot,
tegen Kamacho.
Zyt gy de tov'naar niet die voor my vUegen zou'
Naar myn Dulcinea? ja, zekerlyk, 'k vertrouw
Dat gy....
Baz. Hy is het niet, myn heer, gy zyt bedrogen.
Kam. Och! neen, ik ben het niet.

San. Dan heb ik drek in de oogen.
Hy is 'etummers zelfs?
Baz. Heer ridder, ik beken
Dat ik verwonderd van die toveryên ben.
'k Zou haait gelooven dat die guits om ons te plaagen
Zich zo verand'ren, om de bruiloft te vertraagen.
En dat 'er iemand van hun volk ook op de bruid
Verliefd is.
San. Ja dat 's vaft, dat 's deuze, of 'k bin een guit.
Baz Neen dit 's Knmacho; 't is een huisman van de vroomen,
• Zo ver men tellen kan met eeren voortgekomen.
JL Deel R Km.

-ocr page 133-

1x6 D O Ν Q U I C Η O T,

Kam. Welja, men vaertjes peets, peets,koes broers fufters zeun
Was burgemieiler van ongs dorp, toen vegters Teun,
En Lou, voor ruiter, met Dikdalf naer Neerland gingen,
to. Bin jy zo'n hans ? wel man, 't zin wongerlyke dingen.
Dan weetje 't Avel, dat jy die toVenaer niet bent.
Je hebt hem wel gezien, zou 'k denken, hier omtrent?
Don Qu. Myn vrind het is my leet. Dan zyt gy de verkeerde ?
Kam. Ja jonkers. Wou je 't doen dat jy je zo verneêrde,
En quam te brulleft. Bloed 'k heb zukke lekk're wyn,
Ze zeilen daetlyk met den hiele brui hier zyn.
Baz Wy zullen in het kort uw' wyn eens komen proeven.
Kam. Ik geef vry lapis. San. Langft, hoe wil ik kommen fnoeven
An jou boeteljes, 'an jou vaetjes, 'an 't gebraed,
'k Mag wel eens koes buik vol, al bin ik juiil gien vraet.

Κ Α Μ Α c I-I O, tegen 'Don Qiiichot, en Sanche.
Dan zyn we vrinden ? Don β· 'k Zal my tegens u niet kanten:
Gy zyt des
konings vrind.

Sanche met Kamacho willende gaan.

Ja, broêrs als olifanten,
'k Gae mit je opdroiTen.
Όοη Q^ Hou, hou, Sanche, wat is dit?

't

Μ'

i

li!'

lil Μ

ίί 1

i ί .

i i:

''' ·1

Kamacho, 'tegen Sanche.
Ik blyf hier man. San. 'k Wou zien waer 't patersvaetje zit.
Of alias den wyn. Had Sanche die gedachten.
Van daeg te brulleft ί
Kam.\ Zal u t'zaemen hier verwachten.

ZEVENDE TOONEEL

Kamacho, drie Boeren.

V lut mannen, dat zei ierft een klet zyn; zo terilongd
Zyn al de gaften hier, we zeilen in het rongd
Hier brulleft houwen in 'et bofch, in hier ook trouwen.
Ja wel, ke daer, ik ken me langer niet onthouwen,

Ik

■Éi

-ocr page 134-

Β L γ S ρ Ε L.

Ik nood jou allemael die wys zyn, meê te gail.
Vret zo veel kolt maer as je laeii ken in je bail,
'k Hou open tafel, 'k bin nou van die kordeaelen.
Die veur een dankje graeg een lachje wil betaelen.
In waerom zou ik niet? ik word van daeg een man,
(Eet vry je brootje droog) kom hiet maer asje kan!
't Is hier vol op van al wat datje ken bedenken.
Al wat maer gaepen ken zei ik nou wyn doen fchenken.
Kom hier maer.

ACHTSTE Τ O O Ν Ε Ε L.

Ka μ ac η ο, Vetlasoepe, hruiloftsvolk, met een kroon;
danfers, muzikanteny
Sanche.

Vetlasoepe.
onfieur Kamacho, ha! hier is 'um met de kroon,
'Um is merveille, ha ί pardi, 'um is zo skoon;
Ze zei 'um maer hang hier aendeuzeboomen.

Ik weet men vreugd nou fchier niet langer in te toornen.

Onder 't ophangen van de kroon word gedanfl.
yeth Wat dunkt moniieur hier van"?

II^

iM'

i '.'nlt-·

Kam. Die dangs is naer de zwier.
Vetl Ouï, de fpeul, en dans, is al un grand plaizier.
Kam Ik zei myn bruidje mit heur vaertje iens aanftongs haelen.
Vetl Bon, bon, en ik terwyl de roemers en bekaaien,
Mit al die andre koet. Kom knolle vreetre Jaap,
En Pedro Propdarm, Jan 5 hoe ftaaje daar te gaap?
Help my een beekje, om de taafle hier te kryken;
Ze zei de dans daar na wel met gemak bekyken.

R 2

Ν Ε'

-ocr page 135-

680

DON QUICHOT,

NEGENDE Τ O O Ν Ε Ε L,

S ANC HE alken.
\t is daer eeril wat fchoons, de koil is nog niet gaer.
En 'k heb zo'n honger, of ik een half talf jaer
Gien fnars geproefd had; neen, ik blyf niet by die hanfen,
Ik lach om al den bras, hier 's beter wat te fchraiifen.
Die
keuning harfepan, met al zyn edellui,
Is maer een hongrig volk, en kael, meeft al den brui.
'k Lach om den adel, zo 'k
van honger niet ken flaepen.
Word ik eens gouverneur, 'k zei voeren in myn wapen
Drie hammen, met een worit, en een boetelje wyn,
Tot fpyt van d'adel, dat een hoop fmalhanzen zyn.
Maer zagt, wat ruik ik ? ó myn buik! nou moetje vaft ftaen.
't Is hier al brulleft, 't is hier meer als maer te gaft gaen.
Dat 's eeril een friife lucht! 'k
marcheer daer regt op toe.

TIENDE TOONEEL.

Sanche, Vetlasoepk, en bruiloftsvolk met de tafel

TVetlasoepe.
rek 'ier de tafle, en 't koet, pardie, wat is hum moe
Van 't fleepen met die koet. Was nou de bruigom iere.
Dan zou ze maar bagyn mit al de grand plaifiere.
Zo, zo, meffieurs, 't is koet, zy'eip 'um.nok zo wat.
Sa ν c Pi Ε,
haalt een hetelp wyn en een hoentje van de tafel
ó Sanche Pance, dat 's ep vetje, dat je 't vat.
6 Sellementen, dat s een ichulm.pje! nou aan 't vretten;
Kezyn boetelje, 'k moet jou eens aan 't mondiluk zetten;
's Is om de wyn niet, maer om 't klukken van de fles,
Zei dronken Jurjen, en hy kraekteder wel zes
Zo groot als deuze ?
in een uur tyds j nou dat 's om 't even,

Ik

ïiB

li

I t

Ml

1
i

-ocr page 136-

119

Ik mien men keel nou iens de volle laeg te geeven.
JBy gaat in een hoek met zyn hoentje en boetelje, enz,
Vetlasoepe, tegen Sanche.
Monfieur zit urn daar zo? wat benje veur een fnaak?
Jou skeime, ben jou dat? nou fel ze jou iens kraak.
Ze fel jou nou zo iin als Kollefencie maaien,
En nou de Duvle 'aal, pour jou pekelzond betaalen.
. Wat fegje kokkie, ik een fchelm? neen dat is mis,
Je bent verkeerd men vrind. Wel zek dan wie datzeis?
San. Ik bin de gouverneur van 't ailand frikkedillen.
T^etL Kom aan, dan zelze jou de hiele huid of villen:
Je bent mon Ennemie.
San. Ik hiet gien aiine mie,
'k Hiet Sanche Pance.
V'etï. Ja, ze ken jou wel pardie.
Je bint mon fyande. Keef'Ier, keef'ier, de skott'le.
Keef 'er men 'oendre: of 'k brui jou kop
met deze bott'Ie
Aan 'ondre duize ituk.

Sanche, hem de fehottel en hoetelje geevende.

Hou daer dan, laetme gaen.
Fè/^/.Non, non, ze raak 'ier nok zo maklykniet van daan.

Hum moet, pour pas la tems, jou in de deek wat rollen.
San. Och! och! myn lieve broer! ik hou niet van dat follen,
'k Kan 't niet verdraegen.
VetL 6 Jou skeime, 'k eb jou vail.
Haal nou de deek eens hier.
San. „ Ik miende hier te gaft
„ Te gaen, och arm ! wie het van al zyn leeve daegen
„ Ze zelle my....
Sanche,
tegen Vetlafoepe terwyl een hoer met de deken komt.
Och vriend! en wil me tog niet plaegen:
We zyn al weer goed vrind, de zaek is by 'eleit,
Kamacho hebbenwe gefproken.
Vetl. Wat ze zeit!
Ze heb 'et wel kedok dat hum hier ook wou fmullen:
Maar hum zei vlieken, en met wind zyn darmen vullen.
Ze 'eb lang op jou keloer, om jou hier te attrapeer.
Die deek is hier kebrokt om jou te brui wat meer.

R 3 ' San.

-ocr page 137-

III. ,

100 D Ο Ν Q υ ί C Η Ο Τ,

San^ 'k Ben nou al weer goed vrind, ga weg maer mit de deken.

Och ί vrindje, hclpter dan gien bidden noch gien fmeeken?
Veti. Neen keerie. San. Och ! och, gena!

Neen keerle, geen kartier.
Voort in de deken, zek,
San. Och! was men heer maer hier,
liy zou ie lui wel gaeuvv 'an duizend piesjes kappen.
VetL Voort in de deek zek, of ik zelje om de ooren lappen.
S Α Ν c Η Ε,
word hl de deken gejold.
Help! help! ik word vermoord! help! help och! och!
och! och !

j Ij YetJ. 't Sa muzekanten fpeul: de s'kelm ze leef nou noch,

^ '' Hum moet plaizierig iterf.

Hier word gefpeeld en Vetlasoepe zingt.
Zo moet men het gouverneurtje leeren.
Zo, zo, zo.

Die op een andermans teer wil fmeeren,
Zo 5 zo, zo.

Voor 'oendre, en duiven,
Zo laatze 'um wat kluiven.
Van, zo, zo,

Hoe fiïiaaken 'um deze frikkedillen,

Zo, zo, zo,

Wy tovenaars denken 'um levend te villen
Zo, zo, zo,
Om zei 'um ons eeten,
Niet op koomen vreeten ^
Van 20, zo, zo.

! i

i ■'
'i (

ELF.

'f

ΊΙ

-ocr page 138-

Β L γ S ρ Ε' L. Ι2Ϊ

ELFDE TOONEEL.

VeTLASOEPE, kamacho,leONTIUS, quiteria.

Sanche, hmiJoftsvoJk, zangers, en dmfers.

Km. -L J.OU op! wat wil dit zeggen?
Vetl 6 Maar un bagatel. Zie jy 'um daar niet leggen ?
't Is monfieur gouverneur, ze kom hier net van pas,
Om wat plaizier te heb.
Kam. Laet los de deken, ras.
Spring uit de deken, broer,

Vefl. Wou jy 'um nok laat loepen?
San. Och! goeKamacho, of Plankoortje, wie je bent.
Spreek veur me: want ik ben het villen niet 'ewent.
Kam. Nou Vetlafoepe, laet den gormandeur mit vreede:
De p£is is al 'emaekt, we weeten nou de reede
Waerom zen miefter me zo plaegde. 'k Bin goet vriend
Mit hum 'eworren, laet 'em los, zo zeper 'k mien 't.
Vetl ó Monfieur gouverneur, ze en 'eb dat niet keweeten;
'Ad jou dat maar kezeit, ze 'ad jou wel laaten freeten.
Ekskuze moy, mon frinte, en wees niet meer verftoord.
San. Ik heb het wel gezeit.

Vetl 'Um 'ebze niet kehoord:
Leom. Kom drink de queftie af,loopttzamenmaarnibinnen,
San. Ik binder meê te vreên.

Vetl 'Uw 'oud feul van de ninnen,

,ί·'

'if

TWAALF»

-ocr page 139-

DON Q υ IC Η O Τ

TWAALFDE TOONEEL.

Kamacho, Leontius, Quiteria, iruiloftsvoJk
en danfers. Ve koks drengen alles ondertujjen aan.

ZKamacho.

aeg op j en dangs eraeis, ter eere van men bruid.
Hier moet gedanfl worden^
Leontius, tegen K.amacho.
Wat dunkt u?

Kam. Wonger wel, die dangfers haelen uit.
'k Ken ook een beetje, datje 't zag je zou 'et pryzen.
Leont, Gy bruigom!

Kam. Zaeg eens op; één van de nieuwile wyzen,
Hy Janfl.

Wat zegje bruidje lief, ée? 't meisje is wat befchaamd.
Nou dans iens mitme. Qiih. Neen.

Kam. Waeromniet? Quk. Het betaamt

My niet.

Kam. Als wy 'etrouwd zyn, dan zelje ummers willen ?
Dat zin nog bientjes, heé, kyk, kyk iens hoe ze drillen,

Daer zittenze nog in; watbliefje..... Trezajans,

Zing nou iens op: hiel mooij, gien ydeljaens of frans.

De hoerin zingt.
Kam.
Wat zegje bruidje lief, wat dunkje van het zingen?
Kom gimme nou een zoen; ik kan me niet bedwingen....
Wat zo myn flokkertje! Kom droogers, in 'et rongd
De maeisjes iens 'ezoend. Wat zo dat is 'ezongd.
Leont. Waar blyft de heer Paftoor?

Kam, Dat ken ik niet bedenken.

Leont. Daar is hy.

Kam. Ha, dat 's goed! ik moet hem eens befchenken.

D Ε R.

ÏS2

i
ή

ι ■.·

i ί

-ocr page 140-

1

Β L γ S ρ Ε L. 123

dertiende tooneel.

Kamacho, Quiteria, Leontius, Pastoor,
Vetlasoepe,
hrulloftsvoiky Sanche,
Boer
en Boerin.
Kamacho Leontius
neemen elk een roemer wyn.

W Kamacho,

elkom men heer Pafi:oor,a vous. Pafl, 'k Bedankje zeer.
JLeont. Het zal uw welkomil zyn.

Pastoor, ook een roemer krygende.

En uw gezondheid heer.
Vetlasoepe,
met een hoetelje die hy Sanche geeft.
Daar monfieur gouverneur,daar's voor 'urn ook wat drinken.

Sanche, gedronken hebbende.
Om te bedanken voor jou hoenders en jou vinken.
Vetl Ze danke jou monfieur,

Sanche, wederom gedronken hebbende,

'k Bedankje bruigom, voor...
Kam. Heb jy je buik al vol? San. Ja, 'k brui nou heen.

Kam. Hoor, hoor!
Blyf hier nog wat, je zelt ons datelyk zien trouwen.

Drink nog terwyl wat. San. Ho, daer kenje me mêe houwen.

Kam, Kom 'an fpeulnootjes, 'an de tafel, met de bruid.

'k Weet niet wat hier al dat gekomplemengt beduidt.

Kom fchoonvaêr, kom, zit'an.

Terwyl zy eeten wordt door een Boer en Boerin

Ve τ L Α s 0 Ε Ρ Ε gezongen :

Stem-

Π. Deel

-ocr page 141-

124 D O Ν Q υ I C Η O Τ,

Stemme: Hoor Kees myn vryh\
Boer.

Kom lief Tereze
Hoe ftaeje daer en kykt,
Dat mag niet weezen.
Me dunkt 'et niet en lykt.
Ik heb myn moer en vaer,
Gevraegd al ruim een jaer,
öf ik mogt gaen uit vryën:
Nou is ons hylik klaer,
Wil jy 't maer lyên.

Boerin.

Neen olyk langsje.
Ik hou niet van de min,
Waeg hier gien kangsje.
Ik heb in jou gien zin;
Ik zegje zeper knecht,
Je bint hier niet te recht;
Ik mag zo jong niet trouwen:
Men peetje heit 'ezegt
'Et zou me rouwen.

Boer.
Weg, weg, je peetje,
Dat 's maer een ouwe vrouw,
Myn lief, dat weetje ,
Die houdt niet van de trouw:
Maer dat ik 'er iens fprak,
Ik wiffc 'er mit gemak.
Wel aertig te bepraeten.
Ik wed ze jou wel ftrak,
'An my zou laeten.

Vet-

-ocr page 142-

Β L γ S ρ Ε' L. Ι2Ϊ

Vetlasoepe geeft hen elk een roemer wyn en zlnn»
Ha monfieur poere,
Dat liebje wel begyn,
'Um zelze loeren.
Daar 's elk een roemre
wyn.
Keef nou de meid 'un zoen,
Ze zei 't 'um laaten doen;
Ze kan zo fnoeprik kyken:
De meid is vry meer groen,
Als 'um wel lyken.

J)e Β O Ε RIΜ gedronken ΗβΙΙεηάδ zingt.
Wel eêle baesje.
De wyn is goed van fmaek,
Daer is je glaesje.
Je bint een raere fnaek.

Maer puntelikke Gaais,
Heb jy 'et hart 'eraais.
Dat jy begint te zoenen,
Dan zei ik jou je vlaais
Gien kleintje boenen.

Terwyl de Boer haar zoent, zingt Vetlasoepe.
Courage een reisje.
Zo vatze by de kop,
De zoete meisje.
Ze zei zo hart niet klop:
Hoe datjer meer kan zoen,
Hoe datze 't meer wil doen,
Maar maak haar niet kapotte:
Dan kanze jou niet boen,
Dat zou niet hotten.

S 2 Boer.

i'it»'.

-ocr page 143-

126 DON Q υ I C Η O Τ,

Boer,
Wet zo, dat raektme!
Zo'n lekk're bolle zoen.
Zo zeper
fmaektme!
Gut Treza wouje 't doen?
Ik zou je een mooye ring,,
En nog een ander ding,
Uit puure liefde fchenkeii:
Zie hoe ik jou beming,
Ken jy nou denken.

Boerin.
Wel vriend boe praetje,
Ben jy dan zo verliefd,
Myn zoete maetje?
't Is zeper wel ondieft.
Daer langs, daer is myn hangtj.

Zo jy 'et van de kangt,
Van peetje zo kent brouwen^
Dat zy men 'an jou langt .
We zeilen trouwen.

Boer.

Wel heuning diefje,
Myn trooil, myn aalgen hart,
Myn zoete liefje!
Je helpt me uit men fmart;
Nou is myn vryën uit,
'k Bin breugem, jy de bruid !
Nou lach ik iens mit Krelis,
Zen vryën is geiluit,
'k Hebje in men melis.

Kam^

-ocr page 144-

Β L γ S ρ Ε' L. Ι2Ϊ

ICam. Nou maaisjes mit je langfen
lens braef'edangft, dan zei je lui itrak binnen fdirangfen.

Vetlasoepe, tegen Sanche.
Ha nionfieur gouverneur, die vry was ras kedaan,
San. Se hebben groot gelyk; zo moft 'et altyd gaen;
Maer dat was om de klucht maer, denk ik?
Vetl Ze 'eb kelyke.
Ze deed maar om de zang, de mode fan frankryke
Is honorable, dat 's lang vry. to.Neen, zo ik 't vat....
Ze zeilen dangfen, loop, alree man, berg je gat.
Het- bruiloftsvolk danft een loere bakt.
Km.
Hoe heit 'et je gefmaekt, zegbruidje?iQ|//V. Heelbezonder.
Kam, 't Is van de Vetlafoep 'ebraên, 't is ook gien wonder.
Leont. Hoe, fmaakt het niet, Paitoor ?

JPafloor. Ja: maar ik heb zo wel.
Kam. Pail:oor,wat dünkje? datje engs nou maer trouwen zei?

We hebben allemael, zou 'k denken, ons genoegen.
JPafloor. Kom fpeelnoots wilt u by de bruid en bruigom voegen;

Wy zullen 't lieve paar veréénigen door d'echt.
Kam. Paftoor, dat hebje wel,, dat 's goed dat jy 'et zegt.
Kom bruidje lief, kom 'an.
Qiiit. „ 6 Hemel, kan het weezen!
„ Waar blyft Bazilius?
Kam.jQ hoeft nou niette vreezen.
Wat zegje bimiens mongs? Niets.

^ .. ^ Kam. Gimme nou een kus 5
Myn prmme fnmtje hef! „Ach! myn Bazilius!

Leont.Myn dochter,fcheelt u iets?^?^.„Ach! al myn leden beven,
„ Ik ben ontileld, ach 1 lief!
Leon. Wil uwe hand maar geeven
Aan uwen bruidegom.
Qjut. ó Hemel! zal myn hand....
Ik vrees! ik vrees ί
Leont. W^aarvoor?

Quit. Het gaatme aan myn veritand.
Olk. I

San. Ik zie daer ginter volk. Vetl Ouï, daar tus die boomen.
Ze lyk wel Edelman
Kam. Ik loof dat zy hipr komen
Om 't trouwen eens te zien.
San. De voorfte is in den rouw,
En dat al diep; 'c zei om zyn beurs zyn, of zen vrouw.

S3 VEER.

-ocr page 145-

128 DON Q υ I C Η O Τ,

VEERTIENDE TOONEEL.

Β α ζ ili υ s, hl 't zwart, met een pook onder zyn' mmtel;
Valasko,DonQuichot, Meefier J ο c η ε μ ,
o-cvolg van Edellieden, Κ λ μ α c η ο, en de
re ft van V voorgaande Tooneel

Bazilius.

y komen hier niet om dit bruiloftsfeeil fe ilooren;
Neen , neen, gelukkig paar, die moeite waar verloren:
Maar zie een' minnaar die zyn lieve voorwerp derft,
En voor uw' voeten, door de min, van wanhoop fterft.
Leontius, 'k zal u uw ftrafheid niet verwyten:
Maar uw gemoed zal zelf van binnen voor my pleiten ,
En toonen tot uw' fchrik; om dat gy my verftoot
Een eeuwig naberouw, om de oorzaak van myn' dood.
Vaar wel Quiteria! myn fchoone! myn beminde!
Die ik van jongs af liefde, en hertelyk bezinde,
Gy zult bedenken, na myn dood, wien gy verlieil:
Maar min hem echter dien gy nu tot man verkieil;
Denk dat de menfche nooit het nootlot afkan keeren;
Leef, leef vernoegd: dit is myn uiterfte begeerèn;
Vaar wel Quiteria! ik ilerf om u, vol moed,
Een' trouwe minnaar, aeh ! vaar wel; 'k fmoor in myn bloed.

Ïly doorweekt zich.
Faftoon 6 Hemel! wat is dit! iiy heeft zich zelfs doorileeken.
Quiteria,
neemt Bazilkis in den arm.
Ach! myn Bazilius! wil nog voor't laatft eens fpreeken!
Baz. Quiteria, myn lief, Quiteria, zyt gy 't?-

Vertrooft gy my voor 't laail? wat is myn hart verblyd.
Dat ik al flervende in uw' arm...
Ρ aftoor. Gy moet vertrekken:
Of hem iets op het hart mogt zyn, me alleen te ontdekken

V Y F-

-ocr page 146-

Β L Υ S Ρ Ε L. 129

VYFTIENDE Τ O O Ν Ε Ε L.
Pastoor, Baziliüs.

WP Α s τ O O R.

el aan Baziliüs; hier 's niemant meer omtrent,
Ondek nu alles.
Baz. Neen, ik zwyg tot aan myn end.
Paftoor. 6 Gruuwel! gy berooft uw zeiven van het leeven!
JBaz. Indien Quiteria haar hand aan my mag geeven

Voor 't laatft, als bruid van my, zo iterf ik wel geruft 1
J?afloor. Zyn dat gedachten op het uiterile ? blufcht, blufcht
Die minnetochten. Neen.

Paftoor. ó Hemel kan 't gefchieden!
Baz. Voldoe myn bede; ik kan de dood tog niet ontvlieden.
Pafloor. 'k Zal dan het vooritel doen.
Oe Pastoor haalt al het volk van 't voorgaande Tooneel wederom.

ZESTIENDE TOONEEL.

Pastoor.
r

^ie hier een vreemd geval
Baziliüs fteld voor, dat ik verzoeken zal.

Of hy Quiteria mag, voor zyn fterven, trouwen.

Kam. De droelie, heer Pailoor, daar zou ik niet van houwen:

Dat kan niet weezen. Pajhor. 'k Kan in 't allerminil niet zien,

Dat u dit trouwverbond kan hind'ren. Kam. Wel ik mien

Dat ik 'eplaegd word? J^al. Heer Leontius, kan'tweezen,

Help ons den bruigom voor die goedheid tog beleezen:

Erberm u over dien rampzaal'gen Edelman,

Die zonder deze gunft in ruil niet iterven kan.

Paz. Mag ik Quiteria al ilervend' niet erlangen?

i^eon. Nu bruigom itaa het toe; gy kunt haar wel ontvangen

Als

-ocr page 147-

i30 D O Ν Q υ I C Η O Τ,

Als weduw na zyn dood; zy blyft tog die zy is;
Erberm u nevens ons in deze droeiFenis. .
Kam. Maer of hy lieur al trouwd, dat ken hem tog niet baeten.
Hy ilerft tog ftrakjes.

Q υ I τ Ε RIΑ, tegen 'Kamacho,

'k Zweer, ik zal u eeuwig haaten.
Eer ik u trouwen zal, ben ik veel eer gezind
Te iterven, nevens hem die my zo teêr bemint;
Ja 'k zal my zelfs veel eer op zyne grafileê ilachten.
Kam. Myn zoete bruidje lief, dat binne quae gedachten.
Bedenk je wel ter deeg.
Baz. Ik fterf! helaas I ik iterfl

Quiteria, tegen Kamacho.
Ha fnoó barbaar, nu ik geen trooft van u verwerf,
En mededoogenheid is uit uw hart gebannen;
Voel ik de haat, en Avraak, en wanhoop, t'zaam gefpannen
In mynen boezem, om uw haatelyke min
Te weeren. Kam. 'k Bidje ftel die dulheit uit je zin.
En trouwt dan heen en weer.
Pafi. Zyt gy daar me te vreeden
Leontius ?
Leont. 'k Stae 't toe.

Pastoor-, tegen Qiiheria.

Wil dan nu herwaard treeden 5
En geef uw' bruidegom de hand, dat ik u trouw.

Qiiitena neérknielende geeft aan BazHius de hand.
Nu is het myne phcht dat ik in 't breede ontvouw,
Hoe dat gy d'echtenilaat te faamen moet beleeven:
Maar wyl gy aanftonds weer elkander zult begeeven,
Vereifcht de korte tyd dat ik zulks overilaa.
Bazilius begeert gy uw Quiteria

Tot huisvrouw?Ja.Fajtoor.^ilgy Bazilius aanvaarden
Tot man, en hoofd?
Qiiit. Ja.

Bajioor. Zo de hemel 't leeven fpaardc
Aan u, Bazilius, ik wenfte u veel geluk :
Maar nu uw trouwdag is vermengd met zulk een druk;

Wenfch

-ocr page 148-

m

Β L γ S ρ Ε L. 131

Wenfch ik u tTaam geduld, en nu gy ilerft, genade;
Toon nu een waar berouw: want 't is nog niet te ipaade.

Baz. Zyn wy dan t'zaamgetrouwd,door'techtverbond,myη
heerV

Fafloor. Nu zyt gy man, en vrouw.

Bazilius, öj "

'k Heb dan 't geen ik begeer
Ahemaaï. Mirakel! wat is dit! mirakel! ha mirakel!
Baz Neen loosheid! loosheid!

Val. Hei! wat maakt dat volk gekakel.

Weeft ilil.

Bazilius, tegen Leontius.
Myn heer, 't is waar dat gy door deeze liil
Van my bedrogen zyt;^ maar wyl gy zelfs wel wiil
Dat zy my minde, en ik haar trouwheid had gezworen;
Was 't uwe plicht geweefi: te hand'len naar behooren,
Heb ik niet wel gedaan, gy zyt 'er de oorzaak van.
Leont. 'k Vergeef het u.Kam. Ik niet; hoe of dat weezen kan.

Heb ik je met je pook niet in je lyf zien fteeken?
Baz. Ik was wel wyzer vrind. Kam. Dat binnen flimme ilreeken,
'k Bin daer niet mê te vreên. Wy zyn nu al getrouwd,
Wat wilje doen ?
Kam. Jou fchehïï, bedrieger, guit, rabouwt.
Komt jongens trekt je mes, we zellender om plukken.
JO>e Boeren trelhn hm mejfen en de Edellieden de degens.
Don Qu. Hak al de tovenaars aan honderd duizend ftukken.
Sanche
en Vetlasoepe.
Alarm! alarm! alarm! alarm! alarm! alarm!
B^flöor. Hou op ! hou op ! hou op!

San. Hou warm de baen! hou warm!
Don
QuicnoT, op een ftoel flaande.
Gy ridders, tovenaars en dappere oorlogsknechten!
'k Verzoek dat ik alleen dit groot verfchil mag flechten.
Laat vry Kamacho, of zo als hy heeten mag,
JL Deel. Τ ' Zyn'

!fi

t

-ocr page 149-

132 D ο Ν Q υ I C Η ο τ,

Zyn' eifch betwiften met de lande: want hy plag
In 't open veld nooit voor een man van moed te zwichten.
Wel aan doorluchte held, gy zult my zeer verplichten;
Zet tyd en perk, naar uw believen: door myn' dood,
Werd u de fchoone maagd tot bruid en echtgenoot.
Km. Wel raekt 'et jou wat vent? heb jy 'er 'an te geeven?
Is't jou bruid keerel?

Don Qti. Neen: maar 'k ben gezind te fneeven
Voor zo'n geregte zaak; haal wapens, zyt ge een man.
Kam. Je 'ebt goed te vechten, wangt je hebt een harnas 'an;
Maer trek dat uit, en heb je luft te bakkelaayen
Mit vuiilen? kom dan maer, en wie dan van ongs baayen
leril ongerleit die zei 't verliezen; en de meid
Zo ik ieril: ongerleg....
Baz. Wat geeft gy fchoonbefcheidl
Quiteria is myne, en gy kunt haar niet trouwen;
't Is of gy gek wordt.

Don Quichot, tegen Kamacfio.

6, Gy fpot ί maar 't zal u rouwen.
Ha fchelmfe ridder, zo gy maar gewapend waart;
Ik zou my wreeken , en u helpen van der aard.
Pafloor. Myn goê Kamacho, wil u zelfs niet langer quellen,
Met vechten is uw zaak onmog'lyk te heri^ellen.
Zy zyn tog al getrouwd, en 't is miffchien zeer goed.
Stel toch u hart geruft, dewyl 't zo weezen moet.
Bedenk eens wat een man al tochten voedt van binnen ,
Die met een vrouw leeft, die hem nimmer kan beminnen;
Hy word van jaloezy geplaagd, tot aan zyn end.
Kam. Je hebt al wat gelyk, 't^is waer Paftoor, 'k beken 't:

Maer 't is een groote fpyt, 'k bin laelik deur'eilreeken.
Pafloor. Zyt maar geruft,die trouw isnuniet weertebreekene
Baz. Kamacho, ik beken, ik heb u wat misdaan:
Vergeet uw vyandfchap, gy hebt daar toch niet aan.
Ik zal de.koiten van de bruiloft u betaalen.

Kam.

-ocr page 150-

Β L γ S ρ Ε' L. Ι2Ϊ

Kam, De hiele brulleft man, wel waer zou jy het haelen ?
Je bint een kaele bloed.
Baz. De koning heeft aan my
Uit inzigt myns geflachts, bequaamheid , of waardy,
Een zeer aanzienlyk ampt vereerd. Leonty^^l hoe,wy weeten
Daar nog niet van?
Baz. 't Is waar, ik had het u vergeeten
Te zeggen: want ik was van fchrik zo zeer ontfteld,
Wanneer my van het geen hier omging wierd gemeld,
Dat ik om ampt, noch ftaat, noch om my zelv' kon denken

Kam.Oe keuning jou een ampt met iens 'an't hof gaen fchenken?

San. Ja maetje, dat 's niet raers, 'kwor' ook haeil governeur.

Kam. Je zelt je vingers daer niet vet 'an foppen, breur;
'k Heb driemaal 'an 'et hof 'eAveeil:, en niet 'ekregen.

San. Ze zyn 'an 't hof ook niet om tovenaers verlegen.

Pafloor. Kamacho, 'k bid vergeef Bazilius dat ituk.

Kam. Wel nou 't niet anders kan; ik wens je veel geluk.

Joc. Bloed! bloed! wat meen ik daar pasquillen van te maak en 5
En al de parfen van heel Spanje te doen kraaken·,
Ik zal je leeren voor myn vaerzen, my te flaan.
Ik zal by al de adeurs van 't hiele land omgaan.
Ja plakken 't in de ilad op hoeken van de ftraaten,
En kokerboomtjes.
Kam. 'k Wed jy zelt die pots wel laeten.

Jochem. Jy my te flaan? jy vent! jy, jy, jou malle quail?

Kam. Nou miefter Jochêm wees te vreên, 'knoó jou tegaft.

^οΛ Zal met een iteekdicht,jou zo'n klap om de oorenlangen'
Dat jy je zeiven puur uit fpyt zelt gaan verhangen. '

Pafloor. Het is een wys man, die geleden' hoon vergeet.

Jochem. Pasquillen maaken op zo'n ftuk, laat geen Poëet.

Baz. Nu meefter Jochem, laat u tog van ons gezeggen.

Leont. Nu laat de zaak. Joc. Wel nu terwyl gy 't by wil leggen,
Ik ben te vreên; maar, krygt een ander eens de lucht.
Zo wordt dees pots voorvalt een blyfpél, of een klucht.

Pafloor. De hemel wil dit Paar voor ongeval bewaaren.

OonQii. Haar majefteiten ileets in goê gezondheid fpaaren.

"T 2 Leont.

-ocr page 151-

134 D O Ν Q υ I C Η O Τ.

Leonf. Ik wenfch u veel geluk myn fchoonzoon, met mynkind.
JTal. Het zelfde wenfch ik u, mevrouw, en waarde vrind.
San. Ik wenfch jou huizen vol gebraed, en lekker eeten.
Veti, De gouverneurtje hou 'et altyd met de freeten.
Ik dank u t'zamen voor u goê genegenheid;
En nu het alles op dees plaats is toebereid,
Nood ik het boere volk te zamen met de vrinden,
't Gezelfchap blyve als 't is, 't zal vreugd genoeg hier vinden.
Altemaai. Lang leef het Heve Paar!

Baz. Dat men terftond beginn'
Een nieuw balet, tot eer van haar die ik bemin.
Hier wordt een hakt gedanfi.
Bazilius, tegen Don Qiikhot.
Heer ridder blyf by ons.

DonQU' Ik moet op 't ileekfpel weezen.
San. Was ik in zynplaets^bloed! jezoudtmegaeuwbeleezen.
Έαζ. Zo ziet men dat 't verftand het geld te boven gaat;
En die de wysheid om 't genot van 't goud verfmaad,
Kan aan myn trouwgeval zich fpiegelen, en leeren,
Hoe dat men fchranderheid voor fchatten moet waardeer en.

Einde van Η derde en Imtfle Bedtyfl

HET j

-ocr page 152-

li Ε

Éii

r

WEDERZYDS

Β L Τ S Ρ Ε L·

-ocr page 153- -ocr page 154-

OPDRACHT,

AAN DEN HEERE

COVERT VAN MATER.

JBeroemde jongeling, die in uw lentejaaren

De letterwysheid volgt, in 't Duitfch, Latyn , en Franfch,
Waar door uw braave naam rnet eenen fclioonen glans
Zal blinken nda waardy, ter eere van het Spaaren.

Het zy uw Kmisgezang op 't roeren uwer fnaaren

Den geeft van de aard verheft, tot aan des hemels trans;
Het zy uw Herdersfluit de reijen leid ten dans ,
Of dat g'een Treurtoon zingt; u paiFen Dafnes bldren.

Dit Huwelyks bedrog ziet andermaal het licht,
Dat kenners heeft gefmaakt, en niemants OOr ontfticht
Door fnoode boertery of vuile onkuifche reden.

Tooneeldicht jokt fomtyds; maar ze is een reine maagd.
Befcherm de nimf, myn vriend; indien zy u behaagt
Zal zy te moediger op Aemftels fchouwburg treeden.

PlETER LANGENDYK.

VOOR-

-ocr page 155-

rts quam myn [peï genaamd het Wederzyds Huwelyks-
^ bedrog
ten tweedemaal in Ί licht, van veek drukfeilen ge-
zuiverd. Boven al zyn de geJJachten der naamwoorden naauwkeu-
riger
waargenomen, het welk men in deezen derden druk meede zo zal
vinden. Indien 'er evenwel hier of daar iets rnochte mis gezien
zyn , verzoek ik den Lezer het zelve te verbéteren. Ik tel my
niet onder die Oichters welke imanm dat mm hunne vaerzen voor
orakels moet houden, als qiiamenze uit den drievoet van Apol; jieen
ik hoor gaern het oordeel van alle kunflkenners. Maar hoe fchaars
zyn die heden te vinden! Zwermen van Vaerzemaakers, die met
een ydsJ gefnor, en woorden van een'' halven vaam den zangberg
verveelen , komen genoeg te voorjchyn ,. en vertoonen de waere· d
voat. ze zyn, naamelyk zotten. Vitters die de zaaken over V hoofd
zien,
en aan de woorden knabbelen zyn 'er ook geen gebrek; maar
mannen die der Nederduitfche taal kundig, de tooneeldichtkunfl
zelf lui fier by zetten, zyn 'er, helaas! weinig over. Boven al
fchynt het blyfpél den geeft te geeven, verdrukt door een menigte
hiftoriefpelen, voeinig dienende tot verbétering der zeden, 't welk
de grootfle
eigenfchap is, die het tooneel luifier byzet. Hoe wei-
nig dichters trachten het voetfpoor van de voortreffelyke mannen
naa te volgen, die de gierigaarts, verwaanden, zotte doktooren,
heursfchraapnde Advokaaten, jaloerfche knorrepotten, fchynheilige
bedriegers, lof e minnaars, en minnarejfen,
koppige dwars dryffiers,
zwetfende pof hanzen , doorfiepen vleyers , domme boeren, geefiige
knecks, nydige buurlieden, raazende
geleerden, malle poeèten, en
meer andere eigenfchappen, zo leevendig ten tooneek gevoerd heb-
ben , dat hunne naam lang door de nakomelingen zal geroemd
warden. Sommige willen Vrankryk de eere toefchryven
dat Mo-
lière ons eerfi de oogen geopent heeft, in 't verbeelden van de aart-
gebreken der menfchen : maar zy zyn verdoold; Holland heeft den
roem dat de do.rluchtige
Drofi , Fieter Kornelisz: Hoofd een
Fpel van dat Hap- dichtte; naamelyk: Warenar 'met de pot, en de

J-i J O - f~l .

dm

c

li

T.

-ocr page 156-

VOORBERICHT.

Geeflige Bredero zynsn^ Spaanfchen Bral·ander, dk wel haafi ge-
volgd wierden van verfcheïdene onzer landgenooteji. Wel is waar
dat de fchikking deezer [pelen in deezen tyd gebreklyk is : maar
de natuur hunner Perfonaadjen wykt nergens van haar eigenfchapy
noch doet, zulke huitenjpoorige fprongen als men in Molière vind.
Ik hreng dit niet hy om dien 'Dichter te verachten, geenszins; wy
houden hem in waardy, en geeven hem gaern de eer dat hy de groot-
fle blyfpéldichter zyner eeuw is geweefl. Onze Poëten zullen hem
niet ligt op zyde komen y ten zy dat ze de Romanfche verbeeldingen
verhaten, en de kentekenen (Karakters) der ondeugden op zyn fpoor
gade jhande, met kunfi op 't tooneel befpotlyk maaken; waar toe
hen geene
eigen^ vindingen noch vertaalingen ten voorbeeld onthree-
ken. De Praiifchen geeven onzen Landaert de eer y dat zy in
boertige vaerzen (Biirlefque) voor onze dichters moeten zwichten,
en ook in hoogdraavenheid der heldendichten, gelyk in 't
Journal
Literaire
opentlyk is te boek geflagen. Wat zou den Nederlan-
der dan beletten om hen in het hlyfpél, ja ook in het treiirfpel te
hoven te ftreeven, indien men in het eerfle de ongebondenheid ^ en
in V laat^ïe de hoogdraavendheid wat maatigde, misgaders de on-
kuifche uitdrukkingen, en [norkerym verhandde, die niemant dan
het graeuwy en de losbollen kunnen behaagen. Het Treurfpél be-
gint
gelukkiger te worden. Ik zal de braave Dichters met noe-
men die "er een groot en flap in
gedaan hebben, en moedig voort-
gaan ten luifter van den _ Hollandfchen naam : zy maaken zij-
zelf genoeg bekend. Wat m drt bly fpél is te wege gebracht, laat
ik aan het oordeel der kunflverflandigen. Lees, en aanfchouw
het, tot leering, en verfoeijing van een gebrek dat al te veel by
onzen Landaart is ingekropen^ naamelyk: kaal en groots te zyn,
en het laatfle door bedrog ftaande te houden.

Vaar wel.

11. Deel V VER-

-ocr page 157-

ν Ε R τ ο ο Ν Ε R S.

Lodewyk, em Edelman, minnaar van Charlotte,
Jan, een verkopen' Soldaat, Vriend van Lodewyk.'
Een
Waard.

Charlotte, een Adelyke Juffer.
Klaar, Meid van Konflance en Charlotte,
Een
Bode.

Konstance, Moeder van Charlotte»

Hans, Vryër van Klaar. ij-L-L-

Fop, Broeder van Klaar. ^

Ka rel, een Kapitein, zoon van Konflance,.

Hendrik, een Winkelier.

Joris, een Kleermaker.

SoFY, Vrouw van Karei.

Ζ W Y G Ε R S.

Een Knecht van den Waard.

Twee Lakkei] en van κ α rel.

Twee of drie Lakkeijen van Lodewyk JanI

In 't eerile en derde Bedryf verheelt het tooneel een' Straat»
voor de huizen van Konitance en den Waard, die
tegens malkander overftaan; in 't tweede, vier-
de en vyfde Bedryf eene Kamer, in het
huis van Konflance , te Uitrecht.

T>e geschiedenis hegint voor den Middag, en eindigt des
Avonds ten negen uuren.

HET

i'

-ocr page 158-

Η Ε Τ W Ε D Ε R Ζ Υ D S

WEDERZYDS

HUWELYKS BEDROG.

Β L Τ S Ρ Ε L.

EERSTE BEDRYF.

EERSTE TOONEEL.
Lodewyk,Jan.

Jan.

..Vlyn heer, hoe langen tyd zal nog dit wand'len duuren?
Ik bid verander: want die malle vieze kuuren
Zyn nergens nut toe, en je maakt my fchier ontzind.
Lod. 'k Zal zoeken, Jan, zo lang tot ik haar woning vind.
.■y^^^.Wiens wooning zoekjefLöi.Jan,durf ik'tii wel vertrouwen?
jan. Ik ben een kaerel, die een ding kan by my houwen,
En zwygen als een mof, daar kan je vail Op gaan.
Zegvry wien dat je zoekt.
Lod. Ach! Jan, de malibaan....
yan. De malibaan? hei hei! myn heer, watmoogje praaten!
Zoek jy de malibaan? en hebben we al de ftraaten
Van Uitrecht daarom zo doorkruiil: ? zoek dan niet meer.
Is jou geboorte plaats dan zo veranderd, heer?
Dat jy de malibaan, en je eigen huis moet zoeken?
Lod. Ach! Jan, de malibaan! Jm.]^ wel, ik zou fchier vloeken.
Ach Jan de malibaan! het lykt wel fchier een klucht.
Ik heb dat malibaan! gevolgd van zucht op zucht,
Den ganfchen dag gehoord. Wat hebben wy geloopen,
Als of wy beenen om een daalder konden koopen.

V 2 Ik

-ocr page 159-

ïiy- H Ε Τ W Ε D Ε R Ζ Υ D S

Ik had gedocht dat hier wat Λvonders zou gefchiêii;
En nu is 't anders niet als naar de wolken zien,
En och! de malibaan! het liaiDcrtje in de zinnen.
Lod. Daar zag ik 't voorwerp dat ik eeuwig zal beminnen.
Jan. Nu vat ik eerft de kneep. Je zyt miilchien verliefd ?
'k Heb daar niet tegen, maak vry dat je wordt geriefd.
Kom, 'k zal je gaeren naar de oalibaan verzeilen.
Je kunt my dan de zaak terwyl in 't breed vertellen.
Lod. Jan, gy verilaat my niet. Ik heb daar niet te doen.
Jan. Ja Avel, 'k verlang al, wat niyn heer hier uit zal broên:
Een windëy denk ik.
Lod. Jan, hou op de gek te feheeren^
Ik zal 't u zeggen. Al dat wand'len gaan en keeren,
Is om de woonplaats van een dame te verdaan,
Die 'k gift'ren middag in de malibaan zag gaan,
Alwaar ze in 't lieflyk groen zig zeiven wat vermaakte,
En naa een korten tyd in haar karos geraakte,
My laatende als verrukt door 't aangenaam gezigt
Dier fchoonheid. Jan. Zo myn heer,nu hebje my verlicht.
Had ik 'er by geweeil 'k had my ter Hond gelloken
In haar gefprek, en naar de Franfclie wys gefproken,
Gelyk de jonkertjes; fe fuis vót ferviteur,
Ma belle dame·, aanfchouw^ alhier un grand feinjeur,
Die u pour pas la temps wat zoekt te konvojeeren
In uw karos, om daar zyn hart te reklameeren,
Dat gy hem hebt ontroofd.
Lod. Wat onbefchofte reên..
Jan. Was ik in jou plaats ik had in de koets getreên.

Nou is die fchoone dame uit jou gezicht geftreken.
Lod. Het zy zo 't wil, ik zal en moet haar zien en fpreeken.
Jan. Wat zou 't je helpen, heer?je beurs is plat en fchraal;
't Geld dat wy wonnen met de kaart is altemaal
Jou rykdom, en de myne.
Lod. Ach! 't valt my hart te hooren!
Ik barft van fpyt! dat ik zo edel, welgebooren,
Geen ftaat kan voeren als een edelman betaamt.

'kBen

-ocr page 160-

Η υ W E L γ κ S BEDROG. 143

'k Ben nu in Uitrecht, myn geboorteilad, befdianmd
Omdat ik and'ren zie in hunne koetzen ryën.
Gediend! hafpyt! ik mocht de braaffte dame vryën.
Ten opzicht van myn rang.
Jan. Ik ook; maar jan contant... . 1
Lod. Ha ipyt! ik voer geen ilaatlj^/i.'t Gaat bo /en myn verftand. |

Voer jy geen ftaat? 'k zeg, met verlof, dat dat onwaar is,
Hoe, hou je geen lakkeij? geen pagie, fekretaris, [

Geen kok of kamerling?, en ook geen trezorier? p

Lod. Hoe, is het fcheeren? Jan. Neen. f;

Lod. Waar zyn ze, gek ? Jan. Wel hier. (i

Want al die ampten zyn in myn perfoon te vinden. |

Maak van me wat je wilt, ik zal 't my onderwinden. i';

Lod. 'k Weet dat gy affurant, vol leugens , iieltery.
En boeveilukken zyt.
Jan. Myn heer die paflen my:
Hoe zou ik, eerlyk borit, aêrs door de waereld raaken?
Lod.]^, door een touw, Jan, aan een dwarsbalk op tweeilaaken.
Jan. Myn heer, ik bidje dat wy hier toch met malkaar
Geen queilie maaken; ei, laat deze zaaken daar,
Waar zou 't toe dienen als om alles om te itooten?
Zyn wy van 't zelfde fop niet beiden overgoten ?
Wy zyn lTi»vaerdig, en daar by geen kleintje kaal:
Maar eerlyk in ons hart. Hoe zouden 't altemaal
Juift fchelmen zyn die met een abelheid in 't fpeelen
Hun voordeel zochten? neen.

Lod. Maar, ic-heelt het veel van ileelen
Wanneer men iemant, op een valfche wys, het geld ''
Met ipeelen afwint Elk moet zien hoe dat hy 't ilelt;
Die fpeelen wil, moet zich daar weeten voor te wachten;
Of fpeelen niet
Lod. Het laatfte is 't befte, zou ik achten.
Maar zeg eens, Jan, hoe iBan wy nu met onze kas ?
Jan. Je m^ent de beurs, niet waar? die giftren zieklyk was.
En fchfer op ilerven lag? wel, die begint te zwellen.
Laat zien hoe veel? hoe veel? koom,'k zal het geld eens tellen.

V 3 # · Lod

i ;

-ocr page 161-

144 HETWEDERZYDS

Lod. Dat is niet nodig hier op ftraat; gy kunt het ftrak
Wel in de herberg doen. ^αη. Ik hou 't dan in myn zak.
Wy hebben nog aan goud fchier vyftienhonderd gulden,
Of daar omtrent.
Lod. Niet meer?

Jan. Wel neen, myn heer: 'k heb fchulden
Daar van betaaid.,L{?//=Zeg op, wat fchulden?^. Aan den Waard,
Daar onze koffer ilaat. Had ik geen geld befchaard,
Die fchoft zou al ons goed fraaij hebben doen verkoopen,
Gelyk je weet.
Lod. Had gy dat geld maar laaten loopen.
Het was zo veel niet waard als onze fchuld bedroeg:
De koffer, Jan, was leeg.
Jan. Ja leeg, die koffer woeg
Zo zwaar als lood, daar was wat in, myn heer, zou 'k meenen.

Lod, Ja oude kleêren, en geen kleintje keizelfteenen.

^an. De droes dat fpyt me, foeij! had onze waard, die fchoft,
Die lompe rekel, nu de koffer maar verkoft!
Maar 'k bidje zeg me toch, myn heer, wat is de reden
Dat jy die koffer houdt? en mê voert door de fleden,
Met zo veel koiten: want je hebt ze van Parys
Tot Uitrecht toe gebracht.
Lod. Hoe Jan, gy zyt zo wys
In fchelmeryën , en moet ik u dat nog zeggen?
Wanneer een vreemd'ling in een herberg t'lftis wil leggen,
Is 't nodig dat hy wel voorzien is van krediet:
Want 't eerfle, daar monfieur de hospes flraks na ziet,
Is de equipagie, en bagagie, en de kleêren;
Het fpreekwoord zegt: men kent den vogel aan zyn veêren.

Jan. Ik heb het al verftaan, myn heer, en ik beken,
Dat ik, als and'ren door dien trek bedrogen ben.
Maar a propó, je hebt gezeid dat je al je vrinden
In Uitrecht had.
Lod. ó Ja: maar ik kan niemant vinden,
'k Heb nog een moeder en een zufler, waar ze
zyn,
Is me onbekend. Om haar is 't dat ik hier verfchyn.
Myn zoeken is vergeefs, helaas! zy zyn vertrokken.

Jan, Ik heb het wel gedocht, myn heer;metFaroosbokken,

Niet

-ocr page 162-

II

huwelyks bedrog. 145

Niet waar? ik heb het te Parys u al gefpeld.
Lod. Ach Jan gy weet niet hoe myn hart nu is bekneld.
Maar giftren fchoot my iets van groot belang te binnen;
Dat kan ik door dit geld nu met fatzoen beginnen.
Jan. Wat zal datzyn? Lod. Ik meen my als een heer van ilaat
En groot vermogen te vertoonen.
Jan. Dat 's niet quaad.
Lod. En huuren knechten, en een koets om in te ryên.
Jan. Ik vat het om aldus dat dametje te vryën,

Daar jy verliefd op zyt; dat jou zo heeft bekoord.
En alles met het geld daar my de helft van hoort.
Maar wat zal ik dan doen ?
Lod. Ik meen voor graaf te fpeelen,
Gy zult baron zyn, en wy zullen alles deelen.
Zo wy iets winnen als voorhenen met de kaart.
En and're kneepen. Maar, wy moeten van den waard
Daar wy logeeren, nu vertrekken naar een ander.
Jan- Dan is het nodig dat ik ook myn kleed verander.
Lod. Gy kunt maar aanftonds na een kleêrverkooper gaan, ,
En loopen dan met een by onzen hospes aan,
Om myn bagagie. Ik zal u terwyl hier wagten
In deeze herberg: die is beter, zou ik achten.
yan. Dat denk ik ook dat die veel beter weezen zal.
Wat hangt 'er uit ? laat zien, de Goude muizeval.
Maar a propó, myn heer, wy dienen ook lakkeijen
Te hebben. ■ Wil ik ook die kaerels met me leien.
Die 'k dezen morgen vroeg, in onze herberg fprak?

L ο D Ε w y κ geeft Jan een peut el.
Ja, geef hen uit de kiil elk een lakkeije pak.

tweedeto on Ε Ε l.

WLodewyk, alleen.
at moet een edelman al door den nood verdraagen ί
Het fpyt me dat ik my van dien lakkdj laat plaagen,

:

i :■
f'i

En

-ocr page 163-

146 HET W Ε D Ε R Ζ Υ D S.

En niet durf ipreeken; om dat hy geheimen weet.
Die niemaiit weeten mag. 'k Heb menigmaal gereed >
En op liet pudit geweeil, den rekel te kaileeren.
En hoe het gaan zal, zal de tyd my verder leeren.
'k Moet
zwygen: want hy kan my dienen in dit iluk.
't Zyn ongeiukkigen, die 't rek'nen voor geluk
^ Van edel bloed té zyn , ontbloot van geld en fchatten;
Maar niemand kan het wel, dan die 't bevind, bevatten.
Ik zal 't geluk nog eens beproeven, met dit geld,
En zo het op raakt, zoek ik myn geluk te veld.

Lodewyk gaat naar ds herberg en. roep.
Hei! holla! hospes! hei!

DERDE TOON Ε EL.
lodewyk, waard.

Waard. VV at is myn heers believen f
'Lod. Hebt gy hier logement? Ik kan je hier gerieven:

'k Akkommedeer de lui hier ieder naar zyn lyf.
'k Ben
tot je dienfl, myn heer, en zo is ook myn Λvyf.

Lod. Zeer wel, gy moet terftond de plaatzen dan bereijen

Voor eenen graaf, baron, en twee of drie lakkeijen.
Waard. Myn heer, 'k bedien de lui voor een civiele prys.
Lod. Ik weet wel, hospes, dat is te Uitrecht zo de wys.

vierde tooneel.

Lodewyk, Waard, Charlotte, Klaar.

Lodewyk [preekt flil met de W^ard ^ terwyl Charlotte en Klaar

voor de deur komen.

Charlotte, [preekt ........

aal, als ik heb belaft, een haas, met drie kalkoenen.

En

-ocr page 164-

HUWELYKS BEDROG. 147

En (zo ze vet zyn) breng dan ook een paar kapoenen.
Klaar. „ Jy meent een koevoet, en drie minglenkarrepap,
„ Met twee kop gort.

Charl En loop met een dan met een fnap
By onzen flaager, om een haril.
Klaar. „ We zullen fmulien;
„ Dat 's nuchter kalfsvleifch.

Charl Laat die groote pot ook vullen
Met verfche augurken, by Pierre Karmolyn.
Klaar. „ Jy meent graauwe erten.

Charl 'k Zal terilond hier weder zyn.
Klaar.\ Is wel Juffrouw,maar'k dien myn kap dan eeril te zetten.
Charl 'k Moet by den juwelier eens zien of de orlietten
Λ1 klaar zyn.
Klaar. Goed, juffrouw.

VYFDE TOONEEL.
l0dewyk5
de Waard, Klaar.

Klaar. „ J a wel, dat is wat raars.
Jou orlietten! zie hoe draaijt ze met haar naars.
Die arme floof is met den adel zo bezeten,
Dat zy haar armoe fchier uit grootsheid zou vergeeten.
Zy praat van harilen, en kalkoenen: maar ik zweer
Dat zy 't alleen maar doet om dat die gintfche heer
Het hooren zou. Zy fpant hem zeker minneftrikken;
Indien 't zo is, ik zal haar trouw zyn, niet verklikken.
Lodeavyk,
tegen den Waard.
Doe als ik heb gezegt, en maak drie kaamers klaar.
Een voor de knechts, en twee voor ons, maar naaft malkaar.
Waard, 'k Zal zyn genade, naar zyn ftaat, akkommodeeren:
Wy zyn wel meer gewend hier graaveii te logeeren.

5J

5?

5?

5>

X

ZES

11. Deel

-ocr page 165-

148 Η Ε Τ W Ε D Ε R Ζ Υ D S

ZESDE TOONEEL.
Lodewyk, Klaar.

1" Τ Lodewyk.

vJ w dienaar, zoete kind. Klaar, Uw dienares, myn heer.
Lod. Gy neemt niet qualyk dat ik u iets prezenteer ?

Het is een kleine gift. KJaar. Wat zal my hier ontmoeten ?
Lod. Nu^neem het, zoete kïnó..Klaar. Myn heer ik wil je groeten.
Lod Nu , neem maar aan.

Klaar. Myn heer, myn heer^k ben befchaamd I
Lod. ZQg^ zoete meisje, hoe die juiFer is genaamd
Die flus hier was ? my dunkt ik heb nog van myn dagen
Geen fchooner beeld gezien.
Klaar. Zy fchynt je tebehaagen?
Het is geen wonder : ze is het puikje van de ftad.
En haar vrouw moeder heeft een heele groote fehat.
Aan eiken vinger kan zy wel een vryêr krygen.
Ze is hoog van adel. Maar, myn heer, laat ik maar zw}-gen:
■ Ze is hier genoeg bekend. Vraag maar aan ieder één.
Lod. Bezit zy zulkeii fchat? Klaar. Ja, dat is ongemeen.
Haar kapitaal is groot. ,, Maar wat bezwaard met fchulden.
Het rukt myn juffrouw aan geen honderd duizend gulden:
Ze zeggen dat 'er fchier geen end is aan haar goed,
En ze is, gelyk ik zeg, van heel oud aad'lyk bloed.
En tegen jou gezeit, ze zou heel gaereii trouwen,
Ik kan 't wel merken. Maar laat ik myn mond maar houwen.
Lod. Gy zegt my veel, maar 'k heb haar naam nog niet gehoord.
Klaar, Zy heet Charlotte. Lod. En haar ftamnaam?

Klaar. Adelpoort.

Gy vraagt zo naauw, myn heer, wat wilt gy tog beginnen?
Lod. ϋλν juffer, tot het end myns leevens, trouw beminnen.
Klaar. Hebt gy haar meer gezien ? Lod. Ik zag haar giilren gaan
Met nog een dame. Lod* 'k Wasindemalibaan

En

-ocr page 166-

Η υ W Ε L γ κ S Β Ε D R ο G. 149

En flond gereed om haar myn' dienileii aan te bieden:
Maar zy ontweek my in haar koets, en Icheen te vlieden
Voor
myn gezicht; ja reed te vierv^ets in de ftad;
Zo dat ik gants geen tyd om haar te volgen had!
Klaar. Dat kan wel weezen: want ze is gift'ren uitgereden
Met haar vrouwmoeder , om zich zelf wat te vertreden,
De malibaan geeft groot vermaak aan die hier woont.
Lod. Ik bid u, meisje, dat gy my een gunil betoont.
Klaar. Wat gunlt ?

Lod. Dat gy my, als zy t'huis is, eens koomt fpreken.
ir/^^f.Spreek jy myn juffrouw zelf:ik durf me'er niet in ileeken.
ZuOd. Hoe is uw naam ?
'Klaar. Myn naam is KI aartje.

L O D Ε w γ κ, JKJaar geld geevende.

^ Klaartje, daar.

Koop daar wat mooijs voor. Nu, wy zullen haaft malkadr
Wat beter kennen. Hoor, indien gy weet te maaken
Dat ik haar fpreek, zult ge in het kort aan iets geraak en
Van meer waardy.
Klaar. Dat is onnodig geld verfpiid.
Lod. Nu neem maar aan.

Klaar. Myn heer! myn heer! je zyt te mild!
Lod. Dat is myn aart. Klaar. Wel, ik beloofje, als meid met eeren
Dat 'k alles doen zal wat gy van my zult begeeren.
Ik zal haar zeggen, dat myn heer haar vieris mint
En jou dan alles weer vertellen, zo ik 't vind.
Maar 'k hoor daar juifrouws ilem.

ZEVENDE TOONEEL.
Lodewyk, Klaar? Charlotte.

υ

Charl VJch dieven I dieven! guiten!
Och! och! myn paerelfnoer! och buuren komt eens buiten!
KJaan Wat is 'er juffrouw! Charl Och myn paerelfnoer 1

Klaar. )3 Die 's vals.
X
2 Waar

f

!■

1

-ocr page 167-

I50 HET W Ε D Ε R Ζ Υ D S

Waar is die? CharJ, Och! die is geftolen van myn hals!
De fchelmen zyn hun beft dat ftraatje door geloopen ?

Α C q t's Τ Ε τ ο ο Ν Ε Ε L,

Lodewyk, K-laar, Charlotte, de Waard met
een
iezem, de knecht van dm Waard met een fioL.

Waard.

e! houd den diefl hy zal het met den hals bekoopen!:
Waar is hy ?
Charl. Die ftraat in. Waard. Alon dat gaat je voor.
He! houd den dief! hel houd den dief! dat ftraatje door.

NEGENDE TOONEEL.

Charlotte, Lodewyk, Klaar.

Ζ Charlotte.

iy loopen daar verkeerd, 'k heb in die ftraat gewezen..
Lod. Ik ilaa die ftraat dan in, mejuffer, wil niet vreezen;
'k Hoop dat ik hen door vlyt wel achterhaalen zal.
„ 6 Hemel dit 's voor my een zonderling geval I

Hoe waaren ze gekleed, mejuffer? Charl Och! zy v/aarenl
Zy waaren beide in 't blaauw! och ik kan niet bedaaren!
Lod. Geef aan mejuffer gaauw te drinken, meisje, ik gaa^
En zet de fchehneh met gezwindheid achter na,
En breng u voort befcheid.

TIENDE TOONEEL.

Charlotte, Klaar.

, Charlotte, lachende.

JQüar. JN^u lachen? en flus fchreijen?

Wat

! 1

-ocr page 168-

Η υ W Ε L γ κ S BEDROG. 151

Wat 's dat te zeggen ? CharL Klaar, wj^ moeten hier verbeiên,
En niet in huis gaan, voor dat wy hem weder zien,
Ik heb myn fnoer nog.
Klaar. Ho, dan is 't een lift miflchien?
Charl. Voorzeker j 'k hoop dien heer in 't minnenet te trekken;
En met een fchyn van ftaat tot liefde te verwekken;
Dat was de reden dat ik van kapoenen fprak.
Ik heb daar ginder in eeii hoek geftaan, en ftrak
Heel klaar gezien dat hy met u iets heeft gefproken,
En tweemaal uit zyn beurs geld in de hand geftoken.
Toen dacht my was het tyd om met hem in gefprek
Te raak en, door een-lift. Ik wift geen beter trek
Dan deezen: want hem zelfs aanipreeken zou niet voegen.
Wat fprak hy met u Klaar ?
Klaar. Ik zal je vergenoegen.
Hy gaf me, eer hy begon te fpreeken een dukaat;
Toen vroeg hy na je naam, geflacht en ftam, en ftaat;
Die heb ik hem gezeid; maar 'k heb, en 't had ook reden.
Van al uw geld en goed zodanig opgefneden
Dat hy verfteld ftond, en dat koft hem een piftool;
Maar 'k moeil daar wat voor doen.
Charl Wat?

Klaar. Klappen uit het fchool.
Charl 6 Hemel! 'k hoop niet dat ge onze armoede oppnbaarde'?
Klaar. Het eerfte dat ik in oprechtigheid verklaarde,

Was, dat men in je huis gort uit het water at
a^f.Halfpytl/lT/^^f.Het tweede dat 'k nooit huurgeld heb gehad.
Q^f.HalipytlZ/^^r.Het derde, dat 't zo flecht hier is gefchapen,
Dat juffrouw en mevrouw en meid op één bed flaapen.
Dat jou juweelen valfch, je kleeren onbetaald.
En alie zo ik denk zyn op krediet gehaald.
Charl. 6 Valfehe pry! 'k zal u verfcheuren met myn tanden!
Klaar. Zacht juffrouw, wordt niet boos, wel foei! wel foei!
't is fchanden:

Jy zyt 't alleen niet. Hoor, heb jy geen geld noch goed;
Je kent wel leeven van jou oud en aad'lyk bloed.

X 3 CharL

V·.
i!

f
li

f ■:

li

-ocr page 169-

152 HET WEDERZYDS

CJmrl Myn adel, myii fatzoen ; aldus te fchand'lizeeren ?
Gy my verwyten dat we in huis wat deklineeren ?
Ik zal gevoelig zyn van zulk een groot aiFront. (vond
Ik zal mevrouw die zaak....
Klaar, Hoor! hoor! 't is maar een
Die ik bedacht heb, om je wat te doen ontilellen:
Ik zag wel datje flus maar veinsde, ik moeft u quellen
Om recht verfchrikt te zyn, 't geen nu natuurlyk is.
Als hy nu weder koomt, dat haail zal zyn, na 'k gis.
Ken jy je rol wat net en ongeveinsder fpeelen,
En hy niet merken dat je zoekt zyn hart te ileelen.
Charl. Gy fpot met my, ó feeks! en hebt my zo ontfteld.
Klaar. Zyt maar geruft, juffrouw; ik heb hem niets gemeld
Als 't geen je dienftig is om hem in 't net te brengen.
Wat voordeel zou 't my zyn?
Charl De tyd kan niet gehengen
Hier lang te praaten. Zeg wat hy aan u verzocht.
Klaar. Ik heb door leugens hem heel fraaij in 't net gebrocht.
Hy denkt niet anders als om jou getrouw te minnen;
Je zyt van nu af aan meeftreffe van zyn zinnen.
Charl Maar Klaartje mag ik my verlaat en op uw trouw?
Klaar. Daar 's niets dat ik niet voor u over heb , juffrouw ,
Je kend my immers: wat behoefje dat te vraagen?

Char. 'k Verzoek dan vrindlyk, ofgy my voor drie vier daagen

Dat geld wil leenen, dat die heer u heeft vereerd
Klaar. Ei juffrouw, 'k bid! myn ftaat is ook gedeklineerd:
Want eer ik by je quam had ik nog honderd gulden.
Die ik je leenen moeil, om daar je kleinile fchulden,
Die 't meefte fchreeuwden, mê te ftoppen, en dit geld
Is al myn rykdom. Ei zie liever hoe je 't fteld.
Ei juffrouw 'k bid....
Charl 't Is niet de pyne waard, mamaatje
Weer geld af te eifchen.
Klaar. Wel, ik zeg, het is een quaadje
Den kaaien adel te bedienen.^
Charl Wilt gyKlaar?
Klaar. Ja Juffrouw, 'k magje niet verlegen laaten , daar.
Je kunt het my, als je getrouwd zyt, weer betaalen.

CharL

-ocr page 170-

piuwelyks bedrog. 153

Charl Ta, ja» gY wel waar gy 't wederom zult haaien.

Ik'heb juiil: geen klein geld , en wil niet wiiT'len, kind.
Klaar Ik weet warentig niet, mejuffrouw, hoe je't vind.
Is 20ud klein geld? en wilje groots zyn, by die weeten,
Dat ie uit gebrek van geld in lang niet hebt gegeeten ,
Als potjebeuling, en...
Charl Z^γyg. Wie heeft ooit gehoord.
Dat gy zo ftout... maar...

elfde tooneel.

Charlotte, Klaar, Bode.

Bode. Woont mevrouw van Adelpoort
Hier, juffrouw?
Charl Ja myn vrind.

BoL· Dit geld moet hier dan weezen.
't Koorat uit het leger.C/?^f.Laat het opfchrift my eens leezen.
Gy ζ v t te recht, myn vrind. Blyf hier een weinig ftaan.
Klaar , haal mevrouw. Maar'k zie zy komt daar zelfs al aan.

TWAALFDE TOONEEL.

ciiarlotte, Klaar, Bode, KoNSTANCE.

Dcharlotte.

aar is een zak met geld.

Konfl Voor ons, myn kmd ? wy dromen.
„ Van waar zou dat geluk zo fchielyk by ons komen
Laat my den brief eens zien. Ja. Hoe veel is de vracht ?
Bode. Vyf gulden. Konfl. Zo veel geld? Bode. Het is met minder.

Wacht,

Dat ik het open doe. Maar 'k zie 'k hoef niets te geeven.-
't Is immers gefrankeert, ziedaar, 't ftaatdaargefchreven.
£ode. Waar itaat het? ja ik zie 't, 'k heb daar met op gelet:

Maar

-ocr page 171-

f:

154 Η Ε Τ W Ε D Ε R Ζ Y D S

Maar 't is 'er ook te flaauw en duiiler opgezet,
'k Verzoek exkuus, en moet dan niet , als vOor'tbeilellen.
Drie ihiivers hebben.
Κοηβ. Kind wilt gy ze hem maar tellen ?
Charl. Ik heb juift geen klein geld. Hebtgy het Klaar, zo geef.
Klaar, 'k Heb ook juift geen klein geld, zo waar niet als ik leef.
CharUk Heb wel dukaaten en piftoolen.ÉT/^^f.'kZal eens zoeken
Ja 'k vind nog geld, juffrouw, het zat juiil in de hoeken
Gefchoten van myn zak. Daar vriend, daar is je geld.

DERTIENDE TOONEEL.

Charlotte, Klaar, Konstance.

KoNSTANCE, den hrief geopnd hebhende.

ie brief komt van myn zoon, Charlotte, ik ben ontileld.
' Charl. Van broeder? ach mevrouw! is hy nog in het leeven !

ó Onverwagte vreugd I Κοηβ. Hy heeft hem zelfs gefchreven
Uit Bruflel: ach! myn kind, wat is myn hart verheugd,
Hy zal ons ad'lyk huis herftellen door zyn deugd.
Charlotte, leefl,

\ Vrouw moeder, en mafeur, 'k neem de eer om u te groeten ^ ■
En um droefheid met dit giftje te verzoeten.

■■ 't Fortuin heeft zederd ik van u gefcheiden hen

J ; My iets gediend; 'k toon dan dat ik myn plicht erken,

ill Voor Ί goed, dat ik van u, en hy u, heh genoten.

Iji' 'k Zend duizend guldens, en ik hoog het te vergroot en,

| ï In 't kort, zo 't mooglyk is. 'k Ben kapitein te voet

:! ■■ Geworden, en ik heh gelegendheid en moed

\ \ Om tot een hooger trap en meer fortuin te raaken.

'i 'k Kan ook niet laaten, om aan u bekend te maaken,

; ^ Dat ik getrouwd ben, met een juffer welker flam

^ i In Uitrecht, zo i^ls onze, een' aailyke oorfprongk nam.

■t

' (
l

(Tj ! ■

lim

-ocr page 172-

m

HUWELYKS BEDROG. 155

Berei my tot de reis, die morden zal gefchieden.
Om u myn gemalin, Sofia, aan te lieden,
'k Breek af, door haafi, J^aar wel

Uw Karei Adelpoort,

Hy fchryft haar ilamnaam niet, veel min rept hy een woord
Van haar geüacht, dat's raar! dit doet my zeer verlangen.
Konfl. Nd 'k aan den datum zie zal ik hen haaft ontvangen.
Charlotte, ik zal dit geld terftond in onze kift
Weg fluiten: want indien een krediteur dit will:,
Men quam ons op den hals. En Klaar maak gy tezwygen..
Klaar. Neen, neen, daar zal door my geen menfch de lucht
van krygen.

VEERTIENDE TOONEEL.
Charlotte, Klaar.

I Charlotte.

k wenfchte, Klaar, dat nu die heer hier weder was.
Klaar. Maar, juffrouw, wat koomt hier dit geld nu wel tepas!
Ik maakte al zwaarigheid: want zulke groote heeren,
Gelyk je weet," moet m' in het vrijen braaf trakteeren.
Charl. Zwyg ilil, daar koomt hy weer,en fchynt niet wel te vfeên.

vyftiende tooneel.

Charlotte, Klaar, Lodewyk.

Z'' Charlotte. ^

iyn ze achterhaald myn heer?L.'tMoeitmy mejuifer,neen.
'k Heb alles aangewend: maar ach! het is verloren;
Zy zyn te ver vooruit, en niet wel op te fpooren.
De befte raad is dat men overal berigt
By juweliers laat doen, de dieven zullen licht
JL Deel Y De

-ocr page 173-

156 HET WEDERZYDS

De fnoer ten eerften aan den een of d'aar verkoopen.
Klaar. En ik zal met 'er haaft eens naar de Lommerd loop en.
En zién.... O^r/. Zwyg ftü. Mynlieer, 't is maar een bagatel,
Niet waardig dat ik niy om zulk een zaak ontftel.
De fchrik was 't allermeeil·. Ik zal wel order geeven (ven.
Aan iemand van myn voW.KJaarh Dient in de k'rant gefchre-
Charl Ik ben myn heer, voor zo veel moeiten , geobligeert.
Lod. Neen fclioone juffer: ik hou my daar door geëerd,
Dat uw beveelen my voor wetten zullen llrekken.
Uwe oogen, die myn hart tot zuiv're liefde wekken,
Door hunne aanloklykheid, zyn van zo'n groote kragt;
Dat ik moet buigen voor de min, en haare magt.
'kWil liever duizendmaal voor u, 6 fchoone! fterven;
Als 't zoet genoegen, van me uw ilaaf te noemen, derven.
Charl Myn heer, de vleijery is nu zo algemeen,

Dat 't dwaasheid weezen zoude, op uw beleefde reen,
My zelfs te vleijen, met die ydele gedachten,
Dat ik iets fchoons bezit: maar 'k kon niet anders wachten
Van u; want 'k zie u aan voor eenen hoveling,_
Dien 't vleijen eigen is. Myn fchoonhi^ is gering.
JLod. Ik ben een hoveling, 't is Λvaar; maar^er verfclieiên,
Van aart als anderen: ik heb de walg van 't vleijen,
En zyt verzekerd, dat al 't geen ik zeg niet fpruit
Dan uit een zuivre min. Het liefelyk geluid
Van uwen lieven mond kan my zo zeer bekooren.
Dat ik den hemel bid om dat altoos te hooren.
Q^f/. Myn heer! het loopt te hoog. Zoud ge in zo korten tyd
Verlieven?'kdenk dat niet. jr/^^^r.„'kGeloof ook dat'tjefpyt.
Ja juffiOUw, 't kan wel zyn: 'k heb in de Aftree geleezen.
Dat 't by de herders ook altyd zo was voordeezen.
Lees maar Lyzanders en Kaliftes vrijery,
Of Baifa Ibrahim, of Milord Koerteny,
Kleopatra, Kaflandre, en duizend fraaije dingen;

't Is

i
/

(

-ocr page 174-

huwelyks bedrog. 15?

't Is 't ouwe liedje dat de Dichters altyd zingen;
Een boere meid word ligt door hen een koningin,
Een herder koning. Wel ileekt daar juiil zo veel in?
Hoe menig prins doen zy in boere kleren dwaalen,
OmFilisjes, die hen ontvlugten, te achterhaalen;
En dunkt je dit nu raar? je leeft het al den dag.
Charl. 6 Malle meid hou o^.Klaar:t Is zeker waar.Q^r/.Ik lach..,
Lod. Gy lacht, myn fchoone,engeeftmyilof helaas ί tot treuren.
C/M.Het is genoeg,myn heer,Li?^. Ach,mogt my de eer gebeuren.
Dat ik uw' dienaar wierde, en dat ik wedermin
Van u verwachten mogt, ik zou myn engelin
Betoonen, dat myn ilaat haar fchoonheid evenaarde.
Ch^rl- Gy zytmy onbekend.
Lod. Ik ben een Graaf van waarde
En macht in Polen: doch in 's keizers hof gevoed,
Eerit heer, en nu een flaaf, omdat ik u ontmoet;
Een flaaf, geketend in uw' ftraffe minnebanden.
Die zyn geluk geheel geileld heeft in uw' handen.
Charl Heer graaf, hoewel ik my niet ongevoelig ken.
Weet echter, dat ik zo onnozel ook niet ben,
Om niet te zien, dat wy te veel van itaat verfcheelen;
En dat 't u luil met myn eenvoudigheid te fpeelen;
Ik ben een juffer, wel van adel: maar myn goed
En rykdom zyn gering, ten aanzien van myn bloed. '
Klaar. „ Dat liegt zy niet , die pry, zy heeft hem nu al binnen.
Lod. 'k Moeft volgens mynen ilaat, een hooffche juffer minnen.
Maar gy hebt my bekoord, door uw volmaakt gezicht:
Waar voor de fchoonile, die ik ooit gezien heb, zwiclit:
Charl De tyd vereifcht, heer graaf, dees reden af te breeken.
Lod. 'k Hoop de eer te hebben, fchoone,oni weêr met u te fpree-
En zal met uw verlof verzoeken aan mevrouw ken

Uw moeder, dat ik u fomtyds wat onderhouw.
O^f/.Myn heer...
Lod. Ik hoop dat zy daar niet zal tegen weezen.
C/M.Heer graaf,ik bid.Löi.HelaasIuw-weigring doetmy vreezen.

Y 2 Charl

-ocr page 175-

!

I j i

Jan. l3it de ftraat, nu zal ik het wel vinden.
Ha! ha! hier is het. Volg me met den ganfchen trein.
Maak plaats! maak plaats! voor den baron van Schraalenftein;,
En dat ben ik kanaalje! Α 't za! hier moet ik weezen.
Vat aan, heer kruijer. Ha wat breekje ? je moogt vreezen,
Daar 's iVeene waar in. Zo, de koffer moet hier in.
Jan
geeft geld aan den kruijer, die weg kruijt, terwyl
Lodewyk de Juffer naar de deur leidl
Daar is je geld.

ZEVENTIENDE TOONEEL.

; I Lod.ewyk^ Jan, Lakketjeno.

Jan. H"oe ben je al bezig in de min ?
Lod. Ik heb haar, die ik in de malibaan zag wandelen,

Gevonden. Jan. Laat ze zich een beetje maklyk handelen f
Lod.
Ik ben niet hoopeloos: de zaak fchynt wel te ftaan.
'k Zal 't u verhaalen. La-at ons in de herberg gaan;

Einds vm 't eerfie Bedryf. TWEE

ί

i ï5s hetwederzyds

i < Char.Vvf dienares myn heer. ir/^^r.„Heer graaf kom jy maar,flus,

fl hüd. Gedoog, myn engelin, dat ik uw handen kuiT'.

Charl Myn heer!, ik hoor daar volk.

hod. Ik kenze, 't zyn myn vrinden,.

En dienaars.

zestiende τ o o ν ε ε l.

Charlotte, Klaar, Lodewyk, Jan in em
jLdelmans gewaad, twee Lakkeijen, een kruijer
met een toffer op den kruijwagen.

iM
' ί (

f -

-ocr page 176-

mmm

huwelyks bedrog. 159
TWEEDE BEDR.YF.

Ε Ε R S Τ Ε Τ O O Ν Ε Ε L.

Charlotte, Klaar.

Μ Klaar.

en zal de reft van 't goed, wel uit de Lommerd haaien,
Wanneer je broer koomt; want die kan het wel betaalen.

CharL Zwyg Klaartje, rep u wat. Maak alles aan een kant.

Klaar.'Nu benje eeril opgefchikt, \vel, juffrouw; uw Galant
Verliefd nu dubbeld.G^^r/. Zeg,hoe hangen myn' mansjetten?

J^laar. Zo wel, en fraaij, dat ik ze hou voor minnenetten.

Charl. Hoe ftaan myn moesjes? Klaar, Wel.

Charl En boe is myn koleur?

JKJaar. Bezonder fraaij. CharJ. Hoe ruikt myn adem ?

Klaar, Zoet van geur.
Na muskus.
CharL Neen: het is katsjoe dat wy gebruiken. ^

Klaar.GoQd·, anders mogt de graaf die lekk're zuurkool ruiken.
Die gy gegeeten hebt.Q^f.Wat zegt gy?J{7^^f.Niets juffrouw.

Charl Maar ben ik wel gehuld ? Klaar. , als ik u aanfchouw,
Moet ik bekennen, datje u zo weet op te fchikken.
Dat deze minnaar voort zal vallen in je ilrikken:
Want wie zou denken, die jou in dees kleed'ren ziet.
Dat
jy zo kaal waart, en nog minder had ak niet.

Charl 'k Verzoek dat gy uw tong wilt fnoeren, 'kkan die rede
Van u niet veelen, meid.
Klaar, 't Is wel, ik bente vreede.
Maar Juffrouw, zie my ook nu eens met aandacht aan;
Ben ik niet fraaij gehuld ?
Charl Ja Klaar, dat kan wel gaan.

Klmr^ Hoe ftaan myn moesjes ? Charl Wel.

Klaar. En ruikt myn adem lekker?

Charl Hoe is het fcheeren, meid?gy wordt hoe langs hoe gekker.

Klaar. Niet gekker als je meent, ik denk ook nog tot ilaat

Y 3 Te

-ocr page 177-

I^o 'HET W Ε D Ε R Ζ Y D S

Te komen, zo alsjy, juffrouw; myii fchoon gelaad
Is oorzaak dat ik flus een kusje heb gekregen
Van zeker Potentaat.
Charl, Hei!, meid, hoe is 't gelegenV
Gy zyt een fpotfter, foei, 't ftaat qualyk, wen dat af,
't Koomt door goedaartigheid, dat ik u niet beftraf
Men vindt wel juffers die zich zo niet laaten quellen. ^
Klaar. Ja de oorzaak is alleen uit vrees, dat 'k zou vertellen,
Hoe 't met uw ftaat is.
Charl Klaar, wat preveltge?

'Klaar. Ik? juffrouw,,
Zeg niemendal, als
dat ik heel veel van je hou,
En dat het mogelyk in 't kort zou kunnen weezen
Dat ik je nicht wierd. /

Charl Meid, zwyg ilil, of gy moogt vreezen.
Klaar. Als jy graavin wordt, wordt ik vail: een baronnes.
Charl Ja, licht een koningin, op, allerminfi: princes.
Klaar. Wat weet ik wat geluk my over 't hoofd mag hangen.
Maar
om je langer niet te houden in verlangen,
AVeet dan, dat als ik flus den graaf die bootfchap bracht.
Dat de baron my kufle, en fchoon ik
al myn macht
Gebruiken moeil:, om die vrypoiligheid te keeren ,
Het was onmoog
'lyk in myn magt my te verweeren:
Hy zeide, in 't byzyn van den graaf, dat hy verliefd
Op my geworden was; dies als 't juffrouw belieft
My wat te helpen, zie ik kans om 't zo te maaken,
Dat ik nog baronnes zal worden.
Charl Schoone zaaken»
Gy baronnes? ha! ha! wat beeldt gy u al in.
Klaar. Ja lach niet; want dit is wel moog'lyk in myn zin.
De heer baron. Juffrouw, krygt dikwils malle vlaagen,
Die ik, als baronnes, heel gaerne wil verdraagen.
De zaak zal heel wel gaan. Al ben ik maar een meid,
Men kan niet weeten, waar dat myn geluk nog leid.
Ei laat ik my dan ook wat jufferlyk opfchikken.
Charl Weg, weg.

KJaaU:

-ocr page 178-

SB

HUWELYKS BEDROG. I6i

IClaar, Je weigert het? 't is wel, 'k zal alles klikken,
Hoe't hier gelegen
h.CharlAm wien? Jö^^r. Wel aan den graaf.
Charl ö Hemel! Klaar. Ja, juffrouw, die heer is al te braaf;
't Is ilecht dat wy hem zo betoveren door liegen,
En met een fchyn van ilaat aan allen kant bedriegen;
Het is kontfientie werk: maar 'k ftap 'er over heen,
Als jy me helpen wilt.
Charl. 't Is wel, ik ben te vreên.
Miiar 't heeft geen fchyn, zou die baron op u verlieven ?
Klaar. Hy is puur ftapel gek. Charl, Hoe weet gy 't?

Klaar, Vaile brieven:
Je minnaar heeft het me geluifterd in het oor.
Wees maar geruft, juffrouw,ik volg den haas op 't ipoor.

Charl, „ Wat heeft de inbeelding op den menfch een groot ver-
mogen !

Ji/^^f.Watzegje juiïÏOUW?Ckf/. 'k Zal uw toeleg dan gedoogen.

Maar hebt gy Fop, uw broer, van alles onderrecht?
Klaar, ó Ja, zeer grondig, maar , daar is hy zelf, de knecht^
Met Hans, myn vryër; en...

TWEEDE TOON Ε EL.
Charlotte, Klaar, Konstance, Hans, Fop.

Charl ü ans, langer niet te draalen,
Daar is de valfche ring.
Hans. Je praat van koeterwaalen;
'k Kan dat natuurlyk als een povre favojaard.
Ik heb die kunsjes, als je weet, wel meer geklaard.
Maar wanneer komt de graaf?

Klaar. Hy zal terflond hier weezen.
Konfl. Maar doe uw' dingen wel.

Hans. Mevrouw heeft niets te vreezen.

Hans gaat uit de deur.

DER~

-ocr page 179-

lós HET WEDERZYDS

DERDE TOONEEL.
Charlotte, Konstance, Klaar, Fop,

Mkl α ar.

aar Fopbroer, doe voor al je dingen, met veriland.
Fop. Ik zal my houden als de plompfte boer van 't land.
Om geld te winnen laat ik my geen ding verveelen,
Al moell: ik voor een droes , in plaats van kinkel, fpeelen.

Fop gaat uit de dmr,

VIERDE TOONEEL.

Charlotte, Konstance, Klaar.

AKonst ance.

ch! dochter, 'k mis byna myn zinnen, door de vreugd!
Dat geld van broeder doet aan ons een groote deugd!
Gy kunt uw' minnaar nu met eere doen verfchynen;
Ook doet een dubb'le vreugd in my de zorg verdwynen J
Dat is, dat ik van daag myn zoon nog hoop te zien,
Met zyne gemalin.
Charl 'k Hoop dat het zal gefchiên.
9 Zyn tegenwoordigheid, gemiil zo veele jaaren.
Zal onuitfpreekbre vreugd in onze harten
baaren.
Ook zal myn Graaf als hy zich by zyn aankomil vind.
Meer indruk krygen
van myn ftaat. Konfl. ó Ja myn kind:
De hoifelyke zwier is Karei aangebooren.
Charl. Zyn zeden zullen vaft, myn' waarden graaf, bekooren.
Konfl. Maar is 't al zeker, kind, 't geen hy te kennen geeft?

Heeft hy u al gezegt waar hy zyn graaffchap heeft ?
Charl Nog niet, mevrouw; hy zal 't niet weig'ren te openbaaren.
Als wy 't hem vergen, om het aan ons te verklaaren:

Maar

-ocr page 180-

Η υ W Ε L γ κ S BEDROG. 163

Maar zo veel weet ik; hy 's aan 's keizers hof gevoed,
En 'k merk hem aan voor heus, en aadlyk van gemoed.
Konft. 't Bedrog is hedendaags zodanig in de menfchen,
Dat ik, als Monius, van de goden wel mogt wenfchen,
Dat ieder in de borit een glaazen veniler had.;
Om dus te zien of 't hart met valsheid waar beklad.
C/^^f/.Mevrouw vergeet ons zelfs,met haar verlof,'k zou denken
Dat Momus ook zo deed.

Konfl. Kan de achterdocht ons krenken ?
Charl. Niet eer voor dat men die laat blyken aan elkadr.
Konfl. Dan is het veinzen goed. Charl Mevrouw dat laat ik daar:
Ten minfte dient het ons, als ik iets groots zal hoopen.
Hier wordt gefcheld.
JConfl' Daar zal de graaf licht zyn, ras Klaartje, doe eens open.
Charl Ik heb na hem verlangd, mevrouw, en nu hy koomt,
Voel ik my zeer ontroerd, ik vrees....

Konfl. Zyt niet befchroomd.

V Y F D Ε Τ O O Ν Ε Ε L.
Lodewyk, Konstance, Charlotte, Klaar.

eLoDEWYK.

eb de eer,mevroLiw,van u te komen zien, en fpreeken.
Koié. De eer is aan ons myn heer, ik hou het voor een teken

Van achting tot ons, dat ge u zelf zo veel venieêrd.
Lod. Mevrouw, ik zag my nooit zo veel als nu geëerd:
Dewvl ik zien mag die 'k myn hart reets heb gegeeven,
En in wiens fchoonheid ik uw eerile jeugd zie leeven. >
Konfl. Gy vleijt my graaf.

Lod. 6 Neen ik fpreek myn hart regt uit.
Konfl. Het zy het waarheid is, of uit beleeftheid fpruit;
Gy toont uw hoflykheid, door 't flypen van uw zinnen,
Om my van uw kant met beleeftheid te overwinnen.
II Deel Ζ Myn

3i

-ocr page 181-

i64 HET W Ε D Ε R Ζ Y D S.

Myn agting hebtgy reets gewonnen, tod. Ach! Mevrouw !
Vergun my dan dat ik dees fchoonheid onderhouw',
Met woorden die de min my afperil: 'k ben venvomien;
Geen iiooffche juffer heeft my ooit behaagen konnen.
Ik heb de min gehaat; nu dwingt zy my in 't end.
Κοηβ. Gy zegt ons veel, myn heer; maar ons is niet bekend
Wie die betuiging doet.
Lod. Mevrouw gelieft te weeten,
Waar dat myn graaffchap is 5 en hoe het wordt geheeten ?
ïk zal 't 11 zeggen, fehoon ik 't liefft verhooien hou;
I~jet legt in Polen, en de naam is Habislomv.
Myn vader heeft my jong naar 's keizers hof gezonden.
Wanneer de Turken naar 't bezit van Polen ftonden.
En, zonder roem gezegt, ik wierd daar zeer geëerd,
'k Had mogelyk nu nog in 't Duitfehe hof verkeerd:
Indien heer vader in het leven waar gebleeven;
Zyn dood dwong me,oxB my naar myn erfland te begee ven.
En korts kreeg ik eens Uiil te reizen met myn neef.
Dien ik de fchoonheid van dees landitreek zo
befchreef^
Dat ik hem overhaalde om reisgezel te weezen.
Klaar. Gy meent den heer baron?

KoisrsTANCE, tegen K-laar.

„ Zwyg ftil, ofgy moogt vreezen.
Lod, De reis is meeil tot zyn verlugting aangeleid,
Wyl hy zwaarmoedig is en vol dofgeeitigheid,
Ja buitenfpoorig', doch niet altyd: maar by vlaagen.
Hy heeft vernufts genoeg: maar als hem deze plaageii
Bekruipen, fchort het hem ten vollen in t veriland;
't Geheugen gaat dan weg; dan weet hy vaderland.
Noch ftaat noch afkomft, noch zyn eigen naam te noemen:
Maar anders is 't een heer vol moeds, en waard te roemen,
Die door manhaftige krygsdaaden is berucht.
Kon.Om is hy waard beklaagt.iöi.Mevrouw,'kheb groote zucht
Voor zyn perfoon; hy waar' voUïïaakt om te beminnen

Indien

-ocr page 182-

HUWELYKS BEDROG. 165

Indien hy meeiler als voorheen waar' van zyn zinnen.
'Daar wordt gefcheld en Klaar doet open.
Konfl. Wat is daar voor geraas? wie ftoort ons hier al weer!

ZESDE TOONEEL.

Fop onder den naamvan Kees inheren gewaad,met drie zakjes geld,
Lodewyk, Charlotte, Konstance, Klaar.

Fop.

'ag jofFrouw, dag mevrouw, dag Klaertje, dag men heer.
Mevrouw, verzinje wel, nou kom ik je betaelen.
Is datje zeun? ja wel, hy lykt niet van de fchraelen.
En povre jonkers, neen, verzinje wel. ó Bloed!
Wat het hy al een goud en zuiver an zen goed!
Ho welkom heerfchip! 'k hietje welkom om een koekje!
Verzinje wel.
Klaar. Hy is myn heer niet, gek. Fop.J^ zoekje
Me wat te pieren? neen, dat 's mis, verzinje wel.
Κο?φ. Hy is myn zoon niet Kees. Fop. Hoe of dit weezen zei ? .
Verzinje wel, men heer, laet ik jou iens bekyken.
Nou zie ik 't eerft, ja daer 's meer eigen as gelyken.
Vergeef 't me jonker: want ik was verabbezeerd.
Me dogt, om dat je zo bekant was en geveerd,
Dat je onze jonker waert. Klaar. Dat maak jy aartig, baasje.
Fop. Al bin ik maer een boer, ik hou myn repretafie.
Ik, en myn wyf, die gaen met al de groote lui
Van
't ftêe om. KI aar.Jö/?. Welja,ikbreng'eraltyd hui
En zoetemelk en kaes. Ik mag met elk verkeeren.
Klaar. Zo doende, Keesje, kan jy góe manierenleeren.
Charl. Hoe is 't op onze plaats ? Fop- Daer ftaet het alles wel.
'k Loof
dat het met 't gewas dit jaer wel ilaegen zei:
De boomen bloeijen
uit de kunft, en in 't bezonder
Is 't op jou Hofitêe fchoon, verzinje, 't is geen wonder,

Ζ 2 Dat

-ocr page 183-

i66 HET WEDE RZYDS

Dat komt dat juffrouw op geen fchuitje miit en ziet.
't Is allemael gien fchd het geen juiil fchaede hiet.
Jou tuinman Jaep , verftaet 'em fcliier op alle zaeken.
Nou is hy bezig om een bloemperk op te maeken,
Vlak voor het huis. Dat moetje haeft iens komen zien:
De zoete tyd komt 'an.
Charl 'k Denk in een dag of tien
Te komen, ligt nog eer, dat kunt gy Jaap Avel zeggen.
Fop. Dan zelje 't bloemperk daer al opgemaekt zien leggen.
Κοηβ. Koom, laat ons reeknen, Kees, ik heb niet langer tyd.
Fop. Goed, als je wilt, mevrouw; dan raek ik't vragje quyt..
Je loopt die kamer in? ik mien je nae te treeden.

ZEVENDE TOONEEL.

L ο d ε w γ κ, C η λ r l o τ τ ε,. hknen wordt geld geteld.

Slodewyk.
choone, die myn hart met uwe aanloklykheden
Doet buigen voor de min, gy hebt myn ilaat gehoord
Nu hangt het maar aan u, ei laat
een trooil'lyk woord,
Uit uwen lieven mond, myn quynend hart verquikken!
Charï. Zo haaftig niet niyn heer. LodAkitI al de ogenblikken ^
Myn allerwaardige. Ach trooil uw' minnaarja uw' ilaaf.
Charl. Het geen gy eifcht,myn heer, is zulken grooten gaaf^
Dat ik my honderdmaal, en meerder moet bedenken,
Eer dat myn plicht vereifcht myn hart aan u te fchenken.
'k Heb uw' itandvafcighcid in 't minnen nooit gezien.
By and're juffers fpreekt de graaf ook zo miflchien.
Lod. Ik zweer .u,fchoone ziel, by 't bloozenvanuw'kaaken.
Dien rooze gloed, die my in zuiv're min doet blaaken:
Dien gloed, die 't fchitt'rend vier van Tirus purper tart.
En met zyn ftraalen fchiet in 't allerkilite hart; ·
By't diamante licht van uwe tweeling zonnen,

Wier

-ocr page 184-

HUWELYKS BEDROG. 167

Wier ilraalen allereerft myn minnend hart verwonnen;
By 't leevendig albaft van uw' volmaakte leên;
Dat 'k niemant min als u, noch heb bemind voorheen.
Charl Gy ciert uw reden op, en Ichynt te poëzeeren.
Lod. Ach! wat kan ons de min door haare krachtnietleeren?
Myn lief, 'k ben onbequaam te
fchild'ren met wat kracht
Van Ichoonheid gy myn hart gebragt hebt in uw magt.
Al die aanloklykheid! al die bevalligheden!
Zyn machtig myn veritand van 't regte lp oor der reden
Te leiden! zo gy niet uw' ftrafheid wat verzoet.
Charl Gy vleijt my, graaf. Lod. ó Neen, zie wie u valt te voet:
Een die
zich onderwerpt wat vonnis gy zult geeven.
Aan u
, ó fchoone! hangt myn dood nu, of myn leeven;
Maak dat dit oogenblik voor my gelukkig zy.
Charl. Staa op, myn heer, en heb wat meerder heerfchappy

Op uwe driften, poog die vlam in tyds te dooven;
■ Uw adeldom, en ftaat gaan onze ver te boven;
En krygt gy eens beroviw van deeze keur, zou 't licht
Te laat zyn dat gy wift wat zaak gy hadt verricht.
Lod. Die keur, myn fchoone, zal my nimmermeer berouwen.
Charl. Mag ik't gelooven?

Lod. 'k Zweer dat gy my moogt vertrouwen.
Charl Gy zyt een edehnan, 'k geloof u op uw woord,
En ik beken dat uw' beleefdheid my bekoort:
Myn hart kan langer dan-niet onverfchillig w'eezen:
Doch van vrouwmoeders kanthebt gy licht meer te vreezen;
Schoon ik 't bezit u van myn hart al toe wou ilaan,
't Moeit met
haar wil zyn, en dat zal bezwaarlyk gaan:
Zy heeft geen dochters meer, als my alleen in 't leeven;
Gy zyt een vreemdling,dien zy my niet graag zal geeven:
Omdat zy dan te veel myn byzyn miifen zou.
Lod. 'k Zal haar en u, myn lief, in 't graaffchap Habiflouw,
Geleiden ^ daar gy zult als myn graavin regeeren ^

Ζ 3 Dit

-ocr page 185-

I68 HET WEDERZYDS

Dit land vergeeten, en u zien van ieder eeren.
Charl Ik zal my fchikkennaar vrouwmoeders raad, mjmheer.
Gy kunt my de eer doen....

Daar wordt gefcheld.
Maar wat 's dat ? wie fchelt daar weer.
Hee Klaartje, Klaartje!

achtste tooneel.

Klaar, Lodewyk, Charlotte.

Klaar, Wat belieft juiFrouw? CharL Doe open t
Gy hoort wel dat 'er wordt gefcheld.
KL Ik zal gaauw loopen,
Charl Myn heer, het moeit my dat we in dit onvry vertrek
Zo lang gebleven zyn: 'k wiil niet dat ons gefprek
Zo lang zou duuren. Ik zal voortaan de eer genieten
Om in 't zalet...
Lod. Myn lief, hoe zeer 't my moet verdrieten
Ons ftaag geitoord te zien in dit vertrek; ik hou
Het voor het beile vm dit adelyk gebouw;
Om dat ik de eer heb.... CW.'t Is een koopman in juweelen,
Monfieur Ie Poerlaron.

NEGENDE TOONEEL.

Hans in een hopmans gewaad. Klaar, Lodewyk,

Charlotte.

Hans, onder den naam van 'Poerlaron,

Ze zei hier niet verveelen.
Dat ze aan madamoifel fervice prefenteer?
Ze 'eb deezen dak kehoor dat jou juweel begeer.

Charl

m

-ocr page 186-

Η υ W Ε L γ κ S BEDROG. 169

Ohari. Brengt gy iets mede ? Hans. Oui, jou 'eb aan ma Boetike
Van daak keweeil vergeefs. Mon frient was juiil 'eel zieke,
Dien was zy gaan bezoek. Ze bid, madamoizel,
Exkufe moi?
Charl Gy zyt geexkuzeert, 't is wel.
Is u van daag een fnoer met paerels voorgekoomen?
Hans. Un paerelfnoere?non. CharlZQ is van myn' hals genomen,
Door dieven op de ftraat; zo ze u wordt aangebracht
Neem vry de fnoer, en hou de dieven in uw' macht.
Hans. Dat zei ze doen. Charl Wat hebt gy mêgebracht ?

Hans Juweelen,
Zo zuivre pour de kieke, un dief die zou hum iteelen.
Wat
dunk jou is 't niet bon ? Charl. Waarvoor is dat te koop ?
Hans. Akt 'ondert kulde 't minft. Charl Dat is te veel, loop,loop.
Hans. Bezie ze wel ter deck, hum 'eb niet eene foute.
Als jy een foute vindt, mak jou voor niet hum oute.
Hum 'andel veul met jou , ze weet jou 'eb veriland
Van de juweel, veel betre
als al de daam van 't land.
Jou koop
altyd koet koop. Ze 'eb eens van jou kehatte ,
Cinq' mille Ekuus gelyk. Keen klant in deeze fiiatte
Die zo veel koop, als jou.
Charl Het is geen quaadjuweel:.
Maar, monfieur Poerlaron, de prys is veel te veel.
Zes hondert gulden is genoeg; 'k zou niet meer geeven.
Hans. Ze moet niet dingen. Charl Niet.

Hans. Madam', zo waar ze leeven
Ze zou verlies, ma foi.
Lol Mag ik 't juweel eens zien ^
Charl Heer graaf, \ is tot uw dienil.

Hans. Jou moet zo flekt niet biên
Bezie fon Exelenfe. Ik 'eb nok van myn leeven
Zo weinig niet kewon.
Lod. Ik zal nog vyftig geeven.
Charl Zo valt gy in myn bod, myn heer? Locl Gy biedt te min.
Charl Geef hem zyn' vollen eifch, heer graaf, is't zo uw zin.
Lod. Gy kunt als 't u belieft, monfieur, uw geld dan haaien;
'k Zal in myn logement u deezen dag betaalen.

Hans.

-ocr page 187-

170 HETWEDERZYDS

Hans. Bon, waar logeer jou? Lüd. In de goude muizeval.
Hans, Son Exelenfe ^ek hoe hum daar noemen zal.
Ί^οά. De graaf van Habiilouw.
Hans. De kraaf van Kabeltouwen?
Je fuis vót ferviteur. Ze kan dat wel onthouwen.

TIENDE TOONEEL.

LoDEWYK, Charlotte, Klaar.

Ml O D Ε W γ K.

yn lief, 'k verzoek dat gy my de eer doet, ditprezent
Van my te ontfangen.
Charl 'k Zie dat gy myn' aard niet kent.
Lod. Myn fchoone, ik bid dat gy 't prezent niet af wilt wyzen.
Al is het wat gering; gy zult 't miflchien mispryzen,
Dat ik my tegens u in 't bieden heb gekant ?
't Zal my een eer zyn , om 't in zulke lieve hand
Te moogen zien. En heb ik daar door iets misdreeveii,
Gy moet de mode van het hof de fchult dan geeven.
Ik bid u neem het aan;
CharL 'k Bedank u dan , heer graaf.
Lod. Myn lief't is zulks niet waard; 't is al te ilechte gaaf.
Ik
was byna in toorn op deezen waal outil-eeken :

Om dat hy onze reen zo fchielyk af quam breeken.
Charl. Daar was niet overig. Gy hebt myn wil gehoord.
Gy moet belooven aan vrouwmoeder niet een
woord
Van 't geen gy op myn hart gewonnen hebt te zeggen:
Ik zal het, op zyn tyd, haar zelf te vooren leggen;
Gy kunt my midlerwyl bezoeken als galand.
Lod. ó! Laitig uitftel voor een hart vol minnebrand!

Daar wordt ^efcheld^
Charl
Doe open Klaartje. Wie of daar al weer kal zomen?
Lod. Ik hoor de ftem van myn koezyn!

Charl Wat doet u fchroomen?
Lod. Het is de heer baron, die door zyn zotterny

My

-ocr page 188-

HUWELYKS BEDROG. i^i

My overal befchaamt. Myn hart, ik vrees dat hy
Iets aan zal vangen dat u ligtelyk zal mishaagen.
Qharl Een die veriland heeft kan wel zotterny verdraagen.
De heer baron zal nu miflchien niet fpoorloos zyn, ^

ELFDE TOONEEL.

Jan, Lodewyk, Charlotte, Klaar.

Jan.

e fuis vót ferviteur, madame, en mon koezyn.
Vergeef my dat ik jou gezelfchap kom verilooren.
Zyn excellentie zal een' goeden tyding hoeren.
Kent gy den fchryver van het opfchrift van dien brief?
Juod. Hoe, hebt gy brieven, heer baron? dat is my lief.
Hebt gy 'er geen voor u?
Jan, Ik heb 'er vyf gekregen.
En tegen jou gezeid, ik was al wat verlegen
Om geld. De wiiTel komt nou juiil heel net van pas:
Ik denk dat al myn geld geen duizend ginjes was,
En dat is niet: want wat kan duizend ginjes maaken?

Charlotte terwyl Lodewyk leefl.
„ Dat is eengroote fom. Klaar. „ Ja kon je daar aan raaken,
„ Dat zou ons dienen in ons kraam. Charl,, Zwy^, hy is gek
Jan. Mejuffer, dit is al een koitelyk vertrek.
Charl Myn heer, zo paflelyk.y^w. ó Neen •hetis zeeraartig:

Is dat tapyt niet wel een duizend guldens waardig ?
Charl Dat weet ik niet, myn heer: dewyl 't by erfenis

Van iemant van 't geflacht aan ons gekomen is.
Jan. Mejuffer, jy komt my zo aangenaam te vooren
Dat jy myn hart byna tot üefde zoudt bekooren;
Ja, zo de graaf, myn neef, jou minnaar niet en waar,
Wy wierden zekerlyk in korten tyd een paar.
'k Heb overal geweeft, in Spanje^, in Hongaryën,
11. Deel Aa Me-

-ocr page 189-

Η Ε Τ W Ε D Ε R Ζ Υ D S

Mezopotamlën, en ook in Pikardyën;
In Zweden, Perfiën, ja in Luilekkerland:.
Maar nergens juffertjes zo fchoon, en vol verftand,
Als jy tent, ooit gezien.

Lod. „ Ha felielm, wie kan 't verdraagen".
MejuiFer, ik verzoek.
Charl Zwyg maar, 't zyn malle vlaagen,
Jan^ In Etiopiën heb ik 'er een gevryd

Die lykt jou op een draad, 't is of je zufters zyt.
Zy was de dochter van paap Jan, die voor twee jaaren ,
Getromvd is met den Cham, of keizer der Tartaaren;
Ik was 'er aan verloofd, ze was aireets myn bruid:
Maar die verbruile Cham heeft juiil myn trouw geftuit.
Ik meen dien beeft wel haail dat fchelmftuk te betaalen.
LiOd. Hou op met liegen!
ot..Jan. De drommel zal hem haaien!

De Cham zal weeten wien hy heeft geaffronteerd,
hod. „ Zwyg zeg ik o f...yan.Op 't minil- dient hy wat afgefmeerd..
Hoe, zou die vent myn bruid, die ik zo lief had, houwen ?
Zou hy ten fpyt van my paap Jan zyn dochter trouwen?
'k Wou hever dat hy op een heete hekel zat.
Of dat die Cham zyn broek vol brandenetels had.
X.od. Zwyg liever van dien Cham, en fpreek van and're zaaken.
Jan. Koezyn, ik voel myn hart zo in de hefde blaaken,
Nu ik die jüifer zie, dat ik niet laaten kan
Ί e fpreeken van myn bruid, de dochter van paap Jan;
Om haar zal ik altyd deez' fchoone juffer minnen,
En ook myn beft doen om haar tot myn bruid te winnen,
Doe jy je beft al me, en zie wie 't hagje krygt.
Lod. „ Ik zweer u. Heer baron \Jm.]z graaf, of jy.me dreigt,,
Dat bruit me nietmendal. _ Ik wil dees jufl^er vryen.
Doe jy je beil ook maar: ik mag het heel wel lyên.
Lod. Mejuffer , 'k bid vergeef deeze onbeicheidenheid
Van myn koezyn: gy
wQet.... Jan. Myn fchoone,ik benbereid
Om u te toonen dat ik hierniets heb misdreven.

Het.

-ocr page 190-

huwelyks bedrog. -m

Het geen hem redenen kan ψί misnoegen geeven.
CharL Myn heer, wees vry geruit: dewyl 't maar kortswyl is.
Jafi. Maar, dat ik jou bemin, dat 's zeker en gewis.
Wat meenje, graaf, dat jou beer vader toe zou laaten.
Dat jy zoudt trouwen? neen, hy zou je dood'lyk haaten.
Je vader is een man die ilaat naar qualiteit.
Hy heeft je een hartogin voor 't minile toegeleid.
Het is de waarheid, je behoeft me niet te v/enken.
Lod. Myn heer, hoe fpreekt gy du s ? wat zult gy al bedenken,
Om my te quellen ? myn heer vader is lang dood.
„ Ik heb 't haar wys gemaakt.Myn min is reets zo groot,
Dat ik warentig fchier de waarheid heb vergeeten:
Maar nou bedenk ik my. Hy 's dood, ja wel te weeten.
Zo dood gelyk
een pier: hy itorf geheel te onpas ,
Toen ik de bruigom met paap Jan zyn dochter was.
Klaar. Op wat wys iturf hy ? hoe heeft hy den geeft gegeeven ?
Jan. Wel kind, hy ilurf om dat hy langer niet kon leeven.
Lod. „ ó Fielt gy zoudt my door uw' losheid fchier verraan.

Myn heer, het wordt al tyd, koom laat ons tTamen gaan.
Jan. Laat ons dees fchoone nog een weinig onderhouwen:

Of wil jy gaan ? ik blyf. Tuod. „ Ha fchelm! het zal u rouwen.
Jan- Dewyl je 't zo begeert, ik zal gehoorzaam zyn.
En in ons logement, een .helder glaasje wyn.
Op haar' gezondheid, door myn edel keelgat gieten.
Lod. Vaar wel, myn fchoone: ik hoop 't geluk iteets te genieten
Van u te dienen, zo gy my zulks waardig kent.

Jan laat een hief vallen.
Ik meen het ook zo, met dit zelfde kompliment.
CharL De eer is aan my, en 't is my leet, dat ik de heeren
Niet beter, naar hunn' waarde enitaat, kan regaleeren.

Aa 2 TWAALF-

-ocr page 191-

174 HET W Ε D Ε R Ζ Υ D S

TWAALFDE TOONEEL.
Charlotte, Klaar, Konstance, Fop.

WCharlotte.
at dunkt mevrouw, heb ik myn rol niet wel gefpeeld ?
Fop. En heb ik naar de kunil: niet fraaij een boer verbeeld?
Konfl. Tot nog toe gaat het wel,myn kind,nu moet men maaken,

Dat hy gelegenheid verkryge om u te fchaaken.
O^r.MevrouWjdat dunkt my vreemd^hoe durf ik zulks beftaanl
Wat reden hebt ge om my tot zulk een zaak te ra^n,,
Die zo uitfpoorig is, en ftrydig met 't welleeven ?
Konfl. Dus doende hoef ik u geen huwlyksgoed te geeven.
Ik doe 't uit nood :.want wierd gy met myn wil de bruid.
Dan quam gewis terilond ons onvermogen uit.
Daar wordt veel gelds vereifcht tot al de omftandigheden
Van zulken bruiloft; met een' graaf in d'echt te treeden
Dat is iets ongemeens. Al waar 't een edelman
Van minder ftaat, weet dat ik 't niet uitvoeren kan.
JClaar. Mevrouw heeft groot gelyk., 't is wonder wel verzonnen;

Die zaak dient niet veriloft, maar met 'er haail begonnen.
Charl Ik durf het nietbeftaan./C/^^r. Verlies je'er ook iets by?
Charl. Myn reputatie. Klaar. Ja, zet die maar aan een zy.

Laat jou een vogels die zo vet is, niet ontilippen.
Konfl. Hy mint u teder, kind. Ja mooglyk met de lippen.
Kan ik een hoveling betrouwen? Χί^β^/?·.Neen, niet veel.
Maar zou een, die niet mint, u zulken fchoon juweel
Zo los vereeren? neen, het blykt dat zyne zinnen
Geneigt zyn te uwaarts. Wil maar voort de zaak beginnen.
Wees niet befchroomd myn kind, 't moet wel voor ons be-
flaan.

Charl Mevrouw, ik moet my op die zaak nog eens beraên.

Kiaar^·

-ocr page 192-

huwelyks bedrog. ïts

Klaar. Ik vind een briefDien heeft de graaf miiTchi en vergeeten.
Qharl Klaar, is hy open? Klaar.

Charl Dan moet ik d'inhoud weeten.
Charlotte,
kefl.
'k Neem de eer van u te kontenteeren.
Genadig heer, op uw hegeeren^
Efii zend twee wiβ^eIbήeven, op
Oen heer Krifioffel O^ekop,
Le grand Banq^iüer der heeren Deenen;
Zy zyn op zichty en reets verschenen.
Groot, ieder van twee duizend pond^
Oie
gy koerant ontvangen kond.
Hy
woont te Ιίηίβ'βΙ, in den grooten
Krifloffely naafl de halver pooien.
Hy is het wiJYlen lang gewend,
En by de Deenen wel bekend.
Voorts valt voor ons niet meer te fchryven^
Als dat wy uvoen dienaar blyven.
En groet genadig uw koezyn.
Den heer baron van Schrmlenfleifi;
Wiens quaal ik hoop dat nu niet zwaar h\
Hans
Tzerfrejer f fekretaris.

Charl Klaar, breng dien brief voort naar de goude muizeval
Hy zal verleegen zyn.
Klaar, 't Is wel, Juffrouw, ik zal
Kon ik den heer baron ook tot myn min beleezen,
En mocht ik baronnes , als jy graavinne, weezen;
Ik was 'er boven op.
Charl. Ei zwyg die malle praat;
Hy is een edelman, en gy van Hechten ftaat.
Hoe kan die malligheid u koomen in de zinnen?
Klaar, In ouwe tyên was 't de mode om zo te minnen;
In Cats ftaat immers van de fchoone Afpazia,
Daar koning Cirus op verliefde ^ en haar zo dra

Aa 3 ' Niet

-ocr page 193-

I^ó Η Ε τ W Ε D Ε R ζ γ D S

' Niet had gezien of liet haar door zyn dienaars fchaaken,
En tot een koningin, ten fpyt van and'ren, maaken.
Ben ik zo fchoon juilt niet als deeze harderln,
Het fcheelt al evenwel heel weinig in myn zin.
Ik zal mj^n beft doen om den kaerel te verleijen;
En hy is gek ; hy zei wel luift'ren naar myn vleijen.
Charl Is 't crnil of boert? Klaar, 't Is ernft.

Κοηβ' Hoe Klaartje, Avordt gy zott
Charl Mevrouw, gy ziet dat zy met decze zaaken fpot:
Want zy heeft trouwbelofte aan onzen Hans gegeeven.
Klaar, 't Is immers beter met een Edelman te leeven.
En weezen baronnes, als met een' armen knecht
Een ordinaarisje op te zetten?
Fop. Jy hebt recht,
Myn zufter. Doe je beft, je zelt den gek bepraaten.
Charl Dan zultgy Hans, daar ge aan verloofd zyt, dus verlaaten?
Klaar. Dien koop ik af, indien ik ryk wordt, met wat geld»
Charl 't Is wel, doe vry uw beft, en zie hoe dat gy'tftelt:
Verbrod ons werk maar niet, door die uitfporigheden.
Klaar. Ik zal myn zaaken wel beleggen, en myn reden.

Zal ik nu met den brief voort naar zyn herberg gaan?
Κοηβ. Nog niet; ik moet u eerft ter deegen doen verftaan ,
Op welken wys gy met die heeren dient te fpreeken:
Op dat aan d'aanflag,die 'k bedacht, niets mochte ontbreeken.
Charl Men zy zo fchielyk niet. De zaak is van gewicht.
Klaar. Dat 's raar! in myn zin is de zaak niet zwaar: maar licht»

Emde van het tweêde JBedryf.

DER-

-ocr page 194-

Η υ W Ε L γ κ S BEDROG. 177

derde Β Ε D R Υ F.

eerste τ ο ο ν ε ε L,

L ο D Ε w γ κ, Jan , twee Lakhijen.

AJ^^· . ,, .

cht honderd guldens heer, m een reis weg te geeven,
Aan eene juffer die jy tweemaal van je leeven
Aanfchouwd hebt? ik beken je bent vry kordiaal;
Maar ondertuiTen wordt de beurs geen kleintje ichrnal.

Met ipeelen kan men weêr aan and're fchyven raaken.
't Was nodig, en het hielp bezonder in myn zaaken;
Ik heb de juffer weg.
Jan. Ja zy ligt jou, myn heer.
Ijod. Het is geklonken, 'k Zal haar trouwen ^]m.Jan. ik zweer,
Dat ik my niet verlaat, op Juffers , die haar zinnen
Zo fchielyk buigen, om een' vreemdeling te minnen:
Daar Ichuilt wat achter.MNeen ik hou hem voor geen man,
Die eene juffer niet terftond bepraaten kan;
Men kan de weêrmin haaft befpeuren, aan haare ο ogen.
^an. Zie toe,mynheer,zietoe,een menfch wordt licht bedrogen.
Die wedermin komt my te fchielyk ^ naar ik merk
Spruit zy uit kaalheid; is het maar geen boerenwerk.
Lod Ha fchelm 1 wat zegtgy daar ? Jan. Ik bid wil u betoomen.

Hebt gy nd haar gedrag en ftaat al wel vernomen?
Lod. Jan, ik vertrouw my op haar ftam, en ad'lyk huis.
Jan Haar fcam kan goed zyn; en zy zelf nochtans met pluis.
Lol Gy laflert haar. Jan, ó Neen,ik heb my zelfs gequeten.
Daar komt de Waard, die zal haar zaaken mooglyk weeten.

TWEE-

-ocr page 195-

1/8 Η Ε Τ W Ε D Ε R Ζ Υ D S

TWEEDE TOONEEL.
Lodewyk, Jan,
de Waard, twee Lakkeijeth
Lodewyk, wyfl op het huis van Konflance.

Α

.ent gy die juffer, daar ik flus in praat meê was?
Waard. Wel zou ik niet? ó Ja, zy is een wakk're tas;
Ze leeft heel zuinig, en ik hoor zy heit veel plaaten
Geërft, verftaaje, die haar oom heit nagelaaten.
Die in Ooilindjen is geiturven, dat je 't vat.
Verilaa je wel, heer graaf? nou deuze groote fchat;
Veurfchreeven en veurzeid, moet deze Juffer erven,
Gelyk je weet, wanneer de moeder komt te iterven:
Want, as je weet, de zeun is itilletjes uit 't huis
Vertrokken, as je weet: ó my! 't was zuljien kruis
Voor de ouwe vrouw, verftaaje, och zy kon niet bedaaren.
'Lod. Hou op, ik heb genoeg, wil de and're helft maar fpaaren
Tot morgen, datje 't
vat, heer hospes, góe gezel.
Ik ben je
dankbaar, als je weet, verilaa je wel?
Waard. Heer graaf,verilaaje wel. 'k Zal eeten klaar doen maaken,
Wat luit je t'avond ?
Lod. Gy kunt dat voor dees tyd ilaaken :
Wy zyn op zek're plaats genoodigd, dat je 't vat.

DERDE TOONEEL.

Lodewyk, Jan, twee Lahkeijen.

W Lodewyk.

at zegt gynu?5'^«. Ik hoor zy heeft een'grooten fchat;
De juffer lykt je van het hoofd tot aan de voeten.
En pozito, ze was wat licht; tut tut, wy moeten

Zo

-ocr page 196-

wmmÊ

huwelyks bedrog. ï79

Zo naauw niet zien: want geld wordt tog by elk geacht.
Lod. 'k Verzoek dat gy uw plicht voortaan wat meer betracht.

Spreek met eerbiedigheid van haar, of'k wil u zweeren....
^m. Hoe wordt je quaad, myn heer ? ik zoek je maar te leeren
Dat fchyn geen waarheid is. Löi. Wel, leer dan ook van my.
Dat gy by juffers van veriland geen zotterny
Beginnen moet. Wat bracht gy flus al vreemde grillen
En leugens op de baan; 'k had werk om u te ilillen.
Dat praatje, van paap Jan, had fchicr ons werk verbrod,
't Is myn geluk dat zy u aanziet voor een' zot.
yan. My dunkt het ilaat zo braaf by juffers op te fnyën
Van groote zaaken, heer; het is de zjeu van 't vryên.
JijOd. 't Moet met veritand gefchiên.

^Jm, Veritand ontbreekt my niet.
Lodewyk
zkt Chadme, welke uit het venfler kykt.
„ Zacht Jan, me dunkt dat daar myn lief uit 't venfter ziet,
„ Laat ons nu veinzen dat wy met malkaêr krakkeelen.

Jan Lodewyk flaande.
Je liegt het! heb je 't hart myn eer aldus te ileelen?

Lodewyk, m Jan trekken de degens.
*k Zeg dat het waar is. Ja. Jan. Graaf, haal het in je hals!
Z,od. Baron , beken het dan ! Jan. Ik zegnog eens , 't is valfch.
En jy zult ilerven!
Lod. Ha! baron ik zal my wreekeni

VIERDE TOONEEL.
Klaar, Waard,
twee Lakbijen, Jan, Lodewyk.

IJ α n.

k zal niet ruiten voor dat ik je heb dooriteeken.

Zy wofden gefilmden.

Waard. Heer graaf, verftaa je wel, waar komt de queitie deur ?
Jan. De queitie, dat je 't vat, die komt maar door een leur
Van duizend guldens, die 'k met wedden heb gewonnen.
IL Deel Bb Lol

-ocr page 197-

jSo het w ε d ε r ζ υ d s

J^od' Het is om 't geld niet: want dat zou men geeven kennen :

Maar om het point van eer. Wat geef ik om dat geld.
yan- Ik zeg nog eens, kozyn, dat jy my aanftonds meldt,

Wie dat het zegt. Baron, gy kunt liet zelfs weldenken.
Waard. Ei, heer baron en graaf, wilt tog malkaar niet krenken,
Verilaa
je, zeg wie is 't? Jan. Dat raaktje niet jan gat.
Zo jy je 'er in fteekt kryg je vuiiliook, vat je dat?
Kozyn, ik vraag nog eens of jy den man wilt zeggen.
Daar leit myn degen.
Lod. 'kZaldemyne ook nederleggen.

Lodewyk hiijiert Jan wat in,
Jan.
Ik was in misverftand. Kozyn, ik heb den icluild:

'k Verzoek exkiius. Lod. 'k Heb myn belofte nu vervuld.
Jan. Ik zal 't betaalen. Lod. Hou het geld, 't kan my niet fcheelen.
Om duizend gulden, zulken bagatel, krakkeelen ?

Tegen Klaar.

't Is misverftand____maar hoe! zyt gy daar zoete kind!

Het moeit my dat gy ons te faam in queitie vindt.
Klaar. Ik wou alleen graag met zyn excelentie fpreeken.
Lod, Vertrek dan hospes, en Lakkeijen. Waard. „ Selleweeken l:
5, Is duizend guldens by dat volk een bagatel!
„ Ik zal haar fnyên van de beurs, verftaa je wel.
Jan. Heer graaf ik zal u met het meisje alleenig laaten.
Klaar. Neen, heer baron, jy nioogt wel hooren wat wy praaten,

VYFDE TOONEE L.

Lodewyk, Jan, Klaar.

lodewyk,

. . el Klaartje, zeg my, is uw bootfchap quaad, of goed ?
Klaar. Daar is myn juffrouw flus een raar geval ontmoet:

Derhalve heeft zy my in tyds by jou gezonden.
Lod. Wat raar geval ? Kl> Dat wy mevrouw haar moeder vonden

In

ii-

m

-ocr page 198-

HUWELYKS bedrog. ιδί

In zulken quaad humeur, dat zy niets hooren wou,
't Geen tot je voordeel is. Zy zal, naar ik vertrouw,
Haar dochter ergens in een kloofter op doen fluiten.
Lol Wat reden heeft mevrouw om onze min te fluiten!
Kmar. Zy heeft je vryëry een tyd lang aangehoord;
Waar door zy weet dat jy haar dochter hebt bekoord;
Zy noemt haar dartel, wulps, ontbloot van goede zeden,
Een fchandvlek van 't geflacht, die tegen alle reden
Zich zelfs vertrouwen durft aan eenen vreemdeling:
Maar boven al verfoeijt zy haar, om dat ze een ring,
Dien gy gekocht hebt, uit uw' handen doril ontvangen.
Hoe , zegt ze, gy
moet zeer naar 't huuwelyk verlangen ,
Dat gy een vreemden graaf terilont in de armen valt.
Die zekerlyk met u tot zyn vermaak wat malt.
In 't kort, mevrouw heeft haar verboón u meer te fpreeken.
Jan. Zou dan je juffrouw zich in 't kloofler laaten fleeken ?
ΚΙμτ,ΉΪ^Ι anders als door dwang. Lod.Zwyg ilil,ik hoor te veel
Dat voorwerp zo volmaakt! dat beeld zo fchoon en eêl,
Zo netgevormd van leen! zo lief! zo zoet! zo aartig!
De min van koningen en groote vorilen waardig;
Daar ik myn vryheid heb voor eeuwig aan verpand,
Zal ik
dat mifTen! ach! het gaat me aan myn verftand.
Klaar. Uw lief heeft my belafl: u deezen brief te geeven.
Lol Licht heeft zy 't laatft vaar wel in dit papier gefchreven!

Lodewyk kefl.

Myn heer, hoe groot uw liefde weezen mag.
Men dwingt my doof het moederlyk ontzag.
Om my van u, voor altoos, af te fcheiden:
Neem dan niet vreemd dat ik my moet bereiden.
Om my van u, die 'k achting draag, te ontfaan.
Vaar wel, gy zult altoos in myn' gedachten ftaan.
Is 't mog'lyk ? is my dan dat droevig lot befchoren!
Na 't my gelukt is, om die fchoone te bekooren!

Bb 2 > Jan.

-ocr page 199-

i82 HETWEDERZYDS

Jan. Tut tut, wat bruit het jou; je zyt een man van ilaat.
Ik wed jy nog in 't kort een keuningin bepraat.
Wat bruit jou die mevrouw, met al haar vieze grillen?
Nu zou ik ook, uit fpyt, haar kind niet hebben willen.
De vrouwlui meenen dat de mannen gekken zyn.
Lod. Ik bid u zwyg, Baron; gy kent de minnepyn,
Die kracht der liefde niet, die my nog zal doen ilervenj
Indien ik langer moet myn zielsgenoegen derven.
Klaar. Het is vergeefs myn heer dat jy je lot beklaagt.
Ik kan wel merken dat myn juffrouw liefde draagt
I ot u, en dat zy nooit die liefde zal vergeeten.
Jm.. Ja kool met krenten, meid, dat is een fmaak'lyk eeten
Of zy hem al bemint, dat helpt hem wat, niet waar?
Of weet je raad? zo maak je raad ten eerfte klaar.
JjOd. Ja meisje, weet ge iets tot myn voordeel te verzinnen j:
'tZal u niet fchaad'lyk zyn.iÖ-Daar koomt my iets te binnen...
Maar juffrouw zal't niet doen...jL(?i.EiKlaartje,fpreek vry uit.
KJ. Myn heer zy zal 't niet doen. Lod. Ei zeg my! 'k bid,beiiuit...
Klaar, Ζγ zal ligt heel veel doen om uit den dwang te raak en;.
Maar neen, zy zou...
Lod. Spreek op I

Klaar. Heer graaf, je moeit haar fchaaken.
Jan. Ik moet een beeft zyn, docht ik ook het zelfde niet.
Het was warentig op myn tong, eer zy het ried;
Die meid was waardig dat zy v/ierd in goud beflaagen..
Lod. Die raad gevalt my, en ik zou den aanilag waagen:
Indien ik wift dat zulks myn lief behaaglyk vondt.
Maar neen^ zy weet nog niet hoe my de liefde wondt.
Zy kent de kracht nog niet van haare aantreklykheden.
Jan. Zy weet nog niet wat dat het is in d'echt te treeden
Met zulken. grooten heer , den graaf van Habiflouw;
Zy weet niet dat men haar Genade zeggen zou,
Als jy haar man waart; en dat ze in een koets zou ryên
Van klink klaar goud, gevolgd van agt'ren, en terzyên^,

Door

-ocr page 200-

huwelyks bedrog. 183

Door dienaars, elk zo bont gelyk een Arlekyn;
Bloed! wiit ze dat, ik wed ze wel gefchaakt
wou zyn.
KI „ De heer baron is 't hoofd geen kleintje weer op fchroeven.
Jan. Het klaagen, dunkt me, zal nu langer niet behoeven;
Smeed nu hët yzer, wyl het heet is, maak befluit;
Je moet 'erfchaaken, of je dingen zyn verbruid.
Z,od. 'k Zal nd myn kamer gaan, om voort een brief te fchry ven.
Kozyn gelief zo lang op deeze plaats te blyven
Met Klaartje, 'k koom zo ras als 't mooglykis hier weer.

zesde tooneel.
Jan, Klaar.
Klaar.

ie graaf , myn heer baron, is aï een wakker heer.

Jan. ó Ja als hy niet ilaapt dan is hy altyd wakker.
Ik kan je
zeggen dat ik nooit geen beter makker
Gehad heb als myn neef. Hy is een dapp're vent;
Alwaar gevochten wordt is hy altyd omtrent.
De flag van Eekeren is half door hem gewonnen;
Hadt
hy 'er niet geweeil- men had hem niet begonnen.
Hy is geweeil
voor Luik, voor Hoeij, voor Keizerswaard.
De vyand vlucht terftont voor 't briefchen van zyn paerd.
Hy deed den Schellenberg, terwyl hy ftampte, drillen.
Roermond, en Stevenswaard, daar wy van zwygen willen,
Was knapkoek voor hem. Maar deilagvanHogflet, bloed!
Daar toonde hy, zo wel als ik, zyn helden moed.
Daar zag men duizenden door ons in 't Avater dringen.
Te Ramillie deed hy nog wonderlyker dingen;
Hy had een ruiter daar by
't haar gevat, uit klucht;
En gooijde hem, met 't paerd, knaphandig in de lucht;
Zo hoog, dat hy van verre een vlieg geleek, en daalde

Bb 3 ' Niet

D

-ocr page 201-

i84 Η Ε Τ W Ε D Ε R Ζ Υ D S

Niet eer voor dat men van den veldilag zegepraalde.
Klaar. Met uw verlof, myn heer, daar twyiFel ik wat aan.
Jan. Wift jy wat dingen hy by Turin had gedaan,
Je zoudt niet twyiFelen aan die van Oudenaarde,
Daar hy de minile luis niet in het leeven fpaarde.
■ TeMeenen, Dendermonde, en Doornik, Ryiïel, Aath ,
■En honderd fteeden, daar de tyd niet toe en laat
Om van te fpreeken , heeft hy wonderen bedreven.
Klaar. Ik heb niet veel verftand, heer, van 't foldaaten leeven.
Jan. Dit alles won hy, met den flag van Malplaket.
Klaar. Hoe kan dat mooglyk zyn ?

Jan. Ja, maar 't was in zyn bed;
Hy hoorde my alleen die dingen maar verhaalen,
En raakte voort door die gevechten aan het maaien.
Hy heeft nog meer gedroomd, dat ik vertellen zal.
Klaar. Ei heer baron , verhaal wat anders : 't is te mal.
Jan. My is wat raars gebeurd by Berge in Henegouwen;
Dit is wel waardig dat wy 't in gedachten houwen:
Daar wierd ik door een Myn gefmeten naar omhoog.
Met
zulken kracht; dat ik gelyk een vogel vloog,
En raakte boven wind; 'k wierd in
een uur zes zeven,
Met groote fnelligheid, door
deezen wind gedreven
Rontom de waereld, die 't fatzoen heeft van een ey.
Je kent wel denken, ik was fchriklyk in de ly?
Ik raakte aan 't vallen : 'k had het leeven ook verloren:
Maar 'k bleef juift hangen aan een poftelyne toren
' In China, met myn rok. Elk was daar op de been:
Zy hadden my al lang zien vliegen, zo itmeen.
In 't kort, de koiler
quam my helpen, en beleezen,
Hy docht dat 'k
Joosje was, de heilig der Cineezen;
Zo dat de koning
zelf my zeer veel eer bewees.
Toen ik dat zag, fpeulde ik voor Joosje zonder vrees.
En eifehte dat ze me een fcheepslading met juweelen

Be-

-ocr page 202-

HUWELYKS bedrog. 185

Bezorgen moeilen, of de droes zou met 'er fpeelen;
De gekken deeden 't, en ik ging terftond te fcheep,
Naar Polen. Zeg eens Klaar, was deeze grap niet leep?
Jüaan 't Kan niet gebeuren^ wie heeft ooit zo'n zaak vernomen?
Jan. Myn fuikerzoete Klaar, een menfch kan koddig droomen.
Klaar.Zo heb je 't maar gedroomd?^^?i.Dat zeg ik immers,meid,

't Is alles maar gedroomd, dat ik jou heb gezeid.
Klaar. Uw fnaakze geeft, myn heer, is wonderlyk, en aardig.
Jan. Veel dames achten my heur zoet gezelfchap waardig:
Maar 'k acht ze niet; om dat jou lieiFelyk gelaat
De jiiooijfte van 't zalet in glans te boven gaat.
Je bent begut een meid die fiks zyt op je kooten,
En niet ongoelikjes; maar glad van muil en pooten.
lüaar. Dat lykt wel fcheeren.^·^;?. Neen ik ben verliefd op jou.
Ik wou wel datje my een zoentje geeven wou.

Jiy zoent Klaar.
Klaar. Nou, nou, het is zo wel, is dat een menfch ook drukken!
Ei foei! fchei uit, baron; niet meer, hoe zei het lukken ?
Gaa liever naar 't zalet, en zoen daar jous gelyk.
Jan. Och! och! me dunkt dat ik van liefde fchier bezwyk.
Klaar. Ei, ei, 't is lang genoeg, je zyt een harde zoender.
Je hebt een baard zo fcharp gelyk een platte boender,
Myn wang is al aan
hloQd, Jan. \ Komt dat ik je bemin.
Ik'heb jou liever als de grootfte koningin.
Klaar. Ik kan 't wel denken.

Jan. Meid, ik wil het je wel zweeren.
Klaar, 't Is lang genoeg, myn heer, met my de gek te fcheeren:
't Is gants onnodig.
Jan. 'k Zeg nog eens dat ik het meen.
Ik heb jou al bemind toen jy my eerit verfcheen.
Zie daar; dit goudftuk meen ik jou op trouw te geeven;
Wy zeilen met malkaar in Polen heerlyk leeven.
Zie daar, daar is myn hand, ik meen het zeker, Klaar.
KJaar.^Q zegt het wel, myn heer; doch doet het moog'lyk maar...

Jan,

-ocr page 203-

ï86 Η Ε Τ W Ε D Ε R Ζ Y D S.

lU^SiP I

'Jan. Neen, neem maar aan, ik zweer warentig je te trouwen.
JGaar. Ja maar, ik vrees, baron je zelt je woord niet houwen.
Al ben ik maar een meid, 'k pas nochtans op myn eer.
En ben ik ilecht va:n ftaat; myn vader was een heer
Van aanzien, daar het door den tyd mede is verloopen.
"Jan.l^i, zulke menfchen vindt men veel, myn hart, by hoopen:
Elk moet zich trooilen; want het is een flechte tyd.
Al ben je 't geld, je bent den adel nog niet quyt.
Klaar. Myn adelyk geflacht wordt nog by elk geprezen.
Jan. Je woont in Uitrecht,
zou jy niet van adel weezen?
Ik kon wel zien, myn hart, dat jy van adel waart.
Ha! zo myn ilam.zich met uwe eed'le ilamme paart!
Wat zal jou wapen, by het myne heerlyk, pronken!
Klaar. Wel, heer baron, je zoud me fchier in min ontvonken.

Ik weet niet wat ik deed, indien gy ernilig fpraakt.
Jan. De min heeft my aireets gezengd, gebrand, geblaakt.
Gebakken en geiloofd, ik ben bekwaam om te eeten.
Wat drommel wil
je meer van myne liefde weeten?
Klaar. „ Ik zal het waagen; want de gek is al verward.
Jan. Nu Klaartje, zeg maar ja; ik meen 't met al myn hart.
ÏClaar. Wel aan, myn heer baron, ik laat my dan bepraaten.
Jan. Myn lief, ik zweer dat ik je nimmer zal verlaaten.

Zie daar ontvang myn trouw. Klaar, Daar is ook iets van my.
Jan. Een kusje. Z/.Zacht myn heer. 't Is hier op ftraat te onvry...
Daar komt de graaf weêrom.

ZEVENDE TOONEEL.

Lodewyk, Jan, Klaar.

Lod. -ï-k heb den brief gefchreven j
Wil dien myn engelin terilond in handen geeven :

'Opdat

irilMi

-ocr page 204-

hÜwelyks bedrog. ΐΒγ

Opdat zy zie, hoe my myn ramp ter harte gaat.
^an. Mag ik niet zien, kozyn, wat in dit briefje ilaat?
Ja lees het vry, myn heer.

Jan leefi,

Myn hart! myn uitverkoren!
Jk hel· door uw gezicht, myn vryheid reets^ verloren,
Jndkn ik hoopen durf dat gy my weder mint.
Wees dan verzekerd dat ge een' minnaar in my vindt ^
Die moed heeft om^jen dienfl van u 't al op te zetten
Wat hy hezit. Ja, geen gevaar zal my beletten^
Om u te redden. Vrees den haat uws moeders tüet :
Die fyt licht door den tyd. Vaar wel, 'k wacht met verdriet ^
Naar 't
oogenblik dat ik uvo antwoord zal ontvangen.

Kl^ar. Die briefis puik, ik zal hem juffrouw aanftonds langen.
En brengen je zo gaauw, als 't moog'lyk is, befcheid.

ACHTSTE TOONEEL.
εοβελυyk, jan.

DJan.

at is een wakk're tas; wat dunk je van de meid?
Wie zou geen zieke bruid met zulken hart beipaaren ?
En ze is al redelyk verilandig n^ haar jaaren.
Ik ben 'er boven op, als ik haar trouw, myn heer.
ó Bloed! wat ben ik bly! 'k heb al wat ik
begeer I
Lod. Hoe zo9Jan.Wy hebben reets beloofd malkadr te trouwen.
Lod. Hoe wordt gy gek ? 't is maar een meid, het zal u rouwen.
Jan- ö Neen myn heer, zy is een vrouwmenfch naar myn lyf.
My dient geen pimpelmees. Ik zogt maar naar een wyf,
Die naar myn zin was.
Lod. Jan, gy hebt u wel gequeten.
Hoe zal het gaan als zy in 't end eens koomt te weeten
Dat zy bedrogen is, en gy geen man van ftaat,
Jl Deel C c Ge-

-ocr page 205-

i84 Η Ε Τ W Ε D Ε R Ζ Υ D S

Gelyk gy voorgeeft, zyt. Jan. Myn heer dan dag en raad.
Maar zeg my eens, hoe zal Charlotte ft aan te kyken,
Als jy geen graaf bent? want dat moet in 't end ook blyken.
Haar liefde zal miiTchien dan ook zo groot niet zyn;
Zy mint je uit redenen van ilaat, naar allen fchyn.
Lod. 'k Zie op,haar kapitaal; daar kunnen wy van leeven.
Jan, Ja als haar moeder haar dat kapitaal·wil geeven.
Lod. De zwaarigheid voor my is klein , myn lieve Jan,
Als ik Charlotte tot den vlugt beweegen kan.
Mevrouw van Adelpoort zal iichtelyk bedaaren,
Die haat hoe groot zy is zal ilyten door de jaaren.
Jan. Maar ondertuflchen moet je zorgen hoe je 't ilelt.
Lod, Charlotte neemt gewis juweelen mê, en geld.
Jan. Maar a propó, verneem je nog niets van-je vrinden?
Lod. Vrouwmoeder is verhuift, ik kan haar nergens vinden.
Ik heb geweeft daar zy het laatfte heeft gewoond,
't Waar my een vreugd wierdt my haar woonplaats eens ge-
toond.

Jajt. Zy is miiTchien heel ryk. Ze ken ligt plaaten geeven,
Lod. Indien zy ryk waar, zou 'k op deeze wyz' niet leeven;
Ik had niet weg gegaan.
Jan. 't Schort haar dan mê aan goed?
Myn heer, me dunkt dat jy dan niet meer zoeken moet :
Ons ov'rig kapitaal zou dan meer aanftoot lyên;
Acht honderd guldens zyn al happa deur je vryën.
Dat 's meerder als je part; het ov'rig resje hoord
Aan my, gelyk ie weet myn heer, door ons akkoord.
Lod. Ik weet van geen akkoord.j^^/^. Wy zouden ummers deelen.

Al wat wy wonnen, met het dobbelen en fpeelen.
Lod. Goed, hou maar rekening, zo kom je niet te kort.
Jan. Maar als die rekening dan niet betaalt en wordt ?
Lod. Heb maar geen zorg. Ik zal uw dienilen wel beloonen.
En
u, zo lang ik leef, myn dankbaarheit betoonen;
't Geen
sy te kort komt u betaalen, en nog meer....

Jan,

Μΐ;

-ocr page 206-

Η υ W Ε L γ κ S Β Ε D Ρν Ο α 189

Jan. 't Is wel, maar wie zal daar uw borg voor zyn, myn heer?
Lod. Myn ad'lyk woord.

Jan. Daar zou de lommerd niet op fchieten.
J^od. Ei Jan, uw malle klap begint me te verdrieten.

Betrouw u op myn woord. Jan. 't Is wel, ik ben te vreên:
Dewyl ik moet. Maar zacht : 'k zie Klaartje herwaart treên.

NEGENDE Τ O O Ν Ε Ε L,

Lodewyk, Jan, Klaar.

η Klaar.

eer graaf, zy heeft den brief al beevende geleezen.
Ik merkte dat zy 't u zou toeftaan aan haar weezen:
Maar evenwel, zy is nog niet gerezolveert;
't Koomt haar te fchielyk voor, myn heer : maar zy begeert
Dat gy haar t'avond, voor 't balkon,zult komenfpreeken,
Ten zeven uuren. Jan. Bloed! dat is een heerlyk teken?

L O D Ε w γ κ geeft geld aan Klaar.
Zeg aan myn lief dat ik "zal komen op dien tyd,
En prezenteer myn dienit aan haar. Dat .'s voor uw vlyt,
Dien gy hebt aangewend, X/.Myn heer met geen gedachten...
Zo veel, wel heer
XJan.^Q moet gcfchenken nooit verachten.
IQaar. Ik dankje zeer, heer graaf! ik durf niet langer ftaan.
l^od· Vaar wel, ik zal zo lang m onze herberg gaan.
"Jan. Nou Klaar, je weet wel wat wy hebben afgefproken?
Klaar- Ja, wees geruft, baron, die praat dient afgebroken;

Want zo mevrouw my zag dan was de zaak verbruit.
Jan. Heel goed, wees dan te vreên, al wordt je nietgekuft.

MndQ van Ut derde Bedryf.

Cc 2 VIER-

-ocr page 207-

190 het wederzyds

VIERDE BEDRYF.
EERSTE TOONEEL.

Charlotte, Konstance, Klaar»
Fop Hans,
heide in lakk&^e kkêren.

J KLAAR.

e denkt wel, jufFromv, op de klok van zeven uuren ?
Charl. Ik ben zeer ongeruft, en kan van angft pas duuren.
Mevrouw, recht uit gezegt, ik durf het niet beilaan.
't Is ook te fcliand'lyk met een' minnaar door te gaan.
Zo 't qualyk uitvalt, 't zal my al myn leeven fpyten.
Klaar. Tut tut, geen menfch zal jou, het geen je doet, verwyten.
Charl Ik wagt nog wat, miflchien dat broeder hier haail koomt;
Men hoor wat hy ons raad: wy kunnen onbefchroomd
Aan hem verklaaren, hoe de zaak en zyn
gelegen;
Hy kan ons helpen door veel eerelyker wegen.
Konfl. Gy hebt al wat gelyk , dat heb ik niet bedacht:
De tyd van broeders komil dient eerft nog afgewacht.
Indien hy geld heeft om de bruiloft uit te voeren,
Is alles wel. Ik wil uw hart niet meer ontroeren,
'k Zou ook niet toeilaan dat gy weg
gingt, zo 'k niet wift
Dat 't my aan geld ontbrak: 'k
bedacht alieen dees lift,
Gelyk gy weet,uit nood.KJaar Mevrouw 't kon wel gebeuren j.
Dat jy jou dat befluit voor altoos zoudt betreuren:
De graaf zal denken dat hy van je wordt begekt;
En moog'lyk dat hy dan om dat affront vertrekt.
Konfl Indien hy haar bemint zal hy zo ligt niet fcheiden:

Want anders blykt het dat hy ons zoekt te miileiden.
Z
/i2i?r.Mifleiden?neen mevrouw,dat heeft in 'tminit geen fchyn.

Daar

Μ

" i
i f

-ocr page 208-

hÜwelyks bedrog. ΐΒγ

Daar wordt gefcheld.
Κοηβ.
Wie of daar fchelt? Klaar. Dat zal miiTchien de fnyër zy%
Of lakerikooper om te maanen. 't Zyn gezellen
Die ik niet langer weet met praatjes uit te itellen.
Konfl. Zeg dat wy uit zyn. Spel dat volk wat op de mouw.
Klaar, Indien zy 't zyn> zal ik mynbeft wel doen, mevrouw.
Charl Ligt dat het broeder is, die kan hier nu al weezen.
Konft. 'k Kan zyn: doch ik heb reên om 't tegendeel te vreezen.
'k Ben bang voor krediteurs, zo dra 'er wordt gefcheld.

TWEEDE TOONEEL.

Karel, Charlottl·, Konstance,Klaar, Hans^

een Lakkei] van Karei

HKonstance.
et is uw broeder! ach! ik ben van vreugd ontileld!
Zyt welkom,waarde zoon! Charl. Zyt welkom,lievebroeder!

Wat i s 't m e een vreugd,dat ik u zi en mag! ach! vrouwmoeder!
Wat heb ik u misdaan , mifleid door myne jeugd 1
Vergeef myn losheidlZö;?/?. Achlmyn waarde zoon!de vreugd
Verhindert my, ik kan van blydfchap naauwlyks fpreeken!
Omhels my 1

Karel, omhel β Konfl ance.
'kHeb mis daan Neen,myn zoon,ik reken
Dat gy, door uw vertrek, den grond van ons geluk
Gelegt hebt. Ach wat vreugd naa zo veel ramp en druk!
Wie had gedacht dat ik u in myn oude dagen
Noch weder zien zoude! al myn tegenfpoed, en plaagen.
En droefheid, zal ik nu vergeeten! koom myn kind,
Omhels uw' broeder; dien ge in 't leevenVeder vindt.

Karel, omhelft Charlotte.
Myn zufter! Q.BroêrJ^/.'tls hier byzonder druk m€t kuilen,

Cc 3 En

-ocr page 209-

192

het wederzyds

En ik kryg niet een brui, van 't byilaan, ondertuiTen.
Karei. W el, Klaartje, leef je nog' Khiar.]·^, zo 'k niet beter weet.
Och dat je wift, myn heer, hoe deerlyk dat ik kreet.
Toen jy zo ftilletjes en zonder eens te fpreeken
Vertrokken waart, en dat ik van je taal noch teken
Kon hooren waar je waart; je zoudt my ook wel eens-
Je weet
wel wat ik meen. Karei Dat 's ligt wat ongemeens ?
Klaar, ó Neen, niet ongemeens, je hebt het van je leeven
Wel meer gedaan. Karei. En wat?

Klaar. Een welkom zoen gegeeven.
Karei. Gy zyt nog de oude Klaar, een fnaakje van een meid.

Daar 's dan een zoen. Klaar. En jou ook één tot dankbaarheid.
Konfl. Klaar, wil die dartelheid een weinigje betoomen.

Myn zoon, waar is uw lieflte? of zyt ge alleen gekomen?
Karei Ik wagt myn lief haail;, 'k ben te paerd vooruit gereên;

Ze is op den wagen. Konfl> Hoe, liet gy haar zo alleen?
Karei. Ik koom hier om te zien hoe 't ftaat met onze zaaken;
Om, zo hier iets ontbrak, eerft op zyn ilel te raaken:
Myn liefile
weet niet hoe het by ons is gefield.
Hebt gy myn laatften brief, en 't pakje met dat geld
Ontvangen ?
Konfl. Ja myn zoon. 'k Geloof dat uwe leden
Vermoeijd zyn van de reis, gy hebt ligt hard gereden?
Karel^ ó Ja ik ben vermoeid. Κοηβ. Laat ons dan binnen gaan.
'k Zal u een voorval, 't geen ons voorkomt, doen veritaan.
Van zek'ren graaf,die met Charlotte zoekt te trouwen.
Kar. Een graaf,mevrouwt Kon^Tveed voort,'k zal u de zaak ont-
vouwen.

derde tooneel.

Klaar, Hans.

O

KLA AR.

el Hansje itaa je daar, en fpreekje niet een woord?

HanS'

-ocr page 210-

η υ w e l γ κ s bedrog. 193

'Hans. Dat raakt je niet. KI Myn bloed, hoe benje zo veriloord ?
Hans. Wat bruitdatjou? JÖ. Je zyt nochtans myn uitgeleezen,
Die haail myn bruidegom, myn man, en voogd zelt\veezen.
Hans. Dat zei je liegen. Klaar. Hoe waarom, myn lieve Hans 9
Ηαιη.Ώ'άΙ weet je wel. Klaar. Myn hart, zeg, is 'er dan geen kans,
Om jou met traanen te vermurwen, noch met fmeeken?
Myn lieve maatje, ik bid, wil tog een woordje fpreeken:
Je weet het immers dat ik je altyd heb bemind?
Het fpyt me dat ik je in zo'n quaad humeurtje vind.
Hans. Dat raakt me niet. KL 't Is wel wil jy geen reden hooren ?

Dan is het huwlyk of;· dat zeg ik van te vooren.
i^ö/ZJ'.'tKan my niet fcheelen,X7.Goed:cian trouw ik met een aar.
Tot fpyt van jou: je moet me niet veul bruijen, vaar.
Dat is een hangbroek! dat 's een puikje der portretten
Uit de almcnak! jawel, men h oord je beeld
te zetten,
Van klinklaar goud gemaakt, vlak op de vulliskar.
Hans. Dat zou heel mooij zyn.X/.Ja, dat zou heel mooij zyn,nar.
Hans. Maar vryt jou die baron , zeg Klaar ? 'k begin te vreezen.
IQ. Dat raakt je niet. Hans. Hoor Klaar, je bent myn uitgeleezen.

Ik meen 't zo qUaad niet, zeg, wat zeit myn heer baron?
tt Wat raakt dat jou? Ha.'Eï hoorlmyn pynxterbloem,myn zon,

Wy zeilen met malkaitr, gelyk gezeid is, trouwen.
Klaar. Dat zei je liegen. Hans. Och! hoe ken je jou zo houwen,
Myn fchepfeltje! je weet dat ik je zo bemin,
En giil'ren had je ook in jou Hansje groote zin.
Het is voor jou dat ik zo zuinig weet te ipaaren.
Klaar. Dat 's goed voor jou.

Hans. Och Klaar, wü toch je zelfs bewaaren;
Want die baronnen zyn zo vol van guitery,
Je weet het niet myn kind.
Klaar. Hans zorg jy niet voor my:
Je hebt je paspoort, en de bons, 'k wil jou niet kennen.
Hans. Zie daar, de mortepaaij moetjou enmy danfchennen,
Heb jy het hart, dat jy karonje me verlaat;

ik

éÊÊÊ

-ocr page 211-

194 HET W Ε D Ε R Ζ Υ D S

Ik zal dien gekken vent waarneemen op de ftraat,
En kloppen hem zo plat als ftokvis met myn handen.
De kuiten zei ik hem afbyten met myn tanden,
En voor de reft zo kort als potjebeuling ilaan.
Klaar, Ja maar, myn lieve vaar, hy is al mede een haan:
Hy zou dan, op je kop, zodanig vliegen vangen,
Dat jy zoudt wenfchen, dat je al zalig waart gehangen;
Gelyk je
wel verdient, voor jou bedriegery.
Hoor monfieur Poerlaron ?

Hans, haalt de trouwhelofte uit zyn zak.

Je bent een vuile pry,
Een lichtekooy. Ik zweer je zelt het je betreuren.
Zie daar 's je trouwbelofte; ik zal ze aan ilukken fcheuren.
Ik ken je nou niet meer; ik wil je niet meer zien.

Klaar, haalt ze ook uit.
Zie Hans, dat gaat je veur; het moet gelyk gefchiên.
Hans. Maar wacht een beetje,Klaar,is 't ernit? of is het fcheeren?
Klaar. Dat is my evenveel, zo als je zelt begeeren.
Hans. Ik doe 't maar om te zien of jy me nog bemint.
Klaar. Ik meen het ook niet. Hans; ik was alleen gezind
Om je eens te toetfen, en het geen hier is bedreven.
Dat moeten wy malkaêr van harten weêr vergeeven.
Hans. Daar flaa geluk toe, drie pond vygen op de koop.
Klaar. Vier vaten wyn daar by; drie ankers met een itoop.
Maar zacht daar is mevrouw.

VIERDE TOONEEL.

Karel, Konstance, Charlotte, KlaaRj Hans.
v|;j Fop,
een lalhij van Karei

Karei my wond're trekken.

En

-ocr page 212-

HUWELYKS BEDROa 195

En liften: maar de. tyd zal alles wel ontdekken.
Die brief is m_y verdacht: dewyl ik niemant kan
In Brusfel, die zo hiet gelyk als deeze man.
KriftoiFel OfTekop, Bankier der heeren Deenen!
't Is een verdichte naam,
Charl Zou dan myn broeder meenen.
Dat zulk een' graaf bequaam zou weezen tot bedrog ?
Karei. Het geen men nu niet weet leert ons de tyd ligt nog.
'k Heb meer meffieurs gekend, die om fortuin te maaken,
Opfneden van hun ilaat, en wonderlyke zaaken
Verzonnen, om een duif te lokken in het net.
Daar is te BruiTel korts een kaerel vailgezet.
Die zig een graaf noemde, en ook niet ontzag te vryëo
By jufferen van rang; hy had die fchelmeryën
Al lang gepleegd, eer hy bekend wierdt voor een guit:
Derhalven zuilier, dient uw vrijëry gefluit,
Tot dat men naar zyn' ilaat ter dege heeft vernomen,
'k Zal hem verzoeken of hy hier belieft te komen,
Zo dra myn lief
hier is: wyl ik nieuwsgierig ben,
En niet geruit zal zyn voor ik dien graaf wel ken.
Charl Men kan zyn deugden aan zyn ommegang befpeuren.
Karei. 6 Zuiler, 'k waarfchouw u, men ziet het meer gebeuren;
't
Kan een bedrieger zyn , al zyt gy kloek van geeft,
Daar zyn wel
wyzer door den fchyn bedot geweeit.
Klaar. Dat hy een graaf is, heer, daarwilikwelopzweeren:
Want hy voert ftaat, en
't gaat met aan zyn kouwe kleêren
Al duuwt hy me een piftool uit vrindfchap in myn hand;
Daar is geen nobelder of beter heer in 't land.
Karei Dat is een fchoonbewys! zulks kan genoeg gefchieden,
Al is hy juift geen graaf: men kan verachte lieden
Niet onderfcheiden van de grootfte, indien het geld
Plunn' veinzery bedekt, 'k Zie veel het geen ons meld
Dat wy bedrogen zyn, de tyd zal 't beft ontdekken.
C/;.Maar frere,uw onderzoek mocht hem tot gramfchap wekken.
IL Deel Dd Karei.

-ocr page 213-

i84 Η Ε Τ W Ε D Ε R Ζ Υ D S

Μϋ!

ZCareJ, Ik merk hy heeft u reets al binnen door de min.
'k Zoek maar te peilen hoe hy 't met u heeft in 't zin.
'k Zal hem beleefd, gelyk een edelman, ontmoeten.
En in zyn logement, flus in paiTant begroeten.
Maar laat ons met malkaêr nu heen gaan naar de poort,
Den wagen wachten.

χζ^οηβ' Goed. Fïoor Klaartjel hang eens voort
Teewater op, wy gaan myn dochter t'zamen haaien.
Maak alles op zyn ftel, 't za wakker, niet te draalen:
Wy
komen, denk ik, in een klein half uur weer hier.
Indien de graaf hier komt, zo geef hem dit papier
Van Stoffel Oifekop, 't geen hy hier heeft verloren.
Karei Als gy hem fpreekt, zo laat hem vry de tyding hooren ^

Dat ik gekomen ben. Klaar. Dat zal ik doen myn heer.
Konfl. Nu, als gezegt is, Klaar, wy komen daatlyk weêr.

En ik belaft u, dat het water dan moet kooken.
Klaar, 't Is wel, 'k zal met 'er haait wat hoepelftokken ftooken r
Wy hebben juift geen hout tot nog toe in ons huis.

VYFDE TOONEEL.

ChapvLotte, Klaar, Hans.

Μ Ch Α RL ο τ TE.

aar Hans, ik hoorde flus hier zulken groot gedruis 5
Wat was dat ?
Hans. Niemendal.

Charl Ik hoorde u nogtans kyven.
't Geen hier gefchied moeit tog vooral verhooien blyven.
Klaar, 't Was onder ons,juffrouw,het raakt jouzaakenniet.
Hans keef op my: maar 't is door jaloezy gefchiet.
Ik heb het hem, uit grond myns harten, al vergeeven.
Hy docht dat die baron...

Charl Heb |y daai'om gekeven?

Daar

-ocr page 214-

Η υ W Ε L γ κ S BEDROG. 19?

JDaar wordt gefcheJd en Klaar doet op.
Wat heb jy groot verftandj zou zuiken edelman
Zyn zinnen ilellen op een meid? my dunkt dat kan
Niet weezen.
Hms. Hy is gek.

Charl De graaf zou 't niet gehengen.
Rans. JuiFrouw, hy zou de meid miffchien in fchande brengen.
Ik heb vooral geen zin in horens dat je 't vat...
'k Praat van den drommel, en daar komt hy zelfs op 't mat,
Charl. Gy moet dien edelman behoorlyk respekteeren,
Gelyk 't den ilaat vereifcht van zulke groote heeren.

ZESDETOONEEL.
Jan, Klaar, Charlotte, Hans.

VJan.

ind ik je t'huis, dat 's goed, myn fuikerzoete Klaar.
Klaar. Ja heer baron 'k ben tot je dienft, gebied my maar.
7.JufFrouw,myn neef heeft lang hier voor de deur itaan wachten,
En tuuren naar 't balkon; maar tegen zyn gedachten,
Quam een aanzienlyk heer hier uit het huis; mevrouw
Verzelde hem: hy wiil niet wat hy denken zou.
Te meer, om dat hy ook een ftoet zag van lakkeijen;
En daarom kom ik hier. De kaerel zou fchier fchreijen
Van droefheid, om dat hy niet weet wat dit beduid.
Hy denkt al dat je zyt veranderd van befluit,
En dat dit mooglyk zal een medemmnaar weezen.
Jüaar.6 Neen de graaf heeft daar in 't minft niet voor te vreezen,

't Is JuiFrouws broeder, die flus t'huis gekomen is.
Jan. Dan zal de zaak nou niet gelukken, naar ik gis.
Charl De graaf kan hier... Daar is hy zelf, de deur was open.

Dd 2 Ζ Ε-

-ocr page 215-

1^8 HETWEDERZYDS

ZEVENDE TOONEEL.
Lodewyk, Jan, Charlotte, Klaar, Hans.

Ml o d ε w γ k.
ejuffer, ach! heb ik te vreezeii of te hoopen?
Ik wacht het vonnis van myn leeven, of myn dood.
Uit uwen lieven mond. Ach was uw' gunil zo groot
Dat gy myn wedermin...
maar neen 'k moet altoos zuchten.
Een nieuwe minnaar zal... Ch. Myn
heer, de minnaars duchten
Altyd het zwaarite. Laat ons in 't zalet wat gaan.
Ik zal
u zeggen hoe wy met de zaak en itaan.
De heer baron gelief ons beide te verzeilen.

Oaar wo'rdt gefcheJd, en Klaar doet op.
Klaar.
Wie of daar is ? ó bloed! wat dunk je van zulk fchellen.
Die brengt voorzeker geld, maar baila; dat 's abuis.,

achtste tooneel.

Hans, Klaar, Hendrik, Joris.

G Hendrik.

oen avond Klaar, is nu mevrouw en juffrouw t'huis?
Klaar, Mevrouw is uitgegaan, het komt nou niet gelegen.
Geef my je rekening, wy zeilen ze ter degen
Bezien, en nazien. Uend. Hoe mevrouw heeft die allang
Gezien, en nagezien; dat is weêr de oude zang,
Klaar. Hoe raas je zo ? mevrouw pi je immers wel betaalen ?
Joris. Hoe ? heb je niet gezeid dat ik nu geld zou haaien
Klaar, Dat 's goed: maar kom dan als zy t'huis is, dat is raar.
Hend. Ze fcheert met ons de gek, het is al over 't Jaar,.
Dat ik geloopen heb: ik zal heur afiiOnteeren.
Ze draagen aan
haar gat begut de zelfde kleêren.

Het

-ocr page 216-

hÜwelyks bedrog. ΐΒγ

im

Het zelfUe ftof, dat ik 'er heb verkoft, ik zal
Heur roepen.
Klaar, Meenje't ook ? ei, Hendrik.beii jenial?
't Is maar een bagatel
Bend. Het is twee honderd gulden.
Is dat een bagatel V
Klaar. Ja waaren al je fchulden...
'k Wil zeggen fchuldenaars, zo gped als myn mevrouw.
Dan was je wel bewaard
Hend. Hoor, weetje wat ? met jou
Wil ik niet praaten; 'k wil mevrouw nu zelver fpreeken.
Je hebt ons lang geiloeg bedrogen met je ftreeken.
Nu is mevrouw niet t'huis; dan leid ze nog te bed;
Dan zit ze aan tafel; en dan heeft ze wéér belet,
't Is alt3^d dit of dat.
Klaar. Ze zei je 't geld wel geeven.
Kom morgen ochtend weêr.^öfjajdan was 't weêr om 't even.'
Al wisje wasjes ! komt mevrowv niet haail weêrom?
Klaar. Is dan het geen dat jy moet hebben zulken fom,
Myn heer de fnyër ? dat kan zeker niet veel weezen.
Joris. Niet veel? hoor toe, ik zal myn rekening eens leezen,

Joris, kefi.
Mevrouw y mevrouw van Adelpoort
Debet, aan Joris Lubertsz Koort.
Ik heb aan juffrouws rok genaaijd. drie gulden :
Item: 't oud rygelyf verfraaijdy een guld: tien il.
Item : een nieuw korsjet gemaakt.. · twee gulden.
Klaar. Item: daar heb je toen geen kleintje van getaakt.

Joris, kefl.

Item: aan recht draai, en aan zy, twee gulden twee il.

Item: een nieuwe leverei________vyf gulden één iluiver.

Item: aan gieren en aan lint. eengl. twe R, acht pen.
KJaar. „Item: jou lappedief je maakt my fchier ontzind.

Joris, kefl..
Item: nog ééns een zy korsjet:
twee gulden.
Item: lalynen ingezet. zes Huivers acht penn.

Item: een tahbertje voor Klaar. drie gl. drie ft. vier pen.
'Klaar. Item: toen haalde je myn lappen deur de fchaar.

Dd 3 Jo-

-ocr page 217-

200 HET W Ε D Ε R Ζ Y D S

Joris, kefl.

Item: aan vosring en aan baaij zes gulden twee pen.
Item: aan monjkring heel fraay. zeftien ituivers.
Itm: een Ïtachtjak voor mevrouw, een gulde zeftien ft.
Item: aan loot in elke moim. vyf ftuiv. tien penn.
Item: nog aan mevrouws japon. twe gulden.
Klaar. Item: hou op! Joris. Dat is zo klaar gelyk de zon.

'k Moet hebben: Somma dartig gulden en een ftuiver.
Klaar ó Ja, ik weet het wel, jou rekening is zuiver.

Kom morgen ochtend weêr, jou geld is al gereed.
Hend. Ik heb den brui daar van : ik zegje dat ik weet,

Dat jou mevrouw hier is. Ze laat zich maar verzaaken.
Klaar. „ Hoe drommel zal ik het met diequaa geeften maaken ?
Hend. Is zy in huis niet, ik zal blyven tot zy koomt.
Klaar. Ei raas zo niet, fus, fus, „ wat is myn hart befchroomd!
Hoor, juffrouw is wel t'liuis: maar't komt nu niet gelegen ,
Daar is een zeker heer. Zy heeft belet gekregen....
Maar zacht daar is zy zelf.

NEGENDE TOONEEL.

Charlotte, Lodewyk, Jan, Klaar, Hans,
Hendrik, Joris.

Charl. Ts 't mog'lyk! wat is dit!
Hend. Juffrouw ik kom nu om... Charl. 'k Verzoek u dat gy zit.

Geef ftoelen Klaartje, 'k Zal de heeren aanftonds fpreeken.
5'm>Juffrouw dat hoeft niet,'k kom... de tyd is reets verftreken.

Klaar j te^gen Joris.
Zit neer, je hoed op: want je luizen worden kout.
?2.MejuffiOUw'kkom...C/^.Myn heer is onderdaags getrouwd?
Hend. ö Ia, met uw verlof,.. QW. Dejuff'er is zeer aartig.

Myn

-ocr page 218-

HüWELYKS bedrog.

Myn heer is ook de min van zulk een' vrouw wel waardig
Hsnd. Dat 's waar ik ben vernoegd, maar...

Charl 'k Heb haar ü-em gehoord,
Zy zingt zeer fraaij muziek; voorwaar haar ftem bekoort,
Een ieder.
Bend Ja zy kan my met haar item vermaaken.
Maar als 't juffrouw belieft te ipreeken van myn zaaken...
Charl Zy is bequaam tot uw negotie. Hend. 't Kan wel gaan.
Maar a propó juffrouw...
Charl Zy heeft al lang geftaan
In ftoffe winkels. By Ragoe altoos twee jaaren.
Bend. 6 Ja, m.aar ik verzoek... Charl, Gy kond niet beter paaren.
Als met een juffer die zo veel bequaamheid heeft.
Gy
zult welvaaren : ze is aanminnig, en beleefd,
'k Denk morgen ,by uw vrouw, een modens ftof te koopen.

Ja,maar juffrouw... Charl Ik m ag niet op een ander loopen.
Gy doet my wel. Schryf dan metéén uw rek'ning uit.
Gy wacht zo lang daar me, 'k weet niet wat dit beduidt,
Bend. Ik heb myn rekening al lang aan Klaar gegeeven.
Joris. Ik heb myn rekening ook netjes uitgefchreven.
Charl 6 Pry, waarom geeft gy my daar geen kennis van?
Klaar. Juffrouw ik heb 't veriloft, en zo als ik den man

Hier zie, begin ik om de rekening te denken.
Charl Door zulke ilof heid zoudt gy myn krediet haail krenken.
Wat denken deze liên? indien dit weêr gefchied.
Zal ik u leeren...Och! juffrouw, ik wift het niet.
Bend. Daar is myn rek'ning. Joris. Daar de myne.

201

Charl Ik'zal bezorgen
Dat gy,
meffieurs, UW geld ontfangen zult op morgen.
Bend. liw dienaar juffrouw. JöW. En ik blyf je ferviteur.
Qharl ,, Pvas Klaartje, lei me dat kanailje naar de deur.

TIEN.

-ocr page 219-

!!™·Ι·ΗΒΒΗ5=58=ΒΒ™·

HET W Ε D Ε R ζ γ D S

TIENDE TOONEEL.
Lodewyk, Jan, Charlotte, Hans, Klaar.

MLodewyk.

yn lief, het moeit my dat ik nu zo ras moet fcheiden»
Charl ö Ja, heer graaf, gy moet niet langer hier verbeiden.
Gy
weet de reden: want 't zou ilryden met myn eer.
Dewyl mevrouw 't
verbied. Wy zien malkander weêr
Deez' avond: broeder zal u zekerlyk bezoeken.
Lod. Helaas! moet ik dan... Qharl Ei, ik bid wil u verkloeken.
Lod. Wel aan, ik wacht hem dan in myne herberg, flus.
CharL Vaar wel myn heer.

hod. Vaar wel, myn fchoone, met dees kus.
Jan. Ik volg je zo, myn heer. 'k Moet nog een weinig praaten
Met Klaartje.
Charl. Ik zal myn heer dan wat alleenig laaten.
Klaar, 'k gaa wat leggen op de ruftbank, ik heb pyn
In 't hoofd: maar roep me als hier de vrinden weder zyii.
Klaar, 't Is wel juffrouw, ik zal.

ELFDE TOONEEL.
Klaar, Jan.

lÜaar^S^il gy niet meê vertrekken

-ocr page 220-

huwelyks bedrog. 765

sssss

203

Ik ken een kapitein in Duitsland die zo hiet.
„ Het is myn hopman niet, nou heb ik niet te vreezen.
Ik heb een vaers op jou gerymd, meid, kan je leezen?
K/aan Heel wel, waar is het van ?

yan. Het handelt van de min.
Klaar. Zo ben je mê pojeet?^^«. Wel ja, fteekt daar wat in?

Ik heb een heer gediend in Holland, die 't me leerde.
Klaar, Een heer gediend ?

Jan. Wel neen, 'k wil zeggen, ik verkeerde
Met zeker heer.. „ De droes, 'k had my daar fchier verpraat I
Dat is 'er
één die net de poëzy verftaat.
Hy rymelt op één dag ten minfte zeven vellen;
Hy hoeft zyn khichten, en hy zweet geiladig fpellen;
Hy weet het onderfcheid van
de en den heel net.
PH, „ is maar een beeft, en moet aan kant gezet.
Ae. die, zweert hy, zal nog van zyn handen fiierven,
En 't woord,
quanfuis^ZdX hy in ballingfchap doen zwerven;
CK, die 't a. b. c. veel jaaren heeft gebmid,
Krygt van hem na^r zyn dood nog iteeken in de huid.
En al de prullevaars, die qualyk conjugeeren ,
Zal hy met knuppeldicht geen kleintje deklineeren.
Klaar Dan is het a. h. c. tans m een grooten nood ?
Jan. 't Leit al op
fterven: ja, het is al ruim half dood-
Maar meid, je moeil de kunft ten
volle meefter weezen,
Eer
jv dit vaersje, naar den aard, zoudt kunnen leezen:
Madame, ik zal 't, met jou permiihe, zelfs eens doen:
Het is een rympje dat jou raakt, na 'k zou vermoên.

jan ιβββ^
TVat is de liefde groots
Al in de waereld plane /
Myn harteken, minjoot.
Je moet me helpen zane:
11 Deel
 Ε e Of

. χ:;

-ocr page 221-

........................

Η E T W Ε D Ε R Ζ Y D S

Of 'k jlerf de hltfre dood;
ö Droefheid groot I
Let eens op inyη aanfchyn,
ó Maagdeken vereven!
Dan zult gy Iiaafi certyn^
Bemerken daar hezeven ^
. Dat dcor de mm ik qiiyn;
Tot myn rimyn.
. Oorlof myn Uevehn ziet y .
: Jrlelp my nu uit dangieren I
Ik hendere geenen oandM,
Maar vol kompleete manieren.
Ei help my uit verdriet,
Al zonder verjchiel;!

Jan. Dat is eeril kunil; niet waar ?

Klaar. Hoe kan je 't zo bedenken?
Zo zulke vaerzen jou de harfenen niet krenken
In 't maaken, dan verilda ik me op het rymen niet. ^
Maar, waar is d'inhoud van dat rympje tog gefchied?

't Gefchied op deeze plaats, ó maagdeken verheeven:
Dat heele vaers is maar op jou alleen gefchreven:
Klaar. Zo meen je 't nog in Voorzeker, engellief.

Ik hou je voor myn bruid, je bent myn hartedief.
'Klaar. Maar weet de graaf het wel dat wy malkaêrbeminnen?
Hy zal 't beletten.
Jan. Neen dat durft hy niet beginnen.
Ik zei ie trouwen, fpyt wie dat het je benyd.
Klaar. Maar heer,ik vrees jy zult verand'ren door den tyd.
jan. Ik, ik verand'ren ? dat zaj nimmermeer gebeuren.
Eer zal de Dom van 't hoofd tot aan de, voeten feheuren.
Eer zal een olifant verand'ren in een luis,
Een kikvorfch in een paerd, of in een haringbuis.
Eer zal je een baviaan
in een karos zien ryên.

Met

-ocr page 222-

Η υ λν Ε L γ κ S BEDROG. 205

Met veertien uilen, als trouwanten van ter zyên.
Klaar. „ De vent is zeker gek". Maar als ik met je trouw,

Moeil jy me zeggen waar dat ik belanden zou.
Jan. Belanden ? hoor eens toe: voor eerft, om niet te dooien,
Zei ik je brengen in een koets recht uit naar Poolen;
Maar onderwegen ook wat pleiil'ren, dat je 't vat.
Nou, in dat Polen leit een heele groote ftadt,
Nog grooter als Parys, met Amiterdam, en Londen,
Konftantinopolen, en Rome, aanéén gebonden,
Met Uitrecht 'er op toe; en deze groote iladt
Zei ik je geeven, tot een bruidfchat, vat je dat?
Je kent van de inkomft
van die itadt gemakk'lyk leeven \
Zo niet; ik zei je een iladt nog op de koop toe geeven.
Klaar. Ik heb van zulken iladt myn leeven niet gehoord.
Jan. Zy is'er evenwel, myn hartje, rechtevoort.
Klaar. Dat is onmogelyk. Jan. 't Is zo; ter goeder trouwen.

De grond die is 'er: maar de huizen moet je bomven.
Klaar. „ Dat is een raare gek. Jan. Wat zegje, hartedief ? '
Klaar, Myn heer baron, ik heb je Avaarlyk al wat lief.
Mynfmöddermuiltje!

Klaar. Maar, waar is myn heer gebooren?
Jan. Myn heer ? is hier... maar zacht, ze zeggen op een toren.

Maar... 'k was 'er zelf niet by, ten minile, 'kweet het niet.
Klaar. Hoe op een toren? Jan. Ja myn zieltje, dat gefchied
In Polen altyd zo, daar worden al de grooten
Op torens voortgebracht; dat 's eens voor al befloten;
Die dat niet doen wil, acht men voor geen edelman.;
Men dronk, morbleu, met zulken vent niet uit één kan ;
Wy ilaan op 't point d'honneur. Dat zou jy niet gelooven.

Ee 2 TWAALF-

-ocr page 223-

m

20Ö Η Ε Τ W Ε D Ε R Ζ Υ D S

TWAALFDE TOONEEL.
Η
Α Ν s 5 J Α Ν 5 Klaar.
Hans.

et water kookt al Klaar.Wie komt my daar berooveii
Van al myn vreugd? zeg op, wat ben je voor een fchoft?
Hans. 'k Zeg handen van de bank: het vleis is al verkoft.
Al ben je de baron, ik zal, de pikken haalje.
Dat zo niet lyên.
Jan. Hal wat zeg je daar, kanaailje?
Hans.. Dat ik geen fchoft ben; en die meidis reets myn bruid»
Klaar. Myn heer, hy liegt het, 't is een olyke fchavuit.
'Jan. 'k Zei met dit entje iVaal je zo de lenden fmeeren.

Dat je op een ander tyd my meer zult extimeeren.
Hans. Dan haal ik hier terftond de buuren in het huis.
Jan. Ik zeg je kaerel, maak me hier niet veel gedruis;
Of
'k iteek je voort aan 't {j^\t.Hans Je hoeft me niet te dreigen
Of 'k zei ten eerften ook een grooten degen
krygen.
Klaar. „ Hier is 'er geen in huis, baron, wees vry geruft.
Jan. 'k Zeg kaerel, zo je niet terftond myn rotting kuil,
Dat ik zodanig mien je ruggeiluk te meeten,
Datjj dejaloezy ten eerften zult vergeeten.
Hans. Je doet my ongelyk, 'k zei 't jou betaalen , Klaar,

Dat zweer ik , komt myn heer, mevrouw, en juffrouw maar.
Jan. Hoe kaerel durf jy haar, daar ik ben, affronteeren?
Hans. Morbleu! 'k fpring uit myn vei!

j^n 'k Moet jou de lenden fmeeren;
Want jy verzoekt 'er om. Bid aanftonds om gena I
Hans. Ik wil niet!

jan flaat Hans, met de rottm^
Daar, daar, daar. Doe aanftonds't geen ik ral
Hans. Och 1 och! vergeefme tog, het geen ik heb gefproken:

De

-ocr page 224-

Η u w Ε L γ κ S Β Ε D Ρν Ο G. 2or

De droes, is dat ook ilaan! myn ribben zyn gebroken.

J Α Ν, geeft Hans geld.
Daar, zalf ze hier Avat mee, 'k vereer je dees dukaat.
Maak me op een ander tyd door jaloezy niet quaad.
Mans, 'k Bedank je heer baron. Zo veel! ó feldrementen!
Doet rotting olium in Polen zulke renten!
Dan is het goed, naar 'k merk, om daar lakkei te'zyn.
Klaar. Hoor Hansje!

Hans. Wat belieft, mevrouw van Schraalenftein ?
Jan. Mevrouw van Schraalenilein ? wel, daar moet wat voor
weezen.

Hoor Hans ! kom hier eens Hans ί

Hans. Och! ik begin te vreezen !
Jan. Hoor Hans! kom hier eens Hans! kom hier eens by meilaan:
Je zelt wat hebben.
Hans. Maar ik vrees je zelt weêrflaan.
Jan- Mevrouw van Schraalenilein vereert je twee dukaaten:
Maar mits konditie, dat je 'er my zult trouwen laaten;
En wilje met ons gaan naar Polen, zei ik jou
Hofmeeiler maaken van den graaf van Habiflouw.
Hans. Je zegt zo wat, 't is wel, ik zei me een reis bedenken,
't Komt my niet qualyk voor, ik wil ze jou welfchenken.
Ik
itap 'er dan van of; zie daar, daar is myn hand;
En daar is 't briefje, dat ik heb tot onderpand
Van Klaar;'k wil zeggen van mevrouw, jou uitverkoren.
Jan Geefhier,dat'sgoed. Welzo, welzo, datmagikhooren.
Klaar. Zie daar, myn lief, daar ishetfchrift, dat ik van hem
Gekregen heb.

Jan, fcheurt de trouwheJofte aan β ukken.

Wel zo, dat geeft de zaak wat klem.
'k Zei jou tot baronnes; jou tot hofmeeiler maaken;
En moog'lyk zei je lui tot hooger ftaat geraak en:
Want dat bruit my niet, weeft te vreede zo ik 't fchik:
Je zult het allebei net hebben zo als ik.

Ee s Hans.

-ocr page 225-

208 HET W Ε D Ε R Ζ Y D S

Hans. Zyn excellentie denkt wel om die twee dukaaten?
Jan. Hofmeefter, zou ik niet ? 'k vergat het, door het praaten.

Zie daar, myn vriend, ze zyn van harte jou gegund.
Hans. 'k Bedankje, heer baron. Bloed 1 dat 's een fchoone munt.
Jan. Nu dat 's gearreileerd, niet waar, myn uitgeleezen ? ■

Je zelt van nu voortaan myn' baronnefle weezen.
Klaar, ó Ja, myn tweede ziel. Jan. Geef my daar op een zoen,

Hadie, ik gaa: 'k heb in myn herberg iets te doen.
JC/iï^f. Myn hart ik heb een brief, heb jy die hier verloren?
Jan, Laat zien myn engellief, ó ja myn uitverkoren.

Vaar wel, tot flus myn hart, ik kom hier daatlyk weer.
Klaar. Ik blyf je dienares, en wachtje dan, myn heer.

Einde van het vierde Bedryf.

ÉÉ

V Y F.

-ocr page 226-

f^mSÊ

Η υ W Ε L Υ Κ S BEDROG.

V Υ F D Ε β Ε D R Υ F.
EERSTE TOONEEL.
Klaar, Hans.
Klaar
zingt, onder het [cUkken van Η huisraad.

Hans.

at is de waereld raar , en vol veranderingen!
Klaar. Ja, d'een moet huilen, en den ander hoort men zingen.
Hans. Mevrouw van Schraalenileiii is vrolykjes van geeft.
Klaar. Zie daar, daar ilaat de brui: 't is lang genoeggeweeft;
Ik werk niet meer, ó neen, 'k zal by den felleweeken,
Myn juiFers handjes niet meer in koud water ileeken:
'k Ben nou tog ryk genoeg; waarom zou ik het doen?
Hans. Je hebt gelyk mevrouw: jou heffte heeft tog poen.
Nou ken jy in een koets, als and're JuiFers ryën,
Met knechten achter op, en paasjes van ter zyên
Beneven de koetfier. Heer! wat zal dat een pracht
En itaatiie zyn, mevrouw! wat zal jy zyn geacht!
En ik hofmeefter, ha!
Klaar. Wat ken je niooij vertellenf

Daar wordt gejcheld.
Hofmeefter doe eens op: ik hoor daar iemant fchellen.

TWEEDE TOONEEL.
Jan, Klaar, Hans.
Jan.

.yn fuikerbèkje! kom ik nou niet gaauw weêr hier?
Klaar. Dat had ik niet gQddiCht. Jan.'k Heb zulken groot pleizier,
^In jou gezelfchap, dat ik langer niet kon wachten.

Klaar, Zo fpeult jou beeldtenis my ook in myn' gedachten.

Jan^

-ocr page 227-

αιο HET WEDER Ζ Υ D S

Jan- Ik zal jou liefde ook wel beloonen, dat 'k wel weet.
Ik laat jou maaken zulken koftelyken kleed.
Dat ieder, die 't zal zien, zyne oogen uit zal kyken.
De grootlle dame zal by jou een dienftmeid lyken.
Ik heb een mode voor je alleen gepraktizeert.
Klaar. Een nieuwe mode, liefile ? Ik zie wel je begeerd.
Dat ik
't beduijen zal. Hoor toe: 't is myn begeeren,
Datje een bonnet draagt, die heel mooij metpaauwe veèren,
In
plaats van pluimen of fenielje, is opgedaan;
En recht
voor 't voorhoofd zal het ad'lyk wapen ilaail
Van Schraalenilein, op die manier als de granaaten,
Die op de mutzeii zyn genaaijd van de foldaaten.
Klaar. Maar dat is al te vreemd. Jan. Dat lykt zo in het eerft:
Maar als je 't voor doet, zei je elk volgen, om het zeeril.
Klaar. Die paauwe veêren met dat wapen zou niet vleijen:
yan. Dat 's om den adel van 't kanailje te onderfcheièn:
Want hedendaags is al te weinig onderfcheid;
Al wat een juffer draagt, durft tans een kaale
meid
Ten eerile nadoen om een fnoeshaan te behaagen:
En
dat 's 'er dan belet als juiFers wapens draagen.
Klaar. Ik zou befèhaamd zyn, weg! zy lachten me uit, op ilraat.
Jan. Neen : al wat de adel draagt, hoe koddig, 't is nooit quaad.
Voorts meen ik jou een kleed van goud of zilver laaken,
Fraaij, op zyn oud romeins, of grieks, te laaten maaken;
Waar van
de üeep , op 't minil', moét dertig ellen zyn.
Vol wapens geborduurd
van goud, niet vals, maar fyn;
En deze fleep zal ik
van paasjes laaten draagen;
Dan zal je zitten op een' grooten zegewagen,
Gelyk een Sehipio, of als een' Hanebal.

Daar wordt gcfcheld, en Klaar doet open.
Bans.
„ 'k Geloof, warentig, die baron wordt dol, of mal.
Jan. Hoe zegje broertje lief ?HNiets:maar het lykt wel gekken.
Jan.ZwYS, ftil vent: of jy zult den wagen moeten trekken.

DER-

ίί

-ocr page 228-

hÜwelyks bedrog. ΐΒγ

DERDE TOONEEL.

Karel, Sofy, Charlotte, Konstance, Jan,
Klaar, Hans, Fop.
Twee knechts van Karei.

MKarel, tegen Sofy.
yn waarde lief, ik hiet u welkom in ons huis.
yan. „ Och! och! ik ken dien vent, 't is hier voor my niet pluis!
Konstance, tegen Sofy.
Myn dochter welkoom. Charl En ik meen het ook zo, zuiler,
Sofy. 'k Bedank u altemaal. Jan. „ Ik word nog ongemller.
„ Is hy 't? of is hy 't niet? ja ja, het is de vent.
„ Ik hoop dat hy me in dit baronnen pak niet kent".
Karei Wat is dit voor een heer?'t zal de baron ligt weezen.
Klaar. Ja 't is de heer h^xon. Jan. „ Och! ik begin te vreezen" 1

Ka rel, tegen Jan. ,
Myn heer. 'k Heb de eer van u... Jan. Myn heer, exkuze moy.
Ik hiet jou wellekom: maar ik vertrek, ma foi!
Het zou me fpyten dat ik je zou diverteeren.
Ik blyf je ferviteur.
Karei Myn heer zal ons vereeren
Met
zyn gezelfchap... maar... „ hoe lykt die heer na Jan "!

Jan, tegen alle elk hezonder.
Je fuis vót ferviteur. Karei Myn heer baron, ik kan
U zo niet laaten gaan. Indien 't u zou behaagen...
Jan. Myn heer 'k heb haaft. Karei Ik heb u ééne zaak te vraagen.
Heb ik den heer baron voor dezen nooit gezien?

heb je nou den brui", 't Kon weezen,heer,mifTchien:
Maar hebje me gezien, zo is 't geweefl: in Polen
Karei Baron, wat kan een menfch raar in zyn meening dooien!
'k Zag u gewis voor een van myn foldaaten aan,
Die met myn befte paerd onlangs is doorgegaan
Jan Hoe lang is dat geleên ? JC^f^/. Zes maanden is 'tgeleden
11. DeeL - Ff Jan

-ocr page 229-

ggiiiill'fflWliW πι I ...............................................

012 ^ Η Ε ϊ Λν ·.Ε'D Ε R-Ζ Υ D S

Jan. Dien tyd is myn lakkei me ook met een paerd ontreden.
Karei. „Ja wel,'k zou zweeren, dat de fehurk de zelfde was".
Jan.yyHoQ zal't hier met me gaan"...Myn lieer,'t komt niet te pas.
Dat jy een man, van myn karakter, durft gelyken
Ey zulken gaauwdief. 'k Zweer, ik zal je laaten blyken.
Wie dat ik ben, al was 't morbleu met dat rapier.
Karei. Myn heer vergeef het my, wy hebben geen pleizier

Om heeren van fatzoen tot vyanden te maaken.
Jan. „ Hoe pikken zal ik uit dien vent zyn klaauwen raaken'?
Myn heer 'k vergeef het
je, en vertrek met jou verlof.

S O F γ, tegen Karei
„ Myn lieffte, gy vergreept u aan dien heer te grof".
Karei „ Het is de zelfde fehurk, ik wil 'er wel op zweeren;

„ Hy is veranderd, door die pruik, en deeze kleêren".
Jan. Uw dienaar dan, tot flus. Karei Baron,hoOr nog één woord,
Charl. „ Ik bid u, dat gy hem door vraagen niet verfiioord".
Karei Hoe is uw' mQl^Jan. Die 's, Erneftus, Mouris, Stokski
Staroft Lakkeiskie, en Waiwode van de Bokski,
Heer van pasmentengoud, en Kroonslakkei van 't plein,
Baron en erfheer van het
land van Schraalenftein.
Karei Dien titel hoeft de heer baron zich niet te fehaamen.
Jan. }^, dat is blind voor jou , want dat zyn Poolfche naamen.
Karei „ Ik zal hem evenwel betrekken. Dat 's een guit"!

Uw ferviteur baron. Klaar, lei dien heer eens uit.
Jan. Kom zoete Klaartje,, kommynfchat, myn uitgeleezen;
Je zelt mvn baronnes, als ik beloofd heb, weezen.

Ah Klaar en Jan aan de deur zyn, roep Karei fchlelyh.
Jan! Jan! hoor hier nog eens!

Jan antwoord fchielyk.

Myn heer ik heb geen tyd !
Κ α rel mh zyn degen.
Ha! fchelm! uw' naam is Jan! gy zyt het leeven quyt!
Λ ia! geef uw geweer. Gy kunt nu niet ontkennen,

Wie

-ocr page 230-

Η υ W Ε L Υ Κ S BEDROG. 213

Wie dat gy zyt.

jMSi trekt zyn degen.
Wel vent, de drommel ,moet je fchennen:
Ik heb het je gezeid.
Karei ó Dezerteur! ó dief!
Sofy, Och! och! ik ben ontfteld! hou op ! hou opimynliefl
Karei Loop t'zaam nd binnen, de lakkeijen moeten blyven.

VIERDE TOONEEL.

'tZ(a

Klaar, JaNj twee lakh^efit Hans, Fop.

Κ α r ε l.

mannen, vat hem aan.

Jan. ó Seldrement gantfch vyven ί

Zy neemen hem zyn pruil en degen af.
Karei
Beken goedwillig waar myn paerd gebleevenis.
En wat gy voor hebt, fchelm.

Jan knielende.

Ik bid vergiffenis!
Ik zal het altemaal, gelyk het is, verhaalen. , ·
Jou paerd is dood: maar 'k wil de waarde graag betaalen.
Karei, Hoe komt het dood?

Jan. Kap'tein, ik heb het doodgereên!
Maar 'k heb wel geld om te betaalen, wees te vreên.
Karei Neen gy zult hangen, fchurk :meirieurs die dezerteeren.

En paerden fteelen, moet de hapfchaer klimmen leeren.
Jan. Och! zo barmhartigheid nog woont in jou gemoed,
Verfchoon myn jonkheid!

Karei Neen: dat gaf aan and'ren voet
Tot fchelmeryën. 'k Geef 't den krygsraad voort in hande.
Jan. Och ! goede heer kaptein! behoed me voor die fchande^

_'k Zal jou weêr dienen als een braaf foldaat moet doen.
Karei Die eens een' fchelm is zal men 't altyd van vermoên.

F f 2 Laat

mIM·

-ocr page 231-

214 Η Ε τ W Ε D Ε R Ζ Υ D S

Laat al de juffers vry geruft hier weder keeren.
Mans.Kom hier vry weêr,hy zal geen menfch nu kunnen deeren.

VYFDE TOONEEL.

κ o n, s τ α ν c e 5 S o f υ , C η α r l o τ τ ε , Κ l α α r , J α ν ,
K
arel, twee lakkeieny Hans, Fop.

Jan.

'ch, och ! verfchoon ιηφ : want ik ben van goeje lui
Met eere voortgebrocht. Myn volk is al den brui
Bekend voor deugdzaam. Ach kaptein, 'k ben van de vroo-
men ^

Gelyk je weet, en ziet, en hoort, entail, gekomen.
Karei 'k Zal my bedenken; ftel je een weinigje te vreên.
Jan. Maar zal ik hangen? oqh! kap'tein, ei zeg...

Karei. Néén, neen^
Gy zult niet hangen, Jan: maar door de fpitsróe loepen:
Zo gy een paerd, zo goed als 't myne was, kunt koopen.
Jan. 'k Bedank je dan, kap'tein: maar 't kitt'len op myn'huid
Staat
me ook niet aan, ik bid ftel dat een jaartjen uit.

Karei Wy zullen zien. Maar zeg, oprecht, en zonder liegenr,
Wie dat die graaf is. Pas me op nieuws niet te bedriegen.
Jan. Kap'tein, ik heb hem eeril: gevonden te Parys;
Hy is een Uitreehts heer, van adel, braaf, en wys.
Wy kreegen kennis in een herberg door het fpeélen;'
'k Wierd zyn lakkei: maar met konditie, van te deelen
Al wat wy wonnen door knaphandigheic^ en kunft.
Ik drong in 't kort zo in dien goeden heer zyn gunit ,
Dat 'k van hem krygen kon al wat ik maar begeerde;
Zo dat ik, als een prins, geftadig teerde en fmeerde;
Nu was ik een lakkei, en dan eens weer een heer;
'k li en munnik ook geweeft; baron, en nog al meer.^

Karei.

-ocr page 232-

HUWELYKS bedrog. 215

'Karei Dan hebt gy υ geneerd, naar'k merk met beurzefnyën?
Jan. Daar ben ik te eerlyk toe, tot zulke fchelmeryën;
Neen, neen, wy wonnen't geld, heel zuiver met de kaart.
Ik iteel myn leeven niet.
Karei. Hoe kreegt gy dan myn paerd?
Jan. Dat was uit hoogen nóód, tot berging van myn leeven.
Ik heb in 't zin gehad je 't paerd weêrom te geeven .
Of wel de waarde, in goud of zilver, zo je wilt.
Karei. Gy oppermeefter van het valfche dobb'laars gild,
'k Begeer geen geld dat met bedriegen is gewonnen.
Maar, biecht recht op: zoudt gy aan ons niet zeggen konnen,
Hoe dat de naam is van dien graaf, uw' kammeraat?
Jan. Zyn naam is Lodewyk : maar 'k weet niet van zyn ilaat,
Als dat hy te Uitrecht , en van adel is , gebooren.
Als hy hier komt zei jy de reft wel van hem hooren. "
K^rel. Wat zegt Charlotte nu ? Charl Helaas! ik ben mifleid!
Hoe heeft hy my bekoord door zyne liiligheid!

Klaar, tegen Jan.
6 Schelm ! 6 vagebond f wat heb jy al gelogen!
En my onnoz'le duif, zo fchandelyk bedrogen.
Ham. Mevrouw de baronnes, dat is je rechte looil.
Wat ilaan jou zaak en nu bezonder fraaij, en fchoon!
Nou
ken je ryên op een' gouwen ilaatfie wagen
Naar Polen, Laat je fleep van dertig ellen draagen
Van paasjes, jou baron zal volgen; loop voor uit.
Klaar. Verwyt je my dat nog? je bent hofmeeiler, guit.
Jan. Kom laatme nou maar gaan: ik zal het geld gaan haaien.
Karei. Neen,hou hem vafi:;de fchurk zal 't met den hals betaaien.
Jan. Och! nou weer hangen? och! je gaf my flus pardon!
Karei Hoe, dacht gy dat ik u ook niet bedriegen kon ?
Gy hebt zo veel bekend myn' gramfchap zo ontileeken,
Dat ik geen woord meer van gena wil hooren fpreeken.
't Sa mannen, brengt hem weg, en bindt den fchelm wel vaft.
Jan, Genade, heer kaptein! Karei Volbrengt teritond myn laft.

Ff 3 Jan.

-ocr page 233-

216 Η Ε Τ W Ε D Ε R Ζ Υ D S

BB

Jan, Wat onbarmhartigheid! ochl och!wie zou 't gelooven?
Myn heer kap'tein. ·

Karei Weg, weg! 't fa mannen brengt hem boven ^
En zet hem op de zaal gevangen, tot dat ik
Zyn kammeraad ook heb , en ze allebei befchik
In handen van 't gerecht, om hunne ilraf te ontvangen.
Jan. Och! wie had ooit gedacht dat ik zou moeten hangen!
Och Klaartje, fpreek een woord ten befte, zoete kind!
Je weet het immers dat ik jou zo heb bemind.
Klaar. Bedrieger! fchelml fchavuitl ik wil niet voor je fpreeken:
Ik help je liever hals, en kop, en beenen breeken.

ZESDE TOONEEL.

KareLjSofYjKonstance, Charlotte, Klaar,

Charlotte.
elaas! wie had gedacht op zulk een ramp, ó fpyt!
'k Ben door dat fnood bedrog byna myn
zimien quyt.
Konfl. Mynkind,ontilel zo niet.Chari.Zou ik my niet ontftellen!
Men zal dit fnood bedrog, dit fchelmftuk voort vertellen.
En my befpotten om myne al te loiTe min!
Karei Ik bid u, zufter, ftel die droefheid uit uw' zin.
Charl. Ik zal, zo lang ik leef, dien droeven ramp betreuren,
En ligtgeloovigheid. ó Hemel! kan 't gebeuren ?
Het fchynt onmooglyk dat een heer, zo braaf, beleefd;
Die zo veel tekens van een' eed'len afkomil geeft,
Bequaam zou zyn om zulken fchelmftuk te verzinnen!
Karei Myn zufter pryft hem, ja zy fchynt hem nog te minnen ?
Charl Ik weet niet of ik haat of min; 'k vloek zyn bedrog:

Maar min, in weerwil van my zelfs, hem echter nog.
Klaar. Och' juffrouw! daar is nou voor ons niet meer te hoopen,
Myn heer zal myn baron, gelyk je weet, opknoopen;

En

-ocr page 234-

huwelyks bedrog. 217

En hoe het met den graaf, jou vryër, zal vergaan;
Dat zullen we, als hy hier gekomen is, verilaan :
En daarom raad ik jou, dat wy maar met ons beien
Naar Brabant gaan, om in het klooilerte befchreiën
Al 't geen ons is gebeurd. Wy hebben ook wat fchuld i
Wy zogten 't fpulletje.
Karei. Ik verlang met ongeduld5
Omdat hy nog niet koomt. Charlotte, ik moet u vraagen ^
Hebt gy wel moeds genoeg, om 't fchreijen, en dat klagen ^
Wat in te toomen, als die minnaar hier verfchynt?
't Is nodig dat gy u wat kloek houd, en verpynt:
Want als hy merkte dat gy hem niet koft vergeeten.
En
nog beminde, zou hy... Charï. Ach ! hoe kan ik 'tweeten?
Maar
neen,'k kan zondermy teontitellen, hem niet zien.
Karei Dan moet gy weg gaan,als hy koomt. Ch. Het zal gefchiên.
Klaar. Als jy hem ziet, dan zal je zeggen van den kaerel;
Hoe komt hy daar toe: 't is een man gelyk een paerel.
' ' 'Daar wordt gefcheld en Klaar doet op.
Charl
Mevrouw, koom gaan wy; hy zal 't mooglyk zyn,ach my ί
Karei. Wees niet verfchrikt. Gaa, metmalkaêr wat aan eenzy:
Zo gy nieuwsgierig zyt, om onze reen te hooren:
Maar wil vooral, eer ik't
gebiede, ons niet verilooren.
Klaar. Daar is de graaf, jufFrouw. Wil voort naar bimien gaan.
Karei Gaat gy niet mede?^/^^^^r.ó Neen ik durf wel blyven itaan,
KarelM\x^ waart gy zo ontfteld, nu fchynt gy niet te fchroomen.

Ζ Ε V Ε Ν D Ε Τ O O Ν Ε Ε L.

Lodewyk, Karel, Klaar.

HLodewyk.

eer kapitein, 'k heb de eer, op uw verzoek te komen...
Karei „ Gy koomt van pas", 'tis waar, ik heb het zo begeerd,
i-Od, Om u te dienen,..
Karei, Maar, waar heeft myn heer geleerd

Met

-ocr page 235-

2i8 het wederzyds

Met my zo onbefchaamd te fchertfen, en raljeeren?
Doe dat ter plaats daar gy gewend zyt te verkeeren.
Lod. Heer kapitein, ik ben zo'n groet'nis niet gewend,
< Het is een teken dat myn heer my nog niet kent.

Van uw beleeftheid had ik andere gedachten.
Karei Myn heer dat zy zo. Maar ik bid u, zoudt gy achten
Dat iemant fchuldig is, wanneer hy wordt gehoond,
Den hooner eer te doen?
Lod. Deheerkap'tein verfchoont
Zich zelfs bezonder vreemt: want ik ken niet bedenken
Dat ik
u heb gehoond. Karei. My in myn eer te krenken?
Myn ftamhuis fmaad te doen? Dat is een'duiit're taal.
5, Wat zal ik denken van dit wonderlyk onthaal?
„ Zou hy iets merken van de lift, die 'k heb verzonnen" ?
Karei Gy ilaat verzet, myn heer. Maar vindt men wel baronnen
In Polen, van dien naam gelyk uw neef heet ? Jan,
Baron van Schraalenftein?
Lod. „ója, hy weet'er van"»
Neen, dat 's een misflag:
wmt dat land leit niet in Polen.
KarJk hoor zo van uw' neef. Lod.VdXi hem ?zyn zinnen dooien;
Het fchort hem in 't verftand... „ Nu merk ik dat de guit,
„ Die hondsvot, myn lakkei, de zaak hier heeft verbruid".
Myn heer het is
gelyk... Karei Hou op met meer te liegen;
Ik zweer, gy zult my, als
de juiFers, niet bedriegenί

Lodewyk, trekt zyn degen.
Nu hebt gy my gehoond, a fa dat fchelms affront
Zult ge u beklaagen. Gy zult kloppen op den mond;
Of trek't geweer.
Klaar. Help, help!

Karei Ik zal niet met u vechten:

Maar laaten dat den beul met u , ó fchelm, beflechten.

ACHT.

-ocr page 236-

Η υ W Ε L Υ Κ S BEDROG. sip

achtste tooneel.

Hans, een ïakh^ van Karei met den degen uit, κ λ r ε l ,
Lodewyk, Klaar.

Q KA REL.

'tOa mannen, vat hem aan! Lod. Zytgy een edelman,
Verweer u dan alleen : maar naar ik merken kan
Zyt gy een' bloodaard.
KareLGy moet myn gevangen weezen.
Zo gy onfchuldig zyt, hebt gy geen
ilraf te vreezen.
ijOd. Staa af , gy rekels, of ik iloot u in uw huit.
Karei Nu heb ik uw geweer. Maak aanftonds mi beiluit,

Om in 't gevangenhuis uw' zaak te defendeeren.
Lod. Zoudt gy een edelman, als ik ben, afiiOnteeren?

't Zal u berouwen, dat gy my dus dwingt met macht.
Karei Uw eigen toeleg heeft u in den nood gebracht.
Beken nu wie gy zyt, 't kon u tot
voordeel ilrekken.
En wil my verder tot geen gramfchap meer verwekken.
Uw' knecht, die Jan hiet, heeft het ganfche werk bekend;
Hy zegt, dat ge edel en van goeden huize bent.
En
hier geboren; zo gy my dat kunt betoonen,
Geef ik myn
woord, dat ik u verder niet zal hoonen.
Lod. Dat is nog redelyk, Myn heer, gy fpreekt zeer goed.
Weet, dat ik niet ontaard van 't oud en aad'lyk bloed
Van myn geilacht; dat eer in luifter plag te weezen,
Doordapp're daaden; doch, hoe hoog in top
gerezen ,
Is 't door den tyd verarmd; en ik ben maar alleen
Nog overig , en zwerf met veel rampzaligheên.
Geperit door armóe, heb ik jong ons huis verlaaten,
En my begeeven by een kompanjie foldaaten;
Daar ik my als kadet veel jaaren by bevond.
Maar laas! 't fortuin heeft my haar' gaaven niet gegond!
XL Deel Gg ' Ik

-ocr page 237-

2SO HET W Ε D Ε R Ζ Y D S

Ik wierd gevangen; zo dat ik in Vrankryk raakte,
Daar my de tegenipoed nog verder moedloos maakte.
Myn ov'rig leeven, heer, is van een'and'ren aart:
Maar 'k heb de deugd, in al myn tegenfpoed, bewaard,
Zo veel als 't de armoede,en de nood heeftkonnenlyden.
Gy hebt veriland, en weet, dat deugd en armoed' itryden
In 't zuiverfte gemoed, wanneer 't geen uitkomil ziet.
'k Dagt my door liiligheid te redden uit 't verdriet:
Maar vind me op 't onverwagt.il in mynen waan bedrogen.
Karei. Mj^n heer, ik A¥ord met u door dit verhaal bewogen:
Maar, gy verzuimt aan my te melden hoe gy heet.
'k Ken hier al d'adeldom, zo ik niet beter weet..
Lod. Myn heer, ik zou myn' naam niet graag aan u ontdekken.
Karei Myn heer gy mtoet.

Lod. Het kan u niet tot voordeel ilrekken..
Karei. Dan blyft gy my verdagt. Lod. Wel aan, 'k heet Lodewyk
Van Kaalenhuizen,
imür.... Karei. Wat zegt gy„ ik bezwyk
„ Van fchrik!, is 't mogelyk, zou dit de
waarheid weezen ?
Lod. Hoe zyt gy zo ontilelt? dat's raar! wat doet u vreezen?
Kard. Myn heer, mineid my niet. Dat ik my zo ontitel,
Is zonder reden niet.. Maar zeg my, weet gy wel,
Dat ik de magt heb , om naauwkeurig uit te vinden
Of gy de waarheid fpreekt? ik ken nu al uw vrinden,
Zo gy die heer zyt.
Lod.. 'k Blyf voor altoos uw verplieht i;
Indien uw'goedheid my in deze zaak verHcht
'k Liet hier, toen ik vertrok, een'zufter met een'moeder.
Karei. En niemand meer, als die ?

Lod. ó Neen: myn jongfce broeder
Was korts voor myn vertrek geftorven.
Karei. „ Ja hy is 't!
„ 't Is Lodewyk, die zo veel jaaren is gemift.
Lod. Myn heer, ei zeg my, zyn zy beiden nogin'tleeven?
Karei Zyt maar geruit: 'k zal u terilont voldoening geeven»

Ν Ε-

-ocr page 238-

Η υ W Ε L Υ Κ S bedrog, 22Ϊ

negende TOONEEL.

Lodewyk, hans, lakhl
Lodewyk.

oe beeft myn hart van fchrik I de vrees ontroert myn
bloed!

Wat baart dit voorval my Verand'ring in 't gemoed'.
Wat of hier zal gefchiên ? hy gaat alleen
naar binnen,
'k
Kan niet befpeuren wat hy met my zal beginnen.

TIENDE TOONEEL.

Karel, Sofy, Lodewyk, lakhu Hans.

Μ Ka rel, tegen Sofy.

yn lief, bezie dien heer met aandagt.

Sofy, Lodewyk omhelzende.

Ach! wat vreugd

Myn Avaarde broeder, ach! Lod. Myn zuiler! 'k ben verheugd
Nu ik u
weder zie! waar is mevrouw, myn moeder?
Sofy. Die woont te BruiTel, daar ze om u, myn' waarde broeder,
Geftadig treurt, om dat ze u nooit denkt weêr te zien.
Zy zal verheugt zyn als ik u haar aan kom biên,

Η

Κ Α KRL, tegen de lakkei
Haal Jan nu hier, en laat myn zuiter ook vry komen,
En,... maar, zy zyn daar, 'k denk zy hebben reets vernomen.
Wat hier gefchied is.

Gg 2 el F-

-ocr page 239-

Λπφ Η Ε Τ W Ε D Ε R Ζ Υ D S

ELFDE TOONEEL.

konstance, Charlotte, K l a a r > J a n ,

F o ρ 5 Hans, mee kkhyen van Kml, S ο f υ j
Ka rel, lodewyk.
Jan
, van de lakh^n vaflgehoudeti wordende.

xh, nou moet ik hangen! μ.
Myn heer kap'tein 'k bid om pardon! gena! gendi
'k Ben zo onnozel in de zaak als '£ eerll: gebooren
Klein kintje.

Κ Α R Ε L, tegen Jan.
Zwyg wat ilil! men kan hier zien noch hooren.
Strak zult gy weeten of gy hangen zult, of niet.

Ka rel, tegen Lodewyk.
Myn heer 'k omhels u , en ik hoop dat gy 't verdriet,
Dat ik u aandeed, my van harte zult vergeeven:

Wy moeten met malkaêr in zuiv're vriendfchap leven,
'k Leef met uw' zuiler in oprechte liefde en min.
Lod, Hoe, is die heer uw man? iS^öj^y. Ja,'kbenzyn'gemalin.
Lodewyk, tegen K<trel.
Dat ik υ dan omhels. Jan. }y hoeft nou niet te vreezen:
Met jou is 't blydfchap, maar met my zal't hangen weezen ί
Och pomperninkel! och! och! och! myn heer kap'tein!
De duvel haal dien naam, baron van SchraalenfteinI
Lod. Ach myn Charlotte, die ik eeuwig zal beminnen.
Wat heb ik al misdaan! 'k bid wil u zelf verwinnen;
En laat uw gramfchap my niet treffen, fchoone maagd.
Zo u een edelman,
in plaats van graaf behaagt;

Maak

-ocr page 240-

Η υ W Ε L γ κ S Β Ε D R ο G. ^cia

Maak dan een einde van myn' al te droeve plaagen ^
En laat my door de min niet quynen, al myn' dagen!
CharL Myn heer, hoe kan ik? gy hebt ons zo veel misdaan,
Sofy. Ei zufter 'k bid u, neem myn waarden broeder aan;
Schoon hy geen rykdom heeft, wat is daar aan gelegen?
Vrouwmoeder, naar ik merk, is ook tot hem genegen;
En die bezit zo veel, en zulken grooten fchat,
Dat gy wel leeven kunt...Q^r/. Mevrouw, hoe vat ik dat?
Van welken kant zou dat geluk ons overkomen?
Sofy. Van'uw' kant zuiler. Klaar. „ Ja, ja,dat zyn yd'le droomen,

„ Nou denk ik dat Sofy mê fraaij bedrogen is".
Konfl' Sofia, meent gy my ? ik heb niet veel. Klaar. Dat 's mis.

Sofy, tegefi Karei.
Hebt gy my niet gezegt, myn Karei, dat zy fchatten
En groote inkomften heeft ? hoe kan ik dit nu vatten ?
hoL Mevrouw wil veinzen, en zy toetft u maar, Sofy.
Jan. Och! moet ik hangen? och! kapteintjelief! ochmy!
Karei Het moet 'er toch eens uit. Myn lief, wil 't my vergeeven,
Gy zyt miileid; en heb ik hier in wat misdreven;
Het is in weerwil van myn eigen zelf gefchied.
Ik hoop ons altemaal te helpen uit 't verdriet.
Het ampt dat ik beklêe doet my op beter hoopen.
Jan Och! och! ik bid je dat je my niet op wild knoopen?

Genade voor den heer baron van Schraalenftein I
Karei Zwygzegik.

Tegen Lodewyt
Broeder weet ik ben een kapitein.
Als 't hem gelieft kan hy met my naar BruiTel trekken,
'k Zal daar myn vrinden voort de ganfche zaak ontdekken,
En maaken dat hy haaft een oiRciers plaats kryg\
Jan. En ik zal hangen?
Lod. Hou den mond toe.

Jan. Och ik zwyg!

Maar 'k voel myn hart van fchrik , alinmyn ichoenenzygen,

Gg 3 - Lod.

-ocr page 241-

Λπφ Η Ε Τ W Ε D Ε R Ζ Υ D S

ι,Oei Heer broeder, 'k neem het aan: maar echter 'k kan niet
zwygen, . ^

Dat ik verwonderd ben, van 't geen mevrouw ons zegt.
Heeft zy geen hofilede, en zag ik geen boere knecht,
Verfcheiden' zakjes geld nog dezen dag hier brengen ?
Men fpot nu met ons ?
Karei Neen dat zou ik niet geh en gen.
Fop. Ik fpcekle voor dien boer, jy rook niet wat'er ichool;

En al dat vraagen deed men my maar om de kool.
Lod. Maar, kort daar aan quam hier een waal, die veeljuweelen
Heeft aan myn lief verkoft.
Hans. Un dief, hum zou ze ileelen
Zo mooi was de juweel, die ik jou heb verkoft.
Ik was de waal, myn heer.
Lod. Zo zytgy mede een' fchoft.
Wy hebben dan malkaèr, naar 'k merken kan, bedrogen?
Klaar. Ja graaf, ik heb 'er mê geen kleintje by gelogen.
Lod. Maar evenwel, als ik bedenk, wat my myn' waard.
Van zekere erf'nis uit Ooilindje heeft verklaard;
Gaat alles wat ik zie myn klein veriland te boven.
Klaar. Dat hebben wy aan al de waereld doen geloven.
Mevrouw heeft buiten 's huis den adel gebraveerd;
Maar altyd hebben wy heel fobertjes geteerd
In onze keuken, om de reit weer goed te maaken;
Op hoop dat juifrouw aan een man van itaat zou raaken.
Ik heb Ichicr al myn geld voor haar reets opgezet:
En daarom zocht ik jou te lokken in het net;
Op dat ik myn verfchot daar door zou weder krj^gen.
Myn broer, en vryër ook...

Lod. Gy kunt de reft maar zwygen.
Heer hroeder, ik moet my nu fchikken naar uw raad.
Karei Gy moet niet trouwen: want gy zyt nog niet in ftaat.
Om zuiter, als 't behoord, te kunnen maintineeren.
Wy zullen met malkaêr naar Brusfel weder keeren.
Klaar. Kom Hansje, laaten wy maar trouwen: 'k heb berouw.
Hans, Neen, neen, jy baronnes van Schraalenftein, mevrouw,

'k Be-

mÊmSÊÊm

-ocr page 242-

Η υ W Ε L Υ Κ S BEDROG. 225

'k Begeer jou niet. Ik ben jaloers, en mal van zinnen;
Je kunt dien keerel, die nou hangen moet, beminnen.
'Charl Heer Lodewyk, gaa mêe naar Bruffel, blyf ons by.
Juod. Dat zal ik doen, myn lief, zo 't u behaaglyk zy.
Het ilnert my zeer dat ik den trouwdag uit moet Hellen.

Κ Α REL, tegen de Lakhyen.
'k Wil dat gy deeze zaak aan niemant zult vertellen.

Tegen de anderen.
Men fp O el de zwaarigheid eens af met held'ren wyn.
Klaar, 'k Vrees dat het water nu al lang verkookt zal zyn.

Hoe ftaa je 'er mê, baron? begin je al dorft te krygen?
'Jan. Myn heer
kap'tein, zie daar nou ken ik niet meer zwygen.
Zo jy me hangen laat, zal ik het al den brui,
Wat hier gebeurd is, voort vertellen aan de lui I
Klaar. Als jy gehangen bent ? Jan. Als jy ge...han...gen ? neen ik,
Ik wagt zo lang niet, pry, maar eer ik dood ben, meen ik.
Löi. Vergeef het Jan, myn heer.
Karei Ik geef u dan pardon.

Jan, wordt onthouden.
Ik dankje hartelyk. Klaar. Dat lukt jou wel, baron.
Κοηβ. Maar hoe zal ik het met myn krediteuren ftellen?

Ik ben vol fchrik wanneer ik iemant aan hoor fchellen.
Karei. Betaal die uit het geld dat ik u ZOnd, mevroUW.
Κοηβ. 'k' Zal zien; hoewel ik dan heel weinig over hou.

TWAALFDE TOONEEL.

Lode\YYK, JAN.

Υ Jan.

aart wel myn titels, van Erneftus, Mourits, Stokski,
Staroft Lakeiski, en Waaiwooide van de Boxki;
Jy Avaart maar beeilen; want je hulp my in den druk;
■ Ik zoek, met kaalejan, voortaan weer myn geluk.

hod-

-ocr page 243-

HET WEDERZYDS enz.

ZiOd. Jan, ik gaa binnen, om te zien hoe wy het maaken,
Met onze dingen: 'k hoop in 't kort op reis te raak en
Naar Bruflel. Haal ons goed hier, en betaal den Waard;
En met de dienaars kunt gy zien, hoe dat gy 't klaart;
Gy kunt hen voor hun dienft, zo veel 't u goed dunkt, geeven.

DERTIENDEe/2 laatfie Τ O O Ν Ε Ε L.

D

Niet weêr, dat zweer ik, bloed! wat was ik daar bekneld!

Ik meen my zelve te bedienen van jou geld,

En 't myne, dat ik heb , en denk zo ver te loopen.

Dat jy ten derdemaal geen macht hebt me op te knoopen»

Vaart wel bedriegers ! en jy ook heer kapitein!

Gy zyt gegroet, van my, Baron van Schraalenftein.

Jan loop fchtelyk de deur nlu

Jan, alken.
at zei je miflen, broêr; je ziet me van jou leeven

Einde van het vyfde m laatfle Bedryf

Κ Κ E'

-ocr page 244-

KRELIS LOUWEN

O F

ALEXANDERde groote,

OP HET POÈETEMAAL.
KLUCHTIG BLTSPEL·

Hh

IL Deel

-ocr page 245-

. τ ^ / : /■ ^
i j. . j ( i

iif I

.0

, V ƒ· r:^· ,ΙΛ

l/

Κ

αα/ί,·"

,Τ vt

. * «ι -

-ocr page 246-

VOORBERICHT.

"Liet zal fommtgen mogelyh vreemd dunken, dat ik dit fpél den
^ Tytel van
Kluchtig Blyfpél geeve; omdat men meerendeeis
gewoon is een fpél van een enhld Bedryf een Klucht, en een van
drie of vyf Bedryven een Blyfpél te noemen; ik heh zulks gedaan
omdat
dit fpél, fchoon 'tin drie Bedryven gefchikt is, een Klucht
zoude kunnen genoemd worden; dewyl 't een kluchtig geval hehelfl.

Ook hen ik van gevoelen dat men een fpél, waar van de gefchie-
denis als onder gemeene perfoonen voorvallende, verheeld wordt ^ dus
behoorde te noemen ; om een onderfcheid te maaken tujjm fpelen die
^en ernfiiger taal vereifchen, naamelyk: zulke, waarin zich hevi-
gs hartstochten van liefde en haat onder perfoonen van flaat op-
doen, met tuf'enpoozingen van Myfchap en droefheid, tot dat zy in
volk vreugde eindigen; deeze komen dunkt my heter den naam van
Blyfpél toe. Isiemant denke dat ik iets nieuws zoek in te voeren;
het voortreffelyk kunf genootfchap,
Nil volentibus arduum, heeft
zulks voor deezen al in twee van hunne fpelen gedaan, gelyk blykt
aan dat volgeefiig ft uk
de gelyke tweelingen, kluchtig Blyfpél,
en Filebout of Dokter tegens dank.

Ik heh een trant van vaerzen in dit fpél gehmikt die, myns oor-
deels, heft voegt om myn perfonaadjen met een ftyl die hunne hoeda-
nigheid vereifcht te laaien fpreeken ; namelyk: ik heh eerft twee re-
gels van vier, en dan-twee van z.es voeten gerymd; het welk het
gantfche fpél door waargenomen is. Korte en lange vaerzen door
Malkander gerymd, konnen weinig hehaagen; dewyl die vaerzen te
'^eel ftooten in V leezen, en die trant ook van ds regelen der dicht-
konft te ver afwykt. Ik zeg dit niet om iemant te herifpen, geens-
zins: daar zyn fpelen van dien trant die ten opzicht van de ftof^
fchikking en taal, roemens waardig zyn-

Vaar wel
P. Langendyk,

Hh 2 VER.

-ocr page 247-

VERTOONERS.

Anzelmus, Oom van Ferdinand.
Fe rd in and,
Mmnaar van Alida.

Filippyn, Knecht van Ferdinand. , j

Joris, IQiecht van Anzelmus.
Klaar
, een Boerin.

Alida, gewaande voordochter van Klaar. j

Krelis^Louwen, een Boer, Man van Klaar. <

PlETER, Ί >

Hendrik, | |

Jan, J. Komedianten, j

Frans, |
Jasje, /

Goverd, Tuinman van Ferdinand.
Rykerd,
Vader van Alida.

Ζ W Y G Ε Ν D E.

Έβη Trompetter,
JEentge juffers.

Jlenige Komedianten, gehked als Indiaanen.

Benige Komedianten, gekleed in Ί Perfiaanfch, en Grieks,

Danjers.

Het Tooileel verbeeldt in 't eefile Bedryf een Boe-
renhuis; in het tweede een Kamer, en in het
derde een' Tuin; alles omtrent
en op
de Hofftede van Ferdinand,
buiten Haerlem.

De gefchiedenis van het Spél hegint 's morgens,
en eindigt naa den middag.

Κ R E- '

é

-ocr page 248-

KRELIS LOUWEN

O F

ALEXANDER DE GROOTE ,

OP HET POËETEMAAL.
KLUCHTIG Β L r S Ρ Ε L·

EERSTE BEDRYF.
EERSTE TOONEEL.
Anzelmus, Ferdinand, Filippyn, Joris.

Anzelmus.
oont hier het voorwerp van uw' min?
Die fchoone aanvallige boerin,

Daar zich een jong'iing van veriland aan kan vcrgaapcn?
Zodanig, dat hy 's nachts van liefde niet kan flaapen,
'k Ben zeer beluil om haar te zien.
Ferdinanl Goed, Oom, dat kan terftond gefchiên.
'k Verzeker u, dat gy myn keur zult moeten loven:
Zy gaat alle anderen in fchoonheid ver te boven.
Anzelmus. Dat meent gy zo, neef Ferdinand;
Maar ieder kieil naar zyn veriland;
Dees mint een' bruine, die zal weêr een' blonde kiezen.
Mippyn. „ Ze zouden 't allebei in Ind'jen vaft verliezen.
Anzelmus. Wat zegt gy ? JFilippyn. Ik zeg niet een beet :
Omdat ik nergens van en weet.

Hh 3 An-

-ocr page 249-

232 κ R Ε L I S L O U W E N, ο F

jinzelmiis. Maar ilel nu dat zy waar' volmaakt in allen deelen,
En dat wy in die keur van fchoonheid, niets verfcheelen;
Ze is nochtans maar een boere meid.
En gy een heer, wat onderfcheid!
Die zo veel kapitaal bezit als gy, moet maaken.
Door 't huwelyken, tot veel hooger ftaat te raaken.
MUppyn. „ Myn heer Anzelmus heeft gelyk:

„ Een menfch moet ryker zyn als ryk.
Anzelmus. Wat zegt gy? FiUppyn. Niets myn heer.

Anzelmus. Ik hoor u, dunkt my, praaten.
Ferdinand.Oe: menfchen trachten meeil nd geld,en hooge ftaaten;

En 't voegt ook aan een eerlyk man,
, Dat hy met vlyt zyn kracht in fpann' ,

Om zyne middelen en aanzien te vergrooten ;
Een achtelooze wordt met recht van elk verftooten:
Maar, ik heb geld in overvloed;
My dunkt dat ik maar zorgen moet
Om myne midd'len, die ik nimmer kan verteeren,
Met een die ik beminne, in vreede te
regeeren;
Want een die tromvt om ilaat, of geld,
Is even als
een flaaf, gekneld

In goude boeijens, die zo wel als and're flaaven,
Hoe fchoon hy blinkt,moet op zyns meeilers wenken draaven;
Een edelmoedig hart is vry;
Ik heb de.walg van flaaverny.
Anzelmus, Wel hebt gy dan geen luil tot een die u te ryk is?
Goed, zoek een juffer die u dan m ftaat gelyk is.
Al had zy minder kapitaal;
Zo vindt gy ligt een goed onthaal.
Heer Eelaard hou ik voor een van myn' befte vrinden,
Die heeft veel dochters, wil u aan dat huis verbinden;
Gy kent dat deftige geflacht.,
Ferdinanl Ach Oom! het is niet in myn' macht.

Want

i

i

1

-ocr page 250-

ALEXANDER op het POèETEMAAL. 795

Want dat boerinnetje heeft al te veel vermogen
Op myn verliefd gemoed, ach! die betov'rende oogen.
Zo vol aanminnigheids, en glans! '

Anzolmus. Ik zie dan. Neef, daar is geen kans

Om u deez' liefde door myn raad uit 't hart te roeijen,
't Is oli in het vuur: uw vlam fchynt aan te groeijen.
6 Zulken heer! aan die boerin—
Filippyn. 't Is al te pover, in zyn zin.

Myn heer heeft groot gelyk. FHMoq kan je 't weeten Joris^
Ferdinand. Flippyn klop aan de deur,

Filippyn, klopt.

't Is of 'er geen gehoor is.
Ho ! lio ! daar hebben we malkaar:
Je vryiler
is daar zelf, met Klaar.

TWEEDE Τ O O Ν Ε Ε L.

Klaar, Alida, Ferdinand, Anzelmüs»
Filippyn, Joris.

Μ Ferdinand.

yn waarde lief, zie hier myn Oom.

Anzelmus. „ Wat aartig weezen!
Terdinand^'^t dunkt u Oom?heb ik haar ook te veel gepreezen?
Klaar. Myn heeren wil vry binnen gaan,

Gy hoeft daar buiten niet te itaan.
Anzelmns. Myn tyd is kort, ik denk nog naar de Haag te vaaren
Met deezen knecht, ik wou dat we in de fchuital waaren:
'k Wil ginder voor den avond zyn.
De reden dat ik hier verfchyn.

Spruit uit nieuwsgierigheid,om deeze maagdte aanfchouwen.
Waar mede Ferdinand, myn neef, begeert te trouwen.

Klaar.

-ocr page 251-

234 KRELIS LOUWEN, of

jQaar. Ik heb ook van myn kind gehoord
Dat deeze heer haar heeft bekoord:
Doch meende, in 't eeril, dat hy wat zogt met haar te gekken:
Maar nu je zelf, myn heer, de zaak my komt ontdekken,
Ben ik 'er waarlyk van ontroerd.
AUda. „ Nu hoort ge 't, moeder, 't is geen boert.
Anzelmus. Wat dunkt u , meisje , kan die minnaar ubehaagen?
AlidaM.-^n heer,ik bid,gy maakt my fchaamrood door zulk vraa-
Filippyn. Ja, als een bed'laar voor een duit. (genr

Anzelmus. Wees niet befchaamd, fpreek vry recht uit.
Ferdinand. Ja Oom, zy heeft haar hart aireets aan my gegceven»
Geef nu uw ilem: opdat wy t'zaaiTi' in 't huuw'lykleeven;
En fchoon ik mondig ben, myn heer,
Geef ik u , volgens plicht, die eer....-
Anzelmus. Ik moet wel: want gy wilt, ik kan het niet beletten.
Klaar. Myn man zal zekerlyk zich tegen 't huw'lyk zetten.
Anzelmus.- Uw man? die boer? dat vind ik raarl
Klaar. Wy hebben queftie met malkaêr:

Want, in de plaats van zich met 't melken vm de koeijen
Geruft te houwen, is h^^ bezig zicli te moeijen.
Met
iets, daar hy zyn kapitaal,,
En landeryën, altemaal

Door zal verliezen, en voor vail tot armóe raaken.
Anzelmus. Tot armóe zeg je ? zoekt de man dan goud te maak en f
Klaar. Ja goud te maaken! kon hy dat!
Fiiippyn. 'k Wou ook dat ik dat kunsje had.
Klaar. Hy heeft 't geluk gehad van 't hoogfte lot te trekken.
Uit zek're lotery, en flüs qtiam hy me ontdekken
Dat hy veel geld befteeden wou,
Voor zeker adelyk gebouw,
Met tytels, wapens, en meer and're fnorrep5φen.
'Mlippyn. „ Die vent was goed de kei van Amesvoort te ilypen.

Klaar, En of ik knor, en of ik kyf,

Hy

-ocr page 252-

ALEXANDER op het POèETEMAAL. 235

Hy dryft dat opzet even ilryf.

Hy wil naar Duitsland gaan, en doen zicli ridder maaken;
Kortom, hy praat geilaag van wonderlyke zaaken;
En heb ik 't hart, om 't af te raan >
Zo antv/oord hy me altyd met ilaan.
Anz. Zo flaat hju"^ Klaar. Ik zal 't myn leven niet vergeeten,

Zo heeft hy giil'ren my geflaagen en gefmeten,
Anzelmus. Geflaagen zegt ge? 't is zeer ilegt,
Indien men met malkander vecht.
Neef Ferdinand, bedenk uw zaaken nog wat nader:
Want zulken dwaazen boer te hebben tot een vader,
Zal u niet zeer vermaak'Iyk zyn.
Klaar. Maar hy was ook vol brandewyn.
Jenever, en
zulk tuig, dan heeft hy vreemde iluipen,
Dan dien ik altyd in een hoekje weg te kruipen.
Anzelmus. Vol ftarke drank? dat is te grofl
Holla, ik ftem dat huuw'lyk of.
ó Ferdinand! die trouw zal· u gewiflyk fpyten:
En gy hadt reden, om daar na my te verwyien^
Dat ik 't zo ligt had toegeftaan;
Zie toe, ik heb 't u afgeraan.
jSr/iji^r.HeerFerdmand heeft voor mynKees geen zierte vreezcn.
Anz. Als hy haar trouwt, zou Kees dan niet zyn vader weezen ?
Klaar, 't Is waar dat zy hem vader hiet:

Nogtans is zy zyn dochter^niet.
JFer. Ze isKlaartjCS voorkind. 7x7. Zy beilaat me in geenen deel en.
Alida. Wat zegt gy moeder hebt gy luft met my te fpeelen?
Klaar. Omdat ik zie dat Ferdinand,
Een heer van zulken groot verftand,
En rykdom, u bemint en aanzoekt om te trouwen;
Kan ik een groot geheim niet langer binnen houwen;
't Raakt my: maar u het allermeeft.
In ben uw moeders meid geweeil,
IL DeeL l i En

-ocr page 253-

230 κ R Ε L I S L O υ W Ε Ν, of

En uit haar huis getrouwd;'kwierdt kort daar na bedorven;
Want myn beminde man is binnen 't jaar gefl-orven:
'k Bleef weduw zitten met één kind.
Uw moeder, die my had bemind,

Nam my weer in haar huis, daar op wierdt gy gebooren.
Zy ilurf in 't kraambed, en ik heb myn kind verloren.
Men bragt ze te gelyk ter aard.
Uw vader nog niet gantich bedaard

Van droefheid, kreeg een brief uit Kadix, wegens zaaken
Van groot belang, waarom hy zelf een reis moefi: maaken.
Hy heeft aan my dan eenig geld,
Eer hy vertrok, ter hand geileld
En voorts de zorg voor u, als min my aanbevolen:
Of hy nog leeft, of niet, dat blyft my nog verhooien,
Anzelmus. Hebt gy geen brieven van hem? Klaar. Neen.
't Is nu al achtien jaar geleên

Dat hy vertrokken is; 'k heb niets van hem vernomen.
Alida, Zyt gy myn moeder niet ? ach!

Ferd'mand. Liefile wil niet fchroomen:
'k Verlaat u niet zo lang ik leef.
Klaar. Zo dat ik dan verlegen bleef,
En vondt geraao haar voor myn dochter uit te geeven.
Dus ben ik nog vier jaar een weduwe gebleven,
En eindelyk getrouwd met Kees.
ïk noemde haar myn kind, uit vrees
Of deeze tweede man haar anders mogt verilooten',
'k Heb in haar ouders huis te veel daar toe genoten.

Dat ik ondankbaar weezen zou.

Anzelmus. Wat menfchen vindt men meer zo trouw ί

Hoe was haar vaders naam ? Klaar. Haar vader was geheeten,
Heer Rykerd Vryhart. Ik ben blydatwy het weeten 1
Nooit heb ik beter vrind gehad:
Mejuffer
'k vind, in u, een fchat

Zo

-ocr page 254-

ALEXANDER op het POÈETEMAAL. 23;^

2o waardig, als ik ooit kon verhoopen.

Uw vader leeft nog , daar zal niet veel tyds verloopen
Of hy zal weder zyn in 't land.
Dat is heer
P^ykerd, Ferdinand !
Die digt by Kadix, van de Turken wierd genomen,
En, na veel fukkelings, in Eng'land is gekomen.
Ferdinand. Myn Oom, dan ilrekt het my tot eer,
Een zoon te worden van dien heer.
Voorwaar dat groot geluk gaat buiten myn' gedachten Γ
Klaar. Wie zou zo fchielyk, en van u, die tyding wachten,
Myn heer? 'k hoor dat je vrinden bent.
Maar hoe wierd u die zaak bekend ?

Anzelmus. Hy heeft my zelf een brief uit Engeland gefchreven.

Laat zien, hy 's in myn zak... neen op't kantoor gebleven.
Klaar. Verhaal ons wat omftandigheid.
Jnzelmus. Daar ben ik altoos toe bereid:

Maar 'k heb nu haail. 'k Zal u dat wel daar na verklaaren.
'k Moet na de Haag, ik vrees de fchuit mogt my ontvaaren;
Vaar wel myn zoete aanitaande nicht.
AUda. Myn heer, ik blyf aan u verplicht.
Ferdinand. Belieft het Oom dat wy tot li aarlem hem verzeilen.
Anz. 't Is maar een half uur gaans van hier: ik zal 't wel itellen
Met Joris. Joris haal het pak
Vaft van de hofftê, volg me ftrak.
Joris. Myn heer wat dunkt je, dat men 't rytuig in liet fpannen?
Fil. De paerden meen je ? Anz. Neen wy zyn gezonde mannen.

-ae^

En 't is mooij weêr, ik gaa te voet.
Ferdinand, Geluk op reis Oom, zyt gegroet.

li 2 DER-

-ocr page 255-

238 KRELIS LOUWE Ν, ο f

DERDE TOONEEL.

Ferdinand, Alida, Klaar, Filippyn.

FERDIN AND.
.yn lief, nu zie ik 't end van al myn zieisverdrieten:
Wyl 'k onverhinderd mag mv wedermin genieten,
li Ontfla my nu van alle vrees:
Want 'k heb nu niet te daen met Kees ,
Uw rechte vader, zal mjai hoop niet tegen weezen.
AMa. Ach wat ontileltenis is my in 't hart gerezen!

Zyt gy, helaas! myn mö-eder niet ?
Ferdinand. Myn lief, vergeet tog uw verdriet.
K-laar. Myn kind, ik dogtje zoudt het eenmaal moeten weeten.
Alida. Ach moeder! ik zal u altyd myn moeder heeten:
Gy hebt my, als uw eigen bloed
Uit liefde, in deugden opgevoed;
Gy hebt in Braband my van alles laaten leeren,
En
dus bequaam gemaakt met ieder te verkeeren;
Ja, gy hebt zelf uw eigen kind,

Dat zig in Braband nog bevind,

Nooit meer gehefd;enfchoon ik wordt totilaatverheven.
Ik zal haar echter fteets den naam van zufter
geeven.
Ferdinand. Hoe hebt gy nog een dochter dan?
Klaar. Ja, 'k heb een kind by dezen man.
Dat ik met Alida, uw lief, heb op doen voeden,.
In Braband by myn Oom.
Ferd, Dus keert het al ten goeden.
Klaar. Maar weet gy niet, heer Ferdinand,
Wanneer haar vader komt in 't land?
Heb jy zyn brief gezien ?
Ferd. Ik wiil niet dat die zaaken
Van Rykerd, my, veel min myn liefile zouden raaken:
Dies heb
ik daar niet opgelet.

Maar

i

-ocr page 256-

m ι ιιίΐ ,^ι,,ι'^π

ALEXANDER OP HET POÈETEMAAL. 239

M:iar morgen zal ik alles net
Aan u verhaaleii, of den brief zelf overgeeven.
Alida. Myn waarde lief, uw Oom Anzelmus zei daar even,
Dat liy hem t'huis gelaaten had;
Zend Filippyn eens naar de itad,
Hy zal den brief miiïchien wel in 't kantoor zien leggen.
Ferd. Ik heb de fleutels niet. Filif Ik zou wel kunnen zeggen.
Aan 't volk in huis, waar ik om quam.

Daar zyn wel fmids in Amfterdam.
Klaar. Hoe, heel naar Amfterdam om deezen brief te vaaren?
Juffrouw dat hoeft niet.^IUa. Ach! ik kan aanuverklaaren
Dat ik
ontfteld ben! noemt gy my
Nu
juffrouw, moeder? iT/^^r. Ja; zyt gy
De dochter niet van haar die 'k plag mevrouw te noemen?
Zult gy niet trouwen, met een heer wel waard te roemen?
Alida. Ik bid u noem my Alida;
Wyl ik dien naam het beft verilaa;
Want die verandering kUnkt walg'lyk in myne ο oren.
Fêrd. Maar zacht... Wie is dat,diewy daar zo zingenhooren?
Klaar, Myn man, die ik den gantfchen nacht,,
Metgroote zorg, heb t'huis verwacht;
Hy
heeft, tot nu toe, met de boeren zitten zuipen.
Filippyn. Kom, laaten wy zo lang wat in de groente kruipen.
Klaar, ó Ja, laat hy u tog niet zien.

VIERDE TOONEEL.

Kees, Klaar, Alida.

Ferdinand en Filipyn ter zyde>

C Kees, dronken zynde·

^ Otae vaft! Daer flae 'k nog op één bien.
2e meugen zeggen van Kees Krynen wat ze
willen ,

li 3 Zen

-ocr page 257-

Κ r Ε L I S L O U w Ε ν, of

Zen drank is evel goed. (Stae vafl· j Kees, op je fpiilen,
Stae, Keesje, ftae.) Begut dat fop
Voel ik warentig in men kop.

Ik heb van nacht niet meer as twie firoop wyn 'ezoopen:
Maer 't bier had murrig in, dat
's in men kop 'eloopen.
(Stae zek), het kan van 't bier niet zyn:
Maar 't lefte zoopje brandewyn
Dat heit 'et 'em 'edaen, ho ! ho! dat 's al 'evongden.
Is daer m^^n huis nietVjadaerismynhuis; gangs wongdeni
Hei! hoUa, heil waer binje Klaer?
Klaar. Hoe kom je \veêr zo dronken vaêr?
Kees. Wat zegje morfebel? 'k bin evenwel wat dronken.
Klaar. Gaa voort naar bed, vaêr: wantje bint al vry befchonken.
Kees. Na bed? dat zei je liegen, pry,

Ik bin niet dronken: dat bin jy;
Altda. Ei vader, als 't u b'lieft wil Λvat te bed gaan leggen.
Kees. Wel lari, heb je mee wat teugen me te zeggen?
Alida. Ach neen ik, vader, niemendal.
Kees. Nou graain niet maaisje, bin je mal?

Ik zeg het teugen jou allien maer om te gekken:
Maer raep die ftok op; 'k mien je moer wat of te dekken.
Klaar. Wat reden hebje me te ilaan!
Kees. Ik moet de ftok zelf krygen gaan.

Nou iloeri, kom nou hier, ik zei je moris leeren.
KJaar^N^X wil je hebben?Zi:^i?j-/kHeb in d'zin jou of te fmeeren.
Tot dat je 't, zo as ik, verilaet.
En mêe met my naer Duitsland gaet.
Acht duizend-guldens wil ik daer aen geld verfpillen;
Als zy me daer deur tot een ridder maeken willen.
Kees Krynen zaait, ik heb gelyk:
Want zie, ik bin nou fchriklyk ryk.
Klaar. Kees Krynen fpot, hy zoekt u maar de kap te vullen.
Kees. De boeren allemael, dat zyn bylo gien prullen.

Die

-ocr page 258-

ALEXANDER op het POèETEMAAL. 241

Die groeten me nou mit ontzag.
Klaar. De boeren doen 't om vry gelag;

Kees Krynen zoekt alleen zyn drank daar door te flyten.
Kees, Zeg dat niet meer, of 'k mien jou ellemens te Imyten.
Hoor wyf, al praatje nog zo fyn,
Ik wil een graaf of ridder zyn.
Klaar. Wie brengt je dat in 't hoofd al die uitfporigheden ?
Kees. Dat raekt je niet (ftae Kees! ftae Keesje) 't is 'eleden
Pas dortig jaer, of daer omtrent,
Toen heeft de zeun van Jochem krent,
Den adeldom, om geld, in Duitsland ook 'ekregen.
Kl. Men maaktje dat maar wys. Kees. Neen,neen/t is zo 'elegen.
Ik zei je maeken een mevrouw.
En Ael, ik zal met ien A^eur jou

Een vryër zoeken. Klaar. Dat 's onnodig : zy zal paaren
Met Ferdinand, die haar zyn min quam openbaaren.
Kees. Mit Ferdinand ? wat zeg je daer.

Dat zei ik zo niet toeilaen , Klaer.
Klaar. Is zy myn voorkind niet? ik heb mynwoordgegeeven.
Kees. Al bin ik ftiefvaêr, zy zal my niet tegenitreeven.
En wyf zo jy me langer tart,
Die fbok... Klaar. ]ΐΐ ΐίΆ2ί eens heb je hart»
'k Heb 't lang
genoeg geleên. Je hoeft me niet te dreigen;
Want Kees, je zelt met ilaan die zaak niet anders krygen.
Kees, Dat 's waar, daar docht ik niet eens op:
Je hebt een ilyve norfe kop,
Die mit gien kyven, of gien flaen is te verzetten.
Jy doet je zin, ik ken jou niet een ding beletten
Van alles wat je prakkezeert;
Dat heit me jaaren lang 'edeert.

Stae! Keesje ftae! je meugt je trouwdag wel vervloeken!
Klaar. Ei Kees gaa flaapen,Avil geen meerderqueiliezoeken.
Kees. Wel bieit, je hebt me maer verleid.

Wat

-ocr page 259-

. πι lil j L^ji-,.^.^.·

243 κ R Ε L I S L Ο U W Ε Ν, 0 F

Wat was je tog? een lieerfchips meid ,
Of weeuw; een iteepop , diè me mit jou mooije prullen.
Van iiirejakjes, kant> en valfche bokke krullen.
En vodden, hebt in 't net 'ebrocht.
Klaar, Heb jy my eerft niet aangezocht?
Kees. Wel neen ik (holla ü-ae! ftae vaft!) dat v/eet je beter,
Jou flimme pry: je trok eerft zei ver aan de veter:
Wangt as ik -melk brocht an de deur,
Dan quam jy altyd zeiver veur;

Dan was 't ten eerile: Kees , wel heer wat ben je zind'lyk

En net op al je goed! wat bin jy altyd vrindlyk!

'k Loof dat dat gouwe knoopen zyn ?

Wat zegje Krelis, ben ze fyn?

Dan ik weer, ja 't is goud, myn zoete fuikerdiefje5

Ik heb ze van peet Guert 'ekreegen, engelliefje.

Dan jy weer. Wel ik zie het nou ,

Je hebt een puntelyke vrouw,

Je vrouwtje moet jou om je deugden zeer beminnen:
Ik ken 't wel merken. Wel! ik zeg gelukkig binnen
De mannen, in den echtenfhaet.
Met zukke vrouwen, kameraet.

Toen zaaide ik daer weer op, neen, neen, myn uitgeleezen,
(Stae Kees, ftae vaft.) Je mient dat ik 'etrouwd zou weezen?
Neen zeper, tot men groot verdriet
Ben ik nog zo gelukkig niet.
Klaar. Ga tog naar bed. Kees. Toen zaai jy weêr dat is al aerdig 1
Je bint verftangdig, in het befte maaisje waerdig.
Zeg, heb je 'er niet al ien op 't fpoor ?
Toen zaai ik, zoete maaisje, hoor,
'k Heb zin in jou , wil jy jou mêe op 't langd begeeven,
We zeilen, mitmekaer, altyd hiel klettig leeven;
Ik heb al lang een wyf 'ezocht,
Zeg ia, je koft is dan 'ekogt.

Toen

> >

m

-ocr page 260-

ALEXANDER op het POèETEMAAL. 243

Toen zaai jy weer, quanfiiis, ik heb gien luft te trouwen:
Maer 'k wou wel dat ik had myn eerilen man 'ehouwen....
Mit lachte je zo wit, en raer,
Dat ik ai docht de koop is klaer;
In 't was zo, 'k vryde pas een zes of zeuve daegen,
(Stae vaft Kees!) of ik was, de drommel haelt, beflaegen;
Ik wierd de breugom, jy de bruid.
Klaar, Wel is nu die moerafie uit?

Kees, Wel ja,« laet hooren wat je 'er teugen heb te zeggen.
Klaar. Die dronk'mans praat luit my nu niet te wederleggen.
IQes. Maer Ael zo jy aen Ferdenangt
Wilt trouwen, zei het op jou langt
Zo waeijen, dat je 't zelt je leeven daegen fieugen.
7ö.„Foei dat ik 't aan de vent gezegt heb. i&.'k Stel me 'r teugen
Klaar. Wat zei je doen? Kees. Ik zei hem flaen,

As jou, daer! daer! ilae! maek ruimbaen!
Alida. Och help ons Filippyn! Kees. Dat zei hier euvel daegen I
Blyf van men lyf of, vent, of wacht al mee wat ilaegen.

Filippyn, trekt Kees de fwk uit ds Mnden.
Wel kaljebaard, wel dronke Kees,
Wat meen
je , dat ik voor je vrees ?
Daar wyvefmyter, luft je meer, zo kan je fpreeken.
Kees. Kouragie Kees. Hou op! je zou men "ribben breek en!

Wat bin je veur een langsje, broêr?
Ïilippyn. Hoe maal je zo ? jou lompe boer;

'k Ben knecht van Ferdinand. JO.Dat zei hem dan berouwen,
Dat hy
zen knecht ituurt om me luftig of te touwen;
Mit jou heb ik gien queilie meer:
Maer'k zal't betaelen an
jou heer!
Mippyn. Ik zal de rekening dan eerft wat grooter maaken.
Kees. Hou op! hou op! wel ventje zoudtmerapenbraeken.
Ik zeg gaa goedfchik naar je bed,
Eer jy meer knuppellorum vret.

IL Deel Kk Kees.

-ocr page 261-

244 Κ R Ε L ï S LOUWEN, o f

Kees. 5, Nae bed Kees. Deze vent is rog niet van te haelen.,
Stae Iveesje,

V Y F D Ε Τ O O Ν Ε Ε L.

Klaar, Ferdin-and,. Filippyn,. A.lida.,

κ l α λ r.

Ό is hy gewend altyd te maaien.
Ferdinmid.- Maar zou hy nu naar bed toe gaan?
lüaar. Hy kan van dronkenfchap pas itaan.

Nu zal hy 5 naar gev/oonte, in 't bed gaan met z}/n kleêren.,.
Och! wiil ik raad om hem dat maaien af te leeren!
Och! och ! het is me zulken kruis!
'ippyn. Hy moet in 't Dol- of Beterhuis;
Of maak hem maar ileêkind, hy zou me zo niet plaagen,
Ferdinand. Myn lieve Klaartje, gy zyt waarlyk te beklaagen.,
Ί JÖMf. Myn heer je bent een groot Poëet 5

Die fchier van alle dingen weet;

Je hebt veul boeken en veul ichriften deurgeleezen;
'i Weet jy geen raad om Kees , myn man, weêr te geneezen».

v' Ferdinand.. Ik ben poëet: maar geen doktoer:

i ^ Daar komt my evenwel iets voor

: In myn gedachten, dat miirchien ¥/el uit zal vallen.

!: Laat hem eens ridder zyn, of koning, van ons allen

]' Wy wachten flus op onze plaats

; . Komedianten, dat zyn· maats

, , Die recht beqtiaam zyn., om met^hem eens- te raljeeren.

j- ' AlidaM?^. doen die op u¥/ plaats?J^i?/i.ik zal hen daar trakteereUe.

[ : Gy weet ik heb een fpél gemaakt,

ίΠ Dat op den Schouwburg is geraakt,

j. Nu hebben zy my zeer voldaan, in alle deelen,

' Zodanig, dat ik nooit iets beter heb zien fpeelen;

wsmm

-ocr page 262-

alexander op het poèetemaal. 245

En 't is fatioenlyk, dat men dan,
Indien men het vergeiden Ican,

Hen ergens nood, 't zy aan den Overtoom, Halfwegen,
In 't oude Doolliof, of waar dat men is genegen:
En ik begryp het nu eens hier:
'k Kan op de hofiiê meer pleizier
Aan gaften geeven, en het naar myn zin befchikken.
Tilip. Gans bloéd! wat meen ik mêe te veegen, en te likken :
'k Ben mee e^n halleve poëet,
Het is aan my ook wel beileed.
Ferd.Gy zult ook meede,in 'tfpél^voor d'een of d'ander fpeelen.
ÏUippyn. Geef my een dokters rol wanneer je zyt aan deelen.

Of zal 'er geen doktoor in zyn?
JFerdinand. Dat weet ik nog niet Filippyn.
^lida. Maar hebt gy kleêren, om uw allen te verkleeden?
Ferd. Die brengen zy juiil mêe, 'k had voorgenomen heden
Een fpél van my gefpeeld te zien;
Dat zal op morgen nu gefchiên:

Want deeze pots gaat voor. ik meen aan Kees te toonen
Dat 't beter is, voor hem, geruft op 't land te woonen,
Als naar een hoogen ftaat te ftaan.
JOaar. Myn heer ik laat je dan begaan.

Je zelt my vrindfchap doen. Maar zachtl'k zie iemand komen.
Terd!x. Is onze tuinman.i^////.'k Zie nog meer volk,door die boo-
Ferd, Myn gaften volgen hem, dat 's goed! (men.

ZESDE Τ 00 NE EL.

GOVERD, FERDINAND, AlidAj
FIUPPYN, K-LAAR.

Dg O ν Ε R D.
e vrinden zyn 'er al ganfch bloed ! ^
Myn heer, drie wagens vol; waar zei je 't volk al laaten?

Kk 2 Fei\l

-ocr page 263-

808 KR ε LIS LOUWEN, of

Ferd. Daar komen 'er al van 't gezelfchap. Blyf niet praaien.
Maak alles op de hoffi:êe reed.
Opdat men op zyn tyd wat eet.

Zeg aan de meiden, dat men alles klaar moet maaken.

ZEVENDE TOONEEL.

PiETER, Hendrik, Jan, Frans, Ferdinand,
Alida, filippyn, Klaar,

Ζ

f ε rd ινα nd.

-^yt welkom vrinden, altemaal.
Filippyn. Daar 's Pieter of de pikken haal;
Pieten Myn heer uw dienaar.

Jan. 'k Ben verblyd dat we υ ontmoeten»
jPi/.Ho Jan,ben jy daar ook?i?ê/2ö?.'kHeb de eer myn heer te groe-
Ben jy dat monfieur Filippyn. ' (ten,

Filippyn. Ja broêr zou ik 'er ook niet zyn.
Ferdinand. Zyt gy bier maar alieen?waar zyn al de and're vrinden?
JP'ieter. Zy zyn reets op uw plaats , daar zultgy ze allen vinden.
Ferdinand Gy hebt uw vrouwen mê gebracht?
Fieter- Zy zyn 'er alle die gy wacht.

Ferdinand. Dan hoop ik u hier t'zaam' een dag of drie te houwen..
Ik heb iets kluchtigs voor, dat zal ik
u ontvouwen.
De man van Klaartje, dees boerin.
Beeldt zich veel wond're dingen in;
Hem dunkt hy is bcquaam als edelman te leeven:
Wy moeten hem van
daag een nieuwen tytel geeven^
En zeggen dat hy koning is.
Jan, Die klucht zal goed zyn, naar ik gis.
Ferdinand. Hy quam flus t'huis en is na bed gegaan,heel dronken,
'k Denk dat de vent
nu al leid op één oor te ronken.
Gaa haal
hem hier, met alle man.

Men

- — — - - - - - -----------aaiiia^Éi^^,.^.^,^ --

-ocr page 264-

alexander op het poèetemaal. 809

Men zal hem, op myn hofftee, dan
Op 't ledekant, in één der befte kamers brengen:
Indien het Klaartje, die zyn vrouw is, wil gehengen.
Klaar. Och ja, heel graag, heer Ferdinand,

Kan dat hem brengen by 't veriland.
Mïppyn, In zulke kluchten kan ik mê men rol wel fpeelen:

't Van buiten leeren zou me met 'er haaft verveelen,
Ferdinmid, Speel zo je wilt, 't is altyd goed:
^ant 't is een grove domme bloed.
Maar apropó, gy hebt die Perfiaanfche kleêren,
En Moorfche, mêgebracht ? Pi^/^r. Ja heer, op uw begeeren.
JFefdinand. Die zullen goed zyn, in dit ituk.
Melïieurs het fchynt of my 't geluk
Van daag wil dienen: 't volgt my hier in alle dingen.
Filippyn. Je krygt een koning zelf te gaft, met hovelingen.
Ferdinand. Meiïïeurs 'k bid haal den boer maar hier.

ACHTSTE TOONEEL.
Ferdinand, Klaar, Alida.

Μ Ferdinand.

yn lief neemt deel in ons pleizier?
Voorzeker ja. A7 Maar heer,myn man moeil van die lieden
Door deeze potfery in 't minft geen quaad gefchieden.
Ik gun hem wel wat voor zyn ilaan:
Maar 't moeft niet buiten reden gaan.
Ferd. Neen Klaartje wees geruft, 't zal niet als kortSΛvil weezen;
Gy hebt in 't minfte niet voor deeze liên te vreezen,
Ook zult ge 'er zelf by m.ogen zyn, . ■

En zien uw man in 's konings fchyn.
AUda.O^t zal dan gaan als Cats heeft in zyn boek gefchreven.
Van een die tot een graaf van Holland wierd verheven,

Kk 3

-ocr page 265-

248 ' κ r ε l ί s l o u w ε n, oe

sssm

Dat is te zeggen in den fcliyn.
Ferdmmd. ó Ja , ■ het zal oixitrent zo zyn.
A/ida. Maar hebt gy plaats, om al die lieden te logeeren ?
Ferdinand. Daar is al voor gezorgd. Wy blyven in de kleeren^
Zou 'k denken; deeze aanftaande nacht
Wordt zonder flaapen doorgebracht;
Ook-is de dag nog iang... Kees flaapt al, zou ik hoopen:
Want anders was't verbruftJl/^/^rWi] ik eens binnen loopen?
Ferd'mand. Blyf hier: daar zyn ze, hal wat 's dat?

;N Ε G E Ν D Ε Τ O O Ν Ε Ε L.

Ρ IE TER, HENDPvIK, JAN, FR AN.S, FiLIPPYNJ
.. Jraagende Kees uit zyn huis in sen hahrmat,
Ferdinand, Alida, Klaar.

Fi L ί ρ F γ N.
1/en koning in een bakeriiiat 1
Ferd. Men breng hem naar myn plaats, daar zal men overleggen,
Wat ieder, naar zyn ftaat, te doen heeft, of te zeggen,
Voor decs geduchten nieuwen troon,

Van Krelis, koning zonder kroon.

Maar draagt hem zacht: de vent mogt onderweeg ontwaaken.
Filippyn.WÏQ docht dat wy van daag een koning zouden maaken?

Einde van het eerfie Bedryf

I

1


lil

'il·'

Τ W Ε Ε-

lii

r i

mÊÊk

-ocr page 266-

alexandepv op het poêetemaal. ~ 24.9

Τ ΛΥ Ε 'E D Ε Β Ε D R Y F.

EERSTE TOONEEL.
Ferdinand, Alida, Klaar, Filippyn,
K
ees, flaapende op een kdekmt.

'T Ferdinand.

Κ y hebben Kees hier al gelukkig in gekregen.
Ik vreesde dat hy zou oiitwaaken onderwegen ;
Dan had de zaak verbruit geweeft.
Fi/ippyn. Ik was 'er ook al voor bevreeft.
Khar- Ik niet; hy ilaapt te vaft, hy is fomtyds zo dronken.
Dat hoe ik woel en ftoot in 't bed; hy blyft aan 't ronken.
Hy rolde laatil eens van het bed.
Fillppyn. Je gaf hem dan misfchien een zet.
KI. 't Kan weezen, in myn droom,'k weet dat niet vaft te zeggen;

Altans ik vond hem op de vloer, des morgens leggen.
Ferdinand. Flippyn, 't wordt tyd dat ge u verkleed. ,

Ik denk dat gy mv rol wel weet ?

Gy hebt gediend by een doktoor. Filipp.lhz^ 'twelfpeelen;
Ik weet de rol van een doktoor, in allen deelen;
Ik heb 'er dikwils by geftaan,
Wanneer de dokter Galigaan,

De dieven vilde, en heb hem dikwils hooren praaten
y-^n de overftorting van het bloed , en 't aderlaaten.
Zacht daar is 't volk zy zyn al klaar.

TWEE-

-ocr page 267-

· KRELIS L OU W Ε Ν, OF

i: Τ W Ε Ε D Ε Τ O O Ν Ε Ε L.

Kees, paapende ο;ρ een ledekant, F ΕΚΌΐΝ Α Ν Ό, Al ΙΌ Α ρ
!ι Klaa-r, Filippyn, Goverd in een beerehuid.

Jan, Frans en Pieter, in 't Grieks gmaad, Hen-
drik, in v Indiaanfch, een Tromptter,

\

D Filippyn.

ien zwarten ken ik niet, dat 's raar!
i ■
 Hend. Ken jy me niet Flippyn? i)lip. 't Is Hendrik, fellementen!

li En jy bent Jan, jy Frans, jy Pieter, dat zyn venten!

Elk lykt wel fchier een Griekfche prins.
Waar zyn de juffers?
'Pieter. Die zyn gints

■ In de and're kamer: maar wy hebben 't zo beileeken,
Dat geen van allen, met Kees Louwen, hoeft te fpreeken:
Dewyl 't verwarring maak en mocht,

Filippyn. Goed Pieter, dat is wel bedocht.

Goverd. Maar Filippyn, lyk ik nou net een beer te weezen ?

■ Filippyn. Ja Goverd, jy bent nou onkenn'lyk, Λνϋ niet vreezen.

■ Goverd. Maar zeper, lyk ik net Qen beer?

i; Filippyn. Ja zeg ik, vraag je dat al weêr?

i Goverd. Gelikt of ongelikt? IWppyn. Van kop, van lyf, en ooren,

? Ja van veriland, en geeft, lyk jy een beer gebooren.

I FWdinand. Meffieurs, men heeft u onderrecht;

I Gy weet w^el wat 'er dient gezegt,

Wanneer hy wakker word? Pi-eter. Men zal hem respekteeren;
En iteeken hem heel fraaij, in kakelbonte kleêren;

' Ik wou maar dat hy wakker wierd.

. Klaar, 'k Ben bly dat hy eens word gepierd:

ff Maar ik verzoek, nog eens, dat 't niet te hoog mag loopen.

ί Hendrih Heb daar geen zorg voor;gy hebt alles goeds te hoopen.

ί Maar, 'k hoor dat 't ledekant zo kraakt;

f Ik

rrmüii I .11—^tttüi

-ocr page 268-

ALEXANDER op het POÊ'ETEMAAL. 251

Ik denk niet dat hy reets ontwaakt ?
Jan. Ik twyiFel, Hendrik, 'k zal eens zachtjes by hem treeden.
Goverd. Jy lui zyt zeer geleerd, in al die hooffche reden:

Maar wat zeg ik nou befi: aan Kees.
Filippyn. Gy moet niet fpreeken Goverd, 'k vrees

Dat onze beer de zaak met praaten zal verbruijen.
Goverd .Ik ben een tuinman,'k weet veel meer van miil te kruijen.
Van planten, enten, en nog meer,
Als hier te fpeelen voor een beer.
Ferdtnand. Uw gantfche werk beftaat in aan de deur te leggen:
De beeren fpreeken nooit.
Goverd. Al heb ik niet te zeggen.
Het zwygen is een ilimme poil;
'k Was bly wierd ik maar afgeloil.
Pkter: Het zal een fraaij kopy van Sigesmundus geeven.
Filippyn. Komedianten zyii in alle ding bedreven,

En Pieter, jy bent mee poëet.
Jan. Die weeten, dat geen nikker weet,

Hy fluimert, heeren. Ferdtnand. Elk pas vlytig op zyn' zaaken.
Kom, gaan wy uit 't vertrek, hy mogt geheel ontwaaken.
Tmer. 'k Verfchuil my hier, dicht by zyn bed
Maar blyft gy hier met uw trompet.

D Ε R D Ε τ O O Ν Ε Ε L.

ι Op het ledekmt, Ρ i ε te r , ie Trompetter,

Goverd j . in de beerehuïd aan de deur.
c pleter.

Otaa ginder in dien hoek, dat'swel, wil nu maarblaazen.

Oaar wordt getrompet.
Verfchuil u; want hy fchynt te ontwaaken dooruwraazen.
ó Ja, hy ftaat al op, koom hier,

IL Deel Li 't Is

-ocr page 269-

252 KR ε LIS LOUWEN, of

't Is wel, zo krygt het werk zyn zwier.

Kees, opftaande^ en rontom ziende.
Wel hoe! waer bin ik hier ? ö ieldrement! gans vyven!

Dit is myn huis niet! 'k zei niyn ο ogen nog eens vryven.
Waer bin ik? droom ik ook? ja wel.

Ik weet niet wat ik denken zei:
Ik ben nou wakker, en ik ilaep niet meer; zou 'k mi enen ?
Wel ja, 'k bin wakker: ik ftae ummers op men bienen;
'k Ben wel te weeten wakker. Maer
Wat is hier alle dingen raer!
ó Sinte Julfus ! wat is dit een mooije weuning!
't Lykt wel een kamer van een prins of van een kcuningi
Hoe kom ik op dit mooije bed?
Wie drommel heit me hier 'ezet ?
ü Pinpernikkel! hoe bin ik hier in 'ekomen!
Ei bin ik gek, ik leg nog op myn bed te droomen:

Maer evenwel____ik hoor daer wat!

Daer laeit wat ruigs; och! wat is dat ί
Zie daer 'et leeft; och! och! 'k begin al wat te vreezen!
Ik zei iens fchreeuwen : want
hier moeten menfchen weezen.
Hei, holla! hei! waer bin je lui ?

Ze fpreeken niet, dat 's van den brui.

Hei! holla! mannen! hei! ik ben hier opgefloten!

Daer komt het ding 'an, och! het is een bieit met pooten ί

Help! is de droes in beere fchyn,

Wat feldrementen zei dat zyn.

Ρ ί Ε τ Ε R, tegen' Goverd.
Koes daar. Jou lompe beer, of'k zal u anders groeten.

Tegen Kees.
'k Kus met eerbiedigheidde koningklyke voeten .
Van zyn geduchte majefteit,
En ben tot uwen dienil bereid,

In

-ocr page 270-

ALEXANDER op het POÊ'ETEMAAL. 253

In alles wat gy my, uw dienaar, zult gebieden.
Kees. Wel hoe wat zeit die vent?v/at of hier zei gefchieden?
J^ieter. Ik hoorde u roepen, onverwacht,
In 't raidden van den naaren nacht;
Derhalve ben ik hier, in dit vertrek gekomen.
Myn voril, ei zeg wat doet u zo onruitig droomen ?
Kees. Wat zegje daer? ik droom niet, vent:

Ik ftae hier ummers overend ί
Tiet er. Zyn majefteit fchynt op zyn fiaaf vergramd te weezen:
Ik bid ootmoedig, dat gy zegt wat u doet vreezen.
Heeft u een droom zo zeer ontileld ?
Ik bid u zeg
my wat u quelt :

Gy kent myn deugd, en trouw,gy weet dat ik veel'jaaren,
Uw dienaar ben geweeil:: wil my uw droom verklaaren.
Kees, Dat is al praet die niet en fluit.
Je lykt wel met de kop 'ebruid.
Maer zeg me waer ik ben, dat ken ik niet begrypen.

Ik ben al bezig myn verftangt 'er op te ilypen----

Tieter. De voril is nog niet heel ontwaakt,
Zyn zinnen fchynen wat geraakt.
De flaap had naauwelyks uw oogen toegefloten,
Of gy zyt fchielyk in uw droom uit 't bed gefchoten.
Al 't
hofgezin gaat reets ter ruil.
Kees. Ik merk wel, fynman, jy hebt luii

Mit my te gekken: maer ik laet me zo niet loeren.
Ho! ho! ik bin al mê een hagje by de boeren.
Maer zeper, zeg me waer ik ben:
'k Zweer dat ik 't niet begrypen ken.
Tieter. De voril belieft zich met zyn' dienaar te vermaaken.
Ik ben tot uw pleizier, myn heer, in alle zaaken:
Het pail een hoveling altyd.
Een grooten koning, als- gy zyt,
Te dienen, in al 't geen dat hem vermaak kan geeven.

LI 2 Ik

-ocr page 271-

EggaBMBiH lw

254 KRELIS LOU WE N, of

Ik ben uw flaaf, gy kunt my ilerven doen, en leeven:
Gy die de waereld t'zidd'ren doet.
Voor uwe macht, en heldenmoed;
Die meeiler zyt van zo veel' groote koningkryken j.
En vorft Darius doet voor uwe macht hezwyken.
Kees. Wel maetje lief, wat zegje daer?

Ben ik je keuning? dat is raer!
Pieter. Helaas! wat fchort myn voril! ó wakk're Alexander
Gy die gants Azië deed buigen, voor uw ftander.
Die aan den oever van d'Eufraat
Ons voorging, als een kloek foldaat,
Alwaar de Perfiaan moeil vluchten voor uw fabel;
Gy die nog giil'ren hebt getriumfeerd, in Babel,
ó! Groote vorill en 's waerelds heer.
Kent gy Efeition niet meer?

Uw allergrootilen vrind? helaas! waar zyn uw' zinnen?
ó Macedoniërs! wat zult gy nu beginnen ?
Uw vorit is van 't veritand berooft 1
Kees. Wel man, het fchort je zelf in 't hoofd.

Ik ben een melkboer, en gien keuning, zoete vaertje,,
Ik hiet Kees Louwen, en myn wyf 'er naem is Klaertje.
Tiet er.. Maar, is myn naam u onbekend?
Kees. Dat 's raer! weet ik wie dat je bent?
Je ziet 'er uit, net, of je wout de klucht vertoonen,
Van 't brangden van den Moor, enTam'ra mit'erzoonen.
Fkter. ó Vorft! waar is uw groot veritand?
Kees.. Kom alle gekjes 'an een kant,

Hoe kom ik hier in huis vertel me dat wat nader.
Pkter. Ik ben Efeftion, in 't hof van uw heer vader ,
FiHppus, met u opgevoed:
Ik ben als gy van vorft'lyk bloed
Gefproten; ik heb u gevolgd, door alle landen.
En koningkryken, die
gy moedig aan dorft randen-

Kees-.

-ocr page 272-

ALEXANDER op het POËETEMAA'L. 255

Kees. Wat bruidt het my hoe dat je hiet,
Jy antwoord op myn vraegen niet.
Ik ben van keuningen noch edellui gebooren,
Bezie me vryelyk van acht'ren en van vooren,
Myn naem is Kees, myn wyf hiet Klaer,
Dat zweer ik; en dat 's waerlyk waer.
J^ieter. Daar is, Filippus uw doktoor. Wilhiervrykoomen,
Myn heen.

VIERDE Τ O O Ν Ε Ε L.

FILI ρ ρ γ ν, m Dokters gewaad, Kees., Ρ ι ε τ ε r.

filippyn.

e koning fchynt ontruft, door zwaare droomen;
Daar dient in tyds voor hem gewaakt.
Kees. Zeg, hoe ben ik hier in geraakt?
Ïilippyn.OQQf my uwhand,myn voril,ik zal
uw pols eens voelen,
Kees.WÏit ben je lui voor volk? JV/.Gy moet zo iterk niet woelen.
Een heete damp die uit de maag
Komt ryzen, baart u deeze plaag;
Al gy uw ftil houdt, zyt gy makk'lyk te geneezen.
jCees. Ik ben 't niet die je mient, doktoor, hoe zei het weezen ?
mippyn. Voelt gy geen pyn in 't hooft, myn heer?
Kees. Wel ja; myn kop doet vry wat zeer;
Dat komt deur dat ik by Kees Krynen heb 'ezoopen,
Van d
'ouwen hongd, en die is in myn kop 'eloopen.
Mippyn. Nu die veurfchreeven' oude hond,.
Maakt u het lichaam ongezond;
Uw vorit'lyk aangezicht is fchriklyk opgezwollen;
En de oogen draaijen u in 't hoofd gelyk twee tollen;
Gy zyt in eenen Hechten ilaat;
Ja ziek tot in den vierden graat ^

LI 3 Uw

-ocr page 273-

25Ó Κ R Ε L I S L O υ W Ε Ν, OF

Uw pols loopt puur te poft: dies dien ik te ordonneeren,
Dat myn Ap'teker u koom' zevenmaal kliileeren.
Kees. Ik bin gien keuning, dat is raer!
Hoe is 'et! fcheeren we malkaêr ?
Ik heb den brui doktoor van al die vieze grillen;
Wil jy klifteeren doe 't an lui die 't hebben willen.
FUippyn. 't Klifteeren zal heel nodig zyn :
Want anders zal dien ouden wyn (ven;

Uw bloed verdikken. JiC^^j·. Wat bruit my dat?JP/7.'t Zou beder-
En dan was 't al vergeefs gewerkt, met myn konferven ,
Elixers, poeijers, Zenebla^n,
Triakel, pillen, orvitaan,
Geen lapis bezoar noch Kina zouden baaten;
Onmoog'lyk zou men u een ader durven laaten;
Dies raad ik dat zyn' majefteit.
Zich tot 't klifteeren voort bereid.

Vorft Alexander zal..,. Kees.^^oQ fcheeren wemalkangder ?

Ik hiet zo niet, myn naem en is gien Mallefander,

Ik zeg nog iens, dat ik gien prins

Of keuning lyk: ben jy van zins

Jou keuning Seneka wat pillen in te geeven,

Zo loop hem zoeken: want ik heb van al men leeven
Niet ziek 'eweeft,
Filippyn. „ Gaan we uit 't vertrek,
„ Wy hebben 't quaad met deezen gek;
„ 't Is nodig dat men hem alleenig laat bedaaren.
Piet. „Maar liep hy dan eens weg.mDe beer zal hem bewaaren;
Kees, Wat prevel jy lui daar zo ftil ?
Filippyn. ó Vorft, 'k zie dat ik tyd verfpil

Met u te raaden; 'k zal derhalve maar vertrekken.
Fieter. Ik zal aan 't hof, myn heer, dit toeval voort ontdekken,
Hoe zeer ik my daar door ontfteL

V Y F-

-ocr page 274-

ALEXANDER OP het POEETEMAAL. 257
VYFDE TOONEEL.
G0VERD5
in de huidf Kees.

WKees.

at of ik hier van denken zei ?
Zy br LI ij en heen? ik vrees 'et zei hier wongder daegenl
Ik loof 'et is heur in de harfentjes 'eflaegen.
Of zou ik ook een keuning zyn,
En weeten 't niet? dat heit gien fchyn;
Had ik 'et ooit 'eweeft ik zou 'er wat of weeten.
Men naem is ummers Kees ? wis , 't is me niet vergeeten.
Men eige wj^f hiet ummers Klaer?
En Louw de melkboer was men vaêr?
Wel ja, hoe ken ik dan, terwyl ik leg te droomen,
En zongder dat ik 't weet, een keuningdom bekoomen?
Maer zacht, ik heb de zaek 'egift;
Heur keuning is milTchien 'emiil,
En ik zei meugelyk die keuning net gelyken.
Ik zei me houwen of ik 't ben. 'k Zei daer iens kyken

Of deuze deur____och! daer is weêr I·'

Die feldrementfche ruige beer!

Help I help ! de beer! de beer! och kommetog ontzetten I

ZESDE.TOONEEL.

ΡIε τ ε R, J α ν m ' ? Grieks gewaad, F i l i ρ ρ γ ν , en gevolg
in Ί Perfiaanfih en Grieks gefi^a^d. Kees.

Q Jan.

Schiet toe gy heeren, wilt op uwen koning letten;
Op dat de beer hem niet verfcheur'. '

Kees , neemende een gemaakte flatigheid aan.

Wat

-ocr page 275-

258 Κ RE LIS LOUWEN, of

Wat doet dat bieft daer aen de deur?
Jan. Het moet zyn majefteit voor onheil ileets bewaaren ,
Kees. Dat kon een bliekersdog, ofgrootehond, welklaeren:
Die bieften bennen altyd trouw.
Maer zonder gekken, zeg me nou
In welken land wy zyn; ik ken 't me niet verzinnen :
't Is alles hier zo mooij, van buiten en van binnen,
Dat ik verwonderd ilae en kyk,
Pieter. Wy zyn nu in het koningryk

Van Babei, dat gy hebt met wapenen verwonnen.
Myn voril', gy weet zo veel als ik zou zeggen konnen.
Kees. Te Babel zegje? hoe veer leit
Dat hier van daen ?
Pieter. Zyn majefteit
Is nu in Babel.
Kees. Wel wie heit 'et ooit 'eleezen!
Hoe veer zou Babel wel omtrent van Haerlem weezen?
Jan, 6 Groote voril, in uw gebiet

Ken ik geen itad die Haerlem hiet.
Kees. Dat 's raer! wel mannen dut gaet myn veriland te boven
Je kent wel Amilerdam, dat zou ik vaft gelooven ?
Dat is 'er dordalf uur van daen,
Wanneer we met de trekfchuit gaen.
Piet'kHeh nooit geen Amfterdam of trekfchuit hoorennoemen;

Zyn majeiteit belieft zyn reden te verbloemen.
Kees. Wel Amilerdam dat is een ilad ·
Die overvloeit van geld en fchat,
Daer ken men al wat in de worreld is verkoopen;
Ik heb 'er menigmael met karremelk 'eloopen,
Een menfch kykt daer zyne oogen blind
Aen al de waer die hy 'er vindt.
Filïppyn. Wat heeft zyn majefteit daar aartigleggendroomen·
Wat of den menfch niet in den ilaap al voor kankoomeni
De voril waant zich een boer te zyn!
Hem moet een wonderlyk fenyn,

V al*

-ocr page 276-

ALEXANDER op het POÊ'ETEMAAL. 259

Van d'een of d'ander, in de fpys gegeeven weezen;
Ik moet noodzaak'lyk door 't klifteeren hem geneezen.
Kees. 5, Ja wel, ik ken het niet verftaen " ί

Wanneer ben ik te bed 'egaen ?
Jan. Te nacht hebt gy, ó voril, met prinffen, graaven, heeren,
En overilen van 't heir laat zitten banketteeren.
Zyn majefteit bedenk zich eens.
Kees. Ja wel, het is wat ongemeens!
Ik miende dat ik by de boeren had 'ezeeten.
Heb ik met prinffen dan 'ezopen en 'evreeten?
Filippyfi, Die ziekte maakt myn hart vol vrees !
•Kees. Miier zeper, is myn naem gien Kees ?

Ben ik gien melkboer?^///}?.Neen,gy zyt een machtig koning?
-iCe0.r.Eenkeuningin der daed?JPi/. ó Ja.iT^^j.Nietin vertooning?
Ï'ilippyn. Gy zyt een koning in der daad.
Kees. Is 't meugelyk! wel wat een praet!

Zo heb ik dan gien wyf die Klaerhiet?i>7//7/^;;iYcrie droomen.
•iCegj·. Wat zegje!
'Filip.'t Is u in den droom zo voorgekomen.
Uw koningin hiet Statira:
Uw moeder was Olympia.
Kees. Maar Louw de melkboer was nogtans myn aaige vader?
'Gieter. De Macedooniche vorll, die door een fnood' verrader
Wel eer om 't leeven wierdt gebracht.
Was uw heer vader; Voor wiens macht
Lacedemonië en Athene moeiten beeven.
'Jan. Gy doet gantfch Perfië naar uwe wetten leeven.
Kees. Wat of een menfch al droomen kan!

Ik bin nou meer als edelman.
Jan. De voril begint nu tot zyn zinnen weêr te komen,
En hy begrypt alreeds de dwaasheid van zyn droomen.
Kees. Wel als je lui 'et zeker weet,
'Et fcheelt me waerlyk niet een beet.
Ik wil wel keuning zyn, en je allegaer regeeren.
λ; Deel Mm Fï-

-ocr page 277-

26ο κ R Ε L I S L ο υ W Ε Ν, OF

jn* Belieft zyn majefteit dat wy hem dan klifteeren ?
K.ees. Wei neen, dat zei je laeten, vent.
Ik bin die dingen niet 'ewend,
En ik verilae dat jy voortaen zelt moeten zwygen;
Altans je zei me nou niet tot kliileeren krygen.
Blippyn. Maar dokter Ariitoteles

Zegt, dat men moet een reis vyf zes
Kliileeren, om den damp der droomen te verdryven;
Al was het tienmaal't kan geen quaad doen,naar zyn fchry ven..
Kees. Jaep ftortefles zei 't laeten ftaen.
Mippyn.. 'k Zal dan een half pond zeneblato ,.
Met franfche pruimen, tot laxatie laaten koeken:
Opdat de dampen door de poriën verrooken.
Kees, De dampen rooken zo 't behoord
Al zonder pruimen uit myn poort.
Ik luft gien Seneka, en durf je 'er weêr van fpreeken,.
Zei ik Jaep ftortefles, en jou de ribben breeken.
Fiiippyn. Maar twee kliileeren dan, of één.
Kees. Neen zeg ik, geen khileeren, neen.

Maer had je een pyp tabak , dat zou me beter lyken.
Pieter. Haa.1, voor den koning wat tabak! ftaa niet te kyken..
Kees. Je bent bylo een fchiklyk bord: 1.

Geef ook een zoopje voor den dorfr.
JV/.Geef aqua vita! i&i?j-.Geef jannéver!
Fil. 't Mag niet weezen^,
Geef aqua vita!
ICees. Vent, zwyg^ ilil, ofjy meugt vreezen
Ik luft niet van jou bruijery:
Je
helpt een menfch maer in de ly.
ΈϊΙϊρ. Dan raakt zyn majefteit voorzeker weer aan't droomen.·
Maar 'k zie een paazje, met verfcheide dames koomen.

Ζ Fv

-ocr page 278-

ALEXANDER op het POÊ'ETEMAAL. 261

ZEVENDE TOONEEL,

Jasje, ah paazje, met een fluyerkroon^ fcepter ,-en klederen^ een
lampet, een pyp tal·ah , en horreJtje, gevolgd van vier
juffers.
ΡIΕ τ Ε R, J Α Ν, in 't Grieh gewaad.
Filippyn, en gevolg in V Ferftaanfch
en Grieh gewaad^
Kees.

Μ Jasje.

en ileek den koning, naar zyn ilaat,
In 't koftlyk Periiaanfch geΛvaad:
Want 't was op gifteren zyn majefteits behaagen
Om kleed'ren naar de wys van 't Oofters volk te draagen.
Terwyl Kees gekleed ^ en op de troon gezet wordt ^
wordt 'er gezongen.
Gieter. Zet hem de kroon nu op het hoofd.

Kees, gekroond zynde.
Maer 't zoopje dat je hebt beloofd,
En dan die pyp tabak, die moeft je daat'lyk brengen.
^asje. Ik moet zyn majeileit met riekend nat befprengen.
Kees^ Hou op ! jou deumis, ben je gek ?
Je fpat met water in men bek.
Ik vraeg nog iens, of jy me zelt een zoopje geeven ?
Altemaal Lang moet zyn majefteit, vorft Alexander,leeven!
K
ees, geeft den fcepter aan Pieter, en βααΐ vuur.
Daer hou dat ding, en blyf wat ftaen.
Ik zei 'er iens de brangt in ilaen.
'J^ieter. Daar komt een kamerling, wat of die heeft te zeggen?
"^an. Hy heeft den voril miffchien iets nodigs voor te leggen.

Mm 2

ACHT-

-ocr page 279-

KRELIS LOUWEN, of

ACHTSTE TOONEEL.

Frans, 'm't Perftaans gekleed. Ρ i ε τ ε r , J α ν m 'ΐ Grieks
g&imad,
FILI ρ ρ γ Ν, en gevolg in V Ferfiaans, en
Grieks gewaad.
Kees.

Μ Frans.

yn heer, daar is een afgezant
Gekoomen, van prins Ferdinand,
Die onderdanig bidt zyn majeileit te fpreeken.
Kees. Van Ferdinangd! wei dat zyn miffelyke itreeken \
Ik ken heer Ferdinangd hiel wel.
„ Wat of ik hier van denken zei?
Is dat die Ferdinangd die mit men kynd wil trouwen
En die een knecht had die me luilig of quam touwen.
Wanneer ik droomde ? ik ken niet ien
Van jou lui, maar hum wel, zo 'k mien;
Of hy moeft deur een droom, als ik, verangderd weezen.
'Frans, Die Ferdmandus is een prins, die elk doet vreezen.
Des grooten koning Porus zoon,
Die naar zyns vaders dood de kroon
Van 't Indiaanfche ryk, op 't voril'lyk hoofd zal draagen.
Km. Wel 3 laet iens hooren wat de kaerel heit te vraegen.

Frans Unnen,.

Ν E-

-ocr page 280-

i

ALEXANDER op het PO'ÊETEMAAL. :263
NEGEN DE TOONEEL.

Ρ iet er, Jan in V Qrkh gewaad, Filippyn, gevolg
in 't Ferfiaans, en Grieks gewaad.
Kees.

IP ί Ε τ Ε pv.
-^aat ons nu uit de kamer treên,
Zyn majefteit wil ligt alleen
In 't heim'lyk, d'afgezant der Indiaanen hooren.
JCees. Blyf liever hier: want kreeg die beer my eens by de ooren.
Ik was 'er zekerlyk om koud;
Dat bieil wordt van me niet vertrouwd;
En ik belaft je lui om, zonder tegenfpreeken,
Dien feldrementfchen beer van daeg den hals te breeken.
Daer komt een zwarte moriaenl

TIENDE TOONEEL.

Frans, Hendrik, gekleed als een Indiaan met gevolg.
Pi Ε τ ER, Jan, in 't Grieks gewaad, Filippyn,
gevolg in 't Perftaans en Grieks gewaad. Kees.

Frans.

->^aar zit de vorft, wil nader gaan.

Hendrik, terwyl Kees rookt en drinkt.
Myn heer, ik heb 't geluk in Babel u te ontmoeten.
En uit myns prinfen mam voor uwen troon te groeten,
't Gerucht van uwe dapperheid
• Is tot aan Ganges boord verfpreid.
Elk is verfchrikt, nu gy Darius hebt verilaagen:

Mm 3 Maar

-ocr page 281-

254 KRELIS LOUWEN, of

Maar Ponis, en zyn zoon, zyn nê. die nederlaagen,
Gelyk het hen betaamt, vol moed'.
De vorit wil 't Indiaanfche bloed
Befchermen, en niet voor uw Ma9edoners wyken.
Zyn leger is verfterkt, van volken uit de ryken
En landen aan zyn kroon verknocht,
Hy, die altyd naar glorie zocht,
Wil door uw ondergang een heldennaam verwerven,
Des Avaerelds heer zyn; of voor uwe voeten iterven.
Kees. Jou keuning lykt een barfe vent!
Ik bin 'et vechten niet 'ewend,
Als met men wyf, die heb ik dikwils of geilaegen.
Hend. Myn koning wil nochtans een veldilag met u waagen:
Opdat zyn groote dapperheid
Bekend werde aan uw', majefteit.
Hy zal uw leger aan zyn grenzen haail: verwachten ;
En voedt, als gy, niet dan verhevene gedachten.
Kees. Myn leger zeg je, watte praet!
Ik heb gien leger, kammeraed.

Ik weet niet iens wat jy al mi ent, mit deuze zaeken.
Hendrik. Wil Alexander nu zich zeiven wat vermaaken?
Hoe fpot men met een afgezant?
Een gunil'ling van prins Ferdinand?
Ik heb alom verftaan, myn heer, dat gy voor deezen
Zo hoiFelyk van aart, als dapper, plagt te weezen.
Dat gy grootmoedig en beleefd,
Verwonne landen weder geeft
Aan koningen, die u met macht niet wederilreeven;
Dat gy door goedheid zo veel vryheids -hebt gegeeven
Aan uw verwonnenen, dat zy
Vergeetende de flaaverny.

Met hunne wapenen uw' ilaatzucht onderileunen.
Kees. Zwart bakkes, jy vertelt al wongderlyke deunen.

Maer

-ocr page 282-

ALEXANDER op het POÊ'ETEMAAL. 265

Maer zeper, ik verilae je niet;
Zeg waer die dingen zyn gefchied?
JlendriL· Ik zie de vorft heeft luil om hier met ons te gekken I
Vaar wel, ik zal myn prins terftond dien hoon ontdekken.
Zyn legermacht is al gereed,
Hy zal opkomen, eer gy 't weet,
Met honderd duizend van de dapperfte Indiaanen;
Onrzich , door uwen dood, een weg ten troon te baanen.
Kees. Ja wel, ik zweer je by men bil,
Ik weet niet wat hy hebben wil:
'k Verilae fillienig dat hy luit heit om te vechten;
En zyn die dingen op gien angd're wys te flechten ?
Ilendrih Ik zie wel dat men met my fpot.
Kees. Je houdt me zeiver voor den zot. (ken,

Ben.Myn heer,'k fpreek ummersGrieks,zo goed als'tis te fpree-
ito. Hoe fpreek jy Grieks
Hendrik.]^ Grieks.

Kees. Hoe Grieks 1 wel felleweeken!
We praeten ummers allemael .
Oprechte zuiv're Duitfche tael?
Hendrik. 6 Voril, nu zie ik klaar dat gy hebt voorgenomen
Met my te fpotten; maar ik denk haaÜ: hier te komen,
Met koning Porus, en zyn macht;
Dan zult gy zien wien gy belacht.
Kees. Maer m^aet je wordt niet boos. Ik ken 't me niet verzinnen I
Grieks zegje ? praetik Grieks?
Hendrik.Zo wyu overwinnen.
En ilooten uit uw' heerfchappy;
Denk dan aan deeze boertery.
Kees. Ik mi en 't zo quaed niet. Zeg wat heb je meer te vraegen?
Hendrik De koning, als ik zeg, wil eenen veldOag waagen:
Maar Ferdinand, de prins, zyn zoon,
Die erfgenaam is van zjai kroon,
^Heeft uwe dochter, de prinfes, tot bruid verkoren.
^Qes. Neen zwartfmoel, of (gezant, jou moeite is hier verloren:

Ik

-ocr page 283-

Κ R Ε L ! S L O ü W Ε Ν, of

Ik geef haar niet aan Ferdinangd:
Brui jy inaer
wcèv na 't Moorcnlangd.
Uetidrik. Ik zal uw weigering myn prins te kennen geeven,
Κι^τ'ΕΜΑΚ^^-^βΗαΙυβη de Indiaanen.
Lang moet zyn' majeileit yorft Alexander loeven!

Frans en de Indiaanen Vinnen,

elfde tooneel.

Pieter, Jan, in 't Grieks gewaad, Filippyn, gevolg
m
V Perfiams en Grieks gewaad, Kees,

VP I ε τ ε r.
orft, gy paart uw kloek beleid
Altoos by uwe dapperheid;

Wy zien den indiaan haail: door uw arm verflaagen
Indien hy luil heeft met zyn leger op te dagen.
'Kees. 'k Verilae me op zulke dingen niet.
Jy zegt wel dat het is gefchied,

Maer 'k weet van legers noch van zulken brui te zeggen,
'k Plag mit de boeren wel een
fneetje in 't dorp te leggen.
En
dat ging mit de kermis deur:
Maer daer had ik gien legers veur.
Kom laeten we hier nou niet langer zitten fnappen.
'k Heb dorft, laet aenitons iens een flap Dorts Engels tappen:
'k Keb ook zo'n honger, als een beeft.
Filippyn. Zo vroeg myn heer? ik ben bevreeft

Dat 't u zou fchad'lj^k zyn: men moet u eeril klifteeren.
Kees. Dat zei niet beuren 'k Wil myn keel iens helder fmeeren.
Filippyn. 'k Maak ook een poejer fimpathie,
Waar door ik in een uur of drie.
Den voril zodanig kan doen zweeten, draai jen, braaken.

Dat

2ÖÖ

-ocr page 284-

ALEXANDER op het POÊ'ETEMAAL. 829

Dat al de ribben in zyn lichaam zullen kraaken,
Al was ik hier een myl van daan;
Maar 'k hou het met de zeneblaan.
Kees. Zwyg van je feneka; ik wil het niet gebruiken.
Ik mag gien feneka; of zulke vodden, ruiken:
Maar wil je wel doen , geef'ereis
Een hagje ham, of oifevleis
Met geele wortels, 't zal de darmen beter vullen.
Pii^^r.De koning heeft gelyk.Xö^j.Ikmien eens braef te fmullen,
'Pieter. Zeg dat men dan de tafel dekk'.

Myn vorft: gaa nu in 't naail vertrek.
Kees. Maar zou ik by die beer zo dicht wel komen durven?

Ik vrees warentig dat ik in myn broek zou turven.
Pieter. Nu Goverd gaa wat aan een kant.
Kees. λΥεΙ dit is al een aertig land 1

De beer hiet Goverd, wel! wie zou het zo verzinnen!

De beer is weg, myn voril, gaa nu maar vry naar binnen.
Ik denk de koil is wel gereet.
Kees. Heel goed , 'k verlang al dat ik
eet.

Einde van ht tweek Bedryf,

Π. Deel Ν η DER.

-ocr page 285-

268 Κ Pv Ε L I S L O υ W Ε Ν, ο F

D Ε R D Ε Β Ε D R Υ F.

Het Tooned verbeeldt een Tuin, met een gedekte tafel.

EERSTE TOONEEL,

F ε Pv DIΝ Α Ν d in 't Peffiaans, Ρ i ε τ ε r in 't Grieks gewaad>
Hendrik in 't Indiaans, Klaar, Alida,
gevolg van Indiaanm.

ÏFerdinand.
- s alles naar myn zin. Wanneer liy heeft gegceten
Zo laat het my terilond, door d'een of d'ander, weeten.
Dan zal
ik komen met myn troep.
Tieter. Men pas maar op, wanneer ik roep.
Alida. Maar lief, ik vrees de man zal al tezeerverfchrikken.
Klaar. Dat heeft geen nood, hy doet bet my alle oogenblikken;
Want als hy
dronken is, dan ilaat
En fcheldt hy my als disperaat.
Het is
me onmog'lyk met den kaerel huis te houwen.
Alida. Maar waarlyk, deeze pots mogt u daar na berouwen.
Ferdinand. Dat heeft geen nood, wees maar geruil.
Alida. Maar wordt hy eens de zaak bewuil?
Ferd. Wanneer 't gedaan is kan men hem weer dronken maaken,
En laaten hem Veer in zyn eigen bed ontwaaken.
Men zeg hem dat hy heeft gedroomd....
Maar zacht, 'k Zie dat Flippyn daar koomt.

Τ W Ε Ε-

-ocr page 286-

ALEXANDER OP HET POËETEMAAL. 269

TWEEDE Τ O O Ν Ε Ε L.

FiLiPPYN, als Dohoor, Ferdinand, Pieter, .
Hendrik, Klaar, Alida,
gevolg
van Jndiaamn.

Filippyn.

o'e ftaa je lui daar nog te praatcii met malkander ?
Ferdinand. Hoe gaat het binnen met den koning Alexander ?
Filippyn. Die wil aan 't eeten met geweld,
£n 't dient niet langer uitgeileld.

Kees, maakt een gerucht van linnen.
Daar komt hy aan, myn heer, laat hy 11 niet ontdekken.
FerdKoom^ laat ons met malkadr dan voor een poos vertrekken.

DERDE TOONEEL.

Kees, Frans, in't Ferfmans, Jan, Pieter, Filippyi^
in Dokters gewaad, Goverd in de l·eerehuid»
gevolg van Juffers, Perfiaanen en Grieken.

Pieter.
e tafel is gedekt, myn heer.

Kees. 't Is tyd dat ik myn keel dan fmeer.
't Lykt oorlog in myn buik, ik hoor de winden romm'len,
Ze maeken meer geweld, als zes of zeuven tromm'len.
Ho daer 's de tafel, 'k zie het wel,
Ik mienje dat ik fchafFen zei.
Fieter Belieft zyn' majeileit dat we iemant laaten d-mfTen ?
Kees, Dat magje hiel wel doen; ik zei terwyl wat fehranien.

Nn 2 Dat

-ocr page 287-

270 KR ε LIS LOUWEN, of

Dat gaet je veur myn edellui;
Komt aen de tafel, al den brui!

Terwyl Kees en de anderen eet en, wordt 'er gedanfl en gezongen.-
Kees.
Dat heit me goed 'efmackt, geef nou iens wat te drinken.
FkterJtZiil uw gezondheid zyn,myn voriljlaat ons eens klinken.
Kees, Ik weet van zulke dingen niet ^
ik zuip 'et uit, gelyk je ziet.
De ileelui zyn hiel vol van malle farmenyën ;
De wyn ken zongder dat wel deur men keelgat glyën.
5, Nou dunkt me dat ik merken ken
„ Dat ik een hiel groot keuning ben:.
5, Want al dat volkje dient en eert my, op myn' wenken".
Hei hollal
P/#.Wat belieft u vorft? J&r.Wil wyn in fehenken.
Die wyn fmaekt by myn zietert goed.
Fi.eter. Wat zegt gy ? Kees. Dat je iens fehenken moet.

Ik maek je fehenker; want je zelt die kunil wel leeren.
FiJïp. ö Voril 'k verdien ook iets. Kees.]Q zelt al't volk kliiteeren..
En geeven 't
feneka in 't gat;
Behalve my, broêr, dat je't vat.
Filip. 'k Bedank zyn majeileit, voor 't ampt aan my gegeeven.
Kees. Jy Otje dikmuil, in wat kiinfl- bin jy bedreeven?
Fïlippyn. Dat is zyn majefteits barbier.
Kees. Wat is dat voor een lange pier ?
JPieter. Dat is Parmenio, een overiïe van 't leger.
Kees. En deuze zwartfmoel, wat is die, myn fchoorilienvegerV'
Frans. Dat 's Klitus, uw heer vaders vriend.

Die ook in 't heir voor veldheer dient,
FiUppyn. Ik zie de koningin, en ryksprinfeiië, komen.
iij-.Daer komt myn wyfjgants bloed!zyis't!wie zou het dromen?'

VIER-

Λ

üi

-ocr page 288-

ALEXANDER op het POÊ'ETEMAAL. 271

VIERDE TOONEEL.
Klaar, Alida, Kees, Frans, Jan, Pieter,
F
ilippyn, ïn Dokters gewaad, Goverd in
de beerehuid, gevolg van de Juffers ^
Ferfiaanen en Grieken.
Alle.

.yang leev' de groote koningin !

Kees. Gants bloed! dat 's aertig in myn' zin.

Alk. Lang leev' ryksprinfes! lang leev' voril Alexander!

Kees. ZQg wyf, is 't waer, ben ik de keuning Malleiander ?

Of ben ik Kees ? Jou aige man ?
Klaar. Helaas! myn waarde lief, hoe kan
Een droom, een yd'le Avaan je zinnen zo ontroeren.
Dat jy nog twyffelt dat jy bent geteeld by boeren.
Is 's mpog'lyk! ziet zyn' majeileit
Niet aan dees pracht en heerlykheid,

Dat hy een keuning is. Kees. Ik ZOU't OOk fchler geloovcn.
^«W.Hoe kan een droom den vorit
dus van 't verftand berooven.
Kees. „ Ze zaait ook voril, wel dat is raer!
„ Nou loof ik is het zeker waer".
Maer wyf, waerom ileek jy nog in boerinnen kleêren l
Je lykt gien keuningin, zou 'k zeggen, aan je veêren.
's Is nog die ouwe plunje, daer
Ik je altyd in gezien heb, Klaer.
•^W.Noem jyme Klaar? X^^j·. óJa,ofhebjyooktweenaemen?
-^i^er, ó Voril, wil langer niet uw koningin befchaamen :

Haar naam is Statira, myn heer.
Kees. Kedaer, daer heb je 't nou al weer,

Nn 3 'tis

-ocr page 289-

272 KR ε LIS LOUWEN, of

't Is Klaer, myn wyf, of ik heb koufen voor myn oogen.
A
lïda, terwyl Piet er aan Jan iets in luiflerd, die daar οβ
aan 't end van 't Tooneel gaat, en Ferdinand wenkt.
Helaas! ik ben met u, ó groote vorit,, bewogen:
Heeft· dan een drooiB 't verftand beroofd
Van aller Grieken opperhoofd!
6
Macedoniërs, nu is uw val voor handen!
Nu zal u de Indiaan verdryven uit de landen,
Die Alexander door zyn' macht.
Heeft onder 't Griekfche juk gebracht!
Kees. Ei huil niet kynd, ik bin eenkeuning,'kwil'tgelooven.
AMa. Ach, ach! men zal uw haail uwkoningrykberooven!

'k Ben met uw ongeluk begaan!
'Pieter. Wie zou dat doen ? Alida. AVie ? d'indiaan:
Want de Afgezant quam, eer hy ging, my fchrikk'lyk drygen?
Met legers, van...
Kees. Hy zei dan op zyn wammes krygen.
J^an linnen iwrdt een KrygsgerucU gemaakt.
Alida.
Ach! ach! wat wil dat groot gerucht?
Pieter. Verraad! verraad! men kies de vlucht!

T^an h'mnen.

Val aan! val aan! flaa dood! Prans. Ach ja! wy zyn verraaden!
Ks. Och! och! waer berg ik my! Piet. Schuil· achter deeze bladen.
Kees. Ja maer, dan kreeg ik, dat je 't vat,
Miifchien een kogel in men gat:
Ik weet gien beter raed als gaeuw in huis te loepen.

V Y F D Ε Τ O O Ν Ε Ε L.

Ferdinand, Hendrik, gevolg van gewapende
Indiaanen, een Trompetter.

Υ Ferdinand.

al aan! die zich verweert zal 't met den hals bekoopen!
Hou op! al bloeds genoeg geilort!

Hou

-ocr page 290-

m

ALEXANDER op het POÊ'ETEMAAL. 2ΤΤ

Hou op! Hendrik. Wy komen aêrs te kort -
Aan zwabbers, om het bloed der helden op te veegen!
J^erd'manL Nu zyn wy meeiler van de twee bedekte wegen.
De halvemaan, en 't ravelyn !
Men fchiet nu bres in de gordynl
Ilend. Men eiich 't kaileel eens op, miflchien dat zy het geeven.

Daar wordt getrompet en 'Fteter kfut uit 't venfler.
Pi^.Wat eifcht gyVfe.Het kafteel,of niemand blyft in't leeven.
Piet er. Wie fcaat naar Alexanders kroon?
'Hendrik, De groote koning Porus zoon,

Prins Ferdinand, voor wien de Grieken heden zwichten.
Pieter. Ik zal zyn majefteit des prinfen eifch berichten.

Pi et er trekt het venfier toe.
Hendrik.
Myn heer is qualyk onderrecht.
Perdinand. Hoe zo ? Hendrik, Gy fpeelt uw rol te ilecht.
' Men wift van ouds van bres te fchieten niet te fpreeken:
Men pleeg de muuren met rammeijers te verbreeken,
Men lei de fchilden op de rug,
En maakten dus een ftorrembrug;

Ook houte torens. Ferdinand. ik heb dat wel geleezen:
Maar moet het alles juiil zo net naar de oudheid weezen?
Wat weet die lompe boer daar van ?
Die ik niet denk dat leezen kan.

Maar zacht! 'k zie Pieter daar weer uit het veniler kyken,

Ρ IΕ τ Ε R, uit het venfier.
Schoon Alexander nooit gewend is te bezwyken,
En groote zaaken durft beilaan,
Hy vindt zich zeiven nu verraan:
Derhalve wil hy met den prins kapituleeren.
^^rdinand. Men zend dan Oftagiers, wy zullen akkordeeren.
Pieter,
trekt het venfier toe.
F Ε p. DIΝ Α Ν D, tegen V gevolg.
Men blind twee mannen het gezicht.

Hen-

-ocr page 291-

274 KR ε LIS LOUWEN, of

Hendrik. De zaak is wonder wel verricht,

Wy hebben hem zo veer dat hy begint te vreezen.
Terdinand. Nog zo veer niet dat hy geen koning meer wil weezen,
Hendrth Myn heer, daar twyfFel ik al aan:
Hy ziet zich naar het leeven ftaan;

De zorg daar voor kan hem de ftaatzucht doen vergeeten:
Want volk van zyn flag, dat nooit ilaaten heeft bezeten,
Valt van 't eene uiterile op het adr,
't Beoogt iets groots, maar geen gevaar.
Ferd. Zacht Hendrik, zwyg: ik zie daar gaat de dêur reets open-

Tegen de gehlinden.
Daar 's Filippyn geblind. Nu moet gy binnen loopen.
Oe gehlinden loopen malkander onder den voet.

ZESDE TOGNEEL.

Filippyn, Jan, geblind. Hendrik, Ferdinand,

Trompetter, en gevolg van Indiaanen.

Ferdinand.
oe zyt gy Oilagier, Flippyn?
Waar is de boer?
Filippyn, Waar zou hy zyn?
Hy 's in de kelder weg gekroopen, by de vaaten;
En niemantkrygt hem daar van daan, met mooij tepraaten.
Wy riepen vorft kom voor den dagl
Want ieder heeft voor u ontzag 1
Men heeft uw byzyn, in dit zwaar
gevecht van nooden
Hoe, zullen wy ons hier als fchaapen laaten dooden?
Waar is nu Alexanders moed?
Die al de waereld fidd'ren doet ;
Of heeft een nachtgezicht u deezen moed benoomen?
Fer. En wat fprakKees daar opVI'V/.Och mogtik weer eens droo-
Dat ik nog was die ouwe Kees! (men.

Een

-ocr page 292-

ALEXANDER op het POÊ'ETEMAAL. 837

Een boer van 't land, die zonder vrees
Kon leeven, met myn wyf en kynd, by onze koeijen;
Ik zou me nooit weer met die keuningdommen moeijen!
Hy had die rede pas gezeid,
Als iemand riep: zyn majefteit,
De prinfe Ferdinand is meefter van de wallen!
Het fterke Babel is in 's vyands hand gevallen!
Men ftel ons t'zaam' tot tegenweer, ^
Of wy zyn alle om hals, myn heer!
Och, fprak toen Kees, had ik myn dochter maergegeeven!
. Een ander riep, 't is beft te bidden om het leeven!
Men
geef 't kafteel, of 't is te laat!
ó Ja fprak Pieter, dat 's niet quaad.
Laat heer Filippus de doktoor, met nog een ander ^
Den vreede fluiten voor den koning Alexander:
't Is maar om Alida alleen,
Dat hy ons dus befpringt, zo 'k meen.
Och ja, fprak Kees, 'k zei hem myn dochter laeten trouwen;
Als maer myn wyf en ik het leeven fneugen houwen.
Ferdimnd. Ha! hal die zaak komt heerlyk uit.
Tüippyn. Myn heer, zeg my nu uw beiluit.

Het is nu vreede, gaan Avy t'famen maar na^ binnen.
J^/i. ó Neen, gaa, haal hem hier: men zal 't kontrakt beginnen.

ZEVENDE Τ O O Ν Ε Ε L.

Ferdinand, Jan, Hendrik, Trompetter, en

gevolg van Indïaanen.

Hendrik.
■ aar wie zal hier Notaris zyn?
Ik moet dat weezen, 'k ken het fyni
'k Heb twee jaar klerk geweeft, en al dat werk doorkeeken.
JL Deel O ο Ho

-ocr page 293-

276 Κ R Ε L ί S L O υ VV Ε Ν, of

Ho ik verftaa me op al de Praktizyne fLreeken,
'k Kan fchryven of 't gedrukt was heer.
Hendrik. En liegen mogelyk nog meer.
Jan. Wel broer, dat hoeven wy malkander niet te wyten:
Want zo de tongen van liet liegen konden fiyten,
Dan hadje al tien jaar ilom geweeft.
Hendrik. Je wint het Jan, ik geef me beeft.
Ferd, Gy zult notaris zyn... maar zacht, daar komt de koning.

ACHTSTE TOONEEL.

Kees, Pieter, Filippyn, Frans, juffers en gevolg
van Grieken y
Jasje, Klaar, Alida, Jan,
knielende altemaal voor Ferdinand. Ferdinand ,
Hendrik
, en gevolg van Indiaanen y
Goverd, in de huid,

Μ Pieter.

yn voril verzoekt u, ó verwinnaar om verfchooning
Voor zyne misflag!
Kees. Ferdinangd,
Bin jy een prins van 't Moorenlangd!
Ik wiil het zeper niet, ei wil het me \''ergeeven!
Terd. 'k Schenk Alexander, en zyn Ma^edoners, 't leeven.
Kees. Ik dankje hartelyk fmjeurl

„ Daer raek ik nog al makk'lyk deur.
Ferd. 'k Begeer zyn majefteit niet uit zyn ryk te ilooten.
Noch zoek
mynilaaten door geen roofzucht te vergrooten.
Ik maak u heden
weder vry.
Geniet
gerufl: uw' heerfchappy:
'k Begeer geen and ren buit met dezen kryg te winnen.
Als Alida, gy weet dat wy malkaêr beminnen.
Kees. Wel nou , kom hier dan as een man,

Daer

-ocr page 294-

m

ALEXANDER op het POÊ'ETEMAAL. 2ΤΤ

Daer is myn dochter, trouwt ze dan.
Ïh-d. Notaris wil terilond 't kontrakt van 't himwlyk ichryven
Tcrwyl een dans den vorft zyn zorgen zal verdryven.

Daar wordt g<
Jmi. 't Kontrakt, myn heeren, is gedaan.
Kees. Lees op; maer dat men 't ken verfcaen.
'Pieten Ik denk je hebt 'er je latyn niet in vergeeten?
Jan. 't is alles zuiver Grieks.jST^öJ·. Lees op daiijdat we 't weeten.

Jan keft.
In Ί jaar van nul ik hou ^er één,
1'Vanneer de zon in Virgo fcheen^
Qimm
hier de koning Aïexander,
Kn zyne dochter, met malkander3,
Voor myNotario puMyk
In 't machtig BaUlonfchc ryk;
Met Ferdinandus van der Ilaanen,
Den prins der dappere Indiaanen,
En zyn gezant, een zwarte vent;
Aan my Notario bekend.'
Verzoekende dat ik op huiden,
JDees pr'mfelyke jonge luiden
Ooor 't huwelyks kontrakt verbind,
Dat ieder zyn genoegen vindt.

Wat zal zyn majeileit vorft Alexander geeven.
Tot bruidfchat, aan zyn kind, dat met dien held zal leeven?
Kees. Wel manne broeders, 't is me leet,
Wat zou ik geeven ? niet een beet—
Zeg jy lui 't: want je weet veul beter van myn fchatten.
P/>/^f.Geef't ryk van
Sidon.Ks. „Wel ik ken het tog niet vatten,
„ Diit ik een keping ben! ik zweer 't"!
Schryf alles wat je maer begeert.

Oo

-ocr page 295-

Κ Pv Ε L I S L O υ W Ε Ν, ο f

. Ferd. 'k Begeer geen bruidfchat met myn Alida te winnen :
Het is ons fchats genoeg dat wy malkaêr beminnen;
't Ontbreekt niy aan geen geld of goed.
Jan. Zo dat ik dan maar fcliryven moet,

Als dat gy wederzyds zyt overéén gekoomen.
Kees. „ Maer als ik 't weroedenk,iklegmiilcliientedroomen,.
Ten minften is 't een vinnezoen;
Vvί^■>t■> „ Ja alles wat ik hier zie doen

„ Gefchied maer in myn droom , ik leg nog vail te flaepen,
,, Maer evenwel, ik ken nog loepen , praeten, gaepcn,
„ Ik hoorde dat geweld daer ftrak.
^Ferdmand. My docht dar onze verft iets fprak Ψ
Kees.
Wel ja, ik ilae hier as een lompen uil te kyken;
'k Ben keuning, jy een prins; me dunkt dat 't droomen lyken.
. ■ Het laait me nog zo vail in d'zin,

Dat ik een boer ben van begin
'Eweeft; ik k.en me dat onmeugelyk ontgeeven.
Jan. Myn heeren het kontrakt is nu al afgefehreeven;
Een ieder onderteken m.aar.

F e, r d i ν α ν d

Daar ilaat myn naam.

Alida, fcmyfl.
En myne daar.
Nu is het vaders beurt, en dan weer aan een
ander.
Kees. Laetzien, hoe hiet ik ook? ja, keuning Sallemander.

Ik ken niet iehryven, paeij fchryf jy.
Jan. Vorft, fchryf'er maar een kruisje by.

Ke JL s, fihryfi.
Daer itaet myn teiken,

Filippyn, tegen Hendrih

Nu, refpektum perfonarum
AmbaiFadeuribus. iZö/^iriyè, Non, medici funt rarurn^,
Imvn. Je fuis vót ferviteur, myn heer,

Deii

-ocr page 296-

ALEXANDER op het POÊ'ETEMAAL. 279

Den Indiaan, verdient die eer.

Β.ΕΝΌΚΙΚ, fchryft.
Henry van SlaUendam, gezant van koning Porus.

, FILI ρ ρ γ Ν, fchryfl.
FUppyn KopJaribus, et medicus doaorus.
^an. Nu fchort myn naam alleen daar aan.
En daar mede is het werk gedaan.
Jn kenni^e van my, des konings ordinaris
En binnen Bahilon groot openhaar Notaris,
Johan Jochemus 'Raanepoot.
Kees. Dat zinne naemen! fakkerlootl

'k Begeer 'er zo gien ien, al wouwen zy ze geeven.
Alie, Lang moet zyn majefteit, vorfr Alexander, leeven!
Kees. Maer zeg, hoe kan ik dit verilaen?
Is deur dat vechten en dat ilaen

Van flus, veul volk 'ekwetft, of dood ? 'k wou dat wel weeten.
liend. Zes duizend man omtrent. Kees. Waer zyn die ?

Hmd. Opgevreeten,

Kees. Gevreeten zeg je? feldrementl
Zo dat je menfchen vreeters bent?
Gants bloed! dan kom ik al gelukkig uit je handen.
Hendrik. En gy behoudt daar door uw koninkryk, en landen,
Ferdinand. Gaa nu te zamen in 't kaiteel.

NEGENDE TOONEEL.

Jan, Pieter, Ferdinand.

J Α Ν.

nog eens dat ik qualyk fpeel.
Ï'ieter. Gy doet uw dingen wel, 't gaat buiten myn gedachten;

Antieks Notaris, wie zou dat van u verwachten?
jan. Of jy altyd de hoofdrol fpeclt,

Oo 3 Ik

-ocr page 297-

2So Κ R Ε L I S L O U W Ε Ν, O F

Ik zou, wierd zy my toegedeeld,
H?t mogelyk zo wel als jy, en beter maaken.
Ferd. Melïieurs ik zie mynOoni: men maak in huis te raaken;
't Is juift niet nodig dat hy weet
Dat ik veranderd ben van kleed;
Gy lieden kunt wel in de zelfde kleêren biy ven.

Τ I Ε Ν D Ε Τ O O Ν Ε Ε L.

Anzelmus, Rykerd, Joris.

Joris.

Jer is provizie voor drie hongerige lyven;
Daar ik my zeiven onder tel.
Anzelmus. Hoe is hier niemant? Joris fchel.
Joris, De deur is open, 'k zei gaan zien waar 't volk mag ileeken.

ELFDE TOONEEL.

Anzelmus, Rykerd.

Anzelmus.
^e tafel hier gedekt! dat is een miiT'lyk teken!
Ook
hoor ik een zeer groot gedruis,
Daar is een party volk in huis.

Het zullen mogelyk de akteurs zyn. Ryk. 't Kon wel weezen.
Maar daar is Joris weer.

TWAALFDE TOONEEL.

Goverd, Rykerd, Anzelmus, Joris.

Joris.

.elp! help!

-ocr page 298-

ALEXANDER op het POEETEMAAL. 281

Anzehnus. A¥at doet u vreezen?
Joris. Och ! och! myn heer 1 myn heer! 111 y 11 heer ί
Anzdmus, Wat fchort
11 ? Joris. Och trek voort van leer!
Ληζ. Wat fchort je Joris? fpreek. Joris. Och! och!

Anz. Wat doet u fchromen V
Joris. Myii heer dit huis is van de Turken ingenoomen.
Anzelmus. Zwyg quibus. Joris. Och myn heer, myn heer 1

Daar komt, de drommel haalt een beer ! (boeren?

Anz, Help! help! moord brand! help help! och!och!zyn hier geen
Goverd. Myn heer ik ben het, je behoefd je niet te ontroeren.
Joris. De beer die fpreekt, ó feldrement !

G O V Ε R D, zich ontdekkende.
Myn heer verfchrik niet: want ik ben 't.
Anz. Wel Goverd, zeg eens, wat zyn dat voor malle kuiiren ?
ik ben 'er van ontfteld 1 fchelm, 'k zal een ander huurcn;
In plaats van werken, fteekt de guit.
Zich zeiven in een beere huid;

Wat heb je dbir me voor? wat meen jy uit te werken?
^ov. Myn heer ik fpeul voor beer.y^r.iioor broêr ik zei jou mer«
Goverd. Myn heer, hier wordt een klucht gefpeeld, (ken.
En ieders rol i^ net verdeelt,
Na dat hy kennis
had van diergelyke zaaken.
Ons heele huis is vol van wondeiiyke fnaaken,
d'Een is een prins, en d'aêr foldaat;
Hier 's volk van alderhande ilaat;
En ik fpeul voor den beer van keuning Alexander.
Anzehnus. Zo, dan heeft Ferdinand de akteurs al by malkander?
Joris. Zyn dat Komedianten, dien
Ik heb voor Turken aangezien ?
Goverd. Ja fnapper, ja, die zal myn heer eens braaf trakteeren.

D Ε R^

-ocr page 299-

282 Κ R Ε L I S L O υ W Ε Ν, of

DERTIENDE TOONEEL.

Ferdinand, Anzelmus, PvYkerd, Joris, Gover.d.

F £ R D ί Ν Α Ν D.
w dienaar Oom. Zie 'k u zo fchielyk wederkeeren?
'k Dagt dat gy reisde naar de Haag;
Of
meent gy niet te gaan van daag"?
Anzelmus. M}^! reis is uitgefl-eld, ik kom hier om u zaaken
Van groot belang, en tot uw nut, bekend te maakc-n.
Uw liefiles vader is in 't land.
Ilykerd. Is dit uw neef, heer Ferdinand?
Anz.Om ii te dienen,heer. J'eri^.Maar waar heeft Oom vernomen

Dat haar heer vader reets is in het land gekomen ?
idnzelmus. Zo als ik aan de Zeilpoort quam
Te Haarlem, en aldaar vernam

Dat ,my de trekfchuit, wyl 't te kat was, was ontvaaren;
Ging 'k in een herberg, om een weinig te bedaaren
Van 't loopen, daar vond ik een heer,
Die 'k na my docht voor deezen meer

Gezien had, zo als 't was; wyl hy zich openbaarde
Dat hy heer Rykerd was, de vader van uw' waarde
En lieve vryiler Alida.
Ferdinand. Haar vader, Oom? kan 'tweezen! Anz. Ja
Naar dat wy met malkaêr van veelerhande zaaken
Gefproken'hadden, dagt 't my nut myn reis te itaaken
Ik heb heer Rykerd dan verzocht ,
Indien het hem gebeuren mocht,
.. Dat hy zich met my, op defes plaats, wat zou verfriiTen;
Daar hy iets zien zou daar hy licht niet op zou giiTen;
Hy vroeg, nieuwsgierig, wat het was',
'k Zei, dat ik 't zeggen zou, zo ras

Als

j

-ocr page 300-

ALEXANDER op het POÉETEMAAL. 283

Als hy my toeftond naar dees liofitêe te vertrekken;

Tegen Rykerd.

Het welk hy deed. Myn heer kan nu de reft ontdekken.
Ï'erdinand. Heer Rykerd! ach mjn heer! zyt gy 't?
Wees welkom! wat ben ik verblyd !
Treed in myn heer, uw kind, uw dochter is daar binnen,
Wier deugd en fchoonheid ik gedwongen was te minnen,
Eer 'k wifl: dat gy haar vader waart;
't Geen ons deez' dag eerft is verklaard.
Rykerd. 'k Verlang om haar te zien.... maar hoe zyn deze quanten
Zo miilyk opgefchikt.
Ferdimnd. Dat zyn Komedianten.
Ook is
'er Klaartje met uw kind.

VEERTIENDE /aaffie Τ O O Ν Ε Ε L,
Alle de Tooneelisten.

JKees.

a wel, je maekt me fchier ontzind!
Je praet weêr op een nieuw, van vechten, en van fmyten;
'k Wordt zo benouwd, dat ik myn broek...
Fkfer. Elk zal zich
Gelyk een wakker held behoort, (quyten,

En trekken met het leger voort
Naar d'Oceaan, dan is de waereld overwonnen!
Xees. 'k Wou hy gehangen waar die't vechten heit vei^zonnen ;
'k Wift naeuw dat ik een keuning was ,
Of 'k kryg de Móoren al den bras
Mit ien bof op myn huid; 't is zeper om te vloeken.
Was ik
weer boer, ik zou gien keuningdommen zoeken»
Hykerd. Hoe Klaartje kent gy my niet meer?
Klaar. Ach Rykerd! zyt gy 't zelf, myn heer?

Wees welkom. Alida zie hier uw lieven vader,
^^hrd. Mjm waarde dochter, kom myn lieve kind, treed nader,
'k Vind in uw aanzicht niet een trek,
Of 't lykt uw moeder. Kees. Dat 's een gek.
Ze lykt na Klaar zo veul als ik lyk na die Mooren.

Deel Pp Ryhrd.

-ocr page 301-

284 Κ RE LIS LOUWEN, of

M.yL· Ik ben verblyd.iTg^j.Wat komt een menfch hier al te voren.
Alida. 'k Voel aan de ontroering van myn bloed.
Dat gy myn vader weezen moet,
Ik' dank den hemel dat ik u mag welkom heeten.
Kess. „ Hoe pikken gaet het hier, dat wou ikwel lens weeten".
Zeg wyf, wat is dat veur een vent?
't Is eveliens of jy hem kent.
Klaar. Het is de vader van die juffer, die veel jaaren

Is uit het land geweeft. Kees, Och. och! 'k ken niet bedaeren
" Van fchriki
Rykerd. 't Schynt ernil ! ΛΥηϋ fchort uw man 2
Kees, Ik bin heur vaêr. Rykerd. Wie zyt gy dan?
Kees. In ben... laet zien... ik ben... iie, keuning Malleiander.
Rykerd. Het is hier nu geen tyd te fpotten met malkander.
Ik hou u voor een raaren fnaak,
Zoek heden elders uw vermaak.

Of V/acht tot flus, dan zal ik u weer antwoord geeven,
Tieter. „ Gy ziet die heer is in de hoven onbedreven. .
Kees. Zo fchort het hem dan in 't veriliand.
Rykerd. Gy zyt een braaf Komediant:

Gy weet uw geften, in 't komiek, wel uit te voeren.
Kees. Neen paaij, je zelt me met die praetjes zo niet loeren..
Prins Ferdinand, jy weet het wei.
Dat ik gien olletjes vertel.

Heb ik niet toegeftaen dat jy myn kynd zoudt trouwen?
En dat ik, daer veur, zou myn keuningdommeiihouwen?
Ferdinand. Men dagt dat gy haar vader waart:
• Maar nu 't ons anders is verklaard,
Ken ik
u daar niet voor. Jnz.hloe fcliemeren medeoogen!:
Zyt gy niet Kees de boer? ó ja, 'k ben niet bedrogen.
Kees. Hanielmus, 'k had je niet 'ezienl
'Anzehnus. Wel Kees^ Avat zie ik hier gefchiên?

Flebt gy een rol geleerd om mede in 't fpél te fpeelenl
Kees. „ Och dat gebrui begint me fchriklyk te verveelen?
Nou voel ik weer een beetje vrees!

Zeg:

10

-ocr page 302-

ALEXANDER op het POÊ'ETEMAAL. 285

Zeg heer Hanfelmus, ben ik Kees?
Hvhrd, Wat fchort dien man?ik kan 't onmogelykbegrypen,
lieeu Myn Sallemangders naem is nou al an het gypen,
Terdinand. Dat hebt gy wel begrepen vriend.
Uw konings rol heeft uitgediend.
Gy zaagt u hier, voor al uw zotterny begekken;
Maar als gy wilt, het kan u zelf tot leering itrekken.

Tegen Rykerd.
Myn heer, dat is de man van Klaar;
Zy hadden queftie met malkadr.
Hy wou een heerlykheid, en ad'lyk wapen koopen;
Waar door zyn kapitaal wel haail tot niet zou loopen;
Derhalven deed zy 't geen ik ried;
Dat was, om hem in ichyn 't gebied
Eens konings voor één dag, op deeze plaats te geeven:
Opdat hy zien zou hoe geruft de boeren leeven;
Terwyl de zorg een man van itaat
By dag of
nacht niet ruiten laat.
lües. Och jy hebt groot gelyk, 't was beter Kees te weezen,
As
Mallefander: want toen leefde ik zonder vreezen.
Ik dankje jonker Ferdinangt,

Je bint een kaerel van verilangt. (men;

Maer zeg me waer ik bin. Ferd. Kees, gy hoeft niet te fchroo-
Gy zyt alhier gebracht terwyl gy laagt te droomen.
Dit 's onze hofftê.
Kees. Dat is raerl
Wat
's dat veur volk dan met malkaêr?
Ferdinand, Ik bid u vraag niet meer, dat zyn Komedianten.
Kees. Dat zyn dan allegaer een party looze quanten;
- Ei Klaer vergeef 'et an je man!
Klaar. Daar is myn hand 'k vergeef 't je dan;

Mits dat je nimmermeer een heerlykheid zelt koopen.
Kees. 'k Beloof je dat ik nou naar Duitslangt niet zei loopen.
Rykerd. Ik heb veritaan, myn waarde kind.

Dat u heer Ferdinand bemint.
' Pp
2 Hoe

-ocr page 303-

286 Κ R Ε L I S LOUWEN, enz.

Hoe is het van uw kant, kon hy uw hart verwinnen?
J_lid. Ei vader... Jij£Spreek vry uit. Alïd. Hy is wel waard te min-
Rylerd, Myn kind gy hebt een keur gedaan, (nen.

Die ik volkomen toe moet liaan.

Heer Ferdinand, uw Oom heeft uw veritand geprezen;
En zo doet elk^ ik heb uw Treurfpél reets geleezen;
Gy fteekt de Franfche naar de kroon;
't Is my een eer, om u myn zoon
Te mogen noemen: want de deugd en goede zeden,.
Gepaard met rykdom, en geleerdheid, vindt men heden
Zeer zelden in één menich alleen.
Ferdmnd, Myn heer, myn kennis is gemeen.
Uw al te groote lof kon my hovaerdig maaken;
Ook doet het vuur der min myn boezem meerder blaaken,
Als 't vocht des zangsbergs blusfchen kan;
Derhalve, heer, bedank ik dan

U minder voor dien lof, en meerder voor de goedheid.
Dat gy me uwe achting geeft, enzulkenpand vol zoetheid.
Anzelmus. Ik wenfch u beide veel geluk.
FiUppyn. ,, En ik my zelf een bruilofts iluk.

Jiyh Man zal op morgen het kontrakt van'thuuwlykfehry ven.
Alida tegen Klaar.
Ik zal zo lang ik leef myn voediler dankbaar blyven.
Terdimnd. Meffieurs 't getal is vry wat groot,
Dat ik hier heb te gail genood.

Men wenfehe ons flus in huis geluk: maar wil hier buiten „
Heer Rykerds welkoomft met een fraaij balet beiluiten.

Baar wfdt gedanfl.
Kees. Dat gaetje veur, in huis, kom volgt me met malkander.
'Fieter. Wel is het fpreekwoord waar, in deezen Alexander·:
Men kleede een ezel in 't fatyn;
't Zal nochtans maar een ezel zj^n.

Ό Ε

Ekide van het derde en laatfie Bedryf.

-ocr page 304-

Ό Er

ζ

τ S Ε R

Κ LUCHTSP Ε

Pp 3

-ocr page 305-

VERTOONERS.

I. i

Ernst, em Edelman vm Burgerlyken.flaat.
IzABEL, Vocht er van Ernfi-
Katryn, Meid van Ernfi en Izaheh
Hans Zwetser, een Mof, minnaar vm IzaheL
S l ε ν d e r h iν κ ε, ββη Mof, knecht van Hans,
pi Wessel, een Mof, hroeder van Hans.

Ka rel, Minnaar van IzabeJ.
jiij Κ RI s ρ γ N^. jSjzéc/ii van KareL·

i;

ζ γ G Ε Ν D Ε.

Drie of vier Moffen, welke dansfen.

Het Tooneel verbeeldt eene kamer, in 't-huis
van Ernit, te Amfterdam.

111

D Ε

II

10

-ocr page 306-

D Ε

R,

KLUCHTSPEL·

EERSTE TOONEEL.

Ernst, Izabel.
E
rnst.

^AVYg, zwyg van Karei: wantik wil vanhemniethooren;
Altycl van Karei my te talmen aan myne ο oren?
Ik zeg nog eens, liet zal toch nimmermeer gefehiên.
Zoiidt gy naar burgers; gy, naar burgers kind'ren zien?
Foei 't is onze eer te na; een burgers zoon te trouwen?
Heb die gedachten eens, ik zweer het zal u rouwen.
Izak/. Maar hoor papaatje lief,., fe/^. Maar hoor eens Izabel...
Jfzakl. Myn Karei is... Emfl.Ja, ja, uw Karei, 'k weet het wel.
Uw Karei! wel de droes, wat moet ik'al gedoogen;
Uw Karei! doril die gek eens koomeii voor myne oogen,
Ik zweer dat ik hem zou beloonen voor die fpyt,
, Gy zvt van adel, en de geene die u vryt.

Moet ook van adel zyn: het burgerbloed zou fmetten.
Iz^M. Ei laat hem eens... Emfl. Neen, dat zal ik wel beletten.
Hoor Izabel, ik hou uw' Karei voor een' bloed, -
Ik weet een kapitein, een Duitfcher, vol van moed;
Die lykt u beter, hy 's in alles wel bedreeven,
En weet hoe dat men in de waereid nu moet leeven.
Hy is manhaftig, en aanzieiilyk van gelaad.
61 Dat gy wiil, hoe hy zich op 't geweer verftaat...

Maar

-ocr page 307-

290 D Ε Ζ W ETSER,

Miiar 2acht;iiaar wordt gefclield/t zal ligt de hopman weezen»
Doe op KaKvn! Ivatryn! Ratryn! ik zou fchier vreezen,
Dat zy het gat uit is. Katryn !

TWEEDE TOONEEL.

ÉPvNst, Izabel, Katryn,

Ék

Katryn. * t at b'lieft myn heer?
JE'my^-Wel voddemoer,doe op. KatrynM-yn heer ik dankje zeer.
K
atryn lachende wederom.
Daar is een potentaat, die graag myn heer wil fpreeken,
Een fnoeshaan,daar niets fchyntalsharfens aan te ontbreeken.
Ernfl. Maar is 't een Qdolmm"^Katryn. Myn heer hoe weet ik dat?
Het is alt^s een mof, met een rapier op 't gat,
Enknevels van een vaam. Jimy^.Gaa.Laat hem binnen treeden.

DERDE TOONEEL.

Ernst, Izabel, Hans, Slenderhinke,
Katryn
lachende.

IHans.

er diener herren Ernit, ich wol ein weinig reden.
Is dit ier tochter, hern? er is gaar hibsj, ont sjeen.
Der jonfer is begaabt, mit iiel aanloklicheên.
Ern^. Zet hier eens itoelen meid, wat let u, zo te lachen?
Hans,
neèrzhtende zegt tegen^ Izabel
Myn sjeene, roat ein moal, was wy hier komen machen.
ïzahel Heer hopman, 'k heb nooit de eer gehad van u te zien,

'k Verftaa geen raadfels van het geen'hier zal gefchiën.
Hans, Der jonfer antwoord wol, das kan hier λνοί gefallen ;

Ich kom, sjeen maagdelyn, om was mit uich tzoe mallen.
Izahsl Met my te mallen, heer? zyt gy daar toe gezind?

Ik

-ocr page 308-

L υ C Η τ S ρ κ jl· u m jl ο r 291

/

Ε

Ik niet; gaa dan by een, die dat gemal bemint,
Dat 's hier de mode niet.
Hans. Ich wol uichrefpektieren,
Ond aus myns hertfen grond, ein' grofTen gibt ferieren.
He SlenderhinkeI hel waar biil ftoe
mit 's prezent.
Slenderhinke, een finaasappel met groente beflooken hebbende, wü
hem op eene lomp wyze aan Izahel geeven; doch Hans
rukt hm den appel uit zyn hand, geeft dien aan
Izahel, en zegt ^
Doe berrenhauter! geeb 'em mier, doe lompe vent,
Ich zol doe prieglen ί ond den pochel bald ferfetfen
Mit diezem ftok 1
Slend. Mien her, ik wol hem joo niet fretfen:
Doe hebt ile'm joo. Ernfl. Myn heer 't is een onnoos'ie bloed.
Hy weet niet dat hy juiil zo veel daar aan misdoet.
Hans. Ich wol iem prieglen, ha den fwybel, ich wol 's zweeren.
Er refpeftiert mier nigt, den matsfbts zol mich eeren
In dem gefeltfchaf.
Izahel. Ei myn heer zyt tpg geruit.
Hans. Ier forfprach, jonfer, heft myn gramfchapf ausgeblusjt.
S
lenderhinke tegen Katryn.
Holt dezen bundel vaft, ik moet ein moal goan drieten.
Kat. Wel vriend koomt zo de fchrik naar onderen toe fchieten 1
Of is het by geval ? koom aan, geef hier het pak.
Daar regt uit gaa je naar het heimelyk gemak.

^ VIERDE TOONEEL.

Ernst, Hans, Izabel', Katryn,
Hans.

JL jiLern Ernft, ich bid uich ί wol ein luttel mit mich fnakken.
Katryn, Dat 's vreemde taal, pas wel ter degen op je zakken.
Hans. Ier maget affrontiert mich, hern, was wol das zyn?
Urnfl. Zwyg varken ., en haal hier terftond een flesje wyn.

Η

V γ F-

Qq

IL Deel

-ocr page 309-

293 DE ZWETSER,
VYFDETOONEEL.

Ernst, Hans, Izabel.

MH Λ Ν s, tegen IzaheL
yn sjeene mogt ich eins noe zo gelifclig weizen,
Das ier myn' minnefmart, ond liartswond, wolft geneizen!
JzabeLOiQ minnefmart, myn heer, is mooglyk noch niet groot,
iïj·.Zogroos,das ichbald fi:ierb...j^.Hoe,praatje al van de dood?
Myn fchoonheid heeft op u dan wonderlyk vermogen ;

Op 't eeril: gezicht verliefd Der itralleinsuïeroogen
DurfchieiTen mj^n jonkhert, ont geben wond, auf wond.
Izah. Zo zyt gy vail verliefd? Hans. Och ja. Iz. Dat 's ongezond.

Ik zou my liever van die malle dingen wachten.
Ms. Ich bid uich om ein kus. /s. Neen,neen,met geen gedachten..
Hans. Laas mier ierhandelyn dan kusjen, jonfer; laas
Ich zo geliklig zyn.
IzaheL „ Nu ben ik met dien dwaas
„ Mooij opgefchikt Papa wat zal my hier gefchieden?
Die iloutheid loopt te hoog.
Ernfl. Gy wilt van edellieden
Geen jokkerny
verilaan; maar Karei mag 't wel doen?
Voor hem is Izabel niet karig op een zoen.
Jzahel 't Zy Kard,of die heer,ik zou 't niet hebben willen.·
't Strydt tegen de eerbaarheid.Efi^j.'t Strydt met uw' malle gril-
Ernst,
Hans, (len.,

Myn heer, ik heb u laatil van uwe dapperheid.
En uw' gevaaren in den oorlog; uw beleid,
En honderd zaaken, zo omftandig hooren fpreeken,.
Dat ik u als een held, ganfcb zonder weerga reken,,
En zo myn dochter 't hadt, gelyk als ik, gehoord,
Gy had haar achting reets gewonnen, en haar woord;
Dan zou ze een' minnaar van verdienfte beter eeren,
En d'adel meerder dan de burgers refpefteeren.
Myn heer 'k heb achting voor het hoog en adlyk bloed,

Wat-

r

Ρ:

ι

-ocr page 310-

kluchtspel. 293

Wat ftaan die pluimen u parmantig op de hoed,
En hoe kouragieus is uw gelaad en weezen.

ZESDE TOONEEL.

Katryn, Ernst, IzABEL, Hans.

Katryn met een hoetelje azyn, die zy op tafel zet.

Hans.

•ch haab durch myn' geficht, ein kompanjie Franceezen
Doen
latifen, phoe! pha! phoe! er liefen wie dem wind.
Ich haab im letilen flag feks fendelen gewonnen ,
Der had ich al eer eins dem feldflach v/as begonnen.

Ernst, tegen Izahel
Zou Karei dat wel doen? zeg eens onnoofle floof?
Izahel Maar meent papa, dat ik de helft daar van geloof?
Die Zwetfer zou alleen een kompanjie
foldaaten
Verjaagen, zonder flaan? ei, ei, ikbidje, laaten
Wy tog zo gek niet zyn. En waar is dat gefchied?
Katryn. Wel juiFrouw, hoe wat 's dat ? geloof je dat dan niet ?
Krispyn zeit, dat hy in Jerafmus heeft geleezen
Een ding,
dat in myn zin, nog raarder fcbynt te weezen,
Van zekeren foldaat: die floeg met eenen flag
Wel zeven armen van drie kaerels af.
Izahel. Ha! 'k lach...
Hans. Das haab ichfelbs getaan, wol was zyn das for zachen.
Katryn,
tegen Izahel.
Ja juffrouw, daar behoefje zo niet om te lachen:
'k Weet dat je 't wel gelooft al hou je jou zo plat;
Ho, ho, die knevels van heer Hans die weeten wat.
^mfi. Katryn, Katryn, gy moet hier zo veel praats niet voeren,

'k Verftaa 't van u niet, pry, gy zult de fnater iiioeren.
Katryn. Wel nou myn heer, ik praat ook vap zyn knevels maar,

Qq 2 Dat

-ocr page 311-

D E ZWETSER

Dat mag men immers doen ? ik zeg ze ilaan hem raar,
I Ze zyn vry lang, men zou 'er zes man mê gerieven;

I 'k Zou om die knevels ichier alleen op hem verlieven,

I ' Hans, tegen Katryn.

i; Doe deern was iloe ein man, ich priegelde 'oe im lyb,

I Zol itoe mier sjimfen! ha, was biit ftoe fbr een wyb ?

li Katryn. Ik ben uw dienares, ei wil u niet verftooren.

ii Ernfl. Katryn, wees itil, ik wil die praat niet langer hooren.

li;· tegen Hans.

Myn heer, de vrouwlui zyn hier doorgaans lang van tong^
't Zyn meeil klappeijen, en kommeeren, oud en jong^
' i' Zy zullen ideréén doorgaans by 't gat omhaalen:

Aan ieder menfch fchort iets; men zou byna verdwaaleri
ïn al de praatjes; die wat op zyn hoorens heeft
Mag vreezen; ja zelf een die onbefprooken leeft,
;! j Krygt mê zyn beurt. Ik zelf quam eens een vriend bezoeken.

Daar zat een fnapfter my den ganfchen tyd te doeken.
Eerft was 't: myn heer, ik weet, uw' dochter is de bruid:
'k Zei 't is niet waar juffrouw: dat praatje dient gefluit.
Ze zei, 'k heb Karei,
metnw' dochter, korts zien wandelen,
Zy hadden, naar het fcheen, iets wonders te verhandelen^
Ik heb haar zelfs in het voorbygaan nog gegroet,
s'ï i Ze zagen my niet
QQns... Izabel Papa, 'k bid wees zo goed

Ijl ti En noem die juffer eens., Ernfl. Zwyg zeg ik laat my fpreeken.

Voorts zei ze, hoor myn heer , ik heb nog vafter teken.
Ze waaren kortling op den
Schouwburg, met malkaar,
(Ik heb 't van goeder hand) men zei my, dat ze daar
Zo'n leeven maakten, dat een ander pas kon hooren.
Ja, zelfde akteurs
daar door byna hun rol verlooren.
En van de ilaanplaats wierd geroepen; zwyg wat ftil
Daar in de logie.
JzabeL Ei papa, ik bid u wil
Die juffer my eens...
Ernfl. Zwyg ;wy weeten van uw' zaaken,
Gy hoeft hier op een nieuw geen olletjes te maaken.

Ernst ?

294

i;lii

f

I'

-ocr page 312-

/

Ε

KLUCHTS P

l. 295

Ernst, tegen Katryn,
Koom meisje fchenk eens wyn voor my en jonker Hans.
Katryn fckenh uit de hoetelje, daar azynjn plaats vanvoyninis.
Katryn.
„ Als hy alteen praat heeft mynjuffronv/weinig kans.
Ï^rnfl. ^^it prevelt ge in u zelfs ? Katryn ? pas op het fchenken.
Kat.Oiit vindt ik raar; men mag niet fpreeken noch niet denken.

Ernfl en Hans, houden elk een roemer wyn in de hand. ^
Mans.
Dem wyn hern, is van kleer, gaar geel, ond wonder sjeen.
ïlrnfl. Hy 's oud, en zuiver, en daar by zeer ongemeen
Van helderheid; ik laat me met geen wyn bedotten;
Ik weet wynkoopers, die zo graag
een party zotten
Bedriegen met de proef, dat volk is mede al fyn,
Zy brouwen, naar de kunft, tans wel rozynen wyn,
Die iemand voor oprecht en zuiver uit zou kiezen.
Maar ik kan 't proeven: want ik ben een van de viezen.
Doch dat zy water
in den wyn doen meent fchier elk,
Maar 'k
loof het al zo min, als dat de zoetemelk
Van pas gemaakt wordt, door de boeren;, want ze zeggen
De wyn bederft 'er van.
Katryn. Dat's maklyk uit te leggen:
Het water maakt de melk heel fchraal, en dat 's niet goed.
Ï^mfl, Hoe val je al weder in myn' woorden? houuw'fnoet.

tegen Hans..

My koil het oxhoofd ook twee honderd dartig gulden.
Ik had laatfl: tAvee mellieurs die
braaf hun lyven vulden,
Die proefden 't meê wel: want ze kleefden puur als pilc.
De droes ze pooiden zo, dat ik 'er nog van fchrik.
Zy kraakten elk een ftoop.
Hans. Wo das is elk fwei kannen,
Das aber niks, das kan ich wol allein fermannen,.
Ich neem feks keerels bald tzoe faufen von dem bank ,
Phoe! von es freiTen ond es faufen lébt men lank.
Der Itaaljeen, ond der Francees,. hoold mich ter tybel.
Es funt jo kinderlyns.

Φ:··

Ζ Ε-

Qq 3

-ocr page 313-

?

296 DE Ζ W È Τ S Ε R,

ZEVENDE Τ Ο Ο Ν Ε Ε L.

Ernst, Hans, Slenderhinke,
Izabel , Katryn,

Hans, wyfl op Sknderhïnh en zegt.

*J

II

!Ι4

aar is noe myn lakkei,
lem wol ich fetfen by ein hoozenkopf fwei drei.
Sknderh. Praot ftoe von zoepen ,jo, daar wol ik mik no zetten;
Ik holde leidig veul van zoepen ond van fretten.

Slenderhinke neemt de boetelje van de tafel
Dat geld oe oltomoal, dat dink, in einen teug.

Slenderhinke drinkt een mond vol azyn en fpuuwt hem uh.
Wo dat fmaokt jo zo zoer, das wien die jo nig deug.
Die wien isjozozoer, alsettik.
Hans. 'Ch fol doe foeren,
Doeflegel,'eb foL..J^^^.Myn heer,wat weeten toch de boeren
Van
rynfchen wyn? uw knecht koomteeril uit mofFenland,
Hy krygt in uwen dienil miflchien wel meer veriland.
Hans. J a sj eene j onfer, ier haabt recht, 'er kan bald leeren.
Jzahel. Hy is gelukkig mag hy lang by u verkeeren.
Papa, ik kryg nu al wat zin in deezen heer!
Want vechten, zuipen,
dat is braaf, wat wil men meer?
Ernfl fchudt zyn hoofd, en klinkt met Hans.
Hs.
Das ier gefondheid,hern. jEr.Myn heer 't zal de uwe weezen.
Ernfl en Hans drinken, maar fpuuwen de azyn uit.
Ernst, tegen Katryn.
De droes het is azyn, ó varken, gy meugt vreezen,
I I Karonje, geeft
ge ons in de plaats van wyn, azyn?

Ik zweer dat ik het u betaald zal zetten; zwyn!
ó Vod! zult gy met my en d'edelman zo gekken?

't Is

-ocr page 314-

kluchtspel. 297

'tis lang genoeg gy zult zo aanilonds 't huis uit trekken.
Katryn, Het is een ongeluk myn heer, wees niet veriloort.
Ernft, Hier valt geen praaten zeg ik, meid, gy zult nu voort.
Izabel Papa, ik bid u, laat Katryn een woordje fpreeken.
-Em.Neen,haal uw goed af;'k wil myn hoofd niet langer breeken,
Katryn. Myn heer 't is een abuis. jEr/?/?.'t Is een abuis; ja wel,

Hoe koomt dan dat abuis, zeg affurante vel ?
Katryn. Het koomt, myn heer, dat je zo haaftig my belafte
Om een boetelje wyn te haaien, en ik taile.
Door grooten haail, juiil om het hoekje van de trap;
En greep de azynfles aan.
Izabel. „ Die leugen vind ze knap.
Katryn. Je weet, myn heer, dat ik 't al willens niet zou denken,

Veel minder doen, om jou voor wyn azyn te fchenken.
Unfl. Maar: waarom tapte gy dan niet gelyk ik fprak?
Katryn^ Je hebt de ileutel van de kelder in je zak.
Ërnjh Dat is geen wonder: want men durft u niet betrouwen;
Had gy ze, 'k zou myn' wyn voor vail dan niet lang houwen
Dat fmokk'len met de knegts, hoo, hoo, dat moet gefluit:
Ik ken die loopjes, beit dat ik de kelder fluit.
Katryn. Waarom belafte je in boeteljes af te tappen?
Daar komt't abuis van daan.£f;2.Hou op,van meer te fnappen.
En
Izabel, gaameê, daaris defleutel, laat (quaad.

Zy tappen. IzaM. Goed,papa. Katr. „Myn heer heeft dat niet
„ Want Kareis knegt, Krispyn houd wonder veel van ninnen:
« Maar, hoe hy 't merkte, kan ik zeker niet verzinnen.

ACHTSTE TOONEEL.

Ernst, Hans, Slenderhinke,

D Ernst, tegen Hans.

ie Slenderhinke, die daar itaat is al te plomp,
Wat doe je met ^o'n knecht? JEiw. Der kerel is gaar lomp,

Er

-ocr page 315-

Ζ W Ε Τ S Ε R,

Er is mier aber trou: icli zol es durben waageii,
Om ai myii geld iem naar ons land tzoe laflen traagen;
Ein honderd rauzend, oder fwei, rykstaler, kan
Iem laaden auf den nek.
JEmfl- Wel hoe draagt hy die dan ?
IIs. Imholiterjphoeldas niks. iïf.Heer Hans zes fleeperspaerdeii
Is dat onmoog'iyk voor, 'k wed dat het acht niet klaarden.
Die fombedraegtbegutvyf tonnen gouds; diegek.
Zou die die draagen in een holfter, op zyn' nek ?
Hoe kan dat weezen gy zult ligt twee honderd meenen.
Hans. Ja ich verfprech mier.

Hans, te^en Sknderhmh,

Slenderhinke! geet bald heenen 5
Nag d'Oldenbrug, ond vraag na 't fchip von zwolfe Klaus,
Ond zaag das iem gezwind, myn wekfel breng' her aus.
Myn wekfel, phoe! pha! phoe! myn wekfel moes ich haaben.
Dan haab ich geld, phoe! ha! rykftaler ,~wie ein graaben.
Myn wekfel, haab i ch al drei monat naar gewacht;
Myn herren vatter hat mier daar nigt om gedacht.
Slenderhinke. Zol ik den Weifel 'an den Oldenbrug jo vinden ?
Hans. Ja; freilig. Sknderh. „Je woe iioo, is Weifel van de vrinden?
Ik ken den Weifel Λνοί, 't is al nen itarken vent",
Hy is het zeijen en het meijen wol gewend,
Wat bruid mik Weifel! zol die dikke doalders bringen.
Hs, Wol geet ftoe Hinken?iS7. Joo,ik wol boold heenen fpringen.

NEGENDE TOONEEL.

li!!;i|[

Hans, Ernst,

Μ Hans.

yn hern, ier redeft mir van Hinke. Ernβ. Ja, uw knegt
Lykt wel een hanneke; maar 'k loof hy is oprecht,
Hy is wat groen van bait: maar dat zal licht wel ilyten.

pe

298

lil

ι

'-'Ή

53

?5

; I ■

-ocr page 316-

ρ

KLUCHTSPEL. S99

De knegts zyn altyd goed, wanneer ze zich wel quyten.
Maar, wat dunkt u nu van myn dochter?fpreek rechtuit.
Hans. Ich zol geliklig zyn, wierd zy myn jonfer bruid,
'Ch wol er nigt bueten for dees kammer fol dukaaten.
Ernfl. Dat is kordaat, myn heer, mag ik me 'erop verlaaten ?
Hans. Ter tybel hooi.

Daar wordt gefcheld.
Ï^rnfl. Katryn! daar word gefcheld! kom ras ί

TIENDE TOON Ε EL.

Hans, Ernst, Katryn.
KatPvYN , de hoetelje met de glaasjes op de tafel zettende.

.on ligt gebeuren dat het juifrouws vryer was.

Katryn opgedaan hebbende.
Het is heer Karei, die myn heer verzoekt te fpreeken.
'Ërnfl. Hoe Karei? Karei? ei Katryn dat 's mis gekeeken,
Hoe Karei? zou die my nog durven fpreeken?
Kattyn.]^,
Heer, Karei is 'er. Ernfl. Zeg maar dat hy aanftonds gaa.,
Hans. Is das dem fwybel, der ier tochter mit komt fryên?
Ërnfl. Ja heer: maar 'k wil dien gek nu in myn huis niet lyên.

Katryn, zeg dat hy gaa; 'k heb geen gelegenheid.
Katryn, Hy heeft heel nodig u te fpreeken, zo hy zeit.
Hans. Hern Ernft ich liaab nur luit ein weinig tzoe fpantfieren.
Ich bid uich laas mier geen: hier wol nigt goeds gebieren.
Waar is der achterdeer?
Ernfi. Mynheer, wat zou dat zyn ?
Ik bid u, drinken' we te faam' een glaasje wyn.
Hans. Waar is der achterdeer?ich mag nigt langer blyben. (ben,
-Er.Maar heer,ik bidje.ÏZi?;2.Neen,ich moes noch breeven fchry-

Waar is der achterdeer? Ernjf. Ik bid u hopman blyf.
Hans.lch bid uich,laas mier geen.jErz/.Wel dat 's een raar bedryf!
- IL Deel, Rr Myn

-ocr page 317-

I

300 DE Ζ W Ε Τ S Ε R,

Myn heer de kapitein, ik bid... wat zal dit weezen!
Gy hoeft voor Karei in het minfte niet te vreezen.
Hans. Ich kom bald wideroni„ och, och! was wol das zyn.
Ernfl. Gy hoeft om Karei niet te gaan... laat ons den wyn...
Hans. Das weis ich λυοΙ , ich wol nigt for feks kareis laufen;
Ich bid iiich aber, fets dem achterdeer bald aufen,
Daar komt mier jeets im kopf, das ich fergeffen fol.
Weis mier den achterdeer. JGt^i/j;?. Hy wou graag op de hol..

Hans tegen Katryn.
Weis mier den achterdeer ich zol een sjilling geeben.
Katryn. Een fchelling is al veel, Hans Swetzer, voor je leeben.

Koom gaamet my, zie daar, daar ginder is de deur.
Hans. Ich kom bald widerom. Katryn.OoQt zo myn goeje breur!

ELFDE Τ O O Ν Ε Ε L.

Ernst, Κ α rel, Katryn.

Ernst.

el Karei durft gy die vrymoedigheid gebmiken? -
Ik zeg u dat gy aan myn' dochter
niet zult ruiken.
Ei vrinden ziet, dat is een koftelyk portret!
Dat 's koopmaiiagtig: ziet wat itaat de pruik hem net,.
Beziet dien degen.
Karei Met verlof dat ik magfpreeken.
Uw' dochter zoek ik eens... Wilt gy u daar in fteeken ?
Neen, neen, 'k hoor daar niet na, uw' zaaken zyn gefluit ^
Myn dochter is nu met een ander reets de bruid.
Wat beeld gy u wel in? 't zal iiiet met u gefchieden.
Een koopmans zoon koomt hier, ó fpyt!: by edellieden,
En durft nog vryen,. met een degen-op zyn' zy.
Hoe lang is 't wel geleên heer pronker? zeg het my,
Dat gy voor de eerftemaal tot edelman gemaakt zyt?
AVel hoe, gy zwygt, ho ho, 't is of gy wat geraakt zyt.
Karei In 't minile niet myn heer; het adelyk geflacht.

Waar

-ocr page 318-

kluchtspel. 301

Waar uit ik weet dat ik ter waereld ben gebracht,
Telt zynen oorfprongk van een lange reeks van jaaren,
't Is alzo oud ais 'tuw'.
Ernfl, Wat zal ons nog weêrvaaren ?
Karei. Myn heer, hoe oud is nu uw adelyke ftam ?
JErtifi. Ik roem, dat myn geflacht zyn' eerften oorfprongk nam
Uit Govaard met de bult, die Delft wel eer liet bouwen,
En had ik tyd, 'k zou u dat wel in 't breede ontvouwen.
Karei Hoe, gy uit het geflacht van Govaard met d'^' bult?
Dien graaf van Holland, met geweld tot graaf gehuld;
'k Beken het is wat groots; maar ik ben voortgekomen
Uit eenen ftam die al de keizeren van Romen,
En
Alexander op de waereld heeft gebracht,
Ja held Achilles telt men onder ons geflacht.
Ïlrnfl. Hoe Alexander en Achilles f 't lykt wel fcheeren.
Klarel Ja, ja, Achilles, en miflchien veel grooter heeren.
Mrnfl. Gy ziet 'er vry al wat Achillesachtig uit:

Maar 'k loof het niet, voor 't my ter degen is beduid.
KareL Gy heer, myn ouders, ik, ja koningen en grooten,

Zyn van den eerften menfch al t'zamen voortgefproten.
Ernfl. Dat hebt ge uit Kats gehaald: maar- evenwel 't is goed.
Daar is nochtans zo iets in 't zuiver aadlyk bloed,
Dat in het burgerlyk zeer zelden is te vinden:
Als per ekfempel,
iets heldhaftigs te onderwinden
Ten dienft van 't vaderland, is eenen
edelman
Als ingefchaapen; en daar weet nooit burger van.
Wat is 't een eer, wat kan 't een braaf geflacht ver9ieren,
Als 't ivapens toonen kan, verdeeld in veel quartieren.
Ho, ho, dat aadlyk bloed! dat bloed! dat is zo nut.
Karei. Ja, maar dat geld! myn heer, dat geld! is zulken ftut,
Om adel, die vervalt, te helpen onderfchraagen.
ö ! Adel zonder geld is een der flimfte plaagen.
Myn heer, 'k verzeker u, waar 't niet om 't lieve geld
Men zach de helft pas van den adel in het veld.

Rr 2 Veel

-ocr page 319-

WBmmmmm

302 DE ZWETZER,

Veel ileeken zich ('k beken 't) zeer moedig in gevaaren:
Maar aiid'ren zouden ligt haar wapens liefft bewaaren
In 't hoekje van den haart, indien 't om 't geld niet was;
In 't kort, d'een is een leeuw, en de a^r een blode das.
Ernfl.. Gy zyt een' fnapper, 'k zou te Leide gaan iludeeren,
Tot advokaat : me dunkt gy hoeft niet veel te leeren;
En hebt miffchien noch al meer rede voor uw' zaak.
^ . Karei, Gy moet niet denken dat ik braaven adel laal^ ;
Een edelman van moed is waardig om te pryzen:
Maar'k tel op wapens, noch geflachtboom, noch devyzen;
Indien een edelman ontaart van zynen ftam,
Die door de dapperheid,, den adeldom bequam.
'k Stel ook ter zyde die om geld den adel koopen;
'k Weet dat 'er van dat ilach mê vry wat onder loopen.
Ernfl.. Gaat gy maar heen, gy wordt terftond gepromoveert:

Maar zeg eens wat gy nog al verder hebt geleerd.
Karei. Dat alles moet beftaan in onderfcheid van ftaaten,
^ Wy kunnen altemaal geen burgers , noch
foldaaten,

Noch edellieden zyn; dan kon geen land beftaan.
Ernfl. Begint gy zo ? dan hebt ge in lang noch niet gedaan»
Kar. Myn heer,'k zal u dan iets,het geen ons raakt,doen hooren.
Ernfl. Praat van myn dochter niet,dat zeg ik van te vooren.
Karei. Myn heer, men zegt, dat ge aan een' moffen officier
Uw' dochter hebt beloofd; ja, zelf 't gerugt loopt hier,
Dat hy in 't kort met haar
in d'echtenftaat zal treeden.
Ernfl. En gy koomt hier nu, om te vraagen naar de reden?
Karei. Neen, om te zeggen dat ge u zelf daar mê verkort,
En Izabella in een' poel van rampen ftort:
Door dien die kapitein uw dochter wil bedriegen.
Ernfl. Zo zyt gy hier dan maar gekomen om te liegen.
Karei Hy is een lacie, die van groote dingen praat.
Ernfl. Hy is een krygsman, die op 't vechten zich verftaat.
Karei.'E.Qïi krygsman met den mondjdie elk de huid wil itroopen?

Zeer

' t

■i

-ocr page 320-

κ L υ C Η τ S ρ Ε L. 303

Zeer traag in 't vechten: raaarbezondergaauwin'tloopen-
Ï^rnfl. Nu is het lang genoeg, voort zeg il^! aanftonds voort'
Kar Mynheer ik bid u hoor...Em^.Neen zeg ik,niet een woord·
Katryn' gaa lei hem uit.
Karei Gelief maar te verneemen^
Gy zult bevinden dat...
Ernft. Staa hier niet lang te teemen -
Want quam hy eens op 't raat, ik weet niet hoe'tzougaan·
Katfyn. Ja Karei, hy zou jou doorileeken, villen, bradn.
Je hadt geen tyd om eeril je teilament te maaken,
Je zoudt niet leevendig uit deeze kamer raaken.
Karei Mynheer, uw dienaar. Denk op'tgeejiikhebgezegt.

Kareï tegen Katryn, ter zyde.
ZQg aan uw juffrouw dat ik flus Krispyn, myn knecht,
In 't vrouwelyk gewaad zal zenden, om te ipreeken
VanHans denZwetfer,'t geen dat huuwlyk ligt zalbreeken.

57
??

9S

TWAALFDE Τ O O Ν Ε Ε L.
Ernst, Katryn.

Ε R Ν S T.

ie Karei is doortrapt, hy is zo gek niet als

j>

5?
55

„ Ik hem verfleten heb, hy wiil een zaak, fchoon vals,
Mooij op te
fchikken: maar hy zal me niet bedotten.
Als hy myn dochter kreeg hoe zou de
waereld fpotten.
Neen, neen 't zal nietgefchiên, ze is voor den kapitein.
Katryn. Dat was een wakk're baas. Wat heeft die keerel brein.
Al is 't een burgers zoon, 'k zou hem myn dochter geeven.
Veel liever als dat zy met zulken mof zou leeven.
^rnfl, Zwyg,'k gaa hier
naaft eens,om het nieuws uit de koerant.
Katryn. Als hy de krant niet las, was't glad gedaan met't land,
De paaij hangt aan malkaar met hooren en vertellen,
Van allen nieuws....

Rr 3 DER^

-ocr page 321-

S04 DE Ζ W Ε Τ S Ε R,

DERTIENDE ΤΟ Ο ΝΕΕ Lv
Izabel, Katryn.

Κ

I ζ ABEL.
-atryn hoe zullen wy 't nu ftellenf
! 'k Heb alles aangehoord ? helaas! ik weet geen raad,

j Nu Karei zonder reen van vader wordt verfmaad.

f Aehlwatitaat my te άο(^η.Καΐ,Ύ Zou eerit een poosje huilen,

iV En dan, was ik als jy, een dagje vyf zes pruilen,

I j Dat is myn befte raad. ïzakl Gy ipot met my Katryn!

I En ik moefonderwyl dus ongelukkig zyn!

jl Ik vrees dat Karei nog van raazerny zal iterven.

I Ach! moet ik om dien mof, myn' waarden Karei derven!

Kat. Hoe is het malligheid? koom, koom, juffrouw fchep moed,
f Je weet niet wat Krispyn, zyn knecht, al voor me doet:

Daar myn Krispyn zyn neus maar even in mag fteeken,
'if Vind hy een gat deur, dat 's my menigmaal gebleeken.

j ii 6 Hy ken kunsjes, en hy zal voorvail zyn' heer

Wel raaden hoe....

Omr wordt ^efchell

;f IzaheL Daar is papa miilchien al weêr.

. 1 Katryn doet op

VEERTIENDE TOONEEL.

|| IzABEL, Katryn, Krispyn.

li O Katryn.

li J3en jy 't Krispyn. Krisp. Och ja, myn zoetertje,myn leeven-

;; Hoe, durfjy je over dag hier in ons huisbegeeven.

'i; Krispyn. Ik heb daar over in de herberg opgepaft,

1 Geiyk myn heer my, eer hy heen ging, had belaft,

aa«TT„r-r,„ II-1 ιϋΓΊ^^ΒΚΜΜ

-ocr page 322-

wmimm^^^m

kluchtspel. 503

Om als ik Ernft zag by geval het huis uitkoomen,
Hier in te gaan.
Izahel Maar heeft papa u ook vernomen'?
Krisp.6 Neen juffrouw. J^^^.Krispyn,hoe houd zig Karei toch ?
Krispyn. Ik weet niet beter of jou Karei leeft nu nog;
Maar hy praat niet als van te fterven, en te trouwen.
Dan zie'je hem zyn hoofd, en dan zyn hinderil klouwen;
Hy ftampt de hielen van zyn fchoenen af van fpyt;
Dan roept hy: houd den dief! ik ben myn lieffte quyt!
En van het byitaan, kryg ik dan een lap om de ooren;
Dan zoent hy me weer af, en zegt: myn uitverkooren,
Myn alderwaardfle lief, myn grootile fchat op aard,
Myn koft
'lyke Izabel; dus kryg ik voor myn baard
Verliefde kusjes: maar myn huid geen kleintje ilaagen.
Ach wordt myn Karei dol?JÏ>·. Neeri,'t zyn verliefde vlaagen,
Het zal wel beteren > mag hy met jou alleen,
Als Ernil niet t'huis is, maar een' korten tyd befteên,
Om te overleggen hoe hy alles moet beileeken,
En waar je huuwlyk met den mof door is te breeken.
Izahel. Krispyn verzeker hem, dat ik my ganfch betrouw
Op zyn' voorzichtigheid: ik zal fchoon ik een vrouw
En zwak ben, cgter myn kloekmoedigheid betoonen,
Hem
helpen waar ik kan,, en u zal ik beloonen
Voor al uwmoeijte.
Krispyn. Neen dat kan Katryn wel doen.
Niet waar myn zoetert ? koom, vereer me een' lekk're zoen.
Op rekening.
Katryn. Laat ftaan: je moet terilond vertrekken:
't Zou euvel dagen, quam u Ernft in huis te ontdekken;
Hy is hier dicht by in de buurt.
Krispyn. Dat 's niemendal.
Ik moet hier blyven.
Katryn. Hoe Krispj^tje, ben je mal?
^nspyn. 'k Weet me in een ommezien zodanig toe te taakelen,
Dat 'k aan wil neemen, om een uur met hem te kaakelen,
Eer hy my kennen zou. Zie, met die groote das
En deeze sjerp, zal ik my, puur of 't toov'ren v/as.
Onkenbaar maaken; daar zal ik hem mê bedriegen,

En

-ocr page 323-

3o6 de zwetser,

En van Hans.Zwetfer zo wat jokkentjes voor liegen.

Hou jy luijemaarilil. Katrp. Krispyn'kloofdatje ons fopt.

Kmpyn. Maar pozito, ik wierd door Ernil wat afgeklopt.

Zou jy het voelen ?

Daar wordt gefcheld-
Kat p. γ ν tegen Krispyn.

Schuil gaauw weg.

Krispyn verkleed zich fch'telyk op de volgende wyze, hy
haalt zyn" das over 't hoofd, welke gemaakt is, dat ze
met één tot een kaper verflrekken kan. Voorts laat hy zyn*
groenen rok vallen, die hem in het mannelyke gewaad voor
een sjerp vsrfirekt; hier hy gevoegt dat zyn rok met kleine
opflaagjes zy, maakt hy het figuur van een vrouwsperfoon uit.

Krispyn. Neen doe maar open;

Men zal my in dit kleed niet kennen, zoude ik hoopen.

Katr.Wel gaauwerd,dat ftaat wtl.Krisp.Ooe nu maar op Katryn.

„ Dat zal naar ik bemerk een zootje moffen zyn.

V Y F Τ I Ε Ν D Ε Τ O O Ν Ε Ε L.

Slenderhinke, Wessel, drie moffen zwygende,
izabel, Krispyn, Katryn.

ii

ι

Slenderhinke.
e woor is noe mien her ? de Weifels zunt 'ekeumen,
Ik hab van d'Oldenbrug, vier Weifels mit 'eneumen.

Slenderhinke wyfl op de moffen-
Dat 's Weifel Keutel; ont dat is noe Weilël Poep,
Dat 's Noaber Weifel. Izahel'^tl dat maakt een mooije troep·,
Katryn. Wat meen je hier nu met die Weifels te beginnen?

Zeg, ftaan 'er nog niet wat op ilraat,gaa, roep maar binnen·

Slenderhinke, iüjy^öj^t^é'^e

Den Weifel, mééken , is mien her zien eige breur.

^ - Dat

m

-ocr page 324-

SS

kluchtspel. 307

Katryn. Ei lieve zie ter deeg met aandacht, dien iinjeur;

Dat is Hans Zwetfers broer! dat 's volk van adel, vrinden.
^knderhïnke. Ie, doe zolil ziens geliek in holland joo nig vinden.
Eer dat hy keutelen, die hard zund, drieten kon,
Kon hy Slatien.
Katryn,
tegen Ή^ββel, dkwegiruipt, achter Sknderhinke,
Myn heer, zeg eens, het woordje bon
Is dat latyn ?
Slenderh. Wo joo, hoe zol hie dat noe wetten:
't Slatien dat is 'em zo ik leuve, al lang vergetten;
Die kromme ftrekkels hold men zo nig in den kop ,
Nein door verftoat zik oeze keufber better op:
Moar hy kan rogge, weite, ond ziikke dingen zeijen,
Ond hy verftoat zik, net a's ik, op 't gras te meijen,
Hy kan ook veddelen.
Krispyn. Wel dat's een raare kool
Katryn, Izahel en Krispyn lachen.
Sknderhinke.
Noe Weiïel, ie ik bid doe, veddel noe ein mooi:
JVeQ'el [peelt op de fiool, en de andere moffen dan^ht.
SlenderKmke fpringt..
Das 's dem gezelfchop nog nen grauten fprong ter eeren.

tegen Katryn.
Ie mééken ik zol oe wal tot mien wief begeeren,
Zo JufFeraftig, ond zo ileuf itoot oe den ihoet;
Mien bokfen zeet
'er mig ook jonkerafdg oet.
Katryn. Wat zegje mofje? hebje luil met my te trouwen?

Als ik het toeftond, zou je dan je woord wel .houwen ?
Slenderhinke,
geeft een metworfl met een ham aan Katryn.

lejo, mien deefken, jo zie doar, dat is voor oe.
^atr. Een metworfl! ha! ha! ha! waar komt een menfch al toe,

De vulliskar zal my nog eindling overryën.
^^rispyn. Nou nou Katryntje , gaa maar voort, en laatje vryen.
Katr, Hoe wordje niet jaloers ?
Krisp. Neen, ilaa de wagen voort.
I^atryn. Maar Slenderhinkelief, wie heeft het ooit gehoord ?
Geef jy me dat op trouw? Skjid.ioo,'k heb nenitiegen worften
II. Deel S s YooJ

-ocr page 325-

3o8 de zwetser.

Voor oe mien bruud, ik bid loat ons noe om een korften
Moar no de karke goan.

Katryn, de hand am Sknderhinke geevende.
Koom aan
Slenderhinke,
zoenf Katryn.

Daar is mien voeft.
Tegen de moffen.
Ie Weflels as itoe noe mien voar ontmeutft, zo moeil
Ste ém bolde greuten, ond oet miene noame zeggen ,
Dat ik in holknd tot nen jonkren ben é,deggen,
Ond dat hy aan mik zend wat hammen, ond wat fpek.
JT^i.Dat's bruigom nommer twee. /Cf Je houdt hem voor de gek?
Katr. Hoe wordt je wat jaloers ? iTr/j·/. Het vryen kan pafieeren;

Maar 't zoenen, meisje, zou ik liever niet begeeren.
SIcnderh. Keum Weflels dans nog eens ter eeren van mien broed.
Katryn. „ Krispyn dans jy eens mê. Krisp. Ik zal; dat hebje goed.,
Hier wordt gefcheld, de moffen hlyven danffen, maar
Krispyn houd op, terwyl Katryn op doet.

ZESTIENDE Τ O O Ν Ε Ε L,

Ernst^ izabel, Katryn, Krispyn^
Slenderhinke , Wessel,
en de moffen

Ernst de moffen ziende danffen.
at 's dat te zeggen? wat beduidt dat redementen?
Wat is dat Izabel? hoe komen hier die venten?
Daar fchuik wat achter, fpreek, wat pikken zaldatzyn?'
Kat. Dat 's 't adelyk geflacht van Hans^myn heer. Εηιβ. Katryn,
Wat adelyk geflacht ? 'k verftaa hier zulke grillen
In huis aiet. Hou eens op; wat of zy hebben willen ?
Sknd. Dat 's oet. Em/?.Wat 's oet? hoe koomt gy hier zo aflurant..
Sknderhinke. Ik ben een jonkeren 'eworden in dit land.

----- ---

-ocr page 326-

KLUCHTSPEL. 309

Emfl. 'k Verftaa die potzen in myn huis niet Slenderhinken,
Vertrek met al dit volk, of 't zal hier met je ilinken.
Loop aanftonds om uw' heer.
SknMÏQn her die weetik nicht.
Ik heb 'an de Oldenbrug mien beutfchof jo verrigt.
Dat is mien her zyn breur.Ef. „ Wel,dat zyn wond're zaaken,
„ ik heb het end en moet aan 't klauwen zien te raaken,
„ Die Slenderhinke lykt
0mi0zd"\ Sknderhmh. io ,ün]Q]ir,
Die mit den veddel, dat is jonker Hans zien breur.

Ernfl. Indien dat waar is, heeft Hans Zwetfer my bedrogen,
En van zyn' daaden en zyn' adel voor gelogen.

Sknderh'mh zoent Katryn, Ernfl dat ziende zegt:
Katryn, hoe hebt gy daar zo'n drukte? dat gezoen.
Wat wil dat zeggen ? wat of hier nog uit zal broên ?

Katryn. Myn heer ik zal in 't kort met Slenderhinke trouwen.

Er?ifl. Het loopt nu zeker op het end, met al de vrouwen^
Zy zien 'er niet meer na wie dat haar pretendeerd;
En met de meiden is het nu geheel verkeerd;
ó Die zottinnen ! ó! zy krygen zulke beuken.
Zy denken niet eens om haar juffrouws volle keuken:
Maar och l was ik van al dat fchrobben eens verloftl
Had ik een man, dan quam ik makk'lyk aan de koil;
En koomt een fnyër , of een wever om haar vryen;
De koop is aanftonds klaar; maar raaken ze eens in lyén.
Dan is het, fi vous plait, de fpilletjes in d'afch,
En dan koomt floerie, die zo graag naar 't huuwlyk was,
Om potjes vet, en om wat vleisnat by de menfchen..
Daar ze eerft gedient heeft. En dan zou men ligt wel wenfchen
Om 't geen men in de lui der huizen heeft verquift.

katryn. Myn heer ik weet wel, 't is ni£t altemaal gemiit:
Maar evenwel men ziet het zomtyds anders beuren.

Ernji. Somtyds ? ja al te veel: doch laaten wy die leuren
En zeuren overflaan, en trouw gy wie ge wilt:
Gy zyt tog happig om te gaan in 't groote gild.

Ss 2 Te-

-ocr page 327-

DE ZWETSER,

Tegen de moffen.
En gy finjeurs, kunt weêr naar d'Ouwenbrug vertrekken.

ZEVENTIENDE TOONEEL.

Ernst, Izabel, Katryn, Krispyn.

Ernst tegen Krhpyn.

Ίί

oe vrouwtje, hoort gy mê niet by dat zootje gekken ?
Krisp. Och neen myn heer, ik niet. Er. Het lykt aan uw gewaad
Dat ge een moffin zyt, en gy hebt zo η mofs gelaad.
Wat is uw bootfehap dan ?
Kris. Om hier een' heer te vinden^
Die Hans de Zwetfer hiet.
Kat. Ben je ook van zyne vrinden ?
Krispyn. Neen meisje, neen, het is een regte deugeniet;
Hy heeft myn dochtertje geholpen in 't verdriet.
Een fchaap van twintig jaar. Och! och! hoezalik'tmaaken?
β Och! kon ik toch den fchelm maar eens te fpreeken raaken.

4 Och! och! och! och! myn heer, ik bid zeg waar hy is?

|,l| Is hy hier ook in huis ? Ernfl. Neen vrouwtje dat is mis :

■j I Maar 't kon gebeuren dat hy hier wel haaft zou koomen.

1 Krtsp. Och! was dat waar, dan zou hy van de drommel droomen.

Ernjt Maar vrouwtje zeg, heb gy den regten man wel voor?
Krispyn. Hy 's groot van knevels, en hy heeft zich na ik hoor.
Voor kapitein, of zo iets anders , uitgegeeven.
'l ' Er. Hoe is hy dat dan niet ? Krisp. Neen, hy heeft van zyn leeven-

Geen kapitein geweeft. Katt:, Daar breekt de bommel uit.
Krisp. Och! och! die fchelm! och! die verlaater van zyn' bruid!
I. . Ernβ. Maar vrouwtje huil zo niet; 't zal wel ten befte loopen.

Krisp. Daar 's in de waereld toch geen trooft voor my te hoopen.
Och! och! 'k wordmiiTelyk. '

Ernst, houd Krispyn ναβ, die zich mifelyk veinfl.-

Katryn, geef wat azyn.

Kris-

310

-ocr page 328-

KLUCHTSPEL. 311

Krlspyn. Och! geef me liever maar een flokje brandewyn:
'k Ben ongelukkig in de waereld, lieve menfchen!

Katryn, hem brandewyn geevende.
Daar vrouwtje.

Krispyn, gedronken hebbende.
't Wordt nou al wat beter. 'Ern^. 'k Zou wel wenfchen
Dat gy me zeide, waar ge eeril". kennis aan hem kreeg.
krispyn. Hoe kennis ? (meisje daar is 't glaasje, 't is al leeg)
Hoe kennis ? wel dat was... laat zien... dat was... te Keulen,
Daar zag ik de eerftemaal hem voor quakzalver fpeulen.
^rnfl. Wel hoe, is hy dan nu al kapitein? dat 's raar.
krispyn. Ik zeg dat hy 't niet is; hy heeft wat by malkaar
Verzaameld, met zich op teaters te vertoonen.
En op te fnijen van zyn kompozitionen.
Van kryder balfem, en der wilden katzen fet,
Van mormeltieren fmalts.i&/r);;?.Wel vrouwjekent hem net.
^rn^, „ Wel kan het mooglyk zyn ? och ja, 'k begin te vreezen,
„ Dat alles pochen en opfnijery zal weezen'\
Maar vrouw is 't mogelyk! ei 't fchort u in het brein,
Zyn mienen zyn heel braaf,, hy lykt een kapitein.
^^rispyn. Hy Λveet ook wonderlyk te gooch'len met een ftokje,
En heeft een reiszak, daar hy hansje met 't rood rokje
In kan doen piepen; met een hokes bokes pas
Is die in Spanje, en voort weer in de googheltas;
Daar ilaan de jongens dan als uilen naar te kyken,
En ook veul ouwen dat wel goudfe gaapers lyken,
^'^ahel Wat dunkt papa ? nu ilaan myn zaaken wonder fchoon,
Men wil niet luifteren ni een fchiklyk burgers zoon,
En 'k moeil een' edelman, al was 't een vreemd'ling trouwen.
^nfï. „Het kan niet weezen;zou zig Hans zo kunnen houwen"?
^hp. Och! och! myn dochtertje! och! och! och! dat arme lam!
^mfi. Hoor vrouwtje, dat gy hier eens iirakjes weder quam:
'k Verwagt hem hier haail, dan zult gy hem fpreeken kunnen.

Ss 3 Uii-is^

-ocr page 329-

313 DE Ζ W Ε Τ S Ε R^

Krispyn. 't Is goed myn heer, gen dag.

ACHTTIENDE TOONEEL.
Ernst, Katrynj Izabel,

üteiBa

Katryn. 'k .^ou jonker Hans wel gunnen ^
Dat hem de huid wat voor zyn zwetfen wierd gefchuurd.
Emft. Katryn vertel niet van dit voorval in de buurt.
Katryn. Myn heer, hoe meenje dat ik niet zou kunnen zwygen ?
Ernlt Als al de meiden; want het praaten is zo eigen
Aan 't meeile vrouwvolk als het fnoepen aan een kat.
Dat ge aan een' meid vertelt, vertelt ge een heele iladt.
Izabel. Papa, hoe meent gy 't nu met Hans den mof te maaken ?
Εηιβ. Ik ilaa verfteld van al de wonderlyke zaaken,
Die my gebeuren, kind. Myn zinnen zyn verward.
Wat zal ik denken? want myn hoog en aad'lyk hart
Eifcht my een' fchoonzoon, die van adel is gefproten.
I'zahel. Ei, 'k bidu, wil u aan den burgerftaat niet ilooten:
Want wat is adel, als een deugdelyk gemoed ?
En Karei
is in deugd en eeren opgevoed;
Op zyn perfoon valt niets te zeggen; ik zou denken,
Dat zulk een huuwelyk onz' adel niet kan krenken.
Papa, in Vrankryk trouwt zo meenig' kaale graaf
Een koopmans dochter, en
dan maakt de huuw'lyks gaaf
Een juffer aadelyk; de goude piiloletten
Zyn pillen, die den
waan van adel ligt verzetten,
Katryn. En van die pilletjes heeft Karei.

Ernst, wat gepeinfi hehhende.

'k Neem geduld:
Maar 't itrekt tot fehande, van graaf Goverd met den bult.
Izdel Papa ik bid u laat Katryn myn Karei haaien.

Ernfl'

-ocr page 330-

m

kluchtspel. 313

Brnfl. Ik heb hem afgezet, hoe zou de waereld fmaalen;
Indien ik hem nu weer liet roepen, neen, hy mogt
Aan and'ren zeggen dat ik hem had aangezogt.
Izabel. Och, kond gy Karei, zo als ik, gyzoudt niet zorgen.
^rnfl. Ik zal my hier eens op bedenken tot op morgen.

Daar wordt gejcheld en Katryn doet op,
^rnfl. „ Ach is 't wel moogelyk dat Hans geen edelman,
„ Maar een bedrieger is".

Ν Ε Cx Ε Ν Τ I Ε Ν D Ε Τ Ο Ο Ν Ε Ε L.

Ernst, Izabel, Slenderhinke, WesseLj
drie mof en, Katryn.

Slenderhinke, tegen Katryn.

..YAlen deefken doe zolü: dan (ken.
Hoail mit mik trouwen.
Katr. Wis, en vuiil in't oog,'t zei luk-
Myn hart danil al van vreugd,heer bruigom,op twee krukken»

Ernst, tegen Slenderhinke.
Zyt gy in dien tyd al geweeft aan d'Ouwenbrug?
^hiderhinke. Ik wol daar nig na toe. Mien her zol mig den rug

Jo fmeeren, vedder, ik moet hier een luttik wachten.
^^nft. Koomt dan uw heer haait ? Slenderhinke. Jo.

Bmfl. Dat gaat na myn gedachten.
^^end. 'k Bennoe geen Slenderhink, moarjonk'ren hennendrek,
Ik zol noe overal mit ftoan op mien rompfpek.
ï^oe joiF'ren deers, mit oe ilepftarten altomoalen,
Hebt ftoe kein zin om ook nen jonkren oet Weftft)alen>
Te trouwen? taft noe to, 't zint Weffels hups ond ilark.
Wat ftoan mien fchonken los.
Katryn, Zo los gelyk een hark.

Emfl.

-ocr page 331-

314 D Ε Ζ W Ε Τ S Ε R,

Emfl. Maar zeg Katryn, weet ge aan geen ander man te raaken,
Als zulk een bloed ?
Kat. Ik doe 't maar om my te vermaaken.
Ik meen het niet, ik help den gek een beetje voort.
Ernfl. Gy zyt een ilimme feeks. Katr. Dat heb ik meer gehoord.
Gy jonker Slenderhink, gelief eens te verhaalen,
By wat okkazie gy in Holland, uit Weilfaalen,
Gekoomen zyt.
Sknderh'mke.^ By wat karosje ? 'k liep to veut,
'k Heb kein karosje nog kein woagen jo ontmeut.
'k Ben mit een hennigheit oet mien voars hoes 'ekeumen?
Ond heb den holfter, met de graswan, mit eneumen,
Ond liep jo regt oet naar een fuverUke ftat,
Woar in het volk, as hier, jo roare noamen had:
Loat zeen, Zwoleerzen; moar ik gink von doar vertrekken ?
Ond voer toen in een fchip, op einen grauten bekken;
Dat was de Zuuderzee, een grooten wieden plas,
Dolkoppig woter, dat nig ftil to moaken was;
Ond 'et begon mik doar te grouw'len in den balge.
Ik fprak den voerman 'an, ond zei, doe deef, de galge
Is voor oe nog to goed, woar veur itoe goe leun hen ?
Weet ftoe nig, teuvenaar, dat ik Slendrinke ben,

Hier is noe land, nog zand, nog hoes, nog driet, nog beumen?
Woar zol itoe rekkel, op een regte weege keumen ?
In al den angfte ilond de teuvener en zonk,
Terwyl 'et etten mik vaft oet den balge gonk.
Katryn. Zo kreeg je eenleege maag,dan kon je weer wat vretten-
SI. 'k Spyde ook een luttik greun,ond 'k hef nigt greuns 'egetteii·
^Toen roakten ik in iloap, tot dat den morgen kam,
Ond zag jo, de eerftemaal
dit graute Haspeldam,
Dit Aniilelholland; dat verbliede mik de zinnen,
Toen docht ik; Hinke doe folft dikke doalders winnen ^

Moar toen ik hier kam, vondikwark, noch nicht nen driet·

Ond liep toen noar nen ftat, die 't volk den Hoagen liie^?
.. Doar al de beuvenile von zevven lande wennen,

-ocr page 332-

KLUCHTSPEL. 315

Ze zeiden mik, door zol 'k nen voerman worden keunnen,
. Ond voeren juiFers met flepftarten aan het gat,
In golde woagens met vier peerden, deur de iladt.
'k Vond zo veul juffers in nen Hoage op alle weggen,
. Dat 'k 'er jo wol ein te gevve had 'ekreggen :

Moar 'k vond nigt einer zo geleerd, die mik verftoan
Of mit mik fprekken kon. Zie hinnikten mik oan....
itr.Maar hoe koomt gy byHans?iS'.Mien her vond ik doarlaupen.
Die had daar drieteri van zeupkens te verkaupen,
Voor pien in 't heuft, hy heeft ook loezenzalf, en zand,
Dat tanden wit mo2ki.ErnflMo dan loopt hy achter land ?
Hy 's dan quakzalver ?
SL Neen quakzalver ? mis 'eiprokken:
Hy is nen kapitein, hy heft wol zevven rokken
Met golde linten. JErnfl. Ja dat kan wel moogelyk zyn.
'k Zie klaar dat hy my heeft bedroegen door de fchyn.
Katryntje breng dat volk eens boven op de kamer;
Opdat, als Hans koomt, ik de zaak dan te bequaamer,
Naarvorfchen kan, en zien of hy dien broeder kend.

Katryn de moffen naar hoven hrengende fpeekn zy,
Ernfl.
Die moffen maaken hier een drommels redement.

Daar wordt gefcheld.
Daar wordt al weer gefcheld, ei dochter doe eens open,
't Zal Hans zyn, of dat wyf van Keulen, zou ikhoopen.

Jzahel doet op.

, TWINTIGSTE TOONEEL.
Katryn, Krispyn, Ernst, Izabel,
Ka rel.

- Viyn heer 'k verzoek exkuus dat ik zo flout ben van...
Ernfl. Myn heer 'k bid zyt gedekt. Karei Myn heer...

Maar heer ik kan...

IL Beel Tt

-ocr page 333-

3i6 de zwetser,

Kar. \ Is onbeleeft... JEr. 'k Kan geen gekompliment verdraagen.
Karei. M^^n heer, uw dienaar, 'k fchik my naar uw welbehaagen.
IzabeL Myn Karei, alles ftaat nu op een' goeden voet.
Ernfl. Zo haailig niet, holla, neen Izabel, ik moet

Eerft onderzoek doen.'k Denk dat Hans hier ftrak zal komen.
Karei Myn heer 'k heb na dien Hans zo even nog vernomen,
't Is een bedrieger, geen kaptein, noch edelman,
Als hy zich uitgeeft: maar het is een charletan;
Uit zyn geboorte een mof, dog door het lang verkeeren
Met googelaars , heeft hy wat potfen kunnen leeren.
Men heeft hem hier en daar in iteden wel gezien,
Op zyn ftellaadje.
Ernfl. Dat is wel myn heer: maar 'k dien
Te Aveeten wie dat zegt.
Karei, 't Is iemand van myn' vrinden
Dien gy, als 't u belieft, kunt fpreeken; hy 's te vinden
In de ordinaris, daar hy alle dagen eet.
Ernfl. Neen 'k onderzoek dan niet, naar dingen die ik weet:
Zyn broer die boven is, en ook dat wyf van Keulen,
Zyn blyks genoeg.

EENENTWINTIGSTE TOONEEL.
Ernst, Izabel, Karel, Krispyn, Katryn.

Kairyn. ξ^

xJTelieft myn heer te hooren fpeulen ?
Zo koom maar boven; want daar heb je 't Swolfe fchip.
Daar fpeuit 'er ook een met een yzertje aan zyn lip,
Hoe hiet het ook? een tromp.

Ernst, tegen Katryn.

Weg met uw' bagatellen.
Ernst,
tegen Karei
'k Verzoek, myn heer,wanneer gy iemand aan hoord fchellen?
Dat ge u verbergen wilt, daar agter het tapyt;

ÉO

'11
1;

-ocr page 334-

Β

kluchtspel. 31?

En zo gy hart hebt my te wreek en van die fpyt.
Op Hans de Zwetfer, die ik ligt zal overtuigen,
Gy zultmy vrindfchap doen./^.Daarlegt den brui in duigen
Met Hans de Zwetfer.
Karei Wel myn heer, ik neem het aan.
^τηβ. Verdryf hem vry met veele aiFronten hier van daan.

Tegen Krispyn.
En fpring uw' heer mê by, als hy te kort mogt komen,
Ik gaa naar boven.

Krispyn huigt zich en knikt tegen Emfl.

TWEEENTWINTIGSTE TOONEEL.

izabel, Ka rel, Κ r i s ρ y n.

Izahel Α Aoe gy fchynt niet veel te fchroomen
Voor Hans de Zwetfer.
Karei. Neen, wy hebben wel te pas
Vernomen, dat hy maar een' groote zwetfer was.
Izahel Ikkon 't ookmerken door het geen zyn knegt vertelde.
I<Mrel Ook heeft een zeker heer, die my een poos verzelde^
Al deeze zaaken in het breede aan my gezegt,
En
'k heb Krispyn terilond van alles onderregt.

Krispyn, zich weer in vrouwelyk gewaad verkleedende.
Spyt nou Ovidius met Metamurfezeeren!
Hier zie je weer Krispyn, in keulfe wyven kleêren.
Nou zal ik met een fnap eens fchellen; en juffrouw
Doe jy dan quanfuis op, en jy myn heertje, hou
U, of ik ergens om naar achter was geloopen.

Krispyn gaat luiten de deur, en fchelt, Katryn en Ernfi
koomen van loven, terwyl Izakl quanfuis
op doeu

Tt 2 DRIE-

-ocr page 335-

318 de ζ w ε τ s ε r,

DRIEENTAVINTIGSTE TOONEEL.
Krispyn, Katryn, Ernst, Izab.el, Karel,

Dkri spyn.

ag juiFrouw. Doe je nou de deur juiil ζ el ver open ?
Emfi. Wel vrouwtje dat is goed, zyt gy hier al weêroni!
Krispyn. Is Hans de Zv/etfer dan hier al, daar ik om kom?

Neen nog niet. iLf. Och! och! och! dat hoofd van alle guiten.
Katr. Myn heer, die arme vrouw huilt traanen, puur met tuiten.
Ernfl. Maar vrouwtje zegt gy niet dat gy van Keulen bent?

Hoe hebt gy 't hollands dan zo fchielyk aangewend?
Krisp. Het hollands ? hoe myn heer,het hollands?watte vraagen j
Het hollands ? wel dat heb ik zo geleerd.
Ernfl. Waar ?

Krispyn. Op-den wagen.
Och! och! myn dochtertje och! och! och! die arme iloof.
Ernfl. Hoe op den wagen?Ii'^f^/.Heer die vrouw, naar ik geloof,

Is 't door mistrooiligheid geilaagen in de zinnen.
Er. 't Gelaad van 't vrouwmenfch fchiet my evenwel te binnen;

Me dunkt dat ik ze meer voor dezen heb gezien.
Krhpyn. Dat kan wel weezen:. want ik heb een jaar of tien
Op kermiflen gereift, om broedertjes te bakken.
Och! och! myn dochtertje. Och! ik zei den fchelm
aanpakken.
Och! och 1 myn dochtertje. Och! al wierdik hier vermoord.

Daar isordt gefcheld.
Ernfl. Katryn breng deze vrouw ras in 't zalet, gaa voort.
Gy achter het tapyt heer Karei.
Krispyn. Is 't wel helder
Op het zalet, kind? breng me liever in de kelder.
Ik heb zo'n dorft door al de droefheid, hoor Katryn,
Ik bid je fmokkel, als je kunt, een glaasje wyn.

VIER.-

I li

lïir ■

Sik ■ — Tir . Μ

-ocr page 336-

KLUCHTSPEL. S^P
VIERENTWINTIGSTE TOONEEL.

Hans, Ernst. Jzdel en Karei ter zyde.

PH Α Ν S.

ots taufend heiTen Ernft was haab ich dar gelaufen,
Om tug tzoe kleid'ren for mein kompanie tzoe kaufen.

5, Ik moet wat veinzen, om de waarheid te verflaan.
iJans, Nur haab ich aber al myn iachen abgetaan.
't Sont al joo ezels, der hollandife kaufluiten,
Zy
ileen tzoe fitzclen , auf ftibers, oiid auf duiten :
In tj'tfland aber font der kauflien gaar kortaat,
Er traagen daar refpeft voor einen braaf foldaat
Ont edelman: 'k beitee daar taufend piftoletten,
Ond de ezel nedigt mier j daar voor, nicht eins ten etten.
^rnfl. „ 't Woord etten hoor ik; en dat
is geen goed hoogduits:
j, 't Moeil etzen zyn". Hajts. Myn hem....

jEf/i/?. „ Dat hoofd van alle guits.
„ Ik heb die kromme taal in 't eeril niet kennen hooren
li. Was faagt... E. „Hy heeft by my zyn achting ganfch verloren.
ïians. Waar is ier tochterhem.i'my?. Myn dochter heeft belet.

Daar 's iemant, die haar wat verzelt, op het zalet.
^ans, Is 't auch dem Karei, had der hern das tfoe gelaifen ?
^^nfl. Dat raakt u mQt.Hans. Och ja,mier dunkt ich kan es faflen,
^rnji. My is ge^egt, dat al het geen gy hier aan my
Vertelt hebt van uw daan niets is als fnorkery.
Gy zyt geen kapitein: maar een die plag te loopen.
Op kermiffen, om zalf en pleiiters te verkoopen:
Derhalven, jonker, ben ik nu niet meer gezind
Myn dochter aan u uit te trouwen, en mj^n kind
Heeft groot gelyk gehad, dat ze u niet kon beminnen.
^msjy^s dich ter tybel! biil: ftoe dan verendert noe von zinnen?

Tt 3 Was

-ocr page 337-

32α DE Ζ W Ε Τ S £ R,

Was matfots heft der hem das in den kopf gebracht ?
Das liegt den fwybel! had ich iem nur in myn macht,
Ich wol iem prieglen, ha potilauzend! ich wol 's fweeren.
Wen zaagt das? fprech hern Ernil; ich wol aan iem baldleereii
Ein kapitein als mier tzoe sjimpfen; 't is gebeert
Das ich, tzoe Bender, laatil einkeerel haab versjeert.
Ernfl. Verfcheurt te Bender? is dat dan al lang geleden?
Jfians. Ja, ja, tzoe Bender, daar 't zyn majefteet von Sweedeii
Zelbs aanzaag, ond ich kreeg terftond vom iem pardon.
Ich bent, derileeden, dm'ch dees arm, ontfetzen kon.
Hat ich daar nicht geweift, man hat niks konnen machen ·'
Ich ben dermeifter, hera, in aller oorlogs zachen.
Ernfl. 't Verfcheuren van dien vent is dat al lang geleên?
Karei.Tot noch toe gaat het wel, daar willen wy maar heen.
Hs. Acht jaar. Er. Acht jaar? acht jaar?hoe kan datmooglyk wee-
'tZyn leugens altemaal.H.Potilauzendl'er mach
vreezen,(zen?
: Dir mier besjimpft.
Karei. „ ó Ja, hy is te wonder wreed-

„ Die kaerel hegt al raer, al is hy geen poëet.
Ernfl. Maarnuuwkompanjie, myn heer, waar's die gebleven?

Waar houd gy guarnizoen ? dat dient ge eens op te te geeven.
Hans. Myn kompanjie is meiit gefmolten , in dem marfch
Van Bender nach ons land, hoe redend ftoe zo dwars
Hern Ernit ? das dinkt mier frembt.£f;2.Ik laat my niet bedrie-
En zal u toonen dat gy niet en doet als liegen. (gen?
Hans. Potilauzend! Ernil was iloe kein olden edelman,
'Ch zol doe betzaalen.
Ernfl. Ja daar weeten wy niet van.

VYFENTWINTIGSTE TOONEEL.

Ernst, Hans, Katryn, Izahel en Karei ter zyde.

Ernst, tegen Katryn.
.aal Slenderhinke, met de moiFen hier beneden.
Katryn. Ik zal myn heer.

Ζ Ε

-ocr page 338-

KLUCHTSPEL.
ZESENTWINTIGSTE TOONEEL,
Ernst, Hans.
Jzahel en Karei ter zyde.

Hans. Ich wol hier noe nicht lenger reden,
Ich zol doe finden.
Ernfl. Neen, gy moet hier blyven itaan,
'k Heb meer te zeggen vrind.
Hans. Doe nar, ha! laat oe radn:
Ich wol nicht blyben, wen ich bees word, zol iloe beeven.

ZEVENENTWINTIGSTE TOONEEL.

Ernst, Hans, Slenderhinke, Wessel, en ds

andere moffen,. Katryn» Karei en Izahel ter zyde.

MWESfSEL, die Hans omhelft.
ien breurlmien breurlmienbreurüC^/.Daar hebjenouhet
Hans zag nooit blyder dag verfchynen, in een jaar. (leeven.
Daar hebjenou 't geilacht van moffen by malkaar.,
^ans. „ Das dig ter tybel dat 's myn broetter, ich wol zwiegen".
^.„Wei breurkenHans,kunt iloe'an mik geenkennis kriegen"?

Oild 't is nen joar geleên dat itoe mik leilmoal fprak.
iians. ich haab kein broeter, ha! derkeerel! halt gemak.
Of'ch fol doe prieglen.
Slend. Ie, wil itoe hem noe nig kennen,
Noe iloe zo riek bift, ie woe kan een minfche wennen.

Wessel, tegen Mans.
Bezee mik wol ter deeg, ik ben oe jongile breur.
Ik ben oe WelTel.
Ernfl, Nu , beken het maar monfieur,
^Gy kunt dog uw geOacht, en vrinden niet verzaaken.
^atryn. Zo doen de moffen als zy tot fortuin geraaken.
^^φί, Kend iloe mik dan nig breur?a?2J-.Weg of ter tybel hoal,
Ich zol doe priegelen, ont iitslen met dit itoak

Ernfl.

■VjiCfcisafeiSr

-ocr page 339-

322 DE Ζ W Ε Τ S Ε R.

Ernfl. Katryn haal nu eens af dat droevig wyf van Keulen.
Kmryn. Dat wj^f zal mogelyk een ander deuntje fpeulen.

ACHTENTWINTIGSTE TOONEEL.

Ernst, Hans, Wessel, moffen, Slenderhinke.
Karei en Izahel ter zyde.

Hans.

xh ben pots ilapperment ein edelman van itaat,
Ich wol nicht einer von oe allen, for foldaat
In mynen kompagnie; c'h zol doe nicht willen haaben:
Myn vatter is kein baur, er is ein tydfer graaben.
Εηιβ. Zo is dien broeder, naar het fchynt, u onbekend ?
Hans
tegen Ernft. Tegen Slenderhinke ter zyde.

Ja frylig..... „ Ich zol doe betzalen, flapperment.

SI. „ 'kWol oe een vrindfchap daun,metoewen breurto bringen.
Hs. „ Kont ftoe nigt fwiegen! SI „ Ie! font dat noe zulke dingen.

NEGENENTWINTIGSTE TOONEEL.

Ernst, Hans, Wessel, Slenderhinke,
moffen, Katryn, Krispyn,
Karei en Izahel ter zyde.

O Krispyn.

ch! och! myn dochtertje! ja, ja, daar is de guit.
Vind ik jou hier, jou fchelml verlaater van jou bruid?
Hans. „Das wyb kent mier,och ja das wyb weet von myn zachen·
„ 'Ch Λνοί aber fwigen, ond verenderinge machen.
Was wol ftoe haaben ?
Krispyn. Ik ? myn kinds verloorene eer-
&;zj·. Der haab ich aber nigt gefonden.
Krispyn. Hoe myn heer?

Ont-

-ocr page 340-

KLUCHTSPEL. 885

Ontken je dan, dat jy myn dochter hebt verlaaten
Te Keulen? a. Ja wyb.Jir.Hoe zoekjy me dat te ontpraaten?
Neen, neen, dat zal niet gaan, kom maarte Keulen eens.
iians. Ich ken das wyb nicht. Enijt. Wel dat is wat ongemeens,
Hy loochend alles: hem! heer Karei! wil hier koomen!

Κ Α R Ε L, tegen Hans die achter de tafel kopt.
Treed herwaarts heerkaptein:wantgy hoeft niette Ichroomen
Dat ik u hind'ren zal, fpreek maar met my alleen.

Hans, werpt zyn handfchoen over de tafel.
Daar is myn hansjeen, ich wol morjen met uich geen,
Waar das ier wolft.
KareLMyn heer,zyt gy gezind te vechten?
Wy kunnen 't op dees plaats gemakkelyk beflechten.

Tegen Krispyn. Tegen Hans terwyl hy zyn degen trekt.
Pas op daar achter— 't za, trek aanftonds maar van leer.
tians. Nein morjen. Karei. Hoe hebt gy nu geen kouragie meer?
^ans. „ Derkeerelmeint es, och! ich kan iem nicht ontlaufen.
fef.'kZeg trekvanleer.iJ.Doezolft'esmetdemtoodbekaufen,
Ich zoi doe matsfots.
Karei. Koom dan hier heer kapitein ,
Of'k koom by u.
Hans. „ Ha, had ich doe hier was allein,
Doefwybel, ich wol doe aan tauzend enden kappen.
„Och was ich hier hcraus.
Karel.lAQt is hier met geen fnappen
Noch dreigen meer te doen , trek aanftonds uw rapier.
ijans. Ich zol doe
matsfots.X^r.Koom dan maar ten eerften hier.
hans. Ier fotfen jongelyn, ich vrees for oe , waarhaftig,
Ier kent mier nicht, ich ben vol tapferheid ont kraftig:
Ich laas uich aber noe for deizen ftond eins fry;
Doe bift gelik'lig, das ich iiur nich bees en zy.
^arel. Wel nu koom aan, ik meen u dan eens boos te maaken

Karei loopt hem na, en hygt hem hy de mouw. ,
^ans. OchHinke; och! och! mien breur!

Krispyn, met een piftool in de vuift.

Zo iemantvan diefnaaken
Een voet verzet, die krygt een kogel in zyn pens.
11. Deel, Vv ^ Ernft^

-ocr page 341-

324 DE zwetser,

Ernft. „ Dat is een helleveeg, 'tgaat alles naarmynwenrdi.
Karei Verweer u fnorker.

Hans knielende*

Och! ich bid uich kas mier leben.
Haab ich der hern misdaan, ich bid wol 's mich fergeben.
Karei. Verweer u, zeg ik. Hans. Och ich bid uich, laas mir geen!
Karei. Zyt gy een kapitein, wiens dappere arm voorheen
Een kaerel heeft verfcheurd! die fteden kunt ontzetten I
En een boha maakt, of ge ons allen op wild vretten?
Waar 's uw kouragie nu ?
Hans. Ich bid uich! fpaar myn lyb.
Ich ben ein armer keerl, versjeen mier myn betryb;
Ich zol uich kontentiern.Zi^f.Goed,wiltge ons kontertteeren?
Hans. Ja frylich braaver hem. Karei. Voor eeril is myn begeeren

Dat gy bekennen zult, dat dat uw' broeder is.
Hans. Ja, 't is myn' broetter hern , das fecher ond gewis.
Karei Zyt gy een edelman ? Hans. Myn leben nicht geweezen::

'Ch ben aber ein doéloor, ond von der wéld gepreezen.
Karei. Kwakzalver meent ge, ên dat zal 't u ook wel doen.
Hans. Nein ich ben een doéloor, ein man van groos fatzoen.
Kr.}2. groot van knevels.JOf.Gy döktoor zultaanftondsiterven..
H.QchlochÜch bid!jK"^f.Neen^neen,gy zult töch niet verwerven

Met al uw bidden, of voldoe eeril deeze vrouw.
Hans. Ich haab er niks mistaan. Krisp. Hoe pikken heb ik 't nou,

Jy hebt myn dochter dan te Keulen niet bedrogen .
Hans. Ich ken das wyb nicht, es is 't altemaal gelogen.
Krispyn. Je hebt te Keulen -dan ook niemendal verricht ?
Hans. Ja etwas; aber doe bift gaar er motter nicht.
Krispyn. Hoo, hoo, dat is genoeg, je hoort het hem bekennen
Koom aan wy moeten hem dat zwetfen wat ontwennen.

tegen Kar el
è Die bedrieger ! ó wat ben ik nu verblyd!
Hadt gy het niet ontdekt, ik was myn dochter quyt,

re"

■i^^Miiifliif

-ocr page 342-

kluchtspel. 325

Tegen Hms. (nen.

Voort zeg ik uit myii huisiTw.'kMoet eerft een klucht begin-
Hy moet daar aan dat wiel noch eerft wat voor me fpinnen.
Ï^rnftyVoi vrouw wat zou dat zyn'^KrispynX^ heb er tog niet van
Als moeite; zagt dat ik met Hans, de charletan,
Myn hart eens ophaal, 't Za nu moet je 't fpinnen leeren.

Krïspyn neemt Kareis degen.
Spin zeg ik vent, of vecht! het is nu myn begeeren.
^ans. Ich kan nicht fpinnen. Krisp. Vent,indien je niet en fpind.
Dat gaat er deur.Er;?/^. Wel vrouw,wel vrouw,gy lykt ontzind.
Krispyn. Ei laat my dat pleizier ten minile tog gebeuren.

Spin zeg ik kapitein, of 'k meenje te verfcheuren,
iians. Och lieber fraulyn laas mier geen.

Krispyn met een verwoedheid.

Wel fpin dan vent.

Hans. Ich zol! ich zol! ich zol l

Hans fpint, en Krispyn zingt.
Wie heeft het ooit geleezen.
Dat Hans de kapitein,
Die alles wil doen vreezen.
Moet fpinnen voor Krispyn,

Moet ipinnen......

Krispyn. Hy is het niet gewend.
h'nft. Dat is een kluchtig wyf, nou zingt ze in plaats van huilen.
Krispyn
tegen Hans.
De tronie recht kaptein; koom mooi, en niet te pruilen.
Hoe hou je al op 9 fpin voort, of 't gaat 'er aanftonds deur.
^efel. Mien breur! mien breur!

Alk hehalven de moffen.
Ha! ha! Krisp. Zwyg zeg ik van mien breur.
Krispyn zingt.
Had gy niet komen fnoeven,
ó Hans de kapitein,

Vv 2 Dan

-ocr page 343-

ο D E Ζ W Ε Τ S Ε

Dan zou je nou niet hoeven
Te fpinnen voor Krispyn,
Te fpinnen____

jErnfi. Maar zeg dat woord Krispyn^wat wilt gy daar me zeggen ?
■Kris_pyn. Mynheer, datwoordKrispyn, is maklyk uit te leggen.

Krispyn verkleed zich.
Zie daar ik ben Krispyn. Ernfl. Hoe zal ik dit verdaan?
Karei Myn heer vergeef het ons , wy vonden 't zo geraan ?
Om dat ik zelf by u verdagt was , 'k kon niet fpreeken
Met u, van 't geen my van dien Zwetfer was gebleeken.
Ernft^ Maar van die dochter dan van Keulen , dat komt mal.
Karei. Te Keulen heeft die vent een meisje in ongeval

Gebracht, en in de plaats van trouwen, fchelms verraaden.
Ernfl. 't Staat dan op reden dat wy hem te faam verfmaaden-
Krispyn. jonker Hans, zUltnu eens voor myn' dochters eer?
Je knevels geeven.
Hans. Ie! myn knevels ?

Krispyn geeft Hans een fchaar.

Ja 'k begeer

Jou knevels. Daar's een fchaar, je moet ze zelf af knippen·
Hans.Ois is myn eer tzu nach. Krisp]Q zult me niet ontflippen ?

Dat gaat er deur. Hans. Ach helf mier hern,och! och! ich bid ·
Krispyn. Sny of je knevels, vent, of 'k priegel je aan dit fpit·
Katryn. Heer Hans je hebt tog nu die knevels niet van noode.
Krispyn. Koom koom, die knevels zyn nou lang al uit de mod(i'
Ik zeg je vent fny af, of vecht.
Hans. Ich ζοί, ich zol.

Hansfnydt zyn hneveh af, m geeft ze mn Krispyn^
die ze in een doosje doet.
Krïspyn.
Dat 's een gedachtenis het doosje is netjes vol.
. Ernst
tegen Hans.
Nou ken jy Zwetfer, met dat volk met een vertrekken.

Zy jaagen de moffen de deur uit-

DEK'

-ocr page 344-

SEH

KLUCHTSPEL. ,32?
DERTIGSTE TOONEEL.
Ernst, Karel, Izabel, Krispyn, Katryn.

Ï Ernst.

_ s of gy me uit een' droom, heer Karei, op koomt wekken.
Want 't fnorken van dien Hans, had my geheel verblind.
Hadt gy my niet verlicht, ik had myn eenig kind
Van al haar hoop en trooil, die ze in u itelt, verfteeken;
Ja haar verroekelooft. Wel aan, het is gebleken
Dat gy veriland hebt, en fchoon gy van aad'lyk bloed
Niet zyt gefproten, uw kouragie maakt het goed.
Kom Izabelle wil uw hand aan Karei geeven.
Krispyn. En ik Tireiias Krispinus, meen te lecven,

Gelyk een graafje, met mejuffer Kataryn.
'Kiatryn, Koom aan myn zoetert, 'k zal de bruid van jou dan zyn.

DE

Vv 3

-ocr page 345-

I

: J _ ^ ^

r- --·.

J-T^t -

α

I ' Ï -

-ocr page 346-

D Ε

WISKUNSTENAARS,

O F Τ
GEYLUGTE

JUFFERTJE,

κ L· υ C Η τ S JP Μ L.

-ocr page 347-

OPDRACHT,

AAN DEN Η Ε Ε R Ε Mr.

EVERHARD Κ RAAI VANG ER.

U w geeft 9 myn Heer ^ die fteets vol yver haakt
Naar
weetenfchap, die elk doorluchtig maakt ^
Vermeit zig in de ichriften der Latynen;
Die fterren, die aan Pindus hemel fchynen,
Eri fchitt'ren al de mind're lichten blind;
Of zo hy luft in Duitfchen maatzang vind.
Vermaakt hy zig alleen in ziiiv're toonen,
En nette taal van Febus grootfte zoonen;
Of paart vol krachts, en zuiverheids, en zwier'.
Met hun gezang de klanken van zyn' lier.
Zou myn Thalye uw keurig oor verveelen,
Wanneer zy treedt op
Neérlands Schouwtooneelen,
En redentwift of zon of waereld draaijt?
6 Neen: uV Geeft, die nutte vruchten maaijt.
Van 't geen uw jeugd zaaijde in een vruchtbaare aarde^
Eert boven ai de "Wiskunft nè haar waarde.
Hy zal beft zien wat aan dit Werkje ontbreekt;
Waar deez' te veel, of die te weinig fpreekt.
't Gemeen zal zig flechts met de fchors vermaaken;
De kenner ziet op 't nut, en 't pit der zaaken.
Hy merk' dan
aan, dat kunft noch konftenaar
Geroskamd wordt: maar 't ydele gebaar,

&

-ocr page 348-

κ Α C Η

Εη waanwyslieid van winderige zotten.
Die 't Schouwtooneel met reden mag befpotten.
Behaagt myn Nimf uw fchrand'ren geeft alleen.
Als ge afgefloofd in 't Nederlandfch Athcên,
Door 't yveren in Rechtsgeleerde boeken,
Genootzaakt zyt uitrpanningen te zoeken;
Dan acht zy reets met vreugd haar' wenfch voldaan;
Dan wryv' men haar geen' roekeloosheid aan;
Dan lacht ze als haar de haat en nyd begrimmen ^
En poogt
allengs ten Zangberge op te klimmen;
Op dat ze uw' geeft leer' roemen ni waardy;
Door klanken van eene eed'ler Poëzy, , _

\Ven Themis u^ als een, van haare zoonen,
't Vernuftig hoofd met lauweren zal kroonen.
Uw geeft ftrekk' dan der
Maatichappy ten nut,
Uw maa^fchap 5 en Vrouwmoeder fteets ten ftut;
Die u vaft wenkt na huis, met harte en oogen,
Verlangende, van eed'le zucht bewogen,
(Vaft ichrikkcndc voor ftormen, wind en zee)
Dat ze u eerlang omhelze op Javaas ree.
De hemel geeve u beide dat genoegen;
AX-^aar by
myn hart zyn' wenfchen fteets zal voegen.

Terwylik de eer hebbe, myn Heer,
My te noemen
ÜE. Ds. Dienaar en Vrind,

Pr. Langendyk.

IL Deel. Xx

ο ρ

-ocr page 349-

VERTOONERS.

Filipyn, Knecht vm Eelhart.

Griet, Dknflmeld van den Waard.

Eelhart, een Amflerdams Heer, Minnaar van IzaheJ.

ïzabel, een XJtrechtfe Juffer,

Katryn, Oienflmeid van Izahel.

Een Waard.

Fop, χ

r Voerluiden^
Tys, 3

Anzelmus, Oom en voogd van JzakL

Dokter Raasbollius, JSleef van Anzelmus, en Medemin-
naar van Kelhart.

Ooher Urinaal.

Het Tooneel verbeeldt eeiie kamer, in een herberg te Loene?
de Gefchiedenis gebemt laat in den Avond.

-ocr page 350-

D Ε

WISKUNSTENAARS,

O F 'Τ

GEVLUCHTE

JUFFERTJE,

KLUCHTSPEL.

EERSTE TOONEEL.

F I L I ρ γ N.

eiholialiei! Tryn, Griet, Neel, Klaar, holla! kanalje,
Ï-Iei holla! hoor je niet! waar iteekt nou al 't rapalje? ^

ï^ietJooiljHeinjKlaaSjholla! daar komt geen menfch! wat's dat?
öe droes is met al 't vee ligt op het haazepad.
Nog eens. Hei holla heil

TWEEDE TOONEEL.
Griet, Filipyn.

Griet. We, kaerelis dat raazen?
Je zoudt een eerlyk menfch op die manier verbaazen.
^iltpyn. Een eerlyk menfch ? Qrkt. Wel ja, 'k ben eerlyk.

Filipyn. 't Heeft geen fchyn;
Zo'n mooije meid zou in een herberg eerlyk zyn \

Xx 2 Grief.

-ocr page 351-

334 DE wiskunstenaars.

Griet. Myii goeije vlasbaard, wel wat of je al uit zult ftooten,
Wel kei'ren dat 's een bieil ί 't ken loopen optwiepooten.
Beflab je bef maar niet. 'k Ben jou licht goed genoeg.
FiUpyn. Heb jy wel ooit gezien twie bieiten voor één ploeg?
Griet. Hoe zo"^Filip, Ik bén verliefd, en zo wy t'zamen trouwen,
Zei Jy 't 5 al zie je fcheel, met veel vermaaks aanfchouwen.
Griet. Al weer wat nieuws, wel wis, wy zyn terftond gereed.
Een moilerdhaaler, een lakkei, een kaale neet
Praat mê van trouwen. Wel ï men zou zyn reuzel fcheuren!
Wie of verlieven zou op zo'n hanfop met kleuren ?
Filip. Geen menfch, dat weet ik wel: want daarom vraag ik 't jou,

Op hoop of jy nog zo barmhartig weezen zou.
Griet, 'k Wil uit barmhartigheid de liefde wel verjaagen,

Door hulp van onzen knecht, al was 't met knuppelOagen.
FiUpyn. Ik dankje meisje voor je gunft : je bent te plat:

Vind ik een fpyker jy vindt altyd weêr een gat.
Griet. Ik heb geen tyd om meer te luift'ren naar je fnappen.
Wat is 'er van je dienil
Filip. Je moet voor eerft eens tappen,
Of fcheppen, zo je wilt, een glaasje brandewyn;
Het moet geen kooren, maar oprecht konjakke zyn.

DERDE TOONEEL.
filipyn.

-^loedlwas dat draaven! bei myn billen zyn aan ilukken.
'k Ry niet né. Amfterdam by avond, 't zou niet lukken 5
Ik quam niet in de poort,
't Is hier te Loene goed.
'k Wou dat myn heer hier was.

VIER-

-ocr page 352-

Of 'τ gevluchte juffertje. 335.

VIERDE Τ 00 Ν EEL.
Eeli-iart, Filipyn.

'aar is hy zelf, gaiiich bloed!
Dat is op 't onvoorzienil.
Eelhart.WiQ dacht u hier te vinden!
Myn Filipyn, hebt gy iets kunnen onderwinden ?
Zeg, is myn Ichoone reets de brief ter hand gefteld?
Hoe itaat het met myn min? ik bid dat gy 't my meldt.
Ï'tUp. Heel flecht. Myn heer heeft meer te vreezen als te hoopen.
i^e//2.Hoe dat? Jz/.Beloof me eeril dat ge u zelf niet op zult knoo-
Veel min verzuipen, uit itaiidvafbigheid van min: (^pen,
'k Zal dan de heele zaak verhaalen, naar je zin.
^eJh. Hoe naar myn zin? lilip. 'k Verfpreek meik meende nd de
waarheid,

Net zo als't is gebeurd.Spreek op.Geef meerder klaarheid.
filipyn. Na dat gy gift'ren my expreffe hadt gemaakt,
Ben ik gezwind te paard uit Amilerdam geraakt;
'k Heb 't op de botermarkt van Jean Pikeur bedongen
Voor twee dukaaten. Bloed! wat heeft dat beeft gefprongen!
Het is een appelgraauw.
Eelhart. Wat bruit me dat ? ryd voort.
filipyn. 'k Was in drie uuren tyds al te Utrecht voor de poort,
'k Loof dat het paerd mê van je liefde heeft geweeten;
Want 't arme beeftje docht om drinken noch om eeten.
^Ihart. Zwyg van het beeft, en zeg hoe dat je verder voer.
filipyn. 'k Ontmoette juift op ftraat myn nichtjes beftemoer;
Ζγ is een groenwyf, zeer verftandig na haar jaaren.
Na heel veel vraagens hoe de vrinden hier al vaaren....
^elharf. De praat van 't groenwyf, van je vrinden, en het paerd,
Slaa die maar over: want ze is my geen oortje waard.

Vroeg aan dat groenwyf waar de heer Anzelmus woonde;
Het welk die goeije floof my zeer gewillig toonde;
Zy kon dien heer wel: want zyn huis ftaat in haar buurt,

Xx 3 Én

-ocr page 353-

33Ö D Ε W I S κ υ Ν S τ Ε Ν Α Α R S,

En dat nog meerder klemt, haar eige dochter fchuurt
En fchrobt juift in zyn huis, fchier alle Zaturdagen.
Die dochter zei my iets het welk u zal mishaagen.

Wat was dat ? Filipyn. Dat de heer Anzelmus hadt gehoord,
Hoe gy, dien hy niet kent, zyn nichtje hebt bekoord.
Toen zy korts te Amilerdam by iemand van haar vrinden
Is t'huis geweeft; en hy wil haar perfors verbinden
Aan zeek'ren neef, een gek in quarto, die de meid
Nooit heeft gefprooken als met veel afkeerigheid;
Die zotte vlaagen krygt door 't al te veel iludeeren;
In 't kort bequaam om met de kap te promoveeren.
Nu hoort myn heer dat hy een medeminnaar heeft.
Bedenk in welk een angil uw Izabelle leeft:
Wyl zy gedwongen wordt om met een gek te trouwen.
Eelhart. Geen nood, Flippyn, zy is niet van die laffe vrouwen ?
Die ligt te dwingen zyn door voogde dwing'landy.
Ook is haar zuiver hart te dier verpand aan my.
Ik ben geruft dat zy haare eeden niet zal breeken:
Myn min is haar, en my haar min, te wel gebleeken.
Filipyn. 'k Vat watje zeggen Avilt. Je kent malkander. Maar...
Eeïhart, Wat voor een m.aar ? Filipyn. Helaas ! Eelhart. Gy zucht.

Filipyn. Och! och! Eelhart. Verklaar
My wat 'er gaans is.
Filip. Och! ik durf het naauwlyks zeggen.
Eelhart. Spreek! of die zweep zal ik u op de ribben leggen!
2. Ach! als 't dan weezen moet, en wilje 't weeten heer ?

>:i'
ii|

Helaas! uw Izabel, die fchoonheid is niet meer....
Eelhart. Is 't mooglyk! watgy zegt,ach! is dat vriend'lyk weezen,
Dat zuiver aanfchyn, zo bekoorelyk voor dezen.
Die zon, die held're zon met al haar glans verdoofd!
ó Wreede dood! die my van allen trooft berooft.
Doe my het leevens licht op deeze tyding derven!
ó Droefheid! ik wil met myn Izabelle ilerven!
Ze is dan niet meer Flippyn?jP//i/?.Ze is niet meer in haar huis:

Maar

Li:

ri^ ■

'Ij

iJ-

-■I

-ocr page 354-

Of 'τ gevluchte juffertje. 899.

Maar 'k weet niet van haar' dood. Eelhart. 6 Schelm!

Filipyn. Je hebt abuis,
't Is jou fchult; want je valt zofchielykinmyn'woorden.
En wilt je zeiven, eer je 't end hoort, al vermoorden.
Als jy me op myn manier de zaak verhaalen liet,
Dan hadden wy geilaag die harrewarring niet.
Ïleïhart. Flippyn, gy hebt een quaa manier in uw vertellen.
Zo dat zo voort gaat zult gy nog een uur ilaan lellen,
Eer ik begryp hoe dat het met myn zaak nu Itaat.
Verhaal my alles kort, en maak my niet meer quaad.
^tUpyn. Ik zeg je dan myn heer, jou lief was opgefloten;
En die
gevangkenis heeft haar, na 't fchynt, verdroten:
Ze is uitgebroken, en enfin op 't haazepat.
Haar oom heeft haar alom doen zoeken door de
ftadt,
En aanitonds opgemaakt haar' vrinden en haar' maagen,
Die
haar alom, van man en maagd, na laaten vraagen.
Anzelmus
en die neef zyn licht al te Amiterdam.
Eelhart. Zo ik haar daar had
, wenfchte ik dat hy by me quam:
Die voogd zou reden van zyn dwinglandye geeven;
'k Zou haar befchermen in haar eer, of niet meer leeven.

'k Kan niet bedenken wat 'er voor my dient gedaan____

Zal ik naar Amiterdam, of liefil na Utrecht gaan?
Ik heb beiloten om haar overal te zeeken.
Zo ik haar vind, zal ik dien voogd zeer wel verkloeken.
filipyn. Gy hebt haar al te wel gewend, hou u maar itil;

Dat duifje zal van zelf wel vliegen op je til.
^elh. 'k Gaa wêer na Amilerdam. FiL Hoe zyt gy hier gekomen ?
Eelhart. Ik heb myn rytuig tot uitfpanning eens genomen,

En reed al voort, tot hier in Loene, zo gy ziet.
^^^ipyn. Maar heer, 't is avond, en al laat, hoe! wiil je niet

öat, als je zo ver reed, je hier te nacht moeil blyven?
Eelhart. Ach weeten minnaars wel5Flippyn,watzybedryyen?
Öaar is de waard.

VYF-

-ocr page 355-

338 DE wiskunstenaars,
VYFDE TOONEEL.
Waard, Filipyn, Eelhart.

ie heeft dat zoopje van de meid
Daar flus gekommandeerd ?
Filipyn. Ik, tot je dienitbereid.
Eelhart. Is hier gelegenheid voor ons te nacht te flaapen?
TVaard. Dat weet ik niet. is grootshartig in zyn wapen;

Hoewel hy woont ook op de zelfkant van het Sticht.
Waard. Neen broertje, neen, je zyt na 'k merk nog niet verlicht,
'k Heb nog een bed, het welk ik graag uw'heer wil gunnen;
Maar weet ik juiil of hy te nacht zal flaapen kunnen?
Filipyn. Zorg daar niet voor, zo 't met geen keijen is gevuld,
En dat de muggen ons niet flieeken.
Waard. Goed, gy zult
Te vreên zyn. Voor uw' heer heb ik een bed met veeren,
En jy kunt op die kifl: wel flaapen in jou klêeren.
Filipyn. Dat 's my te hart kompeer. Maak maar een kermisbed.
Waard. Ik kan niet vriendfchap: al myn bedden zyn bezet.

'k Dien met myn wyf zelf op een kermisbed te leggen.
Filipyn. Dat wil ook weezen broer, dan heb ik niet te zeggen.
Felhart. Wat menfchen zyn het die je hier te nacht logeert?
Waard. De heer Anzelmus, en een ander heer; geleerd
In veele kunften en verheven' weetenfchappen,
Die als een advokaat zes zeven weet te klappen.
Eelhart. Ei! deeze Anzelmus, zeg wat is dat voor een man ?
Waard. Een heer van Utrecht, die ik fpecialyk van
Naby gekend heb, meer als vyf en twintig jaaren;
Die and're, naar ik merk, zal met zyn nichtje paaren,
Een fchoone juffer, blank en poezeltjes van vel.
Eelhart. Hoe is haar naam? Waard. Haar naam91aat zien,is Izabel'

Filipyn. „ Voorzeker 't zal de voogd van jou beminde weezeH·
Eethart. „ Anzelmus kent my niet; voor hem is niet te vreezen·

Heb^

.i

I

1 t ■
1 i'

-ocr page 356-

Of 'τ gevluchte juffertje. 339.

Hebt gy geengaftenmeer? Waard. 6 Ja, de heer doktoor,
Hans Urinalibus, die flus myn linker oor,
Heit doof geraail; en met de jongile van die heeren,
Die ook een dokter lykt, kyft over 't voltizeeren.
Van 't vaite lichaam, 'k loof zo wel van man ais vrouw.
Hy is die dokter, die graag zilver maaken wou
Uit keijen: maar hy heeft zich zeiven korts bedrogen;
Want al zyn keijen zyn de fchooriteen uitgevlogen,
Behalven één, die blyft hem zitten in den kop.
Ïilipyn. Jy hospes, dunkt me, houdt je gaften voor de fop;

Dat is je fchaad'lyk, broêr, je moet wat leeren vleijen.
ILelh. Wat heb je te eeten? JVd'^ Kan je een flaatje doen bereijen.
'k Heb ook een ham, die is heel fraaij en exelent.
En wyn, myn heer, zo goed als ergens is bekend.
Eelhart. 't Is wel, gy kunt dan flus de tafel laaten dekken ;
Maar morgen ochtent wil ik met den dag vertrekken;
Dies moet ik voort, als ik gegeeten heb, te bed.
Waard, 'k Zal zorgen dat de koft je flus word' vooi'gezet.

ZESDE TOONEEL.

Eelhart, Filipyn.

WEelhart.

at ftaat ons nu te doen, F'lipyn, hoe zal men 't maaken?
Mipyn. Je kunt je zelf geruft vertoonen voor die fnaaken:
Want naar je zeggen kent jou d'een of d'ander niet.
Dit geeft okkazie dat gy al hun doen befpied ;
Ten minfte leer je de aart uws medeminnaars kennen.

ZE-

Yy

II Deel

-ocr page 357-

340 D Ε W I S κ υ Ν S τ Ε Ν Α Α R S ,
ZEVENDE TOONEEL.

Filïpyn, Eelhart, Fop, Tys,
Filipyn.

(ncn!

-/aar 's volk. 't Zyn voerlui! wel de pikken moet ze fchen-
FopMoe vaart het al,myn heer^Ec/^^r^^.Gelyk je ziet myn vriend,
Tys. F'lip y π, wel maatje lief. Filipyn. „ Dat is zo erg als 't dient,

„ 'k Vrees dat het zaakje door die kaerels uit zal lekken.
Felh. Hoort mannen, 'k heb je lui een zek'rc zaak te ontdekken,
'k Verzoek dat gy myn naam, veel min die van F'lipyn
Hier noemt, dat 't iemand hoort, 't zal u niet fchaad'lyk zyn.
Daar is een daalder; en indien je lui kunt zwygen.
Zult gy op morgen weer een daalder van me krj-gen.
Fop. Goed, heerfchop, 'kdankje zeer. Tys hebje 't wel veriliaan?
Tys. Dat 's elk een daalder Fop : maar 't komt op 't zwygen aan.
Filipyn. Kom je allebei zo laat in Loene met je wagen?
Fop.. Dat 's waar F'lipyn, datmagje nog wel eensjes vraageii.
Filipyn.. Geef hier de daalder: want je kentje les nog niet.
Fop. Waarom?Je noemt me by myn' naam, zo als ik hiet.
Fop. Nou, nou, F'lipyn, 't is fout, hy zal 'er wel op paffen.
Fil. Die gek praat mê! geef weer^geef weer.Maak geen grimmas-
Jelui zoiidt zwygen, en je opent pasje fmoel (fen.

Of aanftonds noem je me. Hiet my veelliever Roel,
Of alles wat je wilt. Je kunt de daalder houwen;
Maar zwyg je niet, zo zei 't drommel haalt je rouwen..
Hoe kom je
hier ί Tys. Ik kom van Utrecht zonder vracht.
Fop. Ik heb twee heeren die hier beiden deezen nacht

Logeeren willen, zy zyn nobele gezellen.
Filip. Hoe heeten ze? Fop. Dat kan ikjuiil niet net vertellen,
Na dat ze zeggen zyn ze Gelderfehe edellui,
En officiers, voor my het icheelt my niet een brui
Wie dat ze zyn , als zy my rykelyk betaalen,

Gelvk

1

.·» I

-ocr page 358-

Of 'τ gevluchte juffertje. 341.

Gelyk ze doen. Kom Tys, we moeten haver haaien.
De hospes denk ik zit te fmooken aan den haard.
Die vent zit eeuwig met een pypjen in zyn' baard.

ACHTSTE Τ O O Ν Ε Ε L,

Eelhart, Filipyn, Izabel, en Katryn,
beide in mans gewaad.

Ε ε l ii α r t.
et rpyt my dat ons nu die heeren komen ftooren.
Ach! hoe zweemt de eene naar myn lief, myn uitverkooren!
Is 't moog'lyk 't geen ik zie ί zyt gy 't myn Izabel ?
Izahel. Zytgy 't myn Eelhart? ach! J/7i/7.Zo,dat gaat wonderwel.
IzahySf^it goed gelukjmyn heer,heeft u doen herwaart koomen?
• Eelhart. En u, myn lief? wier min myn hart heeft ingenomen.
Izahel Het noodlot; dat my heeft ontrukt de dwing'landy
Van myn gehaaten voogd, die door zyn baatzucht my
Verkocht had aan een dwaas; die woedende en verbolgen^
My ongelukkige overal vervolgen;
Zo gy, die ik verkoos tot hulp en toeverlaat,
My door uw' macht niet redt uit myn benaauwden ftaat.
JLelhart. Die liefde, die ik u voor altoos heb gezworen,
Zal u behoeden, voor zyn felle haat en tooren.
Wees vry geruit, gy weet hoe ik u heb bezind.
Eifch alles van een hart dat u zo teer bemint,
Laat ons veréénen door de vaite huwlyksbanden.
Izahel. Myn heer, ik ilel myn lot geheel in uwe handen;

'k Zal met u deelen in geluk en ongeluk.
Eelhart. Myn lief'k zie haait het eind van onzen ramp en druk.
Wy moeten deeze plaats vooral teritond ontvluchten;
't Is hier niet veilig. J^^^e/.Hoe,wat heeft men dan te duchten?
Eelhart. Myn medeminnaar, en uw Oom zyn in dit huis.
Izahel Myn voogd?wat zegt ge! i/7. Jajuifrouw, 'tis geen abuis.

Yy 2 Ε el-

-ocr page 359-

iisssss

342 DE W I S Κ υ Ν S Τ Ε Ν Α Α P^ s ,

Ε ε l η α ρν τ wyzende op Katryn.
Wie is die heer,myn lief? Js.Laat ons hier niet meer ipreeken,
Het is Katryn, myn meid, wiens trouw my is gebleken.
F.elhart. Vlieg heen Flippyn, en maak gezwind myn rytuig klaar.
Wy kunnen hier niet zyn dan met het grootil gevaar:
Haar voogd mocht ons hier op het onvoorzienfl betrappen,.
Als hy haar zag, men kon 't onmogelyk ontfnappen.
Filipyn. Myn heer, je kunt tog niet voor morgen in de poort.
Eelhart. Dat zy zo 't wil, Flippyn, fpan in, wy moeten voort.
Izahel. Ach ! ach ! ik hoor daar volk, waar zal ik my veritceken ?
Filipyn. Vliegt t'iamen op het bed, en dekje met de deken.
Eelhart. Kom 'k zal u helpen, zo Flippyn, dat 's wel bedacht.
Filipyn
terwyl Izahel en Katryn zich op 't bed verfchuikn.
Ik wenich je beiden een' geruitelyken nacht.

NEGENDE Τ O O Ν Ε Ε L.

Raasbollius, Anzelmus, Eelhart, Filipyn.
IzABEL, en Katryn op 't bed.

Raasbollius , raazende en tierende tegen dokter Urinaal,

die binnen is.

II

'y zyt een botterik! wat zoudt gy disputeerenί
Gy zyt een ezel, ilegs verςierdraet dokters kleêren!
Deeze idioot beeldt zich al wond're zaaken in I
Maar 'k zwyg, ik weet niet wat ik met den zot begin.

IzABEL tegen Eelhart.
„ Ja 't is myn neef, ik ken zyn ftem, wy zyn verlooren ·
Eelhart. ,, Bedek u wel, ik moet zyn' zotterny eens hooren.
Raasbollius. Die lompe botmuil weet van alles niet een brui I
Anzelmus. Foei! foei! 't is fchande; wat! gy zyt geleerde lui,
Houd
op met twiften, om een beuzeling. KaasboJl De itarreiii

-ocr page 360-

Of 'τ gevluchte juffertje. 343.

En zon en maan! zal hy zo onderéén verwarren,
Dat alles wederom een Chaos worden zal!
Anzelmus. Zwyg üil kozyn ,-wy zien 't nu wel, de vent is mal.
Raashol/ius. Al die zo rezoneert behoort men op te fluiten!

Die halfgeleerden doen meer quaad als duizend guiten!
Anzelmus.^ï 'k bid... RaasholUus. 't Is kettery. Anz. Ai hoor.

Raashllius.'jY plattert, weet
Van hemelkringen, noch geftarntes niet een beet!
Anzelmus, Hy 's gek. RaasholUus. Een botmuil ί Anzelmus.

RaasholUus. Men hoorde in alle landen
Al die zo redeneert maar levendig te branden!
Anz. Gewis. Eelh. Myn heer^gy fchynt wat moeijelyk naar 'k zie,
RaasholUus. Myn heer, verftaat gy uook op de Aftronomie ?
.Ë^/^.Een
weinig.Raas.Och, myn heerlik moet het u dan klaagen!
De heele waereld zal van deeze zaak nog waagen 1
Ik ben thans in dispuut met dokter Urinaal ^
Een ketter m de kunit, die nar voert hier een taal.
Die onverdraaglyk is ! en zo je ons niet kunt fcheijen;
Mag al 't geftarnte, en zon en maan zich voort bereijen
Om heel een and're koers te loopen als voorheeni
Eelhart. Wat zegt hy dan myn heer ? het dunkt my ongemeen!
Raasbol Myn bra^ve heer. Wie kan 't verhaalen zonder beeven ί
Hy volgt Kopernikus, een vent die heeft gefclireven
Dat de aardkloot zeilt, en draaijt, door kringen van de lucht.

TIENDE Τ O O Ν Ε Ε L.

«

Urinaal, Filipyn, Eelhart, Anzelmus,
Raasbollius. Izabel,
Katryn
op 't bed..

j

Urinaal.
a, ja, dat zeg ik! en ik ben niet eens beducht

Y y 3 Dat

-ocr page 361-

344 D Ε W I S Κ υ Ν S Τ Ε Ν Α Α R S,

Dat gy myn argument kontrarie zult bewyzen;
En al wie kennis heeft moet myn gedachten pryzen.
RaashLOQ zon zou ftil ilaanVL^rw^^/. Ja.En al bepryp jy 't niet,
Ik hou het ilaande dat het evenwel gefchied.
't Luil: my niet langer met een dwaas te difputeeren.
'Eelhart, Behandelt tog malkaar met wat meer achting, heeren.
De Waard en Griet dekken de tafels brengen daar een ham
■op, een fchotel flaa, en andere Jpys, mitsgaders drie of
vier boeteljes wyn, terwyl de andere voort fpreeken.
Raasbol
'k Loof dat gy nooit geen fpheer of globus hebt gezien.
Weet gy wat fmus is, of tangens?
UrinaaL]^.Raasb M.iiS:ch\Qn.
Den klootfen driehoek, vriend, weetjy die te berekenen?
Urinaal Jy weet van de Algebra, zo min als hemeltekenen!
Anzel Maar heeren, weeil geruit. Urin.Oi^ lompe botmuil praat

Met my, en weet niet van triangel noch quadraat!
Eelhart. Myn heeren heb ik de eer dat gy met my zult eeten ?
Anzelm.Ot eer zou aan ons zyn: maar myn heer geliev' te weeten
Wy hebben flusjes al ons avondmaal gedaan.

Raasbollius, ziende op zyn horoJogie.
Laat zien hoe laat is 't? ... 't is eklipiis in de maan!
Kooin dokter Urinaal, koom buiten, 'k zal u toonen
Dat uw' koncepten zyn onmoog'lyk te verfchoonen!
Myn heeren zyt gy ook nieuwsgierig om te zien ?
De eklipiis van de maan zal datelyk gefchiên;
Drie vierde parten zal zy heden zyn
verduifterd.
Eelh. Ik heb het meer gezien. Raasb. Het is de kunit ontluiilerd
Zo gy 't niet obferveert; geen één Aitrologiil
Heeft ooit zyn tyd,
wanneer 't eklipiis was, verquiil.
'Eslh. Myn heer
,'k vertrouw my op uw oordeel, gaa maar kyken?
Ik zai van uw difpuut daar naa wel vonnis ilryken.

EL F-

-ocr page 362-

Of 'τ gevluchte juffertje. 345.

ELFDE TOOINEEL.

Anzelmus, Eelhart, Filipyn.

ί ζ Α Β Ε L 5 βηΚκτκΥΐ^ ορΊ bed.

Anzelmus.

'k ll^'lerk dat dit voorval u verwonderd maakt, myn heer.
Ik bid u, zet myn neefs oploopendheid wat neêr.
JEelhart. Dat zal ik doen. Ik denk hem maar gelyk te geeven:
Want anders heeft men hier te nacht een fchrikk'lyk leeven.
Anzeki^is. Dan zal die dokter op u raazen als ontzind.
i'iUpyn. Ja, of hy raait of niet, wy achten dat voor wind.
-^^«si.'kMerk dat myn heer mede in de wiskunft geitudeerd heeft,
'k Weet iets,door iemant die al lang met my verkeerd heeft;
Maar'kbeneenRechtsgeleerde.^/zs.Hoezytgeeenadvokaat?
'k Zie u ter goeder uur, myn heer, 'k bid geef my raad.
In zek're zwaarigheid die me over is gekoomen.
^U. „ Daar komt hy by den droes te biegt,wie zou dat droomen?
Eelhart. 'k Wil 11 wel dienen in die zaak zo goed ik kan;
Maar onderrecht my wel.
Anzelmus. Ik ben een edelman ,
Woonachtig te Utrecht, uit een braaf gedacht gefproten.
Ik ben zo edel als de aanzienelykile grooten,
Ik heb geen kind'ren; maar 'k ben voogd van zek're nicht.
Die 't eenemaal ontaard van haaren ftam en plicht,
Zich zelve te Amfterdam aan iemand doril verbinden,
Eer dat zy wift of ik de zaak ook goed zou vinden;
Toen ik dat merkte, gaf ik aan haar te verilaan.
Dat zy terftond zich van dien minnaar moeit ontflaan,
En aanftonds met myn neefin 't huwelyk begeeven;
't Welk zy zo obilinaat en fors. doril tegenitreeven,
Dat ik haar opiloot; maar zy is my juiit ontvlucht.
Benevens onze meid; ik ben op 't hoogil beducht.

Dat

-ocr page 363-

34Ö DE WISKUNSTENAARS,

Dat zy reets te Amfterdam zal by haar minnaar weezen.
Nu is de vraag, myn heer, of ik iets heb te vreezen,
-Zo ik haar minnaar, als zy zich by hem onthoudt,
Gelyk een fchaaker mogte aanklaagen by den fchout?
Eeïhart. Hebt gy bewys dat hy de fchaaker van uw nicht is ?
Wat is 't voor een?
Anzelm. Men zegt dat hy al vry wat licht is,
Ik heb hem nooit gezien.
Eelh. Myn heer,dat dunkt my flecht.
't Kon licht'lyk zyn dat gy niet wel Λvaart onderrecht.
Anzelnms. Hy 's te Amfterdam bekend byna in alle kroegen;
Hy is genegen by lichtmiflen zich te voegen;
Hy dobbelt, en hy fchikt de winkels op, myn heer;
Hy zuipt zich vol, en vraagt naar fchaamte noch naar eer.
Eelhart. Is daar bewys van,heer? A?iz. Hoe? zou ik iets bewyzen,
Dat al de waerelt zegt?
Eilipyn. „Je hoort je daar braaf pryzen-
Eeïhart. Als gy getuigen hebt, myn heer, van 't geen gy zegt,
Zal ik die zaak voor u bepleiten voor 't gerecht.
Maar, 'k vindt één zwaarigheid, die alles om konftooten·
Dat's, dat gy met geweld uw nicht hebt opgefloten;
Zulks neemt den rechter voor een foort van dwinglandy ?
In deeze landen leeft een ieder vrank en vry.
Een voogd mag van zyn huis in 't minft geen kerker maaken.
Anzelmus. Dus kan een juffer, als zy wil, zich laaten fchaaken!
Eeïhart. De ftraf volgt eerft,.wanneer de misdaad is begaan?
Men kan den fchaaker en haar dan in boeijens flaan,
Hoewel niet anders als met kennis van de heeren
Der ilad, alwaar een voogd het paar mochte attrapeerenJ
Dan onderzoekt men of't is met haar wil gefchied;
Indien 't zo is, men neemt de zaak zo zwaar dan niet,
Men laat gemeenelyk de jongeluidjes trouwen;
Dan kan een voogd haar niet wel van malkander houwen·
Anzelmus. 't Is nochtans menigmaal in tegendeel gegaan.
Eeïhart. 't Is waar een voogd kan zulks met reden tegenitaan ?
Zo zyn Pupil niet is gekomen tot haar' jaaren, ^^

-ocr page 364-

Of 'τ gevluchte juffertje. 909.

Of zo hy voor 't gerecht bewyil, en kan verklaaren
Als dat haar minnaar zich niet wel gedraagen heeft.
Zo gy het zeker weet dat uw party zo leeft.
En gy uw nicht by hem in Amfterdam mogt vinden;
'k Neem aan om deezen knoop geheel en al te ontwinden.
Anzdmus. Myn heer ik dank u voor uw goê genegenheid.
Hy is een fchelm.
Eelhart. Dan hebt gy reden dat gy pleit :
Maar zo 't nu anders Zou 't evenwel beletten.

-Eelhart. Ik zal my met myn kunil daar wakker tegen zetten ,

'k Neem 't aan te winnen als een eerlyk advokaat.
Anzelmus. Ik ben u dankbaar, heer, voor uw'getrouwen raad.
Daar
is zes fchellingen. Eelhart. 't Proces is niet begonnen.
Betaal my alles maar, als ik het heb gewonnen.
AnzeL Neen,'t moet ten eerfte zyn. als 't u zo behaagt.

Daar jongman, dat's vooru. Ik zal heel onvertzaagt,
In Amfterdam, door al de winkelen en hoeken,
Den heer
Anzelraus mt zyn nichtje helpen zoeken.
Anzelmus. Gy zyt een eerlyk knecht! Ik zal myn neef terilond
Den raad verhaalen, die 'k gehoord heb uit uw' mond.

TWAALFDE TOONEEL.
Eelhart, Izabel, Katryn, Filipyn.
Ε el η art.

--y is al weg, myn lief. Izahel Ach! hoe was hy verbolgen!

•ï^e//^,Geen nood myn fchat,geen nood,laat hy u maar vervolgen;
'k Verzeker u dat hy bedrogen weezen zal.
Flippyn haal met 'er haaft myn rytuig uit de ilal.
I^aheJ. Myn lief, ik vrees dat zy dien toeleg zullen merken;
Behalven dat; ik dien myn hart wel wat te Herken,
'k Ben flaauw en machteloos, vermoeid van angil: en fchrik.
IL Deel Ζ ζ 'k Denk

-ocr page 365-

348 D Ε W I S Κ υ Ν S Τ Ε Ν Α Α R S,

'k Denk dat de hospes wel een kamer heeft, daar ik
Een Avemig ruilen kan, en ook my zelf verfchuilen.
Katryn.'i^i juifrouwjdat waar goed! jP//.Nou meisje niette huilen,
Het gaat hoe dat het gaat jy zelt 'er winil mê doen;
Ik zal jou minnaar zyn. Katryn. Jy niet jou mal fatzoen.
Filipyn. Ik hoor daar iemant, fpringt weer op het bed mejuiFers..

dertiende tooneel.

Waard, Eeli-iart, Filipyn.
IzABEL
en Katryn öj? V hL
Waard.

'at zyn eeril gekken van geleerden ! rechte fuffers !
Zy itaan daar allebei te tuuren naar de maan,
En krabb'len taal, die hond of kat niet kan verilaan.
EeJhart. ΈΙοοτ hofpes! heb je luil om die piftool te winnen ?
/^^fi. Ja, waarom niet? zeg maar hoe ik het moet beginnen?
JEelhart. Niet, als dat je m 't geheim twee juffertjes logeert.
Waard, 'k Logeer geen hoeren: neen: ik merk wat jy begeert.
JLelhart, Zy zyn geen hoeren, maar twee juirers van myn kennis,
Die ik verbergen moet om reden; zek're fchennis

Haar aangedaan____maar zeg of gy 't wil doen of niet ?

Waard. Ik wil wel, als het maar in eer en deugd gefchied.
Èelhart. 'k Verzeker u daar van; maar gy moet niets ontdekken
Aan heer Anzelmus.
Wd. Neen: ik zal 't niet uit doen lekken,
Wees daar verzekerd van: 'k beloof 't je by myn eer.
Zeg wanneer dat ik haar te wachten heb, myn heer ?
Eeïhart. Zo aanflionds hofpes, Zo ik u maar mag vertrouwen»
Waard.}2i, wees geruft, 'k beloof dat ik myn woord zal houwen-
Eelhart. Daar 's uw piftool. TVaard. Ik zef j e helpen waar ik mag.
Eelhart, De baan is klaar, juifrouw, komnuvry voordendagj

mÊÊÊm

-ocr page 366-

Of 'τ gevluchte juffertje. 349.

Waard. Hoe leggen ze op het bed ? wel dat zyn wond're zaaken!
ïzahd. Ach! hofpes gaa terilond een kamer open maaken,
Daar we ons verichuilen. Wel! dat 's vreemd zy zyn ver-
kleed !

Loop in die kamer. Jzabel Maak niy ook wat fpys gereed,
TVaard. Ja tree maar in, ik zei je wel akkomoderen.

VEE Pv TIENDE TOONEEL.

Waard, Filipyn. .

NWa α r d.

_ ou ken 'er niet een menfch meer in niyn huis logeeren.
Filipyn. Je hadt niet anders als die kift, niet waar iinjoorV
Daar ik op flaapen kon.
Waard, Nou zei jy met jou oor,
Indien je flaapen wilt, gints leggen op de planken.
Filipyn. Wel ik heb reden om jou hartelyk te danken.
Waard. Ik had jou evenwel een kermisbed gemaakt;
Nu kan ik niet: myn goed is juiit bezet geraakt.

VYFTIENDE TOONEEL.
Waard, Fop, Tys, Filipyn.
Fop.

rioe hofpes, ilaa je daar? je moeil wat helpenfcheijen;
Die maanbekykers zyn geen kleintje aan 't bakkeleijen.
Waard. Wie wint ? Fop. Ik weet het niet, ik moei 'er me niet mê.
Waard. Jy laat maar vechten! wel je bent een drommels vee!

Zz 2 ZES-

-ocr page 367-

350 DE WISKUNSTENAARS,
ZESTIENDE TOONEEL,

Fop, Tys.
Fop.

Ν

ou Tysje hy is weg, pas nu den ham te villen,
Tys. Ik zel'er't zwoort voor eeril eensmet'erhaaftaffchillen»
Fop. Nou repje wat, het hoeft zo net niet kammeraad.
Tys. Maar al te haailig, broer, is al zyn leeven quaad.
'k Moet maaken dat hy in het oog lykt heel te weezen.
Maar zo de vent het wift wy mochten zeker vreezen.
Fop. Maak zo veel praats maar niet, en repje, malle gek.
Tys.Nou blyft 'er niet als 't been,en 't zwoort^wy hebben 't fpek.
Fop.Oe drommel *k hoor daar volk! waar zullen we 't nou laaten?
j·. Wel fteek het in je zak. i^ö/?.Neen,neen,watmeugje praaten.
't Is veel te groot. Ik brui 't zo lang in deeze kift.
Hoe zei hy vloeken als de vent den ham ftrak mift.

ZEVENTIENDE TOONEEL.

Eelhartj Fop, Tys.

WEelhart.

aar is myn knecht? Tys. Die is geloopen om het vechten
Van dokter Urinaal en d'ander te beflechten.
Daar komt hy al weêrom, benevens onzen waard.
Is nou de eklips al door het vechten opgeklaard?

achtiende tooneel.

Waard, Filipyn, Fop, Tys, Eelhart.

WAARD.

aar 's niet gevochten, wat konjjy lui me al vertellen?

Fop*

Γ

-ocr page 368-

OF 'Τ GEVLUCHTE JUFFERTJE. 351

Fop. Maar dan begonnen ze de pypen eeril te ftellen.
TVaard. 't Is geen kanalje: maar 't zyn eerlyke lui.
MUpyn. Kom laat ons eeten: want wat raakt ons dat gebrui.

Eelhart en Filipyn gaan aan de tafel zitten,

NEGENTIENDE TOONEEL.
Urinaal, Raasbol lius, A
ν ze l mus,
EelharT
j Filipyn, Waard.

Ζ

Urinaal.

^wyg van de eklipfen! want gy weet niets van die zaaken!
Raashollms. Wel dokter ezelskop! 'k zal myn defenzie maaken.

Uw zotheid zal ik elk doen weeten, in gefchrift.
XJrinaaL Ja vloek en raas maar. 'k Heb uw ftelling zo gezift
En uitgepluift, dat gy zoudt als een dwaas ilaan kyketi
Indien ik fchryven wou: maar 't zou me niet gelyken:
Zo ik 't dispuut al won; ik won 't maar van een zot!
'RaasMllus. 6 Starren! zon! en maan! hoe deerlyk is uw lot!
Zo gy
uw loop voortaan zult moeten reguleeren,
Zo als 't die man verilaat!
Eelhart. Ik bid u, braave heeren,
Dat gy bezadigd my den grond van uwe zaak
Eens YOOxlQgtUrinaalO^t is 't geen,myn heer,daar ik n^ haak.
-Felhart. Nu, gaat dan zitten, valt malkadr niet in de reden.
En laat die dokter eeril zyn argument ontleeden.

Eelhart en Filipyn beginnen te eeten,
Urinaal. Myn ilelling is aldus: de zon ilaat vail en ilil;
De waereld zeilt haar rond, en draaijt eens op haar fpil,
Of doet een ommekeer in vier en twintig uuren; (duuren!
Dat maakt den dag en nacht.
Fiaash. Zwyg! 't moet niet langer
Hoe draaijt de waereld dan, en zeiltze te gelyk ? (blyk.
Waar zeiltze heenfU;;Rondom de
zon.RaaskGoQd'.toon dan

Zz 3 Uri'

-ocr page 369-

352 D Ε W I S Κ υ Ν S Τ Ε Ν Α Α R S,

Urinaal Ze zeilt allenskens door de twaalef hemeltekenen
Net
in een jaar, als wy Aftrologiilen rekenen ;
In 't
punt van Ariës begint ze, omtrent de maart;
Zo als 't Kopernikus, die groote man, verklaart.
RaashoUhis. Dan was Kopernikus de gekile gek der gekken.
En om uw botheid
aan deez' wyzen heer te ontdekken,
Zo zeg ik,
dat de kloot der aarde vaft moet ilaan:
Dewyl ze een lichaam
is.Urinaaï. Wel botmuil, is de maan
Dan ook geen lichaam, dat men in zyn kring ziet loopen ?
.Rö
^j-.Ja,maar geen aarde,vriend5hoor,'kzartu eens ontknoopen;
Zy is een lichaam, doof en licht, gelyk een veer:
Dies doet ze makk'lyk in een maand haar ommekeer; (ven,
Daar 't aardryk door zyn zwaarte in't middelpunt moet bly-
Terwyl de zon en maan in hunne kringen dryven.
Gooij eens een ileen om hoog, die valt weer naar om laag
Op de aarde, 't middelpunt. Nu gekskap, is de vraag.
Of deeze ileen niet naar de zon zou moeten vliegen,
Indien zy't punt waar?üf.Neen:je zult me in Oaap niet wi egen.
De lucht dryft zulken iteen weêr na zyn oorfpronk, de aard;
Wyl hy een deel is van zyn lichaam; ja hy vaart
Met al de kringen van de lucht, die de aarde draagen,
Terwyl zy
zeilt mê voort.i^^^ j-M/.Nog heb ik van myn dagen
Geen botter beeft gezien! nou zeit hy zeilt de lucht.
Zelfs, met den maankring en de waereld in één vlucht.
Vent, 't geen gy van den loop der Avaereld hebt gefprokeii
Doet juift de zon. Nu is uw argument gebroken.
Gelooft gy niet het geen wy voor onze oogen zien?
Urm.Oe zon loopt wel zo 't fchyntmochtans kan 't niet gefchiên.
Let daar maar op: wanneer wy in de trekfchuit vaaren,
't Schynt dat het land dan vaart , en wy in ililftand waareii?
En nochtans is 't zo niet; wy vaaren immers voort?
Raaskllius. Wie heeft zyn leeven zulk een kettery gehoord!
Urinaal Dat is geen antwoord; dat repliek ftaat niet op pooten.

Raas-

-ocr page 370-

Of 'τ gevluchte juffertje. 353.

LiJJllJLJ^

RaasJjoI/ius. Wel om jou ftelling dan in één reis om te ftooten,

Zo fchryf ik hier een mathematifche figuur.
Raasbollius
fchryft met een groot fluk hyteendrhlophettooneel
Daar ilaat een cirkel; en 't is vailer dan een muur.
Dat alle kunilenaars het punt in 't midden ftellen.
Bekent gy dat niQtWrin.]Ά,]laash^ΨlQ zoudt gy dan vertellen,
ó Domme botmuil! dat de waereld zeilen kon?

'Hy neemt de [chotel met βαα van de tafel, en zet dk op het
eind van den cirkel.
't Punt is de waereld. En zie daar, daar ilaat de zon
Vlak op den cirkel. Zie zo moet men 't u doen weeten.
Fiiipyn. Och! och ! zy denken wis , de zon itrak op te vreeten!
Urinaal fchryft ook een cirkel en zet den ham in 't midden.
Geef hier het kryt. Daar ilaat myn zon in 't punt van 't rond.
Mipyn. De duvel haal je met je zonnen.

IJ KIN Α AL zet de hoetelje op Η eind van zyn cirkel.

Hou uw mond!

Daar ilaat myn waereld.

R Α α s Β ο L LI υ s boetelje in V midden van zyn cirkeL

Daar de myne. Fiiipyn. Watte dingen!
Üf.Waar ilelt gy nu de maan? j-.Dan moet ik wat verfpringen.
'k Maak deezen cirkel om myn waereld, 't middelpunt.
, „ Ik docht wel dat hy 't op dien fchotel had gemunt!
Raasbollius zet een klein fchoteltje met fpys op den
cirkel die hy om de hoetelje heeft gemaakt.

Daar ilaat de maan.

Urinaal trekt een' cirkel rondom de hoetelje, en zet 'er
een klem fchoteltje met fpys op.

En daar zou zy my beil behaagen.
^aash. Nu loopt myn maan haar koers, om 'tpunt, in dertig da-

Tr S^"·

'^rin. Nu zeilt myn waereld voort, en neemt den maaukringmee.
Beginnende haar' loop in die Sodiaks fnê.

-ocr page 371-

354 de w ι s κ υ ν s τ ε ν α· α r s,

Filipyn. Och! zo de loop begon van de andere planeeten,
Hiel ik hier niet één brui te drinken of te vreeten I
Met je permiffie, dat ik deez' planeet eens fpreek.

FiUpyn drinkt uit een van de hoeteljes.
RaashoJUus.
Myn ftelling is bedacht van hem, 'die niemand week

In kunft, hy was één van de wyzen van Egipte.
Urinaal Ptolomeus. Maar de vriend, dien>ik uitkipte»

Was held Kopernikus, een wonderbaarlyk man ί
Fïüpyn. 'k Drink hun gezondheid, fchoon ik geen van beide kan.
RaashoUius. Zeg, wysneus , hoe gy my zult kunnen overtuigen?
Urinaal Wel, Raasbol,met d'eklips legt voort uw zon in duigen.

Filtpyn zet alles weer op de taf ei.
RaashoUius.
Doe my de eklipfes van uw maanlicht dan verftaan.
Urinaal Dan zeilt myn waereldkloot vlak tuflen zon en maan.
Myn maan is in zich zelf een lichaam zonder luifter,
Het is, wanneer de zon het niet beilraalt, gants duifter.
Als nu de zon de ftreek der Antipóon befchynt,
En hier de maan op is, gelyk gy weet, verdwynt
Haar wederglans, zo ver als haar de
zonneilraalen
Niet kunnen vatten, 'k Zou 't wel weeten af te. maaien
In deezen kring: maar 'k denk dat gy het wel verilaat.
Zeg nu hoe 't met de eklips van uwe zonne gaat.
Anzelmus. Maar zonder fchelden:want gy zyt geen appelwy ven,

Foei! 't ilaat zo lelyk als geleerde lui zo kyven.
Raashol Dan neemt myn maan haar plaats ten deele voor de zon?

Die ftil ilaat; als men 't flus in 't punt bewyzen kon.
Ur.Zo plaatft myn maan zich
oo\i.Raas.Y.n de andere planeeten?
Fmpyn. Ik bidje blyf daar af, dan houwen wy ons eeten.
RaasMlms. Maar dit bewyft nog niet hoe dat de waereld draaijt·
Urinaal Wel, met dit argument zyt gy terilond bekaaijd:
De zon, die grooter is, dan de and're hemeltekenen.
En zo veel duizend myl van 't aardryk, als wy rekenen.
Vloog tienmaal iheller dan een pyl vliegt uit een boog,

-ocr page 372-

Of 'τ gevluchte juffertje. 355.

Ja kogel door de lucht, indien zy zich bewoog;
Het welk onmoog'lyk is, en daarom moet zy blyven
In 't middelpunt.
RamboU. ó Neen: zy kan gemaklyk dry ven;
Haar lichaam is niet vaft, als dat van 't aardryk is :
Maar geeft uit geeft van vuur: dies is uw iteiling mis.
Maar waant gy dat de zon zo fchrikk'lyk groot zou weezen,
En ook zo ver van de aarde, als we in de boeken leezen ?
XJrin. Ja heer Raasbollius, dat 's vaft. Raash. 'k Geloof hetniet:
De zon is net zo groot gelyk men ze altyd ziet,
En ze is zo ver niet van de waereld als wy meenen.
Urinaal. Geef daar bewys van j ik zal graag myn ο oren leenen.
Raasbollius. Hebt gy wel ooit gezien hoe dat by avond 't licht
Meer als een myl ver zich vertoont voor ons gezicht?
En hoe de vlam der kaars vergroot, fchoon and're zaaken
Vcrfchieten door de verte, en uit onze ο ogen raaken?
Ï7/7>?. Ja.
Raash. 'k Stel dan dat de zon veel kleiner is dan de aard:
Dewyl ze een licht is.
Urinaal. Wel, dat is opmerkens waard.
Raash. Goed. Zo zy 't edelft deel van 't vuur is,zyn haar' ftraalea
Bequaam om op de maan en 't aardryk neer te daalen;
Al is ze net zo groot als zy van verre fchynt:
Zo dat uw' itelling door dit argument verdwynt.
Zy
kan zo klein , ten dienft der waereld, licht'lyk loopen.
XJrinaal Ó Nieuwe kettery! wnt wegen zet gy open

Tot harrewarring, en difpuuten zonder end!
Mmsholims. Daar legt uw heele zon nu glad in duigen, vent.
Urinaal. 6 Ketter in de kunil, ik zal 'er op iludeeren,
Of't licht zo wel niet als iets anders kan verveeren!
^aasholl. Waar komt het door dat zich een baak vertoont in zee,

Aan fchepen, fchoon zy zyn veel mylen van de ree?
Urinaal Daar heeft Kopernikus geen regel van gefchreven.

Och! zulk een ketter hoorde op aarde niet te leeven.
Raasbollius. Weg botmuil, al je kunft haal je uit den almeiiak.
Urinaal Hou daar quaadfpreeker!
11. Deel Aaa Zy

-ocr page 373-

356 D'è WISKUNSTENAARS,

Zy gooijen malkaar de boeken naar 't hooft.
Anzelmiis.
Och! ik bid u, hou gemak.
Urinaal, Ik ilel het aan dien heer, laathy het vonnis ftryken.
HaaMUus, Ja ezel, ja, wie dat gelyk heeft,, zal dan blyken,
Eelhart. Myn heeren, dit difpuut is waaiiyk van gewicht,
En ik ben in de kun ft zo ver nog niet verlicht.
Om vonnis op een zaak van die natuur te geeven.
Filip. Ik wel. Raa.sh. Spreek op dan;zyt gy in de kunft bedreeven.
Filip. De een zeit de waereld draaijt; en de ander: ze blyft ftaan.
Hoort, zuip je pens vol wyn; dan zullen zon , en maan,
En waereld draai]en, dat je lui zult fuizebollen.
Ur. Hoeifpot gy met de kunft? FiLo Neen:'k vertel geen grollen.
'Eelhart. Zwyg. Mogt ik uw difpuut in 't net befchreven zien;

Dan wiil ik raad om u te helpen. 'Urinaal, 't Zal gefchién.
Raasbollius. En 't myne zal ik, als het af is, laaten drukken
By and're dingen, ó Ik heb nog duizend Hukken;
Het vierkant tegen 't rond des cirkels heb ik wis,
Β en even 't ooft en weit.
Urinaal. Iets dat 'er nog niet is
Heeft deeze fnapper. Vent dat kan men nimmer vinden.
'RaasboU. Ik weet nu de oorfprongk ook van alderhande v/inden.
Urinaal. Met laatfte zy zo: maar het eerfiie weet gy niet;

't Getal is furdiefch, en dat 's altyd in 't verdriet.
Anzelmus. Ik bid u Iaat dien twift tog met malkander vaaren.
Ei drinkt de queilie af.
Urinaal Dat doe ik altyd gaeren.
Myn heer ik merk gy zyt een zeer verftandig man:
Maar wat oploopend. Zo 'k u ergens dienen kan,
Ik ben uw dienaar. Ik verzoek u, wees te vreeden.
liaasboL 'k Dacht niet dat Urinaal zo gaauw was; maar zyn reden
Behaagt my, fchoon ik die fomtyds wat zwak bevind.
Doktoor vergeef my tog myn gramfchap , 'k ben uw vrind.
Urinaal 'k Zal al myn' vindingen u graag kommuniceeren,
Al woudt gy zelf met my in poortaard laboreeren.
Of vette beemfter klei gemengd met geeft van zout,

Waar'

ί

rii
li

-ocr page 374-

OF 'Τ GEVLUCHTE JUFFEPvTJE. 357

Waar mê men keijen kan veranderen in goud.
RaashÏÏms. Doktoor dan zal ik u een iluk fortificatie
Doen zien, verdienende op het hoogil elks admiratie.
Ik zal u toonen hoe men iteeden defendeert.
Urinaal Gy hebf de wiskunft dan geheel en al geleerd ?
Raasboïïlus. Weg met die ezels die een bort uit durven hangen!
Zwyg, zwyg kolegies der Mathezis: 'k zou je vangen
Door propozities, en door demonftraatzies van
Myn prins Euklides, dien wiskunitelyken man I
En vind ik een,het geen ik byna heb begrepen,
Zult gy de huizen voort zien zeilen, puur als fchepen.
Ik maak machienen, die heel fors zyn van geweld:
Daar één man duizend mê kan jaagen over 't veld.
Weg brandfpruit! en kameel! lantaarens! moddermolen!
'k Heb beter dingen: maar ik hou ze nog verholen;
't Is waar gy zyt bedacht tot nut van ftadt en land.
Maar wat's een brandfpuit?'k heb een blaasbalg,die denbrand.
Al was hy nog zo groot, ten eerilen uit zal blaazen.
In 't kort: 'k heb dingen daar zich elk om zal verbaazen.
Mipyn. Geleerde heer, ik bid betoon me zo veel gunft,
En leer me uit liefde mê een beetje van je kunil:!
Al
zou het maar alleen die fraaije blaasbalg weezen:
Want had ik die, ik zou nooit voor geen armoe vreezen.
J^^^^J-.Verftaat ge iets van de kunil?jP//.Och neen ik,nieteenbeet!

Maar 'k weet een kunsje dat jy zekerlyk niet weet.
Raas. Wat kunit? MDebeenen al zo murw als 't vleifch te koo-
iTf.Wat zegt gy! deeze kunft kon dienen in myn ftooken I (ken.
Leer my die. 'k Wys u dan hoe dat men kalcineert,
En poortaard van een hond tot zilver laboreert;
Hoe 't vuur het zilver uit de keijen weet te dwingen.
Filipyn. Die keijen mogten me dan voor de harfens ipringen;

De blaasbalg van dien heer gelykt my beter, vriend.
RaasboIIius. Ik leer die kunil niet dan aan iemand, diemy dient.

Aaa 2 Wat

-ocr page 375-

358 D Ε W I S Κ υ Ν S Τ Ε Ν Α Α R S,

ΛVatzoudtge'erookmêdoen?-F.Tweegekken,dieIlierraazen5
'k Meen dienDoktoor, en jou, voort uit de kamer blaazen;
Opdat ik met gemak zou eeten van dien ham.
RaasboJIms. Was ik uw heer, ik floeg u 't lichaam blaauw en lam,
FILI ρ γ ν
imilende van den ham fnyden.
6 Starren! zon en maan! dat is een flecht fpeftakel!
Al 't ingewand is uit den ham! dat 's een mirakel I
Eelh. Wat is 't ? Filip Och ! och! de loop der ilarren is verkeerd I
Daar zie je 't zwoort en 't been! al 't fpek is geëklipfeerdI
Wd. Het zwoord en 't been! wie droes heit dan het fpek geilolen?
Vilipyn. Dat draaijt al met de zon en waereld als een molen.
Raasbollius
ontkleedt zkhen gaat te hedt in zyn ondeékeren.

Ik moei me met geen fpek, 'k gaa ilaapen j ik heb vaak.
Wd. Waar pikken is het fpek? FH. Loop heen en zoek het, fnaak.
Wd. 'k Kan niet bedenken hoe dat komt; het fchynen droomen:

't Is of de duvel daar den ham heit weggenomen!
Filipyn. Hoor hofpes, weet je wat ? gaa in dien kring eens ftaan ^

Vraag waar de ham is, aan de ilarren en de maan.
Waard. Jy bruid je moer wel: 'k moet den ham nu al vaft milTen.
Felhart. Patientie hofpes , 't is een pots, men kan 'twelgiflen.
Urinaal. Ik wenfch de heeren wel te flaapen, goeden nacht.
Felhart. „ Loop jy nu na de ital, fpan 't rytuig in: maar zagt;
„ Op dat het niemant merk'? Fil „ Dat zal niet nodig weezen^
„ Het ftaat al reed. Ik heb den Waard daar flus beleezen
„ Dat hy het doen zou.
EeLGoed" Wd.Zo ik het word gewaar.
Wie dat die ρ ο tien baktzo zellenwe malkaar.

Gevoelig fpreeken!

Α ν ζ ε L Μ υ S tegen Eelhart.

Wil de zaak wel overdenken;
Opdat my dat proces niet hind'ren kan of krenken.
Eelhart. Myn heer, 'k zal pleiten dat gy u verwond'ren zult-

Ik zal het Λvinnen met de kollen, heb geduld.
AnzelmuL· Ik wenfch u goeden nacht.£^/y^.En u geruft te flaapen.

TWIN-

-ocr page 376-

OF 'Τ GEVLUCHTE JUFFEPvTJE. 359

TWINTIGSTE TOONEEL,
Eelhart, Filipyn, Waard.
Raasbollius
op 't hed.

Ν F i LI ρ γ N.

^ u zyn wy eindelyk ontflagen van die aapen.
^elhart. Hoe is het hofpes, is myn rytuig klaar of niet?
^aard. 6 Ja. Myn knecht blyft op, hy zal op uw gebied
U aanftonds helpen: maar je moet een fooitje geeven.
Eelhart' Wat hebben we verteert? Waard. „ Dat's vyf,. entwee

maakt zeven,

Neen, ja., neen... vyf en twee maakt zeven, niet goê liên?
En tien maakt zeventien, en drie maakt twintig gulden.
^il Hier hangt de fchaar uit.Ï^eZ^.Ik moet dat voor deez'tyd dul-
Daar's achtryksdaalders,en een gulden voorden knecht, (den
^aard. Ik dankje, heer, voor góe betaaling, 't is zo recht.
Ik gaa na bed. Gy zult wel uit het huis geraaken,
'k Moet flaapen: want ik heb tAvee nachten moeten waaken^
Ik wenfch myn' heeren en de juffers goeje reis.

EENENTWINTIGSTE TOONEEL.
Eelhart, Filipyn, Raasbollius V W.

W Filipyn.

at drommel geefje zo den vent zyn' vollen eifch?
■^ejh, \ Wou dat heer Raasbol iliep; ik zou myn lief gaan haaien.
Ik hoor hem fnorken.

Eelhart gaat m de kamerdeur van Izabel
Ik zal dan niet langer draalen.
Wy zyn al veilig, liefl myn lief! myn medeminnaar ilaapt!

Aaa 3 TWEE-

-ocr page 377-

mem

360 DE WISKUNSTENAARS,

TWEE Ν TWINTIGSTE TOONEEL.

IZABEL, Katryn, Eelhart, Filipyn,
Raasbollius i?^ W. ■

KIZABEL.

omt vluchten wy dan ras! wat's dat!i^//.'tls niets,hy gaapt·
Izabel. Hebt gy myn goed, Katryn ? kom rasjes rep uw' voeten.
Och! hy ryil op I ik zal weer in myn' kamer moeten ?

Jzahel en ICatryn loopen weer in haar kamef'

DRIEENTWINTIGSTE TOONEEL.
Raasbollius, Eelhart, Filipyn.
Raasbollius
fpringende in zyn onderkkêren van "t hed-

aar 's dokter Urinaal ? myn zeer geleerde vriend ?
^yt gy 't heer advokaat! dat komt zo wel als 't dient!
Ik ben genegen nog een uur drie vier te
praaten.
Eelhart. Ik moet nd bed myn heer, Raasb. Ik zal u niet verlaaten»
Voor
dat ik u een zaak, die ik daar heb gedroomd,
Of liever die my nu zo in de zinnen koomt.
Eens klaar vertoond heb.jB^/.Maar myn heer,ik dien te ruiten-
Raasb.Ό2ί2Χ 's aangelegen.£'(?//^^rif.Heer,het zal my weinig luiten·
Raasb. 't Is dienitig voor het land. Jï^/^. Al was het nog zogoed'
Raasb.Gy zult verwonderd ilaan.JEe/^.Denk dat ik flaapen moe^^·
Raasbollius. Om zulken zaak zult gy het flaapen haait vergeeten-
Eelhart. Spreek op! zo gy pe^oi^s wilt hebben dat wy't weete^·
R
aasbollius rangeert eenige floelen.
Ik heb een zek're ichans, recht vierkant, fraaij en iterk
Gepraktizeerd, v/aar op de vyand drie jaar werk
Zal vinden,
eer hy die met ilormen in kan neemen;
En om met woorden u niet aan het oor te teemen; ^ j

-ocr page 378-

OF 'Τ GEVLUCHTE JUFFEPvTJE. 361

Zal ik ze timmeren, op 'c midden van de vloer.
^elhart.,, 'k W ou datje met je fclians voort naar fint feiten voer.
^ilipyn. „ Wat of hy doen wil ? 'k kan 'tme zeker niet verzinnen?
„ Wat drommel of hy met die itoelen zal beginnen!
„ Ily haalt de kuilens, van zyn bed, wel feldrement,
5, Wie heeft zyn leeven zulk een malle quaft gekend!
R
aasbollius na dat hy floelen en heddegoed op mal-
kander geftapeld heeft:
Daar ftaat myn fchans, die kan geen vyand ooitgenaaken.
Hier ilel ik myn kanon, om op hem los te braaken...

En aan dien hoek maak ik myn ilerkile ravelyn____

En daar een halve maan, vlak onder die gordyn...
En gins een horenwerk.... al die my komt befpringen,
Zal die bedekte weg terftond tot wyken dwingen.
^'Vipyn. Wel loöp eens in uw' fchans, en defendeer ze dan;
Ik zal eens zien of ik ze alleen niet winnen kan.

Raasbollius klimmende boven op zyn fchans.

Welaan!

FILI ρ γ Ν hem omhalende.
Daarleit dehYuilRaash, ó Schelm'k zartubetaalen!
Zult gy myn mooije fchans op die manier omhaalen!
Op deeze wys wordt nooit een iterkte g'attakeerd.

FILI ρ γ ν /lem gooijende met kujjens.
Heel goed ! nu leer ik jou hoe dat men bombardeert.
^aasMl Gy zyt een ezel, vent! ik toon het maar door iloelen,
Hoe dat het weezen moet.
Eelh. Ik prys myn heers gevoelen.
^ö^j-.Maar merkt gy in den grond de bouwkunit van die fchans?
^^Ihart. ó Ja. Raash. Dan ziet gy wel dat nooit een vyand kans
. Kan vinden, om zich zelf daar meefl-er van te maak en?
■^«//ï.Gewis.ii^^j-^.En zulk een muur kan bomnochkogelraken.
^^IhartX^^x. is onmogelyk.i^^^j-M/^/i"-Begryp je 'tnou nietnet?
-..En hebt gy op 't geheim der vinding wel gelet? ,
•^^^•Niet al te wé.Raas.W^il hoor,ik bouw een muur van veêren.

Laat

-ocr page 379-

362· de wiskunstenaars,

Laat daar de vyand vry zyn beil: op kanonneeren,
De kogels fmooren, en zy maaken nooit een bres.
Filipyn. Myn heer, je bent een man als Ariftoteles!
RaasboI.Odit is een vinding, he! Filipy n.]^ wonderbaarlyk aartig i

Maar maakt ze niet gemeen, die kunit is al te waardig.
EeJhart. „ 'k Word raazend zo de gek my hier nog langer bruidt ί
KaasbolUus. Nu gaa ik naar myn Oom, enflaap terdepnuit-

Raashllius hinnen.

VIERENTWINTIGSTE TOONEEL.
F1LIPYN5 EELHART.

FE ε l η α r t.

lippyn,my dunkt gy moeil de kaers maar uit gaan blaazeH ?
Dan zal ik met 'er haail, en zonder veel te raazen,
In 't donker Izabel geleiden naar de deur.
Filipyn. Wacht liever tot hy flaapt, want zo die góe fmjeur
Eens fchielyk weêr quam,'t zou'er honden,gymoogt vreezeH-
'Eelhart. Ik zal dat waagen; ik wil hier niet langer weezen.
Filipyn. Fiat, ik blaas hem uit.

'tTooneel iwrdt fchklyk donker, doorht iiithkazenvrnde kaer^'

Eelhart. Kom lief! nu is het ty^i

VYFENTWINTIGSTE TOONEEL.

Izabel, Eelhart, Filipyn, KatrYn.

Zy dwaakn door de kamer, In 't donk^^'·

; ·5

! Ji

;p- "Ύ Eelhart.

i j: ^yt gy \ myn lief?®i^.Wie heb ik daarfrriyn heer,ben jy

;||; jfe^MWaar is de deur Flippyn?i?//^Jk ken de deur niet vindeH'

i V Wat droes wy loopen hier gelyk een party blinden.

ilii Zi^^'

L

-ocr page 380-

ν

OF 'Τ GEVLUCHTE JUFFERTJE. 3^3 |

ZESENTWINTIGSTE TOONEEL. I

Tys, Fop, Filipyn, Eelhart, Izabel, Katryn. j

I,

TYS.

et is hier donker, en ze zyn al in den llaap.

Fop flypende twee mejjen over malkander.
Ik geef hem met dit mes terilond een groote jaap.
Ik zal den ham terilond eens annetomizeeren.

hou je itil myn heer,'k hoor dieven,'k wil 't je zweercn!
ΐ'ορ. Ik zei hem moffelen, en fneijen van malkaêr.
Hlipyn. „ Och! hoor je 't wel myn heer? daar is een moordenaar.
Izabel. „Achlief! wat raad!och!och!men poog de deur te krygen:
lys. Maar elk de helft dan van den hm^Fop.]^,wil maar zwygen.
Waar itaathy ?
Tys. In dien hoek.

FILI ρ γ Ν kruipt in de kift.

„ Och! och! ze meenen my I
„ Ik voel de kift, daar moet ik in, zo raak ik vry.

my maar vaft myn lief!Js.„Katryn hou my van achter.
^elk. „Flippyn waar zy t ge? fpreek! Ι^ί.,,Μρ Eelhart fpreek wat

Fop en Tys doen de kift open. (zachter.

FI L I ρ γ Ν fpringt uit de kifl.

Hou dieven! dieven! brand! help! help ί ik word vermoord!
^op. Wie duvel fpringt daar uit de kift !"kom gaanwe
voort.

R x^ Α s Β 0 L LI υ s van binnen.
Alarm! alarm! gints komt de vyand zich vertoonen ί

Tys hmhnde.

Och booze vyand, och! och! och! och! wil ons verfchoonen!
^^/^.Staa vaft,ó fchelm?i^^. Help!help!hy krygt me by myn gat!
'^^lipyn. Moord ] dieven! dieven ί moord!

Raasbol li us van linnen.

Α fa bclcherm de ftadt!
i/.
Deel Bbb Ζ Ε-

-ocr page 381-

364 DE WISKUNSTENAARS,
ZEVENENTWINTIGSTE TOONEEL.
Waard, Urinaal, Raasbollius,
In zyn onderhkèren.
Tys, Fop, Filipyn, Eelhart, Izabel.
Κ a τ r γ n.

alt maal in 'i donhr dw aalenis*

W Waard.

at's hier te doen? jR^^j-^.Terilond te loopen naar de wal-
Eér dat de vyand hier de itadt komt ο vervalen. (len ^
Waard. Breng licht! breng licht l

ACHTENTWINTIGSTE TOONEEL.
Waard, Urinaal,
ïn zyn onderkïeereny Raasbollius,
Tys, Fop, Filipyn, Eelhart, Izabel,
Katryn, Anzelmüs,
ΟκΐΈΊ met licht.

Het toónedmoet [chklyk lick worden y zoaUzymetkaerfenoplomen-

Anzelmus. wil dit oproer, en geraas !

Fiiift Zyn dieven! hoor je 'tnietmaaskA fa! trompetters blaas-

Urinaal mt Izahel ,

Ik heb 'er één. Izabel. Myn heer laat los wy zyn geen dieven ·
Urmaé. Ik laat u niet eer los voor zulks my zal gelieven.

Waar zyn de fchelmen?Ufi;z.'k Heb 'er al één in myn mach^'
Izahel „ ó Hemel 'k zie myn voogdi laat los! laat los.

Wmaal Al zac^^

¥

-ocr page 382-

OF 'Τ GEVLUCHTE JUFFEPvTJE. 927

Ge ontfpnngtmyniet. Gy zult niet uit myn'handen komen.

Anzelmus Izabel hy de kaers beziende.
Laat my den dief eens zien. Pla! ha! nu moogt gy fchroomen!
Zyt gy de dief! zyt gy de dief! ó Izabel!
ó Schandvlek van 't geflacht! ontaarde! ik ken u wel!
Gy zult dat vluchten in een mans habyt betreuren.
Foei! foei! ik zal u dat gewaad van 't lichaam fcheuren I
En uw lichtvaerdigheid zo teug'len, dat elk één
Zich fpieg'len zal aan u!
Eelhart. Wat wilt gy doen?

Anzelmus. Ik meen
Haar aanilonds te Uitrecht in een beterhuis te zetten,
Om haar het vluchten in 't toekomend te beletten,
Indien zy met myn neef zich aanilonds niet verbind.
Ji-aasb. Ploe ik haar trouwen? neen: 'k ben daar niet toe gezind.
Anz. Hoe waarom? RaasbNx2agi gy dat?wel ik heb uitgevonden
De fchoonile inventie, daar geleerden lang na ilonden;
Zodat ik al zo ryk zal weezen in één jaar.
Als al de vorften van Europa met malkaar."
t^r.Dat zal de fpiritus van poortaard zyn?i^^^j^.'kMoet zwygen.
i^r.Ei iterfniet met de kunitli^^^j. Gy zult die kunil wel krygen.

Wanneer ik dood ben; hoop maar op myn teilament.
Anzelmus. Gy zyt een groote gek, dat zie ik nu in 't end.
'k Beloof u, 'k zal u plaats in 't zelfde huis doen maaken.
Daar Izabel, omdat zy zich heeft laaten fchaaken,
In zitten zal, tot dat uw zinnen zyn bedaard.
^aasbollius.W^ leg 't in kennis.Hoort wat hy daar heeft verklaard.
Anzelmus. Heer advokaat wat moet ik doen in deeze dingen ?
^elhart. Zet hem in 't beterhuis, hy moet u niet ontfpringen.

Maar geef uw nicht aan hem die zy zo teer bemint.
"Anzelmus. Het laatfte is iets dat ik nog niet geraaden vind.

Zou ik haar aan een fchelm,een guit, een lichtmis geeven ?
Izabel. Ik kan, noch wil, noch zal, met iemand anders leeven!
Ja fluit my op; betoon me uw haat en dwinglandy;

Bbb 2 De

-ocr page 383-

366 D Ε W I S Κ υ Ν S Τ Ε Ν Α Α R S,

De ilraf zal volgen op uw' wreede tiranny.
Anzehnus. Zwyg obilinaate, zwyg. 'kWilu niet langer hooren.

Foei zyt ge uit ons geilacht, lichtvaerdige! gebooren 1
EeJhart. Gy zyt in misverftand, myn heer, bedwing u wat.
Ik ben haar minnaar.
Anz. Gy! Eelh.]^^ 'k zal dien lieven fchat,
Dien gy my door uw haat en gramfchap wilt berooven,
Befchermen.
Anzelmus. Advokaat, hoe kan ik het gelooven!
Eelhart. Ja, 'k ben een advokaat. Myn'eerelyken naam.
Dien gy zo vuil beklad, dat ik my uwer fchaam,
Zult gy weêr zuiveren.
Anzelmus. Ik kan 't u niet bewyzen.
Zyt gy een eerlyk heer, zo moet gy zelfs mispryzen
't Geen gy gedaan hebt. Eelhart.. Wat ?

Anzelmus. Hoe wat, myn nicht gefchaakt.
Eelh. Dat heb ik niet gedaan. Izah, 'k Ben uit uw' dwang geraakt,
En weggevlucht, daar hy gantfch niet van heeft geweeten.
Anzelm. Hebt ge uituw' eigen wil uw' plicht dan dus vergeeten ί
j· ' ïzabel. 'k Ben hem hier by geval ontmoet. Anz. Hoe is dat waar ?

f 1 Eelhart. en wy zyn zo vail: verbonden aan malkaêr,

;il Dat maar alleen de dood die trouwe min kan fcheijen.

Ij] 'k Zal u befchermen lief, hou ,moed, en Λνίΐ niet fchreijen i

Anzelmus, 'k zweer gy zyt zeer qualyk onderricht,
ijii.· Ik heb my altyt wel gequeeten in myn plicht,

jpj Gaa mê na Amfterdam, 'k beloof u aan te toonen.

Dat zo veel gruuw'len in myn zuiver hart niet woonen,
Ι,ϊ;:: En gy miileid zyt. Ik betuig 't u, met oiiizag.

|i Anzelmus. Indien gy waarheit fpreekt, en zo op uw gedrag

|iji Dan niets te zeggen valt, voeg ik my naar de reden,

il Eelhart. Indien gy 't anders vindt, myn heer, ik ben te vreeden

Den band van deeze min te breeken. Anzelmus. Nu, wel aan ?
Op die konditie zal ik morgen met u gaan.
Gy zult haar trouwen zo wy alles wel bevinden.
. 'k Zal morgen dit geval doen weeten aan myn' vrinden.
Waard. De dieven
zyn 't nu licht door dat gebrui ontihapt.

iü-'

i

1.1.

-ocr page 384-

OF 'Τ GEVLUCHTE JUFFERTJE. 367

Filipyn. Ze zyn licht in een hoek, maak dat men ze betrapt.

Fop en Tys.

Ha! ha! iiF'i.Hoe^ach je lui? Fop. Wel ja,daar zyn geen dieven,
't Quam dat je met den ham ons flus niet wout geneven,
Wy hebben hem gevild, hy leit daar in die kift.
Dat 's voor die pots van laatil.?f^^r^.Jou guiten vol van lift!
Daar meen ik jou lui ook een potsje voor te fpeelen,
Dat kan ik fraaij.
Tys. Ja , al zo goed als 't haver fteelen.
K.atryn. Myn heer vergeef je my myn misdaad niet?

AnzeJmus. Katryn,
Zo alles wel is, zal 't u ook vergeeven zyn.
Wy zullen morgen vroeg naar Amfterdam vertrekken.
Filipyn. Ik zal my dezen nacht vermaaken met die gekken,
En bombardeeren met boetelje, kan, en fluit,
Ter eere van myn heer, en zyne aanftaande bruid.

met myn' blaasbalg (ha! 'k moet lachen om die dwaa-
Het heele beterhuis aan duizend ftukkenblaazen. (zen!)

QUIN-

Bbbb 3

-ocr page 385-

i.» ■

Él

-ocr page 386-

quincampoix

ο F D Ε

WINDHANDELAARS.

Β L τ S ρ i L·

-ocr page 387-

VERTOONERS.

bo na vontuur, 2 r^

Eelhart, \K.ooplmim.

ΡIΕ Τ Ε r 5 Kantoorknecht y

Beatris, Vrouw ( van Bonavontiiur.

Hillegond, Dochter )

W^i Ν D Β υ IL, s ^^^^^^^^^^ ^^^^ HiJlegond.
Een Barbier.

Jan, JCnecht in Quincampoix, of't Koffihuis.

G Ε Ε s j Ε, de Meid.

Fransje, een Gebochelde.

Grypvogel, een Makelaar.

Eerste Jood.

Tweede Jood.

Krispyn, Boekhouder van Bonavontimr..

Gys, λ

Louw, yBoeren. ~

Kees, i

Een Koetsier.

Ε Ε Ν IG Ε J ο ο D Ε Ν, die fchreeiiwen.

• ZWYGENDE.

Vter t>ansfers Gekleed als Snyders en 'Pruïkemaakers,
'Eenige Jooden, Boeren, en voorts andere 'Natiën.

Het Tooneel verbeeldt in 't eerite en derde Bedryf een
Kamer, in 't huis van Bonavontuur; het tweede
Bedryf Quincampoix of 't Koffihuis.

QUIN'

-ocr page 388-

mm.

QUINCAMPOIX

O F D Ε

WINDHANDELx\ARS.

Β L Τ S Ρ Ε L.

EERSTE Β Ε DRY F.

ITerbeeU een Kamer.
EERSTE TOONEEL.
E
elhart, Bonavontuur.

Β o Ν av o ν τ υ υ R.

OU op! hou op! met al dat knorren en bedillen.
Wat raakt het u dat we in de Zuidzee hand'len willen?

Eelhart.

Ik ben uw broeder, 'k Wil u raaden als een vrind.
Hoor, dees negotie acht ik anders niet dan wind.

Β o ν α v o ν τ υ υ r.
Gy hebt gelyk, ze is wind: maar één, die van die gekkenj
ï)ie zo vol wind zyn, wil een hooge premie trekken,
Moet paiien op zyn tyd. Ik agt ze als gy voor dol:
Maar ondertuiTchen maak ik vaft myn' kiften vol.

Eelhart.

Gy neemt maar premie, zeg, zult gy wel Icv'ren konnen?

Bonavontuur.
Hoe leveren? ik agt dat geld aireets gewonnen.
IL Deel Ccg Eel-

m

k.

-ocr page 389-

372 q υ i ν c α μ ρ o i χ, of de

Ε ε L η α R τ.

Ζο lang gy geld trekt, ja, zyt gy een groot finjeur:
Maar hoe zal 't met u gaan myn heer Kontramineiir,
Wanneer gy zien moet dat deeze aétien monteeren?

Bonavontuur.

'k Verwagt dat niet.

Eelhart.
Gy zult het tot uw' fchade leeren.
B
onavontuur.
Ei, ei, ik bid je zeg, op welken fondament
Staat al het werk?

Eelhart.
Voor my, het is my onbekend.

Β on avo nt uur.
op wind, op niemendal: derhalven moet het daalen.
Hoe meer het waaijt> hoe meer ik kan myn kooren maaien.

Eelhart.

Maar, zeg my, hebt gy uw gedagten laaten gaan
Op die twee heeren, die naar uwe dochter itaan?
Kan u heer Hendrik, of heer Windbuil beft bekooren ?

Bonavontuur.

Ik bid u talm my met geen pruilen aan myne ooren.
De tyd is koillyk, praat hier niet als van Zuidzee,
Of Aflurantie, Bank, of Weit, dan praat ik mêe.

Eelhart.

Maar evenwel 't is tyd dat gy befluit moet neemen.

Bonavontuur.
De tyd is koftlyk, 'k zeg 't nog eens, hou op met teemen:
Want in
één oogenblik, één ilip, in deezen tyd,
Win ik een millioen, of ik ben alles quyt.
'k Heb wel een tonnegouds of anderhalf verloren,
Om naar een Prokureur of rabbelaar te hooren,

Die

-ocr page 390-

WINDHANDELAARS. 3^73

Die aan niyn huis , wanneer ik uit moeft weezen, quam.
Ik vroeg hem of hy niet geweeil had op den Dam,
En daar gehoord hoe hoog de Zuidzee acties üepen.
Hy zei, ik zag een zwerm van Smoufen, die wat riepen
De weil! de weill en dit is alles wat ik weet.
Maar, daar is Pieter.

TWEEDE Τ O O Ν Ε Ε L.
B
onavontuur, Pieter, Eelhart.

bonavont uur.

Wei , hoe zyt gy zo bezweet?
P
ieter.

Daar is een fchelvisboer van Wyk op Zee gekomen,.
Die giilren middag zelf te Londen heeft vernomen.
Dat daar geboden word voor Aélies in de Zuid,
Elf honderd.

Β on avontuur.

Ha! ha! ha! die visboer is een guit,
Die omgekogt is om met lift wat wind te maaken.
En door dat loopje de partyen quyt te raaken.
Maar, zyt gy niet eens in het Koffihuis gegaan?

Pieter.

Voorzeker, maar 't was. daar zo vol dat 'k niet kon ftaan.
Wat was 'er een gefchreeuw van Engelfchen en kakelaars.
]k Wierd doof door 't liegen van de Jeuden, en de makelaars.

Liep in de Kalverftraat, en dan weer op den Dam,
ï>aar 'k alderhande flag van troniën vernam.
EichtmiiTen, kooplui, ook rapalje, en braave heeren,
i^n beurzefnyërs, maar zeer eerlyk in de kleêren.
Ik zag 'er één die niet als van rqiljoenen fprak.
Die ik geen dubbeltje zou leenen uit myn zak.

Ccc 2 Β O·'

-ocr page 391-

374 q υ i ν c α μ ρ o i χ, of de

Bonavontuur.
Te Londen weet ik is de Zuidzee aan het daalen.
Gy moet den makelaar Grypvogel aanilonds haaienr
Laat hy de premie maar ontvangen van zyn vrind.

Eelhart.
Hoe broêr, weer premie?

Β onavontuü r.

Ik bedien my van dien wind.
Loop , Pieter, zeg dat ik hem aanilonds zal verwagten».
Hy is in Qaiiicampoix nu nog, naar myn gedagten.

DERDE Τ O O Ν Ε Ε L.
E
elhart, Bonavontuur.

IE ε l η λ r τ.
k zeg nog ééns, dat gy u zeiven ruïneert.

Β o ν α v o ν τ υ υ r.
Dat zy zo. Ik verzoek dat ge u wat diverteert.
Ik hoor myn huisvrouw en myn dochter» wil maar blyven.
'k Moet myn korrefpondent in Eng'land aanilonds rchryven.

Eelhart.

Hoe, 't is geen poildag.

Β o ν av o ν tu υ r.

Zou ik ZO lang Λvagten ? neen,
Ik zend Krispyn expres daar met een pinkje heen.
Dien trouwen knegt verwagt ik hier alle oogenblikken.
Hy is naar'Hoorn gereisd, en zal daar iets befchikken.

Eelhart.

Is 't mogelyk! in die Kommercie Kompaiijie ?

Bonavontuur.
Gewis, dewyl ik daar veel voordeel in voorzie.

VIEK'

-ocr page 392-

WINDHANDELAARS. 3^5
VIERDE Τ ΟΌ Ν Ε Ε L.
B
eatris, Hillegond, Klaar, Eelhart.

Beatris.

Ich broeder Eelhart, wat zal ons nog overkomen?
Myn man doet anders niet als van de Zuidzee droomen,
s Nachts ilaat hy in zyn bed wel tienmaal overend,
tn roept: fchryf af myn heer in banko , tien percent I
Wilt gy voor vyftig nog één duizend pond ontvangen 5
Op d'afgeiproken tyd V ίpreek, denk op uw belangen,
öan roept hy weer de Weil! of Medenblik ! Edam \
Ot, foei! dat 'k in Tergou flus die party niet nam!
ïk bid u, Eelhart, dat gy 't ons eens uit wilt leggen ,
Wat al dat raazen van die premiën wil zeggen.

Eelhart.

Wel hoor dan; 't is hier eens in Holland zo geweeil,
I^at veele menfchen, door een wonderbaaren geeft
^^edreven, zo veel geld verfpilden aan de bloemen,
ï^at gy zoudt fchrikken als men u dien fchat zou noemen,
^en tulp, een hiacint, gold fomtyds duizend pond,
Wanneer men die fpierwit en fraaij geih'eept bevond.
Maar deeze zotterny is door den tyd gefleten,
Of, zo ze 'er is, men wil 't niet voor de waei'eld weeten ;
^aar nu'regeert een geeft van zulk een zotterny,
^ie al wat zot was ftreeft in zottigheid voorby.

Men vind in Vraiikryk en in Engiand Financieren,
jÖie geld ontvangen op 't crediet van hunn' papieren,
Metüizicht om daar door de ichulden van het ryk

doen vermind'ren, en betaalen te gelyk;
P^es noemt men Acliën, die 's jaarlyks renten geeven,
^ 2y veel of weinig.

Beatris.

Wel, hoe maakt dat dan zo'n leeven ?

Cc

Eel-

-ocr page 393-

376 q υ i ν c α μ ρ o i χ, of de

Ε ε lh art.

Omdat veel menfclien zich verbeelden dat de vaart
Der Zuidzee Kompanjie floreeren, en veel waard
Zal v/orden, door den tyd; behalven andre zaaken,
Waarop by giffing elk zyn rekening wil maaken.

Beatris.

Het dunkt my vreemd dat zich ons volk daar mê bemoeijt

eelhart.

Gy weet Avel dat één zot terilond veel zotten broeijt.
De gekken worden ryk. De wyzen ftaan verwonderd.
Dat giil'ren honderd gold, geld heden zevenhonderd,
En morgen ilaat het weer de helft af in den prys.
Die dees negotie doet, al is hy nog zo wys,
Agt ik voor zot: wyl hy door wysheid moet verliezen.
Ten zy hy in die zee kan zwemmen op zyn biezen.

Beatris.

'k Bemerk wel dat die geen, die dan dees Aélies heeft.
Die opjaagt, en niet dan voor hooge pryzen geeft.
Maar 't Avoord van premie dient gy my eens uit te leggen.

Eelhart.

Dat is reed geld, het geen men iemand geeft, te zeggen.

Beatris.

Reed geld ?

eelhart.

ó Ja, dat geeft men aanftonds op de hand,
Waardoor een, die verkoopt, zich geeft in dit verband:
Dat hy tot zekren prys, en geakkordeerde dagen.
Zal lev'ren, als het aan den kooper mogt behaagen
Te ontvangen. Zo 't nu ryft dan eifcht hy die party,
En daalt het, is hy met 't verlies der premie vry.

Beatris.

Dat is dan wedden of het ryzen zal, of daalen.

Ik hoop niet dat myn man zo ver van 't fpoor zal dwaalen,

-ocr page 394-

windhandelaars. 37;

m

Dat hy zyn kapitaal zal waagen tot dien prys.

Eelhart.
t>e tyd zal hem ligt, op een doktoraale wys,
Ten koften van zyn beurs, eens fraaij purgeeren willen.
Indien hy maar niet barft aan al die premiepillen.
% ilokte een tonnegouds als klokfpys in zyn maag.

Beatris.

ik heb het wel gevreesd. Wat is 't voor my een plaag!
Moet ik de losheid van myn man nu zo gedogen?
£11 zal myn kapitaal vervliegen voor myne oogen.

Eelhart.

Patiëntie, zuiler, denk het hangt nog aan 't geval

Of hy verliezen of zyn geld behouden zal.

llw huuwlyks voorwaarde is een fteun om u te dekken ^

hy in 't kort eens naar Viaanen nioeil vertrekken.
Of Fredrik Hendrik neemt hy in den nood te baat.

Beatris.
Wie meent gy daar meê, broêr ?

Eelhart.

Ik meen een oud plakkaat,
^'^aar in men fcherp verbied die wys van negotieeren;
^en Monopolium, waar op onze Overheeren
^een vonnis geeven: wyl het is een groote trap
Tot d'ondergang der nutte en zuiv're koopmanfchap.
Maar, nichtje, zeg my, zal men u niet haait zien paarenf

Hillegond.
Oom, maak me niet befchaamd.

Eelhart.

. Gy moogt u wel verklaaren;

ken uw ferviteurs, zo ik niet beter weet,
één is heer Quincampoix, heel wyts en fraaij gekleed;
& is uit Vrankryk met de Miiïizippi winden
^^aar Engeland gewaaijd, en iaat zich hier nu vinden,

Hil.

k.

-ocr page 395-

Q υ I Ν C Α Μ ρ ο I χ, OF DE

IIlLLEGOND.

Meent gy heer Windbuil?

Ε ε l π α r t.

Ja, 'k weet dat hy hier verkeert5
Maar ook met een , dat u heer Hendrik pretendeert;
Die is zeer wel gemaakt, verftandig, vroom, en aartig»
En is een jiiiFer, als nicht Hillegond, wel waardig.

Η i l l ε g o ν d.
Myn vader ziet meeil op heer Windbuils kapitaal.
Dat meer dan twee miljoen bedraagt, naar zyn verhaal.

ε ε l η α r t.

Gy hebt geiyk ; men fpreekt nu niet als van miljoenen.
Zyn 't briefjes? of is 't geld? of zyn 't ook twee meloenen?
Hoor, zo 't aan geld fchort, ik blyf borg dat Hendrik meef
Dan Windbuil heeft, wiens fehat zo ligt is als een veei'·
Hy volgt uw vader, en doet niet dan premie trekken.

Hillegond.
Ik zwyg nu, maar ik zal myn meening haaft ontdekken»

Beatris.

Oom zoekt uw welftand, kind,'k heb Hendrik lang gekeH^i'

KLAAR.

Praat van de droes, hy is 'er altyd fchier omtrent.
VYFDE TOONEEL.

178

Hendrik, Eelhart, Beatris,
Hillegond, Klaar.

Hendrik, tegen Eelhart.
..Vlyn heer, heb ik 't geluk u op dees plaats te vindei^'
Die ik mag rek'nen voor een van myn befte vrinden?

-ocr page 396-

windhandelaars. 379
Eelhart.

^ Weet wat gy zeggen wilt. Mafeur, kom, laat ons gaan.
Maar zagt, ik hoor daar komt heer Windbuil ook nog aan,

ZESDE TOONEEL.

Windbuil, met een gevolg van Jooden en anderen. D ε
Barbier, Hendrik, Eelhart, Beatris,
Hil lego nd,. Klaar.

W Windbuil.

aar's heerBonavontuur?ik moet hem aanftonds fpreeken.

Hy roept met het gevolg,
pe Well:! de Weil! de Weft! mevrouw, 'k bleef in gebreeken,
k Bid
exkuzeer my, dat ik u niet heb gegroet.
ï)eWeft! de Weil! de Weit!

O

ZEVENDE TOONEEL.

Windbuil, met een gevolg van Jooden, die Bonavontuur met
nog een of twee onder de voet hopen.
Bonavontuur,
gevolg vanJooden, De Barbier, Hendrik,
Eelhart, Beatris, Hillegond,
Klaar.

Bonavontuur.

Oei! oei! myn voet! myn voet!
^ WIΝ D Β υ I
l , gevolg vm Jooden.

Weil! de Weit, myn heer.
•i^·
Deel. Ddd Bona^

(

-ocr page 397-

380 Q Ü ΓΙΝ C Α Μ Ρ O i X, OF DE

BBH

bonavontuur.

Myn voet is wis aan ilukken.
W
indbuil en gevolg,
DeWeft! de Weit!

Ε ε lh art.
Hou op met raazen, hoe zal 't lukken?
B
eatris.

Ach, man! wat fchort u ?

Bonavontuur.

Ach! liaal voort een barrebier.
Ik heb myn voet verituikt door dat verbruid getier.

Klaar.

Daar ilaat de Chirurgyn, die je alle dag komt fcheeren.

Ε ε l η α r t.
Kom, meeiter, tytewerk.

Barbier.

Dat zou ze niet begeeren.
Ze skei nou uit de kunft, hum is een heer ma foi I
Ze eb duzend Louis d'ör kewon in Quincampoix.

klaar.

Nu doet het.

Barbier..
Non canalje.

Κ D α α r.

Ik zal een ander haaien;
Hy meent nu dat hy is een keuning van de Waaien,
Omdat hy geld heeft, of miÜchien ook maar wat wind.

Windbuil.
Nu doet het, ik zal 't wêer erkennen als een vrind.

Barbier.

Monfiéur, ze zei 't dan doen om je obligant verzoeken.
Kom meid3 'canalje, vit! breng hier de windle en doeken.

Β O-

-ocr page 398-

windhandelaars. 381

Β onavontuu r.
Ach breng me in 't naaft vertrek; en meeiler doe 11 beil:.

Zo ah zy hem opieemen wordt van hmnen geroepn,
ï^dam! Edam!

Windbuil, en gevolg de deur uitkopende.
Wat 's dat. De Weft! de Weit!

ACHTSTE TOONEEL.

Hendrik, Hillegond.

Hillegond,
k bid u Hendrik, zeg, wat fchorten deeze menfchen?
öien monfieur Windbuil zou ik niet veel gekker wenfchen.
ïs 't ook een weddenfchap? of zyn ze zat en vol ?

Hendrik.

^^een dronken zyn ze niet: maar uitgelaaten dol
MejuiFer, en van wind. geduurig opgeblaazen:
Maar 't ilimft is, dat het nog niet blyft by deeze dwaazen.
Het fchynt een landziekte, ons uit Vrankryk aangewaaijd,
i)aar nu dit foort van volk geen kleintje Haat bekaaijd.
Maar, fchoone, wyl 't geluk me een oogenblik wil gunnen
i)at wy hier zyn alleen. Zeg zoude ik hoopen kunnen
I^at gy my eenmaal eens gelukkig maak en zultV

Hillegond.
Ik moet me, zo als gy, nog waap'nen met geduld:
Maar weet, zo niet myn keur van vader af moeil hangen,
ï^at ik u eerder als heer Windbuil zoude ontvangen.
Ji^ 'k zal nog verder gaan. 'k Zeg dat ik hem verfmaad,

kunt gy met myn Oom, die 'k zie dat u niet haat,
J^ts vinden, dat my van dit huuwlyk kan bevryden,
zal uw zorg en moeite erkennen t'allen tyden.

Ddd 2 Hen-

k.

-ocr page 399-

382 q υ i ν c α Μ ρ o i χ, OF DE

Hendrik.

Durf ik dan denken dat myn fchoone my bemint ί·

hillegond.
Weet dat ik tot dien prys myn hart aan u verbindt.

Hendrik.

Bekoorlyk oogenblik ! myn lief gy kunt gebieden.
Al wat gy my belaft, myn fchoone, zal gefchieden.
Gy mint my'V en ik hoor dat nu op 't onvoorzienit!
Myn goed, myn leven, het is alles tot uw dienit.
Wel aan myn Hillegond, wat moet ik me onderwinden?

flillegond.

Gy moet in Quincampoix door hulp van goede vrinden ?
Verneemen, hoe ver dat heer vader is verzeild
in de Adiekoopmanfchap. De grond dient eens gepeild
Van al het werk. Ik vrees dat zy hem daar bedriegen,
'k Geloof zyn makelaar doet anders niet dan liegen.
Hy blaaft hem de ooren vol van winften grof en grootr
Ik vrees dat deeze hem zal helpen in den nood.
^t Is alles my verdagt. Krispyn, de knechts, de meiden?
'k Geloof dat ze altemaal onz' ondergang bereiden..

Η ε ν d r i κ.

De knechts en meiden?

Hillegond.
Ja: maar boven al Krispyn-,
Die, merk ik, trekt nu met den makelaar één lyn..
Zy droomen altemaal niet als van premie geeven.
De fchrobiter is zelf in die koopmanfchap bedreven.

Η £ μ d rik.

Neen lief, de premies zyn te hoog nu in de Zuid..

Hillegond.
Zy doen in kompanjie. Krispyn voert alles uit.
'k Vond flus twee briefjes op de meide-kamer leggen;
Zie, lees ze, gy zult beft veritaan wat dit wil zeggg^· ^

3-

-ocr page 400-

BS^S

WINDHANDELAARS. 383
Hendrik.

Ha! ha! 't zyn briefjes, daar Krispyn uw knecht in zeit,
Öat hy in Rotterdam, voor rek'ning van de meid,
ïn de Aflürantiebank een poft heeft ingefchreven.
In 't ander ftaat dat hy iets meent in Hoorn te geeven.
Maar, wees geruft, dat 's tot uw vaders fchade niet.

Hillegond.
ïk vrees al evenwel, dat hier niets goeds gefchiedt.
Kom laat ons binnen gaan, en met Oom Eelhart fpreeken.
Wat ons te doen ftaat.

Hendrik.

'k Zal nooit blyven in gebreeken
Om u te dienen, die my zo gelukkig maakt,
öat ik een fchat bezit daar 'k lang naar heb gehaakt.

NEGENDE TOONEEL. /

Windbuil, Hendrik, Hillegond.

/t Windbuil.

-t^ladame, mag ik de eer een oogenblik genieten,
ik u fpreek alleen?

Hillegond
Nooit zült ge uw wit befchieten^
Met onbeleeftheid, heer. Gy ziet ik ben verzeld.
ï^n 't inzigt, dat gy hebt, is my genoeg gemeld.

^ Windbuil.
Myn medeminnaar, kan, naar 'k merk, u beft bekooreno

Hillegond.
ïk ilraa hier niet om uw verwytingen te hooren.
liet fchynt wel dat uw hart genegen is tot my:
Maar

ondertuflchen fpreekt gy met een heerfchappy,
Schoon dat ge 't allerminft op my niet hebt gewonnen.
Waarom hebt ge uw verzoek aan vaders kant begonnen ?

Ddd 3 Heb

-ocr page 401-

384 υ i ν c α μ ρ o i χ, of de

ïeb ik geweeten, fchoon gy zyt zyn grootile vrind,
Dat gy hier juiit verkeert, omdat gy my bemint?

Windbuil.

Hebt gy niet kunnen zien, mejuiFer, aan myne oogen,
Dat uwe fchoonheid my tot liefde heeft bewogen?

Hendrik.

MejuiFer, hoe! zal hy u hier zo onbefchaamd....

Hillegond.
Wees itil, ik weet wat my op zulken daad betaamt.
En zo gy één van twee hier queftie poogt te maaken,
Zal hy die 't aanvangt, nooit tot myn bezitting raaken.

Hendrik.

Ik zal dan zwygen.

Hillegond.
Dat verzoek ik ook op u.
Windbuil.
't Is wel, mejuirer, 'k zwyg, op u gebod dan nu.
Maar, kunt ge uzelf door my niet beffc gelukkig maaken?
Aan alles wat gy wenfcht zult gy door my geraaken.
Geëerd, gediend, ontzien, om uwen hoogen itaat.
'k Bezit een rykdom, die 't gemeen te boven gaat.
Gy zult dan als princes by and're juffers leeven.
Ja, 'k zal een heerlykheid aan u ten bruidfchat geeven.
f Ik wil aan die rievier, die 't Sticht nu graaven zal,

Door 't midden van de Hei, een zeer vermaaklyk dal
^ Verkiezen, en voor u een groote hofftêe bouwen.
/ . Elk zal u in dat Tempe als hoofdgodimie aanfchouwen.
De fchepen, zeilende by menigte af en aan
Door 't nieuw Kanaal, Avaar langs de timmerwerven ftaan?
En fchoone huizen, zult gy zien hunn' zeilen ilryken,
Wanneer ze uit Ooil en Weil: ,het Stichtmet
Waar verrykeH·

Hillegond.

Gy

Wat geeven de Aéties, heer, by u een fchoone vrucht!

«i

-ocr page 402-

m

WINDHANDELAARS. 385

Gy bouwt door premiën, kaileelen in de lucht :
Maar 'k vrees, dat, zo de wind van zotheid raakt aan 't draaijen.
Ook de ingebeelde winil met één eens weg mogt waaijen:
E^n ik wierd van princes dan kamenier op 't left.

Windbuil.
Mejufl^er 't kan niet zyn.

Van h'mmn wordt geroepen.
De Weit! de Weit! de Weft!

TIENDE TOONEEL.

Windbuil, Barbier, Hendrik, Hillegond,

Windbuil.

aamskoolbroek!

Barbier.
Muideii! Weefp!
W
indbuil.

Ik moet die menfchen fpreeken.

ELFDE TOONEEL·

hillegond, Hendrik.

^ Hillecgnd.

ch is dat fchrikken!

Hendrik.

Hy is gek, lief, 't is gebleken,
^yn hoofd is met een wind van zotheid opgevuld.

Hillegond.

^aat ons naar binnen gaan. Ik ben vol ongeduld.

Einde vm het eerfie Bedryf.

TWEE-

-ocr page 403-

386 q υ i ν c α Μ ρ o i χ, OF DE

TWEEDE BEDRYF.
EERSTE TOONEEL.

Verheeldt een KoffihuiSj waar in eenige menfchen rooken enz.

Jan, Geesje, Fransje, met een groote hult, en een hrilkdoo^»
waar op gefchreven flaat:
Bombario.

Fransje zingt.
J/omt firingt op klompen en op fchoenen!
^^ Want elk wordt ryk in Quincampoix.
Hy zivetft nu niet als van miljoenen.
Die korts moefl flaapen in het flrooij.

Wat is V een goudeeim voor de fny 'érs:
Want menig kalis wordt een heer,
En de oude meiden krygen vry'èrs y
Niet om de ketel: maar het fineer.

W^il dees negotie nog wat duuren,
Ik wed "er in de ganfche fiadt.
Geen meid of knedit zich zal verhuuren: -
Want ieder droomt van grooter fchat.

Pothuizen zal men konnen vinden,
By menigte voor niemendal:
Want Jan de lapper, en zyn vrinden,
Houdt koets en paerden op den βαΐ.

De Schouwburg zal Ί nu niet lang maaken,

En haaft ontbloot zyn van Akteurs:

Dewyl ze aan and're rollen raaken*

En Jpeelen op de windvang-beurs. φ

■tfb

Λ

-ocr page 404-

■1

WINDHANDELAARS. 38^

Tmfdragers zullen met hunn' manden.
En kruyers met 'er wagens, wis,
In korten tyd viktork hranden:
Wyl 'elk ojp 't minft een humng Is,

Geesje.

Wel Fransje, heb je in 't zin hier wat voor gek te fpeulen,
Of heb jy ook een flag gekregen van de meulen ,
ïn deezen wind? Wagt tot het vailenavond is.

Fransje.

Jioe, meenje dat ik dit voor niet doe, neen, dat 's mis.
k Zie dat de zotten nu den meeilen rykdom winnen.
En geld ontbreekt me; dies moet ik iets nieuws beginnen.
Hoor, in Parys was korts een kaerel met een bult,
Gelyk als ik, die heeft zyn
beurs daar mêe gevuld,
öaar wierdt in Quincampoix fchier geen party gefloten,
Of myn konfrater heeft zyn fnaaij daar van genoten.
Omdat men op zyn bult kon fchryven met gemak,
ïk kan elkeen, als hy, met pennen inkt en lak
En leiTenaar voorzien.

Geesje.
Ha! ha! dat 's wel verzonnen.
Waar drommel of 'er niet al geld mêe wordt gewonnen.

tweedetooneel.

pieter, Jan, Geesje, Fransje.

Fransje zingt.

'Ύο ziet men dat zich kaak Jnaaken
^ Verheffen kunnen door een fins.
En groe^n nu ze aan fchyven raaken,
Op eenen nacht als Champnjons.

ÏL Deel, E ee ρ ie-

-ocr page 405-

388 q υ i ν c α Μ ρ o i χ, OF DE

BB91

Ρ ιε ter.

Geef eens een pyp tabak! en koffi, kookend hiet.

Jan.

En brandje nietl meffieurs, en brand, en brand je nieti.

Ρ ί eter.

Heb jy den makelaar Grypvogel niet vernomen?

Jan.

Neen, maar ik denk dat hy hier datelyk zal komen.
Daar is de man al zelf.

DERDE TOONEEL.
G
rypvogel, Pieter, Jan, Geesje, Fransje-

Grypvogel.

..yj-onfieur vind ik u hier?
Geef uw Patroon, wanneer gy t'huis komt, dit papier,
't Kontrakt van duizend pond, hy zal daar na verlangen.
Ik zal de premie als 't geteikend is , ontvangen.
Een pyp tabak!

Jan.
Een pyp tabak!

pieter.

Hy zal 't niet doen.
Je moet niet denken dat gy hem zo zot zult broên,
ik ben verzekerd dat de Zuidzee niet zal daalen.

Grypvogel.

Geef koffi !

Jan.

Brand Je niet! die 't breekt die moet hetaée^'

■fhll ftl

-ocr page 406-

windhandelaars. 389

VIERDE TOONEEL.

Eerste Jood, Tweede Jood, gevolg van Jooden,
Grypvogel, Pieter, Jan,
Geesje, Fransje.

Κ Eerste Jood.

oop of verkoop jy ?

Tweede Jood.

'k Koop en verkoop in de Zuid.
E
erste Jood.
J^otn, by de leeven van de natie! fpreek eens uit!
k Verkoop jou Munkendami

Tweede Jood.

Ik ook.
E
erste Jood.

Zo niet trekken.
T
weede Jood.

^rie en een'half.

Eerste Jood.
Ik geef voor drie.

'1 w Ε Ε d Ε Jood.

Loop by de gekken.
E
erste Jood.
^^ bied jou twie. En as 'k men omkeer is 't gedaan!
. gevolg van Jooden,

^ombario!

Eerste Jood.

,, Een quart!

Ε e e 2 Twee-

-ocr page 407-

39ö q υ i ν c α μ ρ o i χ, οί de

Tweede Jood.
Gtypvogel, blyf jy itaaii,
En fpikkeieer in jou confcientie, by je leeven.
Hoe veel partyeH?

Eerste Jood.
Zes begütje.

Tweede Jood.

'k Zei ze geeven.

Wie is jou miefter?

Eerste Jood hiifierf den anderen eerfl wat in.
't Is de puikje van de beers:
Een man als jy 5 met zulkennees, als Fransjes neers.

Hy [chryfl op ie hochel.

VYFDE TOONEEL.

Windbuil, Eerste Jood, Tweede Jood. gevolg

van jooden. Grypvogel, Pieter, Jan,
Geesjë, Fransje.

Υ Eerste Jood.

erkoop jou Muiden, en Schièdam met jou believen.
W
indbuil.

Blyf van myn lyf 1

Eerste Jood.
Wil jy niet winnen? daar zyn brieven

Van de Bahamal

Windbuil.

Is het mooglyk wat je zegt!
E
erste Jood,

Durf jy niet bieden?

•WlNP'

-ocr page 408-

BBS

windhandelaars, 391

Windbuil.
Smous je bent hier niet te regt.
Kom bied eens premie in de Zuid op zeven honderd.

Eerste Jood.
Ik trek de brieven uit myn zak. Staa nou verwonderd!
Zet nou de bril eens op je nees; ruik wat 'er ilaat!

Windbuil.

Wel bied eens veertig.

Eerste JcoD.
Neen.

Windbuil.

Hoe veel dan kameraad?
Eerste Jood.
Hoor ik ftel dartig om te neemen of te geeven.

Windbuil.

Noch zes?

Eerste Jood.
Neen, by^my niet te doen! neen by me leeven!
τ aveede jood.
'k Verkoop jou Rotterdam.

Grypvogel.

Wat bied jy voor Tergou ^
Eerste
Jood.
Grypvogel, trek jou hoed voor myn eens uit. Voor jou
Is Uitrecht.

Grypvogel.
ik bied één.

Eerste Jood.
'k Bie je anderhalf!
G
rypvogel.

Jou gekken,

Blyf van men lyf! of 'k klop je voor je malle bekken!

Eee %

. -ii-i

-ocr page 409-

392 q υ i ν c α μ ρ ο i χ, of de

mmsmm

Eerste Jood.
Je bent een gek! je wilt niet winnen as je kan.
Krab eens de villis uit jou oogen as een man.

ZESDE TOpNEEL.

De Barbier, meteen gevolg. Windbuil, Eerste
JooD', Tweede Jood. Gevolg van 'Jooden,
Grypvogel, Pieter, Jan,
G
eesje, Fransje.

κ Pieter.

op koffi he!

Jan.

Met zoet?

Pieter.

Ja·

/S^^vnetko^.

Brandje niet myn heeren.
Barbier
en gevolg
Edam! Ramskoolbroek! Cheels!

Jan met koffi.

En brandje niet in 't keeren!
B
arbier.

Kom hum verkoop jou nou Enkhuizen, en Edam.

ρ ie te r.

'k Was al verwonderd dat 'k dien gek niet eer vernam.

De Jooden gelyk.
Bank op november! bank!

Jan met koffi.

En brandje niet! in 't dingen 1

Bar-

-ocr page 410-

windhandelaars. 393

Barbier.

De bank! de bank!

Ρ i ε τ ε r.

Zoek jy me van de bank te dringen?

Β ARBlEPx.

Nou Pietje doe hum niet een klein partytje!

Ρ τ ε r.

Neen,

Laat my pafleeren: want ik moet zo aanftonds heen.

Grypvogel.
Nu ziet gy 't zelf, gy kunt Bonavontuur eens fpreeken.

De Jooden tillen Fransje om hoog.
Zwol! Kampen! Cheel, de Weit!

Ρ τ ε r.

'k Vrees hier den hals te breekeii,
G
rypvogel.
Blyf hier maar. Pi eter: want je kent 'er tog niet deur,

pleter.

Kop koffii

Eerste Jood.

Pyp tabak.

Jan met koffi.
En brandje niet! iinjeur.
WINDBUIL.

Heb jy Krispyn nog niet van Hooren hier vernomen?

Pieter.

ïk zie hem daar met twee drie wortelboeren komen.

ZE

-ocr page 411-

394 q υ i ν c α Μ ρ o i χ, OF DE

ZEVENDE ΤΟ O NEE L.

Krispyn,Louw,Kees,Windbuil,Eerste Jood»
Tweede Jood, gevolg van Jooden. Grypvogel,
pieter,
Jan, Geesje, Fransje.

WK ri s ρ γ n.

ie wil in Hoorn nog wat voor acht percent! diefpreekl

Barbier.

Monfieur Krifpjai wat heb jy altyd flimme itreek,
Hum keeftze wel voor drie ?

Krispyn.

Ik weet zy zullen ryzen.
Die kompanjie is meer als van Schiedam te pryzen:
En ruim zo goed als die van Alkmaar, befte vrind.

De Joden tilkn Fransje om hoog.
De bubbel! bubbel! bles de bubbel Wie koopt wind!

Grypvogel.
'k Bied vyf en drie quart, wil je 't doen voor drie partyen?

Krispyn.

Wat zegje mieiter Louw ?

Louw.

Ik zelze laeten glyen.
Zy fchryven op de bochel.
Nu monfieur Barrebier fpreek op nu, wat biedt gy.

Barbier.
Ze keef jou vyf voor zes.

Kees.

Geluk met de party.
W
indbuil.

Kom geef voor drie, 'k zal dan twee regementen neemen.

ή

-ocr page 412-

windhandelaars. 395
krispyn.
Nu mieilej: Louw, kom, fpreek.

Louw.

'k Ben niet gewend te teemcn,
Maar is die man wel goed?

krisptn.

Ik ,wil daar borg voor ilaanv

Oeluk met de party.

L ο υ w.
Myn heer, het is gedaan.
D
e Jooden ligten fransje omhoog,

Bombario,

EersteJood.
Begut Krispyn? jy kent bedriegen.
Krispyn
fihryvmde op de hchel.
ïk moet wat hebben voor myn ryên en myn vliegen.

Ρi ε τ ε r.

-Zo, zo, Krispyn, jy weet te leeven; dat is fraaij.

Grypvog£,l.
K.rispyn, jy weet, my komt de helft toe van de fnaa^^^

Jooden.

Ha! Ane Vranke!

β α r.b ie r.

Dat heb jy lui afgefproken.

Kr ispyn.

Barbiertje dat heb jy al wonder gaauw geroken.

pleter.

Is wel Krispyn, 't is wel, 'k zal 't zeggen aan myn heer,
^at jy hier uitvoert.

.K,'Ris p y N. _

Hoor, verhaail je niet te zeer.
J^at beursje, Pietje, komt μ toe, is vol dukaaten.
Gy krygt nog meer, zp jk.my mag op u verlaaten.
IL Deel Fff Wy

-ocr page 413-

Γ

396 Q υ I Ν C Α Μ ρ ο I χ, of de

Wy moeten in deez' tyd juiil zo oprecht niet zyn.
Gebruik ook uw vernuft, en fpeel fyn kontra fyn.
Wy zullen in het kort veranderen van kleêren,
En fpeelen dan een rol gelyk twee groote heeren..

'p ie ter.

Je zyt een eerlyk man, Krispyn^ dat zie ik klaar:.
Maar wordt myn heer eens die bedriegery gewaar,.
Dan geeft hy ons de zak.

κ r i s p y n.

Dat kan ons weinig fcheelen,
Wanneer wy ryk zyn , en naar ons genoegen deelen..

Ρ IΕ τ Ε R.

Fiat Krispyn.

Κ R I s p γ Ν·.
.Ik neem u in de kompanjie:
Maar ik fluip weg, dewyl ik ginder Eelhart zie.

Α C H Τ S Τ Ε Τ O O Ν Ε Ε L.

Eelhart, Hendrik, Windbuil, EersteJood?
X we ε d ε Jood. Gevolg va?^ Jooden. Grypvogel,.
pieter,
Jan, Geesje, Fransje.

G Eelhart.

eef een kop koffi, en met één twee fchoone pypen.

Windbuil.

Myn heeren komt gy hier? dat kan ik niet begrypen.

Tweede Jood.
Eelhart, wat bied gy voor de Zuidzee ? fchreeuw eens uit.

Eelhart.

Ik handel in geen wind. Ik bied niet eenen duit.

Tweede Jood..
Jy bent een groote gek.

Windbuil.

Heer, wilt gy diskonteeren?

EEi^'

i
1

-ocr page 414-

windhandelaars. 397

ε ε l η α r τ*

Hebt gy een WiiTel ?

Windbuil geeft Eelhart een WiffeL.

Eelhart.

Ze is goed, zeg uw begeeren.
W
indbuil.

'k Ben twee miljoenen ryk, en ik heb geld van doen.

ε ε l η α r t.

'k Eifcli twee percent.

Windbuil.
Een maand naa zicht, 't is geen fatzoen,
£^en half of drie quart dagt ik zou myn heer van praaten.

Eelhart.

Gy kunt in Rotterdam 't dan diskonteeren laaten.

windb uil.
J^ïorbleu ik moet het doen, 'k heb overal geweeil.
^k fprak daar even een impertlnenten beeft,
^ie dorit my acht percent afeifchen in beleening.

Eelhart.)

Ja't geld raakt weg. Hyhadgelj^k, heer, nd .myn meening:
Want geeft men veel voor wind die haaft vervliegen moet,
öan weet gy dat het geld Aveer naar proportie doet.

Eelhart fchryft op de bochel.
^ie daar, gy kunt het geld by myn kaffier doen haaien,
^ees Affignatie zal hy morgen doen betaalen.
^ Van binnen wordt geroepen,

■"^elft! Rotterdam! ter Gou! de Zuidl de ViiTchery!

Op het Tooneel roepenze,
Schiedam! Ramskoolbroek! Cheels!

Windbuil.

De Zuid! daar moet ik by 1
Zy hopen alle du deur uit.
F ff 2 Ν Ε-

-ocr page 415-

I '

Q U ï Ν C Α Μ Ρ Ö I X, öf de

NEGENDE TOONEEL.

Eelhart, Hendrik, Grypvogel, Pieter,Jan?

Geesje, Fransje.

Eelhart.

-Trypvogel, wy zyn hier alleen, en goede vrinden.
Ik heb iets voor, daar gy uw rek'ning by zult vinden.

Grypvogel.
Myn heer, 'k ben als gy weet, een eerlyk makelaar,
'k Bedien myn meeiters trouw; daarom gebie my maar.
'k Heb nimmer de eer gehad voor u te negotieeren:
Maar 'k zal betoonen dat ik ben een man met eeren..

Eelhart.

Hoe veel partyen heeft myn broêr met u gedaan?

Grypvogel.
Ik zal eens zien, wyl ze in 't notitieboekje ilaan.
Zes, heer, van duizend pond, en zeven van vyfhondcrt^··

Eelhart.

Is 't mooglyk!

Grypvogel.

Hoe, myn heer, zyt gy daar van verwonderd^
Dat is niet veel, bedenk hy is Kontramineur.
Heer Windbuil die hier was, uw nichtjes ferviteur,
Heeft tienmaal meer. Men moet Λvat in de waereld waage^'
Uw broêr doet op die wys al ongemeene flagen.

Eelhart.

Maar 'k vrees dat hy daar na met eenen ilag een vlugt
Zal neemen, dat hy fteekt de beenen in de lucht.

Grypvogel.
Hy heeft geen nood. 'k Zal u den grond van 'twerk verhaale^^;
Door zyn reskpntres
kan hy 't werk heel lang doen draalei^'

-ocr page 416-

windhandelaars. 399

Want komt 'er een die zyn party eifcht, zegt hy voort.
Als my geleverd wordt, beloof ik op myn
woord,
Dat ik u leev'ren zal, en dat in korte dagen.

Eelhart.

En als dat dan niet aan den kooper mogt behaagen?

Gryp vogel.

Daar is geen recht op. Zou men lev'ren eer men kan?
Neen, die reskontres gaan eeril voort, van man tot man,

Eelhart.

Hoor, aan myn broêrs krediet is ons wat meer gelegen,
Indien gy, als gy zegt, zyt tot myn dienil genegen5
Ziet dat gy wederom al zyn kontrakten vind.

Grypvogel.
Daar is nu kans toe, heer, zo gy u maar verbindt.
Hoe veel percent wilt gy meer dan de premie geeven;
Die hy ontvangen heeft?

Hendrik.

De zuid is nu op zeven.
E
elhart.
Kom 'k reskontreer ze.

Grypvogel.
Neen myn heer dat kan niet Zjn^
Zy zullen ryzen in het kort.

Ρi Ε τ Ε pv.

„ Dat heb jy fyn.
'5, Nu ryzen, en elk een zegt dat zy zullen daalen".

Grypvogel.
„ Zwyg gek, ik zal aan jou de helft der fnaaij betaalen".
'k Eiich zeftig voor me avans.

Eelha RT.

'k Bied dertig.
G
rypvogel.

Vyftig.

F ff 3 Eel-

-ocr page 417-

400 q u i ν c α μ ρ o i x, of de

Eelhart.

Neen.

Nog vyf.

Grypvogel.

Voor veertig.

eelhart,
Neen.

Grypvogel.

Wel 'k ben daar mê te vreên.
Wy zyn goe vrinden, en 'k heb order, 't zo te geeven.

eelhaPvT.

'k Zal maaken dat u 't geld in bank wordt afgefclireven.

Zy fchryven op den bochel.
hendrik.

Grypvogel, nu, men laat het verder op u ilaan.

Grypvogel.

Myn heeren! houdt uw plaats, gy moet niet heenen gaan.
Z
o gy genegen zyt een ftuivertje te winnen.
De infchryving zal terilond op deeze plaats beginnen.
De negotianten van de bobbel kompanjie.
Verwacht men hier.

Hendrik.
'k Zal niet vernoegd zyn voor ik 't zie.
Mag dat hier zo gefchiën?

Grypvogel.

'k Meen 't nu niet uit te leggen.
Gy zult wel merken wat die potzery wil zeggen.
Men heeft gewed, dat reets het volk zo is verblind,
Dat elk inteik'nen zal, al is het maar op wind.

hendrik.

Ik weet niet hoe het volk zo dol is en bezeeten.
Dat zy de intentie niet van deeze luiden weeten.

Grypvogel.
De kleine plaatsjes, heer, die hebben groot gelyk.

Zy

-ocr page 418-

windhandelaars. 40ï

Zy lachen in hun vuiil, en worden fchielyk ryk.
Zy zullen nog al meer inventien veMichten.

ε elhart.

'k Denk geen kaiteelen in de lucht te helpen ilichten,

'hendrik.

Ik hoor 't geraas, daar komt de ganfche itaatzie aan.
Ik zie Krispyn daar by, hoe pikken zal dit gaan!

TIENDE TOONEEL.

Krispyn met een kleed van flaatzte aan, wordt gevolgd van
aUerhande volk, dat hem briefjes in de hand zoekt te floppen.

Grypvogel, Hendrik, Eelhart, Pieter jJan^
Geesje, Kees, Windbuil, Gys, Fransje,
Eerste Jood, Tweede Jood, Barbier^
Boeren, LOUW.

Eerste Jood.
'lyn heer daar is een brief, neem an met jou believen»
K
rispyn gooïjt al de briefjes voeg.
Β rus aan de pomp. 'k Wil niet gebruid zyn met je brieven.

't J^olk grabbelt.

Daar wordt een floel hoven op een tafel gezet ^ waar op
Krispyn gaat zitten, en eenige. hoeren op de hank voor
hem. Terwyl'er van den één voor, en den ander na ^
briefjes op den hochel van Fransje gejchreven mrden^

Silentium! myn heer en hoort!
Zegt dit projekt malkander voort.
Die is genegen in te fchryven.
Men zal hem op dees tyd geryven.
Ik ben de man die 't al gebie,
In de eed'le bubbel kompanjie.

Kris-

-ocr page 419-

403 Q υ I Ν C Α Μ ρ ο I χ, of de

Krispyn kefl.
'k Zal wiiTelbrieven diskonteeren,
Eii op de fchepQn afllireeren ;
Ook huizen, fchuuren, turf en hout,
Pakhuizen, heeften, jong en oud.
Die voor 't geweld der Turken vreezen ^
Die kunnen hier verzekerd weezen.
Wy zullen een Commercie doen.
Veel grooter als men zou vermoên.
Met Spanjaarts , Franfchen , Portugiezen;
Nooit zal men op de waar verliezen.
De fchepen worden reets gebouwd.
Wy zyn al meeilers van het zout.
'Men kan 't heel hoog in prys doen ftygen;
Wyl 't elk van ons zal moeten krygen.
Men zoekt een paerelvifTchery;
Opdat men wel verzekerd zy.
Die in deez' bobbel in wil fchryven
^Behoeft 'er juift niet in te blyven:
Maar mag zig dienen van den wind ,
Indien hy 't zo geraaden vind.

Krispyn [preekt.
Dit is geen werkje van de keijen,
^Noch 't graaven door een lengte heijen,
Ó Neen, wy leggen dicht by zee,
En hebben een bequaame ree.
Hier zal men vry meer voordeel haakn.
Als heele plaaten weg te maaien.

Wy bobbelboeren al den brui
Zyn wyze, en zeer bequaame lui,
Om met een wonderlyke gratie.
De beurs te blaazen van de natie.
Nu mannen broeders maakt begin!

-ocr page 420-

windhandelaars. 403

Legt in dees bos uw briefjes in.

Ε Ε R s τ Ε J O O D. ^

Myn heer, de Direfteer, ei zeg me, by je leeven.
Daar is een Polis, 'k wil aan u wel premie geeven.

Krispyn.

Wat is dat voor een ding? dat ken ik niet fmjeur.

Eerste Jood,

Een Polis.

Krispyn.

'k Ken 't niet, veeg je poort daar aan, ga deur.
Barbier, Windbuil, Tweede Jood^
en andere met briefjes.
Myn heer, ei blyf eens ilaan, neem an!

Krispyn.

Wel feldreweekeni
ïk ken je niet. Waar is ooit jou krediet gebleken?
Hou op! hou op ! 'k geloof dit volk is zot of dol.

SST ,roept uit het venfier.
Meffieurs vertrek maar; want de kompanjie is vol!

Windbuil.
Hoe, maatje ben je vol? wy hebben niet gedronken.

Krispyn.

Wy hebben 't vleefch al op, kaauw jy nou aan de bonken,

hendrik.

Öat fchynt doorfteken werk! is dat een kompanjie ?
't Profyt gaat in hun zak.

Gryp vogel.

Wie wil nu koop en! wie!
Gys.

Wat hebje hier te koop? zeg mannen, wat veur zaeken?

Hendrik.

Boer, jy kent hier nu aan een grooten rykdom raaken.

\

Π. Deel Ggg ' Gys,

-ocr page 421-

404 Q υ I Ν C Α Μ Ρ O I Χ, of de

Gys.

Wilt is hier dan te koop ?

Hendrik.

't Zyii aólies goede vriend.
Gys.

Wat is 't veur koil? laet ik eens proeven of't my dient.,
Beft^l me maer voor eerfi: eens voor een haive iluiver.

Krispyn.
Hou jy ons voor de gek?

Gys.

Neen zeper, zuiver, zuiver.
Wat is het veur een drank? 'k wil wel eens proeven maet.

Grypvogel.
Het is geen drank: 't beilaat in briefjes kammeraad.

Gys.

Ja nou begryp ik het, nou jy 't me komt beduijen.
't Zyn van die pakjes, ook? van die quakzalvers kruijen?
Wel hoe, je lacht? wel ik ben al een raere vent,
Al ben ik hier in fteê zo euvel niet bekend.
W at is sdit nou veur volk ?

Η Ε Ν D R I Κ.

Het ζγη de Aktionifcen,.
Gys.

Is 't meuglyk! watje zegt! zyn dit nou de Atheïften!
Wel ongze kofier heit daar dikwils van 'epreekt.
Ik wou wel dat ik wiit wat in dat volk al ileekt.

Grypvogël,
Wel als je wilt, je kent een bubbel-aftie koopem

Gys.

Wel tappen ze die dan by pintjes, of by iloopcn?
Het moet al lekker zyn, dat hou ik voor gewis,
Verftae je', om dat hier nou zo groot een nering is.
Ei lieve laat ik ook eens proeven, is 't zo lekker?

-ocr page 422-

windhandelaars. 405

Grypvogel.
Wel boer, ik wenfchte jou voorzeker niet yqqI gekker.
I^lke Aftie maatje koft omtrent twee honderd pond.

Gys.

öat 's veul te veul, al was het ook nog zo gezond.
Geen menich zei 't koopen.

Κ r i s ρ y n.

Boer, dan kan je maar vertrekken.
G
ys.

Maar monfieur governeur, eer dat jy heen gaat rekken:
Laat ik eens zien wat jy verkoopt.

Κ RI S ρ γ N.

Daar, domme loer,

Daar ziet het, 't is papier.

Gys.

Al ben ik maar een boer,
ïk ken 't begrypen: 't zei een bobbelgaesje weezen.
ïs dat nou zo veul waerd as daer op ilaet te leezen?

Κ r i s ρ γ n.

Ja, als je koopt kan jy veel winnen op dien brief.

Gys.

ïk wil wel winnen: maar ik heb mjm geld ook lief.
As ik je daer nou iens een hoppen op zou tellen;
I)an moeft je
my met ien twie goeje borgen itellen.

Κ ri s ρ γ n.

Ik flel geen borg.

Gys.

As jy dan raekten an de zwier,
in 't geld verbruide, hiel 'k niet anders as pampier.
Maar hoe veul renten zei je geeven alle jaeren?

Krispyn.

^oer, als ik 't zeiver weet dan zei ik 't jou verklaaren.
Wy zullen koopmanfchap beginnen. Wint men veel
kryg je veel; zo niet.... Hoor ieder krygt zyn deel.

Ggg 2 Maar

-ocr page 423-

40ό Q υ I Ν C Α Μ Ρ Ο I Χ, OF DE

Maar boer ik mag myn hoofd niet langer met jou bréeken.

Gys.

Je zelt het geld zo ligt ook uit myn beurs niet preekeii.
^^ 'k Koop liever bieilen veur myn plaeten, goeje vrind ,
As jou pampiertjes; 'k maak myn zeiven gien iteekind.
Wie zou ze ook koopen?

Κ ri s ρ γ ν.

} ■ Jy bent zot, boer, 'k moet vertrekken.

Gys.

Dag monfieur governeur. Ik hou me van de gekken.

eerste jood.
Myn heer ik bid je fcae, geef my nog een party
Tien twintig, 'k hou begut jou voor de fchade vry,
'k Zal by de natie die heel hoog vernegotieeren.
Dan zei je krygen al wat dat je zelt begeeren.
Ik weet jy hebt nog voor je zelf een milioen.
Een makelaar als ik, begut, heb jy van doen.

Κ r i s ρ γ n.

Gy kunt Grypvogel maar van deeze zaaken fpreekeii.
Ik
wil myn hoofd nu met geen wisje wasjes breeken.
Hy is korreipondent der kompanjie, linjeur.
Ik mag niet hand'len: want ik word nu direkteur.

Tweede Jood.
Myn heer Grypvogel, laat ik helpen in jou zaaken.
Ik ben in Medenblik, ik zei den wind wel niaaken.

GPvypvogel.
Kom morgen aan myn huis daar fpreek ik u het beiÏ,

Van binnen word geroepen,.
De zuid! de zuid! de zuid!

JJlegaar.

De weil! de weftl de weit!

Έ2ηάξ, van het tweede Bedryf,.

D Ε R"

Α r-

-ocr page 424-

windhandelaars. 40^

DERDE Β Ε D R γ F.

Verleeldt een Kamer.
Ε Ε Pv S Τ Ε Τ O O Ν Ε Ε L.
Beatris, Hillegond,

I Beatris.-

k ben verwonderd dat ik broêr niet weer zie komen,
Met Hendrik; wyl ik door zyii knecht reets heb vernomen5
Dat hy al afties van myn man heeft ingekogt.
'k Hoop immers niet dat zich Grypvogel heeft bedocht.

Hillegond.
Het is al vreemd dat hy die heeft zo laag gegeeven:
Maar wyl hy is in zulk een koopmanfchap bedreven,
Vertrouw ik waarlyk
dat de Zuidzee is gedaald;
En is 't zo, hy heeft,dan genoeg daar uitgehaald.
Daar zyn ze, en naar ik aan hun weezen kan befpeureii.
Hebt gy nu voor geen ramp te duchten, of te treuren.

TWEEDE TOONEEL.
Eelhart, Hendrik, Hillegond, Beatris.

Μ Hendrik.

.._yn waarde lief, al 't geen wy wenfchten, is gelukt.
Verban nu al uw vrees, daar is niets dat u drukt.
Wy hebben de adies van Grypvogel al in hande.

Beatris.

Gy hebt myn man gered van een aanilaande fchande!
Hoewel, zo hy het wift, hy nam 't u qualj'k, heer.
Ik ben u dankbaar voor 't bewaaren van zyn eer.

Ggg 3 Eel-

-ocr page 425-

4ο8 Q υ Ι Ν C Α Μ Ρ Ο Ι Χ, of de

Eelhart.

De fchade die hy lydt , zo de afties raogten daalen,
Wil ik ter liefde van myn broeder graag betaalen.
De welitand van uw huis, en eer van myn geilacht.
Wordt meer van my, als dit verlies van 't geld geagt.

Beatris. fchen.

Neen broeder; neen, 'k waar dan deondankbaarileallermen-
De fchade is buiten u. En, Hendrik, uwe wenfchen
Zult gy ook zien vervuld. Ik geef aan u myn woord.

Hendrik.

Mevrouw 'k bedank u. Maar wie of ons hier veriloort?
DERDE Τ O O Ν Ε Ε L.

Windbuil, Eelhart, Hendrik,
Hillegond, Beatris.

W.

.■'Ih

Windbuil.
aar 's heer Bonavontuur? daar is veel aan gelegen.
Dat ik
hem fpreek, 'k vind hem in velden noch in wegen.
Hy 's in de Quincampoix, noch Karfeboom, noch Dam.
Ik ben
verwonderd dat hy niet te voorfchyn quam.
't Is nu een tyd dat hy een millioen kan winnen.
Foei! dat hy nu niet komt ί ei zeg, waar zyn zyn zinnen!

Eelhart.

Daar de uwe zyn, myn heer; zyn zinnen zyn van huis.

Windbuil.

Is 't mooglyk! wel hoe komt die heer aan dat abuis!
Maar ach! mademoizelle! is 't mooglyk! kan 't gebeuren?
Dat ik u niet eer zag? 'k bid laat mjai hart niet treuren?
J" Om zulk een achtloosheid. Ik was daar wat verward,

lij Hillegond.

i j Schoon gy hier zyt, in Quincampoix, heer, is uw hart.

% wind-

',ι ί ν'

-ocr page 426-

WINDHANDELAARS. 409

Windbuil.

Dit hart! dit hart! dat min en vreugde herwaarts pariten!

ηi l l ε g o ν d.

Dat hart zo vol, dat 't nog aan de aélien zal bariten.

Windbuil.

Gy meent van Üefde. Maar 'k hoor heer Βonavontuur.
VIEPvDE TOONEEL.

BonavontuuPv, Eelhart, HEiVDRIK, H1LLEGOND5
Beatris, Windbuil.

Bonavontuur hinhnde.
i-Vlyn Windbuil!

Windbuil.
Hoe, myn heer, waar is die drift, dat vuur.
Om u gelukkig in dit oogenblik te maaken?
Men kan op heden aan de grootile premies raaken.
En 'k hoor uit Londen^ dat daar alles loopt te niet.
ïvoom laat ons neemen van al wie maar premie biedt.
\ Heb onder 't volk geitrooijd dat de afties ilaan te r^zen.
Myn vrinden houden die door lift ook op hun pryzen:
Maar als zy hebben al de premies in de kift,
Zal elk verkoopen. Zeg wat dunkt u van die lift ?
Kom laat ons gaan.

Bonavontuur.
Myn vrind! myn Windbuil! 't kan niet weezen.
Ik kan niet uit, voor dat myn voet weêr is geneezen.

Windbuil.

Dw voet gequetft! uw voet! hoe komt dat zo myn heer?

Bonavontuur.
Is 't u vergeeten ? wel gy liept my zelf om veer.

Wind-

-ocr page 427-

410 Q υ I Ν C Α Μ Ρ O I Χ, of de

Windbuil.

Ach pardonneer mei 'k wou om duizend dukatonnen
Dat
dit niet was gebeurd; 'k tiad een miljoen gewonnen!
Maar 'k zal myn koets hier voort doen komen aan de deur.

Windbuil doet de deur op, en roept.
Lakkei! lakkei! lakkei! haal voort myn koets!

Eelhart.

„ Mafeur^

„ Dat moet niet zyn, uw man dient nu in huis te blyven"·

Beatris.

Monkeur, gy gaat niet uit. Wat zoudt gy tog bedryven
In 't midden van den nacht?

Β ona von tuur.

Daar hangt myn welvaart aan.
Ik moet uit weezen, al zou ik op krukken gaan.
Maar hoe of 't komt dat ik Krispyn niet op zie daagen?
't Is of hy toeleit om geduurig my te plaagen.
Hy zou naar Hoorn gaan, om daar voor myn rekening
AVat in te fchryven, en fmts ik zyn brief ontving,
Zyn reets, naar myn onthoudt, drie dagen al verloopen.

Hendrik.

Hoe, heer, zou hy voor u daar van die adies koopen?

Bonavontuur.
Wel neen, infchryven: wyl ik hem daar volmacht gaf.

Hendrik.

Gy zult lang wagten eer hy komt, uit vrees van ftraf.

Bonavontuur.
Hoe zo, ik hoop niet dat Krispyn my zal bedriegen?

Hendrik.

Hy is een heer, en doet nu niet als ryden, vliegen;
Dan eens naar Rotterdam, en dan eens naar Tergou,
Schiedam en Alkmaar, ó Ik weet hy dient u trouw.
Hebt gy hem niet met één naar Medenblik gezonden.

Wan-

1

■V

'N-
i

-ocr page 428-

m ι IIIIII I iiMggg

windhandelaars. 411

Wanneer hy in uw dienil ging met een pink naar Londen?
, Hebt gy hem niet van daag gekleed als een iinjeurj
Om van de bobbelbos te weezen direkteur?

» Bonavontuur.
Wel neen ik, 'k zeg ais nog dat ik hem voor myne oogea
In lang niet heb gezien.

Eelhart.

Dan zyt gy wis bedrogen :
Want 't is geen uur geleên dat hy in Quincampoix,
Gekleed heel tout a fait, het volk bedroog, zo mooi.
Dat elk moeit lachen: maar ik dagt dat al die zaak en
Door α gefchiedden; en het fchynt dat ze u niet raaken.

Bonavontuur.
INly raaken! wel ik zweer komt hy voor myn gezigt,
Dat hy gevoelen zal wat dat hy heeft verricht.

V Y F D Ε Τ O O Ν Ε Ε L.

K.rispyn, Bonavontuur, Eelhart, Windbuil,.
Hendrik, Hïllegond, Beatris.

UK ri s ρ γ n,

W dienaar heeren, en madames, 'k Moet u fpreeken
Myn lieer, van 't geen ik heb verrigt voor u, en reken
Dat gy myn moeite en zorg m.y wel beloonen zult.

Bonavontuur.
ö Guit, ó vagebont! gy tergt nog myn geduld?

Krispyn.

Wel hoe, myn heer,is dit myn welkomil?'k zal vertrekken,
^o gy pleizier neemt om my t'zamen te begekken.

Bonavontuur.
Geef rek'ning van al 't geen gy hebt voor my gedaan;
Want eerder zult gy nu van deeze plaats niet gaan.
II' Deel Hhh Kris-

-ocr page 429-

41S Q υ I Ν C Α Μ ρ O I X, OF DE

......"ff

Krispyn.

ó Snoode ondankbaarheid! hoe kan het mooglyk weezen ί
Een heer, als gy, die zelf de goedheid waart voor deezeii i
Een heer, tot welkers dienft ik ben by dag en nacht!
Wiens intreil ik, gelyk het myne, helD betragt;
Spreekt dus tot my! tot ray! die eer zou willen fierven,
Als dat ik zyne gunil:, voor my zo nut, moeil: derven» '
'k Heb niemendal gedaan, waarom my dus verfmaad ?

Bonavontuur.
Om dat gy niemendal gedaan hebt ben ik quaad.
Kom, kom, doe rek'ning van uw reis, en laat ons hooren?
Wie u tot direkteiir der bobbels heeft verkooren.

Krispyn.

Myn heer nu merk ik 't eerft. Ho, ho, gy zyt misleid. .
Ik fpeelde in Quincampoix dat fpel uit zoetigheid,
'k Ben op de reis geweeft , met wonderlyke fnaaken,.
Die dit bedagten om ons tTamen te vermaaken.

Bonavontuur.
Wel Hendrik, wat is daar dan aan bedreven?

Krispyn.

'k Zweer

U dat het anders niet als kortswyl was, myn heer,
De onkoften van myn reis heb ik hier opgefchreven,
En 'k wil u gaeren daar goê rekening van geeven;
Voor eerft een ilotertje van hier tot aan Buikfloot;
Van daar een Chaize, die my koitte drie pont groot.

Bonavontuur.
Hoe, drie pond groot!

Krispyn.
Gewis, 'k Had adrs te laat gekomen,
't Was maar een gunft; de man had anders meer
genomen.
Voor één nacht ilaapens moeil ik geeven een dukaat.

Β O-,

-ocr page 430-

windhandelaars. 413
B
onavontuur.

Is 't mooglyk !

krispyn.
Ja, ik kon iiiet ilaapen op de ilraat. "
Een regel wittebrood hééft my gekoft twee zesjes.
Een derdepart voor my in honderd tachtig vlesjes
Met tamelyken wyn, die 'k niet gedronken heb,.., j,

Bonavontuür. P

Hoe! zo veel vleflen wyn ?

Krispyn. ^

Wy raakten aan de fep.
Ik vond een vrind die fterk in aélies negotieerde.
Waar op de waard ons met zo'n rekening vereerde.
En of ik zwoer dat 'k zo veel wyn niet had gezien;
Al evenwel moeft die betaaling voort gefchiên ,
Of anders hadden wy wel met bebloede bekken,
Naar Amfterdam, gelyk twee narren, moeten trekken,

Bonavontuur.
Hebt ge uw kommiffie.daar volvoerd, voor dit geval?
Wat AYinften hebt gy nu gedaan ? fpreek.

Krispyn.

Niemendal.

Bonavontuur.
Guit! niemendal? en durft gy zulk een rekning maaken?

Krispyn.

Geloof my, ik vertel u niet dan waare zaaken.
Daar hepen duizenden van menfchen puur als dol.
Om in te teik'nen: maar de kompanjie Avas vol.

Bonavontuur.
En zonder dat 'er nog een duit was ingefchreven ?

jirispyn.

Wel neen, zy hadden die juiil vol gekregen, even
Eer ik daar met de reit uit vreemde plaatfen quam. ί

Hhh 2 Elk

-ocr page 431-

Si

' 414 Q υ I Ν C Α Μ ρ ο I χ, of de

Elk ging toen met de kous op 't hoofd naar Amffcerdam:
Maar ik zocht echter, tot myn voordeel, daar te blyveii:
'l Want dat waar fchande dat Krispyn niets zou bedryven:

'k Heb veertig aéties voor uw rekening gekocht
•f Tot vier percent, 'k heb de kontrakten meê gebrocht;

Zy doen nu zeven, dat is drie percent gev/onnen.
•4ï; bonavontuür.

Gy hebt heel wel gedaan, 'k was flus wat onbezonnen ,
Krispyn, ik zie dat gy my heel getrouw bedient..

Ε ε l η α r t.

Zo hy de fnaaij niet deelt met d'een' of and'ren vriend.

Krispyn.

Die dat maar denken doril zou my op 't hoogfte hoonen.

Bonavontuur.
Neen, neen, Krispyn, 'k zal u myn dankbaarheid betooneii.

Windbuil.
Waar blyft die rekel myn koetzier?

ZESDE TOO Ν C Ε L.

De Koetsier, Kaïspypi, Bonavontuur,
Eelhart, Windbuil, Hendrik,
Hillegond, Beatris.

Krispyn^

Ό

'aar is hy aL
W
indbuil.

Zytgy gereed?

Koetsier.
Myn heer> de paerden itaan op ftaL

WiKi^

-ocr page 432-

mm

W I Ν D Η Α Ν D Ε L Α Α Pv s. 415

Windbuil.

Wel hondsvot! hebt gy dan myn order niet ontvangen?

Koetsier.
Ja heer: maar om u niet te houden in verlangen;
ik heb 't geluk gehad door de aélies, dat my de eer
Zal worden aangedaan gelyk een treflyk heer.
En eer dat moglyk drie dagen zyn verloopen,
Zal ik een koets van een die arm zal worden, koopen.
'k Heb dat te danken aan myn waarden vrind Krispyn,

W i ν d b\u i l.
Morbleu! moet ik dat zien! par diabei! ik verquyni

ZEVENDE TOONEEL.

P7er dmjfers als Snyders en Pamikemaakers.

De Koetsier, Krispyn, Bonavontuur,
Eelhart, Windbuil, Hendrik,

Κ Κ GE τ SIER.

omt gy meffieurs? wel aan, verzie my nu van kleêren.
En wil 't gezelfchap met een nieuwen dans vereeren.

Hier wordt gedanfl,

ACHTSTE TOONEEL.

Gryp vogel, eerfle en tweeds ] ο ο Ό ^ een Notaris,
Bon avontuur, Eelhart, Windbuil,
Hendrik, Hillegoni>,
Beatris, Koetsier.

Gryp vogel.

ergeef het my dat ik u hier zo laat veriloor»

Hhh 3 'kHeb

.V,

-ocr page 433-

416 Q υ I Ν C Α Μ ρ ο I χ, of de

'k Heb van myn meefters lail, gun me als 't u b'lieft gehoor.
Heer Windbuil, 'k dacht het
wel dat ik u hier zou vinden.
Ik ben gezonden van verfcheide goede vrinden
Om negen acties nu op te eifchen in de zuid.

Windbuil.
Hoe eifchen ze op! ik weet niet wat dit nu beduit.

Crypvogel.
Gy naamt de premie toen zy op vier honderd waaren.
Nu zyn zy zeven.

Windbuil.
Ja, en ik kan u verklaaren,
Dat ik die zottigheid niet kan begrypen, vrind.

G r γ ρ ν ο g ε l.
Ik ook niet: maar gy moet het neemen zo gy 't vind.
Zy zyn gereed om die partyeii voort te ontvangen.

Windbuil.

'k Gaa order geeven.

Tweede JOOD.
Neen begutje, wilt ze langen!
Windbuil.
Hoe kaerel hebje geen krediet voor myn perfoon?
Die meer dan twee miljoen bezit, ó welk een hoon!

TweedeJood.
Je bent een groote gek!

Windbuil.
Vent heb jy iets te zeggen,
Koom aan myn logement, ik zal 't eens overleggen.

TweedeJood.
Kom 'k laat me paeijen, fchryf hegut twie tonnen gouds
In Banko af.

Windbuil.
Zou ik die af gaan fchryven, fmous ?

Dat gaat zo makk'lyk niet, ik moet eeril reskontreeren.

-ocr page 434-

windhandelaars. 417

Wagt nog zes maanden, 'k zal 't opeifchen van de heeren ?
Daar 'k meê te doen heb. Als ik aftien ontvang ^

2ult gy ze hebben, dat is red'lyk, wagt zo lang.

Tweede Jood. ^

'k Zei op de volle van de Beers het gaan vertellen! . [

Windbuil. . " I

ïk zeg je, kaerel, dat je my niet meer moet quellen, ι

Of 'k zweer je dat ik u zal iteeken door de buit.

EepVste Jood.

Je bent een fchelml

Windbuil trekt den degen.

Een fchehii? dat zal ik toonen guit.
Eerste Jood.
Hou vaft begutje! hou hem vaft! hy wil me .iteeken 1

KiCisPYN Windbuil den degen afneemende.
i^rui heen, eer dat hy jou mogt hals en beenen breeken.

Eerste Jood.
Neen ik zal blyven 'k durf begutje nog wel ftaan.

β o ν λ v o ν τ υ υ r.

Hou op l hou opl 'k verftaa niet dat je hier zult ilaan.

Eerste Jood.
k Gaa
naar myn heer den fchout om over jou te klaagen,
i)at jy voor de
aélies my betaalen wilt met flaagen.

Bonavontuur.
Vertrek, want ik verftaa geen raazen in myn huis.

Ν Ε-

-ocr page 435-

ss^m^m

418 Q ij I Ν C Α Μ Ρ O I Χ, of de

NEGENDE TOONEEL.

Grypvogel, Krispyn, Bonavontuur, EelharT?
Windbuil, Hendrik, Hillegond,
Beatris, Koetsier.

χ-

Eelhart tegen Grypvogel.
Afch
van myn broeder ook nu de A^iies op quanfuis*
G
rypvogel.
Myn heer Bonavontuur, my is ook lait gegeeven
Dat ik opeifclien zal, al 't geene gy tot zeven
Moet lev'ren.

Bonavontuur.
Hoe! wat 's dat? zyn alle menfchen gek?
Of zou hier tovery omgaan in dit vertrek.

Eelhart.

Myn broeder, 'k denk dat ge uw krediet zo hoog zultagten?
Dat gy den eifch voldoet waar na hy ftaat te wagten?

Grypvogel.

Myn heer de Zuidzee ryft, zy palTen op hun tyd.

Bonavontuur.
„ Indien dat waar is, broêr, dan ben ik alles quyt".
Grypvogel, gaa, en wil tot zeven voor my koopen.

grypvogel.
Myn heer, zy zyn al tot de negen opgeloopen.
Zeg ook als Windbuil dat gy reskontreeren moet.
Dus ilelt gy de eifchers uit.

Eelhart. »

, 'k Bid dat gy zulks niet doet'

Β O'

59

-ocr page 436-

windhandelaars. 419

Bonavontuur.
Λ1 moeil ik aaiiftonds nu myn kapitaal verliezen,
't Krediet is my meer waard,'k zal nooit dien weg verkiezen.
Maar, waarom hebt gy my gebracht in dit gevaar?
'k Deed alles naar uw raad, gy zyt myn makelaar.

G R γ ρ ν O G Ε L.
't Gaat alles boven myn begrip in deez' ravazie.
Dees wint, en die verlieft. 'k Verdien ook graag koertazie.

Windbuil.
Ha! ha! ik heb daar iets tot nut van ons bedacht.
Verlies ik nu, ik word in 't kort een man van macht.

Bonavontuur.
Hoe, zyt gy niet in ftaat om de Acties te betaalen?

Windbuil.

Ja, maar myn kapitaal moet ik uit Vrankryk haaien.
De Miffizippi is een oorzaak van myn wlnü.
'k Heb tv^ee miljoenen aan muntbriefjes op het minil.

Koetsier.

Myn heer, gy zyt om geld verlegen, na 'k kan hooren.

Windbuil.

Ha fchelm! moet gy my in dit overval nog ilooren?

Mjai heeren, 'k heb een fchoon, een fraaij project bedacht.

Laat ons ons zelven nu bedienen van de macht

Die wy nog hebben, en een Kompanjie oprechten.

Waar by de Bobbels zyn te rekenen als flegten.

Laat ons in Afllirance, en in Commercie doen,

Door een infchryving van een honderd millioen.

Llke Aaie moet op 't minil zes duizend guldens weezen,

öaar elk by de ingaaf geeft drie gulden, en door deezen

^^o grooten rykdom kan men reden in de vaart

■te Oilende.

Krispyn.

Weg, myn heer, dat is geen oortje waard.
IL Deel, lii Maar

itfai·

-ocr page 437-

■6

420 Q υ I Ν C Α Μ Ρ Ο I Χ, of de

Maar kon je maaken dat die bobbels niet verzwinden
't Waar beter; nu kan ik geen voordeel daar in vinden.
Maar, wilt ge iets doen waar door uw geeft ons word bekend;
Smelt deze kompanjies eens tot een regiment.

Eelhart.

Die windnegoties, die wy hier de bobbels noemen,
Is, als men 't wel beziet, heel weinig op te roemen;
Dewyl de handel door die dingen word geilremd.
Zy zullen met
'er tyd ons zetten in het hemd.
Om Duitfch te fpreeken, 'k kan niet merken dat de heeren ^
Die in den grond zich zelf veritaan op 't AfTureeren ,
Het honderdit deel profyt in vyfentwintig jaar
Getrokken hebben, zet hun alle by malkaar,
Als deeze bobbels (zo zy niet haaft willen vallen)
Uitdeelen moeten in twee jaren met hun allen.
En hun Commercie kan 't verval ook niet verhoên,.
Ten zy men Waaren poogt in menigte op te doen.
En zetten dan de markt; maar dat is niet te denken.
Dat zy hun eer door zulken gruwel zouden
krenken.
Wy roemen dan te recht een wyze Alajeilraat,
Die zich door zulken wind dus niet vervoeren laat.

Krispyn.

Hoor heerfchap Windbuil, om uit deezen ilrik te raaken.
Zou ik een kompanjie gaan in Vianen maaken.
En leggen met dat geld die ftadt ten eerilen uit,
Dan kan die geen, die hier zyn kapitaal verbruid,
Verzekerd zyn, dat hy daar zal een wooning vinden.,
Gaa overleg dat eens daar ginder met uw vrinden.

Windbuil.

Myn heer, verdraagt gy zulk een taal hier van uw knecht ?

Bonavontuur.
Myn heer, hy heeft gelyk in al het geen hy zegt.

WiKD-

-ocr page 438-

windhandelaars. 421
Windbuil.

Morbleu! 'k word difperaat! hoe kan het mooglyk weezen ?

Krispyn trekt zyn kleedt uity en verkleedt zich.
Ik ben, Bonavontuur, uw knecht geweeil: voordeezen:
Maar ik bedank u nu, myn heer, voor alles goedts.
'k Heb zin, heer Windbuil, in uw paerden en uw koets.
Ik bid u, itel ze op prys, ik wil ze van u koopen:
Want ik kan merken dat gy nu te voet zult loopen.

Windbuil.
Had ik myn degen, fchurk, ik itak u in de pens.

KRISP YN.

Tegen Bonavontimr.
Myn heer , ik zie dat hy verwonderd ftaat te kyken:
Maar wil het vonnis tot myn nadeel nog niet ftryken.
'k Heb veel gewonnen met uw geld dat gy niet weet|
Maar doet een eifch": want gy moet weeten, 'k ben gereed.
Om, tot voldoening, u in alles te behaagen.

Bonavontuur.
Myn geldl Krispyn, myn geld! hebt gy dat durven waagen?

Eelhart.

Heer broeder, zyt geruft, wyl gy geen fchade lydt.
Zie uw kontrakten, die 'k heb ingetrokken; zyt
Te vreede, wil Krispyn hier van 't verlies vergoeden,
Gelyk 't behoort, dan is hy vry van quaad vermoeden.

Krispyn.

Dat zal ik doen; 'k weet door Grypvogel hoe veel geld
De fchade is, die u voort zal zyn ter hand gefteld.

Hendrik.

ï^yn heer, mag ik dan op uw lieve dochter hoopen?

Bonavontuur.
Geef haar uw hand: maar 'k wil gy zult nooit wind verkoop en.

Krispyn.

Nu juffrouw Klara geef uw hand ook aan Krispyn.

lii 2 Klaar.

-ocr page 439-

416 Q υ I Ν C Α Μ Ρ O I Χ, enz.

Κ l α α r.

Viva de Quincampoix! nu wy veréénigd zyn.

Krispyn.

Komt dans eens vrolyk op , eer dat wy iaam vertrekken^

Windbuil.
Ik zal my met Viane, of Fredrik Hendrik dekken.

Windbuil loop de deur uit
Daar wordt gedanil.

Einde van het derde en laatfle Bedryf^

-t \

ifiBi

Α a-

-ocr page 440-

COPYE VAN DE PRIVILEGIE.

j^E Staten van Holland ende Weilvrieiland doen te weten , alfoo ons vèr-
loont is by de Regenten van het Burger Weeshuis en Oude Man-
nenhuis der Stad Amfterdam, en, in die qualiteyc, tefamen eygenaars,
mitsgaders Regenten van den Schouburg aldaar, dat
'fy. Supplianten, iedere
eenige Jaaren hebbende gejouiffeert van orifen Oftroye'of Privilegie van dato
ii rviai 1699. waar by wy aan hen Supplianten,in hun qualiteyc hadden gelie-
ven te confenteren, accorderen en Oaroyeren, dat fy, gedurende den tyd van
vyftien eerft achter een volgende Jaaren , de Wercken , die doenmaals ten
dienfte van het Tooneel reets gedruckt waren, ende, van tyd tot tyd, nog
vorder in het ligt gebracht, ende ten Tooneele gevoert foude worden", alleen
ibudc mogen drukken, doen drukken, uytgeven ende verkopen, nu ondervon-
den, dat de Jaren, by het voorgemelde ons Oftroy of Privilegie genaamt, op
den 21 dezer Maand Mai was komen te expireren ; ende dewyl de Supplianten
ten meeften dienfte van de Schouwburg, (waar van hunne refpeflrive Godshuy-
fen onder andere mede moeiten werden gefubcenteert,^ de voorgemelde Werc-
ken, foo van Treurfpellen, Biyfpellen, Kluchten, als anders, die reets ge-
drukt, en ten Tooneele gevoert waren, of in het toekomende gedrukt, en ten
Tooneele gevoert foude mogen werden, geeme alleen, gelyk voorheenen, fou-
den blyven drukken, doen drukken, uytgeven en verkopen, ten evndedefelve
Wercken door het nadrukken van andere, haar luyiler, foo in taal, als fpel-
tonft, niet mogten komen te verhefen, dog dat fulks aan hen Supplianten, na
de expiratie van het boven gemelde ons Oaroy en fulks na den 21 Mai deezes
Jaars 1714. niet gepermitteert foude wefen, foó vonden fy Supplianten hun ge-
ïlootfaakt
fig te keeren tot ons, onderdanig verfoekende, dat wy aan hen Sup-
plianten, in hare bovengemelde
qualiteyc, geliefden te verleenen prolongatie
Van het voorfe. Oftroy of Privilegie, omme de voorfö. Werken,foo van Treur-
spellen, Biyfpellen, Kluchten als andere, reets gemaakt en ten Tooneele ge·
Voert, en als nog in het ligt te brengen ende ten Tooneele te voeren, den tyd
Van vyftien eerft achter een volgende Jaren, alleen te moogen drukken en ver-
hopen, of tè doen drukken en verkopen, met verbod aan alle anderen op fe-
kere hoge penen, by ons daar tegen te ftatueeren in communi forma; So is 'c
dat wy de faacke, ende 't voorfz. Verfoek overgemerkt hebbende, ende gene-
gen wefende, ter bede van de Supplianten, uyt onfe rechte wetenfchap,Sou-
^eraine Magt ende authoriteyt, defelve Supplianten geconfenteert, geaccor-
j^eert ende geodlroyeert hebben , confenteren, accorderen ende oilroyeren,
■i^ar by deezen , dat fy geduurende den tyt van vyftien eerft achter een vol-
gende Jaren de voorfz. Werken, foo van "Treurfpellen, Biyfpellen, Kluchten
andere, reets gemaakt ende ten Toneele gevoert, en als nog in het licht te
"i'engen, ende ten Tooneele te voeren; binnen de voorfz. onze Landen alleen
Jollen, by continuatie, mogen drukken, uytgeven en verkopen ; verbiedende
^=iarom allen en een ygelyk, de voorfz. Werken, in 't geheel ofte ten deele,
?aar.te drukken, ofte, elders naargedrukt, binnen den felve onfen Lande te
rengen, uyt te geven, of te verkopen, op de verbeurte van alle de naerge-
i'ukte, ingébrachte, ofte verkogte Exemplaren, ende een boete van drie hon-
sy: guldens, daer en boven te verbeuren , te appliceren een derde part voor
Oed, 1 i i 3 den

-ocr page 441-

den Officier die de calange doen fal, een derde part voor den Armen derplaet-
ie daer het cafus voorvalfen fal, ende het refterende derdepart voor de Suppli'
ancen; alles m dien verftande, dacwy de Supplianten, inet defenonfenOftroye
alleen
willende gratificeren tot verhbedinge van hare fchade door het nadruc-
ken van de voorPz. Werken, daar door in genige deelen verftaan den inhoude
van dien te authoriferen, ofte te advouëren, ende, veel
min de'felve onder
onfe protexie ende befcherminge eenigh meerder credit, aanfien, of
reputatie
te geven, neroaer de Supplianten, in cas.daar inne iets onbehoorlijks foude m-
fiuëren, alle het felve tot haren
lafte fullen gehouden wefen te verantwoorden,
tot dien eynde wel expreffelyk begerende, dat by aldien fy defenOnfenOftroye,
voor de
voorfz. Werken fullên willen ilellen, daer van geen geabbrevieerde oi'
te gecontraheerde mentie fullen mogen maken, nemaer gehouden fullen wefen
het felve Oilroy in 't geheel ende fonder eenige Omiffie daar voor te
drukken,
ofte te doen drukken, ende dat fy gehouden fullen fyn een exemplaer van de
voorfz. werken, gebonden en wel geconditioneert, te brengen in de
BibliO'
theecq van onfe Üniverfiteyt toe Leiden , ende daer van behoorlyk te doen
blyken, alles op pene van het effefl: van dien te verliefen , ende ten eynde de
Supplianten defen onfen Oftroye eiide confente mogen genieten als
naaf behoo-
ren, Liften wy allen ende een yegelyk, die 't aengaan mag, dat fy de Suppii_'
anten van den inhoude van defen doen latten ende gedogen, ruiielyk, vrede-
lyk, ende volkoraentlyk genieten ende gebruycken, ceOeretide alle b
'eletten tet
contrarie gedaan. Gedaan in den Hage onder onfen Grooten Zegele, hier aa^'
doen hangeii, op den drie en twincigilen Mai, in 't Jaer onfes Ëeeren en'Za"
ligmakers, feventien honderd en veertiea.

A. Η Ε ί Ν S I U S,

Ter ordonnantie van de Staten ^

S I Μ O Ν VA Ν Β Ε Α U Μ O Ν y
De Regenten van het Wees- en Oude Mannenhuis hebben, in haar vourfe'
qualiteit , het recht van deze Privilegie voor
quincamyoix , of de WinD'
HAr-;delaarsj Bij/pél, vergund aan de Erfgenaamen van J. Lescailje,
Dirk Rank.

In Amfteldam, den η O£tober, 1
De Erfgenamen van Jacob Lescα il j ε en Dir κ Rank, welke
regt van de Privilegie van den Schouwburg vergunt is door de E: E: Heere^
Regenten van het Wees- en Oude Mannenhuys^q; q: Confenteeren met ke"^
iiiiie en toeftemminge der voorn. Heeren Regenten wegens Pi
eter La^'
gendyk,
aan de Wed. Β α ren τ Visscher, en aan geen anderen ,
de Tooneeliiukken by hem
Pxeter Langendyk gemaakt, en met
voorfz. Privilegie van den Schouwburg reets gemunieert wegens hem
gendyk door de Wed. B, Visscher gedrukt, en onder zy η te verzoeken __
Privilegie op alle zyne Werken, alleen maar voor deze editie, zullen uytgeg-

ven mogen worden", mits dat dit Confent,onder het Privilegie, van de Schou
burggeitelt,en alzo voor dezelveTooneelftukken apart gedrukr en aytgegs^^
worden; en dat die Toone'elitukken niet anders als in Quarto; en by dit vo
fchreven werk, zullen iiiogeQ werden gedrukt»

Α R-

H

-ocr page 442-

R L Ε Q υ Υ Ν

Α C TIONIST.

KLUCHTIG Β L S Ρ EL·,

- -Sir ..Λ

fi
i

-ocr page 443-

VERTOONERS.

α rl ε qu υ Ν.
sdarmoes.
Gille.
Kap iτ αν o.
Mezetyn.

κ O L υ Μ Β I Ν Ε.

Marine τ të.

Eenige Maskeraaden tot gevolg van Ariepyn,
Eenige Maskeraaden tot gevolg van
Kapltano.

Het Toneel verbeeldt een Straat,

■Λ li

Α R'

If. 1

-ocr page 444-

arlequyn

ACTI ONIST.

KLUCHTIG Β Lr SP Él.

EERSTE TOONEEL.
Kapitano, Arlequyn.

Kapitano.
a! monfieur Arlequyn! wees welkom goede vrind I

arlequyn.
iio! Kapitano! waar na toe met zulken wind?

kapitano.

'k Gaa order geeven om de fchepen klaar te maak en,
"^Vaar meê ik hoop dit jaar in 't Zuidland nog te raaken,
ïai ryk te worden door een treiFelyken buit.

Arlequyn.
^o gaat gy zoeken -naat het onbekende Zuid ?
ö Kapitano! dat 's een v/erk vol moed en oordeel.
2o dat gelukt, ganfch kracht! wat krygt gy dan een voordeel]
Maar weet je welk een ilreek gy houden moet in zee ?
; "^ie zyn uw ftuurlui? en wat bootsvolk neem je meê ?
I Κ Α ρ I τ Α Ν ο.

ben de kapitein, Scarmoes zal Huurman weezen,
Kolumbine kok; dan heeft men niet te vreezen,
doélor Mezetyn is onze fcheepsbarbier.
^ A
rle quyn.

^iit laading neem je meê ?

Κ α-

-ocr page 445-

42Ó Α R L Ε Q υ γ Ν ACTIONIST.

Κ Α ρ I τ Α Ν ο.
Niet anders dan papier.
Α R L Ε Q υ γ Ν.
Fla ! ha! papier! papier! dat's wonder wel verzonnen.
Papier, dat is een waar daar veel aan wordt gewonnen.
Is 't pofcpapier dat gy laat brengen aan fcheepsboord ?

Κ AP IT Λ NO.
Ha! myn papier is van het alderbefte foort!
'kFleb Franfche, en Engelf-he, enNeêrduitfchenarrekappen,
Van de allerfynfte, die van Miffizippi-lappen
Zeer konftig zyn gemaakt, in Laauwmand van een man^
Wiens molen deeze foort zo heerlyk maaken kan,
Dat ganfch Europa hem die aanftonds na zoekt te aapen j
En al de lappen poog te koopen en te raapen;
Maar ^t is vergeeffch, hy heeft ze alleen nu in zyn macht.

Arlequyn.
'k Heb uit de Zuidzee ook een quantiteit gebracht;
Die ruim zo goed zyn als ze uit Miffizippi haaien;
'k Zal in Noordholland daar papier van laat en maaiend'

Κ Α ρ I τ Α Ν O.

Och monfieur Arlequyn, myn vrind! och! wou je 't docHi
Dat jy die lappen gaaft aan ons voor kargazoen!
Ik zal die goedheid u met dankbaarheid vergelden.

Arlequyn.
Hoor Kapitano, 't kan niet zyn", ik zal 't u melden
Wat ik van fmts ben. 'k Heb op gift'ren in de buurt
Van Quincampoix d'Hollande, een deftig huis gehuurd,
Daar ik viktalie voor elk een in zal verkoopen.

kapitano.

En wanneer ilelt gy daar dien nieuwen winkel open?

Arlequyn.

Zo aanftonds, heb je wat van doen, myn vrind, zo fpreek?
Wan-t myn boetiek is licht al leeg in deze week.

-ocr page 446-

KLUCHTIG Β L Υ S Ρ Ε L.

Ja maak een kift vol van uw befte proviande.

Arlequyn roept voor het huis.
Ga Gille! Gille! breng hier 't goed eens met de mande,

TWEEDE TOONEEL.

Arlequyn, Scaramoes, Kapitanq, Mezetyn.
Gille fleept met eenige jongens een groote pakmand vol
goed uit het huis y tenvyl Mezetyn en Soaramoes
een kift aanbrengen.

κ α pit α ν o.

a Scaramoes^ en Mezetyn! gy komt van pas.
Met deze kift zo net of je geroepen was,

Scaramoes.
Daar is je geld in, dat ik niemand dorft vertrouwen.

Kapitano.

Sluit op, geef my het geld, 'k zal 't in bewaaring houwen,
Zy haden een pak papier uit de kift, dat ze Kapitano geeven.^
Mezetyn. '

Daar is uw fchat, myn heer, 'k wil zeggen uw papier,
Het a la modes geld, zo koft'lyk en zo dier.

Kapitano.

Nu, Arlequyn, Iaat zien wat je in de kift zult pakken.

Arlequyn.

Daar 's drie gros pypen, die 'k heb in Tergou doen bakken.

En tien pond edei kruid, van 't allerbefte foort,

Dat 'k heb ontboden van het eiland Amersfoort.

Daar 's hylik'maaker, en een pakje hennekaarten.

Een pot Schiedammer fpek, en Weefper varkenftaarten.

Een groote gaper, die geftaan heeft op 't Rokkin.

Kapitano.
Wat zou ik daar me doen ?
JLOeel Kkk Ar-

-ocr page 447-

428 Α R L Ε Q υ Υ Ν Α C Τ I O Ν I S Τ.

Arlequyn.
; Hoor, gooij je geld maar in
Die groote wyde bek, die fchier van ééii wil fplyten?
Zo dra hy 't op heeft, zal hy niet dan afties fcbyten,
Die gy in 't Zuidlandt met goê winit verkoopen kunt:
Want die zyn nu meer waard dan goud of zilv're munt.

S C Α R Λ Μ O Ε s.
Wel Arlequyn, als ik dat zie, zal ik 't gelooven.

arlequyn.

Ik hou hem voor my zelfs. Loop, jongen! breng hem boven·

Κ Α ρ I τ Α ν ο.

Neen, neen, dat zal ligt die bezworen gaaper zyn.
Ik neem hem mee.

Α r. l ε q u y n.
Maar op half winft?
kapitano.

Ja Arlequyn.

Arlequyn.
Daar is panharing, die ken je op de rooiler braaden».
En deeze kalfskop is heel goed tot karbonaaden.
Hier is het fpinrok van de Purmermeeremin,
Daar Kolumbine meê kan fpinnen, is 't haar zin.
Zie hier een ojevaar.

Kapitano.
Wat zou ik daar meê maaken?
Arlequyn.

Daar zel je in 't Zuidland door aan kennifien geraaken.'
Want 'k heb gehoord dat daar het ojevaars geflacht
Zyn oorfprongk heeft, regeert, en bloeijt in volle
kracht.

Kapitano.

Dat 's goed, maar hou nu op meer in de kiil te fcopp^n.

Arlequyn.

Ik zal ze voort vol kool, en Floorqfche wortels proppen.

ka'

1-

i

-ocr page 448-

KLUCHTIG BLYSPEL. 4Φ
Kapitano.

Hou op! ik heb genoeg; wat fchortje? ben je dol?

Α R l Ε Q υ γ N.
t^aar 's noch een rotteval, daar is de Idil mee vol.

Kapitano.

Nu monfieur Arlequyn hoe veel moet ik betaalen?

Arlequyn telt op zyn vingers.
Laat zien, dat 's één, dat 's twee, zacht laat ik niet verdwaalen,
t^en half pond acties.

Kapitano.
Van wat foort? wel dat is raarl
Arlequyn.

Wel weegze, zo je wilt, maar rompflomp door malkaar.

Kapitano.

2ie daar, dat pakje heb ik giit'ren net doen wegen.

Arlequyn.
'k Bedankje voor je goe betaaling, 't is ter degen.

Kapitano.
ïs hier geen kruijer in de buurt ?

Arlequyn.

Dat is gewis.

Hier woont geen menfch die niet met een een' kruijer is.

Μ Ε ζ Ε τ γ N.

ïk zal 't wel kruijen, wil me maar een wagen leen en.

Zy zetten de kift op een kruijwagen, en Mezetyn
zingt, kruijende om het 'looneel.

Laat je hnders hrmjen keren.
Want de kruijers ziet men eeren,
O die wel te kruijen weet.
Helpt zo menig kaak neet.

haat

Kkk 2

-ocr page 449-

430 α r l ε q υ υ ν a c τ ι ο ν i s τ.

Laat je kinders knitjers maahen,
Zo je wilt aan a&ies faaken,.
JElven ah wy dagelyks zien,
In de Buhbel-hmpanjien.

Mezetyn gooijt den kruijwagen om, waarop de kift breekt,
daar niet anders dan blaazen en darmen uitkomen.

DERDE TOONEEL.

KapitanOj Mezetyn, Scap^amoes.

O Kap it α no..

ch! och! fant Jago I och! waar is nu myn viktaalje t
ó Arlequyn! ó fchehiil ó Gille! ó jou canalje !
Par bleu waar ben je?

Mezetyn. ^

Och! och! die fchelmen zyn gevlucht·
Kapitano..
Zo ik ze had, ik zou ze gooijen in de lucht.
Ik zal ze kappen met myri zwaerd tot karbonaden;
Of'k maak 'er worit van, die 'k zal op de rooiter braaden-

Sgaramoes.
Dat 's wel bedacht: want zie, de darmen zyn alklaar.

kapitano.

Kom gaan wy naar zyn huis , en helpt me met malkailrl
Zy kloppen aan, en Arlequyn komt uit het venfler kyken-
Arlequyn Jïaat met een Maas.
Weg jongens van de deur, of'k ztil je voeten maaken.

Kapitano.
Jou tovenaar , zal jy zo ligt aan rykdom raaken?
Kom af, op dat ik jou den hals en beenen breek.

Λί^

-ocr page 450-

KLUCHTIG Β L Υ S Ρ Ε L. 43Ϊ

^ Arlequyn.

^agt nog een beetje, 'k kom je by in deeze week.

^^t is nu poftdag, en ik moet nog brieven fchryven.

Κλριτανο.
J^ zyt een fchelm! een guit!

Arlequyn.

> ^ Ho! jy kunt geeilig kyven.
^^ien ik tydt had 'k bleef nog wel een uur drie vier.

> kapitano.

r^ï windverkooper! 'k zeg dat jy me myn papier,
Jyn koftelyke adies, zult tot één toe weder geeven'!
Jr^'k ΖΛνεεΓ je dat je niet een oogenblik zult leeven!
Zal je fmyten dat je vliegt tot boven wind.
20 jy in de maan geen goede fchuilplaats vind,
^^^ myne gramfchap, die rechtvaerdig is, te ontwyken,
ik, zo 'k u weer vind, terilond de broek afftryken,
^^ met myn blaasbalg zo veel wind doen in je poort,
jy zult bariten dat men 't in de Zuidzee hoort.

Arlequyn.
^^ ik, om op myn beurt, myn dapperheid te toonen^
j^^h'ou zo jagen, gek, met deeze blaas met boonen,
jy van angft terilond zult kruipen in je neit.

Κλριτανο.

j^om volg my naar myn huis. Een ieder doe zyn beft,
w^al u wap'nen, en flus Arlequyn bevechten:
^ant deeze queftie is niet dan door bloed te flechten.

VIERDE TOONEEL.

Κλριτανο, Scaramoes, Mezetyn,
KoLUMBINE, MaRINETTE.

Marinette.
el Kapitano. Waar na toe ?

Kkk 3 Ka-

-ocr page 451-

432 Α R L Ε Q υ Υ Ν ACTIONIST.

Κ Α ρ I τ Α Ν ο.

AcliMarinet!

Moet ik dan altoos met den ilibel ên 't lielmet
De waereld dwingen ? en als Mavors myne tanden
Doen blinken?

ΜΛΡ.ΙΝΕΤΤΕ.
Is 'er dan een vrolyk feeil voor handen ?
En hebje queftie met een ham of fchapen bouwt?

Κ Λ ρ i τ Α Ν ο.

Ik gaa naar binnen. Dat men 't vaendel voort ontvouwt!
V Y F D Ε Τ O
O Ν Ε Ε L.

MA RI NETTE, KOLUMBINE, ARLEQUYN.

KOLUMBINE.

el wat of nu de gek op nieuw is wedervaaren ?
Ik docht wy gingen t'lcheep, om alderhande waaren,
Naar 't onbekende Zuid: Maar Arlequyn komt gins.

Μ Α RI Ν Ε τ τ E.
Wel Arlequyn! myii lief! myn held! myn aftieprins !
Myn Zuidzee graaf! och! myn baron van Miffizipje!

Arlequyn.
Myn koningin van al de bubbéls! och! ontilipje
My hedenI lief, gaat gy met Kolumbine in zee ?
Verlaat gy my? en vaart gy ook voor bultzak mee?
'k Verbrand myn acties, zo ik u zal moeten derven;
En werp me in 't vuur, om als Sardanapaal te ilerven
Met al myn fchatten.

Kolumbine.

Za^cht, myn vrind, wees maartevre^ê^^'
De reis is af, daar gaan geen fchepen derwaart heen.
Wy geeven zulks maar voor, om de aéties te doen ryzeii»

i

-ocr page 452-

κ L υ C Η τ I G Β L γ S ρ E^ L. 433

Μ α R I ν ε τ τ ε.

^e reis is af? dat 's goedt. Ik moet uw loosheid pryzen.

kolumbine.

^om laat ons nu eens zien wat Kapitano doet.

ApvLEQUyn dmfi, en zegt daar naa:
% komt, het wordt ook tyd dat ik ray wap'nen moet.

Kohmhine gaat in 't huis van Kapitano > en Marinetfe
in dat van Arkqiiyn uit het verifler leggen.

ZESDE TOONEEL.

Kapitano, Sc α ra μ ges, Mezetyn.

Kapitano , zittende op een Paert, trekt met. vliegende
vaandel, Tamboers, en Pypers mt zyn huis, gevolgd
van Maskeraaden, gewapend met hkazen.

om ilel u t'zamen in flagorden met malkander!
f V Waar blyft de ruiteiy? vervoeg u by myn ilander!
^ Verwagt nu Arlequyii terilond in 't open veld.
hechts om! t'fa prezenteer de iliaphaan!

S c Α Pv Α Μ O Ε s.
^^^ Groote held,

^v^ilt gy uw volk hier niet in order doen rangeeren ?

Kapitano.

^^een, 'k gaa te veld! fnaphaan op fchouder! 'k zal jouleereii
orden bly ven. Mars!.

Zy trekken het Tooneel af,
ZEVENDE TOONEEL.

^ille, Arlequyn, op fe/, trekt ook uit zyn huls^
gewapend, met gevolg van Ttompetters, Keteltrom^ en^ -
Maskeraaden, en marcheert het Tooneel rond,
"^f· Arlequyn. -
..Ylyn helden, die zo fier

Ons

mm

-ocr page 453-

gpigiBHSi! im> n.a il. L,ijj>^.i_uLjiin,Mi

434 ARLEQUYN ACTIONIST.

Ons volgt in 't veld van eer, en onder myn bannier
Zult roem bèhaalen: denkt dat gy niet hebt te vreezen
Want Kapitano zal terilond verwonnen weezen.
Die hem gevangen brengt zal hebben tot zyn loon
Zes Muider aéties, en een wit papiere kroon,
Die meerder waard is dan een krans van lauwerieren,
Waar meê zich Scipio voor deezen plag te 9ieren.
En hy die Scaramoes my leevend lev'ren zal,
Krygt ook zes adien op Zwol voor niemendal.
De krygsbuit zy gedeeld, en aan 't gemeen gegeeven.

alt ε maal.

Lang, lang moet Arlequyn! lang moet de veldheer leeven!

Arlequyn.
'k Verklaar de goederen van monfieur Mezetyn
Dien fnó rebel verbeurd. Mars! 'k hoop 'er haaft te zyn·
Maar zacht, meffieurs, ik zie den vyand herwaart trekken·
Mezetyn, temyl Kapitano weg kruipt.

Val aan!

kolumbine uit het venfler.
Daar zie je nu een zwaar gevecht van gekken.
Hier gefchiedt een batailje met blaazen, en
raaken zy vechtende binnen.

ACHTSTE TOONEEL.

kolumbine, marinette.

Wkolumbine.

el Arlequyn is al een wonderlyke haan,
Hy trekt manhaftig op zyn grooten vyand aan.

Marinette.
Die windbatalje zal na 'k merk geen koppen keilen.

-ocr page 454-

KLUCHTIG Β L Υ S Ρ Ε L. 435

Kol υ ΜΕΙΝΕ.
Ik vreesde 't evenwel; wyl zy malkadr zo roilen.
Maar
Kapitano is een rechte fchytebroek. ^

2ag jy niet hoe hy. zat te trillen in een hoek?
Hy beefde
ai eer de flag ter degen was begonnen.

Van hinnen wordt geroepen.
Leef Kapitano 1 leef, de vyand is verwonnen 1

NEGENDE TOONEEL.

Scaramoes,ApvLequyn,Mezetyn,Kolumbine,

g1l l ε , gevolg van JSl-askeraaden.

Zy hrengen Arkqtiyn en Gllk gevangen ^ en Kapitano
imdt in jiaauwte op 't Toomel gedraagen.

τ s c Α R α Μ ο Ε s.

Nu, monfieur Arlequyn, nu zyt gy in de knip.

Α R L Ε Q υ γ N.
Wat fchort jou kapitein, of heeft de gek de pip?

Μ Ε ζ Ε τ Y N.

Hoe, een gevange man durft die de gek nog ileeken?
Of meen jy ons nu weêr te ontvlugten met jou ilreeken?
Neen, neen, wy zyn hier niet bevreeit meer voor jou
Uil.
Komt mannen ïluit hem met uw^ allen in de kift.

Zy leggen Arlequyn in de kifi.

Κ O LU Μ Β INE.

Waar is de reil van 't volk?

Mezetyn.

Wel, op de vlugt geflaagen,
^n Arlequyn alleen dorfl; roekeloos zich waagen.
J^y floeg met eenen flag heer Kapitano dood!
Toen hy zyn broek afdeed: want hy had groeten nood.

II' Deel Lil Ko-

-ocr page 455-

436 Α Pv L Ε Q υ Υ Ν Α C Τ I O Ν I S Τ.

kolumbine.

Dat was verraadelings.
» Μ Ε ζ Ε τ γ Ν.

Hy zal ook ilraf ontvangen;
Want 'k ben gerezolveert hem morgen op te hangen.

S C A R Α Μ O Ε s een'ige gnlkn maakende^
Ach! ach! wat 's dit, my dunkt dat Kapitano leeft!

Mezetyn grillen maakenh.
Ik heb geen lit aan 't lyf dat nu niet trilt en beeft I

Κ ο l υ μ β 1 ν e.
Hy legt in flaauwtc, 'k zal wat lalvolate ge even.

Sc ar. am ges.

Och! 't mag niet helpen. Ik begin nog meer te beevenf
Geef wat blaauw band.

Mezetyn,
Dat heeft in 't minfte hier geen
kracht-
'k Weet raad hoe hy beft tot zich zeiven word gebragt.
Jenever acties lucht is dieniliger als kruijen.
Verbrandt wat acties , en wilt niet meer tyd verbruijen.

ScARAMOEs , houdt Kapltano een hrandende a&ie onder de neu^·
Daar is 'er één, die helpt.

Kapitano.

Waar ben ik Mezetyn ?
In 't Elizeefche veld ? en waar is Arlequyn?

Sc aramoes.

Neen, jy bent hier nog op de waereld by je vrinden,
En Arlequyn is nu in deze kift te vinden.

Kapitano.
Is hy gevangen door uw kloek en wys beleid?

Scaramoes.
De eer komt u toe, myn heer, door uwe dapperheid.
De veldheer wind de roem en al de lauwerbladen.

Ai

-ocr page 456-

KLUCHTIG Β L Υ S Ρ Ε L. 4 3?

Λΐ ziet hy maar van verre een anders heldendaaden.

Scaramoes danfl.

Kapitano.

Doe open, op dat ik den Ichelm terilond verflind,

Die my voor acties wou betaalen met \vat wind.

^y doen de kifi opn^daar ArUqiiyn uit hmt gekleed ah Merhmus,

Arlequyn.
Oy
maskeraaden, die 't hier fielt in rep en roeren,
Hoe
laat gy u van zulk een dwaazen drift vervoeren,
ï)at
gy de koopmanichap, zo nut, dus los verimaad,
Èn
windverkoopers word tot nadeel van uw Haat.
Ja 't eene windprojeél durft fmeden naar het ander,
liet geld trekt
van het volk, en deelt het met malkander,
Om koopmanfchap te doen, die niets kan zyn dan wind;
Gelyk·
men dag op dag, helaas! te klaar bevind,
ïk zal vertrekken naar heel andre waerelddeelen,
Terwyl ge uw renten leeft, of ligt bankroet zult fpeelen.
Als ge
al uw briefjes zult in wind verand'ren doen,
En tien percenten van drie honderd millioen
Verdweenen zuilen zyn, door uwe looze ilreeken.

Scaramoes.
Wie meen je dat het is, die hier zo fraaij komt preeken ?

Kapitano knielt.
't Is God Merkuur. Gena Merkuur tje! och! och! och! och!

Arlequyn.
Wagt geen genade, want ik ken uw fnoöd bedroch.

Scaramoes.
Ha fneesneus, Arlequyn, my ziil men niet bedriegen,
^omt mannen brengt de kooij, hy moeit ons niet ontvliegen.

Zy zetten Arkqiiyn in een kooij.

Lil 2 ScA-

-ocr page 457-

438 Α R L Ε Q ü Y Ν ACTIONIST.

rg^'"'·"'....... ■■■

Sc aramoes, zingt eerft een vaers alleen,, en word dan
gevolgd van 't Choor.

Zk hier den God Merkuur gevangen

In deeze groot β veugelkooij,
Men zal hem morgen op doen hangen,..
Ter eeren van de Qiiïncampix.

Arlequyn zingt alleen:
IVat zou ik in de waereld maaken?.
Daar eik van aSfies praat.
De koopmanjchap verfmaad,.
En 't nut der Beurs verlaat y
Om ydereen de beurs te taaken.-

Oaar nu van veele duizend narren.
Tot in den iaat en nacht,
IVordt win ft voor wind verwacht;
Oaar Jood en Beunhaas tracht,
Uit haatzucht alles te verwarren.

scaramoes zingt, en wordt daarna gevolgd van 't Choor ·'
Wy willen voortaan niet verhandelen

Dan van het allerhejl papier,
Oerhalven mag Merkuur maar wandlen,,.
En gaan op muiltjes voor pleizier..

xVRLEQUY N.

Maar monfieur Scaramoes, ik zie dat gy my kent.
Ik bid u dat gy eens om Marinette zendt;
Want wyl myn leevens eind in 't korte zal genaaken^
Moet ik myn teftament, eer ik kan fcheiden, maaken..

Scaramoes.
Dat hoeft niet: want ik zie daar komt zy zelf al aan.

TIEN^

-ocr page 458-

KLUCHTIG Β L Υ S Ρ Ε L. 439
TIENDE Τ O O Ν Ε Ε L.
MaR-ïnette, Arlequyn, Mezetyn, Gille, ,

kolumbine, Scaramoes, kaPITANO,

gevolg van Maskeraaden.

Marinette.
-ch 1 zie ik Arlequyn in deze kooij niet itaan? ■

Arlequyn. -
^lyn lief, myn Marinet, terwyi ik nu moet flerven,
^ült gy myn acties met heer Kapitano erven,
l^iT ook met heer Sc arm ο es; want ik vergeef hen 't quaad
•^at zy my doen, ik heb hen beiden nooit gehaat.

Μ Ε ζ ε τ γ Ν.
^al ik, en Gille niet van uwe fchat ontvangen?

Arlequyn.
^-^ewis 5 gy zult uw deel met Gille voort erlangen.

Kapitano.

^'^el, Arlequyn, fchoon u de dood reets was bereid,

fehenk u 't leven voor die edelmoedigheid,
^^aar met conditie dat gy d
'atLies voort zult geeven.
.. Arlequyn.

moiiileur, een menfch moet veel doen om zynleeveil,
■^aar is de ileutel, gaa myn lieve Marinet,

haal de mand die 'k in de bediteê heb gezet.

ELFDE TOONEEL.

Mezetyn, Gille, Kolumbine, Sc aramoes >
Kapitano, A
rlequyn, uif de Kooyy

gevolg van Maskeraaden.

Kapitano.

'^-JLoe meen jy dat het nu met de aélies af zal loepen.

Lil 3 Aiv-

-ocr page 459-

440 ARLEQUYN ACTIONIST.

Arlequyn.

Wagt maar een weinig, 'k moet u eerit iets fraaijs verkoopen-

_ liy fleekt een endje kaers οβ'
Befchouwt, myn vrinden, ziet dit overheerlyk licht.
Een licht dat nooit verbrand, en flikkert voor 't gezicht,
't Word aan de ftraalen van de zon het eerit ontileeken.
't Is door de kunft gemaakt, en heeft gantfch geen gebreekeH'

kapitano.
Wat geeve ik u daar voor ?

Arlequyn.

^ Het is een ituiver waard.

, Kapitano,

Ik heb geen geld: want dat wordt aan het hof vergaard,
j Maar kom, ik geef 'er voor twee aftien op Miiiên.

V, Arlequyn.

V Al de aélies zyn hy my heel weinig te beduyên.

I Maar geef een blank.

Κ Α ρ I τ Λ Ν Ο.
Zie daar, dat is myn leite mmit.
Arlequyn.

j Ik hadt een ander 't niet voor deezen prys gegunt.

' Kapitano met het licht.

j Hoe heerlyk ftaat dat licht te flikk'ren in myn handen!

j Hoe zou hy dwaalen, die geen kaers had om te branden.'

I Die Arlequyn, ha! ha! is zeker ganich niet wys.

Dat hy zulk licht verkoopt, tot zulk een flegten prys.

Scaramoes.
Ik geef 'er voor teritond twee Aftien op Naarde.

Kapitano.

Neen geef 'er drie op Hoorn, die jy tot nog toe fpaarde.
Scaramoes
met het lioht.
, Ik ben te vreden. Ha my dunkt hy lykt wel dol.

IVir

-ocr page 460-

K^ L υ C Η τ I G Β L Υ S Ρ Ε L. 441

Μ ε ze τ γ ν.

"^el, kom, ik geef 'er voor tien aélien op Zwol,

Sc aramoes.

Neen drie op Rotterdam, en zeven op Enkhuizen.

Μ ε ζ ε τ y n.

^^een monfieur Scaramoes, ik laat myη beurs niet pluizen,
^at is te goeden waar, 'k ben daar mê in myn fchik.
^aar wil je 'er honderd voor, die 'k heb in Medenblik ?

Scaramoes.
^ie ileeken ze in de fchuit nu al in 't jagers zakje.

TWAALFDE TOONEEL.

Marinette, Arlequyn, Mezetyn, Gille,
KoLUMBiNE, Scaramoes, Kapitano,
gevolg van Maskeraaden.

Marinette gooyt een mand met papieren uit.
^aar is jou erfFenis, zie daar is 't heele pakje.

Scaramoes.
I^om geef 'er honderd in Edam, en zeven toe,
^P Utrecht, Delft, Tergoii.

Μ ε ζ ε τ γ iV.

Wel holla! man, wel hoe!
Scaramoes.
Nou wil je 't doen, zo fpreek.

Mezetyn met het licht.

Fiat, om niet te teemen,
zal dat heerlyk licht
voor dezen prys dan neemen.
Maar ach! het is zo kort. Och! was ik het weer quytl
" Ik ben bedrogen! maar eer ik het van my fmyt,
li Zal ik een ander weer, indien ik kan, bedotten.
^^ ' ha! ik zie nu dat de waereld is vol zotten!

Het

-ocr page 461-

442 Λ R L Ε Q υ Υ Ν ACTIONIST.

Het nutfte ding, het licht, dat niemant miiTen kan,
Heb ik byna voor nieti 'k ben een geldkkig man.
Het flikkert in myn hand, gelyk een itaV in 't duifter.
V/at zou de waereld zyn, berooft van zulken luifter ?
Geiukkig land waar in men zulke kaerffen vind! ^ ,

Want daar geen licht fchynt, zyn by nacht de menichen blin^·

G ill e.

Kom aan, ik zal u daar myn erfFenis voor geeven,

Μ ε ζ ε τ γ n.

Fiat.

Gille met het licht.
6 Koil'lj^ licht! ó vreugde van ons leeven!
„ Maar och, 't is haaft gedaan! ó fchelmfe Mezetyn!^^^
„ 'k Dacht dat het langer was! ó fchurk! ó Arlequyn"'
Wat bied jy, Marinet?

Μ α r i ν ε τ τ e.
Ik zou het niet begeeren.
Zo 't korter wordt, zal ik my aan de vlam bezeeren.

Gille. ^

Ei bied maar : want het is nog geld waard... och! ik brand · ^
Ik brand myn poot! och! och! daar leit het uit myn han^'
Met endje kaers valt in de aWten van Arleqiiyn die in den hrand vUep^^"

Arlequyn.
Zie daar nu wat 'er van de bubbels is te wachten.

Μ e ζ e τ γ n.

Onze erfFenis te leur! ach! wie had die gedachten!

Kapitano.

Wat zullen wy nu doen? want de adies zyn niets waarde

Arlequyn.
Wel, helpen graaven in de nieuwe Stichtfe vaart.

Zy danjjm een bakt.

CO'

d\

-ocr page 462-

COPYE VAN DE PRIVILEGIE.

Staten van Holland ende Wcilvriefland doen te weten , alfoo ons ver-
coont is bv de Regenten van het Burger Weesliuis cn Oude Man-
nenhuis dei· Stad Arafterdam, en, in dse qualiteyt, teiamen eygenaars,
mitsgaders Regenten van den Schouburg aldaar, dac iy, Supplianten, federt
eenige Jaaren hebbende gejouifleerc van onfen Oclroye oi Pnvilegie van dato
21 Mai
1699. waar by wy aan hen Supplianten,in hun qualiteyt hadden gelie-
ven te confenteren, accorderen en Oilroveren, dat ly, gedurende den tydvan
'vyftien eerft achter een volgende Jaaren, de VVercken , die doenmaalsten
dienfte van het Tooneel reets gedruckt v/aren, ende, van tyd tot tyd, nog
vorder in het hgt.gebracht, ende ten Tooneele ge voert loude worden ,· alleen
foudc ivo^^en drukken, doen drukken, uytgeven ende verkopen, nu ondervon-
den;, dat'de Jaren, bv het voorgemelde ons Oaroy of Privilegie genaamt, op
den
21 dezer Maand Mai was kómen te expireren ; ende dewyl de Supplianten
ten raeeften dienfte van de Schouwburg, (waar van hunne refpeftive Godshuy-
fen onder andere mede moeiten werden gefubcenceert,j de voorgemelde Werc-
ken, foo van Treurfpellen,
Blvipellen, Kluchten, als anders, die reets ge-
drukt, en ten
Tooneele gevoert waren, of in het toekomende gedrukt, enten
Tooneele gevoert foude mogen werden, geerne alleen, gelyk voorheenen,foa-
den blyve.n drukken, doen drukken, uytgeven en verkopen^, ten eyndedefélve
\Verc]<eu door het nadrukken van andere, hriar luyfter, foo in taal, als fpei-
konft, niet mogten komen te verliefen, dog dat fulks aan hen Supplianten, na
de
expiratie vjut het boven gemelde ons Oèboy en fulks na den 21 Mai deezes
laars 17M· niet gepermitteerd foude wefen, fo6 vonden fy Supplianten hun ge-'
nootfaakt fig te keeren tot ons, onderdanig verfoekende, dac wy aan Jien Sup-

voert, en als nog in het ligt te brengen ende ten Tooneele te voeren, den tyd
van vyftien eerft achter een volgetuie Jaren, alleen te inoogen drukken en vér-
kopen, ofte doen drukken en verkopen, lOet verbod aan alle anderen op fe-
kere hoge penen, by ons daar tegen te ftatueeren in communi forma; So is
'c
dat wv de faacke, ende 't voorfz. Verfoek overgemerkt hebbende, ende gene-
sèn wefende, ter bede van de Supplianten, uyt onie rechte wetenfchap,Sou-
veraine Magt ende authoriteyt, defelve Supplianten geconfenteert, geaccor-
deert ende geoftroveert hebben, confenteren, accorderen ende oftroyeren,
haar by deezen , dk fy geduurende den tyc van vyftien eerft achter een vol-
eende Jaren de voorfz: Werken, foo v'an Treurfpellen, Blylpellen, Kluchten
als andere, reets gemaakt ende ten Toneel gevoert, en als nog
m net licht te
breiigeïï ende ten Tooneele te voeren; binnen de vooriz. onze Landen alleen
fullen hv continuatie, mogen drukken, uytgeven en verkopen ; verbiedende
daarom allen en een vgelvk, de voorfz. Werken,
in 't geheel ofte ten deele,
naar te drukken, ofte, elders
naargedrukt, binnen den lelve onfen Lande te
brengen, uyt te geven, of te verkopen, op de verbeurte van alle de naerge-
drukte, ingébrachte, ofte verkogte Exem.plaren, ende een boete van drie hön-
dert guldens, daer en boven te verbeuren , te appliceren een derde pare voor
//. Deel, Μ ram den

Ü

-ocr page 463-

cien Oflicicr die de calange doen fal, een dei-de part voor den Armen der plaet-
fe daer het caliis voorvallen üil,
ende het refterende derdepart voor de Suppli-
anten; alies in dien verilande, datwy de Supplianten, met defenonfenOcÏroye
alleen willende gratificeren tot verhoedinge van hare fchade door
het nadx tic-
Icen van de voorfz. Werken, daar door in genige deelen verftaan den inhoude
van dien te authoriferen, ofte te advouëren, ende, veel min de felve onder
onfe protexie ende befcèerminge eenigh meerder credit, aanfien, of reputatie
te geven, neraaer de Supplianten, in cas daar inne iets onbehoorlijks foude m-
fluëren, alle
het felve tot haren lafte fullen gehouden wefen te verantwoorden,
tot d'en eynde wel exprefielyk begerende, dat by aldien fy defenonfenOélroye?
voor de
voorfz. Werken fullen willen ilellen, daer van geen geabbrevieerde or-
te gecontraheerde mentie fullen mΛ0gen maken, nemaer gehouden fullen wefen
liet felve Oöroy in 't geheel ende fonder eenige Omiffie daar voor te
drukken,
ofte te doen drucken , ende dat fy gehouden fullen fyn een exemplaer van de
voorfz. werken, gebonden en
wei gecondicioneerc, te brengen in de Biblio-
theecq van onfe 'ünivcrfiteyc tot Leiden , ende daer van
behoorlyk te doen
blyken, alles op pene van het eifefl: van dien te verliefen , ende ten eynde de
Supplianten deien oniën Odroyc ende confente mogen genieten als naarbehoq-
renj laften wy allen ende een yegelyk, die 't aengaan
mag, dat fy de Suppü'
anten van den inhoude van delen doen laften ende gedogen, ruftelyk, vrede-
lyk, ende volkomentlyk genieten ende gebruycken, ceilerende alle
beletten ter
contrarie gedaan. Gedaan in den Hage^'ondef onfen Grooten Zegele, hier
aan
doen hangen, op den drie en twintigften Mai, in 't Jaer onfes jËeeren en Za-
ligmakers, feventien honderd en veertien.

A. Η Ε I Ν S I U S.

Ter ordonnantie van de Staten
S I Μ O Ν VA Ν Β Ε Α U Μ Ο Ν Τ.

De Regenten van het Wees- en Oude Mannenhuis hebben, in haar voorfz*
qualiteit, het recht van deze Privilegie voor
Arlequyn Actionist,
Kluchtig Bljfpél, vergund aan de Erfgenaamen van J. Lescailje, en Diek:
Rank.

In Amfleldam; den π October^ xyio.

De Erfgenamen van Jacob Lescailje en Dirk Ran'k, welke het
regt
van de Privilegie van den Schouwburg vergunt is door de E: E: Heeren
Regenten van het Wees- en Oude Mannenhuys q; q: Confenteeren met ken-
niilè en toeftemminge der voorn. Heeren Regenten wegens
Pi et er LaN'
gendyk,
aan de Wed. Barent Vissciiep., en aan geen anderen , dat
de Tooneelftukken by hem
Pietrr Langendyk gemaakt, en met het
voorfz. Privilegie van den Schouwburg reets geraunieerc Vv^egens
hem Lan-
ge nd
γ κ door de Wed. B, Vissen er gedrukt, en onder zyn teverzoekens
Privilegie op alle zyne Werken, alleen maar voor deze editie, zullen uytgege-
ven mogen worden', mits dat dit Confent, onder het Privilegie, van de Schouw-
burg geitek, en alzo voor dezelve Tooneelftukken apart gedrukt en
uytgegeeven
V70rden; en dat die Tooneelftukken niet anders als in Quarto; en by dit voor-
ichreven
werk 3 zullen mogen werden gedrukt»

V E R'

-ocr page 464-

smsm

.T

ih

VERT OONINGEN

In J. V. VONDELENS

PALAMEDES,

O F

VERMOORDE ONNOZELHEID.

Vet^eeJd op denAmflerdamfchenSchouwhurgden'^o'NoOembsr

endews-deUi ^den·, m^dmjmuary ^ 1721,

Mmm 2

k.

-ocr page 465-

VOORBERICHT.

per gy verder gaat, Leezer, moet Ik verfchoon'mg verzoeh'ü
voor 't maaken der volgende vertooningen. Het zoude een&
onvergeeflyke vervjaandheid voeezen , te denken dat ivy den be-
■faamden
Palamedes door onze vertooningen den allerminfien luis-
ter zouden heVoen -hygezet; In tegendeel wifien wy dat de draad
van [pel daardoor eenigzins zoude verbroken worden. Ons was
ook niet onbekend hoe feherp de 'Profe^or
G. Bidlo voor deezen
om diergelyke dingen , en wel voornaamenlyk om het V^oorjpel eli>
de prachtige tooneelcieraaden in de fpeelen, 'Faëton, en SaJmoneuS
van. zyne benyders wierd door gehaald: doch indien zulk flag van
menjchen het gezigt door geen nevel van vooroordeel verblind ge-
weefi IV α are, zy zouden gezien hebben dat de eer van
Vondel,
den Prince der Nederduitfche dicht eren,, daar door geen fcMpbreiik
konde lyden: dewyl zyne vaerzen alle imrden uit gefp roken; der-
halven behoefden deze lieden niets van den famenhang zyner treur-
spelen
te verliezen, hebbende niet anders te doen dan alleen naar
zyne vaerzen te luifleren, en zo lang men Ί byckraad vertoonde
uit den Schouwburg te gaan, of de ooren voor den zang der
Reyen
te floppen, en de oogen te fluiten om de overige pragt niet
te zien, die de onweetende
menigte naar den Schoiawurg lokt, en
de Godtshuizen aannierkelyken winfl aanbrengt^ Het laatfle is,
éèn van de gewigtigfle redenen waarom ik , op V verzoek van
voornaame Heeren deeze vertooningen toegefleld helbe, de andere
redenen zullen verjiandtgen ligt begrypen ; waarom men den on-
weetenden geen uitlegging daar van behoeft te doendewyl 'er
hen niets aan gelegen legt. Hier ziet gy , Leezer , dat ik dit
flalkaersje niet heb opgefloken om
Vondels tooneelzon meerder lichts
aan te brengen: maar de aanfchouwers ter plaats te leiden daar zy
zynen dichtader hebben zien overvloeden van zuiveren neBar en he-
melval Ondertujjchen pas ik dit vaers van deezen onnavolglyhn
dichter, tot lof van Horatius Flaccus gemaakt, op hem zelf

Wie

i

-ocr page 466-

'^VOORBERICHT.

Wie Vondels geeft wil iteeken naer de kroon.
Die tart als Pan, Apolloos hoogen toon.
En krygt in 't endt den Avelverdienden loon

Van Midas ooren. . È'

I

Myn Agrippyniche vogel, blank van pluim, ]|ï

Gaat bruifen, als een fchip voor wind door't fchuim, II

Of fchept zyn adem op het luchtig ruim ■ ;

En laet zich hooren.

■ J

y^a de vertooningen van 'Palamedes , volgen die, dewelke ik

Ψ.Ι

^aa dat myn Blyfpél genaamd Quincampoix of de Wind-
V^^ndelaars in 't winderige A&iejaar 1720. Vyftienmaal achter-
vertoond is) hehbe gemaakt voor mynen
Arlequyn Adio-
naa dat hy reets in 't licht was, en derhalven niet ly den.
^^^en druk konde gevoegd worden. Verder heb ik een aanhang-
^^^ van gedichten hier hy gevoegd, die in het eerfle deel vergee-
y of naderhand gemaakt zyn : neem myn arbeid ten goede ^
^^^zer ^ en

Vaar wel

Mmm 3 BE-

• i'ï ■
«l i ■

L

-ocr page 467-

BESCHRYING VAN DE

vertooningen

J. v: V

DE EERSTE VERTOONING

'erbeeldde een Vertrek, in de Legertent van den opp^^''
veldheer der Grieken, voor Troje. in het midden üo^^
een koninklyke armftoel, waar uit de
QzrechtlgheïcU verbeeld
als een vroLRy in 't wit gekleed met een zwaerd in de eene»
en een fcliaal iii de andere haild, gevlucht was, fchrikken^
Yoor de roede
Oimngelandy ^ die de wetten en voorrech'
ten met voeten tradc om de
Staatzucht ten troon te doc^
klimmen; waar door de
Vryheid verbeeld door een fchooH
vrouw, dragende een lans met den hoed daarop, bezweel^»
en 't
Gemeenehefl, een man draagende den bondel pylenjVO^'·
zyn^ondergang deed duchten,
gQly'k ook ά^ Eendracht, ^^^
fehoone maagd met zeven pylen in de hand, hem hielp tre^^'
ren, benevens de
Wysheld, Wakkerheid, en Waarheid, haaf^
gezellinnen; alle kennelyk door hunne merktékenen. Ifi ^
midden van het tooneel vertoonde zich de achtbaare PaUf^^"
des, koning der Eubeërs, verbeeldende de Onfchuld. ^
ondeugden grepen hem van alle kanten aan, verfcheurd^^
zyn kleed, en rukten hem naar de gevangkenis; terwyl
Nyd, Lafier en Lïfl, benevens de aartswichelaars Kalchas,^^'
Eiiripiles,
twee fchynheiligen, het Griekfche Heir, ftaan^
aan wederzyde van 't tooneel gefchaard, tegen hem οΡ^ί
ilen. De Vertooning dus gefteld zynde wierd het volgen^
vaers
iiitgefproken : ^,

I Ν

J

Α

-ocr page 468-

ν Ε Pv τ ο ο Ν I Ν G Ε Ν, 449

^^ Staatzucht^ vlammende naar't opperile gebied,
^elaagt het heilig
Recht, dat uit de vierfchaar vliedt:
^ewyl de
Dwtnglandy de wetten van de fteden

Privilegien met voeten durft vertreden, ■
^aardoor de
Vryheid quynt, 's lands Eendracht deerlyk zucht,
't Griekfch
Gemeenebefl voor duizend rampen ducht.
Wysheid^ Jf/akkerheid, en ziiiv're Waarheid treuren
^m de
OnfchuJd, die men ziet het kleed van 't lichaam fcheuren,
^erwyl 't
Jrgwiejch heïr dooz Lafier, Nyd, en Lift,
^^iet hulp der Wichlaars^ wierd tot wreedheid opgehitft.
.Schoon de onfchuid word verdmkt,de tyd fchenkt haar laurie-
"oe fel zy word begrimd van duizend wreede dieren. (ren,

DE TWEEDE VERTOONING,

y erbeeldde een' fteeiiachtigen heuvel, waar op de onfchul·
^ dige
Τ dame des van OliJjes, Diomeed, en de Razernyen^ irjf'

Wreede beulen gefteenigd wierd, voor de ο ogen derwiche-
n^i's, het krygsvolk, de treurende benden van den rampza- :

koning, en de aanichouwers, die by menigte in 't ge- '

J^Ointe geklommen, zyn' vermaarden val befchouwden. Waar ·

^ de volgende régelen gefproken wierden:

I^Beichouwvorit 's Lands iteun en trouwilenvader,

j^oor Agamemnons zucht tot de opperheerichappy, ' |

fchyndeugd, met C/^yj^x veinzery, 4

> ^an de omgekochten llaad gevonnisd als verraader.
Wordt ten moordtooneel' gerukt op 't onvoorzienil,
pn dood gefteenigd door de felle
Raazernyen.
κ t Beotiefch Krygsvolk zucht vergeefs uit medelyën; ;

lem helpt noch 't gryze hair noch veertig jaaren dienil. i

^Hierop verdweenen de Raazernyen haar den afgrond ; de 'j

yd en Waarheid daalden uit de wolken,en men fprak het vol-
^Mide vaers. .

I

De

k.

-ocr page 469-

45O V Ε R Τ Ο Ο Ν Ι Ν G Ε Ν.

De Tyd en Waarheid, die men ziet op de aarde daalen,
Doen 't rot der raazerny gezwind naar d
'afgrond gaan-
Vorfi:
Palamedes roem zal aan den Melkweg ilaan.
En als een fter van ftaat op Griekens vryheid ftraalen.

DE DERDE VERTOON ING,

Verbeeldde een' aangenaamen beemd, omringd niet
merig geboomte, waar in de tempel der
Vryhsid
gebouwd van marmerileen. In het midden zag ιιΐ^η
heeld van Pakmedes, op een verheven Pedeilal ,
van 's Lands Palladium, de dier gekochte F/jAw/Z; en
ringd van de deugden die zyn doorluchte ziel heeft be^
ten, naamenlyk:
de liefde voor 't Vaderland, de tFakkerhf^ ^^
veld, de Wysheid in den raad, en de Getrouwïgheid in 't ^
ilier der zaaken. Zyne vyanden, als
Kulchas, Eurip^^^^^
anderen, die in 't volgende gedicht gemeld worden,
halvemaanswyze voor zyne voeten geboeijd aan eenen y^
ren keten.

Den zoon van NaupUus wordt in zyn vaderland
Een
Prmikbeeld opgerecht, voor zyn doorluchte daaden?

Het beeld der Vryheid ftaat aan zyne rechterhand,
En eert hem als het hoofd van alle Griekfche raaden?

Dewyl hy voor haar ftierf als martelaar van ffcaat.
Zyn
Liefde menigmaal voor 't vaderland gebleken,

Zyn Dapperheid te veld, zyn Wysheid in den raad.
Of voor een konings troon als afgezant te fpreeken,

En de ongekreukte trouw, omringen 't achtbaar ieeU'
De La ft er, Nyd, 'Bedrog, SchynheiUgheid en Logen,

De Dwinglandy, 't Verraad, dat duizend gruuwlen teei ?
En and're moniters zyn geketend voor zyn oogen.

7?

I

Λ

-ocr page 470-

VERTOONINGEN. 45 ï

De Faam vliegt naar loven.

Faam trompet zyn lof, nu door de onfterflykheid
^yn naam vereeuwigd wordt. De
Tyd verzeld van de uuren
^ntdekt zyn onfchuld, en doet zien dat 's hekis beleid
i>e vryheid heeft geveft op diamante muuren.

V Ε R Τ O O Ν I Ν G Ε Ν

ν ο ο R

Α R L Ε Ο ϋ Υ Ν ACTIONIST.

Tienmaal verbeeld op den Amfterdamfchen Schouvoburg ,ΐιιβen
den OÈoher en den November
1720.

UITLEGGING van de EERSTE VERTOONING.

^e Kindnegotie zit op eenen troon van blaazen:
Jöindat zy wind voor goud verkoopt aan duizend dwaazen.
trouwloosheid. Lift ^ Bedrog, envaljch-verkregengoed,
^yn hoofd bedienden: dees verdryven de

Zotheid, Eigenbaat ^ verbeeldrnge van fchatten,
^enevens deyJek hoop, die alles wil omvatten,
^yn famen neergeknield , en fmeeken. haar om gunil:

Elende, 't Misfortuin, met de Armbe, Schande, en Kunfi
^ien de Eed'le JVetmfchap^ met Koopvaardy bezweken,

wenfchen om Merkuur, den Handel-god te fpreeken;
^Pdat de wind verwaai], door kloekheid en verltand;
^o bloeij de koopmanfchap, ten nut van 't vaderland.

IL Deel. Nnn TWEE-

tf

-ocr page 471-

452 V Ε R Τ Ο -Ο Ν I Ν G Ε Ν.

TWEEDE UITLEGGING.

nd, door gunil noch gaaven om te zetten,

De Wysheid^ queekfter van de vaderlyke wetten ,
Standvafligheid, de zuil van 't hoofdgebouw des raads ,
Voorzichtigheid^ het roer van 't ichip des vryen Staats ,
De
Wakkerheid, om voor 't gemeenebeft te waakeii,
En de
Eendracht, die de macht van 't vryë Land moet maalveii!"·
Met de oude
Vryheld^ lang befchermd met goed en bloed 5
Ontvangen God MerMur vol blydfchap in hun ftoet.

DERDE UITLEGGING.

De Gunfl des Hemels daalt met haaren wolkentroon,
En eert de Koopmanichap met eene goude kroon:
Zo ziet men de Overvloed 't gcmeenebcit verquikkcn,
En elk zich redden uit de Monopolieitrikken.

Λ

ΑΛΓί-

-ocr page 472-

AAN Η Α Ν G S Ε I

Nnn 2

VAN

-ocr page 473-

7

m

• ■•ίΐ^ϊΐ ν-

m-

I .

/ , ·

-ocr page 474-

RAMPEN

Van Ut Jaar 1720.

H,

-oe zwom Euroop in bloed en traanen.
Als Frank, en
Brit, en Batavier,
Met hunne ontrolde legervaanen .
Door Mavors oorlogsblixemvier
Gelyk verwoede tygers vlogen!

Haar' helden vielen door het ilaal;
Haar' fterk bemuurde ileden bogen,

Door kragt van 't donderend metaal;
De waereld daverde op haar' fpillen.
Om Flips en Kareis erfgefchillen.

Door zulk eetf Ilias van plaagen
Bezweek het afgemat Euroop.
Tot dat de vreedezon
aan 't daagen
Den kryg beteugelde in zyn loop,
Het ilagzwaerd in de fcheê deed fteeken,

't Viervoudige verbond befloot.
En onder 't zegepraalend teken

Den Noor en Spanjaard heeft genood;
Opdat de Zweeden met de RuiTen
Eerlang haar' groene olyven kuflen.

Nnn 3 Nu

-ocr page 475-

45Ö AANHANGSEL

Nu fchyiit de waercld aan 't verquikken.

De landinan juicht! en ploegt den grond;
De jager zingt, en zet zyn ftrikken,

liaar korts 't verwoeftend leger ftond;
Het pluiiiigediert, aan 't quinkeleeren , '

Verichrikt voor krygstrompet noch trom;
Men mag op zee of itroom laveeren,

En zeilen vry den aardkloot om;
Men houdt geen ooiiogsblixems over.
Dan voor den Mauritaanfchen roover.

Nu waar een gulde tyd voor handen:

Maar 's menfchen boosheid houdt ontzind
Des Hemels gramfchap aan het branden,

En blyft in 't helder daglicht blind.
Schoon 't oorlogsondier is verbannen,
De Inoode baatzucht blyft ons by, .
Met duizend bittre zielstirannen,
De kind'ren van die roofharpy;
Eene oorzaak dat des Hemels roede
Ons ftraft, en teiilert
tot den bloede.

Gy hoeft ó vrygevochte ileden,

Uwe oogen niet rondom te flaan;
De ilraamen itaan nog in uw' leden.

Merkt die verwoede veepeft aan,
Die zoo veel landvolk, heeft bedorven.

Wie telt het eindeloos getal
Der runders, op het veld geftorven?

Hoe klaagt de melker in zyn ilal,
En bidt, omringd van vrouw en kind'ren.
Dat .'s hemels gramfchap mag vermind'ren..

De

-ocr page 476-

4|;,

van Μ Ε Ν G Ε L - D I C Η Τ Ε Ν. 45/

De Godtheid luiftert naar zyn fmeeken.

De plaag vermindert tot zyn vreugd:
Doch hy, verblind, acht dit geen teken
Van 's Hecren giinil, die 't land verheugt:
Want dat. moeft aan zyn wandel blyken;

Maar neen de baatzucht is zyn wit;
Hy bidt, opdat hy moog' verryken;

't Is hem genoeg, hoe hy 't bezit;
Hy gunt, Ichoon hy het moet bezuuren,
Het quaad zyn vroomen nagebuuren.

Maar een, wiens hart vol mededoogen,

Zyn naaften als zich zelfs bemint,
Ziet alles aan met andere ο ogen,

En is door de ondeugd niet verblind:
Fly laat om 's vyands rampen traan en;
Ja Konftantynsftadts felle brand,
En 't fnenv'len van haare onderdaanen.

Raakt hem tot in het ingewand;
Hy wenfcht met dmw van Chriften kuilen,
Het vuur des ongeleofs te bluffen.

Hy hoort met deernis wat elende
't
Rampzalige Provence voelt,
En bidt dat God zyn Engel zende,

Waardoor het peftvuur word' gekoeld.
Hy ziet Marieilje niet vol lyken,

Die koningklyke handelftadt.
Of moet gelyk een vrouw bezwyken,

Die haar gemaal, haar grootften fchat.
En lieve panden die zy baarde.
Alleen moet delven onder de aarde.

Hy

-ocr page 477-

458 AANHA NGSEL

Hy ziet met inneriyk afgryzeii,

Die hard verharde moniters aan^
Die onder fchyn van 't volk te fpyzen ,
De klaauwen in hunn' goed'ren ilaan;
En zucht, als zy, de poft ontweken,

Vervallen in des krygsmans hand.
Die hen rampzalig durft doorfteeken,

En 't lyk in 't vuur tot afch verbrandt;.
Of zoeken ze uit een fchip te landen,

Men blixfemt hen van alle ilranden.

Maar niets kan meer zyn hart doorbooren,

Dan dat een looze geeil'lykheid
Die vorilen weet te ringelooren.

De gronden van vervolging leit.
En kerkelyken twiil: wil brouwen,

Om finte Peters lekke fchip
Met pompen boven 't nat te houwen;

Opdat het aan een ketterklip
Of Proteiïantfchen rots niet blyve:
Maar Eng'lenburg door 't viiTchen ityve.

Gy kond die Tempelhydra toornen,

ó Vaders van het vaderland!
Godt bluifche met genadeilroomen

Het vuur der ziekte, en d'oorlogsbrand;
En fchoon een nieuwe roofharpyë.

Een uitgebroeijde Hofchimeer,
Een A6tiemonfter uw beitryë.

Uw tuinleeuw gaa 't vol moed te keer.
Het nutft papier voor de onderzaaten,
I Zyn bybelfchriften en plakkaaten.

■Jam

-ocr page 478-

VAN Μ Ε Ν G Ε L-D ï C Η Τ Ε Ν. 459

Εη gy 'S ^ands gloricryke leden,

ó Haarlem, Leide, en Amilerdam,
Veijoegt 't papierkraara uit uw' fteden.

Dat uit het Weite en Zuide quamj
Dus zien wy d'onderzaat verquikken!

Bloeij door uw deugd en wyzen raad;
Zo fcheur men die papiere flrikken.

Door alle ileden van den Staat;
Dan toont men aan de koningkryken.,
Hoe Hollands oude Tivouw moet Blyken.

tt Deel

Ooo

CHRIS'

i

L

-ocr page 479-

46ο AANHANGSEL

C Η R I S Τ Ε Ν R Υ Κ

I Ν

G Ε V Α Α R.

Door den Kerkenlyhn - twifl m den Ff ah.

Η et Chriiten volk ftond korts verwoed
In 't harnas tegen één,

De broeder ftorte 's broeders bloed.
Bei mat, en afgeilreên.

Gods engel, met het vlammend zwaerd»
Dreigt alles te verilaan.

Een donk're wolk zweeft over de aard^
Elk fchreit den hemel aan.

Het heiloos zaat van Mahomet
Tradt op den Duitfchen grond ;

Door Chriilen Turken aangezet.
Als fchenners van 't
verbond.

Eugeen befchreidt den Adelaar
En blixemt met zyn vuift,

Gelyk de groote Donderaar
Die berg en klip vergruifl;

Daar zengt zich 't heir van ifmaël
Tot tweemaal aan zyn vuur;

De Chriilen held vervolgt het fnel
En werpt zich om den muur

Van ileden die onwinbaar zyn;
De Wallachyër bukt.

De Turkfche maan verlieft haar fchyn.

's Ky^^

Λ

-ocr page 480-

VAN ME NGEL-DICHTEN. 4<Ji

's Ryks toeleg is gelukt,
lö triumf! riep Chriftenryk,
Wees welkom lieve vreê!
De Gotfche leeuw worde eindelyk

Ook door uw macht gedwee.
Pronk op uw borft, ó Hemelmaagd,

Eens met de Britfche roos.
Het Guldevlies, dat elk belaagt,

Behou zyn glans altoos.
Beheerfch het gantfche waereldrond.

En geef een gulden tyd:
Maar ach hoe wankelt g' op den grond

Daar gy verwelkomt zyt!
Geweetendwang, dat moniterdier

Vertoont zich in den Pfals,
En blaafi: een heet vergiftig vier.

Wat fpelt dit ongevals I
Het fpuuwt · zyn zwadder op Kalvyn .

Maar raakt dus Luther ook.
Ach mogt de zwalm van dit fenyn

Veranderen in rook!
De waereld trekke wederom
Geen bloedig harnas aan.
Of roer den helfchen oorlogstrom

Voor kerk en onderdaan;
Opdat Lojolaas broederfchap,

Die in de hoven wroet.
Of fint Franciskus munnikskap
Niet druip' van martelbloed.
Hoe martelbloed? dat waar te fnood.

Dit lydt 's ryks Cezar niet.
Hy eert en acht zyn zyn bondgenoot,
Gelyk de waerefd ziet.

O00 2 Die

j

-ocr page 481-

4(5;? ■ Α Α Ν Η Α Ν G S Ε L»

Die hoofdmonarch bemint den vrêe

't Heelal ruft op zyn woord.
Hy houdt het flagzwaerd in de fchêe

En Duitfchland vry van moord;
Opdat de Turk niet gryp' met lift

Naar Chriftus kruisbannier,
En in het midden van den twift
Zich warme aan 't martelvier,
INoch breng' zyn oorlogspaerd te wed:

Te Keulen in den Ryn ,
Dat Godt hem wonderbaar belet,
Wiens gunft geloofd moet zyn.

Τ Ε

i

-ocr page 482-

van Μ Ε Ν G Ε L - D I C Η Τ Ε Ν. 463

Ter vierenvyftigste Verjaaring

VAN JUFFROUW

JOHANNA VAN KEULEN,

WEDUWE VAN

M, JURRIAAN SCHUURMAN,

(

\T

» ergun, roemwaarde vrouw, dat wy u nu verjaareiis
En kroonen op deez' dag met eenen letterkrans.
Zo kuit de poëzy de veder van den gans,
En roert tot uwen lof, terwyl gy fchryft, haar fnaaren.

Lang moet zich uw vernuft en kunitpen t'iamen paarenj,
Door letteren vol zwier en zuiverheid en glans.
Waar in uw hand verwint de fchoonile hand eens mans ^
En moogl} k nooit een vrouw by u kon eevenaaren.

Zo hegt de boekhoudkunfl: een paerel aan uw kroon.
Dat tuig het Munilers volk , van wiens foldy en loon
Gy rek'ning hielt, tot eer van uw beroemde veder.

Kus lang, tot vreugde , nut en luiiter van uw ftam,
Acht kinders, voortgeteeld uit uwe minnevlam,
kus- Godts Englenrei u namaals zoet en teder,

O00 3 LAU-

k

-ocr page 483-

464 ANH ANGSEL

LAURA

HERDERSZANG,

TER BRUILOFTE VAN DEN HEERE

CORNELIS IZAAK
vandenBOGAERD.

EN JONG Κ VROUWE

CHRISTINA WILLINK.

Xk poog vergeefs de herdersfluit

Voor altoos aan den wand te hangen.
Nu noodt my plicht, dan vriendfchap uit,
Naar 't veld en bofch^ tot bruiloftzangen.
Zing voor, ó pluimgediert, dat in de takjes fpringt,
't Is billyk dat ik queele, als gy van liefde zingt.

Dus fprak ik daar het zilver Sparen
De Kenn'merlandfche boorden kuil.
En raakte in 't lommer van de blaêren
Van lieverlee in zachte ruil:
Maar welk een fchoon gezicht verrukte myne zinnen ,
ó Herders van deez' ilreek, en zoete herderinnen!

It

-ocr page 484-

VA Ν Μ Ε Ν G Ε L - D I c Η τ Ε Ν. 4(^5

Ik zag een Bógaerd voor myn oog.
Met de allerlchoonite vrucht belaaden.
Daar tak by tak op de aarde boog.
Vol goudgeel ooft en groene bladen.
Dees Bógaerd was geplant aan d'oever van den Ryn,
En trok zyn voedfel uit het leevend Κ ris τ al yn.

Hier zag men 't puik der maagdereijen
Zich zelfs verfriifen langs het nat..
Een geur fcheen zich op 't veld te fpreijen,
Wanneer ze op kruid.en bloempjes tradt.
ï)e blyde vogeltjes
verheften de orgelkeelen,
En fcheenen elk om ftryd de lieve nimf te ilreelen.

Maar onder 't liefFelyk geluid,
Dagt my deez'blyden galm te hooren:
•AVeeil· welkom reijen met de bruid.
Die deeze plaats heeft uitverkooren;
i)ees B
ógaerd fchenkt haar 't ooft in vollen overvloed,
Het ooft der zuiv're deugd , verquikk'lyk voor 't gemoed,

Koom, fchoone, in zyne fchaduw ruilen;
Weid
hier uw vreedzaam vee in 't rond.
Pluk hier al wat uw hart mag
lullen;
Hier groeijen de appels in den mond.
ï^ïier zullen Godtsvrucht, trouw, en liefde by u woonenj
^ie u met eenen krans van hemelzegen kroonen.

De Gaerdenier des Β ó g α ε r d s ziet
De fchoone naauwlyks voor zyn oogen 3
Of groet haar mèt een zegenlied.
't Geflacht van blydfchap opgetoogen,
;^iep welkom aan den Ryn, deugdryke en zoete maagd,
^ees welkoom in deez' ilreek, die van uw roem gewaagd.

Gy

-ocr page 485-

466 AANHA NGSEL

Gy zult in deezen Β ó g α ε r d bloeijen -
De queekfter van de itamKCG'm zyn,
En doen de YrJclit der Godtsvrucht groeijen,
BeilraeAci van 's hemels zonnefchyn.
Bloei] met deez' B
ógaerd, bloeij in aangenaame zeden?
Dan zult gy door de trouw op roozebladen treeden.

Naauw hadde ik deezen wenfch gehoord.
Of ben uit mynen ilaap gefchoten,
Door Herders van de buurt geiloord,
Die egter myne vreugd vergrootten;
Gaa, zanger, riepenze, met ons naar d'Amitelvliet,
Daar Τ i
r s i s door zyn deugd nu wedermin geniet.

De fierile van de herderinnen .
De fchoone Laura zien we in 't end
Door Thirsis deugden overwinnen,
Nu zy zyn zuiver harte kent.
ó Dacht ik, is die bloem der nimfen nu bewogen.
Dan heeft my dit gezicht des Β
ógaerds niet bedrogêfi

Geluk ó Nimf, ó bloem van 't woud ,

Met Thirsis de eer der veldelingen,
Hoe zal hy, als gy hem befchouwt.
Den lof van uwe liefde zingen,
En in den morgenilond met aangenaam geluid,
Den Schepper loven , en u kuilen, lieve bruid.

Zo itreelt ge uw hart met zyn gezangen.
Tot eer van 's hemels majeileit.
Daar veld en beek zyn klanken vangen;
Zo word uw deugd en roem vei-breid.
Leef dus, ó heilrykpaar, in zuiv're zielsgenuchten,
En queek, door 's^hemels gunil,de fchoone B
ógaerd vruchten·

UlT-

-ocr page 486-

van Μ Ε Ν G Ε L - D I C Η Τ Ε Ν. 4^7
uitlegging

VAN DE

Titel PLAAT.

Op het Himeïyk vm den HeereJAKOBUSvan der MEÜLEN,-
en Jongkvrouwe GEERTRUTD des JMORIE.

ö,

'e wakk're Bruidegom, ontvonkt door ted're min,
^ntvangt de rechterhand van zyne H
artvriendin,
Α erwyl ze aandachtig naar de huuwlykswetten hoeren,
^ie hen een
HemeltoJk vol Godtsvrucht leeft te vooren;
%dat zy leeven, van het bloeijen hunner jeugd,
^ot hunnen ouderdom, vol zuiv're liefde en deugd.

De MinnewicMjes die we in 't Tafereel zien zweeven,
^eduiden 't nut des Echts in 't onbefproken leven;
^et één itrooijt uit zyn
^oyïgebloemte en edel kruid,
J^erbeeldende de jeugd van bruidegom en bruid;
^at met een
Skutel leert hoe zy met hart en zinnen

door GetrouwigheidQ^i^mdQÏ moQtQYi minnen;
^pdat, gelyk het
'Kind met zyn granaatooft zegt,
IJun huis vol
Eendracht bloeije in vruchten van hun echt.
^an treeden ze in een ^«if die we in 't verfchiet aanfchouwen,

proeven 't lieflyk zoet der paradyslandsdouwen,
^^arin de minnevlam, door/^^tófi.verbeeld,
y^in beider hart en ziel met reine weelde ftreelt;

gaa hunn' handel nog hun zegening verloren,
Verbeeldt door en
hoed^ en Amaltheaas Hooren.

Bloeij van der MEULEN, met uw Lief des AMORIE ;
^Pdat uw ftam de vrucht van uwe bruiloft zie;,

moet gy 't zilver feell en 't goude zien verfchynen,
^^ namaals zweeven in den kring der
Serafynen.
lï'Deel.
 Ppp UIT^

L

-ocr page 487-

468 AANHA NGSEL

UITLEGGI NG

VAN DE

uilofts-prenT.

op het HuweJyk van den Heere ABRAHAM des AMORl^'
en Jongkvrouwe ANGELICA HUGAERU

Ctandvafligheidin de- onbevlekte min.

Wordt hier verbeeld als huuwlyks priefterinj
Zy fmelt door kragt der liefde, ziel en zin,

Van twee, die paaren»
De
liefde ϋίοη voor Bruidegom en Bruid
Al juichende den vollen hooren uit,
Terwyl men zingt of fpeelt op herdersfluit,

, En bruilofts fnaaren,
Hoe
Hugaert door een zuivre minnevlam
Haar zieltje bindt aan haaren
Ab r ah α m, ■
Tot luiiler van hunn' wederzydfchen rtam, ,

. .. Aan 't zeilryk Spaaren..

God Hymen bindt hun huwlykstoorts met groen.
Het
altaar pronkt met mirthe en bloemfeiloen.
En
Duifkens, die in 't nieuwe lentfaizoen

Hun min verklaaren.
Door
hopmanfchap-, die nutte vruchten teelt,
En
harten daar een minnevlam uit fpeelt
Wordt hunne liefde en zegen uitgebeeld

In hun vergaaren. '
Df-s Amorie en Hbgaerts ilamboom moet
Lang bloeljen, door de liefde en overvloedt,
Ym d'Opperiten voor ongeval behoedt,

Al hunne jaaren.

-ocr page 488-

VAN Μ Ε Ν G Έ L -D I C Η t Ε Ν.

mmm

r Ε' L D Ζ j Ν σ,
TER- BR.UILOFTE

VAN DEN HEERE

AHAM DES

EN JONG Κ VROUW Ε

Τ.

tToom lieve Le?itè, hom met uw beminden fl'oet,
. Vlecht hier een hioemenhoed!

^et ys fmelt door de kracht der warmte van het zuiden^
^ En de aarde baart haar' kruiden.

bloemknop breekt door 't fneeuw, en biedt zich vrolyk aan

. Om in een krans te ftaan,

pronken op de borit der blyde maagdenreijen,
^ Die 't roemryk paar geleiên,
^^t aan den Spaarneftroom, in 's hemels gunil getrouwd,

De blyde bruiloft houdt,
^^en kan Heer Abraham uw min daar by gelyken.

Uw fchoone moeil bezwyken ^
^^ fmelten als het fneeuw, daar gy de ilraalen fpreit
y Van uw' ilandvailigheid.

^^rgeef me Angelica wordt gy by fneeuw geleken,
Men hoort de dichters fpreeken
Oot overbloemde taal, die zet der Poëzy

Ppρ 2 Den

-ocr page 489-

47o aanhangse L

Den fchoonilen luiiler by.
De zonne doet de fneeuw van 't hoog gebergte vloeijcni

En ftroom en beek befproeijen
Door 't aangewonnen nat, de weiden langs hun zoom».

Zo wint men melk en room ;
Dus doet de liefde meê , zy fmeit de maagdeharten.

Die 't ys in koelheid tarten.
Dan helpt geen veinzery; een beek van reine min

Vloeijt reine harten in;
Opdat zy zoete vrucht van 't zuiver huuwlyk geeven^

Tot vreugd en nut van 't leeven.
Koom lieve Lente koom^ met uw beminden floet,.

Vlecht hier een bloemenhoed!
De blyde leeurik heeft zyn vleugeltjes bewogen;:

Hy klimt naar 's hemels beogen.
En zingt, terwyl de zon haar middagilraalen fchiet,

Zyn Lentebruiloftslied;
Zo zult
ge, ó deugdryk paar, met zuiv're liefdeklankenr

d'Alzegenaar bedaniien;
Opdat uw huuwlyksdag van hem gezegend blyv'
En dus uw echt beklyv';

Zo moet het alles hem, die 't Al in al is, loven.

Op 't aardryk en daar boven, .

Dan geeft hy 't deugdzaam paar in 't liuuwelyks verboiï-^

Den nektar in den mond.
Dan volgt geen bitterheid op liefFelyke kusjes:

Maar 't zoet der niinnelusjes.
Koom, lieve Lente koom^ met uw bemindsn floet.

Vlecht hier een bloemenhoed!
Gelyk ten fpyt der kou de botten vrucht beloven

In Kenn'merlandfche hoven,
Gelyk het bloemgewas met knop en teder kruid

Uit de aarde barft en fpruitj ^

-ocr page 490-

VAN Μ Ε Ν G Ε L-D I C Η Τ Ε Ν. 47ΐ

Ζο maakt ilandvailigheid een deugdelyken minnaar

In 't eind tot overwinnaar;
Zo ziet oprechte min naa lyden en geduld

In 't eind haar wenfch vervuld;
Dan vliegt zy als een bye in Hermons roozengaarde,

ó Deftige gepaarde;
Dan brengt zy in den korf van 't deugdelyk gemoed

Den honig, die het voed,
De zuivre hemelfpys, een voorfmaak hier beneden

Des zoets van 't zalig Eden.
jLOOm, lieve Lente koom, met uw beminden floet,

Vlecht hier een bloemenhoed!
De landman zal nu 't land bebouwen en bezaaijen.

Om in den oogfl te maaijen;
Het minziek pluimgediert zoekt plaats voor 't konftig neft

In Batoos ryk geweft,
Hier in het vlakke veld, daar in de ruigte en boomen.

Of langs de ontdooijde ilrroomen;
De waereld ftrekt alom een ryke bruiloftsdifch

Voor vogel, vee en vifch;
Elk zoekt zyn wedergade in zoete min te grieven;

''t Krioelt 'er van gelieven;
De
zon die zich vertoont omtrenc den evenaar

Begroet de bruid van 't jaar,
En koeitert alles met haar lieiFelyke lonken.

Om elk tot min te ontvonken;
Is 't wonder, fchoone bruid, geeftryke en zoete maagd.

Dat u de min behaagt?
Is 't' wonder dat ge in 't eind zult met een Bruigom paaren.

Die u zo veele jaaren
Standvaftig heeft gediend, en door zyn kloek verftand

Ontvangt uw hart en hand ?
^ Neen,, wyl alles mint, moeft gy in 't eind eens minnen,

PpΡ 3 En

-ocr page 491-

AANHANGSEL

En fmelten ziel en zinnen
Met uw
des Amorie door eene minnevlam

Ten luiiler van uw ftam.
Bloeij, fchoone H
ugaert bloeij doorgunil van d'Albehoeder,

En wees de blyde moeder
Eens
Thomas, daar 't gedacht uws Bruigoms in herleev'

Het welk de hemel geev'!
Indien myn wenfch beklyv' naa zespaar maanekringen,

Helpe ons het maagfchap zingen:
Koom, lieve Lente, koom met uwen hlyden fioet,
Schenk 't wioht een bloemenhoedl

Μ

ROP^

-ocr page 492-

VAN Μ Ε Ν G Ε L-D I c Η Τ Ε Ν. 47$

R Ο Ο Ζ Ε Μ Ο Ν D

V Ε L Ώ- en S Τ Κ Ο Ο Μ Ζ Α Ν G ^
TER. BRUILOFTE

VAN DEN HEERE

FRANCOIS straalman,

O

ENJUFFROUWE

Μ Α R G Α R Ε T Α KOP S.

„ Α.. an dien vermaarden ftroom die langs de boorden fchuurt:

„ Der rykfte viflchers buurt,

„ Z-at Bofchman, opgequeekt by klaare duinvalbeeken .
„ Der Herulheimer bleek en;

„ Hy groette zynen vriend, knaap StroomJing, by den vloet

„ Des Aemftels opgevoed;

„ Zy zongen beurt om beurt, op Syrakuzer wyze,

„ De min van Aemstelaar en Roozemond ten pryze.

S Τ R O O Μ L I Ν G.

Rys, lieve ilroomnimf, uit het riet!

En luiiler naar myn minnelied,

Gy hebt hier niets te fchroomen;

Pe blyde bruiloftsgalm rolt kngs de ontdooijde ilroomen.

Nep-

-ocr page 493-

474 AANHA NGSEL

Nepthuin omhelil zyn Galaté,
Hunii' minnevlam verwarmt de zeej
De nimfen uit de dalen

Gaan in de viiTchers buurt een friflchen adem haaien.

Β O S C Η Μ Α N.

Koomt nimfen van 't geheiligd woud,
Waarin de liefde zich onthoudt,
Verheft uwe
orgelkeelen,

En helpt ons op het feeit van Roozemondje queelen.
Verheft den roem van 't heilryk paar,

Uw Ro ozemondenaemstelaar,

Door beemden en valleijen,

Zo gy in liefde blaakt, ó herderinnenreijen,

STROOMLING.

Ik zong op 't zevenmondig riet
Wel eer een onbeileepen lied,
ó Mingodin Dione!

Toen Eerry κ hart en ziel fchonk aan die overfchoonel
Β O S C 11 Μ Α N.

Ik vlocht een groene mirtekroon ,
En zong met u den bruilofts toon
Voor d'Amftel en het Spaaren;
Doch nu i5 zyne ziel ter iterren ingevaaren.

STROOMLING.

Toen itortte fchoone Roozemond,
Verliefde paerlen op den grond,

-ocr page 494-

VAN MENGE L-D I C Η Τ Ε N. 475

sjsaa-!-·

Zy klaagde 't weêr en winden ;

Maar zulk een fchoone nimf moeft haaft eentrooiler vinden,

Β G S G Η Μ Α Ν.

De tortel mag op 't rietedak.
Of eenen dorren olmentak,
Zyn lief vergeefs betreuren:

Maar fchoone R 00 ze mond zal beter heil gebeuren.

Nu word ze op nieuw de min gewaar
De trouw en deugd
van Aemstelaar
Doen haar een vreugd herhaalen,
Van aangenaamer geur dan leliën der dalen.

S Τ R O O Μ L I Ν G.

Zoet fmaakt het klaare duinvalnat

\ Geen Heerlems grasvalleij beijpat.

Nog zoeter is het minnen

Dat nu de hemel ilort in hunn* verliefde zinnen.

Β O S C Η Μ Α N.

Zie Stroomling, zie eens in 't verfchiet,
Koomt gins die Overfchoone niet,
Daar zich de wolkjes fpreijen?
Of is 't Dione zelf met haare liefdereijen?

STROOMLINa

Gewis, ik zie de fchoone bruid!
ï)e Hartendwinger vliegt voor^iit.
Aan hagelwitte pennen.

Den gulden minneboög, en pylbüs ligt te kennen»
n. Deel. Qqq Zie

i ; ;

Ir

-ocr page 495-

476 Α Α Ν Η Α Ν G S Ε L

Zie hoe hy over 't water zweeft,

Daar 't visje door in min herleeft.

De ftroom krioelt van fchuiten,

Vol viflcherinnetjes, die menig hart vrybuiten.

Β O S C I I Μ Α N.

Dat Latmus nu den blinker wyk',
En Ida voor de duinen ftryk',
Dioon wil hen
begeeven,

En voortaan langs de zy van Roozemondje zweeyeiT.

Dan wykt de geur van Heerlems Hout

Niet voor 't Arabiefch Balfemwoud;

Of die Kaneelbofchgaadje,

Daar Tyter eer van zong in zyne veldvryaadje.

STROOMLING.

Gins bruifcht de fchulp van paerlemóer,

Daar Pafos mêe ten hemel voer.

Haar zwaanen, wit van pluimen,

Doen onzen Aema-elftroom gelyk Meander fchuimcn.

De fchoone moeder van de min
Zit tuflchen Bruid en Bruigom in;
De kleine Avichtjes roeijen

Om met de viiTchersvloot naar 't Oiememeer te fpoeijen.

BOSCHMAN.

Treed Stroomling, met my naar dien kant.
Daar gaat de ganfche rei aan land.
ik zie de zeilen ftryken.

Een galm van zegening vliegt over hof en dyken.

-ocr page 496-

van MENGEL.DICHTE Ν.

De lieve jeugd, met mirte om 't haar,
Staat by 't gewyde minaltaar,
Geboud op groene zoden;

Hier zal men 't heilryk paar verbinden voor de Goden,

S Τ R O O Μ L I Ν G.

Nu ilaan zy aan den zilv'ren ftroom.
De Meernimf hiet hun wellekoom.
Zy ofF'ren aan Aftarte

Twee duifkens, hagelwit, als hun veréénigd harte.

Men juich hen toe met ilroom en vliet,

En zegen op het viflchersriet

Den roem der Α Ε Μ s τ Ε LA Α R Ε Ν ,

Gelyk hun braaf geflacht aan 't fcheepryk Y, en Spaaren.

VELDELING.

Zyn weide treiF* nooit tegenfpoed ^
Daar Pales die zyn fchapen hoed'.
Den bofchwolf af zal keeren:

Opdat hy 't gulde vacht der lammVen bly moog' fcheeren»
STROOMLING.

Oe hemel ilemt in uw verbond^
ö Aemstelaar en Roozemond!
Daar gaan de wolken open ^

Daar wordt uw bruilofsdifch m^t nektardauw bedropen!
Β O S G Η Μ Α N.

i>e roozeil groeijen op den difch,
^aar van de liefde queekiler is.

Qqq 2 Zeg

-ocr page 497-

478 AANHANGSEL

Zeg nimfen, zoete raaagen,

Of u de zuiv're min niet is om 't hart geilagen ?

Het is een oud Batavies woord,
Van bruiloft komt weêr bruiloft voort,
Word dit hier waar bevonden

Dan zy dees vreugd vernieuwd op 't riet van zevenmonden.

S Τ R O O Μ L I Ν G EN Β O S C Η Μ Α Ν.

Zo hoor de vader van de bruid ,
Talémon^ 't zegenryk geluid!
Zo zullen bofch en beeken

Steets van uw bruiloftsdag, ó R ο ο ζ ε μ ο ν d j ε , fpreeken..

TER

-ocr page 498-

van MENGEL -DICHTE Ν. 479
TER BRUILOFTE
VAN DEN Η Ε Ε R Ε

PIETER VERDUYN,

EN JO ΝGKVROUWE
JOH AN N A VAN LEEUW EN.
Κ L I Ν Κ ^ D I C Η Τ,

Μ en ziet u heer Verduyn , in 't einde triumfeeren ,
Door uw ilandvailigheid en onbevlekte min,
Als overwinnaar van een moedige
Leeuwin,
Die haar beftryders plag kloekhartig af te keeren..

Dit fier L ε ε υ w i ν n. ε τ j ε kan zich niet meer verweeren ^
't Zal volgen waar gy 't leid; en letten op uw zin;.
Het is veranderd in een vriend'lyke engelin,
Die u omhelit en kuit, en om uw deugd zal eeren..

ó Liefde, die het al verwint door uwe kracht,
Die dees L
ε ε υ w i ν ν ε hebt veranderd door uw macht .
Maak deeze min vermaard door alle volgende eeuwen.

Bloeij met uw braaf geilacht, ö Heilryk bruiloftspaar,
Zo wint gy, Heer
Verduyn, miiTchien in 't naafte jaar,
Een jong Leeuwinnetje , of een Leeuwtje met van
Leeuwen.,

Qqqs TER

-ocr page 499-

aanhangsel
τ Ε Pv Β R υ I L ο F τ Ε

VAN DEN HEERE

Ν. Ν.

Ε Ν JONGKVROUWE

Τ

diefjes, wyl gy t'zaam zult trouwen

Voor God Hymens huuwlyks troon,
Zal ik een gedichtje brouwen ;
Want ik ben een brouwers zoon.
Luiftert dan met open ο oren,
Wat my kortling is gefchied,
'k Weet gy wonder op zult hooren j
Of
ik droomde 'k weet het niet.
'k Zag hoe dat een kleine jongen
Liep te hoeplen door de iladt,
Deeze maakte duizend fprongen,
Maar hy wierd juift aangevat,
Wyl hy quam verby een kelder
Van een wynverkoopers quant,
Die hem met een itopmes helder
Beukte dat hy raakte in 't zant,
Onder 't roepen daar jou diefje ,
Steel myn hoepel nu eens weer!
't Schelmpje riep, myn heertje liefje,
Ei ik bid je ilaa niet meer!
'k Heb jou hoepel niet geftoolen:
Want ik ben een rykmans kind.
Hou je naam dan niet verhooien

Riep

-ocr page 500-

VAN Μ Ε Ν G Ε L - D I C Η Τ Ε Ν. 4^1

Riep weer de ander; zo 'k bevind
Dat gy my hier komt bedriegen,
'k Zal je kuipen in een ton,
En doen zetten voor je liegen
Daar je maan zult zien noch zon;
Hoor dan riep de jonge weder,
'k Ben de kleine minnegod,
Zie daar is myn boog en veder:
Ik ben meeiler van uw lot.
ik zal u gelukkig maaken
Door dees pyl zeer fcherp
gewet
Want gy zult in liefde blaaken
Tot een aartige bruinet,
't Is
Kriflina 't puik der maagden.
Doch dat koele maagde hart
Dat veel minnaars lang behaagden
Zal u quynen doen met fmart;
Maar gy zult in 't end verwinnen ^
En door uw ilandvailigheid.
Uwe wederzydfche zinnen
Doen veréénen met beleid.
Hendrik hoorde pas die dingen
Of hy riep ó voril der min
Wil niet anilonds heenen fpringen^
Maar treed eens myn kelder in,
'k Zal je een lekker glaasje fchenken
Voor die fchoone profecy.
Kom ik zal u niet meer krenken;
Neen 'k bedankje zeer voor my,
Riep Kupido, ik moet fcheiden.
Zie daar komt de fchoone maagt.
Kus haar, 'k wens u met uw beiden
Alles wat uw ziel behaagt.

Hen-

-ocr page 501-

AANHANGSEL

Hendrik meende voort, och armen!
Dat hy daar zyn liefje zag
Die hy voort nam in zyn armen,
En wou kuflen met een lag.
Om zyn liefde te betuigen;
Maar hy vond zich mooij gebrild:
Want hy had zyn arm vol duigen,
En zyn zeiven fchier vertild.
Toen geen kleintje voort aan 't fchelden
Op den
loozen minnegod.
Om u nu nog meer te melden
Wat 'er voorviel waar te zot.
Hy begon te lammenteeren,

En naar........huis te gaan, ^

En te zeggen zyn begeeren ^

Ja hy hielt zo vlytig aan,

Dat hy endlyk triumfeerde

Door zyn kloek vernuft en deugd ^

En Katrinaas hart verheerde.

Daar 't geflacht om is verheugd.

'k Wenfch u dan ó Welgép aarde

Alles wat u wenflyk is,

Voorfpoed, heil en vreugd op aarde.

En dat gy uw zilvren difch

Ja uw gouden zult beleeven.

Dat gy ilaag gezegend zyt

En uw oudren hunne neeven

Uit uw ilam zien, door den tyd.

'k Zal myn fpeelnoot hier op kuflen.

Kus malkander in het rond.

En roep t'zamen ondertuiTen

Veel geluk in 't trouwverbond.

Jen verzoeke van iV. N- ^

Τ Ε

-ocr page 502-

ψ

van μ ε ν G ε L - D ι C η τ ε ν. 4^3
TER BR.UILOFTE

VAN DEN HEERE

JAN WILLINK janszoon,

EN MEJUFF ROUWE

DEBORA BLEEKER.

^ 6 Schoone Zedigheid, doorluchte Hemelmaagd,

Uit Godtlyk zaat gefproten,
Cieraad der difchgenooten,
Bemind van dien de deugd, die elk vergierc, behaagt:

Hoe vrolyk zien wy u rondom den Bruidsdifch zweeven I
Gy haalt de Godsvrucht in,

Met de onbevlekte min,
Baar Bruidegom en Bruid op 't fpoor der deugden itreeven;

Dus ilrekt ge op Willinks feeft en zyne Debora,
Voor drie Bevalligheden,
Uitmuntende van zeden,
En neigt des Bruigoms hart tot zyne wederg^.

Deez' liefde wordt gevoed door 's Hemels zuiv'ren ader.
Zo queekt Godts liefdebron;
't Gebloemte op Libanon,
^o fmelt men hart met hart, en ziel met ziel te gader.
ΧΓ.
Deel Rrr Zo

!l 1

iiii

-ocr page 503-

4B4. Α Λ Ν Η Α Ν G S Ε L

Zo fmaakt men hier de vreugd van 't Eeuwig paradys»
Herfchapen in twee Engelen,
Die hart en ftemmen mengelen,
Zo word men hier gevoed met reine hemelfpys.

Gezegend is de trouw, van Gode zelf geheiligd.
Verzegeld met zyn mond;
In 't eerfte trouwverbond,
En die de deugd bewaart word door zyn arm beveiligd.

Gy hebt ó Bruidegom! de waare deugd bemind,
Kn volgt uw Uitgeleezen,
Die u een fteun zal weezen,
Waardoor gy uwe deugd en min beantwoord vind.

Indien myn wenfch beklyft, ó Heilryke echtgenooten,
Blyve uwer beider deugd
Een voorbeeld aan de jeugd.
En uwen echt geitaag met zegen overgoten.

Uw liefde geeve een geur als Sarons roozengaard,
En Hermons lelydaalen,
Zo zult gy namaals praaien,
Aan Sions bruiloftsdifch, veel fchooner dan op aard.

O?

-ocr page 504-

VAN Μ Ε Ν G Ε L-D I C Η Τ Ε Ν. 4δ5
ΟΡ HET HUWELYK

VAN MONSIEUR

GYSBERT STENVOORT,

ENMYNENICHTE

JAKOMINA NIEUWENHUIS.

'k u, myn lieve Nicht, in 't bloeijen van uw jaaren,

Uit zuivre liefde ρ aar en, ,

Met eenen bruidegom, 'die op het fpoor der deugd
Het maagfchap ilrekt ten vreugd;

Hy fpiegelt zich in 't licht van uwe vriendlyke oogen,

Door zuiv're min bewogen,
Terwyl gy hem omhelit, uit ongeveinsde min,

Gelyk zyn hartvriendin.
Gezegend zy de dag, waar op ge aan wederzyden

U t'zamen moogt verblyden.
Dat gy uw Vader ziet aan deezen bruiloftsdifch,

Die vol vernoegen is;
Uw Vader niet alleen maar Zuileren en Magen,

Die uwe trouw behaagen.
ó Liefde! fchoone bloem! uit Godts genadebron
Befproeijt op Libanon!

Rrr 2 6 Lief-

-ocr page 505-

486 Α Α Ν Η Α Ν G S Ε L

ό Liefde die 't heelal in minne doet ontvonken,

Hier, van omhoog, gefchonken,
Hoe wonderbaar fchiet gy uw fchoone iiraalen uit

Op bruidegom en bruid,
Die wederzyds den echt in 's hemels gunil beginnen j.

r n door de deugd beminnen.
Hier ziet men hoe de trouw van Gode word gefchikts.

Die alles weegt en wikt;
Die 's menfchen harte kent, en innige gepeinzen,

Voor wien men niet kan veinzen.
Die d'Echt heeft ingeftelt in 't aardfche Paradys,

Zyn grooten naam ten pryz';
Die heeft, ó bruidegom, uw lief tot min bewogen.

En bragt haar voor uwe oogen.
Dat Overyifel vry aan u dat zoet benyd' ,

Gy wint haar door uw vlyt;
Gy zult door naeritigheid van d'avond tot den morgen

Voor haaren welitand zorgen.
Zo itrekt haar Vader tot een fteun van 't huisgezin.

Door rykelyk gewin.
Niets kan zyn vlyt en zucht tot koopmanfchap verhinderen,,

Ten nut van vrouw en kinderen.
De lynwaathandel heeft hem niet alleen gevoed

Maar gaf hem overvloed.
Zo zult ge op moeders fpoor, é J
akomina leevenj

En blyk van deugden geeven;
Uw moeder die u mint, en met een teêr gemoed

Vol liefdé heeft gevoed;
Die tot uws vaders vreugd van haare jonge dagen

Geitaag heeft zorg gedraagen
Tot welHand van haar huis, met wys en kloek beleids
Vol deugd, en naeritigheid.

Zo

-ocr page 506-

VAN Μ Ε Ν G Ε L - D I C Η Τ Ε Ν. 4δ/

Ζο gaan de vruchten van hunn'arbeid niet verlooren;

Zo helpt ge uw uitverkooren
Den zegen van omhoog verwerven, door de deugd,

In d'opgang uwer jeugd.
Laat dan de bitfe nyd op zulkén zegen fmaalen.

De deugd zal zegenpraalen,
Die fchoon ze in 't midden mogt van haar benyders ftaan.

Nooit zal ten onder gaan.
En die, fchoon haar fomtyds de tegenfpoed mogt drukken.

Zich nooit van 't fpoor laat rukken:
Want voorfpoed
is geen erf noch is in 's menfcheii machte

Hoe zeer men daar naa tracht.
Zo vind gy op deez' dag met zo veel lieve maagen

Een dubble ilof tot klaagen;
Dewyl, ó S τ
ε ν ν ο ο r τ, u uw zuiter is ontrukt,

Het welk uw vreugd verdrukt:
Maar wyl het wysheid is zich naai* Godts wil
te voegen ^

Paft ons het vergenoegen:
Zyn goedheid geeft die maagd in heerelyken ftand

't Zoet van 't beloofde land,
Waarin gy namaals moet met haar in
vreugde leeven ^

Als Cherubinnen zweeven ,
En zitten eeuwiglyk aan 's hemels bruiloftsdifch,
Daar alle volheid is.

Krr 3 Ν Α-

-ocr page 507-

488 AANHA NGSEL

NAGALM
TER BRUILOFT Ε

V ΑΝ DEN HEERE

GERRIT SCHOEMAAKER.

ZANG. Stem: Ih myn Fillis kujjen mag.

6 2ioete Meimaand bloem van 't jaar,
Wel waardig in gezang te roemen ^
Gy zaagt dit lief veréénigd paar
Opluiken met uw frifle bloemen.

ó ZomermaandI die vrucht belooft,
Gy ziet hun zoete liefde bloeijen,

Gy toont hoe bloeifem fpeent tot ooft,
En leert ons hoe de min moet groeijen.

Ik zie uw hoven naail malkadr
6 Esser en Schoemaaker pronken;
Ik zie uw kind'ren 't zoetile paar.
Elkaar in min en deugd ontvonken.

Gy brengt my in het groen ten rei,
By wakk're Amftelfche poeëten,
Zwigt Hibla met uw lekkerny.
Ik zal me op dit Parnas vergeeten.

-ocr page 508-

VAN Μ Ε Ν G Ε L-D I C Η Τ Ε Ν. 489

Men roeme op Tempe of Atlas hof:
De kruiden die deez' hoven 9ieren
Gaan boven aller Grieken lof;
De vriendfchap plant hier haar laurieren.

De dankbaarheid befproeij dit kruid;
Opdat de vriendfchap aan moog' waiTchen,
En groeijen als een jonge fpruit
Aan Aganippes zilv're plaifen.

Ex tempre.

O Ρ

-ocr page 509-

OP DE ZEDERYKE

ZINNEBEELDEN DER TONGE,

VAN DEN HEERE

Mr. MATTHEUS BROUERIUS van NIEDEK.

öT ong, ilaavin van 's menfchen wil.
Geheim ontdekfter van de zinnen,
Loftuitfter, laakiter, albedil,
Verachtens waard, en waard te minnen,
ö Edel lidt! ileeds onvermoeijd.
Waar over gif of honig vloeijt,

Tans zyt gy in uwe eigenfchap
Door een geleerde pen befchreven.
Die, door haar vlyt in weetenfchap,
In taal, en oudheid is bedreven;
Die Themis en Apollo eert,
En elk door gulde fpreuken leert;

Die op het fpoor der waare deugd

De quaade tochten leert bedwingen,
Ten nut van de ouderdom en jeugd.
Dat heet gedrochten te befpringen,
Dat is, gelyk een ftrydbaar held.
Den grooten Python neergeveld.

Zo ziet Brouerius zyn werk,
In goud geprent, op Pindus blinken,
Terwyl zyn roem, den nyd te ilerk,
Dus zal in ieders ooren klinken:
De nektar vloeijde van de tong ,
Die waare deugd en ondeugd zong.

TER.

-ocr page 510-

TER GEDAGTENISSE

Van den uitmuntenden

λΥ/ISKONSTENAAR

AN SIKKENA

.eiaas! het licht der Wiskonil is verdwenen.
Dat korts aan 't Y zo heerlyk heeft gefchenen.
Die fchoone fter, die noordfter, die wel eer
De konil· beftraalde, is dof, en blinkt niet meer.
Ach!
sikkena, die roem der konftenaaren,
In Meet- en Tel- en Sterrekonft ervaaren,
Die 't al begreep wat de eed'le konil betreft,
Die 't diepfte van Euclides heeft befeft,
't Licht, dat op 't fpoor van 't * Sirakuzer wonder
't Uitfpanzel mat, ging aan den Amftel onder.
Geen eige waan, die nooit zich zeiven kent.
Was in zyn ziel geworteld, noch gewend,
Hy zocht zyn ruil in nedrigheid te vinden:
Al was een van zyne allerwaardile vrinden
In hoog bewind op de ooiier Moorenkuit;
(BEzuiën, die op wetenfchap beluil.
Veel' proeven heeft van groot vernuft gegeeven:
"Waardoor hy wierdt tot t Opperhoofd verheven
Van 't handelryk Suratte, wyd vermaard, ^

Dat noch zyn afch, zyn waardige afch, bewaart)
Die grootheid kon in 't minil' hem niet bekooren,
II. Deel S s s Schoon

* Archimedes, f Direfteur.

-ocr page 511-

492 AANHANGSEL

Schoon 't zelfde lot, naar 't fcheen, hem was befchooren.

Treurt! treurt! gy die zyn' leffen hebt gehoord,
En fpreidt zyn' roem van daar in 't kille noord
Het Afpunt draaijt, tot aan het gloeijend ooiten.
's Mans deugd moete u en my in droefheid trooilen
En matigen de zuchten, over 't lyk,
\¥anneermen denk', hoe hy in 't Eeuwig ryk.
Gezaligd by een' rei van Cherubynen,
Ganfch rein van ziel voor Gode zal verfchynen,
En woonen in 't onmeetbaar heilig licht,
Den vuurkring om het hemelrond geilicht,
Die 't aardfch vernuft begrypen kan noch vatten j
En meerder is dan alle waereldfchatten.

Gy Spruitjes, die om uwen Vader treurt,
Die onverwagt is van u afgefcheurd,
Denkt altoos om den vaderlyken zegen,
Dien gy op 't laatll: zyns fterfuurs hebt verkreegen,
Die zegen ruile op u in eeuwigheid.
En zy een fchat voor altoos u bereid,
Een hemelfchat die nimmer zal bederven ,
Daar gy de kroon des leevens door zult erven:
Volgt deugd , zo zult gy voor uw God beftaan.
Als 't eeuwig' vuur zal in de ftoppels itaan.

TER

-ocr page 512-

TER V Ε R J Α Α R I Ν G X

VAN DEN HEERE

BENEDIKTUS VAN REINEVELD.

^itaaffche Zangfter, gaa heer Re ine veld verjaaren;
Gaa zegen 't vrolyk Feeit vol blydfchaps op uw ihaaren;
Gy zult aan d'Aemftelilroom, als korts op Pveineveen,
Door zyn gulhartigheid, der Dicht'ren zy bekleên,
In Nederland vermaard door hunne gulde vaerzen;
Op 't handgeklap van 't volk, in Sophoidefche laerzen,
Zo krachtig, zoo volkunft, ten Schouwburge uitgebromt,
Dat, zag de aeloudheid op, zy ftond gewis verftomt.
Of riep volmondig uit: Euripides moet zwigten!
Men fpeelde eer menfchen taal, nu Goddelyke Dichten!

Zo gaat myn Zangeres ten reië door i,iw gunft;
Door uw gulhartigheid, en liefde tot de kunft;
Zo koomt ze op 't vrolyk feeil, om met verheugde klanken,
ó Wakk're Reineveld, u voor uw' gunft te danken.
Al fpande Apollo zelf de held're Citerfnaar,
Op Pindus, met een kroon van lauw'ren om het haair,
In 't midden van den Rei der negen Zanggodinnen,
Waar zou zyn vreugdelied voleinden of beginnen ?

Met vreugd gedenk ik aan dien aangenaamen dag,
Op Reineveen gevierd; daar ik meer wond'ren zag
Als myn geringe geeft is machtig om te loven;
"t Scheen my eenTempe,'t fcheen me een lufthof vol van hovenj
De fpringbron, in een kom vol leevend kriftalyn,
Scheen my der Dicht'ren bron, op Kaftahs te zyn;
De jonge boomgaart met het keurigft ooft beladen,
Schonk meerder riilen vruchts dan leveren pf bladen.

Sss 2 Men

-ocr page 513-

494 AANHANGSEL

Srnsm

Men zwyg van Atlas hof, of boiTchen van Dodoon;
Fïier heerfchen Flora, en de aanminnige Pomoón;
Hier woont de Vreede zelf, hier weet
men van geen kommer;
Hier ryft het jong geboomte, en geeft allengs zyn lommer
Aan 't landhuis, nu nog bloot voor 't ileeken van de zon.
Gelukkig Landheer! die aan uwen zilv'ren bron
Blygeeftig zingt, en queelt, daar u de vog'len groeten;
Als 't loof en 't jeugdig gras óntfpruit voor uwe voeten 1
Gelukkig Landheer! die in onbefproke min
Dit Tempe ilichtte met uw lieve zielsvriendin 1
Hoe looft gy 't Godendom, voor zo veel heil en zegen;.
Het Godendom tot u om uwe deugd genegen!
ó Lieffelyke ruft! ó eenzaamheid op 't land!
ö Aardfche zahgheid! die alle itaatzorg bant ί
Wie zou om uw genot eens Vorilen kroon begeeren ?
Gy leert ons n^ de kunft ons eigen hart regeeren.
Stond tans de keur aan my, ik koos deez hof, zo fchoon,
Voor de eindelooze zorg der wufte Britfche kroon :
Hier zal geen ftaatsharpy op ons den moorddolk wetten,
Noch 't wuft oproerig volk het Hof in vlamme zetten;
Hier fchenkt men in den wyn geen doodlyk akonyt:
Dees plaats is aan de ruft voor altoos toegewyd.
Gelukkig Landheer! 'k weet dat gy dees keur zult pryzen t
Uw liefde tot de ruft kan 't geen ik zeg bewyzen.
Maarzagt, waar zitten wy? Waar dwaalt myn yver heen?
Ik ben aan d'Aemilelftroom , en zing van Reine veen!
Het voegt den Landheer zelf, als de eer der veldpoëeten ^
Te loven op zyn lier, in 't jeugdig groen gezeten.
Het zielsvermaak dat hy in zynen Hof geniet;
Zo zien wy Reineveen verheerlykt op zyn riet,
Als 't vruchtbaar Okkenburg, door Weiterbaan gezongen ;
En Zorgvliet leeft,
door Kats, op alle menfchen tongen.

Ge-

-ocr page 514-

va k Μ Ε Ν G Ε L - D I C Η τ Ε Ν. 495

Geluk heer Reineveld! op 't vrolyk jaargety,
Dat deze blyde dag een dag van zegen zy;
Leef met uw zoete krooft, en lieve hartvrindinne,
Zo bloeij jaar uit jaar in uw ongeveinsde minne.
Tot gy beide afgeleeft, geruft, met eere en lof,
Verlaat dit aardfche voor het blinkend ilarrehof.

AAN DEN HEERE

HERMANNUS ANGELKOT,

Wegens de uitgave van den

BUITENSPORIGEN HERDER.

Β L r S Ρ Ε L.

JSerymt door zyn JEds: J^adef.

Sss 3

G

.Ty gunt dit aartig Spél dan eindelyk het licht?
Zo overgeeftig door uws Vaders geeft gedicht;
Die zyn vernuft betoont, in Lifis zottigheden,
(Uitfpoorig in zyn doen, vol honigs in zyn reden)
Als hy van Bloemendaal een nieuw Arkaadje maakt.
Daar elk in 't Herderskleed van zuiv're liefde blaakt.
Laat volgen op zyn Spél zyne overfchoone zangen.
Waar aan Broekhuizen eer zyn zegel heeft gehangen.

AAN

-ocr page 515-

AAN DE

ZANGGODINNEN

6 1 ^ egeii zuilers, die op 't heilig Helikon
Tot heden blyft bevryd voor God Kupidoos laagen,
Hoe koomt dat u geen Goón om wederliefde vraagen,
En zelf Apol by u zo koel is als zyn bron?

Jupyn kuil Juno, en Diaane Endimion,
De fchoone Venus is Vulkanus opgedraagen,
Prozerpina fchept zelf in Plutoos min behaagen.
Neptuin Heft Galatee, Aurore kufb de zon.

Al wat 'er leeft zoekt met een wederga te paaren;
Het fchynt of gy alleen uw vryheid wilt bewaaren.
Of quynt gy heimelyk aan eenen minnegloed?

't Kon zyn, my dunkt gy bloeit op deeze vraag, Godinnettj
En zegt al zuchtende: helaas! wie zoude ons minnen?
Elk zoekt 't geen ons ontbreekt, dat ishetHuuwlyksgoed.

Β L Α Ρ'

-ocr page 516-

Β L Α D W γ ζ Ε R

VAN 'Τ Τ W Ε Ε D Ε D Ε Ε L.

JULTUS CESAR εν ΚΑΤΟ, Treurfpél. Bladz. ι

DON QUiCHOT op de BRUILOFT van KAMACHQ, Blyfpél. <6
HET WEDERZYDS HUWLYKSBEDROG, Biyfpél 134

KRELiS LOUWEN , o? ALEXANDER se GROOTE op. het

POEETEMAAL, Kluchtig Blyfpél. 227

DE ZWETSER, Kliichifpél. 287

DE WiSKONSTENAARS , of 'Ï GEVLUCHTE JUFFERTJE,

KludiErpcl, 329

QUiNCAMPOiX, of de WINDHANDELAARS, ΒΙγΓρέΙ. 369

ARLEQUYN ACTIONIST, Kluchtig Blyfpél. 423

Vercooningen in J. v. Vondelens Palamedes. 445

_—-- voor Ariequyn Aélionift. 4^1

AANHANGSEL van MENGELDICHTEN.
Rampen van 't jaar 1720. , 455-

Chriftenryk in gevaar door den Kerkelyken twiil in den Pfals. 460
Ter Verjaringe van Johanna van Keulen. - 463

Laura , Herderszang , ter bruilofte van C. J. van den Bogaerd en

Chriftina Willink. 464

Uitlegging van de Tytelplaat, op het huwlyk van J. van der Meu-

len en Geertruid des Amorie. 467

___ van de Bruilofcsprent, op het huwlyk van Abraham des

Amorie en Angelica Hugaerr. 468

Veldzang, op het huwlyk van de zeiven. 471

Roozemond, \^eld- en Stroomzang, ter Bruilofte van Franjois Straal-
man en Margareta Kops, 4J72
Ter bruilofte van Pieter Verduin en Johanna van Leeuwen.
479
Ter bruilofte van N. N. 480
Ter bruilofte van Jan Willink Janszoon en Debora Bleeker. 483
Ter bruilofte van Gysbert Stenvoort en Jacomina Nieuwenhuis. 485
Nagalm ter bruilofte van Gerric Schoemaker. 489
Op de Zederyke Zinnebeelden der Tonge van Mr. Mattheus Broue-

rius. _ 490

Ter Geda.gteniïïe van den uitmuntenden Wiskonilenaar Jan Sikkena. 491
Ter Verjaaringe van Benediktus van Reineveld. 493

Aan Hermannus Angelkot, wegens de uitgave van den Buicenfporigen

Herder. 495

Aan de Zanggodinnen. 49Ö

Ν Α Β E-

-ocr page 517-

BOB

as

Ν Α

Ε R I C I I Τ.

^erwylJe twee eerfle deeJen van Ρ. Lange ndyks Gedichten ge-*
^ heel ultverkogt waren, en ik nog eentge voorraad had van het
derde en vierde Deel , van zyne Befchryving van Kleef en
derzelver aangenaame Landsdouwen,
en van zyne Graaven
van Holland 5 2
deekn^ heb ik gereedelyk heJJoten, om dezelve
2 deelen nieuw te JDrukken ; hoewel maar een klein getal Exem-
f la aren , op dat ik nimmer gelegenheid geeve of laate, dat de
werken van eenen zo beroemden Dichter verre heneden haaren prys
moeflen verkogt worden.

Ik heb ook gezorgt dat men deezen Oruk, in opzigt van het Pa-
pier, de Letter, en hoven al door ingeflopene drukfeilen, niet flel-
len zou beneden de vorige. Dién 't lujf dezelve te vergelyken zal
zien dat 'er al vry veele fouten in verbeterd zyn: fchoon ik gan-
fchelyk niet verzekeren zal dat geene andere hier of daar op 7iieuw
mogt zyn ifigejlopen. Jot die nauwkeurigheid fchynt het zeer he-
zwaarlyk te brengen.

V^an deeze twee Deelen zyn te vooren geene op groot papier ge-
drukt 5 anders dan op
klein mediaan : Dog de meefle werken,
waar van
grootpapieren zyn, op groot mediaan wordende ge-
kozen, heb ik van alle zyne overige werken, (en dus ook nu deeze
twee deelen) het groot papier, ook
groot mediaan genomen, en in
. zulken formaat kan men nu alle de bovengaande bekomen.

Ν D

I

Ε.

Ε