LUKAS SCHERMERS
1
i ^^J"
S .i
/ CT C/
C'.s
m
j e pi-'
TE HAARLEM,
% WILHELMUS VAK KESSEL,· ιηα.
AAN DEN
.Elyk onder alles, dat dc
' waerelt voor waard en aange-
ï; naam houd, niets met recht
)wezendlyk en lofFelyk genoemt
word, buiten Deugt, Geleerd-
heit en Kunil; is het ook zeker dat geene
zaak eenen edelmoedigen enkunillievenden
aarr meerder zal behagen, dan vernuften, die
met deze uitmuntende gaven verfiert zyn,
na hunnen dood in eenc geiladige geheuge-
niiie te zien leven, ook is heuchelyk voor
de nakomelingen, en verilrekt de volgende
eeuwen tot een fpoor , dat men de byzon-
dere eigenfchappeijn en levenswyze der genen
melde, die met dëaezeldzamefieraden zich
zei ven van den gemeenen hoop der Verve-
lingen hebben afgeicheiden, en doofden
glans hunner gaven niet alleen bloedverwan-
ten,maar zelfs gantfche ileden, uit den duifje-
* 4 ren
-ocr page 5-AAN DEN LEZER.
ren nacht der vergctcihcit, in het helder licht
der eeuwigheit hebben overgevoert. hier
uitkregen delevensbefchryvingen van voor-
naame mannen hunnen oorfprong. hier uic
fproot het oogwit der aloiidheit, wanneer
2y niet alleen mnagen en vrienden, maar
zelfs vreemden het van hunnen plicht deed
achten, de grafllenen en lylvbiillen van de uit-
muntende vernuften, met eenigopfchriftof
gedicht te vereren) en in het zelve hun hoe-
danigheden en levensgevallen, de eeuwigheit
te bevelen, dit betuigen zo veele opfchrif-
ten , dentant desalverilindenden tytsontko-
men, en, na duizenden van jaren, vermaakt
7ich de tegenswoordig levende in de over-
denkinge der deugden van lang verilurvenc
Grieken en Romeynen. Deze zelve gewoon-
te oordeelde ik dat my omtrent den dich-
ter SCHERMER te volgen itond , ten enen-
deele, om dat hy alle de drie genoemde ei-
genfchappen te gelyk bezeten heeft , ten
anderen om dat ik in hetbyzonder daar toe
verbonden fcheen, door dien hy een myner
gemeenzame vrienden gcwceil is, en ir^y
onmogelyk viel, de fchult, die ik zynege-
dachteniiic uit myzclven verplicht was te bè-
ta-
AAN DEN LEZER.
talen , op het verzoek van hen , die ik het
niet wilde noch konde weigeren, langer on-
der my te houden, ik hoopdcrhalven , dat
dit myn opfchrift, het geen zyn gedenkteken
{'t welk door hem voor zich zelven in eigen
werk opgericht , zo wel als duurzaam mar-
mer den tyt te verduren ilaat) op het voor-
hooft draagt, den Lezer niet onaangenaam
zal zyn, die daar in onzen dichter in de waa-
re hoedanigheden zyns levens befchouwen
zal, gelyk hy de eigenfchappen van zynen
verhevenen en aartigen geeft in de gedich-
ten , die binnen dit kabinet zyn opgeiloten,
alom ziet uitfchitteren. jaikvleiemy, dat,
zo de verilurvene ecnig gevoelen van ons
of het onze hadden , hem zelven niet on-
behagelyk zoude zyn, dezen plicht door my-
ne hant, die hem in zyn leven liefenw^aard
was, na zynen doot aan zyne gedachtenillè
gedaan te zien ; te meer dewyl in dit myn
ichryvcn geen vleiery de minite plaats heeft,
die nooit by den levenden, en ook nooit om-
trent den doden haar valfche loftuiteryen
behoorde uit te galmen.
Lukas Schermek werd op den vyfden
dag van Herfftmaand in den Jaare 1608. te
* 5" Haer-
-ocr page 7-AAN DEN LEZER.
Haerlem geboren , en had tot ouderen
Adriaan Schermer en Heiier van der Hey-
den, beide uit deftigen geilachte gefproten .
beide onbefproken van leven, de eerlykheit
zyner afkornile werd door zyne deugtzame
ouderen in zyne opvoedinge beantwoord,
dewyl hy van hen in alle GcSsvrucht niet al-
leen onderwezen, maar ook door hun voor-
beeld aangemoedigt; als die zyne neiginge
tot de wetenfchappcn , dewelke met de ja-
ren vermeerderde, geiladig aanqueekten,
met het lofFelyk voornemen om hunnen
zoone met den tyt ten predikiloele en itich-
tinge van anderen gevordert te zien , ten
dien einde werd hy in den jare 1703 het
zyns ouderdoms (eenen levenstyt waar in
andere naauwlyks het Latyn begmnen te
ilamelen, hy zelfs in die tale tamelyke vaer-
zen dichtej naar Leiden ter Hooge Schoole
gezonden , doch zyn quaal van den Heen ,
die hem als van de geboorte verzeld had, ver-
zwaarde meêr en meêr, en dwong hem naar
zyne ouderen te keeren; wanneer hy te rade
werd , de oeffeninge der godgeleertheit,
in die der rechtkunde te verwiiielen , waar
in hy zo veel vorderde, dat hy binnen kor-
ten
ten tyt zyn oogwit bereikt, en den tytel van
rechtsgeleerden bekomen had, indien hem,
door zyn veelvuldige fmart en daar uit-
gevolgden doot deeze eer niet was ontzegt.
Boven alle deze letteroeiFeningen blonk in
hem de liefde tot de dichtkunde uit, als waar
aan hy door de natuur toegewyd fcheen,
die hem met goed geheugen, doordringend
oordeel, en fchilderachtige verbeeldingen
verfiert had, gaven, dié hy volmaakter deed
worden door zyne geiladigc oefFening in de
goede letteren, en het dagelyks doorblade-
ren der aloude dichteren (de enige mee-
ilers in de kunft, van welken alle nieuwe,
die voor den val van Icarusbevreeilzyn, de
aanwyzing van hunnen weg moeten afzien)
en voornamelyk Virgilius en Ovidius, van
welker ceriten hy de eenvoudigefchoonheit
en natuurlyke bevalligheit in zyne Her-
derszangen trachtte te ontlenen, en uit wel-
ker laatften hy de geiladige verandering der
verdichtzelen , een ongemeen fieraad der
Poezye, in zyne vaerzen wiil over tc bren-
gen. Deze gaven en dit oordeel verdienen
ieders verwondering, dog werden verre over-
troffen door zyn ongemeen gedult^^^ die
Μ
óe
ιάε
-ocr page 9-AAN DEN LEZER.
hooftdengt der Chrillencn. daar hem het
geweld zyner quale de rederi^e delen des
lichciams van een reet, en het doorzweet ge-
lladig op de kaken bracht , was hy altoos
van eene geiteldheit des gemoets, die zeker-
\yk uit zyne godsvrucht en onbevlektheic
veler dingen, die de jonkheit met zich lleept
haren oorfprong had. de bereydwilligheit
om zich de hand deslieeren te onderwer-
pen , deed hem alles onverzaagt iiitliaan; als
die dacht, dat het zynen veldheerebehaag-
de hem op dezen harden poilte Hellen, om
hem met zo veel te fchoner krone, na zyne
aflofllnge, te vereren. Op de minfte verpo-
zing van pyn, die hem zelden gebeuren mocht
wakkerde zyn dichtluil. alle zyne vaerzen
zyn dus voortgekomen, dewyl men zyn gant-
Iche leven niet als eene geftadige fmart, met
geringe tuiichentyden van verlichtinge, mag
cn moet heten. De twee laatile jaren voor
zynen doot, werd zyn ongemak van dag tot
dnggrooter, nochtans bellede hy den wey-
nigentyt, die hem zonder fmart te verilyten
vergunt wiert, of in iets tot zyn of zyner
vrienden vermaak te dichten, oftot het ver-
zamelen zyner Poezye, als zyn iterven zelf
AAN DEN LEZER.
voorziende, endewaereltdceze, totcenge-
dachteniiίë,m eenen bondel willende nalaten,
tot dat hy, onder de vergadering der zelve,
en als het werk reeds tot de 374'^' bladzyde
afgedrukt was, op den tienden van Sprok-
kelmaand in den Jare 1711 , het t\vee-en-
twintigile zyns levens, met een beftendig ge-
moet , en Chrillelyk betrouwen op zynen
Heyland, zyne ziele, tot zyngroote vreug-
de, aan den Schepper opofferende, gerufte-
lyk ontiliep, latende niet alleen in zyne droe-
vige ouderen, maar ook in alle die hem
gekent hadden, cene vurige genegenheit tot
hem na, dcwyl hy by ieder, door zy^-by-
zondere deugt, en zeldzame gavtn, in bla-
kende gunil en byzondere achting itond. Hy
was altoos vrolyk , fcherzende, doch met
aartige ilagen, die geenen angel in de wond
lieten, door zyn lieftalligheyt bekoorde hy
zelfs den geenen, wiens vereelde tong gee-
nen fmaak in de letteren vond, en door zyne
zedigheit won hy de liefde der geletterden,
dewyl hy zelden eens anders werk verachte,
nimmer op zyn eigen boogde , hy liet die
dwaasheit voor hen, die, zich alleen Dich-
ters wanende , op de verfmading van eens
an-
m
AAN DEN LEZER.
anders Poëzye, de grootheit en vermaard-
heid der hunne menen te bouwen , gaarne
fprak hy van de goede letteren , en betuig-
de geenenlufttotde mecile dingen, daar de
dwaze jeugt haar grootite vermaak in itelt;
nochtans was hy zo eigenzinnig niet, of hy
voegde zich altoos naar den geencn met wien
hy verzeld was, zo ver als orde en betamen
toelieten. Menigwerven beklaagde hy zich
dat 'er in zyn geboortellad zeer weynige ge-
vonden wierden , die zo veel kennis van za-
ken bezaten , dat hy zyn werk hen konde
voorlezen, om door eens anders oordeel zyn
eigen nut te bevorderen , en, het geen hem
naar zyne gedachten ontbrak , door de ver-
nuftige onderrichtinge van eenen anderen
te vervullen en te verkrygen , een der no-
digfte zaken waarlyk voor hen die in de
dichtkunde zoeken uit te bUnken, fchoon
zy door velen, die , naauwlyx leerlingen
zynde , zich groote meeilers wanen , te
dwazelyk van de hand word gewezen. Krach-
tige getuigen van zyncn leerluit vertrek-
ken vele brieven met my gewiiTeld wan-
neer hy het voornemen had , om de Sati-
ren vanjuvenaüs enPerfms, zo als die reeds
AAN DEN LEZER.
in dicht vertaald waren, by een te vergade-
ren , de onvertaalde in Nederduitiche vaer-
zen over te brengen, entegelyk in het licht
te geven : dit gaf hy my te kennen, en ver-
zocht , dewyl 'er vier onaangeraakt over-
fchoten , dat ik twee der zelve voor my zou-
de verkiezen; het geen ik gaarne uit liefde
tot den Satirdichter, wien ik langen ty t ach-
ting gedragen had , aannam en volbracht;
hy gaf zyn oordeel over de myne, en onder-
wierp de zyne aan myne gedachten , beide
veranderden wy,dat,naar onze mening,te ver-
anderen ftond , en verdeelden den arbeid ,
daar hy de voorreden > en ik de korte ver-
handeling wegens de Satiren fchreef. Te
wenfchen was het geweeil, dat verfchil van
woonplaats en tulichenkomende bezighe-
den aan mynen kant , en onpaffelykheitaan
den zynen, ons niet hadden belet verdere me-
dedeling met eikanderen te onderhouden.
Overal fpreekt hy zedig van zich zeiven wel
verre van dat hy zich by Virgilius of Hora-
tius durfde gelyken, (eene ongehoorde
iloutheit , waar zommiger opgeblazenhei t
2.ich nu niet fchaamt toe te komen) achtte
hy zyne gedichten meermalen minder dan
hunne waarde , en voldeed altoos de wae-
reld meerder dan zich. Deeze gaven des
gemoets huisveiltcn in een teder doch rey-
zig lichaam: blond was zyn hoofdhair, en
blank zyn verwe : minzaam zyn uitzicht en
vrolyk de opllag der oogen : blyde en aan-
genaam zyn wezen , doch het geen op het
laatile meer en meer, door de veelvuldige
pyn , waar van hy geene ontlailinge , als
door den doot te gemoet zag , betrokken
itond.
Zyn Poezye beloofde den vaderlande ee-
nen dichter 5 die de belle naa de kroone zou-
de Iteeken , en weynige van onze Dichte-
rcn zyn in die jonge jaren zoo verre in de
Nederduitiche dichtkunde gekomen. Zyne
Herderszangen zyn teder, natuurlyk en een-
voudig, eene eigenfchap die hunne fchoon-
heit maakt, grootfch is zyn Treurfpel. verhe-
ven en vol fchoone gedachten zyn zyne Hel-
dendichten , waar in hy vier der hevigile
jaaren van dezen bloedigen oorlog den Le-
zer in zo veel kunilige taferelen voor ogen
ilelt. In deeze ziet men genoegzaam wien
hy zich ten voorbeelde verkoren had, en hoe
hy , het fpoor der goefche zwaan volgende
AAN DEN LEZER.
dezelve door het vuur van zynen onbekrom-
pen geeft, had de hemel hem langer leven
vergunt, op zy zoude zyn gekomen. De
voortrefFelykheit van de ader zyner dicht-
kunde is zo ongemeen , dat men die van
geenen misflag befchuldigen kan , als van te
grote en te onbefnoeide rykheit en weeldrig-
lieit , de belle dichteren in hunne jeugt
meeii: eigen : andere oordelen ilaan hem niet
te duchten. Geen Ezels, die met hunneon-
bezuifde poten de lier willende ilaan , de-
zelve te barite trappen , terwyl hun dikke
kop zo weynig van breyn voorzien is , als
hun gerekte o^-en van goed gehoor , zullen
door hun gebalk hem fchade , of door val-
fche loftuitingen eere aan zynen geachten
name toebrengen. Wat zyn vertalingen aan-
gaat, dezelve zyn los en vry, zyn oogwit was
geenzins latyn in 't duitfch te fpreken, maar
op die wyzezyne vertalingen te behandelen,
datzyinde tale, diehy haar fchonk, gedicht
fchenen; geen wonder dan zoo het wel iets
verloor, dewyl, volgens de ftelling van den
grootften onzer dichteren , het overgieten
door eenen engen hals zelden of nooit zonder
plengen toegaat: is hier of daar een gebrek,
AAN DEN LEZER.
■men wytehet zyne jonkheit, "pyn, en de wey-
nige gelegenheit die hy had , om het zyne met
eenen anderen te overleggen. Zyn deugtzame
en kuii'che imboril: blykt uit alle zyn gedich-
ten : niets is hier ofhetilrekt tot deugt, en.on-
zondig vermaak ; hy achte zyn pen veel tc
goed , om die met vuiligheden te befmet-
ten; verre was hy van de Poëzye, die ede-
le en kuifche maagt, tot eenc gevaarlyke hoe-
re te misbruiken , en haar te dwingen, dat
zy , door bedriegelyke en valfche bevallig-
heden ,
De zielen trekke en troon , om, door
haar vleyend fmekcn,
Zich heymlyk in het hart te dringen , te
doorlleken
Den boezem, daar zy werd gekoeilcrt cn
gevoed.
Ik twyffel dan , en met groot recht, niet
het allerminile aan dealgcmcenc gunit, met
Avelke deeze verzameling van de gantlche
waereld ilaat te worden ontfangen, als zyn-
de gedichten van die waardye , en voort-
gekomen van iemand, die, zonder uitzonde-
ring, van die hem kende en niet kende, ge-
.: licft
■Λ
AAN DEN LEZER.
lieft was, waar van de veelvuldige lykvaer-
zen , door ieder een byna , zyner gedach-
teniife opgedragen zonneklaare getuigen
zyn , daar elk al een bloempje o_p zyn.
graf heeft willen ftrojen, en de iDlajStiwe ]to-
renbloemen , die men , tuflchen geurige ro-
zen , liefFelyke violen, en welriekende hya-
cinten gemengelt ziet, de onmacht wel to-
nen , maar te gelyk ook de genegenheit der
offeraars, geen ileraden , waar mede dit
werk opgetooit is, en die de zedige dichter
Bruin met geeilige vaersjes noch meerderen
glans bygezet heeft, zullen het zelve, men
houde dit oordeel niy ten goede , zoo hel-
deren luifter geven , als de beminde naam
van Schermer , voor wien ik het my eere
rekene , myne agting met deeze letteren
getoond te hebben , en dat men in deeze
:>Iadereu den name van zynen vriend zal vin-
den , die met tederheit aan hem denkende ,
zich genoodzaakt vind om het ongedult
Waar mede hy hem derven moet, dus te
uiten,
Helaas! dat in zyn levens Icnt',
De doot, die zelfde bloeizels ichent.
**
i
-ocr page 17-AAN DEN LEZER.
Den jongen dichter ons te fchielyk heeft ont-
nomen ,
Doch, Lezer, denk op eiken bloem,
Die geuren heeft en gloed cn roem,
Wat fehone vrucht van zo een boom had kun-
nen komen.
r
Aniilcrdiim den 2y van Grismaand, 1711.
UIT-
-ocr page 18-DER
Η
lerzitdeDichtkunft, enzyleeft,
In opgetogenheit van geeft,
Een reeks van bloemen , door een wicht haar aan»
geboden,
_ O '
Terwy 1 ly, reets om hooft bekroont,
Tot meerder zich genegen toont,
Waar toe 'tgevlerkte kint haar minlyk fchynt te noden
Zy vlocht den bloemenkrans'er af,
Dien zy een ander v^^ichtjegaf.
Dat daar méevrindclyk GodSpaarncszilvrehairen,
(Die leunend' op zy η ftroomkruik leit
En Haarlems fchilt met nat befpreit)
Verficrenzal, voorlifchof riet met fcherpeblaren.
Zyruft, dus zittende, enzyzet
Den voet by 't dicht bepluimd heimet;
Waar by een krygsklaroen, omflingertmet laurieren,
Haar eigenfchap vertoont en aart,
Het zy zy 't bloedig ooriogs zwaard,
De helden aangord, of vol vreugt helpt zegevieren.
Een oude Vaas, vol beeldwerk, fteunt
Op *t voetftuk, daar zy tegen leunt;
Op deze ftaat het ζ wyn in marmer uit gehouwen,
En, nevensdat, degantlchejacht.
Door Schermer op 't toonnecl gebracht,
Waimeer wy Aialantein Galydon belchouwen.
Drie
-ocr page 19-Drie minnewichtjes zwecven hier,
Tavcc hebben reeds d'yvore lier,
En ruifchpyp aan den ftam van eenen boom gebonden ,
Daar 't andre, met zyn toorts vol gloed,
Zich voor God Hymen kennen doet,
Die waarc lieven leit naar vruchtbre huwlyxCponden.
De Herder, cvcnin'tverfchiet,
Verbeelt den Herderszang, die niet,
Door 2yne ecnvoudigheit, ooit zal den wimpel ftryken
Voor helden ftyl, of kry^strompet,
Waar voor't geringe ν iflchersnet
Metkunft behandelt niets, hetminfte, hoeft tewykenv
De voorgrond toont der muizen ftry t,
Door Schermer , inzyn' vroegen tyt,
Zo vvonderlyk den prins der dichtren nagezongen.
Een zwaan, die door het water ftreett,
Verbeeld hem, die onfterflyk leeft
In deze bladeren, geroemt van alle tongen.
P. VLAMING.
RE-
i
-ocr page 20-Η
Oe voelt myii' Zanggodin haar' drift ontfonkt in
de ad'rcn!
Nu zy dc werken van Apollóswaardftenioon,
Zo vaak van hem vereerd met eene Lauv/cr-
kroou,
Door eenc nyv're hand, ziet tot elks nut vergad'ren.
'tWas, Schermer, u vergund des Zangbergs koor tena-
d'ren,
Als ge u liet hooren, op een* onnavolg'bren toon,
De krygsklaroen Haakt, en ophefte van Belloon,
Of queeide een Herderslied in fchaduvv van de blad'ren.
Watpen, watdichtgeefl:, kannaareifchdePoeïy
(Of Ichoon een dricitig rot van Mopfen haar beny')
Waardeeren, die ons v^ordt gefchonken in dces' bondel ?
Leeft kunftbcminnaars, leeft,hier ge hebt een* rykcn fchat.
Pryft hem, die had hy flechts meer Icevens tydgehad,
Voor Neerland mooglyk waar geweeft een tweede Vondel.
Dcn7dcnvaiiO(5bober, 1712.
P.A.deHUYBERT,
Hr.vanKRuiNiNGEN.
RE-
-ocr page 21-REGISTER
DER
Eleager en Atalante Treurfpel. pag: i
I 1.
7S
Hr
i6s
iSs
423
ί I I.
I V.
V.
Heldendichten.
Herderszangen.
Yiiïchers^aügen.
Het Haarlemmer Hout en Sparen.
De Stryt der Vorftheil en Muyzen. ^
Mengeldichten.
V I I I.
OLide Gedichten.
I X.
Lyk-enGrafdichten öp Lükas Schermer. 45-9
é^r \
w
ME-
'S'SMê^éMM
-ocr page 22-- c
MELEAGER
EN ' ,
hó
Τ R Ε V R S.^ Ε L.
i
i i
'Τ
m
k
Ε Ν Ε ü S, Koning van Kalidonien.
Althéa, Koningin.
M e l ε α g ε r , ΕΓφΓΪη8 van Kalidonien.
Α L κ Μ Ε N£ I Dochter van Plexippns, nicht en bruit van
·· I i-l Melëagef. ' Γ , ,
Λ--Λ., -y. y . . ■ ...■ j,··.'■' ■
Α τ α l α ν t e , Arkadifche Prinfes , Minnares van Mc-
leager.
Plexippus, BroedervdrtAlthéa.
Diα νir α, Vertroude van Alkmene.
f ^ » λ-Λ -- , ^ t .
I»» ι Q iD α sA, Hooiïman vfen Eneus Lyfwacht. ^
Griekenlantfche Ridders.
ZWYGENDE.
Gevolg van Atalamte.
Het Tooneel verheelt dc Hofzaal van Kalidoii: het Spel,
begint met den morgen , en eindigt met den avont.
ÉÉHÜË^
-ocr page 24-ΕΝ.
.Ε Ε R S Τ Ε Τ Ο Ö Μ Ε Ε L: ^
Eneus, MtLEAGERi .. . .. .
Meleager.
Υπ Vader weigert óm dk.ilfeUfchYérïoélt
En rooft al willens d'eér dei I^alidorifché
kroon, ^
Door Melcagers lof tot aan'tgefternt Vei·'*
Zo heeft deezé arm Vérgeefs gantfch Aïie
docnbecVen, ■ ; i
En onïen na^ebiiur.het fliiimercn belet; * *
Nu gy myn oorlogsmoet door wcig'rihg paaien tcL· , i
Ts dan een Vreemdeling tot dit gduk gebóoren ?
En duit myn Vader, dat myn glori gaat verloóren ?
Ei, ftaak dit opzet ^ ïo verderf'lyk\Oötu# lam,' +
-En zie; hoe d'ed'le Dcuchtindeeïeborft èntbrant,
Die langs hetliTtalle pat, door duizènde gevaitftn ^
.Haar'lievelingênvoert, byd'ongenaakbréfcbaarca . - ^
Α 2 Der
'3
4 Μ Ε L Ε Α G ER Ε Ν
Der Hemelgoden, in Gradivus heldenkoor.
De Voril zwygt ftil, engeeit myn bede geen gehoor ?
Eneüs.
Laat af, myn waarde telg, ditonophoudlykfmecken,
Het vaderlyke hart poogt gy vergeefs tebreeken:
't Belang van Kalidon hangt van uw leven af.
Gytiet; hoed'oudevuiftdees diamanten ftaf
Al ridderende zwaait, hoe'k, atgeilooftvanjaaren,
Voril Cigniis pluimen tart met deeze zilv're haaren,
En, wars van heerfchappy, voor een gcruilen ftaat,
Myn zoon den luifter geef van 't purper ryksgewaat.
't Is Meleagers tyt myn zetel op te klimmen,
De Lykbus eifcht myn afch, en d'Elizeefchefchimmen
Myn geelt, die lang genoeg dit lichaam heeft verzelt:
Verhaalt uw doot dan niet, maar leef gelyk een helt,
Omfchrand're wetten, voor het oor der onderdaanen,
Te fpreeken; dit 's een weg langs 't fpoor der glori baanen,
Indien g' u zeiven fpaart tot welltant van myn kroon.
mele ager.
De wakk're Helden, van alle oorden op ontboón,
Zyn vaardig, om, door kracht van hun'gefpaimeboogen,
i^Iet Everzwyn te doón; uw hofftat opgetogen
Vloeit famen, om te zien deeze ongewoone pracht;
De flaauwe Morgenzon, verdryvende den nacht,
Befpiegelt zicii in hun' gepluimde krygshelmetten;
De jagers oetf'nen zich, op 't klinken der trompetten
En wachten met gedult naar 't Koninklyk bevel:
Hier ziet men Thezeus en zyn trouwen metgezel
Perithoüs vol moet hun' bruine kleppers fpóoren,
Daar fleren Jazon, uit een ed'len ftam geboren ?
Gints ziet men in 't verfchier de zoonen van Tindaar
Twee Legerblikfems by den ridderlyken ichaar
Op 't hoogft uitfchitteren in edelmoedigheden,
En pracht van wapenen, 't fieraat van hunne leden i
De dapperhdt blinkt elk in 't moedig vrezen uit;
Α
li'-:·
L·.
En
-ocr page 27-Α τ Α L Α Ν τ. ε: f
En Meleager zou, als een ontaarde fpruit
V an Vader Enêus, dan zyn laf heit moeten toonen >
En met een yd'len glimp van ryksbelang verfchoonen ?
Neen gryze Vorft gy vergt eene ed'le ziel te veel.
Dees uittocht was naar recht myn en geen anders deel:
En weigert gynw noch, om met dees vreemdelingen
Op't woedend Everzwyn helthaftig in te dringen ?
Zoismynruftby'tvolkeeneopfpraak, maargeeneeer;
Het fchrapt om eene fout den luifter van zyn' Heer, '
S choon diep geklonken in metaale cn marm're beogen.
Ε neus.
Devaderlykezorg en liefde, van vermoogen ■ ' "
Zo groot, zo teder, heeft uw bede wel ontzeit,
Maar aarfeit door 't bewys van uwe dapperheit:
Rechtfchaape zoon ga iiccn, voldoe uw welbehaagen,
Gy toont, hoe waart gy zy t myn gOude krpon te dragen,
Ga dwing het mOnfter, door de krachten van uw fchicht, - j
Opdatdelantmanjuiche, en door een liefdeplicht ,
Genoopt de zdöïneii kus'vanuwe feeftgew;aaden , ,γ
Als een Verwinnaar, die zyne akkers door uw da'aden '
Gezuivert hebt, van dit vcrderfelyk gedrocht, j.
En 't omgelcege lant in zynen bloei gebrocht. ■' ^
• ' Meleager. ' ^^
'k Omhels den Vorft en kan zyn hcufchheit niet betaalcn
Met dankbaarheit; zyn zoon mag dan de zege haaien
Met d'and'rc Ridderfchap, cn naar die glori ftaan,
Die eeuw igroe.men zal de juichende onderdaan.,.. ... , ..
En veilig na dces daat op Meleager fteunen! ' .
My dunkt, 'k zie rects van veer hetfchrikdicr , 'doorhit
dreunen · "^
Der Jachtklar^oenen en het hoefgeklep gefpoort,
ZynholontfpriTigen, en, belultopmenichemoort,
Het heir der Ridderen al woedend tegenftreeven,
Die elk om^t icvcrigll: zich in 't gevaar begeven, '' -'
Braveerende de doot in't mager aangezicht. " )
Α 3 Eneus
-ocr page 28-MELEAGER EN
Eneus,
Alkmené zal dan tyn het loon γςκ)χ μ wen plicht,
En myne rykslcrppn, 't is viin daag ijnyn welbehagen,
U met dit huwelyk myn ί cepter of te draagen.
Op dat Etolië dees dagh als plechtighon,
Die Meleagerkroont, en kluirtert doQ^ de trou,
En 't Ichriklyk bosz wyn iiet verflagen voor xyn voeten.
Laat "ons de gramfchap vaft der Jachtgodin verboeten
Door offerhanden in haar heilig tejnpelkoor,
meleag^ir.
„ Alkmenc, ο wreet beiluit!
Ε neus, v
Wat ïeit myn toon ?
Meleager.
'kBenyoor
Uwe edelmoedigheit verplicht, ik was dit leeven
Onwaardig, zo 'k dit heil xou ipoor'loos wcderftréèvcn,
MaarïiePlexippus,
Τ WE EDE TOONEE L, ,·
Plexippus, Eneus, Meleager,
■ Plexippus.
' 'k ld lyn Maj cfteit verlof^
Om hem te melden, welk een wonder'tgantfche hot
Ycrbaaft maakt,
Eneus. i '
ί ' "· Ik verlang, myn Broeder, dit tc hoorcn,
' ■ ■■ Plexippus.
De glinfterende Anrooi" blonk nimmermeer te vopren
Op dMnkarnake koets mer^vUk een blanbgelaat
^ .. Als
f
Α τ Α ' L Α Ν Τ,,ί:. 7.
Als heden in uw hof de fchoonfte Dageraat, , - - .
Die in't paleis verryit, en doet den morgen zwichten ,
GelykDianaas glans het heir der iiiind're lichten. ^
Naauwfch^endedaghtoorts, nahetwyltenyansj^ftaciit,
Wanneer de morgenilar verliet haar hemel wacht,
Of 2iet een Nimfje, vreernt, doch vol bevalligheden,
Zo blank als elpenbeen, drong fchielyk, vlug van fchreden,
Door 't faamgerotte volk, dat met een graag gezicht
De Helden aanfchout, die, gereezen met het licht . .
Zyn' Majeileits verlof verwachten met verlangen:
Men zag een pylbus aan haar linkerzyde hangen,
En een balynen boog in haare rechterbant,
Haar ongeplooide kleet met een fatynen bant
Van purper opgeftrikt, haare ongevlochte haaren
In eenen knoop gelegt, gelyk de maagdefchaaren
Van'thoogArkadië, Jachtnimfenv^iiPia^^Q. f :
GyHelden, riepzy, die, dporuwgiivreefdedaSn,
2yt ίtrenge gecilels in de vuift der Hémelingen,
Gy Godentelgen'," die, om 't ïnonilerdier te dwingen,
V aft in het harnas blinkt, qö tjart .dêifelle doot,
Vergunt een teed'irii maacht te weezen deelgenoot
In uwen uittocht, iöuw'§l#:i'v iauwdaadcn, . ^ „. ' ■ r
'k Bek en,'t, ie v^l gevergt,<iaeh uw rqeni i^iei fglua4eiij
Gy Ridder^.,. 4i.e, door éiiijf ^ielvuur gcdr^^iiV-^iV^ ,
Het ryk yan hebt den
Dat gy hetfelirikdier ilagt, en fleept dpor 'f ftpf
Voor VaderEiT^eas trOon, op 'fhantgcklap deι^ίc^aaίe^: ,
't Is roems ggiioeg:, dat ik in 't nypen dor fj ^: '
UwmedeltryJer^n., yaftfe^^i
En fneuvel ik, 'k heb lang naar zulk een doot gewagt,......
Die edelmoedigheit doedt by den Nazaat leeven.
Hier zweeg de maacht, en kon aan elk reets blyken geeven
Van dapperheit, door 't vuur dat uit haare oogen blonk.
Λ 4 Wan-
-ocr page 30-S MELEAGEREN
Wanneer Ik naderde, en met heushcit haar ontfonk,
En poogde tevergeefs dit groots befluit te breeken.
Haar wenfch was eindelyk ïyn Majefteitte fpreeken.
Waar na ik haar, met haar vertroude, zohetfcheen»
Hier heb op't hof geleit.
Ε neus.
Gy melt ons wonderheén.
Myn Broeder; deedt 2-y haar niet kennen ?
Ρ l ex i ρ pus.
Haarkleaadjc
Verbeek een woiitniinf uit de bollen van Arkaadje,
Maar zelfs verbergt ly ons haar naam cn V aderlant,
Mbleagex,
Wanneer is haare komft i*
Plexippus.
Wiew^eethet?
Ε neus,
•Mynverilant
Is byiler, of .7y is gebonden van de Goden.
Ik ga haar iien, en zelfs tot dezen uittocht nooden,
In' t aanzien der Vorftin en Meleagers bruit.
Wat Sterveling doorgront het Hemelfche befluit!
WietwyfFelt? ofDiaan, bewogen door het treuren
V an ζ,ο veele armen, door den rook der wierookgeuren
Haar gramfchap toegez waait, door zo veel naberouw,
En fc lulterkenning zentons moog'lyk deeze vrouw ,
Om uit te voeren, daar de Ridders voor bezwyken.
Licht redt haar dapp're haiit myne uitgeteerde ryken.
Wel aan, ik ga om haar dit groots bciluit te raari.
Λί
•i ί
DER^
-ocr page 31-DERDE TOONEEL.
Meleager.
Oon! welke rampen moet een Vorft niet ondergaan!
Die hy van daag ontvlucht, moet hy weer morgen draa-
gen,
Hier dwingt hem Staatsbelang, daar hevige oorlogsphiagcn',
Gints muiteryenvan het wifpelturig volk,
Hier bergt zyngrootilevrient, op wienhy (leunt, een dolk,
Tot Vorftenmoort gewet, om op den troon te raak en.
De luiftcr is wel fchoon van 't konink'lyk fcharlaken,
Dc naam van Majcfteit geheiligt by't gemeen,
Maar nimmer dringt het oog door 't gloejend purper heen,
Men fcluaacht niet op den nek de ryksbekommeringen,
Men merkt ni et aan den ramp der ftaatsverwiiTelingen.
Een Koning is alleen een dienftknecht van 't Geval,
Een flaaf van ftaatsbelang. Hoe weinig is 't getal
DerVorften, die'tgelukbygoudefceptersvinden,
Veel wifpeltuuriger, dan'tdraajen van de winden!
Dit overwegende verhef ik het geluk
Vaneenen Akkerman, die, vryvanhooffchendruk,
d'Opgaande zon begroet, in't krieken van den morgen,
Dieveelgerufter, en, ontlaftvanïwaarezorgen,
Veel veiliger als wy op 't elpe Ledekant,
Zich in de lommer leit te ruften op xyn hant.
Hy 'ioektzyn glori niet inbrandendé gevaaren,
Maar zegeviert, als hy de ζ wang're korenaaren
Naar zynen dorsvloer ileept, hy is in 't hart verblyt,
Door hoop vanlbb'ren winll, Waar is die blyde.ty t,
SAturnus gouteeuw, daar d'Oprechtigheit iti bloeidc,
De Deucht veel wedd'riger, dan olmen opwaarts groeide,
En de Rechtvaardigheit beklom den hoogften troon!
Na llaat de blikfem ons der gr:unme Hcmelgoón ,
üm'smenfchenondeucht, door geenduiïendoÖcriHcrcn, ;
Tepaajen. Kalidon gy voelt de felle vieren
A s Der
-ocr page 32-fx> Μ Ε L'E Α G EIR Ε Ν .
Der granifchap van. Diaane ontbranden op uw hooft.
Uw landen leggen woeft, van hoop en vrucht berooft,
En 't opgefchoote graan ν er trappelt op den akker:
De Ryksfchat wordt verteert, mits d'onderdaan, zo wakker
Voorheen in'tgeeven, nubezwyktintynenpikht:
Elk fpeelt de droef heit in het treurende aangezicht,
En ziet geen kans om 't woên van 't Everzwyn te ftuitcn. ·.
Het mompelende graauw, begerig öm te muiten,
Wordt naauw gebreidelt dooroeloften van deij V orft,
Die al' dees' rampen vaft op zwakke fehoudVcn torft.
Hy noodt de wakkerfte der Griekeplantfehe Ridderen ,
Die op hun oogwenk doen den ruimen aartbol fidderen,
En nu rcets vaardig zyn, om 't iBonfter te verüaan.
ik, ook begeerig om naar deezen roem te ilaan,
Word afgezet, en kan myn' Vader naauw verzetten,
Die hier beletten wil, dat hy niet kan beletten,
Hy aarfeit eindelyk, en ikmt myn bede toe.
Doch 't fchynt deplaagis nooit in het vervolgen moe,
Wat heil voorfpclde ik my i Dochfchidyk weer vefilaagea
Wil hy Alkmenemy ten huwelyk Opdraagen.
O neen Alkmene beeld u zulks in 't minftenin
Ik bind my niet aan u ., door opgedrónge min.
Geen trou beilaat, waar in geen we^irmin wordt gevonden:
Zo my geen liefde bindt, zo blyfik ongebonden;
(i een ftaatsbelang ontrooft myn Vryhejt ^ ik verlaat
Myn V aders kroonvoor zulk een afgepcrften ftaat,,.;
Maar hoe weerhoudeik beft het opzet van den Koning ?
Hoe vinde ik bcil voor my eene eerlyke verfchoning, ^ :
Al dobb'rende op eeis Zee van twy ftelmoedigheit ?
Ik moet ondankbaar zyn aan zyne majeiteit, ■
Of tegens wil en dank met haai- tn't huuwlyk treden.
Popg ik de Koningin myn moeder, met gebeden,
Tc winnen, opdat.zy watuitilelvandétrou »
Den Koningaffmeeke, het was vruchteloos, :ik zOu< :
Den Voril veel eerder dan de Ryksvorilin verzetten, ι
Waarvindciktoeviuehi, om dit onheil te beletttti.. ..
. = .. " ~ 'Of
ίΙ
f Of 7>ou ik 't weigeren in 's Konings ajijigeïicht ?
Hyïoumy grimmig , al? ondankbaar in myijpUeht > '
Myne oneerbiedigheit met bitfe reêu verwyten.
Hoe zou hy uit zyn hooft de ^ilv're haaren ryten,
En zeggen, heeft zo lang het Nootlot my gefpaajt,
Dat ik myn Zoon zou zien van een ondankbren üiurt
.En myne goetheit zo hartnekkig tegenftreeven ?
Heb ik hem niet belooft myn fcepterilaf te geeven,
En wordt myn heufcheit dus onheufqh vanhem beloont ?
GaMeleager, ga, uwVaderisgehoont,
Dieuhetleevengaf, dien wilt gy 'tleevenrooven.
Ondankbaar ilreeft ^ al d'ondankbaarheit te booveii,
Het flimfte monfter dat Hidafpes-fteenrots voedt.
Dus fprekende gifpt hy met rede myn gemoet^
EnMeleagerisnuwalglykinzyneoogen. '
Rampfalige ga heen, en toon uw ^opt vermogen
In'tflachtenvanhetzwyn, uw gfori wordt bevlekt,·
Mits uwe ondankbaarheitu meer tot ichandeftrekt·
Oftrouw Alkmene, en roofde vryheit van uw leevcn. X.^v
Maar 'k ζwyg, zyn maj efteit komt herwaartsiich begeeven >
Vcrzelfchapt met.....rv: ?
V I Ε R D Ε f T O O Ν E^EÏL·^ Λ
.......... ' ' , .Xj·
Ε Ν F. υ S, Λ l- Τ Η Ε Α , Α Τ Λ LA Κ Τ Ε , met'haar^eml^'i
ifjjachtkhedeu. MEttAGgR, Pxpjcipfus.
Ε NEUS.
χ κ bid Mevrouw geef o^s verlof ^^
Dat wy eerbiedig u ontfangen in ons hof, ' ' ή; - · y
" ïft bereit Wordt 3 ais voor deezen ^
Waar inzo groot een feeft bereit Wordt ^ als voor dfezen ^
Nooit is in'trvk gezien. - ' ■■ ^ 'iO
LEAGïR.
j Wat fchopnheit ma^ dit weezejxJ
-ocr page 34-Μ Ε L Ε Α G Ε R Ε Ν
atalante.
Zyn Maj efteit vergeef de vryheit cenc maacht,
Die weereloos uw troon, noch fceptcrflaf belaagt,
Maar als een vreemdeling, door enkele eer gedreeven ,
U affmeekt, om zich mee ten uitto cht te begeeven,
Om deelgenoot te zyn in 't flachten van dat beell:,
Zo lang door 't ganfche ryk van Kalidon gevrceft.
En gy, 6 Erfvorft van uw Vaderlyken ïctel,
Vergun me, dat ik, fchoon in driften te vermetel,
My voor uw'voeten werp, ο Helt, die, door uw daan,
Met eerbiet wordt genoemt, daar vader Oceaan
In 's werelts ander deel, met zyn gevreesde handen,
Den Zeevork zwaajt en ftroomt langs d'afgelecge ftranden,
Vergeef my, die een vrou iets mannelyks befta :
Dianaeiftmynplicht, ikvolghaargodthcitna.
Meleager.
Rysopofchoonerys, opdatikmyverneére, . ■. ,
Wy weigeren van udeeze al te waardige eere; r .
Niettevergunnenaandcbroozeilerflykheit. i-'r :
Atalante. . . ^ i·.,· .'v /
Eerbiedig buige ik voor uw 's Vaders Maj efteit,
De Ryksvorftinne, en hun' verheeve Stamgenpoten,
Hoe, komt deeze eer niet toe aan Koninklyke looten,
En Koningen ? mits zy, op hun' verheven troon,
Zyn wereltheerfchers met d'Onfterfelyke Goón.
Althéa.
O neen mevrouw, zy die onfterfelyjv regccrcn,
En ryk en naar hun wil verdelgen ofy ermeeren,
Wier blikfems Koningen zo wel als iarmen ila^n,
Vereifchen meerder eere als wy; merk, hoe Diaan.
Ontbrandt in gramfchap op de Kalidonfche ftaaten, ■ , f
Te min geviert, en in haar' tempelen verlaaten.
: plexippus. . '
Zyn Majefteit, 't is tyt te iiaaften naar 't altaar,
'tGc-
-ocr page 35-Α τ Α L Α Ν τ Ε. 13
'tGekranfteflachtvecftaatreetsvaardi^i^ endefchaar
Der Prieileren gcrcet om't offerbloet te plengen.
Ata lan te.
Niet eerder voor den Voril myn bede ïal gehengcn.
meleager.
„ O Hemelfch beelt waar voert gy Meleager heen,
„ Door 't roozebloet, gefpreit op 't zuiver elpenbeen
„ Van uwe kaaken, door het lonken van uwe oogen!
Atalante. '
Is dan zyn Maj cftcit tot noch toe niet bewogen ?
Eneus.
'k Was ongevoel iger, als marmerftcen, Mevrou ,
Zoikdeezeeedledriftinubeteug'lenwou: * ^
WyftemiTien'ttoe: ga, toon, datgy, eenjagerinne
Van 't hoog Arkadië tot eer der Jachtgodinne,
Geene Oorlogshelden wykt van 't ilrytbaar Griekenlaiit, '
Meleager.
„Belet dit Goden, houdt deesfchoonheit uit denbraat ,, ij
Van 't veege Jachtgevaar! ' ,./
Atalante.
Hoe tal een tced'rc tooncu
Haar volle dankbaarheit, en zulk een weldaat loonen.
Leef leef ο Maj efteit, lang zie d'ahiende Zon
U wetten geeven op den troon van Kalidon,
En cioor de heirby 1 van uw zoon dit ryk vennecren.'
Meleager. ' "
Wywenfchcn dat mevrou in zegepraal mag kccren, ' ·
Naar 't Vaderlyk paleis, dat zy door haare kracht, "" r
Tot een verwondering der Ridd'ren, 't mbnfter flacht. ^'Vr
Atalante. - ^^ -
Neen Prins, naar deezen roem moet Meleager ftrcevcii
'tiscergenocg, datikmymagterjachtbegeevcn, *
'ir/
-ocr page 36-ï4 Μ Ε L Ε Α G Ε R Ε Ν
Met 1Ö veel kiddeteii, Waat Van de wcrèlt waacht.
Eneus.
Mevrouw, indien gy ons graag wederom behaacht,
Wy wenlchen dat g' ontdekt, uit wien gy lyt gefprooten»
Meleager.
„ Gewis uit Koningèft, of Koninklykc looten.
Atalante.
Ik weigerde dit nooit, pVorften, die gy liet,
Die to vee] heufcliheit in uw gailvry hof geniet,
Is Atalante, eeh ipritit Van Jaiius den Koning.
Enéus.
I
Is 't mooglyk Jupiter!
Althéa.
Prinfes Ik bid veffchóning,
Zyt gy niet in ons hof ontfangèn naar uw ilaat.
ATALAKtE.
Uweedelmöedigheit, Vorftin, en hcufcheit g^at
Veer boven myne macht van dankbaarhcit te pleegen1
Meleager.
Wéés welkoom ahdermaal Prinfes.
Ekeus. ,
De Hemel ïègeè
Den Vorft uw' Vader, tliyn géttöuWüëft bontgenoot,
En u, 10 waardig, dat gy uit tym aid'ren fproot.
Kom gaan wy (het is tyd, de Zon begint te branden)
Dianaas gramfchip door kërkpliqhtjge o_fi*erhaiiden
Versoenen. Hefftelgoón, uisonsicitbêkéht, , i
Dees dagh iyft WÖflderlyk, geeft maai een heihaam ent.
τ .*?
rft'jCi'i
VYF-
-ocr page 37-IS
ATALANTE,
VYFDE TOONEEL.
mele ager.
>!
>
/1
Ζ O gaat ach, hou ftant bevallige, overfchoonc!
Op dat ik eerft aan u myn tedre liefde toone,
KomAtalante, ikbrande, eiblufchmynminneglocL
Kom edelmoedige, die zulk een gróoteii moet
In uwen boezem draagt, gy hebt my overwonnen.
Peleponezer maacht: wat zeg ik onbezonnen ?
Zy is Diana zelfs, de fchoone Jachtgodin
V'ermet'le laat dan af te voeden zulk een min,
Vermetelhéit verdient de goddelyke plaagen..
Nochtans Rampzaalige, toen haar myfte oógen zaagen ί
Met welk een vriendlykheit heeft ty my toegelonkt
Ik brand, hoe berg ik beft myn hartvlam ? 'k benontvonkt
En mag het voorwerp van myn liefdeniet beminnen.
Alkmeneisuwebruit, ftel dan op haar uw zinnen;
O Meleager, dit 's een Hemelfch bcelt. Ma^r aeh , ;
'Zy heeft myn min gemerkt, en met een zoeten iach
My toegeknikt, als fcheen zy my Wat hoop te geeven.
Wel aan dan laat en wy in l-raar e liefdé lêèVeh,'
Of fterven, 'k offer my gewillig aan haar haat,
Indien haare ongena my met haar blikfems ilaat.
Ëwde %Hin het eerfie Beciryf. , / ,
■ - . _ α . , , X
^-.'i'. -v . ■· ..i. ij|[il;;.)■!■:-.irih ^f ;jf,V
. ,υ.; i'iil li-'.· nvbvrt ,lur rAi
. . n.j /
•^'.ηιΐίΛΐ'Ι T-wi?
-ocr page 38-'j6 M E L E Λ G E R E N
EERSTE TOON E E L.
r ALKMENF-, DiAKIRA. -
. · · "
Alk ME NE.'*. ,. ,
ν ' - · ' '
κ OmDiauira laat ons vluchten. ^ " .
Dl ANIR A.
Laat ons wachtcn.
Mevrouw, iniiTchicn krygt hy weer andere gedachten.
Alkmene..
Hoe iouili blyven, daar men 't voorwerp van myn haat
Met20veelh'eüfchheiteert, endaarikwordverlinaat
Van dien ondankb'ren, neen ik wil lyn vreugt niet breeken,
Maar 't zynder ty t my naar vermogen op hem wreeken.
Dianira.
Hebt gy xyn min befpeurt Prinfes.
Alkmene. '
Ja, zoude ik niet? '
'k Heb zelfs het aangehoort, cn ζ wygende vcrfpiet·^
Hy, uitgelaten iii zyn fpoorelooze minne,
Aanbadt haar voor geen menfch, maar voor de Jac^tgodinne,
My hoonde hy, ikwaseenplaaginzyngemoet.
Nu zoek ik wraak: ο Goón! zo gy myn wenfch voldoedt,
Zohoorikhaaft, dat zyverfcheurtzyn door de tanden ■
Van 't Everzwyn, dat hart en lillende ingewanden
Het lichaam uitgerukt vertreden zyn in *t ftof. ·
Kom vluchten wy.
Dianira.
Prinfes, onsbyzyninhetHof
Isnoodig, hy is u ten bruidegom ^egeeven, ^
'Jf
'■■il:
—η.....
D
lanaas auter druipt van iirooniendofferbloed,
Waar nadcHclden 'tzwyn in't bofch gaan ringeloorcii,
Wyl trooftcloo2.e Alk meen door haat en liefde woedt,
Nu Atalante wordt voor haare min verkooren, ·
Uit welk een razerny de Voril vee! onheil fpelt,
Schoon Meleagers ann het monikr heeft gevclt.
ATALANTE. 17
Het Kalidonfche vólk, door blytfchap aangedreeven ^
juicht langs de ftadt, en roept al zegenwenfcliendmt,
Lang leeve d'Erfprins met zyn' Vorftelyke bruit.
Hun'Majefteitenielfs beminnen u, zyhoopen ,
U faamen aan den bant des huwelyks te knoopen,
Eer d'avontüon weérom in 't weften nederdaalt.
Alkmene.
Kondtgy, gyzoudtmy wel vertrooilen, maar verhaalt
Myn droevig nootlot vait, fchoon z' alle my beminnen,
Ach d'Erfprins bandt alleen Alkmene uit zyne zinnen.
Dl anira.
Men kan hem dwingen, 20 hy weigert uwe trouw.
Alkmene.
Neen Dianira'k haat uw voordel; hoe? ik zou
My dan verbinden aan myn haater; 'k wilde eer draagen
De ftraf der Goden, en de vreefelykfteplaagcn
Van't duiftere Acheron.
Dianira.
Helaas Mevrouw, waar vocrl
Dewanlioopu.
Ik word noch meer en meer ontroert,
Dianira.
Gy zult hem door gebecn en fmeekcn licht verzachten.
Alkmene.
Nooit moet dees laffe daat my komen in gedachten.
Dianira.
Rampzalige Prinfcs ei trooftu in uw lotv , . . ..
Alkmene.
O Wr.eede, ben ik dan onwaardig het genot i
r
iS Μ Ε L Ε Α G Ε R Ε Ν
Van uwe wedermin, lo hoor naar uwen Vader,
Of trcff het zuchten van dien ouden u niet nader,
Dan myne traanen ? zyt gy geenzints zyn τ,οοη,
Geen wettig Erfprins van de Kalidonfchekroon,
Die to vermetel durft dien afgeleeidentrotfen.
Gy zyt in't kille Noort gc\vorpen op de rotfen,
En van een Klipbeerin met haare melk gevoet
In een fpelonk, dienooit de blonde Aurora groet,
Die iiooit de Zon befchynt met iiaauwe morgenglaniTcn;
Maar daar Boötes blinkt aan d'onbewolkte tranlien,
En fchroomt te duiken in den zilten oceaan.
Alwaar de winden, uit vier oorden vreeflyk aan-
Gedrongen, een orkaan verhellen op de baaren.
Leer Melcager van de winden eens bedaaren:
Op dat Alkmene eens mag de llormen van uw haat
Verandert zien in min, op dat uw trots gelaat
My aanblik met den glans van wederlievende oogen.
Geef* dit ο Venus, die, naar uw geducht vermogen,
Hem my doet haaten, my liem minnen, die xyn min
Heeft opgedraagen aan een vreemde Jagerin.
zie daar my dunkthy komt met vriendelyker wezen ^
Eén goede balizem, om myn hartwont te geneezen;
O ja, ik zie hem: kommynminnaar, laat ons gaan
Naar 't bloeiend mirtebos, langs dees kamille paan,
Daar 's koele lommer, daar kan ons de Zon niet ileekcn,
Daar zullen ongeveinlt van onze liefde (precken,
Gemengt met kusjes en met duizent tederheên.
Maar acn ! daar vlucht hy wcêr. ο Wreede! zyn gebeên
Dan machteloos ? zo zal ik gaan de hel beilooken,
MetheUchcFuriën, enopgevloekteipooken,
Tot paajing van myn wraaK u volgen, waar ik kan.
D i α ν i r a.
Mevrouw .....
Αi. κ μ ε ν ε..
Hoedμrftgynoch, oecrlooze, ol'iran
iiir-Έ
ATALANTE,
My treeden in't gezicht.
Dianir a.
Verzamel uwe zinnen,
Zoveerverftrooit.
Alk me ne.
Hoe my noch fprceken van te minnen ί
6 Neen, myn wraakzucht heeft myn liefde al lang verkoelt,
Vertrek uit myn gezicht, eer gy myn ftrengheit voelt,
Ontaarde, ga naar uw Diaan, maar wacht haar' flagen,
Licht zal z'u, fpooreloozc, Akteons ftrafdoendraagen.
Prinfes!
Alkmene.
Ach Dianier zytgy het, word helazts
Geflingert door de drift van myne liefde, ik raas
Gelyk op Nizaas top de reien der Bacchanten.
Ach onderfteun my, ikbezwyk, aan alle kanten
Breekt nly het klamme zweet 't vermoeide lichaam uit.
Help, help, wie nadert ons ?
TWEEDE TOONE EL.
Eneus, Althéa, Alkmene, Diakira^
Eneus.
............. .V Orftelykebruït"
Welk ongéval heeft u dus fchiely k aangegreepen.
AlKME ke.
Ach mync liefde geeft my doodelyke ncepen.
- ^ Bi Au
20 MELEAGEREN
Althéa.
Wat drukt myn Nicht.
Α l κ μ ε ν ε,'
Helaas, ik zie hem, van zyn paart
Gerukt, zyn dierbaar bloet uitftorten op der aardt,
Hy iierft, en nazyn doot begeer ik niet te leeven,
Ε neus.
Wat mymery is dit} Hy leeftPrinfes,
Α L κ μ Ε Ν e.
Verheeven
En dappre Ridders, ei, fchiettoe, gy redt hem licht,
Hoe bleek beilurven is dat jeuchdig aangezicht ?
Myn lief, myn fchult alleen heeft u omhals doen raaken j
'k Heb u gevloekt.
Althéa.
Hy leeft Prinfes.
Alkmene.
Wie komt my naaken ?
2yt gy 't O bleeke fchim! en ruil gy niet beneén,
Voor gy tot paaj ing van uw wiraak d'ontmenfchte Alkmeen
Ziet nederilorten; kan ik met my zelf betaalen.
Geniet dan eeuvi^ig ruft in d'Elizeefche dalen.
Ε Ν Ε υ s.
Bedaar myn Nicht hy leeft.
Alkmene.'
Ja daar de Heldenftoct
In 't groen Cipreflebos malkaar omhelft en groet.
O Neen; hy tal haait in verwinning herwaarts koomen.
" '11 Alk-
Λ l κ μ f ν ε.
Wat ilem verquikt myn ziel ïo ras. Hoe, lyn het drbomcn ?
Waar ben ik? . .. datmyndienftdenVorfteiiRyksvorftiii
Zichónderwerpe.
Ekeus.
Ach Nicht keert uw verdwaalde zin
Eens weder.
Α l κ μ ε ν e.
'k Bid verlof, om myn vermoeide leden
Wat uitte ruiten.
DERDE TOONEEU
Ε Ν ε υ S , Α r, τ Η ε Α.
Eneus.
D It 's 't begin der tegenheden:
Wat duiftere onweerswolk hangt over deie iladt ?
Myn Nicht Alkmene welk een vreeïe perft het nat
Uw' treurende oogen uit langs uwe ivoorekaaken:
Wat blikfem dreigt den val der koninklyke daken!
'kZie, waar 'k my wende of keer,een voorfpook van verdriet.
Myn Lief uw zwaare geeft ftcur dog de vreugde niet
Van deezen Feeftdagh': laat Alkmene u niet beweegcn,
Haar liefde alleen is om haar bruidegom ver leegen.
Eneus.
Ach myn zwaarmoedigheit voorfpclt een deerlyk lot,
Hoe fprakd'Aartswichelaar, wanneer hy driemaal tot
pianaas autaar trat, en driemaal y.yne handen ·
Ten hemel heffende bcfchoiide d' ingewanden,
En taaj e vezelen van 't bloedende otrervee ^ r ^
De Goden geeven u op reis hun' hulpe mee,
Β ς ' Ge
-ocr page 45-aa Μ Ε L Ε Α G E R Ε Ν
Gevreesde Ridders: lang moet onze Vorft regeeren,
En lyn geducht gebiet door Azië vermeeren;
Μ aar ieder wacht'want de Hemel dreigt te flaan.
'kJVas naauw'lyks ni den dienft den tempel uitgegaan,
(G7 weet het alles) oFeen nachtuil op de traniTen
Van 't hof gezeeten hief een naar gefchreeuw, de glaniTen
Der zon verflaauden door een opgedrongen mift.
't Ontroerde my, doch 'k veinsde, en, zonder dat gy 't wift,
Ging voor een korten ilont op myne ilaapkoets leggen;
De ilaap bekroop myn leén;maar ach,ik fchroom't te zeggen,
O Droom, ovoorboovandengrootftentegenfpoet!
My dacht, ikzagDiaan, terwylmen'tonerbloet
Uitilortte in 't midden van de Kalidonfche volken,
Uit d'oogén bliki emen van gramfchap in de wolken.
Bepylbus rammelde aan haar zyde, wyl haar hant
Den gulden Jachtboog zwaaide, ο Kalidon! olant
Van myn getergde wraak, zo riep zy, wil niet waanen,
Dat ik zo licht verzoen door offerWoet en traanen.
Ged wonge Godtsdienft heeft de minfte macht op my.
Uwwreev'lighof, dat noch, vanilrafenplaagenvry, ;
Van verre u kermen hoort in d'opgepronkte zaaien,
Wil'k zonder uitftel mee zyn reuk'loosheit betaalen,
Uithadtz', en, nederziende op't zuchtend hofgezin,
Doorfchoot uw blanke borll, myn'lieve Koningin,
Alkmene volgde uw lot, en haar bedroefde vader.
Dit zag ik oude man, wat droef heit trof ooit nader
En, doof den fchrik ontwaakt om zulk een felle iiraf
Vloog ik al beevende van 't hooge ruftbet af.
Rampzaalig Kalidon, wat lot itaat u te treffen!
'tisnoodeloosuzeli'grootmoedigtcvcrhetren
Op Meleagers arm, gy itrytnumetdcGoón.
Gy zult dienjongen helt, üaitreevervan myn kroon
Met hantgeklap nu niet in zegepraal ontfangen.
Uw feeilgejuich zal haail in droeve lykgezangen
Veranderen; 'tgefteenteen'twaardiggoutiieraat
Met roafloers zyngedekt, als d'eerzuil van uw ftaat
Γ .f^
i
ATALANTE. 23
Wordt in het hof gebracht van 't heiloos 2wyn vertrceden.
Zwaarmocdigheit en vrees voor zo veel tegenheeden
Heeft uw gemoetontftelt, en wekte in ji>ven droom
Ditydeldenkbeelt, 'twelk is't voorwerp van uw fchroom.
Myn Vorft gy moet dees waan door vreugde wéér verzetten.
Eneus.
Zou ik beletten, dat geen Godt zelf kan beletten.
Wie weert d'indrukfels, die, naar tyts gelegentheit
Ons brein verheugen ofontftellen? ga, bereit
Gy valt het feeft, ik moet in weerwil my dus draagen.
Heeft dan een yd'le droom den Ryksvorft dus verflaagen ?
Eneus.
Wie heeft een yd'len droomniet dikwils zien y en'ult.
Althéa. .. ^
De vrees is tweederlei, voor ftraf van onze fchult,
Of voor 't verliezen van het geenen wy beminnen,
En krygt zy d'overhant, z' ontilelt ileets onze zinnen
Door'tminite voorwerp, ja beneemt al onze vreucht,
En brengt den ouderdom door 't quellen van de jeucht.
Een, die vol vrees is, denkt op duizend'egevaaren, ·
Op droom,en, voog'lezang, en blinde Λvichelaaren,
Die yd'le boden zyn van leven of van doot.
'tisongegront, HTynVorft, tevreezenbuitennooti
Wy hoorden even noch d'orakelprofecye,
Dat op het hantgeklap der blyde borgerye
'tGeflachtezwyn eerlang voor'sKonings voeten zou ' -
Gepftcii worden,
Eneus. :
Ach kon ηΛνζ rrooÜ Mevrouw
■ t Denkbeelt verwinnen, 't welkdoedt beeven al' myn leden,
α4 Μ Ε L Ε Α G Ε R Ε Ν
Εη meer gcvoet wordt, als ik αϊ d'omilandighedeii
Van 'tdrosvigvoorfpook moet herdenken. Is 'c nietgoet
TcATee7.en ? als het valt in een llantvail gemoet,
't Welk, door geen kleen gerucht van enig ding bewoogen,
Een ongeluk voorziet met meer doii Argus oogen,
Enw^apentzichbytyts, om'tibrs tewederilaiin.
I Texorgeloostezyn wasnimmcrmeergeraan:
De zorgeloosheit is een peft in alle ftaaten,
Roeit gantlcheryken uit en geefelt d'onderzaaten.
Maar vrees, geveit op rede, is nimmermeer beklaagt,
f Althéa.
Voor my 'k voorfpel iets goets, laat vreezen, dicn't behaacht,
VIERDE Τ O O Ν Ε Ε L.
Enfus, Althéa, Licidas. ,
Riomfgrootmachtig Vorft, het Bofchzwyn leit verflaa-
gen
Door Meleagers vuift, daar 't al de Ridders zaagen,
Enpoogdentevergeefs naar deeze onilerf'lyke eer.
Ε ν ε υ s.
Is 't waarheit Licidas!
Licidas.
Ik heb hem zelf de ipeer
Zien duuwcn in de fchoft, en 't zvvyii met voeten treeden;
Waar op ik fchielyk naar dees rykslhit quam gereeden^
Omu, gelukkig V^oril, dit heil te doen veriïaan.
Α 1. τ η ε α.
Verhaal ons, Licidas, hoe ïj de Jacht vergaan.
Licidas.
De HeldenAvaaren naauw twee uuren veer gekoomen,
Of
-ocr page 48-Of raakten in het bofch van Faunus, dicht van boomen, '
En nimmer door de byl gekerft in 't heilig hout. . ; ..
Hier fpanden anderen de netten, and'ren, ftout : ·.^ ■ = ,
Opdenaanftaandenroem, ontkoppelden de brakken ^'· ' "
Wyl anderen het ïwyn door kreupelbofch en takken
Opfpoorden over al, in weerwil van't gevaar.
Daar leit een duiftere vallei, heel diep en naar,
Wiens binnenfte is begroeit met riet en wilgefpruitert:
Hier fchiet het fchrikdier, als een blikfem, uit naar bmten >
En ftuift heel vreefelyk op ïynen vy ant in.
De Jagers fchreeuwen, elk fteekt met een kloeken 2ίιί _
Dejachtfpeer, fcherp van fpits, voor uit, om't aan te randen.
Maar't wilt fchiet echter toe, enryt metfcherpetandèii -
Den buik der baiTendejachtrekelen van een.
Echionstaajefpeer, die d'eerfte was, vloog heen,
Doch mifte, en wierdt in een ahornen ftam gedreeven. ^
De tweede fpiets hadt in den rug een wónt gegeeven, '
2o niet was te fel geworpen uit de vuift
Van den TeiTaliër helt Jazon, diezejuift Cg^n
Daar boven heen fchoot. Toen riep Ampix zoon', myiida-
O Febus, hebbe ik fteets ten dienile u opgedraagen,
Vergun uw dienaar dan, dat zyn gevelde fpeer
Mag treffen't woedend wilt, Apolgafhemdeezeeer ,
Hy trof het, doch vergeefs, vermits Diaan, voltooren,
De ipiets in haaren vaart hadt afgekapt alvooren,
Waar door de ilompe (teel weer afftiet zonder bloet.
Het Zwyn, hier door verhit gelyk een blikfem, woedt,
Afgryfelyk, het dreicht met vreefelyke blikken, (ken.
Snuiftvuurtenneuzeuit, en doedt zelfden ftoutften fchrik-
Gelykeenzwaarekei, dieuiteenftormfchutfnort.
Op torens, vol van volk, en wallen nederftoit,
Zo fchichtig vliecht het toe op 't heir der Jachtgenooten.
Eupalamon wordt fluks ten zadel uitgeftooten,
Met Pelagon, beide aan den rechter drom geilelt:
E>e jagers rukkenzeterftont van't bloedig velt;
■ Dus wierdt Enezimus ter aarde necrgefmeeten, - ^ ' " '
Β 5 En,
-ocr page 49-20 MELEAGEREN
En fchooii hy bevende ontvluchten v^^ou, gebectcn
Degantfchekniefchyf af. EnNeilorhadtmiiTchien
Den blyden uitflag van dees' zege nooit gezien,
Zo hy niet, fmytende zyn' fpeer en fchilt ter zyden,
Was op den naailen boom geklautert, daar hy 't ftrydcn
In veiligheit kon zien. Terwy 1 het Bofchïwyn grain
Door 't ringelooren wet zyn tanden op den Ibim
Eens eikenbooms, 't fchiet toe op d'ed'le iby tgenooten,
En, (leunende op zyn' kracht, rukt het den dy des grooten
Orithias van een met zyn gefcherpt gebit.
Kaftor en Pollux, door een braave vi^raak y erhit,
OpviritteroiTen, trots den Adeldom, gezeeten ,
En, llingVende met kracht hun' fpietfen op 't vermeetcn ,
Bofchmonfter, hadden'tfchiergetroffen,maar'titoofheen
Ter xyden afin't wout, alwaar geen paart kon trecn ,
En *t dichte kreupelbofch weer afftiet al de llaagen
Derfpeeren. Telamon, te driftig in het Jaagen,
Valt door een wortel, die hem ftuitte, néér in't zant,
En, wyl hem Peleus helpt, zet moedige Atalant
Eenpylophaarepees, die, van den boog gevloogen,
't Woutmonfter onder 't oor getroffen heett, voor d'oogen
Derjag'reh, die, befchaamt om't dapper vrouwenwerk.
Malkander moedigen, en, heffende aan het zwerk
Eenyfelykgefchrecuw, in't hondert hunne fchichten . ■
Veripillen, om niet voor dees Jachtheldin te zwichten. , ,
Maar 't groot getal belet malkander in zyn' vaart;'
Waar onder Anceus een Arkadiër, van aart
Vermetel, moedig zwaait den ζ wynfpriet in zyn handen,
Öm, trots den gantfchen hoop, de doot zelf aan te randen, ;
Hy roept, nu zult gy zien, ο Spitsbroers, 'tonderfcheit
VanHeldendaaden, byeenvrouwedapperheit. . / λ
Benyt myn roem maar niet, ik fal het Bofchz wyn moorden,,'
In weerwil van Diaan: wyl hy dees dolle woorden '· ., τ
Uitihorkt, en, ilaande op zyneteenen,'fluks de fpeer 'i.
Wil werpen, fmakt het Zwyn den armen iloffer neer,
En hort hem in den buik met t we gefchaarde ry en
Bak-
-ocr page 50-Baktanden, fcherp van beet./ *tGedarmtehin^ter^yen
Den wont uit, en het bloet liep neder in het ftoi',
Toen dng Perithoüs op zynen Vyant of, (neh,
Maar Thezeus, wien 't gevaar zyns metgexels deedt wet-
Riep in den vollen troep van veer hetn toe: waar heenen
Myn vrient, dien 'k meerder, als myn eigen zelf bemin ?
Blyfftaan, myn halve ziel, een helt van dappren zin
Houdt zich wel fcheutvry, en blyft echter onbefprooken.
Vermeet'Iekloekbeitis Helt Anceus opgebrooken.
Dit fprak hy: maar die Prins dreef een kornoelj en fchicht
Met eenen koop'ren punt naar 't bofchzwyn, d.at hy licht,
Heel fix op't werpen, hadt ter aarde neergefchooten,
2o niet een eekeltak den fchicht hadt afgeilooten,
Daar na drcefThezeus ook de jachtfpeer uit zyn vuift,
Die, mits zy by geval het doel niet raakte, juift
Een feilen j achthont door den darm aan 't aartryk hechtte.
Toen Meleager zich ook eindelyk oprechtte,
Entweezwynfpeerenvanverfcneide uitwerkselen dreef,
Want, d'eerfte, die hy naar den woutfchrik fmakte, bleef
Ind'aardeileeken, maar zyne andere afgezonden
Met beter toeleg quam die akkerpeft te wonden;
Zy draeide al woedende, gelykeentol, in'tront,
En, wylzyfchuimbektj en het bloet braakt uit den wont.
Stort zy ter neder, en de dapp're Meleager, f '
Zyn kans nu ziende, fart, gelyk een edel jager t
Hetneergeworpezwyn, zynweergaloozenbuit, ' '
En wringt den j achtfpriet in zyn borftelige huit.
Straks ryft'er een gejuich der Ridderen naar booven, .
Zy geeven hunne hant den lantverloifer, looven "
Zyneoveïwinning, en verwonderen zich zeer r ; - ' '
Om 't groote Jachtzwyn; elk doopt zyn beproefde fpccr
Noch eenmaal in den wont. Dit's nu die groote zegen·.
Gelukkig Koning, door den arm uws Zoons verkreegcn,
HeltMeleagerd'eerderHeldenonzerEeuw, η
Die, edel moedig als een Afrikaanfche Leeuw,;. - ,
En dapper, d'aarde fchuimt vaa woedende gedrochten, ,
-ocr page 51-aS Μ Ε L Ε Α G Ε R Ε Ν
Envan Dianaas plaag iiwryk heeft vrygevochten,
Hy nadert met zyn buit in zegepraal uw troon.
Eneus.
Wat offer geevenw* u onfterfelyke Goón,
Tot volle dankbaarheit! wat heil mag ons gebeuren!
Het ryk Arabië geeP nu zyne eelile geuren,
Om, grootejupitergevreefdeVader, voor
Dees overw inning in uw hooge tempelkoor
U toe te 7, waaj en, dat nu honderd witte ftieren
Uwe auters heiligen, terwyl wy zegevieren,
Op deezen feeftdagh, die nooit grooter is gezien.
atthe a.
Geluk myn Vorft, wy ftaan verbaart. Ach kan 't gefchien,
Dat ons de Goden dit geluk zo fpoedig geeven.
Wie doch befeft het heil, het geen wy nu beleeven!
KomgaanwyLicidas, herhaal uw rede weêr
Aan Meleagers bruit, die door zyn afzyn teér
Getroffen is: hoe zal deeze ed'lemaacht verquikken!
V Y F D Ε Τ GO Ν Ε Ε L.
Eneus.
t
JA juich myn Lief, myn vreucht wordt noch alle oogeu-
blikken
Gematicht, als 'k herdenk aan 't voorfpook van 't verdriet.
Wy zyn door dit geluk 't aanftaande nootlot niet
Ontworftelt. Tegenfpoet volgt ileets navreugdetyden,
Ons heil is al te groot, j a waardigte benyden
Van Hemelgoden zelfs, Hoe kan het dan beftaan!
Daar *t alles onvolmaakt op aarde, en alles aan
i!en ftaage wifTelkeer der wereltlyke dingen
Is onderworpen ? Laat dan and're feeilzang zingen;
'k Hou myn'gedachten, maarbiddeu, oHemelgoon,
Dat g* ons uw ftraffe onttrekt, doch zegent van uw troon.
·. Kiitde van het tweede Bedryf,
■
■ : ■ 'i ■ '
DERDE Β Ε D R Υ F.
Eneüs, Althéa, Atalante, Mei^eager;
Plexippus,Griekenlantsche Ridders
raet de vacht van het Everzwya,
EneuS.
Ees welkoomed'lefpruit, naiulkeen grootentegen,
^ Die overwinnaar zyt, alwaar g* uw ftrytb'ren degen
Met uwe handen 2 waait, verloiTermynerkroon,
Dat ik met tederheit u als myn'waarden zoon
Omarme, en myne liefde en vreucht door deeietraanen
Beveftige.
Geluk, o eer der Aïiaanen! . ■ . ?
Gun uwe Moeder dat 2,'uit blytichapu begroet. " V
Griekenlantsche Ridders.
Lang leeve d'Erfprins!
Atalante.
Die, door dapperheit en moet ^; ^ \
Dit gruuwtaam moniter flachtte,een peil voor deete Staatèn/
Meleager.
Na ïo veel' rampen, door uw' treurende onderiaaten ■ ,
Ten kofte van hun bloet ïo lang vergeefs beftre^n,
Ziet g'uwen zoon in't eint verwinnaar tot u treên,
En brengen deezen buit ten blykeïyner daaden.
Men naad're nu de Go6n in reine feeflgewaadèhV'
Ten dank van zo veel heil, dat door het gantfche Lant
Het plechtig offer op't geheiligde auter brandt;
WantzynwywWdig, dat wy heden zegevieren , ,
VoP
mm
ΊΓ\ Ε Ryksprins offert hier 7.pbjuit aan Atalant;
^^ Zyn -· ouders zoeken hem dit opzet af te ihieekeu;
iJOChhy V flhart, tcrwylAlkmcensverwoedehant
H:.armedv'minn£rcsdehartaaraf wil. fteeken;
Men kecit dien Ilag, en bidt, om't onheil te voorzien
zy uit Kalidon ea 's Eriprins oog wil vlien.
Voldoet den Hemel dan met hondert oiFeritieren.
Geen' Goden worde wéér hun oiFerhande ontrooft.
Want h'y verwachte vry dön blikfem op zyn hooit,
Al wie vermetel hen in 't aangezicht durft trotfen.
Zo leit Enceladus verplettert door de rotfen,
Waar mee hy 't ftarrendak to fier beftormen dorft,
Aldus ftraft Jupiter den ongaitvryen Vorft
Likaon, en hervormt zyne eerelooze leden.
Atheenfthe Aglauros, die Minervaas heiligheden
Ontdekte, wordt geftraft voor zulk een euveldaat.
Ik fpreek van Penteus niet, die Bacchus macht verfmaat,
Van een gefcheurt door 't heir der dolle Wynprieftreflen.
Zelf Ceres, toen zy zou haar dorft aan 't hutj e leiTen,
Verdraagt niet wraakelooe den lafter van een kint.
Althéa.
Wat haalt gyand'ren op? Hoe droevig ondervindt
Ons ryk Dianaas wraak, en vreefelyke flagen,
Die het niet onverdient zo lang heeft moeten draagen f
Wel aan men ofTre haar een hinde in 't heilig wout,
Een ieder toone door zyn'godtsdienft, hoe themrout^
Dat haare majefteit vermetel is gefchonden,
Licht zalft zy wederom de ftraf om onze zonden,
En licht zal Kalidon, zo lang in 't hart geknaacht,
Zo lang door 't everzwy η in 't harnas uitgedaagt,
Weer bloeien als voorheen: j a 'k zie reets met myne oogen;
Hoe d*Akkerman, üodik in zyne hoop bedroogen,
Met overvloet van graan ïyn' ichuuren overlaat;
Hoe 't opgefloote Vee weer zorg'loos graaien gaat,
En vrolyk huppelt in de klaverryke dalen.
Ik zie een' ïegezon op onze landen ilraalen,''
En, daar de dóren irt de lentehoven ftont,
De roos en hiacinth ontfpruiten uit den gront,
Waar langs de honig ia\ by droppen nedervloeien.
Dus lal de welvaart ook in hof en fteden bloeien,
pe welvaairt wordt gekocht voor eerbiet tot de Goón,
Pie
-ocr page 55-Die dceïe zegenen, die ftraffen van hun troon,
Wier onbepaalde wil u d'ecr heeft weg doen draagen;
Dat zulk een monfter dooruw ftaal is neêrgeflaagen,
Meleager.
Gy braave Ridders van het ilrytbaar Griekeniant,
Die ooggetuigen zyt; dat deeze rechtehant
Het zwyn, in weerwil van zyn kracht, heeft neêrgedreeveu,
Benyt my niet, gy hebt ook mede ηΛν dierbaar leeven
Gcwaacht, gy zyt in d'ecre ook mede deelgenoot,
Gy, die het harnas aaii uw' dapp're Jeden fchoot,
Ν iet om uw ryk vooreen verwoeiling te bewaaren,
Als ik, maar om van d'aardt ten Hemel op te vaarcii
Als Halvegoden, door uw'Riddtrlyke daan,
Gy wint meer roem, als ik, en meerder Lauwerblaaii,
Die maar alleen uit plicht met u heb moeten itryden.
Ik bidde u andermaal, wilt my doch niet benyden,
O Helden, gy hebt ons door uwen dicnft verplicht.
En ach gebeurde't my, dat gy met uw gezicht
Het binnenil van myn hart aanfchoude, 't zou u melden
Eeneeeuw'ge pooging, omuw'dienften te vergelden,
Eneenedankbaarheit, die nimmer Icheiden kan, >
Zo lang ik't licht geniete. Engy Prinfes, die van
Den Hemel herwaarts koomt, ofchoone Jagerinnc,
Die, 'ktwyifel, ofgyzytgeenmenfch, maar een GodiniiQ,
(Zo deeze twyfelingmy vry üaat) welk een loon " ^
Wordt u begaafde van uw' Dienaar aangeboon:
Gy hebt den lof, dat gy voor d'and're ilry tgenooten
Met uwen wcrpfchicht hebt het everzwyn gefchooteii,
Dat het zich ieder fchaamde, en Anc^us wiert veritoort.
Bevallige gy hebt alleen my aangefpoort.
Zo ras het my gelukte, en ik uw lonkende oogen
Aanfchouwen mocht hebt gy door wonderlyk vermoogeii
Van my geheel en al u zelf meeftres gemaakt - "
Gynaamtmynhartin, ja door u ben ik geraakt
Tot deeze zege, want gy hebt my krachtgegecven
ί
32 Μ Ε L Ε Λ G Ε R Ε Ν
Εη zelf den ïwynfpriet uit myn handen weggedreeven,
WeFaan Mevroii u komt de roem toe van dees j acht;
Ontfang, behaagt het u, dees borftelige vacht:
Waar van ik meeiler ben door Jupiters behaagen:
En ach mocht ik u ook my zelften dienfte opdraagen,
'k Schonk Meleageru. Maar w^yl de Voritmy paart
Met mynenicht Alkmeen, ïo bidde ik u aanvaart
Dees versgewonnen buit, dien ik u geef ten teken
Van eerbiet, die nochtans my eeuw^ig fchuldig reken
Aan uwe getrouwen dienil en Heldedapperheit.
Axalante.
'k Heb nimmer 10 veel eer door 't jaagen ingeleit,
Dat ik, eenilerveh'ng, met dees'onheiige handen
Zou naafteh 's Hemels buit, gy haalde op uwe landen
Veel zwaarder plaagen, alsgynu zytdoorgeitreên.
Zoekt gy door oiFerhande en vierige gebeén
Dianaas ouden wrok te paaj en, wil dan geeven
't Geen ly u afeifcht om voortaan geruft te leeven,
Maar edelmoedige gy meent niet, 't geen gy zegt,
't Is mooglyk dat gy my dees buit te vooren legt j
^ Om myn vermetelheit te toetfen voor elks oogen,
Of wordt uw heufcheit wel tot deeze daat bewoogen,
OmuweDienaareiTe, onwaardig al deeze eer ,
Befchaamttemaaken, enililzwygendmeerenmeer
Haar onvermogen in 't vergelden te betoonen.
Vergelding heb ik niet, alleen kan ik u loonen
Met een' opregten wil, die, fchoon hy zich verftout
Te poogen, om al 't geen de werelt waardig hout
Voor uwe dienlten tot vergelding op te draagen,
In zyn begeerte wordt gefnuikt en neergeflaagcn:
Zo dat my woorden zelfs ontbreeken, ik beken,
Om uit te drukken, welk een dank ik fchuldig ben,
Wildanmynmachtloosheit, goetaardigPrins, vergecveu
En dat ik uwe gift met eerbiet moet weêrftreeven.
Al-
I .f
* r .....
. Α l τ η ε α.
Met recht Mevrouw, fchoon wy u alles tyn verplicht.
Dit 's 't offer van Diaan, dat onze ftraf' verlicht.
Meleager.
Men paai de Jagtgodin met andere oiFerhanden.
Ε neus.
Zie toe j men haalt dus weêr haar gramfchap op dees' landeïï'
Meleager.
Ik heb het tVTyn geilacht, dus ilryk' het niemant meer,
Daiideezejachtneldin, die, deelendeiiimyneeer,
^ De Vacht geoffert wordt met eerbiet voor haar voeten.
Men nootzaakmy dan niet, dat ik myn buit xou moeten
Een gryien Tempelier in handen gèeven, neen;
'k Begeer myn' wil noch macht in 't minite t'overtre^n.
Plexippus.
Gy hoont de Goden en uw Vader door decs reden.
Meleager.
Een ander gefpe dan het harnas aan zyn* leden,
Die zich kan trooften, dat, al 't geen zyn arm verwint,
De vlam of 't offermes op 't ilachtaltaar verflint.
Plexippus.
't Paft u op 7ulk een wys, den Goden te behaagcn. "
Gy ftort u willens in de vreefelykile plaagen ;.
Jagy, die even voor de Goden hebt gepleit, ,
Zytd'eerftehoonderv^ndeHemelfcheachtbaarheit, ,
ίMeleager. r''
■ HyhGOTt,de Goden, die met opzet zoekt tchooiicn,
PusbenièVryvaiifchult; ■ ,kty ... ..
BtExippui. ^?·',;;:;,: ■,
: ·>ντ: 5,En.ik2al'tfchelmilukl©onen,
-ocr page 58-mm
34 Μ Ε L Ε AG Ε R ΕΝ
1, Meinedige, 'tpailmy als vader, vol van moet,
„ Den hoon van droeve Alkmeen te wrreeken in uv7 bleet.
v
TWEEDETOONE EL/'
ll Ε neus, Mele ft. geil, Althéa, Atalante-.
! Eneus.
LAataf, myn waarde zoon, dit opzet te beweeren, '
Zofchaad'lykvooronsRyk, wil tot u zeiven keeren;
;, Deeze edelmoedige wil zelfuw^gaave niet,
! Mits zt van veer hier door ons onheil naad'ren ziet.
ί Ei laat ^etraanen doch, die uit myneoogen vlieten,
j: U w hart beweegen: laat ik eens die vreucht gemeten,
|| Dat ik, fchoon zuchtende van ouderdom, mynLant
i' In vrede bloeien zie, door Meleagers hant.
Ditbid^ik, oiilde wilderkuifche Jachtgodinne,
Dit bid ik, om my zelf, en om de Ryksvoritinne;
Dit bid ik, omiuwbruit, de minnelyke Alkmeen, .
En zelf, om dees Prinfes, vergeet die fpoorloosheén.
Of weigert gy hier in gehoorzaamheit te toonen,
ZomoetmynMajéileit, die'tniemantpafttehoonen,
U dwifigen tot ontzag, op dat myn blank gemoet,
Gants onbevlekt van Ichult, Dianaas haat verzoet, -
Meleagër.
Gy kunt als RyksYöfil, en als Vader, my gebieden:
Maar waan niet,: dat uw wil zal met myn wil gefchieden, >
Gewillig offer ik myn lichaamu ten itraf, j .' . ·.
Maar niinïhefWicer-myii wil ^·-al-Zwoert gy by uw iliif:.
En elpenbeencu troon, dat ik naar S.tix.zou daalen,
Gy zoudv yan^i4rch;4ain, ΐΏω; i^iyn wjl niet zegep.ra,alen.; .
Kom Vader, koni",' ffil uw gèwcten., "döor myn blóet.',' j. ,
Dring 't ilaal in my ne borlt, „wat wacht gy doch'·? 'rhyirmoet'
Is immers grpot^enoegmyiflroezei-iivOort t'ontblooten,
Of fchrikt- g-'ÖhV-ï'élt 't^e-WGèr^door 't hart uws zoons te
ftooten, J Kan
1
I
-ocr page 59-Kan 't Vaderlyk gemoet dees wreethei t niet begaan ·»
Daar tyn wel beulen, die ten dienfte u bullen llaau.
Om my, die niet verdien de morgenzon te groeten,
Op 't hooge moortfchavot te ilachten voor hun' voeteia ]
De doet, die'k nimmermeer gevreefl: heb, laldannu
Mynfmarten eindigen, die ik, oVorft, omu
Als Vader met gedult 20 lang heb moeten draagen. (gen^
Alkmene, ik fchrik, ach dat myne oogen haar nooit zaa
Zal'k noch van deezen nacht, wat hartzeer mygefchiet.
Omhelzen als myn vrouw! Ikveinsnulangerniet,
Mits 't eenen trooftelooze is voor een trooft te houwen ,i
Zyn opgekropte fmart in ty t van noot t'ontvouweii.
Eer ziet gy, dat Jupyn my blikfemt naar beneên,
Eer ik myn vryheitzal voor zulk een prys befteên.
Hoe fchrikt gy Vader! ach myne Ouders,'k moet betuigen^
't Is recht, door my valt al uw hoop en trooft in duigen,
Ik moordeu door myn rede, ik, 'teenigfteoverfchot
Van uwe telgen, moet, ο al te droevig lot!
U ongehoorzaam zyn, of ongelukkig leeven-
ί Hoe droevig het my valt u dus te wederftreeven,
.: Dat weet de Hemel, als getuigen van myn hart,
' Maar, die geen balfem geeft, tot zalving van myn fmiurt,
; AlsgyArkadifche , gy fchoonheit, die myn'zinnen
Door uwe Maj efteit alleen hebt kunnen winnen,
Gy hebt myn quelling wiel door d'eer van uw gelaat
Vermindert, maarmyookonfchuldigincenilaat
Van't dreigenfte ongeluk geworpen door uw lonken y
En aan de kétens van uw liefde vaftgeklonken.
E)itpynigtjny, maarohoezoetisdeezepyn!
z'Omietgeenftormen, zelfhoevreefelykdiezyn,
2y tart de wreede doot, en fchynt veel glori t'erven,
Indien een Minnaar mag voor zyne liefde ft erven.
Wel daii aanminnige Heldin, zo kloek van aart, --
'k Bid andermaal ontfang dit oifer, u zo waart,
Ontfanff het als een merk van liefde uit mynehandcii.
Ach hatfik zck efider'en vafter minnepaiidëR! \ /.
36 MELEAGEREN
Ε ν ε υ s.
Hou op ontaarde ioon, wat raxerny is dit >
, Meleager.
V'crwondertg'u, dat een, die niet xichielfbeiit,
Zyn z\vaJvke driften in uw byzyn niet kan toornen.
Atalante.
Ach edelmoedig Prins, wat hebt gy Voorgenomen!
Wat vergt gy my, 't geen gy te laat beklaagen ïult;
Zal ik onfchuldige, dan torfen al de fchult
Van 't onheil, dat u dreicht, zal ik den haat dan fchraagcn
Van uwe Bruit, die ik heb nimmer haat gedraagen;
Zal ik uw Oud'ren zyn een voorwerp van verwyt.
En Prins Plexippus, die my reets in 't hof beny t
I Om'iyne Dochter. Welk een ongeluk van booven
Stort tevens neder, om myn blytfchap weg te rooven!
Wat baat myn glori nu, door 't j aagen ingeleit,
Myn fchoonheit is een ftrafvoor myne dapperheit,
Die nu vcrmetelheit en reukloosheit zal heeten.
Geen fchult nochtans doorknaagt myn zuiveregeweetcn;
Daarom, oMajefteit, gaatumynfmeekenaan,
Vci^eef my 't geen ik u heb buiten fchult misdaan.
Ε neus.
Laat af, Mevrouw, vooronsuwonfchultiebetooncn,'
Die niet misdoet, hoeft niet, dat and'ren hem verfchoonen.
Onttang geen'mindere genegentheit van my,
'j En'tguntfche Hofgezin. Alleen verzoeken wy, '
·· Vergeef ons, dat wyu de vacht van'tzwyn ontrekken,
i Op dat w' ons niet weérom met nieuwe fchult bevlekken:
Ij Help ons veel liever van d'onilerfelykeGoón
J Affmeeken, dat zy doch myn fpooreloozen zoon
I De rechte indrukieis van zyn'dwaasheit willen fchcnkcn.
Meleager.' '
1 Nocmmyvryibooreloos, eu wat gy kunt bedenJten»
S :..................... My
a-j .laiiamAirtwiirr
-ocr page 61-I Myongelukkige, die, onderVenusmacht
I Geboogen, als verhart uw grimmigheit verwacht,
I O Febus, die 't heel al doortintelt met uw' ftraalen,
I Hebt deernis met mynleet: gy, die langs berg en dalen
I Van 't hoog Teiïalië, daar Peneu s oude ftroom
Al nedervlietende den groenbe wailen 7.oom (gen,
Van 'tbronryk Tempc fchuurt, uw minnewont liept klaa-
[ Toenlehoone Dafnes liefde u was om 't hart geflaagen;
.Waarom weêrftont gy niet den fchicht vermogent üodt,
g Ben ichicht van Venus ïoon, die, u alleen, tenipot
' ■ Van uwe dapperheit,' die Pithon néér kon vellen,
Wou zonder wedermin met liefdeprikk'len quellen,
Maariegtgy, wiewecrilaatKupidoosgrootemacht?
En ik, een fterveling vol 2wakheit, zou, zyn' kracht
; Alleen Verachtende, myn'driften overheeren,
Die 2,elf de groote Apol onmoogely k kon kceren,
I Hebt dan meer deerenis, myneOudcrs, met myn iinart, ·
Dan gramfchap. Ach was ik doch meeftervanmyn hart,
J ik iffaonkhetaanAikiiieen, om.uniyn dicnft tetooncn!
Gena myne Ouders, wilt doch uwen zoon ν erfchooiien,
κ Endenk, dat ik u niet maar Venus zelf misdoedt, vi :
I Die telkens meer en jneer myn' minnevlammen voedt. ^
I DER ΰ,Ε ^T O O .Ν Ε Ε L.
Ι' ·Λχ.κ.με-νι:, msSr^emblootendeegcn^ EnEUS, Althe a5
i .....Meleagér , Atalamt^, Dianika.
I , .tP^ANIRA. - j'jr- i J] ^ "rT/;
f τ AatafPrinies,mehdat'mynfinoekenu'verwinne! c l .
Waar vinde ik den Biwbaar'met zyne Jachtgodinne,
. I Op dat ik hmihet hartÏifïleeke>mct myii ftaal. ü ; J
I Hoe durft gy dan noch ilout meinedige in den zaal
^ Van'tkoningklyk paleis uw fchelmrche voeten zetten,
? En.fc^foóiht gy niet: dat'ü het dak ziifiiedl'rplettcn, ■ '
m
-ocr page 62-■ >ί ί
Of d'aarde zwelgen in haar duiiler ingewant ?
Jadeniitgynoch, datgy, infpytvanmy, uwhant i
Uw vreemde Nimf ten trouw voor 't echtaltaar zult geeven?
Daar ik uw Nicht, door al de Furiën gedreeven,
Eer duldenzal, datmy Jupyntenafgront flaat, .. < . -
Eer ik verdraagen zou, dat 't voorwerp van myn haat,
Alkmeenbelachcnde, op den marm'ren troon zou praaien:
Eeritzal'k haar leer en, hoecenmaachtdeheeteilraalen
Der wraak kan fling'ren in haar haat'lyk aangezicht.
OSchooneJachtgodin, watzynwyuverplicht?
Door Meleager hebt gy'teverzwynverflaagen, '
En daarom is door hem de vacht u opgedraagen, .
Daarom durft gy in 't hof met zulk een fierheit trecn, ' ί.
En noemen u Prinfes; elk waant het: maar ο neen.
'k irieb die gedachten niet. Gy zyt in een der dorpen
V an 't arm Arkadie door een' boerin geworpen,
U w Vader liep op weg zyn lantheers oiten na,
Of dolf om 't Ibber kosj e in 't aartryk met de ipaa.' ..; ν i. · ■
O welk een Prinflykheit! noch durft g'u hier vertóoneii ^ .
En trots zyn op den glans van geblankette koonen,. (·' - '·!it·
En valfchevlechten, zo bevallig, datgy't oog u ^-laibiul
Van Meleager tot zyn ondergang bedroog. . .λ/jtzI'-i
Zie daar uw einde.
MELEAGE'Ri-^ -■■· ■· '
\v Hou!'wattviltgydoenverwöedi^
f! alk μ ε ne..
Myn wraakluft boeten in uw Awlahtes bloede.
Hoe, wat ontrukt gy my meineedigédees dolk f·» i- i;. Α "f
Dat u der Goden ftriUryolg tot denjanuïierkolk.
I - Laat gyu dan geheel door wanhoop overheeren? ;;: 'ii ;U
IJ Kuntgy, door Waak verblint/!;n^t tot uzelv^it^
^ ....... ......... ^^^
i 1· -
' I >"
; j ,
■li·'
li
A^ r Α L-Α N ^f
Dat gy d'onfchuldige durft ftöotennaar het hart ?
BedaarAiKrheen. ^ : vr· , r:-vfcnrfj" ·>' Do
AI/kmene. •-■^•c'^-'-i^·· ■
- Ziet daar,, de Vprftla,chtjn^tiT:jynfmart)
Enhyis, mytenfpyt , dees vreemde mee geheegen.
.6 Wankelbaar geluk wat loopt g'Alkmtnéiegen!
Atalante.
1.1
■;-i
Ik achtc my gehoqnf Prinfes, befpèurde ik niet
I)at gy door raïernyu heel \^rvoerenlict.··' - ''r·-'
.-■■•i^- ■ ·■.::{■,;: v··;; ;ιν·
! ALKK^NE. , ■
Jazulkeenrazerny, die daag'lyksu verbolgen, ,
Met geeiTekweepen van haar wraakluft / xal.vervolgen. ':
^^^me jjéa'ger./ : - ■. ΊΪ
Uitzinnige koelt gy niet eefdi^^^ ' :m ^ /ƒ
Voor gy u hebt gepaait ia At^lantes Bloei y ^■ '' ■ ··; ^
Die onbevlekte,. dieom^iuliige van led^én K- · =.'χ'
Wil Meieager eer den wie(tóen4ootiieelf|êe¥éji?' " ' Ή
Hy heeft uv^ wrok verdiént mits hy uw ttóuw verfmaat. '' '
Daar is avy^ ft^l wéér^m'ibereit te/ftefvétiv^ '' ·
MagikïïiefdiÓör dérÜilV^iiééèsPrinfeffvè^^ · ^'C·^
,ο,.^α ..L·'-,, „U . Yqtienii ISSfi fr^V-«Ι,ί^Γν-, V
■ifi
-ocr page 64-• Meleager.
O Goden! kunnen myn gebeen uw harten weeken,
Zo ziet d'ellendigheit van Meleager aan.
V I ÉR D Ε ΤΟ O Ν Ε Ε L·
Eneus, Atalante.
li
Ε neus.
TJT Oe dunkt u doch Msvrou, dat het met my moet ilaan,
Kuilt gy u zo veel fmart verbeelden, als 'k moet lyden ?
Diiewerl'rampzaalige, jahaatèlykétyden!
Ach waaromèorfik niet, eergymy duizentdoón i
D -'cdt fterven, om 't verdriet van myn verharden zoon .
Wat baat my nu 't getal van afgeleefde jaaren,
Wat baat myd'achtbaarheit vanzilverMankehaar,en, . .
Die'tvoorw^erpitrekken moet van's Hemels rtrengeftraf, .
Die my allengs vervolgt met geeiTels tot in'tgraf i ^ Γ
Να mocil ik immers, veer van zorgen afgefcheiden, ·'V ■
Iii myiien Quden dagh een eenzaam.leeven leiden,^' · -' :
Eu Meleager zien,, verheerlykt mètMé kroon,
Orak els fpreeken op zynVadérlykeii troon, '
WylhemAlkmenein'thofdesavonts.metverlangen, ■ '
Vermoeit van heerfchappye, in d'ürmffi koömt ontfangen,
'Zyu zorg verpoozende, met liefFelyk^ reen,
Metkusjes, lönkjésenmetdui.i^enttederheén; . .r ,
Maaronbedachtehoöp, hoehêbtgymybedioogen!
Nu my voor bly tfchap uist als droef heit komt voor d'oogen.'
4 :;.:·Γ:·.ν/·ν·,ί ATALAKTE.,, . r/f, , .
Ja fchoou't d'órakelflem van Delfos hadtvoorfpelt, ;; I
,i'·' 'tSchecnongeloofelyk, datnudqniVorfl:ontileltM:, ^lirj-,
"" Ene U'S, ■ ■■ ^ αι^'-- ■
Wat raat Mevrouw, hoe raakt men üit dees' holle rtroomen ?
Hy niaakt zich 'tonheil waart, die/t niet zoekt voorte.koo·',
men, " - .
it
V)
Men bluft een kleene vlam, eer dat ly verder gaat,
Maar dwaas is hy, die wacht,, tot zy het dak uitflaat.
Kom zalven wy de wont, eer 2y door lang te marren ,
Wordt ongeneefelyk, 't is tyt dien draatt'ontwarren. ,
Gy weetPriufes, met welk een zucht tot uw perfoon,"
w'U hebben in ons hof gaftvryheit aangeboón j
Ja zelfs genoodigt omdees zegedagh te vieren:
Maar wyl wy menfchen met gedachte een ding beftieren,
I)aar d'uitkomil dik wils leert, hoe't nootlot ons bedri^echt,
Zomoetenwyook z.iendat onze hoop vervliegt .
Schoon gy onfchuldig zyt, nochtans uw lieflyk^weezen, '
• Vaii Meleager voor Alkmenes veer gepreezen ;; ; / ni i
Is 't fundament, waar op dees rampipoet is geleit.
MiiTchien, indien gyu van Meleager fcheit, . i
Dctyt, waardoormenzictdatalleswordtverfleèten^^
Zalhemallengskens ook zyh licMedoen vergeeten.
Licht raakt die duift're wolk vau Kalidon dus weg.
Vergeet Prinfes dat ik u dit te vooren leg':
Ik word door noot geperft, uw heufchheit ons gebleeken
Zal 't niet misduiden, noch ftilzwygend tegen^reeken;
Dit dunkt my 't veiligft tot behouding van myn kroon.
Atalante.
Zo het den Verft behaagt, 'k ontvlie zyn' dapp'ren zooa.
Eneus.
Zo Zal 'k u dan terftont lyfwachten gaan bezorgen,
Op dat gy heimelyk heen trekken moogt op morgen >
Ciclykuwftaatvereifcht: Prinfes, ik bid verlof.
Atalante.
ZO bant men u dan weg uit dit ondankbaar hof,
- RampzaaligeAtalante, isdituwdienftbcloonen,
Neeu; 'n>fu, onder fchyn van een beleefthdthoonen;
Cs ü.
-ocr page 66-4i
υ, die tot ruft van 't ryk geweigert hebt een gift
Van zulk een waarde hant: u, die Alkmenes drift
En fchennis met gedult verachtte: u, die van binnea
Een Uefde voedende, niet mooglyk t'overw^innen,
Toen gy den-Erfprins zaagt, ontvonkt in wedermin,
Biengrooten hartstogt moeft verbergen tegen zin.
Wat raat getergde maacht? zal ik, vol lietdequaalen
Myn jeucht verquynende, door Griekenlant gaan dwaalen,
En fleepen overal myn' minneboeien mee ?
Keen; 'k zal noch, eer Apol neerftruikclt in de zee,
Myn' hoopelooze min den Prins te k ennen geeven,
En dien beroemden buit niet langer tegenftreeven,
De noot maakt hier een deucht, fchoon het de deucht ver-
biet, ^ i
En my't gevaar reets dreicht, een' dappere acht het niet.
nan 'i derde Bedryf.
i ^ i ■
:i· i- -"
itJ . "
VIΕ R^
-ocr page 67-^ . E'E'R'sTE Τ.0τ0'·Ν. Ε Ενϊ^^Γ'
Μ ε L ε α g ε r ^Λ' τ a'l'a n t ε/·
MELË'AGER.
τ St mogelyk Prinfes j krygt gy zulk ccn beloning! ''"',
Atalant.e. λ'ϊ... .
Dit is het ilreng bevel, gegeeV ehVan den Koning,
Die reets in'tlidmelyk myn uittocht heeft hertelt.
. . . i ■ .' γ' . : γ' 1 vrfi.l
Meleager.,. .V-,., ,
■ · ■ . u, ' r : 1 '·< ·|. , γ·ϋ.ί·
ο al tc ftrengbeveldat Meleager (juelt, ■' -r - ·1vV
Ja, levende van angit doet duizent dQoden fterven,·.,.;; V1; :
Wy zujlenu altyt aanminnige dan derven! ; i:!:; nni ji; V.'.
Gy vlucht dan heene öm my- ί rhen ik dees ftrafheit waart > ·'
O ongeluk! dat meer myn droeve ziel bezwaart j ν c! j; u i
Dan Etna, doör Jupyn op Tifons h^t gefmeetèn^· 5 nnA
Vader waant·, dat ik dees fcJioonheit zal V.ergêeten,> ^
En (iat ik leeven kanin ruft en^vr.olykheit ,1,, οίί.ηιτ»w .πγΙ 1
Wanneer die zön niet meer haar to^eii.Qp my fpr.eit Ιπ r D
Apolloos glanflen·,! inetdenmorgeadoorgebrpqkcn-jb-iiG
Verquikken alles dat ,ι in duiftëriiisvgedooken y: -Fbo,vT>V
Zyn fchitterendevetf beiektevpop'tjezicht i Oir i3prrt ?ijCi'
Bevallige Atalmt^V^^etw^foe^tocir licht -.jibadfirc/jsiCi
Bezielt uw morgenzon, neiêrftcaadenÜeuituwcijQgenVj^^
Uv^r Meleagerv dréuw gunft;^ .enin&4<?doogen,£'jijM j-jM
Voor uwe voetenfmeekt;. circhoojiê;Qnttrek hemnjèti o5.'
U w glanfryk'aahgezicht, .dièdaQi hfet gröoft verdriet^vT
In eengeduur'gennacht;verquyaen.dezou leeveni-n ptov π3
Toen voerman Faëton de lucht waSfUitgedreevenï; üi/i r
Én Febus, ïreiiréndeom het noöt^otjvan zyn' zoonr^r;J rir-it
Zyn daghbeuutweigerde, tendknftyanMenfcheiiGoÓn,.
Lag weld"e,Wercltineendiepennachtgezoakeni^inbw u. -
Nochtans de brandende aarde, en opgeftoove vonken
Verfqjïaften eenig licht voor 't menfchelyk geilacht:.
Ei overweeg dan eens, in welk een duiftren nacht
Ik, als g* uw, glans verbergt, wanhoopende zal treuren,
Dien niet een ftraaltje niet een lonkj e mag gebeuren.
Α t alan te.
Was ik niet overtuigt, ik twyfFelde aan uw trouw, f
Rampiaalig Prins.
Meleager.
Maar hoe? wat baat het my Mevrouw ?
'k Laat ftaan al 't onheil, dat ik om uw min moet draagcn,
Ik min, nochtans myn min fchynt u niet te behaagen.
Weet dat uw koelheit my met ftrenger z weepen flaat, '
Dan Vaders gramfchap, en Alkmenes feilen haat. i
Wat maakt getrouwe min gelukkig ? wederminnen.
Maar-Meleager kan geen wederliefde winnen, i · ^
Hy rolt by nacht en dag-hmetSififus den fteen,>
En kan uw harde hart niet weeken met gebeên.'
Sqhoon ik in't aanzien van myne Ouderen dorft waagen,
Myn weergalozen buit uw fchoonheit op te draagen,
Gy weigerae myn gift, fchoon ik u myne min
Ontdekte, gyowreedealsmeteenwederzin! ' ■
Verzocht my, dat ik zóuAlkmeen dit harte geeven.
Dus moet ik eveneens γ g^lyk Narcifllis leeven .
Die t'onbedacht en dwaas op-zyhbevaü'genfchyn ' ^
Vetflingerde. Ach Mevirou wil eens medoogend zyn -
Met Meleagers min, laat ik uw hart beweegen, [
Zo Mtmy weinig aan myn Vaders troon geleegen. .
'k Laat voor heerszuchtigeri de Koningklyke kroon, - [
En volg met meerder luft de wet van Venus zoon : - -' ξ
Ja 't luft m', om u Prinfes van 't weeld'rig hofgefcheiden
Een leeven buiten zorg op 't eenzaam lant teleiden, ^ ί: ^
,Daai:ons een tuintje kan met koil'loos moes verzaan,
Eu weinig fchaapj es, die eene enge wei beilajui, · >
- ί
Op
-ocr page 69-Ι Oprers gemolken room en loetekaas onthaaleni
DusliepApoleertytsomzyn'liefUedwaalen, ■ ^
Toen hy, omhangen met een geitevellepy, ! :
Een veltfluithandeldein NeiTeenfchelantvpogdy.
Wat zou de kuifche Liefde ons dan al welluft geevcn ï
Atalante.
c
Waar worde ik, dapper Helt, waar worde ik heen gedrccvcii
Dooruw gebeden? ga, uw min wordt u betaalt,
Vermits gy van myn hart door liefde zegepraalt..
Meleager.
■ Is'tmogelyk, en wilt gy, fchoone, datnadeczeij
' U w Meleager ial voortaan gelukkig weezen.
Atalante.
G elyk de Wyngaart zich om ryzige olmen vlecht y i -
Dus wordt ook myne ziel aan d'uwevaftgehegt- τ
; Meleager. f '
Zo acht ik geen gevaar, zo ban ik alle zorgen, "" /
, En volg u wel gemoet bekoorelyke op morgen,
Dus zal de Koning haaft bemerken, dat hy bant, ·' .
Niet Atalante om my, maarmy om Atalant, , i '
Atalante. - · ^ 'v-, -i
I Uw oogmerk vliegt te hoog, hy zalons achterhaalcn.-
En om uw trouwhcit myne ontrouwigheit betaalen.
Meleager. ,
[n Ik volg u licht van f erre in onbekent gewaat.
tl Atalante... :·!ΐ''r: r·^
i Als ofin*tÖechtekleet de luider van uw ftaat /uii^i'O:^:i
i Kictuitzoufchittercn. , . ;
Meleager. , ^
Hoe %o\L IK u vcrIajitenlr,T>'· '
Wat toumy't toet genot der wederwndanbaatcniit ,τι .
" ' """ ' ' ■ · ■ ' ατλ·
-ocr page 70-ΑΤΑΪ^ΑΝΤΕ.
Datbaatcunaamaals , als riiyn Vader, ommynhoors
Te wreeken, Kalidon beftormt, engy, uw kroon
Hem ofl'rende, begeert iyn dochter tot belooning.
Meleaher.
Dus wilt gyu, Prinfes, dan wreeken op den Koning,
Dus wilt gy, dat ik ben verrrader van myn lant
Myn eigen Vaderlant! Gy weet, Mevrou, ik brand
ind'aldergrootfteliefde, en, kanikubehaagcn,
Wil alles wel gemoet ten uwen dienile waagen,
Maar van dees gruweldaatfchrikt myn bewuft gemoet.
'tLant, datikfchuldigbenmynleeven, iou'kverwoet
Naar't harte ileeken, en myne achtbaare Ouders moorden,
Daar zelf een Schiet vóór beeft, in 't ongeploegde Noorden!
Gy weet met welk ecfn liefde en zoetheit ons beroert
-De naam van ?t Vaderlant, datwy, fchoon weggevoert
Naar'swereltseinde, iteetsomxynenwelluftdenken,
't Geen ik, veel ilimmer als de beeft en, zoude krenken,
EenAfrikaanfcheLeeuw, derbeeftenMajefteit,
Befchermt lyn fchuilplaats in het bofch met dapperheit,
Een wilde Stier hoe wreet kent zyn' gewoone hooien,
Prinfes begeer dan niet, dat ik Zo erg zou dooien
V an 'tfpoor der blanke Deucht. Gy lelfverbeeld u licht,
Hoe zwaar'tu vallen 20U', wierdtgy daar toe verplicht.
Atalante.
Uw welgegronde rede ontneemt my dees gedachten.
' Μ ε le ager. ' '
Laat ons dan 't nodige tot myne vlucht betrachten,
Het eenigft nuddel, dat ons oogmerk helpen kan,
Atalante.
Θ Roemyan Kalidon vemedertgyu dan .
Zoverré\"datg*ommyóriwaardigeuweftaatcn, -
Tot nierkélyk gevaar uw'sleevcns, xultverlaatcn! ' " ' '
Me·
4β
Meleager. ν
Zou'kmyvernederen, alsikuvolg, Mevrouw,
' Daarmenomuwbexiteenwereltgeveniou.
■- Neen, wie kan meer geluk, a;lsik door u, erlangen?
Alleenverioekeiknoch, wilmyngefchenkontfengen.
Op dat gy.hebt een pant van myne liefde, ikweêr
Eenvaftcrblykvanuwgenegentheit.
at al· ante.
Γ ' · MynHeer
Gy twyfFelt "of myn min wel lal ftantvaftig wcezen»
Wel aan, om u geheel t'ontheiFen van dit yreezen ,
Ik neem uw waarden buit met dank en bly tfchap aan ,
Mits my de Voril veel meer, dan ik hem heb misdaan. '
Τ WEED E i Τ O O Ν Ε Ε L,
Alkmene,Meleager,Atalante,Dianira·,
,;-■..·:,·.. ALKMENÉ. ' ' - ■
^ Elukkig vinde ik hier den Prins met iyn* mceftreiïè,
^^ TLo dapper met den boog, als fchoone j agcreile, '
Die met haar hemelglans beitraalt gants Griekcnlant, ,
En iet alom hethart der Ridderen in brant. . .
Gy fchynt verwondert, en als t*aarflen op myh* woorden
Die uit dien zelven mont noch ^us uw lafter hoorden,
Gy denkt miiTchien, dat ik, den ponj aart onder'tkleet
Verbergende, ,u, inichynvanvrientichap, bengereet
Door enkie wraakzucht naar het edel hart te ileeken.
'k Verdienf^è achterdocht, 'k beken 't, 'k zocht my te wrec·
ken ·::·. ' Γ· ■
In uw doorluchtig Moet, dporminiienyt vervoert;
Derazerny, dienxyhadt heel ên al ontroert, ' X τ
Verwekte zujk een driiHnmyn\beff6rmde2iim
Ik minde u^^^ d^ppey Prins,, rna^.zonder wedefinirüich»
Ik wierdt Wrheeven tot uw kóiurigklyke brüit,'^'
^ ^-ιΛ Op
Op'thantgeklapvan't volk, cn vrolykfeeft^eluit,
't Welk ryzende van d'aarde, als toegezwaaide geuren
Van Godenwierook, fcheen 't azuur gevireli te Icheurcn,
Ik zetelde my reets ten rykstroon der Fortuin,
En ijag de goude kroon neêrfchitt'ren van myn krüin-
Maar federt uwe komft, Prinfes (ik moet het klaagen)
Is myne dwaaze hoop geheel ter neergeilaagen.
Ei denk eens, beniknietrampzaalig, ben ik niet
Medoogen waardig in myn uiterite verdriet ?
En was het redeloos, dat ik myn moet wou koelen
In uw onfchuldig bloet, daar ik den haat moeit voelen
Van Meleager, fchoon den Bruigom van Alkmeen,
En daar g' een vreemdeling van hem wierdt aangebeên»
Maar 'k dank de Goden, die my een gezichte geeven ,
Hoe dwaas het zyn zou zulk een min te wederitreevcn,
Dieniemantfcheidenkan, zelfnietdewreededoot:
if^
δ acht, dat uwe liefde uit wil der Godenfproot,
ie u hier voerde op 't hof, op dat gy door uw' lonken,
Prinfes, den haater van myn liefde zoudt ontfonken.
Daarom zal 'k langer niet den Hemel wederftaan,
Die hem braveert verdient dat hem zyn' blikfems llaan:
Ik geef den Ryk sprins u, myn'Bruidegom voordeezen,
Ga, dryf nu door de Zon van uw bevallig weezen
De nevels van zyn hart, laat nu die Helt geruft
Zichfpiegleninuw'glans, voldoe zyn miniieluil,
Ik zal dien dapperen u langer niet benyden;
Maar laaten my ten dienft der Jachtgodinne wydcn,
'k Ontvlie het woelig hof, dat niet als onheil voet,
En kies een Lanthoef", daar 'k geruftheit van gemoet
Zalkonnen vinden , van wiens laag gelegen drempel
't Gefleepe marmer van Dianaas hoogen tempel
My fchittert in't gezichtdaar is my voor den écht
Een onbevlekteitaat vankuisheitopgclegt^ t {'· _
De kuishcit van gemoet en lichaam op der aarde '5 i ' - '
Maakt'gns gelukkig, cn;by 't godendom in waardié.'' ·
li
' «···> fv»
-ocr page 73-Hoe fchiélyk ftflt de ftorm van uwe raierny ? ~ ^ ^
V ergee; myne achterdocht, Mevrou, 't is veinzery.
Voert gy nu zulk een taal Prinfes, die fteets verbolgen
Metgecifeixw^eepcn van uw' wraakluft ons zoudt volgen ?
Toen iprak de wanhoop met de lippen van Alkmecn.
Die ons nu laagcn leit door honigzoete reên.
Alkmene.
Waarmee kan u een Maacht, die weerloos is, befpringen.
Atalante.
U w wcêrlooshfeit zocht my den dolk in 't hart te wringen.
. ■ ' ■ Al^KME-ne.
Nuzie'kmyndwaasheitwel, gy myne oprechthcit niet.
' meleager. ; ' j
Wy wachten ons met recht voor 't nakende verdriet.
Atalante.
Van uwe oprechtheit hebt g' ons nooit een prpefgegceveu..;
Alkmene.,
,t
Zeifin mynrazerny was ik oprecht van lecv en": .
'k Heb nooit in 't hcimcly k naar uw bederf gcftann,
Maar in 't gezicht van elk uw min te keer gegaan.
meleag'er.
O zuiv're oprechthcit, die zich zoekt in bloet te baadenl
Alkmene.
4 Geen openbaar gcwelt des vyants kan zo fchaaden,
D Ak
-ocr page 74-ImfAt'ilantgehoontontfangthaarminnaarstroUi, '
Είΐ raathcmdtihyvluchteuiid'oogenvan Alkmencj
Die uun vergiiuiii ihieekt, in ichynvannaberou,
Doen beide zien zy door't vernifte masker heene: '
Ditltookthaar viroede, do:hPlexippuszweert metfpoet
Zyu droeve Docfttcrs hoon te wreeken in hun bloet»
Α τ α l Α ν τ η.
Als een geveinsde vrient, die heimlyk lagen leit,
Daarom noem ik met recht myn woede oprechtighelt.
η Atalante.
Nu g' u niet wreeken kunt door openbaare ilagcn,
Brouwt gy ons heimelyk de haatelykile lagen.
Alk μ ε ne.
Helaas Mevrouw verwon ik eens uwe achterdocht!
Atalante.
Zo hadt gy 't ver genoeg naar uwen zin gebrocht,
Melf.ager,
I Gy kunt d'onnozelen met uw gelaat bedriegen.
Alkmene.
[r De Goden ilraffen my, koom ik u voor te liegen.
't Bedrieg'lyk zaat verlokt het vogeltje in den ftrik.
η Alkmene. ■' ■ ;i· .
Zoleereudandetyt, die aUes leert, dat ik,
(Hoe zeer 'k myne onfchult zoek met eeden te betuigen)
Onkundig van bedrog my voor u neer moet buigen.^
ijj Ei, kan het weezen, laat myn fmeeken en geween
U overtuigen, 'k word helaas te veel bcftreên
V an 't ongeluk, dat gy 'er dit noch by zoudt voegen,
'k Geel immers u, al't geen uw ziel kan vergenoegen.
Wat wapens zoude ik doch gebruiken tot myn wraak ?
IVl en 1 et öp al myn doen, zl·]i'myn geheimite fpraak,
't Mistrouwen ν an den Vorit kan u genoeg bevryden.
atalante.
Ik'/ cttc Avanrelyk myne achterdocht rer zyden,
Zo 't niooglyk was Prinfcs, maar waar ik gaa of ftaa,
d' Inbeelding van uw wraak volgt my geduurig na.
■.tKtÉ
-ocr page 76-Gyxegt heel wel, detytzalbcftuwonfchultlcercn.
' Alkmene. -
Zo win ik niet, Mevrouw, hoe'kmyïoeli teverweeren.
Wel laat ik eenebee, totleiTmgvanmynfmart,
Indien het weezen kan, verwinnen op uw hart;
Vergeefmy dochPrinfes, 'tgeenik uhebmisdreeven,
Het is iets Goddelyks een misdaat te vergeev· η, ,
Mynmisdaat is wel groot, maargrootermynberoiiw.
Ata la ν te.
Ik heb u by my zelve al lang verfchoont Mevrouw.
En gy doorlugtig Prins, in eeuwighcit te roemen,
Myn Neef, want ik mag u geen bruidegom meer noemen,
Dien zoeten naam verban ik heden uit myn zin,
Gelyk ik ook vergeet myn'hoopelooze min,
Moetikuwtrouwloosheitverwyten, ofverfchoonen,
Ofmoetikzelf, als een, die u haar haat wou toonen,
Vergifnis fmeeken voor uw voeten met geween ?
Me le ag er.
Ik was nooit trouweloos, 'k heb nimmermeer Alkmeen,
Myn'mingeoffert, fchoon de λ'orilmyhadtverbonden.
Nooit voelde ik in myn hart de fcherpe minnewonden,
Eer my de liefde trof uit dit volmaakt gezicht:
Dirhalven cifch ik geen vergifnis van myn Nicht,
Doch *t geen zy my misdcedt wil ik haar graag vergeev en,
Mits zy door razerny daar toe wicrdt aangedreeven.
Alkmene.
Dit woort is my genoeg, ik wyk geruft naar *t lant,
De Goden willen u geleiden met hun' hant.
Α talakte.
U ook Mevrouw: A^aarwel.
Ό% OER-
iSÉfcr Φ"· 'faM
-ocr page 77-DERDE TOONEELf.
Alkmene, Dianïra.
D Aar gaat die fnoode hecne,
En trotil met fchamperheit dc lang getergde Alkmene,
Wel lang gctergt, maar nooit gcwrooken van haar leet,
Schoon iVieleager my om haare min vergeet,
Ik zal hem nimmermeer om haare min vergecten,
Voor ik, alsAtropos, de diamante keten
Zyns levens ftukken klink ^ metmynverwoede hant.
E.'k fmeekwoort, dat^ik zo lafhartig, totmynfchant, '
Djchveinzend, ilortte, zaleenfcherpefpoorllagilrekken,
Om myn gemoet tot hun' rampzalighcit te wekken.
Waant niet ontaarde, neen mistrouwt Α Ikmene vry,
Η larc onderwerping was maar enk'le veinzery,
Waar door ty onvoorziens, eer weer de zon zal daagen,
Hetdood'lyk Akonytu zal in't lichaam jaagen,
Ür flaanhet fciierpe'ftaalin 't eer'loos bekkeneel.
Het pait geringen en klcenhartigcn geen deel
Te neemen in hun hoon, wy leeven onbefprooken,
Indien ons leet op 't felft aan and'ren wordt gswrooken.
Α Ikmene wreek u dan met een heldinnemoet,
En toon, dat niet vergeefs u 't Vorilely ke bloet
Door d'aders rolt, dus kunt gy j uichend zegepraal en,
En danflen om hun lyk met klinkende Cimbaalen:
Schoon 't hof een klok opireekt, dat aarde en hemel loeit,
Ên in een laauwe zee van brakke traanen vloeit.
H-.t zal een keurmuzyk vcrilrekken voor myne ooren,
Ε JU fecftzangtot myn lof, die's Hemels feilen tooreu
Door d'offerhande der trouwloosheit heb verzacht,
Ε:n beter olïeriiande, ais Μeleagers vaciit,
Ten trots der Jachtgodin zyn' woatnimfopgcdraagen.
Die koeilerde, maar dees zal eindigen njyn' plaageii.
7yn Majefteittree my vry, hygende op zyn ftaf,
Voldroefheitin'tgezicht, hydrdgemyïynilraf,
EnklaagedoorhetHof, dat ieders hart moet fcheurcn.
Ach IVl eleager, moet ik dii: noch zien gebeuren!
Lcit dan uw levenslamp ontydig uitgebluft,
Eer eens de lail des ryks op uwe ïchouders ruft!
Helaas my ouden Vorftuw blytfchap leit ter neder.
Verwoede Alkmene geef my Μ eleager weder,
Geef Μ ele^er weer het Kalidonfche hooft.
Gy hebt de Griekfche zon haar gouden glans ontrooft,
O fchoone morgenglans, hoe nelder zoudt gy praaien
. Zo g' op den middagh van uw leevenstyt mocht ftraalen!
Gy ipreit uw geuren naauw, gewenfte dageraat,
Of hout uw aaiTem in, en duikt met uw gelaat
Ineenenneevel, die, verduiftrendemyneoogen,
Nooit eenig licht in myne elende zal gedoogen.
Dus hoor 'k den ouden Vorft reets klaagen dagh ^n nacht,
Μ aar 'k heb myn fteene hart bebolwerkt voor zyn klacht,
Ik wil myn ftraf geruft van zyn« hant'ontfangen. j.
Gy naderende doot, gy zyt myn zielsverlangen,
Hoe naar gy, voor het oog, gefchetft wordt op'tpajlcel,
Gy zult door uwe komft myn alderminfte deel i.
Verwinnen, *t lichaam mag door 't lykvuur vry vcrteeren t
Μ aar myn gedachtenis zal eeuwig trioinfceren,
En doen den Naneef zien, hoe een verwoede maacht,
Door minnenyt vervoert, ditrykshofheeftgeplaagt. ■ '
Een ander zoek' door lof de lykbüs t'overftreeven λ
Μ aar myn gevreesde naanii zal "döör myn wanhoop leeven,
Veelbeeter^ alSeeuHelt, dieomzynglorida^n h;;;
In 't Pitifch feeft verwint den krans van eikeblaan.
En gy myn Dianier, nooit in uw trouw bez weeken, /
Wel aan wees deelgenoot in d'ecr van my te wreken. .
Dien zelven naaiii kunt gy gelukkige met my ■ 1 :
Verwerven na uw doot: kómDiahira^ gy " i .v;
IW oet onder 't avontmaal (de ty t eifcht geen verlengen)
Ec« dodelyk vergift ia' s Erfprins wy η vermengen,
rpa
ƒ4 Μ Ε L Ε Λ G Ε R Ε Ν
Ζϋ flurpe hy de doot vry uit het kriftalyn,
En brenghet zyn Prinfes, opdatzy, vandenwyn
Teliimendrinkende, ook te famen baritenmoogen.
Kom Dianira, doe hen fneu'len voor onze oogen.
Gy hebt zo dik wils naar gelegentheit getracht, |
Om my in tyt van noot getrouw te zyn, wat w acht
Gynu, myn zoete Nimf, wat aarielt g'op myn reden ?
Deeze onderneeming wekt een fchrik door alle uw leden;
Schep moet, ei fchroom niet myn kloekmoedige heldin.
, Dianira.
Ja 'k fchroom Mevrouw, helaas wat dolheit zwaait uw zin,
Gy wilt u zelve, en my:,., en hen,, ο gruwelilukken!
N ^ér werpen in een kolk van eeuwige ongelukken,
En pryze^ my die daat met zoete woorden aan;
Een, die in euvlen moet een fchelmituk durft begaan,
Is i,iiachtig·, opi door zyngodtloosheit, nazyniterven,
Eqnnaam^ dieieder moet vervloek en, te verwerven,
ο Neen Prinfes^ .zoekliefft een eernaam door uw deucht,
De Deuchtfj-verzelfchapt met een fchoone en frilfejeucht,'
Riekt krqidiger, dan al d'Araber fpeceryen; _'1
De Deucht laat altyt na een voorwerp van V(,^rb]yen,
Maar.d-ondeuchtprikkelt met den angel van berouw. /
Zoikuwftrpng'bevelhadtOpgevQlgt, Mevrouw,
Myn,médewetejizoumyonophoud'lykplaagen, '/
En, alsj?.rémetheusgier, myneeigeleverknaagen; ■ l
Jagyzoud£2,êlfmynd-4atvervloeken, enontzin^_ ,, ;i
Den Briiïs batircuren, dien gy éertyts hadt bemint. ,λ > JT
Μ ag ik u "bidden,. wil uw opzet doch beteugeleii, > v/
Verban UA^Minnenyt jVhygeeft den wraakluil vleugelen.,, ν
Gy Qiïderwierptu ftraksden Kalidonfchen helt,.
Ei tooa-mi^ j dat uw mont hern wiiarheit heeft vermeit, rf
Gy overtuigde ijfzeive alikieinzendc, in uw' woordenr Γ
En zal de wanhoop dan u eigp.z^JfvermoorHen y ... , i V'
Daar gy bevraftzyt, hoiipnbüiykgyu draagt. ■ -ΐΆ
t α " ' alk·
-ocr page 80-Γ" Λ LKMFNE. ' '
Verveel my langer niet, oned'leenlafFcmaacht,
Uw haateiyke taal zal geenzints my verzetten:
ik zal, infpytvanhun, die't zoeken te beletten,
Μ yn moet alleen dan wel eens koelen in hun doot. ,
Ach myn getrouwfte zyn al mede deelgenoot
In Atalantesgunft, ο Goden, 'kbenverlaaten!
Wat doch misdreef ik ooit, waarommy elk moet haaten?
't Zweert alles famen tot Alkmeens rampzaaligheit^"
'VIERDE TOONE Ε Lr
PLEXIPPUS, ALKMENE, DiANIRA.; V
, . ρ LE XI ρ PUS. ; - '
TT Elaasvindeikuhierdusweenende, enbefchreit,
Mynvvaardedochter, eilaatikuwtraanendroogen, .>
Die, nedcrviiefendeuituw'levenwekkendeoogen, _
TotpaarJen ftremmendoor denglottvanuwgezicliu ' ^
Ik gis de r ede van uw groote droef heit licht, , . i
Uw'droef heit j groot genoeg om ieders hart te fcheyien» "
<; ., ALKMENE. ^ -
. - = ■ fi-i-j;·' .
Dan hadik niaGht gehadt den Ryksprins door myn treuren . :·
To|.medelydeii,teverwekken, ommynfmart.
Ma\rals,eeft heilige eik de felile orkaanen tart,. j" ! ^
Die met zyn' v/oitelen den afgront in wil breeken,
Zo onbewecgelyk ilaat d'Erfvorit op myn fmeeken.
Hymintiyn'jfageïin, ik word van hem gehaat^ η, ('νΐο^Λ
En deeze Woutnimf durft noch met een trots gelaat ' .
Alkmeen mqt fqhimp en hooa in't aangezicht braveercn.
Is dit geen oorzaak", óm myri drbef heit te vermeeren ?
Ja Vader zullen wy lafhartig deezenhoon
Verkroppen, en ons zietigéWöfpenvan den troon, "
Waar op wy noch yan daag met luiiler zouden tr eeden·^
Oneen, heb.deeniis met myn zuchten en gebeden t -
i6 MELEAGEREN
Ε α wees doch d'ecnigile myn Vader, dien het fmart,
Dut Atalante praalt met Meleagers hart.
Kom wreckcii w'ons, 'k eifch wraak, doe Mekager ftcr«
ven,
Wy 1 ik zyn fiere Nimf zal in de leden kerven.
plexippus.
Myn dochter wees geruft, bez walk u met geen bloet.
'k Zal toonen, dat uw fmart my prikkelt in 't gemoct,
'k Zal toonen, dat ik niet ontaartben van uw Vader;
Myn vreefelyke ftrafvervolgt den Ryksprins nader,
Als hy vermoeden kan. Gy dapp'rerechtehant,
Zo menigmaal beproeft ten dienft van 't Vaderlant,
Wanneer gy maaide een oogft van Heldebekkeneelen,
Wel aan verbryzel nu de fterke liefdezeel en,
Die Meleagers ziel aan Atalante hegt.
d'AIheerfchende Natuur eifcht zulk een dood'lykrecht.
Oneedle beeren zelfs, van Jageren befprongen,
Defchermenmethun bloet hun' weereloozejongen,
En zouden, wy naar'tbeelt der Goden gebootzeert,
Wy^edleSchepzels, door debillikheitgeleert.
Die diainante wet van vrouw Natuur verireeden,
Zo waaren wy onwaart de menfchelyke reden ?
Neen droeve Alkmene ik zweer by Zee- en hemelgoAn.
'k Zal wreeken naar myn kracht den onverdraagbrer hoon.
Kom gaan w', elk ommezien verquiften wy met draaien.
Alkmene..
Zo ryft myn heilzon weer met nieuwherboore ftraalen! i
' ' V y F D Ε 'T O O NEE U '
planira, ' " -
OVrccflyke aanflag, onuitfpreekelykc noot ?
Ach zult gy Dianier gehengen in hun döot, ^
. - Pie
-ocr page 82-^ l>ie gantfch Etoliën alle eeuwen zoubeklaagen,
Alleen om uw Prinfes, die wraak zoekt, tebehaagen»
NeenDianira, red hunleeven, eer te laat
dOntftooke wanhoopstoortshun in het aanzicht flaat^
Gy zult uw trouvt heit door ontrouwhêit niet bevlekken,
Mits het uw trouw vereifcht dien wreeden moort t'ontdek·
ken.
E/fidt van vlerdf Bidryf, ' ΐ |
ίΤ | |
• , t, ., ■ | ||
- |
.10,λ | |
'li | ||
J | ||
, ■ ■ .. ic ■ , ; |
, JJL.^ |
ujL· |
ï |
-.rl | |
ijx '' | ||
■ .;r■ . |
^ ί·* » ν: | |
.ij w.-. .' ..... | ||
η - 'nJii'niL·;:' ,
3'ifiii 'Γ' .■.M-v.iiiiJj.^Jr.L· ^ 'ÉWjil
j .'li. ■->,'··' ^ '' üJ^niiiV/Ιάλ Πΰϋ
.r i.nsrnM- η JJ /ƒ-.j-jxjii-jiinlüü'Ji.V'YÏ^»
-ocr page 83-3S ·Μ Ε L Ε Α G'E R Ε Ν
^ik ST Ε τ ρ ΟΝΕ EL,;:: ;
-λ.::..;.É^Èus , Α lth^aÏJL icip ft-s. / i
Licidas.
RAmpiaarge Majeileit, die in uw gryïcn dagh
Met zo veel ongeluk moet worftelcn. O ilag!
O Rykshof! vallen dan in 't einde uw' koopre daken
Zo lang met zorg geftut!
Ε NEUS.
Wat dootverft uwe kaakeii
Bedroefde Licidas ?
Licidas.
O vrees'lyk SchouWtoonecl
AchMajefteiten, ach! vergunt my, dat ik deel
In uwe droef heit neem. Laat nu vergramde Goden
Vry brullen op uw kroon, en vee, enmenfchen dooden;
Zy ilaapelen nu vry puinbergen van uw ryk,
Want al uw hoop uw heil leit neder in het llyk.-
·, Ε KEUS.
VLicidas.
Helaas !J
Althéa.
Schroom niet de zaak t'ontlcedeii,
Ik zal al 't ongeluk grootmoedig tegentreeden;
Denk vry, dat geen gevaar, noch d'aldergrootfte ihiart
Een zucht zal wringen uit myn' lang gepynigt hart j
^f^erffen uit myn oog een viget van laffe traanen.
Geen lecklip wederftaathet loeien der orkaanen,
Ge-
-ocr page 84-Eerile deel van het vyfde Β Ε D R Y F.
T\ Ε wraakzugt opent hier het droevig treurtooneel,
•^i'lexippusjcii zynNe -f liet 2 waart in't liart wou drukken^
Wordt zeli'door hem gcvelt, en krygt zyn rechte deel:
» Ditdoedtdedolle Alkmencal raazend derwaarts rukken,
Die, op haar Vaders lyk gevallen, t'onbcdacht
Zichïelf, teuoiferhaEdtvanhaareliefde, llachu
1
r
Gelykmyngryiekruindenilormvantegenfpoet» ,
Licidas. '
Zo vloeit uw ryksilat dan van 't Vorilelyke bloet γ
U ws broeders, door het ftaal van uwen ioon verflaagen.
En ach! de fchoone Alkmene, iu 't opgaan van haaiMageu
Heeft ïeifzich met haar hant geo tiert op het lyk
Haar's Vaders.
Hemelgoón, hoeblikfemtg*oponsryk!
Helaas! wat ilaat gy in ons hart al diepe wonden! ^ (deö,
Λ/1 yn Broeder, door de vuift myns zoons, naar Stix geiou-
MynNichtom's Vadersdoot gevallen in het i waart! ' j
DatMeleagerfterve, onwaardig, dathyd'aardt · ' ί·
Μ et fchelmfche voeten treet, hy fterve voor onze oogp, ■
't Onkreukbaar Recht wil hier geen deérenisgedoogen,' t,|
.Licidas.
't Onkreukbaar Recht fpreekt hier den dappren Erfprins
Van alle fchult en itraf. > ^
.-i. v^fjKf in;. Hoe Licidas durft gy iV
Een moorder van zyn'oom en ed'le bniitverfchooneniH [
Een Vadermoorder ,· idie, doormygeftaagtehoonen, I
V an droef heit my elk üurdoedtfterven. Neen^ oneeuf
-In plaats van mét zy n.bruit naar 't echtaltaar te treén oi γΙ i
Zal ik den fabel der Gerechtigheit doen zwa^jen
Door lyiï'· verharden nek'; · ik moet de Schiirimenpaajihii.:!
Van mynen broeder 9 - en de Koningklykê Bruit.: · .j'ft
Ditzweer/k, oThemis, dieinuwehandeniluit
Den gou^en.evenaarQm'i heilig réchtte w?egeh.,,. i
Geen Zoon zal'sVadere hart,V tqt wraak en itraf geneegeii,
Vermiurwen ,^als de dóotjri zyn èedroefden,ftaa|; . ,, ^^
Hem lèik tbegrimt," met'een haatelylr'góiiit ^''''' >-
Als hy fchavot optreet met aarfeleiide fchreedcn ^
ί 'i'--^: En
ίο MELEAGEREN
En ons *t geval vertoont der aardtfche mogentheeden. ,
Licipas.
Ver wyfl gy dan uw zoon, eer gy zyne onfchult hoort ?
Eneus.
Dat hy ftrafwaardig is, bcwyft 2,yn fchelmfehe moort.
Zo wy het gruiiwelituk niet ftraften naar behooren,
Dan zou het gloeiend vuur van' s Hemels feilen toren"
et heete vonken gantfch Etolië verbra-^n.
Eenryk^ 't Avelk't Recht vertreet, moet zeker ondergaan.
' Getergde Schimmen, ach! hoe xoudt gy my na deezen
" Vervolgen van beneén met uw gedootverft weezen!
Gy zoudt m' ontruften in myn' droomen, door uw klacht,
En eifchen wraak van my in 't naarfte van den nacht,
Wanneer gy 't gaapen toont van uw' bebloede wonden.
Neen hy moet iterven, die u heeft naax Stix gezonden.
Licidas.
Ik bid ten derdemaal hoor d'onfchult van uw toon.
Eneus. - ..uni...
Wat noemt gy hem myn telg ? hem, die myn marm'ren troon
Wil veilen in ciment van bloet en laauwe traanen.
Ja droevige gemeente, onzaaligeonderdaanen, -or .
IkoudeVorft, zo lang uw liefde, öa mee bloot "jtM/
VoorMeleagersilaal, ei, helptmyinmynnoot:
Hy zoekt door vadermoort myn kroone op 't hooft te druk-
ken, ί „..ι.;,·]':.·.
Enilreeft langs eènen weg van duizende ongelukken. ■ jü. .
Naard'opperheerfchappy, elendigegeloott, ' '..ΐί:.·; /
Dat gy geftraft zult zyn met zulk eenopperhooft,, .. ν jï .1
Eendwingelant, voor wien de dwingelanden beeven» ..j l!'
t'- O ; ''Λ·,·'·· LlCiDAsi-''··
Zyn Maj eileit ïchyiit my dan géén gehoor te gceven ? ? ^
-ocr page 87-Α Τ Α h> Α Ν' Τ Έ.
Eneus.
Ja Licidas fpreek vry: maar kon uw gladde taal
Myn Broeder en myn Nicht uit Plutoos duiftre zaal
Herroepen, ik liet u in louter gout bootfeeren.
Α lthea.
Daar is geen pat, om uit den afgront weêr te keeren;
De weg ter helle is als een viiTchersfuik, waar in
' Men lichtlyk koomt: maar d'onbarmhartige Godin,
Die 't nootlot iliert, belet den wedergang naar boven,
Eneus.
Ach Vorftetelgen! ach! die aan de Griekfche hoven
Een luifter waart voorheen, gy bly ft dan eeuwig doot!
Licidas.
Mocht ik eens 7ien dat gy myn voorfpraak niet ontvloot
VoorMeleager! 'kzou . . . ,
Ja fpreek, wy zullen hooren.
Licidas.
Nadat den Erfprins korts, fchoon brandende van toren,
De vacht van't cverzwyn ontrukt wierdt doordehant
V an Prins Flexippus om de min van Atalant,
En gy geboot, dat men zou zonder tyt verlengen,
Den buit ter eeuwigcr gedachteniiTe brengen
In 't heilig tempelkoor der machtige Diaan,
S checn Meleagcr, om uw grimmigheit t'ontgaan,
Zich zeifin weerwil van zyn driften te verbyten.
En al het laileren enfpooreloos verwyten
Der opgeruide Alkmecn te kroppen in zyn hart.
AUveenendginghyuit, en, koomendeopdemart,
Zag hy uw Broeder, op een witten hcngil verheeven,
Iii 't midden ViUi het volk, en, wyl hy wordtgcdreeven.
Door weetlüft, komt 'er een hem Icliielyk in *t gemoet,
D;
ICi
-ocr page 88-é2 MELEAGER Ε Ν
Die, meteerbiedigbeithemvallendetevoet, (den!
Dus uitroept. Braave Prins, hoe wordt uw deu-cht vertre—
Plexippus maalt u af met haatelyke reden
Voor d'ooren van het volk, 't welk, groeiende in uw fchant,
Uweoorlogsdappcrheit, tendienilvan't Vaderlant,
Bexwalkt door ïulk een taal, reets misduit met2,yne oogen,.
Hoeïeit uw oom, men til een heiligfchender doogen,
Daar heiligfchendery ons is zo quaat gelukt ?
Neen, ik heb hem den buit van 't everz wyn ontrukt,
En plechtig toegewyt de kuifche Jachtgodinne,
Dien hy zo fpooreloos2-yn vreemde Jagerinne,
Heeft opgedrongen, en myn dochters minverfmaat.
't Is een echtbrceker, 't is een laiteraar, wiens quaat'
Eerlang zal fchroeien zyn bevlekte medeweeten. -
Dus fprak de trouwe boo, met oogen nat bekrceten:
Eniyieleagerftoof, volgramfchap, in den drang
Van 't volk, daar hy zyn oom dus toefnaauwt, 'k heb zo lan^
Geduldig uwen hoon, onedele, verdraagen, - -
Ik fpeur hoe langs hoe meer uwe eereloozelaagen,
Hoegy, myn naamby't volk bevlekkende, ureets vleit,
Datgy den ftepterllaf met volle Majefteit
Na vader Eneus doot zult op den rykstroon zwaajen.
Maar doe uw beft om meer uw laiterzaat te zaaj en,
Door onderdrukking groeit de hagelwitte Deucht
Gelyk depalmboomop. Ontaardefchepuwvreucht
In't roemen, datgy my in weerwil, met uw'handen
De vacht van 't woedend' zwyn ontrukt hebt tot myn fchant
Maar z* is,tot noch toe,myn met lofverkreege buit: (den,
Dit zal ik toonen. Fluks drong Μ eleagcr uit
Den hoop van 't volk, en is den tempel ingevloogen,
Daar hy de huit van 't zwyn uitileepte voor elks oogen,
Plexippus zag dit naauw, of, fpringende uit den zaal,
Trok zynen fabel uit, dien d'Erfprins andermaal
Afkeerde, en, ziende dat hy felder zyne flaagen
Hein toebracht, riep hy uit. oBorgers, ziet, wydraagen
Gcêne onfchult in zyn doot, fterithv door onze bant.
Dus
-ocr page 89-Ύ
Dus zoekt een winterbeer een bofchleeuw met zyn tant , >
tOntzielen, als uw Broêr den temmer der'gedrochten, ρ
Daar wicrdtvan Λveder7,y met heeten móët gevochten:
Hier blikfemt haat en wóede uw broeders oogen uit,
Hyheftzomeenigmaaleenvreelelykgeluit, '·' '
Als hy zyn arm verheit, de gramfchap geeft hem krachten
Daar vecht uw dappre zoon, niet omzyn' oom te flacliten
Aiaar om zich zelfalleen teredden voor 't gewelt: ,Γ
De Prins verweert zich, als een moedig oorlogshelt;
Doch, cind'lyk mocil de doot zyns ooms den tweeftryt fche;-
Een felle fabclflag, rampzaalig voor hun beiden, (den.
Dringt door zyn bekkeneel, dat hy ter aarde ftort. '
Eneus.
o Hemel!
Li cl υ as.
Dit gerucht quam fchoone Alkmene in 't kort
Terooren, achtevrocg, zy rukt vcrwoet van zinnen ,
Haar blonde vlechten los, als een der AVynpaapinnen, '
Haare oogen gloej en als een Vuur, terwyl zy raait j
En naar het marktvelt holt, daar 't volk geheel verbaaft,
Op 't fchrikkelyk gezicht, en 't fchreeuwen van die fchoon-,
heit, ' (leit
Ruimbaan maakt, tot de plaats, daar 's Vaders lyk ten tooh
Gcwenteltinzynbloct. Ik volg u, riepzy, ach
MynVader! wylzy'tftaal, datnaaftzynzydelag,
Vi^anhoopcnde in haar boril, eer men 't kon merken, drukte,
Terilontfchootd'Erfprinstoe, maar veel te laat, zy rukte
Noch zelf hetglinftrendilaal ten boezem uit, nadat
Zy met een Üaauwe ilem voor 't laatit gefprooken hadt.
Prins Meleager, 'k fterf: uw misdaat is vergeeven,
'k Wenfch, dat gy na myn doot gelukkiger moocht leeven
Inuwilantvailemiii, alsikgeltorvenben.
Hier zweeg z', cngafdengeeit. oMajc(leit, wieken
Den Erfprins van dees daat nu fchuldig ? hy jlort traanen
üp 't lyk zyn's ooms en bruir 5 uw' zuchtende onderdaanen,
Staan
-ocr page 90-Staan oiti hem, ieder heeft medoogen met uw zoon ,
Te teng gcringeloort door onverdienaen hoon.
Althéa.
Ach ongelukkig Vorft mag u myn fmeeken helpen
Zo laat de droet heit doch uw hart niet overilelpen,
Keen, tart de flagen uit der onverioenb're Goón,
Tot het hen zelfs verveelt te woeden op uw troon.
Es eus.
Wat 's dit Mevrouw ? u fchynt uw rampipoet niet te treffen;
Gylacht, hoemeerdeGoónhungrimmigheitverheffen;
Isdanuwhartvanftaal? wieïytg'? ach decr'lyk lot,
Dat gy den Hemel noch in 't aangezicht belpot,
En vol vermetelheit zyn flagen durit verachten!
Nu ziet gy eens myn droom, myneydele gedachten
Op 't fchnkkelyklt vervult, en blylt gy even fier!
Wy ftaan, wy leeven wel, maar zie het blikfemvier,
h Welk ons verzengen zal, baril boven door de daken,
Ei bergen w'ons, ikhoordekoop'retranlïenkraakcn,
Kom waarde Althéa, kom ontvlieden wy de Goón.
Althéa.
Waar me, bedroefde Vorft, verdiende ik zulk een hoon
En fpooreloos verwyt. Ik laat de Goden woeden,
Geilerkt voort geciTelen van alle tegenfpocden.
Het pail een laft'e ziel te weenen in verdriet.
Gy treft Althéa wel, maar treft haar harte ni·^ t
Vergramde Hemel, neen. Maaris'tuw welbehaagen.
Dat een on>y aardig hooft voor duizent wordt verflaagen j
Welaan, ik ofteru myn gryze kruin ter eer?
Ik ben doch afgeleeft, en walg hoe langs hoe meer
Van 's werel ts gruuwelen. Dit einde van myn loeven
Zal my veel zoeter fmaak als Hiblaas honig geeven.
Eneus.
Ga Licidas en zeg, dat d'Erfprins herwaarts koom'
Op dat hy zelfden moort ontichuldigt van zyn' Oom.
LiClDAS. ' '
'k Wferd van den Prins belaft den Ryksvorft te gaanbiddefó*
I)at het zyn'Majeftdtbehaagen mocht in't midden ;
V an 't volk te koomen, dat, om 't droevig ongevaj
Mistrooitig , uwen zoon genoeg verfchoonen zal.
Ε NEUS.
Ik ga, hoe zeer ik word gepynt aan alle kanten,
Naar 't treurtooneel van uw vermoorde bloetverwantès
Vorftin, doch kom in't kort met Meleagerweêr.
Τ W Ε Ε D Ε Τ O O Ν Ε Ε L.
Althéa.
Α Lthea bar ft nu uit in droef heit, alteïeer
Getroffen, omudusgevoeleloostedraagen.
Ofmart, ondraagb'refpyt,.ovreèfelykeilagen!
Een boos wicht brouwt ons dan dit gruuwelyke quaat,
Dien d'aarde niet alleen, maar hel en hemelhaat, ^
Om wien Diana ftraft d'armzaalige onderïaaten, ' '
Een rykspeft, die elk fteets vervloeken ïal en haaten- >
Die 4 bosgcdrocht wel heeft verwonnen door zyn hant j
Maar erger monfter is, om dit eleudig lant
lil eenen korten tyt ten groiitveft uit te delgen: * -
Maar d'afgront tal zyn ziel eer in zyn' kaaken zvrelgen,
o Ja, Althéa, wees gy't werktuig van de Goón,
Verlos dit ryk van uw verderfelykenzoon,
Myn zoon niet meer , maar dien de hel heeft uitgelpoogen , .
Nadat deFuriënhemhaddenopgetoogen.
De Goden VOrderen dees offerh^t van my.
Komt Wraakgodinnen, ik bez weere uw heerfchappy,
Komt, en vergiftigt voort myn boezem door uw'Hangen,
De moorder moet door moort verdienden loon ontfangen,
En met dienfchelm'tgeflacht van Eneus ondergaan.
Ofzou die V ader zo gelukkig zyn ? dat aan
Zyn nazaat wierdt vergunt in Kalidon te bloeien,
Tweede deel van het vyfde Β EDRYF.
Β Edi-oefdeAlthéa, diedeVorftelykcBruk, (kcu,;|
£;i Prins Plexippus zoekt in'tbloethaarszoonstewrec· J
Wordt door de tecdrc dri te van's moeders hart geltuit.
Doch ilerft van drocfheit: dit kan 's Hemels gramlchap brec-
ken, (fpelt»
Wiens Godtfpraak, die het ryk voortaan weer voorfpoct
I)e Jachtnimf kluiftert aan den Kalidomchcn HcU»
66
Wyl Teftiiis lyn krooil zo deerlyk uit ziet roeien:
h|ceriÖIÖetverwanten, neen getergde fchimmen, hoort
Althéa, daar gy dwaalt omtrent den droeven boort
Van 't onderaartfche Stix, zal u ilraks ten teken
Van haareliefde in 't bloet van Meleager w^reeken.
Maar ach waar voeren my d'ontzinde driften heen ί
Vergeeft, vergeeft het my, ο Broeder, oAlkmeen,
't Hart van eenMoeder kan dees wreetheit niet volenden,
De ftraf verdient hy wel, maar 'k fchrik myn hant te l'chen-
In 't vorftely ke bloet van mynen eigen zoon. (^eüjj,
Maar zou hy ftrafFeloos regeeren op den troon
Van Kalidon, en trots op zulk een voorfpoet leevcn,
En zóudt gy ongepaait dan eeuwig moeten zweeven,
Rampzaalge fchimmen ? neen dat dulde ik niet, hy iterf',
En fleep'zyns Vaders hoop, zynryk, en het bederf
ZynsVaderlants in't graf. Waar is, ο groote Goden,
Het Moederlyke hart zo fchielyk heen gevlooden!
Waar is de teed're liefde en innerlyke zucht,
Die 'k altyt heb getoont omtrent myn lieve vrucht Γ
Ach Meleager, waart g' een zuigeling geftorven!
'k Verzette licht mynrouw: door my hebt gy verworven
Het levenslicht, dat gy door my weer derven moet.
Ik wil, en kan niet, ach! dan komt my broeders bloet,
En 't bloet van myne Nicht te gruuwlyk voor myne oogen,
Dan worde ik wederom, fchoon tegens dank, bewoogen
Door zuiv're moederliefde, en dus al heene en wéér
Geüingert door myn drift. Helaas] tot wien doch keer
Ik eindelyk myn hart ? gy evenwel dryft boven
Myn Bloetv er wanten, 'k zal uw fchimmen niet beroovcii
Van d'onderaart fche ruft; mag ik maar na de ftraf
Van Meleager kort u volgen ia het graf.
DER-
j ..................
-ocr page 94-Α ΐ Α L Α Ν τ Ε. %
DERDE TOONEEL.^
AlTMEA, EnEUS, M.ELEAGER , AtALANTK,
Dianira.
Althéa.
OBloethont, nadert gy uwe afgeleefde moeder, (der,
Daar gy noch druipt van *t bloet van haar verflagenBroe-
Diejuichendzienkont; hoe uw trooilelooze Alkmeen
"Zich 'z.elve om 't leeven bracht, op dat gy wel te vreén,
Eu lachende in uw vuift, een vreemde zoudt genieten!
Oneen; ik iz.alveel eer't meinedig bloet vergieten,
Dat door uwe aders rolt ....
Terivyizy dit[preekt φααί zy haar hant naar hét zxvaart va»
JE^eaj, doch wordt door moederliefde in'* t uitwerken
van haare drift gefluit. . ^
. ';ai Althéa, ach, watfmart!
Denkt gy niet; dat g' uw' 2oon wilt ileeken naar het hart.
Vervloekte wraakluft, die my komt tot gruuw'Ien fpooren.
ME LE AG E R. ·
Helaasmynmoeder! . . .
Althéa
Zwyg, ik wil geen woorden hoorctt
Van een ontaarden ïoon: kom volgme Dianier,
Ik fchrik voor ^ aangezicht Van iulk een monfterdier,
Waar doof ik telkens word tot wraakluft aangeblaazen.
VIERDE Τ O O Ν Ε Ε L.
ENEUS, Meleager, ATALANTE.
■ r V Eneus.
TJ Ëeftzygeveinft, cn'zyn haar zinnen gants aan'traazen,
_ Die't ongeluk noch pas zo moedig tegenftont.^
Rampzaalig Vorft, dit is wel d'alderz waariïe wont,
Ε 2 Een
-ocr page 95-68 Μ E L Ε A G Ε R E N
Een kanker j die allengs myii hartaar op zal vreeten.
Ontaarde Zoon, hoe moet uw wroegend medeweeten
V pynigen, die ons in zo veel' rampen ilort,
En dus een Vaderbeul, en Mocdermoorder wordt:
Of is de menfchlykheit geheel uit u vervloogen ?
En voelt uav fteene har t geen eenig mededoogen,
Of knagend naberouw om zo veel gruuweldaan ?
Waant gy myn ftraife hant dus flraffeloos t'ontgaan,
En morgen op den troon van Kalidon te klimmen ?
Of meent ge, dat gy zoudt de wraakgezinde fchimmen
Ontvluchten, ver van hier, in 't een of't ander lant ?
c · ■
mele ager.
Ikeifchnochfchepterftaf, noch kroonen uit uw hant,
Noch op dees nydige aarde een oogenblik te leeven,
Myn Vader, zogy maar mynmisdaat woutvergeeven,
Die my Alkmene zelf al flervende vergaf,
Een misdaat, dat ik min dees fchoonheit tot in 'tgraf;
Nietdatikmynenoomop'tmarktvelthebverflaagen ι ,
Daar niet alleen het volk, maar zelfs de Goden zagen
Mynonfchult. Hemel, ja, 'kbetuigeuw oppermacht j
2o ik Plexippus niet in we^r-wil hebgeüacht,
Zo laat uw blikfemgloet dit eerloos hooft verilinden:
Maar Goden, zo gy my onfchuldig zult bevinden,
Vergunt me, dat ik niet mag fterven met den naam
Van moordenaar, zo lang verheerlykt door de Faam^
Dan zal ik juichende myn ongelukkig leeven,
Tot zoen van Vaders haat, ten olFerhande geeven.
Is zulk een doot niet zoet, bevallige V orftin,
Wanneer men fterven mag.gelukkig om uw min ?
Vaar wel, vaar eeuwig wel, ο Vorilelyke plante
Van Koning Jazius, weêrgalooze Atalante,
]-icc nydig Nootlot wilde onze onbevlekte trouw,
Onze ongeveinsde min niet dulden; maar, Mevrouw,
' Schooii 'x Nootlot machtig is, ons leeven weg te rukken,
Het kan óprechte liefde in eeuwigheit niet drukken,
^ ' Die
-ocr page 96-Die ik tot in het graf 7,c]f mededraagen ïal: ., . ^
En heeft men noch gevoel van liefde in 't zalig dal
Derfchimmen, hoezalikdanellekeoogenblikken
Door Atalantes naamgelyk een roos verquikken,
Die, door den morgendauw befproeit, haar knopj e pntfluit!
Atalante.
Zoiidt gy om myne fchult dan iterven, dapp'rc fpruit
Van Eneus ? zulk een Ilag wil toch de Hemel keeren.
Het aardtryk kan my wel, maar u noch niet, ontbeeren,
ο Monftertemmer: neen, ik ben terftont bereit
Voor u te fneuvelen, indien 2,yn Maj efteit
De fchuldige voor den onfchuldigen laat fterven.
't Onkreukbaar Recht lal my dees beede doen verwerven.
Myn komfte is oorzaak van uw tegenfpoet, en druk,
Ik ftortte Kalidon in 't uiterfte ongeluk,
Straf my dan, gryzeVorfl, 'k verdien alleen uw toren.
Doch 'k zie hy weigert my myn fmceken aan te hooren,
Myn Minnaar, ach men heeft op u d e fchult gela^n,
, Gy moet de ftraf alleen onfchuldig ondergaan,
Maar 'k zal al evenwel in 't aanzien van uw vader
Κ loekmoedig volgen op uw voetfpoor, wie zou nader
Deelneemen„, braave.Prins, in uwe tegenfpoet?
Schoon 't nootlot onzetrouw beny t, ons purper bloet
Zal echter na myn doot op d'aarde famenvloeien,
Enzichvereenigen.
Eneus.
Zult gy noch langcrlocjcn :r
Op myn rampzaalig hooft, ο onvt rzoenb're Goón!
Waar mee verdiende ik dat ? Helaas, ik zoek myn' Zoon
Geenzints, Mevrouw , tot wraak op 't moorttooneelitc
ftraften,
Daar's bloets genoeggeftort, omdroefheittcvcl-fchaffen.
Indien hy fchuldig is aan 't deer'lyk ongeval,
'k Verzeker my, dat hem 't gewilfe ilralfen zal
Veel erger ....
E 3 VYF.
-ocr page 97-VYFDE TOONEEL.
emeüs, meleager,atai.anti:,dlanira,
Eneus.
_ Μ Aar wat 's dit. ο Goóii, 'k begin te vrcezen,
Dit ongeluk zal licht noch 't alderergile weezen.
Ach Dianira! wat is d'ooriaak dat gy fchrcit
Getrouwe Dochter ?
Dianira,
O rampzaal'ge Maj éftelt!
Meleager.
Volhart dc Hemel dan dit koningkryk teplaagen ?
Dianira.
O Erfprins!
ε neus.
Droeve maacht wat heeft u dus verflaagen.
IVat treft ons wederom ?
Dianira.
Ach ongelukkig bloet
En krooft van Teftius!
Eneus.
^Geen naarc tegenfpoet,
Hoe groot, zal langer myn beilormde ziel doen beevcn.
De Koningin.....
70-
■J
Ε ν Ε υ s.
Helaas!
'dι α κ ι r α.
Heeft zo den geeft gegceveH,
ME'
-ocr page 98-Α τ Α L Α Ν τ Ε. . ; 71
Meleager.
Ach Moeder, Moeder, ach! waarom doch hebt gy niet
Uweereloozenzoon, de bronaar van't verdriet
Het ftaal in 't hart gedrukt ? ach had ik dat verworven!
Zo waart gy moogelyk 20 vroeg noch niet geftorven.
Eneus.
Ziet Koningen, :jiet hier beheerfchers deezer aardt,
Een ongelukkig Vorft, omtrent eene eeuw gefpaart
Ter ftraf van 't Godendom: Monarchen van de waerelt,
Ziet hier een Koning, wei met Maj efteit beparelt,
Maar dien het zaliger ge weeft was xynentyt,
Gelyk een onderdaan, van ftaatsbelang bevryt,
Te ilyten: dan hadt nooit dees ftorm myn' laage daken
Omver geilingert, diemynrykshofnudoedtkraaken:
Dan hadt de droef heit nooit in 't duifter graf gerukt
Myn lieve Koningin. Helaas, hoe deerlyk drukt
Haar doot myn bange ziel! hadtgy ons doch gegeeven
O Hemel, tegelyknaditelendigleeven
Teilerven; want wat luftmy'tleeven in dees noot !
Maar, lieve Dianier, is't waarheit, iszydoot, '
Hebt gy met uwe hanthaare oogen zelf gelooken, .....^
En heeft zy tegen u het laritft vaar wel geiprooken ?
Dianira.
Neen Vorft, gy hebt noch zelf het alderlaatftc woort
Van haare Majefteit daar even aangehoort, ^
Waar na z'in haar vertrek uitzinnig is gevloogen , .
En zich op 'truftbedt wierp, wanneer haar'gloeiende oogen
Van graiTifchap bliklemden, dan weer een traanenvloet
Uitgooten, wylzyzich, gelyk geheel verwoet ^
Aanftelde, en, opzichzelftewreet, haar'gryzehairen
Uitrukte met gewelt, onmooglyk te bedaaren.
Zy iloeg erbermelyk met vuiften op haar borft;
Wanneer ik uitriep, helpt de Koningin, ο Vorft 1 -
O Hofgezin! helaas, wy zyn geheel ν erlooren I
Ε 4 Maar
-ocr page 99-Maar xy, op dit geroep gaf my vol haat en toeren
Eenilagin'taangezicht: waarna, οgrootefmart!
De droef heit onvoorziens beving haar bange hart.
Zy ftorf, en moeft aldus haar lev enftyt bepaalcn;
Wanneer een fchielyk licht van fchitterende ilraalen,
Het duifter hofvertrek verlichtte, en onverwacht
Een Hemelftem my klonk in d'ooren. Hetgcjlacht
Van Τββ 'ΐΗ5 moefl dus Dianaas wrok vergelden;
Dat Kalidon weer bloeje, en d^eer der G riekfche Helden
Het waardig loon geniet van zyne oprechte Min,
Eneus.
Was dit dan uwe wil vergramde Jachtgodin ?
Wcl aan, 'k zal my, hoe zeer uw harde flagen fnerpcn,
Met lytzaamheit uw' wil gewillig onderwerpen,
Indien gy my dees bee vergunnen wilt alleen,
Dat ik den korten tyt myns levens in geween
En droef heit flyten mag, van kroon en ilaf ontilaagen,
Die gy myn Zoon vry meucht met Atalante draagen;
Ik zoek nu eenzaamheit, geen ruft voor myn gemoet,
Ontileek de f-ikkel van uw huuwlyk aan den gloet
V an moeders lykvuur, 'tis 'tbehaagen van de Goden.
Atalante.
Ik dank den Hemel, en zyn Majeileits geboden.
Μ el ε ag ε r.
Met welk een alfemdrank mengt gy den honig van
Ons onverwacht geluk, ο Goden! moeft ik dan
Ka zulk een ftroom van bloet, na zo veel zielsverdrieten,
Myn' waardige Atalant tot myne Bruit genieten! j
Gyweet, ο Hemel! hoe my'tftrenge Nootlot fmart,
Doch hoe ik nimmermeer myn doorgepynigt hart
Bezoctelt heb met fchult; dit zal my ui myn leeven
In myn geruft gemoet een ftillen Vrede geeveii.
Einde vu:j het vyfdc en laatfie Bedryf,
-ocr page 100-HELDENDICHTEN.
-ocr page 101- -ocr page 102-( ■
DER
f^incendum toties: terras fundendus in omnes - ί
Εβ crmr hofiilis. LUCAN. r ■ '>
Erwyl de beitelflag, met onuitwifchb're
merken, >
Den lof der Helden dryft in duuTb'remar-
merierken,
Wier arm den blikfem ïwaaide in Vrank-
ryks aangedicht, ' (verplicht,
Vindt zich myn Zangeres, op deefen dagh,
ieérlants zegepraal te zingen uit
Gy ftrenge Geeilèls van den gryzen Lelivorft,
Die 't béelt van Mayors voerdt in uwe beukelaaren,
En naar d'onilerflykheit door d'aangedronge fchaaren
En oorlogs vonken vliegt in weerwil van de doot,
Verfchoont myn Kallioop, zo zy van macht ontbloot"
TT Ier ruft Minerva op de nek der wangedrochten,
Alsopeenïeegekoets, verciertmetlchildcnfpcer,
Zy draagt d^af bceldiiigcn der Helden, die om de eer,
En 't heiJ van 't vaderland haar vyanden bevochten,
Die voor hun daaden met Laurieren zyn gekroont.
Dus xie j O Lelivorit! hoe 't kwaad zyn mceiler loont»
HELDENDICHTEN.
Wordt neérgedreeven, daar zy reets uit aller oogen
Met uwe glori was ten hemel opgevloogen.
Hoe ydel fteunt eenVoril, wiens hart de Heerszucht ilreelt,
Op 't wankelbaar geval, wanneer hy zich verheelt,
Door het gcvreefl: getal van zyne legerbenden,
De Wereltkoningen te trappen op de lenden!
Dit toont een lange reeks van eeuwen middaghklaar,
Dit ziet men afgelchetft in 't afgeloopen jaar,
't Geen wy van d'outheit door getuigenis gelobven.
Het FraniFche hof, voorheen -een fchrik voor and're jioven,
Gevoelt de ilagen van de grootfte tegenfpoet,
Dat opgeblaaze hof, 't welk zo veel martelbloet
Heeft opgeolfert aan de ftaatzucht van zyn Koning.
Wat gaf't begin van 't j aar een bloedige vertooning!
Wat duiitere oorlogs wolk hing over 't vaderlant!
Itaalje rookte door den yfelyken brant,
Geborilen uit de keel der FraniTche veltmortieren;
Hier boog het fterk kafteel van NiiTa, 't welk die vieren,
Op d'opgeramde veft een maant hadt uitgeftaan;
Daar valt Vendome op 't heir der Adelaaren aan,
Noch al te machteloes om tegenibnt te bieden;
Zy fneuv'len door zyn Haal, 'wy 1 d'and're voor hem vlieden,
Nalaatende ten prooy een bofch van krygstrofeen.
Hier wint Villars weerom zyne afgeperite ileên,
In 't Diiitfcheryk, en dwingt Prins Lodewyks foldaaten
By Lauterburg met fchandt de linie te verlaaten,
Daar perft men Barceloon te water en te lant.
Maar zegepraal hier vry hoogmoedig Vrankryk, plant
Uw krygstrofeen vail op geblikfemdc kafteel en,
Dwing lïeden door 't gewelt van hondert koop're keel en,
Ten trots van Karei en den hoogen Bontgenoot;
'k Voorzie reets, hoe't Geluk u met de voeten lloot,
Dat u ten top hief, om te lager te doen vallen.
Voril Karei was een maant beflooten in de wallen
Van 't iterke Barceloon, door Prins Filippus macht
Vermoeit, enophetpuntvanovergaafgebracht.-
Ais·
-ocr page 105-Η Ε L D Ε Ν D I G Η Τ- Ε Ν. 77
Als dapp're WaiTenaar en Le^ke door de golven
Aanrtuiven, om dien Helt de tandenvan de Wolven
t'Ontrukken, door den gloet van't donderend kanon.
Thouloufc op dit gerucht wykt fchielyk naar Toulon;
TerwylAnj OU den ilorm hervat, en, afgeilaagen >
Gebracht in wanhoop van de üege weg te draagen,
Zyη leger opbreekt van de lang benaauwde iladt.
Schryf'wond'ren, Zangeres, op'tperkamenteblat.
Ja druk ze in hart metaal; de naneef ïal ie leezen.
En om Godts tekenen met recht verwondert weeicn.
Ten zeiven oogenblik bezwymt de glans der zon,
Waar op het leger vlucht van Lodewyk Bourbon,
Die 't zonnemerk, als eer de Voril der Periiaanen,
Durft voeren op zy η troon en trotfe legervaaneii.
Der zonne ftilïlant was Godts teken, toen voorheen / r
Helt Jozua tot hulp van Gibeonverfcheen, ,
En dreef en ilachtte, met zyn ilry tbaare Ifraeliten, ,, ξ
De Koningen en 't volk der vluchtende Amoriten, /
Door hagelileenen meeft op 't legerperk verplet. - ;
Hier vlucht men reddeloos , wyl alles ongeret / ..
Verlaaten wordt ten buit der trouwe Bontgenooten; _. [
Hier wordt het purper bloet der vluchtenden vergooten, ;
Door Bergbewoonders in het harnas voor,hun Heer,
Daar weinigen ontvlién hun doodelyk geweer. ^ i
Wie kan nu hier genoeg Vörfl: Kareis glori zingen, j ι
En voeren tot het zwerkde krygsbezettelingen,
Wel k leen van menigte groot van oorlogsdadn ?
Te rug myn Zangeresverlaat den Katalaan;
In 't Spaanfche Neêrlant vult het krysgefchrei de wolken,,
De Geetekooktvan'tbloetderneêrgeflaagevolken, ; jiCI
De dappere Ouwerkerk, pp 't briefchendOorlogspaart, . w
Voert zyne benden, met het uitgetooge ζ waart,
Op d' ys'ré drommen aan van Vrankryks Icgerknechten, j"
Dekrygsklaroen ontfonkt den Batavier tot vechten,
Hy maait een ryken oeft van lyken door zyn hant:
Tcrwyl Helt Wirtemberg, ig 't midden van den brant, .. ^
Ε L D Ε Ν D i C Η τ Ε Ν.
Van acht'ren met ïyn heir doet Alexanders wonderen,
De groote Marlbourg toont hier weder, by het donderen
Van 't barftende kanon, zyn aangeiloken moet,
Waar voor de vy ant vlu cht ten kefte van 2yn bloet,
Of geeft by duixenden zich over tot gevangen,
Verheugtop iulk een wys het leevennoch t'ontfangen:
Wyl den ver winnaar, tot een blyk van zegepraal,
Devaanen, ftanders, en't verlaten veltmetaal
In handen valt. Oflag, óovergroote zegen!
Wie twyiFelt ? of gy maakt den Franfchman meer verlegen,
Als Varus nederlaag den moedigen Auguft.
Gy Helden, op wier trouw ons Neêrlant veilig ruft,
Uw daad en fchitteren, in zo veel felle flagen,
Als diamanten voor Apolloos gouden wagen,
Wy roemen u, u looft het volkryk Albion;
De Faam bazuint uw naam, zo ver de guldc zon
Rooft met haar ftraalen d'Ooft-en Wefterindiaanen.
Vervolgt uw zegepraal noch verder op de Haanen,
Ziet daar, hoe 't grootfte deel van Brabant u ontmoet,
En 't vruchtbaar Vlaanderen als overwinnaars groet,
En redders uit het j uk van zyne flavernye,
Te lang geringeloort van vreemde dwinlandye.
Hoe kneuft dit uwen roem, óLelivorft, hoe fier
Hebt g' onlangs overheerft den dapp'ren Batavier,
Hoe decrlyk zucht gy nu, geflagen door zyn' handen!
Hoe wordt uw fchatkift, tot verderf der FraniTche landen,
Door 't oorlog uitgeput, daar 't waardig zilver fmelt
Paait men den borger nu met flecht papieren geit!
Hoe klinkt uvv ondergang den Zwitfer in zyne ooren,
Dien g' onbe^impelt door uw' Afgezant laat hooren,
En hem om hulpe fiTieekt voor uw verlegen ftaat.
Ter wyl Helt Ouwerkerk zyn' legertenten ilaat
Voor 't fterk Oftende, en wint die vefting na drie dagen,
Die Spinolaas gewelt voorheen hadt afgeilaagen
Driejaaren, eer het boog, ten puinhoop afgeflrêen.
Hier op vliegt Zalifchp»'"' "^***·" ^^nen heen,
En
-ocr page 107-HELDENDICHTEN. ?I27
En breekt de grendels van de Franfche ryksdeur ftukkcn, '
Dus dwingt men Dendermonde in weinig tyts te bukken, '
En Aath, de laatfte lege in 't Spaanfche Nederlant. ;
Waar wende, of keere ik my in 2ulk een oor logs brant,
Die heel Europe dreigt ten gronde te verderven ?
Dit treft Piemont voor al: daar moet de lantmam ïwerven,
Van akker, fchuur, en vee door'tkrygsgewelt ontbloot.
Ach, roept hy, Titer ^ ach myn oude tytgenoot.
Gelukkig, die zo vroeg uwe oogen hebt gelooken,
Gyruft, en uwe ruil wordt door geen kryggebrooken,
Maar wy clendigen beproeven 't wreede lot
Van legerbeulen, die het armelyk genot
Van omen akkerbouw den dorpeling ontrukken. . >.
Ga, ent nu peeren, een godtlooze xal ze plukken,
Ga, lei den wyngaart langs de groejende olmen heen, " /
Menalkas xal de druif nooit in de wynpers treên,
Maar balling achter'tlantzyne afgeleefde dagen ; "
Verflyten, en xyn noot den hoogen hemel klaagen.
Dus ftrooit de gryzert vaft zyn' klachten in den wint,
Die geencn rechter voor zyne ongevallen vindt;
In 't midden van 't geklank der fchorre krygstrompetteu
Wordt d'achtbaarheit veracht der borgerlyke wetten.
Zavoje, 20 getrouw in Ooftenryks verbont,
En draagendeoverheert, op zyn verwoeften gront,
De veltSandaarden en ontrolde legervaanen, ^
Stondt lang ter fpoorloosheit van Vrankryks onderdaanen,
Eu zuchtte dik wils om een redder in zyn noot:
Wyl Amadeüs zworf van trouwe hulp ontblopt,
En La Feuillade zocht zyn hofïladt t'overheeren.
d'Ónwinis're helt Eugeen, wiens naam op vlugge veeren
Der Faamgevoert wordt tot de ftarrenyan beneén, ;
Vloog met zyn oorlogsmacht langs fteile bergen heen*, .j
In weérwil van Vendome, om V^iktors ftadt t'ontzetten, ^
Vendome, die hem zocht dien optogt te beletten., /./
Doch vruchteloos; Eugeen itaroogcnde op Turin, ,f: /
Rukt met zyn' benden ν oort, neemt veele fteden in, ,. >
En
mM
8o Η Έ L D Ε Ν D I C Η Τ Ε Ν.
Εη emdelyk, gevoecht by Viktors legerkrachten,
Streeft door verfchanflingen en diepgegraave grachten,
En klampt Vorft Orleans cn LaFeuillade aan boort,
2y wederftaan dien Helt door krygsdeucht aangefpoort,
En dringen in op 't vuur: een mift van buskruitw^olken
Belet het onderfcheit der Duitfche en Franfche volken,
De kogels fnorren uit het gapende metaal,
De moort vliegt door het heir met zyn verderf'lyk ftaal,
En zuipt het bloet uit de verflaage bekkeneelen,
Het naare veltgefchrei gaat op uit duizend keelen,
Terwyl dePriniTenvanZavoje, pal voor't vuur,
't Vyandig dreigement, als op een koopren muur,
Affluiten, en een weg ter overwinning baanen;
Zy j aagen uit het velt 't geflagen heir der Haanen,
Vervolgen hettot op de grens van 't Daufinè ,
En keeren weder met het flagzwaart in de fchee,
Naar de vcrlofte ftadt, vermoeit van zegepralen.
Wat pen is hier bequaam de bly tfchap af te maaien
Der wakk're borgeren ? wat dichter zal den Helt
Eugeen en Amadè, de temmers van 't Gewelt,
En hunne dapperheit, op Sofokleefche toonen
Verheffen tot de lucht ? hun armfchraagt Kareis troonen 5
En dryft den Franfchman uit het hertogdom Milaan,
Datu, ο Adelaar! voor zo veel braavedadn,
Veel hooger fteig'rende als op Cezars zegewagen,
Totglori van uw huis van zelfs wordt opgedraagen.
Gy, die zo menigmaal uw vyandt hebt ν ergift,
Deucht tegens deucht gebruikt, en krygsliil tegens lift,
Verdient geroemt te zyη den grootften van Europe.
Wat geeft dees zegepraal aan ons noch verd're hoopc!
Medavi roeme vry op voordeel door zy η hant
Bevochten, wylhy zich verbergt aan allen kant,
En fchroomt zyn vyant in het fpits van 't heir te vallen.
Wie telt de zegens op ? wie d'overheerde wallen ?
Valencie, Arragon, deFraniTchetiranny
Qnt worftelt, buigen zich voor Kareislieerfchappy,
HELDENDICHTEN. ?I27
En Alikanten wordt geteint door donderklooten: -
Majorkcen Ivika, op't naderen der ν looten,
p Omarmen het gebiet van Karei hunnen Vorft.
I S choon noch Fih'p op 't hooft de Spaanfche rykstroon torft,
i En 't gloej end purper geeft een lui!ter aan zyn leden;
Schoon VeltheerBarwich dreigt denecrgebogefleden.
Te maken tot een badt van itroomend burgerbloet ;
Zy naad'ren tot ontzet, langs Nereus pek.elvloet,
ü m 't Kaftilj aanfche ryk te zuiv 'ren van gedrochten.
Dus verre volgde gy myn Nimf de zegetochten
Der Bontgenooten met de citer in uw hant:
Maar wie ziet nog het eint van zulk een oorlogs brant ?
Helaas wat zien wy noch al bloetrivieren ilroomen ί
Eer d'Ooftenrykfe Telg zal tot den fcepter koomen-
Gy achtb're Vaders, die den Nederlantfchen itaat
Op Atlas fchouders fchraagt, en door uw wyzen raat
Den ouden Rykstiran doedt voor uw krachten buigen <
Vergunt me , dat ik met myn zangen mag betuigen
Uweedelmoedigiieit, in't houden van't verbont:
Geen fmeekend Vrankryk zal den nimmer wrikb'ren gront
Van 't Bontgenootfchap door een aangezochten Vrede
Ooit ondermynen: houdt den fabel uit zyn fchede,
Tot Karei wordt geruimt zyn wettig koningkryk.
Gy wilt geen Vrede weer, dien dwing'lant Lodewyk
Meineedig breekt tot heil en voordeel van zyn' ilaaten;
Maar zulk een V rede, die hier na uwe onderzaaten
Dedierb'reVryheit, nutenallerhoogiientrap
Gcfteegen, her belang van hunne koopmanfchap,
EnwaarenGodtsdienitkanverzeek'ren, die uw Vrienden
Niet uit zal fluiten, maar aan vailer ketens binden.
Dit wilt gy, machtigfte Vorftin der Britfche kroon,
Hierom betuigt de Raat des ryks voor uwen troon
^yn bly tfchap, de Gemeente aanbiedt haar r y ke gaaven,
Om tot uw glori zulk een vail verbont te iiaaven,
Door een gevreefde vloot en groote lögerkracht.
Och rees die morgcnftont van Vrede, uit zulk een nacht
F Vatt
-ocr page 110-t^r HELDENDICHTE NT. ~
Van Oorlog, tot behout van ïo veel duizent zielen!
Och mocht haail d'Oceaan, gefchuimt van plonderkielen ^
De koopvaardyvloot, ryk met koopmanfchap gelaan,
Weer'zorgeloozer zien het zwalpend fchuim beilaan!
Dan zou de blanke Dcucht, met felle geeiTelilagen,
De Tweedracht weder in haar bergfpelonken j aagen,
Daar 't woeite Apiilië zyn' wilde monilers voedt i
Dan zou een zegezon den miil van tegenfpoet
Verdwynen doen van de verzoende Chrillenryken,
By wien een zuiverder en vafter trouw moet blykcn»
:: !! Ss
VAN DEN
Εβ imeni faïïax fiduc'm Martis. Sil.Italic.
Eerfcht dan Bcllona noch, cn zwaait ze met haai·
hant
Geheel Europa door den fpllen oqrlogsbraiit ?
En kan de vredezon, zo laiig van d'aardt grvi^eeken»
Noch niet door zulk een damp van buskruitvvrolken breeken ?
O neen; zy, die reets fcheen haar gouden morgcnitraal
fi Tc fprciden aan de kim, na zo veel Zegepraal,
Is weer verdonker t in haar glinft'rende geboorte·-!
De dolle Heerszucht houdt Godt Janus ys're poortc,
Lang opgeklonken, noch ontgrendelt, wylzywoet
En baadt en wentelt in het afgetapte blpet .
, Van zo veel Helden, door haar godtloosheit vcrflaagcn:
En gy myn V aderlant let op haar' fnoode laagen
iM et Argus oogen, en, weérftaande'tbliklemvuur,
Kneuft noch hdar dreigement als op een kooprcn muur,
Schoon d'oorlogskans haar meer dan u ichynt toe telonkch ί
Gy itaat nochtans, en ziet van ver de gloênde vonken
üpituiven, daarzyzelfderoodebloetvlagplant.
Of daar uw Helden haar vervolgen in haaf lant,
Endonderen, uit hun'gevreesde koop'rekaakeu,
Op zeekafteelen en verheeve tempeldaken,
Dat aarde en hemel wordt vermoeit door hun gewett.
F ζ
-ocr page 112-t^r HELDENDICHTE NT. ~
Wel aan dan Zangeres, gy, diezomeenigHelt,
TirannengeeiTels, hebt by 't Godendom verheeven,
Toen zy voorleeden Jaar, door ed'len moet gedreeven,
Wegblikfemden alom den Franfchman door hun gloet,
Stryk ixu weêr neder, daar het heirvelt rookt van bloet,
En dreunt door 't donderen der fnorrendc oorlogsvieren,
Geflingert uit de vuilt der felle granadieren;
Maar dertcle bekleed u eerft met treurgewaat,
*t Rampïaalig Spanj en eifcht, dat gy een routoon ilaat,
Nu 't, overweldigt door bloetgier'ge dwingelanden,
Noch d' ys're kluilters torü aan zyn geboeide handen,
En wanhoopt fchier, dat het, van kryg en oorlog vry,
Zyn hals zal fchudden uit het jok dier Üaverny,
Veel Ω immer, als wanneer' t veele eeuwen van te vooreji
De heerfchappy verdroeg der Saraceenfche Mooren.
Zie Zangeres, maar ween om 't nootlot van die kroon,
Hoe d' ei'Ie Bontgenoot, vol dapperheit gewoon
Tezegepraalen, met beproefde legerbenden
By Alamanze iluift Prins Berwyk op delenden:
Maar deeze Heirvoocht, door een wraakluft aangefpoort,
Wecrftaat den aanval fors, en dryft den feilen moort
In 's vyants leger uit metaaleveltmortieren.
Hier ilrydt weêrom de Brit met d'ed'le Batavieren
Als Helden om den palm, tot koning Kareis eer,
Wy 1 Berwyk, moedig op zyn glinilerendt geweer,
En gouden beukelaar, hem van Vulkaan gefchonken,
De bloem van Vrankryk fpoort in 't midden van de vonken.
Gelykdenoordewint, wanneer hy, buiten toom
Aangonzende op de kruin van eenen eikeboom,
De 2 waare takken fchudt met vreefelyke flagen;
De boom ilaat pal, en fchynt zyn woeden uit te daagen, ^
En recht zich ruk op ruk wéér moedig op in 't velt,
Maar, d' aarde losgemaakt door 't fchuddende gewelt,
Wordt eind'lyk machteloos in 't klaver neêrgedreeven;
Dus moet de Bontgenoot het eind'lyk ook opgeeven.
De dapp'rc Gallowai dit ziend« vliegt verwoet
' Op
-ocr page 113-t^r HELDENDICHTE NT. ~
Op*tdravendporlogsros, metreukelooïsnmoet,
In't zegepralend heir door vuur en fabels heenen,
En hier hadt zekerlyk ïyn levenszon gefcheenen,
Was hy niet wonderlyk uyt's vyants hant geredt,
Die 't doodlyk ftaal hem reets hadt op de ilrot gezet.
Hou op ^ mynKallioop, ons nootlot op te haaien;
LaatOrleans, beluftopmoort, zyn blikiemftraalen
Vry werpen op de Kruin van Spanjes onderdaan,
Enileden, machteloos zyn'felheitnic te (laan
Schrik Zangeres, (hier zou de ftoutfte zelf bezwyken)
Te zingen op het puin der neêrgeilorte ryken,
Hetgrootft gedeelte van Valence en Arragon.
Schuuw Portugal ook vry, daar waait de Franfche zon,
Opvaandelei^eftikt, van d'overheerfchte wallen
Eu torentranilen af. Laat het u meer bevallen,
Helt Thaun en Martinits te volgen met uw zang
Naar'tliooge Napels, dat, geeiTclt door den dwang
VanEskalona, reetsnaard'üoilenrykfchef:haarén
Stilzwygendeverlangt: komfteluwguldefnaarcn
Op vreugdetoonen, hierisftof totlout'revreucht;,
NadatdeFranfchmanwasverdreevcn, doordedeucht
Van Jozefs legermacht, uitd'Itaaljaanfcheilaaten,
V En Ryksvorft Karei van dejuichende ondcrzaaten,
ί Door'tgantlchcMilances, als wettig Heer erkent,
5toiit d'oorlogshelt Eugeen voor zyne legertent,
I En offerde den Goón twee uitgekipte ftieren,
1 Beide evenwit als fneeuw, omhangen met lauwrieren
I En zomerbloemen: maar, terwyld'Aartswichelaor,
I in'tprieiterlykckleetgodtsdicnlhg voor *t altaar,
I pe vezelen befchout en lillende ingewanden, ;
Ziet, een plyvetak vertoont zich in de handen ,
Der Vrede aan 's Hemels boog, daar 't Ramsgefternte lacht ^
' En over Napels blinkt met zyn vergulde vacht.
Elusryft'er een gedruis van'tgantfcheheir naar boven, :
En d'oiferaaf begint den Hemelvoocht te looven,
> Heft bei zyn' h^nd^n op eerbiedig naar het zwerk,
i Es Ea
8ó Η F. L D Ε Ν JÖ i 'C Η Τ E'R
En roept vol blytrcha'puit: Ziét hier der Goden Wétfc,
OtochtgeiiQoteii, langrnóet0112eRyksvorftléeVen!
En haait op Spanjes troon in 't purper ly η Veriie'evén
1 η weerwil van Anjou! ïiet d^r, myn vrieiaden ^ tiet
Hoe den Napolithan'het Franfche jok verdriet,
En zuchtende verwacht, datwy^ op^yngébedfei
H .'m medebrengen den olyitak van den Vrëdc.
Hierzwygthy. EnEugeen, om't teken van dè'Go'ók,
G ebiet een grooter tal van oiferveè te do'ón ^
Ten dank voor 's Hemels gunft, en, kiezende uit zyn''ben'dêi|;
Ε en leger Η elden, om naar Napejs af te zeilden j, ·'
Geeft Thaun en Martinits het opperkrygsgeMèt ^
Twee braaVe mannen, diende Vrede'töo^üftziét^
M'iar grooter wond'ren om hun vyant uit té daageii. *
d'Oranje Dageraat rees, op ImrTOOzewagen ·,
Ten nuchtreh bedde uit, met het lieve morgenlicKt i
Als 't uitgekooze heir gereet ftoht in 'ΐ gezicht ';;
Des Veltheers, om dien tocht'ntetblytfchiipaahte vaiigen:
Menzag vanelks heimet een witpluiiTiaadjehangfeïi
Een vredeteken , elk hielt in zyn rechte hant ' ''
Eengroeneolyflpruit, enblonkalseendi-imant,
Ingoutgegreepen, voor Apoiloos uchtcntl|raalèn, '
Op 't Itaalj aanfche ros, dat moedig menigmaalen
Op 't zilver montftuk knarft, en t, briefchënde overluit ^
Snuift onverduldig rook en vlam ten neusgat uit.
Eugeen teri laatiten fpreekt hen aan met decz^ rede.
Gaat heen fpitsbroeders, gaat naar Napels toe in vf^de,
Op Godts bevel, daar kunt gy \i^inncn, zonder bloet
Te ftorten voor uwe eer, .t bn zy gy itryden oipet-^'
Om trotlen neer te flaan, vóorvechter-s van Tiraniïen-,
Gebruikt dan krygsgeweër, %ls dappcrcOor-Iopitiferien,
Om Karefeierfrécht^inet denM-ibel Voor te liaan.
Dit fprak hy naiiuwelyks, 'of\ heir tro^k heéii, öp flaan
Der keteitro^mmen, en 'tgeklank dervelttfoiiipetieh,
Terwyl zic-h clkreets vleit'den lauwer op té zetten.
De zon dx>ok t^vintigniaUlin T-éCis zi-lv'r^ii'fèhoot,
. i' . Als
-ocr page 115-HELDENDICHTEN. ?I27
Als 't vredeleger van den hoogen Bontgenoot
De grenzen naderde der overheerde landen,
En'tfterkeKapua, 'twelk, fpringendeuitïynbanden,
Filippus afzweert, en Vorft Karei valt te voet.
Dit heilzaam voorfpook geeft den legerhelden moet,
En ieder w^erpt vol vreucht zyn vredeftaf naar boven.
Jajuichtvry Heldenjuicht, en wilt de Goden loov en
Voor 't aangenaam begin, het einde is even bly.
Ziet daar ontmoet uzelf debraaveborgery
Der trotfe hooftiladt, om, naar ieders elbehaagen,
Aan Leopoldus zoon den fcepter op te draagen.
De wegen grimmelen alom van 't groot getal,
Dat d'armen openflaat, en, met een bly gefchal,
U, als herilelders van hun' wetten, komt ontfangen.
Stokoude vaders, vol van y ver en verlangen,
Treên toe op 't krukje, dat hun ζ wakheit onderfchraagt;
De moeder fleept haar kint aan haare zyde, en draagt
Den teêren zuigeling, noch krytende in de luuren,
Op d'armen, én roept uit: Lang moet het leev en duuren
V an Karei onzen V oril:, dat hem het onheil flaat,
Die voor een Vreeïndellng in 't blinkend harnas ilaat;
peilerkejong'lingfchapgaathupp'lendvoor, end'Adel,
Trots opgezeetcn in den rykgeböordcn zadel
Draaft onder d'Overheit u tegen, daar gy vait
U w vredelcepter zwaait, die nu veel beter paft
In uwe vuill, dan 't ftaal met heldenbloct bedroopen.
" Fr eet toe, ziet daar, daar ftaan de poorten voor u oop.en,
ïiier rukt men 'tpraalbeelt van Anjou op d'aarde iicêr,
CiintsfiddertEskaione, en, Zi)ndertegenweer
Vlucht heimlyk weg, op dat hem 't graauw niet na mogt
fpeuren. (ren
Gelyk een wolf, wiens muil noch bloedig ziet, door 't fcheu-
Van een onnozel lam, al beev onde en vervaart,
Dat hy vervolgt wordt, vlucht met ingetrokken ftaart:
^o vlucht de Lantvoocht heen, met zy π getrouwe FraniTen.
Daar ry ii -fterk e ftadt, mei haar verhceve tranflèn
π
8§ HELDENDICHTE Νί ^
Εη veilingen, aan den Tirreenfchen oceaan,
Hier bergt hy ïich, en plant vergramt de lelivaan
Etiflandersopden wal, om, hier uit losgebrooken,
Den blyden onderdaan geduurig te beitooken.
Dit duit geen ftrytb'reThaun; hoe, fprakhy, lal dees hant,
Die La Feuillade boodt een kloeken tegenftant,
Toen hy Turin beitormde, en Viktor, door zyn' ilagen
Verdubbelt dagh op dagh, zocht uit zyn ryk tejaageil,
Nu dulden, dat een hant vol volk zich hier verweert,
En lachende in zynvuiftmy in 't gezicht braveert ?
O neen, wy zullen hen dees reukloosheit vergelden.
Dit fprak hy naauwelyks, of brengt zyn legerhelden
Voor'tftcrk Gaëta, braakt alom een fchrik'Iyk vuur,
En voert den ftormbok aan, ftraks wykt dezwaare muur,
Maar Eskalona, trots de muurbres, ilaat hem tegen,
Tot men den ftorm hervat, en, met den blooten degen,
De lladt verovert. Toen valt d' Onderkoning néér
En kuft eerbiedig het ontzachelyk geweer '
V an Thaun, Gradivus zoon, die wond'ren heeft bedreevcn,
En eeuwig op de tong des ftervelings zal leeven.
Dus zong ik verder op een aarigenaamen toon,
En juichte Karei toe, daar hy in Barceloon
' Den Katalaan regeert door Koningklyke wetten,
Moeft ik geen and'ren klank op mynefnaaten zetten. 1
Hoe zou ik zwygen van Helt Viktor en Eugeen?
Het luft myn Zangeres hen moedig na te treên,
Daar zy voor 't fterk Toulon, omringt aan alle kanten,
Hun' veltmetaalen op de beukeryen planten,
Daard' oorlogsvloot Neptuin verbaaft in't waterhof, '
O Helden, myn gedicht zal blinken door uw lof, . j
't Zal boven Pindus kruin zyn galmen laaten hooren,
En wedet klinken in Apolloos tempelkooren
Zavoje en Piemont was verloit van 't oorlogslot,
En d' akkerman, op hoop van 't aangenaam genot
Des rypen oochlts,dreefweer zyn ploeg door d'akkerlanden,.
Koch rodkcude van bloet, gemell niet ingewanden
HELDENDICHTEN. ?I27
Geknaagde fchcnkelen cn beenen, als Eugeen
En moedige Amadé, naveele moeilykheèn,
Hun leger nederilaan, inVrankryk, voordemuuren
Van 't dreigende Toulon, dat itormen kan verduurcn;
De braave Shovel, om den trouwen Bontgenoot (vloot,
Te helpen , bruift door't fchuim, gefterkt met Neêrlants
En fluit die ïeeftadt in met meenige oorlogskielen.
Dus fchoot men eertyts toe om Troje te vernielen;
Sint Pater beeft van fchrik, op't aanzien van dees macht,
Doch veinftvoor't volk, dat hy met moet den vyant vi^achC.
Menzeit, toen d'Admiraal van 't wapenryk Britanje,
λ^ol dapperheit, den ftorm aanvoerde op 't hoog Kampanje,
Dat hem de Zeemonarch moeft aanzien met gev\rcen,
De traanen rolden langs zyn' fchraale kaaken heen
In't water, driemaal viel de drietant uit zyn'handen,
Och, fprakhy, beurde'tu, datgydeBritfcheftranden,
O Helt, weer veilig mogt betreen na dit bedryf.
Zo fchoot gy niet vergeefs het harnas aan uw lyf,
En ik helaas zou nooit, op myn kriftallen wagen
Langs Albion gevoert, de bergen hooren klagen,
Noch uwe Stroomprinfes, met een bedroeft gelaat,
Zien fcheuren van het lyf haar zeegroen feeftgewaat.
Het Nootlot eifcht u op, wie kan het nootlot dwingen ?
Dan fluimert Palinuur, wanneer de Hemellingen
Hem roepen, gyoHelt, gyzult, de tyt genaakt,
V erdwaalen door een* miit, en fchoon de ftuurman waakt,
En meent den rechten koers te houden, uwen ftev en
Zien barften op een klip, tenkoftevanuwleeven;
Uw lyk alleen zal ik behouden voor het graf;
Dit zy uw trooih Hier brak de Godt zyn' woorden af,
Die, korts vervult, den Brit in droef heit uit doen vaajrcn,
Om hunnen Waterfchrik gefneuvelt in de baaren.
O Zanggoddinnen! wie zou al het krygsgewelt,
Wie al de itormen, enzomeenigOorlogshelt,
In 't aanzien van de iladt gefneuvelt, konnen tellen ?
De Telg uit Mantua i^Qit dan de fuaaren ftellen.
F s Ge-
-ocr page 118-t^r HELDENDICHTE NT. ~
Gewis die dichter ïong van grooter oorlogsdaSn,
Dan Agamemnons heir voor Troj e doril beilaan,
Hy kroonde Helt Eugeen met meerder lauwerbladen,
Als hem, die ftuivende met barrenende raden
Door'topgeworpeïant, driemaal, met fier gefchal/
Den grooten Hektor fleepte om d'JHumfchen wal,
Zyn zang ion Viktor meer' dan zyn Encas looven,
Enu, obraave^iel, oZakfenGotha, boven
Den hemeltrans gevoert, wanneer gy, indenbrant
Gedrongen, neêrvielt met de heirby 1 in uw hant,
Hy zou met droever toon uw rookend lyk beklaagen,
Dan Pallas, Pallas door Prins Turnus neêrgeflaagen,
En trekken bevende het harnas van uw leen.
Jupyn zag van zyn troon Bellonaas bezigheên,
En toonde Godt Merkuur; hoe Orleans in Spanje
Den meefter fpeelt, ten trots van Neêrlant en Britanj e;
Hoe Vrankryks Marfchalk aan denRynilroom, hoog van
moet,
In 't klaagend Wirtembergs en vruchtbaar Zwaben woet;
En Veltheer Ouwerkerk, met Marlbourg aangefpannen
In Brabant, met een heir van hondert duizend mannen,
V endome, doch vergeefs, tot eenen veltflag noodt.
Vooral wy 11 hy hem; hoeTouloh, dooreenevloot
En machtig leger, wordt gekneuftcnafgeftreeden,
Terwyl TeiledeItadt met haar nootwendigheeden
Bezorgt, en moedig dreigt zyn vyaiit op te liaan.
Myn zoon, wie ziet dit niet met Imart en droef heit aan! i
Spreekt Jupiter, wat bloot wordt in Euroop vergooten!
Ei zie, hoe y veren de hooge Bontgenooten
Voor Kareis fcepterrecht, en vleien vail malkaar,
Metzulkeenkrygsgeluk, als in't voorleden jaar.
Maar 't luil ons nu, omdie v«rmctelheit te vellen j
Dit jaar de krygskans inden evenaar te ilelkn.
Want het geluk vcrleit de menfchen door zyn beelt
Al lengs van nedrigheit, dat ze in hun heil vereelt,
Α Is ot de hemjel hen αρ aarde niet kon decTien,
'tOn-
-ocr page 119-HËLDENDi CHTI N. 91
h Onfterflyl? Qódèiidölii iii hêt gefclGht bf aveéfeil j
En houden Vaii'taltaatdertwiei-Oökgeuti Welaan^'
Wy zullen öénHëltverwekkeii^ döötïyndalii
En zuiv'rèft Gödtsdièiift iii Ëütoope hóóg göptêeïen
Hanhövers dapp'ré vüift zal Hélt Villürs dóen vreexeii
Dat hy, om wiens gèwelt het klaagtnd Duitlknt lücht
Λ1 beeV ènde wfcéirom deü Ryilftl-Oöm öVörV lucht ^
Gelyk de ftorlHenVoor myli Broeders dreigementen.
Maar Hertog Örleails zal xyne legertenten
Neerfl aan voor Lèrida, en beukende met kraeht
De veilen van 't Kaileel, dat d'oorlögsdonder tracht
Te fluiten-, dóch, diengloetniét külineftdevetdüuren,
Den wiiilijlar ftreeVén ï,iet doof d'opgèftörmde muuren.
Vendome tal door lift, iil 't Spaanfche Nedêrlant,
Ont wyken Ou wérkerks eil Μ arlbourgs ila&ilde hant.
Maar gy irtiyil 'zoon, gy ïult Eügeen myn Wil doen-hooteii;
Hem is door 't Nootlot nu die iegé nietbèfGhOOmi,
Dieheiïiftc'etS achtervolgt ί ga^ vvdapithOudeefeenheil,
Dat hy Τούΐυη verlaat, döOr zyii gevrii^fl: gfcvYelt
Reets ncdcfil'örtende, de Vlam bul-il uifdedakfcn,
De magkzyltóil, en ■ s lants Watitflotenblaaken,
G een heilig pynbooinhout behoct te vöör4ciibraiit,
Gelyk Eneas vloot aaii Latiüitigclant.
Dit zy dien Helt genoeg. Hier zwygt de Vorfl: der Goden,
En Majaas zoon vliecht met d'ontzach'lyke geboden
Zyns 's grooten Yaders, door de walken naar beneén,
En openbaart ze Itraks den legervoocht Eugeen.
De Prins beilerft, en \yerpt zyn νeltheersiUf vol toren
Terneder, en verzucht, Ochhadtgy mytevooren,
Almogende Jupyn, op 't bedt van eeuwige eer
In deezen laatitcn Itorm doen fneuvlen in 't geweer,
Zo moefl; ik nimmermeer dees groote Ichant beleeven,
Maar verre zy 't, dat wy uw Godtheit wederitreev en,
Wy volgen uw gebot. Dus klaagt hy, en vergaart
Deh grooten Krygsraat, dien iiy 's hemels wil verklaart:
iEcn ieder w^ent, doch ilemt het leger op te breeken.
t^r HELDENDICHTE NT. ~
Maar Amadeus, door een eedle wraak ontfteeken,
Rukt met zynheir te rug naar Suza, daariynhant
Den Franfchman, over al gedreeven uit xyn lant,
Doch hier alleen noch ftout trotfeerende in zyne oogen,
Wegftormt, en wint die iladt door ïyn geducht vermoogen.
Dus loopt dit oorlogsj aar al fukkelende heen.
't Grootmoedig Vrankryk mag nu weder hooger treên
Om Spanj es zegepraal, ten trots der Bontgenooten.
Britanje en Nederlant, to machtig door hun' vlooten
En legerbenden, vol van moet en krygsbeleit,
Vervullen gantfch Euroop met hunne Maj efteit,
Gelyk de middaghzon de werelt met haar' ftraalen.
Geen Lodewyks gezag kan by hun' grootheit haaien,
Want zy 't onkreukbaar recht voortzetten met hun hant.
Zy helpen Pruifens Vorft, fchoon men daar tegen kant,
Tot Prins van Neufchatel, door erfrecht hem verbonden.
Een ander ftreevevry, door averechtze vonden,
Naar Munfters myterkroon, in weerwil van den Staat;
Nochtans krygt Paderborn het BiiTchopp'lyk gewaat,
Myn Vaders merken, dat getrouwe nagebuuren
Zyn beter voor hun lant, als onverwrikb're muuren,
Dat lantje, de balans der Chriftenmonarchy,
ïn ftorme'n opgegroeit ten top van heerfchappy.
DER
ïte Viri mecum, dubiifque evtncite rebus
Qu<£ memiMiJfejwvet, nofirifque nepotibus infient^ Val. FlaC·
Η
Oewel myn Zangeres, dic*tbiiitenleevenmint,
En fteets haar veltdeuii ftrooit onachtzaam in den
wint,
Als Kumaas Strantfibil haar* Goddelyke zangen j
Weer lauwertelgjes fchroomt omd'ed'le kruin tehangcn
Der Helden, die 't gewelt van Vrankryk tegenftaan:
Nochtans biedt haar y\pol degoude citer aan,
Om» onder het gedreun van hondert veltmetaalen,
Te heffen hitnnen lof tot aan de zonneftraalen.
Hoort Vaderlanders, hoort naar onzen zegetoon,
En zwaait vol dankbaarheit d'onilerifelyke Goón
Den eelilen balflemgeur van't morgenbaarend Ooften.
't Herl.eezen tal miflchien uw naazaat kunnen trooilen,
Wat dapp're telgen van Gradivus, in dit jaar,
Heenftooven door den gloet der vyantlyke fchaar,
En, volgende gez wint de Heerfzucht op de hielen,
94 HELDENDICHTÈ^r.
Haar nedcriwaaiden, en met heetc ïegcwiekn
Rontfleepten om het heir, tot Vrankryks ongcniicht.
Naauw week de winterkou voor aan^enaanier lucht,
Die 't Weftewiijtj e blaart uit Ze^rs roozenhoven,
Of't vreellyk plondernell Duinkerken, door zyn rooven
Op zee van outs befaanit, braakteen geheele vloot
Vol watermonfters uit, voorzien met kruit en loot.
Wachtu ο Edenburg, ο Schotlant'tzal ugelden ·
De4app're Ridder ya^ Sint Joris, met zyn Helden,
Rydt moedig op een draak, die blikfemvlammen fpout
Om u, die licht te veel op 't Leliryk vertrout j
Van 't BontgenootJCchap met Brittanjen af te rukken,
Brak niet 's ryks Admiraal zyn dreigement aan ilukken.
Neen opgeraapte telgvan Stuarts bitt'ren zoon
Gy ilaat uw haviksklaau niet licht in Annaas kroon,
Die, blinkende als een zon, metdiamante itraalen
Der Britfche Maj efteit, in Windzors hooge zaaien,
Door haarenwyzcn raat, haar voorzorg, enbeleit,
M<2er toebrengt tot den val.der Franfche mogentheit,
Als eer voor Ilium Penthezileaas fchichten.
Ziet daar den valfchen Prins van Wales heene zwichten,
Voor Bings den waterhelt, naar Grootvak Lode-wyk;
Wyl hem geen hoop nu^er itreelt van 't ingebeelde ryk,
Wyl hy 1 een ilagpen ziet uit zyne vlerken rukken.
DeSchotfche druif was zuur, en t' onryp om te plukken.
Met grooter fchepterrecht ftreeft Leopoldus zoon,
In weerwil van 't gewelt, naar Spanj es hoogen troon:
Hem volgt de Vrede na, metpalmen en oly ven,
Die meerder harten dwingt, dan Mavors krygsbedry ven,
En fchaakelt ryk op ryk aan zyne heerfchappy.
Maar edelmoedig helt, hoe komt hét toch, daargy,
Veel dapperder, als ooit Vorfl: Cezar in het woeden
Des Roomfchen burgerftryts, in voor- en tegenfpoedcii
Altytuzelfgelykt, u zelfaltyt verwint j
1 Het Oorlogsfchip de Salisbury door d'' Engelfchen hermomcn^
-ocr page 123-HELDENDICHTEN. ?I27
Dat gy, geboogen voor Diones dertel kint,
De Liefde wierook ^Λvaait op haar gewyden drempel ?
Dat u de zuiv 're Deucht, geïetclt in den tempel
Van'tfchoonfte lichaam, dat Natuur bootfeercnkon,
Dat u Elizabeth, die braave maacht verwoii!
Die, als een diamant de Vorftelyke ftaven,
Het Wolfenbuttelfch huis verliert met ed'legaaven.
Daar landt die fchoone, ontfonkt door weêrmiii in haar lielj
Als een Kleopatra op d'Aktiaafche kiel,
Te Barcelona, de getrouwileiladt van Spaiije:
Daar fchittert ly, ten troon verheeven op 't Kampanje,
Bevallig opgetooit, als Ciprus Koningin.
Hoewel vereenicht zich de Majeileit en min
In 't wezen dezer maacht, hoe lonkt zy m£t haare oogcu!
Vorfl; Karei door 't gezicht dier fchoonheit opgctoogcü.
Zit op een witten hengft, en zwaait den fcepterftaf;
De pluimen w aaien van zyn gouden helmtop af,
Zyne oogen zyn te zwak, en fcheem'xen op haar' firaiileii,^
Als Faëtons gezicht in Febus morgenzaakn.
'tisgloejendpurperfap, ^tis roozeroot, gefpr.cit
Op leevend elpenbeen, 't is al bevalligheit,
Die't oordeel lichtelyk van Paris op zou wcegen.
Dus treet zy haaren helt ^ en hy zyn' ichoonheit.teg.en,
Wy 1 ieder zegeviert, en '.t Vorftelyke paar
Met zegezangenleit, naar 't brandend echtaltaar.
Dus j uicht ook LiiTabon, zyn Koning wordt g-ekloiikcn
Aand'Ooftenrykfchelpruir. O kuiicheuiinneyoiikea
Hoe tintelt g' inhet hart der aardtfche.mqgmtheen!
Do ch laat ons van de Min naar ^t velt van Mny ors trcé^.
Ziet daar Vorft Orleans delelibenden prelTcn
En op het oorlogsros door d'opgeilurnadebrciTpn
Voorvlie^ende, gelyk een woedendeAttÜa ,
De zwakke lenden ^an Tor toz,e.enDenia
Indrukken, door 't .gewicht^vanFlips.metaale!ho.Qiöi,
Terwyl hy Kareis riiacht geheel dreigt uit te roejen.
Maar trotfe GunÜ^iling derblocdigeBdloon,
Men
-ocr page 124-t^r HELDENDICHTE NT. ~
Men wint in Nederlant de Koningklyke kroon,
Die op 't gezalfde hooft van Ooilenryk zal itraalcn.
Ga, rocmvry, datg'alleen van Vrankryks Generaalen
In zegeftaatfy van uw PriniTen wordt begroet:
Wyl Kareis grootfe ziel veel minder, door den gloet,
Die dreigementen werpt en blikfems uit uwe oogen,
Als een onwrikbre rots door ilormen, wordt bewoogen.
2yn Maj eiteit gebeurt door uwe hant, het geen
Van Nemezis eertyts afeiile met gebeên
De groote Vader van den grootften Alexander,
Dat 2y toch eens, nazo veel zegens, op malkander
Geftapelt, geeven wilde een weinig tegenfpoet.
O loflyk tee ί en van een Vorftelyk gemoet,
't Geen merkt hoe lichtelyk een Koning, te vermetel
En topzwaar door 't Geluk, kan buit'len van zyn zetel ?
Vaar wel dan Orleans, wees moedig, op uw groot
Doch.wankelbaar geluk: wy zullen op de vloot
Der Admiraalen, door de Middelantiche baaren,
Met beter oorlogskans naar Kagliari vaaren.
Twee Temmers van de Zee Helt Leake en WaiTenaar
Doen in een dagh drie vier de w ond'ren van een j aar;
2y werpen naauwelyks een weinig gloênde bommen, '
Of zien zich op 't gefchal van 't Volk ver wellekommen:
Sardinië loopt uit ,en reikhalil op het ftrant,
Om, onder het gegalm van io, zyne hant,
Niet als Filippus maar Vorit Kareis onderdaanen,
Te kuiTen, en van vreucht te natten met zyn traanen.
Juich vry Sardinië, dat deer'lyk hebt gezucht,
Wanneer de Franflche peit uw ongezonde lucht
Veel meer vergiftigde, dan'saardtryks zwaveldampen:
Dus ging u Napels voor ^ en worfteldeuit zyn rampen,
Dur Itr eeft Stanhope ook in de haven van Μ ahon,
Die Britfche Perzeus, trots op zyn Bellerofon '
Aanftuivend, klinkt vol moet Minorkaas boej en ftukken.
Dus zie ik eind'lyk ook Siciljenederbukken,
Paar Mulciber en zyn Cikloopen, grof van leén,
ïn
-ocr page 125-HELDENDICHTEN. ?I27
In Etnaas duiftre fmits hunne eige kluiftcrs fmeên.
Dus '/.ie 'k Fiüp eerlang van Spanjes rykstroon flingeren,
De ryken druipen hem als water door de vingeren*
Engy, SardinifcheMelinte, zetnuvry
En zorgeloos v\^eéromuw kleeneïeiltjes by,·
Werp weer uw want uit in de MiddelantfchegolVen:
Nn 2al uw eelile vangft geen hongerigewolven
Ten doel ilaan, u meer waart dan glinftrend Esmerout,
Waarmegy Galatè, uwtedetNimfje, xoudt
Verfchalken, Galatè in 'tquikfte van haar'jaaren,
Zo vlug als 't zeefchuimïelfs, ^odertel als debaaren.
Ga, brei uw netten weer, haarorgelkeeltjeial,
HctisdesKoningSgunft, door aangenaam gefchal
Uw werk doen fpoeden, en den blyden weergalm leereil
Vorit Kareis, Kareis naam, dien alle tongen eeren.
Wyl de Tireenfche zee dus vrolyk fpelemeit,
Leeft noch de helderoem en oude dapperheit
Van Viktor, die vol moet, langs Hemelhooge rotfen
Eenheirwegbaanende, de Lelimachf durft trotfen
In'tDaufiné, daar hy zyn zegetekens plaiiü r·
i3uszagmenHannibal, op zynen Olifant
Grootmoedig zwaajende den heirbyl, heene riikken
Langs 't Alpifche gebergte, omRoome't'onderdrukkcn.
Vorit Viktor, voegende by krygsdeuchtfchrand're lift^.
Waar door hy helt Villars zo menigmaal vergift,
Slaat, naveetmarfchen, naveelvalfehedreigementen,
Op'tonvoorziehft, voor'tfterkExiles,· zynetenten
Enveltmortierenneer, 'twelk, fchrikkendedengloet
Derftormenuitteftaim, hem ned'rig valt te voet. (
Dus moeten Sint Louis ^ en La Perouze buigen.
Dus zult gy zynen roem al Ie eeuwen door getuigen
OFcncftrelles, die, gelykeenblikfcmvuur,
Geweldig nederilortte op uw gevreefden muur,
Dat alles kraakte, en door 't rammeien fpatte in duigcli. '
DeFraniTcheMarfchalkmoeiluwnederlaaggctuigen.
^iclyk een winterwolf, die met bebloeden taut
G 'tGc-
-ocr page 126-Geftoole Velthoen dreigt in 't hong'rig ingewant
Te fling'ren, onvoorziens een Arent neer hoort itryken,
Die hem den prooi ontrukt, en deerly k na laat kyken,
Daar hy valt in het boi ch te galt gaat op zyn buit,
Terwyl de rover, meteenichrikkelykgeluit,
Door honger uitgeteert, de bergen vult en dalen.
Das ziet Villars vol fpyt Helt Viktor zegepraal en
Met zyn gewonnen buit, daar hy zyn ftandert plant.
Hoe pait de Veltheersilat' in uwe rechtehant,
Suvooifche Wapengodt, gelyk Jupyn de donder!
Vergeef m', oVorit, zo ik my niet genoeg verwonder,
Wanneer gy toeichiet op uw V y ant als een leeuw,
En zy t in iieidenmoet een Cezar onzer eeuw.
Dus zou myn zegetoon uw krygsdeucht verder melden,
Modi niet myn Zangheldin de Nederlantfche Helden
Begroeten, daar Godt Mars, tot moort en brant gewent,
Twee wolven in't gareel des oorlogswagen ment (ren,
Langs 't ruime luchtfpoor, en, door hoop van Lauwcrblaa-
Zyn voeiterlingen voert in 't barnen dei- gevaaren.
De goude Titan gloeide op d'inkarnaate koets
In 't brandend Leeuwsgeiternte, als 'tFranircheheir, vol
moets
Op 't Veltheerfchap van Vorit Bourgonj e en Berri, beide
Gefprooten uit den üam van V rankryk, zich bereidde
In V laanderen een kans te waagen, om zyn roem,
Verwelkt, gelyk de glans van zyneLelibloem,.
Weer te doen fchitteren met levendige kleuren.
Dus rukt men voort naar Gent, het welk de ruime deuren
Der opgekochte poort verraad'lings openzet,
Is dit uw oorlogsdeucht, waarom dan 't itaal gewet,
Onedelmoedige ? zoudt gy wel durven waanen,
Dat gy u door ν erraat een zegeweg zult baanen ?
Zag Furius eens op, de dapp're l' urius,
Hoe Icholdt hy uw bedryf, die nimmermeer aldus
D-n ringmuur innam der Falii een, maar met flagen,
Ί\^η ipotder liorgery, den ichelmliet binnenjaagen,
J
ï)ic zyn geboorteilat wou goddeloos verraan.
Hoe zal de wraak ccrlaiig u iii het aanzicht ilaan
Driewerfvermeetcle, gaat heen, doedt Brugge bukken >
Dwingt Plairendaal, het zal u voor een tyt gelukken,
Blaakt, roort:, en brantfchat in het weereloos Kadzant,
Daar d'uitgebrande boer moet dooien achter 't lant,
Met wyf en kinderen, terwyl de (tulpen rooken.
En gy, meineedig Gent, denk niet, dat g'ongewrooken
Den hoogen Bontgenoot belachen zult, ο neen
Geboöremuitenaars, deftrop, die u voorheen
De vyfde Karei gaf, om *t muiten en misgrypen
AanzyneMajelteit, zaludeftrottoenypen.
Hoe dorilgy zulks beftaan ontaarde borgery ?
\Vy 1 onze Alcides waakt voor Karei s heerfchappy,
DegrooteMalbouroug, die, bloozende van toren ,
By 'r oorlogsrecht van Mars rects heeft uw ftrafgezwooren.
Maar ζ wy g myn Zangeres,wie fchrikt niet voor 't verraat?
Ik zie den blyden dagh gekoomen, dat het quaat
Zyn meefter loonen zaL Laat ons veel liever zingen;
Hoe Vorft Bourgonje, met zyn leger, zoekt te dwingen
't Onzag'lyk Audenaarde. O reukeloos beftaan!
Gy gryze Watergodt, gy Schelde zaagt het aan,
En doril uw biezekruin naauw uit mv golven fteeken,
Gy zaagt den Bontgenoot, noch nooit in moet bezweeken *
Hctlbalontblooten, en, voortrukkende, gelyk
De ftormen langs uw vloet, de macht van Lodewyk
Aantallen, dat alom de hooge heuvels klonken
Van'tvrees'lykkrygsakrm, gy zaagt de heete vonken
Opltuiven naar de lucht, en, voor den duiftren nacht,
Een deel van 't Franfche heir door 't fcherpe ftaal geilacht.
O Febus, die't heel al verligt met goude ilraalcn,
Trofu de fchrik dan zo der loeiende metaalen,
Dat gy uw vierfpan, langs de heirbaan van de lucht
Aanzweépende, zo fnel gelyk een arentsvluclit,
Als of de werelt fchokte in duigen uit haare allen ,
Vooroverftruikelde iii Neptuinus zoute plaflcn.
G 2 Hoe
-ocr page 128-t^r HELDENDICHTE NT. ~
Hoe loofde u Vrankryks macht, doortintelende Zon,
Die, door de gunfl des nachts, ten deele ontvluchten kon
Het alverteerend vuur der dapperé Oorlogsgoden,
Die, vechtende in den mirt der duiilerheit, nochdooden
En vleugelen, die 2,y ontdekken by het licht
Der oorlogsfakkel, hun geflingert in *t gezicht.
Hoe zwol uw zilv're plas, door 't driftig nederitroomen
Der bloetrivieren,langs uw fchaduwryke zoomen,
O Schelde, toen gy zaagt Vorft Marlbourg en Eugeen
Op bekkeneelcn en verflaage rompen trecn,
EnOuwerkerk, zo jong van moet, alsgrys vanhaaren »
Zyn dappre Bataviers in 't nypen der gevaaren
Aanvoeren. Maar helaas befaamde Watervorft
Hoefchiidtg' uw achtbaar hooft! hoe zucht gy uit de borft f
Daargy Grootvader ziet naar groene Lauwren ilreeven,
Voor 't lieve Vaderlant, waar voor hy lyf en leeven
Te pande ftelt, terwyl hy waggelt in den zaal
Door hoogen ouderdom, en met een zwakke taal
Zyn' kinders noopende, niet ί chroomt voor uit te rennen.
Achroeptg', achNederlant, oponbczweeke pennen
Der Faam door 't zwerk gevoert, om 20 veel zegepraal,
Schrei beide uwe oogen uit, ja fchreit vry altemaal,
Die ed'le Deucht bemint in afgeleefde jaaren.
Jk zie uw braaven Helt, zo vecle krygsgevaaren
Ontworftelt, eindelyk, alseen Vefpaziaan
Al ftaandc, veel te vroeg zyn fterflot ondergaan:
Eer 't jaar ten einde loopt met Vrankryks nederlaagen^
Maar Neilor onzer eeuw, ach was 't het welbehaagen
Vanjupiter, datgy, tendienilvan'tVaderlant,
Zo lang den legerltaf mocht voeren in uw hant,
Tot eens de goude Vrede, uit 's Hemels hooge zaaien,
Gelyk de Lentezon, op aarde neer quam dalen:
Tot gy in Vrede ftorf, enplaatfte, ontzach'lykhelt,
]3)[ Ariadnes kroon uw zwaart aan 't Itarrevelt. (gen
Terwyl verdwynt de nacht, en 't pluimgediert, voor 't daa-
In 't lommerboichgewekt, begroet den morgenwagen
Met
fiihiiin'iiriiir -,,11, ,.a. γίιμ m· ■ I-Ii r ''liiil
-ocr page 129-HELDENDICHTEN. ?I27
Met duizend gorgeltj es, gemengelt onder een,
En daar de glorizon van V rankryk gift'ren fcheen,
Blinkt nu geen ftraaltje meer. Maar'their derdapp'rehcl-
Regt zegetekens op in d'Audenaardlche velden, (den,
En heft geen moortkreet meer, maar een triomfgefchal.
Dit moedigt Prins Eugeen, die, als een w^aterval
Dén Franichman met zyn' macht komt itorten op de lenden,
Hy rukt naar Ryflel toe, met d'Ooftenrykfe benden,
Die trotfe hooftiladt van Franfch Vlaand'ren , door haar
En fterkte, en rykdom in Europa hoog geacht, (pracht
Zo ziet men hoe de Deuchj:, nooit in gevaar verlegen,
Zich baant een glorifpoor, door d'alderfteilfte wegen.
Zo ftreefde eertyts vol moet Filippus dapp're Zoon,
Met weinig Grieken, naar Darius gulden troon,
Door SeiiTenwielen enontelb're Periiaanen.
Bouflerszietvaft, volfpyt, van ver d'ontrolde vaanen
Neêrplanten voor de iladt. Het grimmelt 'er rontQm.
Hier dringt de fchop in d'aardt, daar hakt men boitchen om,
Tot palliiïaden en gevreefde batteryen:
Hier monftert men het volk, aan deeze en gintfche zyen
Voert men het grof kanon op zyne affuiten aan:
Daar ziet men honderden van legerwagens itaan,
Volkrygsbehoefte, tot een zwaar beleg van noden.
Dus vordert d'arbeit, door 't gezag der Legergoden
Eugeen, enFrizo, die, inzynejoiiglingfchap
Den dapp'ren Kazimier navolgende op den trap
Der Helden, als een telg uit NaiTaus ed'le looten,
Zich waardig maakt den ilam, waar uit hy is gelprooten.
En gy, died'oorlogsdaanvan Roomeen Griektmlant
Verituivendoedt, als kaf, door uwe rechtehant,
ManhafteEugenius, Euroopas grootilewonder,
Jupyn werpt boven 't zwerk, gy hier pp aardt den donder
Uituwmetaalcvuill, geen donder, alSAveleer
Op Elis Koop'rebrug gezwaait, den Opperheer
Vermeteltrotzendorit, in'shemelsblaauwetranfien;
Maar, die door zvnen gloet het machtig heir der Franllcn
102 HELDENDICHTEN.
Verfmeltcn doedt, als walch voor't brandend zonnèvicr.
Vergunm', cedel Helt, datikopmynelier
Uwe edelmoedigheit en krygsdeucht mag betuigen,
Met meerder arbeit, dan Mantyniche by cii zuigen
Den ïuiv'ren honigdauw, uit tym en roozeblailn:
Schoon gy verdiende, dat eenltaaljaanfche zwaan,
Klapwiekende in de lucht, uw grooten naam liet hooren,
Een naam, die tyt noch nyt in eeuwigheit zal fmooren.
Kalliope, el aan, zingdeezenoorlogshelt
In 't midden van de vlam, die'tvreelelyk gewelt
Uitkoop'rekaakenblaait, terwylhy, niet te ihiiten»
De Franilen wegdryit, uit ronddelen en reduiten.
Ach zege veel te duur gewonnen met het bloct
Des grooten Veltheers, die, te reukeloos van moet,
In 't uiteri te gevaar tracht verder door te booren!
De kogel ^gonzen hem by duizende om zyne ooren.
Te moedige oorlogshelt, hoe kampt gy met de doot!
Ei fpaar uw leeven voor den hoogen bontgenoot,
Ei wacht uw waarde kruin, de gioet mocht uw' lauwricren
Verzengen, denkt gy niet, hoe meeit de blikfemvieren
De hoogite Ceders liaan. Ach onbezweekeEugeen!
Daar fnort een kogel door uw gouden hellem heen,
En treft uw waardig hooft, waar uit het bloet komt ftroo-
men,
Als 't water uit de kloof der bergen, langs de zoomea
Derzilv'reDeule; die, al zuchtende, terfluik
Dit dierbaar purper vangt in haar kriitalle kruik, |
Waar in zy'tilroomkleet doopt, dat, leliwit voorheencn, |
Den gloet van Tirus tart. Nu ziet men ieder weenen, \
Om't nootlot van den Helt, die echter, trots de fmart
Der hooftwonde,elk foldaat noch fpreekt een moet in 't hart,
Die, hooft voor hooft, zich zweert in't kort te zullen wree-
Waar na hy wel gemoet naar Meenen is ge weeken, (ken:
Daar hem de goede hulp der balllemartfeny
Wel liaail in Ihiat herllelt,. om d'opperheerfchappy
Van 't dringende beleg weer rullig t'ouderfchraagen.
• Ter-
-ocr page 131-HELDENDICHTEN. ?I27
Terwyl men RyJfTel dus door vreefelyke flageii
Wilteugelen, komt VorilBourgonje weer te velt,
En flaat zyn tenten neer, aan d'oever van de Scheld;
Om, vliedende 't gevaar der openbaare ftryden,
Ons 't naderend konvooi van Briiflel af te liiyden.
Dees lift gelukt hem wel, en dwingt den Bontgenoot
Met arbeit en gevaar, den montkoit kruit en loot,
Van 't ilerk Oftende, voor ons leger aan te brengen,
Indien de Graaf laMot dees toevoer wil gehengen;
Hy valt op Woudenburg, dien braaven krygsvoocht aan,
Die, leidende'tkonvooi, nietfchroomttewedeiiiaan
D en feilen overval van twintig duizend mannen,
Die, vierwerfafgekeert, weervierwerf faamenfpannen,
En hun gefnuikte kracht herhaalen als verwoet,
'tis, of zy telkens weer herryzen uit hun bloet,
Als eer 't gewapend volk uit Kadmus draaketanden;
Wylzy, by duizenden, gefabelt door de handen
Van Brit en Batavier, neertuim'len uit den zaal,
Dieeind'lyk, in'rgezichtvan'tned'rig Wyncndaal,
Maar zeven duizend ik-rk de vyandlyke fchaar en,
Gebrantmerktophunrug, met palmen om hun'haaren
Wegftormenuit het velt. O onuitwilch'brelciiant
VoorLodewyk! hemvaltde fcepteruitzynhant
Op zulk een droeve maar. Waar zyn zy nu gebleevcn,
Door wicn hy wierdt ten top der ilerflykheit verheeven,
Toen hy de werelt zocht te draaj cn op zyn duim >
De fchrik is in zyn heir, het vlucht als 't lichte fchuim ,
Dat langs de ftrandeniluilt, gedrccvendoordewiiidcn.
Dat tuig Ve'ndome, diedenltrot ons toe wou binden
Door zwarten hongersnoodt, wanneer hy, trots cn prat '
Op zyn vóorgaanden roem, zyn heir begraavcnhadt
By Oudenburg: die Prins kan zelf getuigen weezen:'
ί ioehy, op hctg^eruchtvan Marlbourgs komil, vol vreezen,
Dedykendoorlteekt, cn, in'tdonkerft van den nacht
Wegdruipende, den fto rm niet op zyn' fchanffcn wacht.'
Alleen moet hy zich zelf ν crnoegen, d'aarde walk η
G 4 Van
-ocr page 132-^104 HELDENDICHTEN,
V'an *t weerloos Lsfi;agciigcwcldig t'ovcmillcn,
*t Welk noch een korten tyt 2.yn ftormen uit kan ilaan,
Doch eind'lyk nederbuigt. Nu kunt gy hooger gaan
Vendome op zulk eenroem, gy hebt om ilof geitreden,
Maar hoor, hoor eens de Faam door d'omgeleege fteden
Trompetten: hoe Bouflers eens eindelyk de ftadt,
Drie maanden achter een door ftormen afgemat,
Heeft opgegeeven aan de wakk'reBontgenoqten,
Daar legt die trotfe veft van Lodewyk den grooten,
Het machtig RyiTel, voor de voeten van Eugeen,
Gy nevels voor de zon, die over Vrankryk fcheen,
O oorlogswonderen, ο bloem der Generaalen!
V Jecht wyngaartskranflen om de monden der metaalen,
En hellemkammen, gy verwint op Bacchus feeft;
Hy wierdt voor deezen ook de werelt door gevreeit,
Wanneer hy, zwaaiende de bloedige oorlogsvaancn,
De handen kluiiterde dtr ftrytbaare Indiaanen,
En iloeg Deriades met zyne wyngaartfpeer,
Voor 't bloeiende gareel des zegewagen neer,
Ja Helden wilt de Goón voor zulk een krygsheil looyen,
Ik ziereets; hoeg'in'tkortuwarbcitiireeftteboven,
Als gy de poorten van 't Kaileel zult binnen gaan,
Eeril moet Helt Marlbouroug Vorft Maximiliaan
Wegftormen, daar hy trots zyn glocnde blikfcmvuuren
Reets voii de bergen werpt op ]3r ailels hooge muuren.
Hy rukt zyn macht by een, en, dooreenzwaarenmift
Bcgunftigt, komtgezwiat, eert't eens de vyantwift,
Aan d'oever van de Scheld, Fluks vlucht het heir der FranA
Als bloode dailcn,uit hunne opgevvorpe fchaniTen. (fen,
Maar Marlbourg volgt hen op de hielen even vlug,
En klinkt zyn glinftrend ftaal varj acht'ren in hunrug.
Hoe trilt het angilig hart van Beieren, op 't hooren
A-'an zulk een zwaaren ramp! driewerf treet hy vol toren
Zyn heirbyl met den voet, enyliegt, met groot geluit.
Als een verwoede Leeu, de hooge velttent iiit,
Daar hy in 't fpits van 't heir voor uitrukt naar de wallen
HELDENDICHTEN. ?I27
Van't moedig Bruilel, dat, geweldig aangevallen,'
De ftormen negenmaal verydelt. Vluchten wy,
Roept Maximiliaan, de vyant is naar by,
Myn helden, ach vergeefs ter flachtbank hier gedreeven.
Zo vlucht een torteltje vand'olnien, omzyn leeven
Te bergen, als het maar het alderminit gerucht
Der haviksvleugelen hoort gieren door de lucht.
Νμ juicht ons Vaderlant, nu galmen bofch en beeken,
De vyant is vol fchrik van BruÜél weg geweeken:
Myn Zangnimf volgt dien toon, en pryft uw heldenmoet,
ü Vaders van den Staat, gy waagde u in dengloet
Derys're kogelen, en barilendegranaaten,
l'erv/yl uw achtbaarheit de borgers en foldaaten
AanfpoQrdc tot hun plicht. Engy, onwrikbaar Helt,
OedelePaskal, hoe kneusde gy'tgewelt
Op uwen beukelaar! men zal uw lof verhaalen,
Zo lang de muurkroon ïal op 't hooft der Helden praaien,
't Is Bruifel niet alleen dat door uw dapp're hant
Gcrcdtis, maarBouflers, door uwen tegcnilant,
Kuiint Ryirels fterk Kaftcel voor 't heir der Adelaaren.
Hier hadt myn Kallioop gezweegen, en haar' fnaaren
Gehangen aan den want, zo niet Brittanj es Eer
DcgrooteMarlbouroug, ten^rotsvan't winterweer,
De Gentfche moniters in hun muithol quam befpringen.
Jjeeft nu rampzaalige, men zal uw hoogmoet dwingen,
Dc vuurgloet ilingcrt reets uw' daken op dengront,
U w wyde muurbres gaapt, gelyk de duill're mont
V au Plutoos jammerkolk: men zal ia 't kort utooncn,
Wat Itraf zy waardig zyn, die Vorften durven hoonen,
JaBontgenooien heit een zegetoon, ziet daar
Myn profeiy vervult voor 't einde ν an het j aar:
Dc lladtsvoogt, vrcezende denfell(;nblikleinflinger,
Wykt uit de veiten voor Brittanjes itededwinger.
^ Λ1 lang genoeg, uw toon verveelt het keurig oor,
Vemeet'le Zangeres, laat grooter Dichters, door
Apollooe geeit ontfonkt, den lof der Helden maaien.
Zo ftelt ren krekel ïich by fchelle nachtegaaien
Een fchorre rave by een witgepluimden zwaan.
Neen 't paft ons beter, met een beukeftar gelaan,
Veltdeuntjes voor dejeucht te zingen langs de wegen:
Apol was zelf eertyts tot herderszang genccgen,
* Toen hy, omhangen met een geittvelle py,
Een veltfluit handelde in NeiTeenfche Lantvoogdy.
Vaart wel dan Helden, wint noch meerder glorikroonen,
Verdedigt Kareis recht, werpt Flip van Spanjes troonen j
Tot dat gy eind'Iyk, na dit eloriryk bedry t',
Verwillelt den laurier voor Pallas vredeolyf.
* Hoe ώβίώοηpag'. 45*. occurrens^ ^hifce proptermmlam
feflinationem currentt calamo injunSium , candidi ledoris 've-
nt am factie impetraturum fperat.
■ 1C7
D Ε
TEMPEL·
VAN
DEN
DER
V Α Ν D Ε Ν
Afpice qui coëant populi ^ (jua moeniaclaufis " ,
Ferrum acuant pui'tis. vlrg. ^ - ~
Ag eer Halcionedeii Droomgodt, bleek van kaakcHj
In Ceïx droeven fchyn demiirm'rebedtfpondtnaa-
ken, , ...v'ivov^.
Ter wyl hy op een wrak geflingert wierdt in Zee:
Myn'V aderlanders is't dan wonder ? dat ik mee
(Schoon weinige geloof aan herflenbeeldcn geeven)
In mvnc fluimerinj; de Waarheit naar het leeven "
Zag
-ocr page 136-t^r HELDENDICHTE NT. ~
Zag door d'Ervarenthelt op 't konfttaf reel gemaalt
Dat Leevensuurtj e, door het G odendom bepaalt,
Wordtiiïimers maar van ons al droomende verileeten:
Dus Z4I myn Kliö u de Heldendeucht doen weeten,
Diegantfch Euroop vervolt met een triomfgefchal.
Omtrent een iilv'ren ftroom, in een vermaak'lyk dal,
Een ilroom, die eeuwig van de bergen ïyne baaren
Afwentelt, ryft een kerk, voormeenigduizentjaaren
Uit blaauw arduin gebout en blinkend marmerfteeji.
Hierwierd ik ingeleit door eene Maacht, naar 't fcheen,
Een kuifche Priefteres der heilige Veilaalen;
Men zag iets goddelyks uit d'achtbaare oogen ftraalen,
2y hielt een bundel met penfeelen in haar hant,
En aan haar zyde hing met een fatynen bant,
Eene elpenbeene harp. Tree wie gyzyt? tree binnen.
Dus fprak zy, volg my een van d'outfte der Godinnen,
De gryze Ervarentheit de Dochter van den Tyt,
Wien van des Werelts wieg dees Tempel is gewyt:
De zuiv're Waarheit is myn' Zuil:er, myn' koleuren.
Oiïtdekken alles, wat op aarde moeft gebeuren;
Ik lach met d'ydelheit der Menfchen wichlary,
Mits ik zo vaak doe zien; hoe zeer hun profecy
En loiTe giffingen veranderen in logen.
Dus fprak zy naauwlyks, of twee koopre deuren vloogen
Van haarc grend'len af, en toonden aan 't gezicht
Een kerkzaal, voor wiens konil het hof van Febus zwicht.
Saturnus zit aan 't eint, met achtb're gryze haaren,
Daar hy zyn' Kinders vreet de Dagen, Maanden, Jaaren,
En, walgend van den brok, weer uit braakt met ge welt:
Terwyl zyn' rechte vuift een fcherpe feiiTen knelt,
Die alles neermaait, dat op aarde is fchoon te rekenen.
De dwarfe gordel, met zyn twalef hemeltekenen;
Omvat een ronden kloot met itarren ingeleit,
EenrontgekruldeSlang, hetbeeltderEeuwighcit,
Sluit den t weehoofdigen Ontfluiter van de tyden
In zynen cirkel op. De zaal aan alle zydca
Toont;
-ocr page 137-HELDENDICHTEN. 109
Toont; hoe des werelts roem, gelyk een rook, verdw7lit:
Alleen de goudeDeucht, op aardt beftendig, fchynt.
Op 't keurig konftpaneel met groene lauwerbladen,
Wyld'ondeucht, ftrenggeboeit, de goude zegeraden
Al aarfelende volgt. 'kZalfprakd*ervaareMaacht
De dapp're heldendaSn, waar van Europa waacht,
Den Oorlogsgodt ten prys (to gy nieuwsgierige ooien
Wilt leenen aan 't pzang) doen op myn citer hooren.
O gryze Vader der onuerfelyke Goón
Saturnus! (dus verhief de Maacht haar heldetoon)
Hoe glinilerde de Deucht, in d'oude goude dagen,
Toen d'eerftgevormde menfch u zag den fcepter draagcn,
Toen 't al van honig vloeide en ryken overvloet,
De blanke Deucht, helaas, vertreeden met den voet;
"Zo ras Jupyn, die naar de Hemelkroon dorft ftreeven,
U hadt in 't duiiter hol des afgronts neêrgedreeven,
Wat heeft de Heerszucht iint al gruuwlen uitgerecht!
Wat trotferyken zyn door haar in d'afch gelegt!
Hoe druipt die booze peil, in welbcfticrde Staaten,
Van 't laauvergoote bloot der zuchtende Onderzaaten ?
DattuigeLodewyk, die, alsFilippusZoon,
't Gebiet der wereltkring wou hechten aan zyn kroon,
Om als eene aardtfche zon op Vrankryks troon tc blinken,
Maar die zyn hoogmoet ziet ter aarde nederk linken,
Door d'onverwonne vuiit der Heldedapperheit.
O Speelpop van 't geval, gezweepte Majeileit!
Die Lodewyk niet meer, die eertyts aangebeden
Den Vrede fchenken kon aan d'aardtfche mogentheden;
Maar die van'tzegenrykBrittanje enNederlant
Het woedend oorlogsvuur, dat op uw grenzen brant,
En tot in 't binnenll van uw ryk dreicht door tc breeken,
In weêrwil van Anjou, demoedig af komt fmeeken.
Maar d'alverquikb're Maacht, de zuiv're Vree verlaat
De wolken niet zo licht, daar zy fpanfeeren gaat
in 't gout cn hemelsblaau, beflonkcrt van de Itraalen
Dcrongenaakb'reZon, zo lang men in de zaaien
Van
-ocr page 138-t^r HELDENDICHTE NT. ~
Van 't Koningklyk pal cis Vcrzaillcs, tot den troon
Der Majcfteit, vergunt den toegang aan Belloon.
Menïeit, cn't wordt gelooft van ieder, hoedie wrecdc,
Zo ras 2y hoorde, dat haar vyandin de Vrede
Van elk wierdt aangcbeên, met een verwoeden iin,
Gelyk een blikfem vloog de Franfche raatzaal in;
2y flingerde de toorts des oorlogs heene en weder,
Het purper bloet liep langs 't beüneurde krygskleet neder,
Het faamgeklitfte hair verbeelde 't llangenhooft
Op Pallas fchiltgemaalt. 'k Hadt nimmermeer gelooft,
Dusfprakz', oMajeileit, datu het fier Germanje
In 't einde ontrukken zou den fcepterilaf van Spanj e,:
Dat gy, als Kolchos draak al fluim'rende door kracht
Van 'thelfche toverkruit, zo licht de goude vacht
Van't machtige Peru ten roof zoudtovergeeven.
Hoezouuwglori, ter onfterf'lykheit verheeven,
Uwglori, die ureets een zetel openhout,
DaarCezars', Hannibals, enScipioos, uitgout
En blinkend Paarlemoer, gewyden Nektar drinken,
Na zulk een lafte daat ten atgront nederzinken!
Neen Majerteit gedenk uwe oude heldedaan,
Toeng', als een halve Godt, bckranrtmetlauwcrblaanj
Op 't briefchend legerros de macht der Nederlanden
Omvocrde in zegepraal, en ketende aan uw' banden.
Zou dan, ο groote Vorit, cenkleenetegenfpoct
In uw ilantvafte ziel dien grooten oorlogsmoet
Geheel verdwynen doen ? Ik zie hoe weer na deczcn
U 't omgedraait Fortuin met vriendelyker Aveezen ''
Toelachen zal. Het heir der Portugeefchc kroon,
Is reets lafhartig voor uw Legermacht gevloón,
Ten fpyt van Gallowai, wiens dappere Soldaaten,
In 't nypen van den noodt zo fchandelyk verlaaten,
Vermoort zyn door het ftaal der wocdeiide overmacht.
Delguit, oiVlajelteit, detrotsheit, die zich tracht,
Gefterkt door vreemde hulp, op Spanj es troon te zetten,
'k Zal, onder 't dreunen van de koop're vclttrompetten,
Weir
-ocr page 139-HELDENDICHTEN. ?I27
Weêr blaazen in uw heir 2,yn ouden heldenaart.
Zal vechtende in het fpits het fcherpgewette zwaart
Zelf klinken door den nek der trotfe Bontgenooten,
Zo bloei deglori wéér van Lodewyk dengrooten.
Hier zweeg ze naauwelyks, of d'algemeene raat
Boog neder ν oor Belloon: men fpeurde in elks gelaat
Een nieuwen luft, om weer het krygsgebiet t'aanvaarden,
Men fprak nu langer van geen Vrede, maar van zwaarden,
Gepluimde helmen, en bezwangert veltmetaal,
Degryze Majeileit neemt zelf een goude fchaal,
Met muskadellebloet ter kimme vol gefchonken,
F.u zegg:ende, zo wordt des vyants bloet gedronken
Van't dorilend aardtryk, zet den wynkroes aan zyn ment ;
DePriniièn volgen hem eerbiedig in het ront,
En elk zweert by Belloon zy η goet en bloet te waagen.
De Faam hadt dit in kort de wolken doorgedraagen,
Daar Marlbourg en Eugeen, deblikfems van Euroop,
Niet (leunende op't gevlei van Vrankryk, noch de hoop
Van Vrede, moedigen hun'vliegende oorlogsroiTen:
Zy beide ontzach'lyk, door hun' witte vederboilen,
En zilv're wapenen, zo konftig als voorheen
De groote Achilles droeg aan zy ne onquetsb're leen.
Das blonken Ledaas Zoons in d'opgepronkten zadel,
Als held're ftarren by den Griekenlantfchen adel
In keurig krygsfieraat en heldendaaden uit.
Zy hoor'en naaitwelyks Vorit Lodewyks beiluit,
Of rukken 't heir by een uit d'omgeleege ftedeii,
Dat heir, dat Vrankryk durft zo moedig tegen treeden.
Daar vloej en duizenden te faamen in het velt,
ElkfchynteenHerkules, een temmer van'tgewelt,
Een Zeeklip tegens ftorm en blikfems opgewaiTen.
Hier ziet men 't voetvolk op zyn Vcltheers order paflen:
Daar draaft de ruitery van Batavier en Brit
Op't moedig oorlogspaart, dat fchuimbckt op gebit ,
En wentelt, alseenfchim, dan hier, dan gints gevloogen,
Het opgeworpe ftof den Ruiter in zyne oogen.
Apol-
-ocr page 140-Apollo fpiegeltzich in'tglinil'rend krygsgewecr ,
menigmaal gefcherpt tot glo.ri van zyn heer
Op ileege nekken en geklootde bekkeneelen.
De wiltzang van het wout moet ζ w^ygen op het fpcelen
Der Veltfchalmeien, die haar zoeten toon alom
Vermengen met trompet en zilv'reketcltrom.
Dus moedig ilaat het heir, om, met eenpaar'ge zinnen,
Te fneuvelen in 't velt, of weder t'overwinnen.
Villars, wien Vrankryk hadt betrouwt het krygsgezag,
Klonk naauwlyks dit ih 't oor, gelyk een donderllag,
Of riep, geheel verbaaft: voort mannen, wilt niet wachten,
Werpt aarde fchaniTen op, graaft ondoorwaad'bre grachten,
De Vyant rukt zyn volk reets y verig by eeni
Hy zal in korten ty t ons naderen * Eugeen
Brant reets van ongedult, ik ken hem, om te vechten.
Onedle fteunt gy dan zo weinig op uw knechten,
Zo weinig op uw deucht, en éige heldedaan,
Dat gy lafhartig nooit in 't open velt durft ft aan,
Maar achter 't ^Iwerk fchuilt, beplant met veltmetaalcn,
Gyfchuuwt dedapperheit, als d'UildeZonnertraalen.
Uwe edelmoedigheit blonk fchoonder, grooteMan,
O Cincinnatus, dien, omuwedeuchdenvan
Den armen ploeg gehaalt, de lail wierdt opgedraagen,
Om 't groejende gebiet van Rome t'onderichraagen;
Gy, achtendegehoontGradivus Majefteit,
Dorft wel Minutius van d'edle waardigheit
Des Burgermeefterfchaps omzyne laf heit'boenen y
Die d'arentftanders, en talryke Legioenen,
Met aarde wallen tot zyn fchande omiingelen liet.
Dus doedt het moedig heir der Bontgenooten niet,
Oneen, men laat Villars, begraaven tot de lippen,
Zich vl eien, dat hy nu huji ilagz waart zal ontglippen, i -
Men haalt in 't krieken van den zomermorgenftont
Met een gewenfchte fpoet de tenten uit den 'gront,
En wraaicende 't gedreun van veltklaroen en trommen,
Trekt van zyn legerplaats, heel ilil in vier kolaiiuneiv.
Dcii
-ocr page 141-,Η Ε L D Ε Ν D i C Η ΤτΕ Ni n^
Den vlakken lantweg op: al 't oorlogstuiggela^n p.-.
Op legerwagens en'tkanorx volgt achteraan,, f
Terw^yl de Nimifen en Stroomgoden opgetoqgeil
ΛΙ bevende dien tocht nafpeuren met hunne oogeri*
By Henegouwen ryft, in Vlaanderens gebict,
Eeneoudecnftcrkeftadt, waar door de Schelde vliet;
Het prachtig Doornik, trots op hemelhooge wallen,
En een onwin'lyk Slot, dat gloénde donderballen
En ilorrembokken kneuft, op zyn onwrikb'ren muur.
d'Inwoonders roemen by den Vlaamfchen nagebuur, j
Hoe eer een krygsknecht van Hoililius uit Romen , , .
Hun veiling heeft geilicht omtrent dees'zilv're ftroomen.
Hier rukken onverwacht de Bontgenooten voor. , ..-^j u];
d'Alarmklaroen dreunt voort den Stedeling in 't oor ;; ;" ;
DeVeltheers deelen voor de dapp're Regimenten , [
Quartierenomdeiladt: men plant de legertenten J
Metarbeitindengront. Hier trekt het hygend ros,' " 'r'
Op't klateren der zweep, kanon en donderbqs. ■ .jJ ^^
Daar vloekt een ruuw Soldaat, gelaaden met zyn fliaphaan ^
Opd'arbeitvandenBoer, die dagelyks moeifchrapftaan.
Om, wyl hem tappelings het zweet druipt langs zyn baart,
Met fchop en ys're graat , uit vette klei cn aardt,
Tot dekking van't beleg, denringwaloptemaakcn. ·
Gints rukt men op den gront dc hinderlykc dakeii.
De lucht weergalmt den flag der bylcn, die'tgeboomt
Omwerpen, daar noch korts de ileejeuchtonbefchroomtj ■.
Op 'themelfchluchtmuzyk der fchelle nachtegaaien
Verlekkert, af en aan liep dertelen en dwaalen.
Het krielt'er omdeiladt, gelyk't by zomertyt
In Chloris luftprieel van by ën, die met vly t
Λ1 brommende dan uit dan in de korven ζ weeven,
Men ziet 'er duizende aanontlooke bloemen kleevcn,
En lekken morgendaau en honig van de blain,
Terwyl'ei:duizende, metroozengeurgela^n,
Van 't fchittrend bloemtapy t weerkecrcn naar hun wooning,
Om, onder het befticr van hun' gekooreu Koning,
Ή Dc
-ocr page 142-Deraatente voonienmet honiglekkerny, ,
Gy, die de vlerken fnuikt van Vrankryks heerfchappy,
VanLottum, Schuilenburg, enFagel, uitgekooren
Tot zulk een i waar beleg, de Steevoocht, op den toren
Deringefloote.ftadtgeklommen, om alom
Uw' bcndeirt'bveriien, ftontvan verbaartheit ftom,
Toen hy'u 'draaven zag met d'and'reKolonellen ,
Alle oorlö^shelden, die hun' lèéven minder ilellen
Als 't HéilVari 't vaderlant. 'Achzucht hy, ben ik dan
Zo lang van't Godendom bewaart, ik oude man j >
Dat my dus onverwacht de Vyant moeft befpringen!
't Ontbféèktmyn' Veftingeri aaii krygsbezettelingen,
Myn wapenhuïs aan loot,, nlyn korenfchuur aan graan.
Zal dan deblikfem in dees' kerkgewelven flaan,
En tempelb'eèldën en gewydë'altaaren zengen! .
En zal ik, ^al te i'wak tot tegenweer, gehengen ^ .
Dat, na een korten tyt, des vyantsheir te paart ι
DebreiTenintrekt, methet uitgetoogezwaart, ■■ ' -
Met iau#érfakk%ri' en ontrolde Jjeeuwsbanieren. '
Ei-mded^ë Vdiiarsei keer tócii d'oorlogsvieren
Vand'óiibëwaakten muur ^ of,' zo het kangefcKien,
Laat uwe fcHrandre lift myn ftadt met volk voorzien,
'k Zal dab"^lyk een ftorm op onzen vyant vaUen
En iling'ren hèmby 'thair tèr neder van de wallen, ι > ·
'k Zal ^^'^ 't.hWigft vuur gelyk een Hektor : i
O giyië'rtedëVöóbht, iprak Mcgrigni, die aan; · t '· ^
Survillészfde iïont, wat iïyteiiwy met klachten "- ;
Den koikiykërityt', laatbns liet itormen wachten: ■ ν j "
Vier duizend Icoppcn itaangewapcnt op den muur f I
Om glinil'rcnt ftaal met ftaal en bliklëmvuur metvuur,
Tot ons de Marlchalk komt ontzetten, af te keeren.
Ja hoop vryopbntzet, de tyt zal anders leerenj -
VerwaateMegrigni: hoe waant gy is het hooft
Van 't Franfche hdr te moe,' dat naauwelyks gelooft,
Dathet mifléit-isen uw veftingingellooten·? itJii..^.: . i..
Juiit: zat de Veltlieer aan den 'di(ch met d'and're Groeten,
il Die
-ocr page 143-tl Ε L D Ε Ν D I C Η τ É Η. riï|
.Die onder't avöntmaal 2,yn moet en krygsbeleit .ν
Verhieven tot de lucht, toen't hem wierdtaengeieit,. ,v·
Niet anders fchrikt een hart, wanneer 't in 't fpiegle^d-watci
Geruft te drinken ilaat ^ dat onvoorziens 't geichater:,,. |·'
Derjaag'renen'tgebas vanloozcbrakken hoort; , ,, f
Als Heit Villars, die bleek beftorven en veriloort . ' ...
Van tafel opftuift, en, niet machtig ïich te dwingèft
Al d'elementen vloekt, en Zee- en Hemelingen,
d'OranjeAuroredreefvoor 'tlachend morgenroot
Deftarrenopdevlucht, enikooideuithaarenfchoot
NarcilFen, eglantiers, en fchitterende-roozen! ^
Wat haail g', ο Dageraat, aan d'oofterkim te blooïen^.
Toef fchoone morgen toef op uw faiFraane bedt,
Geen Cefalus belaagt op't honigryk Himet
De vluggehinden meer, maar felle zwavelviereu
Enbuskruitwolken, uit degaapende mortieren , ,
Gedreeven, vliegen u in 't glinilerend gelaat.
Voor Doornik is 't alarm, de felle moortkreet gaat
Ten hemel op ^ gemengt met het gebr ies der paarden.
Met ftormklaroenen, en 't geklikklak van de zwaarden.
De dapp're S chuilenburg werpt blikfems aan zyn oort;
Ter wy 1 van Lottum zelf zyn regimenten fpoort ,
Door eene hagelbui van y s're donderballen:
EnveltheerFagel, trots het krygsgevaar, de^vajlen, -»
Met ftorremladd'ren ^ als een felle Leeuw, beklimt,
Die tegen wolven en onedlebeeren grimt.
Survillc, Megrigni, en hun'bezettelingen
•Weerrtaan den aanval fors met d'afgeilrooptc klingen ^
Gcklonkeninhunvuirt, zy blikfemenmet fchroot,
Uit hoornwerken rondeel, den ilrytbren Bontgenoot
Vanfchanskorf, loopgraaf, en verheeve batteryen.
Het dreutien van It kanon vervult aan alle zyen
Het platte lant metfchrik. De teereBofchnimfvlücht:
Den geilen Satir, die den damp der buskruitlucht
Inademt, luft het niet haar kuifcheit te belaagen,
Noch zich te fchilderen, by d'opgeichootc haagen j
Met root moerellefap, hy denkt niet om ïyn' krans
Van pytlloof, noch den rei te leiden aan den dans
Op*frieteflmtje, neen, de Boks voet weggefchoolen
Krimpt beevende als een blat in 't binnenft' van zyn' hooien ί
Engy, ο Schelde, fchoonuv7 oor zo menigmaal
Vermoeit wierdt door *t geloei van 't gaapend veltmetaal,
Gy echter in uw hart van grooten fchrik beneepen,
Vloot naar uvir oirfprongk toe, en liet de vlugge Schepen,
Ten dienfte van 't beleg met oorlogstuig gelaan,
Tedeerlyk, door't gebrek van uwe üroomen, aan
Den modderigen gront hun' zwakke kielen ftooten.
Maar zie, de'Hemel waakt voor 't heir der Bontgenooten J
Thaumantifchelrisfpreit, op Junoos laft, terilont
Haar' bonte vlerken uit omtrent den Horizont,
Daar zy den Zeemonarch roept uit zyn' waterkolken,
En bidt, dat hy toch voort de lichte en dunne wolken
Verdikke, en voetzei geeve, opdathetaardtryk, wéér
Doorregendaaugedrenkt, zyn' vruchtbaarheit vermecr%
Neptuin belooft de Maacht terftont zyn hulp te geeven. i
Men ziet de wolken, van alle oorden aangedreevcn, '
Apolloos gouden pruik en blinkenden karos
Aan'tHemelsblaaugewelf beneevelen, en, los-
Geborften, metgeweltvanbovennederfchieten.
Slagregens, fteets hervat byvlaagen, doen de vlieten
Opzwellen, én hoewel de Schelt niet ebben wil,
Hy heeft weer nats genoeg ontfangen in zyn kil:
De Schepen raaken vlot, en Huiven door de ftroomen,
Tot dat zy met hun'vracht voor't blaakendDoornik koomen.
Gy, diemetHemdzang, met bom, en fchelle fluit
Den goddclyken toon vanFebus goude luit
Op 't bronryk Pindusvolgt, gewydeBergkoraalen,
Zoudt gy wel machtig zyn de itormen af te maaien,
"•3;n 't perilendegewclt, dat Doornik uit mocll ilaan,
Eer't van den torentrans de Nederlantfche vaan
Zag waaj en, in 't gezicht van Vrankryks krygsgezellen.
Eer Züudt g' O Zulters al' de de zil v're ftarren tellen.
«hbl'!
Η E,L D Ε Ν D I C Η τ Ε Ν. ιι;
Geen Iliüm wordt hier tien jaaren afgeftreên
Door Agamemnons heir, en veftingrammen, neen,
Ν a weinig weeken wordt die fterke itadt gewonnen. ,
Meii hadt nu alles tot den laatften ftorm begonnen
In't werk te ilellen. Eik foldaat met alle macht
Brocht takkeboiFen aan, om in den naaften nacht
De gracht te vullen, toen de Stedevoocht verflaagen
Wel ziende, dat Villars 't ontzet niet durfde waagen,
De brelTcn inruimde aan den wakk'ren Bontgenoot,
En zich in 't fterk Kafteel met zyne benden floot:
Hier docht hy al 'tgewelt des vyants te verduuren.
Na ζ wygt van kop<;re en van tichelfteenen muuren,
V an werelts wonderen, voor eeuwen lang vergaan:
Dees muuren fchynen, door het konilwerk va^i V ulkaan,
Uit blikiemftraalen aan malkanderen geklonkeö.
Hit-r onder werpt de Hel geduurig ζwavelvonken
Eu zwarte dampen op. Wacht dapp're Helden wacht,
Hier rammelt Cerberus aan ketens dagh en nacht,
Eiibaitdefchimmenaan, dieLetes vloetbevaaren.
Schrikt Bonigenooten fchrikt: Λvien ryzen niet de haarcn
Te berge, die van ver dit vuurtooneel befchout!
Maar neen, ο Helden, neen, vergeeft mynyver, zoudt
üy voor Alkmenes zoon in dapperheit bezwyken,
Wiens arm den Helhont boeide in d'onderaardtfchc ryken.
De Deucht,die~'t al verwint,blyft voor geen draaiboom ftaan,
De Ülori ipoort haar fteets met ed'le prikk'len aan.
CieenKurtius, de roem der Roomfche jongelingen,
Ontziet voor 't V aderlant den vuurkolk in te fpringen.
Vaart dan O Helden voort, al ftaat de glori duur,
Uw Lauwren bloeien weêr in 't midden van het vuur.
Nufpeelmetmy, mynharp, debloetrol van Bellonc,
2o yverigppgehitit tot heil der Franfche kroone.
'^y brulde uit enk'le fpyt, toen Doornik voor de macht
Der Bontgenooten boog, en riep al woedend, lacht
J^uvry inuwevuift, alskonuniemantdeeren,
Vermeetele^ ik xal u dienzegetoon verkeren,
Η 3 Die
-ocr page 146-ίί8· HELDENDICHTEN.'
Die iü uw leger klinkt, tcnfpytder Krygsgodin. '
Uit hadt de wreede Maacht, en ilaande, dol van zin, '
Twee beeren voor haar koets, ftoofdoor de dunne wolkeu
Den Ooftenwint voorby naar Hcklaas lulferkoiken, · ·'
Daar gaapt de gloênde mont des j ammerpoels vol fchriks, -
Daarvliegtzy vanhaar as, en daalt naar'tduifterStix, -
Alleenmetd'borlogstoorts, en't koperfchiitbelaaden, ^
Zy hoeft geen Strantfibil, noch Venusgoude bladen
Op d'ondcraardtfche reis, maar op haar Godthéit fier
Durft op den oever van den brandenden rivier
Den ouden Charon wel begraauwen om ïyn draalen,
Deveermiinzaghaarnaauw, of fpoeddein'tovcrhaalen,
En groette, met ontzag, defelleMoortgodin,
Die dagelykszyn boot, tot onderaartfch ge win
VanPluto, overlaat met d'omgebrach te zielen,
Dieindenheetenoogitdesoorlogsnedervielen. '
Zy ftapteaan d'overzy van Flegeton aan lunt,
En liep, op 't dampig licht des onderaartfchen brant, · '
Langs 't duifter hellcipoor door duizent fpooken heenen,
Totdatz'in'tzwartehofvanPluto wasvcrlcheenen. ·
De Koning zat'er op zyn ys'renhelletroon, ,
Cipreiienlierden'thooft, omd'ebbenhoutekroon · '
Gevlochten, wyl hy hielt den fleutel in zyn' handen,
Die d'ondcraardtfche poort met diamante banden
Houdttoegeilpoten. Leer, öbroozeilerf'lykheit,
Leer, hoe genrakkelyk de weg naar Pluto leit,
Doch hoe men nimmer weer dien heirbaan op kan klimmen.
Rechtvaardige Eakus Verdoemt de booze fchimmen,
Dus fcheurt een Gier het hart van Titius van een '
Dus wentelt Silifus in eeuwigheit den ileen, '
Eiifchélmfchelxion, vaftmet ketenen gebonden/
Wordt aan het gloej end rat gepynigt om zyn zónden^ "
Een beter loon geniet de Deiicnt in't zalig velt 7 ' . t
Daar dwaalt in 't iauwerbofch Achilles d'Oöriogshelt,
Daar hoortmen Orfeus en Muzeüs faamcn paar eii
Den aangenamen toon der goude cimbelfnaareni · " · ' ·
■■■ heldendichten; np
Maar hoe? myn y ver wykt van' tfpoor af. Naauwly ks ilont
De krygsmaacht voor den troon, of opende haar'mont.
O gy, die Jupiter laat heerfehen in de w^olken, , .
Terwyl gy, in den damp der ondèraardtfchc kolken, , r
Proïerpina geniet met ongeveinsde min, ^
GevreefdePliito, iieBelloone, uw'halsvriendin',' s .
Komt in het fchimmeryk uw tronwe en hulp verzoeken.
DetrotfcheBontgenoot, dien'keewig2,alvervloeken,
Braveert myn' mogentheit voor 't onverwinlyk flot
Van Doornik, daar hy waant dat niemant, zelfgeenGodt,
Zynonbepaalt geweiten dreigement kan brceken.
Dit ileekt my in den krop, dees fierheit moet gy wreeken
O Maj efteit, wel aan werp fulfer, pik, en har ft,
In 't gloej end hellevuur, op dat het kraake en barft',
Met Ichrikkelyk gedruis ten kerker uitgel tooven,
Door 't gaapend aardtryk, 't welk door d'opgebrande kloo-)
De beukeryen, reets met een' vermet'le hant (ven'
Ten trots van Lodewyk voor 't fterk kafteel geplant, ι
En al de legermacht zal naar beneden zwelgen.
2obloejeuvy:koningkryk, oPluto, door't verdelgen
DerBontgenooten. Zie, höe't reets in Charons boot
Van Zweedfche fchimmeiikrielt: Voril Karei k in noot,
Hy, die Auguitus van den Poolfchen troon dorft fchoppen,
En fpeelen naar zyn luft met Koningklyke koppen:>
Vlucht, voor dén fabel van den doll en Muskovyt, Τ
Met weinig benden, naar den ongaftvryenSchyt,
EnTarter, krimpende in gevoerde beerenvachten,
'kZalSakfen, Denemarke, en al de Noorfche machten
AanhitfenopStokholm: zo baade Euroope inbloet, ^
Zo leef Belloon, voor wie de Vrede wyken moet.
Hier zweegze, en Pluto, l ang vcrfchuldigt aan die wreede,
Stontvanzyrifeetelop, en antwoordde op haar rcede.
ü dapp're krygsvoogdes, met-uw gekamt heimet,
Enlegerbyl, zo fcherptotmenfchenmoortgewet,
pe Hel ftaat u ten dienlte, en a:l dc zwarte fpooken,
Zy zullen op uw bce den feilen vuurkolk ilooken:
Voldoe uw moortluft vry, 'k zal u behulpfaamxyn.
Maar 't ftrenge Nootlot, dat den Dondergodt Jupyn
Zelf aan 2,yn wetten bindt ïal al uw pooging breeken.
't Onwinnelyk kaileel moet binnen weinig weeken,
Door hongersdwang geperfl:, zich buigen voor Eugeen,
Dan wil ik echter, fprakBellona, niettevreén,
Myn haaters,(als ik zal in 't oorlogsvelt verfchyncn)
Zien ftorten onder 't puin 4er opgevlooge rnymen,
" Gelukkig is hy, die, tevreden in ïyn lot,
Des werelts dwaasheit, met Demokritus, befpot,
Die, zoekende eenzaam zich de Deucht in 't hart te prenten,
Den Hemel inneemt, en de draajende elementen,
Met zyn befpiegeling. O wat verichilt zyn ftant!
Met hem, die in liet vuur des krygs naar glori brant,
Die met zyne ys're vuift gedrochten klinkt aan boejen,
GclykdeI3ontgenQDt, die, fchoondeblikfemsloejen
Op zyn verzengde kruin, fchoon d'aarde fchudt en beeft,
Onwrikbaar ilaat, en dus 't gevaar te boven ilreeft.
Alziende Zon, gy zaagt zo menigmaal van boven-
Hoehy, te lant en zee geweldig aangeilooven, (zwaart.
Den Franfchman Ichrikken deedt voor 't glinftren vanzyii
Nu vecht hy, voor uw oog verborgen, onder d'aardt
By 't al verteerend licht der vliegende oorlogsypiiLken,
In holen daifterder dan Noortlche bergfpelonken,
De Hel werpt onderwyl haav zwaveldampen op,
Zyfmakthem, d-aarhy zwaait den fabel om zyn'kop, , i
En voor geen onheil vreell, ^Is voor Survilles donder, ,,
TenHcmel, en begraaft hem, neergevallen, onder |
Het rookend aardtryk. Dusfmeet Jupiter, heelftyf, ^
Μ et zyne rechterbant gantfch Etna op het lyf
Van reus Tifeüs, by de Lelibeefche Itranden.
Maar daar Rechtvaardigheit het zwaart grypt in de handen,
Daar wordt gewelt in 't eint 4e gorgel ingetreên.
Wie is'er, dien dit Hot niet onverwinlykfcheen? , ,
Hadt niet de hongersnoodt de magere foldaaten
Gedwongen, vol van fpyt, hun' fterkte te vcrlaaten,
Zf
-ocr page 149-HELDENDICHTEN. ?I27
Zy geeven, fnakkende naar havening en broot,
Zich met hu,n' hoofden aan den hoogen Bontgenooi
Tot krygsgevangens op, in 't uiterite benouwen.
Hoe deerlyk was 't Surville, en Megringi t'aanfchouwen!
2y zagen ί chreiende wel driemaal om naar ''t flot;:
Wel driemaal vloekten 2y hun ongelukkig lot:
G elyk Eneas, toen hy na het deerlyk branden
Des Troojfchen wapenburg, van Xantus gloênde ftranden,
Methuisgenooten, en geborge Huisgo6n, vloodt,
Gy dapp're Helden van den hoogen Bontgenoot,
Die, waar gy heene went uw vliegende banieren,
Steets diamanten wint, om Kareis kroon te fleren,
En op uw oogwenk gantfch Europe in eerbiet houdt.
Wat beelden maak en w' u uit marmerfteen of gout ?
Op dat alle eeuwen u en uwe daaden kennen,
ϋλν daaden, door de Faam op onbezweeke penneh
Den aardtkloot omgevoert: maar gout noch marmerfteeiii
Kanuwgevreefdennaam, uwglori, uwtrofeen
Doen eeuwig op de tong des dankbren Naneefs lecven,
Waar is uw Koïfch, waar uw Gnidifch beelt gebleeven,
Praxiteles ? ty lyïi in rook en ilof vergaan.
Neen Mavors zoonen leeft op perkamcnte blaan
InHeldedichten, tot uw glori opgehangen;
Dus leeft Achilles, door Homerus eergezangen ^
V an Alexaiider hem zo menigmaal benyt.
Kil ach hadt Febus my tot Dichteres gewyt,
Hoe zou ik als een Zv^ aan, met opgeheeve vlerken,
Opzingen tot de lucht uwe oorlogswonderwerken.
Nu dootverve ik alleen uw daaden in 't verfchict.
Dus zong ik, toenVillars, hoewel hy met verdriet
Moeit ooggetuige zyn van 's Vyiuits zegepraajen,
lölö triomf, op't dreunen der metaaleii,
Liet juichen door zyn heir. Men hadt hem aangezeit,
Hoe in der Èlzas weer d'aloude dapperheit
Van V rankryk bloeide, hoe de Rynrtroom, op zyn' wagen
Langs Oetmarsheim gevoert, zag Helt Mercy geflaagen
Η s Door
m
t^r HELDENDICHTE NT. ~
Door 't leger van zyn Voril; hy wierdt met moet vervult j
En, blaa^ende om dien roem van yvrig ongedult,
Riep uit. Wat let my toch, dat ik met myne benden
Den; Vyant niet terftont ga itorten op de lenden,
Gelyk een onweersbui of fnelle watervloet ?
Helt Ajax bruifchte dus van fchuimende overmoet,
Toen Hektor, om de macht der Grieken te vernielen,
Den feilen vuurgloet w^ierp in Argos vv^apenkielen.
Wel aan Villars, 't is tyt uw' Vyant op te liaan;
Ruk Marlbourgen Eugeen de groene lauwerblaSn
Van 't ïilver krygshelmet, gy moet hun glori tergen.
Helt HeiTenkaile^l trekt van Doornik reets naar Bergen,
Dat Bergen is in noot, alwaar uw Voril ten fchimp
Des Hemels, als Jupyn, op zynen berg Olimp,
In Ooilenryks gezicht den blikfemftraal dorit zwaajen,
.Laat Duitfche Üliiles u geen radt voor d'oogen draaj en,
In Henegouwen; nu de lofielyke Deucht
U met haar'fpooren noopt. Maar.trotΓelaatdevreμcht ι
Der zege in uwe ziel geen reukcloosheit baaren,
Datgy mctfchamperheitd'ontzachclykefchaarcn . ι
i;)er i3ontgenootcn een geringe tcgenlpoet
Tocby ten durft, en ftoot hun eernaam met den voet.
Denkt gy wel, wie gy durft hoogmoedig ringelooren,
Eenhorens, Adelaars, en Leeuwen, tel van tooren,
O opgeblaaze Haan, maar wacht, ik zie den tyt
Gebooren, die u loon zal fchaifen voor 'tverwyt.
De Zomer nam een eint, en Zaaj er met zyn' buuren
Hadty verig den oogft gewoekert in de fchuuren,
Wainieer de Herfltmaant op den wynberg deerlyk zat
Te treureji, toen zy zag haar ranken zonder blat i · =
En trollen, daar zy mee den Wyngodtplagt t'onthaalen,
Als zy hem 't vrolyk nat uitdrukte in zilv 're fchaalen.
Zy fcholdtdenWinteruit, wiens woede en razerny
Haar groene wyngaartskroon vernielt hadt, ja ween vry,
I3cdrukte Herfftmaant ween, niet om uw' dorre heuvelen,
Maar om de Helden y die uw oog zag deer'lyk fneuvelen
Op
-ocr page 151-HEL DlE Ν D I C Η T^EiN. iz^
Op Mavorsrookerid velt, Ach niet vèrgéefs Godqs ' V."
Heeft u Vörft Kommodus genoemt naar Hef kules, ^ J . ""
Die d'oorlogsvonken fteets voelt ftuiven om üw' haarea.' ^
Gy zaagt, byAktium, Auguilus op de baaren, - -J
Mettyngaleien, volvanRoomichcMajefteit,
Antonis weelde, enKleopatrasdertelheit
Beteugelengy 7,aagt, beftorven op uw' kaaken, >'
'tElendigSalem, metzyntrotfetempeldaken,
Enhoogeveilen, doorVefpaxianushant, '
Ten fchrik van 't Jodendom verlinken in den brant. ' ■ ' [■
Nu zult gy wederom een bloettooneel befchou wen,
Een bloettooneel, waar voor een Atfila zou grouwen.
De Prins van Heffen ftont met d'afgezonde macht ■ ^
Voor Bergen, als Eugeen en Marlbourg daghen nacht
Op V rankryks dreigement met Argus oogen letten;
Zy wiften, dat Villars Grimaldi wou ontzetten,
Geholpen van Bouflers, die met een verfchen moet . ^
UitVrankryk overquam, enreetsmetallefpoet
ί 11 vollen aantocht was, dies zy, aan 't hooft der benden ^;
Voortrukkende, hun' tocht naar 's Vyants leger wendden;
GelykeenBofchleeuwin, dieophaarkirathtenftout,
De koil: loopt zoeken voor haar'welpen-iii het wout, ~ ^
^Js zy der jageren bedriechelyke ftrikkeii ^i
Ziet hangen voor haar neil, met blikfemeiide blikken ·'
Aanbrullenkomt; de troep wordt naauwelyksgewaat
De "i^ocde van het beeft, of zoekt zyn lyfsgevaar
Al beevende om het fnelft t'ontklaut'ren op deboomen: ' -
Zo fchrikt V illars tóen hy den optocht liadt vernoomen - [
Van Marlbourg en Eugeeii; hy, ziende t'ongeval iivA^.
Hemnaderen, wierp een driedubb'len leger wal
By'tbofchvan Janfart op. O wonderlyk vermogen
Der V rees ί 't was of een' trits van Bergen voor onze oogen j
Gelykdepaddeftoel, opgroeide in een en nacht. -
Onedelmoedige, die dus uw Vyant wacht, . , '''
Of hoopt t'ontvlién, als in een ilerke ftadt bcilooten,'. -
Gy hadt al lang gevoeltdcn flag der Bontgenooten ^
t^r HELDENDICHTE NT. ~
Wierdt Albemarle niet met twalef duizcnt man
Van Doornik opgewacht, doch al uw pooging kan
De Deucht niet hinderen, fchoon haar uw' wailen tergen,
Gy ftuit geen Hannibals voor ongebaande bergen.
Apol verlichtte naau van boven 's werelts ront,
En 't heir des Bontgenoots in 't blinkend harnas ftont
Gcreet, om Vrankryk in ïyn werken uit te daagen;
Toen Neêriants Maacht verfcheen op d'elpebeenen wagen,
2y drilde in haare hant de gulde fpeer en hoet
Der Vryheit, duur gekocht met ftroomend burgerbloet,
Wanneer zy wierdt verdrukt van woedende tirannen:
Vier Leeuwen trokken haar, in 't gout gareel gelpannen,
Geen huilende woeftyn van 't gloejend Afrika
Zag van dit viertal ooit lo fors een wederga,
Dat, moedig op 2ynvracht, deilaartenkrulde en maanen.
Met zulk een ftaaci reet de Maacht door al de Vaanen
En Regimenten heen. Mynkinders, riepzyuit,
Zo menigmaal verrykt met 's Vyants grooten buit,
Wanneer uw arm hem hadt het llagvelt uitgedreeven.
Nu wakker, nuis'ttyt, datgy weer proet moet geeven
Vanuw enHeldemoet, ruk op den Marfchalk aan, ,
De Hemel geeft hem in uw' handen om te ilaan.
Of zoudt gy aarfelen op 't aanzien van zyn' fchanflen ?
Die wierp de blooheit op, de vrees regeert de Franflen.
Dces Bergen moet gy eerit verwinnen, eer uw hant
De zegetekens op den muur van Bergen plant: j
Reets hebt gy fint Gillain verovert met uw flagzwaart.
Wel aan myn Helden, vliegt daar u de Hemel daghvaart.
Denkt om myn Vryheit, denkt om Kareis fchepterrecht.
Ikbiddeuniet, dat gy in't naderend gevecht
Voor uwe dapperheit dqedt Alexanders wyken,
Dat voorbeelt is te kleen, gy moet u zelfs gelyken,
Meer fprak zy niet, Maar hoeft een edelmoedig rps
In 't renperk ipoor of zweep. De Helden rukten los
Op 's Vyants wallen, voor hun dappere oorlogsfchaarcn:
Gelyk eenysdrift, die, door 't fchuurenvande baarcn
Vlot
-ocr page 153-Vlot raak ende, op een dyk of paalwerk met gewelt
Aunfchuiven komt. Ziet daar den Vriefchen oorlogshelt;
Hoe wordt ïyn moet aan 't hooft der vrye Batavieren
Ontftooken, in het vuur der kraakende mortieren I
Hy Üuiii de ichanflèn op, en, fcheurende van een
Des Vyants drommen, dringt door ilaal en kogels heen ,
Tot aan den derden wal, maar 't groot getal der Franfleu
Hcrftelt zich weer; en ftuit zyn' aanval op zyn' lanflen:
Hy echter, met iyn volk, blyft pal ftaan als een muur ,
Of als een heilige eik voor Jovis blikfemvuur .
Bellonaichatert in de wolken op haar wagen,
En noopt de FraniTen aan, die hun' gevreefde flagen
Verdubbelen, met een geweldige oorlogskreet.
Helpt Hemelgoden, helpt, wat is't gevecht hier heet!
Hoe dreunt de moortklaroen, hoe klinken d'oorlogsz waar-
Op helm en beukelaar! hoe trappelen de paarden, (den
En fchuddenbriefchende de vonken van hun hooft!
Wat wordt 'er menig Helt het bekkeneel geklooft!
Het uitgeitorte bloet bruifcht neder van de wal leii
Zodrittig, als't gewelt van fteile watervallen.
Nazoveelilormen week de Batavier, te zwak
Voor Vrankryks overmacht, die telkens 't hooft opftak
Met verfche benden. Maar Helt Frizo, heetvan toren,
Riep onder't deinzen, geeft gy dus den moet verlooren,
Spitsbroeders, zoudtgyzototonuitwifchbrefchant ,
V oor Blodaarts vluchten ? neen. Ziet hoe aan d'and'rcü kant
d'Onwinnelyke Eugeen met zyne benden doorflaat,
De zege lacht ons toe daar deeze Mar ors voorgaat.
Hebt gy O Mannen noch een druppel Heidebloei
In d'aderen, zo volgt uw' Veltheer wel gemoet.
Dus fpreekt hy, en ontwringt een Overiten zyn ftander,
En vliegende voor uit, gelyk eenAlexander,
Plant zyne veltbanier ter neder op defchans.
Hier Helden, riep de Prins, hier groeit de Lauwerkrans,
Hier is de gloriberg, langs deeze ileile paden,
Klimt men ten Hemel door onfterfelyke daaden.
O moet!
-ocr page 154-ti6 HELDEN t) ί C Η Τ É Ν.
O moet! odapperheit! dus wierp Akceüs eer
Zyh Vaandel in het heir van Hannibal, wanneer
Hy Kapuabeiloot, gy dappere Latynen
Riep d'oorlogshelt, xou't u niet anverdraag'lyk fchynen,
Dat d'Afrikaan 2ö licht ons legerteken won,
Enom7,ynhelmtop7,waaide, in't aandien van de Zon.
Op zulk een voórbeelt vvierdt Amilkars zoon verdreeven.
Zo quaamt gy wederom de doot in 't aanzicht ftreeven,
StrythafteBataviers, doorkrygsdeuchtaangefpoort.
Zo vochten overal de Helden aan hun oorti
In'tfpits der Ooftenrykfche en Britfche legerbenden. -
Zo rukte Ε ngenius den Franfchman op de lenden,
En dreef zyn klepper langs ontelb're lyken heen.
Zo haakte Marlbouroüg naar lauren en trofeen,
In 't midden van de vlam en zwarte buskruit wolken.
En gy, onfterf'lyke eer der vrygevochte volken
OGollinga, hoe fteltg'uw leeven in gevaar;
Gy immers Neftor ftytt den groeten krygsraat maar ■ · ·
Met wyze orakelen,' die van uw' lippen vloejen, ■ - i
En fpoort gy nu het heir, daar d'oorlogsilormen loejen, 'i -
Wanneer het deinzende, op uw voorfeit, grooteMaii
Durft Luxemburg j Böufler?, Villars,' enArtagnan · ·
Weer onder d'óogen treen, als onbez weeke Leeuwen,
Tervvyl zy t'onbedacht reets overwinning fchreeuwen. -
Nuwasdcgöude^oiidemiddaglynvoorby, - < ·
Toen d'evenaafdesfttyts floeg over aan de zy
Der Bontgenootch'want Jupyn uit 's Hemelszaalen. ^ *
Hadt Mars en Pallas tot hun hutp doen nèderdaalen. ' '
De wyze Pallas vloog Bellone in,'! aangezicht,
Enjoegdiewreedemethaareigeiifakkellicht - j
De wolken uit, tötinhaar'diepftebergfpelonkeni ■ · -
Wy 1 Mavors, > by den gloet der opgeftoove vonken,
Villars van boven ziende in't bloet der Helden treén,
Hem wierp een ys'ren fchicht door zyne kniefchyf heen, -
En hadt hem zeker lyk gedreven uit den zadel,
Was hy niet tyd'lyk door den toegefchooten Adel
1 .
9 .
■mU
-ocr page 155-HELDENDICHTEN. ?I27
Met d'armen onderfchept: deVeltheer, dusgewont, ; /,
Sloeg bei 2,yne oogen zeer weemoedig ^laar den grojtit,
En zuchtte. Ach is 'er noch geen bloctsgenoeg vergoote;n!
Komt Helden, wyken wy voor 't heir der Bontgenooten; j i
Wypoogen hen vergeefs de wallen af te ilaan, - 4;'
Vermits de Goden zelfs voor hun in't harnas ilaan. l ï
't Heeft nu de Franfchen aan geen dapperheit ontbrooken, .
Maar aan des Hemels hulp; wy vluchten onbefprooken. j
Dus fprak hy: en Bouflers, die 's opperveltheers ftaf ,,
Aanvaardde, weekterftontvan'tgruuwlykflagveltaf.
En liethetveltkanonin's overwinnaars handen. . :,j-r
Vervloekte kryg, wat zyt g' een kanker in de landen, .:
Wat fleeptg' al rampen mee, ο Schouburg van verdriet! i i
OutRoomemeldenuvanVarus neerlaag niet. ' . . u
Ach droeve Weduwen, nu is het tyt vanklaagen, ■ ί, ^
U w' Helden leggen hier by duizenden verflaagen, , ι
By duizend'heften noch een deerelykgeluit, _ , , γ : )
En blaazen met hun'bloet hun dierbaar leeven uit! r·
Wat grimmelt het in 't ront van plonderaars en fchurkeii, i'
Die, onbarmhartiger als Heidenen of Turken, jr.»r/I
Den halfvermoorden, iVOor zyn bitt're klachten doof^'jo V
Depannenintreên, om't genieten van den roof.
Na zulk een droeven oogil van neèrgevelde zielen ;.. <> Ci
^loltNeerlantsvryeMaachtmetguldezegewielen, .^CI
Door 't gantfche heir gevolgt op 't roeren van de trüm>4 ^ cl
Den vruchtbren akker van't verniel end oorlog om. ..,'ί
2y zag de wallen aan, en twyftelde aan haare oogen- ')
Haar Tchcen onmoogelyk het wonderlyk vermogen ';
Der onvermoeideDeucht, die, 'tileilftegloripat -ro^;
Opfteigerende, in 't eint den top beklommen hadt. i hη
Dit is geen menfchenwerk, gy vocht voor onze Altaaren
Voor vrouwe en kinderen, in 't barnen der gevaareni,, Γ
O Zee- en Hemelgoon, riep zy al juichend iiit, .., ,,-Ι/ι
Laat u behaaglyk zyn ons dankbaar feeftgeluit"' . .·: \ . f .ii; ]ι: >
Als heil-ge wierookgeur, die doordringt tot uw' zaaien)
En gunt ons, dat wy, na een reeks van zegepraalcn, u
Als 't oorlogsmonfter legt geklonken aan den bant,
Saturnus heileeu eens 2,ien bloejcn in ons lant.
En gy myn Helden, pas den klaauder moort ontwecken j
Die in uw braave borit het loftelyke teken
Van uwe dapperheit ziet bloeden, hebt den lof,
Dat uw gevreefde naam verheeven boven 't ftof
En miil der aarde zweeft, aan d'onbewolkte traniTen,
Dat gy de geeiTels zyt der wreevelige Franiïen,
En, waakende voor't recht van Karei, door uw moet
In 'tKaftieljaanfcheryk Gcrionfidd'rendoedt.
Eert Marlbourg, eertEugeen, kloekmoedige trauwantcn,
Zy fchitt'ren onder u als held're diamanten
In ed'le krygsdeucht uit, Taft vaardig Bergen aan,
Grimaldi zal niet lang uw' blikfems tegenilaan,
Noch Vrankryk onderwyl (al legt Bouflers u lagen,
Al dreicht u Luxemburg) een veltilag durven waagen.
Ga dapp're Frizo, win dees parel aan myn' Kroon;
Maar wees niet reukeloos in'tilryden, braave Zoon,
Tc ftoute dapperheit kan dik wils 't meelle fchaaden,
Meer wint U lifles brein, als Ajax oorlogsdaaden:
Voorzichtig wordt beleit met dapperheit gepaart,
Zo overwint men 't al, zo wordt het volk gcfpaart.
Dus fpreekt z', en, om haar gunft en dankbaarheit te toonen.
Deelt 'z' aan de krygslui uit gevlochte lauwerkroonen.
De Helden buigen zich met eerbiet voor haar uecr,
En hangen 't edel loon der dapperheit en eer,
(Niet denkende aan den fmart der wonden) om hun lokkeu.
Ga heen nu Vrankryk, trekookmeedezegeklokken j
2o paait men de gemeente in haar verdrukten Itaat,
Opdaczy, langgetergt, niet eens aan't muiten flaat.
De Bontgenoot ν ergunt dees vreugde uwe oiiderxaaten,
Terwyl hy Bergen dwingt met barllende granaaten
Met ys're kogelen en bomben, heet van gloet.
Grimaldi weert zich wel, maar met een tiaauwen moet;
GclykeennoriTeitier, in't vechtperk afgeftrceden,
Zyn tegf nftrcevcr met vermoeide en zwakke leden
HÉLDENDICHTÊN. I»^
Wel telkens afkeert, maar ook telkens weer bei wykt.
Doch eind'Iyk voor 'tgewelt d^ overwinnaars wykt;
Dus ftaat de Stedevoocht een maant de ftormen tegen,
Die, fchoon geholpen van een onophoub'ren regen, -
In 't einde wordt geperil door *t dringende ge welt
De itadt te ruimen, voor den Vriefchen oorlogshelt.
d'Ervarentheit fcheen my noch verder voor te zingen
Den lof der "Legergoón, dieyrankryks hoogmoet dwingen j
Maar 't Weftewintj e fchoot zyn teere wieken a'an,
En ipeelde al dert'lende metlinde-en ypebMn
In Haarlems lommerbofch, het luftprieel Van 't Spaaféti,
Daar ik in flaap gefuil op 't fluifteren der baaren,
Door 't ruifchend koeltje weer* gewekt wierdt by deo
, , :. ,1 ftropm, ■ , ; ^ , ^^ j—i.
Dat Vrankryk nu getuigMewdarheit van myn aroom»
't Welk, als verhardende in de grootfte nederlaagen,
Den Bontgenoot weer trots in ^t harnas uit durft daagca^
Dus krygt de dapperheit weer ftof tot Heldenwerk ,
EnKlio, om haar roem te héfFeri boven't zwerk.
^ ri) Ie if'Ml Φ Ε, ' Λ
.τ
-ocr page 158-η® . "
AAN DEN
EN
■ j 'V-.·
^aSha D ucis vtvent, operofa<jue Gloria rerum
Haeynanct^ hac avidos ejfugitunarogos. OviD.adLiV,
GY, die Graaf Tallard voor uw gulden zegenwa·
gen
Gevangklyk voerde naar het Albionfe ftrant,
Terwy 1 uw lof wierdt door de ν lugge Faam gedraa··
gen,
Zo ver de gulde Zon aan 't ileil gefternte brandt;
Gy, die, door'tBritfevolkintopvaneerverheeven,
, Uw Heldendaaden ziet verbeeldt in marmerilcen,
' Öp dat luv groote naam hier eeuwig door mag leeven,
och immer worden van den gryzen tyt vertreén:
Gy,
-ocr page 159-Η Ε L D Ë Ü ! G HT Ε Μ. iji
Gy, 6 ontzdchlyk Helt! ó Eer der Britfe Ryken!
V e: Iaat uw Huisgoón weêr, door Krygsluft aangefpoort,
Gy zoekt die vadfe ruft in 't vader lant t'ontwyken,
Gy ruft, daar 't balderen der kartouwen wordt gehoort,
Daar 't moedig oorlogsros fchuimbekkende op de bitten,
Den dappren ruiter voert in 't midden van den gloet,
Daar d'ed'le Bataviers en d'onbezweeke Britten,
Den Fransman teugelen met onbeiweeken moet;
Schrik dan, en fidder Vry op Giiurchils fpoedig naderen^
Gy, die nog pas ontvloodt zyn flaande r egterhant,
Hykomt, doch keert niet licht, ten zy met lauwerbladcrcii
Omkranft, in zegepraal naar zyn zeeghaftig lant.
Ziet daar, de blonde Teems komt uit haar' zilv're ih-oomea
Opbor'len, meteen rei Najaden vechrezelt,
Ter wyl hy heen' trekt van haar' fchaduwryke zoomen,
Met heldenmoet geftaaft, naar Godt Gradivus velt,
2y roept hem agter na, daarhy, op d'oor logs kielen
Gereet, het krytgebergt verlaat, zo vaart gyheea*
OLegerblikfem, met zo veel'ftrythafte zielen,
Ontziendegeen gevaar, noch bulderende zeen.
2o gaat gy weer ten dienft van 't vader lant uw leeveii
Blootft ellen voor 't gevaar van 't blaakend oorlogsvuur,
Zo ftclt gy, om met lof langs 't Heldenfpoor te ftreeven ,
U zeifin 't fpits van 't heir als een metaale muur.
Vaar wel: keer weer te rug met krygstrofeen belaaden^
Op uwe zegekoets in grooter zegepraal ^
Terwyl 't vervvonne rot navolgt de ^Ide raden,
Met bloet begruift» geboeit aan ketens van metaal^
Hier mee beiloot de Teems haar' zegenende Woorden
En dook in 't kriftalyn - De Britfe Legerhelt
De dapp're Marlbouroug verlaat terwyl de boorden
Van 't volkryk England langs Neptunus watervelt.·
Daar vaart die grooteZiel ^ Voor dreigende gevaaren,
Van 't Godendom befchermt, tot Brit en Neerlants heil j
Want Febus zent zyn glans ν an ven op de baaren,
De zwoele Weftewint blaaft in 't gez wolle zeil,
t^r HELDENDICHTE NT. ~
Gy ïelf, O gryxe Godt zit op uw gladden wagen,
. Omfingelt door een ftoet van groene Watergoón,
Uw drietant ftremt de golf en noriTe noordervlaagen,
Op 't hoogefcheepsgevaart waakt Mavors en Belloon.
Heel anders worfteldemet ftorm en felle winden
Eneas, eer hy lande aan de Latynfe ree;
Die Godt gaf hem ιγη hulp, dees zogt hem te verilinden
Met al het Trooife volk, in 't midden van de zee:
Μ aar nu het G odendom, eendragtig aangefpannen,
Begunftigt deezen Prins, hy nadert reets het ftrant
Van 't out Batavie, gefchuimt van Rykstirannen,
WyI Tritons hooren melt fyn komrt aan 't vafte lant.
Hoe juicht nu Neêrlants volk, met zyn' getrouwe Vaderen
OntfangendChurchil inzynvaftbeflootentuin:
De groote Wilhem quam nooit blyder herwaarts naderen,
Wanneer de Britfe kroon gaf luifter op zyn kruin.
De gulde Vryheit zelf der vrygevochte landen,
Verfiertmetfpeereenhoet, verwelkoomtdeezen Helt,
Zy looft zyn daaden noch, ja kuit die dapp're handen,
Die 's vyants machtig heir verdreeven uit bet velt;
Sy ] eit hem naar haar hof en luiilerryke zaaien:
• Hierblyfthy, tot Belloon hem met haar koets, gemaakt
DoprkonilvanMulciber, eerlangkomtaftehaalen,
Daar 't fchriklyk oorlogsvuur het alderheevigft blaakt.
Ogy„ die'tftcilParnasuw'hoogeHcldcntoonen
Weérgalmen doedt, verheft terwyl zyn Heldenwerk!
Wenit hem 't kort gefiert met meerder lauwerkroonen,
Als Gezar, die zyn naam bepaalde met het zwerk.
KarthaagprysHannibal, dien fchrik van'tmagtig Romen,
AchiJles dapperheit wordby den Griek geroemt,
Wy looven Churchil, die zo lang de Donauwilroomen
Befproeien Donauweirt, fo lang men Hogftet noemt ^
Zal leeven by den Brit en vrye Nederlanden,
, De Duitfcher dryft zyn naam in duurzaam marmerfteen,
'Hy was het, die hem redde uit Vrankryks wreede banden',
'i Welk, hem verachtelyk had op den nek getrcèn, I
Ver·
-ocr page 161-HELDENDICHTER 133
Vervolg uw zegepraal, fnuik de vermeet'le vleugelen
Der Haanen, ilaa voor 't ftaal des vyants als een rots;
Zo zultg', onwin'lyk Hooft! die wree gedrochten teugelen,
Als eertyts Herkules met zyn oly veknodts.
Zo ploft gy Lodewyk noch uit zyn zonnewagen,
Als Jupiter voorheen den ftouten Faëton;
ZozultgyeindelykdeHeldenkroonwegdraageHj ,
£n heffen uwe kruin tot aan de gpude Zon.
Lï
BEHAALT OP HET
*T>en X3 van Bloeimaant in den Jaare
MDCCVL
Fctmam extenden faétts
Hoe Virtutis opus. ViRG.
MYn Kallioop flreeft met haar' gulde fnaaren
Al juichende de Helden te genioet,
Wier dapperheit, in zo veel' krygsgevaaren
Getoetil,hct hart van Yrankryk fidd'jren dpedt.
De Heerszucht op den Lelitroon geileigert,
Die Karei, door een goddelpozen vont,
Het Erfrecht hadt van Spanjes Kroon geweigcrt,
Legt door hun vuiit gebl?kfemt op den gront j
Zy geeiTelen, door hun geduchte ilagen,
De trotsheit van den moedigen Bourbon,
pic al te fier xyn zetel veilde ichraagen, Van
HELDENDICHT Ε Η
Van opgaan tot het ondergaan der Zon.
Judoigne 2al zyn nederlaag getuigen,
Zo lang de Faam hun Heldenlof trompet,
Zo lang 't Gewelt moet voor de ICrygsdeucht buigen,
Zo lang het ftaal ten oorlog wordt gewet.
Judoigne, daar de bloetrivieren itroomen,
Daar 't grootfte deel van Vrankryks legermacht
En 's Konings huis ter flachtbank is gekoomen,
Alwaar de wraak des Hemels is volbracht,
Daar Lodewyk het heir der Bontgenooten,
Door Villeroy, en Maximiliaan,
(Van Jo2cf uit het Keurvorftdom geftooten)
Meende uit het lant van Brabant weg te ilaan.
Doch nu is hy gedwarsboomt in zyn laagen;
Als Xerxes, die, met d'aldergrootile fchant,
In het gezicht van Salamien geflaagen
Door Helt Themiftokles, gantl'ch Griekenlant
Zogt met zyn Vloot en Le^er t'onderdrukken;
Helt Marlbouroug , de Ί emmer van 't Gewelt,
En Ouwerkerk ilaan zynen raat aan Hukken,
En dwingen hem te vluchten uit het velt.
Hy knarft van fpyt, en rukt zyn gryze haaren,.
£u wankelt op het dond'ren, van hun lof, ^ ;
Zyn hoogmoet zinkt, gefteigert zo veel Jaaren, ^
Veel laager dan Godt Flutoos jamriierhof.
Al blikfemt hy op Viktors trotfe wallen,
De Hemel zelt is tegens hem gekant;
Hy vreert Éugeen, in zo veel krygsgevallen
Zo menigmaal geteiltert door zyn hant.
Zyn nederlaag, geprent in mar-merfteenen
By Hpgltet, bloet weer als een verflè wont;
Dien hy altyt in rouwfloers zal beweenen,
En klaagen met een ilamelenden mont.
Het Nootlot fpaart hem dan, om eens te plaagen:
" A^^riamus., die in zyn gryzen dagh^
Db|^Pirrus vuift by 't auter wiert verilaagen,
^ ' I 4 Toen
•.•>»>1
Mf
1 ri Ε L D E 3sr D I C Η Τ Ε 'K.
Toen Trojes roem in aiTche en puinhoop lag.
ó B'irceloon! getuig hoe hy vermetel
U heeft benaauwt met legermacht en vloot,
Om dat gy Flip M^ilt fchoppen uit den zetel,
En Ooftenryk befchermen tot de doot.
Thouloufe week op 't ïien der Admiraalen
Helt Waflenaar, en Lefike, 70 hy niet,
Getroifen door hun gloeiende metaalen,
Den Bontgenoot moeit aiftaan 't Zeegebiet.
Anjou, die u door barilende granaaten
Én ftormen 7ocht te brengen in 2yn' macht,
Moeit reddeloos uw Veitingen verlaaten,
ó Barceloon van Karei hooggeacht,
Draag eeuwig, draag ó ftadt die goude merken,
Dien grooten roem, dat gy den Adelaar
Een ilagpen waart in zyn' metaale vlerken.
En gy, 6 Helt, ο Peterbourg hoe paar
Ik beft uw lof met Britfche en Duitfche Helden!
6 Wakk're Telg uit HeiFendarmftadts bloet!
Elk zal uw naam, uw deucht, englori melden.
Zo lang men 't graf uws dapp'ren Broeders groet
Met Lykliprcs, Lauw'rier, en wierookgeuren,
Dien Prins, die voor Vorft Kareis troonrecht ftreet ^
En fneuv'lende den Bontgenoot liet treuren;
Dien gy beweende in 't xwarte ftaatiikleet
Myn Melpomeen, terwyl zyn ziel, verheeven
Ver boven 't zwerk, het loon van Dapperheit,
Zo menigmaal gebleeken,. is gegeeven,
En blinkt met nooit bezwalkte Majefteit.
Nu is uw glans, α Franlfe Zon! verduiitert,
En xengt niet meer door 't vuur van dwinglandy
Gantfch Brabant, lang aan ketens vaft gekluiltert,
Aan ketens van uw felle heerfchappy :
Helt Marlbouroug en Ouwerkerk, twee mannen,
Gewapent met den blikfem in hun vuift, '
Stek d' Üorlo{,^sgodt tot geeifels der Tirannen,
Door
-ocr page 165-HELDENDICHTE Ni^ 137
Door wien uw heir is t'eenemaal vergruift:
De Nazaat uw groote nederlaagen
Doen drukken op geduurzaam perkament.
De Luchtbodin zal z' op haar vlerken draagen.
Zo ver Α pol zyn Zonnepaarden ment.
Heit op uw kruin Bataaffche Nederlanders,
Noch niet ontaart van uwen ouden moet,
Die Cezar zelf deedt eeren uwe Standers,
Gy baant een weg, door 't ilorten van uw bIoet>
Ver boven het bereik der ftervelingen;
Gy, die, in 't fpits het alderfelllc vuur
Afkeerende, u van Vrankryk niet liet dwingen,
Maar pal bleeft rtaan , gelyk een koop're muur;
Gy teugelt hem , die , eertyts ingedrongen
Met fnoot verraat door uw' geilerkte fteén,
De Vryheit fchier hadt fpeer en hoet ontwrongen,
En Godtsdienft op den zuyv'rcn nek getreên:
Gaat zegepraalt ;ïiet Annaas dapp're benden, . -
Volgt Villeroy, die vluchtende niet weet,
Waar heen hy zal 't verftrooide Leger wenden:
Vertoeven maakt een Vyant lueèr gereet
^tVerw 'mnend heir in het gezicht te jlreeveny
E» moedig op zyn krygsknm 'r hooft te bien^
Hy vjordt het befl verz>oi^t en weggedreeven y
Dan Jiddert hy^ en'wanhoopt onder "^tvlien^
£» heeft geen tyt Zyn hooft weer op te beuren ζ
V^olgt Viljeroy, dringt verder Brabant in,
Dat onder 't jok van Vrankryk zit te treuren,
En zwygend juicht om zulk een goet begin.
Ziet daar, ik zie, hoe Leuvens Burgerheeren,
Te lang gezweept door Lodewyks gewelt, ' -
Zich voor den voet van Marlbouroug verneeren,
En bidden om befcherming van dien Heltji
HoeMcchelen, en Bruflel Hem betuigen,
Als Redder van hun' bitt're ilaverny; _ r- ■
Hoe Lier, hoe Gent en Brugge nederbuigen;
·'- 'If Ησβ
-ocr page 166-t^r HELDENDICHTE NT. ~
Hoeeind'lyk, wars van zo veel heerfchappy,
Antwerpen v/^rpt de kluifters van zyn' handen,
En 't grootfte deel van Brabant, dat ïyn Heer
Voift Karei viert als Hertog van die Landen;
Ja Brabant buk vry voor dien Koning neer,
Die Marlbourg heeft met Ouwerkerk gezonden;
Tot zuilen voor uw Vryheit, Recht, en Wet,
(Gelyk voorheen zyn Voorzaat was verbonden)
Geen Plonderaars, maar door wier hant geret,
Uw heiligdom en tempels kunnen bloeien,
Uw' kloofters, door den Franfman gelchoiFeert^
In Vrede ileets en vryen Godtsdienft groeien,
Door geen gewelt van krygren overheert.
Heel anders was 't, toen eertyts binnen Romen
Eudoxia, tot wraak van haaren Man,
Liet Genzerik met zyne benden koomen
Uit Afrika, die als een wreet Tiran
Zyne eeden brak, die Romens heerlykheden
Verwoeftte. en de Veftaalfche Maagden fchont:
De krygstucht blinkt hier door gevormder zeden,
En wykt niet uit de paaien van 't verbont.
Vervolgt uw roem en kneuit de bekkeneelen
Van hen, die u 6 Helden tegenftaan,
Spout vuur en vlam uit uw' metaale keelen,
En dwingt zo den gefnuikten Oorlogshaan,
Zo zie ik haait Vorit Karei wetten geeven ,
Bepurpert met het koningklyke kleet,
Zo zie ik weer den gulden Vrede leeven;
Wyl gy 't gewelt met uwe voeten treet,
Wyl u het volk met lauweren zal kroonen,
En draagen u gelyk als op de hant,
En roemen, ó Gradivus ed'le Zoonen!
AlsScipioos ten dienil van 't Vaderlant,
Die Vrankryks trots en waan hielpt nedervellen y
En Spanjes troon aan Ooitenryk herilellen.
—--· ^ ^ ^ ^ . ·-—
HERDERSZANGEN.
-ocr page 168-ik»
Μ:
Ν ί
tj / ..v,
iliÏi'
-ocr page 169-'4,1
ΝΟβτά Syracofio proeedh carmne Mufa,
Seu iencras nymphas y fi^jf hymeaaa cattaf^
ücilicet illa placet ^ qua nulla beatior unquam ^.
Ρ aflorum requies dignaquc vita Deis :
Rura placenf, mkat ^ qui fordidus opptdacuris
Incolit^ ütque aula limina^ ruraplacent.
T'e colo^ te pecorum Cufios venerande ^ laèrufch
Frondeque pampinea tempora cingó tihi,
*Ση primus calamos docuifii wflare fouoros
Inter capripedum Numiaa fumme Deus j
Tc refonant arhufia Deum ^ facrumque Lupercal
Panafremity Panos eura refervat oves.
Quam dulce efl\ ubi rubra dient Ρallanttas offert^
Pafcere, dum modulis ajfomt Echo, gregem ,
Dumque vagas viridi pendentes colle capelias
Servat, attentus Tityrus audit epos,
O loc α deltci<e mfira^ quotfertis odores!
^ot florum hic radiant germina veris opes!
Milïe thymo refident examina^ mille hyacintho^
Et getius alituum carmina mille cariit,
Sibulus hic Zeph'^ri ludit torrentibus undisf
Sapius tff jomnos fuadet intre leves.
O dulcis requies fejjis, ο fumma voluptas
Quoferor! immenfos allicis ipfa Deos,
Candida fimplicitas, Concordia, ^ aurea Virtus
Hos gelidos fontes, floreaque ar va beant;
Hic ubi Sparna levi refluit per prata fufurro,
Hic ubi denfa Polum vertice fyha petit,
Misnaliis -videor nemorum requiefcere in umbris,
JEmonioque avidam pelkre in amne fitim.
JVo» bic Ambitio pknis Jaeratur acerris,
.,Λ
; Λ
,.ν t ■
t
φ Η Ε Ε Β E^R S ζ Α Ν G Ε Η.
Sanguine nee ^dirivulHere Ixfa^'^Müdet:
JEmului hic Daphmm certat fuperare Menakas^
Sive velit calumo^ c ar mine five vslit^
Jmpiger aut teneros Amarillidis ambit antores,
üum fibi^ ne Mopfum praferai ΐΙΙα^ timet,
yos queis contingunt^ δ terciue (jnaterque beatil
Exoptanda humilis rufiica teiia cafa,
Quod violenta vaga Fortma fulmina dar Am
Difcitis in Regüm culmina fumma ruant;
Vos me turn niiiaus^ fugietts per graminaj rivus^
Humida vos tenuirore vireta juvant.
Cedant Ruricolis Regès^ fpatiofaque regna^
Et haculum fceptri vincat agrefle decus,
Idi fat erit Jyhis^ iiliarum tegmine mollig
Tempora dulcifonis fallere hnga modis,
Sic erit in terris nemofelicior alter,
Mi modofi PhabHS Fieridefque favent.
DE
ΟΡΡΕ
VAN
J ί
T'oUuntur in ahum
Ut lapffi graviore ruanU
Ε lieve D.ageraat begon allengs te lichten ,
En deedt den morgenftur voor zyneilraa·
-tien zwichten;
Als wak'kre Veldeling , Qp vreugdci^ng
. , i. beluft , j
Meêr vreliuft fcheppen kon, in zulk .^en
uchtentruft, ^ ; r
WanneerhY ipeeknde, opeen heuveltjegezeeten,
2y η' laBUJi-rjen in 't verfchiet het malicihe gr^ zag eeten ^ {?
. Eli't zïiver drinken uit eene aangename bron.
Hygroetteeerbiediglykd'alkoeftereïideZon»·.. , *
Bie gloeiende uit den fchoot van Thetis op qüam daagcni,
'Ei'tiiioe^ vierfp^ViJieefvöor haren^uld^ wagen, I
Λ ■
-ocr page 172-Μ
"TJ EFraniTePolifeem, doorhovaardyverblind,
Zit aan een rots geboeit door ftaatzuchts gulde keeten»
Zyn Haan word van de Leeuw en de Adelaar verbeeten,
Die ftrooj en met vermaak xyn veeren in de wind.
O Landrens! dit 's uw ilrafvoor 't eerloos trouw misbruik®
Uw zon duikt reeds in't weil,is 't noch geen tyd van duiKfr··
«43
herdes2angen,
144 Η É R D Ε R S Ζ Α Ν G Ε No
En juichende verhief de Lantknaap deezen toon.
6 Febus, wonderlicht der blonde Hemelgoón!
Die met uw daghbeurt ryit ofneêrzinkt in de baaren,|
Piekoeftert door uw'glans de goudeKorenaaren , ^
En opent in de Lent' des aardtryks zwarten fchoot!
♦Die Fiere is dan gevelt, diezichuwglansgenoot
Dorft noemen, moedig op uw' goddelyke merkens
Een Ikatusyertrout vergeefs op waiiè vlerken,
Die Albeheerfcher op zyn lang gevreefde kracht. "
Die Grofgefpierde van Gikloopen voortgebracht,
Van outs een godtloos zaat, een laft derHemellingen,
fWirt eer den feilen Leeu, alflaapend, te befpringen, ^ ,
(in met een harde knodts te treöen op zyn hooft, ^ J^
Dathyalduiflendviel, en, van zyn kracht berooft.
Alle oogenblikkenfcheen den laaften Ihik te geeven ί
Die fteets den Adelaar geftaan heeft naai het leeven,
En zocht :f; de Britie roos te rukken vah haar ileel,. „ ;
Toenhy, volliiligheiteenheeviglantkrakkeel,- i
In't midden van haar iloet van Wagteren, verfpreiddét
Nu legt hy, die den val van anderen bereidde,
Juich, Veldeling, hylegt, dieeertytszoverweet; è^
Uit zynen hellem zoop het afgetapte bloet
Van uwe vrienden, door zyn flagzwaart neérgeflaagen f
Die uwe kudde door dien Roover weg zaagt draagen ,
Metfchreiendeoogen, envergeefsgeilortigeklag,
Dieuwefchuureniloopte, envoordenblydendagh
" Desoogftsgewoet heeit op uw bloejende akkerlanden·:"
Zo helpt d'onnozelheit het fchaap voor wolvetanden;; i'
' Als 't herderlyk gekerm voor zyn rööfgierigheit .
Het lant was weereloos en alle hulp oritzeit'; '
De Goden fcheeneri zelfs zyn' toomlöosheitgeneegcn i - [
De Tuinleeu was geknot, het grimmelde op de wegenJ.
De Komng van Franhryk, / ; ïöii .ing'· i'
\ In ίβηχ. · ■ ■ I
i T'oen
'^tefiantfchen Godtsdienfi uit ti roeien1
-ocr page 174-HERDERS Ζ Α Ν G Ε Ν;
Van ongedierte, nu die wachter lag gevelt, ; ν
Die Leeuw^cndaal zo lang behoedt hadt voor 't gewelt :; . Cl
Vau 10 veel nydige en bloetdorftigeTirannent -. -u !j tilT
De droef heit hadt alom de vreugde weggebanneil; '':
DeFilomeelen, diezodikwilsmetgequeel ^
Nabootftenin het wout inyn Dafnes orgelkeel, ^ / : j'i
Verlieten'tlommerbofch, daar ïy ten beftengaaven „i.:
Haar' ftillê holen voor de kraai en zwarte raven. . N!
Doch eindelyk herhaalt de Leeu zyne oude kracht: . ■ >
En valt den Bergreus aan met zyngelokte macht
Hybrult, enfchütverwoetzyneomgekruldemaanen, i.
Tot wraak genoopt van zyngeteiilerdeonderdaanen,
Enjaagthemuytdenkringvan'tvryeLeeuwendal. ' .
Van dien tyt heeft zyn wrok geftaaiT naar onzen val,
Die nu beteugelt is. Hy, die door fnoodelaageii
* Een brok den Adelaar onwettig zocht t'ontdraagen, ' ' ί;
Dien hy door erfrecht moeft bezitten, is geknot.
Eenoogige, köft gy u al te deerlyk lot, ^ ' - · ί j-
Meteenenoog, waarmcegyzaagtnaarhoogedmgen .
Hiet zien, hoe los geval ons folt door wiilèlingen,
En heden neerploft, dien het giftren hadt geftreelt.
Graas nu my η kudde graas, terwyl uw Herder fpeelt,
En dertel op den klank van zyne vreugde toonen
Een beemt vol klaver zal uw zoete welluft loonen,
Wyl nu geen Roof harpy zal fleuren uwe ruft.
Groeit vruchtb'reboomen groeit, uw Herders eer cnluft,
Die vry in 't zoet genot van uwe vrucht zal deelen,
Mits haar geen vy ant zal voor haare rypheit fteelcri
Ten zy het woeden van den feilen Noordewint.
Nu woedt de gryze Reus in zyne rots, ontzint
Door zo veel nederlaag, dat aarde en Hemel bee ven:
2yn'leliën, zo langdevreugdevanzynleeven,
Daar hyzynhiair mee iierde, als hy naar groothei t flont, .
Verwelken nu, veracht vertrappelt op den gront, ; .1
i^i H E R D Ε R S Ζ Α Ν G Ε Ν.
Zyn morgenwekker treurt, die noch voor weinig jaaren,
De vlucht befpotte der hoogvliegende Adelaaren,
En door zyn trots gekraai Euroop dwong tot ontzag.
De glans, dieopdeboritdesReusteftraalenplag,
Is door het bloet bezwalkt van Zo veel dapp're Helden,
Die zich in 't krygsgevaar voor zyne grootsheit ftelden ^
Gevoet met yd'le hoop van roem en mogentheit.
Zyn rots, daar eertyts blonk zyn' groote majefteit, ,
Opkoniltapitferyenkeur'gefchilderyen, ^ ■.
Is nu met purper bloet beverft aan alle zyen: ;
De Waarheit heeft aldaar zyn neêdaagafgemaalt* ^ Γ .j ■
Hoe meeitenty t het quaat zyn meeftcr zelf betaalt. > ^ ,
Hier rookt Italië f hier dondert in elks ooren π. :
Het felle blikfemvuur van Duitflants * Welgebooren,
Ter wyl de lantknaap zucht om 't woedend oorlogslot, ;
Die Ceres vrede omhelft, en haatdenWapengodt, i
Itaalje, daar-voorheeneaanArnoosgroenezoonien ,, ε 1
t De Herder onder't dak der breedebèukeboomen m q
Zo dik wils heeft bïklaagtdenfellenborgerilr,yt.ul;j;.-|:,
Een andpr fchildery (wiens aanzien hy benyt) d ., ν . ί'
Vertoont Gradivus in de lucht^p kraakendeaiTen,! - ;
VoQrzienmetkrygsgeweer, smetfpieirenenröndaiïeu;^ =
En moedigt, wyl de Reus den Arent metgewelt ο i :.
Wil fnuiken tot ontzet dien grooten 3}:.oorlogshelt' jnij K;, ji
Van 't machtig Raozeryk, en noopt den Leeu tot ftry^en ,
D^e uit zyn' holen vliegt, geperft door medelydeii ^ jL J i£>.
In zulk eenhoogen noodt ν anzynen ouden vrint V '.ύχίΜ-ΗΛ·
Zy vallen moedig aan, gezwiMerdanden wint^ Λ
En rukken 't angftig dier uit zyt bebloede handen, jsa f Τ
Men zegt de|Vogeltj es in boflèiién wiüranden j- λ i'i
Wier wieken hingen om huii' Konings ondergaiig.,.· oi' it ^
Verhieven nu alom een juichend vdtgezangüA' jiiailoi
Allet^n de Haan vloodt weg met zya%eilompte ipooren, iiU
En ζ wygeijd liet niet meer zyn' morgentoonep ljcyDréa j
αί. ■ .. . Ver-
'HER DE R S Ζ Α Ν G Ε Ν. 147
Vermits een * ilagpen uit zyn' vlerken was gerukt.
Een t Adelaar, die zich hadt onder't jok gebukt
Des Gryfaarts (mits hy wiert geftreelt door yd'le hoope
V an heerfchappye) tot verwond'ring van Euroope,
Betreurde nu te laat zyn reukeloos beilaan:
Terwyl hy and'ren ïa.g zyn eigen neft beflaan,
Hy klaagt zyn noodtlot aan den Bergreus, die verflaagen
En afgezondert zat zyn ongeval te klaagen,
De ftriemenfchrynden noch op zyn gezweepte buit.
Waarom hy deerlyk floeg eenjammerendgeluit.
Ja klaag vry, Grysaart, klaag! φ uwe opgepropte vlooten,
Wier macht zelf Nereus vreesde en zyne Zeegenooten,
Bczwyken op het zien van 's Vyants koojjre keel.
Verbly u met den brok des ♦"''Arents wettig deel :
Ziedaar, hyfnort door't zwerk op onbezweeke vlerken,
Om op uw kop zyn wraak rechtvaardig uit te werken,
(Ü duidelyk verbeelt in 't naafte fchildery)
Wyl gy hem weérftaat om 't bezit dier heerfchappy..
Doch,zie, een voorfpook doedt uw moedig hart bezwyken,
ft De'Zon, daar gy u fteets me wilde vergelyken,
De Zon, die niet misgunt de nachtbeurt aan Diaan,
Haalt haareftraalen in, zo als gy tot het liaan
En itormen u bereit om 's vyants macht te keeren.
Gyvlucht, en d'Adelaar klapt moedig zyne veeren.
En wekt den l'uinleeu op tot verder :|::i: zegepraal,
Die moedig op 't gebit, ten trots van vuur en itaai
K. 2 U
* V Gevangen neenten van den Marfchaik de Tallard en
andere hoo^e Β evelhebberen.
t De Keurvorftva-fiBeieren.
I Toen zyne talryke Zeemacht op naderen der hoogiierbon-
der.e vlooten 'voor Gtbralter met fchade de Zee moeji ruimen.
** Koning Karei.
If 'Toen in den jaar e \ ηο(>ΒατνβΙοηα.ΐε lant door den Her-
tüg van Anjou, en ter zee door den Admiraal T'huulouze belegert
'ivas.
De νείίβαζ in Brabant by Kamilles.
-ocr page 177-143 Η Ε R D Ε R S Ζ Α Ν G Ε Ν.
υ aangrypt ^ dat gy fchier het leeven hadt verlooren:
Hy zet ζγη klaauwen in uw rug (want nooit van vooren
Ziet men een bloodaart, maar van achteren gewont)
Gy vluchtte noch, maarvielt al flaauwendeopdengront,
Dat uw herftelling fcheen onmogelyk te weezen.
Een doorgekloofde flang kan wederom geneezen,
Maar 't fleepend ongemak blyft u al quynend by;
Zo dat gy nooit (naar 't fchynt) benart aan alle zy
'tVerlaaterecht weerom den Arent zult ontwringen.
Waar ïyη dc lauwren nu, die uwe kruin omringen,
En iieren uwe knodts hoogmoedige Cik loop ?
Waar is uw geeiTel nu, ο geeffel van Euroop ?
Uw lauwren zyn verdort, uw geeiTel is genoomen.
Waar is de Vleiery, die in uw hof gekoomen
U we opgeblaazentheit zo dik wils heeft geftreelt,
En u ten zetel der onfterflykheit verheelt ?
Zy vliet; vermits gy nu zelf ophoutu te vleien;
Alleen 't herdenken van uw zege, onafgefcheien,
Zal nimmervlien, zo langg' uWnederlaag befchreit.
Maar Veldeling zal daags uit enk'le vrolykheit,
Als hy zyn kudde naar den bron dryft om te drenken,
In morgendeuntjes uw' rampzaligheit herdenken:
Zo lang hy 't wollig vee kan volgen uit het Hal,
Het vlietend beekje zal, op'tjuichendegefchal,
Zyn zilv're goliQes dan vergeeten af te dryven:
De winden zullen in hun hol gekerkertbly ven, j
Op dat geen koelte fteurt, door'tritflenvandeblailn, .
Het pluimgedierte za! den zoeten weerklank flaan, 1'
Niet denkeu Ie om 't bedrog van knip of loozeftrikken.
De Reus magiidderenals hy met droeve blikken
Aünfchout in fchildcry * het naakend dreigement
Der gramme Zeegoón., dien zyn tirannye in 't ent
Mishaagt, zy dringen reets van ond'ren uit de golven,
Op zeedolfynen, tot het teug'len van zyn' wolven,
Die deerlyk woeden op de fchaapskooi in zyn lant:
Eerievoorgemome landing op zyne kufien.
-ocr page 178-HERDERSZANGEN. 149
Neptuin ftemt dit beiluit, en, ζwaajende in ïyn hant
Den gulden drietant, fchynteenmoetin'tlyftefpreeken, ■
Om met gelyke kracht het martelbloet te wreek^n
Van zo veel lammeren, en herdren omgebracht.
Waar bergt gy nu uw lyf? geen vlerken van den nacht,
Geen dieptens lullen u verichuilen voor hun woede,
6 Lelidraager! wees voorzichtig op uw hoede,
Zy naderen uw ftrant: maar waar? gy weet het niet.
Waar zentgy nu uw macht, die trouwen byilant biedt ?
Gy kunt hun diep geheim niet langer ondervinden,
Gy kent uw Noodtlot niet, noch wat zy onderwinden,
Schrik Polifeem, jafchrik, Ui is naakt met zyn fchip, ^
En legt uw laagen in uwe uitgeholde klip,
Hynaakt, en heeft uw val en on dergang gezwporen,
Uw ondergang, die nooit zal in de harten fmooren:
Zo lang de wolf vervolgt het weerelooze lam,
Zo langde lindekruin ftaat bloeiende op haar ftam,
Zo lang men troffen perft tot fmaakelyke wynen,
Zo lang de goude Zon zal aah den Hemel fchynen,
Zo lang de Waarheit het verniil bedrog ontdekt.
' My dunkt ik zie üreets, tot ootmoet opgewekt,
Den Adelaar en zyn' verknochte Bontgenooten
Genade fmeeken; die zo dikwils u den Grooten
Dorfi: noemen, en zo trots iη meenigen verbont
Uw Haanen kraajen liet. Quam nu die blyde ftont
En mocht het u noch voor uw rterfdagh eens gebeuren,
ö Veldeling! mocht gy Godt Janus ys're deuren
Noch eens gegrendelt zien, en Mavors met Belloon
Λ1 zidd'rend vluchten voor den Vrede, weer ten ti oan
Verheeven, mocht gy eens uw' gryze hairen fieren,
Met palmen en olyf, voor bloej ende lauwrieren;
Wanneer het gorlogsros wordt voor den ploeg gezet,
En 't glinfterende ftaal, zo lang tot moort gewet,
in zyne fchede roeit, wanneer men we4r zal hooren,
Saturnus goude tyt is in deezeeeu herbooren,
Nabloeit de kuiiTe Liefde en d'Eendracht haar geipeei;
15-0 Η Ε R D Ε R S Ζ Α Ν G Ε N/
X)an zoudt gy Veldeling den Goden tot uw deel'
Een ooi opofferen, het keiirigfte uit uw' ftallen:
Ecni kleene gifte kan den GoÓu ^o welgevallen,
Die men eerbiedig brengt op 't auter naar zyn' macht,
Als een die hun ter eer geheelerunders flacht,
Dan zoudt gy Veldeling een xaal'gen tyf beleeveh,
Waar in weêr d'overvloet zal alles mild'lyk geeven,
Als zy haar hooren ftort in onzen open fchoot.
6 Goden maakt my aan dees blytfchap deelgenoot!
Dus zong de wakk're knaap, daar Bos- en ftroomgodin"
nen,
Verlekkert op den toon met onverdeelde zinnen
Naar luiftcrden, tot dat Apol in 't weilen blonk ^
En met zyn gouden glans in d'avontkimmen zonk.
iSt
Van den HE Ε RË '
En ME JUFFROUW
Diligat illa fenem quondam^ fed ^ ipfa mar ito,
Tune quoque cum fuerit, non videatur anus!
GOdt Febus koeilerde met warmeionneilraalen
d'Alvoedende aarde, en fpreidde op akkers , ber*
gen, dalen
Een geurig bloemtapyt in 't prilfte van de Lent;
Wanneer Menalkas in den morgenftont, omtrent
Ben groenbewaiTen zoom van 't kriftalyneSparen,
Zyn Vee te w^et dreef in de kabbelende baaren,
En leunende op iyn knodts van beukenhout, verhief ΐ
Een Velfzaijg op het feeft van kuiiTe Vredelief
Enwakk'renMelibé, den roem der dorpelingen.
Dus toont dees dagh, na vyf en twintig zonnekringen,
2yn bloozend wezen aan degloeiende Ooilerpoort,
Toengy, óMelibé, doorVredeliefbekoort,
Met haar voor 't auter van vrou Juno zyt verbonden,
In Venus feefimaant, op de fchaduwryke gronden
Van 't hoog Idalië met mirt enbloemfeftoen
Geviert; uw Bruit getooit met eerft ontlooken groen,
Gemengelt inHerfkrans der uitgekipte bloemen,
Scheen zelf èéh Venus, daar het Sparen op mocht roemen:
To en hefte' t' duiller bos van Haarlem zyne kruin
Veel hoogeri als de helm van'tomgel eegen duin,
EnkaatftehetgeloeivanBacchus Priefterinnen
Te rug, hoe klonk de vreucht der dert'le herderinnen,
Als,op den vierdagii van Diaan, langs' t vlakke lant!
Tèjcwylzy opdèmaat, geilrengelthantaanhant, /
Qji'falderkeurigilehaar'rappevoetenlichtten," V .
Én Titir, ongewoon een huuw'lyks toon te dichten,
Zelf tcgens Zangeres vaars het aldereelften ooi
Eu een iheeuwitte geit, de befte uit zyne kooi
Verwedden dor it: dochzomoeftMarziasbezwyken „
Voor Febus luispyp , zo is't klaver te gelyken,
Dat gy myn lamm'ren fcheett, tjy 't hooge dennenwout.'
6Zanger, Zanger! die, nuluileloos, en out,
Reets uw bedreeven fluit hebt aan den wandt gehangen,
Die zelf dezwaanen tartte in heerlykegezangen,
Daar de Meander drenkt het Frigiaaniche lant,
Haarlykzangheffende, uwverheeve herderstrant
Kon llreelendedeziel als uit het lichaam voeren,
En't klinkend orgel van de Filomeelen fnoeren.
6Zanger, Zanger! fierdees zilv'reBruiloftsfeeil,
En wekdeSpaarnimfuithaarkil, die, log van geeft i.
V erfchuilende op den gront, gy weder kunt bezielen, 'j
Dat zy in't praalfieraat met haare gladde wielen
Het zilver klooft, ennbeantwoortmethaar toon,
Menalkas heft ook aan, en viert deesfeeftdagh, Ichoon
Zy η fchorre boerefluit het keurig oor zaltergen: .
Vliegt Adelaaren vliegt vrylteilder als de bergen, .t
Wiertoppenhemclhoogzichfpieg'leninde lucht; f
Menalkas volgt alleen de laage zwaluwvlucht?
ó Fceit! de blonde Zon verlaat de zilte baaren,
r:I En
Η £ R D Ε R S Z Α Ν G Ε Ν. ifj
En groet u glanziger ,ϊ na vyf en twintig jaaren,
Als Pe] eus koft'lyk feeft in 't oude Griekenlant ^
De Nimfen groeten u met korven in haar liant,
Gevult met hiacint en geurige vioolen,
Nu vliegt de leeurik uyt zyn groene klaverholen,
En 11 aat V oor dagh en dau een aangenaam geluit.
Gy myne lammeren iet uwe vachten uit,
Ik zal uw zachte wol in gloeiend purper doopen,
Nictomz'in fteetot winftaanand'renteverkoopen,
Maar om voor Vredelief daar van een feeilgewaat
Te maak en, dat haar, als ly naar den tempel gaat,
Zaliieren: Vredelief veracht geen kleenegaaven.
Hoegroot is uw geluk, ó Herderin, ó braaven
En wakk'renMelibé, 2olang voort fier gewelt.
Der wréede doot geret! Hoe menig is gevelt
Door haare zeiiTen in den meiryt van 2yn leevepi!
Gy kunt nog kuflende aan malkanders lippen kleeven,
En bluiTen wel vernoegt uw kuiflchen minnegloet;
Daar dees of geene reets zyn brakke traanen voedt
üp'tgrafzynswederhelfts, door trooft niet te bedaaren;
Zo treft een felle ftorm d'onrype korenaaren,
En doedt des Bouwers hoop veriluiven als het ftof.
Gy leeft, verknochte twee! beplant met vreugde uw hof,
En fnoeit uw boomgaart noch in ruit en ftille dagen:
Daarveelelantlui, door hun droefheitneérgeilaagen,
Geteiflert door 't gewelt der krygeren, hun lant,
Hun weggeftoolenvee, hun hoef, hun fchuur verbrant-,
Betreuren op het puin. ó Heil, 6 groote zegen!
Die u fteets heeft befproeit gelyk een lenteregen.
Juich Melibé, fchenk vry den zilv'ren beker om,
^ien gy uwe and're Ziel op trou gaaft, het gebrom
per zegen weniTchen zal terwyl uw hof doorklinken,
Van hen, die 't fchuimend nat op uwe welvaart drinken,
En door het druivevocht vervrolyken hun geeft.
Geef Vredelief een lam ten beften op uw feeil,
^eflacht tot dankbaarheitin Faunus luftprieelen,
Κ ƒ Dan
-ocr page 183-if4 Η EiR D Ε R S Ζ Α Ν G Ε Ν.
Dan zal de Lantj eucht ïich verblyden in het ijseelen»
En zingen ovt^rluit; leef, ο gezegent Paar!
Na deezen blyden dagh noch menig vreugdejaar;
Zo moeten wy noch eens uw goude Bruiloft vieren,
Met mirtekraniTen en geftrengelde lauwrieren,
En veltgezangen, dat het fchatert door het lant,
Tot vreuchde uws Nazaats, en Elize uw waarde pant,
Uw fchoone Elize, een praal der blonde Lantgodinnen,
Die zo veel uitblinkt by al d'and're Herderinnen,
Als by den Morgenftar het glinftrend Zonnelicht.
Leef heuflche Vredelief! leef Melibé! zo zwicht
De wrevelige Nyt voor eeuwig van uw drempel,
Zo fchraage d'Eendracht in uw harten haaren tempel,
Zo ipel de zwarte Kraai u nimmer tegenfpoet!
Leef heuffche Vriedelief J leef Melibé! zo moet
g'Eenhoogen ouderdom, bevryt van zorg, beleeven,
Tot gy zult van deeze aardt naar 't hof der itarren ftreeven!
Dit zong Menalkas, en hy dreef zyn wollig Vée
Naar ftal toe, om op'tfeeft van herder Melibé ι
EnVredelief hetoordoorzangentebekooren, '
Daar hy ruimborilig liet zyn vreugdegalmen hooren.
f.
•lï·
-ocr page 184-ï, . f . . - ij j.
^.. <; ^ .. IJ ƒ
Van den Η Ε Ε R Ε
En MEJUFFROUW
*
ó Melibieel Deus mhis hac otikfecit.
Ε Zon floeg haar gefpan in brandende gareelen ,· -
[ En ftoofde golven uit, om'taardtryk meetedee·
len -
Haar albeziélenden en goddelyken gloet;
Als herder Bosman wierdt op 't onvoorzienft g;egroet/
Van Wouter, daar hy aan de kriilalyne ftroomen
Der Rotte, infchaduwe der groene Hndeboomen'
Zich neder had gevleit op 't malfche kl^verlant,
Wy 1 hy den Nachtegaal nabootfte met 2yn trant.
WO UT ER. I : I
Geluk myn Bosman in dees vroegen lentemorgen,
Opdeeïenviertyt, die de kommerlyke'zorgen
De harten uitbant, en ons noodigt tot gequeel; ^
Nu Thirzis heden krygt 2yn Galate ten deel * --
En moedig zegepraalt van haare fiere xinnen,
Zy,
-ocr page 185-2y, die gebooren fcheen, om nimmermeer te minnen,
Is door de beden van haar Thirzis omgezet
Dat zy eerbiedig buigt voor Venushuuw'lyks wet.
Hy was veel ruuwer dan een Noorman, wiens begeeren
Alleen ilrekt tot de jacht van toomelooze beeren,
En om een fteile rots t'ontblooten van haar wout,
Die niet zou juichen, nu die fchoone Veltnimf trout
,Alet Thirzis, Thirzis zo beroemt by alle knaapen
Om zynen wakk'ren zorg, in 't hoeden van zyn fchaapen^
*
W^elaandan, zo'tuluft, wy zingen eens by beurt,
Ddt zelf de Maasgodt worde in 't iiroompaleis gelleurt,
En opwelt met zyn ftoet op tuimlende dolfynen.
Ei zie eens Bosman, hoe de zonneftraalen fchynen,
En zi€dend koeft'ren den gefpeenden abrikoos,
Hoe Floraas bloemprieel bezaait met lenteroos
,V erquikt wordt door den daau befproeiende de blaaren, 1
Hoe 't labberkoeltje voert hetfpeeljacht door de baaren,
En ademt ons dqn geur der bloeiiTems te gemoet,
Hoe 't kabb'lend beekj e ruilt met een ilantvaften vloet: j
Terwyl de Nachtegaal zich uit het bos laat hooren, i
Wy volgen zynen toon, niets fchynt ons hier te ftooren.
BOSMAN.
Ik hef myn veltzang eeril, indien gy 't billik keurt.
WOUTER.
Ik zal uw vreugdegalm nabootzen op myn beurt.
BOS-
-ocr page 186-Η Ε R D Ε R S ζ Α Ν G Ε Ν. ij7
Het groot gefternte blaakt en rooft de drooge landen,
Als zyne ftraalen in den heeten hontsdagh branden,
Met grooter hette en gloet wordt 's Minnaars hart ontfonkt
Wanneer hy eenmaal van een Maacht wordt toegelonkt,
Haare oogen zyn gelyk gefterntes, die hem blaaken;
Hy brandt, en toekende op haare elpenbeenekaakeii
Zy η vlam te leiTen, wordt geftaag door grooter vuur
Oiitilooken in zyn boril; ο wonder der Natuur! (nen,
6 Vlammen! fteets gequeektdoor't ftraalen van twee Zon-
Nit uit te bluflen, door het nat der zilvVe bronnen,
Noch alhet water van den grooten Oceaan,
Wat fterveling kan uw vermogen tegenftaan!
Een vonkje kan het wout van Delfos licht ontfteeken,
Maar nimmer wekt men vuur uit kille waterbeeken,
Het vochtig dwarsboomt fteets het brandend element,
Hoe kan ïy, in wiens hart de Min nooit ftontgeprent,^
En killer is, dan fneeu, een minnaars hart ontfonken,
Dat hy fchier fmelt als wafch voor't ftraalen van haar lon^
De koude Dafne wierdt hervormt in een laurier, (ken.
En kraakt en fpartelt noch, geworpen in het vier,
Doch kon nochtans een gloet in Febus.ziel doen glooren:
Dus fchynt een minnend hart zyn ondergang befchooren,
Zoo het gekerkert vuur geen lucht krygt, als de Min
Nooit treft den boezem van zyn liefdenswekkerin.'
^0 lang heeft Thirzis aan ïyn' vlammen moeten zuchten.
Zo lang zyn Herderin wou voor zyn kermen vluchten,
Hoe dwaalde hy door *t lant (wyl hy zyn wollig vee
Liet treuren in de ftulp) om fchoone Galate,
ffg HERDERSZANG Έ Ν.
Gelyk een Bofchleeuwin, die haare ontroofde jongen
Langs berg, en dalen zöekt. Hy, die, als andren zongen
Om llryt, altyt den prys behaalde door zyn halm,
Sloeg nu om Galatè een klaagelyken galm.
Dus zegt men, dat Λροί in droef heit lag bedolven
Toen F'aëton zyn zoon gebüksemt in de golven,
Den Po bepurperde met zyn geronnen bloet,
En 't zuilertal zyn graf beichaduwde aan dien vloet»
WOUTER
Hy fnee zyn minnequaal in fchorifen der abeelen.,
V/aar onder Galate ikets quammet haar Gefpeelen,
Om kranilen, met viool en mirten gefchakecrt,
Te vlechten, opdatzy mocht worden oyerheert,
Door het onwraakbaar merk van zyn itanvaile zinnen,
Om tot het punt der doot zyn' Galate te ininnen.
Hy poogde haare gunil-te krygen door een liet
Telpeclenopzyniluit, wanneer zy in een vliet,
Belommert door een tik, haar'blanke voeten fpoelde, '
En zich voor 't ileeken van de zomerzon verkoelce, ^
Haarhoogerheifende, alsDiaan; wen z'afgemat
Van'tjaagcn zich verquikt in't kriilalynenat.
BOSMAN.
Doch eind'lyk na veel Min zag men zyn lukftar blinken, j
Toen hy in 't fchemcrlicht zyn Galate zag drinken , ■
De zoete teugjes uit een zilv're'waterbron. " ^
Hyquam, enftortte weer zyn beeden, en verwon
Haar hart, dat tot dees ty t geenvreugde in 't minnen fchepte,
't Was of zy toen de Liefde als uit een fchulpje lepte,
Zy gaf hem 't Jawoort op zvn lang gewenile bee,
Wanneer hy uitriep; graas myn lang ver waar looft Vee, - ν
Graas nu, uw Herder kan zyn Galate behaagen, .
Waar voor hy nimmer wenlle een Konings kroon tcdraa-
* gen, Graas
Η Ε R D Ε R S ζ Α Ν G Ε Ni 15-9
Graas lang verwaar looft vee, nooit zult g^n 't droeve ilal
Meer treuren^ -wyl ik om myn Liefde dw^aalcn zal.
WOUTER
ftTrou, fchoonMopfuszaluwheirgefchakelshaatenV "
Gy voedt veel meerder zoet als Hiblaashonigraaten, j
Nooit hebt gyhupfer Paar geklonken aan uw bant», : , *.
Ozilv'reRotte, dielangs't klaverrykelant
Al ruiiïênd ftroomt en vloeit met krongkelende bochten_,'
Die lang getuigen waart van Thirzis minnetochten, ". ,
Hef nu uw hooft op, met een k rans van wier gebult^
Ei ziet,^^hoereets de vreucht de gantfche buurt vervult, ^ ν, r
Enindewezensfpeelt, gelykde wilgeboomen.
Als zy zichfpieg'lenind«kabbelendeftroomen. - r:'|
Hoe 't lantvolk dertelt., en io^tjuichend? οverluit, ''^iri
G elukkig Thiriis met uwe overfchoone Bruit 1 , ^
BOSMAN
Doch deeze blytfchap moeft voor die der OudVen wyken,
De goede Guldemont, die ileets zoo trouwe blyken
Van zyne zorg betoont, wanneer zyn tong, zowel
Befchaaft, onsleeraartindenaafteLantkappel,
Onihelfde Burgerhart met duizent zegeningen;
O heilryk trouverbont! kan Bosman zich bedwingen
Uw lof te queclen op zynonbedreeven riet;
Daar zelf de Zaan, die in het Y zyn kruik uitgiet,
En Waalilroom juichen op den weergalm over 't waccr;
Jadertelvry, 6 Zaan, met ongewoon gefchater,
Gy zyt in deeze vreucht geen kleene deelgenoot,
Vermits gy Galatezaagt ryzenuit uw fchoot.
■ Α
Hy die door vier faizoens regeert de vlugge jaaren,
-ocr page 189-|60 HERDËRSZA K'G EN.
Die op xyn oogwenk dv/ingt de ftdgereiide baaren , ■'
En *tnederftorten van de watervallen ftuit, , . i....;
Hy die den zwarten fchoot der vrugtbaare aarde ontfluit j
En door den daau verquikt de bloeiende akkerlanden,
Die eer het huuwlyk in de zaalige waranden
Van Eden heeft geveft, ftorte ó gelukkig Paar
Op uzyn zegen neer verdubbelt jaar op jaar; ν
Hy doe uw boorr^aart fteets gewende vruchten draageri ,
En nimmer zuchten door den ilorm der Noordervlaagen.
Hy vuile uw vetten beemt met klaver voor het vee,
EngeeveuThirzis, metufchooneGalate, ί
Altyt een dankbaar hart voor zulke milde giften,
Hy queeke uw liefde, die de tweedracht nooit magfchif'
ten,
En geeve u hier op aardt het zaaligfte genot, '
Tot hy u boven fchenkt het eeuwig zaalig lot, - -
Als gy eens zult volmaakt op Zerafijneveeren '
Voor den geduchten troon van Goël triumfeeren.
V. ■ , ti V' vi
; ïili:
" , '' j -
'Jl ' . , I (.·..
■f Γ f' <■ , ί · υ'ΰΐ
' . ' 1 iiiiv-; ί
; iv^r! O i
01U
-ocr page 190-■ -ί ίΐ i^i
V k Ε D Ε G Ο Ν T^^c ν
HERDERSZ ΑΝ G,
τ Ε R B R UIL OF TE
-γ γ
Van den Ed:
En J υ F F R O υ
Omma v'wcii Amor, ^ nos cedamus Amorh
È Ε R R Y K.
*T υ aan den ondergang de boog des Hemels gloeit -
Door purp're verwen, nu de ftier in 't klaver loeit,
En , door den feilen brant der heete.zomerftraa-
len , .j.
Aamechtig, iri den kil van *t Sparen a^m wil haaien;
Wel aan wy groeten mee *t gewenfchte fchemerlicht, ,
Te lang verborgen, voor het liedende aangezicht
Der Zonne, in 't groen prieel met fcherpe huift bewaflen ,
Hetluftme, Vroomaart, eens mynböerefluit te paffen
Met hooger zangen, dan een herderlyken toon: " ■
Hoe korts de Heerszucht, die verwaande, fteets gewoon
111 haar beruchte hof op leliën te treeden,
■De Deucht te trappen op haare onbevlekte leden,
En 't praalbeelt van de zon te voeren op haar hooft,
L Zyn
-ocr page 191-h6z HERDERSZANGEN.
Zyn door dè ïDapperheit haar leliën ontrooft,
En op dat ty ter deeg haar trotsheit lou beklaagen,
Te deeslyk afgerpft met ilrengegeeffelilagen.
Ja, Eerryk, ftreefgyvry, met een verheeve vlucht,
Al zingende van d'aarde, en klapwiek in de lucht,
Gelyk een vv^itte zwaan, met onbefmette vlerken,
Ν uHeerszücht haaren val en onheil komt te merken:
'f k'kies op Eelharts feeil een blyden bruiloftstoon,
Die nu genieten zal het lang verwagte loon
V an zyn ilantvaftigheit, als hy van nacht zal fmaaken
Den lekk'ren honigdauw op Vredcgondes kaak en,
Die fchoorie yredegont, den roem van on:£e buurt,
Wiens lof liien melden zal, zö lang het Sparen fchuurt
Met zyn kriilallen vliet de grocnbewaiTe zoomen,
Zo lang de wint rammeit de vruchtb're peereboomen.
Zo lang men pryzen zal den rypen tuinmoerel.
Wel Vroomaart .ïulk een toon behaagt my al zo wel,
Een wyzer Dichter kan zich hóoger zangen kreunen,
'Het pait een lantknaap beft, wat zoete minnedeunen'
En bruiloftsliederen te neuren op zyn riet,
Ik zingmet u, indien 't door beurtgezang gefchiet,
Ik moet deii feéftdagh van my η ouden kennis vieren»
' ' VROOMAART.;^
ί ■ . ί . . - ^
Kon ik, ik won een krans van bloeiende laurieren, '
Ik zong veel ftouter, dandicTralifchePoeet, ^ i
DiengryzeVeldeling, dieveelhiftoriesweet,
En meenige kronyk heeft door en door geleezen;
My aan den winterhaart heelt dikwils aangepreezen:
Hoe
Hoe hy, Kalliopes en Fcbus ed'le ïoon,
De woeftenyen kon doen hupp'lenopzyntoon, /
Hoe hy de rotfen wift te buigen door 2,yn' zangen, :
En bos- en berggediert by d'ooren op te hangen. ^
Kon ik, ik ftreelde 't oor des Bruidegoms en Bruit,
En dreef hen herwaarts aan, hadt nu myn boereiluit
De macht Arions harp in fchelheit t'evenaaren,
Die zich al willens wierp in 't midden van de baaren j
En vanDolfyiien wierdt gedraagen naar het llrant,
Maar nu de macht ontbreekt, ontbreekt ook hooger trant.
Ε Ε R R Y K.
Gy Nimfen, die in't wout loopt dertelen en ipeelen.
De nachtegaalennoopt door ftreelende orgelkeelen 5
En meenig braaven knaap doedt gloeien in uw min 3
Helpt Eelharts minquellaadje, om zyneherderin
lang geleeden, eens met zoete toonenzingen.
My dunkt, ik zie hem noch bedroeft zyn handen wringen,
Wy\ braave Vredegont zyn' zuiv're trou veracht.
Daar valt hy voor haar neer, en ftort zyn liefdeklacht,
Hier fpilt hy zyn geween vergeefs aan doove boomen,
Daar zoekt hy zynen brant te leilen in de itroomen,
Hi^cr zucht hy wederom; ó ongelukkig borft!
Wat zoekt gy laaiFenis, ^eenfelle wintervorfl;
zulke ftraalen in uwe ingewanden koelen V
^y zult zo lang diefmart in 't binnenite gevoelen j
L 2 Zo
-ocr page 193-I64 herderszangen.
2o lang uw Vredegont, .onbuigzaamer dan ftaal,
Zo ongevoelig lacht om Eelharts minnequaal.
Of is er kans om voor myn liefde te gaan vluchten,
óNeen, diewreedevolgt, enkoeftertmynezuchten,
En prent my 't denkbeelt in van fchoone Vredegont,
Al liep ik daar voor heen het oude Memfis ftondt,
Daar jaarelyks deNylgexw^ollendoorzyn' ftroomen
De dorftige akkers drenkt, en uitgedroogde boomen,
Noch fpeelde Vredegont geduurig in myn' zin.
Ε Ε R R Y K.
Rampzaalig herder, al te wreede herderin! (pen,
Schoon gy ^ó fchoone maagtlalleen fcheent vreucht te fchep-
Als gy een friiTe teug in 't gulle duin gingt leppen,"
Ofals gykranflen vlocht van roos en angelier,
En handelde het kruit, dat van den Arabier
Wordt herwaarts over zee geiluurt met vlugge kielen,
De looze Min volcht u van agt'ren op de hielen,
De ty t genaakt, dat gy van weêrmin blaaken zult,
En Eelhartzal, gezweept door zo veel ongedult,
Na zyn gegeeve trou, uw blanken hals omhelzen,
V R O O Μ Λ Α R T.
Nu leit hy reets zyn lief in 't bos van groenende elzen»
Langs roozewegen naar de hooge lantkappel,
Hoe zedig treet de Bruit, zonetgetooit, zowel
Gevormt, een eed'le blos bepurperthaarekaaken,
En tart den hoogen verw van koitelyk fcharlaaken,
Als zy voor 't autcr geeft haar blanke rechterbant:
Ga heene en roem u dengelukkigften van 't lant,
6 Herder! noem u ook gelukkig door dit trouwen,
6 Roem en voorbeelt van de Kenmerlantfche vrouwen ί
En tree met Eelhart naar'tgefpreidehuuw'lyksbedt,
Daar zich dc liefde en trou heeft op de fpond gezet.
EER-
-ocr page 194-HERDERSZANGEN. 165·
Eer 2al een Akkerman 't vernielend oorlog looven,
Eer zal de wintermaant de friffe roozenhoven
Doen bloeien, eerder wordt het dood'lyk akonyt
Denmenfch een tegengift, eerzal devluggetyt
Zyn loop veranderen, eerEelhartsïuiv'rezinnen
Verand'ren om de Deucht van Vredegont te minnen.
LeeflangóEelhart, leef6braaveVredegont, '
Gefchakelt door den plicht van't eerlyk trouverbont,
De Hemel maake u ryk door zynen milden zegen,
Nooit dorfte uv\r akkerlant naar daau of lenteregen,
Geen ongedierte vreet de bloeifems van uw boom,
Uw koeien geeven daags een overvloet van room,
En fleepen d'uiers door de klaverryke weiden,
De Ny t moet nimmermeer uw kuiiTe Liefde fcheiden,
Leef lang gelukkig paar, uw nazaat zy uw vreucht,
V erheerlykt met den glans van zyneroud'ren deucht : Τ
Tot gyeens, afgeflooft van ouderdom, zulthaaken,
HctHemelfchambrozynin'tiiarrcnhoftefnmkcn. J
- . v.lk
. O
3 <
VELT-
-ocr page 195-i66
VAN
AMARILLIS
W At vreugde, Goóni ontroert myn geeft,
En noopt my, om met deeze halmen;
Op Amarillis vreugdefeeft,
Een blydcn morgentoon te galmen ?
Riep Melibé, denftulpontvloón,
Eer men liet morgenroot zag gloejcn
En Febus van den ooitertroon
Uit Thetis zilv're golven fpoejen,
Hy zette zich in 't klaver neêr,
Voor Amarillis bloemprieelen,
Van waar hy 't v^^ollig Vee van veer ·
Z-ig in de malfche beemden fpeelen,
En drinken in 't kriftalle wet,
O Veltnimt"! liet de knaap zich hooren,
Verlaat het dons uw zachte bedt,
En laat myn zang uw ruft verftooren.
Zie uit uw venfter fchoone maacht»
Op dat ik niet vergeefs mag zingen,
Wat vreugde deeze boezem draagt,
Na zo veel jaarverwiflelingen,
Nu
i(littTrii.ï.ii'.in ■ ■ ' I I[iiiiiiiiiiitfii"ii IIIIII mm
-ocr page 196-HERDERSZANGEN.: 167,
Nu weer verwiiTelt, op dees dagh,
Waar op de Zon, van'sHemelstranflen,
Uwbloozend aanfchyn eerftmaal zag.
En koeiterde met haare glaniTen.
Ei fla naar buiten uw gedicht,
Hoe helder 7.y weer pp komt daagen, 1'
Hoe alle duift're nevel zwicht,
Voor't blinken van haar gouden wagen. ·/
ü Overfchoone Dapraat!
Begroet van Bos- en Brongodinnen,
Hoe liefFelyk is uw gelaat!
Wat welluil wekt gy in de 7>innen,
Bevallige 1 die iteets het feeil
t)er Nimfen fiert met held're ilraalen,
En laat uw gryzen Tithon, meeft
Belufl: een morgenflaap te haaien,
Ruft fcheppen op 't faff'raane bedt,
Wyl gy belonkt de blyde reien,
En hoe Amintas onverlet
Zyn Silvia naar't velt,mag leien.
Nu blooft uw helder aanfchyn meer,
Als toen gy Thetis troudagh vierde,
Dien al het Godendom met d'eer
Van zyne Godtlykhcit verfierde,
Nu Amarillis weer verjaart,
Dat puik der blonde Herderinnen,
Tot deezen blyden dagh bewaart,
Voor 't wreede lot der Schikgodinnen.
My dunkt ik zie de fchoone Maacht
Eerbiedig naar den tempel treeden,
Daar zy haar dankaltaaren fchraagt,
Tot glory der bevalligheden,
Tot eer van Febus en Diaan,
Wyl haar de Nimfen vergezellen,
En brengen korven agteraan, '
Gevult met rype muskadellen.
L 4 Ge-
-ocr page 197-h6z HERDERSZANGEN.
Geluk, O fchoone Herderin!
Met het vermeerd'ren van uw jaaren,
O Voorwerp der oprechte min
Van 10 veel Herderen aan 't Sparen !
De Hemel geeve u eeuw'ge Jeucht,
Trots hiacint en lelibloemen,
Wier Ichoonheit, na een korte vreucht^
Verwelkt, onwaardig om te noemen.
Lang moet gy ïien den vreugdetyt,
Wanneer de druifoeft zal beginnen,
Als Bacchus wcêr wordt ingewyt,·
Op 't Evoë der Wynpaapinnen,
Lang ftorte nog myn boerefluit
Op deezcn dagh hijar' wcniTchen uit.
KLO-
tóy
c
Non hac .βηΰ Numine Phüii^ - . .
E-veniunt.
W
As morgenfiont y als nyvr'e Vogelaar
Zyn knipje hing aan cPopgefchoote haagen ^
Om h vlugge heir der voelen te belaagen ,
Ttrwyl zyn vee liep zwerven hier en daar^
Nh niet gevoedt met gee\e boterbloemen
En klaver, dat de milde Lente gaf:
Tot hem ^ηαψ^ met een langen beukefla^\
^ilvaan^ een knaap. ^ dien Rotte en Maas mag roemen t
'i Is dan, fprdk hy, of vreugde- of treurenstyt,
^^yn Vogelaar^ wy die in deeze dalen
lang verlicht zyn, door de heldere flraalcn,
wordt te vroeg die groote glaps benyt,
groote glans van Klorimeenes lonken,
•Ef» Herder^ aan het Sparen bpgevoedt^.....
L y
-ocr page 199-O llvaun port Vogelaar te luift'rcn naar't geluid.
Der negen Zufters op het feeft van Klorimeene,
Zy weniFen, dat de deugd zich met de min vereene,
Elk 7-ingt ter ceren van Montaan en zyne Bruid,
En hoeden haar, zo'tinhaarmagt ftont, voorgevaarèni
Haar beurtzang klinkt xelf van de Rotte tot aan 't Spaaren.
I
h6z HERDERSZANGEN.
Heeft ^ door zyn min ^ 'vermurwt haar firaf gemoet ^
Dat nooit geen knaap tot weêrmin kon ontfonken,
Zy v/ykt nu. haafl van deezen zHv'ren -vliet,
£» trskt met hem naar an^re luflprieelen,
Geluk gevjenfl van zuchtende orgelkeelen,
Zy vjykt, en kreunt zich onzer fmarten niet;
echter, vrient, vjy moeten zegevieren,
groeten firaks den Bruidegom en Bruit.
Gelukkig borji met zulk een j'choonen buit!
Gy eifcht van ons noch kranjjen van lauwieren ^
Gy eifcht van ons noch eenen zoeten toon^
Kn keur''ge maat van rapgeltchte voeten,
IVyl vjy te vroeg die veltmacht derven moeten^
Bezvjeeken voor de kracht van Venus zoon·
Is V mogelyk ^ heeft hy haar ^ door gebeden ■y
Vermurwt, heeft zy haar trouvj hem toe^ezeit ?
M'^ie dacht ^ dat zy y daar haar'' genegentheit
Aan Veflaas kerk gehe 'ilicht fcheen ^ Zou treeden
In V echtgareel\ zo bout men op de zee ^
Als op een maacht van wispeltttur''ge zinnen.
Maar zie, Silvaan, wat blinkende Godinnen!
Zy draagen fluit en harp en citer mee, .
Zie daar, myn vrint, de drie Bevalligheeden ,
Zie daar den rei van V negen Zuftertal^
Hoe lieflyk klinkt haar juidoepd veltgefchall
Hoe geeflig plooit de Jluier aan haar' leden,
Bewoogen van den zwoelen zuïdenwint!
Wat β er ke geur verfpreit zich door de landen.
Die Amber tart, gefchikt tot d"* offerhanden
Van Jupiter, en geur''gen Hiacimhl.(
k;·
H E R D E R S Ζ Λ Ν G E! Ν. i7ï
'Zy naderen , om V bruiloftsfeefl te viereny
En om 'van daag dh faamt'erbonden paar
Tl' leidcfi, naar bet brandend'' echtaltaar,
Langs-paan ^ bezaatt met mirten en laurieren.
Kom volgen wy van achfren in 'i verschiet ^
Έη iHijVren fcherp naar orgel van haar'' keelen^
V?el fcheïler als van duizent tilomeelen,
Zy zingen ναβ, na hoor ^ het brmlofs liet*
Wat heeft de Liefde een groot vermogen,
Gewapcnt met balyne boogen,
En icherpe py len, fel van kracht!
Zy doedt een maacht, hoe fier Van zinnen,
Hoe wars, hoe achteloos in 't minnen,
Neerbuigen voor haar groote macht.
Heilryke beemden, en waranden
VanCiprus, daard'altaarenbranden.
Tot eer van Venus en haar Zoon , :
Ryfthoger, metuwMirtboiTchaadje, ^
Als't bron-en lommerryk Arkaadje,
End'eikeboiTchenvanDodoon. r
De Mingodin heerft door alle eeuwen;
Zy muiibant d'Afrikaanfche leeuwen,
En, op de fteile noordcrrots, ι
Den wilden hoop der woeile beeren,
Niets kan haar fcherpe flitfen keeren,
Meer machtig dan Alcides knodts.
Zy fchraacht haar troon op konings trooncn;
Zy breidelt Mavors wreede zoonen,
Haar pyl drilt door den beukelaar, . 5:
En borilharnas, ly dwingt de Goden'
^ Te buigen, onder haar' geboden, "
En
172 HERDERSZANGEN.
En t'oft'ren op haar reukaltaar. ]
Alleen een maacht, die haar verachtte,
Die met haar jSxepylen lachte,
En prees de kuisheit van Diaan,
Scheen eerft haar' mogentheit te keeren,
En moedig alles af te weeren;
Doch wie kan Venus tegenftaan ?
Nu mintïe een herder aan het Sparen,
In 't bloejenfl; van ty\i lentejaaren,
Die lang gefmeekt hadt om haar min,
Geblaakt door 't vuur van haare lonken,
't Geen dooffte hart zelf zou ontvonken,
Tot liefde van dees Veltgodin.
Men zeit dat Venus zoon Montaan, met zyde koorden,
De handen kluiilerde op zyn rug; .
En dreef hem uit zyn ftulp geboeit naar Rottens boorden;
Daar Klorimeene, langs een brug,
Haar dert'le geitj es dreef, om z' in het wet te fpoelen,
Vaft fchimpende op Citheres zoon; (len,
Die eerft Montaan,en ftraks de maacht zyn kracht doedt voc-
Vergramt om zulk eengrooten hoon.
Pe V eltknaap minde, en zy af keerig ilaat hem tegen,
Trots zyne liefde en zuiv're min:
Eer fcheen men 't marrnerfteen door zuchten te beweegen,
Eer Klorimeenes vaften zin. (g oejen
Doch zucht niet meer, 6knaap, 'kzie'tmorgenrootreets
Van uw geluk, die zelfde maacht
Haaft draagen tegens dank de fterke minneboejen,
Door Pafos loozen Godt belaacht.
Thalia hef eens op, hoe zyde mingareden
• Met fieren moede heeft belacht j
HERDERSZANGEN. 7i
^tcets afgezondert van haar dertele gefpeelen,
Wier wulpfche liefde zy veracht.
Een ruifchend beekje kruipt door 't malfche klaverlant,
Wiens kriftalyne ilroomen
ΝοΤ)ΐΐ krimpen voor Apolloos brant,
Door 't overhangen van de gryze wilgeboomen,
Wier telgen, van den Weilenw^int
Al ritielend bewoogen, ' ·
Zo vaak getuigen 2yn: hoe zeer Montaan bemint
Doorzuchten, als vergeefs, zyn boezem uitgevloogen»
Hier zocht defchooneKlorimeen,
Voor 't fteeken van de zomerftraalen,
Een frifle waterlucht te haaien,
Terwyl haar kudde, w^eltevreên,
De zilv're teugjes dronk, hier zocht de Nimf tc ruften, ·
Op 't bloozend dons van roozeblaan, ; "
En ruftende zich te ver luiten, ;
Met fchoonder toonen, dandeFilomeelenflaan,
Die, uitGodtFaunusbofchwaranden, j ι
Bezielt, door zulk een orgelkeel,
Met een weérgallemend gequeel, . ^
Vervuldend'omgeleege landen. X , , : Τ ■
ó Aangenaame itaat! . . "
Waar op een maacht mag roemen,
Die't minnevuur kan doemen, ,
En Venus kracht verfmaat: ..ar.
Zy die op Pafos, voor haar elpenbeenen wagen,
Tvv^ee witte tortels hout in 't mingareel geflaagen,
En haar gevleugelt kint in 't mirtebofch omarmt;
De beukelaar, diemybefchermt, . -v.
Zal myne oprechte kuisheit weczen,
Die, haar ten trots en'tweeld'rig wicht.
Om voor haar laagen niet te vreezen ' i.
h6z HERDERSZANGEN.
Een gouden tempel heeft in deeze ziel gefticht.
Tot u hef ik my η vreugdegalmen,
U viere ik, blinkende Diaan!
Uw kuillche Godthcit fpoort my aan,
Voor ufchakeere ik maagdepalmcn,
£n bloemen, uitgekipt in Floraas lentehof;
Voor u wil ik, door (huik en haagen,
In't jachtgewaat het wilt najaagen,
En ileepen het geilacht naar 't auter, tot uw lof.
Gy fchutsvrou van de V lietgodinnen!
DieAlfeustergt, in'tbuitenlpoorigminnen,
Alshy, opwellende uit zyn grot,
■ De kuiifche bronmaacht Arethuze
Naar 't vruchtbaar dal van Sirakuze
Poor 't golvend' zilver volgt, genoopt door Ciprus Godt:
Gy dekt de Nimf,, vermoeit van 't vluchten,
En zendende tot u haar' zuchten,
Met eene wolk, die dees verliefde ftroom
V ergeefs omvattende, en bedroogen
Gelyk een fchaduw mift uit zyn' nafpeurende oogen:
Ai blonde Jachtgodin, aikoom,
En hou me toch in zulk een wolk beflooten,
Gefcheiden van myn wulpfe tytgenooten.
Dan zal dit zuiver elpenbeen,
Dit purper, bloozende op myn' kaaken,
Montaan niet meer door kuiilche min doen blaakcn,
Verrukt door myn' bevalligheén,
Dit fchoon gelaat en duizend lonken,
Aan my onfchuldige door vrou Natuur gelchonken.
Montaan, gevoert op minnewieken,
Vervolgde iteets, waar hy ook kon,
Zyn Klorimeene, van het krieken
Des morgenitonts, tot dat de zon
' ' Al
h6z HERDERSZANGEN.
Al hygend neêrionk in de baaren;.·
Hy riep op ïulk een droeven toon,
Verfchoolen in de dichte blaaren;
Wat baat u dan 't vergangk'lyk fchoon,
Als om een minnend hart te tergen,
't Welk hoopeloos beminnen moet ?
Tartgydan, Nimf, demarmerbergen,
Onwrikbaare! kandaneenvloet
Van traanen niet uw hart beweegen >
Geen dagh is ooit voorby gegaan ,
Bevocht met onophoiib'ren regen: ; ' ?
Gy, ongelukkigeMontaan, / ,
Voelt fteets een vlaag van ongenoegen
Een akkerman hoopt onder't ploegen
Den oochit van zynen arrebeit.
Maar ik ploeg vruchteloos, met zuchten.
Den akker van myn zuiv're min, .;
En heb een flechten oochfl: te duchten, "
MynKlorimeen.blyttilraf vaiiiin.
Vreeft gy dan niet.voor Venus plaagen,
Wiens mogentheitgy fteets ν erfmaat,
Denk, hoegevaarlyk'tistedraagen - ... . t
Der Goden onverzoenb'ren haat.
Wat lot moeft Niobebeïuuren,
Wat itraf voor haaf' vermetelheit ?
De wraak der Goden flaat alleuuren
De hoonders van hun'majefteit.
Keer tot u zelve, hoor mynfmèeken, '
Mynfchoone, 'k bid om uwe min,' ^
Dat tuigen boiTchen, bronnen, beekcn,
Ik zwerf ftaagongeruft van zin, .
En niemant kan myn quaal geneezcii,
•Alsgy: mynquaal, die Iteets vergroot,
Zo lang gy zult af kéerig weezen, ■ ζ, ^^ > ί
Vanmynelidcie, diededoot -
■i i v
• - >
" L
Ί1
Alleen kan fcheïden, gydepiaagen
En rampen, die ik moet verdraagen.
TERPSICHORË.
Dit klonk haar als een donderflag in 't oor,
Zy, fchuuw voor hem, vloodt bofch en beemden door 7
En flopte, wars van liefde, haar gehoor
Voor zyn gebeden.
Zo vluchtte eertyts de vlietmaacht Peneus fpruit
Voor Febus, fchoon lyn minnende geluit
Gantfch Tempe vulde, om 't hart van iyne bruit
Als wafch te kneeden.
Rampïaalige, die ïonder weermin mint ,-
Wiens ïucht niet meer, als 't loejen van den wint,
Hecht op 't gemoet van haar, diegy bezint,
Wat baat uw minnen ?
Niet meerder als Narcis, die, zyn gelaat
Befpieg'lende, verflingertwierdt: watraat?
Ten 2,y alleen de ty t heri chepp' haar haat
In and're zinnen.
Wat is hy gelukkig t'achten, ,
Die, geilingert door de krachten
Van de golven, van den Wint,
Voor de doot een haven vindt I
Daar Montaan flus op de baaren
Van de min, met veel gevaaren,
In het.liefdebootje zat.
En de doot voor oogen hadt:
1:'
-ocr page 207-HERDER S Ζ Α Ν G E N,
Ziet Kupido ftrykt xynVvcpren,
En daalt by hem, om te keeren,
Dat die trouwe knaap nietftrandt, .
Maar in beter haven landt.' '
ftis;· i
■ -
■"x'Li^ijvd^'T
• iiJ ffiJVl:'
j'jjv/l;'·.·
Als Montaan weêrom qnam fmcekciij Hi ' ^ .
Daar zy neeriat by de beeken,
Wildezy w^eêr vluchten gaan, .ii;<oIv
Doch de Liefde hielt haar ftaan. . Jyj" - ·
. x.'.'/^il iiiii; ΰΐ
■o^raift; /
Zy begon een tucht te-looien,
En van èd'le fchaamt te bloozen.
Toen zy eind'lyk^ met een lonk
Hem aldus haar liefde fchoük.
^tis eenoeg geducht, gcbccdcn/
Herder, 'k büig m^ voor de reden
't Is genoeg de min veracht, . ƒ .
Venus heeft myn hart verzacht» ■ [ ;,:, , '
Klorimeen gevoelt de fchichtcn,
Die haar tot de min verplichten,
Die haar lang verharden ïin
Blaaken doen in v^edermin-
'k Offer willig op den drempel -
Van haar Goddelyken tempel,
Daar Godt Himens toorts allecH
Ome lielen fmelt in een.
Daar *s myn trou dan uitvcrkooren,
Liet de blyde knaap ïich hoorcn,
Nu gy my met weêrmin groet,
Lang de hoop van myn gemoct.
Μ
i ί·
• ^ KAL·-
178 H E R D E R S Ζ Α Ν G É Ν;
6 Vaftefchakels, die twee kiiiiTche harten bint!
Dieniemant, als dedootalleen, tenietkanmaaken,
Gy kluiftert Klorimeene, aan die haar deucht bemint,
Haar deucht,veel fchoonder dan het purper van haar' kaakciit
De bytjes zuigen nooit to aangenaam een toet,
Uittym, enmarjolyn, engeur'geroozebladen,
Α Is twee gelieven uit de trou; is voor 't gemoet
EenbaliTcm, z'iseenbatvanwelluil, omtebaaden.
Zy vloeit van Nektarfap, en -zoeten Ambrozyn,
De Vrede, en d'Eendracht zyn haar' wakkere gefpéelen,
En d'onbefmette Deucht, getooit in 't wit zatyn,
Is aan haar vail gehecht met ilerke liefdezeelen.
Zy is gewapent met een ftrengegeeiTelroe, ' (ftukken.
Waar mee zy d'Ondeucht gifpt, en breekt haar kracht aan
Zy ademt ons geftaag veèl zoeter geuren toe,
Veel aangenaamer, dan den kruitgeur der Molukken.
Haar auter brandt dooi· een geheilicht offervuur,
Steets overgooten met den olie van oly ven;
Op dat de liefdevlam^ gekoeilertuuropuur,
Zou alty tduurende in haar' borft ontftookcn blyven.
Tc
/.' 'rj
Wel dan, driemaal 'gelukkig Pnar ?
Die trou fpeelt zeifin uw gezichte,
Die in uw hart haar tempel ftichtte^ ^ ' i.
Tree nu naar 't rookende echtaltaar.
Daar ζ weeven duizend Minnegoden,
En Lachjes en'^Bevallighecn:
Kom aaricl niet naar 't koor te treén*
herderszangen; 17^
Te volgen Cipriaas geboden»
My dunkt treén de hoefpoort uit.
'Ziet daar de Nimf 20 fchoon, zo teder,
Slaat, root van fchaamt, haareoogennederj 1
Als bloozcnde om den naam van Bruit.
Wat iuifter geeven haare kleeren!
Hoe blinkt zy uit in 't feeftgewaat!
Dat haar veel iierelyker ftaat,
Als'Junoos vogel zyne veereiii
Zo xag men eertyts in Atheen
De fchoone en blonde HeriTe treden, \
Gelaan met Pallas heiligheeden,
Als nu de Veltmaacht Klorimecn*
Wat komt dees dagh al vreucht tc baaren,.
De Maas verlaat 2yn diepen gront,
En xegeviert met hart en mont:
De herders juichen aan het Sparen j '
Om ïulk een voorfpoet van Montaan,
Montaan een knaap, ϊ,ο welgebooren,
Zo waardig van zyne uitverkooren
De gulde w^edermin t'ontfaan.
POLYHYMNIA.
Geregende leeft lang in 'iulk een goet begin,
Het liefch mint nooit 7,0 zeer de vlietende rivieren,
Nooit hecht de klim zo vaft aan hooge populieren,
Als d'Eendracht en de Trou op uw^ verliefden zin»
Geen wrevelige nyt fluipe ooit uw ftulpdeur in,
^ zegen van de Goón doe u fteets zegevieren,
En geeve u telgen, die uw huis en dis verfiereu,
De pauden van uw trou en onbevlekte min.
i8o Η Ε R D Ε R S Ζ Α Ν G Ε Ν.
De Hemel doe uw gaarde en akker jaarlyks bloejen,
Hy doe de vachten van uw kudde weelig groejen,
Geen blikfemvan Jupyn, geen ftormwint treife uw ftaL·
En als de Schikgodin uw leevensdraat zal knippen,
Drinkt dan het Ν ektarvocht met uw koraale lippen,
Uit koft'lyk paarlemoer in 't zaalig zielendal.
Ve 'ïhrAcifche Orfeus zong mor deeze^
Zo helder aan Eagrus kant,
U^at irou Z9U niet 'loorfpoedig weeze»,
Geviert met zulk een zoeten trant
Van goddelyke maagdekeelen,
Die m dees blytfchap mededeelen*
Kom volgen vjy naar 'i echtaltaar^
My lufl m^n ruispyp te doen hooren ,
Tot weerfiag van haar* gulden fnaar j
In l/enus ruime tempelkoorcn:
IVat baat het treuren om dees maacht ?
Dtes trou beeft dus den Goón behaagt*
i9e
VAN
Dc
Ζ Eer zelden 7al de winterzon
De bloeifems, met haar flaauwe draaien,
Uit de opgeborfte knopjes haaien,
En koefteren den killen bron,
Op dat de Nimfen 't zilver fmaaken
Uit fchulpjes, die, voor 't open velt,
Meer naar den warmen haartftee haak en,
Bevryt voor 's winters ftraf gewelt.
Gy Magdaleene, die de roozen
In jeucht en fchoonheit overhaalt,
En doedt op haare fteeltjes bloozen,
Wanneer z' uw fchoon gezicht beftraalt
Met lonken, die de trouwe knaapen
Doen branden in oprechte min.
Toont door uw beelt, zo wel gefchaapen,
Een frifle Lente, midden in
Het guurfte van de winterdagen :
Vergunme fchoone Magdaleen,
I^at ik dees zang u op kom draagen,
Onvi'aardig uw bekoorlykheên,
h6z HERDERSZANGEN.
De wliitertyt elfcht vreugdctoonen ^
De blonde Lente bloenifeilocn;'
Kon ik u plechtelyke krooneii,
Met vers ontloken lentegroen
En bloemen, naar de konil fchakeeren,
'k Zou z' in een kortje, net gevlecht,
Vrymoedig op mv feeil vereeren,
Voor uwe voeten neirgelecht ;
Het Nachtegaaltje zou het orgel
Der maagdekeelen, evenbly,
Weergalmen met haar fchellen gorgel,
Vergeetende de fnoepery
Van Tereus, en haare ecrfte jaaren :
Schoon g', op het roeren van uw keel,
Verbluft Arions harpeihaaren,
En 't veltzang van de Filomeel.
Hoe ver verrukt gy onze zinnen,
Hoe Itreelt gy 't herderlyk gehoor,
ö Pronkjuweel der Herderinnen,
Geroemt dees heele lantilreek door!
Het gryzc Sparen llilt zyn ftroomen,
Eu huppelt op zyn watervelt,
Geen wintjes rits'len op de boomen,
De geitjes, door uw zoet gewelt
Weirhouwen, aarfelen teblaaten;
Als gy, in 't zangkoor d'eerlte maacht,
Uw rtem verheft naar konit der maaten.
Wierdt Pallas eertyts uitgedaacht
Van itoute Arachne, in 't konitig wcevcn,
De dochter van Mnemoiine
Moet u van zelf den zangprys geeven,
Want geen verwaantheit trett u mee,
Uw zangkonft kan zich zelve loovcn;
Geen konltelooze hoovaardy
Van Mariias llreefthaar te boven.
Zing lang bevallige in de ry
Dei^
h6z HERDERSZANGEN.
Der Nimfen; hou hen opgetoogen,
Die, als een arent naar de zon,
Staroogen op uw' draaiende oogen:
't Zy gy gezeeten by een bron,
In 't koelfte van de middaghlommer,
Uw dert'le kudde gadeüaat,
Bevryt van fteedfche zorg en kommer,
Of in 't fneeuwitie feeftgewaat
De kuifche Jachtgodin zult vieren.
Leef lang, begaafde Magdaleen,
Bloei als d'onwelkbaare laurieren,
Wier jeucht geen winter k^n,vertireén.
Lang moet die blonde Aurore daagen,
Die nu met fchoonder verwen prykt,
Op haar robynen morgenwagen.
Waar voor 't Granaatfche purper wykt;
Om uw verjaarfeeft te vereeren,
Op dat wy met een blyden toon,
Weer onze zegegroet vermeêrcn,
U met veel eerbiet aangeboón,
Be wederflag der held're keelen
Van uwe juichende gefpeelen.
Μ
Zult
Amho flor ent es (etapbus , Arcades (^mho.
De morgenzon had uit de zee
Haar daghbeurt naaulyks opgenoomen,
En herder Dainon dreef zyn vee^
Naar't zilver van Nonakris ftroomen;
Als een gezang, die 't ruime velt
En 't bofch tot aandacht kon verwekken,
Dienlantman, door zyn zoet gewelt,
Wiit vleiende te rug te trekken,
Hy naderde op dien held'ren klank,
En hoorde deeze toonen zingen.
Weet uw geluk aan Egle dank
Dameet, ó roem der Jongelingen!
Die V lietmaacht gunt u nu dien itont»
Dat gy, in 't bloejenit van uw jaaren ,
Ie Liddas, Dameetbcluift'ren, die een Beek,
^ Een Vlietgoddin bemint en tragt haar te beweegen,
Maar 't was ν ergeefs, hoe zeer de minnaar ook bezweek,
't Geluk dat anderen toelachte, viel hem teegen,
Totcind'lykuitdeftroom, zynEgle't hoofd op beurt,
Hn hem voor Bruidegom uit al de knaapenkeurt.
ïS4
HER O E R S 2 ΑΝ G Ε Ν» i8f
ZultkuiTenhaaren rooiemont,
Bydeongefchoorehaïelaaren. -i
Ga herder, volg uw lamm'ren weer
Ten ftal uit, in den vroegen morgen,
Zo lang verwaarlooft, als hun heer,
Belet, door zo veel minnezorgen,
Zyne Egle zocht, doof toverdicht
Ofveltgezangente beweegen.
Ga herder, volg uw liefdeplicht,
Uw Nimtje ftaat uw min niet tegen,
Maar, doorKupidoosfchichtgewout,
Drukt zelf haar' lipjes op uw kaak en!
ó Zoet, 6 heilzaam trouverbont,
Wie zou naar uw geluk niet haaken!
Arkaderknaapen, fiertuwhaar,
Metnetgevlochtemirtekroonen,
Dametas zal, op'tflachtaltaar,
Zyn dankbaarheit den Goden toonen ^
En offeren een witte geit.
2y η Beekje zal vrou V enus eeren
IVlet eene oprechte eerbiedigheit,
En driemaal tot haar tempel keeren
Den wierook ZiWaajende in het koor;
Terwyl de herders hunne fluiten
Doen klinken deeze lantftreek door,
En haar' gefpeelen d' eerfte fpruiten
Der lente ilreng'len tot een kroon,
ö Goet begin der Lentedagen!
Waar op de Min, van haaren troon,
Ons zo veel zoetheit op komt draagen.
Dus zingende, door't dichte wout,
Komt vall Meiialkas Damon tegen;
Hoorgryzert, riephy, die, fchoonout,
Noch kunt den Berkemeier legen,
^ Ter kimmen vol, metdruivebloet,
^ic, door het roeren van uw ving'reii
ι - -
Ge«
h6z HERDERSZANGEN.
m
Geheel Peloponneïus doedt
Op uw verheeven toon veriling'ren:
Kom, neem uw ruispyp in de hant,
Wy moeten Eglcs feeftdagh zingen,
't Gejuich gaat op, door 't gantfche lant j
Van nimfen, en van jongelingen.
Maarmy verbergt men deezen tyt,
Sprak Damon, 'k heb nooit hooren fpreeken,
Dat deeze lantknaap heeft gevry t
De fciioonfte der Arkadcr Beeken.
Verhaal my wat van hunne min,
Hier na zal ik u helpen fpeclen,
En op het feeit dier Vlietgodin,
Myn nieufte zangen mededeelen.
In 't midden van den Sprokkeltyt,
Antwoordt Menalkas, als de knaapen
Door 't Prieilerdom zien ingewyt
Godt Pan, den hoeder onzer Ichaapen,
Wanneer zy 't purper, uit den wout,
Op Menalus verheeve toppen,
Door 't flachten van een oiferhont,
Zien langs het auter nederdroppen,
Quam blonde Licidas, vol vreucht,
In deezen vollen feeildrang danifen;
Ziet herders, riep hy, zietdejeucht .
Van myne onwelkb're mirtekranlFen,
Zo bloeit en groeit de zuiv're min:
Dametas heeft het hart gewonnen
Van zyn' ftantvafte Beekgodin,
Dien roem der omgeleege bronnen.
Ik heb hun minnery verfpiet,
Verfchoolen by haar zachte zoomen,
Daar zy haar waterkruik uitgiet
InErimanthus zilvre itroomen.
Dus klonk zyn klacht my in het oor,
Eer hy haar 't gunftwoort afkon fmeeken.
Hoor
.HER D Ε R-S'Z Α Ν G;E-Hi 1S7
Hoor fchoone^Vlietgodiiiy ai hoor, . r- --
Bevalligfte qnder alle beeken,
Dametas bidt om uwe.trou, '.· ^
Wil eind'lyk voor zyn liefde buigen,
Gun hem den zoeten Nektardou i'
Van uw koraalen mont te zuigen. - .·
Ach! wanneer ryft die dageraat, . : ·.
Die u in liefde zal ontfonken, , ; ,;.
Als gy, voor zulk een fier gelaat,
My toe zult fchieten duizend lonken,
Het merk van een genegen hert?
ó Beekje, killer dan de Beekenl ^ "
Vermits de zon verhindert werdt
Door d'eikekruinen heen te fteeken,
Die lommer geeven aan uw vliet,
Waar onder gy, met zachte itroomen,
Vailruiil, en acht myn klachten niet,
Veel min, dan 't ritfelen der boomen.
De Faam Verhaalt ons; hoe voorheen
Pii^malion, door het omarmen,
Bezielde 't levenlooze fteen;
Gy, onbeweeglyk voor myn kermen,
Herfchept my levendig als in
Een marmerblok, die opgetoogen
Gehouden worde in myne min,
Door 't ftraalen van uw brandende oogen. >
Wat treft my een rampzaalig lot
By d'and're lantjeucht! ik moet zwerven,
En Titir mag het zoet genot
Van bloozende Amaril verwerven.
Roem vry Arkadië de ry
Van uw' begaafde herderinnen.
Die, met een ongeveinft gevry,
Haar' knaapen volgen en beminijicn,
Diaan liefkoort EndimiOn,
Adoon kan Cipria behaagen, . - ;
iSS ίϊ Ε R D Ε R S Ζ Α Ν G Ε Κ.
Auroor, de voorbodin der 2on,
Kuil, op haar purp'ren morgenwagen|
Den mont van haaren Ccfalus;
En ik veracht vail goude kroonen,
Om 't malfch genot van eene kus,
Die myn ftantvaiïigheit Iran loonen.
Wyl dus Dameet zyn liefde klaacht,
Beurt Egle 't hooft op uit haar ftroomen,
En toonde d'alderfchoonfte maacht,
Die ooit Apol in 't h'cht zag koomen,
Hy roeme op Aganippes bron,
Dit Beekje tart de Stroomnajaden,
Zo veer Hefperië de zon
Ziet 's avonts in de golven baaden.
De Nimf, die zyne oprechte min
Kon in haar diepen kil beweegen,
Quam eind'lyk, met genegen zin,
De paarlen van zyn kaaken veegen,
En gaf hem 't jawoort op zyn klacht;
Toen hadt gy zelf de woeftenyen
Zien hupp'len, daar hy menig nacht,
Om zyne tegenfpoet in 't vryen,
Verfpilde in klaagen en gevi^een.
Dus quam ons Licidas vertellen.
Kom Damon, laat ons derwaarts treén,
En hen naar 't echtaltaar verzeilen,
Hun wenfchende, met bly gezang,
Een vloet van Goddelyken zegen;
Kom gryze Damon, wacht niet lang,
Zyt gy, zo wel als ik, genegen.
Dus ging dit herderpaar, vol vreucht,
Vaft koutend' van Dametas minnen,
En Damon fchepte een nieuwe jeucht,
Een nieuwen welluH: in zyn zinnen,
Hy dreef zyn geitjes, naar het ilal,
En vierde 't feeft met biy gefchal,
BEE'
iSy
Van den Η Ε Ε R Ε
^TTT* Ie heeft 'er grooter vreugde in *t leeven?
%V/ Dan die, ontlail van hooffchen pracht,
, W Mag w^oonen, daar het alles lacht,
En alles kan vernoeging geeven,
Dit vindt men op het eenzaam lant,
Alwaar de nedrigheit houdt ilant,
En andren laat (dien 't luit) naar goude kroonen ftreeven.
Dit vint g' in uwe luftprieelen,
Gelukkig Heer van Beekenhof,
Hier vindt myn ruifpyp milde ftof,
Cp 't keurgezang der Filomcelen,
Uw heil, uwe aardtfe zalighesn
Te looven, die gy, wel te vreén
Genietende, verdient den lof van duizent kcelen*;
Hier ïoudt gy 't Godendom onthaalen
Op zo veel geur en lekkerny,
Arkaadje wyk dees lantftreekvry,
Geen Menalus, geen lommerdalen,
Geen bronnen, daar Jupyn op roemt,
2yn hier by waardiger geroemt,
Hier wykt Hefperië, geroolt door d'avontilraaicn.
Hier blaart het wintje de eelite geuren,
Der bloenien ons in't aangedicht, «
Waar voor de hooffche Nardus zwicht,
Hier blinken duizende koleuren, -
■ En tarten 't Vorft'lyk purper uk, . ,
Hier ftreelt ons 't hemelfche geluit
Der voog'len, op wier ftem de dunne wolken fcheurcn.
Alwaar de beekjes hunne ftroomen
Afdryven met een zoet geruis,
Daar men, door 't lieiFelyk gedruis
Der hooggetopte lindeboomen,
Al zachjes wordt in ilaap gefuil;
Terwyl de geitjes, heel geruft, (men.
Op hunnen wachthont voor geen dreigend onheil fchroo»
Eiziet, hoe gloejen deeze roozen, ^
Hoe lacht de purpre tuinmoerel, ^ ι
Hoe ftreelt de zon den muskadel, . ° ,
De wintjes fchudden van hun bla^n
Den morgendaau, hoe iierlyk ftaan,
Deboogaartappelen.aan hunnen tak te bloozen.
Kom gaan we naar dees rype haagen.
Daar valt de vrucht ons in den mont,
Of laat ons hier van daan terftont
Dc vruchtb're telgen zien door voorzorg ondcrfchraagcn.
Waar worde ik , ó behoorlykheden,
Al heen gevoert! die ook eens waur
Zulk een gelukkig eigenaar,
Men zou 'er fcepters voor befteeden;
. ■ Want alles brengt hier vreugde toe,
HERDERSZANGER I9r
Nooit wordt men ïulk een welluft moe,
Daar zelf Saturnus eeu voor zwichten moet met reden.
Wat vreugde kan men hier ontfangen,
'tZy w' op een wagen door het zant.
Naar 't lommerryke 's Gravenlant,
Heen ituiven, *t zy wy vreugdezangen
Verheffen op den Gainfchen vliet,
In 't fpeeljacht, of met 't angelriet
De fpartelbaarsjes uit den vollen vy ν er vangen.
Lang moet g', 6 heufche lantheer leeven,
Lang moet gy, met uw betgenoot,
Begroeten 't lieve morgenroot,
Laat moet gy door de doot begeeven
< Dit tweede Tempe, uw aardtsvermaak,
'Zo zullen wy van 't Sparen vaak
Vrymoedig als voorheen naar uwe lantvreucht ftreeven,
ίΛ - ·
-ocr page 223-'' WOUTER
De blyde morgen lachte , en 't koeltje fpeelde pp
't wout
En wyngaartbergen, daat de muskadel iich houdt
Verfchoolen achter 't blat^ dat ritzelend bewoogea
De troiTen, vers van daau, ontdekte voor onze oogen,
Zo fierelyk dat elk verlekkerde op 't gezicht:
In deezenmorgenftont zat jonge Veenryk, dicht
By Haarlems luftbofch, aan den zoom van 't zilver Sparen
Hy zong van Wouter, wyl zyn geitj es ί η de baaren
Zichfpoelden, enhetgrasaffchoorenophetlant;
't Was Wouter, Wouter, die de kroon der knaapenipantj
En ielf den Diemermeer in tucht houdt met zyn' toonen,
Aldus zong Veenryk voor dien roem van Febus zoonen.
't Is hoogty t aan den boort des Amftels deezen dagh,
De gantfche buurt hout feeft, een aangenaame lach
Speelt in de wezens van de Nimfen en de knaapen,
Op het Geboortefeeil van Wouter, die zyn fchaapen
^onyvergadeflaat, in't zingen uitgeleert.
Gcp
.-i
^ lefpeeltïoHeflyk op zyn zevenvoudig riet,
Tcrwyl de morgenzon zich fpiegelt in het Spaaren ?
is't Veenryk? jahyis't. Ai! hoor naar'tvrolyit lied,
geen zyn vlugge geeil gedicht heeft op 't verjaaren
Van Wouter, die zo wel verlekkert is als hy,
tGelyk bemind gelyk) op keur van Poczy.
----—,—^
Η Ε R Ε) Ε R S Ζ Α Ν G E N. ϊ^^
Gelukkig Veltpbè'et, dicj alsgy quinkeleert,
Den nagalm van üw toon hoort in de boiTchen fchatcreri ^
Wanneer uw ruispyp weet zelfs de opeezwolle wateren . t
Wéér vlak te ftryken door uw lieiFelyk gewelt,
Hoor nu den voorzang van uw galmen ο ver 't velt
Heenklinken, 't pluimgediert zingt voor uit duizent keelcn:
En ik, ik Hechte knaap, verftoutmymeetefpeelen,
En meng mynveltliet met den wiltzang van het wout.· ·
VergeennyWouter, datmynlantrietzichverftout
Uw lof te queelen met laagz weevende gezangen; '
Gy hebt (ben ik het waart) myn kruin noch wel omhangen
Metlauwertelgjes, als ik nederig vol Ichróom,
Gezeeten onder 't loofvan eenen eikenboom,
Naaftueenherderslietjeophief, enalsgyzdde,
Ga voort O Jongeling , wanneer gy in de weide
U w lamm'ren oppail en den malfchen vroegkoft geeft ,·
Ban moet gyfpeelen^ want die geeft tot fpeel en heeft y
Paft het door ft-aag gebruik der rietpyp meer te leeren.
AchheuffcheWouter, mochtdeestoon, opvluggcveerea
Van 't Weftewintj e door het lichte zwerk gebracht,
U vliegen te gemoet, daar alles juicht en lacht
Op uw geboörtendagh, hoe zou ik zegevieren!
Λ Wouter, jcuchdiger dan bloejcnde laurieren j
My liever, als het bytjc een roos of zonnebloem,
Gy ftort veel meerder zoet, meer honig, cd'le roem
Van Leeuwendal, als gybylaatc winternachten
't Papier,vergulE met uw hoogdraavende gedachten ,
Op 't fierMykft uitgedruktin keur van Poezy;
HetzygygeeiTeltdegehaatcdwinglandy
VaneenHeerszuchtigcn, die voor zynglori wagen
De Vryheit ftreng gebocjt hielt in 'tgareel gcflaagen ^
BeVryheit, doorzynvalontworfteltzulkonthaal.
Zo treurt hetlommerbofch, wanneer een bUkfemftraal
Be groene toppen fchroeit, het quynend loo'f, dat even
2,0 fleurig bloeide, hangt verwelkt en zonder leeven,
Js fcjiynt al zuchtende te ilcrven in het kort,
Ν Doch
-ocr page 226-h6z HERDERSZANGEN.
Doch een flagregen, uit het zuiden neergeftort,
Geeft weder kracht en bloei in 7yn verzengde telgen.
6 Keurzang (laat het zich de bitfe Nyt vry belgen)
Gy zyt een tegengift voor *t fchaad'lyk Akonyt,
En tart in duurzaamheit het knaagen van den tyt.
Dus klinkt zyn bruilofts toon door d'omgeleege dalen.
Ei ziet, hoe levendig weet hy de Bruit te maaien
Zofchoon, zobloozende, zo jeuchdig voor't altaar 5
Terwyl de Bruidegom een kusjefteelt, en haar ,
Zyn trou geeft op 't gejuich der blyde dorpelingen.
Hier hoor ik Licidas het paar Ier eere zingen;
Daar zie ik Amaril een korf je vol met fruit
Van de eerfte perziken opdraagen aan de bruit,
Of in de Lente 't eelite uit Bloemerts roozenhoven.
6 Welk een welluft is 't, die and're ftreeft te boven,
Als men zyn dichten leeft, waar in Natuur zo fchooa
Wordt afgefchildert, als een groene wilgekroon
In 't fpieg'lend water van de krongkelende beek en.
Gelukkig veltpoè'et, de boiTchen zullen fpreeken,
De groene heuveltjes, 'end'Echovanuwgalm,
Zo lang men pryzen zal viool en maagdepalm,
En 't bitter klaverblatdeteedregeitjesfmaaken. >
Ik (had ik d'eer van u met zingen te Vermaak en, ^^
Als 'k van den veltmuis en den poelbewoonder zong)
Beloove u in den herfft een veltdeun, en een jong
En teder zuiglam in den lentetyt te ilachten:
Een eel gemoet zal geen genege gift verachten,
Ook hebt gy braave knaap my op het hoogft verplicht,
Door uw gedicht, niet te vergoeden met een dicht.
Ach wanneer zal dat licht eens aan den opkomft daagen,
Datgyweêrkeerenzult, enwy, byd'ypehaagen,
En haagedoornen neergezeten aan den vliet,
Opheffen zullen uit de borft een herdersliet,
By beurtzang, beurtzang kan de Nimfen beft bekooren»
Of datgy naaft myn zy zult hooger toon doen hqoren;
Hoe Haarlems volk voorheen, dePaleftynfchekuft
Be-"
Μ Ε R D Ε R S ζ Α Ν G Ê Ν. ip^
Ëeftookende, en met moet en k-rygslift uitgeruft,
Het machtig Damiaat, de kracht dei· Saraceenen,
Verwon, enilreefdedoordeftaalefchakelsheenenj
Gefpannen voor den Ny 1, in weer^ml van h gewelt.
Of hoe het fcheepryk Υ, dat lo veel kielen telt,
En in tyn engen vliet voor deezen.wierdt bevaaren
Van viffcherspinkjes, wyl knaap Mikon op de baaren
Λ1 dobb'rende tyn liefde uitzüchttc ^ nu in macht
De ruimfte ftrooomen tart, en met zyn waterkracht
Den vroegen opgang en den ondergang doedtfchrikken.
KomheuiTche Wouter kom, iktelvaild'oogenblikken
pat gy weêrkeeren zult met Waarmont mynen Vrint j
'k Heb lekkere appelen, zo als een V orft bemindt,
En zoete fchaapenmelk, en keur'ge haazenooten,
Haaft u, eer Filis zal den boom van vrucht ontblooten,
Dat dertel meisj e fnoept geftaadig van dat ooft,
2y eet de kern ^ en gooit de doppen naar myn hooft.
Kom heufche Wouter kom, wat meugt gy langer beiden,
Laat Veldeling zo lang uw zachte lammren weiden,
En drenken in de bron, de tyt verloopt ook al,
De morgen ryft vaft laat, en 't vee haakt vroeg naar ilal,
öe koude fchaduw kan de dertle kudde fchaaden.
pan zal ik uwe kruin met vyl en lauwerbladen
Verfieren, 'tgeenikopuwfeeildaghnunictkan;
P^n zal ik mondeling uzegenwenflchen, dan
J^et u verheucht zyn aan het kriftalyne Sparen,
t Welk duuren moet hier na noch veele vreugdejaaren.
Dus zong de lantsknecht, tot een regenvlaag hem dwong
^aar ftal te keeren, daar hy weer van Wouter zong.
196
Van den HE ER Ε
Cartnina funt dlcenda', neget quis carminal
De druifoogft wekte alom op 't lant ^
Een blytfchap, heuvelen en dalen .v^j . ν
Weêrgalmden op, den ïoeten trant / \; ·
Der Nimfen, d'opgevulde.fchaalea < : "' :
Met nieuwen moft, tot Bacdius roem,
Wcéribaalden in Apolloos oogen, , ^ .
;En Egons troufeeft met de bloem
Der Kenmermaagden, van vennogen .. »
Zo kracjitig door haar fchoon gelaat,
Verdubbelde de zegezangen, )
En zoete druppels van Muskaat,
Naar welke een Koning zou verlangen.
Hier fcheen Saturnus goude tyt
Herbooren, aan den zoom van *tSparen,
Hier fcheeh de welluft iiigewyt,
Ge-
-ocr page 229-MOntaan dien ruigen knaap,door't druivebloedbefchon-
ken,
Word hier vanThirfis en Msnalkas aangerand.
Die ncm valt knevelen, terwyl hy legt te ronken;
Dies moet hy, buiten hoop van wraak en tegcnftant,
Voor hen. niet met zyn wil, maar door geweld en dwingen,
Van Egoiis Hiiwlyksfeeft enDafnes trouwdag zingen.
_ Ipö
i
Η E R D Ε R S Ζ Α Ν G Ε Ν: t??
Gedooken onder haielaaren,
En luftprieelen, daar geen ïon
Met middaghftraalen door kon breeken,
Hier lachten beek, en zilv're bron^
Hier was de droefheit weggeweken.
Daar ryft in het gezicht van 't duin
Een neêrgeftormde muur, voordeezen
Een heerlyk lantilot, in wiens puin
Noch uitblinkt ïyn aloude weezen,
Nu ilrekt het voor dc herd'ren maar ,
Een fchuilplaats, op het velt geleegen, /
Als *t blikfemt, en zy veilig daar . .. . .
Zich bergen voor den zomerregen, , .
Daar vonden Thirzis en zyn vrint
Menalkas, beide hérdersknaapen, \ ;;
Beide evenzeer op 't lant bemint^ j ,·;·1 ·
Montaan den dronken wynbuik,flaapen|
Zyne aders zwollen van het nat.
Op Égons feeft hem ingegeeven; .
Zyn trouwe wachthont Wakker ïat
By een gebrooke wynkruik, neven
Zyn* zatten meefter, in het gras;
Dees borften, dien hy lang te vooren
Belooft hadt, als het quam te pas,
Zyn' veltgezangen te doen hooren,
Verfchalkten hem op deezen ftont, .tij'
Zy knevelden zyn ruige handen,
En vreeven luftig zynen rnont ·
Met aarde, tot hy, in zyn' banden
Ontwaakende, uitriep; wat is dat? i
Wat boeit ge my,.o dert'le knaapen?
Laat los, en eiibht ^^aar alles, wat
Gy wilt, ik zal nfèt langer ilaapen,v. i
Zy eifchten dat hy zingen zou '"■'^.fk^c j ' /
Vgn Dafne, d'eer der herderinnen, -J ^
1 -Vi l .-Ki
-1'■■:
'j'^i
' ιι^ϋίί- i"'"
■r
Λ,
-i;-j
Zo waardig Egons zuiv're trou,
Van hem zo waardig te beminnen :
Ze ontbonden hem, en-hy begon.
Het druivevocht kan liefde ontvonken,
Daar 't laauwe water iiit een bron,
Met kicene teugjes opgedronken,
Dc liefdevlam in 't harte bluft^: ' ' ■ ' = ■ '
Gelukkig is hy in zyn leeven, · " - ■. "
Die een bevallig Nimfje kuil,
Door vader B.icchus aangedreeven.
'k Heb laail: een Venusbeelt gegroet,
Omkranil: met blyde wyngaartsblaaren,
Zy trat onwaardig met haar voet
De mirten , die voorheen haar' hairen ^
Veriicrden. Wel dan', heilryk paar, '
Wil tot des Wyngodts eere bloejen,
Zo zal hy, telkens jaar op jaar, ' -•^--j -'-' i!"
Weer nieuwe liefiie in 't'» hart doen groejeii.· ^ ''f
De Wyngodt hout dé'jeucht'ili·ftantγ'^· -^· '^ ■^;·^''··"
Doedt zelfden ouderdom beminnen', ' - V
Ja queekt allengs een minnebtant j , . ' σ
In 't on^evoeligit hart van-binnén; u/iOcidi;·,; r.;-:.' yci
Noch meerder had hy iil zyn'· mont, ^
Miiar ziet een Veltnimf, neéi-gezeeten' r ίΐ'-^ϋ^οα;
Met haar geipcelen in het ront; — '
Daar't beelge iypelt uit4eipieeten
Van 't duin, by 't nedrig Bloemendal',·
- ' . ί,.. .
]..; : Γ Ji
ί"·; Ji :··ί i iu r
i· , .
ί .:·!
; Ji
ίΛ
■η
HERDERSZANGEN. X99
Te drukken Dafnes malfchen mont,
Te mengen uw kamuisde fchaapen,
Met haare geitjes; gy alleen,
Gelukkige, zult alle uw dagen,
In duizende bevalligheên,
Daar duizent herders van gewaagen,
U fpieg'len, als in 't kriftalyn.
Met beter voorfpoet, als voorheenen
NarciiTus , op zyn eigen fchyn
Verliett, die 't voorwerp van zyn weencn
Vergeefs t'omarmen,zocht. En gy,
O Eerfte van myn Veltgefpeelen, - .
Zo lang wy beide ly aan ly
Te faamen huuwden onie keelen,
Wat welluft naakt u in dees trou!
Gy 2ult met Egoh in den morgén
Uw geitjes dryven door den dou, ■
En, onbewuft van 2waare zorgen.
Malkander in het lommèrwout, '
Met rechte wedétliefde omhelzen,
Daar dΈcho zich alleèii gnthbut, ·
En't vogeltje op dc groéjende elzen.
Of Egon, meefter op de fliilt,
Zal Pan braveeren in het fpeelen', ' ' -
Pan, d'eerile, die, doör zoet geluit j "
Der rietpyp , Adenalus kon ftreelenj^
Pan, die de kuddé gadgflaati^^ ' . . ; '
Wiens Godtheit alle herders eeren. ''
ο Zoete O wenfchelyke ilaat, ' ' . ..
Wat heil zou men voor ü, begeeren! * " " J
Roem uw geluk vry Amftelgodt, - -
Ge ontfangt dee's Veltmaacht aaii uw zoomen^ - , ' ·'■
Gy zült haar zien, waiineer^e tot
U nad'rende, in uw zilV're iiröümen', ·
Haar blanke voetjés^fpöelen zal; ,
Wyl wy bedroefde herderinnen,
-ocr page 233-jo<y Η E R D Ε R"S Ζ Α Ν G E,Ν..
' i
In 't afgeleege Bloemendal,
Met haar geen fpeeltjes meer beginnen. · ■
Haar fchopne leeit en vriendlykheic '
Verlokte dOuwerkerkfche knaapen,
Ja Mopfus zelf, vol onbefcheit ^,
Zo flordig op xyn vadejrs fchaapcn.
Hem toevertrout, die ftamelaar
Quam ook om in haaf gunfl: te leeven,
Zo dikwils herwaarts aan in't jaar :
Maar gy, ο zoetp Ninrf, gedrecven
Door ed'ler geeft , acht hem niet waart
Het opflaan van uw lonkend weeién.
O Nimf, die 't nootlot heeft bewaart ' ' '
Voor Egon, dien gy hebt geneezen
Van zyne minncwo}it. Hoe heeft '
Die knaap gedoolt langs bofch en beeken, . ' · _
Daar wat Natuur den adem geeft
Van zyne liefde noch kan fpreeken,
Toen hy 't gevoelelooze wout . i
Scheen te bcweegen, doqr ïyne klachten, .
Om haar, die hem geketent hout, ;
Zyn fchoone Dafnc te verzachten, ;
Maar nu vergeet gy deezen tyt, - ' ■ ' /
O wakker herder, die na deezer^ ^ ; \ ^
Tot Dafnes bruigom ingewyt , . ' ' V ·'
Zult Dafnes wederliefde weezen. ■ ν ' ' " · ! ^
Het heil vermeer' dan, 'op,myn bee, · .yi' ' -
Gelukkig paar, der Goden zegen, . ^ ;. -
In uwe lanthut, dat uw vee, .-Oi^ u
Waar aan uw welviaart is gelegen, ' ; vf' ' ,·<
Geeve overvloei van melk en wöl; - ^ '
Zogroeje , e^^blqeje uwvruchtb're gaarde, ^^ ' '
En ftorte u ooft by manden vol; .....Γ*'. : tl
Een vergenoegen , 't beft op aarde, ^jia , : _
En reine Godtsvrucht zynltvy hülp,' ':'
Die Baucis cii Filcmon paften,'·:" V .- ^
Zö
HERDERSZANGEN. IQB
Zo waardig, dat zy in hun' ftulp
Merkuur en Jupiter vcrgaftten; - - -
Queek telgen uwe ftiammen waart,
Wier dei\cht elk ftof geeft om fe meldeji:
Tot g'ia uw ouderdom deeze aardt
Verlaat, voor d'Elizeefche velden.
Dus zong dé maacht, tot d'avontilont ^
Den rei naar 't echtaltaar geleidde, .
Daar Egon door het trouverbont i
Aan Dafhe wierdt gekluiftert. Beide
De herdersknaapen met·.Montaan, * ; .
Weer half ontnuchtert door dees toonen, ^
I
Zyn mede tempelwaarts gegaan.
Om 't plechtig huuwlyk by te woonen,
Om herder Egon en zyn vrou
Vefl heü'te wc|ifchen in hun trou.
Γ' \·
.!■ - Γ -
. . - ; >
iu', . ■ "'.v
< -
Γ }
■/■γ
Ν y '
■tfii. ;·|
■nr-
-r-
-ocr page 235-IQX
Accipejuffis cnrmina coe^ta tuts· Γ ·
. > . i ' ·
BY*t hoogeBloemendal daar't uitgekallcktpuiii "
Van Breroos oude Hot zich opdoedt in het duin,
Aan't gintfche heuveltje, vv^aar op de geitengraa·
zen,
Zat oude Lantfpruit, die voorheen de ftoutfte baazeii
Van 't zingen zwichten deedt, en had hy niet al lang
Zyn fluit gehangen aan een wilgetak, zyn zang
Zou noch doen luiileren dees lommerryke ftreeken,
En zilv're golt j es van de w^eggefloope beek en:
Nu hoorde hy van ver naar Lammerts herdersriet,
Die zich, ter eere van zyn Vrient, dus hooren liet.
Gelykde Schaapjes, als de guldelenteftraaien
Verquikken bofch en beemt, in versbegraasde dalen
Al dert'lend fcheeren d'eerll: ontfproote morgenkoit,
Uit hunnen kerker den beflooten ilal verloft;
Noch grooter welluil; bracht uw komft aan onze ilreeken ,
Begaatde Guldemont, toen gy laaft bofch en beeken
Van 't ned'rig Bloemendal deedt fchaat'ren van uw lof.
Toen gym', onwaardig knaap, van't laaggelegen ftof
Veelhoogerhefte, dan d'abeele-en eiTchekruineii
HEJ^DERSZANGE Ν. ψ^
Des kruitbergs, en den top der Overveenfche duinen.
Maar nu treurt alles, nugy, naeenkorteri'ftont,
Van hier geweeken 2yt, met heuiTchen Zegemont,
Baar d'Amftelveenfche buurt uw byzyn mag genieten^
GeëerdeGuldemont, dee2,eomgelegevlieten,
Dees laage heuveltj es, dees beemden draagen rou
Metmy, diedaaglyks, door den vroegen morgendoü,
Myn nucht're kudden in het duin dryfom te drenken ,
En ileets 20u treuren, lo 'k geen trooft fchiep , in 'ther-
denken
Van ontevrientfchap', korts door onze rechtehant
Weerzyts beveiligt; toen w'een beker, totdenrant
Gefchohken met het fap van versgeperile druiven,
Uitveegden in het rpnt:; geen hagel-witte duiven
Zynzuiverder, dan'thart, datilfutoenmaalgaf.
Begaafde Guldemont, en, van dees'heilty taf,
•HeBik des morgens fteets uw deugden opgezongen, ,
En leeveik lang, ik, ïing noch daag'lyks onbedwongen .
Uwgaaven, en den lof van Zegemont daar by,' '
Dieherder, herder, ^ingtdewedefgalfAraetmy.
Gewydeveltpoëet, hoekusiknochdeblaarèn,
Waar op'dat veltiang blhikt, omtrent hetiilver Sparèrt "i
In 't donker lindebOS', gezongen töt myn eer, -
Zo menigmaal ik 't lees, zo menigmaal wórdt wcêr '
Myn ziel·als weggerukt. Ja was ik niet met reden
Van Lantfpruit neergezet; ik had met hooger treden,
Hoofaardi^ op dien lof, y an dien tyt af gegaan: - - .
Maar degzegryzcrt beetmMn't oor. Laatftaan, laatilaari,
Gy flechte knaap, zo zeer u zeiven te behaagen.
Het (laat een dichter vry een grooter roem te draagen; ^ '· V ^
D.aii'tvoorwerp waarti^'·, dathy inzyii.zangeneert. ; •• χ
'OökheHiIt ('t heujïmy noch) vaneeiiKplnbVgclecrt| __ ft
' 3Diein'Öns kcripcl èeiis Vernachtte vooryccijaarönv'\
Hoe eer een Satyr, iiihetrpeelenonervaaren , ■ li
Zelf met den Zanggödfdorit in eeneri iiuïtiH-yt treén, ^
En ovérwomien, "vGorziairi'ptsheir, lyfclrMn
■ ' He
-ocr page 237-19.6 HERDERSZANGEN.
Het vel wierdt ai^geftroopt; ook dunkt me dat uw galmen
Noch laager kruipen, als de netgefchoore palmen
In Tymens kruithof. Dus bekeef hy my met recht,
En g^ me een nieskruit, goet voor my armzaalig knecht,
Om lulk een yd'len waan de heriTens uit te jaagen.
Maar echter zing ik noch, fchoon nedrig, met het daagen,
Tot d'avontfchaduw van de hooge heuv'len valt,
Wanneer by 't fchemerlicht deïoete lantj eucht malt,
^Ënfpeeltjes uitgeeft, daarikmee, noch jong van léeven,'
My, als myn geitjes naar den ftalzyn, gabegeeven.
Wyl gy, ö Guldemont, door hooger geeft ontroert,
U w weerelooze kudde in klaverbeemden voert,
Met hemelfpyze voedt, en drenkt inzuiv're beeken,
De Aartsherder zelf beval i* u dier aan deeze ftreeken j
DegrooteGoël, dieontworfteltdootenhel,
Vanu zo ernftig, in de ruime veltkappel,
Verheerlykt wordt, die, op een wolktroon na zyn fterven,
Ti;n ftarren ingevoert, zy η dier verkregene erven,
^yn lieve lammeren, van's hemels blaau wen boog,
Noch heden gadeflaat, met een genadig oog, _
En niet wil dat'er een zal van zynfchaapskooi dooien» / ^
Dus raakt gy ieders hart gelyk met gloénde kooien, ; - ;
Zoet is de honig , zoet de rype muskadel; ■' . '
Maar uwe redenen, zonetbefchaaft, zowel,
Verwinnen honig en de zoetfte muskadellen.
Geëerde Guldemont, wie zou uw gaay en tellen,
Wie ^ryft de klanken van uw veltfluit naar waardy ?
Al wat zich zalven looft behoeft geen vleiery:
'Wie laakt de zon ? en wie uwe opgeheeve toonen f
Wy, die beneden UZQ laag gedookenwoonen,
Ontfangen, als de maan van'talbezielend licht ^ ,
Haar flaauwen nachtglans, ook eeri ftraaltj e uit uw gezicht,
Het vVelk ons (zyn wy 't waart) ontvonkt uw lof te q^eelen.
Beleefde Guldemont laat het u niet verveelen, ·
Datikmynvrientfchaptoone., en deeze galmen flaa";
De fchkduwvQl^tdén knaap, de knaap zyn kudde'na,
Μώ
! .1 .
t-t -
Η Ε R D Ε R S ζ Α Ν G Ε Ν. iof
Maar beurden *t my, dat ik uw fchaduw na mocht ftrecven »
Wat lof zou my het vólk vaü onïe buürt niet geeven
Wanneer ο Guldemont komt gy wéér herwaarts aan,
Schoon reets de lammeren in 't water gf aazengaan.
Schoon vail de winter naakt, ik heb ν oor weinig dagen ^
Geturft in voorraat, ja, bezorgt voor koude vlaagenj
Voorleden fnoeityt almyn houtichuur volgehaalt,
En 't hout den Lantheer reets met melk en wol betaalt.
Bi:weegtu dit niet, laatuMatelief beweegen,
Zy zal licht wederom, de dichtkonfl: heel genegen,
U welkoom heet en met een aardig veltgezang.
Ik kom geëerde knaap tot u, wacht gy noch lang;
O Ja, 'k verlang reets, om, naaft Zegemont gezeten,
t'Aanfchouwen vannaarby de Hemelfche planeeten :
Om in uw ftal te zien het dierbaar bekkeneel
Van * Rafels zoon, die, met zyn godtgewyde keel,
Het lantvolk niet alleen van d'aardt naar boven beurde,
Maar zelf, wanneerhy zong, de hooge wolken fcheurdc·
0 Bekkeneel! zo waart in zilver te beflaan,
Qy leert ons d'ydelheit van 's werelts roem verfmaan,
En 't vafte fterflot op uw aanzien ftects herdenken:
Een felle koude kan de fteilile beulcen krenken ,
Een blikfem zengtze doot in 't midden van haargroei,
Dufe rukt een kleen geval ons weg in onzen bloei.
O Nuttig bekkeneel, gyleertons; hoena'trterven,
Een deuchtzaam zanger kan eene eeuwige eer verweiTeH-,'·'"
':\choon 't k erkhof't lichaam dekt, de naam ontvliet het grrf*
Dus zing ik, ileunendeopmynzwaarcnlindeftaf,
Ruimborilig tot uw lof, van 't lantvolk afgefcheiden,
Bero'emdéGuldemont, terwy 1 myn fchaapj cs Λveidcn ,
Eiihiakenikaardenftal, verkleumt door avontdou.
Ja ga verzadigt Vee, de fchaduw valt met kou.
* Dirk Rafaelfz Kamphuizen,
-ocr page 239-Εη Fenix der '
^ :·Γ Intaminatis fulget honoribus»
OP eenen winterdagh, omtrent den ruimen flroom,
Daar 't bloemryk Heemftee vloeit van versgeraol*
ken room, (jaaren,
En *toudeilot, vermaart door halsrecht voor veel
Zyn torens ibiegelt in het Meer en fcheepryk Sparen,
Stak herder Lantman 't hooft verbaaft ter ftulpdeure uit, «
Geyvekt door Vreeryks klachte en jammerend geluit
't Welk hem, ach al te vroeg, veel flimmer klonk in d'oorcn,
Als oif hy d'eelftekoehadtuitiyn wei verlooren., '. ί ·
WantjongeVreeryk treurde om Zangers droeve doot, ' .
En hielt dien knaap, 2orashyweer7,y.nmontöntfloot
. In aandacht, aandacht was ook zelfs in bofch en beeken ,
Om Zar^er, Zanger van deeze aarde weggéweeken. ,,
Ach 2^nger, riep de knaap, gy ruft dan voor alty t,
En d'onverzaadb're doot, (als of g' ons wierdt benydt)
Rukt u van d'aarde weg, daar gy noch korts geleeden
Pe welluft'waart van 't wout en d'omgeleege ftcden.
. ' . ^ ^ Waar-
1J) Ε droeve Vreerykipeelt een klaaglied op zyn fluit,
1 Zangers doodjdie elk verheugde door zynkweclen^
i. Ê^nLaadmanfteekt het hooft ter ruime flulpdeure uit,
barre winterweer om in den rouwr te deelen,
Een rouw, die Amftelland gevoelig drukt en krenkt,
dik wils als het ora lyn braven Zanger denkt.
Waarom, begaafde ziel, ontzag die wreede niet
Hetftreelenvanuwluit, die, klinkende in'tverfchiet.
Het fpeelziek koeltj e, dat, al ruifchende op de boomen ,,;
Ons ongevoelig in den ilaap fuft, wift te toornen, '
De beekj es ophielt, en den wiltzang zwygen deedt. ^
De wreededoot helaas, die van geen uititel weet,
Ontrukt de vroomen ons, enfpaartdeboozemenfcheii,
MiiTchien om ons, die ileets om 's werelts vreugde wen^
fchen,
Haare onvolmaaktheit, door hun voorbeelt, vsraSrt te vlieii,
Als in het fpiegelnat der bronnen te doen zien.
De braave Zanger valt, in'tafgaan van zyn dagen,
Gelyk een meibloem, doorflagregensneêrgeljaagen.
En fmaakt naau d'achtbaarheit van zynen gryzen tyt.
Nu is heel Amftellant zyn grootite luifter quyt,
Heel Amftellant, en al de Leeuwendaalfche vlekken.
Wie zal de meisjes nu door keurzang tot zich trekken ?
Het vrouvolk mint den zang, gelyk een wilgeipruit
Den koelen waterkant. V oor wiens ivoore fluit
Zal nu de nachtegaal ftilzwygen op d'abeelen ? ,
Voor niemants, niemant zal *t nu luften meer te ipeelen , ..
. Want ieder hangt zyn fluit, mistrooilig aan den want,
Die noch gedachtig is; hoe zyn verheeve trant
Een keurig fteeman wifl: als uit zich zelf te voeren.
Koedryvers zullen nu, en onbedreeve boeren,
Opheerewegenendriefprongcn, onbela^n
Met grove vingeren hun' heefche fluiten flaan:
Toen Zanger 't licht genoot,dorft niemant wiltzang neureB,
De droeve krekel zweeg in d'opgebarfte fcheurcn
Der olmen, raave en kraai weerhielden haar geluit.
Want Zanger, meefter voor alle and'ren op ae fluit,
(Gelyk de byen in deh meihof uitgelaaten
Voor traage hommels in 't bezorgen ν an haar' raaten)
Hielt door zyn achtbaarheit d'onwetenheit aan bant· '
Nu zwygt uw gulde mont, nu ruft uw wakk're hant,
O Zanger, die niet meer met eene knodts belanden,
HÈRDERSZANGÈK.
In fchemeravontdryft uw geiten, omtebaaden
Naar 't vlietend beekje, laau door 't ilraalen van dc ion.
ï^twaaitgy, als ik korts van Waarmont hooren kon,
Den gryzen Lantprofeet, een ilaf van diamanten,
En zweeft in 't midden van Godts blinkende Afgezanten,
Daar g' in volmaakte vreucht geen zorg om^t aardtfche
voedt;
'Wylelk, ο Zanger, öm uw afzyn treuren moet,
V ergeefs treurt elk, gy komt nooit weder voor onze oogcn:
'"Het kuifche duif j e, met den morgen uitgevloogen,
Keert weder, alles keert, maar Zanger nimmermeer.
Wierdt hy noch op de zee ^llingert heene en wéér
Ver van zyri vaderlant het TeiTel uitgevaaren,
Zo zag men hem eerlang opkomen uit de baar en.
Hy dapper weerde eertyts des vyants dvi^inglaödy
Van onze grenzen, elk mocht zorgeloos en vry
Zyn' winterappelen afplukken van de haagen,
Geen onryp koren wierdt door ftroopcrs afgeflaagen,
De bloozende abrikoos, 'tfieraat van Wouters gaart, '
Wierdt aan den vollen tak voor Hageroos gefpaart:
2ö lang hy waakte kon geen akkerplaag ons dwingen. '
Gelukkige oudeman vergeef ons, dat wy zingen
Eentreuriietomuwdoot, of hoort gy ons nu niet?
Wy zingen voor geen doove, ons antwoortbofchenvliet,
U Zanger, Zanger roept de weergalm van myn toonen,
O Eer der herderen, zo lang gy hier mocht woonen;
De yeltviool riekt zoet, zoet riekt dehiacint,
^aar uw gedachtenis, zo geurig, overwint
De hiacinten en welriekende vioolen.
My dunkt ik hoor u noch, daar g', in het wout verfchoOleni
Demiddaghzonontwykt, onsleéren; hoe voorheen
De Griekfche herders, mef hun foberheit te vreén, ..
Geftréelt door d'^orgelen van dui z^nt riachtegaalen» / . ·
Hun'geitjes weidden in de lommerrykité dalen,' "
PanaeVeegodtdaar'tKebrüik dernétefiUit %
Hoe Pan de Veegodt daar 't gebruik
lieeil opgebracht, door wiens zoctkliakendegclüit
Bc-
HÜI
-ocr page 243-herderszangen. 109
ïkmofchte bronnen en waranden aandacht krcegen;
Hoe ftrak het Lantvolk, tot zulk tytverdryf genegen,
Malkander om den prys uitdaagde, diehetwon,
Streek 't eelfte fchaapj e, dat in beemden graa!ien kon j
Of eeneri beker van Alcimedon gedreeven.
Een Mantuaafche knaap heeft daarna opgeheeven
Arkader deüntj es, op een Itaaljaanfchen trant.
Dus leerde g' öns. Met welk een rypheit van verftant,
Gaaft gy een klaarheit aan de Ridderlyke-zangen
Van hem, die anderen naar fchatten liet verlangen,
Ofzoekeh in den kryg een eernaarti en gezag, \
Wanneer zyn winterhaart mocht rooken door 4en dagh.
Gy ichiftte, ο Zanger, ook, in ftilheit necrgezbeten,
De minnelietjes der Latynfche Veltpoeeten.....
Gywift veel meer als wyarmzaalge, wy alleen
Vernoegen ons, om 't vee al koutend na te trecn,
En, om het kosj e 's weeks ter vrekke markt geloopeii,
Ons nuttig zuivel aan het fteevolk te verkoopen.
De lenteroozen zyn 't verfierfel van den hof,
De linde d'eer van 't wout, maar Zanger was de lof
. Der Leeuwendaler en: gy omgeleege beeken,
Gy beemden zult altoos van deezen Herder fpreeken j
Enik, ben ik het waart, zaljaarlykstotzyne eer
Eenooilam flachten, aan den oever van het meir,
Waar aan ik nu niet meer met zo veel luil zal dwaalcn,
Om't fpartlend baarsje met den angel op te haaien,
En braav en Zanger te verfchalken. Ν u alleen
Zal ik my trooften, als het loofryk Overveen
En Berk enrode zal weergalmen op myn klachten j
pm Zanger, die nooit wykt uit Vrederyks gedachten,
Zolaughy, hygende op een krukje, zwakvaiiïcén
Inhoogenouderdom, dekuddcnakan treén. (ken
Dus klaagde Vreeryk, totde Jachtsnecuhemdeedtwy-
InLantmanshutje, daar zy beide lieten blyken
Hun groote droef heit, omdienbraaven Veltpocct^
Die nu gQcn klachten hoort, daar hy op wolken tréet.
o al-
-ocr page 244-lict
f '
HERDERSZANG,
Vtad^nHEÉRE
. . - ί
,ί'.· ,
Feltcts ^Nuptis V muruo', η'ιβ mltere (ίαΐά^ίβ^
.11 ri^/U
DE ]UentedagcEaaioJ3tflQOt:tyn'purpVe4^^
EnaaremdeQver 'tlantdeIiG%lyk%gemr«m ..
Van bloem eiijbloefem,-· die.,, qns,
De verweiitartten vaiidcnXchooiaeaiLegeiiboog,;, · vm
Tcrwyl ik, iiiiieide aan dit heekjje, 't qiiHikeleeïen ; i ji j.n'. I
Des wiltzan^sy.v'raghoor, terwylmyag^ÜcsffiiieeEen
Den lekli'ren.mDrgenkoil:, die, j'-üii.denmildiiu grqnt,,
Henoiid'er Ydent'len groeit al eetendê indeamoii^ii
Trekt Meyisjplf keij4e van acht'ren iHy by,d/oörGnj;,,
Hoor Titer, z.eii: hy ^ kan \i,v;eltg-e2»ang bckoojcen ^
•Komby PrjapusfeeeltamDamcmihoet^^^ , ^uiji; '
Uwbuujt:^ixe.ch.tlibridounietniy„ in^t'gjiomedftlj,.^r;r: -
u' '
kaïiiDraiil^"
Τ\ Ε fchrandreTiter gaat als Rechter zich vervoegen,,
^ Van Mer is fpeel ftry d met zy η buurknegt Koridon,
OpdeEchtvaiiMelibéy en die zyn hert ν er won;
Doch 't fpel van beiden geeft hem even groot genoegen;
Dies geeft hywyilely κ geen oordeel, als tot eer
Vaa ieder. op dat haat de vriendfchap niet verteer.
i
-ocr page 246-^ Ê Ιί D È R S^Z- Α Ν G Ε Ν: it^
Ëen fpeclftryt aangaan, 'k cifeh u rechter in ons fpcelcn,
Wy moeten op het feeft Van blonde Alclppe queelen,
Die fchoone wordt vain daag geKuuwf aan Melibei ■·-:;· I
Wat woudeik doen liet 20 lang myiigraazéiid Vee' ^ i
BevpolenaailmylihontLiciska, en, en géneegen
Tot tytverdryf, was licht doQr Meris te beweegen,
Die, ncérgc!teten in het groeft, métKoridon
By beurten zingende, dus eerft zyn liet begon. . - , . -
Dc Min is Venus telg, vrou Venus ^ höög van waarde,
Vult met haare achtbaarhe'it hfet gantfehetont der aarde y
Elk wierookt haar 5 haar zynmyn zangen toegewy.t^
Κ Ó R ί D Ö N. - -
Gclyk dc Zon het beft ilraaltin dcnlcntetyt,
Als 'z' abrikooïen queefct erifehitteretkie bloefiien,
Dus is ook Venus inde Lente 't hoogft teEoemen.-^ , ·.,. r
En in dc lente blinkt Alcippes fchoonheit uit,
Cielyk een leli, by hef néêrgëtrèed-e kruit,
Zy is een Lentebloem van Venus.iiitverkoorenf τ / . ·
KORinON/
Geluk ο Mclibe, gy tyi voor haar gebooren:
Gy veltknaap zyt veel meer ^erèeiiit Foloe ^
Als Thracifche Qrfeus op den top van Rodope.^^; .
■ Μ Ε R: ItS; ■ "
Beminde Febus my ^ ikzoualsÖrfcusqueelen,
En volgen *t jeuchdig paar naar 't autcr, onder 't ipeelen,
Nu mengt de kraai zyn item met Filomeles liet.
—Η
HERDERSZANGEN,
,.ι Κ O R I D O Ν.
My mint de Veegodt Pan, ik min hef herdersriet,
En, fchoon ik taam'lyk op de vcltfluit ben bedrecvcn,
Hun' naamen ïullen myn gezang een weêrklank geeveni
Μ Ε R I S.
Arkader Nimfjes, brengt nu heil%i mirten aart,
Haalt korven met gebk)emt, de roozenhoven ftaan
Geopent, 't paft u voor de Bruit een krans te vlechten-
' Κ O R I D O N.
En ons denBruidegom te kroonen: wrakker kncchtea
Plukt tamarinden, in Alfezibeiis hof;
De tamarinde zelf geeft hem verdienden lof.
,, : Μ Ε R I S.
Nuziethy friiTer, dandebloozci^dcmocrellen,
Maar toen hy vryde, en't wout zy^i liefde liep vertellen,
Zag hy veel dootfcher, alshetbleekfte wilgeblat.
Κ O R 1 D O:N.
Dat tuige Menalus, daar hy in 't lommer zat,
En om Alcippe riep, 't geen d'Echo kon verzachten,
Die driemaal wedergalmde Alcippe op zyne klachten.
Μ Ε R! I S.
Het bytje, brommende om deii Godtgewydcn boom,
Voedt zo veel zoetheit niet,; als zyne Al cippe; een ilroom
Van honig zuigt hy reets van haare malfche iaalien.,. . .
■ ί r. "i
-ocr page 248-Η Ε R D Ε R S Z'A 113
Geen tymvanHiblakanhaar weder zo vermaa.kéh', ,
Als Melibe, nu'z,y getoetft heeft zyne min, ,.,
Veracht ïy het geluk van Bofch-ofBrongodin.- · " '' ^
Myn Filis, met gevaar voorat ftéeken vandebyén'^''''' ' ^
Steelt honig uit den korf, dus gaat het met het vryenV c'
Wie proeft de ïQetigheit der Liefde ïonder fmart ? · ^
Maar nu gy Melibe verwint Aldppes hart'i · -
Treet gy door ruimer poort van wellufl:, zondbf ïorgen,
Als d'opgefloote poort desaaiigenaamenmorgeni ' ^ - -
Chaoniche duiven zyn wel blanker als albaft j^ii^'·^ # t/M
Blankisdezuiv'rewol, die op myn'lammren waft*{' ' '
Maar onbelHetter is hunne angev-einfde Liefd^"^-'
GoetwiirgeYenus, diedirfiüwelyk beliefde'
Was onsdcmaeht verleentwyigootenuin 't wout■ 'i
Alleen tQtuwercere^ een beeltAranlouter gout^T'
Hu flacht haar't j euchdig paar twee witte tortelduiven.
OzoeteNimf, '^owelvermengtmen'tfapvandruiven,
ivlethoniglekkerny, als u met Melibe. - ?
O 5 KO.
-ocr page 249-214 Η Ε^Η D Ε S, Ζ Λ^ Ν ^ if.
Κ Ο H .I:D Ο Ν.
Gclyk hetbpekj-e wordf beg^cjrt van 't dorftig Vee,
Als Febiis d'ak ier.^ rqoft op heete ?,Q{ncrd^geii,
Dus kan dit br^yp paaf iiialkaiidereiibelraqigeii. .·
Μ Ρ R ί S,
Debruinejijlaspluktviooletizyngencuehtv . ^ '
De veltvipol verwelkt in korten tyt, dejtiiiëbt^' j.;
Van'tbraave paar verduur de bloej gade l.^umreri, . , :%V
ik tic niyn geiten op die vopr,waarde altyttieren ' '
IniTialfchcbedden, enniyiitytgenootMirtU ;
Het hart veri^urweA .... - - -
Nu xal die wakkf^ekn^ap-^ volkiiifcheminnéluftenx ii·^
In d'armfivvaii.Alcippe Qp ro^zebladen ruilen^ i ■' i '
IncikclovxTjïL^liirkctkriQngiilaidbedq ----- ^ -
KO)R-IiDON:
Nu Ίύ die fchpqne maacht waniieer haar rivin vermoeit
DcsavQiit§W:ejlerkeprti,'a4it'kfe^ -
Haar lief op lekker moes-en.fehaaperoomQnthaalen,·'' - '
Ziet 'ï ^^elthoan ontvliecht den Arent Ιητνη klucht ^ \
O heilz,48tï!Ltekcq voor die huuwlyk uit de lucht,!':
Dus zal dii paar den kkaau des bitfen nyts ontwyken, ""'
-ocr page 250-HERDERSZANGEN, itf
Ziet daar, een zwarte kraai j die op dienolmwouftryken,
V Hecht op myn zang te rug, dus wordt de tegenlpoet
V erbannen uit hun ftulp, door heil en overvloet.
Lof ly den Goón, van wien zy veel heil verhoopen,
En woekeren z' een fpruitje, eer *t jaar is afgeloopén,
Alcippezalem lam hun ofll^eii ten dank. ^
Κ O R ί D O N;
WylMelibe, gekroontmeteenenwyngaartsrank,
Eu zwaaj ende den kroes, zal zuiv'ren Nektar ichenken,
Op dat dejeiicht noch lang zyn blytichapmag herdenken. .
Τ I Τ Ε K.
'kHebnaariligtoegehoort: hoe elk, tnet zoeten toon, ·
Om ftryt zyn item verhief 5 en dong naar d'eerekrooii, ^
Eer ik uw herdêrsliet geWyde y eltpoeeten,
Maar wacht, ο knaapen, hiet myn oordeel van uw ipel:
lyiciskablaft, ik moetmyn Vecgaan zicnf -ytiartwe].
Van den HE Ε RE
En JONGKVROUWE
Etluftm'p in h loinmer van d' abee^en
Daar gints het heuveltje, in 't verfchict^
Befproeit wordt van den zilveren vliet,
De Min ter eere een liet te queelcn. '
Arkader Veegodt hoor myn toon, '
Doet z' op de wyngaartberg?n iliiiten, ^ '
Zo worden u-drié volle fluiten " ^
Met melk en honig aangeboón.
En waarom 2ou 't u niet behaagen,
Dat ik 't ontzachelyk geweer
Der Min met teed're klankjes eer ?
Gy 'iclf moeft minnewonden dyaagen,
Om Écho, Sh-inx, Driopè-
Gewydc Boksvoet hoor myn ïangen,
Daar 't Lachebékje Galat^s,^
En blonde Alexis iiaar vcrl,^ngen.
Zy, bloezende-, als moerellcbloct.
Eli
Η Ε R D E/R S Ζ Α Ν ,G Ε Κ, ^iy
En fneeuwit op haar'blaiike koonen, f--
Zal nu haar minnaars liefHe kroonen:.
Haar minnaar, wiens ftantvail gemoel^ - ^
De fiere Nimfen dorft Verachten, > ,
IsfriiTer, als het groene wier, ■ , ^
Beminder, als een Anjelier, ^ : ·
Om 2ynen reuk en verwen t'achten.
Nu 2al hy duizent zoetigheén
In d'armen van ïyn lief genieten, '
Nu ftort de Liefde homgvlieten, . Γ
En Nektardruppen , voor geween, „ - £
Daarhyderotfenmeekqiibreeken, . "
Toen 't Weftewintje ïucht op ïucht ^ · - j-
Voerde op lyn wieken door de lucht. · ,
Gy groene telgjes, koft gy fpreeken,
^ Gy meldde ons; hoe gy menigmaal , -
2yn minquellaadje en zuchten droever
Hebt nagebaaut, als Kolchos peye?:,
Wanneer de bootllui alteinaal -
Verbaaft om Hilas Hilas kreeten, v i
Die door Vlietnimfjes was gefchaakt, '
Nu is Alexis heil volmaakt, j .ru'r ' : ■ !ï
Nu kan hy al 't verdriet vergeeten, t ^ ,.
Geleeden in xyn' vryery , , , , //
Om Galate , wiens held'fe lichten ,;· ·
Den hemelglans dei zon dpeji 7,wichtei
Ja goude zon vergeef het my,
Gy dringt zo diep niet met uw itraalen
Haar gloet dringt tot in 't ingewant.
O zoete, ο aangenaame brant! : r
O Liefde! die de miimequaalen -
Met ballfemen van weermin heelt,
Wat vqedt gy veelerlei genuchtjes,
En duizent jokjes, ^duizent kluchtjes,"
Waar mede uw zoon jCupido ipeelt,
Als hy ccn minnaars trou wil noopen,
' O s
. / | |
t ■ '1 |
' . - liXiu |
\ 1; '/-M ï | |
■ . - . -'ψ | |
- ·Ι | |
Door |
H'E-R t> E R S Ζ Α Κ G Ε ϊί»
Door tekenen van ^oet g€luk,
Waar door hy^ midden in ïyn drtik,
Noch kan op wederliefde hoopen,
Gelyk 't Alexis is gefchiet.
Laaft ïoog een bytje, van de tippen
Van Galatees koraale lippen,
Waar langs de honig nedervliet,
Het teder waas, en, weggevloogen
Vol Ambroïyn, ftreek het terltpnt
Van boven op Alexis mont,
Daar het den honig, vers geïoogen,'
Al brommende weer nedergoot:
Dit zag een wichelaar gebeuren,
En riep, ο knaap, hou op van treuren,
'k Zie rects van veer het morgenroot
Van uw geluk en voorfpoet blinken,
't Geen nu met held're glanflen iWatilt®
En nooit zyn ftraalen onderhaalt,
Voor's levens zon zal onderzinken.
Hoe dertelt nu de jeucht op 't lant! '
Men hoort een aangenaam gefchater,
Heenrollen langs het vlakke water,
Men hoort een lieiFelyken trant
Van herderen-en maagdegalmen, '
Die, onder 't zingen voor dk paar,
Vaft kransjes ittieng'len door malktiar
Van bloemen en van korenhalmen,
Daar zich de Grajangodin mee iiert,
Die, om haar' Goddelyke gaavcu,' - ' ^
Die alle ftervelingen laaven, '
Met fakkellichten wordt geviert.
Nu ziet zy blyder als te vooren ,■
Wanneer zy door Neptuin verkracht,
In een fpelonk en duiltrennacht,
Haar jeucht verquynde, en 't goude kooren -
Op 't akkerlant verderven Ikt: ^
Tot
HERDERSZANGEN, itf
Tot Pan haar by geval vont klaagen,
En zy, op Jupifefs^^ehaègeij, j 4
In 't hart moeit kroppen haar verdriet.
Jamil4eCere§, blo^t vaaJjairen^ r ^
Dees.;f3^ft j 4eesj^elluiJ van Je j , t 1 V
Verweekt in u een grooter vreucht,
Als't grml&iU, vqI v^ rypen^e. airen,, ^^ r. >
My dunkt', 'k t\é Galète recfs dicht-'^ ' '
By 't echtaltaar van fchaamte bloozcn: ^
Dan zie ik leliëiii, iJaiiïQóZciijii"^ ^
Die weerfchyn doedt het üiel gezicht
PIzgete/Hinös .α ί; Μ C
■ En biyde Herders 't jeuchdig paar,
Met hun'gefchei^^e|ii iegeutrcede^. τ ,'τ
Wat doch zal'ik üim anders, daii '
Myn paar'lemoeren beker geevei;^.
Wa^ Qt liïipidi? lafe^rèaenj-l "Γ Τ Π U ^
Daar liy den VoVaitTer itormVkan ^^
Door 't Nimfje Dejopeja, binden:
Dit giftje van gepegentheji: ^ ...... , . , _ ,,
Wordt voor voeten néergeicitV- ■./■•'•Γ·-'*··^
By d'and're giften van hun vrindeiL· ...
Met to veci wenifchtri, als %>ίη rV^· V Λ ρ
Den ZQii>er blaj^ges-aairde ^gilië^ j; J è:
Lang bloei huntiü p^gevciiTsdé<miny·^^ .
Beveiligt door een reeks Van Jöötërii'-'-i' ' i Μ^Λ η±
Uit zulk een waardeniïam ge%r6<3teiv|i^i
, ίο^βΛϋ ioj/bstj r^nu öiYriuH
ny^Bfi!^ Tjii loiii ,C'bifiJ b rbix mCL
.no/i ml' .-iq'l lii
Κ'
L·^
< Πΰΐ'ϊί··' n-^tÏV.am ob'iBfl i-jfr? ίΜυν/ύΟ
.jï-'vigtbbiin 5i> fii im^'lBÏ/S ipl-
Λί·
-ocr page 255-^ · -t i"
Exentplo junSta tibifint tn arnare Cpluinb^» : Y '
De Winter, Vorft der Samojeeden, . ^ '·<■
Gedoft in bonte beerekleeden, 1 „ . n U
Trotft dan het Zuiden door xyn kracht i^·^ -^
Apol moet voor zyn ftrengheit wyken,i hSvI ^
En ftraalen over vreemder ryken,.^,-ίΐ.. j ' ij
Daar hy tyn mogentheit veracht-^../· · . .
Batavië uwe beekjes klaagen,
Daar xich de Linde, met het daagcn
•Des morgenftonts, in fpieg'len kon.
Zy kunnen naau hun golfjes roeren,
Gewelft met harde marmervloeren,
En baak'ren in dc middaghïon.
HERDER SZA Ν G Ε Ν.
*tis alles dor, en als geftorven; ^
I)e Min nochtans bloeit onbedorven,
Zy ftreeft den Winter in 't gezicht,
In 't diepile van zyn' bergfpelonken,
En kan zyn hart in Liefde ontfonken ,
Door gulde fpitfen van haar fchicht. :
Zou dan Menalkas haar ontwyken ?
O neen, hy geeft getrouvv^e blyken
Van Liefde, tot zyne Engelin, '
Zyn' fchoone Filis, die aan 't Sparen
Een glori ilrekt der maagdefchaareii,
Het zoete voorwerp van zyn Min.
Nu zegeviert die braave Minnaar,
Trots een Olimpifch overvi^innaar,
Van't maagdehartje, dat zo fier
In weêrw^il van de fchoone Astarte
Zyn teed're minneklachten tartte
En 't Goddelyk Idalifch vier. ^ '
Toen klaagde hy de Filomeelen
Zyn'Liefde, in Haarlems luftprieelen, ,,
Befaamt door Kofters drukkery,
Terwyl het mededoogend diertje,
Ontfonkt door een en 't zelfde viertje,
Zyn' zuchtjes nafloeg en gevry.
Htei; op Verhief het gryze Sparen
Het h^oft, uit zyn kriftalle baaren,
Endenkende om' zyne oude fmart·
Riep och arme! die uw' dagen >
Ver^pfs verflyten moet in klaagen, '
Met minneprikkien in uw hart.' l, " : "
^ Was., met de fchoonftc der Najaden,
t)ic in de dcrt'le golfjes baaden,
1 4 I
■ >7
Π.1
■Λ
! r···
- · ^ --
-
' i' ί
. di'I·.
V
Öc
2Z%
%±2 Η Ε ^ ϋ È È δ Z^MiÖ Ë
De blonde Rynnimf eer gc'imft; , , "
Ik leefde, in duizend ■'iaiighcïdeit, ' ' ' '
WyUk my fpicgeldé in haaf kd'eft, ' '
Zelfs Jupiters omhélïifig waift. ■
Maar ach! het ongeral def tydöï - ,
Quam ons geluk en Min benydeii,
En fcheurde ons reukelÖös eêW:
Ik 2,uchttc, laas! ik kMgdf droever,
Als Alfeus aan ïyn' groeiden ótver,
Toen Arethuze in' rook verdween. '
En gy^ O Nimfje, ο cm deT Vlie&eilj
Vergat uw kruik in zee te giet-^n,
Door rou en droefheit uifgeteerf.
Sint, mits g' uw uitgang hebt verlóörén.
Moeit g' in de gulle duinen fmóöreri,
Daar Katwyk noch uW' ffróOiïïéii eirt.
Myn minnefmart kan nooit gefl(ïÊï,Cii:
Maar gy Menalkas zult na deezen
Het loon genieten van uW iRiil,
Wanneer g' uw kuiffeheiibraötzurt Mtflfeit
Door duizend lonkjes duizend kü/Teii
Op 't montje van uwe Efigêlih.
Die lipjes, die vioolen bkaïteiï,
Waar op de noefte bytjes aazen,
Die oogjes, vol bekooilykheeflf,,
Die kaakjes, die, als zöömérröösjés, '
iiteets fchieten fchitÊéfénde blóo^jés
Van purperfap, op elpeïibeefi j
In
Die poezele^ die blanke léden,. , i .i.i : ' .
Zoudt gy voor fchepters niet be'ftee'deil:
Schep moet, gejükti^ knaii^·, ftiH^Hiöcf,·^
En dryf uw' geiten, buiten Jtöiftirier ' -
stl
'.....r
.;·-i' ;. ·'
li
Η Ε R D Ε R S 2 Λ Ν G Ë Ν.
In koelile van de middaghlommcr > ^
Uw'heüïoaryft naTtegcafposL i 'f -
Aldus beeft d'oude S£rool^l·gcfp·Eöokeï^:
Hetgeett gy, a<chtec "t riet gedoaken ^
Hebt aangehoort, myn Zanggodin ;
Nu fchynt dat heldeu lichö aan 't Spareis^[
Dat gy meücht leiden iïiet'uw' fnaafen
Dit Paar, naar 'tautm van de M«.
Hier op fchynt alles te herleeven,
DdfelEtt winter Wórdt vérdirec«effl, f Γ f 'l
De litTc Lenté onüiïuit haar* fchoöf,* ^
De vlugge Lecurik, ons verlangen.
Streelt velt en akkers iBjêI zyji' zan^eaj l ü-I
En groet het blinkend morgenroot.
LecÊlang', Menailkafif, met -uw fcfaoöiie," '
Tot eer Her Ciprifche Dione,
Geniet het wenfchelykiie op aardt, .. ,
Queek fpruitjes, dfc'irim ftam rerfierra·,^ "
IJoch wil voor al de Goden vieren,. ^ , t τ τ
De GodtsvmchtÈs te^vz'égcn'waafif. .;'^, r
" i'-.K
d
Ίϊ
O Λ
.4Γ
M'
■· ; -Λ·
. ^Ιί'ίΟ'ΓΓ
Iviüijüld c, ii!
: Iv^yi 'wv ■■^'si
. nu 7 li OU 1
aiii rp
Τ ^
«'mS ^;:··· 'WU"
■1 d qo flM'qo-fJa Π.ηΛί
•;3 U,: ^ινιγηο','Πΐ os yD
'.■Ij
224
VandenHEERË
En J ο Ν G κ ν R ο υ WE
Aufpkiis Kumlm dexita bonts i
.■·:.; 'J . -
Ν Ud'aangcnaamc morgen gloeit, . ' .
En blooft met alvefquikb're itraalen,
Zal ik, daar 't ruifchend beekje vlocity
De trou van Dorilas verhaalen,
Van Dorilas en Silvia.
Zingt voor ο fchelle Filomeclen^
Ik volg uwe orgelkeeltjes na^
Uv/'keeltjes, die de gryzejabeelcft,
Doen hupp'len op hun fchel geluitj
Gy kondt to meenigmaal te vooren,
Puikvogeltjes, de fchoone Bruit,
Met uwen uchtentzang bekooren,
Wanneer z', in Floraas bloemprieel,
Dp rooïebladen ncêrgezeegen,
Was opgetoogen door uw' keel: .
Oh^r^
i
-ocr page 260-HERDER S Ζ Α Ν G; Ε Ν.
Ο harterovertjes der wegeii:, ; " : ;·
Toen lachte gy om Dorilas,
Toen hy om 't maagdehartje vrydde,
Waar van uw gorgel meeiter was;
't Geen gy zo meenigmaal benydde
Bloemqueeker, zachte Zuidewmt, . \
Want u ook, was in deeze dagen ^ .. '
De zoete kracht van Venus kint
Met Dorilas om't hart geflaagen. J
Dan fleurde gy den Nachtegaal,
En ruifte op ype- en lindedreeven, . f
En bromien, die geen zonneftraal ' ^
Befchynen kan noch warmte geeven ί : : VI
Geen zonneftraal, maar 't zoet gezicht j
Maar Silviaas bevallige oogen, . " ^^
Zo glansryk, als het morgenlicht,
Met geene nevelen omtogen.
O wonderwerking der Natuur! ,
Z' is koel en doedt de harten branden ^
Waar wordt gequeekt dat heilig vuur,
't Welk doordringt tot in d'ingewanden,
Uit d'oogjes van een' Herderin
Zo ryft de zon uit kille baaren,
Zo queekt,men vonkjes van de min, '
Als het verborgen vuur, uit d'aaren
yan Italjaanfchen marmerfteen. .
Bit weet.g' ö eer der Amftelknaapen,
Gy, en de Gainftroom maar alleen, 1/- ,
Daar Silvia haar' dert'le fchaapen ·. i
Met haar gefpeeltjes dryft te wet: . '
Zo was Apollo zelf voorheenen , . .· . ; '/
pp Nimf Bolinaas min gezet, ■ ■
Die Schoone, die zyn zuchten, wecnen, r ' ·
En fmeeken minder heeft geacht, <.......V
Als 't ritfelen der groene telgen. . ,;
Maar fcbopng'om teed're Liefde lacht, . .
(·, -
O
19.6 HERDERSZANGEN.
Denk , dat de Min 't zich eens ïal-belgen,
O oiigevoerge Herderin!
Denk , dat in 't eint de ruifchende elzen f
Getuigen zullen van uw Min,
Wanneer g' uw Herder zult omhelzen,
Myne Erato, die fchel van toon
Zo menigmaal, zo Onbedwongen,
De ftreekjes van Citheres zoon,
Uw lieveling hebt voorgezongen,
Wel aan, zing nu een jeuchdig liet,
Ter eere van de Mingodinne,
Ik zal u volgen met myn riet,
Myn riet, gewyt aan zuiv're minne.
Mtrent den Gainftroom ryil een heuveltje , .onder
groen
Van weelderige abeelen,
Een heuveltje, zofchoongelykcenbloemfeöoen,!
Daar Herderinnetj es des avonts koomen fpeelen: 1 i
Daar woont de ^iaehtegaal, met zynen zoeten toon,
Daar woont vrou Echo, die den weergalm met geTchater
Rolt j uichende over ■'tviakke water; ,1
Daar woont deWelluil zeif,leen weiluft, alsdeGoon
Gelukkig leeven doedt in hunne azuurezaalen,
't Blooil alles daar van eene oprechte Miu,;
MaarSilvia, die fiere herderin.
Scheen daar van haare macht alleen te zegepraalen.
Hier dreef z', in 'f edelfteder aangenaame lent,
Gehult met eenen krans vanmirten en laurieren,
Haarteed're lammeren en geiten; hier omtrent
Verachtte zy een' Maacht;,' sdte Glpriadurft vieren.
Dit fpeet het machtig Minnedicht,
Ditfpeet hem, idiezo menigfelleiifchicht
Vergeefs had op het hart van Silviaverfchooten.
Hy vliegt van 's Hemels trans, ί en fehuilt iieh iridc Waln,
Hy, fchoQuvan Venusvoortgefproötcn, ï
i. Neemt
-ocr page 262-Neemt daar het wéeteil vaii eéri Êëder-düifjèfiaafi^' .
Een duifje, zuiverdèi· Vanoogën , ' "" ^
Als ftarretj es aan 's Hemelsböögën: . - ■ ·..
Veel blanker, alshetWitvanbHnkefldëïiyérïbéen'f -
Zofchoon, als duifjes voor deilgoüdênmiiihe#agÈnj
In 't paarlemoer gareel géi] aageh;
Dus komt hy Silvia al huppelend tégentreên, .
En geeft zich zelf, owondèt.' alsgevahgeri, ^
Ter wy 1 hy ν liegt -al af éii aan,
Danophaar'kuiiTchenfchoot, endattdpleHblain.
De Veltnimf ziet het beesje haar verlangen,
En grypt het in zyn vlucht, met haare yvoore hant,
En laat het, om wat vreucht te fcheppen,
Van haaren roozemont den zoeten Nektar leppen.
Maar wacht u, wacht u, Maacht,gy haalt denfellen brant,
Den aaiTem van de looze Min naar binnen.
Het duifj e is zelf de dert'le Minnegodt,
Dat na dees' zegepraal met uwe fierheit fpot,
Als of het zeggen wou; wie leeft 'er zonder minnen ?
Alsof het zeggen wou; ο Nimfje, dacht gy niet.
Dat u de Min in 't eint zou overheeren ?
Dees minneftreekj es zyn aan fchoone Euroop gefchiet,
Toen Jupiter zich ging in eenen ftier verkeeren.
Zo veele laagen heeft vrou Venus kleine Zoon,
Als bloeiiTempjes, die uit geborile knopjes breeken,
Als golf j es dertelen in d'aangcnaame beeken.
Wat tart hemdanecnmaacht? hy tart de grootfte Go6n.
Nu moet g' in wederwil, ο Silvia beminnen,
Dc Herder Dorilas krygt plaats in uwe zinnen.
Nu voelt g' eerft, hoe de Min een maagdehart bedriegt,
Gelyk een vogeltje, datomhetknipjevliegt,
Verlokt door 't lekker zaat, zich eindelyk laat vangen,
Dus raakt gy ook, onweetende, in
Het knipje van de looze Miii^
En viert haar' Godlykheitmetheld'rezegeiangen.
Η Ou op myn Zanggodin, wat luit
Kan ioet genoeg de ïege fpeelen
Van Dorilas met zyne Bruit,
Die hem nu ïal in d'armen ftreelen?
Drie vierwerf ο gelukkig paar!
De Hemel wil uw huuwlyk krooneuy
%'
Hy doe u bloejen menig jaar,
In dochteren en braave ioonen,
En geeve u 't wenfchelykft op aardt,
Tot gy van hier naar boven vaart.
EINDE.
-ocr page 264-VISSCHERSZANGEN.
-ocr page 265-Vrf Tf n^·
i) i·' J,
M.
nt
Van den Eerwaarden Η Ε Ε R Ε
Tam Bene rara fuo mifcemtir CiHKatna Nardo^ ,
Majfica Thefeis tam bene v'wa favis.
As nacht , en alles fcheeri in diepen iïaapf
bedolven, _ (degolven
Terwyl dé zilv'reMaan iich fpiegeltin-
En'truifchendlentekoeltje, in'tzuideri-
voortgeteelt,
Al dertelende vaft metvlagge en wimpel ■
fpeelt.
Werpt Chromis, Mikons 2öon, voorby ons dorp gevaaren,
Hetankeitindengront: hy was, voor weinig'jaaren ,
Noch glat van kin, deroemvan'tomgeleegeilrant,
Eenviilchersknecht, die, omlynaangenaamentrant
In 't zingen, overal by *t vrouvolk wierdt verheeven:
Maar fint hy. 't ftuurmanfchap geleert hadt, en, gedrceven
Om landen te bezien, de viirchersbuurt verliet,
Voert'hy^en Hoekertj e langs Nercus ïeegebiet.
Zyn* bootflui hadd,en naau de zeilen ingenoomen-;
Of ziet eenheelerèi Zeemeisjes nederkoomen
Ρ 4 Van
-ocr page 267-Η Et dorre flrand verbeeld een Huwlyks tempel, daar
Knaap Likon voor 't altaar aan Doris wordgegceven;
De blyde zang en 't fpel der ViiTerlyke fchaar
Doen zelfde duinen en dcAVoeftegolven leeven,
Ja Chromis fpringt in Zee op 'r lieffelyk geluid,
Daar Keladon hem red, cn brengt hem by de Bruïd.
ν I S S G Η Ε R S 2 Α Ν G Ε Ν.
2.3?. VISSCHERSZANGEN.
Van't duin af, ieder met een ViiTchersknaap op ïy.
De Schipper ftont verbaaft, maar toen men even bly
En juichende, ophetftrantineenenkringgezeeten,
Een oifervuur ontitak, wyl d'eer der Zeepoëeteii
Roem waarde Celadon, met vlugge Galaté,
Demintereereiong, die, uithetfghuimderzee
Gebooreii, in een fchulp te Ciprus aan quam landen,
Riephy, geheel vervoert, waar tyn wy, aan wat ftrandeii,
Oknaapen, hooren wy deZeeiïreenenniet,
Byd'Itdaljaanfcherots! neen; luiilervrynaar'tliet, '
Ontitclde Chroniis, 't zyn geen'goddelóoïetelgen
Van Achcloiis, om uw' bootslui te verdelgen.
Men zingt de Liètde hier van Likon uwen vrint
En blonde Doris, die lo fchoon is als bemint;"
2y zullen, als de zon ons aanblikt uit de baaren,
Gints aan den voet van 't duin voor 't huuwlyks auter paaren,;,
Neen braave knaap, alhier ter goeder uur gelant,
Is Galaté, die u dus toezingt van het ilrant.
■ê
TT Oort, Nereus kinderen, gy dochters van de baaren,
't Eenvoudig maagdeliet, het zy g'uw groene haireni,
In een bcmofchte rots verfchoolen, vlecht en Herrit,,
Qf dat g' al dcrt'lende het zandig diep bezwemt,
Of op bruinviïfchen ry t, en tuimlende dolfynen,
/ 't Behaage u op iiet teeft van Lfikon te verfchynen, ,
En Doris, die den naam van uwe Moeder draagt.
Komt Nereus kinderen, ν erfiert de braave maacht
Met kroontjes, opgemaakt van raare zeegewaiTen,
DiehaareeenvQudigheit enzuiv're liefdepaiTen,
En waarom zoudt g' uw gunil hief weigeren ? gy kent
Ook mee de kracht der Liefde, alsForkusu, omtrent
'tSiciliaanfchgeljergte, ind'uitgeholdeklippen,
In d'armen drukt, waar uit geen Proteus zou ontglippen,
Schoon hy zich zelf her&iiicp, in water, vuur, of lucht,
■ De fchooneCipria hout het heelal in tucht,
En d'Oüeaan kan zelf haar toortfen nimmer dooven,
ν I S S C H Ε R S ζ Α Ν G Ε Ν. 233
Lof τ,ν de Liefde dan, die alles pat te boven!
MaargyoDoris, mynfpeelmeisje, hoedorftgy
De looze minzo vaak verachten, aan myn zy ?
Wanneer wy, tegens 'tduin, het want tedroogenhongen,
tn vrolyk uitdeborft een viiTchersdeuntje zongen,
Terwyl uw Likon, zo verlekkert op uw zang,
V aft achter'tpinkjefchool. Dachtgydan, ^onderdwang
Van hooger macht, zo trots te flyten uwe jaaren;
Als gy des zomers maar op zee mocht fpeelevaaren,
En lokken met uw ftem d'onnoos'le viiTchen in
Hetuitgeworpenet, door hoop van klecn gewin,
Of dat gy horentjes en fchulpjes mocht gaan raapen.
'tlsgeenEgeon, geenZeemonfter, dat wanfchapen.
Den grooten walvifch met zyn' hóndert armen bint,
Geen ruige Polifeem, die uwe fchoonheit mint;
Maar Likon, Likon, die, ons voerende ten Hemel,
Zo dikwils onderwees 't ordentelyk gewemel,
En rechte fchikking van 't heel al, en welk een lof
Den Schepper toekomt, die de faamgemengde ftof
Des woeftenBaierts fchcidde, en alles bracht in orde,
Hoe dikwils wift hy ons, als hem de zangluft porde.
Te voeren uit ons zelfs! ja u ook kon hy mee
Bchaagen; toen hy laaft aan d'oever van de zee
Van Glaukus liefde zong, die eertyts menigmaalen
De kleevende oefters van de klippen plag te haaien,
Ecnarrem Viifcher, die, ophetEubeefche ftrant,
t' Antedon, droogende ii) den zonnefchyn zyn want.
Door een verborge kracht van onbekende blaèren,
Hef vormt wierdt in een' Godt der grondelooze baaren.
Ach Glaukus, zonghy, ach gelukkige, in'tbegin,
Zo lang 't u beuren mocht, in Scillas wedermin
Telceven! eer de haat van Circe, te verbolgen
Door woede en minnenyt, uw liefde quam vervolgen,
^laar Likon leeft op hoop, want Doris hoorthemniet,
Die ongevoelig op zyn teed're klachten vliet,
Als 't zcefchuim vopr den wint. Ai Doris, mag het helpen »
Ρ S Laat
-ocr page 270-234 VISS C Η Ε R S Ζ Α Ν G Elf.
Laat ik u waarder %yn dan paarlemoer of fchelpen.
Of zyn myn' gaaven u te weinig van belang ?
Gy hebt de keur van al myn krimpvifch, dien ik vang,
DeifdioxDnik tarrebot en tongen, die 'er leeven;
'k Heb u een broeineft met ysv egeltjes gegeeven,
Dat ik voorleden Maart vond dry ven op de zee.
Wat Steeman brogt ïyn lief ooit zulke gaaven mee ?
Maar nimmer woudtgy dit met eene lonk betaalen,
Eer, dunkt my, zie ik, indeklaverrykedalen,
Het zeekalf graazen, eer gy ftemt myn bede toe.
Dus zong de knaap; en gy, hoe waart gy toen te moe
ÓDoris? driewerf zag'kubloozen, en verbleek en,
Gy aarfelde inuw tret, en ilamelde in uw fpreeken,
De looze Min hadu gevangen in ha^ net,
En ongevoelig wordt g' in 't einde eens omgezet:
KnaapJUkon wint uw trou, en zegelt z' op uw lippen.
Aldus krygt d'arbeitvuur, uit d'alderhartite klippen:
Dus zag ik dikwils., als de ilorm had uitgewoet,
Een vlakgeftreeke zee, en lieven zonnegloet:
Maar jeuchdig Paar, ai wil eenviircherinvergeeven
Deesboecfchezedelesi, leer, leer gelukkig leeven
Van 't ongeftadig weer, dat in een korten ty t ι
Verandert, als't Geluk: dit krygt men, dooreenvlyt
Om Zee-enHemelgoón te bidden en te looven:
En welk eenizegen dan verwachtgy niet van boven,
Diehunzyitoegewyt·, oLikon, roemvan'tftrant!
Een mildezegen die uw uitgeworpe want,
Doorovervloetvanvifch, zalkraakendoenenfcheuren,
Een zegen, die uw' Liefdeen Eendracht nooit zaliteuren,
Die fchoone Doris zaldoen bloeien, in haar'j eucht,
Door fpruiten:,.'s vaders eere, en's moeders zorg envreucht.
Wilt dus gelukkigein.de grootfte.vooripoet 1 eeven,
Tot gy deeze aardemoe zult j uichende opwaarts ftreeven.
WYl dus de Strantnimf zingt, ziet daar, de Dageraat
Strooit rooien aan.de kim in'tgloejenddaghgewaat :
Als
-ocr page 271-VrSSCHERSZ ANGEN. I3J·
Als wakk're Ce^Iadon, die by geval zyue oogen
Liet weiden naajfdeïee, kna^ap Chromts, opgetoogen
Door zulk een'lieveii zang, ïagop deftuurplechtftaan.
Wat G<)dtheit, riephy, voerde,u heéen herwaarts aan»
Myn Qudo kennis, op den vrolykften der dagen !-
Wees mededeelgenoot, indien 't u kan behaagen,
In onze bly tfchap, op den feeftdagb van uw vrint.
hy van boort voert op zyn'xw^^-----
Riep hy, in 't draagen! hebt g', q groote Jupiter,
Met zo veel blytfchap wel Ag^nors morgenfter
DefchooneEuroopgevoert, vanSidons groene zoomen,
Alsikmynipeelgenoot, hier door uw'gunftgekoomen.
Dus juicht de zeeknecht vaft, en zei zynlailop 't ftrant: .
Wanneer reets tegens 't duin, het huuwlyks auter brant.
De Mingodin ter-eece, en Likon wordt gebonden
Aan Doris, op 't gejuich der gallemende monden,
AanbraaveDoris, blank, g«l·ykde·zilv'"reMaan,
Stantvaftig, als de zon in ^t op ek ondergaan,
Om d'onbevlekte Deucht te VOlg-en- al haai? leeven.
Kom wakk're Celadon, fprak Chromis, aang^dre<;vett
Door blytfchap, viiTGherskinü, komgaan wy, naar 't altaar,
Om's Hemels goede gunit te bidden over'tpaar.
'k Zal hen (indien zyiniet verachten myn geifehenken). '
Met d'eelile vruchten, die-ik medebreng^, bedenken·:
Ik heb een kruik, gevuit met zoeten Spaanfcheiiwyn,
EenpotjeOlyven, dievand'alder-miilicht-e-zyn, -
En Chinaas^pelen; zo fchoon, als ergens \vaifên' '
EnopdetafelvaneeuKoniftgzouden-paifèii. f •■jU
Dus koutten Chromis vaft', en-viiïbher Cfeladön, ί
En wenfchten 'tjeuchdig'Paar-, ddchuime-huuwlykszon.:!
AlsFebusmorgenglans, meoaang^enaameftraalen.. ..
Mochtryzenuitd^fcioi,· rnstarróBmepondèrdaalco·.
ΆΜΙ-
-ocr page 272-r·'·
η
ÏS lang genoeg in 't wout geleeft,
Myn ruispyp kieft de ruime ftranden,
Daar Thetis zo veel welluil geeft,
Als Filis op de klaver landen,
Waar men naar donk'ie fchaduw haakt,
Van linde- of heilige eikebla^ren,
Wanneer de heete hontftar blaakt,
Alhier verquikken ons de baaren,
En 't zeefchuim , lichter dan de wint.
Gy ο Amiklas hoor myn toonen,
Indien g' een viiTcherszang bemint,
Amiklas, eer van Febus zoonen,
Die in het bofch een Orfeus iyt,
Arion, onder de dolfynen,
U ly dit ilrantliet toegewyt.
Durft het voor uw gezicht verfthynen.
Ik hef myn' toonen tot uwe eer,
Schoon 't Galate zelf wou beletten,
Schoon zy , vol gramfchap , nimmermeer
My hielp in 't breiden van myn' netten,
Waar voor dat dertel Nimfje alree
Van haaren Mikon heeft bedongen
Het eelfte zootje uit onze zee
Ί
I i
j
Vm
VISSGHERSZANGEN. 137
Van tarbot of gevoede tongen.
Want als gy blaaft op uwen halm,
Dan kunt gy de Meerminnen tergen,
Dan lokt gy alles door uw galm,
Dan huppelen de Muiderbergen, ,
Dan kunt gy lelf Cimodoce
VerloiTen van Neptunus laagen,
Als %y, fpanfeerende aan de üee,
Den gryzen Zeegodt kan behaagen,
Die, opgetogen, wordt belet
Hetfchuuvire Nimfje, vlug van voeten,
Te volgen met een geilen tret,
Om ïynen minneluft te boeten:
Noch noemt die dankbaare u haar heil,
Amiklas, gy lokt door uw queelen
Verliefde koeltjes in üw "ieil,
Die met uw' blonde hairen fpeelen.
O zoete welluft van de fluit:
Wat vreugde ftreeft gy niet te boven!
Gy knnt, door Goddelyk geluit,
't Genegen hart door d'ooren rooven.
Chlocefterfche oefters lyn wel zoet,
^oet is de krimpvifchvers gevangen,
Maer zoeter fmaaken ons gemoet " -
Amiklas lieiFelyke zangen. 1 .
Hy fchynt den Zeepoeet alrec,
Karpater Proteus t'evenanren, ?
Karpater Proteus weit het vee ' ^
Des Waterkonings in de baaren, r '
Ja braave Amiklas gy kunt meer s
Verandering van wysjes zingen, ^ t
Als hy, toen hem Arifteus eer ' '
Quam in zyn holle rots befpringen, -
Zich in verfcheide wezens kon " ^
Hcrfcheppen, om dien knaapt'ontkoomcn. r t
Laaft was het feeiltyt, cn de zon ν
-ocr page 274-Had haare daghbeurt waargcnoomen,
Ons heele dorp liep uit naar 't ftrant,
Om by het maanlicht wat te fpeelen,
De meisjes danilen hant aan hant,
Of paarden famen haare keelen,
Zo lief, ^o vol bekoorlykheén.
Als toverlietjes der Sireenen,
Dat ieder roepen moeft, waar heen,
Waar zoete Nimfjes voert g' ons heenen.'
Wyl and'ren, op dien blyden ftont,
Zeehorentjes en fchulpjes ïogten,
Wy viiTchers koutten in het ront,
Wat knaapen 'tmeeil in zang vermochten,
Wie d'elpenbeene fluit belt ilaat:
Melinte riep: hout op van raaden,
Die ieder een te boven gaat,
Ziet dagelyks de Nimfen baaden,
In't golven^ zilver van het Y, )'
Voor hem moetxelf knaap Glaukuswyken, ;
Ja zo zou ik zeemeeuwen by j '
Gekleurde ysvogeltjes gelyken,
Als and'rc vilichers by zyn toon:
Het is Amiklas, waart te vieren,
Amiklas draagt de glorikroon
Van F'ebus kraakende laurieren,
Ja ik verhoorde zo terftont
Den beften fchelvilch , kon 't ons beuren,
Dat hy, hier zittende in het ront,
Eens uit de borit begon te neuren,
Zo als ik 't laailmaal heb gehoort.
Hy zong , hoe Polifeem Vüorheenen,
Door blanke Galate bekoort,
Den hoogen Etna, door zyn weencn
Ja gantfch Sicilië bewoog.
Hoe Tifis Argo, door de baaren,
Voor wint naar Kolchos oever vloog.
ïii
-ocr page 275-»39
Εη hoe Aceftes, jong-van jaaren^
Een viiTchertje, dien d'angelroe
De koft gaf, doch daar ea bedrccvcn
In 't iluurmanfohap, iich wel te raoc
Op Nereus marmer dorft begeeven.
't Gebeurde eens, dat die jongeling
In Chius haven quam te'l^iden,
Daar men den dronken Wyngodt ving,
Aan boort geileept ;net fterke banden,
Gelyk een flaaf: Aceftes fpeurt
Iets meer dan menfr.helyjis in deezen,
Gy onbedachte riep hy, fcheurt
De ftrenge boeien, uit dit wezen - : .
Straalt eene Godthdt. Likabas jo , · ■■ ,;;
Mort hier met mont en vuiften tegen, ., i j
DochProreus, die geveinfdcr was, , : .
Vraagt Bacchus, waar hy was genegeni., · ;.
Te landen: zet naar Naxos ree . ·■, ·:
Uw koers, fprak hy., kan'tu behagen; ,
De bootllui zwoeren 't by de zee,
En Godt Neptunus zwaarfte plaagen,
Doch echter rukken zy ontzint
Het roer Aceiles uit zyn' handen,
En wenden 't elders heen voor wint,
Om ver van Naxos kuft te landen.
De Godt, die'tfchelmftuk quam tezien,
Hervormde hen in zeedolfynen,
Behalven knaap Aceftes, dien
Hy voerde op 't hooge feeft der wynen,
Te Chius van elk aangebeên.
Amiklas kon 't zo aardig neuren,
Dat het een ieder viiFcher fcheen,
Als voor zytie oogeu , te gebeuren.
Dus,eindigde Melintes kout,
'En töder maat, reets vol verlangen,
Wou , zo gy herwaarts komen zoudt.
. ί
Uin
ϊ4ο VISSCHERSZANGEN.
υ in iyn ilrooje hutje ontfangen;
Ja kom Amiklas, doe ons d'eer,
Wy konnen veilig, met gehangen,
Nu 't want uitwerpen, mits het weer
Ons gunilig wordt, om vifch te vangen:
't Zeevogeltje, dat ftormen vliet,
Broeit nu 2.yn jongenreets, opd'evea
Geftilde zee; terwyl men ikt
BruinviiTchen om de pinkjes ζ weeven, ^
En dompelen in 't krillalyn,
Pe zachte lentewintjes ruifchen,
En alles krygt een blyder fchyn,
Om wederom door 't zout te bruiicheiXp
Bedrieg ik my, of zie 'k den tyt,
Dat wy u op ons dorp ontfangen,
Enfamen, om uw komft verblyt, ,
Eens fpeelevaaren op uw zangen,
Als door verwondring elk verftomt:
Ja iwyg myn fluit, Amiklas komt-
i.
I
-ocr page 277-24r
Va» den Η Ε Ε R Ε
't
Achebekj e G alate
Dreef haar' fchaapjes naar de ^ec, "
Door den glans der morgenftraalen,
Om een fniTe lucht te haaien, /
Bosje, riep de veltnimf uit,
Bosje, met uw fchel geklit,
Met uw ritfclende telgen, .
Beekjes, wilt het u niet belgeil,
Bat ik', aan het eenzaam duin,
Schulpjes woeker van Neptuin;
Bat ik, in zyn' zoute plalTeu,
Ga myn teed're voetjes waiïen: · '
t'Avont kom ik vyeder t'huis,
t'Avont zal uw zacht geruis '· ^
Eu de koeltjes van uw ftroomen
Galate vérwellekoomen. ' ·
Wyl het Meisje dus alleen
Vrolyk langs het ftrant gaat treén, ', ·
L
'i
i-.'T
•■1 t'
Ziet
24Z VISSCHERSZANGEN'
Ziet haar Meris uit dc baaren,
Meris met ïyn blonde haireii,
Door de gaiitfche buurt bemint;
O Bevallig herderskint,
Roept hy, fpriiigende uit zynbootje,
Amarillis fpeelgeiiootje,
Welk een Godtheit; wat geval
Dreef u herwaarts uit uw ilal ?
Uit uw groene klaverweien,
Nu ons meisjes fpelemeicn,
Nu ons zeedorp hoogtyt hout ?
Zedige Palemon trout,
Na veel kommer, na veel hoope,
Met bevallige Panope,
Morgenftar der viiTchersjeucht,
Parel van de vroome Deucht,
Die , gepaart met eerb're zeden,
Uitblinkt in haar fchoone leden,
Als des nachts de zilvre maan
In den ilillen oceaan.
Nu zal knaap Palemon leeven,
En, gelyk een oefter, kleeven
Op haar lipjes duizentmaal, , , ..
Lipjes, root als bloetkoraal,
Als de bloozende mocrellen,
Die in uwe tuintjes zwellen.
O hoe is hy in zyn fchik !
Hy waardeert elk oogenblik,
Meer dan 't want vol tarrebotten,
Daar de fteelui op verzotten.
't Heucht me noch ; hoe onlangs hy
Om Panope zyn gevry
Liep de doove golven klaagen,
Toen geen Min haar kon behaag en."
O hy liet op't heete ilrant ; .
Zorgeloos zyn beften want
i ^ - .
-ocr page 279-VISSGHERSZANGEKi 24S
ίιι de zuiderzon verdroogen,
Zelf, door d'aldoorftraalende oogen >
Van zyn zeenimfje, tiitgeteert.
Hy, door 't gantfche dorp geëertj
Als het puik der jongelmgen,
Om iyn ïoeten trant in 't zingen,
Zong, by helder zomerweer,
Nooit een vrolyk lietje meer,
Onder d'and're maagdekeelen.
Zag hy 't dertel koeltje ipeeien
Met het zeéfchuim, dus, Godin,
Riep hy, fpeelt gy met myn min.
Uw' doortint'lende oogjes branden,
Als de zon, op onze ftranden,
Schoone, gy zyt, my ten trots,
Onverwrikbaar, als een rots,
Schuuwer, als de bloode daiTen,
Koelder, als de pekelplaiTen,
Stommer, op myn droeve bee, ?
Als de visjes in de zee.
Nimfje, ieer in't einde eensiTM'nnen5 '
Van de blonde Zeegodinnen ,
Van den tuim'lenden Dolfyn.
Liefde is uit het kriftalyn
Van den oceaan gebooren,
Laat de liefde u dan bekooren.
Galatetje, lacht g' er om,
Zoete meisje, zeg, waarom?
is 't? om dat de min ellende
Van Palemon, is ten ende;
Of, om dat bly van geeft,'
Vieren zult dit huuwlyksfeeft,
Met uw keeltje , fchel in 't zingen,
Met uw voetjes , rap in fpringen,
Met de lonkjes, die gy fpreit,
Met uw' zoete dertelheit. *
Q 1 'kZaJ
-ocr page 280-2.3?. VISSCHERSZANGEN.
'k Zal myn vangft ten beften geeven.
Zie het in myn pinkje leeven,
'k Ving van nacht myn bonnen vol,
Dat is puik van verfche fchol j
Dat is krimpzalm, dat ïyn tongen ^
Beter, als ooit viflchers vongen,
Of een Lekker in de ftadt
's Middags op zyn tafel had.
Nimfje, laat ons, wel te yreden^
Naar ons vrolyk zeedorp treeden,
'k Neem myn vollen vifchben mee.
Gaan vi^y, fchoone Galate,
Gaan wy, 't jenchdigpaarverrailèn;
Mikon zal op 't pinkje paffen.
Dus iprak Meris, en de maacht,
Die dees zoete praat behaacht,
Vergezelt den roem der knaapen.
Met haar* dertelende fchaapen,
Koutende, verheucht van zin,
Onder weg van d'ed'le min,
Zoeter dan Mantynfchen,honing,
Tot zy, in de viffchers woning,
Knaap Palemon en zyn Bruit.,
Onder 't vrolyk feeilgeluit
Van de blyde bruiloftsfchaaren,
't Roozekransje van haar' hairen,
Vers geplukt in Chloris tuin,
Zingend lirengelde om hun kruin.
HET
SPAREN,
Uit het Latyn van den weledelen
Der Stadt
ns
, : i
i... ·,,ί }"
1 V;
J· f · '^· "t ^· i · . . Α X. · i „i il |
>"· ' ί τ r fi,' |
Β·-..,
147
HET
/, ·
Ees gunilig Zanggodin, ^k iing heden on^
bedwongen
Een liet, de Nimf ter eer, die'tHaar-
lemich wout bewoont.
Schoon in deezey^ereeeudeDichtkonft
wordt beiprongen,
En, al t'onwaardig , als een dwaaie
maachtgehoont.
Laat d'ongewyde hoop op Febus wakkre Helden
Vryfmaalen, naar 2,yn lufl:, en lafteren om ftryt:
Voor my, ik kan geruft verachten 't fpoorloos fchelden,
Ik volg het heilig koor der Dichteren met vly t.
Wees gunftig Zanggodin, het bolch verrukt myn* zinnen,
Het loofryk dak, alwaar Diana lich onthout,
Zo vruchtbaar voor't vernuft. Waar zal ik beft beginnen? -
i Aan welk een' fchoone ftreek van 't groene lommerwout
Befchryveik eerftdenroemvanzo veel wandelwegen,
V an zo veel lief lykheit ? kom lög u nevens ons
Hier neder in het groen, gy, die tot ruft ,geneegen
De ftille fchMuw mint. Hier fpeelt hetkodtje op dons
Van 't zachte klaverkruit; hier ryzen heilige eiken,
Als in 't Dodonifch wout, gevoeglyk op hun' ry,
Wier loofryke armen, die tot aan de wolken reiken,
Zich ftrenglen met hun kroon, aan d'eene en d'andre zy ■;
En, dus verbeeldende door hun'gevlochteboogeii
Eenlomm'rigpaviljoen, verlokken'tGodendom
Op zo veel welluft en bekQorlykhdt der oogen.
Hier heft het gorgeltje van Filomeelealom
Eenvrolyk lictje in 't groen vanhaar' bewaiTe holen,
Τ Talie mag roem op Vorften-hoven draagen,
En Duitsland op het een of ander boomryk woud:
Het dichte lommer van het Haarelemmer Hout,
Ons Hollands luftprieel, kan'tkeurigfte oog behagen;
Gelukkig hy, dienadenafgefloofdendag.
Inde eenzameavondftondhier adem halenmag.
24δ HET HAARLEMMER HOUT.
Nu niet gedachtig meer aan Tereus griiuwelda^n,
Wyld'andVevogeltjes, in'tkreupelbofchverfchoolenj
By duizenden in 't wilt verliefde toontjes flaan.
Ei ziet; hoe pronken hier de breedelindedreev en;
Ei hoort het windetje; hoe aangenaam, hoezoet
Het van deblaad'ren rolt, een dertel vs^indetje, even
Als Cefalus, vermoeit door heeten zomergloet,
Aan een kriilallen vliet in't klaver neérgezeegen,
Tot zyn verkoeling wenfchte. Of als ind'uchtentftont
De bruit van Zefirus in 't bloemprieel geleegen,
Op purp're roozen aamt uit haar ver quikb'ren mont.
Men zeit het, en 't is vv^aar, Ments mag dien roembegrim-
men,
Dat d'ed'le Drukkonft 't hooft hier eerft beurde uit het ftof:
RuiUang, oLaurens, ruit in't zalig dal der fchimmen,
Geen vraatige eeu zal ooit verdelgen uwen lof.
My dunlct het konllwerk zelf van Dedalus t'aanfchouwen,
Als ik op 't doolhof zie der kringkelende paSn,
Daar de Bcvalligheén en Venus zich onthouwen,
Die voor dit luftvertrek 't Idalifch wout verfmaan. ^
Daar is by na geen fl;am, waar op geen ted're minne ^ [
Noch vaarzen zyn gefneên- Een aqder, zyn gevry
Beklaagende, en't verlies van zyneHerderinne,
Zet dus voor elk ten toon haar trotfe hoofaardy:
Met recht ο Fiere , mits gy Thirzis kost ver-
achten ,
Maakte ik vV weetheit op pees taaje schors
bekent.
Een ander, die meer gunil had vmi ïyn* Nimf te w achten,
Heeft 'er dees zoete taal al juichende in geprent,
'k Min Thestilis voor al , zy is μ υ ook genegen,
Met v , q pqpvlier , groeje onze vi^eerliefde
aan,
Door hoe veel laanen en gekruifte wandelwegen
Zieik in 't groen verfchiet de fchoonfte hoven itaan,
De fchoonlte hoven, daar de Lantheer zyne dagen
Met
-ocr page 286-HET HAARLEMMER HOUT. 249
Met vergenoegen ilyt, het zyhyxich bemoeit
Om pruimen t'enten; 'tzy hy langs de peerehaagen
De vrucht'bre telgen met zyn kromme fnoeimes ihoeft ^
Of, klachtig, dat de tytïofchielyk voort gaat fnellen,
En vol verw^ondering door d'eerile hoop verbly t,
Dez wang're knopjes ziet in d'appelgaarde zwellen:
Vooriiamentlyk, wanneerhy in den lentetyt
De tulpen blinken ziet met fchitterende verven
Op haar gefchildert blat, als 't alles lacht en tiert,
Dan roept hyvroly kuit; nooit moet dit bloemfeeil ilerven,
Dat Chloris jaarelyks met vader Bacchus viert.
Waar wende of keere ik my ? elk uitzicht, waart te maaien,
Elk uitzicht, even fchoon, vereifcht een keurig liet.
Waar heen verrukken my de klaverryke dalen ?
Alwaar de Jachtgodin de grootfte vreucht geniet.
Waarheen verrukken my de heuveltjes, waarheeneii
V errukt my 't akkerlant, dat naaft de heuvels legt,
En 't lommerryke padt, nooit door de zon befcheenen ?
Hoeluftigis het, indcesbofchftreek, 'teergevecht
En vrolyk oelFenperk der lantjeucht aan te kyken!
Hier ituift men naar den paal om 't fnelfte door het ïant t
Daar d'overwinnaar metden boereprys gaat ftryken;
Gints wordt om ftry t de bal gekaatll, en met de haftt
By beurten door de lucht gez wint weerom geflaagen;
Zomwylen wordt de fchyf, met aangefpanne kracht,
Gefchootcn, dathetgonil-, of, naar elks welbehaagen,
Met andere oeffening defpeeltyt doorgebracht;
En fchoone Galate, wiens ongeylochte hairen
Met kransjes zyn gehult van geurig faiFeraan,
Vermaakt zich onder 't groen te fchnilen in de bladren,
En methaarpoes'lehantdebloempjcs, die'erilaan
Alom by duizenden tegloejen op haar' fteelcn,
In bieze mandetjes te plukken van den gront;
Of met den blonden rei der Nimfen te gaan fpeelen;
Of dertcl hant aan hant te danilè'U in het vont;
Of, onder't duifter dak der beuken buiten kommer
Gezeegen op het gras, een lietje ioet van toon
Te queeleiiuitde borft. O zachte lindelommer!
'Waar onder d'Echo woont, Nimf Echo, fteets gewoon
In 't eenzaam bofchverfchiet de deuntj es na te zingen,
Alwaar de Nimfjes zich vermeien, daar uwruil
De Hcuvelgodcn ftreelt en al de Hemellingen.
O vroly k woutpaleis, verfiert met duizend luft-
Vertrekken, wie toch kan uw bloeiende waranden
Naar waarde looven ? fchoon Emonië is berucht
Door zyn boifchadiën, fchoon d'Italjaanfche landen
Het Aricyniche wout verheiïeii tot de lucht:
Niet min zal Haarlems bofch om zyn bekoorlykheden
En welluftzyngeroemt, door al de wereltheen.
Hoe zoet, hoe lieif' lyk is 't, met uitgeftrekte leden ,
(Vaart wel, vaart altyt wel ο ruftelooze lleên
En volken) in den fchoot van 't ritllend wout te ruilen,
En eenzaam onderwyl, met zyn'gedachten vaak
De laanendoor gevoert, zich zeiven te verluften,
En dus den zomertyt te flyten met vermaak.
Nooit koomen Nyt, nochTwiil, noch Heerszucht, die
» door wetten
Of reden in haar drift zich nimmer teug'len laat,
Met haar onZuiv'ren voet dit heilig bofch befmetten.
Waar in de V rede woont, ο fchande! alom verfmaat,
Alom uit andere geweften weggedreeven,
Duar Ruft en Nedrigheit verzelt gaan hant aan hant.
Een ander fchep vermaak te leggen hoog verheeven,
Op 't zachte zwaanendons, ni 't ced're ledekant;
Een ander mag van trotfe en prachtige gebouwen,
Wier hemelhoog gewelf op marm're pylers ruit,
Van flonkerend geileente en dierb're paarlen houwen,
Langs verre zeen gehaalt van d'Ooiler morgenkuil.
Voor niy,ik wenfch niets meer,niets kanmy meer verluften,
Dan op het need'rig mofch en weelig klaverbedt
Myiie afgematte leên een weinig uit te ruften,
Eninmyn eenzaamheit, door geene zorg verlet,
Te
-ocr page 288-HET HAARLEMMER HOUT. Slft·
Tc duiken onder 't groen van deeze luftprieelen,
Waar voor ik nimmer 't lot Van Attalus verkoor.
O welk een xacht gerucht zoekt my in flaap te ftreelen,
Wat mompelt 'êt van ver y^ wat ruifcht 'er iii myii oor 1
Tracht^y in*, ο Spdren, dah wienS lommeïtyke loomen
DeBofchnimf dagelyks de zoetfte welluft ziet,
Tracht ^ m', onfterf'lyke eer der omgeleege itroomen , .
In te fufleiidóor de golf j eS van uw vliet ?
O i ^ verfchui 1 my aan uw boort, ο fluiilrend Sparen,
Terwylikzachjêslegteiluim'reiibyuwbaareh. j
u
. j
- -.j.
Ί
-ocr page 289-HET
En legt ïoluftignietopdonsenpurpVe
fpreien (kant:
Te ruften, in 'tivooreof rnarm'reLede-
Nooit laat men zich zo zoet tot fluinieren
verleien,
Door 't ftreelende geluit van zangers
orgeltrant;
Als ik, die onlangs heb, in 't lommer van de boomen,
In den bemofchten fchoot van Haarlems wout, geruft:
Als ik, door't lief geruis van Sparenszilv'reftroomen,
Op' t heetfte van den dagh ^ allengs in ilaap gefuft.
Geen zorgen ftoorden my; geen vrees ontfloot myne oogen,
Maar op het zacht geruis der golf j es, wel te vreén
WcéropgeΛvekt, dacht ik, door welluft opgetogen,
Dat d'oude weelde van Saturnus eeu verfcheen:
Saturnusgouteeu, die onzeongeregeltheden,
Onze overdaatniet wift, wanneer d'Eenvoudigheit
Een bedt van kruiden, voor haare afgematte leden,
Omtrent den zachten boort der vlieten had gefpreit.
O ruifchend Sparen, ο verrukker van myn' zinnen,
Drie viermaal zuiverder, als helder kriftalyn,
Gerufte fchuilplaats voor de fchoone Stroomgodinnen,
Hoe zal ik u genoeg naar waarde dankbaar zyn ?
Wat giften hebt gy voor uw welluft niet te wachten ?
'kZal, alsde Wynmaantkomt , zo't offer ubehaacht,
Alleen tot uwer eere een dertel geitje ilachten,
Dat noch geen' horentjes op 't teder voorhooft draacht.
Dees offerplicht zal ik u jaarlyks betoonen,
Ik, en met my uw zorg, de fchoone Bofchgodin,
. f.
Q iilv'reVliet, diemetuwkriilallyncfiroomen,
r,... Dc Kcrmcrlandfe itreek al kronkelend doorfnyd:
>^ zou't niet luften aan uw lommerryke zoomen,
^aar 't fneeuwwitZwaantieïwemt, ïyn uitgekogte tyd
eenfpeeljacht, ofin'twand'lentebelleeden? .
-Myn geeft is ftceds verlicftop uwbekoorlykheedcn.
i-v
J
Gcvervft met vermieljoen op haar' melkwitte kooiien j
Als "z.' op uw feeftdagh, vol van ïuivre wedermin,
Zal ftroojen met haar' hant de liefelykite bloemen.
'k Zal ondertuiTchen niet vergeeten, ïilv're itroom,
Met myne ïangen uw bekoorlykheit te roemen;
Ja't luil my, ineenfloepje omtrent uw groenenboom
Al dobb'rende, vol vreucht te fpeelen op myn' fnaaren;
Zozalhetlommerbofch, de duinen, en, die't velt
Eneeniaamdal bewoont, nimf Echo'tlofvan't Sparen
Weérgalmen. Toeveiknoch? ziet daar! myn fchuitjc
fnelt
Van lant af, en wy zyn f eets midden in de ftroomcn ^
Alwaar myn weidend oog de grootile vreucht geniet,
'k Zie Heemfteês oude Hot, omringt met eikeboomen,
Daar 't Sparen in het meir zyn vollen eemer giet;
'kZic Heemiteés blinkendflot,wiensed'lenaamzyn'Hee-
Een weitfen titel geeft, dat dikwils neêrgevelt (ren
(Als d' oude tyden door hun' burgerkrygen leeren)
Weer uyt zyn Huivende afch en puinhoop, trots 't gewelt,
Veel beter als voorheen zyn hooft komt op te beuren.
Ik zie de beemden aan, vol weelig klavergroen,
Gefchildertbloempje, daarg'ons toelacht metuw' gcureu
Enfchitterendeverf, gelyk eenbloemfeftoen.
Gelukkig vee, het welk hier graazen mag en bloeien;
Hoe blinkt de gladde huit, hoe Itreelr het zynen heer,
Door hoop van ruime winft! hoor gints die koei eens loeien,
Zywilgemolkenzyn; voortjongen, zie, hoezeer
Is d'uier uitgezet, gymeucht niet langer beiden.^.
Ik zie den foriTen ram, omtrent den ilillen vliet.
Geruft in 't midden van d'onnoos'le fchaapen weiden:
Amintaszit'erby, en woekert met zyn riet
Devifchjes, voorzyn'liefzynDeliagevangen,
Waar voor hy by zich zelf reets duizend kusjes telt.
Die hy, gevlochten in haare armen, van haar wangen
En lipjes plukken zal: Amintas, d'eer van 't velt,
Acht d'uuren wel befteet, mag hy een baarsje rooven.
Gints,
-ocr page 292-IH Η Ε Ί' S ρ Α R Ε Ν.
Gints, wat een ïoet gezicht! haalt van den diepen gront
De dorpjcucht weder de getaande netten boven,
Zy ilaat de handen op, en fchreeut met vollen mont,
Als ïy haar waarden buit ziet fpartelen in 't gaaren.
Een ander vilïchende wenfcht zyne kaar met fpoet
Vol zeelten, om die in zyn' vy veren tefpaaren.
Een ander zoekt met vly t de karpers, wel gevoet,
t'Ontfchubben, of hetgroom te haaien uit de fnoeken.
Daar is 'er, dien het luft in eenzaamheit te vreén,
Omtrent den killen ftroom hun tytverdryf te zoeken
Metichellehalmen, entezingen, hoevoorheen
Rampzalige lö in een witte koei herfchaapen,
En Jupiter om hulp toclociende, op den gront
Des nachts crbcrmelyk in d'ope lucht moeft flaapen:
Of hoe de Veegodt van Arkadië, gewont
Door Sirinx liefde, met zyn horenen bleef hangen
In'tnicugeboorerict, alwaarhy d'ecrfteheeft,
Door eenen zoeten vondt de wetenfchap ontfangcn,
Hoe dat men ongelyk de halmen famen kleeft,
Om dat zyn wulpfche min was ongelyk te vooren.
Daar is'er, dien het luft, geleegenin'tvcrfchict,'
Hetzoct geiluiilervandcn lantrivier tehooren.
En hunne voeten eens te fpoelcn in den vliet:
Dien vliet, die, zoeter zelf als Hiblaas honigraaten,
Een hygend Jager heeft verquiktzo menigmaal;
Om vv^ien Bergnimf j es zelfs haar' heuvelen ver laaten,
Eu Naïs uitteert door een groote minnequaal.
Hy, die de Dichtkonll zelf heeft opgebracht te vooren,
V erachtte Peneus ftroom, na Dafnes droevig lot,
En heeft, ο Sparen, u uit duizenden verkooren,
Die met veel dankbaarheit ontfangen hebt dien Godt,
Die 'taardtryk menigmaal komtdubb'kglanffengeeven,
Als hy uw welluft ziet van zyne daghkarros.
Wat 's dit ? my dunkt wy zyn allengsjes neérgedreeven,
Daar 't water fchaduw krygt van^'t omgelege bos. '
O makkers, hier is't zoet, hiermoetenwy wat wachten,
Hier
-ocr page 293-Η Ε τ S ρ Α R Ε Ν. ifs
Hier moet het keurig oogtegaftgaari; hoe ontroert
My dees vermaaklykheit ? watftreeling van gedachten,
Wat lekkerny heeft my geheel my ieif ontvoert!
Α! vi^at Natuur ooit fchiep, voortrefflyk om te roemen,
Heeft ly te famen in dees luftplaats voortgebracht.
Ziet eens, hoe droever, trots op mofch en waterbloemen,
Mettyne onnoemelyke aanloklykheden lacht.
Hier gloeien duiïenden van verwen aan de zoomen,
Die zoete mengeling ftaat d'oogen wonder aan:
Dus wedergliniteren defpiegelende ftroomen
Van't groen, van'themelsblaau, het wit, enfaiferaani
Thaumantifchelris verft niet anders 's Hemels daken,
Wanneer ly vochtig heeft haar' vlerken uitgeipreit.
Hier voelt men 't wintje allengs de golfjes koelder maaken,
Als't van de telgen rolt, en ruift met dertelheit.
Giiits gaat de zoete rei der Nimfen daag'lyks baaden, ,. ''
Alwaar de linden, door wier kruin nooit hitte ftrceft >
Neerhangen over 't vlak van 't water met haar' bladen: -
G el yk d'Emonifche laurierboomfchaduw geeft
Aan ïuiv're bronnen, in Teiïiilifche waranden:
Wacht u, owoeftehoop, der Nimfen vrees en haat, ·
Wacht u vermetel ooit dees fchuilplaats aan te randen:, j
Boksvoeten, denkt het vry, eenGodtheit, die zulk qüaat
Ν ooit door de ving'ren ziet, woont onder dees gewelven ?
Zy'iou u ftrafFén, voor uw reukeloos beftaan:
Gyweet, hetisvoorheeneAkteon, diezich zeiven
Van zyne honden zag verfcheuren, flecht vergaan;
Hy had de Jachtgodin zien baaden zonder kleeden,
Die zyn' nieusgierigheit zo deerelyk vergelt.
Diana komt hier ook, alsz', afgemat van leden
Door'tjaagen, 'tbofch verlaat en'tomgelege velt > ?
Met den geheelen rei van haare Nimfen ruiten, / "
Op 't aangenaamedons van 't zachte klaverblat» , r
Of, aangedreeven om zich zelve te verluften, ,
Spoelt haare leden afin 't kriftalynenat, . , .
öaar Niza haar' meeftres'de zooien lös komt maaken,
En
-ocr page 294-2f6 Η Ε τ S ρ Α R Ε Ν.
Εη Nimf je Galatè de vlechten, geel als gout,
TerWyl de Jachthoiit zit de kokers te bewaak en,
En blonde Fialè zich 't eeril van gront betrout.
't Lufl: Filis, fchooner in den morgen van haar jaateii
Dan and're nimfen door haar' quetfende oogjes, 't
hooft
Te domp'len in den ftroom · eene and're tooit haar hairen,
Wiens blanke boezem 't wit van elpenbeen verdooft,
Eene andere onderfcheit, niet uitgekipte bloemen,
De gladde fteentj es, diezy ophaalt van den gront.
Vermaarde Zeuxis, door uw konftpenfeel te roemen ρ
HetminileNimfje, dathierderteltinhetront,
ïieeft beter opzicht, als uw Helena te vooren:
Had haar Apelles dus gezien in 't kriitalyn,
Kooit had hy Frine tot zyn voorwerp uitgekooren ,
Maar, op dat zyn panneel mocht onwaardeerlyk zyii,
Gezeit, naar dit gelaat, daar alles voor moet zwichten.
Wil ik myn Venus gaan verbeelden. Maar ó Goön!
Waardryveik heene? ik dwaal in duizende gezichten,
Verrukk'lyk altemaal, alle even lief en fchoon.
Ziet daar den oever als een' halve maan geboogen,
Dien 't Sparen over al met zyne golfjes lekt;
Daar duizend hoven trots ftaan pronken voor onze oogen,
En ieder luftprieel zyn' Heer tot blytfchap wekt,
Die, juichendein'tgenotvan'tftillebuitenleeven,
Vor ft Attalus geluk by 't zyne weinig acht;
Wat zoetheit kunnen hem de lentedagen geeven;
Daar hier een knopje zwelt, en ginrs een kruitje lacht.
Zomty ts, wanneer de lucht weergalmt op 't lief lyk qucclcn
Vari 't zingend vogeltj e, ftaat hy geheel verbaait,
Als ieder bloempj e hem zyn geuren mee komt deelen,
Waar op de noefte zwerm der honigbytjes aait.
Wanneer de Zomer rooft de dorftige akkerlanden,
Vermaakt hy aan den ftroom in 't lommer zynengeeft. ^
De Herfft heeft ook zyn' vreucht, wanneer hy, met zyn'
handen,
Η Ε τ S ρ Α R Ε Ν. ifs
De bloorcnde app'len van de vruchtb'rc telgen leeft;
Of dat hy Bacchus gift, de rype muskadellen,
Van ï wang're ranken plukt; of tot zyn nagerecht,
Wanneer de ftrenge Vorft komt met 7,yn' koude ons quellen»
De wintervrnchten op zyn burgertafel legt.
Ohoevermaak'lykis't, by deezen ftroom, zichzelveij ^
Aldus t'onthaalen op het lant by 't ftille wout ]
Ik word verrukt, door al die prachtige gewelven,
Naar d'oude wyze der Korintren opgebout.
Hoe tel ik de Balkons, op hun' gefneede fchraagen
Verheeven, enal'twerk, waar op de boukunil roemt?
Hoe wordt de beeldenpracht, die langs de dichte haagea
In order voor het oog te pronk ftaat, opgenoemt ?
De beelden, die als in een' heldrenfpiegel leeven,
En, welk een lief gezicht! vaii ν erre hupp'len in't
Kriftal der golven. Schoon my Argus had gegeeven
Zyn' hoiïdert oogen, 'k zag zyn' hondert oogen blint.
Bedrieg ik my? kryg ik in't zingen nieuwe krachten,
Op'rzienvanKoltcrsltadt, vcrhecrlykttotdczon?
Gelukkige! zo 'k nu, verheeven van gedachten,
In deftig Heldendicht myn' toon verheffen kon:
2o zou ik, op den trant ν an Maro, Haarlems muuren
En torens, hemelhoog, vereeren met myn'zang,
Vergeef me nu, oStadt, die, trots uw nagebuuren,
Van'tOoilen zy t vermaart tot Febus ondergang,
Dat u myn laag gedicht dus nederig komt groeten;
Gy hebt, toen Damiaat verbeert was aoor uw vondt,
De monden van den Ny 1 zien leggen aan uw' voeten,
Gy, fchoonafgryfelykgepynigt, wederftont
DeuSpanjaart, omhetjokt'ontvluchtendertirannen ;
Hoe drong de hongcrsnoodt uw' burgers in dien ty t,
Met zo veel' quaalen tot uw neérlaag aangefpa|inen!
Doch liever morgenlicht, waaropg'ontworileltzyt
Ü \v llavernye, is na die duilterniire ontfprooten;
Toen heeft de V ryheit, voor uw nageilacht bewaart,
Dan hoorn van overv loet in uwen fchoot gegootea,
25S Η Ε Τ S Ρ Λ R Ε Ν.
Nu leeft gy noch, als in ccn'goiitccu, aaniiwhaarr,
In vrede, fchoom alom Gradiviis blikfems loeien,
Nu wordt g' op 't lant bekoort, en lielfelyk geftreclt,
Wanneer gy 't Sparen hoort al ruifchend' nedervloeien^
Het Sparen, dat u met zyn' ftroom in 't midden deelt,
Dat om uw veiten rolt met gladde waterwielen,
Dat, van alle oorden, u veel vreemde Koopmans waar
En w inilcn aanvoert met ontclb're vlugge kielen.
Tcrwy 1 wy Haarlem dus rontom belchouwen, daar
Het oude tafereel der Graaven ftaat verheeven
In't raathuis, worden wy allengs, voorbydeveft,
Op 't golven van den ftroom naar buiten toe gedreeven.
Hier komt, als't zachte koeltje ons toelacht uit het wefl:,
De itcejcucht dertelen in 't kabbelende Sparen.
De Minnaar, mag hy niet zyn fchoone Roozemont,
Langs deezen oever in een floepje fpeelevaaren,
V eracht de fchatten van het wyde wereltsront.
Hy vergelykt, terwyl hy 't oognaau kan verzaaden,
Haar blonde hairen, met een fchitterenden hoet
Van bloempjes opgefcliikt, by zo veel'goude draaden:
Haar ambrozyne wang, by lachend roozebloet,
Op leliën gefpreit. Uw' zachte lipjes gloeien,
Zo fpreekt hy, Engelin, als kerilcn, malfch en roüt,
Of als moerbeziën, die aan haar' takken bloeien,
GevcrwtmctTisbcsbloet, toen'tuit haare ad'ren vloot.
Wat baat nu langer het alom gevreeft vermoogen
Van uwe minnetoorts, ο kint van Citherè r
De rtraaltjes, die myn Lief werpt uit haar' lonkende oogen,
Ontvonken my genoeg. Ach fchoone, laat myn bee
Uvvtrotshcit, kanhetzyn, ecn\vcinigncderleggcn.
Helaas de wint verftrooit myn zuchten! zeg, myn hart.
Zult gy dan eeuwig my uw' wedermin ontzeggen,
Tèrwy 1 uw koelheit zelf het koude marmer tart.
Laat u de liefde van de Bofchgodin toch weezen
Eenvoorbeelt, tot myu'trooft; die poezele dorft wel
Op 't vloeiend watcrbedt neerleggen, zonder vreezen,
Η Ε τ S ρ Α R Ε Ν. ifs
Die wou niet dulden, dat het Sparen, al te fel
Door eene minnekoorts getroiFen, uit ïou teeren:
O neen omhelft dien Godt, met teêrheit, in den vliet,
Ja als zy met den rei bofchmeisjes gaat Ipanfeeren,
Zingt dik wils overtuigt dit honigzoete liet.
„ O wreedeNimfen, watverflytg'uw'jonge jaaren
„ In eenzaamheit, ach kent gy 'ttoet dan noch zo min^
„ Het zoet van 't huuwlyksbedt, ν an het gezegend paaren ^
„Verandert, zogy mygeloovenwilt, van zin,
5,0 wreede Nimfen; of gy zult in oude dagen
„ Betreuren uw verlies: uwleeven, ongepaart,
Isalseen wyngaart, doorgeene opgefchoote haagen
„ Van olmen onderileunt, maar kruipende langs d'aardt»
„Die deerlyk zucht en fteent, wanneer de ftorm,gedreeveQ
„ Door gramfchap met gewelt op haare rajiken loeit.
„ Daar is niets zoeter, als in d'echtenftaat te leeven :
„Verandert dan van zin, oNimfjes, wylgybloeit.
Watlaphtg'oRoozemont? 'kbedrieguniet, uweooren.
Het heucht my, hoorden 't aan in 't lindedal: en gy
Hebt zelf het zoet gezang, het welk u kon bekooren,
Aan Theililis verhaalt, en Theililis aan n^y.
Aldus bevecht en ftormt die aangenaame praater
Op 't hart van zyn' meeftres, om wedermin met vlyt,
Terwyl een ander met een bootje dry ft, langs 't water,
En aan zyn' vrient vertelt, het geen in ouden ty t
Gebeurde, ja hy haalt den oorfprongk op van 't Sparen,
Het Sparen, nu met recht de vreucht van Haarlems iladt.
Voordeezen, zeithy, had de Koning van de baaren
Een'onverzoenb'ren haat, al wrokkende, opgevat,
ORynrtroom, tegensu, die, langs de groene zoomen ·
Van Katwyk vloeiende, met uwen nagebuur
Den Oceaan vermengde uw' huppelende itroomen.
Het was een wyl geleên, wanneer 't verborge vuur
Van gramfchap uitbarll;, en Neptunus op uw' plaiïèn
AanbruiiFchen komt, met een verfchrikkelyk geluit:
Vorft Eolus, verplicht op zyn' geboón te paffen,
R 2, Helpt
-ocr page 298-Η Ε Τ S Ρ Α R Ε Ν.
Helpt hem, en laat terftont defelle winden uit
Hun' bergfpelonken los: 't ftormtyiFelyk, devlaagen
Slaan d'eiken tegens d'aardt; de zeegolf zelf bcilry t
De golven met gewelt. Hoe kon de Ryn die ilagen
Verduuren ? Λvat zou hy armzaalige, in dien tyt
Alleen toch tegens twee veel machtiger beginnen ?
Het zant, dat neêrftoofvan de duinen, had nu al
Zyne engtens toegeftopt, hy vluchtte, droef van zinnen,
En, zoekende ademtocht in 't deer'lyk ongeval,
Dreef hy, met alle kracht, zyneopgeilootebaaren
Langs eenen and'ren weg, tot dat hy afgemat
Zich eind'lyk op die plaats neerzette, ο zilver Sparen,
Die aangenaame plaats, noch huiden trots en prat
Op uw vermaarden naam. Hier hielt hy op met fpreeken,
Aan 1 ant gezet, daar men den moestuin gints ziet ftaan,
Daar hy bewandelde, die lieiFelyke ilreeken.
Gelyk de bytj es, inde hoven af en aan
Gevloogen, nu op tym en dan op bloempjes krielen,
Hun' korven vullende met lekkrenhoniggeur;
Dus woelt, dus leeft het hier geftaag van duizend kielen,
Enfchuitjes, dathetoogverbyftertindekeur
Der zeilen, die gezwint al heene en weder ζ weeven,
En zyde iloiFen naar alle omgeleege ileên,
De ζ waarde iloifen met veel konft te faamgeweeven
Wegvoeren, die, na dat z'een korten tyt geleén
Weerkeeren,ruimewinfl:in'sKoopmansfchatkifl:jaagen.
Een ander durvezich, langs Nereus zeegebiet,
In 't dreigenftegevaar, op zwakke kielen waagen :
Om blinkenden Smaragd, en geelen Chrifoliet,
En Paarlen, die men aan d'Óoftindiaanfche ftranden
Uit oeilerfchulpen haalt, endierb'refpecery,
Kaneel en kaffie, uit Arabifche waranden,
Te haaien met veel zorg. Hy keert zomtyts wel bly
In 't Vaderlant, maar ftoot ook wel op blinde klippen
Zyn kiel aan fpaanderen, en ach, fchoon hy alree
De doot voor oogen ziet, durft met beilorve lippen
Nüch
-ocr page 299-HET SPx\RENr. x6i
Noch vloeken op Neptuin en d'ongetrouwc ïee.
O hoe veel veiliger is 't langs dees ftille itroomen bang!
Te dobb'ren heeneenvveer, voor ilormnoch fchipbreuk
Alwaar geen klippen geen Sireenen 7,yn tefchroomen,
DieHeltUliires, door haar vleiend ftrantgezang,
Te lokken zochten, in de vreefelykite kolken,
O neen de fchatten, die een ander haaien moet
In 't uiterfte gevaar van d'Ooil:- en Weftervolken,
Voert, meteenlabberkoelt, die't zeiltje zwellen doedt,
De Schipper veilig langs dees krifhalync baaren,
Wyl 't oog in al 't gewoel van zo veel' fcheepen weit,
Speelt een geheele drift van ζ waanen in het Sparen.
O halzen van ivoor, die door uw' zuiverheit
Veel blanker zyt als fneeu! ο halzen zonder vlekken!
Van V enus duizentmaal met tederheit gekuft!
O pluimen daar Jupyn zich mede wou bedekken
Toen hy in Ledaas fchoot voldeedt zyn minneiuil!
Voordeezen heeft met u Neptuin het veege leeven
Zyns zoons, onquetsbaar door dees hulp, Achil ontrukt:
Voor deezen fchoonmet u vrou Hirië zag ζ weeven
Haar Cignus met vermaak, vvas z' evenwel bedrukt
Om'tmiflen van haar zoon, die, als hy menigmaalen
Zyn' trouwe liefde zag te leur geitelt heel trots,
Vaft by zich zelf beiloot, na zo veel minnequaalen,
Zyn leeven t'eindigen. Hy klautert op een'rots,
En zegt; odagh, gy zult myndroefheit niet verlangen,
Gy zult mynlaatile zyn. Dus fpreekende en ontroert
Stort hy zich neer, do chblyft op witte pennen hangen.
En wordt een vogel, die den naam van Gignus voert.
Hoe -VYPrde ik gintfch genoqdt die grazige lantsdoüwen,
En groenen oever, die zich als een inham met , ■ :
Verfcheidebochten kromt, vermaakelyk t'aanfchouwen,
Daar'tSparen, zomenzeit, zichdikwilsnederzet;
Om zyneBolchgodin met fchelle halmen t'ceren^^ '
Of, nederhellendeoplynglazewatervat,
Telingen; hoe 4e tyt kan alle ding verkeereii:
R3 Gc-
-ocr page 300-Gelyk de ?,ilv're Zaan, met zyn kriitalle nat,
By na gantfch Kenmerlant doorvloeide, voor veele eeuwen,
Van welk eengrooten ftroom naaii meerder overfchiet,
Dan enge llooten, daar de vorfchen nu in fchreeuwen.
Of hoedeLienimt, in het ui terile verdriet,
Die lo veel Vryers heeft hoogmoedig afgeflaagen,
Alleenverlaatenzit, die,' alszy'tnoodtlotvaii
Tu lipa li π gt, een maaclit van ieder te bek laagen,
De watermeisjes met haar Hem verrukken kan.
Daar was vjorheene eenNimf, wiens fchoonheit elk deedt
zwichten,
Tulipa, netgetooit, die daag'lyks, vlug van fchreca,
Gewoon was 't wilt gediertte treffen met haar fchichten.
H iar' lokken golfden nietomhaare fchouders heen,
Gelyk de Nimfjes, die Diana volgen moeten,
Maat 't hair was zind'lyk met zes tuitjes opgedaan,
Een groene jachtrok vloeide om haar' fneeuwitte voeten:
Dus, ïeit men, ilont deanaacht den ftrytb'roia Wyngodt
Toenïy hemin triomf uit Indië zag keeren. ( aan,
Zy gingen menigmaal ten rei-ë, hant aan hant,
Zy gingen menigmaal, vol liefde, op 't vek fpanièercn.
Een diepe bergfpelonk, bevryt voor Febus brant,
School midden in het bofch, hier lagen zy, vol luften,
Zo dikwih inhct groen. 'tGebeurde op eenen dagh,
Datliacchus, afgemat, een weinig hier ging ruilen,
Inni'armenvanlynLief, dtenaaft zyn' zydelag,
Terwylhet windetje de hittedreefnaar buiten,
En 'tbeekj e al ruifchende dóor.gladde keien viel.
Zo ras het nimf jeiiem zyne oogen toe zag fluiten,
Stalzy'eenkusje, enzciheélzacl·ljes, ilaapmynziel,
'k Zal onderWylvoor udefchöoiifte bloempjcs leezen.
En vlechten voor uw hooft Vekkranffen, Z-oct vangeiW-
Dus fprak zy, efi ging heen naar 'tbloemperk, zonder vree-
Verbeeldende een tapyt van allerhande kleur'.
Zy legt de lelieninkorfjes, piluktvioolen,
Eiunengelthiacint^lroosjes ondercèn·.
Η Ε τ S ρ Λ R Ε Ν. 263
Terwyl Tulipa dus loopt in de bloemen dooien,
Verlaat het Satirsrot 7yn' holen, om alleen
Met deeze zoete Nimf zyn geilen brant teleffcn.
Een deel, al fluift'rend' met een halfgeflooten mont,
Omvlecht zyn' horenen rontom met rode beffen
f Van wilde vlier; een deel, ophupp'lendvandengront
Dooryd'levreuchtgeftreelt, kroont d'ongefchoorehaireii
Met bloej end veil. De Nimf, beltorven in't gezicht,
Ruikt fchielyk het bedrog: zy laat haar' bloempjes vaaren,
En vlucht, door doorne en ftruik, gelykdevi^intzolicht.
De Satirs volgen haar, al hygende, op de hielen:
Tot dat zy, machteloos om langer 't ongeluk
t'Ontrennen, eindelyk op d'aarde néér gaat knielen.
En uitroept, ach belet, belet dit gruweliluk,
OHemelgoón, engy, oBacchus, hoor myn fmecken,
Zo gy noch liefde en zorg voor uw Tulipa draacht.
Meer wou z',en kon niet meer,zy bleef in 't kermen fteekeit.
De Wyngodt hoorende den noodt van zyne maacht,
Liep niet,maar vloog door 't velt,om 't Nimf j e tc bcvryden:
Maar, ach hy quam nochtans te laat tot huiper aan,
En om het geil geboeft der Satirs te kailyden;
Hyzag, ο wonder! nugeftreepteblaatjesftaan
Van alderhande verw, voor haar gekrulde hairen,
Een ryzig fteeltj e, voor haar netgevormde kén:
Godt Bacchus, naauwelyks door droef heit te bedaaren,
Ziet op het bloempje, enzegt, gelykgy waart voorheen
Be myne, to zult g' ook altyt de myne weezen.
Ik Zelf zal d'auters, die 'k voor u oprechten zal,
Alseennieupriefter, metmynoffergift, nadeezea
Verryken: en wanneer de lente berg en dal
V erquikken zal ,'^en met haar welluft weder keeren,
Zal fteets de Naneef, met den wynkroes ίη de hant,
WW plechtig heiligdom, onimfje, al juichende ecren.
Dees bloemfeelï zietgy ook, omtrent uw groenen kant,
V Sparen, jaarelyks noch vieren zonder treuren:
2o ras het Tulpje bloeit, van elk om 't meeft begeert,
a64 Η ET SPAREN.
Die moedig iloft, op het veranderen der kleuren,
Of dat het weder tot zyn' ouden luifter keert,
Wordt Bacchus dagelyks, met zeven volle kelken,
En, met zes bloempjes, nimf Tulipaas naam bedacht;
Ter wy I een ieder roept, nooit moet haarroem vervi^elken,.
Die blonde Chloris voor alle and're waardig agt!
Hoe? d'avontnadertvaft, ikziedezilv'reglanilèii
Der maan reets flikkeren, in 't leevendkriftalyn.
O zuil:er van de Zon, wat haaft g' υ aan de tranilèn,
Om in dees heldren itroom te fpiegelen uwfchyn ?
Wat haaft g' u, ο Godin, blyf noch een weinig ruilen
Op Latmus, daar gy zo veel welluft zyt gewent; "
Zo zul ik onderwyl my zelf weer gaan verluilen
in 't hobb'lend iloepje,en gints aanfchouwen;hoe,omtrent
Den waterkant, de wint de fcherpgetande zaagen
Doord'eikebalkendryft, cnhoe, metgrootekracht,
De iluizen tuchtigen defelle waterllagen.
Men heeft al over lang de reden overdacht,
Waarom met zulk gewelt de twee vermaarde Stroomen
G ei cheid en worden; of, omdatzy volvannyt
Als medevryers iteets malkaar beftormen koomen;
Of, omdatd'Ygodt, vanzyn'teugelenbevryt,
Zou al te weelderig langs vruchtbaare akkers dwaalen.
Maar ach hoe wordt myn wenfch geftuit?de flaauweMaan
Schynt in haar Broeders plaats met zilvere avontdraaien.
Terwyl er in dees' ilroom zo veele fterren ftaan
Te weemeien; als aan de duiil're hemeltranffen.
Vaarwel, oLantrivier, ο Sparen, aan wiens boort
De Nimfen hant aan hant op 't rietefluitje danifen,
Die 't fchoone drietal derBevallighe^n bekoort.
En Vlietgodinnetjes voor haaren wellufl: houwen.
Vaarwel, ο Sparen, wil mynneedrig ilroomgedicht,
Gezongen tot uwe eer, met vreugde en gunilbelchouwen.
Engy, omakkerS) helpt om'tfchuitje, 'tisuwpHcht,
Bloemkranirenftrengelen, Λvaarinwymetbehaagen,
Aldobb'rcnde, zo veel'bekoorlykhedenzagen.
DE STRYT DER
ε ν
αίί
V
i· ■
• 4
■■ r
Op de volgende
't^TErdient geenzints de minftc
γ twyifel, dat de waarheit van Ho-
RATius bekent versje, de poe et en
•zeggen te gelyk nutte en genoegelyke dingen ,
boven alle anderen uitmunt in de Fabeldich-
teren , onder welke Ε ζ ο ρ uls, eerile uitvin-
der der leerzaame verdichtzelen, by de A-
theners in zulk eene grootachtinge geraakte
dat zy niet alleen hemtereereeenpraalbeelt
oprechtten, maar ook boven de zeven Griek-
fche Wyzen de eerile plaats gaven, zekerlyk
geen duiiler bewys , wat kracht deeze ma-
nier van fchryven ten dien tyde , boven de
haatelyke beitraffingen der rilozoofen , op
de gebreken der menfchen gehadt hebbe.
Gelyk het dan het doelwit der fabelen is,
om den luiiler der Deucht te verheerlyken,
de haatelyke ondeucht met onvervalfchte
verwen af ce fchilderen , en de menfche»
ongevoelig op eene vermaak^lyke w^yze
van hunne gebreken af te lokken , zo zal
'L den Leezer niet onaangenaam zyn; dat wy
hem meede doen begrypen, wat leeringe wy
uit onzen oorlog der V^orfchen en Muizen
trekken kunnen.
De Dichter , naar giiTmge van fommigen
Homerus, heeft zekerlyk deze Fabel in
't licht gegeeven, om d'onbeilendigheit en
iichtheit.der menfchelyke handelingen aan
te toonen , voornamentlyk , dat de men-
fchen niets meerder als opgeblaaze en
ydele dieren te achten zyn , wier oorlo-
gen meerder eenen goeden uitflag , als ee-
ne rechtvaardig fchy tiende oorzaak ontbree-
ken , 't welk ons de raatsvergaderinge ea
krygsgeval der Vorfchen middaghklaar aan-
toonen. Vorders dat niet zelden de Voriten
'd'eerite en voornaamite zyn , uit wien
-zodanige onheilen fpruiten , die, gelyk
zy den vrede üchtelyk verilooren , al zo
licht hunne onderdaanen in eenen nieu-
wen oorlog kunnen inwikkelen, wier banie-
ren zodanige aanilonts volgen , dien de
magere honger en de Hefde tot buit zo
verre verlokken, dat zy de hoop, welke zy
over de nederlaag hunner vyanden opgevat
hebben , gewillig met hunne eige doot
s be-
mL.
bekoopen. Wyders doen zich de raatilagea
der Goden op , om aan te toonen , dat
hunne voorzienigheit ook over de geringfte
dingen gaat; ten zy hen de Dichter hier
invoert, om ze te befchimpen , vermits
zy, die, door vreeze van gewont te zullen
worden, zich uit den ilryt houden, zelfs de
krachten der geenen, voorwien zy fchroo-
men, niettebooven gaan: uit welk voor-
beek de Jonkheit leeren kan, wat achtinge
de oude Dichters voor hunne Goden gehad
hebben. Vervolgens gaat deilrytaan, fom-
migen koomen 'er te fneuvelen, fommigen
raaken nu en dan beide te gelyk in het
voetzant, en dit is het einde der dingen ,
die van de menfchen met zo grooten yver
behartigt worden , welke zo 't iemant luil
met ZENoenEpiKTETus inhunbinnenile
te befpiegelen 5 zal bevinden, dathungant-
fche leeven met den ilaat der Vorfchen en
Muizen over een ilemt. Gy zult ze aan
den eenen kant zien woelen te water en te
lant gelyk de Vorfchen , of in hunne
fchuilholen als de Muizen. Aan den ande-
ren kant zult gy merken troulooze'en be-
driegelyke vrientfchap , vreede en oor-
log, dootflagen, en vluchten; en eindelyk
de
-ocr page 308-ιηο
de doot : wanneer het nedergevalle gor-
dyn, ten einde der vertooninge , het
gezicht van het tooneel en de fpeelderen
wegneemt, en ons in overweeginge geeft,
hoe weinig de Menfchclyke zaaken t' ach-
ten zyn.
Dus moogen wy, gelyk de geeilryke Ρε-
ο r υ s, vrygemaak te Haaf van Augustus,
dit verdichtzel den leezer aanpryzen , na-
ment] yk
^uflex lïbellï dos efl; quodrifum movet»
Et qtiodfrtidentï vitam confiLïomonet,
Naar de vertaahnge van den HeereA.Moo-
nen.
^it'werkfiuk, kleen en licht,
Heeft tweerlei gebruik ; het help den geefl
aen V zweeven
Aen Η huf;plen van vermaek , en fiiert het
lo^e leven
^oor wyze hulp en raet.
BA-
-ocr page 309-ο F '
MUIZEN
VAN :
s.
i
PariuriuKi montes y Kafcetur ridkuïus Mus",
Khef eenwapentQon; my lufl; een dapper
werk ('t zwerk.
Der Helden uit het ftof te voeren boven
. Gynegenzuilers, die, door'tklinken
vanuw'fnaaren, ·
Den hoogen zangberg ftreelt, verhaalt ons;
hoedelchaaren
Muizen op het heir der Vorfchen vielenoan.
i^cvlugge]""aanibazuint, hoezy, deftoutedaSn
i^eiRcilxenvolgende, tenftrytzynaangedreeven, -
^ ^n 1 ceu wig na hun doot den Nazaat t'overleeven.
i'-cn I\luis, die pas den tant der wreedcKat ontvloodt,
Stak dorftende zyn baart op 't kantje van een floot
In het bekroofde nat. Hem mg de wy t vermaarde
(i)Fizignatus, enfprak: ο Vreemdeling wat aarde
Bracht 11 te voorfchyn, wiezytgy? ofw aar van daan?
Spaar toch de waarheit niet; indien ik zal veritaan,
Dat gyTult waardig xyn, alsvrient, met my te leeven,
Zo iark u naar my η hof geleiden, 'k zal u geeveu
Geen' kleene giften, j a veel' hoven tot uw loon.
Ik ben Fixignatus, de Koning, diedekroon
Der dapp're Vorfchen torfch op myn' gezalfde hairen:
Ikben't, die (2)Peleuseerealsvader, voorveel'jaaren
Van u (3) Hidormeduze aan den begraafden zoom
Des Eridaans gebaart. En gy, myns oordeels vroom,
En moedig, daar Godt Mars zyne oorlogstoonen dondert,
Laathooren, wat geflachtu teelde. Ik ben verwondert,
Zo fprak de Muis, dat gy van my en myn geflacht
Onkundig zyt, tot aan 't azuur gewelf geacht,
Vermaart, van daar men ziet Auroor, metgeurgeroo'zcn
En leliën verfiert , aan 'tpurper ooften bloozen,
Tot dair Apollo' duikt in Thetis brakken fchoot.
(4) Plicharpax is myn naam, ( ƒ) Troxartes ed'le loot:
My heeft (6) Lichomile, de dochter van een Koning ,
Gebaart, enopgequeektinhaarverheevewoning,
'Zy voedde my iieets op, naar Vorftelyke wy s,
Metnooten, vygen, enmeerandrelekkrelpys.
Doch waarom noemt gy my, van u heel onderfcheiden,
Uw
(1) FiziGnatus. Blaaskaak.
(2) Peleus. Slykzvjemmer.
(3) Hidormeduze. Watcrkumngm.
(4) PsiCHARPAX. Krulmraaper,
(f) Troxartes, Brootecter.
(6) Lichomile. Snoepflervandchrenmolet}.
iü
-ocr page 311-TJw vrient ? gy moet in poel en floot uw leeven leiden,
Ik nuttig mcnfchenkoft , in myn verborgen hoek:
Bifciiuit, enfchaapenvleefch, en ham, enpannekoek,
Eii verfche meikaas, en het hofbanket der Goden
Pafteien, taarten, ja wat van den Kok geïooden
En lekker wordt gebra^n, was my nooit onbekent.
' k Was nooit lafhartig in den oorlog, maar gewent
My ïelfin 't fpits van 't heir helthaftig te begeeven;
Want d'ecd'le krygsdeucht doet haar' lievelingen lecven.
Op 't aanzien van een menfch, was nooit myn hart bezet
Met laffe vrees, om hem te naad'ren op iyi\ bedt,
Ja zelf (hoe groot mevrou Natuur hem hebb' gefchaapen)
Tc loopen langs zyn lyf, wyl hy geruft blyft flaapen.
Daar zyn'er echter drie, die voor onsvreeflyk zyn,
Zo ver de zon zich dooft in 't golvend kriftalyn,
DeHavik, en de Val, geplaatft in alle huizen,
Doch boven al de Kat, die vyandin der Muizen,
Wiens tant men naauwelyks in 't diepfte hol ontvliet.
Ikeetgeenvorfchenfpys, geenraapen, kool, noch biet.
G y heft, fprak de Monarch der poelen, tot de wolkea
Uw koftenlekkerny, ο Vreemdeling: wy volken
Bezitten, niet alleen in'f^^^ater, maarop'tlant
Veel wonderen. Jupyn, die, inzynrechtehant,
Den feilen blikfem voert, heeft ons voorheen gegecveit
In 't water niet alleen, maar ook op 't lant te leeven.
Doch ftrekt uw luft om zelf myn rykshof te bezien,
Zitopmynfchouders, die'ku willig aan kom bien,
Om u in 't binnenfte van myn Paleis te leiden.
2o fprak Fizignatus. Plicharpax, zonder beiden,
Springt vrolyk op zyn rug, gez winder dan den wint,
En geeft zich over aan het dootsgevaar, verblint
Door zyn nieufgierigheit. Hy was verheucht de ftroomcn
Tcklooven, en van ver degroenbewaiTezoomen
t'Aanfchouwen. Doch zo ras hy in het kriftalyn
Gedompeltwierdt, kreeg zyn gezicht eenand'renfchyn.
Hy Itortteeeu brakken vloet van traanen in de baaren,
5 Hy
-ocr page 312-a74 DESTRYTDER
Hy rukte Oïitiiwnig uit zyii kop de vaale hairen,
De fiddercnde vrees dootverfde xyn gelaat,
Het knsagend naberou bcfchuldigde de daat
Van zyu' vermetelheit; driewerf zocht hy te fpreeken,
Doch bleef door 't huilen, in χyn'jammerklachten fteeken i
Driewerf zag hy naar 't lant, en haalde zucht op zucht
Ten boezem uit: driewerf zocht hy, te laat beducht,
Het water met zy η ftaart als met een riem te klooven.
Doeh eind'lyk barft hy uit. Gy Goden, die hier boven
Op lucht eu wolken trcet, en Nereus ryk bewoont!
Redt my elendige uit myn grooten noodt, verfchoont
Myn lichaam yoor den vifch, die 't reets tracht door te knaa-
Dus heeft Jupyn den laft der Liefde nooit gedraagen, (gen.
Toen hy Europa, door zyn Broeders zeegebiet,
Naar Krete voerde, als nu helaas aan my gefchi et.
Wy 1 dus Pficharpax ftort zyn' klaagende gebeden,
(Helaas hoe beeft mvn veer) ziet daar terilont een wreedeiï
Enflellenwaterflang, hy fpartzynwydemnont,
ZorasFizignatushemzag, hydooktegront,
Eii ïTiydde 't dootsgevaar, door 't haazenpat te kiezen,
Ν iet denkende door vrees, wat vrienthy zou verliezen.
Als nu Plïcharpax wierdt vcrlaaten, viel hy dra
In 't dood'lyk water, hy verhief zyn' pooten na
Den Hemel, knerffeude vaft ftervende op zyn tanden:
Dan fcheen d'clendige (dit fchoufpel zou de wandcu
En fteenen wekken tot medoogen) ojverftort
Tcdaalennaardengront, dan quanahy weer in't kort
Tcvoorfchyn doch dedoot was echter niet t'ontkoonien,
Het lichaam wierdt te zwaar door d'ingezwolgeitrOQmeu·
Hy fprak voor 't laalh Gy zult deGodenniet ontvlicix
Fizignatus, maarmy wel haait gewroken zien: :
i\iy ^ diegy van uw rug in 't water hebt gefmeeten,
Als van een fteile rots; gyhadt, oeervergeeten,.
Ν iet dapperder geweelï, ajs ik, in 't worftelperk,
Of in den loopbaan, dochgy, in bedrog te Üork,
Hebt inaar alkengezocht in 't water my t'oiiuieleii»
Devliigge waaak vervólgt defchelmen öp de hielen,
Gy ïult voor deeze daat, een grüWel voor de Goon j
Ontfangen door ons heïr iiW rcchtVêtdienden loon.
Dit zeggende is de ziel ten lichaam üitgevloogen.
Hem had (r) Lichopinax Men fterven Voor ïyne oogeir;
Daarhy, gezeetenopdenoéVer, ï-yn geween
Eu traanen te vergeefs uitftortte: hyVloOgheen
En haaftte ïich deeS maar den Muizen mee te deden;
Een ieder ζ,νν^οΐ om 't hooft van toörn, men gaf beveelcH
Aan hunne uitroepers, om des andeien daags hun rot
In Prins Troxartes huis t'ontbieden, diehetlot
Van den verdrenki Jing ο imoog'lyk kon verzwelgen j
Mits hy door hem\ erxoör een van^yn braaffte telgen.
Zo dra de blonde Auroor den gryïen Oceaan
Verliet, en, met een kleet van purper aangedaan,
De vaale nachtgordyn van 't zwerk had weggenoomcn:
Geen fammelen weerhout de Müizen, alle komen
Op hun geftemde plaats gezamentlyk by een:
Alwaar Troxartes uit hét midden deeze reên ,
Gepaart met zuchten, van zyn'lippen af li^t rollen.
Schoon my 't νerkeert Fortuin fteets bezig is te follen
O Rotgezellen, 't is noch draagelyk, maar ach!
Wat 's my meer overig! ik haat en vloek den di^h,
Ja berg, ο Febus, vry uw' glinfterende ftraalen, ί
Die reets drie telgen van Troxartes neer zaagt daaleft
Naar Plutoos·jammerpoel, te wreet om hals geraakt.
Heeft niet de wreede Kat den een' van kant gemaakt,
En hem geflingert in haare onverzaad'bre darmen ?
De tweede fneuvelde (wiezou zich ni-etontfarmen? y
Door'tlekkeraasverloktindenvervloektsen-val;'5.
Ziet daar den derden nu, myn lieffte-fpruit ^ en at ·
De vreucht myns ouderdoms ,· éa döezegryïe h;airen
Verdronk door 't fchelms bedrog der Vorfchen in de baa·
ren.
β . ,,ην' - W^
i'i) ItlcnovrnKX. Tafellikker, ^
-ocr page 314-Wel aan men fchiet' tot wraak hetglinft'rend harnas aan»
Laat ons hen, metonsheir, vyandig tegengaan,
En 't uitgetooge ilaal met Vorfchenbloet beipatten.
Ditzeggendde, raat hy de wapens op te vatten.
Mea-zegt dat Mavors zelf, op moort en brant beluft >
Hen met dit krygsgeweer ten kryg hebbe uitgeruft.
Hun laarzen maakten z' uit de fchel der groene'boonen;
Het harnas was bekleet, om vreefelyk te toonen,
Met hairenvaneenkat, te voeren al gevilt;
Een lange naait van Haal verflrekte een fpeer; het fchilt
Was een gebrooke brok van een lantaarn; dehelmen
V an npotedoppen. Hier zou men d'ontaarde fchelmen
Mee iiieuv'Ien doen, en 't ilof bezwalken met hun bloet.
De vlugge Faam ter wyl vliegt door de lucht, en doet
Deesfchokk'lyk'i oorlogskreet in 't oor der Vorfchendon
deren:
Zy vliegen bleek van vrees het water uit, verwonderen
Zich, wat de Maizen toch hier toe bewoogen heeft.
Men overweegt alree het krygsgevaar, men beeft,
Als men op d'uitkomft denkt, zo hach'lyk voor hun bei-
den. I
Wyl dus de Vorfchenhun' gedachten lieten iveiden:
Ziet daar .een' Afgezant van 't Muizenheir, genaamt
C I) Embazichutrus, van ( 2 ) Turoglufus, befaamt
Door dappcrheit, geteelt, hy t\\ aait in beyde handen
Een fchepter, en verklaart de Vorfchen tot vy anden,
Met deeze woorden. O gy Vorfchen, die geruft
In 't drabbig water woont, het Muizenheir, bewuft
Van uwe: godtloosheit, heeft herwaarts my gezonden,
Om u gezamentlyk het oorlog af te konden.
Men zag Pficharpax door de lagen van uw Vorit
Fizignatus zyn ziel uitbraaken, vuil bemorit
Met
(i) EmbazichutrüS. Pothulper]
(i) TUROGLUFÜS. Kaasknaager,
Met kroos en modder, dit ïal men uw' Prins vergelden.
Derhalven trekt te velt als dappere oorlogshelden, "
Wy Muizen daagenu ten ilryt, hier toe verplicht ^ ^
UwKoningons. Aanilontsfloophy uit hun gezicht.
Dit zeggen deed den hoop der Poelbewoond'renbeeven, χ
En fidderenvan vrees voor'tkrygsgevaar, zygeeven
Fizignatusdefchult, als d'oorzaak van dit feit.
De Vorft ilondt op, die zelf dus voor zyne onfchult pleit.
O onderdaanen, 'k heb Pficharpax niet doen fterven,
Tewyld'onnoozele aan den waterkant liep zwerven, r ,
Bezocht hy, om, gelyk wy Vorfchen, door de floot
Te zwemmen, 't welk hy moeit betaalen met de doot.
Nu zoekt het Muizenrot, omonsmaartebezwaaren 7 i.
Mctvalfchelogenen, myfchuldigteverklaaren.
Wel aan myn'vrienden, laat ons eens ter deeg beraan,
Hoe men *t godd'I oos gebroet der Muizen zal verflaan,
Hoe men door krygsliit beii hen t'eenmaal zal verdelgen, ,
Enmaakendooronsftaal, dat Stix hun ziel zal zwelgen,
Ik zal myii oordeel u doen hooren, naar 't verftaet
Myingefchapen. Elkzalaanden waterkantt. , ; 1
Zich houden in't geweer, op deeze en geene heuvelen; j; .
Als nu *t vyandig heir, ons dreigend' te doen fneuvelen, ii
Den aanval doet, men gryp de lancien, en iloot » -. ί«α
Hen neder in den poel. Dus zal een wiiTe doot ' : Τ
De Muizen volgen, die zo dapper willen vechten: i -
Dus zullen wy met vreucht Trofcën op gaan rechten..
Hier mede floot de Vorll zy η Koningklyke reên, '
En deedt zyn' benden met dees wapenen bekleén.
De pooten dekten zy met kaasjesblain, ïy maakten
Koolsbladeren bequaam tot fchilden, zy geraakten
AanborftharnaiTen, net uit groene biet gewrocht ,
Een lange en fcherpe bies veritrekte een Ipeer, men zocht '
De Hakken overal, om op hun kop te zetten,
Eii te gebruiken voor hunne oorelogshclmetten.
Dus itonden z' aan den boort der flooten in 't geweer
ijeprikkcltdoor dedeucht, tot eenc onilcrflyke eer.
S 3 De
émïA·
tiiMiiiiiiittlÉ
De gröote Jupiter had al de Hemelgoden
ïn^ynfafierpaleis, doorMajaasïoon, ontbooden,
Hy toonde hun 't getal en oorlogsbezigheên
Der heiren, drillende hun' fpeeren (dus vcrfchecii
Het Reuzenlcger om het ftarrenhof te dwingen)
Jupyn, die kortswyl zocht, vroeg, wie der Hemelingcn
Zal nu den Muizen of den Vorfchen by ftant doen ?
Daaropwenthy'iynoogopPallas, 'kïouvermoen
O Λvy^e Dochterdat gy van de dapp're benden
Der Muizen, fprak de Godt, uw hulp niet af zult wenden,
Gy ziet hen dagelyks uw' gulde templen deur
Uwgodtheit vieren, zich verheugende; alsdegeur
Der offerhande opgaat van uw gewyde altaaren.
Zoude ik, antwoordefluksMinerva, deeze fchaaren,
Zo langvanmyvervloekt, οgrootcDondergodt,
Noch by ftant doen; daar 'k zo veel fchade van dat rot
G eleden heb, dat korts noch heeft omver geworpen
Myn gulde lampen, om denoli op te florpen.
Doch dit is 'tmiurte, daarhun Pallas haat om draagt,
Dit fchelms gcbroet heeft laatiÏ myn lluier doorgeknaagt,
Die 'k met myn'handeft zelf voor deezen heb geweeven,
Nu wi! myn fchuldenaar dat ik hem geit zal geeven,
Dit iteckt my in den krop, vermits ik van den Man
Deninllag leende, dien iii nooitbetaalenkan.
Ik meen den Vorfchen ook myn' byilant gantfch t'ontrek-
ken,
Het is een woefte hoop van hariTenlooze gekken,
Die als ik weérquam uit het oorlog afgemat,
Na dat ik by een floot my zelftot ruiten had
In digte lommer van een eikenboom geleegen,
My door hun hart gefchreeu, fchoon 'k was tot flaap ge-
neegen,
Geen tytvergunden, datikeens myneoogenfloot,
Das bleef ik, tot de haan den morgen kraaide, in noodt,
Wyl ik dengantfchen nacht van hooftpyn lagteklaagen.
Doch Uat ons geen party der Hddcn gunft toe draagen,
278
Op dat in *t heetil gevaar van deeïen feilen ilag
Niet iemant van de GoOn een wont ontfangen mag.
Wy züllen van den trans des Hemels ons vermaaketi
Dit aan te zien. Hier mee floot Pallas haare kaaken,
En wierdt terftont gevolgt van al der Goden trein,
Op hun beilemde plaats, hier hoorden 2,y het fein
Des aanvals geeven, en daar op twee Muggen naderen,
Die als trompetters vaft het heldenvuur in d^deren
Ontftooken, om met een geftaafden oorlogsmoet
Te zegepraal en, of door'tftortfen van hun bloet
Zich uit de klaauwen van de felle doot te rukken.
Doch haall: deedt Jupiter hen voor zyn blikfems bukken.
Dapp're( I) Hipfiboas trof d'eerrtemetzyn fpeej:
(1) Lichenor, die in 't fpits van 't heir eene eeuvt^ige eer
Behaalde, door zyn buik in 't midden van zyn lever,
Hy fneuvelde door 't ilaal van zynen tegenitreever,
Bawalkende zyn hair met purper bloet en ftof.
( 3) Troglödutes na hem behaalde gr ooten lof,
Mits hy lyn lancie ftiet met aangefpanne krachten
In 't hart van ( 4 ) Pelion, die daatlyk, zonder klachten
Te ftorten, nederviel in 't harnas als een Helt.
( f ) Seutleus heeft (6) Embazichutrus neergevelt.
(7 ) Artofagus heeft ( i ) Polufonus, met zyn' handen
(1) Hipsiboas. Kikker»
(2) Lichenor. Likker,
(3) Troglodutes. Scheurekmager,
(4) Pelion, Modderman.
(5·) Seutleus. Rietlooper.
(6) Embazichutrus. Potkruiper.'
(7) Artofagus. Brooteeter,
(8) Polufonus. sdreehvjer*
-ocr page 318-Gequetrttotinzynmergenlillendeingewanden, · -
Hy zondt hem datelyk naar 't duiiler Acheroii.
Zo dra ( I) Limnocharis de dootïyns vrients verfton,
G"recp hy een molenfteenvand'aardeaf metzyn'vingeren,
Dien hy zo vreefelyk quam door de luchtte flingeren,
Dat het ( 2) Troglodutes zyn hals verplettrcn deedt.
Doch ziei ( ^ ) Lichenor op een hinderlaag, gerect
Om Helt Limnocharis de werelt uit te rukken,
Ky mikt op hem, en ziet zyn' aanflag wel gelukken,
IVlits hy zyn glinftrend ftaal door buik en lever fchoot:
Als dit ( 4 ) Krambofagus gefchieden zag, hy ν loodt
Al trillende van vrees, naar zyn' bek roofde ftroomen,
Om was het mogelyk het dootsgevaar t'ontkoomen,
*t Welk niet t'ontkoomen was; Lichenor, in het velt
Zo liry tbaar, volgt hem op de hielen als een helt,
En quetfl: dien laffen Vorfch, die daat'lyk, half in 't leeven,
In 't water nederzeeg, doch haait den geeft moeit geeven ^
Vermits zyn' wonden 't bloet uitbraakten in de floot,
Met heeft ( 5 ) Limnizius 5(5") Turoglufus gedoodt.
Als ( 7 ) Kalaminthius (8 ) Pternoglufus zag llryden,
Worp hy, half doot van fchrik, zyn fpeer en fchilt ter zydeii,
Veltvluchtignaarzyupoel, gezwinder dan den wint,
(i)Hu-
(1) Limnocharis. Poelminner.
(2) TroglodütêS. Scheurekriaagcr,
(3) Lichenor. Likker.
(4) Krambofagus. Kooketer.
(5") Limnizius. PoeWewoonder,
(ó) Turoglufus. Kaasknaag&r.
(7) Kalaminthius. Rietztvemmer,
(8) Pternoglufus. haiitmiknager.
-ocr page 319-Ji)Hudrochans, van Mars gelykzyn telg bemint ^
Treft, met een harden fteen, een Prins der fiere Muite^
(2)Pternofagusin'thooft, en doedt de ziel verhuizen
Van deezen oorlogshelt, *t gekneufde herfenvat
Gaf over al het brein, het aardtrykwierdt beklat ; 1
Enmethetheldebloetbepurpert, datuitd'aderen
Neêrvlootgelyk een ftroom. ( 5 ) Lichopinax quamnaderei^
(4)Borborocetes, onbegrypelyk van moet,
Dien hy ter aarde ftoot, en went'len laat in 't bloet:
*t Welk als ( f ) Praffifagus aanfchoude voor zyne oogen,
Is hy gelyk een Leeu in 's vyants heir gevloogen,
( 6) KniiTodioktes greep hy toornig by zyn krop,
En flingerde den Muis drie viermaal om tjn kop,
En fmeet hem in den poel, die ilraks ftorfin de ftroomen.
{7)Pficharpax , ziedende van toorn, heeft wraak genoa·
men,
Als hy zyn' vrienden zag vertreeden in het zant,
Hy quetil (8 ) Peluzius, tot in zyn ingev^^ant,
Doch die ver winnaar valt, voor zyn verwonnen vyant, '
Eu fterft op 't bedt van eere; als dit zyn trouwe byftant
( 1) Hudr ochar1s. Watermiitfisr. ,
(2) Pternofagus.
(3) Lichopinax. TafeWkhr. ;< ^
1
^4) BorboroCETES. Slyklegger.
{5) PrassifAGUS. Lookeeter.
(6) Kkissobioktes. Keukc}jf/}uiver.
(7) PsiCHARPAX. Kruimraaper, zynde een andere
Muis van dien naam ^ aU vm deHverdroJtkcjt'
PJicharpax,
(8) PelüZIUS, SlykgangeK
.. ri
(i)Pelobatesmoeftzien, ik moet, fprakhy, myn plicht
Voijdoen, met kleft hy in ityn vyants aangezicht
Eenhant vol modder, datdiedapp're fchierzyneoogen
Verloorenhad: dit kon geen Helt, alshy, gedoogen.
Om van dees daat geen wraak te vorderen, hy vondt
Een ζ waar en fteen, dien grypt hy fchielyk van den gront,
5η gooit Pelobates zyn rechterbeen aan ftukken,
Bie aanilonts voor't gewelt der zwaarte dootmoeft bukken»
Zo dra ( ζ ) Kraugazides zyn doot quam te verftaan,
Vielhy met moet geftaaft op deezen vyant aan,
En gaf hem midden in zyn buik de ζ waarfte wonden,
Daarhy zyn blinkend' ftaal zelfbinnen heeft gezonden
Geheel tot aan 'tgeveft, het ingewant liep neer
l/angs d'aarde, 't welk als Helt ( 3 ) Sitofagus van veer
Gefchieden zag, heeft hy al hinkend vlieden moeten
Het blakend oorlogsvuur, vermits hy aan zyn'voeten
Geteiftert wierdt door eene onnoemelyke pyn,
Hy fprong in 't water, om hier door bcvryt te zyn
Van'tdood'lykdootsgevaar. DeVorft, dieopzyntroonen
Den Muizen wetten geeft, Troxartes, omtetoonen
Zyn' dapperheit, valt op der Vorfcheii Koning in,
EnquetftFizignatus, nufchoothemindenzin
't Bedrog, waar door hy wift Pficharpax te verftrikken >
Hy zwelt van toorn, en flaat zyn glinfterende blikken
Op den halflev enden, eniprak, ontaarde fchelm,
Nu haak ik om uw bloet te ilorpen uit myn' helm,
Dit zeggende, hervat die dappre Muis zyn' ilagen,
En heeft dus met zyn' doot de zege weggedraagcn.
Waimeer ( 4.) Pralfeus door de toegedronge fchaar
(1) Pelobates. Moddcnreeder.
(2) Kraugazides. Schreeuwer.
(3) Sitofagus. Koreneeter.
(4) Prasseus» LoQkminncr.
-ocr page 321-^ag een ïieltoogendcn, hy vloog door 't krygsgevaaf j ί>
Door ftaal en fpietfen heen, en deedtiynvyant fneuvelÊD^ '
Daar ftont een Jongeling op d'afgeleege heuvelen, ;. n'. · i
Hy was de dapperfte der Muizen in 't geweer, -' d ' .
Hyxwaaide omïynen kop 2yn flikkerende fpeer, L' 'H
Hy YoerdeMavorsinzynfchilt, enwasdesgrooten
(I) Artepibulus zoon, in krygsdeucht opgelchooten ^
Helt(2)Meridarpax, diegelykdemorgenfter ?
Meer dan de mindere gefterntes praalt , ïzo ver ■
Uitblonk in dapperheit, byd'and'rekrygsgezellen: ^ '
Hy pochte, deeze hant alleen zal nedervelïen,
Ja tot den wortel toe het Vorfchelykgeflacht . · ' ^
"Uitroeien; 'twelkdie Helt had zekerlykvolbracht^r;.. }■!
Zo niet de Koning, die zyndriegefplitften donder i ; _
Op 'taardtryk klatert, door dit moedig oorlogswonder' -; ri
Vcrfchrikt, de»Muiien in hun voortgang had gefluit: " · Ύ
Hy fchut zyn achtbaar hooft drie viermaal, ien roept m't: '
Wat zie 'k een wigtig werk hier voor myne oogen zweeven ^
Wat doet defelle Meridarpax my daar beeven -. ^; κ
Hy dreicht het Vorfchenbloet te zuipen uit den wont,. · f > < Α
En hun gemeene beft te delgen tot den gront. - K I
Wel aan, laat ons Minerv e en Godt Gradivus zenden^ i.' 1
üm deezen fleren Muis van 't leger af te wenden, / -
Ogrootejupiter, antwoorde d'Oorlogsgodt,
Geen Mars of Pallas kan de Vorfchen van dat lot
Bevryden, 't geeniot hun bederf is voorgenomen.
Laat ons gezamentlyk hun heir te hulpe koomen:
Of waarom toeft gy met uw blikfem, die gy op
Het goddeloos gebroet der Reuzen, van den top
Bes hemels hebt gefmakt, en dus hun drift beteugelt,
BaargyEnceladus, dienfchelm, mee hebt gevleugelt?
Dusfprakhynaauwlyks, of de groote Donderaar
(i) Artepibulus. Brootbelaager,
(i) Meridarpax. Deeïroover,
Gryptfcfrielykinzyiivuiftdeblikfeinflitfen,daar (dertf
I^"mee door dryvend zwerk tot op denaardtklootdon,·
De benden fidd'ren op 't gehoor, die noch in 't hondert
Als helden ftreeden, doch het kon der Muizen trots
Niet breek en, elk ftont pal als een onwrikb're rots,
Men dreigde noch 't geflacht der Vorfchen te verdelgen
En 't laauvergoote bloet tot wraakzucht op te zwelgen.
Indien Jupyn zich niet vol mededoogen vondt,
Die daatelyk den Vorfch dees trouwen byftant zondt,
Daar quamen onvoorziens als uit den Heemel hagelen,
Aambeelden draagende pp hun ruggen, krom van nagelen,
Traaggaande, fchaarig ia hun' monden, overkleet
Meteenrootverwigvel, vanfchoud'renblinkend, breet
Van ruggen, lispende, met zenuwige handen,
Enoogeninhun'borft, achtvoetig', fcherp van tanden.
Tweehoofdige, die men gemeenlyk Kreeften heet:
2y trekken 't Muizenrot door hunne felle beet
De zwarte üaarten af, en breeken hunne fpeeren, .1
Dees konnen eindelyk de Muizen niet af keeren,
Maar waaren altemaal voor 't Kreeftenheir beducht
Dies koozen zy terftont gezamentlyk de vlucht, 1
>iu dook Apollo in de golven met Zyn' ftraalen ,
En deedt dit.oorelog met eenen dagh bepaalen.
MENGELDICHTEN.
%ê$
Wr
li
1 iif'iilTMlBiliii
«et-
4$
-ocr page 325-TER ONSTERFELYKE
ν Α Ν D Ε Ν
ONVERWINNELYKSTEN HELT,
PRINSE VAN HESSENDARMSTADT»
VORST VAN HERSSFELT, RIDDER VAN
het GVLDEiM VLIES, ONDERKONING
VAN KATALONIE , VELTHEERE IN
' SPANJE OVER DE HEIREN VAN
DEN DOORLVCHTIGSTEN
MONARCH
EN DESZELFS Η DOGE /
BONTGENOOTEN. ent,eni.enz.
Duke ^ decorum efl pro Patria mort.
Oet dan myn Nimf, voor juichende ge-
hangen,
Eea droeven gaLra verheffen tot de
lucht 'y »
Moet tj, bedaaut met traanen op haar*
wangen,
Beweenen lulk een yzelyk gerucht!
ύ Ramp! xy fchroomt: eeiiiucht telaateii glippen:
Dc
-ocr page 326-De droef heit fluit haar ftamelenden mout,
En rolt 'er noch vaa haar beilorvc lippen
Ecnwoort; 'tis, ó befchreiolyke wont!
t Nevels dryft voor 's Hemels blaauwe tranil'en 5
Om Darmftadts doot, die elk ten harte gaat ί
Verberg, Apol, verberg uw'ZonneglaniFenj
Omfluier uw geïicht met rougewaat!
Ontbloot de kruin van Ida, droeve volken,
Van lykcipres, verheft een naaren toon,
ί Zo dathy ftygt ver boven lucht en wolken,
En 't hart beknelt der blonde Hemelgoon.
Wy hoorcn wel de Faam verwinning blaazen;
Doch met de doot van deexen grooten Helt,
Die korts noch kon den wereltkring verbaaïcu,
Ontziende geen vyandelyk gewelt;
Wanneer hy vloog door barltendegranaaten,
Door glinil'rend itaaldoor blaakend oorlogsvuur.
En dreef Filips en Lodewyks foldaaten
Met fchande van Gibraltars fterken Muur,
ó Slag! te zwaar voor Karei te befeffen!
Hy milt te vroeg diegadelooze Ziel;
Geen ilag zo groot kon Agamemnon treffen;
' Wanneer Achil voor Paris nederviel.
't Was niet vergeefs, 't welk ons de kraaien fpelden,
Een voorfpook van Prins Darmftadts droevedoot.
Die meerder treft, als duizent mind're Helden,
De harten van den hoogen Bontgenoot,
Moll George dan d'onwelkbre lau werkroonen
Van Karei noch bezwalken met zyn bloet!
Kon 't Noodtlot hem zo lang dan niet verfchoonen,
Dat hy hem zag als Troonmonarch gegroet!
6 Montjouï draag eeuwig purp'refmetten,
Hy Hortte voor uw fterke veilingneér,
Dog bracht nochtans u onder Kareis wettea
Gelyk voorheen by Mantinead'eer
En grootfte roem der wakkere Thebaanea
Epaminondasinhetblöedigvelt, .
Dus fncuvelde ook dit hooft der Katalaanen- ' -
In zegepfaal gelyk een Oorlogshelt»
Vloeit tot het lyk Hefperifche Najadert^
Hout het een tombe uit blinkend marmefftecn,
V^erheerlykt met den luifter van ïyn daaden,
En balfemt het met traanen, en geween.
6 Gryze Seine, ó Iber helpt ons treuren!
Zyn val vermurw zelf uw verharde hart;
Wilt met geween uw ilroomgewaaden fcheuren,
Darius aoot was Alexanders fmarti
Ik zie, ik 2ie, Vorft Karei neergevallen
Mistrooftig op het uitgeftrekte lyk ; .'
Hy zucht, vergeefs heb ik dees vafte walleil ' '
Vermeeftert in myn wettig koninkryk; ·
Vergeefs heb ik u door de zilte baaren
Gevoert, vergeefs zytgyhier aangelant.
Nu gy geret uit zo veel krygsgevaaren,
Hier fneuvlende bezwykt in 't bloedig zant.
Be droef heit is noch pas van 't hart geweeken,
Om 't fterven van Kaftieljes Opperhooft,
Nu ftort ik weer geheeie traanenbeeken,
Vanu, myn Helt, van u te vroeg ontrooft.
Vaar wel. Ik zaló moedig ryksbefchermer
(Zo ik uw Ichimhier mee betaalen kan)
Uw naam, geroemt van Ooft tot Weit, in marmer
Doen klinken, trots dien Franfchen Aardtstiran
DienAttila, die, wylikblyfverfteeken,
Met fnood gewelt bezit myn gulden Troon:
Ik Zal uw doot op 't fiere Vrankryk wreeken,
Ik zweer het by myn RykslUfby myn Kroon.
I lier zweeg de V oril, toen hy dit had gefprooken»
JazwygoHelt! verkrop uw tegenipoet,
Uw Heldevuur, zo menigmaal ontftooken,
Word niet gebluft door i3armftadts purper bloet.
Gclyk een Eik, door felle blikfemflagcn
Τ Van
-ocr page 328-Van Jupiter in het ChaÖuifch wout
GetrotFen, eens bevogt dqor regenvlaagen,
Weer krachten fchept in xyn veriengde hout.
Streef dus gemoet door dnizende ongevallen,
ó Grootc Ziel, vergeefs geblikfemt Voril!
Zo zie 'k u noch op Spangies Rykstroon brallen,
Ten fchrik van hem, die naar uw neerlaag doriL
Mirt gy Achil, uw Ajfix is in 't leevcn,
Voorftander van uw recht tot Spangies Jiroon,
De Katalaan kpiBt zich reets overgeven,
En wenft zyn Heer te leiden naar zyn Troon,
Zvvyg Melpomeen, ürooi bloeiende Lauriercil
En Lykcipres op Georges doode kruin j
Help, in het floers gedoft, zyn uitvaart vieren
En dryf dit Vaars op 't eergraf van Arduin·
Hier leit die Helt vpoR Mpnjouï cvblekeen,
Verteert zyn as^h, iy}^ ma/vm iat je^vnvi^^e^v^h.
HET
DER
VAN DEN
Jane fac aternos Pacem Pacisque mmflrosï
XTT^ El aan myn Zangheldin, de winter is ver loopen,
\ Y / Gradivus iet op nieus zyn dréeven fchouburg *
En help Vorft Karei door zyη vyantsheirfpitsbreeken; : l>
Gy moet dïen Ryksprins, langs een fpoor van düiitent dbón,
^pzyntrioijifkarosgeleidennaarzyntroop, 'X
vVuar op \ Gewelt zo lang vol hoogmoet zati te pryken. α ^
Ik zie in't einde, ik zie de wangedrochten wyken:
Pc vinnige oorlogsdraak, die d'appels root van gout ' I
lang bewaakt heeft, in'tHcfperifch lomijierwout,.
^ocltreesshalf ademloos deleherpgewetteklingen : ·■ ï
■Door zy η gekloofdcn kop eo blaauwe fchubbca dringen, ; >
Τ 2 Hy
-ocr page 330-ιςΗΐ Μ Ε Ν G Ε L D I C Η Τ Ê Μ.
Ην worftelt met de doot, cn braakt ecu naargcluit
Ecu vreefelykc'ii damp ter keclc cn neusgat uit.
Wel aan myn Zangheldin , hef held're zegezangen ^
Terwyldeboflenzyn, tot Mavorseer, bciiangeii.
Met's vyants wapenroofy terwyliriNcdcrlant
De Stededwingers, met den bliklemin hun hant
Gewapent hunnckruinmet veilingkroonen lieren ,
Voor d'oogen van Villars en Vrankryks •i'elïbani'cre-n,·
Europe, 't belle deel der werelt, door den gloet
Van 't oorlogsvuur gezengt, en wentelend»; ia bloct
Entraanen, zag alom in alle ryksgeweften
Puinbergen Ibpelen van neergeftormde veilen.
De vrye Koopmanfchap, 'slantsflagvlerk, zat, vermoert
Van dwinglandye, aan hals cn armen vail geboeit;
De Rentenier aanfchoude, ontzenuuwt van vermoogen,
Zyn lecge fchatkift vaft metnatbckreetene oogcn;
En Titer, door de trom tcnheirtocht opgeprtii,
Zag 't wcclig akkerlant met vlees cn bloetgcmell,
En zuchtc: ach zal ik nooit eens weer, den kryg ontvveeken f
Myn zachte lammeren zien graazen langs de beckeu {
Zal ik dan na zo veele elende, nimmermeer
Van eigene akkcrvrudit, oCeres, totuweeer.
Een veltkrans ftrengelen uit goude,korenhalmen,
En hooren door de buurt weer vrcdelietjcs galmen! ♦
Elk hoopte, elk wenfchte om Vrede, cn ftak zyne armen uit,
Om van den Hemeltrans met dankbaar feeilgeluit
DicgoddelykeMaacht, gehult met goude Üraalen
Gelyk de morgenzon, op 't aardtryk in te haaien.
DitfpeetTiziibnc, van moortnoch gruuw'lenmoe,
Zy grimde afgryfclyk 's lants Herkuleflen toe
Met haar ferpentepruik, a m 't hooft van duizent fpookcn,
Op haar bezweeringen ten afgront uitgebrooken,
Een pekftok zwart van damp rookte in haar magrchant,
Terwylzy uitriep: gy, die tegen oprlogsbranc
En glinilrendheldcftaal, engloendedonderklootcn,
Gelyk het monilerdicr uit Leniaas poel gefchooten,
MENGELDICHTEN. 293
Iirwcerwil vandeDeuchtnoch daaglyks walt en groeit,
Nachmifters, 'k zie ia't kort, ikzieonsuitgeroeit
V an 't bloettoneel der aarde, een ieder vloekt de plaagen,
En zoekt alom den Vrede en Eendracht te behaagen.
Helaas deKrygsgodtzelf voorziet reets onze vlucht,
En ment zyne oorlogskoet?al beevende in de lucht,
't Verdrukte volk begint in 't Franfche ryk te muiten,
En dreigt de koopre poort van Janus toe te fluiten.
Wat raat, hoe ftuit men beft 't bederf der helfche macht ?
Gy telg van AcherOn en d'onderaardtfchen Nacht
Myn zufter, fprak Megere, al dreigt men ons in 't duifter
Des diepen Tarters aan een diamanten kluifter
Te klinken, ik voorzie zo licht Europe noch
Vangruuw'lennietgefchuimt, zo lang het loos bedrog
Zyn gruuwlyk aangezicht, bezwalkt met helfche vlekken,
Weet met het masker van geveinftheit te bedekken.
Wy houden ons venyn noch diep in *t hart gezaait
Van koning Lodewyk, die fteets onze auters paait
Met rookend ftierenbloet en zwartgevlokte rammen,
EiTidMngewanden rooft met heilige oiFervlammen.
Wel aan men trek den fchyn van Vreegezanten aan,
En fmeek den Bontgenoot voor Vrankryks onderdaan
Het loejend oorlog af, dus zal 't ons licht gelukken
Öen vaftgeftrikten bant der Eendracht los te rukken.
Gy zwarte fpooken fpreit wéér heimeiyk en ftil
Door 't Albionfcheryk een hevig kerk gefchil,
'ii Zal met Tizifone myn rol in Neêrlant fpecicn,
En 't Bontgenootfchap door myn flangegift verdeden.
2o lang dees tweedrachtduurt, zal 't Leliryk vol moets
•Op 't flagvelt van Belloon den laatften druppel bloets
Voor Spanjes monarchy niet fchroomen uittegieten,
^o lang dees tweedracht duurt, zal 't Zweedt noch Deen
verdrieten
^an'thoogezeekampanjeelkander, metgewelt,
Te tergen op het zout der havénryke Belt,
i crwyidcnMuskovyt, in wrevel uitgelaaten,
Τ 3
-ocr page 332-Zyn heirbyl klinkt door 't hooft van Gothcn en Sarmaatcn.
Zo word dc holle balg van 't krygsdier, wyl het brult,
Noch langen tyt met bloet en fpieren opgevult.
Dus heeft Megere met een heefche keel gefprooken.
Straks itooven naar om hoog de losgeborfte fpooken,
Gelyk een hongrig fchool van kraaien, dat het fruit
Naau halfvolvvaiien zat te pikken, op 't geluit
Van 't kraak end vuurroer, uit de dichtbewofle telgen-
Elk monfter blaakte uit lufl: van moorden en verdelgen,
En vulde Europe met ontelbre gruuwlen op.
Dit zag de kuifche Liefde, al zuchtende, ten top
Van'tbronryk Amathus, enquam, volmcdedoogcn
Om't lot des ilervelings, ten hemel opgevloogen.
Haarduivenoogen, root bekreet en, 'tgoutgeelhair,
Onachtzaam losgerukt, vertoonden zonneklaar
d'üniteltheit van haar ziel. Jupyn haar groote vader
Zag naaulyks haar van verre, of riep haar toe; komnadcr
Kom nader fchoonefpruit, wiens liefde gordel , dicht
Geilooten, alles hout in orde en evenwicht;
λ'^Λη wiens bezielend vuur de zon zelf haare glaniTen
Ontleenen moet: wat jaacht u herwaarts naar de tranflen ?
üVader, fprakdekuifche, indien'/geoorloftzy,
Dat ik u Vader hcete, en 't waar is, dat ge my
GeteelthebtbyDione, ei geef m'eenmaal een teken,
Dat ik uw Vaders hart kon met myn' traanen breek en.
Hebt g'ooit Enroop bemint, zo zie eens, wateenlaft
Haar teere fchouders drukt, hoe zy wordt aangebail,
Als Scille, in eenen kring van Flegetonfche honden:
Zie hoe haar ryk gewaat, vol kroonen,jwordt gefchonden,
En door het ftof gefleurt, tot onverdraagb're Imart.
Voor al, voor al legt my 't rampzalig Spanje aan't hart,
En Karei, lang genoeg van kroone en ilaf verilooten,
Voril Gcrion heeft reets ten veltilag aangefchaoten
Drie flaale beukelaars om zyn' driedubb'le leen.;
Hy vliegt, vol oorlogsmoet, door zyn'flagordens heen,
En loert van verre op roof, met zyne legerknaapen.
Ge-
-ocr page 333-Gclykcenwintcrwolf opd'onbewaakte fchaapeii.
Hy had de verten van Balaguer reets gcfloopt ^
Giintfch Katalonj e door gebrantfchat en geftroopt,
Ja weder Bar céloon gebeukt met y fre klooten,
Had niet helt Starrenberg den heirbaan opgeilooten.
O vader! keurt gy dan noch langer 't moorden goct ?
Kunt gy noch langer zien, dat dus de krygsknecht woedt,
Van alle liefde ontaart, dat broeder tegen broeder
Verbolgen inrukt, trots het kermen van de moeder ?
DeLelivorftbiedt welinNeêrlantmet gek lag
Den hoogen Bontgenoot den vredetak; maar ach!
Een fpikkelige ilang legt in het gras verhooien,
En in het lammrevel hout zich een wolf verfchoolen;
Het goddeloos bedrog wroet, onder zulk een mom,
Den vailen grontflag van het Bontgenootfchap om.
Is dit m.yn loon dan ? die door zuivre minnevlammen
De hartenfaamen fmelte, en rukke alom de ilammen
Door nieuwe telgen uit de klaauwen van de doot,
Wy 1 elk d'oprechte Liefde om 't krygsgewelt veriloot.
Hier zweeg ze: enjupiter, getrotiai door het kermen·
Derfchoone, vatte haar vol liefde in bei zyne armen.
Myn dochter, fprakhy^ haalt den fterveling niet zelf
De llraffeh op zyn hals van 't hemelhoog gewelf?
De Godtsvrucht wordt vervolgt; wat eer mag ons gebeuren?
Wie plengt 'er ofterwyn, wie zwaait 'er wierookgeuren ?
'k Heb echter negen jaar, volgramfchap, ilagopilag
DcnFranfchen Vorftgefchokt, en zynverfpreitgezag
Gekortwiekt, als het, doorden hoogmoet aangedrecvcn.
Met waiTe vlerken zocht de 5^on voorby te llreeven.^
gehoon noch Filippus gloeit in 't purper op den troon
Van Karei, 'k zweer in 't eint Gerechtigheit de kroon
Van Spanj e op 't ödel hooft, na zo ν eel ilorm, te drukken,
En 't vreellyk dreigement der Razernye aan Hukken
Ee bryzelen. O Stix 1 waar by wy zyn gewent
Te ζ weeren, nimmermeer aan ons gezicht bekent,
Gcvlöektêzwiivelpocl draag kennis van onzeccdcn.
Τ 4 Gï
-ocr page 334-Gyoiiderwyl, myntelg, daal weder naar beneden
Op uwe duivekoets, help Leopoldus zoon
In 't er ffelyk bezit van zyn verkrachten troon;
Schenk hem, reetsblootgeftelt, in'tbarnendergevaaren,'
Achilleswapentuig, aanmy, voorduizentjaaren
In 't heilig eikebos van 't hoog Dodoon gewyt,
Endoor myn zorg bewaart, voor 't knaagen van den tyt,
Metfpeere, en oorlogsz waart, en purper veltpluimaadje»
Uit had hy, en de Liefde, om'tkoilelykfchenkaadje
Verblyt, llreek uit het hof der ftarren neer op d'aardt.
In het Dodonifch wout, van outs alom vermaart
Door blanke duiven, die, in't heilig loof verfchoolcng
Gewyde Wichelaars van Jupiter verhooien
Orakels leeren, ryft een afgeknotte fty 1
Van een bej aarden eik, bekleet met legerbyl,
En beukelaar, en helm, om zynen kam te vreeïen,'
En zevenvoudig fchilt, waar mede Achtl voor deezen
Vloog ^ als een dwarrelwint, op Priams ilagorde aan.
Der Goden vader liet dit konilwerk van Vulkaan,
Na helt U liiTes lot en dwaaltocht van veel* jaaren ^
Door 't Vlietgodinnendom des bofchriviers bewaaren. ,
Zy zagen naauwelyks de Liefde, aan haaren zoom,
Of riepen, ftryk geruft de wapens van den boom
Bevallige Godin, de Godtfpraak, die hier onder
Dc breede takken woont, berechtte ons in 't byzondcf
Uwkomft tot Kareis heil, ο Ooftenryk fchepmoet,
De Franfche Zon gaat fchuil in eene zee van bloet,
De dappere Adelaar laat een triomftoon hooren, · '
En klapwiekt in de lucht, terwy 1 de Haan zyn' fpooreix
Ziet door den fcherpen klaau zyns vyants uitgerukt.
Hoe is zyn roode kam gehavent en geplukt,
Hoe deerlyk ileept hy na zyn kakelbonte pluimen!
Hy legt, hy legt nochtans van verre op zyne luimen
Aan 't ilrant van Korfika, Sardinië pas pas op,
Hy zoekt u wederom te fling'ren in zyn krop.
Maar 'I'^riton ziet op 't iout hem f sets van roofluil blsakcn,
£n
-ocr page 335-En blaaft lyn dreigement met ilyfgezwolle kaak en
Opzyiikinkhoorenuit. Doch zie daar komt deLeeu
Al ilingerftaartende met yfelyk gefchreeu
Hem fchieten op het lyf, en dwingt den ftouten vogel
Te vluchten naar zyn kot met losgerukten vlegel.
De Waternimfen, door Jupyns orakelgloet
Ontitooken, ïongendus, enVenus, vol van moet,
üteeg in een dunne v/olk met het gefchenk naar boven.
De goude morgen quam te viervoet aangeftooven
Ter kimme uit met 2yn glans, wanneer de Liefde, omtrenf
Den zilvren Segro, zag Vorft Karei voor zyn tent
Van hemelsblaau fatyn, geboort met goude kanten,
Op 't Italjaanfche ros de dappre krygstrauwanten
Ten veltüag oefFenen. Ontfang ο dapper Helt,
Te lang geblikfemt door het toomeloos gewelt,
Ditkoitlyk wapentuig, zofprakz', uit mynehanden,
Waar mede eertyts de zoon van Telamon, voor 't branden
Van't gloeiend Ilium, in't midden van het volk
Zich reukloos offerde aan zyn eigen oorlogsdolk:
Ruk hier mede onbefchroomt uw feilen vyant tegen,
Schcurzynflagordens, met uw fchitterenden degen.
En kneus zyn razernyc op helm en beukelaar-
Dus fprak z', en lag in 't groen van eenen hazelaar
Recht over 's Ryksvorft tent de wapenruiling neder.
De Helt paft voort, vol vreucht, denfchiltvanoiTeledof
En 't fchubbig borftharnas, het welk aan allen kant
Een weerlicht fpreidde, en blonk gelyk een diamant:
Dus uitgeruft begint zyn oorlogsmoet t'ontbranden,
Hy flacht vol dankbaarheit driedubbele offerhanden
Voor'toutervandeGoón. Welaan, nuishettyt
Myn helden, roept hy uit, op Godts bevel den ftryt ·
Te waagen: zadelt voort uw briefchende genetten,
Vergaart het heir by een op 't klinken der trompetten.
Ziet van dien heuvel eens, ei ziet, zo verre ons oog
Ran reiken in 't verfchiet, wat ryft 'er naar om hoog
£tn woik van ftuiyend ftof; bedriegen my myuc ooren,
198 mengeldichten^
Of kan ik hetgeklep der yfrchoeven hoorcn ?
O ja, de vyant haalt de tenten uit den gront,
En deinil naar Almenare, ο fpitsbroers! ilort terftont
Hem onverhoets op 't lyf, met onverfchrokke ïinnen,
Eer 't hem gelukk' de fteilte omtrent het dorp te winnen»
En gy O Jupiter, indien ons deeze kans
Ten goede ftrekt, ïogeef van uwen hemeltrans
Een teken, tot een fpoor van my en deeze volken.
De Vader hoort den Vorft, en flingert door de wolken
Wel driemaal achter een, by klaar en helder weer,
Een flikkerenden glans van blikfemftraalen neer,
Fluks ftuift het heir vol moet, op hoop van eerlaurieren,
Op xynen vyant in met vliegende banieren.
GewydeDichter, die, begunftigtvanMeceen,
Quaamt uit uw herdersftulp het Kapitool betreen,
Daa^', inhetRidderskleetverheerlykt, bydezoómen
Des nbers, den Monarch van 't wytbeheerfchcndRomen
Auguftus menigmaal met uw verheeven toon
De ziel door d'ooren roofde, als gy Citheres zoon,
NaTrojesjongften nacht, geilingert zo veel'jaar en
Door Junoos bittren wrok langs barrenende baaren
Voerde, alseenfelleleeu, met een verbolgen zin,
Op trotfche Rutilers en Laurentynen in,
'Zo gy m' een ilraaltje van uw grootengeeft kont geeven,
Hoe xou ik, boven het gemeene volk verheeven,
Opzingen tot de lucht den onbezweeken moet
DesBontgenoots! Hy vecht reets in eenftroomvanbloet,
Dien't aardtryk, zatgedrenkt, niet langer kan verzwelgen.
Zo, wakker, flingert dus, ontzachelyke telgen, j
Van Mavors, op het fpoor des Ooftentykfchen Vorft,
Het fcherpgewette ftaal den vyant in de borft.
Hy tuimel t op dien Ilag reets duiflende uit den zadel.
Maar, gy onfterfiyke eer, ο roem van Neerlants adel,
Doorluchte Naffau, ach myn Zangfter weent en fchreit,
Terwylgy wondren doedt! helaas uw dapperheit
Staat duur aan 't V adcrlant! gy rukt wel tegen lanflèa
£a
-ocr page 337-MENGELDICHTEN. 299
En gloeiide kogels in, om groene lauwerkrauiTcii
Te winnen om uw kruin door dappere ooriogsdaan: .
Gy wint z'ook, moedig helt, maar met cipreiTeblaSn
Gemengelt. Ach ontliet de wrede doot geen Grooten,
Gecnconvcrmoeidedeuchtnaar 't edel hart teilooten!
De doot verwint het al; de groote Juno ielf,
Schoon zy den fcepter zwaait in 't blinkend ftargewelf,
Moeit haarenTurnus zien in 't harnas nederplofien.
Doch trooftubraave ziel, geen vyant kan ooit iloiFen
Hoovaardigopuwdoot, gy ftort by ongeval
Van uwen klepper neer, door eenen donderbal,
Niet op uw hooft gemunt, maar Vrankrykskeurebenden:
Ik zie ze reets vol angft haareoorlogsroifen wenden,
En buitelen voor 't ilaal en alverteerend vier,
Als voor het fnoeimes van een wakker hovenier ,
Het afgetopte hout der weelderige takken.
Anjou laat zelf, volfchrik, den gouden teugel zakken
Όit zyn beilorve hant. Duik neder met uw gloet,
Ei goude Titan duik, 20 fchreeut hy heel verwoet,
Gedoogt niet langer, dat het bloet ν an zo veel Heldeo
U in het aanzicht fpatte, enneerftroomlangsdevelden.>
Gelyk een waterval, dievaii 't gebergte ftort.
Alziende Febus, duikind'avonrkim, 20 word
De Bontgenoot belet in 't moorden en vermelen >
En, door degunft des nachts, myneafgeüreedezielen
In haar verzengden rug den fabeLfcherp van fnee
Te zwaaien tot mynfchant: ik zal, zog', opmynbec
Genadig, fpoediger in Thetis fchoot wilt zinken.
Voor u een prachtig beek uitgout en. marmer klinken.
Dus badt hy d'Avontzon,, met traanenin 'tgezicht,,
Die, opdeeskerkbelüftCj aanilontsxynfakkelliclU:
Uitdoofde, om'toverfchotderLeliregimenteiv
Te bergen, die, ten prooi kanon eii Legertenten
Nalatende ordeloos, door Ichrik en vrees geperil,,
Als fchimmen by dennaclit wegftooven naar hun neft;
t V er kracbte Léïida ontfangt dc ν luchtelingcn i
Die alle, löPean, Apoltereere, ïingen,
ïö Pean, die ons in 't nypen van den noodt
Redde uit den haviksklaau der alvernielbre doot. ·
Zo juicht een tyger in Armenifche waranden
Om zyn behoudenis, die met gewette tanden
De netten knaagende, terwyl hy door een troep
Van Herdren, onder een afgryfelyk geroep,
Met knodtfen wierdt gebeukt vol fcherpgepuntepennen·,
Los rukte, en met een fprong wift lync doot t'ontrennen.
Voritin Kalliope, 't is lang genoeg op 't fpoor
Het vluchtend heir gevolgt, myn Heldezangfter , hoor
Op 't velt van Almenare, en in Balaguers fchanilèn,
Een blyder zegetoon opklinken naar de tranifen.
Het grimmelt 'er alom van Helden, die, bemorft
Met edel ftof en bloet, voor Karei hunnen Vorit
Α1 juichende offeren, ten blyk van dappre daaden,
Hun versgewonnen buit: dees nadert overlaaden
Met Leliitanders, die met helm en Vederbos;
Hier wordt als in triomf het fteigerende ros
VanKordua geleitby zyn vergulde toomen;
Gints zwaait 'er een den ftaf, zyh vyant afgenoomen,
Om het gelauwert hooft, terwyl zyn hoogmoet zwelt,
Maar alle roem verftuift, ο dapper oorlogshelt J
Voor uwe onfterflyke eer, gy voert met vafte banden
Grootmoedigen V erboom, geboeit aan hals en handen,
Hoovaardig voor u heen, zo dreef Kamiifars zoon
Doorluchte Datames naar Artaxerxcs troon
Dengrooven Thius, *t hooft der Paflagonfcheftaaten.
Maardcezeglorikrans, ο wakkere foldaaten
Is voor uw dapperheit niet roems genoeg alleen :
Vorft Alexander viel de wereltkloot te kleen,
En forife Herkules was nimmer afgevochten,
Eer hy het aardtryk had gezuivert van gedrochten.
Neen braave Helden, neen gy bruift van overmoet,
En hangt het oorlogsz waart noch druipende van bloet
Op zyde, om 't wederom, op dreunen der trompetten
En
-ocr page 339-En'tdondren van't kanon, op'svyants hooft te wetten.
Gy toeft niet reukeloos, terwyl de kans u prcft,
AlsHannibal, verrukt door't aangenaam geweil
Van out Kampanië; toen Rome aan alle kanten
Zag van Tarpejus burg de Pujiifche trauwanten
Met d'Afrikaanfche fpecr braveeren voor zyn poort.
Anjou bederft als hy van verre uw optocht hoort,
En, beevendegelykhetritfelendelover, ^
Stuift angftig berg, en dal, enfnelleitroomenovcr
Voor uwe rechterhant: niet anders, als wanneer
Een Erimantifch ζ wyn, of ruige winterbeer
V an blonde Cinthia, met haar gezwinde reien,
Ten bofchkuil uitgejaagt, langs heuvels en valleien
En wilderniilen vlucht, lo fnel gelyk de wint,
En nergensin zyn noodt fpelonk noch fchuilplaats vindt.
Gy zaagt,, terwyl gy met uw gulde waterwielen
Neerbruill door Arragon, hem volgen op de hielen,
Ten trots vanzomergloet en zwarten hongersdwang,
olbcrgodt, tot daar g'als een gekrulde flang
Langs SaragoiTefchict, dat uit zyn hooge wallen
De vonken uuiven zag, en duizentgloende ballen
Heen fnorren door de lucht, zoyrcefelyk, alsof ;
Vergramde Jupiter van'i blinkend ftarrenhof
Ben blikfem rolde op't hooft der goddelooze Reuzen,
Wy 1 zy den horizont met ζ waare fegen kneuzen.
Kom volg de Helden nu met uw vergulde lier,
Enfpedhunneoorlogsdaan, in't midden van het vier,
Kalliope, 't geloei der barftende granaatcn,
Het dreunen van de.trom , d'alarmkreetderfoldaatcn,
Aanhortende op malkaar door itaal en vonken heen, " }
En 't vieefelyk gcbries der paarden onder een ;
Zichmengende, als't gekraak van felle dondervlaagcn,
V erdoofden nooit den galm van uwe citerllagen.
O neen., uw heldetoon zal klinken 't aartryk door,
Laar't brandend kreeft vuur verftden zwart gerooftenMoofj -
Ηλ daar den Samoj eet dc üieeuj acht itaift om d'ooren. ^
Zié"
-ocr page 340-Zie Zangheldin, daar dringt Stanhope, vol van tooren«
Met zyne ruiterbende in w^eerwil van den moort
Op V rankryks heirfpitfe in, gelyk wanneer van 't Noort,
In 't barfte herfitfaizoen, de gierende onweersbuien
Geborften uit haar hol aanworftlen tegen 't Zuien,
En periTen met gewclt de golven tegen ftrant
En ileile klippen op. ο Welk een ielle brant ?
O welk een zwaveldamp, en zwarte buskruitwolken
Bezwalken Febus pruik! als of de diepe kolken
Van Etnagloeiende afch en rotfen door hun' keel
Opwentelden. Gints ment helt Starrenberg't gareeï
Desoorelogs, enryt, met barrenende wielen.
Langs bekkeneelenheeneenhalfvermoordezielenj
De flikkerende fpeer, gedreeven uitzynhant
Tenvyande in met kracht, drilt tot in'tingewant
Door fchilt en beukelaar, met dubble harnasplaatcii.
De dappre Belkaftel, tyii moedige foldaaten
Aanvoerende in de vlam, gely kt een Wapengodt,
Hy flaat zyne yfre vuiil den Spanj aart in den ftrot,
Die neergevallen voor zyn voeten veel tefpade
Metdeerelyk gefchreeuhemfmeektom lyfsgenade. '
Gints ziet men Karei in het kx)illyk harnas ilaan
Als eene onwrikbrerots, hy fchittert als de Maan,
Of Lucifer, in 't heir d°r mindre hemellichten,
En iluit een hageljacht van duizent fcherpefchichtcn:
Een vrecfelyk gety van edle wraak, gepaart
IVIetgramfchap, gaat in't hart, terwyl hy met zyn ζ waart
Een oogft van lyken maait, enftrekt een oorlogs wonder:
Zo kluift een Adelaar, de 1 chiltknecht van den Donder,
EenopgegreepenHaan, die, meteentrotfchentret
Spanfeerende langs 't velt, den huisman kraaide uit bedt.
DeDay, die onder Vorft Filippus, in zyn handen
Den veltftaf voerde, knarfte al woedende op zyn tanden,
Toen hy zyn oorlogsvolk, flaaumocdigindenilryt,
Zag aarzelen, hy riep, vol razernye en fpyt,
Hout ilant, waar deinit gy heen,waar vluchtg'onedleknech-
ten.^ Heet
mengeldichten; 503
Heet dit voor Huisgoon en gewyde Altaaren vechten ?
Heet dit met goet eii bloet befehermen uwen Vorft ?
O neen, een krygshelt toont de wonden in zyn borft,
Die eere en eet betracht. Doch gy zyt kloek van daaden,
Als gy, tot Bacchus roem, omkranftmet wyngaartsblaaden*
Rinkinkende onder 't loof van Pallas, groot van moet,
Den berkemeier zwenkt vol muskadellebleet.
Lafhartige hout ftan?. Aeh d 'Iber met tyn plaflen
Zal nimmer van uw hooft die groote fchantvlek waiTen»
Dus fprak hy, doch vergeefs, de fchrik had d'overhaiit.
Men ziet 'er duizenden zich zelfs aan allen kant
Gevangen geeven, met hun tfotfe veltbanieren;
Ter wyl'er duizenden met fchant den teugel vieren,
En vluchten hier en gints uit 's overwinnaars oog,
2o fnel, gelyk de py 1 van een Tartaarfchen boog
Gefchooten. Gy, oVorft, gy, vanuwheirverlaateUj
Moet zelf in dcezen noodt met weinige foldaat en
De bootfchap brengen van dien deereiyken ilag,
Iiid'oude hooftftadt van Kaftielje, daar'tgeklag
Der Hovelingen, fel getroffen in hun weelde, ,
Een drpevig treurtoneel en Ilias verbeelde
Van rampen. UwVorftin, volluiftermetdekroou
En fcepter fchitterende op Spanjes marmren troon, > i
Riep u miftroQjftig toe met natberchrddekaakeu,
Helaas myη Vorlfcmoeftgy, moeftgymydusgenaaken,
Gedtceven door den haat der Godeji, als een tpl.
Ach daarom liet ik po.pitvand'alderfynftewol,
De witile vlokken uit Granades klaverweiden i
Een heerlyk ftaatfyliket voor u myn Vojfö bereiden:
Ik heb het zelfgedoopt jn gloeiend purperroot,
En, alsmyafg?matd§he«richappyverdroot, vl
pp'tkoniHgftgeborduurtmetgoudeeniilvrcdraaden; ^ " .
Hief mede dachuk, als g'op Mavors zegeraden
Zoudtkeer^jnuithetheir, tefieren«w^ïeên, . . '
Nu mogen w'ons en't l^of met droevig rouÖoers kleên »
Ter wy 14e vyant en de Spaanr<?he mvuteliog^tt
Tot C6r van Ooftenryk triomfgezangen zingen.
Ja ween, myneandreziel, vervul vry met geklag
Den hoftrans, fprak de Voril, myn zetel op dien flag
Geraakt aan't waggelen; des vyants benden naderen
Reets juichend herwaarts aan, omkranft met lauwerblade-
ren.
Zy ïwaaj en in haar hant palmtakken, gefchakeert
Met vette oly ven; elk valt hen te voet, en zweert
Den trotfchen Karei trou. Wy moeten elders wyken,
Tot beter lot ons weer herftelle in onze ryken.
Pus klaagt Filippus, dus weergalmt het hofgezin.
Gy zoudt dien Ryksprins myn verheugde Zanggodin
Kaoogen in zyn vlucht, met Kaftieljaanfche Grooten
Verzelfchapt, tothy, voor den wrok der Bontgenooten
Gcveiligt, fchuilplaats vindt in 't eng V ittoria,
En zingen hem op weg verwondert achter na.
Gaat heen, oVorften, gaat, en offert duizent zielen
Aan uwe heerszucht op, Godts wraak volgt op de hielen,
Dnzweept u onvoorziens verbolgen van den troon,
Mctburgerbloetbefpat, waaropg'alsaardtfcheGoón.
Met eerfiet aangebeén, als kon geen ftralie u deeren ,
MetSalmoneüs dorftdenblikfemnabootferen.
Dus zoudt gy queelen, om des vyants val verheucht,
KalHope, moefl; gy niet d'onvermoeide Deucht
Op 't bloeiend glorivelt verheffen met uw zangen,
En om Vorft Kareis kruin een krans van lauren hangen;
Hy hout, eer Febus noch zyn daghbeurt heeft volent,
Zyn Vorillyk avontmaal in Prins Filippus tent.
GantfchSaragoifatreet den Helt mee blytfchap nader»
En groet hem andermael, als wettig Vorft en Vader
Des lieven Vaderlants, terwylhyeenefchaal
Met fchuimende ofierwyn, ten dank der zegepraal,
Den Goden toedrinkt, en Godtsdienitig bei zyne oogen
Ten Hemel heft, ziet daar de Liefde, neergevloogen
Op haare wolkkaros, met glans en majefteit,
Omhelit hem als haar zoon, en fpreekt vol tèdcrheit.
OVorft, opwienmynhoop, gelykopkooprefchraagen,'
Geveftigt ilaat, door wien de Vrede eens op ïal üaageii, >
Als 't lachend morgenlicht uit eene zee van bloet; i i'
Wanneer ik weder met een verfchenroozenhoet M· ^
Myn vlechten fleren ïal, envirolykfpelemeien,
Geftrengelt hant aan hantmëtd'ongevéinsde reien , '
De zuivere Eendracht, en Aflrea, weer ten troon. '
Des Hemels afgedaalt met haare ftarrekroon■' · > -
De Goddelyke^rou, en drie Bevalligheden. ' it
Wanneer men 't bloedig 2 waart tot kouters zal herfmeeden I
Terwyl de dolle kry^, braveerendealtetrots,. -
Gekluiftcrt zit in't diepft van eène onnaakbre rots.
OVorft, ο gunfteling der blonde Hemelgoden! ;
De Faam bazuint uw naam van hier tot d'Antipoden, ^
Met Albioas Pilnfes en Neerlants Staatendom.;
Alwaar de Bontgenoot zyn fchorre legertrom f'
Op V rankryks bodem roert, en flingert d'oorlogsvaancn,,
Gelukt het hemeen weg ter eeuwigheit te baanen.- M. .
Geen balderend kanon, geen alverteerend zwaart ν
Nochveftenftüitenheminzyndoorluchtevaairt.^'- \
Zo moet het trots Douai voor zyne ftandersbukken:
'yio ramt hyrriet gewelt de kooprepoort aan ftukkcn" '.λ
Van 't machfigelkthune, 'en 't fterkeiint Venantï ' 1
Zo blikfemtzynevuiftdenftoutenGoesbriant vsflij^ · . -
UitAriè'n, omringt met dubbelde oorlogswallen.!' i' '
En gy,: O Vorft, gefchokt door zo veel' krygsgevalkn ^ ^
Ga eiudlyk en bekIim uwerfelyken troon i, : - i - 5: ! i i
Filippus is 'er reets al beevendeafgevloón ibij,; \ -λ i
O ja ga heeiie ^' ik zie ontelbre Kaftieljaanen {. a »V
^oó M.E' Ν G Ε L· D J C Η Τ Ε N;
Herbloeien ïien tiiilw béftormde koningkrykeii!.
Gy n;ioet/oiV^Qf ft ,gy moetyoor't ftrenge Noo,dtlot wykcn
De grootilcraaniieiii metgeditlthetlleilefpoor,,
Opftreevende, ïiyiidusde.mtewereltdoar ■■
Geflingert: d-cdie Deucht ial voor geen ftoimen ïwichteOj
Al viel dehemelzelf uitfpülenengewrichteijiy κ
Dus voer AlcideS ', dus Euess , .iïiet veel lof , ·.'i
Als halve Godqaaaar het blinkeüd ftarrenhoF.
Wel aan gefp dan weeroin hetth^riias aan uW, led;eü»
De trotieiAiïjöit durft u weer onder d'oogen treedeH ^
Vendome ftyfjt wöede.^ ennionilertreêts én préft
Zyn vloekverwanténop, j zo-lang met bloetgemeft..
Een ander *]Lfegerhóoft4el·^φ»<i)Ol?eloo^e^H^ - ,
Dreigt vaiVG,ironïie.eQW.gétriOttivveKatalaaÉea : ^
Tc ilorten op. heftlyf^' Drie^ï^-^f r.ainp2aalig,Ry.k '
O Spanje! licteaounooitiverWoiedeLodewy-k." -i · : ..
T^ reukeloo«(We!iroinnaaai wenfcepter dingen >
Zo 't hulploöSiEortugaluvy Koning by quamipringefti., '
In 't eint zal evenwel de kryg$rol van Bellogiit,; ";; t: ·
Zyn afgefpedt-ji ,en gyi,. q Kar.el y - zult ten · ·,;? ;> γ .
Met uwerE UiiafeietHin vr ecdo weiteil gee ν en. υ ; ί ^: <. r
Zo^ blyv' 'delDenichtgekroout, en 't fier gev^eltv^rdreeyen,
Hier zvirecg'd'orakelitem dér'Liefde j dieva^l·d'a;al:(lt: /
Was naaulyksiuii bet oog gievloógen Hemel waart i - -. '
Wanneer mdn 0nv;Q0r2iienis ieenhddre vlamz-ag dw^^i^i^- '
Romom! des Kpnings hooft met'flikkerendeftraalen.:. / -
Een heilzaam teken vaadlonitèrfelyke Góóni^ >' vl.b ■ : ]
Datzynge7.alfdekr:uingev;Cirj'nt2yiotde kroon··* r".
Dus heeftmyiaiZanghéldiithetkriygstonéél ojitiloOten*
Dus zong z' u vrolyk toe,i(V«;:h«eve Bontgeiiotótcji ^ r ι i
Die, dper.geeii vleiery van lib-de^ykmisleit inccKUi f.
Het fchroometyte bedrogj ,ik>or u.W yoorzichtigjieit.v· ■
Ontmaskerthébtjvdie, nöoitidqorlagenömteïetceu,;! ^
Zo lang het gliuilrend!ft>aai.ten:oorielog zult wetten j j*. ■ j '
Τ ot Kareis hooge ti'oon wdcdtipriUig opgernimty>uii ' ;
Ε11 't aapdtryk eindelyk viniimjoniteien gefdhuiïiii» vii»^
* De J-itrto^va» Noailles. i Ol
•τ Α
Hertog, Ridder, Lt.AdmiraafGènéraal
van Hollant en Weil-Vrieflant.
Befchreveii Door
De groote Ruyter braakt van hooge Zekafteelen
Een hevig fulfer ν uur uit ïy η mctale kei en,
De felle vy ant kan niet wederftaan diengloet
" Die ddnithyfidd'rende en verft lïietpiirper.bloct
Dcnhöllefiocéaftn. De2egcd, op zyn Wagen * -
Van't moedige gefpan, in'tZegareel geflagen
Gcvoert, kroont met een kroon van lauw;eren den Helt,
Dien iieren Admiraal, dio'^t brüllende ge#ëlt' \ ^ Γ
En menig rdofgedrogt aan ketens heéflgeklotikeil, '
Die midden door 't gevaar én 't ftuyverivan de vonken. V
AlsecnThem'iftoklesftreeftliad'önfterflykhbit^ '
Die ^elfst we Koningen dreef door-üyn groot beleyt,
En fiere dapperlVcit liit Neretis brakke ftroörtieri ,
Waarom zyn marmer beelt de doot i^eïffdhynt te toomcn*
Dcfteylegrafniialt tart haar fikk el; hieromtrent
Schryft eene Zanggodin in dutirïaam parkamcnt,
'^yn moedig lévert, 't Welk'de Faam door lugt en wolken,
öphareLotlrompet, byaldérhandevolken -
^ytgalmt, io veer Neptuindéziltc Ze beroert^' ·■
En op zyn fchulpkaros den giiWen drietant toert. · ·
Uit het Latyn van den eerwaardigen
Η Ε Ε R Ε
Zo loopt het Jaar ten eint veel blyder^als men dacht,
Mits Godt het wraakzwaart voert voor 't heir der
Bontgenooteii:
Schoon 's V yants machtig heir voor onze leger-
macht
De iteden over al en ftroomen hadt beflooten;
Op dat de Zee, hetLant, de Schelde, en fterke Stedn
Ons langs een veil'gen weg geen krygsbehoelten zonden:
Wy 1 BruiFel al te fier berent wordt, en beftreên
Door Maximiliaan, met hondert koop'remonden.
Doch Marlbourg is naar by, die, vliegende als een helt
De ilroomen over, jaacht het angftig heir der Franilen ,
Gewoon te vluchten voor het minite krygsgewelt,
Uit
-ocr page 347-Uit d'aarde veftinpn en opgeworpefchaniTcn,
En dwingt den Éeiervorlt te wyken voor 2yn hant.
Zegt telgen van Bourbon, hoe zult gy in de zaaien
Van 't koningklyk Paleis Verfailles, zonder fchant,
Grootvader Lodewyk uw oorlogstocht verhaalcn ?
Vendomezal u haaft aanklagen, datgy 'tvelt
Op's vyants aankomft hebt al beevende verlaaten;
Wyl die gewenfte maare uw hart noch meer ontilclt,
Dat Ryflcl eindlyk bukt voor 't loejen der granaatcn,
En dat, in weerwil van Bouflers, het fterk kalteel
Voor't zelfde noodtlot der gewonne ftat moet buigen.
Men roemeEugenius en Friib nooit te veel,
Wier lof de Nazaat zal in eeuwigheit betuigen,
En Marlbourg, een j uweel der Albionfche kroon ♦
Die, trots het winterweer, door krygsdeucht aangedreeven,
't Meineedig Gent en Brugge, aan Leopoldus zoon,
Hun wettigen Monarch, heeft wederom gegeeven.
Dochu, diefchelmenftraftmetuwcgeelTclroe,
Almachtig Godt, U komt de grootlte glorie toe.
HELDEN.
Zyndc de Lierzang des eerilen
Boeks van -
WAt Held O Clio fult gy loven
Eu pryzen op uw fchelle luyt?
Wat God, wiens naam de weergalm ftuyt.
Op Helikon of Pindus hoven,
Of op den killen Hemus, waar
Ürpheus de boffen en waranden
Kon tot hem lokken, als zyn handen
Eens dreunden op de gulde fnaar,
Die met xyn konil de winden vleide,
Die'zelf OEagrus fnellen ftroom
Kon fluyten, die den eyken boom
Al vleiend met 2yn cither leide.
Wat 7.al 'k verhaalen -aldereerrt
Om 's vaders lof en eer te zingen,
Die menfchen, Goón, ja alle dingen
Metuar, dag, maand, en jaar behecril.
Uit wien niets grooters voort kan komen,
Dan hy zelfs is, nog niets en leeft
Dat hem gelykt; Minerva heeft
I
ΜΊ Κ :G Ε ;Ιϊ D J ίΠ Η Τ!^ Ν- S w
NogtansdeeernaailhemgenomeiL·' nas.'i uh if:r· 'Ι
υ ο God Bacchus! ootóaóibóut ,μ ; V-..iJV,ti - J
Ten oorlog fal myn citheriOTereri., . Γ' ih) .üI-jj i^i-i ;
En u die fteets de wilde dieren' vn I tt .-tb: ··..;> j' 'υ/,ν. ï J
O Maagt! vervolgt in 't duifter woüt. . ^ r^ . ; - · '1
En u die't aardtryk komt vérligtcn, - >;:ιί , · ;; i>
Als gy uw gulde ftraalen fchidt.i. ν i:-^ i >
O blonde Febus! 2wyg ik mot,·! . '.yir-n . ν
Ontfaglyk door uw iixe fcbichten. ·! . i ! i ;. ί
'k Spreek van Alcides Heldenaard - i i .i ' .
Van Ledaas flikkerende, zoonen , / . .·:/..νυο'Λ
De een gewoon zyn konft tie toOnen ' ir' t γκ.-:: , '
In 't vegtperk, d'ande^r op iiet paard, ■ ' ' ■ ο h' . I
Wiens heldre itar van hardeklippi^n, .1 .. .u q::·
Wanneer z' in 't oog derZeeliiidlraalty ^πΓ/ίί,.» „ ;
't Gedreven vogt doet nederglippcn, ■ '
En't woeden van den wind bcp'aalt,
Bie 't dryvend zwerk, een onwecrstcken, i
Verdryft, den feilen oceaan
Doet iUllen, als zyn golven ftaan,
En dreigen door de lugt te breken.
Ik twyftel of'k na hen Eugeen,
Bic fchrik en geciTel van de Franilen, ,
Of Heiren-Kaifels lauwerkranffen,
Of Hompefch naam in marmcrflccn
Gehouwen, of'k eeril op wil dondren
Ben lof van d'Albionfchen Held
Vorft Marlbourg , die in Mavors veld
Boet Heftors en Achilles wondren.
Myn Zangnimf zal Held Fagels moedt
En onverlchrokke daaden pryzen,
En HeiTen-Darmftads lof doen ryzen
Tot den onnaakbren Goden ftoet.
Gy! die op uwe Zeekafteelen
Braveert Neptunus mogentheit
0 Kooke! Callenburg I hoe wydt
V 4 Ba^
-ocr page 350-3X2, M E N G Ε L D rc Η Τ Ε Ν.
Bazuint de Faam met ope keelen
Uw lof! Beftierder van 't heel al
Saturnus telg uit Ops gebooreii!
U is van 't noodtlot lang befchooren
Den zorg van dezer Helden tal.
Gy doet de ruimen aardtbol fchrikken
Op 't klaatren van uw blikfemflits,
Zy doen de wereld tziddren, mits
H3t opflaan van hun Heldeblikken
Zy heerfchen nefFens u de aard,
Ten zy z' op zee den Vyand teuglen
Ot fnuyken zyn metale vleuglen
In 't veld op 't briefchende oorlogspaard:
Wyl gy op uw faffiere waagen
De fteyle Olympus daavren doet,
Van waar gy op der menfchen iloet
Zendt uw gevreesde blikfemflaagen.
. I
-ocr page 351-Dit is die bloedhond, om wiens ftaatzucht 20 veel ïiden
Na Plutoos ïwarte kolk gezonden nedervielen,
Zig noemende de Zon, ie in den Oceaan
Van 't ftroomcnd martelbloed eerlang zal ondergaan.
Hief toont iich'Aniïa'^ d'as daar *t Britfché ryk op
^ ^ draait,"' - ^
Die op haar marmre troon den gulden fcepter ïwaait^
Gelyk een Dido in Karthagoos hooge zaaien:
Zy praait ia't koper hier, maar waart in gout te maaien.
OP
Vi
-ocr page 352-Μ Ê Ν G Ε L D ί G Η τ Ε ϊί:
Koning van Spangien.
Hier ïiet men Karei een vaii Cefars eed'Je ib^tcfi,
Geweftigt tot den troon van Spangien, doch veritoo-
ten,
Door Vr ankryks hecrszugt: 't pen hy beft uy tfcftittrénjdo^'
Hetzyndcblykcnvanzynkoningklykgcmoet. i f
J
Itisdie Adelaar J ee^telgyitCc^^i-s ftam i „^
Die Landau tweemaal uit de klaau der Haanen nam.
Dit is Jozephus in dees print verheelt naa 't leevcn,
Wiens deugd hem leevchddoetnaa^t'fteylgefterntcilrccven.
" * ■ ■ ■■■■·. 4- ■ . f fï 'Ύ n~'· ■ O' Γ \
Z iet Heffen K^flelm het fchitrerlf jfiariias fta&a / jj;
Die, om door dapperheit langs 4 HeldenfpoÓr ,té"|aan.
Zo memgmaai'ïyn bloed ïag gutzen in het ftöF,'
Door' t mindren van zyn bloed vermeert en groeit zyn lo^
Μ Ε Ν G Ε L D Γ C Η Τ,Ε Ν.. s'i
Na een langdurige Belegering den
Vyant nootzaakende van voof ν
Gibralter op te brpken.
'Λl·11 ip en Lodéwyk ilaan hunne legertenten f
Voor't ilerk Gibralter neer, doch deezeHeltilaat
-I pal, ■ . i
„ En kneuft door dapperheit de fiere dreigement^
Der beyde Koningen op 2,yngevreefde wal. | |
Hy laat teu trots van hen de Oollenrykfe vaanen ,
Atwaaien van den trans, braakt niet als vl^m enVuur,,^^
Uitkooprekeelenopde wreev'ligeMaranén , ■'
En iluit hun woede weer op zynmetalemuun ' '
Dus toondt hy zich te zyn v^ Mavors eed'lelooten,
Wien een onilerflyke eer en glori is bereit,
Eentiek, 4ieKar«l€n2ynhoogeBonigeii(K)ten ,
Zodierveïplichtffcefïaanïynmoetehdapperhcit. -- - = i i
Hy was 't die door zya ftaal den Vyand van de veitea ^
Van't lang belegerde Gibralter heeft geweert ! " f f
Dies vliegt zya. grootejnaain van 't ooftai η w het w^eïi
Diep inde zuilen vaaAkidee gegraveert.j, ,' ,; .r ^
... . c
-ocr page 354-316 Μ Ε-N G E L D I C Η Τ Ε Ν;
Op den Generaal en Baron
Ζ Iet hier den Veldheer Spar, die in het gh'nftrend wapen
De Linie tuflchen Brugge,enGent bemachtigt heeft.
Hier toont men wel de Ichets, maar 't geen hem lui-
iler geeft,
Is \ Heldenvuur alleen dien krygsmaning-^fchapen.
'.r —
Ffyft vry den Veldheer Spar, iyn vyantpryft hem meer,
Die op zyiinadren vlucht, en fmyt de wapens neer.
Us ziet men Hompefch, die ten dienil der vrye Staa-
ten
Streeft midden door't gevaar der barftende granaten,
En vreeft geen glinftrent ftaal, geen heevige oorlogsgloet,
Wie dooft in 't felile vier tyn aangeiloken moet.
DEes print verheelt den Held,die door zynheldendaa-
den) (den
Ganfch Aïien t'onderbracht, Euroop lyn lauwerbla-
Deet kuilen, boven wien men nooit van grooter las,
Zyn oog was grooter als de heele wereld was.
Μ Ε Ν G Ε L D I C Η τ: Ε Ν. S^?
OP DEN
HOOGGEBOOREN, ONWINNELYI^N,
f - ' C·!
Ε Ν
ZEEGHAFTIGEN
·. V AN . . .
D
. - [,'j
Ε dappre Marlbourg praalt in 't marmer afgcbedt, Τ
De onfterfelyke roem der Albionfché ryken, :- ;d oT
Een andre Herkules uyt Mavors bloedgeteelt pb f qO
Voor wiens gevreefden arm de vyant moet bezwyken, ·<!
Bie Vrankryks heerfchappy, en trots beteugelt heeft , .
pie de onderdrukte ftaat des Adelaarslierfteide, ·
Wiens nooit volprezen lof voorby de wolken fweeft i'^ f -^^ -
Wiens groote Heldennaam en daaden elk zal melden
lang men Hogftet noemt, enDonauwszilverfneltn,„ -
En bruyft langs Donauwarts ontzaggelykc muurcn-f
ochoon't marmer is te broos te voeren dezenHelt '
In d'ccuwigheit, zyn lof zal egter ecuwig düuren. ^
OP
-ocr page 356-VOcrt Alpcs berg den naam van Hannibal door 't bruyn
Der wolken op ^yn top om 't b^ineïj van zyn ^egen.
"Hy voert Eagenius door 't i waaj eu ^an tpi dtgeii
Veel hooger, cn graveert ιγιι cerbeelt in arduin.
D.eFaamismagteloosiynlof ophaar ba^tiiii i 3 f
Te breiden door teti.werk. Cremonafchynt verlegeh .
Op 't dondren van xyn naam, daar Villeroy gekregen
De laur en kuffén moeil vercierzels van zyn kruin,;
Toen hy den Franfman, op het baldrender metaalen y;
D eet ζ wigten voor zyn arm, én fijeuv leri in het zant*
Hogftët fal eeuwiglyk den öorlógsroéifi doen hoOren
Van dien Eugenius, dieft Helt, dien Welgebooren
Tot heil Vim Leopóld , tot ftut van 't Duitfche lant.
GRAF.
-ocr page 357-è ^C Ά ^ ^ t %
dpprluchtigeh^ en hopggej3porl^:|·
■ ' 1- .Μ:·ΓίΙ»; : ■ -.M'ii.i ' 1
T/ Ti ' Y' Tl rj-
Te Eitremos a^'ri ëëh hartvang.ovcrleden.
Aar leg,t Kaftieljes, Ijooft veiwpnneu yau dp
I/aarlegtaiè
Wieri hy ^^éfrVlÓëkéiide laif ef
Des,^r4ii|aals ,,.ϊ^ίφα by ;t tóffl^^t^oj. ·
Hy kon niet ïien^i (^tplip;, b^gloprtJiïftpprp^rAQt^^
G eilcegea pp den troi^jfi; dé Spaan'iche
Bies vfoothy uit zyniaiitv^f υ ripndeile^ Van maageii,
Geeiii^ ^edle Ziei.m^t ii)ïh in [tigheWfli^ de
Kaftjelje wie toch van dr.oefhcitieiïcn , ^τήΐ
krcίoilίμW;ίίelt ^, ijiaaiidröEvbJykGypre^'m
Wceii è^apgheidiiVy ^ev}ek;myn l|lat imefr^jwarteniiiki ί'
Hy laat ons biêr ih 't ftoera «ri twarté rèirge#dadèn V'^rn -^iCi
WyKsynrcgtvcerdigheit ,1 betoont doorirouwe daadeiiV/
Nü als de morzeiiflsir.aan's.Ht^isls.Êraiilll^i blihkt^JlH
■ » ' EEREN
320 MENGELDICHTEN.
Gezet op de Hoofden der Zegenpraa-
lende en gelauwerde
HELDEN,
V erovert hebbende.
O/ den i8 July^ Anno
■ ■■ ■ \ \ . vffvr*·
Ie ftuy t de Helden iiiliün groote Zegepraal,
Als Zuilen in den voor Brit en Batavieren ?
'an de krui
ren >
WAls Xuilen ni den ltr}^t voor 13rit en Jba^yiercnr
Wie rükt hun van de kruin de bloeiende Laurie-
■■■ ' mi? r, ^ ,;τ
Wié fchrapt huii eernaam uit, gcklbnkeii iii lïiétael';
Zy die by Heyiishèm de Linie V door hun iftaal'' - ·'
Enfchranderkrygsbeleitvermeeftefthebben, zwieren';^'
d'Ontrolde vaandéien;in BrabautJ 'ch verlieren '' ' ^ ;
• Met hun ontzachbre naam dós Hemels Godenïaalv '
Eert Marlbourg, Ouwerkerk en andere oorlogsKeldeii·
AlsHompefch, Heirensprins, ^diéïiehftrythaftigftdden
Om'tvyantlykerottedempendooiThunhant--·'' '' ·
Die menig Veldheer deen voor hunne ftaiider buigen.' · ^ ' ' ■
Wie kan iets grooter van dees oorlogs wondren tuigen ί ■ -
Elk is Achilinmoedj UliiTi&in v^rftant. π di. i-' -
; ' OP
Μ Ε Ν G Ε L D .1 C Η Τ. Ε Ν;
Ο Ρ D Ε
/i.
f J
τ τ
U f
CS ,»
Stende, 't plonderneil, *t welk Nercus ïiïte ba^cn
■ ■ Oiitveiligde in deii, naam van qen gewaaiiden
Heer, . ^
" Buigt ïichvoor'tblikfemvuurvatiOuwerkerkc
Wiens lof ten hemel ftygt, als wierook van d'altaaren.ν
Ortcnde buigt ,t het vi-^elk voorheen drie volle jaaren ν»
Den trots des Spangiaarts kneusde,en tot ónwelkbaarc eer
Verdeedigde't belang der vry heit door't geweer ,
Doch eindelyk bezweek voor xyn' geweldcnaarcn.; ,, ,j
ο ρ ϊ) Ε
R ο Ε Μ R υ, C Η τ I G Ε
VE
r O. blinkt Godts raadsbefluit met pnbciwalkte ftra»
■ · len, '' ^ , ' ■ (lant,
' En lineiiil d^e trótshdtiran dien groaten Dwingen
I;lem, die de Vorft:en graag, gcv.leugeltaaii^y»
, , . bant," " 1 : .
Zag voor ïfn tTirboii gelleept in trotfe ïcgepraal-en.
Hy, dic'd-e Z'onnekoets doet iri het Weften dalen,'
VerdöoÏtdeh'glansderZon, die over V-rankrykbrant,
Door wiens'gevTeefdc itiadit, en Haande rechter'hant
Dc iiere H'eerzüctiÏ 'wort betoomt in enger palen.
De Helden ftaan voor iïérti in't barnende geva&r ,
Enlluitcnh'ctgeweltophimriaibeukelaar. ■ ■ '
5iy dringénBraliantin, Wyi ''s Vyants bendenwylien.;
Alwaaï Vörlt Karei wort vanyder aangebeên i ''
En uitgeroepen in deneèrgdjogc lleén, ' '
Als zwitijer van denila:!·derAfragonfcheryken. -
DER
DRyf nu weer titels in gefleepe marmerzerken»
Gejegend Nederlant, zo ras uw veltkanon
Den riioort tcr keele uitwringt , ©p^tieger^an'·
Bourbon,
Vliegt uwe Krygsnaam veer voorby des Wïccrrfts p^cn^
U w vyantfmelt voor'ty uur der Helden, als de vlerken
Van Ikarus eertyts, voor 't rooftén van de z6f\\' -' " ' · ·'
Dat ♦tweetal Helden, dat zo niecnigma^l Vénvon
UlilTesinteleity Achil inoorlogswerken. ' "
Ja 't aartryk,, ojn den val van Lodewyk verbly t
Staat als in twyftel, pjFgy halve Gpdcn'iy,t,
OI^cgerblikferns! enverilpmtinu tepryzcii.
D'aloutheitdroome; hoe, uit Aja:^ purper bloet^
Een hiacint ontiproot: maar gy al vegtend doedt
Wcér d'onbefmctte Vrede liit Vrankryks bloed herryzen.
* Eugeniits, £»Marlhurgt
-ocr page 362-514 MENGELDICHTEN.
Κ Α Τ Α L Ο Ν I Ε Ν
Verloil uit de Heerfchappy van
■h-
Door Het overwinnen der ile'rke Stat
INDEN
ZO buigt gy eindelyk voor d'ooftenrykfe vaanen,
O Barcelona! lang getergt door 't wreet gewelt ^
Zo wort gy wederom uit flaverny heruelt,
Zo fnuikt uw Adelaar dc vlerken van de Haanen,
■'ij:·!··
Gantfch Katalonien geeft nu zyne onderdaanen, r
Om voor Vorft Kareis recht te ftryden in het velt, ·
Het biet zyn ileden tot befcherming van dien Helt,
En om een veilig fpoor naar Arragon te baanen,
Alwaar Rechtvaardigheit het xwaart grypt in den yuiir
Daar xiddert het Gewelt, zyn Hoogmoet wort vergruift 5 ·
En fchoon hettoomMoosfcheenaankecensvailgekluiftiTt,
Vaar voort O Karei, dwingaldieutegcnftaan,
Door u moet Vrankryks ϊ,οη in 't Weften ondergaan
Gy hebt haar heldrcn glans ten halven reets verduiftert.
OS,
-ocr page 363-INDEN
SChooii zich Velasko zoekt voor Kareis wrok te ftcr-
ken,
Hartnekkig voedende zyn opgenomen haat,
Buigt eindlyk Barccloonzich neer als onderzaat,
En 2 weert zyη Konings heil door trouheit uit te Λverken.
Geteiilerde Adelaar ftreef verder op uw* vlerken,
Verdelg den fileren Haan, die uwe macht verfmaat,
Enopgeblaazen in het purper Ryksgewaat
Op uwen zetel voert de koningklyke merken.
Geeneed'le Ziel verkropt, ο Karei, dcezenhoon,
Hy zaldooruwenvuyllgeblikfemtvanden troon
Eerhmg in treurgewaat zyn droeven val beklaagen.
Dus zult gc grendel en Godt Janus yz'rc poort.
En in een hey l'ge Vreê, na zo veel brant en moort,
Op uw gezalfde kruin de Spaanfe rvkskroon dragen.
X 3' KLINK-
3ΐί
Aan den Η Ë È R Ε
Toen hymy laail in zyn tuynzyndede
ccre gaf van zyne Poëzy te laten zien.
Η
Oczal 'k myndankbaarheitua waarde beft verrich-
ten , (genoot,
Aanu, beleefde vriend, voor de eer die'k laaft
Toen gy zo mildelyk my uwekunll: aanboot,
Beitilande in eene reeks van ki^urigè gcdichtciil.
Schoon dat myn Zangeres hier in voor u Moet iiWichtCil.
Zo is myn y vet tot de Dichtkunft veel te groot
Om ü niet aan te raan t'volharden tot de doot,
Waar door g'ApolIoszoon, ons'zultop'thoogftvorpÜch-
ten.
Styg dan den zangberg op ten top van Héllcön,
Laat Sparens zilv're ih-oomu tot een Hengftébrön
Vcrllrckken, daar zy 2 acht ruilt langs t we groene zoomen.
Dangroejeuw'lofalom, wanneeruvi^gröötenaam
Wort omgedragen op de vleugels Van de Faam
En leeft alle eeuwen door by hen, die na ons komen.
λντ·
-ocr page 365-Ingeniofi te fttbfeqmr, hoe fatis νβ, . I
Η
Et was ondankbaarhcit inyn plicht niet tcvcrrich-
ten,
Waar toegy, Fcbus telg! my dooruwfnarcn
noot
En opneemt voor eene eer, dat ik u laaft aaiibood
Het kleyn getal vanmyn laagz wevende gedichten:
Gy 11 verned'rende wilt voor myn Zangnimfï wigtcn,
Haar tonen ïyn 't niet waart, gy maakt haar veel te groot,
En fpoort myn y ver tot het grynïen van de Doot.
Ik fpoor u wederom genoopt d^oor liefde plichten.
Streef voort, uw Huuwlykszang toont dat ge op Helikon
Gezwolgen hebt het vocht van Aganippes bron,
2o blaake uw Dichtkunft reets ontvonkt aan Sparens zoo-
men :
Dan zal geen grafzerk ooit verfmoren uwen naam,
Maar uitgedondert op de lofbazuin der Faam
Ver boven Pindus kruin tot aan de ftarren koomen.
X 4 TER
-ocr page 366-32S Μ Ε Ν G Ε li D l G Η Τ Ε Ν.
TTER
-f
-r - · - k ^ r
G
Ebeurt myn Zangnimf dan \\w ïcgefeeft te vieren,
6 Pallas voefterling en Themis toeverlaat;
Wy 1 gy, de rechten van den huwelyken iiaat
Ontvouwende, verdient een eerkrans van Lau-
rieren.
Welfprekentheit, die 't merg der redenen kan fleren,
Blinkt in uw woorden uit, en ilreeltden wyzen raat
DerRechtgeleertheit, die, gedoftin'tfeeftgewaat,
Inu een Fenix wacht der fchrand're Batavieren.
G a heen, de Rechtbank roept om uwe hulp en vlyt,
Ga, wees een voorfpraak» trots hetgrynzen van te Nyt,
Voor droeve Weduwen en weerelooze Wezen.
Dan leeft uw groote naam in zarken van arduin,
Veel hooger lieyg'rende dan Atlas lleilc kruin,
Zo lang dg Godloosheit het goude recht zal vreezen.
MENGELDICHTEN.
Onderwezen in den Chriilelyken
* i i f
Λ Α Ν D Ε
VErbafterde Ifraliet, ο volk, Godts volk te voorcn;
Dat duift're fchaduw kieft voor onbenevelt licht,
Ach! w^aaromfpout gy noch uw Heilant in 't ge-
zicht,
Waarom doch weigert gy den Kruisgezant uwe ooren. - _
hoeTimotheus, in ongeloof gebooren,
Omarmt zyn' Jezus met een Chriftelyken plicht,
Zyn Goël, voor wiens macht de Paradysllang zwiclit,
Wiens oiferhande ons heeft verloil van's Vaders toren. ^
Verblinde zaagt gy recht, hoe wierdt uw ziel beroert,
Door 't werk van mynen Vrient, die ileets onze aandacht
voert · - ^ ^
Naar's Hemels Kanaan, uitdees waereltfche woeftynen.
Daar Chriftuszyne Kerk regeert met Majefteit, fr
En onze zaak zo trouw, voor's Vaders troon bepleit^
Tot hy ten oordeel op de wolken zal verfchynen. , o'
X s TER
-ocr page 368-■33» Μ Ε Ν G Ε L D t G Η Τ Ε Ν.
TER
MYn Erato,wel aan ftel weêr uw huuwlyks fuaaren,
Heer Egels trouwt van daag zynliefdens wek-
kerin, V
Maria, fchoon van leeft, 20 waardigxyncn zin,
En hy 10 waardig om met zulk een maacht te paren.
Zy, helder blinkende in den morgen van haarjaaren,
Door Zedigheyt en Deucht, en hy door zuiv'ré min,
Die nimmer fcheiden zal, na zulk een goet begin,
Vcrmoejen door hun' lof den wedergalm van 't Sparen:
O welk een welluft geeft g* ο Liefde aan deeze twè!
Dees nacht brengt Lelien en lenteroozen mè,
Die Egels plukken zal op Snepj es malfche kaak en.
De Hemel fteun' hun echt bevryt van tegenfpoet,
Gezegent door een reeks van telgen uit hun bloet,
Die eene oprechte trouw altoos gelukkig maken»
Μ Ε Ν 6 Β L D I C Η τ Ε Ν. gï»
TER ^küïLÏ?FTE
VafedeaHEERil
j (·
Made efio tadii ^ ο lïymenise^ tuis ! ^ ,·
MYnZangfter floeg op gulde fnaareii
By de opgercchte kryptrofeen,
En ïong den lof van Mavors fchaaren.
Die Vrankryk op lyn lenden treén,
Nu volcht zy Cipriaas banieren, '
Eu zwymt voor de oofiochs blikfem vieren. ; χ
Het luft haar efencn gloet te loven,' · ij '
Geen dootgloet, die den moort verlaat, ' ,. ,
Of kerkgewelven, trptïe hoven, . 3 I \
, Door iyne vlammen nedcrllaat. ' ν
Maar zulk een gloet y die 't hare van binnen Cl
Allengs ontfoiikt tot wederminnen. 't
Een gloet die VelthaanSjingewanden-, , ,1 ' ■
Tot iyne marmerfteene Agnect, ; -
In onbevlekte min deedt branden, ■.. / ;
Heer Velthaan, die in 't tempelkleet,
Omkranft met groene Lauwerkroonen,
Den Zanggodt vierde door lyn toonen»
341 MENGELDICHTEN.
Gy Wicht van Pafos, die uw fchichten
Niet fpaart voor Febus lieveling > -
Moet hydan voordien wrok me zwichten^
Uw wrok op deezen Godt; .bedwing,
Vermetel Wicht, bedwing uw flagen,
Zyn kruin kan zulk een haat niet ^agen. .
Toen Febus langs den boort liep dwïilen ' '
Van Peneus, zonder wedermin,
Moed hy den hoon genoeg betalen,
Dien hy u aandeedt fier van zin,
Als hy uw macht veel minder ftelde,
Dan die den Bergdraak nedervelde^
Neen dert'le Min gy maakt uw wapen
Veel zoeter als den honigraat,
Gy troetelt al wat is gefchapen,
Elk eert u met een bly gelaat,"
Elk kuil uw boejen met gefchater,
Ten zy een Griekze Menfchenhater.
Geen balzem der Egiptenaaren,
Zalft beter 's minnaars liefdewont,
Als wen een maacht, geneicht te paaren,
Het jawoort, uit haar roden mont
Ontglippende, na lang ontfarmen,
Zygt blozend neder in zyne armen.
Dus heelt de fchoone Agneet uw wonden,
Juich Velthaan , juich uw heilzon ftraalt,
Gy wordt aan zulk een maacht verbonden ,
liy wie geen elpenbeen ophaalt,
Wiens kaakjes aangenamer bloozen,
slA vers ontloke Lenteroozen.
Geluk Heer Bruidegom , wy loven
Uw keur, uw onbcfmette min,
We
Μ Ε Ν G Ε L D 1 C Η t Ε Ν; 333
Die alle liefde gaat te boven. ?
Hoe juicht de blonde Spaargoddin
Terwyl ge wordt by de outervonken
Door 'sPriefters hant aan een geklonken.
Wie hoopt uit zulk reen écht geen Lootén,
Een echt, doordeEendrachtonderichrUacht, |
Met zegenitroomen overgoten, ^
Van Nyt noch Twiftgoddin belaacht^ 5
Een echt, die 'k wens, na vyftig jaareii,
Weer ftof zal geeven voor inyn inaaren.. T/' " ". · 1 -
.J '.-.·, · , ■ - _
f
;·. •■■.ι·:.\ ν:: ;γν/ιν
ΙΊΐ'ίΙ· ''i.! .'J,·,. j 'i 4
. . ' f ■
-w;; '-Cl
- i . i li. S' i UiJ '1'
-ocr page 372-334 Μ Ε Ν qi Ι ι. D I G Η Τ I Η,
YmAmHEEKE
Candiila perpetm refide Concordta Leéiol
WAt vreugde fpoort myn dichtluft aan ?
Een vreucht, die dc Amftelgodt laat hooren,
Die 't oude Spaare klinkt in de ooren,
Nu Popta voert dc Lauwcrblaan,
Het zegeteken van zyn minnen,
Nu hy Sufanna heeft bekoort,
En woekert van 't gewenfchte woordt,
Terwyl hy treet den tempel binnen,
En ftaatt, door kuilTchemin gewont.
Het diamante trouwverbont.
'tSchynt dat de Mingodin haar troon
Aan 't Spaare vefl: op koop're fchragen,
Die lantllrcek kan haar meer behagen,
En ipant voor Ciprus xelfs de kroon,
De Nimfjes ïwaajen, in haar kooren,^,
Den wierook daar met plechtigheit,
Door 't vuur van haare majefleit
GeWaAkt^ en als tot min gebooren,
-Door 't vuur, dat geene winterkouw
Ooit door haar ftrengheit dooven zouw.
De Liefde fchuilt hier onder 'tdak
Van een paar Zufteren, van jaarea
Noch jeuchdig , jeuchdig om te paarss
Sufanna, die haar opm briUc, , - ·
Om zich vrou Vefta op te dragen,
Is nu ontfonkt in wedermia, ■
En itt op Popta haaren %m.,
Een Jonkman in zyn Lentedagen,
Dien de geftalte dezer maacht,
Voor de Amftelnimf^es, ver behaaGfat,.
Hy mint, zy wedermint; 6 Paar,
Wat brein kan uw geluk bei^ffèiii'
Wat dichter naar waatdy v-efbefi^n,
Door *t roeren van tyn «ίί^ΓΐηΗβΓ? .
Uw Liefde vliedt <de v-einzerycn, - '' ί
Maar queekt een vergenoeciït g-oïïoet,
2y fpelt een altytdutntnt ,
Dat nimmer van haar trouw zal fcheijeUj
Dat, als de purp're morgenftondt,
Vioolen aaszemt uit zyn mondt.
Gy wreede Maachden, fier van zin,
Die harder als de marmerrotzen,
Uw minnaars fmeeken zoekt te trotzen,
Als floop nooit liefde uw boezem in,
Wat baat het? dat gy hem laat zwerven,
Dat gy zyn zuiv're trouw veracht,
2o dikwils op den toets gebracht,
Eer hy een lonkje kan verwerven,
Eer gy, veel jaaren overtuicht,
Eens voor den Mingodt nederbuicht:
Sufanna, die de trouwheit weet
Van haaren minnaar, hoort zyn zuchten,
Vlucht eerft, en vluchtend fchroomt te vluchten,
m
•f; '
• ,/·
Ge-
Gevoelig van ïyη hertenleet,
Een wederliefde ontroert van binnen
Haar hart, de ftrafheit onbevvrull,
Gelukkig minnaar, welk een lui!:,
Een vreugde in uw verliefde zinnen!
Zy die tot zulk een echt befluit,
Zo ras, to heilzaam, is uw bruit.
Hoe rolt myn opgeheve toon.
Op zegezang! Leeft echtgcnooten,
Queekt tot uw vreugde brave looten,
De paarlen aan uw huuwlyks kroon.
Leeft eenen reeks van licfdejaaren.
Geen ouderdom lefch ooit dien vlam,
Die in uw jeucht zyn oorfpronk nam, ·
Nooit moet uw tegenfpoet wecrvaaren,
Tot gy gefcheiden door de doot,
Het Hcmelfch heil tyt deelgenoot.
TER
MENGELDICHTEN. 337
HOe blinkt alles in de jcucht,
FriiTe bloei der lentejaaren! ί
Welk een levenstrap, wat vrcuphf
Is by deeze te evenaaren !
Als ty deucht en fchoonheit heeft
Tot haar medegexellinnen, , ? . ; J
Dan verheft haar al wat leeft ·
Boven de andere Godinnen.
Zy blaaft Amber uit haar mont, :'
Op haar zachte kaakjes bloxen,
In een leliwitten gront, ■ ■
*t Bloet van vers ontloke roozen;
In haar wexen fpeelt de min,. ·
Daar zy, uit twe brandende oogen,
Schiet haar fchicht ten boezem in,
Lonkjes wonder van vermogen; ■
Dus bezieltze, door haar kracht , ^^^
Herdersknapen, Veltgoddinnen, '^v·;:''
Die, geboeit door Venus macht, ■ ^
•318
MENGELDICHTEN,
Hunnejeucht befteën in 't minnen;
Niets iSibeter in de jeucht
Als opreclite Liefde en Deucht.
6 koVzeer ^vaar ly te loven,
·■ HM te onwrikbaar altyt Ihmdt,
Gingze in duurzaamheit te boven j
Dei^onflytb'ren Diamant,
Roo"sje dat'zo fleurig bloeide
• In dai nuciitren morgcnilont
*Dat in 't-obg xo iiérlyk gloeide
Leit des avonts op den grondt
Van zyn fteeltjen algellagen,
Gants verwelkt en ncergetreên,
Dus duurt jeucht maar weinig dagen,
Fierióp haar bekóorlykheén: 5
Wat is Febus heil te roemen, |
'F-cbus altydt even fris,
Wiens lauwrierkrans, trots de bloemen.
Nimmermeer verwelklyk is;
Laat de ted're jeucht dan minnen,
Eer haar zon eens ondcrzinkt, <,
Laat zy treên den tempel binnen, ■ ί !
Daar de.^Min twe harten klinkt, .
Aan onbrekelyke boeien,
Zo zal zy door Liefde bloejen. ' - ··■- r)
Wie veracht dan uwe keur ?
Brave Dantzer, die uwr-leven, -
Bloeiende in zyii vollen fleur,
Aan de min wilt overgeven,
Tot uw lieve Kataryn,
Ka-
" /
MENGELDICHTEN, 339
Kataryn zo kuis van zeden,'
Nooit bepronkt met valfcheii fchyn,
Jeuchdig vol bevalligheden,
Waarde Paarel dezer eeuw,
Tot de zuivre deucht genegen,
Blank gelyk de^winterfneeuw,
Onbevlekt door zuiderregen,
Zy, die uwe trouwheit kent.
Door een zelve liefde aan 't blaken j
Geeft aan u haar hart in 't endt,
Wyl zy blooit op haare kaaken, :
Wyl gy drukt het bloetkoraal
Van haar vermieljoene lippen, I Γ)
En verpozend menigmaal,
Uit haare armen fchroomt te glippen, ^^
Driewerf heiiryk trouwvertont,
Pal op zulk een vaften grondt!
Nog in *t Keizerlyke Weenen,
Nog in 't Vorftlyk Leipzich heeft
Zulk een heldre zon gefcheenen.
Zulk een Nimfje, zo beleeft.
Zo bevallig voor uwe oogen,
Brave Dantzer als aan 't Y,
Zy had op u meer vermogen,
Oorzaak van uw vryery.
Nu zult gy haar min genieten
6 Gelukkige, ga heen,
'k Zie uw lief reets lonkjes fchietcn,
Om naar't Ledikant te treên,
Daar de Minnegoón u wachten, '
Ga gelukkig paar, de min
Meefteres van uw gedachten,
Voert u end'lyk ae echtzaal in,
Y a Daar
-ocr page 378-340 MENGELDICHTEN.
Daargc door oneindig kuflen ,
Afgeïondert met u tween,
Uwen brandt met brandt zultbluiTen,
Daar ge fmelten zult in een.
En de grootfte vreugde ontfangen,
Lang dc hoop van uw verlangen.
SLOTZANG;
Wie ontfluit niet hert en mondt
In een reeks van zcgetoonen ?
Wie wacht, door dit trouwverbondt,
Geene Dochteren en Zoonen ?
Dochteren die 's moeders beelt,
Zoonen 's vaders deuchden dragen,
Vruchten, die het huwlyk teelt,
Waar van de Am.ftel eens zal wagen.
Leeft gelukkigen, ja leeft,
Nooit moet uwe liefde fmooren, ,
Die uw trou beveiligt heeit,
In vrou Venus tempelkooren,
Zy bloei in uw gryxen tydt.
Meer als in deeze eerfte jaaren,
Zo verbantge haat en Nyt,
Zo zal d'eendracht fteets bewaren
't Elpe huwlyks Ledekant,;
Zo zult gy in welluft leven,
Wyl geen tegenfpoet verbant,
't Geen u zulk een vreucht kan geeveii,
Zo lang, tot gy van der aardt'
Vliecht al juichend hemelwaart.
T^E Mingodin voet,
^ Veel keuriger zoet,
Als
-ocr page 379-MENGELDICHTEN. 34»
Als bytje, verfcholcn
Op veltviüolen,
Zy ftreelt het gemoet,
Als door veel lusjes,
En duhende kusjes.
Haar vreugd wordt geboet,
Heer Bruigom , dees min,
Dees vreugd 2ult ge fmakea
Op de alballe kaken,
Van uw Afgoddin.
Uw trouw kan geen
Nazaat van Alkmeen,
Die monfters kon pletten,
En bergen verzetten,
Ooit fcheuren van een.
O Lieflykjuk,
Der huwelyks wetten
Wat queekt gy geluk!
Y 3 TER
-ocr page 380-54i Μ Ε Ν G Ε L d ï C Η Τ Ε Κ.
TER BRUILOFTE
Quicquid Amor ju[fit, non efl contemnere tutum ,
Regnat, in fuperos jus habtt ille Deos.
INdien men Paarlen pryft, wie pryft uw keur dan niet,
Heer Branger > die voor u een Parel hebt verkooren,
GewaiFen by den toom van Sparens zilv'ren vliet,
Vankoftelykerwaarde, cnfchooner, dantevooren
De Egiptifche Voritin, op 't koningklyk Fellyn,
Te rcukeloos verimolt in bytenden azyn.
De Pareloefter, uit den gront der Zee gehaalt
OpOrmusrykekuft, kon nimmer fchooner teelen,
Schoon blaauwende Saffier met held're glaniTen ftraalt,
En gloeiende Robyn kan keurige oogcn ilreelen,
Zy wyken voor den glans van uwe Margarect,
Gclykeen bocrepy voor'tvorft'lykftacikleet.
Roem vry op het bezit van Haarlems grootile pron k,
Nazo veel arbeit; laat een ander Diamanten
Met arbeit haaien uit een diepe berglpelonk,
Totjufferlyk fieraatvan bord of halskarkanten,
Gy hebt veel meerder werk beÜeet aan dit juweel,
Eer het geworden is uw eige en echte deel.
MENGELDICHTEN. 343
Geen wonder, want het was in 't midden van de nacht,
De ftarren fierdendoor haar glans de hemelboogen,
Wanneer gy in uw droom op Pafos waart gebracht,
Daar duizent Minnegoón om Venus zetel vloogen,
Daar gy getroffen wierdt door de bekoorlykhe^n
Van haar, die u gelyk de Jachtgodin ver Ichecn.
Gyriept haar toe, 6 Nimf! verlaat dees waterbeek^
Zet u hier nevens my in 't groen der lommrige elzen,
En gun me, dat ik u in deeze fchoone ftreek
Van boswaranden met myn kuiTen mag omhelzen,
Zy knikte u toe; doch al uw hoop was enklefchyn,
d'inbeelding ftoorde uw ruft, en liet uw hart in pyn.
Van dien tyt zuchtte gy om uwe Margareet,
Doch die de Min mishaagde en haare aanloklykheden,
Zy ftont onwrikbaar, trots uw quyncnd hartenlect,
Voor al den aanval van uw kermen en gebeden,
Zy fcheen ftantvaftig in haar afkeer, gy bereit
Stantvailiger te zyn in uw ilantvaiUghcit.
Doch wat verwint men niet door arbeit, dat eeril fcheen
Onmoog'iyk; d'arbeit velt de lleile kederboomen,
Door arbeit haalt men 't gout langs onbevaare zeen,
Door arbeit kan men zelf de felrte leeuwen toornen,
Door arbeit wontgy ook, HeerBranger, 't harde hart
Van uwe Margareet, bewogen door uw fmart.
Zy voelde zich nu mee ontvonkt door wedermin,
Terwy 1 gy om haar hals bleeft met uwe armen hangen,
En preeil de fchoonheit van uw Liefdeswekkcrin,
Die heden met u blaakte in 't uiterile verlangen,
Om zich te binden aan den vallen huuwly ksbant,
Voor 't heilig outer, daar de toorts van Hymen brant.
Gelukkig zytgy, myn verheugde Zangeres,
Dat gy het i3ruiloitsieclt van deeze twee meucht vierai,
Y+ Zie
-ocr page 382-Zie; hoe de Nimfen reets het hooft der Afgodes
Des Bi uigoms met een' kroon van Zomerbloemen ikren,
Terwyl uw vingeren liaan op uw vergulde luit,
Terwyl gy vrolyk bromt uw' Zegenwenfchen uit;
Leeft lang verknochte tweebevryt van tegenfpoet,
U w Echt geev' telgen, die de Deucht der Oud'rendraagcn»
De Hemel zegen fteets uw handel: nimmer moet
De Tweefpajt uit uw huis den gulden Vrede jaagen.
Zo moet u hier op aardt het wenfchelyk ft gefchien j
Tot gy malkander in volmaakter ftaat ïult iien.
OP
-ocr page 383-WETBOEK
IS dan Gerechtighelt van d'aarde weggevlooden,
Omdat de wereltling de zuiv're Deucht verftoot ?
ó Neen, Ailrea blinkt als lachend morgenroot,
In den gewyden raat van Neêrl ants wyze Goden,
Die geene orakels, vol van dubbelzinnigheên
Ten drievoet uitbromt, maar de goude wetten fpreckcn»
Die d'Eigenbaat, met haar' bedriechelyke ftreeken,
Gewelt, enTirannydenkopinftukkentreên;
Alwaar wclfprekentheit, door 't heilig Recht ge^eeven,
Verdrukte onno^elheit een beukelaar verftrekt;
Wanneer Juftiniaan wordt uit 2,yne afch gewekt,
En d'oudeHantveftkeur haar' rechten zin gegeeven.
Atheenfche Minos roem*, dat hem de Dondcrgodt
Het Recht in d'ooren blies, om 't dwaaze volk te toornen;
Vorit Numa vorme vry de zedewet van Romen
Door huichlarye van Egerias gebodt;
En gy, Likurgus, leg d'onnoozele Spartaanen
Op zulk een valiche wyze een breidel in den mont,
Myn Vaders bouwen niet op een geveinfdcn gront j
Om zich een ruimen weg ter eeuwigheit te baanen.
Weg blinde Heidenen met uw' gedroomde Goón,
De waare Godthcit gaf aan Mozcs voor veele eeuwen,
OpSinai', ten fteun der zwervende Hebreeuwen,
In ileene tafelen zynHemelfchegeboón :
Out Memfis onderwyl, dat met Godts volk verkeerde,
En handel dreef, was trots op Trifmegiftus wet,
Met eenenv uilen draf van afgodtsdienll befmet;
Sint zag men, hoe Atheen den wyzen Solon eerde,
Die voor out Rome, dat met glans en Maj ellcit,
Gelyk de morgenzon quam uit de kimmen treeden,
In twalef taaf'len fchreef gewyde Borgcrzeeden' '
En wetten aangegroeit met zyne mogentheit,
Die, na veele eeuwen, en verandering van Staaten,
Gelyk Prometheus, toenhy'tmenfchelyk geflacht""
Bootfeerdc, * Gefar tot een lichaam heeft gebracht,
Ui t duizendt duizenden verfpreide Ledemaaten.
Dit is die milde ftroom, wiens rykdoni el k behaacht,
Dic'meerder fchatten geeft, als Tagus goude ftrandcn,
De zuil, die 't heilig Recht der vrye Nederlanden ^
Zovaft, als Atlas nek den kloot der werelt, fchraacht.
Hier leert de vroome Deücht oprecht en eer'lyk leeven,
Hier leert de billikhcit, dat men ineere of goet
Zyn' medeborgcrs nooit met voordacht quetfen moet;
Hier leert Gerechtigheit aan elk zyn deel te geeven.
Wat
' · * Jtijiïniuan \ ·
-ocr page 385-Wat wonder Heer van Zurck, dat ïy u door haar* glans
Verlokte van uw Jeucht, en tot haar Priefter maakte.
Dat gy, die nacht en dach naar wetenfchappen blaakte,
Na zo veel arbeit wint den groenen Lauwerkrans ?
Geleerde man, die uit hantveften en plakkaaten
En oude keuren van's Lants Graaven, naderhant
gint Neérlants foriTe Leeuw denSpaanfchen Dwingelant,
Wegblikfemde uit zyn tuin) door d'achtbaarhcit der Staaten
Beveftigt of vernieut, in uw vergulde blaSn,
Tendienit der vrye ftecn, de bloempj es hebt beflooten,
Die, uit den Roomfchen hof met luiiler voortgefprooten,
Nu als twee Zufters hant aan ham geftrengelt gaan.
Wees welkom edel boek, roept elk, met dank'bre galmen;
De vierfchaar wederkaatft die toonen keer op keer,
En vrou Gerechtigheit bekroont het zelf met d'eer
Van Lauwerbladen en vergulde maagdepalmen.
347
■ap·
Zoïlenknaachtnuvry, volnyt, op't heerlyk werk,
Zynduuriaamheit valt uw verderving veel te fterk.
WAar 't mooglyk dat de menfch lyn efgen hcll
vergat
In *t onderhoeken van dc nuttige Artzenyen,
2o roemde Arabien vergeefs zyn fpeceryen!
En Chironsvoefterling had nooit dien lof gehadt.
óNeen Natuur , die zelfs de v/oefteZamoj eden
Een indruk geeft, dat zyn behout uit de aarde fpruit,
Wekthet befchaafde brein ^ om uit het minfte kruit
Haar kracht te toonen, en ten nutte te hefteden.
Dus volgt de brave Borft zyn Vader, op het fpoor
Der fchrandere Artzen, God Apolloos lievelingen,
En noopt myn Zangfter op zyn zegefeeit te zingen,
Daar hem Minervakroont in 't hooge tempelkoor.
Hy, die de wysheit zoekt in zo veel dniftre nachten,
Wordt nu door eene zon van kenniiTe verlicht,
En trekt naar Sparens zoom, daar hy zyn woonplaats
fticht,
Tot heil der zuchtenden, die naar zyn byftant wachten»
-ocr page 387-VRIEND
Η
Et vogeltje beflote in
Zynkerkertje, zoektzynevryheit,
Het dichte wout is al zyn ïin,
En de ope lucht is zyne blyheit.
De kudde uit den laauwen ftal
Vcrloft, fpringt vrolyk zonder banden,
En trippelt op het zoet gefchal
Des Herders in de klaverlanden.
Begeerte tot de vryheit blaakt
In 't hart van beeften en van menfchen,
Niets ifler daar men meer na haakt;
Niets daar men meerder na zou weufchen.
t
Zy was *t die Dedaal en zyn fpruit
Ontvonkte, om met wafle vleuglen
Langs *t pekelfchuim te vliegen uit
Den toren; niets kon hen beteuglen.
Hun drift ontfag geen felle doot,
Dienlkarus, te dartel, fmaakte,
Zyn vlerken fmolten, mits hy groot
Van moet de Zon te veel genaakte.
Hoe komt het dan myn waarde vrint,
Dat gy uw kerker zelf gezocht hebt?
Hoe
-ocr page 388-350 Μ Ε Ν G Ε L D I C Η IVE Ν.
Hoe komt het dat gy lo gezint
Uw vrydom, uwe vréucht verkocht hebt?
Wanneer de blonde Lente met
Een bloemfeitoen ons komt verfchyncn.
Wat baat het? deeïe ftraffe wet
Moet u gekerkert fteets doen quynen.
Wanneer de milde Zomertyt
Ons mededeelt tyn rype vruchten.
En na den vollen boomgaard Icit,
Dan lit gy in uw kluis te zuchten.
DeHerfit, die d'avonden verlangt,
Verwelkomt gy met vreugde blyken,
Mits gy gelegentheit ontfangt,
Om delen kerker wat te ontwyken»
Zo is 't de noriTe Winter dan?
Die u de grootfte vreugd kan geven?
Het langile licht is uw tiran,
De langile duiilerheit uw leven.
Ik hoopi ik wens, dat beter lot
In korten tyt u is befchoren;
De vryheit is een zoet genot,
Die haar verlieft, heeft veel verloren.
■»
Over het beftieren' van zyn Schip
genaamt de Stat
HAARLEM.
Ε En man van een oprecht gemoet.
Die in Godts zorg zyn' ruil kan vinden 5
Staat pal in Voor- en tegenfpoet,
Gelyk een rots voor itorm en winden:
Geen felle orkaan, geen hooge noot
Van oorlogblikfems doen hem beeven,
Zelfs, voor de poorten van de doot,
VVordt hy niet weer te rug gedreeven
Hy acht zich zelts 10 wel bewaart,
Gclyk een Lantman aan lyii haart.
Dit weet gy wakk're van der Hout,
Als g', in de dreigende gevaaren,
U op des Hemels hulp betrouwt,
Gy vindt in 't midden van de baaren
Uw vaderlant. Maar neen; ο neen,
Dit is daar Hemelfche Eng'len zingen,
VVy zwerven alle hier beneen,
Gelyk als arme Vreemdelingen,
'Gelukkig, die dit wel bel'eft,
En fteets zyn oog naar boven heft.
O hoe
litiiiiiriiTifrWi^r
-ocr page 390-MENGELDICHTEN.
O hoe vertrooft u zulk een lot
In uw beroep! wat vergenoegen
Schept gy dan in den wil van Godt!
Wanneer ge moet de golven Jjloegen,
Door winterftormen, door den fchrik
Van barrening van klip en ftranden;
Vermits gy, na dees ogenblik,
In beter haven 7oekt te landen,
Die voor de vroomen open leit.
De ree der zaalige eeuwigheit.
Dit is uw grootfte vreucht op aart,
Dat gy, getrou voor Godt en menfchcnj,
Uw Schip en Koopmanfchap bewaart^
Als Reders en als Kooplui Λvenfchen.
Myn vrient, wy danken u daar voor,
Gy overtuicht ons, door uw waalten,
Wy hoopen onzen welvaart, door
Uw welvaart, meer en meer te maaken.
Ja vrient, vaar wel, waar heen* g' u "waachtj
Zo lang 't den goeden Godt bchaacht.
# OP
-ocr page 391-m
Μ Ε Ν G Ε L D 1 C Η Τ É % ^ 359
, r
Dit is dc bron , waar uit de Griekfclie wysheic
vloot»
Atheeniche S ο κ r α τ ε s , mét zyn eerwaardig
^ weezen,;
Die, byzichxelvenkleen, hoewel byand'rengroot; /
Düor Delfos God^fpraake, alsdewyftc, wiert geprezen.
Geenarmoetsdwang, geengalvan.Ariftofanes, 'I
Geen boosheit van Xantippe, of wedcrwaardiglicden
Verzetten *s Mans'gemoet, om naar zyn goude les :
T'etrager op het fpoor der zuiNj're Deucht te treden.
Een waaren Godt prees hy zyn' medeborg'ren aan,
Die leerde hem dén glans van'tydelgoutverfmaaii, .
^n nooit door glorizucht naar hooge (baten ilrecven. : .y^·^
Maar, ach! debitfeNyt, op'tgoddelykverftaiit · '//
Gebeetcn, perftehem'tvenynin'tingewant; . ..
Oüsftorfhy door de Deucht, omd'Ondeuchtt'overlécvcp,
f
MENGELDICH TEN.
Op de af beeldinge van Sokrates.
\ΥΓ Aarom of 's Mans gelaat gantfch zonder fchoonheit
viel?
Natuur had al haar fchoon beftccd aan zyne ziel.
Pt V»
-ocr page 393-3<5o mengeldichten.
Op dc ilichtelyke
Uitgegecven door zynen zoone den
Η Ε Ε R Ε
Elyk de Nardus, voortgefprootcn
By'tkruitrykSaba, d'Oüfteriladt,
Schoon in een marmer baliTemvat
Met vafte fchroeven opgeflooten,
Nochtans zyn lieffHyke lucht
En geur verfpreit aan allen 7jën,
Zo ruikt der Vromen goet gerucht,
En tart d'Araber ipeceryen,
Terwyl 't, fchoon eeuwen lang geleén,
Noch dringt door tombe en graizerk heeii^'
Zo ïoet, 10 geurig ruikt noch heden
Uw naam, uwe onverwelkb're lof,
De Haas, die, boven't aartfche ilof
Verheven, zonne en maan beneden
Uw vlugge voeten draajen ziet,
Μ Ε Ν G Ε L D ί C Η Τ:Ε Ν." jöt
En met Godts Hemelfche Afgezanten,
Verheft een eeuwig zegeliet, ■ » r- ;
Daar g' in een nis van dianjanten ......r
Veel fchoonder ftraalt, ^Is 't morgenroot, [
Of Arons glinftrend borftkleinöQi. ^
Al miiTen w* u in *t fterff'Iyk leéveö, ' .. .. |
Noch hoeren wy uw fchel ge^angk, , V: .
Noch hooren wy den zoete^ kla^k,
In uwe ivoore luit gebleevcn,
Een zoeter klank, verheeve ziel, ' ' V " ,
Als d'outheit zoïig voor duizent jaarcn, '
Dat Nizus hooge muur behiel -u u. :
Uit Febus goude citerfnaaren,
2o zoet, als 't halve toverbeelt
Van Memnon immer hebb' gefpeclt,
CJecn wonder, eer der Harpenaarcn,
Gy volgde ftects vol hemelvier
Den toon van Azafs gulde lier,
En wedergalmde op Davids fnaaren,
Die in het dal van Efrata,
Op 't bloeiend klaver neérgezeegen,
Godts wondren fpeelde, en, kort daarna,
Op Judaas Leeuwentroon geileegen,
Zong Goëls menfchenliefde entrou,
Die eens den vloekkelk drinken zou.
O drie ja viermaal heiige Pfalmen,
Wat heeft de krongkelende vliet
Der Rotte dikwils in 't verfchiet
Geluiftert naar uw' Hemelgalmen!
Met recht verdient gy door den zoon
Van uwen Zanger 't licht t*aanfchouwen,
Wiens onvervalfte en zuivre toon
Alle ooren kan in aandacht houwen,
ί :
'. Ο
'Τ
rïmr·
M.E Ν G Ε L D rC Η Τ Ε
Zo fchcnkt hy 't leevcn, na de doot.
Aan hem, door wien hy 't licht genoot.
Zwygt Fabeldichters; hoe Amfion
Out Thebe boude met zyn item,
Dus wordt het nieu Jeruzalem,
Godts vredeftadt, op *t Hemelfch Sion ··
Met grooter luifter opgebout,
Dan 't huis van Salomon te vooren,
Schoon blaakende van Ofirs gout;
Dus vaart de ziel, naar Godt herboorcn,
Ontvonkt, door *s Heilantszuiv're min,
Al lingeade de ftarren in.
N.
VREUG*
-ocr page 396-t - · ' ' · i ■.·.':
Out geworden iS'Jaren op dén^eerften
dach van Lbuwmaant Anno ι γ06,
Μ
- ^ ■■ , ■ ' ii-iir
yhendo v'wcat fua fata fuperpes. , ,
-Πη" Lïi - /j-^.r -! / ν
γlufteieivvr^gaeipp.nte
Myn yver kan zich niet bedwingen J Y ' . -
▼ JtL geichai^, een fchel geluit,' ,'. ' j; -
Te heifcn op mynj^lde fnarcn,"._j ' ' '
2o dat de Stroomgod van het Sparen, '
Myn ioetfte galmen.wederiluit. 1 v;.! q.Γ; ; . τ
^aatnu een ander zegevieren,^ : ,:...
^let Palmen, bloeiende;laurieren, yv.ji,' r
En Nardus geur.en op jti\y féeft,, ] ^ '1 't
O Vrient! myn maatzang^ die uw.oofe^,;^' " " /· "
doorklinkt, kan u veel meer bekoVenV '
Gy acht die plcgtlykheic h'et meeft.:fixa'i mjLv i
O Voefterling der ZanggodciTcn, . ,'V Γ "
naar Apolloos gulde ieilen, ""'" ""' "
Ζ ^ · ν,ι ^ Aan
X.
3^4 β Ν Q Ε L φ J G Η Τ. Ε,
Aan 1jt Sp^jTcn held're tonen flaat,|
Waar ofi dc^laiike StrocimtiajaSen, . ; jj '/
Opborlen in haar feeftgewaden,
Envrolyk tripp'len op de ma-at.
Vergun me , -dart ik μ kom groeten^
Dat i-k rriyn öffüi-voér üw boeten i ;
Neerleg, geftreelt door dubb'le vreucht,
Mits 't jaaf vernieut, aan alle menfchen
Geeft (loftót èuizciit zeljettwenfcheft, '
Miis u^y jaargety verheugt.
Mydunktï^ no0itiGhoondéi:qii.^VöQirdexeii|·'5;
I)e blonde Dageraat verrezen,
In't prilfte van de Lentetyt, .
Van 't'póften uit hadr Roï^enhbven, '' ! '
Als ty- dèmiiiör^endau van böVéft · i. ν ; i ;. i..
Als paarlen op de velden fpreit.
Als nu, ο helderfte'dèr dagen> ï·.· v.-··.·.·u Cyv.uX ~
Geviert, geëcrt van blyde magen,
iMet xegenwênfchen aan hiyn'Vrmtj^i' ί
Ik Iaat myn hcyl'zucht mëde hóren ^ ' ; : \
Myn 2angtn door de wolken böfen'' - _ _, #
Gez winder dan den óoftén wihfc. ' · <- i I
Leef Geldorp leef, tre Verder binnen .3 livM
Den tempel van de Zanggoddinnen,
Volhart in d'eed'le Ppezy;'-. ' ■ ■ ■
Dan zultge op onbezwekepienneii · -'J
Der Faam van hier ten HemclTfefaneft-, ^uiviK ■ ·
Verheven in'ie? Bicht'reii ry, ' ! in·.,· 7 O
ί i '-i i ■ . . Jiifiil.'-iC
Dit kon 7,ich Flakkus eer.beloven. *! , i j -jib ·:·υ
Dat hy geraakt de Nyt te boven , / _
Zou Stix den jammerpóef Verfmaari, ·' *''
I
MENGELDICHTEN.
En boven *t zichtbaar henen flappen,
En juichende'zyn wieken klappen,
Verandert in een witten Zwaan,
Dus 2al de brave Vondel leven,
Dus blyfi Antonides verheven,
Zo langlals d€ Ygod op %yn hooft
Het merk der Zevoogdy zal dragen,
En met zyn gladde waterwageu
De kabbelende golven klooft.
Leef Géldprp kef noch vele jaren,
Tot dat uw kruin torft zilv're haren,
Verwin Vorft Priaams levenstyt,
Gezontheit'oioet u vergezellen,
Geen tegenfpoet u immer quellen,
Nooit knibbel u de bitze Nyt. ^^
Leef Geldorp leef, tot gy hier boven,
Den God van Zion ^ens zult loven,
Met den onnaakbren Englen ftoet;
Daar gy in fchitterende kleden,
Bcgaaft met alle heerlykheden,
De Itarren treên zult met uw voet.
.1-.. .. . ί ■ .1 ■
, : ■ γ;7
i
ζ 4 ' ■ .V. .2Ε·
'tl'·
-ocr page 399-Μ £ Ν G Ε L D I C Η τ Ε Ν;
Out geworden i8 Jaren, den
SJanuary, 1706.
O komt dc purp're Dageraat,
V^rrzicrt met Lelien en Rozen ,
in 't helder blinkend daggewaat, s
Weer aan het gloeiend' ooiten blozen.
En groet van 's Hemels blauwen trans
Heer Bogaarts feeft met fchoonder glans.
0 Dach! O Feeft! ο blyde tyt!
Verjaart na achtentwintig jaren,
Met zegewenflchen ingewyt
Door 't klinken van myn gulde fnaren,
Verfchoon my dat ik u niet vier
(Als 't pail) met kraniTen van LauWrier.
Nu aarzelt Febus op zyn as,
Om in vrou Tetis Ichoot te dalen,
- De avünt komt hem veel te ras,
Hy wenil u noch met ugtent ftralen
ζ
t'Ont-
tOntvonken, mits hy u eerftzag,^
O Bogaart! Of>4ees,biydendagi Γ ^ ?
Hoejnengelt onder een^t gezang] _ .
Hoa klmktMe heyizuciit van uw ντί^φή?) 5 [ ] j
Leef va:h den Bögaart lëèf, nog lang»
Nooit moet gy u belemmert vinden
Door onge2ontheit,.tegenfpoet.
Of iets, 't vsrelk ongevallen voet!
Zo daalde zegen opliineer, / ^ y
Gelyk een Meydau op de bloemen!
Zq hak^n wy vaft meer en meer.»
Om u eêna Bruidegom te noemea, \
' Met 'èeri, die met haar hert en 2111
Zal gloeien in uw wedermin!
Leef, leef, in vreugde, tot dcDoot
<Als d'ouderdom u xal verdrieten)
ü brengt in vader Abrams fchoót,.
Om *s H3mels vreugde te genieten, "
Daar gy in alle eeuwjgheit, ,, -
Zult flpAk'rea door Godts Miyefteit.
α
ί.....
. /iif ■
■.Ίΐ^^Ι-.Ι.·';. '·- :.:!ΰ:.·ίΐΟ
Vu. iiiiv:..:. U'.·.'
^ ■ . ii..-J!. j.:·· ■··.· ■ ' . . Λ.
V. , -iEltqO
. "■ i. 'J i'7 y:.. f' i'·' -^'i
<. iiX' ch: f- Λ
iju H.
Zi
QB
OP DEN
Η
Oe zoudfehiian, myn Nicht,.opuwgébDbrteftQni,
Myn' fnmen zwygeft moeten!"
Daar elk blytrchaji? 'juicht,, en u met hert ei^
'''"'morit" ' -
■ ■j
Komt op uwfeeft begfoet'èn.
Daar ik't geluk laaffthacit uw waaf deh^chtgeno '
Te vieren met myn' zangen,
O neen het zejfde hart, dat ik hem toen ontfloot,
Wil dat van my ontfangen.
Deryke Alzegenaar itorte op u vlieten neer
Van g^delyken tegen»
Op dat uw welvaart groeie, uw Liefde meer en meer,
Hoe ieer de Nyt daar tegen
Durft woeden: ïuiv're Liefde is, als een rots in zee,
Die pal ftaat voor de baaren,
Zy is een Hemelgaaf, zy brengt veel zoetheit mee,
En waft met onze j aaren.
Wel zulk een Liefde, Nicht, degrontflag vanuwmin.
Hecht' niet alleen beneden,
«^Q - Maar
Maar 2 weeve op vleugelen ten hoogen Hemel in ^
TtótrgoiijderHeerlykhéeden. "" [
Wat duiikt uNicht, die d aar zyn Liefde plaatzenican f
En zich van 't aarts gewemel
Losmaaken? is die niet gelukkig, heeft die dan
• Op aarde niet een Hemel? - . ,
Die adit de ftormen liitt^ Van wterélls te^en^ost, I
Daar hy maar om moet dwaalen
In pelgrimfchap, tothy tyn vaderlant ontmoet
In'"s Hemels goude zaaien. ' '
Leef la^^myn Nicht, geniet al *t geengy.wenfchenïoudt^
' ' .-'lotgy, vand'aartvé:heevcn,· /χ ^ ;
Eens in die eeu wigheit volmaakte feefttyt hout,
duizeadCb^ubias voor Godes zweev^a*
.rM
f r·
-ν-ί'ίπ· "ir-'· -.· '-K - I / " ·<«»
,it'jD-^ilihrr ni f oHor
■ - -^j-jirvj,. . : 'J
.noc·;:.:; ;
ν,
.1100.1 ϊ,: ...,.Γ ν·/). £;i;v : .i;·,;. :cT
:u.:·: r{;jii ΠΙ?:;:r":/^ Ï;.:!!
n,:.ob^nintüi.CX f
,ϋΰ'Η;;. · rS .il-vlvbaiq rïO'MSvr ffS
r ' ■ ί:-;:ίίΠ;.ϊν «i .iih O
,, ν.,ld rnrr.yiREüCpf
-ocr page 403-iTo λί E i Ν e Ε ι, D f' G Η t Ε Λ'
, V R EÜ G D È G Α L M'
. , . TER- - , .
π . ■ ί ■
J \ , . „ ii i . i.^ - V
"^Tredende m zyn tiende jaar op den"
ï8 Odober des Jaars 1706.
Μ
Ziet
Υπ Zangnimf kreeft op ïwanevercn
Door d'ope lucht naar Gysbrechis ftat,
Om u, o Pieter, te vereren,
Met dit gering papierenblat.
Schoon ly, gedoft in witte kleden,
Verplicht was, voor een heldren toon,
TJ vrolyk te gemoet te treden,
Met een onwelkbre lauwerkroon.
Schoon gy haar afeyft MirtekraniTen,
Tot iïcrzcl van uw jeuchdig hooft.
Haar galm alleen ftuyt aan de tranlFen,
Daar *t zonnelicht de fterren dooft.
Zyt welkom plechtlykfte der dagen,
O drie ja viermaal vreugde tyt,
Vjannudoten cn blyde Magen
Alet wierook-geuren ingewyt.
Ziet daar, Auroor, met blyder wezen, η r , ι.λ /
Verfpreit het gloeiend morgenroot, 1 ..d'A
Ziet, Febus blonder als voor dezen
Verryft uit Tetis brakken fchoot. ' " ■ - ^
My dunkt ik hoor de zoete gorgMen . '
Der vog'len aan den Gsiinfchen ftroom- - ^
Een velizang, trotzend' duizent org'len, .....^ ,-τ
Verheffen op den groenen boom. j , v
O Jongeling! op uw verjaren, ,V = " '.
De vreugde fchatert overal,
Aan 't Gain , den Amilel, en aan *t Sparen
Weergalmt het juichende gefchal.
O Jongeling vol zoeticheden!
Uw Ouders kuifen uwen mont,
En hangen om uw teed're leden,
Verheugt op deez geboorteftont.
Gy zoud' licht Jupiter bekoren,
Ct Welk eertyts Ganymedes kon)
Quam hy uw gangen na te fporen,
Hy voerde u hoger als de Zon,
Naar zyne fchitterende zalen.
Wat geeft uw jonkheit ons rects ilof,
Uw deuchden telkens op te halen
Met ongekreukten roem en lof!
Laat Dido vry Askaan beminnen,
Ons treffen uw bekoorlykheen,
Gehoorzaamheit, leergierge zinnen,
Gepaart met deugdelyke zeen.
Vaar voort dees deugden na te ftreven,
2o wint gy koftelyker fchat,
Μ E N G Ε L D I C Η τ Ε
Als 't gout, welk ons Paktool kan geven,
Als Tagus in zyn ftroom bevat.
liCef Pieter leef noch veele jaren
Geïont, en zonder tegenfpoet,
Zo moet gy Neftor evenaren,
Eer u de Doot verhuizen doet.
Eer dat gy vliegt op Eng*leveeren
Naar *t nieu Jeruzalem om hoog.
Daar gy zult eeuwig triumfereii
Ver boven *s waerelts blaauwe boog.
N.
Zt-
-ocr page 406-Μ Ε Ν G Ε L D ί C Η r Ε ν: 37Ι
Ζ Ε G Ε Ν W Ε Ν S C Η
ο ρ D Ε Ν ν !
ΤΤΤΤ* At vreugde, Vader, fpoort myn trage dicht·
Vw luftaan? <len,
W Om op uw feeitdagh, die met heldre morgenilraa-
Gerezen uit de kimme in 't wefteii fchrobmt te da-
len,
In *t midden van gej uich een zegetoon te flaan.
Ach kon ik JeiTes fpruit, dóór hemelvuur ontftokcn ^
Naarbootzen met myn luit, hoe zou myn vreugde Pfalm
Opklinken tot uw eere, en met een blyden galm, |
Op vjeuglen v^n gebeen door 't hooge zwerk gebroken-,
U weniTchen 't grootfte heil; i«yn Vader leef, ja kef,
^y die ons liever zyt dan Ofirsrykeichatteii >
Geniet het wenfchlykft, dat een llervlingkan bevatten, f
Dat trouwe Goël u noch lang zyn zegen geef,
Hy overfchaduw u met zyneliefdeveeren,
^yn liefde aan ons betoont op 't doodlyk Golgotha^
Hy overftroom uw kruin met balzem vp genS,
En wil van u voortaan alle airdtfche önhèïlen weercn:
Opdatgy, welvernoecht, döör wederliefde en hoop "
Envaftgeloovenaarzyn'hoógehemelzaalcn
Staroogende, volhart zyη gifteh te bctaalen -rf··),!
Met waare dankbaarheit ten eftdèuws levensloop^ ·) ^
En met uw and're ziel, na veel verliöpen 'jaareö, --l
Oneindig zegeviert met Gherubynefchaaren. i U i; - .
-ocr page 407-mengeldichten.
OP DEN ZILVEREN
FEESTDACH
En JUFFROUW
, HESTER VAN DER HEIDEN.
Η
Oe heerlyk ryft g*, ο dageraat,
In 't vermicljoen aan 's Hemels kimmen,
Terwyl uw aangenaam gelaat
Vcrdryft de nevelen en fchimmen.
Hun·
^Glansrykemorgen, weesgegroet,
Gy voerdt dien dagh aan op uw' pennen,
Waar op een ieder juichen moet.
En met een blyden mont bekennen,
Dat Godt op ons een regenvliet
Van heil en zegen nedergiet.
Myn Ouders 'k groet dat morgenroot.
Dat, u voor vyfentwintig jaaren
Aanblikkende, als g' uw huuw'lyk floot.
Een ruime ftof geeft voor myn fnaaren.
O ja; hoe heuchlyk is 't, hoe zoet!
Dat uwe Dochters en uw* Zoonen
Aan u, met een verplicht gemoet,
1
Hun' teed're liefde en blytfchap toonen, ■ ·
En ftorten, met een bly gel uit, ■
In uwen fchoot hun* wenichen uit. ■ ■
' ■' „j
i.\l blonk uw eerile bruiloftsdagh
Met mirtekranilen en laurieren, . <
En 't geen de jeucht vereifchen mag,
Om Bruit en Bruidegom te fleren,
Λ1 wierdt uw Deucht in een gedicht
Van d'aart gevoert tot'sHemelslichten, ^
Daar gy de Liefde een tempel fticht, , , J
Dees feeft doedt d'eerfte blytfchap zwichten,
Gelyk het gloeiend bloetkoraal
Het alderflechtlle bergmetaal. · 1
Toen was de Liefde in haar begin, J
Nu ftaatze vail op marm're fchraagen, - '4
Toen voedde een yd'le hoop uw min, 1
r>ie nu vervult is naar behaagen, ■■ - ---
Nu ïiet gy 't wee^en van uw jeucht
Uitfchitteren in uwe looten, '
Heeft voor 't gewelt der doot bevryt.
Hoe menig treurt 'er op het graf
V an iynen vrient, niet om te trooflen, ' ' ^
Diegaaren, om 2yn leven, gaf
Den fchat van'c xonnebaarend Üollen; ^^^
Hoe menig wordt door 's vyants hant
Gegceifelt uit zyn erf en haven! iü i.j«vF--av.
Hoe menig moet een d wingelant- *
Naar d'oogen zien, als arme llaaven ,
Of zwerven al zyn leven lang,
Als balling om gewetensdwang!
I
Α 3. Gc-
-ocr page 409-37(5 jM Ε Ν G Ε L D I C Η Τ Ε Ν,
Geluk ! myne Ouders, gy geniet
Noch ruft en vrede in uwe dagen,
Doch heeft 'er zomtyts wat verdriet
Uw vergenoeging neêrgeilagen,
De Hemel tempert 'iuur en zoet,
Op dat het fcbynlehoon hier beneden
Ons niet en trekt van 't waare goet
Der bovenaartfche zaligheden:
JDaar's niets volmaakt in 's werelts kring,
Mits alles draait door wifleling.
Geluk ! myne Ouders andermaal,
Ach mocht het my doch eens gelukken,
Myn blytfchap, met een gladde taal
En kracht van woorden, uit te drukken!
Mocht ik, ontvonkt van Hemelvier5
Gelyk Godts Harpenaar te vooren,
De laage klanken van myn lier
Op eeu verheven trant doen hooren, 1 ''
Hoe zou myn a'angeftooke geeft '
Dan juichen op uw JBruiloibfeeil'
Leeft, leeft myne Ouders langen tyt!
Godt wil van u alle onheil weeren,
Hy dekke u voor den Helfchen nyt.
Met uitgefpreide Liefdeveereu,
Hy geeve u 't geen gy wenfchen kont,
Hydoe, na vyfentwintig jaaren,
Ons wederom met hert en mont ,
Op 't goude bruiloftsfeeft vergaaren.
Dus leeft gy, tot een zachte doet
U overbrengt in Abrams fchoot.
ίί;
TER
-ocr page 410-VAN
EN --
Felices animae ^uas jnngit facra Chpfio!
ZANG.
N- Imfjes Van den Amilelvliet,
Morgenfterren, Lentebloemen,
Zegt ons; is de Liefde niet
'tMeeft in d'eed'le jeucht te roemen?
Als u Damon, by een bron,
Onder't loof van rits'lende elzen, , ■·
Schutfels voor de zomerzon.
Vol van liefde komt omhelzen.
O wat queekt die cerfte gloet
Van de min al zaligheden,
Vonkjes, in het jonge bloet:
Luifter, in albafte leden!
Min geeft d'aldergrootfte vrcucht,
In den Meityt van de Jeucht.
'k Weet niet welk een drift gy noemt, ' /
Die naauw naam van Mirt kan dragen:
Aai Lief-
-ocr page 411-375 MENGELDICHTEN.
Liefde wordt het hoogft geroemt,
*t Meeit geacht, in ryper dagen.
Men toetft Liefde, als gout in 't vuur,
Door het klimmen van de jaaren;
Dan rtaat 2', als een koop're muur.
Als een zeeklip voor de baarcn.
Herkules, wiens dommekracht
Abila van Kalpe rukte,
Hadt voor deezen nooit de macht,
Diit hy 2ulk een Lietde drukte.
Niemant breekt haar vaften bant.
Als alken Suturnus hant.
TOEZANG.
Gy die heden 'zyt gepaart
Vyi en twinrig zonnekringen,
O hoe zalig, ο hoe waart.
Zal men dan uw' Liefde zingen!
Lietde, uw' eellte huuwlykbkroon,
Lang den bitfen Nyt ontvloden,
Liefde, die de Hemelgoöii
Van Olimpus kruin zou noden,
Die den Helt van Rhodope
Zou in tegcnfpoet verkloeken,
Toen hy zyne Eiiridice
In d'jn afgroiit op ging zoeken.
O w .t geeft die zuivre gloet
WellulUan uw kuis gemoet!
Maar die fchakels van de Min
Worden llerker toegeilooten,
Als de Hemelkoningin '''
't Huuw'lyk liert met braave looten,
li
Zui-
Zuilen van een rechte trouw,
Heul en trooft in gryze jaaren.
Driewerf zalig paar, wat zou
Uw geluk dan evenaaren?
Die , aan Amftels groenen boort,
Steets, met aangenaam gefchater,
't Lof van uwe telgen hoort
Wedergalmen over 't water,
Van een Jonkman, van een Maacht,
Daar de Deucht haar' roem op draagt.
Op Maria, eer der Jeucht,
Vlecht gewyde mirtekroonen,
Om uw teed're liefde en vreucht
Aan uwe Ouderen te tooncn.
Opjoannes, waarde Vrint,
Uitgelecrt in 't keurig zingen,
Lang heeft u Apol bemint,
Glori van zyn' lievelingen;
Roer nu d'elpenbeene lier,
O gewyde Orakelfpreeker,
Vol van heilig hemelvier,
Zielbezorger, hartebreeker,
Febus alderminrte zoon
Volgt van veer uw held'ren toon.
Bloempjes, fchitt*rend veltfieraat,
Trots op uwen glans en geuren,
Geuren , als de Dageraat
Ademt uit de morgendeuren:
Lcntefpruiüjes bclgt u niet,
DiU dit Paar, wiens feell wy vieren,
Α a 3 -Schoon
-ocr page 413-375 MENGELDICHTEN.
Schoon uw luifter ras verfchiet,
Bloeit, als palmen en lauw'rieren,
's Hemels gunft en zegen waart.
Lang moet gy gelukkig leeven,
Trouwgenooten, op deeze aart,
Tot gy, boven 't zwerk verheeven,
Glinitert met de glorikroon,
In den drang der halve Goón.
AF'
AFKEER
Uitgegalmt inmynondragelyke Pyn.
SLa doch vol mededogen
Uw aldoorftraalende oogeii
Geiiadiglyk, ο Heer ί
Door 't drift der wolken neer:
Aanhoort de iuchten glippen,
Van ftamelende lippen
Gezonden tot uw troon,
Aanziet uw knegt in lyden,
En worftelen, en ftryden '. " '
Met duizend felle doón.
Wat zyn wy doch te achten? .. " . i
Wat zyn doch.onze krachten? ' .
Ontzaggelyke God ί ' . '
En van uw handgeilagen,
Wat wapenen? dan klagen? . .
En vierige gebeenFijr- "· :fi ; ''
Die kunnen u ontfermen ,
Als gy hoort met erbermen
Ons fteigercnd geween.
' Aa4 Wy
-ocr page 415-38z mengeldichten,
Wy kloppen op de monden,
Zo gy na onze zondtrn,
- Na uw rechtveerdigheit
Ons gcefelt en knftyt:
Wy lagen neergezonken
Ind'afgrond, van de vonken
Van uwe gunft ontbloot,
Wy moeiten al de plagen.
En angfl der Helle draagen, i
En ziddren voor de doot. " '
Maar, ο barmhartig Vader!
Nu treden wy u nader
Tot uw genadentroon,
Door't offer van uw Zoon,
(Voor eeuwiglyk verftooten
Te wezen) deelgenooten
Van 't nieu Jeruzalem,
Daar d'Engelen hun pfalmen,
Vol heylgefchal uitgalmen
Met liefelyke ftem«
Daar duizend Cherubynen
Voor uw<;n troon verfchynen:
Ey voert my uit dit ilyk
Me in uw zalig ryk,
Wat was het dat ooit d'aarde, . ..
Dan droef heit en verdriet? ·.
Eens mee te triumpheercn, . ' ,
Daar men dees vreuchd geniet.
Geen fchynfchooa van de waereld,
Hoe rykelyk bepaereld,
Hoe koitlyk opgefmokt,
Hoe
-ocr page 416-Hoe ïeer zy 't harte lokt,
' Zal myn gezicht verduiftqren, - -
ί Noch m' aan haar kluifters kluifteren:
*kiy^aat dees ydelheit,
Ik doodfe fiiikken,
Mits irijplieen komt prikken
Uw eeuw'ge heerlykheit.
τ ■
Red niY^dan uit dit lyden,
Doet iny.Van d'aarde fcheyden,
Zy ftrekliniy maar een laft :
Oii^rfk houuvaft,
Noch laat u nimmer glippen;
Wanneer de dood komt knippen
383.
Myn korte levensdraaf,
Dan zariirj'ji^s^es quaalen,
Verheerlykf l^^^raalen
In een volmaakten ftaat.
Doch wilt gy noch wat jaaren
Hier op de vvaercld fpaaren
Uw afgematten knecht;
Ey help hem doth te recht-.
Verlos hem van lyn pynen
Waar aan hy leit te quynen.
Doch kan *t niet anders zyn,
Ik trooft my dat g' uw kind'ren
Beproei^, dies zal niet mind'ren
Myn hoop, uw Wil is myn.
LO-
3S4 mengeldichten.
Die ydel geit veracht, is wys,
De wysheit is de iioogile prys.
Leeft wel, die tracht na't hoogde Lot,
't Is ceuw'ge zaligheit by Godt.
De waereld, als de Loteryen
Doet dees bedroeven, dieverblyen»
Gezontheit, Rykdom , groote Staat. -
Is 't hoogde Lot voor d'eygebaat.
Het vafte Lot op aard bekent,
Dat is de Doot, ons levensent.
MENGELDICHTEN. 38^
De Dichter^ by wyze-vnn famenfpraaktuJfchenhemenNevo"
lus, hekdt hter de gier'tgbeit en grnvjelyke wellufien der geile
Rykaarts vanzyn tyt.
TJ Oe komt het, Nevolus, datgymyopdeilraat
^^ Zo droevig tegenkomt met een gefronft gelaat ?
Puur ofgy't vilmes zaagt, alsMatiias tevooren.
Toen hy den fpeelilryt met Λροΐΐο hadt verlooren.
Gy ziet'er even uit als · Ravola, toenhy
Met» Rodopèop'tneftbetraptwierdt; duldenwy
Bit ftraiFeloos, daar v^y een flaaf de lenden meeten,
Als hy de korften ν an de taarten af durft eeten!
Ravola, tioor een zekeren hoerejaager.
* Rodopè^ een hoertje van Tbr aden ^ wedeflavin vanEzo-
» die met haar kofiwiming Zo veel geIt in Egipteby een ver·
gadert hteft , dat zy op eigen kofie een grafnaah ^ boven haare
tmbe^ heeft haten u^regten.
375 MENGELDICHTEN.
Niet droeviger zag ' KreperejusPollio,
Toenhy, omgeltbenaauwt, driedubb'lenintreftbo,
Doch niemant vinden kon, die hem w^ou plaatengeeven»
Hoe komt uw voorhooft zo gerimpelt, daar gy even
Leekt, met uw ftaat vernoegt, een Ridder van een flaaf,
Toengydegaften, door uw potferyen, braaf
Aan 't lacchen hielpt, een deedt de zorg en droefheit
vluchten,
Als gy met aardigheit vertelde burgerkluchten ?
Maar nu ziet gy zo zuur of gy d'azynpacht hadt;
Uw haar hangt om uw hooft, gelyk een bofch, uwglat
En blinkend vel is nu ontluiftert cn vol fmetten,
.Daargy't, met ♦ vogcllym vanBruttie, enblanketten
Vanalderhanden flag, voor deezen glimmen dcedt.
Uw beenen zien'er uit van vuiligheit en zweet,
En dicht met haar begroeit, dat men 'er at zou fpouwcn.
Uw tronie itaat zo dor, als't wezen van een ouwen
En zieken fukkelaar, die al een jaar vier vyf
De derdendaagfche koorts gehadt heeft op zyn lyf.
V erborge zielpy η fpeelt den quynende in het wezen,
Ook vreugde; beide kuut gy z' uit het aanzicnt leezen.
Gy neemt dan anders voor te leeven. Want, zo 'k meen,
En wel heb, is het noch geen langen ty t geleén,
Datgyden ^ tempelzaal van Kis, cnacs Vredes,
Waar in dc beeltenis van fchoonen üanimedes
Een
' Kreperejus PoUio wordt hier gehekelt als een verquifier en
doorbrenger^ dte^ alle zyne goederen hebbende door de billen ge-
lapt , O-ver al om geit op intereit liep^ V welk hy, zy» morigen ftaat
herdenkende, zonder een droevig en ang ftig weezen niet doen kon,
^ Phnius in zyn achtfle boek jchryft^ dat vogellym , met har ft
en wafcb, allepitiften van V vel doedt verawyne».
■ In de tempelen ^ inzonderheit van I/is {een Godin ^ die de
Romeinen van d'Egiptenaaren hadden overgenomen^ van den
Vrede by het heelt van Ganimcdes, door Keizer Ι^ε/ραβααη op*
geregt^ vanKibele^ demoeder der Gaden ^ en_Cereswierde»de
goddeloofle overjpeelen gepleegt, . ^ -
MENGELDICHTEN. 387
Een lui fter geeft, datgyalsritzaansiyngewoon,
't V erborgen heiligdom der Moeder van de Goón
En Ceres (van wat kerk maakt men na geen bordeelen!)
Meer als ^ Aufidius befaamt door overfpelen
Ontheiligde, en, hetgeengyzwygt, veel ergerdeedt,
^ Dit leven geeft gewin aan veelen, maar ik weet
Voor my daar weinig gout of zilver uit te trekken.
Een fmcerig rokje, dat de naaktheitnaauw kan dekken,
Een manteltje van grein, met mouwen, naar de zwier,
Wat klein onzuiver geit, pas om een pintje bier
Tekoopen, kunnen wy voor ons noch naauwlyks deelen.
't Nootlot regeert den menlch, zelis in de minnefpeelen,
2yt g' in een quaé planeet gebooren, 't is gedaan
En nacht met u, al waurt gy d'alcerbefte haan.
Schoon » Virro, quylend van begeerte, unaakt zag baden,
En, aangeprikkelt om zyn' welluü te verzaden,
Door minnebrieven u geduur ig lokte en zocht.
Doch wat *s een gei 1 e ν rek een ν rees'lyk wangedrocht!
Dit, zeit hy. gai ik eerll:, toen dat, daar na noch meerder;
Dus fyiFert hy, terwyl zyn lurt hoe langs hoe veerder
Gequeekt wordt: wyl ik vail fcheld op dien gryzen kop.
Komt jongens brengt een lei; nu rekenen w'eens op,
Kan uw geheel gefchenk wel meerder overweegen,
Als hondert daalders: itel myn' arbeit daar eens tegen.
Of acht gy dien zo klein? danzoueenflechteflaaf,
Die dagelyks in 't lant moet delv en met de graaf,
Veel beter als zyn heer in zyne ellende vaaren.
Maargy, jawaarelyk, zo jong, zoblontvanhaaren,
Datgy zelfs Jupiter zoudt lokken tot uw min,
Als eertyts Uanimeed, beeldt u noch mooglyk in,
Dat gy in plaats van geit te geeven, geit moeit trekken.
* Aufidius y een bekent overfpeelder.
' Hter antwoort Nevolus den Dichter.
' Virro y een geile gterigaart ^ dien Nevolus^ door hem te
weinig beloont zynde ^ hekelt ^ en alle zyne fchande aan Juve*
fiaiii -verhaalt.
375 MENGELDICHTEN.
Gy vuilliken wilt gy den geenen, dieuftrekken
Totwelluit, niet een brok toewerpen, wat zult gy
Dan and'ren doen, die u maar groeten van ter zy ?
' Wel dit 's er een, aan wien men groote '' barrenilecnen
En Parafols, als zyn geboortcuur is verfcheenen,
Of als de " natte lente aanvangt, vereeren zou;
Als hy op d'eerften dagh van Maart, gelyk een vrouw j
In eenen leuningitoel van fchoon tapy t verheeven,
De giften overziet aan hem ter fluik gegeeven.
Zeg ligte vink, voor wien bewaart gy zo veel zant,
Zoveerwynbergen, zoveelhoffteén, zoveellant.
Als in een gantfchen dagh geen kiekendief zou konncii
Omvliegen ? G y vervult met wy ns genoeg uw tonnen,
Die 't' ^ Trifolynfche laat, die Gaurus, hol van voet,
* Hier lacht Nevolus om Virro ^ dathy^ een oudegryzert y
als een Vrouwgefchenken ontfing.
«" IVaar mede zich de Romemfche vroutven oj^fchiktca, Ovid;
Metam: lih. a.
Elcélra, quie luddus amnis·.
Excipit, & nuribus mitti tgeilanda Latinis.
Naar de •vertaalinge van Vondel.
De Barrenfieen, die, in den klaerenβroom ^^cvuilen,
De Roomfche jongkvrou dient om trots hier me te brallen.
Op den eerfien dagh van Maart wier den de mouwen te
Roomeng eviert en rnet giften van hunne mannen of minnaar en
befchonken ; gelyk in den Maant December vyf dagen voor de
mannen waar en, tervjyl de Feejl, ter eere van Saturnus duur-
de. De vrouwen vierden voor zich den eerden Maart tergedach'
teniffe van den Vrede met de Sabynen op dien dagh gefloten.
Hier toont Nevolus de groote RykdommenvanVirro aan..
het Trifolynfche lant, in Kampania, nu bet Koninkryk van Na"
pels . gelegen., de berg Gaurus, en Mizenen., dieby KKmaleit.,
waar en van outs vermaart om hunne vruchtbaarheit enkcHr-
lyke wynen.
En Kumaas vruchtb're kruin u geeft in overvloet.
Want wie hout meerder wyn gekeldert ? 't Zou u krenken,.
U w uitgeputten knaap een ftukj e lants te fchenken ί
't Dunkt u dan billiker aan uwen kammeraat
Een «' Paap van Kibele, die op de cimbel flaat,
Uw boerejongen metïyn' moér, en 't hontje, op't zingen-
En fpeelen, naar de maat, gelcertrontomtefpringen.
En korfjes, voorzynfpys, temaaken. Welgyiyt
Eenfchoft, roept Virro, datgymydusmetverwyt
Durft maanen, maar daar roept myn huisheer weder tegen.
Maan maan den ouden vrek, ik ben om geit verlegen.
Dus fchreeuwt myn Jongen ook, diemaarmyneenigfteis.
Als "^Politeemzyn oog, waar door defchalk'Ulis
Dien reus ontfnapte. Ik zal een tweeden moeten koopen,
Een is my niet genoegom achter aan te loopen,
En al het werk te doen, dushebikfoberHeer
Noch twee koftgangers. Maar als eens'tDecemberwcer ^
In'taanzichtfnerpt, enzy, alklappendeophun'tanden,
En krimpende van koüw, met ftyve winterhanden,
Myfmeekenomeenkleetje, enkouifen, omhun' leen
Te dekken, *k bid u wat zal *k zeggen? voort bruft heen, "
Hart tot den zomer uit, wanneer de krekels komen.
Doch zo gy al dien dienft, zo dapper waargenoomen,
' " Om-
" De Frieflers-vandeeze Godin ^ als door de razernyen be-
'1 angenpleegen langs de weg te danffen en op de cimbel te Jlaan ,
ier ge dacht em^'c van Kibele, na de doot xanAtis, dien zy beienin-
razende geworden. Deeze Priefiers hadden eenen opper"
priejicry Archigallus genaamt, en waar en gewoon, mei een
^Zel, door lant te zvjerven, en alemoejjen op te haaien: waaf
oni Kevohis Firro in 'i oor byt; of het hem beter dunkt, zulk een
^cdelpaap den boerejongen en z^n moer , de brootkorf en V hontje^
iot behulp van zyne bedelary, te maaken, als iemant, die aan
hem verdient heeft, een flukje lants te fchenken.
' ^ Ik heb maar een jongen, gelyk Polifeem een oog, 'i welk ah
^'^iffes^ by hem gevangen, met lift hadtuttgelioken ^ het gevaar
"^m opgegeeten te worden ontquam.
39O mengeldichten.
Ontveinzen wilt; watwachtik echter al een loon I
Dat ik, uw Luitenant en dienaar, u een kroon
Van horens plantte, en, ïo 'k myn hulp niet hadt gegcevcn,
Uw vrouw, door mybeilruitt^ was zuiver maagt gebleven»
Gyweet, hoedikwils gymybadt, datikuzou
Behulpzaam zyn, wat gy beloofde. En als uw vrouw
Reetsvanu weg liep, om uwmachtloosheitt'onvredcn,
Hoe menigmaal ik haar weérom trok met gebeden.
Ookfcheurdezy 'tkontraktvan'thuuw'lykal, hetgeen
Ik wederom voor μ beveiligt heb alleen,
Toen ik den gantfchen nacht haar gramfchap zegt tc flui-
ten,
Terwyl gy voor de deur vaft traanen goot met tuiten.
Getuigen zyn, hoe ik my weerde, uw bet, defpraak
Van uw VoogdeiTe, en gy ook zelfs, die het gekraak
Van't Ledekant, zo gy niet doof waart, licht kofthooreö»
Een overfpeelder heeft een huuwlyk, dat door toren
En twift aan 't fcheuren was, weêr vaak in ruil gebragt.
Daarilaatgynu, war is uw uitvlucht? maar licht acht
Gy 't eennoch 't ander. Wel trouwloozeondankb're rekel,
Is dat geen loon waart, dat ik u hielp uit de pekel,
Dat ik voor u een zoontj e en dochter heb belle] t
Gyhoudtzenu, enzytverheugt, datgy, getelt
Voor vader , uwen naam in 't kerkboek ziet gefchree-
ven.
Steek nu de klopper uit, wy hebben'^tugegeeven.
Waar door gy van de tong der ipott'reii zyt bevryt.
«J U^as de gewoonte der Rame'men de naamen vm hun-
ne kinderen in de openbare jiatsboekm te laten opteikenen ^ ge-
iyk hedendaags op de doopregifiers. Deeze naamen wier den tm
iieele bs een openhaar en boekhouder , ten deele in de huizen
%'dn elk bewaart.
" Ïen teken vanblytfchap wierden, zoraihetkintgehooren
vjas, de deuren en po/ie» met alderhande groente en kranjf'·'^
ikhangc'/u
MENGELDICHTEN. 39t
Gyhebt hetvaderregt, en, doormyntoedoen, ïyt
Gy erfgenaam, gyy.ultnumede, by verfterven,
Fidekomiilen, en legatenmoogenerven,
En noch meer voordcel, heb ik 't' ^ drietal volgemaakt.
'°'t Is recht, óNevolus, dat gy dus klaagt en braakt
Uw gal uit op dien vrek, maar wat zeit hy *er tegen ?
Hy laat my zingen voor een'doove, en, niet verlegen,
Β Β Zoekt
' 7 V Vaderrecht is zo groot in den beginne hy de Romeinen gC'
vjeefl, dat, volgens dc wet van Komulus, daar na door de
'Tienmannen bevefligt ^ een Vader zyne kinderen βimmer als
jlaaven mocbte handelen, driemaal verhopen, ja zelfs lyfjlraffc
ί ot dc doot toe over hen gebruiken. Doch deeze al teflrenge wet,
Zo ver van het natuurlyk recht en de Vaderliefde afwykende ^ is
daar na verzacht, gevende alleen den Vader maar vryheyt, om-
Zyne kinderen in 'i heimelyk matig te kafiyden, doch, zo de
wfdaatte giroot was ^ hen aan de Ovrighett aante klaagen l. 4.
C, de pat. pot.
's Hier meent de Dichter de voorrechten ^ die een Vader bo-
Ten ecnen ongetrouwden of getrouwden zonder kinderen hadt^
W.mi een ongetrouwde, volgens de wet van ΔΙ. Papius en Pop"
P'^'fis, kon uytgeen teflarnent, als uyt die van zyne naafic bloet ·
"oerwanten erven, ten zy hy binnen den honderjlen dagh trouw-
aldus ook een kinderloos man of vrouw ^ volgens de wet van
, lOornoemden Papius^ door Auguflus bevejligtkonden mal-
kander geen goederen naar lat en, ten zydaar van een tiende aan
dcfchatkifi van den Keizer quaame te vervallen ^ aldus ook uit
geene teflamenten meerder dan de helft trekken. Doch beide dee-
ze vjett en zynafgekeurt. /. 1. 3. C. de infir. poen. ccclibat.
Die drie kinderente Romen zes in Itahen ^ en zeven in.,
Provintien haddenwierden van alle Ιαβεη vry verklaart y
onaer anderen o'ntflagen van de moejlykheitdervoogdvfchappen ^
"^or de kinderloozegejhlt in V jlaan naar ampten, en drie dub-,
■ '-'w uitdeelinge van koren gegceven.
: Hier geeft Juvenalis Ncvoltis fchimpendcr vjyze gelyky
i "'^aar op Nevolus, voortgaande, verzoekt den Dichter zyne
j en te verzwegen.
Μ É Ν Ö È L D I t È Ν.
Zoekt éenen anderen twe beendenezel aan.
Ditgaf ik üalleeninvryheitteverilaan ^
Doch iluit maar in uw hert myne uitgeilorte klachten,
Want het is vol gevaar de gramfchap af te wachten
Van zulk eengeiien Vent. Diepastevoorenu
Een hartsgeheim, gelykeen vrient^ vertrouwde, is nu
Vol ongerUllheit en met toorn en haat bevangen,
Alshadtgy, 'tgeengy wift, reets aan de klok gehangen.
Hy ik u daatlyk met den vogtel achter 't gat,
Slaat gaten in uw hooft, dat 'er het bloet uitfpat,
Jazoekt, v^^at meerder is, uwhuisinbrantteileekeil:
Hn echter moet gy hem noch vreezen, zonder wreeken,
Vermitshy, diezorykvanmidd'lenis, geenduit
Noch ihiiver zal ontzien, om u wat rottekruit
Tekoopen. Zwygdandatgy barft, gelyk voorhèenen
De raat der ^· Areüpagitentot Atheenen
^^ Onnoos'leonnoos'le knaap, iytgy dan noch zo mal,
Datgy u inbeelt, dat een rykezwygenzal ?
Schoon 't van de flaaven zelfs al niet quam uit te breek en,
De beelten, pollen, en het marmer zullen fpreeken.
Sluit uwe venlters toe, ftopt al de fplectjes dicht,
Doet uwe deur in 't Üot, neemt Aveg uw vuur en licht,
En zwygt dan altemaal: al wat gy in het krieken
Des morgens hebt gedaan, zal elk ten eerihen rieken,
De fpreeuwen zullen 't in de kroeg teritont, of in
De gaarekeukens, cn boekwinkels, naar hun' zin,
Areopi'/gite'/z waar en ά^ύΰτβε halsrechters t^ Athenea in'
gcfielt tn V jaar na de Scheppiy/ge z·^^^ ten tyde van Cekrops den
eerjiea Koning der Athenienjers ^ in''t zelfde jaar ^ als Aarvti
Hoügepriejler onder de 'Juodem^erkoorenvjierdt. zyoordeelden
Z'Vjygende over halszaaken, en met zulk een ongekreukte oprecht'
hett, dat zy des nachts en niet over dngh vonnis velden, om geen
opzicht te neemen , op de ge enen, die -voor hunne zankfpraaken,
maar op "^tgeen voor de zaakgcfprooken wterdt Vm hmi is een
jyreckvjoort
^" Antvjourt van den Dichter.
-ocr page 426-Befpotten. Want wat flaaf zal aelfs zyn' Heer niet fchelden.
Om, door een laftcrnaam, de ftriemente vergelden
Des bullepees, dieheranochfchrynenop denhuyt.
Ook vindt g' er noch, waar van men deerlyk wOrdt gebruit, ;
Die dronken 11 op ftraat, gy wilt ot niet, doenhooren
Hun toevertrouwt geheim, enblaazenvaftuweooren -
Vol dampen van den wyn. En bidt gy hen dan, 'tgeen ;
Gymy daar even badt, teiwygen. Zwygen? neen.
Alzetteg'op hun'keel eenmes, vermits hun'tfnappen .
Daar van verboden is, zy zullen't echter klappen
Met 20 veeUiiil, of zygeilolendruivevocht
Door'tkeelgatgooten, als Saufejaryk'lykmocht,,
Toen z' oiFerde voor 't volk. 't Paft ons oprecht te leeven,
Om aan een Haaf geen ftof tot kakelen tegeeven.
De tong is aaneen ilaaf her alderergfte deel. i
Hy is 'er deerlyk aan, die van zyn ilaaf geheel > C^en
'Zich zelfs heeft ilaaf gemaakt, dat hy den geen moet vree-
Die hy de bek ophout. ^+Derhalven om te weezen
Een die heel weinig geeft om 't fpooreloos gepraat ^
Gaaft gym'een goeden, doch een algemeenen, raat.' /
Maar welk een goeden raat houdt gy my nu voor oogen,
^^u'ktyt verloorenheb, nu hoop my heeft bedroogen.
Want ziet het bloempj e van 't elendig leven zal
Verwelken in het kort, het teeder draatjeis al
Haaftafgefponnen; wylwydrinken, wyl wy wenfchen
Oinkroonen, balfemen, en meisjes, komt ons menfchen
De fukk'lendc ouderdom bekruypen. * ^ Hou maar moet,
U zal geen ander vrient ontbreeken, die u voedt,
hande deedt voor 'i volk, dat is in de heilige da^en der goede Go~ »
Hiei (wtwoort Jiivenalis en zoekt Nevolus weer moet ie ~ "
m
-ocr page 427-Zo lang ons Rome ftaat, tal men op fchuit en wagen
Ontmoeten overal; naar eigen welbehaagen,
Zulk volkje, dat ^ het hooft met eenen vinger krouwt,
Zie daar hoe dat gy noch een grooter hoop behouw^t,
Kaan tgy maar, als een man, raket, om kracht te geeven,
* 7 En praat gy zulk een taal, by die gelukkig leeven,
Doch niet by my, die, door het nootlot, maar alleen
Een flechte jakhals ben, en evenwel te vre^n
Myn' dagen ilyten moet. ^^ O myngeringe Goden,
Myn Huisgoón, die van my wordt dikwils aangeboden
Een hantvol koren, of wat wierook, of een kroon
Van bloempjes, die ik u opoffer. Eimyn'Goón
Geeft dat ik eensjes, van den bedelzak ontilagen,
Leef ilil en veilig in myne afgeleefde dagen.
Geeft my den intreft van tien duizent guldens maar.
Eén zilver fy η fervies, zokoftelyk, zozwaar.
Dat het ^^FabritiusdeTugtheeraf zou keuren.
Twee iterke Meilè'rs, die m' op hun' fchouders beuren,
Die maaken , dat jk in de volle fchouwplaats van
De Renbaan makkelyk en veilig zitten kan.
Geeft my een zilverfmit, reets krom door al het fmeden,
En noch een fchilder, die een bcclt in al' zyn leden
Gezwint opmaaken kan. Dit 's my genoeg gebcên
Schoon ik wel merk, dat ik, die tot een duit alleen
Geboorenben, niet licht zal tot een Huiver koomen.
. Er-
7.odanig wmdcndcTcrvjyfdc getehent.
Hier antVJQort Nevolus den Dichter cn beklaagt zich
over de wangtinfli^Joéit der Lukgodin.
' 3 Huisgoden door Merkurius by de Nimf harageteelt c dee-
ze hadt elk' in z%>n huis als zyy.e befchermgoden, en groette hc'-i
in''t uitgaan en inkoomen, -i
- " Fabritius , volgens Livius^ boende RufiniiS\ die VOJec-
maal i^urger mee fier en Opper zegsman geweeji was., uit.den
Raat., om dat hy tien ponden gemaakt zilver hadt.. JEnPlimns
getuigt, dat hygeordonneert hadt, dat een Veltoverfle niet meer
als e€n zilvere drinkfchaal en Zoutvat mocht hebben.
Μ Ε Ν G Ε L D i G Η Tj E'N. 39/:
Erbarmelyk is myn gebet, my η hoop beiipomen,
Vooriiamentiyk op 2ulk een groot geluk, als dit:
En 20 'er een voor my de Lukgodin al bidt,
't Is vrücKteldös, 2y ilopf met "zulk e^n wafch ha^re ooren ρ
Als eer Ülis'gebruikte ; omniet den 2-angtehooren ^
Der 3" Zefireenen, en door welk een fchrandren lift,
Met doove Roejers hy 't gevaar t'ontfnappeu wift.
BB 3 HET
> τ Τ ■^,· 'ί t·; ■■ j Τ i
. ·■ X _.. ] ^ V !-m. U. ƒ ü \
'' De Sirenen worden van de Poet en verzt'ertge^eefi te Z'^n
drie Dochters van Achelons ^alliope, die, woonende, op het
Kampaanfche fifant , de Scijippets, dié daar voorby meren,
door de verrnklykheit van haar gezang in Jlaapχe^i t.uJfφen 4e
klippen, lokten , en aldüs^ maakten^ dat ,Zy fchip}>reük'leden.
Waarom'^'"'" ' - ' ..... " ■ '
• Λ
.ι Tonv ,Jiihrir'π;"■..·-jiw ^zmKi."· ■ \Ύ
■ra ].: ηΐπί^β ν r «in'finyrfi \··· ▼
»π'' .'· ■· i..L.L\ntii - 'iiJv ■ ί /J
«Ebil .'b,. J: .λ ^ηο^ιΓΓ · -j:!
.ί·;1ϋ-, :i!. ; ;π.ί jur ■ .irjair· ' --.i
'-λ:.,' Tr
i' ·
y/i van.'éfM^ héjide y
. 'oorlog tüj^hén de huiirfledenT^enüfa eHOmhi)Xdié,y uit haat
'' ''tk malkanders GQden\ {vermiiTelk'wdiiht de s^yti^^ befiete
zyn) ge duur ig malkanders feefityden mei de'Wajpefiè'fi 'Vef-
Jloorden.
yOluüius, wie is onkundig, voor wat flag
Van monft'ren 't dwaas Egipte al neerbuigt met ont-
zag?
Dees dient een krokodil, die weer, met vrees bevangen,
Eert 'Ibis, opgepropt met ingeflokte flangen.
De goude Meerkat blinkt in 't midden van de Goón,
Daar * Memnons halve beelt weergalmt den tovertoon,
En 't oude' Thebe, met zyn hooggebouwd" wallen,
En hondert poorten leit ten puinhoop ingevallen.
Ri'
(') Een Egiptifche Fagel, zich onthoudende omtrent dt^
Nyly detze wierdt geè'ert y orn dathy van natuur eenvyanti^
verbinder derjlangen is^
Μ 5 Ν G Ε L ρ I C Η τ Ε Κ- 3?7
Riviervifch bidt men hier, daar bidt men ïeeyifch aan,
Gints viert men eenen * hónt: maar niemant eert' Diaan:
® Memnon was de Zoon vm 4uxora en Titan, anefere Vi 'tUen^^
een Koningvaii^Etiopien. Jo. Brittamikus, meent dat by zyt$
grafftede twee beelden van eene uitfieekende groQ,th^it (colom)
nuafl malkanderen ftonden j ψα^ van het eene tot de middel toe
verbryz^ was^ in wiiens voet men di^elyks een zehr onbe^e^t
leluit hoorde,ixielk men\dagt Q^its de oor zaak nï^f kon nagf
fleurt worden^ dat door tovery verwekt wierdt. ^nder weder-
om maken ons wys^ dat er een koper beelt tergedachtenijje van
Msnmon was, V welk op zeekere uuren eeu aangenaam geluit
gaf. Dri zoude Kambifes, denkende dat er eemg konflwerk in
verborgen was , hebben doen openen, het welk naderhant {ver-
'fnïts het door toverkonji gefchiede'^ eyenmej gewponen
twn bleefbehoudm'
' Hèt oude Thebe , gefiicht door Βαβ^ , Koning van
Eg'pte , was vermaart door ι po poorten , z^ommige willen
loo Vorflelijke hoven. Daar zyn verfcheide fieden van dien
naamgeweejl', in Beóaen{door Kadmus gefiicht ^ wiens muu-
ren volgens de Dichters door het lisfi'tjk fpèelenvan Amfion ge-
bouwt zyn) en in andere geweflen
* De Dichter meent hter , of den Egiptifchen Afgodt Anu-
} diemef een hondeko.pverMelt wierdt ^ kyvan de
f^oeeten ntem^'mel (Latratoi·) blaffert^mi)haifT
hondelyk Godt (ipmihpmo cani$J huifmenfikdijke 'hni^ zomytf
fok wordt {om dat zom^tge n^eenen dath^
ψη zyn vernet dezelve is W^t Merkurius ) of hier wofdt ver'
fiaan naqr de L etter een hmt: want d^ Égipie^qqrs b^dea vooxr
iiAm^ntlijk een os een kat βη een kont ek^n; eeneia hont» gi^ dat Ifis
hm gebruikt heeft in het opfmffelen van Ofir^» ma^rmjaareT
*ijks y ififar o^dergewQonte ^ een d^el hwden i'4 den pje(htel(jke^
9^»Jegang deé?,er Qodin VQcr uitgingen, Qw^dus
^ Dianq de Jifchtgodin. De Dichter fpmt bier met dit L·-
gelovig volk, dit zy eenen kont, die D 'tam f^ k^t»
«iinbidden^ en haar zelfs voorbygaan.
398 mengeldichten.
Ja knoflook en ajuin te knaauwen is verboden.
O wonder heilig volk, dat zulke groote Goden
In uwe hoven queekt! geen fchapenvleefch wordt daar
Ter tafel opgedi ft, geen teder geitje, maar
Een menfch wordt fchroomeloos gekeelt enopgevrec-
ten.
Wanneer ® UliiTes ïulks Alcinous, by 't eeten,
Verhaalde, wierdt hy daar van zommigenmiirchien
Voor een vertelder van watfprookjes aangezien,
Daar dees vergramt om wierdt , die lachtc met gefcha-
ter.
i Heeft
* Knoflook en Ajumivaaren heilige om dat ^ naar hef gefuy
geniffevanA Gellins {Lib: \Χ€αρ,\ιιι.) de Ajuin ^ tegemde
gewoonte van alle moeskrmden, met het afgaan van de maan
bloeit , en met ixiajfen verdroogt.
^ Dit is het onderwerp , waar op dit geheele Schimpdick
fieunt,
s Na dat Ulijfes, na het verbranden van Troje, zeven jaar en
door de zee gezworven had ^ is hy ^ door een zwaar onweder
Schipbreuk hebbende geleden y het gevaar door V zwemmen ont'
koomen^ en naakt en bloot gelant in de haven der Feacers , al*
waar Naufikad , de dochter van den Koning Alcinous, hem, i»
de groente en flruiken verfchoolen ^ gevonden heeft ^ wienzyi^'A
kleet hebbende doen ge even naar haar en f^ader gebracht heeft: te-
gen wien hy overavontmaalzyne doling verhaalde, hoe, by de
hejirigoniers, Antifates zynen reisgezel opgegeeten heeft, hoehy
'geweefl is by den menfchenvreeter Polifemus in Sicilien enz·
Derhalven wil '^uvenalis zeggen^ dat zommige ^ toen hy dit
vertelde , daarom als om een fprookje lachten , zommige zich
over hem trrjioorden, als of hy hen Leugens zocht wys te maa-
hn%
MENGELDICHTEN. 399
■'· Heeft niemant ïulk een fchelm geworpen in het water
Dergrondeloozezee, die, mits hy willens loog,
Van'° Leftrigoners, enCiklopen meteen oog
Verbaafde monfters, daar voorheen' geen menfch van
hoorde,
Was waardig, dathyin '» Charibdisdraajkolkfmoordc.
Want eer geloofde ik v aft, datmeneen Scillavindt,
Dat rotfenzichinzeebeweegen, dat de wint
Β b j· Kan
^ Hier wil de Dichter zeggen: dus konden de vergramde
Feacers gezeit hebben , als of Ulijfes zulke groote Leugens
Zocht "Voor waarheit te doen aanneernen , om wat met hen ie
fpotten als onnoozele en eenvoudige menfchen.
< * L eflrigoniers en Ciklopen, Sictliaanfche Reuzen»
Charibdis , een vreefelijke draajkolk in de Sictliaanfche
zee tegen over Scilla. Die Firgilius heyde befchryft in zvn 3
1>οά van Eneas. Men zeit, dat Charibdis een diefachtig V^ouw-
menfch geweefi is, die, de offen van Herkules hebbende gefioo-
Icn, door den blikfem van Jupter geftagen, en in een gronde-
looze kolk hervormt is,
" Scilla was de dochter van Forkus , en leefde met Glau-
kus in eene onderlinge L iefde, waarom Circe, mede verfiingert
(^pGlaukus y envergramt ^ dat Scilla boven haar bemint wierdt^
de fontein , waar in zy gewoon was te baden , met tover-
kruydenverg^igde : van welk bedrog Scilla onbewufl zynde , en
^aar gewoonte in den bron gaande, als zy Zag . dat het onderfie
gedeelte van haar Lichaam in hondekoppen verandert wier'dt,
fchrikkende voor haar gruuwelijke gedaante , heeft zich van
boven neer in zee geworpen ^ alwaar zy in een fieenklip veran-
dert is.
'' Twee klippen of eilanden by den Tracifchen Basforusgele·
deezezeitmen dat in zee zichbewoogenhebben ^ doch met
dcH Scheepstocht der Argonauten onbeweeglijk Z'^n geworderi.
400 Μ Ε Ν G Ε L D I C H Ί' Ε Ν.
Kan worden in ' * een zak van oiTenleer geflooten.
En dat' ^ Elpenor, met zyne and're fcheepsgcnooten,
Geknort heeft als een zwyn, door Circes roe geraakt-
Zou deeze beuzelaar zich hebben wys gemaakt,
Dat het' Korcirifch volk zyn praat geloof zou geeven,
Zo zou hem iemant licht met reden tegenftreeven,
Die nuchter zyn verftant, voor het Korcirifch vat,
In zuiver druivefap noch niet verzoopen hadt j
Mits d''" Itakoizer dit licht uit zyn duim kon zuigen,
Dewyl hem niemant kon van logen overtuigen.
Maar ik zing wonderen, wat menfch gelooft ze niet ?
In 't Burgermeefterfchap van ·«Junius gefchiedt,
Paar
Toen Uliffcs in EnUen gelant was , VJ ter den hem van
Eolus {van vjten mogelyk de Laplanders de konjivanwint wr'
koopen hebben) alle de vjindev , behalven de vjefte, in een lederen
mak geflooten ^ gegeeven^ waar t^ede au hy op reis ging ^ enreetï
in het gt zicht van Ithaka gekomen was ^ wierdtUieongelukkigt
dooiende Ridder (mits zyne fcheepsgenooten den zak los bonden y
meenende dat ^er eenige fchat of kojilykheit in was) vjed^ruïR
naar Eoliengedreven.
' ^ Elpenor een reisgezel -van Ulijfes met zyne medemakkt·
ren door Ciree in zwynen herfchept, welkefabei en Tover e^'ege-
meg bekent zyn.
^mirifehvdky deFeacers.
^'^Ulijfes, gebaortig van Ithaka.
»» Het blykt niet uit de Romeinfche jaarboeken, wie deeze
junius isgeweefl^ doch zommige zeggen dat het Q. Junius Κπβϊ'
kus was, dte met Hadrianus in 'i derdejaar van zyne regeeringt
Borgermeefier geweefi is. Andere leezenhterFmcus, andere
wederom Juncus : De groote Reehtsgeleerde L·· Cujacitt^
maakt t^ewag^ in tit:defideicomijf- Libertat. vaneen Sen^tU-S"
MENGELDICHTEN. 399
; DaarFebus '^Koptos rooft met gloëndemiddagftraalen,
ί Ik zal de ichclmery van 't ipoorloos volk verhaalen,
i Met hooger vaarzen dan een Sofokleefchen toon,.
I Want diergelyk een flag van gruv^elftukken, fchoon
[ g'Uw oog naauwkeurig floegt op d'alderw^reetfte ipelen,
i Wierdt na den zontvloet nooit vertoont op treurtonnec-^
j len:
f Zulk een vervloekte woede is in onze eeuw geichiedt.
\ Een oude wrok en haat, die noch op heden ziedt,
I Heeft tuiTchen»" Tentiraen Ombis, twee gebuuren,
j Een langen tyt geblaakt, metonuitblufchb'revuuren.
I De reden is, waarom deeshevigheitontftaat,
I Dat d'een vol nydigheit, des anders Goden haat,
I En meent, dat men alleen zynGoón behoort te vreezen.
\ , Wanneer 'er hoogtyt wprdtgehpuden by d'Onibeezen,
I Dan ftorten d'Overftén van Tintira met macht,
[ Bydees gelegentheit, hun vyantonverwacht,,
f InzyneplechtigheitvanGodtsdienft, opdelenden,
1 Op dat de Feeftdagh niet in vrolykheit zal enden,
Daar 't volk, krioelende op het luchtig ^ · tafelbet,
' ί Koptos een fiat ot> de grenzen van Egtpfeft en Arahien,
ί ' C
Tent tra en Ombts. Tentira was een'flat ^ ah eeneildnt
in den ΝγΙ geleegen^ 'wiens borgers, tegen gebruik van alle
d'Egiptenaaren , de 'krokediilen vervoigden^en doodden. Hier
uit wil de Dichter zeggen ontfiaat het oorlog onder hen en de O Μ"
\ beezen ^ die de krokodüien eerden en aanbaaden.
*' De. ouden waaren gewoon hunm ntaaltyden op htddtn tc
houden, Virg, tweede BoeL· . .j\ ,
patej; ^Itieasfic orfus ab ^tQ.
; ^aar Vondels overzetkng. . -
De Vorft Eneas beeft hier op du$i^ang^vangea r ^
yan'thooget;ifdbe4de. '
4ói MENGELDICHTEN.
By tempelen en op kruiswegen, 't feeftbanket
InOing'ren, enden wyn als water'tlyf injagen,
Hetwelk, by nacht en dagh, zomtyts wel zeven dagen
Kan duiiren achter een. Woeft is d'Egiptenaar,
En, naar ik heb gemerkt, hoeft die ontmenfchtefchaar
Voor de " Kanopers niet indertelheit te wyken.
Hier by komt, dat licht d'een gaat met den zege ftryken,
Als d'ander dubbelt ilaat, en zwiert door 't druivenat
Dan daniTen overal de mannen in de ilat,
Op 't piepend fluitj e van hun ^' zwarte lyftrouwanten
Een flégte balfem glimt om't lyf aan alle kanten,
En bloemen, gefchakeerttotkraniTen , toojen'thaar:
Dees breideloosheit valt den nuchteren te zwaar, ^'
Omgoets moets aan te zien. Eerft raak en deeze helden,
Met een ontftooken moet, aan 't kyven en aan 't fchcl-
den.
Hun oorelogsklarden. Fluks rukken z' altemaal
Metblootevuiftenlos, voor alvernielendilaal;
Naauwkomt'eriemantaf, als deerelyk ontfangen, - -
Met een gequetftên neus en opgehaalde wangen.
3, diedroevigftaatenkykt,
at naar zich zelf niet lykt; ,,
h moedig in het wapen,
lun de kaak en gaapen;
Daar ziet g' een grooten hoo
In 't aangezicht verminkt,
Hier ziet men anderen, noc
Metkoonenopgerukt, dat
Gints werpt een derdedeel, met volle vuiiién bloet,
Malkander in den itryt ten oogen uitgewroet.
Λ V; Doch
Kampus was \io fiadien van Alexandrien gelegen^ en
heroemt door den vermaarden tempel van Serapis, hier Zeit me»
dat de Dichper Klaudianus gehoor en is. De overdaat en brootdron'
heit der burgeren is zo.grootgeweeft, dat men vooreenfpreek-
vjoort pleeg te gebruiken Liixuria Ganopea, of overdaat der
Kanopers. 7Jet van Kanopus Strabo j 7de boek. ^ ^ .
Zwarte Lyftrouwanten ^ deeze waaren Etiopiers of
Arabiersj vjaaraandievanTentiragrenKen*
MENGELDICHTEN. 399
Doch dit is kinderfpel en maar uit joks geftreden,
Zo lang 'er noch geen lyk in 't voetïant leit vertreden:
En ieeker helpt het wat, datmenalvegtenkyft,
Indien men altemaal geruft in 't leven blyft ?
O neen: men leit het vuur wat nader aan defcheenen,
En klinkt malkaar naar 't hooft met losgerukte fteenen,
't Ge woonlyk wapentuig in hunnen burgerilry t,
Doch2,ulkcfteenenniet, als^*Ajax, inxyntyt,
En' ί Turnus uit hun vuift wegwierpen, dat het gonsde,
En ^ Diomedes op ^ ^ Encas heupen bonsde,
Maar
Ajax de zoon van T'elamon , vermaart in den Trojaan-
fchen oorlog, heeft na Hektor eenenfleen van eene verwonderlyke
Zwaarte geworpen, ziet Ihmer. Iliad
«J Turnus was een Koning der liutilers, dien Eneas in een
meefiryt orn Lavinia overwonnen beeft, van zyne[lerkte in het
"tverpen vanfieenen zingt Virgilius,
Saxum circum fpicit ingens,
Saxumantiquum ingens, campo qui tortejacebat &c.
AWr de J/".rtalinge van J, van Prondel,
Hyziet
Een vreeiTelyken ileen, die d'oude tyt hier liet
Beftellen by geval, en tot een merkileen rechten,
Tot eenen fcheypael, om het lantkrakeel te ί1 echten,
Waar aan noch hedendaegs wel zes paar ilerke mans
Met al hun magt en kracht aen heften, zonder kans;
De Helt heft deezen fteen, zo hoog als hy kan heffen,
Enilyf inloopende, fmyttoe, om wel te treffen
Den Iteen al bevende naar's vyants hooft heel dul. enz.
Diomedes , de zoon van Tideus Koning van Etoli^n^
'ivas Zo Jlerk dat by een Jieen naar Eneas wierp ^ zo zwaar als
''^aawwlyks Zeven mannen (Je weeten van onzen tyt, die wat
licht vallen^ van den grom Zouden konnen optillen, waar onder
E»eas , Zo hy door moeder p^enus niet geholpen was, zoude
l'^fneuvelt hebben.
Eneas , de zoon van F'euus en 4uchifcs^ bekent
h ^i rg.
-ocr page 437-4Ö4 MENGELDICHTEN.
Maar klinkerts, licht genoeg voor armen onzer eeuw;
Want 2ulk eenforsiieit, naait de krachten van een Leeuw,
Heeft met Homerus doot al lang een eintgenoomen.
Nufchynt'ernietsuitd'aarde, als boosheit, voort te koo-
men
En kleine menfchjes, vol van alderhande quaat,
Die 't hooge Hemeldom met recht * ® belacht en haat.
Doch laat ons 't vsreér te rug, van onzen afweg wen-
den.
Wanneer de nücht're hoop , verilerkt met verfche ben-
den ,
Van leer trekt, en den Üryt met pyl en boog hervat,
Dan kiezen d'anderen gezwint het haazepat,
Doch worden in hun vlucht vervolgt met vlugge fchree^
den,
Van die by Tentira in 't loofryk palmbofch treden.
Zo iemantby geval eens ftruikelt, dien de moet
Wat laag zit, die wordt ftraks gevangen, enverwoet
Gehakt rot hutspot, om zo veele graage maagen
't Onthaalen op zyn vleefch ; die 't van de beenen knaa-
gen,
Alt'ongeduldig, om'ttekookenof tebraan,
De tyt is veel te lang, om aan hun buit te gaan,
Te wachten naar het vuur, zy reppen mont en armen,
En flingeren zo raauw het lichaam in hun' darmen,
Dit 's heuchelyk, dat, door hun' groote ontmenfch'lyk-
heên,
Het heilig vuur noch nietbezoeteltwort, hetgeen
pro-
*« Dte de Goden belachen om hunne kleinheït, en haaien om
hunne booiheit.
Om de men'igie der Palmhoomen , dïe aldaar ινφ
fchen.
-ocr page 438-mengeldichten. 4oy
' · Promotheus fteelsgewys het zonlicht heeft ontdraagen
'k Ben bly om 't element, eh 'k meen 't zal ü behaagen,
Volufius. Maar, die 2,yn'tanden eens durft flaan,
'' Prometheus^ dezoonvan Japetiisenmder-vanDeuka·'
lion , "Wordt gezcit den eerfien menfcb uit β^Η geèootfeert te heb-
ben^ met zuik een geluk ^ dat Minerva^ verwondert over zyne
^chranderheit, herA ten hemel heeft opgevoert, da^r hy,
toorts aan de firaakn der zon aanβeekende ^ het vuurgeflolen en
met het zelve zyn op^^erecht lichaam bezielt heeft, yupiter, hier
over brandende van toorn ^ vjordt van aldus fpreekende
ingevüert,
Ι'ΛΤΓϊ^ονίί'^. enz.
Dit heb ik <aldm vertaalt'
Hoe juichtg' ofnoödetelgvan Japettis, datgy
Het vuur hebt weggevoert, en Jupiter bedroogen ?
Dit zal uw onheil zyn, ja tot den laatften ry
Van uw aakoomlingfchap; want, zonder mededoogên,
Zal ik voor 't vuur, waar mee g' u zo veel heil belooft,
Het fchrikkelykfte quaat doen ftorten op uw hooft.
iVelk quaat vjel haafl volgde ^ want "Jupiter heeft Pandutain
de waerèltgezonden rnet een doos volaldcrhande quaalen, die zy
aan Prornetheus , doch deeze, ruikende de Itjl, weigerde het
gefchenk, het welk nochtans wierdt aangenoomen door zynen broe-
'ier Epimetheus. die^ onvoorzichtig dc doos openende^alie de quaa-
l^n daar uit liet vliegen. Prometheus zelve wierdt, op bevel van
'^upyn, door Merkurius op den ber^ Kaukazus vajlgcketent,
een Ar ent hy hern gefielt, die onophoudelyk zyn lever knaagde.
^^ Griekfcbe Dichter Menander boert dat hy niet geflraft
"^••erdt om Zyn dievery-^ maar om dat hy de vrouw, 'i ver-
"^^i^felyk/i dier, gemaakt hadt.
4o6 mengeldichten.
In *t rauwe vlcefch, laat daar het befte vleefch voor ftaan,
Want vraag j lioch tVi^yiFel eens, in ïiilke gruv^eldaa-
den
Ofd'eerfte, die hun buik met deezefpysverzaaden,
Daar fmaak in vinden, wyl de laatllen, als het lyk
Geheel is opgefmult, van d'aarde, enuithetilyk,
Het neérgevloeide bloet met graage ving'ren likken.
Zulk voetfel moeft voorheen 't " Vaskoner volk ver-
quikken;
Maar tuiTchen deeze twee is merk'lyk onderfcheit;
Daar heeft de krygsfortuin benyt de dapperheit,
Daar drong het oorlogslot, en uiterile gevaaren
Der zwarte hongersnoot de trouwe burgerfchaaren,
In 't periTende beleg door xwakheit afgeilreén.
Dit droevig voorbeelt brengt met recht en rede elk ccn
Tot deernis: mits het volk, in zyn' beiloote veÜen,
Na 't al de kruiden, al de beeiten, j a ten leften
Het al hadt opgeteert, waar toe dc honger drong,
Zyn wreeden vyant zelfs tot mededoogen dwong,
Om zynemagerheit en uitgeteerde leden:
Waarom d'ellendigein hun naailens lichaam fneden,
Enkerfden, zelfs, inzulk eenuiterite, bereit
Hun' lyken t'uiferen ten fpys der dapperheit.
Wat Godt wat menfch zou hun die misdaat niet verghe-
ven ,
Nalo veel j ammcren, ten kofte van hun leven,
Te hebben uitgcftaan ? de gecften zelfs der geen',
Van hun ten ipys geilacht, vergcevcn 't hen beneén,
Pe
V Vaskoner zwik {door den dichter naderhant ger.aami
Cantahri , hedendaags Biskajers) van Sertorius belegert.
heeft ^ ora zyn ver bont met dc Romeinen niet tequetfen^ ZJr
danig een elende uiigejlaan, als ons hier befchreven wordt,
in den zeiven tyt, als Pompejus en Q^ Metellus oorloogden te-
gen den voornoemden Sertorius^
3 I
-ocr page 440-ME NGELDICHTFN. 407
; De wyze ^^Zeno leert ons beter, ingevaaren,
Al veel, doch alles niet, om 't leven te bew^aaren,
Tewaagen. Maaf van waar heeft de Biskajereer-
Geweeten en gebruikt de ftoifche zedeleer
Ind'oudetydenvan^Metellus? Doch nu ftappcn
Ten top der Griekenlantfche en Roomfche wetenfchappen
Devreemftevolkeren, vand'eentotd'and'repool.
't Welfpreekend Vrankryk queekt de Britten in 2,ynfchool
Tot Advokaatenop; zelfs, indev^roefteitreeken
VanYsIant, hoort men nu van Redenaarenfpreeken.
't Vaskoner volk nochtans ftrydt om de lauwerbla^n
In edelmoedigheit, in trouwe, enoorlogsdaan
Metde^^Sagunters, doch rampzaliger te zaamen
CC ^ Mits
ZefjOj gehoOrti^vanCiprus\ endaorfchipbreukt' Athee-
nen gekoonien ^ -was deftichterderStotfcheU^-jsbegeerte^ by ^
door den Godtsfpraak vcrmauMt Zyndc ^ dat hy moeji omgaan met
de Aoaden , heeft zich begeeven tot de letteroejfening, was een
leerling van den Filozoof Krates ^ en (lelde dat het hoogjle goet
in de Deucht beflont. 7,yne leer qiiam zeer na aan de Chrifien·'
hsit. Men Zeit, dat hy, 71 jaare» zonder ziekte out gewar-
de» zynde, zich zelfs lerworgt heeft: welk aldusgefchiedde;
als hy uit zyne vergadering quam, en by ongeluk zich aan een
ftecn fiiet, brak hy zyn vinger, en flaande zyne hant tegens
d' aarde ^ Zou hygezeithebben. En adfum,quid, mequaefo,
vocas. Et lieve wat roeptgy my, zie hier ben ik- Hier na, ter-
fiont zich verwurgende ^ is hy aldus omgekoomen.
" Meteüns ziet N\ 31.
Saguntus ^ eertyts een beroemdeβαί in Spanje ^ was als in
i^ft >nic\den gelegen ^ op de grenzen der Romeinen en Karthagi'
^ienzer s, deeze flat in bontgenootfchap zynde met de Romeinen
^terdt door Hannibal belegert, en ten uiterjlebenaauwt. Doch de
^etrotfuje burgers hebben liever zich zelve en alle hunne goederen
<« het vuur willen werpen^ als hun ναβ verbant breeken, en /f-
"^'ende in de handen hunner vyanden vallen. Nochtans na acht
*>^aanden wierdt de ellendigeβatgewonnen, die van zich zehf
een gr me, doch droevegedachieniffe heeft naargelaaten.
*
L·
-ocr page 441-4o6 mengeldichten.
Mits ïy met man en muis vol moet om 't leeven quaamcn.
Maar wat verfchoont u dit, ontmenfchte Egiptenaars ?
Veel onbarmhertiger, als menfchenofferaars,
Die by't Meotifch meer geduurig heele ν lieten
Van Dloet op 't auter van de Jachtgodin vergieten,
AlwaarIfiginievanTaurus, wiens verftant
Ε erft opbracht dees vervloekte en fchellemfe ofFerhant,
(indien mendichteren hier in geloof mag geeven)
Alleen maar menfchen flacht, die nergens meer voor bcf·
ven,
Als voor het offermes, tot hun verderf gewet.
Wat doch voor reden heeft die fchelmen aangezet
Tot zulke gruweldaan ? wat deerlyke ongevallen
Van ζ waare hongerfnoot, of ingefloote wallen ?
Was't wonder, zodeNyl, om zulk een godtloos werk,
Voortaan nooit wederom, geborften uit zyn perk,
De dorftige akkers wou van' Memiis overftroomen ?
Dit bloodennutt'loos volk, afgryilyk voorde vroomcii,
Dac kleenezeiltjes op ^ ^ gebakke fchuitjes zet
Rontombefchildert, dat door't water heenbruift, rnct
Hun'korte riemen, iszowreet, als ooit Tartaaren,
Sarmaaten, Britten, of gevreesde Deenen waaren.
Wat ftraf wordt waardig voor deesgruweldadn bedacht
. Ken meer 'tn Schietten, dat zyn oorfpronk neemt tiitdci'
Rivier Tanaïs ^ die Europavan Aziafcbeidt', aldaar^ orntrc^^
den rnont van V voornoemde meer, (lont een tempel ter eere
Diana van Taurus , op wiens auter levendige menfchen
offert wier den; dc Priejicres van deezen ter/ipel was /fige»'" >
ae dochter van Agamemnun, en zujier van ürcfles.
Dikwils wordt by de Poëten Memfis vuorgeheel Εζ'Ρ^^^
^gen .ometi, vermits het de vermaarjle en aanzienlykJleJlutvAi^
dut Lant was
^' Ds hedendaagfche Lezer zal hier weinig geloof aa^^g^^"^'^^''
'en ik Z'· u het hem voor waar heit met durven verkoopen^ maar hcti'
alleen wyzen naar Seneca (L* 3. Nat. Quaefl. c. 15·.) daark)
/preekt van fleemn en eilanden dte op V water en de zee dryven·
MENGELDICHTEN. 399
Tot tucht van zulk een volk, datfttects naar vi^oeden tracht
En gramfchap, die men hun ziet blikfemen uit d^oogen ?
Natuur, dietraanengaf, fchonk ons ook mededoogen,
Dat alderfterkll beroert de driften van ons hert:
Dus is ons, van Natuur, het ongeluk een fmert
Het welk een vrient verhaalt; 't bedrukt en mager weezen
Van een veroordeelt menfch ; een weeskint, dat, vol
vreezen,
d'Uitzuipers van zyngoet voor 't recht roept, dat het haar
Van droef heit ongekemt op 't aanzichr leit, alwaar
Een traanen vliet langs heen komt bigg'lend nederilroo'
men,
Dat het nu naauwlyks meer voor 't zelfde wordt genoo-
men.
Dus zuchten w* om de doot van een voIwaiTe maacht,
En om een zuigeling, dien men naar 't graf toe draacht,
^' Noch al te jong om door het lykvuur te verteeren.
Want wie doch, dieomzyn'godtvruchtighéitist'eeren,
En Ceres prieilerfchap verdient, trekt zich niet aan
Een anders ongelyk, ot 't hem wierdt aangedaan ?
Barmhertighcit heeft ons van heeften afgefcheiden,
Dicrhalven hebben wy verftant, om naar te leiden
Hetgeen. datGodlykis, wyzynbequaamdoorgunft
I^es Hemels, om ons zelfs in alderhande kunft
Te vorderen, ons is een beter ziel gefchonken,
Wier oogen naar 't gewelf des hoogen Hemels lonken,
Als'tredenloozevee, 't geen'toog naar d'aarde flaat.
De kinderen^ beneden de zevenmaanden^ of voar het uit"
tornen der tanden geftorven, vjierden niet, naar gewoonte der ^
(^'iden , op de Lykjiapcl verbrant , maar tdleenlyk in plaatfen
(higgrundaria^fHö^wi) begraaven.
Alle onvroome ^ dte by zich zeiven be-wup, af verdacht
'^aarc» van ondeugden, vjierden door eenen uitroepergeweert
nan de verborge heiligdommen der Godinne Cere%. Sueton. in
Neron.C XXIV.
4ói MENGELDICHTEN.
In'swaerelts aanvang heeft de Schepper, dieuitzaat
Des Bajerts vormde het heel al, en gaf zynleeven,
Een diL-relyke zieldebceileningegeeven.
Ons daarenboven noch eenïiel, diereedMykist
Om onderlinge liefde, en hulp, endeerenis
Te fnieeken, en weérom aan and'ren te betoenen:
Onimenfchen, die verfpreit en eenzaam d'aart bewoonen,
Te brengen tot een volk, en uit de boiïchen, daar
Hnnne ouders leefden, hen te zaam'len by malkaar:
O m huiz en van den gront te timmeren, om fteden
Tellichten, daar men, om derbuurenhulp, zynleden
Des nachts uitruilen kan, van alle zorg bevryt;
Om, dietekortfchiet, en reets waggelt in den ftryt,
Door ζ waare wonden, voor het krygsgewelt te dekken,
Om onder een banier ten oorlog op te trekken,
O m door een zelfde veft befchermt te zyn, en voor 't
Vyandelyk gewelt te waak en aan de Poort.
iMaar grooter eendracht wordt nu in den flang bevonden,
Het wilt verfchoont het wilt. Heeft ooit een Leeuw ver-
flonden
Een macht^lpozer Leeuw ? waar vloog ooit in het bos
Een woedend bofchzwyn op een ander bofchzwyn los,
Omdathetfelderbeet? de wreede tyger mede
Leeft met den tyger in een onverbreekbren vreede.
Maar nu wordt voor den Menfch geen ftaal genoeg gc-
fmeet
Op 't griiuwlyk aambeelt, om zyn medemenfch zo wrcet
Te moorden: daarde Smits, voor meer als duizentjaareii
Gewent om egge en fpa te maaken, als zy waaren
Vermoeit van ploeg en fchop, nietwiften, hoe een dolk
Gefhicet moeit worden. Hier aanfchouwen wy een volk
Wiens moet niet is gekoelt, als 't, zonder zich t'ontier-
men,
Een menfch de keel affnyt, maar meent, dat borft en ar-
men
En aanzicht kolt h voor zyn hongrig ingewant. i ^
-ocr page 444-MENGELDICHTEN. 411
Watiou Pithagorasdan ïeggen, aan wat kant
Der wyde werelt 20u die goede man niet vlieden,
indien hy voor zyn oog dees gruuw'ien zag gefchieden:
Hy, die het beeitcvleefch zomin als mcnichen at,
Eiuclf een ^' onderfcheit in vrucht en kruiden hadt.
C c 3 AMIN-
Pkhagoras, een Filozoof van Samos, quam {na dat hy
(te EgipUnaars en Chaldeers ^ om hunnengodtsdienfl en zeden
onderzoeken, bezocht badt) uit zyn vaderUint, voor Polikrates
den Tiran, ten tyde van Tarquinius Superbus, in het diepfie van
italienvluchten. Aldaar heeft h»^ zich doorzynewsshcytzo be-
roemt gemaakt , dat hy de Prins of eerfie der Itaüljaanfche fekte
^enaamt vjierd^ (nb·^ zyne aanhangers zulk een achting kreeg,
dat het genoeg was in verfchillen te zeggen, αυτ^ ίφ» , hy
heeft het gezeit.iVirV^zrt^iifii// hem ooit zien fchr eten of lachen,
^ylag zyne leerelingen eene v)f;aarige flilzvjyüentheit op, om
alleen te hoor en, enie zien, Hy verboot het eet en van alderhande
heefien, orn dat hy geveelde, dat de zielen uit de Itchaamen der
wenfchen in de beejien overgingen* Ziet van hem in het vyftiende
boek derherfcheppinge van Ovid:. Hy is te ^ietapontusgeflorven
^<i»welkeen oorzaak van doot is onzeker.
Want hy verboot het eeten van hoonen\ doch Ariflokfenes, '·
gt^k by A.liellius verhaalt vjordt ,fchryfi dat hy van aartvrach-
^enniets meerder dan boonen^ en ook eenige foorten va» beeβen
eten heeft.
De Maizon rees in 't ooft mQtgoudemorgenftraa·
len,
Verwelkomt met een liet van duizend Nachte-
gaal en ,
Ais gints in 't donkerfte der groene lommerftreek,
Daar 't zilver duinkriftalder krinkelendel^eek
De Heuvelnimfjes noodt, om Febus gloét t'ontduiken.
Amintas met zyn vee verzelfchapt in de iiruiken
En bloemen ncderzeeg; Amintas d'eer van't wout
En velden, die zich ileets omtrent de dorpj eucht hout,
Wanneer zy fpéelemeitop plechtelyke dagen,
Ook kan die braave knaap de meisjes meer behaagen. ^
Danand'reborilen, mhshy meeileropdefluit,
Zo<iik wils op de liiaat van 't liefelykft: geluit,
Den faamgevoegdenrei ten dans leidde om d'abeelen;
Naauw lag die braave knaap een deuntje in'twilttefpeelen,
Of wierdt door 't brommen van de byz warm heel geruit,
Op *t zachte klaverdons allengs in flaap gefuft,
Daar Rozemontje met haar zoete fpeelgenootén,
Hem reets van ver, door 't groen der opgefnoeide looten
Verfpiedt hadt, wyl z' in 't velt tot eer van Chloris feeft,
d'Ontlooke bloempjes vaft met een verheugden geeft,
ψ
ZO word uxv roem verhoogt door's Dichters ced'Icn
ffeeft;
Hoewel ge, ο Waterwolf! veel meer als duizend wolven,
Ons vry geweft verilind, wyl Veenknaap zucht en vreeft,
Voor't overftroomen van uw onbetemb'regoi ven,
Ja Amfteldam is zelf beducht voor uw geweld,
Ten zy een hooger macht uw roofzucht paaien ftelt.
mAÊ^
-ocr page 447-MENGELDICHTEN. 399
Jnbiczekorfjes, engerlochtemantjcsplukte.
Komt Nimfjes, fprak de maacht, of't nimmermeer gelukte,
Ziet daar, wy hebben nu Amintas in 't gewelt,
Hy heeft ons lang genoeg met zingt η uitgeftelt,
Komt aan gefpeeltjes, komt wy moeten derwaarts heenen,
Uithadtz'; elk volgde, engingheelzachjesopzynteenen,
Langs 't dweriTe voetpat, met den vinger op den mont,
Tot men den braaven knaap aan 't beekj e ilaapen vondt,
Daar't minziek lentekoeltje, al dertelende uit weelde,
Met zyn gekrulde kuif en blonde lokken fpeelde;
Eerft greep hem Rozemont, en Lachebekj e Ergaft
By d'armen, Galate hielt bei zyn voeten vait,
Wyl d'and're maagden met haar mandetjes belaaden f
NarciiTen, violet, enteed'reroozebladcn,
Noch verith van morgendauw, tot boertig tytverdryf,
By heel e handen vol hem wierpen op het lyf.
Ach nimfen, liet de knaap half iluim'rende zich hooren,
Laat af, uw' dertelheit zal m' in de bloempjes fmooren,
Ai nimfen werpt niet meer, nooit wekte Aurora dus.
Op 't lommerryk Himet haar lieven Cefalus;
2y zondt dien jongeling alleen een morgenzuchtje,
Op 't minnewiekje van 't gewcnfchte zomerluchtje;
Ai meisjes werpt niet meer, 'k beloof u alles dat
Gy van Amintas eifcht, hy wierdt op 't woordt gevat
Vun bloüzende Amaril, uit wiens bevallige oogen
Kupido pyltj es fchiet van wonderlyk vermoogen :
2y fpr^, g'ontwykt van daag zo licht de nimfen niet,
Voor gy haar hebt betaalt het lang beloofde liet,
Wy zullen ons in 't groen rontom u nederzetten,
Wel aan ο knaap, wat zou in 't zingen u beletten,
pp Floraas lentefeeft , in 't hartje van de Mei,
O w kudde erkaauwt geruft de vroegkolt in de wei,
Of fpoelt haar zachte wol in 't fpiegelglas der bronnen.
Wat zou Amintas doen ? de borlt was overwonnen,
% recht zich ov er ent, in 't midden van den kring
I^ermaagden, daarhy, fchooneenboere jongeling,
C c 4 Uit-
-ocr page 448-414 Μ Ε Ν G Ε L D I C Η Τ Ε Ν.
Uitmuntte als Febus in den rei der Zanggodinnen,
En dus zyii liet begon voor 't oor der herderinnen.
Dc zil vre morgenftar verwint de regenboog,
De maan, de morgenftar, en Febus alziende oog
Leent aan de mindere geiterntes zyne ftraalen,
Zo wint de Minnegodt op aarde, en in de zaaien
Des Hemels, alles door zyne onweerftaanb're fchicht»
Dc Min hout alles in zyne orde en evenwicht,
Zy doet den werel tkloot rontom zyn afpunt draajen,
Al heeft Jupyn de macht den blikfemftraal te ζwaaj en,
Op 't menfchelyk gcllacht, hy legt zyn zwak geweer
Voor 't albezielend vuur der minnetoortfen neer,
Gcvleugelt wichtje tuk op duizent zoete laagen,
Dat gulde fchichten wet by Pafos mirtehaagen y
Of op uw moeders fchoot van duifj es door het zwerk
Getrokken u ter eere op aardt zo meenig kerk,
Ziet toegewyt, wy alle armzaalgeherders knaapen,
En nimfen opgevoet by onze onnoollefchaapen,
En tecdre lammetjes zo meenigmaal geilacht,
Op 't auter van de min, erkennen uwe macht,
\Vy wyden ook in 't groen der ritfelende telgen
Aan u ons veltgezang, al zou 't Apol zich belgen,
Apol en Atlas Isleef, bdde op de gulde lier
Bedrecven, beide door 't Idalifch minnevier
Zo meenigmaal ontfonkt, gy kunt getuigen wcezen
Emonifch Tempe, engy ollynilroom, die voor deezen
U w zilvre itroomen met de golven van de zee
Mocht mengelen, en, alsgevlerkteAlcione
By held'ren zonnefchyn haar broeineit maakte op 't water,
Met Doris dochteren, en Glaukusop 'tgefchater
Der vlugge Tritons, ging ten reie aan 't vlakke ftrant,
Eeru rampzaalige, eer u 't opgeftoove zant
Dekeeltoellopte, en gy uw nootlot alle dagen
Op Katwyks duinen zat den Oceaan te klaagen,
U w droevig nootlot, dat wy zingen in ons liet.
Op Ciprus zinkt een dal bewatert door een vliet,
Wiens
-ocr page 449-MENGELDICHTEN. 399
Wiens lecvend bronkriftal, 't welk uit een rots komt wellen,
Niet hindert, dat men kan de gladde keitjes tellen,
Op'tdiepilevandengront, een luchtig paviljoen
Vaiimirceloveren, laurierenaltytgroen,
En vette oly ven, ftuit de heetfte zonneftraalen,
Elk telgje is fchicr bezet met fchelle nachtegaaien,
Een onver welkte j eucht bloeit eeuwig daar in 't ront,
Hef fchaamroot roosj e ontfluit hier op den klaver gront
Zyn geurig knopj e, altyt gemengelt in de bloemen»
Die zich noch moedig op Adonis atkomft roemen.
Hier quam de koningin der liefde daaglyks treén,
V erzelfchapt met haar zoon, en drie bevalligheên,
Rontom haar ζ weefde een zwerm van zuikerzoete kusjes,
Vandertlejokjes, engevierkteminnelusjes,
Als byen om hun korf: 't gebeurde op eenen dagh,
Dat Maj aas ν lugge zoon hier Venus baden zag,
Gedooken achter 't groen der mirte- en lauwerboogen ^
Daar Nimfj e Thalca zat haar voetj es af te droogen,
En blanke Eufrozyne, by een olyveftam,
Haar vlechten kemde, met eengladde beukekam:
Terwy 1 Kupido dan, met fchoone A^laia fpeelde,
Dan met zyn blanke hant een dertel geitje ftreelde:
Merkuur, die nimmermeer zyn looxe ilreeken laat,
Loegby zich zelf, en fprak, al haalde ik al den haat
Van Venus op myn hals, al moeft ik ommyn laagen,
Getakte hoorenen, gelykAkteon, draagen,
^ Zal maaken dat zy weet, wat Godt haar heeft befpiet:
Dit zeggend', nadert hy heel ftilletjes den vliet,
Daar Cipria, ter wyl zy beezig was met mallen,
Haar bonten gordel hadt onachtzaam laaten vallen,
Dien hy heel ichielyk van den gront rukte, en de vlucht
Naar boven koos, doch niet zo zacht^ of door 't gerucht
y^nïyne wiekjes, en het ritfelen der boomen,
Wiertzynedievery van Minnekint vernoomen:
Hetriep; al lukten't, toen hy, in *tEmatifchdal,
Godt Febus uitilreek, en Admetus oflen ftal,
Die linkerizal de min niet wraakeloös bedriegen,
MENGÉLDÏCHTEK.
Nacb voor ïyiifnöot beftaaii, haar gul4en pyl ontvliegen:
I>ït fpreekend, fnort het wi cht hem na met Ichicht eu boog,.
Cceliyk men menigmaal een Adelaar om hoog
Een havik volgen liet, die *ttorteltjein zyn kluiven
Heeftopgegreepcn, datdebl^nkepiuimpjes iiuiven
Voor wint door d'ope lucht. Merkuur bemerkt wd I^aaft' .i'-'
Bat hem Kupido volgt r dien hy geheel verbaait,
Noch tracht door tuimelen en draajen uit te ftryken.
Maar ach ^ wie kan vervolgt^ de vlugge min ontwyken,
ï>ie fierefchutter, dienzyn ii:outheit iioonen dorlt;
Drild onder *t gieren hem een pyl in zyne borih
Hy dus gewont ^ liet voort gevoelig om zyn lyden ^
"üitiynbeftorvehant, vrou Venus gordel glyden;
l>fen 't minneboefje, dat nooit ongelykgehengt,
üilacchende in zyn vuift^ zyn moeder weder brengt:
Wyl Atlas vlugge neef met rootgeverfde kaaken,
Uit vrees voor fpotterny, den Hemel niet durft naak en;.
Hy vloog nu reets voorby het Adriatilch meer,
En ftreek geheel vermoeit op Alpes heuvlcn néér:
ï>aar fprak hy toornig., gy zult echter my niet deeren
¥ermetel minnewicht, noch moedig triumteeren.
¥anmyndoörfchootehart, ikzalmy tutuwfpyt j
Verbergen, daar de min nooit au ter wordt ge wy t;
Alwaar men tot uw eer nooit duif of doffer llachtte;
Uaar is een ftrytbaar volk, dat nooit dan wapens achtte,
Gev oerde Pantfers, die geen pyl dooi booren kan,
•En ronde fchilden, elk is daar een oorlogsman,
Met eene morgeniiar, of harde knods gelaaden;
Zy itryden nooit om eer, om palm of lauwerbladen,
Maar om de vryheit, hun veel meer dan 't leeven waart:
MennoemtzeBataviers, of Katten wreetvan aart,
By hen ging zich Merkuur voor 't minnewicht verfchmlea.
Ach waan niet onbedachte, oneen, geen diepe kuilen
Vaii Thule of Kaukazus, daar nimmermeer in 't Iheeuw
Eeamenfchenvoetftapftaat, maar wel van beer of leeuw ^ ·
Geen rotzen kunnen u zyn pylen doen ontvluchten.
Na dwaalt g' armzaalige > vol zorg en ongenuchten,
i-^-·· i Langs
MENGELDICHTEN. 399
Langs d'oever van den Ryn en Katwyks vochtig ilrant:
Gy zwaaitgeenflangeftatmeerinuw rechterbant.
Neen, maar een angelriet, dat u in 't nedrig leeven,
Eenvoudig viirchertje, deibbrekofl: moet geven.
De zilvre Dageraat, na'twy ken van de Nacht,
Rees uit de morgenkim, veel ichoonder als zy placht >
Als Godt Merkuur van elk een Dorilas geheeten,
In eén bepekte boot, tot ν iiTchen neergezeeten,
Dreef met de golfjes van den kabbelenden Rhyn,
Allengskens naar de zee, wiens ruifchend kriftalyn,
Vermits de Hemel met geen neevlen was omtoogen,
Vol diamanten fcheen te flikkeren in d'oogen;
Brittanjeskrytgebergte, en'tomgeleegeduin,
V^ecrkaatften wederzyds op hun verheeve kruin,
Het vrolyk ftrantgedruis der dertele meerminnen:
Men zag 'er Amiitrite, en andreZeegodinnen,
Cim'ot'hoë, Panope en Drimo blank' als fnce,
De Nimf j es van den Rhyn op 't vlak der ftille Zee,
Ten dans noón, ieder ging de gulle vreucht aan 'tficrte;
Palemon, Inoszoon, voordeezenMelicerte,
Sloeg heene en weder met zjn.blaaugefchubden ftaart
Η et water, dat het fchuim in Ttttons groenen baart
Quamftuiven, overal zag men bruinyiiTchen,leeven.
En tuimlènde dolfyns rontom de pinkjes zweeven;
Waar in knaap Mikon, metjölas, wylhy'twant
Hadtuitgeworpen, vait eenlietje, zoetvantrant,
By beurten, totvermaak der vlugge Zeegoónfpeeldc.
Schoon alles dertelde, fchoon alles was in weelde,
De grootfte vreucht nochtans hadt Proteus, die by *t duin
Gei'cheiden van den hoop, door gunft van Godt Neptuin,
Een Rhyngodinnetj e mocht in zyn armen drukken,
Enduizent kusjes van haar roozekaaken plukken:
Zy hadt gelyk een bruit, haar vlechten naar den zwier
Der Nimfen opgetooit, met waterkors en wier;
Haar leliwittehals was meteenfnoer behangen,
Van fchoone paarlen, die zy hadt op trou ontfangen;
Miiar waart gy niet te trots op uwe zuiverheit ?
4x8 Μ Κ Ν G Ε L D I C Η Τ Ε' Ν,
Ο Pareltj es, de glans langs haaren hals gefpreit,
Dat poezelig albafl:, deedt al uw lurfter zwichten;
Haarcoogjes tintelden als-heldre hemellichten,
Een groenen waterrok, ftont fierlyk om haar leen.
Haar fluier wapperende om borft en ί chouders heen,
Ontdekten meenigmaal, van't windetjebewoogen.
Den fchoonften boezem aan haar bruigoms minzieke oogen^
Dus zag men Nereus fpruit, 'de fchoone Galate,
Gedooken in een klip der Sicieljanfche Zee,
En wederzyts ontfonkt door kuifche minneluften,
TentΓO^svanPolifeem, in Acis armen ruilen.
Engy, ο Atlasneef, hoewaartgy toen temoe.
Op zulk een fchoon gezicht, gydochtom angelroe,
Omlyn, noch dobber meer, owondreminneftreeken !
Toen quam het liefdevuur eerft uit zyn kerker breeken ;'
Gy zaagt het Nimfj e, en minde, en minnend onder 't zien,
Wout noch in wederwil uw liefde weêrrtantbien:
Wel driewelf wenddegy vati haar bekoorlykheden
Uwe oogen af, driewerf door mihnenyt beftreeden,
Rieptg'uit; buig Μ aj aas zoon, buig neder voor't gewelt
Der triomfante min, die alles wetten ftelt, !
Ach't is onmoogelyk , die fchitterende lonken .
Die oogjes aan te zien, en niet in min t'ontfonken,
O Duiven oogj es!' die in uwen dageraat,
A-ls morgenftarretjes aan 't helder voorhooft ftaat;
Ik volg uw hemelglans, tot mindring van myn quaalen,
Gelyk de zonnebloem Apolloos goude ftraalen,
Gelyk het harde ftaal door een verborge kracht,
Den zwarten zeilfteen volgt; ik volg u met myn klacht:
ο Zuivre Rhyngodin, maar ach! wat kan myn klaagea
My helpen, daar u reets een ander kan behaagen ;
Ach Nimf je ziet gy niet wat monfterdier het is,
Dat gy vol weermin llreelt en vleit, halfvlees, half vis,
Hoe hangt het zoute ftym en mofch hem in de haaren,
En ongekembden baart, laat zulk een bruigom vaaren;
Een bruidegom u al t'onwaardig, wacht u toch,
Het is een huichelaar, ο fchoone, vol bedrog.
-ocr page 453-MENGELDICHTEN. 399
Ik merk, gy hoorde nooit wie Proteus was voor deïen;
Schoon hy nu lacht en lonkt, en toont een vrindly k weetes^
Hyzal, hyzaluhaafthervorremt, keer op keer,
Taegrimmen als een Leeu , dan als een felle Beer,
Of borillig Everzwyn, metfcherpgewette tanden;
Dan zal hy als een vuur uw poefle leden branden,
Dan wederom uw hant ontdruipen ais eeu plas:
Nooit was hy als hyfcheen, nooit fcheenhy als hy was;.
En fchoon hy was al waert uw lipj es te genaaken,
Wat heeit de barre Zee, dat u toch kan vermaak en ?
Een horentje, of een fchulp alleen is haar fieraat.
Maar als de zuide wint zynbergfpelonk verlaat,
En loejend Boreas in zynen fchilt komt vaaren,
Dan worden met gewelt de diepgezonke baaren,
Tcu hemel opgerukt > dat alles lilt en beeft,
't Geen in het waterryk des gryzen Zeegods leeft:,,
Die n;iet zyn drietant naau de itroomen weet te toornen^
Gelukkig waart g'ο Nimf, bleeft g'in uwe eige itroomen ,
Daar fchuiltgy veilig in de golfjes onder't groen;
Daar fchittert aan uw zoom een jeugdigbloemfettoen,
Om kroontjes zoet van geur, te vlechten om uw'haaren;
Geen fchorre duiker fchreeuwt daar onweer op de baaren,
Daar 't Leeuwerkj e in de Lente u met zyn tang vereert, ■
En't hupplend Nachtegaaltje een veltliet quiiikcleert.
O fchoone dat ik eens uw wedermin geniete!
Ai andermaal, verlaat de zwalpende y\miitrite,
En Proteus om myn min, die uwe oprechte trou
Veel waarder ben, ach wiil g'onnoos'le, onnooslevrou
Wie naar uw huuwlyk ftaat, gy zout myn teed're klachten,
Myn ongeveinsde rnin niet reukeloos verachten, >
Λΐ dekt m' een' ViiTcherspy, al fchynik ongeacht
In 't arme boere hutje, eenvoudig opgebracht:
Kleet kan een edle ziel aan glans noch luifter helpe-n,
2o fchuilt de pareiin verachte moiTelfchelpen,
De Diamantfteen in een grondelooze myn.
'k Ben ook bnfterfelyk, ο dochter van denRhyn,
Ik mag Godt Jupiter als my nen Vader eeren,
4ói MENGELDICHTEN.
Ik ben ïyn afgezant, en kenbaar aan myn veeren,
En gouden flangeftaf, en vraagt gy my waarom
Ik aan uw zilvren vliet dus fimpel dwaalen kom:
Helaas! 'twasomdemint'ontvlieden, wiens vermogen
In weerwil van my zelf my trof uit uw* fchoone oogen.
Dus klaagde, doch vergeefs debraaveDorilas,
't Al^nftig koeltie, dat zyn liefde nydig was,
Verlirooide in d'ope lucht zyn teedre minneklachten.
Maar ach! hoe zou geween en klaagen haar verzachten,
Daarzy, terwyl zy nu zich zelfniet meer bezat,
Haar hart met Proteus hart al lang verwiiTelt hadt;
Ja welk een hooger macht, wat Godt mag toch gebeuren,
Den diamanten knoop van zutvre trou te fcheuren:
Veel eer geloofde ik dat Alcides weer een paar
Zeerotfen met gewelt zou rukken van malkaar.
Λ1 is aan Atlas Neef alleen de macht gegeeven,
Om met zyn flangenftaf de fchimmen, die 'er zwecven
Omtrent den j ammerpoel, te voeren in het licht,
De Liefde, onwrikbaar als een marmrefteenrots, zwicht
Voor zyn vermogen niet, al zwerft hy alle dagen
Langs d'oever vandenRhyn, alwaar zyn deerlykklaagen.
Van d'Echo maar alleen bewoogen met zyn min,
Beantwoort wordt, al hoopthyd'eeleVlietgodin
Zelf door den luifter vaji zyn Godtheit om te keeren,
Zy ζλΙ, zyn min ten trots, haar waarden Proteus eeren.
Driemaalen was de druif in Bacchus vreugdetyt,
Op 't gillend Evoë der Menaden met vly t,
In d'opgevuldepers alsfchuimendegetreeden,
Wanneer Merkuur, in'teint, trots klachten en gebeden
En teedre vleiery, zo lang te leur geilek,
Niet verder met gedult Kupido's ftraf gewelt
Kon lluiten op zyn borft door minneny t ontilooken:
O neen, zyn liefde wierdt door ongedult gebrooken ;
De bleeke wanhoop volgde en doodelyke haat.
Zo zag men menigmaal, zo zag men veel te laat,
Getergde lytzaaniheit in razerny verkeeren;
Hy die daar even noch in ilechte vïlTchers klecren,
MENGELDICHTEN.
Eenvoudig om zy η min liep d waaien langs den boort
Des kabbelenden Rhyns, vloog nu geheel verftoort
De duinen op, daar hy met rootgeverwde kaak en j
Nu weer tot kennis van zich zelf begon te raaken:
Hyfchaamde'tzich, dathygeblindqekt doordemin.
Ten fpot der Hemelgoon een flechte vlietgodin
In een verachten fchy η zo lang hadde aangebeeden.
Maar fchaam u niet Merkuur, de Liefde kent geen reden,
Oneen-, zy handelt ons als't weifelend geval.
En kaatü ons hecne cn weer gelyk een lichte bal:
Befchuldig Proteus niet van vorm veranderingen,
U w vader daalende uit d'azuure hemelkringen,
Heeft zynen gouden glans geblaakt door 't minnevier.
Ter liefde van Euroop ver wiiTelt in een ftier;
En als een Griekfche zwaan met hagelwitte vlerken
Vrou Ledaasfchoot verkracht. O wondre minnewerken!
Is dan de Godthdt te verachtelyk een fchyn,
Dat men om wedermin behoeit een beeft te zyn ?
Schaam u dan niet Μ erkuur, of zyn 't Kupicioos ftreeken,
Wanneer de nevels van onze oogen zyn geweekcn,
Dat op de zotterny van een verliclt gemoet,
't Geen nooit van fchaamte will, de fchaamte volgen moct%
Maar ach! hadt zy toch nooit Kupidoos groot vermoogcu,
Ontworilelt zulk een haat en gramfchap ingezoogen,
Helmryke heuveltjes van Kat wyks zandig duin,
Gy zout noch hedendaags van uw verheeve kruin,
Zeeharder Proteus met zyn Νimfjeblont van haaren,
Neptunus fchulpkaros zien volgen door de baaren;
Gy zout noch heden zien den Rhynilroom, wiens kriftai
iJitZwitfcherfcheAlpenfpruit, en langs een groot getal
Van wyngaart heuvelen en iterk bemuurde iteden,
Als een gekrulde ilang komt flingren naar beneden;
Gy zout hem heden noch aanuwfchulprykenvoet,
■^ien bruiflchen in de zee met onbekrompen ν lott.
Hctheuchtualte wel, gy kunt het noch verhaalen
^duinen; hoeMerkuur'tgezichtvolblikièmftraalcn.
Driewerf naar zee toe wierp, cn driewert naar den Rhyn ·
4ZZ Μ Ε Ν G Ε L D I G Η Τ Ê Ν.
EneindlyKuitborft, gy zult dan tevreden zyn,
En my met uwe bruit in 't aangezicht braveeren,
Als of myn Godtheit u noch uwe min kon deeren:
O monfter; dat veracht en zonder hoflyk heit,
In een bemofchte rots, dolfyn en zeqkalf weit^
En, in 't gezelfchap van uw beeften opgetoogen,
Ook hebt den woelten aart aer beeiten ingezoogen;
Maar 'k zweer vermeetle by den blikfem, by de zon 5
En by den zwarten kolk van üix en flegeton,
Gy zult niet langer meer uw Nimfjes zy bekleeden ,
Έη ftreelen my ten trots haar poezelige leden.
Gy die Cirenes zoon, een flechten knaap niet wift
t'Üntduiken, zult veel min door vleiery of lift
Ontvluchtenmynen haat, die, eer Apol zyn' iiraalen
Door 's Hemels fchutter voert, op uwen kop zal dalen:
Dusfpreekendefnorthy gezwint van d'aardtomhoog ^
Gelyk een lichtepyl van een tartaarfchen boog,
En klooft recht toe recht aan, met onbezweeke wieken
De dunne wolken, tot hyeindelyk in't krieken
Des nuchtren dageraats, neertuimelde op het ilrant
Van't out Eolië, 't ontlluimig vaderlant
Der ilormen, die Jupy η met voordacht heeft geklonken
Aan vafte ketenen, en diepe bergfpelonken :
Vorft Eolus gebiet ze en op zyn macht te trots,
Ontgrendelt menigmaal de deur der ysrerots,
En laat de winden los, die van hun zwaaren klmiler
Ontllagen, met een barft in flagorde uit het duifter
Des kerkers breeken, dat door'tvreefelyk gewelt,
Hetaardtrykdavert, en, dezeegolfkooktenzwelt.
Al fchuimende uit zyn kolk tot d'opper hemel zaaien.
Gy die zo menigwerfuitgoudeenzilvrefchaalen,
(Dus fprak Merkuur den voocht der ftormen aan) vcrheucht
Ter Tafel van Jupyn den Nektar drinken meucht,
En eertyts om uw dienft, dien gy zo trou deedt blyken,
Met d'alderfchoonfte Nimf van Junoos hof gingt ftryken»
Ö Eolus.
OUDE
gedichten.
li
OUDE GEDICHTEN. 41J·
Opgcregt door den onverwinnelikften Voril
ZWEDEN,
Door het kloekmoedig beleit des Vclthccrs
Met weynige Helden de groote
menigte der
Zo draaft gy Karei, eer der Zweedfc volken,
Zeeghaftig op Guftavus Heldefpoor,
Uw groote naam vliegt fteiider als de wolken,
En klinkt van ooft tot weft4e v/aerelt door,
^y evenaart den grooten Alexander
in daden, moet, geluk en krygsbeleit,
"Uc Vyant buigt voor uwe iegeftander,
En fchrikt voor uw getoetlle dapperheit,
D d i Heeft
-ocr page 460-4i5 OUDE gedichten.
Heeft deze Vorft Darius eer beteugelt
En hem ontbloot van kroon enfchepterftaf,
Die van zyn onderdaan gcAvont, gevleugclt,
Ellendiglyk zyn laatfte fnikken gaf.
Gy fchopt Auguilas van zyn marm're zetel,
Gy wringt den ryksftafuit zynyzrenvuiii: .
Schoon dat den Zaar van Moskou te vermetel '
Op talryk volk hembyftaat; gy vergruiil
Zyn grote macht; 't is meer als nu gebleken,
Dus is eenXerxes, met degrootfte fchand',
By de eugtens van ThermopyIe geweken
Voor Vorft Leonides uit Griekcnlant.
HeltLeeuwenhooft, eenilagpenin uw vlerken,
EendapperLceuwenhooft, een Leenweamoct ,
Een parel aan uw kroon doet wonderwerken
Een Helt, die door den blixemenden gloet
Der vdtkartouwen, door'tgeilüif der vonken,
Den feilen Muskovitgetroffen heeft,
En uit zyn bekkeneel het bloed gedronken,
Ter wyl hy door den fcharpen fabel fneeft,
O fleren moet! ο ongehoorde daden!
O al tegrooten macht voor 't kleyn getal
Der Heldendie met krygstropheen beladen ;
Ontzagbre Koning i op het bly gefchal
En heilgebrom van zegen u begroeten,
En leggen al den versgeroofden buit
Ecrbiediglyk voor uw gewyde voeten.
Terwy 1 de naare kreet des Vyants iluit
Aan 't dryvend zwerk, verftroit in bos cn holen,
Hy zeer getey ilert vreefl den dageraat
En hout'zich in de duifternis verfcholen ,
Daar hy vait opryt zyn bebloet gewaat.
Vaar voort ο Karei! cier uw blonde haaren
Met lauweren tot eer van uw gellacht!
Leef met uw Lceuwenhooftnoch veelejaaren;
Een Lecuwcnhooft doet niet als Lccuwekracht.
De
OUDE GEDICHT EN. 427
LIERZANG
AAN
AUGUSTUS.
TTTT At Vadrcn zorg Kat Borgers lullen malen
ΥΥ/ Uw deugt; inzoveel zegcnpralcn
yy ^ Gctoetft, met overvloedige eer,
O Hek Auguft ! op dat z', op purkament ge-
fchreeveu,
En diep ïn blaauw arduin gedreven,
Het knagen van den ty t mach tarten meer en meer.
Oaldergrootfte Vorit! voor wien de Voriten zwichten y
Zo veer men Febus glans ziet lichtcn
Aan 't glinfterende ilarrenvelt.
DcZwaber, niet getemt door de Romeinfe banden,
Heeft korts geleert met fchade en fchanden,
Hoe dat uw dapperheit kon teuglen zyn^ew^elt.
Want meer dan eens heeft Druius met uw machten
De wrè Lombarden door geen krachten
By na te teuglen en het rot
Der wakkreBrenncn door het glinftrent (taal doen fneuvkn,
Kn op de hoog verheve hcuvlcn
D d 3 Van
-ocr page 462-418 OUDE GEDICHTEN.
Van 'r Alpifche gebergt de Veftingen geknot.
Terftont heeft d'oufte telg der Neroós weer'geflagen
En voor zyn gulde zegewagen
'tGraubuiidersheirgevoertmetfchant, f
Hy waardig dat men zag, hoe zynedappre Helden
De fiere harten nedervelden
Getrooft tefneuvlenvoor devryheitvanhunlant.
Gclyk de zuydeii wint de zilte zee helpt fleuren,
Wen de Pleiadcn t'zwcrk verfcheuren,
Zo plaagde deze Helt vol moet
En fiere dapperheitdevyandlyke bende,
Wanneer hy op zyn klepper rende
Door ilaal en py len heen in 't midden van den gloet,
Gelyk de Aiifidus, met kriilalyne ftromen,
Bruill langs de groen bewaiie zomen,
Door Daunus koninklyk gebiet,
Wanneer hy zwellende raakt Ichrikkelyk aan woeden,
En dreigt met zware w atervloeden
De akkers, tot een blyk dat zynegramfchap ziedt.
Dus velde Klaudius desj vyaiits ys're drom'len,
Op 't fchrikkelyk geraas der trom'len,
Op 't fteken van de krygsbazuin;
En dekte 't wel lend zant met talleloze zielen,
Doch zonder dat de zyne vielen,
Dus keerd' hy uit den itry t met lau wren om zyn kruin.
Naardien gy daar toe fchafte uw macht,uw raat,uw Goden,
In 'tbarnenvanden ürytvannoden
Want op den zeiven dach, wanneer
De Nylftat eer gellicht van Koning Alexander
Moeit kullen uwen zegellander,
En het geopent hof u kennen als zyn Heer,
Heeftu degunftige Fortuin, navyftien jaren,
Den prys van Daphnes groene blaren,
En in het laalle einde van 't
Bewint des Veltheerfchaps deglori wéér gefchonken,
En Janus poorten, opgeklonken,
i^üi&ÉttÉi
-ocr page 463-OUDE GEDÏCHTER 4x9
Met grendels van metaal, gegrendelt met haar hant.
De Spangiaart, die voorheen nooit heett uw juk geleden,
DeSchyten, Indiaan en. Meden,
Staan over u verbaaft 0 Helt!
O groot befchermer van het zegepralent Romen!
De fnelle Tygris en de ftromen
Des Ifters en des Ny Is ftaan onder uw gewelc
Brittangien van de zee befpoelt, de Franfe volken,
Niet fchromende voor fcharpe dolken
Voort alverterentkrygsgeweer.
De Gelderse beluft in purper bloet te baden,
De Spanj aarts bidden om genaden,
En leggen voor uw voet de y$*re wapens neer.
Dd4 GE^
-ocr page 464-430- O" UDE ■ G Ε D I G H T 'E N: :
Fortior eflpilfe <iuamqui fortijjimavincit ' ^
Moema,
Wie leert me nu met heldre tonen
Tc zingen, geen ilrythaftig Helt,
Verliert met groene Lauwerkroonen, '
Geplukt in 't bloedig oorlogsvclt;
Geen Cezar die zyn lof kan halen
In 's vyants uitgellorte bloet,
Die om zyn trotze zegepralen
Wort als een halven God gegroet;
My luit een krirten Helt te roemen,
Die daaglyks, als een fier foldaat,
De yd'le waerelt kan verdoemen,!
' En met zyn vlees den ftryt beftaat,
'"Die zelfs den Duivel trect met voeten,
Een Helt, voor wien Filippus zoon*
Zou iidderen, en ζ wigten moeten,
En w^agg'len op zyn gulden troon.
Schoon deze Vorit gekroonde koppen,
Met fleren moet en krygsbeleit,
Kon uit hun' koninkryken fchoppen
Hy boog voor 's waerelts ydelheit,
De duivel hielt hem valt geklonken
/\An kluiileren van diamant,
Ecne Amazoon kon hem ontvonken,
Hy gloeide in een vuilen brant.
Myn Kriücn kan het marmer trotzen,
Geen Ichynfchoon breekt zyn harde hart,
♦ AUWiifuUr. , Hy
!
mÊÊÊÊk
-ocr page 465-OUDE GEDIC Η Τ E^N; 431
Hy ftaat onwrikbaar als de rotien,
Hoe zeer zyn vyant hem uittart.
Het 2waart van een oprecht gelove,
't Welk hy heeft op zyn heup gegort,
Maakt dat hy alles komt te bove,
En eindelyk verwinnaerwort ;
Hier mee kan hy den Heiden plagen,
Schoon is zyn aanval noch zo fel, ; , ; /
Hier mee kan hy den Jood uitdaagen
't Verbaftcrt zaat van Ifraèl. . ; :
Verfier uw kruin met lauw.eriereh,.
O Helt! uw zege eiit een kroon, ; r. ,
Volg verder, volg de veltbanieren - /r .li
Van Gods onfterfelyken zoon, ' \
Volg dezen Kruishelt, die in't ftryden
U voorgetreên is, dapper na,
Hy heeft u, door zyn bitter lyden, " ^
Verloft op 't doodlyk Golgotha.
Hy heeft voor u den ftryt begonnen,
Den bitt'ren alfemdrank gefmaakt,
Doch in het einde overwonnen,
Zyn feilen vyant neergemaakt,
Den draak aan ketenen gelegen.
De doot vernietigt door zyn doot,
Doch is nu in triumph geilegen
Ver boven 's waerelts blaauwe kloot,
Dit loon ftaat ook myn Helt te wachten ,
pus Üreeft hy midden door 't gevaar
Der waerelt, fterk door nieuwe krachten,
De Kruisvoril blyft zyn beukelaar,
Die is zyn fchilt , zyn rots , zyn heilant,
Het neergedaalde Hcmelbroot,
Die is zyn hulp, zyn trooit, zynbyilant,
Tot in de fchaduwe der doot,
In hem kan hy de tegenfpoeden
Der waerelt trotzcn op zvn kop,
D d j· Hf
-ocr page 466-45r OUDE GEDICHTEN.
Hy fchrikt voor vuur noch watervloeden,
Hy trooft hem met den vromen Job.
Dus kan hy na die glory ilreven,
Van ecuwigheit voor hem bereit.
Wanneer hy zyn verganklyk leven
Verwiilèlt ziet met de eeuwigheit,
Als Kriftus eens 2al op de v^olken
Neerdalen van xyn hogen troon,
En *t oordeel over alle volken
Uitbrommen , dan ial hem een kroon
Van paarlen en robynen iieren,
Dan xal hy, op een wolkkolom
Gevoert na boven, zegevieren
By 't ongenaakbaar Hemeldom:
Dan zal hy by de Zerafynen
Uitgalmen met een blyde ftem
Het Haleluah, en verfchynen
Voor Godt in 't nieuw Jeruzalem.
UIT-
Over het eerfte Harpgezang van den
D
Ric viermaal ïalig is de man,
Die niet betreet het fpoor der bozen ^
Noch raadpleegt met den goddeloien»
Noch lit in 't vuil geftoelte van
Den fpotter, die zyn tyt befteet,
Zich wentlende in den draf der zonden,
Om met godlafterlyke monden
t'Ontheiligen dat godlyk heet.
Maar die ontftoken door een gloct
Van liefde tót 2yn Godt en Heere
Zyn Goddelyke wet en leere
Omhelfl in voor en tegenfpoet,- - >
Dien , als de nacht haar vlerken fpreit
Op aarde, of als de zon de kimmen
Verlaat, of hoger op gaat klimmen,
Godts wetboek in gedagten leit.
Want hy zal zyn een boom gelyk
Geplant aan zilvre waterbeken,
Wien 't aan geen vruchten zal ontbreken,
Wiens loof blyft onvcrwelkelyk.
Al wat hy zich maar onderwint
■r::;: j
Zal
434. O υ. Ρ' Er :G:E DICHTEN»
Zal hem gelukken, en Godts zegen
Neergutsen als een gulle regen ■
Op al het genen hy begint.
Dus is de goddelooïe niet,
Die, even als het kaf voor 't fnuiven
Der w^ervelvv^inden heen moet iiuiven ,
Voor 't gloeien van Gods gramfchap vliet.
li
Daarom zal hy geenzints beftaan, i
Wanneer die groote dach zal naderen,
-Als Godt zyn fchultboek zal doorblaaderen ,
En toetzen 't quaat van hem begaan·
Hy zal befchaamt ftaan midden in
De heilige vergaderingen., , . .......
Alwaar de uitverkorelingen
Godt dienen met hun hert en zin. - -
De Heer heeft welbehagen aan ·. ; - j
Der vromen onbevlekte wegen; ΐ,.ν! . .
Doch zal hen die godloosheit plegen j | ""
In't vuur der Helle doen vergaan. ■
Μ Ynzinnenzyagezet, In volle ruft te leven,
Te volgen Mavors tvet, Kan my geen vreugde geven,
Zo ymani; Vrede zoekt, Hy ftryt voor'tVaderlant,-
Hy wort met regt gevloekt, Die't ζ waart gryptin de hant,
'sLants zegen wort vermeert,' Zo lang de Vré zal pralen,
Wanneer Belloon regeert, Moet alle welvaart dalen.
Verlaat ons nimmermeer, ο Vrede, ο Eeiidracht wyk,
O oor logs ftfcnge Heer; Vlied uit het lüiftenryk.
OUDE GEDICHTEN. 43ƒ
Aan myn Neef den
Als 2yn Ed: de vier deelen van het Lexicon van
My tot een verering had toegeïondcn.
τ ""
MYn Zangheldin vindt zich verplicht,
Schoon ongewoonhaar doove fnaarcn
TeftcUen, en met een gedicht
Myn fchuld'ge dankbaarheit aan u te openbaarcu
Beminde Neef! hoe flecht wordt deze gift betaalt
Die *s waerelds zeven vi^ond'ren,
Hoe men daar op mach donderen,
ίή heerlykheit verwint ja verre overhaalt,
Die, trots het knaagcn van de tydt,
De flonkerende diamanten
Verbluft in ftaale duuriaamheit
Daat 2ich debitze Nyt niet meer durft tegenkanten:
Waar in te vinden is een koftelyke fchat
Van groote wy sheit opgegraaven,
Waarom het beter is te flaven,
Dan alle de ydelheit die's wereldts kring bevat;
Waarom wel eertydts Davids zoon,
In's Vaders heerlykheit gezeten,
Voor Godes ongenaakbre troon
Gebeden heeft geftort, en wel heeft afgemeten
Dat niets kan beter zyn dan wysheit op der aard.
43Ö OUDE GEDICHTEN.
Den een ciert vry met lauwerbladen
Zyn kruin om zyn ftrydhafte daaden,
En acht zyn lof te zyn met het geilarnt gepaart.
Een Zeuxis zoekt door zyn penceel
De doodt te trappen met de voeten,
De wysheit is het befte deel,
Waarom den fterveling behoorde fteets te wroefen j
De wysheit heeft den naam des wyzen Salomon
De wyde waereld door geprezen,
Zyn lof zal onbezweken wezen
Zo lang de waereldt wordt beflonkcrt door de Zon.
Ik heb dan, ο beminde Neef!
Dees dierbre gift van u ontfangen,
Waaruit, hoe langer dat ik leef,
Hoe meerder wysheit en geleertheit zal erlangt
Zo ik daar in myη tyd zal na myn plicht befte
Want arbeit kan het al verwinnen,
Den Tempel van de Zangoddinnqn
Is zonder moeite niet en arbeid in te trccn.
Dit hoop ik zal my fpooi'en aan,
Dit hoop ik zal myn liefde queeken,
Vermits ik nu een open baan *
In deze boekftaaf heb gevonden na die ftreekcn,
Hoe zal dan myn verplichte dankbaarheit
Dees onwaardeerbre gift vergelden ?
Wat zal myn zwakke veder melden
Om uit te drukken hoe het in myn boezemleit.
Schoon ik dien Roomzen redenaar
De kroon afftak in wel te fpreeken,
(Al leefde ik noch hon4ert jaar)
Myn tong hoe vloeibaer bleef doch echter in gcbreckcn J
Neemt myn genegentheit voor myne woorden aan,
Verfchoon myn ongeleerde dichten,
Waar toe uw goedheit my verplichten,
En denk is 't Hecht gemaakt, 't is volgens plicht gedaan.
jen,
teen.
OUDE GEDICHTEN. 437
En MEJUFFROUW
ELIZABETH TEXELIUS.
Vereenicht in Rotterdam den
x^ften Maart, 1706.
Felices ur amplius,
Quos irrupta tenet coj/ula ! ·
HEf nu uw glory uit het ftof,
óRotte! laat uw tonen horen,
Nu niet gezongen tot den lof
Van uw geleerden ingeboren,
Maar van een Jongman en een Maagt,
Daar d*Afgunll zelfs haar roem op draacht.
Vos heeft, door zyn ftantvaftig minnen.
Bekoort lyn lieve Elizabet,
t>ie iiu, hoe fier voorheen van zinnen,
Zich neerbuigt voor de Liefdewet,
En , na veel fmart en mihnequalen,
Hem eindelyk doet zegepralen. . , ^
Gelyk een Scheepsvoocht, die op zee
Gelchokt door *t fteig-'ren van de baren
Schier wanhoopt op een goede ree, :.
Μ
De
43S OUDE GEDICHT Β Ν.
De haven eindlyk komt bevaren;
Zo raakt van Weel, na zo veel min, ^ ;
De haven van zyn oogmerk in.
Schoon zc eer de min fcheen te verachten ,
Te tergen haar aanloklykheen,
En nooit te luifteren naar klachten i
Van veele minnaars aangebeen,
En hier op moedich te braveren,
Dat zy alleen de min kon keeren.
Zo tart de ileile Caucafus
Den gloet der felle blixemvlammen.
En waggelt niet, fchoonEolüs
De winden op zyn kruin doet rammen,
Zo ftont Elizabeth alleen
Steets pal voor ftormen der gebecn.
Hoewel haar Vader menigvuldig
Haar heeft vermaant, mynkint, verzacht.
Gy zyt my eenen fchoonzoon fchuldig,
Ik eis van u myn nageflacht,
Ei wil my dan voldoening geven.
En Vaders wenfch niet tegenftrcven.
Dit ieggen fpoorde Vos fteets aan,
Om nooit in liefde te bezwyken,
Hy hoopte eens in haar hart te ftaan,
Geveiligt door zyn trouwe blyken,
En hopende beelt zich reets in
Te zegevieren van haar min.
Hoe dikwils heeft hy met zyn fmeekcn
Haar vluchtende gevolgt ί wanneer
Zal dan uw ftale hart eens breken,
Myn Lief, ai vlucht doch niet zo zeer;
Za
Zo vliet een hert de fnelle brakken,
Zo queekt gy fteets myn ongemakken.
Zoekt gy, ο Atalante! dan
Hippomenes voorby tc ftreven ! '
Dip volgt, lo ras hy volgen kan> >
Om in uw wedermin te leven,
Die u fteets aanbiet, fchoone vrou f - .
Zyn hart en onbevlekte trou.
Schoon gy de woefte Noorder rotïen,
En Alpes wit befneeude kruin,
In kilheit uittart,, ik zal trotzen
De hartfte zarken van arduin,
Die met ftantvaftigheit verdragen
Het kneuzen van de beitelflagen.
Gy weet, ο Rotte, ο zilv're vliet!
Hoe ik my van de Min liet lollen,
Als ik myn zilte tranen liet ' .>
In uw kriftalle ilromen rollen,
Hoe ik, omhaar bekoorlykheen,
Uw kil vermoeide door geween.
Zo heeft hy menigmaal zyn klachten
Gelyk in d'yd'le lucht verfpreit;
Tot zy haar eind'lyk liet verzachten,
Geraakt door zyn ftantvaftigheit,
Totzy, na zo veel tegenftreven.
Hem 't blyde Jawoort heeft gegeven.
ö Viermaal heilryk trouverbont 1
Hier fmelt de Min twee zuiv're zielen
In een, die door haar fchicht gewont
Voor 't brandend altaar nederknielen,
Geklonken aan een vafter bant.
Als fchakclen van Diamant.
Ε Ε Dees
; · - 'Π \
..OUDE G Ε D I C Η Τ É Ν.
Dees trou tart zelf de liefdeblyken
Van Orfeus om Eurydicc,
Hier moet het konings purper wykcn ,
Hier bloeit d'olyftak van de Vr€',
Die altyt hier haar kroon zul dragen,
Geveftigt op porfyre fchragen.
'k Voorzie reets telgen uit dees Echt,
Begaaft met deucht en wetenfchappen,
Waar op de vlugge Faam met recht
Zal juichen, en heur vneken klappen,
'k Voorzie al 't heil in deze trou,
Dat men op aarde wenichen zou.
Lang moet ge in zulk een voorfpoet leven
En bloeijen vi'el verenicht Paar!
Tot gy de werelt zult begeven,
Na menig afgelopen jaar,
Tot gy in alle ecuwicheden ,
Zult boven Lucht en wolken treden. .
TER
ö 'ïerque quaterque beatil 1706.
V Li egt Huwlykstonen vliegt, van^tkriftalyncSpa·'
ren, (wint.
Naar Y en Amftclilroom op vleug'len van den
Daar zich Heer Schrooters voor de brandende
echtaltaren,
SetroiFen door de Min, met Margareet ver bint.
Op 't eilant Cyprus ryft een vt^out van mirtebomen,
Daar Venus tempel blinkt uit lout're marmeffteen,
Wiens heiligdom fteets wort door Prieft'ren waargenomen,
Als zy in feeftiieraat voor hare Godtheittteén.
Hier zat de Mingodin op haren troon te pronk-en ,
En fprak 't gevleugelt wicht met deze woorden aan;
Vlieg heen, mynZoon, gy moet het kille hartontfonken
^ Van hem, die Venus fteets durft tergen en verfmaan,
ί Is Schroters, in den kreits der Amfterdamfemuren
Bekent, die, nadathy zy η t wede ziel verloor,
Jn droef heit overbrengt z.yn'kommerlyke uuren,
Eu niet betreden wilmyn heilig tempelkoor.
Uithadzyj cndeMin, ge wapent met tynfchichten,
Ε e 2 Spreit
-ocr page 476-441 OUDE GEDICHTEN.
Spreit zyne vlerken uit, en vliegt naar Amfteis xoom,
Daar hy Heer Frans op 't graf zyn rouplicht ziet verrichten,
En ftorten op den zark een brakken tranenftroom.
Ik fprak hy, die voorheen den roem heb weggedragen,
Dat Febus door myn hant is onder 't jok gebracht,
Toen hy door dapperheit den Bergdraak had verflagen,
En al te reükeloos de Minncflits veracht,
Heb noch dezelve kracht om Schroters hart t'ontvonken;
Zo wordt door't harde Haal uit keijen vuur verΛvekt;
Hem paft een fchoone, die, door minnelyke lonken.,
Zyn liefde tot den glans van haar volmaaktheit trekt.
Dit zeggende, beproeft hy op dien Heer zyn krachten,
Die üraks zyn ingewant ontfteken door haar gloet,
Hy brant, en brandende wil noch de Min verachten,
Drie vierwerf aarzelt hy, en grypt weer vierwerf moet.
Doch hoe waar 't mogelyk dien God te wederilreven,
Toen hy het voorwerp van zyn fmarten quam te zien,
Een Margareet, met wie hy altyt wenÜ te leven,
Die hy zyn zuiv'rc trouw, getroffen, aan quam bien!
Doch zy die roer'loos fcheen voor Venus minnewetten,
Veracht in *t eerft zyn taal en uitgeftorte fmart,
Hoewel zich telkens op haar kaken quam te zetten
Een blos, die 't blozend root der Lenterozen tart;
Maar hoe zy killer blyft, hoe meer hy komt t'ontfteken,
Hoe meer hy minnende zyn fchqne om 't Jaw oort vry t,
Tpteindelyk, na zo veel zuchten, bidden, fmcken,
De diamante trou van zyrjien vinger glyt,
Die zy ontfangt met liefde en veel genegentheden,
Be wirgende met hem in 't Echtverbont te treên ,
Zy voelt nu me de min door hare teed're leden,
Twe zielen fmelten dus door liefde kracht in een.
Juich nu, oAmfteling, klap vrolyk in uw handen!
Myn Zangfter juicht met u aan 't kabbelende Spaar,
Nu gy d'ont itoke toorts des Huwlyks Gods ziet branden,
En Schroters met zyn Lief neerknielen voor 't altaar.
Gelukkig Huwlyk «jgy verbant het quyneiit treuren,
ο υ D Ε G Ε D I C Η τ Ε Ν. 443
De fchaterende vreucht vliegt nu de daken uit,
Zo wel wort bruin Kaneel gemengt met Nardus geuren,
Als Schroters wort vereent met Duppers fchone fpruit.
Nu fammeltielf deZöninTetisfchoottedalen,
En waar in de^e vreucht graag langer deelgenoot:
Neen Febus berg nu vry uw glinfterende ftralen,
d'Aanftaande nacht verwint het gloeiend morgenroot.
Ga heen, Heer Bruigom, pdezoetftewelluftimaken
Op 't kuiiTe ledekant van Miiinegoon gefpreit,
Kus daar het wit albaft van Margareetaas kaaken,
Die blozende van min geen tegenweer bereit,
Zo moet uw heilige Echt veel brave telgen geven,
Zo groei uw liefde fteeets met uwe j aren aan ;
Zo blyf de Tweedracht van uw woning weggedreven,
Zo moet de Eendracht nooit van uwen drempel gaan,
Leef 20 in voorfpoet noch een lange reeks van jaren,
Tot gy hier boven eens in eeuwigheit zult paren.
Ee 'i.
-ocr page 478-OUDE G Ε D I C Η Τ Ε Η.
Of den 14 van Oogflmaand, ΑηηΦτηο-ι.
Α
Ls nu verfchynt de tyd, dat wederom de Zon,
De blonde Phaebus met zyn kleppers is geftegen
Door't brandend Leeuwsgefternt , nu ziet de vol'
heits bron
't Alvoedend' aardtryk in de leege fchuuren dregen
H;iar nutte vrucht, waarom den wakk'ren akkerman
11 Heeft zo veel arbeid, zorg en moeite gaan hefteden:
I Nu ziet de Hovenier weer bly zyn boomgaart an,
Uitnemende bevrucht zo lang van hem gebeden:
Ν u ftaan de boffchen groen waar in den wandelaar
Hier buiten Heer-Lems iladt voor Febus zonneftraalen
Bevrydjs: nu kan hy aan 't kabbelende Spaar,
Om zyn plaizantheit zyn vermaak ten vollen haaien:
En in die rype tyd ry ft weer die blyde dag,
Dat vyfenveertig jaar geleden , waarde Vader!
Het flonkrend zonnelicht uw aanfchyn t'eerft bezag:
Waarom 'k met dit gedicht plichtshalven t'uwaarts nader,
,En kom verzoeken, dat men op dees vreugde tyd j
Op'tcélftevanhetjaar, nu alle dingen tieren ,
- OUDE GEDICHTEN. W
In uw vernieuden hof deqs dag met p^eck^ykheit.,.'
Gejuichenvreugdgefchal, g^lykYanouts, Enaiobvlerea:
Daar ziet men 't geen natuur vermaaklyks heeft bfd.^.ciji ,
In 't weften ziet men 't groen geboomtö *t duin b^iclï)!-
nen
't Vcrtnaak van Sparens ftroom naa^t ooften ons tpélaeht,
Van waar mevrouw Auroor verfchui/t de nachtgordynea:
Wanneer rnen weer 't gezicht naar 't noorden weiden laat,
Men ziet de heeften in de graasi'gc beemden weiden:
1)1 't zuiden Haar lem voor ons oog te pronken ftaat,
Wiens ileile fpitzen 't hoog geftdrnï byna 4oo|:ihydea.
Detyddie noodigt ons tot een oprechte vreuehc,
Men hoort het pluimgediert indichte boiTcheP queelen,
De Nimfen hand aan hand die hup ka reets verheueht, ^
Pan is niet leui om mee een deuntj e op te fpfielern-.
En maakt een liefelyk gedruis aaaSparensftroomI ; .. . >
Met zyu Syringa., en de Mazen pas te vooren : : ' ?
Met een neérhangend hooft laodi treurig, traag , en loom,
Die kittelen niet min ons*'aller ziej( en oóren, ■
Apol gezeten op zyn luifterryken troon
Slaat op zyn fchelle luit, omkranft met Dafnes bladen,
Zo dat het fteyl Parnas weergalmt den zoeten toon,
En alle dingen fchynt met vreugden overladen;
Ter wy 1 men in uw hof als in de roozen leeft
Op uw geboortefeeft, en 't aangenaame fmaaken,
Het welk dees vette tyd ons overvloedig geeft,
Om door zyn lekkerny ons meerder te vermaaken.
Terwyl wy Ceres mout en Bacchus druif banket
(Tot 's herts verheugingegegeeven aan de menfchen)
Vaft maatig nuttigen, Ichoon ryklyk voorgezet,
Waar mee wy eindelyk u dan eenpaarig wenfchen,
En roepen overluit; ο ftut u ws huisgezin!
Aan wie d'Almogende reets vyfenvccrti^ jaaren
Gezondtheitgaf, een fchat meer als del agusin
Zyu gulde boezem ooit heeft kunnen t'zamengaarcn!
Wflang! leef lang! verwin en overtref de tydt
Ε e 4 Van ■
-ocr page 480-'•^46 OUDE GEDICHTEN.
Van d'oudeii Priamus en Neftors gryze keven,
Tot heil uws telgen, dien gy al te noodig lyt,
Om haar uit waerelts plein voor eeuwig te begeeven»
Met een ftandvaftige gezontheit fteets gepaart,
Een ruilig leven nooit bezwalkt met teeenfpowlen:
Van eenig ding 't welk fmert of naare droef heit baart,
Daar van wil d'Hemel u voor al uw leeven hoeden.
De ryke Zegenaar, die boven 't wolk gefpan
Zyn ongenaakbre troon geveft heeft; doet u blyken
Zynalgenocgzaamheit, in 'tryklykfchenkenvaa
Zyn milde legen; hy wil nimmer van u wyken,
En eindlyk als de dood u uit dit traanen dal
Gepropt met tegenfpoet met kommer en elendcn,
Verhuizen doet, hy breng u, daar het blygefchal
DerEnglen, Heilig is de Heer der Heyerrbenden,
Geftadig juicht: alwaarmenalle ecuwen uit
In 't nooit benevelt licht zal wandlen uit benouwen
Dfiar Jezus met zyn lieve en diergekochtebruit
Als bruidgom eeuwig zal geweiiftc bruiloft houv/eu.
HER-
-ocr page 481-OUDE GEDICHTEN. 447
den 6 van Herfflmaant, Anno 1705·,
out geworden zynde 18 Jaren,
Ou vrlntfchap wie gy zyt ? die buiten zorg en kom-
mer
Een flaapj en opneemt in de aangename lommer
t Van dezen eikenboom, ei help zo'tu behaagt
Myt)iereenvremdeling, terechte, ikzoekeenMaacht;
Men noemt haar Alida, het puik der Herderinnen;
2y doet my eene reis zo moeielyk beginnen,
HeelvanonsHeemfteaf, daar't kriilalyne Spaar
2yn kruik ftort in het Meir; vrintlichtlyk kent gy haar.
j
' is de lauwerier vermaart by mindre bomen,
pe roos by boterblom, als zy aan deze zomen
I «ekcnt is en vermaart ons heele kerfpel door
Ε e 5· Licht
Η
4φ Ο υ D 1 GEDICHTEN.
Licht haar g€l}öo?tef«^ö: klonk u zo ver in *t oor,
En nu geloof tk i>rengt g' haar dit gefchenk tea oiFer.
V Ε R Y K,
Ofchooneknaap, ditlam, dit duifje met haar doiFet
Zyntot een ïitiy're blyk vanmyn genegentheit,
(Hoewel een fimplegift) van my haartoegeleit,
Daar boven dezekrans met alderhande bloemen
Doorvlochten, daar met recht ons Heemfte op mach roe*
men,
Datbetdebeilequeekt, €nkeurigίl·evalίl,'t lant.
Η Ε Y Μ Α N.
Zet u hier nevens my aan den begraasden kant
Der zrlvre Rotte in de fchaduw dezer eiken.
Ik zie gy draacht eenftuit op zy, dit doetmy blyken
Dat gy in 't fpelen gantfch niet onbedreven bent.
Ik Heyman mee niet vies in 't neuren, pleeg ontrent
Dees ilroom de Nimfen met my η veltliet te bekoren.
Doet ons (wylhetdetydtvereiil) uw zangen hooren^
Zing Alida ter eere op uw bedreven halm,
Dat d'Echo driemaal 't woort van Alida weergalm.
V Ε R Y K.
Bel ecfdeHeyman, roem van alle Herders knapen, ...
Ik fpeel op uw verzoek, let gy vaft op uw fchapen,
Die ginter hangen van dat heuveltje, it fpeel,
Niets is ons hinderlyk in 't alderminfte deel,
Kenlabber koeltjeruiftginsopdegroenebladen,
De ftromen vleien zich, geen hette kan ons fchaden
Door de overhangende eik; Wel aan dan luiftertna
Den toon van Veryks fluit, bevallige Alida.
DeHerffl:,met eene kroon van groene wyngaart blaad'ren,
Verciert, zach men voor achttien zonnekringen naad'ren,
En bracht de fchoonfte Lente in't licht, obJydetyt!
Gy worfteldc, okint, airede met de nyt,
Zo ras de Zon u zag,,, de aiageli'cr verfufte,
De blonde roQshcïweek, mitsgy haarglaös verblufte.
De Zonne zelf verfchool, en fchaamdi zichhet meeft.
Juicht Herders, Nimfen juieht op dit geboorte fecfl.
Watvreuchtwas't, Alidit? wanneer gywiertgeboreal
O Zaan ik roep u tot getuigen, gy kreegt ooren,
En kaatfte het gejuich der Herders uit uw kil
Te rug, ο Zaan getuig hoe Waarmont mee niet ftil
Die trouwe Harder quam zy η vreuchde uit te fchaat'ren ,
Als Vader vaai die telg, hy bromde aan deze waatren.,
Heeft iemant immermeer gelukkiger geweeil!
Juicht Herders, Nimfen j mcht op ditgeboortefceft.
Wat was de Koog in roer in deze vreu ch^ tyden,
Mits Waarmont ald^reerö zyn fchapen hier quam weiden
En geeölyk queekte op·met Hemelsman en douw,
Dies was men jiem verplicht en zyn geërde vrouw ,
Die bracht een teene korf hetjonge kim tejf eren
Met appelen als wafch en uitgekipteperen,
Dees Qifert nieuwen moft van eenen niemwen geeft.
Juicht Herders, Nimfen juicht opdit geboortefceft.
Die vreuchde hadt al mee èe Satyrs ingenomen,
Zy holden door het lant ^ niets kon de woeftheittomeö,
2y wierden al te zaam va» Bromius geraakt
Door ingezwolgen moft. Het pluimgedierte ontwaakt
In'tdichtbewaüebos, op'tbrommen, zingen, fpelen,
En heften een gezang uit duizent orgelkelen,
Voor geen bedrieger y van knip of ilrikbevreeft.
Juicht Herders, Nlmfenjuicht op ditgeboortefceft.
O Zaan gelukkig toen dit kint aan uwe zomen
Uit 's moeders lichaam inde waereldt isgekomen,
Maar ongelukkige beween dien droeven dagh,
Datgy uw Alidanoch jon^ vertrekkenxach,
Heel daar de Waal befproeit d'onwiniielyke muren
Van'toudeNimmegen, daar Waarmont Vanzyabuxeni
Geroepen, herder vaameer fchapen is gewceft.
Juicht Herders ^ Nimfen juicht op ditgeboortefeeft.
Zie
-ocr page 484-Zie nu de Rotte fier op deze Veltnimf pralen,
De deuchden fchitteren als heldre zonneftralen
Haare oogen uit, de blos die op haar wangen zit
Verdooft het purper, 't vel het alderblankile wit
Van room offchapemelk, een fieraat boven allen,
Eenzedigheit doet haar aan ieder een bevallen,
Die iiert haar meerder dan haar welgevormden leeft.
Juicht Herders, Nimfen juicht op dit geboortcfeeil.'
Ontfang nu Alida iη 't quikfte van uw dagen,
Ditlarn, het eelfte uit myn ftal, is't uw behagen,
Aanvaart dees duiven en die bloemkrans tot een gift,
Leer nu een Herders leer, vergeef een Herders drift,
Betrout geen fchoonheit Nimf noch uwe albafte kaken,
De bloem ontloken kan een keurig oog vermaken,
Dochvaltzein'tilof, is niet, haar fchoonheit is geweeft.
Juicht Herders, Nimfen juicht opditgeboortefeeft.
Leef Alida, leef lang, tot vreuchde van uw vader
En moeder, kom den top der deuchden daaglyks nader,
DeHerderinnerey ftrooit tym en maachdepalm ,
De boiTchen ft uiten het gejuich, den zoeten galm
Die opgaat tot de lucht opditgewenft verjaren,
Ik doe daar wenfchen by, zo veele als ik haren
Draag op myn hooft, zo veel de kudde klavers leeft.
Jui cht Herders, Nimfen juicht op dit geboortcfeeft»
Η Ε Y Μ Α N,
Zo zou de fchorre kraai de nachtegalen ftoren,
Zo zou de gans zich by de zwanen laten horen,
Zo zou myn boere fluit verdoven uw geluit,
Dat in de boiTchen niet, maar aan 't gefternte ftuit.
V Ε R Y K.
Zacht Heyman 'tis genoeg zo onverdient tepryzen.
Η Ε Y Μ Λ Ν.
Kom gaan wy fchone knaap, 'k zal u de Vei tnimf wyzen.
Herhaalt by haar uw liet gezongen tot haar eer,
En legt dit fchoon gefchenk voor hare voeten néér.
, OP
-ocr page 485-MEDICYNEN DOCTOR
Gemaakt wierdt.
DUs liet gy eindelyk het einde uws oogmerks naad'-
ren,
Dus fteigert gy met lof op Parnas top, alwaar
Λροί met plechtlykheit uin de wyïeithaar
I^er Artzen voegt, enziertuwkruinmetlauwerblaad'reii.
Geluk beminde vrind! wy juichen nu ter tydt,
Wyl g' op het hoog geftoelt van Pallas ons laat horen
I^e vrucht uws arbeits, wyl gy kittelt onze ooren
Met uw geleerde taal vol van welfprekentheit.
I^c zieken zuchten reets omhülp, wilt hun niet weigren
Uwbyftantlanger, ftrekthiininhunhoogennout
Een andren iEiculaap, tot dat eeii laate doodt
Uw ziel uit'Uichaam rukt en doet na boven ftei^ren.
OUDE GEDICHTEN,
TER
Η
Nefloream fuperet feneóiam!
Oe kan myn Zangeres weerhouwen hare fnarcn,
Nu alles fchynt verheucht, aan Amftels zilv'reii
vliet! (gebied
Hoe kan ιγ iwygen , mits de weergalm zelis
Een vreuchdetoon te flaan aan 't ketenbryilend Sparen,
O Febus gunfteling, nu men de blyde fcharen
Der vrienden op uw feeft met mirten naad'ren ïict,
Waarop de Sprokkelmaant weer naxyn einde fchiet,
En ons de Lente toont met uwe lente jaren!
Zy ftort haar wcnfchen uit, gemengelt in 't gelang
Der Amftelingen, leefHeerjakob, leef noch lang
6odts legen moet u als de middagzon beftralen,
En fteets het wenfchlykft doen gemeten hier op aart,
Tot gy eens op een throon van dunne wolken vaart,
Naar Zalem, om altyt volmaakt te zegepralen!
DANK.
-ocr page 487-Voorfpraak by myn Vader om
eenige in een kas beiloote Boe-
ken voormyte verkrygen.
D Aar 20 veel lichts lag in de duiftcrnfs gefmceten,
Daar 20 een Boekftaaf van geleerde Mannen
was
Gekerliert in een hoek van een-befloote kas,
Om door demot in 'ticort te worden opgevreeten;
Apollo, treurig op lyn Hclikon gezeten ,
Beweende dit verlies van die graag boeken las
Verborgen tot iynleet, doch gyverloft hun ras,
Heb dankrayn Oom! gy hebt de deuren opgereeten.
Verdient een Perieus lof, die'tmonftcrdicr ten trots
Verlofte Andromedageklonken aan eenrots;
Wat lof verdient.gy ? die voor zo veel wyze mannen
Verflikkende, daar hun geen Zon'noch Maanlicht kon
Bcfchynen, door uw tong zo veel genade won,
Vilt z' in mynBodtenkas voor eeuwig'ïyn gebannen.
KLINK-
-ocr page 488-45-4 O υ D Ε G Ε D ί C Η Τ Ε Ν.
KEcs wierdt een purpren rok bezaait met diamant
En paarlen aangedaan, 2yn kruin met gulde kroo-
nen
Verciert, hy wierdt geplaaft op luifterryke trooiie»
Waar op hy praalde met een icepter in zyn handt i
De vloer, die hy betrat, was'iilver, eiidewandt
Van goudt, de zolder deet zich flikkerend vertoonen,
Door Jafpis en Zafier; hier zou hy prachtig woonen,
En vorit, en koning zyn van groot en machtig landt,
Hier zou hy d'onderdaan op'topilaanvanzyn blikken,
Op 't fchudden van zyn hooft doen daavren en verfchrik-
ken,
Geen Vorft zou grooter zyn in macht en heerlykhdt·
Wyl al deesvironderen gebeurden ('tgeenalraar-v/as)
Ontwaakt Kees uit een droom , en meende dat die Wü3f
was;
Doch hy hadt hem in't hooi by d'Eïels neergeleit.
-ocr page 489-OUDE GEDICHTEN. 45-3
Voorfpraak by niyn Vader , om ;
eenige in een kas befloote Boe-
ken voor my te verkry gen.
i
DAnrio veel lichts lagindeduifternisgefmccten.
Daar to een Boekftaaf van geleerde Mannen
was li
Gekerkertineenhoekvaneen beflootekas,
Oni door de mot in 't kort te worden opgevreeten;
i Apollo, treurig op zyn Helikon gezeten,
Beweende dit verlies van die graag boeken las
Verborgen tot ïynlcet, doch gy verloit hun ras,
^cbdankniynOom! gy hebt de deuren opgereeten.
I Verdient een Perzeus lof, die't monfterdfer ten trots
ycrlofte Andromedagekloukcn aan een rots;
Wat lof verdient gy? die voor zo veel wyze mannen
Verftikkende, daar hun geen Zon noch Maanlicht kon
; Bcfchy nen, door uw tong zo veel genade won,
: in mynBoekcnkasvooreeuwigzyngebannen.
FF KLINK·
-ocr page 490-UIT
Z O lang 't Fortuin 11 met een vricndelyk gelaat
Toelacchen gy zult een reeks van vrienden tel-
.. - .leih ■ '
Doch to de 'z.etcl uws geluks geraakt aan 't helU'P,
Gy word verlaten, tn van yder een gehaat;'
Zo, zietgy, kief! de duif het fchoone dak, ïogaat
I Iet plu'imgedicrt nooit na vervuilde toorens iliellen,
Zo niet de Ichulircn van gepropte graanen zwellen,
iVl en vint geen mier die zich Ontrent haar vinden laat,
Dus zul geen vricndfchap na verloope fchatten taaien:
G cl y k eei ι l'chaditw, die den wandlaar door de rtraalen_
Der Zon vet'zelichapt, door een wolk verduiilert, vliedt."}
■■■ i ■ ..
Zo volgt de ineclle hoop van d'onftandvaile vvinden
DeZonvanhetgehik, dochniemandistcvinden
Zü li aail oen dut ί trc wo I k ν Oor haar e ilnuilen fchict,
'" klink-
-ocr page 491-OUDE gedichten* 45-^
OP
D Aar Amarillis in de lommer van de bodmen
Was neergezeten by een fpringende fontein, ·
Eo lepte uit cene fchulp het ftroomend krifta-
lein,
Is Coridon, ont vonk t door haar gelaat gekoomcn;
O fchoone! iucht hy, zal ik eeuwig moeten droomen
Op uw gencgenthcit, zal 'k altoos hooploos zyn,
Datgy na zo veel haat myn brand en minnepyn
Verzachten zult enuwafkeerighcitbetoomen.
't Is laηg genoeg getreurt, beminde'Coridon!"*
Sprak Amaril, zit neer by deze zilvre bron,
Oiutang myn wedermin met deze liefdekuiren.
Iktoctftemaaruwtrou, dien vinde ik zonder vlek,
Qy kunt uw brandt op myn albafte kaak en bluilen.
Neen,^prakhy, Amaril, ikfchecrmctudcGck.
Ff 2 OP
-ocr page 492-Tt 's Kofter, die door konü de koiiftcn heeft bewaart,
JL/ W'icn Mcnts cm "t vinden van den druk zoekt t'on·
derdrukken,
S choon dat de waarheit i daar de logen voor moet bukken,
Getuigt dat hy haar heeft tot Haarlem g'openbaart:
Waarom hy door den druk zy η naam op park'ament
Gedrukt, uitdrukken doet tot aan her. 'svravixldts endtc
Η, Ein had ryn bed bekakt, niet langen tydigcleen.
Men vroeg hem na de reen; ,
Hyfprak, die zal'ku zeggen,
Myn bed was al te hardt, ik wou wat zagter leggen.
OUDE' GEDICHTEN. 4^7
Pier kreeg een vreemde gaft, die hy na 7yn vermogen
Onthaalde, of het was zyn alderbeltevriend;
Doch daar hy zich w(il haaü van Ichendig zag bedrogen,
De gaft hadt zig van een gelegentheit bedient
Om van zyn bleetde w^aard een zak met geld tc fteelen,
Nu is de fchelm gevlucht. Och ben ik niet betaak
Met een gelyke munt? riep Pier, watkanhetfcheclen^-
Ikhebheni deftig', hy my wederom onthaalt.
s.
LOuw was een ambachtsman,doch daaglyks vol en zat
Hem rtondt geen werken aan,maar fteets by 't druive-
nat
Teleeven, dies hy dacht eenwynkroeg op te zetten,
Nu is de man een Waard, wilt nu eens op hem létten;
Nooit i$ hy dronken meer, is dat geen vreemde zaak }
Nu ieeft hy van de reuk, te voorcxi van de fma:ik.
KLINK-
-ocr page 494-4ί8 OUDE GEDICHTEN.
KEes wierdt een purpren rök bezaait inct diamant
En paarlen aangedaan, 2yn kruinmetgulde kroo-
nen
Verciert, hy wierdtgeplaaft op luifterryke trooncii,
Waar op hy praalde met een ί cepter in zyn handt;
De vloer, die hy betrat, was'zilver, endewandt
Vangoudt, de zolder deet zich tiikkerend vertoonen,
Door Jafpis en Zafier; hier zou hy prachtig woonen,
• Envoril, en koning zyn van groot en machtig landt,
\r
Hier zou hy d'onderdaan, op 't opflaan van zyn blikken,
Op 't Ichudden van zyn hooft, doendaavrenenverichrik-
ken,
Geen Vorilzou grooter zyn in macht en heerlykheit., .
Wy 1 al dees wonderen gebeurden (*t geen al raar was)
Ontwaakt Kees uit een droom , en meende dat die vwaf
was;
Doch hy hadt hem in 't hooi by d'Ezels neergelcit.
^ EIND E.
I
Overleden den 10 February, 1711,
-ocr page 496-.υ I mwmn ii wtnimti imii ujh π^ιριιιωιχι.
I i ]·■ r·
.L· V.J V, l.
ri
ilJ c: r„i
^SSiilS
-ocr page 497-Ε
Rgonc prxcipiti debet fuccumbere letho,
Vivere qui Juvenis fecula dignus erat!
Scilicet oftendunt hoe tantum iidus in orbe
Fata, nee in Batavis longius efle finunt,
vixerat, heu! quatuor vix luftra, & morte peremtuf
pccidit. O Mufo plangite, flete Virum.
üico Virum, fummos meritum inter habere Poëtae
Et decus & nomen. Momus an ipfe neger ?
O nove Kindfcotte, Antonides & Jane Secunde,
Flore tuo f®va falce metendus eras ?
T^res etenim hofce Viros in Te vel folus habebas,
Quem quaii Mufarum finxerat ipfa manus.
^^ Te, mi Cognate, fleo: fed publicafummè
Damna, pr«it moeftse Palladis ipfe chorus,
tüa te longum celebrabunt carmina; dieet
Poileritas aevum nomen in omne tuum.
Sed Deus ante tibi dedit ut matums Olympo
Defereres orbem praïdpitante gradu.
O Te, tam dto felicem! florente juventa,
Oceanum hunc mundi cui luperaffe datum eft!
Ante feri Martis cantabas arma virofque,
At nunc in Superis jubila la;ta canis.
ι ι
-ocr page 499-tfii
INconftans hominis fors eft & vita caduci, -
Gui nihil eft -ftabili quod ratioiie manet,.
Quam föti fuprema dies iaeerta ί repentè
Terrigenas quoties inors inepina ferit !
Mors rapit setatis nuJlö diferiiriine cuik^os^
Immatura Iket ftineris hora,, veait.
Egrcgius fubito jttvenis flor^nfibus annis
Nobilis ingeniö & car-mine S g h« R M4£o^.
Schermer abit, longi paffiistormentadolofis ^
Quorum fortè rüdis ealculus auélor ejrat.
Gandidus exfpkat -Lucas defiendus ab offifii ^
Qui venEB calidam vim faUe-nris amat.
Occidit haud fiimmis Batavorum vatibus impar^
Aünü 4umen delieiumque chori. . ^
Qu^ fluidis cednit métris, quse tradidit'0|-bi>,
Nominis ieterni -funt monumaiita -i^.
Urbis amoc. Patri® decüs & -ipes ma^na ptrentüm,,
Flos Juvenum, vit-flBter-miniac a^-aiüae.
^ m
-ocr page 500-•464
I Ν F υ Ν Ε R Ε
D. LUC Α SCHERMER,
•τ
Immatura morte extinfli
X.Feb. Α. MDCCXI.
"Ύ* Ondum defierant triftiiTima funera flere
l^k Vechtiadae Nymphae, tumuloqueinfiderecycni,
I ^ Undiquecummultisquuconfluxerequerelis.
Quin Lucam nemus omne fonat per Battava tcmpe
Nunc etiain; Lucam refonant clangoribus urbes.
Nec vifum in tanto reddi folatia cafa
PoiTe, nifi audito Sparnae quod ad oftia vivat
Arte recens, notus fimili de nomiiie, icycnus,
Cujus & ad cantus poterat coufurgere laetus
Trajeélfnus olor, clarefcentique favebat.
Aft aliud vulnus raro reparabile feclo
Infequitur nondum obduöum. Spes altera vatum
Belgiadum Lucas, ah, funere merfus acerbo!
Lucas, nofteramor, quo non formofior alter
Et candore niveni, rofeiimque aequabat honorem, ·
Occidit! Ut crebris nardus vexata procellis
Montibus in celiis fubito vi turbinis afta
Eiatiimis jacet, iitque folo fternuntur acanthi
Saepe reluélantes laifis cervicibus iöi
Irabre gravi. Mors faeva novo gaudere triumpho
PolTïs hoc etiam fpolio tam divcs opimo.
At fruftra Lucae lauros faedare cupreflis
Kiteris, & nudis cderas evertcre taxis.
Vivct in cxtentum virtus Schermeria feclum,
Invidia fegni fupremo fine fubadla.
Spirabunt pure cantati femper amorcs.
Vivet ad Amftelios fontes, grandique theairo,
Quae Calydon vïdit cunöis notiifima terris
Ufque loqu.ens, plaudente fua cum virgine fponfo ^
Et populo, patribufque piis. Quin miles & ipfc
Oblitus duros terrae pelagique labores,
Et cacdes, madidasque fuo de fanguine terras,
Hunc gaudet legere, atque fuiscum vivere faöis.
Et jam paftor oves, audito funere Lucae,
Triltis agit, moeretque iua cum Phyllide Daphuis. ί
Et Lycidas linquit ficcandi retia curam, ί
Cujus amor litrus toties cantatus ad udum;
Auditoque vagis motae Nereides undis.
Ante omnes, calathos vernis cum floribus ibat
Portatum chorus Harlemius, juvenesque puellaeque
Attoniti ad tumulum, fingultantesque profantur:
Luca, perpetuum ver cum coeleftibus hauri,
Qiiod tibi trifte fuit, multisque doloribus aöum
Viventi. Nunc divinos mircris amores,
Acternumque canas Chriili Ducis optima fata:
Et lauros multis, Chrifto Puce, ab bofte relatos;
In terris etiam tibi quod maturior aetas
Jam facere, & noftras ad Numen tollere mentes
Siiadebat fegnes, nimiumque in pulvere fixas.
Luca, aunc veros fcnti de Numine amores!
iW
SCnERMERiPAs: exijiK^i primaevt? in florc ju·
veiiue
Helliqvia.^ condi videmt ac? is hyems.
Nec tamenhunchyemi veris Regina triuinphum
Invidet, his fefe protinus ulta modis.
Nec, jnihicrede^ foror, nivis efttibicopiatanta,
Quae candori ariimi par iit & ingenii.
Nec mihi fat largos, quantumvisprodiga, flores
Terra dabit, tumulum (^ui decorare queant.
J. v. Z.
-ocr page 503-'■i
LuiCAE'ScHEIlMERI
SCH^iiMERXjM primo vernantis flore juventac
In media rapuit mors truculenta hieme,
Scilieet innocuis exequialia jufta favillas,
Et capiti invjdit dona fiiprema pio :
Invidit violas, ^ capdida lilia bufto,
Spirantefquq crQco§, purpureafque rofas.
At Fama hoe ultura nefas, palmamque finiftrj
Oblongam, dextr^ laurea ferta tenejis,
Hoe tarnen, hocinquit, non, ImperiQfa, ncgabis^
Eftugient veftros. ifta trppsa rogos.
Dixit, & expliciii§ plaudens induitri^ pcnuïs
Ambrofiae impQfuit dcbita ferta com^.
Adfunt Pieride^, irnmortalifquc amaranthi
Sopitum mojli qpinpofaer? IprQ.
ί
-ocr page 504-In immatuVum interitum Juvenis
omnibus numeris abfoluti
J: U: Stud: Vatis in ter Belgicos cothurnati,
quiinciditHARLEMI, X.Febr: anno
QVo fas eil pLorareDI VaC nos fLere poctaM.
Η
Ei mihi! qnis volitansauditus organapulfat
Rumör, & obfcocno divexat murmurc ? magnum
Improbafiitavirumrapiuntjüvcnilibusannis;
Decrepitis parcunt fcnibus truculenta. Chique
O fatum lacrymis nimtuni crudcle dolcndum
Vatis Apollinei juvenis! Jubarurbis, inoris,
Harlemi, Batavis cheu nunc occiditingcns!
Occidit, heu! nunquamrediturumlumcn, inortu
Lumeu inafccnfutenebris obducitur atris.
Gloria Parnafli facratis aftra petentis
Luddaverticibusbinismarceifit, &atram
Intrat teöadomum caccacaliginc. Cirrhae
Grandedecustcmpli, Phoebidileftusalumnus,
PalIadis&Thcmidis , tcncbrofotraditur Orco.
QuI toties celfumpleétropermovitOIympum
Tcutonico; velutiquepiusvcrufqucfacerdos,
Cafmiue, Mufarum , Phocbei Numinis aras
Perpcs adolcvit doélo pulchreque cadcntc,
Ponderis & fenfus pkno p'c6tufquc movcnte;
Stm-
-ocr page 505-4Ö9
Stratus hnmijacet, & fterili maiidatus arcnae,
Obtegitur fetore gravi tetroque cadavrum.
Qiii legit attente liia carmina doéla ftupefcit,
Etquaiifuipeilu rapitur, raptufquetenetur
Attonitiifque, Jovisfaevoquafifulmine tailus:
Noii minus ingenium vatis miratur acutum,
Horrida cuni diri Martis certaminapraefert >
Cumque modis notat imparibus paribufque, tremcndos
Armorumcrepitus, tormentorumqueboatus
Terribiles; lapicins & ad argumentaremigraiis,
Obieflas urbes, excifaquemoenia, teéba
Subruta, magnificis & claras turribus arccs
Evcrfas, aequatafolo&delubrarenarrat ,^·-
SacraDeum; facvique iimulfaftigiaMartis ·
Indomiti inetuenda refert, atqueomniamiro
Ordine, luminibus patulis ac auribus iiifept,
Hxhibct, & torrente fui fervente moventis
Ingeritcloquii. Dicentemattendite, magnos
Quaplcdri gravitate Duces ad fidera tollit,
Sublimique itilo nervoia epinidafpargit,
Etquo, magnificoscantatfuaMufa, triumphos,"
ürc, labansnunquam Duftq^'um, laeta, rotundo?
Seu Friiiae praciigne decus Batavumqucfalutem,
Fulmen iiiauditum bclli nullique lecundum,
Laudibusextollitmeritis; feu MuIiiFrisonem
ExftimulatamonetMagnum; quofaevapericla
Tantillumvitet; manetidem; cxponerefoetus
Mufarumquefacros, affcélu pergit eodem.
Quaque, poteltatumconcordifocdere, voce,
Juiiftarummemoratpalmas, laurofque, tropaea?
^allorumquemalas ftrages cladefquefiniiiras
Indicat, ufqueililofublimi. (Tantacomata
Gallia perpetuis lacrymis difpendia flebit.)
Alte adeo iacri Vatis tendebaturundo^^
Quandoque; ut tepido largum cum fanguine flètum
Mifceret, iiiirifque modis üimulatamoverct
Lc.
ί47ο
Leélorcm, terctes cui funt, &relligioiae
Aures, judiciumquebonuni ccrebrumque bcnJgiiuni.
Quaiitaquepraeterea, praecindus, carmiiia, lauro,
Mifta, gravinumero, caftequandoque jocofe
Mi fta modo cecinit, perimcnte dolore laborans,
Calculoabingenti, fcabro, duroque &adunco (i)
Veficae, caufam ducente. Potenter & idem
^ ' Jaiidem lautae cecinit Galydonis in aula;
Cujus, ia Amfteliumnuperdeduólatheatrum,
Applaufumagno, confeèktragoedia, turbae.
Atque dolore truciconfedi, carminafiqui
I Praeter & aetatem, lummi, miranda, poetae
Delibarevelint, Saturni Limika Templi (2)
Sacra terant. Forfan mihi Zoilus unus & alter
Objiciet: vatem nefciüie actate minorem
Antonidem, BELLique (^) Deam Martifque fororem
Alto compedihis vinélam ceciniiTe cothurno ?
Infuper ej ufdem reilare poëmata novi
Fida, prius denos quam bis compleverat annos;
Quindecim & annorum Culicem cantaiTe Maronem
(Terrigenae captum ferme fuperare vi^etur.)
Haudignoramus; Catalecton &addeM0RET0,
Laudis &eximiae diverfa Epigrammata , Diras.
Cetera caufae ergo mea maefta iilebit arundo.
Nil potuit j uvcnem a jVlufis avertere: Lucas
Saepefuodixit, Schermer, dumviveret, ore:
Otia ni tollas, mediocris avena tenetur
Ignavotorpore, canunt&inertiaMuiae.
Relligionefidesconilringituroptunavatis:
J mbutus facris ί ummi Re6toris Ölympi,
I'^ugi natus crat patri matrique lidelis. ,
J uititiam coluit, contemucre Numina coeli
Hor·
(i) Haec va-a ^ gennma εβ caJatü clefcriptio,
(l) Poema defiixéii.
Pocmat.s wfcriptw.
Horruit, édoitnsfaGri mandataMaronls.
Sobrius & ff)rtis, fapiens, pius atque mod'eftus,
λ^ atis & ej ufdem fommipraeceptafècutus,
Coinpedibus vaiiam Venerem viiiclifque'Lyaelini
Conftrixit, patris conviviafoeda perofus i-
Thyrfigeri. BreviterquOperftringamusagenda'y
InvidemacpefeeiisdecoraaBiiievaiishoncfto, :
lliamgratibiquamvisrumpatitur, atroci
InvidiaetiitpisraMe, boilitate-Mihervae, ^ i.
Hicruperemiiiuittaiitumvitt-utepoeta '" ι '
(DicereMulafuimetuebat temporis omries) '
Dicendinumeros, quMtm^viburaacuprefli
Improcerafolent. Siceomi'hilïflguapalato
Haerettriftitia, laerymasêEfoMrëcögOr,·
Palpitat & mihi cor: ilamquorfü-mlumiiiavertb
UberibU'SlaerymisftHranCia, mericerevolvo
Harlemios cafus & funerafaeraPöetae.
PloratCirrha, feplencululatibuijaetheraPindus,
PierusacHelicon; necfeiètemperatudis
Λ lacrymis Hippoerenes, Aganippidos.autfons.
i>olvitur in lacrymasBatavTiim ftudiofö-j uventus»
Atratus maerore jacet ParnaiTus in aegró.
Divorum laudes nee magnum gefta eanuntur
Heroum. Triftis^iiletalteturbaCameniim.
Edit folagraves gemitus, ά triilia eantat
Nenia Calliope, plangens pullataperemtum,
rraccoci nimium fato nimiu mque cruento,
Vatcni. Grande decusilirpis, fpes maxima patris,
Urbis (I) ik] Ia micans, pretiofaque gemma coroiiac
Uecidit e llatione fua. Praenobilis Heros
Uaufitin aeteriiam (f) rutilantia luminanoébem.
i-heu! plcélra manu nunquam traétabit amoena,
G g a Nee
C^") Harlemi.
Cy) Noflri fffpcên: at cum fno corpcre refurztt' Vid.
h^.Athanaf,
4'7i
Nee quoquc, Terpfichore modulante, movebit Olytnpum.
Ergo, Schermer , abisnunquamrediture, Deorum
Sacratis faciens fatis fatis ? Optime Luga ,
Immaturus obis nimium, lugendus ab omni
Miifarum ftudii veraeque Poefis amante.
Saevit inexpletae metuenda potentiaMprtis,
In genus humanum: generofa nee inclytavirtus,
Necdodrinafacrum, pietas, fapientia vatum
Celfa juvantquidquam, veltelacruentamorantur.
Mufa, mihi caufas memora, curftaminarumpunt
Pro libituve fuo confirmant robore Parcae.
Sed quid vanus ago ? temere decreta bonorum
Inquiramne Deum, fative ftupenda facrati ?
Non mihi funtfoli, fedfunteateöa quibufvis :
Qui man et, < hunc tangunt horrentia fulmina Divüm
Atquehominumpatris, regis, cunétumquefatoris»
Fila trahunt alÜs mites, aliifque refcindunt
Immites; peraguntque Deae fua penfa ftatuta.
Scrutari nulli' licet hic arcana Deorum ·
Fata verendgi fophus, dum fpirat, quifquis adoret.
Illuvie fcabrum pe£i:us vapidumque j recede
Hinc procul, inferias facras afferte Poetac,
Vos Phoebi patris Myftae fidique miniilri,
Inclyta turba, pii vatis decorate fepulcrum:
Vofque omnes, quibus eft, huc ο accedite prompt!,
Cura facri vatis., tumulum decorate fuperbum:
Sed quiadeiïciuntbrumali hoe temporeflorcs,
Et renovant terrae faciem vernantia necdum
Tempora; fubftitua,ntur üs opobalfama, cortex j
Baccarumque genus gratum redolentis acanthi,
Omnia quaeque ferunt nobis Mareotica rura.
Quaerite odoriferos Indorum, quaerite fruéhis.
Divitis Arabiaeredolentiathura crementur.
Ignibus aifiduis adolete fepulcra Poetae;
Et pretioia Diis & aromata pura Sabaeae
Spargauturtelluris, io, Syriaequepotentis,
Cir-
-ocr page 509-•473
Circum buila pii Schermeri : juge fuperbi
Elogiumcelfatumulitumfrontelocate: ^ v.
Hïc.fitus. efl. Schermer, quam. qui. quaefivit^
in. orbe,,
Invènit, requiem, fofi. βια. fata. folis.
Tempora, flemlibus. lauri. redimita. corollk^
Vdtfs. ubi. facro. facra. nitore. nitent. ,
JOAN: JOACHIM: LAGRUE,
Lugduno-Batavus, ?
■ ■ ■ · ■ ^ _ , ^ ; V. '' = ■ χ
-=rj··
Gg3 IN
Sflgw
-ocr page 510-JURIS ÜTRiySQÜE STUDIOSI,
Mvi Poëtae Famofiirmii,
Harlemi loFebr. 1711, (annos xxNati)
plurimorum triilitia defunfti.
iVrlemum trifti cerno procedere vultu,
Singultusquefiio ducere cordefonos:
Quamquefolent animis Bacchi dareFeftaquotan-
nis,
Lsetitiain luélum, prohdolor! omnisabit.
Totaquenigratis urbs eft indutacuculljs,
Triilitia; pr^feiignaferuntquedomus.
Cur ? quiadcfunftum nifi quem flet tota Poëtam,
Ciii Batava hoe habeat tempore nulla parem:
Extinélumploratcrefceiuis flore Juventx,
Ingenio clarum, Judicioquegravem.
FluminaBatavicam terram lambentia murmur
Edite trillitiic flebile iigna tuee.
Cygiiiis enim veiicr migravit ad a;thera fiirfum,
Diduriis grato dulcia metra modo.
Diiceffit Lucas vatumpraïllantior antè,
Longumpoit, vitamdlgna-ihabcre, dicm,
Harlcmumquütquor, quotquotteiiet Amilclavatcs
Triilia confocio fuiiditc metra tuo.
Tityrusillefuit, foluitquifcHberefylvas - ;
Carmina, & AEneadnm bellicafaÖavirüm.
Nonmoritur, virtusquemcunque, fdentia, fa£ta,
Aut pietas primum fecit habere locum.
NafonemextollatLatium, laudetqueMaronem,
Et vatum primum Graeciadoélafuum. ^
PatriaScHERMERUMlaudabitnüftraPoëtam, ^
Illius&Famsefiiiis , &orbiserit.
Quempeneseftunumdodrinaegratia, reilat
Dodapoè'tarumquae fimuliftaTrias.
Nafonem fimulat doÖo Socialia cantu ,
Dumcantat caftifoederalaiKStaThón. . ; I . ' , i
IpfeMaroad vivos iterumrediiirevidctur.
Dum canit Eclogico carmina Ixta modo.
Fortia junélorumBatavisdumgeitavirorum,
Et belli feriem, magniis Homerus erat. _
Maxima Saxorum, quamLuc^e gloriavatis.
Battavid, moleseitmerituraprius.
-ψ -
-ocr page 512-476 L y Κ EN G R Α F D I C Η Τ Ε Ν.
Over het ontydigh afficrvcii vau haren Zoon
Iii den Heere ontilapen den lo Febr: 1711.
Dsgnum lande vïrum Mufa vetat mort.
Edrocfdc Ouders waar mede f^il ik uw tranen
(Die gy nu billik itort in 't fterven van uw Zoon)
Afdroegen ? ik niet weet een wegh tot trooit te ba-
ncn.
Een Zoon is ii ontrukt die u was tot een kroon
Van wysheyd en verilaud, van deugd en and'regaven
Die hem verlicrde feer ja hy te boven gingh
Al de Poëten groot: Hykonfe alle laven '
Metvoglit des 1 lengllenbrons. Ik reghtfyn lof opiingh.
L γ κ en G R Α F D l C Η Τ Ε Ν. 477
Wel waaromhebt gy dood föo vroegh hem wegh gaan flepen
Die bloeide als een Roos feerjeugdigh, fris en groen? .
O wreetheyd boven maat, wat iyn dit herde nepen
Diegyaand'Oudersgeeft. WiebUliktdituwdoen!
Oh! had gy met uw ieys een ander af gaan mayen;
Die hier onwaardig leeft, een ballait is op aard, '
En anders niet en tracht als ondeugd hier te zayen.
Een monfter der natuur, is die wel leven waard?
Dogh waarom foo op my,' bp my foo uitgevaren ?
Daar ik van bov-en heb gekregen dit bevel
Om Lucas Schermer flux (wil dan dogh wat bedaren)
Te dooden. Siet dit is het Goddelyk beitel ]
. i - ; l . -
Hier in te ruften dan falwaarlykwysheydwcfen, _ _
't Is Godes hand alleen die heeft dit werk gedaan, ' 1*
Wie kan die keerenfegh ! Gods doen moet fyngeprefeïi^ w
Ey Ouders kus fyn roe van droef heyd word ontdaan.
Een Kryghsman word gekend een Held te fyn in 't ftryden
Een Schipper in den itorm. Een Chdftenfich ook moet
Soo dragen als hy valt in groote nood en lyden,
Men kent dan fyn geloof, beproeft werd fyn gemoed. .
't Was Vader Abraham die fynen Zoon niet ipaardc,
Als God hem feyde, ia ga ofF'ren uwen Zoon,
U w een'gen die gy mind en liefd j a houd in waarde,
Hy was gereed terftond, daar bleek fyn hoöp feer fchoon,
Hy wift dat Ggd hem kon weer uyt den dooden geven
Syn Zoon, gelyk het was, in plaats van hem een Ram
Godfchikteindenftruyk, waardoor de Zoon in't leven
Verfcheen aan d'oude Man hier door hy vreughd vernam.
i^uft 4an in Godes wil: Hy heeft uw Zoon van qualen
En veele fmert verloft, iyn lichaem is maar dood
Syn uielé leeft by God in vreugde fonder falen,
Benyd fyn ftaat dogh niet want die is overgroot.
Hy fal niet meer by u maar gy by hem fult komen
I Laat dit uw trooft ileets iyn. Want gy ook fterven iult
■ ' · Leer fterven door uw Zoon ; het derven wil niet fchromen
Want derven is ons lot. LeefGode, hebgeduld.
De tyd die nadert vaft, dat gy ook fult beërven
Daar boven 't faligh nu, een heerlykheyd feer fchoon
Daar G od fit in fyn glans, daar fult gy niets meer derven
Maar met Gods beeld verfaadt dan pronken voor fya
Troon.
DEes ferk bedekt een Jongman fchoon dog kort 'vm dagen
Die PaRoi byfich had ^ eenfchat van wysheydgroot·.
. Kengeefi vau Poéfi. Eenyders lufi behagen
O vjée die is geplet al uan de wreede dood!
Dog egter maar de kas de peer el is na boven,
Daair leeft fyngeefi volmaakt om eeuwig God te loven.
Hier leght begraven onder ^
Een jonghman y die een wonder
Was van verfiand en geefi ^
Van dightkunfi aldermeefi^
Een Schermer daar in wakker^
IVie vjyfi my aan fyn makker^
De lufl van yder een,
Leght onder defe β een,
j: N: TURCQ.
O?
-ocr page 515-tv κ Ε!» 0 R Λ F ρ IG Η τ Ε Ν. 47».
ΟΡ HET OVERLYDEN
Van de Godvruchtige en Zeedige Jongeling - 1
Der beyder Regten Student, ende by '
uitnemeiil)eid ^eer uitmuntend ·
f ■ ■ ' f ' ■■ ■ < Γ
_ - ■ ·■ ■· r ■ . ,
Geruft'den Ιό vanSprokkéln:iaant,MDCCXI,
In de ouderdom van Jaren, t . ι
^TTT leleeii? pieleeft, djeleevenle^^^ ' )
VV / In God ffel^eft, al le^veiide l?eleéft, 0 ν:; 3"
YY En leeym^e fpekt.te l^evènj, - vij
Die als hy fterft , ilervejiide voor jtfteryen ' · ; ,f >
Datftervenk4nyoor<'i;ilerveuhee^^^ ; !
D:ιnis^yndoodgee^;4Q9d, diedpp4lyk4pDdeft
Kand^4pp4V^iwint, t ΙΊ
Een dood, djedpp4:iuW^tbierPP,Mr4ka^ , !i
^ Een dppd, die(dppF4edpoddié^4pp'4 v^flint " j t: '
^00 leefd', ó ScHERMEi^l^j
O Ramp! ter ramp ^ voor raoiplf p^ji njet befcher^H,!.!,
Van Steen verileent, als 't fteenyeriljiffdfteaiiarmer^ ^ . ί
Daar pyn van Sffsen een fteeneft iKjt; v^rlfefmt.;^ r,, χ.
dpor dg Fcgte Regtsgeleerdheyd
Tc
-ocr page 516-4So L Κ EK G R Α F D ί C Η Τ Ε Ν.
Te leeren,. tot gy regt het heylig Regt
Bepleitenkondregttegensregtsverkeerdheyd, - '
Voor Regters daar men regt de twift beflegt.
Begafje u om de treurgedagt te zetten V
Welk lighaams imert de ziel aanbrogt in rang
Dier'Digt'ren, die naa net befchaafde wetten
. BerMaat, in Maat, met Neêrlands Maatgefang-
Het Maatgedigt van Griek en Room trotfeeren,
'tZyCatz, Heyns, Krul, Vos, Vondel, Six, Oudaan,
Branf, Vollenhoov, wiens deft*geFenixveeren
MetMonen, Halma, Rotgans, Wefterbaan,
Of Hooft, hethooftvainNeérlands hpoftpoèten,
Der helden lof verheffen booven 't fwerk w ί
Van 't Sterredak, of anders neergefeten '
In 't klaavrend groen, .uitgalmden herd'ren werk ,
Ofdigten, die den Digter onder'tdigten,
En de het digt naar ey s digtkonftig leeft ^
Bekwaam zyn, om zyn ziel alfoo te ftigten,
Dat die, in God geruft, geenonheylvreeft.
Gy Lucas, die bégaaft met grootè gaven ί
't Zy datje met de herders νeld-deun fingt,
Of helden op haer glori- ipoor doet drSiv en , Y
Daar de yferebörft gevelde fpietfen dwingt
Tewyken, of in God-gevv7de fangen •''V'
Uw geeft verheugd, zyt and're niet alleen
Gelyk , maar ftreeft met uw verheeven gangen
In't een en aar meermaal voorby haar heen.
Dog nu voorby van al de hier nog leeven, i
Verloft van fmert, voor 's Allerhoogftens throon ^ ^^ -
Het hoogfte Lied tér hqogfte hoog verheeven, '' '
Singt met geen menfch, maar hoogèreng'lc toon. ■
Laat dan de Stad, geftigt aan 't fcheepryk Spaaren, ;
In uw Gedigt gedenken uwe Naam j H''' '
En die zoo lang in heugenis bewaaren, jj-j - ^
Tot dat de eene eeuw die in de andere aam.
-ocr page 517-LYK-en grafdichten.
TER GEDACHTENISSE
Van den
Overleden den tienden Van Sprokkel-
maant, MDCCXI,
O 't waar is. dat ooit Orfeus heeft verdient.
Dat hem wd eer, als zyn getrouwen vrient ^
j \ et Negental met opgekrabde wangen
Beweent heelt, én beklaagt metLykgeïangeii:
Verbeeld ik my, dat myn gelicht befchouwt,
Hoe, in het diepü van Haarlems weeldrig wout ^
De Muzen 't al t'ontydige verfcheyen,
Van Schermer , van haar' lieven Zoon, befchreycn ;
Terwyl 't geboomt, van blad en groen ontbloot,
Verflagen itaat, en treurig om zyn'doot.
De Stroomgodt van't vermakelyke Sparen
Kukt uit zyn hooft vol rouw de zilvrehaircn, i
En klaagt dat al zyn eer met Schermer fneeft,
piealtevroeg, helaas! dedoodlhikgeeft:
Maar hoe te vroeg? hy-kan, hy zal nooit it erven;
Zyned'legeeft, dienhy, metheldreverven,
Heeft op't paneel van zyn gedicht gemaalt, /
tZy die zich hett om hoog, of nedrig daalt,
%ft eeuwig, 't vleefch, eenkleet, is ilechts verflctcn,
Het Vaderlant tal nooit zyn'naam vergeten,
Ζ
Zo
LYK-en GR AFDICHTEN.
4S2
Trccï
Zo lang de kracht der Duitfche Poëxy
Zal bl}»vcn by den Niizaai: in waardy;
Die altyd zal met dankbaarheit gedenken
Den laatlien gift, dien hy ons dacht te fchenkcn;
Wanneer hy in een' bondel bracht by een,
Λ1 wat van hem gedicht was ooit voorheen.
] )an pryil men Atalante of Zegezangen ,
Of blyft met vreugt aan d'edle tonen hangen
Der ruifchpyp, die hy Tityr heeft ontleent.
Deze arbeid, fchoon hy in zyn ziekbed fteent,
Verveelt hem niet; ja; daar de fmart en pynen
Zyn kracht, zynluft, en leven doen verdwynen;
V ond hy noch luil, verkreeg hy nieuwe kracht,
Wanneer hy op zyn Zanggodinne dacht.
Die leerde hem met taay geduld verfmaden,
Al 't geen ons word van 't ζ wakke vlees geraden,
Jazelfsdedoot. Ach! dat zyn leven ibant.
Eer dat zyn werk bekwam de laatile hant.
d'Onwetenheit betreurt hen, die ontllageu
Λ^an 't aardfch gewoel, om hoog de lauren dragen,
Hen toegezegd, die 't deugdfpoor hier beneen
Vol yver en kloekmoedigheit betreén;
Terwyl zy zelf, in diepen flaap gezonken,
Legt zorgeloos voor op den plecht te ronken
Van 't Scheepje, dat den Tyd tot ituurman heeft γ
En naar den doot, zyn ftille haven ftreeft,
Terwyl de vier Getyden, aan het roejen,
Het ongemerkt doen naer dien oever Ipoejcn,
Daar ziet z' e^ns op » gewekt door eene ftem
(Wie 't donderend geluit geeft kracht en klem)
Die tot haarzegt: Ontwaakt, hier is de haven,
Hierd'Eeawigheit; zy, halfin flaap begraven,
Stort in het graf, daar zy voor eeuwig flaapt:
Maar hy, die zich aan'taardfche niet vergaapt 3
En wien niet op de waercld kan bekoren,
•Ais dat zyn oaam op d'aard' niet gaat verloren >
Trcetblyde, als zynen vriend, den Bootte moet, _
Als tynde een eind van alletegenlpoet,
Een ingang tot een onverganklyk leven, ''
Wanneer deziel opvleug'len wordgehecven,
Waar mede 7>y door'tewerk ten Hemel dringt, 7 --
En Goddelyk gedicht en maatzang ïingt. ^
Myn Luk AS, lang gefolterd door zyn pynen,
Ziet dus zyn linart op eenen dag verdwynen,
Hy ruilt voor zynflechtsaardfchelauwtrkroon,
Een Hemelfche door God hem aangeboón,
En lacht, om dat wy klagende betreuren
Hctblydelot, het geen hem mag gebeuren.
■ y/
Ί
■ ■ 'Ί
■ : v νί
■ ·, /,■..
■■■ s "'i l·
t
Voü·
__________
-ocr page 520-WOUTER
Op het afllervén van den
Η Ε È R Ε
't ^XTT As Winter, bar en guur, als VELD'LiNG,inoè
en mat
W Van treuren, eenzaemnaar 't bevroozen Spaa-
ren trad,
Ömby den ftroom aan bos en velden te doen hooren,
Hoe wakk're Wouter rtorf, in dezen ftreek geboren.
Treurt velden , bos en ftroom , uw Wouter is niet
meer,
Uw Wouter, die in't groen zoo dikwyls totuw'eer,
By 't ryzen van de zon, een veldgezang liet hooren;
Hy zal met zynen klank den ftroom niet meer bekooren,
Noch hem vereeuwigen de heele waereld door:
De zwaen, getroffen door zynkweelen, volgt zynrpoof)
Zy zingt zyn' uitvaert op beklaegelyke toonen;
En Filomeel, dieinhetduifterbos wil wonen,
Zal nu geen zoet geluid meer op de takj es flaan,
Maar heiFen overkropt van rouw, een treurtoon aan.
Maerhoe, waerklaegik voor, daer alles is bevroren?
Want ftroom, noch bos, noch velk kan mynen treurtoon
iïöoren.
pc
-ocr page 521-L γ r^ EN G R Α F D I C Η τ Ε Ν. 4δί
De blanke ftroom is fty ν en fchynt zelv dood texyn,
't Gras is verdort en weg, de boomen treft geen' pyn:
Doch gras en bi ad zal noch eens weer te voorfchyn komen,'
En 't ys verdwynen van de luifterzieke ftrqómen;
Maer Wouter nimmermeer, helaes hyls gcweeft,
Zyn derven treft nu ons op dezen tyd het meert.
Maer rtröom en bós en veld zal zyne dood betreuren,
Wanneer de lente 't hoofd komt zacht'lyk op te beuren,
En 't lieve leven geeft aen dat verftorven is;
De ilroom zal allereerft zyn' zwaere droefenis
Gevoelen, en zyn' fmert aen 't open veld verhaelen;
Het veld zal aen 't geboomt vertellen zy ne k waelen ;
't Geboomte aen '£ pluimgedierte , en 't pluimgedicrt' de
lucht,
Dat, droevig om't verlies, naer andere oorden vlucht,
Om fchrandVen Wouters doodde waerelddoor tedrae·
gen.
Nu treurt het harders volk by droevige Ypenhaegen
Oni Wouter , die de roem der heele landftreek was;
i)Zy zingen; moert gy ons, zoo onverwacht, zooras,
). In't knoppen van uw'jeugd, oWouter, danbegeven?
i)Ofwilde't Godendom dat gy niet meerzoud leven,
55 Om dat gy Pan verwont in 't hand'len van de fluit ?
5)Gy2ytnietdood, oneen, uwliefelykgeluid
55 V oerdc u ten hemel in, om eeuwig daer te wonen,
15 En 't al te rtreelen met uw goddelyke toonen;
55 Maer wie leid nu de jeugd naer 't rookende echtaltaer!
)) Wie zingt nu deuntj es voor de blyde bruilofts fchaer,
5) Terwyl het dertcl veegaet in de klaver weiden ?
5) \Vie zal de helden nu naer 't juichend hov geleiden ?
55 Wie hen vereeuwigen ? en wie hun waerdig hoofd-
15 Veriieren met een' krans, die 't blinkend goud verdooft ?
»Gywaertalleenbekwaem, voorbergen, heuvels, dalen
51 Hun roem tot aen 't gefternte in vollen top te haelen;
55 2y leven door uw' zang na uwe en haere dood;
'»Gy door uw zingen, zy door 't palftaen in den nood;
480 L Υ Κ EN G R Α F D I C Η Τ Ε Ν.
„ υ zag men op het veld altoos deiiprys ontvangen;
,, Den prys, voor elk ten toon aen eenen mirth gehangen;
,, Zoo dat u niemand meer dorft trotfen in 't gefpeel,
Wyl die u altyd als gewonnen viel ten deel:
Weent, ftarders, weent met my, uw Wouter is verfchcicnj
Hy zal het gratig veeniet meer in klaver weien,
Of dat doen drinken uit de beekjes, die door 't gras
Heenvloejen, helderder dan't allerklaerfteglas,
Noch 't harders leven by het fteedfe hoog verheffen;
Wie kon zoo net, alshy, de maet in't zingen treften.
Wie zong van liefde en min zoo heerlyk en zoo fchoon,
't Gebergte huppelde, iloeg hy een' blyden toon;
De dalen kreten, door zyη droev geluid bewoogen;
Ach was 't hem noch gegunt geweeft met eigene oogeii
Zyn' schoone Jageres in 't open veld in 't groen
Te zien, hoe had hy oog en ooren kunnen voên ί
Hoe zouw het harders volk met krakende lauwrieren 5
Λροΐΐο toegewyd, zyn jeugdig hoofd veriieren ?
Het riep, Uw'Jageres heeft ons het beft voldaen.
Ach ! mocht gy met de j eugd nu meê ten reie gaen,
Maer neen, Diana heeft haer wrok op u gelaeden,
Boor 't vreeflyk Everzwyn wouw zy haer' wraek verzac-
den,
Gy doodde 't wel, maer hebt u met zyn bloed beklad,
Zyn bloed, dat onverhoeds u in het aenzicht fpatt',
Zyn bloed, veel dood'lyker dan fpog van booze flangen,
Deed u een zwaer vergift door leen en aders prangen;
Gy veldde'tzwyn, maerach! het heeft u meê gevelt;
't i3aerde u een onheil, dat u doodlyk heeft gek welt:
Ν u fciiynt haer' wraek voldaen door u ontydig fterven,
Maergy, gy zult uw loon by't Godendom verwerven.
En eeuwig vrolyk zyn, in fpyt der Jagtgodinn'.
Gy, gy zult juichen, alszykwynenzal vanmin.
Om eenen harder die haere oogen kon behaegen;
Zyzal, totftraf, haerlichtgantsoneenpaerigdraegen,
En zcLt inhacren glans verduift'rcn voor ceii'pooz,
. L' y K^ en'G R AFD
Als gy, dien 't Godendom tot hooger heil verkooz,
Zult by Apolloos lier heel onbeilëvétó blinken,
Üm nimmer in de kim in 't ko^wd£;ioord' texiflkpp
Dus ftrektgy eeuwiglykdeanaxaettoteenbaek y' 1 KJ
Om hem te lichten in hetïoete dichtvermaek,
Wy zullen j aer op j derf heké^i' uw' iiitvaerd vieren,
U w' graffteé iiiet fiprjes en eite^loof veriiereiY
En uw' vergade fluit öphangofa4én 't gefeoomd, \S
Daer geen gevogelte dan om te treuren koomt.
Dus treurde laiigjifyiwintcrvlageu
En dichte j agtfneeuw kon in de open lucht verdraegen-
Du? treurdeïiy, töi dat hemdg^macbt/n den u^d- - ^
peil jpood/öm V£iiiesyaa^y nêji
■ . ■ ■ VL ' ■
; ■ i Lfio'.,;
, ' ν,ϋι·
..... 'i ίΜί;;;] <i:.l v/ I \
.· oIj !!.i 'rti Ï7-vrj Γ f
' .'.:H>Tjd ι ,·..; ^ O'sCjyt^lfi Vy ί.Τ
: J.i- : Ü'j'.rj (Π373ί vJ- l
, w -(^iji ' . ·Λ -,π nln ei ^/ !
" f -..κΐΐο OiJjoob ij-{λ· ifu-)!·.· Jk.oCI -μ (
ίι,'.ν un ivj-jood j^on iv^nhit x~:J
■ ijJ^V'd '>-}d' rh-9J*tK}(i (so fji. 00l\
i '.Hf mv. r: itau iiliJS fiJO it·: -.ei ^TjdgnfJvV f;C.".(
, i. iu rad jjviii-u ii;^ ilu-ül r.·· ί
f rtci^ninu < Giiiir: oxot λίο , ί-πΐ'ΠυΧ J-lj
ΌίΐΊυν iSior^ ilh '/Ivjgjwüsy UX
ni nhf li'f^d -^'U-j/rj/d^'-i
. Ifbui -'ίΟ -J) !ll ïliJ üiiL ÏVU jiooif] r.';{
Λ,·/// , nOOÖC ilpil üori ^.ΐ)!.!; 1
{'ΉΗ' f-- ^c^nwiiO
τΛΙ ^ ίΓ/Γίΐ irumu'.;"! ^Ίή 'óh: las iii -·;
-ocr page 524-•488 LT k- EN C5 R Α F D I C Η τ E N.
" : O Ρ, Η Ε Τ
. L Van^dcn grooteii
• τ ? τ τ Γ ·
. -· ·. j. ^^ , ' .
ΜΥη Zangeres, ïlaa nu een droef geluit,
Wiens naare galm tot aan de wolken lluit,
Terwyl wy in de morgenftond der Jaaren,
Heer Schermer zien, ter ftarren ingevaaren.
Treur Dicht'ren rey! Apolloos grootfte Zoon,
Die meenigmaal door zyn vergoode toon
Uw ftreelden, is helaas! berooft van 't leven,
Dat leven, 't geen verwondering heeft gegeven.
Hy is niet meer, die flonkerilar der deucht,
De Dood, rooft door zyn dood, alle onze vreucht,
Wy miffen hem, nog hooren nu zyn vaarzen,
Zoo net gefchoeit, op hooggekurkte laarfen.
De Zangberg beeft om zulk een zwaren val.
Die d'ed'le kunft zal treffen boven al,
Het Zuilertal, om deze ramp veriTagen,
Zal eeuwiglyk dit groot verlies beklagen.
Ja, F'ebus zelfs baril uit in droef gezucht,
En ftrooit zyn klacht dus uit in de ope lucht.
Ik zie, hoe dat myn Zoon, dat 's werelts wonder,
Gi^t onverwacht, en g^it;? pntydig onder.
Wie zal als hy, voortaan myii goudc lier
4S9.
L yli- en G R Α F D I C Η Ε N- j
Dus hooren wy Apollo een treurtoon flaan j
Het Dichtertal.dat zelve fpoor in gaan, r/ .. j.
'tBarft uit in rouw, met traanen op de wangeii, ■ τ
En eert zyn dood, door droeve lykgezangen4 - , jü; :f
Ja, treur met my, om zulk een Dichtkleinood,
Die, fchoon hy is verflonden.van de dood, f
Zal door zyn geeft alle eewen zyn· te kennen,
Zyn lof en eer, om bey de pooleni rènncn. i
O helder licht denduitfche Poëzy! r·· .. , , ·
Hoe meenigmaal heb ik aan uwe
De vrucht uws geeft gulhartig mogen zmaaken?
Dan koft gymy inwendig jt harte raak en, ,
Als ik u hoorde op een verheven trant,
De Helden A^an óns lieve Vaderlant,L;, ' ':va·
Hun daaden op het heerelykft' trompetten;
Gy fcheen het in vuur en vlam te zetten.
Als gy hen voerde in felft der oorlogsgloet;
Daar Prins Eugeen, en Marlhoroug vol moet,'-
Doen meeniginaal den trotfcheii Vyand beven,.
Door flag op zlag j- ten koften van hun leven. ί .; I
Of fpeelde gy op uwe herders fluit, ν , . ■ . ; . ' "
Dan lokte gy het'Vee ter ftallen uit ,
Gy koft het al door uw gezang bekooren, -{
En gaaft het velt, het bofch, en boomen oor en: : ;, ;
Het zy gy voor het ftralen van de zon,
Amintas doet aan een kriftalle bron, ί ; ■/
Uitboezemen zyn droeve minneklachten, , vr · ,rf
Om 't harde hart van Chloris te verzachten. γ· . -j,
Of't zy gy wecr,^ÏVorft Lodewyk ontzint,
Als Polifeem in zyne rotfche bint, . ' . :.· ,·/
Jicfchouweiide rontomme aan aHc zeycn,:: ;,i itf/ ; Α
Zyn ondergang verheelt in ichildtrcycn. - v^ ibiioï^v V
Afwaart gy velt £ii akker leven,ιηοε^ -
Hh3 , "νΓ-
Behandelen ;met 7.00 veel geeft; en-zwier, Ί f rj» j^:.
Op wien, zal'ik de Dichtkunft; nu betrouwen,: i.r/· .
En wie , met zoo veel vlyt myn tempel bouwen?' t
. i ί
a:::
490 L Υ Κ- EN G R Α F D I C Η T E N.
Verliet gy 't Bofch, en wend naar 't ftrant ïk toe, Α
Daar wcktcrgy op 't Foefeiïivan uw ^naaren» , . j ,„{ ^
God Gl^ïk'US uit het midden van dé baarea ï
Te luyfteren naar uw vergoode toch; ■ / ij
Als gy uw vriend Palemon uit komt noóny.: ,'
Om in uw-htit, hem als een gaft teontfangen, ,
Om beurt, om beurt, te heifen uw gezangéiii
Of leyde g^f, het fchöoii en jeugdig Paar,
Al zingende naar 't rookende Echtaltaar^ ' . : , ι
Hoe dartelend wift gy i'fdQor-uwe tooneni ,· ...... , ?
Het Bruiloftsfeeft op 't heerelykft' te kroonen^i f; ,
Myn Pylades, wie meld' naar eys uw dof? .i-jü ^ ,1. .= ü
Wanneer wy iien het Kalidonfche hóf^ .n ,-^Η
Door wrkMuft , en doöf yeinxery gedreven ^ , . f τ
Zoo trots door u ten fchouwtoneel verheven.; ·. ί.
Daar Meleager, 't vaderlyk befluit .■.■(,(
Weerilaat, zyn Nicht verlaat, die hem ten bruit, , '
En nevens haar, de kroon was opgedragen») ; , .
Maar dtze keur, kon hem'geenzins beh^en,, ü
Zoo ras verfchynt in 't hof van Kalidon, . ' r r 4
Nimf AttaUtnt! die fchoone en heid're zon, . l ifj il
Op wien de Prins ontileekt in hevig minne,, , , ; . ,
En geeft zyn hart, dées vreemde Jagerinnc.qr ' : >{1
Treur Haarlem! treur b Spaarens filv^re-ilroom.'· :
Gy zult niet meer aan Uw begraafden zoorti "
Hem hooren, die met oribekrompe longen> , i ^
Zoo meenigmaaL uw lof heeft opgezongen* ι ·' j.: j··'
Ja, had de dood hem niet gerukt ter neer ^
Wat zoudt gy dan, OiHaarelemmcr Meer.'
Door zyn gezang vereeuwigt zyn gebleven; ·
Waar van hy reets een fchetfe heeit gegeveit. , nd >
Dan hadde hy op wieken van de Faatn,,. ν . λ j )
Aan 's werelts end doen klinken uwe naam^ .. i i
Als de Yftroom, door Antonides befchrevenii;. ' I
Zoo zoudt gy mede pp ieders tonge levenvi.. .
Wy treuren dan met recht om mik eeafctet,
~ ; Die
L y κ- en G R A F D I C Η τ Ε R 491
Die ïoo veel deucht, en wysheit tevens hadt.
Myn Pylades: zal ik uw lot beklagen >
Dat gy 200 vroeg ten grave tyt gedragen,
O neen, fchoon gy aan elk tyt lief ge weeft,
En teer bemint, om uw verheven geeft,
Uw' droeve kwaal waar meed' gy had te ftryden.
Verwekt in ons een innig medelyden:
En gunt u, voor dit aartfch een beter goet,
Daar nimmer pyn, of rampen u ontmoet;
Maar daar de ziel van alle zorg ontilagen,
De vreucht geniet in eeuwigheit van dagen,
Waar van gy reets de voorfmaak nu geniet.
Myn Pylades, wat vreucht is my gefchiet!
Dat ik u, in uw ftervende ogenblikken, f
Het laaft vaarwel, met zulk een onverfchnkkeïi,
En bly gelaat heb uit uw mond gehoort,
Dus uyte gy aan my uw laafte woort:
5) Vaar wel myn Vrienti ik lal nu door myn fterven,
5, Veel beter lot als door myn leven erven:
„Ik wiiTel nu, nu ik u hier verlaat,
„Voor een bedroefde, een wenfelyke ftaat.
„ Ei! wens my niet nog langer hier te leven j
„De zoetfte vreucht word naar de dood gegeven,
„Ik zal geriift in 't 't Elizeefche velt,
„Van aartfche pyn, nog ongemak gek welt
„ Verfchynen, en de Zielen daar begroeten,
„ Daar hoop ik u hier namaals eens te ontmoeten:
„ Op dat de dood, die hier de vrientfchap fchend,
„ Ons eeuwig daar doe leven zonder end.
„ Daar zullen wy elkaar volmaakt onthalen,
„ En worden nooit ontruft door ramp of kwalen,
O vafte blyk van een volmaakten vrind!
Die my zoo teer, als ik u heb bemind;
t)og, fchoon gy van het aartfche zyt ontbonden,
Myn mondt zal fteeds uw lof en deucht verkonden.
J. GEDDOKP., L
Η h 4 LYK«
49i L Υ Κ- EN G R Α F D IG Η Τ Ε Ν.
ONTYDIG AFSTERVEN
Van den uitmuntenden
Ecftdandewreededood, wiens akelige blikken
Den fterveling doen fchrikken,
Die friiTe Lenteroos ontydig afgeplukt,
En van haar ileel gerukt ?
Is dan die flonkerller der Poézy verduiiterd,
En van haer glans ontluifterd ?
Die flonkcrlter, die korts nog blonk voor elks gezigt,
Is die berooft van't ligt ?
O ja! dathelderligt, helaas! heeft uitgefcheenen,
Heer Schermer is verdweenen,
En ruil in 't duifter graf. Die hoogverligtc Geert
Hchias! die is geweeft.
Op dichters van het Y en 't kriftalyne Spaaren,
Wilt uwe droefheit paaren,
Voldoe benevens my aan hem uw laailen pHgt»
In treurig lykgedicht.
Laat ons met traanen die al biglend neder vloejeu,
Zyn koud gebeent' belproejen;
Bat dierb're Pronkjuweel, nu ruftende onder d'aard,
Is wel betreurens waard.
De Zangberg quynd van rou om 't fterflot van dien Dichter ,·
Die zeede en vreugde ftichter;
Apol ontrukt 2yn hooft de groene Lauwerkroon, ^ ^
Om't miiïen van 2yn zoon,
Zyn waarden lieveling, door hem 200 teer gckoeilerd> /
Vau 't Negental gevoeftert:
Hy werpt zyn goude lier, door droef heit gants ontfnaard, >
Mirtroortig tegens d'aard.
En heft.een treurtoon aan: de Zanggodinnen fchreijcn ■
Nu Schermer is verfcheijen;
De Dicht-a^r fchynt geftremt, die uit de Hengftebron
Vloeit van den Helikon.
Hoe hield dien Puikpoëet, met zyne maatgezangen,
Een yders hert gevangen l·
't Zy dat hy vrolyk zong hoe herdqr Coridon,
Voor 't ryzen van de zon,
'Zyn ftal ontfloot, om't vee, in't krieken van de morgeni
IVlet voetzei te verzorgen:
Of hoe hy ruftende aan de groenbegraasden zoom > ^
Der zilvere waterftroom,
Op zyn geüieeden fluit een vrolyk veldlied ipeelden ,
't Geen yders oor en ftreelden,
En klonk door 't digte Bofch, waar in hy zyne wond
Aan fchoone Roofemond.
Zyn uitverkoorne ziel, op 't allertcerft ontdekte,
En haar tot weermin wekte;
Of dat hy zong hoe knaap i\mint aan 't dorre ftrand,
Op eenen Visfchers trant,
Zyn haft ontfloot, om dus zyn lyden te verzagtcn,
Door droeve minneklagten,
Om 't hert t^ buigen van zyn blonde Galathee,
Veel koelder dan de zee.
Hoe wedergalm4en, op zyn zang, 200 menigmaalen,
De blyde Bruiloftszaalen,
Als hy het minlyk paar, geftrengelt hand aan hand,
Hh ƒ 2ong
-ocr page 530-494 L Υ Κι ΗΝ G R Α F D IC Η Τ Ε Ν.
Zong naar het ledekant,
Tcrwyl de jeugd het hooft met palm en mirt bekranilenj
En op zyn toonen daniten.
Maar hoe wierd zyne geeft verheven in de lucht,
Als d'arend in zyn vlugt.
Wanneer hy dreunend zong, op onnavolgbre toonen
Den lof van Mavors zoonen,
Gewoon vol dapperheit en onverfchrokken moed
Ten koften van hun bloet,
in 't vrceflyk blixemen en dond'ren der kartouwen,
Kloekmoedig ftand te houwen,
En Wakk're Churchil volgde in 't bloedig oorlogsveld.
Dien temmer van 't geweld;
Of zong, hoe Prins Eugeen, voor zynen arendftander,
Dien tweeden Alcxander,
Voor wiens ontzagtbren arm en fiere dapperheên,
De Waercld Ichynt te klecn.
DenFranifendwingeland, zoo dikmaalsvanzynleeven,
Deed op zyn Rykstroon beeven,
En voerde, al brommend, zyn alomgevreesden naam
Op vleuglen van de Faam,
Den ruimen aardkloot om, tot daar de twee paar Winden,
Hun regten oorfprong vinden;
Of andre heiden, die voor 't lieve vaderland.
En vryheid, 't waarftc pand,
Hun dierbaar leéven in de wecgfchaal durfde zeeten,
Hun daden uittrompectcn :
En ais zy 't einde van hun zcgenryken togt,
Na veel gevaar volbrogt,
Hun ilrydbre hoofden met gewyde:lauren cierden,
En hun triomfen vierden,
Met ongemeene pragt, hun hatcren ten fpyt,
In 't aanzien van de Nyd;
Dan wierden zy Van hem, met blyde zegezangen,
Verwelkomd en onttangcn ;
i!n wat zyt gy verpligt, ο Amftcis fchouwtöneel!
Voor
-ocr page 531-L Υ Κ- ε ν G R Α F D IG Η -Τ Ε R 49/
Voor dat doorwrogt Juweelh'! -f. - r^X
Door hem, u gunilig, op het einde vari ïyn daagen ,
Gulhartig opgedraagen; - ni
Daar Atalant verlchynt, gelyk een heldre 20η, rft Γ
Hoe zultge ons wdl vcrnoegt in 'tkortdiegoude Vaatóeiij»
Doen hooren, dat de galm, van 't dreuneüde gelüit,( ■' {
Alom te rugge ftuit. ■ i;;:- ■
Maar ach! dien Zanger, die, op 't roeren van zyn fnaarcn »
En itreelend tot h<rm trók, is eeuwig, ons ontroofd ; ·,α
Zyn levenslamp gedooft. . hi.h y-ti.> ' :ί.
Treur dan vry Haarlems woud, 'aanminm'ge boiTchagie,
'O
Ontbloot van uw cieraagiej
Want gy hoort nooit zyn item, zooruftig, onbefchroomt
Weer galmen door't geboomt: .i . /f
En gy O Strobm-niióph ! van het'wydberoemdc Spaiaren,
Ontvlcgt uw blonde haarenjroiv j ί
Ontbloot u van gtiteent, en koftlyfc hooftcieraad·
Beweend uw'Schekmers dood j diedikmaalsonbedwoa-
Uw lof heeft opgezongen, / ' =
Aan uwen oever, dat het dreunden óver land.
Uw vliet fcheéü hem voor een Meander te verörekken,
En kon zyn geeiten wekken. 1 ! - O
Maar gy vermaalilyk Meer, aan 't Spaaren na bevrind, '
' Gy edele Hooft-ilroom vind r ■
Uw zeiven meeft-vcrpligt zyn flerfdag te beklaagen,
In 't bloejenft van zyn daagen:
Hy meende in 't kort uw lof op 't fpoor der GoefTe ζ waim.
Op OQvergankbre bla^n ^
Te fchryven, en,uw naam, dit moet u haite roeren, ^
Den Aardkloot om te voeren, i, .
Zo ver Antonides ; aan 's waerelds uiterfte end, --ί
Zyn
-ocr page 532-Zyn Yftroom is bekend : Λ'
En gy^aloude Swd;^ geroemt op uwe daaden, ; .
In 's lants hiitorie-blaaden ;
Die in uw Wapcnfchild op 't root en bloedig veld, ,'.(
Vier lilvre ilerren teld L! '
Py,!t xwiiart en heilig kruis, aan u wel eer gefchonken.
Om eeuwig mee te pronken, j j . ■
Door ICeiier FrederikV als gy met uwe vloot i I
Hem hulp cn byiland bood; '
(Εώ d'yaere ketens brak der Damiaatxe hsLaven, i t
Tot trooft der arme ilaaven. u b;
Bcfchrèi-met ons i't yerlies van zulk een waarde fchat,. '
Die luiitcr uwer ftad, , :- ! , . ,
Door.d'alverilinbrè dood, u, en ons aller oogen .r^w
Helaas I te vroeg ontoogen.
.Uwipiigt vereift, aan hem tot een gedagtenis, : ü j,
Wyl hy zulks waardig is. it , ƒ
Een beelt te fchenken. als aan uWen.Lèttervinder; ; π'ΐ
Dit 2.0UW uw roem niet minder id
Vergropten, en.doen zien, aan 't talryk nageflagt '
Hoe gy Geleerdheid agt:;;. -. ry-^ v-r
Dus zoud gy zyné Naani, na zyn ontydig ft erven, .: i
Behoeden voor 't verderven. j >
Maar neen, ei! ftaakditvry: hy wiftzig zelf voorlang', ,
Door zyn vergooden zang,. ·.· ï.
Ais zynen geeft hem deed in heilige lyver blaaken,
ünfterifelyk te maaken. !,
'kZië hem reeds in zyn werk, *t geen hem dien luifter gaf,
Weer ryzen uit zyn^graf, r ·
Gelyk een Fenix-jong, .verryft uit 's vaders aflbhen, ;
Een werk de Nyd ontwalFen;
En d'alvernielb're tyd zyn heerfchappy ontrukt, r.
Waar voor het alles' bukt. i, :
Dat werk, door hem aan ons tot een gefchenk gegeeven,
Zal hem altoos doen leevcn
In elks geheugenis, zoo'lang men iemand vind, , ·..
L Υ Κ-en G R AF D fC H T E N. 497
Pie d'edle Dichtkonft mind. _
Maar hoogverheeven ziel, van 't aardfcfi gev^robl onti^agco.
Ter Steirren ingedraagen; "
Wat hebt ge een lange reeks van maanden agter een,
Geworftelt en geftreén,
Met bittre fmerten^en pnlydelyke pynen; .
'tGeen uw deed droevig quynen- . f
Gy zaagt, voor lang de dood, die andre vreeien doet.
Met vreugde te gemoet; Sn
Wel weetende/ dat hy alleen u koride gcevén,
Een ingank tothet leeven:
Datieeven,. 'tmenfchdom, door'tgèioof alleen ife^cndj
*t Geen tyd nog eeuwen fchend,
Maar onophoudlyk duurt in onuit/preekb'ire vire.el4cüj
. , Onmooglyk te yerbeeldeii: c . .· i. j' IJ
pat Lecven fmaakt gy nu, bevryd van alle leet,
In volle vreugde, en treed
De wiflèliieke Maan en goude Zon met voeten, ^^
Terwyl u d'Eng'len groeten,
En vlegten om uw kruin, uw zuivre deugd ten loou, ,
Een heldreSterrekroOni ' . . [
Aan u gefchonken door den grooten hemelkoning,
In wiens volmaakte woning; ^ , Jii..... α t ^ ;
Uw geeft nu leeft-en fweeft van pyn en fmert bcyryd7™
Jn eindloozc e«2uwjgheit. " ' ........{ii
M. BODISCO;:^ '/
1·.; ' ■ - ·,.%;·>ία
_ Π,.,Ι ; ar ν':://
1 >
. U ^ ■ i ■'
■1 '.■·.■
r ' ■ ·■ —
"498 L Υ Κ- EN G R Α- F D I C Η Τ Ε Ν.
; D I C Η τ Ε R
lucas schermer,
Overleden den i ο. Februarj, 1711.
SLoeg dan de dood, met %yn gevr^eeft geweer.
Den grootften Letterheld aan 't Spaar ter neêr j
Die onvermoeyd met zyne Phenixveer,
. Den zangberg eerde?
Hy die den roem der duytfche Poezy,
Met vlyt gefprongen aan der Dicht'ren ry.
Wanneer hy treurig iloeg de maat of bly,
Altyd vermeerde.
Die afgerigt in Helden Dicht'ren was,
ó! Jonge fpruit! doorlugtig fpiegelglas,
Waar in men klaar de ziel der Dichtkonft las,
Zyt gy verbrooken!
Zal ik my nooyt weer fpieg'len in den glans;
Van uw met roem verkreegen Lauwerkrans,
Al$ Venus Roozehoed aan *s Hemels trans,
Eerft vers ontlooken?
L γ κ- en G R Α F D I C Η τ Ε ν: 49S>
6 Neen! de dood heeft u in 't gtaf gerukt, ' >
Daar al 't gefchapene voor beefd en bukt. i
6 Spaarnimph ! hoe ziet gy uw hoop miflukt, '' ■
Door Schermers derven!
Zyn eed'le mond, met hooningdouw befproey4
Daar Neélar en Ambroos heeit uyt gevloeyd.
Voor altoos door een ys're ilaap geboeyd.
Moet gy nu dervenï
Hy^al niet meer met een verheeven toqn,
Uw^ Hyicint Apolloos lieffte zoon.
Te vroeg geteekend in 't getal der doón, /ij
Zyn ftem doen hooren.
Daar de oude Meerman, op zyn zang verliefd.
Met zyn abele fchop de golven kiiefd,
Klaagd, wyldees ramp metfmart zyn borg
't Is al verloeren!
6 Schermer ! fchermheer in myn Kermerland,
Daar de eed'le Dichtkonft jonge Lauren plant.
Te vroeg op d'Oever van de dood geilrand.
Dit doet my treuren!
'k Hoor nu na dees niet meer in 't digt geboomt.
Daar Rozeniond in Damons armen droomd ,
En 't lifflyk beekje zagjes ruyft en ftroomd,
U Veldfluyt neuren.
Ik hoor niet meer uw fchelle krygs trompet.
Die de eed'le moet der Helden heeft gewet,
Kafteel en Stad in vlam en vuur gezet,
De Veldtogt blaazen.
Nog 'k zal geen meer aan 't konitig naagercgt.
Daar liefde en trou twee harten zaamen hegt,
En Venus zoon om eer en Lauren vcgt,
My zelf veraazen.
Hier fweeg de Meer, wyl 't Spaarne nokt en hikt.
En fchier van droefheyd in haar traanen ftikt,
2y roept, de dood heeft u te vroeg verfirikt,
Myn lief myn keven.
ψίΟ L γ κ εν G R Α F D I C Η τ Ε Ν.
6 Ondier! 200 't had in myn keur geftaan,
Gy waart met ïulk een fchat niet door gegaan,
*k Had u voor hem tien knapen toegeilaan,
En graag gegeeven.
AI myn vermaak, niyn hoop, myn vreugd, myn fchat»
Die 't negental aan my gefchonken had,
Die iteeds de Goön om deugd en wysheyd bad,
Is my ontnoomen!
Waar ik nu ïoek, ik vind myn Schermer niet,
Daar hy zyn Veldfchalmy graag hooren liet,
Vol vreugd gezeeten agter 't fcheutig riet,
Treur beek en ilroomen!
Vlegt nu een krans van groene Lykcipres,
6 Melpomeen! treur Dichters Hoofdgodes,
Hy leende graag aan uwe wil en les
Zyn hart en ooren!
Hy volgde vroeg de trant van Flakkus lier,
Zoo hoog als laag met een verheeve fwier,
En aangeblaazen door een heylig vier,
Liet hy zig hooren.
Zyn fci\ildery hoeft geen vergulde lyit,
Daar 's alles in wat de eed'le konft vereyil.
Veel fciioonder is 'c daar werk de meefter pryft.
Als ydel ftoffen.
Treur dorre duynen! bos en Akkerveld,
Nu de Yitroom treurd, door dit verlies ontfteld,
Ach! myn alom beminde letterheld
Tc vroeg getroffen ί
Uw haaters blaffen vry met open mond,
Om dat uw roem van hun u werd misgond,
En zeiver bloemen blaau en kakelbond,
Voor roozen veylen.
Maar wie onzydig de eed'le Digtkonit mind,
En geen vermaak in fnoó verag'ting vind,
Zal zeggen, Schermer wift tot roem gezind
Haar grond te peylen.
Hy
Hy heeft genoeg voor zync jeugd gedaan,
Genoeg met vlyt zyn poos te roer geiiaan,
'k Weet niet wie hem zoo vroeg is voor gegaan,
SOI
Of Wie zal volgen.
Hy heeft myn bloemenkrans op 't fchoonft geciert,
'k Wil dat zyn iterfdag jaarlyks werd gevierd,
Schryf op zyn graf, ó Heerlems Stad! al wierd
De nyd verbolgen.
liter Jluyynerd ScuEKMER i die deDïgtkond eygenvjas ^
Een voorbeeld van de deugd , der Dichi'ren fpiegelgias :
Had hem de dood ζ,οο vroeg zyn oogen niet gelooken j
Hy had den Mantuaan na tyne Kroon gefiooken,
I I
OP
-ocr page 538-jOi L γ κ- EN G R Α F D I G Η τ Ε Ν.
OP HET
Op
De vlugge Geeft, die koftelyke fchat,
Verliet het broile en wankel aarden vat
Van Schermer , en is uit ons aller oogen,
Ten lichaam uit, ten Hemel ingevloogen,
En vind xyn ruft in heerelyker ftaat;
Zo zonk die Zon in 's leevens dageraad,
Die held're Zon der heldenpoëzye;
Zo w^ierd die beek der zoetlle lekkernye
Geftopt, geftuit in haar begonnen loop;
Wat hebt gy ons, bedriegelyke hoop,
Niet al belooft van hem in ryper dagen,
Toen wy de vrucht van zynen voortyd zagen ?
Maar ach ! dit is vernietigt door de dood.
O Haarlem! gy verlieft een Dicht-kleinood,
By welks Λvaardy, geen diamante ftraalen,
Noch alles wat bekoorlyk is , kan haaien.
Alzecgenaar! hoe onvoorziens herneemt
Gy ons geluk, als 't naar volmaaktheid ZΛveemt,
L γ κ EK G R Α F D I C Η τ Ε Ν. foj
Op dat wy door die wysheid ïouden Iceren,
Ons hert van de aarde en fteeds naar U te keeren,
DEes* grafzerk overdekt het mmfie deel des Mans,
Die in zyn opgang blonk gtlyk een zon vol glans :
O waereldltngl betrouw op jeugd noch fchoone gaven ^
Nu zulk een morgenfier zoo vroeg voor dag verfchiet.
Ja treurt ο Dicht'ren rey! nu hier ^ tot u verdriet ^
De helden^oëzy met ScHERMER legt begraaven.
C. BRUIN.
OP
I i i
-ocr page 540-.jo4 LYK en GRAFDICHTEN.
Op het Ontydig
Overleden den loFebr.uary, 1711:
ίιί
^"T'TT Ie noopr myn Zangeres met fporen,
% V / Om lig bedroeft te laten horen,
W Nu wy u zien van 't ligt ontbloot,
En van de niets ontziende doodt
Befprongen? ach! wat wiilèlingen !
Moet ik uw treurige uitvaert zingen,
O Schermer , Vaders trooft en hoop!
Die in de ktagt uws levensloop,
En in den ogtcnt uwer dagen,
Ons laat 't herdenken van de plagen ^
En fmart, van jammeren verzelt.
Waar door uw jeugd zoo lang gequelt
Geweeil is in uw tyd'lyk leven,
Nu zult ge ons niet meer proeven geven
Van uwe naarftigheid, en vlydt.
Die gy in uwen levenstyd
Bcfteedhebt, om, door kunftig zingen ,
In Febus leiTen in te dringen,
Om ent'lyk uw' verdienden lof
Te heifen aan het ftarrenhof.
Gy zult niet meer den bloem der helden,
Wien uw' gezangen fteeds verzelden ,
"Wanneer xy keerden triumphunt
In oiis^vereenigt Nederlandt,
Bekrj0onen; nimmermeer, aan't Sparen,' ,
Twee eensgezinden naar d'altaeren '· '
Vaii d'egt geleiden; nimmermeer
VerHtiFen de eeuwigdurende eer
Van 't ilTAREN, dat met groot verlangen
U heeft in haare fchoot ontfangen, , .
En wederom verdwynen zag,
Tot zyne fmart. Deez' zwaare flag
Treft alle uwe allerbefte vrinden,
Die u om uw verftant beminden,
En uwen deugdelyken aert. ^
Nu hebt ge alleen uw ftem gepaert '
Met die van duizend' Cherubynen,
Die voor des Hemels troon verfchynen, .
Wel aan dan, treurige Ouders, itaakt - ^
Uw droefheid, nu hy is geraakt
Om hoog in een onfterfF'lyk leven.
Uw tranen kunnen u niet geven
Verligting in uw groote fmart.
Beklemt aan uw benaaude hart.
Ey! wil u dan kloekhartig dragen,
In 't voelen van Gods geeiTelflagen, \
En't fmart'lyk lyden, dat u drukt. · -
Nu uwe Zoon van de aard gerukt,
In 't zalig ziclenryk verheven, ^ "i ',
Vergeet om hoog het aerdfche leven,
En eert Gods oppermajefteit
In eindelooze vrolykheid.
Zyn naam zal nimmermeer verdwynen,
Zyn deugd zal fteeds op aerde fchynen, ' ■ ι
Zyn lof, die hem veel luiikr bragt, ι
Zal blinken als een itar by nagt.
I
1 ?
Γοδ L Υ Κ ES G R Α F D I C Η Τ Ε Ν.
Ψ At droeve maar verbaeil den Zangberg en dc
reyen
Der Dichteren , helaes ! hoe houd* ik my van
fchreyen?
Ganfch Helikon in rouw beweent d'ontyd'ge doot,
Des Dichters. Phebus ïelf gevoelde nooit zo groot
Een fmerte, toen hy zag ιγη Phaeton verflagen,
En dien vermetelen geblikfemt van zyn wagen.
Ah! ïegt hy, ah! legt gy dan ook doorlachte ïoon
Door 't wrede lot gevelt, en is 't niet aen de Goon
Geoorloft door de doot te einden d'ongelukken
En rampen, die my meer dan een der menfchendrukken?
Wat baet myn Godtheit my en eeuwig groene jeugt ?
Nu *k Schermer miiTen moet myn een'ge roem en vreugt!
Nooit heeft my Orpheus doot ^ ramp 20 zeer verdroten, ,
Of toen ik zelf te wreed Coronis heb doorfchotcn.
Zo treurt Apoi, 7,0 treurt de Zangberg, en de rei
Der Zufteren barft uyt in een bedroeft gefchrei.
Maer Clio gaet voor al dit groot verlies ter harte.
Zy rukt het blonde hair tot teken van haer fmarte
Met ganfche lokken uyt, en quetft haer fchoon gelaet:
Terwylze met haer vuyfl: de bange boezem ilaet,
En onophoud'lyk zucht. Wie zal den roem der Helden,
En hunne dapperheit met zulke toonen melden ?
(Dus klaegt de Zanggodin) nuhy^ die opzyn lier
En gouden cyther zong met onnavolgb'ren zwier
Ons komt t'ontvallen in het befte van zyn leven.
Wat had diefchonc Lent'ons niet cèn hoop gegeven
Van heerelyker oogil! wat deed' die fchone bloem
Ons vruchteniiopen van een onvergangb're roem!
Dienu, helaes! verflenft legt door deguere vlagen
Des feilen noorden wints geweldig neergeflagen.
Gy legerhelden die voor d'onverwinbre kracht
Van uwe dapperheit de woedend' oorlogs macht
Des vyants zwichten doet, en als het ftof verdwynen
En fmelten als het was voor heete zonnefchynen,
U w Zegetekens plant ten trots der d winglandy,
Die zich te ftavên tracht in d'opperheerfchappy;
E>aer 't ganfche leger j uy cht op 't dond'ren der metaelen,
Betreurt met my den Dichter, die tot aen de zaekn
Van Jupiter, en tot de ilralen van de Zon
En *t blinkende geilcrnt uw roem verheffen kon.
Hy was het die u aen zyn zangen meer verplichte,
Als eer Achilles aen Homerus heldendichten
Wat wonder, want zyn onwaerdeerbre geeft
Van Phebus aengequeelit, en op een hoger leeft
Dan Sophocles gefchoeit, kon 't alles overwinnen
In zuy verheit van toon, en door zyn zang de zinnen
Betovert en verrukt door 't hemcllchc muzyk
En klanken van zyn lier ApoU'oos lier gelyk
Ontheften van hun fmart, en doen zich zelf vergeten.
I i 4 Ook
-ocr page 544-^οδ L γ κ- ΕΝ G R Α F D I C Η τ Ε Ν,
Ook had d'crvareiitheit dien Fenix der Poëten
Aliniyn jong'lingichapgeoeffendengeleert.
Zy heeft dien lerterhelt met haer gezang νei'ccrt.
Nu is dat helder licht gcdooft en uytgefcheencu:
N'i legt dat grote lyk van harde marmeriteenen
Bedekt: nu 2al hy niet met weergalozen toon
Ver boven 't aerdfch gewoel den roem der oorlogsgoon
Verheüen, en, ah! "had de doot haer wrede fchichteu
Zo lang aen hem gefpaert, tot dat hy met zy η dichten
1 Je woedende Belloon aen yzre banden floot,
En Janus tempel zag gegrendelt voor zyn doot.
Dan zou zyn Zangeres den lof der vrede zingen,
Ku doemt^ tot den roeit de Ichitterende klingen.
F. B. V,
OP
LYK-en GRAFDICHTE κ. fog
Ο Ρ Η Ε Τ
Van den hoogdravenden, zoetvloeijen-
den 5 en zinryken
Binnen Haarlem Ovcrleedcn den i o<ien February, 1711.
WAt donderilag treft my in de Ooren!
Is Lukas Schermer , door de Dood,
Van 't lieve levenslicht ontbloot ?
Op Sparens Dichters, laat u hooren;
Beween, betreur, dien Jongeling;
Wilt hem een eeuwig Praalgraf ftichten,
Die, met xyn onnavolgb'rc Dichten,
Vloog door den ronden hemelkring,
Als hy, met donderende toonen,
Der Bondgenooten krygsdeugd meld;
Eu met zyn Schagt het Oorlogsveld
Affchetft, en vlegt onwelkb're Kroouen,
Voor Helden, die, vol vier en gloed,
Door Zwaard en Solfervlammen ftreevcn,
Om te overwinnen of te fneeven,
Als fiere Leeuwen, vol van moed:
Of, als hy zig op 't Land liet hooren,
$ίθ t^Kr ΕΝ G 'R Α F D I C Η Τ Ε Ν.
Gelyk een Maro, daar zyn taal.
Verdooft de fchelle Nachtegaal;
En ftreeld de Landjcugds Hart en Ooren:
Met zyn v,er.gode Poëzy,
Kon hy *t natuurlyli fchoon verbeelden;
Terwyl de Sparens Landjeugd kweelden,
En danften, om hem rey by rey:
Dan blcfrik hy als de Zonneitraalen,
By mindVe Starrelichten uit,
Of als een Eyk by 't lage Kruid:
Wie kon ïyn held're glans bepaalcn.?
Hy, fcheen de ganfche Waereld rond;
En {Irekte een Baak aan Phebus Zoenen.
Laat 'vry een bitfe Satyr hoonen., . .
Ifc zeg, uit -ïy-n vergoode Mond,
Kwam Hemels dauw, en zoetheid vlocijen,
Tot balfejcn, voor die Dichtkontt mind:
Gelyk de vruchtb're Zuidewind
De jonge Telgen op doet groeijcn,
Zo kwelekie hy de Dichtkonlt aan:
Als hy, ïyn ftem verhief aan 't Spaaren,
Scheen hy ten Hemel op te vaaren ,
Als eer de Mantuaaiifche Zwaan.
Met wat voor teedVe Minnezangen,
Zong hy de Bruid en Bruidegom
Na bed, dat ieder ftil en itom
Zig van de Liefde zag bevangen.
Hy maalde Juvenalis af
Na 't leeven, om zig zelf te fchctfen;
Dus wifl: zyn Pen zyn Beeld te etfen,
Oat nooit verduiil'ren zal in 't graf;;
Maar haart als Sofokles herleeven.
Op 't Amrteldamfc Schouwtooneel,
Met taal, en ftyl, zo net, zo eél,
Als oot een Dichter heeft gefchreeven.
Treur Spaaren! treur beruchteu Hout!
Uw
Uw grooten Dichter is verdweenen;
Zyn leevenszon heeft uitgefcheenen )
Bootfeerd zyn Beeltenis in 't Goud.
Zo lang de Waereld, in zyne AiTen , '
Zal draaijen, en de Zon, enMaaii, ·
In hemels kringen zullen ftaan;
Zo lang de kriftalyne plaflen
Der Zee, het blanke Strand befpoeïd,
Zal Schermer keven in zyn Dichten;
Waar voor de bitfe Nyd moet zwichten,
Hoe zeer zy daar op mikt en doeld , ^ „
En fchoon zyn lichaam is geftorven, ]
' Zyn deugd is fnelder dan de Dood:
Zyn naam heeft om den Waereldkloot .. r
Een onuitwiiib're lof verworven: ' -
Zo lang zyn Dichten zyn bekend,
r Ziet'men dien Dichter afgeprent.
Amfterdam, den τ idw
Fcbruary, 1711.
ί ir L γ κ- ΕΝ G R Α F D I C Η τ Ε Ν.
DICHTER
Ontflapen in het izfte Jaar zyns ouderdoms, den tienden
van Sprokkelmaant, Μ D C G XI.
Λ ^ t ■ .
I
Atdrocf gezicht! ik zieApollo, en de negen
Gezultcrsvan Parnas, op 'tuiterileverlegen,
In treurig rouwgewact verfchynen · w^yl de
Dood
Hem heeft (die Phebus zelv wel eer had in zyn fchoot
Gekoefkrt, opgekweekt, enverderaengenomen
Voor zynen eygen Zoon) het levenslicht benomen.
Vraegtiemant,wiehetzy? 'tisSchermer,wiensverftant
En nooit volpreexe brein, een luiiter van ons Lant
Reeds flrekte, cn nog veel meer zoud'hebben opgeluiftert,
Had hem de wrede Dood niet in het grafgekluiftert
En eeuwig voor ons oog verborgen door de zerk!
*s Mans naem blyft echter nog vereeuwigt door zyn werk,
Vermits in hem de deugt cn Godvrucht teiFens biocide
,-En Dichtkunde als een ftroom van zyne lippen vloeide.
Ach dat die Morgenzon zo ras verbergt haer hooft,
L Υ Κ- ΕΝ G R Α F D I C Ö T Ε Ν.
En ons van haeren glans en fchittrent licht berooft!
Ach dat hy uit ons oog moeit als een liiift verdwyncii
Eer hy zyn Atalant' ten Schouburg zag verfchyncn.
Nu zal hy ook niet meer twe Lieven eens van zin,
Ontftoken door het vuur van Paphos Koningin, <
Naar't heilig Echtaltaergeleyden; nog der Helden
Roemen kloekmoedigheit, nog hunne krygsdeugt melden;
Nog 't dertel pluimgediert ten boiTche lokken uit
Door lielfelyken toon van zyn vergode fluit.
Die Zwaen zal nu niet meer, die yders oor kon ftreelen
Door zoetheit van zyn zang, aen 't Scheepryk Spaeren quec-
len.
De Dood heeft hem ontzielt; maer nogtans draeft zyn naem
De hele Λvaerelt door op vlerken van de Faam.
Die tvirede Lucas , in wiens brein ontelbre fchatten
Van treiFelyk verftant en wysheit zig bevatten,
Legt ziel en ademloos, en van het licht ontbloot!
Die Schermer heeft gefchermt, geworileltmetdeÖood.
Nu is hy opgevocrt in 's Hemels OpperhoVen,
Om God, van pyn verloft, met de Eng'len fchaer te loven.
. J. MOL. ^
, >
-ocr page 550-1?
f 14 L Υ Κ- en G R Α F D 1 C Η Τ Ε Ν.
TER
ZOo ftrektge in 't bloeienft' uwer dagen
Ten }M-ooi van d'onverzoenbre doot:
Zoo zal de Zangrei in haer' fchoot
Uw ligchaem dan ten graeve draegen.
Maer zacht: 'k benyde dus uw ruft,
O Schermer, 'k mocht uw Lykafch fleuren;
Men krygt u niet weérom met treuren:
Uw Lamp blyft altyt uitgeblufcht.
Gy die al in uw Lentzaizoen
Naer groene Lauwren dacht te ftreeven,
Hebt blyken van die hoop gegeeven:
Maer 't fterflot (wie kan dit verhoên?)
Is u te vroeg te beurt gevallen.
Gy hadt het'Sparen reets belooft
Een kroon te zetten op het hooft.
Dan
-ocr page 551-L γ κ- en G R Α F D1C Η τ Ε Ν. fif
Dan 'iouden 2yne aloude wallen,
Zoo heerelyk als door de Faem
Der DamiaetfcheZeevikton,
Geblonken hebben met de glori
Van een' onfterfelyken naem.
'tZal echter zich gelukkigh achten.
Dat het uw kout gebeent befproeit.
Uw lof fpeele altyt onvermpeit , >
Ons, en den nazaet in gedachten.
Dit zy uw Graffchrift. Deezefieett
Bedfh hem, die den bhem der jaeren ^
De Zangkunfi toewydde, en aen V Sparen
In d^Qpganv z^ner jeugt verdween.
Maer denk met dat hy *t licht zal derven;
Oe Ttanggodin verbiet te fierven.
-ocr page 552-L Υ Κ- EN G R Α F D I C Η TEN,
Over den deftigen
DICHTER
Overleeden den lodenvanSpiokkelraaent, MDCCXI.
In't Jaer zyns Ouderdoms.
TReurt, Phebus ïoonen treurt! en ruktuwboeiems
open,
Nu Schermers leevensdraet zoo ras is afgeloopen;
O drie Gezufters al te wreet was uw befluit!
Gy hebt helaes! te vroeg die jongen Helt doen vallen:
O Doot) waerom trotieert gy 2,00 in Haerlems wallen ?
Gy hebt de fchoonfte Bloem, (een edelmoedig' Spruit)
Die ooit in haeren Tuin gebloeit heeft, afgefneeden.
Weent, Neêrlants Dichters, weent! nu gy ïiet overleeden,
Dien grooten Schermer ; och! gy miit een dierbaer pant-
Wie zal de braeve daén van onze Legerhelden,
Wie zal haer krygsbeleit, en dapperheit zoo melden,
Wanneer ze ilryden voor de vryheit van ons Lant ?
Wie zal ο Kofters ftadc, uw Hout en zeilryk Spaeren
Als deeze Amphion zoo verheugen door zyn fnaeren ?
Hoe vlug en deftig was den eedlen ilyl, en zwier
Van zyne Dichtkunde, en hoe ftreelde hy onze ooren :
Hy kon doorzyn gezang, de Goden zelts bekooren,
En heeft verdient een krans van blocienden Laurier,
Hier onder deezen zerk legt Schermers Lyk begraven,
Het zaleerlmgvergaen^ en werden fluivend fiof:
Maer zoo lang Η Spaeren firoomt^door Haerlem zal dien braev^n
■ ^ Poeët en L etter helt, verjleren Ρ heb fis Hof.
A: IKES.
-ocr page 553-- ■ li;'
In Haarlem den lo van Sprokkelmaant,
MDCCXL
At dfoevc nanrc kreet ^ klonk myn hei-aas in d'oo"
ren
Doen ik de tydingh kreegh van u beminde Zoon,
Die voor 'z,igh zelve niet, maar voor u fchynd verloeren,
Nu blinkt diezuyvereZon, reeds boovenby de Goon.
Nu zal die j onge Zwaan niet meer aan 't Spaare zingen,
En Üreelen iders oor, met eedele Poëzy,
Wel moeit die naare dood, dees jonge Telgh omwringen ?
l^e Lente en de Mey, die quamen hem eerlt by.
En als een Martelaar zyn tyd heeft uytgcilreeden,
Ruit nu in 's Hemels koor, in 't zaligh Engelen veld,
En gaad met Miirtelhelds gellaadig voor God treeden,
l'ervvyl zyn zeetel is ter rechterhand gcfteld.
Ruil, ruft dan eedele Ziel, met udoorlugtc gaven:
^ie gy vol vuur en gecll, de wereld hebt gctoont,
Men zal u 1 igliaam wel, maar niet u 1 of bcgraven,
Die vliegt verby de Zon daar u God Febus kroont.
Κ JC Een
SK7
L γ κ- EK G R Α F D I C N?
O Ρ Η Ε Τ ν
T^iS L Υ Κ- EN G R Α F D I C Η Τ Ε Ν.
Een Zwaan xal op u Zark dees droeven uytvaart zingen;
Hier in ons Spaarens Stad door uwe geeft berugt,
tn met een zoete galm, tot door de wolken dringen,
En heffe zoo u lot tot boven in de lugt.
Myn ftamelende Rym, enonbedreeveVeeder,
Diehaddenooydgehoopt, deesuytvaartzoo te doen,
Diesleghikdit, myn Heer, eerbiedigh voor u needer.
En wenfe dat God wil, u linarte weer vergoen.
Hier rufi dien wyzen Jongelingh ,
Die iders Ziel zoo kon bekoort» ^
Dat hy die in Z'jn nette vingh ,
Wanneer hy een ge digt liet hoor en ^
Hier rujl hy zegh ik jongh en fcboon,
En blinkt na fchoon voor 'j Hemels troon.
li-'· ' ■ ■
' . \
L γ κ- en G R Α F D I C Η τ Ε Ni 5-19
Van den Prince der Poëten, cn
Hoogberoemden
DICHTER
■ \
O
Overleeden den tienden van Sprokkelmaandt,
MDCGXI, binnen Haarlem.
Ρ Febus Zoonen, weent en fchreit!
En gy, bedrukte ZangereiTen!
Stort nu een beek van traancn! ipreit
Uw berg met droeve LykfiprèiTen!
Een
Nu ruft dien fchrand'ren Jongeling,
Wiens deugdt en brein zyn kruin verfieren;
Een Heldt , door letteroeffening,
Gekroond met heilige laurieren.
EenScHERKfER! Haarlems roem cn praal!
Een Roomfe en Griekfc aloudtheits Lichter !
Doorzuid in wetenfchap en taal;
Ecu wydberocmden Heldendichter !
jio L γ κ- en G R Α F D I C Η τ Ε Ν; |
Een Orpheus die de harten won! ί
Ecii tweede Amphion die met zingen,
De hardtfte rots vermurwen kon, |
En moniters en gedrochten dwingen!
Wiens Idf, gelyk ^yn' grooten Naam
De gantfche waereldt omgedreeven,
Op fnelle vleug'len van^ de Faam,
Vereeuwigd, na 7,yn doodt zal leeveii,
Hoe moedig treed zyne Athalant*
Op Vöritelyke treurtooneelen !
Hoe draaftze op Koninklyken trant.'
Hoe lókt zyn ilem de filomeelcn!
Hoe juicht zyn Haarlems Meer en Spaar!
Hoe kroont hy 't Heldenhoofdt met palmen!
' Hoe klinken, op het Egtaltaar,
Zyn' lieftelyke Bruilo'fts galmen!
Hoe zoet en vlocijend ilreelt zyn fteil
Het keurige oor, in al zyn' werken!
Nu praalt zyn kruin met eeuwig veil,
Nu zweeft zyn geert op Eng'len vlerken. .
Wiens tong, wat verwen en penceel,
"Zal immermeer die lauren plukken.
Dat hy, na waarde, 't minile deel
Van zyn' geleerdtheit uit zal drukken.
ó Droevig noodlöt! wreede doodt!
Gy haalde 's waereldts agtiie wonder.
Die Zon, .die guldc itraalen Ichoot,
Helaas! te vroeg in 't duifter onder.
Gy hebt zync afgematte leén
Door iinert cn pyn in 't graf doen daalcn:
DIci^
-ocr page 557-L γ IC- EN G R Α F D I C Η τ Ε Ν. 521
Dien Schermer heeft xyn* ftrydt-geftreén
Om in triumph tc zeegeiipraalen, ' ,
By Gödt, in wiens beitendig hóf
Zyn' luite, in 't koor der ïaalige Engelen,'
Driedubbel iieilig juicht den lóf
Des Lams, in 't vreugdig ftemmen mengelen.
6 Treurige Oad'ren! uw verdriet
Is groot! 6 ja! maar ilaak uw klaagen;
Misgun uw Zon den Hemel niet,
2y daalde om eeuwig wcêr te daagen!
*t Is waar, hy *s hier uw vreugdt gewceft
Den tydt van twee-cn-twintig Jaaren;
Maar denk dat 2yn verheeven geeft
Zögt, door 't geloof, om hoog te vaaren!
Zyn' iiel (veel te edel om in 't kaf
Van 't nardtlche heil haar lult te raapen)
Schud eindeling het ligchaani af,
En laat het by zyn' moeder ilaapen ,
Tdt dat ons aller Vader haar..
Hier naar, met vreugdt w-cer t'zaam zal paaren:
Zo leeft hy onder de iEng'Ien fchaar'
Oneindig, en zyn roem aan 't Spaaren.
Men ilicht' hem (zyn' vergoodde veer
1 er cere) een beeldt van duurzaam marmer,
En fchryf: Hier legt den Koem, en de Eer
£» ^tpntk der Dicht'ren ; Lucas Schermer,
LYK
Κ k 3
-ocr page 558-fii L γ κ- en G R Α F D t G Η τ Ε Ν.
Op de dood van den uitmuntenden
DICHTER
Den Η Ε Ε R Ε
In den ouderdom van z-l Jaaren overle-
den binnen Haarlem , den lo van
Sprokkelmaandt , en den 16 dito
begraven met Carollen , 1711.
Oil gy, O Schermer ! dan fo vroeg uw dier-
baar leven
Aand'oppereygenaar, alsleengoetj wederge*
ven: j
Moft uwe morgenzon ontydig ondergaaia,
EüFebus, om uw dood, het rouwfloers trekken aan?
Molt PiNDi ed'le krooltu nahet graf geleijen,
Eu tweepaar deelen van den Aard-bol u befchreijen?
G y lult dan nu niet meer op Μ aroos fchoone trant,
Dü Helden, die hun braaf ten dienft van 't Vaderlant,
In 't vegt-perk kweeten, met vergeode eergefangen,
Op haare glorie koets in Nederland oiitfangen;
Gy lult dan nu niet meer hun weergalofedaan,
Arrchild'ren op 't paneel van u geleerde blaan,
Hoe fy vol Heldenmoet langs heuvelen van lyken,
Hunvyandttailenaan, en fchandig deden wyken.
So lang Latonaas Soonmet iynaanminnig ligt,
Het x\ardryk ilreelen fal, fo fal uw helden-digt
De wyde wereld door in eer en agting weien,
En by kunftkenners vaak te wonder fyn geprefen,
En uwe Herders-lang aan Spαarens groene boort,
Sielroerend opgeheft, wanneer die wiert gehoort,
Sokonfe'thertenoor , van landt en fteejeugdftreelen;
De Nimphen van het Spaar, diedanitenopuwfpeelen,
Men fag hoe dat de kruyn van eyk- en linde-bopm,
In Haarlems Bos geplaail eerbiedig na de ftroom
Sigboog, fo kreeg liet woudt, jafelvdeiteencnooren, ,
Om na u Digtmufyk aandagtelyk te hooren. .
Hoelief'lykzongtgy fteedster eeren van het paar,
Dat door des Hemels gunil voor 't heilig Egtaltaar,
Gebonden wierd aan een, gykondtdeHuw'lykspIigten,
Regt Godd'lyk malen af in u geleerde digten.
Uw Naam was nu alreeds aan d'eewigheyt g(iwyd,
Toen gy der Vorschen met der Muysen felle ilryd,
Oponnavolg'bre ftyl, uytvoerig hebtbeichreven,
En aangetoond wat nut die fabel ons kon geven,
Als gy in keurlyk ry m en fuy v're duytfche taal,
De Schempgedigten fchreev der Roomichen Ju venaal ;
Dit deed uw lof aan 't blaau Afuur gewelf trompetten,
En u in d'eerfte rang van Hollands Oigters fetteti.
kSie At tala ντε nu door uwe fenix veer,
So konltig afgemaald genieten fo veel eer,
Als oyt genooten heeft op Nmlands Schoutoncelen
Een ituk van d'AcRipPYN, gy koiidt het oor ook ftreelen
O Spaarswaan, door uw zang waar mee dat gy de lof,
Van 't wytberugte Meer tot aan het fterrenhof,
En uw geboorte ftroom, datfchecpenzeylryk Spaare
Verheft hebt wonderbaar op uw geleerde Ihaaren,
So dat uw roem alom hier door niet minder fy,
Als van Antonides, denDigtervanhet Y ,
Daar 't goudtryk Amllerdam veel eeuwen cp fal roemen,
Κ k 4 Die
-ocr page 560-T24 L Υ Κ- en G R Α F D I C Η Τ Ε Ν.
Die Vondel plagt wel eer fyn Soon in kunfl te noemen.
Ag! was 't u Schermer maar gegund dit rymkleynoot,
Volmaakt te geven uy t, eer dat u trof de doodt;
Maar neen, het was Godts wil, (wat aardworm fet hem
palen)
Om u uyt Kedars tent in 't hoogfte hof te hal en,
Daar gy ontheft van 't Aards met een vernoegt gefigt,
Voor eeuwig triomfeerd, befchouwende Godts ligt.
TT Ier leid in^t marm\e graf van Hollands [choonfle Kerk·,
De duytfche Digtvorjl neer ^ nooyt fal fyn rYmkor^s wcti
Door roefl des tyd vergaan, de Faam fal eewïg melden
Dat XvUKAS Schermer was het puyk der Letterhelden:
Sya Ziel om hoog gevoer talwaar die zegenpr aalt,
Door Gods geliefde Zooy^, fyn Bruygom ingehaalt.
JEROEN vander MOL.
OP
-ocr page 561-lyk-en gr afdichten. fiy
b Ρ D Ε
WERKEN
DICHTER
Wan-
yErlekkerden op keur van ftdf,
't Gelufte u nu in deeïen hdf,
Vervuld met all w^at oog en ooren
Kanftreelen, kittelen, bekooren,
Verheugd en bly ten Rei te gaen.
Nooit Weelde een w^itgepluimde Zwaan,
Van die Meanders boordt bewoonen,
Op fcheller, aangenaamer toonen;
Schoonze op den oever van de Doodt,
Den Adem, in dien hoogen noodt,
Met gadeloos gezang laat viaaren.
Nooit fpeelde Arion, in de baaren,
Met zulken aangenaamen zwier
Op zyne Góddelyke Lier;
Zelf toen hy tdt zich trok, dezinnen
Der bJaauwgefchubde Meereminnen.
Geen Orpheus, zelf der Goden Zoon,
Sloeg dX)it zo hoog verheven toon,
Als onze Spaarzwaan, op de fnaaren
^an zyne gulde Luite, aan 't Spaaren»
Wie zal niet opgetogen ftaen,
Wanneer men hem vooraf ziet gaen,
Daar honderden metaale kaak en
Geduurig dondcrklooten braak en!
Daar krygsgddt Mars, wien 't moordbanket
Behaagt, de deuren open ïet .
Voor all de helfe razernyen,
Die veldt met lyken overfpryen.
Daar treed dien Schermer onvervaard,
In weerwil van zyn' zwakken aardt,
Stouthartig, all de Ruiterbenden
Van 's vyandts leger ^ op de lenden.
Geluit het ook die, gioote ziel, ,.
Zièh, _op een wankelbaare kiel,
ï)oor alle Zeen te'laaten draagen,
Straks zal-de heele waereldt waagen;
Wanneer hy als een Zeeleeuw kampt,
De Schepen, boordt aan boordt geklampt.
Doet zinken fpringen, branden , rooken,
Dat all de woeilc golven kooken ;
Verlaat hy 't Veldt en de Oorlogstoon,
Hoe kweelt hy voor de Minnegoon!
Hoe kittelt hy vérliefde zielen,
Die voor vrouw Vehus altaar knielen,
Om de onderlinge minnebrandt
Te koelen, op het Ledekant,
Beflrooid met leliën en roozen,
Afbeeldfels van't bevallig bloozen
En maagdenpronk, by 't vrouwgeflacht
Bewaard, tot de eerile bruildfts nacht.
Wat voorbeeldt hy de Jeugdt kan geeven,
Gedwongen min te weder Ureeven,
Dat doet zich op voor elks gezicht,
Jn't Vorrtelyk todneelgedicht . '
Zyu Atalante en Mkleager.
'f!
En
De Nydt, zo naar,/zo fchraal en mager,
Spuwe op dit werk haar' bitt're gal
En helfe zwadder vry; het zal,
In fpyt van haar' vervloekte kaak en, )
Zyn' naam oneindig grooter maaken.
Vaar voort ó heldt! maar ach! wat leet,
Wat yiTelyke jammerkreet
Vervult de lucht met droef gefchateri
Wat treurgalm ryft daar uit het water!
De Spaarnimf toont in haar gelaat
Den rouw die haar pm 't harte flaat.
Zy laat de ontvlochten vlechten hangen,
De traanen bigg'len, langs haar' wangen:
Is dan, dus klaagtze, uit mynen fchooc
Gerukt, is dan dien Fenix doodt!
Dien Fénix die myn' lc5f trompette,
Myn' luifter in het daglicht zette,
2o ver de Zon aan 's Hemels trans
'tHeel al verlicht, door haaren glans!
ö Tienmaal heillooze oogenblikken!
Λ Doodt! hier zweegze weer: door'tfnikkcn
Verhinderd, verder voort te gaen. . .
Getrouwe Burgerfchaar, wel aan
Breng onverwelkbaare Laurieren,
Om 's Dichters hoofdt en graf te fleren?
Op dat hy in zyn grooten naam, * »
Gevoerd op vleug'len van de Faam,
Schoon al ter ftarren ingevaaren.
Vereeuwigd blyve aan 't roemryk Spaaren.
m
Over dc doot van den weergalooien
DICHTER
Overleeden in het zi^c Jaar xyns ouderdom^,
Den loden vanSprokkclmaaat, MDCCXL
WAt fchor geluit komt my daer fchateren in de oo-
ren! (ontftelt,
Myn geeft bedwelmt.. Myn hert is t'eenemael
Nu Neêrlands pronkjuweel het leeven heeft verlooren,
En in zyn lentejeugt legt in het graf gevelt.
6 Doot! uw iikkel heeft het puik der Letterhelden
Te vroeg getroiFen. Ach! wiezalvan jaertot jaer
De krygsbedry ven ons nu zo hoogdraavend melden ?
Wie kon, wanneer als twee voor Junoos egtaltaer
Hunn handen itrengelden, als hy zo fierlyk zingen
Het heilig trouverbont > Treur dan 6 Zufterrei!
'I'reurtNeirlandsDichteren; toont dat gy lievelingen
En rechte minnaers zyt van de edle Foëzy.
Den roem van 'tzeilryk Spaer , die heeft aen God gegeeven
Zyne onbevlekte ziel: doch by 't naneefs geflacht,
Zal eeuwiglyk den nacmvan Lucas Schermer leeven,
En werden iteets vol lof net aerdtryk omgebracht.
Hier leit''t gebeente van dienfthrandren FebuS Zooh ,
14'^iens zang de aloutheh fleckt ftoutmóedig na de kroon.
ONTYDIG AFSTERVEN
Van den wydberoemden
Overleeden den tienden van Sprokkelmaandt, 1711,
In het Jaar zyns Ouderdoms.
ij
OUdt Haarlem treurt! beweent de Lykafch van dicti
SCHERMFR !
Des Spaargodts kaaken zyn veranderd in wit mar·»
mer!
En bar ft i, in diepen zucht, met Parelbronnen uit:
Ha Doodt! die'sleevensloop van Lucas Schermer ftuiti
Hoe darde uw naare kiaauw dien Jongling neder rukken!
Dien fchrandren Geeft.' daar elk veel vruchten van kon
plukken,
W anncer zyn fenixpen, gedoopt in vloejend goudt,
Befproeide Neérlandts veldt met Lettervrucht. Wie bout
NuPallasChoor? WiezalnudeeedleWyshcitftichten
Gclyk dien Telg? ó Bloem.' uw Lof zal eeuwig lichten, '
gehoon gy nu leevenloos, ontzenuwd legt; uw Zang
Klinkt voor het NageilachtontelbaoreEeuwen lang; ^
y w zinryk Breinwerk zal op goude Pennen zweeven
t-cuw in, Eeuw uit, en doen uw Naam vereeuwigd leêven.
A: VAN HULKENROY. '
TER
-ocr page 566-TER GEDAGTENISSE
Van den Η Ε Ε R Ε
DICHTER;
Overleden den tienden van Sprokkelmaand, des Jaars 1711,
In denouderdomvan 22 Jaren.
Η
Oe treurde onlangs de rey der Digt'ren , om dc
dood
Des duytfchen (a) Mantuaan , die Wilhem en
meer Helden
Haar dapper krygs-bedryf fyn eed'le pen aanbood;
En onderw^yl fyn naam onllerf'lyk met haar itelden.
Hoe droevig was het hert, van yder kwekeling
Der eed'le Poéfy, doe defe Zon ging daalen;
En floot helaas! te vroeg fyn levens-wiirelkring; (len.
Waar op 't Aards-BiiTchopsftigt tot't eynd des tyts fal praa·
Die fwaare flag trof 't hert van yder; dog de moet
Herrees, als 't fcheepryk Spaar een weergaa kwam beloven,
Om't zielverrukkend digt te itellen opfodn voet,
Waar in men baftaard fpraak, en ftyl fag weggefchoven.
Wat ilond het rond in vreugd, toen uwe Fenixveer
O Schermer ! jaar op jaar vertoonde uwe gaven;
Die 't aldereelfte breyn veritrekte tot een leer,
Om na u voorbeeld tot d'onfterf'lykhey t te draven.
Wat heeft u wyfe pen (fchoon jong) in 't kort verrukt
Met veel verwondering, ervarc en gryfe hoofden:
Wat is u oogmerk jaar op jaar, volmaakt gelukt:
U gaaloos digt van tyt tot ty t, ons meer beloofden.
Wiefagoyt Mavors foo verwoed, als toen u digt
(a) Kotgans. Soo
-ocr page 567-L γ κ- en G R Α F D I C Η τ Ε Ν, 531
Sooheerelyk de kruyn der Helden met laurieren '
Vercierde, en betoonde aan veel de laaftepligt, -1. .Ί
Die voor den vryenftaatfiieefde, indeblixenivieren, i
Gy was het diefoo jong, in alles doorgeleerd
Konelkfyneer, offchand, naeys, uyt d'outheydzingen;
Heeft oyr Auguilus door Vergylgetriumpheerd,
(ryhegteeneeuw'geroem, aanonfeHeldenklingen. ί
Maarag! ikfcnrik, de Faamïetmynèendoodverweaan!
Ik hoor dat Atrops-fchigt te reukeloos, vermeten,
Gefterkt door't nootlot, ging naa't dierbaar leven ftaan
Vanu, pronkparel van ons Neérlandshooftpoëten.
Sy heeft u laas gevelt, pasinu lententyt,
O onverfoenbaar fpook! fult gy dan noyt verfchonen, " '
Die, welkersgavenfynaand'eeuwigheydgewyt; ; ·:.λ
Enwclkers werk nog fal de laten naneef kronen.
Knaagdvry fynaardlchedeel, terwyl met diamant ■ ·
Syn vcerfen iyngefnêen, in't hert, van die beminnen
Syn hooggeroemde konft, als vrugt van 't ed verftantr^ κ .· I
Des grooten ziels, dïe nu lang is ten hemel binnen. . i 'l
Heettdevoorgaande eeuw leer weynigtyt gegund i
Aanhem, (ii')died'Agrippyn(i-)vertoondenahetleven, >
In konft fyn Zoon genaamt; dees' flaat nog ilegtcr munt , :
Wylzy nog jonger helt, in haar begin, doetfneven.
Ag! Zangberg treur, ai treur, om defe jongen Heltru i'
Die Atlas, die vol vier, uheyligdomkwamichragen. ί
Die zuyvreSpaarz waan, die u roem op't witte velt . ■ O
Ingoudeveerfenfchreef, moet gy te vroeg beklagen. ■ U"
ö Schermer ! was u zon inryfen niet gedaald,
Zag Themis u gebeent foo imert'lyk niet beklagen,
De Meernimph half gehuld, zag noyt haar lof bepaald, :. Τ
Maar wierd als 't fcheepryk Y ter ftarren ingedragen. '
En gy O Haarlem die onllerfelyk u naani'' - - - «i
Om d'aardbol hebt gevoerd als uwe kiel de keten »
VanDamiatenbrak : byzonderdoedefaa;m ^
Door Kofters Lettervond u roem deed yder vveten, -
^y hebt wel dubbeldreén, te trekken't-floerskleet aan,
(b) Antonides, (cj VaadeU En
-ocr page 568-En met Melpomene u treurilof te verbreyen;
Wyluwc Schermer ^ dieu met hem boven Maan
En Zon heft, inelkshert, istotuleetverfcheijen.
Dog matigt uwen rouw, myn dunkt ik zie fyn werk
(Waar in Homeer, Vergyl, en Juvenalis vonden,
MetFlakkus eed'leLier, en Nafo) boven 'tfwerk,
In weerwil vandeNyt, zyn grote geeft verkonden.
Heeft d'oudheyt eer geftoft, op die met zilver haar,
En fronfend voorhooft oy t een eeuwige memorie
Haar eyge maakte, hierfyn defe dingen waar
Info een jonge bloem, die dingd om al haar glorie.
Hy regt alleen fyn beeld in letterwysheyd op,
Waar voor al 't marmer ver in duur faamheyt moet fwigtcn,
En pronkt als Phebus Zoon, op Pindi hoogfte top,
Daar hem het Négental bekroond, met Zanggedigten.
En Momus (die verzeld van al het hels gedrogt)
Staat ftom, en durft fchoon al de felfte raferny en
Hem porren, nietbeilaan, hetgeendeNyt welfogt;
Maar moet zyn fchimpen op dit konftAverk laten gl y en.
De Faam vloog aan de een, en d'and're pool al lang
Oipi fyη doorlugtig brey η, met blytfchap te verk onden:
Maar met fyn dood, valt haar de vlugt helaas te bang,
't Is of haar wieken fyn aan 't lighaam vaft gebonden.
Terwylvaft alles treurd, foo Imaakt des Digters ziel
Een onuytfprcekbre vreugd, en zingt met Eng'len talen
(En gund nu't lighaam ruil, 't geen ons t'ontydig viel)
Des groten Scheppers lof, in 's Hemels goude zalen.',
Η ter rufi het minfie deel ι'λ» Schermer ; fynenmam
En gaven, fyn al lang op wieken van de Faam
Den aardbol omgevoerd; want d^Egcho komt al fchreuwén
J/an alle kant men kal fyngroote naam vereetiwen.
Syn Fenixgeefi fcbóön jong ^ fireeldhier wel 'i kloekfi ^erfiand^
Maar zingt m 'i Hemelryk Gods eèr ·, op d EpgUen trant.
STEVEN van-KOUWENBERG.
^ , > , ROUW-
nj
ι
InQodgeruflden lovanS^rokkelmaandXjji.
' Yn Zang-nimph ftaat bedwelmt, met Rouw-
gewaad behangen! (geil,
Apol y met 't Negen-tal ^ vol traanen opde wan-
Die fchreyen overluyd! Den BergParnas die
beeft,
Door droef heyt overftelpt, nu haar foo haail begeeft
Een vers ontlooke Roos, daar Pallas fchrander weefen
lu fchitterde, en haar verftand in was te leefen;
Die met een fchelle ftem den Lof der Helden fbng;
Die na den Lauwer-pry s niet fonder reden dong.
Een Parel aan het Spaar, die in fijη jonge jaaren
Werd uyt fijn fchelp gerukt, ó Dood! wilt u bedaareli.
Een Nederlands Poëet, eenPhoenix, nafijntijt,
Te rukken van ons'weg, ófpijt! ódubblefpijt!
Gelijk een jonge roos, dieeerft begint t'ontluyken,
Werd van fijn ftam gerukt; foo fiet men Scherner ftuykcn,
En gaan in doods geweld! De Spaar-nimph ftaat verfet,
, LL E»
En roept: Wie fal den Lof der oorlogs Helden met
Soo een verheve ftyl, na waarde nu uytfcheat'ren ?
Wie is nu myn Poëet? Wiefalnuopmijnwaat'ren
In foetheyt queelen uyt de roem van deugd en kragt ?
Wie fal op Phciebus fnaar, met toonen loet en fagt,
Uytbrommen vreugde-fang ? Wie fal de Vreê bafuynen,
Als Mars vertreden werd ? Wie fal voor my de kruynen
Van Pallas Berg betreên ? Met quam dien trouw Gefant,
Ik meen der Goden Bo6 Mercuur, die riep, hou ftant
Mevrouw, uw Lieveling die is nu by de Goden,
'tiswaar, gy zijt hemquijt, maar rouw is niet van noden,
Ten iy gy hem benijd de alderhoogfte trap
Van wel- zijn; w ant hy is in 't Hemel-burgerfchap
Vergood, en fijne roem die fal de tijd verduuren,
Het Godendom fal u wel ligt een ander ftuuren,
Die hem navolgt op'tfpoor, endie op Helicon
Gedronken heeft, en fat is uyt deHenfte-bron.
Met vloog hy weêr gefwind van waar hy was gekomen,
En heeft wel eenigfints de droeve rouw ontnomen; . ^
- Maar^t overdenken van 't verlies is niet verdooft. ^.
Ik roep een Pronk-juweel in Spaarens ftad ontrooft!'"
Laat dit tot eeuwig' roemmet Goud in Marmer fchrijv^ii
Uier leyt Jonge Telg, die wondere Bedrijven
i^im Neerlands Helden f<mg, is lucas die hier rufit
Noyt tverd de gulds Naam van geefigebl^.
' P. van DAM.
. 1 , ' ■
-ocr page 571-Op de ontydige Doodt van den Godzaligen, Welfpre· -
kenden en Lofwaardigen Jongeling,
Ontflapen den lo^en February, MDCCXI.
Η
Ier legt der Dicht'ren roem, het puik van Febus
Zoonen; (heidt
Een Fenix onzer Eeuw, een fchrand're Letter-
ó Doodt! gy hebt te vroeg dien Schermer neêr
geveldt, (nen.
Te vroeg van *t licht beroofd, te vroeg iu 't Graf doen v/oo-
Zyn jei^dig hoofdt verdient een trits van Lauwerkroonen,
ZynRoem, en Lof, hoewel hyweynigjaaren telt,
Bly ve altydt aan het Spaar ten top van eer gefteld;
V ereeuwigddoor de klank van xyn vergoodde toonen.
Treur Zang-godinnen treur! een droevig Rouw-ge-
waat
Bedekke uw leden tot een ftaatig Lyk-cieraat'
En helpt deDoodbufch van 't vernuftig brein befchreijen.
• Hy ruft in deeze Tombe, ontzield, maar z-ynen Naam
VUegt om des Werelds-as, op vleug'len van de Faam,
* «.wylzyiigroote Ziel omzweeft by de EngMenreijen.
J:E:B:H.
-ocr page 572-J^ Eleageren AtalanteTreurfpd. Pag:i
Triomfzang over de groote overwinflingen der Bont-
genoten van den Jaare 1706. pag: 7f
De Heldendaden van den Jaare 1707. pag;
Dapperheit der Bontgenoten van den Jaare 1708. pag:
De Tempel vanSaturnus, verbeeldende den Oorlogsroem
der Bontgenoten van den Jaare 1709. pag: 107
Aan den hooggebooren , onwirinelyken en ïecghaftfgen
Veltheer Johan Ghurchil, Prinfe en Hertog vanMarl-
bouroug, &c.
Op de roemruchtige overwinning behaalt op het Leger der
Franfen in Brabant, by Judoigne , van het Jaar jyofJ.
pag: 134
De Ruris beathudme proïofige inBucohca mea. pag: 141
Herderszang op denederlaagcn van LodewykdenXIVdeii
voornaamentlyk van den Jaare 1 ηο6. pag; 143
Ter xilvere Bruiloftc van Willem Kops cn Maria van Kuic-
le i pag: 151
Ter Bruylofte van Kornclis van Royen en Alida Ie Roy.
pag:
Ter Bruylofte van Willem van Reefema en Kutharina
Gryspeert. pag:iói
Veltzang op den Geboortendag van Amarillis. pag;
Vcltzang ter Bruylofte van Abraham van den BerghenSu-
fanna vW Arkel. pag:i99
Veltzang op den Geboortendagh van Magdalena. pag: 10I
Veltzang ter Bruilofte van Michiel Blok cn Maria van Beekr
' ' "" ' pag: 104·
Op de Hofilede Beekenhof, van Pieter Pieterf^. van Beek.
Pag:ij?
Wouter, Herderszang, opdeiiVerjaardagh.van Jacob vi-
ruly. ^^ ' pag·
Veltzang ter Bruylofte van GerritFortgensenAnnaOrys-
npprr. pag:iF
Het-
pecrt.
-ocr page 573-Β L Α D W γ ζ Ε R.
Herderszang ter eeren van Joannes Houbakker. pag: loi
Herderszang op de Doot vanJanvanBroekhuyzen, Kapi-
teyn. pag: 20ό
Herderszang terBruilofte vanjacobvan Oofterwyk en Anna
Bruin. pag: 2.10
Veltzang ter Bruilofte van Jacob Tömafz. Teyler en Heiier
Terwe. pag: 21 <5
Veltzang ter BruiloftevanGerritDenysen JudithGochels.
pag:220
Veltzang ter Bruilofte vanTheodorusFriesenKorndia de
Clerk. pag: 224.
VilFerszang ter Bruilofte van Johannes Houbakker en Dina
van dei Smiffe. pag 2 1
ViücherszangopdeDichtkonftvanH. V.B. pag:
ViiTcherszang ter Bruilofte vanjakob Viruly en Kathaiina
AdrianaSimons. pag: 241^
Het Haarlemmerhout. pag: 24.f
Het Haarlemmer Sparen. , pag; 25a
De (trytder Vorfchen en Muyzcn van Homerus, pag: 265·
Lykklacht van den Princevan Heilèn Darmitadt. pag: 285·
Het Krygstooneel der Bontgenooten van den Jaare 171Q.
pag: 291^
Op de Tytelplaat van 't leven van MichieldeRuyter, bc-
fchreven door Gerrit Brand. pag: ^07
Zegenzang van 't Jaar 1708 , uit het Latyn van Michaël
Arnoldi. ' pag:3o8
Op de hedendaagfc Helden, zynde deXIIde Lierzang des
pag:
pagr^i+
ic.
eerilen boeksvan Q.HoratiusFlaccus.
OpLodev/ykdcXlVdc Konink van Vrankryk.
Op AnnaStuart Koningin van Groot-Brittanj
Op Karei Konink van Spanje.
OpjozephusRooms Konink.
Op den Prins van Heilen Kailèl. yu^. ^,
Op de Prins van HelFen Dar milad, die, naa een langduurigc
belegering den Vyantnootzaakte van voor Gibrulter op\c
Wecken. . P^g:^'^
L 1 3 Op
-ocr page 574-Β L Α D W γ ζ Ε R.
OpdeGenerael Baron Spar. pag'^tÓ
Op den Veltheer Hompes, Luitenant Generaal, pag:
Op Alexanderden Grooten. pag: 31Ó
Op den Veltheer johan Churchil, Prins en Hartogh vaii
Marlborough. pag:3i7
Op Eugenius Prince van Savoyen. pag: 18
Grafnaalt van den Adinirant van KaftÜien. pag: ς 19
Eerenkroon, gezet op de hoorden der zeegenpraelende Hel·
den , de Linie der Vyandcn by Heylisheym in Braband
verovert hebbende. pag:32o
Op dcvcroveringh van Ooftende, onder het beleyt van den
Velt-Marfchalk puwerkerk. pa^:
Op de roemruchtige Velttriomph bevochten op het Leger
d^r Franfen by Judoigne. pag: 322
Op de zcgenpraal der Bontgenooten bevogcen op het heir der
Franfenby Malplaquet.
Katalonien vcrloil uit deheerfchapdy van Vrankryk, dooi
het overwinnenvan de ilerke ftadtBarcelona. pag:
Op de overgave van Barcelona.
Klinkdigtvaii JanGeldorp, aan Lucas Schermer, pag: 319
Antwoort op de beleefde Dichttoonen van Jan Geldorp.
pag:327
Ter inwydinge van Mr.Kornelis Sylvius, totLeeraar der
beydeRechten. " pag:
Op Hendrik Torens Timotheus, onderwezen in den Chri-
itelyken Godtsdienil door Paulus aen de Joden, pag:
Ter Trouwfeeit van Jan Egels en Maria Snep. pag:
Ter Bruilofte van Dirk Velthaan en Agneta Hakkebord.
Ter Bruilofte van Jan Popta en Sufanna Hakkebort. pag: 334·
Ter Bruiloite van Jan Dantzer en Katarina Timmerman.
Ter Bruiloite van KornelisBrangerenMargaretavanDui-
ren. pag: 44·''
Op het CodexBatavus, of Nederlantfche Wetboek van Mr.
EduardvanZurck. pag:
Aaa
-ocr page 575-^LABWYZER,
Aan Ρ. Albertus Borft als hy tot Leeraar in de Qeneesk^de
gevordert wierd. pag: 548
pankbaarheit aan Kornelis van der Hout, over het beiUeceji
vanzynSchip, gonaamtdeStadtHaerlem. pag: ^yt
Opdeafbeeldingevan Sokrates. pag: jfp
Qp de ftichrelyke Mengeldichten van Fransdefiaas, uit-
gegeven door fynZoonJtin de Haas. pag:?<iD
Ter Geboortefeeil van Jan Gel dorp. pag: 363
Zegenwens aan Jakob van den Bogaart, pag:
Qp den Geboortendag van Alida k Roy. pag: 568
Vreugdegalm ter Geboortefeeil: vati Pieter Pieterfz. van
Beek. i. pag: 370
Zegenwens op den Geboortendag van Adriaan Schermer.
pag:
Op den zilveren Feeildag van Adriaan SchcrmerenHefter
vander Heyden. P^S-%79
Ter zilvere Bruilofte van Mattheus Houbakkeren Agneta
Kille. pag: 377
Afkeer van de waereld , uitgegalmt ia myu ondragelyke
pyn. pag:38i
t<otory fpreuken. . pag: 384,
Het negende Schimpdicht van D. J, Juvenalis. pag: 385·
Hetvyttiende Schimpdicht van D.J.Juvenalis. . pag:396
Amintas Vekzang , of lof van het Haarlemmer Meer.
pag:4*i
^rygstr<5pheen , opgerecht door Karei den Xll· Konink
Van Sweeden, door het beleyt van den Veltheer Leeii·
Wenhooft, overwonnen hebbende op de Muskoviten*
^ pag:41ƒ
^e veertiende Lierzang van het vierde boefe uit Q. Horatius
Flacc-us aan Auguilus^ " pagi+i?
^en geeilelyken Stry tstriomph. pag: 430
^icbreyding over het eeriia Harpgezang van den Propheet
^reede en Oorlogh. pag:434
Aan mjfn Neef Harman van Hagen , als ayn E. de vier
h 1 4 4ec»
-ocr page 576-BLADWYZER.
■ deelen van Hofman my tot een vereeringh had toegeïon ■
den.
Ter Bruilofte van Dirk van Weel en Elizabeth Texelius.
pag:437
Ter Bruilofte v^n Frans Schrooters en MargaretaDuppers.
pag:44i
Verjaargedicht op den Geboortendag van Adriaan Scher-
mer. pag:444
Hardersïang op de G eboortendag van Alida Ie Roy. pag: 447
Op Johannes Tiele, als hy tw^illende over het Pleuris der
Medicynen Dodor gemaakt wierd. P^-^S^
Ter Geboortefeeil van Jacob van Limburg. pag: 45·χ
Dankbaarheit aan myn Oom Daniël Ie Roy, voorfpraakby
myn Vader, om eenigc in een kas bdlooten Boeken voor
my te verkrygen. pag:45?
Klinkdicht of verdubbelt Rondeel uit Pub: Ovidius Naïo.
pag:4^4
Klinkdicht op Amaril.
OpLaurens Kofter, eerfte uitvinder der Boekdrukkery bin-
nen Haarlem. pagH5*^
•Op Hein. pag:
Onthaalde Pier.
Opi/ouvir. pag'
Klinkdicht op Kees. pag:45®
υ R
pagMi'
MLeydekker, profeiïbr.
• Dó. M. Arnoldi.
BLADWYZER.
Mr.E.vanZurck.
J. v. Z. Med: Doa.
Coriielis Viin Arkel.
Joaii Joachim Lagruc.
C. S. Spont.
J. N. Turcq.
H. Bayfen. Med: Doa.
P. Vlaming.
J Viruly.
J. Geldórp.
M. Bodisco.
W. van der Hoeven.
C. Bruyh.
M». van Hooeftraten.
F. B. V . ^
H. van de Gaate.
J. Mol.
K. WefterbaanW.Z,.
Λ. Ikes.
J- V. Vianen.
J· V. Elflandt.
Jeroen van der Mol.
J. van Belle,
f. Werkmeeiter.
A. van Hulkenroy.
Steven Kouweiiberg.
P· van Dam.
J· E.B.h.
Pag:464 ^
pag:46i
pag:4ii7
PagH^S
pag:474
Pag.470
Pag:48t
Pag:48+
pag:488
Pag:49»
pag:498
pag: S9Z
pag:yo4
V^S'SoS
Pag:jO9
pagifi»
Pag:ji4
Pag.-jid
pag:5-i7
pagrj-jp
Pag:yx5'
pag:fz8
pag:y29
pag:s%o
Pag:55?
Pag'i35r