VOL
I
-ocr page 2-Ghreiimvallig, doch met ee-
nige vrijpoiligheid vermengd,
kom ik υ Ε. tot Schermheer.
van KLIOOS KRAAM ver-
kiezen 5 zodanig alsze voor d' eerftemaal
van my geopend word, geproppt voll
Verfcheiden Gedichten, voor 't meeren-
deel maakzel van de beroemfte Geeilen
van onze tiid en taal j waar van op verr na
UE.niet een der minnfteziit.
Zo't wetteliik zy dit miin bedriif, te
weeten, dat deez'keur my toekomt, zo
kom ik ook het algemeene recht der vol-
ken niet overtreeden : by wien't altoos
gebruikeliik bliift dat men die geene tot
voorftanders van eenig algemeenebeil be-
roept die daar in bezondere eigendom-
men bezitten, op datze bett verplicht
ziin het zelfde voor alle onheil wel tebe-
waaren. Wie derr dan denken dat ik
dool j ü E. hier meede t* huis te 'komen,
die dobbele eigendomm aan des keiint
reekenen 5 want terwiilge , door een
glooririike geeft gedreeven, poogt d'al-
tiid groene lauwerbladen op een ander^
kruin te zetten, zietmen dat anderen
van geliiken beezig ziin om d' uwe daar
meede t'overlaaden.
Is miin arbeid U E. aangenaam , laat
dan de Niid maar komen j met haarver-
warrde pruik van fwarte flangen, verzien
met zo veel veniin als haar vileine mon-
den vermogen uit te blazen, ik ben bereid
en verplicht tebliiven, geliik ik van ge-
heeler harten ben
In aller ootmoed
■ onderdanigen
H. RINTJUS,
m
-ocr page 4-Erbiedig boog Zich Κ l i ο voor F e-
bus , zooze met haar gezellinnen
hem omheint hadde. 'tZyaZeize^my
gegiinnd , dat ik een Kraam voor Ne-
' derduitfche Gedichten oprechte laat;
' ik will (is 't uwe will) betoonen wat
miin vermoogen is , om wonder uit te werken ,
door die beroemde geeftenvan dat geweftj ja meer
dan ik ooit by eenige landaard in de wiide wereld deê.
Daarom, ó aerdriiks vreugde koefteraar ! keuntge
my deez' billiike beê niet weigeren; te meer miin
zuilerenmyom zulks nietbeniiden zullen; wantik
aan elk van haar, byu, beloove dat ik hunnqueek-
Zel j'dat bequaam is , daarin ookopveileZal, zo-
danig als ^t geen my eenig en eigen toebehoort.
Dieswegen, eerder dan beniid te worden (waaren wy
met die menfchheden behefft) zoud ik zorgen by
Zommige van haar in kleinachting te raaken, by die
die alreé reeden aan boeken van twaalf ja viifentwin-
tig guldens , daar ik naaudeel aan hebbe, 'tzy dan
door lofdichten dien die werken bepeerlen.
O uitdeelller van miin Dafnis hairen ! (zo luide
het geluid, meteen minneliik gelaat verzeild, dat
hierop uit de mond van Α ρ ο l l ó voort quam,
doen die beroemde Zanggodinn fweeg) ik will dat
gy niet langer als'tu lief is hier toe vertoeven zullt.
i'e met meende ik u zeiven van zulks aan te maa-
nen, zo ven· is 't van daar dat ik 't u weigeren wou.
óneen, miinÊereroem! (voerhyvrindeliikvoort)
vaar voort met uw voorneem. Betoon dat te met
meer deftigheids in een gedicht. Van weinig woor-
« * 5 den
VERTOOG,
den, u eenigtoekomende, vallt te vinden, dan in
zo veel die men in een half riem papier qualiik of
nievers naa kan beftommelen , daar gy geen deel
'aan meugt hebben, en (als verfteurt, zün ftemm
vèrftiivende) fprak hy : Dat gy in minder achting
zoud zün dan een uwer gezellinnen , by wien of
waar't ook mochte weezen', ging niet alleen miin
lauwerkroon te na , maar deê miin pruik, zo riik
van ftraalen, die alle ftarren dooft , verdonkeren.
Doch bezadigder , na niet lang geiweegen te heb-
ben, zeidhy ; alzo ik geen aanziender van perzoo-
nen ben , en begeer dat gy zullt weezen , will ik
dat niet verfmaad zullen zün die t' eeniger maaten
lof door haar lofdichten verdienen, om plaats daar
mee te mogen griipen in uw begreepen Kraam, al
waar 'c een Ambachtsman, een ongelettert gafl:, die
echter, door een grootfche geeft gedreeven , din-
gen deede die de dag waerdig .waaren ; want de
Dichtkonft , die in d' aangeboorentheid beftaat ,
geen behulp behoeft, als alleen gequeekt en gekoe-
Itert te zün, door achting van anderen; dan fpringt-
ze als een bronn die heele landen Zeegent. Deez'
oirzaak alleen doet de beroemde J α ν V" ο s zo over-
trefFeliik op zijn Heldetoon zingen, dat de Niid hem
naauw genaaken derr, terwiilhy by breinriike lie·^
den de naam geniet van onnavolgeliik te zün , en
niet, van een taalgeleerde, aan zün werk, tot ver-
verbetering by te doen is ^ dies is 't van hem , tot
dien , die Latiin leerde om een Poëet te worden ,
wonder well gezeid :
Men trekt het goudt, door zweet, uit diepgegraave daalen:
Maardaar't van zelf niet groeit is't door geen zweette haaien.
ZooisdeDichtkunftook : men krijgtze door de gunft
Van
-ocr page 6-Van d' eedele Natuur, gy doet vergeeffche dingen.
De Grieks' noch Roomfche taal doet niemant vaarzen zingen.
Geleertheidt ftrekt niet dan een vijl voor deeze kunft.
Gy raakt door't fcliool niet opParnafius fteile fpooren.
Men maakt geen Dichter i neen; men wordt'er een gebooren.
Maar, op dat ik my niet mifsgaa, moet ik weer wen-
den in 't redeneeren tot u miin meeftgeachte Κ l i ο !
'k voorzie en ben (ï-eid' iiy) verzeekert' uw Kraara
geen ander Opening , na d' eerfte , gebeuren zal ,
zonder verzien te zün met zonderlmge ftofF , ge-
ilelld op hooger en hooger toon van treiFliikheid,
zo zal 't elk van uw koeilerkinderen aanmaane en
moedige j ja kan ik die geeften te recht , al liet ik
verkondigen :
Wie Vondels lier wil fteecken naer de kroon,
Die tart, als Pan, Apollos hoogen troon,
En krijght in 't endt den welverdienden loon
VanMidas ooren.
Zy Zouden de deftigfte Dichter derre denken voorby
te ftreeven; maar neen, ik laatze loopen, zonder
boete te verbeuren , en beloove aan niemand te
miisgunnen dat hy meer zou vermoogen ; want
miin en uwe gloori inde haare beftaat; doch wiens
brein in 't bekkeneel niet averechts zitt, zal noch
namaals met my moeten zeggen :
Den Agrippijnfchen vogel, blanck van pluim.
Gaat bruizen, als een fchip voor wint door 't fchuim;
Of fchept zijn' adem op het luchtig ruim,
En laet zichhooren. *
Hy fmaeckt al zingend, hoe hem is bereit,
Om -zijner vaerzen heiige ma-jefteit.
Een zetel midden in d' onfterflijkheic. ■
Hy klapt zijn wiecken,
* 4· En
-ocr page 7-En boven 't wiiTelbare licht der maen
Opftijgend, durf den jammerpoel verfmaên
En zet zich nefFens den Dirceefche zwaen
Den roem ν^ιη Griecken.
DeZatiggodinn, na Fe bus voorzoo vorderliik
goedvinden gedankt te hebben, haalde, vanonder
haar opperkleed, hervoort de naamen van deez. na-
volgende Gedichten , om in d'Eerfte Opening te
vertoonen.
Op d' Af-beeldinge van den Heer Theod.
38
iió
168
299
333
343
33-4
R. xyinslo.
Saakma.
Aan S. van Griethuysen-
Op 't ooverlyden van Albert Gualtheri
Aan Danïel Snoek
Op 't ooverlyden van Boxhorn.
Aan Margareta de Heer
Op Max.deCocq.
Op't Reegenen in'tVreede jaar. 5·
Op een Pater-nofter van Prüimefteenen 33
Op de komfte van Μ. Ie Blon uit Sweden. 121
Sweetfche Pallas 142
Jaargetyde van haar Maj. van Sweden. 179
Op de dood van C. van Baarle. 227
De loop van aldeweerelt, voor Sal. van Al-
deweerelt en zijn Bruit. 8cc. 294
Op de Lijkreden van Brandt. 318
-ocr page 8-AanJ. van VON DEL.
Op de dood van J. van Gaaien.
I LijkilaatzyooverJ. van Gaaien.
ipö
319
n9
'140
ï6i
Β
Op 't Treurfpel van Vos.
Op 't Treurfpel van Brandt·
Op het Beekje vanL.Baeck.
Op de naem van de ftadt Grol.
Danck aen Tesselschade.
Op'tFeftoen van Teesselscade.
Op 't Eeuwig Verbond tuiTchen Engeland en
Holland. 115·
Opd'Af-beeldingvanR.Junius. 183
Aan de Heer Η. Spiegel.
Vaudois. jo^
Op 't verjaaren van den Heer Theqdorus
Saakma. 349
Op des zelfden Af-beeldinge 35· i
Eclips.
Op d'Af-beeldinge van Niellius. ' 167
Op't huldigen van G. Bikker. 191
Cr. Brandt.
Op de geboorte-dag van A. Borrepians.
Op 't Houwelijk vanJ. van Overbeeke. 247
Op de Print van Karei d' Ecrfte. _ 293
* 5
LV
-ocr page 9-Aen Jacob van WaiTenaer 59
Op't opfpringen van 't Hollands Magazijn
te Delft _ 5-8
Danck-diclit op't behouden inkoomen der
Op de Doodt van J. de Groot 2.03
Aan d'Inwoonders van Hoorn 234
Op Β R Α Ν D τ s Torquatus. 3 63
Op de Zegevieringh over 't Vrcêverbondt
Lauwerkrans om'tHooft vanM.deHccr. 344
Ter Bruilofte van Η υ γ g ε ν s. 23*^
2)
Vier deelcn der Aerde 5-4
Moedigende aenfpraeck van Nederland aen
Op eens Vorllen Af-beeldinge. 24Ó
Tergedachtenifle van J. van Galen. 320
Op 't Viool-fpeelen van Henrik Maas. 167
Opd'Af-beeld. vandeHerderineAnna. 221
Op d'Af-beeldinge van L. Kofter. 203
AanS. Abbes G abbexma. 313
-ocr page 10-Op de doodt van Maria Boelens. 35-1
Op de doodt van Henrik Caiimier 35*
Op't Huwelijk van Benediétus van Velfen en
Κ lachte van SophiaHedwig. 3f8
Aen AdmniisHafiiis. .15
Op d' Orgeldeuren te 7.eerijp. 164
Onder 't zelfde Orgel. ' i Ö5·
Yets uyt het Latijn van Huygens. 196
Rijmtrant op't voorgaende. 198
Op d' Inkomft en Huldinge van Graef Wil-
helm van NaiT tot Gronningen. ζ 2 j-
Op d'Af-beeldinge van Marg, de Heer 308
Aen Margarita de Heer. 308
Waerfchouwinge aen Ad. Nieuwhoff. 3 30
Op de Zeilwagen van Prins Maurits. \η&
Aen den gevangen Admirant. 178
Κ lachte der Vrouwe van Ivlechelen. ζ ƒ i
op het Orgel'gebruick van den Heer van
Schipbreuck van Goedthals. 123
Graf-ichrift van F. Aug. Thuanus. 141
Op de vertalinghe van Sibylle van
GrietHuysen. 197
Η
i
Op Brunoos Pfalmen. 27^
Opd'overwinninge van Huift. 334
Op de w onderlij kke droochte des Herfts. 3 3 j·
Voorwind naa nieuw Batavie Klinckdight, op de Spaenfche neêrlaeg in Op d' Afbeeldinge van zijn Hoogheyt Wil- Neeflerlandfche donderflagh, gevallen on- 1Z9 |
Trooftrijm aan Upke Wijtzema en S. van
Of/
V. L^lervede.
Op de dood van zijn Hoogheyt en geboorte
van den jongen Prins. 189
N. Kl'mge.
ι ^
Rouwklaghte oover M. van Jaarfma. 314
L · ® ■
I · Op de verdediging des kooninkx door Sal-
I maas. 171
Graffchrift voor Kornelis de Haan. 192
Lijkdight over Willem van Naflbuw. 301
Mintriomf ter Bruiloft van Mejontfma. 239
Op de vertalinge van de eerfte weke door dea
- vrylieer van Afperen. 245*
5 Traanen oover Karei Stuart. 2t-8
• Opdebehoudeweêrkomft vanTromp. 134
I Graffchrift van J. van Galen. 318
^^Mchade.
Maria Magdalcnaan de voeten vanjcfus. 173
'Zin-
-ocr page 13-2.innebeeld op Maria Magdalena. 174
Opd'Af beeldinge vanHooFT. 20/
V
2). Viiform,
Aan den Konink van Spanjen. 3 ^
J. van Vondel.
OpdeWaepenkroon van Amfterdanx. i
OpdeTaefelkrans van G. Huift. 8
Blyde inkomil van Koninginne KriiHne te
Rome. 40
Op 't onweeder van 's landts bulTekruit te
Delft. 56
Inwydingevan het Stadthuis t'Amft. 61
Ter brui oft van J. de Witt. 124
" Vrye zeevaert onder de vlag vanTromp. 13 s
Op'tooverlijden van VolTius. 243
Op de teeckeningen van Kat.Queftiers. 25-4
Op d' ondergangk van Aken. 265·
Speelilrijt van Apollo en Pan. 282
Op d' Af beeldinge van Tromp. 3 04
Sc· lieeps-kroon van J. van G alen. 312
Ter lijkllaetzy van J. van Galen. 316
Op d'Af beelding van Ferdinand denïll. 332
Op Hoorn. 348
j y^ ^OS.
f
Op het reegenen in 't Vreedejaar. 3
Strijd tuffchen de dood en natuur. 16
Inwydinge van het Stadthuis. 98
Blyde inkomit van Huidekooper. izj
Op't gefchilderde hooft van Guft.Adolf, 13 %
Op Amfterdam. 137
Op de kamer der Burgermeefteren. 138
Op't Weeshuis. 138
Magdalene voor Kriftus voeten. 175·
Op de ghefchilderde Bloemen van Pater
Zegers 199
Huwlijk van J. Huidekooper. 209
OpMagdalena Baak.
Aan de Lijkdragers van Voflïus. 244
Aan Arnout Hooft, dat hy 't licht vergun
aan zijn Vaders Hiftory. 348
Aan de Heerlijkheit van Huidekooper. aöi
Op het Lijk van Leander in de armen der
Zeegoddinnen. 29»
^ Aan de Burgermeefters t' Amfterdam, 311
? Lijkftaatzi op J. van Galen. 317
Op
-ocr page 15-Op d'Afbeeldinge van F.BanningKók. 3 3
33Ó
337
337
338
338
IS7
|s|!'
Vau Kornelis Bikker.
Van Huydekooper.
Van Tulp.
Van de Graaf.
Van Korver.
Op 't oordeel van Angelo.
/F
op de dood van H. de Groot. 183
Graffchrift. 18+
Klaghte van Henriette de Bourbon. 25-5·
Op d'Inleyciingc tot de Praktijk van den Ho-
vevanHollandjdoorW. de Groot. 347
Op't Hoogeliet Salomons in rijm geftelt door
simon Abbes Gabbema. 341
i:)··
1 ■
f;: if·
■ l,
ί ' VV:
Aen den Ed.Heer
Vryheer van Zuidpolsbroeck, Burgermeefter
en Raet der zelve Stede.
MICAT INTER OMNEIS.
INdien men uwen gryzen ftam ,
Ter heerfchappy des lants gefchapen ,
En die 's lants vrybürg Amilerdam
Gekroont heeft met de kroon van'twapen.
Den lauwer fchonck, die niet verdort ,
Noch fchoot de danckbaerheit te kort.
Had Α Ν D RIΕ S niet Stadts eer bewaert ,
En 's Keizers glori trouw verdadight,
Auguft had met zyn edel zwaert
Deji Ridder fpader begenadight ,
Wiens miltheit Ooftenryck behaeght ,
Dacr Amftels fchilt de kroon af draeght.
-ocr page 17-ί (De goudc keten om den hals ,
\ Geweer den Helt op zy gehangen ,
In zoo veel juichens en gefchals
Der ftede , daer hy wiert ontfangen >
■ Op 's Keizers hoftrompet en farem ,
Verheft al d' afkomil in dien naem.
Hoe trots het hooge kerckglas praelt,
Met Cezars hooftprael , ons gefchoncken ,
Daer Maximiliaen , beftraelt
Van gout , en diamante voncken ,
Drie Kruifien heilight , voor altoos j
Gedachtenis van glas is broos.
Maer dees geflachtboora bloeit, gekroont
In top met Bickeren en Graven,
Daer vryheyt in hun fchaduw woont,
En grootvaêr β O Ε L Ε Ν S 2.00 veel braven
Gefproten ziet uit zynen itruick.
Zoo blinckt de goutmyn in 't gebruick.
De ftam , die voor't Gemeene beft
Zich zeiven uitdeelt , by zyn leven ,
Wort noch, gelijck van outs, beveil.
En in zyn tacken hoogh verheven :
Want fchoon't gebeent ten grave vaert ,
Dc deught blyft eeuwigh en ver maer t.
J. v. Vondel.
-ocr page 18-KRAAM, 3
op het
regenen
In't
BElloon', het hooft der krijgskrakkeelen.
Die, alsz'aan't woede plagh te üijn,
Haar balg vol bloedt, in plaats van wijn>
Uit hellemen, uit bekkeneelen
En menfchefchonken plagh te zuipen,
En waarze tradt, beluil op moordt ,
In veldt, in hof, in kerk en poort ,
Een beek van bloedt op d' aard' deê druipen ;
Die Plaagh ontgefpte naa't verdelgen ,
(Want Neêrlandt was het hart gedwee,)
Haar harnas naulijx voor de Vree »
In d' eedle fchaau der olytelgen;
Of godt JuPYN quam herwaarts ylen.
En fpande, waar hy overvloogh.
Zijn nevelige regenboogh .
En trof ons met zijn waterpijlen.
Men zagh de verfche golven bruizen;
Maar niet tot loon, gelijck men blaft.
Van onze Vree, die 't woên beftraft.
Hy opende zijn groote iluizen,
En dompeld'd'. akkers in de plaflen,
Om't kleedt der aard', doorverft in bloedt.
En vet vaii brein, door overmoedt,
In Zulke bronnen fchoon te waflen.
J
i
Hy blufcht, door 't reegnen, d' oude vlammen $
Van 't al verteer end' oorloghsvüur.
Hy rpoelt de moordtvlak van de muurj
En breekt de halfverrotte dammen,
Die Mars van lijken plagh te maaken,
In fpijt der gladde watergoón.
Noch geeft de tong in gal gezoón,
Om't heilige verbont te wraaken.
Het zijpelen der dikke wolken ,
In Nederlandt, de Vreê de fchuldt.
Vervloekte lippen hebt geduldt.
De hemel fchrikt voor Ziilke tolken »
Die met de koude waterbeeken ,
Gebooren uit de bruine lucht ,
Het vuur des krijgs, daer't Y om zucht i
In 't hariTenlooze volk ontfteeken.
De legergruwlen zijn aan't ilapen.
En d' Overvloedt bewoont het landt J
Omhelft het eeuwige beilandt;
Of is de glans van't fcharpe wapen ,
Dat niemant dan de Wraak bekoorde ,
In Mavors yzre vuift gevat,
Van bloedt, van brein, en merg bekladt,
ïn't veldtgefchrey, door't ftadigh moordcj
|ï
U aangenamer dan het roeften ?
Megere dreef nooit wreeder volk
Uit Plutoos duiftere zwavelkolk ,
Om landt en fteden te verwoeilen ,
Met haer verwarde flangetroflen
In d' yzer' eeuwen in het licht.
Wy zijn aan 't natte weer verplicht.
Qujim Febus met zijn fnelle roiTen
In't
-ocr page 20-In*t teeken van de Kreeft te ftronkelen ,
En wiert 2.ijn fakkel uitgebluft ?
Nu heeft hy xich weer toegeruft ,
Om op zijn wagen , vol karbonkelen j
In d' overfiere Maaghdt te blaaken,
Als toen hy 't Tweelingx fpoor bereê.
Hy borrelt vaft uit d' oofter^ee ,
En fchittert over onze daaken :
Dies dankt Jupijn voor zulk een regen ,
Die't bloedt, het puin, en gloeiend' afchj
Door't zwalpen van haar waaterplas,
In Nederlands > van d'aard komt veegen.
jan vos,
ί
HOe komt het dat de regen , flagh op flagh,
Op*t Aartrijk ftort, geduirig nacht endagh?
DeHemel fchreit, en leert deNederlanders fchreyen;
Om dat die zich niet tot berouw bereyen.
Op dan, mijn ziel, ftort brakke en droeve plaflen
Van tranen, zoo gy u wilt Zuiver waiTen .
Opdat het zondig hert zich met zijn Godt verzoen.
Schreit vry j om dat gy 't ziet den Hemel doen .
^ R. Anslo.
Δ 3 KLAAG-
-ocr page 21-ItU;
En
TErwijl de koude wintervlagen
Ons van de Somer doen vermaan »
Laat ons in^t kortfte van de dagen
Het lange jaar befluiten gaan ,
Dat met zijn klagen , en zijn karmen,
Godt in den Hemel magh erbarmen I
O Heer! hoe komt de lieve Vrede
Met zulk een zuiren duiren jaar?
Ons oogen, en uw wolken ftreden.
Wie dat van beiden natter waar.
Q^am eene Week met zoet verblijden.
Daar moft een heele Maant voor lijden*
De Somer locht bracht zoo veel regen.
Den rijkken ooghft zoo veelenat,
Dat op het Lant verging den zegen.
Wy hebben laas ! te veel gehadt,
Aan 't geen dat Achab hadt te weenigh.
Noch zijn ons herten even ileenigh.
De Zachte dropplen harde Steenen
Door ftadigh vallen ilijten doen,
Wy lopen ilechs daar over henen
Met Qnzcn onbedaohten fchoen ,
6
It-i!?
til
Ρ
■9 Γ:; Μ
Εη denken niet dat 2,ulk een leering
Ons ftrekken kon tot ons bekeering.
De Vogelen des Hemels eeten
Van onze zaat zoo Zat als wy.
Die van ons zorgen niet gn weeten.
O ! waren wy zoo bly als Zy!
Wy zongen als de Winter-meezen ,
Die koud of kommer niet en vreezen.
O Heer, wilt met u goetheit laven
Der Menfchen huis, der Beeften ftal!
Het Peert en wil niet langer draven
Het zoete Schaap quijnt van de gal,
De Koedaar 't Kint plagh op te hopen,· i
Die moet men fchier de melk af kopen.
Het Rund eet heid en ftro van hoppe,
Het Kalf wert voor den tijt gefpaant.
De brant is in den Herfll al oppe.
De Slachtmaant is ons Sprokkelmaant,
En lichtlijk Zal de Vaften komen ,
Al eer dat Kerfmis is vernomen.
O mocht de Lant-man in dit lijden
Gedenken aan uw hant, ó Heer!
Ghy Godt van Noach, die de tijden
Verdeelt hebt en verwiflelt weer j
En noit uw beurten overilagen ,
Maar wel verfwaart met onze plagen.
Wy maken van uw Feeften zonden >
Van uwen Sabbath ons profijt,
Vin Paafchen, Pinxtren ons verbonden J
En yder misbruik heeft zijn tijt.
Is't wonder, dat gy weer ter wrake
De Sonier gaat tot Winter maken ?
Dit is de voorflag van de roede.
Die van het lijf wil na de ziel ,
Die noch gedyen kon ten goede.
Indien daar op verandring viel.
Geen winter zal ons konnen deeren,
Zoo wy ons maar te recht bekeeren.
FRANCISCUS MA-i^TINIUSi
Voor den Heer
'Directeur generael in de
Ό O S Τ I Ν T> I Ε N,
Konilig van parlemoêr in. een toetileene tafel
door R V s w γ e κ gev^lochten.
MATERIAM SUTERABAT OPUS.
De dorre toetfteen , daer Natuur
Geen plantin poot, noch bloemen Zaeit,
Als't licht zijn aenfchijn herwaert draeit,
Na^s winters buien, kout en guur;
Die fteenen gront, dus net geploegt
Met konftj van RYsmxKS eêle haiit,
II
ι
Ι·'
Een lente baert, als vruchtbaer lant,
Dat zijnen hovenier vernoeght.
Hier blinckt de fchoone re^enboogh.
Van bloemen lofwerck en feitoen ,
Uit root en blaeu en geel en groen
En gout gemengelt, in ons oogh.
Wie 2,ou gelooven, fchoon men 't Zwoer ,
Dat dit geen zomerlovers'zijn ,
Noch bloemen, anders dan de fchijn j
En anders niet dan parlemoêr ?
O Pariemoeder, uit der zee
Gebooren, als de Koningin
Van Cyprus, ghy ontvonckt de min
Van Hulft te Jakatra alree!
Wat ziet hy door den rainnegloec
Al fchoonheit in dien tafelkrans ?
Hoe gaet zijn geeft hier om ten dans.
En danft dees fchoonheit te gemoet!
Hier geeft genoffel, leli, roos j
Gemengt uit onderfcheiden kleur ,
Trots Indifch velt, een lucht, en geur.
Hier praelt robijn, faffier, turkoos .
Hier blinckt de gout-en-zilvermijn
Hier rijft de witte morgenftar.
Zy voert den dagh aen op haer kar .
En bootfchapt ons den zonnefchijn.
Hier waft de blaeuwe korenbloem y
En fpijft de Raden aen den difch ,
Hier leeft de trosbloem , en melis ,
En wat ick naeulix; ken, noch noem.
Het onverwelckbre klimop klimt.
Als 't hert .van Hulft , al even bly
Van groente, en vreeft geen winterty
In't Ooften, daer geen fneeuwbeer grimt.
Α 5Τ
Λ
Hier
k' Hier quetft de huift, gelijck de maeght,
i Die 2,uiver is van hart en gront ,
I Den wulpfchen wederftreeft, en wont,
I Die haer iet vergen ongevraeght.
De paeuweftaert , de duivenhals ,
I De Fenix kan niet ichooner :z,ijn ,
üock geen Nar9is in kriftallijn.
Noch is de fchijn in't water valfch.
'' Hier leght de fchilder zijn pallet
En rijck penfeel uit zijne hant ,
De juweelier acht diamant, ■
Noch dier gefteeiite, in gout gezet.
Dees kunft fchept, uit een ruwe fchulp ,
Gcfteente , en tulpen , knoppen, blaên 3
Gefternte, en licht, en-zon, en maen.
Zy neemt vernis noch verf te hulp.
De fchilderkunft verfchiet haer verf,
Gelijck de maeght haer frilTche jeught:
De tulpen zien haer waerde en vreught
Verwelckt, of fchricken voor bederf:
De rijp de nevel en de mift
Verftickt de tulp : een felle ftorm
Vernielt de bloem : een bitze worm
Verbijt haer leven, eer men't gift:
De parlemoérbloem , op haer' fteel ,
Volght d'eeuwlgheit, in duurZaemheit,
En blijft tot dat de weerelt fcheit.
Waer bloeide oit eêler bloemprejeel ?
Dat een Japonner, of Chinees,
Of Perfiaen, ofeenighHeer
Den difch met kunftgerecht ftofFeer',
Zoo koningklijck, zoo rijck als dees.
Indien onS d' eer gebeuren magh
Dat Hülft, van blijfchap aengewinckt,
Hieraen op Hollants welvaert drinckt ,
Met zijnen Raet en Hofgezagh i
Dan 2,al zijn difchkrans mijn gezang
Verderen meer dan lauwerier:
Dan zing ick met een' blij der zwier:
Zoo leef hy vrolijck jaeren lang.
Van wylen den doorluchtigen Zeeheldt
RIDDER,
L. Amirael van Hollandt en Weftvrieflandt.
VINCET AMOR PATRI2E.
LAet zich Europe niet verwondren,
Al fcheen de Weereldt te vergaen ,
Toen uit den Noortfchen Oceaen ,
Dat oorloghs onweer op quam dondren ,
En buldren over duin, en ftrant j
Een'halven dagh, en noch een' heeletf.i ^
l'weehondert dryvende kafteden i
De baré Zee in lichten brant i ' '
De barftende falpeter woleken.
En d' elementen altemael.
Geloft van 't zwangere metael,
Op 't vlack 5 daer twee vermaertfte Volcken
Te water, boort aen boort geklampt,
Hun' welluft fchepten in't vernielen ,
Van eicke ribben, niaft, en kielen,
En menfchebeen, tot ilof geftampt 5
Dit
-ocr page 27-Dat moortgefchrey, en yzerbraccken j
De doón en levenden, gemengt,
Gebraên, verdroncken, en gezengt;
pat weerlicht, blixemen, en kraecken;
Zoo veel gewelts heeft aJtemael
Gefweet om Harperts te befchreienj
En 't lyck en d' uitvaert te geleien
Van Hollands Grooteh Amirael ;
Pie trots om hoog, op zyn kampanje ,
Zich offerde aen het kryghsaltaer ,
Daer hy den Zeegeweldenaer,
Den Ryxtyran van Groot Britanje ,
Met zyne zabel in de vuift.
Ter vierfchaer daeghde, om al ons fcheepen»
Met zynen havicksklaeuW gegreepen,
Van onverzoenbren mOort begruift.
De Turck van 't Engelfch Barbaryen,
Met zyn Janitfers, hoort vol fchrick.
Van 't moortftrant af, alle oogenblick >
Zyn opgepreft gewelt in lyen.
Hy ziet den brant van 't maftbofch aen.
En zyne uit ftof gewaiTe Reuzen ,
Gereet ons beckeneel,te kneuzen ,
In water, vier, en roock vergaen,
Pie Vloeck des volcks, om't hert benepen
Ontveinfde al wat hy veinzen moght >
Tot dat zyn vloot de tyding broght
En hare lenden na quam flepen.
Wat raet? wat middel om't gerucht
Met kracht op zynen mont te kloppen ?
Is dit de keel van TelTel floppen ?
Den Leeuw verbieden zee, en lucht?
Hy rept zyn' klaeu by d' Indianen 5
Ontruckt den Teems dien rycken oell.
De
De Beurs van Londen wort verwoeit ï
Ons eilant zwemt in bloet, en tranen.
Dus klaeghde't uitgeputte Ryck,
Met d' overweldighde onderzaten ,
Terwyl de Zeven Vrye Staten
De ftaetft van 't doorluchtigh lyck
Beraemden, om den Zeebefchermer
Te kroonen, als den braefften Helt,
Die't leven voor de Zeevaert ftelt.
En meer verdient als gout , en marmer.
Hy rufte nimmer onbeweent.
Al heeft de Doot het lyf verflonden:
De Faem is aen geen graf gebonden.
Dc deught verduirt het kout gebeent.
ROTTERDAMMER,
Dienaer des Goddel ij eken Woords tot Leeuwarden.
op s y ν
Wiens zedigh fap, ay doch ! verdrooght.
Die op een kloeck Anaximander,
Op Tycho , op Hipparchus ooght ?
Diens ijver , onvermoeyt en fchrander,
ï3
Zich nimmermeer verveelen laet,
Te doen bepeckte klimmer-gaiten
(Die goLidt uyt and're'Werelds tajften)
Hec doelen op een fiere draet;
En , door het fterr'-geley , in hoornen ,
Dit tegeii-kreyts van ons bekoomen.
Wie ifler ? Teghick, die niet buyght
Voor fulcke over-dapp're helden ?
Daer uyt ons Eeuw het voetfel Tuyght,
Op 't pronck-toneel der groene velden ?
Maer wie keurt ghy, van na, of ver,
Te zijn, een Godt? of Menfch? of Engel?
Of alles al in een gheftren^el ?
Die door een iConincklijcke Sterr',
Geleydt de zielen , onvermetel ,
Op Davids uytverkooten zetel ?
Die fonder Argo-Navis praelt.
Langs on-ge-oefte gladde kielen i
Die op geen Cynofyra ftraelti
Die, buyten Lyra, groet de zielen,
Vervreemt van Pegafus en Swaen,
Op d'opgerechte fuyv're drempel,
In't midden van Gods heyl'ge tempel;
Daer duyfent, duyfent fcharen ftaen.
En fmgen heyl voor dien ten leven ;
Die Godt fijn zonden heeft vergeven.
Hier's Adriaen, een wacker Haes,
Ten tuyg ! wiens oog'-wit nimmer flommert,.
Noch fchrickt voor Babels hol geraes i
Maer die in d'ijver iich bekommert,
Om
Om't eygen-heylig grouwel-pack.
Met fijn gewijde Hafe-poten ,
Van't peftigh dool-padt af te ftoten ;
ij En fchrap tc fteunen fulcken krack,
^ Doordees iijn Leyd-Sterr' na den Hemel,
I In't Opper-konincklijck gewemel.
, Hoe fal't metalen Sceleton,
Segh Rotterdammer I nu wel brommen ?
Dat Desideer, foo klaren Son
Is boven't wijfe hooft geklommen?
S Hy Iteurt hem niet. Bepronck fijn 7.ijd*
I In't Noord, met HASius, ten luyfterj
1 Laet paerle-fnoeren 2.ijn hun kluyfter:
Richt Haes een gouden Piramijd,
^ Terwijl'hy ons doet,fris geleyden,
I In Jafpis en in gouden weyden.
'i
4 Doorluchte Haes ! mijn feder wrickt
i Om fulcken fuyl in glans te verwen;
De luyiler-kraniTen, uyt-geftrickt,
'ï Beveel ick aen dijn Hof-Minerven. '
H Ick bidd' u ruckt geen flag-fwaert uyt!
Noch.word op Eydelsheem verbolgen:
Die rnet fijn Troost-Born u fal volgen;
Diens fchaduw' voor geen donder iiuyt;
Waer onder dat ick poog te paren,
AppolPaen'thoorn-werck der Altarcn-
SIBYLLE van GRIETHUYSEN.
-ocr page 31-Aan den Ed. Heer
Vryheer van Zuydt-Polsbroek , Oudt-Burgermee-
fter en Raadt der ftadt Amsterdam.
13 Ε felle Doodt, ó GRAAF ! verlieft op graven,
Vertoont zich hier tot fchrik van 't aarts geilacht \
AI wat ooit aaffem fchiep wordt omgebracht:
Z.' ontziet noch harders ftok, noch koningsftaven.
Vergeefs is'tftaalefchildt en fteenewal.
De moordtpijl van de Doodt vHegt overal.
Natuur laat zich tot hulp der menfchen vinden,
Zy rukt haar kracht, door noodt geperft, by een:
Maar d' alverdelgfter wordt om niet beftreên j
Haar ziekten weeten alles te verflinden.
De kruiden dienen 't volk üechs voor een tijdt.
De doodtfchicht voert een onbepaalde ftrijdt.
Nu komt deKunft, gewapent met haar verven.
En puikpenièelen, tot bederf van't graf,
Zy maa t de menfchen naar het leeven, af.
Zoo hoedt men al wat leeft voor 't eeuwigh fterven.
Die zeege dient Natuur in 's wereldts fchoot.
De Sclüiderkunit verwint de Tijdt en Doodt.
Toén
ff
i
Τ Oen d' opper Jupiter, door 7,org gedreeven,
Zijn ocg op't aartrijkfloeg, en dat hy'tvolk
Zag fmooren in een poel van heiloos loeven.
Riep hy zijn vlugge 2,0011, de hemeltolk;
Voort, Iprak hy, bint de vleugels aan uw hielen,
Gy moet naa't hof der Doodt, 't is over tijdt:
Ik wil de boozen door'haar handt ontzielen;
Dies zeg, dat ik de menfch, die ons beftrijdt, ,
Ten doel Zal' Zetten voor haar fcharpe fchichtcn.
De Boosheidt wordt door laffigheidc gevoedt.
Men kan de quaan door ftraf tot deught verplichten.
Zoo f|^rak dé Donderg'ödt, en fmeet de gloedc.
Die Brontes.inMe ftaale blixem fmeeden ,
iVIet zijn vergramde vuift, door d'ópe locht . .
Merkuur, Zoo gladt van tong als rap van leeden.
Begaf zich voor gezant op deeze tocht.
Hy deed de wolken voor zijn godthcidt wijken.
En daalde vaardigh döor de dampen heen.
Wie zich in'dienft begeeft van gr00te'rijken,
Moet wakkef zijn tot heil van^t algemeen .
By't nevelige Styx, het veer der zielen ,
Vertoont zich een geweft vol fchriklijkheidt.
Men ziet'er niet dan ongedierte krielen.^' '
Het aardtrijkis'pr met vergift befpréit.
De grachten zij'n gevult mét bloedt en traanen.
Het is'er eeuwigh dor5';of is'er groen^ '
Zoo is't van' neetelen, van ybenlaanèn ,
Van fcharpe^ doornen en van diftelroêri.
-Hier neftlen ravens, uilen en herpyen.,
Het is'er ftakdigh pacht want Febus laat
Zijn paardéh nimmer naa dit moordthol ryen<
in't midden rijft een ilqt dat gruwzaam ftaat.
Dë^ Helgodt heeft de wantt' van yzre plaateq,
En ftaaleftaaven aan elkaar doen fmeên.
Men gaat'er langs een vlo£r van heriTenvaaten, <
Düodtshpofden, fchouderblaan en rchinkelbeen.
Hen is 'er yllelijk in alle deelen ·
Voor 't pronkbeeldt brandt een lamp vol beerevet.
Dit lichtvat is gemaakt van bekkeneelen.
Het welffei is van brein en merg befmet.
Men flibbert'er in bloetvan heldekoppen .
Hier icharpt men wapentuigh dat onheil baart.
Daar mengt men blaau vergift.gins dreit men ilroppé.
Hier ilaat een outaar overwreet van aart/
Pe priefter is gekleed met menfchen huiden.
Hy heeft een doodshqoft tot een wierookvat J
En offert harten van gewijde luidea .
Hier quam Merkuur van vuile mift bekladt.
De Doodt verfcheen hem op een troon van beenen.
Haar fepter was een vreefelijke fchiqht,
Gemaakt van zuchten, karmen, klaagen, weenen .
En al wat moordery op d' aarde iHcht. .
De vlugge boode durft dit fpook naauw naaderen:
Haar giitig' aaiTem maakte hem bevreeit.
Het heete bloedt verkoud' in alP zijn aaderen.
Indien de godtheit fterflijk hadt geweeft,
De damp der doodt had hem het oog gelooken.
Hy maakte haar zijn laft van ver bekent ^
En deift voort uit het hof der woefte fpooken . ;
De Doodt, die alles door haar wapens fchent,
Deê driemaal op een menfchefchonk trompetten. ;
Hier op omringden haar een wreede floet.
HettoomelooV Geweldt, de fchrik der wetten;
De ruftelooze Wraak, beluft op bloedt",
D e pratte Staatzucht, dol naa heerfchappyen i
De zidderende Schrik, de bleeke Vrees,
De woede Krijgh, verzelt van Roveryen i
De heete Moordt, verlieft op menfchevlees j
r
^ i
Dehaatelijke Twift 5 de vardef lieédeii
En al wat fterveil· baart quam in de Raadt.
Mijn krijgsvolk, fprak de Döadc, die peil' der Vreed^^
. Nu is^er ftof tot roem voor onze Staat :
\V^aht Jupiter onttelt de rnenfefi het leeveri'.'
Merkuur heeft ons, door 't hémelfche beiluit,
Het menfehelijck geilacht töt roof gegeèveriV
Wie 7.uchttot krijgsroëm^ieieft ftreef nu vöór uit»
Men krijgt geefi ieege dan door dapperhéédéri.
DeUjkcypres"z,alvoordeii:óütéiiijn.' '
Voort ba-an'eeri bloedig fpöor-V ik Ïal uW'icH'rÏedéti
Haailvolgeriiheenyirelijkérrchijri, - ■
Zoo fprak zy 'j' èn het fpöólcd^ar %γ op^ëundé>
Maakt zulk eeh handtgekldp in haar ipelónk,·-
D at d' afgrondt'met zij n' y'ir é -ijvallèia'dreüiidél
De Helhoh^t blaffen driehi'aal-dat het klonk'j
De weerklank flbeg de kroóti'\^an Plütops hkiren;
En fmeet dé boot van RjÜOii'öp het ftraii'dtr ^'
Nu fcheurde d' aardt van ëéii o'ni 't ff)bok'te baareii;
De StaafLueht'tradt vóör uibMstóÖoit^feiant;
Men ïag haar in geen hardëïs hüttën fchüilén :
Zygingirihuiïen'heniélhObgigebouwtj-' '
Daar'tguldéwelffel ruft op marmre zuilen . ' ■
Zy was yerlieft op kroon- en feptergóüdjb. ·
Men zaghaar^' om aan 't purpetkleedt fe i^'afceft
Al d' aardt bepurpëren mefeedèl bloedt.
Elk kréeg-nu toegang onderhóöge daakeh^'
Nu volgt de Doodt, verwSant dooroverrnöedt J.
Zy hadt haar wapènrok, oni meê te praalèii', ■
Met'kroonen, zwaarden',' boeken V rbdz^höên
En dorre kranzen kunftig dóen bémaalèn.
Dit was een teeken dat Zf't al deè bloêri . ''
Haar koets· was met een menichenhuidt behangen,
En wiert van ravens door dè lüchtgevoert;^
' Β % De
I .Deheilloos'uil, bodinderlijkgezangenj '
|.| Zat achter op 't verhemelt vail 'gefnoert.
Elk fchïikte toen die vyandin van/t Ijeeven , : /_
Gebooren uit dc Ichoot der helifhe,Zondt,
%o heet op menfchemoort,langs d'aart,qu.am'2iWcev^i
Want zy, die al wat aairem fchiep doorwondt, : '
, ^ Quam hier een fchatting vol van gruwel eiiTen, , . ; ;
f i Die elk met hartebloedt betaalen moeit.
V I
Ί
I
Haar icharpeilagzwaardt was een kromme zeiiTenj i ^
Een fabel daar zy 't leeven meè verwoeit. ^ j
Waar dat met haar wagen quam verfchijnen j /
V"erweliae het gebioemt'en groene Ιμ-uidt.
De zon die 't al verquikt begon te quijnenj. ,; ., \
Haar/fchaaduw bluften ■ t vuur dcSjleevens üit. ;
Men zag de yilTchen in het water fneeven; , , . ;;Ct
't Ge vogelt 5 datzy in de lucht genaakt';, ,:.{;·;{
Verloor, in'tzingen, het,geluitfcnleeven, , „ ..Q
Eit-viel op d* aarde dip,»aa i^yft'^dt ha^jct. - , ; [
Het vaardigh fteryen ftrekt de Doodt tot zeege. . .
Door bIoedtvergietcnj!|crijgt haar aanzicht glans,;
De zwakke menfch, op aard: om hulp verlecgen , '
Sloegh het bedroeft gezicht naa 's hemels trans:
Och, och Natuur,. och.moeder aller dingen , ; .·. (χ
Zoo riep men met een deerelijk gelaat,
Zietgyuw.liefftefcheplekniet bcfpringen?; , , i,·;
Of walgt gy van dpmeiifch uw eigen zaadl" ? (. j
De fnelle Doodtfchicht komt ons dol Verflinden, (
De verfche lijken leggen overal, t
Gelijk de blaaden, als de )v;oeil:e winden,
In 't felft der Herfft,' in 't bofch, op berg en dal
De boomen fchudden, datde telgen kraaken. r
Geen ilaale-borftweer fchut het Doodtgelchut,
Nu woedt het fpits in hemelhooge daaken i
Dan weeder in een lage rietehuc.
Men kan de vlugge moordtpijl niet bepaalen.^
Wat baat het u dan dat gybyjupijn "
In't midden van de blaauw turkooize zaaien ,
Bezaait met ftarren van een helle fchijn .
Ten toon moógt Zitten in vergulde troonen ,
Als gy ilechs Voor een enkle poos gebiet.
Wie maght-lieèft laat zich niét van minder hponen.
Gedoog niet dat de Doodt dus vinnigh fchiet.
Zoo riep men naiahjet hof der hemelgooden.'
Terwijl dat dit op d'aardt gebeurde, hadt "
Natuur al wie haar dient ten hoof ontbooden.
Dit hof wordt van een zuivre lucht omvat.' '
Hierkoomen, als het Jaar begint, de reien
Der gooden en godinnen van de Zeen,
Van ftroomen, bergen, mijnen, bofTchen, Weien 5
En al wie vruchten baart voor 't algemeen;
Want deez' verfchijnen hier om 't Zaadt te haaien
Van allerhande ileen, van kruidt, van graln ,
Van paarlemoer en dienilige meetaalen: ' , '
Datzy, om'tvolkinalleste verzain.
Door hulp der Maanden, Weeken, Daagen, Uuren^
Elk op zijn beurt, doen koomen in het licht. ·
De wereldt kan niet zonder vruchten duuren. '
't Is drok in deeze plaats, elk volgt Zijn plicht.
Deez'vormen zaadt. die weegen. andredeelen.
Deez'blaail'erleevenin. in dit gebiet.
Vertoont Zich een geweft vol luftprieelen:
Dit is omheiningt van een zilvre vliet.
Hier ziet men duizenden van fchimmen krielen.
Deez' worden hier tot zeekre tijdt bewaardt j'
Want dit zijn niet dan ongeboore zielen:
Die, fchoonz'onfterflijk'zijndoorhemelfch aart»
Met ilerflijk vlees en bloedt ter werelt koomen.
Het binnenit van dit oordt heeft vrou Natuur
Tot haar vertrek en zetel ingenoomen. ^
Zy hadt de dunne Lucht, het lichte Vuur^
Het driftig Water en de zinkend' Aarde, ;
Vier o -jperftoffen, aan haar rechtehandt.
Dit zijn de godtheên daar zy't al doox baarde.
Het lieve Leven ftündt aan d' ander kant.
De jonge Lent, beluft op grasgehuchten;
De naakte Zoomer, die ons kooren geeft;
De guure Herfft, met haar verzaadtbre vruchten.
En d'oude Winter, die van koudtheidt beeft i '
Vertoonde zich in't midden van de zaaien.
Hier quam de heete Zon en koude Maan ?
Deez' met gefternt verfiert, en die met ftraalen.
Mijn rijxtraiiwanten , ving d'Almoeder aan, ι
Nu dat het volk vermeert door heilig paaren >
Begeer ik dat gy cl'Aard, door my bevrucht,
Zoo lang ze zwanger gaat en in het baaren,
Meer dienll zult doen. terwijl zy Zulk een zucht
Betoond' aan yder menfch, zoo hoog van waarde ,
Vernam zy ^t moordtgefchrey. ó droeve ftant!
fleutel waar dat zy de vruchtbaar'Aarde,
In't voorjaar, mee ontiluit, viel uit haar handt.
De hemel daverde door't neederftorten·
Hoe ! moetikhporen, riepze, dat de Doodt
Dedraatdesieevens, door haar fein, kan korten.?
De menich, daarik mijn gaavenjn beÜoot,
Heb ik gefdiept om eeuwigh mee te,pronken.
Al v/at het aardtrijk teelt, dat is alleen
Dit fchopnfte fchepfel tot vermaak gefchonken.
Zal ik 4it wpên dan moeten dulden ? neen.
Ik zal haar moorden, zweer ik, haaft beletten.
De fehrandre Kunft isftarker dan Geweldt.
pe Noodigheidt weet het vernuft te wetten.
Zoo fprakze, maar door Schrik en Spijt ontftelt.i
2y
-ocr page 38-Zy riep de Willigheidt, een van haar maagden.
Voort, zegtie, haal mijn koets j mijn reis ftrekt var.
De Willigheidt 5 die haar in alPs behaagden,
Bereid', ih aller yl, de Vlugge kar.
Deez"' is van windt gevormt, die Sefier baarde.
Men fpant geen kleppers aan de diiTel-boom:
De vier Getyen ftrekken haar voor paarde'.
Het Jaar, haarvaader, vatterftontdetoom.
D' Alteelfter zetten zich op deeze wagen.
De dartle Jongheidt, aangenaam van leeft:;
De milde Rijkdoom, die zich dóet behaagen ί
En d' eedle Wijsheidt, ver béroemt door geeft j
Geleiden haar tot aan hét fpoor der wolken,
Voort voerman, riep Natuur, maak grooter vaartj
Ik wil al wat hier fchuilt, tot heil der volken,
Bezoeken, en gebiên dat het op d' aardt,
Noch zee, geen leevent fchepfel zal verflinden.
Het Jaar, haar voerman χ nam een fnelle vlucht 5
En bracht haar eerft in't hof der ftarke Winden.
Dit is een plaats omheint van graauwe lucht:
D e ftrenge Noordewint, de plaag van 't Zuien >
Verfchijrit 'er op eén troon van fteen.
Hy zwaait een yzre ftaf, die hy vol buien,
En woefteftormen, door Vulkaan, deêfmeên.
De Winden vliegen hiér op dunne vleugelen.
Het huilt 5 hetgonft, het loeit en gilt'er naar.,
Het raazend' onweer laat zich niet beteugelen.
Gy woelte, graauwtze met een ilraf gèbaar i
Die uwe krachten braakt, op holle golleven
Om al wie dat de zee om winft doorvaart,
In 't pekel van haar boezem té bedolleven j
Gy, zeffik, die in'tingewant van d'aardt;
De gront doet fchudden dat de bergen rijten j
Een üddéring j dié huizen hoog en wijt
1
II Zelf gooden tempelen om ver durft fmijten,
ik wil niet dat gy mijn geilacht beftrijt.
Het wordt my, door dejDoodt, te ftout befprongen,
Mit heeft ze hen een fcharpe breidel in
Hun bulderend' en harde bek gewrongen.
Zy brulden gruwzaam : maar de Schepgodin,
' [ Deê hen, door 't dreigen van haar oogen, zwichten^
Numend'zenaaeen wolkdiehoogerging.
I \ Hier vindt men zwavelvuur, ialpcterichichten,
'I j; En kamferfakkels hel van fchittermg.
ΐ Ρ Het dreunt 'er gruwelijk van donderklooten.
II De ilaagen zijn doormengt met blaauwe vlam.
Deez'woedt opkielen. dieop hooge flooten,
Ken andér klooft de boomen zwaar van ftam.
Zulk een is afgerecht op toorenkncuzen.
1 Dit is het wapenhuis van godt Jupijn.
Hier haalde hy geweer, toen 't heir der reuZen
'i Zijn rijk bcttormden, om dat boos fenijn
V "Zijn onbepaalde krachten te doen weeten.
1: Zy blullen \ blixemvuur, dat heiloos blaakt;
I En lloot de dolle donder aan een keeten.
Van hier is zy in 't koudt géweil geraakt.
I Hier hout de Winter ftant, omftof teleenea,
I Het is 'er ruigh van rijp en wit van fneeuw.
1 Het kraakt 'er waar ze rijdt van hagelfteenen.
I Dit yzigh oordt begon met d'yzereeuw.
iDe dingen worden hier uit mift gebooren.
Hier zweeft een lucht die 't bloet in d'aadré ftremtj
1 En 't volk in fneeuw, als in een poel, doet fmooreu.
Zy heeft deez' kille plaats door warmt getemt-
J Nu rijt ze naa de twalefhemel Merken ,
Ί Die, op het zonnefpoor, vol ilarren ilaan.
Hier gaf zy yder laft om niet te werken,
Dac aan de menfch j haar Ichepfcl, kan befchaan.
I Tea
ü' i
li
i
m
i
Ten leften wentze naa de laagfte weegen " C
Waar dat 2.y over reedt verkoelde 't woêii.
Haar aalïem viel op d' aardt gelijk een reegen. '
De dorre ileenklip Z-woi en baarde groen.
De dooden wierde 't bloedt weer warm in d^ aaren.
Indien de zielen niet 5 door Karons boot
Dwars Over Styx gezeik, in d' afgrondt waaren ,
. Zy hadt ze weer herfteldt, in ipijt der Doodt:
Maar wat de hel ontvangt laat zy niet flippen.
Nu daalt zy in het heet' en zweetend' Zuidt i
Dan in het koude Noordt vol ileile klippen
Hier in het dagend'Ooil, verrijkt door kruidt;
Gins in het goude Weit, daar 't licht komt daalen ;
Zy klom op bergen tot aan't zweevendt zwerk;.
En ging in holen tot aan Plutoos zaaien.
DeNoodtj die veel vermagh, ontziet geen werk.
Wie eeuwigh op zijn zeteltroon wil brallen ,
Moet zorg, noch zweet, noch geen gevaar ontzien.
Waar dat de Zorg ontbreekt zal 't rij ck vervallen i
De vlugge Wakkerheidt kan lagen vlien.
. Hier kreeg ze wortels, fteenen, gommen, fappen.
En groene kruiden die zy dienftigh fchift ,
Elk overdierbaar door zijn eygenfchappen.
Zy mengde balfem met gevreeft vergift.
Niet is'er, door Natuur, vergeefs gewoiTen.
Zy maakt' all' haare vruchten naa den eis.
De Hcelkunft komt de menfchen vaak verloiTen,
Zyquam, met zulk een fchildtvoor'tweekevleis.
Het krachtelooze volk behoên voor fneeven. -
Dus heelde zy op aardt de diepile wondt.
Hoe! riep de koude Doodt, ik die het leeven
Dedraadt, die haar bewaart, zoo vaak ontbondt,
Wort nu verhindert in mijn zeegbaar ftryen.
O Jupiter 1 hebt gy my toegeruft ?
; -j Zoo
-ocr page 41-Zoo ly niet dat Natuur uw heir doet lyen.
Of is uw wraak door d'eerfte ftorm gebluft ?
Een halve wraak kan niet verzeekert w^e2.en.
Wie 't zwaart niet ruiten laat voor't endt der ilraf,
Doet ■zidi^aanbiddelijk van yder vreezen.
't Begin was veel te fel en 't endt te laf.
Zoo fpr jk de Doodt, en worp haar fcharpe pijlen,
Vergramt, omhoog, ftrakhoord'Zy een gerucht;
Dat uit een nevel op haar aan quam ylen:
Ditwasgefteen, gekarm, geklaag, gezucht ,
Doormcngelt met een klank van deerlijk weenen:
Maar toen de wolk verdween, zagh zy 't geweer,
Allengs veranderen; hier vielen beenen j
Daar Itorte hoofd' en arm en fchouders neer.
Zy Zag haar pijlen heel van leeft vervormen;
Maar niet van vinnigheidt : want dit geflacht,
Uit moortgeweergefchept, wou d'aardtbeilormen;
Doch in de fchijn van Ziekten, groot van kracht:
Zoo noemt men deeze beulen aller menfchen.
Nu riep de Doodt, geneigt tot wreedigheên,
Dit heilooz'' heir, om 't leeven te verflenfchen,
Door Bloedtdorit, haar heerout, ter vlucht by een.
Strak quam de koude Koorts, de heete Peften,
D e vette Dronkenfchap, geverft door drank
De holle Gulzigheidt, verheft op meften j
De bolle Waterzucht, de vuile Stank,
De vaale Bloedtgang, die nauw aam kan haaien J
De maagre Teering, die al gaande fterft;
Ρ e geile Min, verzelt van Venus quaalen;
JEn d'ydle Wanhoop, die Zich zelf bederft
Popr vuur, door water , ja dóór mes en koorden.
Dit waaren hopluy van haar leegerftoet;
Al t'':?.aamen afgerecht op gruwlijk moorden.
pe Poodt, omheint van dit ver vlóékt gebroedt,
Vertoont
26
'Öf
I
Vertoont lich met een kroon van lijkcipreiTen; -
Die2.y, tot roem, met lauwren had doorvlecht.
Op , riep dit opperhooft der moordereiTen,
't Is overtijdt dat gy de menfch bevecht.
Natuur, hun moeder, komt mijn macht vertreeden.
Geen vuiler brandtmerk voor een machtig Vorft ,
Dan 't fmartende verlies van moogentheden.
Voort, kruipt dit boos gcflacht tot in de borft.
Het heir verdeelt zich ftrak in alle rijken. '
Dit leger was Natuur in 't woên te wreedt.
Haar allerg;rootii:e kracht moeft zeiverwijken:
Of zoo de Kunft haarimmer voordel deedt^
Zoo Λvas het flechs om 't leeven te verlangen.
Wie dat toen dranken aan de zieken gaf,
Wiert dikwils Zelf, voor 't bedt, met ziekt' bevangen.
Ja raakte met de ziek, of eer in't graf.
Men zag de draagers met dé lij ken vallen. ^
Dit baarden haar een nijpendt hartewee.
Haar groene mantel daarze mee ging brallen,
Om dat 'er Pallas hemel, aardt en zee
In hadt gewrocht, elk met zijn eigen verven ,
Vcrfcheurden zy als rag. zy zwol van fpijt.
De Leeven teelfter fcheen toen zelf te fterven.
De Doodt die nimmer lacht deê 't op die tijdt.
Waar zal ik nu toch, riep ze, naalang.zwijgen,
In 't uiterfte gevaar, om byftant gaan ?
Wanneer men dienften, door verzoek, kan krijgen.
Dan houd men eerlijk by zijn minder aan.
Zal ik de Schilderkunii nu moeten fmeeken ?
Üc heb haar, ik bekent, te lang benijdt.
W'^aarom? om dat ze naa mijn kroon komt lleekea
Maar het verandren van de vlugge tijdt,
Kanbittre vyanden tot vrienden maaken.
De Noodt, die fchrander is , zoektydersgunft.
Zoo
-ocr page 43-Zoo fprak %e met haar zelf, heel doodts van kaaken >
En ging n-aa't hof van d' eedle-Schilderkunft.
In ""t midden van een ruime lauwergaarde 5 i *
Leit een verheeve huis van marmerfteen. :
Hier hangen fchilden. hier beroeile Zwaarden.
, Hier leit een dodtshooft. hier een menfchebeen.
Fiier pronkt een leeuwshuidt. hier gepeefde boegen.
Wat verder boeken mei een oude bandt.
Men ziet'er overal iet vreemts vertoogen.
Wat elk verworpen heeft krijgt hier weer ftandt.i
Dekunftverkieftby wijl verachte dingen. »
De wanden zijn met zwarte kool bemaalt.
Men kan de handt der geeiten niet bedwingen.
De blijde dagh, die in de kamer daalt,
Komt hier ilechs door een enkel venfter heene ,
Datomhetlichtin'tnoorden isgemaakt.
Hier quam Natuur, heel nat door ftaadigh weenen.
De goudeKunll, die zy beleeft genaakt', 1
Was toen vail: beezigh met haar aartigheeden. < ■
Haar blonde hairen hingen half gevlecht. )
De zydetabbert, daar zy haar mee kleeden, ■ ■ '
W as haar flechs met een riem om 't lijf gehecht: ■
Want y ver, weetmen, wil geen tooien lyen,
DePoëzy, haar grootile zulter, daar
De bj-aafile geeften 't keurigh oor naar vlyen ,
Hadtzy, tot hulp, geftadigh neffens haar:
Want zy wift voordeel uit haar raadt te haaien;
Decz'twee zijn by de Grooten groot geacht.
De kuniten gaan tot in de Konings zaaien.
Nu fprak Natuur, geheel door rouw verkracht j
O Schilderkunil6 lieffte van mijn kinderen!
Op, help uw moeder, want zy is in noodt;
Mij η oude krachten, ziet gy, zijn aan 't minderen:
Al wat ik immer fchiep is voor dc Doodt.
Zy
-ocr page 44-Zywilnietdat'erie£opaard7.alblfjveny" ' ' ;· ''
Daarikmeêpronkea kan. óongeWl! ^ 1
Gy kunt niy, 2,00 gy.wiit, door künilen ftijven. - I
Ik geef u alle verven zonder tal.: . i: ■ 1
t. De fierfte die op 't aardtrijk:, door hun werken' i i
Lang lèevent Z-ijnbehoort men ook te zien.
. Men kan 't gedachte door shet oö.g V:eritferken.
Mijn Staat ve^valt.ïoo gy geen hulp wik biên. 1
DegaavenjvyordentotgeJbruikgegeeivreh^v;'= . ' ν
De Wijshcidt maakt zich door haar;peiï vermaart,
pies doe d^: menfchen.door't penfeel'iierleeven. . [
, Zoo fprak ze vol van fmart en zeeg;tev aardt.
Λ De Schilderkunil, toidn'^haar ziel héwioogen ,.. ^
En looft haar, do.Qi· hef Mi^nken van hto oogen, r „ γ
I (WantzyisftQm)'gelWdighby teftaanJ. , .λ
i Diegröorehaatfher:Yianhet.ichichtighAeryén, , A
I Die,wapendth^arin;φ4t'fóιw; ■thöngrigh.graf, ,,
I Én tQ^ïpdedenvÊ^jifehjiaar'rl^
I .scY
I : DpigHi?,je-l^ijdtidk;nugraagh ruilen wou, 5
ί Wiertjj.(iqQr;deMaaikUnili,,iiUWieêriÏofsgegeeyen^
I D aar al zijn kracht vergeefs Qp WQ,eld'en· zou,, - i
I Hy liet zijn yaaleivléiïgdsmoiïdloos^·^ ' S Y
f l'oen vrouNa)cuuijdelci;acht der Kunil vernam
I Sprakzy^4i?ochteT^iede.Doodtkuntprang .[
I Ikzd, tot'loonj a.lwiftikichepeenjvlam j
ΐ Doenvoe^pn j die de'Sehilderkunlt Zftl^^lgen. u ίΧ
I G y zult alP oogen biridert>am 't:pao0^ei. ;
I Geen woedeiid'yzereeuw jitioehelith verbolgen l/i
ί In'tiblankeharrenas,'zartpuikpenféel r
I Begraavenkunnen onder't puin der muuren, \
I Men zal de verven meer ontzien dan bloedt. «
-ocr page 45-De fiere Maalkunft Zal metaal verduuren.
Ikz-ie, mijnkindt, ikziedetijdttemoedt, '
DatinhetNoordt , befpoelt van zoute golven.
Een ftadt zal rijzen uiteen viiTchers hut.
Al leit haar grondtveil nu in veön gedolven, · '
Die u zal itrekken tot een ftarke itut
Want mit dat Aimllerdam (dus zal ze heeteri)' ;,
Degaiïel zwaaien zal van alle zeen, ' - ' '
Zal 't grimmxïien van Schilders en Poëeten :
Deez'-zullen'in dit hooft der waterfteên,
Ecnbroedcrfchap, doorKretzers raadt, oprechtenj
Om u op 't jaargety ten dienlt te'ftaan. '
Briezé zal, totiieraadt, feftonnen vlecHten
Van fpeel- en bou- en wapentuigh , en blaaö.'' ^' '
Van lauwren offeren op uw^taarén. ' ' , '
Zoo wordt uw Faam behoedt voor ondergarig.''
Apollo'zal hier met Apellèspaafén. '
DetDichtkunft met haar dochtier Maatgeüïlïï^.·' '^
Hier ziet men RembrantV Klink, de Wit, .Stókade,
Daar van der^Helft', de Kön-i'ngenQuiliienV' '
VanLoo·, VerhülftSavooyv,:vaniZylj'WiénS'd^^^
In'tkleenZOOgrootzijndatdeDoodtmoet^lién:, ;
Men Ziet'er Bronkhorft,-Kalf en Bol uitmunteil':' '!
EnGriaten Blom en diepenieelenpletV'. I
Veel waarder fch'itten dan de heldre punten
Van dierbaar diamant in goudt gezet. ' ' .
Die Stadt zal zich zoo ver,- door haarè verven :; ' |
Doen roemen, als haar fcheepen zee béflaan/
ZoofprakNatuur, die'tvolkj gedoemttotftervenί ι
Nu veilighvóör de pijl der Doodt, zag gaan.
Men zag de mannen dië door wijze raaden,
Hun landt behoeden voor het woeft Geweldt i
En zulken die door dappre heldendaaden,
Met lof bekranil zijn in-'t ge wapent veldt,
Voor
-ocr page 46-Voor eeuwigh door de wijde wereldt zweev^en.'
De Doodt heeft op die tijdt haar Staat befchreit:
Want wie dat brein heeft wordt tot deugd gedreeven'.
Op hoope van zijn aardtfch onilerflijkheidt.
Dus Tiag Natuur haarfchepfels weeder leeven, ί
Doorverf, vol vlees en bloedt, op^t vlakpanneel.
De fcharpe doodtfchichtwijkt voorftomp penfeel
■.·■ · Jan Vo's.
" op de deftige Reden van d^'H^er
leenden
Hy die den tullcband vol eedle diamanten,
En't<
G È η 't Conincklijcke goud op uwen fchedel draaght.
En met uwilalebijlquaemtHollanttegénkanten,, ·
En hebt geen kieyne pluck liaer van haer kroon ontjaaght:
Heeft oyt den wrev'len Mars uw tcortfe aengeileekea, · r
Dedulle;tromm'geroert , en grayende trompet
Met helfche fpijt voor u voorfp^ig opgefteeken ,, ; :τ
En ftandaerts feghenrijck byftandaerts neergezet,
ï^at heeft d'„Hollandtfche maaght wel eer aen yz'rebanden.
Ghekneeveltengeknelt, ellcndelyckgefmaakt,
Gheweltenoverlaff, van hangen, moorden, branden,.. j
5oo dat s'.haer harten-bloedt ten i^aeftenhad' gjebraackt.
Miiar doe die fwarte luty van oorloghs tegenheeden,
Α llcnxkens wat vertrock en dat'het droefF ghekerm,
phefchrcy, enfuchtopfuchten vi&righegeWden,
I' God iineeckten om een eynd van't goddeloos Allerra.
Het overgeeve fchuym van brandende ghemoedcn '
■ Vervil, en Godt oijtrockfyn fcherpe geeiTel-roe
Van Hollant bykans wégh, van 't piucken en van 't woeden ,
En knickte falighlyck de neêrghcflaeg'ne toe.
Ppe dorft een kleyne Mugh een Adelaer beftooken,
üntliende beek noch klauw, noch wrede vinnigheyt,
Maer riiyfchteom iyn kop met gramfchap toegedooken,
En puftte hetgewelt van loiTe woeftigheyt.
OfFfchoon 't wterlpannig lot fcheen in het cerll: te flauwen,
D' Hollandtfche Leeuw getrotll, met onbefweèke tand
Verhit door 't feil gezet, en flaet fyn volle klauwen
Metonverfoenlrren hertin'svyandsingewant. fl
De wraeck befat het hert, eiialfijnfeieren jookten
Nae Spaniens ondergang, -enrVuyie hovaerdy,
De nd'ren fwótié'n o'p'', het nerte blóet 'dit koocktè
Omonheyl, loonenftraf, voor fuiken Tyranny.
Roemweerde Willem diede Vfyhéyt hebt bevochten,
End'eerilegróndlleenleytot'tgipötewerrickftuc^^ Λ
Ό welgefegcnt breyn met Miitlien omgevlochten' '
Die door uw brave deught ontbond dat fcliendigh juck.
En ghy wel-fael'gc fpruyt óMaurits , diede golven
Dicnochhet red'loos fchipbeftdrmden, tegenkeerd» ' ,
En hebt de jammer-poel van ellend tocgedolven,
ö brave Börftwiens naem dcwijde wereld eeit. ' '
Doch deel heb aan XI roem het mannelijckeherte '[■ '.
Van Henrdick , felfs gekiX)ont met pracht van 's'hemels top.
Die Standaert nimmer fuif in vyanden te terten ,
Die fij ne glory haelt door 't drift der wokken op.
Hy praelt met heerlijckheyd van meer uytnementheden,
Dan fy die op haer hooft een fegen-rijcke kroon
Geftrengelt draagt met puyck van toorcn-rijcke lieden
En om haer uyt-komft hoort een moeder van de Goóii,
WIc
-ocr page 48-' wie voert manhaftiger, dan hy het ftaele waepen,
Het fchittcfende Swaert hem in de vuylt gefmeedt
Getuyght hem van Gradiv' of van een God gefchapen
En niet veel minder roem als Vranckrijck iich vermeet.
O aller Helden pronck! en oog van 's werelds braeven !
Wiens ftevig hert in luck of ramp blijft eeven groot,
En nimmer moede wert van eere nae te draeven,
En, was het nodig, fouhaerruylenmetdedoot.
Vaer voort ManhaftighHeld ! wy volgen uwe fchreeden»
Vermeeten Spanj aert duyckt, en haelt uw halfen neer ,
Wy koomen om uw trots met voeten te vertreden,
Wy lachen met uw dagg' en noodloos tegenweer.
De Hemel valt ons mee, en hy verhangt de hecken,
D' Orangie-Boom die fteeckt fijη kruyn aen s' Hemels top
En fal li) η armen w ij dt en fij dt foo veer uyt-ilreckep,
Tot beyde Werelden het gaven voor hem op.
D. VICTORIN.
De kunft verdient hier dubble lof>
Soo koftelijck ia flechte ftofj
Sy toont ons wondren in een flrip,
En groote kunft in kleen begrip;
En twalef Keyfers aen een fnoer.
Sy vi^erckt in Goudt, noch Parlemoer,
s Noch Diamant, noch in Saffier,
] Noch in Robyn, loo roodt ais vier.
I C Ceefl
Geen eêl gefteent heeft het geluck
Te worden fulck een meefterihick.
Dit valt een pruymelleen ten deel,
Verandert in een kunil-juweel,
Soo fchoon 3 dat het de kroon nu ipant
Van parlemoer, van Diamant,
Saffier, Robyn, en van 't jVletael,
Der Vorilen pronck en opperprael.
lek fie j hoe ick dit meer beilè,
fl Hoe ick my meer verwonder, wie
Prijs ick het eerfte? wie het left,
Deboofte islicht het allerbeft
Engierelijckiten fraeyft gedaen.
Vorll Jiilius hanght boven aen,
Die Opperheer, die fijns gelijck
Nooyt had gehadtin "t Roomfche Rijck,
Washy, verfienmetStaf en Kroon,
Met recht geklommen op den Troon.
Hoefweemt die trony op Auguft?
Diealdewereltbraghtin ruil.
Terwijl fijn maght met Rome waft,
Soo bouwt men huyfen van Albaft,
Eerftopgehaelt van flechte fireen.
Hoe konftigh is Tybeer gefneên.
Kaligula, foo onbefmt,
Geha'et, van all wie deught bemint.·
lek min de kunft die uw ^elaet =
ι
Soo fchoon vertoont 5 van elck gehaet.
Na Klaudius, met MeiTalijn,
Soo vuyl van luft, foo vol van wijn,
VolghtNero, die met moordt bekladt,
In wreetheydt nooyt fijn meefter hadt.
Wat brenght de boosheydt voor den dagh ·
Wanneerfe iiet dat fy 't vermagh I
Dit'sGalba, die op'tlell bevindt
De gunfb des volcks foo licht ds windt.
DitOcto, maer helaes hoe ras
Raeckt hy met al iijn prael in d' as!
DitlijLKt Vitel, die binnen't jaer
Moet Iheuvelen in "tRijcks-gevaer,
V efpaüaen , met foo een Soon,
AlsTitus, voert met recht de kroon.
Die acht de dagh niet wel beileedt
Waanneer hy niemandt vriendtfchap deed.
De leile is ν orll Domitiaen,
Een Vorft, maerfelf een onderdaan,
In 't quaet gevallen voor fijn val ,
Dees fluythetKeyfers twaleftal.
Stadthouder van Vrieflandt, Groeningen,
Omlanden, en Drente.
WAt koomt fich hier uyt Vlaendrcn openbaren,
Op 't onvoorfienfl: aen ons verbaefd gemoed ?
Wie komt ons dus j in's doots geftalt, vervaren?
Geverfd in Spaenfch en in fijn eygen bloed? z'
Ach! al te veel word dit bekommerd vraghen,
Door 't oog te fcherp^door 't oor te gauw,voldaen.
15
Och! hield hen foo 's ramps fwalp end' galp beflagen ,
li Datdatnicciien, end·* die niet kond'verftaen l
ij Ach ! waerom werd ons niet dez-'-wenfch gegeven,
Aisopdevraeg, terftondfoo netbefcheyd?
Of moet men Henrics ondergang beleven,
Die 't heyr end' land ten opgang heeft geleyd ?
Doch, 't is licht fpoock, dat voor onf' finnen vi^andert.
Maer neen^'t gerucht krijt Henric, voor end' naer,
*t Is Hënric dan ! maer, ach! hoe fcer verandert
Is Henric , van dien Henric die hy vi^aer!
Is dit 't geficht! dat met fijn rechter ftralen
Verilreckt' aen 't heyr eerft recht Bellonaes toorts?
En met de iincker' deed op Spanjen dalen
Een huyverfchrick, een ryelende koorts ?
Is dit 't gehoor! dat onder d' oorlogswetten,
Schoon 's oorloo s hoofd, tot voorgang willig ilond.
En pf gehoor aen Sinais tuchttrompetten,
En lull in Tzijons blijde tijding vond ?
Is dit de mond ! wiens foete prickelreden
De bloodfte felv' ten vyandt heeft gehitft ? j
En, met verffcand·, welfprekenheyd, end'zeden,
Beyd'land'enfte'en , in raedenitaetgefpitft.
Is dit de hand! die 't fengroer plag te dringen
In 's vyands kop ? die, klem in fith gekneld ,
Hem gonfde toe geiiroopte blixemklingen ?
En fpouwde 't fpaenfch dick-'t faem-gerot geweld ?
Is dit de voet! die vellen kond'bcklav'ren?
Die meermaels in onf' krijgstocht, door geilamp ,
GahfchBraband foo vertfaegd en blood deed dav'renj
Dat Spanjen felv' oock deelde van den ramp?
Ach ! niet een lidt dat nu de kracht kan togen,
Waer door't lid hietj waer door 't fich felv' geliickt!
. . " Of
Of Γοο ons watgelijckheyds fwijmt voor ogen,
'i Is yets dat ons den rouw vernieuwt, verrijckt.
'tAffetiel is 't Eernests ; die, uytgeftreden,
lil zulck een' ichijn ons weerquam van Ruermond.
Doch, moet de foon iijns vaders doodpad treden ?
W '.erom gefchied het niet op 't vaders ftond ?
Ach! jonge bloem! dien vier maeiieven jaren
Bekrulden nauw de kin met d' eeriVe wol.
Die, om uw'dood, nietdroeft met rouwgebarenj
Is uyt 't gevoel, of van ondanckb'rheyd dol.
Hoe leer b'hoort dit verlies ons te bewegen !
Daer d'hemel felv', ilracks naer u'ws ilervens tijd.
Begint een ongemeen geween van regen,
Ën blixem dondrig huylt, en fich te rijt!
Almachtig fchick ! enftuyrvan alle dinghen >
Gehengilu dat de dood 5 door nijds geweld ..
Ons 't puyck ontrooft der braeffte jongelingen,
Die waerd was dat hy duyfent jaren teld ?
Swijfft, vuyl gemor ! laet Gods befluyt heen draven ,
Want, 't is in fich, end' all' den fijnen goed :
Uw' Vorftbezeylt wel vroeg fijn eeuwig' haven;
Beklaegt ghy fijn voorwind end' goede fpoed ?
d'Aerd' kon hem doch geen krijgilof meer aen rockc,
Ofhy en had gefponnen waerder af:
Dies quam, hoe jong, hem d''opper'z,eegkoets locken ,
Daer ftijgt hy op ^ end't lichaem glijdt nae 't graf.
Oock, die met hem, haer leven end' der Haren
Aen't heyrfpits, vroom, uytgoten met haer bloed.
Zijn waerd, datf', als fijn' doorgevochte karen ,
Hem in triomf verftrecken zael'ge ftoet.
Draegt, Landen, uws Staethouders dood dan duldig;
Tc meer, mits hy u noch fijn, broeder laet:
C 3 Wien
-ocr page 53-Wienelck, niet min, is te waerdeeren Tchuldig
Sijn'deugd, veritand, beleyd, end'heldendaed.
D ie, hoop ick, fal allengs onP tranen drogen,
Als Henric , fehoon verftarven, van nieuws aen,
Sich in Wilhelm gheheel aen ons fal togen:
Gelijck Ernest ia Henric heeft gedaen.
P. Geestdorp.
Raad in 't Hooge Hof van
Gefchildert door den vermaarden
WYBRAND de GEEST.
Oo blinkt dat heyligh Beeld in 't Hooge Hof der Fr yzen ,
D;iar Themis door zijn' mond geleerde orak'len geeft j
En haar vervroylykt in zijn henielfch vonnis-wyzen.
D'Aaloudheydt ftelt in Hem te pronk alwatze heeft.
Men ruk d'Hebreen en Room'en't Griekx Atheen te gader,
Met hunn' gebuuren en beftorm zijn goddlyk hoofdt:
Hyilaat'er zeegbaar door, en volght daar in zijnVAAoER.
Hetvloeyt hier al naatoe, Hy trekt wat lett'ren looft.
O Geest, bebolwerk hem met geene boek-ilaghorden:
Wat ooyt in boekken ilak is hem te deel geworden.
S. A, Gabbema.
-ocr page 54-KRAAM.
Heer van Opdam, Ammirael van
Hoilandt, &c.
Alius Latio jam partus Achilles.
c
V?Eluck, ó Helden-zaet, geluck, ό dapper Heldt,
Wens onvertiaeghtheyt klinckt in aller oorden ooren;
Door 11 zy wederom, met Godes hulp , herfrelt -
'sLandts wel-vaert > die by nae fcheen t'ecnemael verlooren.
Weeft ghy een nieuwe T-on, een held're dageraedt,
Die over ons ter zee Ooft, Weft, 7-uydt, Noordt zal fchijncn}
Die noytzal ondergaen, die noj^t en zal verdwijnen,
Eer dat de Hemel-zon verdwijnt en ondergaet.
Den Engelfchman geeft ftof tot 't dubbele vergieren, ^
Van u roem-ruchtig hooft, door kloeckheyt van uw' handt.
Gaet, kort iiin wieken wat, en voeghtveel Zee-laurieren
By duyzenden, die ghy verdient hebt op het Landt.
iGaet, kort fijn wieken heel, brengt hoogmoed heel ten val j
Uetniemant van fijn Vloot des Leeuwen klaeuwontfnappen.
^Mlt al dat fnood gefpuis aan ftukken helpen kappen, ■
(GelijckalsTROMi'begoft)met hooft, metftaert, metal.
Iromp, d'over-braeveTromp, geteelduytNereus Stam,
Hei^ve flux in u; maeck 't Landt zoo bly door 't kiezen
Vani, als 't droevig was door Trompen deughts verliezen;
's \andte Bestevaer ter Zee zy weder in OPDAM.
C 4 Godt
-ocr page 55-Godt geef zulck een in u, die ons een zuÏcken nam.
Eeneynoelooze roem die Heyn , die Jan van Galen ,
pje Pater, Heemskerck gingh van'svyandts Kuilen halen.
Die Scheeps-rtrijdts-kiOon, die tot uw dapp're Vader quam
Van alle kanten aen, met volle vloedt gedreven,
7uj wederom gepaft op uwe hooge kruyn .
Maeckt dat de Dogh niet meer en blaft op Hollandts Tuyn,
Maeckt dat het Heek den Dam niet koome te begeven.
Men zie, in u alleen, all' defer Helden geeft,
Verdubbeldt wederom, jae viermael dubbeidt rijfen.
En als men alle die in een vereent wil wijfen,
Men fegg'vanu : Hyis'ts maernoyt : Hy is't geweeft.
Henrick Bruno.
Zy quam van het einde der aerde om Salomons wij sheit te
Kooren, en ziet hier is meer dan Salomon.
NU 2.ing ick van geen Noorlantfche Ama2.oone,
Die Thetis zoon, den dapprenoorloghshelt >
In zijnen fchilt durf vaeren, op het velt
Voor Troje, om d'eer van een verwelckbre kroone :
Die
-ocr page 56-Die Xich gewende in fneeuw op^ ys te draven,
i.)e itroomen op te bijten met de bijl,
De borll afzette, en fpeer en boogh en pijl
Hanceeren kon, ten trots van alle braven :
Het luftme nu C Η RIS ΤIΝ Ε na te ftappen ,
Van daer de kou denilreilen Noortbeer terght,
Te treên door''t fneeuw van't Italjaenfch geberght.
Tot Rome toe 5 en voor Sint Peters trappen."
Eêimoedigheitvan't goede noit veraerde :
Wat in zijn' bloey en groeizaemheit bezwijck'.
Deze is zich zelve alom doorgaens gelijck.
Een eedle vrucht getuight wat telgh heur baerde.
De leeuwskracht kan men uit zijn klaeuwen mercken.
De treek getuight des zeilffceens geeft en aert,
De proefde deught van'tridderlijcke zwaert:
Elcke''oirzaeck wort ons kenbaer door haer wercken.
Maer als Natuur, waerze uitmunt, wort bejegent
Van Godts Gena, den oirfprongk van het goet,
Datzy bezit, dan fpringtze in overvloet,
Gelijck een bron, die heele landen zegent.
Indien men hier zit om bewijs verlegen,
CHRISTINE alleen zet dezen grontilag vaft ,'
En wijft ons wat een Chriftverlichte paft,
Die verder ziet, en oogen heeft gekreegen.
De hemel had haer tot de kroon gekoren ,
Gefchapen tot het erfvan's vaders Rijck,
Of liever tot dry fcepters te gelijck,
En zulck een bergh van lauren haer befchoren.
Vernuft en geeft van jongs op in haer bloncken.
Deluft tot kunft en letterwetenfcha
En wij sheit holp haer aen den fmaeck van 't iap ,
Door Plato milt den leerling toegefchoncken.
De Wijsheit, van Egypters en Chaldeeuwen
Aen't grijze Athene, en van Athene weer
C y Gereickt
-ocr page 57-Gereickt aen Rome, ontftack haer meer en meer,
Om ga te ilaen het fpoor van ''s weerelts eeuwen.
De W ijsheit leert haer elck tot nut te leven,
Hoe 't vreedzaemft Rijck geen bloedig oorlog paft,
Waerop 2.y heir op heir ontliarrenaft,
Beluft Europe en elck den pais te geven .
Toen floot de kroon van Sweden om haer vlechten ,
En blonk, gelijck de Noortftar, op dit hoott,
Met eencn glans, die diamant verdooft.
Men leerde uit haer den onderxaet berechten.
Men leerde uit haer de Majefteit bev^'aren
Ineere, ontzag, enaenzien, te gelijck
Gevreeft, bemint, en aengebeen in'tRijck,
En buiten 't Rijck, zoo wijt haer zeilen vaeren.
Noch kan zoo veel gelucks haer niet vernoegen.
Zy voelt den flag der onruile ni \ gemoedt
Die,nacht en dag,heur jaeght naer't hooghfte goet.
Dat 's menfchen hart befchut voor't eeuwig wroegen.
Wat goedt is dit? beftaet dit goet in fchatten ,
Of weetenfchap , ofStaet, en heerfchappy ,
Of eere en faeme , oflichaems leckerny.
En welluften, en wat de zinnen vatten ?
Neen zeker, neen: degoedren zijn vergangbaer.
Verwekken, als de bloem , door hitte en rijp,
Vergaen, als ropck: een goet voor aertfch begrijp
Enzinlijcheênbekoorlijck, en onfangbaer.
Het hooghfte goet, dat weinigen ontfingen,
Beftaet in nietgefchapens, maeralleen
In \ kennen van 't oneindigh eenigh Een,
Begin en eint van ons befpiegelingen.
De weetenfchap, gevat by d' eerfte kloecken ,
Bereicktedit, als met een vergezicht.
En zagh 't, gelij ck een vonck, gefpat van 't licht,
Geholpen door natuur, en d' outfte boecken:
Maer dieper dringt het oogh in deze waerheit,
Als GodtvanGodt, bckleetmetfterflijcklieit,
Gods Zoon den menfch naer'smenfchen oirfprong
En voorlicht rnet zijn heiligheit, en klaerheit. [lelt,
Dees Herder draeght hetlam ophals en fchouder
In zijnen ftal, dat deerlijck liep verdwaelt :
En als hy ν aert in 't licht, dat endtloos ftraelt,
Beveelt zijn mont dees zorgh Godts Stedehouder;
DeSleutelmaght j die Zeftienhondert jaeren
Den Hemel lloot, en wederom ontiloot,
Uit haren itoel, elxvryburgh, daerinnoot
Alle afgedwaelde in veiligheit vergaêren.
CHRISTINE komt van boven dit te vatten:
Zy zweert terilont hetrijck derweerelt af,
Verworptheurzwaert, en purper, kroon, en ftaf.
En kieft voor^aertfch den grootiten fchat der fcnatté.
De ruitige aert en moedt, haer aengeboren,
Van's hemels Geeft gedreven, en verlicht,
Acht haet,noch fmaet,en kieft,aen Godt verplicht.
Het befte deel, dat oitwert uitgekoren.
Gelijckze in 't eer,ft haer geeften wift te fcherpen ,
Om in den top der heerichappy te ftaen,
Zoo iuft het haer zich Itil en onderdaen
Den ftoel van Godt en Chriftus t'onderwerpen.
Zy rukt hier op van 't Noorden naer de flooten
Van Rome, door haer Gotten omgewroet,
Op datze zelf die fchennis decke, en boet%
Daer zoo veel bloets en traenen zijn vergoten:
Op datze zelf 't onfaelbre Orakel fpreecke,
Daer Godt door fpreeckt, en levendig ontvouwt
Deraetfels, aen zijn'tokken tong betrouwt.
Op dat Gods volck geen raet noch trooft ontbreeckc.
Aldus vergeet de bruit, in Davids zangen,
Haer eigen volck, en vaders huis, enilam.
Zy fmilt haer hart in 's bruigoms zuivre vlam,
Die haer verwacht, gereet Gods bruidt t'ontv-„uigen.
Zoo quam voorheen de Koningin der Mooien
Te Sion, uit den Zuiden, en haer zon,
Om Davids zoon, den wijzen Salomon,
Met raetfelen te toetfen 3 en te hooren.
De Koningin, die zich ontkroont, zoeckt d'^ader,
Daer Salömonzijn wijsheit zelf uit haeit.
Zy zoeckt de Duif, die uit de woleken ciaelt
Op God, den Zoon, enmontvanGod den Vader.
Zy zoeckt de Stadt, daer d'eerfte Kruisgezanten ,
Gemartelt, en begraven , 't hoog altaer
Door hun gebeent noch Zeegnen, jaer op j xer,
En 't heilig Kruis» ten trots des afgronts, planten.
Zy zoeckt haer heil by geenen Roomfchen Itander ,
Noch arent, maer by Godt aen't heilzaem hout,
Daer Vatikaen , tot aen de lucht gebouwt,
Haer welkomt door den Grootllen Alexander.
Hy zalft dit hooft, nu kroonloos, en bezegelt
Haer' nieuwen eedt, op 't juichen van de Faem ,
Verrijckt met noch twee namen haeren naem,
Die nu, volgeurs, zoo veele hoven regelt.
Zy fchept haer' naem uit Chrifbus , den Behoeder/
Als een Gezalfde ; uit die met hem regeert.
En zy haer kroon en fchepter heeft vereert,
Maria Zelf, dezuivreniaeght, en moeder.
Haer flotnaem eert een grooter van vermogen
Dan hywienszwaert het Oofben dwingen kon j
Dan Fabius, die Hannibal verwon j
Het hooft, waer voor Zich 's werelts aiTen boogen.
Al wenfchtze d'eer van ilaetsïen t' onbeeren,
En wellekomfte, en ongemeeneprael:
Haer ootmoeteifcht een Koningklijckonthael
Op 't blijde feeit, daer d' Englen triomfeeren.
Nadien
-ocr page 60-KRAAM. 4jr
Nadien de kroon in 't ende wordt gefbreecken ,
Zoo zcegne Godt haer endt, gelijck 't begin:
Zoo blinck' het fpoor van de2.e Koningin i
Eeu heerlijck licht dat duizent kan ontfteecken.
J. v. Vondel.
Van "t vrje Nederlmdt j
Op het Lijck van
Oj>
Decorum est pro patria mori.
Ls left de Britfche Peft quam langs mijn' Kuilenfweven,
Op datfe my 't gebruyck afilopte van den Vloed,
V oed, dien ick als de Lucht ganfch viy behouden moet,
Heeft mijn manhafte TROMP door fucht tot my gedreven
Flux op die Water-plaeg foo wacker vier gegeven,
En haer met laeg op laeg foo Ridderlijck begroet,
Dat hy my wederom den adem krijgen doet,
Maer(och, wat dier gewin ! ) ten prijfe van fijn leven.
O droef, ó bitter lot ! ó vloeckenswaerdig loot!
Daer leyt, ach! ach! daer Icyt de Leydsman, die mijn' Vloot
Kiet min ftoutmoedigh wift als wijflelijck te ftieren:
Doch fchoon het lichaem moet verwelcken en vergaen,
De nacmvan Marten Tromp faleeuwelijckbeiiaen>
Tot fchande van den Brit, tot eer der Batavieren.
Van de
TT 7 Ie vlijtigh 't oogh op 'c boeck der Werelt velt»
VV In elcke foort van Schepfels vint gefpelt
Des Scheppers lof. De Byen en de jMicren
Getuygenf' met liaer geelt. De domme dieren 3
Van groot tot kleen , ja d' aldeiminile Worm,
Verklaren't metgelchicktheydt hunnerform.
't Onroerend tuygh, de levcnioofe dingen,
Die feggen 't niet alleen, maer leeren 't lingen.
Het drooge been, het dorre hout, het tin
Verheft iijn Ibem , en fwaeyt des menfchen fm
Tot deftigheyt, tot ootmoed, toteerbiedingh
Aen fijnen Godt, met wonderlijck uytwisdingh
Der woeftigheydt : en preeckt , in tael veritaeii
Van NoQr en Moor , Ooft en Weil-Indiaen.
Danck heb 't vernuft, uitvinder van de keelen
Des Orgels, dat de zielen weet te itreelen 3
En mentfemetgeneughte, tothetpuyck
Haers heyls. Hetpleyt, gevoert om 't ilim gebruyck,
AVaer uyt voor heen veel aenftoots was gerefen,
Heeft Huygens nu beil'echt, en 't recht gewefen.
Α Ε Ν
Den Doorluchtigen Vorll: en Heer
Vorfl d^s H. Eijcks, Trince njan NaJJau,
Stadthouder te Kleeft ére.
Over het Wiltbraet, den Heeren Buvgermeefteren enWethoor-
deren van Amfterdam, op hun keurgetijde en
blijde maeltijt, toegezonden.
OMNIBUS IDEM.
■ 13 Ε koefterendezon, tot'savonts van den morgen,
Voltreckt haer ronde, toont elck een haer aengezicht
Enftraelen, daghopdagh, blijft nimmermeerverborgen.
En begenadight ck met warmte, en heilzaem licht.
2.y fchijnt rondom den ringkdes aerdti-ijx, naer elx wenfchen.
Een ieder even na, een ieder even ichoon,
Gewelkomt, en onthaelt by dieren, en by menfchen.
En planten, waerze blinckt uit haren gouden troon.
Haer kift is weldoen-, en alle oogen te vergui eken, ; ^
Te koeftren al w at leeft, te bloej en in elx bloey.
Enopgangk, kruit, noch bloem, nochzaettelaetenfticken.
Het leven aen te voên, tegrocjeninelxgroey.
2.00 kan de Duytfche Ζ on van Zonnebergh niet leven,
Noch jaegen voor zich zelf naer fchuw en weeligh Wilt j
Zy moet zich zelve noch ons Stadt ten befte geven, ,, . , τ
haer daghreis m oeite en arrebeit gefpilt.
ί 2,ijneedelmoedigheitgewaerdightzichaenveel<;n '
I Genadigh te befteên,. uy t aengeboren luft:
I Gelijck
Geli]ck een bronaêr fpringt, haerc ader fpiititaen deelen,
Landouw en beemden keft, en oevers, zonder niir.
Toen Vorft Eneas quam te landen by K.arthage
Uitzee, zoofel beftormtvanjiinoos wrock enhaet,
Hy zeven harten fchoot, uyt ziin bedeckte laege,
En thonckze aen zijne Vloot, en Frigiaenfciien Raet.
De milde Dido 't Wilt, dat d' Edelen verrafcen,
In 't rennen, d aer zy paert en hof h un krachten verght,
2.ent hondert zwijnen aenhaer wellek'orae gafren,
En welkomt denTrojaen, aenTyruskufcgeberght.
De iaght was d' oefening en 't ridderlpel der Grooten.
Zy had van overouts haer Godtheyt, als Diaen,
En haereniaghtileip me, die hart en hindefchooten,
Ζ y had altaer en kerck in boi:h en wouden ftaen.
De blijde jaeger plagh haer 't eêlfte te vereeren,
En zijn'gevangen roof te hangen aen den knoop,
Den flotknoop van't gewelf. DeKoninghlijckeHeeren
Verlieten η joit de jaght, het terghfel van hun hoop.
Zy zochten'tweerlooze, of gewapende met klaeuwen,
En fchyimende gebit. Adoon , en Ganimeed,
Twee Konings zoonen, indees renbaen niet verflaeuwen» *
Hoewel het everzwijη den eenen dootlijck beet:
De Schiltknaep van Jupijn den andren op dorit packen,
En voeren in de lucht, terwijl de hazewint
Den hemel aenbaft, fchrick en anghft den knaep verzwacken»
De grijfe lijfwacht grijpt naer 't opgegreepen kint. ι
Hippolytus, zijnjeught, dekuifcheit opgedragen, ' f
De jaght had toegewijt, en hart en zin gezet
Op 't Wildt in 't groene woudt en wildernis te jaegen,
DeplaeghvanKalydonholpvellenophet velt, ■ "
En 't ζw ij nshooft tot een' prij s ontfing va\i Meleager,
Die op dees jaghtheldin zijn hart en zinnai ftelt.
De grooten volghden 't fpoor der dieren, om rechtfchapcQ
zenuw t' oefenen, op datze niet vérüapp',
Vertraegh' door ledigheyt, hen krijghsgeweer en wapen
Leer'handlen, naer den eifch, met kunfte en weetenichap.
De jaght leert Overften de vyanden belaègen,
Öfkeerenopde grens, ofïlaenin'tvlackevelt,'
Wanneer de hoogenoot de Vorften uytkomt daegen,
Gefchapen tegens lait, tot nootweer voor gewelt:
Tot voorftant van den Staet der vryheyt, en haer wetten.
Zooftuit MAURITIUS, PrinsHenricks rechte hant.
Den inbreuck van het heir , dat, óm de Maes t' onzetten,
Quam bruyfen, als een ftroom, op zijnen legerftant.
Zijntrotfe legerhoedt, doorhouwen, en doorfchooten,
Getuyght zijn zuyvretrouw, endappren oorloghsmoedt,
Getuight uit welck een' boom dees krijghstelgh is gefprooten ,
Uit Keizerhjcken ftamme, en 'tKonininglijckebloet:
Uit bloet, dat lang de kroon aen Baltifche oevers ipande,
En in't Sarmaetfche Rijck, ten trots van 't ongeloof,
's Helts dappcrheit, beproeft te water en te lande
Zet vrede en 's vollecks ruft in top voor wapenroof.
Hyhaet deraferny, verhit op bloet vergieten:
Maer zoo de hooge noot het rij ck van Chrillus dreight»
De Tarter en de Turck dc Kruisgrens durf befchieten,
Het flauwe Europe 't hooft ter üavernye neight j
Dan zwicht zijn y ver niet om hantgemeen te worden,
Te ν liegen op het ipits in d' Ottomanfche maen,
En zijnGrootmeefterlchap van Duitfchlants Heilige Ordea
Groothartigh te bekleên, en als een poft te ftaen.
Voor 't fchandigh leven kieft hy vechtende te fterven
Een eerelijcke doet, te houwen op zijn' zerck
Den titel, die de blode en moedeloozen derven ,
Begraven met hunn'naem, enbuiten'theldenpcrck.
Men zagh dien braven helt de Braziljaenfche Reuzen
Verfchricken met zijn knods, den Liffebonfchen Taegh
De horens en het hooft in d' andre weerelt kneuzen,
De menfcheneeters ftout verftooren in hun laegh.
De wilde woeftheit, langs de kuft, uit fchrickgeweecken»
Gefchoolen in haer bofch en ruighten uyt ontzagh,
Begon op zij η vertreck haer hooft weêr op te fteecken»
Te groejen, daer Oliude in puin begaven lagh.
Zoo ging't, waer Herkules, zeeghaftigh wechgetógen»
Spelonck en bofch en poel geveilight had, van mooit,
Van leeuw, en everzwijn, enilang, metknodie, enboogenj,
Eu branttuigh, -in hun bloet enbloedigh neft gefmoort.
Indien hem 't VryeLant niet weder naer ons ftranden
Gewenckt had, om zij η wacht en toghten uit te ftaen >
Hy had in 't zuiden reede ons onbekende landen,
Een vijfde weerelts deel, gezegent opgedaen.
Nu itoft het Kleeffche bofch op zij η doorluchte treden,
Daer d' oude Hertogen, begruyit van zweet en ftof, r'
Te p;ierde, met de zon des a,vonts, afgereden, . ΐ
Gelaên met verfchen roof, zich wenden naer hun Hof. . ^
Nu groeit de Rijnliroom , als de Rijcxvorit. langs zijn kanten, ;
Komt draven, of hem neemt met blij ichap op den rugh,
En op cn nedervoert, langs 't wijt befaemde Santen,
Doer Ceiar reedt te paerde, op d' oüde legerbrugh: J;
Daer Burgerhart, nahem, deRoomlche keurebenden f·
Verneitelde in haer neft, en Rij η en Maes en Wad ί
Wiens armen wijder dan de nieuwe weereltreicken, ^
Om Wezels hoogen wal, en kroont de fchoone ftadt. I
Ζ y levert fchaduwenaenbergh, en dal, enltroomen.
En koelte in zomerzon , gefchutop loof, enbladt.
Dattuight de Vreughdenbergh, daer IClevenaers vergacren, ,
En zinghen hant aen hant, rondom hem, aen den rey:
De rtjcke hemel wil den Stedehouder fpaeren, - i
En zegenen, gelijckdenbloezem inden May.
Het hof telCleefgetuightzijn'bouwluft, die't verwoeften,
13er weerelt haet, en fchuwt, den burger reickt de hant ^
In't bouwen, nu de vre de zwaarden laetverroeften.
En zegeltze in de fcheede, in 't groejen van ons lant.
Zoo lange Vryburgh noch in 't weft fijn naem zal draegen> '
Wil 't blijcken waer Brazijl dien Archimedes zagh. ]
Zijnhuysin'sGravenhaegh kan levendigh gewaegen ·
Hoe't Voritelijcke hart hierin te groejen plagh. 1
"Ge-
-ocr page 66-Gelijck hy fteden bouwt en rrincelijcke hoven
Van marmer en arduin, zoo bouwt hy een palais
Van harten, daer de vre veijaeght was en verilhoven,
Herftelt d' eeiidraghtigheit door burgerlij eken pais.
Zoo blufcht hy 't eeuwkrackeel, dat tuflchèn Vorft en Stenden
Veel jaren broeit, enfmeult, eer'tvier al'tlantontftack.
En uitiloegh, niet een vlam van jammer en ellenden,
Geliick een groote brant van 't een in 't ander dack.
Die vrcedzaeme aert en tong gaf rij cke ftof voorheenen
Te dichten hoe de mutir van Thebe w iert gebouwt
Door zangk enfnaerefpel, died' ongelijcke fteenen
Vergaerdetot een ftadt, zoo wijdt befaemt als out.
Het overzeldfaem lot van ieder te believen,
Te winnen ieders hart, viel weinigen ten deel.
't Is verre minder kunit door dwangk party te gj-ieven ,
Dan tweedracht fcheiden, danck te haelen nae 't krackeel.
De Grooten, die zich zelfs ten dienit des volcks verkleinen,
En konnen matigen, ontzien, en meer bemint, · -
7-ijn dapperder dan d' outfte en edelfte Romainen.
Wie harten wint, befchaemt den heltdie fteden wint."
O rechte ICeurhant, oogh van zeven vrye Staeten,
Men ziet een tijt te moet, die allen dichtren-llof
Zal geven op Parnas, om geeftig uitgelaten
Te weiden in den beemt yan uw'verdienden lof.
Dan groejen in uwe eere ald' Amfterlantfche Heeren,
En't Raethuis, dat uw Wilt, gehjckuwhart, ontfing,
Daerophunkeurgety, omuwfchenckaediet'eeren,
De berckemeierop uw'welftantommeging.
Ί) % KA(m
-ocr page 67-Naa het bezichtigen van haar KmH.
Gy die natuur naaupuntelijk koont maaien,
Gy hebt my toegeftaan
Om tot uw künft te gaen,
Om daer mijn oog eens keurig op te haaien j
Vernoeging heeft mijn gulle b^orft vervult 5
Dies ik u gaa bedanken
Met deze dorre klanken;
Tot Dankbaarheid van mijn gemaakte fchuld.
Hoe was mijn oog in 't wonder opgetoogen
Van uw bedreeve hand,
En goddelijk verftand,
Haar gadeloos en ongehoord vermoogen!
Hier zag ik kunft op 't kunilelijkxt geteelt,
Met 200 door uchte treeken,
Dat ik u Phenix reeken ,
Van daar niet meer als 't leeven aan en fcheeldt.
Ik was bevreeft dat d' angel van het By tj e
(Zoo levendig geileld)
My hebben 2.0U gequeld
Met haar gefteek en pijnlijk fchelmerytje.
De fiere Paauw (tot pronken heel gewoon ,
Beflikkerde mijn oogen
Met meer als hondert oogen )
Vérfchecü my nooit 2.00 ^iereüjk en fchoon."
KRAAM. fi
Den Oyevaar met lange poot' en nebbe »
Al 't levendig gediert
Dat aan den hemel fwiert,
Zoo afgemaalt en zag ik niemand hebben.
Het Zeegewas bevallijk voor het oog.
Had levendige fchoonheid ,
D ie gy my doen ten toon leid';
Ik twijfFel of natuur of kunil bet woog
De purp're roos (te rechte vergelecken
By juiïeri lippen vars ,
Of karmo2.ijne kans)
Die dreigde met haar fcharpe fteel te ileeken.
De Anjelier gefpikkeld veelerley ,
Met haar Molukfche geuren,
Enongemeene kleuren,
Was wonderlijk gefchildert net en frey.
MejufFer waar ik u meê beloonen ?
Mij η dank is veel te kleen
Voor al uw fraaijigheên;
Uw heufcheid wil mijn vryheid dan verfchoonen;
En 2,00 my dan gebeuren mag deez' eer,
O puikjuweel der vrouwen!
Zal ik te recht vertrouwen
Datgy de kunit en uw gémoed zijt Heer.
^e v'ierT)eelen der tuierde,
Ε U R O ψ A.
INftaet, inkriigsbeftier, inkonftenallerhand.
Heb ick mijn' lufteren noyt boven my geleden .
Mii η goud cn glory-facht heeft Afiën vermant,
■'t Woell Libien vei-woeft, America vertreden,
D us ben, dus word ick dan niet onbequaem gefeyt
De kleeuile van begrip, de grootile van beleyd.
O My rampfalige! die eertijds heb gebloncken,
Dieeeritgeblonckenheb van 'tHemels helder woord.
Lig nu als in een nacht van dwalingen verfmoort,
En in onwetenheyd en beeiligheyd verfoncken .
rïet geeftelijcke licht heeft als de Son gedaen j
Het wilde my eerft op my oock eerft ondergaen.
¥ Yn flinfieck onffediert en kan de dolle luiten
Der holle Gierigheyd niet keeren van mijn kuften.
Albenickovera of iiind-woeftijnof woud.
Al word ick van de Kreeft en van de Bock gebraeden,
Ja fwart gerooft als peck, noch weet noch vindfe paden
Of binnen door mij η iind, of buyten door mij η fouf.
AMERICA.
D Atick voor 't vierde deel d er wereld word gegroet >
Dat ftond, dat ftaet my noch op vryheyd goud en bloed:
tWacr
-ocr page 70-"t Wacr beter onberilcht en onberoemt gebleven,
Alsfulckeen' roem gekocht voor vryheyd, goud en leven,
lek heb Euroop met goud en iilver fonder maet
Tot berftens tqe vervuldtj maer, leyder! niet verfaet.
J. de Decker.
Toen ik Ifooft vmde Schouburg wïerdt.
V
Raagt gy.'', ó S i x wat ik kan maaken, ^
Nu ik voor Hooft ter Schouburg gaa ?
Ik bou 'er hemelhóoge daaken.
Ik kies, alleen door mijn genaa ,
Meer Kaizers dan de Zeeven keuren , :
Die in't beroemt Garmanje zijn.
Gy kunt my ftaagh rechtvaerdigh fpeuren,
'Hiermengikmoit, enginsfenijn.
Ik heb de rijken in mijn handen.
Nu zet ik hoofden voor^ 't gevecht, j
'k Ontwring de felle dwingelanden,
Defchennersvanhetheiligh recht,
De paarelrijke fepterftaaven,
En geefze met hun goudekroon,
Aan d' aller minft van hunne flaaven.
De deugdt verkrijgt in't endt haar loon. ^ '
Nu fchep ik duivels voor de quaaden.
Dan wy ik weer een Englenfchaar.
Ik geef een Vorft doorluchte Raaden;
. .£n help hem vaak uit groot gevaar. >
Maar dat het wonderftfchijnt van allen,
Is dat ik zoo veelCezars maak .
En 'zelf niet op de troon kom brallen.
Hier blijkt dat ik de ftaatzucht wraak.
Of eift gy ander blijk van wraaken ?
Zoo neem mijn voorhuis tot uw wijk: »
Hier doet de buik my glaazemaaken.
Dit is 3 ó SI X ! mijn grootfte blijk.
Jan Vosv
Op het Onweder van 's Lants
Ridder van St. Mic η iel.
tÏEt was5 geleerde Maerseveen,
Geenfins Salmoneus, die voorheen
Zoo Hout, op't fpoor van d'Allergrootile ,
In Elis met zyn toorts nabootfte
Den donderkloot en blixemftrael,
En langs de brug 3 uit klaer metael.
Van hoovardye om 't hooft gezwollen $
Met koopre raden af quam rollen,
Al5
-ocr page 72-Als een verbolgen Godt, en kracht,
Die hemel, aerde, en Plutoos nacht '
Alleen braveeren durf, en plaegen.
Op 2,ynen donderenden wagen }
Noit had Salmoneus xoo veel harts:
Maer 't was de Denemercker , Zwarts,
Die, zwart van roock en fmoock en kooien >
Natuur doorgronde, en alle holen
Van haeren boezem ppenbrack.
En polite wat in't harte ftack.
Hy mengt falpeter, kool, en zwavel.
Dat fcheurt den afgront tot den navel
Van boven open, buldert, brant.
En flingert, aerde en ingewant,
Kafteelen, floten , fbeên te mortel.
Dat ruckt den aerdtboóm van zyn' wortel.
Vermengelt levenden en doón,
En fchynt den hemel naer zyn kroon
Te fteecken, door gewelt te baeren,
Dat al de helfche flangenhaireqi,
Uit fchrick voor 't oorloghs-element.
Te berge ftaen, en overendt.
Uw jeugt, in't opgaen van haer ftarre,
O braeve Ridder, ging zoo verre . ~
Befpieglen, op Kampanjes kuit,
Den zwavelberg, die , noit gebluft.
Maar eeuwig vlammen braeckt en voncken j, 7
En Plinius gebeent noch fchoncken 1
Ons gunde, noch het minfte merck..
Om Zyne dootbus met een' zerck
Te decken, voor den trouwen yver
En faem van dien Natuurbefchryver: · .'
Nu Zaeghtghe, hier op Holiants gront,
Vefuvius w aynen mont,
Tc Delft, daer, tegens ilijl en orden, '
Ons kruit, 's lants vyandin geworden , - -
Stadthuis ontziet, noch kerckgewelf, '
En delft een burgergraf voor Delf,
In puin, en menfchevleefch, en golven.
Van gloejende affche en glas gedolven,
Wie wort van bitter fchreien moê ? ·■
De woefte hooftiladt huilt u toe.
En gaept en ftinckt, in 2.00 veel wycken ,
Gelyck een kerckhof, zadt van lycken,
Geplet, geknot, gefdieurt, gezengt.
Een Chaos, ondereen gemengt.
Een jongfte dagh, vol dootfche fchricken,
En d'oogenblick der oogenblicken.
Verbouw een eeu, en KreZus fchatt:
Eenvonck, een bliek verwoeft een ftadt.
Van het
13εΚυρ, deRyp, die was ons fchoonfte Dorp van allen,
Isfoo, helaes! vervallen.
Gevallen in haer' afch
Datniemantfcgg', fyisj maei· yder fegg', fywas.
Sy was der Dorpen St adt : nu is 't een Stadt der Steden y
Het derde lidt der leden
VanHollandts vryeStaet,
Die in een oogenblick op't derde deel vergact:.
^ . Godts
i
Godts lang-geterghde wraeek, Godts hoogh-vcrdicnde plagea
Sien wy vait alle dagen:
Hy komt van alle kant:
En noch ontiluyten wy geen oogen van verftandt ?
Godt konit rontom ons oor door fchricke licke wond'ren
Op 't onverwachte dond'rcn i '
En noch en richt ons oor
Sichnictna's Hemelsftemm', totgeefteliickgehoor:
GodtgeeiTeltöns met'tVyer, methoogeWatervloeden,
Met fchorpioenen roeden 5
En noch is daer geen Ζ iel,
Diefmerts gevoelen hadt, en in Godts roeden viel.
Jioe ! zijn wy alle dan ontzinnige Gahten,
In boosheydt uitgelaten,
Tot een verkeerden fin ?
En hebben wy dan een verftockten Phar'o in ?
Hoe! willen wy dan van geen Mofes, noch Prop heten,
Noch van Godts Mannen weten,
Die hy geduyrigh gaf, ' -
Vermaenders' tot het goed', tot weting van Godts ftraf.
Hoe willen-wydan noch geen Jonas dreygen achten,
Maer 't uytterite verwachten,
Noch doen als Ninive,
En maken merde Heer door waer berouwen vree ?
S,tadt, die voormiddaghs fulck een wecker hebt gevonden,
Ach flaeptghy noch in fonden !
Is't noch met u geen dagh ?
2,iitghy noch niet genoeghgewaerfchouwtmetdeflagh?
Godt ilo^hu K.ercke-dack, omtaftelijck tetoonen.
Dat hem niet luft te woonen
In Tempels opgericht
Van Menfchcn, als haer ziel in fich geen Tempel fticht.
Godt trof uw Rae-dthuys oock, om dat daer veele komen
(lek ipreeck niet van de Vromen )
Vol ftaetfucht, eygenbaet,
Volhaet, volnijdt, bcjdrogh, vol goddeloofe raet.
6o
Ach.' wiknietzijnin'tquaed, alsineengraf, beflotenï
Noch ftraf door fchuldt vergrooten.
„Uw'stoornsftemm'roept, BEKEER,
„ Goot Godts toorn een Phiool op u. hy hceft^r meer,
Hy heeft 'er meer, 6 Lant! dit was m3.er een van ièven
Sijn' Engelen gegeven.
Landt, Landt, doet ghy geen boet,
Weet dat uw na-üagh op Delfs voor-flagh volgen moet.
Delf viel het nu te beurt, nuèerfttebeurtin'tZuyden,
Wie kan fich hier verluyden,
Dat 't Noorden vry fal gaen.
Dat geen toorn Siloe hem fal ter neder ilaen;
j!>at hy min ilrafbaeris, dan Delf, deRyp, dcjooden»
Die toornen val quam doodt^n?
Geen Menfche, ja niet een.
Sloeg fommige de ftraf, defchult was algemeéni·
Verflagen Delf, uw' ilagh moet oris door nieren delven r·
Ons zijt ghy en u iêlvei>
Een nodigh ipiegel-glas,
'tWeIck puyn en droef heyt toont, daerhvjys en leven waj,
1/w' ftraf door 't Bos-kruyt moet u en ons allen leeren,
Dat hy door kracht des Heeren
Licht een uytroeyfel wert.
Die 't onkruyt van de fond' niet uytroeyt uyt iyn hert,
y. V. Vatt'
-ocr page 76-Van het
tectum augustum ingens.
GElijck nu d'ackerman de ïeiflen flaet in d'airen.
En heénftreeft , door een zee van gout en goude baren.
Zoo weckt ons Amfterdam, doorovervloet van ilof,
Om in den vruchtbren oeghll van zijnen rycken lof
Te weiden met de penne, en vrolijck in te wyen
De hooghtijdt van'^Stadthuis eh burgerheerfchappyen.
Met een de jaermerckt, die , met haeren opeiï fchoot.
Alle omgelege fteên en bontgenooten noodt
Op't heerelijck bancket van allerhande gading,
Die't nimmer zat gezicht genoegen en verzading
Belooft , door zoo veel fchat , gerief, verfcheidenheên.
Als kunft en hantwerck hier nu ftapelen op een.
Dat zoo veel duizenden , als fterck ter poorte indringen*
2-ich fpoeden naer den Dam , om 't wyfeeft in te zingen,
ïn 't midden van one vloên , den Amftel en het Y,
Met al de burgeijeught van d' oude en nieuwe Zy,
Op't heldere geklanck der zilvere trompetten.
Het dondren van kortouwe, en maetklanck van musketten,
Het vliegen van de vaene , en luit triomfgefchal i
Tewijl elck element van blyfchap juichen zal,
De hemel huppeleiv , en alle ftarretranflen
in'tronde, %Is hant ae» hant, rontom bnsRaethuis danflen,
Dc
-ocr page 77-De Bruit, daer'tal om danil, en die, zoo fier en ryqfc,
Op haeren fchoonilen dagh en 't kullen, zit te pryck-
De Leeuw des hemels 'fchynt de hooftlladt van de landen,
Wiens fchilt gehanthaeft wort van leeuwen, onder 't branden
Te zeegnen, met een lucht, uit zyne keel gellort,
Te maetigen zyn vier, om frifch en onverdort.
De graftlaen en het loof der boomen tc bewaaren.
De Itraelen van zyn maene en glinfterende hairen
En oogen ileecken niet zoo vinnigh op ons' hooft}
Als had hy dezen dagh en zyn triomf belooft
Een koele lentezon : want dit geftarnt, by vlaegen,
Den geel!: verftickende, door 't gloê η der heetlte dagen
En weecken, koeftert nu den zangluft, en de Min,
En Oegftmaent gaet met lult, gelijck de Maymaent, in.
Ghy Heeren, die de Stadt, gelyck vier hoaftpylaeren,
Met raet en wysheit Itut, in't rypfte van uw jaeren,
Grootachtbre Vryheer G r α ε f , en Ridder Μ α ε r s ε ν ε χ n,
Oprechte telgh van Pol, en S ρ ι ε g ε l , die 't Gemeen
Ten burgerfpiegel ilreckt, gewaerdight ons-gezangen
Te hooren, daer't muzyck uw' intre zal ontfangen
Met blyfchap op den iloel, en 't eerlyck wapenkruis j
Uw burgermeelterfchap het ingewyt Stehuis
Vercieren , meer dan kunft, belleetaen witte marmers j
En d' oude burgery haer hoofden en befchermers
Begroeten, uit den drang, van overal vergaêrt.
De burgervaders zyn met recht alle eere waert.
De zwackheit van den menfch behoeft gellut te worden
Door loon en ftraf, dit eifcht gezagh, en wettige orden:
Gezagh en orden melt terftont het onderfcheit
Van volck en burgerye en't ampt der Overheit:
liet ampt vereifcht een plaets , en huis, hier toe gekoren.
Ten dienfl: der ftede; aldus wort hier'tStehuis geboren.
Uit een nootwendigheit, tot heil van's burgers Staet.
Stadthuizen dienen dan alom ten toeverlaet
En vryborg van bet volck, dat, vry van alle zorgen.
Geruft zyn handel dryft, en heenüaept op die borgen ,
Het oog der Vaderen, dat voorde kiiidren waeckt,
En toexiet, eer de ftorm de poorte en wal genaeckt-
Dus
-ocr page 78-Duslydt Ketvolck geen' laftvan, fchipbreucke, in'tverheiFea
Der oorlogsbuiien, die de burgefftaeten treften ,
En Horten in de gront, ten zy't de hettiel fchxitt'.
Die Heeren hanthaeft, en door zulcke pyle^s ftut
Veel duizent huizen, als in een Stehuis gelloten, - .1
Het hert van al de ftadt en trouwe ftadtgenooten , iv
Die't hert bedancken, voor zyn' levendige gloetj
Terwyl het al de leên der burgerye voedt, /
In'tleven onderhout, veel honderden vanjaeren.
Zoo rtaet Venedigh pal, in 't midden van de baren.
Als een metaele rots , na twaelef eeuwen tijdts,
Beft reden van de peft , en dierte, en zoo veel ftryts,
Gellreden met den Turck , en't huis dei· Ottomannen
En Vorften , tegens 't recht der vryheit ingefpannen.
Zoo blinckt de lladt , myn wieg, gebouwt van Agrippijn,
Gehjck een halve mane, óp d' oevers van den Rijn,
Na zeftienhondert jaer, en toont haer lauwerieren,
Geltrickt in 't vreverboiat met d' oude Batavieren.
Aldus ftont Rome vaft, fchier zes paer eeuwen lang.
Eer 't Noorden met zyn byl, by haeren ondergang,
In 't ommewroeten groeide, en 't üoopen der gebouwen,
Gewortelt al te diep , te hardt om uit te houwen.
Al hanthaeft d' oppermaght, in oorloge , en gewelt, '
De fteden, eeuw op eeuw, haer paelen zijn gellelt,
Haer oude ftuit in ^t endt , gelijck des menichen leven,
^'^at menfchen bouwen, wort geene eeuwigheit gegeven, ί
Wie iet geduurzaems zoeckt, die heff zyn hart om hoogh.
Men kan niet zekers hier beichieten met ons oogh.
Hoe 't Raethuis by het hart met reden wort geleecken ,
Waer naer de vyanden der burgervryheit fteecken
Met heimelyck geweer, en laegen , en verraet ,
Of inbreuck van de poorte, uit openbaeren haet ;
Dat bleeck, toen Beuckels rot haer moedernaecktewaerheiti
Het licht der logentaele, als èen herbore klaerheit,
Wou planten op den Dam, ten trots van 't wapenkruis j
Gelyck de Schilderkunft, op'tafgebrant Stadthuis,
Getuighdc menigh jaer ; dat bleeck, toen d' eerfte Gallen"
Ma'et winnen van de Stadt, uoch zochten t'overvallen
Het
-ocr page 79-Het Roomfclie Kapitool, beletter van hun kans j
Daer Manlius zoo braef, gewaerfchuwt van de gans,'
En baer verbaeft gefchal, het burgerrecht verweerde,
Door 't overfchot des volcks, en Brenniis heirkracht keerde,
Die, zeven maenden lanck' verrijckt door roof en buit,
Moft flaecken zijnen roof, op 't Kapitool geftuit.
Gelyck Heer Gyf brechts iladt van viiTchers is begonnen »
Door haer gelegentheit, en na heeft aengewonnen,
7-00 wert haer Raethuis oock tot driewerf weêr verzet.
Het eerfte ftont daer'tYzich uitftreckt in zijn bedt.
Met biezen riet en helm gebooit, van wederzijde j
Daer d' Aemllelheer, van outs, de zeekapelle wydde,
Ter eere van Godts Helt, Sint Olof, die t^ijn' troon
In't Noorden had gebouwt, en wien de martelkroon
Met recht wert toegekeuit: want toen hy onder d'Ieren
Tot kennis quam van Godt en Chriftus kruisbanieren.
Én in Nieuw Megen fprack d' orakels van Godts mont,
Liet hy zich Kerftenen, en waflchen op de vont,
Van't heiloos Heidenfch flym. dus zuiver, en herboren,
7-ocht hy Godts dienil en Kruis te planten by zijn Nooren,
En, die een Koning was, verkondighde het liclit ,
Waer voor de zon en maen en ileile Noortftar zwicht.
De maght der afgoón raell, en, als een ftroom gedreven,
Bejegent hem in'tvelt, daer hygetrooll zijn leven ,
En kroon ten befte fchenckt aen Chriftus kruisaltaer,
Geheilight door het bloet van zulck een' martelaer.
. Het tweede Raethuis ftont, daer nu de kant geileeten
\Vort van het watcrrack, dat, naer den Dam geheeten ,
Allengs ten Zuiden, van het Y , te rugge ipringt.
Tot daer de middenfluis en duicker't water cfwingt,
Of weder uitgiet, als de ftercke wint van't 2.uien
Den Aemftel viert den toom, en afjaeght met zijn buien;
Gelijck de ftroomen ftaen ten dienft van weêr en wint,
Nacr dat der winden Vorft hem uyt laet, en ontbint.
Men zagh de derdemael het Raethuis weêr verrezen.
Als of Natuur den gront had met haer hant gewezen,
Daer Kalverftraet en Dijck noch uyt zien naer den Dam,
En reicken aen de merckt , daer't Sticht ter merreckt quam ι
Dc
-ocr page 80-KRAAM,
Dd^^Göier , Aemftclaer , de Veene-en-Waterknder.
Zy ftaplen vrucht en vee en zuivel op elckander.
Gevogelte , en gewas , en wat de nootdruft eifcht,
Ter liefde van 't gewin , daer 't al om draeft , en reift.
En vlet , en vaert , en woelt 5 terwiil de burgeryen,
Van d' eene aen d' andre weeck , by deze merckt gedyen»
En kelder en fchappra , met opgepropten fchoot,
Bezorgen , als de mier haer hol , voor hongers noot.
De koning van de Stadt, wiens kruin't gewelt zou tergeni
Verkoos Tai-peius bergh alleen , uit zeven bergen,
Omtrent den Tiberitroom , en zijne waterkolck ,
Om daer den adelaer en ftoel van 't ftrijtbre volck,
Als op den vryburghan't Gemeenebeli, te planten ,
Dat tegens al de macht der weerelt zich zou kanten.
Dus rees het Kapitool, op dezen ileenen bult,
Van Romulus met riet gedekt, en na verguit,
Gelijck een gouden bergh, om, in het ondérdaelen
En opftaen van de zon, de zon ten trots te praelen;
Een eer, waer voor de bergh den vader Numa danckt ,
2-0 lang'tRomainfch gebiet,dat nimmer zackt,noch fchranckt,
Maer opzijnwyze duurt, de weerelt zalverduurenj
Terwijl de Noortfche byl en heirfchap Remus muuren
En menigh trots gevaert, gelijck een ileenrotsduin,
Noch noit begraven kon, in't omgewroete puin.
De Raeden van de Stadt vier van hun leden zetten,
Craef, Wavren, jVIaerfeveen, enGeelvinck, om te letten
Op 't voorgeteelde ontwoi-p van 't Raethuis, wijsenrijp
Beraetflaeght, en bepaelt in zyn vereifcht begryp,
l^cfpiegelt door en door, in't oogh der Trezoorieren
En Burgermeefteren, tot dat uit meer papieren
Kc waertfte tekeninge, en d' eelfte niet ontbrack,
Waeraen de breede Raet in 't endt zijn zegel ftack.
DeRaedtvan Amiterdam verkoos, met rijpe reden,
r>e plaets van 't out Stadthuis, nu moede, en afgereden ,
Vanhoogen ouderdom, enarbeit, zorge, enlaftj
Als't midden van de ftadt, het hart in't lichaem, paft,
Geftut van wederzy met heur vermaerde itroomen >
Om af en aen in zee, of aen den Ryn te komen,
„ \
En Schelt, en Wael, en Maes, buurinnen van den Ryn
Verheerliickt door deileên, waarvan zyvoeilerszijn.
Hier keert ons trots gevaertzynaenfchijnnaerhetÓoitent
Den opgang van de zon , die d' aerde komt vertooften,
Verquicken met haer' glants, waer naer elx oogh verlangt.
De llincke vleugel deckt de Noortzijde, enontfangt
Den offer uit der zee 5 de rechte deckt den zegen
Van Beurzeen vliet, vanwiendeeszeeftadtheeft gekregen
Haer' naem, de weerelt door gevlogen, en bekent,
Τ,υο wijt zy 's weerelts oeghft op alle merckten zent,
Eninhaelt uit der zee, met overlade kielen
Geftuurt van Watergoön, en fnelle waterzielen ^
Die, Ichuw van weide en ploegh, inzeete weidegaen,
En danflên op den rugh van vader Oceaen.
Maer 't weifelende lot, dat noit zi) η ruft kon houwen,
Quam 't ruftigli raeisbefluit des Aemftels, onder 't bouwen,
Belpringen, Üagh op llagh, niet anders of de Nijt,
Die fchendige Harpy, uit wrevel, fchimp, enfpijt.
Het nootwerck fcheuren wou, en met verwoede klacuwen
Der Β urgermeeftren gunft verbyftren, en verflaeuwen,
En dwingen af te ftacn van defen arrebeit,
Ζoo noodigh, en zoo nut, gevordert en beleit
Door opzicht en het oogh der meeftren, die bedreven
Steenhouweren hun maeten wet en regel geven j
Dies 't uurwerck van dien bouw geftadigh fchijnt te gaen *
Van hanttot hant, gelijckdewyzer, opzijnraên,
De ronde doet, en paft op klockeflagh en uiu-en,
2-00 net, gelijck de zon om hoogh haer' loop kan fiuui'en.
Geftadigheit verwint- al draeit de wyzer kort
Den dagh om, niemant merckt dat hy bewogen wort.
De Nydigheit zocht eerft de poortenftil t' ontgrendelen,
En daeghde, uit eenen mift, voor ftadt op, met haer vendelen»
Door Amfterdam betaelt, en van den haenekraey,
Ondeckt, eer 't nachtgedroght belande aen wal, en kaey.
Dat van verbaeftheit zwichte, in fte van aen te vallen i
Toen al de burgery 't gefchut voerde op de wallen,
En blanck in 't harnas blonck, gelijck een yfre rots ,
Die geenen aenftoot vrceft, den Oceaen ten trots.
Noch
-ocr page 82-Noch niftze niet, maer ftreeft naer d' onbevrozene oorden >
En hitft met volle kracht den blaef balgh, uit den Noorden,
Op dij ck en dammen aen, dat Hollant fchud, en yft.
Dezeeverlaethaerbed. de fpringvloet waft, enryft.
En overfchryt haer peil. de waeckende Α emfterlanders
Aen 't zweeten, in dien noot, met fchuppe en zoon, niet andere
Als warenze getrooft den (pringvloet van Neptuin
Het hooft te biên, gelyck een ftrantbeer van arduin.
Neptuin, hier tegens aen, wil toonen dat geen zoden
Vermogen zyne voreken opgeprefte Goden
Te fluiten j opdentoght.; ontziet noch dij ck, nochpael.
Noch eicke planck, en komt u, bovenOutewael,
Geborften inde weide, en, bruizende op zijn riemen,
Vaert voort, en zackt, en ryft, en valt in 't meer van Diemen <
2-ethoffteên, vee, en vrucht in't water, dat wel eer,
^ijns ondancks, ruimen moeft den boezem van zijn meer,
Daer d' Amfterdammers, die hier lucht en adem fchiepen.
Al morrende om 't ftehuis, nu huis en hof verliepen.
Het open Aemfterlant, de polder rontom heen,
Al't vlacke velt laghblanck, tot in het Sticht en't Veen
Gelceck een bare zee. men kon het meer van Leiden
En Haerlemftroom noch floot noch wegen onderfcheiden.
De hoybergh berghde 't vee. de droeve huifman ftack ,
Met vrouwe en kindren, 't hooft gedootverft uit het dack,
In't uitgemaelen meer. onwetenden aen't fchelden,
En 't koftelijck ftehuis de lantfcha moft ontgelden.
Nazulck een zeeftorm woelt het zeezieck Brittenlant.
DeFaem gewaeghthoe dit de waterketen ipant.
Van Doever af aen 't hooft te Kalis, en zijn krammen.
De hoop van Londen vifcht een net vol Amfterdammen.
Karthage en Rome zien elckandre grimmigh aen,
Als leeuw en tigerdier. alleoorloghsvenfters ftaen,
Als riutoos blieken, root van gloet en zwavelvlammen.'
2.ytreênin't waterpeck, als ftrijtgezinde rammen,
Offtieren, dolvan wraeck, en nimnlerftootens moe.
Hervatten ftrijt op ftrijt, en ftooten vreeflijck toe,
Terwij 1 hun fchuim en bloet ontloopt, en, in 't vertoornen,
De herders toezien, hoezy, met gewelt van hoornen,
^ Ε i Elck-
-ocr page 83-,Elckancire gaen te keere, en booren door de huidt
In'tvlecfch, eningewant, en menigh toeftoot ftuit
Op ribben, engebeent. d'eenpooght, met d'achtervoeten
En klaeuwen, iïof en zant in 's vyants oogh te wroeten,
Van achter uit te üaen, te ftuiven voor den wint:
En d' ander llingert fel den ftaert om, en verblint
't Gezicht des vyants vail, met heene en weêr te zwaejen.
T-yloeienfchrickelijck, enwendenzich, endraejen.
Tot dat de woi-ftelftrijt en dagh zyn ende neemt,
Een ieder wenfcht om ruft, in zijnen eigen beemt.
Geduurende dien ftorm en ftryt der worftelaeren,
Vernam men hoe om hoogh Saturnus quam gevaeren.
Op bey zyn vleugels, fchier geileeten van de vlught:
En zwevende rontom den Dam, in onze lucht,
Met zijne fcherpe zeln, waerme hy d' eeuwen maeide,
Het uurglas op zijn hooft, degrijzaert d' oogen draeide
Naer 't afgeleeft ftadthuis, oft eer zij η ο verfchot,
Gereten, onderftut, verminckt, en halfverrot.
En evenwel, ter noot, 'tverblijfder Amptenaeren,
Om fchrift, gerief, en fchat, en dienften te bewaeren.
Wat ben ick, zeght hy, dan mijn krachten zickel quijt,
Dat dit bouwvalligh dack mijnouderdom verflijt.
En wacht het noch geruft, als leggende op zijn fterven,
Dat menfchenhanden voort het Hechten, en bederven ?
Ick wil een' korter gangh met dit geraemte gaen.
Zoo fpreeckt hy, en verzinckt in 't fmitshol van Vulkaen,
Beveelt hem 's middernachts dien ouden romp te iloopen.
Vulkaen ,· toen 't nachtglas net ten halve was verloopen,
De wachters, van den flaep befchooten, ftom en ftil,
Vergaten hunne wacht, voltreckt Saturnvis wil
Ontileeckt het zolderveen van boven, met zijn voncken.
Het veen geraeckt in brant, dat eeitijts lagh vcrdroncken :
Dus brant het vier den balck, den zolder en het dack.
De gantfche ftadt waeckt op. de vlam.ging op, en ftack
Het torenblif kruit aen. nu ruften geene bedden.
J)e trouften fchieten toe, en reppen zich, en redden
De brieven, boecken, geit, trezoor, en banck en fchat t
En bergen in dien brant de ziel der gantfche ftadt
Tel·-
-ocr page 84-als een wonder,
om van onder
igoet, ten oirbaer van't Gemeen.
Dus lietVulkaen hier niets dan muurwerck, puin, enfteen,
Waerna de Bouwkunft breethaer vleugels ging ontvouwen,
De nieuwe fenixpluim en kroon van 's lants gebouwen ,
Als ryzende uit den graye en d' affche en 't lijck van't out,
En een geduurzaemneidt van eeuwen toebetrouwt.
Maer 't is aenmerckens waert hoe Godt zich openbaerde,
In 't midden van die vlamme, en door zij η zorgh bewaerde
Dehooge fteigering, rontom 't begonnen werck.
Toen vlam en roode gloet den leflcher viel te fterck,
Met zijne tong, voorwint, alree de-maften leekte.
En blaeckte, en eene wolck van fmoock het volck bedeckte,
DaerStalpaert, opzynwacht, gelyckBrantmeeller, ftont,
Enzaghhetgaependvier, zijn'vyant, inden mont.
Hyfterckt het tegenweer, dan onder, dan vanboven.
De ledren eemer blufcht al kiffen de den oven
Van'tgrimmighelement, datfchricklijckkraeckt, enknerft.
En niet een kant noch fteen van'tnieu geftichte berft.
Waer zulck een heiloo:i ramp tot dit gevaert geflaegen,
Het was om 's bouwers glans uit al zyn werck te vaegen,
Denmoedtder O verheit te kneuzen van verdriet.
Te fchenden 't aengezicht, daer al het lant op ziet.
Een voorfpoockfcheenvoorheeneons inte willen prenten
Den opgang van dien brant, toen heele regementen
Van rotten zich verbaeft begaven op de vlught,
Drie dagen voor den noot, gelij ck van eene zucht
Tot haer behoudenis al heimelij ck gedreven,
En, boven ons begrijp, dit ondier ingegeven,
Dat, vroeger wacker, eer zyne ongevallen vat ■
Dan ons vernuft, dattraegh, tot kolten van de ftadt,
Voor't nakendeonweêr duickt. hoeonvaft ftaendees gronden;
't Geluck der fteden is aen 't out ftehuis gebonden:
Men vraege Schelt en Eems; zy hebben't ons geleert
Hoe met den raethuisbouw 't geluck der fteden keert.
De bouwer van 't Stehuis wift noch van geen verhuizen,
Toen fchoii de bouwplaegh flux een' watei'vloet van muizen
Ε 3 Op
-ocr page 85-op Holknts kuilen aen. dit heir; in 't lang en 't bree,
Geüingert ftaeit aen ftaert, quam dryven over zee,
Van'tNoorden, oponsftrant. hierbaetgeentegenfporteleUl·
knaegen lioy, en gras, en klaver, met hun wortelen
En groente en lleelen, af. de geeft des beemts verdwijnt.
Delantlieer, by gebreck van voeren klaver, quijnt.
Men trooft hem dat de fcha der muize 't lant fal baeten»
En zy een' gouden tant in velt en weide laeten j
Gelijck het naeftejaerdemuyzefchaVergoedt,
Met driemael zoo veel winfte, en weide in overvloet:
Maer 't ryzend Raethuis wort met fmaet en hoon bejegent,
En houdt êcn zelve ftreeck, zoohooghals'tnu, geaegent
Van al deburgerye, een ieders ooghbehaeght.
En d' eer van al de ftadt in't ftaetigh voorhooft draeght.
De Kerck van Sint Kathiyn, gelijck menze innewijde,
En bouwde tot Godtseer, bekleet de fiincke zyde,
Een ryck gebouw, waer aen de Heer van Purmerent,
Heer Eggaert, by 't gefchrift voor bouwheer noch gekent,
Deneerften grontfteen ley, dieswy zijn eedierancken
Gehouden zijn met lof, voor's vaders deught, tedancken.
"Wie Amiëns bezoeckt, dat hy zyne oogen fla
Op 't grootite kerckgefticht, de rechte wederga
Van Eggerts arrebeit, en lette of ons pylae'ren
Gewelf en kooren min denbouwluft openbaren
InHollants Graeflijckheit, daninhetKoningsRijck,
Den Grave in majefteix en maght al t' ongelyck.
Het heer lij ck orgel noot geen dwaze zanghverguifters,
Maer Wyzen, op 't bancket van veertien paer regilters.
Vier orgeldeuren noon alle oogen, door de gunft
Van Bronckhorfts tekengeeft en fchoone fchilderkunft»
Hem van Natuure alleen miltdaedigh ingegeven.
Men ziet hier geene verf, maer louter ziel, cn leven,
Daer Sarul zittepaerde, en David voert het hooft
Van Goliath, den Reus, gelijck hy wort gelooft,
Om zulckeen trotfe daet, en ingehaelt van rejen,
Die, zingende in triomf, den helt der poorte inlejen,
En wetten Sauls haet, en kroonzucht door dien zang,
Bezuurt van JelTe zoon, zoo veelejaeren lang.
^ Mei»
ST
Men ziet, daer Davids hai-p en fnaer den Godt vergeten
En dollen Saul ftreelt, hoe eerloos en vermeten
De Haet dien jongeling den fchicht toedryven wil,
Terwijl hy dien ontduickt, en balling wort al ftil,
Tot dat een flux foldaet hem bootfchapt, hier beneden,
Hoe Saul op den bergh, van wanhoop overftreden,
Na zulck een nederlaegh, met zij η verwaete ziel,
Op drie verflage zoons, in zijnen degen viel.
Op datmen het gevolgh aen deze keten fchakel',
Vraeght David Qodt om raer, daer Abjathar 't orakel
Zal fpellen, uit de glans van 't heiligh borftgefteent,
Dat hem naHebron wij ft, die Sauls doot beweent.
Wanneer de dubble deur van 't orgel hangt geflooten,
Wort David, daer hy knielt, gefalft, enovergooteu
Ten Koning, over't huis van Juda, toen die ftam
TeHebron, met gejuich, op deze ftaetfi. quam,
Waerop d' eenllemmigheit van uitgeleze keelen,
De joffers en de jeught, met zingen, dans, enfpeelen.
En cyter, en tamboer, en rinckeltuigh, en luit,
Verheffen haeren galm, die aen den hemel ftuit.
Graef Willem, tot den ftoel des lants, van Godt gefchapen,
Befchenckt, in 't Noorder glas, met haer doorluchtigh wapen ,
Deesftadt, waeroverhy, alswettighGraef, regeert;
Waerna Maxmiliaen, Roomfch Koning, hoog geëert,
Haer' wapenkruisfchilt kroont met diamante ftraelen,
Enparlenvanzijnkroone, omeeuwighlijcktepraelen*
Als met een danckbaer merck van zijne majefteit,
Voor Ridder Boelens gout, en 's helts grootdadigheit,
Ten dienlt van zij nen Heer, voor ieders oogh , gebleecken;
Een eer, die blij ft, en duurt, als'tbroflè glas zal breecken,
Gelijckze oock op de kruin des Weftertorens blinckt,
En blincken zal, zoo lang de zon verrieft en zinckt,
In deze hooftkerck gaet de Batavier ten grave
Naer Galen, die de Doodt wouw kiezen, eer dan fl ave
Te worden op de zee, geboeit aen 't Britfch gebiedt,
Daer hy op 't Midlantfch meer den brant in 't buf kruit fchiet'
Van's vyants zeekafteel, en leert hem, op de baren,
lu weêrlicht roock en fmoock, in Plutoos hemel vaeren,
Ε 4 En
-ocr page 87-Enituiven, recht voor wint, om in dien waterbrant,
Alsvoorbo, naer den Teems, en't vyantfch Brittenlant,
De tijdinge aen het hof van Withal zelf te draegen.
HetrurieenLivorneen't zeeftrantzal gewaegen,
Veeleeeuwen na zijn doot, hoe ftout dees watcrvorft
Den vyant boort aen boort groothartigh klampen doril:,
Gelijck eeu oorloghshelt, uit louter hart gefchapen,
Waerom de grafzerck noch gekroont hanght met zijn wapen j
En ridderlijck geweer, en met de vaen bedeckt,
Terwijl dit li)ck de deught der levenden verweckt.
De Waegh, aen deze zy voor 't Raethuis, weet den zegen
Van 's weerelts koopftadt net maer nimmer af te weegen,
Door toevloet van de vaert. zy voert met haer gewin,
De ftede een' Potozy van daeghlijx zilver in,
Door twee paer poorten, als om ftrijt, van vier geweften.
Om Hollants vryen Leeuw te weeliger te meften,
In uitgemaelen meer, of duin, en poldergras.
Hier groeit het Hollantfch hart. hier zwelt de zuiveltafch»
Van zilver, en rootgout, envriendelijckefchyven.
Die by gevaer en noot, onze oorloghszenuw lly ven >
En leeren dat men licht den Amfterdammer terght,
Maer zijn gcdult den krijgh niet ongewroken verght,
2,00 lang de fchiltwachtwaeckt, en hier, langs fteene trappen»
Gewapent nacht en dagh, de waeghtrap op zal ftappen,
En uitzien, vroeghen fpa, en luiftrenof't Stehuis
Geen laegen woit geleght, ten fchimp van 't wapenkruis.
De Vifchmerckt woelt vooruit, en leeft van ipartel viflchen»
Schaft ftroom-en-zeevifch, en bezorght de burgerdiffchen
Met allerhande teelt van 't vochtige element,
Tot 's levens onderhoudt, het Gilt was hier gewent
Sint Peters feeft, van outs, met kroonen te vereereh,
Te zingen hant aen hant, naerdien't zich moet geneeren,
Als'tGalileefch geilacht, by's hemels zegening.
En 't uitgewoi-pen net, dat 's waters vruchten viiig.
De Beurs (daer d' Amilel ftuit, en door vijf fteene boogen»
Met waterpylen fchiet, als van een pees gev loogen,
Wanneer het water valt, en adem haelt in 't Y,)
Ontfanght den burgerzwarin van d' oude en nieuwe Zy,
En
-ocr page 88-KRAAM. η
En al het uitheemfch bloet, dat 's middaghs hier tegader
In eenen boezem vloeit, en uit zoo meenige ader
Gevloten, leven geeft aen 't lichaem van 't Gemeen.
Hier wort Merkuur gedient, geviert, enaengebeên.
Met zijnen Aangeftock, en vleuglen aen de hielen.
Hier zweet het koopmans brein, gepropt van vrachten, kielen,
Papieren, wiirdkanile, en munte, enbeurskrackeel,
Enwinninge, en verlies, elck grijpt naer't befte deel,
In fchipbreuck, havery, verzekert kirt, en packen,
En berght zijn have en 't lijf op maften, en op wracken.
De weiflende Fortuin fmyt blindlings 's weerelts goet
Te grabbel in den drang, de rijckdom ftyft den moedt
Des koopmans, door het lot, zoo rij ck hem toegevallen.
Dan fteigeren om ftrijt de gevels, poort, en wallen.
En torens hemelhoogh. de Staet en burgerdraght
Cuuigen van'tgeluck, door fchattingen, en pracht.
Gewinzucht propt de breede en lange galerijen, .
Die brommen in't vierkant, gelij ck een korf, volbyen.
En uitgelezen geur, gewonnen op het velt.
Dan roept de Beurs zich heefch: waerheen met al u geit,
O geltrijck Amfterdam ? mi)n niflen zierniw draeven, *
Eii miifen midlerwijl haer driemaeltwalefGraven,
Uitklaren marmerfteenteklincken, tot een eer
Van 't koopmans ICapitool. of magh my nimmermeer
Gebeuren dit geluck, hetwelck mijnBeursgenooten
Verdienden, die het gout met heele fchepen gooten,
In uwen open fchoot door kommer, zorgh en zweet,
"^t'n bouw van uwen Staet, en 't vrye lant befteet ?
Vijf hooftgebouwen, hier in 't ronde te bereicken,
Uit'smerckvelts navelpunte, is geenonkenbaerteicken
Van majefteit, en maght, die nu doorluchtighblijckt,
Naerdien de Dam in naem Sint Markus plaets niet wijckt,
Noch zelf het velt van Mars, zoo wyt befaemt by d' ouden,
Die Rome, in zijne kracht en-mfddaghglans, aenfchoudea.
Toen, Cezars erfgenaem, Auguft, in vollen vre.
Het heiligh Kapitool in zijn triomfe opree.
Hoe luchtigh kan men nu op 't mercktvelt adem fcheppen
En ieder'smercktdaghs zich, op zulck een ruimte, reppen,.
Ε ƒ In
-ocr page 89-In alle ftallingen, en inkoop, en verkoop;
Daer volck en borgerdrang en huifman, in den hoop ,
Vaft veilen, loven, biên, en afflaen, en belleden,
Verkochte waeren laên, opburrien, en lieden,
Oftorflen op den hals, of onder hunnen arm,
Of krujen op het radt. geen wackre byenzwarm
Is drocker op het velt, en in de honigh korven !
Wanneer de boeckweit bloeit, diedootlagh, engeftorven,
In d' aerde, eer klont en zon en dau haer leven fchenckt,
En naer dien eedlen geur de honighzuigers wenckt.
Hier is de wandelftreeck van Amiterdamfche Heeren
"Wethouderen en Raeü bekommert met regeeren,
En deftigh ftaetgefpreck. de koopman luiftert hier
Naer luchten uit der zee, en zamelt uit papier
Den zin der letteren, van overal gefchreven.
Dan valt, dan ryft de merckt. hier is een fchip gebleven»
En ginder een belant, dat metTurckyenüoegh,
: -ς De roofgalajen brande, of binnen Tunis joegh,
En-'t roofnell, out Algiers, noit zat van 'fchspeplonderen.
Dan hoort men hier van 't Y een' oorloghsman opdonderen,
! Of vlooten uit de Straete, of van de Spaenfche kuil:
Dan groeit het koopmans hart, nu zeker, en geruft,
' In zijnbekommeringe, endancktGodts weêrenwindea
J En watren, die by ftorm zoo menigh fchip vei'üinden.
[ De rijcke zee is nu niet rijcker als de man,
f Die met dees blyde maer zij η zolders laden kan,
Verquicken zijne hoef, en groene Gravelanden,
En beemfters, klaverrijck, vol vee, en volwaeranden.
De Stadthuistoren ftelt zi]n kuiiftigh klockwerck, rijck
Vanklanck. Hemoni fpeelt een hemelfch klockmuzijck ,
Tioo fnel geliick een luit, of Swelings orgelpijpen,
Enihellen cimbeltoon, roet vingeren te grijpen.
Hier blazen fchuiftrompet en kromme en rec ite fluit
Orlandoos grooten geeft ter heerenvenftren uit.
Ter eeren van de Wet,' en burgerwandelaeren,
Verquickt door bly muzyck, in ongerufte maeren
Van oorloge of tempeeft. hier leeft men de geboón
Der ondertrouden af, die op den zondaghstoon
Naer
-ocr page 90-, KRAAM. 75
Naer hunne trouboey treên, met onverzaet verlangen 5
Terwi]! de drang des volcksen toeloop vaftde wangen
Der bloode bruiden verft, in'top-en-nedergaen
i Van't Raethuis, naer hun ftraet, beftroit mctpallemblaên.
' En goude loveren, door eene ftraet van menfchen,
Die 't nieugetroude paer den fchoot vol zegen wenfchen i
Of weegen onderling debruit, en bruidegom,
I Terijck, tevreck, te lang, tekort, te wijs, te dom.
I Hier leeft men'slantsplackaet, ofoude en nieuwe keuren,
Ofvonniflen, wanneer de jongftedagh het treuren
3 Des fterfdaghs inneluit, en 't Ipiegelend fchavot
I Den icherreprechrer daeght, die'thooft van't lichaam knot,
I De keel df lucht verbiedt, en ftreept met tage roeden
I Deruggen,op'tgefchrey,enbrantmercktze, onder't bloeden»
I Met'sHeeren wapenkruis. hiertrecktdeftadtsibldaet
I Op trommelflaghter wacht, naer't wachthuis toe, enftaet
I 's Wachtmeefters oogh ten dienft ; hy zelf ontvangt de leuze,
I Het woort der nachtwacht, van des Burgermeefters keuze
" En orde, tot een merck en veiligheit der wacht,
Om alle mifverftant te fchuwen m der nacht.
De vlyt en bezigheit der burgeramptenaeren,
Die ieder hunnen plicht bekleeden en bewaeren,
Vermeerdert hier den zwarm van 't Raethuis, af en aen,
Hier waeckt de burgeiy. hier oefent zy haer vaen,
Dew^ens, en'tgeweer, zoo trots inharrenaffen
Gegeipt, enuitgeruft, alsofzewaer gewaflen
In'tyzer, uitdewiege, en van haer moeders mam.
Wie Α mürerdammers dreigt, die vint hier Amfterdam ,
Gereet om toe te treên, groothartigh uit te vallen,
Het zwangere gefchut te voeren op de wallen.
Tot voorftant van haer Recht, en vryheit, zoo verraet
Haer poorten onderkruipt, of Mars te trommel ilaet.
Het Diimrack voert den Dam de vrachten toe met fchepen,
Gemackelijcker dan veel duizent fleden fleepen,
Veel wagenskonnenlaên. tien wegen, nimmer moe
Van woelen, loopen drock naer 't vrye mercktvelt toe,
En kruiflen 't heene en weêr, met menichen, en met roflen,
Van burgwal, ftrate, engraft. heeft Orfeus eertijts bollen ^
Ver-
-ocr page 91-Verplant met zijne lier, Amfïon met zijn fnaer
De lleenen oit verzaemt, om Thebe wonderbaer
Teilichten tot een ftadtj t'is t'Amfterdam gebleecken
In waerheit, onverbloemt, en zondër dichters ftreecken.
Het noortfche maftbofcli neemt het Raethuis op den rugh.
De rots van Benthem danft. de Wezerltroom wort vlugh.
De Wefter marmerkiip denmaetzang volght van Kampen
En Stalp;iert, die bezweet noch arbeit vliên, noch rampen ♦
Noch opfpraeck, nuendangeiprongen voor hun fcheen.
Te vrede datze zich verbouwen voor 't Gemeen.
De mieren, in den bouw, om nootdi'uft te vergaeren
Des zomers, eer de kou des winters, zonder airen
En vrucht, haer overvall' zijn bezich in het velt,
Vervoeren ordentlijck de rijpe tarwe en ipelt
Met y ver in het hol. d' een fleept en toril het koren
Α1 ζ weetende op den neck. een ander geeft de fpooren
Aen tracgen, enbeftuurtze, endrijftze op'tfmallepadt.
Het is'er alfins drock. d' een geeft, en d' ander vat.
Zybyten 't zaet in d' aerde, eer 't wortel koom' te fchieten.
Voorzichtige arbeit zwicht voor laften, noch verdrieten.
De bouw van 't Raethuis fchynt op dezen trant te gaen»
Dus komt een regement ruighwerckers op de baen,
Enfchickt den baiert op van bakken fteenen maften.
Steenzaegers, kanters, enpolijfters, fluxegaften.
Een ieder paft zijn werck te fpoeden, even drock.
Men draeft 'er aifen aen, op 't luiden van de kloek.
Men voert pylafters aen, en voedfel voor de muuren.
De bickfteen waft en groeit, om al de ftadt te fchuuren,
En d' afval van arduin, vertreden, en veracht,
Als puin en ftof, betaelt den Trezoorier noch pacht.
Men ziet deuBentemer en Bremergront geileten,
En vratigh ingeüickt, om hier een rots te meeten,
Tweehonderttachtigh breet, tweehondert voeten diep,
Daer 't Raethuis het vernuft der eedleboukunft riep
Tot ftichtheer, om gerief en aenzien te bewaeren,
En een geduurzaemheit, de drie, die hier vergaeren,
Als krachten van de ziel der boukunfte, in 't gefticht,
Dat eeuwightuigenkan van 's bouwers trouwe en plicht,
Ae»
-ocr page 92-Aen zij ne ar^eitzaemheit en οverlegh te mercken,
Ten trots der gryze Faem van z&ven Wonderwercken.
Wien namaels iuften zal te toetfen 't recht befcheit,
Wanneer, en oock van wien de grontfteen wiert geleit,
Dat hy ter vierfchaer ga den ftommen toetsfteen Ipreeken,
, DaerPolsbroeck in Latijn, tot een gedenckbaer teken,
: Uitheemfchenklaer berecht, en, door de goude tong
; Van'tbouwichrift, alle kunne, enitaet, en out en jong
; Vernoeght, als hy gedenckt hoe 't wit der oorelogen
Cictroifen, en de pais in haeren krits voltogen,
; Den Aemftelraet bewoogh te vallen aen den bouw
ί Van 't Raethuis, toeverlaet van 's burgers deught en trouw.
I Graeff, Pankrans, Valckonier, enSchaepmenhiertezamea
I Ζ iet glinftren in den toets, met hun doorluchte naemen,
1 Als Burgermeefters zoons en neven, in 't gemeen,
2 Grontleggersyan'tStehuis, enzynen eerften Heen,
In't gulden vredejaer, en 't aenzien van hunn'Vaderen
I Enoomen, die hierop, omringt van'tvolck, vergaderen
I Het welckhmi zegen wenfcht, tot dat de leftefteen ■
I Den eerften volgen zal, daer zy den ftoel bekleen.
I Een, die te naeu gezet, wat hy bedilt wil pluizen,
Verfchoontzelfd'afbreuckvandenterling burgerhuizen,
ί Nu ruimte en ftadtgeriefdees fchade ruim vergoedt.
Geen dolle Nero heeft de ftadt hierom in gloet
En lichten brant gezet, beluft den nacht van Trojen.
' Tefpeelen, en de boght der Wij eken af te rojen, ,
Oplandt-en-ftadtgefchrey. geen Geler, geen Seveer
, Vcrfmolten fchat en ftadt, voor ooghluft van hunn'Heer,
I Aen overdaet van kunft, dieveelte dertelfteigert,
γ Daer vrouw Natuur, te zwack, de Bouwkunft grontveft weigert:
De noot, de nutbaerheit, in't dringen even ityf,
^ Vereifchtendack, en ruimte, en lucht, enveelgeryf
j Van ampten, die beknopt by een zicht'zamenquijten,
i Ten dieriftvan Amfterdam, died'eeuwen zal verilijten,
f Indien deZeevaerthaer getrouw bliive, ende Twift ^
I En Tweedraght niet den Raet van Hollants ftcden fplift,
I Dooronderkruipingen, enbaetzucht, van geen muuren ,
I Z,oofterck als diamant, enyzer, teverduuren.
De.
-ocr page 93-De bouwkunft, toenze in't werck beooghde haeren venichi
Koos tot Jiaer voorbeelt uit het lichaem van den menfch,
Zoo meefterlijck volbouwt, van buiten en van binnen,
Dat niets hieraen ontbreeckt, en d' allerfnelfte zinnen,
Die dit doorfnuffelen, van 't meefte aen't minftdidt,
Bekennen moeten dat het allerminft mifzit
Wat hieraen wortherftelt. herftellen is misitellen.
Wie dit hervormt, misvormt, laet overmeeten, tellen.
En weegen, wien dit luft het lichaem fchroomt geen licht,
Geenklaeremiddaghzon, nochmaet, getal, enwight.
2,00 blijckt dit bouwfel dan van lit tot lit rechtvaerdigh
In evenredenheit, en zulck een' bouwheer waerdigh,
Die ieder bouwer wij ft, en, als Godts leerkint, trouw
Het oogh leert ilaen op hem, en zyijen fchoonften boutr.
De bouwers van 't Stadthuis den eifch der wet voldeden,
En volghden zulx deKunft, dat geen van all' de leden
In 'zynen ftant bezwyckt, Vitruvius trede aen ,
En zelf Appollodoor, bouwmeefter vanTrajaen,
Wiens naclt noch heden praelt te Rome, voor onze oogen ;
Zy vinden dit gebouw door al zyn leên voltogen,
Van boven tot beneên. geene outheit dit verdooft.
Het heeft zyn middenlijf, zijne armen, voeten, hooft.
En fchouders, elck om 't netft. het heeft zyn ingewanden,
Elck lidt, elck ingewant zyn ampt, gebruiek, en ftanden.
Hier leeft en zweeft de ziel van om Wethoudery,
Gelyck eenGodthcit, in, en ziethetzeilrijck Y
Met 's weerelts oeghften en Ooftindiën geladen.
De Zeven landen zelfs ons Heeren en hun Raeden,
Orakels van den Staet, bezoecken, reis op reis,
In tijt van oorcloge en ongeftoorden pais ,
En ieeren, beter dan by Griecken, en Romainen,
Hoe zich de Grooten hier tot 's nabuurs dienft verkleine».
Hier houdt het burgerhof de wateren in toom,
Geplant op Aemftels gront, gelijck een hooge boom ,
Die zyne wortels fchiet heel diep en taey in d' aerde,
En waiTende in de lucht, zij η pit voor lucht bewaerde,
Voor regen, hitte, en vorft, met fchorffe, en fchelle, en baft·
Geene overwightigheit in 't groejcn hem vennaft.
78
i Hy geeft den hemel bofch, en loof, en groene bladen >
i Den gront zyn fchaduwen, en hanght met ooft geladen.
De waterftroomen voên de wortels, en zij η groen
Wort van den dauw verquickt. al 't jaer is zij η faizoen.
: Men hoort de vogels fchel in zijne tacken zingen.
' Men ziet de melckbron verfch, rontom geduurigh leringen ,
En vloejen, 's tweemaels 's daeghs; wanneer de zon , gehult
. Met ftraelen, 's morgens lyft, en 's aerdtrijx lyit verguit,
; Of's avonts ons ontzinckt, en fchuil gaet achter duinen.
5 De Noortfche blaesbalgh fchud de boffchen en hun kruinen ,
Of knacktden eicken ftam; maerdees, alevenvaft
Gehanthaeft vanomhoogh, ontziet noch leedt, nochlaft.
Men ziet van buiten en van binnen, drie kolommen,
Gekoren uit de vyf aeloude, kunftigh brommen,
Inbeyde ftadien, voor't opgetogen oogh.
: Delaeghfteuit in twee gemengt, end'ongemengde om hoog·
D'Ionifche, enKorintfche, als in een huw lij ck, onder,
J Gefmoken ondereen, wort, tot een weereltfch wonder,
j Gcdraegen van den voet, en draeght Korinthen weêr
ξ Uit Griecken t' Amfterdam om hoogh, tot Aemftelseer.
) Wie decs verknochtheit ziet en orden, zagh niet vaftere
ί Niet netters uitgewrocht, geftreepte muurpylafters,
1 t)e hangende felloen, ofdie zich zelve ipant,
J Het marmeren poortael, de vloer, gewelf, enpant,
■ | Het kroonwerck, zinrijck loof, rontom elcks innegangen s -
I Ν aer eifch van ieders ampt, gevlochten en gehangen,
i Geen ledige ydelheidt, het beelt, dat draeght, of ciert ·
Geen woefte wildernis, maer alles gemaniert,
I De wet, de lange pijp, de kapiteel, de friezen,
I Enlyften, elck om'trijckft, by d'ouden niets verliezen^
Doch eer wy noch gerij f en cieraet gadeflaen
I ïnwcndigh, laet ons voor de beide gevels ftaen,
I En in elcks voorhooft eerft de bceldewercken eereo,
I Daerwy Quellij ris vernuft en geeft zien triomteeren.
i* Het oofter voorhooft draeght hier moedt op Α m fterdam,
Een dochter, voortgeteelt uit Aemftels gryzén ftam,
Enendelijck gekroont, door's Keizers gunften handen,
I Met zulck, een hooftcieraet, de zon der Duitfche landen.
1 De
De leetiw ftut haeren ftoel, en waeckt aen elcke zy,
Daer d' Aemilelnymf haer kruick , de Stroom godt van het V
'Zijnwatergietinzee, en i-uften in hun biezen »
Die, al den zomer groen, by wintervoril bevriezen.
De Watergoden ilaen een ongelij ck geluit,
En blazen haeren lof op alle watren uit.
De Zeegodinnen, nu geweckt door zulcke galmen,
Vereeren haer met wier, en krans, enmolch, en palmen.
De krokodil de zwaen de zeehont, reis op réis,
Zich domplen, daerze heerfcht met haeren tack van pais.
lek hoor de Tritons heefch trompetten, ziedolfynen.
En meereminnen, nat van vlechten, hier verfchij nen
Terwyfeeft, Godt Neptuin gezeten, met zijn hulp
En trouwe gemaelin, inzyne wagenfchulp.
Hier woelt de waterjaght van Zeegoón en Godinnen.
Zoo kil een element kan noch de kool van 't minnen
Niet bluiTchen in den vloet, of Peleus, heet en warm,
Neemt Thetisop denfchoot, cndrucktzeinzynenarm»
En dunckt dit iemant vreemt ? zy toeten op den hooren
Dat Venus uit het fchuim en zeefchuim wert gebooren.
Al 't zeedom leeft hier nu, in 't groejen van ons Stadt,
Als of het haer geluck om ftrijt gezwooren hadt. .
Zy roepen, waer een vloot de baren door komt bruizen:
Vaertheene; propt deftadt, de zolders, en de huizen.
En kelders met uw vracht: wy fchencken u 't geley.
De koey geeft HolLint melck, maer dit 's de vetfte wey,
Waerby de koey gedyt. wie twijffelt aen dit zeggen,
Zal Gyf brechts wallen noch aen Pampus uit zien leggen.
Geen koejenuier maeckt de fteên en dorpen rijck :
DeZeevaertbouwtze, en brengt eerft zoden aen den dijck.
Indien 't geoorloft waer ter zyde eens af te treden,
O m ider hooftgebouw der Koopllede aller fteden
Te gaen befpiegelen; ick fleet den dagh en tijt,
Die den ftehuisbouw nu alleen istoegewyt:
lek ovcrvlocht het hooft van Amllerdam met kranifen,
Of, als een Cybfcle, met heldre torentranflen,
En fpitfen, op wier kruis de goude weêrhaen draeit,
Aenwyzende uit wat ftreeck de koopvloot overwaeit.
•t Lucyt
Lucy, daer't weeshuis groeit, zich dagelij χ verwondert.
Als zy haer weezeii telt, en opvoedt zevenhondeit,
Uithaörenmildenfchoot. Sint Klaere ziet Raipyn
Betemmen met zij η rafp het wilt, dat in de lijn
Het Bralïliaenfchebofchmoet maelen en verfteepen,
En fiddren voor den knoop eh 't klatren van de zwecpeh
Der overftrenge Tucht, het Spinhuis raeght deipin.
Die looze netten ipant voor breidelooze Min.
Het Dolhuis fluit en ftilt ontzinde Razernyen,
Inflille Icliaduwen. Sint Peters Galeryen
Geleiden ons naer 't bedt van krancken man en vrouw,
Door Κ oft'ers kunft verquickt. de ba-jaert herbei-ght trou ,
Drie nachten achtereen, verlege wandelgaften, , '
Die naeckt en geldèloos, vermagert zien van vaften.
Het nabuurgafthüis trooft den ouderdom in rouw,
Ontfanght den ouden ftock, en d' afgeleefde vrouw.
Het Ainiraelshof dient den Zeeraet, icherpgefleepen
Op 't veiligcn der zee, gekruift met oorloghsichepen.
Ontfiinger Spiegel hier 't geleigeit wort betrouwt,
Teii ftéün der zenuw, diedezeekuftploeght, en bouwt.
Het ront Beg)'nhofberghtdemaeght inzijnemuuren.
De'2,uid~en-Noortkerck en de Weltkerckhaar gebuuren
Ten dienftftaeh. Sint Niklaes wintaenzien, door de kunft
Des torens, net gedraeit, en Swelings Faem en gunft, ■
Wiens geeft door d' orgelkeel zoo hemellch quatn gedrongen,
Dat Englen op den galm van jeiTes nooten zongen.
Dcdubble orgeldeur, een ftichtightafereel.
Verweckt noch Heem f kercks geeft ten -grave uit,door 't penied *
D.it David, die den Reus het hooft heeft afgeflagên:
Op Maeghdegalmen fchijnt tot aendeludht te draegen. ~
DeKoningklijcke harp, voor 'theilighKillverbont, . ' ;
^■ijn voeten gaende maeckt, dieraecken naulijx gront!; ' |
DaerMichol, uit het hof, teblint vervoert,'éilaci, '
Dien ommegang befchimpt, en godtsdans met zijn ftaetii. ' '
DeGodtskiil, zevenmae gedraegenbrfi'denwal, "'Γ»:. - '
Drcight jcricho verbaeft met eenen zwaer'èn val. ■ ^ ■'l
Maer't heerlijck kerckglas, 'daeronsEiëvëvrouwskapelle ' ". i
Van oiitsgefticht w^,'. gèeft getuighnis van het fnelie· '^'■^-''ό
F Vet-
-ocr page 97-Vernuft des fchildergeefts, die "t wei ck zoo fchicken kon , '
13at 's Engels Groet, Godts Kribbe, en oude Simeon,
DaevChrilluswort vertoont , de grootfte meefters leeren
Bun verwen maetigen, hartstoghten ordineeren, ,,
En bouwen naer de kunft j te fchildrcn een gewelf
Natuurlijck, en gelijck de kerck in 't leven zelf.
lek fw ij gh V an 't Koorglas, daer de kloeckilen naer verlangen 5
Van Ridder Heemfkercks graf, met zynen fchilt behangen.
't Gewelf van Heiligheitind'oudetijt befaemt.
Op achtien pylers ruft. Sint Agnes fchool betaemt
Door Baerle en Voflius de Koopftadt tc ftoifeeren
Met Wijf heit, die de jeught t'Athene plagh te Iccren.
De Schouburgh licht de ftadt, gelijck een morgenftar ,
En fchuift tooneelen op, daer Engel Lucifer
Uit zijnen hemel ploft, en ftarrelichte ftoelen,
In 't onuitblufchbre vierder helfche zwavelpoelen j
Een treurfpel om een hart van diamant, als glas.
Te brijzelen tot ftof, tekneên, als maeghdewas j
Nadien 't veranderen van heil in ongelucken
Nok grooter ommezwaey in 's trotien brein kon drucken.
De Schouburg plant en ftampt de zeden in de jeught,
Ontmomt de weerelt, leert welfpreeckentheit, en deught»
E,nwijsheit5 uitgebeeltdoorrol, enparfonaedje,
Gelaerft of licht gefchoeit, gevoert op haer ftellaedje.
Dctooneeldichter zuight^ gelijck de bie, zijn ftof
En geur, uitheilighenonheiligh, om met lof
t' Onthalen al de Wet en wijze Burgerheeren,
Die met hun achtbaerheit 't geftoelte hier vereeren.
Sint Joris hof beforght den onbezorghden koit
Zyn mackevooglen, van bekommering verloft.
De Heerenherbergh ftaet voor alle Grooten open,
En zweet om 't vafte goet in 't veilen, en verkoopen.
HetrijckeOoftindifchhuisverflaeftzich, maten moe.
En rieckt ons met den geur van 't kruidigh Ooften toe.
't Weftindiaenfche wil nocheens den Portugiezen
Afeifchen 't geenwe by de zeefortuin verliezen. *
Het Schrynwercks pant beftelt ons tafel, en kantoor,
En glimt van iickerdaen, en ebben, en yvoor.
De
-ocr page 98-KRAAM.
De vleefchhal fchaft ons vee j wiens keelen afgeiteecken
Niet blaeten, daer voorheen Sint Peter plagh te preecken
Van d' oude ν iiTchery. Het dienftbaer Leenhui s plant
Zijn nutte leenbanck, daér het ingebrochte pant
Den noot der armen ftut. 't Gefchuthuis fmilt aen vlieten
Van koper, root van gloedt, om donders af te gieten,
En blixems op haer' vorm. De korenfchuur fchaft graen»
Betoomt de vrecke merckt, en fpijft den onderdaen.
Steenhouwery, Stetiiin bezorghen ftadts gebouwen,
Daer zaeg en beitelknerft, in 't zaegen, en in 't houw^en.
d'AelmoelTenier bezorght den nootdruft j in den noot *
Door al het ronde jaer, en deelt uit zijnen ichoot
Der burgren fchaelgifte uit. Huiszittevaders winnen,
By winterdagh, het hart dernaeckte huisgezinnen,
Door armoede uitgeput. De Schermfchool treckt haer eer
Uit Aemftels fchutterye, en oefentze in't geweer.
7,y monftert den foldaet, op haere monfterrollen,
En helpt hem aen foldy, en munt, betaelt ten vollen.'
Van'tPefthuisrepick niet, dat, buiten onsfteveft,
De 1 ucht der ftede ν aeght van dodelycke peft}
Noch oock van d' Oflemerckt, daer vette en magere oflen
De weide en Eiderfte van hunnen laft verloiTen;
De gladde klepper van ons Ridderjeught zoo vroom
Leertluiftren, inden ring, naerroede, en fpoore, entoom.
De icheepiwerf bouwt een vloot, ten dienft der Amiraelen,
En Bickers eilant fchept eilanden, om te dwaelen
Op't wijzen van't kompas, en al de ruime zee
Te dwingen metgefchut, vand'eeneaend' andrerec.
Het bezigh Werckhuis kan de luie koorts verjaegen,
Die voor den arbeit gruwt, als^t hooft van alle plaegen.
Nijj^wyghickvandeWael, die zwart van fchepen krielt,
En'tmaftbofchomdeStadt, zoo levende, engezielt. ■
Deftadtverrijft, gelijck een weerelt, uit het weilant.
Doorvloeit van aderen, bezaeitmet meenigh eilant,
Met fteene bruten, boogh, byboogh, aen een gehecht.
Noch fwijgh ick van den ftoel, gewijt aen 't Waterrecht.
De zeegen van den bouw der Zeevaert is gebleecken,
Nu Amfterdam braveert, dus heerlijck uitgeftreeckcn«
' - Fa . E»
En aaerebolwercken en wallen heft om hoogh .
Die, itorm op llorm getrooft, uit een heel ander oogh
Op hunnen vyant zien ; terwijl'tgeluck, onsgunftigh.
De ftadt door Haimens fterckt, zoo heerlijck als wifkunftigh.
Maer deze uitfpanning dient het wyfeeft tot een kruis,
Dies keer ick naer de pracht van 't fteigerend Stehuis.
De gevel voert in top Voorzichtigheit, en Vrede.
Rechtvaerdigheit bekleet, ter üincke hant, haerftede,
Regeert met haeren ftaf, en weeght een ieders Recht,
Geliick en ongelijck, door 's weeghfchaels tongbeilecht.
De wefterzon verzinckt ontrent de weitkim zachter,
Om zich te fpiegelen in 's gevels prael van achter >
Daer deze hooitftadt draeght den hoedt van Godt Merkuur.,
Den graetboog en kompas en kaertboeck kaert en ftuur
Kanafter bael en kas ziet Aingren voor haer voeten,
Als fchatten, die door winft als 's koopmans zorgh verzoeten.
Vier weerelden ^ en elck uit een verfcheide lucht
Genaecken de Godin, en ofFren hare vrucht,
Uit rechte eerbiedigheit. het goutrijck Amerijcke,
't Wydtheerfchende Afia, het leeuwenvoênde Afrijcke,
Het burgerliick EvuOpe ontvouwen door dien fchat-
En gaven haere gunlt, gedraegen dezeStadt,
Die alle kuften kent, en omzeilt, en bewandelt,
Metgeeleen zwarten Moor, en alle uitheemfchen handelt.
Van daer het gouden hooft des morgens ftraelt, en praelt,
Of'savonts in den fchoot vanThetis n^derdaelt.
Of 's middaegs blaeckt,of's nachts,by't grimmen van deBeeren»
Geen ys ontdoien kan, noch fneeuw en Iheeujaght deeren.
Dus fchiint de weerelt heel om Amiterdam gebouwt,
Gelyckmenze, op haer'troon gezeten, hier aenfchouvsft.^
Drie beelden ftaen in top. de Sterckheit, grof van leq^n ,
Tiich'aen den pyler hout. de breidel is de Reden
Met reden toegeleght, en Atlas onderfchraeght
Op zyné ichouders fors den hemel, dien hy draeght,
Waer in al d' aerdtkloot hangt, gedeelt acn aerde en baren, .
Om wien de zeeman durf naer alle kuften vaeren, ,
Op 't wij zen van 't kompas, en 't fchieten van den boogh,
Die'twackerllc vernuft van Tifisnoit bedroog. ^ . i
Toen
-ocr page 100-Toen Romulus begon zii η nieuwe ftadt te bouwen,
Met kracht, opPalatyn, uit louter rots gehouwen,
Omtrent den Tyberitroom, en met een fmalle gracht
Oratrocken voorgevaer; had iemant oit gedacht
Dat deze ftadt al d' aerde en zee zouw wetten ftellen ,
Zoomenigh aertsgewelten Riickternedervellen,
Gelijck een Keizerin der weerelt, die het zwaert
Uit 's hemels troon ontfing, en niemanti wrevel fpaert ?
Toen Kennemaersjvan outs^om 'sGraven moort te wreecken
In Gyf brechts houten muur den peckftock quamen fteecken,
Zoo meenigh rieten dackbegraven in zyne aich,
Wel tv^eewerf achtereen : had iemant op dit pas
Gelooft dat zulck een neft , nu andermael begraven,
Verryzen zovide, om noch behantveft van 's lants Graven,
Ten toon te ftaen j zoo trots, gelijckeenlantspylaer.
En uitftaen zoo veel noot en lant-en-zeegevaer ?
Toen Amfterdam herbouwt, omgort met fteene muurén
En toornen half gebrant, zoo bitter moeft bezuuren
Den honger van het los verreuckeloofde vier;
Had iemant wel gedroomt dat deze in 't left dus fier
Haer kroon verheffen zou, na 'et entloos ooreloogen,
Met zulck een heerlijck dack en overwelfde boogen ?
Gelij ck dit R aethuis nu geen Kapitoolen wij ckt,
Dat, alseenfchimdenmenfch, het otitStehuis gelij ckt.
En, onder't branden van het oude, quamtewaflen
Uit ydelpuin, enroock, enfmoock, enftöf, enaflen;
Gelijck de Fenix wort herboren uit de vlam,
En 't vaderlijcke lyck : dies roept nu Amfterdam:
Laet Nijt, gevalt haer dit, zich by mijn kooien warmen;
Hier ftaet het fpreeckwoortvaft, dat branden niet verarmen
Het afgebrande huis ; gelijck nu nienighwerf
Debranttotviermaeltoeverheerlijckte mijn erf.
En ftadt, en Stedehuis, waer by men kJaer kan mer eken
Hoe 't lot behaegen neemt door ftrij digheên te wercken, ,
Tc zeegnen, onder fchij η van ν loeck elende en ramp.
Zoo blinckt de zon op 't fchoonft, die aenbreeckt uit den damp.
Zoo lant de vloot, na ftorm, geluckighft in de haven.
De fcha van haverye en packen te begraven,
F 3 .In
-ocr page 101-In 't onweer, wort met vreught door overwinft geboet,
En zet het rijck kantoor op eemen vafter voet.
't Gerief van binnen eiicht dat wy de bouwkunft loven»
Op haeren ondergrout. hier valt de dagh van boven,
Door twee vierkanten', doch langworpigh, om het licht
TefcPieppenuitdelucht, vanbinnen, voor'tgezicht.
Ten dienfte van de breede en diepe galerijen,
En alle duifternis inwendigh te vermijen.
Η ier flaept het donderhol, de koker van 't metael,
Hetwelckinarbeitgaet, bevrucht van yzer, ftael,
Salpeter, blixem, vier, gereetgewelttebaeren
Ten fchrick van vyanden, en 's landts geweldenaeren.
De Noortfche kercker duickt in droevefchemering,
Noch dieper voor den hals, gedoemt ten tlroppe, of kling.
Degyzelkamers, die het Noorder licht ontfangen.
Zijn min met fchaduwen en fchemering behangen.
De folterkamer met verti'ecken is voorzien,
Opdatze het gerecht naer zijnen eifch bedien'.
Hier herbetght decippier, gelijck rontom gegooten,
Terwijl hy kerckers ipijft, en toeziet op hun floten.
DePander woont in'twefte : en't zuiden , diepenlangk,
Ontfangt geheel Peru, op zyne wiilëlbanck.
En lichts genoegh van ftraet, befcheenen klaer en helder.
Hier ilaept een zilvermijn, in Krefus zilverkelder.
Men toetrt hier zilver, gout, gemunt, en ongemunt.
De WiiTelheer vooraenden koopman toegang gunt j
d'Ontfanger, achter hem, ontflingt de ronde fchy ven,
Ofkeertze weder uit, om ieder te gery ven.
DewiiTelfchriiverhoutdeboecken, dicht hierby,
Bckleet den WiiTelheer, en hangt aen 's meefters zy.
De laege rechtbanck volght, en dan, van wederzij en
De Vierfchaer, waeckt de Wacht, het oogh der burgeryen»
Als Argus overaJ, op 't Raethuis, en den Dam.
De Vierlchaer, als de mont van't heiligfcherprecht, nam
In't midden haeren ftoel, omdenter doot verwezen
'Zij η von ni s, voor de llraf, rechtvaerdigh voor te lezen:
En wie de Vierfchaer ziet, en let op haeren ftant,
t^dooft dat Cteftfon met zijn veimiftdehant
Den kloecken bouwheer' boodt, om deze t' ordineeren:
Wantwiedebouwkunftzoeckt, hier eeuwigh uk zal leeren.
Nu roept de bovengront my boven naer de prael
Van'theerelijck gewelf, degrooteburgerzael. ^
Wat vloer betreet men hier! wat wil ons nu gemoeten!
Hier wortde hemelkloot en aerdtkloot met de voeten
Gctreeden, en men ziet hier aerde, enOceaen, )
Twee weerelden, gevloert: de ftarren, zon j en maen ,
De twalef tekens me * waer door de zon haer ronden
Voltreckt, vanjaertotjaer, gehoorzaemen de vonden
Van's bouwersfchrandrengeeft, enftraelen, nimmer moe.
Den burger, vanbeneên, met haere glanflen toe.
Wat fchept mijn hart al lucht en zon, van wederzyen!
Hoe weide ick in 't vierkant, door d' opè galerij en,
Waer langs men ^ ftapopftap, naer ieder Amptheergaet,
Die hierzijoampt bekleet, enburgerlijcken Staet!
Degrootezael desvolcksisnetin't hart begreepen.
Om vanhetOollen'tooghte houden op den Scnepen,
Die zich in 't Weften zet, en daer elcks Recht bewaert.
De pleitbezorger en 's Rechts voorfpraeck zyn vergaêrt ,
Van vore, aen- elcke zyde, om op hun pleit te letten,
De keuren, 't Roomfche Recht, en Keizerlijcke wetten.
De Rekenkamer houdt hier by haer fchryfkantoor,
Ontfangt het geit, en iluit het flot van 't rijck trezoor.
De trooftelooze boel zucht midden in het Noorden,
Terwij 1 de fchultheer zich niet paejen laet met woorden,
^'■ynoofterbuurzaelzetdezeefchanet betaelt,
Beilecht verzeker twift, zoo lang Fortuin verdwaelt,
En haeren koopheer fok, op wilde en woefte baren,
Doorftorm, erirovery, enbrant, en zeegevaeren.
Het noortooft pauweljoen de Weezemeefters deckt,
t En 't zuidweft het trezoor voor al het lant verftreckt.
Geheimnisfchryvers ftaen ten dienft van volck en Heeren *
Daer boecken en papier de kamer dicht ftoffeeren,
In 't midden naer de ftraet, van waer de middagh ftraelt.
In'tzuidooftpauweljoenwortaen de ftadt betaelt
Derent, ofburgerfchap, of huishuur, lang verftreecken.
Hier komen , amptenaers en ambachtmcefters ipreeckcn
F 4 Om
-ocr page 103-Oraamptloon, enverfchot, by Aemftels trezorier, ' 7
En^iinerijckekas betaeltdeiT ioldenier, /
Dc groote raetzael, en de zpsendartigh Raeden,
Acn'svierfchaersflinckezijde, als burgerpylers, lieden
Den lalt tan ftadt en lant op hunnen ilercken neck.
DeBiirgermeelters zaelbekleet, metzyn vertreck,,
De vicrichaervanom hoogh. de borll der hooge puien
Sreeckt midden uit, en mek 's Wethouders wil, op 't luien
Der ichelle torenklock, door'sHeerenfchryvers mont,
En wat de Heer, tot heil des volcks, geraeden vont.
Van hierwert, op't gejuich der aengedronge ftede
En alli: de gemeent, den zeevaertnutten vrede, . 11
Geilotentullchen Brit en Batavier, gehoort, V
En 't volck verkuntfchapt hoe nu d' yzereoorloghspoort '
Ter zee gefloten was, en zoo veel kopre monden
Van 't gruzaem zeegedroght, die fchip op fchip verilonden. .
Men zagh de ileigeringe en mailen gantfch in 't groen, >.:
En'tonvolbouwt ilehuismetloofwerckenfelloen f, ;
Behangen in triomf, met hangende prieelen, Ju'
De D^rn ontvouwt.hierop de pracht der fchouwtooneelen. I
De waterzege lleeckthaer vreugdevieren aen.
Die geven fdiooner, glans, by d' uitgeblufchte rnaen.
■ De Vredefaemfcliept lucht op allerhande tQngen> .; I.
En zetdehavens op, dieteftens openfprongeii, :,,,{ ;'
Als deuren uithaerÜot. wat zeilvlugh is en ree ;;({
Liohtanckervoor denwint, enkieil:de vryezée. ·;Γ
De tweede flaedie om hoogh (gewyt voor 't bloedighouter '
VanvadgriMarsBelloüeen'tih'enggellacht, ,dat ftouter ι
In 't harnas, op de trom en 't vlieg?n van de vaen,
Gereet isnaerdenflagh, alsnaer zijnfeelt, te.gaen,)
Bewaert in haer gewelf, noch trotfer dan Veuedigh,
Dc wapens, en'tgeweer, dat, fpits, enfcherp, enfnedigh»
En fwanger, op zijn tijt, van Plutoos kruit en oot, ■)
De grootile ichoonheit ziet in \ grimmen van de doot j
Indien de noot vereifcKtte ftrijdenopde vefteni
Of buiten, voordepoorte, ons dijcken vettemellren,
Met heiloos bloet, en mei-gh ; of, opden Aemilelilroom,
En 't Y, den vyant kort te houden by den toom j
Of
-ocr page 104-Of ergens op de grens yoor'tVaderlant te waecken;
Ofopeen vlackehey, daer d'elementen kraeckeii,
In pulvprroock, enfmoock, enftofj envlamme, en vier j
Te hallen uit den ilagh, .een'lof krans van laurier.
En zegenri] eken rooi'j na 's vyants nederlaegen ,
Gefpreit^angs 't open velt, verwonnen, en verflaegen.
,Wie luft heeft toe te treên in't ridderlij ck gefpan,
Hier fchaft men wapentuigh, om vijftigh duizent man
Te wapenen, van teen ten tanden toe, met helmen,
En ruilingen, ten ichrick van eervergete fchelmen , ·'
Tütvoorltantvanderufteen vryheit der gemeent, '
Haer hantveft , goet, en bloet, en al wat Godt; verleent.
Tot't levens onderhoudt , om maetrg te gébruickeni
Daerzeindefchaduwender Burgervadren duicken.
Ku'tovrighbeeltcieraet. van binnen aengemerckt,
DeVierfchaereerftomlaegh, die, naer den eifch beperckt,
Den rephterftoel bekleet met dricderhande iloften ; i
Van oordeel^n, metkunft, als op het hooft, getroffen.
De wyzeSalpmon, in't midden, fcheit, nit;t blint,
Hetduilleregefchil om't levendige kint.
En weet den boezem van Natuur dus uit te putten,
; Dat hy zijn oordeel bouwt op onverwrickbre ftutten;
: Naerdiehhyklaer, door'tblooteen fchitterende ζwaert^
; Het waere moeders hart en 's valfche moeders acrt '
I 2-00 leyendigh ontdeckt j datgeene haer gepeinzen
1 Voor zyn doorzichtigh oogh kan decken, noch ontveinzen.
I Ter reghte zydelaétSeleucus zelf het licht
1 Uitblijflchenjnzijnoogei om'thallevegezicht
i Vanzijn'beklaeghdenzoontefpaeren, te verfchoonen,
i En ontsefproken zich oprecht in 't Recht tetoonen.
De ftraffe Brutus houdt gellreng de flincke hanf,;
Eifcht halsrecht van zyn zoons,, in heimelijck verftant >"
; Getreden,metTarqui)n, om Komete verraeden: > . >
: En fchoon de volgende eeuw dit vonnis magh verfmaèden, '
! Als al te fchei-p en wreet voor 't vaderlijck gemoedt j
Hy draeght,, ten dienft des Staets, geen kennis van zyn bloedt.
Godts oordeel, boven 't hooft der Rechteren t'aenfchouwert,
Verfchrickt 's verwezens geeft, verquickt zyn flaeu betrouweo>
F ƒ Naer-
-ocr page 105-Naerdien genade en ftraf hem noodight, en ontftelt,
Daer 't hemelfche penfeel het jongfte vonnis velt.
De Vierfchaer, daerze zit ten oordeele opgetoogen >
Twee zuivre beelden ziet verfchijnen voor haere oogen,
'tRechtvaerdige Gerecht, met een Voorzichtigheit:
Want alle Vierfchaer doolt, diedit paerzullrenfcheit.
Acht marmerbeelden, daer men d' Ouden op magh nooden.
De zevenGodtheên, en de Moeder van de Goden,
^ Vrouw Cybele, omdekunll, van'sbeeldeliouwers hant,
Naer'tleven, envolz.iels, tot bouwcieraetgeplant
Omhoogh, in d' enden van de lange gaeleryen,
Verdienen dat Athene en Rome hun benyen.
Fortuin wou Amfterdam in 't bouwen gunftigh zijn,
Toenzy, ter goedertijt, hier Fidias Quellijn,
Van 't Schelt aen d'oevers van den Aemltel, nederzette.
Opdat hy zijn vernuft op ons cieraeden wettej >
Toen Koningin Chriftine, in'tbloejenft van haar tijt.
Hem , als een perle, hadhaerkroonetoegewijt.
En noo dien helt ontüoegh, tendienft der bontgenooten.
De Tyber had voor hem dehoogefchool ontflooten.
Hy ftaet voor Angeloos noch geen aelout vernuft,
In zijn beelthouwery of tekenkunft, verbluft.
Eifchtiemant van dien lof een blijck , en kenbaer teken,
Menvraegeelckmeelterftuck : de ftom me zullen fpreecken»
En pleiten voor den man, die zulck een kunft en fchat,
Als Aertsbeelthouwer van de zegenrijckfte ftadt,
Befteede aen 't Kapitool der Amilerdamfche Heeren,
Die hun Stadthuis met kunft, gelijck met fchat, ftofFeeren;
Dus moft de Schilderkunll de Beeldehouwery,
Verzelfchappen, als twee gezufters, zy aen zy.
De Schilderkunft zocht ftof by Grooten, niet by kleinen,
Uit Gödts gcwyde blaên, en d' outheit der Romeinen,
Bemaelde gaelery, fchoorfteenen, booghbyboogh,
' Naer eifch van ieders ampt, beneden, en omhoogh.
Men ziet'er Burgerhart, het hooft der Batavieren,
Beftrijden d' adelaers, en Cezers krijgsbanieren,
Tot voorftant van zyn Recht, met opgehevé kling.
> Men ziet 'er den triomf, en handel onderling. ·
Pc
-ocr page 106-KRAAM. ^ï
De Tyber leert de maght des Rij ns beneden kennen,
Oinhelft dien bontgenoot, waerop de Faem haer pennen
Ontvouwt met eenen klanck, daer 't aerdrij ck van gewaeght;
Terwyl de Batavier geen juck van Rome draeght,
Maer op de vryheit praelt, verworven door zijn wapen.
Aldus eeit Tacitus dit bleet, ter deught gefchapen.
Plutarch cn Livius verleenen geeft en gunft j
In hun hirtorien, de rijcketekenkunft,
Op'tRaethuis, overkleet met Roomfchen, en met Griecke».
Der Burgermeeftren deiight, zoo lieffelijcktenecken.
Door hun trouwhartigheit, die Rome 't hooft ophout,
(Daer dreigement noch doot, noch eigebaet, noch gout
Deze ackermans beweeght in hunnen plicht te wancken,
Waer voor de Stadt dat bloet niet ophoudt te bedancken,)
Behoudt haer ver we noch. Lykurgus zonder vrees,
Befchermt het wettigh Recht der Koningkli) cke wees.
Hierfpreecktde Poëzy, dieftomis, alle fpraecken.
Medea wapent zelf den vlieshelttegensdraecken,
Eudoodelijck venyn. Kalipfoberght, uit noot
Van fchipbreuck, noch den Grieck in haren zachten fchoot:
Enomin'theilighdomder letteren te treden;
Men ziet'erjofefs maght geviert, en aengebeden,
Daerhy Egypten ftut, gelijckeenKonings itijl,
Den hongerigen buick verzadight aen den Nijl,
Met voorraet van gewas, en opgeleide graenen» ^
ïn eenen dorren tijt, bedaut van ieders tranen.
Men ziet hoe Amrams huis, -tot weering van gewelt,
Den volcke een wyze wet en vroome rechters ftelt;
; Hoe Salomon geknielt, na'et bouwen van Godts drempel i
I De wijf heit bidt van Godt, inGodtsgewyden tempel j.
I HoeMofes elders met de wetten bergeafdaelt \
I En elders hoe men Godeen Cezartofbetaek,
Door laft van 't eeuwigh. Woort, zoo lang in kracht gebleven j
Terwijl het elck beveelt zijn fchuldigh recht te geven.
I^at nochtemaelenfiaet, zalblijcken , als 'tpenfèe!
jDejongile ftreeck voltreckt, op ons ftehmspanneel.
De beeldehouwery zou zich met rechtbeklaegen,
"Kiien ickhem vergat, die, op den zegewagen
Gi-
-ocr page 107-Gezeten, triomfeert, na dat hy ftadt en wal
Belchutte voor den arm en 't zwaert van Hannibal,
Door 's helts beleit milleit, en fchrander opgehouden;
;! Toen al het morrend volck den heiitoght toe betrouden,
DengrootitenFabiiis, belaite, zonder fchult.
Zoo redde een man den Staet door wiifheit, engedult.
Toen Stalpaert my de kiinll aldus liet zien, en hooren,
Op't Raethuis, üeegh mijn lull:, daer Sint Katrijnes toren
I "Wanneerhy dien volbouwt, in zijnen vollen krits,
Moch hooger dan de Dom van Uitrecht, niet zijnlpits
' Die.lucht niet raeckenzal, waerin mijn geeft ging weiden,
In Beelde-en-fchilderkunll verruckt, en afgelcheiden,
Verwondert dat het brein des menfchen zulck een fchat
j Van beitel en penfeel beknopt te zamen vat,
En onder'teenighdack, eenieder op zijnebrden.
Wie nu boLiwmeefter, ofecnichildergeell wil worden,
Of Fidias in kunft en beeldehouwery,
( Die zal, uitgantfchEuroop, zich fpoeden naer het Y,
F.n onzen trotzen Dam, metpenne, enverwe, enkoole»
Om in dit nieuw Stadthuis, als in de hooghfte fchoole
ii VanPallas, uit het brein van Jupitergeteelt,
'I Te tekenen al wat de leerluft hem beveelt
j t'Ontwoi"pen op papier, en perckement, endoecken.
Η Zoo ging de Grieck van outs de kunft te Memfis zoecken,
'·' De Roomfche jeught t' Athene, en elck by dien Romain.
'f Nu toont u Amfterdam, beknopt by een, in't klein,
; ' WatMemfis wat Athene en Rome t'zamenhaeldenj
μ' Toen deze, als eigenaers, met al hun leengoet praelden,
j; En zwoeren, elckom'tzwavtil, met onbeichaemden mont
'i Dat dit geen leenkunft was, maer ieders eigen vont,
Inzonderheit de Grieck, al kan hy niet ontfchreuwen
'! Dat d'eerftekunftbron vloeideuitd' aderder Chaldeeuwen.
fj ;Maernaeugezetheitfchijntzich, omdeprael enpracht
En'truimbegrypdesbouws, tebelgen, metdees klaght:
Waer is de auinige aert van onzen Aemfterlander
Gebleven ? anders gingt by d' ouden, toen Evander
Eneas, denTrojaen, zoogallviy, zijngemack
Hietneemenin zijahof, cn onder'tfchameldack,
Pta
-ocr page 108-KRAAM: η
Dat Herkies, met zyn knods en leeuwenhuidt behangen,
Wel eer geherberght had , gewelkomt en ontvangen.
De gaft van Troje ziet het hart aen van dien Heer.
Hy vlydt zich op de hiiidt van een beerinne neêr.
De groote Koning ilaept op eene ftroj e bulfter;
Daer kunft noch overdaet ileenhouwfter noch vergulfter
Vanpoorteof welffel was, alsnamaels; daer y ν oor
■ Noch toets noch marmer blonck. op dat bekrompen fpoor
: Zocht Rome in ackeren haer eerfte Staetgenooten.
ί En hoe vergeet dees ftadt, uit viflcheren gefproten,
2,ich zelve aen zulck een pracht, by d'ouden ongevvent!
GcluckighisdeStaet, die zijnen oirfprong kent.
De middclmaet bewaert, en omgiet onder'tftuurcn.
Het wanckelbaer geluck kan zelden fteen verduuren.
Geüjck de tempos ftacn den Godtsdienft toegewyt,
Die 's hemels eer bewaert, van 's afgronts fpoock benyt,
2.00 paft het ons den Staet van 't burgerlijck regeeren,
Ea'trecht, datheilighis, en'sRechtsgefroeltet'eeren,
: Naerdien hun achtbaerheit eerbiedigheit vereifcht,
; En 'tóogh dit ziet in dwang, zoo wijt'onsZeevaert reift.
Zijn 's volcks regeerders hier ons mombers, anderde ouders j
Zijn ftadt^ Wethouders zelfs Godts ftoel-en-ftedehouders j
Wie weigert hun een huis, gelijck'hun waerdevoeght,
; Een onbekrompenheit, waeraen't gebruick gcnoeght,
■ De burger, en de Heer, en zoo veele aniptenaeren,
Ν Al jlaven der gemeente, enwitvangiyzehairen,
Geploeght met rimpelen in 't voorhooft, door den laft
■ Derkoop-en-zeeftadt, vol uitheenifchen, envermaft
, Van dit zwaermoedigh pack, door Atlas t' onderfchraegen»
' Die hier op zynen hals den weereltk loot moet^ draegen ? 'f:
; ^yie gunt elck ampt geen plaets, en voegheliick beifeck,
; En c cke kamer niet een eerlij ck ampt veitreck ? .
; Hoezatdeheerichappy zoojammerlijckbekrompen, |j'
i «luchten, die benaeut der zinnen fne verftompen, f|
! P^'V'li^naervolckeenHeer, hunn'dienft en plicht verbiênj·
i -oeluifteiit al te fcherp,. of al te naeuw bezien j
; ^efteurtdopr.pleitkrackeel, gefmoort in hun papieren;
: * erkoit aen kift, en kas, en ladenj zonder vieren,
El)
-ocr page 109-En haertfteên, koudt van voril, ofvanhet viergezengti
De kamers en het volck, verdrongen en gemengt,
En onderling verwert. dekerckers, naeuwe hol [en,
VoHliimen vochtigheit j die vuile ftanckgiooiea
Vergittighden terftont, verftickten, als een peft.
Het lichaem, dat gezont beklemt wert in dit neft.
Het hair viel uit, als of de wortel was vergeven.
Dedootkiitberghteenlijck, een lichaem zonder leven;
Deesdootkift zinckt te vroegh den levende in iyn graf.
Eer 't vonnis leght gevelt, en d' overwogc ftraf
ïn 't recht gefloten is. om 't out ftadthuis te noemen
By z.ynen rechten naem, en zonder te verbloemen
Die rotte vuiligheit van 't afbreek, Och, wat was 't ?
Eenyilijckrotteneft, zich zelf een overlaft.
De fchryver en de klerck verfchrickten voer de diei'en,
Wanneerze menighmacl de boecken en papieren
By avont knaeghden, of, niet zonder meer gevaeri
V an brant, al brandende het einde van de kaers,
En lecker op dat aes, in hun deurboorde kloven
Verüeepten, zonder fchroom, naer onder, en naer boven:
Want een bouw valligheit, van zij η geval geiliert,
Verftreckt de legerpUets voor gmwzaem ongediert.
En nachtgebroet: en quam het manck geboute ilorten,
Al teffens, 'och wien zou, wien zou die val verkorten
Alleen met eenen ftagh ? wien anders dan de Stadt,
DeganfcheStadt, en'tvolck? geeneeeuw, geen aenwashad
Dien zwaeren val geboet, die fchade kunnen keeren,
Daerboecken, briéven, fchat, en volck, en burgerheerenj
Als teffens in een graf begraven, en ν ergaen,
Den laftermont ten fchimp rechtvaerdign zouden rtaen,
Omd'onvoorzichtigheit, envreckheit, enhetüofFen
Van toe te zien, eer ramp hun hoofden had getroflfen.
En waerom ftoot men zien aen py Ier, en gewelf,
Bevrijt voor vier, en vlam? de brant van't Raethuis zelf
Ontfchuldight dit: want vonck en vlam en viervint vatten
Aen balck, en zoldering, fteltboecken, brieven, fchatten»
Ter noot, én bygeluck geborgen uit den brant,
In'tuiteritegevaer. delKXJghtedert den ftant»
ϊ Is niet alleen in 't oogh ontzaghbaer, aengenaemer,
Maer weert oock vochtigheit, om voor een wapenkamer
Te dienen, in den noot; want of men gout vergaêrt,
let gout is, zonder ftael en yzer, fleAt bewaert,
ïn een gereede roof voor wettelooze fnootheit.
Geen Wyze kan zich dan verftooren om de grootheit
Van 't overwelft gebouw, daer 't noodigh eerlij ck nut
De Stadt enburgery en welvaert onderftut.
Men moet den wijzen raedt des Aemftels meo* betrouwen-
Wie wetten hanthaeft, kent zij η wet en maet in 't bouwen »
En houdt zich aen de ichets, niet wuft, en onbedacht.
Gcenryperaet miftrouwt zijn voorgewoge kracht.
Latinus Raethuis, daer Eneas aen quam vaeren,
Verhief zich, alseenkerck, ophonderthooftpylaren,
In 't hooghfte van de ftadt, aen 's tybers ouden ftrooni,
En ftont rontom in bofch, en fchaduwen, om fchroom
Om ootmoet enontzagh, in't harte des aenfchouwers.
Te wecken, als het wit des overkloecken bouwers.
Hier wert het hoogh gezagh in zijne kracht gezet,
Gewettight by den Raet der Vadren, en deWet.
Men zagh den voorzaet hieruit cedren hout gefneden,
Saturnus, wit en grijs, en Janus, ftram van leden,
Met dubble troniën, bewaeckten het poortaeU
Bellone en vader Mars de groote wapenzael,
l'i't ronde geftofieert, langs wanden, en aen poften.
Met zegenrijcken roof, en wapenen, op koften
Vanburgerbloetgehaelti tot heil van 't vaderlant,
Op al wat voor de vuift raet boof heit inneipant,
Tot afbreuck van den Staet der moedige Latynen,
By wie de Bataviers in 't ende onzaghbacr fchynen.
Het burgerlij ck gebiet, zoo fchuw van tiranny,
Enllaende oponzenaert, hier oock, naer zyn waerdy,
^ijn'ftoel verheven heeft, daer Gyfbrechts Burgerheeren,
op den hoogen burgh der Vryheit, nu regeeren ,
En leiden de gemeent met eenen zachten toom.
Stadt, op hun gezagh, zal, als een cederboom ,
Voltrecken haere Kroon, en altij t hooger walïèn.
9f
zal op kaer kleenoot, de gylde Vryheit, palfen,
Het
-ocr page 111-^iS κ L 1 O ' O S
Het wit, waerom zy't zwaert getrooft op zyde bondt,
En Ichier een bloedige eeiiwin't vier des oorloghs ftont.
Wie deze grieft, met een de zegels van haer brieven,
f ; Die zal haer kroon, haeroogh, haer hart en liaitaêr gripveft';
Want zy naeiyverigh geen vlecklijt in haer kleet, i
Geen ichipbreuck) zwaerder acht dan 't fchenden van haer' eedt
En eer, hoe reucfceloos hier andren mede fpcelen.
Die min in 't erf van deught, en meer in 't ydei deelen:
», Waerom de hemel oock, in 't fchocken van al 't lant.
.. Haer'Staet gehanthaeft heeft, en in een^ vafter ftant,
'i Ten fchimp van zoo veel nijts erghliftigheên en laegen»
1,;, Verzekert, engelijckopzynehant gedraegen. '
j,· De bondtgenooten en's lants vyanden , die't zien, ■
i!.! Nad'overdriftvanmillenmifverftandcn, biên
V Haer bnrgren alle gmift, enhaeten , die haer haeten.
Zyeerenze, als pylaer van Zeven vrj-'e Staeten,
f' En fchatkirt van den Staet, die zich verbonden houdt
Door eendi-aght, maghtigerdanitael, enlndifch gout.
Aldus is Romein top van 't hooftgebiet geklommen,
;ii Van waerze wetten gaf aen Ri jcken, Vorftendommen,
En hceiichappyen, vanden Ganges, met haer roe.
Tot, achter groot Britanje, aen'teilant Thule toe,
En van dezuider Kreeft aen d' overfneeude· vlieten,
Daer d' 1 rter zyne kruick in Pontus uit komt gieten.
Geheel Europe viel haer' ruimen geeft te klccn.
Zyfmoltdrieweerelden tot eenen klomp in een.
En zette zich in top des aerdtkloots, als een wonder.
V'^at voorhaer lagh in ftof, zagh dée» Godin, vanonder.
Met ootmoct en ontzagh en vreeze cerbiedigh aen,
Als 't grootile dat oit wiert befcheenen van de maen,
Die wilièlbaer haer licht dan ebben zagh, dan vloeien;
Terwijl de Staet van Röme en 't Roomfch gebietbleef groeien j
Dies Cezars loftrompet haer noemt, geliickze praelt,
Het eeuwigh hooftgezagh, van tijt noch grens bepaelt.
De Biirgernieeller weet den breidel hier te vieren,
En aen te haelen j weetalle ampten te belVieren
In orde, en kan nn zacht dan weder ftrenger gaen, ' ,
Naer t'iich van elcks natuur cn Staet j niets onberaên r ■ ''
■i ■' Vet-
i»
Verhaeften; wrevclen, die hooge en laegen hoonen,
Betemmen; milv erftant verbloemen , en veiTchooiien,
De lallen miaderen, zoo veel de Staet dit lijdt,
Eer 's koopmans koopkaiis keere, en winile en-wel vaert flijt'.
Uitheemfchcn gxint hy plaets, en welkomtzc uit ontfarmen.
Hyeorgt doorgaend^ niet luft voor Godts nootdruftige armen-
't Geweten, minof meer door onverftant verruckt,
Befchut hy. niemant wort in zijn gemoet gedruckt,
Noch in zijn billijck Recht verkort, of opgehouden.
Getrotiwheitaen't Gemeen wort rijckelijck vergouden.
De deughden draven hoogh, op't voortreên van den Heer.
De boosheit.fmi.lt allengs, geen gout gaet boven eer.
De kunften winnen velt, de nutte wetenfchappen'
Geraecken op den troon, geene averechtze ftappen
Miileidennudckijilin'tzogh van fnooden buit.
Men koeftert pais en vre, tot daer de zeevaert Icuit,
Houdt ieder een ten ν rient, én acht de baetzucht fchande.
Dus bloeit d' olijfrack bly te water, en te lande.
De Zeven volcken, allJ^uiteenenDuitfchenίl·am ,
Bekennen dat hun hielvan Godt en Amllerdam,
Gelijck een morgendau en zegen ^ neerkomt vallen,
Zyeerennu, omftrijdt, de Wijsheit, daer dees wallen
Op waiTen, in hun ronde, en ilercken 's lants gezagh.
Zy wenfchen datze noit van 't Raethuis fcheiden magh,
Maer kroonen dezen bouw, door titelen en naemen
VaaHeeren, die hunn'ftoel en kullen niet befchaenien.
G
UIT
■ir ]
-ocr page 113-Door
''T^ Oen 't vrye Neederlandt, de Keizerin der baaren,
Α 'tMoordadigkrijgsgedrocht,met haai'bloetdronkefchaaren
Vüor eeuwig had geboeit, kreeg 't Aardtrijk weder moedt.
De rijcke Neering en de weelig' Overvloedt,
De dochters van de Vree , bewoonden d' oude wijeken.
De bloetbron, daer de krijgh de groot' en kleene rijken,
Zoo wreedt in dompelde , door woedend' Oorlogs iiaal j
Was weder toegeftopt. nudat ons zulk een ftraal
Van 't ftarredak befcheen, quam d' Y godt boven fchieten:
Zijn hooft was geperruikt met groen bemofte rieten3
Doorvlecht met -paarlemoer en bloetkorael verfiert.
De gryze baart, die om zij η gladde ichouwders zwiert.
Was wit van bruizent fchuim, door 't barnen van de baren.
Hy hadt een goude vork, als vorft der w^terfchaaren,
In zijne rechte handt, en in de flink' een roer .
De breidel van het fchip, tot teeken dat hy voer,
En door het pekel van de woefte zee ging ftreeven.
7-ijn Stiacimantel was van blaauw op groen geweeven.
Zoo reethy op zijn koets het ruime Damrak in,
En fprack ; ó Amftcrdam ! gyhebt my van't begin
Dpr
-ocr page 114-Der Staadtfche vree belooft, de Vree een Hof te bonwen:
Dit zouhethooftlluk zijn. om'tVreêbeüuit t'onthouwen.
Een Raadthuis, zeidt men, daerde rutteloozeTijdtj
Diekooper, yfer, ftaal, enkeizelfteen verüijt,
Haer fcharj^ tanden, door het knaagen, op zou fpillen.
De itondt is lang verby. de felle moordtgefchillen,
Die Hollandt met Filips gepkegt lieeit, zijn gefmóort.
Dies ftaak het marren, op. wy fteunen op uw woordt»
Gcliik gy op het bofch van omgekeerde boomen.
Is dit het loon dat ik uw vloot door Tetis ftroomen
Doe bruizen, om 't gewafch van 't Noortfch geweft te ladn ?
Door my ziit gy de Ichuurvan 't vergewoiTe graan.
Ik brocht u 't gulde vlies, daar heel Peru om zuchten
Afrike'zaait en maait : maard'Amftel oefthaar vruchten.
Ik maak uw Burgers vaak tot Koningen van 't Ooft :
Of doe haar Koningen, door't zonnelichtgerooft,
Staagh luiftren naa de wet die gy hen hebt gefchreven.
'tGebiênis meerder dan't gebooden te beleven.
Gy levert andre dat ^ zelf nooit hebt geteelt.
Wie hulp u aan die ? wie ftelt u in die weeldt ?
Al'tAardtrijk fchynthierin uw wall'alleen te woonen;
Want al wat yder heeft kunt gy alleen vertoonen.
Vrouw luno die haar fchat in uw gebiet betrouwt,
Apollo die Parnas hier heerliik heeft gebouwt
Merkuur die uwe Beurs en Wiflelbank komt draagen,
En Pallas die de Raadt van Amftellandt helpt fchraagen,
Begoeren't nieuw Gebou : Gerechtigheidt roept zelf,
Gelijk Voorzichtigheit, om't lang belooft gewelf.
Wie zyn belofte breekt zal zich in onheil fteeken.
De Pcraffen vallen 't zwaardtil op die hun eeden breeken.
Do blixem is gefraeedt voor die meineedigh zyn.
De trouwloosheidt is'tquaadtft van't allerquaatft fenyn.'
D' Ondankbaarheidt is uit de mondt der hel gebooren.
"Z-oo fprak deGodt van'tY en brulde fel vantQoren.
De Stadt, van elk geroemdt door haar voorzichtigheên,
Hadt op de zelfde tijdt, dat haar het Y verfcheen,
Bellooten door de Raadt,. het Raadthuis op te maaken.
Een kleene zaak verlet by wyl veel groote zaaken.
G % Eea
-ocr page 115-Een ftecnklip kan 't geweldt der golven tegenftaail. ' r
Al wat men eens wil doen, dat vangtmen langzaam aan»
Waar kunft moet wezen, eifcht een ichrander overweegcn.
Voorxichtigheidtontfluit defpooren tot de zeege»
Men breekt de huizen af i men iloopt 'er groot en kleen j
J a alle huizen om een enkel huis alleen :
Maar om in dit alleen all' andere recht te geven.
De fechten zijn voor 't volk : het volk om vry te leven.
Men valt met macht aan 't werk, de fchup gaat naar de gront»
Men ziet ter hooien in, als in de hel zijn mondt.
Men graaft de graaven wech, op 't kerkhof vet van lijken.
De dooden moeten voor de levendige wijken.
Hier maakt men daalen hoog en gins de heuvels flecht.
7.po leefde Roome, toen Tarquinus, naa 't gevecht,'
Het Kapiteel begon voor Jupiter te bouwen,
Noorweegen heeft voor 't Y haar boilchen afgehouwen:
Menj.laatze, door ge'tal <fan handen, met metaal
En yzre blokken, door de grondt, naar Plutoos zaal.
Her hof van d' afgrondt dreunt door d'Dverzwaare flaagen.
De Voril van 't helfche ryk, omheint An zieleplaagen,
Verfchrikte voor 't gefchal dat hem het hart doorboort,
Hy vreeil dat Herkules zyn Diamante poort,
Alseertydts, met zyn knots, verwoedtijuamopenrammen;
OmCerbrus, wreedt van aart, in fpyt der zwavelvlammen ?
Met kqetens uit de nacht, te ileepen, in het licht.
De ZQrg die d' Oppervorft tot wakkerheidt verplicht,
Hulp Pjuto op de been, om zei ver op te pallen.
De helhondt Cerbrus viel tot driemaal toe aan 't balTen,
Met zyn drie keelen, vol van allerley fenyn.
Het grimmeld' op die klank van fpooken doots van fchyn,
Trauwanten , fprak de Vorft, belcherm myn yzre wallen.
De \yakkerheidt is'tfchildt voor'tlchichtigh overvallen.
De vyand naardert vaft; dies redt u uit de noodt,
^t Onroembaar leeven is een zufrer van de Doodt.
Epndappe? krygsman lyt geen afgefteeke paaien.
Wie dat myn vyandt üaat, zal ik doen zeegepraalen, '
En hullen met een kroon van ilangen, vol van vuur,
7/00 iprak hy, en het ipookliep vaardigh naar de muur,
.. . Met
-ocr page 116-Met fakkels, buiTekruidt, vuurpylen, zwavelballen,
Ena4 watfchriklykis, om vinnigh uit te vallen.
Terwyl men beligh is met booraen zwaar van ftam
Te heien, klooft men, tot dit werk van Amfterdam, :
De marmerbergen tot haar hemelhooge toppen,
ünz' akkers vet van kley, bezorgen harde moppen.
Men rydt de boezem van het aardtryk gants in twee,
Om 't ingewant van (teen, door beitels fcharp van fneê,
En mookers hart van Haal, voor eeuwigh uit te fcheuren. .
De Berggoón, die 't geweldt in 't hardt gebergt befpeuren,
Verbergen zich van angft in d' allerdiepfte kolk.
D' alteelend' Aarde riep : wat naadert ons voor volk ?
Wie dm-ft myn fteene troon met wapentuig behagen ?
Gyzult,'odartelen ! uwftoutbeilaan beklaagen.
Ik heb in 't oorelogh al lang genoegh gezwicht.
Dit overryk geweft, daar ik, geliik verplicht,
Het feliitterent geiteent, de goud' en zilveraaren ,
De paarlen fchoon van glans, de fpikkelende blaarcn,
De taaie wortelen, en,al wat lecven doet,
Haar eerfte voetzei gééf, droop ftaagh van menfche bloedt.
Myn groene kruin wiert ingetrapt van paarde voeten.
Men quam myn zwangre fdwot met fcharpe fpaftn doorwroeten
En vuldenz' op met kruidt, de moeder van de doodt,
Dat my de buik op fprong. zal ik zoo hard' een ftoot
Noch lyden in de vireê ? neen, fiep de Stadt der fteeden: '
Nu dat ik aan het Y, het lufthofvandevreede.
Een heiligh Raadthuis bou, kom ik by u om ftof.
DeVruchtbaar'Aarde zweegh en opende haar hof.
Op dat'er Amfterdam de fteenen uit zou kappen*
Minerve, de godin der nutte weetenfchappen,
Vervoeg zich by het werk. de verweloozeNydt,
Die 't'zien moet, braakt vergift en knaagt haar hart van ipyt.
DeLafter woedt vergeefs met haar vergalde fchichten.v
Α 1't aardtryk leevert ftof i om dit gebou te ftichten,
Elk fpant zyn krachten in. men hoort de godt Vulkaan,
Het gloeiend' yzer met verftaalde mookers flaan :
D' ambeelden rammelen, als toen hy met zyn reuzen,
In Lemnoos wapenfmits, om 't hart meëtaal te kneeuzen,
Gj De
-ocr page 117-Deblixem fmeden in Achilles oorlogsfchildt.
Het Raedthuis, daar de Nydt haar krachten opverfpilt.
Verneemt, in dit gewoel, en wolkvangruwlykheeden
Ï-Iet Monfter van de Krygh, te Munfter afgeilreeden,
Komt weeder in het weit opborien uit de zee.
En üecpt Gewek, Bedrog en Roof en Bloedtdorft meê.
Men dreight het te vergeefs, de Boosheidt wil niet wenden.
De zucht tot rovery ontziet geen krygsellenden.
Wie naa de zeeftaf grypt eifteen \reritaalt gemöet.
Men koopt de ileevekroon en 't pui-perkleedt voor bloedt.
De wrecdtheidt ilopt het oor en oog voor klaght en traanen.
Vaak zeegent hy zich door de vloek der onderdaanen.
In 's oorlogs onweer hout de groote Stadt noch moedt.
Zy fteigert nooit doorweeldt, noch valt door tegenipoedt.
Zoo droeg zich R oome toenKartaag haar quam beftryen.
In 't bloedig worftelen, doormengt met rooveryen,
Bevondt het helfch gefpook, dat Herkies liaar niet quam
Beftormen} maar dat haar 't gebou van Amilerdam,
Dat nu aan 't ryzen was, door 't heien deedt vervaaren.
Met heilooz'opperhooft der onderaardtfche fchaaren ,
Ontvetten zich van fchrik, toen hy dit werkzach ftaan.
Mynkrygsvolk, riephy, op, of'tismetStixgedaen.
De vrucht van deezc pl'aats zal Carons vracht venninderen
Dies moet men 't fteigeren door vuur en vlam verhinderen j
Eer dat Gerechtigheidt haar zetel heeft geplant.
Val aan; 'tisovertydt : verteer het al door brandt.
Strak wiert dit üot beftormt Van duizent gloênde pylen.
Do Vreede fchreeuwd' om hulp : hier op quam Pallas ylen
Enfchutten'tbi-andtgefchut, voor't dreigende gevaar ;
Devuurpyl fchamptenvan haar helle beukelaar
En viel in'toudt Stadthuis, dat voort begon te fmooken.
De helgodtdeifde nauw met zyn vervloekte fpooken.
Of al dc Stadt ontwaackt, door een verbaaft gerucht.
De huiz-en loopen leêg. men ziet de ruime lucht
Vol vuur, vol vlam, vol rook en alle fchriklykheeden. J
Men fchreeuwt om wapenen, als toen men fonder reeden
Het leger naadren zagh, in't vreêbaar Amlfellandt.
De klokken brommen naar. men blaaft 'er niet dan brandt. ^
Het
-ocr page 118-kraam: ' lo^
Het hongerige vuur, dat zich tiiet wil erbarmen,
Omhelftliet oudt Stadthuis met haare gloeiend' armen.
En zet haar tanden, daar zy alles meê verilindt,
In hout, in fteen en ftaal : zy doet de koude windt,
De blaasbalg van de lucht, met heete vlammen paarea.
De Godt van d' Amftel komt oplobbren uit de baaren,
En ftort uit zyne kruik een gantfche waterval:
Maar'tgieten is om niet, devlaniTnen houden fial.
Om alwatftalhoud, door het knagen om te brengen.
De Stroomgodt, die zij η pruik door 't vuur begint te zengen.
Verfchuilt zich in zijn kil, bedooven in de veen.
Het deerelijck gekarm, 't erbarmelijck geween,
Het overnaar gezucht en't wringen van de handen
Der Weez' en Weduwen, die 't Raadhuis zien verbranden,
Beweeght de hardtfte borft. de noodt geeft yder moedt.
Men loopt 'er naar de brandt, tot redding van het goedt,
Daar hen de Hemelvooght wel eertij ts meê quam zeegenen·.
Hier zietmen 't zuiver goudt uit d' open venfters reegenen.
Daar fneeuwt het zilvermunt en zilverwerckop d' aardt.
Gins valt een hagelbuy van paarlen, groot van waardt.
Hier zietmen'tWixmen van fafieren, diamanten,
Roobynenen kriftal. Menhoort van alle kanten
Het fchricklij ck donderen van muuren zwaar van fteen,
Van fteile gevelen en daakeh onder een.
Nu raakt de brandt in't kruidt en plettert d'yzre deuren.
De Tooren, die door 't Haan van 't kruidt begint te fcheuren«
Verfpreit zich in de lucht, gelijk een gloêride wolk.
Het brandend Hekla, zelf de vuurge zindelkolk
Van Lemnos heete fmits en d' eeuwig' open kaaken
VanEtna, fchijnen hier hun ingewaiittebraakeft.
De Maan bezwymt van angft en daalt in Thetis bron.
Geen hemelhoog Olimp, noch fteigrend Pelion,"
De fteile wenteltrap van Tifons woefte fpooken; -
Noch rotfen door 't geweldt det winden los gebrooken ^
Of door de gramfchap van de felle blixemfchicht,
En dolle donderkloot ί van ondren op gelicht,
Oit neéder ploften met zoo dreunende gefchallen.
De hemel ichijnthier mdefchootder aardt te vallen.
0 4 De
-ocr page 119-'ί Dc veilen daveren en vrGevien voor belcgh.
,j l)eluiir-enmor/.clcn. de baaren Huiven wegh.
i De menfohen lidclereu. de poldevkaaden breeken.'
Wie kan het ongeval van zulk een val uit Ipreeken j
j Noch wordt de Ichat gebergttot heil van Amfterdani.
!; Het goudt en zi! ver fmolt, door 't likken van de vlam,
i En vfoict by becken, die langs't gloeiend puin heen ilroomen·
Het oudt Stadthuis was n.mw door blaaken omgekoomen,
) O Γ achter 't oudt ver ryll het nieuw van grooter waardt.
; Zw ziet Arabien, door'tballTembofch venn'aart.
Als d' oude Fenix, door het Vuur, verteert tot ailche,
De i ong, met ichoonder glans, uit yaders lijkilof wafle'.
Nu groeit het lichaam van het Raadthuis aan in leeft.
Hier groeit het aan door kracht en gins dnorenklegeeil.
Het Ichittert in het oog der vergeleege landen.
De wondren daar zoo veel gekroonde tullebanden
Aan wrochten , kregen door de Faam niet dan de ichijη}
Dit pronkftuk zal het eerft van :ille wondren zijn :
Of vindt men 't zevetal, zoo is het fpyt al d' ouwen,
ïn dit i\lleen te zien. de Griekfche hooftgebouwen
Zijn glans en luiilerquyt, voor zulk een bouwery.
DeYgodt, dieditAot zag rijzen, quam nuby
De bec/^ige Minerf, die hem, om 't oog te llreelen,
Tot in de Vierichaar Icit en toont hem alle deelen.
Hier heeft zicliSalonion, zegtzy, ten troon geilelt.
Jlet fchrander veinzen maakt hem llarker dan 't geweldt.
Door 't deiigdelijk bedrogh weet hy 't bedrogh 't ontklecden.
Het oog der Wijshiet dringt door alle duifterheeden.
Hier Wordt Saleukusdeught, vol roem, ten toon gezet.
7-00 leert hy, die het zwa^rdt op andre heeft gewet,
^ndien hy ilruikelt, zich niet tegens 't Recht te zetten.
Wie andre wetten geeft verbint zich zelf aan wetten. >
Hier ziet gy Brutiis zoons neêrftorten voor de byl.
De va^der ftaat gelijk een onverwrikbre ftyl:
Hy mnit de Vryhcidt meer dan 't leeven van zijn Zoonen.
Natuur lyt hier gewelt om'tquaadt niet te verfchoonen.
Rcchtvaerdigheidt is blindf.zy kent noch bloedt, noch vremdf-
De quaade worden vaak. uit vrees voorftraf getemt.
Men
-ocr page 120-Men weent hier overal, en mengt de laauwe beeken
Van 'f purpcrbloet, dat door de byl langs d'aard komt leekcn,
Met zoute traanen, die langs doodtfche kaaken vliên.
Men kan hier deerenis in fteene beelden aien.
De watergodt betoont zich vol verwonderingen.
Nu gaatze daar de markt behoedt wordt voor befpringen.
Ditis't vertreck, zeidtzy, der trouwe Burgerwacht.
Hier zorgt men ftaadigh voor de laagen van de nacht.
Men is hier wakker om dat yder vaft zal ilaapen.
De zoi'gen zyn de Heen zoo noodigh als het wapen.
Het zwaardt is anders niet als tegen 't dol geweldt.
't Voorzichtigh zorgen wordt van Wakkerheit verzelt.
Van hier is zy tot in de Wiffelbank gek(x)men.
Hier ziet men Atlas tüin, beplant met goude boomen.
Peruheeftalhaar fchat in deeze plaats betrouwt.
Hier vloeit de Taag, zeghtzy, vermaart door'tzandighgoudt
Wie 't gulde vlies wil zien moet zich hier binnen wenden.
Een wufte lazon zou ®yn plonderziekebenden >
By duifterftieren, om dit vlies vol waardigheên.
Wie dat zyn wapentuig van dit meetaal laat fmeên,
Verkrijg de zeegen ftaag in bloedig'oorelogen.
Nu leit zy 't llibbrigh Y door we ffels ryk vanboogen,
En daalden met hem in de kerkers naar van fchyn.
^00 ging Sibille met Eneas in de myn
Van 'tonderaardtfch geweft^ oniby Anchis te koomen.
De Nacht heeft dit vertrek voor zetel ingenoomen;
Want hier verfchynt nooit dagh, noch blyde zonneiiraal.
Het is hier overal van fteenen, yzer, ftaal.
En koopre balken, met geweldt in een gedreeven.
Diender, zegtzy, door zijn overdaadt deê beeven>
Beeft nu voor dit gebou, de geèflel van't Gerecht. '
Een goede ftraf behoedt de Skdt voor quaat gevecht. '
Men lluit hier alles om de huizen niet te lluiteni ^
Die hier verzekert is·, verzekert die hier buiten - " /
Behooren, voor't geweldt van zyne roovery.
Deboosheidtzithiernau, opdatdeBurgcry
Staegh op een rui me markt en beurs en ftraat zal raaken. ' ^ J
Een enkle kerker kan de weegen ν eilig maaken. '
V' ' Q f Ir
-ocr page 121-Zy toont hem't pynvertrek, verwelft met fierlykheên.'
7.00 zietmcn 't llagzwaardt met een goiidtgeveft bekleên.
De doornen weeten zich met rooxen op te pronken.
De bittre drank wordt meeft uit zilverwerck gedronken.
Ditishetquaat , zegtzy, daar'tallerquaatft door ftuit.
Hier is de ileutel daarmen 't hartilot meê ontfluit.
Men v/eet hier door gewicht, om d' overdaadt t' ontdekken *
De zaakcn van gew icht heel uit de tong te trekken,
Schoon dat de loogen haar begraven heeft in 't hart.
De vdlsheit ipreekt hier vaak de waarheidt tot haar fmart.
Nu klimt zy naar het hooghft om fchooner werckte tooneii
Dit i.·; de kroon, zegt zy, om d' Amilel meê te kroonen.
Hy kan zich met verzaan in zaal noch galdeiy.
Toen d' opper Jupiter het Raadthuis aan het Y
2.ag klimmen naar de lucht, begon hy zich t' ontzetten:
Hy waande dat het zaadt van die hy eens verpletten,
De bergen op elkaar quam itaaplen, om de goón,
Langs zulk een ftormker te beltooken op haar troon.
Vcrmeetle, grauwde hy, uw vaders zijn gedolven
In 't zwalpend' pekel van de ruftelooze golven,
En met Trinakria het eilandt: en de rots
VanEtnaoverdeckt: diezy, uit enkle trots,
Oprijten tot in,'t top, om uit hun gloênde kaaken,
Een zwarm van zwavelfteenj afgryfelijkin'tblaaken.
Salpeter, fakkels en herpuis, doormengt met ftof
Enfchrikkelijkgefchal, tewerpen, omditHof,
Vol flonkerent geftarnt' tot aiTche te verteeren.
Maar 't ftormen is om niet. Laat u het ftraffen leeren.
Zoo iprak de Hemelvoogt met een vergramt gemoedt,
En greep het wreekgeweer, daar Mulciber, door gloedt»
De blixem heet van vuur, de felle donderklooten,
En al wat gruwel baart, tot ftraf, in hadt geilooten:
Maar eer dat hyzijn armopbeurd', om al zijn kracht
Te toonen, quam Merkuur en riep uit al zij η macht:
Q Vader ! ben ik ooit tot uwe dienft gebooren,
Zoo gun my dat ick u het misverllant laat hooren:
Hier rijft geen fteil geberght, flaa u gezicht om laag: i
Hier ziet gy Amfterdam, daar ik by elk van/waag,
Op
-ocr page 122-KRAAM, 107
Op bolle veen gebout, gefchraagt door Noortfche ilutten >
Wel eer een viflchers buurt van llrooy en riete hutten.
Dit is de Dochter die d' oprecht' Onnoozelheidt
By d'A rm oedt heeft geteelt: zy w ierd ter fchool geleit
Op 't wijs Parnaflus, by Apollo en Minerve: ■
Naa datze lange tijdt de weereldt door ging zwerve,
En brandt en watcrnoot, ja allerhande wee
Geproeft hadt, quaraze noch te trouwen aan de T-ee:
By deeze komtze voort de Koopmanfchap te teelen.
Van toen begon 't Gekik haar minnelijkte ftreelen.
Men ziet haar wimpelvlag in alle havens vliên:
Zelf by de volken daar nooit zonlicht wordt gezien,
Door 't groejen van 't Geluk ontftak deNijdt van tooren.
De Nijdt en "t goedt Geluk zijn opeen tijdt gebooren.
Zy rufte nimmer om de ruft van Neededandt.
2,00 maakte zyhaar los en ley dekrijgh aan bandt.
2-y krecgh de zoete Vreê, door bittre moortgevechten.
't Is loflijk zijn laurier met palmen te doorvlechten.
Nu boutze voor de vreê, die Hollandt left bevocht,
Tot een gedachtenis, een Raadthuis , dat de locht
Begint te naaderen met gadelooze gevels.
Dit is 't dat gy zoo fteil ziet fteigren door de nevels.
D' Egiptfchegrafnaalt duikt. Koloffus ftaat verfaagt. '
De tempel van Diaan, daar Aziën van waagt,
Verlielt haar groote roem. oudt Baabel wraakt haar wallen^
De grafiteen van Mauzuol dreigt in het graf vallen.
Μ aar Ham mon s tempel d ie behout haar eerfte Faam: ■
Niet om, haar wercken; maar om dat'er uwe naam
En Godtheidt wort geeert, die haar behoedt voor fmettea.
In dit gebou zal zich Gerechtigheit gaan 7.etten.
E^ie goddelijke paft geen minder timmery. j
Men zet een diamant in goudt om zyn waardy.
De Deugdt is 't minnelykft' in welgefchape leeden.
't Panneel is makt, indien 't zich met geen lift wil kleeden. ·
De Goon zyn zeiver graag gedient in koftelheên.
Van daag begint den dagh om 't Raadthuis te bekleen.
Zoo fprak-deHemeltolk. Jupyn, die alles hoorde.
Leid zyne blixem' neêr en zecht : ik wil naar 't Noorde, ^
Om't
-ocr page 123-pm't nieuw gebou te zien. de vlugge boode haalt
^yngoudc wagen, die van diamantenftraalt,
En duizcnt gknfen, daar de Zon meê wenlt te deelen.'
Hy wort van adelaars, in paarele gareelen,
Getrokken door de lucht, d ie voor zyn aankomft wykt.
Hier tullchen was de markt in tal van volk verrykt.
De fteedcn loopen uit. het krielt in alle wyken,
Omd' intrê van de Raidt op't Raadthuis te bekyken.
'Zoo liep men naar Olimp om't worilelfpelte zien·
Hier komen op een ty, om d' Amftel te gebiên,
De Burgi'Rmeeteren , dedriemael twalef Raaüen,
En al wie met de zorg der Burgers zyn bekaden:
Gerechtigheidt komt met Voórzichtigheidt voor aan:
De Vryheidt en de Vree en d' Eendracht > die beflaan,
Elk met zyn ftaciileep verzelfchapt, bey de zyen.
Laat Roomen, 't aardtrijk door Seroemt door dapper ftryen »
Α Is 't uit' een zugt tot eer de doodt voor 't leven koos,
Vry ftoffen op de deught der ICatoos, Scipioos,
Marcellen, Brutizen, Fabriciën , Kamillen,
Emilien , en wiein vreêenkrygsgefchillen
Uitblonken als geilarnt. het is iet ongemeens :
Maar d' Amftel bralt nu met Outshoorens , Maarseveens ,
Polsbroeken , Pollioos, en Spiegels, Waavreks, Schaapenv
enwitsens, tülpen, en met Paters, dieecn wapen
Verftrekken voor de Stadt. zoo ziet men 't oude Room
Herbooren in de Raadt van d' Y en Amftelftroom.
De Vader Jupiter, die zyn gewyde zaaien
Alree verlaaten hadt, quamnuop'tmarkveldtdaalen.
En ging, bemantelt met'een wolk, in't hoogh gebou:
Maar Pall as die een rots, door'toog, doorbooren zou.
Ontdekte dit bedryf, maar niet dan voor zich zeiven 5
En zegt: ó Donderaar ! dit Raadthuis vol gewelven,
Verkrygt door uwe komft een grooter heerlijkheidt.
Zoofprakze, vol van vreugdt, en heeft hem voort geleit
Daar hy de geeftigheên der geeften kon beoogen. ' ;
De kunfl heeft op het oog een goddelijk vermoogen·
7-y toont hem 't laagfte deel. nu komt hy op de zaal
En galderyen, vol van allerhande praal, - > ^
De
-ocr page 124-De Vader ftaat verbaaft voor zoo veel wonderheden.
Hier zyii twee weerelden, zegtzy, in fteen gefneeden,
Tot teekeii dat het Y de nieuw en oud' bezeilt.
De hemel die gy hier in ringen ziet verdeilt,
Omhelft het Aardrijk dat omhelft wordt van de baaren.
Zoo moet men 't aardtfche volk door 't hemels Recht bewaaren
Indien het Recht vervalt, vervalt de kracht der ileên.
D'oprechte Rechters zijnPilaarenvoor'tgemeen. ...
Hier komt Amfions lier het Griekfche Theben ftichten.
7.λ]η wysheidt is de lier die 't woefte volk verplichten.
Waar dat vernuft ontbreekt blijft alles zonder kracht.
Wie 't fchip van 't algemeen, tot zinkens toe bevracht,
Om hoog wil houden, moet het roer met oordel grypen;
Nu eiit de Ichoot geviert: maar al te veel doet grypen.
Nu haalt men 't zeil, om wech te fpoeien, weder aan:
Maar al te dicht Haat om. me» moet, om wis te gaan,
Niet al te ruim noch fcharp de zee van 't volk bevaaren:
Want in het midden woên de toomelooze baaren,
En aar) de wal gevoelt men 't barnen van de zee-
Het fchip van Aniiferdam kreegh een gewenite ree,
Door 't afgerecht vernuft der Stuurluy, die 't beheeren:
Nu zeilt het voor de wint: nu weet het te laveeren j
Men ftuurt hetnaadetijdt. zoo wordt een viilchershut
EenStadtvolburgery, dieandreftedenftut '
Hier zoekt Merkuur het fpel in Argus oor te dringen:
Maar d' Argus die hier waakt, om 't recht der ftedelingen j
Voor overval, te hoen, ontzeidt de pyp gehoor.
De Slaap heeft hier geen vat. hyiluit zijn open oor
Voor'tilreelen van Merkuur, omd'oogenoptehouwen. ■.''
De wakkre kan men 't recht der Burgers bell betrouwen.
Dewachter, die de koe van't Algemeen bewaart, ^
Moet ftaadigh wakker zyn: of 't lierelijke zwaart
Van't vleiende Bedrogh zal hem de ftrot afftooten.
Men waakt hier voor zich zelf en voor zyn bontgenooten.
Hier is Stilzwygentheidt, daar ik zoo ver op boog.
Men jTpreekt hier door de pen, en hoort hier door het oogh:
Dieftemmeloozefpraakkan zich by elk doenhooren. ·
Vaak zegt men d' oogen , dat men weigren durft aan d' ooren.
.'i Hier
Hier wordt de Trou vertoont, door 't allertroufte dier.
Men zegt hier wat men denkt en lluit het in papier,
Om als men doodt is met de leevendende te fpreeken.
De Valsheidt poogt vergeefs, door goudt hier in tebreeken.
De Trouw wort door geen goudt, Ichoon 't veel vermag, verleit.
Hier fneiivelt Ikarus, door zyn vermeetelheidt.
De Waan, die veel belooft, is vaardig in 't bedriegen.
Wie vleugels leent om ver, om woekerwinil, te vliegen,.
Ei ft kuutichap van het fpoor. de Beurs is vol gevaar.
Hier brandt de wiflelzon. daar dreigt de zoute baar.
^t Is quaet op 't midden van de handelweg te houwen.
Wie vliênwilmoet-zichopgeen anders kracht betrouwen,
'i Zyn wafle vleugels, die noch zon, noch zee weêr ftaan.
Wie ftout is op zyn hoop, zal met zyn hoop vergaan.
Hier poogt Arion, die de moordersis onrkoomen.
Zich te verzekeren voor't fteigeren der llroomen.
Het lierfpel van zyn geeil behoedt zich voor gevaar.
De Wysheidt llrekt de Beurs tot een verzekeraar.
Daar zy haar koopmanfchap ten deel op kan betrouwen.
Arion wierdt door hulpen door zichzelf behouwen.
Wie op een ander fteunt, die zyn geluk beftaat
In weiifelenden windt, betoont zich zonder raadt.
Wiezichveraxkren wil moet zich met andre paaren.
Men kan zich door zich zelf en andre beft jbewaaren.
Hier ziet gy, vol van kunft, de Aarde ry k van vrucht,
Het zuiverende Vuur, en d' alverquikbre Lucht,
En'tdienftighWaater by eikanderen verfchynen.
Waar deeze vier niet zyn zal'tleeven haaft verdwynen.
2.00 overnoodigh is het viertal van dit Slot
Voor 't lichaam van de Stadt. nu ging de Dondergodt
Door al de wyken heen, eer Pallas hem noch nooden.
Hy zagh' er Berecint, de moeder aller gooden,
Saturnus wreedt van aart, vrouw Venus zacht van zin,
De wreveligeMars, de rappe Jagtgodin,
Defchrandere Apol, beroemt op lier en fchichten;
De wakkere Merkuur, die Beurs en markt verplichten,
En'tpronkbeeldt van zich zelf. Nugaatze met Jupyn
•Tot in de kanaers die vol zinnebeelden zijn.
Hici·
-ocr page 126-Hier ziet gy't groot Gezag, zegtzy, der Burgerheeren, .
2.y heeft de 1 leutels, tot een teeken van regeeren,
Daar alles ftandt door houdt, voorfcepter, in haar handt.
jMen brengt haar wapentuig, tot heil van Amftellandt,
En boeken, om 't vernuft der wyzen te ontleeden.
Wie volk gebieden zal eift kracht en fchranderheeden.
Geen ftarker wapens dan Manhaftigheit en Raadt.
Dit zyn de zuilen daar de Staat van 't Y op ftaat.
Hier komt de Tydt, die uit zich zei ver is gebooren.
Hy heeft de goede Faam, die ons de vreê laar hooren,
Enquade, die de krygh komt blaazen, aanzynzy.
Hy vliegt hier na de puy, om aan de burgery,
Al wat de Wet gebiet, op 't fcharpfte te verkonden.
2ioo wordt het oor van 't volk aan zyne tong gebonden·
Hier toont zich Amfterdam j tot fchrik van'tboosbeleidt.
Cry ziet liaar met de ftaf van uw voorzichtigheidt,
En weeghfchaal van 't Gerecht, zoo bout men groote ijeede.
2. y heeft de Wypheidt, de beftiering en de R eede,
Geilaadigh, neffenshaar. hier komt de Wakkerheidt>
Die d'eerfte grontfteen van haar zetel heeft: geleit:
En hier de Kracht, om haar voor onheil te bewaaken.
Men ziet de draak een vloedt van vuur en vlammen braaken; ·
En hoe dat zy'tgeweldt der gruwelen vertreedt.
DeNydtdieüaathaarklaauw, in't vallen, noch in't kleedt i
En poogt het, dol.vanfpyt, te fcheuren van haar leeden. γ
Rechtvaardigheidt verduurt de bitze nydigheeden.
Hier ziet gy d' overvloedt van 't oud' Egiptfch geweft.
Men draagt valt fchooven aan. een yder doet zyn beft.
De Wysheidt toont zich fchaars in zulke milde tyen:
Maar om in armer oeft, tot heit der burgeryen,
2-ich ryk te toonen, in 't verdeelen van het graan.
De voorzorg is een ftyl daar alles op kan liaan.
2·οο zietmen 't goudt bywyl opftaplen in deez' kaflen ,
Om in een yzer' eeuw, die landen komt verrailen ,
De Stadt te ilyven, voor het dringen van de noodt.
D^tzagmen, toen het Y, tot redding van de vloot
Der groot'en kleene fteên , uit deeze goudtmyn boude- ' s
^ie heeft ooit zulk een deugt in Grieken, of in 't oude ' ^
K»
-ocr page 127-R oomeins gebiedt gezien, dat een zyn' eigen fchat,
Om 's anders fchat te hoên, zoo mildt heeft aangevat ?
Nocli kreeg die deugt de naam van zucht tot heerlchappyea.
Zoo durft de dolle hondt het fiere paart beftryen.
Hier ziet gy de Voogdy, die d' onvolwofle wees
Voor overval bewaart, zy voedtze met het vlees
En 't allerzuiverfte van haare vloeiend' aaders.
Der vooghden zorgen zyn niet minder dan de vaaders
En moeders zyn geweeft, in'tqueeken van hun krootl;.
Dit is de voellerwieg de weezen, en de trooft
Der droeve weduwen, men waakt hier voor't beftryen
Van wolven, havikken, grifibenen en harpyen;
Die zich met goedt en bloedt van werelooze voêH.
Wie dat te Roome ilechs een burger kon behoên,
Wierdt met een kroon vereert van palm en eikeblaaren.
Wat kroon verdient hy dan te hebben op zyn hairen
Dicweez'en weeuw befchermt? niet anders dan van'tgoildt
Dat dit vervloekt gedrocht d' onmondigen onthoudt.
Geen minder kroon verdient het iiooft der Voefterheeren.
2.00 wordt de deugdt geloont. zoo kan men valsheidt keeren.
Zy toond' hem voort al waar dat zin en kunft in was.
Hetteekenloodt, Penieel, fteenbeitel, waterpas.
En troffel fcheenen hier om 't loot" der eer te llryen.
De kunilen zyn altydt verzelt van hovaardyen.
O Vaader iprakze hier, zoo vêr als d' oofterfteen
Het weftergoudt verwint, zoo vêr verwint de geen
Die hier gebiet, dit Hot, zoo vol verwonderingen.
De fteenen zyn altydt veel waarder dan de ringen.'
De koopmanfchap verwint de waarde van de kiel.
Gelijk men't lichaam eert om d'ingeblaaze ziel.
Zoo eert men deze plaats om't recht der burgeryen.
D' onnoozle krygt hier móedt ; maar wie ooit Ichelmeryen
Handthaven , fiddyen voor de roede van de Wet.
Door ftraifen wort het Recht, vol glans, ten toon gezet.
De Rechters rechte handt giypt hier nooit naa de deegen,
Voor dat Voorzichtighcidt, zyn naafte raadt in 't weegen,
Daar oofdel toe vereiftj hem fchaal en wicht beftelt.
Wie 't zwaardt heeft en geen fchaal, vertoont aichals Geweldt··
, Dc
w
De tieranny kan fteên in bloedt enptiin bedelvend
Men fchrijft hier wetten voor zyn burgers en zich zelven^
De menfchen oogen meeft op 't voorgaan van huii heer.
Wie dat zyn leer beleeft, ftrekt d'onderdaan tot leer.
Dit kan men in de Raadt van deze plaats beoogen.
Men recht hier naa de zaak, en nimmer naa 't vermoogen.'
Z-yftrafïèn'tquaadt niet dat men aan hen zelverdoet:
Maar dat aan anderen, door lift, ofovermoedt,
Uit boosheidt, wort gepleegt. zoo kanmen'tquaadt verfmoorca.^
De Vaaders laaten zich hier nooit door goudt bekooren:
AU' ampten zyn hier voor de munt der deugdt te koop.
De Raadt is koel in 't raan: maar heet, naa het verloop
Derzaaken , om het volk hnn oude kracht te geeven.
Zoo maald' Minerf de Raadt door haare tong naa 't lee ven.
Jupyn, die nu door 't oor en dan weer door 't gezicht . .
Vernoegde, iprak: oStadt! die uw gemeent verplicht.
Door wetten, die zy niet alleen beleeven kunnen.
Maarloflykpryien, fpytdie u dit lóf misgunnen'i
Ik zelf zal u behoên voor allerhande ramp.
Uw vyandt woedt vergeefs, de zon wordt vaak met damp
Van 't aardtryk overwolkt; maar 't is v.oor weinigh uuren.
Gy zult de raazery der vyanden verduuren.
Wie 't moordtmes op u wet baart zich een bittre fmart, .
Eniloot, door uwe borft, zich zelvej.· in zyn hart. - *
Zoo Amfterdam vervalt, vervallen alle iteeden.
Ëen lichaam zonder hooft heeft krachtelooze leeden.
Wanneer de bron verftopt verdroogt de gantfche ftroom.
De bouman meft en pjoegt en eert nochtans de boom
En akker, om de vrucht die hy 'er af komt haaien.
Dies vrees de Lafter niet. de tong gedoogt geen paaien.
Hy is rampzaalighdie de Nydt geen ftof beftelt.
Wie dat gelukkigh is wordt van dit Spook gequelt.
Toen Neederlandt het hooft op hief, naa teegei-rfpoeden, '
Wierdt het van elk gehaat, de Lafter is in 't woe^n,
Gelykeenbitfe hondt, died'uytgewurpefteen >
Als dol beoorlogt, met zyn kaakenichaip van been: , '
Die hy niet eer verlaat dan met verlies van tanden. '
2-00 zal al 't raazen zyn van uwe mondtvyanden. |
f
Myn zege zal U ftaagh toevloeien als het γ. .
Gy· zult j om deeze dagh te vieren naa waardy, ,
Een iaarmarkt zetten, die gy in Augull zult houwen ι
Want uw Augullufen, diegy dit hof deê bouwen,
Vereifchen zulk een markt, tot een gedachtenis
Van deze dagh die in de maant van Cezar is :
Maar riep niet van 'tonzet, al tergen u dereeden.
Om datde tydt verj aart: wat dan in andre fteeden
Voor dankbaar wordt geroemt, wordt in deez' Stadt gehaat.
De Braam benydt de Eik om dat hy hooger ftaat.
Op Amfterdammers, op, en helpdeez.'intree houwen:
Want gy ziet hier dat gy nooit weeder wenft t' aanfchouwen:
Noch dat gy nimmer hebt gezien aan 't kabblend' Y.
Zoo fgtak de godt der goon: terwyl de burgery
De markt quam naaderen, om 't Raadthuis in te wyen.
Vergeef my dat ik zwygh voor't dreunen der fchuttryen.
Myn keel wordt hees van rook. myn geefbcn zyn van 'tipoor.
De klank ftopt my de mopdt, en Amfterdam het oor.
Oj>
Hier twiilenkunften ftof, elk roemt zich ver vermaart:
De Raadt aan 't Y is ook geen minder Raadthuis waardt.
Gemaakt tuiTchen de machtigfte
Gemeenebeften 5
De goddelijkkeVreê uyt'shcemels vredezaalen
Sprak beyd' de Staaten Ik koom met mijne fchat j
« (Die 's weerelts heyl alleen in mijnen arm bevat,)
>5 In uw' Gemeenebeft' op 't heerlijkyt nederdaalen,
j, Mijnalvernoegend' licht, mijn blijde fonne-ftraklen
» VerfriiTen Engellandts en Hollants-ftaat, en ftadt.
3) Wegh met uw'waterheyrs, van breynenbloetbefpat i
jj Ik veiligh' hier mij η troon, en wil hier zege-praaien.
» Waarom uw' ouden bandt van vrientichap doch geknot,
„ Uw in 't gevaar geilelt van 't weijf'lend' oorlogs-lot,
„Gebroeders, die' doormyde weèrelt zijt ontfach'lijk?
„ Ik heb uw, handel in mijn heemel overleyt: ,
j, 'k Gebied'uw, door den mondt der wijfte majefteyt,
„ Verr' isu vreedebeft j den oorlogh veelte hach'lijk.
- J. BOGAiRD.
Over't Vreêverbont met Engeland.
Die brand die mifverftand in 't Weftenhadontfteeken»
En ons Neptuini pruik zoo deereliik beilreekcn
Met bloedtverf, en haar praal en fcheepgronk had verheerd»
, En zelf de zenuwen ons Zeveniïaats bezeert,
Η i En
II ƒ
En die de Maas en Teems opfleepte een fleep van zielen,
Onrfwangeit uit haar kloek en moedig liif, en krielen
Van kermers deed' de ftrand, wort hier door brand gebluft ι
En zoo word twiftb're brand door vreedb're afgekuft,
7.00 nu ons Nederland maar yverig d' altaren
Van Gods barmhertigheid onftak. met dank, en varen
Het plengen liet der ftaat met twift : zou zonder ftuit
De handel flygen 't Y en iVIaasftroom in en uit.
S. Β RU NS VELT.
MEVROUW
1) Uik paarl en pronck eii^roos der üeeden j
Α En flonkkerbagg op'goude raan,
Kn Fenikx der gheleerde rceden ,
Waar gij ter weereld op-geftaan 5
Doen als des Roomlus rijkx-ftaf 2,weyde
De Voriè Auguft op'tKapitool,
En ^ee en Kayzerdoomen dreyde
Naa 't !z,wieren· van de gloênde kool j
Der helder op-gefchiktelichten,
Nooy t hadd den groeten Mantuaan
Begonnen d'helde-daan te dichten
Van den omzwervende Trojaan ;
Nooyt hadd hij 't oorlog der Latijnen
In 't minfte punt eens aan-geraakt;
Nooyt Turnus zou voor hem verfchijnen ;
Nooyt hadd hij d' Harders-kout gemaakt;
Nooyt Aetna vlammen had gegeeven
Te midden in de naare nacht :
De konfl: der Land-bou'waar gebleeven
V erborgen in zijn goude fchacht j
Die hij veel liever aan de fnaaren
Der Venu:z-ijnfchegloorij-lier
Gezogc 2.0U hebben vaft te paaren;
En, met een aadelijkke zwier.
Op 'tJdinken der welluid're klanken.
Getrokken uwhoogachtbaer lof;,
En uw doorluchte naam doen wanken , '
Zo verr' als bralde 't Roomfchehof.
Thans Zou men van geen Ty ter weeten ,
Of Amaril, ofMelibe
Alexis waer al lang vergeeten,
MetThyrfis en Alfegibe.
Men zou van Didoos dood niet praaten,
Of v%n Aeneas hellevaart;
OfPallasmoordi óftaenderftraaten '
Den ftrijd door'Dares aangevaard.
Men zou in plaate van dees klaroenen ,
Aan d'oever van de Tyber-ftroom,
SiBYLLAAS eer- en lof-blazoenen , ■
Envoerenz'j met een ruimen toom,
Verr'oover Kauk'aas grijze toppen,
EnStrymoiisglaafde water-vliet, ; .
En Ararats vervooze koppen,
En Room waer minder dan als niet.
Rilindis door haer Fenikx feeder,
Den hoogen Doiiau-vliet bedijkt,
En werpt het helfch gedrocht ter needcr.
Op Fulvia Ferraren prijkt.
Die met den naam pronkt van Morata. ' ■
Correggjb'praalt op haar Vorftin ,
Van naam, VeronikaGambata· , - '
Maar zie ik waarelij k niet in · ·
-ocr page 133-De Lely-tuin der moed'ge Franken
Montana, door haar 7.in-gedicht,
Hetongezouten rijm doen flanken ,
Voor een hoogilaatelijkker licht ?
Veel meerder uwe uytmiintentheeden
Doorftraalen Frieflands heêrlijkkij,
En d' Heemelfch l'rooit-born oover-kleeden,
Met een uitheii'ge Poëzij
Geweeven tabbert, in de kuipen
Geverft der waare Kriile-kerk ,
Met bloed, dat noch't Geloof ziet druipen
Uit Kriftus wonde j 't wiiTe merk
Ter zaaPger haven : daar uw Spoore
Ons traag en fchaamteloös gemoed y
Door fcherp te prikk'ie en Ziel door-hooren 9
Gelukkig heene loopen doet.
O zonde! Sloeg het récht geweeten 9 ■
Doen zij uw boek eeril open zag ,
Te gronde leit uw groot vermeeteö,
Uw liften zijn nu aan den dag.
SIΒ γ L L Α (niet op welke ftofte
Het onverlichte Heidendom,
Maer die den Roomfchen af-god plófte
Te grondwaard in zijn Tyber-ftroom)
Neemt af de fchellen van die oogen,
Die op den dwaal-ftar ilarren vaft; . /;
Gemoên met neevel-damp betoogen j .
Zy van onwetentheên ontlaft,
Laat Rome nu op erf-leer roemen,
En all haar kraam en poppe-goed ,
SI Β γ L L Λ Zal die leer verdoemen, . '
Hoe zeer haar bobb'lende oevêlmoed
In grimmiger geftalt zal zwellen, /
£n aan-val lev'ren torn op torn ,
Hoe
-ocr page 134-Hoe zoet, mijn God, zijn d' honing-wellen
Van haar vertrooftelijkke Born!
De \»^eêr-k]ank van haar Truir-bazuinen,
Het dreunen van haar rouw-trompet,
Dringt over bofch, en dell, en duinen,
En Nereus onbepaalde wedd,
In 'c oor van V rankrijk ; die haar fteenen
Hoortom.de vail van Ripperdaj
O Jongen held! te vroeg verdweenen
Nair'topper-;heilig Canaa.
Den Dagiilaner Tarterftelde
Toi zedigheid zijn dollen aardt ,
En roof-ziek hart j en in zijn velden
Heerfghiep hij een gaft-vrijen. haard ,
Als l)ijhaar dierb're zeede-dichten >
En g)ude goden-fpreuken las;
Naar hm zoud hij zijn vier-fchaar richten >
En boejen j als op veld 't gewas,
In groeizaam \5(eêr door tijd'gen reegen.
GeenPars, geen Parth, geen Turk of Moor
Zou fchiarde m«er zijn ftaale degen
Als fle^hts haar rijm hen quam te voor.
Ik zie deuijd eer Jiinge naaren,
Dat heionwinbaare Moras ,
Op klankvan haar Sclavoenfche baaren j
Gehuwiaan een Toskaanfche bas,
Zalzingeri, in haar taal, heur rijmen -
Dat Po , en Sorge lacht,
En in het lïphen fchier bezwijmen
Wijl airfpiet zweeft door haar gedacht,
Dan, dat.d^gfootenAriofte
Weerom len Roeland raazen doet
En dat den M^tuaan, ter koile
V-an Turni^ i^ h Latij nfche goed
ίί [ Η 4 Dea
Den Phrigiaan bebolwerkt. D' ander
Waant dat den trouften minnaar queelt
Het lof van Laura. Alexander,
Waar uw tijd met zijn tijd vereêld ,
Uw werk foud hebben op-geilooten
In 't kiftje van den Parfiaan,
En had den-blinden Griek verftooten,
Die mógt dan weer naar Smirne gaani
De Voril der weldige Allobrogen,
Had die gefmaakt uw zankgodin,
Marino zou niet langer moogen
Ter Vorften kamer raaken in.
Sarrochia, die d'helden-ftukken, ^ I
Van Schanderbeghs rechtvaardige hand, !
Op 't voor-hooft d^ eeuwigheid quam drukkei
Door Florentynfche helden-trant, I
Hoe wel zij niemand wilde wijkken , ■ j
Zou nochtans, minlijk fchikken op ; . '
Als zij u rijm-werk quam te kijkken
Zij plaatfte u boven haar in top. ' c
Hoe wou de Taag dan gpude keerleii
Doen bobb'len op als haar Poëet, '
Haar Gar5ilefso, m^et uw peerlea
Zijn rijmerien hadd bekleed. - I
Niet langer pronken zal Britanje ' '
Met haare Donne: noch met haar ,
Opitfen ^t dappere Germanje, ■ · '
Zoo vroeg de weêr-ealm van uw-fijaar,'
In beider landen taal Zal daav^ren. '' · ' ■ /
HoewiJdegruwelijkkeNijd /
Dan op haar jnoord-fchavotteti klaav'r^ »
En, door een onverzaade ipijt, /
Hethaatlijk adder-bloed vermengeïi, /
Met toover-gift en helfche brand y ! '
\ ·.
Εη fchuim, dat Cerbms muil komt plengen,
Inilangen-fpogvanLernaas ftrand.
Siβ y l l α't ooglijn aller daagen
Zal echter haar verbluffen. Geen.
Van die lauriere pruiken draagen
Zal haar te booven itreeven. Steen, ,
En Prins-, enVorft-, en Kayzer-doomen,
Betwiften Zullen dit verfchil:
Bij wien zij is hervoort gekoomem
Laat Rodos dan virij zwijgen ftil,
Met Kolopbos, Argos, Athene,
^-Met Chios, Smirne, enSalamijn; '
Daar is een held'rér ftarr verfcheenen , '
Veel fchooner als een zonne-fchijn , ^
In 'ttnidden van de dapp're fteeden
Die eeiawên oin haar vrijheid ftreeden. *
.( S. A, G abb em a.
i
·: ΐ
, ■ ■ >
j ~ ■ i ,
tlTT Asnutweejaerenlangernochgeleên,
W DatMARGAREET, bvdaflhennachtοΐΐοβπ,
Verlanght had naer d' afwefende Mi c η i ε l
^ . . 'Haerziel. —
Alsophetendfyfuchtende'afffemat^' ^ ' "
Dub kllieghde tothaer uytverkooren fchat:
Η S Hoe
Uit Sweeden.
Hoe langh fal ick nae u verlangen noch ?
Och, och!
Ic.k hoop vergeefs dat ick met d' eerfte poft
V an Haraborgh, fal van wachten 2.ijn verloil >
Endatghy lelfsfultzijn j ö waerdelief,
De brief.
Ick bid dat ghy haeft hebben mooght verlof = '
Van Vrouw C η r i s τ i ν ε en haer ge^egent Hof,
Enmy, uw Vrouw, bedroeft, dan maken bly
Aen't y. '
Maer och de zee, die foo verbolgen raeft, [
Wanneer de windt daer tuflchen jruyfcht en blaeili.
Belet dat ghy mijn fiaeuwe ftem in'tNoordt , i
Niet hoort.
Ghy blijft wel by uw Leydtftar, wijdt beroemt,]
By Oxenitern, die ghy uw Grootvaêr noemt i ^ i
Maer't valt voor my, alsvréefende gevaer,
Te iwaer.
Ick fie hier wel uw fchoone Schildery;
Maer vinde u niet; en wat is toch voor my „
Te vinden in. een fchaduw, die wat meer
Begeer ?
Mijn lieve ziel, ick ben niét eer vernoeght
Voor d'eene helft tot d'ander werdtgeyoeght:. , ν
Vant hier. voor my, als ick mijn Ega mis ^ ^ ^ f
Niet is. '
Ick neem fomtijdts, jaebehhet veel gewoon,
Ons beyder Soori Cornelis, jonge Soon,
En fieoftickTkan-vindenin fijn krooft 'rri i·
' ' " ' ' Mijn trooft. ' / /
Maer ghy Mijn Ma|i(ditfpreeckende benam i , -
De flaep, die haer ϊπ\ klagen over quam,
' Haerfpraeck, daer iy,V4|i,w;aeck verwonppnjagh
Sy had een wijl geiluymert, vry verbaeft,
Totdatdaerquamdeestijdinghin derhaeft:
Op Margareet, op, op, uwManisveur
De deur.
Gelijck wanneer een ftercke Sonnefchijn
Een morgeftraelfchiet tuffchen de gordijn ,
Men fchiec dan uyt fijn flaep, voor 't ilauw^ gemoet
Soo ibet.
Soo was 't met liaer, die fchielij ck by haer hadt
Haet lieve Β l ο ν , waerora fy fuchte en badt.
S' ontwaeckte van het licht dat haer voorheen
Befcheen.
Maer even als de droef heydt ons verftomt,
Warineerfe een menfch heel haeiligh over komt:
Soo oock de vreught vermagh in 't tegendeel
..............Soo veel.
Sy fweegh een wijl ^ tot dat fy op het éhdt
Sprick 5 met een fpracck gelieven /naer bekent,
Zijt wellekom j mijn hart, mijn 2.iel, Ie Β l ο ν
Mijn Son.
R. Anslo.
Van de
DOe d' onverfieneKïel d' onmaclif'ige deê kraken >
En fpijckerjfparenfpaen', en plecht en planckenbrakerij
Werdt Goed τ hals met de reft gedompelt in de vloedt:
Keen liiiet als'tx)nder-lijf. DenHab wasaltegoedtj
Den
-ocr page 139-Den Hals die onfe Schuyt in 't hectfte van de ftroomen
Noch moet verdedigen voor'toverzeylend' Roomen.
Wat hiel hem boven ilrooms, De krachten fijner jeught,
Sijn Lijfdreefopliin Ziel, fijnZieldreefophaerdeught.
Haerdeught was haer geloof:en offy was aen'tfnicken,
God deed'hemPieteï-sgunft, en fchorJlie fijn verdrincken,
Jae fchoon hem Jonas ot heel ooverkomen waer,
Noch was hy binnen hoop van weder ftranden, niaer
"t Was Ninive te veel, al kon s' hem. weder vilTen,
Sijri laligh Prediken drie dagen langh te milTen.
Constanter.
van den E. Heere
van den Lande van Hollant en Weftvrieflandt,
en de Ed. Joffer
IN 't Haeghfche bofch verfchynt de Vryheit van het Landt,
Die fiere en eédlc Maeght. zy voert in d^ eene handt
De goude ipeer, den hoedt om hoogh op 't ^its geftckeh»
Der fteden hooftcieraet, dat triomfeerend teken, ' · %
En d' andre hant regeert den toom en 't montgebit . '
Van haeren wackren Leeuw, waer op die brave zit.
Aldusbejegentzy deMoedervanhetminnen, ; '
Die fpreekt haer aen van zelf: 6 Maeght, wat voert^u zinnen
In't bladelooze woudt, daer mirt noch eicke bloeit, ' >
Myn bloem, in haertn bol gedoken, blooft nockgloeit.
DeWnterfchenthetal. de Vorft derNoortfchcbmen
Is vyant van de groente en levendige kruien,
Begraeft al 't veltcieraet in hflgel ys en fneeuw:
En luil het u een lucht te fcheppen met den Leeuw ? .
De Maeght.begroetze heufch, en antwoort op dit vraegen:
Godin der weerelt, laet myn' toght u niet mishaegen j
lek zocht en ν inde ii hier ter goeder tyt en uur,
O levenweckerin en voéfter vannatuuï»
By wie de weerelt leeft, en al wat fchynt verloren
Zichkleetin verfchcverwe, enopftact, als herboren»
Zoo ras de lentetyt uw vier en prickels voelt,
Waerpp gedierte en vee en vogiezang krioelt,
De leeurick uit den dauw, in vrolycke)andouwen.
Met zang ten hemel vaert, om 't nieuwe licht t' aenfchouwen ,
Te groeten met den dagh, daer'tgras, dus lang verwelckt,
Valt aengi-oeit, dat het piept, en 't lant volck koeien melckt:
O Moeder van de min, begunftigh myne beden.
De welvaert van fflyn'Staet beftaet alleen in fteden
En maght van menfchen niet, maar oock in eerlyck bloet,
Ter heerfchappy geteelt, gcqueeckt, en aengevoedt.
's Lants adeldom beftaet alleen in fchilt noch wapen,
Maer oock in 't vroom gemoedt, ten dienil des volks gefchqpenj
En hierom heeft het lot De Witt, myn'trouwen helt,
Op Katoos ouden ftoel, aen 't roer des lants geftelt,
En j uift ter goeder tyt i toen d' eilanden der Heeren,
Die al den Oceaen en weerelden regeeren,
Geraeckten hantgemeen , en klampten boort aen boort,
Van hier tot Indus kuft, en purperden met moort
De velden van Neptuin, die, op den helfchen donder
Enblixemderkortouw, met al zyn heir, vanonder,
Den zeeftorm rotocken zagh, en branden, root van gloet,
Het.vreeilyck kraecken hoorde, en 't fcheuren van den vloet,
Het berften.van 't metael, 't geknars 't gefchrey der mannen.
Als of de vrede was ter weerelt uitgebannen,
De grendel van de hel gefprongen uit zyn ilot, ^
Al 't naere fpoock ontboeit, de vyanden van Godt
En 't menfchelyck geilacht. In 't midden van die baeren, ■
iJieazecbi-ant,itont Db Witt, in'topgaenvan-zynjaerqo^.
Ge-
-ocr page 141-Gelyckeen rots, aen 't roer van mynen vryen Stact,
Bekoort door niemants giinft , verfchrickt voor niemantshact.
Hy Hack, doorzynbeleit, de zwaerdcn indefcheedej ,
En holp de zee en 't lant aen dien gewenlchten vrede,
"Waer by de burgery van weêrzy zit ontlall,
De hulckden ackerploegt, daergout en zilverwaft,
D' eilanden onderlingekkandren heufch bejegenen,
Enminzaeni, als voorheen, met eere en liefde zegenen.
Wat waer 't een iammer dat dees Staettelgh, zonder vrouw,
Enafkomft, afgeflaeft, in't endt verdorren zou!
Het is uw eigenampt myne uitgeleze ftammen
En huizen onder een, door kracht van minnevlammen»
Te fmilten, en de deught te queecken in haar kvooft.
's Landts arbeit eifcht een ftut, en minnelycken trooit.
"Wanneer myn wachter zit befchanit in zyn papieren,
Of worftclt in den Raet, en nacht en dagh van itieren
Vermoeit wort, kaneenvrouvf doorvriendelyck onthael
Verquicken 's mans gemoedt, men ziet hoe fteenen Itael
En diamanten zelfs, door een geduurigh wryten
Verliezen en vergaen j en zou de borll niet ilyten
Van dezen Herkules, die voor den viydom waeckt ?
Ghy, die met uwe tertsen minnevieren blaeckt
Ds kilde harten, die noitgloet van minne voelden,
Of voelende, terftont door bezigheit verkoelden,
Tretoe, ontvonck De Witt, én Wendele, zyngiij
Met uwe zuivre vlamme, op dathaerongena
Verzachte, cn zy dien Helt, haer trouwe toebefchoren,
Omhelze en wellekome. lek zie den Helt herbooren,
En al het vrye Landt in deze twee vereent.
7,00 ga de bruiloft in, op 't juichen der gemeent'.
Zy zal hem afgeflaeft des middernachts verpoozen,
'Daer ghy de ledekant beftroit met geur van roozen,
Die op haer kaecken reede ontluicketivandefchaemt.
En 't fchaemroot, eene verf die zulck een Bruidt betaemt.
lek zie twee hooftfteèn reede in deze beide paeren,
De Merween Aemftellïroom , gelyckinecht, vergaercn»
Den Haegh en Amilerdam elkandre wel'verilaen,
.: 2-00 wyt -als Bickers vlagh den groeten Oceaen
Befchaduwde, en doorfnee met ryck gelade fchepen,
Die 's weerelts gouden oegft in HoLlants boezem Üepen.
lek hoor den ouden Graef, in top van Amfterdam ,
Uit eene heldre wolck, met blylchap zynen ftam
Begroeten in dees twee, die wy met wenfchen paerden,
En vruchten gunden, die naer bey de Grootvaêrs aerden.
Behaeghtu dit, voltreckmynbe, tot Hollantsheil,
Zoo vierighdat geen twiilhun minne fcheideendeil·.
De moeder van de min beftemde deze bede.
De Leeuw des lants, ontvonckt van minne, fcheen dit mede .
Teftemmen. Venus zagh het vier in zijn gezicht,
; Dat eerft te branden fcheen van grimmigheit, gezwicht,
1 Als of hy om De Wit τ de Joffer fcheen te vryen.
I De^ hemel zeegne hen cn 't lant met gulde tyen.
J. v. Vondel.
van den Wel-EdelenGeftrengen Heer
Ridder, Heer van Maarfeveen, Neerdijk, &c.
BURGERMEESTER, RAADT, en GEZANT
der Stadt Amfterdam aanZyne
KEURVORStELYKE DOORLUCHTIGHEYDT
O.
dappre MAARSEVEEN! zyt welkoom inu wallen.
ToenCezar, om als Vorft op'tKapitool te brallen ,'
DeTibernaderde, verfchrikte'tRoomfche volk:
Elk vreefde voor de moordt van zyn verwoede dolk.
De Staatzucht bindt zich niet aan 't recht der onderzatatenr
Maar nu dat gy aan 't Y, de zuil der zeve Staaten,
Tot heil van't volk, verfchynt, ontluikt de ganfche Stadi
De vroolke Blydtfchap, die als in een kei-ker zat,
Vertoont zich op uw komft, met lieffelijk gefchaater.
De Stroomgodt beurt zyn pruik van liezen uit het water,
En roept: hier komt een fteun van Amftels rijketroon;
Een vandepaarlendaar zyngoude wapenkroon,
Door oorlogsdeugt verdient, op 't heerlijkft meê mach praaien.'
Men zoekt u in de Stadt en harten in te haaien. '
Al 't volk is op de been. Van W α ν r ε ν s ruiterftoet
Rijtu, vol moedigheidt, gewapent te gemoet:
Maar niet om u van hier als vyandt te verjaagen»
Gy hebt om deze ftroom, om 't recht der Steen te ichraagen,
Hetnachtheir, heet op roof, doen dei zen, dooruwoordt,
. Zoo hoedteen tong de Stadt voor plondering en moort.
Een deiigdt dioHollmdt aan uStamnuis houdt verbonden.
De zucht tot vryheidt koft de Nederlanden wonden.
Men rukt om vry te zijn de wapens van de wandt.
Van zulk een krijgsrecht tuigt uw vaders rechtehandt,
Die over tachtig jaar de wreedtheidt hulp beftryen.
'Zoo leeftmen niet voor zich, maar voor zijn burgerj'-en.
De Huidekoopers zijn totdienft van 't algemeen·
De fchrand're Graaf, het oog van 't hooft der wateriteên»
D* oprechte Spiegel en de trouwe Poll, drieftijlen
Van 't Raadthuis, yder waardt om met de bondelbijlen
Als Burgermeefteren van Roonilus iladt, tcgaan.
Verwachten u aan 't Y. zckj doen all' andre Raan»
Op uwe weederkomftgaan alle harten oopen.
Ζ00 toonde zich Berlijn , toen 't u te moet quam loopen,
Met dartel handtgeklap, tot roem van d' Amftelvloadt,
Gedoogt dan datlk u als uw verplichfte groet.
Een die zyn Vaaders eert betoont maar burgerplichten»
© fteunftaf van 't Gemeen, en roemftof van myn dichten >
Leef lang voor uwe Stadt, waar dat de Faam op boogt.
Geen langer leeven dan een trouwe Burgervoogt.
Jan Vos.
-ocr page 144-Voorwind, ηαα nieuw Batanjie >
Aan het Schip de
Uythet SeJcretariiTchap der Stad
Beroepen tot Hoogeraad van
ί
OPaerle, feyldrighoutverwulft.
Dat in uw buyck draaght Gerard Huift,
Een Amfterdamfch Steehuysjuweel,
Om hem, in's Werrelts kruydigftdeel,
Teloiïèn, door de SundaStraat,
Die Java en Sumatra baadt,
By Jakatra, op't ireerijk ftrand,
Waar Bato Stad en Standaard plant:
De iÏroomen van den Oceaan,
2,00 kromme mijlen , ak fe gaan,
Schier tweemaal door den middellijn
Dereeven lange Sonnefchijn,
Geleyden u met een Voorwind, ^
Tot daar 't Kompas dat Eyland vindt. ' ^
Oeenzeerots, moer van Parlemoer f-^ ''.i.
Gewoilen aan heur moiEgh ihper > i:- - c ^ ■ ^
tip
Warfch teegen 't eyke bofchjuweel,
Ontmoete uw bruiiend feylkaileel :
Op dat hec niet te barfte fpringh,
En 2.00 een fchat te gronde ilingh,
Tot grooter hartfeer van het volk
Des Amftcls, dat te noo den kolk
Ontvremden voelt hun koftlijk pand.
Dat langh, met Rechtsgeleerdt veriland,
Püchtpleegende beleefdigheyt,
Eni onbefprooken wijs beleyd,
De heymeibank en 't fegelkruys
Gehaavent heeft op hun Steehuys:
Waar uyt het, van de Venilerpuy,
Stads Wet en Wilkeur, naa geluy ,
Af-leefende aan het Damgekriel,
Als Godifpraak uit den Hemel viel.
Geen roover, fiekte, noch Orkaan
Raak hem, of fijn gefelfchap aan.
Zoo trooil fich onfe Borgery,
In hoop gewiiïer van dat hy,
Als Hoogeraad, ten dienft van 't Land ,
Een vinger 2.ijn zal van de hand.
Die fich van hier in Ooften rekt.
En Kooningen een Wet verftrekt.
Langs rijkdoms zee, van Indoilan,
Tot aan de Werltilraat Anian.
Hoe dreunt Batavie op de been.
Vol fchaatrens onder 't algemeen ,
Op ^t baldren van het Gootlinghftuk,
Om uw behouden reysgeluk,
Wijl dat vol vaards, uw feylen yait
Geilaagen werden aan den mail,
En 't hortende Ankker haakt in 't Zand! ,
Een Schip, een §chip uyt't Vaderland.
Den Oever grimmelt bol en dik
Van volk, om in een oogenblik.
Met vreughdeteykens , Vlag, en Vaan,
Trompetgefchal, en Trommelflaan,
ïa Sloep, en Prauw, en Junk, en Boot,
Verheught t' ontfaan uw Raadskleynood.
Dat, met der Engelen Vreedeibn
Gereefen uyt de midnacht fpon,
Vry fchooner aan den daageraad,
Bedompelt onder Krijghsgewaad,
Verfchijnt, dan't daagend morgenroot
Sijn itraalen over 't Noorden fchoot.
Dat ook wanneer 't fijn glans in goud,
In^t midden van den Raad ontvouwt,
Gefchat 2.al zijn van meer waardy,
Dan's Parfers Parlevifchery,
I Dit voorrpel, in'verrukten geeft.
Stelt ook den dichter, flus bedeelt ,
Sijn ongerull gemoed geruft:
Ënleydt Huift met gebeên ter Kuil
Van Neerlands Indiaanfche maats, , ^
Hun waapenftoel en Handelplaats; ,
Van waar eer langh hy, alzoo bly ,
Sijn Landingh welkomme , als toen hy
Die maar las uyt fijn Broers verhaal,
Laas, Slaaf te Pip'liin Bengaal.
1% Op
-ocr page 147-■■ i
Op het gefchildert hooft van
Hier ziet men 't fchrander hooft van d'onverfaagde Vorft* »
'tPenfeelwift hemgeenli)f, gelijk'tbehoort, te maaien.
Het hart is veel te groot om in een kleender borll
Dan 'tDuits geweft te zijn, G υ s τ α af wil aaffem haaien.
De heldenharten zijn in'tveldtenopdewal:
Dies toont de Kunft het hooft : het lijf is overal»
J Λ Ν VO S.
Van den Doorluchtigen Zee-helt
Ridder, L. Amirael van Hollant en Zeelant.
Tulchrumqe mori fuccurrit in armis.
De Plaegh van inheemfchenuitheemfch,
't Gedrocht, dat met zijn dolle Honden,
In''t bloedig moorthol, aen den Teems,
Den Grooten Harder had verflonden,
Zich droncken zoogh aen 's Konings ftrot,
En knaeghde, op 't Koninglijck geraemte,
Den romp van Hooft eh Kroon geknot;
Die moortpeftj zonder Godt en fchaemte,
1
Nu vlammende op een'verfchen buit : ^
Van Franfch gewas, quam nederzacken , '
En dreef voor ilroom den bloetftroom uit,
Om balgh en buick m et roof te packen :
Maer die den afgront palen itelt,
En ketent helfche monilerdieren,
Ontvonckte 't Hart van onzen Helt,
Tot voorftant van zijn Batavieren.
Deeszagh den gruwel in 'tgezicht,
Diehelfch met vijfmael veertien koppen
De Zon bedroefde, en 't hemelfch Licht,
En, om ons Zee haer keel te floppen, ^
ZicÜ dwers voor Hollants kielen fmeetj
Waer op de Ridder, aen quam rennen
Op zijne Vleugels, vlugh en breet,
Voorzien met vijfmael veertien Pennen.
Hy voerde een Slaghzwaert in de vuifl:.
Het Monfter braeckte donderklooten,
Granaten, blixems, baldert, bruifchtj
Bedreefgewelt met ftaert en pooten;
Blies roock en fmoock, en vlam en vier
Uit zijne kieuw, én 'koopre keelen .:
iMaér Hollants Perfeus trof het Dier,
Dat Zalf noch kruit de borft zal heelen..
Drie volle dagen hiel hy't ftaen.
Hoe beet het op 2.ijn yfre tanden! . ,
Hoe fchoot het toe ! gelijck d' Orkaen
Op d' Indiaenfche golf en zanden j
Totdathetentlijck, afgemat,
Gefcheurt, verminckt, begon te deizen >
Enlietonsrijcke Vloot van ichat L "
En rijckdom zwanger , henereizen : ■ ^ - '
Hoewel't alree de vrucht vermant,
Verflondenhad, ten roof gefchoncken
Aen lijn alvratigh ingewant.
Van moort en diefftal dol en droncken.
Dus quam deHollantfche Amira'el,
Die voor geen' Zeehek vlagh moet ftrijcken j
Een man, gelijck een punt van ftael,
By geenRomainentegelijcken j
Zijn'Maesftroomin 5 en wert begroet
Van'tVaderlant , en Zeven Staten,
Die hem verfchenen tegemoet,
Ten trots van alP die vroomheit haten.
Wie vreeft nu fchutgevaert, offcherp ,
Of zeegevaerte, en water fmetten?
O Harper τ szooN, gy'z.ijt ons Harp I
O Tromp, men zal uw deught trompetten,
Waer's Hemels gunft ons Zeevaert bouwt,
y komt een Scheepskroon toe van gout.
BEHOUDE WEEROM-REIS
y'
Van den Manhaften Zee· Helt
Luitenant Admiraal van Hollant en
Zeelandt, Ridder, Sec»
\ /
MYnGeeiÏ ontwaakt: door vlam en rook gedreven
Ontdoit mijn Inkt, mijn Pen begint tefwevcn:
Och! dat haar zwier zoo hoogh eens drijven kon,
Dat zy befchreef een ilraal van HoHants Zon.
DeZee-heldt Tromp, zoo dra hy roepen hoorde,
EeiiT-eil, borftuit in diergelijke woorde:
(Het volk droeg móet op 't grijs ontfach des Mans,
De naarheit week voor z-ulken zuivren glaps.)
O Mannen! ziet: de Duivelfdie Tirannen,
Maar onder fchijn van Englen ingefpannen,
Belagen gins u Vryheit en uw Vree;
Ontzeggen 't recht der algemeene Zee.
Waar toe ons Bloet gefpaert, en niet vergoten
(Indien 't alzoo hier boven is befloten)
Voor ChriftiKerk? hem zelfs zo veel wel waart.
Dat hy daarvoor zijn bloet niet heeft gefpaart.
Wie zouw een dagh, Ja een uur willen geven -
Toi roem befteet, voor langh welluitigh leven ?
Daar qualijk doen al't quaut is, dat een Man.
Vmeer, en ook niet anders, quetfenkan.
Hy fvrijgt hier op, zy fweeren 't Lant te wreeken \
Een godlijk vier fchijnt hun de borft t' ontfteeken ;
Mea mengt beleiten't woeden onder een.
Watfeller Slagh! voor rr^y ik weet' er geen.
O Tromp Triumf, Triumf; genoech bevochten j
Zy hebben niet gevonden düt zy zochten:
O neen! 't en zy dat flagen buit beduit,
Of waien fy beluft op loot en kruit ?
>
Schoon onle Vloot beladen is gevonden,
Gelijk een raan met eenen arm gebonden j
En fchoondat al hun krachten en gewek
0{i't uitèri fel zijn in het werk geitelt.
ο Parlement! en leert gy noch niet fchromen ?
Noch menigh ruil, die niet aan 't werk kan komen;
Noch menigh Borii houwt hier zijn hant gereet,
Die van geen doot, veej min van wijken weet.
Vraag Vlaand'ren dat, vraag dat de Stadt Ooftenie:
Men vraagh 't uw zelf j wie wil zich elders wende'
Zoo kent men licht den Leeuw aan zijnen klaauw,
Den Hercules aan ilappen wijt ofnaauw.
Maar gy, die 't Lant behoet hebt door uw vallen >
O Heldenfchaar 1 gelukkigil: van ons allen ;
Indien men nu geen tranen ftort, gedoogh:
Uw eer is hier, uw loon is hier om hoogh.
Mijnyverbrant, 'k benijd u deze glorie: / '
En wenfch, veel meej al 't Parlement vidorie , .
Te wagen, ja te ftorten al mijn bloet ?
Wanneer daar uit kon fpruiten zoveel goet.
O vriendlijkheit van onzen hooghften Vader'
Die't uw', 6 Tromp ! bewaart heeft in iijnader;
Op dat gy noch den Vyant fwichten doet,
Gelijk gy nu de Schepen Jiebt behoet. ,
''' /
D ies danken u veel duizenden van zielen; )
Die door uw hulp, hun lijf en goed behielea:
D ies elk in 't hart u Eere-poorten fpant,
En Schermheer noemt van 't Vrye Vaderlant.
Jan Six.,
/ >
/ "DANCK-
-ocr page 152-Aen
Godt almachtig , over het behouden in-
komen van de Koopvaerders en
Oorlogs Scheeps Vlooten.
W γ danckenu, óGodt, ο eenig Hollands Heyland
Die onxe vlooten voor der Goddelooxen Eyland,
Voor Griffioenen klaeuw genadigft hebt bewaert j
Soo dat fy nu van fpijt omloopen na haer ilaert,
En knerien op haer tand, omdat, door uwe zeegen,
Sy fulckenri) eken proy niet hebben ingekregen j ' '
Die xy door haeren hoop al hadden ingeilockt;'
Maer diagy haeren balg met eygen hand ontrockt:
Diegynae'tVaderland, zovaderlijck, geleyde.
Alwaermen niet dan tong op deefen d:ig men zeyde,
Uw naemnoytlofs genoeg» in't land, noch vlooten, is
Νu nii;tpapiers genoeg, om tot gedachtenifs -
Van uw weldadicheyd het zelfde vol te fchry ven ! . '
O Vader , laet altiidt uw kindren danckbaer blijven,
En teekenen daer van doen met het hert en mond,
Met zucht tot uwen dienft met waer berouw van zondt: . |
En wilt in welvaeit, doch, ter zee, ter land bewaaren
Des ftaets gemeene fchip! waer in wy alle vaeren.
Henrick Brun„o.
Ρ Lk haat het Y. waarom ? om L·t het bloeit. ; de Tijdt /
Vergun 't dan voortgang,, dat het feller wordt benijdt.^
Is Op
-ocr page 153-Op de
Toenze geiloopt wierden, door niemandts order dan der
Eed^Eed. Heeren Burgermeefteren enRaaden.
IIC hoef gceiiBlokhuis; neen. mijn waatren ziin miinmuuren:
. \ ^" - - ■ - -
Amfterdam fpreekt:
huis; neen. mijn waatren 2
-Wie twijfelt, vraag het heir dat niet by 't nat kon duiu'en.
Op de kamer der Eed. Eed. Heeren Burger'
meefleren van i^mflerdam.
WA t yder kamer kan, kan dit vertrek alleen.
Het Raadthuis is een ring: maar deeze plaats de Heen.
'ty S 't Weeshuis dat gy hier tot trooft der kindren ziet.
X Men derft hier dOuders naam, maar d'Ouders zorgen niet.
Het Oofi-Indifch-huis /preekt:
IK breng het Noord in't Ooft, en't Ooften weêr in't Noorden:
Zoo laat ik d'Amftel zien, daar Roome nooit van hoorden.
Wie ftaat, houdt ftandt; of vrees, de ftraf is voor de qua-in.
De Tucht gebruikt de roe om deugdelijk te flaan,
t
Wie dat door draagen zwicht, ik hou door draagén frandt.
tBezvsfaareavan mijn fchaalvqrlicht de laft van't Landt·
. ' 'Of
-ocr page 154-KRAAM. i35>
Et zwaardtis fchrikkelijk. de hemel haat het woede.
Hier trekt men'tdoodlijk zwaardt om't leeven te behoede'.
Ε Schouwburg is voor't volk ·. wantzy vertoont Jbenal
De zekerheeden van't onzekere Geval.
#
Jan Vos.
Van
j'
Slet hier de kunft op 't hooghft, de Schouburgh op fi'in top.
Het Treurfpel op li] η wreetft, de wraeckluft vol van krop»
Nooytdaverd' het aeloud tooneel met meej,geipoocks
Nooyt fag men by de Grieck meer bloédt gefpat noch roocks.
Oreftes houdt uw mondt» Α ν u R ο ν i c υ s die raeft,
En dubbelt wee op wee, en wraeck op wraeck, verbaeft.
Medeaftilt uw toorn. Laet Thameravolgals,
Uytbulderen voor 't volck, - en liegen.door haar hals,
Boosdadigh Pelops huis, fwijght van uwmordery, '
Nu Aran hooptop eenentorft fijnjCdielihery. .
Waer was'en ooyt een difch gefteurt met meer gei-aes ?
t>an daer de^kinders z.yn iiaers.moedö'sjaetfte aes.
Caf-
-ocr page 155-Cnirandra wordt gefchendt in Rofelijnsgewaedt,
G cknot V an tongn en handt, en eer door 's Moors verraet.
Hier klaeghtde ofinoofelheydt. Hier dolt een Hercules.
Hierkrijght de Strengheydt en Barmhertigheydt haerles.
Hier ftrijdt de Keyfers kroon met d' ongetoomde min.
Hier kijft de oorloghs mondt met'tGeeftlijckhofgefm.
lek ftae gelijck bedwelmt en overftolpt van geeft.
De Schouburgh wordt verfet, en fchoeyt op hooger leeft*
Ri^it Sophocles weer op ? Stampt iEfchylus weêr hier ?
Ofmaeckt Euripides dit ongewoon getier ? . ;
Neen. 't is een Ambachtsman, een ongelettert gaft,
Die nu de gantfche rey van Helicon verraft.
Die nooyt gefetén heeft aen Griecks ofRoomfche difch,
Wjift nu de werelt aen wat dat een Treurfpel is.
Athenen las het Spel, enfprack: lek. fchrijf niet meer.
Die ons door glas verlicht, verduyftert al öns eer.
Casper van Baerlë.
Van
*tT Τ TAs eertiits mannen werck. Nu komt de teere jeught,
W En davert op 't tooneel, en tart de grij fe hayren
In treurfpel uytgetreurt, ja d'onbefneeudejaren
Verfettcn tijdt en kunft. De wijsheyt gaiitfch verheuglit
En weet niet of fy is geleert of aengebooren.
Torqjjatus veynft de wraeck. Het veynfen is vol kunft»
Endaeriè fchijnttezijn, daeris de minfte^unft, -
De
-ocr page 156-De Liefde doet haer beft Geveinitheyts werck te ftooren.
Doch Wraeckl uftdwinght de MUi en overftclpt de vlam,
£n Norons vreefe wordt door 't veynfen overwonnen.
De waerheyt was vermomt, het troubed was gefchonnen.
En in een wreede vlam de wraeck haer eynde nam.
Dus veynft de Jonge Brandt, en doet ons al verwondren
Dat jonckheyt veynfen kan. hy bergt noch grooter licht,
En als Τ ο R Q_y Α τ υ s veynft, fo veynft oock fij η gedicht,
't Is weêrlicht tot een proef, daer nae foo fal hy dondren. i'
üns'Amftel als hy las den veynfenden Torquaet, |
Sprackuytde waterftroom : De oudtheyt baet nu niet, !
Nu Pallasfulcken geeft in kindtsheyt leggen lïet. t
De eerklock van 't Tooneel nu niet als Β r α κ d τ en flaet. t
C. Barl^eus, I
Die ter gunfte van fijn vrienden 5 de mifdaet heel-
de , diehy felfs had vuyl gefchouwt.
D Te hier begraven light, was kondigh van een fchennis: .
Maer kondigh fonder fchult, by opgedrongen kennis:
En 't heeft hem niet gebaet 't feyt met fijn vromigheyt
Te hebben wederftaen : 't verfwijgen was iiinfeyt.
't Verfwijgen van een feyt dat vrienden hem betrouden;
Die vrienden dien hy fagh, als fy't ontkennen fouden,
Dat fijn gebroken trouw noch t' overtuygen docht,
Noch haren wederwil ten goeden buygen moght.
Scherp onrecht van het Recht, dat voor verraet kan fchelden,
Sij η vriendt noch by verraedt noch te vergeefs te melden 1
Constanter.
.....- · '" " Ί) Ε
-ocr page 157-der ZwedenGotten^ en Wandalen
Koningin, &c.
Bcllatrix, audetque ν iris concurrere vifgo.
Haar Koninglyke Majeftek van Zweden, heeft in
Moravien een Boekery bekomen, die in Zwe-
den gevoert voor haar opgerecht wordt j met een
Schildery daar 2.y voor Pallas wort afgebeeldt > zit-
tende op een wagen, van twee üwanen voortgetrok-
ken : en Guftaaf d'oude, voor Saturnus : Koning
Euriciis, 7,yn zoon, voor Mercuur : zyn broeder
Johannes voor Febus : wiens xoon Sigifmondt, als
Faëton, uit den hemel viel, toen hy2.yn vaders wa-
gen qualyk mende : Koning Karei, darde zoon van
den ouden G uftaaf, voor IVIars; en zyn zoon, den
icilen Guftaaf 5 voor Jupiter i die deze Pallas uic
ïyn'hariTenen voortgebracht heeft. Onder aan ftaaC
Neptuin , die haar een kroon van fcheepsbochten
aanbiet 3 en neffens hem vrou Cibele, met een too-
renkroon op haar hooft; daar de lucht om Pallas
mer Minnegoden bezet is.
De Gotfche krygs leeuwin, van eedle wraak gedrongen»
Heeft in z,yn eygen neft den Adelaer befprongen,
Een vorll der vogelen, die zich nu niet ter vlucht
Kan hergen voorden kryg, op't fchjelyk krygs gerucht:
Maar noch behoeft Minerv geen oorlogs ftornate vrezen j
Of fchoon een yfrc buy, in Godtlandt opgerezen,
HeelDuytAand overwaay. Dewysheyd diedewyk
Nam van den Tyberftroom in 't D uytiche Kayzerryk,
Wortinhaar krygh verfchoont: die Pallas zou bewenen
Den droeven ondergang van Pallas van Athenen ^
Die in dit ryk verftoort, trok ongewillig meê
Met een onfchatbre Ichat van boeken, over zee;
Maar ziende, datze daar kon vry en veylig wonen,
2-00 fprakze,, om haar Apol van zyn Parnas te tronen.
Op, Vadervan het licht, en voerman van de zon,
Minervaas toeverlaat , verlaat uw Helikon.
die zoo mening Vorft ten veld'heeft uytgeflagen,
Is Ferdinand getroolt, een oorloghs kans te wagen,
Daar't Kayzerdom aan hang, om dat zy onverzaaght
Guftavus mannemoedt in maagdeboezem draaght:
Maar zal noyt, heet op wraak, een akkerland verwoellen*.
indien het vruchtbaar draag gewyde letteroellen.
Nu ruft myn Heylighdom, daar Swedens ry χ voogdes
Haa^· goede fpreuk en toetit, gelyk een keurmecitres*
Gadan naar't Noordfch geweft: daar zult gy, bettevrede>
Z.ien ryzen een Parnas, in 't yfre ryk van Sweden,
Kristinaas Koningdom, die heeft haar eêl gemoet,
't midden van den Krygh , met wysheydt opgevoedt. *
Dus fprakze, en kon een luft in Febus hert verwekken»
met zyn Negental, naar Sweeden op te trekken,
vcwrt paft hy om zyn hooft een verfche lauwer krans,
^efcKeenen met het Hcht der heldce aomie^lans.
Toe»
;l·
Toen mengden zich in een zyn godtgewyde reyen j
Om Pallas en Apol op 't lieerlixt te geleycn.
Hem volght dc Zangheldin , die zich eer voor Maftricht
Poor Amrtels Klaudiaan, had aan Guftaafverplicht j
Om, met haar heldenpen, door d' overftrydbre Vinnen j
De ftrydbare lilerlhOom in 't harnas t' overwinnen j
Had Nalfau, jaar op j;ur, hem niet geftelt te werk,
Dat hy zyn zegelof had, in Apolloos kerk,
Α Is Prierter van Apol, om hoog ten toon te hangen,
Voor de nakomende eeuw, met heylge zegezangen.
Toen wierdParnas verzet, toen volght de hele itoet
VanFebusmaagdenrey, haar vaderop de voet.
Elk met zyn handgebaar en lang gepleegde zeden.
Met al haar outei-pracht en Tempelzinlikheden.
Een dicnftbre wagen wolk heeft Helikon, ter vlucht,
Met al haar Heep gevoert, door 't midden van de lucht.
Zy dryven voort en voort, zoo haaflig opgetogen,
En fchieten niet om laag de ftraalen van haar oogen
Op 't menfohelyk gcflacht. Zy denken naauwlix om
DcjZwcedichelcgerplaets, in't Duytfche ICaizerdom,
Nu waren zy om hoog by Roftok aangekomen.
Hierzach eens, inderyl, de treurigeMelpomen
Het eerJte na der aardt, en fprak: hier is geweeft
De lyklladt voor De Groot, zoogroot van naam en geeft,
Nuzaghmen'tSweedfcheHof, met hoge fpitzen, ryzen:
Α Is PaÜas fprak j hier zal ik u een Pallas wyzen
Naar 't leven afgezet. Zoo gaen zy door de Stadt
Naar't letterheyligdom, enwyze boekenfchat.
Mier hadt dieOorlogsmaagt voltooyt, in al haar delen,
Eeji Vorftlyk Tafereel, door d' eer der kunllpincelen»
Sy traden op de zaal. daarfloegzy overluyt.
Met haar begaafde tong, dit Hemelfche geluydt.
Ik ben heel ongewoon een oordeel zoo te vellen .
Door ydle drift verrukt j om dan verwaandt te ftellen
DeZweedfchcRyx-Minerv, ver boven haar waardy,
Toen ik van deez' vergode en hemelfchildeiy
Dc ruwe fchets ontworp. 'k zal van myn fpoor niet wyken,
En iemants beeltenis oneygentlyk gelyken,
A-. . In
Indien noch d' eygenfchap van 't afgezette beelt ΐ
Naar 't leven ^gemaalt, van 't leven vefel verfcheelt.
Dat geeft de Deugt geen eer. ik wil nu niet aanmerken.
Een talleloos getal van achtfte wonderwerken,
By't zevende gezet, dat's Dichters ydle itof.
Vervult met fchyn en galm en windt van eer en lof.
2,00 zal gemeene flagh van onvermaarde vrouwen
Het licht by *t fchoon gelaat van onze Venus houwen,
Z-oo wort een Vorit, die nooyt zyn vyandt in het velt
Heeft onder 't oog gezien, al voort by Mars geftelt.
ie nu Kristyns gelaat en haar Vorilinneleden.
Haar voeten zyn gemaakt om trooni?n te betreden j
Haarbanden tot den ftaf. hier ftaatze, wysen kloek.
Minerve met haar fchilt, en Pallas met haar boek.
2<y heeft een oorlogs Ipeer beknelt met hare duymen,
En haar vergulde helm befchaduwt van haar pluymen »
2,00 heeft haar eerwaardy die koninglyke ftaf,
Door eyge deught verdient, die haar het erfrecht gaf.
2-y komt in't wit fatyn, geboort met zonneftralen.
Van 's hemels hoogfte troon, tot op het aardtryk dalen
Den menfchen te geval Hoe blinkt haar krygs geweer,
Bezie eens, hoe haar helm, enfchilt, enkling, enfpeer.
Van yzer hart gefmeet, met peerlen zyn beladen.
Haargulde wagen rolt op diamante raden.
Hier ziet gy nu om hoog dat wytberoemt geflacht.
Dat zoo veel Koningen ter werelt heeft gebracht.
De vader van Jupyn, Saturnus, grys van hayren,
2al d'ouden He t Guftaaf zyn ftaf en kroon bewaren,
Die, met zyn fterkenek, de R3^xlaft heeft gefchraagt.
En moedig goedt en bloedt tendienfl:van'tlant gewaaght,"
^ent nu 't gezicht om hoog, daar zal u dan ontmoeten
De Taalman van de Goón , de Roeydrig, ras van voeten,
Dit's Eurik, die, getrouw alsVorfl: en onderzaat,
2-yn wetten heeft beleeft tot welvaart van «yn ftaat. ·
Gy nu, eerwaarde Apol, die, waar gy komt getogen,
Bekoort door uw fieraadt, veel duyzenden van oogeni
Hier zietge nu Johan, die als des hemels pronk,
Ver boven ftarreglans van alle Vorile» blonk t ^
Een ζ,οη van lyn geilacht : die, als uw zonnewagen :
De werelt heeft verlicht, en in het hof zyn dagen,
Tot mll van 't Ζ weedtfche ryk, in onruft doorgebraght.
Is dan het hemellch heyr er^ zalige oppermaght
Niet fchobcvry voor gevaar ? kon 't u dan ook gebeuren»
Dat gy om uw heniellot moil om uw zoon"betreui'en,
In 't uyterfte ongeval ? wanneer uw Faëton
Aan 't hollen had gebraght de paarden van de Zon ,
Zoo mortjohan Apol ook in dit deelgelyken,
Met zoo een Sigifmond, een plaag van zoo veel ryken:
Hier ziet gy afgemaalt hoe 't heerfchen hem niet palt.
Hy heeft met Facton geen lenden tot die laft.
Zoo worthetryk verwoeit door zyn onmenfchlyk woeden, ,
Dat aan het hollen helpt de Ichichtige gemoeden,
En jaaght hun 't vuur in't hooft, hier zinkt zyn heldenlof
Ter aai'de weder neer, in't opgehemelthof.
7.oovvordhy, met veelfmaats, ten ryxtroon uytgedreven.
Maar ICarel zoekt het ryk een andre bocht te geven,
Heel blank in 't harrenas, ten oorlog opgevoed,
En zweemt naar Mavors zelf in ftrydbare oorlogsmoedt.
Nu zoekt Natuur haar kracht en kunft in een te paren,
Om door haar Jupiter weêr een Guilaaf te baren.
7-y overtreft haar zelf, en ftaat gelyk verzuft,
Wanneerze maar befchouwt dat dappre krygsvernuft.
7/y is met recht verbaeft, datzy dien Helt kon telen.
Dien 't noch om 't heyl van 't land luft met zyn hooft te i^len:
Die, gaau van overleg en forsgefchapen leên,
Hadt Mavors en Minerv gedommelt onder een.
En toen hy hier gedood ten hemel was gevaren,
Qi(ara, met zyn heldenfchim, noch door zyn leger waren.
Tcxin vocht zyn ftrydbre ziel, van 't lichaam niet belet,
En\heeft zyn volk van kracht en koenheit bygezet j
Op dat het na zyn dood , niet zou in moet verzwakken.
Zyn lauven dienden hem voor veeg- en zegetakken,
Z^yn lykbaarvoor triumf j die met zyn dood begint.
De Koning laat'er'tlyf, en't Koningsleger wint.
Dat jooktvaft vaneen tocht omAdolf na te draven;
En aoo met vya^ds bloed zyn wraakdorft op te laven, r
ΑΙ boet geen zegewinft de fcha van's Vorften dood,
Die, inzyngraf, zyn eernietmetzyn lyfbefloct.
Maar't heeraelfche befluit en't opperfte vermogen,
Omliclitie deze Staat, met armen van medogen,
En-had haar , eerze wiert van haar Jupyn berooft,
Dit werrikftuk der go6n, dees Pallas toebelooft} '
Die, uyt haar Vaders breyn door'tbekkencel geboren, |f
Verftandig eerze fprak, was tot het Ryk gekoren,
In 's levens cerfte dagh ! nu op de hooghfte trap
Van obrlogsdeugd geraakt en wyze weten fchap:
Daar Themis ongefchend, op hare troon gezeten»
Scheyt ongelyk van 't Recht, en wanen van het .weten,
En 't zeggen van het doen. Wie heeft zoo groot een naam
Die met een gaau vernuft is tot dat werkbequaam?
Dan die, noch jonkalreêd'aloutheyt heeft doorkroopen,
En'theylig R.yxgeheym vont voor haar wysheit open.
7.00 komt het dan, datzy, die'taan geen breyn ontbreekt.
Noch van de Wysheid zelf het befte vonnis ipreekt.
Zoo wort het wyze Recht beproeft van wyze reden,
Gelyk een diamant van diamant gefneden.
Dit is myn levend beeld. Want rechtmen, hoog in top,
Van marmor of metaal, my eerebeelden op ?
Dat glat myn eer te na, en tegen hemel wetten}
Want na myn beeld geen ftof te deeg het lyf kan zetten.
Zoo eindigt haar verhaal. En wie is nu zoo ftout,
Dathyop deze kroon, diefchittcrtvanhetgoudt.
Een licht verwelkbrè krans van lauwerlof zou paffen,
Dat niet is op Parnas noch Helikon gewaifen ?
tïieftoudtheydt wastegroot. Myn teedre Zangheldin,
Is dan met recht befchroomt voor zoo een Koningin.
Moght maar myn harflenpan haar zwangere gedachten
Ter werelt brengen, door die hagelwitte ichachten,
Getroken uit de wiek der zwanen, blank van pluim,,
Waar door haar wagen ryd door 't ongemeete ruym.
Och had ick hemel inkt! dan dorft ik my betrouwen
Haar goddelyk vernuft, met aartfch vernuft, t* ontvouwen
Ditvrenfchteik, alsMinervdus weêrdaartuflchenipreekt:.
Dit. Ryxjuweel is van Godinnen opgequeekt j
m » Sa
-ocr page 163-Enioo, doortydverloop, deStaatkunil waar verlooren»
Die wierd wel uit Κ r i s τ γ ν weer levendig herbooren:
Want Godt en vrou Natuur beriepen, te gelyk,
Haar tot de kroon én ilaf van 't machtig Zwedenryk.
Maar zy, om in die ftaat noch vafter te begroeyen,
Wou, uit een eêl gemoed, zich daar niet meê bemoeyen i
Voor eetze wilt van eb en vloed» in ryxbeloop.
En onweer voor de Koon, enTy van vrees en hoop.
Als een, die niet te licht op grondeloze baren
Zyn leven waaght 5 maar ziet het zeegevaar voor 't varen',
Voorzichtigop het landt, eer hy 't te laat bevind i
Wanneer zyn iiielle kiel moet zeylen by de wind.
Nu weetze, in tyd van nood, de gronden te bepeylen j
Om, in een ftorm van Staat, op 't fcharpfte voort te teylen 9
Gedreven van het recht; en, uyt de wocfte zee,
Ten leiten dp te doen een langhgewenfchte ree.
Nu weet ze dat de maght der t'zaamgezwore Grooten,
Zyn klippen, die in zee een ryxfchip ftukken ftotcn.
Nu kent zy al, ten dienft van vorften in 'tgemeen,
De ftromen diep van kolk, en banken hart van ftcen.
Zoo weet d' ervarentheid dat fchei*p vernuft te üypen,
Om zich in d'oorelog geen tweemaal te vergrypen,
Door dien zy, inhaarkryg, gebruikt, tot dubbelde eer.
De misflagh van een vorft, haar vyand, tot een leer.
Dan ziet zy op de rug der veer verloope zaken,
Nu deerlik omgekeert; en ftelt dat voor een baken.
Haar fcepter dient het Recht, dat hoedt zy voorgevaar,
Zy leunt niet op het ryk; maar 't gantiche ryk op haar.
Haar Hof mifpryft altyd dit zeggen van de hoven :
„ Het volk ftaat onder't Recht, een Oppervorft daarboven*
En niemand heeft gevoelt't vermogen van haar fiaf,
Dan met vermeerderde eer en mindering van ftraf.
Ja zoo zy iemand ftraft van eigen onderdanen,
Zoo ftort zy minder hloed dan Koninginnetranen.
Zydientzich vaneen recht, dat noit de reden wraakt j ^ >
Want alle rechten zyn uit reden eer ft gemaakt.
Zy volght geen vorftenlpoor, die willens heeft vergeten
i)ie vorften wetenichap, van niet met al te weten.
Dat
-ocr page 164-Dat 's werelts Hofgebruik, Maar zy verciert haar kroon
Met wysheyd eer en deughd, dat alderfchoonfte fchoon.
Zy wil niet over 't volk met kroon en fcepter pralen,
Indien zy 't daar nietby met wysheyd op magü halen.
Bezie nu hier om laag wat cfaar door verdient,
Die, in deDuytfche krijgh, de goden heeft te vriend.
Hier zocht des fchilders hand den Zeegod af te malep j
Zyn vlaffig hayr gedopt met roode bloedkoralen,
En fchelpen hoog van roem, eri peerlen fchoon van glans j
Hy heeft op 't gryze hooft een groene waterkrans.
En biedt Κ R i s τ γ ν zyn vork en kielen en fcheepsbochten >
En Deenfche Zeelaurier, in 't vochte veldt bevochten*
Hier ziet gy Cybele, die, met een ftedekroon
En toorenryke kruyn, genaakt de Sweedt'fche troon»
Zy weet vóórhaar Vorftin eerbiedig aan te komen,
En draaght daar aan een fnoer een rift van Vorftendomen»
Den Kaizer afgezet. Zoo ttryt zy in 't geweer.
De Zegen is altyt een fchaduw van haar heyr,
Dat zoo veel ftromen met helmetten uyt kon putten,
En daar geen Vorft hoe fterk zich licht kan voor befchutten}
Nu 't wail in tal van volk en groeyt in oorlogsmoedt.
Hierkryght myη Koningin een hoorn van overvloedt.
Het krygen is haar winft. Haar yzer groeyt in Sweden,
Haar goudt in 't Kaizerdom, en zoo veel Duytfche fteden
Gewonnen voor de vuyft j daar fcheelt zy in haar ftrydt
Niet meerder van Guftaaf dan flechts in naam en tyt.
Zy komen alle bey, ten Noorden uytgebroken,
Den Duytfchen Ferdinandt zelf in zyn Ryk beftoken.
Des Arendts moedt bezwymt, nu wort hy bang en flaauw - -
Benepen in zyn neft j daar zy haar oorloghsklaauw
2.et moedig in zyn vel, dat zy weet op te nikken.
En hem zyn hooft en hals en vleugels kaalteplukjcen
Maar zy die 't al verfcheurt, wat haar de roof benydt *
Haarviandtin't gevecht, zich zelve na den ftrydt. i
Noch moediger verwint. Noytwortzy opgeblazèn
Door vooripoet in de Kryg, Noyt zal haar ramp verbizcu,
In alles my gelyk, zoo dat ik heb bedocht,
Of ik haar fterflykheyt onfterflyk maken mocht \
Κ ι Ma^r
-ocr page 165-Maar och! ikmoft, uyt noodt, het noodtgeheym verwekken.
Dat noch veel hooger haar door trouv/en op wil trekken.
Hier ziet gy nu de lucht bezet rrtet Minnegoon,
Die henglen om IC r i s τ υ ν . D'een voert een goude kroon,
En die een ilaf van 't ryk, en dees het zwaardt van rechten,
Om onrecht in het ryk, door rechtdoen te beflechten.
Hoe menigh Koningszoon verlangt 'er rechtevoort,
Dat doch de Min voor hem aanhoude, om 't groote woordt!
Wat zal de werelt dan een wonder wedervaren,
Als Pallas hier bevrucht eens komt een zoon te baren!
Minerve in all's gelyk, die, dapper van geraoedt,
Magh zwemen na den aart van zyn doorluchtig bloedt.
Dus fprak Minerv, daar al de nege Zangheldinnen
Noch itonden by Apol, met opgetqoge zinnen.
7.y maakten een verbont: om Zweden nimmermeer
Te laten, alzoo lang de Deught daar blyve in eer,
Enwysheyt, by de Kroon j en om zich daar t'onthouwen 5
Beftonden zy gelyk een Tempel op te bouwen,
Κ RI s τ γ Ν Ε toegewydt ·, die zegent zoo een werk ,
Als Schutsvrou van Minerve en haar gewydeTCerk.
Aan deDoolugtigfte
Grates periblveredignas
Non opis eil noitrse.
M Yn maatgezang heeft overzee geklonken
In 't oor,der Koningin, op Zwedens troon >
En kreeg van haar een onverdiende loon
Een keten, daar de Vorften zelf me pronken-
Ik ftondt verftomt, en deedt in 't minil geen tekea
Van dankbaarheit, tot dat deDankbaarheit,
Een fchoone maaght, toteerderMajefteit,
Op deze wyz.' my liefFlyk aan quam fpreken:
Op Jongeling 5 ten offer voor Κ r i s τ i ν ε ,
De giory van uw dicht val haar te voet:
En uw gelaat getuyg van uw gemoedt
Vol ootmoedt, om voor 't outer te verfchynen.
Kom nader Haar. wat wilt gy u verfchoonen,
Al hebt gy niet? zy maakt, wanneerze geeft,
Dat aan haar handt de weldaadt niet en kleeft:
Ook ziet zy nooit op weêrloon in 't beloonen.
Al of zy fchoon de werelt heeft verwonnen,
Die Koningin, nu zittende in haar kracht,
Verfmaat en haat hier niemandt, hoe veracht.
Het zyde kleedt wort van een worm gefponnen.
Het praalgewaadt dat Koninginnen dragen
Is purper, ea die purper, roodt van gloedt,
Komt uit een vifch: en zou dan een gemoedt
Als't needrigh is, aan d' oppermaght mifhagen ?
Kris τ ine zal een dankdicht niet verachten,
Zy is te vreên dat iemant haar betaal
Slechs met papier voor 't glorende metaal.
Zy ziet het liefil papier en zwanefchachten.
Indien Apel, de ziel der puikpenceelen
^ Zoo ftip te werk, de dagh onnut verquift
Gerekent heeft, wanneer 't hem haat gemift
-Een trek alleen te trekken op paneelen:
'—
Zoo zal ïy.ook de tydt met rouw beklagen 5
Wanneer zy met haar pen, geen fpreuk of iet
Getekent heeft, dat elders is gefchiet,
O m in haar ryk tot leering voor te dragen.
De ^roote Min hadt laatft een veer verlooren
Uit zyne wiek ; toen hy haar fchryven Zagh,
Toen fprak die Dwerg, met zoo een zoete lach »
Hier zie ik meer als ik oit hadt te vooren:
Daar op Minerv': wacht u die aan te raken.
Dees veder is verlooft aan myn heimet.
Zoo wiert eenGodt van een Godin belet.
Van met haar pen Zyn vleugel vlug te maken.
Zy doet het hooft op wyze boeken flapen
Veel liever dan opkuiTens ; als wel eer
Te ruften plag op zyn Poet Homeer,
Die wereltvoogt j gezegent in zyn wapen.
Zy weet aan een de fpreuken zoo te rygen
Als peerlen aaneenfnoer, waar mee ZV fiert
Haar groot verftandt, die zoo veel landts beftieit.
En fpreken leert van haar die eeuwig zwygen.
Dees Ryxvorftin neerat acht op alle Zaken '
Met naauwe zorg. Zy ziét dat voor haar ftaat:
Niet quader is als quade toeverlaat.
Zoo weet zy zelf de wachters te bewaken.
Zy heeft haar ryk, tot eeuwige eer gebooren
Van 't Zweetiche ryk, zoo heerlyk opgefchikt,'
Dat al het volk wórt tot in 't hert verquikt,
Als 't maar de naam van Vrou Kristiin' mag hooré'o
-ocr page 168-KRAAM. if3
Ja Zelf Fortuin die luiftert op haar wenken
Al eer 2,y fpreekt, door dien Zy haar mifdeet,
Indien zy niet te vooren was gereedt
Wanneer haar wenfch quam op geluk te denken.
Zy is aldus in glory opgerezen ,
En nu zy 't hooft tot aan de itarren ftoot,
Geen lof haar deugt 5 geen glans haar eer vergroot^
Maar zy heeft hier van alle ding geen wezen.
Gelyk een bergh j een Atlas, hoogh verheven,
Is by zyn hooft geruft en wel gemoedt
Al raaft de donder onder aan zyn voet,
Zyn fpitze kruin hoeft voor geen ftorm te beven:
Zöó is 't met haar, die, zittende in den hooge ,
Het al doorziet en op haar goude troon
Befpiet het doen der wereltlyke Goón,
Die ""t al beweeght en zelf niet wort bewoogen.
Gelykzomtyts in kruiden uitgelezen,
In een géftooft, die verf van 't befte kruidt
Niet wort gezien, daar al de kracht uit ipruit,
Zoo doet zy 't al, en fchynt zelf leeg te wezen.
Noit raakt haar bloedt van gramfchap aan het zieden;
Want zy haar moedt tot niemandts nadeel koelt,
En wreekt geen quaat, om dat zy 't niet gevoelt,
Zy laat vooi haar de reedlykheyt gebieden.
Dus blinkt haar Kroon, zoo is zy opgetogen
In deught en eer, dat Zy, het ware beelt
Van deught en eer, van anderenverfcheelt ,
Als nacht en dagh, en waarheit van de logen.
Κ s Ζοή
-ocr page 169-Zoo is Κ RI s τ 11N' die, haar genadeilralen
Gelyk de Zon, den menfchen te geval,
Op hooge berg en uitgeholde dal.
Met eeue kracht doet gunftigh nederdalen y
Zoo fprak die Maaght. ik iloeg om laag myn oogen
Mynwenfch omhoogh, daar ik in ^t kerkgewelf
Der Dankbaarheit, verbaallwas van my zelf
■^Gevallen, en ter aarde neer gebogen.
Ik fprak toen ik my weer begon te kennen :
Gy geeft hier wel, ó goedige Voritin,
ó Wondermaaght, ó Fenixkoningin ,
Gelyke loon aan ongelyke pennen j
Gy fchenktaanmy eenborftfieraat, een keeten:,
Maar 2,00 veel als myn nederig gedicht
Voor 't heerlyk rym des groten Vondels zwicht 9
Zoo veel te meer heb ik u dank te weten,
R. Α ν s l o.
Van den Godtvruchtigen
ICk fal ó Hollandt uw verloffmgh nu niet ilngen >
Al bleef uw vreught oock ftom voor tiw nakomelingen:
Uw blyfchap paft my niet. lek fwijgh nu van de nacht
En duyftre regen die u blyde dagen braght;
Oni dat uw droeve Maes mijn ti'Men fal verwachten.
De Droefhcydt parft mijn ziel en pen om lijck-gedachfen
Tc
-ocr page 170-Tefuchten» lek betreur met haer Matthisius,
Op dat geen doodt,noch tijt mijn plicht en vriendtfchap blufch.
lek fchrey met Rotterdam, met kercken en gemeente ,
En al wat fucht en forght op^t vaderlijck gebeente,^
lek volgh de lijck vaert naer daer d' ouderdom en jeught^
De fchuldige uytvaert houdt, daer d' onbefproke Deught
In tranen fmelt, terwijl fy't Lijck naer'tg.raf fiet dragen.
Hier fucht Godtvruchtigheyt de Hooftdeught, onder t klagen;
Al wordt de rouw beklemt, de tranen barften uyt, i
Sy ftortfich neêrby'tgraf, en eyndlijckditgeluyt:
In dat geraemt' heb ick noch onlanghs Godt beleden,
End'oorfaeck van mijn heyl, en foo veelfaligheden,
Diewicgh, en'theyilacm graf des groot en Soons gelooft.
En Chriilus maght erkent: in dit fachtmoedigh hooft
Heb ick de leeringen der zalicheydt begreepen,
Ên het verdruckt Geloof de boeyens naer fien fleepen.
Toen wierdhem door de haet van d' Ongodvruchtigheyt
Metmydevryheyt, recht, enkerck, en't landtontfeyt.
Toen heb ick oock met hem mijn ballingfchap verdragen,
Vol hoops in foo veel ftrijdts, geruft in foo veel lagen;
Met Uytenbogaeruen, enBiscHOPPEN verièlt,
En Grevinkhovien, en Rykwaerts, eengewelt
Daer Dordrecht noch af fchrickt, wanneer 't bewuft geweetcn
Belijdt, dat lift, nochmaght, noch geen Geneeffclie keeten
De Waerheydt dwingen kan. Toen was het dat dees man
Aid'onverdiende wrofk, en wat my haten kan
En tegen was, bewoogh door kracht van fachte zeden.
Dit lichaem was een kerck voor d' alvoldoendciVrede,
Die'tal verdragen Ιφη. Hier heeft de Li^dtfaemheydt,
Die naeuwlijcks lij den kan dat hier Sit lichaem leydt.
Een foete fchuylplaets, en een ware ruft genooten»
ïn deefe borft had ikh d' oprechte Trouw beflooten:
Hier ftondt derotsfteen daer de deught ftandtvaftigh was.
En voor d' ondanckbaef heydt getrouwe Icifen las.
Maertotuwleedt, óLiefde, ishierwertmeeftverloeren;
Hier leyt uw ruftvertreck: dees was voor u gebooren.
Ghy waert de geiêllin van fijn verlichte geeft.
Bedanck dit hart, dat uw verblijfplaets is geweeft. ^
Hier
-ocr page 171-Hier kon het vaft Geloof fich aen uw wet verbinden,
Entrooft, vertrouwen, hoop, enblyfchapin u vinden,'
Dochghy, óWijfheydi, hebtaenditbegaefdeLijck
Geen kleener deel gehadt, met wien ghy 't Koninckrijck
Der eeuwigheden focht; bedancknu fijn gedachten,
VVaer door ghy d' ydelheydt der werelt kondt verachten j
Si] η oogen, daer men 't goet van 't eeuwig heyl door fagh:
Sijn tongh, daer geen bedrogh maer 't Cm-iftlijck hart op lagh;
Sijn mondt} de trootteres der aengevochte fponden,
Die hier d' ellendigen verloffingh kon verkonden,
Die door haer kracht de fucht van het geraeckt gemofedt
Hetfondigen verboodt, en leerde door wat bloedt
De menfch 't befniette kleedt der fonden wit kan maken»
Wat Godt begeert, en wat fich iëlf hier moet verfaken.
Dat nu het heylig Recht, 't welck hier haer voorfpraeck vond^
Oock henvaerts k^oom, en klaeg en kus dees bleke mondt >
Die d'ongehoorzaamheydt haer vonnis kon trompetten,
En in 'tgeweeten floegh: daer 't al de doodtverf fette,
En fchrickte voor de doodt, of voor de jonghfte dagh,
Wat fchelmfch van aert en Aincx geen Godt, noch recht ontikg^
Dit iprack de Koningin der Cliriftelijcxite zeden,
En wenfchte 't Lichaera ruft, en naer den geefte vrede.
Dit graf begrijpt nu ( voer fy voort) het minfte deel
Van mij η Matthisius, den Hemel het geheel.
Daer is d' ontbonde ziel de nevelen ontvloogen:
Daar finght fy ibnder tongh: Daer fiet fy fonder oogea :
Daer leevtfe 't geen haer vTyt op d' aerd niet leeren kon:
Daer vindt fy in het licht van d* ongefchape Son
Dewijsheyt, diedetijdt, naefoo veelanghftighibrgen.
Bekennen moet dat voor de werelt blijft vei'borgen:
Hoe dat het niet is, 't geen de menfch hier Wetten noemt,
Waer op hy trots is en fij η broederen verdoemt,
En van nun werdt verdoemt. Dit heet daer eendracht ftciiren*
Daer fiet fy nu geen f wift die werelden betreuren ,
Dti^Turck en Jood befchempt terwijl men Chriftus kruyft:
Daer hoort fy 't onweêr niet dat hier op *t aerdrijck ruyfcht;
Daer fiet fy 't vyer niet dat de Nederlandt^che Staten
jKn Steden dreyght, en raeft om bloedige pjaekaten;
Dacf
-ocr page 172-Daer weet fy van geen wrock, daer hoort fy niet wat haet
Tot Uytreckt woedt, en van vervolgingh iwanger gaet:
Daerforght fy voor geen Kerck, noch kruy s, noch Loev eftij nca.
Omdat deforgen inde Hemelen verdwijnen.
Terwijl hier d' oude Nijdt haer valfche rollen ipeelt,
Enfoo veelgrouwelenen lafteringenteelt}
Jae dat de Predickftoel de Vrede derft belagen,
(Die hier den bynacm van VerderiFelij ck moet dragen,)
Geniet iy nu vol vreughts dit onverdetflijck goedt,
Dat al de bitterheydt der aerdfche forgh verlbet.
Nu fweeft fy opwaerts daer de Vaders haer ontmoeten:
End'eedle zielen der Baliliën begroeten:
Daer fy Ambroliè'n, en Ireneën vindt.
Hier werdt fy nu omhelft van dien beminden Vrindt«
Die eertijdts op de borft des Heylandts was gelegen
Hier hebt ghy, roept dees', nu in 't eynd uw loon verkregen;
G hy hebt op 't aerdrij ck ooek uw Patmos al befuurt,
En in uw ballinghfchap uw vyanden verduurt,
En door uw deught de Nijdt, enHaet, en Hel beftreden. ■
Ghy hebt mijn leflên van de liefde en vriendlij ckheden
Gevolght, gelooft, geleert, beleden, en beleeft.
Bewoon nu *t Koninckrijck dat eynd noch palen heeft j
Daer recht geen fondèn fieten geen geweten wroegen,
Daer uw begeerten zijn verandert in genoegen.
Dit hoorde Rotterdam, op't ondergaen van't licht
Dat opgingh in den geeft, om Godt van aengeficht
Totaengelicht te fien: terwijl mijn plicht haer klaghten
Vaft af brack, toen mijn hart met vrolijcker gedachten
Sij π opgangh had gehoort j dies breeckt mij η droefheydt af
En houwt ten roem des mians dees lettren op ilj η graf:
53 "PV Ε Wijsheyt die ons riep: Op doen komt alles aen,
'' ^ Gaet hier te ruft, en heeft fijn werck nu afgedaen ;
»> Hier ilaept Μ α τ τ η i s i υ s, en 't lichaem dat hier leyt
»» Verwacht fijn ziel, fijnlooa, fijn Godt in d'eeuwigheyt.
' i-
OP
-ocr page 173-^ /
des felven
I Tt is tle grafpkets van de deughdeirjckfte gaven.
Hier wordt de Wijsheyt met Μ Α τ t η i s i υ s begmven.
t>e Vrcdelievendtheydt bedeckt men met een fteen.
Hier is 't beproeft Geloof nu af- en door-geftveên»
Hier ruft de Lijdtiiiemheydc, die vyandenen vrinden
Verdroegh , bewoog,verplichte,en aen haer deuglitkon binden.
Dit fprack de Lielxie, en iigh haer tempels fonder glans,
Enfuchte: enfweem, en viel op't lijck des vroomilen Mans.
AEnfchouwer ftae hier ftil en wenfch om aulk eenHaeven :
Hierflaept Matthisius; maer'tlichaemdat hierleit
Liet Wij sheit, Nedrigheit , Geleertheit, Lijdtzaemheit,
En d' ongeilorve Ziel, en Hoop noch onbegraven.
G. Brandt.
Op een marmeren Beeldt
Van
Oo klonck de kunftenaer den dapperften befchermer
Λ—λ En Koning der Hebreen geluckigh uit in Marmer.
Η y heft zij η oogh en hart om hoogh, en luiftert fcharp
Naer 't geen de Geeft zij n' mondt leert zingen op de Harp >
En danffen voor den Zoon, wiens beelt hy heeft gedragen.
Nu triumfeert zijnHai-p voor ChriiUis Zege- wagen,
J. v. Vond el-
Op
Di
daar de Kaizer, deZeeveKeurvorften, de Doodt
met haar zandtlooper en eenige hondert doodtshoof-
den, door een Beierfch,e Non, op gefneeden zyn.
Aan Mevrouw
Huisvrouw van den Heer
BURGERMEESTER GRAAF,
Vryheer van Zuidpols broek, &:c.
Tj" En ander magh op 't helifvan helle fteenen zingen,
•C/ Tot lof der fchitteringen;
Ik roem, óPolsbroek! opeen fteentie zonder glans: ;
Maar daar een vroudemans,
In kunften, door verdooft, in fpijt der puikpanneelen.
Wegh beitels enpenfeelen,
Menfnyt hier met een naaldt in 't pitje van een kriek j
Dat nimmer door een Griek
In marmer is gewrocht, men ziet verfcheyde vormen.
De Kaizer die de ftormen,
Vol moets te moet durft treên, verfchrikt hier voor de doodt,
De Vorften fterven noodt,
^ie yder zwichten doet moet voor de dootfchicht fwichten:
Want haar verwoede fchichten
' Dte reiken verder dan de fcepter die hy draeght.
,: De Doodt die hem mishaaght,
- Ona
Om haar afgryflijkheidt, behaagt hier yders oogen.'
De kunft heeft groot vermoogcn.
Men drinkt het bitter liefdft uit eerl vei'gulde fchaal.
Het oog heeft zin in praal.
't Vergift wort, door de Moordt, in blinkent gout geichonkcn-
Zoo ziet men 't doodtshooft pronken, ·
Om 't ruiken teverhoên metkranfen vangebloemt.
Het uui-glas w aardt geroemt >
Schynthier, door Mulciber, in leenig goudt gedreeven.
Zoo toontmen ons hetleeven:
Nu breekt het als het glas, dan vloeit het wegh als 't zandt.
Het fterflijk hout nooit ftandt.
Verkrygt de tong by 't volk, door d' ooren, groot vernioogen?
Ditfteentje preekt vootd'oogeh.
Men maakt het fteenehart gedwee door deeze fteen.
De vrees kan harten kneên.
Men ziet hier honderden van holle heriTenpannen.
Men ken geen dappre mannen *
Noch lafFen uit elkaar, de Doodt maakt elk gelyk.
DeVorilen, die hctRyk
Aan Fardinandus zoon eerbiedelykop draagen,
Betoonen zich verilaagen:
De purpre tabbert doet het zeevetal geen baat.
De Doodt verfchoont geen ftaat-.
Nu woédtze hier in fchiin der heet'en veege peften;
Dan maaitze weer in 't Weften
In 't midden van een vloot, die alles durft beftaan,
Om zich met goudt te laan»
De Roofzucht laat zich aan geen koordt vaneeden binden.'
Elk maakt zich fterk door vrinden:
Maardeez' zoekt vyandtfchap tot heil van Lisbons ftaf.
De weereldt is een graf:
Een fierlyk kerkhof, vol van leevendige lyken*
De Doodt is niet 't ontwyken.
Een Non vertoont in ^t kleen haar overgroot gebiet.
Wie dat dit kunftftuk ziet.
En onderfchcit begeert, moet arents oogen leenen.
Men ilert de hasidt met fteeuen i
Maaf
-ocr page 176-Maar wie dit karn] e vat, behoeft geen diamant»
Tot Tierfel van de handt.
De kunft verdooft de glans der flikkerende ftraalen»
Degoiid'en'/.ilvre fchaalen
T-yndikwyls meer om kunft dan om de ftof bemint.
De Doodt die hier verwint.
Wordt zeiver door dit werk, datzy hier ziet, verwonnea.'
Ζ oo leeft de roem der Nonnen
Van d' een in d'ander eeuw. de kunft , van veel benydt,
Verduurt de woede tydt.
jan vos,
Op het eeuwighftroomende
In fijn Hofftede te Beverwijck.
Aen de Juffrouwen
T> Eeckje, daer het duyn haer droppen
13 t''Saem vergadert in een bron a
Als fy met haer witte toppen
Glinftert in de morgen-fon,
Beeckje, opent al uw ad'ren»
Die verhooien gaen door »t fandt.
Wilt op mijne komiï: vergad'ren
Al de ftrooiriPtjens van het landt.
Streelt mijn opgetooge finnen j
Met uw heldre waterval,
Soo ial ick uw lof beginnen
In het hafeiare dal.
Beeckje, al de Zee-goddinncn
Brengen in uw becckhaer nat,
Aldctraentjensvan haer minne,
Socten in uw waterbadr.
\Vaer Adeon komen vluchten
Naer dit Beeckje uyt fijn duyn,
Nüoyt en hadmen hem iien luchten
ümde hoorensopfijn kruyn.
Had Apollo willen loopen
Naer fijn Daphne by uw ftroom,
Nooyt en waer iy wegh geiloopen,
Of verandert in een boom.
t- ■ ■
Hid Narciffus, fchoon vanwefen^,
Sich gefpiegelt aen uw boort,
Nooyt en waer hy fonder vrefen
• In fijn eigen liefd verfmoort.
Waer Leandqr hier gedompelt,
Als hy naer^ijn Ero keeck,
Nooyt en waer hy overrompelt
In de golfjens van dees Beeck,
Al de dropjens die daer dringen
,D'een op d'ander door delleen.
Doende M!nne-aertjens fpringen.
En verquicken al ons leen.
'kSic
KRAAM. ι^ί
'kSie een dropje van meêdoogen,
'k Voel een ftraaltjen van uw gunilj
'liSie een dropje dat de oogen
Leert de foete lonckjens-kunfl:.
'kSie een ftraeltjen vol van vrede,
'kSie een ifcraeltje van verftandt,
'kSie de ftraeltjens van goê zeden
Lopen uyt het gulle landt.
Beeckjen, als men u fiet vloeyen.
Als 'men hoort uw foet geruys j
Voelt men al lijn geesjens gloeyen ,
En verhuyfen druck en kruys.
Hier is 't beeckje der Poëten ,
Niet in 't liegend' Grieckenlandt:
■ Hier heeft Perfeus paert gefmeten
't Hippokreentjen uyt het iandc.
Hier heeft Hooft gefcherpt fijn veder.
Als hy wrocht fijn krachtigh dicht:
Hier fat Vondlen dickwils neder ,
Als hy van der aerd gelicht, "
Dróngh om hoogh door al de woleken >
Boven bergen, boven locht,
En verliet de aerdfche kokken, -
Van dit Beeckje nat bevocht.
Dit is't Beeckjen daer de Baecken
Van het vrouwelijck geflacht,
Altemet haer kransjens maecken >
Volvangéuc en deughdens kracht.
Lachjens, kusjens, lieve woortjens,
Lusjcns fonder argh of lift,
Groejen aen dees waterboortjens,
Haet en Nijdt worde hier gemift.
Beeckje vol van minlijkheeden,
Beeckje vol van alle lullj
Vloeyt in alle eeuwigheden,
Nooyt verdroog uw vochte kuil.
Sleept het leeven van de Baecken,
Alfoo lang als ghy hier loopt.
Wik niet eer uw ftroomen ftaecken,
Voor dat Baeck fijn leven floopt.
Dan fal Phuebus met fijn ftralen.
Al uw dropjens , al uw nat,
Opwaerts by de fterren halen.
Boven d'oude Bever-ftadt.
Deuren van 't Orgel, in deKercke te Zee-Rijp, door
heel nieüw ghemaeckt.
"V^Erbreydt des Heeren lof, en looft
Op Harpen, Orgels, en Trompetten,
Sijn Mogentheydt; tot foo u Hooft,
Met heyl, fijn Lovers komt befetten: /
Gelijck den Ifralijtfchen Rey
Gefchiede, die voor'c Altaer ftonden,
En, meteen muiicael ghefchrey,
lehovahs Lofeeii-paer verkonden :
Wanneer den fchoonen l'erapel Godts,
Van Salomon , vooras Scheppers Ooghen,
Tot fijnder Eer 3 ghelijckeen Rots,
In.Puyckrcieraet was op-ghetooghen;
Wanneer fy Godts weldadich Schat,
Die j fonder eynd' geeft, eeuwigh'' Klaerheyt,
Trompetten af, nyt Zions Stadt,
En in het Oor van's Hemels Waerheydt .:^·
Soo wij des Heeren_ heerlijck Licht
Om-helfen, haer, die, hem ter Eeren ,
Sijn Huys, met fooeenGlory fticht,
En Salem bouwt, in't Choor des Heeren, ,
D
At hier Preilant, Gymbal, Siflet,
Burdon, Hol-Pijp', en Sefqui-alter,
Den Quinta-de'na, den Trompet,
Den Bas-Bafuyn, en 't Menfch-ghefchaltcr ,
Met hen gevolgh, foo noyt gehoort,
Ver-rijckt met on-bekende Laden i
Ontfluyten's Hemels Engh^-poort 3
Voor die in Rypk Heyl lich baden,
Daer voor heeft yder Theodoor,
Ons kloeke Fa β ε r , hoog te loven;
Wiens Gave Godts, op^tTcherp gehoor.
Den Engel-ftgefc verplaetitvan boven;
Oock fonder eenig onderwijs,
Maer, uyt de Geeft van hem gevonden:
Dees'dapp're Konft, en^t Schilder-prijs ,
Ghep'ruyckt', mee veel verborgen gronden.
Soo dit den ouden Jubal fagh,
En't opper-keur Levijts gheweemel,
Sy droegen Ε α β ε r , defen dagh,
By Godtj en inden derden Hemel.
SIBYLLE van GRIETHUYSEN.
OP HET
UW fnaren 2,i|h geen aardtfche fnaren ,
MaarFebus heeftze van, zijn liaaren
Gedrait; uw welgeilelde Veel
Is hout van Helikonfche boomen;
Dies ghy, 6knaap, deur uw gefpeel
Stut d"* Amftels fnelle waterftroomen.
De Bos- en Berg-goón, op 't geluit
Vanuwetoonen, koomenuit
Hiar onderaartfche holen fpringen.
Terwijl déNimfjens , aan den dans.
Met Pales, Pan, en Faunus zingen.
De Muzen vlechten u een' krans
Van Pallera-en Lauwriere-bladen,
Om uwe kruin mee t'overladen.
Het wout krijgt ooren als ghy roertj
O Maas, uw overrappe vingeren.
DeGoón zijn aanu Veel gefnoert,
Zou t aartfche volk dan niet verilingeren
Op't zoet en maatrijk fnaargeluit? ;
Daar door ghy'thart ter ooren uit
Van Veldt-en Water-goón kunt trekken.
De dieren luillren na uw fpel.
Gy zult voorOrfeus ons verltrekken^
Want ghy godt Pluto in de hel
Kiint door uw'brave zwier bewegen
DenGaramant, zoo ver'gelegen
By Kaukazus in 't koude Noordt,
Schut zijn' befneude kruin, vol hoornen ,
Van vreugde als hy u fpeelen hoort. ^
Koe zouden wyons kunnen toornen;
Maatrijke Maas, die deur de klank
Van uwen Veel verdooft mijn Zangk,
Speel eeuwig op uwfchelle fnaaren.
De Goón en Nimfjens aan den dans,
Ghj zult hier na ten hemel varen, T T
Met Febus goude Zonnekrans. " '
J. DULJLAARti
van
in zijn leven Remonftrantfch Predicant tot
AMSTERDAM.
DTt is Ν1Ε L, wiens raedt te Dordrecht wiert veril^t^,
Wiens item, wel zevenjaer te Loeveilein beüoot'en,
L 4 ' Weer
-ocr page 183-Weer uitborft t' Amfterdam; en leerde, dat geen magt
De Waerheit binden kan aen poort, of gracht, of wacht.
Ν u zweeft zi] η ziel om hoogh; daar Godt de twift zal rechter >
Die Gommers fcheurzucht door geen menfchen wou beüecht:.
G, Brand".
In 't overlijden
'uan
Zoone van den Raadsheer
GUALTHERUS GUALTHERI.
HEfaan , me Treur-goddin, om droevig te befchrejreni
Metjammerlijkken toon, 't rampfaligeverfcheyea
Des tweeden Hippolijts, in 't op gaan van zijn lent.
Omhels, omhels metmyd'erbarrem-waardeleeden.
Vervloek de ichen-daad, die zoo heyloos heeft bedreden
d'Onnooz'le jongelink, daar hy zoo moedig ment.
Neêr-Saxen ooverklink van naare jammerniiTen;
De klank der rouw-galm vuil' haar' wilde wilderniiTen:
En 't aak'lijk lijk gekrijs verbrijzel fcheel en tee- .
De moord-kuyi van Taenaar braak, uyt haar moord fpelonkeit,
Een grouwlijk moord' gehuyl, met onderaardfche vonken
Op'tgrouwelijkxtdoorfpekt, tot aan der Harren reê.
De duyn-rots top, zoo fteyl als 't zwerk der dunne wolkken,
Verftuyf', door't zughten, en tot grondelooze kolken -
Vervorm j en alles fchrook' dat in haar bloeyzel ilaat.
Pe
-ocr page 184-De zon verbergh zijn glans, terwij 1 een zund van trainen
Op nieuws de weereld dreight. Gaap, gaap voor deeze kraanen.
Daar 's voor deez' baay aard van wanichaapenheyd geen raad.
d' Onnooz'lejongeUnkjhcel kuijfchvan zielen oogen.
En als een riikx-genoot der Itarren van om hooge,
Bralde in de morgenftond van zi'in gewenfchte jeugd.
Met Ηulk een' menighte van goddelijkke gonften,
En eerliilc pronk-5ierand van ichoont en vryc konften,
Als ooyt Gods majeileyt ν erleende aan vlijt en deugd.
Maar (las!) de felle Dood, die blond noch wit magh oogen»
Koomt fchielijk, met' er boog en pijlen , aan gevloogen,
En mikt als een Kretens en 't Partfche ruyter-volk:
'kHebb', balktze, Kaftorwel, en Cyllarus doen fiieuv'len.
Affyriilche landouw noch Afiaaniche heuvlen
Ooyt wykken konden't llaal van mijn gewette dolk.
, Mijn fcharpe fchightpunt zal 'tlaaiiw ingewand door-rijgen:
Nooyt quam die zonder roof ter aard e neder-ftijgcn:
Hoe veel te mirt dan nu? Ik zal die prille roos
Dat praghtig hoofd-5ieraad, en die geliarrende oogen,
Daar het af-gonftig hart tot mJnn' door wierd bewoogen,
Ontrukken. Schoonheyd gloort Üegs maar een korte poos.
/
Mit fnort haar moord-geweyr den jong'link in het harte:
Hy^üort, doch rij tl, en fchijnt dat fpookzel noch te tarten.
Maar, ach! hetisomaunit. De webb is af gefneen.
O gruwel zonder gaa! een' koop're zuyl zou beeven.
O bitter ongeval! 6 val van zoo een leeven!
Acli! acn! de weereld voor mijn klaghten is te kleên*
Naauw hadd dat fchoone beeld fijn' oogen toegeflooten.
Of d' Heemel toont berouw van die gehaate fchooten,
Het dond'rend wolk gekraak dat rammelt ooverall,'
Met weêrlight, blixemen, en groove regen plaflèn.
Doch^eenzins is die vloed volmaghtig af te waiTen
De rouw-vlak, die gebaart heelt d' onvoorziene val.
War forfle Thracier of wanfchaape Lellrigoonen,
üf wreedc Scliinis of Prokult zouw niet beroonen
Een uyt gdaate rouw op dit gemarteld lijk,
Α Is xy dén jongelink, noch ilrakx vol purper kleuren »
En aadclijkkeglimp en minnelijkke geuren,
Nu z;ugen zonder glans te midden op den djjk.
O mond volperlemoer omheint metpurpVe karffen.
Die altijd baiidden in een' zee van goude varflen \
O poc-z'le kaaken , waar heteedel rooze-bloed
Omd' opperheerfchappy het leely-melliktarte !
Ü wel gemaakte leên , en een volmaakter harte !
Oy! oy I waar is uw praal, en goddelijkke gloed ?
De Woudnimf, die, vanverr', zijn makkers zagh in lyên,
Koomt naar het ftervend lijk op vlugge wielen glyèn,
En zwijmt op zijn bellurve buric in 't ommevaan.
Doch zy bekoomt ten laall, en zugt deez' bange woorden;
Nu (las!) volbraghtis, dat, voor vijf paar jaaren, hoorden
7-00 meenigh Woud-man.op deez' onbewoonde paan.
Dus Wijkt, dat nernmer yets kan by geval gebeuren,
'k 7-al hier en over al altijdt deez' ilagh betreuren;
En zoo het mooglijk is verfmelten tot een beek;
Terwijl 't gelukkig bemd uw traanen zal af vaagen,
O dappreJongelink, in 't cerfte van uw daagen,
Als Febus krooll, verhuyft naar een veel becter ftreek!
Dek, fiere pronker, uw paruyk, uw rappe paarden
In Herkies vloeden men; en laat geen ligt op aarden»
De ililpijn van me rouw zal zijn, magt 't Ichión, de nagt»
En hooien, daar nooytmenfch noch gy uw voeten zette.
Aan d' izige Heber, en verlaaten H.iemus roet de
Kilkoude Araxes, zal ik houden eeuw'gc wagt.
Bedroefde Moeder van zulk een' verlooren Zoone,
*k Hoor elke Berg goddin weêrgalme op uw lijk-toonen,
En traanen, totkriltal veritijvcrt, ilaaple opew. * ^
-ocr page 186-Ach! achi Bedaar uw klagt. Den Heemel ilroolc iiw zinnen
Jvlet trooft, om met 'ertijdTdeez' onfpoed te verwinnen,
Enblufs' is 'tdoenehjk door uw gedifUiigheên,
Yk in den zarrik-fteen, deez' ooverwaare letf'ren:
„ Hier üaapt de goude deugd in hem die't all kon plett'ren
„Door zijn Bevalliikheyd enleevendige geeft,
„ In 't teerile van zyn' lent verwelkt en af-gellaagen.
Breng leli], handen vol. 'k Zal purp're bloemen draagen
En Itrooyenz'om detomb. Achi ach! Hyisgeweeft!
Doorlughtige S i β γ l l' , miin' lijkzangh help verpoozen
Wijl 'k uyt mijn boezem eens de bange zughten looze j
Aan niemands 't beeter paft, als aan uw poèzy.
Oy me! 'k en kan niet meer, 6 God hoe zwijmt mijn tonge!
Hoe is mijn hart beklempt, hoe wordt het om gewrongeni
Hoe ankxtig fchudt mijn lijf en ingewand! amy!
S. A. G ABBE ma.
O Ρ D Ε
Verdediging des Koniiigs,
door
Γ
Aan alle helden-gefchicht-fchrijvers.
^ U volg niet meer, d'on!z,agb're Dwingelanden,
Met koelen moed', in 't heetfte van hun togt;
Die 't Haal, als ftroo, verknerlTen op hun tanden J
Die klip, en rots doen iluy ven in de logt;
Die Steden, en gebouwen doen verïiinkcn,
In vuur en moord, inilorting, puin en bloed;
1/2 Κ L I O O S
Die vloeden 5 van hun kleppers, uyt doen drinken,
En hcyr aan heyr doen waaden door de vloed i
Die, met geweld3 geheelezeênomvatten ,
Ja dammen zelf huar buyken met gebergt;
Die bergen voor haar treeden weg doen ipatten,
Wanneer 't geweld, hun woede, oorlog vergt:
Geen pen waardeer de lof der helden-daden
{'t Genoegen van een op-gevoerde Stam;)
Maar volg' de deugd, in purpere gewaaden,
En 't leeuwenhart verandert in een lam :
Dat's Karei,; die, in ootmoedop-gefteegen,
Zijn roozenhoed , en aardfche kroon vertrad^
Terwijl hy om de Hemelfche verleegen,
DeDoorne'vond, en droeg, op't enge pad:
Die hoyt in woed', of drieitheyd uytgelaaten ,
In't lijden, meer gehartigt was, enkoen.
Dan 't booz gemoed der heylooz.' onder zaaten.
Wilvaardig om hem lijden aan te doen.
Dus poog' de vuyil geen wapen-roem te fchrij ven >
jMaar glory, van dien onbefprpoken held :
En fchoon zy poogt fijn wapen-recht te ilijven,
Nog meer de naam des onrechts van 't geweld,
Dat voor de bijl dien vrijen Vorit dee bukken:
Zy poog' het werk 't ontmommen na den eys;
En 't dwing'laijdy 't geftoole recht t' ontrukken ί
, En St υ arp we'er te voeren in't paley^: .
Waar op S α l μ α α z' zijn pen heeft fcherp gefneede
Invreed'ervin dit Karolus de Tweede!
MA-
-ocr page 188-ONtoyt, oftoytghyu. Maria Magdalene?
Als gy uw hayr ontvlecht, verwerpt de luyfter fteenen»
Verbreeckt het Perlen-fnoer, verfmaat het fchijnbaer goet»
En keurt voor vuyl en vals, al wat dat voordeel doet
Omdeez' uw malfle jeucht het eeuwich te beletten ?
En op een ftronckel Ütcen uw toeverlaet te fetten ?
Godtvruchte Vrouw ghy haeckt vaft nae een ftalen tnuyr.
Die niet befwijcken kan, doortiit oft droevig uyr j
En van het lacgh begintjte ilaen u krulde rancken j
Ront om een vafter voet, en wilt den Heylandt danckea
Die u heft uyt het Üi)ck. Een innerlijck verfiant
Verftaet, al fpreeckt ghy niet als met het ingewant.
Die paerlen van uw oog ten toon op root fcharlaecken»
Die carmoiijne fmet der fonden fuyver maecken j
Diesfpiegeltu, mijn Ziel. veracht het vals cieraet i
Of hecht het aan een -zuyl van Hemelrijke raedt,
^Velck u altijdts in 't oogh fal tot berouw verwecken }
Soo kan de ydelheyt υ tot vergevingh ftreckcn,
Van dat uw oyt behaecht heeft Weerelt, eer of ftaet,
Schept inoedt, uyt defes fchets bcduydelijckgelaet.
O
Sondeji wanhoop weerfter!
Stilfwijgends deugden eerfter! ^ ,
Sti.lfvi'ijgende verkrijgsfter!
Meer dan befpraeckte fwijgsfter.
Ghy toont bewijs, dat Godt belooft der/onden Toen
Aen yder, die foö doet j maer niet die 't wpude doen »
ZIN^
-ocr page 189-op'
ALs ghy Maria fmelt in tranen,
En waft de voeten, van den Heer:
"c Ën is geen raedtzel: maar een leer:
Die uw, door Godes heil'gen Geeft,
Is ingeftort, die'talgeneeft,
Kn.lHei t, op's Hemels rechte banen.
Ghyzijteen zinne-beeld der deughden^
Dax met een levendigh gefchrift,
Veel meer als Pen of ftale ftift,
Beduyt, liefd'rijke fonden boet,
Gcitichtj metJefus heylig bleet.
Die bron van heil en 's Hemels vreugden.
Den Heilandt Jefus, op fijn voeten , '
Leeft, uyt liw letter traan kriftal:
De liefd vergeeft de fonden al.
Hoe meerder liefd hoe meer gewin j
Vergiffenis zoo groot als min 5
Zoo kan de Ziel haar fonden boeten. ' ' ·;
Het
O Magdalene beeld vol ftralen!
Van vier en water liefd en boet,
Verkrijgfter van het hoogftegoet.
' O Sielen ! volgt haer deugd^gèwis ,
Toont liefde, foeckt vergiffenis;
Liefd Jefus ghy fult niet verdwalen.
Η Et Vuur en Water fuiv'ren bei:
Dat 's liefd en iouwigh fond befchrei.
Dat liefd was in een trane vloedt,
Dat iiei LZe met het iioogite goedt.
Het vlammigh vuur in liefd' ootmöet,
Maeckt traene vloed der fonden boet.
Dit was in Magdaleen alleen :
Och was in ons het oock gemeen 1
Τ h^sselschade.
voor
DTe andre vuor haar glans deê buigen leit geboogen.
^y poogt haar zonden in de zuntvloet van haar oogen,
Voor Godt, te dompelen, zoo wordt een fchip ontlailn,
Om niet, door overlaft, in zee te grondt te gaan.
M' zoekt haar eerlle brandt door traanen uit te hoozt-n.
Men trekt de doorenen, waar dat men d' ydle roozea
Van plukte, door berou uit het bezeert gemoedt.
Geweten-fchennis wordt dloor fchreien beft geboet»
ρ fakkel -van haar oog, die-andre 't hait deê branden,
" nu door 't nat gebluft. ■ "baar vlechten, dat de banden
Der minnaars zijn geweeft, laatz' ongebonde vliên.
'Wie dat de hairen en de traanen komt te zien ,
^Icciit dat hy d' oude Taagh, met zij η vergulde randen.
" d' eedle Ganges, met zijn paarelrijke ftranden,
Door een ziet kabbelen, zy hoopt op 't eeuwigh loon.
Nn^y haaifchepper wafl: maakt zy haar zelvev ichoon.
T-yweet, door't loiTehair, zijn gramfchapvaftte maakeiu
Hetbïgglent waterdoet zijn borll van liefde blaaken.
Hy heelt haar wonden nu dat zy zij η hart doorwondt.
Door lachen wiert zy ziek, door weenen weêr gezondt.
De traanen openen do deuren der genaaden.
Geen Engel, of hy wenft in zulk een' badt te baaden.
't Boetvaardig water wordt by Kriftus dier gefchat.
Geen paarel is zoo waardt als zulk een druppel nat.
Van
D
Oen hierdeWalviichlag fbo groot fchier als hetilrant,
__ DaerCatwijck hout den naem van't oude Vadeflandt»
Kn fdgh men nergens nae den Zeeman foo verfchieten >
Als doen hy vliegen fag de wielen met de fprieten,
Hyfeyd'is dat een werck als Argo, of noch meer,
DatPallas heeft gemaeckt haer grijfen Oom ter eer'?
Is dit de Wagen niet, waer meê den Heer der baren
Met fijnen drietandt heeft lacft over't landt gebaren.
Doen al het volck verfchrikt, als voor den jongften dagh·
Den omgeroerden grondt van d' aerde beven fagh:
Sie ick de Nymphcn niet daer onder 't vaenken fpringen.
En Triton op den hoorn met heefche ilemme fingen ?
't MaghzijndatBoreasEerichthindienhymindt,
Of ChlooinZephyrus gaet foecken met fijn windt.
»t Magh zijn dat yfeolus in Hollandt is gekomen,
En van den Watergodt fiin affcheydt heeft genomen.
Hy rade meeft al mis. Dan een dingh was gewis,
Want dit een Wagen doch der groote Goden is.
H· ^
Maectt
-ocr page 192-11 i'AecktJupiter een plaets in 't Hemels' vyer voor my,
iVi.Op dat ick by de twee en derde Wagen zy,
Ghy mooght my mee met haer in 't Noorden wel gaen fetten»
Dat myn beftooveraên het water niet en letten.
Ick. heb nu al geleert te mijden 's waters kant,
Dewijl ick hier mijn reys droogh vorder over ilrandt:
Soo ial my niet gefchiên, dat my niet ibude 1 uilen,
Te raken 't Wefterfch nat omtrent de Spaenfche kuilen.
Doet my de eer dien ghyden Dolphijn en den Stier
"VVel eertij-dts hebt gedaen, en'tgoudtgevelde Dier,
t'Ontvoeren Hellen, of Arions, of Europen,
Is 't meer als onder 't jock van ililck een Heer te lopen?
Dit is genoegh : maer doch alleen de reeden niet.
Alfoo de'krans komt toe de geen die fnelile vliet.
Den Arendts vlucht en mijn en kan men niet veel liegen:
Oock Ledaes lief de Swaen en fal 't my niet ontvliegen:
Noch Perfeus fnel gehieldt, die door den Hemel vaert:
Noch oock Bellerophon uw ongetemde paert;
Is hy gefternt die ooyt de paerde-fpan veriinde, . i
Dencktwatdat ick verdien die eerll vaer met de winden?
Men fiet in 't hooghfte dack het fchip gefchildert ilaen,
Dat eerllmael dorft alleen door natfe wegen gaen. i
Doch wilt ghy niet, ick fal de bergen met vergaren:
Maer met mijn As en windt na Hemels pereken varen.
H. d. G.
D
!■ -i
. If
i
It is een recht toonneel des Aerdrijcx. Waer het mij η,
Ick fou gelij ck den Rus een Wagewooner zij n.
AGht en noch twintighzijn van dit Geipan gedragen,
't Getal alleen ons doet verwondren van de Wagen:
Noch meel' 't gewicht van dien doet fchricken ons verilanti
Oianjenisdaereerft des Hemels liefile pandt:
Den broeder van den Heer der Deenen is daer mede:
Graef Hendrick: oock die naeft fijn Broeder is de tweede
Daer onfe faeck op fleunt: en 't Huys van Naflbus eer
Veel Kjrijghsliê wijt beroemt, en Duytfche Vorftcn meer:
Μ I>e»
■f {
Den Heer van Bufenvael die is daer oock t' aenfchouwcn
Des grcx)llen Konings beeldt, mijn ^eirfel en vertrouwen:
Den bloem van Engelandten Vrancknjck vroom gemoet;
Zijn tegenwoordig daer, cn'tHollandtlch edel bloedt.
Den Spanjert is getuygh gevangen hier te landen,
Dieooyt was Admirant der Arragonfche ftranden :
En onder al het vreemdt dat hier is omgegaen,
Van iijn Gcianten , fal den ICeyièr dit verftaen.
Want wat wil ick hier doch de Stuurluy gaen verhalen,
En't Wagevolck , en die'tzeyl hoogen en doen dalen?
Soo ick my noemen nuby fulcke Heeren maghj
't Is moogh'Ujck dat men my meê onder allen fagh.
H. d. G.
OKonincklijcke Stam van Arragon, die Kleven,
En al 't Weftfaelfche landt nu laetftmael hebt doen beven.
En't water daer den Rijn fijn cerfte hoornen ftaen,
Hoe haeft is uwe pracht Mendoza nu, vergaen ?
In önfcsVoritsTriumph werdt ghygeleydt gevangen,
De Wagen die u voert is met een zeyl behangen,
En haüt ghy fulcken een gehadt op 't Vlaemjche ftrandt,
Ghy had millchien ontvloón des üverwinners handt. \
178
Hugo de Groot.
JAAR'
-ocr page 194-κ R Α Α Μ. tf^
J Α Α RG Ε Τ ΤΤ> Ε
Van haar Doorluchtighfte
Schoon of, by alleGrooten,
De Vree niet is beilooten;
Zoo houdtmen hier alreê
Voor 't heilig vreê beiluit, het voorfpel van de Vree.
Men laat nu, onder'tkrygen,
Trompet en Trommel zwygcn;
Om wel vernoeght en bly
Te vieren ongeileurt Kristinaas Jaargety.
De Blyfchap boven maten
Schynt luftigh uitgelaten.
De keurige Natuur
Dee2.'dagh heeft uitgekipt; om daar op, in een uur,
Meer®wonderen te baaren
Dan eer m duizent jaren.
De Zon wenfcht dat ze magh.
Befluiten op dit Feelt twee dagen in eendagh.
Het licht hier opgevaren,
In driemaal zeven jaren,
Geklommen is om hoogh ,
Soo ver in^t oor bekent gelyk de zon in 't oogh y
Haar Faam wort omgedragen
Op Febus zonnewagen ; ;
Ma 'tZy
-ocr page 195-'t Zy dat hy daelt ofryil·.
En met Zyn goudt verguit de blaauwe waterlyit,
Zy 2-ou alleen verdooven
De glans van alle hoven;
Indien de Hemel fchonk
Dat aen de wereldkroon maar flechs een perel blonk.
Dedagh nu opgerezen
Moet eeuwig heilig wezen,
Dat die met blyder geeft
In Zweeden werdt geviert dan eer 't Olimpiich fecft.
" Apollo, bron der lichten 5
Help my nu zoo in 't dichten ,
Dat ick na waarde iier . ^
Krist uns geboortekroon, met pronklof van papier.
Zal ik de lof beginnen
Van 't puik der Koninginnen ,
Die in myn Pallas vandt
Geen wysheit die zy had, maar ilechs myn ilecht ver-
Wat zal het nu befchieten (ilandt?
Schoon ik befta te gieten
Een druppel in een bron ? :
Wat toon ik met een kaars de ftralen van de Zon ?
Jupynom hooggezeten
Gebruikt Ambroos in 't eten;
Maar plaght noch bly te zyn
Met offer ingewandt, beplenght metflechte wyn,.
Zy, die hem na wil trachten.
Zal dit ook niet verachten i
D ien hy het alles geeft
Die kryght geen meerder lof dan zy aireede heeft.
Natuur is felf bezweken
Toen zy haar lof zou fpreken ; 'Z
Door dien Ze ons niemandt wyft
Ten Zy 't Krist ine was, die recht Kristine pryft·
Die
-ocr page 196-Die 2,al in 't hert begraven
Haar opgehQopte gaven;
Want τ,γ , die ieder een
Door grootheidt overtreft, fchynt by haar lelf noch
Zy, door de Deught gedreven, (kleen;
Wift na't geluk te ibeven,
Dat, al te wuft en blindt,
Haar niet heeft opgevoert in'tZweedfche rijxbewind:
Of zoo het heeft bedreven j
Dat zy zoo is verheven
Door gaven van haar geeft,
Zoo is Kr i s τ i na as Derugt haar leitfvrouw dan ge-
Die zou deDeught beminnen, (weell.
Ai* kon z' er niet mee winnen j
Om dat zy, groen in jeught,
VolwaiTen is in trou, en grys in witte deught.
Indien in 's werelts dalen
De Vredezon haar ffcralen
Nufchiet, tot Zwedeaslof,
Zoo helpt gy my Κ r i s τ 11 ν aan heiige vredeftof.
Hier verfchijnt een heelzaem Ρ α υ l υ s ,
Niet gelijk een wreede Saulus,
D ie met fcherpe klaeuwen grijpt,
En de tanden wet en ilijpt.
Üp doortrapte en helfche vonden
Vciii geweer , om volk te wonden,
Ti; vernielen, en verwoet
Zich te baan in meniche bloedt.
En den vetten buit te deelen:
Miarhykomt gewonden heelen.
En geneezen door de günft
Van Zijn meefterlijke kunft.
H^lpeloozen gaet gy quijnen.
Dol vanweedommen en pijnen,
Aen gekrompen aêr of zeen
Acn een breuck van arm of been.
Of gekneufde ledemaeten!
Leghtge in "t uiterfte veriaeten,
Door een diepe vleefchquetzuur j
Schijnt de geelt van uur tot uur,
't Zwacke lichaem te begeeven;
Kan 'tveraerde bloed hetleeven
Niet bewaeren; loopt om raed
By den Duytfchen Hippokraet,
By Β Α R Β Ε τ τ Ε 5 die ztjn' zeegen
Uitgiet over den verlegen ,
En den bant breekt , die Zo ilout
De natuur geknevelt houdt
' Zijne Heelkunil ongedwongen
Komt ter zijden uitgefprongen.
Uit de volle Medicijn,
Als een ader uit den Rijn ,
En verquickt de dorre leden ,
In de Zeeftad aller fteden,
Dies zy hem deze eere geeft
Dat hy voor een ander leeft.
Oi
-ocr page 198-i Van
ί " . ■ .
Gewefen Predikant tot Amfteldam·
DTt'sJuNius. Die naam geleek hem niet t'onpas i
Jm dat hy iders ziel een foete Somer was :
U't Holland heeft die Son den Formozaan befcheenen ;
Ei-iz'is (Helaas te vroegh! } in Holland weêr verdweenen J
J. Bogaard,
O Ρ D Ê DOODT
Gefant der Koninginne en Kroon vaa
'Swecden, by den Allerchriile- '
lijcxften Koningh.
ïi Ier leyt het waerdé Lijck van het Bataeffchc Wonder,
Van Hugo, van de Groot, ten laeftenneêr gevelt,
Van I..uck en Ongeval geheven op en 't onder
Geflingert, en weêrom op 't Eeren-fpits geftelt.
' Hy had na fiin gewifs' een Eedt by hem gefwooren, . f
Den laft hem opgeleydt van fiine Stadt betracht,
En ter Vergaderingh , daer toe van haer gekooren,
Gefproken voor haer Recht eη 's Hollandts oppermaght.
Μ 4 Maer
-ocr page 199-Maer als door anderen het fchip iich ommewende,
Wievd de gevangenis iijn onverwachte lot,
En door veel Rechteren, die hy daer voor niet kende,
Voor eeuwiglijck gedoemt op'tLouveileynilheSlot:
Daar moght hy in 't gekners vangrende en en deuren >
Omringht met oorloghs-luy, met muur, en wal en wacht /
Sijn bitter ongeval metliidtfaemheydt betreuren,
Tot dat een boecken-kill hem weer in vryhcy.lt braght.
Sijn toevlucht wasdenThroonderChriilelijckeKoningli,
Die eertiidts door fiin een en anderen gcfant
Voor hem doen fpreken had; loo dat hy veyie wooningh,
En troort en milde gunft by defen Scepter vandt.
Noyt in fijn ballinghfchap verbondt hy lich aen Grooten,
Van vrees om yet te doen tot fchade van 'fijn Landt j
Maer als hy daer gekéert wierd, wederom verftooten,
Heeft hy iljn trouw ten dienft der Sweedtfche Kroon verpandt.
Die kende de waerdy van iijn verheven deughden,
En gaf hem plaets van Raedt ,en ^oninincklij.ck gelant,
Die hy met grooten lof tot fiin' en fijner vreughde
Bekleede langentijdt in't machtigh Lely-landt.
Tot hy by Vrouw ChrilHin van daer in 't-Rijck geroopen
Ett treffelijck vereert in 't Konincklijck Paleys,
( Als Munfter nu begon iij η wij fen Raedtte hoopen , ) ·
Verrall; wierd van de doodt op fljne weder-reys,
Te Roftock doock dieSon en liet fijn ftralen fincken,
-Diebaackvan wctenfchap, dat licht is tiytgedaen, ?
Dies lacchen Haeten Nijdt, dat haer de tanden blincken,
Die altijdt in't gevolg van groote zielen gaen.
Ghy die decs'plaets genaeckt , foo ooyt gemeene fchade
In een rechtfchapen hart een harde nepe gaf, ύ r
Soü komt deh h^ylgen afch van defen Phenix baden *
Met tranen uytgeftart op dit vermaerde Graf. ;
Hier leyt de groote Groot, de grootfte der geleerden»
Wiens overgrootvei-ftandt had alledinghdoorgrondt.
Si) η onbepaelde Geeft uyt noodt ten Hemel keerde,
Öm dat hy 't lüer beneêi> niet ruym genoegh en vondt.
aliud»
-ocr page 200-Α L I υ D.
GRotius exiguo jacet hic fub marmore, quantum
^ Nulla dedere virum iecula, nulla dabunt.
Dus V'crduytfcht.
De Groot, foo groot een Man als ons dctijtoyt gaf.
Of immer geven fal, ieyt in Ib kleyn een graf ^
J. Westerbaen.
Daar J O Ζ Ε F van J Ε Μ Ρ S Α R , Potifars huis-
vrou, tot onkuisheydt verzocht wordt.
Η
• Ier toont zich Jozef zelf, dit ziin geen fchilderyen.
Men ziet hem hier van vlees, hoe 't vlees hem komt belhyen.
Staat hy niet als een klip voor Jempfirs fmeeken ? neen j
' Of zoo hy klip gelijkt, zoo is 't van marmerfteen,
Waar dat Natuur liaarkunitop'tminli'ikft in wou vormen»
De zee van Jempfars pruik komt hem vergeefs beftormen*
De Welluit vindt by hem geen uitkomll voor haar queh
Want d' uitkomft van haar luft is d' inkomft van de hel.
^^'ie Jozefs leeft beziet, moet Jempfars luft verfchoonep.
Indien Zuzanne 't beeldt.desjonglings zag .vertoonen,
Zy zou meer blaaken dan bey d' Oudé, die haar eer
Belaagdenwant d&min ontziet noch man, noch heer. '(né.
Pe y rou verzoekt haar knecht: maar d' eer laat zich niet fchen-
^y noemt hem dienftbre Haaf hy fchijnt het niet t'ontkennen.
Zy brandt, hy brandt niet min. zy naar het vuil genot
Van haar'onkuifohe luft. hy naar de hulp van Godt.
^y vleit, hy grauwt, zy bidt. hy toont zich heel vol tooren. '
biet hem rij kdom aan. hy walgt van haar te hooren.
Zy dreight met aardtfch gewelt. hy haar met 's hemels roe.
'Zy rukt haar boezem op. hy fluit de zijne toe.
. 5 Μ ƒ Zy
7 γ opentz' om door 't vlees /.ijn oogen te beliaagen.
H}· iliiytz' om dat de lull zim hart niet zal doorknaagcn.
O jozef! Ü uit uw oog gelijk uw kuifcheborft
7.oogy uw hart hier niet bekolwerkt met een koril ^ ' *
Van hagel, ys en fneeuw, zoo wordt uw eer gefchonnen.
"VViedeezefchaalen i neen: wiedeeze nektarbronnea
Bejogcn, worden van deWelluil aangerail.
Op zi^lke klippen van het allerwitft albaft,
7vOU d'oiulejakob zelf, zaghyze, ichipbreuklyen.
Ni! ik haar ^lans bezie komt mydeMin beiiryen.
'Zoo ik zijn trbuwheidt wik, valtmy de Kuisheidt aan.
Ik brandt en beef gcli)k. de Welluil doet mybraan.
De Kuislieid maakt my koudt. hoe vlucht hy deze klippen!
D.i3rvatzehem by't kleedt : maar Jozef laat het flippen
7-y hout het valt; maar 't ftof komt haar te dier te itaan:
Want zy heeft hem haar hart, in't vluchten, meê gedaoTi.
Ily zoekt door dit verlies zijn vryheidt te bekoomen.
7jOO werpt de fchipper, als hy in de holle ftroomen " I
Van 't weer bevochten wordt, zijn lading in de vloedt ·
Om 't lieve leven > dat hy waarder fchat dan 'tgoedt.
Te redden uit de mondt der hongerige plaflen.
Wiirfchelmftuk dichtzenuom liaarweêr fchoon tewaflen?
Een afgezette vrou durft alle quaat beltaan.
De zon van Jozef daalt om fchoonder op te ftaan.
Jan Vos.
O/) de noem 'vm de Stadt Grol.
.Δ. L heeft de Stad van Grol geen luyfter in ziih naem»
Nochtans zoo krijgt de naem zijn luyfter vandeFaem :
D e Faem kri j ght al haer glantz, en 1 uyfter ν an de daet:
Dedaet in 's Konincks fchand , en 's Princen eer beftaet,
En die dan Grol gewint, door lofHijckkrijghsgevechtf
Heeft lof, en nut, endanck aen zijnen naem gehecht.
C α s'p ε r van Β α ε R I- p"
-ocr page 202-Of
ν Α Ν 'Τ
Aen iijne
Vitamqtie voluntjjro landepacifci.
Ndien ghy ftreeft na Palmen en Laurieren,
Dieftael en fteen verduuren ongefchend j
Mijn'Zeeuwen op; op, op, mijn'Batavieren,
lek toon u 't pad, waer langs men die berent.
Indien 't u luft de üee van water-vloecken ,
Van fchuymeren en rooveren t' ontilaen;
Ghy hoeft Algier of.Tunis niet tefoecken,
Mijn' Helden , op, ick vs'eet u nader baen.
Ja foo 't u luft (ick wil noch hooger fpreken)
Alcides fpoor te volgen onvermoeyt,
En't ongediert bey η eek en beek te breken,
Waer toe na Nijl of Libien gefpoey t;
Slaet van mijn ftrand uw oog maer eens ten Weften,
En 5 Sonen, fiet hoe eng een Watergracht .
Uw' Moeder fcheyd van die verwoede peiten ,
Die vyanden van 't menfchelijck geilacht,
onlangs noch hunn' Wettige O verhoofden.
Den Vader en fijn' wettelijcken Zoon
(ó Grou·*
18/
iS8 Κ L I O O S
(o Grouwelftuck! ) foo wreedclijck beroofden
Dien van zijn Hoofd, den defen van de Kroon :
Die onder'zich foo dieffch ten buyt verdeelden
Den hooffchen boel j ja tot hetminllrc Ituck;
Die vol en dol van ongewoone weelden ^
En droncken van hun binnenlandfch geluck
Nu buyt en oock verfnor.cken en verfnaeuwen
Air w at qtianfuys hunn' wetten niet en hoort.
Ja hunnen muyl entiimraer Zatte klaeuwen
Noch druypende, noch klam van Vader-moord y
Soo greetig ilaan in mijn' oegftrijcke Schepen,
In mijji befweet en eerelijck gewin j
Schoon ik my noyt aen 't hun en heb vergrepen,
Maer oyt my droeg als Brittenlands vriendin :
Die endelijck na zoo veel fchelmeryen
Als 't Noord-fout zant aen hunnen oever zend,
Sich niet ontfien den naera fich toe te wyen
Van vryen Staet, van achtbaer Parlement.
Ha blind gebroed! onfchamele Barbaren !
Soo zulck een naem recht op uw daden ftaet.
Een heylloos rot van felle Moordenaren
Voer dan oock vry den naem van vryen Staet.
Nu Zeeuwen 5 Zegt, zegt eens, mijn'Batavieren j
Wat duncktu doch? en is dit boos gedrocht
Niet ruim foo boos als d' Hydren, Swijnen, Stieren»
Die Herkules wel eer tijdts t' onderbrocht ?
En die door zucht tot waren roem ontfteken
Sijn'pefen rekt, eninfpant all'zijn'kracht.
Om fulck gedrocht te fluiten of te breken,
Verdient die min als Herkules geacht?
Op, Helden, dan, valt aen op die verwoede ,
Legt wacker toe op ftuyten, fluyten, ilaen,
En veegt en fchuimt met mannelijcken moede
Datfchuim uitStract, CanaclenOceaen.
KRAAM:
Ghy denkt miflchien dat fchuimen en dat vegen
Heeft vry wat in, ick ken het, en 't is wacr:
Maar noyt word Eer gemackelijck verkregen,
Die Rooze groeit aen Doornen van gevaer.
En wat gemack heeft doch een fchandig leven?
Geen zachter Bed voor 't eerehjck gemoed
Als 't bed van Eer j te ftrijden, ja te fneven
Voor 't Vaderland is (leert ons Flakkus) zoet.
Uw' goede zaek zal u den moed verhoogen,
Hunn' quade zaek de fchelmen maken fchuw:
Noytis'er ftael, noytkling van leer getogen
V oor zaek zoo goed zoo eerelijck als d' uw'i
Gaet daer op aen, enilelt u in Gods hoede; ·
God is't, 't is God, die dezen handel iliert.
En uwen arm bevolen heeft de Roede
Ter ibaffe van dat bloedig ongediert.
O! Hoe zou korts hun 't bloed fijn afgevloten
Van rug en llaert op dat verftaelt Banket,
Waer 't dat mijn Tromp deLeids-man van mijn Vlo-
Sijn' handen flechs gehad had onverlet! (ten
Maer (ówatfpijt) die Zee-leeuw voelt zich dringen
Van dubbel wee; moet voor, moet achter aen.
Hier zijnen gins, befchermenen befpringen.
De Kudde voor 5 de Wolven tegenftaen.
Noch even wel weet hy zoo gaeu te waken ,
Dathy den vloed doet ftrecken veler graf:
Het ongediert bijt ftout met ope kaken
Totdriemaelaen, endriemaelbijt hy'taf.
Watdoethyvlijts met Zijne met-gezellen
Met Ruiter die zoo ruiterlij ck fich queet,
C'p dat hy mag zijn' Schapen veilig ftelien
Eri hoeden voor dier c
Maerluiftert, ftil, wat
^ ?
ulle WoTven beet!
comt de Faem verhalen ?
Wat bly geroep is 't dat mijn' ooren raekt ?
Süo , dat gaet wel, Z.00 moedige van Galen ,
Soo , bcückt'erin, Xoo, lullig, dat hetkraekt.
Gelijckmijn Tromp in 'c Noorden met de Roede
't Fel ongediert vaft rug en lenden tout,
Verft oock alzoo in 't Zuiden met den Bloede
Der Tygeren het Middellandfche ibut.
Livorneziet van fchrick om'thert benepen
In vlam en roock zijn water ftaen en ilrand ,
En flux daer aen de vijftien Britfche Schepen
Gevlucht-, gevat, verfoncken en verbrand.
'tSiet mijnen Held noyt fijn en Maft verlaten;
Schoon hem 't gefchut affmijtden eenen Voet,
Maer fittende beitieren fijn' Soldaten,
En fchoonhyfit, no:.hpalil:acn met den moed.
Waer zijnze nu, die zouden derven wanen
Dat d' oude deugd in my befwijckt en wijckt?
lekhebbe noch Heemskercken, Heinen , Hanen,
Als aen dit ftael voor al de wereld blijckt:
lek hebbe noch rechtfchape vromé Borften,
Noch liên van raed , noch Mannen van bedrijf.
Die niet zoo zcer na goud als glory dorfben ,
Ja d' eere verr' waerderen boven 't lijf
En zulcke zijn 't daer iknaeJl God op hope;
Die Zullen eens 't verdruckte Brittenland
Tot heil va4i my ja van geheel Europe,
Ontweldigen der wreede dieven hand.
Maer 't is genoeg: waer word ick heen gedreven ?
Mijn-Helden, waer, waer of mijn'reden loopt?
Ick was verruckt, ghy moet'et my vergeven ;
't Is al te lang het willig Ros genoopt.
oj>
-ocr page 206-Van den Heer
'fp . ^ .
V J Efchut van Muyden was ten derdemael geloft,
En Goylandt fprongh van vreucht, als d'ingehuldeDroft
Sijn intree deed op't Slot daer Hooft was afgetreeden.
Hier vondt zich in een T-ael de blyichap van dry Steeden.
De Dochters van het Y verfcheenen hier acn 't ftrandt.
De Stroom -godt van de Vecht verrees en quam te Landt
Om Bikker op zijn Ree, en Landtvoogdy te vinden,
zoele 'ZiUyewindt blies door de hoogeLinden
' Sijn vreucht met ueukeh uit; Terwij hde griife Heer,
• DaerHollandtnuopziet, en Amilérdamziineer,
Enftutenheylinvindt, zi')nSoonopdOoi!:ertooren
Van 't Huis te Muiden brengt, en liet zijn leiTen hooren
Vol wijze zorg, en fprack ; 6 Droft, die deezen naem
Nu voert tot een gefchenk van mijn benijde -faem,
Hier zijn wy op de plaets daer Hooft de Nijdt verachtte
Hierzijtgy op deplaetsdaer Hooft naer wijsheyt trachtte. ^
Hier las hy Tacitus: en fteegh toen op de trap
Van Weerelt-wijsheit en van Vorften-wetenfchap.
Hjer deed hy 't geen hy las, en leerde van cle Dooden.
Hier fchreef de Billijkhéit de Wettenen Gebooden.
Eu hier, hier wenfch ick nu dat ghy in 't Ampt van Hooft
Ook naer zijii wijsheit ftaet, die Goylandt is berooft
Toen Hooft zijn daegen Üoot: mi wenich ick dat u zeden
Mrtdeugdenzijn verzelt, met vriendliikheit, en vrede.
Dat Muiden eeviwigh op uw deught en zeden roem :
Dat Goylandt twijfiel of'tu Heer of Vader noem?
Dat uw reclitvaerdiqlieit inkankrendcgebreeken
Maer nooit de Menichen haerj de ftrafzy hier geen wreekcn
Wilt liever honderden van fchuldigen ontflaen,
Als een onnoozle 7-iel uw onrecht dier doen itaen j
En als gy 't vonnis velt uit kracht van uw Gebooden,
Gedenk dan aen het Recht dat levend'en dat dooden
En dat u rechten zal, op datg'hier niet en doet
Als dat gy wilt dat ü ten jongften daege ontmoet.
Voor 't laeft, indien gy wilt dat volkren , Landen, Steeden
U w Wet gehoorzaem zij η, gehoorzaem dan de Reden :
Maek d'oor uw reedlijkheitdat al de Werelt leert,
Pat gy'cr veel regeert maer dat zy u regeert.
G. Brandt.
Van
Toegenaemt het
Η Α Α ^N Τ J Ε N.
Η
Ier ruft dien Heldt die van ilj η Vyands Scheepen
ji. ^ In ieven macl quam feven Vlaggen ileepen,
Kn raf voor 't laetR op twee zoo dapper vonck,
eencvloodt en't ander byhemfonck.
KRAAM. τη
Graffclirift op den Manhaftigen
Waterhopmaii
Hier leit die Zeehaan , die zich ftaagby Marsliet hooren.
Duinkerken wierdt gewondt door zi] η meetaale ipooren.
Hy veiligdedezee, tothy zijnoogen floot.
Verwonde Doodt zijn vlees?" zijn roem verwint de Doodt.
Jan Vos.
Gevallen onder de
^ Elijk het grof-gefpiert gebroed,
Vï Hd'eerftentijdt,
Domfinnig heeftgedult, gewoede.
En hóópte berg op berg j op hóóp
Van felfs de Goon
Teftooten dooreen over-loop,
Eti niet bedachte dat Jupijn ,
Sou vaardig met iijnn Donder Ziijn,
En Blixem-brant:
11; Tot dat het, doch te laat, dc kracht
Ij Van't Goden-vier
Ij Gevoelde; en't gebergt een gracht ■
I Voor allen wier.
ï!
Soo quam het grove Spangjen aan
Met PortLigall;
Verielt met Duynkerks ftoute vaan ,
En Napels tal.
Hetfcheen den Hemel Ié gevaar,
Neptuyn, verflout,
Will nauw of hy in 't water waar j
Oif in een woLidt:
Söo krieW allom 't befchaeft geboomt:
Dat 5 voor hun blad
Nu groter tal (die denkt, die fchroomt)
Van menfchen hadd.
Maar Tromp, wien 't groote romp-getall
Noyt vreefen dé.
Stack aan't trompet, enfteldenall
Sijn trompen réé
Hy dondert reys op reyfe los
Eu blixemt, dat
De kraken kraken, en het bos
De vlam me vatt.
Don Lopes, fchoon hy moedig vocht?
Met fijn gedrocht.
En fchieten op hem niet vermocht,
Moft in de locht.
Want wat den donder niet en fcheurt,
'j Den blixem fchendt;
■ En'tgeen door'tfchieten niet gebeurt,
; I Een brand-fchip end't.
I; Daar vloog de locht vol vleefch en vlammj
i · En, Γοο het fcheen,
Ji
. u
Ά
-ocr page 210-icjj
DeZeenauw aldc lijeken nam,
Noch't oor't geween.
Hier onder klonck, door 't golven-reck ,
Allarm 3 Allarm.
Wat was den weer-klank van den Speek ?
Erbarm, Erbarm,
Leer, moedigSpangjen, dat'tgetai
Geen Zegen baart:
Maar dat de deugd geeft dat't Geval
De Krijgers fpaart.
Gaat, geef den Golven-geeiTelaar
Nu vry de handt;
En ftelt ons Nederlandie Schaar
By 't Griecken-landt.
Dan, JoNcTYs.
DOen Gerion vol trots, met vier-mael feftien Kielen'·,
(Elck een Kafteel gelijck) quam bruyfen door het Nat,
En waend', in overmoed, dat hy de Geus al hadd'
Ten drie-balg ingeflockt, oft'foud'hem flucx vernielen:
Quam Ne'erlands Schip-voogd, fors,op-dond'ren nadeef' Fielé.
Spoog Vonck en Vlam, waer door fy kregen 't Vyer in't gat,
• Ach I (fucht' hy) dit's Alcijd': en bergd', inDuyns,fijn Schat.
Daer liggend', fach fij η Schrick, als Snap-haens, om hem kriele.
Hy beeft; En fraeèkt den Teems om Herberg in fijn Kolck j
Die fet hem by vanall's: Doch wijft dit geeleVolck ·
^Ve'er van der handt. Hy bartt en knarft van fpiit en toren.
Maer flucx vat 't RotterdamsBriareus, (iijn Plaegh)
Met hondert Handen, hem foo fellijck by deKraegh,
E>at hy geeft Macht en Schat en Lij f en Al verloren.
N2
Κ L I O O S
Toen zijn E. het Feeft van S. Lucas met
zijn gezeifchap vereerde,
X Oen 't groote Licht verfcheen op 't Feeil der KunftenaareDa
Was ieder een vcrheughdr, en zoo vernoegt en bly,
Dat wie de Vader zagh, ontftack. in poëzy,
Nu dat de Kunft-goddin, hier met Apol zou paaren.
Terwi]! de Prieilerfchap, door zang en fpclder Ihaaren»
Begroetten dus die Zon : ó Fenickx van ons Landt!
Die 't gaiitfche Helikon doet luyltren naar uw trant,
En wijdt aan godt Jupij η, een kroon van gryze haaren.
Die ftadigh zijn omringt met hcylgeLauwre-Blaan.
"Wat offer zullen wy üvoor dees weldaadtbrande ?
Wie danckbaer is voor gunft , die heeft de gunfl; voldaan :
Want danckbaerheydt is meer als duyfendt offerhande.
Dc Vader zy vernoegt, nu dat S, L υ c α s hier
"ü fclicnckt Apellcs Schilt > Apol het Lauwerier.
T. Asselyn.
PRONOSTICON
PHYSI CO-POLITICUM.
Gemaeckt den ly.Augufti 1(^48. als tegens d' Α vont 3
na bykans den gehelen dag langduyrigen.Regen, dc
Son helder had begoit te fchijnen.
DUs langh kaftijdt Godts toorn! ons landen met flachregen,
En dwarkwint daer tegen: ... . -
Düs langh bewimpelt ( ach! ) ons vaderlant yerkracht,
Door eenTurbeerde macht j
O droe-
-ocr page 212-κ R Α Α Μ. Ι5?7
ο droevich Groningen ! al'tipaci van u landen
Straelt noch een vreed'op handen.
En dat den Hemel ipaert, fi] η tranen dick en nat j
Beduydt waerachtich wat.
Siet aen Oraügiens Prins, iijη foet' en blyde oogen»
Gedenckt wat die vermogen,
't Plomp miflach word' een trooft, van vreed' in foeticHeyt,
Door Godts handt toe bereydt.
Tot 't wonder bied' fijn gonft de Avont Son uy t 't Weften
Oprij fende ten leitcn.
SIBYLLE van GRIETHUYSEN.
Ex Latino C. Η υ i ο ε ν s.
VAN
I C Κ gingh vermomt door Land en Stadtj
lek wierd gevatt en niet gevatt,
Verftaen, en niet verftaen van velen ,
Die geen onduy tfch en konden velen:
lek iprack nochtans den duytfchen aen:
Dat heeft een wijfe Vrouw verftaen;
Die heeft my vriendelijck bedrogen
Eu 't Roomfche masker afgetogen.
'Verheught u, droeve Stad en Land ,
De ruft en vrede is voor de hand.
Ickhadd'gegift, en't konde miiïen,
Den Hemel foude uw' tranen wiiTen ,
1^8 Κ L I O O S
Et Hollandts Licht quaem in ons Stadt,
Van veel gefien, maer fchaers
I Een waereheyl, en trooft voor ve
i Die Knjgh noch twiil en konden ve
j Het blonck Γοο ftralende op ons aen
Tot alle druck moil achter llaen;
\ V ertrouwt, hy heeft ons noyt bedroogen ,
i' Maer Martis harnas uytgetoogen.
Juyght Groningen en Ómmelandt,
I De lieve Vreede is nu op handt;
I constanters giffing kan niet miiTen ,
O r α ν g i ε ν foude ons tranen willen ,
ί Doen Η υ γ G ε Ν s wijsheydt blijcken liet,
; Nu gaethet vail en twijfelt niet,
ί Daer fulck een Stuyrman fit te ituyren,
; Ontfteeckt valt Vreed' en Vreugde-vuyren.
Η
revatt,
en,
en.
Doen hy de fijne droogen liet:
Nu gifl' ick 7 ende en twijffel niet:
't [Vioct waer zijn wat ick feggen wille;
'ε Komt uyt den mond van een S i β γ l l e.
Constanter»
sibylle van Griethuysek.
OJ'
Sτβυll ε komtnoch eensinStadt.
Heeft yemant niet te deeghgevatt
DeToonen van Iiaer Damfche velen ,
Diemaerde twiftige vervelen,
Sy ipreeckt op nieuws 's Lands welvaert aen,
En doet Sicli meefterlijck verftaen,
En heeft elck, of ick ben bedroogen,
Den lefben Nadocht uytgetoogen.
Gaet aen, verwerde Stad en Land ,
Geeft ginsenweer deRechter-Hand j
Daer fal mier de benijder miflen,
Als ghy d' Oneffen-Kerf fult wiiièn ,
Daerom ud' Eenicheyt verliet.
S i β y l l ε feght het, twijffelt niet:
Den Hemd fal de Vrede ftieren,
]n'tjaer va\i dry-en-vijfthien vieren.
Constanter.
Op de gefcliilderde Bloemen
van
BEkooreliike Lint! prieel der Jaargetyen I
Gy pronkt, dach voor een poos, met uwe fchilderycn: ·
Maar Ζ ε ε g eR s laat zich niet bepaalen op panneel.
Hy fcliept, wan4eer 't hem luft, door 't ftrijken van't penfecl,
Ν 4 Een
-ocr page 215-Een leevendigeLent van bloemen uit zijn verven,
Die door geen xomerzon , noch winterfneeiw bedervén."
Gebreekt het hem aan geur ? u aan ftantvaftigheydt.
1 leeft hy de keurge biegeen honighdou bereit ?
Dc fpin die weet by hem als u geen gift te haaien.
Gy kunt niet dan het veldt met uxv gebloemt bemaalen ·.
Maar Ζ ε ε g ε r s maalt gebloemt op autaar en aan muur.
Dekunften zijnby wijl veel llarker danNatuur»
Jan Vos.
Van den Heer
En Juffrouw
O
Gy die VelsF.ns , van zijn' Woerden , fckiedrijk fcheydcii
Inallen voorval kont zoo konftelijk belegden,
Dat noyt de Weereld weet een treurfpel vodrtgebracht
T-ookoftelijk van elk, die'r acht op heeft, geacht;
O Hoofd, had ik uw hoofd: 'k foud' ryen ri^c nu ftuwen
Met 't ftofvan Velseks , aen zijn Roorda / heulrijk huwen·
Maer zoo veelvol een bol geen and're ronden raekt.
Mijn dorre dorpfche geeft zijn' wanne wind flecht flaekt.
XJyt fchraler fchrijfpijp doch dringt deez', coor't vingerteep'Icn
In 't nat fwart,langs 't droog wit, 't Hoofd naer, als fteert tc wefp'
Veel Velsen , Roorda richt mijn' iblleboze ftijl, (1·^"'
βη elk my tot gehoor geheng een' will'gè wiil.
In't 's winters waet'rig pleyn, daer koewejdrijkke plekken,
Ter Lceuwards rechter ziid, om Frieüands navel ftrekken;
Daef
-ocr page 216-Daer uyt 't faeravloeiend vocht de groove Grou noch grooft,
•Van 't groot naer hem genaemd eylandig dorp gekloofd i
StaetilaetlijkeengeweiHn'tweft; daer om zich vlyen
Dikdubbel van geboomt veel' reyzigrechte ryen:
Wienshuysbehuyil: een' Maegd, de huysvrou huyft hethiiys:
Die puikfchoon, fris, heufch, wijs,godsdienilig, zecdig,kiiis.
Niet roemt noch roemen derfop't lof't welk konnen geeven
('k Roer hier maer manlijk oor) Va'er,Oomcn,Broeders,Neevé
De roe^n en room van 't Land: 't welk z' oulings voorenftaen,
In Recht en Raedhuis, School en Kerk en Oorlogs baen:
AlsProfeflbren, dier, nocht' in Philofophie,
De weereld we'ergae weet nocht' in Theologie:
Als Heeren vand' in hen volnoegde Grieteny:
Als d' Eerft in Steden, d' Eerft in's ganfchen Lands Voogdy ;
Als Opperftaten, die in hun gefpan bevlyen
EenHartogdom, Graeffchappen twee, vierlleerlijkyen,
Eu wat er hier en daer, voorwaer niet kleens aenkleeft:
Ja daer de wijde Weer'ld ontfag voor heeft en beeft:
Maer dien, behal ven d' eer die toevloeyc van haer' Magen,
Van zei v'heeft prijs genoeg, om daer op moed te dragen.
Dies liep de bloem der jeugd van liefd' haer blakend' aen :
Maer z'is een, noorder niet maer, Rooder rotsin'tilaeir.
aenboordden haer van hend en vergeleegen oorden:
Maer roerden noyt het hart van 't roosje van de Roorden*
Zelfs's winters een groot heyr van vleugeldieren vind
Haer hof: hier noyt een'plaets, 't verdicht gevleugeld kind.
Dochendlijk, mits op aard'verand'ren alle dingen ,
VeFt Velsen deeze Veis: met fel noch fnel befpringen;
Maer met eenmoedig lang aenhouden, dag en nacht:
Tot dat z', hard als een rots, wierd als een'roos zoo zacht.
En feeg, tot zijne zeeg, hem toe. Doch kreegh geen' breuken.
Beweeglijken gedweeg, ja week vermurfd door 't meuken.
Gezeegend, naeruw'naem, toont, Velsen , udeez'daed.
Met kloekheyd, volle winft, en welgeftelde ilaet.
Gaet d' handgauw Hannibal groot lof na, mits hy breeken
Aen trotfe rotfen vond, door vuer daer op t' ontlleeken
En gieten bijtend' eek j uw' kloekheyd meer betuigt:
We'erbarftig gy niet breekt, maer willig tot u buygt,
Ν f Dooï
-ocr page 217-202 Κ L I Ο Ο S
Door 't vuer uit uwe borll, en d' eedik uit uw' oogen,
Dar van zijn'groote winft uw' Grootva'er Gerard boogen,
Wen de rotsrauwe Graef hy ftoot en ftort in't graf; ■
Schoon 't aen zijn Broeder 't lijf, d' eer aen zijn Wijf niet gaf;
En zich , cn all' die hem beftonden liet in 't lijden,
Door hact van 's Graven Volk verfoenbaer t'geeneη tijden.
Noch grooter is uw' winft ·. ja zonder fchade groot:
Gy ftort uw' harts Gravin ten leeven, niet ter doot.
Poet blijde zijn uzelf, all'd'uwe welgenoegen,
En van de zijd' uws Bruids meer zuchts zicht' uwaerts voegen-
Uw' welgeftelde ftaetontftaet dan uit deez' echt:
AVant fchoon g' in uw perfoon, in ftams oud adel recht,
Tn Vadereer, noch Oom, 'sLandtsopperfteBeampten,
In 't ander maegfchap, en die zich daer aen verklampten,
Toont lichts genoeg; noch ichept g' uit Roordaes waiTenaer,
En die uit u, meerglants. Geluk doorluchtig paer.
Geluk doorluchtig paer. zoo onderling bejegend
In wederfchijn, datd'Een'is, zoohy hiet, Gezeegend
iVIet Wijsheyd : d' Ander' ook zoo Wijs en Zeégenrijk.
Ö we'erga'elichten recht elkand'ren gadelijk !
'k Wenfch dat geen rampdamp u in 't minft oyt mag befwalken,
Door overweldigen, verbrodden, noch verfchalken.
Maerdatge, fchoon, nad'aerd der aerde, dik omringd
Van 't duifter, met het licht uw's deugds te meerder bUnk^,
Dat 't Vader licht op u tot zeegen zacht doe dalen
Zijn'alles voorfpoeds mild en vergeftrekteftralen.
Dat g' als de Zonne gloort. wen u, hier leevens fad.
Steeds lieeft d' hecllichte Zonn' en manelooze ftadl
P. GeestdorP'
-ocr page 218-203
van
DTt 's L aur ens Koster , die, uit Haarlems beuken bomen ,
De konit der Drukkery ter wereld eeril deed komen»
Wat letterlievend geeft en draagt deez' Man geengonft?
Een an4er roeme vrj de vinder van ζ,ϋη konft,
Decz' is het puik. Uit deez' veel konft'naars zij η geiproten.
Dc D R υ κ κ ο κ s τ is de ftam van duizend konftb're loten.
Hero Galama.
O ver de Doodt van den Heer
Ε Ν
Arftuytinrouw, mijnborft; de barre Dorre-inaendt
Moet nu bevochtight zij η, en moet nu zij η betraent
^let Pen, metoogh, met fm, met lijf, met ziel, om 't fterven
^ Hem, voor wien ick geern hadt 't leven willen derven.
Om'tfterven van de Groot, dieGroot in liefde was
TotGodt, totdeughdt, totmy, onwaerdighj Achliboras,
onverwacht iny door de doodt ontruckte Broeder!
Jae Broeder door de Liefd', ons onderlinge Moeder.
Jae Broeder door de kunft, dieinhct dichten leydt,
Daer toe ghy had 't verilandc, en ick genegentheydt!
I nd ien mï] n'aert my niet en porde tot het dichten,
Soomoftuw'geeft vooru, voor my mijn plicht verrichten j
Uw' geeil, geitegen tot't rijck van de Heyl'ge-geeft,
Dewijl hetaerdtrijck daertenaeuw voor is gheweell.
Ach over-groote vriendt, mij η tweede ziel en leven!
Hebt ghy ddn fonder my het leven foo begeveii,
F,n leef ick fonder u ? Neen; levendighe doodt
Ben ick van 't oogenblick dat ghy het leven floot.
Mi] π ander felfshebb' ick, helaes ! aenu verboren,
En voor u ander felfs hadt ghy my uytverkooren, ^
Nu z-ijt ghy my ontvoert, dtx)r uw' ziels Hemel-vaert,
En tuifchen Hemel fweeft mijn' ziel en tuflchen aerdt.
Miinzielisdaghennachtby uwe, doorgedachten,
Maer vindt noch dagh, noch nacht, die υ my weder-brachtcn.
Κ lacgh-liederen, die ghy laetft onder handen hadt,
Wie fal die nu nae u vol-trecken in de Stadt,
Wie fal dat heylighwerck in uwe plaets verrichten?
Wie ial meer levens doen, tot uw' beftorven dichten?
Wat Burger fal nae u doen meerder Rijm-konfts blijck.
Als ghy foo jongh deedt by deHoorenfche Chronij ck?^
Die loftelijcke Stadt, daer van ghy moet gheprefen.
Betreurt zijn, en noyt een vergeten Burger wefen,
Schoon ghy hebt Stadt en Staet en alP het aerdts genot
Vergeten, nu ghy Staet hebt in de Stadt van Godt j
Daer in ghy niet met my nu zinght des Davids Pfalmen,
Μ aer met den David doet den Hemel weder-galmen
Van wegen'sHeeren lof, daer met den vromen Job»
Dien ick Duyts fpreecken deedt, ghy zijt daer boven op:
G hy ζ ij t daer boven op, en ick blijf hier beneden. ,
Mii η krop is my te vol, en om geen ilot noch reden
Te miffenaenmijn tongh, is mijn begin 't befluyt,
Barftuytinrouw, mijnborft, endieenzynoytuyt.
Henrick bruno.
-ocr page 220-KR AAM. 2QS
op de af beeldienge van den Heer
Ridder, DroftteMuyden, Bailjuw
vanGooykndt.
Slet hier u heerlijck hooft! dit is de Schets in'tkleen.
Van al u groote leen.
Geen duiftre prophecy en heeft hy voorgenomen ,
In 't licht te laten komen j
Maer doet u meenich eeuw'de Son te rugge gaen^
Door fijn Hiftori-blaen.
Dit is u Hooftman, het dit is hy die bedreven';
Op blinde klippen is, om andre licht te geven;
D'onfterilijcke poëet doorwatertin de vloetj
Van ileyle t'^veelings top, die duyfent Echoos voet.
Thesselschade.
Op de Geboorten Dagh van
Aen fijn Ouders.
Wie fal my nu mijn plichten leeren ?
, 'k Heb u pp defendagh belooft,
Uw^ Spontjes Jaer-gety te eeren j
En om de kleen' Anthonis Hooft
Een dorre Krans van Dicht te vlechten:
Nadiend'onvriendelijkftetijdt, "
Geen Bloemen aen mijn Snoer wil hechten,
Maer treurt terwijl wy zijn verblijdt: ' ^
De Winter kan geen Krans vergieren
Om dat hy ^t Veldt met iheeuw bedekt:
Ik ial fijn Jaer-dagh echter vieren
Terwijl de vreucht mijn Geeft verwekt.
Of vierdt men fuik een Dagh met wenfdien 5
Soowenfchikaen uw'jongeSoon
Een krans die nimmer kan verfleniTen.
De Tijdt vergier hem dan een Kroon
Van deugden en bevallijkheden,
En aengename vnendelijkheit :
Soo worden hier de Ichoonlle zeden
De Bloemen die mijn Hoop voorzeit,
Soo werdt dees Soon hier in lijn jeught
Des Vaders trooil, en Moeders vreucht.
TER BRUILOFT Ε
Van den E, Heere,
Ridder, Jongkheere vanMaerfeveen,
Schepen t' Amfterdam,
CONNUBIO JUNGAM STABILI.
Μ En ziet zomtyts de zon des avonts treurigh daelen ,
En, zonder vier en glans, bedrukt te water gaen,
Om 's morgens uit de kim, met levendiger ilraelen
En rycker glans en vlam, in 't Ooften op te ftaen.
Dc fchade is 'menighmael om baet uit, om de fchade ί
Metaeawinilte vergoên. de minnaer, na verdriet,
Viilt met een' heeter gloet in d' armen der genade
Van zyn verkore lief, die hy met rouw verliet.
Zoo ging het Μ α ε r s Ε ν Ε Ε ν , toen hy met's lants karroiTen
Zyn' vader volgen molt, ten dienft vanlant en Stadt,
Nacr 't Keurhof te Berlyn, door wildernis, en boffen,
En treurde op al dien toght, als hy te paerde zat.
De Minne dootverft bleeck zyn aengezicht, ^en wangen.
üc zon , die 't al verquickt, verquickt geenfins zyn hart.
2.00 laer 't gewonde hart het hooft fwaermoedigh hangen.
En draeght den pyl met zich, een oirzaeck van zyn fmart.
loe dickmael ziet hy om naer onzen Weftertoren,
En mift met dat gezicht van Aemftels wapenkroon ,
De kroon van 's levens lente , uit zyn gezicht verloren.
Een eêler hooftcieraet, en wenfchelycker Schoon.
Hy komt, daer 't KLeurhof ryft, de vrouwetimmers blaken
Vangout, en diamant, en fchoonheit zonder ga:
Maer't Keurhof noch zyn weelde en pracht kan hem vermaken ;
Hy mymert dagh opdagh, en 's nachts, en 's avonts fpa.
De lull; tot dans en jaght en ridderlijcke fpeelen,
Hanteeren van geweer en wapen, noch muzyck,
tigers in het woudt kan ketelen , en ftreelen ,
Bekoort zyn zinnen niet, in't Vorftelijcke Rijck.
Vermoeit van wandelen in eénzaemheit, langs paden
Met eicken loof beplant, zat hy, van loof bedeckt,
Aen d' oevers van de Spree , 'daer zich twee zwaenen baden,
En domplen, d' een de pluim van d' andre pluift en net;
Êen voorzwemt, d' andre zich in 't zogh der weerga mengelt,
Haer trouwe gade volght, dieblaeckende van lult,
^y poezen hals om hals van d'allerlieffte ftrengelt,
Ên kentzc voor delieffte, en 'tlieffte dat men kuft.
^ droeve Ridder zucht, en, met de borft vol wonden,
'•preeckt droevigh by zich zelf: ó godtgezegent paer,
^t'luckiger dan ick hebt ghy uw lief gevonden.
Ghy koelt in dezen ftroom uwgloeden 'tgantfche jaer:
ierick, rampzaligh menfch, rampfaliger dan zwaenen,
^nftümmen, mis myn lief, en lieven Keizers vliet,
Daer
-ocr page 223-Daer myn Sofia ruil, dus lang door klaght noch traenc»
Bewogen, ichoonz-e kent myn afgepynt verdriet.
Indien ick hier van rouw veranderde in eeneicken,
'k Zou dez,e vogels noch befchaduwen, en zien
Hoe xy elckandre om ftryt believen, toteenteikea
Vanonderhnge gunft, by niemant te verbiên.
Nu zal myn hart in afch door minnegloet verteeren,
Naerdien het d' ongena der Schoone dusbehaeght:
Doch moet 'er over my een fchoonheit triomfeeren,
Zoo gun ick d'eere.liefllaen deze alwaerde Maeglit.
Terwyl de Ridder hier zyn' noot klaeght aen de boomen,
En 't water, ziet hy neer in 't klaere kriftalyn,
En zyn Sofia blyde allengs ten oever koomen:
Of'tiszyn liefftezelf, ofliaergedaehte, enfchyn.
Het water fchynt verlieft haer in den arm te vatten,
t' Ontvoncken door den fchyn des lichaems,fchoon van leeft·
"Wat Stroomgodt in den ftroom bezit zoo veele fchatten
Van fchoonheên, niet mifdeelt van gunfte, en ziele, en geeftJ
Haer oogen flonckeren in 't water, als twee fteenen,
Op't Indiaeniche ftrant, door't vloe}ende kriftal.
Haer roode kaecken, als ontloocke roozen fcheenen,
Als bloemen, in de bron van een gezegent dal.
De goedertieren aeit, en voeghelycke zeden.
En heufche eerbiedigheit zien haer ten oogen uit'.
Die, anders danzeplagh, nu fchynt naer zyn gebeden
Teluiftren, als de galm naer een gefielde luit.
Zy lonckt hem minzaeai toe, en fchynt met opene armett
Te wenfchen dat liy haer bejegene, én gcmoet',
Gewekt door zyne klaght, bewogen door zyn kermen.
Hy ziet haer hooft bekranft met eenen roozenhoedt.
Hy rees, en ftont gereet zich in den ftróom te plompen *
Wanneer de fchyn verdween, en lïit zyne oogen doock'',
Zyn hairen rezen, aêr en zenuwen vcrtórompen
Van fchrick voor dit gezicht, dit vrolyck waterfpoock.
Hy valt op zyne knien, eri roept met luider keele:
O Godtheit van den ftroom, ick neem het voorfpoock aen $
Een.teken van geluck. my viel het lot ten deele,
De Bruit, waer naer zyn trouw zoo vierigh heeft geftaeti·^
-ocr page 224-κ R Α Α Μ. 20C>
Met deze lioope rcift liy vrolyck nac-r de paelen
Van 't waerde Vaderlant, ontmoet een zoeter lucht,
Daer zy hem wellekomt met aengename llraelen,
En niet, gelyckze plagh, voor's heks gebeden vlught.
DeblydeBruilottsgodt genaeckt met zyn genooten,
Om dit geluckigh paer te kiden naer 't prieel,
Dat eeuwigh bloeit van myrte, en looten teelt by looten,
En ftam in framme vlecht, naer elx befchciden deel.
De hemel zecgne en eer' dit lieve paer met fpruiten.
Die d' eere van de Sradt bewaren op haer' tyt,
2,00 wy t de w atcren op frrant en duinen fiuiten:
Zowytonszeevaert zeilt, gezegent, enbenyt.
De zon, eer zy de zes paer tekens heeft befcheenen,
E^n't rondejaer voltoit, zal, tot deroudrentroofc,
DeKoeimans, opdien wenfch, en'tbloetderMaerfeveenen,
Gedommclt onder een, zien leven in hun krooft.
J. v. Vondel.
OAN HUIDEKOOPER
VAN MAASEVEEN,
Ridder , Scheepen t' Α μ s τ ε el d α mj
t
τ κ zong wel eer aen 't Y van 't blixemen der klingen ,
-l· En 't dondren van 't metal; zelf van 't moorddaadig fprihgen
Der fcheepen vol van volk, en hoe Neptunus vloedt
Tcwreedt gemarmert wierdt, met dierbaar menfchebloedt.
'ζτο κ L I ο ο S
Nu volg ik vyandcn die'tbloedig oorloog wraakcn :
W.mt waapnen zich met oogcn, lippen, kaakcn,
O^ifheizcn , dartócn , eiiv/at de boril doet braan ,
Oni iaccn vrUltilrig van twee harten fchrap te ftaan.
\vic luit heeft volgt my naa, hi?v is ccn hof vol paadcn.
AVic l iickc iloiie.i heeft behoeft geen leeniicraadcn.
Op Min, en geef iny nu een veeder uit mv vlerk:
Men ci;ï: geen andre pen tot dit gezecgcnt werk.
Toen Vcnup , vol van '/.org, om d' iAmifcl te bewaaren,
DefprurJc dat dc Doodt de trouwe hooffpiharen
Van't Raadthuis hadt verr^wakt, bcllootze met haar Raadt,
De wakkre Μ α λ u s ε ν ε r μ , om eedclraoedig xaadt,
Voor'tΥ te vorderen, te huwen aan Sofye,
Pe trouw der Grooten is tot heil der burgerye.
De Gcouen teelcn Gocn. De goudtraijn leevert goudt.
Dc dieren aarten naa de vruchten van het woudt.
De fenix' zal geen mus, maar fenixdicren baarcn*
Ht t kindt is als de telg der itammcn'die'er paaren.
Nu riep de Blaakgodin, op, afgerechte wicht,
En wapen u ten ftrijdt met fakkel, boog, cn fchicht.
Doorwondt en brandt de borll: van dien ik uw bclailen.
Dc zoon, die op 't gebodt van zijne moeder paften,
Ciing in zijn wapenhuis van een doorluchte wolk.
Hier zach Hy na geen boog, daar hy 't geracene volk
De boezem meê dooiichiet: maar die ny plag te fpannen
Op 't overmoedig hart der zeegbaar' oorloogsmannen j
Of daar een grooteStadt zijnvaaders van verwacht,
^ly kreeg een goude pijl van wonderlijke kracht:
Want toen Vulkaan zijn kunfl in deze iMiiipijl fmeedc,
H;-eft hy^er al'tgevley, 'tgeftreel, d'aanminnigheeden.
De Kus, de lonk, en lach ^ vol nektar, in gewrocht:
Maar't rpits heeft hygcvult met wanhoop, achterdocht,
Vcrwoetlieit, traanen, fmart, deemoedigheidt en zuchten·
De min i;i in't begin doormengt met ongenuchten.
Κupid'hadt deze pijl zün moeder afgevleit: '
Maar Venus hadtze voor haar fchoot vol dartelheidt.
En iiuizent kusjes, die van milde nektaf vloeien,
Van haar gemaal gckocht. Zijn toorts, die 't al deet gloeien»
Hadt
-ocr page 226-Hadt hy ontileeken aan het ooglicht van S ο f Y.
Nuvondthy Maarseveen; maar kodder dan het Y.
Hy volgt hem tot in 't Ooft, langs bergen root vaji moorden:
Maar hy bleef harder dan de bergen van die oorden.
Men wiiTelt vaak van landt cn niet van zinlijkheên.
Nu komt hy weer in 't Sticht, in 't vruchtbaar Maai-ièveen*
Hier heeft de Min de fc^iijn des Krijgsgodt aangetrokken.
En fprak de Ridder aan> om li^m naar't Y te lokken :
Op, fiere Jongling, op, en reis naard'Amftcl, voort.
Uw wallen zijn in noodt. Het heir is voor dc poort.
Wie veiligh flapen wil moet eerft in'tharnas waaken.
De Wakkerheit is 't oog der hoog en laage daaken.
Wie dat ziin Stadt bemint gebruikt de wal voor bedt.
De Roofzucht heeft haar klaauw, 't Gewelt het ζwaerdt gewet.
Wie dat geen Haaf wil zijn vcrdedicht zich door handen.
Dé moedigheidt is't fchildt voor'tfchut der dwingelanden.
2^00 fprak de Minnegodt» De Ridder rees vol moedt.
En riep om wapenen, en reedt naa d'Amftelvloedt:
Maar toen hy overquam bevondt hy zich bedroogeii.
Nu zocht het Goodtje hem Sofyε te vertoogen :
Maar eer hetby haar ging zoo deed't zijn vleugcis af.
Om dat de heetevlam, die zydoor'toogh uit gaf,
De fchoone veedren niet zou zengen door het blaaken.
De Ridder wierdt verbaaft toen hy naar zag genaaken.
Hem docht, en't hadt ook fchijn, dat Pallas van Atheen,
Doch zonder ilangenfchildt, hem aan het Y verrcheen.
Dit zonlicht, fprak hy, doet de hemelzon verduifteren.
Wie dat haar ziet, ontvonkt. Natuur, om ons te kluiftcrei^
Heeft haar aan yderlidt een minneftrik gehecht.
Heeft Grieken, riep hy, ooitomVenus, zoo menzeclit,
Van fteen te vormen, ftof geleent van alle vrouwen ?
Wie dat die Venus nu van marmer poogt te houwen.
Hoeft ^cen verfcheide ftof : 't is alles in Sof ν
Men Ziet hier meer in een dan Paris ooit in dr}'.
2-0 fprak van Maarseveen , geboeit door Koeimans banden.'
De fchoonhcidt is een toorts die't koudtfte hart doet branden.'
Nu walgt hy van 't vermaak uit enkle minnepijn.
De fchelle ieeuwrik en het fchórre veldthoen znn
O 1 Nu
-ocr page 227-Nu veilig in het veldt: want die haar plag te vangen.
Blijft zclver in een net van blonde hairen hangen.
Hy heeft geen luft om't paard t te mennen op het ruim ,
Schoon't moedig op zijn bit gaat knabblen, en het fchuim
Al briefende veripreit. De iVlin wil leedig weezen.
Hy leeft geen Staatles meers of heeft hy zucht tot leezen.
Zoo zijn 't de lellen die de Liefde hem gebiedt.
De ftarboogdaar hy vaak naar't hoog geftarnt meê fchiet.
Heeft by hem uitgedient : hy ftaart nu op't gewemel
Van't lonkkende gefternt, dat in de blanke hemel
Van ICoEiMANS aanücht blinkt. Zijn woelen is om niet:
(-if zoo hy eens een pijl vol vuurs ter handt uitfchiet,
'Zoo is'tde fchaduw van de pijl die hem doet blaaken.
Hier tuffchen quam Natuur vol zorg de Maagt genaaken.
Mijn dochter, zechtze, wijk : het leeven is in noodt.
De Stadt is in gevaar : want nu de koude Doodt
Haar lijkoell, door't beüuit der Vreedc, ziet verminderen»
Heeft zy de heete Peft, de wreedtfte van haar kinderen.
Belaft naar 't Y te te vliên, dat nu in menfchen «groeit.
Zy wil dat deeze Stadt j om datze 't Oorlog boeit,
't Vermindren. van haar doón vermeert door burger lijken.
Gy moet dit doodtlijk vuur tot in de Wijk ontwijken.
De ftoute zeeman mijt het barnen van de vloedt.
AVie 't al op Godt laat ftaan is godloos van gemoedt.
Wie vreeft ontziet de Goön. Wie ftput is waaght het leevci"».
iVIen magh een quade lucht om beeter lucht begeeven.
Gyzijtmyhiertewaardt: want toen ik u, vol praal
Wou icheppen, nam ik git, albaft, turkoois, koraal,
En fchie^Wivan ditilof, om minnevuur te ftooken:
Toen heb ik uwe vorm, uit enkle gunft, gebrooken.
Om'dat ijy aan het Y geen weerga vinden zou.
Het fpeet my dat ik u gefchept imdt tot een vrou.
Ik wenll' een man te zijn om uw mijn min te biede^i:
Dies waag u gaven niet+ Het wijken is geen vlieden.
Zoo.fprak Natuur, en heeft de Maagt naar 't Y gebracht.
De S.ti^Oomgoon fchooten op en zwommen om het j acht,
En volgden haar bedroeft, tot aan de Wijker ftranden.
Zoo quam Vrouw Venus uit de zee te Ciprus landen. '
■ - ' Oc
-ocr page 228-De Minnaar zucht haar naa: maar 't weer ν erflon ziin ftcm.
Hy \t)lgd' haar vaardig; want de Liefde leende hem
Zijn vleugels, om de Maagt op't fpoedigit naar te zweeven.
Diana, heetopjagt: maar koudtvoor'tlieflijk leeven,
Verfcheen hier by S ο f y, uit vrees dat Μ α λ r s ε ν ε ε ν
Haar oog beknoren zou door zijn bekoorlijkheên,
Okuifche! iprakze, die het huwen fchijnt te ν luchten ,
Om in het luchtigh kleedt, door velden en gehuchten
Te rennen naar het wildt, ik nood ixtot de jacht.
De logge Ledigheit wordt van de deugt veracht. ^
De wa&re Naarftigheidt is bron der ichranderheeden.
2,00 't yzer ruften moet zal 't zich met rocft bekleeden.
't Gebou der kuisheidt wort door Beezigheidt geftut.
Daar is mijn wiiTc boog en kooker rijk van fchut.
Α an vaardt het veldt gezag. Ik ben zoo ftrak ontbooden >
Door Vaaders vlugge boó , om in de raadt der Gooden ,
Die nu by een vergaart, in aller yl te zijn:
Want Mars komt zonder lalt van d' opperite Jupijn,
Die't Koningdom bewaakt, het PoolfcheRijk verflinden.
De moord-en roofzucht laat zich aan geen eeden binden.
2,00 fprak zy, en vertrok naar't hof der zaaligheidt.
Nugaat SoFY terjagt. Men ziet geen onderfcheit ■
In haar en in Diaan ■: ofweet men iet te vinden ,
2oo is het in de naam. Terwijlze met haar winden.
En brakken't wildt belaagt, belaagt haar Maarseveen.
Hy kuft de fchaduwen van haar volmaakte leên.
Hy fchrikt als hy het oog ziet ftaan op deez' jaagreflc.
2 iet hy haar op de j agt, om haare dorft te leÏTe', ·
Eens driakcn van het nat dat uit de duinen fchïet,
Strak vreeft hy dat Nariis haar in die fchij η geniet,
Om dat men hem wel eer in waater zag vervormen.
Vaak doet men meer door lift dan door geweldt van ftormèn.' :
De minn aars oogen zij η in 't vryen wondéi· teer,
I>eit zy haar goude naaldt eens in haar voorfchoot neêr,
D.itt waant hy dat Jupijn zich weeder komt herfcheppen,
En, in de fchij η van goudt, de nektar poogt te leppen
Van haar koraale mondt i om dat hy eens vol vlam,
In goudt vervormt, een maaghdt haar kuifche bloem ontnam.
O 3 Do
-ocr page 229-Κ L I O O S
De niidig' Argwaan wil zich met de Min vermengelen,
7-iet hy haar in den hof een krans van bloemen ftrengelen.
Dan vreeft hy dat, terwijl de krans wordt opgemaakt»
Haar kuifche bloemkrans van Adonis wort gelchaakt :
Want Venus hadt zijn bloedt, naa dat hy was verüonden.
Verandert in een bloem. Hy die zijn borft vol wonden
Gevoelden, door het oog van d'eedele Sofy,
Ontmoet haar aan de Meer, de bron van't zeilrijk Y.
De heete Liefde dreef hem naar de roem der vrouwen.
De koude Vrees heeft hem, uit fchaamt, te rug gehouwen.
Hoe.' fprak de Liefde toen, blijft gy hier moedloos ilaan ?
Wie lanwerier begeert moet ftout ten oorlog gaan;
Men maaitze met de kling in 's vyandts leegerfteeden.
De zeegenis het loon der fiere dapparheeden.
Een minnaar part een hart gelijk een moedig man.
Men gefpt het harrenas en gordt het Aagzwaardt ari»
Om naa een hart gevecht een zachte kaak te kuffen.
Een Krijgshelt moet zijn brandt in 't bloedt der menfchen bluf·
Een vrijer in dcdauw der lippen van robijn. (ièii.
Zoo noopt hy Μ aar s£ vee ν omby Sofy te zijn:
Maar hy wierdt ftaag gekeert, fchoon Min her fpoor wou baane'*
TjJ wierdt te nau bewaait door order van Diane.
De ruilelooze 'Z'org, 't voorzichtige Beleit,
De bitfe Weigering, de fchuw' Afkeerigheidt
De vrcezend' Achterdocht en koele Kuisheidt, bleeven
GeftaadigbydeMaagdt. Hier hulp geen teegenftree ven. I
De minnaar mint vergeefs. Dit ipeet de vlugge Min,
En heeft zich voort op 't loof der fteigrend' eiken in
Een nachtegaal verfchept; en om Sofy te wonden,
Heeft hy haar ooren aan zij η fchelle keel gebonden..
De liefde, zong hy, is eenGodt die't al beheert.
Een Godt van zuiver vuur, dat brandt en niet verteert.
Alcides liet zijn knots door decze Godt ontwringen.
Hy Hort het leeven in de leevenlooze dingen.
Ai'taardtrijk leeft door Min, De Liefde fmeedt het fchildt.
Daar d' onverzaadtbre Doodt haar moordtpijl op veripilt:
Want dat hy met zij η vuur een eeuw van hier ging wijken,
Deweereldt wierdt een graf van allerhande lijken*
Na-
-ocr page 230-κ RAAM. 21S
Niituurhadtuilgeciient. Wie dat zijn macht bedrijt,
■ Geeft hy, uit sveederwraak , tot rpeehu'g aan de tijdt j
Die't aangezicht, bemint en lippen, kaak enbh'kken.
Zoo grouwelijk ver\-ormt, dat alle minnaars ichrikken:
Dan blaakt dè Min de borit om 't hart aan brandt te zien:
Maar't blaaken is vergeefs; want alle lievers vliên,
Als voor Meduzaas pruik met Aangcnoverlaaden.
De wraaklufl van de Min is quaalijk te verzaaden.
Zoözbng dcMingoJt zeifin fchijn van nachtegaal.
'tVermö'mtBedrog heeft kracht;'t wort meer gevreeil dan (laai,
S o f γ ε v^ierdt verbaaft; haar boezem fjhecn vol toortiiii.
Zy weet niet svat haar fmart, en blaakt van minnekoortfen.
Nu gaatze nair de Wijk haar eenige verblijf:
Maar 't vuur der Liefde volgt gelijk de il-haduw 't lijf.
Ziet zy de zoitcMeer, omheint van groene zoomen,
Dan meent zy Jat zy 't nat des zoete Vecht ziet ftroomen.
Dê dorre duinvegichijnt haar Maarfevecn te zijn.
Haar boomgaari Goudeilein. De Liefde f^hiet fenijn
Door d' oogen in het hart: Imr aanzicht kan het mdlen»
Minerve, om S ο f γ de zinnen te herilellen,
Verliet haar troon, cn quam daar zy haar Iccdig vondt.
Mijn leerling, fplakze, hoe! zult gy nu door een vondt
Gaan qu^ncn van een kindt ? verdoof die ydle vuuren.
Geef u gedachten v«rk. val weeder aan 't borduuren.
De Leedigheidt is ziadt van weelderig geflacht.
Op, maal de zeegejraal der Kuisheiit groot van macht,
ijy moet de zuivre Maagdt in wit fatijn vertoonen ,
En 't hooft met groele palm en vett' olyven kroonen:
Maar zet haar op eentoets van blinkent elpenbeen.
Zy moet de Minnegod en zij η gefchut vertreên.
Laat haar een fchepteAaf van kuifche lauwer draagen,
Kn fpan de fchaamt enV Eer, haar dochters voor de waagen,
Maar geef de maatighédt het leizeel in de handt.
trotze Hooverdy, tfe 't aartfche volk vermanit;
l^e loffe Dartel heidt, ^n vyandin van Zeede;
ï^cbolleDronkenfchapionzeekerin zijn fchreede' 5
geile Bloedtfchandt , by d' Onkuisheidt groot geacht;
^n ftoutc Schennis, ftaa^h vervloekt door maagdekrachtj
O 4 Zult
-ocr page 231-7/iilt gy met kectens aan haar zeegewaagen hechten,
Om xootetoonen, wiedat zy, doorhciligvechten,
Gekluiftert, met zich flccpt. , Span all'uw krachten iiij
DeNaarftigheidt verwint de piilen vandcMin»
Wie Welluil overwint verbreit zij η heerfchappyen.
TJithadtzy, en verdween. Defchrandere SoFifE
Scheen weder omgezet. I^j wierdt een weinig lioeU
En iteld'haarom ditftukte maaien, op haar itod.
Vroiijuno, d'Echtgodin, begon van ipijtte iwellen.
Hoe ! fpraJ-Lze, zal Minerf zich teegens 't huwea ilellen,
Om dat haar kunftichaar niet door d' Echt zal miadren ? neen.'
't Is Venus op de keel, en my op 't hart getreêa.
IVlen fchakelt door de trouw de keeten aller tye,a.
!Z-oo fprakz', en ging om hulp naar Vcnusgalddyen.
In Ciprus leit een hof dat ftaag met lentgroen pronkt.
Al wat'er groeit dat mint, dat vrijt, dat lachl en lonkt.
Ik heb, ó Min ! geen kracht om 't lulthof ^ tc maaien:
Want Kof.iMANs oog verteert, door'tblaake/ender ftraalen>
De geellenvan mijn int. mijn veder en pii^ier
Verzengen door de vlam van dit kriftalleviqf.
My dunkt ik voel dcgloedt door al mijn aixlren ftroomen.
Nu is Jupijns gemaal in Venus hof gekooraen.
Λ1 blaakende, ]prak zy de minnemoeder ian,
Gy hebt in uwe troon, ik zal niet hooge/ gaan,
Voor vaft geilelt, S ο f γ aan Μ α λ r s ε / ε ε ν te trouwen,
(Ζοο 't valt te Hellen is) maar dit licraadt ^r vrouwen,
13etoünt, door Pallas raadt, niet dan afkcjêrigheidt.
Vergeefs hebt gy dit beeldt met glanfen o/eripreit.
*z.y wapent haar met kunfl;, om uwe vlai^ te fchutten.
7.00 gy uw Staat en roem voor 't vallen z/ektte ftutten,
2-00 zet uw kracht tc werk. Men fteek/naar uwe kroon.
De v/akkerheeden zijn de zuilen van daroon.
Wie'terfrec.Ht van zijn Rijk laat flippa, is verlooren.
I^e moedeloozen zijn voor anderen gaooren.
!Men ruimt geen heerichappy ten dieni van bloet verwant.
Een vorft die moedt heeft leit geen R.i^ftaf uit de handt:
Maar poogt door oorlogsdeugd^t een aiders itaf te ontwringen.
Gedoogt gy dat Minerf uw toeleg zapcdwingen ?
Dat leet gy niet toen gy op Idaas heii v^el qnam;
Doch zoo gy 't toe wilt ftaan, zoo zal ik t' Amfterdani
Mijn macht betoonen, om het huwlijk gang te geeven.
't Is giOoter fchandtvlek voor een Vorft van roembaar leevcn,
Dathy ziin oude macht verlieft, dan nooit met macht
Van Staat vereert te zijn. Gebruik dan, zcgtze, kracht.
Vrou Venus dankt haar , en om Pallas wit te hinderen,
Riep zy een vlugge fchaar van pdezeb'ge kinderen.
Vlieg, fprakze, naar Sofy, entoonwiedatgyzijt.
De dappre maken zich ontzaglijk in de itrijt.
Demoedigheidtlaat zich van geen Geweldt braveeren.
Wie dat de llrijdbaarft' is zal ik een boog verceren,
En koker vol van kunft, en pijlen taay van Ichacht.
De krijgsroem wordt gekocht voor fchranderheidt en kracht.
Op wapen u , 't is tijdt. Het oorlog lijdt geen marren.
2-00 fpnik de Mingoddes, om 't heir tot wraak te iarren.
Elk V amd' hier op het loon daar hy zijn roem door ftut.
Zy vloogen door elkaar en lollen hun geichut.
Detoortfen, fakkels, loon, vuurpijlen, handtgranaaten,
En fchichten, vliên door een een. De krijg fcheen uitgelaaten.
De Min geleiden 't heir naar 't vreedtbaar Amftelandt.
Waar dat het leeger vloog, ontftakde minnebrandt.
De koude vifch gevoelt zich tot in 't been ontvonken.
De duif begon de valk, haar vyandt, toe te lonken.
De lucht, de zee en d' aardt verviel in minnery.
'tomhelfen, dartelen, liefkoozen en'tgevry
Der dingen, hadt geen endt. De wint begon te blaaken.
MitdatTiet vlugge neir de Maaghdt begon te naaken ,
Vervormden 't zich van leeft: zy quaamen in dé fchijn
Der maagden, die altoos by Pallas beezig zijn.
iMen groet haar met een kus, als van Μ inervaas weege',
En blies haar borft vol vuur. Elk hoopt hier op de zeege,
Ennaadert, om Sofy op'tminlijkil teverrain.
D' een fpant de doek op 't raam. Een ander reikt de draan. '
Dcez' krijght de fcharpe fchaar. Elk zoekt haar te verplichten.
2. ulk een vervormt zij η toorts, om brand in 't hart te llichten,
In eenc teekenpen, en leevertz'aan de Maagdt. '
heeft zijn pijl verfchept, daar hy zijn roem op draagt,"
Of 1«
ίΐ8 Κ L Ι Ο Ο S
Τ.ι: een vergulde naald, en geefz' haar in 't bordimrcn.
maaltz.e, want Kizpid' quam haarde handt beftuuren.
Hef beeld van Μ λ λ ΐί s f. ν ε ε ν , en onder 't maaien zong
IX·rappe rninnclchaar, die om haar zetel drong,
J loc dat de vaader van haar minnaar 't heir deê wykcn,
'i'oen 't landt in water zwom, om datmen landt noch dyken
V.OU dompelen in bloet, noch traanen van 't gemeen.
Hoe dat hy Vaader wiert van 't hooft der grootc ftecn.
Ken keur die elk het Jiart tot vreugde deedt beweegen ;
Poch niet oir» dat hy 't Ampt van Vaader hadt gekreegen:
5Maar om dat zulk een Α mpt hem tot een Vaader kreeg.
Nu hoe hy van Berlijn in Amftels verten fteeg,
D aar 'r voet en paardcvolk hem groet voor d'eerft der Vaaderen-
D^ Stadt fcheen hem veel eer dan hy de Stadt te naaderen.
ïn't zingen maalt zy't beeldt van Maarseveen vol zwier.
'Zy kullen reis op reis, zoo dwong haar 't minnevier.
De zachte zyde draan van haare. naaldfchildrijc.
Dc liefde houd geen maat; noch acht geen veinzerije:
Ofzooze veinzen moet, zooliidtze dwinglandy.
In deze bezigheidt quam haar de Ridder by.
*tErbarmelijk Gefmeek, de roodtgeöogde Traanen,.
De wakkre Jeugdigheidt, die 't fpoor des mins kan baanen ?
De waarde Weetenfchap, die vaak tot Staat geraakt;
Het heerelijk Gezag, dat zich eerwaardig maakt;
Het deerelijkGezucht; dat harten weet te kneeden}
En 't rtreelende Gevley, met haar aanminnigheeden ;
Vcrz,elde jMaarseveen. ó oorzaak van mijn vuur !
Gyzijt, zegthy, de proef der teelende Natuur:
Maar 't jaar heeft u vereert om u volmaakt te maaken.
De lieve Lent ontluikt de roozen op uw kaaken;
Maar ik vindt anders niet dan doornen in uw m.ondt.
De Zoomer fchonk uw oog, daar gy my meê doorwondt»
Twee zonnen rijk van glans: maar zonnen die een oven
Verftrekken, om mijn hart daar 't raauw is gaar te Hoven.
Pe Herffl: verfiert uw liorft met applen van de min:
Maar 't ni")dig linnen dekt die fchoone vruchten in
Uw tabbert; of geniet ik een reis het gezichte,
*k Moet een nieusgierge windt, die 't dertel, op komt lichte
Bi-
-ocr page 234-Bdanken voor die dienft. De koude Winter heeft
Zijn zetel in uw hart, Hy die door vreeze beeft,
Enweervan liefde brandt, begon haar voort te fmeeken.
Hy quam met woorden die de min hem leerde fpreeken.
Her woordt daar hy om badt quam dikwils op haar tong:
Maar Schaamte maakte dat het ftaugweêr rugwaarts Iprong.
De Schaamt heeft op een vrou, die zwak is, groot vcrmoogen»
DeMingodt leenden haar zijn blindtdoek, omhaarcogen
Te dekken voor dc Schaamt. Zy voelt het zoet fenijn
Valldringen in haar hart. Zoo wordt de friffche wijn,
Door 't wiiïelen der kruik zijn eerfte kracht ontnoomen.
De vruchten aarten meer naa d' ent, dan ftam der boomen.
7-.oowiert Sof υ veraart door't rot dat by haar zat.
Nn komt 'er 't j awoordt uit daar hy zoo lang om bad.
Hoe zal mijn pen de kracht van't hemels woordt afmaaien ?
Al ving hy'op een tijdt de galm der nachtegaaien,
De klanken van de harp, van orgel, veedel, fluit.
En fimbel in zijn oor, noch zou't een fchorgeluit
By 't woordt zijn, daar hy niet dan nektar uit kan leppen.
Ay die dit woordt eeril fchiep, kan't zelf geen weerga fcheppen.
Deminnegootjes vlièn, vol vreugde, door elkaar.
De blanke Ven uskreegh, op zulk eenblyde maar,
Haarbruilofstabbert, omop'thuwlijkfeeftte praaien.
7'y liet haar waagen, die van ftcenen fchittert, haaien,
En deedt de Liefde, die op bonte vleugels zweeft 5
En d'Argwaan, zijn gefpeel, 'die duizent oogen heeft,
En duizent ooren, in het goude pronkzeel fpannen.
Dus reedtze naar het Y. De winter was verbannen
Toen zy aan d' Amftel quam, als aan dit Paar verplicht.
De vroolke Blydtfchap, met haaf lacchend' aangezicht j
BedartleWelluft, met haar fchoot vol zoetigheeden j
En 't liefelyk gevley, tnet haar betoovep-eeden;
l^ereyen, op 't gebodt van Cipris, 't bruilofsbedt.
E^obaliTem van Araab' en honig van Himet,
^Vordt hier door een gemengt met nektar en ambrooze.
^■len vult het kuffenteek met mirtheblaan en rooze.
I^s pluimen, die 'er uit de vleugels van de min,
Door'truien, vallen, zijn, met geur doormengeit, in .
Het
-ocr page 235-Het Beddedonsgeftrooit: al ftof tot weeld'genegen.'
Nu wordt de koets beltort met zulk een zoete regen,
Die nektar en ambrooz' zoo ver in fmaak verwint,
Gelijk dat hemelfdx zoet het bitterft dat men vindt.
Men twi-itelt of meii nu twee nachten t' zaam wil laflen ,
Als toen J upi jn, vol gloedt, Alkmeene quam verrafl'en:
Maar Veniis wraakt h^t, om dat Μ α α r £ ε ν ε ε ν niet in
De wceld ν erftikken zal. Daar rij ft de koningin
Van Faios met haar zoon, en doet de Bruigom lyzen.
Daar rij il de Bruidt 5 doch traag. Wie zal haar 't lullhof wyzeii.
De Kupidootjes vliên en maaken veel gefchals.
Du Kusjes, Lachjes en de Lonkjes ziet men als
Een byëzwcrm, voor uit, naar 't ledekant toe zwee ven.
De zorgende Natuur, quamnu, dooi'zucht gedreeven,
By 't eerilgehuwde Paar met een kriftalle fchaal.
Hier was door Mulciber, tot roem der minneftraal,
Detrou van Hero en Leander opgefneeden.
Dit vat hadt zy gev uit met oordeel, fchranderheeden ,
Beleeftheit, burgerzucht, manhaftigheidt, verftandt,
Aanminnigheidt, ontiach, en watin Amftellandt
Η et Raadthtüs achtbaar maakt, tot heil der onderdaanen.
Ζy zocht, door zulk een drank, dit Paar het fpoor tc baanca
Tot een begaafde vrucht, de hoop van deeze Stadt.
Zy dronken; heet door Min, van 't zwangerende nat*
Natuur heeft hen hier op de zeegen toe gegeven.
Ν u treeden zy op 't bedt in d' oorfprong van het leeven. 1
O Min! duslanghebik meteeneüagveer uit '
Uw wiek gefchreeven, wiltgy nu dat ik.belluit ? i
Zooieen my uwe pijlom haarevreugdtte fchiyven. . !
Ik zie dat deeze twee, die nu in welluft dry ven,
Haar op het aller .... hoe ! men üuit de koets gardyn» ■
En wil niet dat'er meer dan twee paar oogen zyn,
En zoo veel ooren in de kuifche flaap vertrekken.
Men moet het heiligdom der Liefde niet ontdekken,
Ikzwyg ; maar zonder fchuldt: de Min komt mygebièn.
De-vruchten van de Trouw zyn door de Tijdt tezien.
jan vos.
'oP
I
-ocr page 236-Van de fchoone
OUylenborg, uw levensverven,
Als 2.y dele Anna iien, beilerven.
Want zulk'een pr-oefiluk van natuur.
Blaakt gloeyender als Hemelvuur.
Als ghy hare oogjens recht 7.out malen >
Moft ge uw pen2,eel aan Zonneftralen
Ontvonken , en mee leventgit
Deurmengen; maar. om't rechte wit
Van 't purpre mondtje wel te treffen,
Moft ge uw vernuft noch hoger heffen.
Neem Roozen van de Roozekrans
DieVenus draegt, mengt die met glans
Van heldre Starren, uitgekozen j
Dat zal dan als heur lipjens blozen.
Maar wiit gy raat heur zoete taal,
Daar door zy harten meenigmaal
Ten oorenuitrukt, ojis tetoonen,
Dan moogt gy wel by Goden woonen.
Natuurudezekunft verbiet,
En al uw arbeidt is om niet 5
0 Uylenborg, dies is'tvannooden
Dat ge, als Pigmalion, de Goden
Aanbidt met nederig geknield
Op dat ze in Α ν ν α α s beelt een ziel
En leven ilorten uit heur Zalen.
En anders kuntg'er geeft niet malen.
J. Dullaart.
Geluk
-ocr page 237-222 Κ L I O O S
Op't aanvaerdcn van fijn
De ν vorft des Hccmels ftcldt dc vorflen op der aerden
In 's wcerelts Heerfchap^y, van meer of minder itaet.
Haer doen en laeten isby hem in grooter waerden
Als vroomheydt fonder kreuk is in haer doen enlaet»
Soo deftigh is 't bedrijf van Godts gellelde orden !
Aldus is Spiegel ons een Burgerheer geworden.
Gy v^ader die den toom van 's lantlts gemcene dingen
Omiichtcliik neemt aen, vergun mijn Zangh-heldin
Dat 7,y gulhartigh, en vrymoedighop machlingen
Uw' eer' en achtbaerheydt, waer meê gy nu ten tinn'
'^.'"an Amilels-heerfchappy zijt Heemelhoogh gereefen j
En voeght d' aenlienlijkheydt tot u aeniienlijk weeièn·
Gcliik jict Sonnelicht des Heemels door de dampen
En duyfterniiren dringt, en brengt een blijden dagh,
Soo i"? den Burgerheer een van des weerelts lampen,
Voor wien de boosheydt heeft een lïdderend' ontfagh j
Der vroomen rechter-handt: die anders door de jukken
Der ongerechtigheydt ellendigh ibuden bukken.
-Rcchtvacrdicheydt is ons ten Heemelafgekoomen
Tot breydel van het quaet: om't reedeloos gewelt
Door den vergulden toom der wetten te betoomen.
Wie voor de vryheydt waakt is een doorluchtighHeldt.
Het is het rechte v/it van Amftels amptenacren
Het goddelijcke Recht als Gooden te bcwaeren.
KRAAM. 223
De ] uy ilcr van een fladt 7. ij η trouwe Burgerheeren. 1
Hiier forgen zijn een fchildt tot heyl der burgery,
Haer wetten zijn om 't volk voor/,ich.tigli te regeeren;
Datfchalkheydt, averechts, noyt voere heerfchappy.
Siot dner de fchoonfte paerl' aen Amltels Kroon en Wapen!
lier mach het Duyfken by den Arendt veyligh flapen 1
Vc:l dienilen maken plicht om weeder te vergelden.
In wat gehoudenis \vy al, en defeStadt,
Aen υ verbonden zijn, en zal miin dicht niet melden,,
'tPapier is veel tekleen. alleenighfegg''ick, dat
Als Κ ato i η den raedt, voor het gemeen van Roemen,,
^ydikwilsin denraedtdes Amftels zijt gekoomen.
Dier vloeyd' de wijze mondt doorluchtigh, cn met oordeel,
Geduurig mèc dat wit van's landts gemcenenut,
Eii voor dees'trouwe Stadt haer roem en meefte voordeel.
Gy zijt haer burger)^ allins een marm're ftut;
E^n onbefsveeke fuyl van kooper: die den Deegen,
■^is een manhaft Kornel, wel waerdigh hebt verkreegen*
Dcclcught klimt bergen op. de eer-trap werdt bewandelt
Van die z' hem waerdigh mivekt. f^ hebt het opperf^hoon ,
Ditiiideweereltis, alsHeemel-ftofgchandelt.
Met recht vergeit men u dan met een eeren-k'Oon.
Gerechtigheydt heeft luft het weldoen te vergelden i
"'Cu, ons Burgerheer, ons tot u burgers ftelden.
^h'necmen met ontfagh u nen voor οπΠ·η vader
Met diep' eerbiedenis, geliik wy fchuldigh ziin.
y wenfchen dat noyt ramp aen υ., of d' uwen, nader.
IX' nijdt en fpuuw' op u of d' uwen , haer feni^n.
}■ bidden onfen Godt, door een ootmoedigh f neeken,
Geeft in u wil meer en meêr ontiteeken,
^*· y kunnen ons gel uk ten vollen niet bevatten ,
Om dat wy in't geluk gebooren zijn. maer di?
^'er voor ons zijn geweeit, verlangden na die fchat^cn
Uyt's Heemels milde fchootmet neêr-geboge knie,
' " Dacr
-ocr page 239-Daer onfc ouderen haer bloedt voor moften o-jcten,
Dacr moogen \vy nu 't recht cn vryheydt van genieten.
Dat recht, dat diere pandt, dat fult gy nu bewaken,
Getrouwe vaeder van d' aenfienelijkfte Stadt
Die oyt de Zon beicheen, van 's Heeniels lichte daken.
Uw' deugt werdt toebetrouwt 't Juweel van Hollands fchat.
Die rtelt u in 't getal van Amfteli Cincinnaten :
Bemint, geëert, gedient, van's weerelts and'reStaten.
't Al-oude Roomen mach Fabvitius verheffen
En roemen op lijn trouw, door d' eeuwen heen', ('t is veel!) i
't 7>al d' ongemeene deught van hem niet overtreffen
Die Amllerdam verkieil; nu voor haer Stadts-juweel:
Gewift"^lijck faHïjn naemten Spiegel aller vroomen
Den ruymen aertboóm tot een vaderlandt bekoomen.
Dus kan een loffelijk man fijn ampt met lof bekleeden,
En eeren Stadt en Staet. door uw' perfoon eert gy
Het Burgenneefterfchap, in d' eer van Hollandts Steeden.
Geen loon dan voor uw deught alhier volkoomen zy.
De noyt-volpreefe deught en is niet te bepalen,
Zy blinkt in d' and'ren dagli met haer vergulde ftralen.
Vergeefs en draeghtg}'dan, mijn Heer, geen filver-hairen
Van uw' getrouwe ibrg' voor 't Amfterdamfche goudt.
Gy foudt, voor 't algemeen , het uwe laten varen,
'Soo 't nootlot perfte, aen de Stadt, u toebetrouwt.
Haar voedtfter-heeren forg' heeft haar al lang' doen glooren
Voor een heel Koningkrijk, byindiaenen Mooren.
Bewaektfoo voort den Staet, dan fal de Facm bewaeken
d' Onllerff'lijkheydt uw's Naems: 't onilerftelijkgeki)t
Sal fy door d' eeuwen heen', met opgefwolle kaeken,
Metonvermoeydenaêm, vooru trompetten uyt*
My dunkt ik hoor al reê 't nieuw Amftellandtfche wonder
By d' Antipood' befaemt: door keclen van hier onder!
T. Bogaard·
OPj
i
-ocr page 240-Ο Ρ D Ε
Triumphante In-komil en Huldiiige
Van den
^Doorluchtigm en Hoog-geborm Vbrfl
Tot Stadthouder van Stadt Gronins;en'
En
W
As Romens Burgery op 't hoogfl; verblydt,
Als Scipio van haer wierd' ingewijde
Met vreugd* tot Opper-velt'-heer in dien tijdt,
·· Toen Oom en Vader
Manachtich lieten 'tÜdel Ridder-bloedt
Voor Romens macht en pratfe vryheydts rtoet
ïii Spanjens ilut, en opgevlamde gloedt,
Soo neyght u nader
Ha Groningen, Ha Stadt en Qmmelandt,
Eu Drent; lloockt vier dat tot den Hemel brandt
Ter Huldinghs eer, op 'topper-vreughd' geplant
Voor Naffouws voeten i
Wiens Vader., Oom en Broeder ach foo kort,
^^ijn al voor 't Vader-landt ter neer geftort
i^ie heden felfs foo vris bewoogen wordt
^ Ons rouw te boeten 5
Ρ
72y
234 Κ L I Ο Ο S
En ilreeft foo fier ( als Ariilides ooyt.
Wanneer Athenens Raedt was fchier ontplooyt)
Op't Hooge Zetel t' onfer heyl, die noyt
Was fwack ofkrancker.
DusΉoogh-gebooren Vorft en Heldt houtgy
Ons Stadt en Landt voor lait en druckfel vry ,
Kn meteen hant-geklap, foo blijven wy
Jehovaes Dancker j
Den derden Hemel giet op dit gefluyt
Van bcovcnjieer fijn Zeegen op ons uyt
Totwafdom van lijn Lieflijck Vreede-kruyt,
Gelijck voor deefen
Is tuirchen Jofua en Ifraël,.
Tot Grootheyt van Godts macht en groot beilel j
Soo wonder-baerlijcken ibo hemelfchwel
Aen beyd' bewefen.
SlEYLLE van GRIETHUySEil.
Op
■ Ier toont zich Magdaleek: maar die haar tong wil hooren,
• En glans begeert te zien, twee gaven in een leeft.
Moet zich veranderen in oogen en in ooren
Of hy blijft onvcrzaadt van fchoonheidt en van geeft.
De wijsheicit is voor 't oor, d' aanminnigheidt voor d' oogen:
Decz' dient de Min voor fchicht, die beezigt hy voor boogen.
J Α Ν Vo S.
-ocr page 242-Over de Doodt van den Heer
Doétor in de Medigijne, ProfeiTor der FilofoiiQ
in de doorluchtige Sclioole t'Amfterdam.
PRINS DER POËTEN.
Aan zijn jongfte zoon mijn Heer
ViiePoèt'arum efi:, proftratoPrincipe, nomen.
w.
At treft u ongevals!
Die, metdenflach, den ilach eeril op den hals
Gevoelt j eer gy te voren
Van rattip of wee of ongeval mocht hooren.
Uw Vader doodt ? ach ! ach!
Zoo fchielijkdlaateen harde donderflach
Den Herder, daar met hoopen,
Het vee verbaaft tot hem komt toe te lopen.
Het eene fchaap terftondt
Klopt op zijn handt 5 hetandre voor zijn mondt.
Het derde voor zijn oogen. \
Maar ach! vergeefs, zijn ziel is \veghgevlogen.
Mijn vriendt, uw ongeval
Raaktmymetu, maarunoch bovenal.
Gy zult alleen niet weenen
Om uw verlies, waarom het al zal fteenen.
Pa Uw
-ocr page 243-234 Κ L I Ο Ο S
Uw droefheit is mijn fmert.
Virrlieil: gy 't hert, 2,00 heeft mijn hert geen hert.
Ik volg u op uw zuchten;
En ben de galm van droeve lijkgeruchtcn.
Ik zing niet dat ik wou;
Maar 't geen my wordt geboden van de rou.
Wie roep ik aan in't rijmen? . .
t)aar zelf Apol, die nooit befweek , wil fwijmen ,
Nu hy beliurven leit ?
En ichijnt een lijk, en fchreit en wordt befchreit:
Nu hy hem ziet verflagen,
Die, watHyhadt, hadtvanhemweghgcdragen.
De droefheit maakt hem ftom.
Hy ziet bedrukt naai zijn Priefters om ,
Omhoog en dan beneden.
En bidt daarom, waarom hy wordt gebeden.
Hylièvry, dathy vind'.
Die hem al tij dt zij η levenlang bemindt 3 r
Die hem altijdt beminde
Zijn,leven lang, i3 hier niet meer te vinden: ■
Dat's Ba arle die zijn Bron
Heeft zout gemaakt, tot roem van Helikon >
En dikwijls ïich liet hooren
Als Cicero, door zijne tong herbooren |
In zijn Latijn , zoo fchoon ,
Na Flakkus lier en Maroos heldentoon. ,
Die andre heeft geprezen
En zelfverdiendtaltijtgeroemt tc wezenJ {
' Hy fcheit van ons daar wy,
Verzoopen in de luft van Poëzy ,
ISTu 'hoorden alle tongen ,
Door zijn geluit, veritomt en afgezongen.'
Wie, die zijn vaarzen las
Toen hy was jong, geloofde dat hy 't was ?
't Moet dan geen wonder heten
Dat ons'iiiet docht dat 2,ijne jaren fleeteil. .ζ.
En och! hy is beknelt,
EerhydeDoot, zijnvyandtj Zachte velt;
Die heeft in hem gefchonnen
Den Prielter van Parnas, met negen Nonnen, ' ')
De ramp die u verilaat
Heeft in de rou; υ Baarle, deze maat
Datzy, noit uit haar qualen,
Zich in de roü laat van geen maat bepalen.'
Ik denk maar in mijn geeft
Ach! hy is dopdt j niet wat hy is geweeft.
Zoo ik tijii lof wou hooren,
t)an hoorde ik weer, hoe veel ik hadt verloeren >
Dat gaf mijn drpef heit ftof, ,,
Die groeide meer dóór 't groeien van de lof. \
Ik ben in't hert befweken.
Uw rou verbiedt piijn rou nu meer te ipreken.
C^ Odinnen flibberglat des Amftels, die te vort
ί Van dit fwaerlij vigh werck belickt, wilt u niet bélgen
Dat ghy benauder fpeelt met uw fwierende vloet,
Hier, daerfe keelen vijf met kunft gemetft vevfwelgen.
De Beur s e rijfter, tot ontfangh der volcken vremt >
γ.ιη de langh'-armde Zee, den Vader aller Meereii,
Kn van uw maeghfchap, dat aen 's werelts bodem fwcmt»
ίjcfonden om aytheemfch uw fchulpen te ftoffeeren*
'Λ
Ρ 3
Ridder, Secretaris van mijn Heere den
Ρ r i Ν c Ε van Oranje.
ALdefierfte van de Steden,
Wien de heele wereldt fchat
Halllf wereldt, hallif ftadt,
Die met onbedwongen; fchreden
Stapten om het groote rondt,
En vermande wat ghy vondt.
Staeckt uw pracht 't is omgekomen >
Al uw luyfter raeckje quijt;
Amilel luit u noch te ilroomen
Nu van Β α ε r l' u is ontvrijt ?
Al uw Marbere gebouwen,
'Al uw koftelijck Albaft,
Dat voQr Sneeu werdt aengetaft ,
Moght het by haar glans niet houwen J
Jïn uw Peerlen wierden root
Doen fys' om haer armen fchoot.
Nu verliesje 't puyck der Vrouwen ,
Dat den Hemel gaf te leen.
Hadj"er hart doch mee-doen houweri
Uyt een harder Marberiteen.
Huv-
-ocr page 246-tï υ y G Ε Ν s had haar iioyt bewoogcn,
Noch met fmeeckelijcke reen,
Noch met fprekelijcke xeên,
Oyt gedrongen tot meêdoogen.
Nu ontvoert men u den lof
Van uw trotfe Maeghdeuhof:
Doch de liefd' heeft willen voegen
Zielen die de deught raaeckt een.
Amftel wilt u mee vernoegen.
Nu den Heemel is te vreên.
En gy Marbere Palleyfen,
En gy maeckfels van Albaft,
Die op Sneeu noch Swanen paft.
Weeft verheught in haer verreyfen ,
Sy verdoofden al uw glans,
In haer afzijn hébje kans.
Eu gy Nimphen die dit fcheyen
Klaeght aen d' oevers van het Y,
Die 't weergalmen op uw fchreyen,
Spiert die vloedt van. tranen vry.
Wilt haer t' famen gaen geleyen ,
By hem, die gy waerdighft acht
Onder 't menichelijck geflacht.
Nimmermeer van haar te fcheyen j
Leydt haer by de grootfte ziel
Die den Hemel beft beviel;
Om de weerelt eens te toonen,
Onder menfchelijcken fchijn.
Wat voor luy hier boven woonen ,
En dat wy nau menfchen 2,ijn.
Al die deughden die'er fchuylen
Op de klippen, daer de hoef
't Eerfte Hemels-nat ontgroef,
WoLi ik nau de fijn om ruylen: '
Ρ 4 'kWed-
-ocr page 247-232 Κ L 10 0 S
'k Wedje Η υ υ g ε ns niet en miit
Soojc op de teyekens gift.
Nymphen komt dan aengetreden.
Eer de SLiftcr van de Son
Sceröogbt op iijn fraeyighedisn ,
Kn verlaet Êndimion.
Sict hoe fpc^edight hy fijn gangen j
En houdt op fijn leyd-lter aen;
Stcrre blijfje langer ftaen,
'k Sie hem fterven van verlangen.
Neen, uw ftrafheydt heeft gedaen y
En ick fie u tot hem gaen;
Al de padeft.waer u treden
Haren omtreck is gefet,
Sien ick flucx met kfuyt bekleden?
En 't is groen tot op het bedt.
't Aerdtrijck nu te langh geflooten»
Paft niet meer op Noorder koelt.
Nu het deefe warmte voelt;
""kSie alrec de bloemtjes looten
Wie 'er cerft fal berften uyt,
Om aen't kransje van de Brüyt
Sijn borduurfel te hefteden,
d'Ecn die dringht voor d'ander ipruyt;
En de Roos die is t' onvreden.
Dat m' hem noch in d' aerd' befluyt.
Saligh Paer wat kan u fchaden?
Locht en aerde zijn verblijdt ' '
Dat gy 't eens geworden zijt.
En de vüorfpoedt was beUden y
Mits fy u geluck aeniagh ,
Daer fy 't niet by halen magh^ '
Al uw dagen 7.ijn geiponnen
Van de alderiachtfte zy',
Die ter weerelt werdt gewonnen,
En van allerouheydt vry. ^
'kSie het Vaderiandt verlangen
Naer de vruchten van uw bedt, .
'k Sie de Guytery ontfet,
Sy miftrouwt haer flimme gangen ,
'kSie 't Bedrogh en blcccke Nijdt
Schricken voor een vroomer tijdt,
Nü de Deught weer is aen 't groeyen j
Dit 's den ingangh van haer Lent.
En de Wijsheydt is aen 't bloeyen'
' Daer ghy bey' de Son af bent.
'k Sie de gulde Sonne-wagen,
^Die noch flus foo helder fcheen ^
Duycken fnellijck naar beneên 5 -
'En hy gaet de boodtfchap dra^ea-
Van de zegen van de liên
Die liy huyden heeft gefieni
Al fijn tintelende ftralen
Dalen fnelder noch voor uyt,
Mits fy 't niet en mogen halen
By een lonckje van de Bruyt.
'Stil, de nacht die is gebooren.
Wie fach ooyt beleefder Maen,
Siet fy vreeft fchier voor te gaen,
En dit Paer haer ruft te ilooren.
't Kruydt dat laet fijn waiTen ftaenj
OF het mee geluydt moght flaen.
Al de windt die fich laet voelen ,
Dreef geen veertjen van fijn fteê.
*tMinfte diertjen laet fijn woelen, .
En daerom foo fwijgh ik meê,
Ψ s tA^
mm
-ocr page 249-234 Κ L I Ο Ο S
leende
Over de Watervloedt, op Soildagh
denjr, Maert
O Hoorn, waef over Godt den hoorn van over-vloedlt
Sogoedigh heeft geftort, diegyin dertelheden
Soqualicknebtmis-bruyckt, diegy, als met de voet,
In wulpsheytjdronckenfchapjbroot-dronken hebt vertreden;
OStadt, die midden iit, gelijckeen Koningin,
Hier tuilchen blaeuwe zee, daer tuiTchen groeneweyden >
Banteenmaelydelheyt, verkeertheyt uytuzin.
Noch laet u op de wegh« die breedt is, meer verleyden :
O -Stadt die van het Jaer niet dan een Sond-dagh maeckt,
/ Ontwaeckt uyt fonden-flaep in beterfchap van leven.
Siet hoe de Sondagh u komt wecken! Stadt, ontwaeckt!
Siet hoe de ilaende handt is tegen u verheven!
Siet hoe de water-vloedt dreyght dij ck, en dam en iluys ^
Dat d'aller-heyl'gen vloedt ons weder ftae te vrefen!
Rijftdefevloedttehoogh? Gy haeltfe felfs te huys.
Uw aller-fonden vloedt is ruyra fohoogh gerefen:
Gerefen door dq kjcht, tot in de Hemel toe.
Ah! laet ons in berouw doch vierighlick ontvoncken ί
Ah! laet ons onfe Godt doch vallen in de roê,
Eer dat wy zijn in zee en on-berouw verdroncken. {'
Verdronckenwaerenwy, met huys, en hof, en air.
Indien wy nae verdienft ontfingen vochte plaegen;
't Hieldt aen de Oofter-poort fo wonderlijck geen ftall,
't En waer niet fo gefackt, gelij ck wy alle faegen» ^^
-ocr page 250-KRAAM.
Godt goot maer een phiool van fijne gramfchap uyt,
En leven waeren wy dooronfe boosheyt waerdighj
Nochfchijnt het, datHy fes in fijn genaedefluyt,
Enfluytenfal, indien wy zijn in boete νaérdigh.
Tot noch toe fwommen wy in foete weelden-zee;
Men fwemme nu in zee van bitt're i waere tracnen,
Op dat de Heer van ons af-weere't naeckend' wee;
Men ftort' een fpringh-vloedt uyt, uyt aller oogen-kraenen,
Godt fondt de fpringh-vloedt wel tot op ons lippeu-boordt;
Maer heeft de mondt nochtans tot noch toe vry gehouden;
dat wy Hem, die geern 't.oprecht.gebedt verhoort, _ .
Een-ftemmighomgénaê, genaede bidden fouden,
'i
Een-ftemmigh bidden wy, O goedertieren Heer,
Een-ftemmigh bidden wy , O goedertieren Vader,
Her-roept het brack geweldt; feght met een wencken; Keer
SeghtjKeerj'tisnaegenoegh; nietnaeder , a,h! nitet nacdcr.
'Wy hebben grotelicks, jae grotelicks mifdaen: · . - '
Laet des te grooter zijn uw' ontfermhertighcden; -
En wilt, en wilt met ons niet in 't gerechte gaen ;
Wilt ons niet ilraifen. Heer, alishetmeer danreden.
^len kan in 't minfte niet verbloemen onfe ichuldt,
Wy willen in het minil: ons niet rechtvaerdigh noemen.
MaereerGy Ifraël ten grondt verdoemen fult, -
Wilt G'y dePhilifteen niet eer en meer verdoemen?
/
O Herder Ifraëls, enfiine ruytery,
Die door het roode Meer u volck de wegeii baende, >
Uw' vyanden zijn meer verdoemelijck dan wy: |
En waerom is de ftrafP uw' yrienden naeder gaende ?
Sy fouden houden, Heer, met U en ons de fpot j
^/ fouden lacchen. Heer, met uyt-gelaten kelen.
Syibuden feggen, Heer, waeris,' waeris, haerGodt,' '
Die defcfi ia-breuck ftuyt, die defe wondt kan helen?
Behoedt als noch uvolck, als d'appel van uoogh;
Drijft'twaeter in de vlucht, enftopt die laiter-monden:
JMaecktvandevloedteenebb', enhelptonsophetdroogh, '
Gedenckt aen u verbondt j en niet aen onfe fonden.
Oedenckt aen u verbondt, met Noach eens gemaeckt,
Nae dat Gy alles had door Sundt-vloedt doen verfwelgen.
JDenckt wat Gy hebt belooft, die noyt belofte braeckt,
pat Gy niet meer door vlocdt de wereldt fult verdelgen.
H':>orn is geen Sodoma; 't welck Gy nochtans om tien >
Die hadden vroom geweeft, belooft had te verfchoncn.'
O, fo u van u throon belieft eens af te ïien,
Tien vroómekanuHoorn, en, hoop'ick, meerder tonen.
Verfchoont on-vroome dan, om vroome die Gy vindt.
Bekeert door defe fchrick ons altemael te famen j
Sendt uwen Geelt, gelijck een fterck gedreven windt,
Opdatwyu voortaenin waerheydt dienen. Amen·
Henrick BllUiïO.
Aen de aerdige
Vöor het Feftoen opgehangen in de Sale
op't Huys te Muyden.
CjTEluckigeSale, daer't Weeutjen in fpoocktj
Geluckige Schouw, daar 't felden in roockt.
Wie Schildert u dus, wie ftelt u te pronck; ^
Wie maeckt u dus kruydigh y dus aerdigh dusjonek-
Is Flora gevallen uytJunoosPaleys ?
IsPalesinaentocht? Is Ceres op reys ?
Heeft Hebe gevlochten dit trots Feiloen ?
Pomona getempert het root met het groen ?
Neen, 't is noch Godinnen noch Goden hun Vondt;;
Sclfs ftaen fy verbaeft, en feggen in 't rondt:
De wafdom is óns, die konft van een handt,
Die Telf de nijdt door haer geeft heeft vermandt-,
Ickfie, feydeCeres, mijn lofen mijn halm;
lek hoor, feyPomoon, mijner bladeren galm J
lek rieck, fey'Flora, de vrucht en de blom , -
)ie 't Sonnetje van 't Ooft treckt Weftewaert om;
ekvoel, fprackJuventa, mijn appeltjens rondt;
ck proeve, fprack Pales, mijn Pruymtjens gefondt.
Doe fey de Poëet: 't Is TeiTeltjens doen.
Die het oude maecktjonck,de fteenen maeckt groen.
O Tefiela leeft, van de Goden gekuft,
Die al de vijf finnen kunt geven ^haer luft.
Gemaeckt van Juffrouw
Van Herfft-Vruchten op 't Huys te Muyden.
Ziet met ae^ndacht dit Feftoen,
Dat alleeti geen enckïe toen>
Maer meer kusjes waerdig is,
Als'er blaên ftaen fchoon en friy.
Diefde handt gevlochten heeft
Van de Ïoetfte, die daer leeft.
Diü
-ocr page 253-Dit zijn wond'ren van ons eeuw.
Dat een ongepaerde weeu,
'Rontfom aen een geeftich Lint
Goden en Godinnen bint.
Die zy met haer Icruyt en lof
Rückt van buyten uyt den hof.
En doet hangen op haer glans
In de Zalen aen een Krans.
Ziet Pomona fchoon van blos.
Ziet hier Bacchus met fijn tros ,
Ceres en Autumnus fchoon ,
Hangen hier als in een troon.
Kruyden wilt en tam van aert
Proncken naer de kunft gepaert.
Vruchten elck met haer coleur
Zietmen flick'ren in haer fleur.
Zonder ymandts nijdt en hoon
Staen fy nevens een ten toon.
Elck een lacht de JofFrou aen ,
Waer door fy dus vrolijck ftaen.
En de Kruytjens dus geplant,
Spreecken van haer groot verftant.
Als ick alles zie en merck
Spreeck ick: dit is Τ ε s s ε l s werck.
Zeecker die de Goden kan
Brengen in foo fchoon gefpan ,
Die Godinnen bint aen^'t touw
tteeft verdient der Goden trouw.
KRAAM.
fi%imntmmf
Fm tMmp'
I
Μ IIΝ Zangluim leggii toe om deftig eens te dichten,
Ter bruiloft van mijn vrind; waaraan ik my verplichte
Te zingen tot ziin eer, als hy ziin echt beging.
Heff aan miin lieffte luft , om treffelük te tuigen
Hoe hy ziin Bruid op't braaftwift tot ziin wil te buigen»
Op zett u fchrapp miin fchacht, 'tis tiid nu dat ik zing.
Hoe harienfchilder ik op 't fchoonft: voor ieders oogen?
Geleerde Gabbema ! hadd ik nu uw vermoogen,
^ Of Bruidegom was ik gemagtigt met uw magt:
'«'Verzierde dan deez feeft zodaanig met miin zingen
^at boven 't fwerkgefwier de klank kon hcene dringen;
Maar'k vind miin federmet vry minder iloff bevracht
En daarom derr ik naauw nu met miin geeft genaaken
op den eene knie, ik zie u zelf verzaaken.
Gebogen voor het beeld van uw beminde Bruid}
zett ik op de fnaar van miine minneklanken,
^le voor eikeens gezicht tot uwer -eere wanken,
En voor een ieders oor dnfdaanig van geluid:
Hoe
-ocr page 255-Hoe (zing ik:) zie ik hier Mejontsma komen knielea
Dus voor dit aerdig dier? Een vrygebooren ziele.
Die in ziin lichaam leeft, üeft die de Üaavernij ?
De vroouweliike kunn'kan ons (het bliikt) doen bukken.
Haar aangenaam onthaal ons ziniien zo verrukken
Dat wy gewillig ziin te doen haar dienllwaardij. ■
De moedigfte moet zo voor zulk een beeld zich buigen»
Geliik hy heden hier j en doet aan haai' gettu'gen
Den innerliikcn brand die in ziin boezem blaakt
Dat ly Meeftrefze zy van ziine ziel en zinnen;
jlaar heufcheid hoopt hy zal ziin overtrouwe minne
Bcloonen; zo zy ziet dat hy geen liefde Haakt»
Met maagdeliik gemoet, getroffen van veel tochten.
Vertoont in't aangezicht hoe hard haar hert ; bevochten
Wordt van een veile ftriid, haar jeugd noch ongewoon;
Waarduiktz' in't duifter, dat haar Minnaar niet vermoogen.
Zalophetliefgelaaten'toogvanhaarteoogen (fchoon;
De fchaamtjOin dat z'haar lchaamt,befchaft haar't fchoonite
Het Tirifch purper bleekt by deeze kleur der koonen,
'tScliarlaaken(lchier hoe fchoon) kan cjualiik ook vertoonenj
Noch naauv/eliiks de nieuws ontlooken roode roos,
Een gloor geliik hier deez doet op van Α ν υ la as kaakcnj
De Dageraad doet veel wanneerze zo zal blaaken ;
Wiens hoogfte roem beftaat in zulk een braaf gebioos.
Maar Minnaar meen noch niet, al ziet gy 't purper bloozen j
<3p't prachtigft voor uw oog, geliik de roem der roozen>
üat dit den daag'raad zy van 't zonneliike Ja:
Neen, kuifcheid komt haar kaak met dus een kleur aanklceveni
Ik rail 11 uwe tong tot fmeeken te begeeven,
Willt gy na uwe wenfch verwerven haar genaa.
Waar maln ik hem toe aan ? hy is bereid tot reeden
Gczuk ia een manier van zinneliike zeeden;
Natiietr g.\f hem deez gaaf in ziin geboort te baat, ^
-ocr page 256-κ RAAM, 141
Om 't jonferliike heit dufdanig te beleggen,
Met minneliikc magt van overzeegbaar zeggen;
Dat zo hy niet verwinnt daar helpt dan toe geen praat.
O Τ1 τ IΑ ! al ftellt g' u fchrapp met fchrand're zinnen,
Ziin toeftand ftaat te ftiif om niet heel wel te winnen
Uw goeden will, die gy hem weigert woord op woord.
Vall op ziin aanvall uit hy zal nochtans genaaken *
En nu noch nimmermeer ziin naderniizen ftaaken.
Zo weldiger geweldt als uw' hem niet verftoort.
7-0'geen ontzett verzett ziin voorneem, 'k zie de zéege
Voorzeeker, aan ziin kant, door dapperheid verkreegen.
Hoe zouw zy ziin zoo wreed, zo wreevel, zo verwoed,
In tegenweer en waak ? daar hem kriftalle keijen
Ziin mogeliik bekans te morven door ziin vleijen;
Veel meer vermag hy 't dan dit maagdeliik gemoed.
Τ,ϋη tonge druipt van daauw by honigzeem te liiken.
Zy i& althans niet meer nu magtig om de bliiken
Tc bergen, dat hy met ziin fcherp befchouwend oog
Niet eenigzins bemerkt hoe hy haar hert mag meuken.
De borllweer van haar borft zal hy voll brefzen beuken, '
En dringen daar door heen met vrindeliik gepoog.
Of ondermijnen haar, met minneliikè miinnen,
De wall van wederwill dan zal heel haaft verdwiinen
In haar de tegenweer, ter vlucht alreê bereid.
Zy beeldt een itokkbeeld uit. Verftommt ftaat z'in gepeizea
Wat haar verwinnt hy naakt, of zo zy hem doet deizen j
Het dunkt hem daarom beft dat hy niet langer beidt:
Hy treiFt op't treffliikft haar, met konftgeleerde lett'rcn,<
Wat ftandt houd heel ter jieêr, en all't gepoog te plett'ren
Dat rioch genaaken detr tot nadeel van ziin beê,
Haar boezems binnegrond raakt voor ziin oogen open}
Waarom hy ftaat geftelld om aanftonds ftorm te loopen;
Terwiil hy IchiioUik fchöuwt de tiid daar toe gereê j
Q. Éa
-ocr page 257-Eii echter om hem 't Ja daar hy na jankt te jonnen
Is haare tong te traag. Hoe zal zj't zeggen konnen?
Zy keurt haar kracht te kleen öm 't een en enkel woord
Te leev'ren overluid of luift'rend'in znn oorenj
O wonder ! 'kweet zy wenlcht hem dat te laaten hooren,
En of zy't wenfcht en will, 't will eevenwel niet voort.
Dies is't onorbaar meer met ziine ttormte ftaaken.
Die hy met lippen loopt op haare lipp' en kaaken,
Zy zoekt, zo'k zie, maar vindt met weercn weinig raads
Dat zy zich zelfs vernoegt ·, en daarom doetze reiken
Haar. rechterhand hem toe, die hy aanvaerdt, tot teiken
Dat ziine ziel bezitt in Ivaaren d' opperplaats.
En't vvonderbaare woord door deeze dwang beurt boven,
't Wordt in een loom geluidt ter lippen uitgefchooven „
Verzeilt met zucht op zucht j nochtans de nachtegaal
Z.iin overzoet gezang, 't geluid van luit of orgel.
Of 't aangenaam gequeel dat door een maagde gorgel,
Quam klinKen in ziin oor, heeft niet by deeze taal.
Dus is den ftriid geftaakt, om eindliik aan te vangen
Een prachtig zeegepraalj waar naar dat beï verlangen
Zy, die verwonnen· is, zo wel als hy die winnt.
Geen kluillerkeeten komt's Bruids hals of armen knellen,
Zy zal hem zy aan zy, zo zy begeert, verzeilen
Daar't heiligdomm van d' echt tot beider baat bcginllt.
Nu noemt z'hem Bruidegom, hy haar ziin herts beminnde,
En in haar kuifch gekufs valk zoo veel zoets te vinden
Dat geen vermaak hier by ter wereld haaien mag.
Dit duur de dagen door die voortaan volgen zullen,
(Al zou de noriche Niid met iliive kaaken brullen)
Tot datze zalig ziin, na'r laeften leevens dag.
Dit is miin wenfch aan u in d' echt zo hecht vereende.
' Het heelalls oppervorlt, die. u aldus verleende
Ziin aieegen, zeegen'ook en zalig' uwen zaad
Zal
-ocr page 258-/
Zal ziin miin graage gunnft't vervolg van miine ^agen
Die'kleef j waar in ik beun en bliif(is't uw behaagen)
Tot uwendienfl; bereid, gebimik my tot uw baat.
' H. R iNTj υ s.
Kanonick der AertsbiiTchoppelijcke
Kercke te Kantelbergh, en der
Hiftorien ProfciTor
Hiftorifchry ver van Hollandt en Zeelandt.
N' U gaet de gladde ploegh
Van 'tfnedig brein des Letterkloeckea
Niet meer door d'ackers van de boeken.
De hand, die, fpade en vroegh ,
Te poft met onvermoeide pennen
Plagh door'tpapieren velt tè rennen, · ^
Is ftijf. Her honighbladt.
Öer tonge, die , %oo milt van gaven,
Haer letterbyen zocht te laven, : '
Verdort. I^^^ight der ftadt, · - : ^
-ocr page 259-De bloem des Aemftels j mift de ftralen
Des afgeflaefden mans.
Met hem verzinckt een glang
VanKunit, Hiitorien, en Talen.
Wie bout nu Hollant met
Latijnfchen ftijl, 2.00 net
En even jeughdigh in 't vergaren
Van 't langh verWekkte lof?
Wie graeft door al die ftof
Derweerelt van vijfdui'z.ent jaren ?
• O I s Α c IC , eenigh pant
Van V" O s s I υ s, ghy die 2,00 verre
Om 't licht der Koningklijcke ftarre
Verliet uw Vaderlant j
Verlaet om ons de Kroon van Zweden:
Ghy kunt uw Vaders ftoel herkleeden ,
Zijn doorgeleert gebouw
Van fchriften voort in top voltrecken ,
En Moeders hart een balffem ftrecken ,
Dat anders fmilt van rouw,
Op 't koude graf van haren Heere ,
Geleertheitsftut, der Schooien eere.
J. V. VONDEI.'
Aert de
LYCKDRAGERS
Van den Heer ProfelTor
Voor de Doorluchtige Schoole van Amfterdam.
Μ En hoeft voor V ο s s i υ s geen graf van fteen te foekeii;
Het Lijck is verr genoegh j dies neemt dekifthi?r^·
Bcgracf hem in dit School, in 't midden van de boekenj
Zoo ruft dat groot Vernuft in heerelijker graf
Dan dat men by den Nijl tpt aen 't geftarnt ziet rijzen
Want dat 's van fteen gebouwt, en dit van 't brein der Wijzen,
Jan Vos,
Op de Vertalinge van de
Van
Heer van Bartas,
Door den Heer "
WE S S E L van Β O ETS Ε L ER,
Vry-heer en Baron tot Λ s ρ ε r ε ν ,
LOf-waerdige Bartas, hoe dickmaels met een fucht
Hebikbeklaeght, dat ghy niet zijtindefetyen,
Om met eerbiedigheyt my nevens u te vlyeh,
En fel ver uytuniondteleerendeuchten tucht.
UfoetePoëfy befchrijft'noch droom j noch klucht.
Noch geen verwinnaers lof door wreedt en bloedig ftryen*
Veel min van Venus kindt het geylen dertel vryen.
Maer 't gheen wel Goddelijck ons hert heft inde Lucht.
Ey fiet eens, wat geluck kan ick met klagen winne,
Du Bartas leeft! hy fchrijft! hy noemt my iijn vriendinne,
O edel Heer Baron, in u foo ruft fijn geeft:
Want fonder die en waft niet moog'lijck aen te halen
Sijn Boeck in fuyver duytfch foo aerdighte vertalen »
Ghy zijt het fclfs, of hy heeft u gelijck geweeft.
Anna Roemers.'
-ocr page 261-24.6 Κ L I O O S
OPdatghy, Schilder, moogtdetrecken der natuur
Van dees'doorluchten Vorll recht in .{ijn' beeld vertogen
Maelt Pallas op fijn hoofd, op fiincn mond Merkuur,
Mars op iijn aengeficht, en Venusin fijn' oogen.
Van den Heer
En Me-jofFrouw
O
Lente-zon, die met u ftralen
Het hert des Bruidegoms verlicht·'
Nu kan mijn blijfchap adem halen i
Nu leef ik in uw Bruiloft-dicht ?
Nu wenfch, nu bid ik om uw Zegen;
Nu fpel ik vree, nu fpel ik vreught.
Hier bloejen al de Bruiloft-wegen;
Hier bloeit uw liefd', hier bloeit uwjeught;
Hier heeft uw hert haer ruft bekoomen ,
Een Vriendt die altijt voor u leeft.
Hier
-ocr page 262-κ R Α Α Μ.- 247
Hier werdt gegeven, en genoomen,
£n gy onnvangc. al wat gy geeft.,
IVat kan een Bruiloft niet al winnen,
Indien men met de wijsheit paert,
ίΕη: vijf paer nederige zinnen , .j iv
Die hier haer welluit aen geen aert,
Noch tijdelijke zaeken binden j ,
Maer nederig naer hoogheit itaan ,
Efl in de deugt genoegen vinden,
Om namaels boven Zon en Maen
Een beter Huwelijk te maken?
Hier toe zocht O ν ε r β ε ε κ een Vrouw,
Die meer met fchaamte, als met Scharlaken ,
Met deught,: als Paerlen proncken Zouw j
Die boven't fchittren der Robijnen,
En't flonkeren der Diamant,
Vlet fchone deughden zou verfchijnen.
En blincken aen fijn flinker handt i
Die met haer lieiFeliike zeden .
Godtvruchtigheidt, en nedrigheit.
En andere goedaerdigheden,
Zou voorgaen daer de deught haer leit.
Dit'zpcht den Bruigom byde menfchen,
Eri hierom heeft hy u bemindt.
Voor my, die 't heilzaemft nu wil wenfchen ,
Dit wenfch ik dat hy in u vindt. ^
K L I ο \0 S
Ridder der Ordrevan S. MichieU
Dat hy 't licht vergun aan de
Hiilory geichrcven door wijlen zijn Vaader
RIDDER, &c. DROST VAN MUIDEN, &c.
WAnneer, ó Hooft !wort ons die hooftbeemt rijk van reuké
Door Vaders pen beplant, aan d' Amftel op gedaan ?
Elk roept om 't goude boek vol diamante fpreuken.
Vertoon die Staatebaak, op dat 'er alle Raan
Der Vryheên het gevaar der Vorften door ontvaaren.
Geen lichter baaken dan de wereldtwijze blaaren.
Mén kent de Wijsheidt niet zoo zy zich niet laat hooreHi' ^
De paard geeft geen glans daarz' in de baaren zinkt.
Wie een juweel verfchuilt die heeft het als verlooren. {
Men roemt de diamant alsz' in onz' oogcn blinkt-
Het goudt doet niemandt dienft in onderaartfche daalen.
Men eert het zonnelicht om't fchittren van zijn ftraalen.
Heb ik uw Vader *t left van 't lefte deel zien fchrijvcn ?
Laat my de left niet zijn om dat tot leer te zien.
Geen grooter Staatmeeftres dan oude krijghsbedrijven*
, Verfturve rampen doen ons d'- pngeboore vliên»
Dat boek omhelit het lief en leet der onderdaanen*
De wegh der vryheidt is niet zonder bloet te baanen.'
Men
-ocr page 264-KRAAM. 273
Men wacht niet anders dan de lofFcliicke waarheidtt
Want toen uw Vader zich neerzette tot dit werk,
Verfcheen hem Κ lio zelf. Hy ftaarde door haar klaarheidt.
Zy hadt in d' eene bandt een veeder uit de vlerk
Van d' albeziende Tijdt, in d' ander' open blaaden.
Het Tijdtboek is't toonneel van alle wapendaaden*
O Hooft ! zoo ving zy aan, het Hooft der Hooftpoëten i
Ik kom, tot hulp van u, van 't fteile Helikon.
Men kan 't verleeden beft door waare fchriften weeten.
Zooghyde vvaerheidt zoekt, hierglinftertz'als een zon.
Mit ging de Kunftgodin d' onkundigheên vertoogen.
De Waarheidt laat zich niet beneevlen door de loogen.
Hier hult men Maurits, omzijn vaders dienft teloonen ,
Zoo fprakze voort, tot arm van 't lijf van Neederlandt.
De Faam der oudren doet vaak hoopen op de z,oonen. '
Het lichaam van dit Oort vereift een y zre handt.
Hy toont zich jong in 't veldt : maar oudt in oorloghsdaaden.
Men kroont de dapperheidt met heiige laüwerblaaderi.
Antwerpen werpt haar vuur in'svyandtsleegerkielen.
De Scheldt, die Spanje fcheldt,' wort root en bruift van bloett,
Men ziet de wallen ftaagh van ftrijdbre burgers krielen. ' ' ·
Wie om de vryheidt vecht ontbreekt geen heldenmoedt:
Maar waar dat graan gebreekt is het vergeefs te ftryen.
Het zwaardt des hongersweet door't ingewanttefnyen. Λ
' . . i
Hier blinkt van Parma zelf zoo heerelijk in 't Wapen, ' t
Als het verftaalde zwaardt in zijn gevreesde handt*
Natuur heeft hem vol brein en moedigheidt géfchapen.
Hier wint hy door zijn ^aadt, en gins door teegenftandt.' '
Hy wijkt geen donderbus, noch blixemende deege'.
Vernuft en Moedigheidt zijn moeders van de Zeege. "
Nu ziet ghy hoe men 't Schip der zeve Neederlanden,
Aan vreemde Vorften veilt, daar/t noch geen Stierluy derft.
' , ^^^^ Ogroote
2fo Κ L I O O S
O groote razery ! m-sn heeft de ftaale banden,
Daar 't aan geflooten lagh, om vry te zijn, doorkerft. ^
Zoofchuwt de duif een valk, en ftrijkt in dichte netten.
Wie wijs is wraakt geen Heer of't is om zachter wetten.
Ik open de gordijn van uwe twifttooneelen.
Leiceftcr zal de rol van Loosheidt en Geweldt,
In't Britfche hofgedicht, totfchrik van Neêrlandt, fpeelen.
De ichelmen worden door de pen ten toon geltelt.
Men iaat hen, tot hun fchandt, de doodt verby gaan ftrecven.
Geen grooter ftraf voor hen dan ftaagh gevloekt te leeven.
Bier trekt men, alsPriaam, dat kriighspaardt, volfoldaaten
Van Londen , in uw landt, het groeit op deeze ftal:
Maar 't 1 uiftert naar geen toom. Het Iraijt dc wijfte Staaten,
Door't fteigren, uit de zaal. Het landt, doorzulkeen val
Gcplettert, Ichreeuwtom hulp. Men magh in vryepaaien
Wel vreemde munten, maar geen vreemde leegers haaien.
I-let holt door alle fteèn; of wordt het eens bereeden,
't Is door een Kerkgezant. Dit Britfche hofpaardt laat
Zich niet dan met den rok der Godtsdienil overkleeden.
Het breekt in ipijt van z^veep, de draaiboom van de Staat.
Het brieft, het fchrabt en bijt, 't verdeelt het volk door lifttMi,
Geen grooter Staatpeft dan de binnelandtfche twiften. ,
Die Leeuw in 't voiTevel met zijn veraande Raaden«
Geraakt hier in het net, door raadt van Barneveldt., ; |
Hy wordt van'f volk gevloekt voor zijn bedekte daaden·
Elijsbet vloekt hem zelf, en heeft hem afgeftelt.
Vraagt ghy waarom dat zy zijn maghten deedt befnoeren?
Om dat hy 't fchelmftuk niet voor Englandt uit kon voeren·
Nu üaght men door de biil de fchoonft der Koninginnen.
O ftrengheidt zonder ga ! ó overftraffe Nicht ί
Het Hof ontziet geen bloedt daar Kroonen zijn te winnen;
Britanje, roemt men, kreegh nooit wolf in het gezicht >
Wat hoeft 'er wolf te zijn: men ziet 'er wolfs gemoeden,
In't lichaam van een vrouw, op Stuarts halsbeen woeden.
Uw Vaader , in zijn tijdt, het licht der Amftelvaaderen,
Die op de moordtrol van Leicefter wierdt geftelt,
Zal u, 'tgeen ik verzwiigii, door zijnbefchreeveblaaderenr
Doen zien. Zoo fprak zy, en vertrok naar Febus veldt»
Vergun ons door den Druk d' ondekte zeekerheede',
't Vérhaalen van de krijgh is aangenaam in vreede.
De werken van de Tijdt hoort nieraant te verfmooren,
Vergeetelheidt bewolkt de waarheidt van de zaak.
De jaaren worden door een fchrandre penherbooren.
De Drukpars haakt met ons naa Vaaders pennefpraak.
Beziet men het verleên door kracht der kunftpenceelen ?
De boeken ftrekken ons vOor Ipreekende panneelen.
Jan Vos.
Der
j
Over
De Min des Priiiceii van Oranje.
Num,lachrymasvictusdedit, ^Aut miferatus amantemeft?
XTErflagendroevighhartj datinuwjongejeught
▼ Soo langh genooten hebt met luft des werelts vreught,
Begint, want het is tijdt, u daer van af te wennen.
En uwen ftaet te kennen. - · -
> De
-ocr page 267-K L I O O S
"De tranen dieickftort, en al mijn droeve fuchten
Zijn van onrechte vreught nu leyder rechte vruchten »
En mij η ellende komt om dat ick, onbefxnt,
Heb al te veel bemint.
Met recht magh ick my dan beklagen van dien dagh,
Doen ick het doelwit eerft van mijne Minne fagh.
Den nacht vervloeck ick oock, dien my in't lijden bracht.
Als ick het minll bedacht.
Och eertijdts vol geneuchts maer nu feer droevigh leven.
Dat toen my d'eer verliet, my noch is by gebleven,
Hoeraeckt ghy aen uw doodt, de waere medecijn
Van foo veel fwai'e pijn.
Dees wijtvermaerde plaets die foo veel vruchten geeft,
Daer nu foo menigh Paer in reyneliefde leeft,
Streckt my maer tot verdriet, en al wat ickaenfchouw
Vermeerdert Hechts mijn rouw.
Wie kan niy verr'van hier in zee een eylandt toonen,
Daer ick magh gaen alleen met mijne droefheyt woonen ,
Daer man noch vrouw en komt, en daer ick geen vermaen
Van liefde fal verftaen ?
Wegh Peerlcn, en Gefteent, en al het Hoofs gelaet
Wegh zijde vol van goudt, die my foo diere itaet;
Want naer mijn eers verlies en kan mijn niet vereeren.
Als droeve fwarte klecren.
ï^ijn Heer, wiens grootheyts glans my foo verr'heeft befeten»
Dat ick om uw ent wil mijn ielve heb vergeteri.
Verwondert u doch niet dat een bedroeft gemoedt
C Geen liefde meer en voedt,
lek dacht dat ghy foud zijn foodanigh'tmijnewaert.
Als ghy tot aen het end des werelts. zijt vermaert i
En dat uw Edel hart en lichtgeraeckte finnen
Geftadigh fouden minnen.
Die uden krijghaendoen, en vyandtfchap bewijfen ,
Die moeteli uwe trouw en uw genade prijten.
Maer wat hebb' ick mifdaen, die deught die hen gefcKict '
Gevoelt mijn liefde niet.
Wartneer daer yemandt is die uw triumphen telt,
Seght dat hy my daer by als een gevangen ftelt:
Α
\
11 Α
KRAAM. in
Maer elck bedanckt hem ièer die by u is gekomen»
Alleen ick uytgenomën,
Waer üijn dc dienften nu die ick te hooren plachte,
Verr'boven mijnen ftaet, verr'buyten uw gedachten.
De woordekens die my gelooven deden ras.
Dat ick de liefftc was ?
Waer zijn dc kusjes nu, waer is dat klare licht
Dat tot my ftraelde ftaegh van uw ontfonckt geficht,
'tGebedt dat ghy my deed om over ut'ontfermen,
't Omhelfen , en 't omarmen ?
Gelijck ghy my dus langh gefocht hebt fonder ruften»
Soo ben ick nu teveel voor uw verfadeluften;
Jaed'eerfte die ghy vindt, het zy wie dat het zy.
Die trekt uw hart van my.
Nochthans doet ghy my goet als ick het wel bedocht.
Meer nu gy my verlaet, als doe gy my befocht}
Want als men 't recht bedenckt, uw νrientfchap is mijn fchade ,
Uw ongenaed, genade.
Vaer wel dan Prins, vaerwel, ick wil u liefde dragen,
Macr liefde fonder vleck, de refte van mijn dagen,
lek wenfch voor my de doodt, en dat noch buyten my
Uw 't leven vrolijck iy.
Tot dat ghy eene vindt die van u zy geacht,
In liefde my gelijck, maar hoogervan geflacht;
Die d' eere magh gefchien van londer fchaemt of vreièn
Altijdt by u te wefen.
Ghy foete kinderkens uyt mijn onecht geboorcn.
Het moeyt my dat gy ftaag mijn droef heydt aen moet hcx>ren ^
Befonder als gy vraeght, wat Moeder is ontmoedt.
Dat haer foo treuren doet?
Uw Vader is't alleen waar over dat ick klaegh.
Om dat hy is te hoogh, of dat ick ben te laegh:
Ghy zijthem feer gelijck, behalven dat uw oogen
Betoonen meer meêdoogen.
Jonckvrouwen, die my plaght, als u gelijck te eereft,
Laet ick uw fpiegel zijn, om u een les te leeren:
Uw meerder eert altijdt, maer verre van hera wijckt,
, En foeckt dat u gelijckt.
:.· :■: Denckt
■ 1
-ocr page 269-Denckt hoe dat Icarus dat vliegen heeft betaalt,
Die van des Hemels hoogt' in 't water is gedaeldt,
Door dien het vyer der Son, die hem te nae quam fchijnen,'
Sijn .vlerken deed verdwijnen.
Wacht u vdor 't eeril gefpreck en 't heymelijck verkeeren,
Toogt niet alleen het quaedt , maer d'oorfaeck felf te weerenj
En denckt dat dieumindt, diealtijdts aldermecit
Hier voor uw oneer vreeil.
Hugo de Groot,
Op de
Kimfiige Teekeningen en Boot zeer zeis
VanJufFr.
TWeede S α f f ο in uw Dichten,
Hoe beiliert Natuur uw geeft.
Als gy levende op haer leeft
Ons zaizoenen door 't verlichten,
Knoppen, Bloemen, Airen, Ooft,
Ys, en Kegels, ziel en leven
Op uw bladen weet te geven,
Ja een' oudt Bloemift berooft
A^'an iijn zinnen, van zijn oogen.
Die yan geen bedrog bewult,
Waent den levenden Auguft
Aen te zien, en ftaet bedroogen.
Maer ik ftel dit wonderwerck,
Zonder fchimp, by d' andre zeven.
Dat een Maegt is raaegt ^bleven.
Buiten opfpraeckvan de Kerck, ,
Schoonze een Kindt bootz-eerde en teelde 5
't Welk natuurlijck leeft j enblooft,
In wiens aenfchijn't eige krooil
Van de zuivre Moeder fpeelde.
Zoeckt natuur by Konft wat viers ,
Datze licht haeP by Qüεsτ i ε rs.
J. v. Vondel.
Van
Koninginne van Groot Britanjen, over de
doodt van den Doorluchtighilen
en ongeluckigliften
T\Us fprack de Koningin der Britten onverduldigh,
•L'V^an droefheyt en van fpijt getroffen door en door,
Üoe fy de tijdingh kreeg dat haren Man onfchuldig
^oor Withal door de Bijl fijn bloedt en geeft verloor.
vOoleydt dan Karels Hooft, datKro'onen droegVOordefen,
y Van't Lichaem afgehackt door een vervloeckte flagh,
Koningh van fijn Knechts en Onderdaens verwelen,
"at Eeuw de wedergae van fulcken fchelmftuck iach?
O Godtiis't'nu niet wel geparlement, gekeven,
^epreeckt, geftampt, ge vloetkt, op 's Koninghs ruyme Maght,
24.271 Κ L I O O S
Als of hy op fijn Throon fich hooger had verheven
Als in het Brittcn-Rijck de Grondt-Wet mede braght ?
Μ ofl: dan het Koni nghs bloedt,foo d ier,foo hoogh ν an waerde,
Soo heylig over al by Volckeren geacht,
Gcplengt zijn op 't Schavot (ó 'tgrouweliixfte op aerde!)
En daer, op foo een Block, dit Offer zijn Geflacht?
Moft men den Twiildraet dan· aen Konings hals aflhyen?
Moll uyt foo Edien vat het nat zijn afgetapt
Tot iull en leckerny der helfche Raièrnyen?
Is daer d' Afgodery ten leften afgekapt ?
Moft dan desK-onings bloet geftort zijn uyt fijn Aders,
Tot fuyvringh van de Leer in Godes ware Kerck,
Nae het vervormt gelooft der Alderpüurfte Vaders,
En door de Bijl gelrhiên dit noodigh Offer-werck?
Moft dan de Ruft van 't Rij ck , de Vreê, de Vryheydt komen
Door een verdoemde fnee van 's Konings eygen neck ?
O Ε κ g Ε L Α Ν I) τ ! wat Zee, wat Water uwer ftroomen
Sal waiTen uyt uw naem ibo een vervloeckte vleck ?
lek weet, dat yeder een die fchuldt niet is te geven
Van't geen by fommigen in defen is mifdaen}
Maer die fijn Koning fiet berooven Λ'^an fijn leven.
Blijft die heel fonder fchuldt, foo hy blijft ftille ftaen? 5
ick weet, men heeft het volck de wapens af doen leggen, ]>
Men heeft den Londenaers geplondeit van geweer; |
Maer die daer lijdt dat hy kon krachtigh tegenfeggen, ,
Voldoet fijn plichten niet aen'tRijck, en aen fijn Heer,
O groote Koninghs-Stadt! die in uw' ruyme Wallen
By hondert duyfenden weerbare mannen fiuyt.
Had men op Fairfax-volck met tanden aengevallen,
Men hadfe licht verfcheurt in fpijt van loodt en kruyt-
. En was'er dan geen Steen, geen Meflen en geen Bijlen»
GeenSpeeten in een Stadt daer men by't braden leefi:?_
Geen Hamers, geen Houweels, geen Staven en geen Stijko»
Ën dat de dulligheydt eerft in de. handen geeft ?
Ghy waert fint het gebiedt van uw verlaten Koning
Geraeckt op weeldenstop, gqropt vol Goudt en Goedt,
Maer wie dacht onder u om eenighe belooningh ?
"Wie riep voor Withal, wie : dat Godt de Koning hoed ?
^ O KAREI-·'
-ocr page 272-KRAAM.
O κ Α RF, L ! ó i^ijn Heer ! kondt gliy dan nederkniclea
En buigen felfs uw' hals ootmocdigli nae de doodt ?
Liet ghy het vonnis van die uitgekipte Kielen
Soo lijdtiiiem voeren iiyt, al was't uyt hoogei· noodt?
Nooyt foii de Dochter van dien Hf.nderick, denGrooteji,
Die XI tot Erfgenaems drie Soonen heeft gehaert,
Sich leggen op het block 5 haer bloedt \viert niet vergooten -
'tF-n waer Sy met gewelt gcfleept wierd onder 't Swaert.
Waerom en riepr ghy niet: Ghy ichelmcn, Eert den Koning,
kk ben hier in mijn Rijck, ghy hebt geen inaght op my.
Mijn Schepters zijn gcërft, en wettigh is miin krooningh,
k-k heb noyt in mijn Rijck misbruyckt mijn heerlchappy.
lek was nooytDwingeiandt, geen Moorder, geen Verrader,
Nooyt heb ick luil gehadt tót mijner.Burgeren bloedt,
kk heb mijn Onderdoen bemindt gelijck een Vader,
Mijn Rijck heeft onder my gellroomt van overvlocsdt.
Ick ken geen Vonnis van Wcêrfpannige OnderCiten,
Het is geen Parlement dat u tot Rechters ftelt}
lek biiyg niet onder 11, en, moet ick't leven laten,
lek vrees niet voor de doodt: Komt, neemt het met gewelt,
Ghy Moordenaers, en ghy meyneedige Soldaten,
lek ben met Godt verzoent, envry is mijn Gewis;
En, dorft 11 nae mijn bloedt, ick lal niet langer praten,
Komt, moort uw'Koningh dan, en loeckt hetdaer het is.
Hier is 't Gekroonde Hooft; plant uw' verdoemde trompen.
Schiet door't Geilxlfde breyn met een moorddadigh loodt
Komt met uw Piecken, komt haer op mijn borft verilompen;
Douwt my een kling in't hart, liet daer mijn bo,eiênT bloot.
En, foó ghy foo uw luil noch niet en kondt verfaden,
Komt, fcheurt my dan van een, een yder krijgh een ftuck,
Suypt droncken in mij η bloedt, en doet mijnfpiercn braden,
lek lijd't eerdat ick kniel·, of voor de Moordbijl buck»
Meer wouw Sy; maer een liidc gevolgt van traneplaiTen
Rrack hare woorden, dies fy fweeg, nae dat fy fprack: . '
daer geen Scevola, geen Brutus opgewailen,
Dic's Konings Moordenaers den ha.ls te vooren brack?
24.273 Κ L I O O S
TRANEN
Gellorc over't koninklijke lijk van
iioe leyt de glans, de luyilervanEurope,
De fchoonile kroon van al mijn heerlikheytj
Dus jammerlijk in bloet en moort verfopen ,
Haar lant en velt met lijken dus befpreyt?
AVat nafaat van verwaande en trotfe Reuien
Beftormt ïiier weer den Zetel van de Goón ,
Beilaat'tgeiagh der Koningen te kneufen.
En ileckt verwoet de Vorften na hun Kroon?
Hier opent fich een poel vol helichen droefem
Van gruwel, moort en vlam in een verwert;
Elk broeyt een neft van ilangen in fijn boefem?
En voet eenfchelm, een Judas in fijn hert.
Wat fwermen diiar alGodvergete fielen,
Hoe miktmen hier op 't herte van den Staat!
Wat fietmen gins al dulle moorders krielen.
Wat fitten hier al Neeroos in den Raat 1
Men fag wel eer 't aloude Roome quellen
Door eenen Nero, die van enkel bloet
De boorden deê des trotfen Tybers fwellen:
^iaar mochtmen nu eens peylen hetgemoet, .
En 't dekfel van deez' wreede boefems winden,
Menfoud'er meer dan duyfentNeroos vinden.
KRAAM, tf^
Τ Ε G Ε Ν - Ζ Α Ν G.
Koninklijke Trinces van Oranjen.
Ε menfchen fijn tot ongeval geboren,
En'tlot5 datgybefchrcyt, is algemeen:
Maer 't Nootlot heeft my ^rooter ramp befchoren >
En duyfent blixems treffen my alleen.
Mijn teere Roos, gehuwt aan't brave Oranje,
Beloofden my noch korts een vol foetj
Maar laas ! de dulle moortluft van Brittanje
Verflikt my, och ! nu in een zee vol bloet.
Vol bloet ? helaas! men moort, men fchopt vermetel
Een SchotfchjCenYrfchjen een Brittannifch Heer,
Mijn Vader Κ α r ε l uyt fijn Koniiigs Zetel:
Men verwt mijnpruyck nu met geen purper meer,
Neen, neen : dat is inaar bloet van flechte viifen j
Britanjes trots en tyranny en kon
Geen koft'ler verw', als't bloet van KARELmiiTen.
O fchoone en koftelijcke purper-bron!
Gy verwt wel bloetroot mijn Oranje ftrengen.
Maar laas! mijnRofe-wangen maaktge bleek;
Doch moght ik flechts mijn heete tranen mengen
In't bigg'len van uw'koninklijke beek,
Dat waar noch laaffenis voor mijn ellende:
Maarfeg', ay Vorft, hoe was toch Vaders ende? .
WAar ofick eerft ditTreufpel aan falvangen?
Wat kaó ik meer als fchreyen om mijn fmert >
R % Rol,
D
Κ L 10 0 S
Rol, traanen, van mijn koningklijke wangen,
üeez. moonpnem wroet my allerdicpilin't hert.
Wat moorc-fchavüt lie 'k ginder opgetoogen,
Daar langs die groote Vorft komt ftappen aan?
De Majefteyt die blinkt hem uyt iyn oogen:
Mijn gi)c Gcnicenr 5 mijn trouwen Onderdaan
(So iprak de Vorlt met een beftendig weefen)
■ Denk niet dat ik ben aan dit lot geraekt,
Om dat ik aan verraat foiiw' fchuldig wefen j '
Die draagt de Ichult, die ichapen wolven maakt.
Met zeeg de Voril kloekmocdiglijk ter aarden.
En neighde't hooft gelijk een lely neer;
De Schelm terftont verhief't meyncdig fwaart, cn
Vermoorde, van dry Rijken, eenen Heer.
'Daar vielen Staf en Schepter uyt fijn handen,
Daar zeeg de Kroon van'tkoninklijke hooft:
Daar lag ^e Eer, de Roem der Brittelanden,
En Schot en Yer van wettig Heer berooft.
Sowas, VorlHn , desgrooten Kare ls ende:
't Begin van mijn cn Ëngelands ellende. '
i^Ink, goudéSon, verberg uw'glaniïigh aanzicht,
^ ' Beftraal niet meer deez goddelooze Aard''
—-------—^ —j. —„ —— ^
Duik, filvrefterren5 fchuyPu achter'tmaanlicht
Dees moortkuyl is.uw' fchoone glans niet waerd'j
Rijs , grootejacob, uyt uw'graf-fpelonke;
Zie hoe het nafaat van Catzbey üch hier
Drinkt aan het bloet van uwe kijnders dronken·."? |T
Grootvader ïchrik nieCj fo van enkel vier?
K R Α Α Μ. ι6τ
Εη bloet en moort de Teems fweit; fo van donder
En blixem dreunt uw'koninklijk Pidleys j
Ey, ey ! ontfetuniet; want och 1 wat wonder?
iVien houwt 'er in u nafaats Ka r ε l s vleys.
So deerlijk fach't wel eertijts binnen Roomen
Toen Brutus had, fo trouw'loos en verwoet,
Met fijn vervloekte dolk depurpre zoomen
• Der Vaderen befprenkelt met het bloet
Van Csefar : doch het fchelmftuk wicrd' mifprefen ,
Van elk gevloekt 5 als wreed'èn ongehoort,
Den Schellem felfs te vyer en vlam verweefen;
'Maar datmen. fich vergrijpt in Konings-moort,
De daet noch prijft, en fchijn van recht wil waanen.
Die tyranny paft Turken en Maranen.
.η ο , Londen,' fnaay foo koninklijke koppen^^ ^
v3^Beroof foo fchelms die vorftelijke knoppen,
λ'"erheug u miet· diéii koninklijken buyt, :;' -
Eri trap' foo ganfch die i^ofetelgen uyt.
Wat hamer kan dit fcheUemiiuk verfmederij
U tyranny paft wreede Diomeden,
Met bloet en melk van Tygers opgevoed'; ' li;
Maar ach! wat Diomeed^ vertrad' oyt bloed*
So hoogh, foo eel, fo koninklijk geboren?
Toef wat de wraak die is u al befchoren. < ■ \ '
Toen Thracien fich overheert fag van ' ' -
Dat Monfterdier, dien woedenden Tyran,
Die eer den balg van fijn verwoede dieren, . ,- ^
Tc meften plag met menfche vlees en fpieren > '
^ Κ 5 ~ Öe
Die fiere Herkies wierp den fchcllera weer
Voor 't graag gebit van fijne hengften neer.
Wat dunkt u, Londen ? "t was een billijk oordeel:
Maarbeelt g'uin, als hy, veel meerder voordeel?
Neen, neen r een Caledoonfche Herkies ruft
Sich al ten ftrijdt: Diens fierheyt ichept een luil
Te wreken 't fchenden van uw Konings ftoelen,
Die zal zijn wraak in 'tbloet der fchelmen koelen.
Sεn. Hip. Triftis virtus perverfa tulit Prjemia redH.
L. Sanderus.
Aan de
van den Heer
Ridder, Heer van MaarseveenNeerdyk , 6cc.
Burgermeefter, Raadt, cnBewinthebberder
Öoil-Indifche Compagnie t'Amfterdam.
OMaarfeveen! prieel der Groeten,
Hoe zingt mijn Pen aan 't Y uw lof? - ■
Uwhov^a, vyvers, beemden, flooten.
En weegen dienen haar totftof.
tJw glsns venvint de roem der Tempe,
Die zoo veel wijken heeft verdooft.
De Nijdt heeft zich, omutedempe',
Opuweluifter afgeflooft.
Gy
-ocr page 278-Gy worlïelt door het woên der jaaren.
O ruftvertrck van Amftellandt!
Godt Bacchus hult zich hier met bJaaren
Van wijnen , op uw kruin geplant. -
Minerve vult, om itark te bouwen,
Uw lendenen met harde fteen.
Vulkaan beï^wangert, voor zijn fchouwen 3
Uw ruime fchoot met yaile veen. " "
De Krijgh quam u weleer verdelgen.
Uw akkers rookten van het bloedt,
Gy kondt de lijken niet verzwelgen.
Men zagh uw huizen, doordegloedt
Vand^oorloogstoorts, by nacht verrafle*.
Nu zwelt uw borfl: van vette room.
Zoo groeit de Fenix uit zijn affche.
Men krijgt de Krijgh door Vreed'in toom.'
GodtPan, omheint van harderinnen,
Vertoont zich in uw klaverwey.
De Vecht-gödtmetzijn Meeremïnnen,
Die dobbert langs uw boordt van kley,
En groet de Goude-fteinfche zaaien:
Waar dat uw Heer, vöor't zeilrijckY,
Als afgemat, zijn aam komt haaien.
De Grooten zijn by wijlen vry.
De Zorg kan zich op't landt v-erpoozen.
Het woelen tergt het taay gedult.
Men fiert het kuffen vaak met roozen
Maar't is met doornen opgevult.
Diaane met haar fnelle winden,
Verfchijnt niet meer op Cintus kruin i
Zy laat'er in uw boflchen vinden.
Waar is Hymet ? waar Atlas tuin ?
PeTijdt quam haar met ftof bedekken.
Hier hout de waare weelde ilant.
24.279 Κ L I O O S
Dit zijn tier Gooden luftvertrekken.
Zoodanig was , geloof ik , 't landt.
Daar Kato 'cKapitool-om haate.
De landtzucht wraakt het hofgeweldt.
Dc Doodt verrdiuilt in goude vaate'.
D'oprechte Trou bewoont het veldt.
Pomooakomt zelf uw boomen Inoejen,
Vjou Ceres, die het aardtrijk mefb,
Doet uwe halmen wceligh groejen.
Men iloft niet meer op 't Griex geweft.
Uw hoven ilrekken Helikonnen.
De loffers 't fchelle Neegetal.
Uw vyvers fchrandre hengitebronnen.
Natuurverfiert nooit top, noch dal
Zoo fchoonalsuwetuintapeeten, ■
Die Flora zelf van bloemen weeft.
Waar't landt , ó roemftof der Poëten!
Zoo waardtgevyeefl-, daar Numa leefd j
Hy hadt zijn fpaaniet gaan verruilen., . '
Voor Roomlus goude fepterftaf.
Wie ruften wil moet hier verfciiuilen.
Markuur leit hier't bekommren af.
Hy vindt zich .vryerby de blaaren,
Dan onder't Beurs verwelf van fteen.
De koopmans zorg maakt grijze haaren. ·,
Hetpluimgediert, 6 Maarieveen!
Vermaakthetoor, naaiiet verfchrikken, ' ·
Door tijding van het weer in zee:
Want onweer flaat de kielen ftikken.
Men koopt die winft voor hartewee.
Uw landtöordt kan'tgemoedt verzachten.' ·
Door ruilen krijgt men nieuwe, krachten.
5* i
κ R Α Α Μ. 271
z6f
Ορ den ondergangk der Rïjksflede
F υ I τ I L I υ Μ.
ONilerflijcke afkomft van Pipijn ,
O groote Κ λ r ε l 5 in wat fchijn
Aenfchouwt men binnen haere wallen,
In iPafch de ichoone Stadt gevallen,
Dieuv/gebeente, enafch, en zwacrt.
En Keiz^rlijcke kroon bewaert?
Die duizentjaren opgeklommen,
Door 2,ulck een' fchat van Heilighdommen
Als !z,y godtvnichtigh in haer' fchoot
Geborgen houdt, in vier en noodt
Van brant, geen noothulp wift te vinden;
Toen d' Opperfte met al 7,ijn winden;
De vlammen joegh, van dack in dack,
Van ftraet in itraet , van rack in rack?
W,aerom verweckt ghy haer geen' troofterj
Paar'tvraetigh vier kapel, noch kloofter.
Noch kerck, noch uw'gewijden Doni .
Verichoont, en, xonder bus en trom
En vyanden en oorloghsvaenen, ' .
De burgery, in rouwe en tranen
Gefmolten, al haer have en goet
Verovren ziet van eenen gloet, : '
; 'IJ
■ i , *
ïn
24.281 Κ L I O O S
In roock en fmoock en ilof vertecren ?
En was dccs necriacgh niet te keercn,
Door 7.00 veel wieroocks van gebeqii;
Tocn't volck, rondom de tnuurcn heen.,
In'tvelt cn op't geberght gevloden.
Al fchreiende, en half doot, de dooden
Geluckigh achte, die, bevrijt
Van alle ellende, hunnen ftrijt
Volllrcden, cn geen nootdruft hoefden?
Och, puinhoop, daer 2,00 veel bedroefden
Op ichreien , met een' vollen krop
Gelijck voorheen de naeckte Job !
Och, ander Troje, weeldigh Akün,
Geen torts van Sinon ftack uw daken
En huizen aen, by manefchijn ,
In uwen droom, de Maes en Rijn,
Van't licht der zonne, klaar befcheenesa
Vernamen, uit iiW deerlijck fteenen.
En kermen, en verbaeft getier,
Hoedroefghyvanuweigen vier
Verbrande , en doocken in hun killen.
Wie zal, 6 droeve, u weder tillen
En heffen op den gouden troon.
Die ''t Rijck van Rome zijn geboón
Pla^h voor te fchrijven ? kroon der ileden j
En badtftoof, die ontelbre leden
Geneeft cn zalft, wie zalft u nu ?
Wat troofter biet de hant om u
Te helpen? koopftadt, koper-oven.
En ambachtswinckel, hof vol hoven ,
Die midden in de bergen laeght,
En Gode en menfchen zoo behaeght,
Wat leert ghy uwe nagebuuren ?
Betrouwt op burgerwacht > noch muuren >
Óp
Opftercketorens, noch gewelt:
De hemel heeft u tijt geftek.
Geen leger hoeft u t'overwinnen:
Eenvonck, uwvyant, fchuiltvanbinnen.
2(>7
m
Gefchreven van den Heer
LTyt Florence in'tjaer 1607. of 8.
aen d' oude Amfterdamfche Kamer
in liefd' bloeyende. '
^e Broeders in liefd' bloeyende-, wenfcht
Ψ, C. HOOFT voorfpoet.
SyN Groet zend, die niet weet, ó konftrijk Broeder-tal.
Of hy u Meefters of zijn Broeders noemen zal,
Terwijl het wit geberght en moeyelijke weegen,
De bolTchen, en de Zee die tuiTchen ons geleegen,
En' meenigh vruchtbaer Veldt en Akker my belet
Mijn Geeft met u Gezangh te voeden altemet:
2-00 doe ik by gebrek van die gewoone weelden,
Het geen ik kan, dat is, uw doen my in te beelden.
En daer ik u, noch ook uw kunft niet kan veriVaen,
Lact ik dees Dichten die noch ruw zijn tot u gaen;
Getuigen van mijn doen, en van mijn wil een teekeit
Om
indlijk
Κ L 10 0 S
Van Burgers , die door lilt en koop-geluk, haer zeegerii^
'ïGroot Hartogtlom en eer en heerliikhcit verkreegen. ί
Florence, 'tfchoonik dat mijn oogh ooit heeft ontmoet
Wiens vruchtbare 1-andow van d'Arno werdt gevoct,
Doet om haer cierlijkheit van tael my in haer blijven;
üacr niy gebeurde ïacft, het geen ik nu gae fchrijven.
Het was noch nacht noch dagh als ik nae buiten tradt.
En liet al het gewoel van de vcrrcze Stadt.
En gingh nae mijne luil, gezelfchap latend varen,
Daer Febus blecke glans fpeeld' op de zoete baerqhï
Van d'Arno, die in zijn Kriftal ontrent de kant
\'erdobbeldc't geboomt van zijn begraefde ftrandt.
Door yvrig peinzen liet zich hier mijn geeft verleyen,
Soo dat ik naeuw kon fchijn van waprheidt onderfcheyenr ·
'Kn zoo ik d' eene voet voortzette'na'è't geviel,
Soo wafler'k weet niet vat, dat d'ander achter hiel?
Terwijl my heel vërbaeft, zich fchie!ijle quam vertoogen
Een Vrouw, gewijnbrauwt zwart, en zwart als git van oogcn>
Van lip en kaken roodt, haer fchoone vlechten blond,
*t Wcl-riekendHairgetoeidt met een uitheemfche vond,
Uitheemfch van maakfel 'tK-leedt, Van verven wad verfch'eiden.
Heel zachmen Hals noch Borft, dan eeafdeels alle teyde,
Het weezen groots en preuts, niet^'lichter dan'tbetaemt,
Sy zagh wat dartel maer zy was niet onbefchaamt'. ' *
Acn haer befncên gedaent icheen't dat haer dagen waeren '
Niet min dan twee-noch meer dan viif-en-twintigh jaren, ,
Haer handt droog Mirth, haer arm Fruithoorcnen tèntoólit
Ook zaghmen op haer Pruik een kleene laure kroon,
Veel Jongmans, die in fpel en zingen eendracht houwen
En mengen fpel met fpel en zangh van jonge Vrouwen»
Die volgen achter aen, vermomt voor het gezichtj. V
En melden vremde min en roemeji Venus Ichicht»
De zommige zijn bly, en zommige die klaegenv ' ■
En beide geil en zeer jaloers in min te draegen. ' ■ · ^ ■
Dewijl ik llae verzet, verwondert,, llokttil, ftijf» '
En niet dan't hooft, en oogh, en leefde aen al mijn lijfj
Ontfloot die groote Vroj,iw, die naeder quam getreeden
Haer lippen van Coracl, cn fpra^ mv deze reden: .,,
.. ' i' ƒ OVreem-,
κ R A Α Μ.
ο Vreemdlingh , die om my verliet den Amftel-ftroom ,
Hier zietge Italië, die heet u wellekom.
üc vlijt die gy om my met moeyt'hebt aeii gacn wennen,
Is waerdigh dat ik u mijn waerdigheit doe kennen,
End'ooiïaek dat mijn naem L» over al verbreit.
Mijn ingeboorner daên, en Landts gelegentheit,
En zonder 't welk dit al zou in vergeeten blij ven,
Mijn Landtzaets fchrandre geeft, die 't levend kan befchrijvenZ
Hier vloeit, het al van daen , die dees lof is bekent
Die weet van deeze twee 't ^inilel en het endt»
Van dien dan die mijn doen doorgaens de Wereldt noemen
Sal ik, want dat's genoegh, my maer alleen beroemen.
Ons oude Tael 'tLatijn van voor twee duizent Jaer
En week de Griekfche niet m geenen deel, noch haer
Wijkt ons Tufkaenfche niet. Zoo zien wy in dees tijden
Mijn geeften kloek in fchrift met al de Werelt ilrijden.
Mijn roemen is nietyl, dit zeitz', en met'er handt
Vertoontfe my om laeg een groot welluilig Landt,
^Velks klippig hoog Gebergt met dik befneuwde wegen
^Vaekt tegens het geweldt der Volken aengeleegen,
't-Hooft Iteekend uit in Zee met d'een end'aadre zy,
En dreigend' Ooft en Weft met trotze flaverny.
Een Stadt die heerlijk leit in marmre timmeragie,
Kijk van Galeyen, en zeer machtigh van zeilagie,
Vcricheen ons in 't gezidit : Toen iprak de fiere Vrouw 5
Hier blinkt de Vorftlijkheit in't Borgerlijk gebouw,
I)it zijn van Genua de dik bumuurde Wallen ,
^Viens Burgers Prinflèn zijn en zelf is't niet met allen.
Dit zeggende , zoo komtz' haer lieflijk oogh te fiaen
Op'tFranlch en Spaenfch krakkeel, de groote Stadt Milaen,
Dees roemt op Alciaet die't al te moeylijk twiften
Der wetten zeer verwerdt, met weinigh moeyte Üifte,
Die onder't zuir gepleit vermenghde't zoet gedicht;
Het een en't ander houw zijn naem in 't eeuwigh licht,
^i^er gins .veitoont zich noch een Stadt met oude muiren,
Dieii Rome dank weet dat liaer tijtelen nóch duiren 5
Een PadμaenΛvaft die 't geen 't Roomfch Volk ooit btjdicef
Met zijnvt;rmaerde 1'en in zoo veel Boeken fchrecf.
Uw oog volgh (voer zy voort) de vloedt , die gints en weer
Hacr kant verciert ziet, door 't gebouw van meenig Heer.
Daer leit de rijke Stadt in de Slavoenfche baeren,
Daer Petrus Bemb' eertijts en meer geleerde waeren;
Drydubbeldt in't geluk is wel dees Heerfchappy,
Rijk, vreedtzaem , en vol glants van heerlijkheit daer by.
Van hier wilt weer 't gezicht haer 't vafte landt toe ftieren
Nae de vermaerde Po, de Koningh der Revieren ,
Daer leit Ferrara dat zijns lofs geen eind en weet,
Oni dat fy was de Wiegh van d' aerdigfte Poet,
Wiens fchriften Spanjaerden, la Arabiers ontvouwen:
Die zulke gunfte won by Ridders, en by Vrouwen ,
Als zijnde fchuldighaen zijn geeft wel dubble dank.
Om dat hy al haer deught, en min, en heuiTcheit zank.
Dees zang veel ondeughts en veel deughts van oude tijen»
Van Kareis wijf heit j en zijn Vyandts rafernye,
Van Roelandts dapperheit, en minnelijke ellenden,
En van d' ontrouwe, die Olympia dorit fchenden,
In 't kort, 't is Arioft. Wat Landt leidt zoo verfcheyen
Door berg of baeren , 't welk zijn lof niet hoort verbreyen?
Dan laet Ferraer en't Bolognees, door'tbouw-landt vet,
Aenmerkt al 't ander eerft, dan op Tufcane let.
Siet gy dat grof gebouw van uitgehouwe fteenen,
Wiens rondt hovaerdigh Hof dringt door de wolken heetten?
Dits Roome, daermen nu niet meer vindt cenigh werk.
Dat Roomens waerdigh is, dan de Sint Peters Kerk.
Oiidt Roome leidt.ter neer, en geeft ons ftof tot weenen.
En van dien grooten naem zie 'k nu maer weinigh fteenea.
Den Heemel üoegh het hooft, en 't was des Blixems buit,
d' Aerdt heeft de voet beweidt, de reft fchuilt onder't kruit
O Stadt het valt my zwaer u in de zin te koomen >
Hoe ongelijk zijt gy u zelve nu, ó Roome?
Cjy waert het groot vertrek in de voorleede tijdt
Van alle wetenfchap} toen hier van wijt en zijdt-
Verzaamdc binnen u geleerde en wijze Hoofden,
Wiens lichaem u de doodt maer nooit haer geeft b^oofde^
Hier was de Mantuaen, die't landt verbeetert heeft.
En in wiens godtlijk Dicht Anchifes Zoone leeft.
Dicht
-ocr page 286-κ R Α Α Μ. 271
Dicht dat de Meefter wou als ongefchaeft verbranden,
En waerdigh was geberght doorVorft Auguftus handen.
Alhier was Kafo die door minne-konft verblind,
Ai zingende de wech na't kille Pontus vind»
Hier deed Horatius uw ilroom zijn fnelheit keten.
Die door het hcxircn van zijn zangh en nieuwe inaeten
Veel zachter liep naer Zee en langs aijη vruchtbre itrand.
Hier woond' ook in uw muur Mecenas, mild van hand.
De Voetfter-heervandie door brein naer glory fteekenj
En onzen Cicero de Vader van 't welfpreeken *
Saluftj CatuU Properts, Lucaen, en Seneca,
En Tacitus j en meer , die d' eere volghde nae.
Üan Roomens lof is klaer, verlaet me oude muiren
Om naer ons Parthenoop 't nieuwsgierigh oogh te ftuiren, <-
Te Napels, 't welk ontveinit, veriloort door't Spaenfche juk,
Door uiterlijke, vreucht zijn innerlijke druk;
Met al zijn ftraeten breet en prachtigh om 'taenfchouwen,.
Vervult met Koetzen,, vol van Ridders, en van Vrouwen j
Voort ziet hier Maroos, en ook Lamioraes Graf,
E)ie aen dit Koninkrijk geen kleene naeme gaf.
Siet ook Puzzoles ftrandt, de kuilen, bergen, daelen,
Die Cielia haer lof wel plachten op te haelen,
Wanneer d'Anguriaen vertrok zijn waere min,
Poè'tery geacht van zijne Afgodin,
Soo dat zijn min en pijn geen ander loon moght beuren
Dan laes ! met eigen handt, zijn lijf en ziel te fcheuren.
ceweeghlijkongeluk ! Waeromwerdt, (ditis miin vraegh)
gedrukte min geftraft die zelf doch is een plaegh?
Dan mooglijk zijn miffchien u moeylijk lange reden.
Lact ons veel liever dan een ftuk te rugge treden,
^^ier voor ons leit een Stad, in 't vlak en open velt,
eerft voor ά' eerfte van Hetrurien getelt,
, '^ns Kerk van Marmor blinkt, wiens recht en effen ftratea
^ Gebou een glans geeft van Voor-vaders nagelaten;
Horence , 't fchponfte dat ik in mijn pracht vertoon,
^^•n plaetze daer wel eer Minerve toogh ter woon,
't Afiaenfche juk, het welk Euroop doet beven, · "'·
wijs Atliqene dwongh zich onder hem te geven.
3/2 Κ L J O O S
Peirarcha quam hier voort, die al zijn leven langh
iNlet fchaemtzijntijt verlies, hoezeer'them moeide, zangh.
Si)η Dicht zoo godtlijk meer als menlchlijk uitgefprooken
Hadt Beeiten wel getempt, en Klippen wel gehrooken
Door kracht van't zoet geluit, en'thadde nooit de maght,
Dat het de wrectheit van een Laura t' onderbraght.
Dees van Cupido zongh, den triumphante Wagen,
Waer voor de grootfte meeit de zwaerite keetens dragen,
Hier voor gaet oudt en jongh, cn Vorft en Onderdaen,
Geleertheit grijs en oudt laet hier zijn Boeken ftaen.
Soo d' alderiachtfte zijn de meelt gemeenfte plaegen.
Wie zou zijn fmart met zulk gezelfchap niet verdragen.
Ook komt dit Vaderlandt een deel van Dantes lof,
Wien 't aerdtrijk docht te kleen tot hooge dichtens ftof.
Dees twee zijn oorzaek van mijn breedt hovaerdig treden.
Ook overtreft Florens nu al mijn andre Steden
In groote, menight van verllanden hoogh en eel,
W.aer van ik niemant noem ; om datze zijn zoo veel
Datji' al onnoemlijk zijn. Want zoo 'k maer iemant roemdej
Ik d'eed groot ongelijk, aen dien ik niet en noemde.
Soo dat ghy nu kont zien, dat niemant nooit bedroogh
Die groote naem die u zoo verre herwaerts toogh.
Dit is't voornaemile dat mijn gunft uw wil verklaeren.
'k Wenlch u geluk en dat g)' t' onzent wel mooght vaeren.
Dus maekt dees Vrouw een endt^ e/i keert zich van iriyinel>
Soo dat ik bleef alleen, en hooi de zang noch fpel.
Doch als ik voort mijn trcen naer Stadt toe wilde ftrekkcn.
Voel ik my onverziens te rugh van achtren trekken,
En haeftigh ommeziend zoo zagh ik toen wel ras
Een hcuiche Vrou, die met een Wolk betoogen was,
En na mijn land-aert zweem, en riep: Weeft mijns gedachtig
O Hooft , laet dat ghy ziet in xi niet zijn zoo krachtigli
Gelijk't kruit Lotho was voor d'ltacoifehe Vloot,
Die 't wederkeren tot haer Vaderlandt verdroot.
In Hollandt klimtmen ook tot lof langs deugdes trappen.
Ook tracht geleerdheit hier out Room verby te ftappen.
Men vindt tot Amfterdam, die met zijn hoogh gedicht
De duiitre wegh tot lof en waerc deught verlicht»
KRAAM. 273
En Kampen, die met kunft't gemeen beloop der dingeft
Het nut der dcught en't quaet der ondeuglit weet te zingen.
En Kofter, Vondelen, Brerpo, en Viftorijn,
Die nu al toonen wat z'hier naemael,s zullen zijn.
Ditriepze zoo van ver gelijkz' haer, quam vertoogen
En met het kefte woordt verloor ikz' uit mijnoogen.
En bleef verrukt, verbaeft alleen agn d' Arnoos kant,
En in my bleef een trek naer 't zoete Vaderlandt.
Nu trekt mijn hert naer huis naer Ouderen en Neven,'
En al wat minnens waert is zonder my gebleven-
En uw gezelfchap zal my haeften doen mijn gangh.
Dat ik zoo zeer bemin en hertlijk naer verlangh.
Ciodt fpaerutot mijn vreught dat ik u zien en iprceken
Als van te vooren magh, en dat in wcinigh weeken»
Veranderen kan't
Op de
PSALMEN
VEel' hebben wel gedacn dat Β R υ Ν ο Teer wel doet.
De waerheit naer te gaen was noyt verggeffche moet»
Treckt yder nae dien prijs, hy waegt'er ook een lot nae.
Maer dat Een van Datheen, daer is de wereld fot nae.
Hoe foo? 'tls't oudfte kind, en daerom goed cn ibet:
De vrome zijnd'er met te vre'en in haer gemoet.
'tMagh wefen maer ik vrees, 'tis al te vre'en, op God nae»
C 9 Ν S Τ Α NT Ε R,
ί
-ocr page 289-VAN
274
Τ Oen Orfcus met zijn keel.
Toen Orfeus, met zijn keel, en veel,
In 't mailrbofch, 'zong, en fpeeUie ,
Tierelier, tierelier,
Dat fchoone luftpriëel j
Scheen hemel aerde en 'lqc ,
Scheen hemel aerde en ï-ee alrccj
Op zang en ipel, te daniTen,
Tierelier , tierelier,
Gevolght vari wilt, en vee.
Hy zat op een tapyt,
. Hy zat op een tapyt gewyt.
Een' regenboogh van bloemen ,
Tierelier, tierelier.
De Deught braveert den Nyt.
Een krans van lauwerier,
, Een krans van lauwerier heel fier.
Vereert de heldre locken,
t i Tierelier, tierelier..
Een' Godt gelyck in zwier.
De
De lange witte rock, |
De lange witte rock, van vloek
Cefponncn door zijn moeder,
.Tierelier, Tierelier,
fiielt ftreeck met boogh en ftock.
Hy 'zong wat Reuierot,
Hy zong wac Reuzerot den Godt
Jupyn aen boort durf klampen ,
Tierelier, tierelier,
Beftormen't hemelfch flot;
Hoe elck zyn krachten vergt,
Hoe elck 7-yn krachten vergt, en tergtj
Hoe zy een ilormkat bouwen.
Tierelier, tierelier,
Van fteenrots en geberghtj
Hoe zy met torts, en knöds,
Hoe zy, met torts, en knods,
De Goden zelfs matteeren,
Tierelier, tierelier,
In 't Ryck des Dondergodts j
En hoe Jupyn in 't left,
En hoe Jupya in 't left dees peit;
Met blxemftrael en donder.
Tierelier, tierelier,
Begraeft in 't helfchc neit.
Terwyl hy fpeelde, en Zong,
Terwyl hy fpeelde, en Zongj' ontfproiïg
Een bron van melck, en honigh,
Tierelier, tierelier,
Gevloeit van zyne tongh., - .
Sa Dc
-ocr page 291-De boomen in het ront,
De boomen in het ront terilont
Vergaren om den Zangers
Tierelier, tierelier.
En kuiïen zynen mont.
De wiltzang tiereliert.
De wiltzang. tiereliert, cn !z,wiert
Rontom den fpeclman heencj
Tierelier, tierelier,
Oock wilt, en tam gediertj
De nachtegael ontfteeckt.
De nachtegael ontfteeckt en breeckt
Zyn' toon aen Orfeus gallem.
Tierelier, tierelier.
Die duizent zangers queeckt.
De leeu zyn brullen ftaeckt.
De leeu zyn brullen ftaeckt, en blaeckt.
De duiven treckebecken,
Tiereliei;, tierelier,
Wat Godt blyft ongeraeckcl
Maer onder fpel en zang,
Maer onder fpel en Zang eerlang
Een Rey van Bofchbachanten,
Tierelier, tierelier,
Nam derwaert haren gang.
Daer zagen zy Godts Heldt,
Daer Zagen zy Godts Helt in't velt.
En 't bdfch i en d' elementen
Tierelier, tierelier.
Bekoort door 't zoet gewelt. '
zy
-ocr page 292-Zy holden door den dranck",
Zy holden dóór den dranck , doot kranck
Yan zinnen en van Zeeden , :
Tierelier, tierelier,
Dat bleeck aen haren gangk. »
Zy bulckten overluit,
Zy bulckten overluit vol uit:
Wat plaeght ons aï dit fpeelen!
Tierelier, tierelier,
Daer Bachus vreught op ftuit.
Dees fpeelman wou zyn Oor,
Dees fpeelman wou z.yn oor ons koor
En wyngertfpiets noit gunnen.
Tierelier, tierelier,
Hy houdt Apollos fpoor.
Al is 't Apolloos zoon,
Al is 't Apolloos zoon, en kroon >
Trots Kalioop zyn moeder, ,
Tierelier, tierelier,
Hy zit ons nu te fchoon.
Valt aen als dol en doof,
Valt aen als dol én doof: dien roof
Zal niemant ons ontrucken.
Tierelier, tierelier.
Wat hulp men hem beloof.
Dus raeft de Wijngodts Rey,
Dus raeft dc Wyngodts Rey : hey, hey.
Valt aen ; hy moet 'er onder.
Tierelier, tierelier,
Valt aen met veldtffefchrey,
iVlet worpt de A^enas ihel,
Met worpt de Menas fnel en fel
De Speelmans borft met kaien ,
Tierelier, tierelier,
In wafdi verkeert door 't fpel.
Een andre breeckt uit Wrock,
Eenandre breeckt uit wrock een'ftock
Op 't beckeneel des -iangers.
Tierelier, tierelier.
Het brein befpat den rock»
Dé vedel rolt dacr heen,
De vedel rolt daer heen beneên ,
En wilt en vlught verftroien.
l'ierelier, tierelier,
Hoe lilleji al zyn leen ί
Schoon hy den jammerpoel,
Schoon hy den jammerpoel en ftoel
Van Pluto had bewogen ,
Tierelier, tierelier,
In 't onderaertich gewoel
Euridice en haer lAé.,
Euridice en haer ^.iel, wiens hiel
Van d'adder was verbeten ,
Tierelier, tierelier,
Hem weer in d'armen viel j
Schoon hy den wiltften aert.
Schoon hy den wiltilen aert hier paert,
En breidelt 's tigers toren ,
Tierelier, tierelier,
De wynkrocs nie£i:(ant Tpaert. ·
j
Zy riicken met gewelt,
Zy rucken met gewelt dien Helt ?
En fpreien al zyn leden,
Tierelier, tierelier,
Gefleurt verfcheurt, langs't velt.
Daer rolt de fchelle keel.
Daer rolt de fchelle keel en veel,
Voor wint geplompt in 't water, ^ ,
Tierelier, tierelier,
Yalt Hebrus kil ten deel-
De vedelgallem zucht.
De vedelgallem zucht, en vlught,
Dd keel en vingers beven.
Tierelier , tierelier, -
^X. Geklit verdwynt in lucht.
Toen fchreide al wat'er was,
Toen fchreide al wat'er was een' plas,
Eüi heele beeck van tranen,
Tierelier, tierelier.
Die vloeiden over 't gras 3
De beeck-en boomgodin ,
De beeck-en boomgodin niet min
Betreurden haeren zanger, '
Tierelier, tierelier,
Met eenen droeven zin.
κ
De Wijngodt ilrafte voort.
De Wijngodt ftraite voort dien moort
Aen alle Bofchbachanten,
Tierelier, tierelier,
Zoo Itraf als öit gehoort.
S 4 Apollo
-ocr page 295-Apollo van Parnas,
Apollo van Parnas quam ras
Met negen Zanggodinnen,
Tii'elier, tierelier,
Daer 't lyck gemartelt was.
Zy zamelden't gebeent,
Zy zamelden't gebeent beileent.
En zoncken 't Jyck met klagliten ,
,,1'iereleir, tierelier,
In ^t graf, van elck beweent.
De Vader treckt een' fchicht.
De Vader treckt een'fchicht van licht
En Itraelen uit 2.yn kooker,
Tierelier, tierelier,
En fchryft dit grafgedicht :
Gun Orfeus, hier geblufl:,
Gun O V. f ε υ s , hier gebluft, nu ruil, j
]Vlyn 7-ang-én fpelorakel.
Tierelier, tierelier,
Hy plante deught met luft.
Apollo veel en boogh,
Apollo veel en boogh, om lioogh.
Ten toon hingh in de Harren j
Tierelier, tierelier, ι
Een trots voor't nydigh oogh.
Terwijl voer Orfeus geeft,
Ter^vijI voer Orfeus geeft op 't feeft
Der zielen by Godts reien ,
Tierelier , tierelier,
Daer vreu^ht den rou g-eneeft.
Het
-ocr page 296-Het hooft, voor ty in zee ,
Het hooft, voor ty in zee, alree
Te Lesbos aengedreven,
Tierelier tierelier,
Broght tyding van dit wee.
Ε·η zceflang, wit van tong.
Een zeeflang, wit van tong, zich wrong,
Om't bloedigh hooft te licken,
Tierelier, tierelier , - .
Te flicken op een' fprong.
Apollo quam op flagh,
Apollo quam op flagh, en Zagh
De üangh afgryflyck gaepen.
Tierelier, tierelier,
Noch wyder danze plagh. ^
De Godt hier door onteert.
De Gódt hier door onteert, verkeert
Gebit en beek in marmer.
Tierelier, tierelier.
En 't byten haer verleert.
Nu vrees geen' haet en nyt,
Nu vrees geen' haet en nyt, noch ftryt.
Wat kan een dier ons fchaden,
Tierelier , tierelier,
Dat gaept , maer niet en byt!
J. v. Vondel.
-ocr page 297-282 Κ L I O O S
De Godt Apollo wert
Dc Godt Apollo wert heel hardt j
Om tegens Pan te zingen,
Tm tin tin tin tin tin,
Gcterght, cn uitgetart.
%γ quamen beide in'tperck,
Zy quamen beide in 't perck, heel ilerck ^
Met herderen, en Nimfen ,
Tin tin tin tin tin tin,
In Godt Apolloos kerck.
De rechter hoorde toQ.
De rechter hoorde toe noit moe
Om φεί en' !z.ang te hoor en.
Tin tin tin tin tin tin.
Toen loeide ftier noch koe.
Apollo hief eerfl: aen.
Apollo hief eerft aen, met blaêli
V^n lauwerier belommert.
Tin tin tin tin tin tin.
Hy 2,ong gelyck een Zwaen,
Toen Herkies uit den iloel,
Toen Herkies uit den ftoel en poel
Desjammers op quam dondren,
Tin tin tin tin tin tin,
Wat Zagh men een gewoel !
'tWas middagh by de kloek,
't Was middagh by de kloek, en koek,
ïn Ρ alias ftadt Athene,
Tm tin tin tin tin tin ,
Toen al de lucht betroc£
Een ieder riep : gewis .
Een ieder riep : gewis wat is
Wat wil dit yflyck voorfpoock ?
Tin tin tin tin tin tin.
Wie fchept dees duifternis?
Zy liepen naer de mert.
Zy liepen naer de mert benart,
Daer zagen zy den wachter,
Tin tin tin tin tin tin,
Den Helhondtmet aynMlart.
Zy hoorden veel gefchals.
Zy hoorden veel gefchals, een valfch
Geluit in drie geluiden, ■ ·
Tin tin tin tin tin tin ,
Drie hoofden, eenen hals.
De Wilde dreef dien gafl:,
Dc Wilde dreef dien gaft, heel vail
Gebonden aen zyn keten. ' ' : ''
Tin tin tin tin tin tin,
Wie fchrickt niet, als hy baft!
• - Hy
Hy quam in Platoos fchool.
Hy quam in Platoos fchool. de kool
lil 't backhuis glom als fackels
Tin tin tin tin tin tin,
Dat ftonck als een giool.
De wyze en gryxe baert,
De wyze en gfyze baert vcrvaert
jWert gryzer om dit inonftcr.
Tin tin tin tin tin tin.
De Ichool kroop achterwaert.
Nu zwyght het fchoolkrackeel,
Nu zwyght het fchoolkrackeel geheel ,
En klooft geen hair in zeven;
Tin tin tin tin tin tin,
De Droes ziet al te fcheel.
Die in den tabbert zat.
Die in den tabbert zat vergat
Zyn boecken en zyn fchriften;
Tin tin tin tin tin tin,
En wift niet hoe hy 't had.
En Thales fprack in 't left,
En Thales fprack in 't left: ο peft»
Ghy fteurt ons goude lellen.
Tin tin tin tin tin tin.
Loop heen na 't helfche neJl:.
Hy ging van deur tot deur.
Hy ging van deur tot deur, i-echt veur
Den Wildeman > zyn' temmer.
Tin tin tin tin tin tin,
De ftadt verfchoot haer kleui» ^
Het
-ocr page 300-Het geemlyck kint kyckt bril.
Het geemlyck kint kyckt bril, zwygt ftü»
Het gaet nu 5 vroet te bedde,
Tin tin tin tin tin tin ,
En volght 2,yn moeders wil.
Hy qiiam in 't heiligdom,
Hy quam in't heiligdom j hoe ftom
Zat Pallas op het outer!
Tin tin tin tm tin tin.
Al d' uilen keecken om.
Nu zogen 2,y niet meer.
Nu zogen zy niet meer, als eer^
Den oly uit de lampen,
Tin tin tin tin tin tin,
Noch vlogen heene en weer.
Toen fchreude een halve roes
Toen ichreude een halve roes: wat droes
Verfteurt de Hierofanten!
Tin tin tin tin tin tin,
Hoe ftaet hun hooft zoo kroes!
Meduzaes flangenhooft,
Meduzaes flangenhooft berooft
Geen' menfch zoo van zyn zinnen.
Tin tin tin tin tin tin,
't Gebas zyn ftem verdooft.
Dus zong Apollo voor,
Dus zong Apollo voor in 't kopr j
En Pan begon in 't ende.
Tin tin tin tin tin tin.
Een ieder gaf gehoor.
Hy 2/ong verwaent en ftout.
Hy zong verwaent en ftout van woudt'
En tempel by Dodone,,
Tin tin tin tin tin tin,
Pacr zich Jupyn onthoudt.
Daer hy orakels queeckt.
Daer hy orakels queeckt, en breeckt>
Poor ""t korten van zyn draeiers ,
Tin tin tin tin tin tin ,
Als 't volck hem bidt, en fmeeckt.
Daer boomen, groen als palm,
Daer boomen, groen als palm, door galm
Verlege vraegers raeden, ■
Tin tin tin tin tin tin.
Geklit flaen als een halm.
Daer klinckend koperfpel,
Daer klinckend koperfpel, en bel
Hunn' klanck verdubbelceren,
Tin tin tin tin tin tin,
En klincken hel en fchel.
Oock wou zyn'iangk hunliên ,
Oock wou zyn zangk hunliên bedien
Hoe zommigh ilagh van beeften,
Tin tin tin tin tin tin,
Met kraclit geen wit magh zien;
Een ander aert zich ftoot,
Een ander aert zich ftoot aen 't root j
Een verf by d' olifanten j
Tin tin tin tin tin tin ,
Gchaet, gelyck de Doot j ^
En hoe^ïich 't bufFelsvcIt,
En hoe 2,ich 't buffelsvelt ontftelt
Om 't root, en roode rocken,
Tin tin tin tin tin tin,
Bezuurt van menigh helt-
Wie niet ontrennen kan,
Wie niet ontrennen kan, wort van
De buiFels doot geknuiFelt,
Tin tin tin tin tin tin ,
Al waer 't een oorloghsman.
Nu zweegen'ze alle bey.
Nu 'z.weegen'z.e alle bey, elck Zey:
Λροΐΐο wmt depryzen,
Tin tin tin tin tin tin ,
Beftemt van rey by rey.
Maer Midasj. tegens reen,
Maer Midas tegens reen , alleen ^
Gaf Pan den prys van 't zingen,
Tin tin tin tin tin tin >
En daerme ging hy heen.
De plompert ,.by een' vliet.
De plompert, by een' vliet beziet
Zyn' eigen fchyn in 't water,
Tin tin tiii tin tin tin,
En Zucht van groot verdriet.
Hy 2,iet, van zin berooft,
Hy ziet, van zin berooft, zyn hooft ' ■■
V erciert met ezels ooren.
Tin tin ζϊή tin tin tin.
Wie had dit oit gelooft I
288 Κ L I Ο Ο S
Eer 't iemant wort gewaer ^ ,
Eer'tiemant wort gewaer hy'thair
Met eenen hoedt gaet decken.
Tin tin tin tin tin tin,
Noch loopt de fchanü gevacr.
De fcheerder merclct het ras,
De fcheerder merckt het ras, toen was
Het melden hem verboden ,
Tin tin tin tin tin tin,
Hoe fterck men hem belas.
Hy groef5 op dat hy 't Zweegh ,
Hy groef, op dat hy 't Z-weegh^ om leegh
Een' diepen put in d^ aerde,
Tin tin tin tin tin tin ,
Waer in hy nederfteegh. j
Daer riep hy overluit,
Daer riep hy overluit recht uit:
Zwygh ftil van Midas ooren ,
Tin tin tin tin tin tin ,
Te lang en ruigh van huit.
i
Hy ftopt na dit gehuil,
Hy ftopt na dit gehuil den kuil
Met %mt eri aerde weder:
Tin tin tin tin tin tin ,
Noch ging de fchant niet fchuil.
De herder leert dit haeii.
De herder leert dit haeil. hy blaeft
Op 't riet hier uitgefproten,
Tin tin tin tin tin tin,
Dees' klanck, die hem verbaeft:
Wi
KRAAM. 273
Wie u* naer Midas vraeght.
Wie u naer Midas vraeght, hy draeght
En roert twee ezels oor en.
Tin tin tin tin tin tin,.
Met recht aldus geplaeghr.
J. V. VONDEL.
En de geboorte van den ^
IN diepe duyfternis, verlaten van de Son,
Wiens onverfiens vertrek heel Kriftenrijk dee beven
Met wanhoops-geeflel, na den grootften ramp gedreven ♦
Die oyt 't voorlienig oog ons Lands bereyken kon,
In 't fwellen van den twift, die eygenbaet begon,
In'tflruyk'len van de Staet, in't twijÖ'len van ons leven>
Als yder een Γήη luft den vollen toom gingh geeven,
En dat fich Holland, als een Weeuw verlaten von,
En onfen Buer-man die gedwongen vriendfchap fpijt, '
Sat in zyh vuyft en loeg, dat Spanjen daer van Ichatert,
En fijnen gragen balg en kinne-bakken watert,
Raekt Spanjen al zyn hoop, en wy ons wan-hoop quijt»
En fien door Ichoonder Son, doch met beneveld wefen
Ons Steden weer gefchraegt , ons Prinfen weer verrefen.
M. V. MSRW'EDË.
Öp
"'ï
-ocr page 305-κ L I ο O S
op d' Af-beeldinge
Vande Vorflelijcke Ψ op, fijn doorluchtige
Η O O G Η Ε Y D
DUsfoent de ibnn'deez'Son, Oranjes bral en luyfte
Op-dagend' viyt den nacht des grafs vermolfemd duyfter.
Hierflickert Willem vve'er, wiens bloed lands vryheyd plant'·
HierblixemtMAURiTSkling, died'Yber bracht aen't beven.
Hier's Fredryck noch, die Vre'e't Vereend'Land rijck
qiiam geven.
Hier's tweeden Willems Soon j WILL'M HENRICIC.
God I hy brand^
In yver voor uw' ICerck, en't heyl van Nederland.
G. JACOBS.
ter,
INdien den Eeren-glam vanuwgefwind Gerucht
Mijn logge ziel foowel met krachten had bevracht.
Als met verwondering j indien den luyen donder
Van uw doerluchten naam (ó! opper-wereld-wonder! } ,
Voor prickelende drift, voor krachteloofe tocht,
In mijn biU'i-aardig breyn, 't vermoogen had gewrocht
Wat fnaaven zoud ick flaan, wat toonen woud ick iiytten.
De wonderdingen van u fonderlingen geeft j
Die zeiver in een man, noyt zijn befpeurt geweefl:.
Nu roept mijn loom gemoed: kro,p inuaèmloos fwoegen,
U geelleloozen tocht, u eigen ongenoegen,
U 'titeltateling, en kinderlijck bedrijf;
Dien rechten Atlas-lall: paft op geen kreupel lijf.
Laat Phcebi kneukel-klem den Sonnc-wagen mennen:
Laat Heins tot haren lof, het Heinfte-fpits berennen.
Laat hem dat pack, die met een ruimen roem verbreidt
^tGanfch Vrouw-gellacht, alleen om haar uitmuntenheid
Hoe ! fou u wat'rig bloed (dat niet dan miigeboorten
Ontijdelijcken baart) genoeg zijn tot behoorte .;.
Van foo een Vrucht, tot wiens volkomen koeftering
Vry meer belangt, dan oyt in uwe hariens hing ?
Haar eeren krans kan door u dood gedicht niet leven :
U fchrale water-veruw kan aan haar glantz niet geven:
AU wat u ftramme tong met lofle woorden fwetft
Is Hechts de gulde So,nn met fwaitc kool gefchetft
So is't. Dies mag, die kan, xiwruimen roem bereden.'
Ick fwijgj en doe gelijckdeiEg)'ptfche priefters deden j
Die eerd' haar Goden, met een mommelende lip:
Tot tuyg, dat haar waai'dy fteeg boven haar begrip.
Dan, JoNCTYS.
LEander, als hjr eens fou met fijn'Hero paeren.
En midden m den vloed door 't woeden van het meir
Sich mat vonden vermant, ο (riep hy) boofe baren ;
Spaert fpaert my ilechs in 't gaen, maer jlind my als ick keer.
J. de Decker.
Τ a Op
Op het lijck van
In d' armen der Zeegoddinnen, door Rubens gefchildeit»
In de zaal van den Heer
Ρ I Ε ï Ε R S I X.
L Eander zwom in zee om Hero te behaagen :
Want minnaars moeten waagen.
Hy brandt in 't koude nat, ja hy ontvonkt de vloedr,
Gelijk de min zijn bloedt.
De Tritons, om die vlam,die 't hart van hun godeffen
Deê blaaken heel te lellen,
Die hitften weer en windt en water op hem aan.
Geweldt is niet t'ontgaan.
Al wat afgrijüijk was quam hem gelijk beftormen.
De Doodt ging zich vervormen
In een verwoede golf. Hy worlTreld'' met de Zee
Wie mint ontmoet veel wee.
Zijn arm die Hero vaak omhelft hadt, in 't vergaaren,
Omhelfde woefte baaren.
Hy wenft hier om zijn hef, en was verblijdt om dat
Hy haar niet by zich hadt.
De Doodt,die hem in fchijn van water overrompeld'.
Heeft hem in't leil gedompelt.
Hier is-hy weder van de Nimfen opgevat:
Zy fchreien 't lichaam nat.
Men ziet de leden, daar Natuur mee plag te pronken,
Tot tweemaal toe verdronken j
Eeril in de zoute zee, nu in een tranevloedt.
De w elluft is vol roet.
Zoo
-ocr page 308-κ RAAM. 2.C)3
Zoo liet men, die om land te winnen^t water kiezen.
Al 't aardtrijk vaak verliezen.
De weermin die men met gevaer van ""tleeven haalt.
Wordt veel te dier betaalt.
Nu roept zijn Hero vail: ózee ! ówee ! ó winden!
Zoo gy ooit trouw beminde ,
Zo fpaar mijn minnaar toch^dat Venus met haar vlam
O zee ! uit zeefchuim quam,
Is waar: maar zy vertrok met al uvy zoetigbede',
En liet my 't zuur. ó wreede !
De fchipper, 't fchip en vracht beilaan jn hem alleen.
Gy plaagt'er drie in een.
Als 't holle water rijft begint haar hoop te daalen.
De Liefde heeft veel quaalen.
Door't barnen van, de zee,wort zy zo kout als fneeuw,
O Hero gy zijt weeuw !
Leander is om hals ! hy komt op d' Amftelranden,
In'thuis van Six belanden.
Deez' toont Apel, gelijk zijn broer Apol, zijn gunit.
]\;ien eert zich zelf door kunft.
Jan Vos.
Op de Print van
Η-Ier blinckt het wefen der verkochte Maiefteyt,
Die Engeland belchaemt; daer Yerland noch om fchreyt;
l^ie Vadermoordenaers ontfingen i neen, maer vingen,
locn'tgout veel Avaerder woeg sds dertigh iilverlingen.
DR
am
Τ 5
'éÈêêê
-ocr page 309-κ L I Ο Ο S
Voor den E. Bruidegom
Met üijne E. Br^it
Al wat om laag op d'aarde is neergezet,
Kreeg in 't begin verandering tot wet:
En it; alvoort van wiiïêl opgeleit,
Geftadig in haar ongeftadigtiéit.
D'een cloet Zijn beft en bouwt vaft kloek enfterk,
En d·" ander fteurt het opgeboude werk.
De felle Doodt, zoo wreet en ftuurs en ftraf.
Maakt al de werelt tot een droevig graf.
En alle ding van luften yl en leeg ^
AVaar door dit Huis wel haaft ter aarde zeeg:
Hadt niet getrou de Liefde, .eeuw uit eeuw in,
'tGebou geftut, met pijlers van de min.
Zoo heefc?ie zich daar tegen tfchrap gezet ^
En ook de doot haar wil en wenfch belet.
Men dank haar vry, dat zy, door trouwen, is
Des werelts trooft met haar behoudenis.
De voorzaat treet de naazaat moedig voor:
Die voJght dan licht zijn ouders op haar fpoor.
't Was in 't begin toen dit al meê begon.
Zoo zagh dan ook ten lellen S α l ο μ ο ν
Zichzelf alleen, en Aldewerelt aan.
En kreeg een luft te treden in die baan
Daar
{
-ocr page 310-Daar elk in gaat, toen hy op eene dagh
Zija waare min, met zijn Hel ene zagh.
Tojn wiert hy .voort van haar ge2.icht beitrcên.
Zijn zinnen zijn te velde tegens een.
De koude vrees, de hoop,, zoo graag en heet.
Scaat hier ten toon en wacht haar lief of leedt.
Hy fprak : ó Lief, 't is altij)t reeht peweeft,
Die iemant quetft, dat die hem weer geneell.
Dit hoorde zy, maar wou nochtans zoo ras
Zoo wijs met zijn als Α ld ε w er el τ was..
Die rekent by die flaverny geluk,
En mint de laft van 't foete, minnejuk
En heeft geen macht dat zy die brandt misfaakt
Die nu zoo klaar al in haar oogen blaakt.
Η ε l ε ν ε onfangt ten leften noch het pandt,
En krijght de trou, en geeftz^ met haar handt.
Zoo is zy Aldewerelt onderdaan;
Waar door haar zon verandert in een paan,
En leent het licht, waar door haar maagdekrans
Befchenen wór\,· van's Bruigoms zonneglans:"
Maar daar de maan wordt aldermeeil verdooft.
Wanneer de zon het naaft is by haar hooft.
Dat is voor haar een ai te fterken dagh,
Diar tegen zy , by nacht ji-niet opzien magh;
Miar blinkt het beft dan met haar nachtcieraat , i
Wanneer de zon het verfte van haar ftaat:
Daar zal het "licht van deeze'zilvre maan
Noyt voor haar zon verduiftert ondergaan ;
Maar blinken noch, met fchoondér aangezicht>·---
Ms hy haar toont zijn glinfterende licht. . '
^w^huwlijk wort een hemel dan beneên.
Dit nu de Trou u vaft verbinde aan een.
Die Hemel dan , tot eer van uw. geflacht,
By ïion en maaa op nieuwe ftarren wacht.
D-E handt die ""s hemels Trou bewaart
Den Palmboom aan de Wijngaart paart:
Waar in een duifke met de flak
Blijft altijt in haar eige dak.
Hier kraait de haan des morgens vroegh.
En drijft den Huisvooght tot de ploegh.
Dat voeghtden man, die,, door de trou,
Is kroon en fcepter van zijn vrou:
Λ1 wat hy plant dat waft en groeit,
Als Godt dat met zijn daau befproeit:
Waar door de we relt al te maal
Is als een luftig Rozendaal.
VERWISSELING VAN OORLOG
I Ν
' O Μ
2p6
Dat
lÉimM
De ftrenge Min Zach al de Grieken eer.
Met woedend krijghsgeweer
Ten ft rijdt geruft, zich banen eenen weg
Door Trojaas lang beleg; ' \
Om, door veel duizent lijken ,
Maar met een Bruit te ilrijken.
^^IMifÜ
-ocr page 312-Dat was hun wit. Zoo veel gewelts vermoght
Die heete minnetocht,
Zoo fel geilookt, dat al de wεrεlτ fcheen
Te branden om Η ε l ε en.
En 't harnas aan te trekken
Om z.oo de wraak te wekken.
Nu heeft de Min dat Zelfde fpel bedocht
En hier ter baan gebrocht. ,
Hy maakt weerom dat Α l d ε w ε r ε l τ is
In "iijn gevankenis.
Hy doet hem, door zijn vryen ,
Om zijn Hele ne ftryen.
Ziet 5 fchoone Maaght, wat gy u onderleght
Zoo gy zijn min ontzeght.
Al vluchtge van uw Minnaar, ziet , hoe dra
Volght hy u achter na.
Wat wilt gy toch verhopen
De werelt uit te lopen!
Al waar gy trekt of vlughtig hene vliet
Uw lief ontreift gy niet.
Het kan u toch niet baten, fchoongy nu
Zijt van zijn min zoo ichuw.
at hebt gy voorgenomen ? .
Gy kunt het niet ontkomen.
De minnaar ftrijdt om'tbloeiend RoZendaalj
Maar niet met vuur of fbaal.
- Hy mint, door trou en ongeveinfde deught j
In 't bloeienil van Zijn jeught.
Hy dinght niet naar haar leeven i
Maar wü haar 't zijne geven.
iS-M
-ocr page 313-Hy trekt niet af voor hy haar overwint:
eezint.
Zoo is T-ijn trou
De gröte Min maakt dat hy kloek en ftout
Zijn lief belegert hout.
Die wift hem in te fteken
Dat hy niet op zou breken.
Hy voedt alree een diepe wondt in 't hart.
Met duldeloze fmart,
Ze denk vry dat iy op haar minnaar woedt
Al laat zijn wondt geen bloedt.
Zy hoor dan zijn gebeden·
Hy ilrijdt en wordt beilreden.
Zy houdt het noch zoo lang tot S α l ο μ ο ν
Dat hertjen overwon.
Toen gaf zy 't op, en wilt niet langer meer
Te bieden tegenweer j
Zoo quam hy, door zijn minnen.
Zijn lief zijn luit te winnen.
Nu heeft Hejleen het minnelijk Verbont
Bezegelt met haar mondt; ^
En met haar Lief het aangenaam: verdragh
Belloofen met een lach.
Zoo heeft hy noch den zegen
R. Anslo·,
t^EN
Door trouwe min verkregen.
-ocr page 314-κ R Α Α Μ, 3 5 Τ
Difputeerende in de rechten, onder 't pra'Jidio
van den wijdberoemden Heer
Brmght thms Oe Lent YVs lèSfghts zoo
rMpe YrVghten Yoort^
yyat zah In herfbii Όαη βααη een oegHi
DL· nóit Yerzmrt?
i
MIt alsd'onwifle jeught haar neuten vaaren laat.
En 'tfpec-'l-tuyg"heylight aan den Hiiys-God, en't 9iei'aad
Van purper af-jfchaft, dan begintmen aan te trekken
Hec Mannelijke kleed, en voor het oogh komt ftrekkea
2.ich een tweezijd'ge wegh, onveylig voor den een,
Maar veyligh, diebezeft haar donker'heynilijkheên, .
En ftelt hem naar't ontwerp van Cebes tafereelen.
'^p d' een der wegen zyn niet dan onnutte fpcelea
En gaile lult, verkneght aan fnode bezigheid,
Koeladie , en Veinzery hier duyft're ftrikken fpreidtj
En looft haar Min-genoodts den beker der ghelukken 3
Op d'and'rewegh, daar, .vi)lt de Deught de banden ftukken,
^au bitze tegenftand, en tooght het reghte fpoyr,.
Van aller heerlijkheid, aan'treght Cleanthis oyr,
^y is wel mauw enfteil; maar de ftandvaftigheden,
Vau'tvoor-ghenomen wit, de moeylijkheyd vertreden:
fjen, daar, van boven neer, druckt, met gelaarfden voet,
l^e bleeke Vrees; enftiert, bemoril: met fchoorfteen-roet,
l^e knaaghb're Nijdt tot in de glóende Zolpher vieren -
'Jes heifchqn zwavel-poels, waar, dat men meniche-fpieren
Schaft
-ocr page 315-500 Κ L I O O S I
Schaft, voor een lekkerny, op difch, waar'tkinder-bloed, -
Het Eunjere gefpens, in plaats van drinken, voedt. j
Heel anders is de ziel van dezen ingenomen,
Die d'Hippocrenevies, aan Zeeuwfche zilv're ftrooinen, 1i
Ia plaats van voedfters zofc, noodlchikk'lijk, heeft ghenut; ï
En ftaagh, van dier tijd aff", in palm en lauwer hut, \
Heeft greetigh aan gehoort die goddeli'jkkeleilen,
Ontfouwt, ter by y^ijn van de fmyd'ge Zank-GoddeiTen,
Door den Thiodamas, dien Tempel-Heer, diens lipp'
"üytaamt een aard'ge klank, die wikt in Noorder klipp*
Een lurteli'ikke luim: Gy door gewette heriTen,
Toen lieufchen Jongelink , het karn en pit ginkt periTen
Uit elk gefproken woord, en fpeurden alles naar ,
En wat verholen was gy braght in't openbaar.
O Hoogh-geklommen roem ! O luyiier die noit duiilert! ,
Maar na den lauwer-eer zo reght gefchapen luiftcrt.
Een oegft van lauweren uw'dapper hoofd omhelt,
Of'tghy uw'Vaders daan, oft Groot-Vaars daden telt.
Men ziet de deugd in't Kind met Vad'ren deugd yereencn.
Zo'thovit was is de vrugf.en in geen fleghte fteenen
Glimt diamante gloor : zo ookuw'wijsheidts glans.
De fchakels an uw'roem, en uwer eeren-krans.
Gy, door uw'zoet geluid, wanfchikkelijkke beeften,
Haar woefte wildigheid, vervormt op zaghter lecilen;
Heel anders, als wel eer, den ovcrfchellen lier
Van Orpheus, op een fprong, 't drie dubbei-kopte dier»
En d'Opper-Onder-God deê luift'ren naar haar galmen.
En wekten op het meeft gekreukte der ftrohalmen.
De Poez'le Vliet-Goddes die beurt, op uw'geluid.
Haar zilvere paruik ter marmer beken uyt.
O al-verwinb'rè maght! te flap is mijnen veder:
In uwen lof, zy r^ft, maar ftoit weer echter neder;
Vergeeft, zo zy niet prent, op 't voorhoofd van de Faam ·
Naar uw'welwaardigheên, uw' al verduirb're naam,
Die zweven zal door al der Batavieren landen,
En door der Moskouw , en lanks Zamoieedfche ftranden.
En waar in 't Lely-land, der Gaulen hoofd-ftad ftaat,
|in tot den oever van den fchuyraenden Euphraat.
h
öSSaëtilBM
-ocr page 316-κ R Α Α Μ, 3 5 Τ
]a ! tot 't ontfpeurb're diep der kill' Araxis plaiTen ,
En m'tRiphxaés Geberght by Tanais moerallen.
Geen wreê Kannibalen, hoe zeerlmn moord-zucht woedt.
En op het inoord-toonneel den balgh met moorden voedt.
Uw' yewers zullen fchaan j gy zult ontfterf'lijk leven,
En tot den Hemel, op een Phosnix veder zweven,
Verzelt met Ulpiaan; daar Romens Opper-Heer.
Uw' wellekomen zal, en plaatzen by hem neêr,
In een ivoren troon, zo erftmen, door zyn deugden »
Weêrgaadelofen roem, en zonderbare vreugden.
Wat ïs 't ? oft yemant bromt op 't half geAoopte beeld
Van Curius en dat van Fabius, en deelt
Geen deugden van hen meê ? wat baat den zege^wagen.
Van- overouderen, in 't Roomfch gebied gedi'agen ?
Watiil, oft yemahd uyt den glori rij leken ilam
Van Decius, oft van de Scipiones quam !
Ganfch niet. Maar gy van ftam, en door geleertheld, edel.
Voegt reghte wetenfchap by d' adelijkken fchedel.
Gy keurt niets voor het uw', ten zy gy't zelf efwerft; '
En liever Vad'ren roem, dan eigen deugden derft.
Vaar voort; zo zal, eerlang, uw'grootlien gloryfteigci-en.
In vollen krits, als gy 't befcharrem niet zult weigeren
. An het verdrukt gemoed, en an, die raadloos zy
2.iilt mede-delen een heilzamer Artzeny ;
ËQ nu, regt wyze Snoek, tot loon, een kroon komt zetten
Op uw' AitriEa zelf j door dien de ftale Wetten
Gy zo reghtfchapen hebt, verdedight, doen een drom
Cyklopen grouwelijk hun daght te bald'ren om,
ii^n heel t' ontfchakelen. Gy 't fchend'loos tegenfport'lcn
Der opgefmokte reen ontzenuwt : gy te mort'Ien
Verbrijzelt al hun macht : enAriftarch moet voort , r. ,.,·
gy zeegh-haftigh ftapt tot in de zege-poort
^an d' onbegrensde deugd. Uytmuntend perfonaadie
Die zo verheerlijkt zyt, dat u, in 's reghts boskadie.
Voor fchuts-heer, ftrekt een Heer, daar Fricllandts Heerlijkky.
En Gonboldts krooft op roemt; en die al verr' voor by
Het dubbel-pyller-iirand, zijn Standaards heeft gaan rukken,
Tot by den Tydorees en 't Éyland van Molukkenj
En
-ocr page 317-302 κ L I ο ο S
En waar den bleken fcliim van Atabaliba.
En Motencuma fpookt, omtrent Peruvia.
Hy u, vol zege, leidt ter glory-poorte binnen,
Geopent, door de punt, van uw' geipitfte zinnen.
En rijpe wetenfchap. hoor ! 't aardryk laght u aan,
Nu 't gy in bral en praal verwinner aan komt gaan.
Den Rijn-god huppelt op van vreugd, en dartel ichatcrt
En Echo dat geluid te rugge driemaal klatert.
Deii Hemel Ambrozijn en Nektar tooghjes douwt:
En Aura lieflyk fpeelt door 't omgelegen woud;
En elk zyngunil U biedt in Leid-duins groene weien >
En eeren 't hailigh hoofd met uyt-gekipte meien,
Van lauwer, myrt, en klim. O onbegrensde glans
Van eer en deugd ! waar vind'k uw' wedergade thans?
S. A. GABBEMAo
Over dén Edelen Geftrengen Heer, Mijn Heer
heer vander L Ε C Κ E:
Lieut. Admirael van HoUandt.
Ρ R O SOP O Ρ OE 'I A.
Dulce 8c decorum eft pro patria mori.
H Oe meugtgy (Hollands hart!) u hart met rou doorploegen»
En treuren om mijn Doodt die u foo dapper raeckt?
Hoe wel ick hebb' geleydt een leven vol genoegen,
Nu proev' ick yets dat my noch al veel foeter fmaeckt.
Mijn aflcomfl: vol van glimp, deed' dat mijn jeugdighleven,
Van Princen was geacht, van Koningen gefti'eelt» ^ ^^
Door dien in 's Vaders krooft foo aerdigh was gedreven .
Die deughdelijcke fwier van 't Princeüjcke Beelt,
Die treffelijcke haev' uyt vromer handt genoten,
Ter deüghden aengeleydt van mijne milde handt.
Gaf my een levens loop met lurten overgoten,
Die 't eêl gemoedt vermoght te nuttt^n fonder fchahdt.'
De woefte wijde zee my tot mijn deel gjegeven,
Voor mijn manhaftigh hart te fmal laaer open doet:
lek werd' op hooger trap te lande noch verheven,
En fagh met ibete hoop yets grooters te gemoet.
Maer boven all' foo was mijn Min met Min bejegpnt
Van eene die mijn hart ter wereldt beft bevié ,
De fchoonfte die'er ooyt den Hemel had gezegent
Met lichaems gaven, en met gaven van de ziel.
Gliy wift mijn deughden nae verdienften te waerdeeren,
Ey Lief! beheerll den rouw' die u foo dapper fmacht.
Denkt dat ikeeuwigh leve, en toont tot mijn'cr eeren.
Dat ghy yets meer in my als 't lichaem hebt geacht.
Stam, Rijckdom , EerenDenght, maerboven al het Minnen*
Dat ons gemoedt ontftack met onderlingen brandt,
Gaf een volkomen vreught in mijn vernoeghde finnen:
Maer foeter was de doodt voor'twaerde Vaderlandt.
Gydie u daervoorwaeght, dees les moet ick u geven.
Die niemandt wert ontdeckt als in den laetften noodt»
Öm dat men niet foo licht zouw walgen van het leven ,
Dat niet foo faligh is, als mijns gelijcke doodt.
Ε Ρ I Τ Α Ρ Η I U M.
NaiTovium dum Terra fibi, fibivendicatiequor,
HasCoelumlicesfolvit, utrique negat. -
GRAF'
-ocr page 319-3οφ Κ L I Ο Ο S
G R Α F-S C Η R I FT
DewÜI Zee tegen Landt,, Om NalTou is gekant, \
JK.omt haer den Hemel icheiden,. En gunt hem geen van beidca j
L. RE Α EL. ■
Op d'Afbeeldinge
Van
Daer hy als Neptunus op een wagen van
Zeepaerden getrocken wort.
JLj Oo hielt de 7,eevooght van de zeven vrye Landen
Het Roer desOceaens, en taitevoor ons-ftrandt.
De doot, de donderkloot, den blixem, en den brantr
Zoo nam dc deught van Tromp de viooten op haer tanden.
Op de Print
Van
•pvUs leeft de groote Tromp,die Taag en Teems deê zwichten.
X-J Zijn Krijgsmoedt was een zuil vankooper, diede Staat
Voor 't vallen onderfchraagt. Hy toonde dubble plichten i
Nu voerd' hy aan als hoofd, dan vocht hy als ibldaar.
Twee deugden die de zee, de keel van't landt, hcrfteide.
Zoo ver als't grófgefghut de handtbus overwint > ^^
1
j
κ R Α Α Μ, 3 5 Τ
Zoo ver verwint hy, door zijn daaden, 'tpuik der Helde'.
Wie d' eedle Dapperheidt, roept Nederlandt, bemint,
Befchreydien watergodt: vergeefs is't zeegepraalen.
De lauwren zijn te dier die wy met Tromp betaalen.
Jan Vos.
^en Boezem van den bedruk-
ten ^ ellendtgen-^ naakten:, en verdreven
Uitgeiiort in den Schoot van den troti-
hertigeifit enmïldadigen
Op dé gelegentheit van de Eirbarm-giften, toege-
ftaan by iiaar Ed : Groot-Mogende,, tegen
den 5 September dezes Jaars
Μ Eêdoogend Nederlandt, ik fmijt my in de armen
Van uw goed-dadiglieit, en Broederlijk ontfarmen.
In jammer fwemmen wy, en leven in den noodt
Tc werden zonder fchult Tyranniglijk gedoodt.
Het voorbeeldt heeft onlangs gedondert in uw' ooren.
't Herdenken van die daadt zal u het hert door-booren,
Ontzetten doen u ziel, en raken u verftandt,
Dat gy zult openen u teder ingewandf,
Dat ik u wederom d' ellenden zoud verhalen
Die ons zijn aangedaan in de Piedmontfche Dalen,
Dat Zoud mijn wonde maer doen bloeden op een mw.
En uw aandachtigheit beroeren met een gruw';
In welkers ooren zijn meer gruwelsingedrongen
Als wy gcmartelt en Barbariich- ziin gedwongciï?
V Vaa
-ocr page 321-3O5 κ l i o o s
Van alle oudtheit af en heeft de boosheit nooit
Haar wrecdfte meeLterftuk zoo hoog als nu voltooit.
Mijn hart dat bloedt. Mijn pen en kan niet meer befchrij ven
D' omrtandigheên, vermits mijn handen gaan vérilijven.
't Geheug vliegt van my af. 't verllandt werd my ontrukt.
Om dat mijn hert op 't nieuw al treurend' wei'd bedrukt.
Swaar lijden is van tijdt tot tijdt op ons gevallen.
Sou dat wy in 't Gebergt', in Rotzen, en in Vallen
Byna de Werelt door verdreven zijn geweeft ,
Van 't Gods-eer-roovende Rooms Zevenhoofdig Beeil'..
Maar 't m'iddel om Gods Kerk tewiffer te bewaren,
Is over lang geweeil het bloet der Martelaren.
Dat bloedt is 't rechte zaat: en daar uit leven wy
In't midden van het Swaardt vijf eeuwen op een ry.
Waar zijn de vragers nu? dit zal genoeg verklaren
Waar dat wy voor Calvijn en Luther eertijds waren:
Dies hebben zy op't nieuw zoo helfch als ooit getocht,
( Om dat men dit befcheidt by haar niet hooren mocht)
Ons noch verwoeder als wreê tygers te doen flachten ,
En't zaat van Valdo te verdelgen uit gedachten ,
fa alles neer te üaan: zoo dat 'er niet een nienfch
Zotid' woonen op der aard' met- d' oude naam Waldens.
Dit zijn de vruchten van Godvruchtig te vertrouwen
Verbonden die den Turk zoud' beter onderhouwen,
Heilüoze PianeiT', gy hebt den wreeden moedt
Van uw' voorgangers niet geftooten met den voet j
Maar uw' trouw oosheit zal de Werelt over-duren :
Men zal uals Msgeer' in etter gaan bord aren:
Uw·" Godtvergetenheit, als een vervloekte zaak ,
Zal alle eeuwen liaan gebrantmerkt op de kaak«
Daar breekt den gruwel los. Hier barften nu de zerken >
Door't woeden van· het vuur in aangefteeke Kerken.
Nu d' iiigc het krijten door tot boven het gcftarnt.
Om dat gy met uw' ziel, d' onnbzelen verbarnt j
Noch naarder is 't gekrijt door weêr-klank van de Rotzen,
Dair gy den zuigeling van boven neer gaat botzen,
D-iar gy van boven af gaat rollen met het hooft
Van veelellendigenj ja'tbekkerieel opklooft^
En
-ocr page 322-K R A A M'. 307
En gaat met cl' herffonen van menfchen u verzaden.
Uw' pijn voor 't liert daar van, zijnteekens dat de maden
En monfters van de Hel uw' zielen zullen zijn
Een eeuwigdurende onlijdelijke pijn.
Noch ouderdom, noch ièx beweegde tot erbarmen.
Men hing'er veelen op by beenèn, hair, en armen.
Toen eerloos Vrouwe-kracht de gailheit had verzaadt.
Hier was het mintr' ontzach aan maagdelijke ftaat,
Daar Roomfche heiligheit Gotlsdienftig meê wil blinken.
Hoe moet dit in den neus des reinen Scheppers Hinken ?
Die ik de wrake laat. Ik breek dees gruwels af:
Mijn leden trillen, en mijn heite werd my laf.
Mijn oogen werden blindt van traneö, Swakke leden
Beletten het vervolg van dees bedroefde reden.
Ay ! hoort dit laatfte, dat wy t' eenemaal ontbloot
Ons neder-lcggen in uw' mildtheits ope fchoot;
Uw' braven roem van ouds, van wei-doen d' arme leden,
Wilt die, wilt die aan ons voor deze maal belleden;
Bedekt ons naakte vleefch, vertrooft ons met een gift >
Dat fmeek ik van u af in dit mismaakte Schrift i
Dat my veel liever was met blijder ftóf te malen.
Wilt van uw overfchot mijn honger nu onthalen.
Doet cp uw' milde handt, met toegenegen hert,
Wie weet hoe onverwacht gy weêr gezegcnt werd i
'tBelieft den Schepper weêr ons laftig te doen lijden,
Miilchien om eens te zien of gy ons zult verblijden.
En zoo hy u bevindt goê huiper? in der noodt,
MiiTchien hy keert te rugg' de pijlen van de Doodt,
Die d' Engel des verderfs op u heeft los gefchooten.,
God zegent trouwe plicht aan zijn Geloofs-genooten»
En voelen wy dat gy aan ons hebt wel gedaan,
Wy zullen in 'tgebedt den Hemel tegen-gaan,
En ftormen door gewelt van een hert-grondig fm^eken»
Dat Gods genaden-licht wil over u ontlleeken.
Wel hem, wel hem die geeft, en zekerlijk gelooft
Dat hy is duur* gekecht van onzen Opper-hooft.
J. Bogaard.
-ocr page 323-Vande E. Hoogh-begaefde JufFr.
Door haar E. felfs gedaen.
D Us trofi Margriet de Heer haer onnaeipeurlijck leven»
Op wiens pengeel-beftier, en wonder-treck-geteel,
De geeften onfer Eeuw vaft zidderen en beven,
En fmooren fcliier van fpijt, in't licht van Ivaer pengeel.
'tGebloemte Vee, en Vis, in Velden, Zee, Revieren,
Of wat'er onder 't LoofF, tot noch gewolTen is,
Die fullen defe paerl' als een goddinne vieren.
En boven dien hier dees haer eygen Beeltenis.
SiBYLLE van Griethuysen.
Óp't vereeren van haer E. felfs gefchilderde
wonderftucken.
R '
J-^Egaefde Vrouw de Heer, naeft viermael vijftien dagen
Hebt gy my opgedragen,
Twe ftucken door u handt,
Gefchildert, engemaeldt, tot 5ierfel van mijn wandt.
Het een was rijck verlicht, met angeli'er en beeiten.
Tot wonder van ons geeften
Tot taiteringh verkiert ,
Van al wut Flora gaf cn't teeder klein gediert.
Het ander is een bult van Appels dick gefwollen
Die leggen, en die rollen.
Met Nooten verfch en eêl,
En noch een Druyven-tros, met bladen an fijn iteei.
ïck heb dus langh geftaen, op twijfel-loffe bancken, ■
Of ick u foud bedancken,
Eerbiedich, met een groet.
Dan of ick al den bras foud' fchoppen met den voet;
Terwijl ick ftond bedut, en vvift niet of my'tleeven .
Was onder't glas gegeeven,
En in het glad' paneel,
Dan of natuur de konft baard uyt het vlugh pengeel.'
Dus ilondt ick om-gevoert, op kruys en dwarle-hoecken.
Tot dat my quam verfoecken
Een volck dat leiTen doet,
Voor Helden in wiens brein ons welftant wort gevoet.
Tot dat ick't vonnis hoord* van veel Apellen ftrijcken/
Dat fulck' noch diergelijcken,
Was noyt in't licht gebracht;
Doch dat u fijn pengeel had' alles uyt-gewracht.
Dus ftae ick vail befchaemd' en weet geen ftof te vinden,
Om foo een Hooft te winden
Tot fuyver Krans-gieraat }·
Daar u verlichte licht my tot verblintheydt flaet.
Dan ftae ick eens en dut, en poogh de ebben randen
Te brieilMen en te branden.
En voort verbrande hout
Het Diamante puyck te wilTelen met Gout.
V 3 Om
-ocr page 325-üiu aerdicli nac de konft daer lijften uyt te fmèedeii,
En 'r wonder in te kleeden,
Tot wonder van dit dal,
Tot wonder deezer eeuw j voor 't achfte in 't getal.
Maer neen ick word' geftut in 't om-befengeld' wonder,
lek iiil't van hoogh tot onder.
Tot wonder in dien ftant,
D:in laeten als't my is, geoffert van dien kant.
Die tot verwonderingh moet meenich jaren leeven»
En meer verwond'ringh geeven
Aen geeften daer de faem
Staet vaerdich, om de Goön te ofPren deezen naem.
Voor my, ha Eed'le paerl' ! ik moet my neder-buygen,
En van my felfs getuygen,
Dat ick hier ichamel dan
U Juffrouw Slechts bedanck, en anders niet en kan,
Wel hebt dan tienmael danck, en waer dc Goden fchencken
Daer Talmen u gedencken,
Ghy zijt dan Margariet
De Parel, ja de Heer, die't doel van allen fchiet.
En met u wonder-konft daer falmen eeuwicli brallen *
En voor den Heemel fchallen,
Tot dat een Engel-fboet
Kornt vander hooghten af, en u medogent groet
SIBYLLE van GRIETHUYSEN.
K^en
-ocr page 326-1
Toenze'tyertonen van J. v. Vondels
SALOMO Ν methaerEd.
by zijn vereerden.
) Eroemde Vaaders van de Scheeprijxft alter vloeden!
Zijc welkom in mijn Burg; die ugeén heiloos woeden
2 al toonen als oud' Room haar Vaaders heeft vertoont.
Kier wordt geen moordtgevecht met lauwerier gekroont.
Ik walg van worftelfpel. Gy zult geen panterdieren;
NocK tigers fchai-p van klaauw, den balg met menfchefpiércn s
Ea lillend ingewant, bekladt van bloet en fmeer,
Zien vullen op 't toonneel. Van Vondels fenixveêr ;
Zal Salomon doen zien na tweemaaldartien eeuwen :
Niet hoe hy op zijn troon van veertien gonde leeuwen.
De Vrouwetwift bedecht door dubble fchranderheên.
Hy zal, gelijk hy plag, geen wijze wetten fmeên,
Om d' ongebondenheit der gruwelen te kluifteren-
Hj moet nu zeiver naa de teedre wetten luifterai
D ie hem de dartlc Μ in met broiTe pij len fchrij ft.
Het mannelijk gemoedt wordt door de Weeld verwijft.
De luft ontziet ζίΛ niet den Hemel te vertoornen.
Hy Kult het grijze hooft met roozen; maar de doornen
Die fteken in ziin ziel. Gy zult hem, in de kerk
VanHieramsafgodin, een fchriklijk offerwerk
V 4, Zien
-ocr page 327-Zic-n pleegcn op 't outaer: maer Godt tot wraak ontfteeken j
Komt zich met blixemvuur cn donderilaagcn wreeken.
De Straf onziet geen kroon, noch diere purper verf.
Zooendigt het begin vanSalomons bederf.
Behaelt ,in den Scheepftrijt, by Livorne, door
den Doorluchtigen Zceheldt
Amirael der Hollaiitfche Vloote in
Tempora navali fulgent roflrata corona
Ou de Leeuw van Hollant flaeuwen,
Na een zegevecht of twee ?
Neen, hy flaet ai weer lijn klaeuwen.
Op de Middellanfche zee,
Onder het Tuskaenfche ftrant,
In het hart van Engelant,
Rockten fcheurt het voort aan flentren.
Schreuwt nu dat hy niet durf entren.
Kielen neemt hy op 2,ijn tanden,
Steekt haer huskruitkamers aen.
Als 2,ijn grimmige oogeu branden.
Die gelijk twee lonten ftaen
In het hooft, wanneer hy raeft.
Vier en rook ten neeus uit blaeit>.
Ζ
En
κ R Α Α Μ, 3 5 Τ
Ειι het 2,eefchiiim komt gedropen
Uit 2.ijn' muil, in bloct verzopen.
Om den Zeevloeck t'achterhalen
Paft maetroos op zijn gety,
En de moedigheit van Galen
Zet nu alle zeilen by,
» Daer hy vijftien rooversziet.
Buiten Medices gebiet ,
Tuimelen op zoute gronden,
Als een jaght van waterhonden.
Val nu, riep hy, valt aen't ftroopen-.
Dieven, tuk op fcheeps verraet,
Die een' Fenix af kunt loopen,,
Daer men zich op trouw verlaet,
En al ftil, aen 's Hertogs kuft.
Onder zijne vleugels ruft,
In den fchoot der vrye haven,
Daer men weet van gier, noch raven.
Zijtge krijgsmans, hael uw ftaerten
Niet verbaeft , als rekels, in,
Neftelaers in zeegevaerten,
Geen patrys in Engelfch tin,
Geene fauffen fchaft men hier ,
By het brandende oorloghsvier.
Hier befchoit men andre tonnen
Als de brouwer brouwt te Lonnen.
Hier geit bulderen, noch ftampen,
Noch geen borftweer van een mijl. .
Ruftigh boort aen boort te klampeji,
Is der Batavieren ftijl. ,. -
Dus riep G α l ε ν j op dat woort
Klampt men moedig boort aeii boort ,
Dat ds borii: en ribben kraeckcn,
Onder het falpeter braecken.
Al de kuilen van Tuskanen ,
Ganfch Livorne, op muur en tans,
Dui'z.ent duizent ItaJjanen
Zagen 2.eewacrt wien de kans
Van dit onweer in de lent,
Van dit dondrende element,
Tiwavelvier en lucht en baren ,
Eerft verilinden zoude, of fparen.
Galen, in zijn been gefchoten ,
Staet op ^t ander eens zoo vaft ,
Even trots, en onverdroten,
Als een fteenrots, voor de maft i
Even ruiligh, even fiér.
Onder d' yzers, in het vier j
Wel getrooft zijn lijf en leven
Voor ons Vaderlant te geven.
Niemant fchrikt'er aen te vallen ,
Te befpringen 't godtloos hol j
En al ftortmen, van de wallen
Afgeilorremt, even dol ,
Overweldight men in 't leil:
Het verdadight draeckeneil,
In zijn eigen neft gegrepen,
Uitgefpannen voor ons fchepeii.
Onder 't vliegen van de voncken
Diier het oorlogs-onweêr ruifcht.
Een
Een gefprongen, twee gezoncken,
Drie veroverd voor de vuift,
Kiezen d' andere, op die lucht^
Liever een gewiiïe vlught.
Om in zee het lijf te bergen,
Dan den Waterleeuw te tergen.
Laet nu Livius vry pralen
Met zijn helden op papier:
Weeght hun deught op tegens Galen,
d'Eer van Hollants zeebanier j
Vraeght den Hertogh , die het Zagh ,
Wie zijn kuilen met den dagh
Van dees glori quam befchijnen,
Daer de Peilen voor verdwijnen.
Dat heet eeril de Straet te vegen ^
Van dit heiloos fchuira en ilijk.
Smirne loopt ons vloten tegen ,
Om het Perfiaenfche Rijk
In den Batavier te laên,
En te ilreven herwaart aen;
Ih'tgezicht van's Konings Vlegel,
Zonder Godt, en wet, en regel.
Dat heet nu de zee bevryen,
En den handel vol gevaer.
Zóo verwilTelt men Turkyen ^
En al d' Italja,enfche waer,
Aen onze Indiaenfche vracht,
En wat Neerlant, uit zijn krachtj,
t' Zamen haelt, en kan verzinnen ,
Om de Beurs vol gouts te winnen.
Op den Zeiven,
i^en zyn qiietztiur overleden.
Hier dekt de izrk het lijk van Galen,
Wiens dapperheit alle Amiralen
De heirbaen van de giori toont,
Daer'teint zijn brave daden kroont.
Die gout en marmerlleen verduren.
Hy ftorf, en leeft door zijn quetfuren.
Van wijlen den Edelen Heere,
Amirael in de Middellandtfche Zee.
Jacidatus puppibm igneü.
V.TTTlendecktditgraf? A. den Edelen van Galen"·'
•W V. Wiezaghémleft? A. hetFlorenti^jnfchertrant·
V. Waerblonck zijndeught? A. op zee, in bloet, en itralen.
V. Wattrofzedaer? A. het hart \ran Engelant.
\ioc
}
ν. Hoe eert men hein ? Α. als't licht der Amiralen.
V. Watfchroomdehy? A. geen beenbreuk, maer-de fchant.'
V. En waerom flechts hem 't eene been gelaten ?
A. Een pyler ftut de Beurs van Zeven Staten.
op den Eedelen Heer
Opper Bevelhebber in de Middellandtfche Zee
over de Vloot van haar Hoog : Moog: de Hccrcn
S.TAATEN GENERAAL.
Hier komt het koude Lijk van die zijn volk deê blaaken.
De Dood, hoe ftout, durfd' hem van voren nooit genakenj
2.y trof hem, als Achill, van achter' in zijn voet:
Toen vocht hy met een been; maer met een dubble moedt·
Daar zinkt dien Heldt in d' aardt, die's vyands vloot deê zinken.
De Beurs aan d' Amftel, die hy in de Straat doet blinken,
Verheft, met hem, haar glans, menfchrijf danopzijngi'af:
Hier ruft het ftof van die ons ftof tot roemen gaf.
GRAFSCHRIFT
op den zelven Heer.
Ier leit hy die den Brit, dien waterpeft, deêftrijken:
Maar zulk een roem koft bloed. DeKrijg geeft lof voor fniart.
Wie na de Scheepskroon ftreeft moet zwaard,noch koegel wijkë.
Toen hy zijn been verloor bleef by noch opzijn hart,
Die Staat- en Beurszqil, ftaan, om andre hart te geeven.
voor de Vryheit vecht zal'tfterven OYerlceven»
0Ψ
-ocr page 333-3I8 Κ L Ι Ο Ο S
ΟΨ lAFBEELT>INGE.
DUs zietmen Galen in 't gedrang der Britten Woeden;
Zoo ftaat een Noortfche klip in 't barnen van de vloeden.
Hy ftreeft door moordtgeweer, als of hy door natuur,
Tot heil van Nederlandt, van yzer, ftaal en vuur,
In fpijtder wiiTe dtwdt, onfterflijk was gefchapen.
Een dapper Oorlogshooft verllrekt een zeegbaar wapen.
Zijn fc leepskroön vol laurier betaalde hy met bloedt,
Toen hem zi}n been ontviel ontviel de Britt zijn moed;
Want hy wierd heet op wraak, wie hart heeft mirt; geen leden..
De tucht, beleid, en kracht, drie fiifters die zijn fchreedcn
'Staag volgden, zijn met hem beroemt in 't graf gegaan;
Het graf zal vallen, maar zijn krijgsroem eeuwig ftaan.
jan vo s.
GRAF-SCHRIFT
Van
Admiraal der Hollandtfche Vlote , in de .
Middellantfche Zee.
Van Galen hiel, tot roem van't Vaderlant,
Op eenen Been io lang kloekmoedigh ilant,
Tot dat Hy had verkregen d' overhant
Van vijftien Kielen i
Verjaaght, vermant, gefonken, en verbrant.
Lijfis hier, 2,ijn Eer aan alle kant:
Geen tijt, verduurt van Gouwt noch Diamant,
Kan deught vernielen.
Jan SiX'
OP
KRAAM. 31^
^yimirml in de Mïddel-lmdtfche Zee,
"C Ν zyn geen Helden, die den goude deegen dragen ,
•L/Nocli proncken met de vlagh, in Zee, als Amiraalj
Maar die voor 't Vaderlant, haar lyf cn leven wagen,
En Ichrikken noch .voor vuur, noch voor 't geweld van 't ftaal.
Die blinken naa haar doodt, in goud of in metaal.
De Faam had nauwlikx 't lof des Helt vol uit gezongen,
Of d' edle ziel die ilort en breekt tot door de lucht.
Dien Herkies, die onlangs den helhondt had befprongen,
Enjoeg'tgedrogh, met al zyn reekels, op de vlucht:
Die llerft voor lant, en 't lant befterft op dat gerucht.
Een lieflyk luchje quam van over Zee gevlogen,
En bragt in Nederland, wat nieuws voor blyde maar.
Men zagh het volk de vreugt en blyfchap uit de oogen,
Men daght niet eens op fthaa, geleden jaar op jaar.
Men vraagt maar, is den Helt ook buiten doots gevaar.
Men zeit hy mift zyn been, maar heeft zyn arm behouwen,
Daar hy voor de eer van 't landt, en nut van dezen ftaat,
Noch mee den fabel voert, en dondert met kartouwen,
En moedigt dus zyn volk; zoo helden , wreekt de fmaat >
^^'iefterft voor't Vaderlant, die Ireiftals eenfoldaat.
De tweede boó verfchynt, maar brengt ons droeve m aare,
Vervolgt de Zee-triomf, wel dpor den Heldt behaalt}
Maar komt de ftaat van't landt met zyne doodt bezwaarc ;,
Die dieper in het hert, als al de vreugde daalt.
D zegen, veel te duur, met Helden-bipet betaalt.
■ - Het
-ocr page 335-Het woeil gedrogli, byna door xyn gewelt verAonden,
Die kruipen in 'er ncfi:, en lacchen om die nood :
Debloed-hond, krult 7,yn ilaart van vreugd'op binnen Londen,
En voelt niet eens 't verlies, vanfdiier een heele vloot.
Maar Helden-moorders zyn te graag op Helden doodt.
Die pcften, om voor 't volk, liaar glory op te pronken,
Blankettcn 't voorhooft van den ftaat, met wat fenyns,
Men blaall'er ftaagh, triomf, uit naare moort-fpelonken»
De zeegen vloeit 'er ftaag^, inen geeft liet recht wat fchyns.
Maar ach ! den Duivel ipeelt, den Engel door de gryns>
Den grooten Hartog laat, ο roem der Amiralen!
U lof trompetten , op al d' oevers van 't Ofcaan,
Eivorneeerthetlijkj en laat de naam van Galen
in Marmer houwen , met al d' overwonne vaan,
En Zee-triomfen voor het Vaderland gedaan.
T. Asselyn.
Van den Dapperen Zee-Held
K_Admïrad der Hallandfche Vlote op de
C^liddellandfche Zee.
Pacatum volitant per mare navita;.
O Ρ 't Middellandfche Sout te moeten voor fijn' oogen
Sienfwerven gins en weereen' Britfchen Tyger-neft
En kon van Galen niet verfweigen noch gedoogen}
Waerom'hyookdeStractftrax veegde van die peil: ^^
-ocr page 336-'t Is waer dat hem ( ó ramp! ) dat edelmoedig vegen
Ten kofte van fij η been, j a ν an li) η leven ilaet 5
Maer daer voor heeft hy weêr den naem alom verkregen
Van Geeflel van den Brit, vanBelIera van de Straet*
J. DE Decker^
Over den Ed. dapperen Zeeheld ^^ en Heer '
. K^mirad In de Middellandtfche Zee.
Gehouden tot Amilerdam, op den 11. December i ój
NU volgdt het groote Lyk in rouw,
Terwijl de Staten de uytvaart houwen >
En be2,igh zijn in 't hoogh gebouw ,
Den HeHt een Graf-ftee op te bouwen ,
Van Marmer, Kooper pf Metaal ,
Om 7,yn verdienften te doen brallen j
Die (als dengrooten Amiraal)
Op zyn trïomf-dagh is gevallen,
In 't midden, toen de zegen klonk 3
En blies triomf, in zyn flagh-order j
Daar fcliipi byfcjiip,' ten afgrondt zolik.
En brak dooris vyants macht en order:
En temde 2^00 dien G^ryon, -
Die óp den vetten roof daar paffen ,
...... - X · Daw
-ocr page 337-pz κ L I O O S
Daar't folfer-braakende Canon,
; Dien hclhondt in zyn holverrafben,
1 En joeg 'iyn rekels op de vlucht,
I Met al't gedrogh der fchelmeryc,
I , Hy volgt de ipookcn op't gerucht,
En vrydt de kuil van die harpye.
Men volgt dan nu't dooiluchtigh Lyk,
Dat niet Toicaanle Lyk-geZangen
Gcleydtwierd, toen het heerelyk
■ Wierdt in haar Hooft-capel ontfangen i
Met iegenllaatfi) naar den eyfch,
En overvloed'van lyk-fieraaden i
! · OmCofmusoveroudtPaleys ■
Te lieren met zyn oorloghs-daaden.
i ■ O wakkreZeeheldt, wijdtvermaardt!
I Ik volg u doodbaar naa met traanen,
I Die goed 5 noch bloed en heeft gefpaardt.
' O Fenix van 's Landts onderdaanen,
i|
'i Die 't recht van 't lieve Vaderlandt
; Befchermde, alsulauwrenmelden,
) Gy waart noch nodigh inde brandt,
' Wy milTennudebraafitcHelden,
Terwyl men dus de vryheit kneldt:
I Wat baardt den oorlogh ons al jammers;
f Wat lydt den Staat niet al geweldt:
i O zeegenrijke Amfterdammers !
Die met uw handen rijk vol goudtj
Zoo brave Helden op kunt fokken ,
5 Die gy den Oceaan betrouwt i
' Gy hebt dien Herkies op getrokken,
In 't hooge fchool van Godt Neptuin ,
Die hem de'-baren leerde kruiflen, „
■ En
-ocr page 338-kraam. 323
En over kop en over kruin
Gedompelt, weder op quam bruiiïen.
Wie nu vpor de eer van 't Vaderlandt,
^ Met zullie Lauwren meent te praaien
Die hout zoo voor 2,yn vyandt ftaiit.
En leefr en ilerft gelijk van G A'L En.
T. Asselyn.
Aan
GEleerdc Gabbemaj wie kan uw' gaven zingen ?
Uw penn' weêrgadeloos in 't vrye Friefland zy j
Jaa' haar doorluchte toon niet Hechts dieHeerliikky,
Maar ftort de werelden in diep verwonderingen.
Verr boven alle niid zy heerlik weet tedringen}
Geen ilervelingenoog bereikt hier, naawaardy,
' Den zichteinder uw's lofs van proos of poëzy.
Groeyop, groeyop, 6p\nk, van't puik der jongelingen!
7-00 zy de Lauwerkrans getorft'op uwen kruin
Eenreéx van eeuwen j en dan geen verniolzemdpuin,^
Noch alverterend vier, kan mors'len of verbrande
Uw naam. Ons Vaderland (dien tiid zie 'k reê te moet)
Uw beeldt op goude inunt eerlang noch ftemplen doet j
Of 't draaght 't ondankbaarkleed tot haar en pnzer fchande,
Hero Galama.
-ocr page 339-324. κ L Ι Ο Ο S
' iOovcr't oovcriijden van Juffer
■ Rcft oyt een.aerdigh Beeld op 't Aerts-Tonncel gebloncken»
- Is oyt een fchoon juweel van d' Hemel ons gheichoncken,
Is oyt een friffche Maeghd met deughdens-fap gekeft,
Met gaven van veriland, en de natuyr begaeft,
'ris Mar)^ geweelliiyt J α α r a μ α Stam gefproten ,
MctZicl-treckendejeugdsendeugds fonteyη begoten.
Waer van ick veerdich fouw veel ftaekjes bi-engen voort,
Soo niet de veelhcyd felfs mij η pen wietp over-boord.
• Niet wetend'wat ick eeril of left fouw beft verthonen,
Nadien liaer gaven ftaen als gaer-gekante Kronen.
Dienict alleen de menfchvervreugde door haerglantz ,
Maer felfs 't Godinne-Choor deed' twiften om haar krantz*
Elckfoeckende nae wenfch dit Maegde-hart te ftieren,
En haete Luil-prieèl met defen Bloem te gieren.
Diana trock liaer af van 't Echt en minne-p'icht,
En ftelcf haer 'tHouw'liicx-bed alsduyfend pondsgewicht
Maer J υ ν ο vuld' het we'er met vreugdes fachte pluymen,
En feyd', laet vry D 1 a ε ν om wilde dieren fchuymen :
Bemindt een weer-partuyr, eer u veriliiidt de Doodt,
En trouwt, waer toe ü Godt ïaedt, en feer gunftig noodt. ^
Maer Venus, om haer macht doordees Nimi'hs kracht te ftijye,
Sprack, trouwt niet 5 want gy koont der longmans herten drijve
Naer uwe fin en wil j haer heften tot geneugd,
. Of in des droe^eyds grond ne'erftorten ganfch ontvreugd.
\Vaer op Ρ λ t l a s vergranid : lioudt op u loofe treecken,
, lek wil van u bedroch.niet wi}.ders hooren fpreecken.
Sy heeft 11 luil en lift , alsmifttcniet gedaen.
En heeft in roock en fmoock υ ftoocken doen vcrgaen.
Sy heeft haer fteeds gevoegd tot d' oefi'ning mijner konften,
..M/grötelijcx vernoegd, genoten·mijnegoniien.
κ R Α Α Μ, 3 5 Τ
Wat Handt-wei'ck weet ghy doch, dat'Eedelheyd betaemt,
Dat fy niet heeft begeei^, geleerd, en wel geraemt ?
Tok. heb haer Engels-Stem verrijckt met fchoon muiljckc,
lek heb haer 't fnaers-geipel geleert fonder gelijcke.
lek heb op haren tongh mi]n Nc£tar uyt-geilort, '·
Dat yeder, die haar fpreeckt, de tijdt ralt veel te kort.
De Gratiën heb ick veriocht, die door haer zegen
Haer hert hebben befproeyt, als met een milden regen.
Waer door dees'Eerbaerheyts lief-lockende Syreen
Trock tot haer min de geen, die voor haer ilechrs verfcheen,
lek heb, in't kort gefeyd, haerfeden, leden, reden
Tot d'hoogile vreugd, in eergeyeft, op't hoogft doen treden.
Dies my met recht toe-komt 't befit van 't Jufiers hart, ^ '
Niet iiende dat g'hier in hebt eenich recht of part.
Hierdoor begon 't krakeel fich meer en meer te voeden.
En hief haer kroppen op, als baeren vande vloeden.
Dies J ü ρ γ Ν, om de loop te ftutten van 't verwijt,
Deed' Atropos voort-treen van achter het tapijt, '
Die met een fnarre ftem dees Bend' heeft aen-gefprnocken »
Waer door terilont de brand van tweedracht is beloocken..
Watiit, óHemels-zaed ! datgy fooheftich ftrijdt.
Om d' heerfchappy van ftof, die u terftond ontglijdt?
Want liet hier Godts befluyt. Hy wil haer leven ey nden,
Haer lichaem in het graf, haer ziel ten hemel feynden* <
Hy wil fii η oppcr-zael vergieren met dit Beeld,
Dat tot lijn eer, haer fpel heeft trouw'lijckuyt-gefpeeld.'
De Μ α Ε G D is felfs bereyd de bleecke dood t' aenv eerden,
En acht noch goed,noch blosd,noch roem jnoch bloem op eerdé,
Daeltmetmyneder-waerts : gaet bj haer dood-bed ftaen'i
Daer fult gy hooren dat fy veerdich IS te gaen
Uyt's Werelds tranen-dalnaerd' eeuwigh-vreugdes trooneD,
Daer Godthasrpijn en fmert met vrolijckheyd wil loonen. ^
Hoort hoe fy onverfchrikttot haer Vrouw-Moeder preekt.
Wat weent enileent gy doch, datuhaeft'thertebreeckt ? ?
DefcliulddiealleVleylch, vol fond* isop-geleyd, '''
'Heb ick wel half voldaen : ben tot de reftSereyd. ' '. Κ °
BidGodt, dathyhetgeen, dat ickniet kan betalen, KV '
G'liefvan fijn heylich bloed, voor mygeilort, te halen "
X 3 Geeft
-ocr page 341-3O5 κ l i o o s
Geeftlaftaenhaeren Bro''er en Moeder feer getrouw,
Hoe dat m' haer doode-lïjck ter Aerde brengen föuw.
Niet naer gewone pracht van d' Adelijcke fproten,
Dieproncken op het meeft met haer verrotte'doden·.
{ Hoe wel fy niemand wijckt in adelheyd) nochtans
Wil nietten grave fijn gebracht als tot een dans.
Wil dat men 5 tot een pand van danckbaerheyd, fal voeden
Haer Voetfter out en blind ί en voorgebreck behoeden.
Oock dat mend'armen fal ver-eeren nae haer dood,
Die fy noyt ( mids in vreugd ) verliet in haren nood.
Wilt voort aen, lieve Broer ! mijn liefde-plaets betreden.
En ons Vrouw-Moeder trouvv met dobb'leliefdbekleden.
Op dat fy voor de imert mijns doods niet heel verdwijn,
Maer 't herte weer oplicht door u liefds Sonne-fchijn.
Siet hoe fy janckt naer'teynd' : hoort hoe fy roept geiladig'.
Heer helpt my uytdees pijn, en fijt mijn ziel genadig,
Siet hoe dat breecken uyt de teeckeiis van de dood:
Godt, hoopick, falhaerzielontfaeninAbramsfchoot-
Hierom houdt op van twill, G ο d i ν ν ε ν ! en met fangcn
Stelt u gereed, om wel Maria ziel t'ontfangen.
Engyó Fa-ma ! wilt door uwe lof-bazuyn
Uyt-blaièn hare deugd tot 's werelds vexfte kruyn.
lek fouw Vrouw J aars Ma met u toonen mededogen«
Soo niet mijn Ampt weerhield de tranen inmijnogen:
Aenfiende dat gy hebt u eygen luft geftaeckt
Tot vórd'ringh van u bloed, en wej'nich vreugds gefmaeckt.
En nu u Dochter fouw u dienen tot vermaecken,
Tot fteunfel, Ιπίί:, en ruft voor al u vyaecken braecken;
Nukomt de fnelle dood , die niemand oyt ontvloogh,
En ftreckt haer lichaem neer, en treckt haer ziel om hoogh-
Doch fchreyt' niet,klaegt niet meer,ik heb mijn Kind verlorê
Gy fult haër fien van God in d' hemel wöer geboren.
Is fy 11 tot verrriaeck in dele wer'ld geweeft ?
Godtheeft haer oock bcmindt, tot Kroningh'van haer Geeft·
Nauw had' Α τ r ο ρ ο s ftreng ge'eyndight dees propooftent
Of, fiet ! Maria fterft. wic falde Moeder troolltn?
Haer Broeder end'haer Oom op-heften uyt geween ?
Wagr van 'tgefteendoor-dringhtaen't binnenfte gebeent, '
't Op-
-ocr page 342-κ R Α -α "Μ.^
■^t Opilcht van zalichcyt. Jaet die u droefheyd korten,
Men kan des Doodts decrct doch door geen tranen fchorten ,
Weer houden of doen ftaen ; niemand dees ftalen bal
Af keert, of weert door Slot, door R ot of fterckc Wal.'
Sy vlijght en ftijght om hoog, en fiight weer llrax beneden,
Enbieecktdoor ichu}T, door muyr, enallcvafticheden.
Niemaüdt ontfchoot dit fweerd, niemand ontvlood dees pijl ,
Niemmdt ontdoock den flach van dees gewiiTen bijl.
Geen ICeyfer,Koningh, Paus, geen Vorllen, Graven,Princen:
Hebben het af geloil door Scepter Kroon, of Stinlen.
Hoerijck, hoefchoon, hoe wijs, hoe jong, ofoud bejaerd,
Sy flaen al op vertreck als Godt licht fijn tlandaerd.
Vant als Godt door lïjn ftem ons aen-fpreeckt: wilt vcrtreckê:
Wen kan dees tiidt en ftond geen ogen-bliek uyt-recken.
TeAond foo moeten wy neerleggen d' Aerdfche hiiyd ,
Enaen Charonti$ boot betalen 't old tribiiyt.
Dit hebt ghy wel-gevoelt met brack-getraent behangen,
Ms uHeer-Vader, Man, en Moederlij η gegangen
Den wech van alle vleyfch. Dit hebt gy we gefien
Aqi volckjen u'lTefibd, en ander vreemde li'en.
!\enjongh, aenoud, aenwijs, aen rij eken arm'pcrC men,
"Venblocken, ftaf, enftock, aen Scepters en aen Kroonen
Bi' hebt gy wel geiien niet fonder herte-pijn,
Endacht nu ift hun dach, haeft macht de mijne fijn.
^It u hier meed te vreed en wacht gereed de ftonden,
7ot dat u noot de Dood, een bood van Godt gefonden
Oiï met u E'el-geQacht, dat ruft in Godes hand,
Wetrom te fijn verfaemd in 't zielen-heyls warand.
Dat wenfchick dat u Godt verleen nae 't tijtlijck leven,
Net uwen Broeder, Soon, en Vrienden, hooghverheven.
Trett aen gy Frieilche-jeugd tot d' Uyt-vaerd hier vergaerd ,
En fchuyft het deckfel van den dood-kift onvervaerd.
SÉt hoe fy leyt in 't vat verfuft, vernluft, verfchpven j
B<{tormt vaii het gewormt, die glantz en kranz beroven.
Wat jaet haer 't fraey gelaet, en foet gepraet op d' Aefd ?
Η icrgang ? haer fchoon gezang ? en inaers-geklang eer-wacrd?
Wit helpt haer 't Edel bloed, en rijckdoms vloed in't frerven?
Nët meer als kaf of ftof: nadien fy 't al moet,derven,
. ^ X4 Dc
^jS κ l ι ο ο s
De deugd, allccii de deugd haer xiele niet af-wijckt,
Ën doet dat Godt haer geell met 't eeuwig heyl verrijckt.'
Hierom trotft niet op pracht; op kracht noch macht va heeréj
Op fchoonhcids kroon, noch troon; noch op't vertoo va eéré;
Op vooripoed,goed,noch bloed ;opjeugds nocii vrèugds geilrael
Want 't wort al af-gekapt door 's doodts onfeylbaer ftael.
Maertrotilgy , trotft op deugd, die ial in't eeuwig duyren.
Al 't ander u gemoed , als roet in 't leil doet truyren: -
Als gj liet dat de wer'ld door eenen valfchen fchijn
U herte heeft verleydt, en laet u inde pijn.
Slact 't oogh alleen op Godt, dat is 't Hot aller dingen j
Soo lal noch hel noch dood u ziele t' onder bringen.
Hy lal u, als ghy iïit verloll van 't Aerdfche-flijck,
Voor vvettigh' erf-genaems ontvangen in fijn Rijck,
^oor j
'i '
OBraiit, mijn welbehagen,
My om het hart geikgen , '
Met fondet maet te fpreecken:
■Üi
-ocr page 344-kraam. 323
Wanneer ick door uw droef heyt weer befimr
't Gevoelen van mijn diepe hartquetfuur.
Wat wierd ick fel bevochten
Van itercke tegentochten,
Als uw welfprceekentheydt hem hadt beklaeght,
Daer noch mijn ziel met Muyden rouw om draeght!
Uw tongh kan harten treffen.
Sai ick uw lof verheffen ?
Het fcheen wel Ucht 5 indien ick dat beftondt,
Eenz-ydigheydt van een verplichten mondt:
Ick ftel dat dan ter zyden,
O m opfpraeck te vermyden;
En dickwils heeft het oordeel van een vriendt
De lafter van voor-oordeel oock verdient:
Maer toen, met ope deuren,
De Schouwburgh was aen 't treuren,
Bevondt fich daer des Amftels treur-Poëet,
Die foo veel tijdts in dichten heeft befteet,
En loflijck onderwonden
Te vinden nieuwe Vonden;
Waérom mijn pen den Agrippijnfchen Rijn
Voor foo een Soon, fal eeuwigh danckbaer zijii.
Wat ftondt hy opgetogen!
, Ghy hadt door uw vermogen.
Die grooten Man foo krachtigh opgevoert.
Die fprack in 't eynd' (nae dat hy heel beroert
Van y ver opgenomen,
Was tot fichfelf bekomen) /
55 Hoe eer ick beft, voor Amftels lof-altaer,
» Met lof endanck haer eerftenRedenaer ?
„ Die vry van taelgebreecken
5, Haer 't fchoonfte Duyts leert fpreecken.
j> Men wijde aen hem,'die dus den Droffardtlópitj '
ï> Tot daückbjjerhëydt dan vry een filver Hooft j
' X Niet
m
κ L I ο Ο S
5} Niet om hem te betalen. ·
5, Wat kan de kunft ophalen !
y, Een gaeuw vernuft is voor het goudt te duur.
lckfi^, hy is een wonder dernatuur,
„ Dienfy, ommeêteproncken,
35 Veel gaven heeft verfchonckeu.
5, Dat nu de ziel van Muydens groote Drost,
5, Ontbonden en yan 's lichaems pack verloit,
„ Moght met haer hemelfche ooren
„ Haer eyge Lijcklof hooren!
Sy v/aer vef heught. Dees' heeft Natuur te baet,
P, Het zy hy fchrijft op maet offonder maet.
55 Sijn oordeel is ervaren.
„ 't Verilandtquam voordejaren.
Dusfprackdieman, verwondert, overluyt ,
Op defe fin, fijn hart voor yeder uyt.
Nu ben ick oock gehouwen
Mijn oordeel te beti-ouwen ;
En acht my oock geluckigh, nu mijn reen,
Met dat verllandt hier ftemmen overeen.
Aen den Geeftigen
Op de Teykenlng van de Tytel-plaet in den
Heemelfchett Trooft-borne
Ha ! ongemeeneJongelingh!
'k Heb onlangs, met verwonderingh,
-ocr page 346-κ R Α A M. 531
Genooten, uytu Nieuwe-hof,
Een wonder-puyck, van fruyten-ftof.
Met noch een ftuck , vol kleyn gediert,
Dat tuffchen Aerd' en Hemel fwiert.
Natuyr en konft, die kampen hier
Door 't wonder-baeflijck Konft-beilier ,
V an u door-luchte Moeders hant j
Die PaerP en Heer, trots yders fpant ,
Aen mijn foo onverwacht gejont,
Als oft' my-felfs den hemel fondt.
Dit won'der gaf my fchier een krack
Als Simfon , doen hy Gafa brack; '
Dit fchijnt wel is noch niet genoegh,
Ghy boeyt my aen dien eygen plocgh,
Om deur te iien met fchrandre vlijt
Het nieuwfte wonder van ons tijt.
Mijns oordeels dan, oock hoement ilaet,
Ghy trotft met onfe Tytel-plaet,
(O jonge Heldt daer ghy begint,)
De braeffte Geeften die men vindt.
En foo ghy dus den y ver preft
Wat deelt ghy ons in't alderleil ?
Wat vruchten geeft dit Nieuwehof ^
Noch end'lijck tot een eeuwich lof?
Daer ick dégeeften 't wonder toon
Hier van de Moeder, en haer Soon, .
En daer ick van u Vader hoor
Een Godtlijck doiider in mijn oor.
O !, Nieuwehof! ó ! boom, en fpruyt!
Ickfegh, ick fegU;^ fcheyter uyt,
O f fiet, ick daegh, tot uwer ilraf j
De oude geeften uyt hun graf,
En jaegfe door u appel-boom,
En bloem-tuyn , tot u fchrick en fchroom ,
-ocr page 347-Κη Becilfi-perck, en teyken-konft j
Daerom, liet toe, behoudt mijngonft.
SIBYLLE van GRIETHUYSEN.
Op de
AFBEELDINGE.
van
Toen joachimus Sandkart v an Stockou my, uit
\Veenen in Oofteniyck, zyn Majcftcits afbeeldinge,
met haei" loofwerck en cieraden, vereerde.
DEUS NOBIS HiEC OTIA FECIT.
De 7iOn van Ooftenrijck verheft haei·fchooneftralen,
Uitfchaduwen van kunfl:, veel fchoonerin elx oogh,
Dewylze, in haren troon geftegen hemelhoogh,
7.ich niet ontziet zoo iaegh op ons gezicht te dalen,
pc derde F ε ii η i ν α ν υ, gefchapen tot regceren ,
Gelyck een tweede Auguft, en Vader van de pais,
Zyn' Zoon de heirbaen wij ft naer 't hemelfche palais >
En leert met wapenen van vrede triomfeeren,
Gezegent is het Ryck i gezegent zyn de volcken,
Daer zyn voorzienigheit genadigh 't oogh op houdt,
En hem de Weeghfchael wort van 't heiligh recht betroutf
Een Arent broght zyn zwaert en fcepter uit de woleken.
Een kroon verciert het hooft, ter heerfchappy eewyt:
Dit Hooft verciert de Kroon, en fchept een' gulden tyt.
Uythet Latijn van
Oo zijt gy dan puyk-paarl van zonderlingh vermoogen
Van hier na 't heemelhof, te pofte, wcgh getoogen ? .
Zal men U nemmer eens in Holland oogen weer?
Graaght U het koninkdoom van denberookten heer
Eer'ttijdistebetreênj waard honderd duyz;end}aareft
EnmeteentalloostalugrijiHomtebepaaren ?
Ai, toef, grootAmptenaer, zoo'tonverbidlijklot ·
Haar weiken Iaat door been van 't allerwijfte rot.
Onz oogen zijn fchier op gedroogd door heete tranen.
Wy hebben zeeker t'hans voor eens genoegh de laanea
Doen loeyen door de galm van ons benaud gedight.
Achheeniel, ach ! hóe knap als't een'is afgericht
Wordt't anderlijkhoud ineen lughterlaage vlamme
Geftelt, en teert op tak niet maar op waarde ftammen.
Nauw is de trane-born gelUjvert eenmael op
Of ftrakx een feller wee barft uyt benauder krop.
Nauw heeft j me zank-goddin, G λ s s e.n d υ s bitter fterven.
Gezongen, ofzy moet der Gaulen Naude detven.
Bey zonderlingh benaamten van een hooger prijs.
Bey boovenmenfchelijk in wectenfchappen grijs.
Wie iüer zoo verfteentoft uy teen èykgeböaren "
Die zijne traanen kan opkroppen, als te voóren
Hem koomt de barfche dood van dat beroemt verftand
Dat als een Zonne blonk'in het vereende land,
Pen waardighften SALM AAa? weghzijndees: en niet;rullen
Noch kan *t moordd'iiadigli fpook 5 of treft j ja quetft; en bluften
' ' j ■ ■·' -'_■··: In
Xn'BoxHöRNs boezem dat hoog eedel leevens light.
En maant my wederom tot mijn gewoone plight.
O bitter ongeval ! acliwreede Schikgodinnen
Wat woêude razerny beheerden iiWe ainnen,
Doen gy dit anne-gingt, zoo bUndelinkx , zoo los»
Als een onitierbre Itier of ongetemder ros?
' Z ij η onbez wecke trouw, zij η goodes-vrught, zij η boezem
Tioo helder als een glas, die nemmer eenig droezem
Van baldaad loften, en zijn' eerentfefte tongh,
Ter reeden konft gefpitft» die door onz harten drongh
En konde die u kop niet mort'len noch doen 't zaagen ?
7.ijn onverlepte deugd, zijn jaaren-tal en daageu
En zijn opreght gemoed zich zelve niet bewufh
VaneenigeoeveT-daan, maar frank en wel geruft.
En dat de wijsdom leed gevaar om om te keeren,
En hebben die deez val in 't minft niet konnen weeren ?
Neen. Zeeker, d'al in all, die't all beftieit deez wet
"Voor aller eeuwen eeuw heeft u liên voor gezet»
GrootVaader, zondergaa, die't leeven hebt gègeevea
Aan alle die in zee in lught, of aarde zweeven,
Ach, Heere, toomutoorn, datdieniet wijder land
J-^ees buy is peens genoegh ν^η u gerechtige hand.
§. A. Gabbema,
'trS omgekomeni Hulst, doord'achterdeurbedrogen
iHeeft iich voor 't lacht gefagh vanNaflbu neergebogen,
Bedrieght ons 't voorfpoet niet, uw voorftadt light ter nt-
, Antwerpen: 't naefte jaer bcftonnt u öns geweer.'
Hoort fchoon', hoort fiere Stadt, verfuymt u niet te neygen ,
Al fpreecki het Hollants, voor des Hemels tijdigh dreygen»
Tot uw behoudenis heeft Sp^njen maght noch moet,
En Hollandt hepft geen dorll naer uw vergoten bloet.
Genade komt u voor van zegenrij ckc handen ,
Maaronwragckfuchtige, aenvaertonsminncpandeia, -
Pie borgertoom en fal μ\ν borgen niet ontgaen ,
Gevoelen en gewaedt van Romen fal beftaen i
Maar toeft gy, geen van tweeji» verachte gunil fal prangen
Tot ongunll, en de wet des winners doen ontfangen,
Kieft banden van geweldt of vriendtfchap, ftorm of lUIt,
Kigft, ofghyfufterftaen, ofilave liggen wilt.
OR Α Ν j Ε Ν is mijn Heldt van af komft acn-ge-eift 5
Een fulcken Hooft betaemt een loof dat lanckfaèm fterft t
Öaer onder groeyt 'er vol tiendubbele Lauriererï,
Noch zijn 'er by gehaelt van vierderley rivieren, \
NiikroonthyfichmetHuLsT , enIlaetmybeteraeflf,·
'tEnkanoock, nietgepluckt, ontgroenen noch vergaeri. - '
Op de wmderüjcke drpoghte des Herffh,
^oVemberisacn'tgaen, en ftuyftin Hulster Landt»
^ Als ftondt de wereldt in der lange dagen brandt i
^'epluymde Jonckerkens, die noode zi>t beftoven, ' " '
ot'klac^ht dit ftiiy ven met, 't is ftof om Gódt te loven. - ^
GONST ANTEft.^
Of
Ύ
33ί> κ l i ο ο s
Van den Heer
Ridder der Ordre van S. Michiel, Heer van
Purmerlandt, Ilpendam, Burgermeefter
en Raadt der StadtAmllerdam.
Dit is VAN ρ υ R Μ Ε R L Α Ν D, ccn Van de hooftpilaaren
Daar 't Raadhuis vail op ftaat. zijn ongekreukte moedt
Laat zich niet, aan het Y, door woeft geweldt vervaaren.
Een die de Vryheidt mint ontziet geen hartebloedt.
Zim trouw verftrekt een fchildt voor 't oog der waaterfteden.
. Geen ftarker wallen dan de trouw der Overheeden»
Van den Heer
Heer van Zwieten 5 Burgermeefter derStadt
Amilerdam ; door Flink gefchilderC.
Us ziet men 7. w i ε τ ε ν , die, door dapperheidt en raadcn»
De Vryheidt ?an het Y bevrijde voor gevaar.
Die Hooftdeughdt paft een krans van palm en eike blaaden.
Nu waakt hy voor 't Gemeen, en draagt, als een pilaar
Vai) 't Hof, de zorg van 't Landt. Hy vreeft geen tegenfpoeden-
Züo leeft men recut om 't Recht der fteeden te behoeden.
O!
'■y
-ocr page 352-κ R Α Α Μ, 3 5 Τ
Van den Heer
Ridder, Heer van Maarfeveen, Neerdijk,
Burgermecfter en Raadt der Stade
Amfterdam.
DÜs leeft van Μ aarseveen, een hooft van't Hooft der fied?.
üic't heir door kracht van reên voortdeizë deed vavrees.
Mint iemant zïelbedwang ? hy helpt die vloek vertreeden.
Is hy hier niet omheint van burger, weeuw en weez ?
Hy toont zich zoo, tot dienft, in huis, op markt en ftraaten.'
Men maalt'zich zeiver beft door deugdt aan onderzaaten.
Op d* Kyifbeeldïng
Van den Heer
Burgermeefter en Raadt der Stadt
Amfterdam.
ΤΛ Us zietmen Tulp door kunft, die door zijn kunït het leeven
Zo dikwijls heeft befchermtjVoor't woeden van de doodt-
Zoo heeft hy door zijn tong het nachtheirweghgedreeven j
En redden Amitellandt voor 't nijpen van de noodt. * ■
Nu waakt hy door zijn zorg voor burger, wees enweeuwen.' *
Zoo leeft men naa zijn dood: want deugd verduurt all' eeuwen.'
338 κ l i o o s
Van den Heer
Heer van Zuidt-Polsbroek, Oudt-Burger-
meeiter en Raadt'^ der Stadt
Amfterdam.
-/Vls Graaf begraaveniszalhyzichdusvertoogen:
'Maei·'t brein dat hem Minerftot heil van Hollandt gaf,
Dat zal men door'tpenfeel van zijne Faam beoogen»
De wijsheidt laat zich niet beiluiten in het graf:
Dat tuight zijn vaaders roem in 't oor der vrye fteeden.
Kiet wordt 'er ouder dan de deught der Overlieedeu.
Op d* iylfbeelding
Van den Heer
Oudt-Biirgermeefter en Raadt der Stadt Am-
ilerdam, toen liy gedoodtverfc was.
"VRaagt gy waarom dat ik dit beeldt niet op kan maaken ?
Om dat dien Amftelheer my 't aangezicht ontzeit.
Z-oo xnaal dan in een beeldt, om Κ ο r ν ε r recht te raakcn»
De loftelijke Trou, de fiere Dapperheidt,
En d' eedle Burgertucht j zoo zal 't geen leeven wijken.
Men doet hem door deez'drie, in't afzijn, beft gelijken.
Be^
-ocr page 354-kraam, 33^
Bedenckehjke R^m-regelm,
gepaft op onze
Aangevangen den xxxi van Hoyniaandt
des Jaars do loc lii.
13 Ε zonde heeft de gunft des hemels opgeflooten.
't Opftaap'len van die berg der boosheyt, heeft verdrooten .
T" aanfchouwen 'treyn gezicht van Gods breê Maiefteyt:
Die met een wenk zijns oogs de weerelt kan verdorren.
En ftelien lant en lant in een tweefpaltig morren.
(Dit-'s't voorwerp van mijn rijm) zie daar zijn mogentheyt!
Wanneer't te hooge gaat met hem te veel te tergen,
Wat midd'len heeft: h)' niet, om ons geheele bergen
En daalen van verdriet te laaden op den hals' ?
Wanneer zijn goude wet te deerlijk wert gefchonden
Met grooven over-maat van yilëlijke zonden,
Hy roept de wereltdoor, uboos bedrijf is vals.
Wanneer dat Kerke-vlam den heemel gaat berooken,
En felle water-vloên het aardt-rijkkomt beftooken
En hier, endaar, verwekt alweêr een nieuwe brandt;
Van Raedt-Huys t' Amfterdam, te Dordrecht zulke daken
Dat t^eêrlants Schut bewaakt; dat Neêrlant moet bewaken.
Wat dunkt u, is dat niet een llarkke fteni door 't landt ?
Is dan ons oor noch doof? en voelt gy noch geen fmarte ?
Is nu Gods huys een kuf des duy veis ? ('k meen' ons harte)
Zoo zal geheeve handt en naderende flagh
Ons meus'lig ingewand' zoo déerelijk verpletten,
En't biOederlijk gemoet in vyantfchap verzetten i
Het is alreê gekeert, en anders als hetplagh.
Ên c]uetft dit noch al niet ? dat 's doodelijkc ziekte.
luco iVaare druppels wel een harde rots verwiekte.
Men trek het.treur-gewaat op deze krinkhe^t aan.
Wanf zoo niet fpoedelijk die wegh wert ingetreeden
'"t Bcüuyt zal b^rcn. En den koiVlen dach van Hecden
• · En komt niet weder voor de uure der genaan.
Op, op miin. Zang-goddin , fmelt in een beek van traanen »
Recht nu deilandaarden van ootnioet op : devaanen
Van treurigh harten-wee zijn rouwigh f^art, gedrukt
Met witte fleutelen : (die ons 't gebedt verbeelden )
Uit was het tegen-gift dat onze w-onden heelden,
Als voorinaals 't vaaderlandt lagh jammerlijk gejukt.
Door dapp're krijgx-Iuy die alzo te velde koomen
Is 't blinkend' bolwerk van den Heemcl ingenoomen.
'Zoo wert gedreygde ftraf godt-vruchtigh wederllaan.'
Zoo is de almoogentheyt ( by goet gevolgh van reeden )
Door haar barmhertigheyt, gelijk alsoverftreden j
Dan naakt een hoog'tijt van genade voor veel quadn.
O wonderlijk bedrijf van brave heemellingen!
(ivi ij η Callioop ontbrant! zij kent geen laege dingen
Zoo hoogeopgevoeit door goddelijke zangh ! )
Wat laat die groote Godt de zulke niet genieten
Die in zijn loorne-vlam met traane-waater gieten ?
Het fchijnt het nóodtlot zelf, een llerke tegen drang!
't Ontengelt Engellandt, in boosheyt uytgdaten,
ICom Neêrlandt vry aan boort met woedende foldaaten,
Met fcheepen dik-gebuykt, en wijt-gekaaktgefchut»
Matroozen zonder tal : 'tzal alles ons nietdeeren
Als wy zoo zijn gefterkt : met zulken arm des Η ε ε r ε Ν
Zyn wy welmagttighhaartehelpenaandend^t.
De
Laat ons gezamentlijk ons zeiven niet vergeeten.
En valt ons llraf te beurt, wy hebben niet gequeeten
Dat zuy verende deel dat aan den hcemel hoort.
De gi'oote vaak'righeyt van onze loome zielen
Zal ons als doot-geweer met eygen handt vernielen.
O laat ons hart en tongh voor al dogh zijn doorboort.
O laat ons weekelijk ons harte zo verweeken,
Datwy (dit's heelendc ) de booze landt-gebreeken
. Vermijden als een peil, en grootfte gruwel-dier.
Die in ootmoedigheyt zoo diep hier leyt verzonken
Is Godt het aldernaaft.- Men drenkt zich zaligh dronken,
Ter eeuw'ger vreughde, in die reynende revier.
Dan zal die groote Godt, die goedertieren Vaader
Ons over-regenen : uyt zijne mildtheyts-aader
Zal vlosyen dan ons land van hoonigh en van melk.
Hy zal ( door wonder-daan, om zij nen naam' te deren )
Verbrijf'len als een fcherf zijn weder-itrevers fpieren.
En kroonen ons m^t loof dat nimmer en verwelk,
J. Bogaard.
SOo gaatmen voort en voort, en ftapt met wilTe treden
Naa'ttop-puntvandeeer, en iikt ilin'achtbaarheden
Met gulde letteren in'teuwig diamant, "
Niet door Praxitelis; maar door ilin eigen handt;
Terwiilmiin Gabbema, niet op Parnassus toppen.
Nogh Η Ε1,1 κ 0 κ s gebergt, drinkt vol gcfcheptc kop^jèn
Y 3 Uit
-ocr page 357-3O5 κ l i o o s
Uitd' Hippocreense vlocdt; nogh waakt ν oor't duifter liol
Waar door de werelt hoort de God-fpraak van Α ρ ο l l.
Maer kieft een hooger padt naa Ζ i ο ν s hailigheden,
En Auipt ten Tempel in om de verborgentheden
Die nimmer jonglinglas, uit d' onbevlekte blaên
Van Godts gewijde woort en waarheit te verftaan.
't Hcil-heilig Η ο ο g ε - l i ε d τ , dat d' opper-werelt-fchrager.
Door infpraak van lïin Geest, den wiiften fcepter-drager
Der Joden heeft geleert, dat hy den laaten neef
Dit hemelfch Bruid-lofs-lieut ter eew'gerheugnis fchreef.
Een G oddeliik geheim. Dat de fcherpiinnigheden
Van'tGriex Atheen verdwaaft, dat d'oude wonderheden
Van Is IS Tempeliers bcfchaamt , een trouw-gevall,
Daar Gods beminde Sook, deHeerevan'tHeel-all, '
Uit 't blauw geftarnt Pallais op d' aardt komt nederdalen,
Omiiin Gemeen τ, fiin Bruiut ten hemel in te halen.
Die hy door d' ofFerhandt van éigen vleefch en bloedt
Heeft eenmaal vrygekogt van d' onlesbare gloedt
Des helfchen folpher-poels, en door fiin heyligh ftei-ven
Van fterven heeft bevriidt, om nevens hem te erven
Een onwaardeerbare fchatt, die mot noch roefl: en fchendt,
Een vreugd en zaligheit, die traan noch truiren kent.
Vanhier, ghyDigterenderdwafe leugen-fchriften
Met uwen J υ ρ i τ ε r , wiens geille minnedriften
Hem lokten op der aard, nutotfiin Kallioop,
Dan als een fwaan en ftier by L ε d α en E u r ο ο ρ.
Hicrichuiftdeware Godt delugtigegordiinen
Van d' hemel-tent van eeii, en doet op aarde fchiinen
Siin liefde fonder gaa. Wen hy uit luivre min
Streelt, liefkooft en omarmt des hemels Koningin.
^ Ε c υ Ν p', ik raad' u, fwiig' de overdart'le luilies,
Die Julia u ichenkt in haar' beroemdekuiTies.
Swijg' Ν as o van Korinn' en haar bevalligheit.
Katul van Lesbia enhaar'aanminnigheit.
Hier lieft een heilig paar met fuivre minnepligten.
Diens vreugde-feeft vereert met hemelfche gedigten
De ongeichape Geest dien G ο u τ een avontmaal
En bruidlofts-koets bereït in d' opper-vreugde-faal.
Gr Maiio van ons eeuw veruorlov' miinedigten ^
Trt fwiigen , wiil ik voel haar magteloos te fwigten
In 't uitten van ifw' lof. S i u υ l s welfprekentheit
Vereuwigt uwen Naam met meerder deftigheit^
, , Th. W i β i ν g A.
\_/im Juffrowwi
'k ·π«Ν hoef om wond'ren niet te reyzen
ü \Taar R ο ο μ ε ν s marmere palleyzen j
De X.ceden voert my t'uwent in,
Daa; ik de grootlle wond'ren vin,
Die irrmermeei· pengeel kon maaien :
Ik zie, aldaar, ten Strijd-parkdaalen
Nataur in Konft: 5 Konil in Natuur,
En alles min als in een uur;
En beyde met de prijzen wijkken '. ^ .. »
Die uw doorlughte naam-fchrift ijlcicen,
(Hoe zeer de nijd ook balkt én greijt) ' ' ' ■ .
Op 't voor-hoofd der onfterfiijkheyt.
I'iZie, inWinter-tijd, deRooZen
Op'tlevendighfte t'uwent bloozen, ^ .
Als waar't te midden inde Lent.·'
'k Zie Valk, en Gans, en Zwaiii en End,
Putoor, enScholfer, KuakenPaauwen,
Das, Roek, Speght, Meerl, Los, Struys en Kaauwen >
Brak, Wind en Leep'laar, Blos en Fruyt,
By u om't meefte munten uyt.
Al om-beroemde Κ ons t-G ο ο ρ i ν ν ε ,
'kMis-gon mijn*.; Va a d ε r-s τ a d uw minne?,
£n glans van uw vergood pengeel.
Ik duyk, als in een' Liift-prieel,
Wen 'k met mijn' Zwaane-fchaght magli baaden
In't wed van uwe konft-gieraaden,
_ Terwijl Mevrouw Griethuyzens dightj
Tot uwe dienil, Kapellen ftight j
En dat'k, voorheen, dien dagh 2,ic naare'n,
Op welk uw werkken 2,al op gaaren ,
DcZweedschePallas, welkersgunft
UihaftotKoNiNCiNN' derKuNST. ,
S. A. Gabben-a.
Gevlochten om 't Schilderkunftigfte hoeft -
VAN '
De fchoonheit gloort een lange tiit,
De glory pverduurt de niit,
'k Meen fchoonheit, wiensgeboorte-ilralen
Doorfchem'ren 't dak van Phoebi zalen;
Niet die in 't klippich minnenmeer
Ontbortelt :MARGAREETdeHEER
Toont die 5 wanneer haar fluggs veder '
Som's knelt een nieubejaarden Ceder
Op Idaas hemelneigend'hooft:,
Som's weer de forze ooren dooft i · :,
Des Zegodts, door Vorft jEöIs huilen,
Of luit haer luil aan maat te ruilen ^
Sy toont waar Gypris aangeftroomt <
Van heiiigh waternat, 'tgeboomt
Ontfcheurt τ,ϋη heil'ge Tempelbouwen j
Of waar de kriiteftrandt 't berouwen
Deboezemniipt, van'tkoningfchap
Geplompt van dolle moortlufts trap j
Of waar de Zuiderftromen woelen, ■
En 't lage zuiderlant befpoelen,
Oflokt ons domme ogenftraal
Op Pirineeze toppunt, paal
Van 't l^liriik , langs fchorre duinen.
En neêrgeftorte berrigpuinen :
En toont daar 't riik der Moreman, . .
En hoe de felle Ottoman ' .
Dolt, trappelt op de Chriftevanen,
En bloetverft al des wereltsbanen.
Of tokt, de iinneliike lent
Haar fpits pengeel, iy overrent
Met fneegheyt al wat adem fwelgen
En braken kan, 't zy 't in de telgen
Ofgilpt, oftilpt, ofgiert, oftiert.
Of tokt, of nokt, oftierelierti
Of langs de boort der zilte ftromen
Toont op haar uitgehakte zomen
Watqueekt, ofreekt, ofgraaftof raail
Ofnaziin dart'le tei'ger blaaft.
Oflooptdetiit: haarpèn doet ftruiken
Ia 't flokkich winterfneeu verduiken
En niet met kladdich olinat,
Sy ftipt in 't iledite watervat.
Enfchoon, hetwatert, 't moet flux flremmen
Eü levend'3 dode gront beklemmen» " -
κ l i ο ο s
. Wie is verbaaft ? 't is 't rechte vocht
Uit d"* Hippocreenze waterbocht,
Daar vrouw de Heer 7.0 fchoon me fchildert,
Schoon dichters maar de droom verwildert.
S. Β runsvelt.
Naoogh-verlufiringin heur wondcrwercking'
WA cr v liegt uw' geeil· heen ? 't gelicht,
Verlicht-ilerr', die natuyr verlictit?
Ghy bent acn Schacrtijd noyt gebonden.
Ghy werckt, in Winter, Soiner-ftcnden,
Vol vruchtb'ren ooghil, in dood-dorr' Sel.
Gri)z'Ys-voril vormt g', in hooyniacnd, wel,
Dacrrae' op ichijn-fchaetft, met flinger-beenen.
Als of't glad-glibber gleed 'er heenen.
Blond Lentfch' glans gloor Rooz' gloeyt g' in d' herft
Die 't leven, door uw' verve' ontverft.
EeF druyv' troiT doet g', in Bloeymaend, wazen,
S Ε υ X ièlf na fnackt 'er, om fich t' azen.
Bekijck ickKiivijt, Kaeuw', Konijn,
Koe, Peert, Hert, Hind, Hond, HaesofSwijn»
't Schijnt Γ azem, leven en bewegen,
Wuf hebben door uw' (iuym gekregen. ,
'k Waen d' Oy vaer met lijn klepel klept, .
Daer't Duyfijeen Dofïer nebbel-nebt,
En Bomen lillen met 'er lov'ren:
Bloey-bloemen mijn gelicht betov'ren
Daerick, indunck, door't bloem-hofwey'
Des Eents luft-lockzels veelderley* ' ,
'k Heb van uw' kunft veel' hooren fpreeckcn
Maer zeer veel meer is mygebleecken
Alsick, verbaeft, de wond'ren zagh,
Die uw'beleeftheyd voor mylagh.
(Hoe quam ick tot ibo grooten eere! )
'k Hoev' om geen wond'ren te laveeren
Ooft, weft, weydfchover ciallen bergh.
Me ΝI c Η T^ toont my 't recht wonci'renK merg,
Door hoog verlicht verlicht-ftifts malen.
Mijn oog blickt voor fulck' Ph^bsche ftralen.
'kiCanniet, als met Danck-heb, betalen.
G. Jacobs.
Op de
van den
Befchreeven door den hooggeleerden
Η ε ε r ε
De. wijd-beroemde Groot, van niemand te vol-loven,
Omdat zijn groot verli:and ging alle lof te boven,
De Phenix van lijn tijd , wees ons den ingang aen
Om tot de kennis van het Hollandfch Recht tegaen.,
^la dat hy, in fijn land mishandelt en verllooten,
Kn voor fii η leven lang ter kerker opgeilooten
In'tHÜystéLouvefteyn, was uyt het Fort geraeckt
En door behendigheyd ilch hadde vry gemaeckt:
Nu komt fii η Broeder hier, en leert deNieuwelingen
De faecken na dat Recht bepléyten en voldingen i
Hoe
-ocr page 363-Hoedatmeneyfchten weert, cnichriifc, en lijft, cnveclit»
Tot dat het in den raed gebracht wcrt en beÜecht.
D' een gaf haar wetenfchap van Hollands keur en wetten, '
Den ander wi]ft haar hoe die is in 't werck te zetten,
Hoe dat jrien ^t gaeren wart, en hoe het is te reen ,
En hoe men 't cynde reys raakt door de twift-zee heen.
Aenkomelingen, ziet hoe deze Grote mannen
Uyt liefde t' uwer dienft zich hebben in g«. fpannen ,
En toont haer allebey, dat u haer weldoen raeckt:
^t Geen Η υ g o had begol): heeft W i l ii ε μ opgeniacckt.
J: W ε's τ ε r β α ε ν.
Op de
HOORN
Acn dc E. E. Heren, Burgermeefters
en Wethouders der zelve Stede.
lyflios inter caput eyitiilit tirbes.
D
E zuïder Triton heeft tot zijn trompet gek oren
0e Hoüftftadt van zijn zee, den uitgelezen Ho oren,
Gezegenten gepropt, in een bedaude lucht,
.. Met ooft en korenai r en weelige ackervrucht.
Deesboezem Heldenteelt, enmaghtvanOorloghsfchepeil
En rloten, die den oegft des aerdboóms binnen ilepen,
Of wyder voeren dan d' onendige Oceaen
Om alle ilranden wort befchenen van de maen."
Hier is de Ζ ui velwaegh, de Mu nt, jen 't Hof der Staten
En zeevaeit, op wiens croud' inwooners zich verlaten.
KRAAM,
Zy vondthet haringnet, geen letrerwijs vernuft
Noch geeft van andre ileên haer telgen hééft verbluft.
Een iHlle burgery, oprecht van eigenfchappen.
'k Geloof R echtvaerdigheit liet hier hacr lefte ftappen.
EenRacthuys, ionderfmet, de vrybiirgh van't gemeen,'
Zoodraeght Weftvrieilandt müedt op d' eere van zijn fteên>
J. v. Vondel.
OP
Het XL VI. 'voljaaren van den He ere
Raad in V hooge Hof van Friefiarid.
W Ie fal met maatgezangh veriaaren, die de daagen
Van duw' eii nieuwetijt heeft naerftighopgefïatagen ?
Sal ik een lof fang doen den aanvang van natüur,
Des weerelts intree, ofdesleevens eerfteuur.
En hoe dien eerften dach aangroeit tot fo veel jaaren
Tot dat natuur verdort > en wy daer heenen vaaren,
('k Segg' iaaren die gy nu lijt viermaal tien en fes.)
"Was dat fo grooten Heer niet een te kleynen les ?
"Wy fullen hooger gaan, en fpreekken van die tijen
I>ie gy beleeft hebt in uw' oude boekkerijen,
Die 't leeven rekken doen . waar door gy hebt verllaan
Des weerelts ommegangh van 's weerelts kintsheyt aan: j
Metonvermoeyden vlijt dooriïetmen allefaaken,
Die 't menfchendom fo out als felfs de weerelt maaken.
So hoort gy Kato by de roomers in den raat.
So het gy het bedrijf van haaren Cincinnaat.
Gy kunt met Solon en met Draco fo verkeeren j
En alles uyt de mont van een Likurgus leeren^
Gy
-ocr page 365-Gyfiet Juftiniaanfiin rechten maaken. voort
Ontiluyt de wectenfchap van eeuw' tot eeuw' haar poort
Om u met Baldus in lijn lellen te verfraijen.
Dan ftapt gy weer voor uyt in Griekfche weetfchappraijen
En haaltdegrijsheytvanAthceneninulant:
D'aaloutheyt is in u herbooren en herplant,
^t Gelukkigh' nootgeheym was S α α κ ε μ α feer gunftigh.
Doen 't hem bemeubelde, met alles wat is kunftigh,
Eu nut, en noodelijk inThemis goudefaal!
Gereclitigheytdoetgy naa waarde haar onthaal.
Dies ichalkheyt a vereg hts valt voor u neêr in duygen :
Gewelt, en fnoode liit, moet voor u nedcrbuygen ;
Gy trapt het onreght heel tot barften met de voet»
Getuyge, van u wit en onbevlekt gemoet!
Verwarde dingen, daar wel fchranderen in dwaalen,
Doorliet gy in het hart, als lichte Sonneftraalen.
Gy fiit een marm're fuyl aan uwen vrijen ftaat j
Als Maro aan Auguft' een allerwijften Raat.
Het vrankke Frieflant mach op uwe wacht wel llaapen >
En fecker lij η, fo wel als op een Vorft fijn waapen:
Dus komt u d'eed'le deucht en wetenichapte nut.
Als gy het Fi iefche Hof verftrekt een koop're ftut.
Sobliikt het middachklaar dar gy fijt opgevaaren
Veel hooger dan de tijt van uwe leevens jaaren :
Α Is die hebt doorgefien wat imant lien te placli
In alle tijden tot op heeden deefen dach.
't Verleeden kan u niet by ons beroemder maak en,
Vermits gy hebt in 't breyn het mergh van al haar faaken Γ
Wat ial ik dan tot lof van u verjaaren doen ?
Een krans, een Hechte kroon van een verwelkbaar groeo
Sou u onfterf lijk hooft, en van mijn hant nietpaflen.
Ikeyndig'mcteenbeê : Godtwiluw' tijt noch lalTen,
En rekken , tot de lengd' van Neftors dagen, dan
Brengt u 't toekoomende ook groeten luyfter an.
Ε V loer van' t lee ven fij η d e wan (i el en dc Jaaren.
Dan is uw' leevens vloer een kolleliik tappijt,
Daar Τ η ε μ i s overwint al wat haartegenllrijt
En met Astrea gaar de weerelt evenaaren.
Wie louw lïj η oogen i η die giar ilen η iet verk laaren ?
Ikliein Saakema deouw' en nieuwe tijt.
De tong van 't heylicli recht. En Frieilant wert benijt
Dat fy dat groote licht alleenich iixl hewaaren.
Een die iters veeder is oen flachveêr van de Faam,
Maar uondienilig Heer; vermits uw'grooten naam
Softeyl, fo heenielhoogh, fo verre is gevloogen.
Dat ik bekennen moet, daar dichte watter kan,
Het brengt geen luyftcr by, aan Ib doorluchte man»
Ontfang mijn goede wil dan voor mijn onvermocgen.
Van den Heer
Aan den beroemden Wybrand de Geest.
Ging uwen Geeft d ε G ε f. s τ, in geen gedachtendwaalen
Doen gy 't orakel van de Friefen at ibud maaien ?
Al trof gy 't lichaam wel, dat's 't minlle deel : het mccft
Dat is iij η groote geelt. Maalt d ie eens af, » ε Geest.
J. Bogaar^d,
3 ft
ip κ l i o o s
Uitgeboezemt over't zielfcheiden van
Weduwe van den Heer
TARQUINIUS van BOELENS>
In leven Griitman van Achtkarfpelen , enz:
Ρ o L L o ! duik, of fpoeij na Τ η ε τ i s uwe gangen;
Ik min de nare nacht meer dan de helle dach,
Nu ik miin glans, miin gloor. Vrouw Boelens mifle. Ach!
Hoe kon de dood dces ziel met wreder piine prangen
'ik droog de tranen nau van miin bedropte wangen,
Of uit miin boezem barft een bron van nieu beklach.
Ik hoopt' eerlang met reij , en zang, en bly gelach,
Μ F, 1 ο Ν τ s Μ Α met ziin Β R υ i τ hier heerelik t' ontfangcn :
Maar 't norfche noodlot ftuirt my 't zieleloze liik
Van Boe lens weeuj de rou, in plaats van prille priik>
Verfchiint ter bruiloftzaal. 'Wat moet my felle fmerte.' ^
Hoe flaut miin tong ! ai mi hoe bang ! waar of ik vlucht ·
O goede Goón ! herlchaf uit Α ν η l α α s fchoot een vrucht,
In gaven Haar geliik» 'k Smeek dit uit heler herte.
Hero Galama.
■aiüi
-ocr page 368-K R Α Α Μ 353
Τ R Ο Ο S Τ R Υ Μ
Aan
Over affierven harer T)ochtertje
Oen d'aghire zoon des'Betleniiters, . ■ . '
y : Jl En feplleritut van Judas ftam
Batzébaas kindt ( 't wijf des Hetitcrs)
Zagh fmooren in een dodenvlam !
Keerd'hi zün ziel tot Godt, met bidden, fméken, vaften.
Om zoo ziin leildenspi'uit van dat gevaar 't' oiitlaftèn:
Maar als h^ zagh ziin knechten: mompelen,
2,0 merkt' ziin brein het kindt is doot!
Dieskoomt hem vreught weer 'oVehOmpelen.
Hi zalfd' ziin'hooft, en eifchte broodt,
En fprak, Godt heeft ziin ziel bi 't Englenheir genomen j
Miin reize ftrekt wel daar, maar hi zal hier niet komen.
Dit voorbeeldt móetgi vafte metfelen
In'tKriftenhert. O! Wytzema, "'vr.i '
Schoon dat des Μ oordtvorftsbittreletzelen, ! . ■
U trange telgh verdort, en na ι
Hwr ademJÊakt om al wat aaszem fchept te ilokken I ^ ,
Hier moeq' als David doen, en voor 'er jok niet bokken,!
Aitrooft Sibille over'tjammeren '
Het welk zi dort öm dat haar loot ' '
^ - Ζ Van
■U
-ocr page 369-κ L 1 Ο Ο S
ν and' Alverilinder als de Lammeren
Geflacht wordt. Is 't verlies te groot ?
Gedenk ten is gien tronk die deze fcheute baarde ;
Maar eêr een gulle boom geplant in vette aarde.
Engidieftaaghdoor harffenmartelen,
U zinnen toetrt in zinnenkonik,
Wat helpt u dogli het tegenfpartelen ?
't Geval dat Wufcht de toorts vanj gonit,
En heeft 't nauwilralendtlicht ziin hooghparuik doen doven.'
Ha.' temt u hertenprangh, daar riiil een ander boven.
N, κ L INGE.
Τ Uig Holland , juig Bataaffche Maagd ,
j Gy, .oplandsbodem, hedenfchraagt.
Daar op uw dapp're wallen, · l .
Ten Hemel, mogen brallen.
Hyzoogh, weleer, uwelpeborftj
Maar Antonijn zijnhete dorll,
Uyt Hippocrene VleiTen
Hoogh-edel quam te leiTen.
Doen Baarles ftem den Amilelvloot
Met gulde verlFen overgoot y '
En Muyden veld-banketten
Den Y-ftroom quaam te Zetten. ' .
Doen'tgrijze VoiTen hoofd, befnceuwt
Metmenighlauwer-telg, dieeeuwt
Naar over oude monden ,
Voor hem, geen weêritandvowde. ' ^ ^
° - Poeö
•ίΐιτιιιΐ—ra
-ocr page 370-κ R Α Α Μ, 3 5 Τ
Doen Vondels nemmer fluym'rend brein
Sant Ur2.el, met haar maagde trein ,
Aan Kolons over-heeren ,
Uyt gonfte, quam vereeren.
Maar Leiden die voltoidt het werk ,
En leidt uw'in het worftelperk ,
O mringht met lauwerieren,
Die u op'teêlilver^iere^.
De ftad vol vreugde ilemmen gloeit,
En, door den klank van't juichen, loeit:
Den aller-leften tarrem
Grijpt Echo in haar arrem. |
Terphfich're, vrolyk in haar hart,
Het vreugd-verbond niet lange z,art i
Zy fmaalt op Itaff enimytters,
En grypt viool en gytters.
Zy ilrengelt in majkaar, een fnoer j
Niet van een paarl, ofpaarle-moèr,
Bazuinend lof-bla2.oenen ,
Die, lijk den pallem groenen.
Haargittefluyer, ^nvandraat.
Waar door den blondendageraat
Pronkwaardigh flikkert, wangeja
En lippen heeft behangen.
Zy flaat: reght ialigh Leifche ilad ,
Die in uw 20 een wonder fchat,
Als deze is y overgoten
Metwijsheyt, houdtbefloten.
De blix'men van zijn ogeiElr^l,
Vermengt met zijn vergode.taal,
Het kraght loos tegen fportÜen , ,
Derfmiüers, treên te mort'len.
O I aangename minlijkheidt a
Die in uw ziel verborgen leit!
k l i o o s
Hoe kan.ik uwe trouwe 5
Door'ttongefnoer, ontfouwe?
Elk een uw rype reden prijit, ■
Maar boven al uw eer bewijlt
Mijn G Α β Β E, Μ Λ j diens zinnen
Zijn weerdich uwer minne. ·
Hyzal deez.'goddelijken dagh, /
Diens wederpaar hynemmerZagh 5
Met z.uiv're jaar-gedighte,a,
Pronk en prijs-aardigh lighten.
Zo dat uw naam zal zweven heen >
Door allder Grieken trotze fteên 3
En waar in Poritus plalFen
Gepluimde zwanen waiTen. I
Gy, die in't afgeperkte rond
Derworftelbaan, geen ftuttinghvond,
Alsg', ópden brandderrad'ren.
Den merkpaal quaampt te nad' ren ,
Zeegh-haiFtigh op deri glorijkoets j
Geftegen, bralt uw'geeft vol zoets:
En 5 die voor heene Itappen, I
lo triumphe klappen.
Juig Leiden, juig, ai fiere Rijn
Uw golven ommekeer in wijn,
Uy t rijppe druive troflen,
Diez'aan uw'oeversloiTeu»
ZogalmdTerphfich're voor 't autaar
Op'teertooneel, vol vreughd gebaaf.
En komt het fpooRu toogen
Door ongebaande bogen. ^
Vaarvoorti vaarvoort, zeeghafteiielj
Dieftaaghhetreght-eroortbehielj . ^
Een palm uw flapen dekke j
En tot een loon verftrekke. ...... ^
-.. ^ Eeo
-ocr page 372-K- R 'A 'A M. · ^tf
Eenpallem,'die, voljeugdighzap ,
Doortintel uw grootmoedig rap.
Een palm 5 die diep gefchoten,
Haar glans, in uw doe vloten. . ·.
Juig Leiden ! juig ! ai I huppel om
Den glorij -koets op galm van bom j , - .
En doe, door held're klanken,
ïo triuraplie wanken.
S. A. Gabbema.
Door Μ. Angel o gefchildert. . ·.
xJ^levrouw \
KATARINA HO O F^T,
Huisvrouw van den Heer Burgermeefter Graaf,
Ïi Ier doet de Schilderkunft de lefte dagh verfchijnen:
Maar d' eerft van d' eeuwge pij iien.
De graaven morzelen. De wereldt is verweeft.
De hel ontfangt haar oeft» ; !
Het trekken by hef hair, het wringen van de handen» α
En 't knarzen op'de tanden,
Doorfnyen 't hartfte hart. Wie dat zich hier bevindt, ;
κ l i o ο s
Dan wenil men 't heele lijf een oor en oog te zijn.
De Deugdt ontmoet geen pijn.
Men oordeel dan tot lof, van die hier door zij η verwen
Onz' Oordeel toont voor 't ilerven.
Hetmoefteen Engel zijn die't ons te moet deê zien.
Om 't quade te doen vliên.
De tong die preekt om 't zeer der zielen te doen heelen j
Hier preekt men door penzeplen:
D* een leert ons door gezicht en d' ander door't gehooTw
Het oogh gaat hier voor't oor.
JAN VOS.
Van de Doorluchtige Vorftin
Over de bejegening des Vorftelijcken Lijcks
van fij'n Excellentie.
O ! Frieflands hof, daer 'k plag te wonen,
Inftaet, eer, vreed, envreugd-gefpani
Verhield met mijn manhafte Man,
En deitchtfaem heldelijcke Sonen;
Daer ickmetbrald', als't fchoonftJuweel,
Meer als der Gracchen moêr, Corneel.
Hoe
-ocr page 374-Hoe .komt uw'vloer, die plag te pratten
Op rijckefteen, en blijde Ichijn,
Geparft ? ( ach) met foo dueri een fchrijn .
My fteyl in 't aenficht aen te fpatten!
Hoe grijnilmyaen, dus fwart bekleed ,
Uw' want, die lachte door 't tapeet!
Waer 't noch om hem, die'k eenlijck liefde,
Mijn hoofd, die , ftrijdbaer voor Ruermond,
De fchoot kreeg, die, met eene wond ,
Hem'thoofd ter dood, my't hart in griefde;
't Soud my nu draeghlijck 2,ijn; 'k beken't.
Ais die 't acht jaer heb aen gewent :
Maer, Η ε ν ri c ic ! 't is om u, mijn waerde,
Mijn' ouwder ouwder-eele Zoon !
Waer in ick, a!s in Ν α s s ο υ w s kroon,
Allengs my weder ftil bedaerde :
Die 't heyr, en land , dat u verkoor,
Weer moed gaeft j die 't met Ε ε r ν s τ verloor.
'Vervloeckte moorder ! die koomt pluycken
Deez' nauw uyt-puylend' bloemen-keur i
Die , fijner deugden foete geur.
De ganfche wer'ld reeds door doet ruycken :
En met fijn' ftale glas, foo ftout,
Verdooft der Opper-vorften goudt!
Wie zal gelegenheyd uyt-meten
Der moederlijcke dorft, nawraeck?
Dat f' als eer , om gelijck een' faeck.
De Koningin der MaiTageten
Der Cyrus deed : dy bloed-hond, fmack
Dijn kop in een' bloed-volle fack !
Ζ 4 . Of,
-ocr page 375-OF, waer is fpiets, iteen, peerd, en wagen ,
Opdatoocic, dy Schelm ! doorfpeet;
Of d' harirens blixem met een fmeet j
Of magh te pletter ο ver-jagen :
Als eer d' heldin Beronice
Aen heurs zoons moorder Ceneüs deê!
O ! gaf het pas ; gelijck wel tochten
Mijn' Geeiten ! mijn' gefnerpte moed
Soud' haeft, door 't fiedend Oorlog-bloed,
Mijn jeuck'rig rapich gefpiert aen-rochten :
Mits ick wel voeglijck't krijgs-tuych draeg.
Als 's werelts anderd' Andromaech. ,
Doch, tot des wraecks bedrieglijck vleyen
Verleyd te zijn, door Ongeduld ,
En met veel wee-moeds op-gevuld,
Te worden Hecüb, in 't fteeds ichreyen ^
En dan een-fiond, in razerny:
Soud dat voor my wel komen by ?
Neen. Nocht, fchoon my's Doods pijlen fardeflj
En drongenoock, (Heer ! 'fchut die ftraf!)
Mijn eenig overfchot in 't graf^
Dat 'k my daer tegen foud verharden :
En , los van all' gevoel en reen ,
Soo worden , metNiób, een' ftcen.
Ick fal dan, beil, van pas gelaten,
.En tiiiTchen Ch'rybd en bcylla heen,
Steeds 't oog niet melcken tot geween ,
Nocht ilremmen ganfch tot droge vaten :
Maer, recht geraeckt, en recht befchut,
Gebruycken my deez' fchae te nut.
De
-ocr page 376-De wraeck, Heer ! wil ick u bevelen:
Ghy eygenrf' u toe in 't geheel;
Ghy weet alleen oock, juit, hoe veel
Vergelding g' elcks verdienil moet deelen;
En geen' foo loos, die u verraft:
Nocht geen' foo groot, die u ontwaft.
Voorts, danckicku, voor'tmildverleenen
Eens lbons, wiens dood hem recht verklaert
Sijn vaderland, end' af-koomft, waerd:
En reken my, trots d' ouw' Lacenen,
Dit deerlijck voor-werp van mijn drück.
Een oor-fprong, noch tot blijd geluck.
Ja, wilt ghy. God ! om mijn' verdrieten
Te lleig'ren op in volle krits ,
il η ε l μ, in fiéckt, of oorlog-fpits,
Sijn 2,iel u t' offer uyt doen gieten j
Geef dat ick 't duld, gelijck voor-heen
De Moêr der drie en vier Machbeên.
En ghy, mijn eenig aertfch behagen!
Mijn jonger' Soon ! mijn uyterll lot!
Die 't toe koomt van der Heyren-God,
Voor't land, uw'sbroeders fweerdte dragen;
(Uw's broeders fweerd doch nu verkort,
Schoon 't niet aen uw' Verdienifen fchort.)
Maeckj.datfe, die (fy!) fich verblijden,
Dat d' aard' van Η ε ν r i c κ is heroofd , .
Om dat fijn glans hun glimp verdoofd', . ·
Weer barilen moeten van benijden :
Aen-fiende, 't hunner fchand en fpijt.
Dat ghy foo woom, als Η ε ν r i c κ, zijt.'
P. Geestdorp.
Is DEN
Welke wezen xal den ï%. van Oogil-maand,
's morgens ten half neegen j gepaft op een
geeftelijkken zin , in de navol-
gende Vairzen.
Erfchrlk niet Broeder,Vriend jfchrik niet,om dat de luyfter
Van 't lieve Zonne-licht is voot uwe oogen duyfter ,
Dry uurcn achter een; dat is een korten tijdt»
Schrik, dat gy't licht der Zon, te zien niet waardig zijt
Door uw' tevuyle, en genoeg beftrafte, zonden i
Die voor het klaarfte-licht zijn duyftemis bevonden:
Schrick, dat uw' gruwelen zoo hoog geklommen zijn 5
Dat het is duyilernis vobr 's Hemels Ζonne-fchijn.
DatiseenfwaareEcUps. 6 God! zoo, uwe Lamppen
Niet braaken door de mift, van onze fwarte damppen >
Van onze gruwelen, die ons het licht verbiên,
Dat wy uw' Majefteyt by duytter maar en zien,
Wat zoud' het zijn met ons, met ons en onze kind'ren ?
Wy zouden als het fneeuw voor 'tZonne-licht vermind'ren.
Verdorren als een riedt. Een yeder van ons ga
En reeken (is 't te doen ? ) zijn boosheyd vlijtig na,
Hoe pienigmaal dat hem Eclipzen Kijn verfcheenen ·,
Wat donkker op zij η Ζ iel (door vleefch, en bloedt, en becneii,
Haar luftig aangeplakt) hem maakt als noch zoo fwart:
En fmeek'met bidden dan die duyftemis van'tharti
Dan zal zoo lichtelijk geen duyfter ons vervaaren.
Die licht is in den Heer zal hy in licht bewaaren.
' J. Bogaarp·
0J>
-ocr page 378-VAN
Ε En ongemene Brandt rijft Amftel, uit uw' ftroomen^
Ontvonckt door hemels vier} ten hemel opgenomen
DoorvleugelsvandeFaem. Een jongeling, diefpreeckt
Met veerzen daar een man , een dobb'le man in fteeckt.
Een jongeling die nooit veel letters heeft gegeten >
Befchaemt en overtreft geletterde Poëten.
7,0 gaet natuurs verftandt hier boven kunft en leer.
Zo ^ringt de nieuwe geeft in ouder jaren eer,
In ouder jaren Oeft. De lente van fijn leven
Baeft rijper herflèn-vrucht dan grijfe baerden geven.
Met wond're deftigheidt doordondert hy 't toonneel,
Ontworftelt ons de ziel, en voert ons beter deel
Uit 't Jichaem door het oor. Hy doet ons in fijn rijmen
Verbaeft, verftomt, verruckt, en opgetogenfwijmen.
Hy fchij nt een Sophocles herboren aen het Y j
Hy dreunt als Seneca. Geveinsde raièry
Daer wraeck-fucht onder fmoockt, bootft 't ongeveinsde rafen
2.0 nauw, zo wijilijck nae, hy maecktzo juift den dwafen
, 'In veinfende Tor<juaet; hy fpeelt zo wel die roll'.
Dat ieder fweert en roept j Torquaet is waerlyck
7,0 kan fiin konft natuur natureliick gelijcken.
7,0 wil fi)n konft natuurs natuurlijckheydt niet wijeken.
O luifter-bloem derjeughdt > aen Mufen borft gevoedt.
En in de wiegh gequeeckt met Hippocrenes vloedt,
pie ghy voor zoch opfwolgd ! ó diede Hippocrene
Doet ^ringen uit uw' Y, die Roomen en Athenen
. ' In
Κ L I O O S
In Amftel-taal beroept! ο recht' Apollos ibon.
Die uit fijn vader-landt in ii quam met 'er woon !
OgrooteUchtend-Son, zovroegh, zo hoogh gerefen,
Is dit uw' morgen-ftondt, wat ial uw' middagh wefen ?
Loopt uw begin zo verr', waer fal uw uit-ei nd' ftaen ? ■ / "
. Met wat een laure-pruickfultghy te bedde gaen?
Uw'Noron, weder-gaê van Nero, die fijn moeder
Van kant hielp uit genacht; uw'Noren, die fijn b'roeder
Verftreckte voor een beul; die geile dwingelahdt
VerkrachteJuUaan', en gy mijn ingewant.
En gy mij η herffen-huys, en gy m ij η hert en finnen,
Maermeteenfoetgewelt. Gy doet een ieder minnen
Uw hoofts papière-kindt. een ongeveinsde vlam,
Een algemene brandt dwingt 't prachtigh Amileldam
In liefde van uw 'geeft onleiTelij ck te blaeckcn.
Heel Hollandt water-tand uw oor-banket tefmaecken,
Daer d'Amitel in verfuipt. uw voet-maets tover-tael
Verovert ons gemoedt, entrecktonsaltemael
Betovert uit ons felfs, gelijck alsuw 'Byrrhene
Haerpol, haerNorondeê. ó kon ick u ontkenen
Ufelvenofuw'penn 3 ófoinBRUNoftack
Een vonckje daer mijn' Brandt fijn fegen overfprack ί
Of leerde hy roy eens het vliegend'peerdt gebruicken!
Ofmochtick met mijn hooft in Caftalis eens duicken, '
En fwemmen daer een poos, en koelen daer mijn luft.
Mijn yver tot uw'roem die nooit werdt uitgebluft!
Öf mocht ick eene nacht op uw'Parnafllis dromen ,
Om fchielij ck een Poet dan voor den dagh te komen!
Ick fouw, met rymery befwangerdt en bevracht,
Gaen baeren t'uwer eer brein-popjes dagh en nacht-
Maer, Jongeling, wiens naem niet fal, niet kan veroud'ren»
Uw' lofis rechte-voort geen pack voor defe fchoud'ren,
Ick tül'er geeniins aen. Het waer te fwaeren laft.
Oock, nu ick't overweegh, èn dieper onder-taft,
Ick fchricke voor dit werck, datniet a leen befwaerlijck
Om uit te voeren is ; ick vindt het oock gevaerlijck.
Hoor: fchdon my 't geeftig'fap, dat ftramme finnen roert i
Enrapen vlotighmaeckt, vanuwierdttoegevoertj _
En fchoon de heingfte-bron j en fchoon uw'aed'renborften
Tot leiTcng'mijner doril, noch fouw ick liever dorften j
Want, dronck ick 't hoeven-nat ,%ick brande mondt en handt>
Dewijl ick fulcke vocht moft haelen uit de Β R Α Ν D τ.
Henrick Bruno.
De
Bouwheer Romujus zi) n' naem gaf^icn, de vefte .
Van Rome, welx'gézaghoptweepaerwijzendraeft,
t>oOr Kóningsdom, duör 't Volck, en 's völcks gemeene beftè I
Door Keizer en door Paus, van Conftantijn begaeft.
Des weerelts Hóoftftadt wert de Monarchy befchoren-;
ZodheerfchtzemJuUusen Jesus erfgebiedtj i.
het kruys drong door, daer zwaert noch ftandert in kon Ixtor^n.'
Sint Peters'myter wijökt voor Cezars lauwer niet.
Hoed' afgront brulde, om zich aen Chriftus ftoel te wrekrai j
'Noch hoort meii, μίΐ Godt| ftoél, hier Godts orakel ipreken.
κ u e-
• ΪΛ 'Jh 1 .'-'Λ' O
■i 'OV qn;..! .
i > :'"
Κ L I O O S
ErtsbiiTchoplijcke ftoel, devoorftelieurvorilin.
yandrie, juweel des Rijns, van't Rij eken's Keizers fteden,
Geboorteftadt eneer ran d' oude Keizerin,
"Uw ilichtfter, na Agrip, hoe vroom hebt ghy geftreden
Voor't Kririslam, fcdert uw Matern, Sint Peters handt,
"ü ruckte van Tcutaets en Hefus woutaltarcn \
Getrouwe dochter van de Roomiché Κ erck , ghy fpaiitr
De Kroon in Heilighdom en Godtsdienft te bewaren.
UwKercken, in getal, op'tjaerlijxdaghtal flaen.
Men ziet de zon van Rome in Keulens halvfe maen.
ι
x^Uas inter caputextuUt Urbeis. '·
NT WERPEN liet den droom van Reus en handtol varen,
En 't werpen van de hant, aen d' oevers van het Schelt > ·
DieMarckgravindesRijcks, en Koopftadt, rijck v;^n w^-en
Haer beurs en zenuw fteef metin-ai uitheemfch gekr
Een paerle aen Flippus kroon. en zelf de kroon der lieden
Van ganfch Europe, en als een lamp voor 't hoogh altaer,
Verlichtze met haer' glans godtvruchticheit, en 'zeden.
En kunften , en bewaeckt de lantgrens in gevaer.
- Hoewel de.ftroom en muur en burgerwacht liaer llercken;
Haer ilcrckxlle burgh is Godt, zij η Moeder, en haer kercken.
kraam,
BESLUIT.
D Ε Kraam van Κ L i ο 5 die aan yders oogen»
Verfchafft geen hand- maar harzen-fchildery >
Zal in een ander opening vermoogen
Niet min te toönen puik van poëzj.