-ocr page 1-

κ L I ο ο S
KRAAM,

VOL

VERSCHEIDEN GEDICHTEN,

fc

ByH enrik Rintjus, Boekdrukker in de Pe-
perftraat,
in den Zaadzaaijer. cId I^c lvh.

-ocr page 2-

Heer

PIETER. MEJONTSMA.

Oedaa-nig, met wat een liift
en liefde uw' zinn zich ilrekkt
:tot alle kunil die verheerliikt
;is met onberifpeliike vraaijig-
heden , konnen zy getuigen
die ooit neffens my toegang genooten ter
gezelfchapp van U. E. Dies ik (die my be-
roemen mag uw' gezintheid, in deezen, zo
diep als iemand doorgegrond tehebben^
niet eens bezorgt ben voor een afzetteliik
gezigt te deizen, wanneer ik verfchiine
met deez bundel blaaren , waar op dc
bloem van zoveel devraaifte geeften met
een braave luifter bloeit. Dusdanig my
het verhaalde bewuft, neem ik de boek-
ftaaven van uw naam, en drukkze uit in 't
voorhooft van miin arbeid > daarze ver-
ftrekken zullen een fchild, my veel be-
haagliiker dan of een vorft (hier toe ver-
zogt) vergunde die plaatze te verzien met
ziin ontzachgeliike wapens..

^ 2 Deez

-ocr page 3-

Decz van my verzaamelde ende dus
opgediichre geeilgerechten , ofze alle in
uw oordeel met ziin zo verwonderliikjdan
oFt
Hooft haar uit ziin onvergeliikeliik
brein gebaart hadd j niet zo voll zinn, oft
het door de fpitszinnige harzenen van
Η υ y G
ε ν s hervoort gebragt was > niet
zo zielroovende 3 verzien van hoogitaa"
teliike vonden, oft V ο
ν d ε l door ziin
fenixfeder, in allerhande ftiil en ilof, tot 's
werelds verwondering, die den tiid tot
yoedzel betrouwde > niet zo geleerd, oft
G
α β β ε μ α ziin zangheldinn van topp
tot teen in rouwgewaad bemantelde 5 niet
zo hoogdraavend, oft V ο s in het aller-
vermaardfte truurfpell Aran en Titus om
wraak en weerwraak déè woeden, of ziin
heldhafte vreedezang zong ·, niet zo def-
tig, oft de D Ε c κ Ε R den kruisberg met
hertfcheurende gedagten opklaauterde,
terwiil hy traanperzende geluiden iloeg >
niet zo overaardig , oft Α
ν s l ο ziin
wonderbaare en wereldwiize Sweedfche
Pallas, als in triomf, zo trefFeliik ten
toon ilellde : echter ik verzeker my zei-
ven, veeleder nu niet vanmy genoemde

naamen,

-ocr page 4-

naamen, die binnen deez bladeren haar
huiswefting hebben, zullen U E, be-
nefFens de voornoemde zo aanmerkliik
weezen, wanneer gy die daar voorilaan-
de gedichten in uw gedachten drukkt,
dat gy dan het waare beeld dier beteike-
ning als met uw hert omhelft. Van ge-
liiken zullen 'er (^hoop ik} meer onzer
loiFeliike landaard gezind ziin , die het
als U E. aangenaam zy, dat ik op dus een
wiize de kroon der konften kweek. Dit
is miin oogwitt, hier op doelt miin ge-
dacht > die 't anders will duiden kan het
doen; ik ben te vreeden mag ik my noe-
men 3 geliik ik van herten ben

U E.

Tot onderdanigen
. dienil bereide

Tim Ictatilen vayi
Wiimnaand , Hen

/rtrtre cIoIdclvii. ·.

H: Rintjus.

-ocr page 5-

'BLA'DVV II

S. lobbes Gabhema.

Op 't te paarde-riidcn v<in MejuiFer Si-
bylla van Jong stal. ζ ι
Aa.n Petrus νanlVaJfemar > f _2

Op't overlijden van Mevrouw Hjlk Boner,
weduwe van den Heere lohan van Saak-
ma , Raad in 't opperhof van Frieiland,
en Curator der Univerfiteit tot Fra-
neker. JOjT

Lofzang, aan den Heere Krifioforus Muniie-
rus i
der konften Meefter, en der zei-
ver cpperfte voorleezer in de hooge
School te Franeker; als hy't opperge-
gebiedtdierSchoole in een anders han-
den volgens jaar lij kfche gewoonte oo-
vergaf.

Op d' af beeldinge van ^Ahn en Leonora,
miiïcndc elk een ooge. 332

Veirsjesgefneden op halsringen van de zwa-
nen van den Heer PzVifr
Mejontfma-160

R. κΛιβο,

Het gekoonde Amfterdam, met het nieuw
Stadthuis, gegrondveft door Gerbrand
Pa?ikras, lakol· de Graaf ^ Sybrand Val-
konier, Pieter Schaap,
der Burgemee-
iteren zoonen en neeven j onder het ge-
zag der zelve Heeren. I
Aan de Veede, op degrondbouw van *t Stad
huis. 18
Op de Toorn
ftaande buiten aan de Nieuwe
Kerk. 19

Lijk-

-ocr page 6-

BiADPVIIZER

Lijkklagt over zijn Hoogheid FreiirikHetirik,
PrincevanOranjeii.

Klagre van (^/Tmelia, PrinceiTe van Oranjen,
op't overlijden van zijn Hoogheid, f6

Op de dood van den Heer Oeraard FoJJtus. 113

Op de Hebreeufche Heldin van Willem Heems-
kerk.
 147

Op de Nederlandfche Woordenfchat. 128

B.

Jm Baptifi.

Bruilofts zang, op het vereenigen van den
hooghgebooren Heere
Georg de Hartege,
Heere van Valkenburg en Hogcnhui-
zen 8cc. en de weleedle
Sufama Stut-
Ier,
Jonkvrouw tot Bergen. 98

J, BodecheerBemim,

TerBruilofte van Antontut Clement, en JtiiF.
Catharina IValaa^ 41

Boogaard.

Op het Pialmboek kunftelijk na de Nieuwe O-
verzettinggerijmd,doori/e«i'i;tS)'«»i7.45·

Klagte over het verlies van 't boek Jobs, ge-
rijmt door
Henrik Bruno. 1^6

J. de Brme.

Minnepraat ter Echtzamening van de Heer
Matth,£Uf Fojjtm , Hiftorifchrijver der
Ed. Gr. Mog. Heeren Staten van Hol
land en Zeeland.Bibliothekaris vanAm-
Actdim, Iohan7ia de Fene. loi

xyllïda Brmo.

Graf-fchrift over de vermaarde Tejfelfchade
Vtsfchers- n»

Op de Bruiloft van den Heer Bartholdus
4 Wermskerk

-ocr page 7-

BLADWIJZER

IVormskerk, Dehora Blaeu. 398

y. vander Burg.

op des Heeren P. C-HooftsHenrik deGrote:ij 1

y

!

7

T>.

van T>aale.

Op de nooit volpreeze fchoonheidt van de
welleevendeJuffiOuwS./. 261

de T)ecker.

Jubileum, cfGuldenbruyloft van den eeria-
men
Ahrahayn de Decker ende de deugd-
n]c\:.Q Maria njandeji Bremden 117
Klagte van
Monime over haer konincklijck
, huwelijck met Mi^ri^iïm. 140

Romens ouden yverinPiemont vernieut· j f9.
Op de dood van
Godefroy Hotton Leeraer der
Franfche Gemeente t'Amfterdam. 189
De vierjaergetijden. 200

OpdeNieunederlandfche volkplantinge. ll^
Op den Zeeilag tuflchen den Turck en Ve-
netiaen· indenjare lijfó- 234

De klagende PrinceiTe overd'onriipe doodt
van haeren man den Prinffe van O-
rangien.
 t6o

Mins geweldt vertoont in Mr. Willem Ver jan-
nen ^nC at har ijna Decker s- iSs
Op eene af-beeldinge van Prins Maimts- 199
Hollandfche grocte aen
lacoh -van Waffenaer
Heere van Opdam &c. op d'acnvaerdin-
ge van iy η Admiraelfchap 3

T. UiéMs.

Aandagt op de Kribbe onzes "Zaligmakers, ge'^
volgt uit het Latijn van de HeerC ΰ. i ƒ0

y. van T>uisberg.

Blyhartige welkonjile aan haare doorluchti-
<. * Hoogheid

-ocr page 8-

BLABWIIZE κ,

Hoogheidt Mevrouw de PrinceiTe jime-
lia van Solms , Dovagire van Oranje,
op haar lang verlangde komfte t' Am-
ilerdam. 94

Trooft in droefheidt, Aan den eerwaardigéii
Godzaligen D.
Reimerus Ligar'm , o-
ver 't droevig verongelukken van zijn
eenigen naar hem genoemdenZoon. 2 29

G.

H. de Groot,

Aan zijn Vrouw, Oftober vu. *s jaars.
cIdIdcxix. , 3291

S. van Griethuyfen.

Op d' af-beeldinge van Theodorw Faber, door
hem zeiven gefchildert. 27

D'uyrederliikftaatfy, van den Ed. Godfali-
gen
Wejfdm EmmiuSy in fijn leeven ge-
trouwen dienaer Jeiu Chrifti binnen
Gronningen. 102

Op haer eygen af-beeldinge door den geefti-
genTbeodorus Faber gQÏchMext^ 133
Op d' af-geleide verfchil-punten tuiTchen
Stad Gonningen en d' Omlanden. 194
Op d'af-beeldinge van D.
jilb, Lamb. Emma
Dienaer des goddelijken woordts tot
Noord-Laren. 35-3

H,

CMarïa vm HaeBrecht.

Aen den Heer Kriftophorus Munfterus. 167

W. 'vm Heemskerk.

Aan loachim Oudaan voor zijn Kpoinkiijk
Treurfpel. 138

f C. Huy-

-ocr page 9-

BLAD W J I Ζ Ε Ά.,

C, Hu)>gens.

Geluck aen de Ε Ε. Heeren Regeerders van
Amfterdam inhaer nieuStadhuys, 233
Copie van een Zerck &c. 263

Aen Juffrouw Tejfelfchade Krombalck. 3 21
Schreyende af-fcheid. 360

Dageraedt 361

Doodgift i6z

Drydobbelde Geck, 362

Bloeiem. 363

Lied. 36f

Opden Aerdkloot inden vloer van het'Stad-
huis tot Amfterdam. 166
Op den Hemelkloot aldaer. 367

J-

G. Jacobs.

Pei-ibnêle vertonig der Viergetyden. 174

Sibylla vm JongHd.

Aan simon Abbes Gabbema over zijne vaar-
zen op mijn te Paarde-rijden. 193

y. Lefcaille

Heete tranen geftortoover't droeve lijk vaa

den onverliikkelijkkcn man , Heere
Gerardus FoJJim. 44

Klagte over 't vertrek van loan. RuTit'm. 11 f
Aan mij η groote vriend Hero Galmna. 199

O,

L Offm3€ld.

ijymen ^an den hooggeleerden Heer,
" Voet, Doftor in de Rechten, Profeffpr

iQ

ί· t

-ocr page 10-

in de Philofophie en Grïeckfche Taelc
tot Utrecht, als hy, Bruydegom zijnde,
•vooxGuiljelmusCamnntis preiideerde. 325·

Carel Tr'mce.

Bruylofts toorts ontfteken op de Echtiaming
van
Davidvander Beeck&Ïi Elizabethde
Swaef. 31

Aen den Heere Knfioforus Munfleriis. 170
Aen
AbeJus Kobynfma, toen hy tot der beidei·
R echten Do£tor wierde erweelt. 249
In 't Stamboek van
loacinmus Heydams 327

Catharina Si^Hiers.

Dank-oifer aan den Ε Ε. Achtbare Magiftraat
van Amfterdam, na 't fpeelen van Cafi-
mier, of gedempte Hoogmoed.
60
In 't Stamboek van z^.V.D.F· 149

Aan Fr.I .H. voor't zenden van een Zuycker
broodt. 2 ƒ0

2). ^^fiiers,

Lijkzang over de dood van den E. Heere Cor-
velis Boom.
 134

Uitvaart van den Doorluchtigen Zeeheldt
Mart en Harpers Tromp. 264

Uitvaert van den EedlenHeere Cornelis Bikker
Heer van Zwieten. 346

L, Smderm.

Lijkklagte over J. Polyander α Kerkhoven,
Helikon in rouw, over 'tafiterven vanJonkf*
■ lacob van Eyck. " 123

Op't

-ocr page 11-

BLA Ό WIIZER.

Op 't af-fterven van de weleedle Jonk vrouwe

jibrnhade Bye.
Ter Bruyloft van de Godfalige, Hooggeleer-
de
lohamtes Teekman, met de deugtrijke
Juffrouw
Bartha -van. Steenbergen- ζ 5-7
Ter ecren van
ChriiiiaanEdmesflon mSernerd
Fajienou,
wanneer hun de hoogitetrap
in de Medicinen wier opgedragen 3^3
Aen
lofiia Sanderus bedienncnde liet Mar-
fchalk-ampt van Abkoude- c^jj

W, Scheilinks,

Op een flechte Schildery in een koftelijkke
vergulde Lijft. 24

Op een treifelijke Schildery in een flechte
Lijft.

Opeen C^uakzalver gefchildert van t_Adri-
nan Brouwer. 131

Op een Lietz inger. 13 »

Gx3i0ichx.o^Matt.GanfnehTenguagcl.
Op de Schilderkunft der Benjanen. 3 ƒ i

F. SneU'mx.

AandeFenix der Maatzangeren I.Dti-Sctrt.^f
Letterkrans op de geboorte van Juftr. Katha-
rtna §ΐΜίίΐ€Υ5. ) 37

^&T^rvi\\oïtV3Si Kornelis Klokke en Hele»e de
Zwaan.

y. VoUenhovius.

Kruistriomf. <5i

Lijkzang over de Heer CorneVw de Maats, τ 5-4
De Bruiloft-toortfcn van de Heer
loan van
Heer van Echten en Hogevecn,
en Me)uifcr<L/i«7/rt
EUzabethva»U<ier-
folthe&c, i. -237

B. Vbïlenhove.

Heilige gedachten over de geboorte van on-
zen

-ocr page 12-

bladwiizer,

znnHeeTQleJm C/mih0. 3©l

Uitvaart van den Heere Jr. 3f4

J. vm Pondel.

Op G. Flincks af beddinge van den doorluch-
tigften Vorit en Hecre
I, Maunts, Prin-
ce van NaiTau. lo

Ter Bruilofte van de Heer laan Six en JuiFr.

Margarite Tulp^, 28

Eenzame Aendagt in de Vaften. 49

Op d' afbeeldinge van zijn Konincklijcke

Hoogheit Don Jan van OoHenryck
Ecuwgety van Francifcm. Xa'vmus 85·
Getzemani of Engelen trox)ft. 108

Blyde aankomllt'Amfterdam van zijne Ex-
celentie Don
EBeva?! de Gamarra, Rid-
der van Sint Jacobs ovde Scc. Gezant van
zijne KatolijckeMajefteit by de Hooge
Moogende Staten der Vereenigde Ne-
derlanden. 129
Vcrloflinge van Valendin,door zijn Konink-
lijcke Hoogheidt Don
loan van ΟοΒετι-
rijck. 145·
Lijcklagt over Don
Anmm de Gamnrra. 16z
Tegens de laftervaerzen Koningin ChriBhie
in 't aenfchij η gefpogen. 175
Op de Zeetriomf der Heerfchappye van Ve-
netien. 191
Op de Romeinfche Hiftori fchilderien, om-
gehangen in de Burgermeefters Kamer
en vcrtreck tot Afnfterdam. 197
Ter Bruilofte va,n den hoogedelen geftrengen
Heere
Pieter Noof»s, Baron des H. R.
Rijcks, Heere van Ardanderveen , ea
de hooge edele Jufier
Beatrix ^drima
Ram,
vanSdialckwiick. 225·
'Toneelkrans voor den E. Jongeling

vmi rloofwtjck, toen hy de rol van Fi-

icdonius

-ocr page 13-

ΣΣΑΟΐνΐΙΖΈπ,

ledonius of Lufthart» by D. Francifcus
•van der Enden,
op'sWijzemans ipreuck,
door zijne Latijniften ten toneel gevöert
zoloflijk, en ftichtig uyt voerde. 23ƒ
De Nachtegaal van Amistort. 25-4

DeKloelia vandeHeere HogenhuySj gefchil-
dert door Stocyde. 2^9

Of d' Afbeeldinge van den Doorluchtigen
Vorft η Heere
FrederikErve te Norwe-
gen,Hertoge te Sleswijken Holftein. 300
Op de brieven en papieren ter Treforie ge-

fchildert door Kornelis Brizé.
Keurgedicht op de Keurftehouderfchap van
den doorluchtigften Vorll en Heere
J.
Maurits Prince vau NaiTou, Vorft
des H. Rijcks, Stadthouder te Kleef,
8cc. Toen zijne Vorftelijcke doorluch-
tigheit, inden naam van Keurbran-
denburgh, ten keure vanden Rooni-
fchen Koningtrock. 333

Op de Afbeeldinge van den onfterflijcken
Heere
Karei van Mander, Schilder en
Dichter en Schrijver van het Schilder-
boeck. 3f6

Op d'Afbeeldinge van dcnKunftrijcken Heer
abraham -van Diepe?ibeeck. 3Ó6

Op 't fterven van het zoontje van Paulus Bar'
bette
Geneesmeeftert' Amfteldam. JO
Doornekroon.voor
ludith Aiiwföw,Huisvrouw
v&n leuriaan Boekert. 4'

Aan de wond in Kriftus zy, voor Elitaabeth
van Koek, Huisvrouw van lan Heimtn-
fen Ko^k ,
Krijgsboumeefter en Bevel-
hebber van 't gefchut t' Amfterdam-p'^
Aan Jiiifrouw
Teff dfchade Viffchers· i ? f
Op verfcheiden Schilderyen in do voornaam-

yan Vos.

-ocr page 14-

IS L Α Β W I I ζ Σ R.

ftekaamers van't Stadthuis. 19S
Aan de Heer
Simen urn Pet kom, Agent van
zijn Kon. Maj. van Denemerken in Bra-
band en Vlaanderen. «8

Op d' Af beeldinge van Kajpèr 'vanBaarleij;^
Vertooningen op't Huwelyk van den E. Heer
loan H'mlope72 lakobsx, Commiffaris der
Huwelijkichezaaken 6cc. endeEJuifr.
LeonoraHuidekopers va?iMaarx,e'veen iSf
Ecrenkrans aan Leon de Fuiter, op zijnTreur-
fpel van den Bedekten Verrader. 351
Aan Juffr.
Maria Koek., Huisvrouw van loan
man Papenbroek. 369

IK

H. F, Waterloos,

Op 't Nieuwe Weeshuis der Diakonit* Am-
fterdam. 40

Op d'ouden Prins/ϊ^/Ζί??», gedreeven opeen
zilvere Medalie.'' 104

Op d' Afbeelding van Rudolphm Petr'u 13f
Op deGraffteê van den Admiraal
Tromp. 148
Op d' Af beeldinge der vier r.egerendeBurger-
meefteren t' Amfterdam, gedreeven op
op een zilvert Medalie. j 88

Op J.Boogaards klagte over het verlies
van 't Boek Jobs, gerij mt door
Henrik
Bruno ' 96

Op't nieuwe Weeshuis, aan de Diakonen. 347

Z.

Jofi Zoet.

VeedcrNut aan ziinc Kcurvorftelikke Door-
luchtigheid
Karl Ludwig door Gods ge-
nade Pfalts Grave by den Riin.

Aan

-ocr page 15-

BLADWIIZER.

Aan lan Folkaartjz', zonderling liefhebber
der Goddclikke wonder-wercken.
97
Geboorte krans voor d' Edele Jonkvrouw
(i^nmtPauTo. 187

Geboortefeeft van ziine doorluchtige Hoog-
heidt , gebooren Prince

van Oranje, gcviert in's Gravenhage,
op den viertienden dag van Slagtmaand,
desjaars iófó. ziinde netz^ftejaar ziins
ouderdoms-
 265·

Pampier voor goud aan ziin doorluchtige
Hoogheidt
Willem Henrik Prince van
Oranje.
 280

Het Jaargety van Herodes Boorte dag. 3 j ο

Η, Zweerds.

Trooft voor Oonhoorn·^ oover'taf-

fterven van zijn eerfte Dochtertje. 13
Stichtelijke overdenkingen op ider dag der
Week. 93

Op'tjaargety van JoAN Boog AAR u. iif
Op een Feftoen en krans , gefchildert door
Juffrouw Margarita de Heer, aan S i jvi 0 Ν
Abbes Gabbema. 224

Aan mijn vriend, toen hem fijn ICniietertje
ontvloog. if»

' . ' Gedenkteekkenvan W; Schellinks ver-

jaaren, als ik door een oude wond zwaar-

"likgepijnigt wierd'. 343

iSiiUleia

-ocr page 16-

HET GEKROONDE

Α Μ S Τ Ε R D Α Μ,

Met het Nieuw

stadthuis,

- Gegrondtveil door

GERBRANDT PANKRASj,
JAKOB DE GRAAF,
SYBRANDT VALKONIER,
PIETER SCH AA P,

Der Burgemeefteren Zonen en Neven,
onder't gezag der zelve Heeren.

O Fortmati quorum jam Cv κι α furgh!
t. ib ε r τ α s λίί, ö" faiiigiafu^icit urbis·

-ocr page 17- -ocr page 18-

Aan de È.Heerei^ . ■· .

BURGEMEESTERS

KORNELIS DE GRAAF,
WOUTER VALKONIER,
GEERAARDT SCHAAP,
GERBRANDT PANKRAS,

Vredevaders, Vaders des Vaderlandts, '
Bouwheeren van hec

STADTHUIS T'AiMSTERD AM.

Oo ley hy eer een groene Krans van
eiken,
Een kruik gewijde wijn ,
Voor't pronkbeeld van Jupijn,
Die 't hooft des Dondergods niet kon
bereiken :

Als ik die niet in top weet op te halen ,
Hoe't needrig Amfterdam
Tot zulk een hoogte quam,
Doe nu met my haar hoogheidt nederdalen.

Ik kan haar löf ten vollen niet verklaren j
Maar kip daar uit alleen
Haar deugden in't gemeen,
Als uit een oeugft een luttel korenaren:

Zy is 2,00 hoog ten eertroon opgeklommen ,
■ Datz' in haar wal bevat
Zoo koilelijk een fchat,
Het tegenwicht van 's werelts Koningdommen- ,

Α % Wat

-ocr page 19-

'4 Κ L I O G S Κ R Ji Α M.

Wat 'zialze nu, op het aanhoudend' fmekeo
Der Vrede, zacht van zin,
Al voordeel en gewin

Opileekcn 5 mét haar fwaarden op te ileken.

Zy liet den Krijg in al dat bloet verfmoren j
Die nu niet prikt noch lleekt.
Door dien hem macht ontbreekt.

En mint de Roos en Leli noch die doren ?

O Ρ erel aan de Lantkroon noit volprezen ,
O Hollants Wonderding 1
Was Nederlant een ring

Gy zout, óStadt, de diamantfteen wezen,

O Vaders, wien op's hemels welbehagen >
De Stadt is toebetrouwt:
De iloiFe maakt my ftout,

Om dit gefchenk u dankbaar op te dragen.

R. Anslo.

het

-ocr page 20-

het gekroonde

Μ S Τ ε R D Α μ.

INHOUDT.

In de Raad der Goden was beflotenom Amfierdam te kronen en daar
toe de dag van de grondtlegging van het Stadthuis genomen, cn
aan Met kuur belaB, defta^y uit te voeren- die, hierom nederda-
lende , 'de Voorz-ichtigheidt een Godin, om heg te gemoet koftit,
aamoiehy het raadtsbefluit openbaart y endaarnaa , z.iende de
iieengeléidt, aan Amfierdam deplechtïgheidt volbrengt, haar
«erfi, ter loop , verhalende hoe zy zo hoog is opgeklommen.

Ν 't middeö van de lucht is een Goddin gezeten
Heel fnee^ig van begrip, en bezig in het meten
Van zaken van belang, die, op een hoge ftoel
Geruft des hemels ruft, en't weereltlijk gewoel
Naaukeurig overleit j en, ziende uit zoo veeloogen,
Isaltijtin zoo diepeen aandacht opgetogen.
Zy, die met oordeel fchift de waarheit van het valfch.
Als d' oude Janus heeft twe hoofden op een hals.
En mag, al ofze fchoon het alles dient te weten,
Geen wiiTe wetenfchap met waarheit zijn geheten.
2.y heefteen gladde flang rondom haar arm gedaan,
Een paiTer in haar handt, en by haar ftaat een haan.
En fchei-p en fterk in 't zien, en naauwen gaauw in 't horen,
2.0 krijgtz^hier van haar naam van dat zy ziet te voren.

Die wakkere Goddin üoeg onlangs van ter zy
Haar oogen, na den Dam die d'Amttel fcheit van 't Y:
Daar zy door laft der Stadt, veel huizen weg zag rooyen j
Om een Stadthuis vol kunft op
't heerlijxt op te tooyen.
I^eftraten zijn vol puin, én door een vreemt gebruik
Verkrüitmen fiier en daar de bakken, hol van buik-
Hier fchudt eert muur en dreight op d' aarde neer te ploflfen ,
Gelijk een eik in't woudt nu aan het hert getroffen.
Gins ftort een gevel i;a, en maakt e^n fwaarefmak
En al de lucht vol ftof, daar komt een panneijk

Α 3 Néér-

-ocr page 21-

S - κ L 1 G ο S VLK Α Α Μ.

Neêrglyen νααοιη hoog, en hier een balk, gefchooten
Doch- zoo veel zolders heen , tot op de vloer te ftooten
En Ikat daar over eindt, heirleitgeme-ngtineen
En yzer, kalk en loot, en hout en glas en iteen.
7.y zag dit woelen aan, tot dat haar quam ontmoetea
De vluggeHemeltolk, met vleugels aan zijnvoeten.
Ze ilondt gelijk verzet, verwondert om derey
Der Nimfen, die Markuur hier dienden tot geley.

Het kroonfeeft van het Y was nu op 't left gekomen,
Zoodikwils uitgeilelt, zoo dikwils voorgenomen,
En Atlas fchrandre Neef, door 's hogen hemels laft,
Gemachtigt tot dit werk dat hem te wonder paft.

Toen deez' Godin niet wift wat zy hier van kon zeggen »
Qiiam hy op deze wijs, het werk haar uit te leggen.

Gy die airede ziet het geen noch komen zal,
En vaak de ftormen ftuit van 't biiyige geval.
En nu verwondert zijt, hoe ik hier aan kom varen
Ten dienft van Amiierdam, ik zal 'tgeheim verklaren.'

HetY, dat ebt en vloeit, maaraltijt vloeit van geit.
Had, midden op haar llroom, een gaftmaal toegeftelt
Op 't prachtigft uitgeruft, en daar te feeft doen noder»
De Viergodt, met de Lant- en Lucht- en Watergoden.
De Vader Jupiter was nimmer zoo verheugt.
Al wat in 't water fwemt dat fwom hier in de vreugt.
"t Was alles by der handt al wat tot luft kon helpen.
Meu dronk dekoele wijn uit koele waterfchelpen.
De groofe Dondervoogt, zoo heerlijk niet onthaalt
Op Thetis zeebanket, heeft haar hier voor betaalt
iN'l et daat en groote dank, en dan haar daar beneven j
Noch uit zijn vrye wil, dees vrydom weg gegeven,
Dat zy, tot haren dienft miindicnft gebruiken mogt.
Dit is met grooter ernft van veelen veel gezocht.
Maar η iemant heeft deze eer tot noch toe weg gadragen %
Of was van hemels bloet en d' aldernaafte magen.
De Waterheilig zelf liet, op dit feeftgety,
Zijn vlotte wagenfchulp beftieren van het Y
Tot over Pampus heen. die roem der waterlieden
Wicrt toen, als Zeevoogdes, van ider aangebeden.

De

-ocr page 22-

ίί L I ο ο 'S Κ H Α Α Ü. ^ t

De Tritons boogen 't hooft voor haar gedienftig neêr.
Men fpeelden noit op ftroora , in mooyer weer, mooy weêr.
2,00 raakte ik in haar dienft. By 's hemels rijxgenooten
Is, na lang overleg, haarkroondagnubefloten
Op heden vaftgeftelt, zelt op dezelfde ftondt
Als d' eerfte marmerfteen zal leggen op de grondt
Van't grote nieuw Stadthuis, daar't oude is afgebroken >
Daar zelf in d' andere eeuw al fterk van was gefprnken.

ZoofprakdeHemelboó, terwijl het StadtsbelUer
NuftontaanPANKRAS,
Graaf, en Schaap en Valkonier.
Vier mannen, daar de Nijd noit iets kon in mifprij ten,
Dan ilegs haar deugt, daar zy haar wijsheit in bewijzen»
Daar 'taltijt vaft by ftaat naampten nooit te ftaan,
En daar toe aangezocht die nimmer af te flaan. '
Zy, daar dit eerlijxtampt noch eervan heeft verkreegen»
2-ich van hun eigen hert daarlieten toebevvegcn,
Niet liit een ydele eer, maar voor'tgemeene beft.
Dat altijt in haar raadt't begin is en het lelt. .:

Ζ y achten't haar geluk, indien zy maar aan veelen 5

Derminften, haar geluk goedtgunftigmededeelen:
Gelijk des hemelspronli, dezonne, die alleen
Aan's werèlrshoogftetop, haar licht ons maakt gemeen ,
Tehoogvoor'tlaagevolk, maardieookwelmagliidcn
Dat zich de üechtfle menfch ga in haar glans verblijden.
Hier wort de deugt ge viert, en wai-en imrnerméer
De rechten wel verguit met beter glans van eer
Danbydees Amptenaars? waar by dat vafl: zal leggen
Dat het moet onrecht zijn iets aan het recht t'ontzeggen. '
Hier hóudmen deze voet. waar was oit beter ftaat
In een gezegent lant ? de Wij sheit geeft hier raadt
Gevol igt V an de Deugt, die noit van 't recht zal treden,
En noit gedreven wort doorgramfchap, maar doorreden.
Zag d' outheit nu eens op, zoo zag zy 't Y geciert
Msi- zulk een ware lof als by haarwas verziert.
Ikfchnjfgelijkikzie. zy, om haar te behagen,
Zoo van haar Heeren il-hreef gelijk zy 't garen zagen.
Waar heeftmen ooit gehoort dat iemant zich v.erpiint
Daarhy de meefte alis, dat hy de minfte fchijiit.? ·■ s-

A 4 · Dees

-ocr page 23-

S KL lOOS KRA^i Μ.

Dees heerlijke eigenfchap fchijnt haar als aangeboren I
Die graag iet loflijks doen en graag haar lof niet horen.
Zoo laag in haar gemoedt, zelf op den hoogfte trap,
Z-ooburgerlijk van doenin't Burgemeefterfchap.
%y houden 't oog in 't zeil, en zien op alle tijden,
Om, door die toeverzicht, alle ongeval te mijden.
Zy zien vat toen ter tijt voor 't befte wiert geacht,
En wat, ten dienft der Stadt nu nodigft waar betracht.
Zoo willen zy by 't volk haar naam en faam behoeden,
Alleen niet van het quaat, maar zellef van 't vermoeden»
En 't is een wis bewijs van een goedaardige aardt,
Zooiemant, hoog in eer, de deugt noch naauw bewaart*
Zy achten voor haar zelf daar aan zoo veel gelegen,
Nu zy zijn in 't bezit als eer zy 'tampt verkregen.
Zy hebben al de Stadt de fchoot nuopgevult.
Met weldaan zonder tal, en noemen dat haar fchult
Gehouden in 't gemeen, waar vintmen zulke menfchen
Die zulkeHeeren zijn gelijk zy burgers wenfchen ?
2>y leggen niemant ooit dat qualijk voegt te laft,
En doen, niet na haar magt, maar üechs het geen haar paft»
Zy weten ons de weg tot vryheit zoo te banen,
DatKatoos, nu ter tijt, hier zouden onderdanen
Gewillig willen zijn. dit 's hoogft by haar gezet.
De welvaart van het volk is d' alderhoogite wet.
Μ ij η veder vliegt te laeg. zy moeten my verfchonen.'
Ook doen ik als de geen die, in het kort, wiltonen
De wereld op een doek. daar is, in kleen begrip,
En ieder landt een punt, en elke ftadt een ftip.

Decs hadden nu 't gezag, 't wiert by de Hemelreyen
Voorgoed gedocht, dit jaar met wondren af te fcheyen·
En hierom quam Markuur, zoo gaauw van tong en geeft»
Om immers tij ds genoeg te wezen op d it feeft.
Het docht hem nu al vreemt, hoe dat het by rnocht komei»
Dathy zijn Amfterdam tot noch niet had vernomen;
Maar 'c'fchorte by dé Vreê. daar was veel tijt geipilt-
Al eerze ftont getooit gelijk die had gewilt.
Ten leften quamze noch, op 't prachtigft uitgeftreken·
Haar een' hand^ voerde een ilaf, haar andre een vrede teken., _

Vyr

-ocr page 24-

κ L τ ο ο S R R 4 ^ Μ. 9

Vijf Nimfen volgden haar. Een droeg een goude krooi»
Metpeerleningeleit, vier torilen'er een troon-
Quam eens delmit Vulkaan, van boven tot beneden»
Den brandenden Apol van gloeiend goudt te fmeden,
Zoo zoudt dit maakzel zijn, dat fterk zijn luifter houdt.
Dit goudt is zonder fchuim. al wat hier blinkt is goudt»
En'tfdelfteêlgefteent, dat noch» in alle hoeken
Des wereldts wijdt en zijd, was ergens op te zoeken.
Kanniemantj van zo ver, met fterffel ijk gezicht
Opilarren ^ tegens't heldre en fterke zonnelicht!
Wiezaidan , hieromlaeg, zijn machtig om te doge»
Die dichtnabye gloedt, niet ftralendeuit haar oog«n
Maar uifhaar heele lijf ? de Vrede, nooit zoo bly,
Ging, met eerbiedigheit, aan haare flinke zij :
Waar in zy, fchoonze't lang en heftig zocht t'ontleggen,
2-ich, door een heufch verzoek, noch eindlijk liet gezeggen.
Toen ieder deze glans nu flikkerde te fterk, ■
Hing zy haar om het lijf een tabbert, vol van werk,
Die zy had opgetooit, met fwierende gedachten,
Toen nimmer malens moe, zy al te lang moft wachten
TeMunfteronibefcheit. hierftonden, langs de zoom»
De gulde wapens van de Vaders van mijn Stroom.
In't midden van de rok, om Vorften raadt te geven,
Was, door gelijkenis, dit kunftig in geweven:
Hoeeerlijtsjupiter, die alles onderhoudt
Door zijn almachtige arm, aanMetis wasgetrouwt
Een dochter van de Raadt, die, vol van wijzereden.
Hem lieflijk onderging met zoete aanminnigheden,
En heusheit milt van aart, zoo datze metter tijdt
Van hem beiwangert wiert, in 't aanzien van de Nij dt.
Hyzellef heeft zijn vrucht, to^nhy dit quam te weten
Eer zy geboren was , voorbarig opgegeten;
En hier door is Jupijn het bekkeneel geklooft,
Toen Pallaseertijts wiert geboren uit zij η hooft : ,

Gewapentmet een helm. hier mede wou zy zeggen; ;

(Indien 't geoorloft is 't geheim zoo uit te leggen)
Dat d' Oppermaght, op dat zy wel haar volk befcherm »
I^e Raadt dient t' allen tijdt te nemen in haar arm: ·

Α f -ε»»

-ocr page 25-

lö JlL 10 ο S KK Α Α hf '

En 5 ziende eens met haar, alleen dan voort te telen
Als uit haar eigen hooft, de raadt bedocht by velen.
Zoo was hy toegeruft, die, door haar dienll, genoeg
De Paiskvoon heeft verdient, toen zy de Krijg verjoeg.

Terwiilmen, met dit werk, om hoog itont opgetogen *
Was dit om laeg te doen, daar duizenden naoogen.
Vier borilen, frifch van jeugt, geteelt van Amftelsbloedt ,
Zichfpoyen naden Dam, gevolgt van zooeenftoet.
Toen quam de blijde Maar aan iedereen te zeggen,
Dat zy den eeriten iteen van 't Raadthuis zouden leggen.
Zy hadden op hun boril, gefneden in het goudt
Het wapen van de Stadt, hun Vaders toe betrouwt.
Of fchoon men met het bloedt geen deugden komt te halen ι
Verm its zy
7.1] η geen erf, zoo zie ik nochtans dalen,
O Spruiten groen van loof, in 't bloeyen ft van uw jeugt
Al telgen groot van hoop, uw vaderlijke deugt.
Ik zie, dat tót haar lof, de Stadt zal wedervaren
Het groeyen van uw deugt in 't groeyen van uw jaren.
Zy waren alle vier, waarna de Wij sheit haakt.
Als jonge metzelaars, op 't aardigft toegemaakt.
Toen heeft Markuur aan haar, twee Zonen en tweeNeven
Der Burgemeeiteren, zijn zegen toe gegeven.
Het deedt de Vrede nieuw, hoe dat zoo lang, zoofterk
De jonge
Va l κ ο ν i ε r bleef ftaren op dit werk:
Maar d'Aniftel heeft aan haar, door een behendig teken,
De kunft die in hem fteekt in 't teek'nen ingefteeken.
Zy waren in het werk , tot eer van Amiterdam ,
Als haar een vreemt gezicht heel haaftig overquam.
Zy zagen fcliielijk op, en fchielijk nederdalen
Vier Englen, fnel ter vlucht, heel afgerecht op 't malen t
Dees' hadden uigerekteen wijdtgefpannen doek,
En ieder van de vier een handt aan ieder hoek.
Hier ftondt het nieuw Stadthuis, getekent van te voren»
Zoo geeilig, dat het zou het kunftigft oog bekoren.
Het dunk van Kampen nu niet langer vreemt te zijn,
Al zag hy dikwils om, en zag geen menfchen fchijn.
Wanneer hy,. met hier op zi; η zinnen foherp te fcherpen»
Was bezig om de fchets van 't groot gevaart t' ontwerpen

Decs

-ocr page 26-

R L τ C ο S 'K Ti 'A Α U.
Dees ilronden achter hem om 't werrik te befpiên,
Hy heeft het eerft bedocht. zy hebben 't afgezien.
De boukunft, die om laag hier 9p quam aangevlogen f
Bezag dit heel verbaaft met haar doozichtigeoogen:
Door dienze hier in een zag meerder kunlt gewrocht, i
Alszy, haar leven lang, ter wereldt had gebrocht.
Hier zagze lönien heel nagebootft in 't bouwen.
En hier een eedier fwier een beter voet, gehouwen
Gelijk Korintenplag. hier mengtmen kunft ineen.
Hier volgtmen heel beknopt het Roomfch gebruik alleen»
TjOo zoektmen Amftels eer zoo hoog in top te heffen»
En in dit heerlijk ftukd'aaloudtheitt'overtreffen. ■ '
Dit docht hy die, alleen tot eer van onze Stadt,
Dat groote werk zoo lang had in het werk gehadt}
Die zoo zijn naam door kunft zal in de werelt houwen *
Datze eeuwig ftaat ten toon in Itatige gebouwen.
2.00 fpreken zonder mondt de fteenen van zijn lof.
Dat tuig Graaf Maurits huis, dicht achter Hollands hof.
En 't huis van Zuilichem , waar in Apol komt waren,
Ent'Alkmaar 't orgelfpel, en dan de kerk by 't Sparen,
En zoo veel werken meer, die hy, met raadt en daat,
Heel trots heeft opgetooit, waar in de kunft beftaat.
Maar geene grooter eer was ooit voor hem te hopen,
Alsmethet hooftgeboifw derHooftftadtvan Europe.
Dit ftondt hier afgemaalt, en in het kleen vertoont
Het werk, dat met zijn kunft het hooft van d'Amftel kroontr ~
Elk had genoeg te doen om d' ogen te verzaden,
Dan met de metzelaars, dan met de wijze Raden.
De liefde, kuifch van hert, quam op de Nieuwe Kerk
Te dalen van om hoog, in 't midden van dit werk;
Hier viel haar daatlijk in, hoe, door des afgrondts liften ,
%ons is ingevoert dat heilloos tempeltwiften :
En hoe nu tegens een de Κ erken zijn gekant,
Hier uit fpitsvondigheit, en daar uit kleen verftant.
Dedienftj die, door haar ν uur, de herten op deed blaken, _
Gebruiktmen nu helaas ! om twift in 't hooft te maken:
Niizy, doorilimbedrcggeklommenisvan'thert
Totindeherflenen, daar zy't verftant verwert. •

En

-ocr page 27-

tx κ L τ ο ο S Κ Ρ. Α Α Μ.

Εη dikwils noch die zelf hier dienden 't kruit ce dragen

Die 't niet met hun verftaan, bcllaan daar mee te plagea.

Hier worthy toe vervoert, dieeenszooisgezint

Dat hy de waarheit min, zich ze) ven meelt bemint.

Dit quam tpcn Konllantijn, met kerken op te bouwen»

Zijn werelthjken arm haar boven 't hooft wou houwen.

Toen drong, gelijk een vloedt de dijk nu veel te ilerk,

De wereld met gewelt van ampten, inde Kerk.

Dit docht zy die, door haat ter werelt uitgedreven,

Noch docht om t'Amlterdam op 't lell geruft te Ipven.

Daar ziet quaadtgebruik verbetert altemaal.

En weer een eeuw te moet van zuiverder metaal.

2.y quam op deze tijdt, in 's hemels zaalge zalen

Voor d'ooi log weg gevlucht, op'taertriiknederdalen."

Nu had Rechtvaerdigheit zich op de Waag gezet.

*Ly hiel haar oogen toe, haar handen on beimet,

Maar in haar eene een fchaal, om 't recht gewicht te wegen >

En d' arider was verzien met eenen breden degen.

Dees, Schutsvrouv/van't Stadthuis, bezag daar van den gront

Waar in,de wijze Raadt zal fpreken met haar mondt-

7.y, die hetquaadt beftralt om 't goede te belonen.

Voorzichtig in haar doen, kreeg luft om in te wonen

Van toen af by het Ύ. hoe zalig is de Staat

Wanneer vf heefteenilem in 't midden van den Raadt!

KuwasdeheeleStadt, van blyichap uitgelaten,

Ct^drongen na 'et Stadthuis, uit ald^rbande ftraaten»

Nieuwsgierig om tc zien, hoe 't eerite metzelwerk

2.0U leggen vaft geveft in 't afgegraveperk.

De Koopvoogt, ziende nu de fteen den grondt bedekken·
Docht by zich zel^ 't is tijt de krooningte voltrekken
Met ongemeene pracht, toen deed hy dit verhaal, „
Xovlocyende van tong, zovlayendevan taal.

Doorluchtig Amfterdam (dit hebbendeüitgciproken
Zofweeghyltil, maar niet als of't hem hadtontbrookeo
Aan
't geen hy had bed ocht} maar op dat elx gehoor^
7.0U op zijn open mondt opdoen een open oor)
2,iet hier (zo voer hy voort) de zaalge tijt genaken,
Dié
u tot Kaizfrin van heel Euroop'zal maken, "

-ocr page 28-

κ LI ο ο S ίϋΚ^Α^Α Μ. ^

Zy is u^ onderdaan die, in der daat, gevoelt
Dat al haar heil alleen is in uw heil bewoelt.
Hetisnochuitgertelt. hoewel gy lang voordezen ■

Dees kroning in mijn zin wel waerdigfcheent te wezen,
2,owierthetopgefchoril j gelijk als nu ter tij t '

De Sweedtfche Koningin, den fchepter tucgewijdt»
Die tiitel-eer verdient, hoewel zy door haar Standen
Tot noch niet is gekroont, tot roem der Gotfche landen.
Waar toe nu meer gewacht, nu zeis de Haat en Nijdt
Vrywillig heeft bekent, dat gy de grootfte zijt 1
Offchoon Venetie, diebyu niet kan halen, '

2-okng voorugebouwt, wou opuwjonkheitfmalen. -
DaarzyislfgelTooft, eng)'zijtjonkenfris.
Haar heb ik omgezet door dees gelijkenis.
Genomen dat'er twee op d'Alpen zouden ftijgen, '

Ey, zegmy, wie van haarwas waertdenprijstekrijgeHj '
Hy die daar langzaam klom met moeite al hijgend op,
Ofhy, die met een zet zich zetten quam in top? ' -

De zaak leit veel te klaar, waar zou zy toch óp roemen ,
Die op geen eene dag is by uw eer te noemen ? '

Toen zag zy zich veizet, zy ftont haar zelf in't licht.
De verf van hare rok vloog haar in 't aangezicht.
Want zy, die u hier in die nek zocht toe te kenden ,
Had toen een piirpre keurs geilingert om haar lenden^
Elk kent uw voor haar hooft, maar Londen (nimmer ftU
Van oproer of verraat, daar ieder anders wil . ,,

En niet weet hoe hy wil) kon naauwelijx gedogen, · r.
ï^atgy, alszy in wenich, zoo ruim zijt van vermogea.
Maar ach wat kanze doen. voort was'er r.iemant meer
I^ie zich, na zijn verdienft, toerekende dee2l·'eer. Γ

Kwleen waart gy in't begin, tot grootheit niet geboren}
Maar door uw eyge dienft tot die waardy verkoren- ' ·

pit zag ik te gemoet i Wanneer de felle brandt
Utrofzöodeerelijktotinhetingewandt. '

Nijt, die toen Vulkaan zag woeden in uw wallen. - i.. · \
Hadtin uw ongeval toen maar een kleen gevallen. ■ · ΐ

^radatgy ,in datdeel, als't oudé Rome tracht Γ ν; "

alsgeuwmagt verheft» te krijgen meerdermagt. ■ ·

De

-ocr page 29-

14 ie t 10 O S ' κ R Α Α U.

De brandt verarmde u niet. gy koil daar nut uit krijgcïj.

Toen zag ik van om hoog de zegen nederzijgen

Op uwe kroon en kruin, en hoe gy Amfterdam ,

Toen vlamde op beter ftant, in't midden van de vlam:

Tot dat gy op het leil mooght met dees gaven pronken,

Door uwe deught verdient, en door't geluk gefchonken.

üwgrootemaghtterzee, het maghtigfte gewin

Daar gy het landt meê houdt ,· bleek zelf in uw begin j

Toen gy ten waterftrijt meer Ichepen wift; te zenden, 144S

Dan al het heele landt, om d' overlaft der Wenden

Te wenden van uw hals 5 al wie u tegenftondt

Die liep zijn ondergang van zellef in de mondt.

Ik krimp mii η zeggen in. de tijt zou my ontbreekea

Indien ik na waardij uw daiden uit wil fpreeken.

O Spanje, laat my toe dat ik in tijdt van vreê

(De Vreê die eeuwig duur') uw nederlaag ter zee

Maar ophaal met een woort i om zo in top te halen

De.ma« van Amfterdam i gebouwt opNoortfche palcrïi

Het heugt Brittanje noch (indien haar ongeval
Het toelaat) hoegy laatfi, met vlooten zonder tal,
In zo eenkorten tijt, waart binnen Duins benepen.
En onlangs noch bezet met zo een handt vol fchepen.
Gelijk vrouw Cybele, door 't dringen van de noodt,
Van Jupiter verkreeg, dat zy Eneas vloot
Der Frijgen overfchot, om Turnus vier te leiTcheri
Veranderde in der haaft in gladde StfoomgodeiTen:
2,0 wiert aan u vergunt, dat Nimfen van het Y
Verfchiepen zich terftont in fchepen op een ry,
Met fcheepsvolk voort gemant. gy zijt het die dc Godeo
Kunt wenden nauw wil, tendienft van uw geboden >
Tot dat haar rijke gunft, op deze watertocht,
Noch op het lèft uw laft, na wil en wenfch volbrocht.
Zo was't'er toen te doen. De vergelegen Moren
Wanneer zy, in hun landt, maar ν an u fpeerken horen *
Door't momplen van de Faani, zo denkenz' al gelijk,
Niet d atge zijt een Stadt, m aar zelf een Koningri j k
Daar 't a les komt te koop (wie zou hier door niet hopen
Om 's werelds^eerfchappy op eene dag te kopen) ,

-ocr page 30-

κ L I ο ο S Κ R J Α Μ.
Daar't wankelbaar Geluk, dat zich hier heeft geplant,
Nuluiftertopuw woordt, en vliegt u van de handt.
Nuftaatuwftaatzofchoon. geenStadt, hoe hoog geftegen,
Kan grenzen aan uw magt hoe dicht by u gelegen.
Gy hebt in uw begrip, en binnen uwe wal,
En d'Arbeit en Natuur, het Noodtlot en't Geval.
Het Noodtlot laat wel toe het geen men heeft genoten ;
Maar zal (om uwe Stadt noch meerder te vergrooten
In welvaart en in magt) gelijk een fterke muur.
Hier veilen het Geval en d'Arbeit en Natuur.

Zo fprak vrou Ma.iaas zoon, en liet het hier by fteeken»
Hy merkte dat de Vreê iets tot het Y wou fpreeken.
Hy had noch niet gezeit wat, voor 'tgemeenebeft
Van haar was allereerft, in 't Ooften en in 't Weft,
Gelukkig uitgevoert, daar zy aan haar bevelen
En hooge wetten bint des aertboöms andre delen,
Gebogen voor haar troon; noch hoeze hier te landt,
Ten orber van't gemeen, de kunlten biet de handt.
Noch hoeze, als een toneel des werelds, met haar ipelen
De werelt ons vertoont op trotfche fchoutoneelen.
Noch hqeze aan hem de Beurs, endatgeheiligterf
Der heilige Α genees, gewijdthadaanMinerv'
Degloryvan Atheen, dienuaan'tYherbooren
Zich op de hoge ftoel zoo loffelij k laat hooren:
Daar Voffms de Nijt delailermont maakt ftom,
En d' Qudtheit 'ons verklaart als zonder ouderdom,
Aanwijzend'het misbruik der dolende verkeertheitj
Door zijn geleerde deugt en deugdigegeleertheit.
Ik fpreek ge?n roem van hem, dat 's my te hooge ftof,
Alwiezijn boeken leeft genoeg heeft van zij η lof.
Het Y, dat op die man nu al haar hoop mag bouwen,
Zal eeuwig dit verftant in haar gedachten houwen.
Al was't voor haar een ramp, wanneer zijn Α mtgenoot
^arlaeus, gioot van naam, van'tonweer van dedoodt . >
Belopen wiert zo haaft. toen was Apolgeilagen ' ^

De lauwer van het hooft, waarom hy rouw zal dragen
^och negen jaten lang, en met een droeve taal
Zijn lijkgedacktenis vernieuwen negenmaal» ^ , „

• Óp

-ocr page 31-

tg ' κ l I ο Ö s κ R Α μ:

Op't ftcitefjaargety. nu is de beurt ghekomen

Die K.lio heeft bedient, al weder op Melpomen

Die daar op toeftel maakt; want alle ] aar op j aar

7-al een de dienit voldoen voor Febus hoog altaar.

Tot dat hy op het left zij η ila9y heb verkregen.

*t Is recht dat elk hem eer. Hy eerdeze alle negen}

En zettende met vlijt zijn fchrandre zinnen fchrap

Zoo zette hy Minerv ten dienft der koopmanfchap.

Hy had noch niet gezetdhoe 't Y quam t' zee te raken

Veel dieper met Fortuin, toen 't als een vredebaken

Zich ftelde voor 't gemeen, daar elk een haven zocht

ïn onweer van de Vree, waardoor men zag vol brogt

Al'tgeen de Vecht, die langs het Muiderflot komt fwicree

Vertelt had overlang aan Machtels kamenieren

Nu tot der doodt bedroeft, om haar onteerde vrouvr»

Maar ach dit bly verhaal vermaant my van de rouw

Die my zal nimmermeer zijn in 't gemoedt verfleteni

Als ik om dichten denk kan ik geen Droil vcrgeeten-

Dit had hy niet gezeit, en alles wat'er meer

Dat andere overtreft, gedijt tot Αmftels eer.

Toen fprak de rijke Vree, kom hier mijn uitverkoren ί

Mijn welvaart, almijnheilistiituwfchootgebooren.

Iknadmy in heteerftal vaftopubetrouwt;

ik was gelijk een huis nu hallef opgebouwt,

Dat nu blijft ftilleftaan. men kan'tniet verder dekken^'

De meefters van het werk daar zelf de handt van trekken^

Elk zeit hier 't zijne toe. waartoe zo veel gefpilt..

En voort niet uitgevoert? nu't alles loopt in't wilt.

Gy wift dat groote werk, rna zijn ivaardy te wegen i

En dat'er grootelofvooru was in gelegen, ;

Nu elk verlegen was. toen hebt gy 'tftuk alleen ι ' ;

Met y ver uitgevoert, ten dienfte van't gemeen. ·

Waar mede zal ik u mijn dankbaar hert oetonen,

Om u na uw verdienit, voor deze gunft te kronen ? ,"

Ik geef de Nering u ^ op datzebet gedy .; ■■

Tot welvaart van uw Stadt en heil der burgery.

Hier op voer Hermes voort : Gy, die eer hebt verkregen*

Opuwen wapenkroon, den Keizerlijke zégen, ^

c' Voor t

ι

-ocr page 32-

κ l i ο ό s κκ aa u. -'if

Voor'tgeenge, in tijdt van nood i uw Landt vorft hebt gedaan
Ten dienft van 't Rijk, gy waart aan Maximiliaan
De zeniüw vaii zijn arm, toen hy het oorlog voerde
Tot dwang van Rotterdam en 't fterke Slot te Woerde.
Toen heeft hy u een kroon voor deze hulp belooft.
Hy zetteze op lïw fchildt, ik zetze u op het hooft:
En niemant
%y zoö ftöut dat hy daar na kom fteeken,
Om dit beklemde recht u uit de handt te breéken.
Zofprakhy, wel ter taal. Toen ging, door't groot gerucht^
De naam van Amfterdam tot boven in de lucht,
En voort de fta9y aan. Hier na wiert opgezongen
Haar lofzangk, dat het klonk, op al de hemeltongen.'
Toen heeft Fortuin zich zelf in haare dienft befteedt i
Zoo datzenu voortaan ftaat onder Amftels eedt.
Met zulk eenheerlijkheit, daarniemant opmaghoopen»
Is tot haar eeuwige eer dees Kroondag afgeloopen.

Befchutters van het Y, ó Viertal, waart geviert.
Nooit is in eenig j aar de Stadt zoo opgegiert.
De Faam, zoo ftijf van item, is uit haar aSm gekreten >
Om hier van flechs alleen de wonderen af te meten.
Wat riepmen dat 'er veel was op een tijdt verrecht.
Wanneer de fteene wal wiert van de Stadt geilecht, i óo ï.
Een toren opgericht, wanneer, met driepaar (luizen,
Gemaakt wiert het getal van zoo veel hondert huizen.
Maar gy begint een werk dat, gröoter van belang,
2.al tarten met zijn kunft den op- en ondergang.

De Hemel geef aan ons (indien ge met u vieren
't Waart zalig Amfterdam niet altijt moogt beftieren)
Maar mannen u gelijk, in'theerlijkStaidtsgebiet,
Waar van de gulde zon geen wedergade ziet j
Noch daarze 's morgens vroeg in 't Ooften opgetogen t
De werelt vol van ilaap, de vaak trekt uit haar oogen,
Of daarze zoo veel weghs als zy heeft afgeleit
2.iet middags voor haar ftaan, of daarze's avondts fcheit '
Ten leften van ons af, en fchiet haar flaauwe ftraalen
Tot op haar weftertroon, om daar wat aams te haaien.
Dit wenfcht hy die, aan u en aan zijn ftadt verplicht,
Maakt op het eind Tan 't jaar een eind van 't Kroongedicht.

Β

-ocr page 33-

·

'nyi Α Ν D Έ.

V R Ε Ε D Ε,

Op de grondtbouw van 't

STADTHUIS.

O

Heil des wereldts, hemels kindt,
O fchoone dochter, waart bemindt
Te wezen, van al wat op aardt
Zijn oogen opflaat hemelwaardt.
Hoe zal ik roemen uw waardy
Op zulk een maat die waardigh zy ?
Godin > gy zijt wel ruim zoo ichoon
Dan d' opperlle van al de Goón:
Die zijnen dollen donderkloot
Rolt door den hemel, wijt van fchoot.
En voert in zijnen rechte handt
Des blixems fchrikkelijke brandt.
Wy hoorden eertijdts maar uw naam >
Door 't loftrompetten van de Faam;
Maar niemant wift noch, aan watftraadt»
Oft aan wat landt gy waart belandt. /
Een ieder zocht u zonder trooft,
En d' een iix't weil en d' een in 't ooft 5
Eer gy gefplitfte Nederlandt
Bewoelde met d'Oranjebandt.
Maar zegme, goedige Godin,
λνaar waartge met uw huisgezin ,
Met uwen aangebeden ftoet,
De Nering, Welvaart, Overvloet-
Zoo fprak ik, toen de Vree vernoeghc
Daar op dit antwoort heeft ghevpeght.

De

-ocr page 34-

κ L I 0 0 S ΐίκ Α Λ Μ: 'ip

De groote en wijde werelt viel
(Eer ik my in dit landt onthiel)
Met al haar rijken my te kleen. -

Dies moft ick trekken elders heen.'
Toen lüifterde, in des hemels koor 3
Een godfpraak my dit ftil in'toor.
Ik weet een plaats u toegewijdt,
Als Mars in Hollandt overlijdt.
Dan is voor u een wiiTe wijk
In Fredriks zoon iijn vrèderijk:
Als d' Amftel, met haar wapenkruis ,
De grondt leyt van het nieuw Stadthuis ,
En, heerfchende over landt en zee,
Dat fticht ter eere van de vree.
Dit fprak zy die, zoo rijck en trouw»
Wil wonen in het Stadtsgebouw.
Nu vreeft het Y geen krijgsgeval 3
De vreedeis binnen onze wal.

O Ρ b É

TOREN

ftaande buiten aan de
Ν , I Ε y W Ε Κ Ε R K.

De wijze Magiftraet, om d'Eendracht niet te ftoren,
Sloot inde Kerkde
Vrede, enuitde KeiicdeTöREK.

R. Α Ν S L O.

È i r' Op

-ocr page 35-

'5a

Op G. Flincks
AFBEELDINGE

Van den doorluchtighiten Vorfl: en Heere,

μ α u r i τ s,

Prince van Naiïau.

P ATET O RB IS.

ZOo leeft Μ Α VRI τ 1 υ s, die, als een kopren ftijl,
'De Nieuwe Weerelt ftutte , enrtant hiel in Brazijl,
Daer Portugal > en al de zeekuft, zwart van Wilden,
Ophemhungrofgefchut, geweer, en pijlen fpilden.
De grens der Staten flaept op zijne wacht, en zorgh.
Den ftoel van Kleef, den Raet van 't ICeurhooft Brandenborg
Bekleethym'etziindeught, wiens lauren noit verdorden.
Op zijn Grootmeefterfchap van Duitfchlants heilige Orden
Heft Malta nu het hooft veel trotfer uit de zee,
AlsOttoman het zwaert wil rucken uit zijn fchee.
De Keizer en het Rijck hem voor een' Rijxvorft eeren i
Een peerel aen de Kroon vanNalTau en zijn Heeren.

J. v. Vo Ν d Ε h,

Op'c

S τ Ε R V Ε Ν van het Ζ O O Ν Τ J Ε
VAN

PAULUS BARBETTE,

Geneesmeefter t' Amilerdam.

MItdat Barbet demenfch, in ipijt der Ziekt'deê leven,
Ontftak de
Doodt, en riep: dekunftgaatmytevart.
yoortheeftze, door haar pijl, zijn Zoon in't graf gedreeren.
De Vaaderfchrikt'in'tcerft : maarnu, tot wraak getart,

Spant

-ocr page 36-

R L I ο ο S KR AA M. it

Spant hy ïijn krachten t'iaam, en ftuit de Doodt in't woeden.
Pe wraak is loflijk als men wreekt om 't volk te hoeden.

Jan VOS.

Op het te

PAARDE RYDEN
Van ^iMejuffer
SI Β Y L L Λ van J O Ν G S Τ Α L.

D Ε moed'ge klepper, die pleeg, na de wil, tedraaven.
Van overharnaft volk, en Mars gewijde Braaven,
Ontfangt, nu, op zen rug, de keur van'tFrye land.
De dappere S Y Β1L L Ε. Een JüfFerlij ke handt
Getemde woeftheidt doet, nu rechts, nu flinkx om keeren.'
Heur wenken is genoegh om alles hem te leeren.
'tZyZy een rondte wil, of, met een loiTe toom,
Veel fneller als een wind, vliegt overhemd'en ftroom.
Penthesilea blonk, niet anders, voor'er benden»
Alszy't, vol moed, enkraft, rechts op den vyand wenden.
En geen gevaarlijkheên pntzagh, nochftof, noch zweet.
En 't
Mirmidoons.che heyr, te rugg'waart deyz^n deed',
d'Heldthafte
Klelia, niet anders zat te paarde,
Als zy een Oprlooghs-kans op ipietzen, fchut en zwaarden,
Beftond', en, buytten vrees, den vyandt zat op d'hiel, ,
En, end'lijk, 'tzeege-wit, bevoght, eh'tveldtbehiel.
2-00 zaghmen op 'er Ros, de ftrijdt^aare Kamille ,
Die nooytgezint wastijdt, aen naay-korf, te verfpillen;
Maar voerdden ridderlijk de ruytter-orden aan.
De windt, alszy, te voet, maar liep, alsftil, bleef
ftaan'
't Eerwaarde Grieken, kan, alleene, nu, niet ro^mea
Gp heure Maaghden, en die zonder gaade noemen j
En 't aadeloude Room 'er oogh vry werppe neêr,
Hier flxaalt een and're ftarr', daar helpt geen tegenweer ί

Β 5 Dccz',

-ocr page 37-

24 κ l i o o s κ r a α m'.

Deez.'Noorder-hoek bezit de praal der JuiFer-reyen,'
In oordeels wisheidt, of't in kloekx yets te beleyen i
Jaa ! alles wat de gryze aaloudtheythefte in till,
Herberght het Maaghdlijk hart der moedige SIΒ Y LL?

S. A. Gabbema.'

LYK-KLACH T,,

Over den Edelen, Wyfen Heer

JOHANNES POLYANDER

^ KERCKHOVEN,
Eerile ProfeiTor inde Heylige Godtheyt tot
L Ε Y D Ε N.

Η Ad Roomen recht in rouw het Kapitool te kleeden,
En'tgloeyend'purpér-fchoondes Raats in wiiTeling
Teüaan vanTreur-paruyck, metrou en treurigheden
Bellikt j toen d'helfche fnee van een verwoede kling,
Dien wyz'en over-koftelycken hals doormaayt had'
Van
Ttdlius, dien Vader der welfprekentheyt,
Wietis goude hant, en vederfo veel gouts ghefaayt had*:
So ineuchtgy
Leytfch Af heen, vol druk, betraant, befchreyt t
Met recht dan nu de glanz wel van u voor-hooft fcheeren >
En'tglimpryckdiamant, en'theerlyckpurper, ach!
UwsMajelleytsmettreuriglicker teem vereeren
Van klaaglyk maatgefang, en bleek en dpotfche vlag}
Swart vry 't verguit ^ieraat van uontheupte ftylen,
Nu 't ramm'lent fpook hier kneuil met fyn vergiften ftaf
De fchoonfte Peerel uyt u kroon; en met fyn pylen
Uw trooft en fteun-pilaargeblixemt heeft in 't graf.
Dootleyt den Herder, Och! wiens ibrge noyten kreukte
Syn krooil te drenken met een heil'ge Levens-aar:
Die foete Ncktar-tong die diamanten meukte,
Leyt ganfch verüenft, helaas ! Kon d'eed'len Harpenaar
Metgoade vaarfenen vloeyfoete lu^^te iharen.

-ocr page 38-

κ l j ο ο s^ κ r α a-u. 23

Betoo veren pluymgediert, en bofch, en berg, en rots,
En teiiimen 't bruyfchend' fchuym van toomeloofe baren:
Noch meer kon defen Helt, en faal'gen Engel Gods,
Wiens goude tong bedout met melk en foeten honing,
Verfi-iite 't dorftig hert, en raakte
's volks gcmoet,
En troonden fachtelik de zielen uyt haar woning, ,

En mengeld' onder een de tranen met het bloet.
Die groote Ziel, door't merk der lieve deugt befneden.
Geen honig foeter was als Godes koftel fout,
Al wat iy nedrigopdien vaften Gront-fteen fmede^.
Was waarheyt, reyn geloov', fijn iilver, fchittrend' gout.
Hoe moet dat Gods-kleynoot, die blye ziel nu huplen
In's lieven Vaders fchoot! maar ach, hoe weentmen hier! ^
O Hemel, lie, wat vloet van laauw' en filte druplen !
Hoe fchreyen vólk en locht, en dorre ftroom rivier !
Om foo 't eenftemmig wee des aartbooms te voltoyen i
Alleenig heem'l en aard'diezyn van vreugt verhit:
Maar lieve, feg, fou d' aard' of d'hemel traantjes ftroyen,
Nu die fyn romp, endeesfynbrave Ziel beiit> - —\

■ ' ' L. Sa nd er ui

•^TROOST

voor

ABRAHAM OORTHOORN5

Over 't affterven van fijn eerfte Dochtertje.

ZO 'tilervenaandenmenfchkanwiflerleven geven,
Hoe zalig fterft hy dan die Iterft zo dra hy leeft!
Nochtans Natuur, gantfch aardfch, houdt 't fchepzel graag in
't leven,'

Schoon d'Hemel eifcht de ziel die zygegeven" heeft,
mint fteéds de aarde iet aardfch ^ en krijgt ook 't vleefch m
d'^arde. ' ί ,

^en Hemel krijgt de den Henaèlba^de. ^^ ^

^ Β 4 Wat

-ocr page 39-

54 R L I O O S Κ R yf Α M.'

Wat treurt gy Abraham dan om dit zalig fterven

Uw's Dochters, die terftont den Hemel hebben wou?
Den ouden Abraham wou graag fijn Izak derven,

Schoon 't zeker was dat ny geen ander krijgen zou ί
En gy hebt wiiTerhoop van andre te zien leven.
Men moet, alsGodtneteyfcht, hem d'eerftling willig
geven]

Laat dan geen droevig oog dit lijkjen meer befchijnen:

Maar'ziet het zieltjen na, dat vrolik henen vaart,
Endartel leeft en zweeftby guldeSerafijnen,

Daar't van geen treuren weet, of zoete lachjes fpaartj
Maar zingt, gelijk een Kraal, delof vand'Opperkoning,
D us heeft uw' Engeltjen den Hemel tot een wooning.

H. ZVEERDi^

pit;

jewit,

eelen.

Op een

SLECHTE SCHILDERY

In een

Koilelijcke Vergulde Lijft.

Aan

CM. K.

VT 7 Ie parlen om de fchulpen prijft ,
VV En Schilderijen om haar Lijft I
Zal hier zijn hart mee laaten fteelen:
Dit's SoDQMS appel zonder
Dit is een Doodbus fchoon
Die niet als niet ons mee kan d
Konft-kenners oog maakt onderfcheidt j
Geen glimp-gieraadt h,em licht verleidt,
Hy is geiont vau oog en oordeel; '

-ocr page 40-

κ L 7 ρ ρ S Κ Κ Α 4
Al koft dees Lijft veel geit en tijd,
Het.Gout, noch'tHout5 nochMeeftersvlijt,
poet aan dees Schilderij geen voordeel;
Het lokt hem noch veel minder an
Alshoere-pronkeen eerlijck man.
De Deucht is
't wit van zijn gedachten.
Waarom dit Stuk geboort met gout ?
Is't om de Konft, of verf, of hout.
Daar door te doen veel meerder achten ?
't Paneel is heel van geen waardy j
De verwen van dees Schildery
En zijn niet waart om op te pronken:
De Koi^ft is eeven mee zoo veel
Zoo blijft dit ituk een vals Juweel,
Of dwaal-licht, dat ons door zijn yoi^ken
Zoekt te verleiden i 't beurde licht.
Hielt ons 't verftant niet in 't gewicht.
Dat leert ons kennen fchijn-deugts praaien :
Wat of men hier nu prijzen
Zal ?
Dat iet moeft zijn is niet met al;
Dat met moeft zijn , blinkt met veel ftraalen.'
Wie haalter lof uit deze brant? ^

Het Gout befchaamt 't vals Diamant.

Op eep

TREFFELYKE SCHILDERY

In een

Slechte Lijft.

"pEn Koftelijken Diamant,
-^Dieals een avond-fterre brant»
tintelt met Zijn flonker ftraalen,

Β f Heeft

-ocr page 41-

KL 10 GS KRAAM,
Heeft uit natuir zijn glaniTen al i
Geen Goude Kas of Foeli zal
Hem immer doen te fchoonder praaien:
Men fchat Zijn waarde naar 't gewicht,
En zuiverheit van fchitt'rent licht,
En gloorrijk flikkeren van zijn vonken j
't Bekleetzel van dit eêl Juweel
En acht den Juwelier niet veel,
Want het den Steen niet op kan pronkeii.
Soo gaat het met dees Schilder/,
Geen Konftenaar zal de waardy
Van 't werk een zier te minder achten;
Hy prijffc geen konft om d' Ebbenhoutt',
Of fraay gehouwen Lijft met gout
Bedekt 5 óneen, met geen gedachten:
Men eert om 't kleet zomwijl een man 9
Dat gaat dees Schildery niet an,
Geen Lijft zou hier doen eenigh voordeel j
WantTeken-konft, enverw, en vlijt,
En'tkloekPenzeel, en geeft, en tijd,
Voltoijen 't werk naar iders oordeel:
Het oog en wert hier niet verleit;
Men ziet j met keurigonderfcheit.
Dit ftuk volmaakt in al zijn deelen :
Dat is het konft-geer oogen-wit,
Voor bolfter kieft men 't edel pit,
"En RooZen voor de Doornen-fteelèn.
Wat hoeft hier Goude of Ebben-Lijft ?
pit heerlijk ftukz-ijn zeiven prijft.

W. Schellinks,

OP

-ocr page 42-

OP b' AFBEËLDINGE
Van den Geleerden 5 Konftrijken en Vroomen

THEODORUS FABER>

Door hem felf gefchildert.

DIt's F α β £ r die hem Self dus felver weet te malen.'
Wat fcheelter an ? niet meer als een bewegenifs,
En't leven, datGodtswerck, en niet des menfchen is.
So weet iijn kloeck vernuft: de konft van felfs te halen,
Daerduyientmeeilers'tfaem verwondert achter dalen.
Dit 's
F Α Β Ε R die't Muiijck draeght meefterlijck en fris,
Tot op den hooghftert trap. 't Is F
α β ε r die't gewis
Van al't verborgen doet voor ons verborgen pralen:
En wiens, geleerdeTong'geen oud'Romeinen wijckt.
Die inde kennis Godts den proef voor fuyverftrijckt-
Geleertheidt, ΚοηΛ, en Geeft j dit al was niet met allen
So by
zijn waer geloov' niet was een vroom Gemoet,
Waer met hy Romen ploft, en onfen Godt begroet.
Wie op den Hoeck-Steen bout en heeft geen laft van vallen.'

S V· Griethuysen.

Vreede Nut.

Aan ziine Keurvorftlikk DoorluchtigHèid

Κ Α R L L ü D W I G.

Door Gods genaade Pfaltz Graave
bydenRiin, &c.

ΓΛ! Welck een overvloed van wiin,en kooren geeft
^^ De Nekker, en den Riin, '

Nu ieder by hetziin
In ruft, en vreede leeft j

Het

-ocr page 43-

83 κ L I ο ο S ΚΚ Α 4 Hy

Het honingbietjen fweeft ,
Meteen byzondren roem,
Van d' een op d' andre bloem ,
Tefwiii de Mufkadellen,
Tot hoon der Pruimen, fwellen ^
En oog', en tong, bekoort.
De luit vind rechte voort,
De Doorneftruik vol Viigen :
En , och! wie kan 't verfwiigen ?
DeKlaayerwai vol room.
DeDenne, en Buukeboom
Vervult met Nachtegalen, al zingende elck om priifi.
In'tkortdegantfche Pfalts verilrekteen Paradiis:
Èn Κ
Α r Ε L s rijp verftand,
De kroon van zulck een land.

J. Zoet, amüerdmmtf,

l'ER BRUILOFTE
vandenE. Heere

J O Α Ν s I Χ,

en de Ε. JofFer

MARGARITE JULP.

CONCORDES zA NI Μ

Dïlr kinderen eer en dienft, hunne ouderen bewezen <
Van outs by heiligh en onheiligh wert geprezen,
En met den tite van Godvruchtigneit gekroont;
Dewij 1 liy tegens Godt om hoogh zigh danckbaer toont.

Ik.______________

-ocr page 44-

K L I ο ο S Κ ii Α Α Μ.
Die d'ouders dient, en eert, alsoirl^rongvanhetifiveri
En wezen, aenhetkintdoor hen vanGodtgegevenj
Behalve 't geen de telgh van zijnen ftamme deelt
Aenfapvan deught en tucht, de ipriiiten ingebeelt,
En levende inge]^ant, als Goddelij cke voncken,
Van kintsbeen met de melck der moeder ingedroncken.'
Wat zaet van leeringen men dickwils vruchteloos ftroy.
Dees hoofdeugt zette in SIX van zij ne wiegh haer ploy»
En blonck in hem, en in zijn' eensgezin den broeder.
Wat eer wat dienftbaerheit oit kint zijn waerde moeder
Van harte opdragen kon, als een vereifchte fchuldt,
Die drbegenze op aen hacr, uit ichijn niet, noch verguit
Met een geveinft gelaet, maer uit oprechte trouwe.
Wat was het een vermaeck voor d' oude weduwvrouwe
^ichduste ziengedient, door haer gehoor zaem bleet J
De dagen uitgereckt, en zonder tegenipoet
Van wederfpannigheit de weduwlij cke jaren,
In't keeren en in 't gaen, gelij ck op twee pylaeren t
Geftut te zien, een heil dat niet gevonden wort
By tortels, troofteloos op haeren tack verdort:
Maer SIX was't η iet genoeg de Moeder ïn haer leven.
Te volgen, hy had luft haer graf deze eer te geven,
Na dat de Doot zoo lang haer' mondt en oogen loock,
En
zy verdwèenen was, gelij ck een damp en roock
^m hoog aan lucht verdwijnt, hy overwoog haer zorgen,
ïn 't vallen van den dagh, in 't rijzen van den morgen,
Enhoeze in haren tijdt, bekommert voor den zoon,
^'it duizent maeghden een zoo zedigh koos als fchoon,
Een zuivre Τ U L Ρ, het puick van allerhande bloemen i
Toen 't oog op deze viel, die Avy de parle noemen,
In Grieckfch en out Latyn, en niet onduitich noch vremt,
Als met de bloem gepaert, haer'eigen naembeftemt,
Metuitgelezenheitvan zedigheiten waerde,
DievanderMoedreriaert, vanweêrzy, niet veraérde.
^y hing geduurighlyck aen haer Vrouw Moeders zy,
pelcentin't zedigh krooft, de befte fchildery j

iyze fpeelde of zongh, op 't klincken van de fnacren >
Waeropdegeeft-van SIX tenheraelfcheentevaeren.

En

i

-ocr page 45-

κ L 10 ο S RK Α Α u.
En met zyn moeders geell te fpreecken van de Maeght,
Die hem, op haeren raeten zyn gezicht, behaeghty
Als eene aen wie hy hoopt zich zeiven te verbinden,
Om in dat lieve bloet zyn Moeders ziel te vinden,
Die hy verloren heeft} en zyn vrouw Moeders naem
In een'herboren klanck te wecken, zoo hy quaem
Ontmoeten zyn geluck in defe
Margarite.
O, zucht hy menighmael, dat 's hemels zegen vliete
En vloeje op mynen wenfch, en ick den blij den dagh
Beleef, die Moeders wil geheel voltrecken magh,
In mynen trouring, lang dees Juffer toebefchoren,
Gelyck myn geeft getuight. O waer die dagh geboren 1
De Liefde ontfteeckt aldus des jongelings gemoedt,
Gelyck de vlam een torts. al d'aders, al zyn bloet
Veranderen in vier, dat, krachtigh van vei'mogen,
Hem uitftraelt uit gebaer, en aengezicht, en oogen ,·
EnniettebluiTchenis, zoo lang het voedtfèl vint.
Waer twee vereenigen, daerftrengelc en verbint
De Liefde tien aen een; want ieder heeft zyn zinnen ζ
Doch lichter zal die bant op deze harten winnen.
En hechten, aengezien de wil in't algemeen
Een heylzaem wit beöoght: dat witfmelt veele in een.,
Geftadigheit verwint. Zoo wortdedraet volfponnen.
Haer Broeder heeft aldus den hoogen Β υ R
g η gewonnen^
Moskovifchysnochfneeuw verkoelden noit den gloet
Van zyne ontfteecke borft, door't afzyn aengevoedt/
Daer na gewellekomt, en by de liefile ontfangen,
Verquickfter van het moede en afgeftreên verlangen·
De trouwe min van SIX verdiende oock't echte pant
Te fchencken aen zyn Bruit, te trouwen met haer hant
Die fchoone wederga, hem toegefchickt van boven,
En fchooner door haer deught. op
zulck een trouw belovea
De ftarren hen te zien, aan onzen Amftelftroom,
ïn telgen uitgefpreit, gelijck een vruchtbre boom,
Waer in de
Sixen en Outshorens weder bloejen,
Waer in men
Vlamingen en Tulpen aen ziet grocjeO*
Ten dienft van onfe ftadt en Hollants vryen Staet:
Terwijl de Bruidegom zyn Bruit ea toeverlaet s - ^

liiL

-ocr page 46-

i

κ LJ ο ο S ' KR Α Μ JiS

Omhelft, en onderhoudt met vrindelijcke togen»
En ^au en geur, uit tym van Poëzy gezogen j
Daer hy, by wylen 't hart en zyn' verliefóen geeft
Met geuren fterckt, en witte en roode roozen leeft;
Op haere ontloocke wang; daer verf in verf verdreven ;
Hem 't gasnfche jaer den May affchilderen naer 't leven.
Dedeught, aldus gevat in uitgeleze ftof.
Veredelt haer waerdy met onwaerdeerbren lof.
Wat zocht de Bruigom 't oogh der Schoone tc behaegen
Door parlefnoer, om aen den blancken hals te draegen,
Om 't hooft, en om de handt ? zyn parleviffchery
Is ydel: want de fchoonfte en eelfte Parle is zy,
Wiens deught geen toifel hoeft, noch ydele cieraedea
Van b-aggen en gefteente of krakende gewaeden,
Vól parlen geborduurt, en ftyf van Indifch gout,

leent van buiten niet, die d' ydelheit miftrouwt.'
Geen ramp den bloeiTem van dit huwelyck verniele,
Een bruiloft, zonder endt, voor lichaem en voor
ziele
Die, evenonverzaet, verlangen naer het zoet,
lyf en ziel vernoeght, door 't onbegreepen Goet.

J. v. Vondel,'

BRUYLOFTSTOORTS,

Onfteken op de Echt-famelingh
VAN

D Α V I D vander Β Ε Ε C K,

EN " ·■ ■

ELlZABETHdeSWAEFF.

OYthrea, die haer aen-gebede throon
^ Geduchter maeckt als d'Opper-vooght derGoón,
tn in haer dwangh te ftreng'len is gewoon

En Menfch e» Goden, ; ...s

^ Wierd

-ocr page 47-

31 k l i o ύ s κ k ' a ji μ

Wierd heden-daeghs met wrange fmert gewacr ï
Hoe fmadelijck de liefd-verfwore fchaer
Verftooten hadd' haer toe-gewijdd' Altaer ,

En min-geboden.
Deoorfaeckfchuyld'het Goddelijcke licht,
Sy merckte niet wie d'eu vel hadd'gefticht,
Ί'οΐΓ/vergramt haer flonckerend' gheficht

Sloeghnaer beneden.
Hier fagh fy 't al op hollen aen-gheleyd ^
Hoe d' heyPge vreed' erbarmelijck befchreyd
Gebannen lagh in droeve duyfterheydt,

Met 't puyck der zeden.
Hoe d' harde
Mars het woedend' volck befchreéfj
Hoe d'
oceaen zijn bloedigh' hayren wreef,
Hoe d' heete Vloot vergramt daer heenen dr eef ^

Op naere lijken.
Sy wrongh van fpijt haer Son-ghelijckend hooft,
Ach! wordt ick foo 5 fprackfy, van't mijn berooft»
Doet dan de moort-luft, 'k had'et noyt gelooft,

Mijn kufjes wij eken ?
Kan'tgrimmend'lÏael en purper-verfde vloet.
En
Nereus rugh beklad met roockend bïoet
Aen d' Helden dapperheyd en ftrijtb're moet

De Lauw'renreycken ?
En foud' de aerd foo ftüyrs tot krijgh bereyd
Niet voelen van mijn hooge Maj eftey t,
En eertijts foo gefmeeckte Godlijckheyd

^ Het minfte teycken
>Iijn fnege Soon, 't g'evlerckte Minne-wight
Heeft taye boogh en nimmer-feylb're fchicht:
Wie teghen-ftreeft, hy met gewelt verplicht

Tot mijn gheboden.
Koyt ftuere Maeght voor foete
minne-pijn |
Als ick 't gebie, kan ergens veyligh zijn j

Selii

-ocr page 48-

ÏC L ï O O S Κ R Α A 'M 5

Stlfs niet de Sufter van de Godt J u Ρ Y Ν,

Vcoghdesder Goden.
Nu dan t^ wijl M
ars, die moort-gewende gaft.
Het barfe volck het knarffend ftael aen-paft,
'k Wil datter oock weer andVe zijn verraft

Door minne-lufjes.
De dapp're Krijghs-mandie oyt valt ter neef
Door ^t gulfigh fweert, of ander
ilim geweer,
Ja al wat d' Oorlogh fchent, heritellen weer

Mijn foetekufjes.
So fprack C γ τ
η R ε ε , der eerb're liefd' Goddin j
vulcanus
Vrouw 3 en Paphos Koningin y
Doe fy ver2,elt met 't lichte volck der min

Omleeghfou komen.
Noyt iagh de aerd uytnemender geftalt;
Haer krullend hayr met parelen omwalt
Verwon-in glans het flonck'rend Efmarald

Uyt G α ν g ε s ftroomen.
Haerfchootverborgheendeftigh
Zidons klecti
UytIndifchgoud5 en witte zijd'bereed,
De rijcke Moor had al zijn fchat befteed 5

Om haer te proncken.
De fluyer j die haer boefem hadd' omvaet,
Swol op van lachjes, lufjes , foet gelaet,
Omhelfingh, küfjes, blyheydt, minne-praet.

En dart'leloncken.
Het Arabiersperfuym metfoete geur
Bewafemde de woleken deur en deur"",
De nare Sorgh en't knagende Getreur
^ Wierd'uyt-gedreven.

t Verborge nat zijn Chriftalijne band
Ontftucken brack, het fchier-verilorve Lande
Ontloock, en foogh uy t C i ρ
r i s foete brand ' '
Weer jcüghdich leven.

C C ithree

-ocr page 49-

34 Κ L I O O S Κ R ^ ^ Μ

C Η R Ε Ε geuaeckt in 't eynd' de Zeeuwrche kufl; ^
Hier fcheen de min-toorts droevig uyt-gebluft.
Men Cagh'er niet als wraeck en oorloghs-luil

Op 't heetfte lieden.
Hier greep fy fteê , en kcos'^er tot haer doel >
Hier ilelde fy haer Toeten Oorloghs-iloel,
Sy wouw foo wel als 't wreede Krijghs-gewoel

Hier öock gebieden.
Sy nam terftont op al den handel acht,
Enwenfchte ilof om haer voorlede macht j
Die nu by-na in twijff' lingh was gebracht.

Wéér op te proncken.
Terwijl haer oogh doorwandelt alle dingh y
Wierd fygewaereen ruftig Jongelingh,
Wiens killig hert noyt't prickelen ontfingh

V an liefdes voncken.
Sijn fchrand're geeft geketend aen de deught,
Sijnheusgelaet, en minnelijcke jeught,
Gcmenghtmctdeftigheydten blye vreught,

Haer ilrax behaeghde.
Sy koos hem dan om haergeraemt befluyt
Met allen ernft geiwind te voeren uyt,
Sy roept haer Soon, de dart'le Minne-guyr,

Wien fy dus klaeghde.
Noyt was ons Rijck foo fchandelijck gekroockt,
>kSie nauwlijckx een die op ons
Autaer fmoockt,
Ofnaergewoontons Godheydt Wieroock
roockt

In hooge Tempels.
Ons Heylighdom foo zedighlijck gewijd
Van 't norfe volck fchimp en verachting lijdt,
'k Sic gantfch ter neer gefolt (ó wrange fpijt)

Ons heyl'ge drempels.
'kSier^NU£R BEECKy die't al te ruyme bedt.
Tot onfcr hoon, duslangh alleen beflet,

' ^ Wat

-ocr page 50-

κ L I ο ο S k R. Α ui Μ 3/

Watbaetonsd'Hemel, foode Aerd niet Iet

Op onfe wen eken ?
Gaetdan, maeckt dat zijn killig ingewand
Door 't minne-vyer in lichte vlamme brand ,·
Hy magh niet langer, 't is ons groote fchand i

f OnsRijckduskrencken.
Het boefje kreegh hem dadelijck in 't oogh,
Hetnamxijntuyghje, wiiTepijlenboogh,
En uyt dei woleken, daer 't in d' hooghte vloogh ^

Zijn pijltje doelde.
Een pijl gedoopt in
Cypris vremt venijn j
't Geen d'eenen vreught j en d'and're wrange pijn
Verfchaft: ó Goón! wat magh dit goedje zijn ,

Die 't eens gevoelde 1
Gelijck den Afpis ^ die hem niet en fiet j
Uyt't blinde mofch zijn gramme flits toe-fchieti
En haeft'lijck zijn verbaefden vyandt vliet

In duyft're holen:
Soo fchoot C υ ρ ID' het langh-gedoelde riet i ~
Mits hy zijn borft naer wenfchen raeckbaer iiet^
iMaer
VANDER BEEGK, en merckt' het boefje niet^

Want't bleefverfcholen^
Gelijck een Maeght met d'origewiilè naeld,
Als Ρ op het doeck veel foete fwieren maelt,
Door 't bits geval haer fchoone vinger ftraelt

Met weynig lij den:
Soo voelt hy oock ontrent fijn jëugdigh hert
Een fachte pijn, een gantfch geringe fmert j
^aer die (eylaes!) in 't eynde driftigh werdt
Aen allen zijden,
boefemjaeght, iijn zinnenfijti ontftelt^
Jy pooght het vier, 't geen hem van binnen quelt ί
vV eer uyt te bluiTchen, of met flux gewelt
Vau fich te weeren.

G a UiQi

-ocr page 51-

^.ö κ L ι COS K.R Α A U

Μxer alYergeefs: 't door-kruyptfijn gantfche leen y.)
'c Neemt d'ad'ren in van boven tot beneên ,
Dies moethy lijden > datdeminne-weên

, flemgantich verheeren.
Hoedickmaelachlheefthy de tragenacht
Metilacgh gewoel al wakend door-gebracht,
En al de (joón met raee-bewuite klacht

Om hulp gebeden.
J a als de flaep zijn moede leen vermaeckt.
Noch meent de ziel dat 't bange lichaem waeckt»
Soo woelt dit vier, als'teensin brand geraeckt

Door al de leden.
Het Goodtjelacht, wanneerzijn brandend hert
In nieuwe tochten meer en meer verwert:
Merckt hoe een Minnaeromgeringelt wert ■

Door vreemde ilagen!
Het maeckt hem bangh, en dan hem weder vleyt, .
Hüt houd hem voor de foete foetigheydt,
Die door.de min den Minnaer wordt bereyt,

Naer al lijn plagen.
Ja Goón! wat foetheydt fmaeckt hy dan daer in!
Hy vindt in huys een doel-wit voor de min,
Hy vindt in 'tbedd' een Ipeel-tuygh voor de fmn' '

Engulle lufjes.
Een foeten trooft in v/range tegenfpoet, i
! Een welluft , als fijn ftraffe ramp verfoet,

GeenbarfequaeJ, die niet verdwijnen moet

, Door d'eerb're kufjes. ·■

Noytd'eenbehapght, 't geen d'andere nietprijfti·
Uyt d'eene vlam ftaegh v/eêr een and're rijft ?
Wat kan die geen 3 die d'Hemel dit bewijftj ,
. - - Zijn vreught beletten?
Geluckigh dan, die naer veel moeyt geniet
Zijn doel: O Goón i foo my dit oyt gefchiet»

■ ^kBeny

-ocr page 52-

κ L 10 C S Κ Κ Α Α Μ

'k Bcny U dan uw foecen Nedar niet 3

Noch vreught-banketten.
Mijn
S a ν g h-G ο d d i n, ghy %\]t te verr'gedwaelt,
Ghy ruckt mijn ziel fchier daer dees Sonne ftraelt
Verr'-buytenmy :deeslield'reklaerlieyt d-aek '

Eer is gerefen- ;

Ey keert weer-om j mijn trage ichacht verziet ^
MetNedar-dauw, dieiiytP^i-w^/wi vliet.
Singii voort, hoe dat ons Minnacrs bangh verdriet

Nu is genefen. -

Een weerde Dochter van dien grooten Tolck ,
Soo hoogh geacht van 't Midde burghfche volck,
Wiens fchrand're tongh vaeck 's Tartars bicfen kolck

Zijn proy doet ftaken.
Dees hadd' C γ τ
η r ε ε tot Minnaers laeiFenis,
(Vermits haer wraeck nu wat bezaedight is)
Door 't IHP venijn van d' I
d α l s Kinder flis

In min doen blaecken.
Α υ
r o ο r hadd' nauw 't faffraen-ghelijckend bed
Geruymt, en figh op't blinckend Ros gefet.
Wanneer de Maeght met C γ ρ
r i s ftale wet ■

DeGodt fagh komen.
Sy fat nu al met't vroeghe hooft gegierd
£n op haer fchoot de raiTche naelde ftierd ,
Geiijck Lwcreej wel eer gevonden wierd, ' ^ '

De pronck van Komen.
Hoe blonck de deught verfeit met fuyv're fchoont!
Uyt d'eerb're fchaemt, die f'op haer aenfchijn toond',
't Bleeck dat de ziel, die in haer boefem woohd,

Volmaeckt moeft wefen·
De kleene Godt met een bevall'ge groet
Eerbicdelijck aldus zijn bootfchap doet,
Terwijl de Alaeght 't geroerde herten-rbloet
Koomt op-gerefen.

C 5 O foete

-ocr page 53-

58 KLJCCSKR^yiM

O foete Nymph' op wieii de Godtheyt giet
Derijckilegaef, die immer menfch geniet,
Hoe langh wilt ghy tot 's Minnaers wrangh verdriet

Pe liefde haten?
Of meynt ghy dat al dees bevalligheên
Den Hemel fchonck tot uw vermaeck alleen ?
Neen, fchoone Maeght, fy moeten oock met een

Den Minnaer baten.
Siet
VAN DER BEECK door onfe fchicht geraeckf
In uwe vlam en fuy v're liefde blaeckt.
Uw' koelheyt doet die naer uw' dieniten haeckt

In rouw verdwijnen.
Uw"* ooghj es ftaen foo lieff'lij ck in uw' hooft >
Hoekonnenfy van deernis zijn berooft ?
Dat doch uw gunfthenj weder hulp belooft.

Voor al dees pijnen.
Soo fprack
Cupid' hetfnege minne-wight.
Pp defen handel konftigh af-gericht.
Terwijl in 't JVJaeghd en-blo et zijn ftille fchicht

't Venijn ontlade.
Sy wierd' beroert; doch deckthaer eerb're vlam ,
Die door 't gewoel haer foete fpraeck benam,
Maer ach! in 't eynd' een aerdigh bloojQe quam

Haer hert verraden,
pit merckt' de Guyt. en inder yl verliet
De Maeght, wiens hert van min fchier
ovcr-ziet;
Sy wil nu wel haer Minnaers langh vedriet

Van felfs erbarmen»
Dees toeft niet langh 5 maer door Cu
pi do os raet
Heel blijde naer fijh foete Noort-ftarr' gaet,
Sy veynft niet langher, njaer wordtftraxomvaet

Met open armen.
Siet inder yl komt Ρ
α ? η ο s Koningin ,
Met haer ghevolgh, de blijde Zalen in.

Het

-ocr page 54-

klioos kraam 39

Bet vlugge goet beveftight d' eerb're min

Met blij de galmen.
Lijck'tjuychend Volk, doe'tLant-verdervend Beeft
Door Ρ
Η oe Β υ s klingfpoogh d'ylTelijcke geeft ,
Soü bralt en juyght om defe foete Feeft

't Geklap der palmen.
D' een foete Ambroos en Gooden reuk aenbrenckt,
Dees Nectar-dauw in gulde fchalen fchenckt j
Of 't ed'le nat vol Toeten wafem fprenckt

Aen deur en wanden.
Dees Maeghde-palm en verfche bloemen gacrt.
Die C
Ε R Ε s felfe uyt d' eerft-ontloken aerd
HaddVoort-gebracht, en tot dees Feeft bewaert

Voordart'le handen.
Cupido felfsfpreyt met zijn foete hand
DenSwanen-dons op't weligh Ledikant,
Dat nu z.ijn laft verloft wenfcht uyt de band

Der Feeft-genoden.
C γ τ Η R Ε Α had den Kryghs-vo oght fulcken bedt
Niet toe-bereyt, doe'thaeft-gefmede net
EnVüLCAENS lift ten fpot haer had gefet

Voor al de Goden.
Dus wierd de tijdt heel vreughdigh door-gebracht; 1

De trage uyr den Minnaer langh verwacht, |

Doetfichnuop, de Star-bezaeyde Nacht

Is reets aen 't dalen.
11D Α Α LI s c Η WI c Η τ vol ongcdult ontfluyc
Dehedt-ffordijn, enminnelijck de Bruydc
^«ijnhandtjebiet, enleythaer vrolijck uyc

De volle Zalen.
Dewijl de faeck nu op het tipje gaet,
Ontflootden EcHT-Gcfo met een bly gelaet
2"ijnheyPge mondt, en fprackop defe maet
Zijn aaelVe bede

C 4 O Sufter

-ocr page 55-

40 Κ L I O O S Κ R Α Α Μ

t) Suftervaji den hüüghilen Hemeiaer , ' f

. Vooghdes des bedts, en ghy ó gantfche fchaer
DerGopn, wilt mild aen dit verliefde Paer

Uw' ganil beiteden-
Noch Pe/o/ij goud,
noch Cra-Jjushndery ^
Noch Tyters vee verbreeckt oyt, 't geene fy
Püorbitt'remoeyt, en kommerlijckgevry

Van u verwerven.
De fuyVVe liefd' foo in haer zielen plant,
En d' hertjes knoopt met foo bevall'ge bandt,
Dat felfs naer d·* afch decs liefFelijcke brandt

In't minil niet ilervc.
Hy fprack noch meer: maer d'haellige gordijn
Zij η reden brack, en heeft met fchemer-fchijn
Per Minners brandt, die fchier onduldigh tijn^

in 't bed verborghen.
Daer ruften nu de Liefjes zy aen 2,y,
By na verftickt in
Cy ρ r i s ieckerny,
pn piucken d'oogft van haer benaudgevry
En wrangheforg^ien.

Carel PrincS

O Ρ 'T

NIEUWE WEESHUIS

der

DIAKONI T'AMSTERDAM.

ZO rijft het Weeshuis der gemeente uit de ftroomen,
' En ftelt haer zetel op de grenzen van die Stadt,
Die beid de Werelden, met al haar Rij eken vat} .
Pm als lladthouiler Godts de woeithe it te betoomen.

■· ·· #T Λ

-ocr page 56-

κ L I ο ο S κ R ^ Α Μ.
Toftutdit huis den ftaat als-met metaalc boomen;
En fchenkt den armen wees, van trueren aftgemat,
Uithaaremilden fchoot, den alderhoogften'fchat,
Dic'tMenfchelijk geüacht op Aarden kan bekoomen.

Hier krijght dienflechten hoop, èn bloem der jonge je\icht,
Haardekiel, ipijz, endranck. DeWijsheit, endeDeucht,
Weithundoorhoogergeeft, enzorgh, alsaangebooren.
Op op ö AMSTERDAM ! ó trouwe bondtgenoot!
Die wel een bank vol goudts, in't fchreierid' Yrlantgoot,'
Laat ook uw recht erhandt den armen Weez verhoeren.

Slotvarsop't zehe.

Ten beften van Godts κerck, deStadt, en't Algemeen»
Leid' 's Burremeefters zoon, Jan Vlooswijk, d'eerfte fteeti.
Amio lój-ó den zo April.

H. F. Waterloos.

TiOORNE KROON,

voor

J U D I Τ Η Μ Ε Ν Τ O Ni

Huisvrou van
JEURIAAN BOEKER Τ.

ZANG,

VErvloéckt* afgryfelijck en wreededoorenboiTcïien,
Watfchrikdier heeft υ eerfi;in heillooz'aardt geplant? i
Gy zijt met gal befproeit: maar uit vergift gewoflen. ^
Een Vaader-beul heeft u, met zij η bebloede handt, " -
By 't grimmend' ongediert, al brullend' uitgaan rukken

Dè wreedtheidt, fel van klaauwjin fchijn van't heiligh recht,
öurfd'u, ó gruwelen! ia't hooft van ICrillus drukken. ^

Gy iwelgtit dat zaalgendt bloedt. Wie heeft u dus gevlccht ?
ï^c hclifcbe zucht tot Staat, die peft der land' enfteeden. '
ic vodr zijn Staalen vreeft ontziet geen gruwlijkheedei\.

' C 5- TEGEN-

-ocr page 57-

Τ Ε G Ε Ν-Ζ Α Ν G.

BEmind'eerwaardelijcken heiige doorenftijlen,
Gy waart weleer vervloekt; nu zijtgy, door de vlieS
Van Kriilus bloedt, veraart. Uw punten zij η de pijlen

Waar d^t de Liefde 't hart d er vroomen mee doorfchiet s
Dit zijn de wonden die het heelcn niet begeeren.

Wie dat uw prikkelen in zijn gedachten dreit,
Zal'tquaat, dathembeilrijt, voor eeuwigh overheerea.

Dewegh des hemels is met doorenen bezeit:
Maar dit zijn byen die ons quetfen en geneezen.
,Wiehemelroozen zoekt moet voor geen dooren vreezen.

Τ O E-Z Α Ν G.

WEgh paarelrij ckekroon, men koopt u hier voor ftroppen,
Voor zwaarden, en vergift. Beroemde Vorftenfchiur»
ZetdeezeDoornekroon, met haar roobijne droppen ,

Van heiligh bloedt geftremt, totfierfel, op uw hair.
Ziet gy geen paarelen? zoo laat uw oogen lekken j

De traanen die gy by de bloedtroobij nen ftort,
Dat zullen paarelen, die eeuwigh blinken, ftrekken.

Auguftus lauwerkrans is door de tijdt verdort.
Het goudt is voor een poos en met gevaar te haaien.
Een Kriften Koning hwrt met Kriilus kroon te praaien.

Jan Vos.

TER BRUILOFTE
van den Heer

ANTONIÜS CLEMENT,

en J uiFrouw

CATHARINA WALAEA,

■tTT Eelal was nauw gefchetft,leek Aerd nóchZec,nóchHein«l'
Xx Lagh in verwerd gedwcmcl,

-ocr page 58-

κ L I ο ο S Κ R yi Α Μ 45

Was onder een getift,
Bewolckt met damp, met róóck, met duyftre ncvelmtft.

Als Liefde wierdtghebaert: om veyl'ghe vree te maken,
O m 't w ild ghev echt te ftaecken,
En't wrevelachtigh woen>
'T welck lette dit nóch dat de baeyert vóórt te brocn.

Hoefalighisdebron van Liefde dan te fchatten!.
Hoe ialigh komtfe ipatten
Tevoorfchijn, eer dit rond
In fyn volmaeckte ftand en vafte paelen ilond!

Maerdoede wereld nualhaerepronck tedeghca
En luyfter had ghekreghen,
Sóó tradfc in rechte kraft,
Want fprooteryetuyt wat, alleen de Liefde gaft.

Gheengroenteóflangshet veld'óf aen bepluymdc telgen.
Kan malfem voedielfwelghen,
Kan fpreyen vrucht óf kruyd,
Ten zy de Liefde drucktzijn heetevoncken uyt.

Gheen vogel in de lucht, hoe afgericht tót queelingh ,
Kan zijnbequaem tótteelingh,
Gheen beelt hoe gróf van fterckt,
Tenzy der tochten gaen, ten zy de Liefde werckt.

De menfch, datGodlijck dier, kan huys nóch veften bouwen.
Of in befchermingh houwen,
Wanneer de Liefde niet
Hem lieflfeliickgeket en foete mijnen bied.

Liefde hield met de eerile twee gróótóuders daedlljk kennis»
Ai voordeflanghe fchennis;
"Werd daghelijckx verfchept,
Sóólangh detintelkreyts van OóiUót Nóórdenrept.

Ghy daerom vroome ziel, hóóghilierman van den Tempel^
Clement, die binnen drempel
Uwshertshaerwooningh fchonckt,
Ontgrendelt vry de borft, thóónt elck hoe dc uwe pronckt.

Ghy ongekreuckte Maeghd, C α τ r υ ν ε , wild gewennen
Uw Liefde mee te kennen,
Nóchblooft vóórtaen, nóchbleeckt, .
.Wanncermen van
C i. £ μ ε ν τ, van Liefd, van trouwe ipreekt.

Leert

-ocr page 59-

44 Κ L I O O S Κ R Α yi Μ.

Leert Moeders vriendlijclieyd, leert Vaders forgh ontbeeren
Gheen kommermaghudeeren,
Waer ghy de finnen wend,
Vooru ial waecken itaegh het óóghe van C
lement.
De tijdjdus wenfcht uw Vriend,lal blydfchap niet vermindren,
Macr vvaffen doen in 't kindrcn}
Laet Hemel de eerfte fpruyt
Dc oprechte wijfheyd van fyn Gróótvaer beelden uyt.

J. BodecheerBenningh.

HE ET Ε TRANEN,

Geftort over't droeve Liick van den onver-
gelijckelijcken Man, Heer

GERARDUS VOSSIUS,
Kanonik der Kerke te Cantelberg,

En ProfeiTor der Hiftorien en.Borgerlijkc weten-
fchappen in de doorluchtige Scholc
t' Α Μ S Τ Ε R D Α M.

DAarleitdewaardfte Man verwonnen van de Doot
Diehyzoo vaak verwon. Wat Nootlot,
Uren g van noot,
Koomt nu 't geleerde volk zoo onverziens verrafl'en ?
O Werelt! fchrey nu vry geheele waterplaflen
Omzulkeen zwareflagh. Daarleit datklaarfte Liciit>
Dat duizent ftralen door zijn ftralen heeft geiHght.
Daar leit dat breinrijck hooft, waar in de Wijsheit woonde.
Die hy de Werelt door aan al de Werelt toonde.
Verdwei, en is de geeft , die nimmer itille ftont.
Helaas ] wat zeg ik meer ? De vriendelijkfte mont
Geüoten leit, die hy in 't leven niet kon Auiten
Eer yder was geleert. Wat quam' er honingh fpruiten
Van zoete lippen, alsdetonghdiemaar ontüoot!
Pie
tongh,. waarvan rnijn ziel zij η liefllelurt genoot. ^

-ocr page 60-

% L I O σ S κ RAAM. 4y

Nochmeet·. Daar leit de borft, daar al de Dèughd en tezamen.
Zoo zuiver en oprecht , hun troon en toevlucht namen:
Daar ware Godsvrucht zelf een eigen zetel had:
Daar Trou en Vroomheit was gehuisveft, en een fchat
Van alle wetenfohiip. . Ik kan niet langer klagen }
Mijn ziel is veel te zwak om dit verlies te dragen.
O Dooder van de dood ! geef maat aan onzen rou ?
Doch troeft inzonderheit zijn waarfte Pant, zijn Vro«,
En d' een'ge Zoon, die erft zijn 's Vaders naam en zeden j
Geef dat hy 't hooge fpoor zoo ioflijck na mach treden J

Als hem is voorgegaan die zonder weerga bleef j
En, elk tot leer, zich zelfs, by nacht, onfterflijk fchreef.

J. Lescaille·

O F Η Σ τ

Ρ S Α L Μ-Β Ο Ε C Κ 3

Kunftelijk na de Nieuwe Ovcrfetting gerijmt,
iioor

Η Ε Ν R I C Κ Β R U'Ν O ; ·

Conredor tot Hoorn. -

HOe klinkt den toon van's Hemels foet geluyt
Door Β
R υ Ν O s bveyn, ten gouden veeder uyt! -

^^'unneerlijn .geeit, vanhooger geeft, gedrongen . ,
i^ict Da.v ici" kompt dus koniqWij k gefongen, '

mcenighte van eeuwen, tot ons af. . r

Het mengel-rijm dairfma.aktmy nu·te laf. .p

Mijngeeitontbrant! iktnoetinhoogerfaaken, . ;
'"ciefenRiim, miin ziel , mijn hert vermaaken,' ,
Een lof-zangh hier te dichten van dit dicht . ' ..f
Dat was de Son maar i^èt een toorts gelicht: , ^

-ocr page 61-

4Ö Κ L ί O Ö S ίζ R yi Α Μ

Dit fegg' ik maar, (en meen' het te befefFen)
Dat geen gedicht dit dicht fal overtreffen !
Wat moet hy zij η in Da vid afgercght
Die alles feyt wat David heeft gefeght ?
En hem daer by naauwpuntigh heeft verbonden
Dat niet een woort daar buytenwert bevonden ?
Hy fmaackt gewis op Koninklijke wijs.
Als David fmaakt, des Hemels ibete ipijs*
Hy handelt recht de Goddelijke dingen
Die noyt is itom van haaren roem te iingen.
Op maat is nu de Koning en Profeet
Volfinnig, of'teenprozewas, gekleet;
Die maateloos inGodsvrught heeft geibngen >
In d'oude eeuw', motnieuw'-herbooretongeni
Dien hemel-zarigh doorboort een yder't oor
Die David hoort, met Goddelijk gehoor !
!■ 't Verquikt de ziel, van bang'en droeve harten

" Gcneepen door de fonde vol van fmarten.

Geen voorwerp van wat quaal' het wcefen mach
|Γ Het vint hier heyl, 'tverkxijghteen blijde lach j

i 't Geloovigh hart voor niemant heeft te krenken:

'i 't Verkrijght van Godt wat dat het kan bedenken !

Geen pijl en <petft de ziel foo met haar fcharp
Datzy verfuf j wanneer maar defe harp
Wert gaande, met haer geeftelijketoonen:
Die ziele meent alreê met Godt te woonen!
,' Haar klanken dringen wis ten Hemel in,

' Ter Koore-waart by 't heylig Hof-gefm:

j Wat harte fal tot luft hier niet ontbranden

'! Na maat-gezang met 't Hemels-ingelanden ?

ii . Ontiluyt, 6 Heer! doch meer en meer den ment
j! Van die met U gehecht zijn in verborit}

I Die zijn 't, ó Godt! die doch na U verlangen:

Haar hooghfteluft zijn Uwelof-gefangen.
|i Genaade is den fondaar noyt ontgaan

ij Befchreyeride den gruwel fijner quaan:

Η Hy is voorwaar van Gods verkoore benden

I Hem reynende van't modder der ellenden, Ρ

-ocr page 62-

η l i ο c s κ r jt ^ mi - at

Denharpenaarleytnu als in een zee
Van traancn; want fijn fonden doen hem wee,
Sijnzicl, daarna, die is gelijk ontbonden,
Öm dat hy heeft fijn Godt, fijnheyl, gevonden·.
Dan rij ft fii η hart tot booven het geftarnt.
Hy toont dat hy geheel in liefde barnt-
Hy zingt den Heer', hy tracht met duyfent klanken.
Met dankx genoegh (waar *t moog'lijk)Godt te danken f
Dan roemt hy weer Godts woniPren groot en brect >
Die hy alleen, geen dier, te werken weet}
Dat kan hem in het diepfte der benouwen
Op hém alleen vrymoedigh doen betrouwen-
O Hemel-vorft! wat ilïer niet al ftof ?
Wat roempt niet al van uw roemwaarden lof?
yie 't minft' hier van beluft is op te haaien
Moet dikwils in de meenichte verdwaalen!
't Geluy t verdwijnt dat ydel klinkt, en bralt;
Vermidts het doch den Schepper niet gevalt.
Maar deefen zang, Godvruchtigh opgeheeven i
Gcvall'UHcer, in dit, cn'tander keven.

J. Bogaarb^.

Aan den

Fenix der Maatzangcren
Mrt j O Α Ν DU-SAR Τ,

Gaadeloos op alle Speeltuigen, en Orgelift van
HAARLEM

tj Et geefi d' aalöuwde pen der Dichtcren «oo aabe!,
^ Α Van Orfeus ons befchrijft, bevroede ik nu geen Faabcl,

hun verdicht te zyn: want nu neem ik het aan,
^at al het Boomgeftoet, en Bofchgediert' kwaragató,'

Om

-ocr page 63-

4·^ K t 10 ο S κ R A A Μ. '

Om van zyn fnaar en ftem, het neurjen > te beluyftere\
'k Geloof nu dat'hy hebbeEuridiqe, uit de duiitere
Spelonk van Tenarus, der helfcherkwa;ale ontlail'.
Dat moppen, tot een veil om Teben , zich heel vail
Opftaapelden, door't zoet getroetel van Amfions
Aanlokkelyke Luyt, vertrouw ik. Dat Arions
Luitruftigegefpeel, door'tvleijende gefnarp
Der vingertippen, op de gallemryke Harp,
Ziellleependegedeundt, eengrooten Dolfyn ylinx
Deê naaderen, die hem 't gevaar der Zee al fchrylinjc
Ontvoerde, nunietmeerby myintwyfelis:
Want door uw Maatgezangk doet gy, Orak'elwis,
En alle fnaarenfpel, het voorige ons gelooven j
Des zal uw lof hun Faam ook verre gaen te booveii.
Ik was, toen gy
Du-sart op 't Orgel fpeelde, in fchroom»
Van dat ik worden zou een Dolfyn, of een Boom. ' ■

Noch aan den ielven, om^tOrgelift-
ampt fpeelende.

GY deedt uw Vingers niet zoo haaft op ftekken fpringcri,
Of't Maatzangkundigh Volck voer dus in recden uit:
Wat goddelykker galm komt door de pypen dringen ?

Maakt Hellembreeker weer, ofZweelingh, ditgeluidt?
Neen!riepmen,'tisD U-S Α R.T idiedus zijnKunlUaatliooren,
ïn wien de geeften vaii die béide zyn lierbooren,

' " Noch aan den delven.

G Y waart d.enTraxg^lyk ,: toen gy" uw K.unft betöondc. .
Daar iïonden reedlyke en onreèdlyke rondom ·-
De fcheelge-oogde Nydt die hoorde 't aan, en hoonde:

Maar gy maakte eèviénwel haar laftérraoiadt heelftom- '
Hy moft, die kennis hadt. van Orgelfpel; ;u pryzen-
Goedt oordeel vindt men niet by &tten : Maar by Wyf-n·^

t . ■ "

PAn daagde Febus uit om tegen hem te fpelen.
De Rechter hoorde toe. Zy ipeelden beurt om beurt ?

.. Λ / Γ .. Pp,

-ocr page 64-

κ L I ο ο S KRAAM. 4?

EnFebus kreegh den prijs: Doch Midas heeft, hetkweelen

Van Pan zyn boerfche deun, voorFebus zangk, gekeurdt.
Zooftreek ook d' Afgunft, van uw Orgelfpeelen, 't oordeel:
Maar't Viertal Rechteren, dat vonniiltotuw voordeel.

F. Snellinx.

Om

EENZAEME
AENDACHT

In de

V' Α S Τ Ε N.

Secura t^uies, Ó" nefaa fallere vita.

EEncenfaem Kluyfenaer
Nam zijn getijden waer ,
Daer'tbi^eckje fpiegelklaer

Langs ^t kluisj e vloeit,
De klaverweide fchaeft,
Zijn dorre lippen laeft,
Geboomtmet vocht begaeft,

En milt befproeit.
Hy docht om geen verdriet.
Dan zagh hy, in 't verfchiet,
By wyle een φϊί5, of iet,

Gelijckeen kerck.
Zijn aendachtj alseenboogh,
Gefpannen, voert zijn oogh
En finnen fteil om hoogh

Ja boven 't zwerdc;
Daerd'Engelen zingen.
Krioelen , en klingen ,
EndaniTen, en fpringen

-ocr page 65-

jo Ki/oos KRAAK,

OmGodt, hun lot, hun eenighitewit.
O jeught 5 ύ vreught, wat leven is dit!
α. Dan zat, dan fprong hy wat.
Dan badtdan zong hy dat.
Offchreef, of las een bkdt.

Dan prees zijn tong j
In aengenaeme ililt",
Zijn' Godt, zijn hoop, zijn' fchiiti
Daer d' afgront vier op fpilt,

Die hem befprongh.
Toen rprackhy onbevrecft;
Ghy zijtdatfpoock geweeilj
De Zelve tuimelgeeft.

Die met Godts Schrift
Het afgevafte Woort,
Mijn' Kruisheer, klampt aen boort,
jMetStaet eneél· bekoort,

Enhelfche drift :
Maer hoe ghy dit mengelt,
Uw doolhoven ilrengelt.
Uw troni verengeit;
Ghy zijtdeNijdt, debaerlijcke Droes.
Hou ruft: my luft geen giftige kroes.
3. lekken uwnuckenwel,
Tooneel-en guighelfpel.
Uw hemel is een hel *

Vol druck, vol ween.
Hoe fchoonghy uverguit.
En oeffent mijn gedult ,
Schoon ieder bralt, en fmult»

My luft geen fteen ?
Die Wtis te veel teraeu.
Al wort het lichaem flaeu.
Ickleefbymanneendacu. .
Γ O plompe

-ocr page 66-

κ L τ ο ο S Κ R. Α Ji Μ, Jt

ο plompe vont! ^
Ghyfpant vergeefs dit net.
Een kay is geen banket:
Maer lecker aes befmet

En lockt den mont.
Uwaenflagen ftincken.
Loop elders rinckincken.
Laet andeven hincken.
Godts knecht houdt recht, enfirapel, enflecht,
Hetpadtnaerftadt, daerJESUS voorveeht.
4. Wat fmaeckt zoo zoet, alsfpijs
En vrucht van 't paradijs ,
Genutmetlof en prijs!

Dees voedt mijn ziel.
Dit heiligh hemelfchbroot.
Een trooft in druck en noot 5
Uit den genadefchoot

Des Vaders viel.
Geen winter fchent Godts palm.
En waerom fpreuck en galm
Van Koning Davids Pialm

Dus loos mifduit.
Op dien verkeerden ziii ?
Hierfchuilen flangen in.
lek ilortme van geen tin ,

Op zulck een fluit.
Mijnooren verduren
Dat zoet tureluren, i

Zy kennen uw kuren. ,

Uwfpoockisroock, ennevel, enwint.
Wiewijckt, enftrijckt, is razende blint.
jT- Al bietghe noch zoo veel.
En toontme, op't berghtoonccl, ;

Wat in dat luftprieei

D ζ ï^ e

-ocr page 67-

" Κ L I O O S KR Α Α Μ.
Dczonbefchijnt j
lek luiiler naer geen'eifch
Van 't wulpfch en weeligh Vleifch ,
Noch eer van 't aerdtfch palais ,

Die fnel verdwijnt.
Mijn wellufb is mijn boeck ,
In een' vergeten hoeck-
Deesilomme leertme kloeck,

En fpre^ckt met my.
Daer val ick Godt te voet.
ZijnGeeil, hethooghfte goedt.
Mijn' geeft ontvonckt door gloet

VanPoëzy.
Schuif toe uw vertooning»
Mijn J Ε S LJ S, mijn Koning,
Is al mijn belooning,
Ick eer den Heer van 't kruis, in mijn kluis.
Dat zwaert verwaert het logengefpuis.

J. v. Vondel.

AAN

PETRUS van WASSENAAR-

GEleerde Jongelingk, die ruftigh draaft,
En in uw boeken reght Zorgvuldigh ilaaft j
Ghy die uw Ziel verquikkelijken laaft

Uit Hengfte-bronnen:
Koftik, gelijk de
Venuxiijnze Zwmn,
Mijnfprakeloze luit hooghdraavend flaan ,
Ik 5iou uw roem doen voor de QOgen liaan

Dernegen Nonnen. ^ ' ^

-ocr page 68-

κ L I Ο Ο S R R Α Μ. ƒ5

Koftik, ikreght, door mijn'vervlaaude tongh
Uw' onwaardeerelijkkc gloory zongh:
Maar neen in my nooyt 't minfte nederdrongh

'Van Tegms droppen.
Mijn 2,waane-pluim, die is, van neb, te flap ;
Zy plant re looma albeevendj ilap naar ilap ,
Door heyligh ipoor, lankx d' ongemene trap

Der klooiïde toppen.
In my noy t Heemel-lighte fakkel-vlam
Van Ïhaebus lauwer-trans aanminningh quam ;
Noch 't my ontwolkte van het manke itram

Der ruwe geeilen.
Uw' fnedighbreyn, gebeiïemt door't veriland
Des braven Κ O ΝIΝ Κ X, houdt den rechten trant
Van zijne vinding 5 enTchoeit, onvermant,

Op hooger leeften.
Der zaamgerottenftellingeng'ontlenfl:;
Zo dat haar oirdeel kromt, en zwijmt, en flenil J
Haar hees gekraygy zweept: den baan g'hebt henft

Naar eere trappen. ■■

Ghy thans,, met eer gezoute Jongelingk ,
De, fchier bykomeloze, barreningk
Der Artzenyf lijk zogelingk, ' ·

Gaat over ftappen. - ^

O Zegenhaffte Stad, die dat vernuft, . ' :

Dat nimmer van op letter fterrenzuft 5 f >
Noch 't oyt vermaak fchept' in het ydelkluft r ?. ^

Quaamt voort te telen! . j i r

Doen d'Hemeliloegheen kittelendgeluit;»!
En
Fallas wierp deez' ftem ter wolken uit: V
Hy bloeie, als een eeuwigh Lente-fpruit

Op groene ftelen.
Gulhartigh fprak als doen den
Lftuwer-Godt j
Hy l^lij^veilendighjiijkde Ceder» tot

D 3 By

-ocr page 69-

5-4 κ L I ο O S Κ R Α yi Μ

Bymyhyiwevej opeen, hetedelft', vlot

' Van Fenikx vlerken.
De Lauwer-hoed, die drukk' "zijn zwanger hooft ·,
Naar hy geftaagh heeft rufteloos gefloofe,
In fchaduw van mijn luik, dat eeuwigh dooft

Onnaard'ge werken.
Hetbond'loos quartel-kleppen, van die geen',.
Die, door haar dobbelzinn'ge taal en reen.
Het braaflV vernuft verzoecken te vertrêen i

, Hy wederlegge.
Zo uittert hy: en plengt op uwe kruin i

Een nat, dat in Armbfcke hzVLüxn-tnm
Hervoort quam: en meed'vloeit op zijnen duia

Lankx geurig' hegge,
Eelaardighbreyn , 'kzie rijzen, uit de grond.
De mag'reNijd, metwijdgefpalktemond.
Op haar krakkeel-tooneelen in verbond ,

Met Helfche fchimmen.
Zy dreight u met haar moord-geweer te flaan;
Doch hare flang paruyk kan u niet fchaan ;
Haar dreygement in dampen zal vergaan ,

En weer neer klimmen. . ' '
Zywréwelmoedich prevelt binnen tand, ^^

En aarzelt ? zy daalt weer naar 't Stixze ftrand,
Met ftuirfche wenbrauwen : z' haar voorhoofd fpant

In duifend rimp'len,
Odapp're ƒvaar dapper voort, « -
Gydanberent, eerlangh» de zege.^poort;'
Engy ontmurght, door u vrymoedigh woordc
Veder eer-winp'len.

S. A. GabbëMA.

LYK-

-ocr page 70-

LYKKLAGHT

Over

Zijn Hoogheidt
FREDRIK HENRIK,

,T

ρ R I Ν c Ε van Oranje.

Ink, goude Zon, gy kunt, door morgenftralen ,
Niet lichten, van 't benaauwdt en droevig hert,
De nevelen, die daar op nederdalen.

De droefheydt is de pijnelijkfte fmert.
Bkifch dan om hoog uw verfch ontfteeke lampen^

Bedeck nu vry uw ftralende aangeficht,
Met fchaduwen en wolken', droef van dampen.

De nare nacht valt Hollandt noch te licht.
Haar Hofeon heeft zijn oogen toegelooken.

Oranje ll·erft. D' Oranje dageraadt
Kan nu in 't hert geen vreugdevieren ftooken

Nu 't aanfchijn is bedompt van rouwgewaadt.
Nu fterft met een de krijgsdeugt,met met haar gaven j

Manhaftigheydt, der Vorften hoogfte roem ,
Is nu alree voor Ν
α s s α υ s lijk begraven;

Η lar moedt verflapt, verilenft gelijk een bloem.
Hoe zult gy nu, ó Hollandt, 't hooft opiteeken ?

Verfteeken van uw trouwften toeverlaat.
Uw boftpylaar uw rugfteun is beiweken

Gy milt te vroeg zijn kloekheydt, rijp van raadt.
UwVeldtheer heeft, denvrygevochtenStaten

VanNederlandt, datheylzaam errefgoedt
DerVryheydt, door zijn oorlog nagelaten!
Want Spanje geeft geen vryheydt dan voor bloëdt.

D 4 Zijn

-ocr page 71-

1

Κ L I O O S KK Α Λ M.
'Zijn Hoogheydt heeft, door zijn manhafte tochten.

Zoo zegenrijk geiegent, ualree
Dien hemelfchat den waardtften Vree bevochten.

En och hy fterft voor 't fluyten van de Vree!
Zoo luttel magh een Vorft zijn ruit genieten,

Die, jaar op jaar, heeft moedigh doorgeftaan
Het onweer van de Krijgh en veldtverdrieteii.

Zoo wintment 't al voor zijnen onderdaan.
Men kroonde wel zij η hooft met lauwerieren,
Nu
zal d' olijf zijn grafnoch beft vergieren.

R. Anslov

Κ L Α C Η Τ Ε
-van

A M Ε Χ I Α,

PRiNCESSE van ORANJ Ε,
Op het overlijden van zijn
Η O O G Η Ε I Τ

Μ

Υη lief, mijn luft, mijn leven, ^

Ach, Η ε ν rik, achimoeft gy my dan begeven.
Verlaat ge my zoo dra ?
Gy fcheit te vroeg van uw Amelia ;
Die acht geen hoge ftaten
Nu zy van u, is ach! van u, verlaten»
Zy roept u, met een zucht,
Gy hoort het niet,
ioo ver voor uitgevlucht·

i'

-ocr page 72-

κ L I Ο Ο S Κ Κ Α Λ Μ 5*7

Ik wenfch dat gy 't moght horen,
Nietomtezien hoeikinrou zal fmorenj
Maar 2.00 gy't horen koit,
Gy waart niet doodt, en ik van rou yerloft.
Nu gy my 2yt ontogen,

Zoo volght mijn Ziel uw ziel, voor heen gevlogen..
Mijn trouwe bedtgenoot 5 ,

Mijn groote min is fterker dan de doodt:
Die zal ook nimmer maken ' '

Dat ik altijt niet zal van liefde blaken.
Alwortuw lichaam afch, / '

Ik blijfuw lief die ik te voren waSS* ; ,
Die aÏÏche zal niet doven ^ '

De gloet daar door uw boezem raakte aan 't ftoveii^. ;
Nu neemt mijn vreught de wijk.
Ik leef, en ziet, mijn leveil is een lijk
Ter aarde n^êrgefmeten:
Maar och ik zal hem nimmermeer vergeten.*
JaLethe, noitbefchreits ^

(Die door het nat van haar vergeltheit
't Geheugen weet te krencken) : . · ■ - ■ ί ί
Noch eeuwig aan zijn fterven zal gedenken. . f
Daar al de werelt treurt

Om zoo een ramp, die zoo veel hertenfeheurt,
Hoezoudiemy beftrijden, - ;

Had niemant met mijn lijden medelijden ? , ν

Maar ach! dit groot gevaar.
Dat op my valt, valt my noch veel te fwaar.
Mijn tranen en mijn zuchten , /

In een geftooftmet zoo veel ongenpchten ,
Zijn fpijs voor mijn gemoedt. .J/^viv-
Ik voedt mijn rou , en word'er Van 'geVóedt. > '

Ik

D 5

-ocr page 73-

liLIOOSKRAAU
Ik weet haar ftof te geven,
'k Sterf zonder dpot, ik leve zonder leven :
Nu ik onfterflik llerf,
En noch de doot, noch ook het leven derf.
Defterfbui heeft geflagen '
Die boom terneer, die, in zijn winterdagen^
Het landt noch vruchten droeg,
En dorren dan zijn bladen niet te vroeg ?
Moght hy niet langer bloeien,
Met welig loof, zoo langhy fcheen te groeien
De bloeimaandt komt wel weer;
Maargy, mijnlief, maargy, nu nimmermeer.
Zal al die glans verdwijnen ?
Zoo zie ik wat het is, hier wat te fchijnen.
Trefc my dit hertewee
Om dat die Helt moft ffcerven voor de vree ?
Zoo fal 't my meer verdrieten.
Hy vocht, maar om de vrede te genieten.
En mift hy nu datgoet

Verkregen doorliet ftrijdtbaar Hollandts bleet?
Hoe zalmen zoo vergelden

Dieoorloghsdeught van 'tpuikder oorloghsheids n?
Waar toe ben ik zoo hoog
Getrokken, tot in top van 's werelts oog
Uit edel bloedt geboren ?
Ik die zoo veel bezat, heb veel verloren.
Maargy, óNederlant,
Wat zijtge nu in een bedroefde ilant ?
Wat wort u ramps befchoren>?
Gy hebt het hooft, en ik het hert verloren·
ik, die in rou verflenfch ,
Ik droeve vrou, heb noch een blijde wenfch:

ik

-ocr page 74-

κ L I ο ο S Κ Κ Α Α Μ, fÜ

Ik wenfch alleen om tranen,
'En dat dan bey mijn oogen wierden kranen ,
Waar door de rouwvol fmert,
My tapte een vloet van 't overlopendthert.
Moght my die wenfch'gebueren,
Zoo zou ik om mijn Η
ε ν r i κ eeuwig treuren:
Nu'tfterflot, llreng van noodt,

Ontzeit mijn man het leven , my de doodt..

f .. 1 . .·. '

R. Anslo»

OP DE AF BEELD IN GE.
I · van

Z^n Kmingklijcke Hoogheit^ '
D. JOAN van OOSTENRYCK

Ie Z,agh deDeughtzoo heerlij ck oit naer't leven ,
* τ Zoo vroegh dus rijp, zoo jongk in top van eer.

Ais daerfe komt met haer gevelde fpeer,
Voor Valencijn, door 's vyants legers ftreven!

Dushanthaefc hy, volmoedts, zijn Vaders kroon
In Nederlant, Longone, enoutSicilje,
EnCatalonjej en Napels, daerCaililje

Nu vafter zit en vreedzaem op den troon.
Waer
Óostenryck dujopdaeght, met zijn hoope>
Öaer vlught Gewelt en Oproer uit Europe.

J. .v. Vondel»

Ί) Α Ν K-

-ocr page 75-

Τ> ARK-OFFER

Aen dea

Ε. Ε. Achtb're Magiftraat van Amfteldam.

Na 't fpelen van

C Α S I Μ I Ε R3

of

G Ε D Ε MPT Ε HOOGHMOET

Me τ wat voor ilach van groote dank-baarheden j
Zal beft ons Pen verfchaffen zulke reeden ,
O Opper-hoofden van het Hooft der Steden!

Die na'waardy
Van u Groot-achtbaarheên j tepas, jiu 9 komen ?' '
Wijl gc u ontflaat van Roer en Goud'e-toomen,
Waar mee ghy ftiert des wijde werelds ftroomen y

Alhier aan'tY.
Die'tRurgerlijk bellier om ons wilt ftaken; '
Neen : die flechs adem haak , om te vermaken
In Maat-gezang, die Letter-liên niet fmaken s ,, '

Zoo is ons Dicht.
Regeerders van het achtfte werelds Wonder,
Hoe blinkt u kennis uit, in elx byxonder !
Ghy ziet van 't liooghfte hoogh, na't laaghfte onder;

Dies ilelt de plicht, '

Onsfchreumend'maaghdenhart, vol danken, ope>
Omheimt metzorgh, geftijft doorduizent hope.
Ik offer dank; Vree-Vaders van Europe,
Door ilccht Gedicht.

Katharina QuestieR®·

-ocr page 76-

y. VOLLENHOFIUS

KRUISTRIOMF

DiSi te minorem c^uod geris, imperiai.

-ocr page 77- -ocr page 78-

Den Weledelen , Achtbaren, WijTicn Heeren,
Mijnen Heeren,

Burghermeeileren , Schepenen en Raat

, Oer stede

ZWOLLE,

En der 2.elver Secretarifen.
Mijne Heeren,

Hier wortUEti: Achtb. tpatgroots en-wat kleens teffens op-
gedragen , de groote Kruistriomf-vm den groofien Hei-
lant, met eenen kleenen en lagen toon gezongen > op hope, dat
degrootheit van't eene de hleenheit -van't ander zal zierfchoo-
«f» 1 en iets njan haren luifier byzetten. Wy voeren hier geenen
tlerhiles naar de fiarren, die met boogh en knods den aartbo-
iem van allerleie ondieren en lantbedervende gedróghten ge-
{chuimt heeft, en ten lefie, als'er niet anders overfchoot , den
jftijken Helhont, al huilende en bajfende en fidderende voor het
Itcht
, met eenyzere keten om zijn drie halzen, uit den duifie-
^^ jammerpoel naar boven gefeept. Mijn rijm-en-Triomfftof
^ de Gekruifiefefus, die op Golgotha. als in haar eigen leger .
^^ Doot aantafi > endoor zijnedoot den dootfleek geeft^ en van
^■^helfchemaghtenfelinde heilen gebeten r alle helgedroghten
^tt hooft verplettert, en op den triomfwagen van het kruis af-
^ftententooneflelt. Zowort hy triomfeerende, zo veele eeu-
^mvooraijnen Triomfe, onder de heilige orakelen van EfaioJ
^'^gevoert, als of hy verfch uit een firijt keerde, en hijgende ea
^'^eetende en befloven en root bebloet, na het vertrappelen van
^ne vymden, van zijne Kerke Toiert toegejuigt en verwelkomt.
^00 is die Kruiskerk gefiicht , diefedert, op de heirbaan der
l'^'chtigheit, langs het zelve kruysfpoornaar den zelvenpalm-
der heerlijkheit opfirevende, de poorten des afgronts trotfi ,
J t geen de roeerelt in hare oorloghs maghten nooit gezien heeft,
'nrze verjaaght en vervolght en vetdrukt rport,
λΙ duikende

hH

-ocr page 79-

(14 Κ L I O O S KK Α Α Μ

het hooft opheft, afnemende toeneemt, TPijkende overmntt
en leeft alftervende. Terwijl weerelt en helle tegens den Qekruïf-
ten met ZAvmrt en -metten Tvoeden en mz^en, terwijl z,ijne Kruis-
gezanten, -verachte vijfchers, de allerhatelijkfle haat derf o·
den, hunne broederen, defpoten^uerfoejingeder weerelt, niet
dan zijne kruiidoot 'Verkondigen, en roemen in zijne fchande^
em zelfs, tot loon van hunnen arbeit, gedootgekrutfi engefchmt-
vlekt te worden , wort de weerelt in -weinige jaren tijts met
Chrifltis kruis leer e vervult, en Keizers en Koningen, op het ge-
zicht van zijne Kruistriomf uit hunnen zetels en triomfkoetfen
affiijgende, buigen hunne halzen onder het Kruis, leggen hunne
fcepters en kroonen voor zijne voeten, en zoeken hunne behoude-
nis in zijne fchaduwe. Als ik wenfchte de plicht myner dank-
baarheit tegens U,Ed. Achtb. niet te voldoen (dat waAt on-
doenlijk)
maar te betuigen, viel my wel te pas in de hant deu
Kruistriomf, al een wyl tijts genjmt voor myne komfie
en be-
roep in deze uwe Stade , waar toe het uw Ed. Achtb. belieft
heeft zoo veel gunfls en genegentheits te toonen, als ik het mi-
nigh op haar verdient hadde. Niemant kon ik deze gedichten be-
ter eigenen, dan den genen, welken de Dichter nu eigen was
worden. Het droevigepeflkruis, dat ons nu drukt.'en te wege
brengt, dat de noot van zommigen in 't byzonder, maar
zorge voor alle uw Ed. Achtb. al te zamen ter harte gAüt»
tnoet ons nu meer dan ooit leeren opzien naar Chrifius Kruis, di
rechtepefi van doodt enpefie : gelijk de beete der vierige fangcn
in de woejlyne het gewonde Ifraël leerde opzien naar de kopert
fange van Mofes. Myn Kruisgedicht verzekere ondertujfche»
uw Ed. Achtb. dat ik niet anders voorgenomen hebbe hier te lee-
ren , dan dengekruiflen Chrifius, maar alle kennis, op de w)'-
ze van der Heidenen Leer aar, gaarne te i^ergeten om die eene
hruisles , en de Goddelijke Majefieityverigh te bidden, dat m*'
£d. Achtb. en hare burgery, of geen kruys wedervare , of door
tnynentriumferenden Kruis helt geheüight werde.

Uw Ed. Achtb. verplichte endienftfchuWig^··

J. vollenhovius.

-ocr page 80-

f. volleithovius

KR U I S Τ R I O Μ F:

Wie ieertme nu de befte klanken,
Naardien mijn Zangheldinne pooght
Mijn' Heilant, aan het Kruis verhooght >
In top te heffen en te danken ?

Onnodigh is 't, dat ik het verg»
Apollo of Apolioos zoonen,
Nu 2y j beluft op andre toonen ,

Kieft voor Parnas den Dootshooftbergh»
Al volgde ik Davids toon en Pfalmen ,
Schoon Sion waar mijn Helikon,
En Siloa mijn hengftebron,
Noch fchoot ik hier te kort aan galmen.

O Davdis zoon en Davids Heer!
Hoe kan ik van uw kruisgangk zwijgen ?
'k Wenfch uwen Kruisbergh op te ftijgen j

Te vallen by uw' kruispaal neer j
En daar te leeren fchoon vergeten
Mijn levens droom en ydelheit,
En 't geen al vleiende verleit,
Öe valfche waan van veel te weten

En te verzinken in de zee
Van uwe grondeloze liefde,
Die u aan't kruis veel dieper griefde J

Dan hamerflagh of fpijker deê.
't Is ongerijmt hier wel te rijmen ,
Daar d' eêlfte maatzang wezen zou
Geween en mateloze rouw,
En met de Zonne ftijf bezwijmen.

Zoo gaat Natuur den Dichter voor ,
i erwijlze in arbeit gaat van 't fteenen ,

Ε Ε»

-ocr page 81-

χ L 7 ο ο S KRAAM.
En valt aan 't huilen en aan-'t weenen.

Die rouwgalm klinkt de werelt door.
En doetxe daveren en kraken;
Terwijl liet licht de lucht begeeft.
En d'aarde loeit en fchudt en beeft :
Dat dwingt de Doot haar doón te Haken,

En kleedtze op nieuw met vleefch en been ,
Én flaat met angll en fchrik Godts drempel,
En rijt het koorkleet van den tempel,
En fplijt en fmijt de rots daar heen.
Al kraakt van boven en van onder,
Al wil de werelt ftrax vergaan,
En trekt het nare rouwkleedt aan
Het geef de werelt ganfch geen wonder.

Zie ik niet hangen Godt den Zöon ,
Des Vaders liefde en welbehagen,
Aan 't wrede morthout vaft geilagen ,

Ten fchimp van Onjoón en van Joon ?
Van 't hoofr, dat Thabor zagh met ftralen
Van gout omringt en zonneglans,
Deurboort met eenen doornekrans.
Pe roode bloedtftraal nederdalen ? t

Zijn lijf gerekt, gefcheurt, mismaakt j
Η Jt lijf van hem, die'^t vee met huiden,
Den menfchmetzijde, 't velt met kruiden.
De lucht met ftarren kleedt, ganfch naakt;
Dat aangezicht, die roozewangen,

Zoo fchoon 5 als nooit geen aanfchijn was j
Beftorven, als een bloem, in 't gras
Vertreden, die het hooft laat hangën ?

Dieoogen, noch van tranen root j
De duivenoogen, die ook zagen
Denhcmel-op, en neêrgeflagen.
En half geloken van de doot ?

Die

-ocr page 82-

κ L I ο ο S li Α Α Μ 'ér

Die ooren, die wel eer ontfongen
Des grooten Vaders donder&m ,
Dees is mijn Zoone, hoort naar hem
Gekruifl: door bitfe laftertongen ?

Mont 5 die geen menfchemont geleek ,
Daar louter nektar uit quam vloejen j
Hoe zie ik u van flagen gloejen,

Gods mont gelaaft mèt gal en eek ?
O handen, die gehele fcharen,
Al warenüe ter doot toe krank,
Noch weten haar geZontheit dank!
O voeten, die op holle baren

Zoo veiligh ftapt, als op het droogh!
Hoe hebben d'yzers u gefpleten,
Eu vleefch en been van een gereten ,

Als gy geheven wiert om hoogh!
Zoo komt mijn Kruisvorft aangetreden j
, De fiere leeuw 5 uit Judaas ftam,
Als of hy verfch van Edom quam
Aanftappen met zijn wakkre fchreden.

Gezegent Zy de groote Helt,
r)ie moedigh komt met roode kleeren
Al zijne vyanden braveren,

En heeft de maghtigen gevelt;
Als nergens noothulp was te vinden".
En hy alleen de wijnpars tradt,
Waar van 't gewaat is root befpat,
Tot glori van zijn Kruisgezinden.

Triomf, triomfe luit het my
Te roepen in
Zijn Zegeftaci.
schoon Ifrel woedt en tiert (eilaci! )

En uitfpuwt al zijn razerny,
Al klinkt men hem met dolle vuiften
By moorders aan 't vervloecktehout- ·

£ ζ Een

-ocr page 83-

κ l i o o s kka α μ
Een moorder, dieophembetrout,
Eifcht noch een kroon van dien Gekruiften.

De moorder wort gewaar geen blijk
Van heerfchappy, geen diamanten ,
Saffiere troonen, luchtgezanten,

Geen ding gelijkt hier koninklijk.
Hier kraakt geen rijxkroon dan van doren;
Hier blaak^t geen purper dan zijn bloet,
Geen ftaf of troon voor hant of voet >
Dan nagels, diezefel deurbooren.

Nochtans fprack nooit op zoo een wijs
EenVorft, op'tKapitool gereden.
Als dees op Golgotha j noch heden

Zult ghy my zien in 't Paradijs,
'c Geloof, die grote verrekijker ,
Waar voor de werelt valt te kleen.
Leert zien door al het zienlijk heen j
En ftoot zich niet aan hout of fpijker.

Zoo zie ik noch mijn' Kruishelt na.
Al zijner Kruisgenoten voorbeelt,
Die vrygefproken en veroordeelt

Vanl ?ontius, op Golgotha,
Dat yflijk Golgotha, gaat klimmen.
Zijn ftrafplaats niet, maar zegekoets.
Daar hy geverft in beken bloets,
Hoe fel de Draken hoofden grimmen ,

Treedt onverfaaght in 't oorloghsvelt. !
Daar durfhy noch de Doot bevechten.
Daar zy gewoon was op te rechten

Dekrijghstrofeen van haar gewelt.
Daar durfhy noch de Hel uitdagen ,
Die in zijn bittre kruispijn groeit,
En zalze brullende en geboeit
Ojnvoeren op ;wjn'zegewagen.

Daar

-ocr page 84-

κ L I ο ο S KRAAM
Daar 2.ie ik onder menfchebeen
En holle menfchebekkenelen >
Geftrooit by halven en by helen ,
Gezaait afgrijfflijk onder een,
In 't midden van die bloote koppen ,
Twee Vorften 't hooft elkandre biên ^
Als nooit de Zon m«er heeft gezien;
Twee Vorften ftrijden op die toppen,

De Draak en dappre Michaël,
Een fterkgewapende en een fterker.
Laat barften uit den duiftren kerker ,
Al wat, noch helfcher dan de hel,
De wapens aanfchiet voor den Satan ,
Hartnekkigh tegens Godt gekant;
Mijn
Jesus hout noch d'overhant,
En overwint den L eviathan.

Al valt die kruisftrijt noch zoo bang ,
Al bijt de Slangh hem in de hielen,
2,00 moft bet vrouwezaat vernielen,

Vertrapplen't hooft der helfche Slang.
Het hooft der flimme helgedroghten
In Αdams lufthof triomfeert:
In 't kruisperk is de kans gekeert,
Daar Jefus ons heeft vrygevochten.

Sint dat zich Evaas dartle hant
J^ertaft hadde aan den boom der kennis ,
Haar afkomft fchuldigh aan die fchennis,

Zich van de Doot vont overmant,
^aarhy, die bei'zijn handen tevens ^ .

Heeft aan den kruisboom uitgerekt, /
Ons Zaligh tegengift verftrekt:
^e kruisboom wort een boom des levens ,·
Heeft Simfon 't huis om ver gerukt,
rechte en flinke hant gegrepen 5 '
' Ε 3 . Afs

-ocr page 85-

^O κ L I ο ο S Κ Κ Α Α Μ.

Als eene doode in ■ t graf kon ilepen
Vedduizent, daar verongelukt:
Dees Simfon , met gewonde handen
Wel vaft gcfpijkert aan het kruis.
Valt aan het timmren van zijn Huis j
En rukt den roof uit 's vyants tanden i

En . quam zijn leven dier te ilaen
Den Heivorft met zijn zwarte fpoken,
Zij η kruisdoot, ftreng genoegh gewroken 1

Moet nu veel erger hun vergaan.
Quarn ifraël het hout te ftade j
T3at Maraas water heeft verzoet:
Door 't kruishout fmaken wy den vloet5
Den zoeten vloet van Godts genade.

Zoo 't hout, gebezight van Godts tolk ^
't Verzonken yzcr dreef naar boven j
Door 't kruishout redt hy ons, bedoven

In d'allerdiepftejammerkolk.
Zagh Jakob in den droom een ladder
i5en hemel raken met haar top;
Wy klimmen langs de kruisleêr op j
Zooradtalsd'Engelen, ofradder.

Deflang, van Mofes opgerecht,
Geneefldc kermende Ifra yten
Van 't vier der ilangen, die hen byten ;

Maar 's menfchen zoon, aan 't kruis gehecht
En opgeheven , door zijn wonden
*t Geloovigh en boetvaardigh hart
Veel beter heelt van alle fmart
En doodlijkflangegift der zonden.

Kon Amrams zoon met zijnen ftaf
De dorre fteenrots Hukken breken,
Die water by geheele beken
Het dorftigh volk ten beften gafj

■Mf

Ι

ί

I

I'

m

il

m.

-ocr page 86-

κ L I ο ο S Κ ίκ Α Λ U "^y

[lier drinkt zich onle ziele dronken
In eenen bloet-en-watervliet,
Die Jefus uit zijn zijde giet.
Die aan den kruisilaf hangt geklonken.

Hier vloeit een heilfontein voorby,
Vooruit gefpelt aan Zacharias ,
^■^^^'"gy? gez-egende Meiïias,

Mee afwafcht Salems burgery.
Datdierbaarkruisbloet, uit uwe aders
Gevloten engeftort
5 Zoo milt.
Tot ons verzoening, paait en ftilc
üceranifchap des vergramden Vaders j

Vc>rquikt en moedight ons de boril
|n hangen ftrijt en droeffeniiTe i
V Cl koelt den brant van ons gewiffe j

En lefcht alleen der zielen dorft,
^^u houde ik niet zoo zeer verwezen
^engrooten Heilant door 't gefchreeuw
^ Van dien oploopenden Hebreeuw ;
'^'ech, kruiithem, kruifthem, wech met dezen.
Ik Tchuif de fchult niet op den hals
Rechter, over hem gezeten,
'^'fSchriftgeleerde, op hem gebeten ,
Ofdie getuigen, bei' zoo valfch.
y? Heer, wy hebbenu gefchonken
P'^'ikruiskelkdie vanu, met gal
'^ct hef van 's hemels wraak met al,
s!?']® gezontheit is gedronken.
, ^V'et eten van 't verboden ooft
5 ^Ik verg^-jp ^ 5y Q te boeten ,
J ipljkerflagh door uwe voeten ,
O ^"^herpe prikkel in uw hooft
Ρ uwcn rugh een taaje roede,
i» uwe borft een diepe wond',

Ε 4 Ec»

-ocr page 87-

7» Κ L I G O S Κ Κ Α Α M.

Een fmaak van gal in uwen mont,
Een nagel, root van uwen bloede.

Ik ben de man, die u Verraan ,
Verzaakt, noch érger, dan met woordeft ,
Gebonden met veel dikke koorden 5

En naar hetleVen hebgeftaan.
Maar mijn Verloiïer, 2,00 geduldighj
Gelijk onnozel 5 levert hier
Voor mifdaan, die hem ilaan 2,00 dier 5
Η -'t zelve bloet, waar aan ik fchuldigh
Mijn handen vinde, en veel te vuil,
Om fchoon op zijn Pilaats te waiTen.
Dat bloet, (ó koftelijke plaiTen!)

Gemengtmet tranen, dieikhuiP,
Ootmoedigh, bevende, verflagen.
Aan gruis geflagen van Godts wet,
My Zuivert van die lafterfmet.
Nu zietme 't kruis boetvaardigh klagen 5
En dan mijn tranen weer gedrooght,
Terwijl ik 't heilzaam hout omvadem',
Nu zinkt mijn moedt: dan fchep ik adem,

Aan 't zelve kruis, met Godt verhooght ^
Mijn ziel een levende vertooning
Gewaar wort aan den zeiven ftaak,
Zoo wel van Godts verbolge wraak,
Als van genadige verfchooning.

Rechtvaardigheithid aan om ftraf;
Genade dong om vrygeleide.
Hier tradt Godts Wijsheit tuiïchen beide,

Dieze allebei' voldoening gaf.
Ik lees aan 't kruis de perkamenten ,
Waar in mijn fchultbelijdenis
Met ofFerbloet getekent is,
En met een hoöftfom met haar renten.'

Het

-ocr page 88-

75

κ L I ο Q S KRAAM.
Het kruis ontlaftme weer van zorg',
En toont den quijtbrief met haer ?,egels ,
ünmden fchukbriefalderegels

Schoon uitgeveeght, om dat mijn borg'
Betaak heeft tot den leften ftuiver.
Mijn mifdaan vinde ik aan dien paal
Zoo root, alsbloeten bloetkoraal.
; Ik 2.ie2e aan't zelve hout zoo zuiver
I En wit genet, als ineeuw en woh
[ Ik kan mynaulijx meer dan Joden,
Die hun Gezalfd', hunn Koningk dooden

En kruiiTen zoo verwoet en dol,
ik kan my naulijx meer verfchoonen.
Noch roep ick met den Abramyt,
üic too uitzinnigh roept en krijt j
^ijn bloet op ons en onze zoonen.

Alisnujakobs huis zoo ftreng
Jl an Godts getergde wraak vergolden ,
My wort die bloetfchult quijtgefcholden ,

^iOo hy met kruisbloet my befpreng'.
'Jchvolk te jammerlijk bedrogen ,
V erfteende zoons van Abraham ,
"eraarde telgen van dien ftam :
ch dat gy zien koft uit uwe oogen!
O ίί ^ofes dekkleet niet en lagh
Ρ d'oogen en op 't hart airede !
^^^ gy nu Mofes oogh, waar mede

Ρden onzienelijken zagh!
γ ^aeght hier van geen menfch verdedight
Godt, der menfchen guighelfpel i
le langverwachte Emanuël,
Ode menfch, die Godt en menfch bevrcdight;
en Adam, die zich qéeet genoegh
or Adams kindren met hunne ouderen ρ

Ε 5 Pic

-ocr page 89-

74 Κ L I G O S KRAAM

Die hunnen lail draaght op zijn fchouderen ^

Van 't hout gedragen, dat hy droegh ^
Melchifedek, den vaderlozen
En moederJozen, die van Godt
Ontfing een eeuwigh Priefterlot,
Niet zonder eedt daar toe verkozen;

Dien wy van "t onze fchuldigh zijn
Wat meer 5 dan eerffceling of tiende;
Naardien 't zijn miltheit wel verdiende j
Enfchonkonsmeerdanbroot enwijn^
Nu 3 Levi 5 fchei vry uit het flaghten
Van ram en geitc op Godts altaar i
Staak al dien oiïerdienll, en fpaar
[Uw olTcbloet en rundervachten.

Uw offerwierook Godt verveelt
Met al het loejen en het jammeren
yan koejen en fpierwitte lammeren ,

Door 't bloedigh ilaghtmes verfch gekeeiC:)
Het Kruislam,
dat Zich geeft tot ilerven ^
Door d' offerlammers, klaar beduidt
En voorgefpelt zoo lang vooruit 5
'Leert al uw offerhanden derven;

Heeft in hun alTchen uitgedooft
Alle Arons, rokende offervieren :
Want bloet van bokken of van ftiereti

De ziel geen heiligheit belooft:
Als 't Lam, gefpijkert met den hamer
Aan 't hout, daar 't offerde zich zelf;
Waar van in 't opperfle gewelf
•Een reuk opllijght, veel aengenamer,

'.Dan ooit voor Godt op 't outer quam j
^iGchaaltuitmcelkruik, ilal, of koffer:
..Naardien 's Gekruiften bloedigh offer
Geheel verteert wiert van Godts vlam,

-ocr page 90-

κ L I ο G S KRAAM.
Van 't vuur der liefde heel verflonden,
Heel rein van vlok, heel vry van van vlek
Met geene fmet of erfgebrek
In't minft bezoedelt noch gefchonden.

't Hebreeufche llamhuis ichrikc en yit
Voor Mofes fchrikkelijke vloeken ,
Hun voorgelezen uit zijn boeken ,
Daar Ebals kruin ten hemel rijft.
Nu zijn, geen wetvloek uitgezondert 5
Zijn vloeken met een nare kreet
Op hem 5 die onder'tkruispak zweet,
In ecnen kruisvloek uitgedondert,
Tot zegening van Abrams zaat.
AlrtreetdeHeilanttrots te paarde,
Ontzei'de quaan ten viereenzwaardcy
Noch waart 't een kranke toeverlaat,
koningklijke vaarzen fpellen
Geen Chriftus, alsjudea zoekt,
Maar die gehoont, beichimpt, gevloekt,
z.ijne beeders wel kan tellen,
ten nedrigh en zachtmoedighLam
J^'oit ingevoert van Efaïas.
f-^n Lam is voorbeelt van MeiTias ,
nat ftom en ftil ter flaghtbank quam.

kruisvloek, Heer, verftrektme een Zegen \
Uw kruisverdriet en kruisfmaat my
jotblijdtfchap en tot eer gedy',
Al raaft Hebreeuw en Griek hier tegen.

Staaf, verftokteThalmudift,
^le noch al pleit voor Arons letter,
^taaf, gylafteraar enketter,

Die noch de rechte kruiswegh mifl;.
^Caaf van zijn kruisofferhande,
w lens hart, verhardt gelijk een rots,

IS

Pet

-ocr page 91-

j6 Κ L I O O S KRAAM

Des hemels wil en wraak ten trots,
Godts Zoon herkruift en maakt te fchande^

Die niet gelooft, 't en waar gy moght
Noch ileken in zijn 2,ijde uw' vinger:
Die voor een geltprijs, veel geringer.
Dan daar hem Judas voor verkocht,
Hem van het kruis niet vry zoudt koopen:
Aartsvyanden van 't heilzaam Kruis ,
Vertrekt van hier, en hout u t'huis.
Wy willen naar den Kruisbergh loopen 5

Die 't Kruis niet voeren op de tong,
.Maar voelen 't ook in onze zielen,
Volvoeren 'tin ons vleefch; wy knielen

Voor hem, die aan den kruispaal hong.
Wat leden wy hem daar zien reppen,
Of niet zien reppen aan den paal,
Zy nooden ons toch altemaal,
Om water uit de rots te fcheppen.

Indienwejefus armen zien,
Zy zijn gereet om ons t'omvangen.
Hy laat het hooft voor over hangen ,

Om ons den vredekus te biên :
Terwijl hy, naakt en bloot geworden ,
Van 'tgraauw befpot wort en begekt,
Zijn naaktheit enze fchande dekt
Door 't witte kleet, dat wy omgorden.

De kroon op zijn gezegent hooft
Godts volk en uitverkore zoonen
Des levens onbefmette kroonen
En hemeltroonen wis belooft.
Hy laat nu al de leden rékken ^
Dat aar en zenuw kraakt en lilt,
Om van beneden opgetilt
AlzijnGemeenteleêntc trekken;

-ocr page 92-

}( L I ο ο 9 R R ^ Α Μ. 77

De voeten vaft gefpijkert ftaan ,
Om aan te wijzen die 't aankijken ,
Dat hy bezwijken zal noch wijken

Van 't Kruis, eer alles zy voldaan.
De hartquetfuur in zijne zijde,
Die vreeflijk gaapt, vloeit van gena
Engoedertierenheit, zoo dra
Het fcherpe punt zijn vleefch doorfnijde.

Dan fmaken wy G odts zoetigheên,
Al zijn oprechte kruisgetuigen,
Kn mogen lekkren honigh zuigen .

En oli uit den harilen fteen.
I^antyenwy, als honighbyen,
Naar 't Dootshooftvelt, om 't hart gezent
Te zuigen aan dien bleken mont ^
^an dat verwonde hart vol lyen.

En waarom toeven wy bevreeft ,
^'aardien de balfem uit di'i reten
' onr die hem üoegen, helfch bezeten
Van boofheit , heilzaam is geweeft ?
^oe Zou die Priefter dan niet bidden
"oor onzezwakheên, daar hy zit
^ Aan's Vaders rechte hant? hy bidt
' 't razend moortrot, dat in 't midden
. ^ an moordenaars hem klopte acn 't Kruis,
["^"^-et ter rechte en flinke zijde,
-^rufiieni zijn huis ontwyde,
1 ^ eranderde zijn bedehuis
^t hol van moorten diefftal dronken :
Maar hy fticht, biddende voor haar
j^ten heiligh beêhuis op Kalvaar,

^'uil met moordenaarsfpelonken
Ijl ? "^^^^gh moortgrafwas befmet.
Hielt, als voorfpraak 5 met zijn bede

Den

-ocr page 93-

ys k l i ό ο s κ r yi yg μ

Den hooghften Vader daar te vrede:

Hyquijt zich ook als Rechter 5 met
De mifdaat vaardigh te vergeven
Vergeeft de miWaan te gelijk ,
En geeft hem toe een koningkrijk ^
Die van de fnootile had bedreven.

DieChriftus, die ter tafel zat
Met grove zondaars by zijn leven ,
Heeft op zijn uiterfte gegeven

Veelgrootergunftbewijs, dan dat.
Veel zoeter Man, dan ooitgeregent
Van boven viel in 't dorre Sin,
Zijn eigen vleefch, zijnlichaem, in
Der eeuwen eeuwigheit geZegent,

De boozen tot een zielefpijs;
Ennamzemet zich, om te proeven
De nieuwe wijndruif, zonder toeven.

Aan zijnen difch in 't Paradijs.
Toen gaaft gy eerit den Godt der Goden >
O weerelts Godt! toen gaaft gy toe,
Hoe moft, hoe moil- u zijn te moê
Met al uwe Englen, als gy dooden,
Gewekt uit hunnen dootilaap van
Een hallef doode, zaaght verrezen:
Zaaght vrygefprooken den verwezen

Zoo ras van een' verwezen man:
Zaaght op een fprongk, na zoo veel hinders >
Uit fteenen niet, maar uit den gront
Der kruisrotfe, als uit 's afgronts mont.
Te voorfchijn komen Abrams kinders i

Die door het waar geloof alleen,
Alleen op vader Abrams wijze s
Geraakten in ten Paradyze,

Eer dat het zonnelicht verdween: ^ ,.

ZaagDt

-ocr page 94-

I κ ι I ο G S κ ΚΑ Α Μ

Zaaght afgeftreden, hoe Godts Zoone ,

Belpuwc, geflagen blont en blaauw,
j Schier bloet-en-ademloos, enflaauw,
I Gefchantvlekt hangende ten toone ,

Zijoieftetranen, lefte zweet,
I Zijn lefte bloetdrop, Zucht en fnikken ,
I Zijne alleruiterfte oogenblikken
I Vont aan zijn Kruiskerk wel befteet:
I Zijn volk 5 zijn erfdeel, hem gefchonken
I En van den Vader toegeZeit,
I Eer's weereltsgrontwasvaftgeleit,
I Eer dat de zilvre Harren blonken :
I Een volk, dat daar het wijdt en zij dt
I Verftrooit is met een groote menight,
I Door een en Geeft wort naauw vereenight,
I Diehunbegeefttegenertijt;
I Daar 't niet ter weerelt heeft met allen ,
I De weerelt uitlacht en braveert i
I Endoor het vleefchniet wort verhecrt,
I ^ in 't vleefch in 't vleefch fel aangevallen i
I, Dat in de doot zijns Heilants roemt i
I ^out alles zonder dat voor fchennis;
I iich met generhande kennis,
16 ^^^'■geen Gekruifte in wort genoemt,
I '^^oejen magh 5 ofwilbemoejen:
I Een volk j alsyzer, dat door haat,
I. Uoor armoe, ramp en fchimp en fmaat
I ^ Kruis gewoon is aan te groeijen;
Ir is tegens moeite enlail
loï' als een palmboom , optewaiTen,
I y'^rm noch hagelbui te paffen.
I^^^^^tenzwaart, en vier, enbaft;
I ^p^^iar 's Gekruiften vaandels zwieren ,
I ^Qor geen Stoyckfe trotfigheit,

79

Noch

-ocr page 95-

 Κ L r ο ο s κ κ Α js Μ.

Noch blinden overnioet mifleit,
Maar ftaande voor zijn kruisbanieren ,

Die 't noch met zijn gebroken vleefch
En uitgeilorte bloet verzadight,
Noch met zij η Woort en Geeft verdadight >

En moedight boven fchrik en vrees,
Ver boven Overheen en Maghten ,
Ver boven leven, boven doot >
Aanftaande of doorgedane noot,
Zich niet hout bezigh, dan met trachtea

Naar zulk een overzaligh lot,
Dat het vereent zy al te gader
Met dien Gekruiften altijt nader ,
Gelijk hy is vereent met Godt!
Nu valt de helle noch aan 't razen ,
En brult en gaapt ons toe van fpijt
Met al haar kelen vreeilijk wij.dt,
Die zwavelvier en vonken blazen.

Zoo ras de Vrouwe heeft gebaart,
En van dien Zoon wort blijde moeder ,
De Draak noch feller en verwoeder

Zijn poten rept, en muil, enftaart.
En pooghtze reis op reis te dorpen,
Die in de wildernis gevlught,
Benaut moet lozen 5 zucht op zucht,
Metftroomen, uitzijnkuuw geworpen.

Nochtans hoe yslijk en verwoet
Toefchieten al de helfche drakea
Met al hun vier en waterbraken,

Wy blijven ftaan en houden moedt
Hoe ohgeftuimigh, hoe verholen
De baren gaan, het onweer ruifcht 5
VerloiTer, eens voor ons gekruift ,
Wy volgen even radt j wy volgen φ

-ocr page 96-

κ L I ο ο S li R ^ Α Μ
Uw Rappen Willigh en bereit . .
Op't bange kruisfpoor al van achter>
Wat voor een kruislot, hardt of Zachter I

Ons van uw hant worde opgeleit.
Het gaat doch vafl:, aan alle kanten .
Des weerelts moet het woeft gedruis
Des afgronts zwichten voor het Kruis ^
Verkondight door uw kruisgezanten.

Zijn dolle laftórmuil gefnoert,
Als gy die kruistrompet laat klinken >
Moet in den zwavelpoel verzinken .·

Terwijl mijn Kruiszon, opgevoert
Zoohoogh ten hemel aller hemelen i
Zoo diep in 't ongenaakbaar licht
Straalt met zijn blinkende aangezicht ^
Daar duizent hemelreien wemelen
En fchittren om en nevens hem ;
Piarhem met Cherubynetongen
^ijn Kruistriomf wort toegezongen >

in't onbevlekt Jerufalem:
^P nimmer meer gefleurde feeften.
Hog klinkt die note in 't zaligh koor I
Hoe rolt die galm 't gewelffel door I
"oe tuimelen die hemelgeeften!

Wat vlechtmen hem voor lauwerloof
^^ ftrij t door al de hemeltranfen !
^«^fteekt hy uit, ea fchijnt hun glanfen
Ρ'^et 2,ijne zorineglanfen doof i
men hem zien wederkomen
el fchielijk op een' oogenblik ,
^^er goddeloozen fchroom en fchrik j

trooft en toeverlaat der vromen J
^^let leggende op het kruisaltaar j
^^ Zittende op de heldre
wolken
F

-ocr page 97-

ti Kt ΙΟ os KR'jyiM:

In het gelicht van alle volken;

Verzeltvan genen moordenaar ,
Maar eenen jing van Serafijnen j
Gedaaght voor genen rechterftoei ,
Maar daar hy heet met groot gewoel
De weerelt voor zijn bank verfchijnen.

Dan zienwe vrolijk, hoe de dagh
Van ons verloffing aan komt breken,
En durven moedigh 't hooft oplteken :

Dan vliedt het, al wat vlieden magh,
In ffceenklip rots en nare holen;
Dan ziet in wien 't gefteken heeft
Hetboosgeilacht, en trilt en beeft
Voor hem 3 die oogen heeft, als kolen.

En komt die uure noch niet om,
Datze ons verlos van deze ellende ?
Kom, Jefus: maak toch ras een ende;

Kom zonder uititel, Heer; ay kom,
Terwijlwe noch die uur verbeien j
En hier uw lijden metgedult
In uwe leden wort vervult,
Vergiert met uwe kruislievreien ,
Zoo iia uw aangevochte Kerk ,
Noch fteenende onder 't kruispak , gade.'
Verfterkzc toch door uw' genade

In dit benaude worttelperk.
't Gekruifte Lam, aan 't hoat ontilapen >
Zijn aangevangen werk voltooi',
Zijn en ons vy anden verftrooi';
Verftrekkeons beukelaar en wapen,

Daar lift: en aartsgewelt voor zwicht j
Leere ons befcheien zijne fmarte;
Ons uitgefchildert zy m't harte 5
En als gekr uiil voor ons gezicht. p^t

-ocr page 98-

κ l i ο ο s kr ji α μ

DatfchooneKruisbeeltuw Verlofte
Γη z-ieten zin getekent fta >
En melde uw liefde zonder ga ,
Die u den bittren dootfnik ko&.

Die brant der liefde, die u dreef.
En zoo veel werks van ons deê maken I
Doe ons gemoet in weermin blaken ,

Dathetulief, zoo lang het leef j
Dat het geduurigh ilerve en leve
In Chriilus en in zijne min.
En altijt Chriftus leef daar in;
DatChriftus doótdendootfteekgeve," '
DatChriftus Kruis den ouden menfch^
Öie nimmermeer den Geeft laat ruften,
Aan 't kruishout naagle met zijn luften.

Dat waar het uiterft, daar ik wenfch
^lijnkruisgedichten mee te fluiten ,
Dat
wy 3 als kinders hier verneêrt ^
De
beft-è kruisles fix geleert,
* binnen wiften en van buiten-
Zoo vonden wy ons allerbeft
J^'t Kruis gehecht met onzen Heere i

hem Zijn uiterfte eere,
. namen hem van 't Kruis op 't left
reine en in vernieuwde harten ,
in waardy het nieuwe graf,
Qi^JJ^uiver doek, en wat hem gaf
^Nikodeemof Jofef, tarten.

Si

U I T.

τ 1

-ocr page 99-

οι' vollenhovius

KRUISTRIOMF,

2' O O zult gy m et üw' Κ rüishelt pralen ^
' Scherpzinnige Poëet, en halen
Een onverwelkbre kroon tot lof.
Dieu veel zachter ) danuw'Heere,
Zal kroonen 't hooft tot uwer eere ,
En geven triomfeérens ftófi

Ik fuf i mijn geeft woi-t opgenómeii,
En kan nauw tdt zich zelf weer komen

Verrukt door uw Triomfgedicht.
Hoe dat ik 't verder lees, hoe verder
Mijn ziel verhuift, en wort verwerder i
En als verduiftert door dit licht.

Geloofmy, fchrandre VoLLENHoviSi
Geen eeuw zal uwen naam verdove,

En, zoo ik't immers waar digh ben.
Ik zal j zoo verre, uw Kruisgedichten
De weerelt mét hunn' glans doorlichten j
y loven met een vlugge pen.

J. D. W Ë ND BÉ

Ε Ε

-ocr page 100-

ε ε ιτ w g ε τ υ

VAN

franciscus xaverius,

APOSTEL vail QO STINDIEN.

Nee ver O tAIcides tantum teUuris ebivit^

WAt heilbron zal mijnMorftenyverleiTen
Nu 'tEeuwgety en Eeuwfeeit van XAVEEK'
Qns opweckt, t'zynereer'.
Met rouwloof, noch bedrukte lijckcypreflen,
Maer gulde lauwerblaên
Te volgen, op de baen
^ ^ lij nnen geeft, die heden vlieght naer boven >
Om eeuwigh Godt te loven ?
Ρ geen tijt Zijn dbotbaer te geleien
lichaem, dat noch myr noch balflem hoeft:
Een Heiden magh bedroeft
"ttdoodelijck, dateeuwighfterft, b^fchreien;

Dit onverrot gebeent
•j. Wü ruften onbeweent j
^f^'ijldeziel, diegrooteziel, gaetzwevcö
j) Van dit in'tander leven.
^iO'ïehelten Godtstolck der flebreeuweii
"^gH Van den bergh het lant, aen Abraham ,

Dien Godtgetrouwen ftara,
^^^oren, en belooft voor menige eeuwen 9
Met vrolijcke oogen aen.
Pe ftroomendejordaen

F % DcA

-ocr page 101-

si£ κ l i 0 0 s kraam.

Pen intoght ftuite, en liet de volgende erven

, Dit over naT-ijniterven.
Zoo zagh X Α V Ε Ε R, uit Sanciaen, de kuilen
Van't rnaghtighChine, en 't rijck,dat voor hem lag.
Wat was \ een blijde dagh
yoor onien Helt, wiens yver noit kon ruften ;
JVIaar Chriilus riep hem t'huis
Met zijn gefleten kruis:
Dien arbeit had d'Almaghtige in 't verholen

Aen Riccius bevolen.
De tweede 2.uil van J Ε S U S hooftgehouwen
Had 5 lang genoegh en onverwrickt en vaft y
Gedragen dezen laft,
Ert op de wacht, met onvermoeit betrotiwen,
De hitte en kou verduurt i
Ter werelt uit geftuurt j
Getrooft in't endGods aenf^hijn eens t'aenichouwen·

Wien zou dien ftrijt berouwen!
Weetiemant, na Sint Thomas , onstetoonen
Een kerqktrompet, die wyder wert gehoort,
Daar 't licht ter zonnepoort'
Komt uitgereên, en al het Ooften kroonen;
Hy noemze by haer' naem,
Verdoof FRANCISCUS faetn,
Dieeene ronde, als drypaer wereltklootcn >

Bereift heeft onverdroten:
Geenfins om ichat, noch goude en zilvre mijne» ?
Noch heerfchappy en Alexanders ftaf,
Alroock, al wint, en kaf:
Maer om door 't licht van Rome te befchijnen
Den nacht van't Heidendom 5
Én duidelijck alom
Ontelbre woefte en wilde en itomme volcken

Godtsboeckftaeftevertölcken. ^^^

-ocr page 102-

κ l I ο ο $ Κ R ^ Α Μ' S^

Dees yver dreef hem door woeftijn, en baren
En ichipbreuck, hcene in vail en driftigh' laut.
Geen menfcheneters cant.
Vergift noch fchicht noch lagen van Barbaren ,
Vernielden den Gezant 5
Die met zijn eige hant
In 't kruisbadt wafcht elf hondertduizent ziélen-j

Die voor het Kruislam knielen.
Japon voor al den Bouwheer heeft te dancken 9
Diezegenrijck den afgront leit aen bant,
Den rechten wijnftock plant,
En
Zoo veel velts beflaet met eedle rancken 9
In vveynighjaren tijt,
Begrimt van helfchen nijt.
Hoe woelt het daer, in 't leggen van Godts drempels!

Wat wijdt zijn handt al tempels!
Λ1 trapt de hel daer kerck by kerck tot mortel,
En gruis en puin, en fchuimbeckt jaren lang ,
Tot waerheits ondergang,
Jï ichijnt den boom van 't Kruis met tack en wortel
Te rucken uit den gront,
Daerdiein'tbloejenftont;
Schemel weet zijn uren en zijn tijden,
En eb en vloet van 't lijden,
noot is 't of het bloet en tranen regent,
%vlagenniet, maerjaren achtereen,
u , En fmilt een hart van fteen:
®iteilant was met martelbloet gezegent,
Geheilight als Japon;
Q Daerfchijntdemartelzon

nsftarrendoof, en alle martelfchriften ,
Av
r gJoej^iï^igs^i^'iften.
I π ilaep, ayflaep, geruft en veiligh,
*^Pditgeluck, datuteloteviel, ■ .

• F 4 Ni

-ocr page 103-

0 κ ι I ο ο S κ Rj4 Α Μ

Na 'et fcheiden van de ziel.
Het heiligh lijk van zulck een'' grooten Heiligh
t'Omhelzen in uw'fchooti
Een toevlught in der noot;
Naerdien 't gebeent van een' Profeet oock 'c leven
' Den dooden heeft gegeven.

FRANCISCUS, nu in't licht van zijn heerboorte,
Den afgodt eer door wonderdaên verwon
Έη dooden wecken kon j
Dewijl hy droegh den fleutel van de poort©
' - Der onverzoenbre Doot.

Hoe zou hy in der noot
Vergeten u, dïe nu met heele fcharen

Hem lof zingt voord'altaren.
Die Navarrois, een eer van Ρ ampelone ,
Zijn Adelijk en overout geilaght
En Hof en Staét verac&,
Om 4' arme Kribbe en armoe van Godts Zonc^^
Verfmiltzijn'wilin Godt,
Zijn hoogfteen eenighlot :
Waer 's hemels wil hem roepen wil en leiden,

Zijn wilis onvericheiden.
Maer van wat kant zal ick dees zucht ontginnen >
■ Die nacht en dagh, langh 't óngebaent en ftc"»

De Mooren brengt tot heil 5
Bn onverzaet hun zielen zoeckt te winnen:

^..... Datis zijn hartéjaght.

Hier fpanthy al zijn kracht
En netten uit j en flaeckt zijn hazewinden,

Uitlufttot zulke hinden,
pe Grieck magh Circe en toverdranck verzierco :
Hier fpreeckt een tong, die wolf en beer eu
Verandert, nietinfchijn,
Maer reden fchept in redenlooze dieren.

-ocr page 104-

κ L I ο ο S Jt R A "Α μ:

Hier hoort men Orfeus ilem.
De boffchen volgen hem.
Amfions lier heerbouwt hier veile aen veile >

In't Indiaenfch geweile.
Mijn keel wort heefch:mijn zang bezwijkt in't middêj
En ziet geen eint van hongersnoot en doril,
En lail, op reis getoril;
Van hairekleet, en koorde, en endloos bidden ,
En waecken , tart natuur ,
En 't
Zuigen van quetzuur
En ettrigh bloet dér fmettelijcke krancken.'

Hy rieckt de roos uit ilancken.
Ghy worilelaer en kampioen 5 die heden
Het harrenas hebt afgeleit om hoogh ,
En uit den rijcken boogh
Van Godts gewelf uw kinders hier beneden
jyiet fmarte worlllen ziet,
Verfma hun bede niet.
Behaeght u dat uw voorbedde ons bevrijde ,
Zoo kroon uw Eeuwgetijde.

Η

J. v. Vondel.

S Τ I C H-

-ocr page 105-

STICHTELYKE

OVERDENKINGEN

Op ider dag der Week.

Wccavin het Kerk der Sche^pmge ook kortehkgedacht vport-

Ζ O ΝΊ) Α G.

' IsZONDAG.ömiin ziel; bedenk dat wel ter ciegcn.

X De Ruftdag van uw' Godt. de Zoendag van uw fchult.
De dag die uwe God verdubbelt heeft met zegen:
Endiegy hem alleeij gewillig dienen zult.

Mijn ziel, beledig u dan ivrig in 't betrachten

Van deze groote dag. zet u geheel tot Godt.
Bannt al wat werelts is ten einde uit uw' gedachten.
Ruil nu, en fchep uw' luft in 't Goddelijk gebodt.

Zo zal dien dobblen drop van zegen op u droppen.

Zorgdan, mijnziel, nietmcergelijkgy eertijds pl^'^''·
Hy zal liw kuip vol moft en fchuur vol korens proppen:
En gonnen u hier na^ dien grooten
Sabbathdag.

m Α Α KT> Α G.

RYsop mi') η logge leen; wat zoekt gy noch te ruften >
Daar zelf de
Rufidag en de nacht al is voorby ?

Mijnziel, lethier welop, verwin doch d'eerileluften,

Indien gy wezen wilt van vele zonden vry.

Nu is het werkens-tijt; hoe zoud gy ruften konnen ?

R ij s op dan, en begint : Maar wilt gy zijn gerain
BegintnóitzonderGodt, zo hebt gy wel begonnen:

Want die met Godt begint heeft meer als half gedaan.

-ocr page 106-

κ L τ ο ο S Κ Κ Α Α Μ

Dit is nu d'eerfte dag voor ons tot werkbefchoren

De twede dag der "weeke j of Maandag zo men zeijt.
DeMaaninaakthiergeendag:Godtheeft een
Licht verkoren
Dat dag en nacht verdeelt. Ga voort eert 't u verwijt.

T>INGST>AG.

' kT Iet fneller als de tijt. Niet brofTer als het leven.
-N Befteeddetijtdan wel, mijn ziel, die gy beleeft.
Dees dag wordt u van Godt ter rechterhand gegeven:
Gebruikze dan niet flinks ten hoon van dieze u geeft.

i-ie hoed'Algever zorgt; op dat gy zonder zorgen
2.oiid leven 't klein getal van deze uw levens-tijt.
Hy ruil nóit; en hy laat u ruften tot den morgen :
Dies'tlaftig leven u, alflapend', fnelontglijt.

Ε·η 't oog is pas ontwaakt gy ziet dc welige aarde.
Voortbrengen
Vrucht en Loof, tot vocdzel en vermaak.

aan dan, ó mijn ziel, houd ider dag in waarde:
En zorgt voor't hemels goedt, dat's d'allergrootfte zaak.

WOENSTi AG,

MYn ziel, wanneer gy ziet in 'tooften , aan de kimmen
Van onzen horizont, den dageraad opgaan j
tn dat gy 't groote licht de
Zow ziet opwaarts Wimmea
Vcrdrij ven de dc nacht, verduiftrende de
Maan;

dat uwe Godt dees Lir^ie» heeft gegeven
^ Ten dienftevan de menfch: en dankt hem dan daarvoor.
/ geeft u noch veel meer} de Ζ O Ν van 't eeuwig leven,
t-en L10 Η τ voor wien de Zon en Maan fijn glants verloor.

oo^e is Zon en Maan': hy ziet door dag en nachten,
ziel bedenk dit wel, als u bet νIcefchgebiedt.

Te

-ocr page 107-

Κ t I O O S Κ R Jl Α Μ
Te doen wat zondig is: Wilt nóit dien cyfck betrachten i
pf kieft uw eerft een plaats daar Godt u niet en ziet.

Ί) O MT> Ε RT> Α G.

ONz' dagen zij η gelij k de wiecken van een moeien. ''
Zo dra deneenen valt, zo rij ft den ander weer.
De
Waensdag is voorbij. 'T Gedierte uit hare hooien

Bren^Godt de morgengroete, en dankt dien grootenHeef,,

Doet ook zo j ó mijn ziel. de tijd is minil verlooren

Diege aan Gods eer befteedt: AÏfchoon een taaije fweep
Gedurig d'uren jaagt. Godt, die u wil verhooren
Dwingt zelfs defnelletijdals meteen teugelreep.

Doch luijer niet, mij η ziel, om voglegalm te hooren.

't Ts wild'zang. maar ai draag het licht toch wat ontzagJ»
Denk hoe Hieronymus nóit ftreelenkonfijneooren»
Als met de donderftcm des grooten
Donderdags.

VR Τ T> AG.

Nu komt u, ó mij η ziel, de groote dag te voren I
Die u zo menigwerf verheugt en weer bedroeft;
Om dat toen d'eerfte menfch zo heerlik was geboren i
Maar die zo loslik had verboden vrucht gcproeft.

Doch nu meugt gy met recht u Chriilelik verblijden .

Midsdroefheit, zonde, enfchand'vand'over>oude ftai»

Verzoent is op dees dag door C η r i s τ i bitter lijden;
Die zei ver, vry van fcliuldt, uw' fchulden op hem nam-

Verheugt u dies, mi j η ziel, de doodt is overwonnen·
Het eynd' van Gods belofte is op dees dag vervult.

Hoezoudtgydan, mijnziel, umeerbedroeven konnen:
'tlsrr^^^nadeweek, en van uw'fchuld'-

S ji^

-ocr page 108-

S Α τ υ R1> Α G.

De ν r γ η ε ε r die uw hals op Frydag wou bevrijden ί
Die fciienkt u, 6 mijn ziel, nu weer een nieuwe dag i
Delaatftedag der week': dé Sabbath in voortijden;
Toen't Jodendom, als noch, op wet en fchaduw zag.

Ku heeft Godtsgroote Ζ O Ν die fchaduwen verdreven.''
Verheugt u dies, mijn ziel, gy wandelt nu in't licht;
't Licht dat u lichten zal rn't eeuwig zalig leven,
1q dra de dood verbreekt u vleefchelik gezicht.

terwijl gy dan,mijn ziel, hier noch langs d' aard* moet zweven i
Verwacht van dag tot dag het eind van Gödts befluyt.

hy óit hëeft belooft, vergat hy nóit te geven.
Gods liefde en heeft geen eyndealisde weekhier-

ui τ

Η. ZWEERDS»

Ν O O T-W Ε Ν D I G Ε

y d verdeling;

Qoa geeft onz dag en nacht, tèn onderiland van't leve,}
voor behoord zich elk, weêrin't gebedttegeve
1. uuren lank. Nut uwen fpijs en drank,
daar 3. uuren toe, en offert Godt veel dank ^
Ji'*^i·uuren, daags, omu wattevcrmakej
ij^ 'It 10. uuren lankVerrichten alle u zaken}
uuren, en zoo doende, wijt het mijn,
^ u dag eQ
nacht, niet wel verdeelt zal zijni' '

Di Qu E ST IERS,

Β L t-

Η

-ocr page 109-

$4

Β L Y-Η Α R Τ I G Ε

WELKOMS

Τ Ε

Aen haare Doorluchtige Hoogheyt
Me-vrouwe de Prinsfesfe

iEMELIA VAN SOLMS,

DOUAGIERE VAN ORANJE

Op haare lang-verlangde korafte
t' Amllerdam

DOorluchtePrinsrelijke Vrouw,
Bedroeftheit, leet, noch breeden rouw,
Belet onle Amftels Burgery,
Uwe onwaardeerlijke waardy
t'Ontfangen, als in eenewolk
Van vreugde en blijdfchap, door het Volk
Te 2.aamgevoedt, en uyt gefpant
Van d' Y-ftroom tot den Amftel-kant.

Het vroom gemoed van uw' Gemaal,
Die eertijdts, met het blanke ftaal,
De Vorft
Philips , met alP zijn' maght,

?orit ftutten, in fijn' gfootfte kracht;
oen Neêrlandt, om fijn'wakk're zorg,
Naeft Godt, hem ilelde, voor hun Borcb
En Toeverlaat, w^inneer de noodt
Onsdreygde, en met een feilen ftoot
Wou domp'len 't gantfche Vaderlant
In bloet, verderf en Oorlogs-brant:
De deuchd van dien doorluchten Heldt
Verfch'èurtdetreur-bandt, die ons kneldt.
En ruktdeneêrgeilage Stadt
In top yan vreugde, die men vat

-ocr page 110-

κ L 10 ο S li R ji Α Μ

üytd'eereengunft, en waardigheyt
Aan ons, van uw' JDoorluchcigheydt.

De Speel-vloet van onze Amllel-ilroom
Komt met een juychend' wellekoom
Uw'eed'le Hoogheyt fier te moet,
Verzelfchapt j aan de blijde Vloet,
Met W α α v're ns braveRuytery,
Die U van verre 5 ReybyRey
Begroeten, met het fchict'rend vier.
Terwijl de rappe Soudenier
Mufket en donder-bus ontfteekt 5
Hnblixémt, en de lucht verbreekt;,
Als met een holle Donder-kloot,
Waarmee m'U vrolijk Steê-waardt noodt,
üus voert men U, met bly gefchal,
Ter
plaatfe, daar de Raadt de Wal
betreedt, en U met vreugde ontmoet y
Verwelkoomt, en haar plichten doet.

Zodeêweleer ons Amfterdam,
^vanneer gy met uw Vree d'-r υ κ quam
Jjf^egcnt binnen Velie en Poort;
^^'at oore heeft ooit meer vreugt gehoort
Als dan de vollek-rijke Stadt
'-m d' eere van uw' inkomft hadt /
j, peTempel, en ons nieuw Stadt-huys
«looftons drievoud Waapen-kruys
ene eere, dat men roemen mag,
t,^^een Prinsfesfelijck ont2.ag
^^arVloerbekleede, en Trapen Zaal
j^^waardight wierden haar onthaal.

e Metzel-praal die gloor.

η

fwaardii
ff^^ght.

\vf ^^^ ick dan op 't hooge fpoor,
Ï^f op mijn Geeft, lokoen, enftout-
^ngewaardigt, zich vcrtrout?

Door

-ocr page 111-

χ t i ό o s jf λ jf ^
I)oorluchte Prinsfelijke Vrouw ,
Die dit vergunt aan ons Gebouw >
Vergun my 5 dat ik deze eer'
Aldus gedenke , en immermeer
Met deeze roem bevrucht mach gaan i"
Datickmy noem, Uw'

Onderdaan

j. v. Duisberc.

Α Α N

WONT>T IN KRISTUS ΖΆ

voor

ELIZABETH VAN KOEK,

Huisvrou van

JAN HEIMENSEN IKÖEK,'

Krijghsbouwmeefter en Bevelhebber van
't Gefchuc f Amilerdam:

HOe grouwlijk was de fteek die u van een deê fcheuren ί
Maar toen gy open ging, toen
wierden d'yzredeureo
Van d'afgrondt toe gedaan. ó zuiverende wondt! ,^
De ziel, ter doot toe krank,
wordt door dit badt ge^o"
Gy zij t de keel waar dat de flaaüwen aam door haaien.

Door zulk een venfter ziet men inde henielzaalen·^ ,

Geen wijndruif fmaakt de tong, als deeze
In dien de blaauwe lucht gefprengt wierdt met ^ '
De ftarren zouden zich van fchaamt met mift .

Opmenfchen, vang dit nat, al knielend'> in een beKK

-ocr page 112-

κ ι γ ο ο S KRAJM -97

't Geeweeten tnaakt zich wit door deezie roode beek,
Gy hebt d'Egipfche drank, van paarelen in eek
Gefmolten, nu zoo ver, in waardigheidt, verwonnen,
Als die d' onwaardtft verwon, de leevendige bronnen
Van Liban, zij η nu doodt. Waar Adams appel ooit '

Met zulk een dau bekleet, men hadt haar naafmaaknooit
Vol helfche zuurigheidt, maar hemelfch zoet bevonden·
Het manne, by dejoón, van booven afgezonden,
Heeft al haar luifter voor uw krachten neêrgeleit.
Uitdeeze zee verrijftde Zon der zaaligheidt.
Kon Mozes bron het hart, gy kunt de zielen laaven.
Door zulk een roodemeer ontvlucht men 't eeuwigh fiaaven,
En raakt, naa weinigh ftrijdts, in het beloofde Landt.
De dooren , door 't Geweldt, zoo wreedt in 't hooftgeplant,'
yertoont hier roozen, daar al andre voor beilerven.
Laat Cezar't praalgewaadt in dierbaar purper verven,
Hier vloeit veel fchooner verf dan 't purper van Auguft.
Hethelfchen hemelfch vuur wordt door dit nat gebluft.
roeden van de wraak verrotten door deez' plaflen.
schemel toont ons zijn juweelen in deez' kaflèii,
Al d'englen rijgen vaft dit heiligh paarlemoer,
Dit bloedtkraal, en roobijn, tot keetens, aan een fnoer,
l^m op de hooge Paafch met zulk fieraadtt'e pronken·
'edat zich hietbefproeit bevindt zich geeftlijk dronken·'
^y heelt ons door uw breuk, ik zwijgh, ó beek vol zoet!
"ant die u roemen wil moet fchrij ven met uw bloedt.

Jan Vos·

^ Α Ν

Jan V O Lc KA ART s z'.

Zondeïling liefhebber' der Goddelikkc
wonder-wercken.

ΤΛ ^ zotte waan verfiiced een lompe ganfe fchacht, - ■ ^
■^^n poogde, op hcurpampier,dOnzichtbré
te befchriivcÈ:

-ocr page 113-

κ l i o o s κ κ yf jt μ

Maar, och! de Dwaasheid heefteenMonftervoort-gebnigti
Enhilp, daardoor, terftond, deWeereldaanhetkiivea.
Dit heeft de Wiisheid wis, aan u gezicht, vertoond j

Wiilik, in uw vertreck, eenandreiwier xag fweeven.
Ghy leeft, terwiiluw Geeft een zilvre fchulp bewoond.

Een Boeck, daar in zich God zelfs heerlik heeft befchreven'
Het vleefchelik vernuft ftaat, voor die letren, ftom.

Doch d' eedelfte oogen zich.in 't wen.met vrcugd,verzaaden.
Miinziel, uit Davids graf, van Thabor, opwaarts klom ί
Des ik uw Vrienfchapdank j en priis.uw hoorenlaaden.

Oj> de ^eur van zen Schat-kamer

It klein Vertreck bevat een Weerelt vol gewoel,
En zet, voord'armftemenich, een Kaizérlikkefioel.

J. Zoet.

BRUYLOFTS-SANGE,

Op het vereenigen vanden Hoogh-
gebooren Heer,

G Ε O R G de Η Ε R t O G E,

Heer van Yalckenbiirgh ^ en Hogefl-
huyfen, Capiteyn &c.

Ende de Wei-Edele

su^s ANNA sτυrLt^

Jonck-vrou tot Bergen.

pacitj

Omt Drietaluytfap^ngeiprooten '.
iV Oprechte liefdens fpeelgenooten ,

-ocr page 114-

\

κ L r ο ο S KRAAM.
Daelt uyt u Goddelijcken Troon^
Bemytert 't hooft met Roofe-kranfen ,
En helpt de Bmyt te bedde danfen
Beiluwt met Rey van
Minne-Góm.

Hef aen mijn Smgh-Godin , wilt fl-ieren

Mijn Pen, om Η Ε R Τ O C Η S feeft te vieren;

Men rept hier niet hoe hy voor heen
De Troupen, die met yPre koppen
In ord'ren haer geleden ftoppen,
Manhaft als Capiteyn gaet treen.

Nu is die borft, die'tfteecken, houwen
Noch 't dondrend onweer van kartouwen.

Vertiaechde, noch des vyants ftoet;
Van Vrou vermandt: maer vrou, die wettea
Selfoverd
'Opper-Góón kon fetten,
En meucken 't ftrenge krijgs-gemoet.

Soo houdt de Cypris haer getij ert,
beurt met Ai^ri, in heerfchappijen,
Soo wijckt het kleyne Minne-wicht ?
wijckt fijn fchicht en vlamme-ftoocker
'^oyt voor den boog en pijlen-koocker ,

Van hem, die d'aerd'beftraelt met licht.

^ i c κ £ Ν i? σκ G Ε K-Η Σ Έ R getroffen,
oeld' het fenijn tot 't hart toe ploften
Uaer kints geweer is mee befniet:
y^^'Jn ; niet als hy, die moet waecken
^or'tduyftrerijck, met tong en kaeckea
öraeckt uyt drie ftrotten op-gefet.
F ■·

Uv'^i' ^^^^ fenijn getoogen
-theldreftralen van deoogcn

Ga Van

-ocr page 115-

ίοο κ L I ο ο S KRAAM.

Van S Τ υ Τ L Ε R; die met lonckjes föet
Het Η O O G Ε Η U y S met al fijn daecken
In ftaege vlam en vier doet blaecken ,
En fmcken in een heete gloet.

Soo raeckte eer de Vorft aen 't branden
Dien
Felin$n, die vaeck de ilranden

Deed^ fidd'ren, en de Troyfche Stadt;
*t Sy dat hy
Phrijgh op Frijgh deed' vallen ,
Of fleepte Heclor om de wallen

Drie-werf 5 van ilof en bloedt bt^klat.

Soo was Lemders hart ontfteecken,
Als hy met fwemmen door dorft breeckea

Den Helles-pont in middernacht :
Daer
Hero vaft met vrees bevangen,
Somtijts met traentjes op de wangen
Hem aen den andren oever wacht.

Op, op, dm Hymm^ Bruyloffs-Hymm
Komt dees twee 'iielen t'famen lymen ,

Stroyt geurig rieckende Hymet:
ïck 2;ie veel minne-gootjens reyen,
Die haer door 'tgantfche huys verfpreyeli >
En geelligh gieren 't Bruylofts-bedc.

Deheldre Avondt-ftarmetllralen
Begint te fchijnen door de Salen,

De Bmyt die vreell van edele fchaemt:
Μεη fiet He blancke kaeckjes bloofen,
Gelijck op Leiyen de Roofen,
Doch bloofen dat haer eer betaemt.

Een fuleken vrees was in het wefen
Van
d'itha-eoyfer Bniyt tC lefen , '

-ocr page 116-

κ L I ο ο S Κ Κ Α Α U. >01

Of in Iwemi 3 wiens kuyiTchebloet
Geplengt, eeril: voor haer Man getuyghde
Dexielvoor Gode, dat fich buyghdc,
Noyt voor den Schelm haer trou gemoet.

G Ε O R G 5 omringht u hooft (geboorcn
Tot Helm te dragen, en befchooren

Deii Vyandt te gemoet te Men )
MetTullebandt van Violetten,
Laet nu geen uytftel u beletten ,
Maeckt dat S U S Α Ν u kracht mach zien.

Omarmt elckander foo gevlochten,
Gelijck de Wijn-ranck met veel bochten
^ ümhelft haer lieven Populier,
Kuft duyfent-mael elckanders kaecken,
^''ψί maeghde-bloem bevleckt het laecken
Terwijl 't huys galmt van Feeft-getier.

y^ngt foo den Adem die wil flippen
^traontinmont, uyt lip in lippen:

iioo magh SUSANNAnude ^ηψ,
«η kleyn G Ε O R G ter werelt bacren ^
^ie
als de tij t volbrengt fij η Jaeren
Door 's Vaders deucht fal munten uyti

^ic als Afcaen te Paert gefteegen
^en 's Vaders 2.y leert met den Deegen
,,^^πι-fwaeyen, vaerdigh af-gerecht:
'*annoer menfeyt, zie, Soon en Vader
^let moet geharanaft, te gader,
i Wee Helden treen na het gevecht.

Jan Batist vm Fcornenher^,

G 5 D' Uy-

-ocr page 117-

loi

D^ Uyre der
L Y C Κ - S Τ Λ Ε Τ S I,

vanden Ε. Godtfaligen

WESSELÜS EMMIUS,

In fijn leven , getrouwen Dienaerjefu Chriili
Binnen Gronningen.

N' U volgen Chriftus waere leeden,
In Rouw 5 haer
Hoeder, paer by paer ;
Die, inde wrangh'en Hagel-fchreeden,
Soo ruftigh vijf-mael negenjaer.
Op Sions bolwerck heeft doen waecken ,
Tot fpijt des Vyandts, en in 't oogh
Van hem, die wraeck, opitapels wraeckenj
Den donder blies, enblixem fpoogh.
Die met het woort, defpitfe kimmen
VanBabels Hoer, terneder troiF,
Tot al den dwael-reij, fpoock, enfchimmenj
Verftoven als den wint, en'tftoiF.
Die inden regel van Godts wetten,
In leer 5 en leven ftrengh gefchoeyt,
Den hoogen baen foo laegh deed' fetten ,
Als die met kracht den woeder boeyt.
Soo hem fijn ]^Wervond' gedreven
Tot luyfter, hel, en hoogh gefchal,
Om ons onfterffclijck te geven
De gronden van den eer en bral:
So rufteloos dreef hem den yver
Om ijders ziel' onilerffeüjck,
Teleyden, tot den klaren vijver
Voor 't Engel-rein en foet mufijck:

-ocr page 118-

KLJOOS KK4AM.
Die als ecft Samuel fij η daegen,
Tot op den Gi ij fen Neftors baen ,
Ons ted're leden heeft gedragen
OitT Seftich Heldtn om ons ftaen;
Die effen voor fijn leger-quijnen »
Gelijck een Son na boven ftreeff.
Wiens glans, mijn zetel fal befchijnen 5
Soolangickin ditdool-hof fweeflf,
Hot Davfd. fchier defibber-kolcken
Υβπ bo'ven neer > hAdd' ingegaen,
Tom hy degoddelóofe Volcken
Sio dartel fach de veelde fam i
Dat was de gront van iijn Verklaeringh y
Die noch mijn ziel foo vris verquickr,
En blij ft ten trooft, in mijn bewaeringh,
Tot eens den Adem is verftickt.
Dien is 't die dus iijn glori-ftonden
Ia defe Eeuw heeft uyt gedruckt.
Tot dat hy aende doot gebonden
Hem langfaem, heeft int graf geruckt.
'tIsGiiiiii beftieringh'heyl en flagen
0' Ïmmius , getrouwe helt,
^Viefalopfulcken Oo^/i/ic^/klagen
Die al ons hayren heeft getelt.
% kuiTen dan dijn koude kaecken >
En fchey den truy righ van het lij ck,

Vader t tot des Hemels daecken
Oüs vordVen in dat eeuwigh rijk.

V S. V» G&IÏTHUYSEN.

g 4

-ocr page 119-

OP Τ>Έ ,

\ Α F F Β Ε Ε L D I Ν G Η

van den ouden

PRINS WILHELMUS.

gedreeven op eenzilvre Medalie.

O leeft dien vorft, en kaizarlijken prins
J^ Wilhelmus, die hec Vaderlant alfins
EenHerkules, en dapp'ren krijghsgodt llrekte;
D ie ""c zwak gebouw met koop're daken dekte.
De plaagh yan 't in- en van 't uit-heemfch gewelt,
Moft op den arm van deeien Duitfchen helt
Afftuiten, en met jammerlijk bezwaaren,
In aller yl, ter afïgront heenen vaaren.

Het Spaans gewelt, en grouwelijke moort.j
Onmenfchelijk gepleeghtin allen oort,
Wiert door zijn handt uit Hollant wech gedreven.
De Godtsdienft, ende Vrijheit, raakt'an't leeveii
Aleeveneens gelijk den adelaar.
Maar ach.' hy mocht niet eens an't krijghsaltaer j
Noch op zijn bed (als veele helden) fterven,
Maar 't zinkroer quam de draat zijns levens kerven.

h. f. waterloos.

© Ρ

-ocr page 120-

OP Η Ε τ ο ο ν Ε R L γ Ö Ε Ν

Van Mevrouw

HYLK BONER,

Weduw-vrouwe van den Heere
J O Η Α Ν van S Α Α Κ Μ A,

Raad in 't Opperhof van Friefland en Curator
j der Univerfiteyt tot Franeker :

IIC wce-kkagh oovcr 't lot de L ε α α s-W ι ε r befchooren:
Mijnnaare rouw-galin dreun in aller menfchen ooren,
I TerwyJ, 'k al zuchtende, opImrfpit;zenrys, uyt'toog,

DcRouw ftapt^an mijn zy, met ipooreloozefchreeden.
j Hoor! hoeze klaaght j Ik kan niet luyfteren naa rtden.
[ Ik ben raiia zelvcn quyt. De rampen gaan te hoogli!

I Op! op! ó L Ε Ε υ w E-s τ Λ D ! 't Geluk wil u verlaaten.
I (jaa I pleng een traane-beek, en dompel uwe llraaten
I In cenen zund-vloed. Ween, tot dat het naafte land
I in een barre zee, en ftorrem op u\y vellen·
I Geef al wat tegen-ftreef op dezen dagh ten befte
I Aan 't wankelbaar Geval en haar ontllierbare hand,

I ^^uyverlykkeZiel, ten heemelop gevloogen!
I » zonder wedergaa, aan 't fterfelyk ontoogen !
I "öorlughte M
oede r van zoo heerelyk een krooll I
I ^yzien vol droefenifs uw dood-bus. De gemeente
I Nouwt met eenen vloed van traanen uw gebecnte>
I Eü eenen weereld vol van jammer-toonen looft.

lö^k' Wefter-goo, dc Wouden ςη de Steeden,

I p^denüaanin'thair. en'thairop'tlykhoudtrpreedcn.
Ij, ^ï^met'er nagelen de wangen krabben op.
Ijj^plcttert hunne vuyll de borften ! Wat zijn 't zuchten
■"is uyt benaauder krop naa 't blaauwe welfzel vluchten
I "Uis dc droef heyt eehs geraakt ter hoogftcr top.

-ocr page 121-

ϊοδ κ ι 10 ο $ KRAAM.

Zij zijn Kulkx fchuldi^, oj) hetmeertc. Steede en Landcö

En konnen, naa waardij, niet loiTen al de banden

Met welke ζγ aan U en d' υ w ε ν zijn verplicht, '
Door wei-daan, dieGy hen quaamt zonder taWerleenen.
Xoo gaat deDankbaarheyt heur ftaSg met deugd vereenen.
Zoo ftrektze een paarel, aan de krans, die eeuwigh licht.

<i' Heylzaame helle plek des Heem els, felgebceten
Op 't aardrijk, hadd' het, al voorheene, lang gefteeten»
Dat in het V
r1 and zoo held're een* ftarre fcheen;
Deeenigft', zondergaa, haar zelfs gelijk in allen.
Degroofte, die oyt wasindeezeNeder-dallen;

Dies het heur reyne geeft, omhoogh, haalt vaji beneên.

Daar praaltze in *t by zij η van de lichaamlooze beelden,
In 't eeuwigh-duyrend' hof, vol waare en heyl'ghe weelden,
Die, nemmer, fterflykmenfch, inleven, heeft gezien.
Hier is't behouden land, dat, voor veel hondertjaaren ,
d' Eyrts-Vaad'ren was belooft. Hier kan men vaylig vaaren,
Uyt onweer i aandieftreek, diezaaligheytkoomtbiên.

Grootachtbare Mevrouw, hoe zal'k uw lof beft zingen ?
Mijn yvcr is wel groot ? mijn krachten maar geringe-

Dat g'and'ren oovertroft, dat waar inv Need'ri^cyt,
En goudeGoodes-vrucht, en Meededoogentheeden,
En Deftigheyt, gevoegtby uw'.vergoode Zeeden
Eüheufchen Ommegangk met Eerbaarheyt beleyt.

Men roept wel, datOvfterft. 'konken het. want uw lecre'"'·
DatfterflykwashebtG
Y, om'teeuwige, gegeeven.

Ook leeft G υ in het U w' en υ w ε r Κ i ν d'r ε ν Krooft i
Dier ongekreukte Deugd en Trouw zal eeuwig praaien.
Men maal Uw' fchilderij met glans van zonne-ftraalen ·
En ftcl 't voor^ ten toon in 't Wetten en in 't Ooft-

J^Ien recht'U zuylen van door-zaaghde fprokkel-fteenen,
En fteilVr 'tbeeld'nis op- Men ftelle, daar,
meteenen,
yian U wc jechte zij, uw waardigften G ε μ α α l i ^^

-ocr page 122-

κ L Ι Ο ο $ Κ R Α ^ Μ. 107

Tevroegh(61aas!) voor't Rechten Vaderland verfcheyden.
Ach! Kön het Noodlot niet een ruymen tijd noch beyden,
Of moft hem oiPrenaan haar wreevelrooedig ftaal!

Men zuchten onder *t juk noch vreemde Hcerfchappyen »
Zoo Hy noch leevend waar. Men zach d'herboore tyên
in Η Ε Μ vanRegulus en'sRoomfchen Cincinnaat.
De moed'ge Thrafea met beeldenaars
Hem ftiefde
Van rechte Onnoozelheyt en waare Burger-liefde:
Zoo ving HY d'harten vandeHooge-enlaage-ftaat.

Zoogroeyden in zijn lof, deFranfcheenDuytichekroonen
Door hun Du
Thou, Petit, en grootecasaubowen,
Door L ect i en en'tpronk vanhunnJMoogenheyt
Ε
μ μ ε ν,η ο μ μ iν g α an,deG r οο τ ε ν enG r u teren,
I^cDrieschen, Amemaan
, en't meerder deel der Heeren,
Die hebben's Wij slieydts zaad in 's menichen brey η gefpreyt,

'kBcween mijnVaders-Staat,dat die deez'HEERmoeft derven.
Men kan by vroomen Recht en Reed'lykheyt verwerven.
^
'k Beklaag mijn Vader s-L α κ d , dat die deez' pyler mife.
'kTrcur om defterrif-dag van deez' doorluclue
V κ ο υ w e.
'li'Z-al Haar ter eere, 's jaars haars naams gedacht'nishouwe»
Doe'k'tnietj menllraffeinmy, hiermijngedachteniis.

met geen breede zang uw vayligh rult-be<
Ay! gunme fleghts, dat ik uw' dcughd een g
ik, alwaar ik nu niet anders als een tonge,
^aa uw verdiend, en naa mijn ichuld'ge p'lightniet zonge.
Mijn wil braveert mijn maght i men roemcdie in my.

Jj'^nduIIeboofhey t ofte een harts-toght van derceden,
frbaftcrt, opgeftooft in woende beelligheeden,
En woele te vergeefs dit graf te rooyen uit. ''

1 un een Raads-heers Vrouw, de Zufter en de Moeder,
cdeugd zeeg met'er neêr; dies ftrekt zy 'ttot behoeder
"'-'en vrouw liefkoosde haar meer. Een deugd die felde φ ajj'r^

Var

-ocr page 123-

ïos κ l τ o o s kr α ji m.

Daar gaan mijn kraghten af. Daarzyglit mijnpenne neederi

Daar gaan mijnoogen toe in 't nokken. Vat mijn veder

Doordeugdlijkke Klement , mijn halsvriend. Onderfchoor,
Door uw Toskaanfche zangh en Romelij nfche vaarsfen,
Mijn wee-zangh. Want ik fchoey int' ongeziene laarsiên.
Ay! difchons yetwes aan voor 't Roomfche of Griekxze oor.

SiMON Abbes Gabbema.

GETHSEMANI -

o f

ENGE LETR OOST.

De Godtheittrock, in'tlichaemvanMARYE,
Het lichaem aen, op datze lijden zou,
Tot'tmenfchdomsheil,
wat wet en profecye

Had afgebeelt, en voorgefpelt zoo trou.
Deesuurghenaeckte, als JESUS, metverlangcfl

Naer'theilzaem Kruis j zijn lichaem en zij li bloeC
Haduitgereickt, daer danckbaer met gezangen

Het twaleftal Godtlooft voor'themelfchgóet.
De leerling had den meefter, hier in 't midden

Ter Paefchfeefte, alopfnoodenprijsgefchat:
Nu gingenze uit met G odt, om Godt t' aenbidden.

De bidplaets was d' Olijfbergh, by de Stadt.
Meiïias fcheit zich af van alle d' anderen,
Op dat hy zigh nu wapen' met gebeên.
Het treurtooneel zal draeien, en veranderen:

De bende komt, en Judas treet voorheen. _ .
d'Aenilaende fchimp en fmaet, de fmert van'lt lijdeU

Ontvomven zigh voor zijn alwetende oogh :
En fchocn de Zoon dit flus zagh met verblijden,
Niet minder dan de Vader zelfs om hoogh,

-ocr page 124-

κ L I ο ο S Κ R Ji Α Μ. ιορ

De kranckheit der nature is'niet gefcheien

Van 't lichaem, daer de geeft den ftrijt gevoelt,
Eq duizent ween, noit uitgebeeit met fchreien;

Een' gloet van pijn, door tranen noit verkoelt.
Hy voelt alree de koorden, d' yfre vuiiten,
I En'tlaftigh kruis. Hy hoort den Tmaet, enfchimp;
Hy kent alree wat vyanden hem kruiften,
Metfchijn vanfchrift, en Farizeeufchen glimp.
I Het bloetgelt ziet hy zijn' fcholier ontfangen,
I En regens Godt aen Ouderling gekant;
I Het purprenkleet om zijne fchouders hangen,
I Den rieten itaf hem fteecken in de handt.
I Hy voelt de fmart der doornekroone en roeden
I En nagelen, hy proeft, gsfmachtvan dorft,
I Dc gal en eeck der tygerfche gemoeden.
I Hy voeltdefpeer, den moortfteeckin zijn borft.
I Hyworpt zich neer wel driemael, fchijntte zincken
I In't graf des doots 5 en bidt in ditgefchil:
I O Vader, laet my dezen kelck niet drincken j
I Doch Vaders wil fta boven mijnen wil.
I Hyworftelt met de doodt, in zijn gebeden.
I Het dootzweet breeckt hem uit, zoo root als bloet.
I Het bloet, üitangft, komt vloeien, langs zijn leden
I Opd"'aerde, daergy neêrftort, flaeu van moedt.
I ^en Vader komt dit moortgefchrey ter ooren,
I ρ Enzenttentrooft, nit's hemels hoogften troon ,
I ^ en'Engel neer aen zijnen eerftgeboren
I j^^Eneenigenen troofteloozen Zoon.
I Hoewel de naem des troofters wort gezwegen >
I p^HetwasmiiTchiend'Aertsengel Gabriel,
I "le voQrtijts broght de bootfchap van Godts Zegen
I Aen lofefs bruit, in d' onbefmette cel.
I ^y vint hem op zijn aenfchijn neergevallen
I ^ ftof en bloet, dat van dit aenfchijn droop,

I Daef

-ocr page 125-

no κ l i o o s κ r α Α vi

Daer Chreubijns om wenfchen met hun alien,
Hy heft hem op, en heldert J Ε S U" S hoop.
Hy ftut den hals en 'c hooft , en ftreelt de kaecken

Met zijne hant, noch zachter dan fluweel,
Hy kuil: Godts mbnt, en fchijnt hem aen te blaeckec

En ftcrckt het hart, met geur uit Godts prieel.
Hy fpreeckt ten lefte : O eenige uitgekoren.

O erfgenaem van Godt en 't hemelfch-Rijck!
Wat is uw hooft een kroon om hoogh befchooren!

Wat is die kroon uw fchimpkroon ongelijck!
Hoe wil uw naem en tittel alle naemen

Verdüoven, als de hemel aerdeenhel.
Voor u geknielt, in J Ε S U S Naem, te zamen
Zich buigen voor uw'troon, en voetfcljabcl!
De heemlen en alle Engelen verlangen

Naer uwe komfte, en blijde hemelvaert.
Ons Paradijs luickt op, van groot verlangen.

Alle oogen zien, vol hoops, benedenwaert.
Al wortghe in 't aertfchJeruzalem verfchoven.
Ter poorte uit naer den Kruisbergh toe geleitj
Een fchooner ftadt, Jeruzalem daer boven,
Ontfluit voor u haer' glans en heerlijckheit.
Pemantel, uw triomf kleet, wortgefchapen?

Vol zonnen en vol ftarrenrijck gezaeit,
Volfcnixen. hetKruys, uw heerlijckwapen,
Zalglinftren 5 waer de zon haer oogen draeit.
Hoe kan 't geloey <ler Schriftgeleerde ilieren,

Dat vloecken, dat verlaftren uwe Faem
Verdooven! geen gebulck van tempelieren

Verdooft de loftrompet van JESUS Naem.
pees druppels bloets verkeeren in robijnen,

Inperleihoer de tranen, hiergeftort.
De zon en maen Zich fchamen meer te fchijnen >
Als ghy uw kleet met diamant omgort.

-ocr page 126-

klioos kraam ut

Dattittelfchrift, ten fchimpfchrift van de waeTheit>

Aen 't Kruis gehecht, eerlange der Hebreen
Schijnheiligheit, metgoddeiijckeklaerheit.

Verwijten zal dien hoon, byugeleênj
Wanneerge heerfcht door nimmer eindende eeuwé,

In 'c onbepaelt en eeuwigh erfgebiet,
Als Godts Gezalfde en Koningh der Hebreeuwen·
En Onhebreen, waer 't licht zijn ftralen fchiet.
Verbergh uw'glans en Godtheitnoch drie dagen

Een oogenblick by d' aenftaende eeuwigheit;
Zoo ras de zon dan 's morgens ftijght te wagen ^

Zal 't licht u zien geweckt met majefteit.
Dan Zullen Doot noch graf u langer houden ;

Uw grafwacht, al verbaeil op dat gerucht,
Zoo menige als op zichtbre maght betrouden,

Uitfchaemteenangft, zich geven op de vlught.
Tenfpiegel van de quaên, ten trooft der vrome,

ZalGodtuwbloethereifchenvanhun hant,
Wanneer de wraeckenroode Roe van Rome

Haer' ftandert hier op 's tempels puinhoopplani.
De Rechter, met de Wetgeleerde Vloecken,
Gedaghvaert voor uw'fèrengen rechterftoel,
ichaduwen in moortfpeloncken zoecken j
Op hoop of eens uw grimmigheit verkoel*,
i erwijlwe noch dat hooghfte Recht verbeien >

En ghy alleen de wijnpers treden moet,
^"^frou dat wy uw fmeecken cn uw fchreien
Oen Vader biên, en voeren te gsmoet.
^^ kent zijn hart en gloeiendige liefde,
j. Weeft hy van zelf het menfchdom zoo bemint,
Zoon, zijn hart, zoo bitter griefde i
liefde draeghthy zijn gehoorZaem kint!
'%ent hooft der Serafijnfche Gceften,
^etrooft u dan dit worftlen voor Godts eer.

Om-

-ocr page 127-

ïiz κ L '1 ο ο S Κ Κ Α Α Μ

Om Gödt, om uw triomfen en uw feeilen,

Aenvacrt dien kelk,een'kruiskelkj dan geen'mesr.
d'Aertsengelwafdithetaenfchijn met Zijn ilippe;n#

En J Ε S U S niet zoo dra dien kelckontfbng,
Met eenen kus van trooft voor mont en lippen,
Of mift hem, als een blixem, op een' iprong.

J. v. Vondel.

GRAF-SCHRIFT

Over devermaerde

TESSEL-SCHADE ROEMER
VISSCHERS,

DTt Graf begunftight door de Doodt,
Befluyt een
Vron, die op de ichoot
per
Wijfheyt isgevoedt geweeft ,
En daerom hadd^ de grootfte Geeft >
En
Herjfens fonder JVedergae,
Deef' was Maria TesselschaE,
Een SchoH-tonneel daer alle konft
Sich toonde in een volle gonfl;,
Een
Vrou, wiens konfte Vrm-Natuur t
Omhelfde als haer Na-ghebuur,
Wiens Roem-Gdm Blies de NijP vol Angit»
't Was Roemers Roem ,'t was Vijfchers Vmg^ *
"t Was meer als ickgetuygen kan,
Het gantfche
Lmdtgemyghter van:
E}'^
Leefer vraeght het my niet af,
Maer als ghy wegh gaet van dit G R α F ,

-ocr page 128-

K'L ï O O S Κ R Α Α Μ fxj;

OnthoutdeNaemvan TesselschaE^
En vraeghter alle Geefien nae,

Enfooghydie noch niet gelooft, ^^ '

Soo vraeghtden GeeileloofeHoi?^,

Wiens Geey? foo dickwils heeft gefpeelt.

Met konfien van haer Geefi geteelt,

En daerom is oock Hooft geweeft

Hooft-Roemer van haer groote Geeft;

Vraeght dan noch de bedruckte blaên ,

Hoe druck des Druckers Pers moftgaen ,

Doe Huygens F en aen haer Verflant

Gaf Lei ter-Lof-, vraeght aen haer Hant, ;

In Naeld, en Fenn, en Stem·» en Keel» '

In Diamanten, en Fenceel:

^■kkfalde konfi-van die hier leyi

iH'Kjfen de Onfierff'Ujckheyt. / ' ■

Alida Bruno»

OP D Ε D O O D τ

Van den Heer , .

GEERAARDT VOSSIUSv

Kanonik der AartsbifTchoplijke Kerke te Kan-
telberg ProfeiToor der Hiftorien in de
doorluchtige School t' Amfterdam.

Dï^ Wijsheit, gaauwin'tonderzoeken»
. lliedt VÜSSIUS, uit al zijn boeken ,
J^ïft alle talen·, zonder tal , r

Ι^ε fchepping van dit groot Heelal
' kunft beknoopt by een tc garen , r ' '
P'tfpoorder Godtgewijde blaren;

Η

Op

-ocr page 129-

h4 KL 10 OS Κ R Α Α Mt;

Opdatmeii daar door merkte en zag
De wondren van een ieder dach:
Kyzou 5 met welgeflepe zinnen ,
Dit hemelwerk op aard beginnen :
Maerochzijn eindt j zoo dichte by
Was nu verioopen als 't gety.
Hy fprak van 't allereerfte leeven,
En och hy moet het zelf begeven.
De Doodt, daar nimmer iets af mag
Dan zomtijdts een gemaakte lach,
Wat; toen verheught en uitgelaten
En lachte en grinnikte op de ftraten;
Gelijk de Nijdt, die 't herte knaaght.
Zich in een anders rou behaaght
De V O S 3 heel afgerecht op 't zeggen 5
De werelt in de wieg zou leggen,
Maar och de Doodt, vol loze lift.
Wierp hem van acht'ren in de kift.
Mem hoef geen lij k-trompet re fteken ?
Om zijn geleertheit uit te fpreken ,
Die is bekent by out en jong:
En ieder boek vcrftrekt een tong,
Waar door de Faam, by alle talen ,
Zijn glory eeuwig zal verhalen.

R. AnsLO'
NEDERLANTSCHE

VRE DES PREüK.

DieOorloghmint, en Vredehaet,
Wenfcht andren en zich Z.elven quaet j

-ocr page 130-

L ί Ö 6 S it Κ Α Α Μ
Diesfcheptde Vryheit luftin Vree.
De Vrede ftcrckt de macht der Staten.

Demaeht befchermt, inlantenzee.
De welvaert van haer onderfaten.
Dewelvaert, die door Vrede bloeir#
Vermeert zoo veel als Vryheit groeit;
Want Vryheit is de bant.
De Vree de kracht van'tLant»

Κ L Α G Η Τ

Over 't vertrek van den Eerwaerdigen, Öodt^
Zaligen, én Hoogh-geleerden Heer j

DJOANNES RULITIUSi

Getrou Herder en Zielzorger van Godts Kercke
in de Hooghduytfche Tael t' Amilerdam*

Α Ε Ν

^ I Ε V Ε Ν D. Η Ο Μ Μ A^

Diaken oft Bezorger der arme Leden van
de zelve Gemeynte;

Q Prechte tl O Μ Μ Α , helpmy 't droef vertrek beklag(ii4^
jj. V^nuwen Hartevrient, en waerde welbehagen.
j^J^cet dat dit verlies u treft, en zeer onftelt,
'l^ 's het billik", dat ghy mijne iClacht vereelt,
ζ "dien ons harten (die meeil hardt ziin alsdc fteeheri )
jjJOilden dezen ilagh, hoe zoü men riem beweeneni
'q ^ "let zijn yvcr, en zijn donderende ftem,

, om tégaen naer 't nieuJeruzalem i
jv ^ oly des G eloofs en' t licht der goede wercken i
Q tsruj-gonj ^
q gemoet: Die zoo de ziel kon ilerckefri

Η » Ak

-ocr page 131-

^ ÏC L I Q ο S "K R A Α Μ

Als zy door recht berouw in 't binnenfl' was geraekt:
Die feftien jaren hier 't Huys Gods heeft trou bewaekt:
Die zich zoo y vrigh toond in 't ftraffen van de zonden,
En biddende bewoogh, en dreygende kon wonden :
Die tot getuygen riep, wat leeft en niet en leeft,
Dat hy 't ons had gezcyt: Die niets verborgen heeft j
Maer alles wat Godts vaet en woort hem leerde fpreken
Zoo diiydelijk ontdekt' ? Dat's eerll recht Chriftum preken,
En zoeken Godcs eer, en 's menfchen zaligheyt;
Verfchoon my, dat ik noch niet heb genoegh gezcyt,
Oliefile LIEVEN! want de rampen my beletten,
Die 't peynzend' brein en al mijn geeften zoo bezetten,
Dat mijn bedroefde ziel niets meer behoudt daer van
Dan klachten, om dat ik naer eifch niet klagen kan.

Nu komt het Nootlot (als een Dochter van Gods raden)
Hem rucken van ons af, en meerdert zoo de quaden
Die wy reets voelen, en daer meê men word gedreyght.
Wat is op aerd' dat niet na het verandren neyght j

DochGodt eyfchtjdat wy't hart niet aen zijn wercken hechte;
Maar door deez' aen Hem zelf: en zoo geltclt, bevechten
Deduyvel, werelt, en'tweerftrcvend'vleefch. WelaeUj
RULITIUS, die Zon, zal by ons ondergaen,
Maar heerlijk, Godtzydank, om elders te verrijzen,
En daer de Bruy t haer Wegh en Waerheyt aen te wij zen j
En 't Leven , en het Licht dat zonder eynde llraelt.
Dies laet ons treuren met Gods wille zijn bepaelt}
En yder bid, dat hygedurigh mach beφeuren
Veel vruchten van aijn dienil, tot dat des hemels
deuren
Hem worden opgedaen j en dat hem wort gezeyt:
Getrouwe Knecht, bezit mijn Rijk in eeuwigheyt.

DenGrooften Η Ε R D Ε R en Zielzorger van zipi fchapc»»
Die niet en iluymert, nocht ook nimmer en zal üapen,
Onsgev.e weêreen Man enLeeraerna zijnhart.
Godsgynllen lijtzaemheytgeneeilal onzefmart.

LESCAlI'tf'

Γ·;.

-ocr page 132-

JUBILEUM,

O F

GU LD E-B R U Τ L O F T,

Van den Eerfamcn
ABRAHAM de DECKER,

En de Deugdrijcke

Maria van den Β R Ε Μ D Ε N,

Gehouden den derden April, 1(^57.

Dat is, even vijftig Jaren na hunnen Troudagh. die

gewedtisden 3. April, 1607. '

Ech Vcnus met uw' blinden Jongen j
'\Uvii los gelaat en lichte fprongcn :

2<ijn hier onfmakelijck en laf;
J^'er eyfclitmen ftatige gebaren
'''ei' kroont April de Winter-jaren; ■ /

"ier fpreidmen 't Bruylofts-bed op 't graf.

iKan wefen dat de gulde fchichten

Soons iet wiften uyt te richten , .

^ct wat vermochten op dit Paer,
.'^Cii zy gekroont met Myrte-bladeti
jeugdig Bruylofts-bedde traden
heden over vijftig jaer:

J^^er die April-maend is verdwenen ji'
" j^ren zijn gevaren henen, .

Η 3 ^ Eii

-ocr page 133-

ïi8 Κ L I O O S KRAAM·

En met de jaren oock de jeught:
Dies zy naar hoogre weelde trachten ,
pn befig houden hunn' gedachten
Met eene meer als aerdfche vreugd.

Ghy weet niet anders te bedrijven
Als te vereenigen twee lijven.

Dat paft geen fulcken ouderdom;
Neen, neen; dit Paer fiet elders heepien J
Het poogt zijn zielen te vereenen
Met Jefus 's Hemels Bruydegom.

Bn ghy, ó Bruylofts-ftichter Hymen, ^
Volg oock de klanck-maet van mijn' rijmen i

Dat 's 3 toon u niet te bly van geeft i
Befpreng met ftatigheyd uw' feden :
Want defe tafel beelt ons heden
Een Scheymael af, geen' Bruylofts-feeft.

Ghy denckt miiTchien : wat 's dit te feggen ?
lek fal't u nader uytgaen leggen:

Dit Paer neemt (meen ick) met dit mael
Zijn affcheyd van all' d'ydelheden ,
Waer in wy fweeten hier beneden ,
En fuchtna beter Bruylofcs-fael:

^t Sucht naer een' Sael, die't Chriftallijnen
Gewelf met vlammende Robijnen

En eeuwig blinckend Sterren-goud
Befaeyt, heeft tot haer vloer-gefteente :
Paer Jefus 't Lam met zijn' Gemeente
In duyfend weelden Bruyloft houd:

Daer d'Ouderliftgen blanck van haireq
i)e galmen van hunn'gulde fnaren , ^^^

-ocr page 134-

κ L I ο ο S Κ R Α yS Μ
Tereerevandarheerlijck Feeft,
Vermengen met der Englen kelen;
En lieflijck op hunn' Harpen fpelen ,
Den lof van aller geeften Geeft;

Daer duyfenden fneewitte zielen

Staêg voor den Troon des Hoogften knielen;

Daer twee paer Dieren anders niet
Als
Heylig, Heylig, Heylig, zingen i
Sulcks dat al 's Hemels folderingen
Staêg dreunen van dat heylig Lied:

Daer Patriarchen, Martelaren,
Daer menigten vergode Scharen

Te Feeft gaen in Gods eeuwig Licht j
En weelden fmaken niet t'ontvouwen y
Soo menigmael als zy aenfchouwen
Dat drymael Heylig aengezicht.

Dit is de vreugde, dit's't vermaken,
Daer defe Twee naer hijgen, haken,

En ftadig 't ooge flaen na toe.
Dat balling gaen langs 's Werelds banen j
Dat fwerven door dit dal der tranen ,
Zijn zy al lange fat en moê.

[iiinn' vafte wöoningen en hoven
^ijn (weten zy) gebout daer boven

Door Godes hand, ja felfs in God:
^En willen in deez' üijck-geweften
H^inn' tabernakelen niet veften,
Noch d'acrde nemen voor hunn lot.

JlJ^at heyl doch fou hun d'acrde geven,
öienoch in 't voorhoofd draegt gefchrevea
Η 4

,ίι^

Hct^

-ocr page 135-

\120 K L Τ O G S Κ P. ^ ^ Μ

Het vonnis tegens haer gevelt;
En hun, wat voetpad datfe kofen ,
Meer doornen heeft als fachte roofen
In 's levens loopbaen voorgeftelt ?

Zy hebben in hunn' Hylicks-dagen
Hiinn deel ook van den vloeck gedragen,

Gefproken over 't eerfte Paer :
Ach! fonder fuchten, fonder fweeten j
En hebben zy niet afgefleten

Hunn' tweemael vijfentwintigjaer.

Terwijl aen huy iTclij cke forgen
d'Een middag, avond hing en morgen j

Moeft d'ander dagelij cx by ftraet
iiet nut gaen van 't gefin bejagen,
Door Somerbrand en Wintervlagen ,
Van 's morgens vroeg tot 's avonds laet.

d'Een focht van buyten op te loopen
Iet dat de Keuken mocht bedroopen ,

Ofdeckiel ichaffen aen'ügefm;
En d'ander' oa den eyfch der reden
Van binnen eerlijck tebefteden
Het eerlijck ingebrogt gewin.

Voorts, welcke moeyten dat 'er ileken
In 'c Kinder-koefteren en queken ^
Watlafl;het2,y5 dewoeilejeugd
Te regelen door goê manieren,
En eenen huys-ftaet wel te ilieren;
lek meene dat hun dat noch heugt^

Zy hoeven 't in de Sede-boecken
DesStagirijtsnietoptcfoecken, j

-ocr page 136-

KL I ο ο S ΚΚ Α Α Μ 12*

Nochby deSpintegaenom raed:
^len mag twee domme nieuwelingen
't huys-ampt wat te voren fingen ;
Dees Twee verftaen 't fich uyt de daedy

Zy zijn al meer als wel bedreven
Op 'c droef tooneel-fpel van dit leven;
Zy hebben oog en buyck al vol:
iet fou hun (weet ick wel) vervelen ■

Al kond'etzijn) noch eens t'herfpelen
Hunn' nu foo na volfpeelde rol.

En evenwel in hunn' gemoeden
Bedancken zy dien drymael Goeden ,

Die in foo redelij eken ftand
Dus lang hunn' leemen hutten fpaerde;
ilus lang voor 't mes der dood bewaerde
Hunn' levens-draed en Hylicks-band.

h 't dundkt hun wonder datfe beyde ;;

Gcraeckt zijn onder 2.ijη geleyde

('t Welck weynig Paren beuren niag )
Door diftelen en fachte wegen, '

Doorfuurenfoet, door ramp en fegen ,
Tot defen tweeden Bruylofts-dag:

l^yant aangemerckt ons' broife leden, ■

tl air de rampen, fwarigheden /

En fiecktea, die foo menigvoud
^ns dreygen, d'rucken en befwareii '

^aziel en lijf; is vijftig jaren
Vry lang geleeft, ick fwijg getrout.

Relaas! wat heeft dit Paer al paren
^len door de Trouw by een vergaren,'

Η 5 F-n

-ocr page 137-

^IJ. K^L I ο ο S Κ R ^ Α Μ

En weder fcheyden fien door 't graf!
Wat tradt 'er menig' Perfonagie
Op defes levens Speel-ftellagie
En naer hén op, en voor hun af!

'k En fpreecknunïet alleen van vreraden
De Stam-boom felf van
-vm den Bremden,

En van de Deckers wijft ons aan,
Dat verr de meefte Fruyt-gewaiïen
Verfticken , eerfe Zijn volwaiTen,
Ja felfs al bloeyende vergaen.

Soo veel Gebroeders, Oomen, Neven,
. Waer zijn, waer zijnfe (lacs !) gebleven ?

AU' afgemayt noch jong gejaert.
Air in de Lente van hunn'dagen,
AlP groen ten grave neêrgeflagenj
Α l'wechgerukt met blonden baerd-

En t'wijl de Dood met hare pijlen
Vaft nederfchiet foo ftercke ftijlen ,

Staetghy noch vaiten onvergaen ,
Ghy (fegh ick) oude Stam-pilaren ,
Van drymael vijfentwintig jaren.

Och, of ghy noch een' wijl mocht ftaen i

Och ofgy noch wat tijdts mogt duren ,
Och of den Hemel noch wat uren ,

Ja jaren tot uw'jaren gaf.
Doch mits uw' krachten bleven bloeyen:
Want wat is 't of de jaren groeyen ,
Als moed en krachten nemen af?

So wenfchen gelden mogt van menfchen.,
Ick fou noch wel wat ftouter wenfchen ,

-ocr page 138-

κ L ï ο ο S Κ Κ Α Α Μ. ιΐ3

Εη roepen: och of my die dagh
Die falige ure mogt gewerden ,
Dat ick dees Twee hier oock ten derden
Hunn' Bniylofts-feeil vernieuwen fag.

Doch fulcke wenfchingen of beden
Zijn meer gegrond op fuchtals reden ;

Icklaet dan 't ydel wenfchen daer.
En om den Feeft-fang mijner luyte
Met eenen wijz'ren wenfch te fluiten,
Soowenfchickdatghy, falighPaer,

Nabey uw* aerdfche Bruylofts-feeften
Verfelfchapt van ail' 's Hemels geeiten

In d'onuytfprekelijke vreugd,
Vreugd, die noyt menfchen^hert verftonde ,
Noyt oor 5 noyt oog bereycken konde*
Uw' derde Bruyloft vieren meugt.

J. de DegkEr.

Heli Κ ON in rouw

Over't Affterven van

jonkr j A C O Β van Ε Y C K;

Geftorven den %6 van Lentemaand. li^J/»

YJubals kinderen, Amfions voefterlingcn
^ Beminnersvandekonllvan Maatgezang, en Fluyt,
Wiens lieflijk, tooverzoet, zieltreckende geluyt
fet herten van metaal eu klipp' en fteen te dwingen:

Uyt

-ocr page 139-

ii4 Κ L 1 O Q S KRAAM.

Uytlafl: van 't negental der geeftige Godinnen
Soo ftaak uwVreugd en fpel en ooren-leckerny,
Kleed Fluyt en Clavekoor en Kloeken en Schalmey
En Orgels inden rouw van buyten en van binnen.

Vraagtge wat ongeval is 't Hoffdan overkomen ?
Is Cliü's hooft ontftelt, of is Tlialia krank
Van zoet vergift en koorts en fchelmfche minnedranck.
Of is Euterpes Luyt geborften, of genomen ?

Neen, dat verlies waar kleyn, die fcha was ligt te boeten»
Maer grooter is de ramp die al de Zufters drukt j
Dekunitige van Ε
υ c κ, helaas ! is ons ontrukt.
Die brave vingeren en welgeleerde voeten.

Die Fluyt en Kloeken zulken zoeten taal deen {preken
Die aard en Hemel trok; en lokten yders oor
Soo kragtig , dat d^ ziel haar fel ven gans verloor j
De druk en rouw van 't hert als water afgeftreken.

Nu is heel 't Hoif in rouw en treurt met keel en ving'ren
De braav' Euterpe fchreyt haar tweefchoon' oogen uyt,
't Weent al wat weenen kan, hier zietge Lier en Fluyt,
Daar Cyther en Bandoor en-Luyt en boeken fling'ren.

O Stichfche Orfeus ! Eer en roem der Konftenaren! [vand'.
Wiens weerga Ooft noch Weft, noch tij d noch eeuw 'en
Godvrugtigheyd en konil en deugt by een geplant,
Hoe zelden vindmcn die gehecht aan fluyt en fnarcn!

Hoe krielde llraatcn fteeg wanneer g' in Mey en Lenten j
Des avonts queelden op den toren van Sintjan,
Sa Juffers, kap en llrik, en fchoen en fluyer an,
Vlieg na het Kerkhoft" toe elk uyt fijn huys. en tenten.

Ofdat g'op hemelhoog en konftige gebouwen
Als op ccn andffl.· Sion zat, en loofde Godt,

-ocr page 140-

', ii L I ο C S li R yi Α Μ. iZf

En Davicis harp, nu lang verileten en verrot,"
Will op metaal weer net en konilig uyt te houwen.

Nu zitge hooger als den Dom en fpitfte kruynen,
En ziet nu naakt en klaar'tgeen 't fcherpileoog noyt zagj
Daer 't altijdjuychen is j en fpelen en gelach,
En ftelt nu eeuwigh toon op d'Engelfche bazuynen.

GRAF-SCHRIFT,

VAn Ε y κ, van 'tbraav' geAagt der Baxen, leyd hier onder ï
God nam't hem in het oog,maargaf't hem weer in't oor,
In mond en vingeren, en fcherpheydt van gehoor:
lU'luyten Klokken-ipel een aller eeuwen wonder.

L. S AND Ε RUS.

OpH· ' / >. '

j Α Α R G Ε Τ Υ-
van'

J O Α Ν Β O O G Α Α R Τ.

Den inLentemaanta

^y· At fchaat het of d'Oraak'len zwijgen, " ;
^ Terwijl den hemel zeiver fpreekt} ^..
^ je ioekt 'er Wichlaars te verkrijgen ,
^is hem geen vaft bewijs ontbreekt ?

^^^^ hoef ik een Sybil te vragen ■ , , ,
^ ^ 't groot geheim van defen dag ?

'kZic

-ocr page 141-

11(5 κ l i ó o s κ ê. α α μ

'ic Zie hemel, aarde, en2.eedie dragen
Meer heil als Athlas tort!z.en mach.

't Gevogelt', dat in duiftre hooien j

Zo fchuw voor koude en wintervocht j
Dus lang aan een zich heeft verfcholen j
Vervult de zoele Lentelocht.

Het pluimgediert' wil vreucht toebringen

JKnzoudeikdan , ó BOOGAART, niet
Haar helpen uit den boezem zingen
Uw Jaarzangen Geboorteliet ?

Ik zie de dobbrende Amiielgoden,

En voogden ν an het Zwalpend' Y ,
Elkander tot de vreugde nooden,
En zijn door u Verjaren bly.

Sy flaan de golfjes met haar vinnen ^

En jasen'tfchuim ten oever aan; ^

En Triton, als berooft van zinnen j
Schijnt meer als iemant aan te gaan ;

Dan blaafl: dien Blaaskaak op fijn horen ;

Dan gooit hy 't fpeeltuig over 't hooft;
Dan fchijnt hy in de grondt te boren j
Dan bruift hy dat de zon verdooft-

Mincius plante de riebootden,

En had het liz by een gefchikt j
I)och toen hy dit gedommel hoorden ,
Stoof op bemoddert en beilikt:

liVatpórrtu, zeithyj al mijn werken,

O Triton 3 door u dol geraas, τ

-ocr page 142-

νκ L ï ο ο S RR J Ji u Ϋμγ.

Dus om te wroeten als een verken? .

Of z.ijt gy nu alleenig baas ?

Ai ruft.u hooft , zei Triton weder,

Men werkt nu niet 5 'tis heiligdag:
En zet u dollen tooren neder, ï

Terwijl ik nu niet kijven mach.

Dees dag wil niet als vreucht verdragen;

Dies bidde ik maak my 't hooft niet moe:
En vvilje na de reden vragen ? i

Hier iife luiftert vinnig toe.

Parnas had Febus nuchtrc ftralen j

Vol dauw en wijsheit > uit de lucht
Zeer gretig in haar borli gaan halen,
En wiert daar door terftont bevrucht:

i^ees raakten in het einde aan 't baren,
En bracht een fiere Β OOGAART voort;
"'iens Jaargetij wy nu verjaren
2
.0 vrplik als gy heden hoort. '

öees Β O O G Α Α R Τ is gelaan met vruchten

E)at zelfs de bye daar hon ig haalt ^
I doet Pomona dikwils Zuchten "
Öat hare Boogaart minder praalt*

^icr groejen edele laurieren y

Fiolen, en den beften tij m; s·
l^g' Zietmen fteeds de Muzen Zwieren ;
Hier krijgtmen luftèn ftoftot rijm.

j

Hier

j »

Hi

iietmen boomen in wiens bladen
^en 't klaar vertoog der oudtheit heeft j

-ocr page 143-

Κ L I O O S li R Α Α M.
Hier leeftmen aller Vorften daden j
Hier is het dat Mecenas leeft.

Zo dra Parnas dees BOOGAART baarde ;

Ontfloot vrou Flora mé haar fchoot,
En gaf een bloemparuik aan d' aarde,
Tot gierfel van haar Gunilgenoot.

't Geboomte kreeg een lieflik wezen;

De noorde winden fchoven voort j
En Febus in de Ram gerezen
er blij de zich in deesgeboort'.

Zie Mincius dees hemelzegen

Wort jaarliks noch met vreugd' gedacht.
Een weldaat, onverdient verkregen
Wort alle dancken weerd geac

at.

De voogt van 't liz die gloorde in't aanzicht j

En fchool zich tuiTchen biez en riet;
En ziende ftark op 't helder maanlicht,
Zong uit de borft dit danckbaar liet:

O Luna, moeder der geboorte,

Wat lof verdient gy op dees dag!
Mijn hert dankt u met alle foorten
Van dancken diemen dencken mach.

Ai wilt dees Β O O G Α Α R Τ voort beiproeje»
j Op dat die fiere Lootjens teelt,

; Die recht en aardig mogen groej en,

En toonen d' Oude BOOGAARTS bedt.

Gun hem in heil hier lang te leven;
Op dat men vele j aren mach, y^j
i

-ocr page 144-

κ l i 0 0 s kraam
Volvreugt, hem lof en eere geven.
En roemen zijn Geboorte-dag.

ü

Aard', water, lucht, en alle dingeii

Wat in die elementen zweeft,
Moctvrolik BOOGAARTS JaarZang zingen.
En bidden dat hy lange leeft.

H: ZWEERDS/

m

BL Y D Ε

t'A Μ

AENKOMSTE

STERDAM


Van zijne Excellentie ^

D.ES TEVAN de GAMARRA,

Ridder van Sint Jakobs Orden 6cc. Gezant van
zijne Katholijcke Majefteit, by de Hooge
Mogende Staeten der Vereenigde Landen.

humeros^e deo slullls.

' fi -cr

? t. l'A^
fil
O i '·

ZANG.

ƒ Ie rijft zoo heerlijck op van verre j
En voert den glans der Avondfterrc" -
helder voorhooft, daermen niet
vrede en vreugt uit ftraelen Ziet j
de Goden,van ons ftroomen
^jj^ngen te verwellekomen
JiJet hun eerbiedig aengeficht r ry "
j jj Majefteit van 't naeckendlicht > ' ' '
nun verfchijnt met zijne klaerheit,
^ et overdryven van de, naerheit ^

-ocr page 145-

^jo κ l r ο ο s Kraam.

Endonckren nevel van^tgefchü?
Wat Godtheit of dit weZen wil,
Die nederdaelt, als uit de woleken,
Genegen Zeven vryevolcken

Inhundoorluchtfte Stadt, dien iloel
^ Der geilde Vryheit, door 't gewoel
Derftraeten, onder'tbly bejegenen
En
min7/aem groeten, milt te zegenen
Met bdcre tegenwoordigheit,
Waerop men jaeren heeft gebeit?
Ai meitonsdit doortaelof teken.
Zoo wort de v/ierookgeur ontfteecken.

TEGENZANG-

Het is G AM AR RA zelf, demont
Des Konings , die het vreverbont
Dertien en zeven Nederlanden
Met zijne penne en eige handen
Bezegelde, en, vanoorloghwars.
Ten lefted'yfre poort van Mars
Hiet fluiten met metaele boomen,
Tot ruft van lant en zee en ftroomen.
Het is de vreedzaeme Afgezant
Des Konings, die, vanllranttot ftrantj
Zijn heerfchappy in top ziet waflen.
En met zijne armen beide d'aflen
Der Chriile weerelt ommevat,.
En al den Peruaenfchen fchat,' ·-j i . .
Den Zilverbergh, engoude vliéten · ·
Met heele vlooten wenicht te gieten '
In Hollants ichoot, daer Amfterdatn ^
Tot
aen de ftarrea ftiegren quara

-ocr page 146-

κ l i ο ο è r ^ Α Μ.

Met Cezars kroon, waarin ïijn voncken
yan gouten.diamanten bloncken j ^
En eeuwigh blincken, tot een· pracht,
\J
Een merck van 't Keiz-erlijck geilacht.

i

SLOTZANG.

t Ij.

Zijt wellekoom : ry in, en nader,
O Ε
s τ Ε V Α Ν, ghy vredevader,
En vredevoeder, vredetong.
Ry in, onthaelt van out en jong.
En alle kunne, en arme en rijcke.
Dat al het Y 2,ijn vlaggen llrijcke.
Ter eere van uw Refters Kroon.
Dees Stadt was 'al van oüts gëwoon
^ijn Grootviers inhaer' fchoöt t'ontfaiïgen<.
De Vijfde Kareis beelt, geh'angen ■ . ;

Op'tRaetbiis', tuight noch yan dieri';tijt- 'Γ' ;';
En dagh, zijn Majefteit'gëwijt, ^:' ' ■■

paer 's volcks gejuich verrrfémghvuldigHtV-^ ' *
nazaet, vrolijck ingehuldight.
Als telgh van defen hoogen ffcruick ,
Werthier van ikn-germeefte/^^Buick
pock d'eedt, teii fteun^van''t Kecht Uer vroomcn?
Uit laft der Vroetfchappe afgenomeo^ γ ψ
Nu hoopen wyverknocht door friz , ^
Met uwe Moiiarchy de zee , ^
Jan roof té fchuimen, ,en tc/vaegen.], ' ■ |
^00 laet ons welkómftè''i^^Ïbetag^^

Ji: ^·

Λ:

.-'ΟΛ , oir ..
- v.'jjfiiiriiffi;!· .

-ocr page 147-

1-3» ...

O ^ EEN

Ctü Α Κ Ζ Α L V Ε R

Gefchildert van
ADRIAAN BROUWER,

TT Ier ïwetft een fnaakzen Afculaap*,
XJ- Men hoort hem fchier zijn klap-lit
Hoe liftigh licht men hier den aap!

Wat iiter aandacht inde Boeren!
Het Schilder-wit is hier geraakt,
't Penceel toont ons dit wonder heden»
Men ^iet hier niet of *t is volmaakt.

De^onft heeft hier gezonde Leden»
Hoe diende Brouwer het geluk!
Men kan het uit dit konft ftuk merkcaj
Zo heer'lijk als dit Meefter ftuk
Zijn al zijn noit volprefen werken.

W'·

roerenj

O ρ

. -

T-Z

Ε EN
I Ν

G Ε R

L I Ε

TT Oe gee^lig lokt dees Boere-Orphe"",
Xi Het vólk van alderhande fne!
^t Is of Ρ .-n hem zijn grollen
Berch^^^delijk hoort lo len.
't Pf "iceel ftelt ons hier puik ten toon ,
Ei' ifchatvan konft, zooverfchoon
Da-f. uy troept elk aanfchouwer:

it grooter geeft als Β RP υ w Ε Rr

ilo

-ocr page 148-

κ L I ο ο s KRAAM,

Hoe achterhaelt de konft natuur |
Hier hapert maarPrometeus vuur.
Om 't Volkjcn aan re fteeken J
Haar fchort niet als hetfpreeken.

W. ScHEtLINKS.

S. V. griethuysen

Op haer eygen

affbeeldinge.

Door den geeftigen
THEODORUS FABER

Gefchildert, inde maenfjuli. i6f6'

[Egaaffae THEODOOR, befchamer van APEL:
Ghy zijt een Konftenaar, een Vinder van veel* Vonden,
Ghy treft hier uyt de geeft, mijn zienlijk wefenwel:
^och wraakt zigh yemandtdit, 'tisinderylverilonden.
Maar of den aifgrondt fcheurd' en 't Godt vergeten rot
»ouwtegens;inybeftaan, metvuyr, en vlamtekaatièn»

tis ruilin mijngemoet, terwijl'de lieve Godt.
"'jn ziel' een zetel fet, in's Hemels hoogfte plaatzen.

S. v. Griethuvsen

13 ι y

-ocr page 149-

134

LYK~ZANG

Over de doodt vanden Ε. Heere

KORNELIS BOOM,

Regeerend' Burger-meefter, cn Raadt der
Stadt Amftelredam.

GY zyt ó Boom te vroeg ter neer gehouven,
ó Regte Spruit van d'over-oude-ftam!
Die on-langs liet zoo willigh opu Bouwen
. Een-vierde-opper-lafl; van Amfteldam»
Het Raad-huis ach nu zulk een iteun ont-trokken!

Ont-bloot zig voelt, van zoo een onder-ftandc,
Zy ileld' haar hoop , op 't geenz' nu ziet mislokken,

Die ftarke zuil, beftolpen gants met zandt.
O vrugt-b're .^ B
oom! de Stadt zit droef verflaagen,

Dewylze aan u zoo trouwe-vier-man mill i
U vrugten hebt gy voor u minit gedraagen,
Voor and'ren raeeft. Wy kuffen uwe kift.
Gelyk elk fchreidt, plaghelk uduur-zaame Ougftej
Met onder-ling verlang tewagtenaf, J

Nu komt den ougft, u leevens-ougft, verwoeilen:|

Eu rukt eilaas! u lighaam in het graf.
Maar niet u naam, die kant zig teegens d'eeuwen»

En ftelt zig fchoor, tegens vergeetel-heidt:
IJ Ouwde-Groot-vaa'r heeft al voor twé eeuwen j

Dien grond-veft van d* onwelk'bVen-ftam geleidt :j
Zoo kleeft d' aaloude deugd' aan zulke erven ^
Zoo ftreeft Godt-vrugtigheidt door alle noodt: *
En kuift het lyf, van aller-ley bederven,

Houdt zellefftandt, ia'tmidde vandeDoodt.

D. OuESTlEl^®i
' ^ - ' · O

-ocr page 150-

»35·

OP D' AF FBE EL DING Η
, van

r u d o l f u s ρ ε τ r. i,

Zo blinkt Rudolfüs als een zon door'tChriftenrijk.
En ilaat al fchrijvende de valfcheit an het marren.
Hy voert de Bruidt des Lams ten hemel doo^ de ftarren^
Om daar als Koningin te heetfchen ceuwighlijk,

H. F. Waterloos.

aan y u f f r o u

tesselscha visschers.

ΓΛΡ, doorluchte Tesselschaade,
^ Stier uw ftera naar 't puik der Riddreri,
Daar men , door de busgernaade',
J Overfterke Sas ziet fiddren.
Vrees niet dat d? klank zal fmoöreri*
Zangen dringen vaak door fteenen.
[jOorlog zal haar yzer'ooren ^ =
i Zeiver aan uw gorgel ïeenen: ' : , .
JVant de galm zal door de drommen ;
j Door het blixemen der klingen; ' ^
Dwers door 't rammelen der trommen^ , ^
IjJ de tent van Huigens dringen. ^ ' '
f pier gaat hy het krijgsniit weegen,

de fchaalen van zijn oordel. ' r., /
^uigens brein is Freedrix decgen.
^chraudre doen de dappre voordel. , .

.'i·'·- ι

>', · ^
r

^ .a:li
'iirig;

1 +

-ocr page 151-

ijS κ L I ο ο S κ R Α J Μ

Zing"dan dat wy zijn gezeeten
Aan de difch der poëzye.
Daar het Hooft der hooftpoëte'
Ons met zulke lekkernije'
D' Ooren itaadig komt onthaalen.
Dichtkunft kan de zinnen wetten.
Noodt hem in de Muiderzaalen,
Op Apolloos oorbanketten.
Wijsheidt paft op Zulke feeften ï
Niet om leiTen te ontfangen :
Maar om aan de minder geeften
Saus voor het vernuft te langèn.
't Oor laat zich door kunft verzaade'.
Hier op zal hy weeder zingen;
Zeg den Droft
(óTesselschade!)
Dat ik fpijt de donderingen j .,.

Spijt de naare moordtgefchreeuwen,
Na zijn fchelle luit ga luiftren.
Zeg hem dat het hooft der Leeuwen j
't Sas alreê begint te kluiilren.
Stouten vreezen voor geen wallen.
Strijdbre willen 2,eege haaleti:
Maar wie als Auguft wil brallen,
Moet het vaak mét bloet betaalen.
Koude klingen 5 heete looden,
Yzremannen, ftaalehanden,
Noch het vallen van de dpoden 5
Kennen 't heir met· fchrik aanranden,
Helden wêeten van geen faagen.
Wie de Landen vry wil heeten.
Moet zich vooY de Landen waagen,.
Als mijn Veldtheer 's vyandskeeten
Heeft gebrooken door zijn deege^j

na de woefte buien j ' ^^^J

-ocr page 152-

κ L 1 ο ο $ ΚΚ α Λ Μ 137

Ook deelachtig aen de zeege,
Koomen op het huis te Muien.
Hier zal ik mijn brein verkillen
In de hemel van mijn vrinden,
't Oorlog moet by poozen ruften.
'tZwaart laat zich by wijl ontbinden»
Zoo zal Huigens gorgel klinken ,
Langs d' Oranje leegerpaade',
Daar de dolle lemmers blinken.
Zing doorluchte Tesselschade,
Bint zijn ooren aan de koorden.
Aan de keetens en de zeelen,
Vajï uw goude Goodenwoorden.
Maatgezangen zijn gareeleji.

Jan Vos.

0J> V hun te Muidat.

L Ε TT ER-K R Α Ν S,

Gevlochten,

op de geboorte n-d α g η

Van de Lauwer-waardige Poëeterife

juffr: katharina qyestiers.

Verjaarende den 20. van Slacht-Maant. 16^6.

ij^at Zang-Góddinn* zaj in myn hai-flens ftieren.
Bei

^waame ftóf van Duitfche Poé'zy?
. Om deezen Dagh mèt Maat-gezangk te vieren^
Dewyl het is Κ
α τ r i α α s Jaar-gety.
^y zelf zou my daar geeft toe kunnen geeven» '

-ocr page 153-

ijs sk l i o o s κ r α a-m.

Op dat haar Lóf volmaakt gezongen wierd':
Want waarlyk'tis (wie kan 'er teegen ftreeven?

Een Zangh-Góddinn'. de Neegen zyn verzierdt.
Maar neen! al wou zy my die gunft bewyzen,

Nóch was't vergeefs j zy heeft alleen de macht.
Dat zy haar zei ven waardiglyk kan pryzen,

Als zy een lyn maar, met haar Zwaane-fchacht,
Of Teeken-ftift, op het papier, wil ftellen:

Want zy munt uit in Dicht en Teekeningh,
En tart daar in Apóllen en Apellen.

Wie is 'er niet vol van verwonderigh,
Wanneer den Schouw-burgh haar
Ge hei μ en Minnaar
Toondt, op 't Tooneeljdie Konstants trouwen moet ?
Of hoe dat
Ladislaus w^ort verwinnaar

VanKAZiMiERS-GEDEMPTE Hooge-Moedt.
Hoe kan haar handt natuurelyk bootzeeren!

Gelyk als óf't Prometheus hadt gedaan,
Wou Jupiter daar aan een Ziel verëeren,

Men zangh haar werken voor Pandoren aan.
Al komt de Doodt ten lefte'tleeven fchaaken,
^len kan zich zelf, door kunft , onfterflyk maaken.

F. SnellinX.

Α Ε Ν

joachim oudaen5

- · Voor zijn'

Kmmgklijck Treurfpel.

GHy die, voor mond en magh , door hand en voeten ι
Dc Broodkoft kneed » en treed, en maekt tot
kruy»"'
Schaft hier vol op , ja meet de maet zo ruym j
Dat elck ge^oech vind, om zijn luilte boetgn. ^^

-ocr page 154-

κ L I Ό ο S KRAAM.

GeenTong-gejeuk en difchtge, als
't Is Geeft-vermaek, doorfpekt met mergh en zeenen,
't Welk 't harfte hart, ja fteenenichier doet fteenent

Wen Konradijn en Fred'njk zijn in 't Spel: ,

Wen Karei 't oor ftopt voor zijne Schoon«,oons reden.
En opent bey de vorften 't enge-kot j
Daer Napels ftrax , ziet, op een ruym Schavot,
Heur eygen Heer en'tRecht in 't voetzand treden:

Waer de Guëlf, in zijne vuyft om lacht.
Diens wrevel-moed in bloed fchijnt te vervarlTen j
Wijl
Gibelijn niet kan als tandeknarflen

En zuchten, mits men 't Recht zo fchelmfch verkracht
O waer 't Geweld, met
Kojiradijn, begraven !
Zo bleef'onP Eeuw van heure grouw'lenvryj
En 't Oud wierd , in uw nieuwe Schilderij ,
Eewonder-ooght , door 't wonder uwer gaven.

Maer , ach O υ » α ε ν , dees quam vaeck nieuw ter baenï
En koomt als nu, langs zulke bloêge trappen ,
Heur Moord-Tooneel zo yflelijk beilappen ,
Dat flechs'tbedenken't hayr tebergh doet ftaen.
cioec, van fchrik, den Turk en Tarter deyzenj
En noopt de Poëiij tot Treurgedicht.
UwZwaneveêr, op Treurftof afgericht,
^'^i'fiiij, 't is tijd, uw Mufa moet 'verreyfen. ' Λ '

Melpomene vergunt 'er vry geley,
^P'tvlotte Paerd van Arion te varen,
^^ngs Thetis rugh, door Herkules Pilaren,
Tot aen de Tomb van uw
lohanna Greij.:
^daerisllof! nieuw Treurftof, zonder voorbeeldt
Daer plengtmen het Gezalfde
Stuarts Bloed.
l)ie
Karei lyd 't geen deze Karei doet ·,

, als Tiran en Moordenaer, veroordeelt.
Infchijn van Recht men't Recht van't Rijk verfcheurt.
||len fchent de Wet,
Freefl God en eert den Koning.
^och wettigh Raed noch Graef en vind verfchoning:

I^aer Iber, Vrank, en Deen, en Duytfch om treurt. -·'
^'.iM'Engelichman, tot Duvelfchman herfchapen,
*crhit op roof, met'sKoningks bloed bemorft, . :

Vei».

-ocr page 155-

J4ö Κ L I O O s VLK Α Α U

Verkoopt'er Bloed van zijn vroom-aerdigh Vorfl: >
En wenfcht nogh meer zodaen'gen te verknapen.

Ghy ftar-ooght5 hoe, is u zijn Munt ontmunt?
Of heeft'et bloedigh kruyile fchild van Londen,
By'tZwaerd het Hoofd, en Byl, en blok gevonden?

Is zulx de plaets van 't Koningklijk vergunt?
Zo lees daer inj hoe ghy'tTooneel zult ftellenj
Waer
Fairfax, aller faxij-vaêr, plaets komt:
Waer
Kromivclj die het Recht zo qualijk kromt
Wat Rol de Affche
Dyonijs zal fpellen;

pie, Plack en Roê verfmakkende over boord.
Nu't Kroon-en-Schepter-recht naer'thart durft fteken,
iloud aen
Oudaen. uw Zangheldin moet fprekenj
De mijn'bezwijmt, in't denken aen die Moord

W. v. Ε

Κ L Α G Η Τ Ε

van

MO Ν I Μ Ê

Over haer kóninglijck houwlijck met

mithridates.

Stemme: faux courage te SutTnome,

O Choon my mijn Troudag heeft gegevei^

O Allwat een praelfiek oog behaegti

Schoon hy my heeft in top verheven, ,

En my van een' geringe maegd

Of borgerin verfchapen in

Een' koningin, en hoog gefet in 't goud: ^^^^

-ocr page 156-

κ ι / ο ο S ΚΚ Α Α Μ> «4»

Geen dag nochtans, die my foo feer berout.

Want zints dien dag is my gebleken
Dat vrede, vrijdom en gemack
In koningskroonen noyt en fteken ,
Noyt neft'len onder gulden dak :
Mijn bly gelach is zints dien dag
In droef gekl^, in och! en ach! vergaen; '
Enuyt mijn Irou my niet als rou ontftaen.

Die meent dat uyterlij cke faken
Pracht, welluft, fchat of veel bewints
Den menfch recht falig konnen maken ?
Gevoelt (mijns oordeels) al te kindfch :
Neen, groot gebied baert anders niet
Als groot verdriet, als moeyte, forg en kruys ;
En rufte leyt by rijckdom felden'thuys.

Het hof heeft wel aen alle fijên
Volop van uyterlijck vermaekj
'tSwemt (ick beken 't) in leckernijen;
Maer 't nutfe fonder rechten fmaek:
Want op een hert, 't welck eeuwig werd
Van vrees benart, van forgen afgemat,
Heeft lijfsvermaek heeft weelde ganfch geen vat.

Of fchoon van buyten aen de finnen
't Ganfch rot der luften klopt en belt;

Gemoed laet geen van al en binnen
Wanneer't fich qualijck voelt geftelt.
Ach! lichaems-luft(ick ben 's bewuft)
Smaekt een ontruft, een knagende gemoed,
Als leckue fpijs «en' fieke mage doet.

Indien ick om mijn' hooffche drachten
koninglijcke prónkery,
J^et recht my faUg hebbe t'achten;

fchatt ick hem oock frifch of vry,
"iemet de pijn van'tflerecijn *

In

-ocr page 157-

i4i 'KLIOOS KR A^A^M

In facht fatijn of , purper fit en fchreyc.
Of op den hals in gulde boeyen leyt.

Neen, 't ware foet heb ick verloren ,
Soo ras ick 't hof heb gehanteert,
En louter roet daer voor verkoren
Met ilechs wat honigs overfmeert.
Hoe vredig placht de lange nacht,
Hoe foet en facht de dag my deur te gaen ,
Eer ick de kroon had op mijn' hairen Itaen!

Nu had ick lufl: met mijn gefpelen
Blijgeeftig aen den rey fe gaen,
Nueenig aerdig lied te quelen .
Nu luyt ofcijter-fnaer te ilaen:
Nu maelde ick my met naeld en zy'
Een fchildery of las een geellig boeck,
^Twelck met vermaeckmy maeckte wijs en kloek.

Of als my 't ite-gewoel mif haegde,
Gaf ick.my uyc der veilen dwang
En leende'toor, terwijl het daegde,
Aen's nachtegaelkens foeten fang;
Of fag verblijd het veld-tapijt
Het hooffch foo wijd tc boven gaen in glane
Als pauwe-pluym de veder van de gans.

Hier fag ick't vlas langs filvre beken
Op fijn turkois-blaeu dragen roem ,
Daer 't purper van de roos affteken
Op'tfneeu der blancke lelybloem, · λ .
En trock uyt fpijs van ilechten prijs
Meer leckernijs meer voedfels en meer vetr
Als nu uyt dier en dertel hofbanket.

Foey my! dat ick my liet bepraten > -

Om voor een'koninglij eken hoed, ~ ' ^ ;;
Voor leur of tijtel te verlaten '

Een leven foo geruit en foet. · ' ^ '

Orafery'

-ocr page 158-

κ L j ο ο s UK Α Α li I4j

O rafery! foey ! dat ick my
Uyt hoovaerdy , uytfucht tot malle pracht,
In flaverny van hoven heb gebragt.

Bood Mithridaet my daji fijn'trouwe >
Op dat ick in dit woeil· geweit,
Gelijck als een'gevange vrouwe
Verquynen fou mijns levens reft?
Ick fit veracht en tuflchen wacht
En wal en gracht nu menig jaer en fucht
Verfteken van mijn' foete Griekfi:he lucht.

Ick mag mijn' fchoonheyd wel verfoeyen ,
Is 'tdat'er eenige is in my.

Die my in deefis goude boeyen , '

In dees' gekroonde flaverny

Heeft vail gelegt, en my door echt

Helaes! gehecht niet aen een' echten man ,

Maer aen een'voogd of liever een'tiran.

Het docht my fchoon te fijn de vrouwe
Van eenen vorft foo hoog geacht j
Alaér och! wat heeft de band der trouwe'
By groote meefters kleene kracht!
Het docht my fchoon rijcx-ftaf en kroon
Op eenen troon te vofren met gebied;
Maer nu ick 't proeve, is 't hertfeer eri verdriet»

Verdriet, helaes! dat mijn* gedachten ^'

'S daegs niet alleen met angil befwaert, '
Maer my oock duyfend bange nachten.
En duyfend droeve droomen baert.
Noch defen nacht wierd(foo my dacht)
My fchrift gebragt , waer by, uyt'skonings laffc^
My ftaeride voets te fterven wierd belail.

Doch'tftond my (docht my)vry te kiefen -
Öoor wat geweld of door wiens hand
Ick lie£(t het loven wou verliefen: - - ^ · - - - ■ ^

Dies

-ocr page 159-

j44 κ l το ο S kr ^ Ji li

Dies my de koninglijcke band.
Als die voorheen aen foo^veel ween
En fwarigheên mijn leven had verknocht.
Oock tot dit ampt meeft nut en dienftig docht-

lek ruck hem dan van kop en vlechten.
En wind hem flux om keel en krpp,
En doe hem aen den folder hechten,
En my verflrrecken voor een' ftrop:
Maer'tfnoer te fwack voor fulck een pack
Gaf krack op krack, foo haeit het lichaem hing,
Ja (docht my) brak eer'tmy aen 't leven ging.

Hiér op heb ick'tvan fpijt bewogen
Geilingert tegens wand en vloer,
Getrapt met voeten en befpogen;
En riep:O boos, ο heyloos fnoer!
Daer icknoyt vreugd, Inoytdienft noch deugd
Door all' de jeugd mijns levens af genoot,
Stelt ghy my oock te leur in defen nood ?

Doen (docht my) dat ick aen den degen
Den blooten hals bood fonder fchroom:
Maer fiende (docht my) 't ftael bewegen,
Schoot ick verbaeft op uyt den droom.
Wat ongeval my treffen fal,
Weet hy, die't all te voren weet en fiet,
Maer och! ick forg dat dit geen kleen bedied.

Wel, leert hier uyt dan , ghy fottinnen ,,
Die u aen ydelheyd vergaept,
Leert (iegick) uws gelycken minnen;
Leert, datmen veel gerufter ilaept
In d'armen van een' ambachtiman, J

Die eerlijck kan fich voeden met fijn'hand, j
Als by een'voril op purpre ledekant. ]

Als donder wolck en woud doet kraken, |
Als ilorm en orweer huylt en baft,

-ocr page 160-

κ L I ο ο S R κ Α Α 44/

Dan worden hoog geboude daken "-/f·

Gemeenlijck heftigft aengetaft:
Het dack der hut hoe fwack geftut ' j !
Word minft gefchud van's Hemels ftrengeroe, ^
Gedenckt hier aen ,· word wijs en fiet wel.toe., ^

. , ."· ju l' ■
j, de^ decicèr,

VERLOSSINGË : f ^

·» tl

y Α L Ε Ν C ' Υ

• f- . '.JU Itijfl i

Door ïijn Koningklijcke HoOgheit'
D. J O Α Ν vaii O O S Τ Ε Ν R Υ C 'K:

Fugat mbes, folenjque reducit. · · η ·,\: π-ΐνΐ

DEStaet van 'sKoriings Nederlanden r - "
Ontftelt, zagh over'chooft van't volck 'j.'
Opkoomen eene donckre wolck ;
V^an oorloge j eh 't bederf voorhanden. . ' '

De legerfpringkhaen deckte'tvelt,' ' //

Verflont den oegftj en'tweeldigh koven y
De lantzaet gaf den mocdt verloren. > v: Τ

De Welvaert vlughte voor't,Gewelt.- ν
Trompetten , trommels, en kortouwen, r.

Gebriefch van paerden, veltgefchrey 4/

Het kryghsvolck voerden aen den rey, }
Om d'eedle Bruit van Henegouiven. - . .

De Stade en legers ftaen in brant, . .^ vO
En roock, en fmoock, en bu^kruitnevels,'f ν

iC De

f-
,.> f

4' ■

-ocr page 161-

τ4<ί jsvl'ït. © o s Κ R ji^ 'A Μ

De blixem ftraelt.Op muur, en:gevels.
En wal. het weerlicht over 't laiit. '
De bodem davert van den donder ' ς"

Defr elémenten, die om itrijt , ;
Hiér w'orftelen- Het aerdtrijgkifplijt
Tot zijnen navel toe van onder.
-" Het ftormenddf. onweer duurt. De maght
Der Staetiucht, die den Vrede dompelt.
De ruft der^weerelt overrompelt ,

Stont t\V'èewérf pal^j en in haer kracht,
Tot datze voelt den ftrijt hervatten

Met grooter moedt, de derde maeb
V'Waerpp, voor't fchitterende ftael ,
Haer benden van elckandre fpatteri.

De Helt, na. 's vyants nederlaegh,
^Gaet llr ij eken met de kryghsftandaerden,
■Cefchut, ea roof, en^wagenpaerden, ,
En vaeght veel fteden van dees plaegh.
Men zuchte eeii ganfche maent, by duiller,
In die benaeude lucht, om trooft,
Tot dat de glans van't helder-Oóft
Ten-leftè doorbrack met zijn luifter.

Toen quam de Zwaen van-Valencijn,
Niet meer gefchuti voor dam en fluizen,
Verheught het bloedig Schelt afbruiZen,

Met 's O ο s ΤΈ Ν r y c κ Ε r s zonnefchijn i
Terwijl in deze blijde fbralen - ^
Haer buuren ^ .RyiTel j, Kameryck ,
En'toude Doornicki te gelijck r , .
Haer' adem en haer' hart ophaelen.

Zy zingt, daer zy den PRINS ontmoet^
En buiten d'ope poort bejegent; ... . '
O Oorloghsheltivan G<5dt gezegenta
Ry binnen) op^s verloften groet^- ^ ^ -

Ky

-ocr page 162-

κ L I ο ο S κ R ^ yé Μ· , *4Τ
Ry binnen, die aen 's Vaders kroone
Tweeperlen hechte , door beleit
En onverwoone dapperheit.
Te Napels, en te Bargelone. , r

Longone danckt u voor uw deught j
Herftelt in d'oude heerfchappye.
Voor uwen arm bezwijckt Turckye,
Dat op de zee u laegen leit. %

Het Neêrlant bouwt zijn ruft enhoope......

Op uwe vroomheit 5 na veel fmart,
Oiithaeltumet een danckbaer hart,
Opgaende Zon van 't droeve Europe 1

j. v. Vondel,'

» e ,

Op de

HEBREEUSCHE H^EtDIN.

vm .....

WILLEM HEEMSKERK.

Η

ï-1

Oe fprong het hért van blyfchap, op de tongen
Der burgeren; wanneer Bethulia
Den Hemel loofde en dankte om zijn genaal
Toeïi was het flot van Stadts-beleg ontfprongen*
Zy Zellef, die haarvyandt^hadt verflaagen,
Hadt nieuwe en nooyt genoeg volpreeze ftof^
En zong, voor
'c vólck, des Hemels zeege-lofj^
w aar van het landt fcheen om end' om te waagett; '
Zy iprak:: de nazaat Zal dit ftuk verhaalen
pat ïfraël, door Judith, is verloft; ^

Wanneer de Faam , al fnorrende te poft, ,
^ees tyding draagt, aan alderhaade taaien,

Κ X . NocK

-ocr page 163-

IJ^S κ ι i ο ο S KRAAM

Noch onbekent, voor Jooden en Hebreeti^ert^
Daar 's Hemels hert zoo teeder over hing j
Wanneer haar volck geen ilimme weegen ging»
Nu zien wy dat j na veel verloopen eeuwen,
Vervult, op
Holofernes treurtoneelen,
Nu
Heemskerk met zijn dichten heeft gezet
Zijn gulde mondt aan
Judiths lof-trompet
Om 't Helden-ftuk van Godts Heldin te fpeeleit

R. Anslo

Op de

GRAFSTEE
van den Admiraal

MARTEN HARPERTS TROMP

^ ' I ' Aloude Roomen ftofft opkaizarlijke kroonen,

X En op de ftatuen, ίή d'· een en d'andre booghi
Maar't prinlTelijke Delfft, verfmaande zulke troonen»
. Stelt an de Chriftenheit wat anders voor het ooglu
\^anneer'tliet laat bezien opHoIlants zeegewaagen,
Den grootften Ammiraal, en bouwer van de zee j
Die niet alleen Caftielj', en Napels,
heeft verflagen.

Maar an Brittanjen ook gedachten Igaf van vree j
Wanneer hy Blaak, en Pen, de lenden η aa deed ikepen»

Mits dat hy als een helt op ftaande voeten ilofit.
^en kroont met rechte den befchermer onzer fchee^n»
Met die gaeljoenen, die hy ftervend',
noch verwori·

• t ^ ■■
Α Ν D^ Ε ' R S.

ZO klimt dien grooten thinp op Hollants zeegewaagö'·
En voert iJen' gaffel al^Neptunus in de vuift» ^^

-ocr page 164-

r l ι ο ο s r r a α μ. ï49

Om dat hy't heiloos volck ( met's konihgs bleet begruift )
Zo voor, als na zijn doot, heeft uit de zee geflaagen.

ANDERS.

Us zal den dappren Tromp veel eeuwen trioniffeeren
C iti 't

D

blinkend marmorftecii."

En praaien op zijn gra

x ---- - - ^---j------, - -----------------

De gladde Watergoón die zwemmen voor hem heên,
Om met haar zeegeluit, izijn grootheit te vermeeren.

ANDER Sv' -

20 leeft dien Admiraal, en Dolfijn van de Staaten,
Die voor zijn Vaderlandt, aJs ftuurmanjzat an'troer;
OflFfchoon't verraaders lootjhem door den boezem voer ,
Zo zal zijn braaf heits geur de werelt nooit vcrlaaten.

H. F. .Waterloos;

In het
Β O

5 τ

C Κ

Μ

van

a. v. d. y.

Aan alle jonge Schilders en lief hebbers
van d'eedle fchilderkonft.

Icluft heeft om^ met verf,, en borftel, en penfelen»'
Een.achfte wonder werck de werelt mee te 'deden,"
'ε let op Pallas deucht, en haare wettenfchapV ' -
de naarfticheltj en zét u zinnen fchfap,' ' --
χ^"necr de wack're haan, met vreucht,zijnftem laathporen j
"odraa hy maar bemerckt de aankomft van Aurore, ' -
op:entijt aan 'twerck in't krieke. vanden dach:'
roept tot hulp, die ract een blije lach , ' >,

Κ 3 ' " · Hét

-ocr page 165-

f J-O KL I O OS Κ H Α Α Μ

Het «waar en laftich juck met vreuchde fchijnt te draagen.
Geftaadich wïjft de Tijt het korte van u daagen;
Want elcke maal, wanneer Apol zich voecht int bet.
Zoo wordtüleevens-glans een dagh verby gezet:
Een koftelijcke dagh die nimmer weer zal keeren.
Pus wie datzoeckt een konft, of weetenfchap te leeren,
Die neemt zijn tijt doch waar: zoo zal de fchelle Faam
Met dreunendtlof^-geluyt tromppette zijne naam.
De konft gaat booven goet. Want fchatten die verliezen.
Wie Pallas recht bemint zal konft voor rijckdom kiezen.

Catahrina Questiers.

i^mdacht op de Kribbe
Onfes

.Z Α L I G Μ Α Κ Ε R S.

Gevolgt uit het Latijn van de Heer C. B.

O Heilig Kindt J die in een need'rig hert wilt vvoonen»
Gedoog dat ick, na zoo veel Heilige Perfoonen,
Uw' nederige Kribb' van verre maar aanfchouw'.
Want ik onwaardig ben dat ik die nad'ren zou.
Als ik bedenkke dat gy van alle eewighedcn
Zijt Godt uit Godt geweeft, zo fidd'ren al mijn leden.
Wanneer ik menlch ,u menfch uit menich,als menfch
aanfchou >
Zo fchep ik weder moedt en leven; en vertrouw'
Dat gy, om d' arme Menfch, het menfchelijcke wezen
Hebt aangenoomen, om de wonden te genezen
' Van het ver.dorven Vleefch; en ter gezette tijdt.
Ter liefde van het Vleefch, zelfs Vleefch geworden zijt.
Laat me(uw' Ootmoedighcidt doet my vrymoedig iprekeC'
Uif' ropren aan , om van mijn ftinckende gebreekeu
1 ■ Ea

-ocr page 166-

'K L f O O S ' R R A Λ M.

En de melaatsheidt van mijn ziel vcrloft te zijn .- ' '..

Ïk bidd' υ , laat my toe dat ik voor uw' aanfchijn >

Mag nedervallen, en uw' Godlik voorhooft kulTen j ,

Uw' Gpdlik voorhoof) rein van zonden, om te bluffen'/.;

Mijn geeftelijke Ijrandt, op dat ik langs hoe meer,

U volgende, op het fpoor, de zonde aflterven leer'.; ' -

Laat my genaken 't licht van uw genadige qogen, qi

Op dat mijn ziel, daar door , verlicht werd' én bewogeii, Λ

Tot uwé dienft. Laat toe dat ik mijn flinkkerhandt v.v.

In uwe rechterhandt mag leggen , tot een pandt - - ,

Van liefde} uw' flinkerhandt mag aan mijn rechter kleven:^

Op dat al 't geen ik ilinx hebb' tegen u mifdreven, ·;

Door uw' rechtvaardigheit, my quijtgefcholden werdt, ^ ,-ν ι

En dat \iw' flinkerhandt, die 't naafte leit-aan 't hert, j, \ i

Mijn rechterhandt beftier , en ley in uwe wegen.

Laat my , laat my u dog omhelzendie van wegen · it.' >

Mijn grove zonden, die gehjk een fcheidtsmuur liaaij, ..

Van u gefcheiden iben veel wijder als de Maan η 'η' '

Van d'. Aardt, op dat ik mag met u vereenigt worden, , r ^

En met mijn arremen uw' lendenen omgorden.

Laet toe dat ik mijn aam vermenge met uw' aam,; t < <■<.·

Op dat de liefde, diewe elkander dragen , iaam , ; , : "

ficmengelt worden mag in een, om noit teiicheiden. .·

Wt my uw' flinkerhandt, met welken^-dc Heiden V

Tot den Geloove trekt , én uwe rechterhandt r ■ _ )

V/aar mede gy de Joon , ganfch blindt in hun yerftant, -

Tot den Geloove noodt , in eewigheidt omringen, ■

Op dat mijn ziel uitbarfte aldus uw' lof ;te zingen: .

I^jt is het Kindt dat by den Vader hpeft gehoor.

Dit is de leitsman die men volgen moet,op't fpoor.

Dit zijn de oogen die mijne oogen op'nen zullen, , '

En Mijn verflagen geeft verquikken en v;ervullen t '

Met w-aare blijdfchap na de ziel. Dit is de mondt-

Öie my met zegen zal vervullen t' alleritgndt. ,

Dit is de tong, die, door een Ueffelijke aanfprakc.

Eens zal een endt van mijn elendigheden maken.

Dit

is de handt die al mijn wonden hcelen zp,L >!(.■ '
I^it zijn de voeten die me op dat ik nietten val,

IC 4 Recht

-ocr page 167-

tft κ l j e ο s κ κ Α α m.

Recht leeren zullen gaan j en voorgaan in de wegen
Des H-;eren. Nog hebb' ik het mceftendeel veriweegen.
Och ! kindeken; dit is het hooft dat zo gehoont »

Zal%orden , tot mijti heil, met doorénen gekroont,
Op dat de helfche vlam my niet en zou verzeeren
Dit is h.t aangezigt het geen, tot mijner eeren,
Beipot zal werden en befpoogen, op dat Godt,
Aan wien ik hebb' verdient een eeuw'ge fchi'mp en fpot,
My niet verwerpen zou, en doen in d' afgrondt zinkken.
Dit is de mondt die gal en eek zal moeten drinkken *
Op dat mijn dorft'ge ziel zou tot de fpringbron gaan
Van 't eeuw'ge leven, en aldaar zijn dorft verüaan.
Deez' lippeii zullen bleek befturven zijn bevonden.
Om
*t bloedige gewaadt van mijne ontelb're zonden
Te maken wit a s fneeuw. Dees' lederi zullen zijn
Geöpent door-de Roê , op dat Godts tooren mijn
Niet zou verflinden. In deez' zijde zal men booren,
Om dat ik niet na Godt of zijne wet wou hooren.
Dees' handen zullen zijn, om mijne fchuldt, bebloet.
Dees' voeten zullen zijn met nagelen doorwroet,
Om my t' ontbinden van de ketenen der Hellen ,
Daar ik , met lijf en ziel, om eewig my te quellen,
Aan vaft genagelt was.
ó J Ε S U 5 I als gy lacht
2,0 ipringt mijn ziel van vreugt, die eer te weenen placht.
Om dat gy d' oorfpronk zijt van allerley weldaden,
Uit -wiens volmaaktheidt vloeit genade voor genade;
Wanneer gy weent, zo weent mijn ziel om dat gy
weent
Om mijn' en niet om uw' miidaden. Als gy fteent
2.00 wert mijn fteenen hert bewogen om te ftcenen.
Waanneer gy flaapt, en ruft, zo rullen al die geene
Die door hun valt geloof geftadig houden wacht.
Waiineer gy waakt, waakt hy altijt by dag en nacht.
Die werckt zijn zaligheidt met vreezen en met beven.
Wanneer gy zugt, wie heeff 'er oorzaak toe gegeven
Als alle Zondaren ? waar van ik zelleve een
Maar niet de minfte ben van alle in het gemeen.
Gelijk gy werdt gezoogt van
uw'Vrouwmoeder, Fleere,
Zoogt gy ons- met de melk van uwe heilzame Icere,

-ocr page 168-

κ L I ο ο S Κ Κ Α Α Μ. J

Die in der eewigheidt haar voedzel geven zal.

Gelijk uw' Moeder u op handen draagt, wilt al

De laft van mijne zonde op uwe fchoüd'ren dragen.'

Leert my, op dat ik u behage , my mifhageft,

Stiert my op dat ik niet en ftruikel', van nu voort.

Gekit door 't richtfnoer van uw' zaligmakend' Woordt.'

Gelijk als Jozef, van verwond'ring opgetogen.

Vol van Godtvrugtigheit, op uw' twee vriend'lijke oogert

Laat vallen , laat het licht van uw' genade opgaan

In onze herten. Als hy Zoon zeidt, neemt ons aan

Voor uwe broederen. Noemt hy u met de name

Van J Ε S U S , heilig Kindt! behoedt' ons altezamen.'

Alshyu CHRISTUS noemt, Gezallefde, geneeil

Enzallcft onze Ziel met de oly van uw' Geeft.

Gelijk g' in luy'ren werdt gewonden en ontwonde»>

Wilt y ontbinden van de banden mijner zonden,

winden in het kleedt van uw' gerechtigheidt,
Wijn nioederntókte ziel , die om de windel fchreit

. uw' genade. Wilt u over my ontfermen ,
^'ijn arme zondaar, en my met genadige armen
Omhelzen, op dat ik de zonde niet meer mag.
Omhelzen, maar de zelve affteiven dag aan dag.
^tior dat gy in een Kribb' , van yeder een verfchovenr
Geleit wordt, leit gy ons in 'tParadijs hier boven,
oor dat g' in d' Herreberg geen herreberg en vindt ' I
Of plaats, geeft gy ons plaats in d'Hemel, Hemelskindt:·
^nt daarom zijt gy van den hemel komen reizen ,
;Tdatik indeStadt uw's Vaders, vol paleizen,
onverganklijk huis en woonftêe vinden zou,
inneer dit aardtze huis, en fterffeiijk gebouw
^«öroken wezen zal.t Alsg'ubegint te roeren,
"nt dat het einde van ons leven ons mag voeren
f leven zonder eindt, de eew'ge zaligheidt.
^/nneer g'in ftiUe ruft uw' leetjes van u fpreit
.,'^τζοιί ons uwe ruft de eew'ge ruft en vrede
Jin dc gelovigen, met Godt, in eewigheden.
jj'g'u beweegt wérdt ik bewogen, in mijn hert,
■ hert aan 't Kindeken dat my geóifert werdt

Ha

-ocr page 169-

15-4 KL ΙΟ OS Κ R Α ji Μ

In plaats van goudt, en myrrh' en wierook op te dragen.
Geen oiFerliande die Godt beter kaa behagen.

P. Dubbels.

L Y Κ - Ζ Α Ν G.

Over d' Heer

C Α R O L U S de Μ Α Ε Τ S.

Doélor ende Profeflbr der Theology in de Aca-
derfiy, ende Dienaar des H. Euangeliums in
de KerkeJefu Chriili tot
Utrecht.

HOe ver de fnelle Faam heeft van D ε M α ε τ s gewaagli^
7-ij η roem heeft uitgeblazen,
Zoo verre wort met recht zijn fterflot nu beklaaght.

Dat ons nu komt verbazen.
Hoe hoogh in 't midden der geleerde Schaar dat licht

Heeft eertijts uitgebloncken, -

Zooiaaghisnu met hem, ó Hooft-Pronk van het Sticht»

.· Uw moedt en glans gezonken.
Wanneer den dageraat eerit o^quam van de kim,

En 't nachtWeet had verlchoven,
Dat nare duifternis en mift en fchemerfchim

. Voor haren glans verfloven,
Toen quam'erop het hart zoo meenig vroome ziel

Een nare nevel zinken,
Vermits den avont van
De M α ε τ s zijn leven viel i

Die Star hiel op te blinken.
7.00 ftervenze ook na d' algemeene wet dan heen.

Die van Godts geeft gedreven
Haar leven tot een wet doen dienen
voor't Gemeen»

Om ongemeen tc leven. pj

-ocr page 170-

κ L I ο ο S Κ R yi Λ Μ. ïj-5'

De niet ontziende Door fpaart niemant, hoe gezien:

Maar fchijnt zulke uit te kiezen ,
En fteltze tot haar wit ( want zy geen wit mach zien )

Op dat wyze eerft verliezen.
Zy treft haar aller eerft ( en flaat de refl: voor by,

En acht op geen verzachting )
Die haar geheughenis doen d'allerlaatfte by

Ons blyven in hooghachting.
Dit leet en wort alleen van dia hem flechs beftaan

In maagfchap, niet geleden:
't Heeft Kerk en hooge School hier bey te kort gedaan

In eenen overleden.
'tWas niet genoegh, dat noch de Kerck het rouw-kleet droegh

Zoo korts, en moft beklagen
Van hare zuilen een; en dat'er een zoo vroegh

De School had uitgedragen.
Maar hout noch ftreek die iïorm en ftroom des ongevals,

Beluft om ramp op rampen
Te ftuureh , 't een verdriet het ander op deri hals, '

En rouw op rouw te klampen.
Het fchreien wort geverght, die nauw heeft uitgefchreit j

Wat gaat het fterflot over,
I^at het aan't woeden blijft met zulk een bevigheit>

En maakt het langs hoe grover ?
Dat onvergeet'lijk leet, dat onverbidd'lijk lot

Valt ons nu zoo veel zwaarder,
•^Is van den levenden het ongefteurt genot

Ecrfl: liever was en waarder.
Ach! wat verlieft hier aan de treurige gemeent

Een onbeiproken voorbeclt ?
De Stadt aan hare kroon een koftelijk gefteent,

2.00 hoogh en waardt ^eoordeélt ?
^ijn amptgenotén wat verliezenze ach! aan hem

Een vroom een vreedzaam broeder ?
De deelgenoten des geloofs een trouwe ftem

Van haren lieven hoeder?
Die nimmer achter aan , maar gaande alle
and're vooi
Den plicht va» trouwen herder

Behar-

-ocr page 171-

Κ L I O O S KRAAM.
Behartighde en betrachte, en leerde't heilzaam fpoor

Betreden langs hoe verder ·,
Die om een rijken Oeghft te zaam'Ien, eve» trouv

Altoos, en even wakker
In vlijt, bevorderde en benaarilighde den bouw

Van 's Allerhooghften akker.
Wat mift het
Stichts Atheen een zuil? wiens glory re^»

Met hare te doen rijzen.
Wiens hooguitftekende Geleertheit yder prees,

Die haar begoft te pryzen j
Wiens overgroot vernuft de grootfte zaken klein

Deê fchijnen in't verhand'len,
De kleine in top verhief, zulx haar dat gaauwe brein ,
In grote deê verwand'len : '

Terwijl hy d'afgront trotil, die door die ftem verftomt»

En ziet het daar voor zwichten,
AI wat zijn Valfcheit met Waanheiligheit verblomt,

Met fchaamroode aangezichten.
De welbefpraakte tong zwijght nu, wiens fterke klank

In 's werelts Zee voorheene
Waarfchuwdc voor het ziel verlokkende gezangk

Dier vleiende Sirene:
De wyze tong , die zoet en fcherp en lieflijk, koa

Hartnekkige overtuigen,
Door quade leiding van het pad miileide won,

Verfteende wilt te buigen;
Die door een goudc reex ontwarde, die verftrikt

In ftrooje ketens waren.
Zoo vaak door hemelfchbroodt de flaauwend' heeft
verquiW»
! Het duiiler oogh koil klaren,
Aanporde en noopte die't aan vierigheit ontbrak.

Herriep de afgedwaalde.
Zoo deftigh (want hy zelf zich zelf niet vry en fprak}

De feilen overhaalde.
Het hemelfche vernuft ftelt nu niet meer zich zelf

Ter vlucht, om op zijn vlerken
Een reis t'aan vaarden naar 't beftarrende gewelf j

Des Heeren wonderwcj-kea, gj

-ocr page 172-

κ L I ο ο S κ R yi ji Μ * ifi

In liefde, g'openbaart in hetGena-verbondt,

tOntvouwen, te verwerpen
De doling met het hart, te ftraffen met den mondt.

De waarheit in te fcherpen.
Gy zult van nu voortaan niet meer, doorluchte Man,

Natuurs geheimeniiTen
Zoo vierigh uit een zee en diepen afgront van

Papieren op gaan vliTen:
Hoe Staat, of Stadt, of Stam op of te gronde ging.

Niet pogen te doorgronden:
Of aller deugden aart, die in u onderling

Zich vonden bell: verbonden;
Van zoo verfcheiden ftofuw fchriften niet te zaam

Meer weven, noch ftoiFeren
Met klem van fed'nen, of met bloemwerk aangenaam

Van aardigheit fchakeren:
Of hechten het gezicht aan voor zoo menige eeuw
Ons nagelate letters,

in haar Ipraak verftaan Griek, Arabier, Hebreeuw,
Niet door haar overzetters.
Des klagenze alle, die hém kenden, dat zoo veel,
Als men zach heerlijk brallen
blinken in De Μ
α ε r s, het duift're gi-af ten deel
Zoo fchielijk is gevallen.
^DsPallas is verftoort op'twreede nootlot, dat

Haar al te ras beroofde
^ïn hem, waar van zy zich-
zoo een onfchatb'ren fthat

Van boeken noch beloofde.
De Deughden eeren 't
Lijk, terwijl haar traan op traai)

Af biggelt langs de wangen. '

"elpomene> die haiar eert id dit Lijk, heft aan

Benouwde treurgezangen. ^

"u zy dees Uitvaart houdt j dunkt haar de befte maat · ||

In rouw geen maat te houwen. '

Godtsdienft lijkt een Lijk , als zy haar oog op flaat,
^^ Om'tgroote Lijkt'aanfchouwen.
Leerling, die fo fcherp naar' hem te luift'ren plagh
Met zyn leergierige ooren, '

Niet

I

p::

-ocr page 173-

ifs kliooskraam

Niet anders overpeinitl, dan (och! een hart gelach! )

Hoe veel hy heeft verloren.
De treurende Α
μ ρ τ g ε ν ο ο τ , die, als de mont van al -

Zijn treurende amptgenoten,
Zijn lof ophaalt, getuight dat hy niet blijven fal

.Geheel in 'tgraf geflooten.
De Droef heit zelf, al kermt enfteentze reis op reis,

Koch droevigh valt aan't fteenen,
Om dat zy machteloos noch niet en kan naar eifch

Zoo groot verlies beweenen.
't Is zeker (en 't is vreemt) dat midlerwijl de geen»

Om wien w' alleen befpeuren
Zoo zware klachten van die alle, van geween.

Noch klagen weet, noch treuren.
Niet vreemt. Wat zwarigheit, dat hy het afgeflaaft

En aartfche pak ten lefte
Den fchoot der aarde en 'tftof, waar in men 't hier begraaft

Eens geven moet ten befte?
(Dit was de laatfte ftof, daar fyne hant van fchreef.

Eer'toog hem wiert geloken;
En die gedachte niet dan met het leven bleef

GeUjk'lijk afgebroken )
In Abrams fchoot vint ruft de ziel, die hier gewoon

Te fterven lang te voren,
En door de fmart geheelt van 's menichen Zoen, Godts Zooni

Wort door de doodt herboren.
(Hier las hy, of hy had zijn heil gezien te moet,

En wellekom geheten,
Zijn lefte leiTen van, en daar meê welgemoet

Zocht hier niet meer te weten)
Wat fchaat het, is die Star gezonken voor on? oogh,

Hy, zaliger bewooner ^

Des Hetpels, wort beftraalt van groter glans om hooghi
Daar daaght het met hem ichooner. . .

Wat fchWt zijn zwijgen? 't Geen hier van hem oov'righ'^'

Vdn 't fterflot onbedwongen,
Geichriven in het boek van ons gedachtenis

L^eft op veel duizent tongen. "" ^

^ , ' G R Λ

-ocr page 174-

ijp

GRAF S'CH RIF

Zo veel, als nietigh was en flerf'lijk van D ε Μ α ε τ s,
Wiens faam de werelt vult, dat rufl te dez.erplaats.
Oe Hooft fladt van het
S τ l c η τ ge'éert was door z^ijn eefe»
Die haargefiichi heeft hey door leven en door leere.
Zijn leere menigh heeft ten leven opgewekt:
Zijn leve» tot een leer aan velen heeft verfirekt

J. VoLLENHüVE.

Roomens oudm Tver

in

Μ O

Vernieuwt

È

Ν Τ

Qms Suptriiitiom obnoxia, religmiibus adverfa. Tacit. s

ΐΠΆεΓ vindmen foo oiimenfchelijcke ftucken,
'' Soo woeit een onbefeheyd i "'^·

Daer Bygelovigheyd . ' _

pe^menfchen hert niet toe en kan verrucken? '
grouwelen die dulle derf befteken ,
Hoe blind fy woelt en woed,
^Is onlangs aen den voet - . i

Alpen, laes! maer al te klaer gebleken:
^y heeft den Vorft hiW't harnas aen doen gefpen

fijnen onderfaet. ' f f

, i e matfen 5 op den raed , ;

flechs een deel gekapte klooiler-wefpen,

Van

Μ

-m

-ocr page 175-

j66 kl roos kra^m

Van een gefpuys alleenelijk geboren -
Om met eèn gragen tand
De vruchten van het land
Te fcheren, en der rijcken ruft te ftorea.
'T was niet genoeg d'onnofele te jajgen
Op een' barbare wijs
Door honger, fneeu en ys,
Uyt huys en hof in't hert d^er winterdagen
fT was niet genoeg hun goed ten buyt te geven
Aen plonderiieck gebroet;
Men heeft hun neiFens'tgoed
Verradelijck oock bloed ontrucl«c en leeven.
Het moordfteck heir valt dul en, uytgelaten
Met vlammen lood en ftael
('T hair rijft my in'tverhael)
Op luyden aen van allerhande ftaten,
Sticht brand en moord in die beknelde fcharen >
Siet fex noch ouder an,
Hackt neder vrou en man,
Viert grijfe kop niet meer als groene jaren,
Doet wredelijck in fijnen bloede fmooren
Het teder fuygeling.
Ja verft de dolle kling
( O helfchen wrock!) in 'tbloed der ongeboren-
En fchoon een deel op bergen tracht t'ontflippca
De klauwen van't gevaer ,
De wreedheyd vliegtfe naar,
En ilingertfe te morfel van de klippen.
Hier woed de pry met yfer, daer met ftroppenj
En ftopt en kopt en keelt,
En bolt en rolt en fpeelt ^

Nu fat gemoord met armen , beenen, koppen,
'c Getier des heirs^'tgefchrey der vroufperfooneo>
Der kinderen geween,

-ocr page 176-

^ L i ο ο S Κ k α α Μ
Klincke döof de rotfen heen,
En flaet het oor met yfelijcké toonen.
Selfs
fchroomt de Po aen fulke grouwelvlecken
Te fcheiiden haren vloed,
Sy fpoed fich óm den voet
Van dat bebloed gebergte niet te lecken.
WacLeftrigons, wat Turken,
Wat Maranen^
Gacn met hun
tnoortgeWeer
Oyt yyand foö te keer j
Als hier een Prins fijn'eygen Onderdanen?
Noyc droeg Bufier in't woeden fich verwöeder.
Hoe vel hy was van iérd.
Dan iulcke vruchten baert,
En koeftert
ons die foete Roomfche moeder:
Hu't is niet nieuw; 't zijn al van ouds de ilreken
Van die bloedronken pop
Met yfer, vier en ftrop
Haer Mifgeloof den volcken in te preken:
Want oyt en oyt focht fy foo na te komen
V
'dn wefen alfe kon i. .

Haer voorbeeld Babyion ,
^ie groote Hoer
fmoor-vol van 't bloed der vroröen.
^iaer meentfe dus haer ftoelrecht te bewaren,
Soo fchietfe verre mis,
Soo heeftfe (naer ik giss)
^iet veel gelcert in vijfmael twintig jaren,
^een, neen, s'enfal't aldus nietftaendc houwen j
Maer haer verrotte leer
Doen ftincken des te meer $
Sclfs in den neus van kinderen en vrouwen.
^ fchande! dat fich Vorften noch vergapen
Aan een foo vunfche pry>

En haer

5opkramery

So fchandelijck handhaven met dc wapen!

L Hoé

-ocr page 177-

K L I O O S R R Α A M
Hoe P iienfe niet dat hen die Hoer der hoerefl
Slechs voor haer' beulen houd,
Om blindeling en ftout
Haer helfche moord-befluyten uyt te voeren ?
Waekt, Priniïen, op, leert eens de min verfweerea
Van fulck een lichte fchuyt^
Wilt met die vuyle bruyd
Die lemtige doch langer niet boeleren.
Soo fal de brand haeil opgaen van haer' walle^i,
Soo fal des Engels ftem
Haeil krijgen kracht en klem,
Babyion ten afgrond ncdervallen.

J. pe Decker.

L YCKKLAGHT
Over

D. ANTONIO de GAMARRA,

Kolonel van een regement paerden, 2oon
van zijne Excelentie

D. EST Ε VAN de GAMARRA,

Ridder van St.fakobs Orden, Krijghsraet, en alge-
meen. Vekheer van zijne KathoUjckeMaiefteitj
Slotvüoght
van Gent, en Gezant by deHoge Mogende Heeren
Staeten der Vereenighde Nederlanden.

Ν

Verwelckt»

U leght onze oorloghsbloem
Α Ν ΐ O ΝIO 3 die brave, heden

OBendent terris huw tcintim Fata,

-ocr page 178-

Ε L I ο ο S ·Κ R Α Α Μ
Verwelckt) ontijdigh^afgéfneden . · ^

Van 's levens ftruick. O roem
En ongewiiTe ichijn van 't leven j ' ■

Geen eigendomj maer leen, ' ·;

Den goen en quaên gemeen , " ■ >

Terwijl de vroomfte d\eerfte fneven I,

Dit hooft van 2.00 veel volk, ·

Een ilaghpen aen den réchten vlogel ' .
Van'tmaghtigh heir, zagh kling noch kogelj

Piftool, noch fpeer, noch dolck, .V:
Noch wallen aen , noch" krijghskornetten j-
Om met zijn dappre hant '

Het Konings Nederlant, ■·"-'-· '

, Voor Valencijn , by nacht, t'ontzettem ■ ■ '
I Zoo komt de jonge leeuw, , .

Voor zon, uit zijnen leger brüllen, . --
Woeftijn en wildernis vervullen ' : . · O

Met zijnen nuchtren fchreeuWi
i Devoncken branden uit zijne oogen. ^ ' ■ r
I Het felfte tygerdier · : ' . ^

I Moet zwichten voor dat vier,
I Eti deizen, waer hy komt gevloogem." ' c' '
I In Zulck een'glo^t en fchijn a j ν- Π ί-:' ; · U
I Verfcheurt hy vaenen en .geleden ■■hv/jl·"- ^ -
I Des vyants, die dus ovcrftieden, ,-v/ r·' '·
I De Zwangre karrabijn , ί / ^-L ' ... '

I ^atn op 2.ijn' boezem los te druckeriV-J' ' ;
I Ëii ichoot hem d'atriejnpijp,' '
jUu ii'^i - -' .:
I. Te vroegh ten óorlogh rijp, ' "

l'o^barn^n van di.en ftorm, aen ilucken.
I Zoo baent hy Óoftenrijck

wegh ter ftede in met zijn benden,
i 'e over 's vyants neêrlaegli renden.
i g amarra,'svroomen wijck,

I L β ' 'Ghf

■^riffi^

-ocr page 179-

i64 κ l i o qs κ ka am

Ghy fterft voor uwen ouden Vader
Te jong, die aen de Kroon
Zijn eenigh pant, en zoon.
En erfgenaem (wat raeckt hem nader!)

Zoo milt ten befte geeft,
Enfpreeckt, al fchreit het lant om'tdeerlijckiï;;
„Dus oiFer ick mijn bloet op't heerlijckft.

„ Hy ftorf geenfins, maer leeft.
De brave Ρ alias quam Evander
Dust'huis, van zijnen toght.
Eer Troje prijs bevocht.
En won met zegenrijcken ftander:

Maer dees Kornel verwon ,
Zoo lang voor't fterven en doots vlaegen J
Zagh eerft de zege in 'rvek opdaegen,

En rijzen met de zon.
Och, had het lot der oorelogen
Dien trouwen Helt gefpaert.
En, naer zijn vaders aert,
In
's vaders ampten opgetoogen;

Wat vruchten had het Rijck
Genooten, noch eenry van jaeren!
Beftroit met onverwelckbre blaêren

Dit zegenwaerdigh lijck.
„Al wat ter weerelt leeft is fterfelijck.
„Hetlichaem fmilt, als Was:
,, De zerck beftulpt onze afch:
„De Deught alleen isonbcderfelijck.

J. V. VoNDËl"

t O F'

-ocr page 180-

L O F-G Ε S Α Ν G,

Aan den Heere

KRISTOFORUS MUNSTERUS,

per Konften Meeiter, en der zeiver opperfte
Voorleezer in de Hooge-School te
Franeker,

Als hy

't Opper-gebiet dier Schoole in eens anders handen >
volgens jaarlijkxz-e gewoonte, oovergaf.

μ i c at inter o μ ν ε s.

Τ Oen Roome, paars van bloed, ten willige ofFer
Heur zeiven bood, en, daarom niet floffer,
't In heemfch krakkeel den breidel in de mond'
Met kraft van weer en goude wetten, zond;

Zoo trad Auguil, die, als een' Burger-Vaader,
De Staat-peft hadd' onzielt, en d' eenige aader
Der burger-fpliffing af-getapt, ten top
Van 't Kapitool , met eeuwich juychen, op;

öaar z» hem omhelfl:, en geenzins kan verzaadcn
^ 't roemen van zijn ftervelooze daaden ,
Dies dat de Stad en all* 't Latijnfche land
Verquickt en ryft, en huppelt hand aan hand.

^ Merk heeden wéér die ftonde, in u herbooren ,
Grootmoedige heer, die ons, met oogh, met ooren.
Lokt tot u, in de Kerk, van 't Hooge-fchool >
Die u ftrckt voor een anderd* Kapitool.

L 5 Daar

-ocr page 181-

Κ L I O O S Κ Κ Α Α Μ

Daar Gy , vol-op, ontv.atight de dank-baarheeden,
Die
Fries, die Zeeuw, en Baathauv/er befteeden
•Aan uwen moedt, nü 't gy de jongfte trap
Befchryt, van uw vol-endt
Grootmeesterschap.

Diens Schepter gy , ten opperfte behaaghen
Per fiere jeught, hebt in uw hand, gedraaghen.
Diens maght gy !z.oo gemaatight hebt, dat 2y
Boogh, willigh, onder uwe Heerfchapy.

Door lift noch dwang !z.ocht gy die te verhooghen. |
Uw' deugt bouwt ftaat, en dient tot uw vermogen > j
Deez,' baart wéér ruftj die, zooj verkreegen
wordt
Door guure kouw, noch felle blixems dort.

Uw' macht beftond' alleen in het hand-haaven
Van 't heiligh Recht, en 't loon(^ van de Braaven»
En 't ftraffen van de qa^n, en d^ eenigheidt
Te veften, daarie was als uit-geleidt.

Debron-dk van verwaate twift-krakkeelen
Uw wakkerheidtτ,οο dapper wiit te heelen,
Dat wet noch zëede in 't minfte kreeg een krak.
Uw nyverbeidt alle onluft ftukken brak.

Wel ïaaligh hem, die dit, naar wenfch, volende
Erfnimmer gangk fen zijde-wegh afwende. .

Dus èrftme een beeld, van fteen noch harder korltj
Maér van een duyrb'rer ftof in dankb're borft.

Ruft is de kracht van Hooge- en Laage-Schoolen :
■ paar deeze praalt, moet tweefpalt buiten dooien.
.En't ftrekt tot heil van heuren onderzaat,
En zyverduirt gefplifte maght en raadt. -- .
. . ' · Loo·^

-ocr page 182-

κ L I ο ο S Κ Κ Α Α Μ. \6γ

Looft hem dies, die deel' op den troon herftelde ,
En 't grimmigh ongediert van ftrib'üng velde.
Verheft 2,ijn.naam en zyn verheeve Staat,
Zoo hoogh de üon rijft uyt de daageraat.

Eer 2.ult gy .!z;yn vermoeyt van hem te pryzen;
Dan hy vermoeyt z.ijn' deugden te bewyzen
Ten dienftvan 'tLanden van haar braave-jeughd.
Op dit toonneel gefpitft ter waare deughd.

Wat was de yreughd* in Friesland uyt gelaaten
Als zy u zagh het
Hoog h-g ε s α g aanvaate,n ?
Hoe is zy nu, in teegen-deel, -bereyt,'
Daer gy den Staf van eere hebt af-geleyt?

Gehengh, dat 'k 't uyt, en mijn Studente-veeder
Leg, met dat Slot in aller ootmoed, needer;

Schoon 'k -weet i dit pack te x.yn een' x,T»mre tafi » ^
IVenfch ick 't wtf fchouders dickmmls toe-gepafi-

S. A. Gabbema.

Aan den zelveii
Η EER
KR.ISTOFORUS MUNSTERUS,

C Al ick mynHeer 5 met rayn gedicht, begroeten»
^ Soo kniel ick neer, en buygh my voor zijn voeten»
En bidd' dat zijn verftant bet
Maeghde-breyn
Kiet heel Veritoot, al valt het watte kieyn.

L 4 DiiS

-ocr page 183-

rö8 κ lioos kraam.

Pus kqom ick met ootraoet,de glanflen eeren.
Van uwen
loff, die altijt fal vermeeren;
Die.lofF, die klaerder, als de fonne, fchynt,
Voor welckers glans al 't aertfche licht verdwyn:,

Die voor u 2,ijn, of naer u fullen leven ,
Die fullen aen de Faem geen fboffe geven.
Die hooger praelt, als ghy op defe dagh
In welck, ghy eynd foo heerlijck u Gefagh:

Och I kon ick, nae myn wcnfch, myn penne leyden!
Hoe foud' ick in uw' roem hooghdravendt weyden.
Ick bidd' , Apoll regeerder van de kunft j
Verlicht myn breyn en toon u oude gunft.

Op dat ick looiF die forge h?eft gedragen,
Voor onfe ruft, by nachten en by dagen.
Wie fach, op ftraet, oyt ongeval gefchien;
Syn hoogh ontfagh kon allequaet verbien.

Hy was foo Heff by oude en jongelingen ,
Dat fy met vreucht , fteedts fyn geboon ontfingen·
Och ftont het vry, dat hy in defe ftaet
Mocht eeuwich xijn,dan vreefd'ik noyt voor

Maer nu, myn Heer , dit foo niet kan gefchieden.
Soo wil ick u myn danckbaerheyt aenbieden:
En hoeden , dat ghy meer,hier namaels ,meuchc
De felfde plaets bekleen, tot onfer vreucht.

Kon ick, van waerdich loofF, een kroone vlechten >

En om u hooft met eyger handen hechten,
Ick had myn luft, ick hadd' myn
herte-wenfcn»
Ick fcheen dan hooger als een fterftyck menfcb·

Maer

-ocr page 184-

klioos kraam i/i^

Maer, wie ift doch, die u fal waerdich kroonen?

Wie ift, die fich beroemt foo hoogh te toonen
En rijck van breyn? dat hy door fyn gedichr
De minfte glans aen uwe glory fticiit.

'k Sie G abbem α 5 'k fie Ρ rins met vaerfen vaerdich ;

Maer ach! die beyd' die achten fich onwaerdich.
Wie wacht yet goets van 't fwacke Maeghdebreyn ,
Daer'tfterck vernuft der mannen valt te kleyn?

Dus biinckt u deucht, de werelt tot een wonder.

Den hemel geefF ons weer een in 't by-fonder
Die u gelyckt in't ftichten van dejeucht.
De quae tot fchrick, de goede tot geneucht j

En die'tgewelt, des on-weers doet verdwynen.

Daer ryft de nieuwe Son, ick fie haer fchynen :
Sy rijft, fyrijft, het wyfe Negental,
In'tFriefch Atheen , dat juyghtmet bly gefchal^

^n leyt hem op haer throon, en komt hem cierea

Met den Olijff en groene Lauwerieren:
Dus fteunt de vreed' weer op een vaften voet
Dus maeytme fteets des wysheyts overvloedt.

S^r eyndigh' ick maer eer ick noch ter neder
"^yn penne legh, foo keer ick my eens weder
Tot u, myn Heer
MunstERUS, dieunaera
hoogh verheft door een volmaeckte Faem >

^^ bidde, laet aen ügeficht behagen,

rouw gedicht, dat ick u op koom dragen,
^eerdeer het niet nae fyne weerdicheyt
^aer na myn hert en myn genegentheyt.

Maria van Η AEST RECHT'

L ς Aen

-ocr page 185-

JJO

Aen den Zelveia
HEER

KRISTOFORUS MUNSTERUS,

HOe is de deucht, dóór het bedorven oordeel,
Soo wreveligh geftooten uyt haar voordeel
De blyde kroon, aen haer alleen belooft,
. Treurt menichmaal op een onwaerdigh hooft.

Dat Roome fwyge, en Memphis't hooft ter zydenj
Van fchaemte keer : haer marm're Pyramyden,
En 2.egepraei fyn fonder onderfcheyt,
Aen defe en gene onnut te koft geleyt.

Dus fpccl ick voor , terwyl ick my bereyde,
Grootmoedige Heer' om dankbaer tegaen weydeo
In uwen roem; niet wetende hoe ick fal
My dragen, in dit wichtighe geval.

De milde Euterp' de pronck van d' Heyl'ge reycn i
Die myn gefangh pleeght gunftich te geleyen,
Staet felve ftom:want nergens vintze ftoff.
Die wacrdigh is uw' hoögh-verheve Loff.

Sy helpt my voort, wanneer ick vrolyck finge
't Onilerflijk puyck, der brave Jongelingen,
Die onvermoeyt trêen, langhs het Helde-fpoo"·»
't Onmeetbaerruym, derwijsheyt,
door en door·

O ff als ick prijf' de Goddelycke aeeden ,
Van myn Ζ i
r ε ε ν , en haer volmaeckte leeden·
Off daer de Feeft, met
lieffelyck geluyt,
Te bedd' geleyt een onbevleckte Bruyt. ,

-ocr page 186-

je L .ƒ ο O^S κ R Α Α Μ lyi

Maer hier befwijcktfe, 't faem met myn gedichten''
Koom felve dan, O
Munster, my verlichten,.
Door uwe gunft: ly dat ick voorder gae;
'li Hebbe eer genoech, foo 'k maer wat ftouts beitaé,

Ick tree dan in: de glory-deur ftaet open,
Naardien uw' forghe, in 't aenfien van Éurope
Soo heerlyck heeft geftuyrt het Friefch Atheen ,
Tot eygen prijs, en voordeel van 't Gemeen.

HoeloflF'lyck iil, by Hoogh-beroemde Mannen,
Te munten uyt; en daer de Kroon te fpannen!
De bloem der Jeught, de hoop' van 't Vaderlant,
Te breyd'len en te vieren met verftant!

De Jongelinck, foo dra hy fyne fchouderen
Voelt fonder jock, ver buyten'tooghder onderen.
Acht aen fyn drift noch eynd' noch pael gefet j
Hy beelt fich in een vrydom fonder wet. '

Uw' deftigheyt kon fulcken wrevel pletten,
Door liefde, meer als door 't onfagh der wetten,
't Is d' hoogfte deucht (in Macht) te 2.ijn geweeil
Altijt bemint en nimmermeer gevreeft.

Chy toonde u fteets foo heufch en foo beminhelyck:'
In vriende-plicht en weldoen, foo onwmnelyck ,
Dat felfs de quae, hoe trots hoe onbeleeft, ' ·
Sich fchaemden, en de deucht zijn aengekleeft,

J^at falmen u voor Zegetèeckens wyden, ' ·
Hoogh-achtbare Heer, ó glory van u tyden? .
Wat danckbaerheyt is voor.de vlyt.gh^noegh, ■
Dieje, ons te nut, beftedelaet en vroegh? .■·■

. ■ ···■■■ ■ "· Wat

-ocr page 187-

172 κ L τ ο ο S Κ Κ Α Α Μ.

Wat danckbaerheyt fal ick u in 't byfonder
Opofï'ren, daer ghy my altyt foo wonder
Beleeft 3 met eere en gunfte, pleeght te voen^
En noyt vermoeyt zijt van my wel te doen,

Ick offere (terwyl ick nedrich kniele)
JVlijn danckbaer liedt, en dienft-bereyde Ziele:
Al 't geene aen my ontbreekt of aen myn kunft,
Volmaeckt ghy dat j met uw' gewoone gunft.

Care]l Prince,

Op'tontydig afïlerven

Vm de wel Ed: Jonck-Vrottwe

ABRAHA de BYE

Vrouwe van Albrant-Sweert > Altena&c. Nage-
latenDochtervan wvlen den wel Ed: Heere ABRAHAM
de BYE, in zyn leven Heere van Albrant-Sweert,
Altena &c. Luytenant Cornell.

II En Engel kreegh de Vrou van Altena in't oogh

En wierp't gezicht op'tpuyk van haar bevallichedenf
Hoe dat haar zedig hert trok. altijt naar om hoog

En geen vermaak en vond in dingen hier beneden:
Ha!riep hy, fchoon is wel dit huys van kley cn eerd.
Maar zulkenz-iel nochtans is beter wooning weerd.

Geen Princcn Hof kan haar de rechte zit-plaats fijn

Om in 't gezelfchap vande Grootcn fteeds te woonen >
Want och I wat fchuyltcr inde Hoven als fenijn

En grouw'len onder'tgout van Coninglyke krooncn:

-ocr page 188-

• κ L I ο ο S R R Α Α Μ.
I De veerelt is niet coet genoeg voor xulken ziel«
I Die meer van Goat als vande heele weerelt hiel:

Dit ifeyd hy, en iyn hert ftrax gloeyende van Min,
[ Zo nam hy haar op'tgout van fijn vergode wieken,
En voerd' haar met't Triomph en vreugd ten Hemel in.

De Eng'len juychten: als terftont daar aan voor 't kriekca
Des Dageraats, een boo' met defe tyding quam i
IΑ BR AH Α ruil nu in den fchoot van Abraham.

[ Niemant verwonder zich dan nu dat jonk en out

Om dit verlies, de tranen rolden vande wangen,
[De wolken fchreyden duyfend druppelen, zilt en kout,
I En huyld en weenden al wat leven heeft ontfangen.
Maar aard noch hemel niet een zucht of traan ontviel,
Vant d'Aard heeft'tlichaam, en den Hemel heeft de ziel.

Staak, droeve Moeder, dan uw' zuchten en geween,
I 'tWas tijt om fchreyen doen uw'Dochter inde fmert wasj
Haar nu fy defen ftryd zo braaf heeft afgeftreen,
I En praalt in dat Paleys daar fteets haar ziel cn hert was,
piÜgun haar nu "t bezit niet van zo zaal'gen lot,
pint Α BR AHA is nu een Engeltje by Godt.

L. Sanderus.

Tcgens de laftervaerzen

I^^ONINGINNE CHRISTINE

ïn het aenrchijn gefpogen.

Zy xetten ten doornekroon op x.yn hooft.

I Oe kroont de blinde Haet CHRiSTiNEdus met doornen?
^ Dat 'sChriftus hooftciraetjdeKroon vanGodts verkoprnen.

, J. y. VoJtfI>EL·-

G. J A-

m

-ocr page 189-

J Α C ο Β

Terfinele vertininge der vier getij-
den des Jaers

L Ε N T.

ALs 's werelds guldê Oog, preütfcii, met höovaerde fchredé»
Was
DwctrsriémsRamtn Stiertn Kindê¥-paeyάοον-τζά^η
Opgoud-robynekoets, in glimp-glódr, jjrael en pracht
Dat 'r na-denck dagbi en nacht
My maelde in myn gedicht':
Gebeurde', alsd' rechten,blanck-gebloosd en blond van hayren,
Begon, met fchemer-liphts blancketfel-dauw te klaren
End' op te fraucken'tfchoon blanck'^purpér aengeficht.
En vluchten de'e's nachts duyfter duyiénd oögig licht j
End' ick ira't muffe bed logh lag in fiaep te foncken ;
Dat voor my Juffrouw
Lent, Gods Dochter preiitfchquam
proncken. '

Sy maeckt een fiere gang , en met eeii aiêm-blas · '
Was 't levend^ getapeet wat om end aen liaer was.
"tFluweel-grond groey-groê kleed,dat va heur fchouders vloeyiie
Waerduyilmael duyftguld bloem-borduyrfel-kleur in bloeydc,
Welck glinfter-glimd en flamd, daeV,ibnne op ibnne afblaeckt'
Apelles, Senx, énd'all' hun ,mackers fchaemrood. inacckt.
'tParuyck geveder-bofcht metpuyck.der ichoj;)nlie.y.éereii»
Daer Cijs, Vinck, Nachtegaal en Leef-werck quinckeleeren,
Welcx goud-draed,kruir opkrull',-wijngaerd-rondrolc tegaeri
Met meenigliefHijck bloem,op't fchoonft'door-loof-werkt waeri
"tBlanck voorhooft dreef te rugg" d' ongüre 'fturebuyen·
Of queld'er yets uyt Noord'? Syhelderd hetuyt Suyen-
Dies blöey-bloof'tbly gèblos des booms, .^iraet van^thof»
Dat blóe'yfel-wit en groent' ftry-ftreeft om'thoógfte lof. .
Heur Ogens bly gegluyr, met dertle lodder-loncken,

De'en ydel, natt'endroogmurfminnegloedfchontfonckcn·

jieU'

g.

-ocr page 190-

,.Κ L I ο ο S κ R J Α Μ yjf

Heur neus-end' afem-tochts kamille-balfem geur
Oniüoot én.lpruyds en bloems onfienlijk' Heylfaem' deur.
Heur lippen, gloey-korael
met NeBar-dMvf beregend,
Soet hebben hernÜ end' aerd door hun gefoen geaegend.

0 wonder kiefch gekus! hét winterrdoode veld
Herleefd', en word',, in kortt' van dorr' in groenher-ftfeld,
Heur Lippen, boven dat, fuydwefter fwoeltebliezen

Of aemden fuyverrlucht van daer ons komt 'et vriefen. :
üatdeedf', om datalfoo (iboibecktf onsLandfchaps l^il')
Het nat van't lage land, in zee mocht vlien te nett. -
Heur handen, die van vett' en vrucht teel-groey fap drupplen,
De'en't weelig-wordend' vee, in luft verderteld-hupplen,
jafwemmen in de volt' van ongebonde luft, ^
J^aer elck, op fijn manier, fijn we'er-ga'evryt en kuii*
Heur rechter'tfnoeynies had, om d' overige tacken,
'sBooms alt'uytfpruytig hout, voorfichtig af te fmackenj
Oück droeg f'egg', ploeg enfpa'e,kruyd, bloembol, plant
en zaed,

hermanend' elck, op'tland, tot Land-werck dit gelaet,.
^eur üincker ftreeld'.en molck de telg'ren van de bomen,
^aer uyt Sy lockt' aldus, en deed' allengf kens komen .
^.Uyt-puylende geknop, en volgens bloem en blad,
Diebloey-blond hotten uyt, gebaert door'tberftend' pad,
H»ur Ooren dreunden, fteeds vervult van 't tierelieren
i^fnienicht' dick by een verfaemde vkugel-dieren,
^'^rtijlperiggetfjerck van veel in een gemengd

oovmetdeuntjesftreeld, en't hert met vreugden drejickt*

1 HeurBojrften, tot wier fpeen, ten middel-top, yergaderen
j ^''Voedfafem' en van fap bol hoog verhevene aderen,

ψηε boezem los, de'en. vloeyen over d' Aefd
^^^ foch, waer uyt ons wordt en fpijs en dranck gebaert.
^eurVoeten, tot de knien met on-gekoufde beenen,
«rftapten'tnatt'desLands, van ooft ten weften heeneii,
gf ftampten'tin de grond, offpatten't in deLocht,
l^aeckten 'tLand bequaem tot voet-en wagen-tocht,
waer heur voet-zool druckt, en treed't io wack're bropfljes ,
Μ Lelitjes, met Roofljes,

'^'M^elieve-krans, welck'fpranck'lig beurt om hoog,

-ocr page 191-

ίη·6 Κ L I Ο Ο S ΚΚ Α Α Μ

Εη tert d' ontelb'reverv'des vocht-wolcks water-boog.
lek hoorde't wij Il'ick'tall'ibofchoon faghgroeyeh bloeyeai
DerLamm'renjammeren marick der lodfe Koeyen loeyen,
Der Hengften brengfteti onder 't Weeren bleeren aen:
En licht loopfch komt deef'Schoon' mijn bedde-ipond' beflacn,
S' ontfloot neur rooiè mond : lek, lek doe d' Wijïter ruymeil,
Dies lacht't ganfch weelig woud.'tGediert gedoft met pluymeiii
Van tack op telg, voor dag, voor douw', tot God eer-fingt
Dat fevenmael't geklanck inbofchen berg we'er-klinckt.
Hoe'tVeldjdoor my verjeiigd't,vol vreugdig juycht en fchateit»
Hoe kruyd en gras op luyckt,
foo korts diep over-watert
Hoe Wilg,EfchjBraem, Els, Eyck en Olm u hooft om-fchanfcht
En boogfch uw' hutt' om-ai-mt, belovert en bekranft <
Hoe tot aen d' hoornen toe d' Os moffelt inde grazen,
Hoe dat de Swaen fich baeyt, hoe dat de Genten Wazen,
Hoe 't all' i vol jeugd verheugt, my eert en viert na plicht,
Dat iietjdathooit, dat voelt datfmaeekt,
dat riecktghy licht,
lek ben 't die 't all' verquickt. Ik ben de Minne felven.
Waer ick kom galmt de zeeg' tot aen des hemels welven,
lek bende jeugd van'tjaer. Ick maeek'etaU'begort,
Waer ick degulde vloed mijns vruchtbaerheyts op ftortt'.
Μ ij η eygenichappen all' te veel zij η om ν erhalen.
Ghy iiet des hemels gunit vol-op, inmy, ne'er-dalen.
lek ben van boven af tot luft en liefd gemaeckt.
Doe viel ick in heur re'en en hebfe dies geftdeckt:
'k V/eet,
Schoonfl, dat Ghy van God gezonden't onzer vreog^c"
Des werelds gantfehen kreyts geneuchlijck doet verjeuga^i^·
Dat Ghy, om 't jaer, als zijnd' Aerds-ileutel, d' Aerd onti
En voort brengt, uytheurfpind', een veelerleyefpruyt.
Dat Ghy'et nieuw gewas tot vrucht-geteel doet rijzen.
En foo, als Alvoedil'reff' komt all' 'tgedierte fpijzen-
Dat Ghy den menfch doet treen, in kruyd en gras, op 't droog ·
Daer korts 'et flanter-ilijck ilym-ilibb'rig over toog. ,,
Dat Ghy voor ichrael dorr' hooy, op ftallen lam te
khervcn r j
Het luftig Vee een weyd, vol mals vet gras, doet i

Dat Ghy 'et Land maeckt groen,met (^ueeckmild lauwe dauw,
In plaets 'et van de koud alleen was vad en grauw.
Dat Ghy met kruyd en gras en blader-kruyze toppen,

-ocr page 192-

κ L 10 ο S ΚΚ Α Α M^ ifj

Als trouw' Deurwachteres, komt menigen ingang floppen.
Dat Ghy pas na de maet, te koud niet noch te warm,
Demenfchzijtaengenaemft , 'tzyjonckoudrijckof arm.
Dat in en met u eerft de wer' ld is voort getogen.
Dat uyt Uw' boezem eerft de fchepf'len voedzel zoogen.
Dat noch wat by ons groeyt, door U gevoedftertleeft.
W]ï,Schoonil·, ey! blijv' altijd, die ons fchier d'hemel geeft.
Hier met ontwaeckte ick. Maer de ilaep my nauw ontweecken,
Was m',ach! deLENT ontvlucht. Heur tijd was overftreecken.
Dies dutt' ick, laes! om niet, en 't was my vruchtloos leed.
vich diefijn tijd verfiaept die miii hem eer hy 't jveet.

S O Μ Ε R.

^ C At midden op een dagh(als uyt den fuyden blaeckte
d' Heel-rondom-oge Son , foo vyer dat elck haeckte
Na lomm're loof-dacx koclt'j mids elck om d' hitte fchoud'

hoe fier hy blonck in 't held're flammend' goud.)
ln't roos' reuck-geur' prieel, in fchuyl-fchaeu-milde bomen ,
^Is'kj op den grooten ftap, frifch tot my aen fagh komen,
Een manb're held van ichick.van fwier, van le'en, van lijf,
'ii^naeftcnbygelijck, in'truw, nae dit befchrijf.
V dun licht luchtig kleed, welcx flippenop-geflopen,
J^ees arm en beenen naeckt, liet blaeck'ren *t borft voor open»
tn toond' een taen-geel vel, met peerlen over fpreedt,
Daerdruyp-gewijs borld tiyt't heet ziedend lichaem-fweet.

Vel, daer d' heete mond des Sons Itaeg fterck op azemt,
^'e'tmet een wallem dauw, damp-roockgelijck, bewazemt.
ten Vel glad gepolliifl:, dat fpiegelfch pronckt en prijckt,
Jitr in d' hel-gulde Son fijn ander aenficht kijckt.
^cel-groen was 't hooft begroeyd met lang golf blonde locken »
'«ook fijn kaecken kiii bepronckend' omme trocken.
oes' ruygt feys'-fchoer hy af van fchedel wang en mond,
^ feer 'et hem ver vracyd', hoe cielij ck dat 'et ftond.
I^it deed' hy, mits de hict en rijpheyd fijner dagen,
e ruygte door fijn huyd te krachtig de'en uyt-jagen.

V oorhooft eiien glad, ganfch ionder fronff' ofrimp%
cerftuyte ftrael op ftracl, als'twater, Sons geglimp.

Μ Sijti

i*

-ocr page 193-

Ι7δ Κ L I Ο Ο S Κ R ji Μ.

Sijn helder hupfcli Gelicht, daer weynig ilaep kond' duyren i
Straeld wacker driemael drie en noch eens ibo veel uyren :
Ja'tfcheendathemgeen vaeck tot ruften fcliier bekoord',
Soo onverdroten fpoeyd' hy aU' fijn wercking' voort.
Si]η Neus geleeck geen goot voor ilij m der herflen-vochten,
Maer een Furneys-pijp eer vol heete wallem-tochten.
Sijn Mond was all-ltonds droog, fijn tong kleefd' aen de raeck,
Van Imachtelijcken dorft al dronck hy noch foo vaeck.
Het welck hy hittig de'e, en dat met groote ftoopen.
Want(dcnck eens om deef' broer)hy heeft meeft uyt-gefoopen,
't Wij 11' hy fich hier verhiel, all't nat van 't lage land.
Wat vliet en ilot en poel en haven brengt ter hand.
AU' wat de Brouwer had bebonden inde tonnen.
AU' wat de Boer vergaerd' uyt vier-voet-leven-bronncn.
AU' wat ter neder goot een regen-volle wolck, <

Joeg hy al guliig in lijn nat-gier-holle kolck.
Wat iingick! vocht van't Land!de zee kromp van fulck ilocken,
En wierd füo'truftloof' golfen fcholper-plas ontrocken;
Ja d'hemel met fijn vocht de brand leicht in fijn borft,
Waer door, felfd'heyden-Goon, verftickten fchiervandorit.
Een weynig fcheen fijn hals na d' aerde ne'er-gebogen,
Door d'arteyd foo gewenn't; gelijck fichquam vertogen
Sijn laft-gewill'ge iloof-en-tors-beluften Rugg-
(De leuyheyd was fijn walgh, van aert flaef-bdig vlugg»)
Van Schouder-fchoften breed. Gcfet en fterck van leeden
Sijn Beenen wel gefpiert, en vaft, om ftaen en treeden.
't Sy hy-iè fet te fchoor, wanneer hy 't lichaem buyght.
En met een gladde zeyn' 't groen-hayrig veld ontruygt:
Of dat hy op fijn neck' veel voeders hoy gaet voeren
Dat door 't fterck ftappen d' Aerd moet trillen en verroeren j
En draegt foo berg op berg, op 't platte land, by een,
Gelijck d'yiku/es, oud tijdas, (foohet waeris)de'en
Met hande(krom en klem, vereelt met
knobbel-knoeften,
Knaphandig, dag en nacht, om 't veld-gewas in 't oeften;
Beklemd' hy , of de vorck, de rijv', de feyn, de ficht',
Of wat, in Somer-werck tot werck-tüyg is verplicht.

(of't eelt voor fchoen hemftrecktc;

Met Voeten ongefchoeyt(of'
Hy alle pa
'en ontüijckte, cn weer met ftofbevleckte.

Ee

-ocr page 194-

KL 10 o s K'k'AAM. 179

En ging vaft over al recht deur, waer dat hy trad.
Vermits hem 't water weeck en baehd een gangbaef pad.
Hem volgde d' kefte helft fijns loops, en op hem pafte
Een hond, wiens hei-heet' keel, als
Heda voncke-bafte,
Met fulck' flam-fluymend' aem' en blaeyend' hangel-tongi
Dat't droog'op borftend' land tot wijd gaep-fplijtten iprong.

lek iiende dezen held, verftoute my te vragen.
Wie fijt Ghy ? waer van daen ? hoe na gcweeft uyt jagen ?
'k jaeg', maerqp and're wijz', als't wildvang met een hondj
Dies(feyd hy)let^op n^ijn bedrijf van ftond tot ftond
lek bent, dieu, om her, door mijn bequame tijden ,
Bertoov'met heylfaem warmt, voor koude lucht te lijden: ,
Die onder u het Land, end', oni'üw huys en fchuyr,
Doorwarm' en queeck enftoov', metmijnonfichtbaer vuyr:
Diepeer.pruym,appel, keriT,gras, beeiT je end* ayr kom verven
En doe i' en groter fchoriT' en malzer fteelen erven:
'k Hermaeck't groen roerlooz' land ten goud-geel' droge zee i
^'iens wuf gegdf beweegt van d' een in d' atider-ftée.
Öoe d' Aerdpot,metmijn vuyr fruyt vruchtenmurru kööckenj
^n 'shuysmans klamme hand het oogft-geweer beftrokeh ,
' Vlack' Wey-land lek bebult met bergen van nieuw hooy i
^ii't bouwland lek bebouw' met heuvelen van ftrooy '
korte, 'k ben de geen die i-néeft en beft kan voeden
tn menfchen en'et vee, met allerleye goeden,

gras, hooy, honing, bröód, bier, boter, mélck^i kaes $ '
j^s noem ick iny te recht
'dhr dieren 'voeder-aes. " ^
'ckfmoltfchiert'wijll' hyiprack, in fweet, dies ick hem kénde*
^nrechte mijnHaf lijf aem-hygend' over-ende,
Ρ ^^egde'twaltnigfweet-nat, met mijn neus-doeck of^
tn naeen heuflchen groet weer feyd ick. Met verlof:
ny fijt die't vocht verdroogt, die \ land door fplijtin hëtten i

"weend'groen bloemrijck kleed,daerLewimeplachtepralé»
ieTiF^^ met geele zy', met glim'prijck goud "bemalen,
^^^rhuyren packt Gy vol met vee-en menfche-voer, - = .
kroont, met nutte waer^ den 'arbeyd van den boei·

Μ ί Dacbf

-ocr page 195-

i8o Κ L Τ O O S KRAAM.

Doch, met een woord gefeyd, O aengename koomer
O wel-komm' nutte gaft ! O 'k merck' Gy fijt de
Somer!
De Somer die ons all' van God gegeven is,
End' ons, voor't ganfche jaer iloffeert den vollen difcli,
Hy weer: lek bent. En dat lek'tben dat fuldy kennen,
t' WijlP Phceb'm^ gerit Krabb', L?euTX> eaMaegd door-rennen>
't Wijir woon ick hier by u, doch anders nimmermeer.
Elck let i dies i o^ den tijdy de tijd en keert nïet we'er.

HERFST.

De Minne moeder fterr', die voor glanft 's hemels ogen,
Soo flux de vliende Son is achter duyns getogen,
Bloncknau, met vlauw geftrael, van 's derden hemels plecht,
Als tot my dus een Vrouw' heur gang heeft aengerccht.
't Gevlecht en vael-kruyn hayr,. door regen-buye loogen.
Begoten en verbleeckt,'t welck fchaerfch hadd' tijdbm droogen,
Dat had fe meeft bedeckt, of met een warm kaproen.
Of Deenfch of Duytfche muts, of ander oud fatfoen.
Alleens was oock bedeckt, bedoeckt, bewoeld. bewimpeld
Heur Voorhooft, dat'stijdtsploegal vry Wathaddoor-rimpeld:

Dat ( als 't Geficht oock) fcheen eer ftréng als alte foet,
Gelijck, ontrent de wafch, de wijfs veel zijn te moed.
't Geficht dat veeltijds leeck, tot Üuytens toe, bekropen
Van buyens duyilre vocht doorgeefeld en bedropen,
Ontvlood een peerle ftroom, een criftaline beeck.
Die druyp-en borll'-wiiz' langs'er kaken nederftreeck.
Heur pimpelpaerfche Neus, een goot voor vochte druypen»
Door 'tfteeds langwerplig flijm en üanter fnot uyt fluypen»
En fnootfe niet aUen , maer wreef en kloud' en icheuckt'»
Mits wijn-puyft peuckel-vyer die kittilde met jeuckt-
Heur wangen.fluyckt van fchick, 'tmalf fruyt peril' in de ronds
En tand-geknauw focht weer t'ontleegen ilaeg heur monde,
Soo dat elck kaeck been haeckt, van malen moe, na ruft
En 't eggig vijs gebijt na fpijs^heeft geenen.luft.,
Heur oren, na bene'en al lager lager hellen.
Want, door-geboort, hun,r€ckt't gewicht der ilingcr lelleni.
En hangrien, peerlen niet van maeckfel peer's gewijs, ^

-ocr page 196-

KL lOOS κ RjiyiM iSi

Maer peeren felfs , die verr' verwinnen peerlens prijs.
Een hals ςίεΓ kranft' heur hals, niét van glad roode k'ralen
Maer App'len, die Natuyr ioo aertig will te malen
Dat purper, zoo fchaerlaeck', robijn of rooze-krans
Geleeck by't blond gebloos des Appel-fnoere glans.
Heur Borll-lijffchoonbewerckt, metfruyten ,fraeyna'tleven
Heur Jackj'en vaele keurs glomp, in 's gelijcks beweven.
End' onder om heur Rock een kronckel-baren koord,
Van Wijn-ranck bla'en en troiT' praeld', drie-mael omgcboort
Heur Schorttel-doeck end'oock heur zijdens kleeder-facken ,
Waerin Sy, van elck fruyt, veel floppen kond en'packen.
Vertoonden, mits fy reeds ftijf waren op-genaeyd,
Dat't fwaerder was als wind dat hun had vol gewaeyd.
Wie fou 't verander-fnell' gelaet of kleed uyt-beelden ?
Ontftadigh al den dagh. Soo Sonn'-geftrael heur ftreelde,'
Bly iag iè. En norde't Noord, foo pruyld fe', vuyl befmetV
Öan bly,dan ftuyrfch, dan hupfch, danmorffig, dan weer net
Flus ftond de kap in fchick 'thayr puntig op-gcftreecken,
En neus en mond hiel op van al te vochtig leecken:
Maer, in een ommelien, daer donderde, weer op
j Een ftuyr'e onguyre buy, ontftellend' haer de kop.
'r Hayr was we'er ongedaen, end' hing, om 't hooft, gefloddert 5
't Oog fag grim-grauw j de mond itond fits j en 't kleed be^
modderd

Was glad en nat, na *t wercktmits Milos moker vuyft
Os klonck ontrent de fter, dat't leven ftrax verhuyfd*
i %daetlijck, rad ter hand, endrock met water plaffchen,
I afval van de Koe en'tSwijns geweyd' te waiTchen,
I J^'ier nare moord-kreet ftomt door'tfiiTen van hun bloed,
I Dat d' hemel dies een zee vol tranen itorten moet.
I Eerft hadd'heur rechter hand gefchudd't de fwang'reboomen^
I Ende'e van boven af fruyts nagel-klater koomen,
I l^ls flincker fteld in't werck, ploeg, peerden, eggenfaed»
I ^ grippelde de tuyn, om't moes, tot menfche baet
I Heur een cn ander voet, van druyven-troflë-kneedenj
I ftampend' in de kuyp t'ontfappen end'ontleeden,
I allerley' mals fruyt dat Sy, om't oirboor, trad,
I V w van iulck merg en zap befoedeld en befpat,

I ' κ

-ocr page 197-

,δζ κ L τ ο ο S Κ Κ Α A U

L)e Schutter» Chijron felf, waerme'ef' eenwijll'verkeerdej
Voor't huyzclijcke cjuael, haer de genees-kunft leerde.
Dies maecktfc voor elck een, cn bus en vies gereed,
Voor kack-hiel, hoeft en brand, en ander winter-leed,
Sorgvuldigheyd heur geeft op alles dede letten,
Het melck-mild hooren Vee de'e f' op de ftallen iètten.
Met vlegels over al fy dorflchen liet'et graen,
Men fagh fe fonder wan, fack, fchepel felden gaen
Dan fackt fe rog cn teruw'; dan maeltfe koorn} dan mout fe j
Dan broudfeAVinterbier} dankuyp,
en roock-vleefchfoutfej
Dan loed iè branding dat dq beun boog na bene'en j
Dan fchaft fe laken, baey en bont, tot winter-kle'en. enz.
En mits S' had in den arm een grooten hoorn geladen,
Waer in fe van elck fruyt een ftaeltjen had beraden,
paer fich een buyfkool toond',pee, peer'pers,pijnfternaeck,
JC'ropt appel, raep, quee,druyv', all' voedfel-vrucht van
fmaek:

Soo dacht ick: Deef' me-Vrouw*, ibudiewel mogen wezen
4' Oud'
Amalthea, daer w' in's Dicht'ren deun vanleezen,
Uyt wiens vrucht-volle hoorn
lupijn wierd op-gevoedt ?
Doch mits dat deuntjens zijn ontiloeg ick't mijn gemoed,
En dutte,
enftondbedwelmd in fchroom enduyftgepeynfeti·
liy eyndlijck, naeckte my, eniprack: Waer toe dit deynfen?
Waer toe houdt ghy u noch van my, dus af gewendt,
Daer ick, tot heyl en nut,; myn tijdublijv' ontrent?
Waer't dat ghy, door'et bitfch cn 't fel en hittig branden
Des Sons niet braden foudt, als'tvolck ind' Indy-landen,
Dat doe ick:end oock dat dat's winters ftrenge kou>i^
U niet in ys her-fchepp', dat u meeft krencken zou.
lek bent'tdie Somer-vuyr met Winter-ys kan mengen,
,Endie,gematigt, t'faem u tot een kuwt
aen-brengen
Dat menig oock door droogt' niet uyt-dorr' noch verftick
Dat fchrij v' Ick my vry toe, die 't land we'er
vocht befchick ■
Weer vocht befchick, en dat door dien ick alle ilooten
Uyt wolck' en lucht-born vuil' met milde
regen-gooten-
Elck vrucht boom oock, en meeft, elck
wijnftock u veritreat
Een beeck waer uyt ghy 't fap, tot foete teugen, treckt-
Pai u oock't wackcr heht niet meer foo het
kan letten

-ocr page 198-

KL 10 ο S tiR Α Α Μ iS^

Van ruft en luft des beds, en vroeg 'er af doe iètten,
Weet my dat vrylijck danck:raits ick in Schalen' hangh
Eerft effen dag en nacht, daer nae de nacht maeck lang.
En dat ghy, om den brand des levers te verdrijven j „
Niet meer en hebt van noo u felfs, met fieckt te grijven.
Door koud en rauw geflorp van melck of ander nat, ^
Neem dat, enhoud't van my, alsweet'looz'rijkdoins fchat.
En dat uw' koft en dranck, door menigte van muggen,
Niet meer bedragen word't ,en ghy oock, door hun pluggen,
By dag en meeft by nacht gepriemt word't als voor heen > i
Beken dat oock vanMy t' ontfangen als een Leen,
Voorts, is u brood-huys vol met aller leye granen ?
Doet Oif'e-en Vercken-vleefchuw'kuyp 'et berften wanen?'
En geeft uw'fouder-balck, door'sbrandings laft een kraeck?
Houd dat van mijne gunft, totu, geen kieene faeck
Wat fchudd' ick van 't geboomt een veeierley' ooft-regen ?
Ja watt'er van my koomt is heyl end enckel zegen:
't Verkael en had geen eynd. Siet deez' voll' hoorn, een fchat
Van 't geen ghy wenfchen meught. hier is van allés wat.
Ick ben de forgb're
HerfB, gelijck ghy kont bemercken
^n mijn forgvuldig, vroed en nutrijck heylfaem werckea.
^ie my geen acht en ilaet, 't is reden dat hy treurt
"anneer eea vroed gemoed veel foet en goed gebeurt.

W I Κ Τ Ε R.

Ρ Ens nachts,als't duyfter had geblind-hockt Vee en volcken ♦
i^En 's hemels toortfen uyt-geblufcht met vochtc wokken»

met een naer gekrijfch, en bolderwinds gedruys
^^hageld en befneeuwd, al razend' in mijn huys,

oudenkoriTel-kop, bits, wreed om fien en hooren,
met een dorren boom fijn wanck'le tre'en moeib fchoorcn
^en ijs-grijs fchuddebol wiens 't fidder-le'en-gellel
p^aoft was met 'et bont' eens Waey-gats beere-vel.
S ^"ygge Ruifen muts fijn fneeuw-wit hooft bedecktc
hayr als witte wol tot op fijn fchouders reckte-
over
d' ogen hing. Welcks ogen, bol en rood,

Μ 4 Ecft

-ocr page 199-

ï84 κ l 1 ο ο s κ r α yf μ

Een hagel-paerle-buy, een regen-beeck ontvlood.
Sijn wenckbraeuw ,hayr en baerd be-yfeld en bebacken,^
Stond pieck-puntfch uyt-geiparr't, alsijfre verekens tacken.'
Sijn' hier en daer een tand, die in fijn kibben ilond.
Met Oyevaerfch geklep klinck-klaterd in fijn mond.
Sijn mond, wiens lippen fchier van verv'en fchick als worilcn;
( Secr pijnlijck, door de wind gegefeld en geborften)
Sijn tongen ftam'len de'qn, en babb'len, haf, haf, haf
So datmen twijff'len moeft of 't fprack leeck of geblaf.
Sijn wangen diep gevronil, vermagerd en verkrompen-
End' als kerbonckelen d' ijs-kegels neder-plompen
En druypen van de tip fijns, ièer nae g'lijcke neus.
Na 't roo kalkoene blib, wanneer 't kloek-dier is beus.
Sijn afem, long-geblas en neus-gaet'fnoifel-fnuyven
Bebackten 's Waters rugg' met glas-yerftaelde ilruyven
Wier korften quaelck Vulkaens bijl klieven koft van een,
En daer m' op fchaetft en rodft met narre-paerde fle'en.
Met handen geel berookt, verkild, kraiiwd hy in d' hayren»
Sijn waggel-beenen bont aent 't vyer bemarmeld, waren
Drie dobbel overkouft. De hack-vervrooiè voet,
Met doecken omgewoeld was breed getoffel-fchoet.
Maer (wonder! ) 't lijf, ibo 't fcheen, fich fchey-deeld' van
malckanderen ♦

Mits 't een lit dit werck doet, werck dat doent' weer een ander:
't Wijl deef' voet op'tglad ijs fchaetft, glibber-glijdt
enri|clt:,
By'tfmoddig afch-vyer die fijn geel fchoen fcVockten Aijtt·
*t Wijll' deef' hand befig is met ys en fneeuw' te
fchocken,
Han^ geen' by't roet-roock vyer, fijn taenig vel te fchrock^o
En t' wijll' ficix d'eene zy by 't vyer wat wel gevoelt ^ ^
Kreeuwt d'ander, ichruckt en krimpt vanaltegroote kowt '
Staeg hoeiV hy, krijfd' en piept' aemborftig, naer verkouuc
Weshalven hy vocht quijl en qualfter-ipeecfièl fpoude
Waer door 't dorr' doode land in vloeken, wijd en breed,
Bewindel-liiyerd kg, gelijck een lijck, bekleed.
Hy fett' fich by mijn heerd, terwijl!' ick vyer
aenboete,
Om daer door, kond'et zijn, fijn ftrengheyt te verfoeien.

Ick tapt' hem, al te met een kanneken goed bier.
En fchonck hem mild, als 't wel gcvuyfcht was acn liet .

-ocr page 200-

κ L I ο Ό S Κ Κ Α Α Μ

't vyer dan brand'op'tbeft(my ducht')hyfag niet quader.
y hebt al lang geleett, feyd' ick, ftock-ouden vader,
lek acht' wel
Neflors tijd, in 't derde honder jaer ?
Of wel
Mathufalems, foo 't mogelijcken waer ?
Doen, met een holle item en woorden half gebroockens
En babbel ftamer tong, heeft hy aldus gefproocken:
Vijf duyfend' en, by nae, fes-honderd jaren tal,
Heerfcht' ick als Vier-voril vors, by beurten, 't Aerdfche dal.
Soo lang een keten-reex van fes-en-vijftig eeuwen
Heb ick deeP macht gebruykt met hag'len,fl:ormen, fneeuwen.
Soo flux de Son aenraeckt des ilroffen Steenbocks hooft >
öie u, by na geheel fijn licht en warmt' berooft,
Soo vsrord ick in-gehull't, en bort'l in ijders wooning
Ϊ'Λ brü^ck een ftreng gefagh, als weerelds opper-kooning:
Soo buyg ick onder my a Γ wat'et hooft op-beurt;
£n drucket, dat'et fterft of dorr't, of beev't, of treurt.
Öe boomen ick ontbla'er, de kruyden doe ick duycken,
'kDoe kruypen onder d' Aerd der tuynen preutfche p'ruycken,
Soo dat en boom, en bloem, en kruyd, en gras geheel
Verkrimpt, verdwijnt, vergaet, of toont een dorre Iteel.
Hebt gh' u naar eyfch,verforght met vleefch,fpek,graé en bieré,
Gevüey'rde kleding, turf, om boeten goede vyeren ?
Soufy-dv wel bedacht:en draegt mijns ftrangheyts juck

ouu ly-dy

VeellichL__________________________, ________

Jclc taft' door vleefch en been den achtelo^en leuy-aert,
^'e in den Somer üaept en lanterfant en keuyert,

let niet op d' heyl-leiT', die hem iulck koning leert
Die voor de wijfte Vorft des werelds wordt ge-eert
Ach! (aend' ick } fFiwfir-heer, ghy plaegten prangt den armen,
^cor uw', te wreed bedrijf, dat God hun's moet ontfermen:
^ie't niet gebeet'ren kan, hoe nijver hy fich quytt,
^Dy, echter, als den drog, met wreedheyts tanden byt.
ijeliick d'geel-goud-heel Son (hy weer) fijn blonde ilralen,
^yt fijn flam flonck're koets, op goe'n en qua'en laet dalen,
^ fend Ick hagel, fneeuw, llagregen, ys en vorft',
f-n buyen fonder tal, en back een ftale korft',

Als
Ghy

ter als die niet wel letten op 'et ftuc

Wq

duyren:
Maer

aer door 't vloey-water ftremt tot diamante muyren,
> hcrd en dick, foo 't fchijntj veel eeuwen zouden du
Μ <·

-ocr page 201-

i86 Κ L I 0 0 S KRAAM \

Maer, als lek't anders wil? 'tftael-prlemoer verfmelt
Soo laen lek welte-wind en regen iènd op't veld. ^

Dan dreyg Ick'tdraemet druyp en regen te verdrincken»
*tGeenIck flusileenfchverftijfd,metfneeuw end ys de'ekrincké
Maer dunckt uall' mijn doent een ganfch bederflijck quaed?
Ghy fiet nietverr' genoeg in's hemels diepen raed.
Het Aerdrijck, inmijnfneeuw, legt, als in't bed, te ruilen,!
En ronckt, in d' ys-koets, om her-neepien nieuwe luften,
Gelijck een neerftig menfch, vermoeyt door arbeyd, flaept.
En daer door veriTchen moed, en nieuwe krachten, raept.
Oock, foo'kniet bijfter bars met fneeuw en hagel fpeeUe,
Noytacht' ghy doch, naewaerd', des Lewfi verweende weelde
Noch
Somers nut gewas end arbeyd-zalig fweet.
Noch's Hir/fivoor-forg en vlijt, waer van ghy nu noch eet.
Weeft, dies, met my gepaeyt. Laet ons de borft vry fmeerea.
De Winter eyfcht fijn recht, 't Is nu de tijd om teeren.
Die Somer luft in woel en t' famen-rapen vindt,
Die magh, by Winter-tijd, wel teerens zijn geiint.
Dus leefden wy, niet fchaerfch, tcrwijll'
ΑροΙΓ fijn wagen
Liet door de gulde
Geit, en Kruyk en Fifchenpgen.
Wy fchaften ruym vol op van Herfft en Somer-gaef.
(De Winter is doch heer, deSpmer is lijn flaef.)
Dies eer hy noch vertrock, met vorft en dwerrel winden,
Had hy al meeft geleegt ons, wel vooriiene, ipinden:
En'tgeld, dat ick, in't fweet des fomers, hadd' gehoopt»
Had hy, in fijnen taich, al fijntjes, op-geknoopt.

Hetvleefch, waerom in herfft, moeft Os en Vereken fterven,

En dat m' in kuyp en fout bewaerde voor verderven >
En wat 'er meer in huys tot voor-raed was gekocht,
Had hy, met grage tand, in hollen balg gerocht.
En turf en hout, daer me'e men heerd envyer moefta^eni
Had hy, in yd'le roock, ten fchorfteen uyt geblazen.
Doch daerom niet getreurt. Mijn
Lem' begon ick naeckti
*k Ben, echter,
Somer, Herft en Winter door-geraeckt
Met noodlij ck lijfs behoeft'. En laet ick, in
mij η fterven»
Niet veel, veel minder twift om deelen voor mijn erven-
Geluckig is de menfch die's Werelds winter endt.
En vaert daer op by God in 's hemels eeuw'ge Lent.

G Ε Β O O R·

-ocr page 202-

Λ : i8f

GEBOORTE KRANS

Voor d'Eedele Jongkvrouw

anna ρ α . u w.

SAnt ANNA, Haagfcheveldgoddin ,
Die, met uw oogjens, heet van Min,
De koeie Viiver rookken doet,
Zo dikwiils ghy uw vlugge voet, '
Ontrent'er groene boorden zet,
Terwiil 't gevoogelte, onverlet,
Uw'ooren, met'er zangen, ftreelt.
Daar ghy wel hondert harten- fteelt;
Eq noch wel hondert, naar de kunft ,
Leert fmeekken om uw* dierbre,gunft,
Veftoor u niet, dat ik dus Hout,
Met Botter bloemen , geel als goudt j "

tn Rooderoozen, van een week,
Uw hoofd, en blanckeborft belleek ,
Nu uw Geboortedag verjaart,
Öie
Twintig?arlen, net vergaart,
Komt binden om uw
Pauwehalsj
^n, op uw lipjens, zoet, en mals
^aar Venus telckens vaft ankleeft,
pok eeven zo veel kusjens ^eeft.
Verftoor u niet dat ik miinHuit,
Koom huwen an de Heldeluit,
l^ie, met een wonderlikke fprong,
^^el eer op uw Geboortsdag zong.

u 5 met Goddelikken toon,
1 en Heemel voerde, in Junoos troon:
^^iin zeegewenfch, hoe ilecht vanftem,
^«eft, daarom, niet te minder klemij

Wiiï

-ocr page 203-

38 klioos kraam

Wiil ïy al d* onwaardeerbre fchat 3
Die d' eedle Rachel ooit bezat j
Komt ftorten in uw witte fchoot:
Op dat de bliidfchap eens 2.0, groot,
Mag
ziin, wanneerge aan uwe Taart >
Het Bruilofslam, vol vreugde, paert.
Want, zeeper! zulck een Hofjuweel
Dient niet te dorren op'erfteel;
Maar jeugdig, van een Eedlehand ,
Geplukt, tot haii van 't Vaderlandt.

J. .SoET:

OP D» AFBEELDINGEN'
der vier regeerende

burgermeesteren

T' AMSTERDAM,
Gedreeven op een zilvre Medalie, in't Jaar 16SS'

ry O leeft den grooten Marseveen,

De fteunpijlaar van 't algemeen.
En d' overfchrandere de
Graaf,
Die d' aiTen, toenze uit den naav'
Gefprongen waaren, heeft herftelt;
Blinkt hier als een doorluchtigli heldt.
De Burgervaders
, van der Pol,
En S ρiε g ε l 5 maaken 't viertal vol:
Die met voorzichtigheit, en raadt,
Des Werelds Koopftadt, en den ftaat,
Gelijk een tweed'Alcides, ftutten:
En voor het krijghsgewelt befchutten.

-ocr page 204-

κ L I ο ο S ΚΚ Α AM.

l^aar d' eendracht, en de trouw regeert,
Daar wert 's landts hoogheit nooit verzeert.

H. F. Waterloos.

Op de "Dood

van

GODEFROY HOTTON,

Leeraer der Franfche gemeente t'Amfterdajn,

13 dan dat fedig hert gebroken ?
Leyt dan die wijfe mond in 't ftof.
Die menigmael tot 's Hemels lof
Soo net j foo vloeyend heeft gefproken j ;

Die menigmael mijn' ooren iloeg
^^et klanck van Goddelijcke reden ,
En mijn' gedachten van beneden

Tot boven't dack der ftérren droeg j . :

^ie afgerecht op onderwij fen

galmen na den eyfch der ftof
Kon rollen doèn nu njn nu grof,

dalen doen nu weder rijfen ; . ν
Die fijne texten was gewoon ^ " -
^jofedelijck als naekt t'ontleden,■
y op de woeftigheyd der feden
Te donderen met ftercke toon j ^ ! ' ■.
^'eoverdaed, die hoovaerdye - > ii-·; ^

fii geldfucht dappre nepen gaf, ^

ia vuyler wift te malen af ^ . / ^

'^M'aUervuylfte Afeoderye? ' ' '
^eyt (feg ick) defe mond in't fand? , ^

Helaes I

-ocr page 205-

tqo r l i o o s κ r ^ j μ

Helaes ! de dood is niet t' ontflippen.
Doch fchoonfe noch begaefde lippen

En fpaert, noch ongemeen'veriland:
Noch moetie laten onverbroken

Het geen die mond ons heeft gefticht j
Sy ruckt hem wel uyt 's levens licht,
Maer niet het geen hy heeft gefproken:
Want fchoon hy met fijn ftem alhier
Niet meer en breydelt ons'gebreekenj
En aflaet op den ftoel te preken, - ν ;

Hy fpreekt 'en preekt noch op 't papier.
Wilt ghy Hotton, ο Chriile fcharen,
Noch hooren menigmael voortaen ? ^

Vat fijn * Beproefde Godsvrucht aen 5
En weyd met yyer door die blaren. espmwt

Ghy fult uws Leeraers trouw bericht
Daer t' elcken als van nieus herhooren;
En 't geen ghy voormaels door uw' ooren

Infoogt 5 infuygen door 't geficht.
Ghy fult hem in die wijfe bladen
Des Waerheyds faligmakend woord
Recht deur iien fnijden, foo't behoort*
En in fijn ftraffen, trooiten, raden ,

Soo ernftig fien en foo gefchickt
Op fijne textverklaring doelen, '

Dat ghy u t'elcken fult gevoeleii
I Verruckt5 verflagen en verquickt, " ■ilf·
Ghy fult hem daer niet by fien bringen '
Als 't geen ter fake dient en pafb, ' ^ -
En met een oordel fpits en vaft ' - > ^

Sien booren tot in't pit der dingen. ' -.'J. '

Ghy fult daer fgn'welfprekentheyd - .

KT

In fijn geleerde pen herfmaken; · - . '
Koitom ghy Culc daer alle fakea . (1

Soo

-ocr page 206-

κ L 1 ο ο S KRAAM 191

Soö fien gefchreven als gefeyt.
Selfs fult ghy eenigfins vermogen
Te fien den yverigen fwier
Van fijne mijnen in 't papier;
Sulcx dat ghy innerlijck bewogen
Uytroepen fult: foo lang de fon
Sal dag aen onfen oogen geven ,
Soo fal Hotton in Job herleven,
En Job ons leeren door Hotton.

J. de Decker.

Op den

Zeetriomf

" Der Heerfchapye van
V Ε Ν - Ε Τ I Ε

T'.im demum movet urmct LEO.

S^Och leeft de Zeeleeuw van Sint Marck,
^ En keert meer afgeruckte fnuiten
"an Zeegalajen, fors, en iterck,
^P trommelflagh, trompet, en fluiten,
Al brullende, uit het bloedigh perck.
^y koomt, en heeft een' roof van fcheepen
^ïi monfters met zijn' klauw gegreepen,
^Hy keert op 't juichen en'den groet
duizenden verlofte flaven,
tn laet den zouten watervloet
^^eckt met aes voor vifch en raven,
^Q root geverft van heiloos bloet.

Dc

-ocr page 207-

i9s κ l τ o o s kraam.

De kuil van Kreten, alle wateren
En eilanden van blyithap fchateren.

Hoe ftofte 't hof, toen Ottoman
Zich wapende met Barbaryen j

Toen out Karthage in een gefpan
Te water gingk met ganfch Turckyen,

En wat de Zee befchieten kan.
Zoo quaemï.e uit de Dardanelien,
Om Chriftus Rijck de wet te fteUen.

De wint, hun gunitigh, fpande't Zeil/
De riemen repten zich, als vlogels.

De hemel fcheen hun niet te fteil.
De woleken fchrickten voor die voogels,

Erfvyanden van 's weerelts heil.
De Turckfche maen durf zich beloven :
De zon der Kruysvlagge uit ce doven:

Maertoen, na'et oorloghsonweêr, 't licht
Van Godts Evangelift aen 't ftralen,

Byzantium, in zijn gezicht, V

De Maen van Mahomet zagh daelen ,

Voor zijn kafteelen, al te dicht.
En zijnen BaiTa, by de flippen
Gegrepen, pas den doot ontglippen,

Hoe waentghe wiert het toen te moe ?
Het Zagh den wint en krijghskans keer en

Al tefFens, en ons vier de roe
Des Chriilendoms in gloet verteeren

Tot roock, en fmoock, en aiTche toe >
En 't overfchot van zijn bravade
Vervoert, en ftaen tot ons genade,

Naeft Godt, den grooten zegenaar j
Heeft zich de Batavier gequeeten

Met raet en daet, op 't zeealtaer
Van vader Mars, en Agars keten .

Gcruck'

-ocr page 208-

κ L I ο ο S Κ Κ Λ Α Μ. igj

Geruckt van Godts verdruekte fchaer: '

Want Hollants Zeeleeuw hanthaeft fnedigil
Sint Markus Leeuw, en ftont noit ledigh.

Al maetight nu Marcelloos lijck
Den zeetriomf des Staets met rouwe;

Hy leeft by Godt en Chriilenrijck,
Verbonden aen zijn deught en trouwe,
In noot der vroomen burgh en wijck.
Auguftus neef, het licht der braven ,
Wert met dees ftactfi niet begraven.

J. y. Vondel.

Α Σ Ν

simon abbes gabbema,

oover fijn, vaeriTen, op mijn te
PAERDE-RYDEN,

QYfoeckt, Hoogwaerdige, mijneere teverraeeren,
^ Door uw hoogdraevend vers, om dat ick ging bravcereii
rennen met mijn paerd tot oeffeningh van lijf>

j, '^ijl is al te hoog, te groot zijn uw'gedachten,
'I vallen op 't voorwer.p dat niet en is te achten,

IS WPI on/^jar· i-rxt· trin inir iri»rfl-allf^t-.

3

•^is meede tot vermaeck en tot mijn tijtverdrijf}

liw ......

-•al

-r is wel ander Ilof tot roem van uw verilandt,
'^o't uw believen zal te nemen by der hand.

blijcken uW- vernuft door 't vleghten van laurieren

iotlof

van Vorilen, alsiy fwieren met banieren,
''ienft van 't Vaderlandt; hier door zoo fal de faara.
^ yt-lirallen uwen lof, en prrjien uwen naem:
^^ anders foo , gy wilt laet draeven uw' gedighten
^^„'ETHuYZENtoteen eer, voor wiens roem mannen fwightedj
iiel is opgepropt van 't aller hpfte mergh

Ν ' Uyt

-ocr page 209-

194 Κ L I O O $ Κ R yi Μ

Uyt Hclikons fonteyn en hoogh Parnairus bergh.
Gy fchrijft my prenten voor j niet dat ick kan bcreycken,"
In 't allerminll' haer deughd ; maer dat het zy tot teyckeni
En voQrfchrift, om daer naer te fcherpen mijn gcdaght,
En, ibo niet in 't geheel,.'t ten deel, magh zijn volbraght.
Ick danck ii voor dees les. Ickfal mijn kraght inipanneiii
Te volgen uwen raet} 'k fal foecken uyt te bannen
Al wat hier tegen-llreefi wat niet is in mijn' maght.
Dat bid ick, dat my
God τ wil geeven door fijn kraght.

SIβyLLΑ van Jongstall.

Op d' af'-geleyde

VERSCHIL-PUNTEN,

Tuffchen

Stadt Gronningen end'Ommelanden.

Wiens hert in *t lijf en riddert niet,
Diens oogh lang'ft kronckel-heuvel fchiet?
Daer
Vavidf met fijn Jfreliten
Na SMëls dolle moorder-doot.
Die door fijn blancke lemmer fchoot 5
Met vreemde ballen leerde Imijten.

DochHy, die 'talles in fijn hant
Na eygen wil ten rechten kant,
En laet geen lit fijn leeden fcheurcn.
Of fent veel eer een
Abner uyt,
Die fulcke fcheur-lits ballen ftuyt.
En fluytfe voor der Vreede deuren;

De helden vanden ouden dach,
Wat oyt op
Griecfe vleugels lach,
Den eygen haet en twift in Romen , j-j,

-ocr page 210-

KLIOOS KRAAM. 'iff
En duyfent meer foo kort gedaen
Door Godts heftier, dielaet ick ftaen
Maer 'k wil ons vry wat naeder koomen.

Ick koom, Ick koom, dan met een treedÊ
An 't ftuck, daer jeders hooft van fweet^
Hoe dat ons
Stadt en Ommelmdm
Vaft kampt' en kaetilen tegens een j
En foo 't voor al de weerelt fcheen 5
So moeft het vuyr noch hooger branden.

Doen nu ons 't hayr op 't hooft bekroiiipj
En wy als met een dwarle flomp
Geknelt ter aerden needer ftorten:
En kroopen met geboogen knien
Daer 't Godts genadigh oogh kond fien 5
Öoen fcheen dees ooriogh af te korten: "

Doen fchickt' den hemel Abnërs af
Van 't
Hfieghjen, an ons in-fichts graf,.
Wiensί wiens, van Godt, vergode 7-ieIeii
Wiens woort, wiens foete reedens kracht'
Öe weerfijds'harten kneeden facht
Tot beyd' haer pijlen needer vielen :

Daer defe Eendracht, Ruft en Vreed*,
jjns warmer koint, alft winter-kleet 5
paer
staJlts en Omlmdts Hooft-penZderen

purper Karmofijn,
Jjelijck den fuyv'ren fonnefchijni
^es klaerheidts luyfter luchtich fwieren.
^Daer nu
Vulcani ambeelt breeckt,
Uaer vreed' en heyl het hooft öpfteeckt. -
^aer Fal?i»4, daer nu
Tttbijnen
jJI iacht op Vrouw fuflina ftöel
let foetigheyt j met kleyn gewoel j
'^is held're diamanten fchijnen.
^aer nu den vroomen niet en fchtickf,
Ni

-ocr page 211-

196 κ L I ο ο S κ R Α Α Μ.

Of Colchos, met fijn maeghfchap wiekt j
DaerHeraclijt verfet fijn qualen.
En queelt en ilreek met vrolijckhcyt.
En in fijn hert en Ziele feydt, .
Daer fchiet een
^roen-weyds-Son fijn ilralen,

Daer is een zael der wetenfchap
Daer
Themis op den hooge Trap
Met kroon en krans, met Eg'lentieren
Soo vris, foo gaeuw , foo veerdigh ftaet
Ter boofen fchande, ftraf en fmaet,
Maer, om de waerheyt te Laurieren.

Wat wort dan nu, van ons vereyfb
Ter wij!men dit portael bereyft ,
Sijn hert, en handen op te oflPren
Te fmeulen fo een danckbaer geur
Voor 't aenfchijn Godts ten Hemel deur3
Daer felfs Jehova fal op koflf'ren.

Mijn Heer en dan die ghy naeft Godt
De oorfaeck zijt van dit genot.
Ha!
Linteloe, van Swieten, NissEj
Ha! R o ü r d α , onfer Yrïefen vaen,
Ha! iM υ
l ε r τ, dit wil eeuwigh lliaen
Ons fpruyten naemals ten gewiiïe.

Wel danckbaer hart. Ach! word'nietfadt
In ons, noch der
Fabijnen Stadt?
Rept pen en breyn Ρατηαβ fpruyten ,
Niet om
Idafpis gront-fops broek
De konftisveelte fijnen kloek,
Maer 5 om der
Goden lof te fluyten.

SiBYLLEvan Gri et hUVSE^'·

te

Of

-ocr page 212-

<97

Op de Romainfche ^

ηi sto ri sc η i ld ε rye n>

opgehangen in de
BURGERMEESTERSKAMER,

Έη haer '

V Ε R Τ R Ε C K;

gefchildert door

]OAN LÏEVENSZ, GOVAERT FLINClC»i
En FERDINANDUS BOL.

Smt hic et'mm fua pr^mm Imdi.

I

1ΛΕ Zoon van Fabius gebiet zijn' eigen,Vader

Van'tpaert te ftiigen,voor ^adts eere en achtbaerheifj
'^iekent geen bloet, en eiftht dat hy eerbiedigh nader'.
Dus eert een man den Staet in 't ampt, hem opgeleit.

I I

^ Ρ '5 Burgermeefters wacht magh Rome veiligh flapen,
^ Als Markus Kurrus, het aengebooden gout
erftnaêndc, zich genoeght met een gerecht van racpen.
2-00 w'ort door Matigheit en Trouw de Stadt gebouwt.

jp Abricius houdt ftant, in Pyrrhus legertenten.
\r , ^^^ verzet hem niet, door fchandelijcke zucht,
' Och elefants gebriefch, en felle dreigementen,
f Oo zwicht geen man van Staet voor gaven,noch gerucht.

J. v. Vondel.

Ν 5 OP

-ocr page 213-

ïoS

OP VERSCHEIDE

S C Η Γ -L D Ë R Y Ε Ν

In de voornaamfte
KAMERS VAN 'T
STAOTHOIS.

Xn Burgermeeflers Kamer: ογ Fahius Maximus > ge-
fchildert door lonn Lievenfz.

De Vader eert Zoon, om 't opperfte beleit. (hci«
Wie 't recht van't ampt gebruikt bewaart 's Lants achtbaar'
AU' ampten zijn verplicht aan d' Opper-overheeden.
Zoo d' achtbaerheidt vervalt, vervalt de kracht derileeden.

In Haar Ed. vertreck: op Fabricius, door Ferdïnmdm Bol

FAbricius behout voor Pirrhus laagen ftandt.
Die giftren 't goudt verwon vreeft nu geen Olifant.
Op zulk een dapperheit magh d' Amftel zich verlaaten.
Pe trou der Grooten is het fchilt der onderzaten.

In V zelnje: op Markus Kurhts, door Govert Flink.

D' Oprechte Markus kieft zijn raap voor 's vyants gout,
Waar d' Eigenbaat verdwijnt wort Stadt en Staat gcbouc.
Die landtpeft zagh men nooit aan 't Yin 'tRaathuis raaken.
Wie 't Algemeen beftiert moet gift en geever wraaken-

In de Tre%ory: ep lofef, door Niklaas Helt Stohtade-

De honger drijft het volck-naar Jofefs fchuur om
De voorzorg is een burg voor landt en
onderdaan-
Men zorgt aan 't Y, in weeldt, tot fteun van andre tye ■
Pg Sphatbewaarders zijn tot h?il der byrgeryen.

01

-ocr page 214-

'99

Op 't fiuk hoven de deur van de Trezorlers, door Kor. Brizé.

Hier ziet men, door de pen, al d'inkomftvan deStadt.
De zeevaart is een bron die overvloeit van fchat.
Zoo zet zich d' Amftel vaft op winft van lofle baaren.
De fteeden worden groot door winnen en bewaaren.

Op 'i fluk van Oudt jimiterdam, 'tn de Trezory.

Hier beurt zich Amfterdam, vol hoop, uit brakke veen.
Zoo wordt een viiTchers buurt de haven aller zeen.
Op i,ulk een grondtveft weet het Landt haar Staat te zetten.
Men bloeit doorkoopmanichap. men leeft door wijze wetttn.

In de Weeskamer ; op Likurgus, door Komdis ΗοΙβεϊη.

Τ Ikurgus hout zijn neef voor wettigh erf van 't landt.

De hulp der voogden ftrekt de weez' een mondt en handt.
Hier leert men d' Eigenbaat de wees zijn erfrecht geeven.
2.00 blijft de vaaders zorg, als 't lichaam fterft , in 'tleeven.

Jan VOS.

Aeii mijn grote vriend, den deugd-cn -
konillievenden Jongeling

hero galama.

befte Vrientfchap fpruyt uyt eenigheyt van Zinnen.
TweeKunften die ^ lieft, zal ik ook eeuwigh minnen,
l^'e Kunften baren roem; en d' Eer ontfteekt de geeft:
Deught omhelft die beyd, en maeckt ons onbcvreeft }
jj een zoet verbont in onze zielen ftichten.

Licfd, de Deught, en Kunft de weerelt kan verlichten.

J. Lescaillk.

De

Ν φ

-ocr page 215-

'ïo©·

DE

vier jaergetyden.

LENTE,

ICk Lente koom den beemd weer met mijn' bloemen decken}
En kleede weer in 't groen bey veld en dorren ftam j -
Dies Stier en Tweeling-broêrs den dag van vreugde reckïn,
Die onlangs met den nacht gelijck itond in den Ram.

S O Μ Ε R. j

De Somer heeft den fchoft veriaën met korenfehooven: ι

Hy mayt, hy hoyt en oegit dat hem denaêm begeeft: |
En fchoon hem Leeu en Maegd wat ruymer nacht
beloven; ^

Sy doen hem niettemin bet fweeten dan de ICveeft. |

Η Ε R Β S T, ^

ICk Herblltijd deck den difchmet mifplen, druyvemnötenj
En fie, terwijl ick vaft den Hoorn der volheyd draeg>
Den Schutter vlug te yoet en 't Schorpioen vergrooten
Den nacht, die met den dag eens wigts was in de ^^^acg··

W I Ν Τ Ε R.

De Winter fou fonitijds foo lief fijn' tafel miflen,
Als fijnen wertnert haerd, of
fijnen bonten rock·
Hy wint weer aen den dag in Waterman en ViiTchen,
' Die hem ten
fnelften was onthuppelt met den Bock-

J. de Decker.

CH I Ν Ν Ε

-ocr page 216-

ioï

UHINNETRAA Τ,

Ter Echtverzaming vaij d' Heet

matth^us VOSSIUS5

Hiftorifchrijver der Ed. Gr. Mog. Heeren
Staten van Holland en Zeeland,

Bibliothekaris van Amilerdam, &c-
En JuiFrow

johanna de veno.

S

-ocr page 217-

u

-ocr page 218-

Α Ν D Ε ίΤ

BRUIDEGO

Μ

ΥΝ HEER,

Ik how het berpyiLen 'van eerhtedenv! voor eenfoorte vm
ixcaïldoeji. Op zoo ee»grofidkomt mtjn' arharmelyke zanggodin
m 'tn UTp aanilaande bruiloft te dienen. Een diiigen dat ik zoo njeel
te liever toelaat, omdat het ijtgeven van echtzangen, nu byknns
ioor de gewoonte tot een toet verajidert wefende, niet en dient na-
platen te -worden van hem, die, fchoon hy in kleine plichtple-
l'n^en {jinders complementen genoemd') zomtyds vry wat verzui~
nehjk te werke gae, heur nochtans daar aangelegen is , geeren
marneemt. Ik heb be'uonden toen ikmy op dit onderworpzei yet^

m het brein soouptiiren, datter niet lichter en 7Üetmoeyelifker
νώ als een bruiloftsScht te maken. Niet lichter, roant de Mhme
'tfondamentderhowlijkenroefendei zouhy -weldiepinonwetent-
k'ui nj er zonken moeten ligghen, die nietyetwes zou voeten op te den·'

> om hem daar mee te roemen, tot verkonding van -wiens ver*
^anflendevpoefitjnejiejtdefleeyirotfen zelffwangeregeluyen zow-
m befchafe?!·,gelijk zy eertydts ten verzouke van een vrieytdGods
"^^teren mtleverden. Niet moeyelyker: om datter in dezegelege^it-
l'iid hnafi niet met allgezeit kan -worden, dat andere niette voren
lihefghthebbai, en dan gebeurt het dat een maaxel, tv at der aden

ook aan befieet zyn,tiiet veelachtbaarheits en kan verwerven^
Uit g,tut hier even als het met zommige jofers doet, die gemeen
''^o'nien -om datze fchoon zijn, en gemeen -wefende vint men geen
^'■btjihapen menfch die der veel werx van zal maken~De vrees
'^^lidatmy zoo yetwes zou wedervaren, heeft my deze tfamen-
doen ontworpen, welke manieriknoit, en atidere mijfehk
^■Iden op bruiloften hebben gezien. Indien der yet pnjfweirdigs in
"> ikhebberF. E.en de Bruit groot e verbintenis over -.want my
"^irleent hebbende gelegentheid om te fchryven, hebtghe my ook
f^^mgefort om het wel te doen: maar zoo het anders niet de zake

> denk dan dat alle fchelpen geen peerlen en baren, noch alle
^••'feripanmn aanztsnl^ke redetm. Hei en it maar veinig luiden

Ae-

ΙΟΙ

Μ.

-ocr page 219-

204 Κ L ΐ O O S Κ R ^ ^ Μ.

gegeven hunne veders 'm gout te doppeti ^ gehjk het V· E. ciodi
fchrijvend' op zoo een rpijfedat de vpelfprekentheid, met rv/it m
z,oeten dwang %y onze zinnen rneïnt te bemachtigen, het verdien?,
daar van met half zoo roei en kan uitbreiden, als de verwotidmiii
doet, hoewel zy Üom is. Dit hoogffaatlik puikperaat magmen
'Voor een deel van im erfgoed rekenen, als die gefprouten bent uit
een vader in allerlei geleerde oeff'enijigen zo gebrooken en gekonfijt,
dat zoo hy geleeft haddhi zommige der eetnceen die voor d'onz.c zijn
gegaen, men zou een tempel gemaekt hebben van zijn huU, cm
o^h'hande van demanfchap, <?w een aanbiddijig vand'cerbidenis
zyn'Ε toebehoortich. Ik zeg dit hoewel ik te voren weet dat zp
E- op het eerβegeβcht van deez' mijne vryheid, haar zal befir.tf-
fen en doeynen i als wefende nergens in een vyand des waarheids
dan in de lofdiemen haar gerechtelijk toefchryft. Maar, geen noot
is
'f. ik zal in plaats van berow te gevoelen , in myne firaife
roemen, enmijiiedoemetiis, om haft van redenen,
alzoo eerlijk
en fchoo7i oirdeelen > als de belofte die ik doe van 't leven eer te zul-
lenm'iifen·, danin alle gelegejitheen daar vrienden gelden y ff
hethoo7ien dat ik ben meer danyemand^

Μ Y Ν HEER,

TJ. E. ootmoedige onderdanige diénaar,

V.

JAN DE BRUNE DE JONG

-ocr page 220-

λίΙΝΝΕΡΚΑΑΤ,

tuiTchen een
HAGENAAR en een Ζ Ε Ε W.

Η Α ge. Zoo het niet en is tegen de wetten der
beleeftlieid te zondigen 5 vraag ik met wat diep-
heid van gedachten ghy meugt aangeblafen wefen.
Zeew, Gy eert my meer dan ik verdien, door 2,0
keufche voorreden j maar de beleeftheid , van de
i^eJke gy fpreekt, is altijd geweeft een' minnelijke
foorte van ongerechtigheid. My was juft in handen
gefchoten die plaets van Ariftoteles :
qu* o^timo funt
modonon indigent motn. D'orden der natuur , zeit hy,
l^cgeert dat dingen van minder volmaaktheid, zich
tot die der meerder hebben, beneerftigen : wantall
óiein beweging zijn, doen het om hun ilaat te ver-
beteren , cn die de meefte verbetering van nood'
Hben, moeten zich daar toe't meefte bevlijtigen,
i^^u dacht ik hier op; hoe komt het te gefchieden >
<iat de man zoo hy volmaakter is als de vrow, haar
ö^eral gae verzonken, en zy nergens hem ? Zoo u
punt aangaande yetwes voorkome, dat de ftem-
Pel en het indiHikfel van een goed oirdeel draagt, ge-
^'t'irdig het my mee te deelen. Ik zal in dingen van
E<^lijken aart-zoo ree wefen om u te dienen, als
ik nu
jjypoftich ben ge-A^eeft om dit op u te verzouken.

G. Daar zijnder die hier een poetifche trek toe
?(^vonden hebben. De man, zeggen zy,zoukt dat hy
jeeft verloren, te weten de ribbe die hem
in de
'^■lepping der vrow' is ontnomen
, Zy daarentegen
"'etinet all quijtgegaanZijnde, zit ftill enonthowt
^'ch van
't mannevolk aan te zouken. Ζ Ε Εw. Het

is

-ocr page 221-

lo/i kliooskrj^m

is Zeker een poetifchen trek, en daarom is'ér meef
waarfchijnelikheids dan waarheids aan vaft. Ik ver-
wacht van u yet bondigers. Η
ag.Men zow 'er op zeg-
gen mogen,dat de wegen die de geeft inilaatjverfchei-
den welendevan haar die hetvleefch gebruikt, zoo
is het geen wonder dat de man hoewel volmaakter,
de vrouw daar min gaven aan befteet Zijn, gaever-
zouken : even als wy 't met God zien gebeuren, die
de volmaa-ktfte van all wefende, van ons die d' onvol- ^
maaktfte zijn, aangezocht moeft worden; evenwel |
is hy de gene die het ons doet. Den Heiligen Au-
guftinus in zijne belijdeniiTen bevefticht het;
carehm
te non qturebum të : non egebcts me, ^ c^mrehfu me.
Ik
had u, Heere, vand^en, zeithy, en zocht u nietj
gy hadd my niet van doen, en zocht my zelf. Het ^
3s dan onder de natuurlijke dingen dat de ilechter zich j
tot de betere ijpoeyenjmaar zoo en gaat het niet tullen |
God en ons,noch tullen de man en de vrow.
Hag. Ik |
bedank u over de bygebrachte reden, niet om my |
t' ontllaan van de verbintenis die ik'er u over hebben |
wil, maerom niet getrokken te worden in
't naden-1
ken van haar waerdye niet genoeg te verftaan. Doch, |
Zou men daar niet by konnen vougen, dat
het natuur ||
dooreen zonderlinge voorfichtigheid alzoo begeert
heeft ? want, bedenkt eens by u zeiven wat fware on- [ >
gemakken en diepe
verwerringen datter ontftaan,,
zouden, indien het de vrouwen was toegelaten te s·.
vryen» Het is duifend tegen een dat zy in
't manne-
volk die tegenftand niet vinden en zouden, dewelke
wy dikwils vermerken in haar diemen fwakke vaten
noemdt, maar waarom
weet ik niet. Om dit da"
te
verhoeden , heeft Godt haar ghemoedt fnec
fchaamte voorzien,
heur zoo vaft daar in nagelend ^^

datze die noit t'eenemaal uitfchudden en konncnjf;

hoe

-ocr page 222-

κ L r ο ο S κ R. ji Α Μ. io;

hoe geweldig zy't der ook op aanleggen. Seneca
leert dit in een plaats daar ik altijd zeer veel werks van
gemaakt hebb. Het is vremt, zeit hy, te zien dat
delichtfte vrouwen der wijde wecreldjnoch altijd meü
eenige fchaamte worden doortintelt, en die licha-
men die niet cn fchijnen te dienen dan tot voorwop-
felea der algemeine geilheid, wenden altijd yetwes
voor, waar mee zy haar ongelukkige verdraagfaam-
heid mogen bemantelen,
Σ ft qmd/nm etiam pofiitutis
modesïtit, ^ ifiα corpora pubUco objeci^ ladibrio, femper ali'
juid obtendmt cj_uo inf&Üx patiënt ia latrat,
Ζ ε ε w. Hy
levert in die woorden een verwonderlijke waarheid
jüic. Maar 3 ghyzeideflus niette weeten waarom de,
: vrouwen fwakke vaten worden genaimt.
Hag. Neen
ik j 't en zy men miiTelik υρ de lichamlijke fterkte zie,
j^'aar in zy by, de mannen niet halen en konnen,
Imaar deze verdient de naam van dcughd niet, aan-
Igeüen zy in een godloos en breinziek menfch kan
i ^'illen. Ζ ε ε w. Zoo hoor ik wel zout ghy u kanten
die vermaak fcheppen in verachtelijk van de
j vrouwen t-e Tpreken j waer van eenige zoo verdeko-
Uen, datter van hun in twijffel wort getrokken of
hyooknaGodsbeeltenisgefchapenzijn.
Hag. Zul-
pduiden mif bruiken het geen Paulus i, Cor. ii.

mm is hét beeld en d'heerlikheid Gods : maar de
I •''«w is des mans heerlikheid. Waer in Zy d'heilige Schrift
l'^geiifpreken, die in 't eerfte Capittel der fchepping
l^itdrulckelijk zeit:
Ïnde God fchiep den menfche na zij-·
ρ" heelde > na den heelde Gods fchiep hy hem > man ende rvtjf
If^iij) hyze. Waarom ook den zelfden Apoftel Galat,
r'l·, xxvil'l,
%c\t'.Want zoo vele als in Chrifius ge-
zijn, die hebben Chrifius angedaan. Baar cn is noch
h^cnoch Griek : daer en is noch dienftbare noch vrye : daar
niet man ende toijfi vant ghy alle zij teen in Chrifius

Jeful

-ocr page 223-

2o8 k L 1 Ο Ο S kraam

Jefm. Welkbeduitdatnochgeilachte, nochftaat,
noch kunne yemant ter weereld buiten Gods ver-
bond injefus Chiiftus en fluit. Zeker, het washeci
2,outeloos en ongerijmt te twijfïelen of God Eva
fcheppende, haare 2,iel ook begaaft zou hebben met
gerechtichcid en heilicheid, in dewelke zijne beel-
tenis voornamelik beftaat.
Zeew. Indien veel
Joffers wiilen met wat kraft van redenen ghy u weer
te breipen 5 zy zouden zich in ziiike krakeelen al-
tijd bp u beroepen. OnderentuiTen vèrbly ik my o-
ver'tgeen mydoor u is ingefcherpt. IVDsin 'er mijn
profijt mee te doen, zoo dikwils als dit gefchil 2,al
voorvallen, om alfoo degunftevan het zoetile deel
des werelds my niet t' eenemaal onweirdig te be-
toonen. Η
α g» Ghy zeght wel van 't zoetile deel
des weerelds. want, om de waarheid te fpreken,
daerisyetwes in haar dat men ziet, maer niet uit-
drukken kan, het geen alle welluilen, die in yemands
inbeelding konnen vallen, in zoetheid ver te boven
gaat. Gun my dat ik hier toe trekke 'tgeen Socra-
tes van Zich zeiven bekent. Hy , aan de welke de
Philofophie die geilrenge tuchtmeefterfle, en 't bloed

dat door den ouderdom in zijn aderen bevroren was,

dagelix leiTen gaf van koelheid en ingetogentheid,
fprekende by rlato van een voorworpfel der liefde:
xoo ik zeit hy, met mijn fchowder tegen den arrn
dacr van leende, t'famen in een boek lefende,
voeld
ik gelijk als ecnich gepikin mijn fchowder, dat van
daar tot mijn hart toe indrong, allenxkens een vrem-
de ritzeling, en een algemeene 'keteling door 't diep-
fte pit mijner beenderen ftierende.
Zeew. Zie daar i
de natuur der Hefde nae 't leven afgemaalt! Even zoo ^
gaat het daar mee toe. De groofte werken van dic
hartstocht ontltaan van de miniïe beginfelen , ^^aar

over

-ocr page 224-

κ L I ο ο S κ ii Α Α Μ
over ik haar gewoon ben by de nieuwe maan te gelij-
ken , die ten tijde van haar maandeiijke geboorte zoo
ftreépdunn'is, dat wyzemetgeen oogen en kennen
zien, doch daar nae bevintmen haar allenxkens zoo
aan te waiTen, dat de fijnile horens daar van tot een
groot rondeel te famen fluiten. Indien dit Socrates
gebeurt is, welkers lichaam nae 't verhaal van d'hof-
poppe Laïs, kower was als een ilokbeeld, hoe moe-
ten dan zomtijds jonge luiden te moe zijn, welkers
geeftich bloed noch in volle vaten fwiert, en wiens
natuur door geen onfpoet en is vermijnkt ? Η
α g.
Niet Socrates alleen, maer veel Godsgeleerde zelf,
hebben nootfakelijk zoo yetwes moeten voelen: want
iot wat eynde zouden zy anders getwijffelt hebben
^'fde vrouwen in 't algemeen oirdeel als vrouwen,
en niet eer als mannen zouden verfchijnen, om ons
in die gelukzalige ftaat niet meer tot bekoring te
IJiengen. Ζ
ε ε w. Ik en wiit niet dat luiden van
fiilkeflach, hun hoofd met diergelijke vifevafen bra-
■i^en, als die men gemdnelik, door een fonderling
yoorrecht, de wijfte van allen meintte wefen. Η
λ g.

twiilen noch over ^ngen, die duifentmaal uit-
fpoiiger zijn, zoo dat Vives zich met reden verv/on-
^t'rt hoe zydikwils's nachts konnen flapen, en niet
"^oor wanghefichten uit het bed worden gedreven ,
^lar Zy 's daags met zoo monfterachtige gefchillen
Jcbben befich geweeit. Zeew. Ik bid u wat oir-
^^clen zy van d'opilanding der vrouwen. Hag.
^cotüs zeit dat zyalle in manlijke kunne verrijzen
bullen , d' heilige Maaghd maar alleen* uitgheno-
"^^n· De nieticheid van dat gevoelen kon ik lich-
^^l'jk aanwijfen was het geen werk van een andr<?
plaats. Nu zeg ik maar hoe die dwaling bntftaan
üit het geen den Apoftel Ephef. iv,' xiir.

O ' zeit,

-ocr page 225-

110 KL 10 o s RKA AM.

Zeit j Tot d0t wy (tUe komen tot d' eenigheid dts geloofs, en dt
kemijfe des zoons Gods, tot eenen volkomen mm.
Want
daar wort niet gefprooken van elk een in 't bezonder,
maar van'tverborge lichaam Chrifti, 'twelk in hem
groeycn en bloeyen zal, tot dat het zijn'volmaakt-
heid, en gelijk als de mannelijken ouderdom bereikt
heeft; het gene maar in d' algemeine opftanding vol-
bracht zal worden. Ζ
ε ε w. Nu der dan zoo weer-
galooze zoetheid in een bevallik vrowmenfch is ge-
legen, wou ik wel wat beter verzien zijn, om hun
die 't 'er altijd op gelaan hebben de mond te iloppen.
Zoo weet ik van een Joodfch leeraar, die reden ge-
vende waarom 'tEeuwigwoord zijne menfchwording
Zoo langen tijd hadd uitgeftelt, niet anders
heeft we-
ten te zeggen , als dat de weereld toen vol "quade wij-
ven was, en dat vier duifenden jaren
niet een'goede
waren machtigh geweeil uit te leveren, om tot een
bequaem inftrument van die geheimenis te dienen.
Η
α g. Het gene ghy verzoukt heb ik eens gedaan in
een fchrift d^at over een jaar van my is uitgegeven.
Nu het zoo te paiTe komt, Zal ik 'er u morgen een
kopye van zenden, om tegenwoordichlijk tot wat an-
ders over te gaan. Ζ £
ε w. De beleeftheid heeft zo
wel haar ongemakken als yetwes ter wereld? en dit
bow ik'er wel een der voornaamite van, dat zy an-
dere de itoutheid geeft van haar te misbruiken j oir-
Zaak waerom ik de voornaamfte punten van dat fchrirC
voor de vrouwen, mondelinxuit u verzouke te lee-
ren i en wat zal het anders zijn dan redeneren? waar ;
op wy het fchijnen aan te leggen ? Ik bid u
zeg niy > ;
hoe ik hun bondichlijk zal tegenfpreken, die drijNj"
willen dat zygeen menfchen zijn, ja die
haar onder |
de monfters ftellen.
H a g. Uw luft is mijne wet. |
Arbeidzai^melijk te willen bewijfen dat de vrouwen i

' menfchen j

-ocr page 226-

κ L I ο ο S Κ R Α yi Μ. lil

menfchén iijn, zouw wefen als of yemand, met lan-
ge fwieren van woorden, poogde te betoonen dat
net dagh is wanneer de zon op de middagh brandt.
Wat is 'er klaarder als het geen wy te voren-uit de
fchepping hebben bygebrag^t; ik fchei dan hier van
om tot hun te komen die zeggen datze monfters
ïijn. Natuur , ftameren zy , ftelt zich altijd het
volmaaktile voor, te weten een knechjen ; als zy
door eenigh beletzel daar toe niet geraken en kan ,
door een tweede gepoog maakt zy dan een meis·*
jen, en hier om noemen de philofopheii de vrow
Êen vermijnktenenonvolmaaktenman. Droomen
van hariTenlOoze koppen die ik my verwonder dat
d'ArtZen aannemen, uit reden dat die ftellinge te-
gen d'ervarentheid en Gods voornemen ftrijt. Te-
gen d^ ervarenthdd5 want men ziet dat natuur iii
'i'moeders lichaam dikwils onvolmaakte knechjes
ti'elt 9 daer zy aan d'ander zijde ruilige en kloekzin-
i^ige meisjes vormt ; tegen Gods voorrierrien, 'twelk
J het menfchelijk geilacht te bewaren : tot welke
waring het vrowvolk nootfakélijk vereifcht wort^
^^^ regel dan van zulke lui is alfoo valich, als het
j ^^'"^ngeli is waarachtigh. Ja in tegendeel how ik
'''Ct Veel waarfchijnelijker dat natuur zich meermalen
meisje voorftelt als een knechje : om dat het
peer met haar overeenkomt, dat een man vele
Jrouwen hebbe , 'tgéen op veel plaatfen gebeurtj
l·^" (dat nergens gezien Wort5)eene vrow veel man*
Maar het gaat met bewijsredenen als het met
l^ylfken geld doet i honderd zijnder dickwils niet
Ijjaweird, en een mag zomtijds op tegen honderc.
IJ^n Zulken aart mein ik'erüeene te geven^ Vraag
If"^ lafteraars of zygelooven^ dat'er onder de zie-
|·ίπ verfcheidentheid van kunne Zou wefen : dat is
O a of'er

-ocr page 227-

ziz κ L I O O S KRAAM.

of'er manneken en wijfken onderzy. Ja zullen 7.y
niet zeggen, zoo
Zy hun geloove niet willen ver-
loochenen, en alle redelijkheid uitfchudden. Gre-
gor. Nazian. Orat. i i , quaj funebris efl: in lau-
dem fororis Gorgoni^
: O vrowUjke fiatuur Tjm Gorgo-
nin,
Zeit hy, die in de gemeine flrijd ter ialicheid, de
manlijke ver te hoven gtngt! hoe tafielijk hebt ghy betoont,
dat het onderfcheid van man en vrow in 't lichaam , en geen-
fins in de zile iy gelegen.
Indien de zielen dan malkan-
der gelijk zijn gefchapen , waarom gaan die fuffe
redeneerders , daar onderfcheit tuiï^hen verdich-
ten, het welke geen wefen en heeft dan in hun ver-
ftuikte liariTenen. Zoo men nu zegge, 't verichü
datter is uit het lichaam t'ontftaan j wie cn weet niet
dat d'orgelen uit dewelke degoetheid van geeft her-
voortkomt j in de vrouwen ruim zoo wel gellelt
zijn, als zy 'tin de mannen doen ? Vint mender ook
niet veel onder'tmannevolk die van oirdeel cn ver-
ftand zoo melijdelijk ontbloot zijn, dat zy , ont-
neem hun maar het minile
Zierkendaervan, naau-
lijx genoech zullen weten om voor heeften deur te
gaan ? Aan d'ander zijde zijn 'er geen joffers in al-
lerlei geleerde oefïeningen zoo
verwonderlijk uit-
ftekende , dat zy daar in fchijnen onderwefen m
die fchool waar in d' eerfte menfcli wier gelecrt,
cn
in de welke Paulus, van zoo grooten krijgsheld als
hy was, een grooter Leeraar wier gemaakt? Ver-
heel
u maar eens d'edele Anne Marie Schuurmans,
welkers fchriften men met den blootenhoofde, cn

by de fakkel moeft lefen, niet alsof zy gebrek had-
den van licht en klaarheid maar om door dat mid-
del meer werks van haar te maken. Het
geen onS
de Pocten van Pallas hebben nagelaten , en is met

dan een fabel en verdichtzel j doch die'tgelukjiecij

" ' \ λ·-'

-ocr page 228-

^ R L I ο ο S KRAAM. 213

van haar te zienbefchowt een waarachtige Pallas.
Volght dan uit het bygebraghte dit onwederfpreke-
iik beiluit, dat de vrouwen maar vrouwen en zijn
naden lichame : in het befte deel zijn wy beide
mannen ·, ja zoo 't ons mogelijk was van lichamen
te veranderen heur zielen zouden zoo mannelijk
werken in d'onze, als onze fich wijfelijk zouden
dragen in die daar
Zy mee bekleet zijn. Ζ ε ε w.
Daar is dan verwonderlijk veel in een vrow , ge-
lijkghy klaarlijk hebt bewezen, wel verftaande zoo
ïy heufch is en goet. Η α g. Ja het, en zoo veel
is 'er in, dat een vrow met een' wijze ziel het
befte gezelfchap is dat een man kan hebben : want
ioohet anders was God hadd hem liever een vriend
gefchapen dan een wijf. Ζ
ε ε w. Dit Zoo wefende
frijs ik het oirdecl van onzen
Mattheiis vojjïus, die
"ich in weinig dagen met een zoodanige, ten how-
Zal begeven. Η
α g. Van wegen de vrient-
ii'^.ap die tuffen uw beiden is, zal uwe pen hier op
^''doende zijn geweeft.
Zeew. Het is als ghy
^^gt. Η
α g. Zoo ik u durf bidden om een gunft-
''twijs dat ik onweirdig ben,' vint göet het verzouk
^ii ik doe van uw maaxel eens te mogen zien.
^^Ew. Terwijl ghy myom een gunftbewijs bid,
®ntfang ik'er van u vele. Maar, gebruikt in andere'
voorvallen het recht van te gebieden, en laat voor
p alleen d' eer van u te gehoorzamen. Η λ g. Ik
Moof u zoo te zullen doen j doch op deze voor-
!^iarde, datge my ilrax zult gehoorzamen zoo dikwils
u aal' gebieden my met uw geboden te begunfti-
t^n:want zoo doende wijs ik uw beleefde begeerte
af, en ik how mijn zeiven by de billikheid,die be-
pert dat ik u diene, zo wel door pligt van genegent-
als door verbintenis van dankbaarheid. Dat
O 5 ik

-ocr page 229-

α,14 Κ L I Ο Ο S KRAAM.

ik het doen lou met u mijn bruiloftdicht te vertonen
zal nimmer in piy vallen; evenwel xie het hier.

Oen tfOurotijL
.'tys zoQ zielbf-akend' jaar, all uw verliefdp weken
4-Zijn voor de wintertijd yeltykchtich heengeftreken,
Maar dat en mag geen quaad; vreeft daerom niet de dood,
Een leef bre ritxeling zal kruypen door uw ichoot.
Ghy zult, ik ftae daer voor, ghy fult u voelen fwiereij
Een vlam die meerder is , door ribben ende fpicren»
Dan die uw owde ziel, dc gulde zon u geeft.
Wanneer zy tot den leew gaat over uit de kreeft.
Het dikft bevroren nat zou zellif vloeyich worden,
Zoo een Prometheuskonft de hemelwijk van't norden.
Door d'een of d'ander weg, maar wift te geven part
Λΐη 't V uur y^n 't oog des Bruits, of van des Bruigoms hart-

Het o^ïlam des Bruigoms.

Gh.y, welkers fncêge hand, den Ondergoón tot leering»
De mate weet te flaan van pμntige regeering,
En'die herleven doet door eene pen van gput
Die 't noodlot overlang heeft in het graf geftout.
Kom , kom van 't ledek^nt; gae op uw fchpone wachten,
yermurruw daar uw hart in fmijdige gedachten.
Ha, ha, ik zie alreê u in haar kamer tréên,
Alwaar zy vreugden ftort, en bUkzemt lieflijkheên·
Ik moet met eene kus, dit laat ghy u ontüippen,
Gaan drukken mijne ziel op uwe frifle lippena ,
7-00 fraaakik avtzeny die in haar grootheid tart
De vlammen van uw oog en van mijn minnend hart.

ορβααη des Bruits.

En ghy, fchpontaljch dier, kom van uw koets ook tyen»
Vprlatend' het bezit van alle d' heerfchappyen,

Daar jeiighd van hcufcher aart u willig meê befchonk»
Als die ci'aanminnkheid drocgt Hatelijk te pronk. ^^

I ■ . ' ·

I

-ocr page 230-

κ L I ο ο S Κ Κ Α Α u. Hf

Ky die het vrouwevolk wou uit de weereld bannen >
Om allerlei gqiucht te fmaken doen de mannen,
En hadder noit gekent, die u kon zijn gelijk
Maer in de minfte gaaf, die in u ftaat te prijk.
Zoo dit niet zeker was hy hadde wederreden
Dat heni wangunftelijk te voren was ontiïopen,
En had hy door uw oog gevoelt geen minnefmart,
Hy had ontbloot geweeft van oogen en van hait.

Haar kleed'mge.

Maar ik zie u gedoft, ghy fteekt nu in de kleêren
Die u aan ialle kant hoogftatelijk vereeren:
Dat gaat ter deuren uit; neen, eerft noch eensnae'tglas
Om daar in te bezien of alles zy van pafs.
Ghy hoeft, verloofde Maaghd, ghy hoeft u voor de wanten >
Waar aan uw fpiegel hangt, zoo dikwils niet te planten :
Zijt ghy op voordeel uit, geef my uw oir te leên,
Befchow u in het hart van νοβϊια alleen.
De fpiegel kan niet doen dan aan u te vertoonen
De glanflen uws gezichts, de glooring uwer koonenj
Iii plaats dat ^y zult zien verwonderlijk gefart |

De kogels van uw oog in zijn doorfchoten hart.

De kergang.
Doch zie ik niet u bei paiTeren over ftraete?
^'•lijk hqt Pentheus docht, als 't brien hem had veriaeten,
Dat hy twee zonnen zag van. wondcrklare ftraal:
Z.00 denken wy van u tot noch toe allemaal.
^Iiar als ghy uit de kerk zult wezen weêrgekomen,
' il die hoedanicheid van u zijn wcghgenomen:
Als waier ende wijn gegoten in een glas,
'Zoo zult ghy met ubei maar eene wezen pas.
dan ontzagbaar hoofd, ghy fakkel der gemeente,
Chy Chriftelijk Levijt , ghy Engel in't gebeente,
Geef geef dit edel paar van Godcs wege part *

Aan all wat z;egening oit voorquam oog of hart.

O ^ Di

-ocr page 231-

iló

De zegening.

Springader aller ding > Alomgevierde Klaarheid ,
Oneindig Paradijs, ο Leven, Weg, en Waarheid:
Ghy ghy die alles weet, maak deze twee bekent,
Niet alles, maar den prijs van't zaligh zonder ent.
Geef datter uit hun heup geboren mogen worden
In wie godvruchticheidis vol van juifter orden,
In wie men vol van zap, befchouwe met veel blijk
Gedommelt onder een hun beider krooft gelijk.
Doe van hun goed beftier ons blijdelijk gewagen,
En laat hun noit van ramp en minft van minne klagen,
Maak door geen ouderdom of wanluft oir bewart,
Met weiljhaar vlammend oog,metnoort, zijn minnend hart.

Goede eier der

Maar ghy bejaarde lui! het fchijnt dat ghy haaft oirdeel*
Verlies te wefen winft, en rekent fchade voordeel,
Zoo endeloos een tal van alle lekkerniên
Is hier op uwen difch ordentelijk te zien.
Doch herflenloofe quant! alwaar de bron des levens»
De Min, hofmeefter is, daar zietmen alles tevens,
Hy wort gefchildert naakt, en zie de reden hier:
Om dat hy alles geeft en (paart zich niet een zier.
Mijn teere zanggodin zou noch wel langer kallen,
En had niet overlang de zilvre maan ftaan brallen;
Zy blaakt haaft als de zon de vader van 't geftart,
Maar niet als 'toog des Bruits of als des
Bruigoms hart.

Het vertrek ·να?ι de Brtiit.

Ghy dan tot noch toe maaghd, en morgen puik van vrouwen >
Hoe I meint ghy by de relt u langer noch te houwen ?
O neen, dat kan niet zijn, kom na uw bedde, komi
En fmaaker all'tgenucht van Venus heiligdom.
I|'j Gelijk ghy uw verftand rot noch toe hebt gehangen,
p< ^ ons na uwe maght te toeven en t'ontfangen, ^^

Pt]

ρ

Is

u

i·/.!

!

-ocr page 232-

KLIOOSKRAAM 1ΐ7

7.00 leg het nu te koft aan Voffim alleen,
En maakt hem een banket van uwe poefle leen.'
ac, doe gelijk ik zegj en doe het zonder vrefen,'
ly zult niet wezen weg, wanneer ghy weg zult wezen;
Waar ghy ook hene fpoeyt, of waar ghy ttaat en mart.
Ghy laat in hem uw oog, in hem Iaat ghy uw hart.

Het nj er trek 'van den Bruigom.

Weg is zy, en hy volght. Als langbekende vrinden
Malkander onverhoets in nieuwe kleêren vinden,
ftaan gelijk verzet, en draelen allebeê j
Niet anders gaat het toe in hunne legerfteê.
zielen overlang bekent in aller eeren
En kennen 't minfte niet de lichamen haar kleêren ;

Dit maakt hen wat verftelt en tamelijk bedeeil:
_ Een dingen dat de Bruit gewaar wort allermecft.
'•^y mag dan in 't begin wat her zijn endekarich,
Heur hart mag dobberen en kloppen oneenparich,
Maar alles is haaftwe!, zyfchenkthem yderpart
Als zy te voren deê heur oogenen heur hart.

De goê jmcht.

I^och eens gelukkig paar, noch eens voor'tallerlefte j
η wenfchen ugoê nacht, een ydernae zijn befte:
^"ray! hutzei onder een uw zmnen alle vijf
Tot datter van hen all maar eene volle 't lijf.
^'sghy zijt afgeilooft door't ilibberige zoenen
u de wufte Min met kruiden komen groenen,
Öoorv^elkers kriele geur ghy weer verkrijgen raeughd
I^n uitgekleinfden geeft van all uw levens jcughd.
Zal met zoo een vlam deurftralen uwe fpieren,
•^it hy u maken zal van twee tot een en viere.

anders hart.

O weergaeloofe vreughd ! ο ferripzoete fmart!
^^in, gae ik't mijne quijt, ichenk myeen an(

^ier eindigt het geen de niewgetroude belangt
daar nae fpreek ik de joffers, op de bruiloft tegen-
O 5· woordig

-ocr page 233-

ai8 κ l i o o s kraam

Ί woordig, een weinig aan. Zeew. Het geen ik
I in uw Echtzang het moeyelijxt van all reken, is dat
I elk twaalfde veirs op de zelfde manier eindigt : want
zoodanige maaxelskan menbequamelijkby 't bedde
van Procuftes gelijken. Dezen (als ghy weet) was zo
beeilich en onmedogend, dat hy alle gaften die toe
Zijnent ter herberg quamen 3 in zekre rollekoets deê
liggen; en wel hen die met de maat daar van juiit over
een quamen; anderfins zoo zy langer waren als de
bedfteê, liet hy hen de beenen zoo ver afhakken, tot
dat zy mer de lengte daar van effen uitquamen, en te
kort wezende trok hy hun hals en voeten met touwen
Zoo veel uit, als het van noo was om dé plaats naau-
puntelijk te vervullen. Gelijk het dan bykuns onmo-
gelijk is een gedaght te vinden dat met het lichaam
van een zeker getal van regels gepaftelijk over een
kome, gefchiethetgemeinelijkdatmen daar of over-
tollige woorden by doe, of alles te zeer befnoeye, 2,0
dat het gedight of zenuwloos wortof duifter. Van
bei deez uiteinden hebt ghy u zeer omzichtelijk we-
ten te wachten , het geen ook waargenomen zal we-
zen in de veirzen waar mee ghy 't vrowgetimmer aan-
I fpreekt, die ik verlang te zien
Ha g. Ghyenmeught

niette vergeefs van my begeeren. Zoo rollen zy:
ii '

En ghy doorhonieht volk, wiens lodderlijke glooring
Het ongevoeliikxt nart kan brengen tot bekooring:
Wiens ,wenlcen is gebiên, wiens minile woord een wet,
Daar niemand tegen heeft als die 't in d'herflens Iet j
Wil mymïjn eerfte beê beleefdelijk vergunnen ,
Zoo moet ik na den eifch, uw naam blafoenenkunnen:
Hoor mijne Zanggodin : zy raat u niet een ding
Dat ik, 'behaaght het u, niet met u en volbring.
Nu 't eerftgeboortighzap doortintelt uwe ipieren,
£n nu ghy voelt uw bloed in volle vaten fwieren»

Erkcfl

-ocr page 234-

κ L I ο ο S KRAAM Jig

Erken demoedelijk Mins triomfante boog.
En huift hem in uw hart als ghy het doet in 't oog.
Den tijd, gelijk men zeit, is aan geen paal gebonden t
Geen tegenwoordicheid en worter in bevonden,
Het gene men zoo noemt is niet dan eenen knoop
Van dat verleden is en krijgen zal zijn loop.
Wat ondermanig is gaat wonderlijk onzeker: '
Want wat gebeijrter niet zelf tuffen lip en beker ?
Steil daarom niet meer uit, maar befig nu ghy meugd
Den adelijken glans van uwe prille jeughd.
Indien naturesgunft, detooverende fchoonheid.
Die op uw aangeiicht zich mildelijk ten toon ipreit
Maaroogenblikkigis, gebruikbaar eerzevliet,
Dochkanzy houwen ftant, beny haar ons dan niet.
''"^''eldan, me-φeelgenoot; vergun my u te kuffen,
Laat ik'er tarten in en duiven ende muflën:
Dat hebt ghy altoos weg, en dat had mede fmaak,
Ha watfchuilt in uw mond een mateloos vermaak ί
't Ε η kan niet anders zij η of eene van de kolen,
Die met haar fparklend' vuurden hemel fteedsbedolen.
Een tintelrij ke ftarr moet hier gefmolten zijn,
C'elijkmen fuiker fmelt in vorllelijke wijn. ^ " ~ -

Met wat een zielgenucht gevoel ik my deurftr^cn
'^oodikwils als ik kus deez' vleefige koralen ?

Mijn mond heeft geen talent, waer mee zy 't u beduid',
, Verzoet haar door een zoen, zoo boezem ik het uit.
j^Iiar arme kruipeling! ik hiel uw lippen rofen
y rogcn door het kleur waar mee zy puntich blofen j
Öoch laas! zy zijn van vuur, en ik bewijs het dus;
, ftekenmy inbrandzoodikwilsikze kus.
^^lii evenwel geen noot, ik zal my op haar wreken;
nu, aanminnich dier wil my zoo niet veΓfteken^
^•oor in een klein beilag een wondergroote leer,
Verwaereloofde vreughd en krijgt men nimmer weêr. --

Jeew. Ik vinde dat ghy geen ongelijk hebt met
Plooeen wijze tebefluitenj aangehenghy uw ge-

buur-

-ocr page 235-

ασ KLlOOSKR^yiM

buurrinne nietonaardichlijk konde zoenen. Maar u
is wel bekent, geloofik, de vermaning van Socrates
by Plato, dat men zich wachten moet van fchoone
dieren te kuflen , om reden dat onze ziel door de
Zoetheid daar van , gelijk ais ten teenen uit wort ge-
trokken. Η
AG. Ook wift ik wel wat een mijner
vrienden in zoodanige gelegentheid eens was weder-
varen. Ik heb dat hy my zei te gevoelen aldus uit-
gedrukt :

Ik zoog, (o zoete zaak!) ik zoog eens uit de tippen
Van Engel lijke lippen
Meer honigwijn al een,
Dan \ran Cupidoos rot oit dede 't algemeen.
My docht ik was geftelt ten toppe van 't verblyen;
Wanneer in my quam glyen,
Ik weet niet wat voor gift,
Dat my een vremtgejeuk heeft in het hart gegrift.
Dus zien wy wufte byên , als afgerichte valken,
Bywijlèn wel verfchalkcn
En handelen een beer:
Hy gaat om honig uit en keert geileken weêr.

Maar ik en ben zoo zoet van zout niet, (tm dolce dt
f(ile\)
dat ik op alle merkten zou verlieven. Ζ ε ε w-
OnderentuiTen is het vremt om lezen hoe een der wij-
Ze by Max.Tyrius, deweirdye der
kusjes voorftelc.
Een iladmeimanhafteburgers bevolkert
hebbende,
begeert hy niet dat wanneer yemand van hen allen een
heldenfeit in den oorlog verricht heeft , dat men hem
metkroonen of ftokbeelden vereere, gelijk de nw-
niervan die tijden mebraght: maar voorde
grootftc
loon van allen, laathy hemeénekus toe , met oor-
lof van
die te beileden op die lippen van het fchoonftc
fchepzel der ganfche vergadering. Datter dan een
wonderlijke weelde uit zoentjensis te rapen, bhj"

-ocr page 236-

κ l i ο os ΚΚ α α μ.
claarder als den dagh; maer wat is 'er d' oirzaak van ?
)it zeg "er toe :

let loddcrlijke root dat wy zien'vermillioenen
}i· lippen van de mond der gene die wy zoenen ,
Wort, by die tot de grond van alles dringen in,
Gezeit te wezen bloed j en in een goede zin.
, indien onze ziel is in het bloed gelegen,
Gelijk als Wijze lui daar niet en hebben tegen;
Als minnaarskuffen zich, door hulp van 'tmondgevlci.
Zoo kuffen zich ook meê hun zielen allebei.
Terwijl dat ik dan kufs , en van mij η ander leven
Hetkusjendatikgeef, my weder wort gegeven,
'Z.00 koppelt het aan een en haar' en mijne.ziel.
Waar doormen wederzijds vanpuikgcnuchten kriel.

Η AG. Het is gceftich gevonden, maer laat ons de
wire reden wat naeder .treffen. Daar en is niet dat
wy heftiger begeeren 5 als vereenichtte worden met
dewe beminnen, in welke vereening d'hoogftewei-
luft is gelegen. Nu is het üeker dat hy die zijn' be-
minde kuit, daar meerder meê vereenigt wort als
heur maer flechtelijk in 't oppervelaanraakt: want
Wrkuirende zuight hy yetwes in (ten minften ge-
loof^thy 2,00tcdoen,) van'tgene zy in onzienlijke
dampen uitwa^iïemt. Het welke, buiten t wijffel veel ^
''leer plaatfe grijpt I 'zoo hy haar voor dc mond kuit:
J^'ant dan zuight hy niet alleenlijk yetwes in , maar
^y 2.uigt dat in,..'t welk.uithet harröèr jqffrouw voort-
^oint, haren'geeit te weten ^ dieuir'dfe2·uiverίl·e, de
Qunfte en de volmaaktfte deelen des bloé Js iVbféftaan^
γί dele gaat dadelijk tot zijn eigen hart inbooren j
'waar zy ons door haar veelvoudige fwieren met zoo^
^eel lieffelijkheids kittelt, dat het onmogelijk is yct
toeters hierom'laagtefmaaken, indien d'airde'niet
"^eenen hemel wier verandert. Ζ
ε ε w« Uit hef
■ · gcenè

-ocr page 237-

iiz Κ L Τ O O S t Κ Α AU

fene door u is bygebraght, verftaeik volkomentlijk
e reden van dat uw vriendjna het kuiTen eener fchoo-
ne mond, gevoelde. Daar komen (na uwe leer) eeni-
gegeesjesjdietiithetbeminde voorworpfel onzicht-
baarlijk afftralen, dewelke yemand geneigt vindend'
om haar t'ontfangen 5 den weg tot zijn harte kiefen:
alwaar zy (zoo verbeel ik het my) in haafticheid te za-
men loopcnde , ftremmen en tot bloed worden ver-
andert , even gelijk wy zien , over een fpiegel aefe-
mende, datze met water word betrokken : in voegen
dat een anders bloed vermengt wezende met het on-
ze, wy ons zeiven niet eigentlijk meer toekomen j
noch ook heel zijn aan een ander, gevoelend' ik en
weet niet wat voor een' ritzeling die onder geen by-
2onderenaam vervat kan worden j want alzoo yder
ding een zekte naam is gegeven, om 't een van 't an-
der bequamelijk t'onderfcheiden , daar yetwes een
kortbegrijp is van all watter onder de zinnen valt, ik
bid u, wat eige naam Zal men daar aan befchafFen,
Η
α g. Ghy drukt u zeiven zeer gelukkelijk uif-
Ζ Ε Ε w. Zoo hebt ghy gedaan in alles wat ik u heb
hooren voortbrengen. Indien ik een menfch van
verdienilwas, ik zou zeggen datge my gekocht hac
voor zoo veel Ichoone dingen als gyme
geweirdigt
hebt te keren. Η α g. Ghy verbint my t;en hoog-
ften door zoo een eertijtel, en deze belijdenis wil ik
datmy tegenwoordelijk , in plaats van dankzegging»
die ik u daar over fchuldig ben, verllrekke. Ζ ε e\V'
Ik
Zou niet ongeraden vinden dat ghy all watter tuf-
fen ons is voorgevallen, aan een fchakelde, om het
den Bruigom ter hand te ftellen. Het is onmogelijk
dat het op de bruiloft niet aangenaam zou wezen:
Want op zulke plaatfen worden de punten, daar v/y
van gefproken hebben veeltijds verhandelt. η α g^

-ocr page 238-

κ L I ο ο S Κ R Α yS Μ
I Ik ÏOU het wel doen 2.0 my de langheid daer van niet
cn vervaarde. Zeew. Geen luiden - van oirdeel
7,ullen het 2,00 nemen: want zy en achten geen fchrif-
tenlang ofkort te wezen om dat zyjuift veel of wei-
nig papiers beftaan. Men moet zeggen all watter
voorvalt, en veel voorvallen maken veel bedenkin-
i gen, die veel woorden en papier vereifchen om ont-
vouwen te worden. Een fchrift van vier vellen kan
kort zijn, en een van vier regulen lang, want Zulke
dingen en worden niet by de fpan gemeten , en de
kortheid van fchrijven is het volmaakte afzetzel der
lichamen gelijk, dat zoo wel fautig wort gerekent zoo
aen derby-als zoo men der af-doe.
Hag. Gy be-
geert dan dat een fchrift, hoe lang het ook mag wezen>
, kortgezeit moet worden, indien het alles heeft datter
van noo is om zich wel te doen verilaan,zonder datter
overtollige woorden in komen. Ζ
ε ew» Zo mein
en alp uw' dingen hebben deez' hoedanicheid.
^ Α G. Ik will dan uw raad volgen, en zo het is als ghy
Jenkt, zal ik'er den Bruigom geen ondienft mee
"^oen. Vaar wel onderentuilen en gelieft dagelijx te
I 'Scnken aan een die zich meer acht dan te voor, zedert
m hem met uw' vriendfchap hebt befchonken»
Ueew. Ik en wil niet levén zonder dat. Hag.
I^'och ik zonder d'eer van my te noemen.

Uv»'verplichte dienaar (^Ct

Λ

Or

-ocr page 239-

Op een

KRANS en FESTOEN,

Gefihildert door

Juifr. MARGARIETA de HEER.

Aan

SI Μ ON ABBES GABBEMA.

OSchrandre Gabbema, u tuin mach Roozen geven
Van veelderley koleur.
En bloemen zoet van geur,

Die voor een korten tijd daar ^ierlik ftaan en leven:

Dc Iiand van Margariet , een Parel van de vrouwen j
Zaait door haar verfpen^eel
Veel bloemen op 't paneel,

Die jaren in en uit haar itant en wezen houwen.

Sy vlecht Feftoen en Krans eo 5ierHk dat geen' oogen
Zich daar aan zat en zien j
De lecki'e honig-bien

Die vliegen hier op aan, maar vinden zich bedroogen.

O Zeuxis uw pen5eel koft vogelen verleyen;
Dat was een mannedaat j
Maar ziet, nu heden gaat

Een teedreVrouwen handt met deze lauren gleyen.

Lof heb de fchilderkunil: en Gabbema uw' Roozen
Zijn, door haar reuk, vol eer:
." Maar gun juffrou de Η
ε ε r

Eengróoter roem a terwijl haar bloemen eeuwen blooïcn.

, " H: zweerd5.

TE^

-ocr page 240-

-I

TER BRUILOFTE

Van den hoogen edelen gefirengen Heere,

PETER NOOMS,

Baron des H. R. Rijcks, Heere
van Arelanderveen.

In de hüoge edele Jofer,

BEATRIX ADRIANA RAM

VAN S C Η Α L C Κ W Y C K.

D

Έ Σ t I C :E S Α Ν 1 Μ π.

Ereisluft, om te zien wat vreemtisenuitheemfch,
Dezeden, enlietvolck, en tongen t'onderfcheidcn,
Had
Nooms gevoert aen't hof en d'oevers van den Teems,
En daer de Seine vloeit door zegenrijcke weiden,

Hy keerde in 't vaderlant, vernoeght om 't geen hy zagh
tn hoorde, en overwoeghby wijl zijn wedervaeren.
Niet zonder hoop om eens , op eenen hoogen dagh,
''ichwettigh met zijn ga voor't hoogh altaer te paren.

^e hemel will wat lot zij η jeiight befchoren was,
'7 niet, en wenlchtedat zijn toelegh moghtgelucketi.
, Hy minde alreede in 't hart, gereet, als zuiver was,
^ Ontfangen zulck een beelt als Godt hierin zou drucken»
Met die gedachten fpoeit hy vierigh naer de kerck,
roept den hemel aen : O Godt, op uw behagen
Eerwacht ick mij ne Br uit te kennen door een merck ,
my gebiet mij η trouw en j eught haer op te draegen.
indien my dit geluck gebeuren magh, O Godt,

Ρ »k Ver-

-ocr page 241-

Κ L I Ό ο S Κ R Α Α Μ.
■^k Verbintme aen uwen dienft, te kleen voor zulck een waci'dc,

En wijde u d' eerfte fpruit, uit danck voor dit genot,
Den voorfmaeck van uw heil, een zaligheit op d' aerde.

Zoo bidt liy, en ziet om, volyver, naer't poortael,
Daer komt
Beatrix met haer moeder aengetreden,
Gelijck een morgenftont, cn voert den morgenilrael
In 't voorhooft, en een' glans van fchoonheit en van zeden.

Het blonde hair om 't hooft, de lely en de roos,
Vol levens, en vol geurs, op lippen , mont en kaeckcn»

Getuigen hoe Natuur den morgenftont verkoos
Tot voor beelt, om door deze een edel hart te blaeckcn.

Z,y hoeft geen toifel, noch geencuiterlijcke pracht
Vanrijck borduurfel, noch gelleente, noch gewaeden t

Dees fchoonheit, rijck genoegh, en in haer volle kracht j
Dit lichacm, fchoon van leeft, ontleent hier geen cicraden.

Maer als zy voor 't altaer godtvruchtighnederknielt,
Zich zegent met Godts ICruis, en toegevouwe handen,
Haere oogen ilaet op Godt, die al 't gefchapen zielt t
En d'oogen fchooner dan dezilvre lampen branden ;

Danfchijntzehem geenmenich, maereereenSerafijn,
Wiens gloet zijn hartontvonckt. ο fterfelijke menfchcn,
Waer ben ick ? wie verfchijnt my hierin dezen fchijn,
Gewis een Zaligheitop d'aerde, om na te'wenfchen?

Zoo fprecckt hy, en een galm van 't heiligh kerckgewelf
Schijnt hem, alleen en ftil, te luifteren in d' ooren:

Dat is uw halve xiel: dat is de lieffte zelf.
Uw vryheerfchap door 't lot des hemels toebefchoffn.

Nuftaethy, als verrukt, vereenight zijn gebeên
Met haer gebedt, enzangk, en edele manieren.

Hy wieroockt Gode in 't harte, om dat hem dees vcrfchecn >
Die alle harten treckt en ketent aen haer zwieren.

Zy rijft eerbiedighlijckten lefte, aen 's moeders zj,
En fcheit van hier, cn daelt van d' ingewijde trappen, ;

Vol aendachts, onverzaet van 'tfeeft en jaergety,
Gcvolghtvan'sRijcksBaron,
op'tfpoorvaohaereftappen-

Wat dienften vallen hem te laftigh, omhaergunft
Te winnen, dagh op dagh, cn d'ouders te beweegen ?

De wackre Min is kloeck, en afgerecht op kunft ,

-ocr page 242-

κ L I ο ο S Κ Α Α Α Μ. lif

Van vryen, dacr men hoopt op dien gewenfchten zegen;

Die valt hem in den fchoot, op 't Itemmen van haer' wil
Met zijnen wil en wenfch: en d'onwerzierde Hymea

Geleit de bloode Bruit, nu root van fchaemte > en Uil j
Naer'tkuifchebruiloftsbedde, op feeftmuzijckenrijmert»

De fpeelnoots zingen: fchep nu moedt, ó iclipone Maeght i'
Wy zien hoe d' Engelen uw ledekant beftrojen,

Hoe 't hooge bruiloftsbed de rijcksbaronnen draeght,
Waer voor d' erfvyanden van 't Roomfche Rijck verlchojéfl.

Zoo mengen Schalckwijckzich, en Arelanderveen>
De Leek en oude Rijn, als trouwe nacgebuuren,

üutfthoren, Egmont, Nooms, en Rammen oiidereeni'
Zoo kan de ftam en 't huis den grijzen tijt verduuren.

De Lente noopt uw Min, en lacht u weligh toe.
Terwijlze 't jaer belooft met vrucht en ooft te kroonen,
Uw liefde bloeje engroeje, en nimmer kuflens moe»
Verbinde u met een' bant van dochteren en zoonen.

J. V, VoNDEI^i

Op de Niemeerlmdfche Volckplantinge.

leu Nederland naer eyfch deürarbeyd en bebout
^^Sou (meentmen) vruchtrijckfijn bynaer aen alle kantefli
'Tisweleens waerd verfochtj en daeromfalnu'tOud

van iijn' borgery in 't Nieuwe gaen verplanten:
Soo heeft oud Roomen oockfijn borgers menigmael
^'^or fijn gebied gefaeyt en uyt iijn' veft gedrongen,
^^ ^^aerom het oock tot noch voetftappen van lijn' tael
'^ielietop Spaenfche, Franfcheen Italjaenfché tongen.
, God maeck de bouweren ten bouwe foo bequaem
^'>wil(icesPlantery met wasdom foo verfijeken i
Dat vry in ietwat meer als in den blooten naém
'^icu Nederknd voortaen het Oude maggelijdken.'

J. de. Decker
Ρ a Aan

u

-ocr page 243-

Aan den Heer

S I Μ O Ν VAN Ρ Ε Τ Κ O M,

Agent van zijn Kon. Maj. van Denemarken, &c.
in Braband en Vlaanderen.

Dle'tbloet gelijk een beek, door't ilaal, kngf d'aart dojt |
bruizen.

Vereert men met de naam van een doorluchtigh heldt.
Mijn minfte wercken zijn, dat tuigen zoo veel huizen,

Doorluchtiger dan 't werk van 't woedend' oorloogsveldt. i
Vraagt gy dan wat ik werk, dat heldenwerck durft wraaken ? ;
Mijn werck , daar ik op roem, beftaat in glazemaaken.

Jan VOS.

0/ de

Nederlandtfche
W O O R D Ε N-S CHAT

Van

JOAN HOFMAN,

ONeêrlandt, wie is u in fpraak gelijk ?

Zoo kort 3 zoonet, zoozin-,zoowoordcn-ryki
Niet dat ik, van een ydle waan bezeeten 5
Wil onze Taal de Paradijs-taal heeten;
Maar 't dunktme vremdt dat ghy uw fuivre fpraak
Befmet, en vindt in een onzuivre fmaak. ,

Wilt ghy uw Ghout voor Zilver ghaan opzetten, j
En wiffelen u zy' voar vuile ilettcn ? ^

-ocr page 244-

klioos kraam zx^

Zoo koomt het als g' uw eighe Taal verfmaat,
Dat ghy u fclf nóch anderen verftaat.
Dit wanghebruik van Hóllandts Landtghenooten
Heeftu op'tleftö! Hofman nóch verdrooten.
O Nederlandt bedank zijn' wakkre vlyt,
Die tót uw nut nóch g,rbeidt fpaart nóch tijdt.

R. Anslo,

TROOST IN DROEFHEID,
Aan den Eerwaardigen, Godzaligen

D.REIMERUS LIGARIUS,

Over 't droevig verongelukken van x,ijn eenigeh
nmr-hem-gmoemden Zoon.

O Trooft-born van u Maagen!
Hoe vind men U zo troofteloos verflagen,

Als of uw leevens luit
Was t' eenemaal van 't water uy tgebluft ?

Helaes! ik zie u daalen,
Om uyt de Gracht uw dooden Zoon te haaien 1

Help Godt i^wat ongeluk!
Sezwijktgy niet in zulk een zwaaren druk ?

Rijs! rijs! beklemde leeden, '
^ink niet te diep in uw verflagentheden >

Verdrenkt niet in getraan 5
Om dat uw Zoon in water is vergaan. i'I

Gy wandelt op de fpooren 5 ^ .
öie Job u ging erbarmelijk te vooren: - jiC*

Wil Godt, in onzen tijd, ' ^ - ^

Aan ons doen Zien , datgy Jobs lijden lijdt?

Ρ 3

IL

-ocr page 245-

Κ L 7 O O S Κ R Α yi Μ

Zo houd u ilechts geduldig,
En denkt, gy zijt aan God noch meerder fchuldig.

Zet uwe voeten vaft,
Hy proeft dijn hert, die u zo zwaar belaft.

Laat u geen ramp vertfaagen,
God weet hoe veel u fchouders konnen draagen.

Uw kruistong trooftten elk:
Dat nu geen vlaag uw mirrhenbladt verwelk.

Toon ons nu met den daade
De zoetheid van Gods bittere ongenade.

Hoe! weigertgyvoord-aan
Met Jefus kruis naar Golgatha te gaan ?

Gy trouwe Knecht des Heeren,
Grijp moet 3 G ods heil zal al uw rampen keeren:

Die d'Aard met nacht bekleedt,
Is 's morgens weer met helder licht gerecdt.

Wenft gy noch eens te kuilen,
De mondt j daar 't nat hetleeven in moeft bluiïen ?

Zoo kus j meteenen zoen,
Dc fchuldwraak af, van Gods rechtvaardig doen.

Gy Moeder, laat u trooften.
Het droevig weft verquikt door 't bloozend ooilen^

Verheug u, datdeblaan
Van uiven Stam tot in den Hemel ftaan.

Den Schepper had behaagen
In 't bloejend loof, dat uwe takken draagen.

Des plukt zijn heyl'ge handt
Een fpruytzel af, van zijn beminde plant j

Ay! wild hem dit gedoogen :
Die alles geeft zouw die dit niet vermogen ?

Gy Zufters, ftil uw klacht:
Dit offer heeft Gods gram gemoedt verzacht.

De zwaare Donder-wolken
Verdreven haaft van Gods beminde volken.

Vci

-ocr page 246-

κ L τ ο ο S KRAAM, aji

Deftraf, aan u gefchiedt,
Getuyght 5 dat Godt noch naar uw fchoonheyd ziet:

Dies droog uw natte wangen ,
En tooi u, om van J
ε s υ s 2.ijn t'ontfangen.

Ga Hem van ver te moedt:
Zijn zoet gezicht maakt alle quaalen zoet.

Doorpijnde Stam en Telgen,
Gy fiddert, omdeeZ' artzeny te zwelgen.

Maar kent Gy 't kruys-kruyd t niet ?
Ofwild gy niet, dat 's Heeren wil gcfchiedt ?

Of kunt gy niet bevroeden,
Dat Hy verlaat, en echter kan behoeden ?

Zie daar! gy tuymelt ilrax 5
Alshy u zend, een weinig ongemaks.

't Is waar 5 ρ legt gedolven
lil angft-en quaal-en wee-en jammer-golven;

Maar die u hier in ftort,
Isdiensgenaa nu t'eenemaal verkort ?

Dat zult gy niet gelooven.
wacht dan hulp en zaligheyd van boven.

Gedult in hartenwee
li bitter j maar brengt zoete vruchten mee.

GRAF-REEG ELS.

Hier ruft ReimEER in d' Aard, die d'garde heeft begecven.
Toen hy in 't Wmter fturf, verveorfde Zi el het leeven.
Zo lèurfzijn Adams-vlees in 'i reater vm den Doop.
Gods Liefde die verwon zijn vnfi Geloove en Hoop.

J. v. Duisberg.

ρ 4 TER

-ocr page 247-

lp

TER BRUILOFT Ε

Van Monfr.

kornelis klokke;

Enfufr.

η ε l ε ν α de z'w α α ν.

ΛΤ Υη "Zang-Goddinne zal nu van geen beuzelingen,

Of Griefch' Heleene zingen,
Die Ledaas Dóchter was, gewonnen by Jupyn ,

Wanneer hy inde fchyn ,
Van een zang-zoete Zwaan zyn Gódlyk lichaam vórnade,

En zoo haar fchoot beftórmdc.
Ik zingh nu van Η
ε l ε ε ν' , een Dochter van De Ζ w α ak ·'

Daar Priams Zoon niet aan
Tepas zal koomen, om dieSchoone te genaaken >

En met gewelkt te fchaaken,
Als MenelaüSjVrouw, fchoon Venus hembeloofdt

Hadd', vöor den appel, 'tooft
DerGooden, deezeMaaght, omdathy, tot haaV voordeel i

Gefprooken heeft, het oordeel.
Maar die vrywilligh, door 't beftuur des Hemels gaat,
MetKLOKK', ind'Echte-Staat,
II En niet zal worden , met verlies van goedt en leeven,
II Geëifcht, omwee'r tegeeven j

Gelyk de Grieken dee'n, die daarom} door een Heir,

Gewaapendt met gewier,
Na vyfpaarjaarenkrygs, beibnden'touwdeTroijen,

Ten grond' toe uit te roijen.
Wat gingk de kreet daar naar, wanneer de felle brandt

Hadt alles aangcrandt.
De klókken bromden, met afgryfzelyk geklaater :

Brandt! brandt! brandt 1 waater ! waater !
Nu fmeuldt tèr Gouw een vUm, ilie 5inon niet gefticht

tkcft'

-ocr page 248-

Κ L I O O S ViK Α Α Μ

Heeft, maar het Pafós-Wicht.
Waar door men geenfins zal Haar ondergangk aanichouwen;

Maar huizen door zien bouwen.
Dies üaat de Gouwfche Κ
l ο κ κ' van blydtfchap: hier is, in

Myn muuren, brandt van Minn'
Waar aan dat Hymen tans zyn fakkel gaatontileekcn,

En dus begint te fpreeken :
Der Goeden wil is dat Η
ε l ε ε n' zy K. l ο κ κ ε s Vrouw j
Zy zeeg'nenhaareTrouw. |

F, Snellinx,

235

G Ε L U C Κ
(ten de E. Σ. Heer en
REGEERD ERS van AMSTERDAM '

Jn h^er

Μ

lEUWE STADTHUIS'.

Oorluchte Stichteren van 's Werelts Achtfte Wonder ,
y Van ioo veel fteens om hoogh, op foo veel houts van ond'er,
I« foo veel koilelijcks ioo konllelijck verwrocht,
■,ίιι foo veel heerlij ckheyts tot foo veel nuts gebrocht t
die u macht en pracht met reden gaf te voegen,
"0(1 gey' y ij^ Gebouw met reden en genoegen
J<^toonenwieghyzijt} en, daerick'talinüuyt,

zy daer eeuwig in, en onheyl eeuwig uyt.
. s 'toock foo voorgefchickt dat deiè mann're muuren
/sAerdtrijcks uytterfte niet hebben te verduuren
^n werdt het noodig dat het negende verfchijn ,
pi'tachtfte W'onders-wcrck nakomeling tczijn;

uwer Vad'ren God, God, uwer kind'ren Vader,
füonabyu, zy die kind'ren foo veel nader,

. Ρ j· Dat

-ocr page 249-

5 3 4 κ l i o o s κ k^a α μ

Dat hare welvaert noch een Huys böuw', en beiit.
Daer by dit nieuwe fta, als 't oude iiondt by dit.

const anter

O/) rftfW

ZEESLAG

tufichen den

TÜRCK enVENETIAEN.

In den jare i6f6.

O

F fchoon Sint Marcus Leeu wit mack fchijnt of gedwccj
En boecken vleugelen voor wapens voert en vlimmen :
Hy weet nochtans, als 't naeut, afgrijiTelijck te grimmen»
Ja vetten roof in 't diep te vatten van de zee:
't Bleeck korts, als hy met bus en fabel fcherp van fneê
Het Ottomanfche boordt ftouthertig dorft beklimmen,
En lijeken fonder tal na 't Weeke rijckder ichimmen

A&nden in 't geficht der Byfantijnfche ree.
Nu mag de Chrifte kiel voortaan d' ^geefche baren
En'tMiddellandfche mcir met min gevaers bevaren:

Ja foo maer altemet de Machometfche maen
Haer' hoornen voelen mogt van fulck'een' fwijn veraiTchciii
Sy fouden niet alleen vergeeten meer te waiTen,
Maer all Jiaer zee-gefag üen krimpen en vergaen.

j. de Decker·

X O O-i

-ocr page 250-

TOONEELKRANS ^^^

voor den E. Jongelingk

NIKOLAESvan VLOOSWYCK,

jofn hy de rel 'vm Filedonius ofLufihart, ly Br. Frmcifcus vm
dm Enden , op 's Wyzemans fpreuck, door x,yne Latymfien
te/itooneelegevoert , %oo lofiijck enfiichtig uitbeelde.

MACTE NOVA yiRTUTE PUER.

OV L O O S W Y C Κ, die vanBloemwijck naer 't Latijn
Uw'naem ontleent, hoe hebtghy, indenfchijn
Van Filedoon, ons met Latijnfche vaerzen
Gedicht, daar 't volck in d' overoude laerzen
U heene en weer zagh treên op ,'t hoogh tooneel!
Ghy toonde in 'C klein Wat Cebes tafereel
't groot elck leert met maght van perfonaedjen,
Cevoert in 't perck der weerelt, vol ftellaed) en .
Volaerdtfchgewoeli Men zagh hoe wulpfchejeught
^ Verdwaelt van 't padt en heilzaam fpoor der Deught,
i^n endelijck, nadoorgeftrede elende,
^sreickt dit langgewenfcht en zaligh ende,
Waertoe elck van den hemel is gefchickt,
Hoe heeft uw rol 't aenfchouwershart verquickt i
'^cn geeft gefterckt met eedle wieroockreucken
^'Jn leeringen engoddelijckeipreucken I

De Wi) zeman > die wulpfcheit toomt door vrees
I En fchrick Voor 't ende, ons naer den tempel wees
[>^'511 uw tooneel, metveelerhandeftaeten
^"Ueet, daer ghy de weerelt leert veriaeten,
Eiid'ydelheit, die, alseenmift, verdwijnt
In leerzaem brein, waer 't hemelfch licht verfchij nt-
^ievrolijck leert en fticht verdient Godts prijzen,
wij sheit is een zelve, t'onderwijzen
in middelen vericheiden. Wijsheit ipreeckt
kercke, fchoole» en fcho-uburgh: hier ontbreeck^

Geen

-ocr page 251-

klioos kraam.
cjcen tong j noch ipraeck. Zy kan oock zwijgend wertkei
In 't menfchen hart, enpreeckt door ilomme mercken:
Want boeckftaef, verf, en print haer' zin bedui't,
En beelt voor oogh en brein haeu* ooghmerck uit.
Z,ydreight, en noodt door fti-aifen, en belooning,
In fchilderyeof levende vertooning

Vangoeten quaet, naerelx verfcheidenaert.
Dat dwaelenden te recht brengt, en herbaert.
2,00 moet uw jeught, gelijck eenbljoem, opluicken,'
En 's levens lent tot 's burgers heil getruickexi, i

Wie vroegh aldus de Hangen worgen kan , !

Ontwart de fchoole, en worteenStaetnutman. '

J. v. Vondel,

HET J Α Α R G Ε Τ Y j

van i

HERODES BOORTE DAG.

OGruwefikke dans! ο Godvergeete fpronggen I ^

Van ziïlckeen fchoone maagd, op 's koningsboorte fee»>j
Te dartel ujtge voert, te veel daar voor bedonggen; 1

Des elck de nafmart noch in 's Vor'ften aanzicht leeft.
Dat hoofd was meerder waard dan zeeven koningkriikken.

De Tonge van Sant Jan de Wereld overwoog.
AJsminne't hart bezit, danmoet dereedwi wiikken.
Een Man vergaapt zich ficht aaii 't ionckend vrouwen oog-

J: ZioET.

I

-ocr page 252-

Ï37

2>e

bruilofttoortsen

Υλπ d' Hecv

O Α Ν van ECHTEN,

Heer van Echten en 't Hogeveen,

Έη Mejujfer,

ANNA ELIZABETHvanHAERSOLTHE.>
Dochter van den Kranenburgh.

TT r At wil die galm, dfe mijn gehoor komt ftrelen >
W En overtreft de zoetfte maagdekelen ?
Wie mag het zijn van Febus waardfte zoonen ,
DieFebus vergt zo zoete wij
Ze en toonen ?
Wie mag dien zangk de Rey der zuftren vergen ,
Die liem omringt ? Parnas en al de bergen ,
Apol'gewijdt, zijndoots en leeg gelopen.
De deuren gaan van Venus hof wijd open.
Met Venus komt de Wijngodt aangetreden ,
tn Venus zoon met ongelijke fchreden :
Haar volgt Merkuur. Een glans komt met haar neder^
Die door de lucht gekaatft wort heen en weder,
vat ik, wat de Goon doet nederdalen.
Echten, u, daar Echten op mag pralen >
De parel en den roem der Drentfche Heer en,
^omt al die ffcoet op uwe Bruiloft eeren»
Ik ken de gangk van Hymen s hijlikmaker,
Die onder haar uitfteekt met toorts en blakor ,
Pp dat hy ga de Br uit na bedt toe leiden,
'"^et bedde, dat de Charites haar ipreiden^

U blinkt

-ocr page 253-

238 κ l i o o s κ r yi yi m.

U blinkt ter eer die fakkel met üijn glanflen:
U aaflemt toe die geur van mirtekranflen:
Van u gewaagt de blijde Bruiloft gallem:
U ftroojen
%y de vloer vol maagdepallem j
Vol lelien en verfchgeplukte roozen,
De fchoonile die in Cypris gaarde blozen.
Dank heb de Godt, die door zijn minnevlammen
Te zamen bond twee zoo beroemde ftammen i
En zette in twee, door liefde in een gcfmolten,
De Huizen vaft van d'
Echtens en Haersolten.
2iegh, Erato, wie'thuwlijkeerftberaamde?
W at Godthcid was 't, waar door dit paar verzaamde ?
Wat kennis draagt gy hier van in 't byzonder;
En ('k houw
't gewis) een Godtheit fpeelt hier onder.

DegrooteNimfder Vrye Nederlanden,
Daar over uit, dat zy met echte banden
Mocht ftreng'len aan malkander dees Getrouden,
Ging
Echtens woortby al de Goden houden.
Dit opzet namze, en klom op haren wagen,
Wiens raden 5 metrobijnen dicht heilagen,
TweeLeeuwen voort gaan trekkenjwreet in't brullen.
Zy wringen fier en trots den ftaart in krullen;
En zwaajen 't hair der mane, om voor te fchrikken i
Enfpalken, als vier kolen, op vier blikken.
Maar vryheit, op den diiTelboom gefprongen,
Beftiert den toom, haar in den muil gewrongen
Door Dapperheit. Daar aan heeft dees Godinnc
Aan elke zijde een trouwe Gezellinne.
Die twee van outs haar nimmermeer begeven;
En met haar heen door kling en koegelftreven j
Wanneerze zich een veltllagh durf getrooften,
Slaghordens floopt in 't Wefte of in het Ooften
Met ichitt'rend ftaal i en trappelt op het harte.
Van
bloedt begruiil^ \yaü vy ant dat haar tarte,

-ocr page 254-

κ L I ο ο S ΚΚΛ Α Μ. ij^

Ofhaar met bus en fpeer zit op de hielen;
Terwijl het paar gefpannen voor haar wielen
Haar L eeuwen aan het woeden en aan 't ra2.en >
Ten neu2,e vier cn vlam en rook uit blazen:
Het dat Rome, of opgeblazen Spanj e ,
OfRijxtiran van 't ο verbeert Britanje
Het ilaaffche juk haar hals waant op t^ dringen j
Om naar zijn luil met Ne'erlant om te fpringen^'
Zoo vaartze voort, terwijlde wolken wijken j
h laat gezwint den Noordenwint nakijken.
'tWas min noch meer , ofCibele, geftegen
Op hare koets, quam door de lucht heen vegen i
Indienze had een torenkroon gedragen:
OfPallas aan quam rijden op heur wagen,
Had Pallas fchilt haar aan den arm gehangen,
En'tijflijckhooft, dat krielt van zwarte flangen,'
Een fierheit zagh en ed'le hovaardye
Tea oogen uit, gepaft naar heerfchappye.
Joo paite ook 't kleet, geilingert om de leden ,

braven zwier van boven tot beneden,
J«koftelijk van gloejendpurper blaakte,
tnftijfvan gout en diamanten kraakte.
Vhadden haar de dochters mee befchonken
^^n ilOceaan, om Vorft'lijck mee te pronken ^

onder in haar kriftallijne kamer,
Jtnhet gefchenk te maken aangenamer,
.■ontom metgoude en met zeegroene draden
p^rdüurden op dat puik der praalgewaden,
y gingen 't vol met fchoone beelden zaajen.
I ^'"z.it de Rijn 5 die 'tbiezenhairlaat zwaajeil
s "gs zijnen nek: de Maas, en minder Vlieten
ï^ilv'ren nat uit glaze kruiken gieten,
dat het in de Noortzee wort verzwolgen,
'^ruifcht en bruifcht, gelijk hetfchijntyverbijlgen »

-ocr page 255-

s4<» kliöos kraam

En wentelt naar het ftrant 2,1]η zoete baren.
Neerlants Godin quam dus om hoogh gevaren.'
Dc bruine lucht alienfkens was verftoven
Vóórhaar gezicht, wanneerze quam naar boven ,
Met groote vaart op hare koets aanftoten
Voorby de Maan en laaghfte hemelkloten.
De Melkwegh, aan haar witheit wel te kennen,
Ontfingze als %y de Leeuwen, moe van 't mennen,
Te ruiten zont naar 't vijfde Hemelteken,
Den Leeuw, waar uit ons op het hooft ko'mt ftefcen
De zomerzon, wanneer hy blaakt in 't Zuiden ,
De weiden zengt, en vee verbrant en kruiden.
Hier doet zich op het ruftvertrek der Helden ,
Wier lof de Faam j aar in j aar uit zal melden.
Zy wert gewaar de zielen, die haar ftranden
Verdadinghden in fpijt der Dwingelanden:
Verft Bato, die zijn erfrijk koft vergeten
Om Nederlant, en wie zich loflijk queten
Voor haren Staat j Civilis, trots van wezen J
Arminius, des Tibers fchrik voor dezen,
En and're, die met lauwerhoen omvlochten,
Weerquamen t'huis van wijdtberoemde tochten ;
Of als een ftorm quam buldren uit het Noorden
Van heiloos volk, dat groej ende in het
moorden.
En heet op roof, dreigde alles af te lopen.
Haar deden dier haar overmoedt bekopen.
Het heldenrijk Oranje boven allen
HierPrincen heeft, die zonder weerga brallen ;
Die Batoos Rijk, moe' van triomf en zegen,
De vrije vree verkregen door den degen-
Zy zuchte zwaar, en fcheen 't zich noch te belgen ?
Als zy vernam den jongfben van haar telgen,
Dat haar de Doodt zoo onvoorziens ontroofde
Dien jongen Verft, die noch
wat gr oets beloofd^·

-ocr page 256-

κ L i ο ο S κ k Α Α Μ
Dees vxnt zich met het puik der Amiralen
Alhier Verzelt, de dapp're Tromp en Galen ^
Twee brave zoons van Mars, die als ze ftorveil
Voor 't Vaderlant, onfterflijke eer verworven.
Die zwaaide, ó Teems! in uw gezicht zijn fabels j
Als hy in vlam quam zetten uwe kabels:
Dees ging u aan 't Tufkaanfche ftrant beftoken;
Daar hy de Straat van 't Britfche bloedt dee roken.
DeNimfe, die geen tijdten fpilt met marren,
Stapt voort van hier deur 't toortslicht van de ftarren 3
Daar van Jupijn was wel te pas ontboden
Den groten Raadt van hele en halve Goden.
De Zeegodt ilont eerft op, om haar te groeten,
En neigde zich eerbiedigh voor haar voeten.

O dochter van den Rijn! die vol doet krielen >
i'oo groot als
't is mijn rijke van uw kielen,
(Zoo hief hy aan) door geen gevaar te
temmen,
Jjy 5 wien ten dienft zoo vele Zeegoón zwemmen s
f^el waardigh om mijn koetze zelf t' aanvaarden
■i^en Zetelplaats, te mennen mijne paarden >
l^lijn fpitfe vork in uwe vuift te dragen:
Zeghopi, Godin, watmaghuherwaartjagefn?
I^'eigt Londen u op nieuw met ijligh preften

eene zee vol rovers, waterpeften ?
Eq Waant al weer die Zeeplaagh, dol van toren 3
V neering met een vloot in zee te boren ?
Strax doe ik hem gevoelen, wat mijn byftant
^'oor u vermagh: 'k zal reppen mijne drytant,
% door Vulkaan gefmeedt van woefte buien 5
ptn onweer en om ftormen op te ruien 5
J^efs Wintgodts hulp; te fchudden ilrant en rot^eii ?
k Zal ftukken flaan de maften 5 die u trotzen ,
En over 't hooft dien Watervloek bedolven
^^eerfnaakken in de grondeloze golveG^

Q^ Want

-ocr page 257-

242 rliooskrjia μ-

\V ant wie en zal niet zwichten op het lefte
Voor uw gezangh ? of wat uitheemfch gewefte
Moet niet de vlagh voor uwe vloten ftrijken ?
Wat Zeehek durf by d' uwe zich gelijken ?

Zoo klonk de galm van Godt Neptunus rede.
De fiere Maaght, hem ziende alree t'onvrede >
Begon aldus: ó grote Hemeflieden!
Gy Vader, die dit hof paft te gebieden
Vol ftarren, met u Hemelkoninginne,
En Venus, die de harten zengt met minne J
Die over bedt en huwlijk hebt te zeggen:
Begunilight't wit, waar op ik toe ga leggen.
Nuiteuren my geen narekrijghs trompetteni
Gy, bid ik, helpt mijn leet en icha verzetten,
Gcleen zoo korts van woedende oorloghszwaarden i
Door minnevier en menight van gepaarden.
Voor Mavors vlam wenfch ik om bruloftoortzen:
Zijn wreetheit wijk voor zachte minnekoortzen:
Kupidoos boogh en wapen treft nu beter
Dan het kanon, dat blixemt met falpeter.
Te gener tijdt zal gaan uit mijn gedachte
De deught van mijn
Haersolten, dat geflaghtc
Zoo wijdt befaamt, de bloem van mijnen adel>
Dat met de kling vaak zittende in den zadel,
Op ""t kuilen vaak met rijpen raadt en oordeel
Bevordert heeft mijn we ftant en mijn voordeel >
En voor den val verftrekte een wilTe borge
Aan mijnen Staat. Voor deze drage ik zorge >
Die node voor ondankbaar waar gefcholden y
En garen zagh haar trouwe dienft vergolden.
Daar 't Zwartediep in 't Zuiderzout gaat bruizen ,
Stoft HaiTelt op den roem der eelile Huizen,
Haersolte, met twee telgen, hem gefchonkert
Van boven j om met minnevlam t'ontvonken,

Al

-ocr page 258-

KLiOOS Κ Ü Α Α Μ · 141

Al Wat op roem van ed'le ftam magh bogen»
Gunt my gepaart een van dit paar te mogen
Aanfchouwen in het hartje van heür dagen
Met hem, die 'k zie haar min om 't hart geilagen»
Wathoeve ik
Anne Elizabeth heur gave^ii
Getuigen van haar af komft uit de braven ,
Te roemen hier; die uitgeleie zeden,
Verfiért met meer dan drie Bevalligheden;
Dat lichaam net befneen, het beek der Kuifcheit;
Noch fchooner Zieljdie in 't fchoonlichaam t'huis icit^
Een toverftem j om rotzen te bekoren j
Om harten op te hangen by heur ooren j
Tweeoogen, als twee ftarren, flonkerlichtett j
Waar uit de Godt der minne fchiet zijn fchichten ?
V/^at hoeft j ó Goón! mijn tong daar van te reppen ?
'tisu bekent, die alles aan hetfcheppen
Van die Pandoor te kofte hebt gehangen.
Haar fchoonheit nu mijn
Echten hout gevangen»
ÖieE CHTEN is't, daar Drenthe magh opftoffen^
Die zijn geilaght door deught heeft overtroffen,
Schoon zijn geflaght, gemelt in mijn hiftori.
Bromt overlang met weergaloze glori.
Dat edel bloet van zijn doorluchte vaderen
Leeft in zijn geeft, en fpelende in zij η aderen ^
Om, als hy Ituurt aan't grote roer der zaken,
'slants befte tebeyv'ren en bewaken,
Geen kloek beleit verwacht van graauwe hairen j
^aargrijsverftant vintin zijn jonge jaren,
jjy, dien te hoogh geen eere kan doen rijzen.
Heeft liever eer aan and'ren te bewijzen:
^aar'tlufthem , alshy recht doet, ftrenger wettéö
^ich zelve s dan den onderdaan , te zetten. ^
^at Groten dat verfmaden de geleertheit, .
% ftrafte met zijn voorbeelt dees verkeerthelt. '

iQ^a Reeöt

-ocr page 259-

Κ L I O O S Κ R^A Α Μ -
Recht als voor haar de JufFren moeten wijken j
Zoo wint hy't af al zijne fob'rtgelijken.
Nu hebbe ik haar, 2,00 gy 't met uw genade
Zijt met my eens, tot echte wedergade
Hem toégeleit: ofhy, ofniemant anders
Verdiende dat van mijne Nederlanders.
Schoon Drenthe niet en worde toegelaten
Te ftemmen met mijn and're zeven Staten ;
Myheught, dat 7.y 2.00 niet voor't hooft tc ftoten;i
Bet was gezien by hare Bontgenoten.
Geen Biffchoplijke of Graaffelijke zetel
Haar hoonde aldus, hoe trots of hoe vermetel»
Gy bint mijn Drenthe en OverijiTelnadcr
Tezamen, enverknochtzebeytegader
In twee van haar uitftekenfte geilaghten,
Die van dit paar gewenfchte loten wachten.'
Die zullen bey dees ilammen onderilutten,
•En tot mijn heil voor ondergangk befchutten ?
jEn Nederlantzal uwe gunfte danken
Het groejen van haar Droftelijke ranken.

Hier zweeghze ftil, en zagh de Goden wemeleiii
Een blijde galm quam fchat'ren door de hemelen >
Een teken, dathet wel van haren zin was.
Dioneloegh: deHuwlijxgodtnietmin was ,
Wel in zijn fchik, met Juno en de Vader ',
Die 't al beheerfcht: zy itemden 't al te gader.
Laat my daar mee, fchoot Venus uit, bewordett^
Zy ging zich met haar toverriem omgorden ,
En in der ijl naar Pafos henercizen,
Daar't binnen in heur marmere palleizen
Krioelt en leeft van vlugge Minnegoden 5
Die al te zaam oppaiTen haar geboden. "

Zy zagh rontom , tot datze kreegh in 't ooge
Een, boven al wel afgericht ter booge,

-ocr page 260-

K L I O O S Κ R Α Α Μ.

Die in Wat boril hy minne ontfteken wilde ,'
Niet eene pijl verloren fchoot offpilde 3
Maar trofze wis en quetfteze in 't gebeente.
Zijn and're bróers en mindere gemeente
Geringe lien ontvonken j hy de Groten.
Hy hadde Apol het hart in brant gefchoten j
EnBacchus, als hy Ariadnes kroone
Smeet naar'tgeftarnt 5 daarT.'heerlij kitaat ten toone.
Hy keft Neptuin zijn kille borft verwarmen j
En ProZerpijn de Helgodt doen omarmen. . ' »

De Jachtgodin 5 door zijn geweer verovert, |

Endimion, van diepenilaapbetovert, r

Des midernachts omhelzen quam en kuiTen. I

Dees kan alleen des Krijgsgodts wreetheit iuiTen: ,

Dees deêjupijn zoo menigmaal verilingeren '

Opeenemaaght, en door zijn gramme vingeren
De blixemglbedt en donder hencdruipen j
Toen hy als gout quam door de toren fluipen;
Offchuilde in vier 5 of ftak in herderskleeren;
Ofzich vermomde in zwaneofarentsveeren.
De Mingodin, die 't hem beft: toevertroude ,
Hem in het kort aldus haar wil ontvoude.

Vlieg hene, zoon (mijn zoon, die met uw koker
Meer viers ontft:eekt, dan met zijn logge moker
^-'wilijfvaar in zijn onderaardfche kamers
Van 't ambeelt doet afftuiven, als zijn hamers
HeelLemnos naar weergalmen doen en huilen;
En
Zout uw boog met geene kroon verruilen)
Vlieg der waart heen, Daar Hailclt zijn Hoogfcholte I
in
top verheft, d'eelmoedige Η Α Ε R s ο L τ Ε :
I^aar Echten, Heer van Echten, 2,ich laat vinde',
^anhouden om de gunft van zijn beminde
Ε L I s
Α ^ Ε τ Η. Gy zultze daar vernemen',
^V'iens fchoonheit niet koft nader op my zwemen:

0^3 Eeif

-ocr page 261-

li L I ο ο S KR ji 4 Μ.
Eenwez^en, oPt mijn wezen was; eenopflagh
Van fier gezicht, als uwe moeder opzagh;
Van top tot teen zoo welgefchape leden,
Dat heur gedaant naar mijne fchijnt gefneden.
Indienzequamalsik^ met natte hairen
In mijne fchulp van over zee gevaren,
En uithetpog van die beneden woelen
Naar ons gerufte en ftarrelichte ftoeien ,
Vol zaligheits, daar zoo veel hemelvieren
Gaan haren gangk, en om en weer pm zwieren i
Opftijgen koft, het ftont daar na gefchapen 9
Pat gyze 2;elfs voor Venus zout begapen.
Gy zultdees twee verbinden met malkander
Door echte min, en treffen d' een met d' ander.
Ontvonk heur hart; doe zijne min bet gloejen j
En ilaze vaft in zachte huwlijxboejen.

Zoo fprakze, en ilrax de Minnegodt ging ijlen,
Verzien met toorts en boogh en vviile pijlen,
Om het bevel zijns moeders te verrichten.
Geen yi're punt quam d' aders en gewrichten
Van deze twee doorfnijden, om te fmartei^
Geen woedend vier gequetft heeft hare harten.
Zijn fchichten Min met honingh had beftreken i
En zijne toorts aan d? Avontftar ontfteken.

De Bruiloftvreught, opdagende ten lefte ,
Als Febus met zijn fakkel dook naar't Wefte,
Bepronkt met glans van fchooner zonne ftralen 9
Zichhoren lietin
Echtens bruiloftzalen
En derwaart kon de Minnemoeder lokken,
Van Pafos met haar hele ileep vertrokken.
Het harte fprongk haar in het lijf van vreugde,
Met datze quam, die zich nauw meer verheugde 9
WanneerZe 't hooft opheffende uit de vloeden,
'i/c C/p rus wiert met verfche rozenhoeden

Ver-

-ocr page 262-

κ l i ο ο s κ r α μ. i47

l^erwellekomt, zoo fchoon als oogh mocht keuren,
in zoeten reuk van heilige ofFergeuren.
Terwijl haar ftoet het drok heeft met beftroojen
Vm het bruitsbedt, 2.y met de Bruit te toojen,
}eeft zich voor aan de fakkeldrager Hymen,
in zingt het paar te bedt met deze rijmen :
Gelukkigh paar, om wie de reien brommen
)er Goón van vreught, tree in mijn heilighdommen^
inlefchuwbrant.
O puikfieraat van Echten!
Voor wien om ftrijt Kupidoos kraniTen vlechten ^
Welk eene vlam wil door uw ad'ren zwieren,
Nu zy ook blaakt, die zoo veel minnevieren
t'Ontfteken plagh met koude 5 die u drukte!
Geen Priams zoon, hoe wel zijn reis gelukte,
Had zulke ftof tot blijdtfchap, als zijn fchepen
Helene wech naar Troje gingen ilepen.
Hippomanes en koft niet zijn zoo blijde ,
Als zijne min kreeghCypris op haar zijde.
En zy hem holp door 's gulden appels gloring
Aan Atalant, geprikkelt van bekoring.
Engj' , die'tpui"kderJufF'ren kunt verdoven 5
Omhels het lot, ü toegeleit van boven.
De Winter, die
Zich kleedt met bonte vellen,
Thans vroeger
Zal ontlaten, d'aarde zwellen
^an bloem en kruit om uwent wil, en 't queken
Der Weftewint meer bladen uit doen breken
Van het geboomt, dat hier met trotfe kruinen
Het hoge Huis omringt en groene tuinen.
De Bloemgodin zal u dan
Zaligh noemen,

lezen t' zaam de keurigfte aller bloemen.
Dan
Zal het hart van Pales bly ontluiken,
Daarze u belonkt uit heggen of uit ftruiken.
En krans op krans van rozen, fchoon gefpikkelt,
Plecht t'uwer eer; de boxvoet Pan, geprikkelt

Q^ 4 Met

J

-ocr page 263-

Κ L I O O S Κ R j1 Α U
Met minne kift, ontrent uw luftprielen
Een minnezang u uit de borft zal fpelen.
Dan juight u toe de rey der Veltgodinnen:
En Ticer, die zijn Fillis bet leert minnen,
Verzuimt het vee, dat in het groen gaat grazen ;
Daar u de brak zal opdoen keur van hazen.
Nu gaat u Min by 't bruiloftbedt verwachten;
]ζη Titan rekt voor u de winternachten.
Tree heen, ó Bruit! en fchroom niet in't Verbeelden
Van'5 Bruigoms komft 5 en zoo veel minneweelden,
Hem nakende, als gy beide zult vcrzamen.
Zoo moetge roos en leli fteets befchamen
Met uw gelaat; der jaren ongenade
Die fchoonheit niet verwelken doe noch fchade,
Of zooze 't niet altoos by u magh houden,
Dat haar de tijdt dan langzaam doe verouden.

De Dondergodt, die eenegoude regen
Van rijkdom fchonk dees twee tot huwUjxzegen j
Beveftighde terilont Godt Hymens woorden;
Als Zy een flagh van donder fchielijk hoorden
Ter klare lucht uitberften in de zalen,
En eene vlam van goude blixemftralen
Quam fchitt'ren en verfpreiden heldre vonken >
Die zonder brantrontom haar hene blonken.

J. V0LI.ENHQVIÜS

lof-

-ocr page 264-

L O F-Z Α Ν G

Aen

ABELUS ROBYNSMA3

Toenhy tot der beyder Rechten Dodtor
wierde cerweelt

door de

Wyd-broemde Heer

lOHAN JACOB WISSENBACFÏ

Der Rechten Dodtor en der felfder opperile
Voorleefer in de HoogeSchoole teFraneker.

TRoemgunftich Argos heeft in d' oude tijde
De goude deucht den Marmor toegewijdt,
En voor den roeil der eeuwen fteets bevrijdt

Den naem der Helden :
Soo wel die geen, wienshooge wetenfchap
Bereyckten dien gewenfchften glory-trap.
Als die voor 't lant van fijn gheboort fich fchrap

In 't Harnas itelde.
'K mifgun' den Griecken haeren luiiler niet.

anders rijckdom baert my geen verdriet;
^aer dien onfe Eeuw' geen minder ftofFgeniet

Om op te roemen
^obynsma, baeck van deucht en deftigheen 5
Soo feer gewenfcht, ten befte van 't gemeen >
^^at hoef jck krachtiger bewijs van reen ,
Als u te noemen ?
roem der Friefen, wacrdige erfgénaem
öer hooge wijsheit en volmaeckte faem ,

Q^S Uws

-ocr page 265-

ijrci Jr L / ο ο S κ t ^ yi Μ.
Uws wijfen Vaders; wie kan uwen naem

Nae waerde prijfen ?
Hoê heerlijckfien wy u in 't Vriefch Atheen
Der Rechts gelcerheyts hooghfte top betreen $
En door den drangh, der onvermaerthey t heen

Zeeghaftich rijfen ί
Hoe vrolijck fiet Allree u weien aen,
Soo deftich in den Stacy-Tabbaert ftaen
Vereert met op-en toe-geflote Blaen,
Met Rinck en Ketten ^ .
Dit alles kent, met't vrije hooft-cieraet,
U waerdich om te midden in den Raedt,
Tot ftenfel van den vry-gevochten ftaet,

De heijlge wetten
t' Hanthaven, totbevrijdingh' van de goê
En tot baldadicheyts verdiende roe:
Dees knarll aireets van fpijt haer tanden moe 9

Op'thoogft verbolgen.
O rijcken oegfl: van uwen arrebeyt!
O wrange nacht-forgh vruchbaer aengeleyt!
Hoe voelt mijn ziel dat haer u glory vlcy t

Om nae te volgen!
Vergeef haer, dat fe in 't fingen van u lofF
Verucktwort, daer den overvloet der ftofF
Sich open fpant als een Hybleefchen hoff

Vol Nedar reucken.
R
O Β γ Ν s Μ Α, ach! ftont het my nu eens vry
t' Hervormen mijn geringe rijmery
Nae d' Heiden-ftijl van uwe Poëfy
En goude fpeucken,
Die Poëfy, d ie hoogen Heldetrant,
Die heerlyck tuyght, dat u volmaeckt
verftaut
Op onfen Helicon noijt weerga vanc
In
't konftich dichten.

Hoe

-ocr page 266-

κ L I 0 0 S Κ R jf Α Μ: ^t

joeföude ick dan als een Dirceefqhe fwaen

ien xegezangh 5 uwaerdich, vanghenaen!

■n munten uyt als een volwaiTen maen ^

Byd' andere lichten!
Maer nu is ydel 't geen ick voor u fingh'
Mijn krachten fyn u eerftoff te geringh
'k Moet dan > verbijftert door verwondringh'

Mijn vaerfen ftaken.
Vaer wel R ο
β υ ν s μ α j ο uy tilekendt pandt I
O uytgenpmen hoop van
't Vriefche lant:
Ikfie 't aireets den roem van u verltant
Syn eygen maken.

Carel Prince.

O Ρ J> Ε S

Heeren

Ρ C. Η O O F τ S

HENDRICK de GROTE

Uft jemant drangh te zien van princelycke daden,
Den kloeckften Qorlochsman in 't puyck van fxj η gewaden,
^ffcffens zoo
veel deugds j als oyt de Sonne iach,
■^^menigh jaer gewoels beleven op een dach,
Jien wijf'
ick Η Ε κ R ι c κ aen, by wien de koenfte heiden
aller outheit af zoo
weinich zijn te melden
Komen by zijn
pracht, doen 't ecrft uyt Troiens as'
^teêre voncken van zijn grootfte glory las,
Jfn wijs ick defe blaen i noit nutter om te kraniTen
ezege-winners
van gevarelycke kanflen,
°'^ginger lauwer-lofF om 't Kayferlycke hooft

-t niet van ditcieraed fijn luyfter werd verdooft,
ΰβ werelt was bebloet van hoofde tot de fölen,
' ^aerheyt nae vermant, en
't Chriftendom aen kolen,

De

-ocr page 267-

nft Κ L j ο O s Κ RA J μ:

Dc Chriftelyckfte kroon bedoven in iij η rou

En naeuW der Vrancken een die 't onheil ftutten wouw

Tot Η ε ν rix moedicheit de waerheyt quam ontboeyen

De weerelt hielp aen vree en Vranckryck weer aen 't bloeien»

De vroomen over end', en den veraerden hoop

Der ingeboorcnen weer dwongh tot beter koop.

Dit waer hem lofs genoegh zo't noit en wiert vergeten 5

Maer't wifpelturich rijck zal 't vlies nau willen weten:

Dan wiert verfwegendeugd begraven ledicheyt

Soo wel en qualyck doen was fonder onderfcheydt.

Doe Hooft,, wiens pen metael en marber kan verduren J

En lyd geen ondergangh van naem in iij η geburen

Hy eeuwicht al het doen van Η ε ν r 1 χ kloecke handt

En kavelt eer zoo wel van 't een als 't ander landt.

Des deelt hy inde loif zoo diep als den bedry ver

En die van Η ε ν r i κ fpreeckt die roemt van fijn befchryvcf»

Hy hielp het ryck aen ruft en tild' het uyt 'i fij η leydt,

Maer Hooft tild Η ε ν r i χ naem uyt de vergctelheyt.

J. y. BüRC^·

'lyian mijn Vrïmdt

Toen hem fijn , {

KNEUTERTJE J

ontvloog. '

LJWjKNEUTERTjE zitgintsheel dartel, indeboomii
' Sijnftartiewipt, en'tpluiftfijnkleinepoddeveeren, |
Het kneutert, tjilpt, en zingt,
dat is noch t'uwer eeren, |
En dank voor koft en drank. Dat veugeltjen is vroom. j

H: .SwEERPSi
O P'1

-ocr page 268-

o^ 'Τ Α F Β Ε Ε L D ζ Ε L: ^^^

van

D. KASPAR van BAARLE.

ProfeiTor der Philofophie t' Amfterdam.

: als't brein»

Dat yder in 't gezicht komt j

De gantfche wereld waarte klein,
Om iulk een fchepfel wel te malen.

" ' J- Vos:

Gv R Α F Τ - D I C Η T,

op

mattheus ganezneb

ten g ν α g ex.

,tl Ier leit de fchrandre Gan&eneb,
J^,·^ Die in des werelds fpinneweb,
jelaas, zoolicht'lijckwierdgevangen, , - ,
bleef moetwillens daar in hangen j

..lotdatdeDoothem meteenflagh>V.,, . '

mede lij, fmeet uit dat rach j - - ' ^ . ·
^^ vreugdkoil d' Amftel, 't Y, nocti.'tSpaarci>
^ochSein, noch Teems > noch Rijn , bedaaren.

η hem herleefde Pkutus geeft» .-L:"

"ii^choidenopTerentjuslee% .. - ^^

-ocr page 269-

rltoos
Hy was éen Satyr in zijn leven j
Die Momus niet te goe wou geven»

Lees j gaa voorby in ftiligheit j
Dankt Godt, dat die hier on der leic
Unoitenkon, of zo wel leenden >
Dat hy u niet vermocht te fchenden.

ι

W. ScMELLÏKKiv

Dc

NACHTEGAEL

van

Α Μ r S F O κ Ti

Hic ver djjtdmm > atque aliems menfibus

C Choon Uitrechteertijts praelde op 's BiiTchops ftaf cn n-'/te^
En ifoel en hoogeti Dom i noch wil
ick Α ΜI SF O R Ti
Vangrooterwaertbenijt, verheifenopraijncyter, ^

Als rechte hant van 't Sticht, in zegen noit verkort.
Wie haeren oiriprong zoeckt, ipring' zevenhondertjaeren»
' Min vijftighjaer, tc rugge, enkuff' den eeriien ftecn,
Daer veele fteenen tot een' itadt en muur vergaêren, ,1'

Op 't Nachtegaels gezangk, hetwelck dc bouwheer fchecfl|
Natuur verkoos den gront in liefelij cke ftreecken.
 I

DatGrieckentempeJove, en d'oude Hengftebron: 't
lek loof dit lantprieel, op'truifchenvandebeecken, I
lek loof den HeilgenBergh, den Duitfchen Helikon. |
De pijnboona, en cypres, en eicken, koel van lommei', |
Befchaduwen haer velt. De wackre hanighby . f

Pegeeftenaeftmetdauw, ennekt^, vry van kommer. |

mtuur vereert den difch reet ooft, enlêckerny. ^^

-ocr page 270-

κ L ï ο ο S KRAAM. tff,

Zyfchencktuhonigh, raeedcj en fap van nnufkadeUen,

Hier loeit het weeligh vee u uit de beemden toe.
Men jaeght'er 't Wilt, en hoort de bijl de boomen vellen.

De wagen voert het graen ter korenmerckt, noit moe.
Het lakenfcbietfpoel ruifcht door d'aengefpannc keten-

Zy kemt, en ipint en breit, en weett de fchaepevachtf.
Hier wort den vreemde, van den gaft vrye ingezeten.
Gewelkomt, ilecht en recht, en zónder dwaze pracht.
Hoe ruftigh heeft dees Stadt van outs verdreveHeeren
Geberght in haerenfchoot! hoe ridderlijckherftelt
In hunnen eerften Staet! zy dorft Borgonje kccren

Weltweewerf op haer' vefte, en vreefde geen gewelt,
ïy levert mannen uk, de bloem der ruiteryen,
En draeght noch moedtop 't bloet van Oldenbarnevelt,
ft'ietis glori blincken zal," ten trots van die 't benyen,
2, oo lang V oorzichtigheit en trouw op d'aerde geit.
■lje:-godtshuis trooft de krancke en wees, en afgeleefden^
'Z.y koefterdc in haer fchool de letterhelden aen, V j
^ii iiaer den cedlen palm in deze renbaen ftreefden»
Er.leven door de Faem, nu 't lichaem is vergaen.
DüHeltvan kandebroeck, debouwheer vandeVorften
En't Raethuis t'Amfterdam, verheerlijckthaerenlof:
"ant zy hem baerde en zooghde aen haer getrouwe borften .
Om bouw-en tekenkonll te heffen uit het ftof.
"ftits Kant beproeft de Bruit van d'Eem, als Godts verkoreö,
Door 't water van den Rij η, als 't Tneeuw te fnel ontdoit
"y treft dóór
't vier de kroon van haeren fchoonen toren,
Nu heerelij ck herbouwt, en in den top voltoit.
^ hemel wil haer lang voor vier en vloet befchutten.
j en help' den Staet der goude vryhcit ftutten.

J. v. Vondel,

Zoeie

-ocr page 271-

ts.^.

Zoete T>mchofferl
Aan

F'· y- ■ H.

Voor het zoenden van een Zuykerhrooilt»

Ti/f Et Wat danck zal ick beginne ,
iVl Milde geever van dit zoet,
Ute dancke ? die uyt minne
My dees zoete gifte doet.

'k Zal u met een munt betaalen j
By Poëten heel gemeen,
Maar die, echter, niet ken haalea
Byugiftj zyistekleen

Om die zoetheyt 't evenaare;
Z^ifler by, als enckel roet,
Koil mijn breyn iets zoeters baaren
'kMaackten't zoeter, noch, als zoet.

Maar gy Zult, met reede, fpotten ,
Met dees munt, die menu geeft.
Wantgykept dit ^gout nietpottea
Dat zijn kaikt om vangen heeft.

Doch die fullick zoet ken geeve ,
Moet, voorwaar, volzoetheytzijn!
'k Hebt uyt zoeticheyt gefchreeve i
Neemt dit als wat foets van mijn.

Catharina Questieï^'

» Het was op een 'vtvguk

^a^ier^efchreeven. ^ γ Ε ^

-ocr page 272-

TER BRÜYLOFT^^'

Vaöd£ Godfalige , Hoog-gèleerde,

D.JOHANNES TEEKMAN

Met de Deugt-rijke, Wei-begaafde Joffrouw ,

BARTHA van STEENBERGEN.

Ε En Jongen Herder kg met hert en zin verdronken,
In 't vloeyend geut van Roomfch' en van Atheenfch papier,
Verlinoort tot ftikkens in die koftele rivier,
tn in het wel zand van die fuftery verzonken.

)ezftrookt, enftreelt, enkvAlvf Palïas, deGodinne
Enkieftde ftemmige
Minnerve tot lijn Brtiyt,
Cupido lafterthy, en fcheld hem vooreenGuytj
injaagt in ballinglchap de liefelijke Minne.

^it fpeet den Mm-godt met fijn Moeder in haar hertef:
En, riephy, is dan't punt van myne pylen ftomp ?
Schoot ik myn
Fader niet noch onlangs, dat hy kromp
^'ïHelm, en bloedig fweerd liet vallen door die fmerte ?

^iïeftniet de kracht mijns boogs den fabel kennen wringen
yfre
Scifions en Alexanders vuyft ?
Eu zoud iij; ^ als was myn oude kracht verhuyft,
'•ylies! niet konnen een' onnooüen
Herder dwingen ? '

waer myn eer te kort. Met fpanden hy iljn booge
En fneed een verfche pijl van een CypreiTe ilronk,
En joeg den fchicht door vlees en ribben, dattet klonck»!
^ dat hem ftrax de Miïi en vlam keek uyt fijn ooge.

'•ür droop hem pen, papier en boeken door de vingren ?
De wyfe Palla^, zo ffclief-kooft en geftrcelt,

t

-ocr page 273-

Κ L I ο ο S κ R ui yi Μ

Had uyt; Haar ganfche ryk en onderdaan verdeelt,
Hier zaagtge
Griek, Hebreeuw , en daar Latynen flingrcn.^

Wat raad ? hy zoekt een bron om fijnen gloet te koelen:
Hy vindfe; Maar wat ift ? 't is enkel
Berg en Steek,
Daar weer op af-ftuyt al fijn zuchten en geween,
En geen meedoogentheyt in fijne fmert kan voelen.

Hy klaagt, Verll:oorde Min, wat bitter heit is ditte?
Dat gy uw' luft fchept op de menfchen zoo te woên ;
En doet haar in een poe vaai zulke vlammen gloêu,
En braad haar, zonder hoop van blus, in zulken hitte.

Breek liever ilrax totgruys uw' kokerenuwfchichten*
En doov' uw' wreede toorts in myne tranen uyt:
Ofliever, bidik, maak mynEngeltoteenfir«yi, _ i
En toon dat voor uw' boog oock
Berg en Steen moet fwichtcn :

Op Hoof de Min, bereyt om's Herders fimert te zoeten,
£n weekte Β
α r τ η α s hert zo murw' en zo gedweeg *
Dat ys en fteen en klip van haren boezem zeeg,
En viel verbryfeit neer voor haren Minnaars voeten.

Ozrk,Minne, dan,die Deugt en Schoont' paart by malkandren
En maakt een mengeling van eene ziel, en zin 5
Die min te planten weet in^boezems zonder min ,
En
Berge ν weet van Steen in fuykerte verandren·

Nu is het langgenoech, Heer Brujd''gom, uwe zinnen
Geftoovt tot rypens in uw' Griekx
en Roomfche zon»
De!odd're B
art η α zy nu uwen Helimi,
Leer daar nu fpannen zelfs den fchutboog vande Minne.

Dan zalmebinnen'tJaar, volblyfchap, zeggenmoogen;
Dit krooft is Τ
ε ε κ μ λ ν s beeld door al fij η leedtjes heen,
Het lijkt liem of het uyt fijn aanficht was gefiieen,
Alleens yan lipp' en raont, het felvc fpel van oogen,

f . ■ WY S Έ.

-ocr page 274-

wr ζ Έ; Pfalm.

ΕΈη Riy van Englén zy de wagt,
Rondom urp' leger dag en mchti
Uw' dak, UTv^ tafel en utv"" bedt,
Zy met Gods zegen dicht omzet}
Onlufi en ramp, en droevig treurert.
Ij fleeds verbannen uyt uw' deuren.

UtP lieve bédge'tioot, uw"* Bruyt;
Dit href zich (ils dé wijnfiock uyt,
Incief UTS>' tafel met een Schoon y
En envoaardeerelijche Kroon
Vmniuwe zuylen en Ρylaren,
Totfiut van Haartftéên en Autaréïi,

Utp' handen trekken eene Lyn,
So ke,er' «»' vpater zig in wijn
j
Oro ziel altyt op God betrouwt
So werd uw' Sillever tot Gout:
'Bemint en lievt altyt malkanderèn
So zalGeds zegen
noyt veranderen.

H9

CXXXIX,

L. Sanöerus.

Üc

C L OE L I Α

Fan de '

HEERE HOGÈNHU I Si

gefchildert door S τ ο κ α α d ε .

Roomiche C L OE LI Α ontCT'om met d'eed'le maegderi
Jr' De gyzeling, en 't oog der fcliiltwacht, en de doodt ί

zy zulx Porzenne en al den Raet behaegden,
1 i^atd'eerfte,· op's vyantseifch , een Ridders beek genooi

Η j J.' ^ Vond ei/.

O , ^

-ocr page 275-

αό®

U^e klagmde
ψ RINCESSE
Over d' onrijpe dood van haeren mm

Deo

PRINSSE van ORANGIENjj

Ontilapenden^Nóvember ιίί^ο»
Stemme :
Cejjez mortels de fou^/irer.

GY die op ftam en Staet betrout,
Op j eugde ftoft of frille leden i
Ik bid's u dertelt niet te ftout:
De Dood en viert gelijck ghy heden
Aen mijnen Β
r υ γ g ο μ mercken meugt j
Noch Stam noch Staet noch vriiTe j eugt.

Mijns Vorftens hooge Titelpracht
En kan die iloute niet vervaren;

S' en paft noch op fijn oud geflacht y
Helaes ! noch op fijn'jonge jaren y

JViaerovervalt en velthem om ;

Als Winter-buy een Lente-blom.

Sy ruckt met hem mijn heyl omver >
En bluft in hem 5 mijn broeders hope.

Ach! moeft dees eerft opgaende fter ,
Ster, daer'tgefichtvanganfchEurope^
Soo fchoonen dag van docht t' ontfaên 3
yöor haeren middag ondergaen?

-ocr page 276-

.ti L I Ο Ο S KRAAM. aöa

So lang mijn'oogeniiutten't Jicht,
Sal
ik ó WIL L Ε Μ 5 niet vergeten ,

Hoe gy dat ilervende geficht
Die fwij mende oogen nat bekreten
Beweechelijcken t' mywaerts floegtj
En na den leften adem joegt-

Och mogt ik onder fand en ileen
Met u ontfchuylen
's levens qualen,

Gy laet my hier, en gaet alleen
Doord'Elifefchebeemden dwalen;
Alwaer gy in den helden fchaer
Uw dapp'ren Vader wortgewaer.

My dunckt ick hoor dien ouden held
^^erbaeft uytberilen in deef' reden :
Hoe dus 5 mijnzoon? dusjonggevelt?
)ushaeft uw'Vadernaegetreden ?
V oorwaer fulcx had ick noy t gedacht
Noch u alhier foo vroeg verwacht:

O jonger held, het doet myfeer
'En vien, och! wien fou 't ni'et verdrieten ?)
, Niet dat wy met ons' oogen weer
jeugdig aengeficht genieten j
Maer dat het treurigh ^Vaderland
I^loet derven een foo waerden pand.

Maer foo ghy oock aen d' ander 7.y

geeft mijns Vaders komt te naken,
^ 5 groet en kaft hem eens voor my j
^n feg hem met betraende kaken ;
Hoe dat ick onlangs Wees alleen
Nu Wees en Wediiw fit en fteen:

R 3 Ea

n

τ—.--ia

-ocr page 277-

Κ L I O O S KR Am

En of hy moght na 't overfchot
Van fijn' afkomelingen vragen.

Soofeghem, Vader, 't woedend lot j
is noch niet fadt van hun te plagen y
Ach! ach! en't bitter ongeval
Van 3tuarts ftam houd noch geen ftal.

J. de Decker.^

Op de riooyt vplpreefe Schoonheyt van de
Wellevende Juffrouw

CMejiiffromü B. ƒ.

SClioon Proefftuck van Natuer, gy hoorde niet te lïerv^
Want met ugrootlègangh, gy Juno zelfs gelijckt,
Als gy in Mayefteyt de Brijyloftszaal verrijckt-
In Wijsheyt bent gy opck fo gau als Vrouw Menerye.

Had Paris, Priaamszoon, ufchoonigheytgefien
Doen liy den Appel had, dien hy vrou Venvis langde ^
Hy gafze u voor haar j fchoon zy fij η hart be vangde,
Want Venus is by uniet meerder alsgemien.

Godinne van mijn ziel, met u vergode ftraale

Schijnt gy fteeds in mijn hart. Dus izeg ick Hartcfchati
Hadt ick u maar fo wis als ghy den Appel hadt»
Zoo was en bleef'k altijt uw trouwe

Jak van üaatt

Co/I

-ocr page 278-

COpte van een x.erck
^ Synicmmden betreen t

Gevonden in een' kerck
'i y^er dry mael thicn en een.
Liefhebbers in den aerd van 't kneuterdycks onthael,
Van Imbeern hout en Kenen,
Van altyd warme fchenen,
fan't vriendelyckgenoyjvan't vrolick middaghmael.
Van
's avonds noch een praetje
üp 't fprottjcn en 't falaetje,
'^an oefters inde moft, van neerfen aên de mond,

Van Frontignac voor Heeren,
i Van fommetiens met eeren [grond,

W Kelckiens Tonder voet, van Fluytjens Tonder
Van,volgmenae,in'tlang,van Guillemettéin't rond,
Van met de marmeladen
VeneetTche Masqiieraden 5
^ an Peer en Abricos en Druy ven als Succaden,
Vaa Maey en Maey en Aecht, van Ariaen en Leun,

Van Té en Truy en Teun ,.
^^anbeulingen vol Tpex, van WaTelen vol eyers;
Trecia all die tanden uyt, en maeckter om dit graff

Een beene Croontjen af.
Hier leyt
Eet All in d' afch met fijneFytje Rëyers,
Endewas, daer ick'tlas,
Wel te paiT, door een glas
Meteen plalTvan'tgewaiT
Daer de moffen

Soo op ftoffen, [traen,

Gcteeckent met den Inckt van menig Rynfchen

Ter eeren van 't vermaen
»an fa veel Toet geilemps, van To veel lecker Tuygens,
Eoshuysen, Dorp en

Η

Ί,,ιΐ

1·ί

«,Ί
f <

■PJ
Kil

Hu γ g ε ns.

R4

υ I τ-

-ocr page 279-

υ I τ - G Α Ν G Η

van den door-luchtigen Zee-Helt,

MARTEN HARPERTSZ. TROMP,

RIDDER,

L. Amiraal van Hollant en Weftvrieflant.

Dulce ^ decorum eilpropatrift mort.

^tCjI Root-Brittens-ongediert, qium Hollandts-fiere-Leeuv
Nu dreigen vóór zijn kott, dan tergen om te kampe:
Den welk, zyn Amiraal wenkt, hen aan-boord te klamp!>
O m mors'len door gefchut, dat heiloofe gefchreeuw j

Die flux rukt buiten-gaats, verzelt met Vries, en Zeeuwi
En valt heldt-haftigh aan, veroorzaakt duizent rampen
In 's Koóning-moorders-vlood. Des lieemels hooge laflpcii
Beooghden in een dagh, en halv' (knoopt eeuw, aan eeuv)

Nooit bloediger gevecht. Den Ridder wordt getroiFer>
"Wijl h)r treft 's vyandts vloot, en blaaktfe in de grondt.
Oft dwingt hen, hun verderf te ylen in de mondt,

Oft in den ongena'e haars Rijk-tirans te ploffe-
Op welk' Godts taye-roe', airede dreigd te flaan.
Wie als Tiran regecrd, zal als Tiran vergaan·

D. Questiers.

GE Β 00 R^

-ocr page 280-

GEBOORTEFEEST,

Van Ziiine Doorluchtige

HOOGHEIDT

W I L Η Ε Μ

Η Ε Ν R Ι Κ .

Cebooren

PRINCEvan ORANJE.

Ceviert in's Cr^venhage > of den viertiendendag Vfin
Sla^maandy des laars 1x^iinde het
zeiiejacr ziïns ouderdotns.

li
Μ

ίύ

-ocr page 281- -ocr page 282-

-air

geboorte feest

Van ziine Doorluchtige
HOOGHEIDT

W I L Η Ε Μ Η Ε Ν R I Κ

Gebooren

ρ r i ν c ε VAN ο r α ν j ε-

Qev'mtiri^s Gravenhage, of den vierthiendendag-vm.
Slagtmaandf des laars 16^6·
XAindehet
zefiejaer ziins ouderdoms.

C Taatjonifren, rück van pracht,geichoeit met purpre broozcn»

in d' Oranjehof, van roode en witte roozen ,
Voor 't riizen van de zon, van outsher ziit gewoon
Tc vlechten, naar de konft, een prin^elikke kroon:
Terw iil een gantfche fwarm van fiere nachtegaaien
Quam ftreelen uw gehoor, en
Nassa.us lof verhaalen j
Waar door de maagreniid, als eene padde, fwpl
En, uiteer vuile bek, het gif, by koppen vol,
Ctp bloem en kruiden fpoog, om u verbaaft te maakken:
Oiifla u van uw zorg j en wilt den arbaid ftaakken,
C'acrmeêghybeezighziit, tendienft van Vrouw
Μακυ»
l^iekoningklikkefpruit:enhelphetJaargety. ^ /
^aiiheure Zoons geboorte, op't aller vrolixt, vieren.

Laat miine Zanggoddin, toch, onder uw banieren a
In deezen guuren herfft, heur elpe luite ilaan;
i^n, metu, onbefchroomt, een maal ten raje gaan.
'^m al het hofgezin, tot bliidfchap op te wekken.

De Vy vernimfen, die heur gladde hairen dekken
Met mos, enkroos, en lies, en ander watergroen,
Vaft huplen op den ftroom. En Pan liet, voor den noen,

't boomriik voorhout, zün doorluchte veldfluit hooren,
^p hoope vandaar door Syringe te bekooren

Nacrdien

-ocr page 283-

ï<)8 Κ L I C Ό S li Κ Α Α Μ

Naardien ziin harte noch in heure minne blaakt.
Het Haagfchebofch krioelt. De milde Flora maakt
Een lieftelikken mai van defe onvnichtbre daagen,
Zy poogt den Jongen voril heur riikdom op tedraagen j
En ooverilrooit ziin koetz met bloemen, zonder tal»
Veel fchooner danmen vind in 't luftigh bloemendal,
Of Tempe, of elders in al d' ooilerfche landsdouwen ;
En die voor eeuwigh hier heur geur, en kleur behouwen.
Daar geene winterbui, geen winden, hoe uitheems:
Geen bloedftorm, met geweld; geblaazenvanden Teemsj
Of vaneen andrenoort, in't allerminfte ophechten ,
Schoon zy'er hailighaidt, met euvlen moed, bevechten;
Naardien den Dondergod, met zeegen, uit ziin vat.
Haar alle morgen vroeg befprenckelt, enbefpat.
En, als ziin rechter oogh, hoe zeer de.wangunfl: woedet^
Voor allerlai gevaar, en ongemakken hoedet.
Uit liefde tot het oude > en kaizerlik geilacht,
Daar'tVryeNeederlandt, voordeefen, onverwacht,
In't uiterfte gevaar, wierddoorgeredtj enkufte
De mond, cn yfren vuift van W
i l η ε μ die nooit rufte ,
Zo lang ziin eedle ziel in 'tfterflik lichaam was.
De graaftelikke kroon, in dien hy niet zo ras
Waar van ons weg gerukt, zou op ziin nazaad proncken;
Wiil ziine deugde aan hem, dien zeegen had gefchoncken.

En wat heeft Μ α υ r i τ s, door ziin dapperheit, en vlüt,
Niet aan het land verdient ? Al wierd hem toegewiit,
Een altaar van fiin goud, om voor ziin beeld, te rookken»
Noch bleef'er van ziin loon al vry wat afgebrookken.
Devaanen, ridderlik, tot zoen van
Adolfs dood,
Voor Nieupoort, in't gefnor van yzer, en van loodt.
Uit Α L Β Ε R τ s heir gehaalt, getuigen van den zeegen,
'Zo vroeg, op'sViiandsboom, door ziin rampier
verkrecgcn.

Maar waar toe doch dus wiitte ruggetreden? daar
Den grooten F
r ε d ε r i κ, ziin Hooghaids beftevaar.
Aan alle geeften ftof tot riimen heeft gegeeven ■,
En eeuwig op de tong der danckbaarhaid fal leeven j
"Wiil hy alleen den hoed, tot aller Ijelden eer,
In fpiit van Oofleariik, ging hangen op dc fpcer,

-ocr page 284-

κ L I ο ο S κ R Α Α Μ.

Toen Run, cnMaas, en Waal voor siine voetenboögen.
End'oorlogstrommelborftop'tliiikenvan ziineoogen:
Waar door de Vreede voort, gedaalt van 't hoogedak,
Ziingraf, met palmen, enoliiveblaên, beltak.
Wier balzem zielen laafde, en harten op kon wekken.

Terftond begon de lucht, met woleken, te betrekken 5
Wiil deezegoude zon, dat hoofd vol majeftait,
De fchn'k van 't trots Madril ziin glans bad afgelait i
En, aan ziin zoon, den zorg des Staats had opgedraagen.

Het blinde mis verftand, gevolgt van honderd plaagen:
De gierige aigenbaat, by niUcers opgcvoedt:
De twift, met eene üeep van ander helfchgebroet,
Begonnen yflelik, in't quinend hof, tefpookken.

De vreede ftond verbaaft. En d' eendracht zat gedookken ί
En van'er llaatzykleed, en parleriem berooft.
De iriikke welvaart viel de ftevenkroon van 't hooft.
Menzagheendondervlaagh, van'tNoorden, overdriiven»
Enonderlinghkrakkeel, inKerck, enRaadhuiisftiiven i
Des W
1l η ε μ F r ε d ri κ niets dan moeite,en hartzeer vondj
Hypiindezichom'tzeerfte, om d'opgekrabde wond,
Die reeds aan 't ftinken was, te zui vren, en te heelen
Nu fcheen hy met konzarf, dan met de vliim te fpeelen;
ÏJitafte, door de huid, fcmtiidts tot in het vlees.
^00 dat'er nieuwe kracht in 't fwakke lichaam rees:
Eionder 't Zeevental, dc moed begon te groe)en ,
weederom te zien de heerfchende eendracht bloejen,
Maar och! dit groote werk was noch niet half gedaan.
Ofd'yverendeVorilzagh
Vrouw Maria aan.
ï^n loofde een diepen zucht. En zai; Miine uit verkooren ♦
εlvminlikkePriπςes, miin fterfuur is gebooren.

zie de goede God, met d' armen uitgefprait,
Wiinzielverhuift, vanhier, naar't hof der zalighaidt.
^' Almachtige laat u, eer lang, een zoontje kuflen,

miine liiktortz, voor uw kraambedde uit mag bluflchen I
tn't Vaderland, daarna, tot heul, enhailgedy.
^lit floot hy ziin gezicht, en gaf terftondt daar by
Den alderleften fnak. Zo ftort den hoogiVen feedcr,
Dooreenen donder flagh, op Libanon terneder.

töO

s

-ocr page 285-

270 R L i ο ο s KRAAM

Ζ.00 word de fchoonfte bloempntiidig afgepluckt»
En d* aller beften roos van heure fteel gerukt

Des Vorften ziel was pas, op Serubine wiekken i
Van hier om hoogh ge voert, na datze, aan alle ziekkeft ^
Èen lieffelikken geur, en lucht gelaaten hadt,
Toen d' eedle Hageroos hexir pruik met voeten trat.
En, met'et treur gewaad, heurborft, en voorhoofd dekt^

De tortelduifjens, die te vooren trekkebekte j
En al 't ge voogelt, daar een 1 uft tot zang in ftak»
Nu aan den Vyverberg, op eenen dorren tak,
Stok ftom, en zonder vreugde * of eenig leeven zaiten.

DeRiinfwaandie, volmoedts, van bliidfchap uitgelaten
Op WIL Η Ε Μ s boortedag, met uit gefteekken borft,
Heur ilemme hooren liet: en, fchiér verftikt van dorft,
Quam ftuiven door hetY, endronck'er zelvendronckeïï
Aanverfch Oranje fap, doorGanimeedgefchoncken>
2.at, als eenpip2,ehen, nu mat, en moedeloos,
TezufFenop'er neft, en zweeg zeer lang een poos.

De luit van Konftantiin, op heemelzanggeüeepen,
Scheen t'eenemaal ontfnaart, en wierd niet aangegrepen.
De Lier van Werfterbaan bleef hangen a;andé want.
De vrolikhaid geheel gebannen uit het land.
MiinZangfter, hees van ftem, liet zich ter nöod,
eens hooren j
Maar gaf teritond den móed van zingen weêr verlooien i
Wiileenewaterilang, te vinnig, en te heet.
Haar om'er armen vloog; en in'er tönge beet;
ïn voegen datze noch niet al te vry durft queelen i
Dan onder het geluit van zuivre maagdekeelen j ,
En met verlet van ziin Doorluchte Hooghaid zelf.
Zy vreeft het ondier noch, dat, ( fchuwende 't gewelf
Van'troemriickhofzalet, zeeraartig,
e'nnaar'tleii'en;,;
Met vorftelik bedriif, en princen lofdoorweeven,)
Op de fluwelepel van W
i l η ε μ gal en roet ,·
Üit ziine kaakken ipoogh 5 en lachte wel gemöedt j . .
Toen 's Vorften Weeduw fcheeïi, iri trainen ,· te verdrCiicKcni
Wanncerze aan heur verlies, en leetbegon te dencken.

Indien Α μ ε l i α , vry ftarcker van geduldt;
Ed, door de proef, gelcert, hoe weelde word doöiziilt» ^^^

-ocr page 286-

KLIOOS KRAAM ift

MetpÜn, en harten leet} wiilzy, met weenendeoogen.
Den 'val van Beemen zach, toen ""t koningklik vermogen,
Eii'tadelriikkePraage j in eenen beek van bloedt,
Elendelik verdronck , den Pfalts wierd omgewroet j
EoFrederik, enziindoorluchtfteKoninginne,
Den ftrenggen Adelaar, hooghmoedigop verwinnen >
Ternood, in't Leeuwendal, ontvluchte} en, zat van wee j
Heure eerft geboren zoon moeft off'ren aan de zee,
En ftrenggen God van't Y, met goddelikkeleflen,
Haar niet had onderftcunt, de puikbloem der Prin^eiTen
Waar, op'er Pringen mond, veranderd in een liik.

In deeze donckren nacht verfcheen, aan 't hemelriik,
f.enwonderlikke ftar, die heur verguldeitraalen
'ichoot, doorliet fpiegel glas, tot in de ruimmc zaaien,
in op hetledekant daer Vrouw Maria lag.

Sy fchrickte toenze dit aanbidlik licht eeril zag:
En waande dat een vlam, van ondren door gebrookken,
Nuin'erengrertreck, vergramt begon te ^ookkcn:

Maer daadlik rook zy een zeer licffelikken lucht
^'an amber , en zivet: zo dat de teedre vrucht,
Door heur verdriet geraakt, in 't liif begon te ^ringgen,

Sy hoorde al ftillekens eenrai van Englen zinggen,
I^ievaerdig, voor'er koctz, verfcheenen hand aan hand,
f'iet koninginnekraam, en 't geen dc luiermand,
^in outs, is toegewiit, zeer riiklik ο veriaaden,
^'n Jongvrouw, boven al verhecrlikt met genaaden,

een doorluchtig kleed gekleed, van wit zatiin,
^et louter goud geboordt, daar 't licht een zonnefchün
'^oorfchepte} als eene blik daar op begon te fpeelen.
Heur voorhoofd was bezait met vorftlikkejuweelen 5

op'er borft, blonck een heel heldre diamant,
^eur middel was omgort met eene Oranjeband,
^'et duizend parlen op het konftigfte, befteekken·
^y voerde in d'eene hand, tot een gezeegcnt.teekkcn »
^enroozeenleeljcnilruik, in't Paradiis geplukt.
M'jd'andrehand een ftaf van zuiver, overdrukte
J'ict ρΓΪηςενΑαρεηοη, en namen hoog van waarde.
I Heur uit gekamde hair hii^ krincklcnd tot op d*aardei

ïa

-ocr page 287-

ΐηζ R L 1 Ο Ο S Κ Κ A'A μ:

In die^geftaltetratzy, als een princebruid,

Van Jonfren nagevolgt, heel zecdigjens voor uit,

Tot voor de rouwkoetz daer Μ λ r i ε op lach en weende,

F.nnueensziichtej en, dan doorfmart, eenspiinlik llcendej

Wiii'tbaarvveenu, met kracht, quam<iringen op'er aan.

7-y boog'er driemaal neer, en bleet ten lellen Haan,

Aan 't voeten eind van 't bedde, en deed aldus'er reeden:

Doorluchtigfte Ρπηςεβ, ik kome hier beneeden,
Uit d'opperheemel met miine eerileep, neer gedaalt.
Ghy zult, al eerde zon weerom in 't ooften praalt,
Uwe overleeden Prins zien, inziinzoon, herleeven,
En d'ecrfte morgen'zocn, met bliidfchap, aan hem geeveni

Deniidzal, opfiinwiege, en baakkarmat, heurgal
Uit braakken, met geweld; en wekken over al,
De bitze wangunft op om ziin gezag te fnoejen.
Maar hy zal evenwel, in vol een zeegen, groejenj
En worden endlik, in ziin mannelikken ftant >
Een kroon der princen, en eer» hoofd van 't vaaderland,
Ζ iin borft hoeft geen piftool, ziin nek geen biil te vreezen.'
D'Ertzengel Michaël zal ziin befcharmheer weezen ;
Wiil God, hier na, wat groots, met hem, verrichten wil.
Hy zal, door wiizen raad, het onderling gefchil,
Gereezenondervolck, neerleggen, en bellechten:
En over leeuwen gaen, en tegen draakken vechten j
Ja, een Sant Joris ziin voor 't Koningklikke huis,
En hechten aan ziin fchild den Harp, en 't Roodekruis.
Hy falop eene fprong , uw rouw in vreugd verkeeren ί
En doen ziin grootenaam, dooraldeweereld, ceren.
Zet dan uw hart geruft, en neem miin woorden waar.

Dit zal 't hailteekken ziin : Wanneer het zefte jaar,
VanziinenOuderdom, geluckjgisverftreekken.
Dan zal een jonge maagd, deajongen Prins befteekkcn»
Met eene Oranje tak, en kroonen 't Vorftlik hooft,
^ot een verzeekkering van 't geen miin mond belooft.

Mit fweegze, en was terftont, geliik een fchim, verdwenen)
Maar liet'er eerfleep daar, en al de marmre fteencn,
Die zy iaetreeden had, met bloemen overftrooit.
Het harde bergkriftil, door heur gezichte ontdooit.

-ocr page 288-

κ L I ο ο S Κ k ji ^ Μ
Tot koillen nektar fmolt} en droop in de bookaalen t
Eogoudekoppen, en vergulde, en zulvre ichaalen,
Waar op al 't joniFerfchap verwonderd ftond en keek

Men zag hoe't har te wee van de Pr in cefle week,
EnziineHoogheid, an'erblanckeborften, leeven: ..

Hwrop ziin lieven mond wel honderd kusjens geven
Toen zy den j ongén Prins in fneeuw witte armen hadt.

Het Hof was vol krioels om deés verkreegen fchat. .t

De gantiche Burgery van 's Gravenhaage aan 't zingeui.
Men hoorde een handgeklap, op die veranderingen,
Door het geheele land. Debuiïen gingen los.
De Klokken kloncken fchoon j en meenig moedig ros,
Bereeden van den bloem des Adels, ftaakken d'ooren, ' '
Albriefchende, in de lucht, en lieten zich weer hooreri
Ontrent den Viiverberg. Mevrouw Μ
α r i α α s tong
Op koningklikken toon, een zuivre lofzang zong,
Die God yeel liever waar dan fmeer van vette rammen,
Of ftiere, of bokken bloed, daar me de twaalef itamnaen
f-nalhetjoodfchevolck, hem dienden, naai· de wet,
TotliQhaams raininge, en tot zond zoen ingezet,
ToenAronsPriefterdom, op haihge altaars, ftookte,
'-n 't goude wierooxvat, recht voor de bondkill, rookte,

In die god vruchte dienft , efi kriftlikke oeftening,
^^icrd d'oudè flang van 't Jaar veranderd tot een ring j
En liad'er fcharpe ftaart in heure mond gefteekken.

Zon begon, op't nieuw, met bliidtfcliap, doortebrecken^
En vierde'tjaar gety van de befnitdenis
[JesgrootenHailandt5, die, door kruis, ^verheerlikt is
^erbopverikaizerlikke, enkoningklikketroonen.

l^ohemens Koningin , die't noodlot fchiint te hoonen,
En allerlaye ramp, endruk heeft uiit geilaan j
En, als een kruisheldin, de dood durft teegen gaan,
^itnhaareHoogheid, engétrouwe.halfvriendinnei
Mevrouw Α
μ ε l i α , d'uitmuntenfte Vorftinne, ,
grootmoeder,, van'er Neef den Prin^e, by der hand
l.^rzelichapt nièt den Staat van't vrije Neederland ,

Hollands trotzeLeeuw, gevolgt van d'eer der Vriezen
•^nZeeuw^n, die» volmoets, h^teerftterwaapenblieizen;

S " Tö'eti

-ocr page 289-

»74 Κ L I O O S Κ R Α M '

TToen Spanjcn, op'ernek, met forfle voeten trat,

Oudt Delft, daarGovert met den bult zo preuts» cnprat,
Opftofte, enziin'naaiii onilerflikdoordoetleeveni
En daar het ΡΓΪηςε graf, ten hemel toe verheeven,
Van marmerfteen gebouwt, alle oogen fchier verbaaft,
Terwiil de vlugge Faam 't lof van Oranje blaaft,
Quam, in'er treurgewaad, en met halffchraijende oogen j
Ten Hoof En Laiden, daar Baldeus al 't vermogen,
Van 's konings leeger zag vèrfmelten als een fneeuw,
Voor 't vurige gezicht van den getergden leeuw,
Tratin het warme fpoor van heure Spéelnoots voeten,

DeKaizarinderSteên, die» met eerbiedig groeten,
Van't ooft, en'tweft, en't noord en't zuiden word gekuftj
En op wiens kruiflchild noch des kaizars hooft pronck ruft»
En van twee leeuwen, met gekrulde ftaart en maanen,
7iOrgvuldig word bewaakt, by 't flingren van'er vaanen,
Daar in de welvaart niets dan goudefpreukken fchriift i
Terwiilze't Vaderland, met zulvrepiilaars, ftiift,
In een zeegroene keurs , daarY, en Aamftel teevens
Op fpeelden, in den drang van meer dan duizend fteevei»
i?,eer heerlik uit gedoft ·, doch overhangen iiïet
Een Huier van Γιίη floers, rondom met git bezet j
Bi'ogt, uit guUiartighaid, heur ftokbeurs vol dukateti
En piftolctten j diezy, in'tgezichtderStaateiï,
Tot eene Pillegift, aan ziine Hoogheid fchonck'
ï)ie nu op de Gravin van Dhonaas armen blonck,
Als eene morgenftar voor 't kriekken van den daagc,
Terwiil men vaardig ftond om hem ten doop te draagen. ·
Den Kriigsgod van den Riin Jan Maurits vanNaSbu^»
Die d' andre weereld , op ziin fchouders zo getrouw,
In fpiit van Portugal, en geele, en fwarte mooren.
Voor deezen droeg, had hier de hooger hand verkooreis.
Den G raaf van Noorwitz d' eer van d' ander ziidehaU.
Den ileep van de Gravin wierd zeedig op gevat,
feiT na gedraagen ƒ in 't gezicht van al de gooden,
By d' eedleFrellens van het huis der Brederoden'i
ÏnDJiona, even fierop Schild en Adeldom. > =
De Zoogmin vó'gde nvi, en zagniet een raisom

-ocr page 290-

κ L r G ο S κ R Ji jf Μ. %ηΐ·

Wiil zünc Hoogheid haar kon, doorziïn'lonckjens, trekken.
EIck 70cht de ftraaten met tapiiten te bedekken :
En't waar gewis gefchied had rouw het niet verboón.

Den Prins van Portugil, een ^k van Giüllaums kroon i ;

Oelaide Elizibeth, den roem der koninginnen ,
Die d' aller fwaarfte plaag kan door geduld verwinnen,
Grootmoedigh aan ziinhlnd,' tótin het hóogekooti
Daar hailige orgelzangh (^uam ftreelén het gehoor j
En al Ie tongen van zeer mild eeii ί eégén dröopen.

Α Μ Ε n Α, die nu wat groots begori te hoopen,
Wierd by PrinS Eduart PfaTtz griiave voort gèlaid-
Men zag'er aixders niets dan loutre godÜkhaid,
In 't huis des Heeren, op den Sabbathdigh verlchiinén.

Hier was geen weerglans van gewüde Seriibiinen,
Of borftlap die vol gloors den Hoogen priefter droeg;
Maar wel van oögcn vol gods vreeze; en daar vóór, vroeg
En laat, dezonne, eriimaan, enalleftarrenboogen.

Men hoofde hier geen gelüidt van fimbals vol vermoogeii;
Ofrchellen, hel van klartck, aan Arons opper kleed
^■eer konftig vuft gemaakt, die vaardig, ën gereedt,

't ailerhailigfte, opbyzondretooneri» klöncken:
Maar een beiheedcn tong, die zich had zat gedronckeri,'
^it eenen ftroom die fteets ten P'aradiize üit yloeidt
^aar onyerhindert noch den boomdes leevéris bloeit ί
^n altiid vrachten draagt, öm zielen meê te voeden· ,
^ Een L / Ν D Ε; dan deeze beek, gezoomtmet roozeiihoedei ;
''-n dooirnekröonen, in een vru'chtbre grond geplant,
|Voop, als een balzem boomi, vin balzem, die verftandt;
tükracht, én leven geeft; en goot, tiit ziinen hooren,
^Jn hailige olye op het hoofd des hoog gebooren}
j;'^ï:alfde hem tot Prins, totKonmgh, Priefter, en
tCrifti erfgenaem } het waardtte dat ik ken}
fteets bekennen zal, Voor 't opperfte aller dinggen',
L'iar Davids harpe ahiid beraid was van te zinggen,
^adaaropSalomon, inalziingrootshaid, zag. . ^^

Hier fchiint den Leeuw eenLam. De.Wi^f gaatmet verdrag;
't midden van den hoop der fchaapen, ftilkens waden.
Havik «ij'sr nooit de^Tórtciduifiens fchaideri.

Si

-ocr page 291-

^η6 Κ LIG OS Κ R.A yi Μ.

En vullen ziiiie maag met vleefch, ziin bek met blotiJ.
Hier is de liefde alleen beheerfter van 't gemoed. '
Men fchrickt'er nimmermeer voor 't dondren der kartouwen,
Voor't blixmen van't piftool, voor fteekken, kerven, houwen,
Van fabels, op de proef, door Mulcibergefmeedt-
^t Geweld legt daar geboeit. De Vorftcn, met 'et fweet
Der Onderdanen, zich in 't minfte niet verriikken.
De deugde is daar alleen de kroon der koninghliikken.
Gods wet den riixftaf, die al't volck eerbiedig kuil. ι

Den bouwman gaat'er in den akker heel geruft:
En ploegt, en zaait, en maait, en propt ziin fcliuur met koorco j
En laat ziin morgen, en ziine avond zanggen hooren :
Invoegen· dat Gods v,'il volkoomen daar geichiedt.

Wie voert miin geeft dus hoog ? Ik zie de weereld niet j
Mxarjefus in ziin troon, en duizend englenfweeven.
Die hem ten dienfte ftaan, en op ziin wencken beeven,
O God! wat heerlikhaid toont ghy aan miin gezicht ?
Ditis't Jerufalem befcheenen van het licht,
Uit uw genaadealleen geboorenen gereezen.
Wie daar een burger word , die zal rechtzaalig weezen.'
Ik vind my weederom met kommer, ovÈrftort:
En, doorverhoolekracht, totzinggenaangeport.
Van 't geene daar ik, by verrukkinge, in bleehleekken,
Wat aardfch is dat gaat mankj elk mcnfch heeft ziin gebreekcn:

ZiinHoogheid, doordenDoop, beflootenin'tverbond
Derhailigen, aan'tkruis, doorKriftibleekkemond,
I Den hel ten trots gemaakt en met ziin bloed begooten,
I Quam Weederom ten Hoof, en wierd, van't puik der grooten»
? Vanprincen, graaven , cn baronnen, dag aan dag,
Terwiil hy aan de ipeen, en in de windzels lag,
Geftreelt, geftrookt, gekuft, beichoncken met veel gaavco-
Men zag rondom ziin wieg de i'adde paages draaven :
Elck even vaardig om hem ftaag ten dienft te ftaan.

7iiin Moeder keek hem ibms, met weenende oogcn aan i
Wiil zy geen Vader vond, om voorziinjeugttewaakken.
Maar als 't onnozel wicht, op heur befturven kaakken y
Én op'er bleekke mond'," een enig kusjen gaf.
Dan docht'er was'er Prins ven eefen wit het graf > ^^

-ocr page 292-

κ L I ο ο S KRAAM 277

En toopde ,aan haar, ziin hart vol trouw, met diepe zuchten
Kn 'ΐύ: hier leef ick weer, al fcheen ik ii t'ontvluchten.
Ghy hebt Prins W
i l η em in uwe armen: kus hem dan;
Entrooftii,metmiinzoon, in't miffen van uw man.

Dit was'er, in'er wonde, eenbalzem, groot van krachten^
Om weg te nemen heur bekomrende gedachten:
En alle zorgen voor te leggen op die God,
Die, voor de vroomen waakt in ziin doorluchtig ilot.
Dus liep de tiidvafl: voort. Ziin Hooghaid groeide, cn bloeide
Als eene wiinftok, ithoon men foms ziin rancken fiioeidc,
En hier, en daar te na aan ftam, en wortel quam ,
En nu een buy van 't noorde, en dan van't weil vernam,
Die geen laurieren in des koningswout verfchoonde,
Tot dat zich liefde, en trouw, in't praal gewaad vertoonde»
En 't jaargety verfcheen van 's Vorilenboortedag.

Staatjonffren riick van pracht, die, meteenzoetgelach.
Ons hier verwellekoomt, om danckbre dienll te toonen,
Laat d' Aemfteldamfche maagd den jongen Prince kroonen j
Endeeze Oranje tak hem fteckkai op de mouw,
DeGodlpraak wilhetzo. Zie d'ongevainfde trouw
Alraardigh om het werck, grootmoedig, te volbrengen.

Wilt dit gewydte groen met zeegnen overfprengen.
Dat WIL
η ε μ Η ε ν r ί κ d'eer van Α d ο l f erf, mer vreugd.
Dat WIL Η Ε Μ Η Ε Ν RI κ' land, door raad, en daad, verheugd,
DatWiLHEM
Henrik' zy een geeflel, en een roede
Der boozen j en een trooft gedye voor de goede.
Dat WIL Η Ε Μ Η Ε Ν R1 κ nooit voor oorlpghs rampen duik.
Dat W1L
η ε Μ Η ε Ν R I κ rccht in alle ding gebruik j
i^n alle harten trek, met mond, en minlikke oogen.
Dat tweedracht voor hem vlucht. Dat haat, en nijd gebobgetf,
^Wziine voeten kniel, enbiddeomliifsgena.
I^at W1L Η Ε Μ Η Ε Ν RI κ als een koopren piilaar fta,
^^inneer d' onftelde zee koomt over d'oevers rollen.

't blinde misveritand de leeuwen helpt aan't hollen,
DatWi L
η ε Μ Η ε Ν R 1Κ νοοΓ de goude vryhaid waak:
ï^u andre Vorften magyerilrekken voor een baak.
Datd'eerevanNASSAU, gekoppeltaanORanje,
^P hem verdubbelt word. Dat Vranckriick, en Brittanje,

S 3 t>ê

-ocr page 293-

Κ L I O O S Κ R 4 ^ Μ
DeBelth, deNekker, Riin, deDonauw'en denTaatg,
Zich mengen ondereen; en, jeder even graag,
Hemkufleni enheurwrok, opziinbevel'veiimooren.
Daar vreede word gequeeckt van liefde naar behooren.
Datd'aarde bloemen draag daar hy ziin voeten z^t,
Dat onder ziingezach , de koorOTiakkers, met
Eene overlaaden oelt van rogge, en tarweproncken.
pat Melckaart vetten room word van dekoegefchonckcn;
Datd'ailerfchraalftehaij tot eene lufthof, word j
En alle morgen zy, met hooning , bverftort.
Dat hy aan 't ydle nooit bliif met ziin harte hanggen:
Maar God den tiende geef van 't g^n hy heeft ontfanggeri.
Dat hy, van dit uur af, tot hoog een oijderdpm
Het fpoor van David hou. Oranje wederom
Öpluikke, als een roos, met lente dauw bedrooppen.
Dat Hymen hem, met vreugd, vol minne, na't verlooppen
Van achtien zonnen, met den bloem van kriftenriik
Ter bruiloft laiden mag j en 't kroonen 't huweliik,
Met jonge Princen, enuitmuitendePringeflen,
In Godshelluit geftelt tot voogden, en voogdeflen,
Van Vorllendommen, riik van ileeden, vólck en fchat;
Dan zal miin Zanggodes, van loutre weelde zat,
Ziine uitvaart vieren met de treurende gemeente
Enbrenggen 't Vorftenlïik by 't vaderlik gebeente.

Miin radde tong wortilom. Miin luit verliell haar klanck,
De Dood befluit 'et al'. en brengt, of danck, of ilanck.
Het zaadje word een boom, en riiTelt met ziin bladeren,
Wanneer de zomerzon den kreeft begint te naderen.

Ziin Hoogheit hef ziin kruin, als een gezegent hout,
Vooripoedig, boven al de boomen van het wout.
Hy erve Kroon, en Troon. Waar van deeze
ovefchoone,
Op ziin Gebooriefeeili defchaduw koomt vertoone.

KROON-

-ocr page 294-

Κ R ο ONS Α Ν G:

WY kufien, met verlof, ziin Hoogheidts kleed en
En kroonen d' eedie hairen, [ hand;

Nu'cfeeftvanzün Verjaren,
Ons noodigt tot de vreugd :
£n ziine ontloken jeugd,
Ten dienftvan't Vaaderlandt
Ons port, om, iudienftant.
Met al de Hoovelingen ,
Oranj ens lof te Zinggen.

l-eef lang, ójongge fpruit! tot roem van uwgeflacht^
En trooft der onderdaanen,
Die, in een zee van traanen ,
Verdi oncken, toen de dood
Uw trouwe Vaader fchoot.
Leef lang: en groy, in kracht;
En wiishaidt, dag en nacht,
Opdatghy, t^uwereeren.
Den Haat eens mogt regeer en.

/

Τ O E-Z Α Κ G.

COkrooneGod, metziinkroonriikkehand,
J^ZiinHoogheit, inxiin mannelikken ilantj
Tot opperhoofd van 't vrye Nederland:

En ftort ziin 2ieeg:en,
Op d'eedleipruit van den Oranje boom: '
1

Hetgierzelvandenvaaderlikkenftroom,
^let fteeden geborduirt aan ziinen zoom , ;

Door Fredrix deegen ,
V oor vreemt geweld, verdadigt lang een tiidt,
^ilip, enFardinandus toteenlpiit,

S 4 Wiiar

-ocr page 295-

ί8ο Κ L I Ο Ο S ΚΚ Α Α m

^Waar door hem wierd oliiftak tpe gewiit,

Van zeeven Staaten.
De danckbaarhaid vergeet die wcldaat niet,
Zo lang hy 2,aat van 's landsbefcharmheer fiet:
Maar kuil den Zoon i als erf heer van't gebiedt,

Hem na gelaat en.
fJeen teegenfpoed, of andre ramp hem druk.
Voorzichtighaid v^rzelle ziin geluk.
Dat haat, en fmaadt fteets voor hem ueeder buk.

Dees Hoovelinggen,
En 't Jonferfchap, zo dikwils hy verjaart;
En moedig temt het briefchende oorlogspaardt,
Met ons, tot roem van NaiTaus heldenaart,
Ziin Kroonzang zinggen. "

J: Zoet.

Pampier voor Goud

i Aan ζ,ίίη Doorluchtige

HOOGHEI q
WILLEM Η Ε Ν R I Κ

PRINS Ε van O R Α Ν J Ei

De Danckbaarhaid, die, van den heemeI,neêrkoomt -ζ^ξΡΚ
En , indesmcnlchenziel, begaaftmetreedlikhaidi
Zich, alseenvuuf, veriprait.
Om, daarvandaan, met zang, weêr naar omhoog te ftug^^-
Quam heeden miin gemoed door dringen, met'er ftraalen, j
Terwiilik, voor de Kribbe, in Davids oude Stsd, |

Gods liefilezoön aan bad, ' ■ ' ' 3

- Ο0ί

-ocr page 296-

KLIOOSRRyiAM. iSi

Om, onder 't laftigpak der zonde, eens aêm te haalert*
Uch zo I dat lullme, zai die fchoone, en zuiverliikke,
Altiid van μ, -te zien. Dien y ver gaat voor all' ·
Zo keert men't ongeval, '

Daar onder ziel, en liif der lauwen moet befwiikken.
Maar, als ghy, aan den doek van Godsgenaade , uwoogenj,
Hebt afgedroogt. En dood, en duivel krachteloos
Ziet leggen; voor altoos
Vertreeden door de kragt van Krifti hoog vermoogen ,
Laat, op uw Borftςieraad, en bai der Prinfe beelden,
Van 't aller fiinfte goud gegooten naar de kunft j
UitVorftelikkegunft ;

Aanu, gefchoncken , 't oog eens waijen in die weelden.
Ghy zult dan, uit miin wiek wel haail een flagveêr rukken;
En kailen daar op voort, van hier, naar 's G raavenhaag'.
Om vaardig, en zeer graag,
Voor ziine Hoogheid, en d' Üranjetroon te bukken-
Ghy hoeft den Pariiaan, om parlen, niet te fmeekken.
Nochd' Indus om'er fchat j cn diümante gloor j
Om met geweld, daardoor
Her eedelharte van die Fenix op te breekken.
Qhy kunt hen, met papier, enmetwat ints, vernoegen
Hierisgeleegenthaid. Knap, griip'erbyhethair.
De £on van 't Nieuwe) aar
uw gelaider ziin. Hoe kon 't ooit beeter voegen ?
Die woorden waaren pas van heure tong gedroopen,
Toen ik bedaarde; en dus verbaail weer uit voer: Och ί
Goddinne, helpmetoch
Een wainig vairfiens tot eén krans te zaamen knoopen.
Neen ! dat is niet genoeg. Hier moet wat anders wanken.
Ik ben, naalt^God, geheel ziin Hoogheid toegewiit:
En zal de gantfche tiidt
Miinsleevens, hemmetdienft, waarikookkan, bedanckenS
Kreeg jk eens van Apoll, èen vloeijende Arcntsveeder,
Op Helikon verfneên, ,en in ziin bron gedoopt j
Die kookt, en overloopt
Wenhy, doorzingen, doetbedaaren'tzuurfteweeder: ■ '
ik zou vrymocdig in het fpoor van Huigens (tappen j

S ƒ En

-ocr page 297-

κ l i o ο s κ r 4 α μ.
En voegen miine tong naar zün konftriikke taal:
En, in d'Oranje zaal,
Voor Fredrix zeegepraal, met miine wiekken klappetiK
Of in Ameli fchoot, uit ftorten miin gedachten;
Daar zy heur Gediön ziet propcken in Godshuis.
Maar, óch, ik (lacht de Struis
^et lichaam is te fwaar, de vleugels zonder krachten.
Dus leef ik dan op hoop. Miin penne ftaakt'er fchriiven·
Al d* Int vrieft op 't Papier. Ik kus, met danckbaarheid»
O Vorft vol majefteit!
tf W milde hand» terwiil ik ben, en hoop te bliiven

Uwe HM^heids

tiUer rnderdmghp*

J: Zoet.

MINS GEWELD,
Vertoont in

M^· WILLEM verjannen,

En

CATHARINA pECSERS,

T^ En feyt ons dat dejachtgodin

Is veylig voor den fcheut der Min ,
Om datfe ganfche dagen
Met rennen flijt en jagen.

Men fpreekt de Sufters drymael dry
Van een' foo dertle kortfe vry ?
Om datfe ftaeg beftappen
pen Berg der wetenfchappen^

-ocr page 298-

κ L 1 ο ο S κ R Λ Α Μ. ^Sj

Men maeckt ons wij s dat Venus fmert
Noyt vat en heeft op 't befig hert j
Kortom men keurt het minnen
Voor werck van lege finnen.

Maer watmen praet of hoemen't duyd ;
lek merck acn
BrHydegojn en Brnyd,
Dat ook verlette lieden
Dien evel niet ontvlieden:

Wantfchoon VERjANNENallden da§
£en'fchaer van j eugd door School-gefag
De renbaen in doet treden
Van konft en goede feden :

Schoon dat hy als een Archimeed
Gedurig in de Tel-konft fweet,
En toewijd all'fijn' uren
Aen
Bartjens of Verfchuren :

Schoon dat hy gantfche dagen dooF
Ten dienile van het Koop-cantoor
Uytkomften op gaet foecken
In ongeredde Boeken:

Schoon dat hy tracht op blanck Papier
ten'
vftn den Velde een' Car^entier,
^fandre brave Pennen
l^loekmoedigna te rennen:
Ja fchoon hy in het heylig Koor
^etftem en fang ons wandelt
Voor >
En op den trant der Pfalmen
Ail't Kerck-gewelf doet galmen :

Noch vind het Minneboefken voet
Jtn in dat werckelijck gemoed
jebooren wet fijn' fchichten,
brand aldaer te ftichten:
Noch doet'et voor de tweede mael
•^fn'fcherp gewetten minnerftrael

Hcb^

-ocr page 299-

Κ L I Ο Ο S KRAAM.
Hem 't ingewand doorrijgen,
En pen en ilera ontiijgen.

Schoon oock C at η r y ν ftaeg even kloeck
By naeldwerck fit ofleerfaem Boeck:
Noch kan h^er Veniis vinden:
En aen haer' Wetten binden;

Noch kan de Moeder van de min
Na fterck weeritreven haeren fin
Vermeeilfen en vermannen,
En neygen tot V
ε r j α ν ν ε n.

'tBlijckt dan aen t)" vereende Twee
Dat Venus vier d^atfeldfaem wee
Oock fomtijds komt te woeden
Op befige gemoeden.

Doch weeft hier over niet vervaert;
Dit is een wee van fachten aerd;
Dit wee laet fich met kuilen
En foet omheifen fuiTen.

Waer toe ghy Twee nu aengemaent
Van Venus word in Venus Maend:
Dus ibnder tijd verfuymen
Begeeft u na de pkiymen.

Gaet heen, en maekt daer allebey
Befchaduwt van een' milden Mey
Van frilTe Mijrte-bladen
Beloften vaft met daden.

lek wenfch dat Hy, die Man en Vrou
Eerft heeft verbonden door de Trou ,
U in uw' Trou met fegen i

Staeg mildelijck beiegeii. _]

^ < J. de Decker.^

VERTOO'

-ocr page 300-

VERTOONINGEN

Op 't Huwlijk van den E. Heer

^ O Α Ν Η IN L O O Ρ Ε Ν
J Α C O Ρ S Ζ.

Commiilaris der Hiiwelijkfche fakeiij kc*

En de E· JuiFrou

LEONORA HUIDEKOOPERS
VAN Μ AARSEVEEN,

Door

JAN VOS.

i

(

ί

-ocr page 301-

Kracht dsr Huwlijks Liefde

Al vit'ér leeft dat Heft en heeft ook zacht tot paaren.
Zoo 't minnevuur verdooft is 't aardtrijk in gevaar.
Het leeven, zonder min, verfterft in hondert jaaren.

Men bindt all'eeuwen, döor het huwen , aan elkaar.
Zoo woirdtde Doodt belet haar tróoh op d' aardt te bouwcfli;
*£ Gefiagtdat Icevcn wi! moet op dc Trouw betrouwen.

-ocr page 302-

m-

I Ν D' Ε Ε R S τ Ε

VERTOONING

V^Erfchijnt de Doodt opeeöviaagen vanmenfche-
geraamten. Lentemaant, Hooimaant, Oogft^
maant en Slachtmaant, de vier moordaadigfte doch-
ters van't Jaar, verftrekken haar voor paarden: de
vrecfelijke Peft voor Voerman. De Zuidevt^indt,
een dienares van de Doodt, vliegt voor uit. Gul-
i,igheidt5 Dronkenfchap, Bloedtgang, Water2,ucht>
Teering, Wanhoop en Koorts, haar krijgsbenden j"
baanen 't fpoor« Eskulaap, Galeen en Hippokraat,
iijnmetd'eene handt gekeetenten achter aan de
waagengeilooten. Juno, die
Hinloopen op
Fijnburg h^t bewaaren, om hem aan
Leo nor α
Huidekoopers van Maarseveen te
huwen, verlaat haar fchatkamers, Pallas haar fchoo-
len, en Markuur^ 2.ijn Beurzen, om met een wolk
ten hemel te klimmen. Amfterdam is in 'tzwarc
gekleedt. Neering, Rijkdom, en Overvloedt,haar
gifpeelen, vluchten. Godtsdienften Gerechtig-
heidt, twee hooftpüaaren daar de Stadt op ruft,
blij-
ven haar noch by. Zuchten > Weenen, Klaagen ^
en Treuren, de kinderen der Ellendigheidt,
Voegen
2.ich in de rouw^ met ongevloghte hairen > by
^raaven. d1 Amftel en 'c Y helpen de vluchtigö
' ureers,
langs hun ftroomen, naar vreemde gewei-
i.V

m

ten.Voorzichtigheidt, door Schrik en Vrees voort^
gedreeven , geeft
Leonora Hüidekoo-
Ρ ε r s j aan Maarfevééni Neerdyk en Diependal» om ha»r
*oor 't gefchut van de Doot tc bevrijden.

1 Öoodt beftormt Hé Y, om 't ïceven te bcrooren.
kunftcn »{jn geboeit. Het vdk Kceft geen gehoor.

-ocr page 303-

3S8 Κ L 1 Ο G S K K ^ A M

Het Moordtvuur is door klacht' noch traauen uit te dooven.

Voorzigheidt verbergt de wakkre L è ο ν ό d r.
7,00 weet men 't woeden van het Peil vuur te verhinderera.
De Huiden hoXiden ftandt door 't lecvea van de kittdereil.

DE TWEEDE

Y Ë R Τ O O Ν I Ν G

Is in de hemel. De Vreedé houd by jurio , godin
der huwelijken, llrerkaan, om Amfterdam, waar
dat de Doodt van de braafile Geilachfen verdelgt
heeft, weeder te herftellen , dooi 't vereenigen
van
Hindeloöpen en Leonoora van
Μ α α r s Ë v ε ε n. de tweedragt, vyandin van 'c
Y, 2.aaidt, om dit Huwelijk te beletten, haar iaadt.
t)iana, die L
ε ο ν ο ra aan haar rey poogt te krij-
gen, ftelt "iich teegen 't verzoek van dé Vreede.
Apollo, Pallasén Venus, om haar fchoolén door
de affetfels van zulk een paar te verrijken , voegen
2iich by de Vreede. Mars, die Amfterdani vervloeiir,·
om datfe hem met keetens geboeit uit
Nederlandt
deedt bannen, verkieft, door Staatzucht, Gram-
fchap. Geweld, Moordt en Roof aarigehitftj de

' 'zy van Diana. Kupido houd hcrniijn pijlkooker
voordemont.
Liefde Tröiiw, en Teelzucht bin-
den
ζ ij η handen. Jupiter, die d'Amfbel, ora haar

burgerlijke zeeden en verdraaghelijke wetten j hc-
mint, begeert dat het huwelijk zijn voortgang ï'^l·
hebben:Neptunus en Pluto, zijn
broedefs;, hierom
boovenontbooden, volgen zijn befluit. VenüS j
die de drie Bevalligheeden by zich heeft,
maakc-
üichgereedt, om met een zwarm van Minné-goo'^J-

-ocr page 304-

κ L I ο Ó S % Κ Α Λ Μ. aSp

ijes op d'aardt te daalen. Ceres van haar Akker-
godinnen, Bacchus van Wijngaardt-goden verzelt^,
en Merkuur volgen de Mingodin.

De Gooden zij η verdeelt: elk poogt zij η ftaat te bouwen.
■ Diana wraakt de Min , en Juno roemt op d' Echt,
Om
Hindeloopen aan van Maarseveen te trouwen.

De trouw der Groeten is tot heil van 't heiligh Recht*
Vrou Venus wordt op d' aardt van [upiter gezonden.
De vuurpijl vandc Min maakt blaakerende wonden.

DE DERDE

VÉRTOONING

Is op Go

udeftein. Leonora wordt van PallaSj.
in'tmiddenderneegcMuzen, omhelil. Venus^
die ΗIΝ
l ο ο ρ ε ν ορ Tijnburg alree de boezem
doet blaaken, vertoont zich op haar waagenj die
door Liefde en Trouw voortgetrokken wordt:.
Teelzucht verftrekt tot Voerman, de drie Bevallig-
heeden bellroojen het fpoor met mirtebladen. Dar-
telheidt. Droefheidt, Vrolijkheidt, Blijdtfchap,
Nachtjankerj Trekkebek, Waarheidt, Loogen,
Vleien, Lacchen, Huilen en Zuchten, al faamen
indienft van Veuns,
Zweeven om de raaden. De
lucht krielt van Minnegoodjes. Kupido ilaat achter
Zijn moeder, en mikt met zijn pijl op L
ε ο ν ο r Aw
Diana, die Venus toeleg zoekt te beletten, komt
op haar jaagkóets j
Zy heeft, in plaats van paarden ^
w akkerheidt en Snelheit in
't gareel geφannen: de
Jaaghzucht heeft het leizeel om te mennen. Zy
wordt gevolgt van HartejaagfterHindefchietfter j
Brakkeilreelfter, Beekezwemfter, Bronneminftery

Τ Schaduw-

h

-ocr page 305-

jpo κ l i o o s kraam.

Schaaduwzoekfter , Heuvelklimfter , en al wie ,
ichuw voor mannen, de Maagdelijke ilaat bemin-
nen. De Kuyfche godin poogt
Leonora, doch
te vergeefs, een pijl van loodt, die in koudt ver-
gift gedoopt is, in't hart te fchieten.
Manrfeveen,
Neerdljken Die^endd VQïVfondQXcn'Lich.y
datzezulk
een oorlog beoogen. de Vechtgoden en godinnen
xien Venushet veldt behouden.

Hier is v α ν Μ λ α π s ε ν ε ε ν in 't ichoül der kunftgodinnea.
Zoo wort- aaminnigheidt met weetenfchap doorzult.

Diana fchiet vergeefs , om d' eedle Maagdt te winnen.
Dc Liefde is een vuur dat alle harten vult.

ΗI Ν L O O i'E Ν ftaart van ver op Venus wapendaaden.

Een minnaar zoekt zijn hoop door d'oogente verzaaden.'

IN DE VIERDE
VERTO ONING

Iet men deBruidegom en Bruidt voor't outaar van

Juno. Hy heeft Voorzichtigheidt, Schranderheidt,

Beleeftheidt en Reedtlijkheidt by zich : zy Aan-

minnigheidt, Vrindtlijkheidt , Mewaarigheidt en

Maatigheidt. De Minnegoodtjes voeden 'toutaar-
vuur metmirtheblaaden. Juno bindt de
verloofde
met een witte fluier aan elkander. Venus vertoont
iich met de zielen van Hero en Leander in een hel-
dere wolk, waar dat de naamen van deze
getrouwe
minnaars met blinkende ftarren in gefchreven xij"?
om de Bruidegom en Bruidt de kracht der Liefde
door d' oogen in 't hart te drukken. Argwaan,
Huistwift, en Zorgioosheit,
driehuwlijks-plaagen»
woïden
door Liefde, Trouw en Teelzucht uit de

tempel <

-ocr page 306-

κ L I ο ο S k R Α J Μ. iot

tempel gedreeven. Apollo, Pallas en Ceres geven
de getroude de zeegen. d' Amftel en 'c Y verftrek-
ken tot getuigen.

Hierwerdt van Maarseveen vereent met Hindeloopek i
De kuifche Liefde heeft het Huwlijk tot haar wit.

De Teelzucht is een bandt om harten f zaam te knoopen. '
Zoo maakt men, door de Troiuv, twe Huizen tot een lidt

Geen vafter ftamboom dan van t' zaamgevoegde telgen.

Eendrachtigheidt behoedt de Stammen voor verdelgen.

IN DE VYFDE

VERTOONING

s

Taan de Bruidegom en Bruidt op een troon. Hy
heeft Apollo en Themis, 2.y Pallas en Huiszorg toe
Speelgenoots.VoorzichtiglieidtjSchranderheidjBe-
leeftheid enReedlijkheidjllaan aan d' eene
Zy van de
troon:Aanminnigheid, Vrindtlijkheidt, Mevi^aarig-
heid en Wakkerheid aan d'ander. Hymen, God der
bruiloften, verfchijnt in de zaal met de gelukkig ge-
troude zielen van de Roomfche Talailus en zijn Sa-
bynfchehuisvrou, om de Bruidegom en Bruidt de
gelukzaaligheidt van d'Echt te vertoonen. De
Vreede met haar dochters, Neering, Rijkdom en
Overvloedt, omhelzen Venus, Juno en Merkuur^
tot danlAaarheidt van 't Huwelijk. d'Amftel en 'c
V ontfangen de Vechtgooden en godinnen.
Maar-
fcveen, Neerdijk, Diependal, Goudèfiem
en Fijnhurgi
beftrooien de vloer met maagdepalm. Bacchus en
Ceres, diehierverfchijnen worden door Maatig-
heidtbeftiert. Blijdfchap, Vroolijkheidt, Dartel-
heidt y Weelde, Kullen, Lonken cn Lachen, voe-
Τ ζ gëri

-ocr page 307-

κ L I ο ο S Κ R yi Α Μ.
gen 2.icli by de gailen. De neege Muzen, die hier
haar Parnairus hebben, fpeelen
en Zingen :

Hier blinkt Vernuften Dcugdt, twee goddeliikc deelen.

Zoozagmcn Peleusen zijn Tetis braai'van ftandt.
De hemel laat dit Paar tot fteun van d'Amftel teelen :

Zoo wort de hoop gevoedt van 't vreedtbaar Amftellandt.
Op zulk een grondtveft magii deburger zich verlaaten.
Men hcerfcht niet voor zich zelf, maar voor zijn onderzaaten:

L I Ε F Ί) E,

ΤΛ Ε Hemel zegen u in uw gehuwde daagen.

Nooit zie men dat de Nijdt zich in uw harten zet:
Maar leefdat zich de Nijdt, omu, haar hart gaaknagcir.

Gedoog niet dat deTwill uw herflènen befmet:
Die hLiispiaag is door kracht der Liefde te verdrij ven.
Wie dat de Twill verjaagt verdient de vreed-olij ven.

STER Κ Η Ε ID r,

Ν Ooit moet het flinx Geval uw hoop door ramp verilinnen:
Maar zoo'tu fel befpringt, zoo toon een Iterkgemoedt.
Een die zich zelf vervint kan alle ramp verwinnen.

't Is noodigh dat men weeldt doormengt met tegenfpoedt.
Wie in de windt op zeilt heeft geen gevaar van gijpen.
Men leert, door weinigh ramp, zich hoeden voor vergrijpen»

W Τ S Η Ε I Τ> Τ.

TT" Érgeetgeen harteleedt: maar gy moet wraak vergeeten.
V Vergeetelheidt van leedt denkt nooit op naakent cjiuiMt·
De Wra.ak is dochter van een goddeloos geweeten.

Doordeez vervalt deziel, door dievervaltdeStaat.
De (lierman mijtdeklip die hem wel eer dèê beeven.
Wie leedt gedenkt, en wraak vergeet, zalveilighl'eeven.

y G O

-ocr page 308-

293

VO ORZI CHTIGHEm T.

C"* Erechtiglieidt moet ii in 't Raadthuis ilaag verzeilen,
ï Gebruik haar ilaghzwaardt nooit ofbezigh haar gewicht.
De w.ikkreHuiszorg zal zichby uw Ega ftellen.

Een die zijn huis bezorgt voldoet zij η huwlyxplight.
Godtvruchtigheidt moet llaagh in uw gedachten zweeven,
Lcu heilzaam huwlijk is't beginfel van het leeveii.

Κ L Λ C Η Τ E,

Overliet verlies van het wei-gerijmde

BOEK JOBS,

Door

HENRIK BRUNO,^
Con-re6tor tot FI
ο ο R Ν j

Acn dm fdven.'

λ i' Et leetzijn moet ik hooren

Dat uwen Job, mijn fielfin is verloren:
Uw' uy tgelcfe rij m,
Veel geuriger als d'alierbefte Tijm 5
^ puykj uweel van allen!

i^n moli hy na fijn palftaan nu noch vallen, - .,
£n dus verlooren gaan ?

^ Öe vSon van deught, van lijdfaamheyt de Maan,
^'erfchijnt die niemands oogeiv?
is't helle licht den middagh dan onttoogen ?
Sijnalleoogenblint

JOatniemandtJob, enjobeenydervmt?

Τ 3 Ü'at

. )

-ocr page 309-

294· K I. I O O S KRAAM.

Dat fijn te droeve faakbn!
Kan iemant met verduyft'ren hem vermaaken,,
Enkitt'len meteenleet.
Niet aan een menfch', aan duyfenden befteet j
Datydermoftbemmnen? j

ik raak"· met Job aan 't wagg'len van mijn finnen
Om fijn verloeren fchat,
Wanneer hy naakt ter mifthoop needer fat j
En nu allweêr mach fitten. |

(Hier giis'ikna, wieial't geheym uytipitten?) j
Ja die hem in de macht

Bekoomenheeft, miiTchienhemnietenachtj
Noch niet en kan bekennen:

Een braave geeft kan by geen dwaas gewennen! ^
't Is flilkx die dit Juweel ' i

Onwaardighheeft, die heeft het al te veel. 1

Of hout hem een in waarde ?
Dat kan niet fijn; want nimmermeer en fpaarde
Den oenen vrient geen broot
Sijn medevrient: veel min eenkunftgenootj
Die fal hem niet vermaaken
Metdooden, dat den geeft kan levend'^maaken:
Want weetenfchap alleen
Is fonder glans, offy en iif'er geen*
Waar is hy dan verduyftert!
Is alles ftom.^ en fpraakeloos ? ofluyftert
Nafmeekendtrijmen nier.
Een die hem heeft, en die hem niet en fiet
Dan fchuur ik ook de Moorman.
Quaatwilligheyt neemt nergens licht gehoor van;
Sy is te ftijf van kop,
Sy luyftert doch na geen verloeren Job.
Mijn rijmen fijn als winden ^

3Die moe gewayt j ten end'geen adem vinden a

pici

-ocr page 310-

κ L I ο ο S Κ R ji ^ Μ t^

Dies fwakt mijn veeder neer j
Want niemant doet mijn groot verlangen feer J
l/'erydelt fijn mijn klachten,
Ai 's weerelts doen is niet een mijt te achten.
Waarom dan fwaar getilt ?
Jobs werelts goet dat moeil doch fijn gefpilt.
Maar 't beft' heeft hy behouwen 5
Hy hout het al die op den Heer blij ft bouwen.
Dat deed' Hy toen Hy fat
Verlaten, van fijn Huysgefin, en Schat.
Dat's rijkdom die verr' booven
De rijkdom gaat van Koninklijkke Hooven!
Hier is de armoe rijk j
Den Hemel is de weerelt ongelijk,
Wat liTer danVerlooren ?
De deucht moet doch geprikkelt fijn met fpooren
Tot bloeden als een tap i
Tot wakkerhey t van deughd' en wetenfchap.
Gelukkigh die moetlyën.
Geen wetenfchap en heeft genoegh te itry ën,
O m dat fy tot haar ent

Meer luyfter krijght als 's Hemels Firmament I
De deughd was fonder luyfter - .

indien fy niet moft ftrijden met het duyfter, ^

Door alle rampen heen ;
So heeft hier Job, en noch niet vol geilreên!
Ik eyndig dan mijn klachten.
Gy Bruno kunt de fchaade weer verfachten.
Wanneer u hooge geeft
Jobs laaitewoncr,
met rijmen weer geneeft.

J. Boogaard.

Τ 4 Op

-ocr page 311-

Op

J. BOOGAARDS KLACHTE,
Over het verlies van 't

BOEK JOBS,

Gerijmt door
HENRIK BRUNO.

TV yf Et blijdtfchap moet ik hooren,
j-^tDat Brunoos Job, in maatzangh, isverlooreiv
Want uw doorluchtich rij m
Geeftfchoonerlucht, alsKaffia, ofFTijm.
Uw puik roos onder allen,
Is ons, door dit verlies, te buert gevallen.
Kan
Job verlooren gaan ?
Uw Zon verrijft, 2,0 Ichoon als Β
r υ ν ο ο s Maan;
En opent ieders oogen.
Wien is het licht der zonnen dan ontoogen ?
Gewiflijk is hy blint,

Die Brunoos Job, niet in uw klachten vintï

O wonderlijke zaaken!

Ik kan mijn geeft ontfoncken, en vermaaken,
En kitt'lenmetdatleet.
Datgy verdicht, an duizenden befteet.
Gy flaat my an het minnen.

Uw geeft vervoert mijn lichaam, ziel, en?.innen.
Uw koftelijken fchat,

Daar gy met J ο Β, mee op den mifthoop zat,
( Wanneer gy iloeght an 't zitten,
Qmalz,ijnleet5 ten diepften uit te fpitten)

Die

-ocr page 312-

κ L I Q ο S KRAAM.
Die heeft my door haar macht
Verooverti zulks, dat ik nu nieten acht.
Noch niet en wil bekennen,
Maar eeuwich zoek' by uwen geeil te wennen.
Dan zal dat puikj uweel,
Mijn eiFe
Ziel, die nu noch al te veel
Ontbloot is van haar waarde,
Door dienz' haar krafft' onnuttelijken fpaarde,
Haar voeden met het broot
Van uwen geeft. 6 Trouwe Kunftgenoot! '
In't zaalige vermaaken

Van 't nootgeheim, zal ik my ook vermaaken:
En denken maar alleen
Op'shemelshant, en wijsheit van die geen
Die 't licht zomtij ts verduiftert,
Op dat de zon, zo veel te fchooner luiftert.
Zijn 't dan de werken niet
Van hem die 't alles v/eet, en hoort en ziet ?
Vergeefs fchuurt men den Moorman.
Een wrevelkop neemt nergens het gehoor van.
Vcrbijftert was den kop

Van hem, die altoos wenfchen zou om Job,
Die zuchten zijn maar winden.
Den flechten
Job is in uw dicht te vinden.
Dies ilaa hem ellik neer,
En zie zij η wond', de etter buill', en't zeer,
'jcbalfemt met uw klachten·
^Vie
Zal de mom der werelt niet verachten ,
Wanneer hy heeft getilt,
Dc tijdt die
J o β, zo lijdzaam heeft gefpilt ?
Hoe kan ik my onthouwen,
^p maat, en trant, van uw gedicht te bouwen!
Schoon dat ik eenzaam zat,
Vcrlaaten van mijn alderliefile
fchat,

Τ 5 ' Zo

-ocr page 313-

398 κ L I ο ο S KRAAM·

Zo rees ik dan noch boven
De pracht 5 en praal, der kaizarlijke hoven,
In' t overlijdzaam rijk

Des vroomen Jobs, zich zei ven maar gelijk.
Wat ifier doch verloeren ?
Uw dicht fteekt my de boril, en 'c brijn, metipooren.
Ach had mijn geeit een tap,
Ze ftorre nu, een zee vol wetenfchap.
Maar bitter is het lyën

Vandaar het vleefch, en geeft, tezaamenilrycn,
En dat de menfch in't.endt
Verdonkert wort, gelijk het firmament,
Dat al zijn Ichooner luiiter
V^crt opgerolt, in'tkleetzo dooiF', alsduifter.
Dien oorelogh is heen i

Al troffze my, 'k ben 't moedigh door geilreên.
Α y ilaak uw bittre klachten,

Gy zelffs, en Β r υ ν υ, kont J ο β s zeer verzachten;
Wen uw', en zijne geeft,
Job, enzijnzaat, al dichtende, geneeft.

H. F. Waterloos.

OP D£ BRUYLOFT

van den Heer

BARTHOLDÜS WORMS-KERCK,

Ende Mevrou,

DEBORA BLAEU,

C Iet hoe gefeegent keert in W ο R μ s-K ε r κ s eenigh-zoon
O Sijn oudersTroudaghjuyftna vijf-en-twintighjaren> ^^

-ocr page 314-

κ L I ο ο S KRAAM ι^ψ

Hoe bli']d' fiet S. Barthold, Bautholü met Bi-aautje paren»
Wiens blanckheyt overtreft dePeerlen van haer kroon:
Somérwiens Ibmer-tijt de Ouders hechtt' door d' Echt i
En in uw' winter-dienfthaereen'ge zoon vereeniclit.
Uw' Koopiladt levert die dees' waaren wel by menicht ?
Dees feldenheden waar ? ó neen : noch eens} ey fecht
Is 't niet foo ongemeen als vvaer ? 6 ja, ó ja:
Siet dan op defen dach, ö Ouders fiet de Vrcuchden
Herbüoren van uw' Feeil ·, den Hemel doe uw' Deuchden
Herleven in uw' Zoon, en lieve D
ε β ο r α .
Heer Bruyd'gom die de naem, die elckevryer mijt,
Najaegdc; enniaeropuBLAAUTjEhadd'tehoopen,
DIcBlaau tje hebben moft, foud' ghy geen blaautje loopen,
Süud ghy geen blaauwe fcheen bedecken door de fpijt.
'k Wenfch, dat ghy met uw' Bruyt foo lang gezêegent leeft,
Tot ghy in Zaligh'-Echt uw' Kinders fiet vergaaren,
Ε η Vader, die u op zij η Bruy lofts-dach fiet paaren,
Met zijn geweefen Bruyt, fijn Gulden Bruyioftgeeft.

Α l i d α Β ru ν o.

Op eene
AFBEELD INGE

' van

PRINS MA U RITS.

"Oler fpeelt,Neerlanders,'tbeeld desVeldheers voor uw'oogcn,
Α Die 'tgrootMadritfch geweld brak op een kranck en kleenj
Die noyt te doen en had met bloed of breeke-been,
Maer Parmas, Spinolas is in den fchild gevlogen j
Die u de ilaverny der vreemden heeft onttogen,
En van het Spaenfche jock uw' halfen vry geftreên ,
Die 'tampt van oorlogshooftniet in een deel alleen
Maer Ipifelijck in all's bedient heeft en geplogen.

-ocr page 315-

300 Κ L I O O S KRAAM.

■Ί Is feldiaem als een held zich op van all's verftact:
De RoomfchcFabius was afgericht op raed ,
De Zoon van Antigoon op poort en veft-verkrachten,
De man van Peneloop op oorlogs liftjgheyd :
MaerMauritz op van all's, opracd, op klocck beleyd,
Op treken, opontièt, verovering en ilachten.

J. de Decker.

Op d'

AFBEELDINGE
Van den Doorluchtigliilen Voril en Hcere

R Ε D Ε R I C

Κ

F

Erve te Noorwegen, Hertoge te
Schlefwijckj Holilein, &c.

Η Et wettighErrefrecht ter ΚιΌοηε van de Nooren

Ver9iert Voril V ii ε d ε r υ c ic zoo rijck niet als de Vrc
En vreedzaemheit, dien Helt natuurlijck aengeboren j

Terwijl de weereltraeft, gelijck de wilde zee.
Hy zegent ieder een, en overtuight dc Vloecken ,

Gcnocght zich met zijn erf, en vaderlijk bezit.
Bemint dejaght, enftilte, enkmift, en wijzeboecken,

En hanthaeftrecht en trouw , omGodt, der vromen wit.
Getrouw het Keizerdom , en 't Rijk, cn Duitfche Heeren,
Kan dees xnet zijn gemaelen bloet een zael lloifeeren.

J. V. VONDEr..

Heilige

-ocr page 316-

ii^e ueaagDim

over de

GE BOORT Ε

van

ONZEN Η Ε Ε R Ε

S CHRISTUS

]ESUS

Door

JE. VOJL'LÏ'^ÜOV-B.

-ocr page 317- -ocr page 318-

3.03

Heilige Gedaghten

Over de
GEBOORTE
van

onzen Hecrc
JESÜS CHRISTUS.

OG hy ! die in de hoge hemelen
Hebt uwen zetel vaft geplaatft:
Daar vlam door vlamme worc gekaatil,
En duizent duizent Geeften weemeien,

Daar Cherubijnen 5 nimmermoe.
En Serafijnnen nauwelijks veilig5
Stces zingen heilig heilig heilig
Den top der Majefteiten toe :
Alziende Godtheit raak mijn lippc
Met gloejend' vier van uw altaar;
En ftier mijn tong j van fpraak te zwaar j
Ijat daar geen onrein woort uit Hippe:

Terwijl ik met mijn maatgedicht
i^cb luft den Bethlehemfchen Koning,
•''e leiden in zijn aai-tfche woning,
. Die t' effens heericht in 't eeuwich licht.
L'aar dienen hem de held're wolken
Voor Zegekoets, waar voor hy fpant
De vlugge winden met zijn hanti
Daar breidelt hy de diepe kolken
Der woefte en ongeftuime zee;
heeft hy töt zijn lijftrauwanten
Wzwindc geeilen luchtge2,anten ,

En

-ocr page 319-

504 Κ LIOGS K RAAM

En deelt hun vieren vlammen inee.
O Zaligmaker! ó Mesiïas!

Wat was het eeuwen langk geleen,
Dat gy ons waart gefpelt voorheen,
Eer gy verfcheent aan Exaias!

De Ziender fpreekt op Godts bevel
Dus in zijn Godtgev/ijde blaaren :
Een maaght wort zwanger, en 'zal baren

Een zoon , met naam Emmanuel.
En laat men 't oog wat verder zweven 3
Zie daar geboren ons een kint
5
EenZoon, van Engelen bemint.
Wert van den vader ons gegeven.

Hoe blinkt hy uit in Majefteit!
Wat hoge titelen van eere !
Men noemt hem Raadt en ilercke Heere j

Den Vader zelfvan d'eeuwicheyt,
En wonderlijk, en Vorft der vree'de 5
Wiens heerfchappy en vrede-rijk
Geen heerfchappy vint haars gelijk ,
Die lÏeets op Davidü troon zal trede,

Zijn rijk uitbreiden en'behoen,
En eeuw op eeuw met recht bewaren;
Dit zal de Heere der heirfcharen ,

Dc Godt des vredes zal dit doen.
Zoo luit zijn fpraak, diejeremias
Beveilight met Ezechiel:
Zoo fpreekt de tong van Daniël,
. S'trax toegeftemt van Zephanias.
Dit meit in d' onbefmette blaan
De taal des zoons van Berechias.
Uit eenen mont fpreekt Malachiass

Tot dat de heileeuw ftrax komt aan;
Met daalde Gabriel van boven

-ocr page 320-

K L I ο ο s kraam:
Ten tempel in daar by't altaar
Zachrias neemt Z-ijn beurte waar ,
Gereedt en heet om Godt te looven.

Daar wordt den Prieiler voor gefpelt;
Uw wijf foO hoog 2,ai op haar dagen
Een 2.00η 5 Elias weerga dragen; '

Dat eer vervult wort, als vertelt.
Die laft verricht was van Godts bode:
Hy van de winden opgevat.
Eu flux ten hemel ingefpat,
Knielt voor de Godt der Werelt-gode.

Daar krijgt Godts Engel nieuw bevel
Een wijl daar na treedt op de wolken ,
Tot heil en trooft van veele volken ,

En vordert reis gexwint en fnel.
De neveldampen ftrax verftuiven
Voor Zonnegout en vier en licht,
Dat ftraalt van 't helder aangezicht 5
Gekleet in 't wit gelijk de duiven.

De hemelkloten zien van veer
Hem na waar hy komt deurgevlogen :
Hy ζ wait en zwiert door negen bogen j
En ftrijkt vlak op den aartkloot neer ,
Te Nazareth by 't puik der vrouwen , ^

Gods liefde en welluil ^ Jofefs Bruit
Zijn glaniTen lichten hem vooruit,
Öie haar Godts wille komt ontvouwen. ' ·

Zy beeft, wort fchaamroot en zit itom 5
Jegint van fchrik en vrees te fitteren ί
Terwijlze heen en weer ziet fchitteren

Eenvlam als uit Godts heilighdom. ■ ^
öielektvanwederzy de randen , :

d'Engleveeren: vloer en want *- l : . · '
Aan dezen en aan genen kant, .

V In

-ocr page 321-

3.o6 κ l ι ο ο s li r α α μ
In helder vier itaan zonder branden.

'k Geloof, zy las Godts teftament,
Zijn woort en wet, der zielen fpijze,
Waar door de wegh ten Paradijze
Gewezen wort op 's levens ent.
Hy foreekt en vrees niet, leen uw ooren 7
Maria uitgeleze maaght;
Uw needrigheit heeft Godtbehaaght.
Wat is u hooft om hoogh befchooren!

Want gy zult baren eenen zoon,
Die Jefus heet: op u
Zal dalen
De Geeft met zijn genade ftralen,

De kracht des Hoogften uit fijn troon.
Zy neemt ootmoedigh en gebogen,
Met aandacht in, wat d' Engel zeit.
En fpreekt, Godts dienft-maaght is bereit 9
Terwijl z' hem quijt wort uit haar oogen»

Zy reift naar nicht Elizabeth,
En komt de zwangere bejegenen ,
De dorre ftok, die met veel zegenen
Begroet haar nicht van Nazareth;
En voelt van vreucht Godts voorbö huppelen >
Daarzy, zoooudt, nu groot van ging.
O zegen Godts! ο wonder ding!
Wat heil komt op my neder druppelen !

Hoe komt 5 mijnGodt, hoe komt het by.
Dat zelf de Moeder mijnes Heeren ,
Waar voor de fchepfels zich verneren

En knielen komt, ja komt tot my ?
Gezegentzijze, die de woorden
Geloofde, die de I ïeere fprak,
Aan wiens belofte noyt ontbrak
Voor dieze metgèloove aan hoorden.
Zoo beril zy uit, door kracht van Godt

Gcfterkf'

-ocr page 322-

κ L I ο ο s kraam:
Gefterkt. O Wonder boven Wonder!
Dathy, dieblixem, hagel, donder

Beheerfcht en dwingt met zijn gebodt,
Onuitgefproken, ongemeten,
Zich laat befluiten in een maaght!
O wonder dat d' onvruchtbre draaght
Den aldergrootften der Profeten!

Maar hoor die hemelfche muzijk.
Wat bruiloff-liet wort daar gezonge ?
Mijn ziele dobbert op mijn tonge:

Waar heeft mijn Heilant Zijns gelijk ?
Hel luft hem my die zat verfchooven,
Zijn flechte dienftmaaght aan te zien j
En zijn barmhartigheit te bien
De vroome ftammen die hem loven.

Zijn arm wat wonders heeft verricht 9
Verplettert d' oj^eblaze zoonen,
Gebonft de trotifc van haar troonen ,

Den flechten zetels opgericht.
Die hongerigh waren, heeft hy gaven
Gefchonken en metgoedt vervult i
De trotfe rijken opgevult
^let fchatten, zont hy wech als flaven.

Hy kieft zijn dienftknecht Ifrël uit j
Hem heught noch, wie hy heeft verkooren; .
Gelijk hy Abram heeft gezworen

En toe gezeit van fpruit tot fpruit.
Dus klonken daar de maatgezangen
Van haar, die haddeftof genoeg.
Die't eeuwig woort in'tlighaam droeg>
En Godt had in het vleefch ontfangen i

Ν och reine maaght noch even kuifch.
De zilvre maan was driemaal duifter
Geweeft, en rees met nieuwe luifter.

V ζ Maria

-ocr page 323-

3o8 Κ L Ι Ο Ο S KR Α Α Μ.

Maria reifde weer naar huis.
Doe baarde Elizabeth den Dooper ,
Joliannes van den Geeft genoemt,
Daar ellekjuigt en heilig roemt
Godts morgenfterre , Godts voorlooper>

Wat fchrikvielopeenjeder, doe
Deftomme tong van Zacharias
Wiert los gebonden van Meffias ,

En zong hem lijne glori toe!
l'erwijl de Roomfche heerfchappije
Op haaren 2letel 2-at geruft,
Beichreefde Tibervorft Auguft,
Zijn mogentheit. Datjaaght Marije

Naar Bethlem met den Timmerman ,
Met Jofef, die van Godt gedreven ,
Zij η kuiiche Bruit niet wil begeven,

Die zwanger ging van hemelfch mann >
Zy reizen dan door veel gevaren,
£η komen recht op Bethlem af.
Dat heugde noch van Davids ftaf:
Terwijl genaakt de tijt van baren.

Maar laas! hier zijn de deuren toe
Voor Davids
zoon en Zijne hoeder.
Men wijft de zegenrijkfte moeder

Recht naar de ftal van paart en koe.
Hier baart de maaght haar eerft geboren >
Den overlang beloofden zoon.
Tot Vorft van Heidenen en Joon ^
Toteeuwigh Priefter uitverkoren.

Hy die dqt Zonneheeft gefticht,
Verfchijnt in nare duifterniiTe 5
Opdatgy, menfch, nietquaamttemiiïc

O m hoogh zijn heilig aangezicht.
Die aarde en hemel heeft geichapen>

-ocr page 324-

κ L I ο G S li R Α Α Η' S^)

Ruft in een kribbe op ίΐΐΌΟ en liooy ,
Op dat hy zijn gena voltooy,
En wekke die in zonden ilapen,

Hier ruft verfchoven in een itall',
Omcingelt van de rouwe beeilen
Het hooft der Serafij niche geeften,

De Godt en bouwiieer van't heelal.
Hy leit in doeken hier gewonden ,
Uit alle hoeken opgezocht,
Op dat iiy ons verloiTen mocht,
En binden los van 't pak der zonden.

Het huisraat is hier leem en hout,
Men hoort' er os en ezel ronken ,
Op dat
wy prachtig moghten pronken

Op hemeltronen diep in 't gout-
Hier Zucht hy naakt en bloot geworden 5
En heeft van alle ding gebrek,
Op dat hy onze fchande dekk^
En doe ons heiligheit omgorden. ^

Hier leit hy ftom en fprakeloos,
Ons aller voorfpraak in de hemelen ,
Om wien de hemel geeften wemelen y

En j uichen eeuwig en altoos.
Wat hemelvlam komt zich verfprejen ?
Wat voor een vreught en gekrioel ?
Wat voor getuimel en gewoel
Verneemtmen gins op Davids wejen ?

Daar gaat der heem'len hemel op ,
Terwijl de herders't vee bewaken : . ^

De wolken zon en fterren braken, J

En fchittren overberg en top.
Godts Engel fpreekt (de herders beveHj ·. " ,
't Gedierte tuimelt over al, i'-CÏ

Gelijk een ftroom en waterval ; i , i r- η 1

Va Vaa

-ocr page 325-

Κ L 1 O O S li κ Α Α Μ.
Van fnelle winden voort gedreven }

En vreeft niet; iuiftert toe , en vat
Dees blyfchap, heden is geboren
De Heilant, die u was gezworen

En toegezeit in Davids Stadt.
Gy zult dien zegenrijken zoonc
In luieren gewonden zien ,
Terwijl wy Eng'len eere bién
Den Godt die fpant der kroonen kroone»

Godt zingen eere daar ter fteé ,
(Waar by zich duifent duifent voegen)
En in den menfch een goet genoegen,

En al den aartkloot pais en vree;
Nu zwegen weer der geeften monden.
Zy vliegen heen naar Bethlehem,
En zoeken 't kint en vinden hem ,
In flechte doeken op gewonden,

En in de kribbe neergeleit,
Wiens heerfchappy is op zijn fchouderen ,
't Verlangen van haar zaal'ge O uderen,
Voor zoo veel eeuwen haar voorzeit.
De blijde Jofef flaat zijn oogen

Nu op de maaght dan op haar zoon j
En küft Gods mont, en ftreelt de kQon ^
Met blos van roozen overtogen.

Maria hoopt en overleit
Al ftil de woorden dezer luiden ,
Die roepen opgerecht is huiden
Den horen onzer zaligheit;
Terwijlze in 't ftof der aarde knielen
Voor d'arme kribbe van haar Heer,
En, volvanvreughtbewijzeneer
Den groten herder harer zielen.
Ten lellen kerenze weer om 9

Ter-

-ocr page 326-

Μ L 1 G ο S KRAAM. Jii

lerwijtee haar verloiTer danken ,
En heffen op met nieuwe klanken
Het heil van Davids burgerdom.
Komt Davids volk, komt Abramijten,
Dieftipop Mofes letter ftaat:
Uw oogen op de kribbe ilaat,
Verfteende Priellers en Levijten.

Ziet, Her't beloofde vrouwen zaat,
Daar Amiamszoon van heeft gtefchreven.
Ziet hier de waarheit, wech en leven:
Waar cbor men tot den Vader gaat.
Ziet hierhet eeuwigh woort en wez,en j
Van alhet geen dat wezen heeft,
Dat leren heeft of niet en leeft j
Van Ch<rubijnen noit volprezen.

Ziet lier daar Ifraël op zagh,
De reche Silo die zouw komen,
Eer u tei vollen was benomen,
OJuè, 't opperfte gezagh!
O^aat Ut uw geloof te boven ?
Gy z^htdat Arons dorre ftaf
Wiengroen en blad en bloezem gaf.
Wel hocen kunt ghy niet geloven,

Dat eme maaght kan zwanger gaan ?
Zeghtrry, hoekoftderoede groejen.
En zonèr zaat ofwortel bloejen,

Euftaai gefiert met loof enblaan?
Ik 2al u Éggen ftrax veel ronder.
Hoe dt de maaght heeft voortgebracht
Haar
Z)on : 't quam beide by door kracht
Van dezei zoon 5 derwond'rQn wonder» ^

^y verfteent verftokt geflacht ·
Veraarde\fkomft der Hebreeuwen,
O m wat Neffias loopt gy fchrecuwen ? .

V 4 Ze^

-ocr page 327-

^lz κ L I ο ο S KRAAM.

Zeg welken Chriftus gy verwacht ?
Wat hebtge voor met hem te pronken
Te glinit'ren in gefteente en gout ?
Zoo gy 't met uw Profeten houwt,
U worteen nedrigegefchonken.

Wat eifchtge dat hy fpan om 't hoofc
Den tullebant en in üagorden
Zen vyant meefter "zie te worden ?

U is een Vredevoril belooft.
Wat wiltge dat zijn heerfchappye
Op Zalems troon en kroangelijk ?
Hy wil zijn hemels koningrijk
In onze reine herten wye.

Noit blonk meer uit de heerlijkheiü
Van Jefus, als op deZe wijze.
Hy, die gebiedt den Paradijze,

Is Paleltina dies voorzeit.
Dus luide de belofteniile ί

Waar mee zich Godt aan u verbond 3
Dus luide der Profeten monde ,
En aller Vad'ren tuigenifle ,

Godts Engl'en d'uitverkore maaght,
Haar Bruidegom en Zacharias,
De Morgeniïerre van Meffias,

En die hem baarde, alree bedaaght.
Kom, Levijszoonen, volght de hoeders.
Der beeften in de beefte-it^al,
Daar u de Schepper van ^theelal
Voor kindren aanziet, en voor broeder»

Thans zal om uwe zonden bloèn
Meffias 5 en de laften drage
Van Mofes Wet ten achtllen dage, '
En tréen zoo vroeg in onze fchoen. /
Thans gaatmcn op naar 's Heeren tempel.

-ocr page 328-

κ. L I ο os Κ VL α α U
Als 't wet-boek eifchtop datzy hem
Voorftellen tc Jerufalem
I Den Allerhoogilen: daar de drempel ,

Betreden wort van Simeon;
I Die vrome ziel 5 die met verlangen
1 Aan Godts belofte vaft blijft hangen ,
En eer den doet niet zien en kon,
I Voor dat de Chriftus was gekomen ,
Tot Zegening van Jacobs zaat.
En aller volken toeverlaat,
1 En hooft en trooft: van zoo veel vromen j

Nujuightliy dezes ievens zat j
Eü wenfcht, dat Godt hem kome halen
Om hoogh in 's hemels vrcde-zalen:
Terwijl hy't kint in d'armen vat,
I En ziet het licht der volken ftralen ,
Zoo wel den Edomij t bereit,
Alslfaaks afkomft toegezeit,
I Om heerlijk met dien glans te pralen.
1 De ProfeteiTe komt'er by,
Die fteedts met vaften en met bidden
I bewaakte 't Godtshuis en in 't midde

Des blijde fcharen roept zoo blij:
Pe Zaligmaker, het vertrouwen

De hope van gantfch Ifraël
. Ziietnude ilruik van Fanuël
'Jie tempels leert van herten bouwen.

Waar in hyleve met zij η geeft,
I ^'u min gedient met Zalems zalen :
I '"^y komt om Sion op te halen
^ ^P 't ongefteurde Jubelfeeft.
^^mt 5 dorftigen tot 's levens bronne,
Waar uit niet dan genade vloeit.
Komt, die ia duifter Zit geboeit,

V s

3··ί

v

Nu

-ocr page 329-

κ l i o o s kraam

Nu vry en vrank tot 's levens Zonne.

Omhelft hem ras gy Parizeen,
En loopt tot hem gy Wetgeelerden,
Die ooit verkeert de Schrift verkeerden;

Nu 2.eght vaar wel der Vad'ren zeen,
En volleght hem en zijne kribbe,
Die als u eerfte grootvaar fliep y
Vrouw Eva, uwe grootmoer fchiep,
Van Adams vleefch en zijne ribbe.

Komt hier gy wrokkende Agars aart,
Die 't hooft bekroont met tullebanden 5
En zoo veel volken zeen en landen,

Hebt ingeflokt door vier en zwaart,
Ik zie eer lang de hoge torens

Van Mechafchudden en uw Maan
Van fchrik gedootverft ondergaan,
Indienze hem biedt haar fpitze horens.

Hyquam, hy quamop'tonverzienft
Het Heidenfch Priefterfchap beftoken,
l'erwijlze Ammon gingen roken

Ofdeèn den ViergodtofFerdienft;
Of bouwden Jupiter altaren;

Of knielden neer voor Zon en Maan J
O f baden koe en kallef aan i
Ofdeèn de vlam ten hemel varen ,
En mengden tranen en gezangk,
Terwijlmen vierde Oiiers geboorte.
En eerd hem binnen Memfis poorte,
Met luit 5 tamboer en cijterklank.
Leght ook, op dat de ploeg weer blinke 9
Uw fabel voor den Vreevorft neer ,
Die zoo veel afgoon preekt onveer j
Eer hy u van den troon af klinke.
Verfraaat toch niet zijn arremoè.

-ocr page 330-

κ l i ο ο s κκ α α u. 3*f

Al blinkt hier gout noch lilveriaken
Al zietmen geen gefteente blaken,

Hem hoort der hemelen hemel toe.
Daar fchitteren robijne glaniTen j
Daar blinkt fafïier en diamant,
Daar bernt turkois in gouwe kant

ÏDaar rijght men perlemoere kranffen;

Ai blinkt hier marraerfteen in muur
Noch marmerfteen in galerij e, -

Verfiert met puik van fchilderye,
Ν och leit in deze ftal en fchuur
Der grooten opperfte befloten,
En't luile d'Óppermajefteit
Te kiezen deze nedrigheit,
Om zijne glori te vergroten

Al treedt men op geen ged'ren grondt
Al zietmen gene lijftrawanten,
eene van zijn luchtgezanten;
Zijn komlle Bethlehem verftont.
Hoewel de iMaaght verliet de poorte
Van NaZareth op 't ftreng gebodt,
Van Vorft Auguftus die moft Godt
oeftellen 't vlek van zijn geboorte.

i De Wijzen zijn u voorgegaan, . .
^ ^00 't hans verlicht door zijne fterre ,
^'e haar geleide van zoo verre ,
Tot datze hier bleef ilille ftaan.

Was een blijfchap voor het Ooiten ,
Haar en der Joden Vorft te zien»
Zy vallen neder op haar knien,
^Jor hem die hare ziel zouw trooften.
Het minft' is wierook, mirr' en gout,
Jt ïy hem brengen uit haar koffer:
i^och beter haaght hem 'c levende offer ,

Εφί

Ί

-ocr page 331-

3IÖ Κ L I O O S KR. Λ Α M^

Een zuiver hert dat hem betrouwt.
Komt 5 brenght hem dat nakomelijigeii
Vanlfmaël, komEdomijt,
Kom indiaan van wijdt en 2.ijdt,
Gy Weileren gy Oofterlingen.

Hy heeft u toegeknikt 2.00 flui;,
En al geroepen tot zijn wiege 5
Op dat geen ongodt u bedriege;

Hy biet u daar den vredekus 5
Komt zondaars, die
in zonde u leven
Plebt doorgebrocht, u herwaart fpoet.
Dit kint zeit
Zoon hebt goeden moet ^
U groove zonden zijn vergeven,
indien uit een boetvaardig hart
U traan en over d'oogen fchieteii,
Zijn ooghiaat brakke traan en vlieten ,

Waar door hy heelt der zonden fmart.
Komt herwaart die ten troon gekoren 5
Blinkt in zatijn op goude troon j
Orahelilcn kuft nu dezen zoon ,
Den Koning, u ten heil geboren.

Gy Princen, die den oorlog torft,
En bant den aangename vrede 3
Komt 5 fteekt het fwaart knap in de fchede a

Als gy omhelil dees Vredevoril.
Gy rijken komt dit kint omvatten,
£n leert hier worden arm van geeft,
Komt armen : hy is arm geweeil,
Die u vervult met hemel fchatten.

Betreedt het fpoor van Simeon,
Gy oudeluy, vaftin 't vertrouwen,
Dat hy in 't vleefch noch zouw aanfchouwen

De glans van aller Zonnen Zon.
Gy ongetrouden voight Marije,

-ocr page 332-

R L 10 O S R Κ Α Α Μ
Die reine Moeder vruchtbre maaght,
Die 't haaght al wat haar Godt behaaght >
Op dat u heil op heil verblij e.

Bedroefde weeuwen, ilaat hier ga ,
Den ftok van vierentachtichjaren,
En leert van haar met Godt te paren 5

Op dafz-ijn oog u gade fla.
Cetrouden kieil u tot een voorbeelt
Zacharjas en Eliz-abeth 5
Die leefden na Godts wil en Wet,
Oprecht en vroom van elk geoordeelt.

Maar gy mijn' taqYq mid'lerwijl,
^ieand'renhebt genoot terwiege.
Vergeet niet tot dit kint te vliegé

Naar Bethlehem in aller yl.
Gedoog, ojefus, datiknake
Uw kribbe daar de Zondaars ilaan,
En !ziie uw heilig aanfchijn aan,
En in uw liefdevlammen blake,
Ik fidder ach bedeeil en beef,
Voor uw en voor uw Vaders toren 3
i^iaar als ik u^zie menfch geboren,

Dan dunktme, dat ik weder leef-
Laat myuGodlijk voorhooft raké 3
Dat vry van 2.onde fmetten is ,
Op dat ik nooit uw hulpe mis ,
Die my van zonde boejen ilaké.
Gedoog ó Heere dat een ftraal
J an uw gefichte 5 vol genade,
i^i^hiete op my neer, die van mifdade

Mij π ziel verlichte t'eenemaal.
^ch laat ik in uw armen hangen,
Waar meè gy Jakobs zaat befchermt,
ËaEzaus afkornilmeè omnermt.

Zo

-ocr page 333-

5t8 κ l i o o s kr α α m.^

Zo zy u metgelove omvangen ,

Laat my uw rechtehant behoen,
Dat ik geen zonden flinkxvolbrenge.
Laat toe dat ik mijn aam vermenge

Metd'iiwe, om mijne ziel te voen.
Nu zie ik met mijn eigen oogen
De oogen waar door ik zal zien
't Bezielend licht 5 zoo wijdt ontzien ;
't Gezicht dat mijn gezicht
Zal droogen j

De hant die al mijn fmart en zeer
Geneeft;; de voeten die my dragen
In 's Heeren huis daar ik mijn dagen.

Zal ilijten eeuwig't zijner eer.
Noch heeft mijn ziele veel vergeten,
Noch is mijn krop niet uitgefchut.
Thans zal dit kint, der vromen ftut,
Den duivel fluiten aan een keten.

Thans ftelt hem den Romeyn ten toon
Fel aangehitft door laftermonden ,
Die
Zoo verwoedt, als dolle honden,

Hem kroonen met een doornekroon,
Geflagen blondt voor mondt en wangen j
GegeeiTelt overwreet en ftraf i
Hem zwajen doen een riete ftaf,'
Quanfuis zijn fcepter, en omhangen

Zijn fchouders met een purpre kleedt
O mr inght van Beuls en hoffoldaten ,
Als Razernijen uitgelaten;.

En heiFen op een nare kreet,
Gefterkt door Wetgeleerde vloeken;
Voort, kruifthem, kruifthem,
voort met hei» ·

Zoo luit de Godtgehate ftem,
Van haar die torflen Wet en boeken.

De grijze Rechter kent hem ichoon ^

-ocr page 334-

κ L I ο ο S KRAAM. Jip

Maar d' opgeruide tempelieren
W eer bulken met afgnjilijk tieren j

Zijn bloedt op ons en onzen zoon..
Zo kneuft hy 't hooft der oude drakc;
Op dat hy ons geen afbreuk doe,
Altoos getrooit: en wel te moè ,
Hoewel hy vier en vonken braké

Zoo doet hy ons in't zalig Rijk
Geen kroon noch fcepters ftaf ontberen ^
En eeuwigh eeuwigh triomferen ,
In glans de zonneglans gelijk;
Naadien v;y eens zijn afgewalTen
an onze zonden roodt als bloedt,
Zo wit, als fneeuwin eenevloedt
Van Jefus bloedt. O dierb're plaiTen!

O zalig nieuw Jerufalem
Gyoverfchone Stadt hier boven,
öie binnen uwen muur mach loven
En neergeknielt aanbidden hem.
Heer doe my van de wieg u volgen
Tot aan het kruis, dat beide my
Tot glori en tot heil gedy,
Schoon d' afgrondt woedt en tierdt verbolgen ,
1 Terwij 1 gy hier, ο ! Jefus lacht,
P<;gint mijn ziel van vreucht te huppelen.
^vanneergyfchreit zoo voel ik druppelen '

Gena daar ik mijn heil uit wacht·
anneer gy zucht zo Zeg de fnoodtlle ,
J-erzuchtende om zijn zonden vry,
neiaas dat zuchten is voor my ,
^le van de zondaars ben de grootfte.
Wanneer gy wort in flaap gefuft i
roo doe my door 't geloove zorgen
waaken, dat ik 't hans of morgen

Mijn

-ocr page 335-

3Z0 Κ L I O O S Κ R ji Α M.

Mijn hooft ook nederlegge in ruit.
Wannneer gy zuight de maagde borfben ,
Bezorrig dan j ó heilig kiudt,
Dat on2,e iiele fpijze vindt,
Enlevendtnat, om noyt te dorften.

Wanneer zy u zorgvuldig drukt
En draagt in armen uw genade.
Behoede dan mijn ziel voor fchade.

Die anders waar verongelukt.
Wanneer de oogen op u lonken
Vanjofefd'onbefproken man,
Zoo zie ons weer aanminnig an ,
Metgloejende robijne vonken.

Als u Maria noemt haar zoon 5
O heiige Jefus, ons behoeder ,
Noem ons dan zufter kindt en broeder ,

En haal ons in der heem'len troon.
Als gy de Chriftus wert gezonden,
Zoo Zallef ons met heiligheit.
Omwint ons met barmhertigheit 5
Als gy in luiren wort gewonden.

Gun in uw Vaders huis my fteè,
AlsgygeleghtWortindekrebbe, ,

Dat ik d-aar beter herberg hebbe, '

Dan gy gehad hebt onder 't vee. 1

Watwenfchikbeft, ommèe'tfluiten? ^

Gy die begin en einde zijt,
Gekomen voor en in den tijdt,
Leer my deealofzangk fix van buiten ;

Eer zy u Godt in 't zaligh koor,
Den hemel boven alle hemelen,
Daar duizent duizent geeften wemelen

En tuimelen 't gewelfzeel door
Alwaar met
Cherubijnen tongen ^^ j

-ocr page 336-

κ L I ο ο S RiL Α Α Μ JZJ

Den lof van Vader Soon en Geeft
Op't eeuwigduirend vredefeeft ,
Wortuitgegallemt en ghezonghcn.

B. Vollenhove.

/

Aanjuffrouw

TE S S Ε LS C HAD Ε KRO Μ BALK,

TVcrtaelde fcheelt zoo veel van 't onvertaelde dicht
Als lijf en fchaduwen; En fchaduwen zijn nachten.
Maar ubefcheidenheit en machfe niet verachten:
'tZijnedelJμfferen, 't zijn dochters van het licht.

En fchaduwen zij η icheef als 't aanzicht inde Maan.
^00 deze dichten ook: Maar, mach ik 'i zei ver zeggen,
Gelyk aan fchaduwen die lam ter aarde leggen,
Men fiet'er noch wat treks van 't rechte wezen aan.

En fchaduwen zij η fwart en duyfter in te fien
^00 deze dichten ook: Maar 't zyn gemeene oogen ■

Die door het fwakke fwart van fchad'wen niet en mogen 1
Wat fchaduw' zou den dagh aan TeiTels oog verbien!

En fchaduwen fijn koel, enophaarheetftelaauw:
ioo defe dichten ook: Maar 't koel en is maar korft-koelt ί
- Vier fchuilt'er in, gelyk't in 's minnaars koele borft woelt,
En peper is niet heet voor dat m'cr vier uit knaau w. ,

En fchaduwen zyn niet; dat 's droomenby den dagh;
deze dichten ook: Maar 't zyn gelyfde nieten.
tn Uaat ψ ^t voedfel gae, daer uit mijn droomen ichieten»
k Had pit en merggeilokt eei lkze dreomd' en zagh.

X Kootót,

-ocr page 337-

3ii κ l i o o s κ κ ji α m.

Koomt, koele Teflelfcha, wel eer mijn eaft op iet:
7- iet waer mij η fchaemte gaat: ik derf u koelte tergen,
En ulanghnnoedigheidt by my ter maeltijdt vergen

Op fchaduwen, opfcheef, opfwart, opkoel, op niet.

Hoelijvigh, en hoe recht, hoe wit, hoe heet, hoefwaer,
Waer 't Engelfche gerecht, als u vernuft kon daelen
Tot overzeefch gekook in Neederland te halen,

En alditlafgedroom esn Teflèifchaduw waer!

Maar't zuidelijker zoet van Romensfchaduw-tael
Bezit u bezigh hert: Jerufalem langhs Roomen
OpTaflbos lauwerkoecs met Nederlandtfche toornen

Te voeren daar gy woont: bewoont u altémael.

Hoe lange loopt die huer ! wanneer wil 't bezigh hert
Geleggen van die draght, en 't machtige bekeeren
Dat Circe niet en koft den Alkemaerder leeren,

( Daar door de fchaduw 't lijf, en 't lijf de fchaduw wert ?)

Zo viel mij n taek noordweft, die gaf my u bevel:
Mijn onmacht beefd'er voor. en 't kou mijn hant ontroeren *
En , mecnd ik, 't was zo zoet als qualik uit te voeren i

Maar 'tqualijk dat gy wilt, wort van u willen, wel.

Nu poch ik tegen my, en vley myn zei ven blindt,
En zegh my, dat de handt die Teflels heeft getoogen
Geen milllagh machtigh was j en wentel in de loogen.

En vind my fonder feil, midsgy myibndervindt.

Is 't lydelijk gefeilt, trekt d'oudegoedtheidt aen,
En van de dweege handt, die noyt en konde itrijden,
In Teffels wcderwil, verdraegt in medelyden
Onweerdige bedrijf om 't willige beltaen.

CONSTANTER'

üP

-ocr page 338-

ο ρ D Ε

BRIEFEN en Ψ ΑΨ lEREK

TER

TREZOR IE,

Gefchilderc door
Κ O R Ν Ε L I S Β R I Ζ E.

Μ En riep: de Drukkunft en de Schryfkunft zal verwilderen t
Nu Hollant ons verbiet 't gebruick van Franfch papier.
Onrfla u van die zorgh, fprak Aemftels Treforier:
Β R17. Ε beftelt papier, als hy zich zet tot fchilderen.
Bezie dat tafereel. Wat zifct gy daer om hoogh ?
Papieren, bul, en brief, of fcbyn bedrieght ons oogh.

J. v. Vondel.
Ter Eeren van Monfieür

CHRISTIAAN EDMËSSTON,

ι.

Ε Ν ^ ■

BERNARD^ VASTENOU.

Wanneer hun de hoogftetrap van eer iöde'
Medicijnen wierd' opgedragenv - -

' Den zo. Julij Kiyi.- ί

Eg Hymen, met uw' toorts
» Sleep Cypris met haar gordel agter aan , Μ
X-1 Étf

-ocr page 339-

374 κ l i o os kk α α μ.

En toover-riem, en dért'le minne-vaan,

De poorten fijn hier voor u toe-geklonken:

Men vierd' hier 't feeft van and're huwelijken,
Wiens knoop van kooper is, en nimmer ily 15
Dees
Bruydegoms zijn Pallastoegewytj

Wiens vreugt en glory noyt en befwijke.

Dit lijn Apolloos waerd' en lieffte Soonen,

Die lang haar breyn op 't fchranderft en op 't bitft.
Met puyk van kunft en wetenfchap gefpift,

Nu van hem krygen deze Lauwer-kroonen.

Deez' glory ftond' haar voor geen gout te ruylen,
Wanneer die braav' en
Koninklyke hand,
De Lauwren-kroon op hare kruynen plant

En fecht: So raakt de konft aan nieuwe zuylen.

Apollo lagt, wanneer hy in haar wezen,

Meer in haar herffenen, den fchrandren geeft
Van Hippocraat en van Galenus leeft,

Niet anders ofzy waren bey' verrezen.

Een ander, zeyd hy plukt nu friiTe roozen ,
En lees de bloem, om datze blooft of ruykt,
Maer dezer geeft, die tot in't merreg duykt.

Weet artzeny daar van in koft'le doozen

Te Zamelen, en paft op blos noch blaaute:
Zo zendm' in ballingfchap 't ellendig wee; .
?tomp word de dood haar yiTelijcke fnee *

De kbörtze zieltoogt al» en geeut van flaaute.

Dat dan haar faam zig fprey door alle hoeken,"
Mei; brom haar loldoor 't aartrijk, wyd en

-ocr page 340-

rlioos kraam 325-

Zo loondmen die, dien flaap noch fagte pluyin
Kon houden van het fnuffelen der boeken.

L. Sanderus.

Η Τ Μ Ε Ny

Aan de Hoogh gheleerdeHeer, mijn Heer

paulus voet

Dodor in de Rechten, ProfefTor in de Philofo-
phie en Grieckfche Τ ale tot Utrecht:

Alshy» Bruydegom z,ijnde y voor

D. GUILJELMUS CAMMIUS,

prefideerde.

s α ν g. ,

HOedus?hoedommpeltonsAtheett
In fchaterende vreugd-ba2,unen ,
En kaetft de Galm in planck en fteen , ' ' ,
In fchelgeboude Marmerdunen;? ' , . ,
Noch onlangs neurdemen het Graf , ^

Van een der.verrefiende Mannen ,
EnIdedeheelde
Stichtsche Staf ^
In treurich iwart rontfom gefpannen ,
Nuklincktde Zaal vanjuychen heet, ^
En fchijnt te hupp'len door de ftemmen,
Daargants deRijnfchejeugt, befweet
Van lof te brajlen, niet kan temmen t ;

Haar fwangre Tong en volle moet.

X3 Seg

-ocr page 341-

32« κ ι I ο ο S KRAAM.

Segop, mijnMufa, kunt gy fmooren
't Geen Rijn en Leck-ilroom danffen doet,
Jin kitteld der Studenten ooren ?

TE G EN-SAN G.

O! 't is de wijdberoemde Naam,
O! 'tisde VOET die'tHOüFTmachhieten,
Dieiich d'Atheenfche wijsheits kraam
Met fpitze herfnen kon befchieten,
HyCAMT met eendiep-fijne
Cam
De Reen van
Cam gefwind en wacker,
En klooft de klamme rook met vlam
G elij ck het ploeg-ftaal kerft den AckerΓ
De domme Uyl broed Uyien uy t,
De Valck , de fcherp-geoogde Valcken ,
De Tulp ftoot Tulpen uyt dQ kluyt,
De fchelmfche Schalcken voeden Schalcken:
Maar defe V O Ε Τ van fuiken VOET
Afkomftich, baant fijn Broeders wegen ,
Die Haters bloet en Nij ders gloet
Klouckmoedich, bondich ftreven tegen.

t ' ■/ '
S ^ Ν α ,
Maar hoe ? vougt hem de Tabbaart? Neen.
Een Myrth'-krans fou hém netter deren
Geen Roomfche Rok hoe trots gefneen " '
Kan Bruygomszaal ofbet-fpond vieren.
Dit Voor hooft-fronireh lijckt te ftuur , ι
Kan Venus Pallas winckbraeu lijden ? i
Die fachte Mock verdraagt geen
Zuur '
En moet met zoete Züycker ftrjjden , = .
Dat Semel-fiften plet de Trou:
Pe boucken knibblen met de doucken >
DegunftenvaneentedreVrou - gjj^j

-ocr page 342-

κ l I ο ο.S Κ Κ λ Α Μ. %%η

Sijti in geen vijfe blaan te foucken.
Des nagts te mijn'ren, en by daag > > '

Te proppen't hooft vol muie-nelten '

Stort op de liefde plaag op plaag
En kan in d'Echte flaat niet veilen.

tegen-san g.
lek dwaal: de min op wijs beleyt
Gegrondveft, baart veel dierder vrugten ,
Als datze loiTe fchroeven hey t
Die rijpe finnen ftaan te dugten.
De Geeft bewolckt, bedoft, bedut
Dooi't wentelen van wij feboucken ^ J

Krijgtdoorde min een licht en ftut, _ ^
Soo fmaacken Broucken gunft van Doucken.
Een Weetniet dié maar drinckt en eet, , ·
En fliapt en waackt foo fonder reden ,
Is inde Trou een drooge beet
Heel fonder vocht ofnat te kneden. ^
Ditwiftderijkbeleefde VOET '
Eer hy na W I N S S Ε Ν heenen fcheerde,
Öie rijp van raat ërï wijs gemoet
Aan Pallas d'Echte min vereerde.

L OPPERVELt.

In 't Stam-Boek

van

]0λαηιμυ8 hey d anus

op tij n voorgenoomene reyfe na Vranck-

ryck en Engelandt. ^

Γ\ Us Schreef ick aan tniin Vi iend, doe hy de re^s verkoor,
^ Nabuyrcn van de Teems en buyrcn van de Loir:

X 4. Naer

-ocr page 343-

3*8 Κ ι I O O S Κ Κ Α Α Μ.

Naer dat zijn wacker breyn in 't edel Frieich Atheen,
Der Rechts-geleerdtheyts top, met eeren hadd' betreên.
O volck'ren, die de Roos en die de Leely eert s
Gun, dat dees braave Ziel in ruft by u verkeert.
En, fooje Neederlandt in een'ger waarden hout,
Herftel haar 't waardich pandt, dat zy u toe betrouwt.

Carel Prince,

HOLLANDS GR O ΕΤΕ

Aen den Edelen Heere

JACOB van WASSENAER>

HEERE van O Ρ D Α M, &g

Op d' aenvaerdinge van üija Admirael-
, fchapover'tfelve

I

PauÏumfe^ultadifiatinertiif - . „ !

Celatav'trtm,

WAt baeteen' Edelman een hert van hoogen aerd»
Wanneer hem ftof ontbreekt om glory te bejagen ?
Ghy edle
Wassenaer en hebt des niet te klagen,
Die 't loffelijcke roer hebt van mijn vloot aenvaerd;
Stof hebtghy om uw deugd te maken wijd vermaerc!,
En kond nu klaer dpen fien aen all' die 't noyt en fagen
Dat oock een edelman de zeelucht kan verdragen,

En fich foo braaf te fcheep kan quyten als te paerd.
Den Hemel ( wenfcheick) wil uw zeeaenflaghenfpocyen»^ r
En onder uwe vlagh mijn fcheepvaert doen herbloeyet, '

En geven u een hert dat voor geen fchuymers beeft,
Maer ruftig treden derf den dieven onder d' oogen j
Op dat ik fien eerlang en zy gevoelen mogen
' Dat mij η doorluchte Τ u ο
μ ρ . weer in Opdam

' J. de DeckëR.

Oaohet

-ocr page 344-

Odlober vii. 'sjaars cId Idc xix.

W Aertdat tniindrouffgemoedt kond eeniglins gehengen
Te maaken'eenigh dicht gelijk ik eertijds plagh:

Ikfoudnietlaaten, lief, tevoorfchiiniettebrenghen,
Daer meede dat gy foudt gedenken deefen dach.

Och deefen lieven dach! ó voorbeeld aller vrouwen i
Die, totuoorfpronk, tijd van Godt was toe gepaft.

Die u het heemel iight heeft eerftmaal doen aenfchouwcn,
Op dat gy eens met my foud draegen deefen laft.

Hoe weinigh daghten doe uw ouders ende maeghen,
Hoe weinigh daghten doe u vrienden altemael,

Datgy nochfoo veel druckx om mijnnen 't wil foud draagea»
Beflootenineenhuis, befetmetMaesenWael.

i

Mifchien fy wenfchten doen, dat gy foud moogen paaren»
Met een, van Godt begaafd met taamelijk-verlland.

Die reedelijkke welgevordert naar zijn jaaren,
Hem maaken foud bequaam te dienen 't Vaaderland.

Heelaaswat iifer doch van ftervelijkke menfchen,'
Wat iffer datmen doch kan noemen goed of quaat!

Nadien dat fel ve een faak, daarwy, met reên naarwenichen
Boor 't raafend ongeluk ons alderdierfte ftaat.

't Is waar, den goeden Godt heeft my verftandt gegeeven,
Daar meede dat ik wel behoorde fij η te vreên.

Ik hebb ook niet verfuimt te leeren al mijn leevcn
Wat datter ftrekken kon tot nut van land en fteen- ? '·

Het bitter ongeval laat daarom niet te raaken
Mijneer, mijn naam, mijn goed, mijnvryheit, alsgyfiet

Ja, felver het kan fijn, datdiegepreefeniaaken
Een oorfaak fijn geweeft van'tfchandelijk verdriet. V

X j· - Maar

-ocr page 345-

330 Κ L I O ο S KRAAM

Maar doch dien grooten Godt die alles kan beftieren;
Die goed trekt uit het quaad, ó alder lieffte vrouw,

Die heeft aldus gewilt in allerley manieren
Befouken mij η gedult, en uwe valte trouw.

Voorwaar een vafter trouw, Als in voorleeden tijden
Dietoonden, die haar mans navolgden in de dood j

Soo veel het fwaarder is geftadelijk te lijden«
Dan haait tc fiinverloft van allerhande noot.

Maar ghy ó foetep dagh, hoe fijt gy hier gekoomen
"W^e heeft u deur de poort en waghten laaten gaan.

Weet gy niet datter is een hard befluit genomen, .
Dat niemand ons alhier magh koomen ipreeken aan.

Nadien u dan ftaat vry, dat and'ren miiTen moeten,
Dat gy vry onbelct meugt op en af van 't üot,

Gaat eens na Zeeland toe. Wilt onfe vrienden groeten
Segt dat wy leeven, noch en trooften ons met Godt.

V

End als gy na dit maal ons weederom fult vinden
Koomt niet teLouveftein. Maar gaat doch ellewaart.

Daarons met goet getal, van onfe welbeminden
€ebeuren mach met ruft te eeten uwe taart.

Hugo de Groot.

HET JAARGETY
van

herodes boortedag.

OGruwelikke dans! ο Godvergeetefpronggen ! -

Van zulck een fchooneMaagd.op's Konings boortefee»»
Te dartel uit geyoert, te veel daar voor bedonggen ί

Vet

-ocr page 346-

κ L I ο ο S KRAAM. 33»

Des elck de naftnart noch in 's Vorften aanzicht leeft.

Dat hoofd was meerder waard dan zeeven Κ oningkriikken.
De Tonge van Sant Jan de wereld over woog.

Als Minne 't hait bezit, dan moet de reeden wiikken.
Een maa vergaapt zich licht aan 't lonckend vrouwen
oog.

J: Zoet*

Ε Ε R Ε Ν - Κ H Α Ν S,

Op geoiFert aan

leon de fuyter

opzijn Treur-fpel, van den
BEDEKTEN VERRADER,

Atportden Amftel-Godt, zijn hooft mefgroenebiezen,
Noch vochtigh van het nat zijn 's kriftahjne vloet,

Te vlcghten om en om ? wat Nimphen uit dees liezen
Verwcllekomen hier, een
Maaght, bedrukt van moet ?

Help Goon ! wat ftatigheidt ichij nt haar gezight te baaren f
Hoe let een yder op de zwink-flagh van haar oogh ?

Ay, doemy kundtfchap, O ! onflrerfelijke fchaaren,
Of ghy bekroofde Godt, voor wie uw Gödtheidt boogh ?

Mits fchut hy 't grij fe hooft tot driemaal toé, en zcide,
Kent ghy dees Mufe niet, wiens oogh naa droef heidt ftraaltP

HetisMclpomene, die'k met mijn ftoctgheleidej , ^
Die orn een Treurfpel is van Helikon graait. ''r

ai zughtend' zeidzcja, (doch met een groot genoegen)
't Is Waar, dat'k van Pamas, en van mijn Ziifters wijk,

tn kom verheught vol rouw, my by den Leeuw vervoegen,
wiens voefter-kindt hier fchetft den van 't Roomze Rijk,

Dc

*

-ocr page 347-

332 KL ΙΟ OS li VL Α Α Μ.

De Faam heeft overlang my in het oor gedondert,

Hoe dat dien jonge Leeuw bootft grijze Eeuwen naar.
En wij ft een winnaar aan, zoo wonderlijk verwondert,

En Parfens wonder fnuikt den Roomfen Adelaar. ;

Om dat dit jonge brein zigh aan mijn kunft gaat heghtea i

Zal ik hem wederom voor zijne graage moeit,
Een onverwelkbre krans van groene Lauw'ren vleghten,
Zoo dat door tijdt noch nijt, zijn eer nooit werdt gefnoeit.

*k Verlchijn hem zelf noch niet, noch zal hem niet verfchijnen, |

Voor dat ik anderwerf yets loPlijk van hem hoor.
Zijn hoop zal daarom niet gantfch vruchteloos verdwijnen,
Gaa, breng hem deze krans tot teeken van zijn gloor.

Zegh hem, dat hy ontfang dees t' zaam gevloghten bondel
Van my, voor hem tot eer, op 't heerlij kft toegemaakt,
Maar dat hem' niemant kroon al s zelf m ij η grooten V ο
ν d ε ι
*k Wil niet die minder is, dees Eeren-krans genaakt.

J. Vos-

OpzeekereAfbeeldinge \

> van

AKON en LEONORAj

miffendeelkeenooge. '

Η Et rechter Α Κ O Ν mift, het flinker L Ε O Ν O O R-
En echter koonenzy, in Schoont', de Go6h verwinnen-

Klein Knaapje, ichenk uw Sus 't oogh dat gy hebt; daar άοο ,
Zult gy de blinde Min, zy zijn Goddinn' der Minne.

\'S. A. Gabbema.;;

J. V. VON-

-ocr page 348-

J. ν. VONDELS

KEURGEDICHT

op de

KEURSTE HOU DERSCHAP

Van den doorluchtighften Vorft en Heere

. MAURITIUS.

Prince van Naflbu, Vorft des Η. Rij kx,
Stadthouder te Kleef, &:c.

Toen zijtu Vorfielijcke Ooorluchtigheidt, in den naem
van Keurhrandenburgh, ter Kettre va» de»
Roomfchen Koning trock,

proferet imperium.

-ocr page 349- -ocr page 350-

J. V. VONDELS
KEURGEDICHT

Op de

KEURSTEHOUDERSCHAP
Van den doorluchtighften Vorft en Heere

J MAURITIUS,

Prince van NaiTau, Vorft des H. Rijx>
Stadthouder te Kleef,
Sec.

Η Et Kcurhof Brandenburgh, gefterkt door 't kinderbaeren
Der Keurvorftinne, ftont nu vaft op twee pylaeren j
ïurop,e en Chriftenrij ck gewaeghden van de Faem ,
Die Koningsbergen, om den tweeden erfgenaem
Van Fredrick Willem, noode op die geboortefeeften
En ftaetfien des zoons begroet van duizent geeften,
•^P 't dondren der kortouwe} als Μ
α υ r i τ s wiert verzocht
^ich ree te houden, om op 't heerelijkft den tog*at
i^'ier Franckfort te bekleen, den Keurvorft aen te treckcn >
in 't armelijnen voer, belprengt met fchoone vlecken- *
^00 braef een Vorft van'tRijck, gcfchapen tcgens laft
-en eere, wcigertniet hetgeen zijn Hoogheidt paft,
Dio willigh, Chriftenrijck en elck ten dienft, wil ftreven
jaeronverwelckbrenpalm, der helden luft en leven.
Jjet weldoen aen 't geüacht der menfchen voeght een' Godt,
le volken wetten ftelt, en iticrt door zijn gebodt. '

^ Men zagh het voorfpel van dees ftaetfie aen lievreicn ■

^n zilver groen en root, aen pagie, en lakeien,
enpaerdcn', en karos, trompet, en banderol, '
j η hofileip, elck om 'tbraeffte. Al wat men ziet ftaet vol

Geweer en wapens blaecken,
mjhkrcnvangefteentc, engout. GewaedenkraeckcH

Van

-ocr page 351-

336 κ l i o o s κ κ α α m.

Van rijk borduurfel, als een kooningsvaert vereifcht-
2,00 rijft; de Vorfl: van 't licht des morgens , eer hy reiit
Ter kimme uit, op den gkns der heldre morgenltarre,
Die ieders oogen weckt, om uit tezien van verre
Hoe'teenighfchoon, de zon, op'tvoortreên van den glans
Des blijden dageraets, zal iteigren naer den trans
Der hemlen, op den troon van haeren gouden wagen >
Met gloeiend en robijn en diamant heilagen j
Terwijl een friffchc dauw van lelien, een wolck
Van roozen om haer zweeft, die van het juichend voick
7-al werden aengebeên, daerduizent nachtegaelen
Uit luftprieelen haer begroeten, én onthaelen j
Dewijl zy 't al verlicht, en, vroegh en 's avonts ipa,
Wat leven zoecktverquickt, cn aenqueeckt uit gena,
Een ftoet van Edelen, Vryheercn, Riddren, Graven
Staet reede, om op dien draf het lCeurhooft naer te dra ven t
In dit doorluchtigh ftof, den Rijn op, die vail wijkt,
Daer elck een trots Romain in zulckeen' drang gelijckt,
Een adelaer in 't Rijk der Duitfche R oomfche Heeren»
Die onder Ooftenrij ck en Cefar triumfeeren,
En fluiten door het zwaert van 't Keizerlijk gebiet
Den wreeden Mahomeet, die Chrillus grens befchiet,
En maghtiger in
't velt, door'tjammerlijck krackeele»
Der Chrifte Vorilen, vlamt om Chriftus rock te deelen.
Die heel en nadeloos van't krijghsvolck wert verfchoont,

ToenGpdt, aen't kruis gehecht, met doornen hinggekroent.

De Scepterdraeger en Aertkamerling der kamer,
Voert, alsGrootmeeftervanzijneOrden,
nugeen'hanier»
Noch heirbijl, maer den ftaf, en rijdt naer 't keurpalais,
Gelijck een vader van den algenieenen pais.
Die blinckt hem liefelij ck ten oogen uit, zoo zedigh^
Dat elck.bezadight wordt door dit gezicht, envreedigh
En vriendelijck verlangt en luiftert naer den toon
Van zijne wij
ze Item, de ftut van d' oude kroon;
Waer onder duizenden van vroome zielen fchoolen *
Die al· te noode van den grij zen ftam verdoolen :
EnOttod'eerfte, die het Duitfche Keizerdom
Zoo zegcnrijck verhief, en Godts gebiet alom

-ocr page 352-

κ ι ï ο ο S κ κ Α Α Μ. 337 !

Bcvredighcle, vermaent, zoo'tfchijnt. het keui'orakel i

Dat nu geen Koningshooft veraerde ν an de fchakel |

Enketen» die een ry van eeuwen achtereen Ijl

Germanie hielt verknocht, deVorftenj endefteên iïl

Door liefde en trouw verbondt, gelijck een riem de lenden ;j

En leden t'zamen bint. Zoo lluit de Vrede benden |

Van burgelij eken twill: door een voorzichtich hooft, 1

Dat al de weerelt heil en zegening belooft. ; ι

De norflè Twecdraght (die de Godenholp aen 't hollen, |i

Toen d" appel, root van gout en blozend root, quamrollea d

Door'tfeeil van Pelion, daer Thetis met een'krans |

Van wier om't hangend hair, in't midden van den dans, -
De Godtheên danffen zagh, ) zal uit een' pevel loeren
Om op haertwifttrompetde maghien aen te voeren,
Te kanten tegens een. De hemel keer' die peil
Uit dezen hoogen Raet, en drijfze in Plutoos neft.
Dat niet dan ilangen broet,, en draken, en Chimeeren»
Alektoos, Tififons, en razende Megeeren.
De zwarte Helhont, die op menfche^ieren valt,
En uit de nachtfpelonck met zijn drie muilen baft,
verre uit onzen dag geketent, en verbannen.
Men haet hier gruwelen, en purpere tyrannen,
Gewelt, dat fchoon verguit, beholpen met wat
fchijns,
Afgrij flijkheên bedeckt raet een vernifte grij ns.
De hantfchoen riekt van mufk, en dekt, in fchij
η van handen^ '
Den klaeuw van een Harpy, die met vergifte tanden
M^taelenftaelverbijt, en, altijtevengraêgh
En gulzigh naer den roof, haer onverzoenbre maegh
En balgh met wiltbraetvan onnozelen wil pajen.
Men drijfze wegh die moort en brant en oproer kraejeil,
En oorlogh, die verftockt eens menfchen tijt verduurt.
Germanie,heeft helaes, den krijgh te lang bezuurt y
En ziet hare ackers noch te droef verwildert leggen,
Begroeit met kreupelbofch, en doornehaege, en
heggen.'
^y ziet haer fteden noch en merkten zonder glans,
Haer kerken omgewroet, de torens zonder trans,
De üoten diep in affche en bloedig puin begraven,
En
duizenden verarmt en uitgeput, tls flaven,

X Va0

-ocr page 353-

33S Κ L I O O S KR AA M.

Van ftof en zweet begruift, met een vermoeide 2,iel
Herbouwen pijnelijck wat fnel te gronde viel.
Debemcl, nuverzoent, beitel e't volk een'wachter,
Die Mars geketent hou , zoo laethy nimmer achter
% ij n' rugh een woefteny, en plat getreden gront,
Daer't heir een paradijsvan weelde voor zich vondt.

Μ Α υ R I τ I υ s die wijdt ten Weften heen ging ilreven,
En voor zij η aengezicht de woeftheit heeft verdreven, .
De menfcheneeters temde, in 't noit getemt Brazijl,
Geeft hoopaen 't Keizerdom dat hy, gelijck een ftijl,
Het Rijxrecht ftuttenzal, en fluiten deesBarbaeren,
Die, onder Chriftus naem, het Chriftendom bezwaeren
Met een rnetalen juck, veel lalHger alom
Dan oit de Heidenfchap, en 't blocdigh Turkendom
Denneckder vroomen druckte:ookgaethet vaftdatd'Orden
Der Duitfche Ridderfchap, zoo wijtbefaemt geworden.
Ten hoogfte was gedient met dien oprechten helt,
Wiens dapperheit beproeft zijnoorlóghsfpoor in 't velt
Van d' andre wreerelt liet, en plante zij η banieren
In 't midden van het fpoock en 't brullen van die dieren t
Langs d' Indiaenfche kuft, en hielt den vyant ftaen >
In 't landt vol wildernis, en op den Oceaen,
Daer Portugezen, en afgrijiTelijkc Wilden;
Op hem hun grof gefchut, en bitfe pij len Ipüden.
De Koning aen de Belt vercierde noit de borft
En boezem van een' helt en zegenrijcken Vorft
Met zijnen Olifant, rechtvaerdiger noch trouwer,
Dan dezen ruftigen en moedigen Naflbuwer,
Van Keizer Ferdinand verheven, tot een bHjck ...

Dat deugtdien Kruishelt zalft ten Vorft van't RoomfcheRijcK»
Waerop de broederfchap van zijngeheilighde Orden
Getrooller 't heiligh zwaert ging op haer zijde gorden
Ε η zwoer de horens ν an de Turckfche hal vem aen
Te breecken, waerze 't licht van 't Kruis in 't licht quam ftacff
Toen fcheen de Bosforus, gedeckt met kruisgaleien t
Daer hy Europe houdt van Afien gefcheien ,
Te j uichen, en het hof van Ottoman vermant
Te vlughten door de lucht , en over zee en zant, ' ^^

-ocr page 354-

κ l i ο ο S Κ Κ α λ Μ, jj^

Met zijne pcften, en verdoemclijcke vloeken,
Arabie , en het graf van Mahomet te zoecken.

ZoomoedightM AURiTs, ophetzwaejen vindevaeni - ,,

MetzijnGrgotmeeilerfchapdeChrifteRidders aen. , ;i

De grens der waerheit vrees' noch ramp, noch ongevallen ,·
Noch dat 's erfvyants heir te Wcenen voor de wall^ri
De tenten fpannen zal, zoo lang dees wachter leef,
En uit den toren waeckt van 't Vorftelijcke Kleef.

Dees, gravende aen 't geberght naer verfche wateriprongeri i
En levende aders, die om ftrijt door d'aerde drongen ,
Van hem tot eene bron vergadert in een vat >
Ontdeckte.ons zij η fortuin, den opgedolven fchat *
En in dien rijckdom een medalje, daer de lezer , ,
Noch Cajusjulius in las, en't beclt van Cezer ^
2.agh ftraelen uit metael, dus lang den daghmtfgunf, >Τ
En noch zoo klaer, als ofde munt eerft was gemunt j ,
Een heilzaam voorfpoock, dat die vorftelijcke panden
Der Roomfchen, lang gellroit, noch vielen in de handeri
Van zulck een' dappren Vorft, die recht naer Cezar aert
Wanneer de noot vereifcht dat hy het wettigh zwaert
Voor't algemeene beft magh voeren en gebruicken
Op vyanden, voorwicnsgewelt het Recht moet duickeri.
Toengafhetbeelteen'glans, enfcheendus
IMaurits aen
Te fpreecken : groote Vorft, ick zie een weerelt ftaei»
Gerect tot uwen dienft. lek zie op hooge troonen,
Eer'tjaerzijnrondeiluit, denRoomfchenKoningkrooriefii .
Tc Franckfort met uw ftem, op Fredrick Willems naem,
In 't aenzicht van de Nijt 5 cn Duitfchlant zal uw Faem
Verheffen aen de lucht, zoo hoogh zy ftijght in 't vlieged
Ten top uit van uw hof, het vorftelijcke Siegen.
Aenvaert hierop ons beelt, en zet het Cezar by i
Als hy de kroon ontfangt, op onze profecy,
^ehjck eennazaet van den ftoel, by ons bezeten,
^<1, nadezeftiendeeeuw, nochgaef, en ongeileeteri.·
jJe Keizer Adolf, d'eervanuw'NaiTaufchenftam,
^le, na de dertiende eeuw, zoo hoogh te fteigrenquam,-
Bewaerde d'cer van 't Rij ek, het welck ten lange lefte
V erdooven wR den glans der Byaantijnfche velteV-^

Y» eii

-ocr page 355-

340 κ l i o o s κ r α ^ μ

Die nu van verre, alree gedootverft, beeft, enfchudt.

Dewijl ghy mijnen lloel in 't Wetten onderftut

Met iiwefchouderen, in 't midden van de Heeren,

Gemoedight op uw punt den dollen Mars te keeren,

Die zelf voor 's Graven waert u dreighde met de doot,

En met zijn karrabijη het oor in ftucken fchoot,

Waerom gy waerdigli waert met Schencks geweer te pronckenj

En 't harnas, daer hy mc ter Waele in is gezoncken,

Om Kleef te dienen tot een trotfe zegeprael,

Zoo lang de zon verrijze, én fchittere in 't metael.

Gelijck de Zevenftar in 't Noorden en zijn plecken

By wijlen eenen rock van gout fchijnt aen te trecken>

Die heerelijckerblinckt, wanneer de nevel vlught,

De wint den hemel vaeght en zuivert acn de lucht,

Die lang betrocken hing voor'taengezicht der volckcnj

Zoo wil, opuwekomft, deNijt, met al haer woleken,

Lang zwanger van 't gedroght en aengehitfte fpoock,

Verdwijnnen al verbaeft, gelijck een vuile imoock

Die'tkeurgezichtverblint, en, voedende'tmiftrouwen»

Belet den heldren glans der hemelen t'aenichouwen,

Te letten op het heil der volcken, en de ruft

Van 't lieve Vaderlaut, met reden waert gekuft,

Als echte moeder van de vrygebore zoonen,

Die onder haer gezagh een zelve huis bewoonen,

Gevoedt met eene melck, gequeeckt in eenen fchoot,

Verdaedight door haer trouw in wederipoct, en noot·

De Zevenftar des Rijx, om 't rij xgefchilt'ont warren»
Nu aengegroeit tot acht, dry heiige myterftarren,
Vijf weereltlijcke, klaert aen d'oevers van de Main
Nu op, daer d'oude ftadt en 't mercktvelt valt te klein
Voor zulck een' dicken drang van allerhande ftaeten,
En ftercken 't zamen vloet des volcks, uit alle ftraeten.
Hier rijdt d'Aertsfchenker, die, by ieder wellekooni,
De kroon des Muldaus voert en fan den Donauftroom,
Gefterckt met Godts gewijde, een trits
Rijxkantz,eÜeren <

-ocr page 356-

κ L I ο ο $ Κ R jt Α Μ 341

Keur Brandenburgh, wiens zorgh de fcepler wert gegeven,'

Als 's Rijx Aertskamerling, ziet Μ α υ r i τ s aengedreven

Van yver, om met lof zijn keurampt te bekleen,

Zoo loflijckals dit huisoit aen deMain verfcheen,

Waerom zij η edel paert nu hooger draeft, op 't praelen

Des fcepters, root van gout, en d' oogen trotfer ftraelen

Uitfchieten, nudezonvauNaiTauhetberijt,

Daer'tffchuimbeckt, en, vol gloets, den gouden breidelbijt.

En knabbelt zijn gebit, oock zonder te verwilderen.

2.GO kon Apelles kunft den Alexander fchilderen,

Wieneene,weerelt veel te naeu viel, entekleen.

Toen hy om d' andre docht, daer Μ α υ r i τ s heeft gcftreÊn,

Te wateren te lande, en, in der Moorenoogen,

Geblixemt met gefchut, den hagel van hun bogen '

Opzijneborftgeftuit, enftadt, en flot gebouwt,

Die noch naer zij nen naem den tijtel voert en hout,

En eeuwigh houden zal, zoo lang zijn Batavieren

Hun vlooten, rijck bevracht, rondom den aerdkloot ftieren.

Een roockvan wieroockgeurenofFren engebeên
Betreckt alom de lucht, enftijgt, uit alle feen
En kercken, naer den ftoel der Godtheit, daér Aertsengelen
Hun hemelich koormuzijck uit negen kooren ftrengelen»
Gereet om d'Eendraght af te zenden naer beneên,
Uit liefdetot de ruft, den welftant van 't gemeen j
Men zietdeHeeren en gehoorzaemeonderdaenen
't Gewijde marmer met den dauw van zilte traenen *

Befprengkclen, om Godt te zoenen, nimmer moe;
Te ihieecken dat de itraf, en 't fnerpen van zij η roe,
Zoo menighjaer beproeft, den rugh des volcksverfchoone,
En nietderijxkroon van den Koning ineen kroone
Vandiftelenverkeer', dieChriftus hairenhooft
Misverftmetfprengklenbloets, dienheldrenglans verdooft*
En 't heiligh licht bedroeft, dat neder plagh te fchijnen j
Terwijl hy uit een' troon van blijdeCherubijnen,
Ons j animeren aenfchout, in dezen droeven tij t,
Vol oproer, haet, entwift, en onverzoenbren ftrijt.

Schept moet, gy volcken van een tonge en menigh lantfchaf,
Een lichaem, door een ziel vereent, nu 't Keurgezantfchap

Y 3 PriBS

-ocr page 357-

kl 10 os kraam.

Prins Maurits wortbetrouwt, opeencntop, zooftei!»

Z-oo gladt in 't fteigeren j verwacht van boven heil

En vollen overvloet met uitgefchudden horen.

De rijpe mufkadel, en ooft, en weelighkoren,

En zilver, enfijpgout, en ertz, en wat de Mij η

In'saerdtrijx aderen, voor lucht, enzonnefchijn,

Z.oo helledicp begroef, wort in uw' fchootgegooten.

De iteden half verwoeft, de lang vervalle floten,

De woefte wildernis, en ackers, overgroeit

Vankliiïb, enonkruit; hof, enwijngert, noitgeihoeit.

Herbouwt, heritelt, herploeght, hèrbinthy, datderancken

De telgen, ftadt en dorp den goeden Maurits dancken.

Zijn lull is weldoen, door een onvermoeit beleit.

Hy weit zijn hart in 't gras, daer 't vee zich zat in weit,

Eu baeckertindezon, terwijl zijn uiers ζ wellen.

De bykorf levert was en nekter uit zij η geilen.

Het fnedigh kouter glimt, en glijt door vette klay.

De herder weckt den galm met ruifchpijp j en fchalmey,

En riet, en Duitfche fluit, in koele en friflche lommer,

Ontflagen van verdriet, en vry van zorge en kommer»

Zoo piepte'tfuickerriet, toenhy, der zeden ftijl,

Verdaedighde den Staet van 't leckere Brazijl,

Dat onder hem het hooft zoo ruftigh op dorft beuren *

Als't hing na zijn vertreck, en deerlijck floegh aen't treuren j

En q^uijnen , toen het bleeck hoe braef een eenigh man

Vanlcloeckheiten beleit een nieuwe wee relt kan

Bevredigen door gunft en goethcit, daer geen menfchen,

Maer Wilden uit den aert om zulck een'vader wenfchen.

Die,'meer dan menfch, een'Godtgelijcktin menichenfchijn»

Wiens zegen vloeit, en groeit, gelijck by wijl de Rijn

Niet voor zich zei ven ftroomt, maar uitberft, om ten leftco

Het cjuijnendeackerlant te voeden en te meften

Met flip van zij nenftroom, en regen; uit de lucht

Gevallenin zijn kil, tendienft van vee, en vrucht.

Prins Maurits vAeght den pas en alle Heere ilvaeten·

De reizende magh zich op NaiTaus zorgh veriaeten.

De vrachtkar vaert geruft. De wagens kraecken vaft

Met zijde, fchat, engout, en zilver cv erlail. ^^

Ί

-ocr page 358-

κ L I ο ο S Κ R Α ^ Μ. 343

Deburgerορ zijn wacht magh vranck en veiligh ilaepen.
Hy fchijnt ter heerfchappy geboren, en gefchapen
En, zoo zijn keur tot ruft der wcerelt iet vermagh,
En luiftert, deze fchael en zulck een overilalgh
Naer't uoort, hem toebetrouwt, men hoeft niet eens te duchteti
DatDuicichlant, overftroit van ydele geruchten ,
Een Roomfche Koning fta te vreezen, die zijn' eedt
Min waertacht dan zijn kroon en glansrijck purpren kleet:
Dat zal men uit de Faém en keurtrompet vcrneemen.
7-00 zy Prins Μ
α υ r i τ s by 't gekroonde hooft van Bemea
EnHonga-yen op dees hooghtijt wellekooni.
2.00 houds al 't Reurgezagh de woeftheit by den toom.

J. v. Vondel.

0e

GE D E Ν K-T Ε Ε Κ KE N

van

W: SCHELLINK

V Ε R J Α Α R - D Α Gi

Als ik dooreen oude roondt zwaarUk gepijnigt wierd'.

OScHÉLLiïKs, 'k leg aWeer gemartelt van het Lot:
En, mori' fchier tegen God i
(Pienochtms dient gevreert) /

Ora dat mijn wond fteeds heelt, en nimmer heelgeneeft.

Als ik mijn zelfs bezie, ik raaze als een die raaft.
Κ on s was ik zoo verdwaaft
DatikalsdenThebaan,
Ten roem van u Geboort', dacht op de Lier te flaan:

Nu fchuwe en vreeze ik zelf 4e fchaduw van mijn Hjf-

Mynkoltèltijdverdiijf ..........

Y Φ

-ocr page 359-

344 κ l 1 o o s κ r α ^ m.

De Duitfche Poëzy
(Dat lieve Troetelkind) is walgelik aan my.

Mijn zangtijd die is uit- En d'alderzoetfte klucht
Herdenck ik met gezucht.
De lampe van mijn vreugt
Is nu verdonkkert, door de rampe van mijn jeugt.

Verfchoonme dies, ó Spits, dat ik voor zegepalm
K.oom met m ij η η are galm
Benevelen den dag
Van uw' Geboort', die ik in vreugd' te vieren plach.

Laat het u zijn genoeg dat ^ dit Τ ε ε κ κ ε ν ziet,
De Tolk van mij η verdriet,
Die als een Bodeumoctt',
En uw'
Geboorten-Dag alweer gedenkk£ndoet.

Dag die aan uw en my plach in een oogenblik
Tefchaffen
Q^a κ en Q^i κ ;
Maar die my nu genaakt
Met ramp, en uw alleen, voortwé, gelukkig maakt.'

Gelukkig gy die nu dees dag in vreugd' hefteed,
En rooze en leliën treed,
Terwijl ik in de hegg'
Van doorn'en diilelen, als by mijn voedftcr, legg'.

,, Zo nut den eenen 't heil van fijn Geboorte-Sterr' j |
,, En de ander ftaat van verr'
,, En oogt op fij η Planeet,
,, Die hy vol rampen ziet, en nimmer eimfe aan weet.'

' Wd Schellinks, wijl u fnoer gevallen is zo wol
Dat gy met boert' en fpel
Uw'Jaardag vieren meugt
En ftijten met vermaak, de lente, van uw jeugt,

Zet

-ocr page 360-

κ L I ο ο S Κ Κ Α Α U 345'

Zetnuhetzeilintop, eer u die gulle tijd
(Die nimmer keert) ontglijd,
Endatuwankkelluk
Uitilibbert, enu fmijt, alsmy, in't graf van druk.

Zo my 't Geluk eens gunt dat ik dit droeve lot
Mach zien tot ftof verrot j
Dan zal ik uvergoên
Dit, dat een Τ Ε Ε κ κ Ε Ν is van hem die wil voldoen."

Wl ij» troufle Spits en ik verjaard en op een dag i
Maarhy verjleetze m vreugde, en ik met naargeklag.

' H: SwEERDS.
Aan den Heer

S I Μ O Ν van Ρ Ε Τ Κ O M,

Agent van lijn Kon. Maj. van Denemarkenj&c.
in Brabandt en Vlaanderen.

TAle'tbloedtgelijkeen beek, door'tftaal, langs d'aart doet
■L' bruizen,

Vereert men met de naam van een doorluchtigh heldt.
Mijn minfte werken zijn, dat tuigen zoo veel huizen,

Doorluchtiger dan 't werk van 't woedend' oorloogsveldt.
Vraagt gy dan wat ik werk, dat helden werk durft wraaken ?
Mijn werk, daar ik op roem, beilaat in glazemaaken.

' ii;

Jan Vos,

T<!

UIT-

-ocr page 361-

υ I τ ν Α Α R R τ

Van den Eedne HEER

CORNELIS BIKKER,

Heer Van S WIΕ Τ Ε Ν, Regeerend' Burger-
meeiter, en Raadt t'Amileldam.

<ιΑΛη des zelfs Zoone, lonkr.

GEERARD BIKKER.

nr* Verilindend' Oorlogs-vuur is naauw gebluft,
X En Mars noch pas geboeid aan ftaale banden:
De fakkel van de Vree,doet naauw'lijks brandei
Den Berg van Wapentuig, door 't Oorlog toegerufti

Of men verneemt terftont weer droef gerucht:
Ach, ach! de Dood komt woên in A.mftels Raden,
En rept haar fchicht, beluil in bloedt te baden,
Dwingt Gijsbrechts Stadt tot algemeen gezucht.

Zy wringt een Hóóft 5 een Vier-man in^-ijnborft)
(O rouw! hoeaarü'len ons befturve Rijmen!)
Met haar alquetsb'ré, en geveerde vlijmen, ,

Noch vars, enlaauw met Κ ο r ν ε r s bloedt bemorft. |

Van zwieten, eed'lc Parel aan ons Kroon >
Hoe zitten u bedrukte Onder-zaten, (

Als vaderloos, van uw' voorzorg verlaten , ^
Wijl dat uw' mondt nu Wet geeft, noch geboón.

Is kleen getraan bewijs van groote rouw ?

Ay Burgers! wilt dan owtoU'ger weenen j ^^

-ocr page 362-

κ l i ο ο s kr aam. 347

Uw Heer is 't waardt. Ik ila de maat met ftééne',
Wie dankbaar is, deez.'trant gezelfchap houw.

Wat mift de Nieuwe Burg van 't Recht, een ftut!
Dieftaagaan d'oude fchoorden 2.00 trouhartig.
Een Burger-Heer, een van de Zesendartig,
Welk met zijn Raadt was Landt, en Stadt tot nut.

Wiens naam, vol roem, den aldereerften nacht
(Na ruft van 't wijze Hooft vol zilv're hairen)
Deez'Stadt noch borg ftont voor het trou bewaren ,
En hoede poorte, en wal, en diepe gracht.

Al ileept de Doodt het eedel lijf na't graf.
Zijn groote naam, en lof zal eeuwig duren:
De Deucht verduurt zelf graf, enftadt, en muren.
De Tijdt en ilijt geen weldoen immer af.

Wat trooft fteldt onze hope, in drpefheit, fchóón ?
Een een'ge Zoon, waar in herleeft d' Heer Vader ,
Wiens lent, ons jeê veel vrucht belooft te gaden
Een wijs Heer ftierf, en liet ons zulk een Zoon.

D. QjJ est iers.

OP HET NIEUW Ε

W Ε Ε S H U I

Aen de

D I Α C O Ν Ε Ν.

AL donderde Belloon op alle zeên, enftroomen., ...
ί IZo zal dit Weeshuis, dat op boflchen en op boomea

Zij»

-ocr page 363-

348 R L Τ ο O S KRAAM.

Zijn zetel ande zoom des Amftels heeft geilelt,
De hooftftofvan mijn dicht, en maatgezangen weezen.
'k Behoef geen Teems, of Taag, ot kromme Sein te vreezen.
Ook werd mijn zangluft door geen wapenen beknelt.

Want of fchoon Ζ witzerland , en Γί emond, en Poolen *
In bijil'i-e ballingfchap gaan zukkelen , en dooien,.

En dat de werelt gloeit van heeten oorloogsbrandt j
*Lo werd hier evenwel het goudt met heele vlooten,
In den heelhollen fchoot der armen uitgegooten:

la't gantfche Chriftendom vindt hier zijn vaderlandt.

Hier is hun vaderlant. Hier zijn haar trezoorieren.
Hier groeit een zilvermijn, hier hecrfchen batavieren.

't Was Spiegel, en de Graaf , en Marseveen , en Pol i
Die (als den grontHagh van dit Godtshuis was geklonken)
Een fchoot vol goudt, en gunfl:, an d'arme weesjes fchonkcn.
Die weldaat maakt' de kreits van al haar deughden vol.

Maar gyó Vaderen ! van weeu, en weez! zijt onder
Het menfchelijkgeflacht, van 'tweesf'lijk water wonder,

De eerile ftichters, en grontleggeren geweeft.
Heer
Vlooswyk , erfgenaam van's vaders deucht, englone,
Leid d'aldereerften fteen, ter Eeuwiger Memorie.
Zowertdeftadtallengks ontzaghlijk, en gevreeft.

7.0 groeit, zo bloeit de ftadt, inoorlogh, eninvreede.
En 'tfchijnt Godts Rechterhant wert nu als overitreeden:

Terwijl zijn kinderen dit huis wert opgeboudt.
Zo ftut een milde handt de fteeden, en de ftaaten.
Zo wert d'onnooz'len wees, van vriend en maagh' verlaatcn,
Al zoet, en zacht verzorght,
met noodich onderhoudt.

Hier geit geen onderfcheit der ftammen, naem', of huizeo·
Degoedertierenheit ontgrendelt hier haar fluizen.

Hoeileght, hoe neederich, hoearm, hoenaakt, hoebioo ι
't Onrijpe weesjenis, 't wert met verliefde oogen, ^^

-ocr page 364-

κ L I ο ο S KRAAM. '349

En moederlijke xorgh, ge voedt en opgetoogen ,
En zeer meedoogentlijk verquikt in deezen fchoot.

Ditkindergilt, noch recht en flecht, en onervaaren,
Wertook den zwakken geeft, voor'trijpen hunner j aaren , ·

Met allerhande fpel geoeffent, en gequeekt.
Het weesje dat zich maar met fpeeltuigh weet te reppen,
Zalop de ruime plaats' zijn lucht, en adem fcheppen,
En openen den geeft die 'r in den boezem fteekt.

Dat deeze zachticheit dan niemant en verwondert.
Dejeucht wert ook gefchift, en wijHijkafgezondert.

Een ieder wert zijn konft, en handtwerk toegevoeght.
Het voeraluitvernuft, dat alle zaaken regelt,
Houdt allerleigcflachtj in plaats, en plicht, verzegelt}
En maakt haar't vatzaam brein met wetenfchapdoorploeght.

En ofdejeucht den toom verworp, en üoegan't hollen,
2iulx datze blindelinghs dan liepen fuizebollcn,

End'averechtfen wegh, hoe boos, hoeflinx, hoe krom.
Altoos bewandelden met ongebonde fchreeden j
Zo zal 't verftant, de ziel der reedlijkheit en reeden, ;
Stadthoudfter weezen, van dat woefte menfchendom.

Die eroote koningin, dieftaaten kan regeeren ,
Zal hier den wuften weez den wegh der wijsheit leeren.

Haar fcherpe geeflelroê, en zachte zeedentoom,
Zal met een zoet gewelt, der kind'rcn moetwil temmen;
End'ongebonde tocht, tottucht, endeucht, doen ftremmen.
Zo wert een leege ftruik, een hooge Cederboom.

wert het tijdelijk, en 't zalichmaakend leeven,
Met arbeidt, zorgh, enlaft, in't week gemoedt gedreevea

"andeezonnoozele, en onbezochte jeucht.
Laat andre volken dan kappell', en kloofters bouwen,
itn d' alderhooghften prijs, van pracht, en praal behouwen ;
iJen weezen wel te doen, is onze hooghite deucht.

Wy

-ocr page 365-

κ l i o o s κ r α Ji μ

γ Eeren Chriftus niet met goud', of zilv're beelden,
Noch koor, noch outerdienil: vvy Chrift'nen, wy verbeelden
Dien Godt geworden Menfch, en Menfch geworden Godt,
Met zijne ballingen, en weduwen, en weezen ,
Een Vaderlandt, een man, een moeders fchoot te weezen.
Langhs deeze wenteltrap beklimtmen 't EeuwichSlot.

Wegh met de godtdienfl: dan daar Chriftus na zijn Godtheiti
EnMenfcheit, overal, (6grouwelijkezotheit !)

Gefchapen, angebeên, en opgegeten wert.
Dat ongefchape W O O R Τ, onmooglijk te begrijpen,
Die laat zich niet in 't goudt der Antichriftcn nijpen:
Maar woont in 't Hemels hof, en in 't verbrij zelt hert.

Godt woont in 't vreedzaam hert, barmhertich, en weldad ich.
Ai, weeft den armen weez dan vriend'lijk, en genaadich.

Want als een milde ziel de hemelen beftormt,
2,0 kan de Godtheit 't oor noch grendelen, noch fluiten j
Maar al haar erffchult moet op zijn genaade ftuiten j
Een afgetruert gemoet werdt ds op 't nieuw hervormt.

7.ie daar het heerlijk loon ! zo 'n overen^elt weezen

Zal ook, eeuw in, eeuw uit, by 't ecuwich Weezen > weez^n j

En fpieg'len zijn gemoet in dat Drienich Licht.
Al wieden armen fpijft (zo zeggen Gódts orak'len)
Die werden opgevoert in
's hemel tabernak'len.

Die deucht houdt Godt en menfch in eeuwich tegenwicht-

Laat dan degiericheituw fchatkift nooit verkrachten.
Uw Mild' Erbarmgift kan der vaad'ren zorgh verzachten.

En 't recht der Godtheit eiicht de renten van zij η goet-
•t Zij η ook de kinderen der braaffte bondtgenooten,
Dip uiteen hemels zaat verweckt zijn, en geiprooten.
Godt immers die wardeert haar ftam, en ftaat, en bloet'

Hier wert geen Jood, of Turk, ofHeidenopgetoogenj
Maar 't weesje, dat de borft des hemels heeft ge^o^S^^^j^neef

-ocr page 366-

κ l i ο ο s kr aa μ.

Wanneer het an de borft zijns lieven moeders hingh.
Dat dierbaar overfchot, van arremoedt verwonnen,
Werdt hietden fijnlten draat des levens angefponnea.
Hier groeit de manfchap, uit een zwakke zuigelingh.

Hier is een Godtheit tegenwoordig, die de zaaien
Van dit doorluchtich huis, met zijn genaade ftraalen *

Gelijk de ziel hetlijf, doortintdt, cn vervult.
Wech met de nootdwangh, en het wispeltuurich zwaajen-
Dic huis zal op de handt des grooten Scheppers draajen,
En, van zijn hofgezin, ftaêgh werden ingehult.

Als Godt zo leeft, en zweeft, ó Groote Hooftpilaaren !
Dan zwelt uw buers, en bos, met goud', en zilv're aaren.

Dan rijft uw weeshuis, uitdeftroomen, an 'tgeftemt.
öan kan haar blaau gewelf, en d' onbeftorve muuren,
Der Eeuwen ongenaan verdooven ^ en verduuren:
Schoon dat hetChriftendomheiplitft wort, enverbemt.

OGroote Vaderen," Vergeeftme 't lange marren,
^lijn zangheldin houdt op, uwtaaigedult, teferren.

T-ewenfcht dat ieder blijft, an'thuis, een kop'reftijl.
En dat uw zorgh, en trouw, eeuw in, eeuw uit mach bloeijen.
Z^ozal de bloem der jeucht tot an de llarren groei)en.
2.otrotsdenAmfteUlroomdenTyber, endeNyl."

- H. F. Waterloos.

, Qpdc . '
s C Η ί L D Ε R - κ ON S Τ

der

I

h.'

Η Ί'ί

β Ε Ν J A ΝΈ Ν.

γ\ Ε Schilder-vond ftrek den Chaldcer
^ Aereeuwigergeheug, een eer.

De

-ocr page 367-

κ l i ο ο s κ ^ α α μ
De konft-kroon is haar van het hooft
Door eelder konftenaars gerooft.
De Griekzeleer-zuchthad vermoog
Dees konfl te voeren hemel hoog.
Door der Latynen vlyt haar wéér
Ontfchaakt wierd kloekelyk deze eer.
Gelukigh waagden mee dees kans
Den Hoogh en Neder-duits en Frans:
Wiens dapperen y ver blijken de,
Dat haar de konft-kroon paften mee.
Nu toont den fchrand'ren Gufuratt j
Zeer heerlijk 5 op het zyde blat,
Zyn Schildery 2,0 wonder eel,
Ais óit kon maaien 't konft-penceel:
Waar door dat hy, Euroop ten hoon
Weerafftrijkt deze Schilder-kroon»
Zo wert de konft door konft verkracht.
Wat konilenaar ,had óit gedacht,
Dat daar de Schilder-konft ten top
Zou klimmen tot de fterren op ?
Met recht is nu 't gantfch Chriftendom
Ten hoogft verwondert en ftaat ftom.
Den Griek laakt met een keurig-oogh
Apell' en Zeuxis, machtigh hoogh
Gerezen door haar konft, en zeit:
Gy hebt de Dieren wel verleit j
Maar 't is den Indoftan gelukt
Die heeft ons al door konft verrukt.
Chaldeën toont ons int verfchiet
Den Schilder-bron, en meerder niet.
Den
Mogol ftoftvryopzyn vond.
Peru ten trots, dat G ualpas mond
Deed' Silver braaken tot zyn luk j
En Spanjen, dien het ftrekt een kruk.

-ocr page 368-

κ L r ρ ο S R R Α Α Μ. JjTS

Albood Weft-Indjen den Beiijaan
Voor dele konil, al't zilver aan > .

Dat Potoz.i noch heeft in't vat, '

Hyiey, ik ruil geen konft voor fchat.
Dees les leert ons al t' Zaam Euroop,
De konft is met geen g^elt te koop.

W: SCHEI»X.INK«;

Op de

Α F Β Ε Ε L D I Ν G Ε

vaa · -

d. alb: lamb; bi ε ru ma.

Dienaer des Goddelijcken Woodts ^

tot Noordt-Laaren. f *

tf Ter fiet ghy uyt de verv' het 2uyver aenfchijn trceden > ^

^ * Van Bieruma : wiens glans zijn's Vader ichreeden groet.
Die als een Offer-Lam zijn kudde komt beklceden,

In reyn en wit gcwaedt j niet om dc wol of *t bloedt,
Maer om de lout're Liefd'tot God en die hem loven,
ö 1 Zulke Lam.m'ren gaen veel Hoeders veer te boven.

S. v. Griethuysen.'

. >

ζ UIT-

!

k

-ocr page 369-

^"uitvaart

Van den Hoogh-Edel-geborenen , Geftrengea
Η Ε Ε R Ε
Jor Α R Ε Ν Τ S L· Ö Ο Τ,
Toe Nijerval.

Werwalterdes Drort-Ampts Volienhove, fendc
der Heerlijkheit Cuinre, &c.

DEn Α del volght in rouw by paren
Dien braven
Sloot, helaes te vroegh!
Die'tiilver van fijn gryfe haren . - .

Tot veeler befte in't moort-jaerdroegh, ^ . '
Dat bleeck wanneer hy quam te itade

Dicoort, daerhygemachtightzat.
En iloegh de Landt-bcftieringhgade·,
Tot heyl van Ridderfciiap en Stadt.
Die fchade moet de Slot- Vooght raken.

En nemen wech fijn toeverlaat;
Dees nam fijn Ampt waar, en fijn zaken ,

Wanneer hy fteef der Staten Raat.
Wie Tal voorat heyligh Recht nu zorgen . '

En waken, nimmer wakens moe j
Wanneer de DroiFaart thans of morgen

Wordt af-gefcheept nae PruyfTen toe ?
O ρ hoop, dat een gewenfchte Vrede

En eeuwigh-durend trouw-Ver bondt
M"et den geharrenaften Swede

Machvioeyen uit fijn Vrede-mont j
Die fors met BuiTen en Kartouwen
Beftökcn komt de Koren-Schuur >

-ocr page 370-

κ L J ο ο S Κ Κ Α Α Μ. ^

EnhelIcpt Mavors Tempels bouwen

Van Donder, Zwavel, Vlam en Vuur. .
Dus klaaght de treurige Gemeente,

En plenght heur tranen op het Lijk ,
Eji volghthet vroom en dor Gebeente:

Terwijl de Ziel befit een Rijk
Vanfmet, noch vlek, noch worm
gcfchonne.

Zo diep in 't al-be2.ielend licht;
Alwaar dat aller Zonnen Zonne

Straalt met fijn heiligh aengezicht»
Mijn bloet-roó zonden zijn gewaiTen
Zo wit als Sneeuw, in eene vloei
ftroom der koftelijcke plaffen
Uit Jefus dier-vergote bloet.
De Doodt vall' aan, (ik ben te vrede) · ·

En tref my met fijn bitt're fchicht,
Ik fal hem onder d'oogen trede*

Die my van't aar tfchè jok verlicht;
Zo fprak hy:'t welk het drie tal Kind'rea

Vertroofte> met fijn Echt-genoot■ -
En veders droefheit moet verminderen, \ , .' ,

Wie uit het Huis des Slooten fproof. ' ;

Terwijl geraakt het Lijk ten Grave;

Om hoogh het Wapen van fijn Stara ,
Tottuige, dat hy uit de brave - ^

En'tEedelbloet, fijnoorfpronknam5
De Zerk met tranen overgoten; - ·- " ' j'

Mijn Zanggodin haermontgefloten. '

GRAF-SCHRIFT. ■ ' ' ,

Γ 1

TT Ut ruft ies Drofaarts ilyL die vier pMrj'a/tr htHid^ï.. ^ [' ■ |

^■^Tt x.orgm nimmer moe voor Riderfchap en Stede' r · · . ' Α
Hyr^iert tnet d'avoat Zon in 't MoortrjaaTaf-getntif i
Sy» Ziel omhelfi het Ucht
. /y» Naam d'onfterfiykheit.

i τ ^ ΚΙΛΌ ^m

-ocr page 371-

AND E R.

SLoot, die de vryheit mindt, is met het Hemels wmdtf
Gedaalt op
Vrydugh > en op Donderdagh hier onder,

B. V O l l Ε Ν Η O V^E·

, Op de O

AFBEELDING Ε

Van den onfterflijcken Heere,

Κ Α R Ε L van Μ Α Ν D Ε R,

Schilder, en dichter, en fchrijver
van het Schilderboeck.

Sic itur ad aiira

j

^^ En ziet den geeft van ouden Κ α r ε l zweven
-^Vl In deze print, maer levender in 't werck
Van 't Schilderboeck, waer in de fchilders leven ,
Na hunnen tij dt, zijn pen, in't worftel perck
Der fchilderkunft, de leerbrejeughr leert ftryen

En worftelen op 't voorbeelt van Natuur ,
Of haer ontvouwt den
Zin der fchilderyen
Van Nafoos dicht, datJovis blixemvuur
Braveert met zijn geftaltewiflelingen y'

Zoo goddelijck en kunftighlijck verknocht
Als Μ Α Ν D Ε R haar ontknoopte, en op dat zinge»

d' Orakels van dien Helt te voorfchijn broght.
Wat eifcht dit.beelt ? geen gout noch geen
juweelen»
Een fchilderskroon van d' edelfte penieelen.

J. V, VoNpBi"

Aaa

-ocr page 372-

Aan mijn Broeder

josua sanderus,

Bedienende het Maarfchalk-ampt van Ab-
koude, in den naam van de Staten
des Lands van Utrecht écc.

Tergeheugenifs im zijn geboorte d^gh^

DAnk heb gezegend uur en heugelyke nagt,
Die 't fchip ontiafte van 2.0 wellekomen vragt,
Daar 'k nege maanden ook met u in heb^varen ,
Dat nu fij η anker heeft gehecht op vafter Ree,
En is al lang ontzeilt de ftormen van de zee ,
Daar gy en ik als noch in tuymlen op de baren.

Dat is nu jaren tv/eemaal tien en agt geleen,
Dat g' op het wenfehen van geluk en veel gebeên
Eerft afftaakt in de zee van dit onftuymig leyen ^ '
En zeyld' op Gods gena, door klippen, zand en 'iUen,
Na't verre Vaderland, die vafte wooning heca j
't Was zorglyk, zich alleen op zulken reys te geven.

Wat zorglyk,neen, hou moed myn zonen 't is geen
Als G od maar ftuurman is,en Jefus de piloot, (nood,
Z
.o fprak die lieve mond, die nu verftomt en rot is ,
En als g' u ftreek maar houd, geftadig, juyft en net 9
Na 't hemelfche Compas van Godes voord en wet,
Z.0 zultge landen eens daar Jefus en daar Godt is.

Uw' vorftelike naam beloovden ook veel gc^eds ,
Yver, Godvrugtigheyd, en vroomheyt.des gémoeds.
En, kon m' in dit befluyt hem felven niet vergilTen ,
Zo 't altydftreek hield dat de daat volgt op de naam ,
Ζ 3 Wit

-ocr page 373-

KLIOOSXKAA Μ.
Wat waar danjofua een man geweeft van faam
En dapperheyd! maar dat fijn regelen die miiTcn.

Trouwens, ten is in u ook niet al mis geweeft}
De brave zoon van Nun 5 vol yvers en vol geeft,
DoetAmoryt, en Reus, en Filiftynen fwigten
Voor fijn geweer, en dryft dat Goddeloos gefpuys,
Uyt dat gezegend land, daar Godt fijn kerk en huys.
En Tempel 5 en Altaar wouw' zo veel eeuwen ftigcenj

Gy dryftfe uyt den boóm van 't Stigfche Canaan
En ftygt te peerd, en gefpt rappier en harnas an,
En fweept met fleren geeft en dapperen gemoede
Heylooze Cananyt, enFiel, enRoomfcheguyt,.
En ongeregticheyd, en moord ten grcnfen uyt,
En zuyvert land en vlek van Goddeloozen bloede,

'K zie dan een fchaduwtje dies onvertfaagden helds
Noch in u fcheemren, als 'k op zo veel lands en velds
Mifdadig, kleyn en groot, zie voor u nederleggen:
Dat is wat meer als wiel en meulens omgedrayt i
De wind, nü tegen, flus weer in de zeylen wayt,
Zo fchuylt watGoddeliks int moederlyk voorzeggen.

Ziet yemand noch wat frays of geéftigs in uw' vel y
Of wat bekooreliks op 't aangezigt j feer wel,
'K vergaap my aan de fchors niet van uytwendighede;
Een ander prijz* usv' geeft, niet gemelyk noch ftuurs,
En zeg*, de Jongman is vol levens en vol vuurs,
En 'tiiuppelt al aan 't lyν van boven tot beneden,

Ik zoek wathoogers in den omtrek van uw' hert
En wat beftendigers, datnoytverfleten wert^
Datis, geloov,en Godt met hert en ziel te minnet ί
Roey dan metyverhelfche Cananyt enFiel . ^

I

1

i

-ocr page 374-

κ L ï ρ ο s Κ Κ Α Α Μ

Uyt het kleyn landeken van üw'Bevlektfe zie],
Zo z,ytge Jorua ν an buyten. en van binnen. . .

Ζ α nperus.

Aan Juffrouw .

M A R I A Κ O Ε Κ,

Huisvróuw van

J O Α Ν van PAPENBROEK

• . . ■ i

UW keel, Maria doet de nachtegaal verdoven 3
Zijn zang is voor een poos:
Maar d' uwe voor altoos.
Al wat bcftandigh blijft verdient een eeuwigh loven. ^

Gykunt, alsOrfeus, door uw ftem de dieren lokken.
Zoodanigh was gefchal,
Dat Theben met een -wal
Van ftcencnjtot aan't dak vol ftarren,heeft getrokken.

Gy weet onz' ooren aan uw gorgel vaft te binden.
Men fchat u by Gemeen,
Aleens als een Sireen:
Maar tuflchen u en haar is een vefrfchil te vinden.

Vraagt gy hier na 't ver fchil? %y doet de mcnfché fncvS
Door
haar betooverzank i '
Engy, ó zoete klank! ·
Doet
, doiQr uw fchelle keel, de doode dingen Icéven.

Jan V,o$»

' , riJBxr-

-ocr page 375-

ν ï χ R S ;f Σ g
Gcfncidea op Halsringen van de Zwaanea
va?t den Heer'

pieter mejontsma.

C Tof meerder op mijn band als *t hert op Cezers goud.
^ Ik ben.de roem des beeks, is hy de praal van 't wout.

HOe 't waater meerder bruifcht, hoe 't windie feller koeld,

I- · ■

ihy de praal 1

ANDER.

:rbruifcht, hoe'
. Hoe meerder dat in my trek tot mijn gaade woelt

ANDER.

VRouwJuno roem haar Paauw, Jupiin zijn Adeliar,
De Minemoêr voert my veel hooger als dat paar.

ANDER.
*k C Chijn koel doch ftaain vlam, geen water kanse dóón,
^ Getn wonder j want ik ben de voerman van Dioon ·

S. A. gabbema·
Schreijende i^ffcheidt.

X^ Aat voor ü aangezicht mijn trouwe traanen vallen f
Want van dat aangezicht ontvangen zy uw munt,
En reizen tot de waerd die z' uwen üempcl gunc
' Bevrucht van uw gedaant : vrucht van veel ongevallen:
Maar teeckenen van meer, daar gy valt met den traan
Die van u zwanger was, en beide wy ontdaan
Verdwijnen, zo wy op verfcheiden oever ftaa». ^^^

-ocr page 376-

κ L I ο ο S Κ R yi A U 3Ö1

Men ziet dcKonftenaar op afgcdraide ballen
Een wer'lt vergaderen uit lappen van papier,
Twee deelen datelijk, en datelijk de vier
Vergadert zijn vernuft daar niet en was met allen-
Zo wert de traan een wer'lt daar u gedaant in blinkt,
Tot deez' in onzerbey gemeene traan verdrinkt,
Door kracht van water dat mijn hemel u ontzinkt^

O Meer als maan, en trek geen zee op in uw ronden,
Die my verdrinken mogt: en ichreitmy niet ter necu *
In uwer armen bogt ; en leert de zee geen leer
Daar
2' al te ras na doe : en leert den windt geen vonden
Om my meer leeds te doen dan uit zijn opzet fproot:
Daar ik zucht dat gy zucht, en beide uit eenen fchoot,
Die meeft zucht is de wreedtft, en haaft des anders doodt.

^ageraadt.

'tTSwaar, de dag is op; wat is'er aanbedreeven ?

Wilt gy daarom ook op, en 't bed en my begeeven ?
Wat hebben wy alleen om's lichts wil op te ftaan,
Die om den donker niet te bedde zijn gegaan ?
Die Min die ons in fpijt des duifters hier vergaarde,
Behoorden ons, fpijt licht, te houden daar ons paarde.

Het licht en heeft geen tong, ten is maar oog, en ftom.
En of't al rondom ïprak geUjkhet ziet rondom
Al dat het hier van my voor 't argfte konde zeggen ,
Waar, dat ik, welgelegt, geern wilde blijven leggen,
F.n dat ik
7.0 mijn hert en zo mijn eertjen acht > ·

Dat ik hem niet verlaat, dié beid heeft in zijn magt.

Is 't bezigheidt alleen 3ieu verbiedt te toeven
Och! dat 's het fnoodtfte zeer , dat m' in de Min kan proevera
Een leelik, een berooid , een valfch menfch lijdt de Min * «
Den beezigen alleen en laat zy nergens in

Ζ ƒ Wie

-ocr page 377-

^Λ» K L I Ο Ο S KRAAM.

Wie beczigheidt en min wil teiïens doen gedijen,
Doet eeveu zo veel quaats als echte luy die ν rij en.

T)e "Doodgift.

HEtleftedat ikftierf, en ,^leifrtelief, ikfterr»
Zo dikmaal als ik ga, en uw gedaantederv'
Al is 't een volle uur van doe tot nu geleden ,
En Minnaars uren zijn volkomen eenigheden ,
Zo heugt my dat ik fprak en liet aan yemaudt yet.
Schoon dat ik ben nu dood, die doe my zei ven liet,
Enfchonk my zei ven weg, noch ilaat my toe bydeezeBt
Volv.oerer van de gift, en zelf de gift te weezen.

Ik hoorde dat ik zey, Gaat zegt haar aan terftondt,
Datik, endatzijtgy, mijn zeiven heb verwondt.
Mijn zeiven o.ngebragt, en zo ik gingnntleeven
Beiaft ik my mijn hert terdoodgift u tc geven}

Maar, och , ik vonder geen , al fcheurd ik mijn geraamt *
En zocht door d'oude plaats die 't hert is toegenaaint.
Dat moorde my van nieuws, dat, die u. zonder liegen»
In 't leeven had gedient, in 't Iterven mbgt bedriegen.

Iet vond ik cevenwel dat fchier een hert geleek,
let hoekkigs , iet geverws, iet dat niet goeten leek.
Iet dat niet quaad en was, iet dat voor niemand heel was.
Iet d'at benevens u aiin weinigen te deel was,

Iet konftigs, iet zogoed als konft het maken koft,
Zo meenden ik 't verlies dat ik vergelden moft
Te boeten met dit hert, en doen 't u toebehooren:
Maai, och, ten koft niet zijn, 't was u allang te voorcn.

^e drydobbele Gek.

Τ We gekken ben ik een : eendie ran minne fterr',
Een, diehet minnemalinrijmbèjankcnderv', ^^

-ocr page 378-

,k l ƒ O O S k r λ a m.

Maar waar's de wiÏ7,eman ? die weigerd ik te weezein,

Ten waar hy weigerde mijn quaalen tegeneezen.
Hetonderaerdlchcnaauw, daardoor zich'tzeezppftout·
Onrpeekelt in 't gedrang zij η aangeboren zout.
Zo meend' ik mijn verdriet te fchroeven door mijodichtea,

Zodoordenengenrijm...............

Want quclling op de maat en kan zo fel niet zijn
Endiez'xndiclitenboeit, betemt haar dollen pijn.

Zo doe ik, maar vergeefs : menfteltmijnleedtopnotaif
Men zingt en prachter met : was dicht in dicht belloten
Men helpt het uit den bandt, men geeft het volle
vlugt.
f/ten vrijt hét om de konft, en and'ren haar gen ucht.
Het rijmen voegt de min > het rijmen voegt dequelling >
iv^aargeen vermakend Rijm} een aangenaam vertelling.
£cn lieftelijk gezang verheft haar overhandt,
Maar voert haar zegelof van d' een
in d' ander handt f
En ik, twee gekken eeft beginder drij te ftrekken.
De middelmatige zijn d'alderbefte gekken.

Ί)β Bloefim.

ONhofel bloemeken, daar by ik nu ter wacht
7.es, zeven dagen heb geduldig toegel.ragt
Om uw geboort' te zien, en uur voor uur^t fproeijen

Van'tonbegrijpiggrocijen i
Tot dat gy op den top van dezen dag gebragt»

Zoweeldrigftaaten lacht:
Onnofel bloemeken, hoe weinig kond gy denken
pat flus een ν innig vorft uw bladeren raag krenkéa »
Uw bladeren ontdoen, en brengenze ten val -
Of mergen mogelik van iet tot niet met al.

Onnofel hert, mijn hert, dat ftadig legt en fweet '
"mhierteneftelen, en hengelt om een beet

Vaneen verboden , oft verbiedend, boom te krijge«i:

Omofti byUngbckrijgen» ? - * - '

By

-ocr page 379-

3 64 κ L I ο ο S Κ Κ Α ^ Μ

lang belegeren , haarovermogen mogt
Befw ij ken t ot een bogt:
Onnoièlhert, miinliert, hoe weinig kond gy denken
Dat mergen eer de Zon ten bedde uit zal wenken
En roepen d' uren op, een' reis te reizen ftaat
Daar gy en ik de Zon moet volgen zozegaat.

Maar gy, diealtiid loos en alnjd loozer zijt

U zelfs te martelen, zult zeggen, is 't u tijd

Van reizen, 't roert niy niet j hier heb ik mij η bedrijven»

En moeter hierom blijven:
Gy gaat tot tijdverdrijf, gy gaat tot vrienden in,

Tot vrienden die haar min ,
Haar middelen aan u en uw' begeerte hangen,
Enfchaftenaldaai oog en oor na kan verlangen
En tong en al de reil: : hangt daar u lichaam aan.
Maar ale 'er 't lichaam gaat, wat heeft 'er "t hert te gaan ?

Wel wacht dan, en blijft hier: maar vreet en weeft verdacht»

Na dat gy 't uiterfte gewaagt hebt en gewacht,

Dat inder vrouwen oog een hert, dat maar gedacht is

En zonder fchijn of pracht is.
Niet meer en geldt als geeft. En wat zal 't teeken zij
β

Waar aan z' u ken voor mijn ?
]a zy, τγ zonder hert, waar zal zy by verneemen
Dat zulken dmg alsgy zy voor eeri hert te nemen ?"
Van eenig ander lidt verftaat zy mooglijk iet,
Maar op mij η woorden trouw, een hert en kent zy niet.

Keer dan na Londen toe, en komt my daar te moet:
Gy zult my weder zien veel ruftiger gemoedt,
VeelfriiTcher', vetter veel, in eene twintig dagen

Die 't mannevolk my zagen ,
Dan of ik noch zo lang, metu, mijn hert, met haar»

By een gebleeven waar. ■ 4 ■

Weeft gy der ook zoo aan, om Gods wil, kan'tgefchictJeO'
Mijn mening is u daar een ander vriendt te bieden , pjj

-ocr page 380-

Jt Ι ƒ ο ο s κ R Α yi M^

Κ L I Ο Ό S KRAAI

Die lichtelik zo bly zal wezen met mijn geeft,
Als andre met mij η lijf, en hy ook is ge weeft.

G

L I Ε 'D.

Α en vat een Ster in 't vallen,
Μ aak een wortelman met kind, _
Zeg, waarraen al den tijd, die nu verby is vindt»
En wie des Duivels voet geklooft heeftin twee
balie*.
Leert my Meereminncn hooren,
Leert my hoe ik 't booze boeren
Van den tijd ontkomen moet,
En vat windt voor-windt is voor een oprecht
gemoedt.

Zijtgy met die gaaf gebooren
Van te zien dat niemandt zag»
Rijft duizendt mijlen weegs tienmaal by nacht
en dag »
Totdat uw ouderdom befneeuw j ik zal u hooren
Α1 de wonderen verhalen
Die gy zaagt in dat daalen,
Mav ook zweeren dat geen vrouw
t)e wereldt en bewoont te zamen fchoon
cn trouw.

Vind g' 'er een zo laat my 't weeten,
2.Qlken reis waar zoet en gqedt j
Maar neen, en doet het niet : 'k en roerde niet een voet»
Al waar't in't naaftehuis : want ofzetrouw mogt hete»
In uw eerfteby haar weczen
En volharden in dat weetcn
Tot men u den brief af nam ►
^y had'er twee of drie bedrogen eer ik quam»

C. Hir^cENs.

RAEDT

-ocr page 381-

^^^ OP D' Α F Β Ε Ε L D I Ν G Ε

Van den Kunftrijken Heere

ABRAHAM van DIEPENBEEK.

DUs tekende Abraham ïichzelvennacr het leven.
Wy kennen hant en geeft aen ommetreck en ftreek.
Zy vloeien even rijck, gelijck een D ι
ε ρ ε ν β ε ε c κ.
't Welfchicken, van Natuur aen weinigen gegeven,

Is 't velt, waer in hy weit met zijn begaeft penièel.
De vondt van 's mans vernuft ontziet geen zonncftralen»
Noch zelfs Apelles oogh, in kercken en in zalen,
Laet tuigen print en doek, en koorglas en panneel.

J, V. VONEBL.

OP DEN

Α Α R D . Κ L O O ,T

Inden Vloer van het. S τ α d t-h u υ s tot,
AMSTERDAM.

Die op dit vloeren let
En op dit heeriijck vi'elvcn ,
Moet zeggen by zijn iel ven, , . -

Voorzeker defe Wet

Beftaa^in.alP haar'Leden -

Uyt hoogh-vernufte Lien:

Zy leeren ons met redeu

De W^ereldt te vertreden ,

Eri opwairt aan te zien^ 0 ρ

-ocr page 382-

ητ

OP DEN
Η Ε Ε Μ Ε L-K L Ο Ö Τ

τ Eert onder het gewemel
i-Van't weelige Stadt-huys
Gedencken aan den Hemel:

En treedt vry in't gedruys ,
Alsvander Aard'gerefen, S

Op Ster en Son en Maan j . : >

Hier werdtu door beweefem ' / . - - ^
Hoe dat het eens naar deiea ,
· , r

Der Saligen fal gaan.

constanteb..

R Α Ε D Τ

Gevraegtacn alle

NEDERLANXSCHE DICHTEREN

"•s

Wat

Ivoor den

KAmfierdMnfihe $;chhwburg.

^ Y die in een vernuftig dicht

VI Het volk door wereldt wijsheidt fticht.

Hier hebt gy ftof, geeft wijfen raedt:

^;ant onfen Schouwburg vragen laet;

^^at haer een goede name geeft.

^· at Hooft dat meeft bequaemheit heefti

-ocr page 383-

578 κ L I ο σ S ΚΚ Α Α Η,

Wat Dichters Ipeelen maken doet.
Wat kloeke Speelders baert en voedt.
Of hier 'r gebedt GODS NAEM ontwijdt,
Eti
hop het Geeftlijk dient gemijdt.
Wat ftof ten fpijgel oir baerll is ,
Veriiering, of gefchiedenis.
Of't finrijkft fpel behoeft een toick.
Of kunft mishaegt aen't ilechte volck;
En waerom het geen voordeel 2,y,
Ai krijgt men veel voor voddery.
Of fchoonheit foeter trek't dan fchijn.
Of't elck niet kan van paffe zijn.
Wie 't fpel tot fijn vermaeck verkieft,
En daer mee geldt noch tijd verlieft»
Die dit, met redelijk befcheidt,
Hetkortfte, en het klaerfte feid,
Verwacht als een verdiende deel
Sijn Lofzang, op ons fpecltoneel.

prudkntér'