fdtV V*"tf3>
|
||||||||||||||
PAEDAGOGISCHE
STUDIN MAAN DBLAD
VOOR ONDERWIJS EN OPVOEDING TEVENS ORGAAN VAN HET N UTSSEMI N ARI UM VOOR
PAEDAGOGIEK TE AMSTERDAM, VAN DE VEREENIGING VOOR PAEDAGOGISCH ONDERWIJS AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT TE GRONINGEN EN VAN HET Dr. D. BOS*FONDS TE GRONINGEN ONDER REDACTIE VAN
Prof. Dr. J. H. GUNNING Wzn., Dr. S. C. BOKHORST,
Prof. Dr. H. J. F. W. BRUGMANS, Prof. R. CASIMIR,
L. VAN ESSEN, Drs. C. HARTOG, W. G. VAN DE HULST,
Prof. Dr. PH. KOHNSTAMM, TH. LANCE, G. MEIMA,
T. S. G. MOELIA, L. DE PAEUW, Dr. K. J. RIEMENS,
Drs. W. H. TEN SELDAM, W. L. VAROSSIEAU,
G. VAN VEEN, S. DE VRIES Jzn.,
P. A. DIELS (TEVENS SECRETARIS)
|
||||||||||||||
TWAALFDE JAARGANG
|
||||||||||||||
BIJ J. B. WOLTERS' UITGEVERS*MAATSCHAPPIJ n.v.
GRONINGEN - DEN HAAG - BATAVIA - 1931 |
||||||||||||||
l--------
RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT
|
||||||||||||||
rHEEK DER
1IVERSITEIT
*ECHT.
|
||||||||||||||
0373 9467
|
||||||||||||||
INHOUD.
|
|||||
Blz.
Prof. Dr. W. J. Aalders, Ethiek als wetenschap....... 9
K. Brants, De organisatie van de Anierikaansclie eenmansscliool 65
K. Brants, Hoe zoekt New-York zijn onderwijzers uit? . . . . 323 Dr. J. H. Bi eg el, De toepassing der Daltonmothode bij het onder- wijs in de Natuurlijke Historie............... 137 Dr. S. C. Bokhorst, Schoolverloop en I. Q.......... 120
Dr. B. M. van Dalfsen, Eapportcijfers........... 122
P. A. Diels, Onvoldoend taalonderwijs?........... 17
P. A. Diels, De eerste Nederlandsche woordtest....... 142
P. A. Diels, De school in Sovjet-Rusland.......... 279
P. A. Diels, Tests op het Hoofdacte-examen?........ 305
o. D ortland-Sillevis, Middelbare school en Daltonorganisatie 253
A. F eb er we e, Reorganisatie................ 45
J. E. Chr. G eissler, Een eigen leesboek voor de Iloll.-Chin.
school.......................... 83
J. E. Chr. G eissler, Herordening van het LagerfOnderwijs (N.O.I.) 117
C. P. Gunning, Rondom Kohnstamm's paedagogiek, I 1, II. . 33
I rof. Dr. J. H. Gunning Wzn., Depaedagogische eisch van den tijd 233
Prof. Dr. J. H. Gunning Wzn., Een paedagogische faculteit . ..276 A. Hall e ma, Daltonisee ren in een tuchtschool........ 219
..I. den Hollander, Aansluiting rekenenwiskunde, I 105, II 152
Prof. Dr. Ph. K oh ng tam m, Het levenswerk van G. J. Nieuwenhuis 2G6
>' Langeveld Jr., De psychologiese observatie van het kleine
^ kin<*........................... 395
" Leer touw er, Een klinisch geval............. 308
E- A. van Makkelenberg, Opvoedkunde en onderwijzers-
opleiding, II....................... 09 A. D. Nathans en P. G. J. V reden duin, Bijdrage tot de be-
studeering der subjectieve en objectieve elementen in de waar- deering der prestaties van do leerlingen........... 337 |
|||||
IV
Blz.
Dr. G-. J. Nieuwenhuis f..................205
A. F. M. Keynders, Een hhere Versuchschule"......169
P. -C. J. Reyne, Dichten op de lagere school.........377
Dr. K. J. Eiemens, G. Bolkestein: De plaats en de doelstelling
van het onderwijs in de moderne talen op de drie soorten van scholen voor voortgezet onderwijs..............88
Dr. J. II. E on haar, Do aardrijkskunde op do Middelbare scholen 316
A. J. Schneiders, Dichten op de Middelbare school.....201 A. J. Schreuder, Nazorg.................113
* Lily Szeg, Opvoeding door muziek............388
G. van Veen, In de mist der Mystiek............285
AANKONDIGING VAN EIGEN WEEK.
P. A. Diels, Werkboeken voor Stil-lezen en Stijl voor de hoogere
klassen der lagere school. Twee deeltjes...........55 Ph. Ewouds en H. J. G. de JonghJ. den Hollander,
Werken en Denken, Cijfer- en rekenboek voor lagere scholen 90 KLEINE MEDEDEELINGEN.
K. Brants, Het Hoofd der School in zijn werk, met zijn vragen 289
K. Brants, Onderwijzersopleiding in Amerika......... 399
Centraal Bureau voor onderwijsadviezen............ 329
Congres der Openluchtscholen te Brussel....... 25
Congres voor den Kleuterleeftijd te Parijs........... 163
Das Ileirn der Nationen in Mainz.............. 25
P. A. D., De beteekenis Aran rekenkundige vraagstukken bij het
toelatingsonderzoek voor de Middelbare school........ 55
P. A. D., Lezen leeren in Sprookjesland".......... 128
P. A. D., Psychologie en Onderwijzersopleiding....... 258
P. A. D., Woordenschat-onderzoekingen............ 294
P. A. D., Intelligentie en Leerlingendifferentiatie........ 327
P. A. D., Tuchtproblemen.................. 329
P. A. D., Een nieuw internationaal Tijdschrift voor Paedagogiek 400
P. A. D., Een Prijsvraag.................. 401
B. J. Douw es, Het Opvoedkunde-leerplan.......... 127
B. J. Douwes, Definities in de Zielkunde.......... 292
|
||||
V
Blz.
G., Het Kennemer Lyceum.................94
Gr., 11 a Ie courage de son opinion!".............228
Het hoofdakte-examen....................23
Industrieele lezingen met lichtbeelden ten dienste van het onderwijs 329
Jeugdherbergen.......................162
Ph. K., Amerikaansche studieresultaten, II..........91
Jan Ligthart........................128
Roode Valken" in Nederland................24
Philosophisch gezelschap...................259
P. I. A. -landdag te Bilthoven................259
J. E. PrinsWillekes Macdonald, Zelfwerkzaamheid in de
Fransche volksschool...................161
The result of education...................401
Uit de notulen van een klasse met zelfbestuur.........295
J. Ver ma as, Rectificatie..................96
TIJDSCHRIFTEN 25, 57, 96, 128, 163, 190, 228, 260, 296, 330, 367
BOEKBEOORDEELINGEN.
H. Adolph, Personalistische Philosophic...........232
Th. v. Altena, Ontwerp zelf................336
H. A. C. Arentsen, Dun loopend schrift..........405
C. L. van Balen, Ons schoono Indi............406
P. B. Ballard, M. A., D. Lit., Fundamental English.....300
Drs. Philos. D. Bartling, Is Volksontwikkeling mogelijk door
middel van lectuur van boeken?..............264
Dr. Franziska B au mg ar ten, Wunderkinder........30
Bibliotheekvan Bijbelsche Opvoedkunde: P. v. Aal ton, Opvoeding
1 buiten het Gezin; A. J. Drewos, Mijn Zoon moot hooger op! 200 Bibliotheek van Bijbelsche Opvoedkunde: P. Lemstra, Kind en Kosmos.........................376
T. van den Blink, J. Eigenhuis en Joh. Klasens, Lezen
leeren in sprookjesland .................63
Annie Blomsma en Ida Meijer, Allerhande.......410
Dr. A. Bolley, Gebetsstimmung und Gebot .........263
I. C. de BooneSwartholt en J. RiemensRourslag,
Het Rosarium 410
|
||||
VI
Blz.
Hilbrandt Boschma, Heldengestalten uit Israls Geestelijken
Worstelstrijd.......................262
Hilbrandt Boschma, Vroeg tot God...........407
Dr. Desiderius Breitenstein, Die sozialistische Erziehungs-
bewegung.........................168
P. Bruining, De Vrijzinnig Godsdienstigen en het Onderwijs . . 376
» Cor Bruyn, Teekenmethode voor de Lagere School......30
Charlotte Bhler, Kindheit und Jngend. Genese des Bewusst-
seins...........................373
R. P. van Calcar, Over de Psychologie van den angst en haar
beteekenis voor de opvoeding...............29
D. L. Daalder, Het Brandende Braambosch.........197
De eerste Kwarteeuw der Kinderwetten............100
Department of the Interior, Education Bulletin........132
R. Drinkuth, Organische Erziehung..............408
Otto Eberhard, Welterziehungsbowegung..........299
Enzyklopadisches Handbuch der Heilpadagogik........134
L. Fles, Water en vuur...................299
Ploretoj, porinfanaj rakontoj, tradukitaj de la Vendreda Klubo"
en Winschoten......................102
K. Geertsma, De Vrijheid van schoolrichting en de S. D. A. P. 410
F. M. Gescher, Indiese Vraagstukken............375
T. Gielstra, Eigen taal. Vrij taalonderwijs op individueelen
grondslag.........................405
Otto G mol in, De natuurlijke historie van den burger . . . 402
A. L. Gordon Mackay, Experiments in cducational Belf- governinent........................299
Groei II. J. Riem ensRourslag, Gedachten over opvoeding
uit vroeger eeuwen....................409
Dr. J. A. vor der Hake, Fouten van kinderen, van leeraren,
van ouders, met betrekking tot de school.........; 408
Lic. Dr. Hans Hartmann, Die junge Generation in Europa . 374
Gilles van Hees, De School................300
Helden van de Dag. Werkers voor ons allen..........334
F ons van Hoof, De psychische stadia van het schoolkind . . 373
R. Hughes, Kinderen en Piraten..............407
Emily D. Jameson, Physical Education lor the Preparation
of General Elementary School Teachers...........403
|
||||
VII
Blz.
A. Jan se, Onderscheid maken in de opvoeding.......'. . 376
J. W. d e J o n g h en J. 011 e, Lesstof voor het geschiedenisonderwijs
op do lagere school (2 doelen)...............199
H. Jonkman Azn., De opvoeding van den kleuter......335
Artur Kern, Ist unsere Lesemethode richtig?........301
Artur Kern, Wer liest mit? Ein Lesebuch fr die Kleinen . . 301
Nellie van Kol, Richtingslijnen . . ............404
Ph. Kohnstamm, Modern-psychologische opvattingen omtrent
godsdienst en religie. Een kritisch overzicht.........371
Prof. Dr. O. Kr oh, Die Psychologie des Grundschulkindes . . 336
Fritz K nkel, Karaktervorming door zelfopvoeding.....375
Fritz Knkel, Jugendcharakterkunde ............ 375
A. M. van de Laar Krafft en L. van de Laar Krafft
Wijnaendts van Resandt, Een Westhill-Kinderdienst. Inrichting en Methode...................407 W. L. M. E. van Leeuwen, Epiek en Lyriek........101
C. Lekkerkerker, Indi..................204
Lexikon der Padagogik der egenwart............231
B. de Ligt en C. L. de Ligtvan Kossem, Nieuwe Scholen in
Hamburg en Weenen...................232 G- Mannoury, Woord en gedachte.............135
G-. Meyer, De nieuwe sommen-serie.............304
Naar het Volle Leven....................404
Nederlandscho Volkskunde..................301
A. S. Neill, Probleemkinderen................200
Prof. Dr. H. a. Overstreet, Over onszelf (Opvoeding dor
eigen persoonlijkheid)...................409
M. A. A. van de Pool, Mensch en Kunst..........263
VV. II. Pyle, The psychology of the common branches.....168
H. Rademachor nnd O. Toeplitz, Von Zahlen umi Figuren 62
T. Rayinont, M. A., Education................375
Prof. Dr. E. Rein ders, Werkboekjes bij het Leerboek der Plant-
kunde en bij Hoofdlijnen der Natuurlijke Historie......104 Annie Reynolds, Developments in Rural School Supervision 132
Dr- E. Rijp ma, Historische Invul-atlas............303
P- H. Ritter Jr., De donkere Poort.............304
. Ito els en Joh. v. d. Spek, Handleiding voor Psychologisch
Onderzoek op de School.................. 64 |
||||
VIII
Blz.
H. Eoland Holstvan der Sclialk, De geestelijke ommekeer en de nieuwe taak van bet Socialisme...........401
Fr. S. Eombouts, Opvoedkundige brochurenreeks No. 56, 57, 58 196
Fr. S. Eombouts, Nieuwe Banen in psychologie en pedagogiek 304 Dr. Eonhaar, Palestina..................31
_James S. Eoss, M. A. B. Sc, Groundwork of educational psycho-
logy...........................198
Dr. Elisabeth Schneider, Handbuch der weiblichen Jugend-
pflege..........................103
Lydia Sejfullina, Der Ausreisser.............64
* H. C. Spruit, Zwijgend teekenen..............103
Dr. W. Steinberg, Das Problem der sozialen Erziehung in der
klassischen Padagogik...................374
Dr. Wilhelm Stekel, Onze jongens en meisjes boven de twaalf 167
J. M. Telders, Frbel...................197
Terry Thomas, The science of marking...........28
Dr. Th. Valentiner, Die Phantasie irn f reien Aufsatze der Kinder
und Jugendlichen.....................333
Volkenbondplaat: Het eerste geschil beslecht.........304
Dr. Hans Win kier, Schuier in ihrem Grundwesen......408
Eobert S. Woodworth, Contemporary Schools of Psychology 4C9
D. E. Zuidhof, De wereld in rechte lijnen..........198 |
|||||
'.'
|
|||||
RONDOM KOHNSTAMM'S PAEDAGOGIEK
DOOR
C. P. GUNNING.
Naar aanleiding van: Prof. Dr. Ph. Kohnstamm,
Persoonlijkheid in Wording: Schets eener Christelijke
Opvoedkunde. (Deel II van: Schepper en Schepping).
In bovenstaanden titel vinde de lezer bij voorbaat aan'
gegeven wat hij in deze bespreking van Kohnstamm's boek
wel en niet zal aantreffen.
Rondom: dus geen „critiek", geen analyse van de rijke stof
die ons hier geboden wordt. Trouwens, daar leent een min
of meer encyclopaedisch standaardwerk als dit zich minder
toe. Vandaar misschien ook dat het reeds zoo lang — al te
lang — op de redactie>»tafel van dit blad bleef liggen. Augustus
1928 — zie het Voorbericht — sloot de schrijver dit tweede
deel af; in het voorjaar van 1929 kwam het in handen
van het lezend publiek. En thans schrijven wij reeds 1931!
Inmiddels mag een „verwijzing" naar dit voor alle beoefenaars
van de paedagogiek zoo uiterst belangrijke studie^boek in
„Paedagogische Studiën" toch zeker niet achterwege blijven.
Een begrijpelijke aarzeling overwinnende heb ik de taak op
mij genomen deze te schrijven; welkom was mij in het tot
mij gerichte verzoek de zachte drang om mij tot nauwgezetter
bestudeering van verschillende hoofdstukken te zetten.
Nog eens: de lezer zal begrijpen dat ik aan de peripherie
blijf en de kern nauwelijks zal benaderen. Wij kunnen niet
meer doen dan van verschillende kanten eenige zoeklichten
op het geheel werpen, in gedachten er ronds=om==heen loopen,
zooals men een mooi gebouw eerst van buiten beziet aleer
men zich naar binnen begeeft. Als deze uiterlijke — en daar^
door m den letterlijken zin des woords „oppervlakkige" —
beschouwing maar velen er toe moge brengen het werk zelf
R" j- ^^ mogelijk tot de kern door te dringen,
öij die wandeling zal ons aanstonds het sterk persoonlijke
Paedagogische Studiën, XII. 1
karakter opvallen; de stijl van het gebouw getuigt van een
eigen visie, ecn eigen aanpak, ook een eigen durf. Bij alle
strengiwctenschappelijke, dus objectieve, beschouwing treft
ons een subjectieve instelling. Het is inderdaad „Kohnstamm's"
paedagogiek die wij voor ons hebben en wij doen goed ons
dat aanstonds te realiseeren. Nu zullen wij a priori bij
„een stelsel van personalistische wijsbegeerte op bijbelschen
grondslag" (aldus de ondertitel van het geheele werk) niet
anders hebben verwacht. Maar Kohnstamm zelf maakt ons
ook duidelijk dat tusschen het objectieve en subjectieve
in deze allerminst een antithese, veeleer een synthese bestaat,
dat het eene zonder het andere niet denkbaar is, geatrophieerd
zou zijn. Ik verwijs b.v. naar de belangrijke noot op blz. 472
waar hij aangeeft hoe de grondgedachte van zijn geheele
werk deze is, dat er zoo iets als een „volstrekt onbevooroor#
deelde" wetenschap niet bestaat. De grond^axioma's van elk
wetenschappelijk stelsel zijn zelf niet meer uitsluitend theore#
tisch gefundeerd; bij de keuze of wij ze al dan niet aanvaarden
speelt onze geheele persoonlijkheid, ook naar haar emotioneel:»
volitioneele zijde, een groote rol. Deze opvatting, die onge#
twijfeld uit kan loopen op een onkritisch aanvaarden van
datgene waarvoor men a priori partij gekozen heeft met een
soort onherleidbare voorkeur, sluit echter in zijn wezen in de
eisch van wat hij noemt het „dooraxiomatiseeren" van het
geheele stelsel,____iets waarop K. in Deel I (Het Waarheids^
probleem, § 17) uitvoeriger gewezen heeft.
Niet zonder reden verwijs ik hier naar het eerste deel van
Kohnstamm's werk. Want wanneer wij vooropstellen dat wij
zijn Persoonlijkheid in Wording niet kunnen en mogen be«=
schouwen los van den schrijver, dan sluit dit in de eerste
plaats in, dat wij ons er terdege van bewust moeten zijn, dat
dit tweede deel niet alleen aansluit bij, maar gebaseerd is
op, voortvloeit uit de wijsgeerige beschouwingen van Deel I.
Dit is voor ons een reden te meer om ons te bepalen tot
een „wandeling rondom". Immers een „critiek", of ook een
critische beschouwing, zou insluiten een zorgvuldiger bestu#
deering van genoemd eerste deel, iets waartoe ik mij ten
eenenmale onbevoegd voel. Dat daarmede ook een onbevoegde
zijn ten opzichte van deel II is uitgesproken, besef ik zeer
wel. Eenige bemoediging brengt de overweging dat deskundige
beid ten opzichte van beide deelen wel „uitzonderlijk" mag
worden geacht. En de lezer zal daardoor nog beter begrijpen
hoc noodig en ook nuttig het is ons duidelijk voor oogen te
houden dat het „Kohnstamm's" paedagogiek is, die hier onze
aandacht vraagt.
Deze opmerking brengt ons vanzelf tot het derde punt, het
derde woord in den titel dien wij kozen. Hier wordt ons
inderdaad een „paedagogiek", een opvoedkunde, d.w.z. een
wetenschappelijk stelsel geboden. Wij dienen ook daarbij even
stil te staan. De vraag of paedagogiek al dan niet een
„wetenschap" is, wordt herhaaldelijk opgeworpen. Prof. Dr.
J. H. Gunning Wzn. heeft haar, zooals bekend is, uitdrukt
kelijk ontkennend beantwoord. Hij erkent slechts een weten#
schappelijke opvoedkunde; deze kan nimmer objectieve norä=
men geven. Prof. Bavinck, gaf ons in zijn „Paedagogische Be#
ginselen" geen opvoedkunde, geen „stelsel", maar zoo goed
als uitsluitend „didaktiek", zooals Rombouts in zijn Leerboek
der Historische Paedagogiek terecht aangeeft. Ligthart hoort
natuurlijk geheel bij de groep „intuïtieve" opvoedkundigen
(zie de indeeling van den Belg E. Peeters in l'Education van
Maart 1922). Zeker, Prof. Waterink gaf ons een werk (In»»
leiding tot de Theoretische Paedagogiek; van Deel I zijn de
drie eerste stukken verschenen) waarin hij de grondslagen
van de paedagogiek als wetenschap in haar vollen omvang
naspeurde, een werk dat reeds daarom een eigen plaats in
onze opvoedkundige litteratuur inneemt. Het door hem inge^
nomen standpunt wijkt echter fundamenteel af van dat van
Kohnstamm, zooals deze laatste zelf in zijn critiek op dit boek
(Paed. Studiën VII p. 229, Oct. 1926; ook te vinden in zijn
bundel Individu en Gemeenschap, blz. 112) nader heeft aans
gegeven. Bij Waterink is niet alleen paedagogiek wetenschap,
maar is de paedagogiek een wetenschap, d.w.z. een eigen
geheel in het systeem der wetenschappen (1.1. pg. 115). Of,
zooals Waterink het zelf formuleert (pg. 133): „de paeda»«
gogiek wordt met recht een wetenschap genoemd, wijl ze
eigen momenten en eigen relaties volgens wetenschappelijke
methoden tot een systematisch geheel kan opbouwen."
is hier niet de plaats op deze formuleering van Prof.
Waterink nader in te gaan. Slechts zij aangestipt, ten einde
het uitgangspunt van Prof. Kohnstamm's stelsel beter te
kunnen belichten, dat hier het „door^^axiomatiseeren" (zie
n.b.) ontbreekt, dat de opbouw aprioristisch is. Het uit^
gangspunt vormen beginselen en begrippen — personen zijn
daar slechts „beginselen in actie"
Gansch anders Kohnstamm's opzet. Terloops zij opgemerkt
dat K., aleer hij voor zichzelf tot een helder inzicht omtrent
de grondslagen van zijn stelsel, kwam een interessante onU
wikkeling heeft doorgemaakt. De verschillende fasen vinden
wij in zijn geschriften duidelijk aangegeven. Een korte" samene
vatting treft men aan in „Individu en Gemeenschap", blz.
127. Het loslaten van de natuurwetenschap als primair studiee
vak, het aanvaarden van de „paedagogiek" in de plaats daar#
van, het is niet zonder worsteling met de vele problemen
die hier liggen gegaan. Zeker, K. blijft natuuronderzoeker;
dit zet een stempel ook op dit werk, zooals wij een volgend
maal nader zullen kunnen opmerken. Maar het is niet meer
de natuur zelve die thans als object voor wetenschappelijke
studie in de eerste plaats zijn aandacht vraagt. Het is de
mensch zelve, 's menschen onsterfelijke ziel. Zoo ontstond
zijn personalistisch stelsel, zijn „persoonswetenschap", de cone
ceptie van de wetenschap der menschelijke persoonlijkheid.
Deze laatste is daarbij voor hem begin en einde, hèt „object"
waaraan deze wetenschap haar eenheid ontleent. Met een variant
op het hierboven aangehaalde woord van K. zelve (te vinden
in zijn rede over Staatspaedagogiek of Persoonlijkheidspaedae
gogiek) zouden wij kunnen zeggen dat voor hem beginselen
slechts personen, persoonlijkheden in actie zijn.
Van deze Persoonswetenschap nu vormt de paedagogiek, de
opvoedkunde, een onderdeel, even goed als de psychologie en
de ethiek ( zie P. i. W. blz. 22, 23). Deze drie grijpen dan
ook volgens K. in elkaar en kunnen niet scherp van elkaar
worden onderscheiden. Wel kan en moet ter wille van een
praktische werkverdeeling een splitsing worden gemaakt; maar
deze tast de essentieele eenheid niet aan. Immers aller object
is de menschelijke persoonlijkheid. De paedagogiek heeft dan
ook niet alleen te maken met de wordende persoonlijkheid
— dus het kind — maar met de geheele menschelijke persoone
lijkheid. Deze is nimmer af, doch steeds in wording. Vandaar
de titel, die in dit opzicht licht misverstand kan wekken, en,
zooals K. zelf aangeeft (blz. 10), eigenlijk een pleonasme
behelst.
Paedagogiek is dus een onderdeel van een grooter geheel,
dat men naast psychologie wellicht beter psychagogiek zou
kunnen noemen (blz. 11). Psychologie is dan leer van de
groeiende persoonlijkheid onder den invloed van de zich
spontaan daarbij ontwikkelende krachten; de paedagogiek
houdt zich bezig met de wijzigingen die daarin optreden door
de werking van doelbewuste, op een bepaald ideaal gerichte,
psychische krachten (blz. 23).
* * *
Het leek ons gewenscht deze algemeene aanwijzingen vooraf
te laten gaan aan een nader „overzicht" van het werk. Immers
zóó alleen kunnen wij het geheel in de juiste omlijsting
plaatsen. "Want nog eens: deze opvoedkunde vormt een ondev^
deel van een philosophisch geheel. K. gaf het in zijn inaugu#
reele oratie reeds aan (Staatspaedagogiek en Persoonlijkheids^
paedagogiek, te vinden in Individu en Gemeenschap, blz. 17):
„de paedagogiek zal philosophisch zijn of ze zal niet zijn."
Dat geeft aan het geheel een eigen structuur, die wij thans
nader willen beschouwen, en die wij alleen in het licht van
hetgeen hierboven werd opgemerkt zullen kunnen begrijpen
— laat ons hopen ook „begrijpend verstaan" (zooals Spranger
dat aangeeft), wat volgens K. zelf (blz. 11—21) naast de
metende en morphologisch#beschrijvende methode der natuurt
wetenschappen bij uitstek dè wetenschappelijke methode is op
het gebied der geesteswetenschappen — welke echter naast
het aanvaarden der axioma's ook nog veronderstelt een wezens^
gelijkheid tusschen onszelf en het te onderzoeken systeem-
Bij deze nadere beschouwing zullen wij telkens weer ge^
legenheid hebben op te merken, hoe K. er voortdurend op
uit is de theoretische lijnen door te trekken tot in het gebied
van de praktijk. Zoo wordt zijn philosophische opvoedkunde
bij uitstek „reëel". Wat alweer volkomen begrijpelijk wordt,
als wij nagaan hoe de schrijver het idealistische standpunt,
waarop hij vroeger stond, heeft verlaten en het „realistische"
standpunt heeft aanvaard, dat de eenheid van wetenschap ziet
in haar „object" (zie h.b. en Individu en Gemeenschap blz.
115). Hier hebben wij te doen met de persoonlijkheid, d.w. z.
met den mensch, zijn lijden en strijden, bovenal zijn worsten
"Hg om te ontkomen aan de realiteit van de zonde. Aan een
paedagogiek die ons in deze praktijk van het dagelijksche
leven zonder hulp, steun en voorlichting liet, zouden wij
niets hebben. Wij zouden dan ook den schrijver zeker onrecht
wij bij de bespreking van zijn opus niet
scherp belichtten hoe hij, naast philosophische fundeering.
vooral streeft naar de projectie van zijn stelsel op het volle
leven; niet alleen lijnen uitstippelt, maar deze ook doortrekt
tot daar, waar wij er pas „wat aan hebben".
Hiermee is reeds aangegeven de tweedeeling waartoe wij
ons verder zullen bepalen. Eerst volge een overzicht van deze
paedagogiek. Daarna willen wij de „praktische" beteekenis
ervan toelichten aan de hand van een duidelijk sprekend
voorbeeld, dat ons tevens de gelegenheid zal bieden kort aan
te geven in welk opzicht K.'s paedagogiek essentieel afwijkt
van vele tot dusver gangbare opvattingen.
* * *
De indeeling van Kohnstamm's werk is typeerend voor de
structuur van zijn systeem. Het is als de projectie van het
lichaam — het geheel — op het platte vlak. Op blz. 31 geeft
de schrijver zelf aan dat men, ter indeeling van de stof, ver»
schillende wegen kan inslaan, zonder dat één als dè juiste
weg mag worden gekarakteriseerd. Telkenmale zullen dan
echter verschillende grondbeginselen, axioma's, „waarden",
naar voren treden, of ook op den achtergrond geraken. De
rangorde der principia zal dus voor den schrijver den doorslag
geven bij zijn keuze. Bij Kohnstamm staat voorop de ééne
ondeelbare mensch, de persoonlijkheid als eenheid, bezien van
uit het oogpunt van groei en ontwikkeling. De verschillende
stadia die daarbij kunnen worden onderscheiden, — van den
zuigeling, den kleuter, het kind, de puberteit en den gerijpten
mensch — bepalen dus de indeeling van het werk. In elke
periode praedomineert een bepaald waardegebied, hetgeen door
den schrijver in den ondertitel nader wordt aangegeven. Zoo
krijgen wij, na een inleidend boek over de „Ontwikkeling van
het begrip eener „Christelijke opvoedkunde"", achtereenvolg^
gens vier boeken over „De Zuigeling (Vitale periode)" (II),
„De Kleuter" (Aesthetische periode) (III), „Het Schoolkind"
(Intellectueele periode) (IV), en „Puberteit en Adolescentie"
(Sociale periode)" (V), waarna een slotbeschouwing over
„De „gerijpte" mensch en de problemen die hij stelt" het
geheele opus afsluit.
Deze genetische wijze van behandeling heeft ongetwijfeld
haar bezwaren, waarop o.a. uitvoerig gewezen is door Prof. Dr.
J. H. Gunning Wzn. in zijn bespreking in het „Tijdschrift
voor Ervaringsopvoedkunde" (Jrg. 9, Afl. 3, Maart 1930)
een artikel waarop wij hieronder nog nader terugkomen.
Zeker, elke menschelijke arbeid draagt de kenmerken van
een „compromis". Voore en nadeelen moet men tegen elkaar
afwegen, om het resultaat op de juiste waarde te kunnen
schatten. Bij K. komen ongetwijfeld vraagstukken als de ope
voeding van den wil, gezinsopvoeding, eenigszins in het gee
drang. Maar het wil ons voorkomen dat de winst, die daare
tegen over staat, hier verre tegen opweegt: te weten, een scherp
belichten en nauwkeurig analyseeren van het waardegebied
dat in elk der ontwikkelingsperioden domineert, en dat het
karakter van de persoonlijkheid in die fase in eerste instantie
bepaalt. Hier raken wij wederom aan een voor K.'s paedae
gogiek essentieele onderscheiding, die wij helaas in deze korte
bespreking slechts kunnen aanduiden zonder nadere toelicht
ting. Voor dat laatste moeten wij den belangstellenden lezer
naar K.'s boek zelf verwijzen.
K. zag zich wel genoodzaakt de verschillende waarden
gebieden, psychische niveau's, lagen der persoonlijkheid, zorg=<
vuldig te scheiden, wilde hij er in slagen den lezer goed
duidelijk te maken, waarom hij de oude „associatie"epsycho#
logie, die slechts één psychisch niveau kent — dat van het
animale leven — volkomen heeft losgelaten. De reden is dat
alleen op deze basis van waarachtige „gewetensvorming"
sprake kan zijn. En dit is voor ons, is zeker voor den
personalist, toch ongetwijfeld het wezenlijke bij alle op^
voedingsarbeid. Terecht zegt K. (blz. 61), dat het centrale
probleem der opvoeding dat is der gewetensvorming. Dat
hebben vóór hem anderen (ten onzent o.a. Ligthart en Gunning)
precies zoo uitgedrukt. K. gaat echter — en dat is in zijn
werk het belangrijke — om zoo te zeggen de wetten, waaraan
deze gewetensvorming beantwoordt, nauwkeurig na en toont
overtuigend aan hoe deze wetten fundamenteel en principieel
verschillen van de regels en voorschriften waaraan men zich
kan houden zoolang het alleen gaat om „inwerking" op het
animale niveau. Zoo komt hij tot een scherp afwijzen van
alle „dressuur", tot een plaatsen van „gewoontevorming"
tegenover „gewetensvorming".
Ziehier het belangrijke probleem waarop wij hierboven
doelden en waar wij een volgend maal nader op hopen in
Wanneer wij thans afbreken dan mag dat niet ge^
schieden zonder nog eens nadrukkelijk te hebben uitgesproken,
dat WIJ m het bovenstaande slechts enkele groote lijnen hebben
aangegeven, enkele o.i. centrale „quaestiones" hebben aane
gestipt. Meer konden wij niet doen. Maar de rijke inhoud
8
van dit werk is daarmede zelfs niet bij benadering aangegeven.
De lezer zal dat nog beter begrijpen wanneer ik hier overneem
de woorden waarmee Prof. Dr. J. H. Gunning Wzn. in zijn reeds
genoemde critiek zijn oordeel over K.'s boek samenvat O-l- blz-
„68). „Het is een door en door wetenschappelijk werk, een
„goudmijn van informatie en een allervoortreffelijkst uitgangs«»
„punt voor verdere studie in alle richtingen over 't uitgestrekte
„gebied der paedagogiek. Het werpt tal van kwesties op, ja,
„ik geloof dat er althans van de in onze dagen aan de orde
„zijnde vragen, zoowel zuiver paedagogische als daarmede
„samenhangende, geen enkele is, waaromtrent het boek geen
„positie neemt, geen uitsluitsel geeft, geen oordeel velt."
Maar ja, ook daarmede is het hoofddoel van K.'s werk toch
eigenlijk nog niet aangegeven, het doel dat wij aangeduid
vinden in den ondertitel van het boek. De mensch kan in
zijn diepste wezen alleen begrepen worden van uit zijn staan#
tegenover^God (Voorbericht blz. XV). Paedagogiek en
theologie, zij staan volgens den schrijver dichter bij elkaar
dan men tot nog toe, tot schade van beiden, heeft willen
erkennen. De traditioneel#Christelijke leer schiet op belang?
rijke punten te kort, doordat zij zich afzijdig hield van al die
begrippen die in het middelpunt der paedagogiek staan (ibid.
bid XVI). Zoo zal ons in een volgend deel van het geheele
opus (de schrijver gaf het reeds aan in het Voorbericht van
Deel I: Het Waarheidsprobleem) gegeven worden een „proeve
eener Christelijke geloofsleer voor dezen tijd". Dat deel (waar#
van de spoedige verschijning reeds is aangekondigd) zal in
meer dan één opzicht de afsluiting vormen van de twee vooraf^
gaande deelen, dus ook van het boek dat ons thans bezig
houdt.
Wij volstaan thans met deze korte aanduiding. Hetgeen met
een des te geruster hart kan geschieden omdat het vraagstuk
dat wij een volgend maal meer in het bijzonder willen nagaan,
aan de hand van K's beschouwingen, ons volop gelegenheid
zal bieden op dit inderdaad centrale punt nader terug te
komen.
(Slot volgt).
-ocr page 16-ETHIEK ALS WETENSCHAP
DOOR
Prof. Dr. W. J. AALDERS.
Gaarne aanvaard ik de gelegenheid, die Prof. Kohnstamm
mij aanbiedt, om in het tijdschrift zelf, waarin hij eenige
bezwaren tegen mijn: Grond der zedelijkheid ontwikkeld
heeft,!) hem van antwoord te dienen. En dit om meer dan
één reden.
In de eerste plaats, omdat mij de gelegenheid wordt gegeven
mij zeiven te herzien. In de tweede plaats, omdat de toelichting
van Dr. Kohnstamm's groeiende overtuiging voor mij waarde#
vol is. En in de derde, voornaamste plaats, omdat dit onder#
werp van zeer groot belang is, waarlijk niet alleen encyclo^
paedisch, maar universeel, in eene mate, die ik hier niet
behoef toe te lichten.
Ik begin met de opmerking van Dr. Kohnstamm, dat
ik zijn bedoeling niet juist heb weergegeven, toen ik, als
consequentie van zijn opvatting van ethiek, eene ethiek
projecteerde, die in het algemeen de wetenschap van den
geest, tegenover die van de natuur, als het normatieve
tegenover het normlooze, zou zijn. Inderdaad heb ik niet
gesproken van de bedoelingen van Dr. Kohnstamm, maar
van de consequenties van zijn positie, m. a. w. niet van het
persoonlijke, maar van het zakelijke. Ik deed dit welbewust
en ben bereid er rekenschap van te geven. Natuurlijk is het
van belang de bedoelingen te kennen van hem, die tot een
positie komt, deze inneemt en verdedigt. Dit kan leiden tot
juiste kennis van die positie. Maar^ten slotte heb ik, weten#
schappelijk nadenkend, te doen met deze positie zelve. Wetens
schappelijke standpunten, methoden, stelsels, hebben hun eigen
bestaan, structuur, logica, beweging en strekking en met deze
heb ik te doen, als ik een wetenschappelijk oordeel vel. Ook
een ethisch wetenschappelijk oordeel, d.w.z. een oordeel,
dat te doen heeft met de ethiek als wetenschap, als proeve van
levensbeschouwing en levensleer. Ik herhaal, het zou mij
niet mogelijk zijn de zedelijke normen te vinden buiten de
om, die ze hebben ontdekt en geformuleerd, gef
predikt en gepractiseerd. Evenmin zou ik ze kunnen vinden,
O Zie Jaargang XI, bladz. 257 e.v.
-ocr page 17-10
als zij in mij, persoonlijk, geen aanknoopingspunt vonden. Ik
ga nog verder. Terwijl ik eenerzijds, laat mij zeggen aan den
subjectieven kant, deze normen slechts kan naderen via men^
schelijke personen, ben ik te allen tijde bereid te erkennen, dat
zij andererzijds, aan den objectieven kant, niet kunnen bestaan
zonder verband met een scheppende, persoonlijke macht. Maar
dit belet mij niet deze normen en hare zedelijke qualiteiten op
zich zelf te behandelen en daarin het karakteristiek zedelijke
te vinden. Ik kom hierop nog terug. Het is mij er voorshands
alleen om te doen duidelijk te maken, dat ik welbewust in
laatsten aanleg niet gevraagd heb naar de bedoelingen van
Dr. Kohnstamm zeiven, maar naar de consequentie van zijn
positie. Met zijn bedoelingen kan hij alleen in zooverre de
consequentie, die ik trek, afwijzen, als hij ze omzet in een
vorm, die de inconsequentie van mijn redeneering aantoont.
Als ik in mijn boek telkens weer hulde breng aan en nadruk
leg op de persoon, spreekt dit bij mijne opvatting van zede#
lijkheid van zelf. Immers, voor mij heeft de zedelijkheid te
doen met de sfeer van het persoonlijke leven, d. i. van wezens,
die persoonlijk bestaan, die zelf^bewustzijn en zelf^bepaling
hebben of moeten hebben, en die daarbij in verband staan
tot datgene, wat zich opdringt, als eisch of als goed, aan hun
wil, hunne activiteit, wat hen dus dwingt tot positie nemen,
handelen, streven. Ik bedoel hiermede allerminst de vermogens^
psychologie rauwelings toe te passen. De eenheid van den
mensch is voor mij het steunpunt van alle psychologie. Maar
dit neemt niet weg, dat het ik, de levende mensch, op ver#
schillende wijze positie neemt ten opzichte van wat hem
ontmoet, zich aan hem openbaart, zich aan hem opdringt.
Wij maken onderscheid tusschen zintuigen en geestvermogens,
al is het waar, dat het ik altijd in de functioneering daarvan
betrokken is. Ik zie, ik hoor, evenzeer als ik denk, ik wil.
In zooverre zou ik durven zeggen, dat het personalisme zich
niet slechts beperkt tot de wijsbegeerte, maar zich ook tot
de natuurwetenschap uitstrekt. Bij elke wetenschap, als de
wetenschappelijke uitdrukking of omzetting van het leven,
heb ik te doen met een ik. Onpersoonlijke wetenschap bestaat
dus niet — althans niet onder menschen, evenmin als onpere
soonlijk leven onder hen mogelijk is. En zoo is het personae
lisme in den algemeenen zin voor mij een levensquaestie op
elk gebied, practisch zoowel als theoretisch. Daarom acht ik
het van zooveel belang, dat Dr. Kohnstamm van de zaak
11
tot de persoon opklimt en ook de persoon ontworstelt aan
de idee, die eigenlijk niet anders is dan een sublimatie
van de zaak. Dat hij hierbij op de zedelijke persoon zoo
grooten nadruk legt, is volkomen te begrijpen. Het is immers
juist de zedelijke persoon, met haar besef van vrijheid en
verantwoordelijkheid, die weigert zich als zaak te behandelen
of te laten behandelen of tot een idee te worden opgeheven.
Daarom kan de zedelijke persoon als 't ware de inzet worden
tegen een onpersoonlijke wijsbegeerte.
Intusschen kan ik met Dr. Kohnstamm niet instemmen,
als hij de zedelijke persoon tot de eigenlijke persoon maakt.
Hij doet dit met zoovele woorden, als hij de volgende
deÏEinitie van persoon geeft: „Een persoon is een bestaand
wezen, dat ondanks de veelheid der deelen, een reëele, eigen?
aardige en wel zedelijke eenheid vormt en als.zoodanig on?
danks de veelheid zijner deelfunkties, spontaan en naar een
doel gericht handelt." (Het waarheidsprobleem, blz. 374). Ik
merk hierbij op, dat volgens deze definitie het eigenlijk
persoonlijke het zedelijke is en het eigenlijk zedelijke in het
handelen bestaat. Het is juist op dezen grond, dat ik tegen
Dr. Kohnstamm's persoonlijkheids?begrip opkom. Als het
zedelijke bestaat in het handelen, beteekent dit m. i. juist,
dat het zedelijke slechts een deel is van het persoon?zijn, of
dat het mensch?zijn meer is dan het persoon?zijn. Immers de
mensch is niet alleen een handelend wezen. Hij is niet alleen
actief, hij is ook reeactief; hij is niet alleen spontaan, hij is
ook receptief. Behalve dat hij handelt kent hij ook, bewondert
hij ook, vooral, gelooft hij ook. Zie hier, als ik het zoo mag
zeggen, houdingen van den mensch, die niet als handelend en
dus niet als zedelijk kunnen worden gequalificeerd of daartoe
kunnen worden gereduceerd en die toch van het grootste
belang zijn. Daarom ontken ik, dat Dr. Kohnstamm terecht
stelt, dat „het ethische oordeel altijd den persoon als geheel
treft" (Paed. Studiën, blz. 258). Het treft en betreft de
persoon als willend en handelend wezen, maar niet in hare
andere wezens?uitingen en ^gesteldheden, b.v. als intellectueel,
esthetisch, religieus. Mijn personalisme gaat dus in zekeren
zm veel verder dan dat van Dr. Kohnstamm. Voor mij is
de mensch altijd persoon, niet alleen als willend en handelend,
maar ook als op andere wijze staande tegenover andere nor?
men dan die het zedelijke leven bepalen; zelfs in zijn physisch
leven is hij persoon, omdat ook dat stuk van zijn bestaan
12
moet opgenomen worden in het geheele levensverband.
Hier komt mijn bezwaar weer te voorschijn, dat ik for#
muieerde in de consequentie, die ik Dr. Kohnstamm's positie
meende te moeten voorschrijven. Inderdaad dreigt bij dezen
nadruk op het zedelijke, d. i. op het wils# en handelingsleven,
een soort van activisme te worden ingevoerd, dat den wil of
het willen tot het wezenlijke maakt van het persoon#zijn. Hier
zie ik inderdaad het gevaar, dat Dr. Kohnstamm mij als
hersenschim opdringt, n.1. het ten troon heffen van de men#
schelijke persoonlijkheid. Door zóó den wil, de vrijheid,
de vorming der persoonlijkheid op den voorgrond te stellen,
loopt men m. i. inderdaad gevaar den mensch te groote plaats
en te veel waarde toe te kennen en op de wijze van het
idealisme de vorming van een rijk van personen te maken
tot het einddoel van de zedelijkheid en van het leven in het
algemeen. En dit is voor mij het eind niet, zooals ik nog nader
zal toelichten. Zulk een einde zou een mislukking zijn.
Vooraf echter moet ik opmerken, dat de wijze, waarop
Dr. Kohnstamm de persoon centraal maakt m. i. treffend wordt
toegelicht door de wijze, waarop bij het zedelijke oordeel
op de persoon en op deze alleen laat staan. Hij acht dat
vanzelf sprekend. Ik ben van het volkomen tegenovergestelde
gevoelen. Hier is het verschil zóó groot, dat ik geneigd ben
aan een misverstand te denken, of aan een consequentie van
de soort, die wij reeds eenmaal hebben ontmoet. M. i. gaat het
zedelijke oordeel nooit over de persoon zelve. Deze is, zooals
ik reeds zeide, van groot, onmiskenbaar belang voor de
vorming van zedelijke regels, stelsels, principes, idealen. Maar
mijn oordeel gaat altijd over deze laatste, on#persoonlijke
grootheden, niet over de eerste, persoonlijke draagster daarvan.
Deze blijft altijd buiten schot. Zij is ongenaakbaar. Dit is
mi. i. een primaire eisch der zedelijkheid. Ik kan en moet
een oordeel vellen over zedelijke levens^beschouwingen en
^houdingen, over zedelijke theorieën en stelsels, over zedelijke
verhoudingen en instellingen, kortom over objectivaties der
zedelijkheid in het algemeen. Maar ik moet ten slotte blijven
staan voor het geheim der persoon. Deze is voor mij ontoe#
gankelijk. Zij staat, om het religieus uit te drukken, onmid^
delijk tegenover God. Ik herinner Dr. Kohnstamm aan de
uitspraak van Paulus: „Doch mij is het voor het minst, dat ik
van uHeden geoordeeld word of van een menschelijk oordeel;
ja, ik oordeel ook mij zeiven niet. Want ik ben mij zeiven
13
van geen ding bewust, doch ik ben daardoor niet gerechtvaar#
digd: maar die mij oordeelt is de Heere" (1 Cor. 4 : 3, v.).
Hier wordt niet alleen de persoon van den ander ontzien.
Het geldt ook van de eigen persoon. Zij staat onmiddellijk
slechts tegenover God en dus niet dan middellijk tegenover
zich zelf. Aan de zedelijke zelfkennis wordt hierdoor een grens
gesteld. Ik ben het dus niet met Dr. Kohnstamm eens, dat
een zedelijk oordeel een oordeel is over een persoon in onderi»
scheiding van elk ander oordeel. M. i. staat het zedelijk oordeel
formeel gelijk met een esthetisch, een intellectueel oordeel: het
is een rechts#oordeel, het gaat over de rechtmatigheid, i. c.
de zedelijke rechtmatigheid van eene uiting, welke dan ook,
van een persoon, i. c. een zedelijke persoon. hebben te
doen met een quaestio juris, niet met een quaestio facti. Een
vergelijking met het strafrecht heeft hier geen zin, juist omdat
het strafrecht zich bemoeien moet met het concreete geval, een
bepaald persoon, en deze moet berechten. De Kerk heeft
dit altijd begrepen. Zelfs toen de R. Catholieke kerk de in^
quisitie toepaste, bleef zij formeel staan voor den drempel
der persoonlijkheid met haar: de internis non judicat ecclesia
en met haar overgave van de ziel, bij de voltrekking van
het vonnis, aan het oordeel van God. En het is van belang
na te gaan hoe zorgvuldig Calvijn, als hij over de kerkelijke
tucht handelt en deze motiveert, onderscheid maakt tusschen
de kettersche uitingen, die men moet tegengaan en bestraffen,
en de persoon van den ketter zelf, over wien niemand zich mag
aanmatigen het eind^oordeel uit te spreken. Deze motiveering
is voor hem een levensquaestie. Ik herhaal — het is mij er
niet om te doen de zedelijkheid te abstraheeren van de
menschen en de menschen van hunne gezindheden. In zedelijk
opzicht is de gezindheid natuurlijk van primair belang voor
de persoon zelve, en het is deze persoon, die zich in woorden,
daden, gedragingen, handelingen, stellingen en stelsels mis^
schien, manifesteert. Maar de ethiek, ook, juist de personalis^
tische, die dil verband erkent, zoowel bij den beoordeelden
als bij den beoordeelenden mensch, moet zich m. i. zorgvuldig
beperken in haar oordeel tot de zedelijkheid in den zin van
wat ik genoemd heb „de zedelijke norm, welke den mensch,
persoonlijk en in de gemeenschap, geldt en de algemeene toe^
passehjkheid daarvan op leven en samenleving". (De grond
der zedelijkheid, blz. 21).
Ik kom nu tot mijn opvatting over de persoon, waarvan
-ocr page 21-14
Dr. Kohnstamm meent, dat zij in mijn boek — en ook in
mijn geest — geen vaststaande grootheid is. Misschien is dit
waar. Het is inderdaad ontzaglijk moeilijk de grens der
persoon tc bepalen, zoowel naar beneden als naar boven,
d. w. z. ten aanzien van het on? en het boven?persoonlijke. Toch
meen ik, dat mijn opvatting van persoon in het algemeen
wel vaststaat. In de eerste plaats is de persoon voor mij
niet alleen en zelfs niet in de eerste plaats zedelijke persoon.
Ik heb dit reeds laten merken. Hoe hooge waarcle ik aan de
spontaneïteit cn activiteit van den mensch toeken, toch acht
ik, dat zijn hoogste waarde ligt in zijn receptiviteit. Hij is vóór
alles ontvangend. Dit geldt voor ieder, die niet idealistisch,
maar realistisch leeft en denkt. Het geldt vóóral voor wie
de persoon religieus waardeert. De religieuze persoon is m. i.
meer dan de zedelijke persoon. Zij alleen drukt, meen ik,
uit wat Dr. Kohnstamm als kenmerk van de zedelijke persoon
noemt „den persoon als geheel" (Paedag. Studiën, blz. 258),
omdat zij den mensch, als mensch, d. i. als schepsel, plaatst
tegenover God.
En hier ligt voor mij nu juist de grens der persoon en
mijn reserve ten aanzien van wat bij Dr. Kohnstamm heet:
„de centrale kategorie der persoonlijkheid, die het systeem
beheerscht" (Het waarheidsprobleem, blz. XIII). Het komt
mij n.1. voor, dat het woord persoon altijd de gedachten?
verbinding medebrengt van volkomen bewust, beheerscht, vrij,
zelfstandig, zonder rest. En juist die rest acht ik van zooveel
belang bij den mensch. Ik kan den mensch nooit zien als
zelfstandig geheel, als een soort van monas in den zin van
Leibniz. Mijn besef van zijn geschapenheid, geïntensifiëerd
door mijn besef van zijn zondigheid, en meer nog door dat
van zijn verIost?zijn, verbiedt mij dit te eene male. Daarom
heeft de categorie leven, en meer nog, die van zijn, voor mij
zoo hooge waarde. Het zijn lost zich in het persoon?zijn niet op.
Het beteekent veeleer het in?betrekking?staan, afhankelijk?zijn,
in welken zin dan ook. Daarom is mij de existentie?figuur
zooveel waard, hetzij in den louter religieuzen zin van
Kierkegaard, hetzij in den meer algemeenen zin, dien b.v.
Grisebach en Heidegger er aan hechten. Het geeft te denken,
dat deze figuur in onzen tijd zoo. stimuleerend werkt. Mij
dunkt, dit vindt zijn reden vóór alles in het feit, dat zij den
mensch dieper wil opvatten dan als bewuste en beheerschte
persoon, en, in verband daarmede, niet geïsoleerd, maar in zijn
15
betrekking tot buitens en boven#menschelijke grootheden, die
meer en sterker zijn dan hij.
Inderdaad doet de persoons^gedachte mij ietwat humanist
tisch aan, zooals zij dan ook van humanistische herkomst is.
Daarom heb ik in mijn boek herhaaldelijk op de grens van
de persoons#gedachte gewezen. Ik heb haar dankbaar aan^
vaard en gebruikt — hoe zou men anders, als men over
ethiek schrijft? Maar ik heb haar tegelijk voorzichtig beperkt
— hoe zou men anders, als men zijn ethiek religieus moti#
veeren wil?
Want de grens der persoon, die de toepassing van deze
categorie op den mensch m. i. medebrengt, geldt a fortiori
haar toepassing op God. Men heeft op de persoonlijkheid
van God en op den persoonlijken God terecht den nadruk
gelegd hl de nieuwere theologie en godsdienstphilosophie,
ter afwijzing van een gods^opvatting van pantheïstischen aard
of eene logische of metaphysische godsidee. Maar men heeft
daarbij we! eens vergeten, dat de eeuwenoude kerkleer in
haar trinitarische formule onderscheid maakt tusschen persoon
en wezen en van één wezen in drié personen spreekt. Men
make zich niet ongerust. Ik zal geen verhandeling over de
triniteit beginnen. Ik wil er slechts op wijzen, wat de kerk
met deze onderscheiding aanduidde. Dit, dat God zich aan
ons openbaart in drie verschillende — laat mij ze noemen
persoonlijke — bestaanswijzen, als Vader, die onze Schepper
is, als Zoon, die in ons bestaan verlossend ingrijpt, als H.
Geest, die ons vernieuwt en volmaakt. Dit werd door de
Kerk niet slechts gegeven als voorstellings» en uitdrukkings^
vormen, maar als werkelijkheid. Zóó als God met ons handelt,
zoo is Hij. Maar, Hij is meer. Zijn wezen, dat is, zijn goddelijk
quant ä moi, waartoe wij geen toegang hebben, is er ook.
Hij is de heilige, immers de in#en?uit#zich zelf levende, buiten
vergelijking. Geen privaat persoon, zooals gij en ik tot zekere
hoogte zijn, met wie wij op gelijken voet kunnen handelen,
maar de eenige, die is wat Hij is, onafhankelijk van ons of van
"Wien of wat dan ook. Dit bedoelde men, als men onder=»
scheid maakte tusschen God en God^heid, tusschen personen
en wezen, tusschen openbaring en verborgenheid. En deze
edoeling was diep religieus en moet voor ons normatief
ohjven. De trinitarische formule is de uitdrukking van deze
spanning, die overal de Christelijke Kerk kenmerkt. Vandaar,
aat als zij niet apologetisch, maar dogmatisch te werk gaat.
16
de persoon van God niet op den voorgrond staat, maar de
levende God, in de onderscheidene openbaring van zijn ondoore
grondelijk en aanbiddelijk wezen. Ik zou gaarne met Auguse
tinus en Calvijn deze gedachte willen illustreeren, maar beroep
mij liever, als een voor mijn lezers allicht duidelijker illustratie
van recenten aard, op Rudolf Otto. Het trof mij, dat de
schrijver van „Das Heilige" in zijn jongste geschrift als
typisch Christelijk tegenover het Indische type van godsdienst,
dezen trek ontwikkelt: „Ein Privatwesen bliebe auch Gott,
wenn er unsichtbare, allmächtige, absolute geistige Person
wäre. Ja, er bliebe es auch dann auch, wenn er als solche
heilige Person, das heisst eine Person nur mit dem Prädikate
„heilig" wäre, nicht aber „die Heiligkeit selbst" in Person.
Erst durch diese Bestimmung ist das Verhältnis von Mensch
und Gottheit aller Analogie blossen Privatverhältnisses ente
zogen, und erst ist alle Sünde wirklich Sünde gegen Gott
selbst" (Indiens Gnadenreligion und das Christentum S. 106).
Het zal nu duidelijk worden, waarom ik de categorie persoon,
reeds t. o. van den mensch en bepaaldelijk t. o. van God, met
zekere reserve pleeg te gebruiken. Eenerzijds beteekent deze
categorie eene groote overwinning en winst, t. o. van one
persoonlijke categorieën als zaak, begrip, idee en dergelijke.
Andererzijds moeten wij m.i. niet meenen, dat zij de centrale
categorie is, in dien zin, dat zij uitdrukt, wat het laatste en
diepste is in den mensch en in de verhouding van mensch
en God. Ik meen, dat menschezijn meer is dan persoonezijn en
schepselezijn meer dan beide.
Daarom kan ik eenerzijds niet met Prof. Kohnstamm medee
gaan, als hij de zedelijke persoon als de eigenlijke persoon
opvat, en andererzijds, als hij de persoonscategorie als de
centrale laat gelden. Hier ligt ook de reden, dat ik de wijze,
waarop hij psychologie, ethiek, sociologie en paedagogiek
verbindt, niet kan aanvaarden. Het komt mij voor, dat zijne
opvatting van persoon eenerzijds zich te zeer beperkt: tot de
zedelijke persoon; andererzijds zich te zeer verwijdt: tot den
mensch in zijn geheel — en tot God. Daarom blijf ik vooralse
nog van oordeel, dat de ethiek een eigen plaats en taak heeft
en niet mag worden opgenomen in het verband van
enkele — gemeenschap.
Als ik hiermede eindig, doe ik dit met een gevoel van
onvoldaanheid. Het is immers een negatief einde. Maar deze
negativiteit is slechts het gevolg van de positie, waarin ik
17
mij bevind, die van op#positie, van afwijzing van zekere
trekken van Prof. Kohnstamm's persoons^opvatting. Ik stel
er prijs op te verklaren, dat ik de wijze, waarop hij de categorie
van persoon in het algemeen heeft gereleveerd en effectief
maakt, van groote waarde acht, niet het minst om haar
religieuze fundeering en universeele strekking.
ONVOLDOEND TAALONDERWIJS?
DOOR
P. A. DIELS.
Als no. 17 van de MededeeHngen van het Nutsseminarium
voor Paedagogiek is een kleine studie verschenen, getiteld:
,,Komt het taalondetwijs voldoende tot zijn vecht op de
scholen voor gewoon lager onderwijs?" (uitgave J. B. Wolters).
Het feit, dat de titel een vraag is, wekt natuurlijk het ver.^
moeden, dat de schrijver meent, dat er heel wat aan het
taalonderwijs ontbreekt en waar de auteur door zijn functie
(gem. inspecteur van het L. O.) in de gelegenheid was een
onderzoek in te stellen op de lagere scholen — t. w. de open#
bare, de bijzondere liggen buiten zijn bemoeienis — is het
gewenscht aandacht te schenken aan wat hij ons mededeelt.
De leider van het Nutsseminarium, prof. Kohnstamm, acht
de controle van den heer v. d. Hoeven „duidelijk gericht op
het verkrijgen van een juiste diagnose, waarop verbeteringen
kunnen steunen en niet op kritiek, die zich verliest in 't con^
stateeren van tekortkomingen, zonder dat een basis van
feitelijke gegevens wordt gelegd, waarop te bouwen valt."
Voor den goeden verstaander is het duidelijk, dat met het
laatste bedoeld wordt de rapporten van de Rijksinspecteurs
zooals die jaarlijks in het „Verslag" te lezen zijn en die
inderdaad voor de verbetering van ons onderwijs zoo goed
als waardeloos zijn. Het stellen van de didactische diagnose is
echter een zeer moeilijk werk, waarbij men nog niet beschikt
over de instrumenten (zij het dan in den vorm van opgaven,
proefwerken, tests e. d.), die even onfeilbaar werken als de
koortsthermometer of de stethoscoop. Terwijl verder na de
diagnose de therapie niet achterwege mag blijven, welke even
moeilijk, ja zelfs lastiger is aan te geven als de omschrijving
"Van den feitelijken toestand.
Paedagogische Studiën, XII. 2
-ocr page 25-18
Is dit nu den heer van der Hoeven gelukt? Ik betwijfel het.
Ik meen, dat zijn onderzoek te beperkt en onvolledig is
geweest en dat zijn opgaven tot critiek aanleiding geven.
Terwijl zijn voorslagen tot verbetering tot de lapmiddeltjes
behooren.
* * *
De resultaten van het taalonderwijs, waarmede dan het
zuiver schrijven bedoeld wordt (over de andere deelen de
stijl, spraakkunst, etc. vinden wij geen gegevens i)), werden
nagegaan door middel van proefwerken. We lezen op bladz. 6:
„Bijna elk jaar wordt in eenige der klassen 3, 4, 5, 6 en 7
een dictée opgegeven. Deze dictée's worden met de grootste
zorgvuldigheid opgemaakt. Een commissie, bestaande uit eenige
hoofden van scholen en een aantal onderwijzers, stelt ze samen,
waarbij rekening wordt gehouden niet alleen met het karakter
van de scholengroep, die aan het onderzoek zal worden onder?
worpen, maar ook, als het onderzoek niet op het einde of
bijna het einde van het leerjaar valt, met wat wel en wat
niet behandeld is geworden van de leerstof voor de ver#
schillende leerjaren aangegeven. Daaromtrent worden aan de
scholen vóór ieder onderzoek in zulk een geval inlichtingen
gevraagd.
Voorts wordt er zeer ernstig naar gestreefd elk jaar dictée's
samen te stellen van ongeveer dezelfde „zwaarte". Nu spreekt
het vanzelf, dat dit niet altijd op „een millimeter" nauwkeurig is
gelukt. Ieder onderwijzer zal steeds weer de ervaring opdoen,
dat het uiterst moeilijk is vóóraf met zekerheid den graad
van moeilijkheid van een werkstuk vast te stellen. Men kent
dezen eerst zeker, als het werk aan de klasse opgegeven is en
de uitkomsten voor ons liggen. Het komt dan ook inderdaad
wel eens voor, dat een dictée eenigszins moeilijker bleek dan
vermoed was. In zulk een geval wordt een correctie aane
gebracht, die hierin bestaat, dat de norm van beoordeeling
eenigszins wordt gewijzigd. Terwijl als regel geldt „méér dan
5 fouten is onvoldoende", wordt in zulk een geval al naar de
grootte der correctie, die moet worden aangebracht, de grens
tusschen voldoende en onvoldoende verlegd van 5 op S^/g
of op 6. Op deze wijze wordt voor elk jaar uitkomsten^
1) Behalve dan de noot op bladz. 5: „De stijloefeningen worden
meestal goed gemaakt: gewoonlijk bestaande in het aanvullen van staande
uitdrukkingen en zegswijzen." En het opstel dan?!
19
materiaal verkregen, dat met dat van andere jaren vergelijk?
baar is."
Wat de beoordeeling van het werk betreft: „twee of minder
dan twee fouten is goed, meer dan 5 fouten is onvoldoende,
wat tusschen deze grenzen ligt is onvoldoende." Op welken
grond deze maatstaf van beoordeeling steunt is nergens aan?
gegeven. Ik kan me voorstellen, dat een andere maatstaf ook
zeer gerechtvaardigd is. Indien men bezwaren heeft tegen
een subjectief oordeel, dan gelden die voor dit deel van het
onderzoek van ds. van der Hoeven wel in sterke mate. De schr.
heeft de vriendelijkheid ons eenige van zijn proefwerken als
bijlagen mede te deelen. Een proefwerk, den 19 Maart 1929
aan 297 leerlingen van gewone volksscholen opgegeven luidde
als volgt.
Dictee, 6e klasse (45 min.).
Gebruikten tijd vermelden.
Toen na de langdurige strenge vorst eindelijk de dooi
inviel en aanhield, doorleefden de bewoners van onze lage
streken angstige dagen en nachten. De samengepakte ijsmassa's
in vliegende vaart voortgestuwd door de woedende stroom,
verwoestten alles, wat op haar weg kwam. Sterke schepen,
die men niet intijds had kunnen bergen, werden verbrijzeld,
dikke palen als rietjes afgeknapt.
In het ochtendblad van het Utrechtsche Dagblad staat
een advertentie, waarin een jongmensch wordt gevraagd om
opgeleid te worden voor winkelbediende. In de rubriek
„Binnenlandsch nieuws" wordt uit Hindeloopen gemeld:
»Gisteravond ontstond een begin van brand bij een winkelier
door het omvallen van een petroleumlamp. Gelukkig werd
de brand onmiddellijk gebluscht, doordat de winkelier de
tegenwoordigheid van geest had een deken over de vlammen te
werpen. De man is tegen brand? en waterschade verzekerd,
zoodat de beschadigde of verbrande voorwerpen hem zullen
worden vergoed."
Wij feliciteerden vader en gaven hem zijn verjaarscadeau.
Het aantal onvoldoende proefwerken was in percenten SSVal
^een wonder 1 Ik behoef hier niet in bijzonderheden na te
gaan hoeveel moeilijkheden in dit stukje verborgen zitten. Het
neett me zeer verwonderd, dat nog twee derden van de leer?
20
lingen der volksscholen slechts 5 of minder dan 5 fouten
gemaakt hebben.
Een ander voorbeeld.
Dictee 4e klasse uur).
Gebruikten tijd vermelden.
1. Er zaten acht zwaluwen op een rijtje.
2. Februari is de kortste maand.
3. Gijs krijgt een beschuit met aardbeien.
4. Willem heeft zeven schrijffouten in zijn werk.
5. De olifant doet precies, wat de oppasser zegt.
6. . Hij maalt koffie en maakt muziek.
7. Honger maakt rauwe boonen zoet.
8. De kinderen krijgen wafels en limonade.
9. Er ligt wel een touwtje in de tafella.
10. Die brutale musschen vliegen zoo maar door het open
vensterraam.
11. Lammetje, loop je zoo eenzaam te blaten over de hei?
12. Pannekoeken zijn het allerheerlijkst.
13. Jongetje, geef je broertje een handje.
14. Zet je mutsje vast op je bolletje.
15. Lampje, sleetje, eitje, beestje.
Dit dictee, opgegeven aan 454 leerlingen werd door 28 "/o
onvoldoende gemaakt. Ook hier geldt, wat ik hierboven
opmerkte: dat meer dan zeven tiende deel der leerlingen van
een ongeselecteerde volksschool dit dictée voldoende (d. w. z.
naar den maatstaf van den heer v. d. Hoeven) hebben gec
maakt, is een goed resultaat.
Ik kan dus, op grond van de gegevens die de studie ons
geeft, niet meegaan met de conclusie van den schr. dat „de
uitkomsten van het onderwijs in de Nederlandsche taal in
het bijzonder aan de scholen, waarvan de leerlingen over?
wegend afkomstig zijn uit de minst ontwikkelde en beschaafde
lagen der bevolking, verre van bevredigend zijn". De schr.
staat hier voor een lastig geval. Immers hij zegt:
„Dit te kort kan niet geweten worden aan de leerkrachten.
Daarvoor is het verschijnsel te algemeen en doet het zich te
geregeld voor. Aan de leerlingen kan het ook niet liggen.
Kinderen zijn over het algemeen ijverig genoeg. Bij de taal?
methoden is het ook niet te zoeken. Ook mag uit het feit, dat
21
het percentage onvoldoende werkstukken telkens zoo groot
blijkt, niet de gevolgtrekking worden gemaakt, dat het proeft
werk te moeilijk zou zijn. Als lagere eischen worden gesteld,
krijgt men natuurlijk betere uitkomsten. Maar dan wordt het
in de hoogere klassen nog meer tobben met het taal^ en stijfs
onderwijs.
Blijft alleen over de veronderstelling, dat aan het vak
Nederlandsche taal in de lagere klassen de tijd te krap is
toegemeten."
Er komt blijkbaar geen oogenblik bij den auteur de gedachte
naar voren, of het materiaal, waarmede hij werkt (opgaven:+
beoordeeling) wel objectief genoeg is. Natuurlijk behoorde
er in alle leerplannen der lagere scholen veel meer tijd aan
het moedertaalonderwijs (dat heel wat meer omvat dan het
fameuze „zuiver schrijven") besteed te worden. Naar mijn
ondervinding heeft de doorsnee^onderwijzer één afgod, wien
hij geduldig zijn offers van energie en aandacht brengt, n.1.
het Rekenen. Dit vak staat in iiet centrum van zijn belangd
stelling. Het onderwijs in het Nederlandsch is het tweede in
rang. Zoolang niet de betoovering van het Rekenen, waaronder
de lagere school ligt, gebroken is, lijdt het moedertaalonderwijs.
En een uurtje meer „taal" in de lagere klassen is een der
lapmiddeltjes, waarop ik boven zinspeelde.
Het is nog de vraag, of deze uitbreiding wel mogelijk is.
De lagere school heeft een veel te uitgebreid programma,
overblijfsel uit den tijd, toen zij als de eenige onderwijs?
inrichting van het volk moest dienen. Intusschen is de uit#
breiding van den leerplicht etc. gekomen: men zou met een
doelmatige organisatie, waarbij door beperking van den onder?
bouw van vier jaar b.v., veel tijd vrijkwam i), aan veel
bezwaren tegemoet kunnen komen. De heer v. d. H. geeft
de volgende oplossing:
„Er is maar een uitweg, behalve dan dat rekenen iets afstaat
aan taal. De leeslessen, in elk geval die der klassen II en III
kunnen anders worden ingericht, zoodat ze mede dienstbaar
worden gemaakt aan de oefening in het zuiver schrijven.
Het is m. i. geenszins noodzakelijk, dat de leerlingen dezer
klassen, gedurende de 45 minuten, dat een leesles gemeenlijk
duurt, niets anders doen dan een paar zinnetjes lezen, om den
dp^^T r^^* ^^ aanhangige wetsvoorstellen tot wijziging van
de L.O..wet is deze zaak zeer urgent.
-ocr page 29-22
overigen tijd zoogenaamd op te letten als anderen lezen en
bij te wyzen. Ik acht deze voor elk kind en tijdens elke les
ruim 40 minuten gedwongen „opletten" niet alleen verloren
tijd, maar ik meen zelfs, dat tegen zoodanige inrichting van
een leesles ernstige bezwaren zijn in te brengen. Het is
voor het meerendeel der leerlingen, zoo niet voor alle, gladweg
onmogelijk zich zelf te dwingen de aandacht te bepalen bij
wat de anderen op de beurt doen. De meesten zitten te
suffen, blijven in elk geval passief. En dat dit groote schade
toebrengt aan het concentratievermogen, waarvan de ontwik^^
keling toch reeds zooveel moeite kost, behoeft geen betoog.
Nu weet ik wel, dat het menigen leerkracht met allerlei kunst?
middelen wel eenigermate gelukt de leerlingen „er bij" te
houden. Maar als 't gelukt, is dit niet de werking van levende
belangstelling, maar dwang. En dan, de handigsten redden
zich er gemakkelijk doorheen zonder opletten. De stakkers,
voor wie het dan nog het meest noodig zou zijn, loopen er
altijd in.
Ik acht de volgende regeling eener leesles veel doeltref?
fender. Alle leerlingen nemen bij den aanvang niet alleen hun
leesboek voor zich, maar ook hun schrijfboek. En allen
beginnen de les over te schrijven of alleen de moeilijkste
door den onderwijzer bij de behandeling der les aangewezen
woorden. Terwijl de klasse met dit werk bezig is, laat de
leerkracht in groepjes van 3 of 4 de leerlingen bij zich komen,
om op de beurt te lezen en op hun beurt naar de 2 of 3
anderen te luisteren; wat stellig, omdat het geschiedt en petit
comité, ontegenzeggelijk wel zal gelukken. Zoodra een groep
gelezen en geluisterd heeft, gaat deze weer aan den arbeid
van het overschrijven en een andere groep komt. Niet alle
leeslessen behoeven zoo te worden ingericht, maar toch naar
ik meen het grootste deel. En ten slotte, dit overschrijfwerk
moet zorgvuldig en spoedig na den afloop van de les worden
gecorrigeerd en met de leerlingen besproken.
Wordt dit stelsel aanvaard, dan zijn er drie dingen ge?
wonnen: P. er is voldoende tijd voor overschrijven, een zeer
belangrijk onderdeel van het aanvankelijk taalonderwijs; 2". de
tijd, voor taalonderwijs op het rooster aangewezen, kan meer
worden gebruikt voor versjes opzeggen of eenvoudige stukjes
proza, waardoor de „woordenschat" der kinderen, die van
velen zoo gering is, zoo spoedig mogelijk verrijkt wordt;
3". in de hoogere leerjaren kan de tijd voor taalonderwijs
23
bestemd, veel meer dan tot nu toe, gebruikt worden voor de
noodzakelijke werkzaamheden, die wij hier boven reeds ope
somden."
Natuurlijk: zoo kan het.... een enkele keer. Maar dat dit
stelsel van individueel onderwijs ingang zal vinden betwijfel
ik ten sterkste. Ik voor mij, zou niet gaarne de leeslessen zoo
willen inrichten. Bovendien is het de vraag of de bevoegde
autoriteiten een dergelijke handelwijze zouden goedkeuren.
* * *
In het voorafgaande heb ik op enkele punten van de
studie van den heer v. d. H. een critisch licht laten vallen.
Het zal den lezer duidelijk zijn, dat ik noch met zijn diagnose?
stelling noch met zijn therapeutische voorstellen accoord ga.
Toch acht ik zijn publicatie een uitstekend en vooral een
moedig stuk werk. Het heeft de verdienste, de resultaten van
het (taal)onderwijs en de daarmede samenhangende vraag?
stukken aan de orde te stellen. En wel bijzondere dank mag
men hem verschuldigd zijn, dat hij ons zoo overvloedig
van zijn gegevens deelgenoot heeft gemaakt.
KLEINE MEDEDEELINGEN.
HET HOOFDAKTE^EXAMEN.
De Commissie, ingesteld door het Ned. Ond. Genootschap, om de
klachten inzake het hoofdakte«examen te onderzoeken, en zoo mogelijk
met voorstellen tot verbetering te komen, heeft op grond van vele
mededeelingen en wensehen van opleiders en candidaten eenstemmig
haar meening uitgedrukt in de volgende stellingen: 1. geen afzonderlijke
hoofdakte, doch een volledige bevoegdheid, zooals bedoeld in de wet«
De Visser; 2. zoolang de hoofdakte nog bestaat, moet ze door de
leerlingen van de afdeelingen B der kweekscholen kunnen worden
behaald door een eindexamen, afgenomen door hun eigen leeraren,
evenwel met schriftelijk werk van de Regeering; 3. het studeeren voor
al de tegenwoordige examenvakken moet zoo spoedig mogelijk worden
vervangen door opvoedkunde en nog een literair of een mathematisch
gedeelte.
Het heeft mij verwonderd, dat ik bij het vele goede, dat ik vond in
de artikelen van de Heeren Diels, Schneider, Zeeman, Van Makkelenberg,
riaat en Kuitert, niet de wensch heb gevonden, uitgedrukt in de 2e
letimg van bovengenoemde Commissie. Het ligt toch voor de hand,
aat vervulling van die wensch voor tal van candidaten een groote
eroetermg zou beteekenen. En het is een verbetering, die met wat goeie
wil zelfs nog dit jaar kan worden tot stand gebracht.
24
Wat al een feiten zijn er nu gepubliceerd (en hoevclc zijn nog niet
bekend gemaakt!), waaruit ten duidelijkste blijkt, dat de examinatoren
een heel verschillende opvatting kunnen hebben omtrent de eischen
voor de onderscheiden vakken; dat hun godsdienstige richting bij
het vak opvoedkunde een heel andere sfeer kan geven; dat er soms
te geleerd wordt gevraagd; dat er oude stokpaardjes zijn; dat sommige
examinatoren vragen naar onwetenschappelijke definities, en eigen on^
bekwaamheid demonstreeren.
Welnu, hoeveel geruster kunnen de candidaten zich aan 't examen
onderwerpen, als ze door hun eigen leeraren worden ondervraagd; ze
weten immers, wat die als het voornaamste van de stof beschouwen,
kennen hun manier van vragen, zijn gewend aan de sfeer. En omge=
keerd zullen die leeraren met meer gerustheid hun cijfer vaststellen,
omdat zij ervaring hebben inzake aanleg en ijver van de candidaten.
Ik ben er van overtuigd, dat de autoriteiten, die ons het eindexamen
aan de afdeelingen B weten te doen verkrijgen, veel zullen hebben
gedaan, om de klachten over het hoofdakte^examen te verminderen, al
zullen dan ook helaas niet alle candidaten van die verbetering kunnen
profiteeren.
Laat ons toch alles in het werk stellen, om de zware taak van hen,
die hun eerste lastige jaren in de praktijk hebben en daarnaast een
gedwongen moeilijke studie, zooveel mogelijk te verlichten!
B. J. DOUWES.
„ROODE VALKEN" IN NEDERLAND.
Toen ik in de laatste Novembers=aflevering (Xle Jrg. bl. 281—4) eenige
aan „Die Erziehung" ontleende, mededeelingen deed omtrent het werk
der socialistische „Kindervrienden" in Oostenrijk en Duitschland en
daarbij gewaagde van de in Duitschland ingevoerde verdeeling der jeugd
in „Kuiken,s", „Jonge Valken" en „Roode Valken", wist ik niet, dat
die beweging ook reeds naar Nederland was overgeslagen. In het
„Algemeen Weekblad voor Christendom en Cultuur" van 19 Dec. j.1.
deelt E. M. van Diffelen mede, dat verleden jaar onder leiding van den
heer Jan Hoovelaar de tot nog toe dusgenoemde A4eden der A. J. C.
zijn reorganiseerd tot „Roode Valken", dat er Roode Valkenleidersscholen
zijn opgericht in Amsterdam en Rotterdam, met reeds 150 cursisten in
het eerste en 175 in het tweede jaar en dat het aantal Roode Valken
3200 bedraagt op een totaal lidmaatschap van 7043, waarmede de
achterstand van 1927/28 weder is ingehaald. Hij vestigt er echter de
aandacht op, dat de nederlandsche beweging minder Marxistisch is
ingesteld dan de duitschei), maar met deze laatste — in tegenstelling,
als ik goed zie, met de oorspronkelijke oostcnrijksche — gemeen heeft,
dat zij feitelijk vaart in het vaarwater der Padvindersbeweging, waarin de
heer van Diffelen terecht een onwillekeurige hulde ziet aan de denk»
beelden van Baden Powell. G.
1) Over welke men raadplege het handboek van Anton Tesarek,
„Das Buch der rothen Falken". 1929.
25
DAS HEIM DER NATIONEN IN MAINZ.
Frans'Jozeph Niemann heeft het plan geopperd om te Mainz, in den
citadel, een tehuis te stichten, waar de paedagogen van alle landen
bijeen kunnen komen, met elkaar werken en van elkaar leeren.
Er zullen vijftig woonkamers ingericht worden in den stijl van de
verschillende landen, waarin de paedagogen uit die landen zullen
wonen. Dus een Fransche, ccn Zwccdsche, een Amerikaansche kamer
(of kamers) gemeubeld met voorwerpen uit Frankrijk, Zweden, Amerika
etc. Ook zullen kamers worden ingericht ter herinnering aan bekende
voorgangers, waar alles wat op hen betrekking heeft wordt samen*
gebracht. Zoo zijn reeds in voorbereiding een Hugo^Gaudig^Kamer, een
Herman Lietz^Kamcr enz. Nicmann meent, dat het samenwonen van
menschen uit verschillende landen de vredcsgedachte zal bevorderen.
Behalve de eigenlijke woongelegenheid zal in 24 groote zalen een
permanente tentoonstelling gehouden worden met een Ehrenhalle der
Pädagogik, waar de busten en portretten van gestorven paedagogen een
plaats zullen vinden. Verder een tentoonstelling van leermiddelen in
40 ä zalen benevens een overzicht van het Duitsche onderwijs. Enz.
Voor de totstandkoming van deze grootsche onderneming, die geheel
zonder overheidssteun wordt opgezet, roept de ontwerper den steun
van alle welwillenden in.
CONGRES DER OPENLUCHTSCHOLEN TE BRUSSEL.
Van 7 tot 11 April aanstaande, zal te Brussel het tweede internationaal
congres der openluchtscholen gehouden worden. Dit congres, geplaatst
onder het voorzitterschap van den heer Jaspar, Eerste Minister en den
heer Magnette, voorzitter van het Senaat, wordt ingericht met de mede*
werking van talrijke Belgische en vreemde personaliteiten.
Te dezer gelegenheid zal het Nationaal Schoolmuseum, 4, Paleis van
het Jubelpark, te Brussel, eene tentoonstelling van openluchtscholen
inrichten welke zal open blijven van 7 April tot 30 Mei.
Inlichtingen te verkrijgen bij 's Rijks Schoolmuseum, Paleis van het
Jubelpark 3fo, Brussel.
Ztschr. f. Päd. Psychologie, experimentale
Pädagogik und Jugendkundlichen For*
^ schung. XXXI. 2 - 1930.
M^V^' Das einzige Kind in seinem ersten Schuljahr. De
Moskou^er hoogleeraar in de paedagogiek gaat voort met de publicatie
zijner waarnemingen in de groote Werkschool te Moskou, die wel
® paedagogisch laboratorium mag gekenschetst worden O- Toch, hoe
serk bevolkt zij moge zijn, bij een onderwerp als 't onderhavige
't slechts betreuren, dat 't onderzoek niet over een uit*
Lb heeft geloopen. Schr. vroeg zich af: hoe onder*
het eenige kind op school? Hij nam de zes parallelklassen
O Vgl. het referaat Jrg. XI 252-254 over „luie" kinderen. G.
-ocr page 33-26
van het eerste schooljaar — dus kinderen van 8 ä 9 jaar, want de
verplichte L. S. begint in Rusland met 't 8e levensjaar, maar wordt
voorafgegaan door den „Kinderspeeltuin" voor 6—8'jarigen. In die
klassen vond hij op 193 k. (96 j. 97 m.) 33 eenige kinderen (20 j.
r 13 m.) d.i. 17 "/o. Daar hij deze school beschouwt als een typische
doorsneeschool, die door alle standen — die zijn er dus blijkbaar nog
in Rusland — bezocht wordt, neemt hij aan, dat dezelfde verhouding
ook wel elders zal gelden. Evenwel deelt hij zelf later mede, dat deze
eenige kinderen overwegend uit goed en beter gesitueerde kringen
afkomstig zijn; de meesten zijn kinderen van (hoogere?) staatsambten
naren. Volgens hem vertoonen zij echter zooveel cn zoo sterk sprekende
gemeenschappelijke trekken, dat men daarop wel een typologie van het
eenige kind kan bouwen. Nu is 't merkwaardig, dat hij, uitgaande van
schoolprestaties en intellectueel gehalte, bijna onmiddellijk overgaat
tot karakterbeoordeeling en daarbij veel langer stilstaat. Blijkbaar dwong
het onderwerp daartoe. Het eerste punt is inderdaad spoedig afgehandeld:
intellectueel zijn deze kinderen hun kameraden verre en verre vooruit.
Hun IQ is gemiddeld 7 maanden hooger dan dit hunner klassegenooten,
schoon dit geenszins laag was; sommigen zijn hun kornuiten 1, IV2, ^^Ifs
2 j. vooruit. Verdeelt men de 193 kinderen in 3 groepen, I de besten,
II de middelmatigen, III de zwakken, dan behooren tot I 20 eenige
kinderen van de 69, tot II 8 van de 69, tot III 5 van de 62, d. w. e.
V3 der beste scholieren waren eenige kinderen, 't Zijn vooral de meisjes
die uitblinken; van 20 van groep I waren 10 meisjes, in groep II en
III zijn de verhoudingen 6 2 8 cn 4 1 = 5. Een en ander
stemt met vroegere onderzoekingen overeen, volgens welke kinderen
van beter gesitueerde ouders — maar (volgens Busemann) vooral uit de
zeer kleine gezinnen onder hen — op school een beter figuur maken
en volgens welke de meisjes minder onder het eenig^kind'zijn lijden
dan de jongens. Het merkwaardige is echter, dat Blonsky deze intel«
lectueele meerderwaardigheid, als ik hem althans goed begrepen heb,
zoo goed als uitsluitend toeschrijft aan milieu^invloed: 't eenige kind
is voortdurend omringd van angstvallige zorgen, in voortdurend contact
met volwassenen, die alles doen om eensdeels zijn gezondheid te sparen,
anderdeels zijn ontwikkeling te bespoedigen. Daarmede hangt klaars
blijkelijk samen, dat al deze kinderen boekenverslinders zijn. Maar die^
zelfde factoren werken verwoestend op 't karakter, en 't beeld, dat schr.
daarvan ophangt, zoowel waar hij systematiseert als waar hij de indi^
yiduën beschrijft, is inderdaad treurig. Allen hebben een hoogen dunk
van zich zelf en willen domineeren, hun omgeving aan zich dienstbaar
maken, en dat zonder zich in te spannen en zonder dat zij werkelijke
leidersgaven bezitten. Deze geldingslust openbaart zich echter in twee
duidelijk onderscheiden vormen; 't eene type is opdringerig, 't andere
schuw; men zou ze gehypertopheerde extra vertierten en intravertierten
kunnen noemen; 't laatste type komt meer voor bij M., 't eerste bij J.
Allen gemeen is hun gebrek aan normaal aanpassingsvermogen; de
meesten zijn ook erg zenuwachtig. Alles bijeengenomen acht sehr,
't eenige kind beslist minderwaardig — „zijn hooge intellectueele onU
wikkeling schijnt in de meeste gevallen bijna zijn eenige treffer te zijn"
— en hij is geneigd dit voor een deel te schrijven op rekening van
't feit, dat, gelijk vanzelf spreekt, de meesten eerstgeboornen zijn,
27
waarbij hij over het hoofd ziet, dat de minderwaardigheid der eerst»
geborenen allerminst een uitgemaakte zaak is. Eerder zou men de
gevolgtrekking kunnen maken, dat menschen, die slechts één kind ter
wereld brengen, met een zekere minderwaardigheid behebt zijn, maar
dan zou men eerst zekerheid moeten hebben, dat deze kinderbeperking
niet gewild was. Aan het eind vermeldt hij kort zijn voorgangers, den
oudsten, Stanley Hall's leerling Bohannon, wiens studie verscheen in het
Pedagogical Seminary van 1898 en den jongsten (hem bekenden)
Norman Tenton (t. z. pl. Dec. 1928). Met laatstgenoemden stemt schr. in
zooverre overeen, dat ook Tenton — anders dan Stanley Hall en
Bohannon — bij de eenige kinderen hooger intellectueele ontwikkeling
vond, maar tegen hem houdt ook Blonsky op grond van zijn onder»
zoekingen vol, dat zoowel de andere onderzoekers als de gangbare
meening gelijk hebben, wanneer zij het eenige kind — altijd natuurlijk
in doorsnee — voor sociaal (en\meestal ook lichamelijk) volstrekt minder»
waardig verklaren. G.
Internationale Lehrfilmschau
Volkenbond, November 1930.
A. EHRLER geeft een overzichtelijke beschrijving van de Pestalozzi»
film. Wanneer onze hoofdakte»candidaten deze rolprent eens konden
zien, zou voor hen de studie van de geschiedenis der pedagogiek
niet alleen een lust in plaats van een kwelling zijn, ze zouden dan
minder dwaasheden op het examen debiteeren, maar ook hun algemeene
ontwikkeling zou er wel bij varen. Deze film laat Pestalozzi zien niet
als pedagoog alleen, ook als vertegenwoordiger van een nieuwe aera
in de sociale verhoudingen. Zeer duidelijk wordt de algemeene mentaliteit
van het laatst der 18e eeuw gedemonstreerd: de edellieden vertrappen
opzettelijk en noodeloos de akkers der boeren, ranselen en ketenen
maken een intrinsiek onderdeel van de gevangenishuishouding uit, de
handwerksbaas ranselt de vakkennis bij zijn leerjongens erin, de onder»
wijzer slaat zijn wetenschap in de hoofden zijner leerlingen — hij slaat,
men slaat, iedereen slaat. Zooals nu de Rus slaat op ieder, die hem
gehoorzaamheid verschuldigd is, zoo sloegen onze voorvaderen van
150 jaar geleden. Tegen die harde achtergrond komt de figuur van de
zachtmoedige pedagoog buitengewoon mooi uit. Wie zoo Pestalozzi
„gezien" heeft, begrijpt hem als een man, die psychisch zijn tijd
een eeuw vooruit was, als een mutatie der 18e eeuw. Wat ook bijzonder
goed uitkomt, is de groote invloed van het milieu. Pas dan ziet men
de harde inwerking der politieke wisselingen van het Napoleontische
tijdvak. Wie de opstand der Zwitsers tegen de vreemde overheersching
ziet; met al de weezen als gevolg, begrijpt, waardoor Pestalozzi als wees»
vader zijn loopbaan begon.
Waarom praat men toch zoo vaak over het visueele type onder de
leerlingen, ondertusschen vergetende, dat ook dat type onder de onder»
"»■'Ijzers zoo sterk vertegenwoordigd is? Zou bij onze zeer gedecentrali»
seerde hoofdakteopleiding, verscheurd en versnipperd naar kleur en
eUgie, geen kleine eenheid zijn te bouwen, om het draaien van de
estalozzifilm in enkele centra mogelijk te maken? Het zou een weldaad
Jf visueeigj^ onder de studeerenden, met uitzicht op een
geweldig dividend voor het onderwijs RONHAAR.
-ocr page 35-28
J. F. R. Om het cijfer vijf. Chr.
Midd. Ond. 11 p. 119, 1930.
Schr. wijst er op, dat de veranderde beteekenis van het cijfer 5,
dat van „even" voldoende op de H. B. S.en thans „bijna" voldoende
is geworden, met zich meebrengt een degradatie der andere cijfers.
Aan dc school, waar schrijver werkzaam is, en waar reeds verleden
jaar ook bij de rapporten de nieuwe regeling is ingevoerd, zien
we — vergeleken met het daaraan voorafgaande jaar — voor alle
vakken het gemiddelde cijfer stijgen met bedragen varieerende van
0,2 tot 0,5.
Bij alle in de tabel voorkomende vakken is nu de 6 het meest
voorkomende cijfer, terwijl het jaar daarvoor bij 5 van de 9 vakken
de 5 de maximale frequentie vertoonde. Zoo zag men bij een bepaald
vak de frequentie (in "/o) van de 5 dalen van 33,9 tot 5,0, die van de
6 stijgen van 24,4 tot 45,8. In minder sterker mate vertoonen alle
vakken dit verschijnsel. De praktijk volgt hier dus blijkbaar niet het
voorschrift van Dr. de Gee i) om dezelfde cijfers te blijven geven, maar
dat van J. W. v. Dalfsen^), die een verhooging der toe te kennen
cijfers, althans in het kritische gebied 4—6 bepleitte. B. M. v. D.
BOEKBEOORDEELINGEN.
Terry Thomas, The science of
marking. John Murray, London, 1930.
Cijfers spelen een rol bij de rangschikking en schifting van leerlingen
en examinandi en dit zullen ze volgens Thomas wel altijd blijven doen.
Zoodra er een eindbeslissing getroffen moet worden uit meerdere
praestaties, zal het wel onvermijdelijk zijn, om voor de afzonderlijke
praestaties waardeeringscijfers (marks) toe te kennen. Op ons rust dan
de taak dit cijfermateriaal zoo wetenschappelijk mogelijk te bewerken.
Stel, men wil een klasse leerlingen rangschikken. Om nu te zorgen,
dat de verschillende vakken naar hun belangrijkheid (bv. het aantal
wekelijksche lesuren) bijdragen tot het eindcijfer, kan men de hoogst
bereikte cijfers voor de verschillende vakken op een bepaalde hoogte
brengen, bv. Engelsch 30, Latijn 50, Wiskunde 60. Daartoe moeten de
cijfers voor de verschillende vakken met bepaalde factoren vermenig«
vuldigd worden. De vakken krijgen daardoor niet alleen verschillend
gewicht, maar men voorkomt tevens, dat leeraren, die hun cijfers drukken,
daardoor — misschien ongewild — den invloed van hun vak verzwakken.
Door de zoo verkregen cijfers op te tellen kan men de rangorde der
leerlingen vaststellen. Deze kan dan dienen bij de toekenning van
beurzen of de beslissing omtrent overgang. Men zou bv. elk jaar een
vast percentage kunnen laten zakken. Thomas merkt op, dat op die
manier de eischen stijgen bij verhooging en dalen bij verlaging van het
peil der leerlingen. Voordeel is echter, dat men débâcles voorkomt
O Weekbl. V. Gym. en Midd. Ond. 26, p. 1069.
Weekbl. v. Gym. en Midd. Ond. 26, p. 1328.
29
tengevolge van te moeilijk werk of te strenge beoordeeling. Ook bij
vergelijkende examens kan men deze methode volgen.
In de volgende hoofdstukken van het boek worden op eenvoudige
wijze frequentie^krommen cn correlatie*coëfficienten besproken. De
poging om in fig. 13 de beteckenis van de Pearson'sche correlatie*
coëfficiënt r met een eenvoudig voorbeeldje toe te lichten moet als
mislukt beschouwd worden. Wanneer de waargenomen punten bijna op
cén rechte lijn liggen, is r nagenoeg 1 en zeker niet 0,6, zooals de schrijver
aangeeft. Bedoelde rechte lijn helt, als men de waarschijnlijke fouten als
eenheden aanneemt, zooals in de figuur gedaan is, nagenoeg onder een
hoek van 45°.
Nadat allerlei toepassingen besproken zijn, behandelt Thomas aan het
slot nog even de foutenwet van Gausz, om te besluiten met een daarop
gebaseerde methode van „ideal marking". Voorgesteld wordt om bij
alternaticf*vragen goede antwoorden te waardeeren in verband met het
percentage verkeerde antwoorden, en wel volgens het onderstaand
schema:
} ^ >5 30 50 70 85 « ,8
„ideal mark" > 7*8 9
voor een goed antw. ƒ 3 4 i 6 7 » y
Deze methode gelijkt veel op die van Lipmann, waarbij de goede
antwoorden getaxeerd worden naar hun „Seltenheitswert", wat daarop
neerkomt, dat voor een goed antwoord de cijfers van de bovenste
kolom zelf worden toegekend.
Wat den aard der behandelde onderwerpen betreft is het werkje van
Thomas eenigszins te vergelijken met dat van Lietzmann: „Über die
Beurteilung der Leistungen in der Schule," Berlin 1927. Thomas gaat
echter lang niet zoo diep op de theoretische kwesties in; daarentegen geeft
hij meer uitgewerkte voorbeelden ter toepassing.
B. M. VAN DALFSEN.
R. P. van Calcar, Over de Psychologie
van den angst en haar beteckenis voor
de opvoeding. Leidsche Uitg. Mij. Leiden.
204 p. f3,90.
De schrijver, hoogleeraar in de hygiëne te Leideii, heeft naar hij ons
mededeelt (p. 11) „zijn vrijen tijd besteed aan de psychologie van het
dagelijksch leven, zonder het werk, dat hem uit hoofde van zijn be*
trekking is opgedragen, te verwaarloozen". Hij stelt zich de vraag: „Zou
net misschien niet veel beter (geweest) zijn, indien ik de behandeling
■van dit onderwerp overliet aan hen, die zich meer in het bijzonder
op het analyseeren en genezen van zielszieken toeleggen? (p. 8)."
Het ontkennende antwoord, dat dit boek hierop geeft, heeft mij niet
kunnen overtuigen. Vooreerst, omdat de hoofdreden die het aangeeft,
reeds bewijst hoe zeer dit boek alleen maar tijdpasseering is geweest.
Immers wij vernemen, dat de schr. zelf „in de eerste plaats het hem ter
beschikking staande materiaal (heeft) verwerkt, ... om aan te toonen,
at men psychologie en tevens psychiatrie zeer goed kan bestudeeren,
te zeer den nadruk op sexueele problemen te leggen." Voor
'cder, die in de literatuur op dit punt eenigermate thuis is, blijkt
30
daaruit reeds, dat de schr. nog leeft in voorstellingen, ontleend aan
extreem Freudsche publicaties van een jaar of vijftien her. Wanneer
hij zich de moeite had getroost om een van de elementaire inleidende
boekjes over dit gebied te lezen, als bijv. Adlers' Individualpsychologic
in der Schule (zie Recensie Paed. St. XI p. 157), of Schneiders
Psychoanalyse und Pädagogik (Mann's Magazin No. 1303) dat den
huidigen stand der Freudsche opvattingen in kort bestek meesterlijk
weergeeft, zou hij bemerkt hebben, dat het door hem gevreesde pan»
sexualisme voor alle deskundigen tot het verleden behoort. Hij zou dan
tevens bemerkt hebben, dat een wetenschappelijk en opvoedkundig
vruchtbare bewerking van zulk materiaal een exactheid en stof»beheersching
vragen, die thans in zijn boek op bijna elke pagina smartelijk worden
gemist. Ph. K.
Dr. Franziska Baumgarten, Wunder^
kinder. Psychologische Untersuchungen.
J. A. Barth. Leipzig 1930. 184 p. M 12.60.
De schrijfster, o. a. bekend door haar mooie studie omtrent den
kinderleugcn, heeft zich tot taak gesteld — naar zij mededeelt als gevolg
van den indruk dien een novelle over den zelfmoord van een wonderkind
in haar jeugd op haar had gemaakt — om buitengewoon vroeg
optredende begaafdheden te onderzoeken. Een algemeen plan, daarvoor
opgemaakt, moest zij opgeven omdat de meeste van de wonderkinderen,
waarmede zij in aanraking kwam slechts enkele uren voor haar beschikbaar
konden stellen, te midden van hun drukke leven. Meer dan eens heeft
zij ook een reeds begonnen onderzoek moeten afbreken, omdat de ouders
met de resultaten niet tevreden waren of geen permissie wilden geven
het materiaal te publiceeren. Dit doet de vraag rijzen — een vraag,
die de schr. echter niet stelt — of niet een ernstige systematische fout
in dit onderzoek dreigt in te sluipen, wanneer men de resultaten als
„gemiddelde" voor deze groep zou uitleggen. Als materiaal blijven over
9 kinderen, waarvan het talent bij niet minder dan 5 op muzikaal gebied
ligt. Het onderzoek bestaat in een gesprek, en in test»onderzoekingen.
Wie in test»onderzoekingen en hun methodiek eenigermate thuis is, zal
zich niet verwonderen hier van zeer sterke discrepanties te hooren, bijv.
dat de 8»jarige schaakspeler, die 20 van de beste spelers in een schaakclub
in een simultaan»partij slaat, bij den Binot»Simon»test een heel pover
figuur slaat, omdat hij alleen de Joodsche Ghetto»school had bezocht.
Uit de samenvattende Schlussbetrachtungen krijgt men den indruk
dat het leven van deze kinderen, en in 't bijzonder hun verhouding
tot hun ouders, minder abnormaal en ongezond is, dan men geneigd
is te vreezen. Maar juist hier kan de systematische fout, waarop ik
boven wees, van invloed zijn. Ph. K.
Cor Bruyn, Teekenmethode voor
de Lig. School. Uitg.: J. B. Wolters
— Groningen, Den Haag.
Deze methode is een degelijk stuk werk. Ze getuigt van grondige
studie van dit vak, dat in den laatsten tijd in zoo geheel andere banen
geleid is.
De auteur heeft zijn methode in drie deelen verdeeld, samenhangende
-ocr page 38-31
met de drie ontwikkelingsstadia, waarop de leerl. komen in den tijd,
dat ze de lagere school bezoeken. Reeds voor hun komst op school in
hun kleuterjaren hebben de kleinen den drang in zich om te teekenen,
in beeld te brengen, wat ze om zich heen zien, of wat in hun fantasie
leeft. Ze hebben hun kinderlijke verbeelding vrijen baan gegeven. Ook
in de aanv. klassen zal het kind met dit naïef teekenen doorgaan, doch
naarmate zijn geestelijke ontwikkeling voortgaat, een hoogeren trap heeft
bereikt, zal het kind het gebrekkige in zijn werk opmerken.
„Hun kritisch vermogen ontwaakt," zegt de auteur, en om te maken
dat hun vrije teekeningen hen blijven bevredigen is training noodig.
Daarvoor dienen de zes deeltjes voor de 3e en 4e klasse getiteld: „Gauw
en Goed". Deze bevatten een menigte methodisch gerangschikte oef. voor
vlug en goed trekken van rechte en gebogen lijnen. Door eerst de
potloodpunt boven de gegeven lijn (zonder deze aan te raken) en daarna
ook op de plaats, waar de lijn geteekend moet worden, eenige keeren
vlug in de goede richting te bewegen, heeft de hand een stuur gekregen
en dan wordt de lijn in één haal getrokken. Op deze wijze zullen de
leerl. vaardigheid verkrijgen, de hand zal geoefend worden en de lust
zal blijven bestaan om door vrije teekeningen en het teekenen van vlakke
voorwerpen, uiting tc geven aan zijn drang tot het in beeld brengen van
jwat het ziet. Een voorname rol speelt hierbij het door den auteur veel
toegepaste geheugenteekenen.
Op deze 6 deeltjes volgen 4 deeltjes getiteld: „Nauwkeurig en Kleurig",
waarbij liniaal, passer en penseel moeten gebruikt worden. De leerl.
moeten decoratieve teekeningen copieeren, vergrooten en zelf ontwerpen.
Deze boekjes zullen zeker door de leerl. met veel genoegen gebruikt
worden.
"Wanneer de leerl. 11 ä 12 jaar worden, beginnen ze behoefte te
gevoelen om de diepte, de ruimte in hun teekeningen te brengen. Ze
willen niet alleen vlakke doch ook drie demensionale voorw. in beeld
brengen. Om aan dien drang te voldoen heeft de schrijver voor 't 6e
en 7e leerjaar twee teekencahiers voor 't perspectivisch teekenen ver^
vaardigd.
Bij dit materiaal voor de leerlingen heeft de ontwerper een vijftal
boekjes geschreven, die onmisbaar zijn voor den lesgever, dat zijn n.1.
de boekjes Praktische Wenken 1—5; de eigenlijke handleiding. Deze
handleiding zal telkens door den onderwijzer moeten geraadpleegd worden.
Zooals gezegd een methode, die toont dat de auteur veel studie van
wt vak heeft gemaakt en een werk heeft tot stand gebracht, dat het
teekenonderwijs ten goede zal komen. A. BOSCH.
Dr. Ronhaar, Palestina. Serie:
„Vreemde landen en landstreken."
Uitg.: J. B. Wolters — Groningen,
Den Haag, 1930. Prijs: ing. f3,50,
geb. f3,90.
M o"'' meermalen op, dat ons onderwijs — ook het
serie wert^» f Wolters dankbaar mag zijn voor deze mooie
dan tevem bedoeld voor hoofdaktecandidaten. Deze dank geldt
ae school van Prof. Steinmetz, die wel de meeste deeltjes
-ocr page 39-32
verzorgde. Wij hopen van harte, dat het examen voor de hoofdakte mede
door deze serie in de gewenschte richting zal worden gestuwd.
Het boekje van Dr. Ronhaar sluit zich in vele opzichten bij zijn
voorgangers aan. liet onderwerp lijkt ons zeer goed gekozen: Palestina
is een land, dat den ontwikkelden mensch zeer interesseert; in de
couranten worden vaak problemen, het heilige land betreffende, aan*
geroerd, zoodat grondige kennis daaromtrent voor hoofdaktebezitters
zeer nuttig is — ook evenwel voor leeraren in de aardrijkskunde aan
de M. S.; wij zouden het werkje graag in hun bibliotheek zien op*
genomen.
In één opzicht wijkt Dr. R. bewust af van sommige reeds verschenen
deeltjes in deze serie: hij heeft o.a. meer de natuurkundige aardrijkskunde
en de geologie naar voren geschoven. Het is daarom ook geen „sociale
gcographie" geworden, zooals de heer Brummelkamp die gaf van Afrika.
Wij vonden deze gedachte van Dr. R. zeer sympathiek en zetten
ons vol verwachting aan het lezen, maar zijn t.o.v. het gedeelte, hierboven
aangeduid, wel wat teleurgesteld. O. i. geeft schr. hier te veel èn... hij
geeft schijngeleerdheid, iets wat, meenen wij, juist het nieuwe hoofdakte*
programma wil vermijden.
Dr. R. geeft o. i. te veel, wanneer hij plotseling enkele onderwerpen
uitvoeriger behandelt; wij wijzen op zijn behandeling van Karst*
verschijnselen, duinvorming, bronnen, windsterkte, schedelindex. enz.
Natuurlijk achten ook wij de kennis van deze onderwerpen van veel
belang, maar ze behooren in een boek over Palestina niet thuis. Daar*
voor bestaan aparte leerboeken, ook voor hoofdaktecandidaten; o. i.
dient men daarnaar te verwijzen. Het voordeel is, dat de student dan
die onderwerpen meer systematisch krijgt en niet maar zoo losjes weg.
Hij moet zijn kennis van de algemeene aardrijkskunde kunnen toepassen
bij een bepaald land — op bijzondere gevallen van dat land kan een
boek als „Palestina" nader ingaan.
Ons tweede bezwaar geldt vooral het geologisch gedeelte, dat vol zit
van geleerde namen: cenomaan, ablatie, isostasie, conglomeraten, kristal*
lijne schisten, pelagische vormingen — vaak wordt niet meer dan de
naam gegeven, zoodat de arme slachtoffers, die Dr. R. zoo gaarne
critisch wil zien (bl. 22) hier toch wel naar een handboek moeten grijpen.
En dan blijft het nóg napraten van een excerpt van een handboek. O. i.
is een geologisch overzicht, als Dr. R. geeft, veel te moeilijk; waarom
niet in eenvoudige woorden dat van de geologie gegeven, wat voor de
vorming van het land van belang is.
Resumeerende kunnen we dus zeggen, dat in vele opzichten dit boek
op waardige wijze zich aansluit bij zijn voorgangers; dat we evenwel
hopen, dat bij een herdruk, welken wij schr. gaarne toewenschen het
physisch gedeelte op een even hoog plan zal staan als het sociale deel.
H. EGGINK.
-ocr page 40-33
RONDOM KOHNSTAMM'S PAEDAGOGIEK
door
C. P. GUNNING.
11.
Naar aanleiding van: Prof. Dr Ph. Kohnstamm,
Persoonlijkheid in Wording: Schets eener Christelijke
Opvoedkunde. (Deel II van: Schepper en Schepping).
In het vorige artikel gaven wij reeds aan, dat ditmaal het
probleem „gewoontevorming#gewetensvorming" onze aandacht
zou vragen. Met opzet plaatsen wij hier deze twee woorden
zonder meer naast elkander. Immers de vraag, die den lezer
van Kohnstamm's boek zal bezig houden is: in welke ver?
houding staan deze twee ten opzichte van elkaar? Reeds het
stellen van deze vraag heeft waarde, het dwingt ons, er ons
terdege rekenschap van te geven wat deze beide woorden
inhouden. Ik zie vooral hierin de groote beteekenis van K.'s
boek en meen voor het probleem, dat hierin opgesloten ligt,
nog wel eenige aandacht te mogen vragen.
Dat het centrale probleem der opvoeding dat is der ge?
wetensvorming (P.i.W. bid. 61) is waarlijk niet door K.
voor het eerst opgemerkt. Ja, eigenlijk vindt men deze stelling
in een of anderen vorm bij alle groote paedagogen terug.
Ten onzent hebben in de eerste plaats Ligthart en Gunn^
steeds met nadruk in hunne geschriften op de noodzakelijk?
heid van gewetensvorming gewezen. Dat ieder mensch een
geweten bezit, dat hij vermag te onderscEêideh tusscKen goéd
en kwaad, dat mükF opyo^di^ pas mogêlïilc!
Tot zoover is er dus slechts "övel'êënsFemming tusschen K.
en zijn voorgangers. Maar K. kan zich niet tevreden stellen
met een hanteeren van dit woord „gewetensvorming". De
natuuronderzoeker verloochent ook hier zijn aard niet. Aan
het woord alleen heeft hij weinig of niets. Hij wil het „hoe"
en „wat" dezer gewetensvorming voor zoover dat mogelijk
is, naspeuren, nagaan wat bevorderlijk, wat remmend is voor
hare actie. Reeds in het inleidende hoofdstuk van zijn opus
heeft deze vraag zijn volle aandacht. Aleer hij over „op?
voedmg" kan spreken, dient eerst de vraag beantwoord in
hoeverre opvoeding mogelijk is (bid. 39 vgl.). De onder?
Paedagogische Studiën, XII. 3
-ocr page 41-34
zoekingen in Deel I (Het Waarheidsprobleem) hadden reeds
de onderscheidingen voorbereid waarop K. thans voortbouwt
(bid. 40); te weten de verschillende niveaux van gedragingen
(het anorganische, het vegetatieve, het animale, het psychische
enz.). Daarbij wordt, op grond van moderne psychologische
onderzoekingen en in tegenstelling met de vroegere zgn.
associatie^psychologie, een scherpe grenslijn getrokken tusschen
het menschelijk en het dierlijk bewustzijn, tusschen de animale
en de humane laag. Tot deze laatste behoort dan alles wat in?
tellectueele, moreele en aesthetische vorming vertoont (bid. 43).
Zij is nog wel te onderscheiden van, maar sluit toch ook weer
aan bij de „absolute" belevingssfeer, waar het „ik" zich bewust
wordt van zijn verhouding tot den oergrond, het Geheel der
dingen. Met dit laatste hangen alle kernproblemen der op?
voeding samen (bid. 43/44; vergelijk ook Het Waarheids?
probleem bid. 142).
Deze aanduidingen van K.'s stelsel, hoe vaag en onvolledig
op zichzelf ook, zullen ons helpen de eindconclusie te begrijpen
waartoe de schrijver in dit verband komt (bid. 60): „alle
inwerking op anderen — en op ons zelf, voor zoover dat
mogelijk mocht zijn — die de strekking heeft om hen te
binden aan beslissingen en handelwijzen, die zij niet innerlijk
hebben geaffirmeerd en niet erkennen als de diepste en meest
wezenlijke uiting van hun persoonlijkheid, rekenen wij tot de
dressuur. Zij ligt essentieel op animaal, beneden het menschelijke
niveau. Zij kan in den dienst der opvoeding gesteld worden;
zij kan voor de opvoeding wellicht onmisbare hulp en voor?
bereiding zijn, zelf blijft zij door een kloof van de sfeer der
opvoeding gescheiden".
Ziehier de scheiding voltrokken tusschen „dresseeren" en
„opvoeden" — en dus ook tusschen „gewoonte?vorming" en
„gewetensvorming". „Maar," zoo vraagt hier wellicht menigeen,
„dat dressuur is gewoonte?vorming daar kan ik mee accoord
gaan; is daarom echter ook alle gewoonte?vorming dressuur?
Dit laatste woord verplaatst ons zonder meer in de animale
sfeer. Hoort alle gewoontevorming daar thuis?" De vraag
wordt nog moeilijker als men noch het woord dressuur noch
ook het woord gewoontevorming wil gebruiken, maar daar?
voor in de plaats stelt oefening, of gewenning. In zijn critiek
op K.'s werk, (Tijdsch. voor Ervaringsopvoedkunde, Jg. 9,
afl. 3, Maart 1930) door mij reeds geciteerd in mijn vorig
artikel, heeft Prof. Dr J. H. Gunning Wzn. de problemen
35
die hier liggen, scherp belicht; wie zich voor dit vraagstuk
interesseert mag niet verzuimen zijn betoog te lezen.
Nu moeten wij er ons echter voor hoeden door „woorden",
de begrippen waar het ten slotte om gaat, te vertroebelen.
Verba valent usu: maar ook dit gebruik is niet altijd
universeel, zóó, dat misverstand buitengesloten is. K. gebruikt
het woord gewoonte?vorming uitdrukkelijk in de beteckenis
van habit^formation, de „trial and error" methode van de
behavioristen, waarin dit vallen en opstaan alle „leeren"
gelijkelijk beheerscht, van het leeren loopen van den twee?
jarige af tot de religieuse vorming toe. Gunning van zijn
kant aanvaardt kennelijk dezen terminus technicus niet als
zoodanig, d. w. z. uitsluitend in de nauwkeurig omlijnde be?
teekenis der behavioristen. Hij analyseert het woord oefening
en vindt daarin nog andere, waarclevolle elementen die niet
verontachtzaamd moeten worden in de opvoeding; zoo wijst
hij op de elementen: herhaling, vooruitgrijpen (of pro&eeren)
en economiseering van krachten, waarbij vooral deze laatste
factor in zijn oog belangrijk is omdat deze beteekent een
vrijmaking van krachten ten behoeve van hoogere doeleinden.
Wij kunnen hier op deze controverse niet nader ingaan.
Onze taak is het refereeren van Kohnstamm's beschouwingen
om in wijder kring daarop de aandacht te vestigen. Daarom
merken wij thans slechts op dat nauwkeurige bestudeering
van K.'s boek ons wel tot de overtuiging moet brengen dat,
ook al zal hij bereid zijn aan het woord „oefening" een
ruimer beteckenis te geven, deze p/n7o/ogiscfie onderscheidingen
voor hem geenerlei verschil maken waar het gaat om de
psychologische basis van zijn paedagogiek. Hij acht de con?
tinuïteits?psychologie, die het principieele verschil tusschen
mensch en dier loochent en aldus de opvoeding tot een
verlengstuk van de dressuur maakt — welke mooie woorden
men daarvoor dan ook moge gebruiken — niet alleen weten?
schappelijk ten eenen male onhoudbaar, maar ook paedagogisch
en sociaal het grootste gevaar waarvoor onze maatschappij
^^""i^ar dat goed beschouwd zijn geheele opus, zorg?
yuldig opgebouwd, een geconcentreerde aanval is op dit punt,
een doorloopende bestrijding vormt van de tendenties die
ny als uitvloeisels van de oude — en z.i. „verouderde" —
opvattingen op welhaast elk terrein van de opvoeding nog
ziet doorwerken.
Zoo werpt K. hier een antithese op; hij dwingt ons op elke
-ocr page 43-36
bid. van zijn boek deze onder oogen te zien en wijst bij
voorbaat elke poging af om haar om te zetten in een synthese.
Voor hem is het een „entwedereoder". Zoo is het voor den
criticus, ook al kiest hij zelf nog geen partij, aangewezen
deze tegenstelling nader onder oogen te zien. Wij willen dat
doen in drieërlei richting, en achtereenvolgens nagaan wat K.
in dit verband opmerkt over de godsdienstige vorming,
over de vormende waarde der leervakken en over het straf?
probleem. Uit den aard der zaak dwingt plaatsruimte ons,
ons te bepalen tot enkele algemeene aanwijzingen.
* * *
In een „Schets eener Christelijke Opvoedkunde" is het
redelijk dat wij allereerst nagaan wat de schrijver over de
godsdienstige vorming heeft te zeggen, ook al vergeten wij
niet dat Deel III van het geheele werk dit vraagstuk wel dieper
zal aansnijden. K. spreekt over deze godsdienstige vorming
uitvoerig in Boek IV van P.i.W. (Het Schoolkind). In
aansluiting aan zijn onderscheiding van de animale, humane
en absolute niveaux, is het inderdaad plausibel dat de absolute
sfeer volgens hem niet vóór de derde levensperiode wordt
bereikt, nadat in de eerste periode (zuigeling) een tijdperk
van zuiver animaal leven is doorschreden en in de tweede
periode (kleuter) met de taal intellectueel inzicht, met het
spel aesthetisch gevoel en met de sociale handeling en de straf
ethisch normbesef is bereikt (bid. 395). Pas in de derde
levensperiode kan sprake zijn van het innerlijk bewust door?
leven van de religieuse „sfeer"; maar dit doorleven kan pas
den naam van godsdienstig leven dragen wanneer daarbij het
„Al" niet alleen als een overmacht wordt begrepen maar als
een Heilige Wil, als de bron van alle Gezag, als dus ook
het ethische moment niet ontbreekt, als het geweten mede zich
uit in het geheel der doorleving (bid. 395).
K. geeft dit alles uitvoerig aan, om dan op bid. 396 te
komen tot de voor ons doel belangrijke conclusie: „de meening
door zoovelen gedeeld dat het alles beheerschende van het
godsdienstig leven zou vragen dat het kind zijn dag doorbrengt
in een sfeer die een ook naar buiten kennelijk Christelijk
stempel draagt, berust op een verwisseling van quantiteit en
qualiteit, van gewoontevorming, dressuur, met gewetens?
vorming, opvoeding, en wel op haar hoogsten trap." On?
37
getwijfeld vraagt alle mechanische vorming, alle oefening van
vitaal gebeuren, tijd en zelfs veel tijd. Maar daaruit volgt
volgens K. in 't geheel niet, voor wie de intensiteit van een
doorleving van haar tijdsduur weet te onderscheiden, dat men
dus een zaak te beter leert kennen naarmate de aanraking
langer duurt.
De lezer zal zonder meer begrijpen hoe deze beschouwing
tot verstrekkende consequenties leidt, en het vraagstuk van
de gemengde of christelijke school in een voor velen zeker
geheel nieuw licht plaatst. K. werkt dit punt — en ook tal
van andere die daar nauw mee samenhangen — nader uit.
In boek V (Puberteit en Adolescentie) komt hij dan op de
godsdienstige vorming terug (bid. 503 vlgg.) om daar bovenal
zijn „personaHstische" eindconclusies te trekken. „Alleen een
persoon vermag een persoon te vormen, alleen in persoonlijke
relatie vermogen wij God te vatten." Bij al deze beschouwingen
wordt voortdurend gewezen op de discontinuïteit als schep?
pende factor. Zeker, het continue, de evolutie, de gewenning,
heeft eigen waarde, maar slechts tot een bepaalde grens. Over?
schrijdt men die grens — en z. i. geschiedt dat maar al te
vaak — dan is niet alleen van opbouw geen sprake meer,
maar volgt afbraak. Hij ziet hierin dan ook de grondoorzaak
van veel ellende, veel teleurstelling, veel mislukking, veel
verwarring op het gebied van de godsdienstige opvoeding.
Wanneer de gewoonte?vorming bij het jonge kind haar
propaedeutischen arbeid heeft verricht, dan kan men haar
verder niet meer gebruiken; sterker, dan moet men op gansch
andere, eigenlijk volkomen tegengestelde wijze verder te werk
gaan, wil men inderdaad „opvoeden".
Het is er mij hier slechts om te doen duidelijk aan te geven
hoe K. hier een eigen scherp?omschreven en zeer principieel
standpunt inneemt, een standpunt dat zijn geheele paedagogiek
beheerscht. Zelf zal hij niet anders vragen dan dat men zich
daar terdege rekenschap van geeft, niet tracht te overbruggen
wat niet overbrugd kan worden, zijn opvattingen aanvaardt en
er naar handelt, dan wel verwerpt en op goede gronden
bestrijdt. Die opvattingen, vooral waar het dan betreft de
godsdienstige opvoeding, meen ik niet beter te kunnen samen?
vatten dan door aan te halen de woorden die K. zelf in
zyn recensie van het boek van Dr S. O. Los (Karaktervorming
bij Kleuters en Kinderen) met kennelijke instemming uit dat
boek overneemt (zie Paed. Studiën, Jg. XI, pg. 256): „Maar
38
tot geen prijs breide men de routine uit over de handelingen
van het kind, waarbij zedelijk?religieuse beginselen betrokken
zijn. De schade daarvan is deze, dat men geen persoonlijk?
heden vormt maar marionetten, menschen die anderen zoolang
nabootsen zonder nadenken dat ze ten slotte niet meer anders
kunnen leven. De karaktervolle persoon daarentegen handelt
uit vaste beginselen. Gewoonten zijn als vaste wagensporen,
die de trekdieren van een ossenwagen in Z. Afrika wel
vinden, ook al slaapt de drijver; maar levensbeginselen zijn
als de sterren die de voortrekker met studie moet waarnemen
om zijn weg naar het Noorden te vinden."
K. zal hier bezwaarlijk aan het verwijt kunnen ontkomen
dat, waar hij scherp, als door een kloof gescheiden, de tegen?
stelling gewoonte?vorming versus gewetens?vorming poneert,
hij wel voortdurend duidelijk wijst op de gevaren, ja het
verkeerde van verder doorgevoerde gewenning, die z. i. altijd
den vorm van dressuur zal moeten aannemen, omdat zij in de
animale sfeer blijft, maar daartegenover niet 'duidelijk aan?
geeft hoe de gewetensvorming ter hand moet worden genomen.
En op deze laatste vraag wil de opvoeder dan toch graag een
antwoord hebben. Wel vindt de nauwgezette lezer overal
waardevolle aanwijzingen inzake dit cardinale vraagstuk.
Eensdeels bij K.'s straftheorie (waarover zoo aanstonds
nader); immers het geweten dat spreekt, aanklaagt, wijst
duidelijk de fouten aan, die verbeterd moeten worden; door
hiernaar te luisteren, zich bovenal hiernaar te richten, zal het
geweten steeds meer een centrale plaats bij de karaktervorming
gaan innemen. Anderdeels wordt dit proces der gewetens?
vorming gesterkt door het wekken van den waren moed om
naar de positieve uitspraken van het geweten te handelen en
aldus de karakterfouten inderdaad te overwinnen; de ge?
deelten die handelen over „angst en vrees", de herhaalde
verwijzing naar Künkels belangrijke werken (bid. 298—305,
402—405) moeten dan ook in dit verband worden genoemd
als bevattende „essentialia" van K.'s paedagogiek.
Voorts sluit hier nog bij aan de negatieve taak van den
opvoeder, dat hij „niet ga staan op de plaats van God"
(zie bid. 278). Ook die opmerking is waardevol en ver?
strekkend. En in aansluiting daaraan zou K. naar ik vermoed
op bovenstaande vraag ook antwoorden, dat men wel voor
een moraal? en deugdenleer gebaseerd op aristotelische en
kantiaansche opvattingen een vade?mecum kan samenstellen
39
en voorschriften kan geven, maar nimmer een recept voor
„incidenteele gewetensbeslissingen" kan samenstellen. Daar
staat persoon tegenover persoon, daar geldt voor den opvoeder
een „handstoff". Opzettelijke oefening kan daar niet baten,
slechts schaden. Hier kan weinig of niets van te voren wet?
matig worden bepaald. Alleen bij vrijheid is verantwoordelijk?
heid mogelijk; vrijheid?beperkende wetten, voorschriften,
regelingen, zijn tevens inperking van de verantwoordelijkheid
(zie P.i.W. § 15—17). Men kan dan ook veelal niet meer
doen dan de gunstige sfeer scheppen, het milieu in bepaalde
richting beïnvloeden. Dat ook dit van uitnemend belang is
geeft K. zelf herhaaldelijk aan. Maar hij zou ongetwijfeld
velen aan zich verplichten wanneer hij bij een herdruk dit punt
uitvoeriger zou willen behandelen. Want dat zal ons helpen
een beter inzicht te krijgen in het proces van het „doorbreken,
van het inzicht", iets waar het volgens K. ten slotte alleen
op aankomt.
* * *
Dit punt kunnen wij overigens beter benaderen door thans
over te gaan tot het tweede probleem dat wij exempli causa
hierboven hadden uitgekozen; te weten de „vormende waarde"
van de leervakken. Naast P.i.W. staat ons hier als studie?
materiaal ten dienste de desbetreffende uitgave van het Nuts?
seminarium voor Paedagogiek (Mededeeling No. 16: over
de „vormende waarde" der leervakken). Dit brengt ons tevens
op een terrein waar zeker velen onzer lezers meer houvast
voelen.
In § 1 van bedoelde brochure merkt K. zelf op dat hij
in zijn P.i.W. heel wat minder plaatsruimte gewijd heeft
aan didaktische vragen dan in de meeste handboeken over
paedagogiek, speciaal de Duitsche, gebruikelijk is. Maar deze
beperking vloeide geenszins voort uit gebrek aan belang?
stelling in didactische problemen, doch was veeleer een gevolg
van de overtuiging dat wij in didacticis het Socratische
standpunt niet of nauwlijks overwonnen hebben. Vooralsnog
kunnen wij hier niet veel meer doen dan — onze onkunde
erkennen; om dan verder tastenderwij ze de meest omstreden
punten nader onder de loupe te nemen.
_ Nu IS ongetwijfeld het centrale probleem voor de in?
richtingen van middelbaar onderwijs dat van de vormende
waarde der verschillende leervakken. Zoo is het begrijpelijk
40
dat K. in P. i. W. in de eerste plaats dit vraagstuk ter hand
neemt (bid. 473). Hij beijvert zich daarbij vooral ons duidelijk
te maken hoe het loslaten van de oude associatie?psychologie
(waarin hij niet meer gelooft) en het aanvaarden van de
nieuwe, de structuur?psychologie (die hij ziet als iets radicaal
anders, zoo zelfs dat hij gewaagt van een Revolutie in de
Psychologie: P. i. W., bid. 187) consequenties van zeer ver?
strekkenden aard met zich mede brengt, niet alleen wat betreft
de leerstof zelve die wij onderwijzen maar ook — en misschien
nog meer — voor de wijze waarop wij doceeren. Vele vraag?
stukken waar wij nu mee „zitten" en die welhaast onoplosbaar
schijnen, zoodat velen ze maar gelaten als iets onvermijdelijks
aanvaarden en er in berusten, zullen z. i. langs dezen weg hun
natuurlijke oplossing vinden, mits wij het „nieuwe" maar
onbevooroordeeld onder oogen durven zien.
Zijn opmerkingen kan ik kort aldus samenvatten: onze
schoolprogramma's worden voor een niet gering gedeelte
beheerscht door het geloof aan „overdracht", „transfer".
Oefening van den geest aan een bepaalde leerstof zal ook in
ander opzicht oefening, ontwikkeling van den geest met zich
mede brengen. En elke eigenschap die op zich zelf genomen
goed is zal men mitsdien door geregelde oefening moeten
trachten zoo sterk mogelijk te ontwikkelen. Dit alles nu zou
juist zijn indien wij steeds met additieve grootheden te doen
hadden. Maar als „wetenschappelijk denken" een complexe
structuur is, die functionneert door de harmonie, het evenwicht
van een aantal verschillende tendenties, ontstaat de mogelijk?
heid dat sterker ontwikkeling van één dier tendenties dan
voor de toepassing op een bepaald gebied noodzakelijk is, niet
alleen niet bevorderlijk zal zijn aan het geheel, maar zelfs
remmenden invloed zal uitoefenen. (Over de „vormende
waarde" enz. bid. 12).
Tegenover de waarde der positieve oefening komt zoo
te staan de remmende invloed der „negatieve transfer" (1.1,
bid. 16). Het probleem dat eerst zoo eenvoudig leek wordt
daardoor uiterst ingewikkeld. Waar menig gegeven reeds in
deze richting wijst, zal men op z'n minst genomen dieper in
dit alles moeten trachten door te dringen. Uit een geheele
reeks van onderzoekingen, o.a. van Bühler, meent K. in?
middels wel reeds thans deze conclusie te mogen trekken:
„de vormende waarde van intellectueele oefening — in den
zin van wat door blinde herhaling wordt verkregen — is
41
vrijwel nul; zeer kort nadat de functionneering ophoudt is van
het residu vrijwel niets meer terug te vinden. Daarentegen is
wat door „inzicht" werd verworven — dat is nooit een voor?
stellingsverbinding maar een unanschauliches Wissen — vrij?
wel onverwoestbaar" (1.1. bid. 26).
Zoo wordt ook hier een scherpe onderscheiding gemaakt
tusschen „oefening" en „inzicht". Dit beschouwt K. dan ook
als een der groote „Errungenschaften" van de laatste kwart?
eeuw op het gebied van de psychologie. Indien het bijbrengen
van „inzicht" doel van ons onderwijs is, dan zal oefening
zonder meer veelal een gevaarlijk hulpmiddel blijken. Met
het verband tusschen leerstof en „gevoelige periode" zal bij
het opstellen onzer schoolprogramma's in veel sterker mate
dan tot dusver rekening moeten worden gehouden. De in?
telligentie zelf is niet meer geleidelijk, maar sprongsgewijze
varieerbaar, doordat wij haar in 't bezit stellen van nieuwe
oplossingsmethoden waarvoor zij „rijp" is, maar die zij zich
actueel nog niet eigen heeft gemaakt (1.1. bid. 30). Belang?
stelling en neiging spelen bij dit discontinue ontwikkelings?
proces een veel grooter rol dan wij tot op heden hebben
willen aannemen.
Ook hier kunnen wij slechts enkele aanwijzingen geven.
In P.i.W. wijst K. in aansluiting aan het bovenstaande b.v.
nog op twee „stellingen" die wij in didacticis meestal min of
meer onbewust als vanzelfsprekend aanvaarden, t. w. dat
het mechanische geheugen vóór de puberteit het beste is,
en, dat het beter is aan een vak gedurende een groot aantal
jaren een klein aantal uren per week te besteden, dan
gedurende een kortere periode meer uren (bid. 480). De
structuur?psycholoog, die het verwerven van inzicht beschouwt
als het doorbreken van een nieuwe structuur en het bereiken
van een ander niveau, zal hier allicht anders oordeelen dan
hij die nog op het oude associatie?principe den nadruk legt.
Zoo ziet K. ook hier overal diezelfde fundamenteele onder?
scheiding doorwerken, die ons dwingt oude, ingewortelde
opvattingen te herzien. Dit zullen wij ook opmerken bij het
derde punt dat thans onze aandacht vraagt.
* * *
Het probleem van de straf: ik koos dit met opzet, omdat
]uist hier de gewetensvorming qua talis, als antipode van de
42
gewoonte?vorming, duidelijker naar voren treedt. Kohnstamm
behandelt dit vraagstuk naar verhouding zeer uitvoerig, en
wel in Hoofd. III van Boek III (bid. 259 vlgg.) dat als titel
draagt „Karaktervorming", en als ondertitel „Straf en Ver?
giffenis". Hiermee duidt hij reeds aanstonds aan, dat het
strafprobleem van centrale beteekenis is voor de karakter?
vorming. Terloops zij de aandacht gevestigd op het feit dat
K. deze laatste hier behandelt, in boek III, dat de Kleuter?
periode tot onderwerp heeft. Immers daarmede plaatst hij
lijnrecht tegenover de leer van Rousseau, dat de moreele op?
voeding eerst met de puberteit kan beginnen, als een van de
z. i. meest betrouwbare resultaten der moderne psychologie
de erkenning van de fundamenteele beteekenis der Kleuter?
periode voor de karakter?opvoeding (P. i. W., bid. 284), en
stelt dit met nadruk voorop.
Op die beweringen nu over de amoraliteit van het kind had
Rousseau zijn leer gebouwd van de „natuurlijke straf". K.
wijst allereerst de onhoudbaarheid daarvan aan (bid. 264 vlg.).
Reeds Schleiermacher had intuïtief aangevoeld dat men met
die opvatting hopeloos moet vastloopen. Maar hij kon toch
nog niet tot een zuivere oplossing van het dilemma komen,
omdat hij, aldus K. (bid. 267) „is uitgegaan van een verkeerde
probleemstelling, die, dat de straf zich richt tot de instinkten,
de Triebe. M. a. w. psychologisch blijft hij geheel bevangen
in de associatie?psychologie, Hie slechts één psychisch niveau
kent, dat van het animale leven, en niet rekening houdt met
de diepere lagen der persoonlijkheid. Hij blijft dus in zijn
geheele behandeling van de straf in het kader der gewoonte?
vorming".
Ook hier dus weer een afwijzen van deze laatste. Dan gaat
K. echter de positieve zijde belichten, om duidelijk aan te
geven wat z. i. bij het straffen het essentieele element is, waarop
wij ons moeten bezinnen. Hij kan aansluiten bij voorgangers,
o. a. bij Gunning, als hij de waarachtige straf dan karakteriseert
als een betoep op het geweten. Door voorbeelden licht hij toe
hoe men aan dat geweten kan appelleeren, hoe ook een kind
vatbaar voor dat appèl blijkt te zijn, hoe het de afkeuring
die zich richt tegen zijn daad mee gaat beleven, d. w. z, innerlijk
ervaart wat de aanklacht van het geweten, wat schuldbesef is.
Om dat te bereiken moet de straf zijn een symbool?handeling
waardoor op een voor het kind begrijpelijke wijze een ver?
oordeeling uit de ethische sfeer in de empirische werkelijkheid
43
wordt vertolkt en aldus zijn geweten wordt gewekt en gevormd
(bid. 271).
Op dit symboolekarakter legt K. sterk den nadruk. Immers
daardoor spreekt de straf tot het kind, tot zyn geweten. Dit
wordt o. a. duidelijk geïllustreerd aan het voorbeeld ontleend
aan „De kostschool van Mijnheer Beer" (bid. 2p). Wij
moeten het kind binden aan zijn geweten, d.w.z. wij moeten
het vrijmaken van menschen en binden aan Gods gezag alleen
(bid. 278). Gaan wij echter critisch onze eigen gedragingen
na, dan zullen wij al te vaak moeten constateeren dat wij
handelen in lijnrechten strijd met dit beginsel, dat wij dus
eigenlijk ook niet „straffen". Wij doen dan niet een beroep
op zijn geweten, maar b.v. op zijn medelijdenemeteons, waar?
door wij het binden aan onze eigen kleine persoon. Dan gaat
het kind niet de dingen doen omdat hij heeft leeren inzien
dat zij zoo behooren te zijn, maar omdat het ons daarmede
een plezier kan doen (bid. 274). Dan komen wij inderdaad
op paedagogische „dwaalwegen"!
Het wezen van de straf berust op het bijbrengen van het
inzicht dat zonde onherroepelijk tot lijden voert. Dat zal
ook tot uiting moeten komen in wat ten slotte bij het straffen
de houding van den opvoeder dient te kenmerken, nl. het
feit dat hijzelf verreweg het grootste gedeelte van het leed,
dat met de overtreding onherroepelijk is verbonden, mee?
draagt. Zoo naderen wij hier een probleem niet alleen van
de opvoeding, maar van onze geheele wereldebeschouwing,
de vraag naar de beteekenis van het leed, van loutering door
lijden. Langs dezen weg gaan wij ook beseffen hoe ten slotte
de hoogste straf, of liever de onontbeerlijke voltooiing van
de straf daad, de vergiffenis is (bid. 276). Dat is waarlijk
heel iets anders dan kwijtschelding van de straf, of het door
^ vingers zien van de zonde. Veeleer precies het omgekeerde.
Het is de erkenning dat de straf ten volle is aanvaard en dat
dan ook door die aanvaarding de zonde innerlijk overwonnen
is. Zoo manifesteert zich in de vergiffenis pas ten volle de
waarachtige gewetensvorming.
Gaarne zou ik over dit alles uitvoeriger spreken, omdat
J^ohnstamm m.i. in de behandeling van het strafprobleem
zeer gelukkig is geweest, helder en duidelijk de lijnen uitstipe
pelt, en ons hier scherp de fundamenteele tegenstelling doet
anvoelen die hij ziet tusschen gewoonte? en gewetensvorming,
in een afzonderlijke paragraaf (§ 61, bid. 279) trekt hij uit
44
zijn principieele uiteenzetting over het wezen van straf en
vergeving een aantal praktische consequenties; hij wijst op
het veelal onreëele dat gelegen is in de eisch van „excuses
maken", op het groote gevaar van alle „prestige?politiek"
waarin wij toch zoo licht vervallen, op de absolute nood?
zakelijkheid dat de opvoeder onvoorwaardelijk ongelijk erkent
als hij dat heeft gehad, op het nuttelooze, om niet te zeggen
„gewetenlooze", van elke straf die slechts als „afkoop" of
ook als „afschrikking" werkt (hoezeer zondigt in dit opzicht
niet onze school!)
Bij al deze onderwerpen kunnen wij opmerken hoe Kohn?
stamm er voortdurend op uit is te waarschuwen tegen de
gewoonte?vorming en te propageeren (als ik dat woord hier
eens gebruiken mag) de gewetensvorming. Het was er ons
slechts om te doen hier in het licht te stellen hoe deze antithese
zijn geheele paedagogiek beheerscht. In het vervolg zal het
dan ook in ons land niet meer mogelijk zijn haar te omzeilen.
Wij zullen ten opzichte van dit vraagstuk stelling moeten
nemen. Dat zal ook wel K.'s bedoeling zijn geweest. Daarom
mocht dit wel naar voren worden gehaald in een bespreking
van zijn boek.
Op de controverse zelf gaan wij thans echter niet nader in.
Onze taak van recensent beschouwen wij met het neerschrijven
van bovenstaande aanwijzingen als afgeloopen. Tot besluit
kunnen wij niet beter doen dan hier over te nemen de woorden
waarmede Kohnstamm zelf zijn bespreking van Waterink's
paedagogiek beëindigt en deze op zijn eigen werk toe te
passen (Paed. Studiën VII, p. 236, Oct. 1926; ook te vinden
in den bundel Individu en Gemeenschap, bid. 121): „wel
weet ik dat ons land, na jaren lang op het gebied der wijs?
begeerte en wetenschap van de opvoeding in de positie te zijn
geweest van liem die ontvangt, door het voltooien van dit
werk een zeer belangrijke bijdrage tot het gemeenschappelijk
internationaal bezit van onze wetenschap (heeft) geleverd".
45
DOOR
A. FEBERWEE.
De schoolorganisatie, door den heer J. Visset omschreven
in „Een nieuwe school. Efficiency en schoolorganisatie" O gaat
in vele opzichten in dezelfde richting als die, welke ik in
diverse periodieken heb verdedigd en belichaamd is in een
leerplan, door mij in 1922 bij de bevoegde autoriteiten
ingediend.
Een uiterst beknopte samenvatting van mijn bovenbedoelde
publicaties, welke het wezen van dit Leerplan omvatten, zal
eerst noodig zijn:
I. Er is geen „Stelsel", dat op bewuste wijze in alle be?
hoeften van opvoeding en onderwijs, als een „Volle^Levens"?
school (Ligthart) kan voorzien. De oude en nieuwe pogingen
in deze richting (Basedow, Salzmann, Rousseau, Pestalozzi,
Herbart, Montessori, enz.), hoe geniaal ook bedacht en zorg?
vuldig uitgevoerd, bleken steeds eenzijdige uitwerkingen van
bepaalde principes, welke niet omvatten de steeds naar per?
sonen, plaats en tijd wisselende behoeften. Voor de algemeene
volksschool zijn dergelijke „Stelsels" geheel onbruikbaar.
II. Voor de algemeene volksschool moet en kan een vaste
en voldoende leiddraad gevonden worden door nauwkeurige
analyse van haar leerstof. Deze, uit de behoefte der maat?
schappij zelve voortgekomen, en daaraan voortdurend ge?
toetst, is het resultaat van het denken en werken der vorige
geslachten en bevat als zoodanig in zich zelf voldoende
aanwijzingen voor een juiste methodiek.
ni. Bij bovenbedoelde beschouwing der huidige leerstof
zal allereerst blijken, dat ze bestaat uit twee diametraal tegen?
gestelde deelen: de conventioneele naast de natuurlijke leef
stof, welke voor de tegenwoordige Lagere School nagenoeg
samenvallen met die van de zes „leer"vakken a—ƒ van art. 2
der wet, naast die der zes „doe"vakken g—k met r. De eerste
vormt een homogeen, scherp af te bakenen eenvormig, geheel
van middelen tot levensvervulling en ?genieting. De natuurlijke
ƒchter vormt daarvan het doel en den inhoud, ver?
schillend naar individueelen aanleg, en onderling heterogeen.
O Paed Studiën XI, bldz. 193 e. v. Ook verschenen in de serie „Losse
i'aedagogische Studiën".
46
IV. Deze onderscheiding, welke in 1903 alleen door Prof.
Gunning, A. J. Schreuder en enkele andere onderwijskundigen
als nieuw en waardevol werd erkend, wordt ook thans nog
volkomen verwaarloosd of verward met oppervlakkige aan?
duidingen als die van „kennis"? naast „vaardigheids"vakken,
„doe"?onderwijs voor het inzichtloos maken van taal? en
rekenoefeningen. Niet minder dan tegenover de Herbart?
siaansche methodiek, waarvoor ik ze bezigde in 1903, geeft
ze een vast criterium tegenover de moderne „Stelsels" (zie
„Progress and Poverty" in Het Schoolblad van 1927). En
over de wijze, waarop thans aan de eischen van medischen,
socialen, esthetischen aard voldaan moet worden (Openlucht?
school, Arbeidsschool, meer individueele vorming, enz.). Eener?
zijds door de stijgende ontwikkelingseischen, anderzijds ten?
gevolge van de doorgaande verstedelijking der jeugd, d.w.z.
onttrekking aan de vroeger als regel landelijk?eenvoudige om?
geving, moest de school, die dit te voren aan gezin en om?
geving kon overlaten, zelf de leiding nemen ook voor de
natuurlijke leerstof. De bijeenbrenging van de twee diametraal
tegengestelde leerstofdeelen op de toen als zuivere leerschool
uitstekende, maar hiervoor volkomen ongeëigende school van
1857, is in snel toenemende mate de oorzaak van in elk opzicht
onbevredigend en duur onderwijs.
V. Deze onderscheiding in conventioneele en natuurlijke
leerstof moet tot uitdrukking komen in de methode: Klas?
sikale dressuur naast zooveel mogelijk individueele, heuris?
tische zelf vorming; in de leer gelegenheid: naast de gewone
klasse? of leslokalen met zekere afgeslotenheid ten behoeve
van stil, rustig „leeren", openluchtu'erkterreinen of ?lokalen;
en in de leerkrachten: leer? of klasse?onderwijzers voor de
zes leervakken als een geheel naast doe?onderwijzers met
specialen aanleg, voorliefde en grondige bevoegdheid voor een
of twee der zes doe?vakken g—k met r en paedagogische
geschiktheid.
VI. De bijeenbrenging der beide tegengestelde leerstof?
deelen in één zelfde methodisch raam heeft de methodiek der
conventioneele leerstof, hoeveel goeds het gezond inzicht van
de onderwijzers, onbewust daarvan, ons desondanks nog heeft
gebracht, ten zeerste in haar ontwikkeling geschaad. De terecht
thans verworpen „methodiekerij" is evenwel allerminst te
vervangen door de „vrije persoonlijkheid" van den klasse?
onderwijzer, doch uitsluitend door zorgvuldige bestudeering
van deze leerstof in haar geheel als in haar kleinste onder?
47
deelen tot vaststelling van een vasten leergang met geen
anderen eisch dan die der maatschappij zelve: De beste
resultaten op de prettigste, gemakkelijkste en kortste wijze!
Bij dit onderwijs, dat nagenoeg geheel van den leeronder?
wijzer uitgaat kan deze zich met zoodanigen leergang be?
perken tot het vaststellen van dosis en tempo voor bepaalde
leerlingen of klassen.
De benadeeling der doe?vakken was en is veel erger en wel
zoodanig, dat geheele verwijdering te verkiezen ware boven
de mis^vorming onder onbevoegden. De begeerte naar en wijze
van toeëigening of beoefening dezer leerstof behoort grooten?
deels uit te gaan van de kinderen, verschillend in aanleg
en voorliefde. Zonder volkomen beheersching tot in onder?
deelen der leerstof en zuiver paedagogisch en intuïtief aan?
voelen der kinderlijke geaardheid en behoeften, is leiding bij
deze leerstof onmogelijk. Het een met het ander, dus geen wel
technisch maar niet paedagogisch bekwame „vak"?onderwijzer
in de oude beteekenis, en in los verband met meerdere
scholen, zooals de vroegere breijuffrouw, of ouderwetsche gym?
nastiek?drilmeester, hoewel zelfs deze nog de voorkeur zouden
verdienen boven het bestaande. Maar wel, ook technisch
volkomen bevoegde, paedagogen, zooveel mogelijk in één har?
monieus samenwerkend en vast schoolverband, waaronder ook
zooveel mogelijk alle overige buitenschoolsche opvoedings?
kringen der schoolbuurt moeten worden samengebracht.
VII. Evenals de methodiek, de leergelegenheid, de taakver?
deeling en ?opvatting der leerkrachten, moet ook de overige
organisatie der school, de regeling der lesuren en aanwijzing
der leermiddelen geschieden naar bovenstaande onderwijs?
kundige inzichten.
Aan dezen eisch voldeed het door mij als hoofd der Orion?
school bij B. en W. van Amsterdam in Augustus 1922 inge?
diende Leerplan op deze wijze:
1. Voor een 12?(halfjaar?)klassige school waren noodig 6
leeronderwijzers en 4 doe?onderwijzers, met 6 klasse? of leer?
lokalen en 4 werklokalen (waaronder het gymnastieklokaal)
met bijbehoorende werkterreinen (waaronder een gemeentelijk
algemeen zwembassin) en leermiddelen voor 6 leer? en 4
doe?klassen.
Lokalen of terreinen, leermiddelen en leerkrachten zouden
de heele week fungeeren. (Zooals ook bij de Gary?school).
2. Elke leeronderwijzer geeft na elkaar aan twee klassen
-ocr page 55-48
onderricht in de leervakken a—f, aan de eene klasse de eene
week van 9—12 en de volgende week van 2—4, aan de andere
klasse van 2—4 de eene week en van 9—12 de volgende week,
dus gemiddeld (18 +8) : 2 of (8+18) : 2= 13 uur per week
voor elke klasse. De leervakken in de week met slechts 4
middagen moeten tot de lichte vakken behooren (in VI b.v.
geschiedenis, lezen en schrijven), zoodat dan het karakter van
„bezinkingsweek" ten opzichte der leervakken zoo weinig
mogelijk wordt geschaad.
3. De klassen III t/m VI (VII) brengen de vrijkomende
na? en voormiddagen door met beoefening der zes doevakken
g—k met r onder bevoegde leiding van doe?onderwijzers op
openluchtterreinen of in openluchtlokalen, waarbij de rooster
naast een buiten? een binnenvak kent, b.v. tuinieren óf
handenarbeid, zwemmen óf (zaal)spelen.
4. De klassen I en II brengen de vrijkomende na? en voor?
middagen door met zandbak, spelletjes, hoepelen, knippen,
vouwen, kleuren, uitrusten enz. op terreinen, plantsoenen,
speeltuinen of lokalen van Ons Huis, Speeltuin? of Buurtver?
eeniging enz. onder een bevoegde hoofdleidster met zooveel
mogelijk vrijwillige helpsters, die zich op regelmatige wijze
daartoe verbinden, waardoor op daadwerkelijke wijze de
noodige kennis voor het bezig houden van kinderen in de
gezinnen kan worden gebracht. Door de volkomen deskundige
doe?onderwijzers heeft soortgelijke gezinsbeïnvloeding en
samenwerking, dan meestal met den vader, plaats door den
band der doevakken.
5. Buiten een verpoozing van 10 minuten voor I t/m IV, is
elke onderbreking of stoornis bij het leeronderwijs wegge?
nomen. Alle schoolbemoeiïngen buiten het leeronderwijs
moeten, zooveel mogelijk op vaste uren, tijdens de doe?uren
geschieden. Elke leerling bevindt zich stipt volgens den
roostertijd in het betrokken klasselokaal, openluchtterrein
of ?lokaal.
Daardoor en doordat het natuurlijke?leerstofdeel der vakken
a—f grootendeels komt onder de doe?vakken, is I2V2 en
13 uur gemiddeld per week resp. voor de klassen I t/m IV
en V met VI ruim voldoende, nog afgezien van de hiervoor
bedoelde verbetering in de methodiek voor de conventioneele
leerstof.
6. De klassen I en II hebben naast de vakken Lezen,
Schrijven, Rekenen en Taal, nog naief Teekenen en Zingen,
49
III en IV naast deze vier valcken Aardrijkskunde, en V en VI
bovendien nog Geschiedenis en een klein conventioneel deel
van Natuurkennis. Hierdoor en door lessen van korteren
duur voor de lagere leerjaren en tengevolge van takencom?
binaties voor de 4 doe?onderwijzers konden de dagroosters
voor de 6 voor? en 4 namiddagen niet geheel uniform zijn.
Toch is dit voor de leervakken bijna en bij de doevakken
vrijwel het geval voor elke klas afzonderlijk. We kunnen dus
wel volstaan met den rooster voor één dag, als geldende voor
alle dagen der schoolweek. En kiezen dan maar als voorbeeld
die van de laagste en de hoogste klas.
9-12.- : |
Ia, volgende week Ib. |
9-12.- : |
\b met Ilb, volg. week Ia |
m. Ila. | |||
9-9.30 : |
Lesje. | ||
-10.- : |
Rekenen. | ||
-10.30: |
Schrijven. | ||
-10.40: |
Verpoozing. |
9-12.- : |
Speeltuinwerk. |
-11.10: |
Lezen. | ||
-11.40: |
Rekenen (s). | ||
-12.- : |
Taal. | ||
2-4.- : |
Ia met Ila, volg. w. Ifo m. Ilb. |
2-4.- : |
Ib, volgende week Ia. |
2-2.30 : |
Lezen. | ||
2-4.- : |
Speeltuinwerk. |
-3.- : |
: Schrijven. |
-3.30 ; |
Teekenen. | ||
-4.- ; |
: Zingen. | ||
9-12.- ; |
; Vla, volgende week Vlfc. |
9-12.- |
: VIb met Vfc, volg. w. Vla |
met Va. | |||
9-10.- |
: Rekenen. |
9—10.30: M. Tuinieren of Handen» | |
-10.30 |
: Aardrijkskunde. |
arbeid. J. Teekenen. | |
-11.30 |
: Taal. |
-12.- |
: M. Handwerken. |
-12.- |
: Lezen. |
-12.- |
: J.'/jU. zwemmen of spelen. |
J. ^h u. Gymnastiek. | |||
2-4.- |
: Vla met Va, volg. w. Vlfc |
2-4.- |
: VI fc, volgende week Vla. |
m. Vb. | |||
2-2.30 |
: J. Tuinieren of Handen» |
2-2.45 |
: Geschiedenis. |
arbeid. |
-3.15 |
: Schrijven. | |
M.'/^u.zwemmenof spelen. | |||
-.4- |
M. u. Gymnastiek. | ||
: Zingen (met elke klas af. |
-4.- |
: Lezen | |
zonderlijk, of met beide). | |||
Ppedagogische Studiën, XII. |
4 |
50
De 26 weekuren waren aldus over de onderwijsvakken
verdeeld:
I |
II |
III |
IV |
V |
VI | |
Lezen....... |
4 |
3V. |
3V8 |
3 |
3 | |
Schrijven..... |
2Va |
2 |
2 |
IV12 |
1 |
1 |
Rekenen...... |
3 |
3 |
yu |
3V4 |
3 |
3 |
Taal....... |
1 |
2 |
3Vs |
3 |
3 | |
Geschiedenis .... |
— |
— |
— |
— |
IVs |
IVs |
Aardrijkskunde . . |
— |
- |
Vz |
iVi. |
IV. |
IV. |
Natuurkennis . . . |
— |
— |
— |
Vs |
Vs | |
Zingen...... |
1 |
1 |
P/4 |
IV4 |
1V4 | |
Teekenen ..... |
1 |
1 |
3 (IV.) |
3 (IV.) |
3 (IV.) |
3(1V.) |
Lichamelijke Oef. . |
- |
- |
IV2 |
IV. |
IV. |
IV. |
Handwerken.... |
— |
— |
3 |
3 |
3 |
3 |
Handenarbeid of | ||||||
Tuinieren..... |
— |
- |
3^4(3) |
3V4(3) |
3V4(3) |
3V4(3) |
Zwemmen (of Spelen) |
- |
- |
ZViClVa) |
2V4(1V.) |
2V4(1V.) |
2V4(iV.) |
Schoolwandeling (of | ||||||
alg. ontwikkeling) . |
- |
- |
'U |
V4 |
V. |
V4 |
Verpoozing .... |
V. |
Va |
v. |
- |
- | |
13 |
26 |
26 |
26 |
26 |
De uren tusschen haakjes zijn die der meisjes, die iets
minder uren hebben bij teekenen, handenarbeid en zwemmen
ten behoeve van handwerken. Alle overige bemoeiingen van
medischen en maatschappelijken of esthetischen aard en
voor algemeene ontwikkeling, hygiëne, malariabestrijding, als
vredesactie, drankbestrijding, verkeersregeling, dierenbescher?
ming, enz., reciteeren, muziek, schoollichtbeelden enz., zijn
bedoeld met de woorden Schoolwandeling „of algemeene
ontwikkeling".
Bij bovenstaande lesroosters en urenverdeeling moet na?
tuurlijk steeds bedacht worden, dat deze niets dan een raam
zijn, dat voor eenige wijziging vatbaar moet blijven in
verband met den verschillenden aanleg en capaciteiten der
leerkrachten en leerlingen en locale of andere omstandig?
heden, bij welker erkenning de meest hechte en harmonieuse
samenwerking moet voorop staan. Als vaste en primaire
leiddraad ook voor deze taakverdeeling etc. heeft men echter
steeds de onderscheiding van de natuurlijke naast de con?
ventioneele leerstof.
7. De verbetering van het onderwijs zal gepaard gaan met
-ocr page 58-51
aanzienlijke bezuiniging: Voor twee zesklassige zijn thans
noodig in Amsterdam: 12 klasseonderwijzers en 2 vakleer?
krachten (voor gymnastiek en handwerken), 2 schoolgebouw
wen, elk met minstens 6 lokalen en een gemeenschappelijk
gymnastieklokaal, 2 series lees? en leerboeken en 2 stellen
leermiddelen. Voor de hiervoor omschreven 12?(halfjaar?)?
klassige school zijn, als gezegd noodig: 10 onderwijzers, min?
stens 6 klasselokalen, 4 openluchtwerklokalen met bijbehoo?
rende openluchtterreinen, 1 serie lees? en leerboeken en 1
stel leermiddelen. Uit de omvangrijke gemeentelijke subsidies
aan Ons Huis, Speeltuinvereeniging enz. kan zonder nadeel
voor het overig werk dezer vcreenigingen een hoofdleidster
voor het Speeltuinwerk der klassen I en II bezoldigd worden,
te meer, wanneer in al deze thans bijna chaotische bemoei?
ingen van afzonderlijke vcreenigingen (voor schoolwerktuinen,
zwemmen, handenarbeidscursussen, enz. enz.) ook met de
schooljeugd, de school der buurt de leiding kreeg. Voor het
eerst zouden dan de vele millioenen belastinggeld, ten koste
gelegd aan speeltuinen, plantsoenen, zwembaden enz., de
volle 100 % voor de gezondheid opleveren, inpl. v. de huidige
10%, doordat dan voor het eerst de schooljeugd tijdens de
schooluren, d.w.z. de beste zonneuren van eiken weekdag
hiervan konden profiteeren, hetgeen zeker als een indirecte,
maar zeer groote bezuiniging mag gezien worden.
Na de eerste inrichting voor de doevakken, en ook overigens
een en ander uitwegend, (b.v. iets meer slijtage) kan er
dus minstens 25 a 30°/o op de kosten der Lagere School
uitgespaard worden, gerekend over heel Nederland, terwijl
dit voor Amsterdam zeker wel 40 7o zou bedragen.
8. Men zal dus voor 75"/o der huidige kosten verkrijgen:
Veel betere leerresultaten, meer zorg voor de lichamelijke
ontwikkeling, actieve zelfvorming van de individueele krachten
en talenten in de open lucht, de leer?onderwijzers zullen ont?
heven zijn van alle rompslomp der doevakken, de doe?onder?
wijzers kunnen zich geheel geven aan hun voorkeurvakken,
ouders en jeugdvereenigingen van elke buurt kunnen dan
m daadwerkelijke samenwerking met het schoolpersoneel
de noodzakelijke eenheid in de opvoeding der schooljeugd
verkrijgen, voor de jonge leerlingen van I en II is de stilzit?
luisterschool tot I2V2 uur beperkt, er is een betere overgang
van de Voorbereidende School, voor de oudere leerlingen
sluit het systeem van onderwijs geleidelijk aan bij dat van
52
het Nijverheids?, U. L. O.?, en H. B. S.?onderwijs, aan alle
eischen die de huidige maatschappij aan de school stelt, kan
voldaan worden, voor de leerlingen is er voor het eerst
de volle mogelijkheid tot zelf?differentieering voor latere
beroepskeuze, en voor ieder ander urgent vraagstuk der
volksopvoeding is hier in elk opzicht de oplossing te vinden.
9. Wettelijke bezwaren tegen het door mij voorgestelde
Leerplan zijn er niet! De aanvankelijk ingebrachte bleven
na mijn weerlegging tot één er van, als mogelijk, beperkt;
m. i. is ook dit bezwaar niet juist.
De onderwijskundige bezwaren vanwege het R. S. T. kunnen
samengevat worden in twee beweringen: 1. „Dat het voor den
arbeid van den onderwijzer ongetwijfeld beter is, dat hij ook
vakken als zingen,- teekenen, eventueel handenarbeid, die in
den regel voor de leerlingen een prettige afwisseling zijn,
zelf onderwijst." 2. Dat het één?klasse?stelsel voor eiken onder?
wijzer moet gehandhaafd blijven, d. w. z. dat elke klasseonder?
wijzer slechts aan de leerlingen van een en dezelfde klas
onderwijs mag geven.
Vergeefs heb ik aan de hand der feiten bewezen:
a. Dat deze beweringen elke opvoedkundige en onderwijs?
kundige basis missen in onzen tijd, die samenwerking en
taakverdeeling van alle opvoedingskringen eischt ter aan?
vulling van het vroegere mono?ouders?onderwijzers gezag.
b. Dat ze in strijd zijn met alle feiten: Van de invoering
der eerste doevakken, natuurkennis en zingen, in 1857, af
is het oordeel over de treurige resultaten van dit onbevoegden?
onderricht tot nu toe één doorloopende jammerklacht, en
werd deze misstand, bij ontstentenis van een betere school?
organisatie, uitsluitend uit financieele onmacht getolereerd.
c. Dat ze in strijd zijn met de reeds bestaande regeling
voor gymnastiek en handwerken, die toch zeker ook „een
prettige afwisseling" zijn, maar in Amsterdam uitsluitend aan
zuivere vakleerkrachten zijn opgedragen.
d. Dat deze beweringen de hoofdoorzaak zijn van onge«
kende belastingverspilling met benadeeling inpl. v. bevor'
dering der onderwijsresultaten, en tevens de barrière vormen
ook voor elke andere doeltreffende verbetering in de organi?
satie en de methodiek der L. S.: Op de L. S. zit de klasse?
onderwijzer(es), nu al ter wille van een klein beetje bevoegd
doe?onderwijs, gedurende 2 X (gymnastiek) + 2 (hand?
werken) = 672 uur met een halve klasse van of de jongens
53
of de meisjes. Op de scholen met de 7?e en 8#e leerjaren,
waar dit bevoegd onderwijs ook tot handenarbeid is uit?
gestrekt, zit de klasseonderwijzer, als, in 't gunstigste geval,
handenarbeid der jongens samenvalt met handwerken der
meisjes gedurende 2x2 uur (handenarbeid, gelijktijdig met
handwerken) dus 4 irur geheel zonder klasse en 2 X 2V4 = 41/2
uur met een halve klasse. Maar deze uren van halve of geheele
klasseloosheid moeten door de gemeente twee?, resp. drie
maal gesalarieerd worden, zoodat er op een volledig personeel
van 6 klasseonderwijzers nog 2V2 salaris voor vakonderwijzers
komt.
Het leeronderwijs wordt echter, behalve reeds bij verpoozing,
aanhoudend onderbroken en gestoord door af en aan mar?
cheerende klassen. Het aantal lesuren van geheel regelmatig
klasseonderwijs is er noodeloos door verminderd, b.v. op deze
laatste scholen met I472—15V2='jarige leerlingen tot hoogstens
26 — 8V2 = 171/2, in het ongunstigste geval tot 26 — I2V2 = 1372
uur van geheel regelmatig klasseonderwijs in 6 leervakken,
3 doevakken, de helft van het vreemde?talenonderwijs en on?
gerekend verpoozing nog. En dat, terwijl 572—672=®jarige
kleuters 26 — 472 (verpoozing) = 2172 op de schoolbankjes
moeten doorbrengen voor 3 leervakken met wat franje van
z.g. teekenen enz.
10. Door de meerdere vrijheid bij het Bijzonder Onderwijs,
heeft de Heer Visser nu blijkens zijn mededeelingen de on?
houdbaarheid der door mij weerlegde beweringen met de
succesvolle daad kunnen bewijzen. Hoewel hij in zoo groote
mate de beide onoverkomelijk geachte bezwaren heeft gene?
geerd — waarschijnlijk zelfs onbewust! — is de wereld niet
vergaan, neen, ze is zelfs volkomen rond gebleken en niet vlak!
De Heer V. wijkt in zijn motiveering zoowel als in zijn
uitwerking der schoolinrichting in meerdere of mindere mate
af van mijn voorstel.
Na bovenstaande uiteenzettingen zal de opsomming van
deze afwijkingen nu wel achterwege kunnen blijven. Te meer,
omdat de motiveering van mijn meening over deze onder?
deelen te veel plaats zou vragen en nog wat praematuur kan
heeten.
£r zijn echter twee hoofdzaken, die ik reeds nu naar voren
moet brengen: De didactische opvatting, welke aan de reor?
ganisatie, door onzen tijd gevraagd, ten grondslag ligt, wijst
m. i. stellig naar de groote school, van minstens 12, maar liefst
54
van 24 klassen, waardoor onder meer aan de nog te groote
takencombinaties voor de doe^onderwijzers in het systeem
Visser een eind kan komen, de opvoedkundige buurteenheid,
voorzoover onze pacificatieregeling dit toelaat, verkregen kan
worden, en de efficiency, verbetering met bezuiniging, nog
meer zal stijgen. Dat thans slechts een zoo onbeduidend deel
der scholen in Nederland 12 of meer klassen hebben, is een
gevolg van de oude opvatting, neergelegd in art. 8 (hoogstens
400 1.1.) en van de voor het platteland bedoelde, maar nadeelige
leerlingenschaal van art. 28. Immershoewel voor de volkscentra
de 12eklassige school in elk opzicht, ook wat kostenbesparing
op zich zelve betreft, de voorkeur verdient, kiezen de groote
gemeenten de kleine schooltjes mede of uitsluitend terwille
van de daarvoor hoogere Rijksvergoeding der leerkrachten.
Het halveeof?geen?klassesysteem met de kleinere klassen be»
kostigt Amsterdam dus gedeeltelijk met Rijksgelden, die aan
het platteland ten goede behoorden te komen. Met, zooals we
zagen, niets dan nadeel voor stad en land. De oplossing is
natuurlijk deze: Art. 8 is wel reeds in 1923 vervallen, maar
de leerlingenschaal moet nu nog gedifferentieerd worden naar
de bevolkingsdichtheid in elke gemeente.
Zoolang dit niet het geval is, zal toch het door mij voor?
gestelde leerplan voor een 12?klassige school nog bezuiniging
brengen, ook na het in rekening brengen van het hier aange?
wezen subsidieverlies voor surnumerairs. Bovendien zou door
overleg tusschen meerdere scholen van één buurt ook de
zeer groote 24?klassige school in facto verkregen kunnen
worden, terwijl formeel de verouderde wetgeving nog wordt
ontzien.
De tweede opmerking is deze: Zoowel Prof. Kohnstamm,
blijkens zijn artikel nog onlangs in „De Groene", de Heer
Diels, blijkens zijn brochure, de Heer Pluvier in Het School?
blad en de Heer Visser in Paed. Studiën, mogelijk nog
anderen, zijn nu of mogelijk reeds veel vroeger tot erken?
ningen gekomen, welke bijna volkomen overeenstemmen met
de algemeene didactische beschouwingen, door mij in 1903,
1908, 1915, 1922 en 1927 gepubliceerd. Nu ben ik van oordeel,
dat het bij half of verkeerd werk zal blijven, zoolang wij het
over deze grondslagen niet eens zijn. En daaronder allereerst
over de beteekenis en waarde als leiddraad van de door mij
in 1903 aangewezen onderscheiding der leerstof in conven?
tioneele en natuurlijke.
55
AANKONDIGING VAN EIGEN WERK.
Werkboeken voor StiMezen en Stijl
voor de hoogere klassen der lagere
school. Twee deeltjes. Uitgave: J. B.
Wolters — Groningen, Den Haag.
Het „stille lezen" is in den laatsten tijd nogal eens aan de orde geweest.
Ik behoef hier slechts te herinneren aan de discussie tusschen den heer
G. van Veen en mij naar aanleiding van zijn studie: „Plaats en beteekenis
van het „stil lezen" in onze lagere scholen", welke te vinden is in den
X jaargang bladz. 324 en 394. De practijk van het leven eischt goed
,',stil lezen", van het vluchtige doorzien van een krant tot het nauwgezet
volgen van een aanwijzing toe. Het heeft me bij mijn onderzoek naar
deze kwestie getroffen, dat veel materiaal uit onze oude „stijloefeningen,"
(ik noem hier als voorbeeld het voortreffelijk werk van den Hertog en
Lohr) weer als silent reading test in de moderne buitenlandsche metho»
diek gebruikt wordt.
Er zijn thans m. i. gegronde redenen om te trachten op dit gebied
eenige oefenstof voor de hoogere leerjaren (5, 6, 7) der lagere school
samen te stellen. Ons onderwijs, vooral dat in de moedertaal, wordt
ernstig bedreigd door vervlak^jig, de vormende waarde van goed
ontwikkelend onderwijs is van groot belang voor onze leerlingen, aller»
wegen klaagt men over achteruitgang van de resultaten van het taal»
onderwijs (waarmede in dit verband niet bedoeld wordt het zuiver
schrijven), het genre oefeningen in het stille lezen en stijl geeft duidelijke
aanwijzingen omtrent de intellectueele standing onzer leerlingen.
De oefeningen in de aangekondigde boekjes zijn van verschillenden
aard en vorm. Sommige zijn ontleend aan de „oude" stijloefeningen,
andere aan de psychologische tests, nog enkele andere zijn oorspronkelijk.
Men zal vinden oefeningen in het opmerken van details (door middel
van schematische teekeningen), in het gebruik der taal (tegenstellingen
synoniemen, woordkeuze, uitdrukkingen e. d.), in het logisch denken
(kritisch lezen, combineeren e.d.) en in het verklaren van stukjes proza
en poëzie.
Ten slotte de mededeeling dat het karakter dezer Werkboeken anders
is dan de Reken- en Taaiwerkboeken. Geven de laatste stof tot het
onderzoeken van den stand van het geleerde, deze nieuwe uitgave is
bedoeld als oefenmateriaal. De inkleeding is echter in een zeer ge»
makkelijk hanteerbaren vorm, waardoor de leerlingen het werk als
oefenschrift kunnen gebruiken. P. A. DIELS.
DE BETEEKENIS VAN REKENKUNDIGE
VRAAGSTUKKEN BIJ HET TOELATINGSONDERZOEK VOOR
DE MIDDELBARE SCHOOL.
Evenals het vorige jaar heeft ook nu de Haagsche toelatingscommissie
1930 in een bij J. B. Wolters verschenen verslag mededeeling gedaan
van haar werkzaamheden. Het rapport geeft tal van belangwekkende
bijzonderheden, o.a. over de vraag of de rekenkundige vraagstukken
56
van een normaal type (de „denkvraagstukken" zooals we die in reken*
boekjes voor de L. S. ontmoeten) een goede test zijn voor den wis»
kundigen aanleg. Daarvoor heeft de Commissie nagegaan of het oordeel
der hoofden van scholen over de vorderingen in rekenen (1929) klopt
met de cijfers voor wiskunde op het overgangsrapport (1930). Dit bleek
niet het geval te zijn. Ook de op het toelatingsexamen (1929) behaalde
cijfers voor rekenen wijken veel af van de rapportcijfers (1930).- Het
verslag vermeldt verder:
„Ook in andere tabellen zijn nog gegevens te vinden die deze conclusie
bevestigen. Het toelatingsonderzoek voor het Rekenen in 1928 gaf volgens
bijlage 17 een gemiddeld eindcijfer 7,47, terwijl de waardeering van de
Hoofden van scholen voor vorderingen in dit vak een gemiddeld cijfer
6,09 opleverde. In 1929 waren deze cijfers resp. 6,40 en 6,19. Men kan
hieruit de conclusie trekken, dat de opgaven in 1928 aanzienlijk een*
voudiger waren dan in 1929 en dus de selectie ten aanzien van dit vak
in het laatste jaar merkbaar strenger is geweest. Indien een behoorlijke
correlatie bestond tusschen de prestaties bij het onderzoek voor het vak
Rekenen en de geschiktheid om het wiskunde*onderwijs op de H. B. S.
te volgen, zou dus het resultaat van dat wiskunde*onderwijs in de eerste
klasse van den cursus 1928—1929 minder goed geweest moeten zijn dan
in den volgenden cursus. Uit bijlage 27 blijkt nu zeer sprekend juist
het tegenovergestelde. De percentages onvoldoenden voor de vakken
reken* en stelkunde en meetkunde bij den overgang van de 1ste naar
de 2de klasse in 1929 bedroegen resp. 28 en 34, in 1930 45 en 51; een
toename van meer dan 50 »/o instee van een afname. Hoewel hierbij
opgemerkt moet worden dat een storende invloed zal uitgeoefend zijn
door de wijziging in de beteekenis van het cijfer 5, welke een mogelijke
correlatie had kunnen verduisteren, kan die toch moeilijk geheel ver*
antwoordelijk gesteld worden voor zulk een groot negatief effect."
In 1929 heeft de Toelatingscommissie behalve eenige traditioncele, ook
„ongewone" vraagstukken opgeven. (Zie Paed. Studiën, Jrg. XI, blz. 27).
Ze heeft nagegaan hoe het verloop der vorderingen was van de
candidaten, die deze afwijkende vraagstukken goed hadden opgelost.
Het blijkt, dat zij over het algemeen uitstekende leerlingen voor het
vak wiskunde waren.
Ook in 1930 heeft men een aantal „ongewone" vraagstukken op*
gegeven, echter niet op het toelatingsexamen, maar in de tweede week
van den nieuwen cursus. Die vraagstukken luidden:
1. Uittreksel uit de gastarieven te 's*Gravenhage:
Gewoon tarief: prijs per m' 10 cent.
Vastrecht tarief:
Gemiddeld maandelijksch gasverbruik boven 85 m^.
Te betalen vast bedrag per maand f3,50.
Bovendien wordt iedere m^ verbruikt gas berekend a 6 cent.
Winter tarief:
Gasprijs per m» S'/s cent, benevens een maandelijks te betalen
bedrag van f 7,50. Gas volgens wintertarief wordt geleverd ge*
durende 6 achtereenvolgende maanden.
Iemand verbruikt in de maanden Oct., Nov., Dcc., Jan., Febr.
en Mrt. gemiddeld per maand 200 m' gas en in de overige maanden
van het jaar gemiddeld 50 m' gas.
Welk tarief is voor hem het voordeeligst?
57
2. Op een tafel staat een kubus van 2 dm afmeting. Op dezen kubus
staat een andere van 1 dm afmeting. Hoe groot is de oppervlakte
van het papier dat men noodig heeft om de zichtbare gedeelten te
beplakken ?
3. Een gezelschap van 5 personen moet naar een plaats, die zij per
tram kunnen bereiken. De tramrit kost 24 cent per persoon, ook
al stapt men vóór het eindpunt uit. Zij kunnen ook samen een taxi
nemen, die rijdt tegen het volgende tarief: de eerste 500 m kosten
50 cent en elke volgende 500 m kosten 10 cent. Bovendien geven
zij aan den taxichauffeur een fooi, die 20 Vo van den vrachtprijs
bedraagt.
Hoever kunnen zij ten hoogste met de taxi rijden, opdat deze niet
duurder voor hen is dan de tram?
De resultaten van dit onderzoek zullen vergeleken worden met de
overgangscijfers (1931). P. A. D.
Neue Jahrbücher für Wissenschaft
und Jugendbildung. VI. 1930. 4.
G. KERSCHENSTEINER. Mathematik und Naturwissenschaften als
Bildungsfächer. I. Idee der Bildung. Onder „Bildung" i) verstaan niet alle
Duitschers 't zelfde. Eenigen verstaan daaronder, en spreken dan ook
van: „Allgemeinbildung", die zij onderscheiden van „Fachbildung"2),
maar dit is geen „Bildung", doch slechts welnonderlegd^'zijn („Unter»^
richtetheit") in de erkende wetenschappen en kunsten. Anderen, en dat
zijn tegenwoordig de meesten, spreken van „Formalbildung" — in tegen«
stelling met „Materialbildung" =„Allgemeinbildung" in b. a. zin —
d.i. een zekere scholing, vrucht van ernstige studie, niet van 't verstand,
zooals men meent, want 't „verstand" is slechts een verzamelnaam,
maar van de intellectueele functies van het waarnemen, opmerken,
apprecieeren, herinneren, combineeren, oordeelen, gevolgtrekkingen
maken enz. Men kan en mag er ook gemoeds« en wilsfuncties onder
begrijpen, mits men in 't oog houdt, dat deze functies qualitatief ver«
schillend zijn van de intellectueele. Vat men nu „Bildung" op hetzij
als „Formalbildung" of als „Allgemeinbildung" of als beide, dan
behoeft 't geen verder betoog dat wis« en natuurkunde „Bildungsfächer"
zijn. Maar dan vallen de geesteswetenschappen er buiten. Niet 150 ä
1) Ik moet liier wel telkens 't onvertaalde „Bildung" gebruiken, omdat ons
Hollandsch daarvoor geen aequivalent heeft. Onder „vorming", dat in ieder
geval van oorsprong een germanisme is, verstaan wij of iets anders of 't is
een poover „Ersatz"; een aequivalent voor „Bildung" zou 't natuurlijk pas
geworden zijn, wanneer 't zoover gekomen was, dat de doorsnee-Nederlander
zich daarbij 't zelfde dacht, als de doorsnee-Duitscher zich daarbij in IV2
ä 2 eeuwen heeft leeren denken. Maar daarop is niet veel uitzicht, want zelfs
al waren de omstandigheden veel gunstiger dan zij zijn, de ontwikkelingsgang
van het nederlandsche volk sedert 1830 kan onmogelijk dezelfde banen volgen
als die van het duitsche in 1780—1930.
2) Vermoedelijk is dat ook de zin, waarin thans zelfs reeds onze wetten
spreken van „algemeen vormend onderwijs".
58
200 jaar geleden, toen 't woord „Bildung" op kwam; integendeel, toen
achtte men juist deze, biz. de antieke talen, letterkunde, philosophie en
kunst en hun geschiedenis de ware en eenige „Bildungsfächer." Maar toen
maakte men ook nog niet de onderscheiding tusschen „Allgemein"« en
„Formalbildung", een uitvinding der XlXe eeuw. Van tweeërlei standpunt
uit, van dat der Renaissance, dat de engelsche public schools tot 1850,
en van dat van 't Neohumanisme, dat aanvankelijk het pruisische gym«
nasium beheerschte, uit, golden wis« en natuurkunde voorheen juist niet
als „Bildungsfächer". Hieruit blijkt reeds, dat „Bildungsideale" niet be-
voegd zijn om uit te maken of een vak „Bildungsfach" is of niet. Daartoe
moeten wij ons wenden tot de ,,Bildungsidee". Deze is, streng genomen,
historisch en theoretisch even weinig definieerbaar als de verwante ideeën
van het Ware, het Schoone, het Goede en het Heilige. Maar \ye kunnen
toch wel iets bereiken. In de eerste plaats is 't duidelijk, dat alle
Bildungsidealen, die in de historie optreden, onder den invloed staan
van een of meer ideeën die — volgens Rickert — óf objectieve, óf
subjectieve (maar toch algemeene, superindividueele) geldigheid hebben.
De geldigheid stempelt een idee tot een „waarde." Staan nu al die idealen
in dienst van een waardebegrip, dan is 't duidelijk, dat de actualiseering
van zulke waarde(n) in de ziel der menschen een bestanddeel van de
Bildungsidee moet zijn. Waarden nu bestaan slechts idealiter, maar de
mensch kan ze ervaren, „beleven", en wel deels aan natuurproducten
deels aan geestesproducten, of, om met K. te spreken aan „Dinge" en
aan „Güter". Maar ieder doet dat op zijn eigen manier; de een
beleeft de idee „waarheid" aan de mathesis, de ander aan de physica,
de een de idee ,.schoonheid" aan een symphonie van Beethoven, de
ander aan een beeldhouwwerk van Rodin. In ieder mensch ontwikkelt
zich ook weer een individueel hierarchisch systeem van waarden, en
wel onafhankelijk van elke Bildungsidee. Neemt men nu nog in aan«
merking, dat de objectief geldende waarden slechts aan cultuurgoederen
(wetenschap, kunst, religie, zeden, persoonlijkheden enz.) kunnen beleefd
worden, dan kunnen wij de volgende omschrijving opstellen: „Bildung
ist erst durch die Kulturgüter geweckter, individual organisierter Wertsinn
von individuell möglicher Weite und Tiefe"
II. Bildungswerte. Nu eerst kan de vraag, of en in hoeverre
wis« en natuurkunde Bildungsfächer zijn, beantwoord worden, want
nu herleidt zij zich tot deze: welke geestelijke waarden worden door
de studie dier wetenschappen geactualiseerd en hoe? Het antwoord,
dat K. daarop geeft luidt: 't Is de belevenis2) van deze drie waarden:
1) Deze definitie had K. reeds gegeven in zijn groot werk ,,Theorie der
Bildung", blz. 17 en wel als de „axiologische", naast de „psychologische" en
de „teleologische", die evenwel uit de eerste afleidbaar zijn. Zij is meent K.
in wezen identisch met de 3 van Spranger en de 4 van Harnack. Slechts
heeft hij, anders dan Spranger, er niet de „Befähigung zu objectivcr Kultur-
leistung" in opgenomen, omdat hij zich „gebildete" menschen denken kan,
wier Leistungsfähigkeit zeer gering, wier Erlebnisfähigkeit daarentegen zeer
groot is. De kritiek van Fritz Blättner op deze formule (Ztschr. f. Erziehung,
Maart 1930) en K.'s verdediging ervan laten wij rusten.
2) Wij hebben dringend een vertaling noodig van „Erlebnis". Ik vind
daarvoor bij sommigen (o. a. bij prof. Kohnstamm) „beleving" gebruikt, bij
anderen ,,belevenis". Aangenomen dat dit goed hollandsch is, geef ik aan
't laatste de voorkeur.
59
klaarheid, waarheid en af»heid. i) Geen andere studie geeft deze zóó
als de studie van wis», natuur» en scheikunde. Maar ook deze geeft
ze niet noodzakelijk, maar dat hangt af van de geaardheid 1. van
den leerling en 2. van het onderwijs. Om 't veel misbruikte woord
„belevenis" goed te verstaan, moet men bedenken, dat 't levend»worden
van een waarde»besef in de individueele ziel in den regel gepaard gaat
met verdrijving van een, eveneens beleefd, besef van onwaarde. Alle
goede onderwijskunst begint met in den leerling 't onbehaaglijk gevoel
van een gemis aan kennis, van twijfel, onzekerheid enz. te wekken en
hoe sterker 't gevoel van onklaarheid, onwetendheid en onvoltooidheid
is, waarvan de leerling met behulp van den leeraar „verlost" wordt, des
te dieper is 't besef van de geestelijke waarden van de klaarheid, de
waarheid en de af»heid. Omgekeerd kunnen ook andere wetenschappen
dezeffde belevenis verschaffen, met name 't vertalen uit vreemde,
vooral uit de oude, talen ; maar wat hun ontbreekt, dat is de verificatie
van 't verkregen weten of inzicht, Deze ligt nergens elders zoo onder
't hereik van den leerling als hier. En alleen de verificatie verhindert,
dat de gewonnen klaarheid weer verduisterd wordt door opkomenden
twijfel. De niet te waardeeren vormende waarde van deze vakken ligt
dus hierin, dat zij, bij goede methode, door de telkens herhaalde belevenis
van de waarheids»waarde, in den leerling die geesteshouding aankweeken,
die wij de zakelijke of objectieve „Einstellung" kunnen noemen. Alle
aanwas van kennis is van ondergeschikt belang, vergeleken bij dit
gevoel van geestelijken wasdom.
Daartoe draagt ook in hooge mate bij de kristallen klaarheid der
wiskundige begrippen, die mede aan de belangrijkste natuurkundige
begrippen hun doorzichtigheid verleent. Zij is een gevolg van de
genetisch»constructieve wijze, waarop in de mathesis begrippen gevormd
worden en maakt den geest afkeerig van de dubbelzinnige, vage, be=
grippen, die in andere wetenschappen helaas vaak niet te vermijden zijn.
Deze Bildungswert geeft den leeraar een middel aan de hand om in
den leerling deugden aan te kweeken, die weliswaar geen echte Bildungs»
werte zijn, maar die men „Schulungswerte" zou kunnen noemen, ffier
zou men van Formalbildung kunnen spreken, ware 't niet, dat „Bildung"
steeds de totaliteit van den mensch viseert. Maar de scholing, als
't opmerken, waarnemen, logisch denken enz., waarom 't hier gaat, is
toch ook zelf „wertbeladen", zij 't ook slechts subjectief, ja soms
zelfs alleen individueel (zie boven). Terwijl nu de geest niet in eigenlijken
zin geschoold kan worden, omdat de zuiver geestelijke functies, waar»
1) Ik vorm met opzet een nieuw woord, omdat K. dat ook doet. Hij spreekt
nl. van „Garheit", wisselt het echter af met „Vollendung". Ik merk daarbij
op, dat iemand, die van wiskundige studiën naar de klassieken was over-
gegaan, mij eens zeide, dat eerst deze laatste studie hem de belevenis van
„werken" had gegeven, juist omdat bij een mathematische opgave, die „af"
is, men er ook „van-af" is; met een litterarische opgave daarentegen is men
nooit klaar. In zooverre staat dus de Bildungswert der exacte vakken achter
bij die der geesteswetenschappen. K. wijst er trouwens zelf ook uitdrukkelijk
op, dat hij de vormende waarde van deze laatste allerminst loochent — hij
verwijst in dit verband terecht naar zijn geschrift: „Wesen und^ Wert des
naturwissenschaftlichen Unterrichts" — maar daarover heeft hij 't nu met.
Zie 't zooeven in de vorige noot aangehaalde werk.
-ocr page 67-60
door objectieve waarden ontstaan of hun waarde beleefd wordt,
scheppende functies zijn, mag men van die intellectueele functies,
meent K. aannemen, dat zij wèl geschoold kunnen worden. Dit „ver*
moeden" tracht K. waarschijnlijk te maken door bij wijze van voor*
beeld, 't logisch denken, in aansluiting aan Huxley en Dewey, aldus te
omschrijven: het begint met een gevoel van onklaarheid, onzekerheid. Dit
gevoel ontstaat spontaan; dit proces kan dus niet geoefend worden. Maar
't volgende, 't analyseeren van datgene, wat dat gevoel van onklaar*
heid in ons gewekt heeft, zij 't een gebeurtenis, een handeling, een
begrip of wat ook, kan tot op zekere hoogte geoefend worden.
Is 't punt gevonden, waar 't licht c. q. zal moeten doorbreken, dan rijst
terstond de vraag naar 't middel daartoe. „Dit is een kwestie van
synthese, dit is 't creatieve gedeelte in 't geheele denkproces en dus
niet oefenbaar: hier is de mensch geheel afhankelijk van ingevingen.
Heeft men die echter, dan volgen nog 2 bedrijven: de systematische
toetsing van de hypothese en haar consequenties en de verificatie der
aanvaarde oplossing. En deze twee, die analyseerend en opbouwend de
functies van 't opmerken, begrijpen, combineeren,, vergelijken, identi*
ficeeren enz. in werking zetten, zijn wederom oefenbaar, ja, 't is de
voorname taak onzer hoogere scholen deze beide slot*akten van't logisch
denken bij hun leerlingen tot een tweede gewoonte te maken. Deze
„oefening" ligt echter geheel en al op theoretisch gebied, is dus des
te volkomener, naar mate de waarheid meer om haarzelfswil geliefd
wordt. Geheel anders is 't op practisch gebied, waar men handelend
ook zeer vaak door logisch denken bepaald wordt, maar waar de
motieven, die tot toetsing en verificatie dringen, niet samenhangen met
de waarheidswaarde, maar met zakelijke, religieuse, maatschappelijke, en
nog vaker met economische en politieke waarden. Het door intensieve
bestudeering van wiskunde en natuurwetenschap gescherpte logische
zedelijk geweten is nog lang geen religieus, sociaal, politiek, kortom geen
algemeen zedelijk geweten. Maar wel kan de hier gekweekte geestelijke
tucht eenige goede diensten bewijzen op ieder ander gebied van theore=
tischen arbeid, dank zij al weer de hier zoo eminent mogelijke verificatie.
In dit opzicht kan alleen het technische werk daarmede wedijveren,
want ook daar ervaart men rechtstreeks, niet door onderwijzing van
anderen, wat inspanning, volharding, vlijt, nauwgezetheid, i. e. w. wat
wilskracht vermag.
Als tweede en derde vrucht van mathematische en natuurwetenschap*
pelijke studie in zake scholing van psychische functies noemt K. nog
de sceptische houding tegenover zichzelf, die ons in staat stelt lange
redeneeringen verstandelijk vol te houden zonder van invallen afhankelijk
te zijn en de verificatie voort te zetten totdat alles klopt, en de behoefte
aan ondubbelzinnige begrippen. Aan de ondubbelzinnigheid („Eindeutig*
keit") van haar begrippen en van de daarvoor gebruikte teekens dankt
de mathesis, en in zooverre zij deze teekens gebruiken ook natuur* en
scheikunde, hun exactheid.
Nog een woord over de Material* of Allgemeinbildung, die deze
wetenschappen verschaffen. Deze mag niet gering geacht worden, maar
hun omvang moet bepaald worden door 't voorschrift: de veelheid van
't weten mag de kracht van 't weten niet onderdrukken. Kracht heeft
't weten alleen, wanneer 't is wat Scheler „Bildungswissen" genoemd heeft
61
— in tegenstelling met 't „Leistungswissen"— een weten, niet om 't
weten zelf, maar om de wille van de verrijking onzer persoonlijkheid.
Het is niet statisch, maar dynamisch, zooals niemand beter begrippen
heeft dan Fichte, al vergist hij zich in de middelen. Het maakt altijd
hongerig, terwijl het Leistungswissen maar al te licht tot verzadiging
en oververzadiging voert, 't Is geen bezit, geen hebben, maar een
bestanddeel onzer persoonlijkheid. Daar nu 't practisch weten der
menschheid aldoor omvangrijker en onoverzichtelijker wordt, zoo trekt
K. daaruit de conclusie, dat 't onderwijs steeds 't Leistungswissen aan
't Bildungswissen zal moeten opofferen. „Ik kan mij een tijd denken,
dat 't leerplan voor de wiskunde niet meer eischt dan vaardigheid in
't vormen van zekere algemeene begrippen, genetisch opstijgende van de
elementaire operaties tot de volle klaarheid — b.v. de begrippen: functie,
differentiaal, grenswaarde — en tot de vaardigheid, de elementaire
stereometrische ruimten en hun eigenschappen constructief te aanschou«
wen; dat 't onderwijs in de natuurkunde slechts ten doel heeft, de wet
van 't behoud van 't arbeidsvermogen in de statica, de dynamica, de
warmte« en electriciteitsleer en 't magnetisme na te gaan, de wetten
van weerkaatsing, breking, afwijking in optica en acustica; dat de
scheikunde zich beperkt tot die begrippen, welke de physische levens«
processen ophelderen, de biologie tot de begrippen van ontwikkeling,
aanpassing en vererving en de astronomie tot de wijzigingen, die 't
natuurkundig wereldbeeld onder de ontwikkeling van 't menschelijk
weten ondergaan heeft. Men griezelt bij de gedachte wat zelfs met deze
beperkingen een al te ijverig leeraar daaronder nog aan parate kennis
zou kunnen binnensmokkelen, 't Leerplan moet dus nooit bepaalde leer«
stof omschrijven, maar slechts begripmatige onderwijsdoeleinden aangeven,
waarnaar de onderwijzer in vrijheid zijn stof bepalen kan. Dit is 't eerste
vereischte om tot waarachtig Bildungswissen te komen. En 't tweede is,
een betere opleiding der onderwijzers. Deze behoeft volstrekt niet met
wetenschappelijke vorming identisch te zijn, maar wel is de derde eisch
deze: „een alle veelweterij versmadende methodiek, die slechts die
geestelijke spanningen tracht te kweeken (zie boven), die alleen den
leerling tot de belevenis van geestelijke waarden, d. i. tot de ware Bildung
voeren kan."
De uitdrukkingen „formale" en „materiale Bildung" moeten afgeschaft
worden, want deze verwarren de middelen met het doel. „lm Grunde
gibt es nur Wertbildung oder Bildung schlechthin. Unsere Unterrichts«
anstalten in wirkliche Bildungsanstalten umzuwandlen, das soll unsere
ganze Sehnsucht sein." G-
1) Verg. §28 van Kohnstamm's „Persoonlijkheid en Wording", getiteld „Het
vraagstuk van Zijn en Praestatie in de Opvoeding".
Hoezeer eigen en anderer levenservaringen daartoe veel meer bijdragen
dan alle studie, tenzij de studie zelf als levenservaring wordt opgevat en
doorleefd, kan men als in levende lijve zien aan wijlen dr. N. Adriani, zooals
hij ons geschetst wordt in de onlangs verschenen biographie van dr. Kraemer.
mej. A. E. Adriani.
62
H. Rademacher und O. Toeplitz,
Von Zahlen und Figuren. Proben
Mathematischen Denkens für Lieb«
haber der Mathematik. J. Springer.
Berlin.
Hoewel weinig menschen muzikaal zijn in dien zin, dat zij zelf muziek
van beteekenis componeeren, zijn er velen die voor muziek ontvankelijk
zijn. Evenzoo kan men volgens de schrijvers vele menschen tot genieten
van wiskunde opleiden, ofschoon slechts een gering aantal tot zelf
scheppen in staat is. De tegenzin in wiskunde, die sommigen uit hun
jeugd is bijgebleven, zal namelijk vanzelf verdwijnen en voor waardeering
plaats maken, indien men slechts tot het innerlijke wezen der wiskunde
doordringt. De leek zal echter het wezen der wiskunde niet leeren
beseffen met behulp van voor hem begrijpelijk gemaakte practische
toepassingen, noch door zich bezig te houden met wiskundige spelletjes
en dergelijke, en zelfs philosophische beschouwingen over de grondslagen
kunnen het hem niet volledig bijbrengen. Neen, hiertoe is noodzakelijk
dat men zelf meeleeft in het bijzondere gebeuren, dat zich in de wiskunde
afspeelt bij het stellen van problemen en bij het vinden van methoden,
die deze tot oplossing brengen. Een reeks van 22 onderwerpen is daartoe
gekozen en zoodanig uitgewerkt, dat men bij elk volgend onderwerp
vergeten mag, wat van het vorige behandeld werd. Ook behoeft men
weinig of niets te weten van hetgeen men in zijn jeugd in de wiskunde«
lessen heeft moeten leeren. Niet, dat de schrijvers de geheele elementair
wiskunde opnieuw gaan opbouwen: slechts zooveel als elk oogenblik
noodig is, wordt den lezer geleidelijk oefenende bijgebracht. De schrijvers
bewerken het zeer verscheiden materiaal op voortreffelijke wijze. îîet
probleem in kwestie wordt voorzichtig bij den leek ingeleid, en deze
wordt er langzaam aan mee vertrouwd gemaakt, tot hij in staat is ook
de iets diepzinniger gedachten in het laatste deel van elk hoofdstuk te
volgen.
Tot de onderwerpen, die de schrijvers bespreken, behooren o.a.:
„Over de reeks der priemgetallen. Iets over verzamelingsleer. Eenige
„minimumvraagstukken. Het probleem van Waring. Het vierkleuren«
„vraagstuk. De regelmatige veelvlakken. De onmisbaarheid van den
„passer bij elementaire constructies. Pythagorische getallen en het
„probleem van Fermât."
Dit boekje zij den leek en den vakman aanbevolen. De leek zal door
de studie van het werkje een anderen kijk op wiskunde krijgen, en van
begrijpen tot waardeeren komen. Moge het daarom ter hand genomen
worden door allen, die uit wrevel over slechte wiskunderesultaten van
hunne kinderen of kleinkinderen neiging mochten gevoelen om aan te
dringen op afschaffen van het wiskundeonderwijs.
De vakman kan uit het boekje leeren, waar en hoe het schoone in de
wiskunde voor leeken toegankelijk gemaakt kan worden, en evenals de
muziekbeoefenaar zal hij bij elke welverzorgde uitvoering opnieuw van
zijn kunst genieten.
M. J. BELINFANTE.
-ocr page 70-63
T. van den Blink, J. Eigenhuis
en Joh. Klasens, Lezen leeren in
sprookjesland. 8 deehjes met toe»
lichting. Uitgave: Nijgh en van
Ditmar, Rotterdam.
De Prediker leert ons reeds: Wat er geweest is, dat zal er weder zijn
en wat gebeurd is, dat zal weder gebeuren, er is niets nieuws onder
de zon.
Daaraan hebben de beeren Van den Blink, Eigenhuis en Klasens zeker
ook gedacht, toen ze Lezen leeren in Sprookjesland samenstelden.
Al aan 't eind van de vorige eeuw geeft Dr. Alexander Ehrenfeld een
overzicht over de wijzen waarop men de phantasie van 't kind — ook
door middel van 't sprookje — aan 't onderwijs dienstbaar kan maken. O
Maar in zijn voorrede waarschuwt hij zelf, dat alles wat hij aanbiedt,
slechts in zeer kleine hoeveelheden door de alledaagsch kost van het
geregelde onderwijs gemengd mag worden. Ongeveer 't zelfde zegt
Grimm, die de sprookjes in één van zijn mooie verhalen vergelijkt bij
de klaprozen in 't korenveld: een enkele — prachtig; vele schadelijk. En
nu willen deze auteurs het kind den heelen dag in de sprookjessfeer
houden en dat iederen dag weer opnieuw, 's Morgens en 's middags
in 't leesuur — in 't taaiuur (woordreeksen), in 't schrijfuur (over»
schrijven van de woordreeksen) en natuurlijk in 't verteluur — „het
verhaal"; in een sfeer die niet anders dan fatale gevolgen kan hebben
voor de hypernerveuse leerlingen, die tegenwoordig de scholen in onze
steden bezoeken. De moderne jeugd, waarvan de phantasie toch reeds
overprikkeld is door de reclameplaten aan den ingang der biosocpen,
de lichtreclames in de straten, de radio in de huizen, heeft behoefte aan
rust. Haar aandacht en belangstelling moet geleid worden naar de gewone
alledaagsche dingen van het leven. Dat dit kan bewijst 't succes van Ot
en Sien — Pim en Mien — Klaas en Kee, bij iedere nieuwe generatie.
Niet nieuw is 't gebruik van een andere kleur inkt in de boekjes
om de aandacht op de pasgeleerde letter te vestigen. De heeren Woutersen
en Van de Hulst pasten dat reeds toe in „Lezen Leeren". 2)
Ook in 't essentieele van de methode is niets te vinden, dat men
bepaald „nieuw" zou kunnen noemen. De heeren gaan terug tot 't
systeem van telkens één nieuwe letter van voor ± 30 jaar, terwijl de
moderne methodiek liefst van de leerstof zooveel mogelijk tegelijk geeft.
Het gebruik van woordreeksen ontstaan door voor» of achtervoeging
of door verandering van klinker, bv.:
uit — ruit — kuit — tuit.
roo — roos — rook — roof.
O Schulmärchen und andere Beiträge zur Belebung des Deutschen
Unterrichts von Dr. Alexander Ehrenfeld — Zürich 1899.
In verband met deze opmerking van de recensente vestigen wij de
aandacht op wat de heer D. Wouters in het Paedagogisch Tijdschrift
voor het ChristeÜjk onderwijs (Dec. 1930) schrijft. Hij beschuldigt de
heeren v. d. Blink, Eigenhuis en Klasens van „listig gecamoufleerde
namakerij". Voor zoover mij bekend is, hebben de aangeklaagde schrijvers
niet geantwoord op deze ernstige beschuldiging. Daar het navolgen een
invretende kanker is in de schoolboekenwereld, is volledige opheldering
m. i. dringend gewenscht.
"64
kuil — kool — keel — kaal, is wonderlijk identiek aan dat van
Hoogeveen, evenals 't gebruik van een afbeelding, waar 't geschreven
woord nog niet gelezen kan worden. Een vorm waarvan ook Wouters
en v. d. Hulst reeds gebruik maakten.
Wel nieuw is 't (kind, dat graag twee of driemaal een boekje doorwerkt
(inleiding pag. 8) en de „gang direct op 't doel af", indien daarmede
bedoeld wordt het weglaten van oefeningen in 't ontbinden en samen*
stellen van woorden. Daardoor is dan ook zeker een heel boekje (zegge
50 pag.) noodig om den kinderen de verbinding van twee letters eigen
te maken. Al dadelijk komen ontploffingsgeluiden als beginletters voor
(k = 2de en t = 4de letter) terwijl oefeningen als oo—ook, oo—koo;
ei—eik, ei—kei, bij nieuwelingen in de edele leeskunst nogal wat ver*
warring teweeg zal brengen.
Nieuw is verder nog 't geheel ontbreken van eenige aanduiding in
de handleiding, hoe de heeren een nieuwe moeilijkheid wenschen
behandeld te zien. Een treffend staaltje hiervan is b.v. de opmerking
op pag. 45 over 't gebruik van één a, o, u, e aan 't eind van een
lettergreep en de verwijzing naar „'t kleinste woordenboek" waar de
handleiding onvoldoende oefeningsstof biedt! Waaruit dus volgt dat er
toch iets nieuws is onder de zon. (Al is dat nieuwe juist niet goed.)
S. MEIJERS.
Lydia Sejfullina, Der Ausreisser.
Malijc Verlag — Berlin.
Grischka is een zwerver, een boefje; hij wordt opgesloten in het
kindertehuis: lieve spelletjes, lieve geleidsters, een paedagogische af*
wisseling van vouwen, kringspelletjes enz. De zwerver houdt het niet
meer uit, neemt de beenen, schooiert langs de straten.
Als hij als regeeringskind weer opgesloten zal worden, komt daar
Martynow, die een zonderling is en een idealist. Hij zoekt Grischka uit
en eenige andere jongens en meisjes, koopt allerlei met ze in, wil een
kolonie stichten. „Pas op, Martynow, het is gespuis, ze zullen stelen,
ze zullen wegloopen." „Wegloopen mogen ze, maar ze doen het niet."
Dan het leven in de kolonie der vrije kinderen; werken van den
morgen tot den avond, met weinig leiding van boven. De paarden
moeten naar de wei, het koren moet gemaaid. Waar zijn de dieven?
Waar de vroegrijpen met sexueele afwijkingen? Arbeiders zijn het,
met elkaar.
Dit is een frisch boek. Het landleven, en geen Spielerei, dat is wat
zooveel spontane boefjes behoeven. Beginnen we tegenwoordig niet een
beetje aan „over"*opvoeding te lijden? J. R.—R.
F. Roels en Joh. v. d. Spek, Hand-
leiding voor Psychologisch Onderzoek
op de School. Tweede herziene druk.
Uitg.: L. C. G. Malmberg, 's*Hertogen*
bosch, 1930.
De bekende handleiding van prof. Roels en dr. v. d. Spek is thans in
gewljzigden herdruk verschenen. De „persoonslijst", waarover indertijd
nogal wat te doen is geweest, hebben de schr. gehandhaafd. Vooral voor
het onderwijs in de psychologie aan kweekscholen en hoofdacte*cursussen
is het een uitstekende inleiding. P. A. D.
65
DE ORGANISATIE
VAN DE AMERIKAANSCHE EENMANSSCHOOL O
DOOK
K. BRANTS.
Het hoofddoel van deze studie is het verkrijgen van ge?
gevens over de theorie en de praktijk van de Amerikaansche
eenmansscholen ten behoeve van de reorganisatie van de
dorpsscholen in China, die meest alle eenmansscholen zijn.
In de Chineesche dorpsschool geeft de onderwijzer les
aan leerlingen van 4 en soms van 6 klassen; het leerplan is
zoowat gelijk aan dat van een Amerikaansche eenmansschool,
hoewel de rooster in de Chineesche dorpsscholen niet veel
meer bevat dan de 3 R's: Lezen (Reading), Rekenen
(Reckoning) en Schrijven (Writing).
Over de plaats van de gebouwen bestaat groot verschil;
in Amerika staat het gebouw op een open terrein, in China
in het smalste gedeelte van het dorp; in Amerika is het
een monumentaal gebouw, in China is het zonder aanzien
cn niet voorzien van de meeste moderne gemakken.
Het grootste verschil bestaat wel volgens onzen promo?
vendus hierin, dat de Amerikaansche onderwijzer beschikt over
prachtige handleidingen en tekstboeken, die hem van dag
tot dag tot gids strekken, terwijl de Chineesche leerkracht
het zonder die moet stellen, terwijl hij bij zijn opleiding
ook geen oefening in de praktijk heeft gehad en ook de
stimuleerende werking mist van het schooltoezicht. Het
onderzoek heeft zich uitgestrekt over het aantal klassen, aantal
leerlingen, aantal vakken en aantal schooltijden; over de com?
binaties van de klassen voor verschillende vakken, over het
persoonlijk overhooren van de lessen, over het aarital beurten
van opzeggen van iederen leerling, over het onderling helpen,
over het huiswerk, over de inrichting van het gebouw en het
ameublement, over het vraagstuk van het overblijven van
de verstafwonenden, over het halen en brengen van de leer?
lingen van en naar de afgelegen hoeven en over de bijzondere
inrichting van dorpsscholen in Illinois in Missouri (Porter
O Een studie over de organisatie van de Amerikaansche Eenmans«
school, one«teacher«school, proefschrift voor de verkrijging van den
graad van doctor in de Philosophie aan de Columbia Universiteit U. S. A.
door Yuntin Cheng Li — uitgegeven bij de N. V. Chung Hua. Uitgevers
M. L te Shanghai in China, 1929.
Paedagogische ^Studiën, XII. 5
-ocr page 73-66
school, Kirksville, de proefschool te Mc Donald County)
en over de Kwaker's dorpsproefschool in N. Jersey, Warren
County.
Volgens het bureau van Opvoeding en Onderwijs te Was?
hington waren er in 1924 + 168,000 een?mansscholen met
+ 4,750,000 leerlingen, per school gem. 28 1.1. Het aantal
van deze scholen neemt sterk af; binnen het jaar zou het
teruggebracht zijn op 80,000 met 1,000,000 1.1.
Thans evenwel gaan er nog wel 3,000,000 1.1. op deze
scholen en het wordt in Amerika als een plicht beschouwd
van autoriteiten en inspectie om deze scholen zooveel mogelijk
te verbeteren, zoodat er niet meer gesproken kan worden
van paedagogische jammergestalten.
Vooreerst valt op de geest die er heerscht en welke dien
van het gezin zooveel mogelijk benadert; dan worden de 1.1.
er meer opgevoed tot zelfstandig werken, en eindelijk bieden
ze gelegenheid tot sociale vorming door de hulp die ze
elkaar verkenen bij het onderwijs en bij het in orde houden
van gebouwen, terreinen en schooltuinen.
Wat het werk moeilijk maakt is het groote aantal groepen
en dan nog van 1.1. van verschillenden leeftijd en het groote
verschil in aantal 1.1. der groepen. Ik vond voor de Carpenter?
school Mich. 26/27 klasse I 13; II 5; III 4; IV 2; V 3;
VI 6; VII 2; VIII 2. Dan komt het bezwaar van het groote
aantal vakken-; ik vond scholen met 15—17 vakken, waar?
onder burgerschapskunde, zeden en gewoonten, hygiëne,
landbouwkunde, huishoudkunde, handenarbeid. Stel u zoo'n
eenmansschool met 17 zulke vakken maar eens voor!
De duur van een schooljaar is zeer verschillend: 6 maanden,
7 maanden, 160 dagen, 8 maanden van twintig schooldagen,
9 maanden. Een schoolweek omvat 5 schooldagen; Zaterdags
en Zondags is vrij.
Een schooldag is gewoonlijk zes uur: 9—12, 1—4; enkele
scholen beginnen vroeger: 8.45; met twee pauzen van 10—15
minuten.
Bijna alle kinderen blijven over; de lunch wordt gezamenlijk
genoten en vormt een essentiëel deel van de schoolopvoeding.
Behalve dat tal van dorpsscholen werden bezocht, werd er
ook nog een vragenlijst, questionnaire, aan vele eenmans?
scholen gezonden, 't Bleek, dat de kinderen ruim een derde
van de mondelinge beurten kregen van die uit de uitgegroeide
school en 2 maal zooveel schriftelijk werk doen.
67
Een gedetailleerd overzicht wordt gegeven van de combinatie
van vakken en van de verdeeling van den tijd over de ver?
schillende klassen en vakken, 't Bleek dat de lagere klassen
beter bedeeld werden dan de hoogere en dat met de bekende
13 „principles" van Prof. Cubberley ter dege rekening was
gehouden.
Laat mij eenige van die regels noemen in verband met de
eenmansschool.
De moeilijkste vakken en onderwerpen moeten dadelijk na
de opening worden onder handen genomen.
Vakken die in karakter met elkaar overeenkomen, als
schrijven en teekenen, moeten niet direct na?elkaar komen.
Vakken die voor de geheele school gezamenlijk gegeven
worden, zooals zang, teekenen, schrijven, Hchaamsoefeningen,
moeten niet op elkaar volgen.
Vakken, die spierkracht vragen, doevakken, moeten niet
direct voor of na de pauze gegeven worden. Er moet evenwicht
zijn tusschen de vakken in de morgen? en in de middaguren
— niet al de makkelijke vakken b.v. plaatsen in de namiddag?
uren.
Na de in school gebruikte warme lunch moet niet direct
een inspannend vak worden genomen.
Doe? en luistervakken moeten elkaar afwisselen. De wijze
van afwisseling van vakken, klassen en onderwerpen, wordt
sterk bepaald door de ondervinding en de geschiktheid van
den onderwijzer — de een kan bereiken wat de ander niet kan.
Inderdaad daalt deze studie af tot in de kleinste bijzonder?
heden van de inrichting der eenmansschool. Trouwens in
Amerika heeft men de eenmansschool niet beschouwd als een
paedagogische jammergestalte, maar als een belangrijk en
noodzakelijk bestanddeel van het volksonderwijs, dat bij?
zondere verzorging vereischt.
Dat is al begonnen met de gebouwen. Alle departementen
hebben tot in details nagegaan aan welke eischen een dergelijk
gebouw moet voldoen, ook wat de speciale behoeften betreft,
zoo voor het overblijven, voor het vele schriftelijk werk,
voor de berging van de vervoergelegenheden.
£venwel zijn de klachten niet van de lucht over de vele
dorpsschooltjes, waar zoowat alles ontbreekt: licht, lucht,
ruimte, ventilatie, behoorlijke privaten, speelgelegenheden,
enz. enz.
Toch is er vooruitgang; speciale voorschriften voor ter?
-ocr page 75-68
reinen, gebouwen, meubelen en leermiddelen bestaan er in
de meeste staten.
Een school naar deze voorschriften ingericht, heet een
„Standard" school en krijgt een extra subsidie van het onder?
wijsdepartement.
En het schooltoezicht? „At present 34 State Superintendents
of public instruction report standardisation as one of the
ways by which they are attempting to better the rural school."
Ik ken er in ons land, die hieromtrent kunnen zeggen:
Anch'io son pittore.
Aardig is ook na te gaan welk aandeel de leerlingen hebben
aan de schoolzaken buiten het klasseverband.
1. Huishouden: Toezicht houden, versieren, zorg voor de
boeken, voor de lokalen, voor de ventilatie, voor het schoon?
maken en op z'n plaats zetten, voor het onderhoud van
speelplaats en schooltuin.
2. Speciale diensten: Voor het bereiden en opdienen van
de soep en de overige warme lunch, gasten ontvangen en
rondleiden.
3. Hulp aan den onderwijzer: Aangeven van leermiddelen,
het in elkaar zetten van leerplan, rooster, een of meerdaagsche
schoolreisjes.
4. Leerlingenclubs: Een organisatie met voorzitter, en secre?
taris; een club van goede burgers, weekopzichters voor de
controle van de onder 1 en 2 genoemde werkzaamheden.
5. Oudere leerlingen helpen de jongere: in hun school?
werk, hun klaswerk en soms ook wel in hun huiswerk; bij
hun lunch, bij het handenwasschen, enz.
6. Doedingen: Spelleiden tijdens de pauzen, wedstrijden
organiseeren; allerhand balspelen beoefenen, enz.
Ik behoef er niet op te wijzen welke vormende waarde al
deze bezigheden hebben: .de schrijver laat ook niet na daarop
te wijzen.
Ik weersta met eenige moeite de verleiding om de be?
schrijving over te nemen van een heelen schooldag op zoo'n
dorpsschooltje; ook de beschrijving van een Standardschool
als „new and attractive" of als: „remodeled and attractive".
't Is wel jammer dat deze studie zich alleen heeft bezig?
gehouden met de organisatie van de eenmansscholen en niets
vermeldt van een onderzoek naar de resultaten van het onder?
wijs. Maar dat had de schrijver zich niet tot taak gesteld.
Als van zelf leent deze beschouwing zich tot een verge?
-ocr page 76-69
lijking met onze eenmansscholen. Ik denk dat we, wat ge?
bouwen en leermiddelen betreft, wel niet achter behoeven te
staan bij de Amerikaansche. Maar de organisatie van algemeene
en onderlinge hulp en verdeeling van den arbeid is daar zeker
beter. Wat wordt er bij ons gedaan b.v. om in de middag?
pauzen de overblijvers te voorzien van wat warms in spijs
en/of drank. En zijn onze eenmansscholen ten slotte niet
geharnast in een - keurs van rooster en leerplan dat herinnert
aan het algemeene schooltype. Onze eenmansscholen moesten
een afzonderlijke organisatie hebben, waarin meer vrijheid van
beweging werd toegestaan en de onderwijzers aan die school?
tjes moesten behooren tot de speciaal daarvoor opgeleide beste
onderwijzers en daarvoor extra betaald worden. Wij zijn daar?
mede nog niet eens begonnen.
OPVOEDKUNDE EN ONDERWIJZERSOPLEIDING, II
DOOR
A. F. A. VAN MAKKELENBERG.
Na onze beschouwing over het hoofdakte?examen O tans
een enkel woord over het onderwijzers?examen.
Ten opzichte van het programma voor dit examen is
moeilik van een algemeen heersende opvatting te spreken.
Deze examens zijn school?eindexamens en al wordt voor
niet?leerlingen ener kweekschool de gelegenheid gegeven een
staatsexamen af te leggen; deze staatsexamens mogen toch
niet als toonaangevend beschouwd worden. Immers het gros
der kandidaat?onderwijzers legt eindexamen af aan de kweek?
school, waar zij zijn opgeleid en slechts die examens kunnen
ons leren, wat „de" opvatting is van het programma en —
in nauw verhand hiermede — hoe de opleiding werkt.
Maar----van die examens wordt erg weinig wereldkundig.
Het instituut der gekommitteerden is natuurlijk een waarborg,
dat alle punten van het programma aan de orde komen, maar
deze gekommitteerden zullen toch de interpretatie van het
programma in de meeste gevallen wel aan de leraar overlaten.
Het enige, wat wij van deze schooleindexamens onder ogen
kregen is een verzameling opgaven van het schriftelik ge?
O Zie Paed. Studiën XI, bldz. 357.
-ocr page 77-70
deelte der examens, die in 1925, 1926, 1927 en 1928 ge?
houden zijn.
Hoe weinig dat ook is, het geeft altans een beeld van de
verscheidenheid van opvattingen en helaas ook van o. i. zeer
verkeerde opvattingen.
Wat b.v. te denken van de volgende opgaven?
1. „Maak duidelijk, dat.de sommen en producten van twee getallen
van één cijfer en de daarmee correspondeerende verschillen en quotiënten
voor het volgende rekenonderwijs van buitengewone beteekenis zijn. Deel
daarna mee, hoe ge die sommen, verschillen, producten en quotiënten
door de leerlingen zult leeren vinden en laten onthouden."
2. „Geef een schets van de wijze, waarop ge uw leerlingen zoudt
leeren, hoe de grootte van rechthoeken bepaald wordt of wel, hoe ge
hun den M., d.M., c.M. en L., d.L. en c.L. zoudt leeren."
Kunnen we nu een opstel naar aanleiding van dergelijke
opgaven beschouwen als het sluitstuk van drie of vier jaar
les in opvoedkunde? Mag dat het „meester"s1;uk zijn, dat de
kwekeling levert?
En nu — typies voor de verscheidenheid van opvatting —
een methodiek opstel, dat blijkbaar op een heel ander plan
zal gestaan hebben:
1. „De kinderpsychologie leerde ons o.a. het volgende:
a. De ontwikkeling van het kind is de resultante van nativisme en
empirisme.
b. Elk kind heeft zijn eigen ontwikkelingstempo en ook in zijn leven
treden de „gevoelige periodes" op.
c. Het kind wordt van een sensomotorisch reactiewezen een zelf»
standig intellectueel denker en werker.
Geef aan, hoe in de methodiek van één of twee vakken der Lagere
School daar rekening mee gehouden wordt."
Met dat al kunnen we de vraag, wat in de praktijk de be?
tekenis van het programma van het onderwijzersexamen is,
met de ons ten dienste staande gegevens niet beantwoorden.
* H: *
Wij hopen evenwel in het voorgaande vooral ten opzichte
van de hoofdakte?examens te hebben aangetoond, dat, al zagen
we bij de examens gaarne een andere richting naar voren
komen, programma?wijziging niet nodig is.
Wij staan nu voor de taak een leerplan te ontwerpen,
waarin èn met die programma's èn met onze opvattingen
rekening is gehouden.
Vooraf ga de opmerking, dat we in de eerste klasse van
een 4?jarige Kweekschool het vak Opvoedkunde zouden willen
71
laten rusten. Wij achten de leerUngen van dit studiejaar nog
te jong. Bovendien ontvangt de 4?jarige Kweekschool bij het
begin van het 2e studiejaar nog al wat nieuwe leerlingen
— bezitters van het U. L. O. diploma of het einddiploma
H. B. S. 3?j. kursus — waardoor het ook om praktiese redenen
gewenst is, eerst dan te beginnen.
Geven we tans eerst een overzicht van het leerplan:
Afdeling A ener Kweekschool.
Klasse II. a. Inleiding tot de psychologie aan de hand van Uteratuur
en van experiment, waarin de leerlingen zooveel mogelik
zelf betrokken worden.
b. De ontwikkeling van de kindertaal.
c. De methodiek van het aanvankelik lees« en taalonderwijs
en van het schrijfonderwijs.
Klasse III. a. zie a. kl. 11."
b. De ontwikkeling van het verstand en het gevoel.
c. De methodiek van het rekenonderwijs.
d. Het fantasieleven van het kind.
e. De methodiek van het tekenonderwijs.
ƒ. Bespreking van praktijk«moeilikheden.
Klasse IV. a. zie a. kl. II.
b. De ontwikkeling van de wil.
c. Verst, en Zed. opvoeding en in verband daarmede de
inrichting en de taak der school.
d. Algemene methodiek van de zaakvakken.
e. Bespreking van een belangrijk modern prakties pedagogies
werk.
Afdeling B ener Kweekschool.
Afdeling I. a. zie a. kl. II.
b. Betekenis der empiriese en experimentele psychologie.
c. Geestelike stromingen in de historicse pedagogiek.
d. Betekenis van het schoolonderwijs voor de zedelike en
verstandelike vorming der leerlingen.
e. Methodiek.
Afdeling II. a. zie a. kl. II.
b. Algemene Zielkunde: bespreking van moderne stro«
mingen.
c. Enkele belangrijke figuren uit de historie der paedagogiek.
d. Bespreking van enkele werken van bekende pedagogen.
e. De geschiedenis der onderwijswetgeving en behandeling
van de L. 0.«wet 1920.
/. Methodiek.
Ter motivering van dit leerplan diene het volgende:
Het is een bekend feit, dat de studie van psychologie en
72
pedagogiek niet de belangstelling heeft van zeer vele kweke?
lingen en jonge onderwijzers.
Hoe is dit te verklaren en waarom is dit verschijnsel bij
andere vakken, die bij de opleiding worden gedoseerd, vaak
minder sterk?
Wij geloven, dat de oorzaak hierin gevonden kan worden,
dat bij de studie van andere vakken meer het besef leeft, dat
men kennis van die vakken nodig heeft om boven de stof te
staan, die op de lagere school gegeven wordt.
Bij psychologie en pedagogiek is dat wat anders. De leerling,
die zich vergeefs afvraagt, waarom hij daarvan iets moet
weten, ziet niet het onderling verband tussen psychologie en
pedagogiek en het verband met de taak, die hem in de school
wacht.
Ter' illustratie dienen twee examenvragen, waarop meer?
malen het antwoord niet gegeven kan worden.
1. Is het voor U als onderwijzer van belang, dat U iets
weet van de secondaire functie?
2. Wat hebt ge als onderwijzer aan de kennis van het
verschijnsel, dat bekend staat onder de naam van „retrograde
amnesie"?
De kandidaat kent die termen wel, hij weet er een definitie
van te geven, maar daar blijft het bij,
Hoe dit te verbeteren?
Wij dienen steeds voor ogen te houden, dat psychologie
voor de onderwijzer geen betekenis heeft, wanneer het uit?
sluitend is het leren van een aantal termen en het kennis
nemen van een aantal verschijnselen.
De kennis op zich zelf heeft voor de onderwijzer geen
waarde.
De kandidaat, die zegt, dat hij toch werkelik vier eigen?
schappen van het geheugen „geleerd" heeft, terwijl hij er
maar drie kan opnoemen, levert een sprekend bewijs van
verkeerd aangepakte studie, als hij niet kan nagaan, wat er
nu aan zijn geheugen mogelikerwijs schort.
Daarom willen wij psychologie zoveel mogelik beoefenen
aan de hand van literatuur en experiment en houden wij de
psychologie, op deze wijze onderwezen, in alle studiejaren
aan de orde.
Ie. Aan de hand van literatuur. De Heer Bigot geeft in
zijn boekjes tal van voorbeelden van sitaten, die dienst kunnen
doen; de Heer Barendsen werkt in dezelfde richting. Dan
73
demonstreert zich aan de leerlingen, dat psychologie niet is
het leren van een aantal definities, maar dat psychologiese
verschijnselen zich overal en te allen tijde openbaren, dat
psychologie kennis is, die waarde heeft voor ieder, die met
anderen in aanraking komt en bovenal voor ieder, die leiding
moet geven aan anderen, in casu de opvoeder.
2e. Aan de hand van het experiment. Wij hebben hier
niet in de eerste plaats gedacht aan de beschrijving of het
demonstreren door de leraar van een aantal proeven uit de
experimentele psychologie. Ieder handboek bevat tegen?
woordig de beschrijving van dergelijke proeven en het is
natuurlik verre te verkiezen, dat de leerling die proeven eens
heeft zien nemen, dan dat hij er alleen maar een beschrijving
van gelezen heeft. Maar eigenlik leren die proeven de student
niet meer dan het inzicht, dat het wel nuttig zal zijn, dat zo
iets tegenwoordig gebeurt. Dat hij van die proeven kennis
moet nemen, is voor hem een uitvloeisel van het feit, dat
er op het examen naar gevraagd kan worden; daarna kan hij
het gerust weer vergeten, zoals de 1001 andere weetjes, die
er voor het examen ingestampt worden.
Wij hebben hier wel gedacht aan het experiment, waarin de
leerling zelf betrokken wordt. Wij hadden enige tijd geleden
het genoegen met een groep hoofdakte?kursisten een bezoek
te brengen aan het Gemeentelik Bureau voor Beroepskeuze
te Amsterdam. De Heer Van Dael begon niet met een
inleiding over het v/erk van het Bureau, maar er werden tests
uitgedeeld. Die moesten gemaakt worden. Toen zaten we er
ineens in. Waarom levert deze test die moeilikheden; waarom
lukt de een dit werk zo spoedig en de ander dat?
Op dezelfde manier zou o.i. de psychologie aangepakt
moeten worden van het begin af aan.
Vooral daar nog geen beschouwingen over verdelingen;
wat nu tot de kenverschijnselen behoort en wat hogere of
lagere gevoelens zijn; maar de proef.
Bij voorbeeld: Wij dikteren een aantal woorden en vragen
het woord op te schrijven, dat invalt. Deze proef geeft aan?
" tot een bespreking van tal van onderwerpen als:
tijdelik en blijvend sentrum van de belangstelling, woorden?
schat, invloed van het milieu enz.; onderwerpen, die op zich
zelf weer tot tal van proeven aanleiding geven.
Of: Wij laten een gebeurtenis beschrijven, die door allen is
meegemaakt. Een vergelijking van het geleverde werk levert
74
stof voor een bespreking van het geheugen, van objektiviteit
en subjektiviteit enz.
Wij stellen ons voor, dat dergelijke proeven in alle klassen
de basis vormen voor het onderwijs in de psychologie. De
betekenis van het verschil tussen een luister? en een doeschool,
een onderwerp, dat in onze lessen toch zeker aan de orde
komt, kan niet beter gedemonstreerd worden, dan door aan
te tonen van hoeveel belang de medewerking van de leer?
lingen voor onze lessen geweest is.
De beschikbare tijd op de Afdeling B laat helaas niet toe,
dat we daar veel van dergelijke proeven nemen. Daar zal de
doserende methode meer op de voorgrond moeten staan.
Gestut door een behandeling op de Afdeling A als boven
aangegeven, zullen de bezwaren er tegen zeker aanzienlik
gereduseerd worden.
Op welk gebied de proeven nu in de verschillende studie?
jaren gegeven zullen worden, wordt voornamelik bepaald door
het gedeelte der kinderpsychologie, dat in het betrokken
studiejaar behandeld wordt.
Zoals uit het overzicht blijkt, behandelen we in klasse III
het verstand en het gevoel, in klasse IV de wil. De proeven
zullen daarom in de 2e en 3e klas in verband moeten staan
met het ken? en gevoelsleven, in de 4e klas met de wil.
Boven zetten we reeds uiteen, dat de psychologie voor de
kwekeling en de jonge onderwijzer eerst betekenis krijgt,
wanneer een duidelik verband wordt gelegd met de schooltaak.
Het lijkt ons daarom van het allergrootste belang, dat de
methodiek niet wordt behandeld los van de psychologie.
Helaas is niet ieder methode?schrijver een kundig psycho?
loog. Dat is jammer voor de methodiek; voor onze lessen is
het minder erg. Integendeel, het feit, dat we op menige
methode kritiek zullen moeten uitoefenen, maakt die lessen
voor ons jeugdig gehoor interessanter. Jonge mensen oefenen
graag kritiek uit; zij volgen ook gaarne een ander bij een
kritiserende bespreking.
Wij lieten nu in klasse II de bespreking van de ontwikkeling
der kindertaal direkt volgen door een behandeling van de ,
methodiek van het aanvankelik lees? en taalonderwijs.
De onderwijzeres, die aan de kinderen dit onderwijs zal
hebben te geven, moet toch de eigenaardigheden kennen van
de taal, die de kinderen spreken, als zij op school komen.
75
Zij moei hel ontwikkelingsproses dier taal kennen; zij moet
op de hoogte zijn van eventuele remmende faktoren enz.
Natuurlijk geeft vooral de methodiek van het aanvankelik
leesonderwijs veel, wat we techniek zouden kunnen noemen;
maar dc aanstaande leerkracht zal die techniek eerst begrijpen,
wanneer we op de psychologiese basis hebben gewezen.
Zo hebben we in klasse III de bespreking van de ontwik?
keling van het verstand doen volgen door de methodiek van
het rekenonderwijs. Het is zeker heel goed mogelik een reken?
methode te behandelen los van de psychologie, maar we
moeten ons toch goed voor ogen houden, dat dan de be?
handeling van de psychologie voor de leerling doelloos lijkt
en de behandeling der rekenmethode in dat geval niet meer
is dan het memoriseren van de opvattingen van de auteur
der methode.
Waarom is het tegenwoordige rekenonderwijs georiënteerd
in de richting van „het doen", „het kunstje leren" en waarom
trachten we niet alles te verklaren? Zult ge z.g. tellend leren
rekenen, of zult ge de hoeveelheden als een eenheid doen
opvatten?
Een bespreking van dergelijke vragen staat in direkt verband
met een behandeling van het kinderlik denken.
Om dezelfde reden plaatsten we bij elkaar het fantasieleven
van het kind en de methodiek van het tekenonderwijs.
Misschien wel ten overvloede merken we hierbij even op,
dat wij daarmede geen keus wilden doen en het tekenonderwijs
de een of andere kant wilden opdringen. Maar, waar bij
een bespreking van de fantasie toch natuurlik kindertekeningen
ter sprake komen, leidt de behandeling van zelf in de door
ons aangewezen richting.
De Heer Bigot heeft de goede gedachte gehad in zijn boekje
,,Het Kind" een serie kindertekeningen te geven, die aanleiding
kunnen zijn tot een zeer interessante bespreking. Ongetwijfeld
zal de belangstelling voor dit onderwerp nog groter zijn,
wanneer de kwekeling de opdracht van de Heer B. uitgevoerd
heeit en in de leerschool of in zijn omgeving zelf een der?
gelijke verzameling bijeengegaard heeft.
Niet alleen voor de theoretiese beschouwing van de fantasie,
maar ook voor de behandeling van de methodiek van het
tekenonderwijs hebben die tekeningen waarde. De Heer Ten
Seldam wijst er in zijn „Psychologische Hoofdstukken" op,
hoe het vaak moeite kost om iemand, die nooit leerde tekenen,
76
er toe te brengen in de Gestalten zijner visuele waarnemingen
de tastbewegingselementen te onderdrukken. Wanneer we dit
de kwekelingen duidelik willen maken, hebben we tekeningen
nodig, die het bewijs leveren van de moeilikheid dezer onder?
drukking. En als we de zaak van die kant aanpakken, wordt
de methodiek van het tekenonderwijs iets anders dan een
opsomming van het aantal bij de methode behorende boekjes
en meer dergelijke uiterlikheden.
In de 3e klasse wordt het tijd om meer spesiaal te letten
op de pedagogiek. Het spreekt van zelf, dat de psychologie
reeds vaak aanleiding heeft gegeven tot okkasionele op?
merkingen.
In klasse III zouden we evenwel wat meer systematies te
werk willen gaan.
Om ook hier weer duidelik het „waarom" der behandeling
te demonstreren, zouden we de moeilikheden, die de kw^ekeling
ontmoet bij zijn lessen in de leerschool, als uitgangspunt
willen nemen. Wij kunnen er van verzekerd zijn, dat wanneer
de pedagogiek zo aan de orde wordt gesteld naar aanleiding
van konkrete gevallen, ze aller belangstelling heeft.
In de 4e klasse bespreken we dan in de eerste plaats de wil,
zeker één van de moeilikste onderwerpen, maar dat van grote
praktiese betekenis is. Dit onderwerp kan ons misschien meer
dan enig ander duidelik maken, dat het kind geen volwassene
is, dat het een andere behandeling vereist. Wij denken hierbij
ook aan een behandeling van de straf.
Hierbij sluit zich direkt aan een systematiese bespreking
van de inrichting en de taak der school in verband met de
verstandelike en zedelike opvoeding. Enkele hoofdzaken uit
de wet komen daarbij natuurlik naar voren.
Met punt d in klasse IV: „Algemene methodiek van de
zaakvakken" hebben we een konsessie gedaan aan de praktijk,
die de pasgeslaagde onderwijzer een enkele maal direkt in één
van de hogere leerjaren der L. S. brengt. Het kan van belang
zijn, dat hij dan tenminste iets weet van de methodiek der
vakken, die hij daar onderwijzen moet.
Om die reden alleen hebben we dit punt in ons leerplan
opgenomen. Wij geloven niet, dat een brede behandeling dan
reeds mogelik is en wij hebben daarom aan slechts enkele
lessen gedacht, die de kwekeling op dit gebied enigszins
zullen kunnen oriënteren.
77
Tot slot stellen we de behandeling van een modern, prakties
pedagogies werk voor, niet zozeer om de kennis van het
werk, dan wel om de gelegenheid tot herhaling en demon?
stratie van het geleerde.
Als voorbeelden van werken, die ons voor dit doel geschikt
lijken, noemen we:
M. Montessori: De Methode Montessori.
G. Kerschensteiner: De Komende School (bewerking van
De Vletter).
Hamaïde: La méthode Decroly of gedeelten uit 1. C. v.
Houte en G. J. Vos: Moeilijke Kinderen.
* * *
Het leerplan, dat we voor de Afdeling B ener Kweekschool
opstelden, heeft een enigszins andere betekenis dan dat voor
de Afdeling A.
Er kan o.i. van de leraar van een hoofdakte?kursus niet
verwacht worden, dat hij al de punten, die wij noemden, syste?
maties en grondig met zijn leerlingen behandelt, zoals in
een A?afdeling moet gebeuren:
De leraar van de B?afdeling geeft gedurende twee jaar zijn
leerlingen twee uur — op sommige kweekscholen maar 1
uur — per week les.
Wie nu het programma overziet, dat wij opstelden — en
dat toch noodzakelik is met het oog op het examen — zou
zeker aarzelen om het ambt van leraar aan een dergelijke in?
richting te aanvaarden.
Hoe zal men al deze punten behandelen, wanneer men
daartoe per week één les kan geven; één les, die men niet
eens geheel voor het doseren kan besteden, maar waarin ook
de ervaring leert het — onderzocht moet worden, of de
kursist nog iets meer doet dan alleen de kursus bezoeken;
één les, waarvan ook de voorbereiding voor het examenopstel
een enkele maal zijn deel vraagt; één les, die tegen het examen
vaak opgeofferd wordt ter wille van de rust der zenuwachtige
kandidaten, die — van een vorige maal of uit een verzameling
— nog zoveel vragen hebben, waarop zij het antwoord niet
weten.
En dit terwijl b.v. voor het punt „literatuur" alleen één
les per week gedurende een jaar geen overdreven eis zou zijn.
Wij menen daarom, dat de leraar van de Afdeling B
-ocr page 85-78
ener Kweekschool aan de hand van een ander soort leerplan
moet werken dan zijn kollega van de Afdeling A. Dat leer?
plan moet de hoofdzaken noemen, terwijl de taak van de
leraar is, die hoofdzaken voor zijn leerlingen te aksentueren.
Door in iedere les weer het aksent op de juiste plaats te
leggen, moet hij de kursisten als het ware een juiste methode
van studeren eigen maken.
Nemen wij als voorbeeld punt b van Afdeling I: „Betekenis
der empiriese en experimentele psychologie".
Hier kan o.i. het woord „betekenis" moeilik cen te zwaar
aksent krijgen. Voor ons geldt daarbij vooral de vraag, wat
de school aan de empiriese en experimentele psychologie
heeft.
Is het niet kenschetsend, dat menige hoofdakte?kandidaat,
zelfs uit Amsterdam, op de vraag: „Worden in Uw omgeving
wel eens tests gebruikt?" het antwoord schuldig blijft. Men
kent series namen van mensen, die wat van betekenis hebben
gepresteerd in verband met de tests; maar van de praktiese
toepassing in eigen omgeving is men niet op de hoogte.
Over de vraag, of er ten opzichte van de experimentele psy?
chologie wel eens overdreven verwachtingen zijn gekoesterd,
zwijgt de examinator, die herhaaldelik ervaringen als boven?
bedoeld opdoet, dan maar.
De leerlingen moeten grote lijnen en belangrijke problemen
zien.
In die zin bedoelden we ook punt b van Afdeling II:
„Bespreking van moderne stromingen."
Wij zouden niet zonder meer een overzicht willen geven
van namen en ideeën der hedendaagse psychologen. Van die
„overzichten", „kernen" — of hoe men ze noemen wil —
heeft ons onderwijs er al veel te veel en wij zouden niet
gaarne iemand zelfs maar op het denkbeeld brengen nu
ook nog eens een overzicht van moderne psychologiese
stromingen te doen verschijnen.
Er bestaat één zo'n overzicht, n.1. in Hoofdstuk IX van
Rombouts' Nieuwe Banen. Voor studerenden voor de hoofd?
akte achten we dit hoofdstuk echter totaal ongeschikt.
In „Paedagogische Studiën VIII" blz. 10 wijst de Heer
Ten Seldam er op, hoe naar aanleiding van kindertekeningen
gewezen kan worden op de groei der waarnemingen.
„Wellicht," zegt de Heer Ten Seldam, „kan de leer der
„Gestalt" ons voeren tot een beschouwing over de biologiese
79
inslag van de moderne psychologie in tegenstelling tot de
atomisties^mechanistiese der oudere zielkunde."
Wanneer we de tijd kunnen vinden voor dergelijke bespre?
kingen is o.i. aan punt b ruimschoots voldaan.
Vooral daar waar de moderne psychologie botst met oude
opvattingen en de school in 't geding komt, moet de onder?
wijzer tenminste als belangstellend toeschouwer iets van de
strijd kunnen begrijpen.
Als straks een leesmethode verschijnt, gebaseerd op de ge?
dachten van Decroly, dan moet de onderwijzer niet als vol?
slagen vreemdeling daar tegenover staan en het alleen daarom
bij Hoogeveen houden.
We hebben ook juist gesproken over moderne stromingen;
omdat de moderne psychologie ons weer direkt in aan?
raking brengt met vragen van aktuele aard. Wij denken aan
kwesties van aanleg en milieu, aan het vraagstuk van de
eenheidsschool enz. Waarom wordt b.v. wel het verschil
tussen Herbart en Wundt behandeld, terwijl een naam als
Stern voor velen een klank blijft?
Hetzelfde geldt van de behandeling der historicse pedagogiek.
Opzettelik hebben we in Afdeling I genoemd: „Geestelike
stromingen in de historicse pedagogiek" en eerst in Afdeling
II: „Enkele belangrijke figuren uit de historie der pedagogiek."
De bestudering der grote pedagogen heeft voor vele leer?
lingen niets met opvoedkunde te maken. Ze leren de geboorte?
en sterfjaren, de lotgevallen en de literaire produkten van
de klassieke pedagoog en trachten dat te onthouden tot----
het examen achter de rug is.
Wij hebben voor ons liggen twee veel gebruikte studie?
boeken:
Moderne Paedagogiek III, door B. J. Douwes en
Nieuwe Geschiedenis der Paedagogiek, door P. van
Duyvendijk en J. B. Visser.
Beide boeken geven aan het slot een aantal vragen. Ook de
werken over zielkunde van deze schrijvers bevatten een der?
gelijke vragenlijst.
Het wordt de kursisten dus wel gemakkelijk gemaakt; bij
wijze van catechismus kan aan de hand van die vragen het
gehele boek „geleerd" worden.
Maar is dat een wijze van studeren, volwassen of bijna
volwassen mensen, waardig? Is het wonder, dat de juiste
80
studielust bij een dergelijke methode ontbreekt en zouden
we hier niet zijn bij één van de bronnen der slechte examen?
resultaten?
Wij bedoelen dit geenszins als een onvriendelikheid aan
het adres der zo juist genoemde auteurs. Gelet op het vrij
vlug verschijnen van herdrukken voorziet hun werk in een
behoefte. Maar juist het feit, dat er behoefte is aan studie?
materiaal, dat op deze wijze ingericht is, wijst er op, dat we
niet op de goede weg zijn.
Eerst zullen grondig de stromingen behandeld moeten zijn,
zoals dat bij geschiedenis en letterkunde gebeurt, en dan kan
de behandeling van enkele hoofdfiguren enig relief geven.
Wat dit betreft, zouden we een groot deel van de taak,
die tans op de leraar in pedagogiek rust, willen endosseren
aan de geschiedenisleraar. Deze moet toch humanisme, refor?
matie, rationalisme, enz. behandelen; zou het onmogelik zijn,
dat hij zijn lessen dan in de richting der pedagogiek oriënteerde?
Een leraar in pedagogiek behoeft absoluut geen historicus
te zijn; in de meeste gevallen zal hij op het terrein der historie
niet meer dan een dilettant zijn gebleven. Waarom moet hem
dan dit geschiedenisonderwijs worden opgedragen?
Er komen zeer zeker in de historiese pedagogiek tal van
pedagogiese problemen ter sprake; maar zou het dan niet
voldoende zijn, dat hij aanvullend optrad, b.v. bij de be?
spreking der literatuur.
Als voorbeeld noemen we het Rationalisme. Deze stroming
goed te behandelen is in de meeste gevallen aan de
geschiedenisleraar veel beter toevertrouwd dan aan de leraar
in pedagogiek. Welnu, laten deze beide kollegaas dan overleg
plegen en laat de pedagoog de lessen van de historicus doen
volgen door een bespreking van het Mierenboekje. Daarmee
is de opvoedkunde?leraar weer op zijn terrein. Hij kan naar
aanleiding daarvan spreken over het werken op het eergevoel
bij de leerlingen, over Salzmann's wensen ten opzichte van
de onderwijzersopleiding enz. enz.
En laten we dan toch vooral aan de „klassieke" pedagogen
niet zoveel tijd geven, dat de eigentijdse pedagogen in het
gedrang komen. Dat een onderwijzer weet, dat Wehrli een
der eersten is geweest, die het idee van de arbeidsschool in
toepassing bracht, is misschien interessant voor hem, maar hij
heeft er toch eigenlik meer aan, dat hij Kerschensteiner kent,
81
wiens ideeën voor onze hedendaagse school van betekenis
kunnen zijn.
In aansluiting hierbij passen enkele opmerkingen over de
literatuur.
Waarom leest een hoofdakte#kandidaat b.v. de Didactica
Magna? Dat een dergelijk werk van buitengewoon belang is
voor de wetenschappelike beoefenaar van de historiese peda?
gogiek, is natuurlik. Maar wetenschappelike beoefening van
de historiese pedagogiek wordt toch niet van onze kandidaat
vereischt. Dat kan niet van hem verwacht worden; het zou
toch dwaasheid zijn te veronderstellen, dat iemand de zes
vakken, waarover het examen loopt, tegelijk wetenschappelik
zou kunnen beoefenen.
Wat de Didactica voor de onderwijzer aan wetenwaardigs
bevat, kan de leraar of het handboek wel aan de leerling mede
delen. Waarom moet hij dan zelf het hele werk nog eens
doorlezen?
Geheel anders staat het met meer moderne lectuur. Prof.
Gunning leidt „School en Karakter" in van Foerster en spreekt
de hoop uit, dat het boek stuk gelezen zal worden. Volkomen
terecht, het vraagstuk der zelfregering is er één, waar tegenover
ieder onderwijzer zijn positie zal hebben te bepalen.
Wij hopen, dat als eens een lijstje verschijnt, waarvan wc
in „Opvoedkunde en Onderwijzersopleiding 1" de wenselik?
heid bepleitten, werken van uitsluitend historiese waarde er
niet op voorkomen.
De pedagogiese lektuur mag voor de examen?kandidaat geen
lektuur zijn, die hij er maar „inzet", om na het examen te
vergeten. Die lektuur moet hem in aanraking brengen met en
moet belangstelling wekken voor problemen van onze eigen tijd.
Laat de Gereformeerde b.v. Bavinck's „Nieuwe Opvoeding"
lezen en hij maakt kennis met het standpunt van een hoog?
staand geestverwant tegenover al het nieuwe, dat ons omringt
en zich onwillekeurig aan ons opdringt; laat de Katholiek b.v.
Rombout's Montessorianisme lezen en hij verneemt o. a. in de
ethiese beschouwing van Pater Lamers iets van het geestesleven
van de grote Italiaanse pedagoge.
Wat het punt „Methodiek" in het leerplan der Afdeling B
betreft, menen wij te mogen verwijzen naar datgene, wat wij
daarvan gezegd hebben bij de toelichting bij het leerplan der
Afdeling A.
Paedagogische Studiën, XII. 6
-ocr page 89-82
Er rest ons nu nog één punt, n.1. punt e van Afdeling II:
De geschiedenis der onderwijswetgeving en de behandeling
van de L. O. wet 1920.
Ook hier zal het aksentueren van de samenhang en het
duidelik aanwijzen van de groei naar de huidige toestand,
eerste plicht voor de leraar zijn.
Het leren van de jaartallen der onderwijswetten plus de
namen der wetgevers, zegt niets. Dat een onderwijswet vaak
een uitvloeisel is van een grondwetsherziening weten vele
kandidaten niet; hoe zullen zij dan weten van welke strijd de
grondwetsherziening een gevolg was. De kennis der wetten
is voor menigeen zo los van het histories gebeuren, dat
menige kandidaat zich met de examinator verbaast, als deze
op enigszins verwonderde toon vraagt, waarom we nu eerst
in 1801 de eerste onderwijswet kregen.
En bij de kennis der tegenwoordige wet blijkt niet veel
beter.
Art. 42 hebben alle kandidaten letterlik leren opzeggen,
maar de grote strijd om dat artikel en om de bewoordingen
er van, ontgaat velen.
Laten we zelfs bij de Wet weinig laten memoriseren. Wie
de Wet nodig heeft, kan toch niet op z'n geheugen ver?
trouwen; die moet de juiste tekst naast zich hebben en ... .
dan'is hij er vaak nog niet.
De leerlingen behoeven daarom niet te weten, dat het
leerplan ter sprake komt in art. 25, 89 en 90; maar wij zullen
ze wel wijzen op het feit, dat er in art. 25 voor het eerst
sprake is van invloed van de onderwijzers op het leerplan,
dat daar voor het eerst in de Wet wordt uitgesproken, dat het
hoofd der school niet alleen het leerplan heeft op te maken.
Wij menen in het bovenstaande te hebben aangetoond, dat
het steeds ons doel is blijvende belangstelling voor psychologie
en pedagogiek te wekken. Onzes inziens zal dat slechts
kunnen gebeuren door een methode van behandeling, als wij
voorstelden. De manier waarop, is voor ons van ontzettend
meer belang dan het wat.
üc * *
Wij hebben deze uiteenzetting gegeven aan de hand der
bestaande examenprogramma's. Mocht één dezer dagen de
Kommissie?Rutgers ons verheugen met het voorstel tot een
83
geheel verbeterde opleiding,dan zal deze methode van be?
handeling toch zijn plaats moeten behouden.
Wanneer de voorstellen dier Kommissie tot enigszins ge?
wijzigde programma's zouden leiden, zou het hier voorgestelde
leerplan daarin zeker gehandhaafd kunnen blijven. En wanneer
eenmaal de volledige opleiding aan de kweekschool zal plaats
vinden, evenzeer.
Want het is onze stellige overtuiging, dat slechts door het
hechter maken van het kontakt „studie — dageliks werk" de
studie van psychologie en pedagogiek bij de onderwijzer de
plaats zal krijgen, die ze toekomt.
EEN EIGEN LEESBOEK
VOOR DE HOLL.?CHIN.?SCHOOL
DOOR
J. E. CHR. GEISSLER.
J. Moerman Jz., Kan Goden en Menschen. Oude Ver»
halen uit een oud land. 2 dln. Uitg.: P. Noordhoff N. V.
— Groningen, 1931.
Leesboeken verrijzen als eetbare en ook wel als nieteetbare
paddenstoelen uit den grond. Het feit als zoodanig, dat er
weer eens een nieuw leesboek is uitgekomen, hoeft dus bij
niemand een of andere paedagogische verwondering op te
wekken en kan nauwelijks meer aanleiding zijn tot het schrijven
van een artikel, dat uitgaat boven een eenvoudige, summiere
bespreking van de voor? en nadeelen der gevolgde methode,
boven een beknopt, zakelijk onderzoek naar de „leesbaarheid"
van 't werkje, boven een kort releveeren desnoods van den
inhoud. Wanneer ik me hier dan ook opmaak, om iets meer
te zeggen over het boekje van den Heer Moerman, dan maar
enkel een kritiek in genoemden zin te geven, zoo vindt dit zijn
verklaring in het zeer bizondere, het zeer aparte van deze
nieuwe verschijning op het gebied van het leesonderwijs,
bepaaldelijk op het gebied van ons koloniaal leesonderwijs.
Dit aparte en bizondere is het juist wat de verschijning van
Van Goden en Menschen maakt tot meer dan een bloot feit
1) Zoals duidelik zal zijn, werd dit geschreven voor de verschijning
van het Rapport.
84
onder soortgelijke feiten en wat naar mijn meening daarom
niet onopgemerkt aan de aandacht mag voorbijgaan, inzonder?
heid niet aan de aandacht van de lezers van Paed. Stud.
Daar echter vele lezers van dit ts. niet geheel op de hoogte
zullen zijn van de Indische onderwijstoestanden, i. c. van het
onderwijs aan de Chineesche jeugd, zal het noodig zijn daar
met een enkel woord bij stil te staan. Men verlieze echter
één ding niet uit het oog: het gaat hier niet alleen om een
van de — vele — belangen van ons koloniaal onderwijs,
maar hier zit een paedagogisch probleem achter van de meest
fundamenteele beteekenis.
In het begin dezer eeuw openbaarde zich onder de in Indië
wonende Chineesche bevolking een algemeene opleving van
het nationaal bewustzijn, als terugslag eenerzijds van den
Russisch?Japanschen oorlog, anderzijds — ook iets later nog —
van de politieke tendenzen, welke tot het ontstaan van de
Chineesche Republiek leidden. Chineesche onderwijsvereeni?
gingen richtten door heel Indië scholen op, die meerendeels
een uitgesproken nationalistisch karakter dragen, in nauwer
of losser verband staan met officieele onderwij sorganen in
China, haar personeel voor een deel uit China uitgezonden
krijgen, waar niet alleen onderwijs wordt gegeven in de
nationale taal, het Mandarijndialect, maar eveneens in Chi?
neesche moraal en Chineesche leerstellingen. Deze scholen
worden, om het separatisme, dat ze aan den dag leggen,
niet gesubsidieerd. Wel kwam het Gouvernement in 1908
tegemoet aan de verlangens van de verschillende groepen der
Chineesche bevolking naar Westersch Onderwijs. De eerste
Holl.?Chin.?Scholen van Gouvernementswege kwamen tot
stand. De moeilijkheid was nu echter de inrichting. Men
richtte een nieuw type school op en wat was vanzelfspre?
kender, dan dat men voor dat nieuwe type ook een eigen
vorm ontwierp, een vorm, die zou aanpassen aan en rekening
houden met den aard der leerlingen? Alleen, die vanzelf?
sprekendheid scheen niet ingezien te worden door de Chi?
neesche bevolking zelf, die, minder geleid door paedagogische
dan wel door andere motieven, een school wenschte, welker
inrichting gelijk zou staan met die der Eur. Lagere School,
maar die in elk geval niet mocht overeenkomen met de
toenmalige zgn. eerste?klasse?scholen voor Inlandsch lager
onderwijs, waar pas van het derde leerjaar af onderwijs in
het Nederlandsch werd gegeven (sedert 1907). Het Gouv.
85
kon niet veel anders, dan deze wensehen in hoofdzaak in te
willigen. De H. C. S. werd een op niet veel meer dan een
enkel punt (namiddagcursussen voor het Engelsch voor 1.1.,
die later hun brood in den handel zullen verdienen, e. a.)
gewijzigde Eur. Lagere School. Dit nu was zeker niet in het
welbegrepen belang van de Chineesche kinderen. Deze werden
gedwongen een onderwijs te „genieten", hetwelk allerminst
was aangelegd op hun eigen bizondere structuur. Het hete?
rogene karakter van dat onderwijs kwam al heel duidelijk
uit in het leesboek O- Hollandsche leesboeken waren aan de
orde van den dag, een enkel Indisch leesboek nam eenigszins
de plaats in, die alleen door een Chin.'Indisch leesboek vol?
komen had kunnen worden vervuld. Deze toestand duurt
tot op den huidigen dag. En dat, terwijl andere Indische
scholen grootendeels al hun eigen leesboeken bezitten. De
Hr. M. zegt in zijn voorrede dan ook terecht: „In vergelijking
met de andere scholen van W. L. O., is de H. C. S. wel zéér
stiefmoederlijk bedeeld met leesboeken, die rekening houden
met den aard der leerlingen". En dan laat hij hier op volgen:
„Ik heb getracht een werkje te geven, dat in overeenstemming
is met de wensehen, die Chineezen aan een boek stellen."
Hier hebben we dus een eerste poging om de Holl.?Chin.?
School een eigen leesboek te geven, een leesboek, dat van
haarzelf is, dat niet geleend is van een Hollandsche School
of van een andere Indische School. Dit nu maakt dat aparte
en bizondere karakter van deze uitgave uit.
De Hr. M. heeft in een vorig werk getoond te begrijpen,
dat, wanneer we den Chinees in Indië willen verstaan, we
hem dan niet uit zijn milieu mogen rukken, dat we hem
dan moeten laten in dat stuk samenleving, waarin hij orga?
nisch is ingegroeid en dat hem in zijn typische structuur
bepaalt, dat we hem dus moeten laten blijven Chinees: „in
en om den Chineeschen Kamp" En volkomen juist heeft
hij ook hier weer, bij het schrijven van dit schoolboek.
p Om begrijpelijke redenen ga ik hier niet op andere punten in. Men
zal het met mij eens zijn, dat in elk deel en onderdeel van zulk een
onderwijsstelsel telkens de vreemde structuur in conflict raakt met de
eigen structuur van den scholier. Zoo'n onderwijs doet volkomen zin-
loos aan.
Titel van genoemd werk. De Hr. M. is leeraar geweest aan de
H. C. Kwksch. te Mr. Cornelis.
569.
-ocr page 93-86
verstaan, dat Chineesche jongens en meisjes niet gelijk zijn
aan Hollandsche jongens en meisjes, maar evenmin gelijk
aan die vele andere groepen van in Indië wonende jongens
en meisjes. Evenals al die verschillende jeugdgroepen ook
weer een van elkaar verschillende structuur bezitten, zoo heeft
ook de Chineesche jeugd haar eigen structuur.
Wie nu die jonge schoolgaande Chineezen in Indië kent,
weet van dat typische ontwaken van de belangstelling^) in'
China en al wat daarmee samenhangt. Eerst bij de ouderen,
leerlingen van het M. U. L. O., van de Alg. Middelb. School,
van de Kweekscholen; later ook, met weer andere typische
kenmerken, bij de kinderen van de Lagere Scholen. Vereeni?
gingen van jongelieden wakkeren deze belangstelling aan,
mondeling door voordrachten en in geschrifte door eigen
organen. Dat oude land heeft een machtige bekoring voor
den opgroeienden Chinees. Hij voelt er zich aan den eenen
kant van vervreemd; hij verstaat er de taal niet meer van
(veel Chineezen wonen al van vader op zoon in Indië en
spreken een der landstalen of bedienen zich van de lingua
franca van den Archipel, het Maleisch), hij is ontgroeid aan
veel echte Chineesche zeden en gewoonten; maar aan den
anderen kant prikkelt dat gevoel van vervreemding hem weer
tot vragen ftaar stof over China, naar oude verhalen uit
dat oude land. Die vervreemding van hun vaderen land komt
hierin juist zoo typisch naar voren: in hun naaste omgeving,
hun ouderlijk huis, hun familiekring kunnen de jongelieden
veelal geen bevrediging krijgen van hun warme belangstelling
in deze dingen. De ouders en grootouders zijn zelf dikwijls
al zoo ontzaglijk vervreemd en weten niet veel te vertellen.
En daarom juist ben ik diep overtuigd, dat met het ver?
schijnen van „Van Goden en Menschen" een weldaad is
bewezen aan de Chineesche jeugd. De beide deeltjes, met de
achtentwintig verhalen, zullen hun ingang vinden — ik maak
me sterk: niet alleen bij de Lagere Schooljeugd. Maar bij
deze zullen ze in elk geval in den smaak vallen. De uitvoering
in typische Chineesche ceriserood?zwart?combinatie, met een
') Wie zal zeggen, of die belangstelling niet indirect gewekt is door
het Westersche Onderwijs, misschien wel door het gcschiedenis»onderwijs ?
Dc jeugd heeft op onze scholen gehoord van onze voorvaderen en wat
ligt nu meer voor de hand, dan dat haar gedachten en fantasieën gaan
verwijlen bij de Chineezen in China.
87
enkel Chineesch karakter en verschillende keurige afbeeldingen
is een tot lezen stimuleer ende ,halo'.
En wat is dan verder het voor Chineesche kinderen eigene
van dit werkje, wat maakt de beide bundels tot datgene,
wat volgens den Schr. in overeenstemming is met de wen?
sehen, die Chineezen aan een boek stellen? M. i. in hoofdzaak
tweeërlei: Chineesche moraal en Chineesche humor. Beide
vinden we in de verhalen op voor 't kind begrijpelijke wijze
en in aangename harmonie. De Chineezen zijn een morali?
seerend volk — misschien komt het daardoor, dat wij,
Hollanders, ook nog al van die richting, wel „Anklang"
bij hen vinden — èn ze hebben veel zin voor humor. Welnu,
ze kunnen hier hun gang gaan, de Chineesche kinderen en
hun hart ophalen aan deze bekende vertellingen uit vroegere
dagen, die hun fantasie zullen prikkelen en hen in kennis
zullen brengen met allerlei typische Chineesche toestanden.
Dat naast de Goden en Menschen ook de Dieren niet ver?
geten zijn, moge blijken uit pag. 87 e. v. v. en elders. Dit is
niet van belang ontbloot. Dieren hebben de kinderen veel
te zeggen. De wereldlitteratuur getuigt ervan door haar dieren?
verhalen, die telkens weer op school komen.
Over het werkje zelf zou nog wel het een en ander aan?
en op te merken zijn. Maar daar ga ik in dit artikel, dat niet
bedoeld is als een bespreking in den gewonen zin, aan
voorbij. Ik wensch dit leesboek succes met zijn reis naar
de Indische Holl.?Chin.?School. Op de andere Indische
Scholen (en ook op de Hollandsche Scholen) mag het zeker
niet in de schoolbibliotheek ontbreken.
Zooals ik boven al zei, is dit een eerste poging; het is een
eerste stap. In deze richting moet nu verder gegaan worden.
Elk schooltype in Indië moet — ideaal gesproken — zijn
eigen boeken, in het bizonder zijn eigen leesboeken hebben.
We moeten niet alleen hoe langer hoe meer naar hèt Indische
leesboek toe, maar naar dè — verschillende — Indische lees?
boeken 1). De stof daarvoor ligt voor het grijpen. Op pag.
1-54 van „Het Nederlandsch in Indië", 2e dr. 1930, zegt.
) Een desideratum voor Holland zou zijn verschillende „landschaft«
hche" leesboeken. Zie over zulk een leesboek o.a. O. v. Greyerz, Der
Deutschunterz. usw. Leipz. 1921, S331:.......jede Landschaft oder Stadt
von literarischer Vergangenheit und Eigenart müszte ihr eigenes Lesebuch
beanspruchen."
88
Dr. G. J. Nieuwenhuis: „Een schat van voor kinderen in
Indië zeer geschikte verhalen is te vinden in Engelsche of
Duitsche vertalingen van Chineesche, Japansche of Britsch?
Indische litteratuur (fabels, sprookjes, gedichten, spreuken,
etc.). De inhoud der boeken kan veel dieper worden dan thans
vaak het geval is, veel meer zedekundig of didactisch en
meer in overeenstemming met wat Oosterlingen van een boek
verwachten."
Aan de verschillende Indische onderwijsinstellingen werken,
globaal genomen, nog voor verreweg het grootste deel Euro?
peesche leerkrachten. En de meesten onder hen kunnen zelf
niet iets aanvullen, wat aan materiaal ontbreekt. Laten de
weinigen, die het wel kunnen zich inspannen, om, in navolging
van den Heer Moerman, onze Indische Scholen aan geschikt
leesmateriaal te helpen.
G.BOLKESTEIN:DE PLAATS EN DE DOELSTELLING
VAN HET ONDERWIJS IN DE MODERNE TALEN
OP DE DRIE SOORTEN VAN SCHOLEN VOOR
VOORTGEZET ONDERWIJS
K. J. RIEMENS.
In no. 64 (Maart 1931) van Levende Talen, een blad dat
de laatste tijd zoveel aan omvang en betekenis gewonnen heeft,
is de lezing opgenomen, die de heer G. Bolkestein onder
bovengenoemde titel voor de Vereniging van Leraren in
Levende Talen gehouden heeft. Deze beschouwingen van
iemand, die zowel door aanleg als door positie in staat is
zich te plaatsen „au?dessus de la mêlee", verdienen in ruimer
kring aandacht.
De Inspekteur van het M. O. licht allereerst nog eens zijn
meermalen (en o.i. met succes) verdedigde stelling toe, dat
een logiese verdeling der wetenschap — in die van de geest,
van de natuur en van de maatschappij — van zelf leidt tot
de drie bestaande schooltypen: Gymnasium, H. B. S.?B (de
gewone 5?j. c.) en H. B. S.?A (de H. B. S. met gewijzigd
89
leerplan). Alle drie zijn nodig — alle drie ringen zijn echt,
zoals de inleider het in zijn pakkend slotwoord uitdrukt —
maar zij zijn ook voldoende; voor een vierde, de literair?
historiese school, is geen plaats, zij is reeds vertegenwoordigd
in het Gymnasium, al zal dit dan misschien op den duur
plaats aan de Grieksloze afdeling moeten inruimen (zo menen
wij het standpunt van de inleider geheel objectief weer te
geven; persoonlik wilden wij gaarne deze wenselikheid nog
eens onderstrepen, omdat eerst daardoor de idee der ge?
propageerde literair?historiese school kan worden verwezenlikt,
en dan ook in de voor ons meest aantrekkelike vorm). De
bezwaren tegen de invoering er van als nieuw schooltype
zijn voor de inleider niet alleen van theoretiese, maar ook
van praktiese aard: onze ónderwijsverdeling naar gezindheden
maakt een verder doorgevoerde splitsing naar objekten erg
duur, en buiten bepaalde kringen van het M. O. wordt zij
ook, blijkens een door inleider gehouden enquête, niet
gevraagd.
Wat nu de moderne talen betreft, op alle drie scholen ziet
de inleider, hierbij uitgaande van een onlangs in dit tijdschrift
gemaakte onderscheiding der talenkennis in aktieve en passieve,
deze laatste als het hoofddoel. Daarom zal het eindexamen
van het Gymnasium zich tot de schriftelike vertaling uit de
vreemde taal moeten blijven beperken, en dat van de H. B. S.?B,
met behoud van een mondeling onderzoek, toch het weergeven
van de inhoud van enige gelezen werken moeten prijsgeven
(met dit laatste gaarne instemmend, ontgaat het ons toch,
hoe men op grond van de vooropgezette indeling kan komen
tot verschillende eisen ten opzichte van de aktieve kennis bij
Gymnasium en H.B.S,; theoreties dient men ze aan beide
uit te sluiten, al is het ons nog liever, aan beide een concessie
te doen aan de eisen der praktijk). De H.B. S.?A daarentegen
zal ook aktieve kennis moeten blijven vragen, maar — dit
op grond van de gehouden enquête — niet in de vorm van
handelscorrespondentie, die als verplicht vak zal dienen te
vervallen.
Als verplicht vak, want gaarne ziet de inleider in de toe?
komst hier en elders facultatieve vakken naast de verplichte.
Zo zou hij, voor wat de talen betreft, willen overwegen in
de hoogste klassen van de H.B.S.?B het aantal verplichte
tot twee te beperken, terwijl hij op het Gymnasium en de
H. B. S.?A het gebruikelike drietal als verplicht wil handhaven
90
(op dit laatste zouden wij zeer sterk de nadruk willen leggen,
en ook op de H. B. S.?B zouden wij gaarne de tegenwoordige
toestand gehandhaafd zien, opdat de school haar cultuurtaak
volledig handhave tegenover het door inleider zo terecht ge?
schuwde americanisme, — hoe aantrekkelik ook overigens het
denkbeeld van verdieping enerzijds en beperking anderzijds is).
Stippen wij nog aan, dat de inleider aandringt op versterking
van de grammaticale grondslag, een eis die onze volle in?
stemming heeft (al zoeken wij de schuld van de gesignaleerde
verslapping in de laatste tien jaren niet in de eerste plaats
bij de inductieve methode, maar bij de misvatting, dat het
wegvallen van het opstel op het eindexamen der H. B. S. de
kennis van grammatica vrijwel overbodig maakte, een dwaling
waarvan men terugkomt; dit verklaart o.i. de kentering, die
de inleider heeft waargenomen). Als wij ten slotte hebben
geconstateerd, dat de inleider meer onderling verband zou
wensen tussen het grammatica?onderwijs in de drie moderne
talen met het Nederlands als centrum (met welke wens
ongetwijfeld ieder akkoord gaat en tot welks verwezenliking
weldra door een groep leraren altans een poging zal worden
gedaan), dan hebben wij het voornaamste gereleveerd uit een
voordracht, die eigenlik om vorm en inhoud beide het best
in extenso wordt gelezen.
AANKONDIGING VAN EIGEN WERK.
Werken en Denken, Cijfer« en reken«
boek voor lagere scholen, door Ph. Ewouds
en H. J. G. de Jongh, met medewerking
van J. den Hollander. Uitg.: J. B. Wolters'
U.M. — Groningen, Den Haag.
De titel houdt ons leidend beginsel in: den kindergeest in zijn drang
naar arbeid en groei plaatsen wij in het centrum en huldigen wij als
object en subject van het rekenonderricht. Werken bovenaan; werkend
leeren denken; door werken en denken leeren; door herhalen weten en
behouden.
Want onze methode verzorgt de totale lagere rekenleerstof. Noch een
apart cijferboek, nóch afzonderlijke oefeningen voor hoofdrekenen, of
metriek stelsel zijn verder noodig. De leergang omvat een hoofdgang
voor alle leerlingen en een parallelbaan, bestaande uit extra«opgaven
„onder de streep", uitsluitend voor de uitblinkers, om ook deze hun
recht te geven. In den hoofdgang vindt elke leerkracht voor elke klasse
het geëigende en afgeronde geheel van leerstof.
91
Opzet en indeeling.
Deze berusten op het motief: elk het zijne. Deze schets geeft zulks aan:
Mastschappj,Amb.Schoo| Middelb.School
b.
d.
De Romeinsche cijfers geven de overeenkomstige schooljaren aan.
Men ziet: een gemeenschappelijke grondslag van vijf jaar. Na het vijfde
jaar de differentiatie naar bestemming; VI en VII Kernmethode leggen
het zwaartepunt in levenspractijk; Brug I (zesjarige opleiding) en
Brug II (zevenjarige opleiding) zijn georiënteerd op de toelatingseischen
M. S. en op het volgend wiskunde^onderwijs.
Ons doel.
a. Tegemoetkoming aan de gerechtvaardigde, algemeene klacht over de
resultaten van het rekenonderwijs;
verhooging van het peil van dat rekenonderwijs,
synthese van klassikaal« en individueel onderwijs;
„ „ eind« en voorbereidend onderwijs;
„ „ oude« en nieuwe school;
aansluiting van het rekenonderwijs op het wiskunde onderwijs;
levensverrijking, vooral in het zevende leerjaar.
PH. EWOUDS.
H. J. G. DE JONGH.
J.DEN HOLLANDER.
KLEINE MEDEDEELINGEN.
AMERIKAANSCHE STUDIERESULTATEN II.
Onder bovenstaanden titel publiceerde ik in dit tijdschrift, omstreeks
een jaar geleden (XI p. 119—123), enkele beschouwingen over ter recensie
gezonden Amerikaansche literatuur, dus wat de Duitschers noemen een
Sammelreferat. Wederom ligt sedert geruimen tijd allerlei uit Amerika
op aankondiging te wachten; ik zal trachten zonder al te uitvoerig te
worden, op gelijke wijze onzen lezerskring iets mede te deelen van dezen
njken oogst. Uitgegeven door het Bureau of Publications van Teachers
College werden de volgende dissertaties, in mijn bezit:
Ephraim Vern Sayers, Educational Issues and Unity of Experience.
Dit proefschrift is reeds aanstonds zeer belangrijk als een bewijs, dat
de Totaliteitsgedachte ook in Amerika de psychologie der 19e eeuw
92
/ begint te verdringen. Ik moet mij bepalen tot het citeeren van eenige
titels van hoofdstukken: Some emphases on "Wholeness" in the literature
of Philosophy; Some Conceptions of "Wholeness" in Biology, Physiology,
and Psychology; The Complacency Tendency and "Wholeness".
W. F. Dyde, Public Secondary Education in Canada.
Over den kleuter handelen twee proefschriften van den genoemden
uitgever (Teachers' College) en een, gedrukt als overdruk uit de Archives
of Psychology, Juli 1929. Het laatste heeft tot auteur Hazel Morton
Cushing, en tot titel A Perseverative Tendency in Pre*School Children,
de beide andere resp. The Environment of three*year*old Children by
Dorothy van Alstyne en Problems of Preschool Children, A Basis for
Parental Education by Marie Agnes Tilson. Vergelijking toont opnieuw
het langzaam wijken der „oude" psychologie. De beide eerste zijn nog
geheel in den ouden stijl, met allerlei correlatieberekeningen, zonder
dat een onderzoek heeft plaats gehad, of de basis waarop de berekeningen
rusten, betrouwbaar is. Toch wordt het qualitatieve onderzoek, althans
door Dorothy van Alstyne, niet geheel verwaarloosd. De dissertatie van
Marie Tilson, voortkomende uit de Case Study der Habit Clinics is
geheel op de nauwkeurige analyse van individueele gevallen gericht.
Daarentegen tracht Theodore M. Newcomb in haar Consistency of certain
extrovert*introvcrt behavior patterns in 51 problem Boys allerlei quan*
titatieve Reliability gegevens op te stellen zonder eenig onderzoek of de
uitgerekende grootheden als „aantallen" mogen worden beschouwd. Het
lijnrechte tegendeel vormt de dissertatie van Caroline B. Zachry, Perso*
nality adjustments of School Children, waar de quantitatieve methode
geheel voor de morphologische is prijs gegeven. Dat deze studie is
bewerkt in Lincoln School, Teachers College en voorzien is van een
inleiding van Kilpatrick is een nieuw bewijs, dat „les idéés marchent".
Het sterkste spreekt in dit opzicht echter het 253 p. tellende boekdeel
van Esther Lloyd*Jones, Student Personnel Work at Northwestern Uni*
versity. Het is niet te veel gezegd wanneer het titelblad vermeldt, dat
hier pionierwerk is gedaan met hulpmiddelen scarcely equalled elsewhere.
De grondgedachte is — men vergelijke haar met de Isij ons gangbare
opvattingen — dat de Universiteit er is ter wille van den student, niet
ter wille van abstracte wetenschap. Daarom heeft iedere individueele
student recht op raad en ondersteuning bij de oplossing der moeilijkheden
(intellectueele, karakterologische, finantieele, maatschappelijke) waarvoor
hij staat. In dezen dienst voorziet het Personnel Department met zijn
staf; 30/0 der geheele Universiteitskosten zijn daarvoor uitgetrokken. Men
stelle zich voor, dat een Nederlandsche Universiteit zich aldus om het
wel en wee harer studenten bekommerde; maar zoo iets laten wij liever
over aan het „materialistische" Amerika, dat de waarde van de indivi*
dualiteit in de massa laat ondergaan!
Natuurlijk zijn de hier genoemde slechts een klein deel van de
dissertaties van Teachers College resp. Columbia University; het verslag
over het voorafgaande jaar immers vermeldt 47 paedagogische en 46
psychologische dissertaties. Hoogst interessant is ook dit jaar weer het
jaarverslag van den president Nicholas Murray Butler. Het groote vraag*
stuk dat hij signaleert is de collaps der klassieke studie. "It is hard to
imagine anything more sad than the decline and fall of classical
scholarship and classical teaching in American education, with the
93
resultant paralysis in the development of our national understanding
and our national cultivation." Grieksch geheel, maar ook Latijn schoop
niet in die mate "have passed quite outside the range either of knowledge
or of interest of the present generation of American students and their
teachers." En dat wel niet alleen de iaal, maar ook de literatuur, ge»
=sal»iedenis, wijsbegeerte. De schuld moet volgens Butler echter niet
allereerst gezocht worden bij den geest der massa; hij zoekt dc schuld...
bij de beoefenaars der klassieke studie. "They saw fit to supplant under»
standing of the ancient world with a myriad of minutiae of highly
specialized learning, and to push far into the background the vitally
important art of interpretation which is the essential element of real
teaching... Classical studies became identified in the public mind with
this sort of minute and highly technical knowledge, and they rapidly
lost their commanding and inspiring position as the seat and center of
the study of humane letters." Het merkwaardige is, dat diezelfde ziekte,
de over»specialisatie, ook de natuurwetenschappen begint aan te tasten.
Hoe groot hun bloei ook is, "there are not wanting signs that teachers
and research workers in the field of natural and experimental science
may yet do for their favorite knowledges precisely what the teachers of
the ancient classics have done ... It would indeed be a cruel fate
if the natural and experimental sciences, after their full half century
of increasing educational dominance and with their quite vinlimited
educational possibilities, were now to be sent the way of the ancient
classics." En toch bedreigt ze hetzelfde, gevaar van wetenschappelijke
degeneratie. "Narrowly limited specialization between mounting walls
of closely restricted interest, knowledge and skill will not do. That way
lies the path to the academic graveyard."
Een schip op 't strand, een baken in zee. Ook onze Nederlandsche
Universiteiten zijn hard voortgaande op dezen weg. En zij wanen daarbij
meestal onaantastbaar te zijn voor het „Amerikaansche gevaar". Zal
Kruyt's stem ze tijdig kunnen wekken? Hij is ten minste geen beoefenaar
der paedagogiek, en daardoor reeds bij voorbaat gedisqualificeerd als hij
op de groote geestelijke gevaren wijst, die de Nederlandsche volkskracht
bedreigen door de verstarring van ons onderwijsstelsel, die zich overal
openbaart en toch niet voldoende blootgelegd kan worden, omdat het
eerst noodige daarvoor ontbreekt, een behoorlijke outillage voor paeda»
gogische studie.
Dit laatste komt weer merkwaardig aan den dag in een kleine brochure
van het Bureau of Education, waarmede ik mijn aankondiging besluit.
James F. Abel behandelt in Major Trends of Education in other
Countries (Bull 1928, No. 13) onderwijs»administratie in allerlei landen.
Nederland wordt op één plaats aan het hoofd der staten gesignaleerd.. .
bij de onderwijskosten. Maar onder zulke hoofden als Changes from
the "learning" to the "activity" school, en onder Reforms of Secondary
and Higher Education vind ik het niet vermeld, evenmin onder die
landen welke Official and Semiofficial obligatory or nonobligatory
relationships met het Bureau of Education te Washington onderhielden,
zooals Japan, Germany, France, England, Austria, Bolivia, Brazil. Zulke
uitgaven immers kunnen uit het relatief hoogste budget der wereld niet
betaald worden!! Ph. K.
94
HET KENNEMER LYCEUM.
Het Kennemer Lyceum te Bloemendaal werd Sept. 1920 met 45 LL
geopend. Het 10«j. bestaan werd in 1930 wel „herdacht", maar niet
„gevierd"; thans echter is dit heugelijk feit geboekstaafd in een even
rijk als smakelijk geïllustreerd gedenkschrift, dat ons werd toegezonden
en waarin alles wat in die 10 jaar gedaan, beleefd, gegrondvest en
nagestreefd werd, op hoogst levendige wijze beschreven wordt. Daarmede
is een goede daad gedaan, waarvoor de schrijver, de rector Dr. A.
Vletter, lof en dank verdient. Zulke publicaties zijn in ons land veel
te zeldzaam en dit is een van de redenen, waarom schoolhervormingen
bij ons zoo moeilijk geboren worden en nog bezwaarlijker in 't leven
blijven. Reclame^maken ligt toch al niet in onzen volksaard, maar van
je eigen paedagogische verkenningen en veroveringen te vertellen, lijkt
wel heclemaal taboe. Laat men nu dit geschrift eens niet lezen met de
bijgedachten: „'t Zal . alles in werkelijkheid wel niet zoo fraai zijn als
't hier wordt voorgesteld" en „laat de sehr, nu heusch niet denken, dat
hij de eerste en de eenige is". Dit laatste is zeker waar; om 't niet verder
te zoeken: de oudere lycea van 's«Gravenhage en Amsterdam hadden ons
op hun lO^jarig feest niet minder verblijdende dingen kunnen vertellen.
Hadden zij 't dan ook maar gedaan! 't Is zoo leerzaam en zoo verkwikkelijk
te hooren, wat in Nederland — ook in Nederland! — met een behoorlijke
portie idealisme, moed en voortvarendheid kan tot stand gebracht worden I
Men ziet hier weder zoo duidelijk, dat 't „de geest is die levend maakt".
En hoe weldoend is 't, den schrijver te hooren verklaren, dat die „geest
— de geest van „gemeenschapszin in den volsten zin des woords", die zijn
uiting vond in de op den voorgevel ingebeitelde schoolspreuk „Com«
munis salus singulis constat" — volstrekt niet alleen in Bloemendaal
gevonden wordt; dat veeleer „stemming en gezindheid van de school«
gemeenschappen van ongeveer 1900 en op de scholen van nu toch wel
verschilt als dag en nacht" (bl. 40) en dat „de zoo gesmade jeugd van
tegenwoordig eigenlijk heel gunstig afsteekt bij die van 's schrijvers eigen
jeugd (bl. 35 en passim)." Moeilijkheden, teleurstellingen, mislukkingen ?
Och, ze hebben ook hier niet ontbroken, maar wat waren ze anders dan
de onmisbare schaduw bij['t vele licht? — 't Is werkelijk verrassend hoe«
veel hier in klein bestek medegedeeld wordt. Maar 't is dan ook niet weinig
waarvan wat te vertellen viel. Behalve portretten, kiekjes, naamlijsten,
cijfers en dergelijke, en eenige interessante mededeelingen over de
leeraren en hun studiereizen, hooren wij van aard, omvang en gehalte
van „Het Onderwijs"') — de goede examenresultaten, de interessante
proefnemingen met individueel onderwijs, 't karakter der verschillende
groepen van leervakken, de plaats ingeruimd aan zang, teekenen, handen«
arbeid en zwemmen — van de geschiedenis en de resultaten der „L(itterair)
E(conomische) en L(itterair)«Historische Afdeehng"'), van het interes«
1) De tusschen aanhalingsteekens geplaatste woorden zijn de titels
der paragrafen.
Bl. 34 wordt het aantal der geslaagde abituriënten opgegeven als
96 + 67 = 163. De naamlijst bevat echter niet meer dan 93 jongens«
namen.
95
santé K(ennemer) I(nstituut) voor H(oofdelijk) O(nderwijs)", van de
„Psychologische Voorlichting", van „School en Leven" — excursies, aula*
lezingen, tentoonstellingen — van dingen, die de school organiseert, als
ook van het eigen „Schoolleven" der leerlingen — speciaal van de
Luntersche kampen, die gaandeweg de plaats van de (steeds binnenlandsche)
schoolreizen vervangen hebben en waarbij de schr. terecht lang stilstaat,
omdat wij hier met een, bij mijn weten althans, eerste, en blijkbaar goed
geslaagde poging te doen hebben om in Nederland een instituut in te
voeren, dat misschien van alle moderne schoolhervormingen 't zegen*
rijkst is, en dat in Duitschland en Oostenrijk zich reeds een vaste en
breede plaats in 't schoolleven heeft veroverd, het „Landschulheim" ;
verder van theatervoorstellingen. Van 't werk der K(ennemer) L(yceum)*
V(eeniging), de dansavonden (sic!), de Lyceumkrant, den Schoolraad en
last not least, de Vereeniging van oud*leerlingen „Aelbertsberg". Hierna
lezen wij van „De School en de Ouders", de welgeslaagde ouder*avonden,
de „Mededeelingen", het Bouwfonds, de vrijwillige giften en 't nuttige
werk van het Kennemer Lyceum*Studiefonds, de „Huisvesting", de
biographie van 3 leerlingen, 2 in, en 1 kort na hun schooltijd overleden,
„De Ramen van Jaap Weyland" en ten slotte een naamlijst van de ge*
slaagden bij de eindexamens van 1928 tot 1930, vermeldende, welke
positie zij op. 't oogenblik in de wereld innemen.
Deze laatste mededeeling lijkt mij van bijzonder belang, ook al, omdat
wij zulke zoo bitter weinig onder de oogen krijgen. Daarom moge,
als bewijs mijner dankbaarheid, hier onderstaande tabel een plaatsje
vinden, die ik daaruit heb afgeleid.
Jaar |
1 ge: |
\an1 |
lal |
Nog |
Werkzaam |
Niet |
Onbekend |
Ge. | ||||||||
M. |
Vr. |
Tot. |
M. |
Vr. |
Tot. |
M. |
Vr. |
Tot. |
M. |
Vr. |
Tot. |
M. |
Vr. |
Tot. |
Vr. | |
1924 |
3 |
2 |
5 |
1 |
1 |
3 |
3 |
1 |
l | |||||||
1925 |
8 |
8 |
16 |
1 |
1 |
2 |
7 |
4 |
11 |
3 | ||||||
1926 |
6 |
5 |
11 |
3 |
1 |
4 |
2 |
3 |
5 |
1 |
1 |
1 |
1 | |||
1927 |
14 |
5 |
19 |
8 |
2 |
10 |
5 |
1 |
6 |
1 |
1 |
2 |
1 | |||
1928 |
20 |
12 |
32 |
15 |
4 |
19 |
5 |
5 |
10 |
1 |
1 |
2 | ||||
1929 |
18 |
10 |
28 |
16 |
5 |
21 |
2 |
4 |
6 |
1 |
1 | |||||
1930 |
24 |
25 |
49 |
20 |
14 |
34 |
2 |
9 |
11 |
2 |
1 |
3 |
1 |
1 | ||
Totaal |
93 |
67 |
1601] |
63 |
28 |
91 |
26 |
26 |
52 |
2 |
4 |
6 |
2 |
3 |
5 |
6 |
Ook al neemt men in aanmerking, dat verreweg de meeste abituriënten
niet in de gelegenheid zijn in enkele jaren een maatschappelijke positie
te veroveren, dat 't dus veeleer opmerkelijk is, dat jaargang 1928 reeds
2 gehuwden opleverde en 't aantal geëmployeerden juist in de laatste
96
jaren stijgende is — maar dan vooral van de meisjes — ook dan nog treft 't
le. dat de huwelijkskansen der vrouwelijke abituriënten zoo gering zijn
(van 5 jaargangen huwden slechts 6 op de 32, of ruim 18Vo)i 't geen
de meermalen uitgesproken meening bevestigt, dat de zgnd. „coëducatie"
(lees: „coïnstructie") het vroeghuwen niet bevordert; 2e. dat de jongens
later 't maatschappelijk leven binnentreden dan de meisjes. (Van de J.
zijn werkzaam 26 op de 93 of 28 «/o, van de M. 26 op de 67 of 38,8 »/o,
gemiddeld 32,5%). E)e „studeerenden" studeeren meest aan een Univer»
siteit (vooral Leiden) of T. H. S., doch niet weinigen genieten ook een
andere opleiding. De twee in militairen dienst zijnde heb ik bij deze
groep ondergebracht.
Ik herhaal, andere scholen, met name de zuster»lycea, kunnen van
dezelfde dingen getuigen en doen dit ook vaak in hun „Mededeelingen",
die evenwel buiten den kring der ouders weinig bekend worden en
onmogelijk een zoo levendig beeld van 't schoolleven kunnen geven
als zoo'n lO^jarig overzicht. Moge dit hun dan een prikkel zijn om ook
hun licht niet onder de korenmast te plaatsen. Wij zullen er hun niet
minder dankbaar voor zijn. G.
RECTIFICATIE.
Van bevoegde zijde werd mijn aandacht gevestigd op een fout in
mijn opstel „Op den goeden weg?" opgenomen in de Februari^aflevering
van Paed. Studiën 1930—'31.
Het betreft het gedeelte van mijn betoog, dat begint op blz. 398,
regel 10 v. o. De daar aangevochten stelling is naar de nog steeds
gangbare meening omtrent het begrip „onderling ondeelbaar" niet fout.
Ik betreur het dat ik in dit niet»steekhoudende gedeelte van mijn
betoog aan de heeren Deutekom en Roosjen onrecht heb aangedaan,
en neem dan ook alles, wat ik met betrekking tot de de aangevochten
stelling schreef, volkomen terug, onder aanbieding van mijn eerlijk ge»
meende verontschuldiging.
Al mijn overige bedenkingen tegen het werk der heeren Deutekom
en Roosjen moet ik evenwel ten volle handhaven.
Aan de redactie van Paed. Studiën breng ik mijn dank voor het
opnemen van het bovenstaande. J. VERMAAS.
Ztschr. f. angew. Psychologie. XXXVI.
(1930) 1/2. O. Lippmans»nummer.
H. KELLER. Zur Beurteilung der Schulleistungen. Over deze oude
kwestie verwacht de schr. hulp en voorlichting van de psychologie.
Cijfers geven geen objectief beeld, want le. is 't zelfde cijfer in de
eene omgeving — bijv. een dorpschool — van gansch andere waarde
97
als in een andere — bijv. een stads«standenschool. En 2e. zegt 't nooit,
hoe 't tot stand gekomeii is. De ouders, ten wier behoeve de rapporten
toch zijn ingesteld, staan hier dus hulpeloos tegenover. Een werkelijke
beoordeeling van wat een 1.1. presteert is alleen mogelijk langs psycho«
logischen weg. De moderne typen4eeren kunnen daarbij goede diensten
bewijzen, al gelden zij eigenlijk alleen voor volwassenen. Schr. betoogt,
dat die onderling niet zooveel verschillen als 't lijkt, en die van
Kretschmer, Jung, Jaensch en zelfs van Spranger meent hij te kunnen
I gelijkstellen met of aanpassen aan de door hem zelf opgestelde ver«
deeling in actieven of op 't object geconcentreerden en passieven of
lop het subject geconcentreerden. Den laatsten is de school c. a. in den
grond onverschillig; daarom is voor hen de vorm van de aanbieding
der leerstof van groot belang, voor de anderen veel minder. Voor alle
1.1. echter is in den aanvang een zekere mate van dwang onvermijdelijk
noodig. Zeer moet worden gewaakt tegen ontmoediging en 't minder«
waardigheidsgevoel (Adler). Daarom moet de leeraar op de hoogte
zijn van de omstandigheden, waaronder het kind leeft. Een belangrijke
factor daarbij is de typologie van den onderwijzer«opvoeder. Schr.
verdeelt ze, gedeeltelijk in aansluiting aan Lochner (Deskriptive Päda«
gogik, 1927), Döring (Ps. des Lehrers, 1925) en Adler in: 1. 't autori«
tatieve type, dat. 't kind naar zijn beeltenis wil vormen, 2. 't meegaande
of verwennende type, dat 't kind zich vrij wil laten ontwikkelen en
daartusschen in 3. 't type, dat 't kind gedeeltelijk wil vrij laten,
gedeeltelijk wil vormen. Komt een kind bij een type van leeraar, dat
niet bij zijn type past, dan zinken zijn praestaties. „Verwennende"
onderwijzers hebben alleen met schitterend aangelegde kinderen succes.
Van invloed op de vorderingen der 1.1. zijn ook hun onderlinge
kameraadschappen, die meest buiten 't schoolleven om gevormd worden,
maar op den klassegeest — want iedere klasse heeft haar eigen physio«
nomie — vaak hun stempel drukken. Zeer toe te juichen zijn de moderne
milieu«onderzoekingen van Busemann e. a. Conclusie: als men zich
niet tevreden stelt met een cijfer of een enkel woord, dan kan men de
eenvoudigste beoordeeling van leerlingwerk niet uitvoeren zonder met
tal van gewichtige psychologische problemen in aanraking te komen.
Psychologische scholing van den leeraar is dus wel zeer noodig.
Zeitschrift für pädagogische Psycho«
logie. XXXI. (1930). 4.
Fr. GLAESER. Die neue Schule und das Selbstbewußtsein des Kindes.
De houding, die 't kind tegenover de school aanneemt, de gevoelens,
die zij hem inboezemt, zijn van groot belang voor 't succes van 't
onderwijs en de opvoeding. Terecht beroemt zich de „nieuwe" school,
dat zij zich in dit opzicht gunstig van de „oude" onderscheidt. Toch
is hier niet alles zuivere winst. De school, die 't kind niet meer zoo
imponeert, maar hem tegemoet komt, ja tot hem afdaalt, verliest aan
digniteit; in dezelfde mate als de school 't kind familiaarder wordt,
wordt zij ook minder voor hem een aparte levensfeer, die een brug vormt
tot 't werkelijke leven. Een groote vooruitgang is echter, dat 't kind
nu veel meer belangstelling heeft in zijn werk, omdat 't nu veel meer
zijn werk is; evenzoo zijn zijn „vorderingen" nu niet meer die der
98
school, die vordert = eischt, maar van hem zelf, die vordert == vooruit«
gaat. Dc schaduwzijde is weer, dat 't onderscheid tusschen werken en
spelen wordt uitgewischt, waardoor 't plichtsgevoel dreigt in onvoldoende
mate ontwikkeld te worden. Waar wederom tegenoverstaat 't hoogst«
belangrijke voordeel, dat de nieuwe schoöl 't kind veel meer den zegen
doet ondervinden van 't welslagen van eigen arbeid. Daarmede houdt
verband, dat zij veel meer werkt met aanmoediging. Maar hierin gaat
zij licht te ver én kweekt dan menschen, die geen aanmerkingen op hun
werk kunnen verdragen, ook niet zuiver zakelijke Geweldig is de
verandering in wat van 't kind verlangd wordt; al is 't een dwaling,
dat de moderne werkschool 't receptieve leeren geheel verwerpt en
afschaft, waar is 't, dat zij veel meer vraagt naar de spontane productie
van 't kind en zijn originaliteit groote speelruimte geeft. Wat 't kind
presteert, geldt minder dan hoe. 't Noodzakelijk gevolg hiervan is,
dat de „brave" leerling verdrongen wordt door den begaafden-, dat
begaafdheid meer telt dan ijver; voor menig kind is 't echter veel harder
als er aan zijn begaafdheid dan als er aan zijn ijver getwijfeld wordt.
De nieuwe school dwingt 't kind meedoogenloos „kleur te bekennen";
daarvoor is echter 't kind veelal nog te jong en de nieuwe school loopt
daarom gevaar een zekere onkinderlijke vroegrijpheid te ontwikkelen. Ja,
,,ist es überhaupt nicht so, dass die neuere Pädagogik die Welt des Kindes,
deren natürliches „Recht" doch sozusagen Unfertigkeit und Unkultur
sind, im ganzen mit einem Uebermaass von Klarheit und Wert belastet?"
Toch blijft 't een verdienste der „nieuwe" school, dat zij zooveel aan«
leidingen tot stoornissen, tot luiheid en lijntrekkerlj, wegneemt. Mits
slechts aan één voorwaarde voldaan worde: dat de school de kinderen
naar hun werkelijke verdiensten en waarde beoordeelt en rangschikt.
Maar helaas geeft de „nieuwe" school door haar arbeidswijze maar al te
licht een onverdienden en in zijn gevolgen heilloozen voorsprong aan
de praatvaardigheid, en voedt zoodoende bij de daarmede begiftigden
den al te menschelijken eigendunk. Dit euvel wordt verergerd door de
nieuwerwetsche arbeidsgemeenschappen, ongetwijfeld ook een pronkstuk der
nieuwe school, maar geen panacee, veeleer vaak een dekmantel, waaronder
allerlei verschillen, en dus ook rivaliteiten, onrechtvaardige verdeelingen,
gunst en ongunst, kunnen voortwoekeren, erger dan in de „oude"
school. Ook wat de onderlinge organisatie der scholieren aangaat lijdt
de nieuwe school misschien evenzeer aan overschatting van de waarde
van 't spontane, als de oude aan onderschatting. In de groote wereld
heerschen verschillende rangordeningen naast elkaar, die vaak mekaar
compenseeren; 't kind kent die compensaties nog niet uit zichzelf, daarom
moet de school er voor zorgen. Om samen te vatten: de nieuwe school
beschikt over veel meer en veel betere onderwijsmiddelen dan de oude;
haar taak is, die ook te gebruiken en dat beteekent ingrijpen, hulp ver«
1) Mij wil 't voorkomen, dat len onzent juist de oude school in dezen veel
op haar geweten heeft. Dat do gemiddelde Nederlander, vooral uil den
middenstand en daaronder, heel weinig aanmerking op zijn werk, ook
zuiver zakelijke, verdraagt, weet ieder die zijn volkje kent; het is mijn over-
tuiging, dat de tot 't uiterste gedreven lieverigheid van ons nationaal lager
onderwijs dit euvel, zij 't ook niet geschapen, dan toch stellig gevoed en
verergerd heefl. G.
99
kenen, leiden; door al te dogmatische aanbidding van het spontaneïteits»
beginsel bezondigt zij zich juist aan hen, die 't meest hulp noodig
hebben. G.
Tijdschrift voor Zielkunde en Op»
voedingsleer. 1930.
A. J. SCHNEIDERS. Le roman expérimental. De inkleeding laat,
zooals al te vaak bij dezen sehr., te wenschen over en de plaats van
publicatie is niet dienstig voor de publiciteit; des te meer is 't zaak
op dit artikel de aandacht te vestigen wegens zijn kostelijken inhoud,
't Bevat 't relaas van een „proef", door den schr. genomen tot verbetering
van 't stelonderwijs. In de „Voorgeschiedenis" vertelt hij met prijzens»
waardige openhartigheid van zijn eigen aandeel in het tasten en falen,
waaraan „wij ongeschoolde arbeiders", lees: de paedagogisch volmaakt
ononderlegde, maar desniettemin volledig „bevoegde", leerkrachten, ten
onzent bloot staan, maar ook van zijn ernstige pogingen om daarin
verbetering te brengen óók door bestudeéring van buiten» en binnen»
landsche vaklitteratuur (K. Rheinhard, G. Kalff, van den Bosch, Hilde»^
brand, Pannewitz, Scharrelmann, Poelhekke, Schepers, Geyer (bij Matthias),
Greyerz, Adams, Ballard enz.). Vervolgens schetst hij hoe hij tot zijn
proef gekomen is, hoe die werd uitgevoerd en met welk resultaat. In
bijzonderheden moet men dat bij den schr. zelf nalezen, wij willen
slechts de nieuwsgierigheid prikkelen door te vertellen dat hij zijn 1.1.
aan 't romanschrijven heeft gezet, d.w.z. dat ieder een eigen roman
op touw moest zetten; in thema, opzet, behandeling, werken op school
of thuis, werden zij daarbij geheel vrij gelaten; ook in 't vragen! De
correctie bestond in 't behandelen van 't werk, dat hem voorgelegd
werd, door den leeraar als ware 't een formeele drukproef van een uit
te geven werk. Naar hunnen aard reageerden de 1.1. zeer verschillend,
maar ten slotte pakte 't toch allen. Merkwaardig was vooral, hoezeer
de spelling verbeterde, eenvoudig omdat de 1.1., ook de zwakste cn
onverschilligste, toch geen eigen werk wilden uitgeven in slechte spelling.
Natuurlijk gold 't zelfde van woordkeuze en stijl. Eenige proeven worden
medegedeeld, 't Bleef toch kinderwerk, zegt de schr., d.w.z. zonder
werkelijke oorspronkelijkheid (uitzonderingen daargelaten), maar 't was
„echt". Met de proeve van humoristische leerarenkritiek uit den „School»
roman" van F. D. (bl. 274/5) kan menig leeraar zijn voordeel doen.
G.
Naschrift. Inmiddels heeft de schr. ook een proef genomen met
„dichten" in de klas. Op een voorloopige mededeeling daaromtrent in
het Tijdschrift voor Ervaringsopvoedkunde van October 1931 is eenige
polemiek in dat tijdschrift gevolgd. Wij zullen weldra over een en ander
een uitvoeriger artikel van den schr. opnemen.
100
De eerste Kwarteeuw der Kinder^
wetten. Uitgegeven in opdracht van
den Nederlandschen Bond tot Kinder«
bescherming, met steun van het
Departement van Justitie. Uitgave:
A. W. Sijthoffs Uitg.«Mij., Leiden.
Prijs: ing. f8,50, geb. f9,50.
Het klonk eerst wat vreemd, het zilveren feest te gaan vieren van een
wet of een stel wetten. Maar de uitkomst heeft bewezen, dat zij, die deze
herdenking op touw hebben gezet, goed hebben gezien en juist hebben
gevoeld. Allen, die de bijeenkomst op 29 November in De Ridderzaal
te 's«Gravenhage, waar, naar ik vernam, een 600«tal menschen vereenigd
waren, hebben bijgewoond, zijn diep onder den indruk daarvan gekomen.
Dat deden niet alleen de fraaie en interessante redevoeringen, die men
daar te hooren kreeg, en waaronder die van den 85«jarigen vader der
Kinderwetten, mr. Cort van der Linden, en de slotrede van dr. J. Th. de
Visser door vorm en inhoud bijzonder uitblonken, maar de geheele
geest en stemming, die daar heerschten en die zich voortzetten aan het
door meer dan 400 personen bijgewoonde feestmaal in den Dierentuin.
Ieder gevoelde, dat 't hier gold een bij uitstek menschlievend, maar ook
een bij uitstek nationaal werk. En ook een levend werk, waar van den
aanvang af groei in heeft gezeten. Hiet is veel tot stand gebracht, maar
niets wat niet was een étape tot verderen op« en uitbouw, 't Is een
paedagogiseh werk en er zit echte paedagogische stuwkracht in; het voedt
niet in de laatste plaats hen op, die het verrichten en leiden, het
nederlandsche volk voedt daarin mede zich zelf op. Nog daargelaten,
dat alle ervaringen, opgedaan met „misdeelde" kinderen i), direct nut
afwerpen voor de opvoeding der normalen. Daarom moet datgene wat
met en door onze kinderwetten bereikt is, bereikt kan en nog bereikt moet
worden, allen interesseeren, die zich voor de paedagogiek interesseeren.
Aan deze behoefte kon moeilijk op doelmatiger en tevens prettiger
wijze voldaan worden dan door dit feestelijk gedenkboek, samengesteld
door de meest bevoegde personen — het zijn er niet minder dan 48,
wat op zichzelf reeds den omvang van de veelzijdigheid van dit werk
bewijst — opgeluisterd door 66 portretten en photo's van inrichtingen,
tezamen 280 bladzijden, ongerekend 20 bladzijden statistieken en graphie«
ken en een kaart van Nederland, aangevende al de gestichten, „welke
medewerken aan de uitvoering der kinderwetten". Een boek om in te
snuffelen en te" grasduinen en om zich in te verdiepen en er zich aan te
sterken. Een boek, waarmede niemand bekocht is. Eere aan de samen^«
stellers, en aan de uitgeefster voor de fraaie uitvoering. G.
1) Uitdrukking ontleend aan den titel van het bekende werkje van
den betreurden Klootsema, thans algemeen gebruikelijk. G-
101
W. L. M. E. van Leeuwen, Epiek
en Lyriek. Een leesboek voor de 3e
(middel«) klasse van H. B. S., Gym«
nasium, Lyceum en Kweekscholen,
met korte aanteekeningen over inhoud
en vorm van Woordkunst. Uitgave:
J. B. Wolters' Uitg.«Mij. N.V. —
Groningen, Den Haag, 1930. Prijs:
Ingen. f 3,50, geb. f 3,90. Met 8 buiten«
tekstplaten.
Den heer Van Leeuwen beschouw ik als een van onze fijne literatuur«
docenten. Ik vrees evenwel, dat zijn liefde voor de letteren hem parten
speelt en dat hij de jonge mensen van 14—16 jaar te hoog aanslaat niet
alleen, maar ook, dat hij geen rekening houdt met de beperkte tijd,
die ons ten dienste staat. Het eerste van zijn beginselen: „in de
middelklasse ... heeft men een leesboek noodig, met niet te gemakkelijke
maar in ieder geval boeiende lectuur", — zal ieder onderschrijven; dit
beginsel is trouwens voor de literatuur in alle klassen van kracht. Maar
het twede beginsel: De (middel«)klasse is het meest geschikt voor de
inleidende bespreking van allerlei vragen van vorm en inhoud, genres,
prosodie etc., onderschrijf ik niet. Naar mijn ervaring zijn die kinderen
daarvoor niet rijp. „De woordkunst" — zegt de schrijver — „is zeer
beknopt en uiterst zakelijk". De lezer moet weten, dat dit gedeelte
26 pagina's beslaat. Vergeleken dus met het boekje van Poelhekke:
„Woordkunst", is ze beknopt, maar ik vraag mij af, wat kinderen die
voor een groot deel nog in de jongens« en meisjesboeken zich verdiepen,
die de nieuwe wereld van de grote«mensen«roman vol verwachting zien
opengaan en voor wie de Camera nog vrij moeilik is, beginnen moeten
met een min of meer wetenschappelike verdeling der epiek in twaalf
groepen, en een tiendelige lyriek? 't Lijkt op een maaltijd aan een
hongerige schare, die met proefjes van allerlei gerechten de honger voelt
groeien en tevreden gesteld wordt met een verhandeling over de samen«
stelling der spijzen.
De heer Van Leeuwen stelt zich daar evenwel niet mee tevreden.
Integendeel, hij onderstelt, dat „vele der aangeroerde kwesties aanleiding
zullen zijn tot langdurige gezamenlijke besprekingen". — Bedoelt de
schrijver bijv. dat de leraar met de klasse zal afwegen, in hoeverre de
ballade of de romance tot de epiese of de lyriese kunst behoort? Zal
hij zich met de jongelui verdiepen in het verschil tussen het wezen van
het Germaanse en het klassieke vers (pag. 23 en elders), in het verschil
tussen rhythme en maat; in de theorieën over het ontstaan der poëzie?
Ik voor mij weet zeker, dat ik dan in mijn derde klasse een paar meter
boven de hoofden uit zou praten, of misschien, als ik mijn best deed,
iemand zou treffen, maar ik stel dergelijke gesprekken — voor zover
ik er tijd toe vind! — uit tot de 4e, 5e en 6e klasse: daar bereik ik
in veeZ korter tijd en met veel minder inspanning van beide zijden, enig
resultaat, want dan zijn ze voldoende gespijzigd.
De lezer zal reeds begrepen hebben, dat Epiek en Lyriek een /eer-
leesboek is. Hierom al acht ik het voor de derde klasse niet geschikt.
Immers de prozastukken en gedichten zijn gekozen in verband met de
102
I
theorie. Een deel van de inhoud zal door onze 3e klassers geheel verkeerd
worden beoordeeld. Fragmenten uit v. Deyssel's Adviaantjes, brieven van
Vincent van Gogh, een verhandeling over de Germanen, van Tacitus,
de zin uit Vondel's Lucifer: „Wie is het, die zoo hoog gezeten""), vallen
niet alleen buiten de belangstelling van derde klassers, — immers ze
verlangen nog vooral actie, emotie! — maar ze zijn ook nog niet rijp
voor dergelijk werk.
In zijn ijver wil de heer Van Leeuwen zijn gasten vóór het scheiden
niet slechts doen genieten van alle gerechten uit de literaire keuken, maar
ze ook inwijden in de koksgeheimen.
Toen aan 't eind der I8e eeuw door de toen moderne opvoeders de
bijbelse gezagsleer voor de kinderen werd afgekeurd, anticipeerde Van
Alphen al op de Kantiaanse „practische Vernunft": zijn Jantje onder de
pruimeboom staat daar als klassiek model van 't gevoel van gebondenheid.
Nu wij langzamerhand losraken van het doceren der literatuurhistorie,
van de literaire geleerdheid, dreigt het gevaar dat de jeugd zal worden
overvoerd met voor hen nog onverteerbare literatuurfilosofie.
Voor de 5e en 6e klassers en voor beginnende studerenden is 't werk
van den heer Van L. een mooi boek.
Amsterdam. A. ZIJDERVELD.
Floretoj, porinfanaj rakontoj, tra»
dukitaj de la „Vendreda Klubo" en
Winschoten (Nederlando). Uitgave:
J. B. Wolters' U.M. — Groningen,
Den Haag.
In 1921 verscheen bij de uitg. firma Ferdinand Hirt en Sohn, in
Leipzig, een boek, getiteld: „La Vendreda Klubo", II diversaj artikoloj,
verkitaj de la „vendreda klubanoj" en Leipzig. Kolektitaj de prof.ro dro
Dietterle, Direktoro de la Saksa Esperanto»Instituto.
Ik mag veronderstellen, dat ook voor niet»Esperanto»lezers deze titel
voldoende duidelijk is: de artt. zijn van zeer verschillenden aard. In het
voorwoord van dit boek, geschreven door Dr. Dietterle, leest men aan
het slot:
Kaj la cefa afero: Fondu novajn „vendredo»Klubojn" (ili ja povas
okazi ankaü lunde aü marde (ktp.), en kiuj ne regas onklino aü deziro al
amuzajoj, sed nur al komuna serioza laboro! Tiam nia afero sukcesos!
Of in het Nederlandsch: „En de hoofdzaak is: Sticht nieuwe vrijdag»
clubs (zij kunnen ook maandags, dinsdags of op andere dagen samen»
komen), in welke niet leeft neiging of verlangen naar amusementen,
maar slechts tot ernstigen, gemeenschappelijken arbeid! Dan zal onze
zaak slagen!"
Dit advies is, althans in éen plaats in Nederland, ter harte genomen.
Vier hoofden van scholen (de heeren Boltjes, Jonker, Korte en Kuiper)
en een onderwijzeres (Mej. Nijboer), hebben in Winschoten ook een
Vendreda»klubo opgericht. Het eerste resultaat van haar arbeid ligt voor
me. Het boekje is een waardevolle aanwinst. Een achttal sprookjes
O Ik doe maar enkele grepen.
-ocr page 110-103
van de heeren T. v. d. Blink en J. Eigenhuis uit de bekende Wolters«serie
zijn met verlof der schrijvers door bovengenoemd vijftal in het Esperanto
vertaald en worden nu in een boekje van 4 vel voor f 0,70 in een heel
mooi gewaad (dit is geen overdrijving) het Nederlandsche publiek aan«
geboden. (Buitenlanders mogen het ook koopen.) Waarlijk, welke club,
welke alleenstudeerende, zou nalaten, dit schitterend uitgevoerd boekje
bij zijn studie te gebruiken, dat de buitenl. leesboeken in uitvoering
overtreft. De keuze schijnt me heel gelukkig toe; de uitvoering is prachtig;
er staan geen fouten in. PH. EWOUDS.
Zwijgend teekenen van H. C. Spruit.
Uitgave D. A. Daamen — Den Haag.
„Geen teekenmethode, maar uitsluitend teekeningen, met den weg,
waarop ze ontstaan," aldus begint de vervaardiger zijn toelichting. Met
zwijgend teekenen bedoek de heer Spr.: teekenen zonder dat het noodig
is, dat er mondeling uitgelegd of verklaard behoeft te worden. Alleen
in 't begin zal het misschien wenschelijk zijn dat de onderwijzer op
't bord meeteekent. De noodige hulplijnen, en dat zijn er dikwijls heel
wat, worden met behulp van passer en liniaal getrokken en ten slotte
moet in dat netwerk van lijnen, de te teekenen figuur, meest naar
motieven ontleend aan de bloemen« en dierenwereld, geteekend worden.
De meeste van de aldus ontstane gestileerde bloemen« en dierenvormen
zien er keurig uit en ook de gebruikte kleuren doen het heel goed, zooals
b.v. bij de viooltjes en de tulp in ruit, om maar enkele te noemen. Op
deze wijze zullen zeker een groot gedeelte der leerlingen, zoo niet alle,
aardige teekeningen maken. Maar of ze hiermede teekenen leeren? Of ze
dan later, zonder al die hulplijnen ook in staat zijn zulk een bloem of
dier te teekenen?
Eenige overeenkomst heeft het teekenen op deze wijze met het vroegere
(en misschien hier en daar nog wel toegepaste) teekenen in ruitjes,
't Wordt evenals bij 't ruitjes teekenen, een trekken van rechte of
gebogen lijntjes van 't eene met passer en liniaal geconstrueerde punt naar
't andere. Het oog wordt niet geoefend in 't bepalen van afstanden en
verhoudingen en de hand zal niet leeren een flinke lijn te trekken.
Daartegenover echter staat, dat de resultaten van dien aard kunnen
zijn, dat het teekenen voor de leerlingen een genoegen wordt, omdat
zelfs zij, die bijna of in 't geheel geen aanleg voor dit vak bezitten, toch
nog draaglijk werk leveren. A. BOSCH.
Dr. Elisabeth Schneider, Handbuch
der weiblichen Jugendpflege. Freiburg
in Breisgau 1930. Herder. 2.80 M.
3.50 M.
Het boek leert ons dat men in Duitschland thans de volgende onder«
scheidingen maakt:
^ Jugendpflege, waaronder verstaan wordt het opvoedingswerk der
aan de gezonde opgroeiende jeugd, die zelf uitzoekt, welke
Pvoedmgsinvloeden op haar zullen inwerken.
O»,, = werk der volwassenen aan hulpbehoevende en
gevallen jeugd.
-ocr page 111-104
Jugendwohlfart: de arbeid der speciaal aangestelde jeugdbeambtcn.
Jugendschutz, bescherming der jeugd tegen uitbuiting en zedelijke
gevaren door speciale wetten.
Jugendhilfe, de algemeene hulpverlcening van volwassenen aan jongeren
te kenschetsen.
Jugendgericht, het streven om de berechting van het kind meer in
opvoedkundige banen te leiden.
Jugendpflege van vrouwelijke jeugd kennen wij het beste in onze
„Vereine" van Duitsche dienstmeisjes, die zeer georganiseerd werken en
aan deze meisjes veel geven.
Het boekje geeft op theoretisch en practisch gebied advies, hoe men
het best deze Jugendpflege kan organiseeren, hoe men het best de
avondjes in kan deelen om ze gezellig te maken, hoe men religieuse
onderwerpen behandelen moet, enz. (het geheel is van Katholiek stand«
punt uit gezien).
De rede van prof. F. Frencken op de negende Jeugdleidersconferentie,
onlangs in het Oolgaardshuis gehouden, was wel een cri de coeur. De
toestanden onder de opgroeiende fabrieksmeisjes schijnen heel erg te
zijn, in de naaste toekomst zal het werk van vcreenigingen, die op het
terrein der Jugendpflege werken, onbegrensd zijn.
Waarom geeft het boekje ons dan toch een gevoel van ontstemming?
Omdat alles, alles bedisseld en voorgeschreven wordt; letterlijk niets
wordt er overgelaten aan het initiatief van leiders, en nog minder als
het kan aan het initiatief der bezoeksters. Zij worden geleefd van het
moment dat ze de deur binnenkomen tot ze er weer uitgaan. Daar ze
een werkdag achter den rug hebben van ook geleefd te worden, zullen
op zekere momenten de veiligheidskleppen wel open moeten of er
komen hevige explosies.
Daarom zou ik zeer nederig willen vragen: als het kan een Dalton«
systeem voor dc Jugendpflege. J. R.—R.
Prof. Dr. E. Reinders, Werkboekje
hij het Leerboek der Plantkunde.
Werkboekje bij Hoofdlijnen der Na^
tuurlijke Historie. (Voor Gymnasia,
H.B.S. met 5«j. cursus en lycea). Uitg.:
J. B. Wolters — Groningen, Den Haag.
De methode van onderwijs, uitgewerkt door Prof. Dr. E. Reinders in
zijn leerboeken berust wel allerminst op cen mechanisch leeren, maar
dwingt tot waarnemen en nadenken over 't waargenomene. Deze werk«
boekjes willen nu nog een extra steun daarbij zijn; aan de hand ervan
kan de leerling alle lessen doornemen, maar bij klassikaal onderwijs zal
de leeraar in 't algemeen de vragen stellen. We kunnen dus deze werk«
boekjes opvatten als hulpmiddel bij zelfwerkzaamheid der leerlingen,
eventueel huiswerk. Verder kunnen ze dienst doen als repetitieboekjes
bij de studie voor examens, maar ik zou zeggen: de waarde van de
methode in 't Leerboek der Plantkunde berust zeker niet op 't klaarmaken
voor examens. Dat neemt niet weg, dat de leerlingen aan deze boekjes
voor de studie voor hun examen wel wat kunnen hebben.
A. F. M. REIJNDERS.
-ocr page 112-105
AANSLUITING REKENEN—WISKUNDE
door
J. DEN HOLLANDER.
In het verslag der Toelatings^commissie den Haag over de
resultaten van het toelatingsonderzoek 1930 trof mij, wat
betreft de rekenkunde, het volgende:
„De commissie heeft voorts de verschillen nagegaan tusschen het cijfer
op het toelatingsexamen 1929 voor rekenen toegekend en het gemid*
delde cijfer voor wiskunde op de overgangsrapporten van 1930. Duidelijk
blijkt daaruit, dat het cijfer der hoofden een betrouwbaarder aanwijzing
geeft voor een juiste prognose dan dat der commissie."
„Opnieuw is gebleken, dat het vermogen van de candidaten om reken*
kundige vraagstukken van een normaal type behoorlijk op te lossen
nog geen bewijs geeft van een voldoenden aanleg voor wiskunde van
den candidaat."
„De commissie zal haar onderzoekingen omtrent een betrouwbare
■wiskunde*test voortzetten."
Elk van deze drie alinea's vermeldt een feit.
Uit de eerste alinea blijkt dan, dat vékenondevwijs een
betere toets is voor het constateeren van wiskundeaanleg dan
een (zelfs meervoudig) rekenexamen.
In de tweede staat, dat het gangbare rekenonderwijs met
zijn normale typen van opgaven ontoereikend is als wis?
kunde?test.
Uit de derde vernemen wij, dat de commissie er nog niet
in geslaagd is een betrouwbare wiskunde?test te vinden.
Die erkenning geeft mij aanleiding uit mijn ervaring en
onderzoek betreffende deze materie enkele feiten en gedachten
mee te deelen.
* * *
Mijn werkkring bracht mee, dat ik het nu nog gangbare
rekenonderwijs op de lagere scholen en bij de toenmalige
opleiding voor onderwijzers? en hoofdakte in zijn leerstof,
methodiek en didactiek grondig leerde kennen.
Tot critiek, ontleding en onderzoek kwam ik pas, toen ik
als wiskunde?leeraar examenwerk moest opstellen voor toe?
lating tot de middelbare school en mijn aanvankelijk wis?
kunde?onderwijs moest opbouwen op de uitkomsten van eigen
selectie.
Mijn ervaringen bij dat wiskunde?onderwijs riepen twijfel
Paedagogische Studiën, XII. 7
-ocr page 113-106
op aan de deugdelijkheid van mijn schiftingsmaatstaf en die
twijfel dreef mij tot een onderzoek, gelijksoortig aan dat der
Toelatingsrfcommissie den Haag n.1. gezette vergelijking van
de examencijfers voor rekenen en die van de kwartaal? en
overgangsrapporten voor wiskunde van dezelfde leerlingen.
De uitslag verraste mij. De groep der goede rekenaars (vol?
gens examenmaatstaf) leverde goede, matige en slechte wis?
kundigen op. Maar de categorie der matige rekenaars gaf
dezelfde schakeering in de wiskunde te zien. En zelfs de
slechte examenrekenaars lieten zich niet onbetuigd en ont?
wikkelden zich insgelijks tot goede, matige en slechte
mathematici.
Het verloop der grafiekjes, die procentsgewijze de ver?
houding aangaven van goede, matige en slechte wiskunde?
leerlingen voortgekomen uit de drie onderscheiden groepen
van examen?sommenmakers, gaf weinig afwijkingen te zien.
En zeker waren ze lang niet sprekend genoeg om de gevolg?
trekking te wettigen, dat er een duidelijk aanwijsbaar,
oorzakelijk verband bestaat tusschen goed examensommen
maken en goed wiskunde leeren. Dit is, in andere woorden,
ook de conclusie van de Toelatings?commissie.
Het was deze ervaring, die mij overtuigd voorstander van
toelating „op verklaring" maakte.
Maar de verklaring heeft in de practijk evenmin voldaan;
ook voor het rekenen niet. Het examen is teruggeroepen in de
hoop, dat het als aanvulling van en correctief op de verklaring
een afdoende oplossing der aansluiting zou geven.
Blijkens het aangehaalde uit het verslag der Toelatings?
commissie den Haag is die hoop daar niet verwezenlijkt. Ik
werd niet gewaar, dat ze ergens anders wel verwezenlijkt is.
Zelfs geloof ik, dat ze niet verwezenlijkt zal worden, zoolang
men voor de oplossing niet dieper graaft dan tot nu toe.
Het gaat toch vóór alles om de zekerheid, dat ons gangbaar
rekenen op de lagere scholen, die voorbereiden voor de
middelbare scholen, in den leerling de geestelijke krachten
oproept, prikkelt, activeert en voedt, welke de voorwaarde(n)
vormen voor helder wiskunde?begrip en vruchtbare wiskunde?
beoefening.
In de richting sommenmaken — wiskundevorderingen is
die zekerheid niet gevonden; eer de zekerheid van het tegen?
deel. Dit bracht mij indertijd al tot een onderzoek in tegen?
gestelden zin, dus in de richting wiskundevorderingen —
107 ^
sommenmaken. Daartoe gaf ik rekenvraagstukken van het
toelatingsexamen op in opvolgende klassen eener H.B.S.,
onder beding, dat ze „uit den rekenknobbel" — dus zonder
hulp der algebraetechniek moesten opgelost worden. De uit?
slag was: hoe langer van de lagere school weg, dus hoe meer
wiskundige ontwikkeling, hoe slechter gemiddeld resultaat.
Het ware wel gewenscht, dat deze ervaring door een uitge?
breider, stelselmatig onderzoek werd gelogenstraft of gestaafd.
Mogen wij het de Haagsche commissie in overweging geven?
Ik voorzie bevestiging van mijn ondervinding en in dat
geval komen twee feiten vast te staan:
1°. het gangbare rekenen met normaal?vraagstukken is niet
toereikend als toets voor wiskunde?aanleg.
2". het is evenmin toereikend als propaedeuse voor de
wiskunde, wijl het niet of niet in voldoende mate de geestelijke
gesteldheid wekt, waarbij wiskunde?onderwijs gedijt.
Hiermee wordt niet ontkend, dat dit rekenen opzichzelf
een zekere waarde voor de schoolontwikkeling hebben kan; dit
moge verderop nog blijken.
Deze tweevoudige ontoereikendheid van het gangbare
rekenen Iaat zich uit een ontleding van dat rekenen en van
de wiskunde gevoeglijk verklaren.
De kern van het vraagstuk der aansluiting betreft^de algebra
en meetkunde van het eerste studiejaar der middelbare scholen.
De algebra heeft tot eenigen grondslag getal en getalleer.
Wanneer nu de tekenvaardigheid en rekenkennis, die de a.s.
middelbare scholier van zijn lagere school meekrijgt, noch een
betrouwbare, toets voor algebra?aanleg, noch een goede voor?
bereiding voor de algebra?studie zijn, dan is toch maar één
gevolgtrekking mogelijk: het gangbare rekenen is t.o.v. de
algebra niet wat het zijn moet.
En die conclusie is vatbaar voor bewijs. Dit bewijs dient
aan te vangen met een preciese afbakening van rekenen, van
algebra en van beider overgang.
Het object van rekenen is het cijfergetal, dat verbijzonderd
IS door één, ondubbelzinnig bepaalde en op het oog te onder?
kennen waarde. Treedt dit cijfergetal in functie bij één der
getal?operaties, dan is zijn inbreng die waarde en deze gaat,
onder volstrekte zelfopoffering, op in de uitkomst.
zï A ^ + 2 = 7x2 = 14; 7^ = 49. In de 9, de 14 en de 49
^yi^ de Waarden van 7 en 2 telkens opgegaan. Cijfer?rekenen
IS dus waarde?rekenen.
108
Het cijfergetal vindt zijn veralgemeening, zijn bekroning zoo
men wil, in het lettergetal. Het lettergetal a is het rekenkundig
getal, bevrijd van den band, de beperking van zijn waarde en
getreden in de volheid zijner functie, waarbij het echter zijn
zelfstandig bestaan handhaaft.
In a -f 2, 2a en a^ heeft de a en door deze zelfs ook de 2
haar zelfstandigheid niet opgeofferd. Lettertekenen is dus
functie?rekenen.
Die ééne letter a omvat in korten, kloeken greep o. m. het
gansche gebied der geheele en gebroken getallen. Naar boven
is dat gebied onbegrensd; naar beneden vindt het zijn waarde?
begrenzing in nul.
Het is de algebra, die deze benedengrens overschrijdt en
het daareven genoemde getalgebied a.h. w. spiegelt in een
spiegelvlak, nul genaamd. Elke waarde vindt nu haar spiegel?
beeld aan den anderen kant van dat nul?vlak terug; 3 vindt
er —3 en wordt zelve, ter onderscheiding van haar beeld,
+ 3. Hetzelfde geldt voor Vs, —Vs en -fVs; voor a, —a en
+ a. Klaarblijkelijk schuilt het karakter der algebra uitsluitend
in de toekenning van zin (positief en negatief) aan de getal?
waarde; de taak der algebra is o.m. te onderzoeken, inhoeverre
de regels voor de functioneering der cijfergetallen toereikend
zijn voor algebraïsche getallen en inhoeverre die regels uit?
breiding behoeven.
Deze algemeene afbakening wijst reeds duidelijk twee dingen
uit; 1°. de grondslag der algebra is niet enkel — doch twee?
voudig; hij omvat waarde?rekenen en functie?rekenen met het
laatste in de hoofdrol; 2". het lettertekenen is nochtans meer
uitleiding, d. i. volmaking van het cijferrekenen dan inleiding
tot de algebra.
In deze dubbele aanwijzing ligt alree een aannemelijke ver?
klaring voor een tweetal feiten.
Daar ons gangbaar rekenen, geheel afgezien nog van de
doelmatigheid der normale opgaven, waarin het wordt beoe?
fend, uitsluitend waarderekenen is en dus primo anders ge?
oriënteerd is dan algebra, secundo nog niet eens de helft
uitipaakt van den algebra?grondslag, kan het (uit zijn karakter
reeds) evenmin toereikend zijn als toets voor algebra?aanleg,
dan als voorbereiding voor algebrastudie. ^
In algemeenen zin strooken de beide leervakken dus niet
genoegzaam. Beschouwing op onderdeelen komt deze conclusie
telkens bevestigen. En een vergelijkende ontleding van rekenen
109
ten opzichte van meetkunde leidt tot een overeenkomstige
gevolgtrekking.
Naar mijn overtuiging is een juiste aansluiting van rekenen
op wiskunde bereikbaar. Doch niet zonder koerswijziging in
het rekenen bij de opleiding ■ voor de middelbare school. De
richtlijnen voor die wijziging kunnen getrokken worden aan
de hand van de resultaten van bovenbedoeld vergelijkend
onderzoek.
* * *
Gelijk ik hierboven aantoonde, berust de algebra grooten?
deels op het functie?rekenen. Een opleiding, die de fundamen?
teele grondslagen voor de algebra wil leggen, moet daarom
alleen reeds dit rekenen onderwijzen. Het is de samenvattende
bekroning van de hoofdzaken uit het waarde?rekenen; als
sluitsteen van dit laatste plaatst het zich zelve in het hoogste
leerjaar. Dus in de hoogste klasse der opleidingsscholen een
cursus in letterrekenen.
Die cursus moet strikt voldoen aan de volgende eischen:
a. algebra is in volstrekten zin taboe;
b. uitsluitend essentialia uit het cijfer?rekenen worden in
lettergetallen herhaald;
c. dit geschiede in een uiterst beknopt, logisch opgebouwd,
afgerond geheel, dat door de leerlingen overzien, doorzien,
beheerscht en onthouden kan worden;
d. daarbij verlaten zij zich uitsluitend op hun intuïtie en
een helder begrip van getal en getalfunctie.
In dit viertal voorwaarden ligt voldoening aan den eisch
van zuiver lager onderwijs besloten.
* * *
Het functie?rekenen behoeft allereerst helder inzicht in het-
wezen der hoofdbewerkingen en haar natuurlijken samenhang;
verder het meesterschap over de kleine vocabulaire der tech?
nische benamingen en ten slotte intuïtieve toepassing van haar
lundamenteele eigenschappen. Rekenles en rekenboek dragen
die kennis aan, stukje bij beetje: mijn ervaring was, dat^ de
meeste leerlingen ze naar de middelbare school meedragen
-f s een verzameling van losse weetjes. Voortbouwen daarop
IS bouwen o,p zand. Van het verbijsterend hooge percentage
onvoldoenden voor wiskunde in het eerste studiejaar moet een
hnk brok op rekening van te losse fundeering worden
110
geschreven. Een leehjke gaping dus tusschen rekenkennis
en algebra#eischen. Wil de rekenkennis als grondslag der
algebra iets beduiden, dan moet ze zijn, wat ik zooeven reeds
aangaf: een klein, goed gesloten en samenhangend geheel, dat
de leerling overziet, doorziet, beheerscht en waarop de wis?
kundeleeraar zich verlaten kan.
Als deze de algebraïsche aftrekking en deeling verklaart, dan
moet hij met een beroep op de omkeering van optelling en
vermenigvuldiging kunnen volstaan zonder verplicht te zijn
het begrip dier omkeering zelve aan te brengen. Wanneer hij
bij de altijd moeilijke ontbinding in factoren zich niet vol?
komen verlaten kan op een zoo scherp product?begrip, dat
iedere verhaspeling van term en factor bij elke leerling is
uitgesloten, dan ontkomt hij er niet aan, dat zijn klas op een
gegeven oogenblik de kluts kwijt raakt. Maar het aanbrengen
van dat scherpe, nimmer falende productbegrip is niet zijn
werk — hij moet het kunnen oproepen, omdat de klasse het
van de opleiding meekreeg.
Bij het onderwijs geldt de eerste kennismaking als de beste,
het eerste begrip als het zuiverste. En daarom van tweeën één:
óf de leeraar brengt zelf de grondbegrippen aan, die hij
noodig heeft, maar dan doet hij het ook gehéel en de lagere
, school blijft eraf en het toelatingsexamen ook; óf de lagere
school doet wat haar natuurlijke taak is, ze geeft die grond?
begrippen wèl, maar dan mag ze ze nooit onsamenhangend,
verwaterd of gebarsten geven, doch zuiver en gaaf. Primo
om de schoone kans der eerste kennismaking ten volle te
benutten, secundo om te voorkomen, dat de wiskunde?leeraar
duren tijd moet verdoen aan bijpleisteren en scheuren stoppen.
Dit lukt nooit, irriteert hem en ontmoedigt den leerling, zonder
dat een gave fundeering wordt verkregen: de barsten komen
telkens als scheuren, de scheuren als spleten weerom.
Dus in het hoogste leerjaar een beknopte, elementaire getal'
leer, die een bekronend, afgerond overzicht geeft van alle
in de voorafgaande jaren verworven getalkennis en die tegelijk
een stevige houvast biedt voor het komende algebra?onderwijs.
Die getalleer wordt aan de cijfergetallen geleerd en begrepen
en met de lettergetallen bevestigd tot geestelijk eigendom.
* *
Voorzoover de algebra het waarde?rekenen behoeft en toe?
past, betreft dat voornamelijk de coëfficiënten in veeltermen
111
en vergelijkingen, d. w. z. zoo goed als uitsluitend kleine
getallen en karakteristieke getallen.
De zwaarste eisch aan getal?beheersching wordt in de eerste?
jaarsealgebra wel gesteld door opgaven als: ontbind 21x- —
llx —40 in factoren. De leerling moet dan 21x40 ontbinden
in twee factoren, wier verschil 11 is. Hij moet dus, 't liefst
op 't gevoel, dezen gedachtengang doorloopen: 21x40 =
3x7x5x8 = (5x7)x(3x8) = 35x24 om dan, na omvor?
ming van zijn veelterm tot 21x2 — 35x + 24x — 40 den sleutel
voor een goed geslaagde ontbinding te hebben gevonden.
Sprekender dan een uitvoerig betoog zegt dit ééne voorbeeld
uit vele andere, dat de leerling hier b.v. aan zijn knapste be?
cijfering van reuzengetallen, van moeilijke breuken al of niet
in ingewikkelde cijfervormen niets, maar dan ook niets heeft.
Wat hij hebben moet, dat is volmaakte beheersching van kleine
getallen in weliswaar veelzijdige, maar immer eenvoudige
functies. Mijn ervaring leerde mij, dat in die beheersching het
hoofdgeheim schuilt van een vruchtbare studie der algebra.
Doch in het gebrek aan beheersching ligt tevens de leelijkste
leemte in de aansluiting van rekenen en wiskunde.
Die leemte is niet, als de twee vorige, van principieelen aard.
Ze is een kwestie van simpele rekenpractijk, maar niettemin
van fundamenteele schade.
Ons gangbare rekenonderwijs past niet op de kleintjes,
d. w. z. het verzorgt de kleine getallen onvoldoende. Deed het
't eerste wèl, dan zou het ze behoedzamer in den kring der
behandeling betrekken en houden en vervolgens, na de afhan?
deling, koppig herhalen, alle verdere leerjaren door, tot den
laatsten schooldag toe.
Herhalen in stelselmatig hoofdrekenen; herhalen, als de
breuken, als de verhouding, als de oppervlakte en inhouds?
berekening, als percentrekening, als de deelbaarheid aan de
orde komen. Ik ga nog verder. Ik acht de hoofdbeteekenis
der genoemde hoofdstukken deze, dat ze een voortreffelijke
en ongezochte gelegenheid bieden tot muurvast inprenten van
het kleine getal.
Helaas, de hang naar verbreeding speelt het rekenonderwijs
^er nare parten ten koste van de onmisbare verdieping in
eenvoud. Ten koste van grondige, d. i. natuurlijke aan?
sluiting op de wiskunde, welker hoofdtrek toch het wisse,
aus het ware, dus het eenvoudige is.
112
Daarom zij het wachtwoord van het voorbereidende reken?
onderwijs het kleine getal en zijn volmaakte beheersching.
Die hang naar verbreeding is niet slechts schadelijk voor de
uitrusting der leerlingen; bedenkelijker nog is zijn uitwerking
op hun toerusting, dus op hun geestelijke gesteldheid.
De uitbreiding der getalbewerkingen over groote getallen
leidt noodwendig tot geestelijke vervlakking. De operaties
worden automatische toepassing van regels, waarbij alle ge?
tallen over één kam worden geschoren, alle uitkomsten
werktuiglijk worden voortgebracht en geordend, terwijl het
oordeelend verstand goeddeels op non?actief wordt gesteld.
Het laatste wordt gevaarlijk door de overheerschende neiging
naar werktuiglijkheid bij de jeugd.
Echter is onze tijd er een van groote getallen en de school
moet onafwendbaar met den tijd mee. Bovendien heeft de
mechanische getalbewerking, behalve practische waarde, ook
beteekenis voor de ontwikkeling van orde en netheid. Maar
des te klemmender moet de waarschuwing luiden: past op
de kleintjes.
Met de verbreeding van het getalgebied gaat die der getal?
toepassing hand in hand; deze wordt veelzijdiger; de opgaven
groeien in omvang en zwaarte. Indeeling, rubriceering willen
verdrinken in de veelheid voorkomen. En zie, de afweging der
opgaven uitsluitend naar eigen merites treedt terug voor de
herkenning der rubriek, waarin ze passen. Het geheugen gaat
zich spitsen op de uiterlijke inkleeding der sommen in stede
dat het wikkend en wegend verstand met de denkgegevens
afrekent. Alweder werktuiglijkheid. Uit goede bedoeling,
zeker. Begrijpelijk zelfs; men wil toch resultaten zien, niet
waar?
Maar desalniettemin een .tweede natuur, die den domper
zet op wiskunde?aanleg en voor vruchtbare wiskunde?studie
een averechtsche geestelijke gesteldheid kweekt.
Gelukkig, dat een juiste methodiek en didactiek ook dit
gevaar voorkomen kunnen. Het komt dan op dat juiste aan.
Vrijwel algemeen is de klacht over onvoldoend wiskunde?
resultaat; een deel van het manco komt op rekening van
te groote werktuiglijkheid bij het voorbereidend rekenen;
inperking ervan is noodig. (Slot volgt).
DOOR
A. J. SCHREUDER.
Nazorg. Verslag van de Commissie be«
noemd door Burgemeester en Wethouders
van 's«Gravenhage. 201 blz. Uitgave: J. B.
Wolters' U.M. — Groningen, Den Haag.
1931.
Onder het vele goede, dat in de laatste jaren is uitgekomen
over de nazorg voor afwijkende kinderen O, spant het boven?
genoemde boek de kroon. Het geeft in de eerste plaats het
verslag van een uitgebreid onderzoek naar de omstandigheden,
onder welke de oud?leerlingen van de scholen voor achterlike
kinderen te 's?Gravenhage leven. Daarop volgt een reeks
beschouwingen over de belangrijkste onderdelen van de nazorg
van de achterliken. Op grond van het onderzoek en deze .
beschouwingen doet de commissie de volgende voorstellen:
instelling van een vaste commissie voor de nazorg, wier taak
nauwkeurig wordt aangegeven; aanstelling van een ambtenaar
voor de nazorg, die voor alle gezindten werkzaam zou zijn;
stichting van een werkinrichting en van een tuinbouwbedrijf
voor onvolwaardigen; regeling van de avondverzorging en
eindelik een zodanige wijziging van het leerplan der scholen
voor zwakzinnigen, dat in de hoogste leerjaren overwegend
arbeids? en huishoudonderwijs wordt gegeven.
Het onderzoek heeft gelopen over niet minder dan 1155
oud?leerlingen, waarvan 746 jongens en 409 meisjes. Van al
deze oud?leerlingen waren van de scholen berichten ontvangen.
Van een aantal van 764, 512 mann. en 252 vr. 1.1., zijn boven=
dien uitvoerige gegevens verkregen door huisbezoek en door?
dat de betrokkenen na oproeping voor de commissie ver?
O Om van de litteratuur vóór 1924 niet te gewagen,- noem ik het
Haarlemse verslag van P. de Boer van 1924 en dat van E. P. Schuyt
van 1925 e.v., het verslag van de Nazorg«commissie van de Vereniging
van onderwijzers en artsen (1928), de verslagen van de commissie voor
werkverruiming en nazorg ingesteld -door de Ver. v. Chr. buitengewoon
onderwijs (1928). het verslag van het A. V. 0.«Congres (1928), P. G.
^^^""^SS^Sevens, Tijdschr. v. Buitengewoon Onderwijs Jrg.
28, de Boer en Hoogland, het zwakzinnigenonderwijs en de nazorg,
^ ]. (1928), het Arnhemse verslag van H. Werkhoven (1929), Wepster,
iNa het verlaten der school, in het Gedenkboek der Ver. v. onderwijzers
en artsen (1929).
114
schenen. Slechts 55 jongens en 71 meisjes hebben aan de
oproeping geen gevolg gegeven, terwijl huisbezoek in deze
gevallen ook tot niets leidde, doordat de huisgenoten in?
lichtingen weigerden of de huisbezoeker(?ster) herhaaldelik
niemand thuis trof. Verder moesten buiten beschouwing
blijven 28 oud?leerlingen die overleden waren, 90 wier woon?
plaats bij het bevolkingsregister onbekend was en 147 die
uit Den Haag vertrokken waren. Van deze laatsten zijn nog
weer belangrijke gegevens ingezameld omtrent degenen, die in
gestichten e. d. zijn opgenomen.
Men ziet, welk een geweldige hoeveelheid arbeid voor het
bijeenbrengen van al deze gegevens is moeten verricht worden.
Een beroep der commissie op het onderwijzend personeel van
de scholen voor achterlike kinderen, om zich een aantal
avonden beschikbaar te willen stellen voor de ondervraging
der opgeroepen oud?leerlingen of voor het daartoe nodige
huisbezoek, had een meer dan voldoend gevolg, zoals het
verslag met waardering vermeldt.
Hier volgen enkele grepen uit de rijke voorraad der bijeen?
gebrachte gegevens.
Het ligt voor de hand, de maatschappelike waarde van de
scholen voor a. k. af te meten naar het slagen der oud?
leerlingen in de samenleving en dit slagen vindt een zekere
maatstaf in de verdiende lonen. In het verslag treft men
blz. 35 een staat aan met een overzicht der weeklonen op het
tijdstip van het onderzoek van 512 mannelike oud?leerlingen,
verdeeld in drie groepen, die van 14 tot 17 jaar, die van 18
tot 20 jaar en die van 21 jaar en ouder. De loonschaal klimt
van O telkens met f 2,50 op tot een weekloon van f 15,— en
daarna met f5,— tot een weekloon van f30,— en hoger.
In de groep van 14—17 jaar (161) hebben 53.4% een
weekloon van f5,— of hoger (tot f 15,— toe), 34.8 Vo blijft
beneden f5,— en 11.8% is onbekend.
In de groep van 18—20 jaar (116) hebben 53.5"/ O een
weekloon van f 10,— of hoger (tot f30,— toe), 35.3% blijft
beneden de f 10,— en 11.27o onbekend.
In de groep van 21 jaar en ouder (235) hebben 54.9%
een weekloon van f 15,— tot f30,— en hoger, 28.9% blijft
beneden de f 15,— en 16.2% onbekend. De cijfers voor deze
groep van 21 jaar en ouder spreken nog duideliker, wanneer
men de cijfers voor de opeenvolgende loonklassen afzonderlik
beschouwt:
115
Weekloon van fl5,- tot f20- 32 of 13.6 »/o
van f20- tot f25- 30 of 12.8 «/o
van f25- tot f30.- 23 of 9.8 «/o
van f30— en hoger '44 of 18.7«/o
Als men de onbekenden buiten beschouwing laat dan blykt,
dat van een aantal van een 200 oud?leerlingen van 21 jaar
en ouder niet minder dan 44 of 22.3% een weekloon van
f30— of meer verdienden en 85 of 43.6% een weekloon
van fl5— tot f30,—. Waarlik, dit zijn zeer bevredigende
cijfers.
Wanneer men aanneemt, zoals de commissie deed, dat de
21#jarigen en ouder in eigen onderhoud kunnen voorzien,
wanneer het loon voor ongehuwden f 15,— of meer bedraagt
en voor gehuwden f20,— of meer, dan komt men op een
aantal van 226 meerderjarige oud^leerlingen tot de slotsom,
dat hiervan 134 of 60% in eigen onderhoud kunnen voor?
zien, 69 of 30% gedeeltelik en 23 of 10"/o niet. Ook bij.
deze groepering dus opnieuw zeer bevredigende cijfers.
Biezonder belangwekkend is de staat, waarin een aantal
gegevens zijn opgenomen van de 44 mannelike ouds^leerlingen
van 21 jaar en ouder, die maatschappelik het best geslaagd
zijn, en als tegenhanger een staat van een 33#tal oudeleerlingen
van dezelfde leeftijd, die niet goed zijn terecht gekomen,
benevens van een 12etal uit de leeftijdsgroepen van 14—17
jaar en van 18—20 jaar, die op weg zijn te mislukken. Duidelik
blijkt ook hieruit, welk een grote betekenis de omgeving
heeft, en de ontvangen leiding, zowel in gunstige als in
ongunstige zin.
Voor de meisjes zijn ook twee van zulke staten opgenomen,
niet minder leerzaam. Het is goed gezien van de commissie,
dat de gegevens voor de jongens en die voor de meisjes
steeds afzonderlik zijn verwerkt. De lonen der meisjes zijn
lager dan die der jongens en een veel groter gedeelte van
hen is zonder inkomen; dit zegt echter nog niet, dat de
maatschappelike uitkomsten van het onderwijs voor de meisjes
geringer zijn dan voor de jongens; een groot deel toch van
de rneisjes zonder inkomen verrichten thuis in de huishouding
nuttige arbeid of zijn getrouwd. Om deze reden geven de
loonstaten der meisjes niet zulk een scherp omlijnd inzicht
in de mate van welslagen als die der jongens.
Hoe staat het met trouwen en kinderen krijgen? Van 236
meerderjarige mannelike oudeleerlingen waren er 63 gehuwd
en één gehuwde was jonger dan 21 jaar; hiervan waren 28
116
(nog) kinderloos en 35 hadden kinderen, en wel van één
tot vijf, tezamen 72, dus gemiddeld 2 per gezin. Van de
107 meerderjarige meisjes waren er 30 gehuwd en 2 gehuwden
waren jonger dan 21 jaar; hiervan waren 10 (nog) kinderloos
en 22 hadden kinderen en wel van één tot vier, tezamen 48,
dus gemiddeld 2.2 per gezin. Bij de cijfers betreffende de
gehuwden zonder kinderen en met slechts weinig kinderen
moet in het oog gehouden worden, dat uiteraard het grootste
deel dezer huweliken nog te kort van duur is om een inzicht
te geven in hun vruchtbaarheid. Daarom had het aanbeveling
verdiend, het aantal huweliksjaren te vermelden. In elk geval
geven deze cijfers voorlopig geen bevestiging van de nu en
dan vernomen mening, dat zwakzinnigen talrijk nakroost ver?
wekken. Dat zwakzinnigen dikwijls onderling zouden huwen,
blijkt volgens de Haagse cijfers onjuist te zijn. Van alle
gehuwde mannen is er slechts één met een oud?leerlinge van
een school voor zwakzinnigen getrouwd. Of er onder de
kinderen uit de gezinnen der oud?leerlingen veel zijn, die óók
op een school voor zwakzinnigen gaan? Deze zeer belangrijke
vraag kon al evenmin beantwoording vinden, doordat uit den
aard der zaak het aantal reeds schoolgaande kinderen nog
slechts zeer gering kon zijn^). Door herhaling om de 10 jaar
van zulke nauwkeurige onderzoekingen of door het zorgvuldig
bijhouden van een kaartregister zou de Haagse commissie deze
en dergelijke vraagstukken van erfelikheid en rasverbetering
der oplossing nader brengen.
Met deze twee grepen uit de verzamelde en verwerkte ge?
gevens moge volstaan worden. Andere betreffen de beroepen
van de vaders, de gedraging in militaire dienst, een (m.i.
vrijwel waardeloze) onderscheiding naar de kerkelike gezindte,
de deelneming aan maatschappelik of godsdienstig verenigings?
leven, het verdere onderwijs, de beroepskeuze, zeer belangrijke
gegevens omtrent de wisseling van beroep en van werkgever,
de liefhebberijen, het maatschappelik gedrag en aanraking met
politie en rechter. Als een biezonder gelukkige en vrijwel nog
niet aan de orde gestelde vraag vermeld ik nog die naar de
mate van beschouwbaarheid van het schooloordeel over de
gunstige of ongunstige kansen der leerlingen voor het komende
leven.
Het degelike stuk werk zij warm ter bestudering aanbevolen.
1) De jaren na het verlaten der school lopen uiteen van 1 tot ten
hoogste 20, de leeftijden lopen uiteen van 14 tot 35 jaar.
117
HERORDENING VAN HET LAGER
ONDERWIJS (N.O.I.)
boor
J. E. CHR. GEISSLER.
Publicatie No. XI v. h. Bureau v. d.
Onderwijsraad, Landsdrukkerij 1930, Welte«
vreden. i)
De bij de Indische Regeering aanhangige plannen inzake een
herordening van het L. O., zijn, vanaf medio Aug. 1930, mede
in studie genomen door den (Indischen) Onderwijsraad. De
conclusies, waartoe deze kwam (gedeeltelijk in afwijking van
de Regeeringsdenkbeelden), benevens de argumentatie daarvan,
vinden we in genoemde, in den vorm van een Advies aan
den Directeur van Onderwijs en Eeredienst gevatte en nog
voor het eind van het vorig jaar verschenen publicatie, welke
ik hieronder kort wil refereeren.
Het zijn in hoofdzaak de volgende punten, welke een
herordening van het L. O. noodzakelijk maken:
1. Tusschen volks? en standaardonderwijs zijn de grenzen
vervaagd: Oorspronkelijk was de 3?jarige désa?school bedoeld
als volksschool voor het platteland en de 5?jarige 2e klasse?
school als volksschool voor de centra, als „standaard"?school
in een kring van désa?scholen. Hoewel de O. R. zeer zeker
inziet, dat er nog groote verschillen bestaan in den aard der
schoolbevolking tusschen centra en meer afgelegen streken,
zoo is hij niettemin van oordeel, dat het streven naar ont?
wikkeling niet gediend wordt door twee zoo scherp gescheiden
schooltypen. Weliswaar kunnen 11. van de volksschool over?
gaan naar de 3e of 4e kl. eener standaardschool (of naar een
-zgn. vervolgschool, bestaande uit de beide hoogste leerjaren
eener 2e kl. school), maar een natuurlijke voortzetting is dit
nog geenszins.
2. De Holl.?Inl.?School, in theorie opgezet als school voor
priaji?kinderen (voertaal: Nederlandsch; dus West. L. O.),
^ practisch nooit „standenschool" geweest, zoodat de aard
der schoolbevolking van H. I. S. en Schakelschool (een creatie
van iets later datum; doel: verbinding tusscben Inl. L.O. en
West. M. U. L. O. en zoodoende het scheppen van een
„O (63 pag.; verkrijgbaar bij het Depót van Leermiddelen, Batavia—
<-entrum; prijs: f 1,—).
118
mogelijkheid tot verdere ontwikkeling ook voor kinderen van
minder welgestelde Inlanders) niet veel verschilt.
3. Het onderwijs aan Chineezen is niet georiënteerd aan
de verschillende — in zuiverheid van het Chineesche element
en in affiniteit aan de inheemsche, resp. Eur. maatschappij
sterk uiteenloopende — cultuurmilieu's. Personeelsvoorziening
(Eur. leerkr.) en leerplan (= ± leerpl. Eur. L. S.) zijn al even?
min geschikt om van de Holl.?Chin.?School een volksschool
voor de Chineesche onderdanen te maken.
4. Er bestaat gelegenheid voor Inlanders en Chineezen in
bepaalde gevallen tot de E. L. S. te worden toegelaten. De
criteria voor toelating zijn evenwel onduidelijk geworden,
zoodat de vaststelling van een voor „geassimileerden" geldende
toelatingsregeling urgent is geworden.
De hoofdtrekken nu van het herordeningsplan zijn:
a. Splitsing van de L. S. in een onder? en bovenbouw. De
O. R. meent dat die vallen moet tusschen het 3e en 4e leerjaar
op grond van: a. duur van een bovenbouw met Nederl. als
voertaal; h. duur van een onderbouw met een Inl. taal als
voertaal; c. inpassing van de 3?jarige désa?school in het
systeem. Ook het verloopsverschijnsel wijst op de wenschelijk?
heid eener splitsing, maar geeft onvoldoende aanwijzingen
omtrent het tijdstip. Voorts heeft de O. R. mede in be=
schouwing genomen: paedologische en theoretisch?kinder?
psychologische motieven, die in het Westen pleiten voor een
2 ä 3?jarigen kinderhof, en practisch?psychologische ervaringen
bij vrije groepsvorming in de school (Petersen: de „Grund?
schule" zij 3?jarig).
h. Afgerond elementair L. O. in den onderbouw: De O. R.
legt er den nadruk op, dat de onderbouw vooral niet het
karakter mag aannemen van een voorbereidingsschool, wat
afbreuk zou doen aan den psychologischen eisch van Grund?
schule?onderwijs (dat het nl. uitsluitend uitga „vom Kinde
heraus"), ja wenscht hem bij voorkeur in den vorm van een
kinderhof (zie ook Publicatie No. VIII v. h. Bur. v. d.
O.R., 1929).
c. Onderscheiding in een onderbouw A, zonder Nederl. en
een onderbouw B met Nederl., echter niet als voertaal, maar
als leervak. De O. R. erkent, dat men in princiep zou kunnen
volstaan met onderbouwen A, dat zulks zelfs niet anders dan
voordeelen zou hebben: 1.) van psychologischen (de eerste
schooljaren uitsluitend onderwijs in de moedertaal); 2.) van
119
paedagogischen (eenvoudiger selectie op een leeftijd, waarop
elke selectie uiteraard een hachelijke daad blijft); 3.) van
financieelen aard (besparing ten aanzien van personeelsvoore
ziening e.m.). Aan den anderen kant echter meent de O.R.
rekening te moeten houden met de in Inl. kringen bestaande
bezwaren tegen afschaffing van het Nederl. in den onderbouw
B. Deze bezwaren vinden hun grond in de vrees, dat een op
later leeftijd aanleeren van onze taal voor den 11. oorzaak
wordt, dat hem de toegang tot het voortgezet onderwijs wordt
bemoeilijkt. (De Minderheidsnota op pag. 51 vlgg. meent
echter, dat die bezwaren wrsch. meer gaan tegen de afschaffing
van de H. I. S. en gegrond zijn op vrees, dat een verandering
nog niet altijd een verbetering beteekent.) Niettemin spreekt
de O.R. de hoop uit, dat meerdere Inl. leiders, door de
publicatie van het advies tot een ander inzicht zullen komen.
d. Differentiatie in den bovenbouw in onderwijs, aan#
sluitend: I. bij het M. U. L. O. (concordantieeonder\yijs}:
bovenbouw B, met Nederl. als voertaal; II. aan de behoeften
van aan het locale en sociale milieu aangepast eindonderwijs:
bovenbouwen AI en AU (voertaal: de landstaal; in AI
Nederl. als leervak). Bovenbouw AU is de natuurlijke voort?
zetting van onderbouw A: de zuivere Inlandsche 7#klassige
toekomstschool. Bovenbouw AI sluit aan bij onderbouw B.
Bovenbouw B is via twee schakelklassen vastgekoppeld resp.
aan onderbouw B en aan onderbouw A (voertaal: Nederl.).
Bovendien bestaat de mogelijkheid van directen overgang voor
begaafde 11. van onderbouw B naar "bovenbouw B. De boven?
bouwen zijn 4?iarig.
e. Schakelklassen: voertaal Nederl. De twee onderscheiden
schakelklassen zijn geprojecteerd voor middelmatige onder?
bouw B?ll. resp. voor begaafde onderbouw A?ll. (voor de
laatsten een „stoomcursus").
Dit zijn m. i. de hoofdmomenten uit het herordeningsplan,
dat, naar de overtuiging van de meerderheid van den O. R.,
de democratische schoolgedachte, die er aan ten grond ligt,
„De Algemeene L. S." hoopt te zien verwezenlijkt. (Een
la van de O. R. ziet reeds in den tegenwoordigen toestand die
aemocratiseering niet minder verwerkelijkt; zie de Nota op
bo^ K ■ ^^^ geheele L. O. een geleed geheel, onder? en
tu ^er L. S. vormen samen structuur en zijn struc?
f ^^ B ^^ ^^ cultuurmilieu's verbonden; geen impasses:
«eie Bahn dem Tüchtigenl
-ocr page 127-120
SCHOOLVERLOOP EN 1. Q.
DOOR
S. C. BOKHORST.
Als uitgave van de Scottish Council for Research in Edw
cation is onlangs verschenen een uittreksel uit een paedagogisch
proefschrift van Marg. C. M'Cluskey (Universiteit van Glas?
gow) onder den titel „Why children leave the Secondary
School".
Dit onderzoek gewijd aan de oorzaken van het inderdaad
schrikbarend verloop van leerlingen op de Schotsche middel?
scholen is voor ons om twee redenen belangwekkend. In de
eerste plaats omdat ook in ons land zoo dikwijls ernstige
verwijten worden geuit tegen het Middelbaar Onderwijs, dat
zoo vele leerlingen doet stranden, zoodat het van nut kan zijn
om onze cijfers eens te vergelijken met die van andere landen.
In de tweede plaats omdat in bovengenoemde studie een
duidelijk verband wordt geconstateerd tusschen het intelli?
gentie?onderzoek bij de toelating en het schoolverloop.
De hooge „School?mortality" der middelbare school is
blijkbaar ook in Schotland een brandende kwestie. In 1928
publiceerde het „Committee on Education and Industry" een
rapport met veel cijfers, waaruit wij bijv. zien, dat van 22871
leerlingen, die in den cursus 1919—'20 de eerste klasse van
een groep middelbare scholen bevolkten, slechts 3625(15,8%)
in 1923—'24 tot de 5e klasse waren doorgedrongen en slechts
2053 (9%) in 1924—25 de zesde klasse volgden.
In een later rapport van het Education Department zelf
spreken de cijfers, die over een grooter aantal leerlingen
loopen, een nog duidelijker en triester taal. In dit rapport
worden in een tabel vereenigd de aantallen leerlingen mee?
gedeeld, die in de verschillende klassen der middelbare scholen
plaats namen in ieder der jaren 1924 tot 1929. Het aantal
leerlingen der eerste klasse is telkens ruim 30000 en varieert
betrekkelijk weinig. Ziehier hoe een dwarsdoorsnede der tabel
eruit ziet:
In 1923—25 volgden de eerste klasse 30944 leerlingen.
„ 1924-25 „ „ tweede „ 20419
„ 1925-26 „ „ derde „ 12656
„ 1926-27 „ „ vierde „ 6479
„ 1927-28 „ vijfde „ 4611
1928—29 „ „ zesde „ 2631
-ocr page 128-121
Dit is volstrekt geen bijzondere reeks. Iedere dwarsdoorsnede
der tabel vertoont hetzelfde beeld; de getallen zijn zelfs op?
vallend overeenstemmend. Geen wonder dat men in Schotland
aandacht aan deze weinig opbeurende statistieken besteedt.
Bij de beoordeeHng dezer cijfers moet men natuurlijk wel
bedenken, dat in Engeland de eerste twee schooljaren der
middelbare school dikwijls worden gevolgd door leerlingen,
die niet de bedoeling hebben de school inderdaad af te
loopen, maar die in verband met de arbeidswetgeving daar
zoolang blijven, tot zij in betrekking kunnen gaan. Maar zelfs
wanneer men het verloop nagaat te beginnen met het aantal
leerlingen in de 3e klasse, dan blijven de cijfers nog ont?
stellend groot.
In de studie van Marg. M'Cluskey is voor een bepaalde
Secondary School nauwkeurig het leerlingenverloop nagegaan
en vergeleken met de uitkomsten van het intelligentie?onder?
zoek bij de toelating (Simplex group test). Teneinde den
lezer niet met al te uitvoerige statistische tabellen lastig te
vallen worden hier slechts een tweetal overzichten, eenigszins
gecomprimeerd, weergegeven.
Het eerste betreft een 100?tal leerlingen, die in 1922 op
school kwamen. Zij staan gerangschikt naar hun I. Q. (intelli?
gentie?quotient) in de tabel:
I. a |
Leerl. in |
In 1928 nog op |
In 1928 |
Tusschen 1922 en '28 | ||
In 6e kl. |
In lag. kl. |
Aantal |
Percent. | |||
130-139 |
1 |
1 | ||||
120-129 |
14 |
7 |
2 |
1 |
4 |
29 «/o |
110-119 |
22 |
6 |
3 |
2 |
11 |
50 Vo |
100-109 |
54 |
6 |
17 |
_ |
31 |
57 »/o |
90-99 |
9 |
1 |
- |
- |
8 |
89 »/„ |
Het stijgend percentage afvallers bij dalend intelligentie?
quotient is in deze tabel wel zeer duidelijk. In een aantal
tabellen voor de jaren na 1922 komt deze omgekeerde rang?
orde telkens op dezelfde wijze naar voren. In de hieronder
^igende tabel zijn de gegevens van een aantal tabellen van
^'^^"skey samengevoegd. Van de leerlingen in de jaren
y^'t tot en met 1927 toegelaten tot de le klasse waren twee
jaar later nog de hieronder vermelde aantallen aanwezig,
Paedagogische Studiën, XII. 8
122
terwijl de daarnaast aangegeven percentages leerlingen toen
reeds de school hadden verlaten:
a j. |
Tot le kl. |
Na 2 jaar nog |
Percentage van |
boven 130 |
20 |
16 |
20 »/„ |
120-129 |
58 |
. 42 |
28 »/o |
110-119 |
90 |
60 |
33 «/o |
100-109 |
78 |
36 |
54 «/o |
90-99 |
25 |
6 |
76«/» |
Onder 90 |
22 |
3 |
86 0/0 |
Deze laatste cijfers, die het verloop na slechts twee school?
jaren weergeven, zijn daardoor bijna nog welsprekender dan
die van de voorafgaande tabel. Zij doen zien, hoezeer het
schoolverloop beheerscht wordt door het gebrek aan ver?
mogens der leerlingen. Geen andere oorzaak van schoolverloop
blijkt in staat de regelmatige toename der cijfers te doorbreken.
Voorts zou men geneigd zijn uit dit materiaal de conclusie
te trekken, dat de prognostische waarde van het testonderzoek
nog zoo slecht niet is.
RAPPORTCIJFERS
DOOR
Dr. B. M. VAN DALFSEN.
Hoe gebruiken de Nederlandsche leeraren de hun ter be?
schikking staande rapportcijfers van 1—10? Treedt bij schat?
tingen op geestelijk gebied ook de wet van Gausz op, zooals
dat het geval is bij meting van de lengte der leerlingen?
Dr. N. beantwoordt deze vragen in eenige Indische publi?
catiesi) door de frequenties der verschillende cijfers van de
tiendeelige schaal na te gaan, zooals die optraden bij de
onderzoekingen van v. Mels en Bazendijk voor Neder?
landsche en bij eigen onderzoekingen voor eenige Indische
scholen. Het is van belang op te merken, dat ten tijde dezer
onderzoekingen de 5 nog de beteekenis had van „even
voldoende".
Het blijkt, dat bij Meetkunde, Algebra en Duitsch in alle
1) Dr. N. Wetmatigheid van waardeeringen. M. O. 1930, p.
Dr. N. Biologische waardeeringen. De School 21, 1931, p. 298.
2) Paed. Studiën 9, 1928, p. 247.
569.
-ocr page 130-123
provincies van ons land, zoowel in klasse I als in klasse II
(met slechts een hoogst enkele uitzondering) een eentoppige
frequentiekromme optreedt met den top bij 5 of 6. Voor
geheel Nederland beide klassen en de 3 vakken samennemende,
komen de frequenties der cijfers vrijwel overeen met die,
welke zouden optreden, als bij een gemiddelde van 5,5 de wet
van Gausz werd gevolgd.
Laatstgenoemde symmetrische kromme (K), waarbij even?
veel 4en als 7s, 3en als 8en, 2en als 9s voorkomen, meent
Dr. N. te mogen stellen als norm voor een juist gebruik der
cijferschaal.
Hij besluit hieruit:
1®. dat de normale leerling bij normale vlijt (gemiddelde
Nederlandsche H. B. S.^leerling? Ref.) ook voor Wiskunde en
en Moderne talen recht heeft op voldoende en
2". dat vele leeraren in de biologische vakken (waaronder
Dr. N. Geschiedenis, Aardrijkskunde en Nat. Historie ver?
staat) zich ten onrechte de weelde permitteeren er een gemid?
delde van ongeveer 7 op na te houden en haast geen onvol?
doenden te geven.
Naar aanleiding dezer conclusies zou men de volgende
opmerkingen kunnen maken:
Het is feitelijk niet zoo, dat de gemiddelde leerling recht
op voldoende heeft, omdat het gemiddelde der rapportcijfers
5,5 is, maar het gemiddelde der rapportcijfers is 5,5, omdat
de gemiddelde leerling recht op voldoende heeft. Viel het
gemiddelde rapportcijfer samen met de grens tusschen vol?
doende en onvoldoende, dan kreeg men ongieveer SO"/,, on?
voldoende cijfers en den bedenkelijken toestand, dat kleine
verschillen in taxatie beslisten over het wel en wee van de
talrijke groep der gemiddelde leerlingen, wat aanleiding zou
geven tot tal van toevallige beslissingen bij den overgang der
leerlingen 1). Om dit alles te voorkomen ziet men, dat het
gemiddelde cijfer en ook de top van de frequentiekromme
zich instelt rechts van de grens tusschen voldoende en on?
voldoende. Bij de oude regeling was deze grens 4,5 en het
Semiddelde cijfer voor de verschillende vakken 5 of hooger;
y de nieuwe regeling waarbij 5 = bijna voldoende (dus
^^^ oiivoldoende) en bedoelde grens m.i. 5,5 is, zal het
^^^'"'^elde cijfer 6 of hooger worden, waarmee dan de gemid?
aelde leerling weer „safe" is.
O Terry Thomas. The science of marking. London 1930, p. 27.
-ocr page 131-124
Dat het bovenstaande inderdaad geschiedt, bhjkt uit een
onderzoek van J. F. R. i), die aan zijn school vóór en na de
invoering der nieuwe regeling de frequenties (in °/o) der cijfers
op de eindrapporten van alle klassen voor 8 vakken geza?
melijk naging en daarbij tot onderstaand resultaat kwam:
234 5 6 789
1928-'29 2,4 5,2 15,2 25,2 26,1 17,6 7,5 1,3 gem. 5,6.
1929—'30 1,2 3,7 10,4 11,3 40,2 22,8 9,6 0,9 „ 6,0.
Niet alleen het symmetrisch gebruik der cijferschaal (door
Dr. N. geconstateerd en schitterend bevestigd in de Ie rij
getallen) ging verloren, maar ook de symmetrie der ver?
schoven frequentiekromme. Men teekene maar eens de gra?
fieken en constateere, hoe de fraai symmetrische kromme bij
de oude regeling thans in een gedrochtelijke kromme is
veranderd. Van de 8 afzonderlijk vermelde vakken hebben 3
zelfs frequentiekrommen gekregen met 2 toppen, één bij 4
en één bij 6, waaruit blijkt dat de 5 bij de leeraren geheel in
discrediet is geraakt^).
Men ziet, dat er weinig noodig geweest is om de uit?
komsten van Dr. N. in de war te sturen en zelfs de geheele
wet van Gausz te verstoren. Een ongelukkige keuze van
praedicaat bij het cijfer 5 was daartoe voldoende.
Wanneer 4 onvoldoende heet en 6 voldoende is het redelijk
om 5 als grens tusschen onvoldoende en voldoende te kiezen,
dit is echter evenmin „even voldoende" als „bijna voldoende",
het is gewoonweg twijfelachtig®). Daar het geven van een
twijfelachtig cijfer tot praktische moeilijkheden leidt, schrijve
men voor, dat dit cijfer als zoodanig nooit gegeven wordt.
Verder stelle men vast, dat 41/2—5 aangegeven wordt door
5— (even onvoldoende) en 5—5^/2 door 5+ (even vol?
doende). Bij werkelijken twijfel (5) geve men genadiglijk een
5 + ^). Men heeft dan de voordeelen zoowel van de oude, als-
van de nieuwe regeling, doch mist de eenzijdigheid van elk
dezer afzonderlijk. Vermoedelijk kan bij deze regeling de wet
van Gausz zich weer instellen, waarbij men natuurlijk 5 +
en 5— als één cijfer 5 in rekening moet brengen, evenals
1) J. F. R. Om het cijfer vijf. Chr. M. O. 11, 1930, p. 119.
') Oorspronkelijk had éen dezer 3 krommen reeds 2 maxima, éen
bij 5 en éen bij 7.
=■) A. v. d. Werf. Het cijfersysteem als prestatie^maatstaf. Weekbl.
voor G. en M. O. 27, 1931, p. 744. Zie ook: W. G. L. Wieringa, ib.
p. 1165.
Daar 5 -f dichter bij den top der frequentiekromme komt te liggen
dan 5 —, zal 5 vaker worden gegeven dan 5 —.
125
57»—6 en 6—61/2 beide door 6 worden aangegeven. Men heeft
dan echter in het kritische gebied een zuiverder afbakening.
Gaan we thans over tot het 2e punt, dat door Dr. N. ter
sprake wordt gebracht.
Het bleek uit het bovenstaande, dat de plaats van den top
der frequentiekromme zich instelt in verband met de grens
van voldoende en onvoldoende en wel op zekeren afstand
rechts daarvan. Hoeveel, dat hangt af van de eischen van
den leeraar, het gehalte der klasse en de moeilijkheid van het
vak. Middelt men over vele scholen, dan vallen de verschillen
in beide eerstgenoemde factoren weg en blijft dus alleen de
moeilijkheid van hef vak over. Daar bij de oude regeling
het gemiddelde voor Wiskunde en Moderne talen meestal
tusschen 5 en 5,5 lag, voor de biologische vakken (om weer
de terminologie van Dr. N. te gebruiken) tusschen 6 en 7,
soms zelfs boven de 7, volgt hieruit m. i., dat voor den ge?
middelden leerling laatstgenoemde vakken gemakkelijker zijn.
Dr. N. komt echter tot een geheel andere conclusie.' Aan?
nemende, dat alle vakken, behoorlijk gedoceerd, even moeilijk
zouden zijn, besluit hij, dat de leeraren in Aardrijkskunde,
Geschiedenis en Nat. Hist, gemiddeld hun eischen te laag
stellen; gedreven door een massa?suggestie, die hen er toe
drijft hun vakken gemakkelijk te houden. A priori lijkt een
dergelijke veronderstelling eenigszins vreemd, daar het hier
een groote heterogene groep van leeraren betreft, zoowel
academisch als niet?academisch gevormd en waaronder in beide
categorieën zoowel strenge als niet?strenge zullen voorkomen.
Het is natuurlijk duidelijk, dat ook de biologische vakken, zoo
noodig, wel moeilijker te maken zijn; ik zie echter, althans
Voor een H.B.S. B, de noodzakelijkheid hier niet van in:
Wiskunde en vreemde talen schiften reeds voldoende, zoodat
liet niet noodig is nog grootere opruiming onder de leerlingen
te houden.
Natuurlijk is het niet ongerijmd om stelselmatig de cijfer?
schaal 1—10 in zijn geheel, en symmetrisch, te gebruiken
■volgens de door N. gewenschte normaalkromme K, dus uit?
gaande van de wet van Gausz. Ook in het buitenland doet
^en pogingen in die richting, en wel in Duitschland') en
met de daar gebruikelijke 5?deelige schaal, waarbij
2X ^'«tzmann. op. cit., p. 53.
Srad' « ^^ improvement in the theoretical basis of five points
Pc, Systems based on the normal probability curve. Journ. of Ed.
esych. 21, 1930, p. 128.
-ocr page 133-126
dan aan elk cijfer (in Amerika „letter") een bepaalde fre?
quentie volgens de wet van Gausz wordt toegedacht en de
top der frequentiekromme precies in 't midden der schaal
wordt gelegd, b.v.
1 (sehr gut) 2 (gut) 3 (genügend) 4 (mangelhaft) 5 (ungenügend)
30/0 247o_ 46 Vo 240/0 30/0
Wil de verdeeling der percentages zoowel voor de gemak?
kelijke als voor de moeilijke vakken bruikbaar zijn, dan dient
men m. i. echter de praedicaten bij de cijfers weg te laten. Men
stelt zich daarbij dan geheel in op 't niveau van de klas, wat
bij beslissing omtrent overgang zeker zijn bezwaren heeft.
In Amerika, waar men standaardtests heeft, die voor de ver?
schillende klassen geijkt zijn, kan men om een vasten maatstaf
te hebben, naast de schoolresultaten, die in de 5?deelige
schaal (A — B — C — D — E) relatief tot uitdrukking zijn
gekomen, tevens van het testonderzoek uitgaan, dat absolute
beteekenis heeft O. Uitsluitend testonderzoek kan voeren tot
onbillijkheden, doordat de normen voor de verschillende
scholen sterk uiteenloopen^). Zelfs voorstanders als Kelley
willen aan de resultaten van het testonderzoek geen bindende
kracht toekennen (zie I.e.).
In ons land zijn de rapportcijfers subjectief. Wel is waar
verschillen, volgens de door Dr. N. verzamelde gegevens, de
provinciale gemiddelden voor eenzelfde vak slechts weinig,
maar als men de sc/jooZgemiddelden naging zou men meer
uiteenloopende cijfers te zien krijgen. Dat deze verschillen
niet alleen aan de praestaties der leerlingen, maar ook aan de
subjectieve opvattingen der leeraren te wijten zijn, zal iedereen
toegeven.
We kunnen dus onze rapportcijfers op 2 wijzen geven:
of 1". relatief en dan b.v. gedistribueerd volgens éénzelfde
waarschijnlijkheidskromme voor alle vakken;
of 2". zoodanig, dat de cijfers meer absolute beteekenis
hebben (b.v. 4 = onvoldoende).
Dit kan dan nog weer op 2 manieren geschieden:
a. subjectief volgens het in ons land gebruikelijke systeem
van vrijheid.
b. objectief met geijkte standaardtests.
We spraken reeds van een combinatie van de methodes 1 eH
T. L. Kelley. Interpretation of educational measurements. World«
book Company. Yonkers«on«Hudson. 1927, Tabel 14, p. 80 e.v.
') E. F. Lindquist. Factors determining reliability of test norms.
Journ. of Ed. Psych. 21. 1930, p. 512.
127
2b om de relativeering der cijfers op te heffen; wellicht was
ook een combinatie van de methodes 2a en 2b aanbevelings?
waardig, om mogelijke willekeur bij methode 2a tegen te gaan.
HET OPVOEDKUNDE«LEERPLAN.
Collega VanMakkelenberg geeft een leerstofverdeeling, waarmee
ik mij op grond van langjarige ervaring niet kan vereenigen. Hij acht
de kweekelingen van het eerste jaar niet geschikt, om les in opvoedkunde
te krijgen; daarmee ben ik het volkomen eens. Maar nu wil hij met
15«jarigen al direct aan de psychologie beginnen, en dat is mij juist
heelemaal niet bevallen. De psychologie is een zeer jonge wetenschap,
en dat is al een reden, om deze stof te bewaren voor de oudere
leeftijd, dus in het vierde studiejaar of in 't laatst van het derde er een
begin mee te maken. De heer Van M. noemt het een bekend feit, dat de
studie van psychologie en paedagogiek niet de belangstelling heeft van
zeer vele kweekelingen. Ze vragen zich vergeefs af, waarom ze daarvan
iets moeten weten, en zien niet het onderling verband tusschen psy«
chologie en paedagogiek met de taak, die hun in de school wacht.
Nu zal die belangstelling wel voor een groot deel afhangen van de
wijze, waarop de leeraar les geeft. Mijn vroegere kweekschoolleeraar
had over gebrek aan belangstelling zeer zeker niet te klagen, en ik heb
daar zelf gelukkig ook heelemaal geen last mee. En hoe het mogelijk is,
dat zeer vele kweekelingen geen verband zien met de hun wachtende
schooltaak, dat lijkt me wel zeer onbegrijpelijk.
In het derde studiejaar begint in de regel de praktische vorming.
Ligt het nu niet voor de hand, dat we, als de opvoedkundelessen in het
tweede jaar aanvangen, de methodiek der leervakken behandelen? We
kunnen dan de voornaamste vakken, lezen, schrijven en rekenen grondig
bespreken, de. overige beknopt. Deze stof is veel meer concreet dan de
psychologie, en voor het met begrip volgen van de lessen der leerschool«
onderwijzers en voor het zelf les geven is de behandeling van de
methodiek in het tweede jaar een uitstekende voorbereiding; na de
theorie op de opvoedkundeles is het staan in de leerschool veel vrucht«
baarder. En elke kweekeling zal dan toch stellig inzien, waarom hij
opvoedkundeles krijgt, en welk nut dat heeft voor de schoolpraktijk!
Na deze bijzondere methodiek kunnen in het derde studiejaar de
algemeene didactiek en de schoolopvoeding, de godsdienstige en zedelijke
vorming aan de orde komen. Hiervoor is kinderkennis gewenscht. De
«igenlijke psychologie zij dan eindelijk een diepere fundeering van het
schoolwerk; er is gelegenheid te over, om aldoor naar de schoolpraktijk
^ "Verwijzen. Als die psychologie aan de oudere leerlingen wordt onder«
van^"' groote belangstelling, want er zijn tal
''^.^"essante problemen, waarbij ook de philosophie om "t hoekje
Ik i,
L , t'J'^ gehad, dat ik evenals collega Van M. begon met de
Pychologie; nu ik het andere heb geprobeerd, zou ik niet graag' weer
e vroegere weg gaan. En verschillende collega's deelden mij mede, dat
precies dezelfde ervaring hebben.
128
De heer Van M. is slecht te spreken over een serie vragen in een
boek over zielkunde of geschiedenis der paedagogiek. Mijn ervaring is,
dat zulke vragen een zeer gewenscht hulpmiddel zijn bij de verwerking
van de stof. Want in de tekst staan ter verduidelijking tal van toelich«
tingen, feiten, getallen en jaartallen, die volstrekt niet behoeven te
worden gememoriseerd. Het is voor candidaten, die examen moeten doen,
heel lastig, zelf uit te maken, wat wél en wat niet moet worden geleerd.
Daarom is een stel vragen, dat de hoofdzaken betreft, voor hen zeer
welkom. De heer Van M. meent, dat dit een wijze van studeeren is,
volwassenen onwaardig. Maar op elk examen worden vragen gesteld, en
we hebben daarmee vooralsnog rekening te houden. Dat zoo'n serie
vragen slecht op de studielust zou werken, is stellig niet waar; het is
voor candidaten prettig, vlug te kunnen nagaan, of ze 't belangrijkste
van de stof in hun hoofd hebben. De studielust zal trouwens in de eerste
plaats afhangen van de inkleeding van 't boek door de schrijver en de
behandeling door de leeraar. B. J. DOUWES.
JAN LIGTHART.
Bij Herman Böhlaus Nachfolger, Weimar 1931, is in de serie Pädagogik
des Auslands een Duitsche vertaling verschenen van eenige stukken van
Jan Ligthart onder den titel van Pädagogik des vollen Lebens.
Cor Bruyn te Hilversum schreef een goede inleiding, de vertaling is
van de hand van Dr. Wilhelm Henss.
„LEZEN LEEREN IN SPROOKJESLAND."
In onze Aprilaflevering kwam een recensie voor van bovenstaande
leesmethode, waaronder ik in een noot de aandacht vestigde op een
ernstige beschuldiging in het Paedagogisch Tijdschrift voor het Christelijk
onderwijs aan het adres van de auteurs, de heeren v. d. Blink, Eigenhuis
en Klasens.
Naar aanleiding daarvan verklaren dezen thans in de Meiaflevering
van laatstgenoemd tijdschrift, dat de „eigenlijke ontwerper" de methode
„Lezen leeren" van Wouters en v .d. Hulst niet kende en nog niet kent.
P. A. D.
Neue Jahrbücher für Wissenschaft
und Jugendbildung. VI (1930) 3.
W. REYER. Der Erziehungsbegriff und seine wehanschaulichen Rück*
lagen.
't Eerste van een reeks artikelen over den samenhang van paedagogiek
en levensbeschouwingen. Dit eerste, zegt de redactie, zal de kwestie
vooralsnog alleen van het standpunt van den wetenschappelijken mensch
bezien. — Schr. schetst eerst hoe in een cultuurwereld, waar verschillende
129
levensbeschouwingen elkaar kruisen, deze de opvoeding „op sleeptouw"
nemen, of ahhans trachten te nemen en wel voornamelijk via de school.
Al zulk streven gaat echter uit van de opvatting, dat de eigenlijke taak
der (gewilde) opvoeding is: de overheveling der cultuur. Daaraan kan
men in theorie ontkomen door een „neutrale" opvoeding, hetzij men
die opvat als „weltanschauungsfreie", die 't onmondige kind onkundig
laat, of als „weltanschauungsoffene", die hem de eigen keuze vrij laat.
Maar de eerste geeft slechts een onvolledige opvoeding, de laatste betrekt
het kind in den strijd der meeningen. Bovendien is in beide gevallen
de onafhankelijkheid van de levensbeschouwingen des (der) opvoeders
slechts schijn, in werkelijkheid is 't er altijd om te doen door middel
van de opvoeding (spec. de school) de eigen levensbeschouwing te
bevoordeelen ten koste der andere. M. a. w. langs kultuurphilosophischen
weg komt men niet tot een scherpomlijnd en volledig opvoedingsbegrip,
omdat men zich houdt aan de uiterlijke zijde der opvoeding, de maat»
regelen, die men op 't kind wil toegepast zien. Het doel der opvoeding
ligt alleen in het kind zelf en alle opvoedingsmaatregelen zijn slechts
middel tot 't doel. Ik kan een kind één en hetzelfde werk laten ver»
richten om er geld mee te verdienen en om er door opgevoed te worden;
aUeen in 't laatste geval is er sprake van opvoeding. Alle propaganda
door middel der opvoeding is dus geen eigenlijke opvoeding. Maar niet
eens alles wat men aan en voor het kind doet, valt onder dit begrip;
wie arme kinderen ondersteunt, zijn eigen kinderen onderhoudt of met
hen speelt, is daarom nog geen opvoeder. De opvoeding beoogt nooit
een bloot voorbijgaand resultaat; zij beoogt 't blijvende, 't aankweeken
van vaste zeden en gewoonten, nog juister: zij zoekt 't „wezen" van den
mensch. Dit woord is dan te nemen in zijn gewonen, in de omgangstaal
gebruikelijken zin, die niet beteekent onveranderlijkheid, maar wel
eenheid, die eenheid, „aus der die Gleichstimmigkeit seines (des Menschen)
Tuns und Verhaltens klar wird" (m. a. w. zijn karakter. G.). Uiterlijke
omstandigheden kunnen occasioneel de gedragingen beïnvloeden, de
gedragslijn vloeit uit 't „wezen" voort. Alleen met de laatste heeft
de opvoeding te maken; om occasioneele gedragingen behoeft zij zich,
streng genomen, niet te bekommeren.
De opvatting, dat de opvoeding zich richt op 't wezen van het kind,
gaat uit van 3 vooronderstellingen: le. dat er in den mensch cen
standvastige kern aanwezig is (wispelturigheid en onbestendigheid van
t kind zijn, als zij niet van voorbijgaanden aard zijn, een vijandelijke
macht, die de opvoeding moet weten te overwinnen); 2e. dat die kern
voor verandering vatbaar en 3e. dat zij vóór inwerking toegankelijk is
Utarheid en onaandoenlijkheid van 't kind zijn evenzeer vijanden der op»
voeding), anders ware geen opvoeding mogelijk. Daarvoor is echter
noodig, dat 'tkind op de inwerking reageert op een wijze, die aan
^aar bedoeling beantwoordt (derhalve zijn ook de domheid, de stomp»
'iinigheid, de passieve tegenstand en 't verzet vijanden der opvoeding),
de ^^ opvoeding is hiermede bepaald. Maar geenszins
't eth afzonderlijke opvoedingen. Deze wordt beheerscht door
van H*^' opvattingen en bedoelingen, i. e. w. de levensbeschouwing
sterk opvoeder. Hij tracht de aanwezige goede elementen te ver»
echt slechte te bestrijden, den aanleg te ontwikkelen. Maar de
^ °P'^oeder doet dit zóó, dat hij in alles hiervan uitgaat en hiernaar
nt. wat voor 't kind, als zelfstandig en eigenaardig waarde»wezen
130
dienstig is, niet naar iets buiten hem, dat hij door de opvoeding zou
willen bewerken.')
Hieruit trekt de schr. echter ook deze conclusie: „men voedt slechts
die kinderen op, tegenover welke men zich zedelijk verplicht voelt." Dit
gevoel van verplichting ontspringt volgens hem daaruit, dat de opvoeder
zich met 't kind lid voelt van één en dezelfde gemeenschap. De opvoeding
van vreemde kinderen gaat ons niets aan dan in zooverre wij ons
voor hen interesseeren. — Hieruit ware af te leiden, dat' de schr. 't begrip
„opvoeding" beperkt tot de bewuste en gewilde inwerkingen. Voort«
gaande erkent hij echter, dat, aangezien elke werking altijd van een
aantal ook ongewilde en onvoorziene bijwerkingen vergezeld gaat, men
een kind ook paedagogiseh beïnvloeden kan zonder 't te weten of te
willen^). En ook geheel anders dan men wilde en bedoelde. Practisch
is de opvoeding altijd ingewikkeld in een complex van niet«paedagogische
handelingen; reden te meer om de definitie niet van de uiterlijke
handelingen af te leiden. Want paedagogiseh is in zulk een complex
toch alleen wat paedagogiseh bedoeld is.
't Gezegde geldt vooral voor 't schoolwezen. In zooverre de school
van 't kind iets maken wil, ten behoeve niet van hemzelf, maar
van de maatschappij, doet zij geen eigenlijk opvoedingswerk (maar wel
„opleidingswerk", zou ik zeggen. G.) Opvoeding en opleiding kunnen
evenwel zeer goed samengaan, moeten dit ook op school; als en in zoo«
verre de school bewust aan 't kind werkt om zijn zelfs wil, voedt ook
zij op. Maar zij — en dus ook de onderwijzer — staat voortdurend
aan 't gevaar bloot, de opvoeding aan de opleiding ondergeschikt te
maken, d. w. z. op te offeren. Want in 't wezen der zaak is 't doel
der opleiding vreemd aan 't doel der opvoeding, daar 't niet in.' 't kind
zelf ligt. Met de ouders is 't anders gesteld, althans in principe, want dat
ook dezen maar al te veel zich aan die zonde schuldig maken, moet
de schr. natuurlijk erkennen. Maar die 't niet doen, de „echte" ouders«
opvoeders, zien zich dan ook vaak gedwongen, positie te nemen tegen'
over de school, tegenover elk streven om de opvoeding te maken tot
1) Dit hel) ik altijd zóó uitgedrukt: Opvoeding (in engeren zin) is dat,
waarop 't kind om zichzelfswil recht heeft. G.
2) Aan 't slot wordt echter zeer beslist de opvoeding gedefinieerd als
een bewust handelen, dat tot doel heeft „den voor inwerking vatbaren
mensch in wording „in einer Verantwortlichkeit für ihn" tot de volwaardig-
heid van zijn wezen te leiden en deze in hem te bestendigen, totdat hij
als voorzichzelf verantwoordelijk kan worden aangemerkt". — De onver-
taalde woorden heb ik onvertaald gelaten, omdat ik niet zeker ben of ik zo
goed begrijp. G.
') Eigenlijk zegt de sehr, dit ook, waar hij de school zoowel „Erziehungs"-
als „Bildungs-Anstalt" noemt. Maar ons „opleiding" is veel duidelijker, omdat
onder ,,Bildung" nog zooveel meer begrepen wordt, zóóveel meer, dat 't
ten slotte van „Erziehung" nauwelijks meer te onderscheiden is, adres b.v.
aan de groote werken van WUlmann en Kerschensteiner. Ja, dit overkomt
zelfs onzen schrijver. Aan 't slot toch, bl. 241, stelt hij nog eens „Bildung"
tegenover „Erziehung", als aan deze ondergeschikt. Maar dan stelt hij
plotseling „Bildung" tegenover „Ausbildung" en geeft van „Ausbildung" een
beschrijving, die dit woord klaarblijkelijk met „opleiding" gelijkstelt, maar
van ,,Bildung" een zoodanige, dat ik althans haar niet meer met 't bloote oog
van ,,opvoeding" onderscheiden kan. Weshalve ik in 't hier volgende mij
dan ook maar getroost van 't hollandsche „opleiding" bediend heb. G.
131
een propaganda*middel voor partijbelangen, kortom tegen alles wat de
schr. onder de betiteling „onechte opvoeding" samenvat. Hij onder*
scheidt 4 soorten van opvoedingsmethoden: 1. die, welke zich alleen
richten naar 't echte opvoedings*ethos, 2. die, welke een compromis
zoeken tusschen dit en 't streven tot instandhouding van (waardevolle)
cultuur, 3. die, waarin dit laatste primeert, maar toch 't eerste geëer*
biedigd wordt, en 4. die, welke 't eerste aan 't laatste opofferen. Maar
er is nog een vijfde mogelijkheid, nl.: vervlakking en verbastering van
't opvoedings*ethos zelf. Dit geschiedt, wanneer de verhouding van
den opvoeder tot 't kind niet bepaald wordt door liefde en eerbied,
maar door onverschilligheid, geringschatting, afkeer, haat; in 't laatste
geval is de echte opvoeding in haar tegendeel veranderd.
Voor de echte opvoeding is niet 't eene kind meer waard dan 't
andere. Voor de opleiding wel. Dit beteekent evenwel niet, dat sociale
onderscheidingen niet mogen meetellen, want dit kan zijn, en is vaak,
in 't waarachtig belang van 't kind. De opvoeding dient ongetwijfeld
ook de cultuur, maar niet primair, doch als bijproduct. Zij ontleent aan
de cultuur wel opvoedingsmiddelen, maar geen opvoedingsdoel. Niet
de cultuur, maar, 't mensch*zijn is 't grondbegrip der paedagogiek; deze
is dus (als wetenschap) nooit uit een cultuurphilosophie af te leiden.
Maar omdat de paedagogie zekere handelingen vereischt, komt zij voort*
durend met de cultuur in aanraking. De opvoeder kan zich niet be*
palen tot 't oorspronkelijke en primaire opvoedingsmiddel: de persoonlijke
inwerking; hij moet en wil ook toestanden, zeden en andere personen
i. e. w. milieu*invloeden, aan zijn doeleinden dienstbaar maken. Hij kan
zelfs, als hij dit voor 't kind beter acht, daarachter schuil gaan. Dit
kan zeer goed en noodig zijn, maar 't is „koude opvoeding". Ten slotte
kan men alle invloeden, die op 't kind inwerken, in 't paedagogisch
licht bezien; maar de paedagogische uitwerking van zulke, op zich zelf
niet paedagogische inwerkingen, kan men eerst a posteriori beoor*
deelen. Intusschen volgt daaruit dat de opvoeding — d. i. dus blijkbaar
de bewuste, de opzettelijke — niet 't geheele leven van 't kind omvat
en beheerscht.
Men kan dus in de opvoeding drie grondvormen en grondmcthoden
onderscheiden: a. de persoonlijke of directe, b. de openlijke erkende en
aanvaarde indirecte en c. de onzichtbare indirecte. Van hieruit worden
van zelf de grenzen der opvoeding bepaald (die den opvoeder be*
scheidenheid moeten leeren). De chronologische grens der opvoeding
is de geestelijke mondigheid van den opvoedeling. Het is geen opgeven
tnaar vervulling harer taak als zij hier eindigt. Het is een spelen met
woorden, te spreken van de opvoeding van volwassenen'), al is 't
natuurlijk waar, dat de mensch bij zijn ontslag uit de opvoeding nog
„af" is; de begrippen „onmondigheid" en „opvoeding" hooren on*
'^«breeklijk bijeen. (Anders Kohnstamm P. en W. 9/10. G.). Hieruit
^olgt ook de verantwoordelijkheid van den opvoeder, waarvan de keer*
is: het vertrouwen van den opvoedeling. Het kind moet echter
aanvang af geleidelijk tot mondigheid worden opgevoed en
hii'^ Hierop Ivomt de schr. aan 't slot nog uitvoeriger Icrug, bl. 240/1, waar
S ook deze treflendc opmerking maakt: daar er ongetwijfeld analogieën zijn,
° l^unnen wel onderzoekingen omtrent dc bewerking van volwassenen in
nipt een plaats vinden, maar 't opvocAingsbegrip mag er
door bepaald worden.
-ocr page 139-132
daarvoor is dan telkens de „Als«ob«Haltung" noodig, die 't onmondige
kind min of meer als reeds mondig behandelt. Dit kan o. m. zóó ge«
schieden, dat de opvoeder in den boven geschetsten zin schuil gaat achter
andere invloeden.
Zoo komt de sehr, ten slotte tot zijn reeds aangehaalde definitie der'
opvoeding en constateert, dat bij deze opvatting niet 't wezen en doel der
opvoeding gebonden worden aan bepaalde levensbeschouwingen, maar
cultureele toestanden, opvattingen en denkwijzen getoetst worden aan de
vraag, wat zij voor de opvoeding, d.i. voor de ontplooiing en verrijking
van 't eigen wezen van het kind, beteekenen. G.
Developments in Rural School Super'
vision by Annie Reynolds, Associate
Specialist in Rural Education. Bureau
of Education, Government Printing
Office, Washington, U. S. A. 1929.
Department of the Interior, Edu«
cation Bulletin. 1929 no. 32 for sale
by the Superintendent of Documents.
Washington D. C. price 5 cents (U.).
Natuurlijk is in Amerika het vraagstuk van de dorpsschool een
brandend vraagstuk. Misschien gaan er 10.000.000 kinderen op de
dorpsscholen; de helft er van zijn eenmansscholen — dc rest op twee«
en driemansscholen. En men houdt zich daar niet bezig met de vraag:
hoe raken we die jammergestalten kwijt, maar men plaatst zich op den
bodem van de werkelijkheid: hoe maken we die scholen zoo goed
mogelijk.
Dat gebeurt al aan de Universiteiten, zooals men weet, mede de
opleidingsinrichtingen voor onderwijzers cn leeraren. Speciale cursussen
worden daar gegeven over de inrichting van dorpsscholen en over de
taak van de onderwijzeressen (80 % van de leerkrachten zijn vrouwelijke)
aan zulke scholen, in verband met de landelijke omgeving. Ook is er een
afzonderlijke inspectie voor die scholen, die onophoudelijk rondtrekt
en niet alleen „toeziet" maar ook in den meest letterlijken zin „leiding"
geeft. Zoo'n schoolopziener neemt als het noodig is, maar voor weken
de taak over en draagt die dan weer over aan den jongen onderwijzer,
die een les heeft geleerd van groote vormende waarde.
Die inspecteurs staan weer in nauw verband met de opleidings«
richtingen, waar zij hun ervaringen aan de docenten in de algemeene
en bijzondere methodiek mededeelen of soms zelfs die colleges geven
en in de lessen in de practijk aan de leerscholen meewerken. Er is
aldaar en alzoo een innig verband tusschen opleiding, inspectie en
gouvernement. Van tijd tot tijd worden er van het „Bureau of Education"
bulletins uitgegeven, waarin de organisatorische maatregelen en de uit«
werking van de algemeene paedagogiek en de didactische beginselen
breedvoerig worden behandeld.
Zoo geeft 't bovengenoemde bulletin allerlei wenken aan de inspectie
van de dorpsscholen voor de verbetering van dat onderwijs.
133
De chef van de afdeeUng Onderwijs draagt ze over aan den Secretaris
van Binnenlandsche Zaken met het verzoek om ze te pubhceeren als
een bulletin van het Bureau of Education, met de motiveering dat het
uitwerken van de techniek van het inzicht voor de nooden en behoeften
aan dorpsscholen groeiende belangstelling geniet. Dorpsscholen hebben
behoefte aan een veel grooter aantal inspecteurs dan er thans zijn.
Tegelijkertijd is het noodig op iedere mogelijke wijze de beste methoden
te bevorderen en onder de aandacht te brengen. Dat moet dan geschieden
door de inspecteurs, die daarvoor speciaal opgeleid zijn en over veel
praktische ervaring beschikken, wat weer mogelijk is door een groot
aantal nieuwe inspecteurs te benoemen. Zoo alleen ook is het mogelijk
voor de inspectie om intense en effectieve leiding te geven.
De schrijfster geeft dan middelen ler verbetering van de vakuitrusting
van de onderwijzers. Daarvoor moet de inspecteur er werk van maken,
dat geen anderen benoemd worden, dan die een volledige opleiding
hebben genoten. Hij dient zich dan in verbinding te stellen met de
leerkrachten zoowel voor het theoretisch als voor het praktisch onderwijs,
teneinde de meestgeschikten voor de dorpsscholen te vinden.
De inspecteur heeft te bevorderen dat de onderwijzers zich vereenigen
in groepen ter uitbreiding van hun vakkennis. De vakvereenigingen
hebben daarin een taak.
Bijzondere aandacht moet geschonken worden aan de grootere dorps»
scholen waar het hoofd van een deel van de onderwijstaak is vrijgesteld
teneinde administratieve plichten te vervullen en het werk van den
onderwijzer na te gaan en hen daarin te steunen. De schrijfster ruikt
hierin wel moeilijkheden: „Specific and clear»cut assignment of their
inprovisory duties on the part of administrative officers is advisable."
En wat een zorg moet er besteed worden om zulke hoofden uit te
zoeken „marked with potentialities for the succesful performance of
the duties developing upon a principal." De inspecteurs moeten in de
school de resultaten van het onderzoek op verschillende punten indragen
en trachten uit te vinden of de praktijk ijking toelaat; ze moeten
daarvoor zoodanig psychologisch geschoold zijn, dat ze bij hun bezoek
de leerlingen, waarmede moeilijkheden voorkomen, kunnen onderzoeken,
testen en de middelen aangeven, waardoor er verbetering kan intreden,
. moeten de onderwijzers leeren persoonslijsten van hun leerhngen
te hVk"^^^*^ daarmede voor hun latere leven waardevolle gegevens
ggj^^ ze moeten voordrachten houden op onderwijzersbijeenkomsten;
avoids^^th' de corps kweeken: „Development of an Esprit de corps
manifest t^ ^'^Play among teachers of undesirable personality traits and
of a c ^ social behavior which prove obstacles to the retention
hebben""'"^*^'^^ corps and lower the teaching morale." Dan
middel ^^^ seven bij het aanschaffen van meubelen en leer»
hebbe natuurlijk zijn daarbij de textbooks niet van de lucht. Ook
wiize " ^^ onderwijzers bij te staan in hun studie, hun den weg te
bestuü geraken en hun advies te geven over de te
en boeken. Ook bemoeien ze zich met de schooljeugdvorming
el de vrije jeugdvorming voor de rijpere jeugd.
^ an hebben zij toe te zien op de (vele) ongediplomeerden van
ormaalscholen en van degenen, die de Universiteit verlaten hebben
ronder een graad te behalen.
134
Ook moeten zij maatregelen nemen ten behoeve van de lichamelijk»
of geestelijk^defecten.
Al deze onderwerpen worden behandeld op een zakelijke wijze
„and much remains to be done." Inderdaad — ook voor ons.
K. BRANTS.
Enzyklopädisches Handbuch der
Heilpädagogik. Zweite, völlig neube*
arbeitete Auflage. 1930. Carl Marhold
Verlagsbuchhandlung, Halle a. S. afl.
1—3.
Uit den aard der zaak leent een werk als dit, als van te biezondere
aard, zich minder voor een uitvoerige bespreking in een tijdschrift voor
algemene opvoedkunde. Toch acht ik dit werk van genoeg algemeen
belang om ook hier niet alleen de verschijning er van aan te kondigen,
maar ook om op het voornaamste er uit, zij het alleen door de titels
er van te noemen, de aandacht te vestigen.
De eerste druk van dit omvangrijke standaardwerk, volledig verschenen
in 1911, was al sedert jaren uitverkocht en was ook tweedehands zeer
moeilik te krijgen. Een van de gevolgen van de grote uitbreiding, die
de opvoeding en het onderwijs van afwijkende kinderen sedert 1920 in
Duitsland te zien heeft gegeven, is, dat de firma Marhold het aangedurfd
heeft, een nieuwe druk van dit werk te doen voorbereiden. Deze voor*
bereiding, die nagenoeg vijf jaar geduurd heeft, is thans zover gevorderd,
dat de eerste drie afleveringen zijn verschenen. Het gehele werk zal
16 afleveringen omvatten en eind 1932 volledig zijn, naar men hoopt.
De prijs van een aflevering is 5.10 Mk., de omvang 192 kolommen; het
werk komt volledig dus op een 50 gulden met een omvang van ruim
3000 kolommen. Voor wie bij het buitengewoon onderwijs, in zijn gehele
omvang bedoeld, zijn betrokken, is dit werk van grote waarde.
Hier volgt een greep uit de inhoud:
Uit afL 1: Abasie, Abreagieren, Absehunterricht, Abulie, Adoption,
Affekt, Agrammatismus, Agraphie, Alexie, Alcohol, Ambidextrie, Amnesie,
Amyostase (gebrekkige spicrbehecrsing), Anästhesie, Analyse des kindlichen
Gedankenkreises, Angst, Anlernwerkstätten, Anpassung, Anschauungs*
Unterricht, een reeks artikelen over Anstalten, Psychische Ansteckung,
Anthropometrie, Aphasie, Apoplexie, Apraxie, Arbeitsfähigkeit, Arbeits*
koloniën, Arbeitstherapie, Arbeitsunterricht.
Uit afl. 2: Artikulationsunterricht, Asoziale, Assoziation, Asymmetrie,
Atmung, Auffassung, Auffassungstypen der Schwachsinnigen, Aufmerk*
samkeit, Aufnahme in der Hilfsschule, nächtliches Aufschrecken, Auge,
Ausbildung von Schwachsinnigen, der heilpädagogischen Lehrkräfte,
Austauschunterricht in der Hilfsschule.
Barnardo, Barthold, bedingte Begnadigung, Begriffsbildung bei Schwach*
begabten, Beobachtungsbogen, Beratungsstellen, Berufsberatung der Hilfs*
Schüler, Berufswahl des Hilfsschülers, Besoldung, Betätigungsarten des
entwicklungsgehemmten Kindes.
Uit afl. 3: Automatische Bewegungen, Bewegungsstörungen, Bewegungs*
therapie, Biologie u. Pädagogik, schwachsinnige Bhnde, Blindenwesen,
Blödenpflege, Blutgruppe, Bodelschwingh, Bourneville, jugendliche Brand*
Stifter, Buntpapiere, Charakter der Schwachsinnigen, Chorea, Comenius,
Definitionsmethode (bij het verstandsonderzoek), Degeneration, een reeks
135
artikelen over Dementia, Determinismus, Deutschunterricht, heil«
pädagogische Diagnostik, Diagnostik des Schwachsinns, Didaktik der
Hilfsschule.
De redactie bestaat uit drie bekende onderwijsmannen, nl. Schulrat
Henze te Frankfort a. d. M. en de schoolhoofden Gnerlich en Schober
te Berlijn, twee geneesheren, nl. Prof. Danneman en Dr. Meitzer, en
een psycholoog nl. Dr. Erich Stern. Het prospektus vermeldt medewerking
van niet minder dan 140 vakmensen, waaronder een aantal buitenlanders.
A. J. SCHREUDER.
G. Mannoury, Woord en gedachte.
Een inleiding tot de significa, in«
zonderheid met het oog op het
onderwijs in de wiskunde. Uitgave:
P. Noordhoff, Groningen.
Deze verhandeling over de leer der significa, die voor velen, waar«
onder schrijver dezes, nog grootendeels terra incognita is, bevat zooveel
belangrijks op wiskundig«paedagogisch terrein, dat een bespreking hier
alleszins gerechtvaardigd is.
De leer der significa beschouwt de oorzaken en gevolgen van
bepaalde spreekhandelingen. Wanneer een leerling zegt dat de som
van een driehoek 180 graden is, dan kan men zich afvragen, waardoor
deze fout is veroorzaakt en welk misverstand erdoor kan worden gewekt.
Een dergelijk probleem behoort tot het signifisch onderzoek, dat wel
onderscheiden moet worden van de beteekenisleer, die zich bezighoudt
met de voorstellingen, die een bepaald woord opwekt.
In het eerste hoofdstuk bespreekt de schrijver de hoofdbegrippen der
significa. Aan de hand van eenvoudige spreekhandelingen uit het dage«
lijksch leven worden de begeleidende geestelijke verschijnselen onderzocht
en ingedeeld. Zoo worden waarnemingen, herinneringen en voorstellingen
onderscheiden in onder« en bovenbewuste, en naargelang hunner samen«
gesteldheid door beeld of complex aangeduid, waarbij termen ingevoerd
worden als onderwaarnemingsbeeld, e. d. Ook de gevoelswaarde of
lading van gewaarwordingscomplexen wordt besproken, in verband
waarmede de schrijver later gelegenheid vindt op te merken, dat
wiskundig denken geen droge bezigheid is, waarbij slechts het verstand
een rol speelt, maar integendeel een sterk emotioneele bezigheid is van
bijzondere soort.
Het tweede hoofdstuk, dat van het voorgaande een toepassing maakt
op het meetkundig of synthetisch denken, geeft veel stof tot nadenken,
prikkelt ook vaak tot tegenspraak. Niet ieder zal bijvoorbeeld met den
schrijver instemmen, als hij beweert, dat de wiskunde, haar ontwik«
keling en beoefening onder invloed van maatschappelijke verschijnselen
staat en geen samenstel van abstracte, van alle menschelijke levens«
behoeften en bedoelingen onafhankelijke waarheden is. Naast meer
abstracte beschouwingen ontbreekt het hier geenszins aan opmerkingen
Van practisch«paedagogischen aard. Zoo blijkt de mislukking van Jantjes
poging, om een driehoek te construeeren met gegeven tophoek en
opstaande zijden, mede veroorzaakt te zijn doordat de leermeester
uitsluitend driehoeken met horizontale basis had voorgeteekend. Het
meetkundig denken bestaat uit een gelijktijdige concentratie op logische
en physische ondercomplexen. Dat strenge redeneering en levendige
136
ruimtevoorstelling moeilijk tegelijk in het bewustzijn aanwezig zijn, kan
in hooge mate het vinden' van een wiskundig vraagstuk belemmeren.
Wat overigens door ervaren wiskundigen en pasbeginnenden als juist
gevoeld zal worden, hangt af van den bouw en den inhoud hunner
logische ondercomplexen. Van den beginner mag daarom niet verwacht
worden dat hij de taal van den ervaren deskundige zal verstaan of
zich in die taal kan uitdrukken. Een groote moeilijkheid ligt verder voor
hem in de van elkaar afwijkende beteekenissen van woorden als bewijs in
de gewone taal en in de wiskunde. De analyse van het begrip constructie
leidt tot de opvatting: construeeren is het definieeren van de figuur op
een wijze, die door de keuze der postulaten is voorgeschreven. Interessant
is' ook de op het eerste gezicht niet zeer plausibele, hoewel aan
schrijvers ervaring getoetste bewering over de bevattelijkheid onzer
leerlingen voor de beginselen der vierdimensionale meetkunde. Ook
hier dringt de vraag zich op of het peil der middelbare school«
bevolking de laatste tientallen jaren niet gedaald is. Nog zij gewezen
op schrijvers kostelijke wenk om de leerlingen door onderling verkeer
met den mathematischen denkvorm vertrouwd te maken.
In het volgende hoofdstuk komt het algebraïsch of functioneel denken
aan de beurt. De schrijver ontleedt den zeer abstracten aard hiervan en
wijst op de eigenaardige symboliek van hetgeen hij impliciet«negatieve en
impliciet«complexe getallen noemt. Een methode wordt geschetst om
jeugdige scholieren vertrouwd te maken met het uitvoeren van de
bewerkingen met dubbelgetallen. De moeilijkheid dat bij het oplossen
van vierkantsvergelijkingen met x, zoowel Xi, als Xj bedoeld kan worden,
ondervangt hij door tijdelijk van keuzeletters te spreken. Ook de on«
eindige rij tracht hij door aanschouwelijke hulpmiddelen voor beginnenden
begrijpelijk te maken.
Al kan de schrijver zich in zijn slotwoord niet vereenigen met ,,de
gebruikelijke grootspraak van vele wiskundigen", dat wiskundestudie
zooveel beter leert denken, toch is hij overtuigd, dat deze ons voor«
zichtiger kan doen zijn in het maken van gevolgtrekkingen.
„Zich niet gemakkelijk door drogredenen te laten meesleepen, gewaar«
„schuwd te zijn voor de bergen van misverstand, die door een schijnbaar
„nietige wijziging in de interpretatie van een woord kunnen worden te
„voorschijn getooverd, kennis gemaakt te hebben met de velerlei uiteen«
„loopende vormen waarin volkomen hetzelfde verband der dingen kan
„worden uitgedrukt, dat alles zijn kostbare ervaringen ook voor wie
„na zijn schooljaren zijn algebra« en meetkundelier voorgoed aan de
„wilgen hangt."
Met dezen greep uit dit aan oorspronkelijke gedachten rijke geschrift
moge volstaan worden. De in levendigen stijl geschreven verhandeling
zij evenzeer den beginnenden docent als den ervaren wiskundige of
paedagoog aanbevolen. Lang niet alles wat de schrijver voorstelt zal grif
aanvaard worden, te meer daar deze geen volledige verhandeling over
het wiskundeonderwijs heeft willen geven en daardoor vele van zijn
denkbeelden schetsmatig zijn aangeduid. Dankbaar voor hetgeen hier
geboden wordt, hopen we dat de schrijver gelegenheid zal vinden om
zijn belangrijke paedagogisch«wiskundige ideeën nog eens uitvoeriger
uiteen te zetten. M. J. BELINFANTE.
137
DE TOEPASSING DER DALTONMETHODE BIJ HET
ONDERWIJS IN DE NATUURLIJKE HISTORIE
DOOR
Dr. J. H. BIEGEL.
Eenige jaren geleden O deelde ik in de Vereeniging van
Leeraren in de Biologie mee welke resultaten ik bij het onder?
wijs in de Nat. Historie in de Ie en Ile kl. der Openbare
Gymnasia te Amsterdam door toepassing der Daltonmethode
verkreeg. In het hier volgende artikel wil ik in het kort mijn
ervaringen met deze methode in kl. V en VIB bespreken.
Mij wordt dikwijls gevraagd hoe het mogelijk is dat ik
„Dalton?onderwijs" geef op een niet?gedaltoniseerde school.
Dat de Daltonmethode, teneinde zelfwerkzaamheid der leer?
lingen te bevorderen en differentiatie van werktempo mogelijk
te maken, naast klassikale lessen z.g. „Daltonuren" (of vrij?
werkuren) kent is n.1. algemeen bekend. Dat echter toepassing
van het Daltonprincipe bij het Middelbaar en Voorbereidend
Hooger onderwijs in de eerste plaats een bewerking van de
leerstof door den docent eischt wordt maar al te vaak vergeten!
Ware dit niet het geval dan zou de Daltonschool tenslotte
niet veel anders zijn dan een school met een beperkt aantal
lesuren en daarnaast een zeker aantal schooluren waarin de
leerlingen in tegenwoordigheid van den docent hun huiswerk
maken.
Evenmin nu als de volkomen zuivere toepassing van de
Daltonmethode op een niet?gedaltoniseerde school mogelijk is,
evenmin mag een school waar de leerstof niet volgens het
Daltonprincipe door de docenten bewerkt is, zich een Dalton?
school noemen. M. i. ligt het zwaartepunt voor slagen der
methode, althans voor onze middelbare scholen, in deze be?
werking der leerstof, waarbij de hoofdpunten van de stof
worden besproken en door de leerling met meer of minder
hulp van de leeraar verder uitgewerkt-).
Even onontbeerlijk is verder het tot stand komen van een
arbeidsgemeenschap in de klassegroep. Dit is eerst dan mogelijk,
wanneer bij de leerlingen de juiste instelling tot de gemeen?
schappelijke werktaak is verkregen en tusschen leerlingen en
O Paedagogische Studiën. 9e Jaargang, bldz. 329 e. v.
=) A. Dortland—Sillevis. Middelbare Daltonscholen. W. v. p. en
M.O. 1931. Nr. 38.
Paedagogische Studiën, XII. 9
-ocr page 145- -ocr page 146-138
leeraar een goed contact tot stand gebracht is. Het arbeidsdoel
moet goed omschreven en bereikbaar zijn.
Gedurende zijn laatste bezoek aan ons land woonde Mr.
Lynch eenige lesuren op het Vossius Gymnasium bij. Ik had
daarna het voorrecht met hem o.a. het probleem van het
Dalton^onderwijs op de niet?gedaltoniseerde school te be?
spreken. Tot mijn voldoening deelde de Heer Lynch in deze
mijn opvattingen geheel.
Bij de bestaande regeling wordt in de Ille en IVe klasse
van het Gymnasium geen onderwijs in de Nat. Historie meer
gegeven en dit onderwijs slechts in kl. V en VIB hervat.
In hoeverre de onderbreking van het onderwijs in kl. III en
IV als een vóór? of nadeel moet worden beschouwd, hoop
ik t. z. t. in ander verband te bespreken. Zeer zeker valt het
te betreuren dat niet ook de leerlingen van V en VIA Nat.
Historie?onderwijs genieten.
Aan het eind van het 6e leerjaar staat het eindexamen,
waarop de candidaat voor het vak Nat. Hist. geëxamineerd
wordt over de in kl. V en VI behandelde stof. Het programma
der Gymnasia schrijft voor: „Inleiding in de algemeene vraag?
stukken van plant? en dierkunde, gebaseerd op de behandeling
van onderwerpen uit de in? en uitwendige morphologie, de
vergelijkende anatomie, de ontogenie, de systematiek en de
physiologie" en laat den docent dus behoorlijk vrij in keuze
en behandeling van zijn onderwerpen. Natuurlijk zal inzicht
en begrip in de algemeene vraagstukken de hoofdzaak zijn
— niet de parate examenkennis. >
Hoe vele wegen hier naar het doel leiden en hoezeer de
keuze en behandelingswijze der onderwerpen uitéénloopen
weet ieder die kennis neemt van onderwijsmethoden der
collega's, waartoe de bijeenkomsten der Ver. v. Leeraren in
de Biologie op velerlei wijze mogelijkheid bieden.
Persoonlijk meen ik met de Daltonmethode mijn doel op
een voor mij en mijn leerlingen aangename wijze te bereiken.
De examenresultaten waren steeds zeer bevredigend.
Van groot belang is het bewustzijn van een, door het
programma, aan leerlingen en leeraar tezamen opgelegde
arbeidstaak. Vanaf de eerste lessen tracht ik den leerlingen
dan ook de groote waarde van een dergelijke gemeenschap?
pelijke taak te doen inzien. Ook bespreek ik herhaaldelijk
welke onderwerpen ik met hen hoop te behandelen en waarom
ik deze onderwerpen kies.
139
Elk onderwerp vormt uit den aard der zaak op zichzelf
één geheel — een „taak". Meestal hebben wij één, soms twee
taken tegelijkertijd in bewerking (b.v. plantenmorphologie
door plantenbeschrijvingen en determineeren in de school?
uren; herhaling van een reeds afgewerkte taak, b.v. planten?
anatomie, voor het werk thuis).
Bij elk nieuw onderwerp gebruik ik alle lesuren om de
hoofdpunten te bespreken aan de hand van het voorhandene
collectiemateriaal etc., tot ik het geheele onderwerp besproken
heb, en draag den leerlingen dan op, in den tijd voor het
huiswerk bestemd, zooveel mogelijk bij te blijven. Aan het
begin van elk uur geef ik gelegenheid vragen te stellen. (Dit
geeft soms aanleiding tot herhaalde uitleg).
De klassikaal gegeven bespreking van het onderwerp gaat
steeds sneller dan het „leeren" thuis : ik kom de klasse vóór. —
Ben ik aan het einde van mijn onderwerp gekomen dan worden
voorloopig alle verdere lesuren èn de huiswerktijd voor vrij?
werken gebruikt; het materiaal der collectie, de boeken der
bibliotheek etc. staan dan steeds gereed en moeten gebruikt
worden. De tijdsduur noodig voor het doorwerken, leeren, van
het onderwerp wordt meestal in onderling overleg vastge?
steld. — Samenwerken in grootere of kleinere groepjes (meestal
2, 3 of 4 leerlingen) wordt toegestaan. Verder heb ik over alle
onderwerpen, die ik in kl. V en VI behandel, vragenlijsten resp.
korte resumé's gemaakt, die de leerlingen ter leen ontvangen.
Ik ben er zeer op gesteld, dat behalve het gewone leerboek
ook andere leerboeken, flora's etc. worden geraadpleegd. De
vragenlijsten zijn daarop gemaakt. Onderwerpen op te geven
ter bestudeering zonder voorafgegane klassikale bespreking
vind ik ongewenscht: de kans dat verkeerde begrippen zich
vastzetten, is niet gering. Wel kan men deze later corrigeeren,
maar een dergelijke werkwijze is niet efficient. Is de geheele
klasse met een onderwerp gereed, dan volgt mondeling en
schriftelijk werk ter controle.
In het begin komt het wel eens voor dat een enkele leerling,
i^esp. zelfs een groot gedeelte v. d. klas moeite heeft zich aan
deze werkwijze te wennen. Het zijn veelal die leerlingen die
zich niet graag „onnoodig" inspannen of die graag alles uit
net hoofd leeren zonder nadenken of kritiek. Zij vinden dan
de methode van werken „moeilijk" en vragen mij, hen een
bepaald aantal bladzijden per les „op te geven". Zij voelen
2ich onzeker wanneer niet elke les „overhoord" wordt. Ik
140
kom dan aan hun wensehen tegemoet door hen te helpen de
stof in te deelen en nog eens extra hulp aan te bieden. —
Het is echter een hooge uitzondering, wanneer niet na korten
tijd alle leerlingen zich wennen aan deze methode en er de
voordeelen van inzien.
Hoe groot tenslotte de mate van werkvrijheid wordt, hangt
in de eerste plaats af van werklust en aanleg der leerlingen.
Bij elk nieuw onderwerp vormt de klasse dus weer één
groote arbeidsgroep, die echter spoedig uiteenvalt, reeds met
het oog op het collectiemateriaal. Behandel ik b.v. het „men?
schelijk lichaam" dan raad ik de verschillende werkgroepjes
ten sterkste aan onderling overleg te plegen, met welk onder?
deel zij het eerst beginnen. Ook werkt natuurlijk de eene leerling
vlugger dan de andere, of heeft voor zijn plezier reeds
gewerkt in deze richting. Heeft nu een dergelijke leerling zijn
taak afgewerkt, dan zijn er verschillende mogelijkheden: óf
de leerling neemt extra?werk (hier valt het bezwaar der niet
gegeven mondelinge uitleg grootendeels weg door geschreven
uirieg, resp. door de capaciteiten van de leerling) óf hij ver?
diept zich meer in de stof. Vaak echter raad ik aan bij vlugger
werken de stof zóó in de deelen dat grootendeels op school
gewerkt wordt, en de tijd thuis aan andere vakken besteed
kan worden. — Ook helpen de vluggere leerlingen soms
eenige anderen, die meer moeite hebben. Binnen zekere grenzen
laat ik hen daarin vrij.
De beschikbare tijd deel ik zóó in dat nu dit, dan dat
onderwerp weer eens gerepeteerd kan worden, deels thuis,
deels op school.
„Werkboekjes", vragenlijsten, zooals die in den laatsten tijd
bij verschillende leerboeken verkrijgbaar zijn, zijn weliswaar
waardevol als repetitoria, maar kunnen m.i. bij het Dalton?
onderwijs nooit de door den leeraar zelf opgestelde vragen?
lijsten vervangen.
Een punt van groot gewicht is en blijft voor de Dalton?
methode, de beschikking over meerdere leerboeken en over
een kleine vakbibliotheek. (Dit geldt niet alleen voor het
onderwijs in kl. V en VI, evenmin als de hieronder genoemde
noodzakelijke hulpmiddelen). Zéér gewenscht is hier een lees?
tafel waarop eenige der vele goede populaire tijdschriften
over Nat. Historie voorkomen. Daar abonnementen op zulke
tijdschriften voor iedere school afzonderlijk wel te kostbaar
zou worden, lijkt mij een wisselende portefeuille de juiste
141
oplossing. Verschillende scholen zouden dan een leeskring
kunnen vormen. Iedere school zou de nummers van het tijd?
schrift waarop een abonnement gehouden wordt in de porte?
feuille leggen. Leestijd één ä twee weken. — Een nadeel is
hierbij natuurlijk later het gemis van de complete jaargangen.
Een even gewichtige factor is wel de beschikking over een
goede collectie en over de geldmiddelen deze jaarlijks aan te
vullen resp. zoo noodig te hernieuwen.
Ten leste: ruime lokaliteiten, mogelijkheid tot projectie,
en een eigen projectieapparaat. Een schooltuin, die werkelijk
ten dienste van het onderwijs in de Nat. Historie wordt
gehouden, niet te vergeten.
Wat het aantal lesuren betreft, is de Nat. Historie helaas
stiefmoederlijk bedeeld in kl. V en VI, niet alleen in verge?
lijking met de Natuur? en Scheikunde, maar zelfs in verge?
lijking met het vak Geschiedenis dat, zonder examenvak te
zijn voor de B?afdeeling over 3 lesuren per week beschikt
tegenover de Nat. Historie, die slechts met 2 op de lesrooster
verschijnt!
M. i. komt het vak Nat. Historie hier te kort, al kan men
eenigszins hieraan tegemoet komen door practica buiten de
schooluren, waarvoor steeds groote animo bestaat. De les?
rooster is echter ook zonder dat vol genoeg.
Er kan echter niet genoeg de nadruk op gelegd worden
hoe belangrijk het vak Nat. Historie voor de vorming van
jonge menschen is. Ik zal hier ter plaatse daarop niet verder
ingaan, daar ik binnenkort de ethische en sociale waarde van
het Nat. Historie?onderwijs zoowel voor de Lagere als Middel?
bare, ook voor het Voorbereidend Lager onderwijs nader hoop
te bespreken — en op de verantwoordelijke taak van den
leeraar en opvoeder in dezen te wijzen.
Een meer uitvoerige bespreking van keuze en behandeling
der leerstof voor het eindexamen zou mij hier te ver voeren.
Ik ben steeds gaarne bereid tot het geven van nadere in?
lichtingen resp. demonstratie van mijn werkmethode.
De twee bij dit artikel gevoegde photo's geven een beeld
van zelfwerkzaamheid van enkele groepjes uit een Ve klasse
van het Vossius?Gymnasium te Amsterdam (cursus 1930/31)
en wel bij het maken van plantenbeschrijvingen in de school?
tuin, resp. bij het physiologisch practicum.
Amsterdam, Juni '31.
142
DE EERSTE NEDERLANDSCHE WOORDTEST
DOOR
P. A. DIELS.
I. van der Velde, Woordenscbatonderzoekingen
bij leerlingen van zesde ]<lassen van Amsterdamse
lagere scholen. I. De samenstelling van een woord'
test. II. Het verband tussen woordenschat, inteh
ligentie en sosiaal milieu.
Mededeelingen van het Nutsseminarium voor
Paedagogiek aan de Universiteit van Amsterdam.
No. 18. Bij J. B. Wolters — Groningen.
De studie van den heer van der Velde bestrijkt een gebied,
dat in ons land tot dusver weinig is onderzocht in tegen?
stelling met wat in Duitschland en vooral in Amerika reeds
is gepresteerd. Het onderzoek naar den woordenschat is een
belangrijke paedagogisch?psychologische kwestie met zeer veel
kanten. Vooropgesteld kan worden, dat het bezit van een
uitgebreid, rijk gevariëerd vocabulaire den modernen be?
schaafden mensch van groot nut is en dat het vormen er van
een zaak van aanhoudende zorg dient te zijn. M. a. w. naast
het constateeren van den toestand dienen er middelen te
worden aangegeven om den woordenschat zoo groot mogelijk
te doen zijn. Bovengenoemd onderzoek bepaalde zich tot
het eerste.
Men kan nu probeeren om op de een of andere wijze na te
gaan hoe groot de omvang van den woordenschat is, m. a. w.
over hoeveel woorden iemand op een bepaald tijdstip kan
beschikken — en in dien zin zou men dan van een eigenlijke
woordenschatonderzoeking kunnen spreken — of men kan een
aantal woorden nemen en onderzoeken hoeveel daarvan door
menschen in verschillende levensomstandigheden en met geva?
rieerde L Q.?en begrepen worden. In het eerste geval tracht
men dus op de hoogte te komen van een absoluut gegeven,
in het laatste tracht men door middel van het vocabulaire?
onderzoek vergelijkingsmateriaal voor andere doeleinden te
verkrijgen. Het materiaal door den heer v. d. Velde bijeen?
gebracht is, zooals hieronder zal blijken, vergelijkingsmateriaal.
De omvang en de groei van het vocabulaire worden bepaald
door „innerlijke" en „uiterlijke" factoren. Tot de „innerlijke"
143
(meest niet te wijzigen) kunnen we rekenen de intelligentie,
het voorstelHngstype, het geheugen, de belangstelling e. d. De
„uiterlijke" zijn dan o.a. het sociale milieu, het onderwijs en
vooral het gezin. De heer v. d. Velde vindt (bldz. 105) „drie
exogene faktoren, die een rol spelen bij de vorming van de
kinderlike woordenschat: de soort en de kwaliteit van het
genoten onderwijs, de maatschappelike welstand der ouders,
de invloed van schoolkameraden uit andere welstandsgroepen".
En hij trekt uit het door hem gevonden materiaal de conclusie,
dat de invloed van het onderwijs tegenover den invloed van
het sociale miheu onderschat is. Hij doet dit met een eenigs?
zins eenzijdige gekleurde voor^onderstelling, dat n.1. de finan?
ciëele en de cultureele toestand van het gezin parallel loopen
of minstens dat de tweede zeer nauw afhankelijk is van de
eerste. Op bldz. 109 lezen we: „Met de daling van het sociale
milieu gaat samen een daarmee overeenstemmende daling van
de woordenschat. Groote verschillen treden op bij de schei?
dingslijn tussen de M(iddenstands)? en de V(olksscholen).
Het feit evenwel, dat deze lijn de welstandsgroep der leer?
lingen, die wekeliks hun schoolgeld betalen op school, in
twee groepen met zeer ver uiteenliggende resultaten verdeelt,
wijst er op, dat niet het sociale milieu, maar leerstof, onder?
wijsmethode en schoolmilieu de gewichtigste factoren zijn." i)
Ik moet eerlijk bekennen, dat deze gevolgtrekking, hoe
streelend ook voor de belangrijkheid van het onderwijs, mij
verwonderd heeft. Mijn ervaring leert mij anders. Dat bij
gelijke financieele draagkracht (want dat bedoelt de schr. met
het „sociale milieu") de woordenschat van de kinderen van
het eene gezin hemelsbreed verschillen kan met die van een
ander is het gevolg van de cultureele sfeer der gezinnen, die
(tot op zekere hoogte, want ik laat de paupers hier buiten
bespreking) afhankelijk is van de leiding van het gezin.
Blijkbaar heeft de schr. dit ook ingezien. Want hij schrijft op
bladz. 146: „Wij hebben ons bij dit onderzoek uitsluitend
gebaseerd op sosiaal?economiese verhoudingen en generlei aan?
dacht geschonken aan sosiaal?psychologiese ---- Gelijkheid
van inkomen betekent geen gelijkheid van kultureel peil." Er
O Hij zegt het nog duidelijker op. bladz. 145: „Beslissend is niet het
milieu, waaruit de leerlingen voortkómen, het is een faktor mee; be«
slissend is veeleer de soort onderwijs, die genoten wordt. Dit geldt voor
de woordenschat, ja, dit geldt eveneens voor de intelligentie."
144
kan, zoo gaat hij voort, een cukureele selectie hebben plaats
gehad, een streven naar omhoog.
Inderdaad bestaat dit „grijpen naar de levensomstandigheden
van het naastbijliggend hoger milieu, dat zich o.a. uit in de
keuze van de woonplaats van het gezin en van de school voor
de kinderen van dit gezin", algemeen, tenminste in Amsterdam.
Het heeft mij verbaasd, dat de schr., een Amsterdamsch
schoolhoofd, betreffende deze zaak zoo'n vreemdeling in Jeru?
zalem is. En 't zijn heusch niet de allerminsten, bij wie zulk
een „welbewust streven naar omhoog" zoo sterk aanwezig is.
Ieder ervaren onderwijsman weet, dat de kinderen uit ge?
zinnen, waar deze drang naar vooruitgang leeft, ook in hun
schoolprestaties uitblinken.
Tot de „innerlijke" (endogene) factoren rekent de schr.
begripsvermogen, goed geheugen, belangstelling en een be?
weeglijken geest, vier der meest essentieele eigenschappen van
een goede intelligentie. Wij hebben hier gemist een om?
schrijving van den invloed van het voorstellingstype, hetgeen
vooral bij deze schriftelijke woordenschat?test wel van
belang is.
De heer v. d. Velde heeft in het tweede deel zijner studie
nagegaan welk verband er bestaat tusschen woordenschat en
sociaal milieu, woordenschat en intelligentie en tusschen intel?
tigentie en sociaal milieu. Zooals te verwachten is blijkt de
omvang van het vocabulaire nauw samen te hangen met het
milieu en de intelligentie, terwijl ook de uitkomsten van het
intelligentie?onderzoek (met de tests van dr. Oort) bij kinderen
uit de beter?gesitueerde standen hooger zijn dan bij volks?
school?kinderen. Er kan twijfel rijzen, of de auteur niet twee
keer dezelfde kant van den geest getoetst heeft. Naar mijn
meening is de Oortsche test te schoolsch en te verbaal. Zoodat
de overeenstemming tusschen de uitkomsten der intelligentie?
en der woordtest niet behoeft te verbazen. Intussehen blijkt
ook hier weer voor de zooveelste keer, hoe urgent differentiatie
van het onderwijs naar de begaafdheid der leerlingen is.
De vocabulaire?test, door den heer v. d. Velde gebruikt,
is een door hem ontworpen „multiple?choice test", zooals
door mij o. a. aangewend in mijn „Rekenwerkboeken". i)
O Dus van het genre: Onderstreep wat goed is:
4% = V25. Vé. V40, 25.
145
Uitvoerig geeft de sclir. rekenschap van de totstandkoming
van zijn test.
Als basis nam hij een Nederlandsch woordenboek i) en
koos uit elke vier bladzijden een woord, dat z. i. binnen het
bereik lag van leerlingen uit het zesde leerjaar. Hij hield er
rekening mee, dat de gekozen woorden tot zoo mogelijk
alle gebieden van de kinderlijke taalschat behoorden, ze
moesten v.n. substantiva zijn, terwijl de adjectiva en de verba
een meer bescheiden plaats kregen. Zoo kwam hij tot 300
verschillende prikkelwoorden. Hij verzocht toen aan vijf
onderwijsdeskundigen ieder 100 woorden aan te wijzen die de
leerlingen moesten kennen, 100 andere, die van middelmatige
moeilijkheid waren; de 100 overige zouden dan beschouwd
worden als de moeilijkste. Het merkwaardige feit deed zich
voor, dat de overeenstemming tusschen de beoordeelaars
slechts 19% bedroeg] Terecht merkt de schr. op, dat zulk
een laag percentage te denken geeft.
Bij een voortest op twee scholen gehouden bleek, dat van
de door de deskundigen als gemakkelijk geoordeelde woorden
er zeven waren, waarop 50 % foute antwoorden kwamen,
terwijl van 39 „moeilijke" woorden nog meer dan 50 "/o goede
antwoorden opleverden. Er waren twaalf woorden, die de be?
oordeelaars eenstemmig te lastig vonden. In het volgende
staatje vindt men die met de percentages goede antwoorden
er bij!
ahorn .... |
20 |
kinine . . . |
45 |
boetseeren . . |
36 |
lianen . . . |
32 |
BorosBoedoer . |
28 |
partuur . . . |
23 |
geanimeerd . . |
23 |
probaat. . . |
23 |
injectie . . . |
42 |
schminken. . |
64! |
kalief .... |
47 |
soebatten . . |
39 |
»Zelfs de jongens van de volksschool zijn van dit moderne
beschavingsverschijnsel (schminken) op de hoogte", commen?
teert de schr.
De voortest had geleerd, dat er verandering moest gebracht
worden in de test. De definitieve bestond uit 100 woorden
verdeeld als volgt:
O Zooals ook reeds door Terman was gedaan.
-ocr page 154-146
Subst. |
Adj. en |
Verba |
Totaal |
No. | |
Mensch...... |
13 |
8 |
4 |
25 |
II |
Regeering enz. . . . |
7 |
- |
2 |
9 |
IV |
Schoolkennis .... |
23 |
— |
4 |
27 |
I |
Techniek..... |
5 |
— |
— |
5 |
VII |
Midd. V. bestaan . . |
6 |
1 |
5 |
12 |
III |
Kunst...... |
6 |
— |
2 |
8 |
V.VI |
Sport....... |
1 |
1 |
- |
2 |
IX |
Volkstaal ..... |
— |
1 |
2 |
3 |
VIII |
Vereenigingsleven . . |
1 |
- |
- |
1 |
X |
Diversen..... |
3 |
5 |
— |
8 |
V.VI |
Totaal...... |
65 |
16 |
19 |
100 |
Hier is, ondanks de moeite die de auteur zich gegeven heeft
om objectief te blijven, een subjectief element van groote be?
teékenis. Hij heeft ons nergens ingelicht, waarom de „school?
kennis" b.v. meer dan twee maal belangrijker is dan de
„middelen van bestaan" en de kunst vier maal het accent
krijgt van de sport. Het is nu eenmaal het noodlot van de
test, dat haar oorsprong steeds subjectief is en dat alle objec?
tieve berekeningen en redeneeringen toch eigenlijk maar
steunen op zand^).
Behalve deze 100 woorden was nog een tweede serie van
50 meer moeilijke woorden gebruikt, ontleend aan een veel?
gebruikte stijloefeningenverzameling. Hierachter vindt men van
elke test een gedeelte.
„Gemakkelijke woorden" (100 stuks).
1 Afschuw |
bangheid |
walging |
hekel |
uit de hoogte |
2 gymnastiek |
gymnasium |
sport |
lichaamsoefening |
rhythmisch |
3 rib |
rug |
ribbels |
stof |
been |
4 architect |
bouwkundige |
dokter |
teekenaar |
ambt |
5 gedwee |
behoedzaam |
volgzaam |
verlegen |
verdrietig |
6 aalmoes |
bedelen |
cent |
liefdegift |
kleinigheid |
7 admiraal |
opperbevel* |
legeraanvoerder |
kapitein |
vlootvoogd |
hebber | ||||
8 amusant |
vermakelijk |
weekblad |
mooi |
clown |
9 aviateur |
reiziger |
bestuurder |
man |
vlieger |
10 catechisatie |
godsdienstles |
zondagsschool |
kerk |
bidden |
1) Hetgeen geen nieuws is voor wie bekend is met de geschiedenis
der tests. Natuurlijk blijft haar waarde als vergelijkings*materiaal.
147
a contant 12 dollar 13 dwingeland 15 kabel 16 match 17 maaien 18 bunkeren 19 egoïst |
afbetaling bediller kleedingstuk scheepstros Paaschbrood afsnijden boot lossen hatelijk 20 inpolderen inplanten |
in gereed geld tiran mantel katrol wedstrijd koren ankeren gierigaard indijken |
termijn zeurkous korte jas deel van een schip toernooi grasknippen kolen stukslaan zelfzuchtig mensch |
betaling landarbeid verbouwen |
„Moeilijker woorden" (50 stuks).
1 alibi 2 ambassade 3 audiëntie 5 belendend 6 biografie 7 catastrofe ^ complot Y «tnballage feil |
goochelaar wegsturen vers welwillendheid verpakking mast fabel instrument vernietigen ontevreden familie inheien waarheid |
elders aanwezig instrument duur schrijver geluid graafschap roofdier klauteren plotseling muziekschrijver nagerecht metaal vreeselijk edelknaap gebrek netten voedsel . verzenden heideplant geschiedenis |
omhelzen pijn aangrenzend beschrijving balspel flink gelijk beschut apensoort gelijk kerkgenootschap licht levendig |
aükruik gezantschap station beroemd eindigen lekkernij hardhoorend uit dienst weg« etalage schemerlamp vriendelijk brand mistig verhaal |
Het zou interessant zijn na te gaan of de uitkomsten, die
de heer v. d. Velde verkregen heeft, door andere worden
bevestigd. Hij vond n.1., dat de leerlingen van volksscholen,
middenstandsscholen en scholen voor beter gesitueerden i) in
de „gemakkelijke" woordentest (100 woorden) en de „moei?
lijke" woordentest (50 woorden) resp. goed hadden
39,7 — 65,6 — 69,6
__16,3 — 28,7 — 31,7,
O De terminologie is van den heer v. d. V.
-ocr page 156-148
terwijl hij voor resultaat van zijn intelligentie^onderzoek (test
van Oort maximum 215 punten) vond:
49,4 — 86,5 — 92,1.
De groote afstand, zoowel in het resultaat der vocabulaire?
tests als in dat der intelligentie?tests, tusschen de „volks?
scholen" eenerzijds en de middenstandsscholen en die voor
de beter gesitueerden anderzijds, die door andere buiten?
landsche onderzoekingen, in de studie uitvoerig gerefereerd
(bladz. 130—143), worden bevestigd, geeft den schr, aan?
leiding tot het m. i. gewrongen betoog, hierboven reeds
vermeld, dat de beslissende factor het onderwijs is. Het ware
beter geweest, als hij zich in 's hemelsnaam maar bij de feiten
had neergelegd, al zijn die misschien niet aangenaam voor
zijn levensbeschouwing.
En hiermede zou ik deze bespreking kunnen eindigen.
Maar dat zou onbillijk zijn jegens den auteur. Hij heeft recht
op de verklaring, dat zijn arbeid tot de beste behoort in het
genre der test?onderzoekingen. Met buitengewonen ijver heeft
hij de kwestie van verschillende zijden onderzocht en zich
groote moeite getroost om een eerste Nederlandsche woorden?
schat?test samen te stellen, die latere onderzoekers van goeden
dienst kan zijn. Hij heeft ons uitvoerig ingelicht, ook over
de tegenslagen die hij ondervond en over de fouten, die hij
in eigen werk ontdekt heeft. Als eerlijke onderzoeker geeft
hij ons de feiten zooals hij ze vond. Ik meen, dat ik mijn
persoonlijke dankbaarheid het beste kan toonen door ten
slotte te vermelden de alleraardigste bijzonderheden, die de
schr. in zijn hoofdstukje „Kwalitatieve analyse" (bldz. 68—83)
mededeelt.
Zooals hierboven (bldz. 145) is medegedeeld heeft de schr,
eerst op twee scholen een „voortest" gehouden. Van 200
prikkelwoorden werd een omschrijving gevraagd in een of
anderen vorm waaruit blijken zou, dat de p.p. ze be?
grepen had.
Het materiaal, dat de schr. verkreeg heeft hij naar drieërlei
gezichtspunt uit bewerkt:
I. Of de verkregen definities zich laten groepeeren in
bepaalde categorieën.
') B.v. een synoniem, een definitie of een zin waaruit de beteekenis
bleek.
149
Aan de hand van een studie van H. P. Roloff vond hij O:
a. definities door doelaanwijzing.
Garage — bergplaats voor auto's — autostalling — autobewaarplaats
— gebouw, waar auto's in geborgen worden — voor berging van auto's
— auto» en motorstal.
Brancard — wagentje voor eerste hulp bij ongelukken — draagbaar
voor zieken — ziekenvervoermiddel — draagbaar om zieken op te
leggen — voor zieken te vervoeren.
Penseel — waar je mee kan verven — een kwast voor te verven.
b. definities met behulp van een voorbeeld,
belegeren — als een huis omringd wordt door soldaten,
bewusteloos — als je door schrik bewusteloos valt.
dwingeland — de baas spelen, net zooals Alva — een kind wil meestal
zijn zin hebben,
grommen — hoor die hond eens grommen,
goedhartig — als je niet kunt zien dat iemand arm is.
arresteren — als de dief gepakt is.
genezen — na een ziekte beter worden,
bondgenoot — als je vader in de bond is en jij bent er ook in.
slinken — appeltjes, als je die kookt, dan slinkt het.
gedwee — als je een dwingeland precies navolgt.
c. definiëering door subsumeering onder een hooger begrip:
„Oberbegriff und spezifische Differenz".
bisschop — geestelijke,
fazant — vojgel.
fluit — muziekinstrument,
anthraciet — brandstof,
diamant — edelgesteente,
malaria — ziekte,
lelie — bloem.
1) Zie ook Leonard Oberer, Untersuchungen über die Entwicklung
intellektueller Funktionen im Schulalter (Ztschr. für ang. Psych. Bd 36,
Heft 3 u 4), die het volgende omtrent kinderlijke definities vond:
1. tautologie: Een kind is een klein kind.
2. doel (middel) aangeving: Een mes is om te snijden.
3. voorbeeld: Een kind is een jongen of een meisje.
4. beschrijving: Een beek daar is water in en dat water loopt.
5. omschrijving: De zonde is een beleediging van God.
6. algemeen begrip: Een mes is een ding om te snijden.
7. soortbegrip: Een mes is een snijwerktuig.
8. ontstaan etc.: Roggebrood is van roggemeel gemaakt.
9. verhouding: Een kind is niet zoo groot als een man.
10. fouten als: Een hoed is een pet. Een mes is een lemmet uit staal.
(Hierbij wordt een gecoördineerd begrip aangegeven of een deel voor
net geheel).
Terloops zij vermeld, dat in den leeftijd van 7—13 jaar 1, 2, 3, 4, 9
afnemen, 5 en 6 iets toenemen, 7 sterk toeneemt en 8 en 10 vrijwel
gelijk in omvang blijken. Onderzocht werden 4487 definities.
150
chauffeur — man, die een auto bestuurt,
onverlaat — iemand, die nergens voor terugdeinst,
hospitaal — ziekenhuis voor soldaten,
neuriën — zingen met de mond dicht,
aanmonsteren — aanmelden voor een zeereis,
bever — dier, dat huizen bouwt,
krater — opening in een vulkaan.
II. Of de vevkvegen antwoorden een splitsing in bepaalde
typen mogelijk maken:
Hier sluit de schr. aan bij een verdeeling van Paula Schröder,
die twee typen van oplossing onderscheidt:
a. het Anschaulich=beschreibende type (het inschakelen in
een bepaalde situatie, meer of minder gedetailleerde beschrij?
vingen, zuivere definiëering, spontane reacties, waarbij het
gegeven woord sterk als prikkelwoord werkt).
bondgenoot — als je vader in de bond is en jij bent er ook in.
lawine — donderende val van de berg van stenen of sneeuw —
komt van een berg af.
arresteren — als de dief gepakt is.
hinken — met een been springen,
cirkel — rond vlak.
geeuwen — wijd open mond.
grommen — van een hond.
hangar — groote ruimte voor luchtschepen,
krater — opening in een vulkaan
chauffeur — man, die een auto bestuurt,
neuriën — met de mond dicht zingen.
erts — gebergte,
abdij — stroop.
b. het Vergleichend'beziehende type (beteekenis door sy?
noniemen, zuivere definities, het aangeven van oorzaak, doel,
reden).
inborst — karakter,
botaniseeren — planten zoeken,
rondborstig — eerlik, open.
lianen — slingerplanten.
bakterie — waar je ziekte van kan krijgen,
geweer — kogel schieten,
rijwiel — waar je mee voort kunt gaan.
penseel — waar je mee schilderen kunt.
-ocr page 159-151
III. Welke invloeden veroorzaakten foutieve antwoorden?
De heer v. d. Velde noemt een aantal (niet kennen, onvol?
doend kennen, klank? en woordassociaties enz.).
linoleum — ammoniak.
monnik — zuster (misschien gedacht aan non?),
plunderen — sukkelen,
brancard — brandweer.
afschuw — bangheid, hekel,
gymnastiek — sport,
admiraal — kapitein, legeraanvoerder,
catechisatie — zondagschool.
gymnastiek — gymnasium.
rib — ribbels.
dollar — zee.
kabel — katrol.
match — Paaschbrood (matze).
speech — speeksel.
komeet — komiek.
.foutenpotpourri", waarmede we
En eindelijk geeft hij een
willen eindigen.
duin — eerste vinger van je hand,
kleinste vinger aan de hand.
erts — geteekend schilderij, een rembrands schilderstuk,
kibbelen — spel met knibbel en bal voor meisjes. (Bijgedachte
aan knibbelhoutjes?).
handig — lenig in de handen,
ijlings — als je legt te ijlen,
mijden — een heele hoop meisjes,
mild — dat heeft iedereen.
fazant — als je maar wat verzint (invloed van fantasie?); een,
die in de oorlog is (sergeant?),
admiraal — korporaal, in het soldatenkafeetje( ?).
dorschen — je lescht dorschen.
keeper — visch (invloed van geep of karper?),
muskiet — geweer (musket).
match — jodenkoek, jodenbrood, die de joden op paas eten (matze).
lawine — gebouw, dat is ingestort (ruïne),
grommen — gebogen (kromme?),
populier — populier muziek (populair),
lange steenen paal (pilaar),
eclips — klem om papieren bijeen te houden (clip),
halve cirkel (ellips?), Lips slot.
komeet — artiest, komediant, leuk gezicht (komiek),
bever — zenuwachtig in angst zitten.
152
AANSLUITING REKENEN-WISKUNDE
DOOR
J. DEN HOLLANDER.
IL
Thans ben ik beland bij de normaalevraagstukken; de Toe?
latingscommissie den Haag oordeelt ze ontoereikend als
maatstaf voor wiskundeeaanleg; en als wiskundeepropaedause
voegde ik erbij in het eerste artikel.
Mijn betoog aldaar, waarom ze niet anders dan ontoereikend
kunnen zijn, kan nu versterkt worden door een ontleding van
de hoofdgroep: de denksommen met beredeneerde oplossing.
Ze hebben nog immer de reputatie van bijzonder nauw aan
wiskunde verwant te zijn. Is die reputatie verdiend?
Voorop stel ik, dat de schriftelijke verantwoording van een
rekenkundige gedachtengang een oefening is, die de lagere
school niet moet prijsgeven. En de oefening in scherp lezen,
die er noodzakelijk bij behoort, heeft ook als voorbereiding
voor de wiskunde een beteekenis, die in de thans nog opgeld
doende sommenseries van malletje naar malletje maar al te
zeer wordt veronachtzaamd.
Het gaat hier echter om de innerlijke verwantschap der
denksommen met het denkvak wiskunde. De vormende waarde
van een denkopgave wordt bepaald door twee voorwaarden:
P. het jonge brein moet de juiste afweging, ordening en aane
wending der gegevens zelfstandig volbrengen; 2®. het denke
proces ter oplossing moet ingezet worden en verloopen alleen
uit de gegevens der opgave. Hoe staat het daarmee nu in de
practijk der denksommen?
Ik heb onder mijn zeer vele leerlingen er nimmer één
ontmoet, die voor de normale denksommen, overeenkomstig
zijn leefe en leertijd, aan de eerste voorwaarde kon voldoen.
Maar er werden toelatingsresultaten gevorderd. En dus
moest ik, noodgedrongen, de tweede voorwaarde geweld aane
doen door prikkels in werking te stellen buiten de gegevens
der opgaven om.
Voor den juisten inzet der oplossing, den steen der wijzen
van goed rekenen, dienden mijn suggestieve vragen; evenzoo,
om een hokkend verloop vlot te krijgen; het rekenboek zorgde
voor de indeeling volgens typen; van elk type kregen de
leerlingen een standaardeoplossing voorgedaan om te leeren
153
en te onthouden; herkenning der typen en het reproduceeren
der geleerde oplossing werden met allerhande varianten
ingeoefend.
Dus omdat de denksommen het denkend brein mijner leer?
lingen niet activeeren konden, activeerde ik hun geheugen.
Mijn collega's konden en deden niet anders, getuige het
examenwerk hunner leerlingen; de oplossingen der normaal?
vraagstukken verschilden niet indididueel, maar schoolsgewijs.
De proefstukken waren feitelijk bewijzen voor de rekenmanier
en de drilbekwaamheid van de leerkracht via het geheugen
der leerlingen.
Zoodanige rekengewoonte belemmert de openbaring van
wiskunde?aanleg en werkt averechts als. wiskunde?voorberei?
ding. Leerlingen, in dezen'geest bevangen, moeten eerst af leeren
zich vooral op hun geheugen te verlaten, voor ze onbevangen
en ontvankelijk tegenover de wiskunde kunnen staan.
Er is zeker overeenkomst tusschen een denkopgave in ge?
tallen en één in algebraïsche of meetkundige grootheden;
overeenkomst in wezen en in methode van oplossing. De scha?
delijke werking, die ik signaleer, ligt dan ook voornamelijk
in de mate van gekunsteldheid, dus in den graad van moeilijk?
heid, waartoe opleidings? en examenpractijk de denkopgaven
hebben opgevijzeld; die practijk werd de vijand van het
reken?wiskundeonderwijs en van de goede aansluiting.
Er moet voor dit soort rekenen een noodlottige cirkelgang
verbroken worden, want de toelating vraagt het, omdat de
opleiding het geeft en de opleiding geeft het, omdat de toe?
lating het vraagt. De bestaande samenwerking van lager en
middelbaar onderwijs moet worden benut om dit rekenen in
de opleiding en bij de toelating binnen de kindermaat terug
te brengen.
Men behoeft daarbij allerminst tot het andere uiterste, dus
tot onbeduidendheid over te slaan, zooals bij het toelatings?
examen '29 te Amsterdam geschiedde.
* * *
Mijn beschouwing van rekenen en algebra kan besloten
Worden met een punt van duidelijke overeenkomst; de z.g.
i'edactie?vraagstukken van het gangbare rekenen zijn feitelijk
de ingekleede vergelijkingen der algebra. Dat het desondanks
met de goede aansluiting niet pluis is, mogen een tweetal,
willekeurig genomen, eenvoudige voorbeelden uitwijzen.
Paedagogische Studiën, XII. 10
-ocr page 162-154
Een huis wordt voor f8 per week verhuurd; de eigenaar betaalt
jaarlijks aan lasten en onderhoud f66 en trekt zoodoende 7% van het
kapitaal, waarvoor hij dat huis kocht. Bereken dat kapitaal.
Rekenkundig wordt de oplossing deze.
De jaarhuur is 52Xf8 = f416; lasten en onderhoud beloopen f66;
de zuivere opbrengst is f 416 — f 66 = f 350 d. i. 7 % van het kapitaal.
Dit bedraagt if^ X f 350 = f 5000.
De algebraïsche oplossing verloopt aldus:
Stel K = 100 x; zuivere opbrengst 7x; lasten en onderhoud f66;
■ u n \ rr «T o 52 X 8 -66 „ ^ 52 X 8-66
jaarhuur 7 x -f 66 = 52 X 8; x = -^-; K = 100 X -y-
= f5000.
Wat merken we nu op? Allereerst, dat de algebraïsche op?
lossing synthese is tot en met de vergelijking 7 x + 66 = 52 X 8.
De oplossing dezer vergelijking is het los, dus vrij maken
van X en derhalve analyse. De rekenkundige oplossing is deze
analyse in volzinnen.
Andere voorbeelden geven slechts variaties op dit grond?
thema; het aangegeven onderscheid is essentieel. Maar de
analyse is voortzetting der synthese, doch geen inleiding ervan!
Hoe kunnen dan dat rekenen en diè algebra strooken?
Bekijken we nu die synthese nader. Voor rekening der middel?
bare school komt de invoering eener veranderlijke (x), de
vastlegging van deze in een vergelijking en de methode van
oplossing der (onbekende) constante uit de vergelijking. De
vlotte toepassing echter berust op kennis en" vaardigheid,
welke de leerling moet bezitten, vóór hij met deze wiskunde
begint en die dus behooren tot de uitrusting, welke hij
van zijn voorbereidend onderwijs meekrijgt. Het zijn in dit
voorbeeld:
1". afweging der gegevens en afbakening van den ge?
dachtengang;
2". keuze der voordeeligste gedaante voor het gestelde,
vooral ter vermijding van breuken; K = 100x, niet K = x;
3". afbeelding der redactie van het vraagstuk in reken?
kundig kortschrift.
Het eerste punt ligt in de lijn der redactie?sommen, mits
men niet het zwaartepunt legt in de beredeneerde oplossing,
maar in het zelfstandig, snel, intuitief afwegen der gegevens
en afbakenen van den gedachtengang. Het geneesmiddel
noemde ik reeds: terug binnen de kindermaat en dan veel
155
oefening in het alleen vinden en vinden alleen der sommen.
Het tweede punt geeft duidelijk aan, hoedanig de goede
kennis der breuken moet zijn: hij kent ze het best, die ze
het beste vermijdt. Wat loopen de leerlingen dikwijls op de
zelf veroorzaakte, maar onnoodige breukemoeilijkheden vast!
En haast altijd doordat te groote werktuiglijkheid gewoonte
werd.
De redactieesom keert zich van het derde punt af. Ze
houdt de getalbetrekkingen uiteen, in plaats van ze, in korte
schrift samen te vatten. Het laatste geschiedt wèl in de ope
lossing der volgende vraagstukjes:
Anna moet het verschil van 5 en | deelen op het product van
I en Ze is wat in de war en deelt het product van 5 en | op het
verschil van | en Tot haar groote pret is haar antwoord goed.
Opl. -^
= -XT" enz.
|
15 X 25 125 |
Een rechthoekig prisma van glas weegt 0,243 KG; het is 4 cM lang
en 3 cM breed; het s.g. van glas is 2,7. Hoe hoog is het prisma?
243 -27 90
Op,. 24^ CM. = ^ CM = 7,5 cM.
Dit soort oefeningen geeft met letterrekenen en getalleer
de juiste voorbereiding voor deze algebra.
Over de analyse uit de algebraïsche oplossing kunnen we
nu kort zijn; deze vraagt kwieke, rake, economische oplossing
der vergelijking. Behalve beheersching der kleine getallen is
daarvoor noodig beheersching van korte, pittige cijfervormen.
Voor mijn laatste bedenking nog dit voorbeeld:
Twee kapitalen verhouden zich als 3:5; als het eene tegen 4"'/o en
en het andere tegen 5 »/o 's jaars op rente wordt gezet, is de gezamenlijke
intrest flllO per jaar. Bereken die kapitalen.
De rekenkundige oplossing is als volgt:
De kapitalen verhouden zich als 3 : 5, dus de jaarrenten als 3X4:
5x5 = 12 : 25. De jaarrrente van het eerste kapitaal verhoudt zich
tot de som der jaarrenten als 12 : 37. De jaarrente van het eerste
kapitaal is dus ü X f 1110 = f360 en dit kapitaal if^ X f 3600 = f9000.
Het tweede kapitaal is f .X f 9000 = f 15000.
156
De algebraïsche oplossing is deze:
Stel K. - 300x; K2 = 50£)x.
Ri = 12 x; K, = 25 X.
12x + 25x == 1100; 37 x = 1100; x = 30.
300 X = f9000 = Ki; 500 x = f15000 == K,.
Behalve de zooeven gemaakte opmerkingen passen hier ook
nog andere. De algebraïsche oplossing is zoo verrassend
natuurlijk en daardoor zoo eenvoudig, dat ze eerder de grond?
slag der rekenkundige dient te zijn dan omgekeerd.
En hoeveel kennis der verhoudingen is voor dien eenvoud
noodig? Geen andere dan het kernbegrip, dat de grootste
gemeene maat der kapitalen de grondslag hunner verhouding
uitmaakt. Ik betwijfel, of dit kernbegrip in het gangbare
rekenen voldoende wordt verzorgd en ingeheid. Wel wordt
er veel tijd besteed aan de toepassingen der evenredigheden,
waarvan de rekenkundige oplossing een flinke dosis vereischt;
de evenredigheden behooren echter tot de leerstof van de
tweede helft van het eerste studiejaar. Wie rekenvraagstukken
als dit geeft als voorbereiding voor de evenredigheden, geeft
juist het tegengestelde n.1. toepassing en deze nog onzuiver;
hij bewandelt den omgekeerden weg.
Ook voor dit rekenen past een ernstige waarschuwing tegen
overschatting; om maatstaf voor aanleg te zijn mist het te
zeer de essentieele elementen en als voorbereiding is het de
omgekeerde wereld.
* * *
Thans de vlakke meetkunde. Haar leer en haar toepassing
vormen een geheel van rijk gevarieerde functies van slechts
twee grondelementen: afstand en richting. Door invoering
van geëigende eenheden worden de meetkundige grootheden
omgezet in getallen. Hoewel niet zoo onmiddellijk als bij de
algebra is dus het getal ook grondslag der meetkunde. Het
innig verband tusschen rekenkunde en meetkunde ligt hierin
besloten.
De vraag is weer of het gangbare rekenen op de opleidings?
scholen een maatstaf biedt voor meetkunde?aanleg en of het
een deugdelijke voorbereiding geeft voor meetkunde?studie.
Meetkunde?aanleg berust in de eerste plaats op een vol?
doend ontwikkeld taalgevoel, dat de draagkracht doet beseffen
der woorden, waarin de begrippen worden omlijnd, de pro?
blemen gesteld en de betoogen vervat. Wanneer nu de op?
leiding haar leerlingen bijbrengt 1®. meesterschap over een
157
kleine, fundamenteele reken#nomenclatuur, 2". geoefendheid
in scherp lezen van rekenopgaven, 3". vaardigheid in juiste
en bondige verantwoording van een zelfstandig opgezetten
en gevolgden rekenkundigen gedachtengang, dan bereikt ze
twee belangrijke dingen. Een leerling die het met deze kundig?
heden tot een voldoende hoogte weet te brengen, geeft daarmee
blijk het fundamenteele element van meetkunde?aanleg te
bezitten. En zijn meetkunde?studie zal blijken de Voortzetting
van deze rekenscholing te zijn.
In de veelzijdige klachten, die vooral ook van den kant
der wiskunde?leeraren worden vernomen over oppervlakkig
lezen, slecht begrip en stuntelig denken ligt de aanwijzing,
dat de opleiding hier in gebreke is. Ik toonde hiervoor
(bldz. 152 e. v.) aan, hoe ze vooral ten aanzien van het tweede en
derde punt te ver mikt en in alle drie te kort schiet. Ik
herhaal, dat het bijbrengen van kundigheden, als onder 2". en
3". genoemd, slechts dan aan zijn doel: vorming en verrijking
van den geest, kan beantwoorden, als werktuiglijkheid en
memoriseeren verre worden gehouden.
Want werktuiglijkheid en meetkunde sluiten elkaar uit.
Bij de ontleding eener meetkunde?opgave, de afweging, orde?
ning en combinatie der gegevens, bij de bewijsvoering is er
doorloopend levendig contact tusschen het wikkend en oor?
deelend verstand en de elementen der opgave. Aanleg voor
meetkunde toont hij, die elk element weet op te vatten, te
waardeeren en te hanteeren op de beste wijze voor een klare,
korte oplossing. Hij zal, al naar gelang der opgave, b.v. de
hoogtelijn op de basis van een gelijkbeenigen driehoek nemen
en aanwenden óf als hoogtelijn, óf als zwaartelijn, óf als bis?
sectrix, óf als middelloodlijn, óf als projecteerende lijn, óf
als as van symmetrie, óf als meetkundige plaats, óf als afstand
van top cn basis enz. Om voor deze lenigheid van begrip de
goede geestesgesteldheid te kweeken en de juiste fundeering
te leggen, moet men allerminst deze meetkunde verdund en
dus verwaterd naar de lagere school overhevelen. Het oplei?
dingsrekenen kan zich in dit opzicht aan zijn getallen houden,
maar dan moet het die behandelen zooals de meetkunde haar
materiaal behandelt.
Daarbij moet dus helder, lenig getalbegrip het hoofddoel
zijn. Zoodanig begrip bestaat in doorzicht, in het vermogen
dus om elk getal te zien en te bewerken in zoodanig verband,
dat de uitkomst zoo snel, zoo eenvoudig en zoo secuur
158
mogelijk wordt verkregen. B.v. 3x48 = 120 + 24; 5x48 =
10x24; 9 x 48 = 450 — 18; 12V4X48 = 100x6; 673X48 =
20 X 16. Hier vervult 48 vijf maal de functie van vermenig?
vuldiggetal, maar telkens in ander verband. Eerst als 40 + 8;
dan als 2x24; vervolgens als 50 — 2; verder als 8x6 en ten
slotte als 3 X 16. De medefactor maakt uit, van welken aard dit
verband zal zijn, doch om dit verband te doorzien, moet de
leerling beide getallen „door" hebben. Dat doorzicht waait
den kinderen niet aan en wordt niet verkregen door werk?
tuiglijk cijferen. Het gangbare rekenen is teveel op mechanische
getalbewerking, te weinig op oordeelkundige getalbeheersching
gericht. Geen wonder, dat de aldus verworven werktuiglijke
vaardigheid geen betrouwbare toets is voor meetkunde?aanleg
en niet de goede geestesgesteldheid voor meetkunde?studie
kweekt. Oordeelkundige getalbeheersching is het eerste wèl
en doet het tweede. En ze ligt binnen het bereik 'van de
rekendidactiek der lagere school, maar dan moet deze over
stag naar meer hoofdrekenen en meer mondelinge rekenles.
Een integreerend deel van meetkunde?aanleg is zin voor
accuratesse. Nauwkeurigheid dus in gedachte, woord, teeke?
ning, berekening.
Van deze rest nog de teekening ter bespreking.
De vraag, of het rekenen ook oefenmateriaal aan de meet?
kunde dient te ontleenen, heeft in de van ouds onderwezen
vormleer bevestigend antwoord gevonden. Ik kan daar mee
instemmen, als maar aan twee voorwaarden wordt voldaan:
P. de keuze der stof is zóó, dat alles zuiver lager onderwijs
blijft, dus aantrekkelijk, proefondervindelijk, tastbaar en na?
meetbaar; 2°. de behandeling bereidt den bodem voor later
meetkunde?onderwijs en is dus bevorderlijk aan den zin voor
logischen opbouw en correctheid, alsmede dienstig aan de
ontwikkeling van oog? en handvaardigheid.
Aan die twee voorwaarden voldoet de gebruikelijke vorm?
leer niet of slecht. Ze komt gemeenlijk niet verder dan
klakkelooze toepassing van onbegrepen oppervlakte? en
inhoudsregels van te hooi en te gras gegrepen figuren en
lichamen. Zulke kennis zijn de leerling en de wiskunde?leeraar
beter kwijt dan rijk. Maar er is een toepassing van rekenen
op meetkunde, die haar figuren op natuurlijke wijze uit het
grondelement, het vierkant ontwikkelt en ze ontleent aan voor
de jeugd aantrekkelijke zaken als sport en spel. Die door
159
aantrekkelijke, correcte uitvoering opwekt tot graag bekijken
en onderzoeken en tot preciese constructie met passer, liniaal,
driehoek, dubbele decimeter. Die den leerling aardigheid leert
vinden in zuiver werken en zijn behoefte aan juistheid
versterkt.
Zulk een toepassing verrijkt en verlenigt den kindergeest;
ze legt voor volgende meetkundeestudie een grondslag, waarop
elke wiskundeeleeraar graag voortbouwt. Zulk een toepassing
behoort in het werkprogram der opleidingsscholen.
* * *
Ten slotte nog enkele algemeene opmerkingen.
Ik kan de gebrekkige aansluiting van lager en middelbaar
onderwijs niet anders zien dan als een onvolkomen innerlijke
samengroeiing van twee opvolgende geledingen van ons onder?
wijsorganisme. Een menschenleven onderwijspractijk gaf mij de
overtuiging, dat langs innerlijken weg verbetering moet worden
verkregen (ik spreek alleen over rekenen^wiskunde), ook
binnen het raam van het klassikale onderwijs.
Verkregen met psychologisch juiste leerstof en continuïteit
in didactiek.
De stof, waarmee de wiskunde^beoefening op de middelbare
school vrijwel algemeen wordt aangevangen, mag als geijkt
en beproefd worden aangemerkt. Daarom bepleit ik koers?
wijziging voor het rekenen. Als de opleiding de aangegeven
richting inslaat, is een breed en hecht bruggehoofd naar den
overwal der wiskunde verkregen. De middelbare school
behoort dan ook van haar kant een hoofd uit te brengen in
den vorm van toelatingseischen, gebaseerd op de gewijzigde
rekenleerstof. Het loslaten voor een deel der tegenwoordige
eischen, die niet bevredigen, en niet bevredigen kunnen, brengt
haar toch alleen bate.
Éénmaal de twee bruggehoofden gereed, moet op dezelfde
wijze de brug geslagen worden: van weerszijden naar elkaar
toe; ik bedoel de continuïteit in didactiek. De lagere school
heeft haar helft kant en klaar; ze heeft immers, over 't geheel
genomen, de bekwaamste en meest ervaren leerkrachten bij de
opleiding geplaatst. Niet alzoo de middelbare school. Die
huldigt niet algemeen genoeg de overtuiging, dat het leggen
van wiskundeegroncfs/agen bij jonge leerlingen allereerst een
onderwijs?paedagogische kwestie is en daarna pas een vraag
van wetenschap. In afwachting van den tijd, dat in de weten?
schappelijke vorming der leeraren een onderwijspracticum
160
wordt opgenomen, kan in de richting van betere aansluiting
reeds veel worden bereikt, door in de eerste klassen bij
voorkeur die leerkrachten te plaatsen, wier aanleg, ervaring,
belangstelling en studie ook gaan in de richting van onderwijs?
psychologie. Zij kunnen waken voor een geleidelijke overgang
van de reken?intuïtie naar de wiskunde?logica. Daarmee is
dan de brug tusschen lager en middelbaar onderwijs voltooid.
. * * *
De meeste leerlingen vinden veel van het rekenen, dat ze
voor hun toelating moeten leeren, moeilijk. Het is dat gedeelte
vooral, waarvan ik de zielkundige onjuistheid kon aantoonen.
't Spreekt eigenlijk van zelf, dat dingen, die van binnen niet
in? en aanslaan, moeilijk worden gevonden. Erger is, dat die
kwade reuk op de wiskunde overslaat. Ook geen wonder, als
men gezet wordt voor dingen, waarvoor de goede geestes?
gesteldheid en de juiste fundeering ontbreken. Maar die slechte
naam is onverdiend. Een vak met zóó weinig, zóó zuiver
begrensde begrippen, van nature geordend in maximale ge?
leidelijkheid, kan niet moeilijk te vatten zijn en is het ook
niet voor een normaal, onbevangen verstand. Het ergste is nu,
dat die dwangvoorstelling van moeilijkheid in hooge mate
schadelijk is voor de onbevangenheid van geest en verlammend
werkt op het zelfvertrouwen. Ze ondergraaft de twee geeste?
lijke peilers van vruchtbaar wiskunde?onderricht en is daardoor
niet de kleinste oorzaak van mislukking. Een overgang, als
ik schetste, neemt die oorzaak goeddeels weg.
* * *
Ik kan eindigen met het begin. Gebleken is, dat reken?
onderwijs beter maatstaf geeft voor wiskunde?aanleg dan een
Tekenexamen. Rekenonderwijs, dat ingesteld is en geörienteerd
volgens de richtlijnen, die ik uitzette, zal, behalve een betrouw?
bare maatstaf, tevens een goede wiskunde?grondslag zijn. In
dat rekenonderwijs ligt dan de belangrijkste wiskunde?test.
Ik onderstel, dat het toelatingsexamen als aanvulling en
coreectief blijft gehandhaafd. Welnu, dat examen heeft de
candidaten dan slechts te toetsen op de punten, die ik aangaf;
ze betreffen alle examineerbare kennis en vaardigheid. Tests,
op die kennis gebaseerd en gericht, zullen de Toelatings?
commissie den Haag in bevredigende mate geven, wat zij tot
nu tevergeefs zocht. Natuurlijk op voorwaarde, dat het onder?
wijs voorgaat en 't examen volgt.
161
ZELFWERKZAAMHEID IN DE FRANSCHE VOLKSSCHOOL.
In het Zuiden van Frankrijk ligt een klein dorpje Bar*Sup*Loup
(Alpes Maritimes) waar in 1924 een proef genomen is met een eigen*
aardigen vorm van zelfwerkzaamheid, die in de Montessori beweging
aller aandacht verdient.
Het hoofd der school, C. Freinet, heeft kans gezien, niettegenstaande
het Fransche openbare onderwijs niet minder formeel is dan het onze,
om zijn leerlingen een vrijheid van beweging en gelegenheid tot
zelfexpressie te geven, die tot zeer merkwaardige resultaten heeft geleid.
In een klas van een 25*tal jongens tusschen 5 en 10 jaar wordt met
een eenvoudige drukpers gewerkt, die geheel door de kinderen zelf
wordt onderhouden en de gewone schoolboeken steeds meer verdringt.
Niet alleen voor dit schooltje maar nu al in meer dan honderd scholen
overal in Frankrijk en in België, Zwitserland, Algiers, Spanje, Grieken*
land en Zuid*Amerika is de Lino, zooals de pers heet, een bron van
werklust en nooit verflauwende belangstelling geworden.
De jongste kinderen, die zelf nog niet schrijven kunnen, dicteeren
den meester of een ouderen leerling wat zij gedrukt willen hebben;
zoodra zij de letters kennen, is er voor hen een aparte pers met grootere
lettervormen.
De kopie wordt klaargemaakt door met gekleurd krijt aan te geven
waar een nieuwe regel begint, de regels worden verdeeld over de
kinderen, beurt om beurt krijgen ze het begeerde baantje van „inkter"
en als het zetsel eenmaal staat, kunnen ze hun eigen afdrukken maken.
Deze losse vellen worden op goedkoope en primitieve manier gebonden
door een koperen pennetje en het „Livre de Vie" ontstaat als een
kostbare verzameling eigen belevingen van een groep kinderen. Tevens
wordt het als ruilmateriaal gebruikt met de andere aangesloten scholen,
zoodat zc niet alleen hooren hoe het bij hun dorpsgenooten toegaat,
maar ook hoe de kinderen in al die verschillende landen leven. De
Fransche regeering heeft een zeer laag posttarief vastgesteld voor de
verzending van deze drukwerken; groote groepen scholen zenden twee*
maal per maand, kleinere groepen zelfs tweemaal per week, hun werk.
Uit al deze opstellen en verslagen wordt „La Gerbe" samengesteld,
waarin de beste en belangrijkste stukken worden opgenomen. Men
kan deze boekjes voor 1 fr. koopen, uit de opbrengst worden de
onkosten van materiaal en verzendkosten bestreden. Ruim 150 onder*
wijzers hebben een coöperatieve vereeniging gesticht, die zorgt voofi
bereikbare prijzen van drukpers, papier en inkt. Voor een heel jaar
werken zijn de kosten: frs. 466,50. Men spaart daarmee voor een
enkele klas met 25 leerlingen minstens 50 boeken uit, die waarschijnlijk
gauwer opslijten dan de drukpers, in een grootere school kan de
drukpers in verschillende klassen gebruikt worden, dan is het voordeel
nog grooter. De Coöperatie geeft ook nog een zeer lezenswaardig
maandblad uit, dat „ITmprimerie ä l'Ecole" heet ep waarin ook over
de schoolbioscoop en *radio veel wetenswaardigs te lezen staat. Men
kan zich op dit blad abonneeren bij: C. Freinet, Saint Paul (Alpes
162
Maritimes). Voor het buitenland kost het per jaar: 12 frs. met een
maandelijksch bijvoegsel uit La Gerbe: 20 frs.
Het eerste wat ons vertrouwen geeft in deze hervorming is de
manier waarop Freinet te werk is gegaan. Laat ik zijn eigen woorden
maar aanhalen en overigens verwijzen naar de beide artikelen, die ik
in de Groene Amsterdammer over dit onderwerp geschreven heb
(14 en 21 Juni 1.1.).
„Suivre pas à pas la pensée, la vie de ma classe, aider seulement
les élèves a traduire en bon français cette pensée et cette vie, les
laisser autant que possible travailler seuls ou en groupe, en m'effaçant
moi-même le plus souvent, telle a été ma ligne de conduite durant ces
premières années d'experience."
Als het nieuwtje er na een korten tijd af was geweest, als de kinderen
niet meer spontaan met de drukpers hadden willen werken, zou La Lino
naar den zolder verhuisd zijn en niemand zou ooit meer iets van het
experiment vernomen hebben.
Behalve de groote voordeelen, die aan elk werk met boeiend materiaal
verbonden zijn als het werkelijk zonder hulp van volwassenen kan
gebeuren, heeft de drukpers nog het bizondere belang van de mogelijk«
heid tot internationale samenwerking en toenadering. Hoe goed een
auteur van schoolboeken zich ook tracht te verplaatsen in den gedachten«
gang van zijn lezers, hij of zij is en blijft een volwassene, die voor
kinderen schrijft. Hier schrijven kinderen aan en voor elkaar. Aardrijks«
kunde, geschiedenis, plant« en dierkunde, allerlei practische kennis kan
op deze eenvoudige manier verwerkt worden. Kinderen uit de stad
hooren hoe het op het platteland toegaat en omgekeerd.
Voor het aanleeren van vreemde talen is het misschien een geheel
nieuwe oplossing, in ieder geval zijn de Livres de Vie prachtige lectuur
voor Hollandsche kinderen, die Franseh leeren.
J. E. Prins—Willekes Macdonald in Montessoriopvoeding
van 15 December 1930 (No. 16, 13e jaargang).
JEUGDHERBERGEN.
De 3e jaargang van den Gids van de Nederlandsche Jeugdherberg
Centrale bevat thans gegevens over 32 jeugdherbergen. Voor f0,35 is
men in het bezit van dit handige boekje, dat over school« en vereenigings«
reizen tal van waardevolle inlichtingen geeft.
Niemand wordt in de jeugdherbergen toegelaten, tenzij hij ingeschreven
staat bij de Nederlandsche Jeugdherberg Centrale. Tot 18 jaar kunnen
jongeren onder leiding trekken, maar dan moeten alle leiders een leiders«
kaart van de N. J. H. C. hebben.
Alle inUchtingen krijgt men gaarne van het bureau van de N. J. H. C.,
Plantage Franschelaan 14, Amsterdam. Bestellingen van gidsen geschieden
het beste op de achterzijde van het girostrookje. Het gironummer is
146200.
163
CONGRES VOOR DEN KLEUTERLEEFTIJD TE PARIJS.
Van 27 Juli tot 1 Augustus zal te Parijs een belangrijk congres ge«
houden worden over de kleuterleeftijd zoowel op medisch als op
paedagogisch gebied.
Drie Nederlanders hebben zitting in het buitenlandsch Eerecomité, n.1.:
Professor Dr. J. H. Gunning, Wzn., Dr. R. N. M. Eykel, Hoofdinspecteur
van de Volksgezondheid en Mevr. J. Riemens—Reurslag.
Aan dit congres is een kleine tentoonstelling verbonden; een Hol«
landsche inzending is in voorbereiding.
Een gemeenschappelijke reis met bezoek aan de koloniale tentoon«
stelling wordt overwogen.
Nadere inUchtingen worden verstrekt door de secretaresse. Mevr.
J. Riemens—Reurslag, Valeriusstraat 220, Amsterdam, Zuid.
Le journal des Instituteurs et
des Instutrices. 1930. No. 7.
In no. 7, 1930, van „Le Journal des Instituteurs et des Institutrices"
bespreekt PAUL FOUCHER het onderwerp „P'eres et Fils" en wel naar
aanleiding van een artikel van den Nederlandschen professor Valkhoff
te Utrecht. Deze schreef n.1. in „Nouvelles littéraires" over Juste
Constant en zijn zoon Benjamin en het misverstand, dat hen ten slotte
scheidde. Foucher noemt dit een „malaise qui peut troubler toute
famille." Het betreft niet alleen de verhouding van „père" en „fils",
maar gaat de geheele verhouding van ouders en kinderen aan.
Veelvoudig en veelsoortig zijn de oorzaken, die de minder goede
verstandhouding kunnen doen ontstaan. Het temperament speelt niet
de eenige rol. Wel zijn er koude naturen, die zeer „reservés" et
silencieux" zijn, en waarbij de opvoeding „se révèle impuissante à
incliner leur âme à la confidence."
Dikwijls zijn er andere oorzaken; b.v.: het leeftijdsverschil roept
geestesverschil te voorschijn; de ouders zien de dingen anders dan hun
kinderen. Wederzijdsch niet«begrijpen „tend à dresser un mur entre
les uns et les autres." Van de zijde der ouders kunnen „oude"
gewoonten, „oude" opvattingen kwaad met zich brengen. Sommige
moeders beschouwen haar „enfants adolescents comme de tout petits"
en weten niet los te laten „les mille liens", die ze weefden om haar
„fragiles bébés."
Anderzijds komt bij kinderen dikwijls de wensch of het streven op,
zoodra ze niet meer „le besoin de protection" voelen, zich te eman«
cipeeren. Ze willen dan niet meer weten van de ouderlijke „tendresse,"
soms uit vrees voor „le ridicule" en niet minder om „wat de menschen
er wel van zouden zeggen" (le respect humain).
Dit niet willen of kunnen begrijpen kan, „à des degrés différents"
doen ontstaan „une inconsciente in disposition à l'énervement." Onbe«
teekenende feiten, te harde woorden, meer of mindere ernstige botsingen
164
doen zich dan voor. Of wel: „le mur froid et lisse du silence" rijst
langzaam omhoog, waardoor de „pénétration intime des âmes" verbroken
is. Op kinderen, die aldus opgroeien, hebben de ouders geen invloed
meer, zeer tot schade, want kinderen kunnen het niet stellen buiten
„les sages conseils d'une âme expérimentée," vooral niet, wanneer ze
staan voor „les étapes décisives de la vie." De knaap zal dan voelen
„un grand vide," omdat hij niet kan missen „le bien veillant appui
du coeur paternel."
Ieder die nadenkt, zegt Foucher, moet deze vraag interesseeren,
want het geldt hier „une question d'éducation," die niet alleen het
gezinsleven raakt, maar voor allen van belang is, die zich met de
„education des enfants" bezighouden, 't Is van eminent belang te kennen
„les moyens capables d'éveiller et de conserver la confiance totale si
féconde entre parents et enfants."
Het wezenlijke fundament van een goed gezinsleven is „la tendresse,
l'amour réciproque"; deze kan door niets vervangen worden, echter
wel „vivifié et fécondé." Daartoe moet „l'amour fihal et l'amour paternel"
worden gecultiveerd. Men moet er zich aan wennen „à sortir de soi,
à se dévouer, à se sacrifier, à lutter contre, l'excessif amour»propre, à
apprécier les goûts et les sentiments des autres." Zoo bereikt men een
plus haute moralité." Weg met aile veinzerij, zij belet het vertrouwen
te groeien.
Naar deze opvatting heeft de onderwijzer wel ter dege een taak in
de gezinsopvoeding, omdat „l'esprit de familie, dans une certaine mesure,
dépend de l'école."
De onderwijzers moeten een open oog hebben voor dit belangrijk
deel van „l'éducation morale." Ze kunnen er niet alleen aan werken,
door bij het kind de „gezinsdeugden" aan te kweeken, maar ze
moeten opzettelijk onderwijs geven in de „devoirs de l'enfant envers
les parents." En niet alleen lessen, niet alleen praten! „II faut s'efforcer
de toucher le coeur des enfants et de gagner soi»même leur confiance."
Met zorg gekozen lectuur is tevens van veel beteekenis: de landshistorie
is hiervoor een goede bron.
En hier spreekt Foucher een wensch uit, voor de Fransche onderwijs»
praktijk van belang, n.1. om de „l'instruction morale" O te doen bestaan
uit „fonction des devoirs dans la familie."
Hoe gewichtig de taak der school ook is in deze materie, het blijft
een feit, dat, „l'esprit de familie dépend surtout de la famille elle'
même." Vooral de vader heeft een niet gemakkelijke taak, omdat het
gezinsleven bedreigd wordt door „la vie extérieure." De kinderen
worden aangetrokken door tal van dingen in de „buitenwereld," lang»
zaam, en veel te vroeg, wijken ze af van hun ouders, voelen zich vrij
en zelfstandig en de band is nog maar zeer „fragile." Jammer is het, dat
de vader niet meer tijd kan geven aan de vorming der kinderen.
Door beroepsbezigheden ziet de vader zijn kinderen dikwijls alleen
maar gedurende de maaltijden. Hij wordt losgeweekt van zijn gezin,
vooral ook door zijn deelneming aan het publieke leven en aldus
„trop pris par la vie fiévreuse de notre monde moderne," zien de
1) Een aparte leerstof op de Fransche scholen.
-ocr page 173-165
ouders, meer of minder „étouffants d'angoisse," dat hun kroost hun
„échappe."
Omdat in dit ernstig probleem „Ie rôle essentiel incombe aux parents,"
moet daar de hervorming aanvangen. Dapper moeten ze zich weren
tegen „l'envahissement des devoirs multiples ou des obligations sociales,"
die hen uit het gezin halen. In 't bizonder moet de vader zonder
aarzelen „réserver fidèlement une part de sa vie à ses enfants."
De school kan naar de mate van haar krachten meewerken aan de
bewaring en de verrijking van dezen „esprit de familie," die thans meer
dan ooit noodig is in onze moderne maatschappij „où disparaissent
peu à peu les principes spirituels qui ont quidé les nations."
G. URIOT heeft het in de rubriek „Menus propos" over „copier
bellement," een stukje schrijfpraktijk dus. Hij noemt dit lang geen
gemakkelijke en vooral geen nuttelooze (vaine) taak. Er zijn voor
noodig „qualités sérieuses, non une simple mécanique, mais de l'intel*
ligence." Vooral mag de aandacht niet insluimeren, maar blijven „alerte
et vive," gereed om al de détails van het voorbeeld goed op te nemen.
Tot deze détails behooren: spellingseigenaardigheden, schriftversieringen,
accenten en punctuatie. Bovendien is het een vereischte, dat men
zenuwen en spieren goed beheerscht, goed gedisciplineerde bewegingen
uitvoert. Schoonschrijven is spieropvoeding. („La calligraphie est éduca*
tion des muscles").
Voorts moet het kind een zekere dosis „smaak" bezitten: letter*
vormen, verhoudingen, hoofdletters, alinea's vragen „quelque goût." En
dit gaat niet om buiten het verstand.
„Une main disciplinée, l'attention et l'intelligence," zijn dus de
voorwaarden om te „copier bellement." Zoo kan goed schrijfonderwijs
doen „accroître les possibilités d'éducation."
Onder het opschrift „La muse enfantine" deelt J. ROGISSART eenige
aardige proeven mee van kinderlijke litteraire aanleg, 't Volgende vers
is van een schoolkind van negen jaar.
Sire Dindon, que fais*tu là,
A déployer ta queue en éventail?
Tu as un beau collier de grosses perles de corail.
A les traîner ainsi, tu vas user tes ailes;
Pourquoi balayer le chemin?
Le ruban rouge de ton chapeau est cassé.
Il te tombe sur le nez.
G. MEIJER.
Journal of genetic Psychology.
XXXVII. (1930). 2.
HARVEY CARR. Teaching and learning. Bespreking van een aantal
amerikaansche onderzoekingen — meest uit het psychologisch laborato»
rium der Universiteit van Chicago en gedeeltelijk 'nog ongepubliceerd —
om te zien wat zij ons leeren omtrent vragen als deze: leert een mensch
of dier onder leiding van een experimentator beter dan aan zichzelf
166
overgelaten? Welke waarde hebben de verschillende methodes van hulp«
verleening? Zijn menschen en dieren daarvoor in gelijke mate toe«
gankelijk? Kan men ook te veel helpen? Op welk punt van het
leerproces moet de hulp worden aangebracht om de beste uitwerking
te hebben? Gesteld al, dat men met hulp sneller leert, leest men dan
ook beter? 1. é. w. het gaat om den invloed van onderricht op
't leerproces, waarbij onderrichten of onderwijzen uitsluitend wordt
opgevat als de poging om 't leerproces van een kerende door opzettelijke
inwerking gunstig te beïnvloeden. Schr. is evenzeer overtuigd, dat
experimenteek onderzoekingen daaromtrent licht kunnen verspreiden als
dat zij vooralsnog nog niet veel meer gedaan hebben dan ons de pro«
bkmen beter te doen zien. De besproken proeven zijn op éen uitzondering
na doolhof proeven, zoowel met ratten als met menschen; de uitzondering
betrof een proef met menschen betreffend een puzzk in den vorm van
een gezelschapsspelletje. Een aantal verschillende methodes vati leiding
of onderricht worden onderscheiden en naar hun verschillende waarde
getoetst. Natuurlijk komen daarbij allerlei kleine verschillen aan den
dag, die hier niet kunnen worden gerecapituleerd en waaruit m. i. niet
veel geldige conclusies kunnen getrokken worden. Des te interessanter
lijkt mij de algemeene conclusie, die uit al deze proeven te zamen met m. i.
betamelijke zekerheid kan worden opgeleid, nl. deze: leiding, hulp (hetzij
handreiking, hetzij goede raad of nuttige suggestie) is altijd nuttig,
mits gegeven in zeer beperkte mate en kort na het begin der oefening,
't Voordeeligst is blijkbaar, den p.p. (den leerling) eerst een paar steek«
proeven te laten nemen, geheel zelfstandig, flij heeft dan kennis gemaakt
met de moeilijkheid, is dus gunstig gedisponeerd voor 't aanvaarden
van hulp. Maar zoodra die hulp een zekere minimum«maat over«'
schrijdt, werkt zij meer belemmerend dan bevorderend. Hetzelfde is het
geval, als de hulp eerst wordt aangebracht, wanneer de p.p. reeds een
groot aantal zelfstandige pogingen verricht heeft. In 't eerste geval
schaadt de hulp blijkbaar aan de zelfwerkzaamheid van den 1.1., in het
tweede kan zij hem niet meer met vrucht afbrengen van zijn zelf«
gekozen weg.
Het komt mij voor, dat dit resultaat een aardige, ongezochte beves«
tiging bevat van Kerschensteiner's uitspraak omtrent 't gevoel van
onbehaaglijkheid, dat alle goed onderwijs moet beginnen te -wekken,
(zie dezen jaargang, bl. 59, regel 7 v. b. en vv.) en een gewenscht
correctief op Montessori's leer van „niet helpen".
PAUL BRAINARD. The mentality of a child compared with that
of apes. Schr. herhaalde Köhkr's intelligentie«proeven op apen met
zijn dochtertje Ruth, destijds oud 2 :7 maar met een intelligentie
leeftijd (volgens Stanford«Binet) van 3 :7. Enkele oudere kinderen
werden ter vergelijking onderzocht. Schr. erkent volmondig, dat een
zuivere vergelijking niet mogelijk is, reeds daarom, omdat het kind kan
spreken en gesproken taal verstaat. In de praktijk bleek 't dan ook niet
mogelijk, mondelinge suggesties geheel te vermijden. Waar echter weer
tegenover staat, dat Köhkr's chimpansee's 't voordeel hadden van hun
langer armen, grooter lichaamskracht en meer ervaring in klimmen en
hanteeren van voorwerpen. (M. i. moet hierbij: en van de veel inten«
sievere werking van den physiologischen prikkel van het lokaas, in beide
gevallen een geliefde lekkernij G.). Desniettemin bleek ten duidelijkste.
167
reeds uit de gedetailleerde tabel van vergelijking, bl. 290/1, dat een
normaal 3«jarig kind vrijwel op dezelfde trap van intelligentie staat als
een (intelligente) volwassen chimpansee, voor dezelfde soort voor
moeilijkheden komt te staan en die op vrijwel dezelfde wijze en in
vrijwel denzelfden tijd oplost, resp. tracht op te lossen.
RALPH K. WHITE. Inherency. Schr. betoogt, dat gedurende de
eerste 3, 4 levensjaren erfelijkheids« en milieufactoren zoo innig saam«
geweven zijn, dat zij met geen mogelijkheid te scheiden zijn en dat dit
ook aan 't wetenschappelijk onderzoek niet gelukt is. Hij wil daarom
— althans voor practische doeleinden — niet tegenover elkaar gesteld
zien „erfelijkheid" en „milieu", maar „erfelijkheid + familie«milieu" en
„ander«dan«familie«milieu" (extra family environment) en stelt voor, het
eerstgenoemde conpositum een aparten naam te geven, b.v. „inherency".
Daarmede worden practisch alle vragen naar afstamming, ras en derg.
geëlimineerd, maar deze hebben praktische beteekenis hoogstens alleen
voor de eigen ouders; alle anderen, die met 't kind te doen krijgen,
onderwijzers, sociologen, wetgevers en ook de eugenisten, hebben met
't kind te doen als met een reeds gevormd wezen, alias een bundel van
„inhaerente" eigenschappen. Voor hen is 't van veel minder belang, van
waar die stammen dan hoe ze zijn en hoe ze kunnen worden beïnvloed.
Want dat kunnen zij, in hooge mate zelfs: recente onderzoekingen te
Chicago en Hanford hebben bewezen, dat een betere omgeving het I. Q.
5 tot 10 of zelfs nog meer punten kan doen rijzen O en dat er groote
correlatie is tusschen milieu en capaciteit. (Zie Brooks en Freeman —
Holzinger — Mikkell in 27th. Yearbook Nat. Soc. Stud. Educ. 1928,
103—317). Het eugenistische vraagstuk blijft alevel zijn beteekenis be«
houden, want 't is minstens even belangrijk, dat deugdelijke ouders hun
familie«milieu voortplanten als hun chromosomen. G.
Dr. Wilhelm Stekel, Onze jongens en
meisjes boven de twaalf, voor Neder«
land bewerkt door J. H. Schouten.
Zutphen, W. J. Thieme en Cie. 1930.
Dit is het derde en laatste deel van de veelgelezen „Brieven aan een
Moeder".
De boeken van Dr. Stekel doen me altijd wat Amerikaansch aan:
prettig, vlot, maar wat vlak en anecdotisch. Misschien zijn ze juist goed
voor het publiek, dat Dr. St. met zijn brieven wil bereiken en er is nog
zoo verbijsterend veel onkunde, dat leesbaarheid zeker een groote aan«
beveling is.
Toch heb ik vaak 't vervelende gevoel van: „Praat nu eens door".
Er zit in St. meer prineipieele diepte dan hij nuttig vindt te toonen.
Als hij (p. 113) Goethe aanhaalt: „Als we de menschen alleen nemen.
O Vgl. hiermede Blonsky's meening omtrent de intellectueele hyper«
trophie van het eenige kind, deze jrg. bl. 26, regel 22 v. o. en v.v.
G.
-ocr page 176-168
zooals ze zijn, maken we ze slechter; wanneer we ze behandelen, alsof
ze zóó waren, als ze moesten zijn, dan brengen we ze daarheen, waar»
heen ze moeten komen", dan zeg ik: „Prachtig", maar vindt Dr. St., dat
Lindsey aan deze eisch voldoet? Wij krijgen den Amerikaanschen
rechter met instemming aangehaald onder mededeeling, dat Dr. St. het
niet in alles met hem eens is. Waarom niet eens wat dieper op de
kwesties ingegaan voor moeders, die met de problemen zitten en met
ethische poeiertjes niet van haar paedagogische hoofdpijn kunnen worden
verlost? G. v. V.
Dr. Desiderius Breitenstein, Die sozia'
listische Erziehungsbewegung. Herder en
Co. Verlagsbuchhandlung Freiburg im
Breisgan, 1930.
Met bewonderenswaardige objectiviteit behandelt de schrijver, een
katholiek ordebroeder, de verschuivingen, welke geleidelijk in de grond»
slagen van het Duitsche socialisme hebben plaats gevonden en de
gewijzigde paedagogische probleemstelling, welke daarvan het gevolg
is geweest. Sedert 1906 heeft het socialisme zich pas rechtstreeks met
opvoedingsvragen bemoeid en sedert hebben zich verschillende rich»
tingen geopenbaard, die geen gemeenschappelijke principieele grondslag
meer hebben. De schrijver deelt ze in naar de wijze, waarop ze zich
ten opzichte van het Marxisme instellen. Hij komt dan achtereenvolgens
tot een socialistische opvoedingsbeweging op revisionistisch»marxistische,
op marxistisch»idealistische en op idealistische grondslag.
De laatste voedt zich met de ideeën van mannen als Kawerau, De
Man, Radbruch, Beyer en Engelhardt, welke achtereenvolgens worden
besproken.
Hij komt tot de conclusie: „De Man tut allerdings schon einen Schritt
aus der Nur»Gemeinschaftsethik heraus. Es ist aber erst ein Anfang."
Wij hebben reden den schrijver zeer erkentelijk te zijn voor zijn
eerlijke en nauwgezette arbeid, welke voor de zooveelste maal bewijst,
met welk een ernst de katholieken de geestelijke evolutie buiten hun
eigen kring volgen. In dit opzicht kunnen andere richtingen nog veel
van hen leecen. Ik beveel het werkje gaarne ter lezing aan.
G. V. V.
W. H. Fyle, The psychology of the
common branches. Warwick and York,
Baltimore. 1931.
Met de „common branches" bedoelt de sehr, lezen, „spelling", schrijven
en rekenen, terwijl hij onder psychologie onderbrengt allerlei zaken, die
in ons land bij de methodiek behandeld worden. Het werk is een leerboek
voor a.s. onderwijzers en geeft in korte paragrafen een samenvatting van
de hoofdzaken. Voor leeraren in de paedagogiek beveel ik de kennis»
making zeer aan. Zij vinden hier een beknopt overzicht van de Ameri»
kaansche denkbeelden over de psychologie en methodiek van eenige
leervakken.
P. A. D.
-ocr page 177-169
DOOR
A. F. M. REYNDERS.
Het „Zentralinstitut für Erziehung und Unterricht" te Berlijn
organiseert telkenjare pädagogische Studienwochen für Aus?
länder. Men kan daarbij indrukken opdoen omtrent allerlei
nieuwe methoden, die op dit oogenblik in Duitschland gepro?
beerd worden, en als zoodanig is deelnemen aan een dergelijke
cursus voor nederlandsche leeraren of onderwijzers wel aan?
bevelenswaardig. Over de indrukken, opgedaan in de zomer?
vacantie 1930, betreffende höhere Versuchschulen te Hamburg
en Dresden zal dit artikel handelen. De Düvetschule te
Dresden zal daarbij als een echte Versuchschule in 't middel?
punt staan, er zal dan tevens gelegenheid zijn opmerkingen
over Versuchschulen in 't algemeen te maken. In de eerste
plaats kan dit artikel dus beschouwd worden als een be?
schrijving van de Dürerschule te Dresden.
De geweldige gespletenheid op paedagogisch gebied, zoowel
wat de schooltypen betreft, als wat de methoden van onder?
richt aangaat, is tegenwoordig in Duitschland niet minder dan
hier. Men kan kan zich daarvan overtuigen door te lezen het
artikel van Dr. I. Behrend: „Der Aufbau des Deutschen
Schulwesens" (Weekblad voor gymnasiaal en middelbaar
onderwijs, jrg. 27 no. 3) en voor ons land o.a.: „Dr. S.
Elzinga, De chaos van ons middelbaar onderwijs".
Nu is de vraag of in deze wereld van allerlei paedagogische
gisting geen algemeene richtlijnen te bespeuren vallen. We
kunnen dan in de eerste plaats vaststellen, dat het conservatieve
als zoodanig nog een groote macht heeft, omdat men daar
tenslotte houvast aan heeft. In Duitschland is die macht van
het conservatieve in 't algemeen minder sterk dan hier, in ons
land is zij dan ook wel heel sterk. De politieke woelingen
dragen er het hunne toe bij, dat er in Duitschland spoediger
wat veranderd wordt; en zoo ontstaat de bekende toestand,
dat er hier vergelijkenderwijze meer rust heerscht, terwijl in
Duitschland nieuwere stroomingen en uitingen eerder ingang
vinden. Maar ook in die nieuwe stroomingen zijn richtlijnen
en we zullen nu eerst deze betreffende de schooltypen onder
oogen zien, om daarbij vast te stellen, welke plaats de Dürer?
schule onder de scholen in 't algemeen inneemt.
Paedagogische Studiën, XII. 11
-ocr page 178-170
Het is daarbij opmerkelijk, dat zich in Duitschland op
't gebied der schooltypen ongeveer 't zelfde afspeelt als hier.
Wat de höhere Schulen betreft heeft men daar vanouds: het
klassieke gymnasium, dat min of meer gemodificeerd werd
door opneming van meer duitsch en andere nieuwe talen, de
Oberrealschulen, die evenals hier oorspronkelijk de bedoeling
hadden een algemeene praktische opleiding aan de burgerij
te geven, maar later door de natuurwetenschappelijke vorming
voor een groot deel in beslag genomen werden. Laten we nu
de vooropgezette economische vorming, in Nederland de
handelsscholen, buiten beschouwing, dan doet zich ook in
Duitschland voor 't streven naar een meer uitgesproken neo?
humanistische vorming, dat belichaming vindt in 't neu?
sprachliche gymnasium (een omzetting van het Realgym?
nasium) en dat ook in de nieuwe Oberschulen te vinden is.
Deze Oberschulen zijn grootendeels 6?jarig en hebben als
kernvakken: duitsch, geschiedenis, aardrijkskunde. De Dürer?
schule is nu een dergelijke nieuwe Oberschule (dit type der
Oberschulen ontstond na den oorlog), maar met 9?jarig
leerplan. Karakteristieke vakken zijn duitsch, geschiedenis en
aardrijkskunde, terwijl tevens Fremdsprachen en latijn gegeven
worden en er een sterke nadruk valt op kunstvakken als
teekenen en muziek, wat voor 't milieu eener kunststad als
Dresden specifiek is. Bovendien worden dan natuurlijk ook
nog vakken als wiskunde, natuurkunde, scheikunde en biologie
onderwezen, maar in mindere mate. Lichamelijke oefening
neemt een geheel aparte plaats in en hieraan wordt veel
aandacht besteed.
Overzien we nu dit mengsel, dan kunnen we vaststellen, dat
de Dürerschule dus een algemeene ontwikkeling geeft met het
oog op de praktijk, wat de Oberschulen in 't algemeen willen
doen, maar dat hier een sterke neo?humanistische inslag te
bespeuren valt. De worstelstrijd tusschen de min of meer
abstracte eenheden van vorming: de klassieke, de neo?huma?
nistische, de natuur?wetenschappelijke en de economische en
de levenspraktijk, die de leerlingen voor allerlei maatschap?
pelijke geschiktheden moet klaarmaken heerscht in Duitschland
1) Onder neo^humanistische vorming wordt hier verstaan niet 't
nieuw^humanisme van de vorige eeuw, waarbij nieuwe talen op 't gym«
nasium ingevoerd werden, maar de richting, die een school wil met
hoofdzakelijk de moderne literaturen.
171
in net zoo sterke mate als hier en geeft met 't feit, dat men
van de vroegere schooltypen uit door uitbreiding en afsplitsing
c. q. nieuwe organisatie in al deze richtingen wil voorzien tot
al deze verschillende schooltypen aanleiding. Evenwel ligt 't
buiten 't bestek van dit artikel daar nader op in te gaan. Eén
opmerking mag nog gemaakt worden: in Duitschland heeft
men de verschillende staten, die hun onderwijs nog weer
anders regelen, dit was b.v. opmerkelijk bij vergelijking van
Hamburg en Sachsen, dat wij beiden bezochten. Ook de snelle
wisseling van regeeringen in die staten kan tot veranderingen
aanleiding geven. Men ziet dus, dat er nog heel wat gebeuren
moet, wil zich in de toekomst een zekere standvastigheid gaan
handhaven. De verschillende religies werken in Duitschland
blijkbaar minder op 't onderwijs in dan hier 't geval is.
't Versuchschulwezen, dat in verschillende steden in
Duitschland belangrijke afmetingen aanneemt, is spoedig ge?
karakteriseerd.
Versuchschulen zijn meestal tijdelijk als zoodanig aange?
wezen scholen, die allerlei proeven mogen nemen, wat de
methodische kant van het onderwijs aangaat en voor dit doel
een tamelijk groote vrijheid, wat de inrichting van dit onderwijs
betreft, genieten. Zij hebben van de resultaten verslag uit te
brengen aan de autoriteiten, opdat deze er eventueel algemeene
gevolgtrekkingen uit kunnen maken en verbeteringen, op die
wijze verkregen, invoeren kunnen over 't geheele onderwijs i).
v. Popta noemt in zijn boek over Landerziehungsheime ook
deze Versuchschulen. Wat de uitwerking van nieuwe onder?
wijsmethoden aangaat is dit inderdaad het geval; ze onder?
scheiden er zich echter van, 1°. doordat de Landerziehungs?
heime internaatscholen zijn, 2°. dat ze in den regel particuliere
scholen zijn, die hoogstens subsidie van den staat genieten,
terwijl de echte Versuchschulen regelrecht in de school?
organisatie van een bepaalden staat opgenomen zijn.
* * *
Wat de onderwijsmethoden van de Dürerschule nu betreft,
hebben we hier te doen met een typisch duitsche en geheel
aparte uitwerking, waarop in 't volgende nader zal worden
ingegaan. Deze school wil zijn:
Ook publiceeren deze Versuchschulen resultaten en pogingen in
't algemeen, de Dürerschule is beschreven in: Die Dürerschule, 2er
Bericht 1929, als boek verschenen.
172
1". Een gemeenschapsschool en 't persoonlijke verband
tusschen leerlingen ondeïling, leeraren en ouders versterken.
2". Zij wil methoden toepassen, die rekening houden met
de psychische ontwikkeling der kinderen en als zoodanig
Arbeitsschule zijn.
3®. Dit voert dan tevens tot een gewijzigd verband der
vakken: waar de kern der vakken verwant is, zal ook een
gemeenschappelijke behandeling beproefd worden.
Wanneer we de grondidee van dit onderwijs willen ken?
schetsen, dan moeten we zeggen: De synthese staat voorop,
het samenvattende karakter van het onderwijs, zoowel wat de
klasse betreft als wat de stof betreft tot één vormende bezig=
heid is hoofdzaak. Dit is dus lijnrecht tegengesteld aan 't prin?
cipe der individualisatie, dat vanouds in de reformbeweging
op onderwijsgebied zoo'n groote rol speelt in Duitschland,
Zwitserland, en vooral ook in de engelsch sprekende landen.
Nu moet dadelijk gezegd worden, dat men in Duitschland en
Zwitserland deze sterke individualisatie meestal heeft laten
varen en juist de school als een opvoedingsgemeenschap
wenscht, waar men niet van elkaar afgekeerd zal werken,
maar juist naar elkaar toegekeerd. In de Landerziehungs?
heime is dit ook 't geval, en in alle nieuwe schooltypen
wordt hiernaar gestreefd, 't Dalton=stelsel, dat in Amerika en
Engeland in 't nieuwere onderwijs gebruikt wordt, wordt hier
bewust verworpen; het is hier niet om de efficiency voor
het individu in de eerste plaats te doen. 't Principe der onder?
linge concurrentie waarmee de positivistische Amerikaansche
geest zoo doortrokken is, en waarbij 't Daltonsysteem zich
aanpast, wordt in 't nieuwere onderwijs in Duitschland niet
aanvaard, maar de sociale idealistische tendenzen staan voorop.
We hebben hier een kant van de karakteristieke verschillende
mentaliteit dezer volkeren, die zich op allerlei gebied uit. We
kunnen voor t vooropstaan der sociale tendenzen ook nog
aanvoeren de tegenwoordige politieke constellaties in de ver?
schillende staten in Duitschland, die bij bepaalde bevolkings?
groepen een sterk saamhoorigheidsgevoel doen ontstaan; dit
is natuurlijk alleen maar 't geval bij bepaald politiek gekleurde
scholen, zooals die er echter in verschillende steden in Duitsch?
land zeer uitgesproken bestaan. Zoo bezochten we in Hamburg
een Volksschule in een communistische wijk, een groot ge?
bouw, dat voor andere Volksschulen niet onder deed. De
communistische geest, die hier heerschte, en die zich o.a.
173
manifesteerde bij een kleine tooneeluitvoering der leerlingen
van die school, wordt door de onderw^ijsautoriteiten volledig
geduld. (De regeering van Hamburg is grootendeels socialis?
tisch.) Op andere scholen is van politiek meestal niet veel te
merken, hoewel de Volksschulen van bepaalde wijken een
Schulgemeinde trachten te stichten, waarin de ouders van die
wijken opgenomen worden. Wat de Dürerschule aangaat,
hier is van een politieke eenheid geen sprake, hoewel de
ouders van de leerlingen misschien meerendeels ongeveer tot
maatschappelijk gelijk gesitueerde kringen behooren.
Het afwezig zijn van vooropgestelde individualisatie bij
't onderwijs strijdt echter met punt 2: rekening houden met de
psychische ontwikkeling der kinderen. Daarom wordt binnen
't kader van de gezamenlijke ontwikkeling in een klas ook
aan den individueelen aanleg aandacht besteed. Onderneemt
een klas een gezamenlijk werk voor een bepaald vak, of voor
eenige gecombineerde vakken (de aard van dit werk bepaalt
dit), dan worden de rollen verdeeld en ieder kind krijgt een
taak, waarin het zijn speciale kundigheden kan toonen. Maar
steeds wordt gestreefd naar een gezamenlijk resultaat; ten?
slotte wordt alles in z'n verband besproken en levert ieder
zijn deel aan de gemeenschap in. Bij 't Dalton?stelsel komt
't ook voor, dat leerlingen elkaar helpen en zoodoende met
elkaar in contact treden, dit is daar echter secundair, zoodat
we in deze gevallen te doen hebben met een meer of minder.
De vooropgezette principes loopen echter uiteen. (Zie de
brochure van Dr. S. Bokhorst: Het Dalton?stelsel en de latere
publicaties in Paed. Stud. over dit stelsel).
We zullen nu de bovengenoemde hoofdpunten van de
methodiek van de Dürerschule nader bespreken, waarbij de
voornaamste eigenaardigheden van deze school, en van de
nieuwe organisaties in Duitschland in 't algemeen, vanzelf aan
de beurt komen.
* * *
De school als gemeenschapsschool. Dit wordt in de eerste
plaats bereikt door heel sterk den nadruk te leggen op de
klasse als gemeenschap. Er is een klasseleeraar aangewezen,
die met de klasse meegaat door de heele school. Deze kent
de kinderen dus beter dan andere leeraren, die in die klasse
lesgeven. Verder bestaat er een systeem van klassevertegen?
Woordigers. Elke klas heeft 2 vertegenwoordigers, die zitting
174
nemen in de Schülerausschuß, welke met de leeraren belangen
van de school bespreken kan. Het zittenblijven komt niet voor,
waardoor de klasse in haar geheel door alle jaren heen gaat.
Hierop komen we zoodadelijk bij de bespreking van de psy?
chologische ontwikkelingsmethoden terug.
Wat het onderwijs aangaat, bij gemeenschappelijke werken
vormen zich „Arbeitsgruppen". De kinderen worden daarbij
samengebracht. Vaak wordt een gemeenschappelijke taak onder?
nomen, waarbij ieder een opdracht te vervullen heeft. Ook
werkt 't zgn. „Gesamtunterricht" sterk bevorderend op 't onder?
linge contact. We zullen over dit Gesamtunterricht, een soort
algemeene ontwikkeling, nader handelen, wanneer we de me?
thoden bespreken. Het is juist bij dit Gesamtunterricht, dat
de klasse een taak op zich neemt, welke gemeenschappelijk uit?
gevoerd wordt. Zingen en teekenen geschieden min of meer
samen. Terwijl we hospiteerden in de klassen, merkten we,
dat er voortdurend aandacht aan besteed werd, het onderlinge
contact te bewaren, vooral was over en weer vragen en ant?
woorden zeer in gebruik.
Ook kunnen een paar klassen samenkomen om gezamenlijk
een werk te ondernemen, maar meer nog komt het voor, dat
deze geheele school zich vereenigt. Dit geschiedt bij bepaalde
gelegenheden. Zoo zijn er b.v. Singfeiern, die een paar maal
in 't jaar gehouden werden. De school vereenigt zich en zingt
volksliederen bij de komst van 't voorjaar, in den zomer, met
kerstmis, vastenavond; er is ook een apart balladenzingen.
Bij andere gelegenheden zijn er grootere feesten, waarvan
slechts één voorbeeld aangehaald zal worden: Bij de 400?jarige
herdenking van den sterfdag van Albrecht Dürer werd aan
hem een geheele week gewijd. Eiken middag vereenigden zich
de klassen in de laatste schooluren voor de feestelijke her?
denking. Een klasse had een reeks beelden uit 't leven van
Dürer vervaardigd, een andere klasse hield een reeks voor?
drachten over de reis van Dürer naar de Nederlanden, op
grond van zijn dagboek, enz. Ook organiseert de school af en
toe tentoonstellingen, b.v. naar aanleiding van een Tagung
des Deutschen Philologenverbandes, waaraan dan alle klassen
meewerken.
De jonge scholieren worden ook geïnaugureerd, wat weer
een bijzondere samenkomst van de school beteekent.
Sterk wordt 't contact ook bevorderd door de uitgave van
een schoolkrant. Dit geschiedt tegenwoordig aan nieuwere
175
duitsche scholen zeer veel, ook in Hamburg zagen we daar
verscheiden voorbeelden van. In een van die blaadjes b.v.
kwamen veel artikelen voor, die paedagogischen raad aan de
ouders wilden geven. De krant van de DürereSchule verschijnt
op onregelmatige tijden, en omvat een lóetal groote pagina's.
Aan elk nummer ligt een bepaald onderwerp ten grondslag:
b.v. Landheim Gohrisch (het Schullandheim der school, zie
verder), Dresden im Unterricht der Dürerschule, Musik in
der Dürerschule, Schüler und Buch, Rundfunk in der Dürer?
schule, enz. In de krant schrijven en vragen leeraren, ouders
en kinderen en zoo ontstaat waarlijk een alleraardigst geheel,
dat een gezellige sfeer voor de betrokkenen zal meebrengen,
omdat men alle personen, die eraan meewerken, zoo ongeveer
kent. Wanneer men dit vergelijkt met de journalistieke po?
gingen, die we vaak aan onze scholen zien, van 't klasse?
pamflet tot de meer officieele bladen, waarop men zich
abonneeren kan, dan maakt deze duitsche uitgave een zeer
gunstig figuur. Dit blad heeft waarlijk opvoedende strekking
en bereikt dit op aantrekkelijke en toch ook niet brave?
Hendrikachtige manier.
We komen nu tot een drietal zeer bijzondere instellingen,
die voor de Dürerschule en ten deele ook voor de huidige
ontwikkeling van de opvoeding in Duitschland van groote
beteekenis zijn, ik meen: de Wandertage, de Austausch en
de Schullandheimbeweging. Deze Schullandheimbeweging mag
wel als een zeer belangrijke zaak worden beschouwd en heeft
reeds een grooten omvang aangenomen. Ik zou deze punten
ook in bespreking kunnen brengen bij de behandeling van de
psychologische methodiek, omdat deze instellingen als leer?
middel worden aangegrepen, maar aangezien ze bovendien in
de eerste plaats 't onderlinge contact der leerlingen bevorderen,
behandel ik ze hier.
Allereerst dan de Wandertag. Deze is een wekelijksche
excursiedag, die in 't leerprogramma opgenomen is. Nu kent
men ook excursies ten onzent, waar in den regel de leeraren
in de biologie een gedeelte van hun vrijen tijd voor beschik?
baar stellen, deze vinden echter plaats buiten 't programma
om. Bovendien worden de tochten op Wandertage volstrekt niet
uitsluitend met biologische bedoelingen ondernomen. Eén van
de leeraren, die in een klasse lesgeeft, veelal de klasseleeraar
gaat er met de leerHngen op uit. Nu heeft Dresden een
prachtige omgeving voor dergelijke tochten, zoowel geologisch
176
als historisch. Ook de stad zelf geeft tot allerlei bezichtigingen
aanleiding, zoo zal de teekenleeraar vaak met een klas in de
beroemde Gemäldegalerie vertoeven om kunsthistorische w^aar?
nemingen te doen. Veelal gebruikt men de Wandertage ook
voor 't onderricht in de talen. Er worden gedurende deze
excursies door de leerlingen ijverig aanteekeningen gemaakt;
voor taalstudie nu, moeten ze b.v. alles opschrijven, wat ze
onderweg tegenkomen om woordenkennis te verzamelen. Wij
waren er getuige van, dat men een regenachtigen ochtend van
een Wandertag gebruikt had voor 't Gesamtunterricht. (Zie
beneden). Bij gebrek aan beter was men in 't station terecht
gekomen, maar men had met recht: bonne mine ä mauvais
jeu weten te maken. De kinderen moesten nu allen een voorval
noteeren, dat hun gedurende den ochtend in de hal van het
station opviel en dit in een opstelletje getiteld: „In de hal
van het station Dresden" uitwerken. Op het uur Gesamt?
unterricht nu, werden vele van die opstelletjes voorgelezen en
daarbij werd gewezen op 't verschillende karakter ervan en de
verschillende feiten, die de aandacht der kinderen getrokken
had. Ik had 't genoegen een Wandertag mee te maken naar
een schilderachtig dal bij Dresden, waar paddenstoelen ge?
zocht werden. De stemming, die er onder de kinderen gedu?
rende dezen mooien dag heerschte, was voortreffelijk.
De Austausch i) is een specifieke instelling aan de Dürer?
schule, waarover zelfs een boekje bestaat (Auch in der Fremde
daheim, Julius Klinkhardt, Dresden 1927) en waarover in
de verschillende vakbladen nogal eens geschreven is (Paed.
Zentralblatt, Jaarg. 10, Heft 3). Men is ertoe gekomen ge?
durende den tijd van de inflatie. De kinderen in de vacantie
konden nergens meer heen, en toen vond men als oplossing,
dat men elkaar over en weer ging bezoeken. Nu is dit regel
geworden, en zoo is 't instituut ontstaan, dat de klassen voor
een paar weken naar een andere plaats gaan, waar de kinderen
pleegouders krijgen, die aldaar schoolgaande kinderen hebben.
Omgekeerd komen deze kinderen van de pleegouders voor
een tijdje naar Dresden, om daar te wonen bij ouders van
leerlingen van de Dürerschule. Deze tochten worden geheel
voorbereid door den leeraar, die meegaat. Soms worden de
kinderen uit de andere plaats direct mee teruggenomen, 't Is de
1) Voor de werkzaamheden eener nederlandsche Commissie voor
leerlingenruil, zie Weekbl. Gymn. en Midd. Ond., jrg. 27 no. 35.
177
bedoeling dat ze minder als logé beschouwd zullen worden, dan
dat ze werkelijk tijdelijk tot dat andere gezin zullen behooren;
ze gaan ook met hun tijdelijke broertjes en zusjes naaischool
en volgen dus de lessen in die andere plaats. Ze maken tochten
in de omgeving .van die plaats en komen zoo dus in een
heel ander milieu, waar ze tal van indrukken opdoen. Er kan
eenige rekening bij de inkwartiering van de kinderen mee
gehouden worden, dat pleegouders en pleegkinderen min of
meer bij elkaar passen, notitieboek en photografietoestellen
gaan mee. De indrukken worden verzameld en verwerkt. Er
blijft dan nog lang een band bestaan tusschen de kinderen
in de verschillende plaatsen, die zich uit door briefwisseling
en die ook tot een herhaling van 't bezoek (maar dan par?
ticulier) aanleiding kan geven. De eerste keeren, dat op die
wijze geruild werd (1923—'24) bleef dit tot Saksen beperkt,
maar naderhand strekte zich de beweging veel verder uit.
Zoo werden door bepaalde klassen Hamburg en Weenen,
België en Schotland bezocht. In den laatsten tijd was men
doende contact met Frankrijk te verkrijgen en dit was waarlijk,
dank zij veel moeite van een der leeraren gelukt, zoodat
eenige Dürerschuleleerlingen naar Lyon geweest waren en
wij in Dresden de ontvangst van eenige fransche leerlingen
in tegenruil konden bijwonen. Deze groote reizen maken
de meer gevorderde leerlingen.
Er bestaan tegenwoordig bij de nieuwe onderwijsstroomingen
in Duitschland sterke internationale tendenzen, alhoewel men
't nationale daarbij niet over 't hoofd ziet (zie beneden:
Landheim). Deze reizen naar 't buitenland moeten er wel in
't bijzonder toe dienen de band tusschen de volkeren aan te
halen. Er blijft vaak een briefwisseling van over, ook met
Amerika tracht men te correspondeeren. In 't bijzonder
probeert men leerlingen naar Frankrijk te sturen, ook in Ham?
burg werkt men in die richting.
De ontvangst van de fransche gasten den 22en Augustus
1930 was inderdaad een indrukwekkende plechtigheid. De
geheele school was verzameld in de gymnastiekzaal, die tevens
als aula dienst doet. 't Begon met een gemeenschappelijk
gezang: „Brüder reicht die Hand zum Bunde". Daarna school?
orkest. Toen sprak de voorzitter van den raad van leerlingen
een welkomstwoord. Daarna weer fransche liederen. Ver?
volgens sprak de leeraar, die deze Austausch bewerkt had,
gevolgd door één der fransche leerlingen. Daarna weer muziek.
178
Ook de fransche consul?generaal in Sachsen was bij deze
plechtigheid tegenwoordig en zeide welwillende woorden.
Misschien staan wij hier aan de poort van een „Werdendes
Zeitalter". Misschien was in de sprekende jonge Franseh?
man en Duitscher belichaamd een nieuwe generatie, die de
oude toestanden vergeten zal. In ieder geval getuigen deze
dingen van sterke idealistische stroomingen onder de huidige
omstandigheden in de nieuwe onderwijswereld en daarom
meende ik dit hier uitvoerig te moeten vermelden.
We komen nu tot de beweging der Schullandheime^). Deze
zeer belangrijke beweging is te begrijpen in 't land van de
Heimatkunde en de Jugendherberge. We vinden hier een
principe der Landerziehungsheime, dat voor de scholen in de
stad mogelijk gemaakt is. De Dürerschule heeft een Landheim
in 't plaatsje Gohrisch, prachtig gelegen in de Sächsische
Schweiz, van Dresden uit met een paar uur rijden per autobus
te bereiken. Aangezien deze instelling zoo algemeen voorkomt
in 't huidige Duitschland zal ik me bij de bespreking ervan
niet beperken tot 't Landheim der Dürerschule. Deze Land?
heime liggen meest om de groote steden: Hamburg, Frank?
furt, Breslau, Berlijn enz. en niet te ver van deze steden
verwijderd. Ze bestaan meestal uit landhuizen, die voor dit
doel aangekocht werden, soms heeft men een echte boerderij
als Schullandheim weten in te richten. De Hamburger Ober?
realschule vor dem Holstentor heeft in Hoisdorf een oude
boerderij zeer gezellig ingericht als Landheim, de arbeid, die
dit inrichten met zich meebrengt, wordt grootendeels verricht
door de leerlingen en vaak werken ook ouders daaraan mee.
Vooral de beschildering van de muren om de deel, die als
algemeene vergader? en eetzaal dienst deed, trok zeer de
aandacht in dit Landheim.
Om een idee te geven van de uitgebreidheid van deze
onderneming de volgende getallen: In 1929 waren in Duitsch?
land 230 Landheime, die aan een enkele school toebehoorden
(145 daarvan behoorden aan „höhere Schulen"). Bovendien
waren er nog talrijke z Sammelheime", waar verschillende
scholen hun kinderen tijdelijk heenzenden konden. In 1928
O Het Amsterdamsche en het Kennemer Lyceum zijn ook een
„Landheim" rijk. In Duitschland blijft deze beweging echter niet beperkt
tot enkele scholen.
179
werden door de stad Hamburg door 145 scholen 12000
kinderen tijdelijk naar een Landheim gedirigeerd. De vet=
eenigingen, die de Landheime beheeren, en waarvan de leden
de leeraren aan een school en de ouders der kinderen zijn,
zijn weer in een grooter verband opgenomen.
In de eerste plaats nu werken deze Landheime er weer toe
mee om een band te leggen tusschen school en gezin, en
tusschen de kinderen van een klasse of meerdere klassen
onderling en als zoodanig staan hier de sociale tendenzen
weer voorop. Het is reeds vermeld, dat ouders vaak mee?
werken aan de verbetering dezer inrichtingen, hetzij door
handenarbeid, die de minder gesitueerden b.v. op zich nemen,
of door schenkingen der beter?gesitueerden. Ook komen de
ouders geregeld de kinderen, die van twee tot vier weken in
't Landheim vertoeven 's Zondags bezoeken, 't Komt, evenals
bij de Austausch aan de Dürerschule, vaak voor, dat de beter
gesitueerde ouders de minder gesitueerden helpen, wat de
verpleeg? (resp. reiskosten) betreft. Deze verpleegkosten zijn
zoo laag mogelijk — er wordt op gelet, dat 't voedsel goed
is — maar bedragen toch meer, dan wanneer 't kind gewoon
thuis is. De tijd voor 't verblijf in de Landheime wordt van
den schooltijd afgenomen, omdat hier paedagogische doel?
einden nagestreefd worden. In de vacantie kunnen zwakke
kinderen nog ^ens extra gaan.
We willen hier over deze paedagogische doeleinden nog
iets naders zeggen, hoewel dit meer met de methodiek te
maken heeft, 't Gebeurt, dat leeraren van een bepaald vak
gedurende een paar dagen naar 't Landheim gaan; dan krijgen
de kinderen van de klasse, die daar juist vertoeft, uitsluitend
onderricht in die vakken, waarvan de leeraren net aanwezig
zijn. Zoo kan 't onderwijs dan nog doorgaan. Maar er worden
ook andere faculteiten van de kinderen ontwikkeld, en dit is
de voornaamste bedoeling der Landheime.
Er wordt op gewezen, dat 't verblijf buiten zeer gezond
is en de lichamelijke ontspanning dient, de omgeving is
bovendien veel natuurlijker, dan wanneer kinderen gedurende
de vacantie met hun ouders een paar weken naar buiten
trekken naar een badplaats, of naar een pension elders. We zien
hier dus ook weer, dat een gewoonte, die eerst buiten de
school bestond, in de schoolopvoeding opgenomen werd.
Verder vraagt de onderlinge huishouding zeer sterk de aan?
dacht. Jongens en meisjes moeten meehelpen de huishoudelijke
180
bezigheden te verrichten, waardoor ze een idee krijgen van
de huishoudelijke samenleving en de jongens den arbeid der
meisjes beter leeren waardeeren. Wanneer er iets aan 'tLand?
heim opgeknapt of verbeterd moet worden, worden de jongens
aan 't werk gezet, ze schilderen, maken stoelen en doen
tuinarbeid, soms ook land? en boerenarbeid. Ze leeren daarbij,
dat elk werk techniek vereischt, en dit is meer de bedoeling,
dan dat de resultaten ervan direct erg prachtig zullen zijn.
De klasseleeraar, die meereist naar 't Landheim en zijn
discipelen voortdurend onder zijn hoede houdt, leert zoo
allerlei kanten van 't karakter der leerlingen kennen, waar hij
later bij 't onderwijs zijn voordeel mee kan doen. Hij leert
ze eens in andere omgeving en ten aanzien van andere facul?
teiten, dan alleen 't reageeren op 't onderwijs, kennen.
De bezigheden voor den landbouw, waartoe de jongens in
veel plaatsen gelegenheid hebben, brengen hun in innige aan?
raking met 't land, en dit voert hun weer tot de Heimatkunde.
Er wordt aan gedacht, dat de kinderen zoo innig mogelijk in
contact komen met de natuur en dat ze hier zooveel mogelijk
van opsteken. Dit geschiedt dus op een geheel andere wijze
dan wanneer ze 's zomers in een pension zijn. Ze mogen
buiten op gézette tijden vrij rondzwerven en de jongeren
mogen op die wijze vrij de Indianenromantiek genieten, terwijl
de aandacht van de ouderen meer gebracht wordt op 't leven
in dorpen, landelijke gebruiken, sagen, geologie en biologie.
Er wordt over geklaagd, dat evenals bij ons onder invloed
der groote steden de landelijke gebruiken en kleederdrachten
meer en meer vervlakken. Maar nu ontstaat er juist van
't onderwijs in die groote steden uit een impuls om hier
weer opnieuw aandacht aan te besteden, om dit deel van de
romantiek weer opnieuw leven in te blazen en zoo de directe
omgeving beter te leeren kennen. Zoo wordt hier een folk?
loristische Heimatkunde bedreven, die geheel in den tijd is en
ongetwijfeld een veredelenden en beschavenden invloed op de
jeugd hebben moet. Ik kan hierover niet verder uitweiden,
maar wil toch nog meedeelen, hoe men dan b.v. een dergelijke
gezamenlijke studie in 't Landheim kan inrichten. Er wordt
b.v. besloten (in een waarschijnlijk oudere klas), dat men
't leven in 't dorp zal bestudeeren. De klas wordt ingedeeld
in groepen van 4—5 leerlingen. Elke groep krijgt een taak.
Een groep moet nader de bewoners bestudeeren en maakt
voor dit doel kennis met den burgemeester en den dominee.
181
Een andere groep krijgt een blik op de schoolverhoudingen
door kennismaking met den onderwijzer. Een derde groep
maakt een (beredeneerde) plattegrond van het dorp, een
vierde gaat den boer op, een vijfde beschouwt de ambachten,
die in 't dorp worden beoefend, enz. Al deze dingen worden
uitgewerkt en later vereenigen zich de groepen in 't Landheim
om hun bevindingen uit te wisselen. Dit is dus een werkwijze
op de basis van het Gesamtunterricht, waarover we boven
reeds spraken (station) en waarvan hieronder ook nog sprake
zal zijn.
Er zijn nu nog twee punten, waarover ik 't moet hebben
in verband met de school, die sociale tendenzen nastreeft,
de coeducatie en 't zelfbestuur (Selbstverwaltung) der school.
Over de coeducatie kan ik kort zijn. In de Dürerschule
wordt 't principe der coeducatie gehuldigd. Dit is voor
Duitschland nog wel van jongeren datum dan bij ons, zoodat
't ook eenigszins nieuw is. 't Bevalt goed: er wordt gemeld,
dat bij de nieuwe schoolsystemen de jongens en meisjes een
opvoedende werking op elkaar kunnen uitoefenen. Ze worden
samengebracht reeds in de laagste klas, dus als ze nog heel
jong zijn (± 10 jaar). Gebeurt dit later, dan gaat 't minder
goed. In dit verband zou ik kunnen wijzen op de sexueele
opvoeding, die in Duitschland veel belangstelling heeft, maar
een bespreking hiervan zou me te ver voeren.
't Zelfbestuur. Dit is de uitwerking van een democratische
gedachte, die aan de school een groote vrijheid geeft (maar
die ook voor niet?Versuchschulen veelal geldt), en tegen?
woordig in Duitschland zeer in zwang is. 't Belangrijkste
college aan een school is 't leeraarcollege. Dit is een Wahl?
kollegium, dat zijn eigen leeraren kiest. Bij een vacature
komen er leeraren kennis maken en hieruit wordt dan door
stemming de nieuwe leeraar aangewezen. Deze heeft dan één
proefjaar door te werken, bevalt hij niet of bevalt 't hem niet,
dan kan hij'na afloop van dit jaar ontslag nemen.
Nu kiest dit leerarencollege een Schulleiter. Deze persoon
krijgt opdracht van het leerarencollege, dat alle belangrijke
beslissingen neemt, hij staat niet eigenlijk boven zijn collega's.
Hij regelt den gang van zaken, voert correspondentie, ont?
vangt gasten, enz. De leerlingen hebben ook wat te vertellen,
al zal dit wel op een bescheiden plan zijn. Ik meldde reeds,
dat ze een Schülerausschuß vormen, elke klasse heeft daarin
2 vertegenwoordigers. Deze Schülerausschuß helpt mee om ge?
182
zamenlijke bijeenkomsten te regelen en voert besprekingen met
leeraren qver interne regelingen.
Nog een vraag worde hier besproken: „Wat is 't verband
tusschen de ouders en de school?" Het ligt voor de hand,
dat bij een dergelijk nieuw georiënteerd onderwijs met zoo
sterk sociale tendenzen, dit ook wel tamelijk stevig zal zijn.
De ouders zijn meestal alle Hd van een aparte oudervereeni?
ging: b.v. die „zur Förderung der Dürerschule". Dit is geen
schoolvereeniging, zooals we die hier kennen, die de scholen
bezit, want de scholen zijn .staatsscholen. De ouders van
de kinderen van een klas kiezen 2 vertegenwoordigers; deze
vertegenwoordigers vormen met 't leerarenc'ollege samen 't
bestuur van de school. Er is dan nog een dagelijksch bestuur,
aangewezen uit dit bestuur, dat onderhandelt met autoriteiten
en andere loopende zaken afdoet.
Ouderavonden b.v. van de klassen apart worden geregeld
gehouden, waar paedagogische kwesties behandeld worden.
De kinderen demonstreeren, wat ze geleerd hebben. We waren
er getuige van, dat de leerlingen van de hoogste klasse in een
ouderavond meedeelingen deden over den tocht naar Schot?
land (Edinburg, zie Austausch), waarbij een aantal kinderen
een bepaald onderwerp nader bekeken had. Eén had als
onderwerp „Menschen unterwegs": een gesprek met 2 negers
en matrozen, een tweede was in Edinburg in een oude Schot?
sehe familie terecht gekomen en vertelde van de gewoonten
en opvattingen in deze familie, een derde had tot onderwerp:
„Nach den Hills", een excursie, een vierde: „lm Bergwerk",
enz. Een jongen gaf een solo en zong een oud Schotsch lied
en begeleidde daarbij zichzelf.
De voorzitter van den ouderraad bracht dank aan eenige
leeraren voor de voortreffelijke organisatie van dezen tocht.
* *
De beschrijving van deze school zou onvolledig zijn, wan<
neer ik niet tevens behandelde de methoden van onderricht,
dus hoe men in de school eigenlijk te werk gaat. Ik zal me
daarbij moeten beperken en met name niet veel over de vakken
afzonderlijk kunnen zeggen. Evenwel de principes, waarvan
uitgegaan wordt, dient men noodzakelijk te kennen, wil men
een idee krijgen van de nieuwe Schulreform. Deze principes
zijn ten deele zeer algemeen en waaien als een frissche wind
door Europa en Amerika.
183
Hoofdzaak is dan wel, dat men de ontwikkeling van ver=
mogens vooropstelt en breekt met 't encyclopaedische onder?
wijs. De ontwikkeling van vermogens oefent de geschiktheid
voor iets, de leerlingen moeten zien vaardigheid te krijgen,
't Komt niet op kennen (instampen) aan, maar op kunnen.
Men noemt dit een dynamisch vormingsideaal. Hierbij blijkt,
dat de jeugd in haar ontwikkeling een eigen wetmatigheid
vertoont, en dat met die wetmatigheid meer rekening moet
worden gehouden, dan vroeger het geval was. Zonder dus
de individualisatie, daaraan verbonden, in die mate in te
voeren als bij 't Montessori en Dalton onderwijs 't geval is,
wordt hier dus dezelfde (daaruit overgenomen) grondidee
gevolgd. Deze is wel v.n.1. een gevolg van het psychologische
en biologische denken, maar er is ook nog een andere factor
in onze tegenwoordige samenleving, die dit principe in de
hand werkt, en dat is de noodzakelijkheid van efficiency. Het
zijn in Duitschland vooral ook de economische omstandig?
heden, die 't dragen van ballast in kennis, als nutteloos doen
beschouwen. De algemeene ontwikkeling, voor zoover deze
op encyclopaedische kennis berust, heeft afgedaan.
In de tweede plaats leidt deze vooropstelling der ver?
mogensontwikkeling er toe, dat 't onderwijs zoo min mogelijk
deductief gegeven wordt, maar dat men alles laat aankomen
op 't zich ergens inwerken, en niet op 't alleen maar opnemen.
Dit principe, dat in Duitschland, zoowel als in andere landen,
thans veel meer gehuldigd wordt dan hier, heeft er de
Arbeitsschule doen ontstaan. De hoogste vorm der ontwik?
keling is „Gestalten", niet het kennis vergaren.
Ook in ons land worden nu en dan stemmen gehoord, wat
't middelbaar en gymnasiaal onderwijs betreft, die 't onderwijs
in deze richting willen brengen. Wat de natuurwetenschappen
aangaat, verheft E. Reinders zijn stem tegen de uitsluitend
deduktieve methode (Over de beteekenis van het onderwijs
in de natuurwetenschappen voor het gymnasium. Gedenkboek
V. h. Genootschap v. leeraren a. Ned. Gymn. 1930), en hij
geeft in zijn leerboek der plantkunde een uitgewerkte methode,
om dit onderwijs aanschouwelijk cn met geleidelijke oplossing
der problemen te doen geven. Voor zoover ik weet, is dit op
dit oogenblik eigenlijk nog de eenige uitgewerkte onderwijs?
methode volgens 't induktieve denken in ons land. Wel ver?
Schijnen af en toe brochures, die van onze scholen een
Arbeitsschule willen maken, maar ze vergenoegen er zich
184
veelal mee 't bestaande af te keuren, zonder een systeem
ervoor in de plaats te stellen. Hoe nu dit zich zelf inwerken
en deze aanschouwelijke methoden bij de verschillende vakken
mogelijk gemaakt worden, willen we hier buiten beschouwing
laten, daar ik dadelijk bij 't Gesamtunterricht gelegenheid heb
er nader op in te gaan.
Eerst echter moet ik nog een ander principe aanduiden,
waarop 't onderwijs aan de Dürerschule mee gebouwd is, en
dat is de „Lebensnähe" van de stof. O Dit staat weer met de
aanschouwelijkheid in verband, de stof moet onmiddellijk
pakken, doordat zij betrekking heeft op onderwerpen, die de
kinderen op dat moment interesseeren. Op dit principe legt
men in Duitschland grooten nadruk: vooraL bij 't reken?
onderwijs tracht men de opgaven in een mogelijken vorm te
gieten, en de persoon, die uit A vertrok met een snelheid x
langs een weg, lang y en die in B terugkeerde met een
snelheid z, en dan moest ontmoeten een tweede persoon na
zooveel tijd, tot 't verleden te doen behooren. Zoo houdt
men in 't Landheim b.v. heele berekeningen naar aanleiding
van de huishouding, de kosten der levensmiddelen, en geeft
zoo aan 't rekenonderwijs een practische en ongetwijfeld
voor de jeugd interessante kant.
Dit principe der Lebensnähe nu maakt, dat men zoo
mogelijk alle mechanische, autoritaire „Stoffübermittlung"
overboord gooit, hoewel dit voor alle vakken nog niet uit?
gewerkt was, en we ook uren volgden, waar vrij gewoon
les gegeven werd. Maar waar 't mogelijk is, tracht men de
leerstof te putten uit gegevens van de Wandertage, bezieh?
tigingen van tentoonstelling, kunstverzamelingen, concerten
(muziekonderwijs), film, feesten, Austausch, Landheime, enz.
Om nu deze gegevens niet voor de verschillende vakken als
een bonte massa dooreen te doen dwarrelen, tracht men ze
zooveel mogelijk om „Erlebniseinheiten" te groepeeren en
aangezien deze wijze van doen karakteristiek is voor de nieuwe
duitsche richting in 't paedagogiseh denken meen ik hier wat
nader op in te moeten gaan. 't Is de gedachte weer van voorop?
gestelde concentratie en organisatie (synthese) en van daaruit
verzamelen, ordenen; individualiseeren zoo men wil. Het
doel is te „Gestalten" (scheppen) en 't individueele ver?
zamelen is aan 't geheel ondergeschikt gemaakt.
1) Zie hierachter het oordeel van Kerschensteiner, bladz. 190. Red.
-ocr page 193-185
't Best komt deze wijze van doen uit in 't Gesamtuntemcht,
een soort algemeene ontwikkeling. Maar nu geen encydo'
paedische kennis, maar de behandeling van een algemeen,
buiten de vakken staand en tot verschillende vakken behoo?
rend probleem of onderwerp. Niet de algemeene ontwikkeling,
die bij ons op verschillende examens in zwang is, waarbij de
candidaat ten aanzien van allerlei snufjes beproefd wordt,
maar ook hier weer concentratie op één onderwerp, met
invoering van de principes Lebensnähe, ontwikkeling van
vermogens, Gestalten.
Een voorbeeld moge dit duidelijk maken. Een leeraar had
met een hoogere klas afgesproken „das Mittelmeer und seine
Kulturen" in studie te nemen. In verband met 't principe der
Lebensnähe zal er in de eerste plaats op gelet worden, dat
daarbij tegenwoordige toestanden in aanmerking genomen
zullen worden. Dus hoe de toestanden om de Middellandsche
zee nu zijn, hoe de antieke kuituur daarop van invloed was,
en vooral ook, wat 't verband is tusschen de antieke kuituur en
de duitsche cultuur. Bronnen voor deze studie waren allerlei:
een Austauschreis naar Bad Nauheim en een Rijnreis, waar
men den invloed van den romeinschen tijd in musea en
bouwwerken naging, literatuur op mythologisch, literair,
geografisch gebied enz. De volgende vakken werden er bij
betrokken: „geschiedenis (hier hecht men zeer uitdrukkelijk
gewicht aan cultuurgeschiedenis, in plaats van politieke ge?
schiedenis), duitsche taal en letterkunde, religiöse Lebenskunde
(vergelijkende godsdienstgeschiedenis), aardrijkskunde en geo?
logie en literatuur in 't algemeen, in 't bijzonder die der
Antieken (latijn wordt op de Dürerschule onderwezen, verder
gebruikt men vertalingen). Het spreekt vanzelf, dat al de
leeraren in de betrokken vakken mee moesten werken, hier?
voor is noodzakelijk, dat 't leerarencollege een eenheid vormt,
wat dan werkelijk ook hier 't geval is.
We zagen echter ook uren Gesamtunterricht, waarbij
gewoon allerlei onderwerpen ter sprake kwamen; hier was
't toch dus meer de algemeene ontwikkeling van encyclopae?
dischen aard. Dit gebeurt alleen, wanneer men geen grooter
werk in studie heeft. Trouwens men doet ook in de enkele
vakken aan dergelijke groote onderwerpen, van waaruit men
de onderdeelen van het vak beschouwt, b.v. in de natuur?
kunde nam men 't probleem: de radio en de physische grond?
beginselen hiervan, ter hand. Bij aardrijkskunde behandelt
Paedagogische Studiën, XII. 12
-ocr page 194-186
men b.v. eenige gebieden uitvoerig en van alle kanten, om
van hier later nog wat uit te breiden om toch een overzicht
te krijgen. Hiaten vindt men echter niet zoo erg.
Dit soort onderwijs brengt met zich mee, dat men veel in
schriften laat werken, en 't leerboek zooveel mogelijk laat
vervallen. Men hecht meer aan een schoolbibliotheek met
naslawerken: een „Arbeitsbücherei". Hierop is aan te merken,
dat dc leerboeken, die wel vaak aanleiding geven tot de
deductieve methode, meestal gekristalHsocrd zijn uit jarenlange
ervaring^ cn dus terdege rekening honden met wat een kind
op een bepaalden leeftijd verteren kan en wil. Hier eenvoudig
een streep door te halen is een tamelijk fanatieke handel?
wijze van de voorstanders van dit problemenonderwijs.
Trouwens bij dit laatste is nü alles nieuw, maar op den duur
zullen aan zoo'n school de onderwerpen eenigszins afgegraasd
raken, en men zal in herhalingen vervallen, die, wanneer
't dezelfde leeraar betreft, wel aanleiding zullen geven, tot
't werken volgens een bepaald schema, dus een: leiddraad!
Men maakt bij de behandeling der onderwerpen ook gebruik
van stadsbibliotheken, waar de leerlingen heen gedirigeerd
worden, om zichzelf te leeren behelpen.
Ik meldde reeds, dat de kunstvakken aan de Dürerschule
in hoog aanzien staan, aan teekenen (kunsthistorie) en muziek
(zang, instrumentaal spel, solfège, muziekgeschiedenis) wordt
nogal wat gedaan en er zijn pakkende nieuwe ontwikkelings?
methoden uitgedacht, maar 't zou me te ver voeren, hier nader
op in te gaan. Ook de lichamelijke opvoeding wordt ernstig
beoefend, waarbij het „oude" gymnastiekonderwijs een be?
scheiden rol krijgt.
Over de rest nu van de interne regelingen van de school
kan ik kort zijn.
Men tracht examens te vermijden en richt z'n blikken naar
psychologische testmethoden. Dit gebeurt b.v. bij de toe?
lating, waarbij dit psychologische examen, en 't beeld, dat de
onderwijzer van den leerling geeft en 't beeld, dat de ouders
van den leerling ophangen, den doorslag geeft over al? of
niet?toelating. Men treedt daarbij tamelijk exclusief op, er
wordt erkend, dat deze school als höhere Schule een Begabten?
Schule is en daar wordt bij de toelating terdege rekening mee
gehouden. Wanneer er b.v. 200 aanmeldingen waren en er
180 leerlingen onderzocht werden, werden er 90 toegelaten.
Dit verklaart, dat men een systeem van niet?zittenblijven
187
(zonder de teleurstellingen dus) kon handhaven, meestal
worden leerlingen, die toegelaten werden, meegenomen door
de school heen. Blijkt nu toch een leerling geheel ongeschikt
te zijn voor de school, dan adviseert de klasseleeraar den
ouders den leerling van richting te doen veranderen, en geeft
daarbij op grond van psychologische waarnemingen aan, welke
richting 't best gevolgd zou kunnen worden. Zoo verlieten
gedurende 8 jaar 5 leerlingen een klas en deze haddon succes
in do niouwo aangewezen richting.
Proefwerken worden niet gehouden, daarvoor in de plaats
komt aan 't eind van 't jaar een groote opdracht: een psycho?
logische ontwikkelingsproef. Hierbij wordt de heele houding
van de leerling bestudeerd cn naar aanleiding daarvan wordt
een beredeneerd rapport opgesteld (Psychologische Schüler?
bilder).
Er was nog geen eindexamen geweest, er waren wel alle
leerjaren, maar er was nog geen klas afgeleverd, daarvoor was
de school te jong. Men onderhandelde met de regeering om
van het eindexamen ook een psychologisch examen te maken,
waarbij meer op 't kunnen, dan op 't kennen gelet zou worden.
Evenals bij ons bestudeert men ook daar zeer ernstig het
aansluitingsprobleem L. O. en M. O.
Het spreekt vanzelf, dat de rooster aan een dergelijke school
in verband met 't Gesamtunterricht e. d. aan vele wijzigingen
onderhevig is. Deze wordt dan ook telkens door de leeraren
met elkaar tijdelijk opgemaakt.* Men heeft in plaats van uren
langer durende les?eenheden. Tevens worden er nog extra
cursussen ingericht, die met 't hoofdwerk samenhangen en
waaraan meer begaafden deelnemen, die met 't andere al klaar
zijn (vgl. Dalton?steIsel).
Mc * *
Wanneer we nu komen tot enkele slotbeschouwingen, dan
kan in de eerste plaats vastgesteld worden, dat men op
dergelijke duitsche scholen zeer ernstig werkt. Want het
zal duidelijk zijn, dat, wil men volgens al deze nieuwe
methoden, datgene bereiken, wat men zich ervan voorstelt,
en wil de zaak niet in 't honderd loopen, er zeer, zeer veel
van de leeraren gevraagd wordt. De kinderen moeten toch
fltijd bezig gehouden worden, dit zal wel net zoo zijn, als
m 't ouderwetsche onderwijs, en dit vraagt om voortdurende
prganisatie en werken volgens een plan. Van dilettantisme
IS hier dus geen sprake.
188
'Een oordeel over de resultaten kunnen wij echter niet
geven. Daarvoor waren we in de eerste plaats niet lang
genoeg aan de school en in de tweede plaats zou een volledig
oordeel pas dan uit te spreken zijn, wanneer men beschikte
over allerlei gegevens hoe de leerlingen 't later in de maat?
schappij in diverse richtingen maken.
En juist de intellektueele resultaten zullen ons Neder?
landers sterk interesseeren. Deze school wil ook opleiden
voor Universiteit en hooge school; terwijl men de efficiency
van het uren?systeem mist en volgens allerlei afwijkende
methoden werkt, is 't de vraag, of inderdaad de hoeveelheid
concrete kennis nu voldoende wordt. Hierover is weinig te
zeggen, we willen er nog eens op wijzen, dat gedurende den
heelen schooltijd, geen selectie plaats vindt.
De nieuwe stroomingen ondervinden in Duitschland wel
degelijk tegenstand, in de eerste plaats ook bij de Philologen?
schaft. En daarom was het eerst moeilijk leeraren, die volgens
deze principes werken wilden, te vinden. De conservatieve
trek heerscht ook nog in Duitschland, alles is nog gistend.
En zeker moeten de proeven met voorbedachten rade genomen
worden, 't materiaal — de kinderen — gedoogt geen proef?
neming in 't wilde.
Er is voorts noodig een samenwerking van alle leeraren,
alleen al wat de rooster betreft. Men wil dan ook volgens
deze nieuwe denkbeelden een ander type leeraar. De leeraar
moet niet meer zijn in de eerste plaats een man van weten?
schap, maar paedagoog van den bloede; en eerder psycholo?
gisch geschoold, dan grondig kenner van een bepaald vak.
Wat dit laatste betreft, dit zouden we gereedelijk kunnen
toegeven, maar 't is de vraag of men dit niet te ver wil
doordrijven en of 't ook niet zeer gewenscht is, dat de leeraar
in zijn vak wetenschappelijk werkzaam blijft. Een verkeerde
democratie toch zou 't met zich kunnen meebrengen, dat er
vervlakking ging heerschen, wat de ontwikkeling der leeraren
betreft en dat men dan ook de werkelijke ontwikkeling uit
de school ging bannen. Ik wil echter in 't geheel niet zeggen,
dat dit gevaar voor de Dürerschule bestaat O-
Verder moet men niet vergeten, dat deze school werkt
1) Wat de leeraaropleiding betreft is men in de groote steden in
Duitschland veel verder gevorderd dan bij ons, 't zou echter te ver
voeren hierop in te gaan.
189
onder bijzondere omstandigheden, 't Niet blijven zitten op
een school is iets heel bijzonders, we zagen echter reeds,
dat dit slechts mogelijk is, doordat er eerst zoo'n groote
selectie gemaakt wordt. De school zoekt dus de leerlingen uit,
wat een groote autonomie beteekent. En daarom is 't de vraag
of een dergelijk onderwijs ooit algemeen ingevoerd zou kunnen
worden.
Ook over de orde moet nog wat gezegd worden. Deze was
aan de Dürerschule, voor zoover we konden nagaan zeer
goed, wat wel in aanmerking dient genomen te worden, wan?
neer men weet, dat er zeer zelden gestraft wordt. Nu leek
ons 't type kinderen in Sachsen erg gemakkelijk; plaatselijke
verschillen kunnen tot heel andere toestanden aanleiding geven.
We zagen dan ook wel Versuchschulen, waar 't met de orde
zeer weinig bevredigend gesteld was, en waar een voort?
durende onrust heerschte, die belemmerend op 't onderwijs
moest werken. Bij toeval kwamen we in Hamburg in een
school te recht, waar de vroegere — als men wil eenigszins
militaire — toon heerschte, de les, die we daar bijwoonden,
liep zeer vlot, en de kinderen, die weinig bewegingsvrijheid
hadden, concentreerden zich uitstekend. Een dergelijke vast?
heid heeft voor jonge kinderen zeker z'n voordeelen. Dit zijn
realiteiten, waarvoor men de oogen niet mag sluiten, en die
misschien o.i. wel eens te veel verbloemd worden door de
nieuwe onderwijsmannen. De kinderen vonden 't schoolgaan
op de Dürerschule in ieder geval zeer prettig, wat ze gaarne
getuigden.
Tenslotte zien we iets eigenaardigs opkomen in de opvoe?
ding van onze eeuw, waar men ook stelling tegenover zal
hebben te nemen. De school neemt een gedeelte van de
gezinstaak over. Dit is natuurlijk op internaatscholen geheel
't geval, maar ook bij deze Versuchschulen treedt dit ver?
schijnsel op. Voor zoover de rectoren, directeuren en leeraren
psychologisch geschoolde menschen zijn, die krachtens hunne
vakbekwaamheid een beteren kijk op de kinderen kunnen
hebben, dan hun ouders, is dit volkomen te rechtvaardigen.
Of de schoolgezelligheid en schoolgemeenschap niet eenige
afbreuk doen aan 't gezinsleven is een tweede, maar er worde
dan op gewezen, dat reizen, wandelingen, krant enz., opge?
nomen in paedagogisch verband, ongetwijfeld waarde hebben.
Zeer zeker zijn er in deze nieuwe stroomingen tendenzen
van blijvende beteekenis. Mogelijk zullen ook wij genoopt
190
worden in de toekomst ons onderwijs in dit verband nader
te bezien. Ongetwijfeld kunnen we ons daarbij niet alleen
richten naar een uitheemsch voorbeeld, zij dit angelsaksisch
of duitsch. Maar kennisneming van deze methoden kan ook
voor ons zijn nut hebben.
TIJDSCHRIFTEN.
Die Erziehung V. (1930). 8.
G. KERSCHENSTEINER. Das Problem der Lebensnähe unserer
Schulen. Onder „Lebensnähe" wordt hier 't omgekeerde verstaan van
de levensvervreemding, die, terecht of ten onrechte, aan de school pleegt
verweten te worden. K. analyseert het probleem met zijn bekende gron«
digheid, en maakt geen geheim van zijn voorliefde voor angelsaksische
opvattingen. Kortheidshalve zij hier alleen zijn slotwoord medegedeeld,
maar dit dan ook in extenso: „Zoo onvoorwaardelijk als wij Seneca
moeten toestemmen, dat onze leerlingen in de school niet voor de
school moeten leeren, maar voor het leven, zoo gevaarlijk is 't, alleen
de voor hun toekomstig leven nuttige en noodige kennis en vaardigheid
als uitsluitenden maatstaf te nemen voor wat geleerd moet worden. Dan
zou de polymathie, die nu reeds de opvoedende kracht onzer scholen
verlamt, ze nog slechts meer opgeblazen maken. Maar het leven wordt
niet beheerscht door de dragers van den best gevulden schoolzak, maar
door menschen met fijn gevoel en een open blik voor den samenhang
der dingen, altijd bereid om door ervaring niet slechts te leeren, maar
zoonoodig ook af te leeren, door menschen met een taaien, maar toch
niet koppigen wil, die door een helder verstand geleid wordt, 't Minst
gevaarlijk voor de volksontwikkeling, ja voordeelig, is daarentegen die
school, die dicht staat bij het actueele leven van den individueelen
leerling. Hier is nog veel te doen. Maar glad op te lossen is 't probleem
niet en zal 't nooit zijn — allerminst door een schema —, omdat
„algemeene school" en „individueele ontwikkeling" begrippen zijn, die
tegenstrijdige elementen bevatten. Deze autonomie is oorzaak, dat de
kritiek op de school — ook op de „elastische Einheitsschule" (der „ent»
schiedenen Schulreformer") — nooit zal afsterven, ook dan niet, wanneer
de menschheid de „geestesontwikkeling" prijsgeeft en zich met het
„onderwezen^zijn" en de opleiding van haar nakroost voor ambten en
beroepen en andere materieele dagdiensten tevreden mocht stellen."
B. SCHULZ. Zur Organisation des Unterrichts an höheren Schulen.
Schetst, hoe de nieuwere denkbeelden in de voorstad van Berlijn^Neu»
köln, in den geest van de nieuwe pruisische Richtlinien, maar onder
den scepter van Fr. Karsen, worden uitgevoerd. Aan de mededeeling
van uitvoerige voorbeelden uit de praktijk gaat een theoretische be»
schouwing vooraf, volgens welke 't gaat om deze beginselen: A. Hoe
moet er geleerd worden? Antw. 1. ieder 11. moet zoo actief mogelijk zijn.
2. doch niet alleen individueel, maar ook in coöperatie. 3. de 11. moeten
zooveel mogelijk zichzelf problemen en taken stellen. B. Wat er
geleerd moet worden wordt bepaald 1. door den actueelen toestand
191
der maatschappij. 2. Het is echter nooit te doen om de leerstof als
zoodanig, maar om de daarmede te bereiken oefening, 't uitdrukkings'
vermogen, inzicht en oordeel („Gesamtausbildung"). 3. De keuze wordt
altijd bepaald door het persoonlijke belang en de belangstelling van den
individueelen 11. — De waarde van het artikel schijnt mij te liggen in
de klare uiteenzetting, dat deze beginselen in praxi mekaar kruisen en
dus alle aan meer of minder gewenschte of te overwinnen beperkingen
onderhevig zijn. G.
Zeitschrift für pädagogische Psycho»
logie. XXXI. 5. 1930.
A. BUSEMANN. Ueber Milieu und Charakter. Deze bekende strijder
voor eereherstel van 't milieu en grondlegger eener wetenschappelijke
„Milieu»kunde", verdedigt hier de stelling, dat „Karakter" niets anders
is, dan de eigenaardige wijze waarop de mensch op zijn milieu reageert
(en dus wel wat anders dan de persoonlijkheid). Daarvoor moet de
Charakterologie gesplitst worden in 4 deelen, de symptomatologie, de
morphologie, de phrenomenologie en de aetiologie van het karakter. De
3 eerste punten behandelt hij onder de hoofden I. Milieu und Menschen»
kenntnis. Hier worden milieu en omgeving of buitenwereld („Umwelt")
scherp onderscheiden. Schr. verstaat nl. onder iemands miheu alleen
die deden van de wereld, waarin hij leeft, die werkelijk vormend op
hem inwerken en door hem beleefd worden. Door voorbeelden toont
hij aan, dat ons oordeel over iemands gedrag afhangt van de omgeving,
waarin wij hem waarnemen; een juist oordeel kunnen wij alleen vellen,
wanneer wij hem in zijn milieu gadeslaan. Maar een mensch kan op
zijn milieu op zeer verschillende wijze reageeren. Deze verschillen blijven
echter binnen zekere grenzen, d.w.z. in de reacties van iemand, die
zijn milieu gevonden heeft, openbaart zich een zekere relatieve bestendig»
heid. Van 't „karakter" van zoo iemand kunnen wij ons daaruit een
voorstelling vormen. II. Milieu und Charakterform. Maar (zooals
gezegd) dat „karakter" is feitelijk niets anders dan zijn houding tegen*
over zijn omgeving en zijn milieu. Hierbij onderscheidt schr. echter
..Verhaltung" en „Haltung", alleen de laatste is kenmerkend voor 't
't karakter. De relatieve bestendigheid van 't milieu eenerzijds, van dc
persoonlijkheid anderzijds kweeken een evenzeer relatief constante
..modus vivendi". De uitingen van 't karakter zijn altijd strevingen,
gericht op iets, dat niet de persoonlijkheid is; men kin eenvoudig geen
karaktervormen beschrijven dan door ze te schetsen in of met betrekking
tot een milieu. Er bestaan geen karaktereigenschappen; wat men
zoo noemt zijn vormen van reactie, dezelfde mensch is energiek
in zaken en slap in zijn huis. (Dat alles klinkt zeer behavioristisch. G.).
Uit dezen „Satz der Milieu»bezogenheit aller Charakterformen" volgt,
dat geen wetenschappelijke karakterologie mogelijk is van den
geïsoleerden mensch. Vandaar dan ook, dat de psychologie bijv. van
den industrie»arbeider veel verder gevorderd is dan de karakterologie.
Wil men karaktertypen bestudeeren, dan moet men beginnen met milieu»
typen op te sporen. III. Milieu und Charakterbegriff. Hoe onder»
scheiden zich karakter cn persoonlijkheidsstructuur? De laatste is statisch,
de eerste dynamisch. Vandaar dat beide zich geheel anders ontwikkelen:
de persoonlijkheid zichzelf gelijk blijvend, vreemd aan zich assimileerend.
192
't karakter zich assimileerend aan 't milieu. Het karakter wisselt nood«
zakelijkerwijs met den leeftijd; ook plotselinge veranderingen, soms
slechts tijdelijk, komen vaak voor, de persoonlijkheid blijft in haar
wezen zichzelf steeds gelijk. Hierdoor worden zoowel karakterverval als
berouw en bekeering begrijpelijk. Als uiting van de persoonlijkheid is
toch anderzijds ook 't karakter weer een — relatief — constante
grootheid.
Als uiting, niet als eigenschap, want 't karakter is niet een eigenschap,
maar een daad (handelwijze? G.).
MARTHIK MUCHON. Zum Problem der Zeugnisreform. Naar aan«
leiding van een in Hamburg ingevoerde hervorming, zie „Hamburger
Lehrerzeitung" van 9, 3, 1930, waar 't nieuwe formulier is afgedrukt.
In 1927 brandmerkt K. Zeidler, „Zur Frage der Zeugnisgestaltung" (Die
Erziehung II. 175. v.v.) de nog altijd gebruikelijke traditioneele vormen
der schoolrapporten als een antiquiteit, niet meer passend in de nieuwe,
hervormde school, een in den hervormingsijver — maar ten onrechte —
crver 't hoofd gezien overblijfsel van middeleeuwsche opvattingen, volgens
welke de geestelijke ontwikkeling gemeten wordt aan 't quantum ver«
worven geheugenstof, mogelijk alleen in een systeem waar alles neer«
draait in 't optellen van gemaakte fouten. Volgens schr. echter is er
geen onderwijzer, geen leeraar, die met 't systeem tevreden is, die 't niet
als een probleem voelt, maar niemand durft 't aan! Begrijpelijk! Want
zullen de rapporten de moderne reform medemaken, dan moeten ook
zij worden gepsychologiseerd; met de nieuwe psychologische verhoudingen
is 't cijfers geven eenvoudig onvereenigbaar. Schr. schaart zich niet aan
de zijde der radicale hervormers, die de rapporten — hoogstens met
uitzondering van 't eindrapport — geheel willen afschaffen, maar slechts
uit zuiver opportunistische overwegingen; hij wil hun dan ook geenszins
den mond stoppen, integendeel, en ontzegt alle bewijskracht aan 't
oordeel der door Soot („Wesen und Bedeutung der Schulzeugnisse",
Taderborn 1926) ondervraagde kinderen, die tegen de afschaffing waren.
Ook de zakenwereld, en vandaar ook de commissie voor beroepskeuze
verlangen meer gepsycholigiseerde getuigschriften, ja ook de ouders,
wat zelfs Soot ondervonden heeft. Zij verlangen van de school hulp in
't leeren«begrijpen van hun kinderen. Men heeft dan ook reeds voor«
gesteld aan de schoolrapporten den vorm te geven van een karakter«
beschrijving. Dat stuit echter steeds op levendig protest der practici.
Terecht, meent schr. Want ten eerste is niemand in staat een objectieve
karakterbeschrijving te geven i) en toch hangt van 't schoolrapport
1) En zeker onderwijzers niet, gelijk schr. proefondervindelijk bewijst. Zij
liet een aantal uitgelezen onderwijzers karakterbeschrijvingen hunner 1.1.
maken, cn bevond dat zij allen te zamen daarbij 20 verschillende punten in
aanmerking hadden genomen, maar ieder van hen nooit meer dan een zeker
aantal daaruit en wel steeds dezelfde. In die punten, die eenige onderwijzers
gemeen hadden, was hun oordeel over een bepaald kind gewoonlijk vrijwel
eensluidend; maar nam men hun karakterbeschrijvingen van dat kind in
haar geheel, dan waren zij verschillend. Toen zij eenige personen de karakter-
beschrijvingen anoniem liet sortecren, d. w. z. bijeenzoeken, welke volgens
hen van denzelfden beoordeelaar afkomstig waren, werd 80 »/o zekerheid
bereikt — en deze zou nog grooter zijn geweest, wanneer zij v.an één
cn dezelfde school afkomstig waren geweest — maar toen hun opgedragen
193
soms iemands geheele examen af (In Duitschland veel meer dan bij ons,
maar — waar drijven ook wij heen? G.) en zijn niet*psychologisch
geschoolde personen, dus juist degenen, voor wie de rapporten bestemd
zijn, niet in staat ze behoorlijk te interpreteeren'). Maar zij komen ook
en dat is het tweede en het grootere, paedagogische bezwaar, in handen
der beoordeelden zelf en deze zijn daartoe nog veel minder in staat,
maar trekken daaruit maar al te vaak — de moderne rage van
„psychologische afstempeling" heeft dit reeds genoegzaam geleerd O —
niet slechts verkeerde maar ook funeste conclusies omtrent zichzelf;
zelden zijn zij 't er mee eens. Er moet dus een ander weg gezocht
worden. Dezen vindt schr. — in merkwaardige overeenstemming met
't voorafgaande artikel van Busemann. G. — daarin, dat men niet de
psyche van den leerling tracht te beschrijven, maar alleen hoe hij zich
verhoudt tegenover de realiteiten van het schoolleven, m. a. w. wat hij
praesteert, dat dan natuurlijk met psychologisch*geschoolde oogen be*
schouwend. Praktisch komt dit neer op een eenvoudige vervanging van
de cijfers door menschentaal — precies zooals ik reeds in 1901 bepleit
heb (Verg. Paed. Opst., II, 75—98) G. — althans te Hamburg durfde
men voorshands niet verder te gaan, al voelde men veel voor een
andere groepeering der vakken, vooral in het eindrapport. Wat de
leeraren ervan maken zullen, zal moeten blijken; in ieder geval zullen
zij de kunst om niet in cijfers te taxeeren hebben te leeren. G.
Pharus XXI, 1930. 2.
G. NATH. Ist die körperliche Züchtigung in der Volksschule zu
entbehren? Schr. hoewel alle bezwaren erkennend, beantwoordt die
vraag met overtuiging ontkennend en licht dat met voorbeelden toe.
Toch wil hij de afschaffing wel aanvaarden, mits eenige eischen vervuld
worden als:, klassen van niet meer dan 30 1.1., afzonderlijke klassen
voor minder* en meerbegaafden, meer rechtszekerheid voor den onder*
wijzer, alles eischen, die reeds door Berthold Otto gesteld zijn. Maar in
ieder geval moeten alle schoolstraffen wegens onvoldoende praestatie
verboden worden (cursiveering van mij. G.). Voor de moreele opvoeding
is een zekere mate van dwang onontbeerlijk.
Dr. P. FRIEDEN. Briefe über französische Pädagogik, IV'). Deze
vierde brief geeft verder de kritiek die van fransche zijde zelfs, t. w. door
Delvolvé in zijn Technique Educative, op het fransche zedekundig onder*
^vijs geleverd is. Het heeft ook volgens Delvolvé zijn doel gemist, wat
deze wijt aan 't verkeerd begrip van neutraliteit. In zooverre is ook deze
Werd twee psych o grammen van 2 vcrscliillende beoordeelaars omtrent 't zelfde
kind bijeen tc zoeken, waren er slechts 50 % treffers, en daarvan was nog
'/a niet van 2, maar van één en denzelfden beoordcelaar afkomstig. Merk-
waardig ook, dat de toewijzing van een bepaald psycbogram aan een
hepaald psychograaf meestal juist was, wanneer deze van 't zelfde geslacht
Was als de beoordeelde leerling, maar bijna steeds onjuist bij verschillend-
geslacht.
Ook dat werd bij dezelfde gelegenheid proefondervindelijk bewezen. En
daarbij bleek bovendien, dat juist de beste psychogrammen het minst goed
•'egrepen werden.
En sehr. vond dit bij een ondervraging harer studenten bevestigd.
') Vgl. Jrg. VIII (1927), 349, 415. IX (1928), 391, 403. X (1929), 107.
-ocr page 202-194
brief zeer interessant, maar de schr. vervalt telkens in herhalingen van
wat hij reeds vroeger, met name in den 3en brief), gezegd had. G.
„Pour l'ère nouvelle", no. 64, 1931.
In een „Editorial" geeft de hoofdredacteur Dr. Ad. Ferrière eenige
gedachten over de „Ligue internationale pour l'éducation nouvelle" en
bespreekt de kansen van aansluiting van Latijnsch Amerika. Zeven
maanden heeft Dr. Ferrière er doorgebracht en cr 78 conferenties
gehouden.
De velden zijn er wit om te oogsten, maar de omstandigheden zijn er
niet gunstig voor de Nieuwe Opvoeding.
In Chili b.v. heeft de opvoeding iets filmachtigs, men leeft er vlug
en wat heden is, is morgen al oud. Sinds het bezoek van Dr. F. heeft
er een groote verandering plaats gegrepen: alle leidende personen
verdwenen plotseling van het tooneel; de voornaamste karaktertrek
van het paedagogische Chili is „instabilité". Toch is een groot aantal
ond. de nieuwe opv. gunstig gezind en deze heeft zekere tijd „ge«
heerscht": 't was een tijd van evolutie en revolutie, 't Had iets van
een drama. Eerste acte: donkere nacht; slecht betaalde onderwijzers, twee
eeuwen oude paedagogiek, verouderde examens. Tweede acte: eischen;
de ond. organiseeren zich, eischen hooger salaris en hervormingen in
het onderwijs. Derde bedrijf: de onderwijzers bestormen en overweldigen
het ministerie van Onderwijs. Eén der revol. leiders wordt „Directeur
de l'Enseignement primaire". Men maakt een nieuwe wet, bevordert
de nieuwe opvoeding (arbeidsscholen). 't Scheen het begin van een
nieuwe era.
Maar, „les choses se gâtent". Een samenloop van omstandigheden
verdrijft de leiders, al het nieuwe wordt herroepen; een lijst van
sancties (4 quarto«pagina's groot) tegen weerbarstige ond. wordt ont«
worpen; de inspecteurs krijgen strenge instructies. Nieuwe methoden etc.
hebben weinig kans; de „novateurs" kunnen hun invloed niet doen
gelden, want „ils coudoient des ignorants qui en sont encore à l'école ...
Des ours mal léchés font le métier de maître avec moins de scrupules
que les éleveurs de bétail".
In deze situatie geeft Ferrière deze raad: „procéder lentement, com«
meneer par l'école normale (= opleidingsschool), s'inspirer à fond et
courageusement des données certaines de la psychologie de l'enfant".
G. MEIJER.
„Journal des Instituteurs et des In«
stitutrices", no. 20, 1931.
Georges Guy-Grand vervolgt zijn artikelenreeks over l'école laïque
en heeft het nu over „les ennemis de l'obligation".
Aan leerplicht zijn we thans gewend, maar deze is, evenals de
„gratuité" vroeger fel bestreden. Als grief werd aangevoerd, dat de
'leerplicht de vrijheid van het gezinshoofd aantastte: vóór het kind
aan de staat behoort, behoort het aan de ouders, zei men. Men vergeet,
zegt Guy«Grand, dat het kind niet aan de ouders en ook niet aan de
1) Zie Jrg. IX, 403. De beide eerste zijn besproken VIII, 319 en 415. Zie
voorts van denzelfden schrijver IX, 391 en X, 107.
195
staat behoort; het kind behoort aan niemand, want het is niet een stuk
goed, waarover men naar welgevallen beschikt. Het kind is een persoon,
begaafd met rede en wil, te wiens opzichte er slechts van plichten sprake
kan zijn; naarmate het kind zich ontwikkelt en groot wordt, ontwaakt
bij hem het gevoel, bewezen diensten te vergelden.
Van opvoedingsplichtgevoel is niet bij allen sprake; voor sommigen
heeft het kind slechts economische waarde en moet het verdienen, zoo
gauw mogelijk. „Nous voici loin du respect de la personne."
Maar ook zijn vele ouders nalatig of onwetend en dan moet de
staat met een soort voogdij komen in de vorm van schooldwang in 't
belang van kind en gemeenschap. Jean Macé zei: „forcez les parents
à envoyer les enfants à l'école; on me force bien, moi, à écheniller
mes arbres au printemps". Men wil, dat bij avond een lantaarn vóór
aan een rijtuig brandt; waarom mag men nalatige menschen dan niet
dwingen, „d'allumer aussi la lanterne dans la tête de leurs enfants"?
Wel staat het vast, dat er een zekere vrijheid bestaat, „car la liberté
est le principe de toutes les initiatives". Maar de vrijheid heeft een
zekere tucht noodig. En nu zou er alleen dwang zijn, als de staat bij
de leerverplichting oplegde „une certaine doctrine". Dit is niet het
geval, want de vader „reste libre du choix des maîtres".
Een andere tegenwerping dient „à révoquer en doute l'idée morale
qui justifie l'obligation" en beteekent twijfel aan het nut van het
onderwijs. Dit kan men naar twee kanten overdrijven: „exalter outre
mesure" en ook „marquer du signe d'infamie". Men hoort de „éloges
de l'ignorance", terwijl anderen zich gaarne koesteren „aux lumières de
l'honnête homme". Goede kennis, „qui ne doit jamais perdre le contact
avec le réel" is noodig. En 't is eigenlijk maar „la question de savoir,
si l'on veut se plier, ou non, aux conditions d'existence du monde
moderne". Deze vraagt „une instruction approfondie", want hierdoor
overwint men „les maux de la demi^science". G. MEIJER.
L'Enseignement public, no. 1, 1931.
In de rubriek „A travers les périodiques français" maakt A. Léaud
melding van ecn nieuwe „questionnaire" eener enquête over „De leugen
bij kinderen":
a. Heeft u bij uw kinderen een neiging tot of gewoonte te liegen
aangetroffen ?
b. Zoo ja, komen de leugens spontaan? Zeggen de kinderen u uit
eigen beweging onware dingen? Zoo ja, betreft het ware feiten, die ze
Vervormen, of totaal verzonnen verhalen?
c. Heeft u nooit spontane leugens vernomen, maar alleen als ant»
Woord op uw vragen?
d. Zijn in dit geval de leugens te danken aan:
1. vrees (n.L om te worden beknord of gestraft);
2. ijdelheid (n.1. om zich te laten gelden);
3. berekening (n.1. om iets door liegen te verkrijgen);
4. hoogmoed;
5. preutschheid;
6. solidariteit (n.L om straf aan een ander te besparen);
7. goedheid (n.L om moeite aan den vrager te besparen);
8. beleefdheid. G. MEIJER.
-ocr page 204-196
Opvoedkundige brochurenreeks onder
leiding van Fr. S. Rombouts. R. K.
Jongensweeshuis, Tilburg 1930 en 1931.
No. 56. Marcellin Champagnat, door
F. D. Wagemakers. 93 p. f 1.20.
No. 57. Geweten en Gewetensvor=
ming, door Fr. S. Rombouts. 148 p. f 1.80.
No. 58. Nieuwste banen in Psycho'
logie en Paedagogiek, door Fr. S.
Rombouts. 102 p. f 1.25.
De bekende R. K. brochurenreeks zendt ons weer een drietal nummers
ter aankondiging.
No. 56 bespreekt leven en werk van Marcellin Champagnat, den
stichter van de Congregatie der Maristen, die zich in ruim een eeuw
(stichtingsjaar 1817) ontwikkeld heeft tot een scholengroep van bijna
600 scholen, waarvan 360 in Europa, 140 in Amerika en de overige
over Azië en Afrika verspreid. De eerste helft van het boekje geeft
een levensbeschrijving van den stichter, de tweede helft zijn gedachten
over tucht, toezicht, straffen. Het zou zeker onbillijk zijn bij het
doorlezen daarvan over 't hoofd te zien, dat deze denkbeelden ruim een
eeuw oud zijn; terecht wijst de uitgever der brochurenreeks er op, dat
wij thans ten opzichte van den wedijver en zijn aanmoediging door
belooningen gansch anders denken, dan in den aanvang der 19e eeuw.
No. 57 en 58 brengen ons dan ook op geheel ander terrein. In het
laatste nummer geeft de schr. een vervolg op zijn bekend werk, dat ik
aankondigde in dit tijdschrift (VI p. 126). Hij behandelt thans bij de
psychologie, na een recapitulatie over andere richtingen: de Würz«
burger school, de Gestalt« en Struktuurpsychologie, de personalistische en
diepte«psychologie en bij de paedagogiek de daarbij aansluitende norma«
tieve beschouwingen. Ik moet hier herinneren aan mijn bespreking van
„Nieuwe banen." Het gevaar, dat dit werkje, bedoeld als orienteering over
het geheele gebied, misbruikt zal worden tot het van buiten leeren van
scholen en namen, bestaat ongetwijfeld ook hier. Aan den anderen
kant is de sehr, er dikwijls in geslaagd op betrekkelijk weinige blad«
zijden een typeering van hoofdlijnen te geven. Ik denk bijv. aan zijn
bespreking van Spranger, en aan zijn differentieering van het begrip
„persoon" bij Stern en mij.
Ook in zijn monografie over het Geweten toont de schr. zich als een
goed kenner van de literatuur, ook buiten zijn engeren kring van
geestverwanten. Het heeft mij verheugd te zien, dat er bij alle duidelijk
aan den dag treden der verschillen, tusschen den schr. en mij zeer
belangrijke punten van overeenstemming zijn. Gemist heb ik een
hoofdstuk over de biecht en haar beteekenis voor de gewetensvorming;
blijkens een enkele opmerking op p. 130 heeft de schr. dit niet gerekend
te behooren tot zijn competentie of althans te liggen buiten het kader
van het hier behandelde. Maar ongetwijfeld verdient dit instituut, èn
om de groote paedagogische waarde, die het kan hebben, èn ook om
zijn gevaren, de aandacht van alle opvoeders. Een goede, klinisch«
individueel toegelichte beschrijving aan de hand van nieuwere psycho«
197
logische beschouwingen (natuurlijk met vermijding van alles wat zou
kunnen zwemen naar een aanwijzing van de besproken personen) zou
zeker van groote theoretische en praktische beteekenis zijn. Misschien
mag ik deze gedachte bij den leider der brochurenreeks aanbevelen?
Ph. K.
J. M. Telders, Fröbel. Noordhoff —
Groningen, 1930. 232 p. f2.90.
In de bekende serie der herdrukken van Versluys' Paed. Bibliotheek
heeft Mej. Telders het deel over Fröbel geheel nieuw en op zeer
verdienstelijke wijze bewerkt. Na een levensbeschrijving en enkele frag*
menten uit Fröbels werken geeft de schr. een overzicht van de ont*
wikkeling der Fröbelbeweging in een aantal Europeesche landen en de
V. S. om dan vrij uitvoerig stil te staan bij Nederland en zijn koloniën.
Die geschiedenis wordt voortgezet tot den huidigen tijd door een ver*
gelijking en kritische beschouwing van Fröbel en Montessori. Al is het
duidelijk, aan welken kant de grootere liefde van de schr. is, zij
hoedt zich voor een — helaas juist bij deze vergelijking vaak voor*
komend — partijdig oordeel. Haar beschrijving is goed gedocumenteerd,
en legt minstens even krachtigen nadruk op dat, waarin de beide groote
paedagogen overeenkomen, als waarin zij verschillen. En zij erkent
ruiterlijk hier en in de voorgaande hoofdstukken, dat de kritiek van
Montessori er in belangrijke mate toe bijgedragen heeft het streng
klassikale onderwijs, ongetwijfeld tegen Fröbels bedoelingen in de
Fröbelschool ingeslopen, te verzachten.
Een uitvoerige bibliografie en een korte bijdrage: Lessen uit de
Praktijk door Mej. Kl. Smid besluiten het werk. Ph. K.
D. L. Daalder, Hel Brandende Braam-
bosch. J. Ploegsma — Zeist. 32 p. f 0.30.
Op verzoek van enkele ouderen uit de N. B. A. S. heeft de schr.
een boekje geschreven over het sexueele leven, bestemd in de eerste
plaats voor jonge menschen. Het is een heugelijk teeken des tijds, dat
er thans zoo rustig en zuiver over deze dingen kan worden gesproken.
Reeds de titel duidt aan, dat wij hier op heiligen grond staan. En de
sehr, heeft in zijn geheele boekje dien toon van ernst en teerheid
weten te bewaren.
En toch moet ik, juist om den heiligen ernst van het behandelde,
een ernstig bezwaar uitspreken tegen verspreiding van dit boekje zonder
nadere toelichting. De sehr, formuleert drie wetten van het sexueele
leven. Terecht zegt hij dat „waarschijnlijk ieder, die zich rekenschap
geeft en gevoel van verantwoordelijkheid heeft, de beide eerste wetten
met mij (zal) kunnen aanvaarden". En eveneens terecht voegt hij er aan
toe: „Moeilijker wordt eensgezindheid, wanneer wij gaan spreken over
de derde wet: Gehoorzamen aan sexualiteit*in*uiterste*consequentie is
ongeoorloofd, wanneer de mogelijkheid van voortplanting is uitgesloten."
Maar was de schr. aan zijn lezers toch niet een ^ weinig meer
voorlichting schuldig geweest, omdat zij niet bevroeden kunnen, hoe
extreem dit standpunt is ? De sehr, weet natuurlijk wel, dat hij hier
verschilt van bijkans elke andere uitspraak op dit terrein. Om slechts
twee uitingen van erkend gezag uit den laatsten tijd te noemen: de
198
jongste Lambeth«conferentie heeft zich in gansch anderen zin uitge«
sproken, en zelfs haar minderheid zou waarschijnlijk niet verder gaan,
dan de Pauselijke Encycliek van 31 Dec. 1930, d. w. z. aanmerkelijk
minder dan de zooeven geciteerde „wet". Durft de sehr, inderdaad
de verantwoordelijkheid aan, deze als „wet" aan elk zijner lezers voor
te houden? Is hij zich wel voldoende bewust van zijn groote ver«
antwoordelijkheid tegenover zijn lezers, als hij schrijft: Het is dwaas«
heid, dat deze „beheerschte overgave" onmogelijk of zelfs maar „moeilijk"
zou zijn? Immers deze uitspraak is niet in overeenstemming met uit«
spraken van tal van mannen, aan wier ernst de schr. niet zal twijfelen.
Zou het niet zoo kunnen zijn, dat hier wel degelijk een grootei^
diversiteit bestaat, dan de schr. vermoedt?
Ik eerbiedig volkomen, wat de schr. in zijn voorrede zegt, dat hij
alleen een persoonlijk getuigenis, een belijdenis heeft willen en kunnen
geven. Inderdaad, zonder dien achtergrond is elk spreken op dit gebied
ongeoorloofd, ja heiligschennis. Maar zou dit karakter van het geschrift
geschaad worden, wanneer in een volgenden druk, duidelijker dan thans,
gewezen wordt op het groote verschil in gemeenschappelijke overtuiging,
ten opzichte van de beide eerste en de derde „wet"? Ph. K.
James S. Ross M. A. B. Sc., Ground'
work of educational psychology. George
Harrop en Co. Ltd., London.
Het schrijven van samenvattende boekjes over pacdagogische
psychology voor onderwijzers schijnt in Engeland nogal in zwang te
zijn. De meeste geven geen nieuws, maar wel een heldere uiteenzetting
van de stof. Zoo ook dit werkje. De schr. is, zooals hij trouwens in zijn
voorbericht erkent, veel verschuldigd aan Percy Nunn, James Drever
en vooral aan William McDougall. Achtereenvolgens behandelt hij
psychologie en paedagogiek, fundamenteele hypothesen, de geestelijke
vermogens, instinct en emotie, erfelijkheid en evolutie, het spel, ont«
wikkelingsperioden, het onbewuste, opmerkzaamheid en belangstelling,
het denken, geheugen, de intelligentie«test, karaktertypen en de psycho«
logie van de groep. P- A. D.
D. E. Zuidhof, De wereld in rechte
lijnen. Uitgave: Joh. Enschedé en Zn.,
Haarlem. Prijs: f2,75 p. s.
Van deze serie wandkaarten, uit zeven stuks bestaande, ontvingen
we er twee ter bespreking: Europa en De vier A's. (Amerika, Azië,
Australië, Afrika). De verschillende landen zijn er in zeer vereen«
voudigden vorm op aangegeven — zooveel mogelijk als rechthoeken —
en door verschil en kleur en harceering kan men daarin (bij de eerste
kaart tenminste) lezen: totaal aantal inwoners en dichtheid van be«
volking voor elk land.
De vier A's geven, behalve de „diagrammen" dezer werelddeelen in
vier kleuren de vier belangrijkste koloniale gebieden.
Het spijt ons het enthousiasme van den ontwerper — zooals dat uit
de bijgevoegde prospectus blijkt — niet te kunnen deelen. De kaart van
Europa lijkt ons nog het meest geslaagd; inderdaad ziet de leerling
199
daarop b.v. zeer spoedig de betrekkelijke grootte der landen; ook het
totaal aantal inwoners, maar... zou het nog niet nuttiger zijn geweest,
wanneer zij aan de hand van een eenvoudige statistiek zèlf de recht»
hoeken in de goede verhouding hadden geteekend? En zèlf de kleuren
hadden gezocht, die het inwonertal symbohseeren ? „Zelf werken moet
het kind, dat is de weg" zegt schr. in zijn prospectus.
De vier A's doen al zeer eigenaardig aan: een wereldkaart zonder
Europal De Zuidkust van Afrika is half zoo breed als de Noordkust;
is de ontwerper niet bang, dat deze wandkaart mee zal werken tot een
verkeerde voorstelling van den vorm der landen? Japan is op eenige
afstand niet meer te zien; Baffinzland evenwel nog zeer goed — ook
dat is aanvechtbaar in methodisch»geographisch opzicht. Cuba ontbreekt,
evenals Bah — flonoloeloe is geteekend — waarom het eene wel en het
andere niet?
Tenslotte zijn in dezelfde kleur (wit) aangegeven: zelfstandige landen,
zeeën en „overige koloniën — werkt ook dat niet verwarrend?
H. EGGINK.
J. W. de Jongh en J. Otte, Lesstof
voor het geschiedenisonderwijs óp de
lagere school. (2 deelen). Uitgave: J. B.
Wolters — Groningen, Den ffaag. 1929
en 1931.
Ik heb eens van mijn leven moeten luisteren naar de proefles van
een jong onderwijzer. Daar ik me nog zeer goed herinneren kan, wat
het geven van een proefles beteekent, had ik hem het onderwerp vooraf
opgegeven. Het zou dan moeten gaan over een gedeelte van onze vader»
landsche geschiedenis. En de jonge man had thuis — dat was duidelijk
merkbaar — zijn handboek, waaruit hij op de normaallessen zoo vlijtig
gestudeerd had, weer eens nageslagen en had zich danig geprepareerd.
Op den bewusten morgen gaf hij den kinderen echter steenen voor brood.
Wat weten jonge onderwijzers ook eigenlijk van geschiedenis. Ga
maar eens op de examens luisteren. En de geroutineerde broeders? Ik
heb er gekend, die met de handen in het haar zaten, omdat ze begrepen,
dat ze niet langer voort konden gaan met steeds maar weer hetzelfde
schema voor te dragen.
Hier hebben we nu een stel boeken, waarvan het tweede deel dit jaar
gereed kwam, dat aan de ellende een einde kan maken. Boeken voor
den onderwijzer met geordende lesstof, zooals de schrijvers het noemen.
Ieder, die wil, kan zich hieruit voorbereiden, en hij zal een gids vinden,
Waarop tenvolle te vertrouwen is. Zelfs de platen of kaarten, die hij voor
de klas wil hangen, zijn bij elke les aangegeven. Gemakkelijker kan
net al niet.
Deze boeken verdienen niets dan lof. Zij stellen den onderwijzer
"Oven de stof, cn van de nieuwere inzichten en ontdekkingen is op
^ele plaatsen — zie slechts de eerste hoofdstukken — een dankbaar
gebruik gemaakt. Het vermaarde handboek van Gosses en Japikse voor
Uitgebreide studie begint nu ook zijn vruchten af te werpen voor de
«gere school. Aan de negentiende eeuw is een breede plaats ingeruimd.
Volksgezondheid, verkeerswezen, sociale toestanden en zelfs sociale
wetgeving vinden een vrij uitgebreide behandeling. De Nederlandsche
200
onderwijzer zal den beiden schrijvers dankbaar wezen. Het geschiedenis«
onderwijs kan nu goed gegeven worden.
Waarom echter niet een serie jaartallen toegevoegd? Ook dit zou het
werk vergemakkelijken. J. Z. KANNEGIETER.
A. S. Neill, Probleemkinderen, ver«
taald door B. Gasau en R. van Eelen.
Uitgave van Holkema en Warendorfs
Uitg.«M.ij.
In Probleemkinderen geeft A. S. Neill, de bekende Schotsche peadagoog
een eerlijk, onopgesmukt verslag van zijn „vrije school" (eigenlijk kost«
school, want 't is een internaat). Op de eenvoudige, geestige manier, hem
eigen, vertelt hij van zijn moeilijkheden, zijn succes — ook van zijn
fiasco. Hij laat ons kennis maken met vele van zijn probleemkinderen,
nerveuze stakkerds behept met allerlei afwijkingen, die wij gewend zijn
ondeugden te noemen; kleine misdadigers in den dop, die zich in hun
huiselijke omgeving ongelukkig gevoelen. Neill wil hen allen gelukkig en
daardoor beter maken en zijn therapie daarvoor is... vrijheid! een terug«
treden van ouders en onderwijzer opdat 't kind zelf zijn begrippen
omtrent „goed en kwaad" zal kunnen vormen. Zijn krachtig geloof in
de aangeboren goedheid van den mensch leidde hem tot deze levens«
houding, terwijl de ervaringen, die Neill opdeed temidden van zijn
boefjes hem ertoe brachten de oorzaken, die een kind neurotisch maken,
hoofdzakelijk toe te schrijven aan een verkeerde godsdienstige« en sexueele
opvoeding en aan de slechte verstandhouding tusschen de ouders.
Onverbloemd komt Neill voor zijn opinie uit, niemand en niets spaart
hij zijn kritiek. Maar uit iedere bladzijde spreekt zijn liefde voor 't kind
en zijn groote wil om te helpen.
Van dit buitengewoon interessante boek, dat we gaarne in handen
van iederen opvoeder zouden zien, gaven B. Gasau en R. van Eelen
een uitstekende vertaling, waarin we Neill's humor en eenvoud ten
volle terugvinden. S. MEIJERS.
Bibliotheek v. Bijb. Opvoedkunde.
14e Jaargang. Drukkerij Hoenderloo.
No. 4. P. V. Aalten, Opvoeding
buiten het Gezin.
Een aardig nummer, waarin rustig en nuchter de willekeurige en de
onwillekeurige opvoeding buiten het gezin wordt besproken. De ouders
zien zoo, waar ze gewenschte hulp kunnen bekomen en voor welke
gevaren ze op hun hoede dienen te zijn. Van harte aanbevolen.
No. 5. A. J. Drewes, Mijn Zoon
moet hooger op!
Op vaak geestige wijze wordt hier het streven van vele ouders
gebillijkt, dat van sommigen gelaakt, dat van allen terechtgewezen, waar
het de belangrijke vraag geldt, wat onze kinderen moeten worden. Hier
moeten we de rechte wegen leeren kiezen, in 't belang van ons zelf
en van onze kinderen. Welnu, dit boekje kan een handje helpen.
Gr. G. M.
-ocr page 209-201
DICHTEN OP DE MIDDELBARE SCHOOL
Een Deel en een Vorm van Taalonderwijs?
DOOR
A. J. SCHNEIDERS.
Is het wel raadzaam, om het bovengenoemd onderwerp te
behandelen zonder met een verontschulding ervoor aan te
vangen? Bij velen dringt zich ongetwijfeld de vraag op: waar?
ter?wereld werd, wordt, of zal op school dichten geleerd
worden!
Dat tijdens de middeleeuwen het maken van verzen op de
„hogere" scholen beoefend werd, is overbekend; eveneens,
dat humanisme en renaissance het versifiëren integrerend
deel van hun gymnasiaal onderwijs beschouwden. Even
histories?vaststaand als deze feiten echter, zijn de beweeg?
redenen ertoe: als zeer ontwikkeld middeleeuwer moest men
het latijn — de kerk? en wereldtaal — in dié mate meester
zijn dat men het beheerste zelfs in gebonden stijl; en voor de
humanist was het bouwen van verzen en strofen een middel
om zich de taal der antieken eigen te maken, en tot slot daar!
de bekroning van.
Dichten, in de strenge zuivere zin van het woord, was zulk
verzen?maken niet. Het maakte daarop ook evenmin aanspraak
als een vakkundig hanteren van de verfkwast op schilderen.
Hoe zou dat mogelik hebben kunnen zijn! Zelfs onder de
dichters is immers slechts aan de zeer enkele, grote, uit?
zonderingen de gave (en het geduld!) geschonken om kunst
voort te brengen in een vreemde taal. Van vóór Dante reeds,
tot nä Gezelle nog, is deze waarheid telkensweer ervaren.
Echter, een ander aanzicht krijgt ons onderwerp als we
afzien van elk dichten in (hetzij dode of levende) vreemde
talen, en we ons beperken tot de beschouwing van een school?
dichten in de eigen moedertaal. Zouden hiervan ook historiese
voorbeelden zijn aan te halen?
Wel merkwaardig, we kennen ze niet. Op dit éne dan na:
het... Chinese. Om n.1. de rang van bevoorrecht lid der
(chinese) samenleving te verkrijgen, en de erkenning van
tot de hoger?ontwikkelden te behoren, moest men — elke
drie jaar weer — een examen afleggen dat bestond in het
maken van enige taalwerkstukken: over vier tekstopgaven drie
Paedagogische Studiën, XII. 13
-ocr page 210-202
opstellen en één gedicht^). Maar, of wij nederlanders, uiteraard
met grote bewondering voor de chinezen, aan dit, dit éne
voorbeeld wel bewijskracht zouden kunnen ontlenen voor
een eventuele' stelling: op de middelbare school dient gedicht
te worden ...?
Stond slechts dit enkele, historiese, feit te onzer beschikking,
dit opstel zou niet geschreven zijn geweest: de prikkels en
de inspiratie tot het schrijven ervan zijn uitgegaan van recente
feiten en voorbeelden. Nieuws is er in het westen, in Engeland ;
het daagt in het oosten, in Duitschland; ja, zelfs op de
eigen akker, in Nederland, kiemt er iets. Dit dichten, al mag
het niet, en al wil het ook niet, aanspraak maken op vol?
waardigheid, — al zijn de meesteredichters en leerlingedichters
beide ervan overtuigd dat het voortgebrachte allerminst tot
het „blijvend kultuurbezit" kan gerekend worden, pedagogies'
artistiek lijkt me dit nieuwe streven belangwekkend en be?
langrijk genoeg om de hoofdzaken ervan in een contempo?
raine kroniek onder te brengen. Vooral ook omdat de daarna
volgende zelfgenomen dichtproef er enige sfeer en licht door
verkrijgt.
Wat het engels middelbaar onderwijs betreft, verwijs ik
naar de meningen en mededelingen van Robert T. Lewis in
„Composition through Story?Writing" bladzijde 82 en 83,
— naar het schooltijdschrift „The Draconian", waarin allerlei,
ook streng?strofiese, dichtproeven staan, — naar „The Teaching
of English in England"^), waaruit ik citeer: „eigen werk van
de leerlingen: verhandelingen, verzen, drama's en opvoering
ervan, is voor deze school (The Perse School — Cambridge)
kenmerkend"^). En nóg een passage uit hetzelfde werk —
O Zie O. Willmann „Didaktik" (deel II) die hiervoor verwijst naar
F. Muller „Ethnographie", en naar Plath „Uber Schule, Unterricht und
Erziehung bei den alten Chinesen".
2) Alsook in America. Ik denk hier aan „Enjoying poetry in the
school" door Seely (Richmond, Atlanta [etc.] Johnson publishing Com«
pany [1931]). Maar, doordat dit werk zeer onlangs verschenen is, heb
'k het nog niet in mijn bezit kunnen krijgen. Dat het tot m'n „genre"
hoort, blijkt wel uit een aankondiging, waarin o.m. passages als deze:
„The study also is concerned with arousing the creative activity of the
students in the field of poetry".
') Uitgave van Harrap — Londen 1927.
♦) Londen 1921 (herdmkt 1928) „printed and published by his
Majesty's Stationery Office".
') Blz. 108.
-ocr page 211-203
een zeer officieel taalonderwijsrapport — „de jongens waren
te schuchter om hun verzen te tonen, maar het was opmerkelik
dat velen met hun verzen bij hem kwamen als hij beloofde
er met anderen niet over te spreken"^). De Rapporteurs zelf
schrijven, als ze het moedertaalonderwijs aan het einde van de
vorige eeuw met het nu gegevene vergelijken, dat „oefeningen
in zowel het beschrijvend en fantaserend stellen als in het
verzen^schrijven, brieven?stellen en dialogiseren algemeen ge=
bruikelik zijn" Van andere dan onderwijskunde zijde, citeer
'k wat in 1924 de Poet Laureate Robert Bridges schreef in
de inleiding tot „The Chilswell Book of English Poetry"®):
„They are encouraged to engage in free poetical composition,
and do in fact produce, under such encouragement, very
remarkable things."
Weliswaar zijn dit weinige uitingen, maar de vorm?waarin
en de plaats^waar ze uitgesproken worden wettigen m. i.
het vermoeden dat het onderwijs in Engeland met „het dichten
op school" vrijwel vertrouwd is.
Eveneens het duitse onderwijs, waarin het dichten door de
leerlingen een veel geprononceerder en principiëler karakter
heeft. Dit komt waarschijnlik voort uit de verandering van
mentaliteit die het duitse volk tijdens en na de Oorlog door?
maakte en die zo sterk tot uitdrukking kwam in een nieuwe
kunstinrichting: het Expressionisme^).
Voor ons nederlanders is 't buitengewoon opmerkelik, dat
deze stroming in de kunst bijna onmiddellik en sterk inwerkte
op de opvoeding en het onderwijs. Want de uitweg die het
expressionisme zich zocht om de geestelike chaos te ontkomen:
door activisme (de besliste Daad!) en primitivisme (oor?
spronkelike, oermenselike Natuur!), in bond met het geest?
Verwante momentanisme (breuk met, lochening van het ver?
leden) — reeds + 1920 deed dit zich ook in onderwijs en op?
Voeding gevoelen. Geloof in, en verering voor de Jeugd met
haar eenvoudigheid, oorspronkelikheid en spontane scheppings?
Blz. 152. „Hem" is Mr. G. N. Pocock, Royal Naval College,
Dartmouth.
Blz. 103. — Cursiveringen hier, en boven, van mij.
Uitgave van Longmans (1924). Ook te vinden in „Poetry in
Schools", S. P. E. Tract No. 18 (1924).
*) Vgl. het zesde boek van „Deutsche Literatur der Gegenwart" door
ferner Mahrholz. (Sicben»Stäbe»Verlag, Berlijn 1930).
204
kracht openbaarde zich gehjktijdig te Stuttgart en te Bremen^).
Onder het devies „Erleben und Gestalten" en „Nicht
Gebildete sondern Bildende" richtte de architect Albrecht
L. Merz te Stuttgart zijn „Werkschule" op, met het doel de
scheppende vermogens van het kind in velerlei richting —
ook de taaikant uit — tot ontwikkeling te brengen^).
Werkte Merz met zes? a zevenjarigen, Martin Luserke ga£
zijn taal? (en dicht)onderwijs aan jongelui van vijftien tot
achttien jaar. Zijn boek „Die Grundlage deutscher Sprach?
bildung"®) geeft het verslag van drie jaar werkens aan de
„Schule am Meer", in de Oberseekunde en de Prima van een
„Schulgemeinde".
Een bloemlezing van 168 gedichten, van elf? en twaalf?
jarigen, voorafgegaan door een uitvoerige inleiding en leer?
gang, publiceerde Fritz Rahn in 1927 onder de tietel
„Gedichte meiner Buben"
Drie proefnemingen alzo, en met leerlingen uit drie onder?
scheiden ontwikkelingsperioden. Dat deze proeven bóven de
proefwaarde uit zijn gekomen, blijkt wel uit hun doordringen
tot de algemene taalmetodiese literatuur. Zo schrijft Susanne
Engelmann in haar „Methodik des deutschen Unterrichts"®)
met instemming over Luserke's arbeid, en neemt Martin
Havenstein in „Die Dichtung in der Schule" stelling ertegen ®).
Contrasterend met de bekendheid die het dichten?door?
scholieren als deel van het taalonderwijs in de bovengenoemde
') Hieruit leide men niet af, dat vöór deze tijd er van dichten«op«
school nergens sprake was. Prof. Gunning aan wie 'k ten aanzien van
de inhoud en vorm van deze verhandeling zeer veel verplichtingen heb,
deelde me mee dat ± 1870 op de Mädchenschule te Heidelberg regel-
matig verzen gemaakt werden. — Uit welke géést het voortkwam weet
'k niet.
Vgl. Albrecht L. Merz „Gesammelte Aufsätze" en „Werkhaus«
Werkschule". (Dit laatste is een verzameling van artiekelen uit een
twintig duitse dagbladen: verslagen van Merz' voordrachten en tentoon»
stellingen in het „Zentralinstitut für Erziehung und Unterricht" en eiders.
(1924). — Uitgaven van Werkhaus«Verlag, Stuttgart.
') Angelsachsen«Verlag, Bremen (1925).
Ó Verlag Silberburg G. m. b. H., Stuttgart. (Dit is Band I van
„Kunst des Kindes".)
') Verlag von Quelle und Meyer in Leipzig. Men zie blzz. 50 en 51
in de derde vermeerderde druk (1929).
•) Band 6 van het „Handbuch der Deutschkunde" — Diesterweg,
Frankfurt a. M. (1925). Voor zijn standpunt t. o.v. het Dichten: Hoofd«
stuk III „Das Unterrichtsverfahren".
205
landen geniet, is de onbekendheid ermee in Nederland. Zelfs
de gedachte aan de mogelikheid ervan schijnt nooit op?
gekomen. Op deze uitzondering dan na: het werd 1930 toen
er in het Tijdschrift voor Ervaringsopvoedkundc een artiekel
verscheen dat we het verslag van een dichtexperiment op de
school kunnen noemen i). Jammer, dat 't het karakter van
ernstig werk rniste! De schrijver had zich blijkbaar niét tot
taak gesteld het zijne er toe bij te dragen om tot oplossing
van het dicht?probIeempje te geraken. Eens iets anders met zijn
leerlingen te doen dan het gewone Lezen, Stellen en Spellen,
en daarbij de nieuwsgierigheid naar wat zijn jongens aan en
in het „licht" brengen zouden — dit waren de „motieven"
die deze leraar in het nederlands daartoe geleid hadden. Het
resultaat, het verslag, was hieraan evenredig: behalve de dicht?
proeven bevatte het artiekel een aantal vaagheden, zeer stout?
moediglik als keien?van?waarheid de ruimte ingeslingerd. Ook
scheen het — te oordelen naar de tietel („De School der
Poëzie") en de pikante kopjes („Jongste Poëzie"; „Er moet
op de M. S. gedicht worden") — dat het artiekel meer moest
dan aantonen. Al verklaart de bestemming van het stuk
voor „De Telegraaf" veel, het vergééft weinig; en in het
geheel niét dat de schrijver het zonder het grondig omgewerkt
te hebben bij het „Tijdschrift voor Ervaringsopvoedkundc"
inzond, nadat het door „De Telegraaf" geweigerd was.
Het kon danook niet uitblijven, dat het misverstand ver?
oorzaken zou en pennestrijd provoceren, — te meer nog
omdat de zaak?zelve spiksplinternieuw voor Nederland was.
In een Naschrift van twee?en?een?halve bladzijde werd met
de dichterij grondig afgerekend, o. m. omdat het ging „ten
koste van veel les? en leertijd", „evenmin navolging verdiende
als zoveel andere hypermoderne Americanismen", „dat men
toch evenmin, om Beethoven te begrijpen, een zestienjarige
opdraagt een sonate te componeren", dat daarentegen „voor?
dragen en vertalen de middelen zijn om in het vers in te
dringen".
Deze vernietigende reactie had tot re?reactie het optreden
Van twee verdedigers. In de eerstvolgende aflevering ver?
klaarden M. van Grevel^) en H. IJ. Gr oenewegen dat
206
2e het in principe met de auteur van het dichtartiekel eens
waren, daarbij ook verwijzend naar buitenlandse vake, en
jeugdpsychologiese literatuur.
Intussen had ook het „Weekblad voor Gymnasiaal en
Middelbaar Onderwijs" blijk van belangstelling voor het dicht1
vraagstuk getoond. Het Persoverzicht in het nummer van
22 Oktober haalde enkele passages uit het bewuste artiekel
aan, gevolgd door andere uit het Naschrift van M. M.—V.
Het redactioneel oordeel lag opgesloten in de drie woorden
die de citering uit het Naschrift voorafgingen n.1. „Met onze
instemming", — en in het „Weekblad" van 24 Desember werd
dit „oordeel" nog eens herhaald.
In het Tijdschrift voor Ervaringsopvoedkunde was de strijd
echter nog niet volstreden. De auteur van het Naschrift in
nummer 10, verdedigde zich tegen de aanvallers uit nummer 11
door in het 12''® de veroordeling van het dichtenedoore
scholieren te herhalen en het te illustreren met een vergelijking
tussen het dichten en... het doormaken van de gehele onte
wikkelingsgang van scheie en natuurkunde, aan de hand van
het door de leerlingen zelf, en zelfstandig, nemen van proeven.
En illustreerde nog eens: met de geschiedenis. Evengoed zou
deze — in plaats van door de leraar gedoceerd — wel dooi;
de leerlingen gecreëerd kunnen worden!
Trad met de nieuwe jaargang (1931) in het „Tijdschrift
van Ervaringsopvoedkunde" de rust in, in het „Weekblad" .
nog niet. In het nummer van 7 Januarie neemt M. van Grevel
het ook hier voor produceerende arbeid van de leerlingen op,
w.o. het dichten. — Hoe gering evenwel de belangstelling onder
het hollandse lerarencorps voor deze taalonderwijseaangelegene
heid is, bleek overtuigend uit het daarop intredend zwijgen.
(Ik zie dan af van het artiekel door Alb. Velsink, in het
nummer van 18 Februarie, waarin deze tekenleraar de z. i.
moderne uitwassen van het tekenonderwijs bestrijdt en zijdee
lings opkomt tegen wat hij onder „schooledichten" meent te
moeten verstaan.)
Men verwijte mij niet een te uitvoerig verslaan van de
dicht„beweging" in Nederland. Te tieperend toch is ze voor
het hollands pedagogies stromen en bewegen.
* * »
Na dit overzicht van de stand van zaken, buiten? en binnense
lands, verkregen te hebben, was de vraag (een eis door het
leraarsgeweten gesteld): wat geeft dit me te denken? hoe heb
207
'k eventueel te handelen? onmogelik meer te onderdrukken.
Het eerste waarover ik toen — als nu de lezer — tot klaar?
heid komen moest was: welke inhoud toe te kennen aan de
term „schooldichten". Mag deze aanspraak maken op een
„dichten" in de zuivere, volwaardige zin van het woord?
Dienaangaande te beslissen viel niet moeilik: géén der buiten?
landse geschriften sloeg de intrinsiek?artistieke waarde der
dichtvoortbrengselen hoog aan; nergens wordt gerept van een
„vermeerdering van de nationale literaire schat"; van elke
opleiding tot dichter, van alle poëtenkweek, houden ze zich,
principiëel, verre. Wat niet insluit echter — en ook wat nu
volgt, is principiëel — dat het leerlingenwerk per se en a priori
artistiek?waardeloos is. Want ook al worden de dicht?
oefeningen slechts als taal? en stijloefeningen bedoeld en
beoordeeld, buitengesloten is het niet, dat er — evenals onder
de schoolopstellen — kunst wordt voortgebracht. En bijna
had 'k geschreven „kunst moét worden voortgebracht". Of is
het onredelik, en kunstverlagend, graden van kunst te onder?
scheiden naar de mate waarin habitus, bezieling en vormkracht
(„techniek") aanwezig zijn? Is er een, zelfs maar vage, grens
te trekken tussen de omgangsstijl en de zakelike stijl (waartoe
ook de wetenschappelike gerekend wordt) enerzijds en de
literaire kuituur? en volkskunst aan de andere kant? Rede?
nering èn ervaring verklaren een dergelijke scheiding voor
vals. Daarentegen zou blijken dat er raakpunten, snijdingen
en kruisingen in talrijke verscheidenheid moeten bestaan, en
inderdaad bestaan; dat we overgangen hebben aan te nemen:
een hélling van de voet af naar de top toe. — Bovendien zullen
we toch zeker behalve deze gradatie er ook nog ene moeten
aannemen volgens de stadia van groei, van ontwikkeling die
dc mens doorloopt. Naast de kunst van volwassenen een
kinder?, een pubescenten?, en een adolescentenkunst? Of, zal
iemand aarzelen om de tekening, het wijsje, de vertelling en
het vers van een tienjarige, als deze getuigen van bezieling
en enige techniek, kunst te heten, kinder?kunst? AI houden
wij ze — terecht — voor „primitief" en natuur? en kultuurlik
onvolmaakt, we miskennen ze niet door er daarom „alleen
maar aardig kinderwerk" in te willen zien. Door zijn onvol?
groeidheid mag dan de onvolwassene bij de volwassene achter?
staan, in zijn voordeel heeft hij stellig: zijn spontaniteit en vrije
ritme?viering. Vergeleken bij de volwassene is de jonge?mens
■Vfij van sterke, staagwerkende levenverlammende remmingen.
208
zo noodlottig voor elke levende uiting. De mechanisering en
de intellectuaHsering van het leven (ook van het onderwijs)
hebben bovendien de drang tot uiten en uitdrukkingen z. g. a.
gedoofd in de volwassene. — Moét kinder?kunst fictie zijn?
Toch zou de lezer die meent in het bovenstaande een
pleidooi te horen voor ver?dichter?liking van de middelbaar
onderwijs Jeugd, me misverstaan. Eenmaal het vraagstuk
Dichten en M.S. beschouwende, kwam het heel spoedig bij
me vast te staan dat, zou 'k al tot dichtoefenen overgaan, de
bedoeling ermee dezelfde zou zijn als van de andere stel?
oefeningen: taalverrijking, in de ruimste zin, door doèn. Gelijk
dat ook door Fritz Rahn in zijn (bovengenoemde) bundel
„Gedichte meiner Buben" voorop wordt gesteld, en gelijk een
vakman van gezag, de schrijver Thomas Mann het zegt in
zijn beoordeling van de „Gedichte": „De resultaten zijn ver?
bazingwekkend" en hij spreekt van een gedicht „dat een
Wonder is", maar vervolgt met „bovendien is het duidelik,
dat U (Rahn) de jongens geenszins tot dichter vormen wilt.
U spoort hun slechts aan tot Waarheid, Echtheid, Nauw?
keurigheid en Zuiverheid in het gebruik van de taal."
Wat doel en portée van het dichten betrof, meende ik hier?
mee voldoende tot klaarheid gekomen te zijn. Daarenboven,
ik voelde voor deze vorm van taalonderwijs wel zóveel, dat
mijn geestdrift opgewassen zou zijn tegen de moeilikheden
die de „leraar"?nederlands, krachtens „genoten opleiding"
rijkelik dwarsbomen.
Alvorens de „opvoering" van de invoering van het nieuwe
vakonderdeel te geven, bleef me over: na te gaan welke
biezondere functie het in mijn taalonderwijs vervullen kon,
en hoe het in dit kader passen zou. Eerst na bepaling daarvan
zou 'k (met het providentieel vertrouwen waarbuiten geen
pedagoog het stellen kan_) mijn proef kunnen wagen.
De functie die het verricht, en de plaats die het dienover?
eenkomstig moet innemen, wordt bepaald door zijn betekenis
voor de taalontwikkeling der leerlingen. Evenwel geldt dit
'f taalonderwijs geheel: en dat is een abstractie. Doordat alleen
'n taalonderwijs werkelik is (van 'n leraar aan 'n groep leer?
lingen), volgt op de vaststelling van de „objectieve" functie
en plaats, onmiddellik de belangrijker overweging: wat betekent
het voor mijn taalonderwijs. Aangezien deze vraag zijn ant?
woord eerst na de proefneming krijgen kon, leek het me
wenselik om hem altans de eerste tijd niét te stellen, en me
209
alleen bezig te houden met de vraag naar het „objectieve".
Teoreties, bepèrkt?teoreties, zou mijn w^erk reeds daardoor
gefundeerd zijn.
Aangenomen nu dat het nederlands nauw verwant is aan
vakken als gymnastiek, tekenen, muziek — veel nauwer dan
aan vreemde talen b.v. — zal dus het doen door de leerlingen,
het werken met?en?in hun taal, ver het overwicht moeten
hebben op het gedoceerd worden en op het taalteoretiseren. —
Bovendien gaat, wat betreft het nederlands dat de vakleraar
heeft te geven, het produceren vóór het recipiëren: het Lezen
en Luisteren. — En in dit producerende: het Spreken en
Schrijven, valt de nadruk op zelfstandig produceren: is alle
na?spreken en na^schrijven, alle reproduceren, daartoe middel
slechts. De leraar?nederlands die aan het eigen#werk van de
leerlingen de helft (of zelfs meer) van de onderwijstijd
besteedt, is danook m. i. meer dan verantwoord.
Laten we hier het Spreken terzijde, en plaatsen we het bijna?
geheel zelfstandige Stellen op de voorgrond. Het leeuwendeel
daarvan krijgt de gehele cursus door het uitdrukking geven
aan het in eigen leven, lectuur en fantasie zelfbeleefde: het
Vrije?Stellen, dat de lust en de vaardigheid in het schrijven
moet bevorderen, en daardoor ook als voorbereiding tot het
„Zuivere"?Stellen te beschouwen is. Mèt de voortgang van
de geestes? en taalontwikkeling wordt geleidelik het zwaarte?
punt van het stellen verlegd van de stof (de inhoud, het
gebeuren) naar de taal (de verwoording, de ver?taal?ing).
Taalgevoel, en het vlotte gebruik van de algemene taal, dienen
zich tot taaigeweten en tot het overwogen gebruik van het
juiste en eigene woord te ontwikkelen. Vandaar dat, als
schrijfdrang en schrijfvaardigheid voldoende aanwezig zijn,
naast het vrije?stellen gaat beoefend worden: een streng?
zakelik stellen enerzijds, een persoonlik (een „literair") stellen
anderzijds, en het doel van dit laatste is: de vorming van de
persoonlikheid door zelfexpressie in taal; en tevens om, in
wisselwerking met het (krities) literaire?lézen, tot dieper in?
dringen in de literatuur te bekwamen. Het literaire?lezen alleen
geeft het vermogen daartoe, niet: om proza goed te lézen, is
het pendant, het complement „proza" maken noodzakelik. In
het algemeen toch is er een hoge correlatie tussen de kracht
tot het scheppen en die tot het genieten van kunst O- Klinkt
O M. Havenstein „Die Dichtung in der Schule" (Band 6 van het
..Handbuch der Deutschkunde" — Diesterweg, Frankfurt a. M. 1925),
blz. 22.
210
dit velen bevreemdend en... teleurstellend, dan zou 'k hun
willen uitnodigen eens in te gaan op de analogie van kunst
en----deugd. Zijn ze niet beide — om met Maritain in scholas?
tieke termen te spreken — als „deugd" van „het prakties ver?
stand" op het handelen gericht, en slechts dóór het handelen
— door een werknoviciaat — tot ontwikkeling te brengen?
In overeenstemming hiermee is het, verdachte, gemak waarmee
reeds jongens de nederlandse klassieken lezen, niet eens be?
seffend dat „het schijnbaaregemakkelike van groote literatuur
bedrieglik is"^).
Wat nu voor het proza geldt, dat is dwingender nog
geboden voor poëzie. Naast een dichtendevertalen van verzen
in het voortgezet vreemde?talenonderwijs, plaats ik in het
nederlands het schrijven van eigen verzen.
Doordat het vers de hoogste ontwikkeling van kunst is,
vereist het verstaan ervan, méér nog dan dat van proza, zelf,
geworsteld te hebben. Ervaren te hebben het zoeken naar en
het kiezen en keuren van het juiste woord. „Juist" naar zijn
betekenis, zijn plaats, zijn klank, zijn lengte, zijn gevoelswaarde,
zijn accentverdeling. Hoger eisen stelt het vers ook wat betreft
de bouw: van regel, strofe en geheel. Ook door zijn sterkere
gebondenheid. Hoe zware eisen stellen ritme en melos.
„Ritme" dat o.m. enjambement inhoudt, en „melos" waarin
rijm een belangrijke factor is.®).
Voor het literatuureonderwijs is deze vorm van stellen ook
wenselik om de preventieve waarde die hij heeft: als een
voorbehoedmiddel tegen het op de literatuurles uitleggen van
moeilikheden en fijnheden. Niet alleen rukken deze interrupties
de lezer uit de sfeer en wordt dit pluizen en plukken aan
kunst licht oneerbiedig en onkies, maar ook heeft het uiteraard
de neiging om het irrationele te rationaliseren, waardoor we
nog verder van honk (de kunst) dwalen. Zelfs een gebrekkig
R. T. Lewis in „Composition through Story«Writing" (Harrap,
London 1927) op blz. 15 „the apparent ease of great literature deceives".
Vgl. Johann Georg Sprengel in „Handbuch der Arbeitsunterrichts
für höhere Schulen" (Diesterweg. 1929). In „Heft IV" blz. III „Man
wird auch Anklang finden, wenn man zu poetischer Übertragung in
die Muttersprache anregt".
') Voor deze (en andere) wezenlike dichtelementen raadplege men
b.v. „Gehalt und Gestalt im Kunstwerk des Dichters" van Otto Watzel.
(Athenaion, Wildpark«Potsdam o. J.)
211
zelfdoen is reeds daarom te verkiezen boven een passief
bespiegelen.
Dat eveneens het stel^onderwijs met dergelik dichten gebaat
is, valt licht in te zien. Bij geen andere steloefeningen onder?
vinden de leerlingen de waarheid en de waarde van de Eerste
Regel van Stijl: er zijn talloze wijzen waarop we iets kunnen
uitdrukken — er is maar éne juiste. Het dichten is zo bij
uitstek geschikt om door kunnen tot kennen te komen: tot
het inzicht van de eenheid van inhoud en vorm (Gehalt?
Gestalt), en hoezeer taal gewetenszaak is.
Van buitengewone, n.1. uitzonderlike waarde is het eigen
gedicht ook hierom, dat het de enige steloefening is die
correctie toelaat, ja, gaarne toestaat. Het gewone opstel is daar
niet ontvankelik voor. Hoogstens kunnen fouten en gebreken
aangestreept worden, vruchtbare klassikale of individuele be?
spreking is uitgesloten. De aandacht van de leerlingen kan niet
gespannen blijven voor het werk van één, van een ander dan zij
— afgezien nog van het geringe voordeel, dat de klas uit
de bespreking van het werk van een harer leden trekt. Bij de
dichten, miniatuuropstellen, is de toestand gunstiger. Het
gedicht heeft altijd de belangstelling van de klas: 't is iets
buitengewoons, en juist om de taal is het hierbij te doen.
En de correctie gaat vlugger, is ook afwisselender. Geen betere
gelegenheid dan deze kan zich voordoen om met succes
(immers onder algemene belangstelling) de stijllelikheden, de
gemeenplaats, het stijl„bloempje", de woordoverdaad, de
slappe zegging te bestrijden. Juist omdat het gedicht klein is,
kunnen de leerlingen al hun aandacht geven aan de oorspron?
kelikheid, de frisheid en de dichtheid ervan.
Toch, de hoogste waarde van het dicht?oefenen blijft deze:
dat het inleidt tot het verstaan van literatuur, omdat het een
zelfstandig gaan is naar — soms in — „het land van de dichter".
En daarom zal het „receptieve" literatuuronderwijs ermee gebaat
zijn als het een gedeelte van zijn tijd mag afstaan voor het
..creatieve". Zó ongunstig als nu: dat er een afgrond gaapt
tussen de nederlandse literaire kuituur en de elementair?Iiteraire
ontwikkeling van het merendeel van ons volk O. ja. van de
O Deze klacht is een variant van die van IF. Gehrels t.o.v. de ver»
houdingen in de, zozeer verwante, muziek. Zie zijn „Muziek in Opvoeding
en Onderwijs", No. 12 van de „Mededeelingen van het Nutsseminarie"
(J. B. Wolters, 1931).
212
ontwikkelden ervan, zou die toestand niet behoeven te zijn, als
maar onze geleerde luisterschool enige ruimte aan sportieve
vrije?arbeid wilde geven!
* * »
Nu 'k me het bovenbeschreven „inzicht" verworven had,
achtte 'k de tijd gekomen om eens een dichtproef met de
klassen te wagen. Natuurlijk, niet zonder de enscenering ervan
zorgvuldig voorbereid te hebben. Ik spaar mijn lezers het
verslag hiervan: de hoofdpunten komen duidelik genoeg uit
in de nu volgende proefles over de proef.
De reclame voor het nieuwe artiekel zou ook hier succes
moeten brengen, en ik meende de belangstelling en de lust
tot dichten niet beter te kunnen prikkelen dan door voor te
stellen om een nieuwe sport te gaan beoefenen: de täälsport.
Dat 'k daarmee zóveel ophad dat 'k ze het gewone opstel
eens schenken wilde in ruil voor iets origineels: het miniatuur?
opstel. Ik wilde ze iets biezonders leren waarvoor zich het
opstel van vier bladzijden niet leende: een streng taalspel
waarbij het op elk woord aankomt, dat dus uiterst precies
gewikt en gewogen moet worden, gekeurd en geproefd. „Wat
jullie taalsportief en... dichterlik waard zijn, dat wil jezelf
graag weten, en ik evenzeer. Ieder zal een gedicht maken of,
proberen dat te doen."
De vrees ervoor was niet moeilik te bannen. Wat andere
jongens — jongere nog wel — tot stand hebben gebracht,
zouden zij toch ook kunnen voortbrengen. En in de ver?
schillende klassen las 'k enige gedichten voor: uit de bundels
schoolgedichten zelf of van het bord waarop 'k er enkele
had overgeschreven. „Beobachtung eines Rehes" uit de „Ge?
dichte meiner Buben" van Kahn^). Wiè dat, zo aanschouwelik,
gedicht had? — Een van de dichtertjes van een school te
Stuttgart, waarop er véle zo waren (en zijn), een jongen van ...
12 jaar: Günther R. — In de hogere klassen lazen we een
strofe uit het engelse schooltijdschrift „The Draconian". Ge?
No. 113:
Es raschelt in des Waldes Dickicht:
Sachte schiebt ein Körper sich heraus,
Zwei dunkle Augen blicken
Vorsichtig in die Welt.
Es tritt hervor, blickt sich um,
Und äset ruhig.
213
dicht door een... dertienjarige, in de kunstige vorm van
het RondeeP) nogwel.
Zou nu iets dergelijks néderlandse jongens onmogelik zijn?
We zullen eens proberen. Ik schrijf op het bord de drie
woorden: Moeder — Auto — Troost en stel voor dat we
dit als de gegevens voor een vierregelige strofe nemen. We
gaan aan het improviseren, en na een kwartier vergelijken
we deze sportprestaties. De helft heeft de strofe niet kunnen
maken. Van de anderen is de helft heel verstandelik neer?
geschreven en als „proza" te lezen. Ik neemt deze gelegen?
heid te baat om het verschil in gebondenheid te doen horen
tussen het vormloze „vers" en het betere, voor welk laatste
dienst doet:
Haar kind is uitgegaan. Al lange uren
wacht Moeder hem. Daar komt hij aan,
dartelend argeloos. Maar ach ... auto*geloei,
een schok, en 't is gedaan! O Moeder, wist ik troost!
Te ontmoedigen hoeft dit resultaat niet: elke sport vereist
training nietwaar? en, men moet in conditie zijn. Geen wonder
dus dat het gedwongen werk van een kwartiertje tegen moet
vallen.
Nu mogen we vooral niet menen dat die makers zich
dichters, onsterfelike dichters, wanen: op z'n hoogst voelen
ze zich waardige beoefenaars van de taalsport. En, hóe ze zich
trainen?
Allereerst kiezen ze zich een onderwerp, natuurlik zo een
waarvoor ze veel vóelen. De een kiest natuur?kiekjes, de ander
') As I go walking by
a lovely woodland glade,
the birds around me fly.
As I go walking by
I hear the lark on high.
The trees give cooling shade
As I go walking by
a lovely woodland glade.
") Alzo „Stegreifdichtung", het Kniedicht — op voorbeeld van
iuserfce van wie 'k voor de hogere klassen dan aanhaal een van de
■verzen uit „Die Grundlage" (blz. 27) van een zestienjarige jongen op
Blüte—Glocke—Tod:
lm Winde schwanken die Blüten.
Der Klang einer Glocke ist ertönt.
Läutet sie einen Menschen in den Tod?
Warum jetzt, wo die Welt am schönsten ist!
214
tekent dieren in taal, een derde houdt van anecdotiese, humo?
ristiese onderwerpen. Om eens wat gegevens te noemen: Uit?
stekende gedichten heb 'k gelezen op tema's als: zwaan?op?
vijver, regenmuziek, rokende?dame, sproeiende fontein?in?zon;
op: goudvissen, toeschietend op het brok brood dat een
kind in de vijver werpt. Op: tussen de struiken huppelende
lijster die opeens zich vastpikt en hevig purrelt om iets los
te krijgen, op:----het Noodlot van de Lyceïst.
Eerste vereiste dus is: je onderwerp te kiezen, en het tweede
— daaraan gelijk — je eraan óver te geven en je erin te ver?
diepen om het zo waar mogelijk in zijn taalvorm te kunnen gieten,
't Eerste is noodzakelik omdat alleen uit de belangstelling, de
liefde, de „inspiratie" voortkomt, — en het tweede, omdat
„ITnspiration c'est de travailler tous les jours". Voor gebrek
aan stof hoeven we niet te vrezen: iedere jonge?mens (die niet
door het school„leven" ontzield werd!) heeft genoeg leven
in zich dat hij vertalen kan, — en wat het elke?dag?werken
betreft: een weeklang een kwartier, een halfuurtje daags
volstaat om de inspiratie te versterken en het goede woord en
de goede vorm te vinden. De metode is: de stemming te
baat te nemen om een ontwerp, een klad te maken, dat elk
dicht?kwartier op een nieuw blad beter (waar?der en dicht?er)
herschreven wordt. Zo vormt zich een klein dossier van
redacties, zeer interessant, en waard om mee naar school
genomen te worden bij de aanbieding van het gedicht. De
eind?redactie wordt — extra gecalligrafeerd, en eventueel ge?
illustreerd — in duplo gemaakt: één exemplaar voor de
dichter zelf, één voor de meester, aan wie — desgewenst —
het redactiegeheim wordt opgelegd.
Het aanlokkelike van deze taalsport is het karakter van
competitie dat ze onwillekeurig krijgt. De leerling doet 't
voor zichzelf, zeker, maar niet minder ook voor de klasse?
gemeenschap. Allerlei vóndsten zijn het mededelen waard.
Ik denk aan zulke als telkens te horen zijn bij onze grote
dichters. Vondel b.v. deed zo'n vondst toen hij in „Jozef in
Dothan" Ruben met een kei de proef deed nemen om te zien
of er in de put (voor Jozef) al of niet water stond. Hij
schreef toen het vers (626):
„Hij plompt niet eens, maar ploft. Droog is 't er..
Intussen was het lesuur verstreken. Ik wenste de jongens
inspiratie, geduld en succes, en liet een week verder in de
agenda noteren i inleveren mijn nieuwste gedicht".
215
Wat er me tijdens die week door deze en gene gevraagd
werd (: of 't rijmen moest 1), vermeld 'k nu niet, om dadelik
met het resultaat voor den dag te komen. Volledig het mate?
riaal van de verschillende klassen afdrukken gaat niet: ik
beperk me tot enkele middelmatige en goede stalen daaruit.
'n M O m e n t.
Langzaam komt de bal aanrollen —
Twee schieten er op af
en botsen boven de bal;
anderen snellen toe.
Angstig spannend is 't:
de bal het middelpunt.
Plotseling heeft één 'm bemachtigd,
holt er mee van door,
geeft een schot, roept al „Goal!" —
Maar de keeper denkt er anders over
en ... 'n tiental gezichten klaren weer op.
D. H. (Klasse I).
Nacht.
't Is doodsche stilte bij ons in de straat.
Plots klinkt getoeter van 'n auto,
daarna 'n loopende streep over 't plafond, en
de nacht gaat weer geruischloos voort.
K. D. (I).
De Sprong.
Rustig komt ie aangedraafd,
maar gaat dra over in galop:
z'n spieren spannen
en d' oogen vast op 't doel gericht
maakt ie zich voor de sprong gereed.
De ruiter, — kaarsrecht in 't zadel,
voeten stevig in de beugels,
z'n handen de teugels omklemmend —
buigt zich voorover,
op zich richtend voor de sprong.
De horde is nabij:
het paard stelt zich op de achterbeenen,
buigt de voorste,
gooit z'n kop vooruit,
en schiet er als een hinde over.
P. de J. (I).
-ocr page 224-216
Oordeel ik te mooi, als 'k deze drie aren uit de garve van
de eerste klas góed noem. Stilzwijgend daarbij in aanmerking
genomen dat het het éérste werk van 12= en i5=jarigen is.
Er is heelwat wrijving tussen onderwerp en taalmaterie nodig
geweest om, zelfs maar zo iets, gebondens te vormen. Niet
de resultaten zijn danook het meest te waarderen, veeleer het
werken?met«taal, daartoe vereist. En, staan deze miniatuur?
opstellen achter bij de gewone? >
Uit de tweede klas kreeg 'k o. a.:
De Waterval.
Donderend dreunt de massa water,
Glijdt dan neer met klaar geklater.
Bruisend, spattend stort het neer —
Loopt kalm dan uit in 't meer.
„Impressie." J. B.
Stil beschenen door het maantje
staat heel hoog het torenhaantje —
tot een wolk 't spelletje breekt
en z'n neus er tusschen steekt.
Maar nu de wolk verdwijnt,
en opnieuw 't maantje schijnt,
zie 'k weer net zoo als te voren
't haantje blinken op de toren.
„Miniatuurtje." F. van B.
Uit de derde klas:
De Baardmeesjes.
Met puntige snorren nog zwarter dan zwart,
met rustlooze oogen en de kopjes omhoog.
Als vroolijke windwijzertjes draaien ze rond,
de staart, kaneelkleurig, zwaait sierlijk,
't Riet langs de kant van 't water wuift zacht.
De buitelaars snoepen en spelen,
de stengels met blauwgroene teenen omvat —
'n plotslinge wending: m'n Meesjes zijn henen.
G. van B.
Een Zwaan.
Statig, langgehalsd,
z'n spiegelbeeld bewonderend,
drijft, glinstrend wit in 't zonnelicht,
majestueus de Zwaan, in mijmeren verzonken. —
Plots een krachtige slag,
een snap in het water ...
Hij droomt weer heen bepeinzend eigen schoonheid.
„Notedop." W. M.
217
Spiegelend in de zonneschijn
ligt de smalle vliet;
flitsend komt er nu een klein
vischje uit en schiet
als een fijne flitsfontein
weder in de vliet.
G. K.
De volgende zijn uit IV:
Kran-s je.
't Meisje laat de gasten in.
't Kransje geniet
van geurige thee, pralines en
versehe schandaaltjes.
't Meisje Iaat de gasten uit.
„Snapshot." J. B.
Bij het maken van een HockeyGoai.
Een bal, een stick, een hoekje,
een donker gestreept broekje,
een schot, een knal:
het net dat trilt,
een meisje gilt...
De touwen buigen,
de menschen juichen ...
B. S.
Het laatste is van een leerling die voor literatuur niets, en
voor sport alles voelt. Ze blijken echter op gelukkige wijze
Verenigd te kunnen worden. — Hetzelfde geval doet zich
voor bij zijn klasgenoot, die „alleenmaar graag jäägt." Is vers
4 niet goed van stemming en plastiek?
Als 't schemert.
't Schemert in het bosch.
'n Haas huppelt over de landweg,
'n Uilenschreeuw verbreekt van ver de stilte, —
Twee schaduwen zigzaggen over 't hakhout,
'n Knall . . . 'n Plof:
'n Hondevang brengt 'n slap snippenlichaam.
„Niet voorlezen" •)• E.
, O Van de poëet zelf. — Zó bang om iéts van z'n gevoel te open*
baren ?
Paedagogische Studiën. XII. 14
-ocr page 226-218
Uit V dit trio, waarvan de eerste door de klas „gevaarlik?
dichterlik" werd genoemd, en de beide andere als „best werk"
geroemd werden:
Radio^Melodie.
't Is avond en schemer.
Zacht komen klanken gesuizeld,
versmeltend tot droom*melodieën,
die fluisteren van eeuwige lente ...
Tot ruischend ze wegsterven in 't duister,
en 'k ben weer alleen met de schemer.
B. M.
Zonsopgang.
De Dageraad sluipt op lichte voeten
en schuift voorzichtig de wolken opzij.
Dan treedt zij terug, rekt even de hals
en houdt de adem in ...
'n Vurige knaap legt twee handen op de horizon
en springt naar boven.
Go*Bo.
Vliegmachine.
'n Snelle aanloop ...
en hij glijdt op met uitgestrekte vleugels,
de kop omhoog, wit blinkend in de blauwe lucht
en fors en breed, — lachend tegen de zon!
In wilde kronkelingen worstelt ie omhoog
en hangt te trillen, dol van vreugde, in de lucht.
Omhoog! omhoog!!...
Maar dan, duizelig, in 'n vreugderoes
zwijmelt ie terug, en blijft
loom hangen in de ijle ruimte.
P. H.
Naschrift, 'k Ben er me altegoed van bewust, in dit artiekel
slechts iets over het Dichten door Scholieren gezegd te hebben.
Voor tal van punten: dichten zelfstandig onderdeel van het
taalonderwijs, of in nauwe verbinding met het stelonderwijs;
metode(s) ervoor; wat en hoe te corrigeren, — ontbreekt me
hier niet alleen de plaatsruimte, maar is ook mijn mening
nog niet vast genoeg. Even gaarne als ik een vervolg beloof,
zal 'k van collegiale zijde proef?resultaten zien.
219
DALTONISEEREN IN EEN TUCHTSCHOOL
door
A. HALLEMA.
Als Miss Parkhurst dit geschrijf toevallig mocht lezen, zou
zij misschien wel glimlachen om de naïveteit des schrijvers, die
het aandurft om den naam van haar systeem te misbruiken
ter plaatse, waar dat niet thuisbehoort, althans waar het
oorspronkelijk niet voor bestemd is. Aan den anderen kant
kan het toch ook wel zóó zijn, dat zij er prijs op zal stellen,
dat haar ideeën toepassing vinden overal waar opvoedend en
onderwijzend gewerkt wordt ten bate van het geestelijk welzijn
van het kind of den minderjarige, die reeds lang den kinder?
schoenen ontwassen is. Met de laatste categorie nu hebben we
te doen bij het onderwijs in een Tuchtschool of in een Rijks?
opvoedingsgesticht en aangezien ook onder de in die instituten
opgenomen verpleegden vruchtdragend gedaltoniseerd kan
worden, wensch ik daarvan op grond van enkele jaren ervaring
in dit periodiek een en ander mede te deelen.
De tuchtscholieren hebben naast hun vakonderwijs ook het
gewone schoolonderwijs in den vorm van vervolgonderwijs
nog hard noodig. Eigenlijk dien ik hier nog het best te spreken
van inhalingsonderwijs, dat voor hen verplicht, een gestichts?
eisch en dus in zooverre een dwangmaatregel is ter onder?
steuning van de gestichtsopvoeding. Want in de Rijks?
opvoedingsgestichten en Tuchtscholen staat het onderwijs wel
op de eerste plaats in dienst van de opvoeding en is daarvan
een der fundamenten. Nu ligt het voor de hand, dat de ver?
pleegden, voor een deel door hun uithuizigen aard en liefde
tot de straat, die hen dikwijls leidde naar de kronkelwegen
der misdaad, over 't algemeen niet bijzonder op het voor hen
gedwongen onderwijs zijn gesteld. De innerlijke belangstelling
ontbreekt derhalve en de discipline moet hier maßregelnd
Werken.
Beter is echter om die gedoofde of opzettelijk wegge?
drongen belangstelling op te halen en te wekken door den
bijzonder aantrekkelijken vorm van het onderwijs. Over 't al?
gemeen interesseert het een echten straatvlegel maar matig of
^n t geheel niet, om de werkwoordelijke vormen in onze taal
zuiver te leeren schrijven, het K, G, V. of de G, G, D. vlug te
leeren vinden, te weten wanneer Prins Willem van Oranje
220
vermoord is of waar Omsk en Tomsk liggen. Althans zoo in
't algemeen gesproken, want het opnemen en verwerken van
schooische kennis dwingt hem zijn denken op één punt te
concentreeren, hetgeen in strijd is met zijn meestal groot tekort
aan aandachtsconcentratie.
Hoe moet het nu gevonden worden, om hem de belang?
stelling voor al die in zijn oog meest „minderwaardige"
zaken toch wel bij te brengen, hem te wennen aan een meer
geregelde en ordelijke receptie van de leerstof, vruchtbare
verwerking van het hem geboden geestelijk voedsel, logisch
nadenken over wat in zijn hoofd en hart een grootere plaats
moest innemen?
Daartoe staan ons verschillende wegen open, waarvan zeker
vele leiden naar het gewenschte doel, zij het dan wel dikwijls
langs groote omwegen. Het zoeken van den kortsten weg zou
hier zeker als de meest practische eisch mogen gelden, maar...
door het individueel karakter van onderwijs en opvoeding
beide en de vlottende bevolking, speciaal in de Tuchtscholen,
kan zelfs die kortste weg niet altijd de kortste heeten, hoe
paradoxaal dit dan ook klinke. Om hiervan een korten uitleg
te geven, dien ik mijn lezers even met de classificatie der
verpleegden, voorzoover dit het onderwijs geldt, op de hoogte
te brengen en bepaal mij daarvoor in dit artikel alleen tot
de tuchtschoolbevolking.
De verpleegden met een straftijd langer dan één maand
blijven gedurende de eerste maand van hun verblijf in afzon?
dering, cellulair dus, al is hun afzonderingsverblijf dan wel
geen straf cel doch een getralied kamertje, waar de observatie
begonnen wordt. Dit verblijf of die plaatsing heet de eerste
klasse.
Daar ontvangen ze nu hun eerste onderricht, tweemaal per
dag, gegeven door den onderwijzer, die hen privaat onderricht
geeft, voorzoover dit verband houdt met de door hen uitge?
werkte schriftelijke lessen, het gemaakte en opgegevene corri?
geert en met hen bespreekt en daaraan zoo noodig een moreele
les, een aanmoediging, berisping of een andere bespreking ver?
bindt. Is deze maand „afzondering" achter den rug, dan volgt
overplaatsing in de tweede klasse, die naar de behoeften van
het onderwijs onderverdeeld is in drie rangen, aangeduid door
de volgletters A, B en C. In IIA zijn de minst intelligente
en slechtst ontwikkelde knapen opgenomen, waaronder ook
de nog al talrijke geestelijk achterlijken (debielen en imbe?
221
cielen), enkele psychopathen en zwakzinnigen vallen. De
IIB^groep wordt gevormd door de middelmatigen met vol?
doenden aanleg, doch die hun schooische kennis voor het
grootste deel kwijt zijn en inhalingsonderwijs dus hard
noodig hebben. Dan volgt de groep der IIC?ers, die tot
de intelligensten en meest .ontwikkelden der tuchtschool?
bevolking behooren en wier onderwijs staat in het teeken van
vervolgonderwijs, speciaal onderwijs in een enkel of enkele
vakken (handelswetenschappen) of uitbreiding van het ge?
leerde. De grenzen van deze drie groepen kunnen nader als
volgt worden gepreciseerd: IIA = 1ste — 3de leerjaar L. S.,
IIB = 4de — 5de leerjaar L.S., IIC 6de — 8ste leerjaar L.S.,
en al wat daarboven komt.
De specificatie en selectie, waarop deze indeeling berust,
worden verkregen na een grondig vooronderzoek kort na de
opname, achtereenvolgens ingesteld door den psychiater, aan
de inrichting verbonden, en door den hoofdonderwijzer, die
den te onderzoeken knaap laat lezen (technisch en verstan?
delijk), schrijven, rekenen, diens kennis van de „zaakvakken"
en algemeene ontwikkeling vaststelt naar aanleiding van een
vraaggesprek, uitvoerige notities maakt van het verleden en
de familieomstandigheden van den jongen om door vergelij?
king dezer gegevens met den inhoud van het dossier des
veroordeelden diens meerdere of mindere betrouwbaarheid,
oprechtheid en andere moreele eigenschappen te toetsen. Ook
een door dezen te schrijven „levensgeschiedenis" is daarvoor
een geschikt middel.
Nadat nu de knaap in de „gemeenschap" is opgenomen en
ingedeeld is bij een der groepen IIA, B of C, ontvangt hij
klassikaal onderwijs met de groep, waartoe hij behoort. Dan
eerst is op goede gronden door geregelde controle en nauw?
gezette observatie zijn meerdere of minderen belangstelling
Voor het onderwijs vast te stellen, doordat zijn individualiteit
en persoonlijkheid thans „in de groep" beter tot haar recht
komen en nader onderscheiden kunnen worden. En dan blijkt
Ook, dat die belangstelling dikwijls zeer gering is, vooral voor
het onderwijs in cursorisch en klassikaal verband. Doorgaans
bevalt het occasioneel onderricht nog het best, dat trouwens
°eter aansluit of past bij zijn geest, die liefst van den hak
den tak springt. Het is dus zaak, om hem nu van meet af
®an te „pakken", zijn belangstelling op te wekken en zijn aan?
dacht gevangen te houden, liefst door een uitgesproken indi?
222
vidueele leiding, die nog geen kwaad behoeft te doen aan de
klassikale scholing en in elk geval de persoonlijke opvoeding,
het zoeken en verkrijgen van contact tusschen hart en hart,
hoofd en hoofd ten goede komt.
Die opzettelijke, stelselmatige leiding van de geestelijke onU
wikkeling in haar vollen omvang, de alpha en omega van alle
onderwijs en opvoeding, zij nummer één en de opvoeder?
onderwijzer diene er wel van overtuigd te zijn, dat in het
door ons geschetste milieu de intellectueele vorming nimmer
hoofdzaak mag blijven. Voorzoover deze echter ook in zich
sluit het leeren werken met de geestelijke krachten, het in
goede banen leiden en tot haar juiste bestemming voeren der
intellectueele verrichtingen (waarnemen, voorstellen, denken,
phantaseeren, scherpen van het geheugen, enz.) en vooral het
wekken van intellectueele belangstelling, waarbij de opvoeding
van minderjarigen in den leeftijd van 16—20 jaar doorgaans
nog het meest gebaat is, zal hij in dezen paraat dienen te zijn.
Te voldoen aan de algemeene eischen en toepassing der
elementaire beginselen der methodiek van het onderwijs is
daarbij een conditio sine qua non. Waarmee toch zijn recht?
streeksche opvoedingsdaden als het aanbrengen van kennis
omtrent goed en kwaad, verheldering van het zedelijk inzicht
dus, het wekken van zedelijke begeerten, het tegengaan van
verkeerde strevingen en neigingen zoomede de gewenning aan
of aansporing tot zedelijk handelen beter gebaat dan door veel?
zijdige belangstelling te wekken in intellectueel, aesthetisch en
religieus of algemeen moreel opzicht? Zeker, kennis bijbrengen
op allerlei gebied, leiding geven aan de geestesfunctiën, het
onderwijs practisch maken, het is alles even noodzakelijk voor
de eischen der levenspractijk, het voldoen aan de maatschap?
pelijke behoeften, maar hoe zal men op dit stuk iets bereiken,
als de drang om te willen weten in den pupil niet aanwezig is,
althans in de diepste diepten der ziel slechts sluimerend
voortleeft?
Daarvoor is dan allereerst noodig geestelijk contact te
zoeken in dien zin, dat men weet, waarin de toch al uit zijn
geestelijk evenwicht geslagen jongeling wel het meest belang
stelt. Buiten de verplichte cursorische oefeningen, in recreatie?
uren en tijdens den duur der occupatieve bezigheden, lette men
scherp op zijn liefhebberijen voor verstands? of andere spelen,
observeere heel zijn doening, lokke hem onder de les eens uit
tot een gesprek of trachte op een andere wijze er achter te
223
komen, wat hem wel het meest interesseert. Bij sommige ge?
sloten naturen kost dat wel eenige moeite, doch die moeite
kan naderhand voldoening schenken, met succes beloond
worden en tot het verkrijgen van rijke en diepe ervaringen
meehelpen. De verspreide zoowel als de geconcentreerde be?
langstelling moet immers de drijfkracht worden, „die prikkelt
tot voortdurend leeren, tot waarnemen van en denken over
wat zich in natuur? en menschenleven voordoet, tot kennis?
making met het schoone, tot geestelijk verkeer met het Hoo?
gere. (B. Laarman, Zielkunde en Algemeene Onderwijsleer,
blz. 96). De dikwijls slappe wilskracht van den doorsnee
Tuchtscholier is daartoe echter een sta?in?den?weg en de
prikkel om zijn weinig je belangstelling te geven ter wille van
de bevordering naar een hoogere klas, ontbreekt hier even?
eens, zoodat de sluimerende, indirecte belangstelling uit zich
zelf gevoed en van buiten uit opgewekt moet worden om in
een directe belangstelling over te gaan. Het inter?esse, er tus?
schen of er bij zijn, moet gevoed worden door een van
lieverlede aanwakkerende vlam, om innerlijke warmte te brengen,
lustgevoelens te kweeken jegens de behandeling van bepaalde
onderwerpen of de bespreking van allerlei belangrijke zaken.
De onderwijskunst, nl. het boeien van de leerlingen, het ze
gevangen houden bij de stof tijdens het lesuur, het kweeken
van opzettelijke belangstelling voor datgene, wat de onderwijzer
in zich omdraagt en onderwijst en hetwelk bewijst, dat hij er
zich in elk geval levendig voor interesseert, helpt wel in sterke
mate mee, om die vlam te ontsteken, het onder de asch van
onverschilligheid en slechte gedachten sluimerende vonkje
brandende te maken, wijl door intense belangstelling weder?
keerig belangstelling geboren wordt. JVlaar de afgedwongen
opmerkzaamheid moet in het geschetste milieu veel meer
natuurlijk worden dan wel eens het geval is. De knaap moet
vanzelf „in" de leerstof vallen, zijn laatste restje onverschillig?
heid afschudden, ter wille van het „mooie" in het vak, als
gelokt worden er op aan te vallen cn er „in" te blijven,
totdat het lesuur verstreken is, zoodat de leerstof hem om
haar zelfs wille interesseert, telkens wanneer zij aan de orde
l^omt. De voorstellingen dienomtrent moeten steeds helderder
Worden, een deel van den bestaanden zielsinhoud uitmaken,
de denkprocessen vergemakkelijken, de begeerte naar meer
de belangstelling om dieper in het onderwerp door te
dringen, opwekken en gaande houden.
224
In praxi bereikt de tuchtschoolopvoeder hier het meeste,
als hij elk wat wils geeft, want de interesse zijner leerlingen
is zoo gansch verschillend, dat er van één lijn trekken, één
stof behandelen buiten de verplichte cursorische oefeningen
van den lesrooster wel haast geen sprake is. Ten deele is
zulks te verklaren uit herkomst, milieu en opleiding der pu?
pillen, voor een ander deel uit hun leeftijd, beroep en zwer?
versnatuur. Zij onderscheiden zich in dit opzicht even sterk
als hun belangstelling voor verschillende zaken en levens?
vraagstukken uiteenloopt. Gelijk de algemeene ervaring leert,
dat een mensch in 't algemeen — ook een jong en klein
mensch — het meeste belangstelt in datgene, wat in zijn vorig
bestaan en vroeger leven een rol heeft gespeeld, zoo gaat
het ook met de interesse van onze jongens. Dat wil dus ook
zeggen, dat zij doorgaans meer belangstellen in het levende
materiaal dan in het levenlooze. Driekwart der pupillen ver?
toont bijv. een sterke neiging, — al is die belangstelling dan
dikwijls wel zeer vluchtig —, om de natuur beter te leeren
kennen, ook uit de leerboeken van dier? en plantkunde, al zijn
die jongelui grootendeels jarenlang als ingeheid geweest in
het groote stadsleven. Daarentegen is de begeerte om wat van
de geschiedenis te weten, buiten de romantiek en avontuur?
lijke ridderverhalen, zeer gering. En dieren genieten weer de
voorkeur boven planten. Bij de oudere knapen zit ook de
lust voor iets meer van den bouw van het menschelijk lichaam
te weten, wat natuurlijk ten deele uit den leeftijd te verklaren
is. Verhalen hebben de meesten liever dan beschrijvingen, ook
al zijn de laatste onderhoudend en vlot leesbaar gesteld, en
slechts een enkele meer religieuze natuur voelt zich aange?
trokken tot afgetrokken bespiegelingen en tot denken uitnoo?
digende beschouwingen. Ook de problemen van staathuis?
houdkunde en staatsbestuur vinden bij sommige der oudere
jongens de noodige belangstelling, vooral als ze vóór hun
plaatsing aan het club? en vereenigingsleven hebben deelge?
nomen en bepaalde economische principes nader onder de
oogen hebben gezien of zekere politieke beginselen als de
hunne hebben aangenomen. Hun hypercritische natuur en
eenzijdige opvattingen spelen hun dan dikwijls parten en
daarom is het voor dezulken noodig, dat de opvoeder de kans
krijgt en ook de gelegenheid aangrijpt, om ten dezent hun
gezichtsveld uit te breiden, hun geestelijke horizon te ver?
wijden en den algemeenen blik op toestanden en gebeurte?
nissen, leven, menschen en wereld, te verruimen.
225
Een en ander is niet altijd even gemakkelijk door de
gebrekkige vooropleiding der meeste pupillen, die niet zelden
apperceptioneele opmerkzaamheid onmogelijk maakt of uit?
sluit. Doch als opvoeder het maar eerst zoover krijgt, dat de
opnemende belangstelling gewekt is en door een goed gefun?
deerde basis gegronde hoop biedt op de wording — of beter
worteling — der voortzettende belangstelling, dan heeft hij
mede in 't belang van het volgend levens des knaaps na zijn
ontslag uit de Tuchtschool al heel veel gewonnen. Ja, op dat
laatste punt kan nooit genoeg zijn aandacht gericht zijn. Hij
moet den leerling vooral iets meegeven voor zijn geestelijk
leven in de maatschappij, daarop zijn belangstelling richten,
perspectieven openen voor de toekomst en er zijn aandacht op
vestigen, hem leeren en inscherpen, hoe hij later zijn leven
rijker, voller, reiner, gelukkiger, troostvoller kan maken door
meer naar den geestelijken kant der dingen te zien, de onstof?
felijke waarden te leeren kennen, de immaterieele zijde van
het leven en ons tijdelijk bestaan te beachten. Dit moge dan
een ideaal zijn, bij welks nastreving wij nog altijd te kort
schieten, het is er zulk een heerlijk ideaal en uit zich zelf
potentiaal, dat de gestichtsopvoeding er een harer hechtste
bases in vindt. Met de noodige kennis van der pupillen voor?
geschiedenis, hun plaatselijke en huiselijke omgeving, kan de
opvoeder hiertoe elke voorkomende gelegenheid aangrijpen,
vooral als hij bij zijn onderwijs en elke willekeurige leering
den inductieven weg volgt.
Dit brengt ons tot de rechtstreeksche middelen in 't alge?
meen, welke hij kan aanwenden, om tot het hierboven om?
schreven doel te komen, het geven van enkele voorbeelden,
hoe in de Tuchtschool gedaltoniseerd kan worden. Tegemoet?
komende aan den individueelen geestesaanleg, de persoonlijke
neigingen van den leerling en den eisch des levens, trachten
We het Daltonbeginsel zoowel als het Montessorianisme onder
bepaalde vormen en ten behoeve van de persoonlijkheid in
toepassing te brengen. Gelet nu op het feit, dat het goede
hoek in het volgend leven van den tuchtscholier de belang?
"jkste rol zal kunnen spelen voor zijn verdere geestelijke
vorming, moeten we hem eerstens leeren verstandelijk te
lezen, verder hóe dat boek te hanteeren, gebruiken en ver?
Werken, waar goede boeken zijn te krijgen, wat men er mee
doen kan en hoe de goede film de gezegende werking van
bet goede boek ondersteunt. Ik heb daartoe een klein biblio?
226
theekje aangelegd, bestaande uit een 150?tal van de beste
leer? en leesboeken, de laatste meest analecta en leerlees?
boeken, waarvan de knapen bij wijze van gunst en tot teeken
van goedkeuring gebruik kunnen maken, als ze hun schriftelijk
werk goed en afhebben, gedurende twee van de vier avond?
schooltijden per week, wanneer er geen mondelinge les wordt
gegeven, ook in geval van ziekte of bij tijdelijke verwonding,
als ze geen handenarbeid kunnen verrichten en in snipperuren.
Daarin vindt ieder wat van zijn gading en speciaal de zaak?
vakken: aardrijkskunde, geschiedenis en natuurkennis (impl.
natuur?, schei? en delfstoffenkunde) zijn er rijk in vertegen?
woordigd, verder staathuishoudkunde, staatsinrichting, mo?
derne talen, wiskunde, land? en tuinbouwkunde, technische
wetenschappen, maar geen theologie. Voor de eenvoudigsten
van geest zijn de meest elementaire leesboekjes over dieren,
planten, bedrijven, vaderlandsche historie, reizen en trekken;
voor de best ontwikkelden studieboeken uit de meest gebruikte
series voor Mulo, de laagste klassen der H.B.S., Handels?
scholen en soortgelijke inrichtingen van onderwijs.
Vele knapen smullen inderdaad, als voor hen het vrije
studieuur is aangebroken en grijpen verlangend het voor hen
bestemde nummer uit de kast, waarbij nimmer eenig „vèr?
grijp" plaats heeft. Voor de eerste malen wordt hun een lesje
gegeven, hoe ze het onderhavige boek het best, nuttigst en
meest vruchtdragend kunnen gebruiken, wordt hun aandacht
gevestigd op titel en schrijver, soort en vorm, technische en
typographische eigenschappen van het boek en verteld, hoe en
waarom de behandelde stof daarin juist zóó en niet anders
wordt behandeld, met vergelijking van en verwijzing naar
andere werken van hetzelfde soort of overeenkomstig vak.
Ook, — en dit is vooral van waarde, gelijk mij bij onder?
vinding gebleken is! — wordt geleerd, hoe de rijke inhoud
van een of ander leerboek of handleiding bij de studie sehe?
matisch geëxcerpeerd kan worden, om althans den hoofd?
inhoud te kunnen memoriseeren, hoe notities moeten gemaakt
worden, welke beteekenis en gebruikswaarde een register van
een boek heeft en hoe het volgende moet aansluiten bij het
voorgaande. De knaap moet leeren een goed begrip te krijgen
van de essentieele waarde van het boek, het doelmatig raad?
plegen en gebruiken, het stelselmatig verwerken en wat niet
het minste is, het boek leeren lief krijgen om zijn kwaliteiten.
Na deze „vooroefeningen" volgt het gebruik „op eigen
227
houtje", natuurlijk onder geregelde controle, zonder dat zulks
gemerkt worden en daarna het verwerken van het genotene en
geleerde. Op deze wijze gedaan, meen ik, dat ook „onbe?
voegden" kunnen leeren leerboeken te gebruiken en wennen
aan studiemateriaal.
Dit verwerken geschiedt verder door het maken van een
„vrij opstel" of, — en dat het meest —, door een praatje over
het boek en de daarin behandelde stof. Vooreerst leent zich
niet elk boek voor het verwerken van zijn inhoud in een
opstel. In de tweede plaats hebben de meeste jongens te voren
te weinig een boek gebruikt om het dadelijk „over te ver?
tellen", terwijl het gebrek aan combinatievermogen, voor de
meesten zelfs de inferieure kwaliteiten van den geest, beletten
om over het geheel of een onderdeel een leesbaar of vlot
geschreven opstel te schrijven. Blijft dus in de meeste gevallen:
een praatje, soms wel een lang gesprek, over het gelezene of
bestudeerde. En dat is heel dikwijls een genot. Vooreerst
krijgt de opvoeder dan de mooiste gelegenheid onrijpe en
waanwijze ideeën „weg te werken", verkeerde voorstellingen
en onlogische begrippen te rectificeeren, zielkundig vast 'te
stellen hoe het soms woelt en gist in het brein van vele jonge
menschen, de conclusies zijner observatie te toetsen aan hetgeen
hem zulke gesprekken omtrent de individualiteit van zijn
pupil leeren en goede intenties van den betrokken „student"
in verband met het besprokene aan te moedigen. De les uit
dit vraag? en leergesprek is voor den observator dikwijls
minstens zoo belangrijk als voor den observandus! En dat
wel in allerlei opzicht: paedagogisch, paedologisch en ethisch.
Summa summarum, de ervaring heeft mij geleerd, dat de
matige toepassing van het Daltonbeginsel, natuurlijk meer
gecontroleerd en aan disciplinaire gestichtsvoorschriften ge?
bonden, ook voor de Tuchtscholen en Rijksopvoedings?
gestichten zegenrijk kan werken, althans niet minder succes
behoeft te hebben dan op de Lagere School, mits geleid door
een opvoeder, die zijn pupillen niet enkel bij name en naar
het uiterlijk maar in het hart kent en in hun strevingen het
goede heeft ontdekt. Dan eerst zal hij ze kunnen leeren, zich
zelf te vormen, hun persoonlijken aanleg in een bepaalde rich?
ting te ontwikkelen, om daardoor een tegenwicht te bieden aan
de verleiding dezer wereld.
Ginneken, Maart 1931.
-ocr page 236-228
„II A LE COURAGE DE SON OPINION!"
Den lOen Juli promoveerde aan de Rijks«Universiteit te Utrecht tot
doctor in de letteren en wijsbegeerte de heer Henk Höppener, geboren
te Amsterdam, met een dissertatie 'over „Halientica, bijdrage tot de
kennis der oud^grieksche visscherij", in welke men over dit aangelegen
onderwerp een ongeloofelijk rijken schat van interessante bijzonder»
heden, met even bewonderenswaardige vlijt als geleerdheid bijeengegaard,
kan vinden. Volgens wet en gebruik zijn daaraan, op een los vel
gedrukt, toegevoegd 21 steUingen. De twee laatste hiervan zijn blijkbaar
als paedagogische bedoeld; zij luiden.
XX. De Latijnsche thema moet terugkeeren op het programma
voor het gymnasiaal eindexamen A.
Hierop zegt ondergeteekénde: Amen. Slechts verbeelde men zich
niet, dat daarop ook maar de geringste mogelijkheid bestaat. De
steller had er dan ook gerust de Romeinsche Antiquiteiten bij kunnen
zetten.
XXI. Een academisch gevormd docent, die houdt van zijn vak
en zijn leerlingen, heeft geen speciale paedagogische opleiding
noodig."
Hierop zegt de ondergeteekende — ja, wat zal men daarop zeggen?
Men staat eenvoudig paf, wrijft zich de oogen uit en kijkt naar den
dattim: men moet immers, „juger les écrits d'après leur date?"
Slechts zij dit opgemerkt: in Utrecht zijn de publieke promoties
feitelijk afgeschaft; opponeeren kan dientengevolge alleen nog maar
geschieden door leden der Faculteit. De Utrechtsche Faculteit van
Letteren en Wijsbegeerte telt echter sedert 1929 onder haar leden geen
vertegenwoordiger meer der paedagogiek. En de vroegere titularis kan
zich niet herinneren Henk Höppener onder zijn hoorders gehad te
hebben. G.
Die Erziehung. VI (1930) 1.
W. LIETZMANN. Unterschiede zwischen amerikanischem and deut»
schem Schulwesen. Heeft zelf een groot aantal scholen bezocht. Vroeger
had men 't systeem 8+4 + 4, d. w. z. 8 j. L. S., 4 j. „High School"
en 4 j. „College", aan 't eind waarvan de graad, B(achelor of) A(rts)
behaald werd, en waarop 't „Graduate^Work" volgt, dat eindigt met 't
behalen van een academischen graad, M(aster of) A(rts) of Doctor.
Sedert ± 1900 wint steeds veld 't systeem 6 + 3 + 3 + 4, d. w. z.
de L. S. is tot 6 j. beperkt, de „High School" gesplitst in een „Junior"
en „Senior H. S.", die zoowel vereenigd als afzonderlijk voorkomen. In
den laatsten tijd komen er Senior High Schools met 6»j. c.; die 2 j. meer
worden van 't College afgenomen. Het percentage der 15—18»j., die de
H. S. bezochten, bedroeg in 1905 10 »/o (d. i. ong. evenveel als in Duitsch»
land, zie h. o.), in 1915 20%, in 1921 30 »/o en in 1928 zelfs 50 «/o-
In 1890 bezochten 0,32 »/o der geheele bevolking een openbare school,
in 1900 0,68 »/o, in 1910 1 «/o, in 1920 1,76%, in 1928 2,8 «/o- Het aantal
H.S.'s bedroeg in 1890 2.526 met 203.000 1.1., in 1928 18.116 met 3.354.000
229
1.1. De groote meerderheid, 13.790, heeft nog altijd 't systeem 8 + 4 + 4.
Maar reeds 1 mill. = der 1.1. bezoekt een school van 't nieuwe
systeem. In alle openbare H. S.'s is 't onderricht, incl. de leermiddelen,
kosteloos: het % der 1.1. dezer school steeg dan ook voortdurend en
bereikte in 1927 92,5 »/o. Het aantal meisjes is 10 "/o grooter dan dat
der jongens. Het verloop is zeer sterk: in plaats van 25 Vo in ieder
schooljaar, waren er in 1928 in I. 36,4 in II. 27,2 «/o, in III. 20,1 »/o,
in IV. 16,4Vo- Er is echter groote vooruitgang; in 1908 bereikten slechts
30,9 o/„ van de 1.1. der Ie kl. het einddoel, in 1928 53,5 %. Schr. berekent,
dat in Amerika ong. 5 X meer 1.1. de hoogere school bezoeken dan in
Duitschland, nL 2,8 % tegen 0,5 "/o der geheele bevolking. Aan „selectie"
doet de High School niet. Als hoofddoel der schoolopleiding geldt, gelijk
bekend is, de vorming tot vaderlandslievend staatsburger, incl. ameri*
caniseering der vreemde rassen. Dat dubbele doel wordt bereikt. De 1.1.
blijven meest van 9—3 of 4 u. op school, waar hun verblijflokalen en
een aula ter beschikking staan, want 't vereenigingsleven is sterk
ontwikkeld. De school werkt innig samen met andere instituten, bijv.
jeugdorganisaties en de kerken. Een probleem is de snel aanwassende
negerbevolking; vooralsnog staat zij in ontwikkeling ten achter en bezoekt
veel minder de H.S. Ook aangaande de bekende vrijheid van keuze der
leervakken deelt de schr. tal van statistische gegevens mede, die o. a.
't bekende feit toelichten, dat 't Grieksch zoo goed als geheel van de
H. S. verdwenen is en 't Latijn ras vermindert, alsook het Duitsch na
den oorlog. Minder bekend is misschien, dat ook de wis» en natuur»
kundige vakken snel afnemen: in 1928 kozen 35,2 "/o der 1.1. algebra,
19,9 »/o geometrie, 2 "/o trigonometrie, 2,4 % hoogere algebra, 5,5 'Vo
„general mathematics" (reken» en meetkunde); natuurwetenschappen 61 %
(tegen 82% in 1910); daarbij beteekent dit onderwijs niet veel. Af»
zonderlijk physica namen in 1928 6,8 "/o, plantkunde 2%, dierkunde
nog niet 1 %, biologie + 14 "/o- Volgens schr. is hieraan mede schuld
de in Amerika gevoerde wetenschappelijke campagne tegen de leer van
de „transfer of learning" en „formal discipline" O- Dientengevolge is
de H. S. een „Facherwarenhaus" geworden, waar men allerlei soorten
van handenarbeid in handelsvakken, boekdrukken, automobielreparatie
en derg. kan leeren. De onoverzichtelijkheid wordt vergroot door den
omvang der scholen, die c.a. tot 5000, ja tot 9000 1.1. stijgen met een
personeel van 200 a 300 leeraren; waarbij dan b.v. 30 a 40 mathematici
staan onder een „chairman": „een echte onderwijsfabriek", roept de
schr. uit, „ook met fabrieksallures". Tegenover zulke „mammoethscholen"
staan de talrijke scholen op 't land met minder dan 50 1.1. (30 »/o) of
minder dan 100 (56,5 %): slechts 5 »/o hebben meer dan 1000 1.1., maar
deze hebben 40 0/0 van alle H.S. leerlingen. Het gemiddelde aantal
J l- der Junior en Senior H. S.'s bedraagt 598 en 770, der scholen van
't oude type 164.
Bij de keuze zijner vakken wordt de 1.1. geleid door de officieele
„advisers". Voor 't einddiploma moet hij gewoonlijk 15 units hebben
doorgemaakt; een unit is een vak van 4 a 5 u. p. w., gedurende een
jaar gevolgd; een eindexamen is er niet. Wel toelatingsexamens voor
M Evenzoo oordeelde reeds in 1019 dc .Vmerikaan J. Crosl)y Cliapman,
Wiens desbetreffend artikel in do Ed. Hev. ik vertaalde in Jrg. III, o. d. t.: „De
gevolgen van den strijd tegen de leer der „formeele vorming"".
230
de hoogescholen, althans sedert 1900, maar alleen schriftelijke, met 't
onvermijdelijke gevolg: examendril. Nog niet de helft gaat over naar
een hoogeschool: toch bedroeg dit aantal in 1924 reeds 650.000, wien
56000 hoogleeraren ten dienste stonden; sedert zijn deze getallen
ongetwijfeld nog belangrijk gestegen.
Wat het onderwijzend personeel betreft, in de L. S. waren in 1924
80 "/o. in de middelbare scholen 64 %, aan de hooge scholen 21 »/o van
het vrouwelijk geslacht: in 1928 doceerden aan de hoogere scholen 117.706
dames tegen 64.931 beeren. Schr. wijt dit aan de slechte salarieering;
deze heeft in ieder geval schuld aan het geweldige verloop. De regeling
der bevoegdheden is, zooals iedereen weet, zeer gebrekkig; evenwel wordt
aan de universitaire Kweekscholen veel meer aan didaktiek gedaan dan
bij ons; bovendien toont de publieke opinie, en dus ook het gouver»
nement, veel meer belangstelling in vragen van methodiek. Ten slotte:
niemand houdt zijn opleiding voor afgesloten met 't verlaten der school;
avond« en zomercursussen zijn even talrijk als druk bezocht: New York
City College bv. heeft 6.000 avond« naast 5.000 dagscholieren, Columbia
University 20.000 zomer« naast 30.000 voljaarsstudenten. In 1930 be«
zochten 50.000 onderwijzers en leeraren Europal In 't International
Institute, waaraan vele onderwijzers werken, weet men meer van duitsche
onderwijszaken dan aan menige duitsche school. In summa: de duitsche
school werkt meer in de hoogte, de amerikaansche meer in de breedte.
Maar van haar methoden kan toch ook de eerste nog veel leeren.
Dezelfde aflevering bevat onder de rubrieken „Die pädagogische
Bewegung" (G. Gies, Stand der Kritik am Berechtigungswesen) en
„Kleine Beitrage (G. Müller, Wie viele Grundschüler gehen auf die
höhere Schule über?) de volgende gegevens omtrent Duitschland: trots
den achteruitgang der geboorten steeg 't aantal 1.1. der laagste klasse
van de „höhere Schulen" in 1928 tot 't dubbele van 1924; 't percentage
abituriënten steeg van 15% in 1890—1900 tot 27% in 1928; met de
quantiteit steeg echter geenszins de qualiteit, integendeel] In opdracht
van 't departement van Binnenlandsche Zaken stelde G. Bäumer (Schul«
aufbau, Berufsauslese, Berechtigungswesen, Berlin 1930) een onder«
zoek in naar de verhouding tusschen de getallen, die de middelbare en
de hoogere scholen opleveren en de behoefte aan hooger opgeleiden in
de verschillende beroepen: de wanverhoudingen bleken schreiend. Reeds
heeft Duitschland 5.000 artsen te veel, ook veel te veel rechters en
advokaten en in Pruisen rekent men in 1933 op 4.759 werkzoekende
Philologen. En daartegenover staat een nijpend gebrek aan leerlingen
speciaal in den landbouw. Maar van 1911 tot 1926 is dan ook 't
percentage van de 1.1. der L. S. van 90,3% gedaald tot 85,9% en steeg
dat der middelbare hoogere scholen van 9,7% tot 16,11%. M. a. w. de
G. L. S. wordt leeggepompt, van intellect gedraineerd. Echter zijn de
plaatselijke verschillen enorm: 't percentage dergenen, die haar na 't
4e leerjaar verlaten, loopt, wat de steden betreft geweldig uiteen en is in
Pruisen veel lager dan in Zuid«Duitschland. Van degenen, die op school
blijven, bereikt iets meer dan de helft het einddoel: voor de gymnasia
is dit 20%, voor de Oberrealschule 40% (dus nog altijd veel lager
dan bij ons); voor de scholen in Bremen berekent K. Kurz 't op
39,2%. Uit beider onderzoekingen blijkt ook, dat veel meer 1.1. de
hoogere scholen bezoeken dan er werkelijk daartoe begaafden in 't
231
volk aanwezig zijn; zie ook W. Hartnacke: Naturgrenzen geistiger Bil»
dung. Leipzig 1930. Dat de „hoogere" standen beter materiaal afleveren,
wordt ook weder door dezen onderzoeker bevestigd; schoon zij slechts
2,2% der bevolking uitmaken, leverden zij 26,8 »/o der best begaafde 1.1.
En al deze onderzoekers zijn 't er over eens, dat de klacht, dat voor
tal van begaafde arbeiderskinderen de toegang tot hoogere opleiding
nog ahijd versperd is, althans voor Duitschland geen zin meer heeft.
Met vele anderen (w. o. mannen als Kerschensteiner en Spranger)
komt schr. tot de conclusie, dat een 9e verplicht schooljaar alleen ge»
wenscht zou zijn, wanneer 't onderwijs grondig hervormd werd,
immers i) „niettegenstaande alle waarschuwingen van Kerschensteiner"
zegt Spranger (Das 9. Schuljahr), „heerscht bij ons nog altijd 't eenzijdige
ideaal van een uitsluitend theoretische, eenzijdig wetenschappelijke op»
leiding."
ERNST von DURING. Paul Geheeb. Een zeèr bezonnen, maar
beslist instemmende beoordeehng van de beginselen en resultaten der
Odenwaldschule 2), door iemand, die haar uit eigen aanschouwing zeer
goed kent en uitnemend tot oordeelen bevoegd is. ffij stelt voorop, dat
de resultaten van elke school in de eerste plaats afhankelijk zijn van de
persoonlijkheid van den leider. Toch acht hij van de 3 groote beginselen,
die de Odenwaldschule beheerschen, alleen 't eerste, de vrije tucht, die
alles — maar ook letterlijk alles — op' 't verantwoordelijkheidsbesef der
kinderen laat aankomen, niet voor algemeene toepassing vatbaar. Wat
't tweede betreft, de coëducatie, bekent hij een volledig bekeerde te zijn en
algemeene toepassing even wenschelijk als mogelijk te achten, en citeert,
om dit toe te lichten» 't geval van een door nonnen geleid oostenrijksch
opvoedingsgesticht voor verwaarloosde knapen en meisjes, van welke
laatsten de meesten zelf reeds „ervaringen" hadden opgedaan. Ook het
derde, het systeem der zgnd. „cursussen", een soort van ultra»gepoten'
tieerd Dalton»systeem, acht hij „de" methode der toekomst; in Hessen,
waartoe de Odenwaldschule behoort, heeft de Regeering hiertoe reeds een
eersten stap gedaan door aan die school 't recht van eindexamen toe te
kennen. G.
Lexikon der Pädagogik der Gegen'
wart. Herder und Co. — Freiburg, 1930.
Erster Band, 1344 kolom, M 32 geb.
Herhaaldelijk is in dit tijdschrift, door Gunning in tijdschrift»over»
zichten, door mij in boekbeoordeelingen, gewezen op den arbeid der
R- K. paedagogiek, in 't bijzonder in Duitschland. Thans ligt weer een
Vcrgl. Kolmstamm: „Dc vorming der brccde volksmassa's in den Iccflijd
"er rijpende jeugd" en mijn bespreking dier brochure Jrg. VI, 289 v.v.,
f d. t.: „Paedagogische Opbouw" en L. de Paeuw: „Uitbreiding van den
verplicht", Jrg. VII, 33 v.v. G.
") Vergl, \\'. M. van Popla: De „Landerziehnngshcime", 112—129. G.
-ocr page 240-232
grootsch resultaat daarvan voor ons. Het Deutsche Institut für wissen«
schaftliche Pädagogik te Münster heeft een werk geschapen, dat oor«
spronkelijk als vervolg van Roloff's Lexikon tot den huldigen tijd
bedoeld, een zelfstandige beteekenis verworven heeft. In 't bijzonder
de psychologische zijde van het werk heb ik in steekproeven wat
nagegaan. Zij verdient inderdaad den naam van een bijdrage tot de
Päd. der Gegenwart. Artikelen als Begriff u. Begriffsbildung, Denk«
psychologie, Assoziation, Gewissen, Gewöhnung, Individualpsychologie
zijn door deskundigen van den eersten rang geschreven.
Dit Lexikon zal ver buiten R. K. kring als een waardevol hulpmiddel
worden gebruikt.
Ph. K.
B. de Ligt en C. L. de Ligt—van
Rossem, Nieuwe Scholen in Hamburg
en Weenen, Leiden, z. j. 88 p. f 1.—
De schrijvers hebben in den herfst van 1927 Hamburg, en in het
voorjaar van 1928 Weenen bezocht. Hun indrukken, tot artikelen in
Vragen van den Dag verwerkt, verschenen in dat tijdschrift in den loop
van 1929 en zijn thans ook als brochure verkrijgbaar.
Paed. Studiën heeft reeds herhaaldelijk bericht gegeven over de
Duitsche en Oostenrijksche hervormingen en proeven op onderwijsgebied.
Nieuwe gegevens bevat deze brochure niet, maar zij somt in handig
formaat een aantal van de hoofdzaken op, die men anders alleen in
een aantal boeken verspreid vindt. Natuurlijk mag men aan deze
brochure, die zich aandient als de indrukken van belangstellende out«
siders, niet verv/achten wat alleen de origineele lectuur bieden kan.
Maar het is zeker belangrijk, dat ook eens van andere dan ambtelijke
paedagogische zijde de aandacht van de Nederlandsche publieke opinie
gevraagd wordt voor wat ginds geschiedt. Jammer dat niets van de
Erziehungsberatungsstellen te Weenen wordt vermeld.
Ph. K.
H. Adolph, Personalistische Philoso-
phie. Felix Meiner, Leipzig, 1931. 122 p.
M 5.60.
De schr. geeft eerst een overzicht „Van Kant tot Stern", daarna een
korte beschrijving van Stern's personalisme. In het tweede deel wil hij
systematisch een „idealistisch personalisme" ontwikkelen. Hij heeft daarbij
de bedoeling de „konkrete Form" beter tot haar recht te doen komen
dan in de gangbare idealistische philosophie. Daarin schijnt hij mij
echter niet geslaagd. Reeds tegen Stern's Wertphilosophie heb ik het
bezwaar, dat zij te abstract blijft, ons in de wereld van het konkreet
beleven nauwelijks binnen leidt. In de korte schets, die de schr. ons
geeft, is hij nog meer abstract; men kan dat begrijpen in verband met
zijn bestek, maar daarin ligt tevens opgesloten dat het door den schr.
beoogde doel in dezen vorm wel niet te verwezenlijken zal zijn.
Ph. K.
-ocr page 241-233
DE PAEDAGOGISCHE EISCH VAN DEN TIJD O
DOOR
J. H. GUNNING Wzn.
Het is misschien een ietwat ongewone wijze van doen, maar
het zij mij vergund, bij wijze van inleiding, iets mede te deelen
omtrent de wijze, waarop ik aan dit onderwerp gekomen ben.
Want dat is ook een manier om een onderwerp in te leiden,
en in dit geval m. i. zelfs de beste. Uitgenoodigd om in
een vergadering van een vereeniging ter bevordering van de
paedagogiek een voordracht te houden en mijn onderwerp
zelf te kiezen, had ik daarop geantwoord met den secretaris
een lijstje van onderwerpen te zijner keuze aan te bieden, en
daaronder ook dit onderwerp. Evenwel, in dubbelen vorm,
nl.: „De paedagogische eisch", of „eischen van den tijd". Wat
mij eigenlijk bewoog om dit onderwerp, of deze onderwerpen,
op mijn lijstje te plaatsen, stond mij allesbehalve klaar voor
den geest, maar wel wist ik, dat ik heimelijk hoopte, dat de
keuze niet daarop zou vallen, of zoo ook al, dan ten minste in
den tweeden vorm. Want daardoor zou mijn taak aanzienlijk
verlicht worden. Immers, dat gevoelt ieder, in beide vormen
was het geen gemakkelijk onderwerp, maar het meervoud was
toch nog heilig bij het enkelvoud. Een zeker aantal paedago?
gische eischen, die men eischen van den tijd zou kunnen
noemen, aan elkaar te rijgen en over elk iets te zeggen, dat
is ten slotte nog wel te doen. Maar wat heeft men onder den
paedagogischen eisch van den tijd te verstaan? Ik schrok dan
ook niet weinig, toen ik tot antwoord kreeg, dat juist dit
onderwerp, en natuurlijk juist in den meest gevaarlijken vorm,
gekozen was, als zijnde „bijzonder aantrekkelijk". Plotseling
werd ik mij bewust, dat ik eigenlijk een zeer roekelooze daad
begaan had door als onderwerp een formule op te geven,
waarvan ik zelf niet wist, wat ik er eigenlijk bij te denken
had. Maar ik had die nu eenmaal begaan en kon de verant?
woordelijkheid niet van mij schuiven: ik zat er aan vast. En
nu begon ik mij zelf te onderzoeken, wat mij eigenlijk tot
die roekelooze daad kon gedreven hebben en kwam ik tot
deze ontdekking.
O Lezing gehouden voor de afd. Amsterdam van de Vereeniging
voor Paedagogiek in het voorjaar 1931.
Paedagogische Studiën, XII. 15
-ocr page 242-234
Dat ik dit onderwerp opgegeven heb, kwam hieruit voort,
dat ik een duister gevoel had, dat ik daarover iets te zeggen
had. Het onderwerp was in mijn geest aanwezig, maar geheel
in embryonalen toestand, als een ongevormde massa, ja als
een soort nevelvlek. Deze ontdekking gaf mij weer moed,
want dat was iets, wat mij al meer overkomen was en ik
vermoed, dat dit verschijnsel ook anderen uit eigen ervaring
niet vreemd is, het verschijnsel nl. dat men zich bewust is
een zeker denkbeeld te koesteren, zonder ook maar in de
verste verte in staat te zijn het te formuleeren. Het is eigenlijk
psychologisch, en ook epistemologisch, een uiterst belang?
wekkende en belangrijke vraag, die dan ook reeds menigmaal
door de geleerden is opgeworpen, maar waarop wij thans
natuurlijk niet kunnen ingaan, de vraag, of en in hoeverre er
een denken bestaat zonder woorden. In mijn jeugd heb ik
mij door den toenmaals zoo beroemden en gezaghebbenden
taalgeleerde Max Müller laten leeren, dat er geen denken
bestaat zonder woorden; op grond van wat ik sedert in mijn
eigen geestesleven ondervonden en van anderen, bijv. van den
mathematicus Henri Poincaré, gelezen heb, ben ik thans van
gevoelen, dat er wel degelijk een zeker vormloos, d. i. woorden?
loos denken bestaat. Maar dat is dan ook altijd zulk een,
dat dringt naar vorm?krijgen, naar gestalte?aannemen; het
is cen embryo, die geboren wil voorden. En nu is mijn
ondervinding, die ik reeds meer dan eens heb opgedaan, en
waarvan ik zoo straks zeide, dat ik vermoed, dat zij ook
anderen niet vreemd is, deze, dat zulks in vele gevallen ook
gelukt, wanneer men den embryo tijd en gelegenheid geeft
tot groeien. Er komt dan vroeg of laat een oogenblik —
vaak geheel onverwacht en als van buiten, maar niet zelden
ook met ons toedoen, doordat wij onze gedachten erop
concentreeren — dat het licht begint te dagen, dat het vorm?
looze zich als het ware condenseert en vorm en gedaante
begint aan te nemen; en als men dan doorzet, dan komt ten
slotte, tot onze blijde verrassing en innige bevrediging, in
voltooide afronding en luister te voorschijn dat wat men
met Goethe's bekende woorden dan mag omschrijven als
„geprägte Form, die lebend sich entwickelt". Dan voelt men
zich verruimd, en nog meer verrijkt dan verruimd en dus in
een stemming om er anderen deelgenoot van te maken.
Is het niet begrijpelijk, dat, als men dit een en ander maal
ondervonden heeft, men er een klein beetje op begint te
235
rekenen? dat men dus, nog in den toestand van embryonale
vormloosheid verkeerende, met meer of minder bewustheid
uit gaat zien naar gelegenheden en aanleidingen, die de ge?
boorte van den embryo zouden kunnen bevorderen en dat
men ze gaarne aangrijpt, als ze zich schijnen voor te doen?
Men loopt dan tijden lang — het kan onder omstandigheden
jaren duren — met het duister gevoel rond, dat een zeker
denkbeeld bezig is zich in den geest te vormen en dat het iets
worden zal, waarover men iets te zeggen zal hebben. Men
weet echter nog volstrekt niet, wat het eigenlijk is of worden
zal; men heeft alleen het gevoel, dat het uit dien en dien hoek
zal te voorschijn komen, dat het in die en die entourage te
zoeken is. Zoo komt men langzamerhand tot een voorloopige
formuleering, die evenwel nog geen bepaalden inhoud heeft.
In dien toestand is alles, wat ons belooft er inhoud aan te
zullen geven, ons welkom, dus ook alles, wat ons dwingt,
ons nader op dat denkbeeld te concentreeren. Tegelijkertijd
is men echter aan den anderen kant ook weer huiverig, zulke
gelegenheden zelf te scheppen of ze al te gretig te aanvaarden,
omdat men niet weet, of de welaangename tijd reeds gekomen,
of de stonde der geboorte reeds geslagen heeft.
Dat was de toestand, waarin ik verkeerde, toen boven?
bedoeld verzoek tot mij kwam. Dat maakte, dat ik eensdeels
niet den moed had, dit onderwerp onverholen op te geven,
en anderdeels niet in staat was weerstand te bieden aan den
duisteren inwendigen drang om het op mijn lijstje te plaatsen.
En nu mij dit duidelijk geworden was, wist ik ook, wat mij
verder te doen stond.
De eerste vraag, die ik mij moest voorleggen, was deze:
kan men werkelijk spreken van een paedagogischen eisch, die
.,de" eisch van onzen tijd zou mogen genoemd worden? Van
te voren was het mij duidelijk, dat ik daarop slechts een
persoonlijk antwoord geven kon: niet wat de paedagogische
eisch van den tijd is — gesteld, dat hij bestaat — kan ik
zeggen, maar alleen, wat ik daarvoor houd. Een ander kan,
met even veel, of veel meer recht, daarop een geheel ander
antwoord geven. Verder nadenkende, ontdekte ik, dat de
Vraag in tweeërlei zin kan worden opgevat en dat ik die beide
behandelen moest en wel zoo, dat de eene opvatting de andere
toelichtte. Men kan nl. zóó redeneeren: iedere tijd stelt zijn
eischen; ook de onze stelt ons voor bepaalde problemen. Maar
nu is het juist het eigenaardige van onzen tijd, dat hij ons
236
voor een opvoedkundig probleem stelt. M. a. w. woorden: wij
leven in een paedagogischen tijd. De titel zou dan eigenlijk
moeten luiden: „de eisch van den" — of: „van onzen —
paedagogischen tijd", en dit ware dan nader uit te werken
en toe te lichten.
Maar men kan ook zeggen: onze tijd stelt ons voor allerlei
problemen en daaronder zijn er natuurlijk ook een aantal van
paedagogischen aard; vrage: kan men die ook onder één
gezichtspunt brengen, zoo, dat men kan spreken van „den"
paedagogischen eisch van onzen tijd? een vraag, die natuurlijk
niet bevestigend kan beantwoord worden zonder dat men
tevens aangeeft, waarin die eisch dan bestaat.
Zooals ik zeide, ik voelde, beide aspecten van het vraagstuk
noodig te hebben en te moeten behandelen, maar zoo, dat het
eene het andere toelicht. Laat mij dan beginnen met de eigenlijk
banale opmerking, dat paedagogische problemen zoo oud zijn
als de wereld, of althans, zoo oud als de menschelijke samen?
leving. Paedagogische problemen, of men er zich van bewust
is of niet, of men ze ernstig opvat of ze tracht te negeeren,
dat doet er niet toe, maar paedagogische problemen ontstaan
van zelf uit de verhouding van ouders en kinderen, ruimer
opgevat, uit de verhouding van de oudere tot de jongere
generatie. Dit is reeds daarom een natuurfeit en een nood?
zakelijkheid, omdat, vergeleken met die der dieren, de
menschelijke kindsheid en jeugd zoo buitensporig lang duren.
Dit is een feit van de allergrootste beteekenis, waarop evenwel
veel te weinig de aandacht is en wordt gevestigd. In Engeland,
en ook wel daarbuiten, is zeer verbreid de meening, dat de
verdienste van dit ontdekt cn in het licht gesteld te hebben
toekomt aan den evolutionist John Fiske, die 1842—1901
geleefd heeft. Men heeft echter kunnen aantoonen, dat Fiske
kan geput hebben uit een engelsch geschrift over dit onder?
werp van 1834 of uit de in 1800 verschenen engelsche vertaling
van Herder's Ideeën: ja, dat het denkbeeld reeds voorkomt
bij Locke, Rousseau en hun tijdgenooten en dat misschien
Comenius de eerste is geweest om er de aandacht op te
vestigen O- li^ o"s land is dit enkele jaren geleden opnieuw
1) Did. Magn. XXVII, 2. Quae tarda incrementa (nam vastiora
belluarum corpora mensibus aliquot, aut certe uno et altero anno per»
fectionem suam attingunt), ideo providentiam divinam humanae naturae
admensam esse credendum est, ut homini ampliora omnino sint ad
praeparandum se vitae muniis spatia. Een vrije vertaling kan men bij
237
en op meesterlijke wijze geschied door den beroemden Amster?
damschen hoogleeraar, onzen betreurden prof. Bolk, maar zóó,
dat niet blijkt, dat hij zich bewust was, voorgangers gehad te
hebben of medestanders om zich heen te hebben, een feit,
dat genoegzaam bewijst, hoe weinig algemeen bekend dit feit
en zijn beteekenis nog is. Die beteekenis kan evenwel, zooals
gezegd, niet hoog genoeg worden aangeslagen: uit het feit,
dat het menschelijk jong niet alleen volmaakt hulpeloos ter
wereld komt, maar ook goed twintig jaar noodig heeft om
tot volledige rijpheid en zelfstandigheid te komen, volgt on?
middelijk en onverbiddelijk, niet, dat het opgevoed moet
worden, maar dat het opgevoed wordt, hetzij dan op een goede
of op een slechte manier. Een menschelijk jong, opgroeiende
niet onder menschen, kan, de feiten zijn daar om het te bewijzen,
nog wel in het leven blijven, maar dan wordt het geen mensch,
maar een dier. Zoodra het echter en in zooverre als het onder'
menschen opgroeit, ondergaat het van die menschen zekere
invloeden en inwerkingen, waardoor zijn ontwikkeling deels
bevorderd, deels ook belemmerd wordt, m. a. w. die van
paedagogischen aard zijn. Deze gaan natuurlijk in de eerste
plaats uit van zijn ouders, of van hen, die ze c.q. vervangen,
maar naar mate de samenleving zich uitbreidt, zich consolideert,
zich verfijnt en ingewikkelder wordt, en naar mate het cultuur?
peil stijgt, neemt ook de inwerking van andere personen en van
de geheele omgeving in omvang en beteekenis toe en ten
slotte ook die van de organisatie der maatschappij, van den
staat, als welker orgaan dan in alle eenigermate ontwik?
kelde culturen de school optreedt. Meer en meer planeert
dan boven de verhouding van ouders tot kinderen, ze over?
schaduwend en voor een groot deel beheerschend, de ver?
houding van de oudere generatie tot de jongere, van de
mondige leden der bestaande maatschappij, de beati possidentes
der bestaande cultuur, tot de onmondige aspirantleden dier
Comenius zelf vinden in de Voorrede tot het Informatorium der Mutter»
schule, (uitg. van Beegcr en Leutbecher, bl. 8). Und eben darum hat
die götthche Weisheit dem Menschen einen so langen Termin zum auf'
wachsen gesetzt, da doch andere Thiere, die an Leibesgrösse den
Menschen weit übertreffen (als Pferde, Kamele, Elefanten etc.) in
einem oder dem andern Jahre ihre Statur erreichen. Was meinen wir
wohl, warum es Gott also geordnet? Gewiss keiner andern Ursach
halber, als dass der Mensch allerlei Kunst und Weisheit einzusammlen
Zeit und Raum genug habe. Zooais men ziet, nog een tamelijk uiterlijke
opvatting, maar het feit is dan toch gesignaleerd.
238
maatschappij, de toekomstige dragers van de cultuur der
naaste toekomst. Aanstonds wil ik hier duidelijkheidshalve
bijvoegen, dan behoef ik er straks slechts aan te herinneren,
dat, als wij hier spreken van „den paedagogischen eisch van
den tijd" of van „den eisch van den paedagogischen tijd", wij
natuurlijk in hoofdzaak alleen met deze laatste verhouding te
doen hebben.
Uit het feit, dat elk menschelijk jong, waar en wanneer ook
geboren, mits opgroeiende in een menschelijke samenleving,
opgevoed wordt, ontstaat voorts evenzeer van zelf, nademaal
de mensch een denkend en voelend wezen is, het nadenken
over de wijze van opvoeden: de opvoeders gaan zich af?
vragen, hoe zij moeten opvoeden, en de opvoedelingen, hoe
zij wenschen opgevoed te worden. Ook dit wil ik hier terstond
op den voorgrond plaatsen, om er straks op terug te komen,
want het zal een der grondpijlers uitmaken van mijn betoog:
de paedagogische verhouding is altijd een bilaterale, een
wederzijdsche, niet alleen de verhouding van opvoeder tot
opvoedeling, van oudere eneratie tot jongere generatie, maar
ook de omgekeerde, en de vraag, wat de opvoedeling, de
jongere generatie, er van denkt en hoe zij zich onder de
operatie gevoelt, is van minstens even groot belang als de
vraag, wat de opvoeder, wat de oudere generatie voor nuttig
en noodig acht').
Maar wij gaan verder. Uit het feit der opvoeding, zoo
zagen wij, volgt van zelf het nadenken daarover: de paedagogie
baart noodzakelijk vroeg of laat de paedagogiefc, uit de op?
voeding komen vanzelf voort de opvoedkundige problemen.
Maar tusschen de verschillende volken, tijden en culturen
(want van de individuen mogen wij, om de straks genoemde
reden, hier afzien) bestaan geweldig groote verschillen in
de mate van aandacht, belangstelling, grondigheid en bewust?
heid, waarmede dit nadenken geschiedt. Er zijn tijden en
samenlevingen, waarin er slechts enkelen zijn, die aan paeda?
gogische problemen eenige aandacht wijden en nog minder,
die er over spreken en schrijven. En er zijn tijden en samen?
levingen, waarin letterlijk ieder er over spreekt en bijna ieder
er over schrijft. Onnoodig te zeggen, dat wij thans weder zulk
een tijd beleven, niet voor de eerste maal in de geschiedenis
1) Verg. mijn: De tweezijdigheid in de paedagogiek. Paed. Studiën, 1930,
bldz. 65 e.v.
239
der menschheid, maar zeer zeker voor de eerste maal
in zulk een hevigheid. Letterlijk iedereen praat tegen?
woordig over paedagogische vraagstukken, al zijn het ook
maar schoolvraagstukken, de lucht davert van de discussies, de
persen zweeten van de productie, een ware zondvloed van pae?
dagogische boeken en verhandelingen overstroomt ons. En nog
is het einde niet. Dit was reeds vóór den oorlog zoo: als men
eenvoudig de cijfers hoort van de toenmalige jaarlijksche pro?
ductie van de paedagogische boekenmarkt alleen in Duitsch?
land, dan duizelt men reeds van de getallen. Trots alle
economische misère is dit na den oorlog niet anders geworden,
alleen doen nu ook andere landen, met name America, in veel
wijderen omvang mede. Maar wat mij vooral frappeert, speciaal
als na?oorlogsch verschijnsel, dat is dat in toenemende mate
ook allerlei andere vraagstukken en onderwerpen paedagogisch
bekeken en behandeld worden. Steeds meer en steeds leven?
diger zien wij, niet alleen theologen, medici en staatslieden,
— dat kwam ook vroeger voor — maar ook juristen en eco?
nomen van alle mogelijke denominaties, biologen, ja zelfs
natuur? en scheikundigen — ik wil slechts één naam noemen,
maar die staat voor 1000: Einstein — niet slechts als mensch
aan de paedagogische discussies en bewegingen persoonlijk
deelnemen, maar ook niet zelden als vakgeleerde onderwerpen
uit hun eigen vak onder het paedagogisch zoeklicht plaatsen.
Dit feit, waarvan ieder zich zelf dagelijks kan overtuigen, geeft
ons, dunkt mij, meer dan eenig ander het recht, onzen tijd te
bestempelen als een paedagogischen tijd bij uitnemendheid.
Ik heb in mijn inaugureele oratie „Pro Domo" (Utrecht,
1923) uiteengezet, dat dit een degeneratie?verschijnsel is, dat
aan gezondere tijden vreemd is, een uiting van de benauwende
angst, die ons kwelt, dat het met de menschheid en onze
geheele moeilijk verworven cultuur — om van onzen economi?
sehen welstand maar te zwijgen — hopeloos naar den kelder
gaat, indien de volgende generatie niet beter wordt dan haar
voorgangster, waarvoor men geen ander middel weet dan de
opvoeding. Maar hierbij wordt nu juist van den kant der
heerschende generatie regelmatig over het hoofd gezien, althans
niet klaar en bewust genoeg in aanmerking genomen, dat de
paedagogische verhouding altijd een bilaterale is.
En hiermede zijn wij aangeland bij het tweede aspect, waar?
van ik gewaagde. Wij hebben nu gezien, dat wij leven in een
tijd, die met het volste recht den naam van een paedagogischen
240
tijd mag dragen, en die ons als zoodanig een eisch stelt, dien
wij dus als den paedagogischen eisch kunnen aanduiden, een
eisch, dien wij, ietwat famiHaar, maar daarom des te duide?
lijker, zouden kunnen omschrijven als het gebod: gij zult
paedagogiseeren altijd en overal, d.w.z. gij zult steeds al uw
handelen, denken en trachten richten op het paedagogische,
en gij zult dit doen met geheel uw hart en geheel uw ziel en
met geheel uw verstand en geheel uw vermogen.
Het karakteristieke van onzen tijd ligt dan alleen in het
bijzonder scherpe, meedoogenlooze, haast zeide ik, excentrieke,
van dezen eisch. Want, gelijk wij reeds opmerkten, het
paedagogiseeren zelf is zoo oud als de wereld, of minstens als
de maatschappij. En welke afwisselende vormen de paedago?
gische problemen ook mogen aannemen, hoe zij zich oogen?
schijnlijk ook mogen differentieeren en vermenigvuldigen, in
den grond blijven zij steeds dezelfde, ja, in den diepsten grond
is er slechts één paedagogiseh probleem, dat dus altijd en
overal hetzelfde is: de verhouding van den opvoeder tot den
opvoedeling, resp. van de heerschende generatie tot de op?
groeiende generatie. En dat moet zoo zijn, omdat die verhou?
ding, trots alle variatie in den vorm, in het wezen der zaak
steeds en overal dezelfde is.
Dat wil nu vooral niet zeggen, dat die varieerende vormen
van ondergeschikte beteekenis zijn. Integendeel, iedere tijd
en iedere generatie heeft met de paedagogische problemen,
of wilt gij, hèt paedagogische probleem, altijd alleen te wor?
stelen in dien eigenaardigen vorm, waarin het zich in dien tijd
en bij die generatie vertoont. Alleen daarom kunnen en mogen
wij ook spreken van den paedagogischen eisch van den tijd.
Veel minder oud dan het probleem zelf, ook dit stipten
wij reeds aan, is het besef van zijn bestaan, en nog jonger de
formuleering daarvan. Toch is ook deze oud genoeg. Slaan
wij het evangelie van Lukas op, dan lezen wij in hfdst. 1,
vs. 17, dat de aartsengel Gabriel, als hij den ouden Zacharias
de geboorte van een zoon, den lateren Johannes den Dooper,
aankondigt, van dezen voorspelt, dat „hij zal heengaan in den
geest en de kracht van Eha om te bekeeren de harten der
vaderen tot de kinderen". Hebben wij een Bijbel met kant?
teekeningen, dan zien wij ons daar verwezen naar den profeet
Maleachi, die in de 4e of 5e eeuw v. C. zal geleefd hebben,
en uit wiens profetieën de engel blijkt geciteerd te hebben,
maar met een zeer merkwaardigen variant; want op de aan?
241
gewezen plaats (4,6) lezen wij: En hij (nl. Elia, als hij weder?
komt) zal het hart der vaderen tot de kinderen wederbrengen
en het hart der kinderen tot de vaderen". De engel, die het
laatste stuk wegliet, heeft dus blijkbaar het eerste nóg
noodiger en belangrijker geacht, maar vermoedelijk zal ons
onderzoek ons leeren dat in dit opzicht de oude profeet dichter
bij onzen tijd staat dan zijn zooveel eeuwen jongeren plagiator,
al was hij dan ook een engel, en zelfs een aartsengel. Beiden
evenwel, de profeet zoowel als de engel, zijn er blijkbaar diep
van overtuigd geweest, dat er vijandschap, immers een ver?
vreemding der harten, bestond tusschen oud en jong. Waarlijk
niet zonder reden gewaagt dan ook Stanley Hall in zijn
laatste, kort vóór zijn dood geschreven, werk Senescence, 1922,
van „den eeuwigen oorlog tusschen oud en jong" (bl. 85,
421 v.v.). Maar misschien was de profeet de eenige, die al in
vroeger tijden heeft ingezien, dat de schuld aan beide zijden
moest liggen. Traditioneel toch is onder het menschdom, en
speciaal bij de paedagogen, de practici zoowel als de theoretici,
de opvatting, dat de schuld bij de jeugd ligt. Daarin is nu wel
sedert Rousseau eenige, en sedert een halve eeuw zelfs groote
verandering ten goede gekomen, maar, behalve dat die altijd
nog veel meer zich uit in woorden dan in daden, zoo is de
algemeene geesteshouding der oudere generatie tegenover de
jongere toch altijd nog deze, dat de paedagogische verhouding
een unilaterale is, d. w. z. dat het er op aankomt, wat dc oudere
generatie ten opzichte van de jongere gevoelt, bedoelt en
besluit.
En nu zie ik het bijzondere, het karakteristieke van onzen
tijd hierin, dat de jongere generatie in dit opzicht de oudere
is voorbijgesneld en reeds tot het volledig en klaar besef is
gekomen, al kan zij. dat natuurlijk niet zoo onder woorden
brengen, dat de paedagogische verhouding geen unilaterale,
maar een bilaterale verhouding is, waarin zij dus ook een
woord heeft mede te spreken, en dat zij met alle gewenschte
— of ongewenschte? — duidelijkheid aan de oudere generatie
te verstaan geeft, dat zij zich de andere opvatting niet meer
laat welgevallen. Natuurlijk spreekt dit bij oudere kinderen
duidelijker en krachtiger dan bij jongere, maar wij zien het
heden ten dage, en vooral na den oorlog, toch al tot zeer jonge
leeftijden afdalen en bij de ouderen gaat het tot het uiterste van
openlijke afzwering van alle hoorigheid. Ik denk hier bijv. aan
de beroemde samenkomst der Ereideutschen Jugend op den
242
Hohen Meissner, U en 12 Oct. 1913, belegd door 13 jeugd?
vereenigingen, waar meer dan 2000 jonge menschen, van
beiderlei kunne eenstemmig verklaarden: „Die freideutsche
Jugend will aus eigener Bestimmung, vor eigener Verantwor?
tung, mit innerer Wahrhaftigkeit ihr Leben gestalten. Für diese
innere Freiheit tritt sie unter allen Umständen geschlossen
ein". Dat is waarlijk wat anders dan een bloote episode uit
„den eeuwigen oorlog tusschen oud en jong", een reprise van
de eindelooze rebelliepogingen van jong tegen oud, waarover
sedert de dagen van Adam en Eva het oudere geslacht steeds
geweeklaagd heeft en altijd zal blijven weeklagen; hier wordt
inderdaad een nieuw geluid vernomen. „Een eigen leven leiden
op eigen verantwoordelijkheid!"
Beteekent dit een afsnijding door de jeugd van alle banden
tusschen zich en de ouderen? Zoo weinig, dat de zooeVen
aangehaalde verklaring niet eens door een hunner is opgesteld,
maar door een volwassene, wiens leiding zij aanvaard hadden,
aan wien zij ook reeds de redactie van den oproep tot die
bijeenkomst hadden overgelaten, door Gustav Wyneken, van
wien ook het trefwoord afkomstig is, dat het ging om de
vorming van een eigen „Jugendkultur". Zelfs met hun eigen
onafhankelijkheidsverklaring konden zij niet gereed komen
zonder de hulp van een volwassene! Zij hadden een leider
noodig en vonden dien — voor een tijd althans — in
Wyneken. Dit is een verschijnsel, dat zich telkens herhaalt;
ik kom daarop nog terug. Maar inmiddels stellen wij vast: of
wij ons bezwaard harte al lucht geven in zuchten en klaag?
liederen, of ons wiegelen in theoretische beschouwingen, dat
het toch anders behoorde te zijn, of ons in gloeiende veront?
waardiging opwinden: met de opvatting, dat de paedagogische
verhouding een unilaterale is, is het practisch onherroepelijk
gedaan en wij zullen het ons moeten laten welgevallen, dat de
jeugd, en zelfs reeds het kind, in de opvoeding een eigen
woord of woordje medespreekt.
Het zou te veel tijd eischen, hier uiteen te zetten, hoe het
zoo gekomen is en waarom het zoo komen moest. Ik wil
alleen ten aanzien van het laatste punt aanstippen, dat zeker
het oudere geslacht zelf daaraan de grootste schuld heeft —
indien hier van schuld mag gesproken worden. Wanneer men
een halve eeuw lang met steeds toenemende beslistheid en luid?
ruchtigheid getuigd en gepredikt heeft van de rechten van het
kind, van zijn recht op eigen levenshouding, op zelfwerkzaam?
243
heid, op eigen initiatief, op vrijwilligen arbeid en wat dies
meer zij, en daarbij de rol van den opvoeder, althans die van
den onderwijzer, gereduceerd heeft tot die van een herder, die,
nu ja, wel een oogje houdt op zijn schapen, maar ze overigens
laat grazen en weiden naar eigen smaak en behoefte; wanneer
gedurende dienzelfden tijd de democratische beginselen in alle
beschaafde landen van stap tot stap zijn voortgeschreden tot
de definitieve overwinning van het algemeen stem? en kiesrecht
en men dit recht reeds verleend heeft aan on? of nauwelijks?
volwassenen van 21 jaar, die men te dien behoeve dan maar
voor legaal mondig verklaarde; wanneer in dienzelfden tijd met
betrekkelijk slechts zeer weinig misbaar zich de misschien
grootste omwenteling voltrekt, die de menschheid ooit heeft
doorgemaakt, en die wij plegen aan te duiden als de eman?
cipatie of de gelijkstelling der vrouw; wanneer tevens in dien?
zelfden tijd de geheele geesteshouding van de menschheid op
ieder onderdeel van het geestesleven, in kunst, wetenschap
en wijsbegeerte, meer en meer een volmaakt kritische is ge?
worden, die niets meer als vaststaand aanneemt, overal het
oude naar zijn pas en doopcel vraagt, het zoo eenigszins
mogelijk door het nieuwe, het „moderne", tracht te vervangen;
en wanneer dan ten overvloede dit alles in een acuut stadium
wordt gebracht door den vreeselijken wereldoorlog, die wel
een demonstratio ad oculos mag genoemd worden van de
innerlijke voosheid onzer cultuur, wat wil men dan anders
verwachten dan een, zoo al niet beslist rebellische, dan toch
zuiver kritisch ingestelde en voor alle overgeleverd gezag vol?
maakt onverschillige jeugd?
Is hiermede de tegenwoordige paedagogische constellatie
naar waarheid geschetst, dan hebben wij daarin dus gevonden
het paedagogische karakteristicum van onzen tijd, van dezen
kant beschouwd, den eigenaardigen vorm, waarin het eeuwige
probleem van de verhouding van oud en jong zich aan ons
aanbiedt, of beter gezegd, opdringt, en kunnen wij ons op?
maken tot beantwoording der vraag: welke eisch wordt ons
daardoor gesteld? Gelukt het ons, een bruikbaar antwoord
op die vraag te formuleeren, dan hebben wij iets gevonden,
Wat wij, naar ik althans geloof, mogen noemen: den paeda?
gogischen eisch van den tijd.
Langs dezen weg is mij ten slotte duidelijk geworden, wat,
volgens mijn inzicht dan altijd, die eisch is. Het is een twee=
ledige eisch, dien ik aldus formuleer: eensdeels, tegenover de
244
door de jeugd tegenover ons aangenomen houding volmondig
en van harte en zonder voorbehoud erkennen, dat de paeda?
gogische verhouding een bilaterale is, en de practische conse?
quenties daarvan aanvaarden; en anderdeels, met bewuste
taaiheid en diep besef van onze verantwoordelijkheid tegenover
haar hieraan vast te houden, dat het een paedagogische ver?
houding is, d.w.z. eene tusschen een jongere generatie, die
hulp behoeft en een oudere, die verplicht en bereid is, die
te geven, en ook daaruit onvervaard de practische consequenties
te trekken.
Wij zullen ons bij het eerste punt niet lang meer ophouden;
na al het voorgaande schijnt mij dit overbodig. Alleen dit
wil ik opmerken, dat de gulle erkenning van het feit, dat
de paedagogische verhouding een bilaterale is en de aan?
vaarding van de practische consequenties daarvan geenszins
beduidt noch beduiden mag een kniebuiging voor het kind,
wat het evenwel helaas in het jongste verleden bij de al te
enthousiastische apostelen en profeten van het nieuwe inzicht
maar al te veel beduid heeft. De bekende leus „Alles vom
Kinde aus", vooral door de noordduitsche schoolhervormers
aangeheven, klinkt wel heel mooi, maar is beslist valsch.
Immers zoodoende, zou er op nieuw een unilaterale ver?
houding ontstaan, slechts in omgekeerde richting georiënteerd.
Als dit zegevierde, zou het wel eens kunnen blijken, dat de
laatste dwaling nog erger was dan de eerste. Want men kan
het kind geen grooter ondienst bewijzen dan door de abdicatie
van den opvoeder, en daarop komt het ten slotte neer. Neen,
niet alles van den opvoeder uit, evenmin alles van het kind
uit, maar steeds: alles zoowel van het kind als van den
opvoeder uit. Hetgeen dan tevens beteekent: zoowel van het
individueele als van het maatschappelijke standpunt uit. Wij
moeten, niet tegen heug en meug, maar willig en vrijwillig en
uit principieele overtuiging, aan het opgroeiend geslacht alle
rechten inruimen, waarop het als zoodanig aanspraak heeft,
maar met dien verstande, dat wij even principieel onze rechten
als opvoedende generatie, die wij ook als zoodanig hebben,
onverzwakt en onvervaard handhaven.
En hiermede zijn wij vanzelf aan het tweede punt aangeland.
De paedagogische verhouding is wel een bilaterale, maar zij
is dan toch een paedagogische; het eerste vloeit juist uit het
laatste voort en dit is dus het primaire. De paedagogische
verhouding is één voorbeeld van de tallooze verhoudingen,
245
waarin menschen tot elkaar kunnen treden en de paedagogische
inwerking is één voorbeeld van de tallooze werkingen, die
menschen op elkaar kunnen uitoefenen; maar beide zijn geheel
eigenaardig, volstrekt éénig in hun soort. Er zijn er wel,
die er op lijken, bijv. de religieuze en de politieke propaganda,
en ook daarbij kan men wel onderscheiden tusschen gevers en
nemers, tusschen onontwikkelden en meer ontwikkelden, des?
noods tusschen rijpen en onrijpen, maar dan heeft dat verschil
toch altijd slechts betrekking op een deel van het wezen van
den mensch. In al die en soortgelijke verhoudingen zijn de
ontvangenden slechts voor een deel onvolgroeid, onrijp, in
andere, misschien in alle andere, opzichten kunnen zij veel
rijper zijn dan zij, die hen willen onderrichten of bekeeren.
De opvoedeling daarentegen is, wat zijn geheele wezen betreft,
lichaam en ziel, geest en verstand, moraal en godsdienst, een
onrijpe en de opvoeder staat tegenover hem als de rijpe. Het
is hier de plaats om uitdrukkelijk te constateeren, dat dit geldt
van al de jaren, dat de toestand der onvolwassenheid duurt,
m. a. w., dat 't ook den geheelen puberteitslecftijd en de jeugd?
periode omvat. De lezer zal wel gevoeld hebben, dat ik, dit
onderwerp behandelende, met mijn gedachten veel meer ver?
keerde bij de jeugd dan bij de kindsheid. Ik heb dit expres
niet uitdrukkelijk gezegd, ten eerste om de principieele reden,
dat alles, wat ik te zeggen had, den geheelen onvolwassen
leeftijd geldt, maar ook om de practische reden, dat er tegen?
woordig al zoo verbazend veel over den puberteitslecftijd en
de jeugd gesproken en geschreven wordt. Ik wilde niet den
indruk wekken, alsof wij ook thans weder slechts een stukje
puberteitspsychologie behandelden. Maar aan den anderen
kant, en implicite heb ik dat ook al uitgesproken, is het ook
waar, dat, zoo wij thans voor een geweldig en acuut probleem
van eigenaardige scherpte staan, wij dat te danken hebben
aan het optreden der jeugd. Dringerder nog dan de vraag:
hoe moeten wij onze kinderen opvoeden? is de vraag: hoe
komen wij met de jeugd klaar? En dan moet voorop gesteld
Worden: niet door de jeugd te stellen buiten de paedagogische
verhouding. De jeugd is zeker geen kind meer, en het is
een der grootste Errungenschaften van onzen tijd, dat hij dit
heeft leeren inzien en bereid is daarnaar te handelen; maar de
jeugd is even zeker nog«niet?volwassen; al is zij honderd?
maal adolescenf, zij is nog niet adult. En daarom valt zij nog
onder de paedagogische verhouding. Ook tegenover haar
246
dus, ja, uit het zooeven gezegde volgt: juist tegenover haar,
handhaven wij onze rechten als opvoedende generatie. Dit
moeten wij doen, omdat die rechten evenzoovele plichten zijn.
De opvoeding, wij zagen het, is een natuurnoodzakelijk feit;
de volwassen generatie heeft niet zich zelf als opvoedende
macht aangesteld; zij bekleedt dit ambt van nature, met ijzeren
noodzakelijkheid. Haar eenige zorg, ten opzichte van het op?
groeiend geslacht moet zijn, dat ambt zoo goed en getrouw
mogelijk te vervullen en de paedagogiek is geroepen haar
daarbij voor te lichten. Zooeven stelden wij op den voorgrond:
willige en vrijwillige erkenning van al de rechten van de
opgroeiende generatie als zoodanig: welnu haar hoogste recht
als zoodanig is, is haar recht op opvoeding, ja dat is eigenlijk
haar eenigste recht, want het is de samenvatting van al hare
rechten. Haar dit te onthouden, haar dit ook maar te verkorten,
is een onvergeeflijk plichtsverzuim, is het zwaarste onrecht
dat wij haar met mogelijkheid kunnen aandoen. Zeer zeker
moet de jonge mensch tot zelfstandigheid worden opgevoed,
maar juist dat hij daartoe moet worden opgevoed, beteekent,
dat hij er nog niet is. Zeer zeker moet de opvoeder hoe langer
hoe meer terug treden, en dus vooral tegenover de jeugd: zeer
zeker moet hij rekening houden met het feit, dat de jeugd
zich niets meer laat opdringen, en zelfs den schijn daarvan
kwalijk verdragen kan; maar even zeker moet hij eraan vast?
houden: tusschen u en mij bestaat de paedagogische ver?
houding, d.w.z. ik voed op en gij wordt opgevoed.
Van de zijde van den opvoedeling beschouwd beteekent
het recht op opvoeding in de eerste plaats het recht op hulp,
op steun, op bijstand, op leiding; van den kant van den op?
voeder beschouwd beteekent dus de opvoedersplicht in de
eerste plaats den plicht om te helpen, te steunen, bij te staan,
te leiden. In de zeer diepzinnige en leerzame, zij het ook wat
wijdloopige paedagogiek van Schleiermacher wordt het begrip
opvoeding ontleed in deze drie deelen: Behütung, Gegemviv
kung en Unterstützung, maar dan wordt zeer uitvoerig betoogd
dat Behütung en Gegenwirkung toch eigenlijk nog geen op?
voeding zijn, maar meer accessoires en vooral inleidende hulp?
middelen der opvoeding; het eigenlijke wezen der opvoeding
is Unterstützung. Ik geloof, dat dit volkomen juist is en ik
heb zelf ook altijd als het wezen der opvoeding aangeduid:
de hulpverleening. Wij hebben immers ook reeds gezien, dat
dit vanzelf uit den natuurstaat van den mensch voortvloeit.
247
Welnu, dit alles zoo zijnde, moeten wij, ja, zeer zeker de
zelfontplooiing en de zelfwerkzaamheid van het kind eerbie?
digen en bevorderen, het kind en de jeugd niet tyranniseeren
en ook niet willen fatsoeneeren en modelleeren, want dat is
ook tyranniseeren; dit alles wordt trouwens reeds door het
begrip: hulpverleening zelf buitengesloten. Maar wij moeten
dat niet, gelijk het in de laatste decennieën maar al te veel
geschied is, zoo ver drijven, dat wij ons gaan aanstellen alsof
het kind alles uit zichzelf kon hebben. Dat is onwaar, dat
is op geen enkel gebied waar, noch op dat van het verstand,
noch op dat van den geest, noch op dat van het gevoel. Een
enkel voorbeeld ter toelichting. Een der meest beteekenisvolle
verschillen tusschen mensch en dier is de taal: het taalvermogen
is dus een algemeen menschelijk vermogen; ieder kind wordt
er mee geboren. Maar zoo waar dit is, even waar is het, dat
geen kind zijn eigen taal leert, maar die van zijn omgeving.
Dit ééne, maar zeer duidelijke, voorbeeld moge genoeg zijn,
want wij hebben nu geen tijd om dit verder uit te werken,
maar herhalen slechts nog eens: het is niet waar, het is op
geen enkel gebied waar, ook niet, let wel, op het didactische,
dus ten aanzien van het aanbieden der leerstof, dat het kind
het alleen afkan en de jeugd kan dat ook niet. Verbeeldt
de jeugd zich dit ook al, men late haar vooral de illusie, maar
blijve inmiddels tot hare hulp ten allen tijde gereed. Edoch,
verbeeldt de jeugd het zich werkelijk? Of stelt zij zich maar
aan? Het antwoord is niet twijfelachtig. Ik wees u reeds op
de bijeenkomst op den Hohen Meissner en de rol, daarbij door
Wyneken gespeeld en ik zeide toen reeds, dat dit geval typisch
is. Overal en steeds weer zien wij hetzelfde verschijnsel: als
men de jeugd maar laat begaan, bemerkt zij zelf vroeg of
laat, en meest al heel spoedig, dat zij toch haar eigen potje
niet heelemaal gaar kan kooken, dat zij voorlichting en leiding
noodig heeft, en dan ziet zij ook zelf naar leiding om en aan?
vaardt die dan natuurlijk ook willig. Op de keper beschouwd
is zelfs in dit opzicht het verschil tusschen jeugd en kindsheid
niet zoo groot als het schijnt. Ook in de kindsheid zijn aan?
vechtingen en opwellingen om het zelf te doen, zonder hulp
of inmenging van volwassenen, waarlijk niet zeldzaam en ook
daar zijn zij reeds natuurlijk, en dus gerechtvaardigd, heilzaam
en noodzakelijk en derhalve ook, tot op zekere hoogte, eer?
biedwaardig. Wie dat nog niet weet of begrijpt, moge het
Van Montessori leeren. Desniettemin en evenwel nochthans is
248
en blijft het kind een bij uitstek hulpbehoevend w^ezen en dat
niet alleen, maar ook het meest eigenzinnige en rebellische
kind v^^eet dit heel goed. En de adolescent weet het in zijn hart
nog zooveel beter als hij zelfbewuster is dan het kind. En
Montessori weet het ten slotte ook wel, zij die immers haar
onderwijzeressen „directrices", leidsters, noemde. Niet per se
onze hulp opdringen, maar wel altijd gereed staan om te
helpen, ziedaar, van dezen kant beschouwd, de ware paeda?
gogische houding en hierin ligt tevens, wel beschouwd, de
verzoening tusschen de oudere en de moderne paedagogiek.
Gereed staan om te helpen... waarmede? Wel, natuurlijk,
met wat wij hebben, en wat de opvoedeling nog niet, of nog
niet in voldoende mate, heeft. Met onze krachten en vermogens
dus in de eerste, maar niet in de voornaamste plaats, veel
meer nog met ons beter inzicht, onze kennis, onze wijsheid
en vooral onze ervaring, en natuurlijk, in de hoogste plaats
met onze belangstelling, onze zorg, onze liefde. Maar hiermede
zijn wij er nog niet; hier is ten volle toepasselijk Jezus' woord:
dit moest men doen en het andere niet nalaten. Wat is hier
„het andere"? Laat mij trachten, het u duidelijk te maken. Dat
alles, wat ik zooeven noemde, was betiteld met het bezittelijk
voornaamwoord van den eersten persoon: ons, onze. Dat
beteekent, dat dit altemaal subjectieve waarden zijn. Dat is
ook goed en geheel zooals het behoort; wij moeten van ons
zelf geven, wij moeten onszelf geven, anders geven wij niets.
Wij zijn allemaal subjectief en moeten dat ook zijn, niet
het minst als opvoeders; de persoonlijkheid van het kind
moet zich immers ook aan onze persoonlijkheid kunnen ont?
wikkelen? Maar laat ons niet vergeten: de jeugd is nog veel
subjectiever dan wij, en het kind is het, op zijn manier, ook,
want het kind is volmaakt egocentrisch. Er is dus bij het kind
en de jeugd van nature een overmaat van subjectivisme, die nog
door het leven moet worden ingeperkt en de opvoeding moet
ook daartoe medehelpen. Want het subjectieve is niet alleen
in de wereld, het objectieve is er ook. En dat objectieve heeft
geldigheid, heeft waarde. God, de persoonlijke God van het
theïsme, is niet alleen het hoogste subject, maar ook het
absolute objectieve. Zeer zeker, het komt voor alle dingen
er op aan, wat wij zijn, ook en niet het minst in de opvoeding.
Maar het komt er óók op aan, wat wij hebben. Er zijn objec?
tieve waarden, die wij hebben en het kind niet, die wij, voor
het minst, tegenover het kind vertegenwoordigen, waarvan wij.
249
zooals niet de bezitters, dan toch de depóthouders en de
uitdeelers zijn. Er zijn overgeleverde waarden, die wij op
onze beurt moeten overleveren, omdat zij tot de onver?
gankelijke goederen der menschheid behooren; wij loopen
niet alleen mee in den fakkelwedloop, maar wij dragen een
fakkel, die wij brandend moeten overgeven. Het kan de
jeugd soms razend en dol maken, dat wij de overlevering
vertegenwoordigen; dat moeten wij dulden; nog weinige jaren
en de jeugd is zelf op haar beurt overlevering geworden, ja
zij is het nu reeds veel meer dan zij weet of weten wil. Niet
dat al het overgeleverde waardevol is, en allerminst is het
waardevol omdat het overgeleverd is, maar waar het op aan?
komt, is dit: er zijn objectieve waarden, buiten en boven
ons bestaande, maar in ons zich openbarende en zij zijn het
eigenlijke, waarbij mensch en de menschheid leven, die volgens
het majestueuze bijbelwoord, bij brood alleen niet leven
kunnen. Onze geheele levenshouding en vooral onze paeda?
gogische houding tegenover de jongere generatie moet één
doorloopend getuigenis zijn van het bestaan van die waarden,
van ons geloof daaraan en van ons besef, dat wij de depót?
houders, de dragers daarvan zijn, in afwachting, dat onze
kinderen het worden. Het is niet toevallig, maar wel hoogst
zegenrijk, dat in onzen tijd de Wertphilosophie zulk een
vlucht heeft genomen, dat thans schier alle philosophie waarde?
philosophie is, want dat is de noodzakelijke reactie, het heil?
zaam correctief, op het woelige, het verwarde, de onrust en
onvastheid, het criticisme en het scepticisme van onzen tijd,
v^aaronder niemand meer te lijden heeft dan onze jeugd.
Om dit deel van onze taak als opvoeders, ons dragers te
vv^eten van objectieve waarden, die wij in de eerste plaats
tegenover de jongere generaties hebben te vertegenwoordigen
om ze haar te kunnen overleveren, goed te vervullen, m. a. w.
om ook in dit opzicht tegenover haar de ware paedagogische
houding aan te nemen, daartoe behoort moed, veel moed, echte
geestelijke moed. En het is alweer ons plichtsbesef, dat ons
daarin moet helpen. Het is misschien het moeilijkste van onze
taak: het kleine kind kan dit nog niet begrijpen en de jeugd
wil het veelal niet begrijpen, hoewel ook hier geldt, dat zij
m haar binnenste zeer goed weet, dat het zoo is en zoo zijn
ttioet. Wij moeten in deze onze paedagogische houding als
repraesentanten van het objectieve weten te volharden ook tegen
de meest subjectieve, de meest ongemotiveerde, en zelfs de
Paedagogische Studiën. XII. 16
-ocr page 258-250
meest onhebbelijke miskenning en tegenkanting der jeugd in.
En niet minder hebben wij moed noodig bij het derde punt,
dat ik onder de aandacht wensch te brengen en waarvan onze
jeugd, evenals trouwens een goed deel, zoo niet de meerderheid,
van de heerschende generatie, het allerminst gediend is, ik
bedoel: de autoriteit. Waarom ik autoriteit zeg en niet gezag,
kan ik hier uit tijdsgebrek niet opzettelijk uitleggen, maar ik mag
vertrouwen, dat de lezer het wel begrijpt of voelt. De paeda?
gogische houding, zoo constateeren wij nu in de derde plaats,
is een autoritatieve. De autoriteit is in de opvoeding volstrekt
onmisbaar; daarover zijn o.a. zeer mooie dingen gezegd door
Kerschensteiner in zijn, door mijn broeder vertaald, geschrift:
„Gezag en Vrijheid als beginselen van opvoeding". ïk wil thans,
alweder kortheidshalve, daarvan slechts twee dingen zeggen,
daarbij twee vormen of liever: toepassingen van autoriteit
onderscheidende, waarvan de eene meer betrekking heeft op
den jongeren leeftijd, de andere op den jeugdleeftijd. Autoriteit
in de opvoeding is onontbeerlijk, omdat anders de hulp, die
de opvoeding verleent en de gaven, die de opvoeder heeft
aan te bieden, geen effect kunnen hebben. Immers zij kunnen
slechts aanvaard worden, wanneer de opvoeder den op?
voedeling het noodige vertrouwen inboezemt, om wat bier
van de zijde van den opvoedeling vertrouwen genoemd wordt,
dat heet, van de zijde van den opvoeder beschouwd, autoriteit.
Dit is dus een persoonlijke autoriteit, waarmede de opvoeder
„bekleed" moet zijn, niet in dien zin, dat hij ze draagt als een
politieagent zijn uniformjas, wanneer hij dienst heeft, omdat
hij anders niet gehoorzaamd wordt, maar in dien zin, dat zij
tot zijn wezen behoort en van hem uitstraalt; m. a. w. hij moet
een eerbied? en vertrouwenwekkende persoonlijkheid zijn. Het
kind moet in hem kunnen gelooven. Het kind doet dit ook
gaarne, want deze houding is de natuurlijke bij het kind, althans
veel natuurlijker dan de achterdocht, de argwaan, die zijn
zwakheid hem tracht in te fluisteren en die door de volwassenen
door hun jammerlijk onverstand vaak zoo jammerlijk gevoed
wordt. En met den tweeden vorm bedoel ik dit. Wij zagen
zooeven, dat wij tegenover de jeugd de dragers en vertegen?
woordigers zijn van objectieve waarden. Deze objectieve
waarden nu hebben als zoodanig geldigheid, en geldigheid
is hier slechts een ander woord voor autoriteit. Als hun dragers
zijn dus de opvoeders bekleed met een indirecte autoriteit,
hebben zij dezelfde afgeleide digniteit als de gezant, die zijn
251
soeverein bij een vreemde regeering vertegenwoordigt en dus
ook dezelfde soort van aanspraak op eerbiediging.
Hier biedt zich een prachtige gelegenheid aan om iets te
zeggen van den eerbied, een der fundamenteelste begrippen
der paedagogiek en in onzen tijd practisch en theoretisch een
der meest miskende, ja verguisde. Maar de tijd verbiedt ook
dit en ik moge dus slechts verwijzen, naar wat ik vroeger
daarover geschreven en gesproken heb. Maar ik moet nog iets
zeggen van den moed, dien ik ook voor dit punt zoo onont?
heerlijk noemde. Voor vele paedagogen, in de theorie en nog
meer in de praktijk, is het blijkbaar nog altijd een even on?
betwijfelbaar als onontbeerlijk dogma, dat het gezag moet
gehandhaafd worden. Daartegenover stel ik, dat een autoriteit,
die nog moet gehandhaafd worden, geen autoriteit is. De
ware autoriteit handhaaft zich zelf, iedere handhaving van
buiten af doet haar meer kwaad dan goed. Met „moed" wordt
dus in dit verband heel iets anders bedoeld dan de durf om
straffen uit te deelen en desnoods erop los te slaan, zelfs
nog niet eens de moed om het kind te weigeren wat hem tot
zijn bestwil geweigerd moet worden, maar de zedelijke moed
om autoriteit tc zijn. Dezen moed heeft de opvoeder noodig
zoowel, en in de eerste plaats, tegenover zichzelf, tegenover
zijn geweten, dat hem zegt, dat hij een zwak en zondig mensch
is, in geen enkel opzicht geschikt en waardig om als model
van deugd of als repracsentant van eeuwige waarheden te
te dienen, en dat hem toch ook gebiedt zijn plicht als opvoeder
te volbrengen; maar dan ook in de tweede plaats tegenover
het kind cn vooral tegenover de jeugd, bij welke in dezen
veel meer op verzet cn hoon dan op erkenning cn waardccring
te rekenen valt.
Dc weigering, de miskenning cn het hoongelach der jeugd
verstommen echter van zelf, maar ook alleen dan, wanneer zij
voelt en beseft, dat zij staat tegenover de waarachtige autoriteit,
d. w. z. de autoriteit, die niet zichzelf zoekt, die weet en in alles
toont dat zij weet, dat zij niet om haarzclfs wil daar is, en
nog veel minder ten pleziere van haar tijdelijke dragers, maar
alleen om der waarheid en gerechtigheid wille en ter wille
van en in het waarachtig belang van den opvoedeling. Dit is
het vierde en laatste punt, dat ik nog met u behandelen wilde.
Ik zou het ook zoo kunnen formulccren: het fundament der
Ware paedagogische autoriteit is de liefde. Maar liefde is mij
te veel ecn groot woord geworden, dat maar al te licht cn
252
lichtvaardig gebruikt wordt als dekmantel voor vele lastige
paedagogische tekortkomingen. Daarom zou ik het in dit
verband liever willen vervangen door een ander woord, een
woord, dat, voorzoover ik weet, in de paedagogiek tot dus?
verre nog geen rol van beteekenis heeft gespeeld, en dat toch
m. i. juist uitdrukt wat wij noodig hebben, vooral' wanneer
wij op zoek zijn naar den paedagogischen eisch van den tijd.
Dat woord is: barmhartigheid. Barmhartigheid is nog iets
anders dan medelijden. Van medelijden zijn de kinderen en
ook de jeugd eigenlijk heelemaal niet gediend en dat is
begrijpelijk, want in medelijden, hoe men het ook opsiert,
ligt toch altijd onvermijdelijk iets vernederends voor hem, die
er het voorwerp van is. Barmhartigheid daarentegen is een veel
hooger, is een echt christelijk begrip. Herhaaldelijk lezen wij
van Jezus, dat hij met innerlijke barmhartigheid bewogen was
jegens de scharen, ziende hunne nooden, en ook Paulus in zijn
brieven aan zijn gemeentenaren heeft er den mond vol van. En
omgekeerd: de groote zonde, onze paedagogische doodzonde,
waaraan wij ons telkens tegenover kroost en nakroost schuldig
maken, is het niet de onbarmhartigheid? Als men het nagaat,
dan is het ongelooflijk, aan hoeveel onbarmhartigheid onze
kinderen, onze jeugd, ook in onze hoogst beschaafde maat?
schappij, nog altijd bloot staan en ook van ons ondervinden.
Wij hebben altijd nog veel te veel medelijden met ons zelf
om met de waarachtige paedagogische barmhartigheid bewogen
te worden jegens de jongere generatie, met name tegenover
de hedendaagsche jeugd. Wij zien haar nooden nog niet
genoeg, of, zoo wij ze ook al zien, wij begrijpen ze niet of
willen ze niet begrijpen, maar er liever over schoolmeesteren
of redekavelen. Wij gevoelen ook niet, hoeveel schuld wij zelf
daaraan hebben, wij en onze vaderen. Vooral, wij beseffen
niet, hoe schrikkelijk onbarmhartig wij zijn, wanneer wij niet
den moed en de zelfverloochening hebben om tegenover de
jongere generatie onzen plicht te doen en de eenige houding
aan te nemen, die ons tegenover haar past: de paedagogische
houding — met de consequenties ervan.
Ziehier dan nu, samenvattend, mijn antwoord op de vraag,
die wij ons gesteld hadden: wat hebben wij eigenlijk te ver?
staan onder „den paedagogischen eisch van den tijd"? Dit:
de tijd eischt van ons, dat wij ons weder bewust worden, dat
wij ons tot de jongere generatie, en inzonderheid tot de jeugd,
staan in de paedagogische verhouding, dat wij ons klaar en
253
levendig indenken, wat dat beteekent, dat wij ons onverwijld
opmaken om het verzuimde — want wij hebben veel verzuimd
— in te halen en dat wij dat alles doen met goeden wil,
met moed, met verstand en plichtsbesef, maar bovenal met
barmhartigheid.
Naschrift. Na het voleindigen van dezen arbeid kwam mij in handen
een artikel van O. Wichmann in de Neue Jahrbücher für Kultur und
Jugendbildung, VI (1930) 2: „Der pädagogische Subjektivismus und
seine Ueberwindung". Inkleeding en betoogtrant zijn zoo verschillend
mogelijk en voor ons hollandsch gevoel te veel oerduitsch in den minder
gunstigen zin van het woord. Des te opmerkelijker is de overeenkomst
in inhoud en strekking. Ook in het merkwaardige werk van Ernst
Krieck, „Philosophie der Erziehung", staat veel overeenkomstigs, en dat
in fraaien stijl.
MIDDELBARE SCHOOL EN DALTONORGANISATIE
DOOR
A. DORTLAND-SILLEVIS.
In Paed. Studiën van Mei 1928 beschrijft Mr. T. Dean,
directeur van de Tiffin's Boys' School te Kingston upon
Thames, bij Londen, de gang der wijzigingen die de Dalton?
organisatie, sinds 1922 in zijn school ingevoerd, in den looj)
der jaren onderging. Zijn school is een „secondary?" school,
voorbereidend hooger onderwijs, een groote school met een
450 leerlingen.
De wijzigingen komen tenslotte hierop neer, dat het vrije
werken aan de taken teruggebracht wordt binnen klassikaal
verband, zonder dat de school daarmee tot het gewone type
klassikale school terugkeert. Het individueele werken aan taken
in de vaklokalen, dit belangrijke beginsel van het Daltonplan
blijft volledig bestaan; de vrije keus van leervak, die de leer?
lingen in de vrije uren hadden, vervalt.
Voor wie buiten de praktijk van het Daltononderwijs staat
zal deze wijziging vrijwel beteekenen: een opheffing van de
Daltonorganisatie en zelfs Mr. Dean twijfelt er aan of de
organisatie nog gebaseerd kan heeten op het Daltonplan.
Voor ieder leeraar echter hier in ons land die in een niet?
gedaltoniseerde school zijn eigen lessen „daltoniseert", moet
de zaak anders staan. Als het waar zou zijn dat Dean's school
door het vrije werken binnen klassikaal verband terug te
brengen, geen Daltonschool meer zou zijn, dan zou geen
254
enkel leeraar, die het klassikale lesgeven in zijn vak omzet
tot vrij individueel werken der leerlingen in zijn lesuren, dit
„daltoniseeren" mogen noemen.
Mr. Dean meent dat in de grootte van zijn school de
moeilijkheid schuilt, maar daartegenover staat dat een nog
grootere school, de County Secondary School for girls,
Streatham, London, onder Miss Davies (vroeger Miss Rosa
Bassett), die een 700 leerlingen telt, nog steeds sinds 1920 de
Daltonorganisatie heeft, tot voldoening der leerkrachten
Naar mijn meening zal een nauwkeurig nagaan van den aard
der moeilijkheden, zooals een school als Tiffin's Boys' School,
ondervond, er veel toe bijdragen ons begrip van het Dalton?
plan te verruimen eensdeels, en nauwkeuriger te bepalen
andersdeels.
Ook in ons land wordt steeds gesproken van „gewijzigd
Daltonplan", evenals op de meeste Engelsche scholen. Maar
als men een uitgedacht systeem, zooals het Daltonplan van
Miss Parkhurst, gaat wijzigen, dan moet uitgemaakt worden,
hoever die wijzigingen gaan kunnen om de organisatie nog
bij denzelfden naam te kunnen noemen.
Dit gaat niet slechts om een naam, dit gaat om het begrip
van het Daltonplan.
Want alleen die wijzigingen zullen toelaatbaar zijn, die het
grondidee van het plan onaangetast laten.
De verschillen, die tusschen de verschillende Daltonscholen
bestaan, betreffen in den regel slechts de wijze van uitvoering,
als grondlijnen kan men steeds dezelfde vinden: zelfwerk?
zaamheid en groepwerk, verhooging der activiteit en van het
verantwoordelijkheidsbesef.
De uiterlijke organisatie van indeeling in klassikale en vrije
lessen is in Dean's school opgegeven; de innerlijke kern van
het stelsel blijft men er betrachten. Mr. Dean zelf raadt scholen
aan op deze wijze te beginnen, eerst gelegenheid geven voor
individueel werk in klasseverband door langere lesuren en de
leerstof neer te leggen in maand? en weektaken. Ook in de
leerboeken moet volgens hem een groote wijziging worden
gebracht.
Ieder die in de praktijk van een Daltonschool werkt, kan
zijn overdenkingen beamen, iedere Daltonschool zal de onder?
1) Een bezoek aan Eng. Scholen. Daltonervaringen. P. Bakkum.
Corr.blad B. v. S. voor neutr. bijz. ond. Febr. '30.
255
vinding hebben opgedaan, eerst te groote vrijheid te hebben
gegeven en die deels weer terug te hebben moeten nemen.
Hoe staat het nu met die wijziging, die op Mr. Dean's school
is voltrokken: het terugnemen van de vrijheid van keuze
der vakken voor de leerlingen. Bij Helen Parkhurst is deze
vrijheid een integreerend deel van het Plan. Leest men haar
artikel in New Era. Oct. '30, dan valt dit direct op. Volgens
haar kent Dalton geen vakken, men „leeft" Dalton. Als men
daar leest dat eenige klassen voor een geheel jaar als onder?
werp behandelen „Civilisation" en hoe daar alle vakken
worden bij ondergebracht, „at least 3 grades, living and
working together, with the same teachers in the same labora?
tories", dan begrijpt men de noodzaak van klasseopheffing
voor de geheele school, omdat meerdere klassen gezamenlijk
aan 't werk gaan. Dit is een geheel andere toestand dan bij
ons, die geheele schoolhervorming wordt hier (nog) niet
beoogd. Op die uiterlijke vrije vorm, die daar noodzakelijk
is voor een samenwerking van meerdere klassen voor alle
vakken tegelijk, moet voor ons, die die samenwerking niet
verwezenlijken, niet de nadruk worden gelegd. Wel op dat
beginsel van haar Plan, dat opgesloten ligt in haar uitspraak:
„Dalton is not a device for individual teaching, the play of
mind upon mind is invaluable". Zij wisselt het zelfstandige
werken af met klasseonderwijs, telkens als dit noodig is.
Die wisseling van klasseonderwijs en individueel zelf werken
der leerlingen, wordt in ons gewijzigde Daltonstelsel neergelegd
in de (vaste) wisseling van klassikale en vrije uren. Maar
even goed kan iedere docent dit principe uitvoeren in den
loop van z'n eigen lesuren: de leerlingen individueel aan taken
laten werken (daarvoor zijn wat langere „lesuren" noodig)
en accidenteel, naar gebleken behoefte, doceeren. Dean noemt
dit als een voordeel van de wijziging op zijn school: „Dit
verzekert een veel soepeler regeling dan wanneer de tijden voor
het klassikale onderwijs uitdrukkelijk op de lesrooster staan
aangegeven."
Op onze middelbare scholen zijn de „vakken" nog „vakken",
en staan er vele tegelijk op het program. Het aantal lesuren
voor ieder vak is zorgvuldig aangegeven en regel is dat ieder
docent eer meer dan minder lesuren noodig oordeelt voor z'n
vak dan hem toegewezen zijn. Er zal eer van concurrentie dan
van samenwerking der vakken sprake zijn. Worden nu op
256
zoo'n school de lesuren voor elk vak teruggebracht op ongeveer
de helft en de overige schooluren „vrije uren", waar de leer?
lingen de vrije keus hebben van leervak, dan staan zij iedere
week voor de opdracht 10 à 16 weektaken te volbrengen in
die vrije uren en de uren thuis. Ieder begrijpt dat daar niet veel
van de vrijheid overblijft, dat het weinig verschil maakt of
zij vandaag aan het eene vak werken of morgen. Ook is voor
bijna allen de rooster te veel gevuld om tijd te vinden voor
extra werk voor een vak van keuze.
De vraag kan gesteld worden of het zin heeft vast te houden
aan het dooreengaan van alle klassen van de school in een
aantal schooluren, als niet, zooals bij Miss Parkhurst, de
geheele of gedeeltelijke school dan gezamenlijk werk heeft.
Waarom mogelijkheid van differentiatie gegeven als geen
differentiatie kan worden toegestaan, als iedere leerling uit
een bepaalde klasse iedere week eenzelfde bepaalde taak moet
volbrengen, als niet een verder gaan in één vak dispensatie
geven mag voor een tekort in een ander? De organisatie der
vrije uren voor de geheele school vergt veel meer toezicht en
controle over het al of niet goed gebruiken der vrijheid, dan
in den regel kan worden verschaft. Uit zich zelf heeft iedere
leerling geen neiging tot alle 16 vakken, die toch afmoeten en
vele wilszwakkere kinderen zullen tijd vermorsen en de dupe
worden van het systeem. De docent, die in de vrije uren
leerlingen van diverse klassen voor zich heeft, die individueel
of groepsgewijs aan geheel verschillende taken werken en hulp
noodig hebben, kan niet altijd zijn aandacht geven aan
zwakkere leerlingen, die aanmoediging behoeven om goed hun
tijd te besteden.
Een andere vraag is, of het Daltonprincipe behouden blijft
als het klasseverband niet opgeheven wordt gedurende een
aantal uren, maar als in de uren^ aan ieder vak in een klasse
toebedeeld, het individueele werk hoofdzaak wordt en het
klassikale alleen aanvullend optreedt. Het klassikale werk
wordt dan dus ook opgeheven voor een groot deel, maar niet
op gedwongen tijden volgens de rooster voor allen tegelijk,
maar in ieder vak op z'n eigen tijden en volgens eigen
mogelijkheid.
Heeft nu individualiseering en differentieering plaats?
Hebben de leerlingen vrijheid in hun werkindeeling en in het
gebruik van eigen werktempo? Wordt de activiteit en de zelf?
257
werkzaamheid ontwikkeld en het verantwoordelijkheidsbesef?
Wordt een geest van saamhoorigheid en worden daarmee
sociale deugden aangekweekt? O
De leerstof ligt in de taken klaar, waarmee ieder individueel
aan den gang gaat. Deze taken bevatten al het werk, voor
school en voor thuis. Komen leerlingen op school klaar, dan
hebben zij voor thuis geheel vrije keus van vakken, een
differentiatie die op een klassikale school niet mogëlijk is,
daar huiswerk daar altijd bepaald opgegeven werk blijft en
voor een aantal vakken iederen avond af moet komen. De
docent is al de lessen als raadsman aanwezig, kan zich concen?
treeren op de enkele onderwerpen die op dat moment aan de
orde zijn, kan leiding geven aan het ontwikkelen van de
zelfwerkzaamheid door tijdig bij moeilijkheden steun te geven,
ziet bij deze meer beperkte taak veel meer de individueele
verschillen en behoeften en kan meer toegeven aan ieders eigen
werktempo, daar vooruitschieten of achterblijven niet andere
vakken in gedrang brengt. De controle op het goed benutten
van de schooltijd is voortdurend en vanzelf aanwezig, zeker
een verhooging van de efficiency.
Wat groepwerk betreft, op onze middelbare scholen is toch
zeker een klasse de meest natuurlijke groep die bestaat, een
klasse, met al z'n differentiatie en die toch meest zoo'n aardig
geheel vormt, zoo solidair kan zijn, zoo gaarne bij elkaar blijft
en elkaar helpen zal er allemaal te komen. Een niet te kleine
klasse geeft alle aanleiding tot bevordering van samenwerking,
tot aankweeking van sociale deugden. Bij grootere verschillen
in capaciteiten kunnen ook ondergroepen gevormd worden,
waarbij voor de eene groep het werk wat verzwaard, voor de
andere wat verlicht wordt. Ook kunnen voor bepaald werk
bepaalde groepjes gevormd worden, naar eigen keus, om
bepaalde onderdeelen te bestudecren, op te zoeken en aan
de klasse in z'n geheel voor te dragen. Discussies van de
geheele klasse bij mondeling werk, zoo noodzakelijk voor
meerdere verdieping en bezinking, zijn mogelijk door het
voortdurend samenzijn der geheele klasse.
Een van de eerste dingen die duidelijk worden bij het
mstellen van vrije lessen in de geheele school is, dat bij zelf?
standig werken längeren tijd achtereen aan een vak gewerkt
O Dr. S. C. Bokhorst, Het Daltonstelsel voor M. O. en M. U. L. O.,
"Iz- 13: De hoofdlijnen van het Daltonplan.
258
wordt dan een enkel lesuur. In verband daarmee zouden de
lestijden wat grooter moeten worden genomen, er is eenige
tijd noodig om op dreef te komen bij eigen werkzaamheid.
Een groot voordeel brengt dit mee, nl. dat weinig vakken
per dag aan de orde komen. Ook zal beperking van aantal
vakken in bepaalde termijnen evengoed, zoo niet makkelijker
in 'de rooster kunnen worden aangebracht.
Resumeerende, zou ik, mede na een zevenjarige praktijk aan
een „Dalton"?school tot de volgende conclusies willen komen:
1. Een algeheele Daltonorganisatie, met een indeeling in
klassikale en vrije lessen voor de geheele school als één geheel,
heeft alleen zin en beteekenis, als de school werkelijk ook
als één geheel werkt, als er hoogstens 5 ä 6 vakken tegelijk
aan de orde zijn en deze vakken nog door een innige samen?
werking der docenten in onderling verband gebracht worden
en een verdiepende arbeidsgemeenschap wordt verkregen.
Eventueel zouden onderbouw en diverse deelen bovenbouw
elk een afzonderlijke gemeenschap kunnen vormen. Dezelfde
leerkrachten, die dan door concentratie van vakken in de
bovenbouw gedurende een zekere periode uitvielen, zouden
in dien zelfden tijd in de onderbouw werkzaam kunnen zijn
en omgekeerd.
2. Houdt men de vakken alle als afzonderlijke vakken in
stand, houdt men zich aan de gewone indeeling en het normale
program voor iedere klasse, aan de gewone eisch van eind?
examen in alle vakken tegelijk, dan kan veel beter voor ieder
vak afzonderlijk in z'n eigen lestijd worden gedaltoniseerd,
een wijziging zooals zich ook op Tiffin's Boys' School heeft
voltrokken.
Den Haag. Juli '31.
KLEINE MEDEDEELINGEN.
PSYCHOLOGIE EN ONDERWIJZERSOPLEIDING.
In een onlangs verschenen proefschrift van Clara L. Robinson:
Psychology and the preparation of the teacher for the elementary
School^) worden uitvoerige mededeelingen gedaan over de ontwikkeling
van het psychologie»onderwijs aan Kweekscholen, het verband tusschen
de theoretische opleiding en de practijk van het onderwijs enz.
Uit de resultaten van haar onderzoek, dat bestond in een analyse
van de tegenwoordige Kweekschool^programma's en een enquête, blijkt,
1) Bureau of Publications, Teachers College, New York 1930.
-ocr page 267-259
dat het psychologie«onderwijs op het eind van de 19e eeuw sterk onder
den invloed van Herbart stond. Met het begin van de twintigste eeuw
deed de kinderstudie haar entrée, later gevolgd door de paedagogische
psychologie en de experimenteele psychologie (v.n. de diverse tests).
De meeste leeraren geven behalve zielkunde«onderwijs ook les in
paedagogiek, enkele zelfs in letterkunde of wiskunde. Het aantal leer»
lingen varieert tusschen 24 en 50 leerlingen per klas; het aantal lesuren
was gemiddeld 3 per week per klas. Het meest gebruikte leerboek was
dat van Gates, Psychology for Students of Education, dan volgt dat
van Woodworth, Psychology. Een laboratorium voor demonstratie van
proeven was niet algemeen aanwezig. De schr. verwondert zich, dat de
leeraren in de psychologie bijna nooit gebruik maken van de gelegenheid
om in de lagere scholen de door hen gedoceerde theorie te toetsen aan
de onderwijspractijk. Het oordeel over de leerschool („demonstration
school") is niet gunstig. Wat de onderwerpen betreft staan paedagogische
psychologie en tests vooraan, dan volgen algemeene psychologie, kinder«
studie, leerstof, abnormalen, sociale psychologie enz. Gemiddeld worden
in vier jaar vijf cursussen over deze onderdeelen gegeven.
Teneinde na te gaan of het zielkunde«onderwijs de onderwijzers later
van dienst was, heeft de schr. (weer door een enquête) nagegaan van
welken aard de moeilijkheden waren, die zij in hun practijk onder«
vonden. Het eigenlijke onderwijs gaf de meeste zorg, dan volgde het
orde«houden en eindelijk de sociale omstandigheden, waaronder de
leerlingen leefden. Vandaar dat de schr. het groote nut van goed, met
de practijk verbonden, psychologie«onderwijs bepleit. P. A. D.
PHILOSOPHISCH GEZELSCHAP TOT BEVORDERING VAN DE
LEERGANGEN IN ZUIVERE REDE.
Voor bovengenoemd gezelschap zullen gedurende 1931/32 de volgende
voordachten worden gehouden iti het Universiteitsgebouw te Amsterdam:
Dr. J. C. Bruyn: De geschiedenis der Westersche philosophie (de
Grieksche denkers vóór Socrates).
Drs. W. L. Thieme: Het naïeve bewustzijn.
Mevr. Dr. J. van den Bergh van Eysinga—Elias: Hegels logica.
Nadere bijzonderheden bij den secretaris, den heer H. van der Maden,
Sarphatipark 30, Amsterdam.
P.LA.«LANDDAG TE BILTHOVEN.
Men meldt ons:
De Practisch'Idealisten Associatie, die zich in de eerste plaats tot alle
jongeren wendt, om vooral door eigen innerlijke vernieuwing te komen
tot een werkelijke samenleving, een maatschappij, houdt Zaterdag en
Zondag 3 en 4 October een landdag in het Broederschapshuis, Swee«
Hnckplein te Bilthoven, waar alle sympatiseerenden welkom zijn. Kees
Boeke zal inleiden over: „De beteekenis van de opvoeding in de ont«
wikkeling van een samenleving, mede in verband met het leven en
Werken in „de Werkplaats" te Bilthoven.
Deze conferentie begint 's Zaterdagsmiddags om 4 uur, dan worden
-ocr page 268-260
de tijden en inrichting der samenkomsten onderling afgesproken. Einde
's Zondags 5 uur. Kosten incl. logies en vegetarisch eten f 2,25. Zondag*
avondbrood f 0,25 extra. Gelegenheid tot kampeeren.
Inschrijvingen en verdere inlichtingen bij:
Reina Ooievaar, Valentijnkade 35^, Amsterdam O.
Archiv für die gesamte Psychologie.
LXXVII (1930) 3/4.
GEORG SAND. Die Erziehbarkeit von Intelligenzleistungen bei
schwagbegabten Kindern. De bruikbaarheid van den getallenreeksen*test
is algemeen erkend. De beteekenis van de onderhavige onderzoeking ligt
echter hierin, dat de test den pp. niet éénmaal werd voorgelegd, als
intelligentiemeting, maar dat deze gedurende een paar maanden stelsel*
matig daarin geoefend werden. En wel een geheele klas tegelijk. De eerste
serie proeven werd genomen met twintig knapen van een 4e jaars*
„Förderklasse" te Mannheim, 11 en 12 jaar oud en zeer uiteenloopend
in intelligentie, van bijna normaal, alleen maar wat schoolachterlijk, tot
bijna licht*zwakzinnig toe. Deze laatste omstandigheid maakt de lectuur
der uitvoerige „protocollen", aan de hand waarvan de bronnen en de
beteekenis der gemaakte fouten worden opgespoord, buitengewoon in*
teressant voor iederen onderwijzer, maar daarvoor moet naar het artikel
zelf worden verwezen. Twijfelaars kunnen er ook uit leeren, dat met de
introspectie van kinderen wel degelijk veel te bereiken is, zelfs niet*
tegenstaande hun gebrekkige taalbeheersching. Tusschen de eigenlijke
proeven in de klasse werden besprekingen ingeschoven, door den schr.
„Klassenhilfe" genaamd, en toen die voor de zwakste broeders ontoe-
reikend bleken, werden die nog individueel bijgewerkt. Ten slotte werd,
en dat is het merkwaardige, dit bereikt, dat de geheele klasse alle
oefeningen van die soort zelfstandig kon verrichten, waarmede dc
„Erziehbarkeit" bewezen was. Hoe groot die was, moge uit de volgende
cijfers, die ik uit den grooten overvloed uitlees, blijken. Bij de 2 eerste
serieën, proef 1—9, werden telkens de volgende vijf „getallcnraadseltjes"
aan de klas voorgelegd, maar in wisselende volgorde: I. 2.7.12.—.—.
II. 1.1.3.3.5.-.-. III. 1.2.4.7.-.-. IV. 3.6.12. Toen aldus de klasse al*
gemeene geoefendheid had gekregen, volgde V. 2.1.4.3.6.—. Bij
de 3 proeven van de volgende serie werden dezelfde typen gebruikt,
maar met andere cijfers. Daarna volgden 3 proeven met gewijzigde op*
gaven, nl afdalende reeksen als 26.22.18.—.—. of naar beide kanten
aan te vullen, als: —.30.23.16.—, of volgens geheel nieuw principe, als:
2.5.2.5.-.-.; 5.1.6.1.7.-.-. 4.8.10. 20.22.-.-.'). Dat het natuurlijk een
kleine inzinking ten gevolge, maar veel geringer dan verwacht werd.
Ten slotte volgde, een volle maand later, een zgnd. „geheugenproef",
met gemengde typen. Terwijl nu bij de eerste proef slechts 16 oplossingen
(goede en slechte) werden gegeven op 5 X 20 = 100 mogelijke, was
') Merkwaardigerwijze werd deze zeer moeilijke opgave goed op*
gelost door 2 middelmatige 1.1., wat de schr. in verband brengt met de
door M. Zillig. Ztschr. f. Psych. 97, 1. 1. v.v. gevonden grootere
„Umstellbarkeit" der middelmatigen.
261
dit aantal bij de 13e proef gestegen tot 85; bij de drie volgende daalde
het wel tot 77, resp. 43 en 55, maar bij de „geheugenproef" was het
weder gestegen tot 91. Deze proef gaf dan ook de beste resultaten van
alle, wat te merkwaardiger is, omdat de klasse anders voor leeren een
zwak geheugen had, waaruit de schr. afleidt, dat zelfs bij zwakbegaafde
kinderen het geheugen voor de „Gestalt" goed en getrouw is. Terwijl
bij de eerste proef 11 van de 20 p.p. heelemaal geen oplossing gaven en
niemand er meer dan 3 had, had bij de 13e proef niemand er minder 2,
en hadden 12 elk 5 oplossingen en bij de slotproef niemand minder 'dan
3 en 13 elk 5. Terwijl het percentage der goede oplossingen bij de eerste
proef 16 bedroeg en dat der foutieve 61, waren deze cijfers bij de 10e
proef 67 en 12, bij de 13e 85 en 13, en bij de slotproef 91 en 7.
Hoezeer de capaciteiten uiteenliepen, blijke hieruit. Van de 17 (5x85)
mogelijke oplossingen had de slechtste 11 er ten slotte 27, de beste 76
geleverd. De gemaakte fouten waren natuurlijk individueel verschillend,
evenals de werkmethoden (verg. de onderzoekingen daaromtrent, even«
eens uit de school van Seis, besproken Jrg. X, 313 en 363, Jrg. XI, 137)
en het werktempo, maar alle 1.1. zonder onderscheid hadden te worstelen
met deze moeilijkheden: een sterke neiging om te raden, dito om te
persevereeren bij een reeds gevonden (goede of slechte) oplossing,
waardoor ook de volgende zwarigheid, de veel grootere moeilijkheid
van vermenigvuldiging boven optelling, vergroot werd, opdat de eenige
vermenigvuldiging tusschen op« en aftellingen instond. Maar de grootste
en essentiëele moeilijkheid was voor allen, het vinden van het principe;
toch werd ook deze moeilijkheid, dank zij de besprekingen, ten slotte
door de klasse overmeesterd. Met dien verstande evenwel, dat tot het
laatste toe geen enkel 1.1. er in slaagde te zien, dat de reeksen van
het type 2.1.4.3.6.—.—. uit twee zeer eenvoudige reeksen bestonden,
waarvan de termen elkaar afwisselden; zij losten ze allen op door af«
wisselende op« en aftrekking. Opmerking verdient, dat de schr. op«
lossingen, die alleen reken« of geheugenfouten bevatten, evenzeer tot de
foutieve rekent, zoodat de resultaten feitelijk nog iets te ongunstig zijn
voorgesteld; anderzijds rekent hij de niet'oplossingen apart, die m. i.
even goed of beter tot de foutieve konden gerekend worden. Zeer
duidelijk kwamen aan het licht eenerzijds de groote voordeelen van het
klassikaal onderwijs, vooral merkbaar aan den ouderlingen wedijver en
aan het leeren van elkaar, terwijl anderzijds bleek, dat voor de zwakste
1.1. klassikale besprekingen niet voldoende zijn. Terecht wijst schr. er
ten slotte op, dat wat hij hier te zien geeft een nieuw, maar zeer
aanbevelenswaardig soort van wcrk«onderricht voorstelt: niet het weten
werd vermeerderd, maar het zelfstandig kunnen geoefend. — Op deze
proeven volgden nog een ll»tal met 15 1.1. van de 5c Förderklasse, die
onderling minder in aanleg verschilden (op 48 mogelijke oplossingen
gaf de beste 1.1. 36, de slechtste 23). De resultaten waren geheel gelijk«
soortig, alleen bleek de „Erziehbarkeit" nog duidelijker: bij de eerste
proef waren nl. terstond eenige geheel afwijkende typen van reeksen
ingeschakeld, als die, maar nog moeilijker, van de 14—16e proef der
andere klasse; hiervan kwam toen natuurlijk niets terecht. Eerst bij de
10e proef werden zij wederom voorgelegd; resultaat: bij de eerste proef
werd alleen de eerste opgaaf door 11 goed en door 4 slecht opgelost;
al de andere opgaven werden door bijna allen foutief, totaal 60 foutieve
262
oplossingen, door enkelen in het geheel niet opgelost: bij de 10e proef
gaven dezelfde opgaven 46 goede en 14 slechte oplossingen. Ook ditmaal
gaf de geheugenproef een zeer goed resultaat, nl. 90 "/o goede op»
lossingen, werd echter overtroffen door de 7e, die 95 "/o had gegeven.
G.
Heldengestalten uit Israëls Geestelijken
Worstelstrijd, door ffilbrandt Boscihma,
Lochem, 1931. 224 p. f2.75.
De statistieken van het Bijbelgenootschap toonen, dat nog steeds de
Bijbel het meest verspreide boek is. Maar dat bewijst niet, dat men den
Bijbel kent. Het is opmerkelijk, hoe gering de kennis is, zelfs in de
meest Bijbelsche kringen van ons volk, van dat, wat toch den grootsten
schat uitmaakt van het O. T.: het profetisme. Wat van buiten geleerde
namen dringen door, maar de werkelijke kern blijft verborgen.
Gedeeltelijk hangt dit samen met het feit, dat onze Statenvertaling
juist hier te kort schiet; gedeeltelijk ook aan het feit, dat zonder
commentaar ook een vertaling, die gebaseerd is op huidige kennis van
het Hebreeuwsch, moeilijk verstaanbaar blijft. En de boeken, geschreven
in echt profetischen geest over Israëls profeten, zijn zeldzaam.
Hilbrandt Boschma heeft dat gemis beseft. Hij is van „leedwezen en
schaamte vervuld, dat (hij)»zelf veertig, vijftig jaar (heeft) kunnen
worden en zelfs jaren lang godsdienstleeraar (heeft) kunnen zijn, zonder
dat (hij) ooit meer van de profeten (heeft) geweten, dan enkele losse,
stichtelijke verzen en enkele Messiaansche voorzeggingen". Daarom wil
hij, nu de kracht en heerlijkheid van het profetisme voor hem is
opengegaan, er anderen in doen deelen. Wat hij op een catechisatie
heeft behandeld met „een onderwijzer en een onderwijzeresje, een nor»
maliste, een H. B. S.»er, een spoorwegambtenaar en een pientere smid"
stelt hij hier voor ieder beschikbaar. Ik meen, dat ieder die Israëls
profeten lief heeft, hem daar dankbaar voor moet zijn.
Het behoort niet tot mijn bevoegdheid, uit een oogpunt van Oud»Testa»
mentische wetenschap zijn werk te beoordeelen; trouwens met het oog
daarop is h^t ook niet geschreven. Het boek beoogt voor alles deze
geweldigen weer te laten leven voor jonge menschen van dezen tijd. En
die taak is den schr. bij uitstek toevertrouwd. Want hij leeft, dat toont
elke bladzijde, met en door die mannen; hij is vleesch van hun
vleesch en geest van hun geest.
WeUicht zal hier en daar een Nederlandsch criticus zich stooten aan te
groote gemeenzaamheid, aan een toon, waarin men niet gewoon is over
den Bijbel te hooren spreken. Misschien heeft die opmerking hier en daar
gelijk, misschien, want de kans is waarlijk niet gering, dat die gewei»
digen en uitbundigen zelf, konden wij hun oordeel vragen, den schr.
in bescherming zouden nemen tegen elke aansporing om zoetelijk en
stichtelijk over ze te spreken. En als het gaat om de ragfijne en heel
teere dingen — ik denk bovenal aan Hosea — dan weet de schr. ook
daar weer te spreken in overeenstemming met hen, die hij schetst.
En vooral, dit is een boek van geloof en echte overgave; ik hoop
en vertrouw, dat het zijn weg zal vinden. Ph. K.
263
Dr. A. Bolley, Gebetsstimmung und
Gebet. Düsseldorf, 1930. 244 p. 12 M.
Dit werk, aan Lindworsky opgedragen, is voortgekomen uit de
Würzburger school; het werkt met de methoden die Girgensohn voor
't eerst op godsdienstpsychologische vragen heeft toegepast, en het wordt
warm aanbevolen door Gruehn, den meest bekenden leerling van
Girgensohn. Dit alles geeft aanleiding tot groote verwachtingen, en
wellicht ligt het juist daaraan, dat de lectuur mij tegengevallen is.
De schr. heeft een enquête ingesteld naar het gebed bij de leerlingen
van het R. K. internaat waaraan hij werkzaam is; hij heeft dit uitgebreid
tot eenige andere scholen en ten slotte ook gegevens gekregen van een
20»tal gevangenen, waarmede hij als zielszorger in aanraking kwam.
Ongetwijfeld geeft hij over sommige punten: formulier gebed of
vrij gebed, Maria^gebed, aanleiding tot bidden, enkele interessante bij«
dragen, maar hij heeft mij niet overtuigd, dat voor de uiteenzetting
daarvan een werk van dezen omvang onontbeerlijk was. Ph. K.
M. A. A. van de Poel, Mensch en
Kunst. Servire. Den Haag.
Dit boek is gewijd aan de nagedachtenis van Dr. Rudolf Steiner,
„den grondlegger der geesteswetenschap", zooals de schrijver hem noemt.
Of de heer Van de Poel van een dusdanige geestelijke standing is,
om dergelijke dikke titels uit te reiken, kan ik niet bcoordeelen.
Om het wezen der kunst te beoordeelen, — meent de schrijver als
epigoon van Steiner — moet men niet naar de filosofen gaan. Hun
inzichten schieten te kort, omdat het denkende verstand de kunst niet
vermag te doorgronden. Men moet het aan de kunstenaars zelf vragen.
Daar zit wel iets in. Kunst wil beleefd worden, is in zichzelf synthese
en zoodra men aan het analyseeren slaat, is het echte leven er uit.
Maar, is men geneigd te vragen, de kunstenaar, die langs de weg
van introspectie en nadenken te kort schiet? De schrijver zegt: „Over
het algemeen zijn zij (de kunstenaars) evenwel zeer terughoudend
geweest in het mededeelen van wat op hun kunst betrekking had."
Heclemaal geen „evenwel". Dat spreekt nogal vanzelf! Wie uit de
synthese leeft, zal in analyse weinig vreugde vinden.
Als de heer Van de Poel dan ook wat weten wil, moet hij naar
de.... wijsgeerig aangelegden gaan, die hun bewustzijnselementen, na
ze eerst onderscheiden te hebben, kunnen brengen in een omlijsting,
die slechts langs de weg van de speculatie is samen tc stellen.
Van zijn 104 citaten komen er dan ook 57 voor rekening van
Steiner en Goethe „in wien Godsdienst, Kunst en Wetenschap weer
één bedding, tot één organisch bewogen stroom van leven ineenvloeien,
waaruit zijn krachtige, harmonisch gevormde persoonlijkheid glansrijk
het nageslacht tegemoet treedt."
Dus Steiner cn Goethe niet alleen kunstenaar, maar als ze ons over
kunst voorlichten ook analyseerend psycholoog en wijsgeer. Maar
waarom moesten die wijsgeeren 't dan eerst ontgelden, die ook wel
zelfstandig iets goeds over kunst zullen kunnen zeggen, waar zooveel
kunstuitingen tot hun beschikking staan?
Het boek verraadt naast dit evidente gebrek aan logica cen groote
eerbied voor Steiner (wat blijkens mijn ervaring kan samengaan) en
Verder een groote ijver.
Overigens kan men wel merken, dat de schrijver----geen kunstenaar
-ocr page 272-Op Zaterdag 26 September 1.1. overleed
tengevolge van een autosongeluk, het oud#
lid onzer redactie Dr. G. J. Nieuwenhuis.
Al brengt, doordat zijn veelzijdige arbeid
hem reeds eerder tot heengaan uit ons
midden noopte, zijn plotselinge dood geen
verandering in onze samenstelling, met
allen in het Rijk, in Europa, in de Tropen,
die in de toename van Volkskracht door
Opvoeding gelooven, treurt onze Redactie
over zijn weggerukt worden uit een leven,
dat nog zoo weinig tot zijn eindpunt scheen
te zijn gekomen.
Wij laten, van de hand van een onzer,
een schets volgen van het werk en den
persoon van hem die is heengegaan.
Moge zijn voorbeeld velen bezielen, die
hun beste krachten willen stellen in den
dienst van Grooter Nederland.
DE REDACTIE.
Paedagogische Studiën, XII. 17
-ocr page 273-265
Op Zaterdag 26 September 1,1. overleed
tengevolge van een autosongeluk, het oud*
lid onzer redactie Dr. G. J. Nieuwenhuis,
Al brengt, doordat zijn veelzijdige arbeid
hem reeds eerder tot heengaan uit ons
midden noopte, zijn plotselinge dood geen
verandering in onze samenstelling, met
allen in het Rijk, in Europa, in de Tropen,
die in de toename van Volkskracht door
Opvoeding gelooven, treurt onze Redactie
over zijn weggerukt worden uit een leven,
dat nog zoo weinig tot zijn eindpunt scheen
te zijn gekomen,
laten, van de hand van een onzer,
een schets volgen van het werk en den
persoon van hem die is heengegaan.
Moge zijn voorbeeld velen bezielen, die
hun beste krachten willen stellen in den
dienst van Grooter Nederland,
DE REDACTIE,
17
Paedagogische Studiën, xii.
-ocr page 274-266
HET LEVENSWERK VAN G. J. NIEUWENHUIS.
Toespraak, gehouden bij de opening der colleges
van het Nutsseminarium op 7 October 1931,
DOOR
ph. kohnstamm.
Dames en Heeren.
Wij staan aan den aanvang van een nieuw jaar van noesten
arbeid, maar wij doen dat niet met de gewone opgewektheid.
Een diepe inzinking van het economische leven teistert de
wereld, physische maar bovenal psychische ellende is overal
daarvan het gevolg. En onze kleine, al te kleine kring van
hen die gelooven, dat wetenschappelijke studie van opvoedings?
vragen een machtig hulpmiddel kan en moet zijn tot voor?
bereiding van een betere maatschappij, ziet zich juist in deze
dagen getroffen door een even onverwachten als feilen slag.
Dr. Nieuwenhuis is van ons weggenomen, voor menigeen
onder U niet slechts een bezielend leidsman, meer nog,
een trouwe en steeds gereedstaande vriend cn raadsman, voor
ons allen een van de baanbrekende figuren op het veld onzer
wetenschap.
Het is mij niet mogelijk, heden ons werk te beginnen als
ware hij nog in ons midden. Sta mij toe dit uur te gebruiken
tot een schets van zijn werk en zijn persoon. Ik zal zc
plaatsen in het kader van onzen tijd en daardoor vanzelf
aan het einde van mijn betoog terugkeeren tot de algemeene
tijdsomstandigheden, waarvan reeds mijn aanhef gewaagde.
Gij weet wel, wanneer ik eerst spreek van het werk cn
dan van den persoon, dat dat in mijn mond niet beteekent
dat ik het eerste het eigenlijk belangrijke cn den persoon
slechts ecn aanhangsel daarvan vind. Dat ik deze volgorde
kies is slechts, omdat wij voor ons doel, naar ik meen, den
mensch Nieuwenhuis het beste zullen leeren verstaan door
bij het werk te beginnen. Ik onderscheid daarin drie trappen,
chronologisch gerangschikt, maar tevens zoo dat de volgende
logisch voortvloeien uit de voorafgaande. Daarmede hangt
samen, dat dc eerste het meest, dc laatste het minst gckris?
talliscerd is, tot een althans voorloopige afsluiting cn rijpheid
is gekomen.
Allereerst zie ik in Nieuwenhuis den grondlegger van cen
-ocr page 275-267
nieuwen, afzonderlijken tak van onze wetenschap, de koloniale
paedagogiek. En dat niet alleen binnen ons land, maar ver
daarbuiten. Ik ken eigenlijk geen boek dat ik naast zijn
Opvoeding tot Autonomie zou kunnen plaatsen en slechts één
school, waarvan ik den invloed met den zijnen zou willen
vergelijken. Ik bedoel de beteekenis, die Dewey en zijn denk?
beelden in China meer en meer verkrijgen. Nog slechts weinige
maanden geleden wees een van de geestelijke leiders van het
nieuwe China, dien ik mocht ontmoeten, mij op de diepgaande
wijzigingen in het Chineesche kultureele leven, die zich vol?
trekken als gevolg van het doordringen van een wijsbegeerte,
die voortgekomen is uit modern?Westersche opvattingen en
desniettemin, of daarom, nauw verwant is met de practisch?
moraliseerende gerichtheid, wars van speculatieve bespiegehng,
die zoo kenmerkend is voor de gedachtenwereld van een
Confucius.
De rassen die Nederlandsch?Indië bevolken, zijn èn door
aanleg, èn door traditie anders georiënteerd. Nieuwenhuis
was overtuigd, dat bij alle gelijkheid, die gelijke mate van
sociologisch tijdperk meebrengt, hun wezen zich in anderen
zin moest ontplooien dan dat van China onder Amerikaan?
sehe leiding. Hoor, hoe hij het dorst te bestaan, den invloed
van ons kleine, schijnbaar zoo nietige landje als gelijkwaardig
te stellen naast dien van de overmachtige heerschers der
20e eeuw, de Vereenigde Staten, die het Britsche Imperium
juist in onze dagen van zijn leidende positie in het wereld?
gebeuren naar het tweede plan hebben teruggedrongen.
„Vooral Amerika cn Holland" — zoo zegt hij — „zullen
de grondleggers zijn voor dat nieuwe Rijk, ieder in een
eigen stijl werkend. Amerika zal zijn geest van democratie,
van efficiency, activiteit en sociaal samenwerken door be?
middeling der Philippino's nalaten; het zal het cosmopolitische,
vreemde element in de nieuwe Maleische cultuur hebben
gebracht. Holland zal veel van zijn eigen oude Europeesche
cultuur hebben gegeven, zijn zin voor orde cn regelmaat,
2yn degelijkheid, zijn kunst, wetenschap en techniek. Maar
vooral, het zal er sterk toe hebben bijgedragen, dat de
Maleische Cultuur het eigene, het autochtone niet heeft ver?
loren, maar ontwikkeld.
. Brengt Amerika in het spel der cultuurkrachten enkel het
internationale element, aan Holland zal te danken zijn dat
ook het nationale behouden bleef. Onze geleerden hebben
268
de Inlandsche talen helpen unifieeren, de studie ervan geopend,
de ontwikkeling ervan geleid.
Onze kunstenaars hebben de nationale kunst, muziek, dans,
tooneel en siertechniek helpen ontwikkelen, tot op den duur
internationalen omvang. Java zal de Philippijnen later hierin
beïnvloeden en aan de Maleische cultuur in anderen, hoogeren
vorm terug geven, wat deze onder vreemden druk verloor."
Inderdaad, hier is een nieuw program, een nieuwe visie.
En het is niet gebleven bij programma's en verwachtingen;
het is gekomen tot althans een goed begin van uitvoering.
Sterk door het vertrouwen van den man, aan wien hij zijn
Bronnenboek heeft opgedragen, den Oud#Gouverneur?Generaal
J. P. Graaf van Limburg Stirum, heeft hij mogen werken aan
de omzetting van gedachte tot daad. Maar eigenlijk spreek ik
weer in mannelijke vooroordeelen bevangen, wanneer ik alleen
gewaag van den steun van den Gouverneur#Generaal. Want de
vrouw, die, door het winnen der harten daarginds, naar kenners
van Indië verzekeren, meer gedaan heeft voor het wederzijdsch
verstaan van Oost en West dan ooit geleerden, politici of
ondernemers vermogen, heeft door haar intuïtief begrijpen van
Nieuwenhuis' bedoelingen en de sympathie met zijn werk, die
zij toonde, hem grooten moreelen steun verschaft. En misschien
is het niet te veel gezegd, als ik vooronderstel dat de groote
liefde van Mevr. van Limburg Stirum voor de zending, haar
fijn aanvoelen van wat juist in zendingskringen wordt bedoeld
met het staan in den dienst der bevolking, Nieuwenhuis mede
er voor bewaard heeft onzen schoolstrijd — zonder welken
maar al te velen, links en rechts, zich een onderwijsorganisatie
niet kunnen denken — in Ned.findië voet te geven of aan
te wakkeren. Zeker is het, dat als wij er in zullen slagen, de
autonomie der zelfbesturende organen op onderwijsgebied
door te voeren in dien geest van democratie, van eerbiediging
van het eigene, het autochtone, wanneer wij er definitief
van zullen afzien een school naar Wcstersch positivistisch
model op te dringen aan een bevolking, die zulk een school
zeker niet begeert, dat wij dan zullen handelen in den geest
cn naar het voorbeeld van hen die ik noemde.
Maar reeds ben ik bijkans ongemerkt, door mijn onderwerp
zelf, van den eersten trap naar den tweeden overgegaan, van
de beschouwing van het doel naar de middelen. Ik heb reeds
genoemd het werk van den taal^didakticus naast dat van den
kolonialen paedagoog, het Bronnenboek naast de Opvoeding
269
tot Autonomie. Is het laatstgenoemde Nieuwenhuis' eigen?
dom, zijn oorspronkelijke visie, in het eerste toont hij zich
de goede kenner van de taal?psychologische inzichten in de
laatste decennia verworven. Op dien bodem heeft hij een
methodiek gebouwd, die met de modernste buitenlandsche de
vergelijking doorstaat. En wanneer de Nederlandsche paeda?
goog, in de centra van het hedendaagsche paedagogische
leven ondervraagd over den toestand van ons taalonderwijs,
een uitvlucht moet gaan zoeken om waarheid en vaderlands?
liefde beide te ontzien, kan hij zonder al te veel arglistigheid
den belangstellenden vrager van zijn thema afleiden door hem
te vertellen, hoe het met ons taalonderwijs daarginds is gesteld.
Natuurlijk bedoel ik daarmede niet te zeggen, dat er niet
velerlei klachten zouden komen van de zijde der niets?dan?
practici. Om een methode als die van Nieuwenhuis te door?
gronden en zelfstandig toe te passen is grondig begrip noodig,
vak?studie van den onderwijzer, en wij weten dat onze op?
leiding den gemiddelden onderwijzer daarheen niet den weg
wijst, en dat in zijn kring weinig dingen minder in tel zijn
dan juist die vak?studic. Evenmin — het behoeft voor U
nauwelijks vermeld — bedoel ik, dat met Nieuwenhuis' op?
vattingen het laatste woord in de voertaalquaestie is gezegd.
Misschien zal onze vriend Schreuder gelijk blijken te hebben,
dat niet het Nederlandsch, maar een Indonesische hulptaal
even goed of beter de rol zal kunnen overnemen, door
Nieuwenhuis aan 't Hollandsch toegedacht. Hoe dit in de
toekomst moge blijken, Nieuwenhuis heeft beter gedaan dan
een laatste woord tc spreken; hij heeft een eerste woord
gesproken, d. w. z. nieuwe perspectieven geopend, nieuwe banen
gewezen. En wanneer de denkbeelden van Schreuder verder
mochten doordringen, dan zal hij bouwen op den grondslag
door Nieuwenhuis gelegd, dan zal hij zich toonen als de
leerling van Nieuwenhuis, die hij is geweest en blijven zal.
Ook in dit opzicht za\ Schreuder, zullen wij allen die in
^et Nutsseminarium met Nieuwenhuis in aanraking zijn ge?
^eest, zijn dankbare leerlingen blijven, dat hij in ons spring?
levend heeft gemaakt het besef, dat taalonderwijs slechts
een klein deeltje is van leercn?zich?uitdrukkcn, dat spreken
cn doen ook in het onderwijs bijeenhooren. Alleen als ons
spreken, en schrijven, en lezen een onsplitsbaar geheel vormt
'"et ons handelen is het echt. Juist dezer dagen las ik in de
biografie van den U welbekenden Ma.\ Weber door zijn echt?
270
genoote, de volgende ontboezeming over het aankweeken van
expressie, die los staat van het handelen, die maar een fa9ade
is, waarachter zich geen wezenlijke persoonskern bevindt.
„Weber veranschaulicht, was er meint, u. a. an den politischen
Wirkungen des deutschen Männergesangvereins: „Ein Mensch,
„der täglich gewohnt ist, gewaltige Empfindungen aus seiner
„Brust durch seinen Kehlkopf herausströmen zu lassen, ohne
„irgendeine Beziehung zu seinem Handeln, ohne dass also die
„adäquate Abreaktion dieses ausgedrückten mächtigen Gefühls
„in entsprechend mächtigen Handlungen erfolgt — und das
„ist das Wesen der Gesangvereinskunst — das wird ein
„Mensch, der, kurz gesagt, sehr leicht ein „guter Staatsbürger"
„wird, im passiven Sinn des Wortes. Es ist kein Wunder,
„dass die Monarchen so grosse Vorliebe für derartige Ver?
„anstaltungen haben. „Wo man singt, da lass dich ruhig
„nieder." — Grosse und starke Leidenschaften und starkes
„Handeln fehlen da.""
En daarmede ben ik aangekomen bij den derden trap, het
werk van den sport?paedagoog, zooals hij zich gaarne noemde.
Dat daarbij niet bedoeld was de bewonderaar van onze
wedstrijd?manie, van de beroeps?„sport", waarbij tienduizenden
in passieve affekt?gebondenheid zich verlustigen aan den sen?
sationeelen strijd van cen twintigtal rijkelijk schadeloos gestelde
„spelers" wier gansche jaartaak wellicht tot deze prestaties
is te herleiden, behoef ik U niet te zeggen. Nieuwenhuis heeft
zijn taak als Rector der Academie voor Lichamelijke Op?
voeding voornamelijk gezien in het licht van den samen?
hang van gedachte en daad, van geest cn lichaam, in het licht
van dc rehabilitatie van het laatste door dc erkenning der
fundamenteele onscheidbaarheid van lichaam cn geest, die
maar al tc lang in de achter ons liggende eeuwen is miskend.
Strijd tegen miskenning, daarmede heb ik iets aangegeven,
dat niet alleen in dc laatste jaren van zijn leven is aan tc
wijzen. Strijd tegen miskenning heeft zijn stempel gezet op
zijn geheele leven, cn de weerstand daardoor bij hem gewekt
kan ons ook enkele zijner eigenaardigheden verklaren, die
wij anders moeilijker in hem zouden verstaan.
Als auto?didakt wat de hoofdzaak van zijn vorming betreft,
bovenal als voortkomende uit dat onderwijzerscorps, dat wij
in Nederland nog zoo bijzonder graag isoleeren van de „echte"
kuituurdragers, welks wezenlijke emancipatie in het belang
271
van volkskracht en volksontwikkeling zoo broodnoodig is,
heeft Nieuwenhuis heel wat tegenkanting ontmoet. In zijn
brochure Hooge School en Maatschappij, die zoo krachtig —
misschien zelfs hier en daar te krachtig, immers met niet
genoeg onderscheiding van essentieel verschillende dingen —
te velde trekt tegen de vrees, dat de andere leidende kul?
tureele groepen zich zouden „encanailleeren" met jongere,
uit de huidige maatschappij opkomende nieuwe groepen, zegt
Prof. H. R. Kruyt (en men proeft er in hoe zelfs hij het
moeilijk vindt over een „schoolmeester" te spreken als met
hemzelf staande op hetzelfde kultureele niveau):
„Het zijn niet alleen de arbeiders, die door hun emancipatie
eischen komen stellen aan de Hooge School, er zijn andere
categorieën, die achterstand wensehen in te halen. De opleiding
der onderwijzers is nog allerminst vrij van de herinnering aan
den kostereschoolmeester; de geheele wereld van het lager
onderwijs wordt nog veel te veel als een gebied beschouwd,
zóó ver van alle wetenschappelijkheid verwijderd, dat men
het, van boven af gezien, maar „in zijn eigen sop laat gaar?
koken". Men wordt tot onderwijzer opgeleid door andere
onderwijzers cn dan geëxamineerd weer door andere onder?
wijzers, men blijft altijd in hetzelfde wereldje, trouwt een
onderwijzeres en krijgt weer kleine onderwijzertjes en onder?
wijzeresjes. Een enkele uitzondering kan er zich uitwerken
— langs den weinig fraaien weg der middelbare acten."
Maar zelfs als men een anderen uitweg vindt dan dien
eener middelbare acte, gelijk Nieuwenhuis, die den weg van
het buitenlandsche doctoraat koos — immers in zijn tijd was
de deur van onze Nederlandsche Universiteiten, die thans
ten minste op een kiertje staat, nog geheel gesloten — dan
is men daarom nog niet in het gilde opgenomen. Dat heeft
Nieuwenhuis herhaaldelijk, en smartelijk gevoeld, o.a. in de
Veerstanden die er lagen in zijn weg naar een universitairen
katheder, waarop zijn aanleg en praestaties hem m. i. reeds
geruimen tijd recht gaven. Trouwens, ik weet van zeer nabij,
dat daarbij niet alleen deze, maar ook politieke invloeden
een rol hebben gespeeld, omdat in grenzenlooze kortzichtigheid
zijn Groot?Nederlandsch streven naar ontvoogding en autono?
^ie, — nog wel in lijnrechten strijd met de adviezen uit
tndië, tot zelfs uit de hoogste regeeringskringen, - als niet
strookend met sommige Indische belangen werd gedoodverfd.
Dat door deze miskenning een zekere onrust, ja gejaagdheid
-ocr page 280-272
en scherpte in hem tot uiting kwam, kan ons karakterologisch
allerminst bevreemden. Zij werd nog in de hand gewerkt door
een bij uitstek snel tempo, een hooge emotionaliteit in 't bij?
zonder van het niet?instinctieve, hoogere sentiments?leven. En
voorts, om met den U welbekenden Ewald te spreken door
een relatief te kort van de Intrapsychische Steuerung ten
opzichte der Abieitfähigkeit. Dat daardoor wel eens uitingen
tot stand konden komen die een deftige Hollandsche ver?
gadering moesten doen rillen, behoeft geen toelichting. Maar
deze eigenschappen maakten Nieuwenhuis — wij zouden hem
niet navolgen, als wij, zelfs niet in een uur als dit de
waarheid de eer durfden te geven, die haar toekomt — ook
wel eens onbillijk als hij zich niet?begrepen voelde, onnoodig
bitter en hard in een strijd. Ik heb, in zulk een geval dat ik
van heel nabij moest medeleven, tot mijn groote droefenis
gezien, dat ik onmachtig was vrede te brengen tusschen
mannen, die ik allen gelijkelijk hoogschatte en wier louterheid
van bedoeling, zelfs in hun feilen strijd, voor mij geen
oogenblik twijfelachtig is geweest of is.
Maar hoe „primair?functioneerend" die uiterlijke reacties
ook mochten schijnen, die grilligheden van geheugen cn opper?
vlakkigc levenshouding, die het maken van een afspraak of
het ontvangen van een bijdrage voor een tijdschrift of recensie
van zijn hand tot zulk een belangwekkend avontuur of —
al naar gelang van humeur en humor van den betrokkene —
wel tot zulk een hopelooze kwelling maakten, in de diepere
nivcau.N- van zijn gedrag was Nieuwenhuis volmaakt „secun?
dair", van onwankelbare trouw aan, van nooit twijfelend ver?
trouwen in dengeen, aan wien hij zich eenmaal gebonden
had. Waar het ging om dc werkelijk diepe dingen van het
leven, kon men staat maken op Nieuwenhuis als op weinig
anderen. Dat bleek dan vooral als men hem moest teleur?
stellen, de les lezen, een onaangename waarheid openbaren.
Wie eenmaal zijn vertrouwen genoot, genoot het onbeperkt.
En door dit alles — wie Uwer herkent hier niet adolescenten?
eigenschappen — was Nieuwenhuis de geboren leider voor
adolescenten. Dat het jonge kind hem bijzonder boeide heb
ik nooit bemerkt; trouwens de bijkans onmisbare leerschool
in dit opzicht voor den man, het eigen gezin, had hij nooit
doorloopen. Daardoor heeft hij ook gemist den steun, maar
daarmede tevens die weldadige tucht en remming, die het
wezen van het echte huwelijk uitmaakt. En daardoor opnieuw
273
zien wij verklaard een deel van dat „wonderlijke", dat onmis?
kenbaar^onevenwichtige dat ieder oppervlakkig beschouwer
reeds moest treffen. Andererzijds hangt daarmede ook samen,
dat zijn groote behoefte aan zich geven en liefhebben sterker
dan anders wellicht mogelijk ware geweest uitging naar jonge
menschen in hun moeilijkheden. Talloozen is hij tot steun en
hulp geweest; enkelen heeft hij een liefde gegeven die hem,
schoon kinderloos, vader?vreugde hebben leeren kennen. Voor
menig jong leven beteekent zijn geest en voorbeeld, een onver?
gankelijk richtsnoer, een bron van levenslange bemoediging.
Ik heb gewezen op de miskenning, die Nieuwenhuis in
menig opzicht meer dan rijkelijk ten deel is gevallen. Dat
die heel luid gesproken heeft in de kritiek op zijn pogingen
met de Academie voor lichamelijke opvoeding, ligt voor de
hand. Inderdaad, het is een geweldig waagstuk in onze ver?
intellectualiseerde wereld zich te wijden aan de vorming van
dcngene, die in dienst wil treden van de lichamelijke op?
voeding, en dit te willen doen op wetenschappelijke wijze is
den spot provocceren.
Waarom lag Nieuwenhuis aan die poging zooveel? Welke
ontwikkeling van ons maatschappelijk leven, had hij, de
socioloog, vóór alles, daarmede op 't oog? Met het .stellen:
van deze vraag zijn wij toe aan het laatste punt, dat ik nog
in 't kort met U wil bespreken; wij zijn er mede tevens aan
den samenhang met de tijdsomstandigheden, waarop ik in
mijn aanhef zinspeelde.
Immers het schijnt mij niet twijfelachtig, dat wij staan tc
midden van blijvende maatschappelijke verschuivingen van
een diepgang, waarvan zij geen notie hebben, die deze ontzag?
lijke ovcrproductie?crisis nog steeds willen vergelijken met
de tekorten van vroeger eeuwen of dc naar verhouding zoo
lichte schommelingen, die dc tweede helft der 19c eeuw en
de vooroorlogschc jaren der 20c hebben gekenmerkt.
Het zou allerminst passen in het kader van mijn betoog
van heden, als ik U dc sociologische cn economische wortels
trachtte bloot tc leggen van wat wij thans beleven. Laat mij
■nogen uitgaan van dc onderstelling, door zeer vooraanstaande
economen gedeeld, dat door dc ontzaglijke ontwikkeling van
net productieapparaat cn dc in steeds sneller tempo voort?
schrijdende natuurbchccrsching de tijd is aangebroken, waarin
^'j beginnen tc ontwaren, dat cr niet meer genoeg arbeid
274
in eigenlijken zin voor een volle dagtaak van alle menschen
te vinden is, dat wij blijvend tot arbeidsrantsoeneering moeten
overgaan. Want het grond^dogma der klassieke staathuishoud?
kunde, dat de materieele behoeften der menschheid oneindig
zijn, is onjuist. De materieele behoeften, althans bij een
stationair wordende bevolking — gelijk we meer en meer om
ons heen zien — zijn eindig, alleen geestelijke behoeften zijn
oneindig. Of anders gezegd in de door ons meer gebruikelijke
taal: het vitale levensniveau, het dienen van de vitale waarden
is niet een onafzienbare taak bij groeiende natuurbeheersching;
het accent van het menschenleven zal zich weer verplaatsen.
Tot in de 18e eeuw dacht niemand er aan in Europa —
a fortiori niet in het Oosten — dat het geheele leven, de
geheele dag zou gesteld worden in het teeken van den arbeid;
de moderne arbeidswaardeering — of moet ik zeggen arbeids?
vergoding? — dateert eerst uit de eeuw der verlichting, het
tijdperk bij uitstek van de utiliteitswaarde, d.i. van de vitale
waarden. Gij kunt, desgewenscht, bij Max Weber of bij
Sombart den omslag in de waardeering der toonaangevende
kringen nalezen. Met dit verlaten van de seigneuriale voor de
kapitalistische levenshouding hing samen de verplaatsing van
het accent der waardeering van het Zijn naar de Praestatie.
Bedriegen niet alle kenteekenen, dan staan wij thans weer
op een keerpunt. De techniek, gegroeid uit de geweldige
ontwikkeling der machine, komt in haar arbeidsbesparing
langzamerhand zoo ver, dat bij behoorlijke organisatie de
werkelijk bestaande behoeften in een zeer korten werkdag
kunnen worden bevredigd. Het probleem van den vrijen tijd,
tot voor weinige jaren een quaestie, die alleen een uitstervend
ras van aristocratische jongelui en dames uit rijke kringen
scheen te raken, treedt in 't centrum van alle aandacht.
Terecht zegt Keynes in een interessant artikel in de Europäische
Revue van October 1930, waarin al heel wat wordt voorspeld,
van wat sedert werkelijkheid is geworden, dat wij dien „gouden
tijd" van overvloedige productie waarlijk niet — zelfs bij
behoorlijke distributie — zonder zorg tegemoet kunnen zien.
„Kein Volk und kein Land wird diesem goldenen Zeitalter
des Überflusses und der Müsse ganz ohne Furcht entgegen?
sehen. Zu lange hat man uns dazu erzogen zu kämpfen, und
nicht zu geniessen. Es wird für den Durchschnittsmenschen,
der keine besonderen Talente hat, ein schwieriges Problem
sein, sich zu beschäftigen, besonders wenn er nicht mehr
TIS
in der Scholle oder in der Tradition oder in geliebten Kon?
ventionen der Gesellschaft wurzelt." Denk U in, in de ge?
weidige taak, die den opvoeder der toekomst wacht, als hij
niet in de Praestatie, maar in het Zijn het zwaartepunt van
de levensvervulling moet leeren vinden. Want het zijn sterke
beenen, die de weelde kunnen dragen; het leven van de massa,
die niet meer onder arbeidstucht staat, glijdt gemakkelijk af
naar het zuiver vitale, het animale niveau in stede zich te
verheffen tot het leven in de humane, of de absolute sfeer.
Nieuwenhuis heeft iets van deze problemen reeds vroeg
beseft, daarmede hing samen zijn overtuiging van de groeiende
beteekenis van het maatschappelijk verschijnsel van „sport"
in den ruimsten zin voor den komenden tijd. De ontwikkeling
der laatste jaren met hun ontzaglijke hypertrophie van het
productieapparaat, die toont dat aan den uitbouw daarvan
onoverschrijdbare grenzen zijn gesteld, doet ons het probleem
al klaarder beseffen. Maar het zien van het probleem beteekent
allerminst reeds de oplossing. Nieuwenhuis was een dergenen,
die ons den weg daarheen hadden kunnen wijzen.
Onbegrijpelijk — naar menschelijk inzicht — is zijn zoo
vroegtijdig heengaan. Zal het ons tot opstandig vragen leiden
of zullen wij trachten, ook onbegrepen, den diepsten levens?
grond als zinvol te blijven gelooven? Lees, alvorens Gij de
laatste oplossing verwerpt, een boek als The bridge of San
Luis Rey van Thornton Wilder. Het geeft ons in den
vorm van de naspeuringen van een Spaanschen monnik, die
een brug ziet instorten waarbij zeven menschen, jong en oud,
verongelukken, een reeks van fijne psychologische schetsen
— leerrijker dan menige testverhandeling, of experimenteel
protokol — van menschenlevens, die, schijnbaar op onbegrij?
pelijke wijze afgesneden juist daar eindigen, waar de ziel in
rijpheid tot haar doel is gekomen.
Zij, die Nieuwenhuis het naast hebben gestaan, hebben mij
verzekerd, dat hij in de laatste maanden, ja weken, herhaaldelijk
had opgemerkt, dat hij zich rustiger, milder, vrediger voelde
Worden, dan hem in lang beschoren was geweest. Dat cr
grooter rust, dieper vrede dan ik gewoonlijk in hem waarnam,
Zijn deel begon te worden, was mij ook opgevallen toen ik,
^ Augustus 1.1., voor het laatst het voorrecht had hem op
Schapendrift als gast te zien.
Laat ons, ook met het oog op het verbijsterende feit van
dien Twellooschen dijk, ons vertrouwen dat niet een onzinnig
276
fatum deze wereld beheerscht, niet verliezen. In haar Voerman
leert Selma Lagerlöf ons te bidden, dat de zeis van den
Dood den oogst niet snijde, voor de halmen in vollen wasdom
zijn gerijpt. Maar is dat zoo, dan is de Dood niet vijand meer,
maar vriend. „Welk een heerlijke sterrennacht", waren de
laatste woorden, meen ik, die men Nieuwenhuis, zwaar ge?
wond, heeft hooren zeggen.
Laat ons aan mogen nemen, dat die woorden den vrede
teekenen, waartoe hij na een leven van strijd, maar ook van
overwinning, werd geroepen!
EEN PAEDAGOGISCHE FACULTEIT
DOOR
J. H. GUNNING Wzn.
Zeker in Amerika? Neen, lezer, in Zuid?Afrika, in Stellen?
bosch. De daar sedert 1918 bestaande Universiteit is gegroeid
uit een gymnasium. De eerste stap tot uitgroei tot Universiteit
was de toevoeging, in 1874, van twee faculteiten, Letteren cn
Wijsbegeerte, Wis? en Natuurkunde, onder den naam van
„Arts Department", de tweede, in 1881, de verheffing van
dat Department tot een zelfstandig „College" (sedert 1887
„Victoria College" genaamd). Dit vierde 24 Juni j.1. zijn
vijftigjarig bestaan. Het Maandblad „Zuid?Afrika" wijdde
daaraan een feestnummer, waaraan onderstaande mededeelingen
zijn ontleend.
De Universiteit van Stellenbosch telt thans 7 faculteiten:
1. van Theologie, 2. van Wijsbegeerte en Letteren, 3. van
Opvoedkunde, 4. van Wis? cn Natuurkunde, 5. van Rechten,
6. van Landbouw, 7. van Handel.
Van ouds waren er altijd te Stellenbosch studenten, die later
bij het onderwijs gingen. De toestand was evenwel deze, dat
men geen onderwijsbevoegdheid kon verkrijgen dan door 't
volgen van een cursus aan een normaalschool voor onder?
wijzers; voor dragers van academische graden werd geen
uitzondering gemaakt. Deze toestand werd door de Engelschen
gebruikt om het onderwijs, bepaaldelijk aan de middelbare
en hoogere scholen, zooveel mogelijk van Afrikaansche smetten
vrij te houden. Stellenbosch was echter een centrum van
277
Afrikaansch patriorisme en wendde dus al spoedig pogingen
aan om de onderwijsopleiding in eigen handen te krijgen.
Reeds in 1895 begon dr. Walker, professor in het Engelsch
en de Wijsbegeerte, een cursus over de geschiedenis van het
onderwijs. Hij had twee studenten, den lateren dr. Hoogen?
hout, thans directeur van het onderwijs in de Tranvaal en den
lateren dr. G. G. Cillié, thans professor in de Opvoedkunde
aan de Universiteit van Stellenbosch en deken der Faculteit.
Maar daarbij bleef 't ook, zoodat de cursus na cén jaar weder
gestaakt werd. In 1905 richtte dc raad van het Victoria College
aan den superintendcnt#gcneraal van het onderwijs, den
Engelschman dr. (later Sir) Thomas Muir, het verzoek ecn
professor in dc opvoedkunde tc benoemen, daarbij tevens
ecn aanbeveling indienende van twee candidaten. Dit verzoek
werd rondweg geweigerd. Dc raad gaf het cchtcr niet op cn
trots den voortdurcndcn cn taaien tegenstand van den super?
intcndcnt?gencraal werd in 1910 ccn cursus ingericht onder
(den lateren professor) D. A. A. Pauw, tot opleiding voor
het 2e klas ondcrwijsdiploma van het Kaapsche onderwijs?
departement, dus: voor het staatse.xamen. Deze cursus bleek
cen groot succes; reeds aan 't einde van het eerste jaar slaagden
19 candidaten, w.o. 8 met een universitaircn graad. Voor
deze laatsten werd nu een vervolgcursus ingericht en stelde
het college een eigen diploma in, het Victoria?College?ondcr?
wijzersdiploma. Dit had ten gevolge de instelling van het
staats?ccrstc?klas?diploma in 1912. Om daartoe op te leiden
werd de reeds genoemde dr. Cillié in 1913, destijds reeds
hooglecraar in de klassieke letteren, benoemd tot professor
in de paedagogiek; in het volgend jaar werd deze opleiding
gevestigd in cen eigen gebouw, opzettelijk daarvoor gesticht.
Dit voorbeeld werd door andere Universiteiten cn Colleges
gevolgd cn deze toestand duurde tot 1923. Intusschen had
dc Universiteit van Stcllcnbosch weder dc leiding genomen.
Zij had reeds bü haar oprichting in 1914 ccn eigen faculteit
Voor dc paedagogiek ingericht cn stelde in 1920, onafhankelijk
Van de regeering, ccn eigen graad daarvoor in, o. d. t. „Bacca?
laureus cducationis"; tevens begon dc faculteit zelfstandig
examens af tc nemen voor het twccdc?klas?onderwijzcrs?
diploma.
Op dit oogenblik telt dc faculteit 4 professoren: prof. Cillié
(philosophie van het onderwijs); prof. Tautc (methodiek van
"et onderwijs); prof. Crusc (gcschicdenis van het onderwijs);
278
en prof. Strasheim (paedagogische psychologie) en 7 lec?
toren; bovendien worden sommige cursussen gegeven door
professoren en lectoren van andere faculteiten. Het leerprogram
wordt helaas niet medegedeeld, wel de te behalen diploma's,
nl.: 1. doctor educationis. 2. baccalaureus educationis. 3. sekun?
dêre onderwijsersdiploma. 4. Hoër primêre onderwijsers?
diploma. 5. Primêre onderwijsersdiploma. 6. diploma vir
onderwijsers vir spesiale klassen; al welke diploma's door de
verschillende onderwijsadministraties erkend worden. In de
afgeloopen 21 jaar zijn ± 2000 onderwijzers te Stellenbosch
opgeleid: zij bekleeden allerlei betrekkingen bij het onderwijs
en het schooltoezicht, wat geen geringe versterking van het
nationale element beteekent^).
Het bereikte beschouwt men slechts als een begin. De werk?
zaamheden der faculteit breiden zich steeds uit; o.m. hoopt
men eerlang cursussen voor hoofden van scholen en school?
opzieners in te richten.
Drie dingen treffen mij in deze geschiedenis: 1. het wel?
bewust naar zich toehalen van de onderwijzersopleiding en
dus ook van de studie der paedagogiek door de Universiteit.
Dat de groote drijfveer daarbij blijkbaar het ontwakend
nationaal zelfbewustzijn is geweest, noteer ik als bijverschijnsel,
waarmede echter eng het tweede punt samenhangt, te weten:
2. de groote vrijheid van beweging, die de Universiteit daarbij
geniet of, zoonoodig zich weet te veroveren, zelfs op vijandig
gezinde regeeringsmachten, en 3. het inrichten van een afzon?
derlijke paedagogische faculteit, in plaats van een of meer
docenten in dat vak te benoemen in de faculteit van Letteren
en Wijsbegeerte. Het laatste schijnt mij, van ons standpunt
bezien, verreweg het belangrijkste, wijl het principieelste.
Men zegt: „leeringen wekken, maar voorbeelden trekken."
Mocht het waar blijken 1 G.
>) Bij 't geven van een cursus voor Zuid'Afrikaansche leerkrachten
van rijperen leeftijd en gevestigde positie had ik gelegenheid op te
merken, dat de onderwijzer in Zuid'Afrika bij zijn opleiding heel wat
meer van de paedagogiek opstrijkt dan zijn nederlandsche collega. Als
leer» cn studieboeken worden echter bijna uitsluitend amerikaansche
gebruikt, zeker geen nederlandsche et pour cause.
279
DE SCHOOL IN SOVJETeRUSLAND
DOOR
P. A. DIELS.
Over het enorme paedagogische experiment, dat in Rusland
wordt ondernomen, bereiken ons geregeld nieuwe gegevens i).
In hoeverre die betrouwbaar zijn, is moeilijk uit te maken:
zonder de taal van het land volkomen te kennen en zeker te
zijn van een voldoende mate van vrijheid om zelf een onder#
zoek in te stellen en niet af te gaan op hetgeen voorgezet
wordt, is een persoonlijk bezoek vrijwel waardeloos. Een van
de eersten, die op tamelijk objectieve wijze een verslag van
het Russische onderwijssysteem heeft gegeven, was de Ameri#
kaansche communist Scot Nearing in zijn in 1926 verschenen
brochure Education in Sovjet Russia -). Verleden jaar publi»
ceerden Hans en Hessen hun Educational policy in Soviet
Russia^), waarin ze aan de hand van officieele gegevens den
toestand tot op 1930 beschreven. En thans ligt voor ons een
geschrift van ecn Hollandsche communiste. Heieen Ankersmit
over Het wezen der school in Sovjet Rusland zooals het uit
den arbeid der kinderen tot ons kwam^). Het is een zeer fel
getuigenis van een enthoesiaste aanhangster van de Sovjet: het
steekt nogal af bij het meer bezonken en critische oordeel van
de prof. Hans cn Hessen. Dat zij geen kwaad wil hooren van
de Sovjet1onderwijspolitiek en gedurig in extase is over de
paedagogische practijk in Rusland zal wel niemand ver«
wonderen.
Toch lijkt me cen uitvoerige bespreking van haar brochure
van belang: in de eerste plaats, omdat we nu weer een
duidelijke beschrijving van de Russische arbeidsschool cn
haar tendenzen vinden en in de tweede plaats omdat hier
betreffende sommige kwesties klare wijn geschonken wordt.
Blijkens haar mededeelingen is de schr. geruimen tijd in
Rusland geweest: wij moeten aannemen, dat zij de taal vol*
doende beheerscht om zonder tusschenkomst van anderen
contact met het dagelijksch leven te verkrijgen.
» ♦ «
Aan het slot van de brochure vinden wc cen samenvatting:
1 N. V. Em. Querido's U. M.. Amsterdam. 1931.
-ocr page 288-280
„De school in Sovjet?Rusland is een eenheidsschool en
omvat alle kinderen, ze staat midden in het leven tot opbouw
van het socialisme en van den strijd voor het vijf jaarplan en
is voor de kinderen de oefenschool van het leven.
De arbeid der kinderen vormt een eenheid met en is een
onderdeel van den arbeid in de samenleving, niet essentieel
maar slechts gradueel verschillend van de tegenwoordige
samenleving.
De school verricht cultureelen arbeid, deel van den
grootschen cultureelen arbeid der samenleving thans. Ze voedt
de kinderen op in de Leninistische, d. i. de dialectisch^materia?
listische natuur?, maatschappij? en levensbeschouwing."
Hieruit blijkt, dat de Russische arbeidsschool een politiek
instrument is: de arbeid der leerlingen is geen paedagogisch
middel, maar maakt deel uit van den arbeid van het volk.
Het individu wordt opgeofferd aan de gemeenschap: de kleine
kinderen zijn groote Sovjet?partijgenooten in duo?decimo for?
maat en stamelen eerbiedig de geweldige leuzen van de vol?
wassenen na. Zij „strijden" mee tegen het kapitalisme en den
godsdienst____ Mej. Ankersmit is, zooals meermalen blijkt,
verwonderd en verheugd over de toewijding en den geestdrift
van de kleine Russen, hetgeen ze natuurlijk toeschrijft aan de
trekkracht van de communistische denkbeelden. In alle be?
scheidenheid meen ik, dat ze hier weinig inzicht in de kinder?
lijke natuur toont. De jeugd is voor alle ideeën warm tc
maken: het hangt maar van de omstandigheden af bijv. of ze
in een 1 Mei?optocht of in een processie loopen.
De Sovjet?school dient om de leerlingen voor te bereiden
voor de plaats, die zij in de nieuwe samenleving zullen in?
nemen: „leden te zijn eener gemeenschap die — allen voor
allen — het productieproces en de samenleving overzien cn
regelen, deze zelf in dc hand hebben, beheerschen en verder
kunnen brengen" (bldz. 3). „In Sovjet?Rusland zijn school
en samenleving één: de school is eenvoudig dat deel der
samenleving, waar de jonge leden de leiding en het milieu
krijgen, die zij behoeven. Dit milieu is de samenleving zelf
en de kinderen zelf onder leiding, oefenen en bekwamen
zich hier collectief in het verrichten van maatschappelijk?
socialen arbeid. Elk jaar groeit het kind op deze wijze meer
in zijn technische en sociale bekwaamheid als lid der samen?
leving, bouwt het zich op. Dc school is zijn oefenplaats. In
het zich oefenen en zich bekwamen ligt alleen het onderscheid
281
met de volwassenen, maar school en maatschappij zijn in
wezen ongescheiden, en als het kind van school komt, ver?
ändert er niets essentieels voor hem; het leven schoolt hem
op dezelfde wijze verder" (bldz. 4).
Tegen dit richtsnoer is weinig in te brengen. Alle arbeids?
paedagogen van Comenius af tot op Kerschensteiner en Dewey
toe, zouden deze woorden kunnen onderschrijven: de moeilijk?
heid komt pas als men van het algemeene beginsel tot de
bijzonderheden der uitvoering overgaat, vooral als men niet
blind is voor den cigcn?aard van het kind, zooals Rousseau
het ons geleerd heeft.
De Russische arbeidsschool nu, trekt zich weinig van de
leerlingen van Jean Jacques aan. Het individu heeft slechts
waarde als eenheid in ccn optelsommetje.
* * »
De methode van dc Sovjet?school is die der concentratie
m den vorm van „complc.vcn": dc Amerikaansche benaming
is „project". Tot 1927 waren dc kernen ontleend aan drieërlei
sfeer: dc natuur cn dc mcnsch, dc arbeid en de maatschappij
volgens Hessen en Hans is men daarvan in 1927 teruggekomen
en heeft de afzonderlijke leervakken weer ingevoerd. Toch
schijnen de „complexen" niet geheel cn al verdwenen tc zijn:
mej. Ankersmit geeft tenminste nog verscheidene voorbeelden.
Zoo was in het voorjaar van 1930 het zaadrcinigcn het arbcids?
project op alle scholen. Van het tweede leerjaar (kinderen
van 9—10 jaar) lezen we:
„Wc zagen in potten en in den tuin de opkomst van het
gereinigde cn het ongcrcinigde zaad; van het op rijen cn in
bet wild gezaaide, cn in hun schriften den plattegrond van
den tuin cn ccn berekening van de oppervlakte; beschrijving
Van de voorbereiding van den bodem, de bemesting, tabellen
en teekeningen van de opkomst cn groei na 7 tot 9 dagen,
teekeningen van het zaad: dc kiem, stengel, enz.; sommetjes
over den opbrengst van ccn stuk land, bezaaid met gereinigd
en ongcrcinigd koren; het verschil in opbrengst uitgerekend
voor het district, voor dc Unie, ook uitgerekend in gclds?
gaarde; teekeningen van onkruiden cn schadelijke insecten;
berekeningen wat ccn mees aan schadelijke insecten eet; den
plattegrond en oppcrvlaktcberckcning van cen zelf vervaardigd
berekeningen over het zaaien met de zaaimachinc
Op
paedagogische verkenning, bldi. 149 e.v.
^Pedagogische Studiën. XII. 18
-ocr page 290-282
en met de hand; teekening van de zaaimachine; kaartje van de
landbouwgebieden van de Unie en zoo meer" (bldz. 4). De
schr. meent, dat dit voorbeeld duidelijk laat zien, dat aan
dit arbeidsproject de leerstof in taal, rekenen, natuurkunde,
scheikunde, biologie, geschiedenis, aardrijkskunde kan ver?
bonden worden.
Een ander, niet minder duidelijk voorbeeld is het aan?
leggen van een moestuin door een stads? en dorpschool ge?
zamenlijk (bldz. 7). Ook feestdagen (de Internationale
Moederdag b.v.) worden als complex gebruikt, ja, zelfs de
strijd tegen den godsdienst is een arbeidsproject. En hiermede
komen we van het paedagogische element in het politieke. Met
de meeste der hierboven vermelde complexen zou ook een
„burgerlijk" paedagoog zich kunnen vereenigen: daarin is
voor den deskundige weinig nieuws, maar de anti?godsdienst
campagne als middelpunt van schoolonderwijs aan jonge
kinderen is inderdaad oorspronkelijk?Russisch. In het boekje
lezen we (bldz. 14):
„Evenals alle arbeid der kinderen, wordt ook de strijd tegen den
godsdienst niet gevoerd los op zich zichzelf staand, maar in zijn sociaal
verband.
Wij hebben reeds aangetoond, hoe de arbeid van het zaadreinigen door
schoolkinderen, door het gansche verband waarin deze arbeid stond, tot
een strijd (klassenstrijd) werd tegen koelak en pope, en men begrijpt
dat eveneens de Vrouwendag, zooals die door de school werd georgani'
seerd en gevierd, ook een strijd werd tegen den pope cn tegen den
godsdienst.
Het winnen der ouders voor het nieuwe hoogere plan der productie,
is een ontwringen van de ouders aan den invloed van koelak cn pope,
de oude wereld, die hen in onkunde hield; en het winnen der moeders
ervoor is het ontwringen der moeders aan den invloed van den pope.
van den godsdienst, die hen deed berusten in hun lot; het is d e strijd
tegen den godsdienst, zooals die door dc schoolkinderen wordt.
De schoolkinderen doen ook mede aan dc speciale campagnes tegen
den godsdienst, op bepaalde dagen; zij bewerken de ouders om hen
de christelijke feestdagen w e 1 naar school te laten gaan. We zagen ook
plakkaten door de kinderen gemaakt, waarmede zij deelnamen aan de
actie der fabrieken om door te werken op de christelijke feestdagen,
terwille van het vijfjaarplan. Ook spotteekeningen van dc kinderen zagen
wij, b.v. de sprinkhaan, die geniet van het gesprenkeld wijwater cn aan
den anderen kant der teekening de vliegmachine, die het gif uitgooit
en de sprinkhanen vernietigt; ook over het „vieren" der christelijke feest'
dagen, voorwaar droeve platen voor den godsdienst, maar alleen op
feiten en de ervaring der kinderen zelf gegrond.
Ook zagen we teekeningen door de kinderen gemaakt na ccn excursie,
van de woning der hooge geestelijkheid en zoo naar beneden tot die van
283
den eenvoudigen pope, dito hun kamers tot het praalgraf toe van den
bisschop en het eenvoudig kruis van den pope.
Vele teekeningen zagen wij, waarop de geestelijken de wapenen van
hun land zegenen. Zoo zouden we meer kunnen noemen, waaruit men
zag dat de kinderen ook de speciale acties tegen den godsdienst meevoeren;
zij vereenigen zich zelfs tot „Jonge Vrienden van den Bond der God»
loozen" en wonnen op deze dagen van campagne nieuwe „Jonge
Vrienden". Maar altijd zag men, dat ook deze campagnes niet los op
zichzelf werden gevoerd, maar voorbereid en gesteld in het groote
sociale verband.
Wanneer wij nadrukkelijk constateerden, dat de godsdienst slechts als
economische factor bestreden wordt, op de wijze die wij aan»
gaven, dan willen wij even nadrukkelijk constateeren dat elke „b o v e n'
n a t u u r 1 ij k e kracht" positief bij de opvoeding der kinderen wordt
ontkend.
De gansche socialistische opbouw der nieuwe maatschappij in Sovjet'
Rusland wordt gedragen cn bepaald door de marxistische, de Leninistische,
d. i. de dialectisch'materialistische natuur» en maatschappij'bcschouwing.
Deze opvatting ontkent het bestaan van „bovennatuurlijke" machten, zij
ontleedt het geloof hierin en bestrijdt dat geloof als contra»rcvolutionnaire
kracht. Ook dc opvoeding der kinderen wordt natuurlijk gedragen en
bepaald door deze maatschappijbeschouwing, maar — krachtens die
aaatschappij'beschouwing zelf — geschiedt die niet door het bijbrengen
van abstracte begrippen bij de kinderen; het geschiedt in en door
hun arbeid. In cn door den arbeid worden dc kinderen schrede voor
schrede ingeleid in dc wetten van de maatschappij, in dc wetten van
de natuur, want ook het laten naderen der kinderen tot natuur en leven
wordt door deze maatschappijbeschouwing bepaald.
Talrijk waren de opstellen cn de teekeningen, die we van de kinderen
ïagen over het ontstaan van den mcnsch en zijn ontwikkeling. „Van
oermensch tot cultuurmensch", over dc natuurverschijnselen, dc natuur»
krachten, over wat ze hierover zagen in de musea. De kinderen maken
bibliotheekjes, verzamelen platen voor hun dorpsschool ook voor de
dorpsclub, de leeszaal der volwassenen; de kinderen dragen deze kennis
mede naar huis; deze komt tc staan tegenover dc wonderverhalen waarin
hun ouders gelooven, en natuurlijk is dit ook een bewuste, gewilde
bestrijding van den godsdienst, maar evenals de andere bestrijding, is ook
dit de be.strijding van den godsdienst als sociaal»economische factor.
Men ziet, vér staat dc bestrijding van den godsdienst af van dc domme
hetze tegen de geloovigen; ze is oneindig veel dieper en omvattender;
omvat ook door de school dc gansche opvoeding van het jonge ge»
slacht, zooals dc kapitalistische maatschappij door de school — óók de
neutrale — de gansche opvoeding van het jonge geslacht omvat met haar
'dceen en begrippen, die dc oude maatschappij moeten in stand houden.
, Ja. dc school wordt in Sovjet«Rusland bewust en gewild gebruikt ter
bestrijding van den godsdienst, cn al weer gebruikt, niet misbruikt,
yok de bestrijding van den godsdienst door de school is een deel van
^en socialen cn cultureelen arbeid door dc kinderen tc verrichten: ook bij
ezen arbeid verwerven zij zich de kennis, dc eigenschappen en hoedanig»
^euen noodig als leden eener socialistische samenleving; bloeien in hen
P de ideologiecn, die den communistischen mcnsch moeten dragen."
284
Heel dikwijls is de school verbonden met een fabriek, die
dan als „peet" optreedt. Geregeld maken de kinderen excursies
naar de fabriek, waarvan het personeel dan als leerkracht
optreedt. Er is, volgens de schr. een streven om de verhouding
tusschen school en fabriek nog inniger te maken, immers de
fabrieksarbeiders „ontwikkelen den socialistischen wedijver;
zij vormen de stootbrigades; zij zijn de dragers van de sovjet?
macht" (bldz. 10). Vandaar, dat de fabriek een deel uitmaakt
van de schoolorganisatie. Het is voor een Nederlandschen
onderwijzer, die meestal weinig voor inmenging van anderen
voelt en al kopschuw wordt, als hij het woord „oudercom?
missie" hoort, om van te rillen, wanneer hij leest, dat de
volgende elementen medezeggingschap hebben: de onderwijzer,
de dorps? of stadssovjet, de partij?cel, de ouders, de fabriek,
de cultuurraad, de pioniersbond of de jeugdbond, de kinderen
zelf en het schoolcollectief Naast deze negen gezagsdeelen
werken nog met de school samen het vrouwen?gedelegeerden?
comité, de coöperatie, de vakvereeniging, de internationale
arbeidershulp, de internationale Roode Hulp. Al deze orga?
nisaties, er zullen misschien nog wel meer zijn, hebben hun
vertegenwoordigers in het „Comité ter bevordering van de
School".
Scot Nearing deelde in 1926 mee, dat de Pokrowsky lagere
school een bestuur had van 72 leden, de Edisonschool te
Moskou een van 80 leden. Gelukkig bestond het dagelijksch
bestuur practisch uit het hoofd en de onderwijzers van de
schooF).
Ik hoop nu maar voor mijn arme Russische collega's, dat cr
in de practijk ook thans „accommodements" met de democratie
zijn. En al loopt het leven van een schoolhoofd in onze hoofd?
stad niet altijd op rolletjes, ik ben dankbaar, dat wij déze
dwaasheden — tenminste tot nu toe — niet hebben te
ondergaan.
Ten slotte iets over de houding der kinderen. Een tweetal
citaten (bldz. 25 en 26):
Op ons maakte het den indruk, dat de kinderen „vrij" waren, niet
vrijpostig. Zij leggen geen beslag op je, nemen echter ook geen notitie
van de volwassenen, maar gaan samen hun eigen gang. We hebben haast
geen school bezocht, waar gezegd werd wie wc waren cn waarom wc
kwamen, of een kind stond bij ons heengaan op en gaf ons de warme
») Ik heb de verklaring van dezen term nergens kunnen vinden.
Op paedagogische ver/cenning, bldz. 154.
285
groeten mee voor onze schoolkinderen; verzocht ons hen te zeggen, dat
de schoolkinderen in de Sovjet^Unie het goed hebben, dat zij blij zijn
dat zij mee mogen bouwen aan den socialistischen opbouw en dat zij de
schoolkinderen der andere landen toeroepen, hun arbeidersklasse mede
te helpen, zich van de verdrukkers te bevrijden en de socialistische samen«
leving óp te richten. Ook toen wij dien dag met de stadsschool (eenige
klassen) hun dorpsschool bezochten en de vijfjaarplankaart brachten, ver«
welkomde bij de opening der samenkomst der scholen de negenjarige
voorzitter ons op dezelfde wijze.
Dan heeft de vergadering plaats. De kinderen kiezen het praesidium,
waarin ook wij (mijn vriendin waarmede ik de scholen bezocht en ik)
verzocht werden plaats te nemen. De negenjarige voorzitter opent de
vergadering. Hij had evenals alle kinderen zijn kousen en schoenen
en zijn buisje uitgetrokken. Daar stond hij in zijn naakte body, op
zijn haar, dat hij in 't water had gehad, nog de droppels. Hij sprak in
zijn opening over de collectivisatie als middel tot beter leven; dan geeft
een jongen een uitvoerig verslag, hoe hun school dc uitiaaicampagne
heeft uitgevoerd. Een dorpsjongen spreekt over de strijd der school tegen
de kerk, die de collectivisatie in het dorp tegenhield; door de actie der
kinderen worden er 's morgens geen klokken meer geluid. Een achtjarig
meisje vraagt spontaan het woord en gaat na wat door de school is
geschied; ook ons wordt het woord gegeven. Dan voeren de dorps«
kinderen een stukje op: de oude en de nieuwe school.
Nadat ik dit genoten had, heb ik nog eens nagelezen wat
mijn vereerde Stanley Hall indertijd geschreven heeft over
selftfgovernment. Het spijt me voor mej. Ankersmit, maar
deze verslagen maken op mij den tegenovergestelden indruk,
dan zij er mee bedoelt.
Intusschen mogen wij de schr. dankbaar zijn, dat zij ons
een kijkje heeft gegeven in de Sovjet^School van heden. Als
document is haar brochure ongetwijfeld van waarde.
IN DE MIST DER MYSTIEK
DOOK
G. VAN VEEN.
J. H. Bolt. Het Conflict in Jeugd en
Samenleving. N. V. Em. Querido's Uit«
geversmaatschappij.
I^it boek kan als pendant gelden van „Water en Vuur",
dat de lezer minder vriendelijk in de afdeeling „Boekbeoor?
decling" vindt aangekondigd." De heer Fles werkt in halve?
<^pntjes?stijl cn laat ons doodnuchter zijn ijverig geknipte
citaten zien zonder het noodig te vinden ze in een behoorlijke
"Jst te zetten en te bewijzen, dat hijzelf in geestelijke zint
18*
-ocr page 294-286
credietwaardig is — de heer Bolt doet net andersom en
tracht ons te imponeeren met zijn grootsche concepties, om
ons daarna te betalen met een munt, die we niet kennen en
die we onmogelijk zoo vlug kunnen omrekenen als de heer
Bolt schrijft.
De heer Bolt is theosoof en ik denk, dat theosofen het
„geweldig" vinden, wat hij aan visies produceert. Ik ben geen
theosoof en kan alleen maar denken in de mij vertrouwde
categorieën, bovendien ben ik veel te nuchter, om mij omver
te laten suggereeren. Ook heb ik het gevoel, dat de heer Bolt
voor een „bewijs" aanziet, wat menigmaal niet meer is dan
hooggestemde beeldspraak en vernuftige analogie.
Het boek bestaat uit drie deelen. Het eerste deel wijdt ons
in in de theosofische gedachtenwereld van den schrijver. Het
tweede behandelt dan het eigenlijke conflict, in de titel gc=
noemd. Het geeft meerdere uitspraken, waarmee ik het van
harte eens ben. Toch bevredigt het me niet. Als de schrijver
voor de practische opvoedingsproblemen komt te staan, blijken
zijn bloemerige en hooggestemde voorbeschouwingen geen
houvast te bieden voor stevige belijning. In het eerste deel
van het boek wordt het geslachtsleven van den mensch ons
geteekend als „een continu proces" dat derailleert „als niet cen
sterke wil paal cn perk stelt cn regelend optreedt". „Dc
crcaticvc krachten van het geslachtsleven zijn aan den mcnsch
toevertrouwd, om ze tc leeren behcerschcn na vclc, vclc eeuwen
van misbruik." Als ideaal (hoogste trap) geldt dc onthouding.
„Dc geestelijke mcnsch onthoudt zich van geslachtelijk verkeer,
indien niet de ecn of andere noodzaak hem drijft (het ver«
schaffen van ccn lichaam aan ccn kind, dat uit hem geboren
moet worden) en neemt alleen voedsel cn ontspanning, voor?
zoover dit voor de instandhouding van het lichaam nood?
zakelijk is." Ik geloof, dat de schrijver noch van dc psychologie
van het cchte huwelijk, waarin de coitus niet is daad op zich?
zelf maar ook symbool van algeheele overgave, noch van dc
sociaal?bindcnde beteekenis van het samen eten cn het samen
zich ontspannen, waarin de „physieke" voldoening van honger?
bevrediging en uitrusten al meer terug wijkt voor diepere
„psychische" vreugde, veel heeft begrepen. Bij een stijging
van onze cultuur worden natuurlijke genietingen geleidelijk
op hooger geestelijk niveau gebracht cn die hooge geestelijke
mcnsch, die in dc coitus alleen zijn „verdammte Pflicht"
doet, is voor mij geen natuurlijk mensch meer, maar cen
287
stuk decadentie. Als moeder natuur ons de hongerbevrediging,
de speeldrift, en de paringsdrift als lustgevoelens heeft he^
schikt, zal ze daarvoor haar goede redenen wel gehad hebben,
die met 't voortbestaan van het leven verband houden, en het
is niet verstandig van den heer Bolt haar in dit opzicht een
hoogere weg te willen wijzen, omdat deze over een schoon?
blinkende top heen naar de afgrond zou blijken te voeren. De
Bijbel b.v. is in deze heel wat reëeler.
Maar goed... de lezer zal verwachten, zooals ik deed, dat
de heer Bolt nu ook inzake de sexueele moraal ten opzichte
van de Rijpere Jeugd een stevig principieel geluid zal doen
hooren. Dat doet hij heelemaal niet. Ik vind het zeer slappe
kost, wat hij geeft. Zoo van het: 't kan vriezen maar ook
dooien. Na Lindsey's standpunt inzake het huwelijk in
kameraadschap met blijkbare instemming te hebben aangehaald,
heet het: „Of deze zal gaan in de richting, zooals door Lindsey
IS aangegeven, zal de tijd leeren. Er moeten nog heel wat sociale
en individueele factoren ingevoerd worden, die hun invloed
daarbij zullen laten gelden."
Juist... maar kan de geachte schrijver zich voorstellen, dat
wij van iemand, die zoo sterk op geestelijke snaren tokkelt,
wat anders cn wat meer hadden verwacht? Waar is de
idealistische spanning uit zijn eerste deel nu gebleven?
In het tweede gedeelte zit trouwens een prineipieele fout.
De heer Bolt is ondanks alles een geheid individualist.
..Het nieuwe huwelijk is dus een samengaan van twee vrije
cn onderling gelijkwaardige persoonlijkheden, die besloten
hebben hun geluk door samenleven tot een hooger niveau
op te voeren." Waar haalt de heer Bolt deze dwaasheid van?
daan? Twee menschen, die met de juiste instelling ten opzichte
Van elkaar trouwen, moeten weten, dat ze verder heelemaal
niet meer „vrij" zijn. Ze zijn gebonden aan elkaar, hebben
beloofd elkaar physiek en psychisch te completeeren en te
steunen en ze weten, dat deze belofte zijn natuurlijke conse?
quenties meebrengt en dat ze kinderen zullen krijgen en dat
dan hun beider leven en streven aan deze kinderen zal moeten
2ijn gewijd in de eerste plaats. Ze zullen op het altaar der
echtelijke liefde, als alles goed gaat, hun persoonlijkheid ten
offer brengen cn ze zullen daarvoor beloond worden,
•Misschien ten koste van veel leed, met cen nieuwe verdiepte
Persoonlijkheid en als ten opzichte van hun personen van
gelijkwaardigheid mag worden gesproken, dan heeft dat niets
288
te maken met een individueele waardeschatting, waarvoor
trouwens elke maatstaf ontbreekt, maar dan is er slechts gelijk?
waardigheid in deze zin, dat beide voor de totaliteit, waarin
ze gevat zijn, gelijkelijk onmisbaar zijn, hetgeen heel iets
anders is.
De gelijk? en gelijkwaardigheid van man en vrouw als
individu te proclameeren is volkomen zinloos — deze in ver?
band met de biologische en geestelijke structuur, welke zij
door middel van 't gezin vormen, vast te stellen, heeft een
diepe zin.
Van hieruit — van uit deze structuur, waarin het jonge
leven opbloet en waaraan dus de toekomst hangt, moet de
waardebepaling beginnen en de binding aan een waardegeheel.
Dit is tegen het tweede deel wel mijn hoofdbezwaar, dat
het tot eigenlijk sociaal denken bij den heer Bolt niet komt,
ook al kritiseert hij vanuit zijn individualistisch levensbesef
de sociale verhoudingen nog zoo hooghartig en scherp en
ook wel wat goedkoop. Een socioloog zou hem nog wel eens
aan zijn jasje willen trekken en zeggen: „Kom draaf niet zoo
door, waarde heer. De dingen zijn zoo eenvoudig niet."
Het derde deel van zijn boek geeft dan zoo iets van een
typenleer, in aansluiting met zijn filosofische inleiding, op?
gebouwd uit drie grondtypen: de heerscher, de leeraar en de
kunstenaar, waaruit dan door combinatie 27 typen worden
gecreëerd.
Ik vind het vernuftig gevonden, maar vermoed, dat de vak?
psycholoog wat raar zal kijken. De heele indeeling is dan ook
occulte Spielerei. De heer Bolt is blijkbaar onder de indruk
van de kabalistiek. Hij schermt veel met „de goddelijke drie?
slag". Het is een ware trouvaille, waar het getal drie zoo'n
mystiek getal is, 3' 27 typen te creëeren, het blijft dan aan
het volgend theosofisch geslacht voorbehouden de indeeling
tot 3'' = 27 X 27 X 27 19683 uit te dijen, wat hen kabilistisch
ongetwijfeld nog meer bevredigen zal. De theosofen hebben
op deze wijze nog een schoone toekomst voor zich.
Ik vrees intusschen, dat de beroepspsychologen zullen
zeggen, dat dit als spelletje heel aardig is, maar dat dc realiteit
zich niet onder 't net van bedenksels laat vangen.
De heer Bolt is iemand die tegelijk aantrekt en afstoot.
Aantrekkelijk is zijn hooggestemd idealisme, al blijkt het
weinig stevig van structuur, onsympathiek zijn geringe zin
voor de realiteit, waardoor zijn idealisme ten slotte voor ons
289
nuchterlingen, ten onrechte waarschijnHjk, weer niet als écht
kan worden nabeleefd.
Ik benijd hem zijn vlotte pen. Ik zou alleen graag willen,
dat hij van de Indische Olympus in de Germaansche laag?
vlakte zou willen afdalen, dan hadden wij gewone menschen
meer aan hem en misschien ook dat hij persoonlijk in een
meer realistisch levensbesef nog wel iets steviger wortel zou
schieten dan in de losse bodem van een ook voor hem vreemde
cultuur. Is het ook niet een beetje een wegvluchten in de
mystiek, omdat de realiteit zoo lastig te hanteeren is?
KLEINE MEDEDEELINGEN.
HET HOOFD DER SCHOOL IN ZIJN WERK. MET ZIJN VRAGEN.
Dc Vereeniging voor Nationale Opvoeding in de Vereenigdc Staten
heeft een afdeeling voor onderzoekingen en deze publiceert 5'maal
s jaars in brochurevorm haar resultaten.
Van deel IX ligt het Maartnummer, no. 2, voor mij. Het geldt ditmaal
cen onderzoek naar den aard cn de beteekenis van het hoofdschap,
t ls interessant te zien hoe in Amerika dit vra.igstuk behandeld wordt.
In Maart 1928 gaf dc bovengenoemde afdeeling een brochure uit in
7.000 exemplaren over dc beteekenis van het hoofdschap onder den
titel: „Het Hoofd bestudeert zijn taak". Grif werd dit gekocht en spoedig
werd het bediscussieerd. Daarop volgde van opzichzelfstaande groepen
van hoofden van scholen een bespreking in de vakbladen en op
congressen. Het voor mij liggende nummer is van de in 1929 uitgegeven
brochure cen tweede totaal omgewerkte druk.
Wat was de aanleiding hiertoe?
Op een Nationale Ondcrwijsconfcrentie in 1909 vertelde een inspecteur
van een jonge onderwijzeres, die nog maar kort in haar eerste betrekking
Van hare ervaringen mededeeling deed.
Zij sprak niet van haar hoofd en toen zc daarop opmerkzaam gemaakt
Werd, antwoordde zc: „O, het Hoofd! Och, weetje, ik heb over hem
beelemaal niet gedacht, want in mijn ervaring ben ik er toe gekomen
over ccn hoofd te denken als over den man, die de krijtjes uitdeelt."
Dc berichtgever, de secretaris v.in de vereeniging voegt daaraan toe:
»Thans zullen er maar weinig hoofden zijn die alleen krijtjes uitdeden."
Plaatselijke zoowel als landelijke paedagogische vereenigingen wedijveren
"•n van het hoofdschap iets van hooge standing te maken en van de
"oofden ecn corps van bijzonder vakkundig getrainde leiders. Het school'
toezicht vervult daarbij ccn zeer actieve rol.
Van de kleinzielige opvatting van het hoofdschap als iets van minder
allooi als uitgeoefend door menschcn, die zich alleen bezighouden met
de uiterlijke cn kleine dingen in de taak van opvoeding en onderwijs,
's men nu gekomen tot het inzicht dat de dag gekomen is voor op*
gewekte en goed getrainde hoofden, die hun werk doen in overeen»
stemming met een breederc opvatting van het leiderschap van ecn onder»
^Usinrichting. Dat nieuwe hoofdschap heeft zich ontwikkeld uit het oude
onder den invloed van het schooltoezicht, van de schoolbesturen en van
290
de vakvereenigingen. Er bestaan in de Vereenigde Staten nog alle stadia
van het hoofdschap :
1". alleen lesgeven (éénmansscholen) ;
2". met hulp van een of meer onderwijzeressen;
5". met enkele vrije uren voor administratie en controle; en
4". ambulant hoofd.
Het aantal ambulante en semi»ambulante hoofden neemt in de groote
steden hand over hand toe. En daartegen verzet zich niemand, ook de
onderwijzer niet. En dat zijn diensten gewaardeerd worden blijkt onder
anderen ook uit de verhoogde salarisschalen. Ook de ouders wenschen
niet anders, nu zij in de school zien het instituut dat de gelegenheid biedt
„to achieve a maximum of individual and social success". Het onderzoek
naar de efficiency van het hoofdschap heeft zich dan ook beziggehouden
met de vraag hoe de werkzaamheden van het ambulante hoofd het
onderwijs in zijn geheel ten goede kunnen komen. En de brochure wil
aan de hoofden van scholen aanleiding geven om hen nog beter voor
hun taak voor te bereiden en geschikt te maken.
Nu dient niet vergeten te worden, dat in de groote steden de scholen
groote complexen vormen en dat het klassewerk voor ± 85 "/o verricht
wordt door onderwijzeressen, die hun taak niet als uitsluitend levensdoel
beschouwen.
Het eerste deel behandelt het hoofd als persoon en stelt hem voor
de volgende vragen: (1) Wat ben ik voor een type man, m. a. w. wat
is mijn karakter? (2) Hoever sta ik in vakdeugden, d. w. i. wat is mijn
taak* en plichtopvatting? (3) Wat zijn mijn principes in de onderwijs'
en opvoedingsvragen? (4) Wat is mijn eigen levensbeginsel en (5) heb
ik wel de noodzakelijke voorbereiding gehad voor mijn positie als hoofd?
Als noodzakelijke eigenschappen voor een hoofd worden genoemd:
1. levendige belangstelling in kinderen. 2. wetenschappelijke opvatting
van zijn werk. 3. een sterk geloof in het onderwijsgevcn als levenstaak.
4. de bekwaamheid om de ouders en het wijdere publiek belang te doen
stellen in de school. 5. de bekwaamheid om wat tot stand te brengen
en 6. de bekwaamheid om het personeel te inspirccren en tc leiden. Aan
deze lijst komen tal van toevoegingen, maar vast moet staan dat dc
eischen verwezenlijkt kunnen worden door allen cn dat ook inderdaad
door vooraanstaande hoofden daaraan wordt voldaan.
Bij de „Professional Ethics" wordt heel aardig melding gemaakt van
voorbeelden van het ontbreken van die vakdeugden: 1. een hoofd reikt
aan dc leerlingen verkiezingsbiljetten uit; 2. een hoofd tracht ccn
inspecteur beentje te lichten om zelf inspecteur tc worden; 3. een hoofd
geeft verlof aan een onderwijzer om een leerling te straffen en ver»
loochent hem als de vader komt klagen; 4. een hoofd critiseert alleen
en weet nooit te waardeeren en 5. een hoofd loopt dadelijk naar zijn
bestuur om te klagen zonder eerst eens met z'n schoolopziener tc
hebben gesproken.
Al deze schendingen van de vakdeugden werden gerapporteerd door
studenten, onderwijzers, hoofden en schoolopzieners. En het feit blijft
dat onderwijzers, leerlingen cn ouders voortdurend letten op het recht'
vaardigheidsgevoel, de verdraagzaamheid, het medeleven en de open»
hartigheid van de hoofden.
Ieder hoofd moet zich altijd stellen tegenover de vraag: Hoe beoor'
deelt de ander mijn beslissing of mijn daad.
291
Verder wordt het schoolhoofd gevraagd naar zijn opvoedkundige
principes en idealen, ffet onderzoek wees uit dat er nog wel heel wat
schoolhoofden waren, die zich nooit daarin verdiept hadden. Je doet
je werk en je richt je school zoo goed mogelijk naar de behoeften
der leerlingen en de wensehen der ouders in.
De traditie en het conservatisme viert in de lagere en de middelbare
school in Amerika vrijwel hoogtij en schiep deze vraag: Can we expect
schools to be responsive to the changing needs of children when the
principal's philosophy of education clings to tradition?
Daaruit komen groote fouten voort.
Heel wat onderwijzers nemen zonder critiek nieuwe onderwijs»
methoden aan. Er waren hoofden die de kinderen alleen groepeerden
naar het intellect, onrijpe schoolorganisaties werden aan den gang gezet.
Are you willing to defend the teaching in your school as growing out
of a sound philosophy of education?
Weer zoo'n lastige vraag!
En dan, waarin bestaat de praktische levensopvatting van een hoofd:
I. Happiness: Learn to play, to rest and to enjoy the good things
of life.
Fortitude: Fresh inspiration and courage is required by each new
day.
Serenity: Needless worry and fear destroy physical and mental
reserve.
Proportion: Put first things first and devote to each its share
of energy.
Devotion: Forgetfulness of self fosters a high type of cooperation.
Dan wordt er gevraagd naar de noodzakelijke vakkundige voor-
bereiding voor het hoofdschap. Het vertrouwen in de school van de
ouders stijgt naarmate ze ervaren, dat de hoofden behoorlijk zijn
voorbereid voor hun taak.
Verder volgen cr talrijke „charts", die in vraag en antwoord een volledig
schema geven van de positie, de uiterlijke en innerlijke beschaving, de
uiterlijke cn innerlijke vakbekwaamheden, de persoonlijke kwaliteiten als
mensch cn als chef.
Ik kan me haast niet bedwingen er cen paar van over tc schrijven,
maar die verzinken totaal in de massa. Ziehier dan:
II.
III.
IV.
V.
Sense of Proportion and Humor
t
- I
overserious, no sense of
relative valve
j>lways keep proper ba<
'ance not overoutrea!
or ovcrsensative
fairly well
balanced
Personal appearance
always well groomed; enz., enz. |
I usually |
I slovenly clothes, untidy and ill |
292
Het tweede hoofdstuk behandeh de taak van het hoofd eener enkele
school wat betreft: administratie, tucht, organisatie, individueele hulp
aan leerlingen, onderhoud van het gebouw, financieele verantwoordelijk-
heid en toezicht op het onderwijs en de onderwijswet. Vooral dit laatste
punt is tot in bijzonderheden uitgewerkt. Zeven regels worden daarvoor
gegeven:
1. Hold officeAours for teachers seeking help;
2. Give classeroom demonstrations when requested;
3. Hold instructional group meetings with new teachers;
4. Plan with new teachers individually;
5. Advise and assist in collection of collateral materials, visual aid, etc.;
6. Help teachers with broad and suggestive recommendations;
7. Hold friendly, personal conferences with teacher following visit.
Een groot gedeelte is gewijd aan het bezoeken van de klassen en
hoe teer en fijn is dat behandeld. Elke gedachte aan fitterig en plagerig
optreden is daar verre. De enkele vraag is: Wat kunnen we samen
doen om alles zoo goed mogelijk te doen slagen?
Het ambulante hoofd heeft ook „teaching duties" en wel 1 uur per
dag. Ook daarover wordt breed gehandeld en elk onderdeel er van
spreekt ons toe. Dan zijn er nog bureauwerkzaamheden, die ook wel
door een klerk gedaan zouden kunnen worden, behalve dan het te
woord staan van ouders en belanghebbenden.
Ten slotte een hoofdstuk over de vakstudie en een lange lijst van
litteratuur over elk der onderdeelen.
Het derde hoofdstuk is gewijd aan de taak van het hoofd van een
complex van scholen, zooals wij dat bij het lager onderwijs niet kennen.
De Directeur van een groote ambachtsschool zou daarmede vergeleken
kunnen worden.
Eindelijk een hoofdstuk over het hoofd als actief lid van een vak»
vereeniging, zoowel van algemeene paedagogische vereenigingen als van
speciale vereenigingen b.v. vereeniging van hoofden van scholen. En
wanneer hij in die vereenigingen een leidende positie inneemt, wat
komt hem daarvoor toe als een behoorlijke vergoeding?
Ook wordt nog behandeld wat er door de hoofdenvereenigingen gc'
publiceerd wordt.
Uit dit alles moge blijken met wat ernst het vraagpunt van dc positie
van een hoofd der school in Amerika is behandeld in dit Research
Bulletin: „The Principal at work on his problems." K. BRANTS.
DEFINITIES IN DE ZIELKUNDE.
Was het niet collega Van Makkelenberg, die in zijn artikel
over de hoofdaktestudie klaagde over het vragen van onwetenschappe»
lijke definities?
Het schijnt inderdaad nogal eens voor te komen, dat aan dc
candidaten wordt gevraagd: Wat is een gewaarwording, ccn waar»
neming, een (herinnerings) voorstelling, een oordeel, ccn begrip, een
aandoening, willen? Geen wonder, waar verschillende leerboeken voor
de zielkunde werkelijk definities van deze begrippen geven, en bij'
293
voorbeeld Rombouts bij zijn vragenoverzicht deze vragen ook
positief stelt.
En als nu in de verschillende leerboeken deze definities maar ge»
lijkluidend waren, dan konden de candidaten daarop worden getraind,
zooals ze op meer vragen worden afgericht. Maar het ongeluk wil,
dat deze definities onderling nog heel wat verschillen. En nu is een
examinator, die gewend is aan een bepaald boek, tegenover een afwijkende
definitie uit de aard deze zaak wat minder gunstig gestemd, wat de
candidaat niet ten goede komt. Ik hoorde eens een examinator vragen:
wat is een oordeel? De candidaat antwoordde: dat is een overtuiging.
En Heymans of Witasek of Bühler zouden daarmee nogal
ingenomen zijn geweest. Niet alzoo de ondervrager, die in een milde
bui zei, dat er wel „iets goeds" in het antwoord stak.
Ddt de definities lang niet gelijk luiden, is stellig een bewijs, dat
het zeer moeilijk is, goeie te geven. Ik hoor nog Heymans op
het college zeggen, dat het eigenlijk onmogelijk is, de vier elementaire
bewustzijnsverschijnselen goed te definieeren. Ook F r ö b e s geeft in
zijn standaardwerk over cxperimenteele psychologie geen definities van
een gewaarwording, een oordeel, een aandoening, een begrip, enz.,
evenmin al Döring in zijn Pädagogische Psychologie (1929), maar
de mindere goden zijn niet zoo scrupuleus. Witasek karakteriseert
in zijn Grundlinien der Psychologie (1908) de gewaarwording als een
waarnemingsvoorstelling van de meest enkelvoudige inhoud. En van
ecn voorstelling is volgens deze geleerde niet een „schulgcrechte"
definitie tc geven
Is zal uit een drietal psychologieboeken voor hoofdaktccandidaten
enkele voorbeelden overnemen en aan een critische beschouwing onder»
werpen. Ik neem daarvoor drie van verschillende richtingen:
1. Barendsen, 2. Van Duy ven dijk en Visser, 3. Rombouts.
Wat is ecn gewaarworJing?
1. Gewaarwordingen zijn de, door prikkels verschafte, nieuwe clcmcn»
ten van de waarneming.
2. Een gewaarwording is de bewustwording van cen prikkel.
3. Een gewaarwording is het bewustzijnsverschijnsel dat onmiddellijk
■Volgt op de inwerking van een prikkel.
Met de laatste beginnend, kunnen we deze definitie stellig foutief
noemen. Rombouts, cen zeer onaangename geur ruikend, zal toch
niet willen beweren, dat de onlustaandoening niet even onmiddellijk
volgt op de inwerking van dc prikkel als de gewaarwording? Zijn
definitie zou even goed of liever even slecht kunnen gelden voor
een aandoening. Het is wel ecn heel naievc opvatting, dat eerst de
gewaarwording op de prikkel zou volgen, en dat daarn.i ecn aan»
doening zou komen. „Vorstellung und zugehöriges Gefühl sind durch
keine merkbare Zeit getrennt, sondern setzen zugleich ein" (Witasek).
In de eerste definitie maakt het woord nieuwe cen zonderlinge
'ndruk. De auteur heeft wellicht gedacht aan de appercipiecrende
Werking bij het waarnemen, cn door het woordje nieuwe getracht, de
fanvullcnde herinneringselementen uit te sluiten. Maar in elk geval
" de definitie, zooals die is geformuleerd, niet goed. Want bij een
waarneming zijn de gewaarwordingen heel vaak bekende, oude elementen.
De tweede definitie deugt ook al niet. Want niet de prikkel als
-ocr page 302-294
zoodanig wordt bewust. Maar bovendien ontstaat ook een herinnerings*
voorstelling door prikkels, die van andere aard zijn dan de prikkels, die
gewaarwordingen veroorzaken.
Wat is oordeelen?
1. Bij het oordeelen halen we een samengestelde voorstelling in
zijn bestanddeelen uiteen, of een gedachte in zijn logische bestanddeelcn.
2. Onder oordeelen verstaan we het constateeren van een betrekking
tusschen voorstellingen of begrippen.
3. Onder oordeelen verstaat men de denkakt waarbij twee be*
grippen met elkaar worden verbonden of van elkaar worden gescheiden
op grond van een ingestelde vergelijking.
Als we nu vooropstellen, dat reeds in 1894 door Heymans in
„Die Elemente des wissenschaftlichen Denkens" er de aandacht op
is gevestigd, dat bij een oordeel volstrekt niet steeds twee of meer
voorstellingen of begrippen zijn betrokken, doch dat we ook met
slechts één te doen kunnen hebben, dan moeten bovengenoemde
definities alle drie als ondeugdelijk worden veroordeeld. Als we bij
het plotseling optreden van een niet verwacht(e) natuurverschijnsel
of persoon uitroepen: Regen.' Mina! dan is er wel een overtuiging, maar
er is geen sprake van het uiteenhalen van een samengestelde voor»
stelling, of van het constateeren van een betrekking tusschen voor»
stellingen, evenmin van het verbinden van twee begrippen met elkaar,
De examinator, die aan een candidaat, welke in navolging van
Heymans met bovengenoemde voorbeelden kwam, de opdracht gaf,
om nu zelf eens aan te toonen, dat hier toch telkens twee voorstellingen
in het oordeel betrokken waren, stelde dus een heel zonderlinge
eisch, afgezien nog van het feit, dat zoo'n opgave niet erg geschikt
is, om een candidaat op zijn gemak tc zetten. Ook W i t a s e k geeft
voorbeelden van oordeelen, waarbij slechts cén voorstelling is betrokken.
Ik laat het bij deze twee voorbeelden. Want het is mij niet in de
eerste plaats te doen, om critiek uit te oefenen op bepaalde leer»
boeken, maar om aan te tooncn, dat het niet verstandig is, de
candidaten lastig te vallen met het vragen van definities op dit
terrein. Mocht dit artikel dat euvel mede uit de weg ruimen.
B. J. DOUWES.
WOORDENSCHAT-ONDERZOEKINGEN.
Naar aanleiding van het onderzoek, door den heer I. van der
Velden op Amsterdamsche scholen ingesteld'), vermeldt de heer II. van
der Velden in het Weekblad voor het R.K. Middelbaar, Voorbereidend
Hooger Onderwijs (9 en 16 Sept. 1931) de resultaten van een experimen»
teel onderzoek naar het verband tusschen woordenschat en leeftijd,
onderwijs en lectuur.
Hij komt met mij-) tot de conclusie, dat het sociaal milieu en niet
het inkomen van de ouders en het schoolonderwijs beslissend is.
Hij onderzocht de leerlingen van den onderbouw van het St. Thomas^
college te Venlo, afkomstig van volks» en opleidingsscholen, met behulp
1) Zie Paed. Studiën, bldz. 142 e. v.
«) Paed. Studiën XII. bldz. 143.
295
van een definitietest. De woorden had hij genomen uit het materiaal
Van I. V. d. V. Het is jammer, dat de schr. geen rekenschap geeft
van de bewerking van zijn materiaal, waardoor we alleen de uitkomsten
van het onderzoek lezen. In een vijftal staten vinden we de leerlingen
van de onderzochte klassen gerangschikt naar hun prestatie bij het
vocabulaire^onderzoek, daarachter zijn vermeld de school waarvan ze
afkomstig zijn, de leeftijd, het beroep van den vader, of de leerling
veel of weinig leest en het gemiddelde rapportcijfer. Van zijn bevindingen
vermelden we:
„Er bestaan geen aanwijzingen dat de leerlingen van de Mattheus*
school') een rijker vocabulaire hebben dan die van de parochiële
scholen'), waar 't school^milieu volgens buitenlandsche onderzoekers
en ook volgens I. v. d. V. 'n nivelleerende werking omlaag moet
uitoefenen.
Op het eerste gezicht zou men meenen, dat ook 't sociaal milieu
van geen invloed is, maar verschil in intelligentie en lectuur beïn'
vloeden natuurlijk 't resultaat.
Duidelijk blijkt dat de dorpsjeugd heel erg achterop komt, voor«
zoover de ouders tot de boerenstand behooren. Dat wil echter nog
niet zeggen, dat hun vocabulaire armer is, wel dat ze 'n andere w. s.
hebben.
Als dc test gediend had voor aanwijzing omtrent de toelating waren
de nrs. 19 t.m. 22 van staat 1 afgewezen, terwijl hun rapportcijfer
gem. 7 is.
Merkwaardig zijn de resultaten verkregen bij de gebroeders K.,
respect, nr. 16 van staat 1, en nr. 13 van staat 4. Beiden hebben
de Mattheusschool bezocht, hun vader is machinefabrikant, hun ge»
middeld rapportcijfer is 9 en beiden hebben maar 'n heel sober
vocabulaire. Hoe dit te verklaren? 't Zijn twee stille jongens, ze
hebben weinig of geen vrienden cn zc lezen betrekkelijk weinig.
Opvallend, is, hoe groot de invloed is van het lezen. Alleen een
heel intelligente jongen, zoon van een dorps'postbode bereikt het
mooiste resultaat 75 goede definities (no. 1 van staat 4), terwijl hij toch
maar matig veel gelezen heeft. (Wat'ie las, las»ie goedl). Uit staat
2 blijkt dat een arbeidersjongcn (no. 4) met zeer matige (bijna onvol»
doende) intelligentie ccn rijk vocabulaire heeft, als hij veel leest.
No. 4 van staat 1 bewijst hetzelfde.
Myn indruk is, dat intelligentie, sociaal milieu cn lectuur voor
"cnlo belangrijker factoren zijn dan 't schooltype." P- A. D.
^IT DE NOTULEN VAN EEN KLASSE MET ZELFBESTUUR.
„Dinsdag was X voorzitter cn de notulen van de vorige les werden
Selezen en goedgekeurd. Toen Mr. Mackay uit de klas was cn de
J"ccstc jongens onordelijk waren, liet X verscheidene uit de bank
komen en leverde ze over aan Mr. Mackay, toen hij binnen kwam.
klas protesteerde hiertegen omdat zij allen evenveel lawaai gemaakt
IJ^^den^ls degenen, die uit de bank gezet waren. Hierop volgde een
Opleidingsschool.
) Volksscholen.
296
discussie over wat de beste manier was om tegen ordelijke jongens
op te treden. Er waren vijf voorstellen: 1. ze over te leveren aan den
onderwijzer, 2. een „zwarte lijst" van onordelijke jongens bijhouden,
3. den voorzitter het recht te geven ze te straffen met dubbel huiswerk,
4. den voorzitter het recht geven ze voor een periode van niet langer
dan drie dagen aan den muur te zetten, 5. een „politieagent" te kiezen
om de lawaaischoppers uit de klas te smijten. Van deze voorstellen werd
het derde aangenomen."
{A. L. Gordon Mackay, Experiments in Educational
Self'Government, bldz. 37).
Neue Jahrbücher für Wissenschaft
und Jugendbildung. VI. 8. 1930.
SERGIUS HESSEN. Das Kommunistische Bildungsideal und seine
Wandlungen. Deze voormalige hoogleeraar te Leningrad schrijft thans
in verschillende duitsche tijdschriften, hoogst interessante artikelen over de
onderwijstoestanden in het huidige Rusland ')• In het onderhavig artikel
behandelt hij uitsluitend de metamorphosen van het bolsjewistische
opvoedingsideaal sedert I9I8. Hij telt er vier, verdeeld in de perioden
1918-1922, 1923-1926, 1926-1928 en 1929 tot heden. Den eersten
vorm noemt hij 't anarcho'kommunistische ideaal. Men leefde toen nog
in de verwachting van spoedige invoering van 't „integrale communisme",
de volledige verindustrialiseering der maatschappij volgens Marx; de
daaraan geassimileerde schoolorganisatie zou tot doel hebben de poly«
technische vorming van den mensch, de russische „Arbeitsschule" (zie
het gelijknamige werk van prof. Blonsky, 1920) zou ccn polytechnische
industrieschool en daarbij van laag tot hoog cen eenheidsschool zijn.
Maar deze schoolorganisatie zou autonoom zijn en in haar officieel
program van I9I8 werden de rechten der persoonlijkheid uitdrukkelijk
erkend. Dat dit echter op deze basis ccn onmogelijkheid zou blijken,
kon men reeds uit Blonsky's boek afleiden. — Vergelijkt men dit werk
met het standaardwerk van dc tweede periode der sowjetpaedagogick,
„Die Arbeitsschule" van A. Pinkevitsch, dan ziet men, hoe 't ideaal reeds
verbleekt is. 't Is de tijd van de N. E. P.; men is practisch geworden, dc
algemeene industrieeNpacdagogische vorming is vervangen door bolsje»
wistische beroepsopleiding, en tevens het geheele onderwijs tot staats»
monopolie gemaakt. Dc eenheidsschool is vervangen door gedifferen»
tieerde en gedeeltelijk parallele inrichtingen; de 4'jarigc grondschool
leidt op tot de 7'jarige lagere of dc 9'jarige middelbare beroepsschool,
de laatste tot de eveneens in beroepsschool herschapen Universiteit.
Het aantal 1.1. der hoogere scholen is beperkt, en afhankelijk van toe'
latingsexamens en van 't lidmaatschap der heerschende klasse. De „zelf'
regeering" der scholieren wordt beperkt tot cxtra»scholaire organisaties,
die, precies als in Italië, moeten dienen om de school aan de politieke
doeleinden der regeering dienstbaar te maken; in 't voorbijgaan ver'
') Zie deze aflevering, bldz. 279.
-ocr page 305-297
nemen wij, dat deze organisaties in 1926 slechts 14% der 1.1. omvatten;
t waren dus blijkbaar „cellen". In 1923 vaardigde de regeering te Moskou
het beroemde „complexleerplan" uit, waarin elk spoor van vakindeeling
is uitgewischt — de in bijzonderheden uitgewerkte leerstof is verdeeld over
drie kolommen onder de opschriften: Arbeid, Natuur en Maatschappij —
en dat pralend genoemd werd „'t laatste woord der marxistische paeda«
gogiek". (Van dit op zichzelf hoogst interessante program bezit ik een
fransche uitgaaf, G.). Alle eerbied voor de persoonlijkheid is overboord
geworpen: de „arbeid" is geen zelfwerkzaamheid, maar opgedrongen,
Vaak zeer onkinderlijke bezigheid; de vooral uit de 3e kolom duidelijk
sprekende tendenzen „de proletairische wereldbeschouwing in de hoofden
der kinderen in te hameren", wordt officieel afgekondigd. Niet ten on<
rechte noemt de schr. dus deze periode de ,,absolutistische". — Maar ook
deze hervorming droeg van stonde aan de kiemen der ontbinding in
zich. Wis', Natuur« en Scheikunde werden reeds bij de invoering als
buiten den „complexleergang" staande vakken geduld; in 1925 werden
door 't volkscommissariaat te Moskou de moderne talen weder ,,van de
onnatuurlijke en willekeurige verbinding met 't complexprogram bevrijd"
(sicl). In 1927 verscheen een nieuw „gestabiliseerd" leerplan, waarbij de
inarxistisch'communistische „complex"»idce opgegeven, de leerstof van den
politicken druk ontheven en meer aan de kinderziel aangepast en de 3
kolommen door dc oudcrwetschc vakindeeling, zelfs met ouderwetschen
rooster van lesuren, vervangen werden. Een zuiver reactionnair leerplan
dus, waarbij het „Gesamtunterricht" zelfs voor de lagere klassen, waar het
juist in dien tijd in Duitschland obligatorisch begon te worden, werd af'
geschaft. 't Is de invoering der N. E. P. op schoolgebied; evenals daar werd
hier de reactie gemotiveerd door 't „rcculcr pour mieux sauter" en door
de legende, dat de vorige organisatie slechts een tijdelijke oorlogsmanoeuvre
was. Deze vrijwel „onverbloemde" terugkeer tot de „burgerlijke" paeda«
Soglck bezorgde 't russische schoolwezen ecn tijd van verademing en
opleving; de groote quantitatievc successen der Sowjet»regcering op
dit gebied — invoering van leerpliciit, bestrijding van 't analphabetisme
enz. — vallen in deze periode. — Het optreden van Stalin en de af'
schaffing der N. E. P. in 1929 maakten daaraan ecn einde. Alle auto»
nomie werd der school weder ontnomen; ook zij moet 't „5'jaar'plan"
dienen, 't welk volgens schr. geen ander doel heeft dan de militaire
uitrusting van den staat voor den naderenden (aanvals'of verdedigings'?)
Oorlog tegen 't kapitalisme der overige wereld. Aan 't metaphysisch
begrip van 't „proletariaat" wordt de reeëie mcnsch mêcdoogcnloos
oPKeoffcrd. Deze 4e periode is dus weder absolutistisch, maar nog in
Veel erger zin dan dc 2e; 't „rcculcr" is door 't „mieux sauter" cn de
selectie van voor 't communisme bruikbaar leerlingenmateriaal door „de
"methode der mobilisatie" vervangen; aan verschillende organisaties wordt
eenvoudig de leverantie van zoo en zooveel 1.1. voor die en die school
^PRcIegd. met afschaffing van alle admissie'cxamens. Alle macht wordt in
tanden gdcgd van regecringsambtenarcn. De Universiteiten worden
gesplitst in cen aantal hoogere vakscholen, cn voor alle leerlingen (ook
"e vrouwelijke I) van alle beroepsscholen worden speciale cursussen in
sociologie cn in krijgskunde, verbonden met militaire oefeningen, ver'
Pachtend gesteld. Daarom noemt de schr. deze periode de militaristische;
Sowjetpers zelf spreekt van „de militarisatie der school". De leer/
van 1929 zijn aan alle idealistische paedagogiek gespeend; dc
298
verpolitiseering van 1923 wordt weder ingevoerd, maar nog veel onver«
bloemder: reeds de kinderen der laagste klasse worden gedrild op den
verscherpten klassenstrijd. — Aldus de weg van „de onbegrensde vrijheid
tot het onbegrensde despotisme"; een noodzakelijk gevolg van de
anarchistische opvatting van die „vrijheid": het oorspronkelijke com*
munistische cultuurideaal is aan zijn eigen negativisme doodgebloed.
G.
Opvoeding. Indisch tijdschrift voor
nieuwere paedagogiek. Eerste Jaargang.
Eerste aflevering.
Onder redactie van Alb. de la Court, J. Gitsels S. J., J. van Goudoever,
J. de Hon, C. Schrcuder en J. Toot is bij J. B. Wolters een nieuw
tijdschrift verschenen, dat „tot uiting wil brengen, wat gedacht en gedaan
wordt op het gebied van opvoeding, vooral in Indië, het wil stimuleeren
tevens tot verder doen en denken, daarbij uitgaande van de gedachte,
dat goed is en het kennis nemen waard, wat ernstig is bedoeld en wel
overwogen, ongeacht van welke zijde het komt." Zoo lezen we in een
„Ter inleiding". Een programma, dat overeenkomt met het onze. Wij
heeten het Indische tijdschrift van harte welkom en zullen met groote
belangstelling kennis nemen van den inhoud.
D. TER LAAN schrijft over „Vakvereniging en onderwijs". Voor de
bestudeering van Oostersche onderwijsproblemen is de hulp van hon*
derden noodig. De vakbonden zijn de aangewezen lichamen om de
praktische werkers bij het onderzoek te betrekken. Er is door de v.ik*
vcreenigingen reeds veel materiaal bijeengebracht. Elk wetenschappelijk
onderzoeker zal hun medewerking niet kunnen ontberen. Maar daarvoor
is ook een breedere onderwijzersopleiding noodzakelijk: naast een
behoorlijke onafhankelijke positie dient de onderwijzer een wetenschap»
pclijk paedagogische ontwikkeling tc bezitten, die verkregen dient te
worden aan de universiteit.
J. DE HON. De dessa als levensgebied voor een H. I. S. Een pleidooi
voor een Gesamtunterricht met de irrigatie als middelpunt. Heel levendig
beschrijft dc Hon hoe hij dit denkbeeld heeft uitgewerkt. Een zeer aardige
bijdrage tot de praktijk van het „project".
C. O. VAN DER PLAS. Bijdrage tot de kennis van paedagogisch
streven in de Indonesische wereld. De doorvoering van het volks*
onderwijs, het Inlandsch cn het Westersch lager onderwijs voor Inlanders,
elk naar één model heeft het eigen karakter van wat er op opvoedkundig
en onderwijskundig gebied bestond, grootendeels vernietigd. Schr. geeft
een overzicht van pogingen om een nationaal onderwijs te scheppen:
het „Taman Siswo" onderwijs van Ki Hadjar Dewant.lr.^ tc Djokjok.irta,
de Indonesische Nederlandsche school te Kajoe Tanam (S. W. K.) en
de Pergoeroean Ra'jat. Verder doet hij enkele mededeelingen over het
Mohammcdaansche godsdienstonderwijs. Deze richtingen zoeken naar
een eigen paedagogiek, ze keeren zich bewust van het overheidsonderwijs
af en nemen tot basis hetzij eigen cultuur en geest, hetzij den Islam.
JOS. GITSELS S. J. De Missie cn de paedagogiek. Het eerste gedeelte
van een studie omtrent de opvattingen der missie betreffende de religieus»
zedelijke en intellectueele opvoeding. In bijzonderheden bespreekt de
sehr, de „natuurlijke" hulpmiddelen voor de godsdienstige opvoeding:
de preek, het catechismusonderricht en het tooneel. P. A. D.
299
L. Fles, Water en vuur. N. V. Em.
Querido's Uitgeversmaatschappij.
Een boekje van een zgn. vrijdenker met veel citaten, waarin ons ver*
-ocht wordt te huiveren over de ontaarding van het socialisme, dat
steeds meer door de godsdienst wordt aangevreten.
Wat er van te zeggen? Dit, dat de god van de vrijdenkers een ge=>
rieflijke chef is. Je neemt bij hem een doorloopend abonnement op
vooruitstrevendheid en je zegt iedere dag je gebedje op: „Ik dank U
Voor mijn uitstrevendheid". Het blijkt afdoende, om nooit iets te merken
van wat de psychologische litteratuur in de denkwereld heeft veranderd
in de laatste dertig jaar.
Was het niet Enka, die indertijd zei, dat de arbeiders er erg trotsch?
op waren rond te mogen stappen in de geestelijke afleggertjes der
bourgeoisie? Dat schijnt voor een decl hunner nog zoo te zijn. Ik wil
niet tegenspreken, dat het me wat ongeduldig stemt de heer Fles in een
costuum van een vorige eeuw te zien rondloopen, dat de burgerij be»
trok uit een fabriek, waar men alleen maar kon meten en tellen.
Maar, och ten slotte, ieder zijn meug____ Dc God der historie zal
zich van de God der vrijdenkers wel niet veel aantrekken, vermoed ik.
G. V. V.
Otto Eberhard, Welterziehungsbewegung.
Furcheverlag z. j. 256 p. M 7.80.
„Wir stehen in Deutschland erst am Anfang der „Vergleichenden
Erzichungskunde"," zoo zegt dc schr. aan het slot van zyn voorbericht.
En ik heb den indruk gekregen, dat zijn boek daarvan wel eenige sporen
vertoont. Hij heeft met den verklaarbaren ijver van dengeen die onont'
Bonnen terrein betreedt, op slag tc veel willen afdoen, meer willen
seven dan voor cén onderzoeker, en dan nog wel in één bock, mogelijk
schijnt. Dit kan dunkt me al blijken door een kort overzicht van den
inhoud. Onder het hoofd secularisatie worden eerst behandeld de
jcekenschool in Frankrijk, dan Sow jet-Rusland en Turkije. Het tweede
hoofdstuk heet Humanisme, waarin dc arbeidsschool, Montessori, Dewcy,
de Platoon», Dalton» en project'methoden worden besproken (ook ons
'and krijgt hier ccn halve bladzijde aan Ligthart gewijd). Dan volgen
'•cn bladzijden over dc internationale gedachte. Nationalistische Schul»
Bcsetzgebungen (Fascisme, Nicuw»China, Zionisme) cn Koloniale Erzie»
""ngspolitik nemen elk veertig bladzijden in. Het laatste hoofdstuk
onder den naam Christozcntrischc Erziehungskräfte in der Welt behandelt
et grootc probleem Zending en Onderwijs.
Vergelijkt men dit geweldige program met een boek als Nieuwenhuis'
j Pvoeding tot Autonomie, dan kan men moeilijk anders dan de slotsom
fekken: Weniger wäre mehr gewesen. Maar als een overzicht ter eerste
««■icnteering, in 't byzonder ook wegens het overzicht over de literatuur,
J^bc'd" '"J" mocitevollen en
A. L. Gordon Mackay. Experiments
in educational self-government. London,
George Allen and Unwin Ltd. 1931.
va« zelfbestuur der leerlingen schijnt vooral voor menschen met gea»
"nceerdc ideeën veel aantrekkelijks te hebben, van Tolstoy af tot de
300
schr. van dit werkje toe. Bovendien nemen ze bij de vermelding van hun
experiment de gelegenheid waar, om hun meening over honderd en één,
soms slechts zijdelings met het onderwerp in kwestie verband houdende
zaken, hun meening te zeggen. Zoo ook de heer Gordon Mackay.
Afgezien van de onnoodige franje komt zijn experiment in self«
government neer op een systeem van delegatie van macht. De onderwijzer
laat een voorzitter kiezen, die als onderwijskracht optreedt. De leerlingen
werken, als ik het goed begrepen heb, volgens een soort van Dalton«
systeem. Verder is er een secretaris, die notulen moet maken van de
vergaderingen en het schoolwerk. Er is veel overeenkomst met de
indertijd door mij beschreven proefneming van den Vlaming de
Meutter i). Hoe een zelfbesturende klas reageert op ordeverstoring is
te vinden onder de Kleine Mededeelingen (hiervoor bldz. 295).
P. A. D.
Gilles van Hees, De School. J. B.
Wolters, 1931.
Dit derde deel van de serie Paedagogiek, Handboek voor opvoedkunde
ten dienste van Kweekscholen is een verrassend frisch geschreven goed
gedocumenteerd leerboek voor a.s. onderwijzers. Wie zich wel eens gerea«
liseerd heeft, hoe moeilijk het is voor onze kweekelingen in kort bestek'
de methodiek, schoolorganisatie, tucht, enz. enz. te behandelen, kan niet
anders dan waardeering hebben voor den arbeid, die thans voor ons ligt.
Het spreekt vanzelf, dat dit boek niet zonder leeraar — en dan een
die van zijn vak op de hoogte is — kan gebruikt worden. En ook, dat
op menig punt de inzichten en wensehen uiteen zullen loopen. Zoo mis
ik b.v. een behandeling van de grondschool'kwestie, een voorbeeld van
een buitenlandsche schoolorganisatie, de aansluitingsyraagstukken, het
vraagstuk der parate kennis (hetgeen mij van een leerling van Kohnstamm
verwondert), de psychologie van de klasse, de globalisatie bij het aan»
vankelijk leesonderwijs, het leerproces, self'government, dc arbeidsschool.
Bij de differentiatie had het Haagsche Stelsel niet mogen ontbreken,
terwijl dc „formeele vorming" en de overdracht onvoldoende uitkomen.
Aan het meten der schoolvorderingen zou stellig wat meer aandacht
geschonken moeten worden, ook de concentratie der leerstof is erg
summier behandeld. Daarentegen is naar mijn mecning, aan het „Persoon»
lijkheidsonderwijs" veel te veel eer bewezen. Maar een bekwaam leeraar
zal deze leemten wel aanvullen. P. A. D.
P. B. Ballard, M. A., D. Lit, Fun-
damental English. Senior Series — Uni»
versity of London Press Ltd., London.
1931.
Met groote waardeering heb ik dit nieuwe schoolboek van dr. Ballard
gelezen. Men moet het werkje natuurlijk bekijken in verband met het
Engelsche moedertaalonderwijs, waarin het zuiver schrijven van de taal
een heel nadere plaats inneemt dan bij ons. Zoo vinden we bijna geen
spraakkunst, maar heel veel oefeningen die wij bij stijl en stiMezen
onderbrengen. Ook dr. Ballard heeft het materiaal van de psychologische
testonderzoekingen in dit taalboek gebruikt, evenals ik het deed in mijn
„Werkboeken voor Stil'Lezen en Stijl". We vinden dus absurditeiten,
analogieën, classificaties, definities, synoniemen, tegenstellingen, uitdruk'
') Zie Op Paedagogische Verkenning bldz. 181.
-ocr page 309-301
kingen en hun beteekenis etc. Daarnaast ook oefeningen in het verklaren
van stukjes proza, brievenschrijven, e. d. Het was een groote voldoening
voor me te mogen constateeren, dat de denkbeelden van dezen eminenten
psycholoogspaedagoog met de mijne overeenstemmen. P. A. D.
Nederlandsche Volkskunde. Een serie
leesboeken voor de lagere school bijeen»
gebracht door prof. dr. J. Waterink,
drs. P. J. Meertens, Diet Kramer, Daan
Deken, Paul v. Ipenburg, Anne de Vries
en D. Wouters. Uitgave P. Noordhoff
N. V. — Groningen, 1931.
De serie bestaat uit negen deehjes: Nederland, Friesland, Groningen,
Drente en Overijsel, Gelderland, Noord»Brabant cn Limburg, Zuid»
Holland cn Zeeland, Noord'Holland en Utrecht cn Vlaanderen. Op
gelukkige wijze wordt hier ecn nieuw denkbeeld uitgewerkt, n.1. de
folklore tot de kinderen te brengen. Ik heb met groot genoegen de
boekjes doorgelezen en ervaren, dat de jeugd deze lectuur zeer waardeert.
De samenstellers hopen, dat hun werk mag bijdragen tot de liefde
Voor eigen grond en eigen stam. Een gedachte, die ik gaarne onderstreep.
Een groot aantal geestige houtsneden versieren op uitstekende wijze dit
oorspronkelijk werk. P. A. D.
Artur Kern, 1st unsere Lesemethode
richtig? Uitgave: Herder en Co. —
Freiburg im Breisgau. I93I.
Wer liest mit? F.in Lesebuch für die
Kleinen. Uitgave Herder cn Co. —
Freiburg im Breisgau.
De vragende titel van het eerste boekje suggereert een ontkenning,
waartoe de beer Kern dan ook komt (voor Duitschland tenminste). Na
een echt Duitsch grondig betoog met zware zinnen cn lange woorden —
een betoog zeer zeker interessant cn waard gelezen tc worden vooral
voor studeerenden, maar waarin ons in zijn breedvoerigheid geen enkel
onderzoek, geen enkele proef bespaard blijft. Kern begint met de
Psychologie van het lezen aan ecn strenge beoordeeling tc onderwerpen
cn komt dan tot de conclusie dat op dit gebied op vclc punten nog
lang geen overeenstemming is bereikt door de diverse navorschers, niet»
tegenstaande 't groot aantal genomen proeven. Wel staat vast, dat 't lezen
^an volwassenen geschiedt op samengestelde wijze. Het rustende
°og neemt dc letterbceldcn op, gedurende de beweging van 't oog heeft
geen direct „zien" plaats. Het kleine aantal bewegingen van 't oog bij
t lezen van cen regel sluit de theorie van „spellen" uit. Niet achter elkaar
maar gelijktydig worden de letters opgenomen: 4—5 losse letters naast
eikaar in '/lo sec. tegen 16—25 in ccn woordverband.
Door den vorm van het woord — in nauw verband met de
karakteristieke letters daarin — cn 't akoestieke motorische woordbeeld
^vordt in 't leesproces 't zinverband tot stand gebracht, dat beheerscht
'J'ordt door de beteekenis van het gelezene. Het optische woord heeft
aaarbij een ondergeschikte bemiddelingsrol, wordt ternauwernood door
oen lezer bewust gezien. ^ , ,
Het 2dc hoofdstuk handelt over de Genesis van 't Lezen. Synthese of
'Analyse? Met beide methoden zijn goede resultaten verkregen, en daar
'•'^n goed onderwijzer ook met de slechtste methode succes boeken kan.
302
is 't dûs niet de practijk die in deze tot richtsnoer leiden kan. Na vele
wetenschappelijke proeven vermeld te hebben, komt Kern tot de over'
tuiging, dat de synthetische methode niet de geschikte is. Hij noemt ze
onkinderlijk. Ze gaat lijnrecht in tegen de psychologische eischen
(pag. 76).
Volgt dan een korte samenvatting van de geschiedenis der lees-
methodiek (spel' en klankmethoden) om daarna die beide nog eens te
bespreken, nu van uit een methodisch oogpunt, welke bespreking hij
inzet met de verzuchting (pag. 78) : „en toch hebben de kinderen
vroeger lezen geleerd met de spelmethode en doen ze 't nu met de
klankmethode alle uitwassen ten spijt".
Tot slot worden we ingewijd in de geheimenissen van de „nieuwe
leesmethoden". En als we dan na de gewichtige conclusies van den
heer Kern gelezen te hebben 't boekje sluiten en voor ons zelf met
Hollandsche nuchterheid en eenvoud samenvatten wat nu 't nieuwe;
't betere is, dat dc heer Kern ons aan 't eind van zijn werkje
aanbiedt, dan komen we eenigszins teleurgesteld tot de slotsom, dat hij
't leesonderwijs wil laten uitgaan van een kleine zin. Maar die zin moet
toch later weer, in woorden ontbonden worden; en om die woorden
is 't den heer Kern te doen, want die moeten de kinderen zich als
„woordbeeld" eigen maken. Zoodra ze ccn voldoend aantal woordbeelden
bezitten, moet toch ook 't woord in stukjes gehakt worden — en van
die stukjes, die de groote menschen nu toevallig letters noemen, weer
andere woorden samengesteld. We krijgen dus Ie. zin, 2e. woord, 3e.
letter, 4e. nieuwe verbinding; zooals wij 't hier ongeveer 25 jaar
geleden ook al deden, uitgaande van een woord of een zin, wat .lu
fond 't zelfde beginsel is.
Alleen begint de heer K. kunstmatig met wat bij ons, op natuurlijke
wijze gegroeid, het slot vormt van ons leesonderwijs, n.1. het bezit van
een aantal woordbeelden. Eerst daarna gaat hij over tot wat bij ons
't begin is: het ontbinden van woorden in letters.
Eigenaardig is, dat prof. Decroly tot een soortgelijke leesmethode komt
voor zijn school in Brussel ').
De practische uitwerking van: Ist unsere Lesemethode richtig? vindt
men in Kerns Fibel: „Wer liest mit", met de daarbij bchoorcndc korte
handleiding, waaruit nog duidelijker blijkt hoe omslachtig en kunstmatig
deze manier van „lezen leeren" is.
Eerst na 3 maanden — Kern zegt 8 à 12 weken worden gebruikt om
't noodige aantal woordbeelden aan te brengen — wordt de eerste letter
geleerd. Daarbij gaat hij op de volgende manier te werk.
Ic les. Opschrijven van namen van aanwezige kinderen.
Otto ist da (Otto met rood krijt),
Rosa ist da (Rosa met geel krijt),
Joseph ist da (Joseph met groen krijt).
Door de kleur cn dc plaats herkennen de kinderen dc zinnetjes en
„lezen" ze.
2e les. Alle zoete kinderen worden opgenoemd cn opgeschreven.
Otto ist brav (rood),
Rosa ist brav (geel),
Joseph ist brav (groen).
0 Uit cn over de werken van prof. Dr. Ovide Decroly door
C. Philippi—Siewertsz van Recsema. J. B. Wolters — Groningen.
303
Dan gaan we teekenen: Roodkapje, de wolf, 't mandje, 't huis, en:.
Otto malt (een huis),
Rosa malt (een stoel),
Joseph malt (een tafel).
Huis, stoel en tafel worden geteekend.
Aan 't eind van deze 3 maanden hebben de kinderen dus een grooter
of kleiner aantal „woordbeelden" gekregen, zoodat ze deze zinnetjes nu
onafhankelijk van kleur en plaats herkennen. Ook is de Fibel gelezen
(i 20 pag.). Hoe men te werk gaat, als een kind een woord niet herkent
of vdrgeten heeft, wordt niet aangegeven. Zijn we eenmaal zoo ver,
dan volgt 't leeren van de letters. Ze worden niet door de kinderen
ontdekt. De A wordt groot midden op 't bord geschreven. „Kinderen,
deze letter heet A; om die A staan Anna, Erika, enz."
Anton macht.
„Wie „ziet" nog een a?"
Vele wegen leiden naar Rome. Ook op deze manier leeren de kin»
deren lezen.
Nog een enkel woord over de Fibel zelf, die rijk, maar leelijk
geïllustreerd is.
In 't begin staan alle lesjes eerst in drukletters en daaronder in
schrijfletters. Beide vormen worden dus tegelijk onderwezen. Later
wordt maar één der beide typen gebruikt.
Dit bock van ongeveer 95 pag. is 't eenige dat de kinderen in hun
„aanvankelijk lezen periode" in handen krijgen; het begint met de
reeds genoemde zinnetjes en eindigt met verhaaltjes, sprookjes cn versjes.
S. MEYERS.
Dr. E. Rijpma, Historische invuhatlas.
Uitgave: J. B. Wolters — Groningen,
Den Haag. 1931.
De heer Rijpma, de schrijver van den veel gebruikten „Ontwikkelings-
Rang der historie" heeft nu het kaartjestcckencn gemakkelijk gemaakt. De
•taartjes, die verspreid in zijn boeken voorkomen, heeft hij vereenigd
*ot ccn apart bundeltje, maar daarbij alleen kustlijnen, rivieren cn grenzen
aangegeven. De rest moet door den leerling zelf ingevuld, gearceerd
eri gekleurd worden. Inderdaad een uitnemend idee. Gebeurt de be»
Werking zorgvuldig, dan geraakt de leerling in het bezit van een goeden
en händigen historischen altas. Het mcmorisecren heeft alweer op ccn
andere wijze plaats, dc leerlingen worden verplicht, de kaartjes nauw»
keurig te bestudeeren — die in het leerboek kunnen ze immers voorbijzien
— cn de gezichtsbeelden, die ontstaan, zijn zoo scherp mogelijk.
Wil een dergelijke atlas goed zijn. dan moet hij m. i. beantwoorden
aan de volgende twee voorwaarden:
* • Het papier moet zich Icenen voor teekenen cn kleuren.
2 . De kaarten moeten van behoorlijk formaat zijn, anders loopt men
kans. dat het ingeschrevene onduidelijk wordt cn het kleuren
moeilijkheden oplevert.
Aan den eersten eisch is voldaan. Aan den tweeden niet altud. In
bijzonder zijn de kaartjes op blz. 79 en 107, om maar enkele te
•loemcn. te klein. Misschien kan dit nog eens veranderd worden.
304
Is het idee dus goed en mogen er goede resultaten van verwacht
worden, men mag zich niet zonder vrees afvragen, of er niet te veel
op de schouders der kinderen gelegd wordt. Het correct invullen der
kaartjes toch zal een belangrijk deel van den avond in beslag nemen.
J. Z. KANNEGIETER.
G. Meyer, De nieuwe sommen^serie.
Uitgave Kemink en Zoon N. V. —
Over den Dom — Utrecht, z. j.
Het spijt me, dat ik niet kon inzien waarin het „nieuwe" van deze
rekenmethode bestaat. De serie bestaat uit 6 deeltjes „cijferen" en 5
deeltjes „vraagstukken". De oplossing van de laatste wenscht de schr.
te leeren naar schabionen. De nieuw verschenen rekenmethodes zijn bijna
zonder uitzondering zeer volumineus, zoo ook deze die bij elkaar niet
minder dan 770 bladzijden telt! Het wordt hoog tijd, dat we terugkeeren
naar eenvoud in omvang. Gezien de resultaten is dc groote inspanning
en de vele tijd aan het rekenen besteed vrijwel waardeloos. Ik vrees,
dat ook deze methode, waarvan ik overigens geen kwaad wil zeggen,
de afgodendienst voor het rekenen in de hand werkt. P. A. D.
Volkenbondplaat: „Het eerste geschil
beslecht". Uitgave D. A. Daamen's U. M.
— VGravenhage.
De plaat stelt voor cen zitting van den Raad van den Volkenbond
te Genève in Juni 1921, waarin de beslissing gevallen is in het geschil
tusschen Zweden en Finland over de Aalandseilanden. De heer J. M'.
Wansink heeft onder medewerking van Mr. H. J. van Maancn een
bijbehoorende handleiding geschreven, de heer A. Rienks betuigt in „een
woord vooraf" zijn instemming met de gedachte om dc Volkenbond ook
bij de jeugd op deze wijze bekend te maken. Het is ecn mooie plaat
geworden: misschien zal een volgende ons dc meer bekende figuren
van dezen tijd brengen? Maar of de afbeelding van een vergadering van
eenige heeren den kinderen veel zal zeggen?? P. A. D.
P. H. Ritter Jr., De donkere Poort.
D. A. Daamen's U. M., 's»Gravenhage.
Een levendig geschreven verhaal van den toestand cn de gebeurtenissen
in Nederland tijdens 1914—1918. We leven snel: er is een geslacht
opgegroeid, dat weinig of geen kennis heeft van wat wij in ons land
tijdens den wereldoorlog ondervonden hebben. Het boek is rijk geil»
lustreerd: de naam van den schrijver staat ons borg, dat hier iets goeds
geboden wordt. P. A. D.
Fr. S. Rombouts, Nieuwe Banen in
psychologie en pedagogiek. Een weg'
wijzer voor studeerenden vooral voor
hoofdactc'kandidaten. Vierde, bijgc
werkte druk. Uitgave van het R. K.
Jorngensweeshuis, Tilburg. 1931.
Slechts zeer zelden kondigen wij herdrukken aan. Dat wij hier melding
maken van de nieuwe uitgave van Rombout's' „Nieuwe Banen" is bedoeld
als een compliment aan den bekwamen, noesten R. K. collega, die in
dezen herdruk door beperking van de stof en bijwerking tot op dezen,
tijd de hoofdactccandidaten een dienst heeft bewezen. P. A. D.
305
TESTS OP HET HOOFDACTE-EXAMEN?
DOOR
P. A. DIELS.
In den vorigen jaargang heeft men een uitvoerige discussie
kunnen lezen over het hoofdacte#examen O- Aanleiding daar?
toe was het ongunstige resultaat van 1931. Verschillende
denkbeelden werden toen naar voren gebracht, die stellig
nader dienen bekeken te worden. Een van die gedachten
mocht dadelijk groote instemming vinden, n.1. de wensche?
lijkheid van een oriënteerende bijeenkomst van opleiders en
examinatoren van de verschillende examenvakken. Dat dit tot
nu toe nog niet is geschied, vindt misschien zijn oorzaak in
de a.s. wijziging van de lager?onderwijswet, waarbij ook de
onderwijzersopleiding ter sprake zal komen. Intusschen zou
het dringend noodzakelijk zijn, dat de Koninklijke Besluiten
die de examens zullen regelen, niet worden vastgesteld alvorens
dc betrokken deskundigen gelegenheid hebben gehad hun
mecning tc uiten.
In afwachting hiervan moge ik eenigszins uitvoeriger ingaan
op de kwestie — ecn detailpunt zoo men wil — van het
invoeren van tests op het schriftelijk gedeelte van het examen
en wel in het bijzonder voor de paedagogiek. Men kent de
bezwaren tegen het opstel. Candidaten met een aanleg voor
..stijl" hebben ccn voorsprong, de beoordeeling door den
examinator is zuiver subjectief, de examinandus heeft het
in zijn hand tc luchten wat hij soms in verwijderd verband
met het onderwerp weet en kan zich, wat de concrete feiten
aangaat, gemakkelijk met cen Jantje van Leiden van dc zaak
afmaken. Inderdaad is daar veel van aan: in theorie tenminste.
Dc vraag is, of de test, cn wel de „educational" of „scolastic"
test een betere opgave is. „Zou men voor de parate kennis
geen anderen weg kunnen inslaan cn wat overnemen van de
testmethoden?" vroeg ik (XI, 276). De heer van Makkelen?
berg ging wat verder cn meende, dat alle bezwaren, tegen
den essay?vorm aan te voeren, door dc scolastictest zouden
ondervangen worden. Verschillende deskundigen hebben mij
bun instemming met dit denkbeeld betuigd, hoewel niet ver?
^wcgcn mag worden, dat men ook nadeden zag. Het uit?
') Bldz. 273. 326, 341, 357, 371, 381.
Paedagogische Studiën. xii. ^^
-ocr page 314-306
spreken van een denkbeeld is echter van weinig beteekenis,
zoolang men niet de practische uitwerking ervan beproeft.
Meestal valt dit laatste niet mee. Zoo ook hier.
Het karakter van de test leidt er toe, dat de candidaat
zich dikwijls en snel moet omschakelen. Ik laat de vraag
rusten, of sommige typen daardoor niet belangrijk worden
benadeeld, immers daartegenover staat het feit, dat andere
zich in hun element gevoelen. Een test in paedagogiek zal
echter het vak zoo fijn in stukjes hakken, dat het een raar
mengelmoes wordt. Ik heb de moeite genomen een test in
opvoedkunde samen te stellen en wel in den z.g. „trucfalse""
vorm. Zooals men weet is deze vorm naast de multiplcchoice
en de invulvorm wel de meest gangbare. Het resultaat was
echter niet naar mijn zin. Het is n.1. hoogst moeilijk, wil men
niet in jaartalletjes e. d. verzeilen, tests zóó samen te stellen,
dat ze „foolproof" zijn, d. w. z., dat ze slechts één beslist
antwoord toelaten. De lezer oordeele:
Schr ij f achter elk nummer of de stelling
juist of onjuist is.
1. Intelligentie is het vermogen om veel te leeren.
2. De absurditeitentest toetst het lezen.
3. De Bourdontest onderzoekt de vermoeidheid.
4. De scheppende fantasie speelt geen rol in het onderwijs.
5. Dc Herbartianen hechtten groote waarde aan juiste voor?
stellingen.
6. Wij lezen, terwijl het oog rust.
7. De experimenteele psychologie is voor den practischcn
schoolarbeid zonder waarde.
8. Denkvraagstukken leeren denken.
9. Heymans' karakterindeeling geeft inzicht in het gedrag
onzer leerlingen.
10. Stanley Hall verwierp dc recapitulatic*thcorie.
11. Het is niet mogelijk bij het klassikaal onderwijs rekening
te houden met de individueele verschillen.
12. Prof. Kohnstamm stelt hoogen prijs op veel parate kennis.
13. Rousseau was ccn tegenstander van dc „natuurlijke" straf.
14. Montessori leert schrijven langs den weg der zintuigelijke
oefening.
15. Het Daltonstclscl is een synthese van klassikaal cn indivi?
dueel onderwijs.
307
16. Het project^systeem is een vorm van concentratie?
onderwijs.
17. De arbeidsschool is gebaseerd op handenarbeid.
18. Prof. Gunning is een tegenstander van de arbeidsschool.
19. De verhouding tusschen opvoeder en opvoedeling is
bilateraal.
20. Voor het onderscheiden der woordsoorten is kennis van
definities noodzakelijk.
De beschavingsgeschiedenis is op kinder?psychologische
gronden te verkiezen boven de staatkundige geschiedenis.
De invloed van Rousseau is in de 19e en 20e eeuw
zeer verminderd.
Tegenwoordig bestaan er geen leerleesboeken meer.
Vóór de onderwijswet 1801 werd hier te lande geen
onderwijs gegeven,
•ij. De experimenteele psychologie is een werkwijze van de
empirische psychologie.
Is het mogelijk, deze test tot in het oneindige te varieeren?
^et gevaar is niet denkbeeldig, dat de candidaten in plaats
Van hun leerboeken te bestudeeren, diverse „toetsnaalden"
^epeteeren in de hoop, dat het geluk met hen is.
is echter nog een ander bezwaar.
Toegegeven, dat „parate kennis" door een test beter afge?
vraagd wordt dan door een opstel, dat de beoordeeling ge?
'Makkelijker wordt en desnoods door een klerk met behulp
Van een sleutel kan vastgesteld worden, rijst de vraag, of
ct ordenen van dc gedachten, het neerschrijven van wat
^len over een onderwerp kan zeggen zoo weinig waarde heeft,
jït men het in het paedagogiseh antiquiteiten?muscum moet
P aatscn. Als men candidaten met ccn duidelijk gctoonden
^anlcg tot „zwammen" nader aan den pols wil voelen, kan
" ks toch nog altijd op het mondeling examen geschieden.
|»et mag bekend zijn, dat schr. dezes voorstander is van
et geregeld meten der schoolvorderingen i'an jonge kinderen
^oor middel van de test. Maar is dit ook gewenscht voor
^ytderen? Zullen wij dc hoofdacte^studic niet leiden in banen.
Ver van het doel, het verkrijgen van inzicht, leiden? Is de
de '"derdaad zoo af te keuren? Heeft ccn ervaren
eerr'i"'^'^ geen, zij het intuïtieven, juisten maatstaf? Ik moet
aar dat dc ervaring van de laatste jaren mij doet
^eien of men, door het opstel te schrappen, niet het kind
-ocr page 316-308
met het badwater zal weggooien. Misschien verklap ik een
staatsgeheim, maar de keeren, dat ik het met mijn collega's
niet eens was wat de beoordeeling van een examenopstel
betreft, zijn te tellen. In elk geval liep de taxatie niet zoo
schrikbarend uit elkaar, als wij in de literatuur over de
beoordeelingscijfers soms vinden.
EEN KLINISCH GEVAL
DOOR
C. LEERTOUWER.
Onmiddellijk na onze aankomst uit Indië werden mijn
vrouw en ik geplaatst voor een zeer moeilijk en ingewikkeld
paedagogisch geval.
In het huisgezin, waar wij onzen intrek namen, was de
jongste dochter volgens de beschrijving der ouders en alle
andere familieleden „totaal onhandelbaar" of ze deed ,,bij?
zonder vreemd". De ouders waren werkelijk ten einde raad.
Volgens hun zeggen hadden ze met het meisje reeds van
alles geprobeerd en als onze invloed ook faalde, zou ze naar
cen „strenge" kostschool gestuurd moeten worden. Maar ook
dit was niet eenvoudig, omdat ze juist (op 16*jarigen leeftijd)
voor het eindexamen H. B. S. geslaagd was. Bij nadere kennis*
making bleek ons het volgende:
Het meisje leefde geheel haar eigen leven. Ze negeerde
het ouderlijk gezag totaal. Met den vader had ze absoluut
geen contact. Met de moeder beperkte zich dit contact tot
het spreken over stoffelijke behoeften als het vragen om'
kleeren en eten en het maken van stekelige aanmerkingen
daarover. Om de kleinste dingen kwam het tot hevige bot«
singen.
Aan tafel nam ze nooit aan het gesprek deel. Op onze
vragen antwoordde ze kort, meestal met ja of neen. Aan haar
vader vroeg ze nooit iets cn ze antwoordde nauwelijks op een
schuchtere vraag, die hij deed. Wel Het zc duidelijk uitkomen,
dat ze hem minachtte, omdat bij hem de economische denk«
wijze ziekelijk overheerschte.
De dagvcrdeeling van het meisje was ongeveer als volgt.
Ze stond laat op, besteedde langen tijd aan haar toilet en
309
ontbeet na alle anderen. Ze trok zich dan verder den heelen
d3g op haar kamertje terug, waar ze zat te lezen of stil voor
zich uit bleef kijken. Wanneer er geen visite verwacht werd,
waagde ze zich sporadisch wel eens beneden. Een enkele maal
maakte ze heel alleen een kleine wandeling.
Haar lectuur bestond uit gedichten of romantische boeken.
Andere boeken noemde ze „realistisch". Tot haar goede zijde
Was ongetwijfeld te rekenen haar belangstelling voor schoone
literatuur, goede muziek, tooneel en films. Ze had daarvoor
een merkwaardig goeden smaak.
De opvoeding van het kind was grootendeels „negatief"
geweest. De vader was, na een ernstige zenuwziekte, alleen
in staat zijn werk te doen en niets meer. Hij leefde daar ook
uitsluitend voor en probeerde door allerlei bijlessen het
economisch resultaat van zijn werk zoo groot mogelijk te
jnaken. Uit zijn ziekte had hij verder een groot wantrouwen
egenover de buitenwereld overgehouden. Hierdoor en door
2yn in*2ich«zelfgekecrdheid legde hij een zwaren druk op het
uisgezin. Aan het familieleven nam hij dan ook weinig
Hij at op ongeregelde tijden cn wanneer hij geen les had,
2at hij in cen stoel tc rusten of hij ging bij gunstig weer waf
eilcn. Dc opvoeding was dus bijna geheel aan dc moeder
overgelaten. Zwak cn tocgecfelijk als deze was, had zc het
md geheel bedorven. Bovendien was het meisje dc ouders,
'e van eenvoudige afkomst waren, intellectueel dc baas gc*
^'ordcn. Zc wist zc dadelijk tc verslaan, lachte zc uit, wanneer
^e cen vreemd woord niet goed uitspraken cn kleineerde
op alle mogelijke wijzen. (Daardoor kwamen vader en
ocder er toe, dc verkeerde karaktertrekken tc wijten aan den
J^vlocd van het onderwijs op dc H.B.S. Zc werden hierin
ersterkt door het feit, dat het kind door dc fatale onderwijs?
van cen leeraar in dc Nat. Hist. ccn ziekelijke
^"ënvrces had gekregen, die zich uitte in het beetpakken
""^"rl<noppcn met gordijnen, het wasschcn van de handen
net beetpakken van ieder voorwerp, ontzettende vrees voor
bezetting enz.).
no moeder gingen ook zelden uit en ontvingen bijna
een b ^^ baddcn — vooral dc vader natuurlijk —
Q ^^ nieuwe kennismakingen aan tc knoopen.
Van H ^^^ iedereen, hoe alle vragen bijna uitsluitend
■j. economischcn kant werden bezien.
Oen We na ccnigc weken deze bijzonderheden over kind
310
en omgeving hadden vastgesteld, en we zagen hoe het kind
door haar houding allen zonder uitzondering van zich ver?
vreemd had, begrepen we voor een zeer moeilijke taak te
staan.
We dachten aan puberteitsmoeilijkheden, we zagen talrijke
individueele gebreken en ondeugden, maar we konden absoluut
niet tot een samenvattend beeld komen. Wel besloten we,
tegenover het kind zooveel mogelijk dezelfde stemming te
bewaren, zelfs bij de meest scherpe en ongemotiveerde uit?
vallen. (De ouders konden dat uit den aard der zaak minder
goed).
Dit had reeds eenigen invloed. Ze begon wat vertrouwen in
ons te stellen en we kwamen te weten, dat het kind o. a. ernstig
gekweld werd, door de vraag, wat ze nu na de beëindiging
van haar studie op de H. B. S. zou gaan doen. Ze had drie
maanden tijd om er over na te denken. Mijn aanbod om haar
te helpen zoeken naar een nieuwe studiemogelijkheid werd
dankbaar aangenomen. Al dadelijk viel op, dat ze van elk
beroep de onaangename zijde opzocht. Studie aan de univer?
siteit leek haar niet. Ten eerste zag ze tegen het staatsexamen
op en ten tweede had ze in alle intellectueele beroepen een
tegenzin.
Na veel aarzeling vertelde ze tenslotte, dat haar ideaal was
en altijd geweest was____ danseres tc worden. Vader cn
moeder hadden daar niets van willen weten. Ze schilderden
haar een toekomst, die noodzakelijk in de richting van het
variété moest voeren. Het meisje had daartegenover weer
beweerd, dat vader cn moeder uitsluitend de geldelijke zijde
van de zaak zagen cn op het „vieze" dat cr in dc artisten?
wereld was, te veel den nadruk legden, terwijl zc van dc
wereld van de kunst eigenlijk niets wisten, cnz.
Wat we ook verder voor haar opzochten, ze kon geen enkele
mogelijkheid aanvaarden. Door den voortdurendcn twijfel
werd het meisje, dat toch al nerveus was, hoe langer hoe
onhandelbaarder en nerveuzer. Ze werd tenslotte zoo door
haar eigen toestand gekweld, dat zc me eens uit eigen beweging
op mijn studeerkamer opzocht en onder hevig snikken vroeg,
of er geen dokters bestonden, die haar konden helpen. Als
ze alleen zat, had ze altijd „nare" gedachten, die haar tot in
den slaap vervolgden. Den laatsten tijd werd dit zoo erg,
dat ze het niet uithouden kon. Ik kalmeerde haar en bc?
loofde mijn best te zullen doen bij vader cn moeder. Deze
311
waren er echter om financieele reden niet toe te bewegen,
de hulp van een zenuwarts in te roepen. Ze meenden, dat het
nietsdoen oorzaak van die „malle kuren" was. Als ze geen
besluit kon nemen, moest ze maar typen leeren en naar een
kantoor gaan. We begrepen, dat deze opgelegde taak alleen
nieuwe moeilijkheden zou geven. In de hoop haar op ho?
moeopathische wijze van haar neiging voor de danskunst te
genezen en haar daardoor interesse te doen krijgen voor
iets anders, stelden we voor, dat het meisje aan een plaatselijk
conservatorium 1 uur dansles in de week zou krijgen. Dit
compromis werd werkelijk door allen aanvaard, hoewel uit
nood, zooals later bleek.
Van de nu volgende gebeurtenissen kon ik, door studie in
Duitschland, geen getuige zijn. Er volgde een periode van
gedwongen werkzaamheid op een kantoor. Dit werd ecn
jammerlijke mislukking, waarom ze maar op eigen houtje
pntslag vroeg. Daarna hoorde ik tot mijn verrassing, dat ze
ineens een „definitief" besluit had genomen. Ze zou voor
pianiste gaan studeeren, wat met de kunstdans cen goede
combinatie zou vormen. Voor het uiterlijk nam papa hier nu
ook genoegen mee. Dit onverwachte besluit maakte echter
aan de karaktermoeilijkheden geen einde. De gespannen ver*
nouding in huis bleef gelijk. Andere oorzaken moesten dus
op den toestand van het kind cen overwegenden invloed
hebben.
Een gelukkig toeval bracht mij in aanraking met liet Tijd*
schrift voor Individualpsychologie. De in dit tijdschrift be«
wandelde gevallen brachten ook mij — op dilettantische wijze
natuurlijk — tot analyse. Eenigszins verhelderend werkte
dit wel.
Talrijke uitingen als: het zich terugtrekken uit gezelschap,
"Ct vluchten in de romantische vcrdcelding enz., het kon alles
borden ondergebracht bij minderwaardigheidsgevoelens. Ik
Reende die ten deele aan erfelijkheid tc moeten toeschrijven,
«a^ de vader ook soortgelijke typische eigenschappen bezat.
"Ct gevolg was, dat mijn vrouw cn ik het kind nu meer
J's patiënt gingen beschouwen. We konden daardoor nog
octer begrijpen en vergeven, maar wc vodden ons nog on«
Q^'^cdigd, omdat we maar niet tot ecn synthese konden
312
volhouden was het eenige. We zouden dan op den duur toch
wel iets bereiken.
Dit leek ook eerst het geval. We hadden intusschen n.1.
een eigen woning betrokken en het meisje maakte van de
gelegenheid gebruik, uit haar omgeving zooveel mogelijk te
„vluchten" door veel bij ons te logeeren. De totaal andere,
meer „open" verhouding, waarin mijn vrouw en ik — in tegen»
stelling tot haar ouders — tot elkaar staan en de gelijk?
matige, opgewekte stemming, die daardoor ontstaat, schenen
indruk op haar gemaakt te hebben. Ook onze actieve belang?
stelling voor goede muziek, haar muzikale studie en haar
dansen zal daarop van invloed geweest zijn. Vooral in ge?
sprekken over literatuur, muziek of kunst begon ze zich te
geven. Met veel tact wist mijn vrouw haar ook te interes?
seeren voor dingen van het dagelijksch leven als boodschappen
doen enz., waarvoor ze vroeger totaal geen belangstelling had.
Langzaam, zeer langzaam ging het gesloten kind open. Wel
was dat alleen nog in onze omgeving het geval, maar we kregen
toch het'gevoel, dat we een paar meter vooruitgingen op der\
langen weg en____we meenden te moeten constateeren, dat
alle paedagogiek „grau" was als „alle Theorie". Liefde cn
toewijding, dat was toch maar alles.
Een eigenaardige stap van den vader maakte evenwel plot?
seling aan al onze goede verwachtingen een einde, 's Morgens
gooide hij een brief op het bed van zijn dochter, waarin stond,
dat de studie aan het conservatorium moest worden afgc?
brokcn, omdat de economische vooruitzichten voor het meisje,
bij een eventueel kiezen van het beroep van musicienne te
slecht waren. Zc moest eerst voor____onderwijzeres en daarna
voor gymnastiekleerares gaan studeeren.
Na veel scènes wist de moeder een compromis te bereiken.
Het meisje zou de pianostudie in wat langzamer tempo doen
en daarnaast een „stoomcursus" voor onderwijzeres volgen.
Dit besluit bleek weer een besluit____ uit nood. Het bleek
niet mogelijk, beide dingen tegelijk te doen. Dit leidde tot
totale verwaarloozing van de opgelegde studie en verder tot
een verergering van den algemeenen toestand. Gelukkig bleef
het kind in onze omgeving vrij goed, maar ten opzichte van
de verhouding tot haar ouders was er strikt genomen, nu geen
vooruitgang te constateeren in vergelijking bij anderhalf jaar
geleden.
Met opzet hebben we het vallen en opstaan, dat aan mijn
-ocr page 321-313
wetenschappelijke paedagogische scholing voorafging, eenigs?
zins uitvoerig w^eergeven, om de tegenstelling beter te doen
uitkomen. Nu begon namelijk mijn studie aan het Nuts?
seminarium. Door „Persoonlijkheid in Wording" en de col?
leges viel mijn aandacht op Spranger. Ik las zijn „Psychologie
des Jugendalters" waardoor ik een veel duidelijker inzicht
kreeg in de structuur van de ziel van de puber. Verschillende
verschijnselen konden bij het kind toch zeker tot pubertiteits?
verschijnselen worden gerekend (sterk wisselende stemmingen,
neiging voor tooneel en dans e. d.). In de eerste plaats be?
hoefden sommige trekken ons nu niet meer zoo te verontrusten,
omdat ze waarschijnlijk van voorbijgaanden aard zouden zijn.
En in de tweede plaats konden we daardoor onze houding
eenigszins wijzigen. We spraken b.v. niet meer of slechts
terloops over de studie van muziek en dans op zich zelf:,
de neiging mocht eens een voorbijgaande zijn. Maar ten
slotte konden we nu ook tot een scherpere analyse komen,
en het ontstaan van verschillende gebreken duidelijk verklaren,
restte alleen nog de synthese.
Daarvoor sprak Künkel het verlossende woord. De lezing
Van „Karaktervorming door zelfopvoeding" (Die Arbeit am
Charakter) was voor ons een openbaring, vooral deel 1 en 3.
Hier vonden we de zoolang gezochte synthese.
Typisch was, dat het kind altijd wel subject, maar geen
object wilde zijn. De gevolgen van haar handelen wilde ze niet
aanvaarden. Daarom trok ze zich (behalve in onze „veilige"
kying) altijd terug van de buitenwereld, zag ze op tegen het
kiezen van ccn beroep of studie, waar eenige moeilijkheden
aan verbonden schenen. Ze durfde geen verantwoordelijkheid
ze aanvaardde de werkelijkheid niet. Vriendinnen of
kennissen konden je daarmee in aanraking brengen. Daarom
berden die vermeden. Maar niet alleen het heden, ook de
toekomst werd verwaarloosd. Over de mogelijkheden van een
Zelfstandig bestaan wilde ze niet nadenken. Inplaats daarvan
^'ucht in de phantasie of in het verleden.
voor alles was dus noodig: ccn vrijwillig aanvaarden van
^^werkelijkheid (het heden cn dc toekomst).
Toen wc eenmaal deze overtuiging hadden, ging het stap
^^^^ voorwaarts.
We gingen uit van gesprekken over dc Romantiek. Ze be?
^nouwdc deze als een zuivere tegenstelling van „realisme .
^it begrip kon ze niet zuiver omschrijven. Ze verstond er
314
onder, dat in de literatuur de leelijke, nuchtere, werkelijkheid
gegeven werd. Dit deed de romantiek niet. Daartegenover
stelden wij, dat de Romeinen wel degelijk van de werkelijk?
heid uitging, deze eerst aanvaardde. Zonder aanvaarden van de
werkelijkheid is geen verhouding, althans een actieve ver?
houding tegenover haar mogelijk. Van deze gesprekken
kwamen we op eenvoudiger terrein. We kwamen samen tot
het resultaat, dat je de werkelijkheid aanvaarden moest, om
er wat van te kunnen maken. Deed je dat niet, dan was je
steeds de slaaf van de omstandigheden. Je kon je niet blijven
terugtrekken van de werkelijkheid, dat was voor je geest
onmogelijk. Aanvaarden dus, ook het moeilijke, zelfs---- je
eigen omgeving.
Deze gesprekken hadden al tot gevolg, dat het kind b.v.
haar best deed, om de neerslachtige stemming, die thuis
dikwijls hing, te verbreken. Ze probeerde daar, hoewel aar?
zeiend, de werkelijkheid te aanvaarden. Alleen ten opzichte
van haar studie en enkele andere dingen bleef de oudc toestand
nog bestaan.
Het laatste gesprek hadden wc begin 1931 gevoerd. Ik
raadde haar nog eens ernstig het nieuwe jaar nu eens frisch
te beginnen, van dc werkelijkheid iets moois te maken. Als het
ging, wou zc wel, zci zc. Ze kreeg dc verzekering mee, dat
het voor 60 "/o aan haar zelf zou liggen.
Nog steeds gaf dit geen afdoend resultaat: de vesting was
nog niet veroverd. Na ccn paar weken hoorden we namelijk,
dat zc bijna uitsluitend piano speelde en verder niet studeerde.
Ik begreep, dat nu ecn laatste krachtige stoot moest volgen.
Wc schrcvcn haar ccn brief 0. waarin wc haar nog eens
1) Beste ....
Ecn brief van ---- en cen lange? Streepje aan den balk hè. Ja,
ik heb wat op mijn hart en omdat ik niet weet, of je weer gauw hier
komt en dat wat ik op mijn hart heb me erg bezwaart, schrijf ik het
je maar.
Toen ik Zondagavond thuiskwam, vertelde____n.1. dat je ook in dit
jaar niets aan e studie voor den cursus deed. Dat viel me erg tegen.
Misschien had ik cr niet op mogen rekenen, maar ik meende, dat je het
nieuwe jaar frisch had ingezet. D. w. z. dat je het moeilijke aanvaard had.
Het is n.1. mijn hartgrondige overtuiging, dat, afgedacht van het practisch
nut — het voor jou goed is, deze eenmaal aanvaarde studie af tc maken!
Waarvoor? Omdat je nog maar een stap — en dat is deze — te maken
hebt, cn dan heb je je boven de omstandigheden verheven. Ik heb nogal
eens de gewoonte, de menschen in hun ontwikkeling te bekijken; de
oogenblikkelijke toestand zegt dikwijls niet veel. En als ik het dan goed
315
haar toestand voor oogen stelden en haar aanraden, nu een
afdoende beslissing te nemen.
Daarmee w^as de vesting genomen. De moeder beschreef
de ontvangst van het schrijven als 't volgt:
Ze kreeg den brief bij het ontbijt. Nadat ze hem even
vluchtig ingekeken had, nam ze hem mee naar haar kamer.
Na langen tijd kwam ze naar beneden en vroeg: Moe, had u
er op gerekend, dat ik dit jaar examen voor onderwijzeres
zou doen? En toen moeder bevestigend antwoordde, zei ze:
Ik heb niets gedaan, maar van nu af zal ik hard gaan blokken.
L kwamen een flinke ontwikkeling — als
natuurlijk - doorgemaakt. Van schuwe boomsluipcr ben je ccn
vogel geworden! Maar... als je op twee gedachten blijft hinken,
Z u^^ achteruit I Dat heb ik zelf ook meegemaakt en ik weet,
somm ^^ 2al dus nog eens op»
»men, waarom ik je aanbeveel de studie van den cursus voor te laten
4.aan cn het pianospelen te reduceeren tot 1 ä 2 uur per dag.
dat ^^ karakter. Een gegeven belofte moet je houden ook al is
te v'^u'^a en... je moet leeren je boven een moeilijke omstandigheid
verheffen. Je moet niet denken, dat ik daarin niet met je meevoel!
; ■ Jc andere plan is niet duidelijk. Het diploma conservatorium opent
k-.r.T"'"*''^ weg tot zelfstandigheid. Een op de 1000. Naar
kantoor gaan als je 21 of 22 bent, lukt niet. Je moet dan toch routine
ceri ' ^P'o'na's hebben. En een klein kantoortje, waar je je in de
O l*"-! terugtrekken, vind ie niet.
kle k bevrediging in het te kiezen beroep hoofdzaak, maar een
m beetje moet je met dc economische mogelijkheden rekenen. En die
^'Jn er niet of ik zie ze niet.
en H- uitspraak corrigeeren, die ik laatst heb gedaan
aie wat pessimistisch was. Ik heb gezegd, dat je niet erg geschikt was
to ,°ndcrwys. Ik dacht daarby aan verschillende dingen, maar later
geze i rustig je ontwikkeling naging, had ik spijt van mijn
oovp^ liet is zeer goed mogelijk dat het wel lukt. Als je leert, je
tc d '"Of'l'jkheden zelfstandig tc verheffen, zooals je begonnen bent
Ik je je dubbele studie begonnen bent.
trouw " uit. Ik hoop, dat je vertrouwen in dc zaak krijgt. Ver»
liuziVw" opgewektheid cn lust. En het is niets erg, als je
denk studieboeken meebrengt, als je naar ons toe komt, als jc .speelt
cn „fl 'le Ic plaats dynamisch (aan hoe je vooruitgegaan bent)
"'ct statisch (hoe c nu bent),
niet " datzelfde geldt voor je studie. Ik blok graag met je. Schaam je
lecren "i "P- ^^ boven staan. Ik heb dat ook moeten
Wachto'^" j Tenslotte: neem nu een besluit. Langer
bczwi " een vervelende tijd tegemoet gaan en het zou me
nicisip 'k op dc boot ging cn ik je niet als ccn zelfstandig levensbij
graac ^'^"♦erliet. Pra.it cr met____eens over, met my desnoods (even»
Partii Zorg dat we dc volgende keer een heerlijke logeer-
duideli.l gehouden, alleen geprobeerd je je toestand
eens ó, «'el cn. Ik wed, dat wc er de volgende keer geen
over hoeven tc praten, krachtmcnsch!
-ocr page 324-316
En als het nu niet lukt, dan zal ik toch beslist zorgen, dat
het volgend jaar gelukt. Een eerste, vrijwillig besluit, een
geheel aanvaarden van de werkelijkheid. De toestand in huis
scheen ook bij tooverslag veranderd. Ze maakte met haar
vader weer, als in veel vroeger dagen, wandelingen, sprak
tegen vader en moeder niet meer op prikkelbaren toon en
hield zich ernstig met haar studie's bezig. Ze ging zelfs mee
op visite's, waartoe ze vroeger niet te bewegen was. Het was
zoo opvallend, dat de vader (een geboren pessimist) ons eenige
weken later kwam bedanken voor de opvallende verandering,
die we bij zijn dochter hadden weten te bewerkstelligen. We
zijn nu eenige maanden verder en de gunstige verandering
houdt nog steeds aan.
Natuurlijk zullen mijn vrouw en ik steeds dankbaar blijven
gedenken, wat Spranger en Künkel ons gebracht hebben. Het
spijt ons zelfs, dat we deze schrijvers niet eerder leerden
kennen, want dan waren we waarschijnlijk spoediger tot een
concreet doel gekomen. Nu hebben we er ongeveer 2 jaar
over gedaan.
DE AARDRIJKSKUNDE OP DE MIDDELBARE
SCHOLEN.
Rapport der Leerplancommissie voor het onderwijs in de
Aardrijkskunde,
DOOR
Dr. J. M. RONHAAR.
Reeds jarenlang bestaat de algemeene opvatting onder de
geografen, dat bij het M. O. en V. H. O. te weinig uren
voor hun vak op de lesrooster zijn uitgetrokken. Ook met
de omschrijving der leerstof kan cen groot aantal leeraren
zich niet vcrecnigen. Dc geografie als wetenschap is in de
laatste jaren zoo zeer veranderd, verbreed, cn verdiept, dat
ook verandering moet komen in wat aan de Middelbare
scholen wordt onderwezen. Maar wat dan? Daarover liepen
de meeningen hopeloos uiteen. Vier jaar geleden werd door
dc Aardrijkskundige vakvereenigingen tc Amsterdam cn te
Utrecht reeds bij de Minister van O., K. en W. op ver?
andering aangedrongen, doch men weet hoe het in 't algemeen
met zulke requesten gaat, en het bedoelde verzoek ontkwam
niet aan het gewone lot.
317
Niet minder dan 41 leden geografen vereenigden zich 1
oeptember 1930 tot een studiecommissie, onder voorzitter?
schap van twee hoogleeraren, terwijl een der Inspecteurs
van het M. O. het eerevoorzitterschap aanvaardde. Prof.
Steinmetz zette op de eerste vergadering de beteekenis der
aardrijkskunde op w^etenschappelijke basis uiteen. Als sociaal?
geograaf vloog hij dadelijk de groote groep van landschaps?
geografen naar de keel: „de aardrijkskunde mag niet langer
Vervallen in de fout van de anthropogeografie, die mensch
en maatschappij wilde verklaren uit physiografische factoren
a'leen; hoewel de physiografische factoren bodem en klimaat
Wel degelijk als de oorsprong en de voortdurende instand?
houders van al het andere bestudeerd moeten worden." (7).
Ongetwijfeld zeer juiste woorden, maar daardoor zijn niet
"leens alle aanhangers van Haushofer's dwaze theorieën uit
de scholen verdwenen. Wil men de schoolaardrijkskunde
Veranderen, dan zal men langzaam cn van onderaf moeten
^^'""en, veel marchandeeren, geven en nemen.
Met een commissie van 41 leden, vertegenwoordigend aller?
stroomingen, is weinig te beginnen, waarom ze dan ook
Verdeeld werden over 8 sub?commissies, voor ieder type van
school 1. Dit is wel de manier om de tegenstrijdige meeningen
zooveel mogelijk gescheiden te houden, waardoor men welis?
Waar niet tot overeenstemming komt, maar de mogelijkheid
oni opnieuw samen te komen niet ineens uitsluit, zoo a la
J^enève. Aan het eind der besprekingen kon men dan oold
genoegen smaken, tc constateeren, dat men enkele ideëen
^'■ywel gemeen had. Zeven van de 8 sub?commissies waren
eens over 2 hoofdstellingen:
t i. Aardrijkskunde de plaats, die haar rechtens
oekomt in de hoogcre leerjaren;
• men sta toe, dat de naam sociale geografie officieel
mtrcde doe op de diverse schooltypen.
t>
wi'l'^^"^" we deze „hoofdwenschen" nader, dan zou men als
^^Jlen Metternich, over de Heilige Alliantie sprekende, kunnen
^jggen: een zinledig niets. Dat zou misschien tc wreed zijn.
ge^^ de hoofdwcnsch toch in hooge mate. Waarom niet
ïnak^ ^at het vak toekomt, meer of minder? Wie zal uit?
ree r ' ^'^'^btens is? Zou de maker van de thans vigeerendc
hcgr '"^ "iet meenen, dat hij ieder vak rechtens gegeven
t. wat het toekomt? Ik kan me niet voorstellen, dat ook
318
de achtste sub^commissie deze nietszeggende hoofdwensch
niet kon onderteekenen. Dan de tweede hoofdwensch, och
what is in a name! Men bedoelde toch zeker, dat sociale
geografie als leervak officieel zou worden toegelaten, en
niet alleen de naam. 't Is een goede gewoonte, maar die te
weinig wordt nageleefd, om precies te zeggen, wat men meent.
Het zou zeer zeker onbillijk zijn het heele rapport te beoor.-^
deelen naar die twee buitengewoon slecht geformuleerde
hoofdwenschen. De sub^commissies hebben althans de eerste
onder woorden en cijfers gebracht: men wil uitbreiding van
het aantal uren. De sub?commissie voor de Kweekscholen
tracht die wensch listiglijk te camoufleeren met een logica,
die beter is niet nader te kwalificeeren. Nu zijn uitgetrokken
8 uren van 60 minuten, dus 480 minuten. Het nieuwe leerplan
moet brengen 10 uur van 50 minuten = 500 minuten. „Zij is
van oordeel, dat ze hierbij de bescheidenheid in acht genomen
heeft, enz." Gaat nog al, een vermeerdering van 476% etc.
en dat terwijl andere vakken door die ombouw van lagere?
schooluren in middelbare uren 16^3 % achteruitgaan.
Dit staat vast, wanneer aardrijkskunde meer uren krijgt
moet dat van andere vakken af, want uitbreiding is onmogelijk.
Iedereen meent natuurlijk, dat zijn eigen vak, zoo niet het
voornaamste, dan toch zeker één der voornaamste vakken is
en niemand kan één uur missen. De maatstaf, die aangelegd
wordt, zal moeten zijn, het leven. Waar heeft men later meer
aan, aan enkele technische weetjes, dan wel aan algemeene
ontwikkeling?
Zeer terecht wordt op pag. 9 gezegd: „Domweg van buiten
leeren, zonder begrijpen dus, kweekt oppervlakkige menschcn."
Gezien dc duizenden van dat type, wordt het toch zeker
hoog tijd met al dat „geleer" eens op tc houden. Het „Frage
nicht warum" moge vaak in 't leven van levenswijsheid ge?
tuigen, in onze school hoort het niet thuis. Zeer terecht lezen
we dan ook op pag. 33 van het Rapport van dc Commissie
voor doelmatige onderwijsorganisatie door dc Nederlandsche
Maatschappij voor nijverheid cn handel, „Ecn groote onder?
neming meent, dat schoolkennis cn schoolontwikkeling wc)
voldoende zijn, maar wat algemeene ontwikkeling betreft,
is vaak tc constateeren cen zeker tekort aan frischhcid cn
vrijheid in optreden cn gebrek aan zelfvertrouwen." Dit nu
juist geeft het aardrijkskundig onderwijs, wanneer het zich
losmaakt van dc beklemming, waarin het nog veelal bekneld is.
319
Ongetwijfeld zijn er onbillijkheden in de verdeeling der les?
uren over de verschillende vakken. Op de H. H. S. b.v. wordt
in de hoogste klasse 1 uur aardrijkskunde gegeven tegen voor
de talen niet minder dan 15 uur met hun vieren. Voor de,
Z;g. cliché?wetenschappen der handelscorrespondentie trekt men
liefst 7 uur uit in de 5e klasse. Voor boekhouden en handels?
rekenen 5 uur, terwijl deze nog een onevenredig gedeelte
der avonduren van de leerlingen opslokken. Waar blijft dan
tijd voor algemeene onhvikkeling, die volgens bovenaange?
baald Rapport in Handel en Nijverheid zoo gewenscht is.
Niet het vraagstuk der uurverdeeling is het merkwaardige
in het Aardrijkskunde?Rapport, maar dat men langs elkaar
heenpraat. Dit geeft cen aardige kijk op de verwarring in het
Vak zelf. Men vergete niet, dat een sne'1 opkomende wetenschap
niet in eens het heele M. O. en V.H.O. van up?to?date leer?
Krachten kan voorzien, de plaatsen zijn bezet door een vorige)
nog meer?vorige generatie. Er is langzamerhand cen
scheiding gekomen in sociale?, economische?, landschaps? en
topografische geografen. Het ongeluk wil nu, dat men elkaar
niet begrijpt of niet begrijpen wil. Het laatste is dom en;
Een der sub?commissics wil b.v. „dc economische aard?
fijkskunde" op dc Hoogere Handelsscholen handhaven. Dwaas
klinkt het, dat men op de Middelbare H. S. sociale aardrijks?
kunde wil — kwestie van personen in dc sub?commissics.
^e eerste wensch wordt door de sociale geografen „betreurd".
^'t lijkt mij onjuist. Ik weet wel, dat sociale? ruimer is dan
'économische geografie, maar moet men dan altijd het meest
omvattende? Koopt men altijd het mooiste, het duurste? Men
kan toch zeker wel dansen al doet men het niet met do
^ruid. Er zijn 8 typen van scholen bestudeerd. Waarom typen?
^'ndat ze cen verschillend einddoel hebben cn dat moet toch
pdurendc dc geheele schooltijd ook uitkomen, anders komt men
[oeh aan dezelfde eindstreep. Zoo hechten H. B. S. en Lyceum
b.v. - - ^
aan literatuur in dc hoogste leerjaren, de H. S. geeft daar
minder om cn legt dc nadruk op correspondentie. Aan
ae Hoogere Krijgsschool onderwijst men economische en mili?
(topografische) aardrijkskunde, beide noodig. HccI jmst
men heeft gelijk het programma niet uit te breiden tot net
'^eest omvattende cn dan — nooit met de stof klaar tc kornen.
Men begrijpt elkaar vaak niet. Zoo schrijft ecn socmle
S^ograaf in Tijdschr. Kon. Aardr. Gen. 1931, p. 946: „Dat
320
men aan de Hoogere Handelsscholen van economische aard?
rijkskunde wenscht te blijven spreken, is des te meer te be?
treuren, omdat de handelsproducten, aan welke men hierbij
onwillekeurig denkt, toch reeds bij het vak warenkennis een
bijzonder uitvoerige, zij 't ook grootendeels technische be?
handeling vinden." Zooveel onkunde bij iemand, die mee
tot de beste sociaalgeografen behoort, is diep te betreuren.
Wat deze leeraar over de „economische aardrijkskunde" durft
te laten drukken, raakt kant noch wal. Zoolang bij de op?
leiding geen beter economische scholing komt — en welk een
groot percentage heeft nooit iets aan economie gedaan —
komt er ook van de economische geografie niets terecht, wat
ook inderdaad vaak zoo is. Geografen, die nog dagteekenen
uit de periode van de „natuurlijke landschappen" zijn zonder
ernstige studie niet geschikt voor het onderwijs in de econo?
mische geografie. Alleen flink werken en taai volhouden heeft
een aantal van hen in staat gesteld de opgelegde taak te
volbrengen. Men kan niet zoo maar omschakelen op econo?
mische of sociale geografie. Wie nooit studie maakte van de
hoofdlijnen der sociologie kan geen sociale aardrijkskunde
onderwijzen, en heusch het waait niemand aan. En dan —
hoevelen geven bij het M. O. en V. H. O. les in de aardrijks?
kunde zonder eenige vakopleiding? Noemde het A. V. M. O.
blaadje niet ongeveer de helft? En zweeg het maar wijselijk
niet over de Kweekscholen?
Als dan de naam sociale geografie officieel haar intrede maar
mag doenl!
Tot m'n spijt moet ik het Verslag der Sub?Commissic voor
de Kweekscholen, hoofdaktecursussen incluis, nader bezien,
omdat hier m. i. principieele fouten gemaakt zijn. Men wil
noch van de economische noch van de sociale geografie wat
weten. Zij wil „eenige grepen uit de algemeene aardrijks?
kunde". Nieuw vak, geen der andere 7 typen heeft cr cenig
verlangen naar. Moeten onderwijzers weer wat weten, wat
ccn ander lekker niet weet? Gelukkig heeft dc vader van dit
nieuwe vak dezer dagen zich nader verklaard door ccn
„Overzicht der Algemeene Aardrijkskunde" tc publicccrcn.
En wat is het? a. Algemeene natuurkundige aardrijkskunde.
h. Sociale geografie. Maar wat dat Commissielid onder dc
laatste wetenschap verstaat is van alles wat, maar wat geen
enkele wetenschappelijke sociaal geograaf onder dc naam
sociale aardrijkskunde zou 'durven uitgeven.
321
Gelukkig maakt de algemeene natuurkundige aardrijkskunde
74 van dat boekje uit. Wanneer de urentabel der Kweek?
scholen veranderd zou moeten worden en zoo, dat er een ver?
meerdering van ló-ZsVo plaats had om de „algemeene aard?
rijkskunde" te onderwijzen, laat het dan liever blijven zooals
het is.
Op het hoofdacte?programma staat „eenige kennis van de
hoofdzaken der kosmografie", in het oude stond vóór 1923
„wiskundige aardrijkskunde". „„De Sub?commissie betreurt
deze verandering; het oude programma was bescheidener en
juister. De kosmografie stelt, goed gedoceerd, eischen, waar?
aan de doorsnee?geograaf niet voldoet, hij moge dan acade?
misch gevormd (zoo iemand zat niet in de subcommissie. R)
of middelbaar bevoegd zijn."" Dat loopt letterlijk de spuigaten
uit. De Commissie acht „wiskundige aardrijkskunde" juister
dan kosmografie, 't Hangt er heelemaal vanaf, of men
het verschil snapt of niet. De kwestie zit echter dieper.
Sinds 1923 is de vroegere „wiskundige aardrijkskunde" uit
het programma verdwenen en desalniettemin wordt die be?
roemde hoofdacte?wiskundige?aardrijkskunde zonder wiskunde
nog regelmatig op de e.xamens gevraagd. Vroeger toen de
candidaten geen wiskunde hoefden te kennen, vroeg men
wiskundige aardrijkskunde, na 1923 moeten de candidaten wel
wat wiskunde kennen en mag men het beslist niet vragen.
En zeer terecht. De candidaten weten van gonio? en trigono?
metrie niets, noch vlakke, noch bolvormige en dus mag men
bij een ander tafeltje het in geen geval eischen. Dat zou
eenvoudig dwaas zijn. We zouden met de Commissie kunnen
zeggen, zij het dan ook met een kleine variatie: „wiskundige
aardrijkskunde, goed gevraagd, stelt eischen, waaraan de
doorsneecandidaat beslist niet voldoet, hij moge dan in het
bezit van K. 1. of van dc lagere akte voor wiskunde zijn." Over
de c.xaminatoren zullen we maar zwijgen. Moeilijk geval —
de oudere leeraren en e.xaminatoren hebben indertijd voor
hun M. O. gespurt voor dc „wiskundige aardrijkskunde",
zooais die op hun c.xamen gevraagd werd (kwam ook niets
van terecht, doordat dc candidaten geen wiskunde kenden).
Tot 1923 vroeg men hetzelfde op dc lioofdakte e.xamcns, in
1923 wordt dat geklungel op de laatste c.xamcns weggelaten,
niet genoemd, dus eigenlijk verboden.
In dc plaats daarvan moet kosmografie gcc.vamineerd
Worden, waaraan het overgrootc deel der c.xaminatorcn en
Pacdagogiscbc Studiën, XII. 20
-ocr page 330-322
opleiders niets hebben gedaan en waarvan de candidaten
niets weten. Een uitweg — men laat het K. B. voor wat het
is, neemt de examinator zooals hij is en de candidaat idem.
Zoo blijft de zaak, zooals hij was en slecht.
De subcommissie wil nu de Minister adviseeren terug te
komen op zijn hervorming in 1923. In een leerboek voor
de H. B. S. zegt een auteur: „Van verkapte driehoeksmeting
heb ik geen gebruik willen maken. De oplossing van vraag?
stukken, waar kennis van boldriehoeksmeting voor noodig
is, mag van leerlingen der H. B. S. niet gevorderd worden."
Dat" is eerlijk, anders ontaardt het maar in wat foefjes,
immers men zou verschillende z.g. leerboeken voor de wis?
kundige aardrijkskunde beter kunnen noemen „reglement op
de exercitiën met de globe."
De kwestie der leeraren en examinatoren blijft bestaan.
Een verbeterde kosmografische opleiding is noodzakelijk, want
er wordt te weinig rekening gehouden met het feit, dat de
meeste geografen later ook kosmografie zullen moeten onder?
wijzen. Een verzoek der sub?commissies, die zulks aanging,
aan de betrokken faculteiten had in de lijn gelegen. Maar
daarmee is de tegenwoordige onwettige toestand niet in 't reine
gebracht. Er zijn twee mogelijkheden, óf de leeraar zorgt de
kosmografie onder de knie te krijgen óf hij moet als eerlijk
man bedanken voor lessen, waarvan hij zelf weet, dat hij ze
niet geven kan. Tegen het eerste is nog het minste bezwaar,
iemand, die wetenschappelijk gevormd is, op welke wijze doet
niet ter zake, cn die heeft leeren studeeren, zich niet bezig?
gehouden heeft met het erin pompen van handboeken, is
in staat de kosmografie te kennen. Het is niet noodig
astronoom te worden, astronomie en kosmografie zijn evenmin
identiek als wiskundige aardrijkskunde en kosmografie.
Kan ik dus het Verslag der sub?commissic voor dc Kweek?
scholen niet anders dan ten zeerste betreuren, omdat ik er
een gewilde terugtocht naar verlaten stellingen in vind, nog
meer jammer is het, dat dc kwestie van dc lccraar?oplcidcr
over het hoofd is gezien. Wie zijn of worden leeraar aan
de Kweekscholen? Zoolang men het tegenwoordige stelsel
handhaaft, waarbij ccn stuk of wat vakken aan elkaar geplakt
worden om volledige betrekkingen te krijgen, zoolang zal het
niet mogelijk zijn wetenschappelijk gevormde geografen aan
een kweekschool tc krijgen met een volledig bestaan daaraan.
Zoolang blijft de kweekschool een opleiding van school?
323
meesters door schoolmeesters, iets wat men juist niet wil.
Natuurlijk zullen daaronder zijn, die hartelijk zouden be?
danken om anthropogeografie te geven, zooals op p. 66 door
de subcommissie wordt gevraagd en wat op p. 7 van het
Rapport zoo sterk wordt afgekeurd. Ik zal verder op het
Kweekschoolrapport niet ingaan, ik kan niets goeds daarin
vinden.
Het zou buitengewoon leerzaam zijn, wanneer we ook
voor ons hadden het onuitgegeven Rapport over de aardrijks?
kunde op de lagere school, bewerkt door een Inspecteur van
het lager onderwijs.
Dit lijvige rapport is een bewerking van de rapporten van
alle inspecteurs op hun enquêtetochten samengesteld. Daaruit
zou blijken hoe slecht het onderwijs op de lagere school
vaak is en beperkt blijft tot wat topografie, gespeend van
alle opvoedende kracht. Dit rapport ontbreekt — 't is opge?
borgen tot? Geen wonder, dat de lust om goede rapporten te
schrijven bij de inspecteurs sterk is gereduceerd nu zc weten,
dat men ze goed genoeg acht om niet uit te geven, 't Is tö
hopen, dat het Ministerie alsnog kan besluiten over de fouten
van het aardrijkskundconderwijs het licht te doen schijnen,
dan zal meteen de vraag rijzen hoe dat onderwijs verbeterd
kan worden. Het meer genoemde Rapport van dc Maatschappij
van Nijverheid cn Handel geeft daarbij cen grondwaarheid
(p. 31) „dat aan ccn doeltreffende reorganisatie van het
lager onderwijs vooraf dient te gaan cen verbeterde vorming
cn opleiding der ondcrwyzcrs."
HOE ZOEKT NEW?YORK ZIJN ONDERWIJZERS UIT?
(School'Lifc October 1930 Volume XVI number 2)
nooK
K. BRANTS.
't Uitzoeken van dc onderwijzers voor dc verschillende
openbare scholen in Ncw?York is voor dc paedagogische
autoriteiten ter plaatse ccn van dc belangrijkste problemen.
Zeker, gebouwen zijn noodig, handleidingen (textbooks) zijn
•^"ttig, goede methoden onontbeerlijk, maar tenslotte hangt
het succes af van de onderwijzers — van den man of vaak
Van de vrouw voor dc klas, aan het hoofd.
324
De oplossing van het probleem van opleiding en keuze
der leerkrachten is ook daar niet gemakkelijk.
Hoe was 't in vroeger tijd?
Toen New?York?City nog jong was, kregen onderwijzers
hun positie door invloed van politieke, sociale of kerkelijke
persoonlijkheden. Sinds 1898 is daarvoor een speciale ge?
meentedienst ingesteld. Dr. William H. Maxwell, gemeentelijk
inspecteur, wijdde sedert meer dan een kwarteeuw een groot
deel van zijn denk? en organisatievermogen aan de systema?
tiseering van de keuze der onderwijzers. De oprichting van
den gemeentelijken dienst is zijn werk. In de „Educational
Review", vol. 44, schreef hij: „Ieder kind te brengen onder
den invloed van een beschaafd en bekwaam onderwijzer is
het levensdoel van de paedagogische administratie. Alle
politieke, sociale en kerkelijke invloeden op de aanstelling en
de bevordering van de onderwijzers buiten werking te stellen;
aanstelling en bevordering alleen afhankelijk te maken van
capaciteiten; de hand te leggen op de beste leerkrachten, onver?
schillig of ze komen uit dt City of van buiten, was en is
het doel, waarnaar ik onophoudelijk gestreefd heb." De
gemeentelijke dienst heeft de eischen van algemeene en vak?
bekwaamheid om tot onderwijzer benoemd te worden,
verhoogd; de onderwijzers geprikkeld om door vakstudie
betere resultaten te verkrijgen; alle andere invloeden op de
benoeming en promotie terzijde gesteld en daardoor ook
andere steden aangezet hetzelfde te doen.
New?York?City vraagt de beste onderwijzers uit het geheele
land, en het heeft er ieder jaar een groot aantal noodig. De
uitgebreidheid van het systeem en het groote aantal der ver?
schillende posities, die door vergelijkende examens moeten
worden verkregen, maken het vraagstuk van het schiften der
candidaten zeer samengesteld.
Volgens het jaarverslag 1928/1929 van den Hoofdinspecteur
Dr. William J. O'shea, waren er gemiddeld in de lagere
scholen 804.989 en in de middelbare scholen 136.664 leerlingen.
Als daarbij gerekend werden de leerlingen, die geplaatst waren
op avondscholen, zomerscholen, voortgezette avondscholen,
middagklassen en bij andere werkzaamheden, door het Onder?
wijs?Departement ingesteld, dan kan het aantal schoolgaande
schoolkinderen gerust op een millioen gesteld worden. Daarbij
waren dan werkzaam 33.504 leerkrachten. De totale kosten
325
bedroegen voor 1929 S 176.663.202 of om en bij de 36%
van de totale uitgaven der stad.
De sleutel, die de deur tot dit uitgebreide terrein ontsluit,
berust bij den Raad van Examinatoren die bestaat uit 7 man,
en gekozen zijn door den Onderwijsraad uit een lijst van
benoembaren, opgemaakt door den gemeentelijken dienst.
Iedereen, die aan daarvoor bij verordening vastgestelde eischen
voldoet, wordt toegelaten tot het examen voor examinator.
Deze examens worden alleen gehouden, als er een vacature is,
door de overige leden van den raad, die door hun langdurige
ervaringen in dat examineeren een vaardigheid hebben ver?
kregen, die waarborg is voor de goede keuze, ook met het
oog op de esprit de corps en de traditie.
De onderwijzers, die in New?York geplaatst willen worden,
hebben reeds lang aan de Universiteit studie gemaakt van de
beste methoden en de nieuwste stroomingen. Ncw?York?City
heeft daarvoor aan de Universiteit drie „colleges": dat voor
mannen (the college of the City of New?York), dat voor
vrouwen (the Hunter college) en dat voor beiden (the
Brooklin college). Daaraan zijn drie opleidingsscholen toe?
gevoegd: „The Maxwell", „The Jamaica", en „The New?
York". Deze opleidingsscholen zijn voornamelijk voor de
praktische opleiding van onderwijzers voor lagere scholen en
ook wel voor anderen, die daarvoor geschikt bevonden worden.
Toegang tot cn bevordering in dit schoolsysteem wordt zorg?
vuldig bewaakt door den Raad van Examinatoren.
Promotie hangt af van ondcrwijs?ervaringcn, vakkennis en
dc geschiktheid om examens tc doen. Heel wat onderwijzers,
die verder willen komen, zijn avond aan avond bezig met de
studie voor de colleges en dc examens, of worden door
repetitoren daarvoor klaargemaakt. Promotic brengt tegelijker?
tijd verhooging van salaris mede, cn zoo worden dc hoogere
betrekkingen steeds begeerlijker.
Dc Raad van Examinatoren heeft ongeveer 150 soorten
van examens voor evenveel typen van betrekkingen. In 1929
werden 34.548 gevallen behandeld.
't Examen, dat over physieke bekwaamheden gaat, is niet zoo
samengesteld als dat over intellectucelc cn psychische vragen gaat.
Van deze eerste soort zijn er een zeer groot aantal, zooals: voor
leeraar stratenmaker, blauwdrukker, schrijnwerker, timmerman,
fitter, stucadoor, pottenbakker, molenmaker, monteur, machi*
nist, illustrator, rcclamcteekcnaar, costuumtcckcnaar, manufac?
326
turier, bankwerker, fotograaf, lithograaf, corrector, amanuensis
voor physica en scheikunde, aanlegger van radio, zwemmer,
athleet, tuinarchitect, enz.
Voordat een candidaat tot het examen voor het leeraarschap
in een van deze vakken is toegelaten, moet nauwkeurig na?
gegaan worden, of hij er toe gerechtigd is. Dat onderzoek
vordert heel veel tijd en expertise. Alle candidaten worden
vooraf onderworpen aan een medisch onderzoek.
Er worden schriftelijke, mondelinge en vergelijkende examens
afgelegd. De waardeering van het geleverde werk geeft veel
hoofdbrekens, maar is ook weder onder vaste normen gebracht.
Sedert December 1927 wordt er ook gebruik gemaakt van
een type van examineeren, dat bestaat in het geven van een
zeer kort antwoord op vragen, die betrekking hebben op de
algemeene ontwikkeling. Deze vorm wordt genomen voor
het examen van hoofd eener lagere school.
Het schriftelijk werk wordt scherp beoordeeld. Correct
Engelsch wordt geëischt van alle candidaten; onvoldoende
voor Engelsch is reden voor afwijzing.
Een heele staf van assistent?examinatoren is met het nazien
en de taxatie van het schriftelijk werk belast. Zij werken allen
naar vaste gegevens, hun verstrekt door den Raad van Exami?
natoren, en waardeeren naar vaste normen. Bij twijfel wordt
het werk door een hveeden examinator gelezen. De tweede
lezing moet behoeden voor onrechtvaardigheden of onjuist?
heden van de indrukken der eerste lezing.
Het mondeling examen wordt gehouden om de persoonlijk?
heid tc leeren kennen, zijn bekwaamheid in het gesproken
Engelsch en zijn aanpassingsvermogen aan nieuwe personen
en omstandigheden.
Iedere candidaat mag het schriftelijk en het mondeling
examen tweemaal doen. De geslaagden worden op ccn lijst
gebracht van benoembaren. Deze lijst is geldig gedurende drie
jaren. Alleen voor hoofd der school blijft zc, totdat zc
uitgeput is.
Van bewaarschoolonderwijzeres tot directeur van een middel?
bare school toe, allen komen alleen door examens naar Isovcn.
Eenmaal op dc lijst van benoembaren geplaatst, geldt geen
enkele reden meer voor uitsluiting van een benoeming.
327
KLEINE MEDEDEELINGEN.
INTELLIGENTIE EN LEERLINGENDIFFERENTIATIE.
In het Zeitschrift für Pädagogische Psychologie van Sept. 1931 schrijft
Dr. H. Lämmermann te Mannheim een studie: „Über das Verhältnis i'on
Allgemein — und Sonderbegabung und seine Bedeutung für eine
organisatorische Differenzierung der Schule".
Hij wijst er op, dat er geen overeenstemming bestaat over de
vraag welke verhouding er bestaat tusschen de algemeene en de speciale
intelligentie. William Stern neemt een formeele „Gesamtfähigkeit", de
intelligentie, aan, terwijl Lipmann b.v. meent, dat men van meerdere
„intelligenties" spreken moet.
De:e kwestie is echter niet enkel van theoretischen aard maar heeft
belang voor gewichtige practische problemen. Een van die actueele
vraagstukken is de bovenbouw van de Duitsche volksschool. Hoe moet
dc organisatie zijn om aan den verschillenden aanleg der leerlingen recht
te doen wedervaren? In het algemeen vallen hier twee richtingen op
tc merken, n.1. 1. de samenvoeging van begaafde leerlingen in afzonder'
lijke klassen met uitgebreide programma's, 2. de „Kern und Kurse"
organisatie zooals b.v. te Lübeck. Hierbij krijgen alle leerlingen ge»
zamcnlijk onderwijs in Duitsch, Rekenen en Realia, m.->ar worden naar
hun aanleg verdeeld over speciale cursussen: de begaafden krijgen
les in Engelsch, de middelmatigcn technisch onderwijs, de zwakken
apart onderwijs in Rekenen en Spellen.
De eerste richting differentieert dus naar de algemeene schoolsche
begaafdheid, de tweede streeft meer naar een beperkte speciale differen'
tieering. De vraag is nu welke richting van psychologisch standpunt uit,
de voorkeur verdient.
Om dit tc onderzoeken heeft de sehr, de correlatie nagegaan tusschen
de uitkomsten van een testonderzoek cn den algemeenen „school" aanleg.
De p.p. waren drie groepen, ieder van 50 veertienjarige jongens
van de volksscholen te Mannheim, die zeer homogeen waren wat
betreft leeftijd, geslacht en sociaal milieu; de eerste groep was echter
samengesteld uit leerlingen der z.g. taalklassen van de MannheimeP
volksschool (d.z. dus begaafden), de tweede groep waren leerlingen
der normale klassen (d.z. dus middelmatigcn),
Lämmcrmann vond o.a. dc volgende correlaties:
intelligentie: taal'logische 0,98, technische 0,76, practische 0,57;
geheugen: voor logische woordgroepen 0,94, voor vormen 0,69, voor
getallen cn ruimtcvoorstellingen 0,54;
opmerkzaamheid: verdeeling 0,70, concentratie (juistheid) 0,61, om«
vang 0,47;
aanschouwen: figuren ontbinden 0,67, het zoeken naar ontbrekende
stukken 0,36.
Hieruit blijkt, dat de logische» intelligentie» cn gcheugentests dc hoogste
correlatie geven cn dat van de overige die tests de beste correlatie gevenj
Welke het meeste beroep doen op dc „algemeene" intelligentie. Verder
komt uit, dat de gnostische intelligentie van het meeste belang voor
de school is. En eindelijk geeft Lämmcrmann als zijn mecning, dat
de kinderen met goeden onderwijsaanleg ook de practisch'intclligenten
'i.jn, waarmede de populaire opvatting, dat onderwijsbegaafdhcid in
328
practische intelligentie tegenstellingen zijn, wordt weersproken. Een nader
onderzoek bij leerlingen van het eerste en tweede leerjaar der lagere
school heeft deze opvatting bevestigd. (Zie de uitvoerige tabellen in
het artikel.)
Op grond van zijn onderzoekingen schaart Lämmermann zich aan de
zijde van William Stern en deelt diens meening over de groote be»
teekenis van de algemeene „Denkbegabung".
Een ander onderzoek betrof de correlatie tusschen de schoolrapporten
in het eerste en vierde leerjaar en de drieërlei groepeering in het
achtste leerjaar (zie boven). De schr. berekende de gemiddelde cijfers
voor lezen, spellen (zuiver schrijven), rekenen, opstel en eindindruk,
ffij kwam tot de volgende correlaties:
le leerjaar |
4e leerjaar | |
Lezen |
0,82 |
0,99 |
Spellen |
0,88 |
0,97 |
Rekenen |
0,90 |
0,97 |
Opstel |
— |
0,97 |
Eindoordeel |
0,84 |
0,99 |
De vluggen maken in alle vakken betere vorderingen dan de middel»
matigen, de zwakken zijn over de geheele linie zwak. De ontwikkeling
van de leerlingen van het eerste leerjaar af wijst duidelijk in de
richting van de in Mannheim bestaande differentieering. Het ver»
schil in vorderingen tusschen middelmatigen en zwakken is ongeveer
tweemaal zoo groot als dat tusschen de vluggen en de middelmatigen,
o. a. doordat aan het eind van het vierde leerjaar (eind der gronde
school) de beste leerhngen overgaan naar het M.O. Liimmermann meent,
dat differentieering voor de zwakken van grooter beteekenis is dan
voor de vluggen, een vraagstuk dat ook in ons land v.n. in de groote
steden urgent is.
Al schijnen de resultaten op een algemeenen factor tc wijzen, toch
moet men den aanleg niet voorstellen als ecn'dimensionaal. Met William
Stern gebruikt L. het beeld van ecn bergketen met toppen en dalen.
Na nog eenige correlaticonderzoekingen van Sost, Thijen en Bobertag
vermeld te hebben, vat dc schr. zijn conclusie als volgt samen: „Tot
aan de puberteit schijnt de intcllectueele ontwikkeling te verloopen als
wij voor de grondschool'tijd hebben vastgesteld, n.1. een inter»individuccle
differentiatie naar den algemeenen aanleg voor onderwijs d.w.z. een
steeds sterker naar voren komen van de individueele gezamenlijke
niveau» verschillen. Bij het intreden der puberteit wordt deze ont»
wikkeling doorkruist door een toenemende „Herausmodellierung" der
afzonderlijke bekwaamheden .... Toch schijnt ook in de latere leer»
jaren der hoogere scholen de algemeene factor dc hecrschcnde rol
tc spelen."
Deze centrale factor der algemeene onderwijs'aanleg is niet idcntisch
met algemeene intelligentie, ofschoon de laatste de hoofdcomponent van
de eerste is. Er zijn nog andere factoren: opmerkzaamheid, geheugen
enz. en vooral wilseigenschappen, belangstelling, de emotioneelc cn
activiteits'dispositie, die mee van belang zijn. Hoe men zich ook
theoretisch cen denkbeeld tracht tc vormen van den gemccnschappelijken
factor, het bestaan van duidelijke correlaties kan niet bestreden worden.
P. A. D.
-ocr page 337-329
TUCHTPROBLEMEN.
Prof. Dr. W. C. Bagley is een man van groot gezag in de Ver.
Staten, die niet schroomt zijn landgenooten nu en dan harde waarheden
te zeggen. Dezen zomer hield hij een voordracht over schooltucht.
Een van de Amerikaansche bladen gaf onderstaand rijmpje als verslag
van zijn rede:
Little Willie Pingrow Beecher
Was insulting to the teacher.
Still the school board said: "It's best
Boys should never be repressed."
Little Gavit Paul MacKeating
Got, however, many a beating.
old-style teachers reached for Gavit
When he sinned, and let him have it.
Now to manhood both are grown.
And the grim results are known.
Willie, never taught to fear,
Is a thriving racketeer.
Gavit, thanlcs to those who licked him.
Is the brazen Willie's victim.
P. A. D.
INDUSTR1EELE LEZINGEN MET LICHTBEELDEN TEN DIENSTE
VAN HET ONDERWIJS.
Het Bestuur der Vereeniging „Nederlandsch Fabrikaat", heeft in
samenwerking met de directies van verschillende Nederlandsche fabrio'
ken, beschrijvingen samengesteld, betrekking hebbende op Nederland'
sehe bedrijven. Bij deze beschrijvingen zijn gevoegd series filmprojectie'
beeldjes. Behalve de algemeene beschrijving van de hierboven bedoelde
bedrijven, is nog daarbij gevoegd een uiteenzetting van wat elk film'
beeldje voorstelt, zoodat bij het projccteercn kan worden voorgelezen
wat het bewuste filmbeeldje voorstelt.
Het Bestuur der Vereeniging heeft twee zeer doelmatige projectie'
apparaten voor dit doel aangeschaft, welke met beschrijvingen cn
projectiebecldjes kosteloos ter beschikking worden gesteld.
Zij, die dc beschikking over dit materiaal wenschen, kunnen zich
rechtstreeks tot het algemeen secretariaat der Vereeniging „Nederlandsch
Fabrikaat", Bezuidcnhout 97, Den Haag, wenden.
CENTRAAL BUREAU VOOR ONDERWIJSADVIEZEN.
Bovengenoemde instelling van den Bond van Ned. Onderwijzers heeft
een nieuwe Catalogus van haar bibliotheek in het licht gegeven. Tegen
vergoeding van portkosten worden aangevraagde werken gratis toe
gezonden, .\drcs: Hcercngracht 56, Amsterdam.
330
Neue Jahrbücher für Wissenschaft
und Jugendbildung. VI. 1930. 7.
E. WILLMANNS. Schule, Wissenschaft und Weltanschauung. De
pruisische Schulreform van 1924,5 blijkt, althans in de schatting der Duit*
schers, van zeer diep ingrijpende beteekenis te zijn, zoodat zij zelfs
met die van 1807 en v.v. vergeleken wordt. Dat spreekt duidelijk uit
het boekdeel, dat aan den man, wiens werk zij algemeen erkend wordt
te zijn, aan Richert, op zijn 60en verjaardag aangeboden werd, en dat
tot titel draagt „Wesen und Wege der Schulreform" en zulks te meer,
omdat de samenstellers tot zeer verschillende partijen en richtingen be*
hooren. Aan de bespreking van dit werk is het onderhavige opstel gewijd.
Volgens schr. begint men de lectuur 't best met 't slotwoord van oud*
minister Grimme. Deze ziet de eigenlijke beteekenis van de hervorming
hierin, dat zij de jeugd de wegen wil openen om haar eigen idealen,
haar eigen levensopvatting, op haar eigen wijze te beleven. De oplossing
van dat probleem ziet Grimme in inniger verband tusschen economie
en paedagogiek, want deze laatste is geen geïsoleerde wetenschap. Maar
voorloopig gaapt tusschen beide nog een diepe kloof. M.a.w. Grimme
is 't eigenlijk te doen om een hervorming der maatschappij cn wel in
sociaaldemocratische richting, waartoe evenwel een ingrijpende school»
hervorming conditio sine qua non is. Ifieraan sluit zich aan Karsen's begrip
der Arbeidsschool; zij is hem de collectieve werkplaats, gedragen door
het collectieve bewustzijn van den proletarischen mensch. Dc enkeling
moet zich aan de gemeenschap onderwerpen en daarin zijn persoonlijk»
heid vinden. Een collectieve mensch 'in een collectivistische arbeidsschool,
opgroeiend voor een collectivistische maatschappij, ziedaar zijn ideaal.
Men kan niet meer zeggen, meent schr., dat zulke gedachten aan de
deur der (duitsche) school aankloppen, zij zijn al lang binnen en met
dat feit moet men rekening houden. Maar dat is eigenlijk een con»
fessioneel standpunt; welnu, van confessioneel standpunt uit redenecrcn
ook de beide volgende medewerkers, de protestant Schcrwatzky cn de
katholiek Kurfesz, beiden opkomende voor 't godsdienstonderwijs, dat
niet tot zijn recht komen kan als een v.ik naast andere vakken in ccn
overigens „neutrale" school. Dat voert tot confessioneel gesplitste scholen,
maar dat is niet wat Richert gewild heeft. Inderdaad wordt feitelijk van
die zijden tegen diens schoolhervorming front gemaakt [m. a. w. dc in
Nederland uitgevochten schoolstrijd, die in Duitschland allang dreigde,
is nu openlijk uitgebarsten. G.]. Deze wordt verdedigd door Weinstock,
aan wiens zijde zich blijkbaar de schr. schaart. Zij verdedigen Richcrt's
school tegen 't verwijt van op oud'kantiaansch idealisme gegrond te
zijn; zij willen 't oude duitsche idealisme juist handhaven cn achten dat
onontbeerlijk, omdat de „höhere" school h. i. ccn wetenschappelijke
school, een voorbereidende school voor vrij wetenschappelijk onderzoek
moet zijn cn blijven. Laten kerken en partijen en richtingen de jeugd
bewerken, zooveel als zij willen, maar de vrije besli.ssing moeten zy
haar laten. Maar dan moet deze ook zóó opgeleid worden, dat zij op
redelijken grond, naar objectieve normen, haar keuze kan doen. Dit wil
Richcrt's school doen: de vrijheid van onderzoek en keuze verbindend
met de „Bindung an den objektiven Geist" (Dilfhcy), overal echter cn
331
onder alles, wat zij de jeugd aanbiedt, den religieuzen achtergrond en
den diepsten ondergrond onthullend of aanduidend.
S. SCHWARZ. Die Schülerpersönlichkeit im Unterricht der ameri»
kanischen Schule. De typische duitsche leervorm is het gesprek; hiertoe
behoort, dat men de klasse zooveel mogelijk als eenheid bij mekaar houdt.
Deze vorm is ook in Amerika nog zeer algemeen, maar met dit onder»
scheid, dat, naar angelsaksisch model, het „Textbook" een veel grooter
rol speelt. Men tracht er evenwel van los te komen en 't initiatief meer
naar de leerlingen te verplaatsen, blijft echter in 't klasseverband. Daar»
tegenover staat een andere richting, die het „Textbook" juist handhaaft,
't zelfs perfectionneert, maar om er dan den individueelen leerling zoo»
veel mogelijk mee alleen te laten („silent" of „supervised study"; Dalton»,
en Winnetka»plan).
Het amerikaansche uitgebreide systeem van facultatieve vakken, waar»
onder alle mogelijke gewenschte kundigheden kunnen worden op»
genomen, ook al staan zij niet op 't leerplan, komt aan dit streven
tegemoet. Deze leervorm past geheel bij 't amerikaansche volkskarakter,
een eigenaardige mengeling van individualisme en collectivisme. Voor
Duitschland is dus directe navolging uitgesloten; reeds wegens dc
dezerzijds heerschende straffe reglementeering, die individueele experi»
menten zeer bemoeilijkt. Het geheel geïndividualiseerde onderwijs be»
teekent den dood voor 't frissche klasseleven, dat schr. toch niet gaarne
zou willen missen, al verkiest hij zoo 'n „Silent»study"»groep boven een
schoolklas met een onbekwamcn of vervelenden onderwijzer. Den gulden
middenweg heeft hij gevonden aan de Oberrealschule zum Dom te
Lübeck, waar men al sedert 9 jaar cen „Befreiungsstunde" heeft ingevoerd,
d.w.z. in de vakken met meer lesuren p. w. (soms ook in de andere),
krijgen de beste leerlingen één uur p. w. cadeau; daarvan frisschcn ook
de minder begaafden op, vooral als men in dat uur met hen niet
't reeds geleerde repeteert of bijwerkt, maar 't straks aan de beurt
komende behandelt. De „vrijgestelden" worden in de lagere klassen
geheel vrijgelaten, in de hoogere kunnen zij in de schoolbibliotheek
werken of iets voor de klas doen, bv. cen voordracht of voorstelling
instudeeren. De vrije uren moeten natuurlijk begin» of einduren zijn;
in de hoogere klassen moeten zij uitdijen tot vrije werki/.igcn, ook'
aancengeslotcnc (zooals men in Schulpforta al van ouds had. G.).
Ook binnen de grenzen van 't klasseonderwjjs kan nog wel meer
geïndividualiseerd worden, als teekenzaal, laboratorium; kleinere plaatsen
behoorden slechts één hoogere school te hebben met sterk gcïndividuali»
scerd leerplan. Maar is dat alles niet dc oude „leerschool"? Gewis, maar
die moeten wij om des kinds wille ook behouden, maar juist daarom
moeten wij daarin zorgen voor overvloedig licht cn lucht voor de
individueele ontwikkeling. G.
Opvoeding L 2 (Sept. '31).
ALB. DE LA COURT. Iets over de problematiek van de koloniale
paedagogie. Dc schr. gaat na of dc cisch, dat opvoedkunde en politiek
onderling onafhankelijk zullen zijn, gerechtvaardigd is. Iiy betoogt, d.tt
de paedagogische wetenschap zich geplaatst ziet voor het probleem hoe de
jeugd op te voeden tot nuttige leden van hun gemeenschap. De koloniale
opvoedkunde staat hier voor cen ingewikkeld vraagstuk, doordat dc
332
koloniale verhouding een eigenaardig duahsme ten gevolge heeft en
beroep moet doen op wetenschappen, die geen rol spelen in de opvoed»
kunde van het eigen ras.
Dr. I. J. BRUGMANS, Onderwijs en pohtiek. Een theoretische
beschouwing over de verhouding tusschen politiek, in den zin van
regeeringsbeleid, dus geen „partijpolitiek", en onderwijs.
J. GITSELS S.J., De Missie en de paedagogiek. Vervolg van het
artikel in de vorige aflevering. In dit gedeelte bespreekt pastoor
Gitsels de volksschool en het middelbaar en hooger onderwijs.
J. KRUYT, De volksschool in de samenleving in Poso. Een uiteen»
zetting over de beginselen van het door de Protestantsche Zending
gestichte volksonderwijs in Midden»Celebes.
W. NIEUWENHUYSE, Eenige opmerkingen over de onderwijzers»
opleiding in Indië en Holland. In Indië bestaat de 3»j. Europeesche
Kweekschool na 3»j. Muloschool. De onderwijzersacte wordt uitgereikt
na een staatsexamen, waaraan een facultatief practijk»examen kan ver»
bonden worden. Hierin is Indië dus verder dan Holland. De hoofdacte»
eischen zijn ongeveer gelijk met die in het moederland, voor de Euro»
peesche candidaten is nog Maleisch een verplicht vak. De schr. memoreert
de bezwaren, hier te lande o. a. ook in Paed. Stud. ontwikkeld en
meent, dat de „Indische" hoofdacte zich zal moeten beperken tot
minder vakken. Vermelding verdient nog, dat de oriënteerende bijeen»
komst betreffende het hoofdacte»examen, waarover ik in den vorigen
jaargang (Paed. Stud. XI, bldz. 273) schreef, in Indië reeds een feit is.
We sukkelen wel achteraan in patria!
P. A. D.
Publicaties van het Bureau van den Onderwi/sra.-rd
(In Ned.-Indic) No. X: Mededeelingen V.
Zal dit de laatste Publicatie zijn? De dagbladen hebben bericht gedaan
van het voornemen der Indische regeering om den Onderwijsraad op
te heffen wegens bezuiniging. Daarmede zou een schepping van den
zoo ongelukkig om het leven gekomen Dr. Nieuwenhuis komen te
verdwijnen, en Indië zou een centraal bureau voor de bestudccring
van onderwijskundige vraagstukken armer zijn.
Het hier aangekondigde no. X van de Publicaties bevat een verslag
van het 4e Internationaal Congres voor Gezinsopvoeding te Luik
(Aug. 1930); het verslag is van dc hand van den vorigen directeur van
onderwijs, den heer J. HARDEMAN. Hij was op het Congres de
eenige vertegenwoordiger van cen koloniaal land. Begrijpelijk, w.int
de besprekingen bepaalden zich geheel tot de sociale toestanden in het
Westen. In het Oosten kan voorloopig alleen de school van invloed
zijn op de verbetering van misstanden in huwelijks» en gezinsleven.
JOH AN TOOT brengt verslag uit over het Vijfde Wereldcongres
voor de nieuwe opvoeding, gehouden te Helsingör in Denemarken
(Augustus 1929). In het uitvoerige verslag treffen de beschrijvingen van
eenige pioniersscholen, waaronder de „Werkplaats" van Kees Bocke
te Bilthoven, die met eenigszins kritieklooze opgetogenheid vermeld
wordt.
Hierop volgt een rapport over de tentoonstelling van Indisch teeken»
werk op het nationaal congres met tentoonstelling voor teekenonderwijs
333
in 1930 te Amsterdam. Volgens bevoegde beoordeelaars staat het Indische
teekenwerk niet achter bij het Nederlandsche. — Opnieuw zijn plannen
opgevat om te geraken tot de oprichting van een Nederlandsch-Indisch
schoolmuseum. De eerste pogingen in deze richting dateeren van 1914.
Of de tijden nu gunstiger zullen zijn? — Met de beschrijving van
een „pedagogische campagne" inzake voorlichting der jeugd over elec
triciteit en haar toepassing; een opstel over „Practische Synthese" en
enkele „Mededeelingen" besluit deze Publicatie.
A. P. V.
Die Phantasie im freien Aufsätze der
Kinder und Jugendlichen von t)r. Th.
Valentiner, Zweite, durchgesehene und
erweiterte Auflage; — Verlag von
Johann Ambrosius Barth, Leipzig 1930.
(Beiheft 13 zur Zeitschrift für angc
wandte Psychologie).
„Die Schrift wurde einer gründlichen Durchsicht unterzogen. Das
letzte Kapitel is neu hinzugekommen. An der Methode der Bearbeitung
zu ändern war keine Veranlassung. Auch zeigten neuerlich an ver'
schiedenen Schulklassen undernommene Versuche, daß die Kinder im
ganzen in derselben Weise auf die Themen ansprachen wie ein Jahr
vor Beginn des Weltkrieges. Wichtiger als diese äußeren Dinge ist die
innere Wendung, von der diese Neubearbeitung in Ubereinstimming
mit so vielen Neuerscheinungen über Probleme verwandter Art zeugen
möchte. Waren es besonders didaktische Bedürfnisse, denen seinerzeit
die Untersuchung ihr Dasein dankte, so ist heute der Schwerpunkt
in die Psychologie vc'rlegt worden"----
Dc doelstelling van het onderzoek ingesteld door Dr. Valentiner moge
tusschen 1916 cn 1929 zijn gewijzigd, dit neemt niet weg, dat ook de
nieuwe resultaten van dat onderzoek niet te verwerpen aanwijzingen
geven voor de did.iktiek, in het bijzonder voor het stclondcrwijs,
voor zoover daarbij een beroep wordt gedaan op dc fantasie van de
kinderen:
.....,Immcr wieder mußten wir bemerken, wie bei anscheinend
vorzüglichen Aufgaben die Phantasie der meisten Schüler entweder
ob/;rflächlich oder gekünstelt arbeitet oder gar ganz versagt."----
In het laatste hoofdstuk, Entstehen und Werden kindlicher uml
jugendlicher Phantasieleistungen, troffen ons enkele opmerkingen, die
afwijken van dc traditioneele beschouwingen over de kinderlijke —
d.w.z. dc aanvullende — fantasie: „Man sieht, wie die Kinder beim
Eisenbahnspiel einige Stühle hintereinander setzen — das ist die Lokoi-
motive, das sind die Wagen. Ist das nicht Phantasie, wenn Dinge,
die etwas ganz anderes bedeuten und ganz anders aussehen, im Spiele
als Eisenbahn auftreten? Wer dem Spiel zusieht, kann sich kaum von
den Gedanken freimachen, daß hier Phantasie im Spiele ist, ja mehr
Phantasie als der Erwachsene in der Regel besitzt. Denn bei allem
Bemühen können wir in Stühlen keine Eisenbahn und Lokomotive
334
sehen. Aber hier legen wir etwas unter, was beim Kind nicht vorhanden.
Das Kind sieht ebensowenig in den Stühlen eine Eisenbahn wie wir.
Wenn diese plötzlich nach dem Abfahrtssignal sich von selbst in
Bewegung setzen würden wie eine wirkliche Eisenbahn, wäre es auf
das höchste verwundert. Es weiß sehr gut, daß das Stühle sind, die mit
der Eisenbahn nichts zu tun haben,"....
Een overzicht van het materiaal, dat de schrijver verkreeg in de
opstellen van zijn jeugdige proefpersonen, en van de verwerking van
dat materiaal, valt buiten het bestek voor deze aankondiging. Het
werk van den geleerden schrijver bevat tal van aanwijzingen en gegevens
voor de bestudeering van complexen van fantasicvoorstellingen van
kinderen en jeugdige personen van verschillenden leeftijd en aanleg,
uit verschillend milieu en van verschillende sexe. En ook voor hen,
die ter fundeering van hun didaktiek aan dit onderdeel van dc psychologie
hun belangstelling geven:
„. ... können wir als Erzieher und Lehrer mit dem, was die kindlich»
jugendliche Phantasie im freien Aufsatz zustande bringt, etwas anfangen?
Was ist von diesen ihren Produkten wertvoll oder wenigstens brauchbar
genug, daß wir es für den Aufsatz zulassen können? Mit anderen
Worten: Was muß gepflegt werden, und was muß unterdrückt werden?
Wovon werden wir uns erziehlichen und unterrichtlichen Erfolg ver»
sprechen? Welches sind die günstigsten Bedingungen für eine brauch»
bare Phantasietätigkeit im Aufsatz bei den verschiedenen Stoffen und
Entwicklungsstufen? Welche Aufgabe haben wir danach an die Phan»
tasie zu stellen?
Th. L.
Helden van de Dag,
Werkers voor ons allen.
Onder dezen titel verschijnt bij de firma J. B. Wolters een nieuwe
serie „leesboeken voor onze opgroeiende jeugd van'12 jaar en daarboven
op scholen voor Lager cn Voortgezet Onderwijs, samengesteld onder
leiding van (den hoofdinspecteur van het L. O.) K. Brants," De
eigenlijke redactie vormen de hh. J. H. G. van de Burght, Gilles van
Hees en W. G. van dc Hulst, resp. hoofden eener r. k., eener openbare
en eener chr. school; als medewerkers op het titelblad worden genoemd
A. J. Drewes en 8 andere bekende namen. Uit de inleiding van den heer
Brants citceren wij deze kenmerkende woorden:
„De gedachte, die aan 't leesboek ten grondslag ligt, is meegebracht uit
Genève. Naast een beschrijving van de „helden van den geest in dc
religieuse, sociale en technische sfeer", is voor onze kinderen ook noodig
„een beschrijving van dc helden van den dag, die voor ons arbeiden, cn
daarbij dagelijksch een karaktervastheid ten toon spreiden, die bij ons en
meestal ook bij henzelf onopgemerkt blijft. Het is stellig niet dc minst
belangrijke taak van de school, haar 1.1. met deze figuren in nader
contact te brengen." Dat is al ccn heel mooi programma, maar 't wordt
nog veel mooier door 't volgende: „Dit boek wil gelezen worden door
alle 1.1. van ons volk, omdat nobele karakters overal hun stuwkracht doen
gelden, waar zij ook geplaatst zijn. Het is bestemd voor 1.1. van alle
fcholen en kan genoten worden door allen. Vandaar dat het, samen'
gesteld door menschen van verschillende richting, gelezen wil worden
335
op alle scholen." — „Ik zie ook in het doen medeleven met hen, die
voor ons arbeiden, een socialen plicht. Te lang hebben de school en de
hoofdwerker van elkaar afgestaan." — „Verschillende hoofdstukken zijn
geschikt voor stil lezen — maar dan met de proef op de som.
't Krantendoorvliegen bevordert al genoeg het oppervlakkig lezen, en
het gezet kennisnemen van betoogende en beschrijvende lectuur is nog
lang niet ieders werk."
Is dat nu niet een prachtig program? Ik beken, in geen tijden een
heugelijker tijding vernomen te hebben. Zouden werkelijk de separatistische
tendensen, die ons arme volk verscheuren en verlammen, liun hoogte»
punt overschreden hebben? Er zijn meer teekenen, die er op wijzen, ik
herinner slechts aan de Jeugdherbergencentrale. Maar hartelijk verheugt
het mij aan het hoofd van deze nieuwe, kloek'synthetische onderneming,
den naam te zien prijken van een christelijk man.
Natuurlijk komt 't ten slotte op de uitvoering aan. Voorzoover uit de twee
eerste deeltjes, ieder van een 120 bl. tezamen behelzende 12 verhaaltjes,
w.o. 3 van de redacteuren, hier en daar geïllustreerd, te oordeelen
valt, zijn redactie en schrijvers niet beneden de taak gebleven, die zij
zich gesteld hebben. Alle verhalen zijn uit het werkelijke leven gegrepen,
zc zijn goed en met talent en treffend verteld; ik heb ze allen met
groote bewondering en ware stichting gelezen. Het doet zoo weldadig
aan, dat de religieuze toon niet ontbreekt cn zoo ccht klinkt. Overigens,
dit tot geruststelling der intellectualisten, bevatten deze boekjes ook
een overvloed van wetenswaardige bizondcrheden uit 't groote leven
dat ons, en ook onze kinderen omgeeft. Dat ik ten slotte toch nog aan
de levensbeschrijving van werkelijke personen — een Frans Nacrebout,
een Thomas Edison, enz. enz. — de voorkeur blijf geven, is cen per»
soonlijke opinie van mij, die ik waarschijnlijk beter had gedaan voor
mij tc houden. Ik wensch daarom deze boekjes niet minder hartelijk
een „reuze"»succcs toe.
G.
H. Jonkman Azn., Dc opvoeding van
den kleuter. Paedagogiek voor de
Fröbelkwcckschool. Uitgave van J. B.
Wolters — Groningen, Den Haag, Ba»
tavia. 1931.
Voor zoover mij bekend, is dit het eerste bock voor dc Kweekschool,
dat niet alleen over de methode van Fröbel handelt. Het rust op cen
stevige basis van studie der voornaamste werken over dc psychologie
van het jonge kind, die hier cn in Duitschland in dc laatste tientallen
jaren verschenen zijn, welke studie hier tc lande onder de leiding van
Prof. Kohnstamm werd verricht. Daarbij Sccft het boek cr telkens blyk
van in de praktijk van het Kwcckschoolonderwijs tc zijn ontstaan. —
Misschien viel het den Heer Jonkman op, dat (in Indië alleen?) over
het algemeen op dc Fröbcl'Kwcck» cn Vormscholen nog tc veel bij dc
methode van Fröbel wordt stilgestaan, terwijl daar toch het voornaamste
van dc uitkomsten der jongste experimenteele psychologie noodzakelijk
cen deel van het onderwijs moet uitmaken, In deze leemte, waar zjj
Tiocht bestaan, voorziet dit bock op verheugende wjjzc. Het vormt cen
beknopt, overzichtelijk geheel, terwijl telkens op de bronnen gewezen
336
wordt, die de leeraar verder kan aanboren. — De verschillende onder»
deelen geven een verhelderend inzicht in de aangeroerde onderwerpen,
vooral O. a. wat betreft de ontwikkeling van de taal en van "het kinderlijk
teekenen. Hoewel enkele hoofdstukken alleen voor de Chr. Fröbel»
kweekschool zijn bestemd, geven de andere toch het recht op den
ondertitel: Paedagogiek voor de Fröbelkweekschool. Maar ook voor
de Kweekschool L. O. is het een belangrijk boek en eigenlijk niet minder
voor ouders. Het is dan ook zéér te wenschen, dat het in die verschil»
lende kringen ingang vindt. J. M. TELDERS.
Th. V. Altena, Ontwerp zelf. Een
bijdrage voor het teekenonderwijs in
nieuwe richting. Uitg.: Firma A. Huisman
— Meppel.
De heer Altena geeft in bovengenoemde verzameling moderne motieven
in kleur voor de hoogste klassen der lag. school, voortgezet» en nijver»
heidsonderwijs, den weg aan, waardoor de leerl. er toe gebracht kunnen
worden, zelf teekeningen, en motieven voor teekeningen te ontwerpen.
De fig. zijn in vierkant, cirkel of rechthoek ontworpen. Liniaal en passer
mogen gebruikt worden, terwijl de teekeningen, die uit 4, 6, 8 of nog
meer congruente deelen bestaan, door overdruk met doorschijnend papier
van het eerste motief gecompleteerd mogen worden. Juist deze
groepeering van eenige keeren 't zelfde motief of hiervan 't spiegelbeeld
om één middelpunt, maakt, dat de ontstane teekening al gauw ccn
bevredigenden indruk geeft, en 't zal dus den leerl. durf geven op dien
weg voort te gaan. Voor oefening van oog en hand is dit overdrukken
echter van zeer betrekkelijke waarde.
De map levert voor dit deel van 't teekenonderwijs geschikt materiaal.
Daar het echter alle vlakfig. zijn en 't toch ook noodig is, dat de leerl.'
eenig begrip van perspectivische verschijnselen krijgen, om voorwerpen te
schetsen, die zc dagelijks om zich heen zien, zal het teekenonderwijs
in de hoogste kl. zich dus niet alleen mogen bepalen tot het gebruik
van deze map.
De 25 platen zien er keurig uit, met frissche moderne kleuren. Tevens
geeft dc auteur aan 't eind van zijn korte toelichting ccn 15»tal kleuren»
combinaties waaruit de leerl. kunnen kiezen voor hun eigen ontwerpen
of ook wanneer ze voor hun copieën andere kleuren wenschen dan
de in 't voorbeeld gebruikte. A. BOSCH.
Prof. Dr. O. Kroh, Die Psychologie
des Grundschulkindes. Langensalza, 1930.
320 p. M 6.60. Siebente und Achte
Auflage.
Kroh's boek over de psychologie van het schoolkind heeft een
groot en welverdiend succes. De eerste druk dateert eerst van 1928.
Thans ligt reeds een exemplaar van het 10—12c duizendtal voor ons.
Veranderingen ten opzichte van de vroegere drukken zijn in deze
korte periode nog niet noodig geworden.
Het boek is ecn van de zeer weinige over dezen leeftijd; ik maak
van deze gelegenheid gaarne gebruik er nog eens de aandacht op tc
vestigen. Ph. K.
337
BIJDRAGE
TOT DE BESTUDEERING DER SUBJECTIEVE EN
OBJECTIEVE ELEMENTEN IN DE WAARDEERING
DER PRESTATIES VAN DE LEERLINGEN
DOOR
A. D. NATHANS en P. G. J. VREDENDUIN.
Zoowel de groote pers als de vakpers, waarin onderwijs?
kwesties worden besproken, bepleiten de noodzakelijkheid
van de wijziging van het leerplan van bestaande en de stichting
van nieuwe schooltypen. Speciale publicaties over dit onder?
werp worden de wereld ingezonden, waarin dezelfde gedachten
tot uitdrukking worden gebracht. Eenerzijds vindt men de
tegenwoordige school te moeilijk, anderszijds beweert men
dat de scholen niet mogen worden vergemakkelijkt. Van de
kant van de H. B. S. propageert men de litterair?historische
school met Latijn, van de kant van het gymnasium het grieksch?
looze gymnasium. Rijpe cn onrijpe, degelijk voorbereide en
vluchtig bestudeerde leerplannen doen de ronde. Wij leven
in een tijd, waarin het lyceum in verschillende gedaanten
cn met verschillende leerplannen het onderwijs binnendringt,
waarin de Montessori? en Daltonmethoden ook voor het
middelbaar en voorbereidend hooger onderwijs worden aan?
geprezen.
Waar dus bijna niemand tevreden is met het tegenwoordig
middelbaar en voorbereidend hooger onderwijs, leek het ons
nuttig om door cijfers cn grafische voorstellingen eenig
materiaal tc verschaffen, die ontwerpers van nieuwe leer?
plannen behulpzaam kunnen zijn bij hun taak.
Het verwerkte materiaal gaat over een tijdsbestek van 5
jaar aan het Stedelijk Gymnasium te Utrecht ')• Wij meenen,
dat het cijfermateriaal van deze school gedurende dit tijds»
bestek groot genoeg is, om met dc noodige voorzichtigheid
eenige conclusies tc mogen trekken. Wij ontveinzen ons daarbij
niet, dat het materiaal behoort te worden aangevuld met
in cijfers verwerkte ervaringen van andere scholen, vooral
bij die vakken, waarvoor aan liet Utrechtsch Stedelijk Gym?
nasium slechts ccn leerkracht werkzaam is cn dus dc per?
soonlijkheid van dc docent ccn grootc rol speelt. Dc vakken
') Dc a cn ß .ifdeclinR rijn in dit gymn.isium v.in.if klasse 5 voU
komen geschcidcn.
Paedagogische Studiën, XII. 21
-ocr page 346-338
teekenen en gymnastiek hebben we in het volgende, als
vakken van bijzondere aard, uitgeschakeld.
I. Percentsgewijze toekenning der cijfers.
Wanneer onder invloed van het toeval de uitkomst van een
experiment afwijkingen vertoont van een zekere middelwaarde,
zal de grafische voorstelling van het procentueel voorkomen
der afwijkingen een z.g. Gauszische kromme (of waarschijn?
lijkheidskromme) zijn, mits een groot aantal experimenten
genomen wordt
Voorbeeld: Bepaalt men de dikte van een groot aantal
lucifers, dan blijkt deze tc schommelen om een middelwaarde,
b.v. ^/i mm. Even groote afwijkingen ter weerszijden van
Vi mm. blijken dan even vaak voor tc komen. Maken we nu
een grafiek, welke aangeeft het verband tusschen de dikte
der lucifers cn het percentage lucifers met die dikte, waarbij
we in horizontale richting genoemde dikte, in vertikale richting
het bijbchoorcnde percentage afzetten, dan verkrijgen we bij
een groot aantal lucifers een Gauszische kromme. Naarmate
de afwijkingen geringer zijn, wordt de top spitser. Hoe ruwer
de fabricage is, des tc stomper top zal dus ontstaan.
Grafiek 1 geeft twee modellen van Gauszische krommen.
') Litteratuur: Knopf — Wahrscheinlichkeitsrechnuns II (Sammlung
Göschen 871), pag. 44—56.
339
Wij verwachten nu, dat de grafische voorstelling der pro?
centische verdeeling der cijfers een curve oplevert, welke veel
overeenkomst zal vertoonen met een Gauszische, op grond
van het feit dat een groot aantal toevallige factoren het
cijfer beïnvloeden. Wij deelen deze opvatting met Lietzmann
(Über die Beurteilung der Leistungen in der Schule). Deze
verwachting kan het best getoetst worden aan de meest om?
vangrijke statistiek, welke loopt over alle cijfers gegeven op
de eindrapporten der jaren 1927 tot en met 1931 in de
klassen 1 tot en met 5; dat is een materiaal van ruim 12000
cijfers') (grafiek 2).
Ter vergelijking hebben wij een Gauszische curve tusschen
de verschillende punten door gelegd. Wij hebben cen ver?
tikale stippellijn getrokken door het punt, dat bij 3~ behoort,
om gemakkelijker de voldoenden cn onvoldoenden tc kunnen
overzien. (Dc cijfers 3~ cn hooger zijn n.1. voldoende, dc
cijfers 2'/- en lager onvoldoende.) Verder trokken wij cen,
dikke vcrtikalc lijn door het punt dat bij 3 behoort, om
gemakkelijker het al of niet aanwezig zijn van symmetrie tc
O Wij vermelden dankbaar dc voorbereidende arbeid, die dc Hccren
J- D. dc Jong cn G. A. van Delft hebben verricht bij het verwerken
van het materiaal.
340
kunnen beoordeelen. De getallen links boven de grafiek
duiden, evenals bij alle volgende grafieken, de omvangrijk?
heid van het materiaal aan.
Ons valt op:
a. De kromme vertoont inderdaad een Gauszisch karakter,
echter met geringe asymmetrie ten voordeele der cijfers boven
de 3, in hoofdzaak allicht veroorzaakt door de vakken met
gering aantal onvoldoenden.
b. Het maximum ligt bij 5 (met i 22i/2 7o), het middelste
cijfer, hetgeen het Gauszisch karakter bevestigt en beantwoordt
aan onze verwachting. Het aantal onvoldoenden bedraagt
13,6 7o, het aantal cijfers 4~ en hooger 15,7 7o- Hieruit blijkt,
dat de school voor het leerlingenmateriaal, dat haar bezoekt,
niet te zwaar is, althans dat het leerarencorps zich aansluit
bij het gemiddelde peil der leerlingen.
c. Bij de van een r of — teeken voorziene cijfers, met uit'
zondering van vertoont de curve een inzinking. De leeraren
hebben dus de neiging, om een grooter aantal cijfers te
concentreeren in de heele en halve cijfers, hetgeen waar?
schijnlijk zijn oorzaak vindt in het feit, dat het cijferstelsel
hooge eischen stelt aan het nuanceeringsvermogen der leeraren.
Op de grens tusschen onvoldoende en voldoende, waar door
het cijfer de grootste invloed op het al of niet slagen wordt
uitgeoefend, dus bij 3~, is de nuanceering inderdaad verder
doorgevoerd. Zou men hierin een argument kunnen zien
om het cijfersysteem te vervangen door dat van 1 tot 10 of
een ander waarbij de en — wordt uitgeschakeld?
II. Percentsgewijze toekenning der cijfers per klasse.
De grafieken 3 tot en met 8 geven een overzicht over dc
vcrdceling der cijfers in dc verschillende klassen. Het materiaal
loopt weer over de eindrapporten 1927 tot cn met 1931.
(De getallen links boven geven weer aan het aantal cijfers,
waarvan de grafiek een voorstelling geeft.)
We zien hieruit:
a. Bevestiging van het Gauszisch karakter en groote over-
eenkomst in vorm met grafiek 2, het minst bif 5a.
b. Maximum bij 3, variëerend tusschen 21 "/o cn 23 7o. dus
zeer weinig variatie.
c. Een duidelijk verschil tusschen 5a en 5,3- Er blijkt dui?
delijk, dat de a afdeeling aan de leerlingen, die haar bezoeken,
1785
341
-ocr page 350-1785
342
2*. n j 3 T a
Grafiek 6. Klasse 4.
-ocr page 351-1785
343
-ocr page 352-344
minder zware eischen stelt dan de p afdeeling. Zelfs blijkt, dat
5a de minst zware eischen stelt van alle klassen.
d. De verdeeling der onvoldoenden en hooge cijfers (4"~
en hooger) is als volgt i):
Klasse. % onvold. % vanaf 4~
5a 10,5 21,8
5p 14,8 13,1
Volgens graf. 2 (totaal) 13,6 15,7
Duidelijk blijkt dus weer de relatieve gemakkelijkheid van
5a, terwijl de klassen 2 en 5P als de zwaarste gequalificeerd
moeten worden.
Verder werd gevonden voor klasse 1 in de opvolgende
jaren:
Jaar. 7o onvold. Vo vanaf 4"
Het toelatingsexamen, dat in 1928 werd ingevoerd cn dus
vanaf Juli 1929 zijn invloed kon doen gevoelen, heeft dus
hier geen merkbare verandering gebracht in de resultaten.
III. Percentsgewijze toekenning der cijfers per vak.
In het volgende zullen we dc statistieken bespreken, welke
ontstaan zijn door dc cijfers tc beschouwen, die op dc eind?
rapporten 1927—1931 in klasse 1—5 gegeven zijn voor elk
vak afzonderlijk. Die statistieken, welke hun materiaal ont»
leencn aan dc resultaten van slechts ccn leerkracht, hebben uit
dc aard der zaak voor ons doel geringere waarde, daar het
persoonlijk clement hier ccn grootere rol speelt.
1. Latijn (Grafiek 9). Dc cijfcrs zijn in hoofdzaak aan 6
leerkrachten ontleend.
25 7o onvoldoenden, 11% vanaf 4~.
Maximum 3, 26 7o-" Gauszisch karakter goed.
') Het cursief gedrukte getal stelt het minimum, het vet gedrukte het
maximum voor.
345
-ocr page 354-
346 | ||
Klasse. |
% onvold. |
7o vanaf 4" |
1 |
32 |
16 |
2 |
30 |
8 |
3 |
17 |
8 |
4 |
21 |
7 |
5a |
19 |
14 |
5ß |
23 |
3 |
ln klasse 1 en 2 blijkt Latijn dus een struikelblok te zijn, | ||
5a en 5p ontloopen elkaar weinig, ondanks de mindere eischen | ||
heeft 5ß echter meer |
onvoldoenden dan 5a. | |
2. Grieksch (Grafiek 10). Aantal leerkrachten: als Latijn. | ||
23®/o onvoldoenden, ll°/o vanaf 4'. | ||
Maximum 3, 25%. Gauszisch karakter goed. | ||
Klasse. |
7o onvold. |
7o vanaf 4" |
2 |
26 |
21 |
3 |
27 |
8 |
4 |
23 |
7 |
5a |
20 |
12 |
5P |
13 |
4 |
Klasse 2 en 3 zijn |
dus het zwaarst, de moeilijkheid neemt | |
daarna af. 5p blijkt hier inderdaad gemakkelijker dan 5a. | ||
3. Nederlandsch (Grafiek 11). 2 leerkrachten. | ||
7%, onvoldoenden, 16% vanaf 4 . | ||
Maximum 3, 23 "/o. Gauszisch karakter rechts. (Onder rechts | ||
zullen we in het volgende verstaan ccn |
asymmetrie ten gunste | |
der cijfcrs boven 3.) | ||
Klasse. |
7o onvold. |
7o vanaf 4" |
1 |
11 |
11 |
2 |
10 |
11 |
3 |
5 |
14 |
4 |
4'/, |
21 |
5a |
0 |
39 |
5P |
4 |
13 |
Dus weinig onvoldoenden, moeilijkheid afnemend. |
347
-ocr page 356-348
4. Fransch (Grafiek 12). 2 leerkrachten.
14®/o onvoldoenden, 11 "/o vanaf 4".
Maximum 3, 25 "/o- Gauszisch karakter goed.
Klasse. »/o onvold. % vanaf 4~
De klassen 1, 2, 5p zijn hier dus veel moeilijker dan de
middelklassen en 5a,
5. Duitsch (Grafiek 13). 1 leerkracht.
13 7o onvoldoenden, 12% vanaf 4~.
Maximum 3, 23 Gauszisch karakter rechts, met bijmax.
bij 4, 4~ ontbreekt geheel.
Klasse. % onvold. "/o vanaf 4~
4 6V2 9
5a 4 10
5ß 4 3
Het percentage onvoldoenden daalt dus sterker dan in
doorsnede het geval is (vgl. hoofdstuk II).
6. Engelsch (Grafiek 14). 1 leerkracht,
11 "/O onvoldoenden, 21 "/o vanaf 4~.
Maximum 3, 20 «/o- Gauszisch karakter rechts.
Klasse. "/<, onvold. "/o vanaf 4~
Dus een groot aantal onvoldoenden in 5ß.
De moderne talen blijken dus in 5a een veel gunstiger
resultaat te leveren dan in 5ß.
349
-ocr page 358-350
-ocr page 359-351
7. Geschiedenis (Grafiek 15). 2 leerkrachten.
50/0 onvoldoenden, 30 "/o vanaf
Maximum 3, 26%. Gauszisch karakter sterk rechts.
Klasse. |
7o onvold. |
% vanaf 4" |
1 |
6'/" |
28 |
2 |
5 |
25 |
3 |
5 |
27 |
4 |
3 |
19 |
5a |
2 |
45 |
5ß |
5 |
19 |
Dus weinig onvoldoenden in alle klassen, veel hooge cijfers.
8. Aardrijkskunde (Grafiek 16). 1 leerkracht.
2»/»% onvoldoenden, 30% vanaf 4~.
Maximum 31/2, 267o- Gauszisch karakter aanwezig t.o.v.
3'/;, echter rechts het steilst afloopend.
Klasse. 7o onvold. % vanaf 4
Zeer weinig onvoldoenden, veel hooge cijfers.
8a. Wiskundige Aardrijkskunde (Grafiek 17). 1 leerkracht.
20% onvoldoenden, 26"-,, vanaf 4~.
Maximum 3',A., 21 7o. Gauszisch karakter afgevlakt.
Klasse. 7o onvold. 7o vanaf 4"~
5a 15 27
5p 24 22
Het geven van het vak door ccn leerkracht cn het gering
aantal cijfcrs verklaren dc onregelmatigheden in dc grafiek.
Verder blijkt 5a gemakkelijker dan 5ß, overeenkomstig het
geringere peil der eischen in 5a gesteld.
352
-ocr page 361-353
9. Wiskunde (Grafiek 18). 2 leerkrachten.
210. 0 onvoldoenden, 15% vanaf 4~".
Maximum 3, 19 7o- Gauszisch karakter goed, top stomp.
7o onvold. Klasse. 3 4 |
% vanaf 4" |
Dus max. aantal onvoldoenden in 2, verder weinig verschil,
ook tusschen 5a en 5p.
Zou de stompe top hier niet verklaard kunnen worden uit
het feit, dat de aanleg hier een toevallige factor extra levert
en dus grootere spreiding?
10. Natuurkunde (Grafiek 19). 1 leerkracht.
22'Vo onvoldoenden, 15 "/o vanaf 4".
Maximum 3' o, 177,,. Gau.szisch karakter sterk afgevlakt.
Schakelen we 5a uit, daar hier ccn relatief te gunstig resultaat
wordt verkregen door geringe eischen, dan worden dc
gegevens (Grafiek 19a):
26 7o onvoldoenden, 13 7o vanaf 4~.
Paedagogische Studiën. xii. 22
354
Maximum 372. 17 Gauszisch karakter sterk afgevlakt.
Klasse. % onvold. 7o vanaf 4~
3 21 14
4 28 10
5a 6 32
5? 29 15
Dus overeenkomstig de meerdere eenvoudigheid der daar
behandelde stof blijkt de aanvangsklasse het gemakkelijkst.
11. Scheikunde (Grafiek 20). 1 leerkracht.
12% onvoldoenden, 16% vanaf 4—.
Maximum 3~, 3, beide 21 »/n. Gauszische karakter goed,
behoudens een groot aantal 3~.
Zonder 5a(Grafiek 20a).
14% onvoldoenden, 13"/ O vanaf 4 .
Maximum 3~, 23 "/o- Gauszisch karakter verstoord door het
maximum op 3".
Klasse. % onvold. % vanaf 4~
In 5a weer geringere eischen.
-ocr page 363-355
-ocr page 364-356
12. Natuurlijke Historie (Grafiek 21). 2 leerkrachten.
10% onvoldoenden, 8o/o vanaf
Maximum 3, 38%. Gauszisch karakter goed, echter ab?
normaal steil.
% onvold. 'O Klasse. 5? |
o/o vanaf 4" 9 7 |
In de lagere klassen dus merkwaardig veel onvoldoenden
in vergelijking met 5p.
Overzicht.
a. Het Gauszisch karakter is in de grafieken in groote trekken
aanwezig. Over het algemeen bestaat een neiging tot be?
voordeeling der cijfers boven 3.
357
-ocr page 366-358
b. Het maximum valt meestal op 3. Uitzonderingen vormen:
aardrijkskunde (3V2). wiskundige aardrijkskunde (3'/2).
natuurkunde (31/2) en scheikunde zonder 5a (3~). Dus
indien een verschuiving al aanwezig is, dan bijna steeds
naar rechts.
c. Vrijwel steeds blajkt tot onze verbazing, dat het aantal
hooge cijfers in de klas, waarin een leervak voor het eerst
wordt onderwezen, grooter is dan in de daarop volgende
klasse.
d. Tot de ongetwijfeld moeilijke vakken behooren dus:
latijn, grieksch, natuurkunde, wiskunde; tot de ongetwijfeld
gemakkelijke: nederlandsch, geschiedenis, aardrijkskunde,
terwijl blijkens het voorgaande in 5a ook natuurkunde en
scheikunde hiertoe gerekend moeten worden.
e. We kunnen nu trachten naar aanleiding van deze gegevens
een scala op te stellen van de moeilijkheid der vakken,
welke natuurlijk slechts zeer betrekkelijke waarde mag
worden toegekend:
®/o onvold. % vanaf 4"". Gausz. kar. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(kl. 1-4). |
Dc van een sterretje voorziene vakken zijn vakken met
één leerkracht.
IV. Individueele verschillen tusschen leeraren in het-
zelfde vak.
De gegevens sluiten aan bij hetzelfde cijfermateriaal als
in het voorgaande. Daar het vermelden van de namen der
leeraren weinig zin heeft, zijn deze vervangen door A, B, enz.
359
-ocr page 368-1785
360
-ocr page 369-361
1. Latijn en Grieksch.
Zie grafiek 22 tot en met 27.
|
7o Gausz. kar. 22 goed, beh. veel 3~. 30 goed, top steil. 31 iets links, top steil, 30' kingen bij — en zeer |
2. Nederlandsch. Zie grafiek 28 cn 29.
7o onvold. 'Vo vanaf 4' max. "/o G.iusz. kar.
A 5' O 19 3 25 sterk rechts.
rechtsch karakter
B 11 8 3" 33j ontbreekt geheel,
zeer veel 3~.
Een zeer markant verschil!
3. Franseh. Zie grafiek 30 en 31.
"/o onvold. 'Vn vanaf 4~ max. % Gausz. kar.
A 12 10 3 24 goed.
B 14 12 3 24 goed.
Zeer weinig verschil.
4. Geschiedenis. Zie grafiek 32 cn 33.
7o onvold. 'Vo vanaf 4 max. 7(, Gausz. kar.
A 4',« 14 3 34 rechts, steil.
5 40 3 19 rechts, afgevlakt.
B
Bij B t.o.v. A een verschuiving der middencijfcrs naar de
hooge cijfers.
362
U J- 3
Grafiek 28. Nederlandsch. A.
-ocr page 371-363
-ocr page 372-364
-ocr page 373-365
-ocr page 374- -ocr page 375-367
5. Wiskunde. Zie grafiek 34 en 35.
7o onvold. 7o vanaf 4 max. 7o Gausz. kar.
A 23 11 3,3 ^ 17 goed, afgevlakt.
B 19 17 3 20 goed.
A heeft sterkere verdeeling der cijfers, stelt zijn eischen iets
hooger.
6. Natuurlijke Historie. Zie grafiek 36 en 37.
7o onvold. 7o vanaf 4" max. 7() Gausz. kar.
A 17 14 3 27 goed.
B 6 6 3 46 goed, abnormaal steil.
B comprimeert zijn waardeeringen om 3, A differentieert
sterker, geeft meer onvoldoenden.
Uit het voorgaande blijkt dus wel duidelijk, hoe belangrijk
de persoonlijke elementen in de waardeering zijn, hoe weinig
dus de grafieken, die een afbeelding zijn der cijferverdeeling
voor een vak met één leerkracht, karakteristiek voor dat vak
mogen worden geacht. Derhalve moeten wij de nadruk er op
leggen, dat, al is de volgorde voor ons gevoel in groote lijnen
logisch, de rangschikking der vakken naar de moeilijkheid
(zie blz. 358) eerst dan grootere objectieve waarde verkrijgt als
men aan andere gymnasia tot soortgelijke conclusies komt.
Schulc und Erziehung. Viertcljahrcr»
schrift für die wissenschaftliche Grund'
legung der kath. Schulbewcgung. XIX
(1931) I.
J. SCHRÖTELER S. J. Autonomie der Pädagogik, die Lösung des
Schulpolitischen Problems? Er wordt van zekere zijde beweerd, dat.
wanneer bewezen kon worden, dat de paedagogiek autonoom is, op
deze basis dc schoolvrcdc zou kunnen gesloten worden. Misschien,
ïcgt sehr., maar dan moeten wij eerst 't cr over eens zijn, wat wij
onder autonomie cn paedagogiek verstaan, want beide woorden worden
in meer dan ccn zin gebruikt. Wat 't tweede betreft, zoo had dc
sehr, 't zich gcmakkclykcr kunnen maken, wanneer hij onderscheid
had gemaakt tusschen dc pjeJjgogic, het opvoeden zelf cn dc paedagogiek.
368
Want dat onderscheid bedoeh hij, terecht betoogende, dat „autonomie"
de opvoedingsleer, maar dit schijnt het Duitsch niet toe te "laten i).
voor die twee niet hetzelfde beteekenen kan. ffij behandelt dan eerst de
autonomie der paedagogiek, en wel der wetenschappelijke. Maar wat
verstaat men onder wetenschap? Schr. adopteert de oude scholastieke
definitie: cognitia certa ex causis, zekere kennis, verkregen door onderzoek
der gronden (d.i. van den rationeelen samenhang der verschijnselen).
Bestaat een dergelijke samenhang tusschen de verschijnselen, die de P.
bestudeert, dan is zij een wetenschap, en geniet dan als zoodanig
't minimum van autonomie, dat aan iedere wetenschap toekomt, die
een eigen object heeft, waarbij dan „autonomie" beteekent „Eigentüm»
lichkeitsgesetzlichkeit", d. i. 't methodisch werken volgens eigen aard.
Een geheel andere vraag evenwel is, of en in hoeverre de P. een
eigen, behoorlijk afgeperkt, zelfstandig grondgebied bestrijkt. „Auto»
noom" in den zin van volstrekt onafhankelijk van elke andere weten»
schap, is alleen de logica, bijna autonoom, de wiskunde, die alleen
nog de logica noodig heeft, 't Dichtst hierbij komen de zuivere weten»
schappen met een ideëel object, b.v. de zuivere aesthetiek. Hoe samen»
gestelder echter het object eener wetenschap is, des te geringer is
haar „autonomie". Physica en chemie zijn veel autonomer dan dc
biologie, welke die beiden niet ontberen kan. 't Object der P. nu is
't meest samengestelde, 't meest ingewikkelde dat er bestaat, n.1. de mensch,
die volgens Thomas van Aquino „quodammodo omnia" (alias: een mikro»
kosmos, G.) is, des te ingewikkelder, omdat 't altijd hierbij gaat om
een betrekking tusschen mensch en mcnsch. Maar al deze ingewikkeld'
heid wordt beheerscht door cén cenig formeel gezichtspunt: 't is er
om te doen, door doeltreffend inwerken cen, in zijn geheel voor
ontwikkeling vatbaren, en die behoevcnden en begeerenden, mcnsch tot
zoodanigen graad van volkomenheid op te voeren, dat hij die inwerking
niet meer noodig heeft. Dit is een verhouding, die in dezen vorm
geheel cenig is. In deze eigenaardigheid van haar object ligt dus de
autonomie der paedagogiefc. Maar in den schoolstryd gaat 't om 't pae»
dagogische handelen (alias: dc paedagogie. G.). Hier loopen de mcc
ningen uiteen. Allen die, als Krieck cn Delekat, in de opvoeding vooral
en uitsluitend een sociale functie zien, kunnen haar natuurlijk slechts
zien als van sociale vormen cn normen afhankelijk. Onder degenen,
die in haar vooral z'ien ccn intcrpersoneelc betrekking, laten zich ."5
groepen onderscheiden, waarvan de le de autonomie even radicaal
ontkent als dc 2c haar erkent, terwijl dc 3c een middenpositie inneemt.
Als vertegenwoordigers der le noemt deze katholieke schr. merk'
waardigerwijzc alleen Litt en ccnigc protestantsche theologen, terwijl
wij gewoon zijn, de stelling, dat de opvoeding, cn daarom ook dc
opvoedingsleer, geheel van het geloof, van dc wereldbeschouwing af'
hankclijk is, vooral niet minder door katholieken tc hooren procla'
mceren. Litt heeft nog ccn ander argument: een autonome paedagogie
zou almachtig willen zijn, de geheele maatschappij beheerschend, cn
dat zou haar bederf zijn. Dc onbegrensde autonomie wordt vooral
') Men weet, dat het Fransch omgekeerd „pedagogie" voor beide
begrippen gebruikt, wat gelukkig tegenwoordig bij ons minder nagevolgd
wordt dan vroeger te vaak 't geval was. G.
369
gepredikt door Hermann Nohl en lijn leerlingen, met name G. Geissler
in zijn boek: „Die Autonomie der P." Sedert Rousseau, zoo leeren zij,
is 't eenige Leitmotief der paedagogiek 't belang en de persoonlijkheid
van den opvoedeling, die tot persoonlijke zelfstandigheid, tot eigen
levenskeuze moet komen. De opvoeder mag en moet daartoe voorbereiden,
maar mag geen voorbarige keuze bevorderen, staat dus qua opvoeder
neutraal tegenover de objectieve levenswaarden. Het is duidelijk, dat
dit standpunt voert, of althans voeren kan, tot dc volmaakt „neutrale"
eenheidsschool, let wèl, onafhankelijk van den staat, maar die dan ook
in volmaakte onpartijdigheid alle mogelijke levensopvattingen voor haar
1.1. zou moeten ctalceren. Op 't zelfde standpunt staat Sergius Hessen,
die bij Condorcet aanknoopt. Tot dc 3e groep behoort Spranger. Hij
onderscheidt theoretische, ethische en juridisch'organisatorische autonomie.
Theoretische autonomie komt aan die wetenschappen toe, welker object
men begripmatig isolccren kan. Dat is 't geval bij de wetenschap
(waarheid), de kunst (schoonheid), de economie (het nut) en de religie
(het heilige), niet bij de paedagogiek, die juist door deze 4 beheerscht
wordt. Toch heeft zij iets eigens, en dat bestaat in de toepassing
(„Wendung") van deze waarden op een geestelijk zich ontwikkelende
ziel. Zij geniet dus slechts een secundaire theoretische autonomie. Haar
zedelijke autonomie bestaat daarin, dat zij beoogt dc ontwikkeling van
zedelijk zelfstandige persoonlijkheden door zedelijk zelfstandige per»
soonlijkhedcn. Deze autonomie is dus niet geïsoleerdheid, maar „echt<
heid", innerlijke vrijheid. De juridisch'organisatorische autonomie bestaat
in onafhankelijkheid van tot ingrijpen geneigde georganiseerde gemeen»
schappen als staat cn kerk en is alleen gewaarborgd onder de leiding
van ccn gemeenschap van gelijkgezinden of geloofsgenooten. Naast
hem, maar dichter bij Nohl staat Flitncr, die de ethische autonomie
onder elke organisatie mogelijk acht. Schr. zelf verwerpt de absolute
autonomie. Nohl c.s. gaat stilzwijgend uit van 3 onhoudbare onder»
stellingen: 1. dat dc menschelijke persoonlijkheid autonoom staat tegen»
over dc objectieve waarden („de mcnsch de maat aller dingen"). 2. de
volmaakte gelijkwaardigheid van dc verschillende waarden in hun open«
baring als cultuurvormen, (ethisch indifferentisme). 3. volmaakt on»
partijdige „neutrale" opvoeding, een psychologische onmogelijkheid. —
Dc theorie der paed, autonomie is zelf een levensbeschouwing, cn
heeft met alle andere gemeen, dat zij in haar wezen intolerant is.
De aanhangers dier autonomiclccr lijn 't maar al te dikwijls ook in
hun optreden! Maar in 't erkennen ccncr relatieve autonomie gaat dc
schr. zeer ver cn dat is volgens hem de echte katholieke opvatting. Vol»
mondig erkent hij, dat de opvoedeling in 't middelpunt van het op»
voedingswerk staat, maar zegt hij, dat wist cn betrachtte de M.E.
paedagogiek al lang vóór Rousseau, daar zij immers het ziclchcil beoogde:
„Salus alumni suprcma lex." Toch wordt toegegeven, dat de opvoedeling
niet bloot passief is. Evenzeer wordt erkend, dat zijn levenskeuze ccn
vrije, ccn zelfstandige moet zijn. Ja, als een katholiek opgevoed jong
mcnsch tot 't subjectieve inzicht komt, dat de wereldbeschouwing,
waarin hij is opgevoed, geen objectieve geldigheid heeft, „dann müsstc
') In het „dus" ligt, geloof ik, de fout, die uit de m. i. juiste pracmisse
geheel ontoelaatbare conclusies trekt. G.
Pacdasosiscbc Studiën, XII. 23
-ocr page 378-370
er um seines Gewissens willen seine katholische Weltanschauung ver«
lassen" (bl. 19). Maar het criterium is dan toch ook voor hem de
objectieve geldigheid; zijn keuze kan en mag dus geen willekeurige zijn.
Er is echter een hierarchie van waarden; er zijn er, die voor den
mensch qua mensch, d. i. qua religieus^zedelijke persoonlijkheid, geen
absolute waarde hebben en ten opzichte van deze staat natuurlijk de
keus ieder vrij. Conclusie: daar de autonomie der paedagogie(k) slechts
een beperkte kan zijn, kan daarop niet de eisch van een volmaakt
„neutrale" eenheidsschool gebaseerd worden. Gl
Zeitschrift für Psychologie.
118 (1931) 1-3.
ROWENA RIPTON en HILDEGARD HETZER. Frühestes Lernen
des Säuglings in der Ernährungssituation. Dat de pasgeboren normale
zuigeling reeds zuigen kan, is bekend genoeg en wordt door de hier
medegedeelde onderzoekingen slechts bevestigd. Evenzeer, dat 't eene
kind daarin veel geschikter is dan 't andere, ja dat velen zoo ongeschikt
zijn, dat 't er uitziet of zij 't nog leeren moeten. De waarde dezer
experimenten schijnt mij dan ook daarin te zoeken, dat nader aangetoond
wordt, waarin dat leeren bestaat. Nog eens, de zuigbewegingen maken
kunnen zij allen, ja, de schr. toonen aan, dat onder alle bewegingen
die zij maken, de zuigbewegingen quantitatief de voornaamste plaats
innemen. Maar deze zijn aanvankelijk niet voldoende gedifferentieerd, zij
komen voor gecombineerd met allerlei onnoodige cn ondoelmatige
bewegingen, zij worden noch altijd op 't goede oogenblik, noch op dc
goede wijze uitgevoerd. Daarin bestaat dus reeds dat eerste leeren in de
eerste levensdagen, in 't climineercn van ondoelmatige bewegingen cn
in de beperking tot de juiste reacties op dc juiste prikkels. Dit eerste
artikel wil overigens nog slechts de feiten geven, ccn volgend zal de
theoretische conclusies brengen.
G. REVESZ. Sozialpsychologische Betrachtungen bei Affen. Met
grooten nadruk en grootc klaarheid zet de schr. zijn standpunt
uiteen, volgens 't welk de dierpsychologie, ook de bestudcering der
anthropomorphc apen, juist het grootc diepe, wezenlijke verschil tusschen
mensch cn dier aan 't licht brengt. Natuurlijk zijn er overeenkomsten cn
die liggen zelfs niet alleen op 't gebied der lagere levensfuncties. Uit dc
hier medcgdcccldc, in Artis gemaakte, waarnemingen blijkt al, evenals
b.v. uit dc vroegere van Katz op hoenders, dat cr althans in ccn
hoogere functie veel overeenkomst is tusschen mensch cn dier, n.1. in dc
sociale verhoudingen. Bijv.: in iedere apenkooi, die verschillende bc»
woncrs telt, werpt zich cén als tyran, als despoot op, voor wien allen
sidderen, zelfs grootc mannetjes voor ccn wijfje, met uitzondering
evenwel van de ccn of andere baby, die zich onbekommerd allerlei
vrijheden veroorlooft. Niet zoodra echter heeft dc tyran zijn hielen
gelicht, of ccn ander uit 't gezelschap tracht den baas tc spelen, maar
dat duurt geen seconde langer dan dc afwezigheid van den grooten
baas. Dc reden is, dat in 't sociale leven de natuurlijke driften minder
door den geest in tucht worden gehouden dan in 't individueele. (Dus
't oude: Scnatorcs boni viri, scnatus mala bcstia. G.).
G.
-ocr page 379-371
Stemmen des Tijds, 1931, 9/10.
Dr. PHILIP J. IDENBURG. De oververzadiging onzer maatschappij
van (lees: met) intellectueel geschoolden. Hoogst lezenswaardige artikelen.
Maar wie ze ten einde leest, zal begrijpen, dat in den titel het woord
„intellectueel" best gemist kon worden, terwijl voor „geschoolden"
wellicht nog beter te lezen ware: „gediplomeerden". De kwaal is bekend
genoeg en internationaal; vooral na den oorlog neemt 't euvel in
razend snel tempo toe: de cijfers, die schr. daaromtrent geeft, zijn
inderdaad verbluffend. Hij ziet er in de uiteindelijke nawerking,
op onderwijsgebied, van het gelijkheidsideaal der fransche revolutie,
een ideaal, dat hij slechts wil aanvaarden, wanneer het niet zal be»
teekenen „allen door de poort eener zelfde opleiding de maatschappij
binnen te doen gaan", maar dit, dat „ieder mensch de beste kans krijgt tot
ontwikkeling van de mogelijkheden, die God in hem heeft gelegd, elk
naar zijn aard" (cursiveering van den schr.). Achtereenvolgens onder»
zoekt hij, of die geweldige toeloop naar de middelbare cn hoogere
scholen een zegen is van sociaal'cconomisch standpunt, vanuit de
belangen der beschaving cn vanuit de behoeften der individueele per»
soonlijkheid, en welke geneesmiddelen zouden zijn aan te wenden.
Dat hij steeds veel positiever is in de schildering der feiten dan in
zijn beschouwingen en conclusies, mag men hem niet verwijten; integen»
deel, dat pleit voor zijn wctenschappelijken ernst, die ook blijkt uit
den grooten rijkdom van aangehaalde, cn niet slechts aangehaalde
maar ook verwerkte litteratuur. Zijn practische conclusies zijn eigenlijk
no.g al geresigneerd; veel is er niet aan te doen, men moet met zijn
tijd meegaan cn dc bakens verzetten als 't getij verloopt (in dit geval:
als 't hoog oploopt! G.). Weshalve wij zullen moeten streven naar
veel meer gedifferentieerde scholen, min of meer naar 't voorbeeld der
Amerikanen, wier leus: fitting the school to the child, de schr. over»
neemt. Ik ook; maar de moeilijkheid zit daarin, dat even noodig is:
filling the child to life. De artikelen zijn leerzaam cn geven tc
denken, geen geringe verdienste. G.
De Nieuwe Taalgids XXV, 6, 1931.
Met deze aflevering wordt dc 25c jaargang van dit belangrijke tijdschrift
afgesloten. Ecn uitvoerig register vermeldt den inhoud van deze kwart»
eeuw. Dikwijls worden in ons Tijdschrift onderwerpen behandeld die het
gebied van „De Nieuwe Taalgids" raken. Onder de schr. in het register
genoemd komen verscheidene van onze medewerkers voor. Wij bieden
den redacteur, prof. dr. C. G. de Vooys onze oprechte gclukwenschen aan.
Ph. Kohnstamm. Mcdern-psycholo'
gische opvattingen omtrent godsdienst
en religie. Ixn kritisch overzicht. Amstcr»
dam. W. ten H.ivc, 1931.
Dc schrijver begint zijn overzicht, dat ccn vertaling is van een voor
dc tweede conferentie der Y. M.C. A. tc Toronto geschreven studie, met
ccn karakteristiek van dc oudere psychologie. Hij kent die zes eigenaardig»
372
heden toe: l». Scheiding tusschen geestelijk en stoffelijk, 2". binnen die
grenzen aanwending van een homogeen continuum, 3". herleiding tot
het elementaire, 4'. atomisme, 5". doelstelling zijn de laatste eenheden,
6o. slechts ééne methode, de quantificeerende der meting. Daartegenover
worden dan de omtrekken der „nieuwere" psychologie geteekend: nadruk
op het onbewuste, leven is meer dan denken, de totaliteit is meer dan
de som van haar deelen, het verlaten van het continuïteitspostulaat ten
gunste van de erkenning van een „eigen aard", het stellen van qualiteit
boven quantiteit. Dit zijn alle kenmerken van alle nieuwe psychologische
richtingen, hoe ver ze overigens uiteenloopen.
Het tweede hoofdstuk beschrijft dc religie als onherleidbaar gegeven,
dat niet uit een ander, niet*religieus gegeven mag worden „verklaard".
„Religie" wordt dan scherp onderscheiden van „godsdienst", die een
bi'personeele relatie vooronderstelt. Of deze relatie een grond in de
werkelijkheid heeft, of m. a. w. het Gij, dat door het Ik wordt gezocht,
bestaat, — dat is niet meer een psychologisch probleem, doch een zaak
van geloof, — het geloof in een God (dit is weer phaenomenologisch
te beschrijven), dien men niet alleen hoopt of vermoedt, van wien men
niet slechts iets weet, maar in wiens dienst men staat, en die den mensch
tegemoet treedt in de Persoon van Christus.
In een derde hoofdstuk brengt dc S. nu nieuwere psychologie en
religie (en godsdienst) met elkander in verband. Hierbij worden be»
sproken a) het experimenteel onderzoek van religieuze bewustheid, b) het
typologisch onderzoek (Jaensch cn Krctschmer), c) dc phacnomenolo»
gische methode (Husserl, Jaspers, Spranger, Scheler), d) de diepfe»psy»
chologie (Freud, Jung, Adler, Maeder, Künkel), e) de ontvvikkelings»
psychologie (kinderpsychologie en psychologie van den „primitieven"
mensch).
Enkele opmerkingen. Behoort James (de man van den „stream of
thought") zoo maar tot de „oudere" psychologie? Toch zeker niet wat
betreft haar quantificeering.s»neigingen. — Valt de onderscheiding tus»
sehen „religie" en „godsdienst" (die trouwens alleen in het Nedcrlandsch
kan worden gemaakt) wel geheel vol tc houden? Is niet de binding, die
elke religie vooronderstelt, altijd een postulaat van iets buiten het Ego?
En mag men (psychologisch!) de groote scheidslijn trekken tusschen de
persoonlijke en de onpersoonlijke opvatting van dit „iets"? Ik acht die
onderscheiding met den S. zeer belangrijk, maar meen toch, dat de notie
van het „Heilige" als hef andere, waartoe het Ik in relatie treedt, aan
haar vooraf behoort tc gaan. — Ik deel S.'s afwijzing van Otto's
associatiepsychologie. Maar impliceert die een afkeuring van het „Numi»
nose" als grondbesef der religie? Ik meen, dat de godsdicnst/i/sfor/e van
het tegendeel getuigt. — Is de verklaring van het bijbelsch bccldverbod
in de noot op blz. 37 niet wat al tc modern? Komt de psychologie
der wereldbeschouwingen cn vooral die van den primitieven mensch cr
niet wat kaal af? — In dc literatuurlijst mis ik het boekje van Prinzhorn
(Lcib'Seelc'Einhcit), terwijl ik trouwens ook in den text geen verwijzing
vind naar de voor den godsdienst (negatief) zoo belangrijke school
van Klages. De monographieën in het literatuurlijstjc van de Phac
nomenologie zouden met vele andere kunnen worden vermeerderd of —
wegblijven.
Ten slotte: ik aarzel niet te verklaren, dat een zoo helder, zakelijk en
-ocr page 381-■bil
in zijn beknoptheid rijk geschrift, als het onderhavige, mij in Nederland
nimmer en in de buitenlandsche literatuur zelden onder oogen is ge»
komen. Het historische is niet S.'s sterke zijde; het ware onbillijk hier
veel van hem te verwachten. Maar al het overige is voortreffelijk. Vooral
in ons vaderland, waar in allerlei wetenschap en practijk nog zoo vaak
de oude beschouwingen (meestal zelfs in zalige onbewustheid I) worden
aangehangen, kan dit boekje veel goed doen. Het doet psychologie en
religie gelijkelijk recht wedervaren. Het toont de grenzen van psycholo»
gisch onderzoek, maar ook het recht en het groote belang daarvan,
voor wetenschap en practijk. Wij mogen Kohnstamm dankbaar zijn, dat
hij niet slechts de Conferentie van Toronto, maar ook ons van zijn
overzicht heeft doen profiteeren.
Groningen. G. VAN DER LEEUW.
Eons van Hoof, De psychische stadia
van het schoolkind. De Sikkel, Ant»
werpen 1931. 176 p.
Terwijl wij over de kleuterperiode en puberteit en adolescentie voor»
treffelijke beschrijvingen hebben, ontbrak tot voor zeer kort een goede
monografie over het schoolkind. Het bock van Kroh heeft het eerst
in die behoefte voorzien. En thans zijn wij in onze eigen moedertaal
een beschrijving rijk, die daarvoor niet behoeft onder tc doen, als al»
gemeen inleidend werk wellicht cr nog boven staat. Dc sehr, is nergens
„geleerd", en toch krijgt men den sterken indruk, niet alleen dat hij
geheel thuis is in de literatuur, maar dat hij zich dc nieuwere psychologie
door eigen observatie aan kinderen ook werkelijk geheel eigen heeft
gemaakt. Op tal van plaatsen geeft hij voorbeelden van c.xpcrimcntcn
met kinderen, die ccht verhelderend werken. Daarbij is het bock in
ccn pittigen stijl geschreven, door enkele Vlaamsche uitdrukkingen voor
ons Noord»Ncdcrlandcrs nog concreter, ik zou zeggen schilderachtiger
aandoende.
Waar het hier gaat om het schoolkind, staan uit den aard de cognitieve
functies voorop; maar ook over het morcele, aesthctische cn scxucclc
leven worden fijne cn treffende opmerkingen gemaakt. Tot mijn spijt
ontbreekt vrijwel alles ten opzichte van dc religieuze ontwikkeling; of
dit samenhangt met het milieu, waarin dc schrijver werkt (Antwerpen)
vermag ik niet tc beoordeelen. In deze richting, cn in de beschrijving
van individueele gevallen dient het bock nog tc worden aangevuld.
Maar reeds thans is het ccn grootc aanwinst voor onze literatuur, waar»
voor wij den schr. van harte dankbaar mogen zijn. Ph. K.
Charlotte Biihlcr. Kindheit and Jugend.
Gene.se des Bewusstseins. Dritte, umgc»
arbeitete und crvvcitertc Auflage. Hirzcl,
Leipzig 1931. 414 p. 10 M.
In Paed. St. X, p. 248—253 heb ik onder den titel Personalistische
Psychologie den eersten druk van dit bock uitvoerig besproken. Het
verheugt mij, reeds na betrekkelijk korten tijd ccn derden, belangrijk
vermeerderden druk te kunnen aankondigen. Dc ruim honderd bladzijden,
die deze druk meer telt (dc eerste was 307, niet 367 p. zooals 1. c. vermeld
staat) zijn gedeeltelijk voor geheel nieuwe paragraphcn gebruikt, zooals
374
die over Das Problem von Sexualität und Erotik in der frühen Kindheit
en over Das Problem der Eidetik, beide in hooge mate lezenswaard. Maar
ook in de reeds behandelde stof is allerlei aangevuld en nieuw geordend.
De inleiding met haar scherp stellen van het theoretische probleem is
weggevallen, wat ik jammer vind. Maar de schrijfster geeft als reden
daarvoor in het voorbericht, dat deze uiteenzettingen veel uitvoeriger
en in wijderen samenhang zullen worden opgenomen in een werk,
dat in voorbereiding is over Der menschliche Lebenslauf als psycholo«
gisches Problem. Wij zien die nieuwe publicatie met groote belangstelling
tegemoet. Ph. K.
Dr. W. Steinberg. Das Problem der
sozialen Erziehung in der klassischen
Pädagogik. Reinhardt, München, 1931.
M. 3.80. 146 p.
Volgens de aankondiging van het boek was het de bedoeling van
den schr. meer systematisch dan historisch te werk te gaan. Door de
studie van de nieuwere sociale psychologie en sociologie tot de paeda»
gogiek gebracht, wilde hij toonen dat alleen deze studie de sociale
motieven der klassieken goed doet begrijpen, en omgekeerd dat voor
onzen tijd nog rijke vrucht is tc halen uit hun sociale beschouwingen.
Ik moet tot mijn spijt zeggen, dat ik dit inderdaad zeer belangwekkende
programma niet in het werkje zelf heb kunnen terug vinden. De uit»
eenzettingen, die schr. geeft over Melvetius, Locke, Rousseau, Pestalozzi,
Fichte, Herbart, Schleiermacher onderscheiden zich, voor zoover ik heb
kunnen zien, weinig van wat daarover in goede boeken over dc
geschiedenis der paedagogiek reeds tc vinden was. Daarmede is tevens
gezegd, dat voor dit doel, nl. een overzicht te geven van de denkbeelden
der genoemden (en van Natorp en Goethe, die in het hoofdstuk over
Schleiermachcr een breedere plaats innemen, dan deze zelf) omtrent
dc verhouding van individu en gemeenschap in de opvoeding, het boekje
alleszins bruikbaar is. Ph. K.
Lic. Dr. Hans Martmann, Die junge
Generation in Europa. Der Neue Geist
Verlag. 1930. 112 p.
De schrijver geeft een overzicht over jeugdbeweging cn jeugd'
organisatie in verschillende landen van Europa. In 't bijzonder staat
hij stil bij Duitschland, Frankrijk, Engeland. Hij vat zijn gebied vrij
ruim op cn geeft bijv. bij Frankrijk een vrij uitvoerige beschrijving van
de beweging onder de onderwijzers voor de pacifistische gedachte. Ook
bij Engeland maakt hij eenige opmerkingen over de school, die echter
niet altijd (bijv. als hij wat klaarblijkelijk „public schools" zijn als
Staatsschulen aanduidt) geheel korrect zijn.
Klaarblijkelijk heeft de sehr, veel gereisd en uit eigen oogen gezien.
Dat geeft een persoonlijke tint aan zijn beschouwingen, maar doet
soms de vraag rijzen of hij niet te spoedig op eigen indrukken afgaat.'
Zoo b.v. in zijn beschrijving van Italic, die duidelijk onder den invloed
staat van cen persoonlijk gesprek met Mussolini.
Het meest interessant is te zien hoe groot de verschillen zijn van dc
Duitsche jeugdbeweging en de zooveel nuchterder cn meer praktisch
ingestelde Engelsche jeugd. Ph. K.
375
Fritz Künkel, Karaktervorming door zelf'
opvoeding. Naar den herzienen zevenden
druk vertaald en ingeleid door Dr. J. C.
Roose. Uitg.: H. J. Paris, Amsterdam 1930.
193 pag.
Dit boek is de vertaling van Die Arbeit am Charakter, dat ik reeds
besprak in dit tijdschrift XI, p. 96. Ten opzichte van den inhoud kan
ik dus den lezer daarheen verwijzen. Hier kan ik volstaan met mijn
vreugde er over uit te spreken, dat Künkel's werk meer en meer bekend»
heid in ons land verkrijgt. Van het twintigtal recensies, die mij van dit
boek onder oogen kwamen, zijn slechts twee afwijzend, de andere wijzen
alle — zij het natuurlijk met nuances — op de groote beteekenis van
dit boek voor zielzorg en opvoeding. Bijzonder warm zijn de be»
sprekingen in Het Kind en het Orgaan der Ver. v. Leeraren bij het
Chr. Mid. Ond.
Dr. Roose heeft zich van dc moeilijke taak der vertaling voortreffelijk
gekweten. Ik hoop, dat het succes dezer uitgave hem en den uitgever
moge bewegen spoedig ook een vertaling der Charakterkunde te laten
volgen, waarvoor in ons land ongetwijfeld ook plaats is. Ph. K.
Fritz Künkel, Jugendcharakterkunde,
Schwerin, 1930. 128 p. M 2.80.
Ik heb Künkel's beschouwingen in Paed. Stud. IX p. 280—284 en
XI p. 96 uitvoerig besproken. Dit boekje geeft cen kortere cn meer
algemeen gehouden beschrijving. De beschrijving van klinische gevallen
treedt hier meer op den achtergrond, cn daardoor ontstaat het gevaar
van ccn ietwat moraliseerenden toon. Vooral voor den lezerskring van
dit tijdschrift schijnen mij daarom dc uitvoeriger boeken de voorkeur
tc verdienen.
T. Raymont, M. A., liducation. Long»
mans. Green and Co., London. 1931.
De schrijver van dit werkje heeft een lange, eervolle onderwijsba.in
achter den rug in Engeland, in Wales cn in Amerika. Zijn naam was mij
tot nu toe onbekend: het schijnt, dat hij 27 jaren geleden ecn opvoed'
kundig werk heeft geschreven cn eerst nu zijn tweede geschrift in
het licht geeft. Als ik hem moest classificeeren, zou ik hem rang.schikkcn
bij den groep van Engelschc paedagogische auteurs, die met groote
zaakkennis in vlotten stijl verschillende onderwerpen behandelen: dus
bij John Adams, Ballard cn zooveel anderen. De titel is wat weidsch
voor dc verzameling opstellen, die voornamclyk over onderwijskwesties
cn schoolorganisatie handelen. Voor den belangstellende in Engelsche
opvoedkunde cen aan te bevelen bock. P. A. D.
F. M. Gcschcr, Indiesc Vraagstukken.
H. J. Dieben, Wassenaar, 1931. Prijs
gccart. f 1,20.
Collega Gcschcr heeft deze opstellen — omgewerkte lezingen voer
dc K. R. O. — bestemd voor „het grote „publiek", voor hoofdacte'
candidaten cn voor dc hoogste klassen der M.S. Reeds uit het voor«
bericht blijkt duidelijk, uit welke hoek dc wind waait. G. „voelt zich
376
niet in de eerste plaats geroepen, propaganda te maken voor Euro*
peesche ondernemingen"; hij vraagt uitsluitend belangstelling voor het
Inlandsche volk.
Na een inleiding over de beschaving der Maleiers en Javanen volgen
hoofdstukken over de „pénétration pacifique" in Indië en over de
opvoedingspolitiek; daarna komen de sociale problemen op Java aan
de orde: overbevolking en wat daarmee samenhangt.
Wij hebben vaak behoefte gevoeld aan een beknopt boekje, waarin
de 5e klasse iets meer zou kunnen vinden over belangrijke Indische
vraagstukken dan het leerboek geeft. Misschien is dit boekje als zoo*
danig geschikt; ik zal er althans de proef eens mee nemen. Ik hoop, dat
de m. 1.' veel te sterk „ethische" strekking en de vaak gezwollen taal
geen bezwaar zullen vormen. Voor den schrijver hoop ik, dat hij nog
eens gelegenheid krijgt, enkele van zijn problemen in Indië te
bestudeeren — ik vermoed, dat hij dan hier en daar een meer ge*
matigde beoordeeling zal geven. H. EGGINK.
P. Bruining, De Vrijzinnig Godsdien'
stigen en hel Onderwijs. Huis ter Heide,
1930. fO.25.
Een pleidooi voor de openbare school, mits zij zich stelle op het
standpunt van een „Christendom boven geloofsverdeeldheid". Ik vrees
dat de schr. zich illusies maakt ten opzichte van de mogelijkheid langs
dezen weg ingrijpende verandering te brengen in de huidige opvattingen
over de school. Ph. K.
A. Jansc, Onderscheid maken in de
opvoeding.
Met dit deeltje opent dc Bibliotheek voor Bijb. Opvoedkunde (Druk*
kerij Stichting Hoenderloo) haar 15e Jaargang. De geheele Bibliotheek
en ook weer dit deeltje verdient alle aanbeveling. Op aanschouwelijke,
streng logische wijze, op principiëelc gronden, wijst de heer Janse aan,
in welk opzicht dc opvoeding geen onderscheid mag maken, in welke
dingen de opvoeder wel onderscheid moet maken en in welke gevallen
de opvoeder onderscheid mag maken, maar het ook anders mag doen.
't Is een vraag, waar menig opvoeder voor komt te staan. In school cn
huis, met gezonde naast zieke, met vlugge naast achterlijke kinderen,
komt menigeen wijsheid te kort. Welnu, men leze het boekje van
Janse er eens op na.
Gr. G. M.
Bibliotheek v. Bijb. Opvoedk.
P. Lemstra, Kind cn Kosmos.
De schrijver is wel vol van de groote dingen, die hij over zijn
onderwerp zou willen zeggen, maar hij blijft in gebreke, aan te geven,
hoe dit alles aan de kinderen zou moeten worden gezegd.
Ik kan dit niet een geslaagd nummer van deic veelszins voor»
treffelijke serie vinden.
Gr. G. M.
-ocr page 385-377
DICHTEN OP DE LAGERE SCHOOL
DJOR
P. C. J. REYNE.
„Du sublime au ridicule il n' y a qu' un pas, madame," en
het is zonder meer duidelik, dat ieder, die dichten zou willen
opvatten in de zin van het maken van een vers, of het streven
daarnaar, en het als zodanig in het een of andere leerinstituut
zou willen invoeren, juist die ene stap doet, die aan Heinrich
Heine zo goed bekend was. Uit gebrek aan een bétere slechts
gebruiken we deze term en we willen er onder verstaan: het
gebruik van taal, op zodanige wijze, dat niet alleen de betekenis
van woorden, zinsdelen en zinnen van belang is, doch ook hun
beeldend vermogen, hun klankwerking en hun ritme. Met
werkelike poëzie is dit slechts uiterlik verwant.
En het is begrijpelik, dat de onderwijzer, die de taal als
kommunikasiemiddel tussen mensen bewondert, en haar heeft
leren liefhebben als het nooit uit te putten, prachtig materiaal,
waarmee de kunstenaar werkt, zich ergert aan de manier,
waarop het vak taal in de lagere school wordt opgevat. Want
op de L. S. valt de. nadruk niet op de taal als klank, wat ze
toch eigenlik is, op de taal als wonderlik*levend verkeers?
middel, dat groeit en groeiend zich vervormt naar de behoeften
van de mens, de nadruk valt voor het allergrootste deel — en
dat is veelal noodgedwongen, ik geef het toe — op het teken,
de letter, de spelling, alsof deze de kern van de zaak is. Als
reaksie nu tegen de duizend en één spellingafspraakjes en alles
wat ten behoeve daarvan geschiedt, is de toenemende belang?
stelling voor het vrije stellen tc verklaren. Maar wie de huizen
de rug toekeert, heeft het landschap voor zich open en ik
zal dc eerste zijn om te erkennen, dat men het landschap
van het vrije stellen op tientallen manieren kan doorlopen en
dat, mits men loopt, ademt en zich ademend en lopend, vrijer
gaat bewegen, elke weg goed is. Het zou dus dwaasheid zijn
om in het schooldichten meer tc willen zien dan een der
vele wegen, die het stclondcrwijs biedt, een weg, die men een
tijdje kan volgen cn die als elke andere weg z'n voordelen cn
z'n nadelen heeft.
En zoals de heer A. J. Schneiders') dit gedaan heeft voor
dc middelbare .school, wil ik trachten de mogclikheid van
I) Zie dit tijdsduift, Scpf. 1931.
PacJagogische Studiën, XII. 24
-ocr page 386-378
deze weg voor de L. S. te bespreken en z'n voor? en nadelen
te belichten aan de hand van ervaringen in een vijfde tot zesde
leerjaar opgedaan.
Het lijkt me dan niet ondienstig even in het kort de voor?
geschiedenis van deze „dichtbeweging" in m'n klas te vertellen.
Tijdens een opsteluurtje kwam een der meisjes naar me toe
met een versje, dat ze zelf gemaakt had. Of ze het mocht
inschrijven? Ik las het, vond het aardig; natuurlik, waarom zou
ze het niet mogen inschrijven — en voor ik er eigenlik op
bedacht kon zijn, bleek het voorbeeld aanstekelik gewerkt te
hebben en was er een ware dichtwoede onder de meisjes
uitgebroken.
Het opsteluurtje werd door hen voortaan gebruikt voor het
maken van versjes en zelfs kwamen ze tussentijds met tuis?
geproduseerde verzen aandragen. Onveranderlik „bezongen"
ze zo van die lieve gevalletjes uit hun meisjeswereld en hun
meisjeslektuur (Broertje, Liesje, De stoute pop. Voor het
eerst naar school, enz.) in versjes van vierregelige coupletten,
meestal met het rijmschema a b a b, dat soms naar het eind
van het versje toe door gebrek aan rijmen in het schema
a b c b overging. Doch nooit waren ze rijmloos. Het karak?
teristieke van een gedicht lag voor hen in het rijm en dus!
moest het rijmen, al dwaalden ze daardoor ook wat af van
onderwerp en bedoeling. Trouwens ik geloof niet, dat ze zich
dat afdwalen bewust waren, het onderwerp was bijzaak en
slechts een toevallige aanleiding om iets te doen, wat de grote
mensen kunnen, n.1. een versje maken.
En nu zat ik midden in ecn dichtproblecmpjc. Want één
ding was duidelik: wilde cr iets uit groeien, dat waarde had
in m'n stelondcrwijs, dan moesten zc zich gaan dwingen vóór
het schrijven hun onderwerp duidelik afgelijnd voor zich
te zien, ecn konsept in het hoofd te hebben O^icnTicc begin
ik — dan vertel ik dat — en zo eindig ik), zodat het niet meer
voorkwam, dat dc gril van het rijm hen bij dc neus nam cn
hen bracht, waar ze eigenlik niet moesten zijn. En dan zat
er ecn behoorlikc denk? cn taaloefening aan vast. Het heeft
lang geduurd voor er wcrkclik vooruitgang in deze richting
te bespeuren viel.
Opmerkelik is verder, dat dc jongens dc versjes van dc
meisjes „flauw en kinderachtig" vonden cn mocht er eens
centje tussen lopen, dat hun beviel, nooit kon ik hen cr toe
379
krijgen zelf eens wat te proberen. Het bleef dus uitsluitend
meisjeswerk en ter illustrasie van deze eerste periode volgen
hier enige produkten.
BROERTJE.
Broertje ligt in zijn wiegje
Te spelen met zijn pop
Boven zijn hoofd zoemt een vliegje
En 't beertje staat op zijn kop.
A. S.
HET HAANTJE.
Kukeluku, zoo roept het haantje,
't Is nog vroeg in den morgen.
En naar buiten stapt ons Jaantje,
Die voor de kippen gaat zorgen.
Gretig pikken ze allen toe,
ook het kleine kuiken,
Zc worden heelemaal niet moe
En vechten onder de struiken.
R. B.
'S AVONDS.
Ik ga clkcn avond wandelen
Langs de stille, breede vaart.
Zachtjes kabbelen dc golfjes,
Als dc wind wat waaien gaat.
Schitt'rend zijn toch al die sterren,
Die wat flonkeren in de lucht
Eerst weer uit cn dan weer aan;
Zou het zoo ook werkelijk gaan?
M. B.
Zo was dus dc stand van zaken, toen mij het gocd^gcdoku«
mcntccrdc artikel van Schncidcrs in handen kwam. Toen werd
mc pas duidelik bewust, dat wat in mijn klas als ccn niet
onaardige variant op het opstel was opgebloeid, enigermate
— cn dan vooral in het buitenland — tot ccn der problemen
van het taalonderwijs behoorde.
Uit dc ruime literatuuropgave was ccn keuze niet moeilik:
Fritz Rahn, Gedichte mcincr Bubcn, trok mc het meeste aan,
omdat hierin werk behandeld werd van 11*, 12* cn 13*jarigcn;
ongeveer dus dc leeftijdsgroep, waarmee ik tc maken had.
Het werk van deze leerlingen was bij eerste kennismaking ver*
rassend (ik hoop hier nader op terug tc komen), verrassender
was cchtcr het feit, dat Rahn ccn bepaalde, nauwkeurig om*
380
schreven metode gevolgd had om z'n leerlingen tot dit resultaat
te brengen.
Wat is het kenmerkende van deze metode? Dit: de aan#
dacht van de leerling te doen vallen op de Ausdrucksworte,
d. w. z. die woorden, die niet alleen iets betekenen, maar ook
zelf iets zijn, die door hun klank of hun ritme of door beiden
ons hun bedoeling voortoveren (b.v. een woord als „tafel"
tafelt niet, een woord als „grommen" gromt wel).
Gelijk een schilder, die, alvorens z'n schilderij te beginnen,
z'n voorraad verf doorzoekt en z'n kleuren gereed legt op het
palet, zo doorzoekt Rahn met z'n leerlingen de woordvoorraad
en legt de woorden, die de meest^beeldende uitdrukking
garanderen, klaar in het bewustzijn van de leerling.
Zo behandelt hij achtereenvolgens:
1. werkwoorden, die een klank „beduiden". Gieren, brullen,
brommen, enz.
2. werkwoorden, die een beweging uitdrukken. Vallen,
rennen, vluchten, enz.
3. licht? en kleurwoorden.
4. de woorden voor reuk en smaak.
5. substantieven en adjektieven, waarbij ook alweer slechts
Ausdrucksworte worden toegelaten.
Na elke les over een der bovengenoemde onderwerpen
volgde een Gestaltungsversuch der leerlingen, waarbij het doel
was zo waar, nauwkeurig, beeldend, geserreerd en levendig als
maar mogelik was, tc schrijven. Telkens werd een onderwerp
opgegeven, dat voor alle leerlingen bindend was (b.v. bij
groep 1, in verschillende lessen: waterval, ijsgang, straatlawaai,
de smid).
Versmaat en rijm worden voor 11? tot 12?jarigcn als onduld?
bare boeien beschouwd, en steeds weer wordt de jongens
voorgehouden: bepaal je bij wat je zien, horen, voelen, ruiken
cn proeven kunt; geen gedachten over dc zaak. Het laatste is
m.i. — hoe waardevol ook op zichzelf — te c.\clusief; Rahn
vergeet hierbij, dat ook iets wat gedacht wordt over het onder?
werp, mits zuiver uitgedrukt en gebracht in het juiste verband,
beeldend kan werken. Laten we uit het gedicht „Een zwaan"
(art. Schneiders) de laatste regel nemen:
„ . , . hij droomt weer heen, bepeinzend eigen schoonheid."
Zuiver verwoording van het waargenomenc is dit niet, niet
méér tenminste — en toch, hoe goed is het inzichzclf gekeerd
wegdrijven van de zwaan getekend.
381
En nu de resultaten. „Verbazingwekkend" heeft Thomas
Mann ze genoemd en dat zijn ze ook, in zekere zin. Ver?
wonderlik, hoe nauwkeurig hier is waargenomen, hoe juist
dikwels de zwaarte van het beeldend woord begrepen blijkt,
hoe suggestief sommige regels door klank? en ritmewerking
al aandoen, maar vooral hoe hier en daar door kinderen de
wereld dichterlik wordt gezien, leven gegeven wordt aan het
levenloze.
Maar aan de andere kant werken de gedichtjes enigszins
afstotend, juist door de al te sterke zucht tot tieperen. Er is
iets rauws in, iets hards, een veel te zware gedrongenheid in
de opeenvolging der beelden. Rahn zelf erkent, dat wanneer
hij zich literair?objektief op dit werk instelt, hij al gauw ver?
veeld wordt door het sterke tieperen van de wereld der
verschijningen; laat hij zich echter leiden, door het bewustzijn
dat dit werk gemaakt is door kinderen, dan is hij ontroerd.
Hoe is deze eigenaardigheid in dit werk te verklaren? Ik
geloof als volgt. Zoals Rahn zelf zegt: „De 11? tot 12?jarige
jongen is vooral plnstics en vcrstandelik aangelegd." Ecn boom
is voor hem een boom, d. w. z. hij heeft voor hem cen bepaalde
vorm en vertegenwoordigt cen zekere mate van nut voor zover
z'n takken gebruikt kumien worden om er bogen, sabels c. d.
van te maken. En nog niet — cn dit is voor ons onderwerp
van vitaal belang — heeft hij de bomen, dc bloemen, de
sterren, het water cn de lucht met cen door hen gewekte
ontroering in zich opgenomen, en zolang dat niet is gebeurd,
kunnen ze nooit met deze ontroering worden verwoord.
Ecn dichter schrijft een vers uit een bepaalde ontroering cn
het ritme, dc beelden cn woorden rijzen op uit die ontroering,
ze zijn er door noodzakelik gemaakt, geheiligd en ervan
doordrenkt.
Van cen dergelike ontroering is — op cen heel enkele
uitzondering na — bij deze jongens geen sprake cn zelfs,
al wilden we, zoals Schneiders cloet, graden aannemen van
kunst, dan ligt hier toch dc grens tussen het schooldichten,
opgevat in de zin van Rahn, cn dc kunst van de dichter. En
men zou de vraag kunnen opwerpen of het geen gevaarlik
spel kan zijn, kinderen zich tc laten uiten in een beeldende cn
dichterlikc taal, zonder dat achter die dichterlikc taal dc heilige
noodzaak der ontroering Iccft — cn het zou wel eens kunnen
blijken, dat we op deze weg voortgaande, plotseling cen
382
gevaarlike kloof voor onze voeten zouden zien; die der kinder?
retoriek.
Deze overwegingen waren echter niet zo sterk, dat ze mij
ervan weerhouden konden, zelf de proef met de metode Rahn
te nemen. Indien mogelik, wilde ik de nadelige werking
trachten te ondervangen door
1. niet de nadruk te leggen op het schrijven van wat je
zien, horen voelen, ruiken kunt, maar ook een plaats
te laten aan de gedachte,
2. de kinderen niet naar geserreerdheid te drijven,
3. juist die onderwerpen te kiezen, waarvan ik vermoeden
kon, dat ze leefden in de kinderen en dus de volle be?
langstelling hadden.
Al spoedig was een nieuw soort leesles gecreëerd: „lezen
zonder boekje." De naam alleen was reeds een sukses cn
met een geweldig animo vielen ze op hun eerste taak aan: het
opschrijven van werkwoorden, die een geluid uitdrukken. Dc
meesten brachten het tot een twintig werkwoorden, ccn heel
vindingrijke tot 36 en toen we daarna samen verder gingen
zoeken, groeide op het bord de rist tot aller verbazing tot
over de honderd. Later zouden wc deze woorden weer gaan
onderverdelen in die met weinig en die met veel „uitdrukking",
in hoge cn lage geluiden enz.; nu was 'het cr alleen nog maar
om te doen, dat ze dc eigenaardige toverkracht van deze
woorden gingen voelen. En werkelik, het lukte! Er waren er,
die dc lange lijst, tot groot vermaak van de anderen, zeer
expressief wisten op tc lezen en sterk had ik het gevoel: „dit
is nu eigenlik een <aa/les."
Nu moest het Gcstaltungsvcrsuch volgen. Geen prachtiger
onderwerp, dan dat zich die middag uit zichzelf kwam aan?
dienen: de muziek van het sirkus trok langs de school en
aan dit pakkend voorval is het wellicht toe tc schrijven, dat
ik er nu ook alle jongens toe kreeg zich op het gladde ijs te
wagen. De resultaten waren mooier, dan ik had durven ver?
wachten. Bij de jongens waren er — 't spreekt bijna vanzelf —
die zich niet zomaar zonder meer van het idee, dat een vers
rijmen moet, konden losmaken en opmerkelik: enige meisjes,
die aardige resultaten bereikt hadden met rijmende gedichtjes
over een vrij onderwerp en van wie ik heel wat verwachtte,
lieten me lelik in de steek. Het was tc voorzien, dat ik ook
verzen zou krijgen, die niets anders gaven dan een eenvoudige
383
opsomming, alsof het blote gebruik van wat we een „tover?
woord" hadden genoemd, alleen al aanspraak kon doen maken
op een ereplaats op onze kinder?Parnassus.
Zo'n gedicht volgt hier:
De kinderen luisteren gespannen.
De muziek schalt.
De bassen brommen.
De fluiten tiereUeren.
ffet is doodstil in de klas.
Iedereen luistert met graagte(l)
C. V.
Maar ook waren er betrekkelik geslaagde dingen bij als
deze twee:
Meneer vertelt over tooverwoorden.
Wij luisteren en alles is rustig.
Opeens hooren we trommelen.
„Sarasanil Sarasanil"
Klinkt het van alle kanten.
De muziek schettert,
De paarden trappelen.
Langzaam verdwijnt de muziek in de verte.
Langzaam wordt het ook weer stil in de klas.
Pennen krassen, kinderen fluisteren.
C. d. B.
De muziek van het circus trekt de school voorbij.
Eerst klinkt het zachtjes, dan harder cn harder.
De trompetten tetteren in je ooren.
De bazuinen schetteren in de triestige lucht.
Het vroolijk geluid doet je de triestighcid vergeten.
De schooljongens vergeten hun les
En trommelen gedachtcnloos op de banken.
Ze maken van hun handen ecn trompet
En loopen al in gedachte te blazen.
J. P.
Jammer, dat de tijd ontbrak om ons werkelik goed op dit
nieuwe onderwerp tc konscntrcrcn, hoogstens eenmaal in dc
weck werd ccn leesles gebruikt voor woordocfcningcn als
boven omschrcvcn, die dan geregeld gevolgd werden door
opgaven. Het opstciuur bleef gereserveerd voor vrij werk cn
het zal niemand verwonderen, dat cr in dat uur nog menig
rijmend vers gcprodusccrd werd. Rahn vermeldt niet, hoeveel
uur hij per week besteedde aan dcrgclikc oefeningen, doch
384
gezien de gehele duur van z'n proefneming (Sept. '25 —
Jan. '26) en de in die tijd bereikte resultaten, veronderstel ik,
dat het er meer dan één is geweest. Heb ik met deze ver?
onderstelling gelijk, dan geeft dit feit heel wat te denken over
het duitse taalonderwijs aan 11? en 12?jarigen in vergelijking
met het onze.
Enige opmerkingen mogen vooraf gaan voor hier verdere
resultaten worden afgedrukt. Over het algemeen kan gezegd
worden, dat de uitingen veel kinderliker gebleven zijn dan
bij Rahn.
Waar het Rahn gelukte de jongens de werking van beeld?
spraak en vergelijking te doen gevoelen, zó zelfs, dat sommigen
deze stijlmiddelen gingen gebruiken, is het mij volkomen mis?
lukt. Waaraan moet dit toegeschreven worden? Voornamelik
aan mijzelf: ik ben er huiverig voor geweest een uiting, die
inhaerent is aan de werkelik dichterlike persoonlikheid onder
de aandacht van kinderen te brengen, daar het hoofddoel was:
de taal te leren kennen aan de taal (binnen de grenzen van
de geest van het kind) en niet het verkrijgen van een dichter?
like allure.
Imitasie kwam herhaaldelik voor. Een herfstgedicht b.v., dat
bij voorlezing mooi gevonden werd, had een stroom van herfst?
gedichten ten gevolge. Zelfs zelf?imitasie, teruggrijpen naar
vroeger, geprezen werk, vooral als het laatste gedichtje niet
zo biezonder in de smaak gevallen was.
" Waar het meisje zich het veiligst voelde bij die onderwerpen,
die binnen haar dageiiks gezichtsveld liggen, schijnt de jongen
in zijn fantasie een goede hulpbron tc hebben tot benadering
van het nooit in werkelikheid aanschouwde. Duidelik kwam
dit uit in het nieuw motief, dat langzamerhand verscheen:
het dierenleven in vreemde werelddelen. Vooral het in de
dierkundeles aan de hand van platen besprokene bleek steeds
weer een sterke stimulans te zijn. Ook het koddige schijnt
buiten de sfeer van het meisje van deze leeftijd te liggen,
terwijl de jongen zich op dit gebied niet onbetuigd laat;
vooral als de fantasie weigert het ge.steldc onderwerp op
ernstige wijze te overmeesteren, maken ze zich met een grap
ervan af. Humor is bij kinderen van deze leeftijd zo goed
als niet te vinden. Waar het in ccn enkel gedichtje toch die
kant uitgaat, geloof ik, het dichtst bij dc waarheid te zijn,
wanneer ik veronderstel, dat dit onbewust is geschied.
Gebrek aan plaatsruimte belet me bovenstaande opmer?
-ocr page 393-385
kingen voldoende met voorbeelden toe te lichten. Ik hoop,
dat de keuze van die aard zal blijken, dat de opmerkingen niet
helemaal los van de geboden stof zullen komen te staan.
STRAATRUMOER.
Ecn razende auto komt voorbij.
Het is triestig, de regen klettert.
Ik zit voor het raam en neurie wat.
Een vischkar ratelt voorbij
En de vischvrouw schreeuwt.
F. R.
WINTER.
De wind giert om de huizen,
De regen klettert neer.
Een enkel mensch loopt eenzaam
In 't harde winterweer.
De kraag hoog opgetrokken,
T)e handen in een mof.
De kousen natgeregend;
Wat is het weer ecn sofl
F. V. B.
DE GOAL.
Hup, dan jongens, hier die bal.
Toe dan Hein, naar Janl
Jan naar Klaas, de middenvoor.
En daar vliegt hij
Tusschen dc vijandelijke palen door.
P. W.
HERFSTBOSCH.
De hemel is aschgrauw.
Niemand vertoont zich.
In het bosch ligt ecn laag blaren,
Zc zijn goudgeel cn roodbruin.
Met hier cn daar nog groene plekken.
A. V. d. V.
DE VERSTOORDE NACHTRUST.
Het is voile maan
cn boven op het dak
steken de silhouetten af
tegen dc groote ronde maan.
Het wordt ineens licht in dc straat,
cen gordijn wordt opengeschoven
en ecn oud wijf balt haar vuist
tegen dc katten,
want
zc blèrden den hcelcn nacht.
G. V. T.
-ocr page 394-386
Tot slot de twee, die me (en dat is zeer subjektief) het best
bevallen.
DE BRUG.
Hoor, dat schip bij de brug beh: tingehngehng.
De kettingen zeiden: kinkeleking.
Er was een oud vrouwtje, dat een hedje zong;
De schepen deden: dong, dong, dong.
Een ouwe begon: kijk, wat een schepen, een heele sUer,
Is me dat een manier.
Kijk, het laatste schip gaat uit het gezicht.
Bom, een gedreun en de brug is dicht.
J. P-
Wat me biezonder treft in dit gedichtje is de kinderlike
wijze van weergave, die aan het naief kindertekenen doet
denken: de nadruk valt op de details en die zijn vrij goed
waargenomen cn weergegeven, terwijl het geheel niet overzien
is. En niettemin suggereert dc enigszins chaoticsc opeenvolging
der details onopzettelik een eigenaardig#onwerkclikc stemming,
die weldadig aandoet na zoveel produkten, die niet boven dc
vcrstandelikc wcrkclikheid uitkomen. Dc overgang van tegen«
woordige in verleden tijd verhoogt deze werking nog, terwijl
dc laatste regel biezonder goed van klank cn ritme is.
En nu het laatste:
VIER NAADJES.
Van rikkctikke tik,
van rikketikke tik,
hard, hard te breien zit ik,
vier naadjes moet ik nog doen,
van rikketikke tik,
van rikketikke tik,
hard te breien zit ik.
A. B.
Ik weet niet, hoe zc aan deze vorm gekomen is, cr zit iets
in van ccn aftclliedjc of ccn springtouwrijmpje, maar in ieder
geval, dit aardige klankenspel heeft reeds iets, dat beheerst
aandoet cn het geeft volkomen het haastige, jachtige voort«
maken, terwijl de toon kinderlik gebleven is.
Rest mc nog dc voor« cn nadelen van het dichten op dc
L. S. uiteen tc zetten.
Eén der nadelen heb ik reeds hierboven besproken, nl. het
niet denkbeeldige gevaar, dat dc kinderen gedreven worden
387
naar een uitdrukkingswijze, die absoluut onkinderlik is. Of
ik aan dat gevaar ben ontkomen, laat ik graag aan het oordeel
van de lezers over.
Het tweede nadeel, dat ik zie, is van meer praktiese aard.
Er zijn altijd kinderen, die door gebrek aan fantasie en konsen?
trasievermogen voor dit soort werk ongeschikt zijn en die
toch graag meedoen. Wat ze maken, is niets meer dan cramba
recocta, een slap gezeur, waar niets eigens uit voor de dag
treedt: een dikwels stuntelig opsommen van algemeenheden.
Voor zulke kinderen is het schrijven van een opstel beslist
nuttiger.
De voordelen echter wegen verre tegen de nadelen op.
1. Vooropgesteld, dat het kind zich zo weinig mogelik
door het rijm mag laten leiden, eist ook het eenvoudigste
gedichtje evenveel geestelike inspanning als het opstel.
Bij het opstel is de aandacht gericht op de grote lijn,
dc gang van zaken, die dan meestal in vrij algemene
termen (invloed van de leesles 1) wordt verwoord. Bij
het vers daarentegen is de aandacht gericht op het ken*
schetsende detail en het eist heel wat konsentrasie de
dingen werkelik tc zien en zc in het vers zo voor tc
stellen, dat de lezer ze ziet. Al bereikten de kinderen
dit nooit, dan was ook het trachten daarnaar een uit*
stekende oefening.
2. Het is begrijpelik, dat iedere verslapping van het kon«
sentrasievermogen in het vers duidelik aan het licht
treedt. De plaatsen, waar ze zich van de zaak hebben
afgemaakt, zijn met dc vinger aan te wijzen. Bij het
opstel is dit niet altijd even gemakkelik te doen.
3. Op het feit, dat het vers bijna de enige taaloefening is,
die een werkelik vruchtbare bespreking mogelik maakt,
wees Schneiders reeds, zodat ik daar niet verder over
hoef uit te weiden.
4. De waarde voor hetliteratuurondersvijs vervalt weliswaar
voor dc L. S., maar toch blijft het een feit, dat de kinde*
ren de versjes in het leesboek met heel andere ogen gaan
aankijken. Jammer, dat de meeste gedichtjes in de lees*
stof voor de hogere klassen onkinderlik, ouderwets en
ongenietbaar zijn.
5. Veel meer dan bij het opstel heeft het kind het gevoel
iets gemaakt tc hebben, dat een ovcrzichtclik geheel
vormt. Dc zelfvoldoening is dus groter.
388
6. Bij het opstel leert het kind de taal benutten in z'n
alledaagse funksie van kommunikasiemiddel, het ver>
halende, meedelende element is daar hoofdzaak; hiér
mogen weehopen, dat het kind de beeldende, schilderende
kracht van de taal zal leren kennen en misschien zal
leren aanwenden.
Dat deze kans bestaat, zou ik willen bewijzen uit het feit,
dat er inmiddels uit het schrijven van rijmloze verzen bij enige
kinderen iets nieuws is voortgekomen: kleine stukjes proza
nl. waarbij de nadruk ligt op het detail en niet meer, zoals bij
het kinderopstel bijna altijd het geval is, op het verhaal.
Een Umwertung dus van het kinderlik taalgebruik? Mis?
schien. De lezer beslisse zelf.
IN DE STILLE ACHTERKAMER.
Het is doodstil in de achterkamer. Alleen klinkt het eentonige getik
van de klok. Op de tafel staat een witte, met roode, groene cn gele
bloempjes beschilderde schaal. Daarop liggen een paar sappige, oranje»
roode sinaasappelen, een tros frissche, paarse druiven en drie lichtgele
bananen.
Het is doodstil in de achterkamer.
Alleen klinkt het eentonige getik van de klok.
H. V. d. E.
OPVOEDING DOOR MUZIEK
dcok
LILY SZEGÖ.
Muziek behoort tot het leven van het kind, zooals spreken,
spelen, zich bewegen, er toe behoort. Het kind maakt van
zelf muziek, uit een innerlijken aandrang. Zijn bewegingen
verraden rhytme. Deze innerlijke beweging wordt tot muziek,
wanneer het kind zingt. Zingen en spelen zijn vanzelfsprekend
voor het kind; muziek, taal en beweging smelten ineen, tot
één geheel. Het kind speelt en zingt, waar het maar kan. Het
zingt bij al zijn kleine werkjes; het zingt wanneer het de
trap af komt springen; het zingt ter begeleiding van het
rhytme van de trein; het zingt vooral wanneer het in een
goed humeur is. Zingen drukt bij het kind vreugde, kracht
en innerlijk welbehagen uit. -
Wanneer een kind door een spel sterk in beslag genomen
wordt, vertelt het zingend, wat het doet. Het houdt dus
389
zingende alleenspraken. Dikwijls improviseert het melodieën,
die het voorziet van een zinlooze tekst, of het herhaalt aldoor
hetzelfde woord, welks rhytme hem goed bevalt en zingt
daarop steeds nieuwe melodieën. Hoe meer de ouders en
opvoeders rekening houden, met het verlangen naar zelfwerk?
zaamheid bij het kind, des te vindingrijker zal een kind zijn
bij het uitdenken van spelletjes. Het zal graag bouwen,
teekenen, boetseeren, en zal, onbelemmerd door opvoedings.-=
maatregelen, in zijn bewegingen, zijn spreken, vrij blijven.
Daardoor zal het echter ook het innigste contact met de
muziek, die toch in haar diepste wezen beweging is, bewaren.
De muziek, als de meest onmiddellijke uitdrukking van de
levensbeweging, wordt, zooals bekend is, ook door de pri?
mitiefste volkeren beoefend. Muziek ontstaat overal, waar
menschen leven, want het verlangen naar expressie, naar
scheppende bezigheid, is bij ieder mensch, dus ook bij het
kind, aanwezig. Wij spreken zoo graag van het menschentype
mei een aangeboren vermogen tot scheppen. Dat zou dus een
categorie van menschen zijn, die op de anderen door hun
aanleg wat voor zouden hebben. In werkelijkheid zijn het
menschen, wien het ondanks opvoeding, of dank zij een ver?
standige opvoeding, gelukt is, de mogelijkheden, die in iederen
mensch aanwezig zijn, bij zichzelf tot ontwikkeling tc brengen.
Maar aan hoeveel menschen wordt dc gelegenheid gegeven,
om hun krachten waarlijk te ontplooien? Hoe veel ouders en
opvoeders weten hun kinderen zooveel zelfvertrouwen tc
geven, dat deze in staat zijn hun energie cn kracht nuttig
te gebruiken? Dc volwassenen staan meestal hulpeloos tegen»
over de zoogenaamde ondeugende streken van het kind. Het
gaat hier vaak om sterk motorische kinderen. Juist zulke
kinderen blijken meestal rhytmisch zeer begaafd te zijn, zijn
overgelukkig als zij met kleine instrumenten enz. kunnen
spelen. Wanneer zij op die manier cen mogelijkheid hebben
gevonden om hun behoefte aan beweging tc bevredigen,
worden zij rustig.
Ik zou tal van voorbeelden uit mijn practijk kunnen geven
waaruit blijken zou, dat ecn goede „muzikale" opvoeding
groote karaktervormendc waarde heeft.
«I «I»
Wat het muziekonderwijs op de school betreft, dit bepaalt
zich hoofdzakelijk tot het zingen. Meestal wordt cen lied zoo
dikwijls voorgezongen, tot de leerlingen het kennen. En waar
390
de „traditioneele" school nog verplicht is een vast lesrooster
te volgen, kan het niet uitblijven, dat de waarde van dit
„muziekonderwijs" uiterst gering is.
In de zangles ontstaat het lied niet op organische wijze, uit
zijn natuurlijke situatie, die gevormd is door de levende
activiteit van het kind, maar het ontstaat geheel mechanisch,
doordat het kind nadoet, wat hem voorgedaan wordt. Het kind
zingt niet hard of zacht, langzaam of vlug omdat het voelt dat
dat noodig is, maar omdat het hem gezegd wordt. Door het
vele leeren van muziek, verleert het langzamerhand muziek
te maken. Het is niet meer zoo, dat hij bij zijn werk zingend
improviseert. Musiceeren is niet meer van zelfsprekend voor
het kind. Het behoort niet meer tot zijn dagelijksche bezigheid.
Hier ligt het punt waarop de muziek met geweld uit het leven
van het kind gedrongen wordt. Het schept niet meer zelf,
zijn zingen is niet meer de uiting van een innerlijke beweging,
maar de muziek wordt van buiten af bij het kind gebracht.
Zooals het Fransch of rekenen leert, leert het ook muziek.
Van zelfwerkzaamheid, van kinderlijk scheppen, is natuurlijk
geen sprake meer.
Is het op de Montcssoris=scholen beter gesteld?
Een van de eerste voorwaarden tot vrije ontwikkeling cn
zelfwerkzaamheid: het ontbreken van cen vast lesrooster cn het
bestaan van ccn, zij het beperkte vrijheid, is daar stellig aanwezig.
Toch moet ik ernstige bezwaren maken tegen dc door dr. Mon«
tcssori aangegeven oefeningen ter ontwikkeling van het muzikale
gevoel. Gedurig moest ik mij afvragen: waar is dc muziek
gebleven? Daar zijn bijv. „dc bellen" die uit ccn rij klokjes
bestaan, die ccn oktaaf met hcclc cn halve tonen vormen.
Wanneer cr met ccn hamertje tegen aan geslagen wordt, geven
zc geluid. Het kind moet nu uit ecn tweede rij bellen dié
tonén probccrcn tc zoeken, die passen bij dc tonen uit dc
eerste rij. Het moet ze rangschikken. Wanneer het kind dit
goed kan, leert het dc klanken van dc toonladder van C:
c, d, e, f enz. uit het hoofd, door deze tonen met het hamer*
tjc aan te slaan. Met dezelfde bellen wordt nu ook het lezen
van noten geleerd. Behalve dc bellen zijn cr kleine witte
schijfjes, met dc namen van dc toonladder van C Dur. Schijf
C behoort dan bij bel C, schijf D bij bel D enz. Daarna
worden dc schijven op ccn plankje gelegd, waarop dc 5 lijnen
van den notenbalk staan. Op clkc lijn cr tusschcn, zijn ronde
gaatjes gemaakt, cn daarin staat dc naam van iedere noot,.
391
volgens den vioolsleutel. Schijf C komt dus op de plaats waarbij
C staat, D op plaats D. Wanneer het kind zóó noten heeft
leeren lezen, waagt het zijn eerste practische pogingen, op
een miniatuur piano, die slechts 2 oktaven heeft en bovendien
stom is. Wanneer het kind nu bijv. de noot C wil spelen, dan
slaat het den toets aan, waarbij C staat geschreven. Over het
leeren van viool? en bassleutel zegt Dr. Montessori: „Wanneer
het kind eenmaal den vioolsleutel heeft leeren kennen, leert het
den bassleutel met het grootste gemak." Ik moet zeggen dat
ik bij mij zelf en bij anderen het tegendeel ondervonden heb.
Ik herinner mij, dat het leeren van notenschrift met den bas?
sleutel mij zelf, in mijn kinderjaren heel moeilijk is gevallen.
Ook bij mijn eigen lessen met kinderen bemerk ik hetzelfde.
Wanneer de kinderen eenmaal het lezen van notenschrift
in den vioolsleutel geleerd hebben, dan is het zeer moeilijk
voor hen, om zich in te stellen voor het lezen in den bassleutel.
Deze en soortgelijke oefeningen herinneren mij onwille?
keurig aan de pianolessen uit mijn jeugd. Het verschil bestaat
slechts hierin, dat de manier waarop de kinderen leeren,
bij het Montessori?ondcrwijs prettiger is. Maar eigenlijk is
het dezelfde, atomistische methode. Ook ik leerde: e, g, b,
d, f staan op de lijn, f, a, c, e staan tusschen de lijnen.
De kinderen leeren bij zulk een spel en zulk notenlezen niet
de klankbeweging weer te geven, maar zij leeren tonen los
achter elkaar te plaatsen. Zoo musiceeren ook later de meeste
volwassenen. Ook al schrijft Dr. Montessori in haar hand?
bock: „Deze oefening (namelijk het tot een toonladder aan?
eenvoegen van losse noten) is voor kinderen van 5 jaar af,
verrukkelijk", toch hebben deze oefeningen, naar onze meening
nog zeer weinig met muziek uit te staan. Het zijn geheel en
al zintuigoefeningcn.
Het zou natuurlijk mogelijk zijn dat de kinderen naast
algemeen muziekonderwijs, ook zulke muziekoefeningen
deden, maar deze alleen zullen hun wel nauwelijks den weg
tot de muziek wijzen.
Zeker is het niet gemakkelijk om aan kinderen te leeren, wat
toch onmisbare voorwaarde voor musiceeren is: noten lezen
en schrijven, het gevoel voor rhytme bewust te scholen, het
gehoor cn dc techniek van het pianospel tc ontwikkelen, enz.
Het is dc taak van den opvoeder ook hierbij de nauwe be?
trekking tot de muziek zelf niet tc verliezen. Tegenwoordig
heeft men hulpmiddelen, die, in vergelijking met dc door
392
Montessori gebruikte methode, een grooten vooruitgang be?
teekenen. Een van deze methoden is het Fonika?Do stelsel.
Het is eenvoudig, gemakkelijk door ieder kind te begrijpen.
Door teekens met de hand kan men de lijn van de beweging
in een lied of een melodie, in de lucht nabootsen. Hetzelfde
kan men ook met krijt op het bord, of met potlood op
papier doen. De kinderen komen er weldra uit zich zelf toe,
lijnen te trekken, om een bepaalde plaats te geven aan de noten
die herhaaldelijk voorkomen. Op deze manier veroveren dc
kinderen, met het doel een melodie vast te houden, door
eigen werkzaamheid, in den vollen zin van het woord, den
weg tot het notenschrift. Zij zien ook eens en voor goed in
het muziekbeeld niet alleen noten die c, d, e enz. voorstellen,
maar een beweging, dus muziek. De lettergrepen van de
Tonika?Do methode zijn relatief, niet, zooals bij Dr. Montessori,
absoluut.
Do is niet beslist c, maar iedere grondtoon van een beweging
in tonen, en het doet er niet, in welke toonaard die staat.
Do, Re, Mi, Fa, Sol, La, Fi, Do, zijn dus niet alleen de
lettergrepen van de toonladder van C Dur, maar gelden precies
zoo voor iedere andere toonaard. Het is het kind daarom ook
onverschillig in welken toonaard het zijn lied opschrijft,
het notenbeeld blijft altijd hetzelfde. Daarom is het ook
precies hetzelfde, welke sleutel cr aan het begin van dc
regel staat. Het wendt zich zoo aan het relatieve notenlezen,
dat het later zonder moeite niet alleen viool? en bassleutel,
maar ook werken die als partituur geschreven zijn, kan lezen.
Het zou te ver voeren, als ik nu nog op dc onderwijsmethode
van het Tonika?Do stelsel inging. Ik zou hier alleen willen
zeggen, dat Tonika?Do alléén, nog geen goede muzieklessen
garandeert. Ook al is het een uitstekend hulpmiddel, toch
mag men nooit vergeten, dat het een methode is. Het zou
dus kunnen gebeuren, dat ook door het leeren van Tonika»Do
het musicceren verloren gaat. Men moet echter dc muziek
cn niet de methode op den voorgrond plaatsen. De beginselen
van de Montcssori?methode en van dc moderne muzikale
opvoeding hebben eigenlijk veel gemeen. Beide willen zonder
dwang van buiten af, de kinderen aanzetten tot zelfwcrk?
zaamheid. De muzikale opvoeding heeft echter een belangrijk
punt voor op het Montcssori?ondcrwijs, n.1. den gemeenschap?
pelijkcn arbeid. Veel kinderen gevoelen hier, voor dc eerste
maal, wat het beteekent, gezamenlijk te bouwen aan een zaak.
Bij het opvoeren van een zangspelletje moet ieder kind zijn
393
deel bijdragen, opdat het geheel gelukke. Het eene kind
wordt door het werken van het andere aangezet, zonder dat
verkeerde eerzucht in het spel komt. Wij allen, en later ook
het kind, moeten ons aanpassen aan een gemeenschap. Dit
is vooral van belang voor de egoïstische naturen, maar ook
voor de verlegen en de gesloten kinderen is deze eisch
dringend.
Het is de taak van den opvoeder, een brug te slaan
tusschen deze kleine outsiders, en hen te voegen in de wereld
die hen omgeeft, kortom in de gemeenschap. Dit is na?
tuurlijk geen makkelijke taaak. Want het aggressive, ver?
wende kind stoot zijn leeftijdgenootjes door zijn aanvallen
af, en het verlegen kind waagt het niet eens om nader bij te
komen. Wij weten dat vriendelijk toespreken hier niets helpt.
Er moet een neutraal gebied gevonden worden, waar alle
kinderen zich met vreugde bezig houden, waar zij allen wat
praesteeren, en zoodoende den weg tot elkaar kunnen vinden.
Dit gebied is de muziek. Men zou er in onzekerheid over
kunnen zijn, welk punt het belangrijkste is bij het muziek?
onderwijs: het prikkelen van de zelfwerkzaamheid bij het
kind, of het element dat het gemeenschapsgevoel vormt. Ik
zou eerder het laatste kiezen. Lukt het den muziekpaedagoog,
de verstarring waarin het moeilijke kind zich bevindt tc doen
ophouden, dan is het pas goed in staat, om zijn krachten in
alle opzichten te ontvouwen.
Daarom vind ik, naast instrumentaal onderwijs, grocpsarbeid
zeer belangrijk. In de ccr.ste schooljaren is dit ook een goede
brug tusschen het kinderlijke spel cn bewust musicceren.
Rhytmische oefeningen alsook gehoorocfeningen krijgen
in het onderwijs cen zoodanige plaats, dat zij voor het kind
nooit abstract zijn, maar ten nauwste verbonden worden met
zijn eigen leven.
Zegt men het kind bij het instrumentale onderwijs: „in
dit stuk tellen wij steeds tot 4, want het staat in de vier?
kwartsmaat," dan kan het gebeuren dat het kind weliswaar
werkelijk tot vier telt, maar toch onrhytmisch speelt, omdat
tellen alléén niet voldoende is om het rythme van de vier?
kwartsmaat tc kunnen weergeven. Maar wanneer cr in ccn
groepsles bijv. op ccn lied in de vierkwartsmaat gemarcheerd
wordt, dan beleven dc kinderen het rhytme van dc vierkwarts*
maat. Dit kan direkt vastgelegd worden: dc kinderen pro?
beeren ook met krijt op het bord te marcheeren. Inplaats
Pacd.tgoghche Studiën, XII. 25
-ocr page 402-394
van stappen, zetten zij puntjes. Weldra bemerken zij, dat zij,
met korte tusschenruimten, aldoor de ééne voet sterker neer?
zetten. Dit wordt op het bord aangegeven door een dikkere
punt. Zoo is de vierkwartsmaat hun duidelijk geworden. Alle
moeilijke zaken, bijv. het er tusschen voegen van triolen,
gepunctueerde rhytmen enz., worden vanzelfsprekend voor
de kinderen, wanneer zij er een levendige herinnering aan
verbinden kunnen. Het nabootsen van het slaan van een
trommel, het rhytme van een rijdende locomotief, maakt
triolen en gepunctueerd rhytme voor hen ook tot een ervaring.
Bij de trommel j J J J J J I J J J J J J I enz., bij
de locomotief
Daarna kan men dit opschrijven, zooals ik het boven
beschreef.
Kinderen, die op een dergelijke manier voorbereid zijn
voor het instrumentale onderwijs, zullen zeker ook met rythme
geen moeite hebben, en het zal overbodig zijn, het kind bij
het spelen met het tellen van 1, 2, 3, 4, 1, 2, 3, 4, te plagen.
Bij het groepsonderwijs leeren de kinderen ook te letten op
het samenklinken van de verschillende instrumenten, hun
onderlinge betrekking. Hoe aardig klinkt het als een kinder«
stem en een kleine kinderfluit samen zingen, of wanneer
één stem door de fluit gezongen wordt, en er een zachte
begeleiding gespeeld wordt door de piano.
Het bespelen van de kleine Cxakai« en blokfluiten is ge#
makkelijk te leeren en de kinderen hebben er veel plezier in.
Men kan er heel aardige melodieën op improviseeren, die door
de andere instrumenten: triangel, tamboerijn, enz. begeleid
worden. Zoo ontstaan de eerste kleine orkestjes. De kinderen
zoeken zóó lang, tot het samenklinken van zangstemmen en
instrumenten, naar hun meening ,,goed" is. Wij zien dat
het overbrengen van de muziek op de instrumenten voor
de kinderen altijd iets levends blijft. Zij lééren niet, cen
instrument te bespelen, muziek te maken, maar zij maken
muziek en roepen de instrumenten te hulp, even van zelf«»
sprekend als hun eigen stemmen.
Wanneer het kind eenmaal gemerkt heeft, dat behalve
de menschelijke stem ook instrumenten kunnen zingen, dan
oefent de piano vaak een groote aantrekkingskracht op hen
uit, want daarop kunnen eenige stemmen tegelijkertijd zingen.
Het kind tracht kleine melodiën op de piano over te brengen
en er een tegenstem, of een begeleiding bij te vinden.
395
Eerst spelen de kinderen meestal met hun tweeën, zoodat
een de bovenstem, de ander de onderstem of de begeleiding
op zich neemt. Ook canons kunnen op deze wijze direkt bij
begin van het onderwijs op de piano overgebracht worden.
Twee stemmen worden op de piano gespeeld, de derde kan
door den onderwijzer of door een derde kind er bij gezongen
worden. Weldra probeeren de kinderen beide handen te
gebruiken, dus alleen te spelen. Bij liederen wordt de eerste
stem door de rechterhand, de tweede door de linkerhand
gespeeld, daarop wordt er gewisseld. De linkerhand krijgt
de bovenstem, de rechterhand de tweede stem. Hetzelfde
wordt dan met een kanon geprobeerd. Al deze oefeningen,
waarvoor juist de piano onuitputtelijke mogelijkheden biedt,
voeden de kinderen op tot concentratie en tot het gelijktijdig
hooren van verschillende stemmen. De handen worden onaf?
hankelijk van elkaar. De rechterhand moet niet altijd de
melodiën, de linker de begeleiding spelen, maar beide handen
spelen stemmen.
Een kind dat op deze wijze voorbereid is, zal later ook een
Fuga van Bach kunnen weergeven, daar het de lijn van elke
stem afzonderlijk, werkelijk kan volgen. De kinderen wennen
er zich aan, van het begin af, hun liedjes en melodiën in
alle toonaarden te transponeeren. Evenals men de grond?
toon, Do, op iedere lijn van het notensysteem kan schrijven,
is het ook op de piano. Iedere toon kan Do zijn, dus de
grondtoon van een willekeurige toonladder. Het is het zelfde
of ik „Hanschen klein" in C?Dur of G?Dur speel, want de
toonbeweging, de melodie blijft toch altijd gelijk. De kinderen
moeten dus niet meer, als vroeger, een heel jaar lang in C?Dur
spelen; alle toonaarden zijn hun van het begin af aan
vertrouwd.
DE PSYCHOLOGIESE OBSERVATIE VAN HET
KLEINE KIND
DOOR
M. J. LANGEVELD Jr.
Menigmaal hoort men de mening verkondigen, dat geen
mens zo goed in staat is een kind te observeren als z'n vader
of moeder. Vooral moeder geniet in dezen de eer der autoriteit.
Daarvan is natuurlik veel waar. Zij ziet het kind het meest,
25*
-ocr page 404-396
van 's morgens tot 's avonds in alle mogelike situaties en heeft
zo de kans, verschijnselen bij herhaling waar te nemen, die
toch'tamelik zeldzaam zijn en die een ander waarnemer slechts
bij uitzondering de gelegenheid heeft te observeren. Zij leert
z'n manier van doen en z'n taaltje vrij goed verstaan, ze heeft
de gelegenheid de persoonlike eigenaardigheden van haar kind
op de meest veelzijdige manier te leren kennen. Men zou
dus zo zeggen: wat gaat er boven de observatie door een
moeder? Natuurlik is niet iedere moeder in staat haar waar?
nemingen zo te formuleren, dat een ander er ten volle uit
kan begrijpen, wat er eigenlik gebeurde. En niet iedere moeder
is in staat een waarneming te doen op psychologies gebied op
een psychologiese wijze.
Maar toch ..., ja „maar toch", als we de moeders uit gaan
zonderen, die ons geen verwerkbare observaties leveren, dan
is het wel makkelik de rest een pluim op haar hoed te zetten.
Dat zou men zo zeggen. Is er echter niet een ander soort
beperkingen eigen aan observaties doo: ouders of op. oeders
gemaakt? Is eigenlik degeen die een kind lief heeft wel in
staat tegelijkertijd de psychologie ook zó lief te hebben, dat
hij ongewenste bijmengsels weet te houden buiten de be?
schrijvingen van z'n observaties? ,,Met enige goede wil zal
dat toch wel gaan!"... Heeft iemand ooit getwijfeld aan
Sterns goede wil, aan z'n psychologies talent, aan z'n kennis,
aan z'n methodiese opzet? — En toch: Stern was behalve
psycholoog ook vader en hij heeft z'n materiaal voor een zeer
belangrijk deel gewonnen door observatie van z'n eigen drie
kinderen, daarbij terzijde gestaan door z'n vrouw, die een
geschoolde psychologe is. Hun werkmethode wordt biezonder?
aardig vooral beschreven in het eerste deel van hun boek over
de Kindertaal (Leipz. 1928, 4e dr.).
Is de psycholoog de vader en de moeder wel steeds de baas
gebleven in de observatie en 't verslag daarvan? Deze eis
mogen, ja moeten wij stellen, wanneer het er om gaat ccn
psychologies werk samen te stellen, tc meer nog waar het
een werk betreft dat tuishoort in de gcneticsc psychologie cn
niet b.v. in dc pedagogiese. Nemen we ter toelichting een
tweetal voorbeelden, mededelingen van Stern over z'n dochter
Hilde, zoals die voorkomen in zijn Psychologie der frühen
Kindheit. Onder de „Kindgemäße Formen der Bestrafung"
(5e dr., blz. 488 vlg.) vinden we 't volgende vcrslagjc:
Hilde 3; 9. „Bij ongehoorzaamheid werkt altijd nog de be?
397
dreiging met de andere kamer, of ook slechts de wijze, waarop
ik met woorden of zwijgend het kind straf. Niets is erger
dan wanneer zij me „bedroefd" ziet, en ze smeekt dan haast
in tranen: Je kijkt zo bedroefd, wees asjeblieft toch weer goed!
En als ik er dan niet meer bedroefd uitzie, roept ze verheugd:
Ben je niet meer bedroefd? en vergeet gauw haar eigen narig?
heid. Sedert enkele dagen vraagt ze, als ze iets misdreven heeft:
Maar houden mag 'k nog van je hè, Moekie? — Vaak zeg
ik niets bestraffends tot de kinderen als ze lastig zijn, maar
kijk ze alleen straffend of bedroefd aan, om een verandering
te bewerken. Beide kinderen kunnen moeder geen ogenblik
treurig zien — ik zal zoet zijn snikken ze, en zo komt het
nooit zover dat een ontstemming aanhoudt; op regen volgt
zonneschijn."
Hetzelfde hoofdstuk besluit weer met een mededeling over
Hilde: „3; 5. H. straft haar kleine stoutigheidjes nu vaak,
door op onze bestraffende blikken of op onze aansporing
zichzelf op de vingers tc slaan. Ontstaan is dit toen ik eens
zei: „Moeder wil je niet slaan, geef jezelf een tik." Deze
manier van zelfbestraffing nam zij spoedig aan cn voorkomt
nu vaak onze bedoeling haar tc straffen door te zeggen: Ik
zal me wel alleen slaan, cn zc besteedt cr wcrkclik enige energie
aan en neemt het geval ernstig. Zo verzoent ze door ccn eigen
handeling haar eigen doen cn herstelt op die manier haar
psychiese evenwicht. (^Vroeger vroeg ze me vaak, haar ccn
tik tc geven, wanneer ze voelde dat zc die verdiend had)." —
De beschrijving van dgl. toneeltjes vormt voor ccn belangrijk
deel het materiaal waarop Stern z'n bock baseert. Tegenover
de clementcnpsychologic is dit een dertig jaar geleden natuurlik
reeds daarom cen grote vooruitgang. Ook het dagboek der
Scupins cn dergelijke levert Stern op gelijke wijze gewonnen
materiaal. Toch mogen wc ons niet ontveinzen, dat wij tans
zekere eisen aan Stern zouden stellen, waaraan zijn werk niet
voldoet. Dit is natuurlik bcgrijpcHk uit de tijd waarin het
ontstond en uit het feit, dat cen dgl. eenheid later niet door
ccn andere materiaalbchandcling „bijgewerkt" kan worden.
Er zou ccn ander bock ontstaan zijn. Tot z'n volle waarde
komt immers het op deze wijze gewonnen materiaal pas,
doordat men in z'n konklusics, de vele totaal verschillende
inhouden der waarnemingen zo streng mogelik verrekent en
o.a. niet doet alsof men cen ecnsoortig materiaal voor zich
had. Van cen dgl. verrekening is bij Stern vrijwel geen spoor.
398
We danken het zuiver aan z'n grote psychologiese intuïtie,
dat hij uit dit komplexe en veelduidige materiaal net precies
de goede konklusie trok. Wat zit er in de twee gegeven voor«
beelden niet al aan pedagogiese en ethiese invloeden, indivi«
dueel psychologiese toevalligheid en psychologie van de
familie? Een geneties psychologies feit is er uit dit voorbeeld
van zelfbestraffing alleen te halen in zoverre men zeggen kan,
dat Hilde zo een paar maanden vroeger niet en enige tijd later
niet méér deed. Maar, let wel: Hilde deed niet, deed en deed
weer niet. Zou zoiets meer voorkomen? Dit als
methodiese — en niet slechts als inhoudelike — vraag aan
Stern, als hij nu zijn boek schreef. — Waarom sloeg ze niet
terug? Waarom ontwikkelde ze zich niet tot ecn schrccuwlclik,
gluiperd of vleistcr? Of waarom ging ze geen andere vlucht«
weg op? Waarom reageerde ze zo op het bedroefde gezicht?
Kan Stern ons laten zien, dat die en juist die soort reaktie
z'n specifieke plaats heeft in de genese? Of zo het geen
psycho«geneties feit is, welnu, wat voor soort feit is het dan?
En... wat interesseert ons het geval in het geheel van zijn
boek? Als „kindliche Form der Bestrafung", d. w. z. als vorm
der bestraffing die het kind snapt, aanvoelt — valt zeer te
betwijfelen, of dit ook cen vorm der bestraffing is, die
werkelik „des kinds" is en niet „des vaders". Is het niet eer,
of altans tevens, een staaltje van sosialc psychologie, van het
gezin en wel van een Duits gezin van voor rb 30 jaar, ccn
gezin van twee psychologen met hun eerste kind etc. Een
psycholoog overigens, die er cen ethiek op na hield cn ccn
zekere — waarschijnlik niet schcrp bewuste — opvatting
over opvoeding, over straf, over „dc tik", over „bedroefd
kijken" als geoorloofd geval van leugen, over „weer blij
kijken" als dito — tenzij hij dit „spel" zou noemen, in welk
geval ik deze gevallen van de leer der middelen der opvoeding
naar de waardefilosofie in engere zin zou willen overbrengen.
Kortom — wc zijn toch wel heel erg blij, dat cr waarnemingen
gedaan worden door nict«ouders wcl«psychologcn cn door
oudcrs«psychologcn op andere dan hun eigen kinderen.
Daar hebben wc b.v. het werk van Hildegard Hetzer, van
Karl cn Charlotte Bühler cn in Engeland het voortrcffclikc
werk van Susan Isaacs'). Maar zijn wc nu uit dc fouten«
bronnen? Allicht niet. Ecn man b.v. als Piaget trekt uit zijn
') Zie haar analoge kritiek op Stern in het Forum of Education, V, 2.
-ocr page 407-399
materiaal betreffende de kindertaal konklusies omtrent de
genetiese psychologie, nl. over de vraag: Wanneer is het
kind een sosiaal wezen'). Hij trekt daaruit een falikant ver?
keerde konklusie, omdat hij z'n materiaal won aan kinderen,
die... buiten het sosiale gesteld waren! Over de intellektuele
funkties van het kind maakt hij daarom ongunstige waar?
nemingen, omdat hij z'n materiaal zoekt te verwerven... in
een gesprek met kinderen en niet aan de observatie van het
bezige, handelende kind. Een bezwaar dat Susan Isaacs in haar
Intellectual Growth in young children (Routledge, London
1930, 370 blz.) scherpzinnig ondervangt.
Waar komen we dus tenslotte op neer? Daarop, dat elke
observatie z'n beperkingen en z'n voordelen heeft, maar dat
de nadelen pas door de voordelen worden opgewogen,
wanneer die beperkingen zorgvuldig in de voorbereiding der
konklusies verwerkt zijn. Een zorgvuldigheid, waarin ettelike
belangrijke auteurs te kort schieten.
KLEINE MEDEDEELINGEN.
ONDERWIJZERSOPLEIDING IN AMERIKA.
Uitgave van het Departement van Binnenlandsche Zaken
tc Washington, Afdechng: Opvoeding cn Onderwijs.
Bulletin no. 20-1931.
Een twcc'jaarlijksch ovcnicht van wat cr in dc Vcrccnigdc Staten op
het gebied van Onderwijs cn Opvoeding is tot stand gekomen. 1928—1930.
14c Hoofdstuk: Vakopleiding van Onderwijzers, samengesteld door B. W.
Frasier, Chef van de afdeeling „Opleiding" van het Onderwijsbureau.
Inhoud: Vraag cn aanbod; bevoegdheden; organisatie cn inspectie;
kosten; dc opleiders cn dc onderwijsverbeteringen; de in opleiding zijnde •
leerkrachten; het leerplan; dc praktische opleiding; plaatsing, selectie cn
steun in dc eerste praktgkjarcn; studies cn publicaties.
Tenslotte worden dc navolgende conclusies getrokken: Het huidige
overcompleet aan bevoegde onderwijskrachten is van tijdclijken aard.
Dc cischcn van toelating tot dc oplcidingsinrichtingen cn die van dc
eindexamens moeten verhoogd worden. Centralisatie van de opleiding cn
het toezicht in cén afdeeling van het Departement van Binnenlandsche
Zaken blijft noodzakelijk. Alle oplcidingsinrichtingen moeten onder»
gebracht worden bij dc Universiteiten, welke alleen het jus promovendi
mogen bezitten. Dc omzetting van twee» cn driejarige normaalscholen
in academische cursussen is merkwaardig snel tot stand gekomen. Dc
') Zie ook het slot van mijn artikel in Het Kind over Neill's Problem
Child.
400
betere vakopleiding aan de hoogescholen heeft dit voornamelijk bewerkt
en alle aanwijzingen zijn er, dat dit proces nog voortgang zal hebben.
De opleiding van onderwijskrachten is niet van dien aard, dat zij de
publieke aandacht heeft, zoodat deze afdeeling der Universiteiten met
geldelijke bezwaren heeft te kampen. Toch neemt de steun van het
publiek en van de afzonderlijke Staten toe, in weerwil van de malaise
in de zaken en in de industrie.
Het aantal bekwame docenten aan de opleidingsinrichtingen neemt
sterk toe. Het gehalte van de aangekomen kwcckelingen gaf reden tot
ontevredenheid. Alles moet in het werk gesteld worden om beter
materiaal te krijgen.
Er moet meer zorg besteed worden aan de materieele verzorging van
de paedagogische studenten en het studentenleven moet op een veel
hooger peil gebracht worden.
Talrijke onderzoekingen over het leerplan werden gedaan; de praktische
opleiding was dikwijls een onderwerp van bespreking en ernstige pogingen
werden gedaan om het nuttig effect van het lesgeven in de leerschool
zoo hoog mogelijk op te voeren. In een steeds grooter wordend aantal
inrichtingen houdt men zich bezig met de verdere opleiding in dc praktijk
van de pas^geslaagdcn; overtuigd als men is dat de praktische opleiding
niet af is na de betrekkelijk korte periode van oefening tijdens de studie
aan de Universiteit.
Het aantal wetenschappelijke studies op onderwijsgebied breidt zich
sterk uit. Verschillende dissertaties getuigden van gelukkig beëindigde
onderzoekingen, waardoor langzamerhand een staf van goedgeschoolde
schoolautoritciten kan worden verkregen.
K. BRANTS.
EEN NIEUW INTERNATIONAAL TIJDSCHRIFT VOOR
PAEDAGOGIEK.
Bij J. B. Bachem te Keulen is verschenen ccn hoogst belangrijk nieuw
tijdschrift: Internationale Zeitschrift für Erziehungswissenschaft, Inter-
national Education review. Revue internationale de Pédagogie onder
, redactie van Dr. Paul Monroe, den directeur van het International
Institut of Teachers College te NewYork en prof. dr. Fr. Schncidcr
te Keulen. Zooals de drietalige titel aanduidt is het ccn poging om
een internationaal orga.m tc vormen, waaraan dc leidende opvoed»
kundigen uit alle landen kunnen medewerken. Op het oogenblik zijn
drie afleveringen van het dricmaandclijksche tijdschrift verschenen bij
elkaar reeds 500 bladzijden tellende. De abonnementsprijs is R.M. 12.—
per jaar, inderdaad spotgoedkoop voor zulk een omvangrijk en belang»
wekkend studiemateriaal. Het wordt gesteund door de voorna.imstc
paedagogische instellingen in Amerika, Duitschland en Zwitserland.
Uit den inhoud noteeren we enkele bijdragen:
I. Fr. Schncidcr: Internationale Pädagogik, Auslandspädagogik und
Vergleichende Erziehungswissenschaft; Wilhelm Flitner: Die dcut.schc
Reformpädagogik und ihre internationalen Beziehungen; C. Alexander:
Educational Publicity in Amcrica; J. K. Hart: Educational Trends in
.■\merica; O. Turmlizz: Über die Aufgaben einer vergleichenden Jugend»
401
kunde; J. Dresch: L'instruction de la jeune fille dans l'enseignement
public en France; R. Meister: Problem der Schulgestaltung in Österreich.
II. Th. Alexander: Some aspects of the training of secondary
teachers in the U.S.; H. Ward: The training of teachers for secondary
schools in England and Wales; F. Breuckcr: Die praktische Ausbildung
der Studienreferendare; -W. Reitz: American psychology of the teacher;
M. Lacroix: Le problème dc „l'école unique" en France.
III. J. Delvolvé: La philosophie de l'éducation française; K. Weidel:
Pädagogik und Philosophie; Sir Michael Sadler: The English philosophy
of Education; R. P. Raup: Philosophic aspects of the new Education;
E. Krieck: Die Wendung zur reinen Erziehungswissenschaft; G. Hardy:
Le problème dc la langue véhiculairc dans l'énseignement colonial.
Verder nog een schat van mededeelingen, boekbeoordeelingen, enz.
Uit Nederland treffen wc een bijdrage aan van P. L. van Eek Jr.
over Schulmuseen, ihre nationale und internationale Bedeutung. Overigens
schittert ons land door zijn afwezigheid. Het is te hopen, dat onze
Nederlandsche paedagogen in de volgende afleveringen ook eens acte
de présence geven.
P. A. D.
EEN PRIJSVRAAG.
In het Internationale Zeitschrift für Erziehungswissenschaft I (1931 32)
Zweiter lieft, vinden we een prijsvraag, uitgeschreven door Kappa Delta
Pi.. Gevraagd wordt behandeling van het onderwerp: „The measurement
of efficiency in teaching." Het beste antwoord zal bekroond worden
met 1000 dollar. Voor verdere bijzonderheden zie dc volledige prijsvraag
in het Internationale Ztschr.
P. A. D.
THE RESULT OF EDUCATION.
"How old arc you?" inquired the visitor of Iiis host's little son.
"That is a difficult question," answered the infant prodigy. "The
latest personal survey available shows my psychological age to be 12,
my moral ,igc 4, my anatomical age 7, and my physiological age 6.
1 suppose, however, that you refer to my chronological age, which is 8.
That is so old'fashioned that I seldom think of it any more."
(Uit School Life. Oct. 1931).
II. Roland Holst—van der Schalk,
De geestelijke ommekeer cn Je nieuwe
taak het Socialisme. Van Loghum
Slatcrus' Uitg. Mij., Arnhem 1931. 162 p.
Dit bock kan in zekeren zin beschouwd worden als ecn positieve
aanvulling van het hicrachtcr besproken werk van K. Gecrtsma. Zien
402
we daar, hoe de groote meerderheid van sociaal»democratische en com»
munistische voormannen hun respectievelijke standpunten zijn blijven
verdedigen, hier zien we de groote wending in een der vroegere leiders
van het historisch materialisme.
In de eerste beide hoofdstukken geeft Mevr. Roland Holst een over»
zicht van de factoren, die in verschillende wetenschappen tegenover het
mechanische en positivistische wereldbeeld de hedendaagsche totahteits»
beschouwing, met haar oog voor den zin van het gebeuren, hebben doen
zegevieren. Daarna bespreekt zij de doorwerking in de socialistische
beweging en de nieuwe taak van het socialisme.
Het heeft mij verwonderd, dat daarbij het vraagstuk der rationalisatie
van den arbeid en de in uitzicht staande geheele herziening van het
arbeidsprobleem nog een kleine plaats innemen. Op dit gebied heb ik het
gevoel thans meer „revolutionair" te denken dan de schrijfster; ik houd
mij ook overtuigd, dat de huidige wereldcrisis dieper grijpt in het zuiver
economische leven. Maar natuurlijk ben ik van harte eens met haar
standpunt omtrent de sociaal»psychoIogische factoren. „Het mar.xisme
heeft inderdaad het vraagstuk der sociale opvoeding bijna volkomen
verwaarloosd, wat ook vanzelfsprekend was, daar het immers de bewuste
hervorming en verandering van den mensch in een meer sociaal»voelend
wezen uitstelde tot den tijd „na de revolutie" (p. 117).
„Men begint te begrijpen — hier heeft de experimenteele psychologie
en fysiologie ons veel geleerd — dat de kleinste verandering in de zeden
en gewoonten, in de richting van grooter verantwoordelijkheid, meer
gevoel van innerlijke verplichting en van saamhoorigheid, belangrijker
is dan de meest revolutionaire redevoeringen, artikelen en revoluties"
(p. 150). Dat hier de experimenteele psychologie en de fysiologie
worden genoemd, schijnt mij een lapsus, ik zie geenerlei verband; maar
de zaak zelf verdient de meeste aandacht.
Wie de groote geestelijke stroomingen van onzen tijd wil verstaan,
en voor uitvoeriger werken als die van Hendrik de Man geen gelegen»-
heid vindt, late dit warm geschreven beknopte overzicht niet ongelezen.
Ph. K.
Otto Gmelin, Dc naluinlijke historie
van de burger. Vertaald door M. J. A.
Sark—Schim van der Locff. Van Loghum
Slaterus' Uitg. Mij., Arnhem "1931. 186 p.
„Dit bock is niet geschreven om de wereld, de mensen, of de tijd te
verbeteren. Ook niet om goed» of af te keuren. Slechts om te beschrijven
en daardoor te verklaren en te ordenen", zoo zegt het Voorwoord. Dat
zou aan Spinoza ontleend kunnen zijn, dien de schr. blijkbaar een goed
hart toedraagt, als „geen burgerlijk filosoof".
Er is maar een verschil. Spinoza trachtte zich te houden aan zijn
voornemen, bij den schr. is daarvan weinig te bespeuren. Met de eene
groote valbijl „burgerlijkheid" wordt hier geguillotineerd al wat den sehr,
onwelgevallig is. En dat is zeer veel: Thomas Mann (p. 71) cn Goethe
(p. 41), Kant (p. 49) en Fichte cn Hegcl (p. 50), Marx (p. 29).
Aristoteles (p. 148) en Mozes (p. 113).
Met verwondering vernemen wij, dat cr nog uitzonderingen zijn.
-ocr page 411-403
Behalve Spinoza (zou de rustige brillenslijper het vermoed hebben, voor
wien zelfs de Heidelbergsche Katheder te veel midden in 't strijdgewoel
lag?). Boeddha en Bach. Waarom wordt ons niet meegedeeld. Eerlijk
gezegd acht ik dat geen verlies. Merkwaardig voor den opvoeder en
psycholoog acht ik in dit boek en dezen auteur alleen, te zien, hoe ver
de poging van een mensch kan gaan om zich voor zichzelf te verbergen.
Ph. K.
Physical Education for the Preparation
of General Elementary School Teachers,
door Emily D. Jameson. Uitgave van
Bureau of Publications, Teachers Col»
lege, Columbia University, New York
City, 1930. 118 blz.
Door vragenlijsten en besprekingen kreeg schrijfster ccn inzicht in dc
lichamelijke opvoeding, zooals die aan 22 staatskweckscholen wordt
geboden. In haar proefschrift maakt zij een scherp onderscheid tusschen
de „service physical education", dc recreatie en lichamelijke oefening die
dc a.s. onderwijzers als leerling der school ontvangen, cn dc „profession»
alizcd activities", de vakscholing die zij, met het oog op de later tc geven
lessen, ontvangen. De lichamelijke opvoeding in de lagere school is in dc
Vcrccnigdc Staten grootendeels, zoo niet geheel, in handen van de
klassconderwijzcrs, zoodat dc kweekscholen aan deze materie zeer veel
aandacht moeten schenken, cn het doorgaans ook inderdaad doen.
Schrijfster raadt aan dc opleiding der Iccrkrachtcn in lichamelijke
opvoeding, niet tc organisceren als halfzelfstandige afdeeling van een
kweekschool, doch over tc laten aan dc hoogcscholen, zooals dat op
vele plaatsen al geschiedt. Het bleek n.1. dat het bestaan van zoo'n
afdeeling voor beroepsopleiding zeer vaak leidde tot verwaarloozing van
dc vakscholing der toekomstige onderwijzers. Verder acht schrijfster het
gewenscht, meer aandacht te schcnkcn aan athlctick en sport, rhythmischc
oefeningen cn dansen. Hoewel iedere school over ccn zaal voor spelen
cn ccn goed geoutilleerd gymnastieklokaal op het Zuiden, kon beschikken
cn over speelterreinen dicht bij het gebouw, is ook hierbij nog uit»
breiding gewenscht.
Bijna alle verplichte cursussen in lichaamsoefeningen aan dc kweek»
scholen, bleken tweejarig tc zijn, afgesloten door ccn schriftelijk, mon»
deling cn practisch c.xamcntje, waaruit dan tevens moet blijken, dat dc
gemaakte dictaten cn opgegeven werken werden bestudeerd.
Alle kweekscholen onderwijzen bij het practisch werk volksdansen,
kleuter» cn klcin»fcrrcinspclcn, benevens ccn twaalftal vormen van
athlctick cn groot'terreinspcl, waarbij honkbal cn basketball nimmer
ontbreken. Dc tijd, dagelijks besteed aan lichamelijke opvoeding, bedraagt
ongeveer 42 minuten.
Ilct boekje van Emily Jameson verdient zeker dc belangstelling van
allen, die zich intcrc.sscercn voor dc lichamelijke opvoeding cn speciaal
van hen, di: verbonden rijn aan kweek» cn normaalscholen of andere
oplciding.scursusscn voor onderwijzers.
T. AI.IDA BIJHOUWER.
-ocr page 412-404
Nellie van Kol, Richtingslijnen, ver*
zameld door Lili Schaank—van Kol en
Ida Ileyermans, met een inl. van Prof.
Dr. J. H. Gunning Wzn. — Em.
Querido's Uitg.*Mij. A'dam.
Nellie van Kol! Kennen wij, m'enschen van onzen in razenden storm
voortijlenden tijd, haar nog? Is er misschien een vage herinnering van
aardige, pittige kinderboekjes, schatrijk aan verhalen, die ze schreef, en
ook mogelijk aan een enkel religieus*innig vers, dat we in een bloemlezing
van haar lazen?
Nu ligt daar voor ons een zorgzame bloemlezing uit haar werk als ...
journaliste. Neen, dit woord knarst hier. Als Nellie's werk journalistiek
was geweest in den gewonen zin van 't woord, was 't lang vergeten,
en zou een greep er uit voor ons, menschcn*van*nu, die zooveel aan
wat onze eigen tijd ons geeft te verorberen hebben, dwaasheid zijn.
Maar dit juist is het wonderrijke van dit bock: Men slaat het op,
men leest, waar men ook wil, men wordt geboeid door den inhoud
evengoed als door den pittig*pikanten vorm____ dan ziet men onder
zoo'n artikel staan: 1895, 1899, 19D0. 't Wordt ccn ontdekking.
Mevr. van Kol's werk is geen werk van den dag geweest, 't Schittert,
't sprankelt; edele steenen verdragen den tijd; ze mogen zoek raken,
slijten doen ze niet.
't Was een prachtige gedachte, dit boek saam te stellen uit het werk
dezer merkwaardige vrouw, die, mèt Ligthart, in de periode een menschen»
geslacht terug, zoo'n gezegenden invloed had.
Wie er aan t%vijfelen mocht, hij leze Dr. Gunning's warm gestelde
inleiding. En dan — het boek zelf. 't Zal hem rijke uren verschaffen.
Naar het Volle Leven. Van Gorcum
cn Co. N. V. Uitgevers. — Assen.
De NedcrI. Vereeniging tot afschaffing van Alcoholhoudende Dranken
heeft aan een Commissie uit haar midden opgedragen de samenstelling
van een boek over opvoeding, dat op 't peil zou staan van dc
moderne wetenschap in dat vak cn uitdrukking zou geven aan een
modern»idealistische levensbeschouwing. Het boek moest eenvoudig zijn
en op het arbeidersleven zijn ingesteld. Deze commissie is cr in
geslaagd eminente medewerkers te vinden, die hun krachten nan dit
werk wilden geven cn zoo geeft het boek monografieën van: Aafje
Schuitcmaker „In blijde verwachting", van Jeanette Starcke—Polcnaar
„Dc verzorging van de zuigeling", Hermien v. d. Heide „Ontwaking",
H. Boelmans „Naar School", E. J. van Dct „Na dc lagere school" cn
„Vervolgonderwijs", Koos Vorrink „Voorjaarsstormen", G. Horreüs dc
Haas „Religieuse Vorming", J. M. J. Korpershock „Dc Lichamelijke
opvoeding", A. H. Gerhard „Over het huwelijk", E. C. Knappert
„Uitzichten cn mogelijkheden".
Het geheel is ccn uitermate sympathiek bock geworden, dat ongc»
t%vijfeld aan het doel zal beantwoorden, dat zich de commissie gesteld
heeft.
Als ik zeg, dat ik groote bewondering heb voor verschillende stukken,
beteekent dit nog niet, dat nu cn dan geen bezwaren hij me zijn
405
gerezen. Mej. Knappert haalt in haar stuk een woord aan van Paul
Tillich, die als het kenmerkende van de moderne mensch ziet, dat
deze zich autonoom voelt, maar iemand is, die in zijn autonomie om-ast
is geworden.
Van deze onvastheid meen ik ook in dit boek iets te bespeuren.
De prineipieele fundamenten liggen niet overal even stevig en waar
opvoeding volgens een woord van Foerster keuze beteekent, had ik
menigmaal de prineipieele separatiepunten wel wat scherper gemarkeerd
willen hebben en de eigen richtingskeuze wat dieper verantwoord.
Maar ik ben er niet zeker van, dat als deze wensch in vervulling
was gegaan, het bock beter ontvangen zou zijn.
Hoe 't zij, ik wensch het in vele handen! '
G. VAN VEEN.
T. Gielstra, Eisen taal. Vrij taalonJer-
wijs op individueelen grondslag. Uit»
gave N. V. \V. Versluys' U. M. Amster»
dam 1931.
Het is jammer voor de goede bedoelingen van den schr., dat hij
zich niet heeft kunnen beperken tot een beknopte, duidelijke uiteen«
zetting van zijn denkbeelden omtrent het taalonderwijs, maar gemeend
heeft die te moeten verdeelen over zes „handwijzers" (= handleidingen).
Daardoor is het niet gemakkelijk de eigenlijke portee van dit werk
tc vinden, n.1. cen pleidooi cn ccn practische uitwerking van het
beginsel, dat „stellen" de kern van het eigenlijke taalonderwijs moet
uitmaken. Het „zuiver schrijven" wordt dus op de tweede plaats gezet.
Dit denkbeeld is echter niet nieuw: er zijn reeds meerdere pogingen
gedaan. Nergens blijkt, dat de sehr, kennis heeft genomen van de denk»
beelden b.v. van dr. G. J. Nieuwenhuis: het zou aan zijn werk ten
goede zijn gekomen. Zooals het werk thans voor ons ligt, maakt het
ccn onrijpen en verwarden indruk. Ik vrees, dat dc schr. door dc
goede resultaten, die hij ongetwijfeld met zijn werkwijze heeft bereikt,
verlokt is tot het uitgeven van wat eigenlijk nog in het stadium van
het experiment verkeert. Ik betwijfel het, of de doorsneconderwijzer
met deze methode kan werken. Dat hij geen waarde hecht aan z.g.
„spraakkunst"'onderwijs is zijn goed recht, maar als hij meent dat zijn
summiere aanwijzingen voldoende zijn om dit onderdeel behoorlijk tc
behandelen, dan heeft hij het mis.
Dc „hulpboekjes" (Icerlingcnbockjes) zijn overvloedig geïllustreerd.
Dij dc methode behoort nog cen schrijfmethode „Ik schrijf al", gc"
bascerd op het overtrekken, die wat lettervorm betreft van het gewone
„schoonschrift"gcnrc is.
P. A. D.
H. A. C. Arcntsen, Dun loopend
schrift. Uitgave?
Deze methode onderscheidt zich volgens den schrijver van dc bc
staande:
1". „door het gebruik van andere lettervormen, die meer berekend
zijn op goed loopend schrift, cn
2". doordat zc beoogt, dat alle lettervormen zoo dun mogelijk worden
gemaakt."
406
Wat betreft punt 1: De kleine letters verschillen niet noemens»
waardig van die van reeds bestaande methodes; de afwijkende d'vorm
is m. i. z. geen verbetering, terwijl ook de vlaggen van r en z niet den
juisten stand hebben. Onder de hoofdletters zijn er verscheidene, waarmee
de leerl. heel wat moeite zullen hebben, b.v. met de T, F en K, terwijl
de vorm van de P niet aan te bevelen is. Bovendien is de stand van
sommige hoofdletters b.v. van de C, E en G geheel afwijkend van dien
van de kleine letters, wat in strijd is met den regel: Alle letters even
schuin.
En nu wat punt 2 betreft. Is dat werkelijk iets nieuws? Druk nooit
op de pen, dat geeft geknoei en slordig werk, is een regel, die hetzelfde
beoogt en die, vermoed ik, elk onderwijzer in toepassing brengt.
In de handleiding geeft de schrijver nog eenige algemeene voor»
schriften omtrent penstand, ligging van 't cahier en lichaamshouding.
Veel nieuws heb ik daarin niet gevonden, evenmin in de hoofdstukken:
Allerlei en Opmerkingen en Wenken.
Voor hen, die takteeren willen, heeft de schrijver de commando's voor
taktschrift gegeven in navolging van de methode „Welker".
In 't kort weinig nieuws en weinig verbetering.
A. BOSCH.
Ons schoone Indië. Schoolwandplatcn
van Nederlandsch Indië onder leiding
van C. L. van Balen naar schilderijen
van Prof. Ernst Vollbehr. D. A.
Daamen's Uitgevers Mij. N. V. 's Gra'
venhage. 1931. Prijs per plaat op carton
f4,90. Handleiding fO,95.
Van deze serie, die uit 16 platen zal bestaan, ontvingen wij dc eerste
zes nummers: Waringinboom bij het Hotel des Indes, Mangrove en
met Nipah, Karo»Batakdorp, Toradjalandcn, Tenggerkrater met Semeroe,
en suikerplantage.
Ik was destijds in de gelegenheid de collcctie»VoIlbehr (:! 300 stuks,
in I'/j jaar geschilderd!) in Magdeburg te zien — en uitzonderingen
daargelaten — kon mij het werk maar matig bekoren. M. i. hebben
andere schilders de Indische „sfeer" beter weergegeven. Maar mijn
vijf Indische jaren liggen al weer cenijjen tijd achter mij en ik vermeld
daarom billijkheidshalve, dat de bijgevoegde prospectus beoordeelingen
bevat van de belangrijkste Indische dagbladen, die onverdeeld gunstig zijn.
Verder is mijn ervaring met schoolplaten bij het M. O. nogal teleur'
stellend, ik vermoed, dat ze bij het L. O. meer op hun plaats zijn.
Een platenatlas of — nog beter — een episcoop met een geselecteerde
verzameling plaatjes geven m. i. meer profijt.
Toch kan ik deze serie wandplaten aan mijn collega's aanbevelen
— ook ik zal er zeker enkele van aanschaffen — en dit wel om de
combinatie plaat'handleiding. De Heer van Balen toont zich daarin
cen goed kenner van Indië en nog meer van dc behoeften onzer M. S.
inzake het moderne onderwijs in de aardrijkskunde. Hij geeft niet alleen
uitvoerig aan, wit er uit de plaat tc halen is, maar werkt ten behoeve
van het M. O. verschillende onderwerpen uit, die met behulp van de
407
plaat te behandelen zijn. Daarbij geeft hij een 12*tal pracht*foto's,
juist van die onderwerpen, welke bij het M. O. ter sprake komen en
waarvan een afbeelding gewenscht is.
Ik beproefde enkele platen op ons Lyceum; het bleek mij, dat ze
zich — juist door deze handleiding — uitstekend lecnen voor „Arbeits*
Unterricht": een viertal leerlingen bestudeerde elk een der onderwerpen,
met de plaat in betrekking staand — en de „voordrachtjes" verliepen
zeer ten genoege van de klas. Ik had niets anders te doen dan de
lantaarn te bedienen en zoo en dan een toelichting te geven.
H. EGGINK.
Hilbrandt Boschma, Vroeg tot God.
Een brief aan een moeder. Ruurlo.
40 p. f0,50.
De schr., aan de lezers van dit tijdschrift reeds bekend door mijn recensie
van zijn boek over dc profeten (Paed. St. XII, p. 262), heeft met zijn
gansche hart lief zijn Bijbel en het kleine kind. Uit den wensch beiden
bijeen te brengen is deze brief aan een moeder geboren, vol fijne cn
juiste opmerkingen, hoe men wel, hoe men niet „Bijbclsche geschiedenis"
moet verhalen. Ik wensch het kleine boekje in veler handen, ook van den
onderwijzer en de onderwijzeres onzer openbare scholen, die immers
niet meer onder de suggestie leven (want een wettelijke basis heeft de
bewering nooit gehad) dat deze wondere wereld voor hun leerlingen
een gesloten boek moest blijven.
Ph. K.
A. M. van de Laar Krafft en L.
van de Laar Krafft—Wijnaendts van
Rcsandt. Een Westhill'Kinderdienst. In-
richting en Methode. — Assen. Van
Gorcum en Co. z. j. (1931). f0,80.
Dit keurig uitgevoerde boekje, dat overal de kenmerken draagt, uit
de ervaring geboren te zijn, kan goede diensten bewijzen a.in bc
ginnende Westhill»leid(st)crs. Het is ook niet ongeschikt om on*
kundigen ccn eersten indruk te geven van wat deze Zondagschool»
hervorming is cn beoogt. Voor inzicht in dc psychologisch»religieusc
grondslagen r.iadplcgc men het geschrift van mej. van Voorst van
Beest (die de Westhill«methodc in ons land invoerde) „Het Kind in
het Midden", voor gcdctaillecrdr leiding bij de praktijk het mede door
haar geredigeerde tijdschrift „Jeugd en Godsdienst". — Voor „gcdra»
gingen van het kind", bl. 9, leze men: „dc beteekenis van de gcdr.igingen
van het kind." „
G.
R. Hughes, KmJercn cn Piraten.
Amsterdam, Uitg. Mij. Kosmos, 2. j.
278 p. f2.90.
In zyn studie kinderfiguren in de literatuur (Paed. Stud. XI. p. 161)
heeft Dr. Querido eenige bladzyden gewyd aan een Engelsch boek:
A high Wind in Jamaica. Dit boek is thans onder bovcnstaandcn titel
408
ook in 't Nederlandsch verschenen, en werd ons ter aankondiging toe^
gezonden.
Ik kan de aanbeveling van Querido slechts bevestigen; het boek is
inderdaad een meestelijke beschrijving van de „discongruentie, het niet«
op«elkaar«passen der kinderlijke gedachtenwereld met de werkelijke ge«
beurtenissen" en van „de wanverhouding tusschen de denkbeelden, die
de volwassenen zich van het kinderbeleven maken, en van de werkelijke
kinderlijke voorstellingen". Als concrete uitbeelding van dit verschil
verdient dit boek zeker de aandacht van hen die met kindergetuigenissen
in aanraking komen.
Ph. K.
Dr. J. A. Vor der Hake, Fouten van
kinderen, van leeraren, van ouders, met
betrekking tot de school. (Ingen, f 1.—)
H. J. Paris, A'dam 1931.
Aardig boekje. De schrijver betoogt niet, levert geen diepzinnige be«
schouwingen; hij keuvelt als een interessant causeur en — debiteert zoo,
ongemerkt bijna, felle waarheden, toont zijn scherp inzicht in de moeilijke
materie, die Middelb. onderwijs heet.
Dit kleine boekje — 60 bladz. — vlot cn pakkend geschreven, zooals
Dr. V. d. H. dat kan, werpt om menige plaats ontdekkend licht op
lastige gevallen, en kan menigeen, die het leest, van veel eigenwijsheid
genezen; — en dit ook, omdat de Schr. zichzelf niet spaart en zoo voor«
oordeelen bij voorbaat uit den weg ruimt. v. d. H.
R. Drinkuth, Organische Erziehung.
Otto Eisner. Berlin 1930. XII en 66 p.
Dc schr. wil de typologie van Jaensch, aan wien hct boekje gewijd is,
tot grondslag der opvoedingsleer maken. Hij geeft eerst een overzicht
van de verschillende typen der Marburgsche school, dan van dc kindcr»
lijke ontwikkeling in verband daarmede en ten slotte ccn paedagogische
toepassing. Ofschoon ik gaarne erken, dat hij, bijv. bij dc lichamelijke
opvoeding behartcnswaardige opmerkingen maakt, heeft hij m. i. zich
zijn taak tc gemakkelijk voorgesteld. Dc typen van Jaensch zijn zonder
twijfel van beteekenis, maar ik acht het veel tc simplistisch ze zóó al«
gemeen door tc voeren als hier wordt gedaan. En dc beschouwingen
over dc phascn der jeugd hebben mij niets gebracht, dat niet algemeen
bekend was. Ik vrees, dat ccn overzicht als dit de weerstanden tegen dc
typologie eerder zal doen toe» dan afnemen.
Ph. K.
Dr. Hans Winklcr. Schüler in ihrem
Grundwesen. Merkpunkte für den Er»
zichcr zur Beobachtung und Beurteilung
seiner Zöglinge. Reinhardt, München,
1930. 15 p. M. 0.80.
De schr. (auteur van hct bekende. bock ovcr Der Trotz) gccft ccn
aantal steunpunten voor hct opmaken van ccn persoonsbeschrijving. Aan
een drietal voorbeelden Iaat hij zien hoe hij zich dc toepassing denkt.
409
Het spreekt van :elf, dat zulk een hulpmiddel alleen beteekenis kan
hebben in de handen van iemand, die wetenschappelijk gevormd is ini
zijn vak. Is die onmisbare voorwaarde vermeld, dan kan het systematisch
en overzichtelijk opteekenen van indrukken er waarschijnlijk zeer door
bevorderd worden. Het zou interessant zijn, als eens een vergelijkende
proef met dezen en dergelijke „Fragebogen" genomen werd.
Ph. K.
Robert S. Woodworth, Conteinpor.iry
Schools of Psychology. Uitgave Mcthuen
and Co. Ltd., London W. C. 2. 247
bldz. 7. 6.
De schr. is professor in de psychologie aan de Columbia Universiteit.
Het boek behandelt na een inleidend hoofdstuk dc introspectieve
psychologie, het behaviourisme, de Gestaltpsychologie, de psycho^analy»
tische richtingen cn dc school van Mc Dougall. Dc lezing van dit
werkje zal niemand berouwen. Het is vlot cn duidelijk geschreven en
een voorbeeld van rustige objectieve uiteenzetting.
P. A. D.
Groei II. Gedachten over opvoeding
uit vroeger eeuwen, onder redactie van
J. Riemens—Reurslag. Uitgave Kemink
en Zoon N.V. — Utrecht. 573 bldz.
f5.75. Geb.
Buitenlandsche leerboeken over dc geschiedenis der opvoedkunde gaan
dikwijls vergezeld van ccn bloemlezing uit dc geschriften der voor»
naamstc auteurs. Mevr. Riemens heeft een anderen weg gekozen cn
uit ieder tijdvak ccn groot stuk van eenige corypheccn opgenomen. Er
is voor deze methode veel tc zeggen. Het bezwaar, dat zoo'n werk dan
wel zeer omvangrijk en dus nog al kostbaar wordt, is door den lagen
prijs ondervangen. Voor hoofdacte»candidaten ccn zeer geschikt werk.
P. A. D.
Prof. Dr. H. A. Overstrect, Over
onszelf (Opvoeding der eigen persoon-
lijkheid), vertaald door H. J. Smeding.
Uitgave Wereldbibliotheek. 1931. 325
bldz. f3,25.
H. A. Overstrect was mij tot dusver alleen bekend als schrijver van
het typisch Amcrikaansch'behaviouristisch onrustig werk: ..Influencing
Human Behavior." In dit boek geeft hij in ccn aantal korte hoofd'
stukjes psychologische Icckenpraatjes, die zich heel goed laten lezen.
Voor zoover ik kan nagaan voldoet dc vertaling aan behoorlijke cischen.
In het hoofdstuk ..Waarom poëzie?" heeft dc vertaler dc door Overstrect
gegeven voorbedden door acquivalcntc Nedcrlandsche gedichten ver»
vangen, hetgeen ccn woord van waardcering verdient.
P. A. D.
-ocr page 418-410
I. C. de Boone—Swartwolt en J. Rie»
mens—Reurslag, Het Rosarium. Bloem»
lezing uit de belletristische, psychologische
en paedagogische literatuur over het
kind. Uitgave: J. M. Meulenhoff, Am»
sterdam, 1931. 233 bldz. Prijs: f3,50.
Bij de behandeling van paedagogische vraagstukken heeft men dikwijls
behoefte aan een korte illustratie ontleend aan de literatuur. In dit werkje
zijn een groot aantal gedichten, schetsen en bladzijden uit grootere
werken bijeengebracht, die uitstekend voor dit doel geschikt zijn en
betrekking hebben op den leeftijd tot i 10 jaar. P. A. D.
K. Geertsma, De Vrijheid van school"
richting en de S. D. A. P. Van Loghum
Slaterus' Uitg. Mij., Arnhem 1931. 78 p.
De schr. acht het „nu den tijd" de geschiedenis van den schoolstrijd
van I90I en 1902 in de S. D. A. P. te verhalen, „omdat binnen kort
hetzelfde vraagstuk meer de aandacht der Partij zal vragen". Uit een
Naschrift meen ik op te maken, dat hij daarbij denkt aan het, sedert
verworpen, Bondsrapport over De verplichte neutrale Staatsschool. Mis»
schien bedoelt hij ook het rapport over de Onderwijs»Pacificatie, voor
enkele maanden verschenen, waarin echter slechts een kleine minderheid
voor de verplichte neutraliteit is opgekomen.
Hoe dit zij, we danken aan dezen gedachtengang een heldere uiteen»
zetting van het tot stand komen der Groninger schoolmotic, waarvan
zooals men weet, de schr. de voorsteller was namens de Afd. Arnhem.
Interessant is het nog eens te zien, hoe principieel reeds toen mannen
als Gerhard en Troclstra de democratische ouderrecht»gedachte hebben
voorgestaan, interessant ook hoe de latere communisten (in dit geval incl.
Mevr. Roland Holst) reeds toen felle bestrijders daarvan waren.
Aan het slot wijst de schr. er, terecht, met klem op, dat de pacificatie
van 1917 geen „ruilhandel" is, zooals de tegenstanders van pacificatie
cn alg. kiesrecht nog gaarne volhouden. Dat in beide maatregelen de
democratie zich uitspreekt, behoorde trouwens reeds die bewering te
weerleggen. Ph. K.
Annie Blomsma en Ida Meijer. Aller-
hande. Handenarbeid»modcllen. Met 45
teekeningen van Mies Blomsma. Gro»
ningen, Batavia. Noordhoff. 1931. f0,95.
De titel geeft zeer juist 't ondogmatische karakter van dit boekske
weer. Zooals de aanbevelende inleiding van Mej. S. E. Verijn Shiart
ons leert, is 't bestemd voor leidsters van kinderhuizen, vacantiekolonies,
kinderclubjes en derg., die niet altijd over de noodige geschikte modellen
beschikken om de kinderen met handenarbeid bezig tc houden. Het
smakelijk uitgevoerde boekske zal zeker aan het doel beantwoorden
cn ook in menige huiskamer een welkome gast zijn. Het bevat 16
modellen voor carton, 14 voor hout en 15 voor (vrouwelijke) hand-
werken. De teekeningen cn de inlichtingen voldoen aan alle redelijke
eischen van duidelijkheid. G.