PAEDAGOGISCHE
STUDIËN MAANDBLAD
VOOR ONDERWIJS EN OPVOEDING TEVENS ORGAAN VAN HET N UTSS EM IN ARI U M VOOR
PAEDAGOGIEK TE AMSTERDAM, VAN DE VEREENIGING VOOR PAEDAGOGISCH ONDERWIJS AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT TE GRONINGEN EN VAN HET Dr. D. BOS*FONDS TE GRONINGEN ONDER REDACTIE VAN
Prof. Dr. J. H. GUNNING Wzn., Dr. S. C. BOKHORST, Prof. Dr. H. J. F. W. BRUGMANS, Prof. R. CASIMIR, Drs. C. HARTOGH, W. G. VAN DE HULST, Prof. Dr. PH. KOHNSTAMM, TH. LANCÉE, G. MEIMA, Dr. T. S. G. MOELIA, L. DE PAEUW, Dr. K. J. RIEMENS, Drs. W. H. TEN SELDAM, W. L. VAROSSIEAU, G. VAN VEEN, S. DE VRIES Jzn., P. A. DIELS (TEVENS SECRETARIS) |
||||||
VEERTIENDE JAARGANG
|
||||||
BIJ J. B. WOLTERS' UITGEVERSMAATSCHAPPIJ
GRONINGEN - DEN HAAG - BATAVIA - |
||||||
INHOUD.
|
|||||
Blz.
L. G-. M. Baas Becking, Biologie en Maatschappij......148 *
Dr. J. H. Bi eg el, De waarde van ons biologie-onderwijs voor de
Middelbare en Lagere School................159 •
Prof. Dr. H. J. F. W. Brug mans, 's Menschen levensloop als
psychologisch probleem..................304
Prof. Dr. .1. van Dam, Het onderwijs in de moderne talen aan
Universiteit en Middelbare School, I 175, II.........215
P. A. Diels, De weg van het Stil-lezen...........99 -
Drs. H. Eggink, Het onthouden van topografische namen op
de M. S..........................400
Prof. Dr. J. II. Gunning Wzn., Vereenvoudiging van het Middel-
baar Onderwijs......................19 Prof. Dr. J. H. Gunning Wzn., Iets over de paedagogische be-
teekenis van nationale herdenkingsdagen...........33
Prof. Dr. J. H. Gunning Wzn., Coeducatie.........110
Prof. Dr. J. H. Gunning Wzn., Gelijkgeschakelde Paedagogiek 239
A. Hallema, Hot idee van de „Middelbare School" voor Thorbocke's Middelbaar Onderwijswet..................07
Dr. M. A. van Herwerden, Het onderwijs in plant- en dierkunde
bij Middelbaar en Voorbereidend Hooger Onderwijs......155
H. J. Jordan, De boteekenis van het onderwijs in de biologie
voor de beschaving en voor het denken...........140 «
Prof. Dr. Ph. Kohnstamm, Het werk van Ovide Decroly . . 1
Prof. Dr. Ph. Kohnstamm, Nogmaals het huwelijksvraagstuk . 82 Prof. Dr. Ph. Kohnstamm, Paul Ehrenfest als tolk van dezen tijd ............................271
W. L. M. E. van Leeuwen, De waarde der] nieuwe Nederlandsche
Letterkunde voor een idealistisch-sceptisch litteratuuronderwijs
op aesthetische grondslag, I 281, II.............327
Dr. A. D. Na thans, Aansluiting Lagere School on Gymnasium 343
|
|||||
IV
Blz.
Dr. G. A. Nauta, Vorstenspiegels en boeken over regeerkunst.
Opvoeders en opvoeding van vorsten............ 383
R. A. B. Oosterhuis, Comenius in Londen......... 11)1
Dr. J. Luning Prak, De school als selectief orgaan..... 43
Dr. J. Luning Prak, Nogmaals de aansluiting van L.0. en M.0. 207
Dr. K. J. R ie mens, Het onderwijs in vreemde talen en de psy- chologie......................... 80 Gr. Schilperoort, Het Dalton-onderwijs in de moderne talen
aan de Hoogere Burgerschool met 5-jarigen cursus...... 303
A. J. Schreuder, Zwakzinnigheid bij schoolkinderen..... 256
W. L. Varossieau Jzn., Het Biologieonderwijs in het gedrang 131
O. van Veen, Het Stil-lezen................ 8
KLEINE MEDEDEELINGEN.
K. Brants, Onderwijs in vakethiek op de opleidingsinrichtingen
voor onderwijzers in N.-Amerika.............. 59
K. Brants, Cijfers betrekking hebbende op de opleiding, .de prac-
tische ervaring en het salaris van schoolhoofden in Amerika . 90
K. Brants, Hoogste klassjen van lagere scholen (9de en 10de leer- jaar) in Berlijn...................... 200 K. Brants, Het openbaar onderwijs in de provincie Manitoba
(Canada) gedurende het schooljaar 31/32.......... 260
K. Brants, Godsdienstonderwijs op Amerikaansche Openbare
Scholen.......................... 374
K. Brants, Volkenbondsmededeelingen............ 410
Cursus over den Volkenbond................. 121
P. A. D., Naar een nieuwe leesmethodiek........... 32
P. A. D., Waardeeringscijf'ers................. 89
P. A. D., Toelating tot het M. 0. op „verklaring" of na examen 119
P. A. D., Oefeningen in het Stil-lezen............. 120
P. A. D., Rectificatie.................... 174
P. A. D., Onderzoek van rekenboeken............ 197
P. A. D., Aardrijkskundig inzicht............... 200
P. A. D., De betrouwbaarheid van het toelatingsexamen tot het
M. O............••••'............. 2G1
Drs. H. Eggink, Aardrijkskundig inzicht........... 30
Gr., Bijdrage tot do nieuwere psychologie van het leerproces. . . 376
|
||||
V
Blz.
G., Humanisme en Christendom...............406
G., Kernvragen der paedagogische psychologie.........408
Paedagogiscke zomercursussen 1933..............61
A. J. Schneiders, Een lokkende mogelikkeid voor het M. O. . 264
Do studenten der Universiteiten en Hoogescholen in het studiejaar 1932/1933.................•.......337
Twentseh Instituut voor Opvoedingsvraagstukken.....60, 201
Var., Het aantal biologie-uren in den bovenbouw van een school
voor Voorbereidend II. 0..................172
Var., Cursus voor Leeraren in de biologie te Den Helder. . . . 173
C. van Veen, Een boeketje contra-kritiek..........224
A. A. A. Verbraeck, De paedagogische beteekenis van Prof.
Steinmetz.........................28
Woordkunst.........................371
Een zilveren jubileum....................89
TIJDSCHRIFTEN...............61, 91, 121, 295
BOEKBEOORDEELINGEN.
AU'red Ad Ier, Menschenkennis...............206
* A. Adolf, Overzicht van het onderwijs in Handenarbeid bij het
Algemeen Vormend onderwijs................93
ArthurBaumgarten, Der Weg des Menschen. Eine Philosophie
der Moral und des Eechts.................231
^r- S. C. Bokhorst, Leerboek der Scheikunde. Deel I: Algemeene
en Theoretische Scheikunde. Deel II: Systematische Scheikunde 236
J- H. van den Bosch, Dr. R. A. K olie wijn, Dr. C. G. N. de Vooys, Dr. Gerlack Royen, Dr. D. C. Hesseling, Dr. P.
Valkhoff en Pk. J. Simons, Nederlandse spelling, geslackt
en verbuiging. Een bundel opstellen.............236
E. Braun, Die vitale Person................341
ArturBuc kenau, E duardS pranger, HansStettbacker,
Pestalozzi-Studien. Band 4.................129
Jokannes Burkersrode und Mitarbeitern, Anweisung zu
dern Testkeft für die Feststellung der Gutbegabten des 4. Schuljahres 64
o. Ca sper, Die personalistiscke Weltansckauung William Sterns 302 L. Coken en H. Eggink, Aardrijkskundig Werksckrift. Deel II: Werelddeelen..................... .413
|
||||
VI
Blz.
Jonas Cohn, Wertwissenschaft...............267 C. W. Coolsma',' Opvoeden of laten gaan?..........206
Louis Dalhem, Contribution a la methode DecroJy.....237
O. Decroly, Etudes de psychogenèse............270
A. Delvaux, Controle de la Stanford Kevision de Terman (Echelle
Binet—Simon) sur des enfants de milieux sociaux différents . 237
L. Detaille, La pédagogie contemporaine. Tomé I: Pédologie experimentale.......................301
Ernst Dimnet, Die Kunst des Denkens...........66
Th. M. J. Donkersloot en H. van Sloot en Jr., Nieuw Neder -
landsch Taalboek.....................342
Dr. G. A. Dudok, De opleiding van den leeraar in Pruisen . . 338
P. van Duy vendij k, J. B. Visser en S. Visser, Paedagogische Psychologie........................412
Hans Enders, Gustav Moissl und Dr. Curt Rotter, Aus
deutscher Seele. Sechs Jahrhunderte deutschen Lebens im Lied 237
Dr. Hans Engl, Die Kinderlesehalle.............00
Dr. J. J. Fahrenfort, Dynamisme en logies, denken bij Natuur-
volken ..........................378 RuthFischer und Dr. F r a n z Heimann, Deutsche Kinderfibel 238
G. Flipse, Bijbelfragmenten. 11: Uit hot Nieuwe Testament . . 234 Clark Foreman, Environmental Factors in Negro Elementary Education........................299
Hans Frankenheim, Die Entwicklung des sittlichen Bowusst-
seins beim Kinde.....................381
Gedenkboek Oestreich....................206
Dr. Ir. W. F. G i s o 1 f, De resultaten van het onderwijs in de eerste
vier studiejaren van de Gouv. II. B. S. met 5-j. c. te Bandoeng 95
Govert Grazer, Rekenmetodiek en moderne psychologie ... 97 W a 11 e r G u y e r, Postalozzi.................i>7
Dr. P. Bierens de Haan, Misdadige kinderen........66
Gerda van Hall e. a., Jeugdfeesten.............128
N. A. Hans, The principles of Educational Policy. A study in
Comparative Education..................202
R. Hauser, Lehrbuch der Psychologie............341
W. Hehlmann, Metaphysik und PMnomenologie der Erziohung 238
L. Heyermans, Beschouwingen over Sexueele voorlichting . .126 P. A. Hoogwerf, De paedagogiek van Prof. Dr. Ph. Kohnstamm 301 |
||||
VII
Blz.
Johanna Huber, Spelend arbeiden.............203
W. G. van de Hulst, Prins Willem Vader des Vaderlands . . 32
A. Jan se, Moeilijkheden van jongens.............342
J. Jansen en S. Visser, Van Plato tot Decroly.......341
J. J. Jonker, B. A. Kwast en K. Zeeman, Wandkaart van
Nederland met do provinciën in kleuren...........206
I. L. Kan del, M. A., Ph. D., Educational Yearbook: 1031 05, 1032 232
I. L. K and el, M. A., Ph. D., The Outlook in Education . . . 412 Drs. J. Kar sten, Deutschland. Uebersetzungs- und Uebungsbuch 08 Melanie Klein, Die Psychoanalyse des Kindes.......127
Prol. Dr. Ph. Kohnstamm, Psychologie van liet ongeloof. 1:
Algemeene Inleiding....................125
Stephen Ganugapati Krishnayya,, The Rural Community
and the School......................200
0. Kr oh, Experimentello Bcitrage zur Typenkunde......266
F. Künkcl, Charakter, Einzelmensch und Gruppo.......302
Ethel Mannin, Gezond Verstand: Gezonde Kinderen.....120
Cl ara Menger, The signifieance of vocational choices of sehool-
children and collego studonts................201
J. Nauta, Ons lichaam...................342
Ons oigon land van eon nieuw gezichtspunt (K. Ij. M. luchtfoto's) 130
Op vleugels bovon eigen land................;!82
Ernst Otto, Allgemeine Unterrichtslehre...........232
Richard Plattenateinor, Loisl, eines Wiener Kindes Aufstieg
zum Licht........................238
Dr. W. Popp, Milieu und Selbstbestimmnng in dor individuellen
Entwicklung.......................302
Walt her Poppelreuter, Psyohokritisohe Padagogik. Zur Ucber-
windung von Schoinwissen, Soheinkönnen, Scheindenken u. s. w. 128
Dr. J. Luning Prak, De school in cijfers..........233
Clarence E. Ragsdale, Ph. D., Modern psyohologies and
education.........................268
Recueil Pédagogiquo.....................63
Dr. J. M. Rombouts, Karakteropbouw...........94
D. Run ia, Op het gehoor. Per analogie. Nieuwe, volledige be-
handeling van het werkwoord voor de lagere school 269 Prof. Dr. Th. Rut ten, Dr. G. Janssens en 0. M. van Uden (Zr. Marie), Persoonslijsten......... .j81
|
||||
VIII
Blz.
A. B. M. Schrijvers, Langs nieuwe wegen..........413
W. Speerstra, Hoofdzaken uit de organisatie en techniek van
den handel........................174
R. Steinmetz, Paideia, Begründung und Plan einer deutschen
Schule..........................301
S. S temer ding, Levenshouding...............200
Dr. W. F. Stutterheim, Indische Cultuurgeschiedenis. Il: Het
Hindoeïsme in den Archipel................65
The Intelligence of Scottish Children. A national survey of an
age-group.........................2(S7
Dr. A. de Vletter, Historie. Beknopt overzicht der Algemeene en
Vaderlandsche geschiedenis van de oudste tijden tot de Fransche
Revolutie.........................234
J o h. V o r r i n k. Onze opstand tegen Spanje en zijn leider 1558—1588 270
Dr. I. II. .1. Vos, Voor het geluk onzer kinderen.......233
Martha de Vries, Joop...................!)(>
Wat is dat? Een encyclopedie voor jongeren.........414
Dr. J. Waterink, Inleiding tot de theoretische paedagogiek. II:
De Geschiedenis der Paedagogiek. Eerste stuk ........ 230
Aug. Weiss en J. C. Andreae, Een alleen.... Een nieuwe
zangbundel, met medewerking van Ferd. Timmermans .... 382
Er win Wexberg, Arbeit und Gemeinschaft.........66
Dr. D. Wiersma, Toepassingen der zielkunde. Vier voordrachten
over persoonlijkheidsonderzoek...............269
J. II. J. Willems, Het letterkundig opstel..........203
Dr. Joh. Wittmann, Theorie und Praxis eines ganzheitlichen,
analytisch-syntheiischen Unterrichts in Grundschule, Ililfsschule,
Volksschule........................412
Evarist en Eugenie Wouters, Frideke..........65
|
||||
DOOR
PH. KOHNSTAMM.
Voor de lezers van dit tijdschrift is Ovide Decroly geen
onbekende, mede dank zij de uitvoerige bijdragen van Mevr.
Philippi, aan wie vermoedelijk wel de eer toekomt het meest
gedaan te hebbhen voor het bekend worden zijner denkbeelden
in Nederland. Maar nu wij — te vroeg, helaas — dit werk
in zijn geheel kunnen overzien, oordeelde de -redactie het
wenschelijk te dezer plaatse nog eens in 't kort de slotsom
daarvan te trekken; mij persoonlijk is het een voorrecht ook
hier te mogen getuigen, hoeveel ik ervan heb geleerd. In een
drietal punten zal ik trachten tè omschrijven, wat mij er
het sterkst in heeft getroffen.
Voorop staat dan de plaats, die aan de waarneming wordt
toegekend in de Ermitage en andere scholen, die door haar
zijn geïnspireerd. In het laatste geschrift van zijn hand, dat
mij bekend is, het in het laatste voorjaar pas verschenen
boekje: Le calcul et la mesure au premier degré de l'école
Decroly i), vinden wij die plaats aldus omschreven : „De
oefening van de waarneming dient in 't algemeen ook voor
het rekenen als uitgangspunt: men vindt daarbij de gegevens
die uitgedrukt kunnen worden door de gangbare maten. Reeds
bij de oefening der waarneming geven deze aanleiding tot het
ontstaan van problemen en tot het zoeken van middelen
om ze door een bewerking, uit het hoofd of schriftelijk, op
te lossen. De oefening is in zulke gevallen hoofdelijk of
gezamenlijk, al naar mate de waarneming en het zoeken der
gegevens heeft plaats gehad door alle leerlingen of een enkel."
Men ziet, het gaat hier niet om een geïsoleerde zintuigss^
oefening, om het oefenen van het reukorgaan bijv. of den
tastzin, gelijk wij dat in het Montessori^materiaal zien neer*
O Delachaux et Niestlé, Paris — Genève 1932
1. c. p. 9.
Paedagogische Studiën, XIV. 1
-ocr page 9- -ocr page 10-gelegd. De waarneming staat niet op zichzelf, zij krijgt be?
teekenis doordat zij ingeweven is in een zinvol geheel.
En juist de meest „abstrakte" kennis, die der getallen, wordt
aldus beoefend; de rekenkunde als eenzijdig te?werkstellen
van het denken is door Decroly uit zijn school verbannen,
in de plaats daarvan laat hij de kinderen wegen en meten,
d. w. z. experimenteele natuurkunde beoefenen. Wel verre van
de natuurkunde „den nek om te draaien op de lagere school",
gelijk velen in Nederland nog noodzakelijk achten, geeft
Decroly haar een eereplaats reeds in de eerste klasse.
Daarmede is hij in overeenstemming met de opvatting, die
meer en meer ook in de natuurfilosofie en kennistheorie gaat
overwegen: ook de meest abstracte denk?gebieden kunnen
alleen dan met vrucht geopend worden als zij in voldoende
mate aanschouwelijk zijn gefundeerd. Reichenbach laat zich
in zijn mooie Philosophie der Raum?Zeitlehre als volgt daar?
over uit: „Waartoe zou de wiskunde aanschouwelijke beelden
gebruiken? Voor den inhoud harer stellingen, voor haar
logische conclusies heeft ze alleen den logischen kern van
deze elementen noodig — want daarin bestaat immers juist
de nauwkeurigheid van de wiskundige redeneering, dat zij
alleen de logisch formuleerbare eigenschappen der aanschou?
welijke realiteiten gebruikt. De aanschouwelijke beelden zijn
slechts hulpmiddelen van het denken, hooren tot het psy?
chische apparaat, dat de redeneering voltrekt, niet tot den
inhoud van de gedachte zelf. Niet op die beelden heeft het
denken betrekking, maar alleen op de logische struktuur, die
er in verwerkelijkt is. Maar juist deze functie wordt essentieel
vergemakkelijkt, als het denken op concrete voorwerpen wordt
toegepast. Terwijl hij zich met zijn aanschouwelijke dingen
bezighoudt, beoefent de wiskundige eigenlijk natuurkunde,
maar niet om het doel der natuurkunde zelf, maar om het
logische geraamte, dat door deze natuurkundige dingen door
het zintuigelijke beeld heen spreekt."
Misschien zal de een of andere lezer hier opmerken, dat dit
toch noch als praktijk, noch als theorie iets nieuws is. „Aan?
schouwing in het onderwijs", en in 't bijzonder in het reken?
onderwijs is toch heusch wel een oude bekende, maar één
met die wij niet altijd meer gaarne in 't openbaar worden
O Walter de Gruyter und Co., 1928. Berlin — Leipzig.
-ocr page 11-gezien, omdat zij zich wat gecompromitteerd heeft. Inderdaad
het is mij niet onbekend, dat de leuze „het onderwijs kan niet
aanschouwelijk genoeg zijn" groote verwoestingen in onze
school, en in 't bijzonder in het rekenonderwijs heeft aan?
gericht. Maar niets zou dan ook dwazer zijn, dan Decroly
tot een aanhanger dier leuze te maken. Wat hij beoogt —
en uitvoert — is integendeel het kind uit den chaos der
onoverzienlijke aanschouwelijke veelheid een uitweg te leeren
vinden naar de beheerschende hoogte der abstractie door het
als leiddraad een ook voor het kind zinvolle opdracht van
wegen en meten te geven. Het is juist het banen van dezen
weg wat den didacticus Decroly aan 't hart ligt. Daarom laat
hij de kinderen wegen en meten niet met abstracte groote?
menschen?maten?en?gewichten, maar met concrete dingen, die
in het kinderleven een rol spelen. Dus bijv. de lengte van
een band of touw of kamer niet in meters uitdrukken maar
in zóóveel handen of voeten van Fransje of Agnes (1. c. p. 49),
daarom wordt de muis of het kuiken, die juist geboren zijn,
niet gewogen met een koperen gewicht van honderd gram en
zijn onderdeelen, maar met kastanjes en boonen. Totdat bij
een der kinderen zelf de vraag rijst, of die maten nu onderling
wel alle in de juiste verhouding staan, of er zoo geen onnauw?
keurigheden worden begaan. Dan is het' oogenblik aan?
gebroken onze abstracte maten in te voeren, die dan niet meer
als iets vreemds en onnatuurlijks worden gevoeld. Onder?
tusschen is de overgang naar het rijk der gebroken getallen, —
een overgang, dien wij zoo zorgvuldig tot omstreeks het vierde
leerjaar plegen uit te stellen — reeds lang en op de meest
vanzelfsprekende wijze voltrokken.
Toevallig ben ik in de gelegenheid, door een onderzoek van
een van mijn leerlingen te illustreeren, waartoe ons stelsel van
maten en gewichten en breuken leeren, zonder maten en
gewichten te hanteeren, leidt. Mej. Boele van Hensbroeki,
leerares aan de Amersfoortsche huishoudschool komt tot de
volgende conclusie:
„Zooals uit de resultaten blijkt, is het werkelijk verbijsterend,
hoe gering kennis en begrip bij de meeste der jonge leer?
lingen is. Ik ben nu geheel opnieuw begonnen om hun de
maten'en gewichten te leeren.
Bij de jonge leerlingen, die 't 6de, 7de en zelfs 8ste leerjaar
O I.e. p. 56.
-ocr page 12-doorloopen hebben, is geen begrip aanwezig; wel een weten
van getallen in een bepaald verband.
Bijvoorbeeld: 1 pond = V2 kg
IV2 pond = IV4 kg
of:
1 pond = V2 kg
IV2 pond = IV4 kg.
Het is bij alles----de klok hooren luiden, maar niet weten,
waar de klepel hangt.
Zelfs het eigenhandig wegen — ieder persoonlijk — van
1 1 water en 1 dl water, in allerlei veelvouden, etc., bleek
voor velen wel een zekere oplossing te brengen, en ze kunnen
't ook wel onthouden — maar bij allerlei vragen merkte ik,
dat de quaestie niet echt begrepen was. Eerst toen gezocht
werd naar een aanknoopingspunt in eigen omgeving, toen
werden vorderingen gemaakt: de zuigflesch, waarmee broertje
of zusje de voeding toegediend krijgen, waarop gramver*
deeling is aangebracht, het medicijnfleschje, waaronder de
grammenmaat is te lezen, brachten licht in de duisternis. En
zelf trokken zij de conclusie, met deze woorden: „het gewicht
is precieserl", want bij 'n klein kindje en in een apotheek
komt het er op aan. En toen vonden ze 't niet meer gek om
water te wegen — want dat was de rem geweest tot begrip:
„je weegt water nu eenmaal nooit", dus waarom dan nu
ineens. Het was niet zinvol voor hen; ze konden zich niet
voorstellen, dat 1 1 water 1 kg weegt — want zooiets doe
je niet."
Het is juist hetzelfde verschijnsel, dat Kroh in zijn Psycho*
logie der Oberstufe aldus beschrijft: „Hinter dem rapiden
Abfall der Schulkenntnisse steckt, das darf man nicht übero
sehen, in vielen Fällen nicht nur Gleichgültigkeit, sondern
sogar eine Art Verdrängung, die durch die lange zurück*
gestaute Kritik hervorgerufen wird."
Die groote beteekenis van het passen van elken stap in het
leerproces in een zinvol verband heeft Decroly met een
vóór hem ontbrekende helderheid gezien. En hij heeft er met
al de overtuiging van den man van wetenschap, die gelooft
in de door hem ontdekte waarheid, de consequenties uiU
getrokken. Inderdaad, er is eenige moed voor noodig om
kinderen van zes jaar aan regelmatige observaties te zetten
van de gewichtstoename van een kuiken of aan de bepaling
van de lengte van een secondeslinger. (Chapitre XI van
Calcul et mesure)r Maar wie het voorrecht gehad heeft de
kinderen van de Ermitage met deze dingen bezig te zien,
heeft tevens wel de zekerheid gekregen, dat de aldus verworven
kennis niet aan verdringing wegens onbruikbaarheid zal ten
offer vallen.
Ongemerkt ben ik daarmede reeds aan het tweede punt
gekomen, waarop ik de aandacht wilde vestigen, dat is de
totaliteitS'gedachtQ, of in zijn eigen woorden de „function de
globalisation", die het denken beheerscht en die dus ook den
hoeksteen der didaktiek moet vormen. Inderdaad staat de
waarneming in de Decroly^school allerminst geïsoleerd. Zij
is, gelijk Mlle Hamaide ons in haar La méthode Decroly laat
zien slechts één schakel uit de onverbreekbare trits: Obser?
vation^Association^Expression, waarbij de expression zich weer
splitst in de expression abstracte, waarvan de taal, dus spreken,
schrijven en de expression concrète, waarvan de uitdrukkings?
bewegingen van de hand en het geheele lichaam de dragers zijn.
Hoe uit deze totaliteits#gedachte een nieuwe methodiek
van het aanvankelijk lezen en schrijven geboren is, behoef
ik voor de lezers van Paed. St. niet meer te ontwikkelen.
Mevr. Philippi heeft er uitvoerig bij stilgestaan en nog zeer
kort geleden heeft de heer Diels in zijn artikel „Naar een
nieuwe lees^methodiek" (Sept. '32) en in zijn aankondiging
van het werk van den heer P. G. Schreuder onder denzelfden
titel in Oct. '32, den voortgang van deze methodiek ook in
Nederland beschreven. Slechts twee opmerkingen wil ik mij
veroorloven. De eerste is deze, dat de techniek der globalisatie?
methode van lezen en schrijven getuigenis aflegt van den?
zelfden moed, hetzelfde vertrouwen in de waarde van juiste
wetenschappelijke inzichten, waarop ik zooeven bij het wegen
en meten reeds wees. Inderdaad, wie de eerste, volstrekt
chaotisch lijkende teeken? en schrijfproeven beschouwt, zooals
we ze in een Decroly?school kunnen observeeren of afgebeeld
vinden bijv. bij Mevr. Nanninga—Boon, p. 93, moet wel een
rotsvast vertrouwen bezitten in de juistheid van wetenschap?
pelijk inzicht om hier de spontane ontwikkeling niet te onder?
breken door van bovenaf opgelegde en geïsoleerd geoefende
groote?menschenvormen. Maar de uitkomst in de praktijk
heeft dit vertrouwen over de gansche lijn gerechtvaardigd.
Mijn tweede opmerking is deze, dat ons theoretisch inzicht
omgekeerd weer verrijkt en verdiept wordt door de ervaring
bij de proefnemingen, die we op grond van deze overwegingen
durven doen. Ik illustreer deze stelling door een voorbeeldje,
ontleend aan de juistgenoemde aankondiging van het werk
van den heer Schreuder, een voorbeeld dat mij levendig
getroffen heeft: „Bij ons op school was een ééneiïge tweeling.
De beide jongens. Jan en Toon geheten, leken buitengewoon
veel op elkaar. De leerlingen, die niets geen moeite hadden
met het leren onderscheiden en herkennen van de andere
namen, verwarden heel lang de geschreven namen Jan en Toon
met elkaar." Is dit niet buitengewoon instructief om te komen
tot een inzicht in de weergalooze gecompliceerdheid van het
waarnemingsproces? Zou eenig volwassene in staat zijn ge?
weest te vermoeden en zou iemand anders bereid zijn geweest
het te gelooven, dat die voor ons zoo volstrekt duidelijk
gedifferentieerde woordbeelden voor de ongeschoolde waar?
neming nog zóó weinig onderscheiden zijn, dat ze alleen door
de verbinding met een duidelijk verschillende beteekenis van
elkaar los gemaakt kunnen worden in de observatie? En
is er mooier bewijs denkbaar voor de stelling, die wij bij het
eerste punt bespraken, dat nl. „exacte waarnemingen" niet —
zooals de oude aanschouwelijkheidstheorie meende — een
vermogen op zichzelf is, maar alleen met „denken" vereenigd
in een zinvolle totaliteit tot ontwikkeling komen kan?
Het spreekt dan ook vanzelf, dat ook het derde punt uit
de methodiek van Decroly waarop ik nog de aandacht wil
vestigen, evenmin gescheiden kan worden van de voorgaande,
al dient het er wel van te worden onderscheiden. Ik bedoel
de uitwerking die Decroly gegeven heeft aan zijn denkbeeld
der centres d'intérêts, de gebieden van menschelijk handelen,
die de natuurlijke belangstelling van het kind hebben, als
zinvol geheel worden gezien en daarom richting gevend voor
den inhoud van alle onderwijs moeten zijn. Naar bekend is,
onderscheidt Decroly vier van zulke gebieden: de voeding,
de beschutting tegen klimaat?invloeden (woning, kleeding),
de verdediging tegen ziekte en gevaren en de arbeid. Wie de
Ermitage heeft gezien of de bekende school van Dr. Dalhem
in de Rue Haute te Brussel weet hoe zeer deze centres d'intérêts
den inhoud van het gangbare zaak?onderwijs hebben ge?
wijzigd en deze scholen van de bestaande leerboekjes hebben
geëmancipeerd.
Toch dient men hier m.i. wel te onderscheiden tusschen
de idee der belangstellings?gebieden zelf, die mij even goed
gefundeerd en dus even onverwoestbaar lijkt als die van
observation en globalisation en de bovengenoemde indeeling
in vieren. Het komt mij voor, dat deze uitwerking tot de
zwakkere, maar daarom ook gemakkelijk vervangbare gedeelten
van Decroly's denkbeelden behoort; z'ie ik het wél, dan stamt
zij uit een nauwe verbondenheid met de Fransche positivist
tischtsociologische school. Zeer belangrijke momenten van
het Tcinderlijk geestesleven komen er m. i. niet in tot hun
recht; het diepere emotioneele, o.a. het religieuze en nationale
moment dreigt hier ten opzichte van vitaliteits en hygiënische .
waarden te worden achtergesteld. 0£ m.a.w. de beleving van
het kind blijft te veel op het vitale niveau, bereikt te weinig
het humane en absolute. Als ik Decroly hier vergelijk met
zijn drie groote voorgangers op. het gebied der nauwkeurige
kinderstudie: Pestalozzi, Froebel, Montessori, dan schijnt hij
mij van dit viertal het minst paedagoog, het meest didacticus
te zijn geweest. De opmerking, die Gunning, in zijn bekend
W. B.^boekje in dezen zin over Montessori maakt — in
vergelijking met Pestalozzi en Froebel ongetwijfeld juist, maar
waarop voor Montessori's werk op zich zelf beschouwd m.i.
wel wat af te dingen valt — kan, zie ik het wel, voor Decroly
in vollen omvang worden gehandhaafd. Ook in een artikel,
aan zijn nagedachtenis gewijd, schroom ik niet dit op te
merken. Het is juist de grootheid van den echten onderzoeker
en experimentator, dat hij geen slaafsche navolging wil, en
de critiek niet slechts verontschuldigt, maar zoekt. Van Fröbel
is het bekend, dat hij geen Fröbelianen wenschte te vormen;
al heeft Decroly bij mijn weten hetzelfde nooit uitgesproken,
zijn werk getuigt van dezelfde gezindheid. Decrolianen zijn
er niet, en m.i. ook niet te wachten. Een zoo goed leerling
van Decroly als Dr. Dalhem is, toont dit metterdaad door
uit te spreken, dat hij wel de beginselen van Decroly toepast
en wetenschappelijk in zijn voetspoor gaat, maar juist daarom
geen Decroly^school in strikten zin wil voorstaan. Het bekende
woord van Windelband, den grooten historicus der wijs?
begeerte, „Kant verstehen heisst über ihn hinausgehen," mag
men ook op Decroly toepassen. Daarom acht ik het geen
gebrek aan piëteit, eer het tegendeel, op deze plaats ook aan
te geven, waar dit „hinausgehen" m.i. het eerste moet en
vermoedelijk zal geschieden. Maar als het zal geschieden in
1. c. p. 104.
-ocr page 16-â– 8
den zin van ware wetenschap, dat wil zeggen van groote
nauwkeurigheid en diepe bescheidenheid, dan zullen zij, die
dit werk voortzetten toch mogen getuigen leerlingen van
Ovide Decroly te zijn geweest en te zijn gebleven.
HET STIL-LEZEN 1)
DOOR
G. VAN VEEN.
Gaarne zou ik mij als voor u geheel onbekende even bij u
willen introduceeren. Gisteren bij de rondgang langs Gents
historische gebouwen hoorde ik van een van mijn Vlaamsche
kollega's de opmerking, dat Noord*Nederland was „het hoofd"
van onze Dietsche cultuur, maar daf in Vlaanderenland het
hart klopte. Dit is veelszins juist en als ik mij nu moiet
voorstellen, dan zou ik in analogie hiermee kunnen zeggen:
gisteren sprak in den persoon van haar directeur „het hoofd"
van het Nutsseminarium, maar in de afdeeling, aan mij toe*
vertrouwd, klopt het hart of, waar dit zeker nog te boud
gesproken is, gezien de weerstand, die het werk van het N, S.
nog altijd ondervindt, moet het hart gaan kloppen, willen
de instelling en de Nederlandsche paedagogiek zich in goedie'
harmonie ontwikkelen. Ik ben en wil vóór alles blijven man
van de practijk. Voor mij intusschen is de theorie onmisbaar
hulpmiddel, om de practijk te begrijpen. De critici van het
N.S. smalen graag en veel op het theoretisch gedoe, waarin
de instelling zich heet te verliezen. Zij weten dan echter niet,
dat het gewone werk van de gewone scholen de inrichting,
binnenstroomt in een kwantum als de gewone schoolmeester
nimmer onder de oogen krijgt. Samen met den Utrechtschen
onderwijsinspecteur Van der Hoeve experimenteert het N.S.
het laatste half jaar op het gebied van het taalonderwijs.
Ik heb in de laatste twee maanden 1200 opstellen nagekeken,;
op allerlei volksscholen gemaalct. Ik vermoed, dat dit aantal
door geen der aanwezige practici zal zijn overtroffen. AJs
loon voor deze arbeid zou ik dan echter graag de erkenning
O Rede gehouden te Gent op 23 Augustus 1932. (verkort).
-ocr page 17-vragen, dat ik niet heelemaal buiten de practijk van het
onderwijs leef.
Ik wil, alvorens tot de practijk van het stil?lezen over te
gaan, twee opmerkingen maken, één van algemeen psycho?
logische en één van sociologische trekking.
De eerste is deze, dat, zooals ieder religieuse bijeenkomst
pleegt aan te vangen met gebed, eigenlijk geen paedagogische
bijeenkomst geoorloofd zou moeten zijn, waarin men niet
begint met het begrip „Erlebnis" door te denken. Het woord
is van Dilthey. Het geeft een reactie op de mechanistische
associatie?psychologie, waaronder we gezucht hebben. D. paste
oorspronkelijk het begrip toe op religieuse beleving en
waar het zeker is, dat de echte beleving altijd een religieus
element heeft, omdat men op eenigerlei wijze steeds de band
met de levenstotaliteit voelt, heeft hij later deze beleving ook
erkend in andere actieve bewustzijnsopenbaringen. Beleving
is steeds daar, waar de vorm? en richtgevende kracht in die
kern onzer persoonlijkheid, die we onze ziel noemen, zich
actief en scheppend bemoeit met wat van buiten tot haar
komt.
Het is de moderne eisch bij het onderwijs, dat wij ons
rekenschap geven van de vraag, of wij aan deze beleving doen,
wat wij kunnen. Ik mag herinneren aan een artikeltje van mijn
hand in „Paed. Studiën" i). Een van mijn vrienden schreef
in een vervolgklasse de vraag op het bord: „Hoe heetten de
koningen van het oude Egypte?" Een kind schreef als ant?
woord „rhizoforen", een ander „toendra", een derde „hiero?
glyphen". De mondelinge les, daar ben ik zeker van, was
interessant genoeg geweest, maar als wrakhout dreven de
„Moeilijke woorden", in drie verschillende lessen op het
bord geschreven, in het kinderlijk bewustzijn rond. Hier was
een te kort geweest aan „Gestaltung", aan structuurvorming.
De kinderen hadden niet zelf in de stof gewerkt, de inhoud
hadden ze niet actief in eigen logische verbanden vastgelegd.
Deze gedachte plaats ik dus op de voorgrond, om daaraari
straks ons leesonderwijs te toetsen. Het kind moet steelds
actief ingrijpen in het gebodene, moet dat tot zijn eigendom
maken door ze in eigen gevoels? en denkstructuren te ver?
werken. Anders is de geest niet tot groei en bloei te brengen.
1) Jrg. X bldz. 394 e.v.
-ocr page 18-â– 10
De tweede opmerking is van sociologische aard. Onderwijs
is cultuuroverdracht en het onderwijs heeft dus in levend
contact te staan met de tijd. Hoe levendiger dat contact, hoe
sterker de sociale suggestie werkt, die onderwijzer en kin?
deren moet activeeren. Het oude Griekenland leefde onder
een sterke declameer? en leessuggestie. Men werd pas voor
vol aangezien, als men de heldendichten kende en die in
gezelschap op schoone wijze kon declameeren. Dat was spe?-
ciaal de taak der jongemannen, die tot dat doel in de bijeen?
komsten der ouderen moesten optreden. Gevolg was, dat
iedere jongen er zijn ziel en zaligheid op gezet had lezen
te leeren.
De plaats van het lezen in de Middeleeuwsche maat?
schappij was een andere. De kunst was alleen het deel van
de geletterden, die uit de zeer spaarzame geschreven boeken
luid op voorlazen aan de kring, die hen daarvoor riep. Niet
het declameeren uit het hoofd — het lezen was hier doel.
Met de Hfirvprming doet het lezen zijn intrede in het pro?
testantsche gezin. Het leesboek is de bijbel. Later komen daatf
andere godsdienstige geschriften bij. Er wordt luid gelezen
door het hoofd van het gezin — de anderen luisteren. Ook in
de scholen zijn van de boeken maar enkele exemplaren aan?
wezig. 's Avonds is het licht nog slecht.
De moderne tijd brengt een echte leescultuur. Boeken
worden door een verbeterde techniek spotgoedkoop. Het licht
wordt beter. De arbeid differentieert zich en met haar de
cultuur, de mensch specialiseert zich, zoodat ieder maar een
klein deel van het leesveld kan beheerschen. Het lezen wordt
nu stil?lezen. Volgens Starch neemt het stille?lezen 98 »/o van
de tijd, die de moderne mensch aan het lezen besteedt in
beslag. Ik zou denken, dat het nog meer is. Doel van het
lezen is in de eerste plaats snelle en juiste opname.
Sociologisch is nu van belang vast te stellen, dat ook wij'
onder een sterke sociale leessuggestie leven. Als wij de kini?
deren de middelen ter beschikking stellen, dan leeren ze het
lezen van zelf. De ervaring met een van mijn kinderen, die
met een minimum van hulp van een ouder, schoolgaan4
broertje, in korte tijd een viertal boekjes'van het aanvankelijk
leesonderwijs onder de knie had is voor mij een sterk bewijs
van de juistheid van mijn stelling. Ook aan de school van
Groeneweg te Amsterdam, lezen de kinderen vrijwel zonder
hulp in korte tijd, daarbij elkaar helpende. Ik ben overtuigd,
â– 11
dat de methode Decroly, nog meer op Erlebnis gericht dan,
de analytisch?synthetische, het de kinderen nog prettiger en
gemakkelijker zal maken. Ze vindt reeds op katholieke scholen
in Nederland toepassing.
De practijk van het gebruikelijke leesonderwijs rammelt
psychologisch aan alle kanten. Wij dwingen de kinderen in
luisterhouding met de oogen de tekst te volgen, die door
een hunner wordt gelezen. De luid^lezer leert op deze wijze
— denken wij — technisch lezen, de luisterkijkers zullen be?
grijpen en beleven.
Laat ons allereerst zien, hoe de techniek bij den luidlezer
verloopt. De Amerikaansche psychologen hebben met aller?
lei vernuftige toestellen gevonden, dat wie met zijn oogen
leest met een groote fixeerpauze begint aan het begin van
de regel en dan met 3 a 4 zeer kleine fixeerpauzen het eind
van de regel haalt. De Amerikanen vonden dat ooglezen
P/s maal zoo snel gaat als het luidlezen. Ze vonden nog
iets anders n.1. dat het begrijpen zich bindt aan het oogj.
De stem komt dus steeds achter het oog aan en het luid lezen
is daarom zoo moeilijk, omdat het een gecompliceerder functie
is dan het stil?lezen. De lezer moet steeds zijn oog remmen,
wat het begrijpen bemoeilijkt, hij moet het gelezene op de
juiste wijze verwoorden en daarin nog het juiste begrip uit?
drukken. Geen kleinigheid. Is de „eye?voyce?span" niet groot
genoeg, dan blijkt dat dadelijk uit de onjuiste toon in het
luidlezen en de leerling maakt fouten, leest b.v. lood in plaats
van dood, wat hem niet zou overkomen, als hij de beteekenis
had verwerkt. Dan volgen allerlei regressies (terugloopen van
de oogen), die de concentratie tegenhouden, zooals de aan?
dacht voor de eigen stem, die zoo raar klinkt in het stille
schoollokaal, afleidt van het denken. Het is duidelijk, wat
hier de eisch is eener goede methode. Het lezende kind moet
eerst eenige malen de tekst met de oogen hebben gelezen,
alzoo de tekst „stil" hebben doorgenomen en zich met de
tekst en de inhoud vertrouwd hebben gemaakt, voordat het
aan het luidlezen mag worden gezet. Maar wij, wij willen dat
niet, verbieden in de les vaak „vooruit" te lezen, vreezende,
dat ze zich nog meer zullen vervelen dan ze nu al doen.
Hoe staat het met de luisterende kinderen? Als ze zoo goed
mogelijk willen begrijpen, laten ze hun oogen vrij spel. Dan
hooren ze dus op regel 30 te zijn op 't moment dat de luid?
â– 12
lezer op regel 20 is. Maar dat dulden we niet — we zeggen
tegen het intelligente kind: „Piet, ga door". Piet weet het niet.
Piet krijgt straf — maar de heer of de dame, die onvoldoende
van psychologie weet, hoorde de strafregels te maken.
Maar (tweede geval): Piet is behalve intelligent ook nog
gehoorzaam. Hij zoekt een intelligent hulpmiddel, om aan
onze onredelijke eisch te voldoen. Hij remt zijn oog door
met de vinger bij te wijzen. Ons argusoog waakt, misschien
met behulp van een liniaaltje. „Hoe kinderachtig, schaam
je je niet?" Maar de vluggerd moet zijn oog remmen. Hij
vindt uit, dat het gaat, als hij mee mompelt. „Mond dicht"
decreteeren wij. Maar hij wil er bij blijven: nu gaat hij
geluidloos zijn lippen bewegen. M.a.w. hij cultiveert nood?
gedwongen zijn innerspeech. Maar, als wij psychologie ge?
studeerd hadden, zouden wij weten, dat deze innerspeech niet
alleen tempovertraging geeft, maar ook de aandachtconcen?
tratie tegenhoudt. Wij zouden dus ook voor elk uiterlijk
symptoom van innerspeech een standje moeten geven, doen dat
misschien ook wel.
Dus: (derde geval) Piet mag zijn oog niet volgen, Piet
mag zijn stem niet gebruiken en toch blijft Piet intelligent.
Hij laat het kijken varen en luistert alleen maar. Niet erg
interessant vindt hij en wij zijn het met hem eens — maar hij
luistert dan toch en misschien denkt hij na over wat hij
hoort. Tot onze stem hem opschrikt: „Piet gaat verder". Maar
Piet is de tekst kwijt____ zijn oogen waren niet bij het
geval. Piet krijgt wederom de straf, die een hoogere recht?
vaardigheid voor zijn paedagoog zou willen bestemmen.
En nu (vierde en laatste geval): Piet is aan 't eind van zijn
mogelijkheden en doet, wat intelligente menschen in zoo'n
geval doen: hij gaat in de politiek en doet alsof. Hij doet zijn
armen nog keuriger over mekaar, kijkt geweldig geïnteresseerd,
om niet gesnapt te worden en denkt over zijn plannen van na
vieren. Hij is tevreden en zijn meester is tevreden. Piet hoort
tot de jongens, die maar een heel enkele keer gesnapt worden^
ook, omdat Piet een bijzondere neus heeft voor beurtkansen,
waarvoor hij op zijn quivive is. Heeft hij de beurt gehad, dan
is Piet vrij en kan heerlijk gaan droomen.
Bij de behandeling van het leesprobleem onderscheiden wij
steeds scherp tusschen emotioneel lezen en het lezen, waarbij:
het begrijpen van het gelezene hoofddoel is. Deze twee eischen
â– 13
€en zeer verschillende methode en zijn ieder op zichzelf
belangrijk, ofschoon naar mijn meening de school aan geen
van beide recht laat wedervaren.
Het emotioneelc lezen vraagt 'gezamenlijke beleving. Hiet
moet gefundeerd zijn in de wet der collectieve psychologie,
die de Engelschen „law of fusion" noemen. In den menschi
als sociaal wezen worden gelijksoortige gevoelens zeer verv»
sterkt en verdiept, indien ze gezamenlijk doorleefd worden.
Daarom had men de kerkgang noodig voor de versterking der
religieuse gevoelens in de massa, daarom grijpen de tooneel.«
en concertzaal zoo diep in onze ontroering, die we op andere
wijze niet beleven. Het emotioneelc lezen dus moet gezamenlijk
geschieden. Hier is de klasse een eenheid. Maar nu luistert zij
alleen. De onderwijzer leest zelf voor zoo goed hij kan of als
een van de kinderen leest, dan dienen de hoogste eischen
te worden gesteld aan de voordracht. Deze dient vooraf te
zijn geprepareerd — eenige malen stiUgelezen — de inhoud
moet door den lezer volkomen zijn begrepen, anders sticht
hij ontreddering bij de luisteraars — eigenlijk dient hij reeds
een proeve van zijn kunst onder vier oogen te hebben afgelegd,
voor hij optreedt. „Durf je al?" zullen we hem vragen.
En nu geeft hij, wat hij kan. Als het een versje is, zal hijl
zelfs uit het hoofd declameeren. En we zullen op alles letten:
zuivere uitspraak, vooraf gecorrigeerd, tempo, stembuiging
en, waar gewenscht, zullen we hem tot mimiek en gebaar zien
te brengen. En de luisterende kinderen? Zij zullen kunst*
criticus zijn. Ze hebben een blaadje papier voor zich en mogen
aanmerkingen noteeren: een woord, dat niet goed werd uitge*
sproken, een intonatie, die niet deugde, het tempo, dat te snel
was enz. Zoo zullen we deze voordracht tot een gebeurtenis
maken voor hem, die haar houdt en voor hen, die haar hooren.
Ik heb dit alles zien doen en ervaren, wat dit emotioneelc
lezen zijn kan, als de onderwijzer zich daaraan wijdt. Sterk
is in mij een herinnering van een samenspraak uit Shakespeare's
Julius Caesar, waarbij de debutanten zich met primitieve
middelen zelf zoo'n beetje hadden gecostumeerd. De rede
van Antonius, uit de mond van een veertienjarige was een<i
voudig een meesterstuk.
Ik wil nog even wijzen op het groote sociale belang van
dit werk. Het is van de grootste beteekenis, dat wij de
kinderen goed en zuiver leeren spreken, hun leeren zich
correct en logisch mondeling uit te drukken. Het verlost
â– 14
hen van minderwaardigheidsgevoelens, waaronder de kleine
man anders levenslang blijft lijden. Want we vertellen mekaar
uit den treuren, dat iemands stand bepaald wordt door de
inhoud van zijn portemonnaie. Dat is hoogstens zoolang
't geval als hij zijn mond houdt. Maar een rijke proleet
blijft een proleet, al zou hij zich in een gouden lijkkist laten
begraven. En we herkennen hem als proleet tien seconden,
nadat hij zijn mond heeft opengedaan. En gezegde proleet,
als hij verlangens heeft ooit voor gentleman door te gaan,
zal den eenvoudigen, beschaafden mensch benijden, die overal,
waar hij verschijnt, zich mondeling legitimeeren kan in kringen,
waar geestelijke normen gelden.
Ik acht het een groote verdienste van het rapport „The
Teaching of English in England" van de Londensche Board
of Education op de buitengewone beteekenis van een goed
gebruik der moedertaal te hebben gewezen. De scholen staan
hier voor een geweldige taak in dienst der democratie —
want het is vooral een slordig en vulgair gebruik der taal,
die bijna steeds met een ongedisciplineerd denken gepaard
gaat, welke een onoverbrugbare klove vormt tusschen de
bevolkingsgroepen. Laten wij eerlijk zijn. We zijn allen demo?
craten en doordrongen van de gelijkwaardigheid aller menschen
— maar 't blijft voor ons allen een temptatie een medemensch
aan onze disch te hebben, die de conversatie voert in een
slaplippig stadsdialect met een woordkeuze, die wat al te
ver van 't algemeen beschaafd ligt en in een toon, die opbotst
tegen logische gedachte?ordening. En dit is geen stands?
vooroordeel. Dit is eenvoudig ergernis dat met geestelijke
waarden nonchalant wordt omgesprongen. Laat deze waar?
deering van de taal als sociaal bindmiddel ons er toe brengen
haar in de school al onze aandacht te wijden. Het is voor
de kinderen ook practisch heel wat meer waard, dat ze zuiver
spreken, wat hun dagelijks te pas komt, dan dat ze breuk=f
sommen maken, jaartallen en plaatsnamen kennen, die hun
nooit te pas komen.
Maar toch blijft het met begrip lezen van nog grooter waarde.
Omdat wie zelfstandig vaardig en juist gelezen stof kan
opnemen en verwerken de sleutel in zijn zak heeft voor alle
verdere ontwikkeling.
Wie goed kan lezen, kan letterlijk alles leeren; er is geen
veld van ontwikkeling, dat voor hem afgesloten is. Maar om
â– 15
daartoe te komen, is zelfstandige verwerking van de leesstof
door middel van het stiWezen eerste eisch.
Hoe sterk is de school in deze tot zelfbedrog vervallen. Het
Nutsseminarium heeft op velerlei wijze getoetst, wat de kin?
deren uit de hoogste klasse van eenvoudige stukjes stof hadden
begrepen, die men hun ter lezing had voorgelegd. In veel
gevallen waren de onderwijzers stom verbaasd, dat ze op,
de eenvoudige vragen het antwoord schuldig bleven. Het
weergeven van de inhoud aan de hand van aanteekeningen
was in veel gevallen zoo slecht, dat men moest concludeeren,
dat in het kinderlijk bewustzijn een volledige chaos heerschte.
Wij denken, als de kinderen met de armen over elkaar de
lezing van een eenvoudige tekst volgen, dat er nu iets in hen
gebeurt en dat zij de inhoud niet alleen kunnen opnemen,
maar ook opnemen. Maar als men bij de kinderen één voor
één nagaat, of zij zich juiste voorstellingen en begrippen
vormen (ik denk aan een speciaal geval: een doodeenvoudige
beschrijving van een eendenkooi), dan blijkt het hiermee
heelemaal niet in orde. Hier is noodig, dat de kinderen
individueel worden verplicht tot zelfwerkzaamheid en dat
wij de resultaten daarvan dan ook hoofdelijk gaan contro?
leeren. Dan ook pas wordt er gelezen onder natuurlijke
conditie. Want in het leven later, klapt ook geen drijver boven
den lezende met een zweep, moet de mensch uit zichzelf
zonder suggestieve hulpmiddelen van buiten af over belang?
stelling, initiatief en volharding beschikken, om in de zin
van 't gelezene door te dringen. De juiste leesattitude bij te
brengen ter verwerking van zakelijke stof is wel het eerste,
wat de school zal moeten leeren.
Ik was oorspronkelijk op psychologische gronden van
oordeel, dat het stille lezen in het midden van het vierde Icer^
jaar zou moeten beginnen. Daar begint de eye?voice?span zoo?
danig te worden, dat de leerling zich duidelijk op begrippen
instelt, daar krijgen we aanvankelijk een teruggang in de
leestechniek, die den onderwijzer vaak ergeren kan. In de
periode van deze schijnbare teruggang, welke in werkelijkheid
een mutatiesprong is in het geestelijke groeiproces, heb
Ik oors^onkehjk de gevoelige periode voor het stille?lezen
geziem De practijk van Groeneweg heeft mij echter bekeerd
ook het mzicht van den Utrechtschen onderwijsinspecteu^
Van der Hoeven. Ik zou dus ook voor de lagere klassen het
klassikale luidlezen willen beperken en principieel aan alle
â– 16
luidlezen een indi ldueele vooroefening via het stille lezen,
hoofdelijk gecontroleerd, vooraf willen laten gaan. Voor het
stille?lezen, waarbij ;de nadruk op het begrijpen van de tekst
valt, zou ik de aanvang nog steeds in het midden van het
vierde jaar wenschen.
De vraag, die de onderwijzer zich ten opzichte van deze
nieuwe vorm van lezen stelt, is: hoe houd ik mijn kinderen
actief en hoe controleer ik ze zonder onder de correctie
begraven te raken? Hier zijn allerlei oefeningsvormen mogelijk.
De eerste is de invulling. Men geeft een stukje tekst en laat
in de tekst nu en dan een woordje open, dat gemakkelijk is
in te vullen, als men de tekst Tieeft gevolgd. De openingen
zijn genummerd. De kinderen, allen met verschillende stukjes
bezig, schrijven op papiertjes de nummers met de woorden^
die er bij hooren. De controle is dan heel gemakkelijk:
voorbeelden van zulke oefeningen vindt men in Mededee?
lingen no. 8 van het Nutsseminarium. Het verdient aan?
beveling de afstand tusschen de invullingen steeds grooter
te nemen, opdat de kinderen niet te veel door de „valkuilen"
in de rustige opname van 't geheel worden gehinderd.
De tweede vorm zijn de eenvoudige vragen, waarbij moet
worden onderscheiden tusschen zulke, waarbij geïnformeerd
wordt naar gegevens, zooals ze in de tekst worden geboden
en zulke, die tot het trekken van conclusies uit die gegevens
nopen. Wat de eerste betreft, zal men versteld staan van de
nonchalante wijze, waarop vaak de kinderen lezen, zelfs als ze
de tekst voor zich mogen houden. Want ook deze vragen laten
zich op tweeërlei wijze gebruiken. Men kan de kinderen als
ze voor de vraag gesteld worden de gelegenheid geven nog
eens na te zoeken (velen, die het meenen te weten, maken er
geen gebruik van en schrijven maar raak) — men kan ook
als eisch stellen: de kinderen moeten na lezing weten, wat
er in staat en zonder tekst de vraag beantwoorden. Dit laatste
is natuurlijk veel moeilijker, eischt'een sterke concentratie en'
steunt op het geheugen. Om deze laatste zwaardere arbeid
voor te bereiden, wordt als hulpmiddel aangewend het maken
van aanteekeningen. De kinderen moeten leeren aanvoelen,
op welke feiten de gedachtengang steunt, ook wat essentieel
is in die gedachtengang zelf. Vooral op de overgangen in
het stuk, op de schakels in het betoog moet zich al doende
hun aandacht gaan richten en ze moeten dus geleidelijk leeren
noteeren, wat voor hen waardevol is. Aanvankelijk zijn die
â– 17
notities bij velen stuntelig en ondo«lrïi«ig, vindt men de
neiging om zuiver uit het geheugen te re^oduceeren terug in
het noteeren van zinswendingen, zelfs van heele zinnen, maar
ik ben overtuigd, dat in deze richting veel leerbaar is, dat thans
wordt verwaarloosd. En dan komt als bekroning van het
stille^lezen „ecn verslagopstel", een beknopte reconstructie van
het betoog aan de hand van zelfgemaakte aanteekeningen»
welke reconstructie ook mondeling kan worden gegeven.
Wanneer men dit aanvankelijk in de hoogste klasse probeert,
zal men er versteld van staan, als men geen mondelinge be*
handeling vooraf laat gaan, hoe weinig sommige kinderen
daarvan terecht brengen. Mijn medecorrectoren en ik hebben
menig vroolijk oogenblik gehad bij het voorlezen van dit
soort pennenvruchten. Toch ben ik overtuigd, dat het voor
vele kinderen leerbaar is.
Het is noodzakelijk, dat men zich realiseert, dat het stille*
lezen een ander doel en een andere methode heeft dan het
luidlezen. Bij het stiWezen gaat het om het snel en juist
opnemen van een stuk leesstof en het logisch en correct
kunnen weergeven daarvan. Hier dient dan ook het tempo
geleidelijk te worden opgevoerd, wat bij het luidlezen nieti
het geval is, zonder dat wij de kinderen daarom, door ze op
te jagen, onrustig mogen maken. Dit zou het resultaat juist
in gevaar brengen en de mechanische Tailormethode van de
Amerikaansche school kan ik dan ook niet bewonderen.
Ten slotte wil ik nog de wijze van waardeering van het ver*
slagopstel behandelen. Het Nutsseminarium zou gaarne mede*
werken aan een diepgaande hervorming van het leesonderwijs,
maar cen van zijn belangrijkste taken blijft voorshands te
zoeken naar de oplossing van het selectievraagstuk. Daarbij
is het geleidelijk tot het inzicht gekomen, dat niet de hoe*
veelheid parate kennis, die de kinderen van de school mees»
dragen, nict het statische weten alzoo een beslissende factor
is bij het verdere onderwijs, dat de kinderen zullen krijgen,
maar het geestelijk initiatief, dat ze ontwikkelen, het zèlf.«
denken, de denkdynamiek alzoo. En men heeft dus moeten;
zoeken naar een „Arbeitsprobe", waarin die denkdynamiek op
den voorgrond trad in een vorm en op een wijze, die nict
buiten de lagere*school*werkzaamheid viel. En de taak de
kinderen te leeren lezen en de inhoud van het gelezene weer
te geven, daarvan kan men moeilijk zeggen noch dat zij
Paedagogische Studiën, XIV. 2
â– 18
niet het werk van de L. S. in het hart raakt, althans zou moeten
raken, noch dat zij niet apelleert aan een kunnen, dat voor
verdere opleiding vóór alles van beteekenis is.
Zoo is dan het Nutsseminarium ook voor haar selectie?
probleem bij het verslagopstel terecht gekomen, als zijnde
van grooter beteekenis dan het examineeren van jaartallen,
plaatsnamen, clichésommen of wat het mechanisatiemenu der
L. S. nog meer heeft aan te bieden.
De poovere resultaten met het verslagopstel dwingen voor?
loopig tot groote voorzichtigheid. Het N. S. durft wèl zeggen,
dat een verslagopstel, dat goed gemaakt wordt, gunstige ver?
wachtingen omtrent een verdere schoolcarrière wettigt, het
durft niet zeggen, dat kinderen, die op dit terrein te kort
schieten de kunst van het stil?lezen en het weergeven van het
gelezene niet kunnen leeren op een wijze, dat ze voor verder
onderwijs geschikt zijn. In hoeverre systematische oefening
hier tot een beter resultaat zal voeren, valt natuurlijk af te
wachten.
Een belangrijke kwestie intusschen bleef de methode van
waardeering van de opstellen. Die is zeer moeilijk. Het is
bekend dat men daarmee ervaringen heeft, welke bewijzen,
dat de onderwijzer daarbij zeer subjectief te werk gaat.
Allerlei omstandigheden staan een objectieve beoordeeling
in de weg, als men lezende corrigeert. De een wordt sterk
beïnvloed door het schrift, een ander door taalfouten, dingen,
die niet de essentie van het denkwerk raken. Zelfs, als men
zich zgn. objectief instelt, blijkt de een het accent geheel
anders te leggen dan de ander. De een wil voor alles de feiten,
volledigheid — de ander is uiterst gevoelig voor kleine afwij?
kingen in de logische orde, een derde zoekt achter het opstel
immer naar aard en graad der „Erlebnis" bij den jeugdigen
schrijver.
Bij wijze van proef heeft het Nutsseminarium door drie
correctoren gelijktijdig laten waardeeren op het gehoor.
D.w.z. een van hen kreeg opdracht de opstellen alle in
de juiste toon te lezen, zoodanig, dat een zoo gunstig mogelijk
effect werd verkregen. Vooraf werd een twintigtal voor?
gelezen, opdat de correctoren een norm in zich konden op?,
bouwen. Afgesproken werd, toen voor goed werd begonnen,
dat ieder der correctoren telkens vooraf kennis zou nemen
van de aanteekeningen. Na de leziiig, waarbij uiteraard scherp
moest worden geluisterd (vooraf was de oorspronkelijke tekst
â– 19
van het opstel geanalyseerd en doorgesproken) noteerde iedere
corrector een cijfer. Als er verschil van beteekenis was (b.v.
2 of meer punten), dan had er gedachtenwisseling plaats.
Na deze gedachtenwisseling had ieder het recht zijn cijfer
definitief te bepalen. Als eindcijfer gold het derde deel van
de som der gegeven punten.
Deze correctie bleek buitengewoon interessant. De onderss
linge bespreking had tengevolge, dat het verschil in beoor<=
deelingsaccent geleidelijk verviel en dat waardeeringscijfers
spoedig in 't geheel niet meer afweken. Bij wijze van proef
werden aan 't eind nogmaals 20 opstellen doorgenomen, die
in het begin waren gecorrigeerd. Het resultaat was ver?
rassend. Slechts twee maal was er eenig verschil; eenmaal werd
een 8 een 9, eenmaal een 3 een 1, bewijs, dat de durf om
naar de uitersten te accentueeren was toegenomen.
Er was dus een groote stabiliteit in 't oordeel. Maar 't be?
langrijkste was, dat op deze wijze kritiseerende, de beoor?
deelaars elkaar tot het laatst toe actief hielden en hun zeker?
heid van oordeel en de fijnheid in hun nuanceeringen steeds
meer voelden toenemen. Ieder opstel werd zoodoende een
levend ding, waarin men het type van den schrijver herkende
en dat men met vaste hand zijn plaats kon wijzen in de rij.
Ik heb bij deze correctie?methode even uitvoerig stilge?
staan omdat ik daar, waar de onderwijzer in de hoogste
klasse oordeelen moet over de prestaties van zijn leerlingen,
er groot voordeel in zie, als deze een paar collega's er bij,
roept, om op de aangeduide wijze de opsteflen te beoordeelen.
Een interessanter cursus in practische kinderpsychologie kan,
men zich -moeilijk voorstellen.
VEREENVOUDIGING VAN HET MIDDELBAAR
ONDERWIJS
door
J. H. GUNNING Wzn.
G. Bolkestein, De concentratie-gedachte
in het Middelbaar onderwijs. Twee op«
stellen. J. B. Wolters, Groningen, Den
Haag, Batavia. 1932. 51 bl. fO,75.
Het eerste is een overdruk uit het tijdschrift „De Opbouw"
van Maart 1930. Het tweede is er aan toegevoegd, gedeeltelijk
als repliek op gemaakte tegenwerpingen, maar toch hoofd?
â– 20
zakelijk tot nadere toelichting en uitwerking. Herhalingen zijn
daardoor niet vermeden, ja, feitelijk is alles herhaling; immers
beide opstellen bevatten niets, wat de schr. niet reeds elders
verkondigd had. Dit is echter allerminst een reden om deze
brochure ongelezen te laten. Integendeel, zij is het lezen en
herdenken overwaard. Reeds om den mannelijken, kernachtigen
stijl, waarvan 't genot voor ouderwetsche menschen als onderg.
verhoogd wordt, doordat de schr. zich ditmaal niet van de
„vereenvoudigde" heeft bediend. Pittige uitspraken als: „Door
kennis alleen worden onze tegenwoordige behoeften niet meer
bevredigd." — „Elke synthese onderstelt verdieping, omdat
een synthese, die waarde zal hebben, vastheid behoeft" (bl. 8).
„Met „„geen uitgave is voor goed onderwijs te groot"" wint
men vergaderingsapplaus, maar geen vrucht voor de school"
(bl. 12). „Te dikwijls is het werk van deskundigen niet de
som, maar het verschil van hun bekwaamheid" (bl. 14). —
„Dwang tot beter worden maakt zoo weinig beter" (bl. 24). —
„Een groote vijand voor het onderwijs is de uniformeerende
bureaucratie" (bl. 42). — „Eenzijdige ontwikkeling kan al#
gemeener zijn dan veelzijdige" (bl. 47). — „Neutraliteit, echte
neutraliteit geeft een ont^geestelijkt onderwijs; men kan ze
slechts benaderen door oppervlakkigheid en inhoudloosheid.
— Elk neutraal onderwijs is voor de rijpende jeugd, die om
principes en daardoor leiding vraagt, waardeloos" (bl. 30/1),
treft men op schier iedere bladzijde aan.
Bovendien is de inhoud dien stijl waard. Het is verwon?
derlijk hoevele kwesties de schr. in dit kort bestek heeft weten
te behandelen zonder ooit van zijn onderwerp af te dwalen,
integendeel zich steeds inperkende, terwijl hij over elk van
die rake opmerkingen ten beste geeft; ik noem slechts: de
kwestie van afzonderlijk onderwijs voor meisjes (bl. 12, 18, 35
en 46), de kwestie van de „neutraliteit" (bl. 19 en 50), en
van het „Lyceum" (bl. 32/3), de beteekenis van Thorbecke's
wetgeving (bl. 6/7 en 29), het nut en de beteekenis van de
lichamelijke opvoeding (bl. 17 en 45) en van religieus onder?
wijs, wijsgeerige propaedeuse en aesthetische opvoeding (bl. 20
—23 en 45). De financeering van het onderwijs en de „gelijk?
stelling" (bl. 27/8), over de vrijheid van onderwijs (bl. 15,
29/30 en 41), de waarde van klassieke vorming (bl. 32), het
begrip „Middelbaar Onderwijs" en van den naam „Hoogere
Burgerschool (bl. 34 en 37), de aansluiting tusschen L. en
M.0. (bl. 37/8), enz.
â– 21
Het is dus een brochure, die te denken geeft. Al deze
onderwerpen groepeeren zich op natuurlijke wijze rondom de
beide hoofdthema's, die door de beide ondertitels, I. „Al*
gemeene ontwikkeling" (bl. 5—25) en II. „De Concentratie"
(bl. 26—51) duidelijk worden aangegeven. De schr. verheelt
allerminst, dat hij daarover reeds vroeger geschreven heeft,
verwijst veeleer zelf naar vroegere publicaties; maar behalve,
dat deze grootendeels in tijdschriften zijn verschenen, zoodat
men ze niet altijd bij de hand heeft, en dit bij mijn weten de
eerste maal is, dat de schr. ze in een afzonderlijke, opzettelijke,
uitgave behandelt, zoo zijn 't altemet zaken, waarvan hij met
Paulus tot zijn volk mag zeggen: „Dezelfde dingen aan u te
schrijven is mij niet verdrietig en het is u zeker."
Nader bezien zijn deze beide hoofdthema's weder onder*
geschikt aan ééne grondgedachte, die dus 't eigenlijke thema
van de brochure uitmaakt. Deze grondgedachte is het lieve*
lingsdenkbeeld van den schr., dat hij sinds jaar en dag niet
moede wordt te bepleiten en toe te lichten, nl. dat de bestaande
scholen: Gymnasium, H.B.S., Lyceum en Hoogere Handel*
school moeten worden vervangen door drie nieuwe, gelijk*
waardige schooltypen, overeenkomstig de eenige rationeele
indeeling van wetenschap en kennis, nl. als betrekking heb*
bende op den geest, de natuur en de maatschappij. Dus drie
schooltypen: een litteraire, een natuurwetenschappelijke en
een maatschappelijke school, die men zou kunnen aanduiden
als Lyceum A, B en C (bl. 12, 31 v.v.), alle drie ongesplitst
en tezamen uitmakende het „Voorbereidend Hooger Onder*
wijs", waarnaast het „Middelbaar Onderwijs", omvattende
a. de middelbare school voor meisjes en h. de „algemeene
middelbare school" (bl. 36/7).
Het is hier natuurlijk de plaats niet dit reorganisatie*schema
op zichzelf te bediscussieeren; dat 't logisch in elkaar zit, ziet
iedereen terstond, dat de schr. het uitnemend weet te ver*
dedigen, merken zijn lezers; dat 't niettemin nóg wel eenige
zwakke steeën vertoont, is niet moeilijk aan te toonen, maar
zou nog geen reden zijn om het te verwerpen, nademaal
geen enkel menschenwerk volmaakt en geen enkele onderwijs*
hervorming denkbaar is, die zuivere winst oplevert en waarbij;
ook niet iets verloren gaat. Maar hier hebben wij 't met de
uitwerking te doen, die de inhoud van de brochure uitmaakt.
Deze komt nu hierop neer: die drie schooltypen zijn slechts
denkbaar, althans slechts aanvaardbaar en wqnschelijk, wanneer
â– 22
men aan ieder een eigen karakter toekent en dit heeft wederom
slechts waarde, „wanneer men breekt met 't geloof aan de
„algemeene ontwikkeling", omdat deze slechts een algemeene
vervlakking brengt... en men het voor verstand, vorming en
karakter durft verwachten van een weloverwogen eenzijdig?
heid, daar noch het individu noch de gemeenschap gebaat
zijn bij een krachtelooze algemeenheid" (bl. 12) en „den moed
heeft den fetisj van de „algemeene ontwikkeling" weg te
werpen" (bl. 18).
Hoezeer ik ook daarmede instem, zoo kan ik toch mijn
teleurstelling niet onderdrukken over 't feit, dat de schr. dit
begrip van „algemeene ontwikkeling" niet wat meer onder de
loupe heeft genomen, zooals bijv. — er zij in alle bescheiden?
heid aan herinnerd — door mij is gedaan in mijn artikel
„Volksschool of Vakschool? Algemeen vormend onderwijs
of Beroepsopleiding", oorspronkelijk verschenen in 's schrijvers
eigen tijdschrift „De Opbouw", I (1919) en afgedrukt Verz.
Paed. Opst. N. R. nr. 7, bl. 143. Ik heb daar o. m. betoogd,
dat 't woord ,,algemeen" in die samenstelling allesbehalve
ondubbelzinnig is, maar minstens in drieërlei zin genomen
wordt. Intusschen is 't duidelijk dat 't hier genomen wordt in
den zin van „van alles wat, omdat 't later in 't leven te pas
kan komen" i), wat, gelijk de schr. terecht betoogt, moet
leiden, en ook geleid heeft, tot hopelooze oppervlakkigheid.
En ook — dit had er nog wel nadrukkelijker bijgezegd kunnen
zijn — tot hopelooze overlading en oververzadiging en — in
zooverre als 't doel bereikt werd, maar 't werd en wordt geluk?
kig meestal niet bereikt — tot een hopelooze éénvormigheid.
De schr. ziet in dit alles de onvermijdelijke en wrange
vrucht van het eenzijdig intellectualisme der XlXe eeuw, waar?
aan wij thans ontgroeid zijn, daarbij m.i. wel een beetje over
't hoofd ziende, dat 't aan rebellie van 't „gemoed" (vgl.
bl. 20) tegen 't intellectualisme nooit ontbroken heeft en deze
in de XlXe eeuw zelfs hoogtijden heeft gevierd als 't roman?
tisme, en dat de kritiek, de bittere kritiek op de overladen
polymathie der H. B.S. even oud is als die instelling zelf.
't Is echter volkomen juist, dat de geestelijke sfeer thans een
andere is dan de overheerschende in de vorige eeuw en dat
„de H. B. S. en ook 't gymnasium, dat te kwader uur haar
1) Behalve dan bl. 37 in de benoeming:,„de algemeene middelbare
school.
â– 23
invloed onderging, zich aan die nieuwe sfeer nog niet hebben
aangepast" en dat dus, „wanneer daarnaast aan andere dan
intellectueele waarden beteekenis wordt gehecht en men ook
het moreele effect van de oppervlakkigheid betreurt, men
noodzakelijkerwijze komt tot de verwerping van het systeem
van een groot aantal onsamenhangende, tot oppervlakkigheid
leidende leervakken" — de „vakseriën" van bl. 13 — en van
H.B.S. en gymnasium moet vragen: Concentratie en Ver-
dieping (bl. 8/9).
Concentratie en verdieping met hun noodzakelijke aan?
vulling: individualisatie, zijn de geneesmiddelen, de „richting?
geefsters van de vernieuwde middelbare school" (bl. 9 en 26).
Ziehier dan de groote forsche lijnen der aanbevolen her?
vorming, waarmede men slechts van harte instemmen kan.
Het valt echter m.i. niet te loochenen, dat de uitwerking
te leur stelt.
Want ten eerste: wat verstaat de schr. onder die begrippen?
Uitgewerkt is eigenlijk alleen de Concentratie?gedachte, waar?
naar dan ook de brochure betiteld is. Nu verstaat men in
de paedagogiek onder „Concentratie", verstond men althans
tot dusverre, iets anders, maar als we mekaar maar goed
begrijpen, kunnen we wel doorredeneeren op de basis van 't
begrip, dat Onze tegenwoordige leeraren van M. O. en V.H. O.
en ook onze schr. er aan hechten. Zij dan verstaan onder
„Concentratie" als strijdleus: vereenvoudiging, besnoeiing.
Deze is tweeledig en moet bestaan a. in vermindering van
het aantal — verplichte — leervakken en b. „in elk vak af?
zonderlijk inperking der uitgebreidheid, wegkapping van zeer
veel, dat alleen maar traditioneele of dogmatische waarde
bezit", „détailvermindering" (bl. 19, 47—49). De uitwerking
van punt b op laatstgenoemde plaats (zijnde 't 4e hoofdstuk
van 't 2e opstel) is beslist onvoldoende, reeds daarom, omdat
bijna alleen sprake is van quantitatieve besnoeiing, waardoor
de „verdieping" te kort komt; maar dat is overigens niet erg,
daar deze discussie in vakbladen thuishoort O- Wat echter
1) Dat er ook qualitatieve verschillen zijn, die veel gewichtiger zijn,
dat ook dezelfde stof er in de eene geestelijke sfeer heel anders uit kan
zien dan in een andere, blijve dus, hoe gewichtig ook, hier verder onbe?
sproken, omdat de schr. er niet bij stilstaat. De wijze, waarop hij bl. 33
van het vereenigen van klassen van verschillende schooltypen spreekt,
schijnt er op te wijzen, dat hij er ook niet veel voor voelt. Hij informeere
eens naar de ondervindingen, die men daarmede in Frankrijk — waar
men dit „amalgama" noemt — opgedaan heeft, vgl. Paed. Stud. IX, 391.
â– 24
punt a aangaat, zoo hinkt de brochure, zeer tot haar schade,
op twee, om niet te zeggen: op drie gedachten. Men kan nl.
de beoogde „concentratie": lees „inkrimping van vakken", op
twee manieren bewerkstelligen, óf door nieuwe schooltypen
in 't leven te roepen met minder vakken, óf door 't aantal
(verplichte) vakken aan de bestaande schooltypen te ver?
minderen. Het eerste is natuurlijk 's schrijvers ideaal: de 3
door hem gewenschte schooltypen zullen elk minder vakken
te doceeren hebben dan de bestaande en dat ligt in 't wezen
der zaak, want zij kunnen alleen dan een werkelijk eigen type
van school voorstellen, wanneer hun leerstof verschilt van
die van andere typen, en zich „concentreert" rondom een
bepaald „centrum" (bl. 11): geest, natuur of maatschappij.
Dit noemt de schr. bl. 37 „concentratie in het aantal en in
het type scholen" en uitdrukkelijk betoogt hij op bl. 45,
dat voor deze reeds „gecontingenteerde" scholen de straks te
bespreken scheiding in keuze? en kernvakken van onder=
geschikte beteekenis is (vgl. bl. 43) en bl. 46 rekent hij ons
zelf voor, dat de keuze in de twee hoogste klassen, de eenige
waarin zij zal plaats hebben, uiterst beperkt zal zijn.
Hieruit ontstaat, althans voor mijn gevoel, deze tegen?
strijdigheid, dat, terwijl wij door 't eerste opstel afgestemd
worden op 't denkbeeld, dat de „concentratie" iets op zichzelf
begeerlijks en van hooge en urgente beteekenis is, wij nu
geleid worden tot de gedachte, dat de door de schr. ge?
propageerde drie?deeling haar eigenlijk vrijwel overbodig zou
maken en zij vooral moet dienen om de bestaande scholen,
die voorloopig nog wel zullen blijven bestaan, minder on?
dragelijk te maken. Zou dit niet zijn oorzaak hierin vinden, dat
de schr., zooals hij ons (blz. 26) mededeelt, zijn oorspronkelijk
denkbeeld om tegenover het „algemeen?theoretisch betoog"
van zijn bestrijder, dr. Beth, „op gelijke wijze te antwoorden",
heeft laten varen voor de verlokking om „eerst ook practische
regelen uit te werken", hoewel hij zich bewust was zich
„daarmee veel meer bloot te geven"?
Hoe dit zij, zeker is 't, dat dit niet zijn bedoeling kan zijn
en dat juist die concentratie in den tweeden zin hem zoo na
aan 't hart ligt, dat hij daarvoor deze brochure heeft geschreven
en dat wij daaromtrent hier van hem 't meest kunnen leeren.
Dit handhaaf ik, ook waar ik nu overga tot 't vervullen van
mijn plicht als criticus door er op te wijzen, dat ook hier een
zekere onhelderheid is overgebleven; zelfs zou men kunnen
â– 25
spreken van wankelmoedigheid. Immers eensdeels wordt op
iedere plaats, waar daarvan gesproken wordt, meer geponeerd
dan uitgelegd, dat aan zoodanige concentratie de splitsing
van het leerplan in verplichte kern* en onverplichte kern*
vakken „inhaerent" is; het woord staat bl. 43, waar evenwel
weinige regels hooger, nadat de schr. de leerprogramma's van
zijn nieuwe schooltypen heeft medegedeeld, van die regeling
gesproken wordt als „zoo noodig gecompleteerd door een
stelsel van kernvakken en keuzevakken'] uitdrukkingen, die
de voorstelling wekken van iets bijkomstigs. Wie dan ook
hieromtrent grondiger wil worden ingelicht, zal wèl doen
het „Rapport van de Commissie voor doelmatige onderwijs*
organisatie, ingesteld door de Nederl. Mij. van Nijverheid
en Handel" te bestudeeren, waarvan de schr. t. a. pl. zegt,
dat hij 't niet roemen mag, omdat hij er zelf aan mee*
gewerkt heeft, maar dat wij wèl mogen roemen als op dit punt
zeker wel een product van den Bolkesteingeest.
Wij zijn thans aangeland bij een zeer gewichtig punt:
de schr. wil nl. niet alleen concentratie = inperking, hij wil
ook uitbreiding en juist in die uitbreiding zal blijkbaar die
„individualisatie" moeten bestaan, die hij bl. 9 e. e. als 't onmis*
baar complement aanduidt. Hij wil m. a. w. toch ook een zekere
„algemeene vorming", maar van een heel andere en veel betere
soort dan de door hem zoo terecht veroordeelde veelweterij;
hij wil den „compleeten mensch" van wijlen dr. de Visser
(bl. 23/4), een formuleering, die mij heel wat gelukkiger
lijkt, dan wat de schr. zelf er voor in de plaats wil stellen,
nl. „algemeene vorming" (bl. 24), want dat is evengoed als
„algemeene ontwikkeling" en het oudere Thorbeckiaansche
„algemeene beschaving", een vertaling van 't duitsche „all*
gemeine" of „Allgemein*Bildung", alleen maar minder fraai
Nederlandsch. Doch dat daargelaten: zeer terecht en op voor*
treffelijke wijze betoogt de schr., dat die „algemeene ontwikke*
ling" niet eens „algemeen" is, daar zij eenzijdig intellectualistisch
georiënteerd is en naar de kennismaat gemeten wordt, zoodat
gemoed en karakter, zeker niet minder essentieele bestanddeelen
van den mensch en voor de maatschappij van niet minder
belang, jammerlijk te kort komen; dat de middelbare school
dit meerdere ook kan en moet leveren, dat de tegenwoordige
1) Cursiveering van mij. — G.
-ocr page 34-â– 26
tijd dit terecht van haar eischt, kortom, dat die kern? en keuze?
vakken nog moeten worden aangevuld met religieus, wijsgeerig
en aesthetisch onderwijs en lichaamsoefening, door hem samen?
gebracht onder den naam van „facultatieve vakken" (bl. 15
25, 44/5). Terecht wordt er ook bl. 16 op gewezen, dat het
aanhangig wetsontwerp op het V. H. O. in artt. 20 en 21 in?
voering van die vakken op de bestaande scholen mogelijk
maakt.
Het is duidelijk, dat dit een allergewichtigst punt is. Maar
waarom die naam „facultatieve" vakken en waarin onder?
scheiden zich die van de keuzevakken? Om met het laatste
te beginnen: het verschil ligt hierin, dat de facultatieve vakken
niet, de keuzevakken wèl in de (voorgeschreven) leerprogram?
ma's voorkomen. De keuzevakken zijn eigenlijk ook verplicht,
alleen maar niet voor alle leerlingen: er bestaat van hen
evengoed een lijst en daaruit hebben de leerlingen een zeker
aantal te kiezen (bl. 30 en 44/5). De facultatieve vakken daar?
entegen behoeven noch door de school aangeboden, noch door
de leerlingen gevolgd te worden; dienomtrent heerscht het
„vrijheid blijheid".
Dat is in beginsel zeker heel mooi en theoretisch ook vol?
komen juist, maar hoe staat 't met de bestaansmogelijkheden,
die de schr. aan deze „facultatieve" vakken, die toch in zijn
gedachtengang een zoo gewichtige plaats zouden moeten in?
nemen, in praxi aanbiedt? Hierop valt dit te antwoorden:
in de eerste plaats zal er bedroefd weinig tijd voor over?
schieten: volgens bl. 44/5 zal 't aantal lesuren aan de gereor?
ganiseerde H. B. S. bedragen: in kl. I—III 30 uur kernvakken,
in IV—V 28 u. kernvakken + 4 verplichte uren uit de 9
keuzevakken, dus te zamen 32. Maar wat blijft er dan over
van wat bl. 17 gezegd was, nl. dat deze „vakken" niet zullen
komen „boven op den berg der andere, maar ter vervanging
van wat in het overige onderwijs____kan gemist worden"?
(Ik cursiveer. G.) In 't uitgewerkte schema vervangen zij niets,
dan alleen de 5 niet gekozen keuzevakken.
In de tweede plaats wil de schr. deze vakken van de al?
gemeene subsidieering uitsluiten (bl. 30 en 45). In dit verband
ontsnappen hem zelfs deze woorden: Het noodige kome voor
de publieke kassen, het bijkomstige voor de ouders en de
maatschappij. (Ik cursiveer. G.) Hoe nu? vragen wij ver?
baasd? Die leerstof, die de „algemeene ontwikkeling" tot
„algemeene vorming" moet verheffen, van welke 't afhangt
â– 27
of de „complete mensch" een kans krijgt, iets bijkomstigs?
Een particuliere liefhebberij, waarvoor wie ze begeert dan
ook maar zelf moet betalen? Is 't ook niet opmerkelijk, dat
terwijl al de andere kwesties in het tweede opstel een eigen
hoofdstuk krijgen, de „facultatieve" vakken 't moeten stellen
met 13 regels, op bl. 45 ingelascht in Hfdst. III, handelende
over Kern? en Keuzevakken? Krijgt men ook hier niet weder
— onwillekeurig en zeker lijnrecht tegen de bedoeling van
den schr. in, maar a qui la faute? — den indruk, dat toch
eigenlijk wat hem alleen na aan 't harte ligt is zijn geliefde
scholen?trias en al de rest „bijkomstig"?
En ziedaar nu mijn grief tegen de geheele brochure, dat
't eindresultaat zoo poover afsteekt bij den grootschen opzet
— wat ongetwijfeld de schuld is van 't tweede opstel, zie
hierboven — zoo zelfs, dat men zich geneigd voelt den
een?muis?barenden berg van Horatius er bij aan te halen.
Immers, laat ons nog even nagaan: de tegenwoordige H. B. S.,
zoo leert ons bl. 10, telt 17 vakken: de gereorganiseerde van
bl. 45 telt er 18, waaronder 9 — 5 4 verplichte keuzevakken.
De toekomstscholen van bl. 39 zullen er tellen: het A?
Lyceum: 13, het B? en OLyceum ieder 14, teweten kern?
vakken, waarbij dan toch altijd nog eenige keuzevakken komen
(zie boven): het tegenwoordige gymnasium telt er volgens
Art. 5 der H. 0.?wet 15. Zeker geen wereldschokkende ver?
schillen en allerminst een prineipieele en fundamenteele omver?
werping van 't stelsel van intellectualistische veelweterij. Ik
heb dan ook verleden jaar in een te Leeuwarden uitgesproken
rede, afgedrukt in het Weekblad voor G. en M.O. van 21
Sept. 1932, Jrg. XXIX, no. 3, betoogd, dat wat wij inderdaad
noodig hebben, is: groote, zeer groote bewegingsvrijheid,
niet alleen voor de school, maar ook voor de leerlingen en
dat men dus naar Amerikaansch voorbeeld de officieele leer?
plannen = de verplichte of kern?vakken tot een uiterst
minimum moet beperken en dat alle overige vakken niet
„keuze?", maar echte „facultatieve" vakken moesten zijn, alleen
in toom gehouden door eenige beperkende bepalingen.
Dat wil daarom niet zeggen, dat ik de voorstellen van den
schr. (en soortgelijke) verwerp; integendeel, ik ben bereid
ze terstond, en zelfs dankbaar, te aanvaarden, maar alleen
op afbetaling, d.w.z. onder uitdrukkelijke erkenning, dat
dit maar een eerste en een kleine stap is in de goede richting.
â– 28
Dit zoo zijnde, heb ik ook niets terug te nemen van wat
ik in den aanvang tot aanprijzing dezer brochure zeide. Het
is en blijft een mooi stuk werk, en dat zij tot kritiek uitlokt,
is slechts een aanbeveling te meer.
KLEINE MEDEDEELINGEN.
DE PAEDAGOGISCHE BETEEKENIS VAN PROF. STEINMETZ.
Zeer vele onderwijzers, die door verdere studie, zich voor de Middelbare
akte Aardrijkskunde wilden bekwamen, en na 1921 vele a.s. studenten,
pas van H. B. S. of Gymnasium gekomen, hebben met eenigen schroom
de hooge stoep van het oude heerenhuis aan den Amstel beklommien,
waar ze spoedig in de studeerkamer van Prof. Steinmetz werden toe»
gelaten en direct getroffen werden door het enorme aantal boeken,
systematisch langs de wanden gerangschikt.
De eerste vraag, die den bezoeker meestal te beantwoorden werd voor=^
gelegd, was, waarom deze de studie der Aardrijkskunde gekozen had,
welke vraag gewoonlijk nog al wat verwarring stichtte en moeilijk te
beantwoorden bleek. Doch dan begon de prof. zelf te vertellen over deze
mooie studie, over de verschillende vakken ervan, zooals ethnologie,
sociographie, psychologie, enz. Als men afscheid nam, verliet men het huis
met een heel ander gevoel dan men het betreden had, en men verheugde
zich in den a.s. omgang met een geleerde, die met zooveel bezieling
over de studie sprak.
Zoo begonnen de colleges, en al spoedig bemerkte men, dat men hier
niet te doen had met een prof., die zijn studenten midden in de feiten
plofte, waarin ze zelf den weg moesten zoeken. Een inleidend college
leidde den beginneling langzamerhand naar de moeilijker materie. Hier
vernam men, dat wetenschap georganiseerde kennis is, door systematisch
zoeken te verkrijgen, dat de taken der wetenschap zijn: waarnemen,
voorafgegaan door ontdekken en gevolgd door beschrijving, waarna men
moet komen tot de ordening of klassificatie, om zoo de regelmatigheden
der verschijnselen te zoeken, waarbij men steeds van het eenvoudige moet
uitgaan, om het gecompliceerde te kunnen omvatten.
Wie Steinmetz' colleges volgt, moet onder den indruk komen van zijn
bezielende woorden, die prikkelen tot verwerving van kennis, waardoor
de sluimerende krachten van den mensch worden wakker geschud en
hem krachtiger maken in den levensstrijd en hem opheffen tot een hooger
niveau.' De begeesterende woorden voeden den hoorder op, doen
hem zien, dat kennis en kracht inderdaad de bronnen van een gezonde
maatschappij zijn. Deze kennis moet grondig en eerlijk zijn, de belang»
stelling moet naar alle zijden gericht worden. St. dwingt door zijn
voorbeeld de menschen zuiver te doen waarnemen, en daarbij de hoofd»
zaken van de bijzaken te doen onderscheiden. Zelf groote vijand van
holklinkende phrasen en deftigdoenerij, houdt hij zijn leerlingen voor
steeds door te dringen tot de kern der zaak. Zijn groote liefde voor
zijn medemenschen, die in al zijn gesprekken en colleges weer naar voren
komt, werkt stimuleerend, heft zijn hoorders op.
â– 29
St. tracht zijn leerlingen goed te leeren kennen en zoekt, daarom ook
buiten de collegebanken contact met hen. Zijn huis staat voor iedereen
open, daarnaast neemt hij actief deel aan het leven in de Amsterdamsche
Studentenvereeniging voor Soc. Geographie, en bevordert het onderlinge
contact van de studenten dier vereeniging. De prettige verhouding
tusschen docenten en genoemde faculteitsver. is in hoofdzaak zijn werk,
zonder dat hij daarbij voelbare leiding wenscht te geven, zijn doel is
enkele om bij te dragen in de vorming der studenten buiten de collegezaal.
Maar ook op andere wijze tracht hij de a.s. leeraren voor de Maat»
schappij geschikt te maken en wel door de seminaar^avonden en werk»
colleges, flier worden om de beurt door de M. O.^ers en studenten
opstellen gemaakt en voorgelezen, waarbij vaak scherpe kritiek wordt
uitgeoefend, zoowel door medestudenten als door den prof. zelf. Het
slachtoffer moet zich hierbij verdedigen, St. waakt voor te felle of
ongemotiveerde aanvallen, doch keurt daarentegen minder goede opstellen
of een slappe verdediging scherp af. Hij tracht zijn leerhngen de pro»
blemen te doen zien en hun het begrip bij te brengen, dat alle weten=«
schappelijk werk, pionierswerk is. Hij, die zelf over zoo'n groote kenniS
en belezenheid beschikt, weet immer weer de beperktheid van het
menschelijk weten aan te geven en daarbij aan te toonen, dat de blanken
door hun meerdere beschaving niet het recht hebben zich boven de andere
rassen verheven te voelen. Altijd weer dringt hij er op aan, toch eerst
goed zijn medemenschen te bestudeeren, alvorens een lichtvaardig oordeel
over hen uit te spreken. Omgekeerd is Steinmetz steeds fel van leer
getrokken tegen schijngeleerdheid, niet alleen van zijn leerlingen, maar
ook van vakgenooten en hij zou het heel wat gemakkelijker gehad hebben,
indien hij wat minder recht voor zijn meening was uitgekomen. Ook
houdt hij zijn leerlingen steeds voor oogen, dat onvolledigheid uit den
booze is en men een probleem steeds van alle kanten moet bezien om
hieruit een conclusie te trekken. In verschillende zijner werken geeft hij
het voorbeeld van de streng inductieve methode, zooals in zijn „Ethno»
logische Studien zur ersten Entwicklung der Strafe" (1892), „Endokan»
nibalismus" (1895), enz.
Daarentegen vindt hij het verfoeilijk om een groote groep verschijnselen
uit één gezichtspunt te verklaren; menschelijke dingen zijn zoo gecom»
pliceerd, dat dit onmogelijk is; m.a.w. Steinmetz tracht zijn leerlingen op
te leiden tot zelfstandige, critische, wetenschappelijke werkers.
De groote bekoring, die van Steinmetz' colleges uitgaat, is te danken
aan de boeiende, onderhoudende, geestige wijze, waarop hij deze geeft,
flij heeft een groot gevoel voor humor en weet door een enkele kwinkslag
zijn gehoor te doen schudden van lachen, welke variatie zoo'n prachtig
middel kan zijn tegen vermoeidheid, als gevolg van het opnemen van
veel feiten; het zuivert eveneens de atmosfeer, als door een heftig dispuut
de toestand wat gespannen is geworden.
St. is overtuigd, dat de natuurlijke aanleg veel meer beteekent dan het
milieu en daarom stelt hij rasverbetering hooger dan het beinvloeden van
het individu.
Dat hij aan volksopvoeding veel waarde hecht, blijkt uit zijn stimu»
leerend werk voor de Volksuniversiteit, waarvan hij, vanaf de oprichting,
de groote kracht is geweest, omdat hij de paedagogische waarde der
wetenschap begreep, die vruchtbaar gemaakt kon worden voor de intellect
â– 30
tueele en zedelijke opvoeding van een groot deel der bevolking. Vroeger
reeds heeft St. zeer veel gedaan aan het „beschavingsonderwijs aan vol«
wassenen", vooral bij de Leidsche arbeiders en heeft toen reeds naar
de goede methode daarvoor gezocht. Bierens de ffaan zegt in het
Steinmetznummer van Mensch en Maatschappij 1933, op blz. 29 e. v.,
„dat Steinmetz voor oogen stond het ideaal eener meest volkomen harnio«
nische ontwikkeling van den geest, het democratisch ideaal in zijn nobelste
gestalte. Hij wenschte opwekking der geestelijke belangstelling, levend
maken van hetgeen in de gemoederen sluimert, d. i. opvoeding, opvoeding
tot zelfontwikkeling".
Steinmetz neemt gaarne nieuwe gedachten van anderen over, en weet
deze naar waarde te schatten. In al zijn werk toont hij, naast zijn
wetenschappelijke, ook zijn paedagogische gaven.
A. A. A. VERBRAECK.
AARDRIJKSKUNDIG INZICHT.
Wij danken de Redactie van dit maandblad, dat zij ons in de gelegenheid
stelt, terug te komen op de beschouwingen van Bradford in de 'Brit.
Journal of Educat. Psychology' (zie Paed. Studiën XIII, bldz. 374). Inder<=
daad komt B. tot een niet erg gunstige conclusie omtrent de vormende
waarde van de aardrijkskunde.
Het zij ons vergund, hier de tests weer te geven, waarop hij die ver^
oordeeling bouwt. Hij gaf ze in vier opeenvolgende klassen van een
Midd. School en het bleek hem, dat de resultaten in de hoogste klasse
vrijwel niet verschilden van die in de laagste. Doordat, zegt B., bij de
aardrijkskunde het verband blijkbaar 'pure associative or contingent' is.
Geven deze tests nu inderdaad aanleiding tot zoo'n conclusie? Hier
volgen de opgaven:
I. (5 min.). Gegeven worden 10 plaatsen. Zet een 1 voor de plaats,
die het dichtst bij Londen ligt, een 2 voor de dan volgende, enz.:
Kaapstad, Montreal, Vancouver, Berlijn, Gibraltar, Kaap Hoorn, Tasmanië,
Ceylon, Peking.
II. (5 min.). Nummer de volgende plaatsen in volgorde van het aantal
inwoners: Genua, Chicago, Suez, Colombo, Parijs, Melbourne, Dover,
Kaapstad, Winnepeg, Buenos Aires.
III. (10 min.). Hier volgen van 10 punten op aarde lengte en breedte.
Schrijf achter elk punt de naam van het werelddeel; daarachter die van
heiland, waarin je denkt, dat het punt ligt: 55° N, 7" W —40" N,
90° W — 5° Z, 25° O — 20° N, 155° W enz.
IV. (5 min.). Hier volgen de namen van 10 punten op aarde: Bergen,
Mogador, Congomond, Freetown, Oporto, Parijs, York, Kaapstad, Wal«
vischbaai, Kaap Frio (Port. O. Afr.). Schrijf achter het punt met de
hoogste gemiddelde zomertemperatuur een 1; plaats daarna de nummers
2—10 in de volgorde, zooals je je die denkt.
V. (5 min.). Doe daarna hetzelfde, wat betreft de jaarlijksche regenval:
Londen Cairo, Bombay, Singapore, Tokio, Bergen, Madrid, Buenos
Aires, Kaapstad, Winnipeg.
VI. (5 min.). De plaatsen A—J liggen alle bij de zeekust in hiet W.
van hun continent. De geogr. breedte is gegeven. Nummer ze in volgorde
â– 31
van de warmste zomers: A. 34° Z; B. N; C. 60° N; D. 1° Z;
E. 41° N; F. 221/2° Z; G. SVz" N; H. W N; I. 54° N; J. 18° Z.
De nrs. I, en III. eischen een nauwkeurige kaartvoorstelling, zelfs
van het graadnet op die kaart. Afgezien nog van het feit, dat deze
moeilijk is aan te brengen — de verhoudingen op al onze wereldkaarten
zyn onjuist — en evenzoo van het feit, dat deze kennis weinig nut
heeft — het graadnet is middel, geen doel — vragen wij ons af, wat de
intellectueele waarde hiervan is. Voor de beantwoording van deze
vragen is inzicht (.Beurteilungsvermögen theoretisch^praktischer Art', zegt
de Päd. Enz.) toch zeker niet noodig ... Waarvoor hebben onze atlassen
bovendien een register? 1)
Een vraag over tijdsverschil tusschen enkele gegeven plaatsen, of over
het voordeel van Mercatorprojectie — waarbij dan gerust de atlas gebruikt
mag worden — zou meer aan zijn doel beantwoord hebben.
Wij noodigen de lezers van dit blad uit, vraag II te beantwoorden.
Maar in vijf minuten! Was het niet beter geweest, b.v. eens te vragen,
waardoor Londen zoo'n groote stad geworden is? De geografische
factoren, die hier een rol spelen, worden op school zeker behandeld en
de hoogste klas zou er zeker meer van terecht brengen dan de laagste.
Nrs. IV, V en VI hebben betrekking op de natuurkundige aardrijks«
kunde; men mag verwachten, dat hier goede ,denkvragen' worden gesteld.
Maar in vijf minuten moeten de leerlingen van 10 plaatsen het klimaat
,construeeren', onderling vergelijken en dan nog de nummers sorteeren .. .
Dit kan misschien, als men deze dingen gememoriseerd heeft — wat
onmogelijk is — maar bovendien wil B. dit juist niet testen.
Een kind zal zich bij elke plaats moeten afvragen:
a. Ligging van de plaats t. o. v. de (thermische) aequator.
b. Hoogteligging. Loef« of lijzijde van het gebergte? (i. v. m. regenval).
c. Ligging t. o. v. de zee, waarbij dan weer de heerschende wind een
rol speelt. (Landwinden brengen extreme temperaturen en droogte).
d. Voor deze windconstructie is weer kennis van het windsysteem op
aarde noodig: passaten, subtropische maxima enz.
e. Daarbij komt dan nog de kwestie van de verschuiving van de
passaat, waardoor een plaats op 34 N.B. (test 6) zonder één isobaren«
kaart al heel moeilijk wordt te plaatsen.
f. Zeestroomen kan men ongeveer construeeren met behulp van het
windsysteem en de vorm der vastlanden; dit is noodig, want koude
zeestroomen sluiten b.v. regen af.
g. Ligging t. O. V. de land« en watermassa's: moesons!
Het zal duidelijk zijn, dat bij zooveel invloeden een cijfer voor
temperatuur en regenval niet te berekenen is. Inderdaad is het voorbeeld,
dat de Heer Diels overneemt uit Br. dus juist: een plaats X in de
tropen is daardoor heet; hooge ligging maakt X koel; ligging aan zee
tempert de uitersten. De Heer D. vond dit voorbeeld vermakelijk; ik kan
hem verzekeren, dat in elke derde klas van een M. S. deze kwestie ter
sprake komt bij Tosarf. Maar de man, die in dit blad eens z'n geestige
persiflage schreef over het ,nette Geldermalsem met drukke markten' zal
het met me eens zijn, dat het cijfer voor Tosari geen waarde heeft, maar
1) Ter vergelijking: Het kennen van de tonnage van alle zeeschepen is
toch geen waarborg voor het nautisch „kunnen" van een scheepskapitein?
â– 32
wel het inzicht in de bijzondere plaats, die het op Java inneemt. Ook in
sociaal opzicht. Want dat is toch eigenlijk de taak der geografie: aarde
èn mensch ... maar laten we ons beperken tot Bradford.
Wij hopen aangetoond te hebben, dat Br. door zijn vragen zeker niet
het inzicht heeft getest. Ook, dat in de aardrijkskunde wel inzicht bestaat.
Of deze te .testen' is? Daarvoor zou samenwerken tusschen deskundigen
op geografisch en paedagogisch^psychologisch gebied noodig zijn. Wij
geven den Heer Diels gaarne toe, dat bij het schriftelijk toelatingsexamen
voor de M. S. in Amsterdam het maken van een aantal „denkvragen"
niet meeviel — wat evenwel niet wegneemt, dat op de L. S. ook nog
wel iets beters is te doen, dan het laten leeren van tomografie i)- Wat
eigenlijk bij sommige M. 0.»leeraren wel een bijbedoeling was, toen ze
er voor pleitten, ook eens wat anders te vragen dan topografie.
__Drs. H. EGGINK.
NAAR EEN NIEUWE LEESMETHODIEK.
Naar aanleiding van wat ik in den vorigen jaargang bldz. 410 schreef
meent de heer H. L. Borgman te Stadskanaal, dat niet de heer
K. Ccurremans maar hij is de eerste is geweest die de globale lees»
methode in het Nederlandsch heeft toegepast. Ten bewijze hiervan zond
hij mij een „We'reldschooUuitgave", getiteld 1 ee.n een (1928). Het spijt
me, maar ik moet constateeren, dat de heer B. van de ideovisueele
methode niet veel begrepen heeft. De bedoeling van den heer B. is om in
een week (26 uurl) een boekje van 32 bladz. door te laten lezen door
kinderen die pas op school komen. „Woorden gehoord bij het rekenen:
een, vier, vijf, zes, tien, en af, min — worden op bord op hun
plaats in de rij geschreven. Of (en) ze worden op groote kartons
geschreven en geplaatst. Later worden deze woordjes uitgebreid met aaf,
ik, oom. Elk woord heeft zijn vaste plaats, dat de klank zegt, die dus
in veel gevallen het kind zelf doet lezen in plaats van het te veel voor?
zeggen. Meer voorzeggen dan 1 letter is fout." Deze passage uit het
voorbericht toont wel aan dat den heer B. een vaag globalisatie^denkbeeld
voor oogen stond, maar een leesmethode is dit boekje niet. Hetgeen de
schr. ons wel zal toegeven. P. A. D.
W. G. van de Hulst, Prins Willem Vader
des Vaderlands. Uitgave D. A. Daamen's
U. M., 's»Gravenhage.
Een mooi boekje, dat op talentvolle wijze de moeilijke figuur van
Willem den Zwijger voor de kinderen der Christelijke scholen uitbeeldt.
P. A. D.
Er zijn nog — overigens flinke — onderwijzers, die een 50»tal
namen in Rusland leeren „omdat het M. O. die dingen vraagt" ... en
ook, omdat ze vroeger zelf zooveel topografie leerden! Wordt het geen
tijd, dat L. O. en M.. O. de kapen en baaien overboord gooien?
â– 33
IETS OVER DE PAEDAGOGISCHE BETEEKENIS VAN
NATIONALE HERDENKINGSDAGEN
door
J. H. GUNNING Wzn.
Leefden wij nog in de dagen der dubbele titels, dan zou ik
hier ongetwijfeld aan toevoegen: „of de geboortedag van
Prins Willem . I in de school". Want het is allerminst mijn
bedoeling te bemantelen, dat de aanstaande herdenking van
dien geboortedag voor de redactie de aanleiding was om
deze kwestie aan de orde te stellen; integendeel, zij zal mij
als zeer gewenscht illustratief voorbeeld dienen. Maar ander*
zijds is het toch onze bepaalde bedoeling, in overeenstemming
met het karakter van dit tijdschrift, het vraagstuk zelf in
't algemeen en zuiver als paedagogisch vraagstuk te be*
spreken.
Het gaat ditmaal, dit ziji uitdrukkelijk voorop gesteld, niet
om een feestviering, maar om een herdenking, zooals reeds
hieruit blijkt, dat men zich niet streng aan den datum van
25 April houdt, maar in verschillende plaatsen verschillende
dagen daarvoor kiest. Practisch maakt dit een groot verschil:
van een nationale betooging of iets wat daarop lijkt, is geen
sprake en de vraag: moet, zal onze school — resp. mijn
klasse — daaraan meedoen? treedt geheel op den achtergrond.
Al zal men natuurlijk aan inrichtingen, waar men nog eenigs*
zins prijs stelt op de eenheid der school, onderling overleg
plegen en allicht tot een afspraak komen, dit zal dan vrijwillig
geschieden; in 't algemeen gesproken is de klasse*orider*
wijzer vrij.
Des te meer zal hij er op gesteld zijn, zijn houding voor
zijn paedagogisch geweten te verantwoorden. Kan hij't daar*
voor verantwoorden, met zijn leerlingen hierover te spreken?
Kan hij 't verantwoorden erover te zwijgen? En als hij
spreken mag en moet, hoe moet hij dan spreken?
Voor deze vragen nu maakt 't geen of weinig verschil,
of 't een nationaal feest of een herdenking zal zijn, omdat in
beide gevallen het nationale op den voorgrond treedt
Of zou dat in dit geval kunnen worden uitgeschakeld?
Dat zal ongetwijfeld hier en daar worden beproefd, om
Paedagogische Studiën, XIV. 3
â– 34
zich uit een — o. i. denkbeeldige — impasse te redden. Willem
van Oranje zal dan worden voorgesteld, gehuldigd desnoods,
als een strijder, een edel strijder zelfs, voor gewetensvrijheid
en een voorvechter en beschermer der onderdrukte schamele
en kleine luyden.
Maar aan deze begrenzing kunnen wij niet meedoen. En
wel om een paedagogische reden.
Wij zeiden immers, dat wij, gelijk in ons tijdschrift alleen
toelaatbaar is, de kwestie geheel en uitsluitend als een paeda?
gogische wilden behandelen? Alle paedagogische kwesties nu
i draaien om het kind, de geheele paedagogiek is er om het
, kind en niet tot betere stalling en uitrusting van stokpaardjes
van volwassenen.
Maar dan is 't daarin ook, hier en overal, alleen de vraag:
wat heeft 't kind eraan? Welk profijt kan 't kind er van
hebben? Wat zal 't missen als 't hem onthouden wordt?
Dit zoo zijnde, gaat 't hier niet om den een of anderen
Prins van Oranje, die ergens in de wereldgeschiedenis een
niet onverdienstelijke rol heeft gespeeld, want die laat de
Nederlandsche kinderen koud als ijs; het gaat om onzen Prins
Willem, om onzen Wilhelmus van Nassouwe, den grondlegger
van ons volksbestaan. Alle natiën, inzonderheid de Duitschers,
hebben overvloedig reden dezen man te eeren, maar geen staat
tot hem in zulk een betrekking als de Nederlandsche, ja,
noch sterker, er zijn weinig voorbeelden in de wereldgeschie?
denis te vinden van een zoo innige binding van een natie aan
een persoon — nog wel van geboorte een vreemdeling —
als van de Nederlandsche natie aan Wilhelmus van Nassouwe.
Het gaat dus wel degelijk om het brengen van het nationale
element in de school.
Maar achter dit, door de aanstaande herdenking weder
actueel geworden, vraagstuk staan, als wij wel zien, deze twee
algemeenere, die natuurlijk nauw samenhangen: 1. in hoeverre
mogen wij de kinderen betrekken in het groote menschenleven,
dat toch immers buiten hun sfeer ligt? 2. Welke beteekenis
heeft het geschiedenis#onderwijs voor het jonge kind?
In de paedagogiek, zeiden wij, gaat alles om het kind. Wij
willen dit nu zóó formuleeren: het opperste gebod in de
paedagogie is: geef het kind, wat des kinds is — niet meer
en ... niet minder! Wij achten 't de glorie van de „nieuwe"
of „nieuwere" paedagogiek, dat 't haar vrijwel gelukt is, dit
tot een axioma te verheffen. In 't licht van dit axioma willen
â– 35
wij dus die beide vragen bezien; wij kunnen echter slechts
eenige opmerkingen daarover ten beste geven; meer gedoogt
ons bestek niet O-
1. Reeds door de formuleering onzer eerste vraag hebben
wij getracht te kennen te geven, dat wij 't ditmaal niet hebben
over de kwestie „School en Leven", „School and Society", alias,
over de levensvervreemding der school en de bestrijding
daarvan. Zeker, daarover zijn wij 't allemaal eens: de school
moet in nauw contact staan met het werkelijke leven, in veel
nauwer contact, want zij heeft dit maar al te veel verloren.
Maar dit beteekent niet, mag niet beteekenen, dat zij van haar
leerlingen kleine groote?menschjes moet maken. Haar kinderen
moeten kinderen blijven. Laissez mürer l'enfance dans l'enfant!
Zondigen wij nu niet daartegen, trekken wij het kind niet
in een hem vreemde sfeer, in de sfeer der volwassenen, wan?
neer wij hem betrekken in een nationale herdenking?
Dat kan natuurlijk gebeuren, en dan is 't ontegenzeggelijk
verkeerd. Maar het behoeft niet te gebeuren; ook hier geldt
't oude abusus non tollit usum^), want het is niet inhaerent
aan de zaak. Alles hangt ook hier af van de wijze waarop.
Laat ons toch oppassen niet te veel te theoretiseeren en te
dogmatiseerenl Alle kinderen groeien immers op in de sfeer
der volwassenen? "Wilden wij ze daaraan onttrekken, wij
zouden ze uit de wereld moeten wegnemen. Maar dan was
't met het opvoeden ook meteen uit. En is niet, op de keper
beschouwd, alle opvoeden altijd min of meer een opzettelijk
betrekken van de kinderen in de sfeer der volwassenen?
Geeft — en laat! — het kind wat des kinds is. Dat beteekent
in dit verband ongetwijfeld: laat het kind kind blijven, ook
waar gij het in de sfeer der volwassenen betrekt. Maar 't
beteekent zeer zeker ook: beknot en belemmer het kind niet
meer dan noodig is, waar het zichzelf daarin betrekt.
De redactie mag voor grondiger behandeling zeker wel verwijzen
naar de uitvoerige artikelen van haar medelid G. van Veen in Het Kind,
Jrg. 1931, „Rondom het Geschiedenis^onderwijs", gevolgd door dat
van schr. dezes over „Nationalisme en Internationalisme in de Op»
voeding". Alsmede naar het artikel van eerstgen. i,De Huldiging van
Willem van Oranje" in de Soc. Gids van Jan. 1933.
1) Het misbruik heft 't gebruik niet op; dat er van een goede zaak
misbruik wordt gemaakt, kan nimmer een motief zijn om het gebruik
ervan na te laten.
â– 36
Doet het kind dit dan? Ongetwijfeld! Het kind, die „per1
soonlijkheid in wording", is een wonderlijk mengelmoes van
tegenstrijdigheden. Het leeft eensdeels, en aanvankelijk voor*
namelijk, in zijn eigen wereldje. Maar 't koestert, op zijn
manier, levendige belangstelling voor 't leven zijner omgeving,
het hunkert zelfs veelszins ernaar daaraan deel te nemen, en
het reageert zeer gevoelig daarop.
Men denke slechts aan het gezinsleven. Hoezeer voelt, min*
stens tot aan de puberteit, het (normale) kind zich lid van
het (normale) gezin en leeft het leven daarvan mede! Vaak
zelfs meer dan ons in onze wijsheid goed dunkt. Maar heeft
onze wijsheid altijd gelijk? Wie gevoelt niet deernis voor het
kind, dat maar al te zeer moet deelen in de nooden en smarten
van een onder allerlei beproevingen en ontberingen gebukt
gaand gezin? i) En toch, hoevelen is dit tot zegen geweest!
Wie 't niet gelooven wil, leze er Jan Ligtharts Jeugdherinne*
ringen maar eens op na^).
Nauwlijks minder dan dit medeleven met het gezin is voor
het (normale) kind een zeker medeleven met de natie iets
natuurlijks, vanzelfsprekends. Eenvoudig omdat het (nor*
male) kind als een nationaal bepaald en beperkt wezen ge*
boren wordt 3).
Bepaald en beperkt? Zeker, want ontegenzeggelijk ligt in het
nationaliteitsbegrip een zekere beperking. Een beperking, die
de ontwikkelde volwassene geroepen is te overwinnen, maar
voor het kind juist een dier beperkingen, die voor zijn leeftijd
volkomen natuurlijk en daarom ook noodig en heilzaam zijn.
Daarom niet wie nationaliteitssnaren in 't gemoed des kinds
laat medetrillen, rukt hem uit zijn eigen sfeer in die der
volwassenen, maar wie, in hoe kleine doseering ook — hem
internationalisme en kosmopolitisme tracht toe te dienen —
wat hij ook kan doen door bloote atrophieering van het
nationale
â– 37
Men kan 't ook zoo benaderen. Alle zedelijke gevoelens
ontwikkelen zich in 't gemeenschapsleven. Daarom behoort;
een verstandige verpleging van het gemeenschapsgevoel tot de
fundamenten der opvoeding. Maar dat kan en mag nergens
anders van uitgaan dan van de onmiddellijke omgeving des
kinds, dat moet altijd aanknoopen aan wat hem 't naast, 't
vertrouwdst, 't dierbaarst is. Dat is 't, wat Pestalozzi ons zoo
onnavolgbaar schoon geleerd heeft. Daarom is ook juist het
gezin het opvoedingsmilieu bij uitnemendheid. Maar op 't gezin
volgt onmiddellijk de natie.
Niet de school, dan alleen plaatselijk, ruimtelijk en tijdelijk.
Want het schoolmilieu is een door den mensch kunstmatig ge?
schapen milieu; de eerstvolgende natuurlijke levenskring om
het gezin heen is de natie
Maar dan heeft de school ook niet het recht het natuurlijke
nationale medeleven van het kind te besnoeien, veel minder ,
het te beduimelen. Het minste wat van haar gevorderd kan
en moet worden, is dat zij het natuurlijke nationale gemoeds?
leven van het kind eerbiedige.
Maar moet zij ook verder gaan? Moet zij 't ook mee helpen
ontwikkelen?
Ons dunkt, dat volledige voedselonttrekking onvereenigbaar
is met eerbiediging en dat 't kind dit ook als iets onna?
tuurlijks zal voelen, al kan 't er zich geen rekenschap van
geven. Evenw.el zoo eenvoudig is de kwestie niet, maar dit
brengt ons tot onze tweede vraag.
2. Want het is duidelijk, dat, wanneer de school zich niet
zonder aan fundamenteele paedagogische eischen te kort doen
kan bepalen tot een volkomen passieve — dusgenaamd „neu?
trale" — houding tegenover de natuurlijke nationale gevoelens
harer leerlingen, wanneer ook zij, in welke mate dan ook,
geroepen is die te voeden en te bevredigen, dat dan daarvoor
in de eerste plaats het geschiedenisonderwijs in aanmerking
komt®).
â– 38
Nu zijn er zeer ernstige, welgezinde en bekwame paedagogen
en schoolmannen geweest — en zij zijn er ongetwijfeld nog —
die meenen, dat geschiedenisonderwijs niet op de lagere school
thuisbehoort, omdat deze stof niet des kinds is.
Wij hebben eerbied voor die meening, maar wij achten haar
kinder?psychologisch onjuist en zouden het een ramp voor de
kinderen achten, wanneer zij de overhand kreeg.
Onder de weinige dingen, die wij in het Herbartianisme van
Ziller#Rein beamen en toejuichen, behoort de plaats die daarin
aan het sprookje wordt toegekend. Wij laten de motiveering,
de Kulturstufien^theorie, voor wat zij is, maar wij achten deze
didaktiek op zich zelf kinderpsychologisch volkomen juist
gezien. Wij staan hier weder voor zoo'n merkwaardige anti?
nomie in het kinderlijk gemoedsleven als boven werd aan?
gestipt. Het kind is ongetwijfeld een oogenblikswezen. Het
leeft in het heden. Althans zeker niet in de toekomst. Wij,
volwassenen, mogen in het kind vooral het toekomstwezen zien,
het normale kind vóór de puberteit leeft noch in noch voor
de toekomst, ook niet, wanneer 't verklaart tramconducteur
of vliegenier te willen worden; het gaat dan die rol spelen in
het heden, en dan is meestal ook de aardigheid er spoedig af.
Het ziet niet voorwaarts, maar om zich heen.
Ja, maar ook achterwaarts. Wel degelijk ook achterwaarts.
Zeker, het heeft nog geen behoorlijk tijdsbegrip; moderne
onderzoekingen maken 't zelfs waarschijnlijk, dat dit zich nog
belangrijk later ontwikkelt dan wij aannamen en zulks schijnt
tegen 't geschiedenisonderwijs op de L.S. te pleiten. Maar let
eens op, hoe gaarne het kind hoort vertellen van dingen, die
„lang geleden" gebeurd zijn.
Persoonlijk ben ik van meening, dat deze aantrekkingskracht
van het verleden haar oorsprong daarin vindt, dat 't kind nog
een primitief wezen is; immers 't soortgelijke trekt elkander
aan. Maar dit zij een discutabele meening; niet voor tegen?
spraak vatbaar is, dat het kind gaarne hoort vertellen, dat het
een impérieuze behoefte heeft aan vertelsels en verhalen, en
dat alle vertellingen en alle verhalen voor het kind een bizon?
dere charme krijgen, wanneer de stof aan deze twee eischen
voldoet: waar gebeurd en lang geleden gebeurd.
Indianenverhalen zijn ongetwijfeld heel mooi, maar zij
zouden veel minder mooi zijn, wanneer zij niet met de niet
geheel onwaarschijnlijke pretentie optraden van waar gebeurd
â– 39
te zijn — Indianen hebben immers bestaan — en ... wanneer
zij in het heden speelden!
Maar het avontuurlijke verhaal van de Batavieren, die in
holle boomstammen den Rijn komen afzakken en later tegen
de Romeinen in opstand O komen, is, goed verteld, niet
minder mooi dan een verhaal van Aimand of Cooper, en in
feite veel kinderlijker 2).
De openbare school heeft een zeer dringende reden om zich
deze „Gesinnungsstof" niet te laten ontnemen, omdat zij niet
beschikt over die prachtige van de orthodox#protestantsche en
de r.k. school: de Bijbelsche en de heiligen#verhalen^).
Edoch, de kinderlijke behoefte aan verhalen uit het grijs
verleden is wel een grondige, maar nog geen afdoende reden
om het geschiedenisonderwijs niet uit de L. S. te verbannen.
Want de opvoeding heeft slechts dan en slechts in zooverre
den plicht aan natuurlijke behoeften van het kind tegemoet te
komen als dit bevorderlijk is aan zijn zedelijken groei.
Maar als wij den kinderen de vaderlandsche geschiedenis
vertellen, dan doen wij ook nog wel iets meer dan alleen die
behoefte bevredigen. En dat meer is ongetwijfeld paedagogiseh.
Vooral, als wij 't zoo doen, dat de kinderen dat zelf niet
merken, wat in alle opzichten beter is. Het zijn juist die
paedagogische bijproducten, die voor de opvoeding, die de
school kan geven, zoo gewichtig zijn. Kortheidshalve stippen
wij slechts de voornaamste aan.
Doordat het geschiedenisonderwijs zich over meer dan één
jaar voortzet, leggen wij bij de kinderen de eerste kiemen van
1) De kwestie der histoire bataille kan natuurlijk in dit kort bestek
niet behandeld worden. Dat is ook niet noodig, want een verstandig
lezer vindt in 't hier gezegde genoeg om daaruit voor dit punt zijn
conclusies te trekken. En anders kan hij bij den heer Van Veen t. a. pl.
in de leer gaan.
Maar dan moet men 't kind ook verhalen geven en geen cultuur?
geschiedenis, allerminst praehistorische 1 Tenzij men er een Indianen»
of Batavierenverhaal van maakt. Maar dat is een gewaagde onderneming,
waartoe de gewone onderwijzer niet bevoegd is. Bovendien ontbreekt
daarin ten eenenmale het nationale element, d. w. z. de persoonlijke
betrekking tot het kind. E>e Batavieren gaan onzen kinderen wel wat
aan, de erflaters der kjökken-möddinger en der paalwoningen niet. Eri
k quoi bon?
3) Wat de Bijbelsche verhalen betreft is dit „niet" een „niet meer"
én een „nog niet", beide door eigen schuld.
â– 40
het begrip historische ontwikkeling. Het heden groeit lang*
zamerhand op uit het verleden Daaruit zal dan later rijpen
het besef, dat het heden wortelt in het verleden. Dit besef is
voor het geheele leven, zoowel het individueele als het
nationale, van het allergrootste belang. Vooral voor ons
Nederlanders.
Hetzelfde geldt voor het allernauwst daarmede samenhan*
gend tweede punt: de ontwikkeling van het saamhoorigheids*
gevoel, 't Nationaliteitsgevoel is immers niets dan een variant
van het saamhoorigheidsgevoel? Dat die niet buiten de kin*
derlijke sfeer ligt, hebben wij boven gezien. Het besef te
behooren tot een levensgemeenschap, en vooral tot een his*
torisch geworden levensgemeenschap, is een groote bron van
vruchtbare levenskracht.
Dit alles moet voor 't kind reëel, concreet zijn. Zeker, wij
komen daar aanstonds op. Maar eerst moeten wij het wan*
begrip bestrijden, dat deze dingen gaan boven de bevatting van
het kind. Want dat brengt ons tot het derde punt.
Heeft de lezer niet reeds opgemerkt, dat in 't bovenstaande
telkens de woorden „gemoed" en „gevoelens" voorkwamen?
Dan heeft hij zich ook ongetwijfeld herinnerd, dat wij God*
dank de tijden te boven zijn, dat men meende, dat de school
niets te maken had met het gemoedsleven van het kind.
Wat bedoelt men toch met dat woord „bevatting"? Dat
't kind niets van deze dingen begrijpt? Maar moet het school*
kind dan alles begrijpen? Niets doen dan begrijpen? En is
er dan alleen een begrijpen met 't verstand? Begrijpt het kind
niet, dat zijn moeder hem liefheeft, dat zijn welwillende en
rechtvaardige onderwijzer het wel met hem meent, wanneer
hij hem straft als hij straf verdiend heeft? En zou het kind
er werkelijk niets van voelen, ook al kan hij 't hoegenaamd
niet onder woorden brengen, ook al zou hij het waarschijnlijk
liiet begrijpen, wanneer de onderwijzer 't hem opzettelijk uit*
legde, maar zou hij niet voelen, als 't tafereel der geschiedenis
hem gaandeweg ontrold wordt, dat de weg der menschheid
altijd een lijdensweg is geweest en dat al de economische en
politieke voordeelen, die 't tegenwoordig geslacht geniet, be*
Weinig dingen van de oude schooldidaktiek waren zoo dwaas
en zoo verkeerd als „de ontwikkeling — de opzettelijke nog wel —
van het tijdsbegrip" (brr!) voorop te stellen.
â– 41
taald zijn met 't bloed en de tranen der voorvaderen? En zou
zijn gemoedsleven in later jaren niet armer zijn, wanneer hij
dat in zijn jeugd gemist had?
Het komt er maar op aan of 't mogelijk is, hem dit alles
voor te zetten in den eenigen vorm, waarin 't voor hem
genietbaar is — „binnen zijn bevatting valt", M. H. intellec?
tualisten! — in concreten vorm. Hetgeen in casu wil zeggen:
belichaamd in persoonlijkheden.
Dit nu is, en hiermede zij wij aan het vierde punt ge?
komen, juist bizonder gemakkelijk in het geschiedenisonder?
wijs, wanneer dit op de rechte manier gegeven wordt. Het
moet dan, gelijk wij immers reeds zagen, in den vorm van
verhalen gegeven worden, en in deze verhalen moeten de
personen, de „held" of de „helden" van het verhaal, vooral
handelen. Er moet iets met hen geheuren, er moet de
spanning zijn, hoe 't met hen zal afloopen. En zij moeten
den hoorder niet koud laten, zij moeten — als 't onvermij?
delijk is, ook antipathie, maar vooral — sympathie op?
wekken.
En bovenal, als 't eenigszins kan, bewondering. Want dat
beantwoordt aan een natuurlijke behoefte van het kinderhart,
en deze is door de wijze natuur juist in dat hart gelegd,
omdat er zoo'n belangrijke kracht in schuilt tot bevordering
van den zedelijken groei. Natuurlijk, mits de bewondering
op de juiste voorwerpen gericht wordt — anders kunnen de
gevolgen rampzalig zijn. Maar in de bewondering voor goede
en edele daden en personen ligt altijd min of meer reeds
het verlangen opgesloten hun na te streven.
Hierin ligt voor het geschiedenisonderwijs een heerlijke
opvoedende taak, die juist 't best vervuld wordt, wanneer
men 't niet opsmukt en alle rhetorica vermijdt. En hier nu
zijn wij Nederlanders wel uitnemend bevoorrecht, want onze
vaderlandsche geschiedenis is, paedagogisch?didaktisch gespro?
ken, een ware trouvaille.
En dat komt bizonderlijk uit op gedenkdagen. En gansch
zeer bizonderlijk, waar het geldt een figuur als onze Wilhelmus
van Nassouwe.
Het is niet toevallig of bijkomstig, dat ik hem nu reeds
tot driemaal toe met dezen naam aanduid. Wij moeten de
historische figuren voor onze kinderen doen leven. Wij moeten
gansch bizonderlijk de figuur van dien grooten strijder en lijder,
den martelaar voor geloofsvrijheid en volkenrecht, den grond?
â– 42
legger van ons volksbestaan, voor onze kinderen doen leven.
Wij kunnen dit nauwelijks beter doen, dan wanneer wij
hun het Wilhelmus leeren, waarvan zij allen voor het minst
den klank reeds kennen. Wij moeten dit lied echter plaatsen in
het licht van den tijd, waarin het gedicht werd, iets doen
voelen van den aangrijpend diepen achtergrond ervan. Maar
dat kan alleen, wanneer men niet één of twee, maar het
geheele Wilhelmus, alle vijftien coupletten, althans tot
hun kennis brengt. Want eigenlijk behoorde ieder Neder?
lander, die althans prijs stelt op dien naam, ze alle 15 uit
't hoofd te kennen. Voor 't minst behoorde geen Nederlandsche
school haar leerlingen van dit heerlijk lied, dat als volkslied
zijn weerga niet heeft, onkundig te laten.
Acht men dit een onmogelijkheid of een overdreven eisch,
welnu, als men dan maar in ieder geval er voor zorgt,
dat men deze figuur voor de kinderen doet leven.
Zij zou ons, zeiden wij in den aanvang, tot illustratief
voorbeeld dienen. Daartoe is zij immers uitnemend geschikt?
Zulke figuren behoeft men heusch niet op te hemelen, hun
levensgeschiedenis niet met sentementeele of pathetische rhe?
torica op te poetsen; juist sober verteld is zij des te aan?
grijpender.
En nu ten slotte: het schoolkind moet, in de overwegend
intellectualistische en dus kille atmosfeer, waarin wij het nog
altijd laten opgroeien, toch ook eens een enkele maal gelegen?
heid hebben warm te loopen. En in het dagelijksch eenerlei
van het schoolbedrijf, dat maar al te veel „door de vlakke
velden rijdt", heeft het recht op af en toe wat variatie, wat
hoogten en laagten, valleien en heuvels. Echter niet slechts
bloote afwisseling, door vertier buiten de schoolmuren, maar
ook door extra?verheffingen in het onderwijs zelf. Deze kan
men echter moeilijk kunstmatig scheppen en men moet dat
ook niet beproeven, omdat men dan o zoo gemakkelijk mis?
grijpt en onnatuurlijk wordt. Maar als zich dan de gelegenheid
ongezocht aanbiedt en dan nog wel zoo'n bizonder mooie
gelegenheid, dan is 't toch wel een heel erge paedagogische
misgreep, wanneer men zich die laat ontglippen of ze zelfs
moedwillig verzuimt!
â– 43
DE SCHOOL ALS SELECTIEF ORGAAN
DOOR
Dr. J. LUNING PRAK.
De school is ons allen bekend in meerdere functies. Als
instituut van kennisoverdracht, van opvoeding en onderwijs
wel in de eerste plaats. De behandeling der onderwijsbegrooting
herinnert ons aan haar plaats in de finantieele volkshuishouding.
De ontwikkeling van den schoolartsendienst geeft haar een rol
te vervullen in de hygiënische organisatie.
Maar de school heeft buitendien nog een selectorische
werking, die van het meest ingrijpend belang is voor individu
en gemeenschap, en waarop slechts zelden het volle licht wordt
geworpen. In waarheid is deze functie van zeef zoo onbemind,
dat we gerust mogen spreken over een Asschepoester temidden
der paedagogische onderwerpen. Doeleinden en programma's
van het onderwijs, organisatie van schooltypen, exameneischen,
verbetering en verfijning van leermiddelen en didactische
methoden worden intens overdacht en levendig bediscussieerd.
Maar de symptomen van de forsche selectie, die het heele
onderwijs doortrekt, in de eerste plaats wel zitten blijven
en zakken voor examens, zijn dermate met onlustgevoelens
verknoopt, dat ze op een bijna ongelooflijke wijze worden
genegeerd. Ik heb mij tot taak gesteld in dit artikel de meest
marquante verschijnselen op dit gebied in de gedachte terug
te roepen om tenslotte de vraag te overwegen of dit belangrijke
vraagstuk niet meer aandacht en studie waard is.
Getroffen door het feit, dat niet alleen ouders van eiken
graad van ontwikkeling maar ook het overgroote deel der
praktische paedagogen over onderwijsmogelijkheden en studie?
kansen merkwaardig optimistische verwachtingen koestert,
stelde ik kort geleden aan een pas afgestudeerd arts de volgende
vraag. „Gij hebt nu bijna 20 jaren lang onderwijs genoten
en met succes Uw studie voltooid. De selectorische werking
der scholen hebt gij in directe ervaring beleefd. Hoe hoog
taxeert gij de kans van 100 ongeselecteerde jongens om arts
te worden, om de H.B. S. af te loopen en om de Lagere
School te voltooien, indien financieele bezwaren e. d. waren
opgeheven? Concreter: stel dat iemand studiebeurzen wil geven
voor de eerste 100 jongens, die in 1933 zijn geboren, hoe
zal hij daarmee uitkomen?"
â– 44
De aldus geïnterpelleerde had blijkbaar een zeer bescheiden
oordeel over zijn eigen studiepraestaties en schatte, dat 50 arts
zouden kunnen worden, 65 de H.B.S. afloopen en 90 de
Lagere School.
Denzelfden middag was ik in de gelegenheid dezelfde vraag
te herhalen aan een zeer ervaren schoolhoofd, die de eerste
twee taxaties meende te moeten halveeren. Ik verzoek mijn
lezers om zelve dit raadsel ook eens te overwegen, onder
bijvoeging van de conditie, dat de Maecenas der studiebeurzen
een royaal man is en op een enkel échec, éénmaal blijven
zitten of zakken, de beurs niet zal intrekken; bij herhaald
doubleeren wel.
Om op deze vraag een beter gefundeerd antwoord te kunnen
geven moeten wij ons verdiepen in de statistiek.
Een der opvallende symptomen van de algemeene ver*
dringing dezer ietwat pijnlijke uitvalverschijnselen is wel dat
er geen algemeene statistiek van het zitten blijven bestaat.
Schoolverzuim, al of niet geoorloofd, wordt zorgvuldig ge*
registreerd, maar het zitten blijven niet. Er is wel een wet
op den leerplicht, maar geen wet op het overgaan.
Het Bureau voor de Onderwijsstatistiek, ijverig bezig tal
van lacunes in onze kennis der onderwijsverschijnselen aan
te vullen, heeft ook dit vraagstuk in studie genomen. Prof.
Methorst en dr. Idenburg waren zoo vriendelijk mij enkele
nog niet gepubliceerde cijfers ter beschikking te stellen. Zij
betreffen Noord* en Zuid*Holland en Gelderland, de andere
provincies zijn nog niet klaar. Maar die drie provincies om*
vatten al meer dan de helft der Nederlandsche schooljeugd.
In de eerste klasse der lagere school dan blijft 12 tot 15 "/o
der leerlingen zitten, terwijl ongeveer 1 "/o de eerste klasse
redoubleert. Het zittenblijven zakt dan in de volgende klassen
tot 10 a 12 "/o, het redoubleeren tot 0.3 "/o, waarbij men de
segregatie der zwakzinnigen even gedachtig moet zijn.
Deze betrekkelijk kleine amputaties per klasse hebben toch
een cumulatief effect van geenszins te onderschatten afme*
tingen, het effect n.1. dat nog niet de helft der schoolkinderen
de lagere school zonder zittenblijven doorkomt, een flink
percentage tweemaal of vaker blijft zitten en een zesde deel
de 6 klassen lager onderwijs niet voltooit, maar eerder de
school verlaat.
Duidelijk spreken in dezen de tabellen van de strooiing
der leeftijden over de klassen. In de L. 0.*statistiek van 1929
â– 45
zien we dat op den teldatum 31 December 1929 zich in 7300 Strooiing leerlingen G.L.O. in het Rijk (1.161.411).^) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
Met den langen staart van erge achterblijvers hebben we in
dit verband weinig te maken. Het zijn wellicht zwakzinnigen
in plaatsen zonder Buitengewoon Lager Onderwijs of ver?
waarloosden. Negeeren we nu alle getallen beneden 300, zoo?
dat we met reëele en frequente onderwijsverschijnselen te doen
krijgen, dan blijkt, dat de eerste vier leerjaren elk 7 „jaar?
gangen" van leerlingen omvatten; dat de 10?jarige leerlingen
zich in 6 en de ll?jarige zich in 7 klassen bevinden.
Volgen we de groote begingroepen van jaar tot jaar, door
de massieve cijfers te volgen, dan zien we dat de 134000 zes?
jarigen in de eerste klasse slechts 58000 elfjarigen in de zesde
klasse tegenover zich vinden. Werkelijk slootje springen met
veel natte voeten. Al moeten we even aan geboortecijfers,
oorlog e. d. ook denken.
De jongste groep in de eerste klasse, die het zesde levens?
jaar nog niet heeft voltooid op den laatsten dag van 1929,
telt 8800 kinderen. Vijf jaar verder zijn er slechts 2900
tienjarigen.
1) Analoge overzichten van het onderwijs in al zijn geledingen vindt
men in het dezer dagen verschijnende „De School in Cijfers" door
dr. J. Luning Prak, uitg. J. B. Wolters.
â– 46
In de eerste klasse vinden we 7300 leerlingen van 8 jaar,
die dus ongeveer twee jaar vertraagd zijn. Deze groep zwelt
snel aan tot 26600 evenveel vertraagden in de zesde klasse.
De zevende mag om allerlei redenen niet meetellen.
Ter adstructie van dit betoog is een statistiek van het
onderwijs in één der groote steden wellicht nog dienstiger dan
een nationaal overzicht. Dank zij de relatief goede regeling van
het B. L.O. in Den Haag zijn de staarten van achterblijvers
hier minder formidabel, al strooien de leerlingen van elke
klasse zich toch nog over 5 of 6 leeftijdsjaren, ook als we
alleen getallen boven 30 meetellen.
Strooiing leerlingen G. L. O. 's=Gravenhage (55.441). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
Nog weer een andere groepeering van dezelfde cijferresul?
taten luidt: op de lagere school in ons land blijven ieder jaar
een 150000 kinderen zitten. Amerikanen plegen, als men
rekent dat een leerkracht 30 kinderen de leerstof van een jaar
in dien tijd bijbrengt en zittenblijven gelijkstelt met 1 of
jaar verlies, zoo iets om te rekenen in een nutteloozen
arbeid van 5000, althans 2500 leerkrachten. Maar dit gaat
te ver. Wel moet ik er nog op wijzen, dat deze distributie der
leerlingen van verschillende leeftijden over de diverse klassen
geheel asymmetrisch geschiedt. In het vierde, vijfde en zesde
leerjaar tel ik op een half millioen schoolkinderen 103 000,
die twee jaar of meer ten achter zijn geraakt. Hiertegenover
hebben slechts 214 leerlingen in dezelfde klassen twee jaar
voorsprong weten te bereiken. Het is dus precies 500 maal
â– 47
zoo gemakkelijk op een Nederlandsche school twee jaar achter
te rzJcen dan twee jaar voor te komen. De paedagogische op?
vattingen van het passieve leerproces, die dit schril contrast in
het leven riepen, behoef ik hier niet nader toe te lichten. Maar
de psychologie der individueele verschillen vraagt een nadere
motiveering en zet bij deze getallen een nadrukkelijk vraag?
teeken. In de vijfde klasse bereikt het aantal vertraagden zijn
maximum, omdat daar het voortijdig vertrek van de school
belangrijke afmetingen aanneemt. Dit maximum is dan gestegen
tot een vierde deel van alle leerlingen n.1.40 000 van de 160 000.
Van de leerlingen uit de hoogste klassen krijgt ± 40 "/o,
4 van de 10, voortgezet onderwijs; middelbaar en gymnasiaal
onderwijs 7 °/o, 1 op de 14. Van den plicht de schoolmortaliteit
bij het M. O. even breedvoerig uiteen te zetten mag ik mij
ontslagen achten. Aan dit onderdeel der onderwijsdifferentiatie
is de laatste jaren zooveel aandacht gewijd, dat ik kan volstaan
met zeer beknopt de conclusies mee te deelen. In de eerste
klasse dan der middelbare school blijft omstreeks een derde
deel der nieuwe leerlingen zitten, in de volgende klassen daalt
dit tot 20 "/o. Van de beginners behaalt 30 »/o den eindpaal
zonder doubleeren, en 20 «/o na 1 of 2 maal blijven zitten.
Van 10 beginners op H. B. S. of Gymnasium halen 3 het eind?
examen zonder struikelen, 2 na een of meermalen doubleeren,
en verlaten 5 de school zonder einddiploma.
Van de bezitters dezer einddiploma's betreedt de helft de
gehoorzalen der universiteiten en hoogescholen en van de
eerstejaarsstudenten behaalt mettertijd 60°/o den begeerden
graad.
Met deze tot mijn spijt zoo dorre cijferbasis hebben we
nu de steunpunten verkregen om ons raadsel althans approxi?
matief op te lossen.
Hoeveel van 100 ongeselecteerde jongens bereiken het eind
der L. S., hoeveel kunnen de H. B. S. afloopen en hoeveel
een academische studie volbrengen?
Het aantal, dat de lagere school voltooit, moeten we niet
veel hooger stellen dan 80. Voor verdere studie moeten we
daarvan volgens onze afspraak nog buitensluiten hen, die
al tweemaal of vaker bleven zitten, zoodat niet meer dan
70 in het strijdperk overblijven. Hierop 70/0 te nemen als
candidaten voor M. O. ware een te ongunstige taxatie, immers
een deel van het jeugdig intellect stroomt naar andere onder?
â– 48
wijsinrichtingen als kweekscholen, U. L. 0.#scholen, nijver*
heidsonderwijs of gaat direct het praktische leven in. Te groot
mogen we dit deel ook niet ramen als we bedenken dat op
de U. L. 0.*scholen slechts een vijfde deel der leerlingen den
cursus zonder stagnatie doorloopt, welk cijfer overigens met
allerlei restricties moet worden aanvaard. Op de ambachts*
scholen, wier bevolking ik zeer grondig heb leeren kennen,
is het aantal voor M. O. geschikte leerlingen nog beduidend
zeldzamer. Zooals men ook als regel aanneemt dat slechts
bijzondere uitblinkers op de Ambachtsschool in aanmerking
kunnen komen voor een middelbaar technische opleiding.
Wel dient er mee gerekend, dat aanzienlijk meer jongens dan
meisjes zich aanmelden voor middelbaar onderwijs.
Het aantal leerlingen voor H. B. S. en gymnasium kunnen
we dus niet anders dan schatten en ik stel U voor royaal te
taxeeren en in stede van de 7 "/o actueele 147o potentieele
eersteklassers te ramen. Dat geeft ons dan van 70 overblijvers
van den eersten wedloop met hindernissen precies 10, die op*
nieuw aan den start verschijnen.
Wie denkt aan de schoolbevolking van zgn. opleidings*
scholen is geneigd deze taxatie te laag te achten. Maar men
bedenke, dat er een veel grooter aantal scholen is, waar het
hoofd met den besten wil geen of slechts één leerling voor
het M. O. kan opgeven.
De oplossing van ons raadsel ligt nu voor het grijpen: 10
beginners geeft 5 eindexamens, als we het beëindigen der
studie wegens financieele bezwaren in ons hypothetisch geval
wegrekenen tegen het tweemaal doubleeren. Van 5 bezitters
van het eindddiploma voelen nog 3 de energie tot verdere
studie in zich, waarvan nog één in den loop der jaren afvalt.
Het antwoord op de oorspronkelijke vraagstelling is langs
dezen ruwen schattingsweg dus gebracht op twee artsen, 5
einddiploma's H.B.S. en ruim 80 jongens die de Lagere
School doorloopen. De overgang van L. O. naar M. O. en
van M.O. naar H.O. vormen de zwakke punten in dezen
keten. Wil iemand aannemelijk maken, dat IV2 of 3 een
juister éindcijfer is dan 2, dan heb ik daar vrede mee. Ik
tracht slechts door dit raadsel de oogen te openen voor de
ingrijpendheid van het zeefproces.
Als een argumentum ad hominem zij het mij vergund aan
te stippen, dat ik al tal van jaren werkzaam ben in een con*
Stellatie, als adviseur van een studiefonds nl., waar dit sprookje
â– 49
werkelijkheid is geworden en waar de eindresultaten totnutoe
zeker niet gunstiger zijn. Ook talrijke intelligentieproeven met
kinderen en volwassenen geven gelijksoortige uitkomsten.
Nu we langs dit ongeëffend pad een beter overzicht hebben
gekregen in de feitelijke selectieverschijnselen in de school,
duiken vanzelf drie vragen op.
A. Hoe komt het, dat deze forsche selectorische werking
ook voor ontwikkelde menschen met belangstelling in onder*
wijszaken meestal zoo volkomen blijft gecamoufleerd?
B. Wat zijn de oorzaken van deze selectie?
C. In hoeverre dienen wij deze krachtige onderwijsdifferen*
tiatie gelaten te accepteeren, in hoeverre is er reden andere
mogelijkheden te overwegen?
Het antwoord op de eerste vraag naar de camouflage der
selectie is betrekkelijk eenvoudig. Zooals gezegd is de ampu*
tatie per klasse gewoonlijk maar klein, althans bij het Lager
Onderwijs. Iedere klas biedt in wezen het schouwspel der
vergelijkende concurrentie, dat we overal in het leven ont*
moeten. Dat daarbij telkens een groepje uitvalt is niet meer
dan natuurlijk; het totaal aanzicht der klas blijft van het eene
jaar op het andere grootendeels gelijk en de knappere leer*
lingen trekken het meest de aandacht der leermeesters en
prenten zich het diepst in hun geest in, aangenaam geassocieerd
met succes. Dat zijn de kinderen, voor wie men als docent
eigenlijk zoo zijn best heeft gedaan, een sentiment dat ieder
kan meevoelen.
Draagkrachtiger is echter de volgende verklaringsgrond.
Al diegenen, die door hun beroep of wetenschap of belang*
stelling dit vraagstuk ook zouden kunnen entameeren, be*
hooren tot de schoolsuccessen. Voor de groote meerderheid
van hen, bij het onderwijs werkzaam, is immers een diploma
conditio sine qua non. Zij zijn geneigd hun eigen school*
ervaring als norm aan te nemen en te bescheiden zich zelf
als een positief selectieproduct te beschouwen. Strekken zij
hun rondschouw uit tot de ervaringen hunner school*
kameraden, dan is de kans weer verreweg het grootst, dat
de duidelijkste herinneringen zijn bewaard aan die mede*
scholieren, die gelijkelijk met hen het eind van den hinder*
nissenren hebben bereikt.
Daarbij komt nog de algemeen menschelijke tendentie, die
een oud schoolboekje aldus uitdrukt: ouden van dagen
plegen hunne jeugd te zien door den rooskleurigen nevel
Paedagogische Studiën, XIV. 4
-ocr page 58-â– 50
der verbeelding. Telkens weer komen ouders op mijn spreek?
uur me vertellen, dat in hun tijd niemand bleef zitten op
de H. B. S. en dat dit een nieuwmodische en duivelsche
uitvinding is.
En even zoovele oorzaken dringen ons allen tot het zoo
spoedig mogelijk vergeten van die zittenblijvers en uitvallers.
Hoe sterk onze natuurlijke neiging is, deze selectieverschijn?
seien te gunstig te kleuren, kan ik uit eigen ervaring demon?
streeren. Terwijl ik door persoonlijk interesse zoowel als door
de eischen van mijn beroep de selectie bij het M. O. reeds
jaren lang observeerde, bestudeerde en op bescheiden schaal
trachtte te verbeteren, heb ik mijzelven tot voor kort misleid
met de onhoudbare gedachte dat de differentiatie bij het L. O.
te Eindhoven, die mij goed bekend was, een te ongunstig
beeld gaf, doordat de immigratie der bevolking een deel der
aanpassingstekorten zou hebben veroorzaakt. Elders zou het
wel beter zijn, dacht ik. Maar al spoedig leerde mijn Haagsche
ervaring, hoezeer ik mij had verkeken, terwijl de landelijke
statistiek de deur dicht doet. Het doet mij dan ook genoegen
dit ernstig verzuim, dat zich tot mijn laatste publicaties uit?
strekt, althans ten deele te kunnen herstellen.
De vraag naar de oorzaken van selectie en differentiatie, in
de school twee zijden van hetzelfde vraagstuk, is ook niet
moeilijk te beantwoorden.
De rij der oorzaken is zeer lang: ziekte en andere redenen
van onregelmatig schoolbezoek, verhuizing, speciale defecten
van geheugen of aandacht, temperamentsbezwaren, tekort?
komingen van de school, sociale handicaps. Maar de groote
oorzaak is de natuurlijke differentiatie der gaven, het verschil
in aanleg en onderwijsvatbaarheid. Bij zeker drie kwart der
kinderen, die blijven zitten, kan men zeggen: deze leerling
gaat niet over, omdat hij of zij niet meekan. Het is niet
gelukt de leerstof in het cursusjaar meester te worden, en de
kans op het met succes verwerken van de volgende kennismoot
is gering.
En dat is ook de reden, dat men tegen het wezen dezer
selectie geen enkel principieel bezwaar kan koesteren. Zoowel
de individueele schakeering der verstandelijke gaven als de
differentiatie der maatschappelijke functies laten geen ander
principe toe. Over de wijze van uitvoering valt m.i. wel te
discussieeren.
De derde vraag zal ons wat langer bezig houden.
-ocr page 59-51
Past ons resignatie tegenover de huidige selectiewijze der
school of is er grond te denken, dat het ook anders en beter
zou kunnen?
Alvorens dit punt in oogenschouw te nemen, vestig ik de
aandacht er op, dat we hiermee een sprong moeten doen uit
het land der feiten in het land der wenschen. Wat ik totnutoe
trachtte duidelijk te maken, kan ieder zelve controleeren. De
statistische feiten zijn zonder eenige moeite te verifieeren, de
oorzaken van de spreiding der schoolresultaten zijn met be=
trekkelijk zeer eenvoudige psychologische hulpmiddelen vast
te stellen.
Kritiek op den bestaanden toestand en een daarbij aanslui?
tende therapie doen echter onvermijdelijkerwijze een beroep
op onze paedagogische idealen en hierbij is eensgezindheid
een wel kostbaar, maar zeldzaam goed. Ik schrijf dit met de
bijbedoeling, dat wie mijn wenschen en plannen niet aanvaard?
baar acht, daarmee niet de juistheid van de tot nu toe mee?
gedeelde feiten aangetast achte. Andere en betere voorstellen
zijn hoogelijk gewenscht, mits we gelijkelijk de realiteit der
selectieverschijnselen als uitgangspunt accepteeren.
Het gaat er dus om een oordeel te vellen of de wijze, waarop
de school haar taak als selectief orgaan vervult, aan redelijke
eischen voldoet, of dat verbetering mogelijk en gewenscht
is. Anders gezegd, is het selecteeren zooals dat nu in alle
scholen geschiedt, doeltreffend, efficiënt en humaan? We
mogen immers verlangen, dat met deze zeer ingrijpende maat?
regelen het beoogde doel ook werkelijk wordt bereikt, terwijl
iedereen natuurlijk gaarne zou zien, dat dit selectieproces zich
zonder al te groote energieverspilling voltrekt en tenslotte dat
het geschiedt op een menschelijke en milde wijze.
Binnen het schoolverband is het doel van het laten dou?
bleeren onder meer het bereiken van een zekere homogeniteit
der leerlingen, opdat het klassikale onderricht zoo vrucht?
dragend mogelijk zij. Dat dit maai: zeer ten deele lukt volgt
al uit het feit, dat het selecteeren nooit ophoudt. De amputatie
in de derde klasse bewerkt niet, dat de leerlingen de vierde
klasse nu alle onbelemmerd doorschrijden, maar aan het eind
blijkt weer een nieuwe amputatie noodig. En zoo gaat het
door, eventueel 20 jaar lang.
Duidelijker spreekt dat we met de meer exacte hulpmiddelen
-ocr page 60-â– 52
der intelligentietests in de normale schoolklas verschillen van
vier jaar in verstandelijken leeftijd aantreffen. Anders gezegd
in een vijfde klas vindt men meestal een leerling, die de ont?
wikkeling van de derde klas pas heeft bereikt, en een ander
die al op het peil der zevende klas is beland.
Ook met gewoon schoolwerk is dit feit zeer gemakkelijk te
constateeren. De natuurlijke spreiding der leercapaciteit is zoo
enorm groot, dat zelfs het meest hardhandige laten zitten de
verschillen op zijn best wat kleiner kan maken, zonder dat
een ook slechts matige homogeniteit wordt bereikt. Nu de
klassen weer grooter zullen worden stijgt de behoefte aan
een doeltreffende selectiewijze in evenredigheid.
Efficiënt zal wel niemand deze „natuurlijke" methode van
schoolselectie willen noemen. Het is een uiterst langdurig
procédé waarbij een geweldige energie wordt ontwikkeld om
per slot nog zeer vaak met een fiasco te eindigen. Leerlingen
en leermeesters beijveren zich om jarenlang tekorten aan in?
telligentie door hardnekkige dril en geheugendressuur te mas?
keeren, tot per slot het uitgestelde déraillement toch volgt.
Wat de humaniteit betreft, bevinden wij ons op een terrein
waar veel afhangt van de individueele reactiewijze en van de
imponderabilia van elk apart geval. Temperament, milieu,
aspiraties van het gezin e. d. bepalen in hoeverre men mag
spreken van geknakte levensvreugde. Niettemin wil ik deze
vage aanduiding verlevendigen door drie categorieën van
kinderen in de speciale aandacht mijner lezers aan te bevelen,
drie categorieën, waarvan men zich toch wel afvraagt of een
andere onderwijsorganisatie voor hen niet veel heilzamer zou
wezen.
In de eerste plaats die kinderen, welke een intellectueelen
achterstand vertoonen van 10—25 7o, anders gezegd die op
hun tiende jaar een of twee jaar ten achter zijn geraakt bij
hun leeftijdsgenooten. Deze kinderen komen, ook daar waar
scholen voor zwakzinnigen zijn, niet in aanmerking voor toe?
lating tot het B.L.0. En op de gewone scholen kunnen zij
niet mee. De groep, die tweemaal blijft zitten of de zes klassen
niet voltooit, bestaat grootendeels uit hen. Aangezien hun
verstandelijk tekort niet zoo in het oog loopt als van imbecillen
of debielen, deelen zij niet in de clementie, waarmee deze
ernstige graden van achterlijkheid gemeenlijk worden bejegend.
Ouders en leermeesters plegen hen te miskennen; zij heeten
lui, onwillig, willen niet opletten e. d. meer. Hun geestelijke
53
plasticiteit is nog juist voldoende om door sterke prikkels een
enkele maal tot een middelmatige praestatie te worden op*
gezweept, waaruit dan ten onrechte wordt geconcludeerd dat
Jan wel beter zou kunnen, als hij maar wou. In geval van
nood zien de meesten onzer wel kans den gang van ons rijwiel
voor een klein eindje tot 25 km per uur te vérsnellen, maar
wie daaruit concludeert tot capaciteiten om deel te nemen
aan een zesdaagschen wielerwedstrijd komt bedrogen uit.
Dit in de levenspraktijk telkens miskende intellectueele
tekort maakt niet alleen de schooische aanpassing onmogelijk,
maar is een voedingsbodem voor tal van conflicten in school
en gezin. De leerling wordt in zijn beleedigd zelfgevoel hals*
starrig, verliest het contact met zijn kameraden, tracht door
lichamelijk overwicht op jongere en kleinere klasgenooten zijn
insufficiëntie te compenseeren en zoo is het uitgangspunt voor
tal van moeilijkheden gegeven. Het komt mij voor dat hier een
punt van praktische samenwerking is gegeven voor psycholoog
en psychotherapeut, die nog teveel in gescheiden werelden leven.
Duidelijker dan een enkel voorbeeld spreekt wel dat aan
het Haagsche Consultatiebureau voor Moeilijke Kinderen,
genaamd Medisch*Paedagogisch Bureau, meer dan een kwart
der aangemelde kinderen in deze groep blijkt thuis te hooren.
Door sociale en psychiatrische behandeling, door medisch en
psychologisch advies is veelal een belangrijke verzachting der
moeilijkheden te bereiken, maar een goede oplossing van de
paedagogische puzzle kunnen we niet bedenken. Immers er
zijn geen scholen, die voor deze kinderen passen. In stede
van zulke volledige oplossingen moet men de ouders raden
hun verwachtingen lager te stellen, tevreden te zijn ook met het
kleinste succes en door spel en huiselijke bezigheid te ver*
goeden wat het kind op school tekort komt.
Het zwakzinnigenonderwijs is steeds gedragen door de over*
tuiging, dat de schepping dezer speciale scholen niet enkel
diende om leermeesters en leerlingen in de gewone klassen
te bevrijden van een lastigen hinderpaal, maar wel degelijk ook
geschiedde in het belang der zwakzinnigen zelve, die op deze
aan hun capaciteiten aangepaste scholen nog een harmonische
ontwikkeling zouden doormaken, op het bescheiden peil hunner
natuurlijke krachten.
Ik vermag niet in te zien, waarom deze laatste argumenten
plotseling bij het overschrijden van een zekeren intelligentie*
graad overboord moeten worden geworpen.
â– 54
Het gaat niet enkel om de schooische kennis, die in elk geval
gering zal blijven, maar vooral ook om de latere aanpassing
aan de maatschappij. Immers deze groep van achterlijke nor?
malen draagt zeer sterk bij tot de criminaliteit en andere
vormen van sociale onvolwaardigheid.
Op een wat hooger plan vinden we een analoge worsteling
bij de tweede categorie, de kinderen met een middelmatig
verstand, uit een gezin met verderstrekkende onderwijs?
aspiraties. Terwijl de ouders al in de toekomst blikken, welke
carrière de toekomstige jurist of ingenieur zal inslaan, prijkt
het eerste Kerstrapport op Gymnasium of H. B. S. met een
geduchte serie onvoldoenden. Versterkingstroepen worden
ontboden, in drie vakken wordt bijles toegediend en het heele
gezin zwoegt en slaaft aan het huiswerk.
Wanneer men zich in zulk een geval verplaatst, waar zooveel
goede wil en opofferingsgezindheid leidt tot een vaak zoo
poover resultaat, dan moet ik wel eens denken hoe heel anders
men zou optreden als men zulk een jongmensch in stede van
een confectiepak je, eens een onderwijspak naar maat mocht
aanmeten. Ongetwijfeld zou men dan het tempo vertragen, de
stof beperken en trachten een meer harmonisch en evenwichtig
geestelijk dieet voor te zetten. Maar de selectietaak der school
is zoo ernstig en moeilijk, dat contrabande als deze een bijna
ridiculen indruk maakt. Het eindexamen bepaalt het heele
levensplan der middelbare school, zooals het toelatingsexamen
dat der opleidingsscholen en daarom kunnen ook instituten als
toehoorders, kern? en keuzevakken niet recht wortel schieten.
Het lijkt dan wel of men de serieuze selectie zou willen ont?
zeilen. Terwijl toch geen volwassene er ook maar aan denkt
ooit iets anders te beoefenen dan kern? en keuzevakken of
aan hoogeschool of volksuniversiteit iets anders dan toe?
hoorder te worden.
Maar men kan geen twee heeren dienen en een pleidooi
voor zulk een meer natuurlijke opvoeding, zooals ieder die
zou geven aan een individueelen pupil, klinkt haast hersen?
schimmig in den grimmigen selectiestrijd.
Ook bij deze kinderen wordt zelden de juiste diagnose der
kwaal gesteld. Weer hoort men van luiheid en onwil, maar
nog vaker klinkt het: hij kan zich niet concentreeren.
Met die concentratie is het een vreemd geval. Zij is nl.
-ocr page 63-55
afhankelijk van de constellatie tusschen individu en object der
concentratie. Ik heb bv. zelve altijd ernstig last van dat gemis
aan concentratie als ik een poging doe een boekje over de
theorie van Einstein te lezen. De wiskundige apperceptiebasis
voor deze abstracte inzichten ontbreekt mij en na enkele
pagina's zet ik zoo'n boek maar weer in de kast, in de hoop
eens een frisschere bui te hebben. Die bui komt echter niet.
Wellicht is het enkelen mijner lezers evenzoo vergaan. In een
geheel analoog geval zitten in elke schoolklas de minder be?
gaafde leerlingen, die zich dan niet kunnen concentreeren. En
evenals bij de achterlijke normalen wordt uit het occasioneel
succes van straf of premie, van tallooze malen overhooren
of zeer energieke privaatlessen geconcludeerd, dat de leerling
toch eigenlijk best kan, als hij maar zou willen.
Waarmee ik natuurlijk niet onwil en luiheid naar het rijk
der fabeltjes wil verwijzen en ook niet mag verhelen, dat
mijn onuitgesproken vertolking der concentratieklachten als
.... daar heb je weer zoo'n stumper .... wel eens moet
worden gecorrigeerd: b.v. in het geval van een jeugdigen
hypomaan, een versterking van het sanguinische type uit
Heymans' temperamentenleer, wiens extreem primaire functie
en onbeheerschte bewegingsdrang realiter een tekort aan con?
centratie vormen, waaraan we echter weinig kunnen doen.
«! «I «I
Voor nog een derde categorie van leerlingen moet ik ver?
zoeken de diagnose luiheid en onwil te herzien, n.1. de be?
gaafden. Wij zagen reeds dat het voor de meer begaafde leer?
lingen maar eventjes 500 maal zoo moeilijk is twee school?
ronden op het hoofdpeloton uit te loopen als voor de minder
begaafden om twee ronden achter te geraken. En het een?
vormig klassikale onderwijs is m. i. voor deze categorie wel het
meest funest. Gedwongen hun tempo te regelen naar trager
geesten, deel te nemen aan steeds herhaalde oefeningen en dril,
dreigt voor hen zeer sterk het gevaar te verluieren, van
zelfoverschatting en andere bacillen, die de geestelijke hygiëne
belagen. Jammer genoeg is onze kennis der begaafde leerlingen
veel minder ver gevorderd dan b.v. van de zwakzinnigen en
ik moet dan in dit verband ook volstaan met de stelling, dat
een verzwaard en veelzijdiger en vrijer onderricht van be?
gaafden niet enkel in het belang dezer leerlingen zou zijn,
maar een slimme speculatie voor het algemeen welzijn. In
â– 56
mijn „School, Beroep en Aanleg" heb ik aan de begaafden
een heel hoofdstuk gewijd.
Ik memoreer slechts een woord van mijn vroegeren chef
Prof. dr. H. J. F. W. Brugmans: „Het is het belang van de
gemeenschap, dat talenten en begaafdheden (die nu onop?
gemerkt afsterven en verloren gaan) worden dienstbaar ge?
maakt. Er zal een tijd komen, waarin men den onze als zeer
primitief zal beschouwen, — onzen tijd, waarin men een
milligram radium weet af te scheiden uit kubieke meters van
ruw materiaal, maar waarin men de schatten van het mensche?
lijk kunnen eenvoudig opraapt, als zij zich toevallig voordoen,
zonder een poging te doen om ze op systematische wijze te
zoeken."
En ik geloof, dat door den arbeid van Terman e. a. dit tijd?
stip niet meer zoo onbereikbaar ver af is.
«c
In het kort wijs ik nog even op de belangen der speciale
talenten. Niet alleen de algemeen hoogbegaafden, ook de een?
zijdige talenten komen licht te kort bij een eenvormig klassikaal
onderricht.
Aan de behoeften van artistiek begaafden tegemoet te
komen, is wellicht niet onmogelijk maar moeilijk. Ik kan echter
niet goed inzien waarom ook het eenzijdig technisch talent
op onze scholen zoo'n zware dobber moet hebben. Dat Edison
als zwakzinnig en Fokker als een groote mislukking door de
school werden uitgestooten is een sterk staaltje van een drama,
dat men in het klein herhaaldelijk zich ziet afspelen.
' ::c S: «
Deze overwegingen, die met tal van bijkomstigheden en
illustraties zouden zijn te versterken, doen mij overhellen
tot de meening, dat er geen reden is ons gelaten bij de huidige
selectiewijzen neer te leggen. Om het verwijt te ontgaan slechts
afbrekende kritiek te leveren, verklaar ik dat men slechts be?
wondering kan koesteren voor die mannen en vrouwen, die
onder den handicap van zulke enorme moeilijkheden en aan
het systeem inhaerente bezwaren toch een veelal bewonderens?
waardig resultaat weten te bereiken. Ik vertrouw dat juist
die begaafde paedagogen het meest zullen profiteeren van
een organisatie van het onderwijs, waarbij hun talenten een
grootere bewegingsvrijheid wordt gegeven.
Hoe zou dat mogelijk zijn? Door een soepeler organisatie.
-ocr page 65-57
beginnend met een differentiatie in de klas, geleidelijk voort.*
schrijdend tot een betere classificatie per school, en wellicht
uitloopend op een samenwerking van meerdere scholen of de
oprichting van grootere scholen, waarbij gedifferentieerde leer*
gangen zich aanpassen aan de diverse begaafdheidsniveaux.
In „School, Beroep en Aanleg" heb ik dit vollediger kunnen
uiteenzetten.
Om hiertoe te geraken is het noodig, dat kennis van de
onderwijsverschijnselen en van de methoden der praktische
psychologie in ruimer kring doordringt.
Als een der ernstigste obstakels op den weg der onderwijs*
verbetering beschouw ik het feit, dat alle kennis van onder*
wijsverschijnselen op het oogenblik in parten is gespleten. In
heel Nederland zie ik geen kans twee dozijn deskundigen bij*
een te zoeken, die van b.v. vier uiteenloopende onderwijs*
typen praktische en theoretische kennis bezitten. Zeker, de
leeraar geworden onderwijzer kent twee soorten scholen goed.
Maar hoeveel paedagogen hebben praktische, levende ervaring
van b.v. H. B. S., L. S., vakonderwijs en B. L. O.? En door
deze partieele détailkennis worden o. a. aansluitingsvraag*
stukken steeds weer bekeken als een fout van de paedagogische
wederpartij of als een fatalistisch te aanvaarden kwaal.
Theoretische studie alleen blijkt ook niet zeer vruchtdragend.
Zelve was ik leeraar H. B. S., gesteund door studie in de wijs*
begeerte, psychologie en paedagogiek, maar desondanks be*
leefde ik mijn grootste en blijdste paedagogische schok later
bij de kennismaking met het Ambachtsschoolonderwijs. Hoe*
wel de studie der paedagogiek steeds meer aan het louter
verbalistische stadium ontgroeit en waardevolle elementen van
proefondervindelijke ervaring gaat bevatten, missen wij nog
in deze studie dien praktischen inslag, welke de opleiding van
medicus en ingenieur siert en in de latere beoefenaars dezer
wetenschappen zoo weldadig aandoet.
Hoeveel hoopvoller zou men de toekomst van het Neder*
landsche onderwijs tegemoetzien, indien slechts een 200 weten*
schappelijk en praktisch geschoolde paedagogen in vijf of
zes takken van onderwijs een stage van enkele weken of
maanden hadden doorloopen, zelve onderwijzend en onder*
zoekend, zooals de toekomstige arts zijn coassistentschappen
doormaakt. Moge althans spoedig de gelegenheid worden ge*
geven voor serieuze paedagogische studenten, van eiken leef*
tijd natuurlijk, met meerdere takken van onderwijs grondig
kennis te maken.
58
Geen ervaring is leerrijker naar mijn oordeel dan een vol?
ledig testonderzoek van de eerste klasse eener lagere school,
waar de verschijnselen nog in de oorspronkelijke ongereptheid
voorkomen. Ook het zwakzinnigenonderwijs is een dankbare
leerschool. Temeer waar de leerkrachten in deze laatste scholen
door studie en praktijk tot de meest deskundigen van het
onderwijscorps behooren. En tegenover de vele weldaden, die
de gemeenschap aan deze leerlingen bewijst, is het maar een
geringe tegenpraestatie, dat ernstige paedagogen van hen mogen
leeren. Een bezoek aan deze scholen wordt in het algemeen
trouwens eer als een feestelijkheid dan als een onpleizierige
inspectie opgevat. Ook voor de ingezetenen is zulk een contact
met een ruimer onderwijswereld heilzaam.
In de gemeentelijke inspecteurs van het onderwijs, die al
herhaaldelijk over een veelzijdiger kennis en ervaring be?
schikken door de afgeronde veelzijdigheid van hun arbeids?
veld, zie ik al prototypen van dit geschetste ideaal. In de jaren,
dat ik het voorrecht had te mogen samenwerken met wijlen dr.
E. Bonebakker, heeft het mij immer weer getroffen en bekoord,
hoe deze begaafde paedagoog in gelijke en sterke geestdrift
kon ontbranden zoowel voor het kleutertehuis als voor het
avondonderwijs aan volwassenen.
Indien op deze wijze in de hoofden van een aantal invloed?
rijke en verantwoordelijke onderwijsleiders de „logicadichte
schotten tusschen de onderwijscomplexen" zijn opgeruimd,
zal snel de dag naderen waarop de aanpassing der onderwijs?
belasting bij de individueele geaardheid der leerlingen vor?
deringen maakt langs andere dan de gebruikelijke wegen.
Het schijnt mij geenszins een onbereikbaar ideaal, dat op
school elk kind in zijn individueele eigenaardigheid wordt
bestudeerd en een daaraan aangepaste dosis onderwijs krijgt.
Wordt de zware selectietaak op deze wijze grootendeels
van de schouders van den praktischen paedagoog genomen
en vervangen door een preventieve, efficiënte en humane diffe?
rentiatie, die door de onderwijsmenschen zelve kan worden
verricht met behulp van een bescheiden psychologisch arsenaal
en een niet te uitvoerige studie, dan zal ook het onderwijs
ongekende mogelijkheden voor zich zien opengaan.
Ik verwijs naar een zeer illuster voorbeeld, de bestrijding
der zuigelingensterfte in de afgeloopen jaren van deze eeuw.
Door een prachtige coöperatie van onderzoekers en artsen,
moeders, vroedvrouwen, verpleegsters, en consultatiebureaux
59
heeft men tastende en zoekende, met het doel steeds voor
oogen, de mortaliteit der zuigelingen tot een vierde deel weten
te beperken, hoeveel dit cijfer per provincie en per plaats
ook moge varieeren.
Wanneer slechts een klein deel van de talenten en de energie,
nu besteed aan het polijsten en verfraaien van leerboeken
en didactische methodiek, van den ijver en het geduld, waar?
mee daarvoor ongeschikte leerlingen worden gedrild in voor
hen eigenlijk ontoegankelijke leerstof, wanneer slechts een
luttel deel dezer kostelijke krachten wordt vrijgemaakt voor
de studie van de onderwijsverschijnselen zelve en de psycho?
logische grondslagen daarvan, dan heb ik alle hoop, dat in
25 jaar ook de schoolmortaliteit tot de helft of minder zal
zijn teruggedrongen.
ONDERWIJS IN VAKETHIEK OP DE OPLEIDINGSINRICHTINGEN
VOOR ONDERWIJZERS IN N.^AMERIKA.
De heer Theodore Day Martin schreef ter verkrijging van den graad
van doctor in de philosophic aan de Columbia^universiteit cen proefschrift
getiteld: Professional Ethies of Teachers.
Deze jonge doctor is 47 jaar oud; was leerling van een lagere zendings»
school en van een middelbare school te Salt Lake Utah. Hij volgde de
zomercursussen aan de universiteit van Utah in 1905 en 1906; Hamilton
college 1907—11; deed candidaats in 1911 en doctoraal 1912. Studeerde
daarna theologie 1912—15; aan de kweekschool van de Columbia»univer»
siteit 1915—17, en volgde den Zomercursus in 1928. Was onderdehand
onderwijzer aan een eenmansschool 1905—06, aan een groote school
1906—07, natuurkundig assistent aan het Hamilton College 1911—12
onderwijzer aan een jongensschool te New»York City 1916—17; deed
dienst als hospitaalsoldaat in het amerikaansche leger in Frankrijk. Was
leeraar aan een middelbare school 1919—20; directeur 1920—24; secretaris
van de paedagogische vereenigingen in Utah 1924—25 en Directeur van
de nationale onderwijzersvereenigingen 1925—heden. Een eerbiedwaardige
loopbaan in theoretische en practische vorming, met als bekroning een
doctorsbul.
Wij kennen niet het opzettelijk onderwijs in de ethiek aan onze
opleidingsinrichtingen; het vormt een onderdeel van de algemeene pae?
dagogiek en staat bij ons niet zoo in eere. Heel anders in de nieuw«
wereld. „During the past thirty years numerous codes of ethies for
teachers have been prepared by individuals, by classes in teacher training
institutions, and by local, state and national associations. The ideals of
men best project themselves into reality when cristalized in written do^
cuments. In every line of human activity a united written expression
60
of that which is best for the common good becomes a strong force for
progress. The mere expression clarifies the sentiment."
Wei erkent men dat „the mere formulation of codes of ethics will not
accomplish much, unless there is in some way implanted in every new
teacher a sense of individual responsibility for maintaining good pro«
fessional standards."
Natuurlijk moet de opleiding en het toezicht meewerken om de
stimulans daartoe te geven.
Er zijn wel zeer interessante hoofdstukken over het gedrag van den
onderwijzer ten opzichte van leerlingen, ouders en de gemeenschap.
Hoover (Herbert) drukte dit in algemeene termen aldus uit: „The
public school teacher cannot live apart; he cannot separate his teaching
from his daily walk and conversation. He lives among his pupils during
school hours and among them and their parents all the time. His
office, like that of a minister of religion, demands of him an exceptional
standard of conduct."
Merkwaardig zijn ook de overtredingen, waaraan velen zich schuldig
maken.
Een paar voorbeelden: ,,A teacher accepted the attentions of a high
schoolboy whom she was teaching.
A man teacher persisted in courting senior girls and taking them to
dances which lasted until the early hours of the morning.
The teacher was dismissed at the end of the year."
Ten slotte geef ik dit alphabet van gewenschte karaktertrekken van
onderwijzers: | |||
The teacher should be | |||
Alert |
Fair |
Modest |
Pure (Morally) |
Altruistic |
Faithful |
Neat |
Reverent |
Approachable |
Generous |
Noble |
Sensitive of humor |
Charitable |
Happy |
Openminded |
Serene |
Clean |
Honest |
Optimistic |
Strong (Physically) |
Cooperative |
Idealistic |
Patient |
Sympathetic |
Courageous |
Impartial |
Patriotic |
Tactful |
Courteous |
Just |
Poised |
Tolerant |
Democratic |
Kind |
Positive |
True |
Dependable |
Loyal |
Progressive |
Truthful |
Dignified |
Magnanimous | ||
Haarlem. |
K. BRANTS. |
TWENTSCH INSTITUUT VOOR OPVOEDINGSVRAAGSTUKKEN.
Op 27 Febr. '22 is te Enschede door prof. R. Casimir geopend het
Twentsch instituut voor opvoedingsvraagstukken. Het initiatief tot deze
stichting is uitgegaan van een studiekring, bestaande voor 't meerendeel
uit leerlingen en oud«leerlingen van prof. Casimir. Dit instituut wil de
gelegenheid scheppen voor allen, wier belangstelling uitgaat naar de
opvoeding van het kind, op de hoogte te blijven van de vele opvoed«
kundige problemen — en wil theorie en praktijk samenbrengen, niet
alleen voor bij het onderwijs betrokken personen, maar ook voorwerkers
op maatschappelijk gebied en zeker niet in 't minst voor ouders.
Naast eenige losse lezingavonden zal gegeven worden een werkcursus
-ocr page 69-61
in voortgezette paedagogische studie onder leiding van de hoogleeraren
R. Casimir, J. H. Gunning Wzn. en H. J. F. W. Brugmans, die zich
bereid hebben verklaard, hun medewerking te verkenen.
Reeds wordt een cursus voor leiders van werkeloozenclubs gehouden,
welke groote belangstelling mag ondervinden. Voor dezen zomer staat
op het programma cen conferentie, waarschijnlijk te Barchem, onder
leiding van prof. R. Casimir. Tenslotte zal een aparte cursus gegeven
worden voor ouders en belangstellenden en eveneens hoopt men binnen,
korten tijd tot de oprichting van een medisch^paedagogisch informatie»
bureau te kunnen overgaan.
PAEDAGOGISCHE ZOMERCURSUSSEN 1933.
Het Zentralinstitut für Erziehung und Unterricht organiseert een aantal
cursussen waaromtrent men nadere inlichtingen kan bekomen aan de
„Auslandsabteilung", Potsdamer Str. 120, Berlin W35.
Beihefte zur Ztsch. f. angew. Psychologie
nr. 64. Untersuchungen zur Entwicklung
des Gedächtnisses, bei Knaben und Mädchen
von 6—18 Jahren. 1932.
Van meening zijnde dat aan de wijze waarop het geheugen zich in
de groeijaren ontwikkelt oog te weinig aandacht geschonken is, heeft
Charlotte Bühler drie harer leerlingen aan het werk gezet om dit
experimenteel te onderzoeken. Van deze onderzoekingen, die in deze
aflevering zeer uitvoerig worden weergegeven, kunnen hier slechts de
samenvattende resultaten worden medegedeeld.
I. In de inleiding „Zur Systematik des Gedächtnisses. Aufbau der
Untersuchungen", legt E. BRUNSWIK uit, wat de proefleiders verstaan
onder de door hen gevolgde „Methode der abstractiven Auswertung", nl.
dit: men kan een geheugenpraestatie niet zoo maar als goed of slecht, juist
of onjuist, aanmerken, maar moet dit naar deze 3 verschillende gezichts»
punten beoordeelen: 1. Maieriaa/. Materieel juist is zij, als zij ai/e elementen
der aangeboden stof bevat: bv. wanneer alle woorden van een gedicht
in 't geheugen aanwezig zijn. 2. Gestalte, formeel, wanneer de vormen
overeenstemmen, bijv. bij een gedicht maat en rijm. 3. beteekenis: wanneer
de inhoud zakelijk juist wordt weergegeven. In 't vervolg worden deze
drie steeds zorgvuldig onderscheiden en daarvoor afzonderlijke curven
geteekend.
II. Z. GOLDSCHNEiDER (Die Entwicklung des verbaUn Gedächtnisses
im Alter von 6 bis 18 Jahren) komt tot de volgende conclusies: 1. 't Ge»^
heugen ontwikkelt zich in deze jaren zeer snel. Het mechanische geheugen
bereikt een eerste hoogtepunt op 10 j. bij de M. op 11/12 j. bij de J.
2. Tusschen 12 en 14 treedt functie^wisseling in, d.w.z. dat het
mechanische geheugen plaats maakt voor het logische; waar zinrijke
verbindingen ontbreken (bijv. bij zinlooze lettergrepen), tracht de persoon
62
zelf ze er in te leggen. Deze wisseling gaat gepaard met een tijdelijke
inzinking en valt samen met de „negatieve phase". De M. vertoonen
op 15 j. weer een algemeenen stilstand. 3. Tusschen het hoogtepunt van
het mechanische en dat van het denkend geheugen op ± 13 j. ligt
een eerste hoogtepunt van 't geheugen voor den vorm (maat en rijm).
4. De functie is primair, de stof secundair; eerst overheerscht de neiging
tot mechanisch, dan die tot denkend aanleeren. Zinloos materiaal is
dus meer geschikt voor jongeren leeftijd (bl. 13: „de kleuters van 6—8
leerden de „chineesche" woorden met lust"). 5. In de praepuberteitsjaren
hebben de M. een voorsprong, zoowel wat 't onmiddellijk bijblijven als
't aanleeren betreft. De J. overvleugelen de M. in 't formeele onthouden
en 't zich vrij^^maken van 't associatie^mechanisme. Kort gezegd: de M.
leeren meer mechanisch, de J. meer structureel. 6. Er bestaat correlatie
in de ontwikkeling van het onmiddellijk bijblijven, het aanleeren en
het vergeten. Hier maakt echter de leerstof verschil: 't zinledige wordt
gemakkelijker!) vergeten dan 't zinrijke. M. leeren en vergeten lang»
zamer. 7. De correlatieberekeningen tusschen geheugenpraestaties en
schoolcijfers toonen aan, dat de cijfers door sommigen gegeven worden
voor de mechanische leervaardigheid, door anderen voor het denkend
leeren. Tusschen de geheugenpraestaties voor zinrijk en zinledig materiaal
bestaat een matige correlatie. 8. Conclusiën voor 't onderwijs: 't taal«
onderwijs moet niet naar later verschoven worden, want de tijden vóór
de functiewisseling zijn bijzonder geschikt voor vermeerdering van den
woordschat. Het onderwijs moet rekening houden met de inzinking
gedurende de wisseling en daarna geheel van karakter veranderen.
III. Zuster ELISE POLAK onderzocht „Die Entwicklung des gegen«
ständlich«anschaulichen Gedächtnisses im Alter von 6—18 J." in onder«
scheiding van het woord«geheugen. Onder voorbehoud, dat haar onderzoek
zeer onvolledig moest blijven, kwam zij tot- de volgende samenvatting.
2. De stof is secundair (= II. 4): 't geheugen voor kleuren, figuren en
bewegingen ontwikkelt zich evenwijdig. Daarentegen maken materiaal
(aangeboden stof), aanschouwingswijze (gestalte) en beteekenis groot
verschil. 3. De doorsneêpraestatie wordt in den regel reeds op ll«j.
leeftijd bereikt, en wel 't eerst die voor materiaal, dan voor de gestalte,
dan voor de beteekenis. Na dien tijd gaat de ontwikkeling minder snel.
4. 't Hoogtepunt ligt voor materiaal op 13«j. 1. voor J., op ll«j. 1. voor
M. Een tijdelijk hoogtepunt vindt men bij de J. op 10«, bij de M. op
1. Voor de gestalte: J. 15 j. M,. 14 j., vermoedelijk echter vah
't werkelijk maximum na de 18 j. Voor de beteekenis: J. op 14 en 17,
M. op 15, maar 't werkelijk maximum ligt vermoedelijk op 20 j.
Belangrijke veranderingen in 't psychophysisch systeem stempelen zich in
de ontwikkeling van het geheugen af door stilstand of achteruitgang.
6. De geslachtsverschillen laten zich niet in één formule samenvatten.
7. Heldere kleuren zijn bevoorrecht boven doffe; bij platen: voorstellingen
O Naar mijn bescheiding meening doet deze comparatief —, die toch
immers ook in de dagelijksche ervaring bevestiging vindt — wel wat af
van 't absolute of bijna absolute onderscheid, dat prof. Kohnstamm
Jrg. XI, bl. 139 stelt tusschen leeren met en zonder „inzicht". Op beider
weg ligt zoowel het beklijven als het vergeten, maar op verschillende
stations.
63
met zin en gevoelswaarde. 8. Naast 't vergeten is verwisseling de rijicste
bron van fouten. 9. De regel, dat de eerste aanbieding de beste resultaten
oplevert, geldt alleen dan, wanneer het aantal — niet ook de juistheid
en de rangorde — der onthouden onderwerpen in aanmerking wordt
genomen. 10. Een goed geheugen waarborgt nog niet een goed verstand.
Eerder omgekeerd, maar hooge begaafdheid ging toch nog in 20 »/o der
gevallen gepaard met een zwak geheugen.
IV. E. BRUNER bewerkt in „De Hauptlinien der Gedachtnisentwick»
lung" de resultaten van II en III. Zijn bijdrage is zeer rijk aan tabellen en
curven. Zijn conclusies luiden: 4.') 't geheugen voor 't materiaal bereikt
't eerst zijn hoogtepunt, dan dat voor den vorm, dan dat voor de
beteekenis; waaruit blijkt, dat men hier te doen heeft met drie afzon»
derlijke functies. 5 = II, 4. 6. In doorsnee onthouden de M. beter; de
M. hebben beter geheugen voor woorden, de J. voor vormen. Verder =
I, 5. De J. naderen meer tot 't schizothyme, de M. meer tot 't cyclothyme
type. De J. zijn meer formalistisch, analytisch, abstract, minder ge»
interesseerd voor den taalvorm, de M. zijn gevoeliger voor kleuren,
meer empirisch»realistisch, associatief, onmiddellijk op het ding georiën»
teerd. 9. Hoogere praestaties worden door retardeering bereikt; daarom
valt 't hooger liggend hoogtepunt der J. later dan dat der M.
10. Dienovereenkomstig bereikt het betere geheugen der M. later zijn
hoogtepunt dan dat der J. Bij beiden valt nog op 17/18 j. leeftijd wasdom
te constateeren. 11. In vergelijking met andere hoogere functies schijnt
't wel, dat 't geheugen met den leeftijd aan belangrijkheid verliest. In de
Drei»Stufen»theorie van K. Bühler — instinct, dressuur, intellect — is
't dan verwant met de middelste trap. ('t Geheel is blijkbaar een be»
vestiging van de bekende uitspraak van Stanley Hall (Adol. Pref.), die,
sinds ik haar Verz. Paed. Opst. I 244 liet afdrukken, nog al eens dikwijls
in onderwijskringen is aangehaald en besproken. G.). G.
Recueil Pédagogique. (Uitgave van den
Volkenbond). Volume III, no. 2, Sept. 1932.
In het October»nummer van „Paedagogische Studiën" werd eenigszins
uitvoerig de „Recueil Pédagogique" van den Volkenbond aangekondigd,
en het Maartnummer»1932 er van besproken. Het volgende nummer — de
Recueil verschijnt tweemaal 's jaars — is van September 1932. Er wordt
één onderwerp in behandeld: „Ie désarmement moral . Uit zes ver»
schillende landen hebben schrijvers hierover hun woord gezegd; en hun
opstellen zijn hier verzameld.
In het tweede, officiëele, gedeehe van het tijdschrift vindt men de
rapporten van het „Comité pour le désarmement moral", en ver»
gaderingsverslagen van de C. I. C. I. (Commission internationale de
coopération intellectuelle) over hetzelfde onderwerp.
Wie in dit onderwerp belangstelt, vindt hier grondig behandelde en
overwogen gegroepeerde stof. Misschien hoort de lezer van deze weer
degelijke aflevering stil in zijn binnenste: „words, words, words" klinken,
i) 1—3 schetsen de methode van onderzoek.
-ocr page 72-64
Over moreele ontwapening wordt genoeg gesproken; der woorden zijn
genoeg gewisseld. Zou materieele ontwapening niet moreeier zijn? Maar
behoort deze thuis in een recueil pédagogique? zal gevraagd worden.
Deze angstige vraag duwt de paedagogie fluks tot het woordenrijk terug.
Er is in de aflevering een rapport — o, die rapporten! — van een
comité van „experts" — o, die experts! — voor het onderwijs over den
Volkenbond. Er wordt in vermeld, dat het comité kennis genomen heeft
van het initiatief, — uitgegaan van de Conferentie over het geschiedenis«
onderwijs, van 30 Juni tot 2 Juli 1932 in Den Haag gehouden — om
te komen tot een internationalen leidraad voor het geschiedenisonderwijs.
Het kan zijn nut hebben dit initiatief te vermelden, omdat deze onder«
wijsconferentie gehouden werd op dagen, waarvan men nagenoeg zeker
kon weten, dat geen onderwijsman ze voor vergaderingsbezoek kon
afstaan.
Het comité van experts heeft er echter wel kennis van genomen en
schrijft: „Sans pouvoir prendre une décision à ce sujet, la délégation
a été unanime à reconnaître qu'une pareille initiative méritait de retenir
toute l'attention."
Wie fluistert daar weer: „words, words, words." Maar in een Recueil
pédagogique meent men ze te mogen schrijven.
De paedagogiek zij er door gewaarschuwd.
Amsterdam. G. BOLKESTEIN.
Anweisung zu dem Testheft für die Test'
Stellung der Gutbegabten des 4. Schul'
jahres. Bearbeit von Johannes Burkersrode
und Mitarbeitern. Leipzig 1933. Verlag der
Dürr'schen Buchhandlung. R. M. 2,—.
In November 1932 heeft het Institut für experimentelle Pädagogik
und Psychologie van de Leipziger Lehrerverein een onderzoek ingesteld
naar den aanleg van de leerlingen der Leipziger scholen die toen in het
vierde leerjaar zaten. Het aantal bedroeg 7500. De uitkomsten kunnen
eerst over eenigen tijd worden medegedeeld, maar voorloopig heeft
men de instructies voor de leiders van het onderzoek benevens de
gebruikte tests en eenige voorloopige resultaten in het bovengenoemde
werkje gepubhceerd. Voor de ijking der tests had men 1351 leerlingen
onderzocht. De gebruikte proeven waren grootendeels ontleend aan
de uitvoerige test«literatuur. Ze hadden betrekking op het taalkundig«
logische vermogen (begripsonderscheiding en het ordenen van be«
grippen), het geheugen, het logisch«combineerend vermogen, het ver«
gelijkend waarnemen, het uitvoeren van een samengestelde opdracht,
de opmerkzaamheid, het aanvullen van getalrijen, den rekenkundigen
aanleg en het arbeidstempo.
Bij de verschijning van de definitieve uitkomsten hoop ik uitvoeriger
op dit onderzoek terug te komen. Te oordeelen naar wat thans wordt
medegedeeld is dit werk uitstekend samengesteld: het is veelzijdiger
dan de gebruikelijke Amerikaansche tests. Ik heb sterk den indruk,
dat men in Duitschland niet zoo kopschuw is voor deze soort belangrijke
onderzoekingen als bij ons.
P. A. D.
-ocr page 73-65
I. L. Kandel, M. A., Ph. D., Educational
Yearbook 1931. Uitgave van Bureau of
Publications, Teachers College, Columbia
University, New York City, 1932.
Dit Yearbook, het achtste deel van de reeks, behandelt het onderwijs
in de Koloniën: Belgisch Congo, Malakka, Tanganyika, Algiers, Marokko,
Syrië, Tunis etc. Het overzicht over het onderwijs in de Philippijnen,
Porto Rico en Ned. O.^Indië was reeds eerder verschenen. Voor de
belangstellenden in ,Koloniale paedagogiek" is het boek een rijke bron
van informatie. P-
Evarist en Eugenie Wouters, Frideke. Een
bijdrage tot kinderstudie (van 4 tot 7 jaar).
Uitg.: Willems, Brussel, 1932. 216 p.
De sehr., beide bij het onderwijs werkzaam, geven een aantal obser*
vaties en beschouwingen, ontleend aan .hun aanteekeningen over hun
meisje. Van de meeste publicaties van dezen aard onderscheidt deze zich,
doordat zij over een hoogeren leeftijd handelt, naast het huiselijk op»
voedingsmilieu ook de didactische quaesties (Teekenen, Lezen, Fransch
spreken. Opstellen enz.) behandelt en zoo nu en dan in een psycho»
logisch»paedagogische beschouwing over haar onderwerp treedt, bijv.
in de bladzijden over het lezen^leeren, waar op overeenstemming en
verschil met Decroly wordt gewezen, het vraagstuk der tweetaligheid enz.
Zoo is een boekje ontstaan, dat een bijzonder stempel heeft, waaruit
heel wat te leeren vah en dat ik gaarne aan alle beoefenaars der
paedagogiek aanbeveel.
Ph. K.
Dr. W. F. Stutterheim, Indische Cultuur^
geschiedenis II, Het Hindoeïsme in den
Archipel. — Groningen, Den Haag, Batavia
1932. J. B. Wolters. f 2.50.
Deze serie boekjes, waarvan het eerste reeds hier werd aangekondigd,
is bedoeld voor de A. M. S. in Indië. Ze zijn geschreven door iemand,
die uithoofde van functie en studieterrein daarvoor wel de meest
aangewezen persoon was. Na een korte, maar o.i. belangrijke inleiding
(over het cultuurbezit van de Javaan vóór den Hindoetijd) volgt die
beschrijving van de belangrijke Hindo6»periode. Behalve aan de zuivene
historie is aandacht besteed aan maatschappij, godsdienst, literatuur en
beeldende kunst.
Wij wenschen het boekje in veler handen; niet alleen van den ont»
wikkelden Hollander in de tropen (waar men a.h.w. struikelt over
„Hindoe"oudheden en---- gewoonlijk geen dikke boeken gaat be»
studeeren), maar ook van onzen Gymnasiast en H. B. S.er. En vooral
in handen van den docent, die met onze jeugd Indië moet behandelen
en die hieruit zal leeren, dat veel van zijn kennis over het Hindoeïsme
verouderd is.
H. EGGINK.
-ocr page 74-66
Ernst Dimnet, Die Kunst des Denkens.
Ein Buch für Jedermann. Freiburg i. Br.
Herder, 1932. 300 p. M. 3.40.
Wie op den naam van den uitgever, waar zooveel voortreffelijke
boeken verschenen zijn, ook hier een grondige behandeling van het
onderwerp verwacht, zal m. i. teleurgesteld worden. Ondanks den lof van
niemand minder dan Chesterton, naar het prospectus vermeld, heb ik
niet goed begrepen, voor welk soort van publiek deze vriendelijke en
goed bedoelde, maar weinig diepgaande causerie een verrijking zal
brengen. Ph. K.
Dr. P. Bierens de Haan, Misdadige kin-
deren. Van Loghum Slaterus' Uitg. Mij.,
Arnhem 1932. 175 p. f2,20.
Een boek, in den geest van dat van Prof. Carp, in Paed. St. XIII
p. 352 door mij aangekondigd; het onderscheidt zich echter door hiet
ontbreken van de individueele gevallen en het uitvoeriger bespreken van
de gangbare theoriën over misdadigheid. De uiting van een helderen
en bezonnen geest, die zeker een goede gids is voor de eerste kennis*
making met dit gebied vol voetangels en klemmen. Ph. K.
Erwin Wexberg, Arbeit und Gemein-
schaft. Hirzel, Leipzig 1932. p. 121.
De aan de lezers van Paed. St. welbekende volgeling van Adler geeft
beschouwingen over het probleem van arbeidsvreugde en afkeer van
den arbeid op grond van zijn klinische ervaring. Een volledige behan»
deling van het arbeidsprobleem mag men dus niet verwachten. Maar wat
gegeven wordt — in 't bijzonder ook de bespreking van individueele
gevallen — is, als altijd bij dezen schr., zeer de moeite waard. Ph. K.
Dr. Hans Engl, Die Kinderlesehalle.
Ein pädagogisches Problem. München. E.
Reinhardt. 104 p. M. 3.50.
Kinderleeszalen beginnen ook in ons land — in de hoofdstad dank zij
het werk van het Dept. Amsterdam van het Nut — meer en meer de
aandacht te vragen. Zij die zich met de techniek ervan bezig houden
zullen dankbaar zijn voor dit geschrift, oorspronkelijk een dissertatie,
waaróp de schr. te München promoveerde.
Na een korte historische en zakelijke inleiding bevat het opmerkingen
over organisatie, bibliotheek^technische vragen, keuze en gebruik 'der
boeken. Ph. K.
67
HET IDEE VAN DE „MIDDELBARE SCHOOL" VOOR
THORBECKE'S MIDDELBAAR ONDERWIJSWET.
Een bijdrage tot de Geschiedenis van het Middelbaar
Onderwijs hier te lande
DOOR
A. HALLEMA.
„Scholen moeten dienen als doorgangs?
huizen tot hoogere kringen der maatschappij
en niet als kunstmatig ingerichte kweek«
plaatsen van standsverschil."
Thorbecke's ideaal.
In het Franeker Gemeente?archief vond ik onlangs een
dossier met stukken, getiteld: „Oprigting eener Stads School
voor Middelbaar Onderwijs", van het jaar 1839. Aldus een
plan voor een Middelbare School, lang voordat Thorbecke
zijn verdienstelijke Wet op het Middelbaar Onderwijs ont?
wierp. Hoe men reeds in de eerste helft der 19de eeuw naar
middelen en wegen zocht, om een onderwijsinstituut te schep?
pen, dat meer gaf dan de zg. Fransche en kostscholen, beter
de practijk van het leven diende dan de Latijnsche scholen dier
dagen, een „missing link" zocht om de kloof tusschen de
lagere school en de universiteit eenigszins te overbruggen,
leert vooral een Rapport in dit dossier, uitgebracht door een
commissie van deskundigen in verband met de vraag naar
de middelen, om te voorzien in de behoeften van beter
algemeen vormend onderwijs voor de kinderen der burgerij,
waarover in den Raad dier gemeente lang en breed was
gedelibereerd.
Wij willen niet ontkennen, dat het geheel locaal gekleurd
is en dat de onderwijstoestanden hier in de eerste plaats een
plaatselijk karakter droegen, maar anderszins was Franeker in
onderwijskundig opzicht toen toch wel meer dan een gewoon
Friesch landstadje: zetel eener Universiteit, sedert 1815 tot
Rijksathenaeum verlaagd, waar verder een goede Latijnsche
school ter voorbereiding van die hoogeschool bestond, en
wijders een Fransche school, uitgaande van het „Nut", zoo?
mede goede lagere scholen, een voor burgerskinderen en een
voor de minder welgestelden, zoodat hier in een klein verband
al die inrichtingen van onderwijs waren bijeengebracht, waarin
een eeuw geleden de elementaire kennis zoowel als de weten?
Paedagogische Studiën, XIV. 5
-ocr page 76-68
schap der jeugd werd bijgebracht. En dat juist in een dergelijk
stadje met zijn tamelijk gevarieerd en behoorlijk geschakeerd
schoolprogramma de roep naar een „middelbare school" weer?
klonk, bewijst duidelijk, dat reeds toen aan de behoeften van
het practische leven door de bestaande inrichtingen van onder?
wijs niet kon worden voldaan en dat men de oplossing voor?
loopig plaatselijk zocht in de oprichting van een zg. tusschen?
school, die wel eenigszins te vergelijken is met onze huidige
H. B. S. met driejarigen cursus of het U. L. O.
Zoodoende levert dit Franeker rapport een interessante
bijdrage op ter inleiding van de geschiedenis van ons Middel?
baar Onderwijs, een geschiedenis die nog geschreven moet
worden. Ook leert men er uit, welk een zegenrijken invloed
de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen destijds op het
volksonderwijs en dat der burgerij ten dienste der levens?
practijk vermocht uit te oefenen. De namen der Rapporteurs,
Dr. Jelle Banga, practiseerend geneesheer, schrijver van
medische werken en van de geschiedenis der geneeskunde in
Nederland, Prof. dr. C. Mulder, hoogleeraar in de chemie,
pharmacie en aanverwante vakken aan het Rijksathenaeum
te Franeker en D. Feikema, graanhandelaar en bekend ver?
tegenwoordiger van den handelsstand ter plaatse, staan er
ons borg voor, dat hier mannen aan het woord waren, die
geregeld voeling hielden met het practische leven en zijn
behoeften, hun taak ernstig opvatten en alleszins deskundig
waren in de materie, die ze in hun Rapport behandelden.
Den aanvang van het „Rapport van de Commissie tot onder?
zoek van verbeteringen in het openbaar onderwijs binnen
Franeker" nemen we hier al vast in originali over. „De onder?
geteekenden, benoemd bij Raadsbesluit van den 2 April 1839
No. 31403," „ten einde te onderzoeken, welke behoeften bij
het onderwijs, zooverre daarin van Stadswege wordt of zou
behoren te worden voorzien, als nog bestaan, en welke de
geschiktste middelen zouden zijn om de dan gevondene ge?
breken te verhelpen en de gapingen aan te vullen,"" hebben
de eer van den uitslag hunner overwegingen te rapporteeren
als volgt.
Op het eerste punt: welke behoeften bij het onderwijs, zoo?
verre daarin van Stadswege wordt of zou behoren te worden
voorzien, als nog bestaan? kan zich Uwe Commissie in het
algemeen wel vereenigen met de gevoelens van de Missive van
Heeren Bestuurders van het Departement Franeker der Maat?
69
schappij tot Nut van 't Algemeen en alzoo het gebrek aan
volledig Middelbaar Onderwijs erkennen. Zij is bijzonder van
oordeel, dat er in de weinige uren, welke op de School des
Departement — de zg. Fransche School — aan het onderwijs
in de Fransche taal kunnen worden toegewijd, geen volledig
onderrigt mogelijk is en het bovenal aan oefening in het
spreken en in het behandelen van historische, geographische
en andere onderwerpen in die taal ontbreken moet.
Doch het is der Commissie bovendien voorgekomen, dat
de Nederduitsche School voor verbetering vatbaar is, omdat
bij het steeds vermeerderd getal leerlingen de tijd ontbreekt
om met de hoogere klassen geregelde taaloefeningen te houden,
bevattelijke zedekundige en andere werken te lezen of hen
in de rekenkunde zoo te bekwamen, dat zij gemakkelijk en
nauwkeurig de vereischte voorstellen kunnen oplossen. Zij
houdt het er derhalve voor, dat, zal het opvolgend middeh
haar onderwijs een gewenscht gevolg hebben, de hoogere
deelen van het lager onderwijs moeten verbeterd worden,
zoodat beide ééne reeks zullen vormen.
De Commissie is alweder overtuigd, dat het voor de op*
leiding der jeugd zeer wenschelijk was, om gelegenheid daar
te stellen tot het ontvangen van geregeld onderwijs in de
Teekenkunde en in de Muzijk. Het onderwijs in deze vakken,
door de Lectoren van 's Rijks Athenaeum gegeven, is, uit*
hoofde van de korte tijd, welke zij wekelijks hier vertoeven,
onvoldoende om in die behoefte geheel te voorzien.
Eindelijk houdt het de Commissie er voor, dat het onder*
wijs in de wiskundige wetenschappen aan de Latijnsche Scholen
voor verbetering vatbaar is en alzoo ook deze inrigting niet
geheel aan de hedendaagsche behoeften voldoet."
Wij mogen hierbij even aanteekenen, hoe het Fransch des*
tijds onder de moderne talen op de eerste plaats stond, in
verband waarmee voor de Franeker studenten reeds sedert
1595 een „onderwijzer in levende talen" was gevestigd, die —
het was toen Mr. Peter Somwell — ook aan particulieren
en burgerskinderen onderwijs in die taal gaf, hetzij privatim,
hetzij door een zg. Fransche school te openen. Bekwame onder*
wijzers in de Romaansche talen volgden hem op, als de
Parijzenaar, Louis Parent, die voor eigen risico te Franeker
Italiaansch en Spaansch onderwees, totdat hem in 1649 uit
de landskas een mager salaris werd toegekend. Hij en zijn
opvolgers De la Prix, Trouchin en Lemonon kregen ten
70
slotte ook den rang van buitengewoon hoogleeraar aan de
Franeker hoogeschool.
Doch toen in 1677 de Fransche soldaat Paterne Dieu, dit la
Boutonnière, zich verstoutte een privatissimum te openen
voor de Franeker studenten, zelfs beweerde dat de „officieele"
leeraar in het Franseh, Prof. Trouchin, een beunhaas in zijn
vak was en het Franseh niet zuiver sprak, duldde de Senaat
der Universiteit een dergelijke onedele concurrentie niet langer
en verboden de Gedeputeerde Staten den Franschen militair,
om Prof. Trouchin „door t'houden van collegien enige in?
dracht in sijn professie te doen, maer allene met private in?
stitutien" zich bezig te houden, namelijk „bij de huijsen om?
gaende, en dat maer een voor een, sonder meerdere te gelyck
te onderwijsen". Hij werd dus uitsluitend toegelaten tot
privaat?leeraar in het Franseh, evenals de theologische candi?
daat Franciscus Casparus Colsonius, die les gaf in Italiaansch
en Franseh. Dat zij hun broodje vonden in het kleine
Franeker, bewijst intusschen, dat van hun diensten door de
burgerij nog wel gebruik gemaakt werd.
Pieter Romar was in de eerste helft der 18de eeuw de
meest bekende academisch?onderwijzer in het Franseh en gaf
ook onderricht in die en andere talen aan de burgerij, wijl hij
van zijn tractement, f400,—, en 2 gld. per student voor 20
maandlessen, minvermogende studenten bovendien gratis, niet
kon rondkomen. Philippe Dorrée werd in dezen tijd — in
1754 — „taalmeester voor het Engelsch" aan de hoogeschool.
Doch zijn functie werd na zijn dood in 1781 open gehouden,
een bewijs dat de beteekenis van het Engelsch als leervak
toen nog niet voldoende werd beseft.
De Fransche kostschoolhouder te Leeuwarden, J. B. de
St. Laurent, die daar een armoedig bestaan had, was wat blij,
toen hij in 1781 naar Franeker werd geroepen, om daar op
een tractement van f300,— aan de studenten viermaal per
week les te geven in het Franseh. Tot deze lessen werden
alleen toegelaten de gestipendiëerde studiosi en wel in twee
ploegen; het eerste uur zij, die Latijn verstonden, het tweede
de niet klassiek geschoolden. De andere studenten konden
tegen betaling zijn lessen volgen, mits privatim en niet in
clubs, tegen het door de autoriteiten vastgestelde tarief van
4 stuivers per les. Ten slotte mocht hij te zijnen huize voor
de burgerskinderen een kostschool of Fransche school openen
en werd hem de persoonlijke titel van lector vereerd. Toen
71
St. Laurent in 1805 gepensioeneerd werd, volgde de Doops?
gezinde predikant hem voor de Fransche lessen aan de
academie op tegen een tractement van f 500,— en f 15,— college?
geld van eiken niet?gestipendiëerden student, die zijn lessen
volgde, doch hij mocht geen Engelsch, Duitsch of een andere
taal onderwijzen, „daar zijn radicale bestemming is gewijd
aan de Fransche taal".
In den tijd, waarin het Rapport werd opgesteld, waren de
autoriteiten zoo gelukkig geweest, den Heer J. H. Behrns
aan de academie te kunnen verbinden. Deze veelzijdig ont?
wikkelde man was vóór zijn komst te Franeker leeraar in
het Nederlandsch, Fransch, Engelsch en wiskundige vakken
geweest aan de Latijnsche school te Oldenzaal. Doch ook
zijn bevoegdheden waren beperkt, zijn salaris gering en slechts
het houden van de Fransche kostschool te Franeker, privaat?
lessen, het toekennen van een jaarlijksche gratificatie van
f200 gedurende 1835—'40, konden hem materieel staande
houden, totdat hij het in 1840 wat ruimer kreeg door een
nevenambt, dat van Schoolopziener in het district Franeker,
later Inspecteur van het lager onderwijs in Friesland. Zulke
drukbezette leeraren konden hun leervak(ken) voor een inrich?
ting van voortgezet lager en middelbaar onderwijs onmogelijk
behoorlijk verzorgen.
Met de lectoren in de „teekenkunst" en de „muziek" was het
in de 19de eeuw een ander geval. Die woonden meest in
Leeuwarden en kwamen alleen voor hun lessen aan de acade?
mie en particulieren een paar maal per week te Franeker.
In de 18de eeuw was dat niet het geval, toen in 1744 bijv.
de Franeker tegelschilder Pieter Idzerts Portier tot Landschaps?
teekenmeester aan de academie werd benoemd, om de leer?
lingen in de wiskundige vakken de begrippen van perspectief
en projectie, constructie van meetkundige figuren enz. bij
te brengen, desverlangd ook de alumni, kadets en onder?
officieren van de militie kosteloos te onderwijzen in het
teekenen van plans, schetsen en geometrische ontwerpen, een
en ander voor ... f 150,— tractement. Door zijn gewone be?
roep, het teekenen van zee? en landgezichten, het ontwerpen
van kaarten voor den waterstaat enz., kon hij zich financieel
handhaven en bleef de belangen der Hoogeschool dienen tot
zijn dood in 1781. Toen kwam voor deze functie in aan?
merking de koster van de Martini? of Groote Kerk, H. Hol?
lander, die na afgelegd examens in de teekenkunst benoemd
72
werd tot landschapsteekenmeester, om met die kunst ook de
„jonge jeugd" van de lagere scholen te dienen, blijkbaar
door „aparte collegiën".
In 1797 deed het Curatorium een verdienstelijk werk, door
Willem Bartel van den Kooi, vooral later zeer bekend als
portretschilder, te benoemen tot lector in de teekenkunst tegen
een salaris van f400,— en flOO,— voor modellen, terwijl hij
in de gebouwen der hoogeschool een apart vertrek kreeg voor
zijn vak, met toekenning van het recht een collegegeld van
f 18,— per persoon te kunnen vorderen. Door zijn prettig
onderwijs werden heel wat studenten er toe aangespoord, om
hiervan te profiteeren, zich onder zijn bekwame leiding theo?
retisch en practisch te oefenen naar modellen, aan de natuur
ontleend of nagebootst uit de overblijfselen der Grieksche
beeldhouwkunst. „Van dit onderwijs profiteren reeds 26
studerende jongelingen, en gelijk voor allen, zo is hetzelve
in 't bijzonder nuttig voor hen, die in de medicijnen studeren,"
schreef in 1799 de president?curator der academie aan het
Departementaal Bestuur. Door de opheffing der Friesche
Hoogeschool in 1811 werd echter ook Van der Kooi's teeken?
academie te Franeker vernietigd en werd hij genoodzaakt zich
te Leeuwarden als portretschilder te vestigen, waar hij zich
vervolgens een groote reputatie verwierf.
Toen in 1815 de hoogeschool als Rijksathenaeum verjongd
uit haar assche verrees, werd eerst een zekere Fock en spoedig
daarna Eelke Jelles Eelkama lector in de teekenkunde en
onderwijzer in dit vak aan de stadsscholen. Eelkema, bekend
bloem? en fruitschilder, die een tijdlang op kosten van den
Koning te Parijs had gestudeerd en gewerkt, was een
waardig opvolger van Van der Kooi en mocht als deze te
Leeuwarden blijven wonen. Volgens zijn instructie moest hij
wekelijks minstens twee dagen de studenten in zijn vak
onderwijzen, hetzij bij hen aan huis, hetzij in het lokaal van
de teekenschool. Natuurteekenen, hand? en rechtlijnig, ja
zelfs bouwkundig teekenen moest hij op verzoek zijner leer?
lingen onderwijzen. Daarbij kwamen dan nog de lessen in
perspectivisch en projectie?teekenen, teekenen van het antieke
model met wit en zwart krijt om het schaduwen te leeren,
theorie over het bouwkundig teekenen en onderwijs in het
elementair teekenen aan de schooljeugd der stadsscholen,
zoodat ook deze lector wel van alle markten thuis moest zijn.
En dat alles in een paar dagen per week! Het zal mijn lezers
73
dan ook duidelijk zijn, dat de deskundigen in hun Rapport
wel mochten schrijven, dat ook het teekenonderwijs aan de
scholen ter plaatse niet voldoende effect sorteerde.
Toen dit stuk werd opgesteld, was Eelkama, wien het
telkens heen en weer reizen van Leeuwarden naar Franeker
en terug op den duur te zwaar viel, reeds vervangen door
den lector Tjeerd Eernstman, leerling van Van der Kooi en
als deze beroepsschilder. Ook hij ging wekelijks naar Franeker
op en neer en bleef tot 1843, het jaar, waarin het athenaeum
werd opgeheven, den studenten en den leerlingen der stads*
scholen onderwijs in de teekenkunst geven.
Desgelijks moesten de muziekonderwijzers van 's Lands
academie, die er volgens haar programma immers voor zou
zorgen, dat de studenten „in alle behoorlycke vrije consten"
werden onderwezen, aanvankelijk te Franeker wonen, doch in
den tijd van het Rapport konden ook zij zich te Leeuwarden
vestigen, om van daaruit een paar maal per week te Franeker
te komen lesgeven aan studenten en leerlingen der stadsscholen,
zooals de elkaar opvolgende muziekonderwijzers Wedemeijer,
F. van Bree en J. H. Leurs deden. Hun onderwijs aan de
stadsscholen bestond uit lessen in solfège, gemeenschappelijken
koorzang, eenvoudige muziektheorie en elementaire harmonie*
leer. De eerste onder hen was misschien wel Johan Louis van
der Haer, die in 1685 op voorstel der curatoren door Ge*
deputeerde Staten werd benoemd tot „ordinaris musicant op
's Landts Academie tot Franeker, des, dat hij hem metter woon
tot Franeker zal moeten begeven ende sich altijt gereet holden
ten dienste vande studerende jeucht aldaer ende Lijeffhebbers
van de musijcke, waer voor hem toegelecht wort jaerlijcx
een tractement van twee ruiters appoincteerde paijen."
Wat deze muziekonderwijzer voor de kunstlievende jeugd
op de stadsscholen van zijn tijd heeft gedaan, weten we niet
bij gebrek aan gegevens, doch des te beter is dit bekend van
een zijner opvolgers, den stadsschoolmeester en organist
A. Hempenius, die in 1798 op een tractement van 250 gld.
werd aangesteld, om de jongelingen, volgens het „academisch
statuut" van dien tijd studeerende voor onderwijzer aan
's Lands hoogeschool te Franeker, te onderwijzen in schrijven,
zingen en pianospel. De studenten, die zulks verkozen, wijdde
hij in in de geheimen der muziektheorie, de jonge jeugd op
de stadsscholen leerde hij beschaafd zingen en aan sommigen
der meest begaafden het musiceeren op een of ander in*
74
strument. Toen in 1815 het Rijksathenaeum de plaats innam
der voormalige hoogeschool, was het tractement voor den
muziekonderwijzer voor deze inrichting echter te laag, — nl.
250 gld. —, om daarvan te Franeker te kunnen bestaan,
zoodat Hempenius' opvolgers zich te Leeuwarden vestigden
als privaatleeraren in de muziek, zang en theorie, waardoor
hun onderwijs aan de Franeker stadsscholen een te gering
aantal uren in beslag nam om vruchtdragend te kunnen zijn;
vandaar de klacht er over in het Rapport.
Laten wij thans na een wel ietwat langademige doch zeker
noodzakelijke uitweiding dit belangrijke stuk vervolgen, wijl
nu de beurt komt aan de pièce de résistance, het voorstel om
een middelbare school te stichten als schakel tusschen het
plaatselijke lager en hooger onderwijs. Wij citeeren daarom
nog even het volgende deel van het stuk, het technische punt
der kwestie.
„Op de tweede vraag: Welke zijn de geschiktste middelen
om de gevondene gebreken te verhelpen en de gapingen aan
te vullen? heeft de Commissie de eer voor te stellen: het
oprigten van eene bijzondere School voor onderwijs in de
Fransche, Hoogduitsche en Engelsche talen benevens dus^f
genaamd middelbaar wetenschappelijk onderrigt."
Ten einde evenwel zoodanige school goed tot stand te
brengen, oordeelde de Commissie, dat het bestaan van twee
Fransche scholen ondoelmatig en schadelijk zoude zijn. „Dit,
in verband gebragt met de noodzakelijkheid van uitgebreider
onderwijs op de Nederduitsche School, bragt het denkbeeld
tot rijpheid, om de Fransche School des Departements af
te schaffen de Onderwijzer van die School voortaan een
ruimer onderwijs in het Hollandsch, enz. aan te bevelen. De
Commissie heeft diensvolgens op dit punt eene conferentie
gehouden met Heeren Directeuren van meergemeld Departe?
ment en zij heeft het genoegen te rapporteeren, dat die Directie
zich met evengezegde Opinie geheel en al heeft vereenigd.
Heeren Directeuren evengemeld hebben welwillend op zich
genomen, om, „in gevalle onze voorstellen de goedkeuring
van UEd. Achtb. verkrijgen en alzoo bekrachtigd worden, met
den tegenwoordigen Onderwijzer te confereeren, ten einde
hem van het openbaar onderwijs in de Fransche taal afstand
te laten doen en aan zijne avondschool eene nieuwe inrigting
te geven."
Uit het gerapporteerde vloeit als van zelf voort, dat er
-ocr page 83-75
van Stadswege zal behoren te worden beroepen een bekwaam
Onderwijzer in bovengemelde talen en vakken, dewijl het
niet mogelijk is, zonder ondersteuning uit 's Stadskas de
School opgerigt te krijgen. — Zal de Onderwijzer in alle op?
zigten voldoen en een ordentelijk bestaan hebben voor zich
en de zijnen, dan behoort aan hem een jaarlijksch tractement
van f500,— benevens een SchooWocaal te worden verzekerd,
doch oordeelt de Commissie tevens, dat geene gelden voor
praemien of prijzen moeten worden toegestaan, houdende zij
derzelver uitdeeling na de examens in meer dan een opzigt
voor nadeeligi).
De bijzondere punten van de inrigting der School nader
overwegende, oordeelt de Commissie, dat de Schooltijd,
volgens het voorstel, op 7 uren daags kan bepaald blijven,
doch geeft in bedenking of bij een eventueel vast reglement
de 3 morgen?uren, ten minste voor de laagste klassen of
jongste kinderen, op 2 kunnen gereduceerd worden. Zij ver?
schilt overigens van Heeren Directeuren des Departements
in hunne missive, wat de opvolging en het verband van het
onderwijs aangaat. — Directeuren stellen de Fransche, Hoog?
duitsche en Engelsche talen, zoo het ons voorkomt, op ééne
lijn en willen het onderwijs in alle die talen als verpligtend
voor eiken leerling, beschouwd hebben. Naar het inzien van
Uwe Commissie zijn er veel meer kinderen, die behoefte aan
volledig onderwijs in het Fransch, dan die daaraan in het
Hoogduitsch of en vooral in het Engelsch hebben. In eerst'
gemelde taal zal daarom alle wetenschappelijk onderrigt, zoo
als in Geschiedenis, Geographie, Rekenkunde, enz. behoren
gegeven te worden.
Weshalve de Commissie voorstelt om de geheele dagschool
uitsluitend aan het onderwijs in de Fransche taal en weten?
schappelijk onderrigt te doen toewijden, terwijl de avonduren
tusschen het Hoogduitsch en Engelsch moeten verdeeld worden.
Het bezoeken van de avondschool moet derhalve ook niet
verpligtend zijn voor de dagscholieren, noch omgekeerd. Daar?
om houdt de Commissie eene splitsing van het schoolgeld
voor noodzakelijk en wenscht f30,— voor de dagschool en
f 20,— voor het bezoeken der avondschool bepaald te hebben.
1) Zelfs aan studenten der academie werden bij wijze van eervolle
onderscheiding in een of ander vak van wetenschap of kunst toen en
voorheen zulke premiën toegekend.
76
Het getal der kinderen zal in elke schooltijd niet boven de
20 mogen gaan en zullen zij boven de 10 jaren oud moeten
zijn. Om den Onderwijzer alle zijne krachten aan de School
te doen wijden en het voortrekken van kinderen, die privaat?
onderwijs genieten, boven anderen te vermijden, behoort aan
hem het geven van privaatonderrigt geheel te worden geïnter?
diceerd. — De beoefening der Nederduitsche taal, waarvan in
de Missive van Heeren Directeuren sprake is, mag zich niet
verder uitstrekken dan tot de zuiverheid van die taal in de
vertaalingen van de leerlingen, of moet altans niet ontaarden
in Hollandsche taaloefeningen door het maken van op?
stellen, enz.
Op deze fundamenteele beginsels meent de Commissie, zal
eene wel ingerigte school kunnen tot stand komen, en zij stelt
voor, dat er eene Commissie door den Raad benoemd worde,
om op die grondslagen een volledig Reglement voor de School
te vormen en aan den Raad ter approbatie aan te bieden. Deze
School?Commissie zou kunnen zaamgesteld worden uit twee
leden van den Raad en drie leden, buiten denzelven gekozen.
Zij zoude met het voortdurend beheer over de School belast
moeten worden en jaarlijksch van den stand en het nut dezer
inrigting verslag kunnen doen.
De Commissie zag evenwel in, dat, hoezeer de Stad aan
den eenen kant eene geldelijke opoffering zich zal moeten
getroosten, om eene nuttige inrigting tot stand te brengen,
aan den anderen kant de Stadskas zoo min mogelijk behoort
bezwaard te worden. Wij hebben diensvolgens ook over
dit punt met Directeuren van het Departement geconfereerd,
waarvan het resultaat is geweest, dat, na de oprigting van de
nieuwe school, van wege die Directie eene som van f 100,—
jaarlijks aan den Onderwijzer des Departements zal worden
verstrekt in mindering van hetgeen tot nu toe uit 's Stads kast
aan denzelven werd verleend. De Stad zal derhalve, volgens dit
voorstel, aan den tegenwoordigen Onderwijzer, als renumeratie
voor zijn geämplieerd Nederduitsch Onderwijs jaarlijks f140,—
toekennen, terwijl de toelage van f 60,— voor eventueel mathe?
matisch onderwijs zal blijven voortduren, met dien verstande
echter, dat met het vertrek of overlijden van den tegen?
woordigen onderwijzer geen ondersteuning van Stadswege
meer aan de Departementale School zal worden gegeven.
Het is der Commissie voorgekomen, dat op dit oogenblik
de Stad niet bezwaard mag worden met het bezoldigen van
77
onderwijzers in de Muzijk en Tekenkunst, doch zoude bij het
beroepen van eenen Onderwijzer voor de nieuwe School
welligt op bekwaamheid in die vakken kunnen gelet worden.
Ingevalle van vacature der Lectoraten in de Muzijk en Teeken?
kunst aan 's Rijks Athenaeum is het van zeer veel belang,
dat deze Vergadering zich tot Heeren Curatoren wende, met
verzoek, dat een nieuw te benoemen Lector mogte gelast
worden zich in deze Stad met der woon neder te zetten.
Eindelijk is de Commissie van oordeel, dat het benoemen
van een afzonderlijken Onderwijzer in de Wiskunde aan de
Latijnsche Scholen voor als nog niet kan geschieden, uithoofde
men bezwaarlijk boven de aan den Heer Bolland eenmaal toe?
gestane f60,— eene nieuwe som voor dat onderwijs uit de
stedelijke kas kan aanwijzen. Bij afsterven of vertrek van
gemelden onderwijzer zal, zoo de omstandigheden dit dan nog
mogten vorderen, de som van f60,— de grondslag van een
tractement voor eenen Onderwijzer in de Wiskunde behoren
te worden.
De Commissie eindigt haar rapport met de overtuiging,
dat, indien de School des Departements gewijzigd en eene
middelbare zal zijn opgerigt, hier ter stede eene opvolging van
onderwijs zal kunnen zijn, welke aller wenschen bevredigt.
Zoo als anderen voldoening kunnen vinden in het onderwijs
op de Armen? en Stadsschool, zullen weder anderen het op
de Departementale en Middelbare erlangen, terwijl zij, die nog
verder willen gaan of sommige talen meer opzettelijk be?
oefenen, daartoe bij den Lector des Athenaeums gelegenheid
vinden."
Voor dien tijd werd hier het model geleverd van de elkaar
opvolgende lagere volks? en burgerschool, middelbare en
hoogeschool en die middelbare school was wel niet onze
middelbare school, doch wel eenigermate een prototype van
de burgerdag? en avondschool, zooals die in art. 13 van de
Middelbaar Onderwijswet is beschreven en welk specimen uit
de wet gelicht is, als zijnde ook dit instituut al weer vervallen
bij de inwerkingtreding van de Wet van 4 October 1919
(St. 593, Nijverheidsonderwijswet).
Trouwens, nog in het jaar, waarin Thorbecke de Wet op
het M. O. moest verdedigen en de vele hem gedane vragen
naar aanleiding dezer nieuwe schepping had te beantwoorden,
stond het begrip „middelbaar onderwijs" geenszins vast. Het
was alles zoo nieuw en het moest nog zijn eigen plaats innemen
78
en die handhaven, al begrepen de insiders direct, dat het
nieuwe instituut moest dienen voor de cultureele vorming
van die jongelieden, welke geen wetenschappelijke loopbaan
zochten en toch wat breeder ontwikkeling wilden hebben dan
op de volks*, dag*, kost* of Fransche School werd gegeven.
Uit hen zouden voortkomen die mannen van de practijk als
fabrikanten, kooplieden, administratieve ambtenaren, bedrijfs*
leiders, enz., die geen wetenschappelijk onderwijs noodig
hadden voor hun arbeid of functie, doch van alles zoo maar
iets moesten weten.
Ja, van die Fransche scholen gesproken, op zichzelf weer
een prototype onzer huidige Ulo*school, Thorbecke wist eigen*
lijk zelf niet, in welk hokje hij die moest rangschikken. Leest
het in zijn Memorie van Beantwoording bij de in 1863 ver*
dedigde M. Onderwijswet: „Of de zoogenaamde fransche
scholen en dergelijke inrichtingen onder de middelbare of
lagere te rangschikken zijn, kan niet algemeen worden uit*
gemaakt; in elk bijzonder geval moet de aard en de omvang
van het onderwijs, dat er gegeven wordt, beslissen; voor zoo*
veel de grenzen tusschen lager en middelbaar onderwijs be*
treft, kan art. 1 der wet, regelende het lager onderwijs, tot
richtsnoer strekken." En in zijn rede merkte dezelfde Minister
op: „Er is tweederlei hoofdkenmerk van middelbaar onder*
wijs. Niet de vakken, waarin onderwijs gegeven wordt, maar
het verband waarin het onderwijs in die vakken gebracht
is en de bestemming van dat onderwijs. Een tweede kenmerk
zijn de acten van bekwaamheid, die verkregen moeten worden,"
om dat onderwijs te geven. Het eerste kenmerk vonden we
reeds eenigermate vastgelegd in het Franeker Rapport eener
Middelbare School; voor het tweede droeg het ontwerp nog
te veel een plaatselijk karakter, maar is niettemin van be*
teekenis om de practische doelstelling.
Uit de spoedig daarna gehouden beraadslagingen in den
Raad der stedelijke gemeente Franeker naar aanleiding van dit
Rapport blijkt toch, dat men ook in dit college algemeen over*
tuigd was van het groote nut van algemeen vormend en
voortgezet onderwijs ten dienste van de practijk van den
handel en de nijverheid. Verschillende besturen van landstadjes
en belanghebbenden in landbouwkringen hadden in den laatsten
tijd van „vader" Willems regeeringsperiode, den koopman*
koning, hun industrie, handel en andere bedrijven zien ont*
wikkelen en beseften de waarde van meer en beter onderwijs
79
voor de ontwikkeling en economische inrichting van hun
zaken. Ook in Franeker, dat altijd aan zijn hoogeschool een
rijkvloeiende bron van inkomsten had gehad, doch door het
verloopen van het Rijksathenaeum aldaar van het hooger
onderwijs weinig meer profiteerde, begreep men, dat met
het verloopen van het getij de bakens verzet worden. Wilden
de studenten er dan niet meer komen, zoo moesten de a.s.
kooplieden, fabrikanten en bedrijfsleiders maar beter en langer
schoolonderwijs ontvangen, om straks daarvan hun bedrijven
te doen profiteeren en een flinken, energieken en voor zijn
taak berekenden middenstand te scheppen.
Alleen, er was een „maar", het moest niet te veel geld kosten,
want men was nog niet gewoon aan het denkbeeld, dat de
openbare kassen het onderwijs dienen te bekostigen. Vroeger
had de kerk het gedaan en nu werd het voor een deel aan de
particulieren, de belanghebbenden zelf, i.e. de ouders van
schoolgaande kinderen en philanthropische of cultureele ge?
nootschappen als het „Nut" e. d. overgelaten. Dit gold vooral
ten aanzien van de uitgaven voor het uitgebreid lager onder?
wijs; de kosten voor het onderwijs in het Fransch zijn bijv.
jaren lang in vele plaatsen gedragen door de Departementen
aldaar, die vanwege de Maatschappijl tot Nut van het Algemeen
waren opgericht geworden.
Toen dan ook de kostenberekening voor de op te richten
„Middelbare School" een nog al hoog bedrag aanwees, bijna
dubbel zoo hoog als het jaarlijksch bedrag voor het gewoon
lager onderwijs, — ik noem hier geen cijfers, wijl niet bekend
is over hoeveel leerlingen de kosten van beide soorten van
onderwijs werden omgeslagen —, was dit voor den Raad
een overwegend bezwaar om de adviezen, in het Rapport
neergelegd, maar zonder meer op te volgen als wel gewenscht
werd, doch het voorloopig met een deel er van te probeeren.
Als gevolg van dié gedeeltelijke uitvoering der nieuwe
plannen creëerde de Raad toen een onderwijsinrichting, die het
college met den naam van Tusschenschool bestempelde en
die vrijwel overeenkwam met de ouderwetsche herhalings?
school met één vreemde taal als facultatief vak of het vervolg?
onderwijs op de avondschool van onzen tijd.
Die eene taal was natuurlijk hier het onontbeerlijke Fransch.
Meerdere leden van den Raad begrepen niet eens recht, waarom
de Commissie ook nog met Engelsch en Hoogduitsch op de
proppen was gekomen. Die talen waren misschien goed voor
80
scholen in groote havensteden of plaatsen aan de grenzen ge?
legen, wellicht ook wel voor de Friesche haven Harlingen,
waar sommige kooplieden relaties hadden met Britsche
handelskringen en zaken deden met Noorsche of Scandina?
vische houthandelaren, maar voor een te midden van een
landbouw? en veeteeltgebied gelegen landstadje als Franeker
hadden zulke talen toch geen waarde!! Men zag inzake onder?
wijs alles nog zoo plaatselijk begrensd, eenzijdig en weinig
cosmopolitisch! En vooral, het onderwijs moest zoo gauw
tastbare en materieele resultaten afwerpen. Daaraan was alles
onderworpen, daarnaar werd alles afgewogen. En zij, die er
over moesten oordeelen, hadden doorgaans zelf te weinig
of wel gebrekkig onderwijs genoten!
Maar Fransch was naar de mode, de hoftaal, de taal van
den ouden adel, van de héél deftige burgerij en wie geen
Latijn sprak en verstond als de geleerden, moest toch in elk
geval zijn Fransch kennen, ook soms in den handel, zoodat de
kennis hiervan ook nog lucratief kon zijn, althans handels?
waarde bezat. En doordat men juist voor dat vak een besten
onderwijzer bezat, wiens salaris voor een deel betaald werd
uit de fondsen van het „Nut", Duitsch en Engelsch eerst op
de tweede plaats kwamen, de wis? en natuurkundige weten?
schappen buiten de academische leergangen nog weinig waren
doorgedrongen in de lagere regionen van het onderwijs en
eerst in de tweede helft der 19de eeuw door haar hooge vlucht
meer populair zijn geworden, achtten de vroede vaderen van
Franeker het voldoende, om het plan der Commissie in dien
zin te wijzigen, dat de gewone leervakken van het „lager
onderwijs voor burgerskinderen" werden uitgebreid, zoowel
in kwaliteit als kwantiteit, door het aantal lesuren te vermeer?
deren, met een toeslag op het loon voor den onderwijzer als
compensatie, omdat van hem dan meer arbeid en kennis
zouden worden gevraagd. Ook de te gebruiken leerboeken
en leermiddelen dienden alsdan te worden aangevuld en
verbeterd. Verder moest er een nauwkeuriger schifting der
leerlingen plaats vinden, die de hoogere of „kop"klassen
wilden doormaken.
Op die wijze kon men den bouw van een geheel nieuwe
school nog een tijd lang tegenhouden, al moest ter vergrooting
van de zg. tusschenschool ook een lokaal bijgebouwd worden,
dat met het uitbreken van een kamerwoning annex aan de
bestaande burger? of triviale school op het Oud Kerkhof echter
81
gemakkelijk te bereiken was. De kosten daarvan zouden ten
deele gedekt worden uit verhooging der schoolgelden, welke
voor een ander deel ten bate van den onderwijzer kwamen.
Behalve de Raad opperde ook nog de schoolopziener zijn
bezwaren, die met de hierboven gereleveerde wel ten deele
overeenkwamen, doch ook speciaal de belangen van den aan
de Departementsschool werkzamen Franschen onderwijzer in
het geding betrokken. Voor dien functionaris zou de „daar?
stelling van de voorgestelde Middelbare School" een achteruit?
zetting, een vernedering zijn, welke hij niet verdiend had!
Een meer doorslaand argument vinden we echter in zijn
betoog, dat volgens zijn oordeel een Middelbare School voor
Franeker een te grootsche en dure schepping zou zijn, waar?
voor Leeuwarden als centrum van Friesland èn om zijn zielen?
aantal, èn als bestuursmiddelpunt èn om zijn situatie meer
geschikt zou zijn. Franeker had bovendien in de speciale leer?
krachten van het Athenaeum voldoende leeraren en onder?
wijzers voor aparte vakken, waarvan bij gebleken behoefte
dan maar meer gebruik moest worden gemaakt.
Summa summarum, men beschouwde in 't algemeen de
geheele onderneming van het nieuwe onderwijs?instituut als
een tè groote luxe, te weinig rendabel en niet van direct
practisch nut zijnde voor een kleine stad als Franeker met
weinig „achterland" voor leerlingen van buiten. Het idee
was nog niet voor verwerkelijking vatbaar of anders, de tijd
en de menschen waren er niet rijp voor. Het centrale punt
bij het thans uitgebreide, voortgezette onderwijs werd nu
in elk geval nog meer dan voorheen het Franseh, doordat
het de voertaal werd bij het onderwijs in de zaakvakken,
zoolang tenminste een ervaren en kundig onderwijzer daar?
mee belast werd! Want toen die eenige jaren later overleed,
verviel men voorloopig weer tot het oude grondplan ingevolge
de wet van 1806 met haar bekende maar ook niet zelden
beruchte bijzondere scholen der 2de klasse, waarvan de in?
stituten en Departementsscholen van het „Nut" zich zonder
uitzondering gunstig onderscheidden.
In elk geval meenen wij met de vertooning van het Franeker
proto? of autotype eener Middelbare School vóór de Middel?
bare Onderwijswet van Thorbecke een voorbeeld te hebben
geleverd, dat tevens als bewijs mag dienen, hoe in den loop
der 19de eeuw steeds meer en zelfs in kleine plaatsen dit soort
onderwijs als een cultureele behoefte, speciaal voor de midden?
82
moot der bevolking, werd gevoeld. Met het opkomen van
een meer afgescheiden middenklasse van handeldrijvenden
en fabriceerende of scheppende producenten kwam ook of
moest komen de Middelbare School in het maatschappelijk
verband, dat de groote Zwollenaar later zoo meesterlijk heeft
uitgestippeld en omlijnd, althans voor de behoeften van zijn
tijd en tijdgenooten.
Ginneken, December 1932.
NOGMAALS HET HUWELIJKSVRAAGSTUK
DOOR
PH. KOHNSTAMM.
Naar aanleiding van:
M. Wibaut—Bs. van Berlekom en Dr.
F. M. Wibaut, Wordend Huwelijk, Tweede
druk. Tjeenk Willink, Haarlem, 1932, 196 p.
Dr. F. M. Wibaut, Verboden Radiorede.
N.V. de Arbeiderspers, 1932. 16p. f0,15.
C. Pothuis—Smit en S. J. Pothuis, Zoo
kan het huwelijk worden. N.V. de Arbei*
derpers, Amsterdam 1932, 132 p. f 1,75.
Prof. R. Kuyper en De Redactie van de
Tijd, Wordend of Verwordend Huwelijk.
N. V. de Arbeiderspers. Amsterdam z. j. 82 p.
D. L. Daalder, Driehoekhuwelijken en
Vrije Verlovingen? J. Ploegsma, Zeist,
1932, 61 p.
Het boek van de Wibauts, waarvan de eerste druk werd
besproken in Paed. St. van Sept. 1932, p. 214—218, heeft een
stroom van kritiek ontketend. Op een deel daarvan geeft de
inleiding bij den tweeden druk in 50 klein gedrukte pag.
bescheid. Merkwaardig is daarin m.i. allereerst de afwijzing
van de hulp, den schr. door hun partijgenoot Prof. R. Kuyper
geboden, die o. a. wees op hun „voorbeeldig huwelijksgeluk".
Zij antwoorden daarop: „Onze partijgenoot houde ons ten
goede, dat wij deze zeker voortreffelijk bedoelde verdediging
van ons afschuiven. Zij is niet ter zake. Ter zake is wat wij
in ons boekje schreven, en niet onze onderstelde huwelijks*
verhouding of gezinsvreugde. Erger dan dit heeft Prof. R.
Kuyper het met ons gemaakt, wij nemen aan eveneens in
vriendelijke bedoeling, door zijn vergoelijking aan het adres
83
van Mr. Kropman, waar hij zegt: „Het (boek) propageert
niets. Het predikt alleen mildheid, bij de beoordeeling van
anderen." Ons boekje „propageert" wel degelijk. Het propa?
geert, zooals in den aanvang dezer inleiding nog wordt uiteen?
gezet, andere huwelijksverhoudingen, die gebouwd zijn op
de onbeperkte aanvaarding van de persoonlijkheid der vrouw,
in geen enkel opzicht achterstaand bij die van den man. Het
propageert volledige zelfbeschikking voor de vrouw in het
huwelijksleven, met name in het seksueele leven."
Ook de tegenstander moet den schr. dankbaar zijn voor deze
duidelijke verklaring, die opnieuw toont dat dit geschrift, ge?
worteld in de loochening van elke bestemming van den mensch,
in stede van socialistische veeleer extreem?individualistische
denkbeelden verkondigt.
Overigens bevat deze inleiding voor hem, die den eersten
druk met wetenschappelijk kritisch oog gelezen heeft, weinig
nieuws. Dat de schr. zonder eenig spoor van bewijs, tegen
alle beweringen van moderne diepte?psychologie in, beweren
„dat vele echtscheidingen hun oorzaak vinden in gemis aan
aanpassing op seksueel gebied" (p. 23), kan hem niet verbazen,
nadat hij uit den eersten druk geleerd heeft, dat het den sehr,
gelukt is die moderne psychologie zóó volledig aan zich te
laten voorbijgaan. De vraag of dat „gemis aan aanpassing"
niet veeleer symptoom dan wel oorzaak van de moeilijkheden
is, zou voor haar beantwoording een graven in de diepte ver?
eischen, waartoe de schr. blijkens hun geheele boek nu eenmaal
niet bereid en in staat zijn.
Hun boek wil diepe emoties afreageeren — vandaar het
propagandakarakter — het wil niet ons inzicht komen ver?
helderen. Daardoor worden ook pas de aan het wonder»
baarlijke grenzende inconsequenties in het denken van anders
zóó scherpzinnige menschen begrijpelijk. Bijv. dat thans de
„derde" uit de echtelijke woning uitgesloten wordt: „Tegen
het samen wonen zullen weinig huwelijken bestand zijn"
(p. 28). Dat daarmede de geheele jalouzietheorie, die de kern
uitmaakt van de argumentatie in het boek?zelf, wordt omver?
gestooten, kan ieder inzien, die objectief de feiten kan be?
kijken. Ook dat het toch moeilijk aangaat, de „andere" toe
te laten, omdat wij dienen „te denken aan de vele ongehuwde
vrouwen" (p. 29). Wellicht nog meer verbijsterend voor hem,
die niet door de complex?remmingen heenkijkt, is een mede?
deeling als die op p. 23—24, dat de „vrije verloving" zich
Paedagogische Studiën, XIV. 6
-ocr page 92-84
eigenlijk in geenerlei opzicht onderscheidt van het huwelijk:
„Wij zien bij een huwelijk zooals wij het wensehen, een vol?
ledig goed huwelijk dus, als geestelijk en als seksueel verkeer,
geen verschil in het liefdeleven dat dit biedt en wat verwacht
wordt in de „vrije verloving".
De lezer, die alleen let op de bewust geworden samen?
hangen, zal zich met de uiterste verbazing afvragen of hierop
nu de geheele, zoo grootsch opgezette hervorming uitloopt?
Waarom moeten dan die „vrije verlovingen" worden in?
gevoerd, als ze als twee druppels water gelijken op een
huwelijk? Is het alleen, om voor de consequentie te beveiligen,
dat men anders — bij onze huidige echtscheidingsprocedure
de facto — een paar maanden op echtscheiding moet wachten?
En waarom toch, als men „de anderen" ook wel staande
huwelijk alvast kan binnenhalen?
Inderdaad, logisch laat zich met dit geschrift niet veel be?
ginnen; psychologisch is het een des te merkwaardiger docu?
ment. Ik wees daarop reeds in mijn vorige bespreking en
ga er nu niet verder op in. Maar het zal den lezer nu wel
duidelijk zijn, dat het een ietwat hopelooze onderneming
schijnt, wanneer Daalder in het laatste der bovengenoemde
geschriften met al het apparaat van wijsbegeerte en psychologie
wil trachten vast te stellen „wat bij deze beide schrijvers de
beteekenis der „vaktermen" is en op welke axioma's het stelsel
is gebouwd" (p. 14). Dat de criticus in het boek van deze
leiders der socialistische gedachte geen socialisme kan vinden,
zal den lezer van mijn beoordeeling t. a. p. niet bevreemden.
Wie doorzien heeft, waarop het gekritiseerde boek psycholo?
gisch berust, zal het ook niet meer eens zijn met de volgende
zinsnede: „Maar wel zéér zonderling is het feit, dat in dit boek
nergens het woord geivefen voorkomt" (p. 27). Het schrijnende
en ontstellende van dit boek is juist, dat menschen die op
ander gebied zich van hun verantwoordelijkheden zoo duide?
lijk bewust zijn, hier „propaganda" beoefenen, nog veel minder
bezonken en bezonnen dan die van Lindsey.
Van de eerste voorwaarde voor schrijvers over het huwelijk,
die de heer Daalder aldus omschrijft „daarvoor is allereerst
noodig het inzicht, dat ieder huwelijk, juist door de sterke
polariteit, een zware opdracht inhoudt" (p. 50) is natuurlijk
in de uitlevingstheorie der Wibauts geen spoor te vinden.
Evenmin kunnen zij inzien, dat het „wordende huwelijk" dat
zij ons schetsen, door den heer Daalder terecht gequalificeerd
85
wordt als een „zichzelf zoeken (van) ieder der beide partijen
in geraffineerd egoïsme". Daarom zal de heer Daalder ook
bij de auteurs, die hij critiseert, op geenerlei begrip mogen
rekenen. Wie zelf vrij genoeg staat om huwelijksmoeilijkheden
met onbevangen blik psychologisch te kunnen doorgronden
zal hem echter voor menig trekje van fijne analyse dank?
baar zijn.
De kern van de zaak wordt echter m. i. nog beter dan
door den heer Daalder getroffen door een ander partijgenoot
van de gecritiseerde schrijvers. In Kentering i), het orgaan van
de sociaUstiese studentenbonden in Nederland en Vlaanderen
lees ik het volgende: „Wie op dit gebied werkelik belangrijke
dingen wir zeggen (en vooral schrijven!) moet deskundige
jijn! Het is een bezwaar van veel van de boeken over
het huwelijk, die tegenwoordig verschijnen, dat zij langs de
gewichtigste problemen heenglijden. Het boek der Wibauts
is daar niet aan ontkomen. En wij hopen, dat na het aan?
gekondigde antwoord hierop van het echtpaar Pothuis—Smit
de overige, voor het schrijven van zo'n boek wellicht in aan?
nierking komende echtparen of eenlingen, in en buiten onze
beweging, zich de moeite zullen sparen. Ondanks alle goede
bedoelingen moeten we dit blijven zien als: dilettantisme!
En daarvoor is de verhouding tussen man en vrouw waarlik
te kostbaar. Is zij niet fundamenteel voor alle menselik leven?"
Aan het slot van mijn aankondiging van den eersten druk
(t.a.p. p- 218) heb ik mijn vertrouwen uitgesproken, dat de
jeugd minder gemakkelijk deze „propaganda" zou accepteeren,
dan veelal wordt verwacht. Het verheugt mij, dat ik juist ten
opzichte van de socialistische jeugd klaarblijkelijk niet ver?
keerd heb gezien.
De lezer zal het mij, naar ik vermoed dan ook niet euvel
duiden, dat ik ten opzichte van het tweede en vierde der
boven opgesomde geschriften volsta met het noemen van de
titels. Wat het boek van het echtpaar Pothuis betreft, ik
Ican niet ontkennen, dat de criticus in Kentering, de heer Jan
F. de Jongh, niet onjuist had gezien in zijn verwachting, dat
het voor den kenner van dit gebied niets nieuws zou brengen.
Maar het schijnt mij te begrijpen en te waardeeren, dat het
echtpaar Pothuis den schijn niet wilde doen opkomen, alsof
de meening van het echtpaar Wibaut als die van hun partij?
1) 9e jaargang, Nr. 1, p. 18.
-ocr page 94-86
genooten in 't algemeen mocht worden aangezien. Vooral na
de aanvankelijke houding van het Volk was dat gevaar groot.
En waar dit tweede op bijkans elke bladzijde toont, dat zijn
auteurs wèl beseffen een hoe kostbare en teere zaak het levens?
lange monogame huwelijk is, juist als basis voor de nieuwe
maatschappij, waarnaar wij uitzien, acht ik het niet slechts
verklaarbaar, maar ook gelukkig, dat zij hun protest niet
wilden verzwijgen.
Maar voor de toekomst van de huwelijksliteratuur èn van
het huwelijk vereenig ik me overigens gaarne met den wensch
van dep heer De Jongh.
HET ONDERWIJS IN VREEMDE TALEN EN
DE PSYCHOLOGIE
DOOR
K. J. RIEMENS.
Naar aanleiding van:
The Psychology of Foreign Language
Study by H. R. Huse (Chapel Hill,' The
University of North Carolina Press, 1931).
An Analytical Bibliography of Modern
Language Teaching, 1927—1932, compiled by
Algernon Coleman (The University of Chi»
cago Press, 1932).
De titel van het eerste werk klinkt als een blijde belofte,
zo tenminste heb ik die gelezen. Eindelik, dacht ik, zal de
psycholoog ons vertellen wat er precies gebeurt bij het leren
van een vreemde taal, en wat dus theoretics altans de beste
manier moet zijn om die te onderwijzen.
Een blik op de inhoud stemde mij al wat skepties; de
eerste twee afdelingen — meer dan de helft van het boek —
bleken louter refererend te zijn: een overzicht van de proeven,
die omtrent allerlei speciale kwesties gedaan zijn, en van de
gangbare opvattingen omtrent verschillende punten. In de
eerste afdeling zijn, ten dele altans, laboratorium?psychologen
aan het woord, die twee methoden door nauwkeurige
registratie bij proefpersonen trachten te vergelijken. Blijkens
schrijvers onderzoek hebben die proeven echter nog weinig
houvast gegeven, en bijna stereotiep klinkt zijn conclusie:
„largely inconclusive", volstrekt niet beslissend. Nagenoeg het
tnige positieve, dat ik in de samenvatting vind, is de waarde
87
van de associatie voor het onthouden, maar deze waarheid,
die heus geen nieuwe ontdekking is, blijkt ook nog lang geen
definitieve toepassingen te hebben opgeleverd: „De mate
waarin leerlingen van een bepaalde leeftijd spontaan associaties
vormen en het effect van opzettelike associaties biedt een
vruchtbaar veld van onderzoek" (blz. 76).
In de tweede afdeling zijn het meer de theoretici, die door
redenering de psychologiese basis van het onderwijs trachten
te leggen. Maar hier blijken er haast evenveel meningen als
schrijvers te zijn, ten dele doordat de termen waarvan deze
zich bedienen geen scherp^omlijnde begrippen uitdrukken.
Wat heeft men b.v. aan de veroordeling van „de grammaticale
methode" ten behoeve van „de leesmethode", wanneer men
niet precies weet wat onder elk verstaan wordt en ook allerlei
gemengde vormen mogelik zijn? Een andere moeilikheid is
het ontbreken van vaste normen voor de meting der resultaten;
men maakt het zich toch al te gemakkelik wanneer men na
gebruik van een „grammaticale" methode in de ene klas en
ecn „lees"methode in de andere uitsluitend de leesvaardigheid
gaat vergelijken om te concluderen ten gunste van de lees?
methode.
Negatief over de hele linie, dat is wel de eindindruk van
de beide eerste afdelingen. Natuurlik mogen wij dit resultaat
de schrijver allerminst kwalik nemen, wij kunnen slechts zijn
\ oorzichtigheid bewonderen, — en wellicht verwachten dat
hij de baan vrij heeft willen maken voor de ontwikkeling van
eigen inzichten. Maar hier worden wiji dan weer teleurgesteld,
want die blijven uit op een enkel na, waarop ik aanstonds
terugkom. De schrijver komt niet verder dan deze twee
grondstellingen;
1. De teksten voor beginners moeten bestaan uit uit?
drukkingseenheden (woorden, uitdrukkingen, zinnen) gerang?
schikt naar hun belangrijkheid, die gemeten kan worden aan
de frequentie waarmee zij voorkomen.
2. De waarde van een bepaalde manier van aanbieding
hangt af van de besparing van inspanning die zij geeft, welke
voor ieder soort materiaal experimenteel kan worden bepaald.
Waarbij wij opmerken dat dit laatste nog niets meer is dan
een uitgangspunt voor mogelik psychologies onderzoek, geens?
zins een resultaat dat al bereikt is, terwijl het eerste slechts
ten volle geldt als het onderwijs bestemd is om zeer elemen?
tair te blijven.
88
Een wetenschappelike fundering der taalpaedagogiek is tot
nog toe onmogelik geweesit, zegt de schrijver (blz. 160), om*
dat de psycholoog uit de literatuur over het onderwerp geen
zekerheid kan krijgen omtrent de speciale functies, welke de
taalleraren zouden willen ontleden, oefenen of meten. Indien
de schrijver bedoelt dat de taalleraren de speciale functies met
in de psychologie gebruikelike termen zouden moeten aan*
wijzen, dan vraagt hij van hen eerst zelf psychologen te
worden. Bedoelt hij dat de doeleinden door verschillende
paedagogen verschillend gesteld worden, dan houde hij in het
oog dat het begrip „leren van een taal" de verwerving van
velerlei vaardigheid insluit en het accent op de ene school
volkomen terecht anders gelegd zal worden dan op de andere.
Liever dan te wachten op een nooit intredende overeenstem*
ming trachte de psycholoog dus, wanneer hij precisering ver*
langt, te bepalen welke speciale functies voor een bepaald
doel vereist worden, m. a. w. hoe wij ons in een bepaald
geval de werking van de geest moeten voorstellen.
Dat kennis hiervan nodig is, is begrepen door een paar
andere schrijvers, wier werk (Pillsbury, W. B. and Meader,
C. L., The Psychology of Language. New York: Macmillan,
1928) ik onder no. 52 geresumeerd vind in de bovengenoemde
bibliografie van Coleman: Hoe komen woorden in het bewust*
zijn, hoe wekken deze andere dan woordvoorstellingen, hoe
ontstaan voorstellingen en hoe wekken deze woorden als
beelden daarvoor, hoe worden de spraakbewegingen door
voorstellingen opgeroepen, en hoe brengt een hoorder of lezer
woorden die hij hoort of ziet tot woorden of gedachten van
zich zelf over? Helaas, de referent laat op deze vragenreeks
volgen: dit eenvoudige, scherp#omlijnde plan wordt niet ge*
volgd... En toch kan pas de beantwoording van deze en
daarmee samenhangende fundamentele vragen ons over het
stadium van het werken op goed geluk heenbrengen. Ik doe
het iedere keer weer anders, hoor ik vaak van collega's en
wil ik zelf ook wel verklaren, maar wij bewijzen daarmee
dat ons de vaste grond onder de voeten ontbreekt en wij met
de tot nog toe verkregen resultaten niet tevreden zijn. Wij
doen het niet zo heel veel anders dan onze voorgangers uit
vroegere eeuwen, durf ik daar nog wel bij zeggen, en wij
bewijzen daarmee dat onze vooruitgang niet heel groot is.
En dat niettegenstaande het werk van Coleman 570 nummers
telt... 570 boeken of artikelen in 6 jaar tijds! Over bepaalde
89
onderdelen is daar wel wat uit te halen, maar moet het daarbij
blijven? Huse meent dat de methode uit proeven in alle
onderdelen moet worden opgebouwd. Zeker om voorbeelden
daarvan te geven besluit zijn boekl met enkele, die hij op zijn
huisgenoten met onzin?woorden heeft genomen. Veel ver?
rassends leverden zij niet op, maar op één punt legt hij sterk
de nadruk: geheel onbekende woorden worden veel gemak?
keliker los dan in combinatie met elkaar geleerd. Op het eerste
gezicht lijkt deze ontdekking (die hij trouwens nader bevestigd
wil zien) al onze begrippen over associatie — ook door
schrijver zelf boven aangehaald — omver te werpen. Bij
nadere beschouwing blijkt echter, dat het geval niets tegen het
leren van woorden in een samenhangende tekst bewijst. Immers
waren bij het onderzoek alle woorden volkomen onbekend,
en dat geval doet zich natuurlik in een echte tekst nooit voor,
integendeel plaatsen wij daar het nieuwe woord in een om?
geving van bekende. Waaruit wij kunnen zien hoe voorzichtig
bij de interpretatie van dergelijke proeven moet worden te
werk gegaan.
KLEINE MEDEDEELINGEN.
EEN ZILVEREN JUBILEUM.
Het Paedagogiseh tijdschrift voor het Christelijk onderwijs bestaat 25
jaar. De redactie heeft dit feit herdacht met een „herdenkingsnummer"
van een kleine honderd bladzijden, waarin bijdragen zijn verzameld van
prof. T. Hoekstra, mr. J. Terpstra, dr. H. Colijn, prof. J. R. Slotemaker
de Bruine, J. Hobma, dr. K. Dijk, prof. W. J. Aalders, prof. Noordtzij,
A. Grünweller, prof. J. Waterink, L. van Klinken, dr. A. Kuypers en
D. Wouters.
De bijdrage van prof. Waterink geeft een overzicht van „de ont»
wikkeling van de structuur der paedagogiek gedurende de laatste kwart?
eeuw", dr. Kuypers behandelt „de groei der paedagogische psychologie",
L. van Klinken schrijft over „het lezen en het leesboek op de Christelijke
school in de laatste 25 jaren", D. Wouters, de redacteur^secretaris, draagt
een historische bijdrage (over het Kinderboek) bij.
De redactie van Paedagogische Studiën wenscht het Paedagogiseh tijd»
schrift geluk met dit zilveren jubileum.
WAARDEERINGSCIJEERS.
De literatuur over de betrekkelijke waarde der waardeeringscijfers is
verrijkt met den uitslag van een enquête van de heeren C. van den Pol
en G. M. de Jongh Schiffer opgenomen in het Weekblad voor Gymn.
90
en M. O. van 22 Maart 1933. Ze zonden aan hun collega's leeraren in
de scheikunde het werk toe van drie candidaten met het verzoek dit te
willen waardeeren. De opgave bestond uit vier stellen vragen, waarvan
twee verplicht waren en een naar keuze uit de twee overige beantwoord
mocht worden.
Het resultaat van de enquête bevestigt de uitkomsten van vroegere
onderzoekingen O- De cijfers liepen sterk uiteen. De schr. geven een tabel
van de toegekende waardeeringen, waarnaar wij moeten verwijzen. Ze
meenen, dat hun enquête pleit voor het afschaffen van het schooleind»
examen:
„Wanneer er een Wet der Compensatie mocht gelden, bijvoorbeeld
luidende: Als een aantal deskundige ontwikkelde menschen een gegeven
iets tot in onderdeelen beoordeelen, dan kunnen hun waardeeringen voor
de onderdeelen belangrijk verschillen, maar hun eindoordeel streeft naar
een gemiddelde, dan zouden deze verschillen minder verontrustend zijn.
Maar tot welke uitersten men zou komen, als die compenseerende
werking door omstandigheden niet mocht optreden, kan blijken door
samenvatting van alle laagste en alle hoogste cijfers aan den candidaat
No. 1 voor onderdeelen van vragen toegekend. Volgens de meest pessi»
mistische oordeelen zou hij een berekend eindcijfer van 3,4 en volgens
de meest optimistische van 10— ontvangen. En die hoogste en laagste
cijfers zijn geenszins aan bepaalde beoordeelaars ontleend. Wanneer wij
ons bepalen tot de cijfers, toegekend door de soliede middenstanders, door
degenen, die aan No. 1 een eindcijfer 7 toekenden, komen wij tot de
mogelijke eindcijfers 8,7 en 4,8." P. A. D.
CIJFERS BETREKKING HEBBENDE OP DE OPLEIDING,
DE PRACTISCHE ERVARING EN HET SALARIS VAN
SCHOOLHOOFDEN IN AMERIKA.
Een uitgave van het departement van onderwijs te Washington geeft
omtrent het bovengenoemde eigenaardige cijfers. De beantwoording van
een drietal vragen: Wat voor opleiding heeft het lagere schoolhoofd
gehad in de Vereenigde Staten; hoeveel jaar practische ervaring en wat
verdient hij jaarlijks? En daarbij dan in aanmerking genomen het verschil
in positie op het platteland en in de groote steden.
Opleiding. Eenige jaren geleden was het nog de gewoonte een goed
onderwijzer van de lagere school met veeljarige ervaring te promoveeren
tot hoofd. Deze praktijk is aan het verdwijnen. Het schooltoezicht en de
besturende autoriteiten zijn van meening dat een schoolhoofd niet alleen
lange ervaring in de praktijk moet hebben, moet ook dat hij breedere
studie moet gemaakt hebben aan de opleidingsinrichtingen verbonden aan
de hoogescholen. De eisch voor een positie als hoofd is vier jaar studie
plus een jaar preparatie voor een academische graad.
In percenten uitgedrukt voldoen daaraan gemiddeld 60 »/o van de
mannen en 31 "k van de vrouwen. Op 't land ± 40 "/o, in dc steden
± 77% van de mannen en 16 "/o en 36 "/o van de vrouwen.
Die academische studiën waren voor 45,90/0 gevolgd aan bijzondere
universiteiten en 44,1 »/o aan staatsinstellingen.
1) Paed. Stud. V, 274; VI, 79; IX, 297.
-ocr page 99-91
Van de in functie zijnde hoofden hadden op het platteland ruim
30 »/o 5—9«jarige ervaring als gemiddelde, in de groote steden v^ras dat
gemiddelde 25—29 jaar voor ruim 17 «/o-
Op 't land hadden de meeste hoofden ervaring van 1, 2, 3 of 4 school«
systemen; in de groote steden had het grootste procent (44,35) slechts
één schoolsysteem meegemaakt.
Wat de leeftijden betreft was op 't platteland en de kleine steden de
gemiddelde leeftijd voor ± 151/0 — 30—34 jaar; voor de middelgroote
plaatsen 40—49 voor 13 Vo en voor de groote steden 50—54 voor 16 »/o-
De gemiddelde leeftijd voor geheel 't land is .40—44. Op 't land is
't aantal getrouwde vrouwen 15,1 »/o; dat der ongetrouwde 84,9 »/o;
en dat der ongetrouwde mannen 20 »/o. Het gemiddeld salaris bij 1—10
dienstjaren is op 't land d- $1180 of f3950; in de steden ± $1929
of f 4822,50.
Op 't platteland wordt in 39,5 »/o van de gevallen minder dan 9
maanden gewerkt, in de kleinere plaatsen (in 51 »/o) 9 maanden en in de
steden in 55,7 "/o van de gevallen 10 maanden. Gemiddeld wordt cr maar
voor 1/2 Vo 11 maanden gewerkt.
11,2 Vo is het gemiddeld verloop van hen, die het onderwijs verlieten;
en 39,5 Vo van hen, die naar een andere school vertrokken.
K. BRANTS.
TIJDSCHRIFTEN.
Pharus. XXII, 1931. 12.
J. DOLCH. Fehlerkunde. Schr. was juist l>ezig met het corrigeeren van
egyptisch schoolwerk toen hij de tweede uitgaaf van de geschriften van
Weimer in handen kreeg. Voorzooveel ik weet, zijn deze in ons Tijdschrift
nog niet besproken. Prof. Dr. H. Weimer, directeur van de Academie te
Frankfort a. M., is volgens Schr. de grondlegger van de wetenschappelijke
studie der fouten van scholieren. Voorgangers had hij in O. Korn. U. d.
Rechenleistung u. Rechenfehler. Ztsch. f. ang. Ps. XXV. 1925, P. Rauschburg.
Die Lese« und Schreibestörungen des Kindesalters. 1928 en J. Seeman. Die
Rechenfehler. Päd. Magazin, nr. 1352, 1931. Maar Weimer begon bij
Klinkhardt te Leipzig een geheele reeks van „Schriften zur Fehlerkunde"
uit te geven, waarvan de studie van prof. A. Kiessling, „Die Bedingungen
der Fehlsamkeit", 1925, het tweede deel uitmaakte. De thans in 2en, ver«
beterden druk verschenen geschriften van Weimer zelf, „Psychologie der
Fehler", 1929 en „Fehlerbehandlung und Fehlerbewertung", 1931, vormen
het eerste en derde deel. In het eerstgenoemde werk zoekt W. eerst het
begrip „fout" vast te stellen en af te grenzen tegen dat van „dwaling"
of „vergissing"; hij verdeelt de fouten naar hun oorsprong in soorten.
Ervaren schoolmannen vinden hier menigen goeden bekende terug. In
het tweede werk worden uit het gewonnen inzicht eischen voor de
praktijk afgeleid. De geschiedenis van het probleem sedert 1900 wordt
nagegaan, de invloed van het groepwerk geschetst, de behandeling van
fouten in schriftelijk werk getoetst. Veel belangrijker dan de herstelling
van een fout door correctie is het gezamenlijk met den leerling of met de
klasse opsporen van haar oorzaak en natuur. Een grammaticale fout moet
niet door vijf« of twintigmaal overschrijven, maar door vergelijking en
X
-ocr page 100-92
instudeering van gelijke of gelijksoortige voorbeelden overwonnen worden.
En vooral niet de fout herhalen, nazeggen 1 waarschuwt W. (wat mij uit
het hart gegrepen is. G.). Deze en dergelijke practische raadgevingen
vinden wij bij Weimer wetenschappelijk^psychologisch afgeleid.
O. ABEL. Quellenbüchlein. De titel is blijkbaar een pluralis. De schr.
bespreekt met groote ingenomenheid de in de collectie „Lesehefte zur
Deutschkunde und Geschichte" versehenen nummers „Vom Geist des
Mittelalters" en „Deutsche Mystiker" (Aschendorf 1930), leesboekjes, die
ten doel hebben de leerhngen in den geest, en vooral in den eigenaar«»
digen vromen geest der Middeleeuwen in te leiden, en de „Lateinische
Märtyrerakten und Märtyrerbriefe" van dr. Kütten, versehenen in de
Aschendorfer Lesehefte zur Samlung lat. u. gr. Klassiker, welke volgens
hem een voelbare leemte aanvullen, altemaal uitgaven, die blijkbaar ook
voor onze gymnasia zeer bruikbaar en nuttig zouden zijn, ja m.i. de
aandacht van alle historisch«literarisch geïnteresseerden verdienen. Van de
overige door hem besproken duitsche leerboeken voor de klassieke talen
vermeld ik alleen nog Benedicti Regula Monachorum, ed. Kuckhoff. met
commentaar.
In de „Bücherschau" recenseert Dr. J. DOLCH de op instigatie van
Aloys Fischer geschreven dissertatie van Dr. A. Stonner. „Das pädago»
gische Verstehen. Eine pad. wissensch. Studie auf Grund einer Umfrage.
Leipzig. Klinckhardt. 1931." Het tegenwoordig veel gebruikte, maar ook
misbruikte, psychologische modewoord wordt hier wetenschappelijk toe»
gelicht. G.
Ztschr. f. Psychologie. 125. 1/2. 1932.
Aan de recensie van het werk van H. DÜKER, Psychologische Unter»
suchungen über freie und zwangsläufiger Arbeit. Experimentelle Beiträge
zur Willens» und Arbeitspsychologie. Ergänzungs»Band der Ztsch. f.
Psychologie, Leipzig, Band 1931 (XI. 160. M. 9,60, geb. 12) ontleen ik
't volgende, waaruit wel blijkt, dat dit werk de aandacht ook van prak*
tische paedagogen verdient: „De voornaamste resultaten van deze onder»
zoekingen laten zich aldus samenvatten: de arbeidspraestatie is bij ge»
dwongen») arbeid zoowel quantitatief als qualitatief veel beter, en dat,
terwijl 't energieverbruik geringer is. „Vrije" arbeid loopt ten slotte uit
op volkomen uitputting: „gedwongen" voert hoogstens tot verveling. De
verklaring wordt hierin gezocht, dat bij „vrijen" arbeid een aanzienlijk
deel der beschikbare energie verbruikt wordt om aan den gang te blijven
en snel te vorderen. Een bevestiging van deze experimenteele resultaten —
die verkregen zijn met personen van allerlei geslacht, leeftijd en aanleg
en betrekking hadden op arbeid van 10 min. tot 6 uur toe — wordt
hierin gezien, 1) dat vrije arbeid altijd beter uitvalt, wanneer niet vrije
maar dwangarbeid voorafgegaan is en 2) dat wilszwakke leerlingen, die in
vrijen arbeid slechts zeer weinig praesteerden, door dwang tot 't niveau
van den vrijen arbeid van normalen kunnen worden opgevoerd. Uit
alles blijkt, dat naast de physiologische factoren de wilsfactoren een
overwegende rol spelen." G.
1) „zwangsläufig" beteekent hier, dat 't arbeidstempo door 't geryth»
miseerd»mecbanisch aanbieden der leerstof — welke bestond in eenvoudige
rekensommetjes — bepaald is.
93
A. Adolf, Overzicht van het onderwijs
in Handenarbeid bij het Algemeen Vormend
onderwijs. Noordhoff, Groningen, Batavia.
237 bl. f3,25, geb. f3,90.
De schr., ons allen welbekend door zijn origineele voorstellen tot
hervorming van het teekenonderwijs en het in verband brengen daarvan
met handenarbeid, kondigt zich hier aan als „Ambtenaar voor den
Handenarbeid bij het Departement van Onderwijs en Eeredienst". Dat
wekt eigenaardige en niet louter aangename gevoelens op. Daar wij hier
in Nederland nooit van een dergelijken ambtenaar gehoord hebben en
zoowel 't woord „Eeredienst" als de naam „Adolf" naar Duitschland
schijnen te wijzen, denken we eerst aan een uit het Duitsch vertaald werk.
Maar neen, die „ambtenaar" en dat „Departement" blijken te Batavia
thuis te behooren; voor de zooveelste maal hebben wij dus weder met
smart en schaamte te constateeren, hoe ver de kolonie het moederland in
organisatie en ambtelijke voorlichting van het onderwijs vooruit is. De
schr. betracht groote bescheidenheid in de aankondiging van zijn werk.
Het is bestemd voor hen, die in Indië de akte van L. O. of de overeen«
komstige aanteekening willen behalen. Het wil evenwel geenszins als
een volledig studieboek aangezien worden, noch bestaande goede hand«
leidingen en studiewerken vervangen; wèl daarheen verwijzen, want het
boek eindigt met een alphabetische „Litteratuuropgave van geraadpleegde
en aanbevolen werken en artikelen", die niet minder dan 86 nummers
bevatO-
Het werk vervalt in 5 onderdeelen, waarvan evenwel alleen de middelste
eigen titels of ondertitels hebben, waarover straks. Het laatste deel, bl.
132—235, dus meer dan de helft, hier uiterlijk ingedeeld bij § 3. „Handen«
arbeid als dienstverrichting", geeft al de speciale Indische leerplannen
en examenregelingen in extenso, benevens een uitgewerkt Ontwerp«
Leerplan voor een 7«j. school met 1 u. p. w., en per klas, van den schr.
zelf, alles voortgegaan door de Leerplannen voor Onderwijs en Handen«
arbeid van Fröbel (van 1829, voor Helba) en van D. Been.
Bl. 35—131 omvat het practisch«technische gedeelte (geïllustreerd) onder
de titels: A. Toegepaste of paedagogische handenarbeid (Papier, Zand,
Klei). 2. Handenarbeid als leervak. 3. Handenarbeid als dienstverrichting,
waaruit wij het tot ons genoegen leeren, dat de schr. den H.A. wil èn
1) Deze lijst gaat helaas aan groote euvelen^ mank. Ten eerste is
absoluut niet in te zien, welke overwegingen bij 't al of niet opnemen
hebben voorgezeten. Wanneer men bijv. wil nagaan, waar de sehr, zijn
kennis van Fröbel vandaan haalt, dan vindt men geen spoor van een
antwoord. Evenzeer ontbreekt elke toelichting van de waarde en betee«
kenis der opgesomde geschriften. Idem omtrent hun herkomst, behalve
bij twee tijdschriftartikelen van den sehr. zelf. Zoo vindt men b.v.
't bekende werk van dr. De Vletter alleen aangeduid als volgt:
Ker[s]chensteiner. Dr. G. De Komende school en vind ik van mijzelf:
Gunning: Dr. J. H. Verzwaring?, waarvan ik een flauw vermoeden heb,
dat 't de titel is van een ergens door mij uitgesproken rede, maar
zeker ben ik er niet van en waar ik 't zou moeten zoeken, weet ik
zelf absoluut niet.
94
als leervorm èn als leervak, en dat hij 't begrip niet beperkt tot slöjd
of huisvlijt of knutselen, maar daaronder ook rekent teekenen, aan«=
leggen en onderhouden van een schooltuin, het vervaardigen van een»'
voudige toestellen voor Zwccdsche gymnastiek, en voorts een aantal in
de school te verrichten bezigheden, die Montessori „esersizi di vita
prattica" zou noemen, als 't luiden van de schoolbel, welke bl. 115/6
ten getale van 36 worden geregistreerd.
Het eerste deel is dat, wat ons hier 't meest interesseert, het theoretische.
Het omvat Ie, onder den weinig passenden titel van Geschiedenis van het
onderwijs in H.A., eenige korte aanteekeningen omtrent uitspraken van
Otto Salomon, Rabelais, Comenius, Locke, Francke, Rousseau, Basedow,
Salzmann, Pestalozzi, Fröbel, Herbart, Steiner, Ligthart, Montessori,
Dewey en Kerschensteiner, die blijkbaar op examenbehoeften zijn inge»
steld. Dan volgt: De geschiedenis van den H.A. in Nederland; 4 bl.
grootendeels jaartallen. Vrijwel naar dezelfde chronologische methode
bewerkt is de Geschiedenis van het onderwijs in H.A. in Ned.»Indië
(bl. 22—27), dat vele gegevens bevat, die weinigen hier te lande bekend
zullen zijn. Dan volgt — voorzoover ik heb kunnen ontdekken, zonder
nadere toelichting — een schematisch „overzicht van het onderwijs in
Handenarbeid door R. Adolf" — juister gezegd een systematische opsom»
ming van alle mogelijke technieken — dat bl. 29 en 30 beslaat en m. i.
beter in 't technisch gedeelte thuis hoorde. Ten slotte: „De Aard van het
onderwijs in H.A." en „De voordeelen van den H.A." (een opsomming
van 21 nummers), bl. 30—34 beslaande.
Uit dit zakelijk overzicht moge blijken, dat wij dit met groote vlijt
en zaakkennis samengestelde werk geen onrecht aandoen, als wij 't
karakteriseeren als uitsluitend en doeltreffend ingesteld op de behoeften
van candidaten voor de akte r L. O. in Ned.»Indië. G.
Dr. J. M. Rombouts, Karakteropbouw.
J. Ploegsma, Zeist, 1932. 259 p. f3,—
Bedrieg ik mij niet, dan is de schr. — dien men niet verwarre met
den bekenden R. K. paedagoog Frater S. Rombouts — bezig zich te
ontwikkelen van een meer positivistische naar een meer idealistische
levensbeschouwing. Althans wanneer ik mijn recensie van een vroeger
werk van hem (Paed. St. X, p. 274) vergelijk met paragrafen in dit
boek als die over Zelfbevrediging, Het individueel»hoogere ik. Het sociaal»
hoogere Ik, treffen mij uitdrukkingen, die ik in het oudere werk niet zou
verwacht hebben. Heeft de studie van Künkel daartoe meegewerkt? Ik
zou het vermoeden naar aanleiding van de „duivelsche kringloop" en
„duivelsche cirkelgang", die dunkt me met diens Teufelskreise wel in
nauw verband staan.
Op de positivistische herkomst wijst de m. i. relatief te uitvoerige
natuurwetenschappelijke inleiding. De schr. heeft mij bijv. niet kunnen
overtuigen, dat in een karakterkunde van dezen omvang een § over
den invloed van de zon op de aarde op haar plaats is. En de andere-
overwegingen van dit hoofdstuk (niet veel minder dan een derde deel
van het geheele boek) hadden m. i. aanmerkelijk kunnen worden bekort.
Op dit inleidend hoofdstuk volgt er een over Temperament en
Begaafdheid en Aangeboren karakter, dan twee over Verkregen karakter
(Houding en gedrag en innerlijk karakter) en karaktertypen. Men ziet.
95
dat de typologie, die bijv. in het boek van ter Haar (Paed. St. XIII,
p. 102) vrijwel het geheele boek vult, hier tot een veel bescheidener plaats
is teruggebracht. Daardoor krijgt het een veel algemeener aard en leent
het zich m. i. zeer goed tot een eerste overzicht van het geheele gebied.
Ph. K.
Dr. Ir. W. F. Gisolf, De resultaten van
het onderwijs in de eerste vier studiejaren
van de Gouv. H.B.S. met 5'j. c. te Ban'
doeng in de schooljaren 1928/1929/1959/1931
eenerzijds en het schooljaar 1951/1932
anderzijds.
De schrijver van dit werkje, dat uitgegeven is door de H. B. S.»Com»
missie (Commissie van Toezicht) te Bandoeng, wijst er in de eerste plaats
op. dat door de invoering van de nieuwe beteekenis van het cijfer vijf
de normen van bevordering herzien moesten worden; daarnaast was
het volgens de schrijver gewenscht te onderzoeken, of het nieuwe cijfer
vijf met de omliggende cijfers door alle docenten juist gehanteerd is. Ge»
noemde herziening is ook de oorzaak, dat de 5de klasse niet is verwerkt.
Hoewel voorgeschreven was, dat de invoering van de nieuwe vijf geen
verzwaring der eischen met zich mocht brengen, was het aantal onvol*
doenden, dat voor de jaren 1929 tot en met I93I gemiddeld 9,62 »/o
bedroeg, in 1932, waarin de vijf als onvoldoende werd beschouwd,
gestegen tot 13,45%. Aan de hand van een groot aantal tabellen en
grafische voorstellingen licht de schrijver de veranderingen toe, die in 1932
zijn opgetreden. Uit gesprekken met de docenten bleken de moeiÜjk»
heden, die de nieuwe vijf opleverde. De schrijver wijst vooral op de
natuurkunde, maar ook bij de wiskunde en de talen doet zich hetzelfde
verschijnsel voor. Als men het cijfer gaat bepalen naar het aantal
fouten, komt men allicht op de oude vijf terecht, zoodat dit cijfer (en de
cijfers in de omgeving daarvan) een niet juiste beteekenis krijgt. Om
daaraan tegemoet te komen liet de schrijver de leeraren de rapportcijfers
tot op halven nauwkeurig invullen op de rapportstaten; op het
rapport wordt SVz dan tot een 6 afgerond. Dit is wcl een bewijs, voor
welke moeilijkheden de directeur en de leeraren door deze plotselinge
verandering in de beteekenis van het cijfer vijf werden geplaatst. Zooals
de toestand nu is, zegt de schrijver terecht, heeft de maatregel van do
nieuvve vijf een verarming van de vroegere cijferschaal ten gevolge gehad;
de differentiatie van de cijfers is verminderd; het cijfer zes verbergt te
veel verschillende gegevens in zich. Aan een uitvoerig overzicht der
verschillende vakken wordt een en ander nog eens toegelicht.
Ondanks de nieuwe norm is het percentage der leerlingen, dat in 1932
bevorderd werd, ongeveer gelijk aan dat in de vorige jaren.
De schrijver maakt hier en daar nog interessante en belangrijke op»
merkingen. De leerlingen stellen b.v. heel veel belang in planten en
dieren, die men in Indië volop kan bestudeeren. Het is merkwaardig,
dat de Indische jeugd, vooral de inheemsche en Chineesche, groote
belangstelling toont voor geschiedenis. Zij schijnt meer aanleg te hebben
voor de exacte vakken dan voor de talen. De moeilijkheden met de talen
hangen natuurlijk sterk samen met de geringe routine in het gebruiken
van het zuivere Nederlandsch.
De schrijver acht overgang naar het vroegere staatsexamen gewenscht.
Ook zou hij invoering van een mondeling examen in mechanica en boek*
96
houden willen bepleiten. Hij wijst op het feit, dat candidaten slagen,
waarvan men het nimmer verwacht had, terwijl betere worden afgewezen.
De norm, dat reglementair geslaagd is hij, die gemiddeld zes en geen
cijfer lager dan vijf heeft, is volgens de schrijver onhandel« en
onhoudbaar.
Van groote waarde wordt het werkje o. a. hierdoor, dat de schrijver
het noodig oordeelt, een lans te breken voor de Indische leerlingen, die
naar Holland gaan. Er bestaat volgens de schrijver door onbekendheid
met de specifieke invloeden van het Indische klimaat op het gestel van
de Indische leerling veel misverstand aangaande het peil van het Middel«
baar Onderwijs. Daardoor ondergaan deze leerlingen in Holland aan«
gekomen dikwijls een grievende behandeling. Ook bij de bespreking 'der
moderne talen wijst de schrijver op de moeilijkheden voor het Indische
kind. De puberteitsbezwaren hebben in Indië een ernstiger vorm dan
hier. In Indië staat men dikwijls voor problemen, die men in Holland
niet kent. In Indië wordt zeker niet minder hard gewerkt dan in
Holland. Integendeel! Als een Indische jongen in Holland komt, herstelt
zich het evenwicht in het lichaam langzaam en met een weinig geduld
kan men de jongens een groote dienst bewijzen. Ik kan niet beter doen
dan het betoog van de schrijver in het voorbericht steunen, waar deze
zegt, dat de Indische leerling aanspraak heeft op een hartelijke en liefde«
volle ontvangst in Holland. Het is ook mijn overtuiging, dat onze
houding tegenover de jongelui welwillend moet zijn, dat wij hen moeten
aanmoedigen, daar zij anders zoo licht vervallen tot moedeloosheid, die
de bron is van zooveel kwaad voor de psychische gesteldheid van het
individu. A. D. NATHANS.
Joop, door Martha de Vries. Bussum —
Van Dishoeck. 1932. f 2,50 geb.
Mej. Martha de Vries, hoofd eener gemeentelijke kleuterschool te
's«Gravenhage, heeft zich als schrijfster bekend gemaakt door haar twee
bundels schetsen „Mijn Kleuters" getiteld, die oorspronkelijk in- „Het
Kind" zijn verschenen, en waarvan de eerste reeds een tweeden druk
beleefde, de tweede door mijn mede«redacteur v. d. H. in Jrg. VII, bl. 96
vrij koel beoordeeld werd, al erkende hij, dat er „hier en daar — ook
voor vakmenschen — fijn«intuïtief geziene waarheden van het kinderziele«
leven" in schuilen, wat toch m.i. geen geringe lofspraak is. In ieder
geval bleek er onmiskenbaar uit, dat Martha de Vries haar kleuters met
liefdevolle belangstelling gadeslaat en door haar artistiek temperament
gedreven wordt althans te trachten ze ten voeten uit naar 't leven te
schilderen. Daar dit laatste in den tot nog toe door haar gebezigden
vo'rm van korte schetsjes niet op een haar zelf bevredigende wijze ge«
schieden kon, heeft zij van de langdurige werkeloosheid, waartoe ziekte
haar dwong, gebruik gemaakt om thans een geheel boekdeel aan één
enkelen jongen te wijden, wiens ontwikkeling, niet slechts op school maar
ook thuis en haast nog meer buitenshuis wij gedurende een jaar mede«i
maken. Om die hoofdfiguren groepeeren zich anderen, een aantal mede«
leerlingetjes, Joop's vader en moeder en broertjes en vooral zijn schattige
juffrouw, die stellig de tweede hoofdpersoon is, en die men niet kan
nalaten lief te hebben om de groote liefde, die zij Joop bewijst. Tot
hem voelt zij zich aangetrokken, omdat hij haar liefde voor de natuur
deelt. Maar hij is een problematische natuur, een geboren vagabond en
droomer, bij buien ook een erge stijf« en driftkop, maar met een goed
97
en rein hart. Misschien zal de heer v. d. H. ook dit werk „litterair niet
sterk, niet overtuigend" oordeelen, misschien echter zal ook hij vinden,
dat Martha de Vries er niet op achteruit is gegaan, en dat in 't algemeen-
de problematiek van zulk een karakter goed is weergegeven. Ook zal nie«»
mand kunnen ontkennen, dat zij prettig schrijft, levendig schildert en zich
vrij weet te houden van die tergende uitvoerigheid, die den lezer niets
sparende uitpluizerij, die zoo menig werk van nederlandsche schrijvers
zoo dikwijls tot een zware geduldproef maakt. G
Govert Grazer, Rekenmetodiek en nw
derne psychologie. Uitgave R. K. Jongens»
weeshuis, Tilburg. 1933.
Het werkje, verschenen als no. 68 der Opvoedkundige Brochurenreeks
onder redactie van Fr. S. Rombouts, kan tot op zekere hoogte beschouwd
worden als tegenhanger van de vroeger uitgegeven brochure „Lees«
metodiek en moderne psychologie". De heer Govert Grazer (ik ver«
moed, dat Fr. Rombouts hem van nabij kent) keert zich tegen „het
mechanische drilprincipe", het gedachtenlooze machinalisme, dat thans
in het rekenonderwijs hoogtij viert tot schade van de leerlingen. „Het
mechanies intrechteren van levenloze sijfer« en getalassociaties is psy«
chologies even veroordelenswaardig en noodlottig als het onbegrepen
leren af klepperen van de Katechismustekst: het is dressuur, geen ont«
wikkeling van verstandelike vermogens en daarmee vanzelf geen levens«
bevordering van redelike kinderen Gods". Het is duidelijk welke richting
de schr. hier op het oog heeft: hij deed nuttig werk de moderne
inzichten tegen deze kwalijk begrepen leeringen van Stanley Hall e.d.
te zetten. Uiteraard houdt hij zich v.n. bezig met het aanbrengen van
het getalsbegrip etc. in de eerste leerjaren der lagere school en wat hij'
daarover zegt is, zooal niet nieuw, voor menigeen verhelderend. Het
ware te wenschen, dat onze a.s. onderwijzeressen in plaats van allerlei
geleerdheid, die hun slechts schaadt, deze kwestie eens grondig leerden
kennnen. Over de andere onderwerpen uit de psychologie van het
rekenonderwijs: de grootere getallen, de breuken en last not least het z.g^
toegepaste rekenen met de denkvraagstukken benevens de kwestie der
vormende waarde handelt de schr. slechts kort. Ik mag hem zeker wel
den raad geven ook deze kanten eens uitvoerig te bekijken. Misschien,
zou hij daarbij kunnen gebruiken, wat ik indertijd (Paed. Stud. IX,
bldz. 103 e v.) over de „eenvoudige" denkvraagstukken schreef.
P. A. D.
Walter Guyer, Pestalozzi. Frauenfeld u.
Leipzig. Huber & Co. 8». 287 blz. Geb.
R.M. 5,60.
Dit is 'n „eenvoudig" boek. Niet in die zin, dat men 't in enkele
verloren ogenblikken eens zou kunnen doornemen. Integendeel; 't vraagt
'n ernstig zich erin verdiepen, 'n rustige bestudering. En die is uitermate
lonend: we zien dan voor ons 't beeld van Pestalozzi, als 'n zuivere:
gesloten eenheid. Met slechts eenmaal — tussen de jaren 1785 en 1804 —
tengevolge van bittere ervaringen en wrede ontgoocheling — 'n inzin«
king, 'n afdwalen van de oorspronkelike, en daarna weer opnieuw tot
volle zuiverheid gevoerde Iedee. De kluizenaar op de Neuhof schreef
deze neer in z'n Abendstunde, als vierendertig jarig man; en na
'n uiterlik leven van worsteling en tegenslag, stelde de tachtigjarige
98
nog altijd kluizenaar, en opnieuw op dezelfde Neuhof, haar weer te
boek in z'n Schwanengesang. En nu toont ons de schrijver, waarbij
hij voor z'n doel tal van citaten uit Pestalozzi's werken bezigt i), deze
ledee: om „die irrende Menschheit", die „in ferne Weite wallet", door
middel van de „nächste Beziehung" te vormen „zur sehenden Liebe." In
deze korte bespreking kan ik hierop verder niet ingaan. Laat men
't boek lezen.
Maar op één ding moet ik, in 't biezonder voor pedagogiek stu?
derenden, hier nog even de aandacht vestigen. Men kan trachten de
didaktiek van Pestalozzi ten volle te waarderen, en heeft dat ten
onzent wel gedaan, en doet 't nog. Toch vergeet men daarbij, geloof ik,
teveel, dat dit slechts 'n historiese waardering kan zijn. De hoofdzaak,
de reden dat Pestalozzi als opvoeder is voor alle tijden — die is
gelegen in z'n hier vermelde ledee; en deze wordt nog maar al te
weinig gekend. En daarom beveel ik de bestudering van dit boek dringend
aan. De schrijver zegt 't zo juist (blz. 98): „Es ist ein Verhängnis
für das Verständnis Pestalozzis gewesen, daß man fast durchwegs von
den in ihrer Anwendung und oft auch in de Richtigheit überlebten
methodischen Unterrichtsfragen aus den Weg zu ihm suchte, daß man
seine Idee und ihre Entwicklung rein am chronologischen Faden seines
Lebens aufreihte, daß man aus der Einstellung philosophischer Schulen
heraus seinen Begriff der Anschauung, der Spontaneität usw. in den
Vordergrund rückte und damit die schlichte Größe, den hellen Kern
seiner Lehre unnötig verdunkelte und dem Verständnis erschwerte".
En omdat dit boek op dierekte wijze die kern voor ons belicht,
noemde ik 't 'n „eenvoudig" boek. P. L. VAN ECK Jr.
Drs. J. Karsten, Deutschland. Ueberset»
zungs» und Uebungsbuch. 2 dln. ä f 1,25
(geb. f 1,50). 134 en 143 bl. J. B. Wolters,
Groningen, Den Haag, Batavia. 1932.
De titel van het eerste deel moet worden aangevuld met: „mit idioma=»
tischen und grammatischen Bemerkungen, Fragen und Aufgaben", die van
het tweede met: „mit grammatischen Fragen und Aufgaben nebst 91
Examenaufgaben". De boekjes zijn bestemd voor de hoogere klassen van
het M. O. (in den ruimsten zin) en zijn met enkele plaatjes verlucht.
In het Voorbericht geeft de schr. rekenschap van de beginselen, waardoor
hij zich bij de samenstelling heeft laten leiden en geeft hij aanwijzingen
omtrent 't gebruik. Ik geloof bijna, dat de lange titels den aard dezer
boekjes nog duidelijker aangeven: wij hebben hier te doen met een zeer
enge verbinding van lectuur en grammatica (incl. phraseologie), een wel
wat kwestieus onderwijsmiddel, dat 't gevaar medebrengt, dat op deze
wijze beide te kort komen. Uit 't feit, dat van het 2e deeltje 91 bl. — dat
is 2/3 van het geheel — ingenomen worden door de 91 — alle authentieke —
examenopgaven mag zeker wel worden afgeleid, dat het werkje vooral
voor examinandi bestemd is. G.
O Jammer dat hij hierbij wel de naam van 't werk vermeldt, maar
niet de bladzij van de uitgaaf, waar 't citaat is te vinden. Enkele
malen konstateerde ik onverklaarbare afwijkingen — wel niet van over?
wegend belang — in citaten.
99
DE WEG VAN HET STIL?LEZEN
DOOR
P. A. DIELS.
De weg van het stiWezen is „ein Weg zurück". En wel
naar de tijden toen de onderwijsmechanisatie, zooals die thans
hoogtij viert, nog niet zoozeer doel dan wel middel was,
toen „de ontwikkeling der verstandelijke vermogens" of wel
de formeele vorming een eerbiedwaardig gedeelte van de
geloofsbelijdenis onzer paedagogen vormde, toen de Neder?
landsche lagere?schoolmethodiek gegrondvest en opgebouwd
werd door Den Hertog en Lohr, Jan Versluys, Zemike en
zoovele anderen. Het heeft in de ontwikkeling der ideeën
gelegen, dat hierop een sterke reactie is gevolgd, vooral toen
de mindere goden het onderwijs met hun waanzinnig
„vermethodieken" onveilig maakten en de persoonlijkheid van
den onderwijzer trachtten te knechten met hun papieren voor?
schriften. We hebben toen den tijd gekend, dat de methode
(in naam) in discrediet raakte en dat menig jongeling, bezield
met heilig vuur en de woorden van Gunning indachtig, meende
dat hij met zijn intuïtie, een stukje krijt en een paar present?
exemplaren (die hij heimelijk inkeek) voldoende toegerust
was om zijn werk te verrichten.
Ik geloof, dat in dien tijd door sommigen heel goed onder?
wijs is gegeven van uit hun eigen persoonlijkheid. Als ik
mijn eigen herinneringen raadpleeg en mijn oude schrifturen
opsla, kom ik weer onder de bekoring van den geestdrift, die
ons toen bezielde. Het ideaal van den vrijen werker, arbeidend,
levend uit zijn eigen ik, niet?gebonden aan voorschriften----
men moest wel een mummie zijn om daar niet warrn voor te
loopen. En allen, die werkelijk toendertijd deze dingen be?
leefd hebben, zijn, denk ik wel eens, voorgoed met dien
vrijheidsbacil ingeënt.
Wat heeft de terugslag op de heerschappij der methodiek
ons gebracht? Zijn de onderwijzers nu grootendeels onaf?
hankelijke mannen, die hun werk verrichten uit innerlijken
drang; die hun eigen persoonlijke methodes opbouwen naar
eigen temperament, visie en overtuiging? De ingewijde weet
wel beter. Nog nimmer hebben de „boekjes" zulk een over?
heerschende plaats gehad als thans, nu het de glorie van een
schoolmeestersbestaan schijnt te wezen om een bladzijde verder
Paedagogische Studiën, XIV. 7
100
in een rekenboek te zijn gevorderd dan zijn buurman. Ons
onderwijs is vrijwel gemechaniseerd, vooral in de groote steden,
waar een rigoureus systeem van leerplannen, instructies, voor*
geschreven methodes en allerhand onbevoegd inmengen den
onderwijzer tot ongeschoolde kracht en de leerlingen tot dood
materiaal dreigt te verlagen. Meer en meer beperkt zich b.v.
het moedertaalonderwijs tot wat dressuur in spellings*techniek
afgewisseld door het min of meer komische „navertellen van
een voorgelezen verhaaltje", het z.g. Stoorvogelen, waarmede
men dan zijn offer aan wat buiten het taaloefeningen*gedril
ligt, meent gebracht te hebben. Aan „stijloefeningen" zooals
we die b.v. vinden in het uitstekende werk van v. d. Blink en
Lancée, een moderne Den Hertog en Lohr, wordt bitter weinig
gedaan. Het stiWezen wordt zeer wantrouwend aangestaard,
pogingen als die van mej. Meyers om voor de laagste klassen
wat ontwikkelend materiaal te geven, worden met hoongelach
ontvangen. Van de oude idealen is weinig meer. overgebleven
en de oude voortrekkers zullen, dunkt me, met diepe teleur*
stelling de resultaten van hun propaganda beschouwen.
Misschien verzucht de lezer: „excusez du peu" en meent,
dat ik overdrijf. Indien dit zoo is, bevind ik mij in het goede
gezelschap van de heeren A. H. van der Hoeve, Ph. Kohn'
stamm en G. van Veen, die in hun zoo juist verschenen studie:
De lagere school en het stiMezen i) o. m. schrijven, dat „we
het leerproces statisch hebben gemaakt door het tot een leer*
procédé te maken met parate kennis als doel" (bldz. 28), dat
de „over*mechanisatie welhaast bevriezend op het kinderlijke
denken schijnt te werken" (bldz. 29); die zich afvragen „wat
moet er van een democratie terecht komen, die niet op hechter
grondslagen 2) rust." „Wie het wel meent met de volks*
opvoeding," lezen we verder (bldz. 195), „kan niet blind
blijven voor de waarheid, dat in de school de schoone schijn
een kostbaar altaar heeft, maar dat die school in de eerste
geestelijke behoefte van ons volk, dat lezend moet kunnen op*
nemen en verwerken en zijn gedachten mondeling en schrifte*
lijk moet leeren uitdrukken — een vermogen, dat niet boven
de krachten ligt van den normalen mensch — te kort schiet.
Te kort schiet op een wijze, die, ware ze niet vatbaar voor
O Mededeeling no. 23 van het Nutsseminarium voor paedagogiek aan
de Universiteit van Amsterdam. Uitgave J. B. Wolters. 1933.
2) "dan de tegenwoordige onderwijsresultaten.
101
correctie, onverbiddelijk een vonnis zou beteekenen voor onze
democratische staatsinstellingen, welke zich alleen kunnen hand#
haven, als zij kunnen rekenen op burgers, die geleerd hebben,
op een behoorlijk niveau zelfstandig te denken.
Als de Staat zal kunnen rekenen op het verantwoordelijk?
heidsgevoel zijner burgers, geen kans wil loopen, dat ze aan
allerlei psychosen ten offer vallen, dan moet de denkdynamiek
onzer leerlingen worden ontwikkeld, dan moeten ze leeren op
eigen oordeel te vertrouwen, ook al weten we heel goed, dat
hun denken op een basis van beheerschte kennis moet steunen,
waarvoor ook dressuur tot op zekére hoogte onmisbaar is."
De schr. hebben een onderzoek ingesteld naar het zelf?
standig verwerken van leerstof door leerlingen der hoogste
klassen van lagere scholen in de gemeente Utrecht. De resul?
taten van dit onderzoek hebben hen tot de sombere uitspraken,
hierboven weergegeven, gebracht. Ik vermoed, dat onder?
zoekingen op andere gebieden, b.v. op dat van het reken?
onderwijs en het andere deel van het taalonderwijs ook al niet
beter zullen uitvallen. Er zou dus een algemeen gebrek ge?
constateerd kunnen worden, dat m.i. het beste zou worden
samengevat in deze bewoordingen: „Het lager onderwijs heeft
te weinig oog voor het groote belang van ontwikkelend onder?
wijs, m.a.w. het verwaarloost de formeele vorming."
Deze stelling bedoelt natuurlijk niet de goede bedoelingen
en de plichtsbetrachting van het onderwijzerscorps verdacht
te maken, zooals reeds een enkele heetgebakerde criticus heeft
te kennen gegeven. Integendeel. Ook de schr. van de te be?
spreken studie zeggen uitdrukkelijk (bldz. 32):
„Wij verklaren gaarne, met groot respect ve'-vuld te zijn
voor de energie, welke door onderwijzers en kinderen op de
scholen wordt ontwikkeld. We zijn van oordeel, dat het parate
weten een meer dan voldoende hoogte heeft bereikt en ver?>
bazen ons telkens weer, dat de onderwijzer er in slaagt, dank
zij een inspanning, die op zich zelf recht heeft op groote waar?
deering, zijn pupillen over de heele linie tot dit uiterlijke
resultaat te brengen. Maar we vinden het weinig minder dan
tragisch, als wij ons tot nuchter oordeelen zetten over de
innerlijke beteekenis van dit resultaat."
Het is waarschijnlijk nuttig deze verklaring voorop te zetten.
Immers, de bespreking van belangrijke diepgaande kwesties
als hier aangesneden worden, moet, om het woord van één
der auteurs te gebruiken, „gehouden worden in een zakelijke
102
sfeer". Wij weten allen hoe moeilijk dit, juist op onderwijs?
gebied, is.
•Ic * *
Zooals ik reeds eerder (Paed. St. X, bldz. 324) uiteen heb
gezet is het stihlezen, althans de term, van Amerikaanschen
oorsprong. De literatuur er over is zeer uitgebreid en van
zeer verscheiden belang. ^ De meest bekende serie leesboeken
voot silenthreading, die van Stone, geeft de voornaamste
vormen in zeer aantrekkelijke uitwerking. Het accent wordt
in Amerika meestal gelegd op het vlugge lezen en begrijpen,
zoo bestaat een der onderdeelen in het oefenen in „skimming":
het snel doorvliegen van een krant b.v. om het voornaamste
nieuws in korten tijd op te nemen. Van Amerika uit is het
ingevoerd in Engeland met verplaatsing van het accent: niet
de vlugheid maar het goed begrijpen is daar hoofdzaak. In
een Schotsch werkje vond ik hoofdzakelijk oefeningen zooals
wij ze hier te lande ook wel kennen en vooral gekend hebben:
het samenvatten van den inhoud van een stuk proza of poëzie,
het onderverdeelen, het beantwoorden van vragen etc. Eigen?
lijk gezegd dus, de behandeling van een leesles zooals die
mondeling geschieden moet. In zooverre is er dus weinig
nieuws onder de zon.
In ons land is voor het opzettelijke stille lezen nog weinig
gedaan. De heer Van Veen heeft een aantal jaren geleden een
pleidooi geleverd in zijn brochure Plaats en beteekenis van het
stihlezen in onze lagere scholen, waarbij hij een stil?lezen?test
propageerde van de Stanford Achievement soort. Verder zijn
nog een aantal werkboekjes verschenen, die weer andere
genre's oefeningen gaven. Intusschen blijkt de kwestie wel
de belangstelling te hebben. En geen wonder. Want wie zich
tot de studie van het stille lezen zet, bemerkt weldra, dat
hierbij een centraal onderwerp betrokken is, n.1. het gebruik
en de ontwikkeling der intelligentie. Zoodat veel van wat het
intélligentie?onderzoek als test gebruikt ook in het stil?lezen?
materiaal kan opgenomen worden. Om begrijpelijke redenen
kan ik op dit punt niet nader ingaan en wil slechts nadrukke?
lijk wijzen op het innige verband tusschen de uitkomsten der
intelligentie?proeven en der stil?lezen?tests. Afgezien van alle
andere redenen is daarom het stelselmatig gebruik van stil?
Het is jammer dat de auteurs hiervan geen overzicht hebben
opgenomen.
103
lezen?oefeningen een uitstekende verstands^scherping. En of?
schoon het vreemd moge klinken: men kan een groot deel
van het stil?lezen ook mondeling doen, zooals de scherpzinnige
lezer waarschijnlijk reeds heeft opgemerkt.
De werkstukken bij het Utrechtsche onderzoek gebruikt,
waren van vierderlei aard:
1. een stuk proza met vragen over den inhoud;
2. een kaartje, waarop een beschreven route moest aan?
gegeven worden;
3. het ordenen van zinnen;
4. een „verslagopstel".
Van 1, 2 en 4 waren ieder 2 opgaven, zoodat in totaal
7 opgaven door de p.p. werden gemaakt. Omtrent de vele
voorbereidende proeven deelen de auteurs zeer interessante
bijzonderheden mede, waarnaar ik kortheidshalve moet ver?
wijzen. Op sommige van hun resultaten kom ik hieronder
terug.
Bij nadere beschouwing blijkt van de werkstukken één
van een origineel genre te zijn, n.l. het „verslagopstel"; de
eerste, tweede en derde zijn ontleend aan de literatuur over
het stil?lezen. Waarmede echter niet gezegd is, dat de in?
.kleeding van de werkstukken niet alleraardigst is. Wie wel
eens opgaven van dit soort heeft trachten samen te stellen,
weet, hoe moeilijk dit werk is te ontwerpen en gaarne breng
ik den auteurs hulde voor hun frisschen arbeid. Alleen zou
ik de vraag willen stellen of de opgaven niet te lang zijn
(waren).
Zooals gezegd is het „verslagopstel" een opgave van een
geheel nieuw genre en daarom lijkt het mij gewenscht deze
zaak meer uitvoerig te bespreken, ook al omdat de ont?
werper, de heer Van Veen, bij onderscheiden gelegenheden
o.a. bij de schifting der candidaten voor het M.O. reeds de
voordeelen er van heeft bepleit.
De gang van een „verslagopstel" is als volgt:
De kinderen krijgen een stuk emotioneel (verhalend) of
zakelijk proza voor zich. Ze lezen dit eenigen tijd stil: een
kwartier of 20 minuten, krijgen dan nog tijd om aanteeke?
ningen te maken. Vervolgens wordt de tekst weggenomen. Ze
houden dus de aanteekeningen over en reconstrueeren met
behulp daarvan weer het stuk. Van Veen acht, ook blijkens
deze studie, deze opgave van zeer groot belang. Op bldz. 58
lezen we: „Zij (d.z. de verslagopstellen) vormen het eindpunt
104
in ons onderzoek. Wij stelden toch als doel, dat kinderen een
stuk leesstof goed kunnen opnemen, verwerken en weergeven,
omdat we dit van alles, wat de school leert, het belangrijkst
achten."
De schr. hebben te Utrecht zoowel een verhaaltje als een
stuk zakelijk proza als verslagopstel opgegeven. Zooals te
verwachten was viel het laatste tegen. Et pour cause. Het
voorgelegde stuk was te lang en te moeilijk. Men vergete
niet, dat de p.p. lagere^schoolleerlingen waren van ± 12 jaar.
Het zou interessant zijn de proef te nemen met volwassenen,
b.v. met onze Hollandsche kiezers 1
De lezer oordeele:
DE BEETWORTELSUIKER.
Een van de meest winstgevende producten van den landbouw was
tot voor korten tijd de suikerbiet. Helaas is ook daarin verandering
gekomen, doordat de marktprijzen van de bieten ten gevolge van te
grooten aanvoer zeer sterk zijn gedaald. De boeren kunnen nu vaak
hun onkosten niet goedmaken.
De verbouw van suikerbieten op het vasteland van Europa duurt nog
betrekkelijk kort. Hij is een gevolg van de politiek van Napoleon. Deze
wilde n.L den Engelschen handel en daarmee de Engelsch welvaart
vernietigen. Een van de producten uit de koloniën, dat in alle landen
van Europa gretig aftrek vond, was de rietsuiker. Napoleon verbood
met zijn Continentaal Stelsel kort en goed den invoer van Engelsche
handelsartikelen, maar begreep natuurlijk zeer goed, dat hij de bevolking
niet maar zonder meer de rietsuiker kon afnemen.
Er moest iets anders voor in de plaats komen, want met den bijen*
honing, dien de bevolking, voor zij de rietsuiker kende, had gebruikt, zou
zij geen genoegen meer nemen.
Napoleon had daarbij geluk. Reeds de heele achttiende eeuw waren
de Duitscher scheikundigen bezig geweest een zoetstof te zoeken, die de
rietsuiker zou kunnen vervangen. In 1747 hield reeds een Duitsch
geleerde een voordracht, waarin hij meedeelde, dat men een nieuwe
bietensoort gevonden had, die hetzellÉde suikergehalte had als het suiker*
riet. In 1753 werd op een proefveld bij Berlijn aan het telen van dez«
suikerbiet begonnen. Een latere proefnemer, Karl .Achard, vroeg aan de
Pruisische regeering geldelijken steun, maar deze werd geweigerd, omdat
men geen vertrouwen in de zaak had. Koning Friedrich Wilhelm III
evenwel zag de waarde van de uitvinding beter in en op bevel van den
koning werd uit de schatkist een jaarlijksche bijdrage uitgekeerd, om
de proef te kunnen doorzetten.
In 1808 bouwde Achard in Silezië de eerste suikerfabriek en alles
zou prachtig zijn gegaan, als het volk nu maar beetwortelsuiker had
willen koopen. Jammer genoeg wou men dat niet! Welk mensch wilde
nu „nagemaakte" suiker eten! Neen hoor, men hield het met de „echte",
met de rietsuiker!
105
En zoo zou de heele proefneming toch nog mislukt zijn, als niet in
1806 Napoleon zijn Continentaal Stelsel had uitgevaardigd, waarbij de
invoer van Engelsche rietsuiker verboden werd. Toen was men blij, dat
men bietsuiker kon krijgen en vond die al spoedig even lekker als de
rietsuiker.
Sedert heeft de beetwortelsuiker de rietsuiker op de markt overvleugeld.
Vooral ook, doordat men er in slaagde het suikergehalte van de biet
sterk te verhoogen. De bieten van Achard bevatten 2»/» suiker, die van
tegenwoordig 18 "/q. Geen klein verschill
Onze boeren behoeven dan ook niet bang te zijn, dat de beetwortel*
suiker weer verdwijnen zal. Ze moeten maar hopen op betere tijden
d.w.z. hoogere prijzen.
De leerlingen hadden de tekst gedurende 20 minuten voor zich en
kregen dan nog 10 minuten om daaruit aanteekeningen te maken.
De vraag is nu naar de psychologische en paedagogische
geloofsbrieven van het zakelijk verslagopstel. Op welke
geestelijke functies wordt hier in de eerste plaats een beroep
gedaan? Naar mijn meening in de eerste plaats op het ge*
heugen, hetgeen al heel sterk blijkt uit een bijgevoegd opstel
van een p.p., dat door de correctoren met het hoogste cijfer
werd beloond n.1. 10. Hier volgt het:
DE BEETWORTELSUIKER. (10)
Een van de meestwinstgevende producten van de landbouw was tot
voor korten tyd de suikerbiet. Helaas is daar ook verandering in gekomen
door dat de marktprijzen tengevolge van de veel te grooten aanvoer sterk
gedaald zijn. Vele boeren kunnen 't tekort dat zij hier door gekregen
hebben niet meer dekken.
De verbouw v. d. suikerbieten is een gevolg van de politiek van
Napoleon. Een van de dingen, waarvan Engeland in Europa een grooten
afnemer had, was de rietsuiker. Napoleon verbood in 't Continentaal
Stelsel alle handel met Engeland, maar hij begreep dat hij de volkeren
toch niet zonder suiker kon laten zitten. Met honing zooals vroeger
zouden zij geen genoegen nemen. Doch 't lot was Napoleon gunstig. In
1747 reeds verhaalde een Duitsch geleerde reeds, dat 't gelukt was een
bietensoort te kweken die een evengroot gehalte aan suiker bevatte als
't suikerriet. Maar men geloofde hem niet. In 1753 bebouwde Karl
Achard cen proefveld bij Berlijn met suikerbieten. Hij vroeg een gel*
delijke ondersteuning aan den staat doch kreeg niets. Koning Eriedrich
Wilhem III begreep 't echter beter en gaf den Staat bevel om een
deel van de schatkist aan Achard uit te deelen. In 1801 bouwde dezfe
een suikerfabriek in Silezië. Alles ging heel goed doch de bevolking
wilde geen bietsuiker eten. Verbeeld je „nagemaakte" suiker te eten,
neen hoor, zij hielden 't met de „echte" met de rietsuiker. Maar toen
er geen rietsuiker was, waren zij blij dat zij bietsuiker hadden, want
deze smaakte net zoo als de rietsuiker. En tegenwoordig wordt er veel
bietsuiker gevraagd omdat men 't suikergehalte verhoogd heeft.
In Achard's tijd was 't 2% tegenwoordig 18 "/oJ een mooi verschil.
Thans hoopen de boeren dat er een beteren tijd zal komen m. a. w. dat
zij er meer geld voor krijgen.
106
Vergelijking leert treffend, dat geheele zinnen of brok?
stukken letterlijk zijn overgenomen. Naast het geheugen moet
het zakelijk verslagopstel een beroep doen op lógische func?
ties, zooals de auteurs (bldz.77) schrijven.^) Gebeurt dit in
dit verslagopstel? En is het kinderpsychologisch juist mèt zulk
werk het ontwakend logisch begrip te oefenen of te toetsen?
"Wordt het onderwijs niet nog meer in den intellectualistischen
hoek gedreven? Is het mogelijk een methodiek op te bouwen
met het verslagopstel als kroon op het werk?
Zooveel sympathie ik heb met de overige werkstukken,
zoo sceptisch sta ik tegenover het verslagopstel. Een commissie
van M. U. L.O.?onderwijzers die een rapport heeft samen?
gesteld over het opstel als examenopgave, schrijft over het
zakelijk verslagopstel :
„Maar ook vond men het zeer de vraag, of dit opstel zoo'n
juist beeld geeft van het verstandelijk vermogen der candi?
daten, van hun geschiktheid tot snelle scheiding van hoofd? en
bijzaken, van een onmiddellijk voelen, waar het om gaat.
Er zijn candidaten, die een sterk geheugen hebben. Na
eenige keeren een stuk gelezen te hebben, kunnen ze het
vrijwel woordelijk opzeggen en dus ook schriftelijk weergeven.
Dit vermogen heeft met intellect niets te maken."
En last not least: waar blijven de auditieven?
Het schijnt me voorshands toe, dat het zakelijke verslag?
opstel buiten den kring van de lagere school hoort. Misschien
kan het bij het voortgezet onderwijs dienst bewijzen, maar
de uitingen van het U. L. O. onderwijs zijn niet zeer be?
moedigend.
« «t *
In het eerste hoofdstuk deelen de schr. mede, wat de
aanleiding, het doel en de opzet van het onderzoek was. De
heer van Veen was langen tijd secretaris van de Centrale
Commissie in zake de schifting en toelating der candidaten
voor het M. O. en V. H. O. te Amsterdam. Als zoodanig
heeft hij in 1930 nagegaan, „in hoeverre en in welke mate
er overeenstemming was tusschen
a.. de cijfers, welke de candidaten in de schoolverklaring
„Maar het werd ons duidelijk, dat de proef (één van de oorspron?
kelijke ontwerpen) noch aljs oefening, noch .als toetsing der logische
functie, welke wij met stiUleesstof in ^hoogste instantie nastreven,
dienen kon." (curs. van mij P. A. D.).
2) Ons M. U. L. 0.»blad van 4 April 1933.
-ocr page 115-107
voor de vakken Rekenen en Nederlandsch meebrachten eener*
zijds en de cijfers voor Wiskunde en Nederlandsch op het
eerste Kerstrapport van de Middelbare School anderzijds;
h. de cijfers, welke de candidaten bij het toelatingsexamen
voor de vakken Rekenen en Nederlandsch hadden gekregen
en bovengenoemd Kerstrapport."
Het toeval wil, dat gelijktijdig met de hier besproken studie
verschenen is het verslag van de Haagsche Toelatingscommissie
over 1932, waarin we een belangrijke nota vinden van den
heer Th. A. Verdenius over dezelfde kwestie. Wat ons in
dit verband interesseert is de vraag of de visie der lagere
school op haar candidaten overeenstemt met de resultaten
van de toegelatenen in de eerste klas van het M. O. Van Veen
komt tot de conclusie, dat het toelatingsexamen beter diffe*
rentieert dan de „verklaring" der lagere school en dat het
cijfer voor Rekenen vrijwel waardeloos is. „De wiskunde*
leeraar kan van de lijst voor het toelatingsexamen even goed
het cijfer voor Nederlandsch nemen als voor Rekenen. Hij
komt daar net even ver mee." De heer Verdenius vond, „dat
het oordeel van de lagere school ten aanzien van de geschikt*
heid voor wiskunde*onderwijs betrouwbaarder (of wil men
minder onbetrouwbaar) is dan het examen", terwijl een nader
onderzoek van het lid der Commissie, den heer Tuininga,
ten opzichte van de Nederlandsche taal een soortgelijk resul*
taat geeft. De Haagsche Commissie komt tot de overtuiging,
dat de oplossing van het aansluitingsvraagstuk ligt in de
richting van afzonderlijke opleidingsscholen, van Veen, meent,
dat er „een nauwkeurig onderzoek van het kinderlijke denk*
proces met behulp van moderne denkpsychologische metho*
den" moet voorafgaan. Het feit nu, dat het cijfer voor
Ned. Taal zooveel beter overeenstemt met de rapportcijfers
dan dat voor Rekenen, is een bewijs te meer van de groote
waarde van goed moedertaalonderwijs. En daarom bepleit hij
ander examenwerk en via het examen ook ander materiaal
voor het moedertaalonderwijs. Men kan van meening ver*
schillen of het toelatingsexamen voor het M.t). de hefboom
moet zijn om de lagere school te hervormen, invloed zal
het altijd wel uitoefenen. Ziehier hoe de schr. de nieuwe
leerstof verdedigt:
„Wij bedoelen heelemaal geen „erge" dingen. Eigenlijk staat ons als
ideale Arbeitsprobe — ideaal omdat ze de essentie raakt van een aanleg,
waarop de Middelbare School steeds weer een beroep zal moeten doen —
108
voor de geest een stukje leesstof, waarover wat vragen kunnen worden
gedaan, of (en) dat men met eigen woorden laat navertellen. In zeer
veel gevallen laten de leerlingen ons daarbij nu hopeloos in de steek...
Dat, zouden we denken, moeten ze toch altijd kunnen en onder alle
omstandigheden en het moet toch ook mogelijk zijn daarover rustig en
verstandig met ze te praten.
Met dit soort werk komt het examen ook in het kader eener gezonde
sociale ontwikkeling. Men herinnere zich, wat we hierboven zeiden
omtrent de beteekenis van de taalbeheersching mondeling en schriftelijk,
zuiver en correct, voor het individu en de invloed daarvan op de vrijheid
en zuiverheid van 't menschelijk denken en het onderling maatschappelijk
verkeer. Dit is een vermogen, dat in ieder, rijk of arm, verdient ont«
wikkeld te worden, om hem in staat te stellen zich geestelijk en materieel
tot waarde te brengen.
Een school, die zich op deze kant van 't examen zou instellen, houdt
ook op, de kinderen te dupeeren, voor wie het Lager Onderwijs eind«
onderwijs is. Want dit is van belang voor alle kinderen: de ontwikkeling
van deze denkdynamiek houdt haar waarde in alle levenskringen, opent
voor het individu alle mogelijkheden, wat de mechanisatie niet doet. Hoe
velen, op wie, dank zij vormgebreken in het leverde werk, thans geen
aandacht valt, zullen bij deze methode hun werkelijke vermogens kunnen
toonen en belanden op plaatsen, waarop, ze recht hebben en waarvan
ze nu blijven verstoken; hoevelen ook, die nu vlotte naäpers blijken,
zullen bewijs geven uit eigen kracht maar heel weinig aan te kunnen en
voor een martelgang door het Middelbaar Onderwijs worden bewaard I
Wij zouden juist in 't belang van 't Lager Onderwijs willen pleiten
voor een vrijer initiatief van de examencommissie. Dit hoeft groote
voorzichtigheid en reserve bij de conclusie in de overgangstijd niet uit
te sluiten.
Wij hebben nog een zeer zakelijke reden, dat we deze kant op willen,
waar de zelfstandige taalbeheersching van de kinderen zal worden
getoetst. Niet alleen, dat we de psychologen aan onze zijde hebben, die
nog immer de intelligentietests, welke op 't taalvermogen van de leer*
lingen zijn gebaseerd, de doelmatigste hebben gevonden, ook onze
practijk heeft uitgewezen, dat voor intelligentiebepaling het terrein van
het taalonderwijs de beste uitkomsten levert."
Waarmede dus de schr. tot dezelfde conclusie komen als
die ik hiervoor (bldz. 102) uitsprak, n.1. dat de stiWezen?
oefening een sterk beroep doet op de intelligentie.
* .1! »
Men zal, hoop ik, al begrepen hebben, dat ik deze studie
een belangrijk stuk werk acht en de kennismaking en bestu?
deering van alle onderwijskrachten overwaard. Er zijn tallooze
beschouwingen in te vinden, welke voor menigeen die weinig
of niet met de materie vertrouwd is, een openbaring kunnen
zijn. De zeer uitvoerige mededeeling van alles wat met de
voorbereiding der proeven en de uitwerking der resultaten
109
in verband staat (soms naar mijn gevoel wat te uitvoerig,
geen détail wordt ons gespaard) maakt het tot een van de
beste studies op dit gebied. Zoo kan men alleraardigste
bijzonderheden lezen over de correctie der werkstukken, over
het verband tusschen de resultaten en het sociale milieu, over
de diagnostische waarde van sommige proeven enz. enz. De
schr. hebben een uiterst moeilijke opgave met talent volbracht
en stellig zal het onderwijs met dankbaarheid van hun arbeid
profiteeren.
Alleen----we zijn er nog lang niet. Het stiWezen is een
terrein waarop nog veel gewerkt moet worden. Mogelijk
zullen de auteurs bij voortgezette studie tot andere vormen
van hun opdrachten komen en daarbij aanduidingen kunnen
geven tot den opbouw van een stil?lezen?methodiek, die naar
mijn ervaring een buitengewoon moeilijke arbeid is. Daarbij
zouden zij ook aandacht kunnen schenken aan andere gees»
telijke functies, behalve de „intelligentie", die in hun proeven
in de verdrukking zijn gekomen: de phantasie b.v. En eindelijk
zou de taalbeheersching in syntax en woordenschat stellig
ook om haar rechten in het stiWezen komen.
. Ten slotte eenige opmerkingen van minder belang, maar
die de propaganda voor hun uitstekende denkbeelden ten
goede kunnen komen. In de eerste plaats zouden sommige ge?
dachten in wat eenvoudiger vorm kunnen gegoten en het
gebruik van overbodige vreemde woorden vermeden worden.
Daarbij aansluitend schuwe men het gevaarlijke pad der beeld?
spraak. "Wij allen zetten gaarne op ^zijn tijd eenige stilistische
bloempjes buiten, er zijn echter passages, .die waarschijnlijk den
auteurs in hun geestdrift ontsnapt zijn, maar die door hun lyriek
hun (en onze) zaak kwaad kunnen doen. Zoo ergens in
1) Een voorbeeld (p. 33).
„Zoodra we echter het probleem zien als een aansluitingsprobleem,
dan is er continuïteit van beweging. Dan wordt het voorbereidende
onderwijs tot het magere beekje, dat opborrelt uit de bron der men?
schelijke activiteit; dan wordt de lagere school de beek, die uit tallooze,
vaak ongekende bijstroompjes welke uit het „milieu"landschap komen
aanvlieten, wordt gevoed; dan geldt het, voor de middelbare school het
water op te vangen, voorzoover het niet langs andere delta«armen zee«
waarts gaat; het water in een sterke bewegingsstroom verder te leiden,
zijn doel tegemoet, frischheid en vruchtbaarheid brengende aan de
landen, die het door trekt en leven en beweging in het groote bekken
der vrije maatschappij, waarin het zich uit te storten geroepen is.
Deze aansluiting is dan een organische ordening, waarbij het leven
-ocr page 118-110
de paedagogiek, dan dienen we op dit gebied met beide
voeten op den bodem der werkelijkheid te staan en bovenal
ons te vergenoegen met de constateering der feiten, waartegen
alle polemiek of ontboezeming tevergeefs is. Het gros van
het menschdom is nu eenmaal niet „intelligent", zooals de
verstandsproeven en nu weer de stiWezen^onderzoekingen
duidelijk hebben aangetoond en ik twijfel er aan of een ver*
beterde onderwijstechniek dit gebrek zou kunnen wegnemen.
Natuurlijk is dit geen reden om niet met ijver naar verbetering
in de huidige schoolmethodiek te streven. Men hoede zich
echter voor overdrijving, anders vergaat het ons als de zoeker
van Mathias Kemp:
„Waarom ik bij dolen en denken zoo weinig vreugde vond?
Ik staarde te vaak naar de sterren en zag te zelden den grond."
COEDUCATIE
DOOR
J. H. GUNNING Wzn.i)
De term stamt uit Amerika en is in internationaal gebruik
(De Duitschers schrijven „Koedukation" of spreken van „ge*
meinsame Erziehung"). Dientengevolge verstaat men daaronder
algemeen „gemeenschappelijk(e) onderwijs(scholen) voor jon*
gens en meisjes", want in het Engelsch beteekent „education"
ook, ja overwegend, „onderwijs". Terecht heeft men dan
ook opgemerkt, dat men beter deed van „coïnstructie" te
spreken (7) of „coënseignement" (3). Inderdaad heeft men te
doen met twee problemen; men kan voorstander zijn van
gemeenschappelijke opvoeding van J. en M. en toch tegen*
en zijn bewegingswetten zorgvuldig worden ontzien en gehoed, waarbij
de gang van het water van ,de bron uit in zijn vrije loop zoo conscien»
tieus mogelijk wordt nagegaan, zonderdat het door een stelsel van sluizen
en stuwen wordt gedenatureerd en gedemoraliseerd, bijna zouden we
zeggen gedegenereerd. En met de omzetting van het woord aaneensluiting
tot aansluiting drukken we dan tenslotte uit, dat het vraagstuk voor
ons niet meer met statische methoden oplosbaar lijkt, dat wij dynamische
methoden hebben te zoeken en daarbij de dynamiek in het school*
organisme zooveel mogelijk de vrije loop moeten laten, opdat het
Middelbaar Onderwijs ook een dynamisch karakter kan krijgen."
O Oorspronkelijk bestemd voor het „Encyclopaedisch Handboek van
het moderne denken."
Ill
Stander van de „gemengde" school, en omg. Het is echter
even bezwaarlijk de beide problemen uit elkaar te houden
als tegen het bestaande spraakgebruik in te gaan, want op?
voeding en onderwijs zijn nooit zuiver te scheiden en de
school moet in de moderne maatschappij nu eenmaal een goed
deel der opvoeding voor haar rekening nemen. Bedenkt men
evenwel 1. dat het onderscheid der geslachten eerst met de
puberteit duidelijk begint te spreken en 2. dat op de dagschool
toch altijd het onderwijs domineert, dan begrijpt men ter?
stond, dat het vraagstuk der C. in de praktijk er vooral een is
voor de middelbare en hoogere scholen en voor internaten.
Het eerste punt verklaart ook, waarom de term uit Amerika
stamt. "Want de gemengde lagere school heeft men steeds overal
gehad, waar de omstandigheden, biz. financieele overwegingen,
er toe dwongen, m.n. op het platteland. Dit is zoo waar,
dat zelfs in het principieel van C. afkeerige Pruisen in 1913
65 "/o der L. S. gemengd waren (2) terwijl ook daar, trots alle
officieele tegenwerking, na den oorlog de C. bij het L. O.
zeer is toegenomen (4) en in Frankrijk de toelating der vrouw
tot Sorbonne in Collége de France een noodmaatregel geacht
werd (3), terwijl omgekeerd in Amsterdam nog omstr. 1870
de scholen des te minder gemengd waren, naarmate het school?
geld hooger was (6). De voorstelling, dat de voorsprong van
Amerika reeds van den tijd der eerste kolonisatie dateert (11,
14, overgenomen 7), is echter geheel onhistorisch. In Amerika
heerschten tot op de fransche revolutie dezelfde opvattingen
en toestanden als in de europeesche moederlanden; van alle
voortgezet en hooger onderwijs waren de vrouwen — indivi?
dueele uitzonderingen daargelaten — practisch, en vaak ook
formeel, uitgesloten. Hun lager onderwijs werd tot een
minimum beperkt, waartoe volgens zeer velen schrijven al niet
meer behoorde (5, vgl. het art. Colonial Period en Cumberley,
Public Education in the U. S. (1919), 188 en Earle, Chüd
Life in colonial days (1899), Ch. I"V). De vrouw was immers
een geheel ander wezen met een geheel andere levensbestem?
ming als de man en hem ondergeschikt, een opvatting, die
misschien haar scherpste uitdrukking heeft gevonden in juist
dat boek, dat de geboorteklok is geweest van de geheele mo?
derne paedagogiek, de Emile van Rousseau van 1762. Ook in
Amerika duurde het tot den aanvang der 19e eeuw eer hierin
grondige en blijvende verandering kwam. Maar deze ging
hier veel sneller voorwaarts dan in het oude Europa, omdat
112
zij al een lange voorgeschiedenis had gehad van omstr. 1750
af. Het kenmerkende was de verdringing van de oude „gram?
mar" of „latijnsche school" door een nieuw type M. S. zonder
oude talen, destijds „academy" genaamd (thans „high school")
en waartoe de meisjes wèl werden toegelaten, 't zij op afzon?
derlijke „female academies" hetzij op gemengde. Deze inrich?
tingen nu namen van 1820 af een groote vlucht en dit
bevorderde zeer de reeds in de vorige eeuw begonnen om?
zetting der G. L. S. in een gemengde, i) een beweging, die ten
slotte in onze dagen geleid heeft tot een niet onbedenkelijke
„feminisatie" der school, zoodat 90 "/o der J. tot hun 18e j.
alleen door vrouwen onderwezen worden en het aantal M. op
gemengde school tot dat der J. staat als 572 : 4. Ongemengde
scholen vindt men haast alleen nog bij het bijzonder onderwijs
en daar voorn, bij de R. K. Hoofdzaak was dus de practische
en royale erkenning, reeds in 1820, toen nog niemand in
Europa daaraan dacht, van het recht der vrouw op dezelfde
ontwikkelingsgelegenheden als de man. Toch is de C. in
Europa niet uit Amerika overgewaaid, veel minder overge?
plant, maar toen hier het getheoreliseer erover begon, wat hier,
evenals in Amerika, eerst volgde na de invoering, was het
begrijpelijk, dat men algemeen de oogen wendde naar Amerika.
Evenmin is het juist, dat de invoering is geschied via de Skan?
dinavische landen, incl. Finland, al hebben zij een zekeren
voorsprong gehad (maar niet grooter dan Nederland) en al
mag Palmgren's invloed (z. h. o.) niet miskend worden. De
C. is in Europa spontaan ontstaan uit precies dezelfde oor?
zaken als in Amerika, alleen 60 ä 80 jaar later. De overwegend
protestantsche en germaansche landen gingen daarbij voor en
maakten weinig bezwaar; de overwegend romaansche en ka?
tholieke zijn ook thans nog óf beslist weigerachtig óf tegen?
stribbelend, maar dit laatste geldt zelfs nog van het moderne
Pruisen (4). In geen land ter wereld echter, Amerika niet
uitgezonderd, of 't moest Zwitserland zijn, is de ommekeer
zoo snel en radicaal geweest en had zij zoo geheel zonder
ophef en bijna zonder tegenwerking plaats als in Nederland,
een feit, dat in de buitenlandsche litteratuur steeds genegeerd
wordt. Ook hier beschouwde men nog langen tijd de ongerf
O De naar Oberlin genoemde in 1828 door Hernhutters in Ohio
gestichte Universiteit was de eerste om vrouwen toe te laten: de
eerste vrouwelijke promotie had daar in 1841 plaats.
113
mengde school, ook de lagere, als de normale en de meest
fatsoenlijke; ong. 1880 komt daarin haast plotseling ver?
andering en sedert hebben de ouders hun voorliefde voor
de gemengde school, althans de L. zoo duidelijk aan den dag
gelegd, dat van 1900 af het aantal ongemengde scholen in
snel tempo afnam, eerst bij het openbaar onderwijs, en ten
slotte, min of meer schoorvoetend, zelfs bij het katholieke.
Op 1 Jan. '28 waren van de O.L.S. 94% gemengd, van de
biz. 61, 16%, w.o. 540 29»/o R.K. totaal: 77Vo- (Bij het
U.L.0. waren deze getallen 91,6%, 55,2% w.o. 49 19,2%
R. K. en 68 %). Voorafgegaan was daaraan de invasie der L. S.
door vrouwelijke leerkrachten; reeds in 1878 bedroeg het
percentage vr. leerkrachten 31,3%, in 1913 bijna 40 7o. op 1
Jan. 1928: (vakonderwijzers en vacatures niet medegerekend)
45,4 7o. of, als men de hoofden, onder wie veel minder vr.
voorkomen, niet mederekent: bijna 50 7o. zoodat wij blijkbaar
amerikaansche toestanden tegemoet gaan. In de middelbare
school verschijnen de meisjes, eenvoudig doordat zij zich
aanmelden en worden toegelaten, op de H. B. S. reeds in 1871,
op de gymnasia van ong. 1880 af.
Hier neemt hun aantal snel toe; in 1898 bedroeg het reeds
bijna 20%, in 1913, 311/2%, in 1928, ruim 41%; op 8 gym?
nasia 50 % of meer. De 39 openbare gymnasia of lycea en 16
bijzondere, w.o. één R. K. zijn gemengd; er zijn twee openbare
Lycea v. M. van recenten datum (wat op een kentering wijst)
3 christelijke en 13 R. K. jongensscholen en 4 R. K. meisjes?
scholen. Veel geringer is de frequentie bij de H.B.S., wat
ten deele daaraan toe te schrijven is, dat hier veel meer afzonder?
lijke inrichtingen v. M. bestaan; op de H.B.S. 5?j. c. bedroeg
het perc. M. op 1 Jan. '28 nog slechts 21,8 % en blijkbaar is
het dalende (in 1921 was het nog 24,2 7o)- Meer tegenstand
ondervond de toelating der vrouw tot de Universiteit; men
herinnert zich welk een strijd Aletta Jacobs daarvoor heeft
moeten strijden. Maar ook hier was de tegenstand ras ge?
broken: het percentage, in 1898 nog slechts 4,1 «/o, was in
1923 reeds 22,1%. Thans is het aan de openbare Univer?
siteiten 217o, aan de Technische H. S. echter slechts 4 %, aan
de Vrije Universiteit 30/0, maar aan de katholieke reeds 19,2%.
Het is duidelijk, dat de opbloei der gemengde school slechts
een episode is uit die groote cultureele ontwikkeling, die de
geheele 19e eeuw vervulde en in de onze haar beslag kreeg-
de bewustwordmg der vrouw en haar aanspraken op gelijke
114
levenscondities met den man, aanspraken, die feitelijk 'al
erkend waren in de amerikaansche Declaration of Indepen*
dence van 1776 en de fransche Déclaration des droits de
rhonune van 1789, gelijk reeds 18 eeuwen te voren door
het oudste Christendom. Dit zelfbewustzijn, deze zucht naar
gelijkstelling, maakte, dat de afzonderlijke onderwijsinrich*
tingen, die men haar allengs aanbood, niet of slechts op
afbetaling aanvaard werden; zij droegen nog te veel den
stempel van minderwaardigheid; en bovendien, zij gaven niet
dezelfde rechten en boden niet dezelfde maatschappelijke
kansen, wat te meer gewicht in de schaal legde, naar mate
de vrouw meer den weg naar zelfstandige broodwinning werd
opgedreven, terwijl tegelijkertijd de diplomajacht reusachtig
toenam. Aan dezen dubbelen eisch: volkomen gelijkwaardig*
heid en gelijke maatschappelijke rechten, voldeed alleen de
jongensschool en die gold het dus te veroveren, — een van*
zelfsprekende uitzondering vormde alleen het vakonderwijs,
thans nijverheidsonderwijs genazfmd; dit is altijd gescheiden
geweest en zal dat ook wel blijven. Maar overigens was de
toestand deze, dat er geen nieuwe onderwijsvormen werden
geschapen, maar de M. eenvoudig plaats namen naast de J.
in de scholen, die alleen voor de J. geschapen waren, zonder
dat er iets wezenlijks aan werd veranderd. Voor de L.S. gaf
dit geen ernstige moeilijkheid, behoudens den puzzle van de
extra belasting der M. door het onderwijs in de yr. hand*
werken, en, merkwaardig genoeg voor het H. O. ook niet.
Des temeer voor het daartusschen liggende. En hiermede zijn
wij gekomen aan de theoretische bezwaren, die, zooals gezegd,
eerst opdoken na de invoering der C. en tevens teruggekeerd
tot het onderscheid tusschen de coëducatie i. e. z. en de
coïnstructie.
Beginnen wij met de laatste. De diepgaande psychische ver*
schillen tusschen man en vrouw, die niemand loochenen kan,
brengen weliswaar niet mede intellectueele minderwaardigheid
der vrouw — dat was een door de feiten spoedig glansrijk
weerlegde tegenwerping — maar wel, dat op dezelfde leerstof,
door dezelfde personen aangeboden, door de vr. leerlingen
heel anders gereageerd wordt dan door de mnl., terwijl boven*
dien de natuurlijke aanleg voor verscheidene vakken bij de
O Daarom was ook Alex. Vinck een groot en actief voorstander van
hooger onderwijs voor vrouwen (15, 4).
115
twee geslachten niet gelijk is. Daarop had men niet gerekend,
maar 't sprong zelfs den meest overtuigden voorstanders in
het oog. Voor de L. S. bleek dit bezwaar niet onoverkomelijk
(al zou 't zeker in het belang der M. zijn, als er meer rekening
mee werd gehouden) en bij het H. O. werd het getemperd,
omdat men 1. daar toch ten slotte studeeren kan zooals men
wil en 2. altijd slechts een élite daaraan deelneemt. Voor bet
M. O. echter is het kortweg onoverkomelijk en alleen te onder?
vangen door het klassikaal verband geheel op te heffen en te
vervangen door individueel onderwijs (16, 283). Dit ligt ook
hieraan: onze scholen zijn gebaseerd op de onderstelling, dat de
geestelijke ontwikkeling van den jongen mensch van jaar tot
jaar voortschrijdt. Dat is natuurlijk juist, maar deze voortgang
is geen gelijkmatige; er komen tijden in voor van versneld
of verlangzaamd tempo en deze komen juist vooral voor de
in de onderhavige levensperiode, cn wat het ergst is, zij vallen
bij de J. en M. op verschillende tijdstippen. Het eerste gevolg
dag~.van is het bekende feit, dat tusschen de 12 en 16 de M.
jongens een tijdlang 1 of 2 jaar vooruit zijn; een tweede,
dat de M. in die jaren veel meer door het onderwijs worden
aangegrepen dan de J. Op dit alles werd bovendien nu een
schel licht geworpen door de sinds 1900 zich snel ontwikke?
lende wetenschappelijke bestudeering juist van dezen leeftijd
(11). Het lijdt dan ook geen twijfel, en geen struisvogel? of
eenige andere politiek kan daar aan iets veranderen, dat de
geforceerde coïnstructie in deze jaren groote physische en
psychische gevaren medebrengt, ook voor de J. maar vooral
voor de M. En het is geen wonder, dat men de grootste
tegenstanders dezer coïnstructie vindt onder de meest gezag?
hebbende hygiënisten, paedologen en paedagogen (10, 11, 12,
8, 37/8 en 43/4, 13, 500—7 en 521—4). O
Intusschen, het zou kunnen zijn, dat de voordeelen der
coëducatie zoo groot waren, dat men de nadeelen der coïn?
structie op den koop toe zou moeten nemen of zijn toevlucht
nemen tot coëducatie zonder coïnstructie, wat b.v. in een
internaat mogelijk is. In ieder geval, uit theoretisch en prin?
cipieel oogpunt is het vraagstuk der coëducatie veel belang?
rijker dan dat der coïnstructie. Hier wordt de strijd der
1) Zie ook: G. Bolkestein „De concentratiegedachte in het M.O.
(1932) bl. 35 en vooral Ida Heijermans (20) een der meest overtuigde
tegenstanders der gemengde school.
Paedagogische Studiën, XIV. 8
-ocr page 124-116
meeningen dan ook het felst gestreden, waarbij zich het
merkwaardige feit voordoet, dat voor? en tegenstanders zich
vaak van dezelfde argumenten bedienen. Zoo beroepen beiden
zich bij voorkeur op de natuur. De natuur, zeggen de tegen?
standers, heeft man en vrouw zoo verschillend geschapen en
hun een zoo verschillende levenstaak toegewezen, dat het een?
voudig ondenkbaar is, dat één en dezelfde opvoedingvoor beiden
goed zou kunnen zijn (10,15,18,19). De natuur, antwoorden
de. voorstanders, heeft gewild, dat man en vrouw tezamen
zouden opgroeien en in het eenige natuurlijke opvoedings?
milieu, de familie, geschiedt dat ook (14,20). Wil de school
werkelijk opvoedingsinstituut zijn en karakters vormen, dan moet
zij het gezin zooveel mogelijk afspiegelen. Maar, werpen genen
tegen, het gaat juist niet om het gezin, maar om door menschen
kunstmatig geschapen verhoudingen en geen school kan en
mag het gezin vervangen. Bovendien leert juist de natuur,
dat de geslachten in dezen leeftijd elkaar mijden en afstooten
en zich in eigen sexeverband aaneensluiten, en dat is hen
goed gezien van de natuur, want alleen in dat verband kunn'eii
de echte mannelijke en de echte vrouwelijke eigenschappen
zich goed ontwikkelen (11, 4, 10). Daarom wel omgang in
deze jaren (maar daarvoor is gelegenheid genoeg), maar geen
familiariteit, die bovendien voor het meisje de zoo zware
beproeving van de intredende periodiciteit onnoodig verzwaart.
Veel meer dan hun goede ontwikkelen zich in die afzondering
hun karakteristieke kwade eigenschappen en onhebbelijkheden,
antwoorden de voorstanders; J. en M. moeten juist in die
jaren veel en ongedwongen met elkaar omgaan om die mekaar
af te leeren. Dat dan bij de J. niet alleen de ruwheid en onbe?
schoftheid, maar ook de ridderlijkheid en heldhaftigheid, bij
de M. niet alleen de nesterigheid en de coquetterie, maar ook
de ingetogenheid en zachtheid afnemen, vinden zij niet zoo
erg, en dat voor de jongens het geheimzinnige der vrouw (6»
10, 11, 4), voor de meisjes het aanbiddelijke van den man (11)
er af gaat, achten zij een positief voordeel. Dat in ieder geval
de ev. voordeelen het grootst zijn voor de J., de ev. nadeelen
voor de M. wordt vrij algemeen erkend of ondersteld, maar
door Palmgren allernadrukkelijkst geloochend (14). Misschien
de grootste en stellig de meest gezaghebbende tegenstander,
de amerikaansche paedoloog Stanley Hall, de grondlegger der
wetenschappelijke jeugdstudie, ziet in alle gelijkmakerij der
sexen niet alleen een tegennatuurlijk streven maar een beslist
117
gevaar voor de cultuur, welker voortgang juist gebonden is
aan toenemende differentiatie, waartoe hier de natuur zelf
medehelpt door verlenging der jeugd (11, evenzoo 10); in
de toekomst zal de wereld juist veel mannelijker mannen en
veel vrouwelijker vrouwen noodig hebben. De coïnstructie
was een historische noodzakelijkheid, maar heeft haar dienst
gedaan, de coëducatie is een verschijnsel van degeneratie.
In het bovenstaande was nergens sprake van wat oorspron*
kelijk den theoretici de meeste zorg baarde en ook thans nog
bij de R. K. en de romaansche volken een groote rol speelt,
de moreele gevaren. Inderdaad heeft de praktijk daaromtrent
zoo duidelijk uitspraak gedaan, en wel ten gunste der C. dat
dit door alle tegenstanders ruiterlijk erkend wordt. Niet dat
deze leeftijd geen zedelijke gevaren medebrengt, die veel waak*
zaamheid en tact van de opvoeders vergen, maar die zijn dan
ook aan dien leeftijd als zoodanig eigen en worden door de
coëducatie stellig niet vermeerderd, maar veeleer verminderd,
daar de dagelijksche en vrije omgang de ongezonde prikkels
afstompt. De vraag echter, of de vrije en onbelemmerde
omgang tusschen de twee geslachten, ook reeds op jeugdigen
leeftijd, die een der meest saillante karaktertrekken is van den
nieuweren tijd, en die waarlijk niet door de coëducatie ontstaan
is, maar misschien wel daardoor bevorderd wordt, een voor*
deel of nadeel is, is niet zoo gemakkelijk te beantwoorden en
hierover loopen de meeningen dan ook nog uiteen.
Glansrijk heeft intusschen de coëducatie i. e. z. de vuurproef
doorstaan daar, waar zij alleen proefondervindelijk kon worden
bestudeerd, in het internaat. Juist andersom als bij de dag*
school is hier de theorie aan het experiment voorafgegaan: de
moderne internaten met coëducatie zijn doelbewuste schep*
pingen van overtuigde voorstanders (9). Ofschoon juist een
der eersten en grootsten, Palmgren, nog zoo ver niet durfde
gaan; hoe volledig hij ook zijn in 1876 te Stockholm gestichte
„Samskola" de coëducatie i.e.z. toepaste en doorvoerde (14),
een internaat was zij niet. De pionier was de sociaaldemocraat
Robin, die in 1881 haar in het weeshuis Prévost bij Cempuis
in N. Frankrijk invoerde, wat destijds een groot schandaal
verwekte. Toch ging de school na korten bloei niet aan de
coëducatie te gronde, maar aan haar internationalisme. Maar nu
nemen de „Landerziehungsheime" de propaganda met de daad
over (9,16). Weliswaar haar grondleggers, Reddie in Engeland
en Lietz in Duitschland, waren persoonlijk er tegen, maar niet
118
alzoo hun voornaamste medewerkers, die zich van hen af?
scheidden, van Reddie Badley, die in 1893 Bedales stichtte
in Z. Engeland (18) en van Lietz Paul Geheeb, die in 1897 met
Wyneken Wickersdorf stichtte in Thüringen en in 1909 alleen
de Odenwaldschule in Hessen^). Vooral deze laatste school heeft
een wereldreputatie verworven wegens haar radicale en onver?
vaarde coëducatie (9,112—119), ofschoon zij zeker niet minder
radicaal wordt toegepast in het onder leiding van dr. J. W. L.
Gunning staande Institut Monnier te Versoix bij Genève en
zoo mogelijk nog radicaler in het zomerverblijf dier school
te Les Plans bij Bex. „Deze volledige coëducatie is alleen
mogelijk, als men volle vrijheid geeft en alles gebaseerd is
op wederzijdsch vertrouwen." (9, 120). Onnoodig te zeggen,
dat de persoonlijkheid van den leider hier van de allergrootste
beteekenis is. — Merkwaardig is de toepassing der coëducatie
op opvoedingsgestichten voor verwaarloosde en verwilderde
jeugd. Hiervan gaf William George in 1890 het voorbeeld met
zijn bekende „George Junior Republic" te Freeville in den
staat N. York. In ons land zijn bescheiden voorbeelden het
Gereformeerd Weeshuis te Amsterdam en het doorgangshuis
„Zandbergen" van jhr. Ortt bij Amersfoort. In „Die Er?
ziehung" VI (1930) 1, deelt Ernst von Düring mede, dat hij
na herhaald bezoek van de Odenwaldschule een overtuigd
voorstander is geworden van C. juist in het internaat en dat
deze met uitstekend gevolg is ingevoerd in ---- een R.K.
oostenrijksch opvoedingsgesticht voor gevallen meisjes!2)
Literatuur. Desbetreffende artikelen in de paedagogische
woordenboeken van 1. Rein (1905, van de hand van Palmgren),
2. Roloff (1913, R.K.), 3. Buisson (19n), 4. Schwartz (1930,
evangel.), 5. Cyclopaedia of Educ. (1911, amerik.).
5a. Lexikon der Pädagogik der Gegenwart (1932 R.K.). Voorts
6. Schreuder. Bezwaren tegen gemengde scholen voor voort?
gezet onderwijs, (1909), 7. C. P. Gunning. Coëducatie (1918),
8. Rapport____opgesteld op last van de Afd. Amsterdam der
Ver. v. Paed. (1907), 9. van Popta. De „Landerziehungsheime".
(Utr. diss. 1929), 10. Foerster. School en Karakter (1911)
82 v.v.), 11 en 12. Stanley Hall. Adolescence (1905) II,
Ch. XVIII en Ed. Problems (1911) II, 586 ss. 13. Bürgerstein a.
Nitolitzky. Handb. d. Schulhygiene (1902). 14. Palmgren.
') Verg. E. Huguenin. Paul Geheeb (1923). Die Odenwaldschule
(1926). La Coeducation des Sexes. Expériences et Réflexions.
Verg. Jrg. XII, bl. 213. Uitvoeriger 16, 283.
-ocr page 127-119
Erziehungsfragen (1887), 94—111. 15. P. Oosterlee. Coëdu?
catie (1922), Practisch Christendom. 16. E. von Dürung.
Sexualpädagogik (1931) 283 v.v. 17. Ad. Perrière. La Coédu?
cation des Sexes. 18. J. K. Badley, in het Verslag van het
2e Intern. (Genève 1909) Congres voor zedelijke opvoe?
ding. (Londen 1908). 19. J. C. Wirtz. Coïnstructie en Coëdu?
catie, in Van der Horst—Oosterhuis en Wirtz. Van Kind
tot Mensch (406—419). 20. Ida Heijermans. Meisjesopvoeding
1909.
KLEINE MEDEDEELINGEN.
TOELATING TOT HET M. O. OP „VERKLARING" OF NA
EXAMEN.
Evenals vorige jaren heeft de Haagsche Toelatingscommissie ook over
1932 een bij J. B. Wolters verschenen verslag van haar werkzaamheden
in het licht gegeven. Het bevat naast de gebruikelijke mededeelingen
omtrent samenstelling der commissie en het examenwerk van de toe»
lating een belangrijke studie van den heer Th. A. Verdenius, rector
van een lyceum, over de vraag of dc invoering van het toelatings»
examen gunstig heeft gewerkt op de schifting der candidaten.
Allereerst werd onderzocht of het aantal bevorderden na het eerste
jaar is toegenomen. Het bleek dat evenals vorige jaren (dus vóór 1928,
het jaar waarin het toelatingsexamen is ingevoerd) ± 30 "/o blijft zitten,
ofschoon de percentages de laatste jaren iets gunstiger zijn. Hieruit zou'
blijken, dat de waarde van het toelatingsexamen gering is. Voor het
behoud van het examen pleiten twee argumenten: het kan een prikkel
zijn voor het lager onderwijs en een correctief op het oordeel van
het hoofd der school. De heer Verdenius komt op grond van zijn
cijfermateriaal tot de conclusie, dat er wel eenige stimuleerende invloed
aan het examen is toe te kennen, maar dat de kansen der candidateji
op de H. B. S. niet verbeterd worden. Als correctief op het oordeel
der lagere school moet het examen gehandhaafd blijven. De schr.
betoogt, dat er een sterke aanwijzing is, dat het oordeel der lagere
school ten aanzien der geschiktheid voor wiskunde onderwijs betrouw?
baarder is dan het examen. Ook voor de Ned. Taal geldt dit. De schr.
heeft de correlaties berekend tusschen ranglijsten van het Kerst»;,
Paisch», en overgangsrapport met de ranglijsten van de verklaring
en het examen. Daaruit bleek, dat de verklaring betere correlaties
gaf dan het examen. Echter met die beperking, dat het oordeel van
de z.g. opleidingsscholen veel betrouwbaarder bleek dan dat van die
welke slechts een gering aantal candidaten leverden. Op dien grond
komt de schr. tot de gevolgtrekking dat aan een beperkt aantal scholen
(9) het recht kan worden verleend om de leerlingen op verklaring
toe te laten. De Commissie hoopt dat het onderzoek ook in andere
groote centra zal worden ondernomen en beveelt het volgende richtsnoer
aan voor een nieuw systeem van toelating.
120
1. Het examen in zijn tegenwoordigen vorm is als selectiemiddel
onvoldoende.
2. Het is niet in staat als correctief van het oordeel der lagere
school te fungeeren.
3. Voorzoover het een prikkel vormt voor de lagere school, komt
dit toch de a.s. leerlingen der H. B. S. niet ten goede, veeleer
bevordert het de kans op ongerechtvaardigde toelating.
4. Aan het oordeel der krachtens de ervaring te dezen aanzien
betrouwbaar gebleken scholen moet voor toelating een groote
waarde worden toegekend.
5. Het onderzoek der candidaten, die niet zonder dit kunnen worden
toegelaten, moet er in de eerste plaats op gericht zijn, niet hun
bekwaamheid, doch hun geschiktheid te peilen.
6. Hierbij moet zooveel mogelijk het leidend beginsel zijn, dat men
de candidaten het best al onderwijzende leert kennen.
7. Daarvoor kan in aanmerking komen een onderzoek
1. tijdens het laatste schooljaar;
2. in proefklassen;
3. in een aan de H. B. S. verbonden schiftingsklasse van längeren
of korteren duur;
4. voorwaardelijke toelating.
8. Het zal misschien noodig zijn, deze 4 mogelijkheden gecombii«»
neerd toe te passen.
9. Voorzoover dan nog een examen noodig blijkt, moet ook dit
zoo worden ingericht, dat de geschiktheid, dus de persoonlijkheid
van den candidaat daarbij aan het licht komt. Voor eiken candidaat
moet een behoorlijke tijd worden uitgetrokken. Hun aantal mag
dus niet te groot zijn.
10. Bij alle deelen van het onderzoek is samenwerking van Lager
Onderwijs en Middelbaar onderwijs noodzakelijk.
Wij teekenen hierbij aan, dat de Centrale Toelatingscommissie te
Amsterdam in 1930 een door haar secretaris den heer G. van Veen
ingesteld onderzoek betreffende deze kwestie heeft behandeld. Het
rapport is te vinden in de Mededeeling no. 23 van het Nutsseminarium
(De lagere school en het stiWezen, zie hiervoor bldz. 106). Ook een
studie van dr. A. D. Nathans, die naar wij hopen spoedig in
Paed. Studiën zal verschijnen, betreft deze zaak. P. A. D.
OEFENINGEN IN HET STIL-LEZEN.
In verband met wat ik hiervoor over het stiWezen schreef, vestig ik
nogmaals de aandacht op de boeken van Clarence i?. Stone, Silent and
Oral Reading, een handleiding en Stone's Silent Reading Books, beide
uitgaven van de Houghton Mifflin Company te Boston. Voor zoover mij
bekend, is dit de beste Amerikaansche publicatie over het stille lezen. De
oefeningen omvatten het volgende:
1. Recognizing word and phrase meanings of increasing difficulty.
2. Interpreting sentences of increasing complexity.
3. Grasping the central idea of the paragraph, of a section, and of the
selection as a whole.
121
4. Comprehending the essential conditions of a problem.
5. Locating and selecting data that bear upon a problem.
6. Analyzing, associating, and organizing the various elements in
reading material.
7. Perceiving the purpose of the author.
8. Comprehending the author's organization.
9. Evaluating statements and judging the validity of conclusions.
10. Increasing the rate of reading within the limits of adequate com=»
prehension for the purpose in hand.
11. Concentrating upon leading points for purposes of retention, such
as reproducing to others.
Deze groepen oefeningen, waarvan de meeste ook wel bij ons bekend
zijn, worden in bijzonderheden besproken en in de leesboekjes gedemon*
streerd. Voor onze toekomstige stiHezen»methodici een bron van rijke
informatie.
P. A. D.
CURSUS OVER DEN VOLKENBOND.
Le Bureau international d'Education de Genève organise du 31 juillet
au 5 août 1933, un Sixième Cours spécial pour les membres du personnel
enseignant (instituteurs, professeurs d'écoles normales et de l'enseigne»
ment secondaire, inspecteurs scolaires, etc.) sur le sujet I Comment faire
connaître la Société des Nations et développer l'esprit de coopération
internationale ?"
Ce cours, qui aura un caractère éminemment pédagogique, comprendra
des conférences sur le fonctionnement des principales Institutions inter»
nationales de Genève, quelques cours de psychologie appliquée à l'éduca»
tion pour la paix, enfin quelques leçons sur les méthodes didactiques Ã
employer dans cet enseignement.
Le programme détaillé peut être demandé au Bureau, 44 Rue des
Maraîchers, Genève.
Pharus XXIII. 1. 1932.
H. WAGENER. Die Wandlung des Apperzeptionsbegriffs (Herbart—
Bühler) und ihre pädagogischen Folgerungen. 1. Bij Herbart is dit begrip
een noodzakelijk uitvloeisel van de in de 19e eeuw heerschende ato»
mistisch»mechanische psychologie, 't Geheele bewustzijnsleven wordt op»
gebouwd uit gewaarwording, reproductie en associatie. Hij stelt de vraag:
hoe kunnen nieuwe zwakke voorstellingen versterkt en verduidelijkt
worden? Antw.: als zij zelf object van voorstellingen worden, m.a.w.
zich met andere voorstellingen verbinden. Dit heet: de nieuwe voorstelling
wordt door de aanwezige oudere geappercipieerd, als 't ware verzwolgen
Hij onderscheidt daarbij uit» en inwendige apperceptie, al naar mate de
geappercipieerde voorstelling van de buitenwereld afkomstig of zelf een
reeds geappercipieerde voorstelling is. Dit is de „innerlijke waarneming"
= zelfwaarneming. Maar er is geen „ik", dat waarneemt of waargenomL
122
wordt; het „ik" is een onding; „in de ziel zijn slechts voorstelhngen" en
alle psychische processen zijn slechts bewegingen van voorstellingen. Het
is een voortdurende strijd, waarbij de zwakkere, die meestal ook de
nieuwe is, door de sterkeren, óf onderworpen, aangepast, of, als zij
onwillig of ongeschikt is, afgestooten wordt. 2. De nieuwere denkpsycho«
logie van de Würzburgers (Külpe, Ach, Bühler, Lindwozky, Messer, Selz
e. a., zie vooral Bühler in Arch. f. d. ges. Ps. IX en XII) stelde zich tot
taak deze atom. mech. ps. te overwinnen. Zij kwam al spoedig tot 't
resultaat, dat niet voorstellingen, maar gedachten geappercipieerd worden
en dat dit een zinvolle functie is van het „ik". Haar methode is die
der inductieve zelfwaarneming. Aan de p.p. worden zeer moeilijke vragen
gedaan, met de bijvoeging: „begrijpt gij dat?" en dan moeten zij \v«er?
geven, wat zij inwendig daarbij beleven. Uit bestudeering dezer proto?
Collen trok Bühler de conclusie: het bevniste denken is 't zoeken naar
een logischen samenhang tusschen gedachten (waarbij voorstellingen
óf geheel ontbreken óf een ondergeschikte rol spelen), m. a. w. naar de
oplossing van een probleem, dat meestal plotseling als zoodanig in
den geest opduikt. De oplossing is 't brengen van de nieuwe, eerst nog
vreemde, gedachte in behoorlijk verband met oudere, aanwezige. Dit
verband kan zijn: 1. subsumptie, ordelijke onderschikking, 2. identificatie,
3. bevestiging of aanvulling. Bühler onderscheidt 't „directe" (d. i. 't
onmiddellijke) en 't indirecte begrijpen („meinen"); dit laatste geschiedt
meest in 2 trappen: 1. 't verstaan van de woorden, 2. 't verstaan van
hun dieperen zin = „das Aha-Erlebnis". Apperceptie is dus hier 't in
logisch verband brengen van oude en nieuwe gedachten. Dat is dus heel
wat anders dan Herbart's mechanische verbindingen, en het „ik" is
daarbij in de hoogste mate actief en doelstrevend. 3. Gevolgtrekkingen
voor de onderwijspraktijk. Dat volwassen geschoolde denkers hoofd«
zakelijk met onaanschouwelijke gedachten opereeren, bewijst nog niets
voor 't kind. Integendeel; alle onaanschouwelijk denken heeft eenmaal
zijn oorsprong genomen in aanschouwing i). Zij is 't, die 't materiaal
levert voor de abstractie, die genetisch«primaire vorm der apperceptie. De
weg tot geestelijk verstaan loopt dus over 't zinnelijk kennis«nemen, en
't onderwijs moet dus ook daarvan uitgaan en telkens daartoe terug«
keeren, wanneer het grijpen van een logischen samenhang nog te moeilijk
blijkt. Ook blijft het waar, dat er een zekere voorraad van kennis aan«
wezig moet zijn, en 't formeele vermogen om de nieuwe stof met de aan«
wezige logische kennis op de juiste wijze te verbinden en te verwerken.
De moderne arbeidsschool loopt gevaar deze waarheden te miskennen
en daarmede 't onderscheid tusschen waardevol grondleggend en voor«
bijgaand accidenteel weten uit 't oog te verliezen. Een appercipieerend
weten moet niet slechts in den leerling aanwezig zijn, maar ook te zijner
beschikking staan en in hemzelf — dus onafhankelijk van uitwendigen
dwang — moet de wil aanwezig zijn om daarmede te opereeren. Er was
1) Maar dan „Anschauung" in den zin van Pestalozzi, niet in den zin
der post«Pestalozziaansche schoolmeesters. Zie vooral Erich Jaensch. Pesta«
lozzi, Leipzig 1927, waar deze geheel als de intuïtieve voorlooper der
moderne dcnkpsychologie wordt afgeschilderd. Verg. ook vooral Kohn«
stamm's studie „Over Denken en Leeren Denken". (Med. v. h. Nutssem.
22, overdruk uit dit Tijdschrift, 13e Jrg.). G.
123
dus wel iets waars in de leer der formeele leertrappen. Een zekere op»
frissching, verlevendiging van het aanwezige denkmateriaal is vaak noodig;
voor behoorlijke aanknoopingen en de noodige concentratie moet gezorgd
worden; ter loops wijst de schr. hier op 't gewicht van de zijne „Heimat»
kunde" Klinkt dit alles een beetje naar postume rechtvaardiging
van Herbartiaansche theorieën en praktijken, scherp staat de nieuwere
psychologie daartegenover, doordat zij het actieve „ik" weder in 't
middelpunt plaatst. Voor Herbart, die alles tot quantitatieve verschillen
herleidde, bestond feitelijk slechts ééne, voor alle kinderen geldige,
methode. De nieuwere psychologie ziet in het kind van den aanvang af
een organisch geheel, een eenheid, waarin alle kiemen voor latere ont»
wikkeling reeds aanwezig zijn, welker ontwikkeling niet mogelijk is zonder
persoonlijke medewerking van het kind zelf. Terecht verlangde Gaudig
„Arbeitswille" en „Arbeitsgesinnung", maar men vergete niet, dat een
ongeordende doellooze activiteit óók mechanisch kan verloopen. Voor
den onderwijzer ontspringt hieruit de eisch, dat hij het zieleleven, en de
individueele geestelijke constellatie van elk zijner leerlingen moet be»
studeeren, natuurlijk in verband met zijn eigen zieleleven. Dit is 't wat
Eggersdorfer („Jugendbildung", München 1928) „pädagogische Ein»
fühlung" en Behn „pädagogische Erkenntnis" noemt.
G. SCHINDLER. Die Ueberwindung der Pflicht. De begrippen „arbeid"
en „plicht" hooren bij elkaar. „Plicht" en „Recht" zijn uitwerkingen van
de zedelijke grondwet (Kant). Plicht bestaat dus alleen voor redelijk»
zedelijke wezens. Plichtsvervulling is dus 't gehoorzamen aan een wet,
die normen stelt voor 't willen en 't handelen. Maar dat is slechts 't ver»
eischte minimum, en op zichzelf nog geen deugd. Boven het „ik moet",
staat het „ik wil". Een Christen voelt zich niet den slaaf van een
despotische wet, maar 't kind van een Vader, dien hij uit liefde gehoor»
zaamt. Daardoor is hij ook en voelt zich een vrije persoonlijkheid. Dat
geeft aan allen arbeid een veel hoogere wijding dan 't bloote plichts?
gevoel, dat vervult den mensch met wat de schr. heel mooi „Liebesleben»
digkeit" noemt. Dat boezemt hem ook den waren eerbied in voor 't werk
en de persoonlijkheid van zijn medemenschen. Heft hem ook boven nijd
en concurrentiezucht, en houdt hem nederig, terwijl in bloote plichts»
vervulling althans een kiem van zelfaanbidding ligt; dat behoedt hem ook
voor alle „zelfhandhaving" — die altijd ten koste van anderen gaat —
en eergierigheid. Plichtsvervulling is een zekere verzadiging, liefde en
toewijding zijn nooit aan hun laatste woord toe. 't Beslissende van dit
alles is: 's menschen persoonlijke verhouding tot God. Daar 't moderne
leven, vol techniek en industrie voor deze houding niet bevorderlijk is,
moet de opvoeding, ook de school, daarop werken. De keuze der leesstof
kan daartoe veel bijdragen.
Referate. A. HENN. Bericht zur deutschen Kunsterziehungsbewegung
der Gegenwart. De ongeveer een halve eeuw oude beweging voor Kunst»
opvoeding heeft niet veel opgeleverd. Van de beeldende kunsten is de
Aan beide eischen voldoen in hooge mate Decroly's „centres
d'intérêt". ' q
2) Schr. stelt hier Katholicisme en (Luthero») Kantianisme scherp tegen»
over elkaar. Men kan echter ook naar Christus zelf verwijzen, zie
Luk. 17,10. ' Q
124
massa vervreemd; teekenend is, dat, toen bij den brand van 't Glazen
Paleis te München veel belangrijke kunstwerken verloren gingen, dit 't
duitsche volk koud liet. Wel kwam ± 1900 in 't teekenonderwijs een
veelbelovende nieuwe richting op, die van 't vrije, scheppende teekenen
van 't kind uitging (Cizek, Kolb, Krötsch) maar schr. meent, dat de
beweging eigenlijk opnieuw beginnen moet en dan uitgaan van 't door
hem hemelhoog geprezen werk van G. Britsch, „Theorie der bildenden
Kunst", na zijn dood door zijn leerling Kornmann uitgegeven (2e dr.,
1930), omdat daarin voor 't eerst de scheppingskracht van 't kind in
't ware verband wordt gebracht met het wezen der Kunst. Want bij het
onderzoek naar 't laatste gaat hij juist uit van de eerste. Britsch wijst
ons daardoor doel en weg beide, maar een nieuwe „teekenmethode" heeft
hij niet gegeven. De practische hervormingsbeweging zelf wordt geleid
door L. Weismantel, zie zijn kleiner en grooter werk: „Vom Willen
deutscher Kunsterziehung. Bildschöpfungen von Kindern und Jugend»
liehen" en „Vom Willen deutscher Kunsterziehung in Selbstdarstellungen".
In Bd. III van laatstgenoemd verzamelwerk geeft Kornmann, leider van
hct GustavBritsch'Institut, een heldere uiteenzetting van de theorie als
basis voor de kunst»opvoeding. In Bd. VII geeft Wommelsdorf een
overzicht van het nieuwe teekenonderwijs in een Hamburgsche volksschool
en in Bd. VIII vertelt I. Sörensen van „Neun Jahre vorstellungsmässigcs
Zeichnen in einer Kieler Volksschule", waaruit sterk de beteekenis van
de persoonlijkheid van den onderwijzer spreekt. Andere bijdragen han»
delen over 't nieuwe teekenonderwijs bij het voortgezet onderwijs. Schr.
meent, dat de theorieën van Britsch, die intusschen ook veel tegenspraak
hebben uitgelokt, voor de geheele paedagogiek van belang zijn. Goed
oriënteerend is Kornmann's „Ueber den künstlerischen Bildungswert des
Zeichnens in der Schule", 1931. Van geheel andere gezichtspunten uit
komt tot soortgelijke hervormingsplannen prof. G. Kolb (Stuttgart) in
zijn groot werk: „Bildhaftes Gestalten als Aufgabe der Volkserziehung",
2e dr., dat ook de geschiedenis der beweging geeft; vgl. ook 'f Wurten»
bergsche tijdschrift „Der Pelikan"; voorts W. Pfeiderer, „Die Gaburt des
Bildes", 1930, O. Wulff, „Die Kunst des Kindes", 1928, idem, „Die
Erziehung". V. 9. 1930. G. Mein, „Sinn und Wert der Kinderkunst.
Ein Führer für Lehrer und Eltern nach der Kunsttheorie von Britsch",
1931, 't werk van een practicus. Uit dezelfde bron ontsprongen Wommels»
dorffs „Wandschmuck für Schulen", 1930.
J. ADELMANN. Grenzen eines freitätigen Arbeitsunterrichts. Waar»
schuwt in verstandige taal tegen de overdrijvingen en eenzijdigheden der
fanatieke hervormers, die van geen compromissen willen weten, die her»
vorming identificeeren met afbraak van al 't bestaande en niet begrijpen
dat bij 't schoolkind receptieve en productieve arbeid elkander moeten
aanvullen en steunen. Dat moet noodzakelijk op teleurstellingen en
ontmoedigingen uitloopen. Al zulke paedagogische hervormingsideeën
kunnen in de praktijk nooit meer zijn dan een na te streven ideaal. Er
is nu eenmaal veel, en daaronder juist van 't allerhoogste en beste,
wat door 't kind niet zelf»gevonden, laat staan geschapen kan worden,
maar hem moet worden aangeboden, voorgehouden, overgeleverd. En
er is ook veel, dat nu eenmaal in 't geheugen moet worden opgegaard.
Vele geestdriftvolle aanhangers der Arbeidsschool schijnen een enge op»
vatting te hebben van wat arbeid is, anders zouden zij begrijpen, dat
125
ook in de „oude" school „gearbeid" werd. Ook mag men de practische
moeilijkheden niet overschatten, die aan een onmiddellijke en algemeene
invoering van de Arbeidsschool in den weg staan. Deze ware ook psycho»
logisch onjuist: naast de actieve zijn er ook contemplatieve naturen;
in ieder mensch zijn beide richtingen aanwezig.
Receptiviteit en nabootsingszucht zijn eigen aan de onvoldragen natuur
van 't kind; men hoede zich voor verkrachting dier natuur door onver»
standige vervroegingen. Ten slotte: men moet niet in alle vakken alle
ontwikkehngsstof willen verwerken. Overigens wil de schr. volstrekt niet
de Arbeidsschool bestrijden, slechts al te grooten ijver wat inperken.
G.
Gezin en School. 7e jaargang. Maandblad
voor Leeraren en Ouders. Uitggave: De
Bunte — Amersfoort.
Dat blijft een nuttig blad. Het weet het hoor en wederhoor tusschen
leeraren en ouders gaande te houden.
Echt practische onderwerpen als: „Overgaan en blijven zitten" vinden
een rustige bespreking. De school, de Middelbare School, staat vaak bloot
aan een scherpe critiek. Heeft ze dat niet verdiend? Zal het haar tot
heil worden?
Gr. G. M.
BOEKBEOORDEELINGEN.
Psychologie van het ongeloof. Een serie
geschriften onder Redactie van Prof. Dr.
Ph. Kohnstamm. L Algemeene Inleiding
door Prof. Dr. Ph. Kohnstamm. Amster»
dam, N.V. Boekhandel W. ten Have, z. j.
80 blz.
Leven wij in een tijd van toenemend ongeloof? Of van toenemend
geloof? — Wie de Algemeene Inleiding van Prof. Kohnstamm gelezen
heeft, zal zijn antwoord niet zoo simpel kunnen formuleeren en
inzien, dat beide vragen met ja èn met neen kunnen worden beant»
woord. Het hangt er maar van af, wat mem onder geloof resp.'
ongeloof verstaat. En het schijnt mij ccn van de twee winsten, die
dit boekje brengt, dat het hier een groote mate van verheldering geeft.
Dat afval van de kerk of een kerk, dat verzet tegen bepaalde,
traditioneele vormen van Christendom niet noodzakelijk uit ongeloof
behoeven voort te komen, maar zelfs ten opzichte van het geloof
een reinigenden invloed kunnen oefenen, — dat „geloof" van allerlei
aard sterker dan ooit aan het groeien is: communistisch menschheids»
geloof, rassengeloof, natie»geloof, kortom de verschillende vormen van
modern humanisme, en dat er dus geloof is en geloof, m.a.w. dat
volstrekt niet altijd tegenover geloof ongeloof staat, maar even vaak
een ander geloof, bijv. tegenover het Christelijke in de overgave van
God dat in de waarde van den mensch, — dit alles zal men, niet
zonder rijke leering, in Kohnstamm's boekje met vele voorbeelden
helder en duidelijk beschreven vinden.
126
De tweede winst komt voort uit den aard der psychologie, die
hier aan het woord is. Deze psychologie is niet de alles verklarende,
alles beheerschende, noch de zuiver formeel beschrijvende, doch een
levend vertoon van geestelijke werkelijkheden, — een psychologie,
die haar grenzen kent, maar evenzeer haar groote en gewichtige
taak begrijpt.
In onzen tijd, waarin allerlei geestelijke waarden, die als goede«
of booze«feeën aan onze wieg stonden, bezig zijn naar het sfirookje,
waaruit zij gekomen waren, terug te keeren, — waarin individualisme
rationalisme, materialisme en spiritualisme schijnen fe hebben afgedaan,
is het èn voor den christen èn voor den niet«christen wel heel noodig,
dat hij zich afvraagt, welke plaats het geloof in Christus inneemt in
de stroomingen dezer dagen. Daarbij kan Kohnstamm's boekje onschat«
bare diensten bewijzen.
Groningen. G. VAN DER LEEUW.
L. Heyermans, Beschouwingen over Se.xw
eele voorlichting. N. V. de Arbeiderspers,
1932. 62 p. fl.—
De schr. heeft een enquête gehouden onder de lezers van de Arbeiders«
pers over het vraagstuk in den titel aangeduid. Zooals te verwachten
was vindt hij uitingen van zeer uiteenloopenden aard, van de ver"
dediging van het ooievaarsverhaal af tot een verdediging van „voor?
lichting" h outrance. Hij zelf is niet tot een vast omlijnde opvatting
gekomen. „Ik ben dus een middenman — geef voorlichting als onderdeel
van de geheele opvoeding, waar deze noodig is of gevraagd of geboden
is; weest voorzichtig, anders hakt ge met de bijl in de porceleinkast,
besteedt er niet te véél aandacht aan en bedenkt dat ge met kinderen
te doen hebt — de een bijdehand, de ander nog geheel in slaap."
Men kan het met deze opvatting eens zijn en nog meer met de
krachtige aansporing tot een werken door het voorbeeld vóór alles (zie
de uitmuntende passage op p. 31) en desondanks het gevaar van zwijgen
hooger aanslaan dan de sehr. doet. Zeker slaat hij echter den spijker
op den kop als hij, ook uit zijn gegevens, de conclusie trekt „dat vele
ouders niet in staat zijn de kinderen in dit moeilijk deel van de opvoeding
voor te gaan door gemis aan overwicht, fijn aanvoelen óf door onvol?
doende algemeene ontwikkeling". Te optimist acht ik hem als hij daaraan
toevoegt, dat „de nieuwe onderwijsmethoden hoop geven op eenig«
verbetering in dit opzicht". M.i. zijn we nog niet veel verder, dan dat
wij beginnen te vermoeden, hoe ernstig het te kort aan expressiemiddelen
is juist op dit bij uitstek teere en kwetsbare deel van het zieleleven.
In elk geval moeten wij den schr. dankbaar zijn voor zijn initiatief.
Er zou m. i. reden zijn tot gemeenschappelijk overleg tusschen medici en
paedagogen om een onderzoek als dit uitvoeriger en systematischer te
doen plaats hebben. " Ph. K.
Ethel Mannin, Gezond Verstand: Gc
zonde Kinderen. Querido's Uitg. Mij. Am?
sterdam 1932. 217 p. f 2,90.
Ten opzichte van de sexueele voorlichting, die voor de schr. zoo
ongeveer het centrum van alle opvoeding schijnt te zijn, is dit wel de
tegenpool van de „Beschouwingen" van Heyermans, waarover ik hier»
boven refereerde. Zij vindt het een van de allereenvoudigste zaken ter
wereld, „het is zoo eenvoudig, dat het niet noodig moest zijn, dat
menschen er boeken over schreven". Het resultaat is dan ook navenant,
gelijk men uit de volgende mededeeling kan opmaken: „Op haar negende
jaar was mijn dochter er toevallig eens bij toen ik een vriendin naar
den dokter begeleidde. Zij was bang, dat zij zwanger was en de dokter
bevestigde haar vermoeden. Toen wij weer alleen waren, vroeg het kind
mij waarom Mevrouw X huilde, toen zij uit de kamer van den dokter
kwam; was zij erg ziek? Ik antwoordde, dat de dokter haar verteld
had, dat zij weer een kindje kreeg en dat zij dat liever niet wou. Het
kind vroeg onmiddellijk, heel verwonderd: „Waarom heeft zij dan
gepaard?" Ik antwoordde kort en bondig, dat menschen paarden omdat
zij dat prettig vonden, niet altijd omdat zij een kind wenschten" (p. 74).
De fijnheid en teerheid waarmee over godsdienstige opvoeding, over
gewetensvorming en soortgelijke onderwerpen geschreven wordt, staat op
overeenkomstig peil.
Inderdaad, for those who like such sort of things it is just the thing
they like, maar dat tot dezen een kinderpsycholoog als Dr. Quérido
behoort, die er een Voorwoord voor schreef, heeft me toch wel verbaasd.
Toch heeft dit boek den opvoeder wel iets te zeggen. Als wij hier
opnieuw de dogmatisch onhoudbare, maar de facto heelaas veelvuldig
voorkomende misvatting ontmoeten, dat de „erfzonde" in bijzonder nauwe
relatie zou staan tot sexualiteit, als de schr. ons verzekert, dat zij „een
bijzonder vroom kind (was), dat zonder voorbehoud geloofde in de
belofte van Christus, dat gebeuren zou wat in zijn naam gevraagd werd"
(p. 123) dan past in 't bijzonder aan den lezer van Christelijke oveiv
tuiging een besef niet van hautain afwijzen maar van verootmoediging.
Inderdaad, wij staan nog eerst aan hct allereerste begin van een gezonde
opvoeding. Studiemateriaal, hoe wij het niet moeten doen, biedt dit boek
wel. Al was het alleen in de zelfanalyse van de schr., die ons vertelt hoe
haar vroomheid omsloeg „in een atheïsme, dat even heftig was als mijn
geloof vroeger was geweest", en daaraan — ditmaal zeer terecht —
toevoegt: „het schuldgevoel, dat men eenmaal gehad heeft, raakt men
nooit geheel kwijt al staat men er nog zoo sceptisch tegenover; de
eerste indrukken komt men nooit geheel te boven."
Waarlijk, een schip op 't strand, een baken in zee. Ph. K.
Melanie Klein, Die Psychoanalyse des
Kindes. Int. Psycho^anal. Verlag Wien,
1932. 324 p.
Een boek over psycho»therapeutische behandeling van opvoedings»
moeilijkheden in den kleuterleeftijd van extreem»Freudiaansch standpunt
in de lijn der eerste phase van den meester, toen andere dan sexueele
aandriften nog niet erkend werden. Het spreekt vanzelf, dat anders
georiënteerde psychologen en paedagogen op tal van punten geneigd zijn
vraagteeekens te plaatsen. Maar het kan niet ontkend worden, dat de schr.
enkele merkwaardige ziekte» en genezingsgeschiedenissen geeft, en dat de
door haar ontwikkelde techniek van het winnen van het kinderlijk ver»
trouwen door het speelgoed, dat in haar behandelingskamer aanwezig
128
is, origineel is en ze de aandacht verdient ook van psycho^^herapeuten
van andere richting.
Maar met nadruk dient gezegd, dat dit alleen een boek is voor den
vakman, zeker niet voor den general reader, die er niet licht iets voor
hem bruikbaars in zal vinden. Ph. K.
Walther Poppelreuter, Psychokritische Pä*
dagogik. Zur Ueberwmdung von Schein»
wissen, Scheinkönnen, Scheindenken u.s.w.
Uitgave C. H. Beck'sche Verlagsbuchhand«
lung. München, 1933.
Prof. Poppelreuter's bedoeling is aan te toonen, dat de mensch zich
op geestelijk gebied vergenoegt met den schijn. „Die seelischen Dinge
sind nicht so, wie sie erlebt werden und vor allen Dingen funktionieren
sie nicht so, wie es dem Selbsterleben scheint" (blz. 6). De psycho«
kritische methode beijvert zich het onvolkomene eerder op te merken
dan het volkomene. Door het opmerkzaam maken op fouten zal
verbetering in het weten, denken, kunnen enz. optreden. Met een
zondvloed van woorden wordt deze werkwijze uiteengezet. Men kan
het met Poppelreuter eens zijn, dat dc massa zich aan den schijn
vergaapt zonder het daarom met zijn therapie eens te zijn. Hij geeft
in zijn „denkcursussen" aan zijn hoorders opgaven, soms in het genre
van de „lastige gevallen" eertijds in De Haagsche Post opgegeven,
soms op het gebied van de aardrijkskunde, de natuurkunde (b.v.
„Waarom zit men op een kussen zacht?"), vreemde woorden enz.
De bespreking van de oplossingen voert dan tot het inzicht, dat meai
zich met oppervlakkig weten of denken heeft tevreden gesteld.
Het boek is amusant geschreven, maar lijkt mij van geen groote
beteekenis. Tenminste niet voor de paedagogiek. In het hoofdstuk:
„Ueberwindung der allgemeinen, besonders schulischen Wissens« und
Bildungsheuchelei" vraagt hij o. a. welke onderwijspaedagogiek een scherpe
scheiding maakt tusschen wat men zeer nauwkeurig weten moet
(„Kernwissen") en wat men niet zoo secuur hoeft te kennen („Rand«
wissen"). Waarschijnlijk leest Prof. P. geen Nederlandsch, anders zou
hij met groote instemming kunnen lezen wat Ligthart en Kohnstamm
over de parate kennis hebben geschreven. P. A. D.
Jeugdfeesten, door Gerda van Hall e. a.
Van Gorcum en Co., Assen. 1932. £0,90.
Geb. fl,40.
Dit boekske van 86 bl., keurig gedrukt, in het bij deze firma geliefde
formaat van 14 X 15.50 cMP., is 't aanschaffen alleen reeds waard om
de kostelijke inleiding van mej. E. C. Knappert, „Feesten". De wijze
waarop hier in nog geen 7 bladzijden de folkloristische en symbolieke,
de historische en ethische beteekenis, den zin en de levenswaarde van
het feest als „hooggetij des levens", zijn — onvermijdelijk — verval en
zinled:g worden, de noodzakelijkheid en weg tot herstel, waarlangs „van
uit d;e diepten" wellicht het oude en vertrouwde tot zoo iets levends,
zoo iets bezield kan worden, dat, vanuit kernen, door steeds grootere
groepen, een juichkreet kan worden aangeheven: „ziet het is alles nieuw
geworden"" (bl. 13), geschetst worden, is eenvoudig meesterlijk en wat
129
daarover gezegd wordt is hartverheffend en hartversterkend. Waardig
sluit zich daarbij aan „Voorbereiding van feesten" van Willy Hartorff,
in wie wij de op bl. 43 bedoelde „samenstelster van dit boekje" meenen
te mogen herkennen. Ook „Leekespel" van J. W. Kester en „Vertellen"
van C. C. Wilbrenninck zijn voortreffelijk. Deze drie verhandelingen
bevatten ook tal van nuttige practische wenken en litteratuur. „Spelen
binnenshuis" en „Spelen (lees: „bewegingsspelen") buitenshuis", behelzen
lijsten en beschrijvingen van aanbevolen spelletjes, heel goed, maar wel
een beetje detoneerend in dit miÜeu. „Liedjes en Dansen" van Geert
Dils schijnt mij 't minst»geslaagd; in plaats van deze, wel uit den aard
maar toch m. i. wat al te individualistische keuze van precies 9 speel»
liedjes, had men beter gedaan een apart bundehje te geven of naar
de vele bestaande goede verzamelingen te verwijzen. Bovendien is 't, van
't overige afwijkende, lettertype, dat voor den tekst onder de notenbalken
gebruikt is, door overdreven aestheticisme onduidelijk.
De titel is onvolledig. Uit het schutblad blykt, dat er bij moet: „In»
leiding tot het organiseeren van jeugdfeesten" en dat het als zoodanig
het 7e nummer uitmaakt van de serie „Vuurtoren»Boekerij", waarvan
O. a. nr. 3, „Kinderfeesten met spelletjes", reeds een 2den druk beleefde.
Voor inteekenaren op deze serie wordt de prijs verlaagd tot fO,75,
resp. fl,25.
Het motto van het boekje „Laat het leven sober zyn, doch rijk aan
feesten", verdient algemeen aangenomen te worden, wanneer „feesten"
wordt opgevat als hier door mej. Knappert en haar medewerkers geschiedt.
G.
Pestalozzi'Studien; herausgegeben von
Artur Buchenau, Eduard Spranger, Hans
Stettbacher. Band 4. Berlin und Leipzig.
Walter de Gruyter & Co. 1932. 8°. 162 blzn.
RM 6.-, geb. 7.-.
Alweer 'n deel van deze belangrijke studieën. Hierin wordt slechts
één onderwerp behandeld: Käte Silber schrijft over Anna Pestalozzi—
Schultheß und der Frauenkreis um Pestalozzi. Ze verdeelt haar studie
over drie hoofdstukken: „Jungfer Schultheß in Zürich", „Frau Pestalozzi
auf Neuhof", „Mutter Pestalozzi in Burgdorf und Herten."
Sints ik in de inleiding van m'n werkje over en uit Pestalozzi i)
min»of»meer protest heb aangetekend tegen de publikatie van de korre»
spondensie tussen Pestalozzi en z'n verloofde — al kón ik me begrijpen
dat de verleiding te groot was geweest — was voor mij 't zwaartepunt
in deze aanmerkelik verlegd; zodat 't waardevolle van die publikatie
't schenden van de intimiteit van die briefwisseling bij mij ging over»-
wegen. Na de lezing van dit boek van Käte Silber ben ik er helemaal mee
verzoend, nu me daaruit gebleken is, dat Frau Pestalozzi al tijdens haar
leven die verlovingsbrieven aan Niederer ter inzage heeft gegeven,
loen deze 't plan had opgevat 'n levensbeschrijving van Pestalozzi samen»
testellen. Wel viel dit haar niet makkehk; maar ze deed 't uit de
overweging ,, daß Pestalozzi nicht mehr ihr allein, sondern der Menschheit
1) In de serie „Bekende paedagogen", 1927, bij de uitgeverij dezes
blz. 21 vg.
130
und seine Liebe nicht mehr nur Anna Schultheß, sondern dem Volke
angehörte." En ze legde zich neer bij Niederer's overtuiging „daß für
die Erscheinung des Pädagogen das Menschlichste auch das eigentlich
Wesentliche sei, und daß das Verhältnis zu seiner Gattin einen so
erheblichen Teil zu seiner Persönlichkeitserkenntnis beitrage, daß es nicht
übergangen werden dürfe."^)
In dit licht moet ook de studie van Käte Silber gezien worden; die
ons 'n voortreffelik — soms ontroerend — beeld geeft, voornamelik
van de verhouding van Pestalozzi en Anna Schultheß, vóór en gedurende
hun huwelik. En dan zien we, dat Anna niet vermocht Heinrich in z'n
geniale vlucht te volgen; en dat deze, krachtens z'n geniale aanleg, z'n
iedee hoger moest stellen dan zelfs z'n huweliksleven. Maar ook: dat
Anna — na veel innerlike strijd — zich gegeven heeft; en Heinrich diep
schuldbesef gevoelde over al 't leed dat z'n vrouw ter wille van hem
heeft moeten ondergaan. Maar ook: dat deze beiden elkaar zeer lief
hadden. Was nu deze liefde „kein Glück mehr" ? ?
En zo geeft dit boek ons, naast veel kennis aangaande Anna Schultheß
en Heinrich Pestalozzi, en hun wederzijdse verhouding — ook aan«
leiding genoeg tot filozofiese overpeinzing over 't huwelik als probleem ...
P. L. VAN ECK Jr.
„Ons eigen land van een nieuw gezichts-
punt." K. L. M. luchtfoto's als leermiddel
bij het aardrijkskunde«onderwijs.
Ieder kent wel de mooie luchtopnamen van de fototechnische dienst der
K. L. M. Uit de geweldige voorraad is een keuze gedaan van 150
onderwerpen, die voor schoolgebruik geschikt worden geacht. Ze worden
in den handel gebracht als diapositief of als briefkaart; ook kunnen
vergrootingen als wandplaat geleverd worden. De prijs is resp. f 1,50,
f 0,15 en f 4,00. Een tiental kaarten werd ons toegezonden en de uit«
voering is zoo, dat we ze gaarne onder de aandacht brengen.-Het wil
ons n.1. voorkomen, dat vooral de episcopie in de naaste toekomst een
groote vlucht zal nemen bij ons onderwijs. Een paar opmerkingen
evenwel als „practiceerend" leeraar: Luchtfoto's zullen natuurlijk het
best gebruikt kunnen worden, waar ze beter zijn dan ander illustratie«
materiaal. Een foto van ccn ,, Zeeland"boot met (vaag) op den achter«
grond de stad Vlissingen is weinig instructief; die van Wormeiveer
daarentegen is heel goed. Juist voor nederzettingen lijken ons deze
foto's erg geschikt, omdat een kaart veel moeilijker te lezen is: wij hopen
daarom ook de verzameling spoedig uitgebreid te zien met afbeeldingen
uit de lucht o. a. van een brinkdorp, een terpdorp en van de typische
„Einzelhöfe" in de Achterhoek.
Dan behooren verder deze moderne foto's up to date te zijn: de twee
verschillende afbeeldingen van IJmuiden geven nog niet de derde
schutsluis; die van Medemblik is eveneens verouderd. En... is tenslotte
f 1,50 voor een lantaarnplaatje niet erg veel? En ook de briefkaarten
kunnen o. i. in deze tijd wel goedkooper geleverd worden.
__Drs. H. EGGINK.
1) Käte Silber, blz. 133.
Blz. 102.
-ocr page 139-131
HET BIOLOGIEONDERWIJS IN HET GEDRANG
DOOR
w. L. VAROSSIEAU Jzn.
Het is een verblijdend verschijnsel, dat in het voortgezet
onderwijs langzamerhand vereenigingen zijn ontstaan en nog
steeds opgericht worden, die zich de belangen aantrekken
van een bepaald vak, in het bijzonder van de methodiek cn
didactiek van zulke bepaalde vakken. Het eerst hebben zich
de wiskundigen op deze wijze los van schooltype of school?
richting georganiseerd en de biologen zijn daarna begonnen
met op die manier voor hun vak te werken. De Vereeniging
van Leeraren in de Biologie heeft nu gedurende ruim 5 jaar
zeer vele vergaderingen gehouden, die gewijd zijn geweest aan
onderwerpen, die aan iederen collega gelegenheid gaven iets,
zoo niet veel, over methodiek en didactiek te leeren. Op deze
bijeenkomsten droegen collega's voor, wat zij gevonden hadden
ter verbetering van het onderwijs, gaven een dieper inzicht in
de eischen van het vak, demonstreerden toestellen, leermiddelen
en werkstukken der leerlingen. Verschillende scholen, school?
verzamelingen, botanische tuinen werden bezocht. De lijst van
behandelde onderwerpen telt een respectabel aantal. Men zou
deze vaak genoeglijke vergaderingen kunnen beschouwen als
gewijd aan de inwendige zending. Hierbij dient nog bedacht
te worden, dat er bijna altijd maar één bioloog aan één school
werkzaam is, zoodat een uitwisseling van gedachten, zooals
b.v. voor wiskundigen vaak mogelijk is, bij de biologen tot
de uitzonderingen behoort.
Den 4 Maart 1933 werd echter te Utrecht door de biologie?
leeraren een druk bezochte vergadering gehouden, die in
karakter van de vorige geheel afweek, als eerste van een
reeks andere bijeenkomsten. Want terwijl de leeraren in de
biologie trachtten door onderlinge uitwisseling van gedachten
hun onderwijs te verbeteren, waren anderen daarbuiten bezig,'den
tijd voor het vak natuurlijke historie zoo'n beetje te verdeden.
Het wordt meer dan tijd, dat deze leeraren zich hiervan
bewust worden, dat zij zich meer naar buiten laten gelden
en de zending naar buiten ter hand nemen.
In de bestuursvergadering van de Vereeniging van biologie?
leeraren van 24 Sept. en later in de gewone ledenvergadering
van 4 Nov. 1932 heb ik al in 't kort de aandacht gevestigd op
de volgende feiten;
In 1924 verdween de biologie uit het programma van de
Paedagogische Studiën, XIV. g
-ocr page 140-132
Hoofdaktecursussen. Terwijl de nieuwe cursussen al aan den
gang waren, kwam het besluit plotseling af. In de plaats
kwam de schoolhygiëne. Het aantal uren werd aan de Kweek?
scholen volstrekt niet naar evenredigheid vermeerderd. De
Biologische Raad zond aan den Minister een adres, dat tot
dusver nog niet veel heeft uitgewerkt.
Van de hand van den Inspekteur G. Bolkestein verscheen
een artikel in „Opbouw", later met een tweede afzonderlijk
herdrukt. Ten opzichte van de biologie verdienen de 3 vol?
gende punten opmerking:
1". het verwijt, dat de plant? en dierkunde meestal weinig
terecht brengt van de schoonheid van plant of dier.
2". het voorstel tot opheffing van de /^??afdeeling van het
Gymnasium.
3°. de rangschikking van de biologie onder de keuzevakken
op de H. B. S. B, terwijl aardrijkskunde daar kernvak zou zijn.
De Heer Bolkestein wil n.1. de H. B. S. B (het Lyceum B
Bolkestein) na opheffing van de ß afd. van het Gymn. tot
eenige opleidingsschool voor de natuurwetenschappelijke
vakken maken en brengt dan de kennis van de levende natuur
(toch wel het belangrijkste deel der natuurwetenschappen)
onder de keuzevakken, terwijl ze hier „natuur"lijk een kernvak
zou dienen te worden en een belangrijk.
In twee art. in Antirevolutionaire Staatkunde (2e en 3e
kwart. 1932) zegt Dr. W. Kolkert het volgende: .
„Plant? en dierkunde kan in den benedenbouw uitstekend
opvoedkundig werk verrichten, als het de ware liefde voor
Gods heerlijke schepping aankweekt. De bovenbouw der
H. B. S. heeft er geen behoefte als studievak aan" (Pag. 363.
Pag. 126 Herdruk). Dit is alles wat er over biologie is opge?
nomen. Geen motiveering O- Dit artikel werd met instemming
1) Men kan er ook anders over denken:
Das Problem der Probleme, das im Mittelpunkt aller wissenschaftliche
Forschung steht, is das Leben, fiier berühren sich Materie und Seele,
Natur« und Geisteswissenschaft, hier scheiden sich Idealismus und
Materialismus. Ohne Biologie kein Verständnis der philosophischen
Probleme. Die Schule, die auf den biologischen Unterricht Verzicht tut,
verzichtet auf den interessantesten und wichtigsten Teil naturwissen?
schaftlicher Erkenntnis, den Teil, an dem die Naturwissenschaften am
unmittelbarsten mit den letsten und allgemeinsten Fragen menschlichen
Erkennens sich berühren. Sie verzichtet damit zugleich auf den Teil der
Naturwissenschaften, dem das lebendigste und spontanste verlangen der
zum Nachdenken erwachende Jugend entgegen kommt. (F. Paulsen cit.
Dr. G. Postma in Leerplanrapp. 1917).
133
aangehaald in de Maasbode waarin bovenstaande zinsnede
geciteerd werd. Ook de Heer Kolkert wenscht in de toekomst
de /ö?afd. van het Gymn. zonder meer op te heffen.
Dr. F. C. Dominicas schreef in de Tel. over kern? en keuze?
vakken. Voor de Ille en IVe klas H.B.S. stelt hij voor
plant? en dierkunde als keuzevak te plaatsen. In de Ve klas
kan het dan weer kernvak worden.
De commissie voor leerplanherziening voor de H. B. S. kon
in 1920 ten opzichte van de biologie nog schrijven, dat
in Indië het aantal uren 10 was. Daar te lande zag men goed
in het verband tusschen biologie en cultures, vandaar dit
aantal. Later werden er in Indië 9 uren gegeven en bij de om?
zetting van lessen van 45 min. in 50 min. is het 8 geworden.
Alles met elkaar genoeg.
En nu een andere groep van feiten.
Het is een opmerkelijk verschijnsel, dat verschillende vakken
zich steeds meer gaan bemoeien met onderwerpen, die oor?
spronkelijk tot het vak biologie werden gerekend. Sommige
van deze worden nu inderdaad bij de exameneischen voor
andere genoemd.
B.v. de aardrijkskunde. Zij heeft zich meester gemaakt van
vrijwel de geheele geologie. Tegen de geomorphologie zou
natuurlijk niet het minste bezwaar bestaan. Maar ook palae?
ontologische onderwerpen, de verspreiding van de dieren, van
de planten, plantengemeenschappen en levensgemeenschappen
worden thans door de aardrijkskunde behandeld.
Geschiedenis neemt zóo langzamerhand de nat. historie van
den praehistorischen mensch over en een nieuw geschiedenis?
handboek begint nu ook met de fossiele dieren.
Verder is er sprake van geweest, dat speciaal door medici de
hygiëne zou moeten worden behandeld in de hoogere klassen.
In scheikundeboeken schrijft men thans over vitaminen, voor?
loopig toch scheikundig nog niet zoo goed bekende organische
verbindingen, terwijl ik ook al den kringloop assimilatie der
planten, ademhaling der levende wezens, een typisch biologisch
onderwerp, in een scheikundeboek zag.
Men versta mij goed. Samenwerking met collega's in de
randgebieden, ik heb dat elders i) besproken, zullen de bio?
logen zeker waardeeren, maar men moet niet eerst verschillende
O „Structuur in het onderwijs". Jaarvergad. van Liwenagel op 25
Mrt. 1933.
134
onderwerpen overnemen en dan later meer tijd vragen omdat
het overnemende vak zoo uitgebreid en zoo belangrijk is.
De biologieleeraren waren in dit opzicht te laks. Ze hebben
zich te veel toegelegd op verbetering van het vak binnen de
bestaande grenzen en dat schijnt, hoe vreemd het ook moge
lijken, onder de tegenwoordige omstandigheden een fout ge?
weest te zijn.
Ten aanzien van de hoofdakte is er nog steeds ontevreden?
heid. Welnu ook van de zijde der biologen. De zaak is con?
structief juist verkeerd opgezet. Voor een behoorlijke behan?
deling van biologische onderwerpen, speciaal voor die van het
menschelijk lichaam is een vrij groote kennis van natuur? en
scheikunde noodig. Men geeft nu op de H. A.?cursussen wel
de voorbereidende wetenschappen (om hun eigen waarde) maar
niet de verdere uitwerking en toepassing ervan in de biologie.
De omgekeerde wereld. Bovendien berustend op een waar?
deering der natuur? en scheikunde uit een afgesloten periode
(zie onder).
Daarbij heeft de biologie grooter waarde gekregen als een
der fundamenteele wetenschappen voor de paedagogiek. We zien
dan ook, dat in alle opleidingen voor onderwijsbetrekkingen,
die buiten de officieele omgaan, een rijkelijke behandeling van
biologische onderwerpen voorkomt. Men zie het programma
van den Cursus tot opleiding van Leerkrachten volgens Mon?
tessoribeginselen te Den Haaß (waarin de biologie langs phy?
siologie, dierenpsychologie en psychologie verband houdt met
de engere opvoedkunde), van den Montessoricursus te Utrecht
en dat voor de Academie voor Lichamelijke Opvoeding te
Amsterdam.
Sommigen ijveren voor een paedagogiek voor jonge kin?
deren op biologischen grondslag O-
Het merkwaardige is nu, dat de natuurlijke historie voor
de hoofdakte juist is geschrapt op het oogenblik, dat ook in
de onderwijzersopleiding andere denkbeelden omtrent het bio?
Ipgieonderwijs begonnen door te breken.
Nu komen de 3 punten van den Heer Bolkestein. Eerst de
schoonheid: „Het tweede, waarvoor op de middelbare school
1) Het is in dit verband opmerkelijk, dat op het le Paed. Congr. in
Ned. geen enkel onderwerp behandeld is, waarbij verband tusschen
paedagogiek en biologie gelegd werd. Op het 2e een enkel.
135
een veel ruimere plaats werd gevraagd ... is de betere verzor*
ging van het schoonheidselement in het onderwijs. Ook het
gewone onderwijs verwaarloost dit reeds meer dan noodig is.
Wat komt er b.v. bij het onderwijs van plant* en dierkunde
meestal weinig terecht van de schoonheid van plant of dier.
Heeft Thijsse dan vergeefs geschreven? is dikwijls de vraag.
Waarom bekijkt de plant* en dierkunde op de school planten
en dieren zoo graag aan den binnenkant alleen? Maar mis*
schien leidt de geheele aard van het schoolonderwijs tot nu
toe naar deze vcrwaarloozing van het aesthetische." (Blz. 22).
Hierover alleen is een heel artikel te schrijven. Dit is een
oordeel, en de vraag is, of het juist is. De schoonheid van
planten en dieren is een kwestie van moment, niemand kan in
de schoonheid lang leven. En zijn deze momenten in de
klassen door anderen te constateeren? Het beste deel van het
onderwijs is cryptogaam, niet waar te nemen, niet te exa*
mineeren.
Maar waarom gingen al die collega's biologie studeeren? Ik
kom natuurlijk veel met biologieleeraren in aanraking, doch
op grond van de personen zou ik geheel anders oordeelen.
Maar de natuurlijke historie heeft niet als eerste opgave de
natuurliefde te bevorderen of de schoonheid der levende
wezens te doen gevoelen. Hoe fel de meeste collega's en ik
zelf er voor voelen, wij zien in, dat de hoofdzaak voor onze
voortgezette school in haar geheel en dus ook voor de biologie
in het bijzonder is een geestestraining als voorbereiding voor
het werkelijk wetenschappelijk werk aan de Universiteit. En
dit op twee manieren: als training in het algemeen en als
echte voorbereiding, voorstudie voor een zeer groot aantal
universitaire vakken (zie onder). Dit geldt in de eerste plaats
voor de /8=afd. van het Gymnasium.
Verwonderlijk is het, dat na de vergaderingen van Liwenagel
op 28 Augs. 1) en van het Genootschap van Leeraren aan
Gymnasia op 29 Augs. 19312) en na de Genootschapsverga*
dering van 7 Mei 1932') de Heer Bolkestein ook in den
afzonderlijken druk van zijn artikelen (Sept. 1932) nog kan
voorstellen deze ^»aid. op te heffen.
De groote beteekenis van deze afd. als een synthese van een
O Verslag Weekblad 28e Jg. - 12 - 13, (17 en 25 Nov. 1931)
Verslag Weekblad 28e Jg. - 5-6-7, (30 Sept. 7-14 Oct m\)
s) Verslag Weekblad 28e Jg. — 40, 41 (1, 8 Juni 1932).
136
eenzijdig classieke en een eenzijdig moderne opleiding is daar
voldoende uiteengezet en ook door de daar aanwezige classici,
naar ik meen, ingezien. Zij is waarschijnlijk de beste voorbe?
reiding voor de studie der natuurwetenschappen en der medi?
cijnen, die we thans hebben. Ik moet er hier op wijzen, dat
vele schrijvers steeds spreken over een mathematische of ma?
thematisch?physische afd. De /??afd. is een opleiding met klas?
sieken ondergrond en natuurwetenschappelijk accent in den
bovenbouw. Intusschen ga ik hierop niet verder in. Dit is
een zaak voor de Vereen, van Leeraren in wis? en natuur?
kundige vakken aan Gymn. en Lyc. (Liwenagel).
En nu de keuzevakken. Laten we de zaak eens overwegen
als practische schoolmannen. Wanneer een vak tot keuzevak
wordt geproclameerd, is dat een absolute degradatie. En ten
tweede zal men er niet mee bereiken, wat men er „idealistisch"
van droomt. De H. B. S. kent keuzevakken: mechanica en
lijnteekenen samen óf oeconomische vakken. Wordt nu de
keuze gemaakt naar voorliefde of naar de beteekenis voor de
aanstaande studierichting of werkkring? Neen. Van verschil?
lende zijden vernam ik, dat heel andere factoren den doorslag
geven. Voor een bepaald jaar nog al moeilijke opgaven voor
één vak. Ondanks goed onderwijs veel onvoldoenden. De
ouders nemen het volgend jaar het risico niet: alle leerlingen
naar het andere keuzevak. Vaak zoeken ouders en leerlingen
den weg van den geringsten weerstand. Soms is de keuze met
het oog op de toekomst moeilijk. Wat moet b.v. een aanstaand
bioloog kiezen? Gaat hij den wetenschappelijken kant op of
in het onderwijs, dan moet hij werktuigkunde kiezen, maar
gaat hij later naar een proefstation, dan moet hij oeconomisch
georiënteerd zijn^). Maar verder zullen een zekere mode, de
persoonlijkheid van de betrokken leeraren, onvoldoenden?
berekeningen het lot van het keuzevak bepalen. Men make
zich daarover geen illusies. Voor schoolmannen is het
buiten twijfel dat het opnemen van een vak onder de keuze?
vakken degradatie beteekent.
. Prof. Dr. L. K. Wolf schrijft in het Hand.bl. van 1 Maart
1933 (Ocht.). ... „vooral naar aanleiding van het feit, dat men
van alle kanten poogt dit vak van kern? tot keuzevak te
verlagen" en denkt er dus juist zoo over.
Een voorbarige publicatie veroorzaakte een paar jaar geleden in
de suiker een schade van een paar millioen.
137
Maar dan nog. Indien het werkelijk zoover kwam, dat een
desorganisatie van het onderwijs de ^?afd. van het Gymn.
ophief en een H.B.S. B (gewijzigd b.v. volgens het plan
Bolkestein) de eenige natuurwetenschappelijke voorbereiding
zou geven voor de universiteit, dan spreekt het van zelf, dat
in deze opleiding de biologie kernvak moet zijn. De wiskunde
als ondergrond wordt eenzijdig toegepast in de natuur? en
scheikunde der levenZooze natuur. Deze drie eischen organisch
en constructief een verdere uitbouw in de kennis der levende
natuur, die op haar beurt weer voorbereiding is voor de studie
der medicijnen, pharmacie, diergeneeskunde, tandheelkunde,
biologie, landbouwwetenschappen, geologie, palaeontologie,
chemie (warenkennis en microbiologie) aan de academie. Ook
voor de aardrijkskunde. De sociologen kunnen er zeker niet
meer buiten en de ingenieurs krijgen er meer mee te maken
zooals bij de Zuiderzeeinpoldering en bij het vastleggen van
duinen gebleken is.
Dr. Kolkert is wel zeer karig met zijn motiveering, n.1.
geen enkele. Toch zijn er wel plaatsen in zijn twee stukken, die
het begrijpelijk maken, dat hij de biologie in de hoogere
klassen wil afschaffen. Op Blz. 320 en 321 (herdruk 83—85)
komt 6 maal de combinatie Darwinisme en materialisme voor,
zooals b.v. in:
„In den staat overheerscht weldra 't liberalisme, in de
theologie het modernisme, op de katheders der openbare uni?
versiteiten de zoogenaamd „vrije" indifferente wetenschap,
straks het ongebreidelde Darwinisme en materialisme, zij 't ook
verfijnder van formuleering dan het grovere van den man in
the Street."
De schr. betoogt dan, dat „de verwoestende invloed (daar?
van) op al wat religie was, in onze kringen mede geweten
werd aan de overheerschende wis? en natuurkundige studie
ook op de H.B.S. En dat verwijt werd alras gehanteerd als
een wapen tegen die school." Ten onrechte, naar hij zegt.
„Men zag voorbij, dat misbruik van een in zichzelf onbetwist?
baar schoon vak als wis? en natuurkunde het gebruik zelf
toch niet veroordeelt en het goede verandert in iets verkeerds."
Ik kan mij nu aan den indruk niet onttrekken, dat de heer
Kolkert die redeneering niet heeft durven uitstrekken ook
tot de studie der levende natuur, dat hij van de biologie ook
nu nog den „verwoestenden" invloed verwacht, dien hij, niet
geheel ten onrechte, aan de positivistische natuurfilosofie der
138
19e eeuw toeschrijft. Wij kunnen den heer K. op dit punt
geruststellen. Na het „Darwinisme" (begin: 1859) is de biologie
niet blijven stilstaan. Het materialisme heeft in de natuurweten?
schappen als systeem reeds lang uitgediend. En wie zou evo?
lutieleer in de biologie nog anders willen behandelen dan als
een werkhypothese, hoogstens een theorie? Nog afgezien van
het feit, dat een afdoende bestrijding van de materialistische
denkwijze nergens gemakkelijker is, dan aansluitend bij bio?
logisch onderwijs, b.v. bij de behandeling der zintuigen. De
groote verandering in de natuurwetenschap sedert den tijd,
toen vele van haar beoefenaars aannamen, dat het wereld?
raadsel binnen eenige jaren wel zou zijn opgelost, doet zich
in de biologie niet minder, eer nog meer gelden, dan in de
natuurkunde. En zou het niet juist van ongeloof getuigen,
als men voet geeft aan de meening, dat weliswaar de studie
van de levenlooze natuur voor den Christen ongevaarlijk is,
maar dat hij beter doet, zich te onthouden van die der
levende natuur?
Een gerijpt biologisch denken is op den leeftijd van de le
en 2e klas uitgesloten. Evenzoo een behoorlijk inzicht in de
physiologie van het menschelijk lichaam steunend op natuur?
en scheikunde (zie boven Hoofdakte). Over de verdere be?
teekenis van de biologie in de hoogere klassen kunnen we
verwijzen naar de opstellen der Hoogleeraren Dr. H. J. Jordan
en Dr. L. M. G. Baas Becking en van Mej. Dr. M. A. van
Herwerden in dit nummer.
Het voorstel van den Heer Dominicus mist inzicht in de
structuur van het onderwijs. Hoe moeten de leerlingen, die
in de 3e en 4e klas geen biologie gehad hebben, nu in de 5e
klas weer in eens meedoen met hen, die op de moeilijker
deelen van het vak behoorlijk zijn voorbereid door vooraf
behandelde en verwerkte feitenkennis? Vergelijking met het
Gymn. gaat hier immers heelemaal niet op.
Ten slotte de verhouding tot de aardrijkskunde. Ik wensch
hier in niets op de waarde van dit vak af te dingen.
Wij zien in dit vak thans een sterke potentialiteit, een
groote geestdrift, een drang naar verbetering en ... een niet
toelaatbare expansiezucht. Ik wensch er alleen dit over op te
merken: Het natuurkundig gedeelte van de aardrijkskunde
heeft niet een zoodanige waarde, dat daarvoor het organisch
verband van de biologie met de overige natuurwetenschappen
in de H. B. S. 5 B moet worden verbroken.
139
De natuurkundige aardrijkskunde is voorloopig nog geen
echte natuurwetenschap en zeker is ze dat niet voor het
voortgezet onderwijs. Ze is, en moet voorloopig blijven,
(ondanks de geophysica) een in hoofdzaak descriptieve weten*
schap en ze staat op dezelfde plaats als de biologie jaren
geleden. Haar ontbreekt het experiment. Niet dat alleen. Bij
de biologie kunnen wij de leerlingen rechtstreeks met de
natuur in aanraking brengen en hen opleiden tot een scherpe
waarneming van nog niet verwerkte (vergeestelijkte) natuur*
voorwerpen. De aardrijkskunde kan dat slechts bij uitzon*
dering. Zij moet in 't algemeen reeds vergeestelijkte natuur
weer aanschouwelijk maken.
Zooals collega Korpershoek in het Tijdschrift voor het
Onderwijs in Aardrijkskunde (1933—2) gedaan heeft, toen de
aardrijkskunde een uur gymnastiek wou bezetten, zoo moeten
de biologieleeraren beletten, dat de natuurlijke historie in de
natuurwetenschappelijke afdeelingen moet opstaan, opdat de
geographie zich kan neerzetten.
Met eene algemeene opmerking wil ik nog besluiten. Het
is opmerkelijk, dat de bovenbesproken voorstellen afkomstig
zijn van litteratoren of geestelijke verwanten. Het is de vraag
of deze de juiste beoordeelaars zijn van de plaats(en) der
natuurwetenschappen in het onderwijs geheel. Bij gebrek
aan eene behoorlijke didactiek en methodiek der verschillende
leervakken in de voortgezette school is het zeer moeilijk om
over een niet verwante vakkengroep te oordeelen. Men moet
in de traditie geleefd hebben, waarin die vakken zich verwer*
kelijken. Oordeel van litteratoren over natuurwetenschappen,
die van hun eigen geesteshouding zoo verschillen, moet daarom
van te voren met voorzichtigheid aanvaard worden. Op de
genootschapsvergaderingen is tot mijn verbazing gebleken,
dat het verschil tusschen inductieve en deductieve methode en
de waarde van het experiment nog aan sommigen moet
duidelijk gemaakt worden. (Omstreeks 1600 Baco van
Verulam: inductie en experiment). En zoo hoorde ik dan
later een litterator zeggen: „Men spreekt tegenwoordig veel
over inductieve en deductieve methode" ....
Wat moet men denken van de volgende uitlating: „De
literator moet geloof hebben in de toekomst; vertrouwen,"dat
iets van 't gestrooide zaad de gewenschte bodem zal vinden.
Onze collega's in wis* en natuurkunde hebben 't gemak*
140
keliker: hun betekeningen komen altijd uit. De onze nooit." ')
(Dr. A. Zijderveld, Dit tijdschr. XlIIe, pag. 320). Hoevele
der natuurwetenschapsbeoefenaren leggen juist den nadruk
op het hypothetische en benaderende van hun vak. De tijd,
dat het uit kwam, is voorbij.
De natuurwetenschappen, zijn in de laatste jaren sterk van
karakter veranderd. Ze hebben, zeer zeker in de voortgezette
school, hun zekerheidshouding verloren en ze zijn er beter
van geworden. Ze vormen (de biologie in, het bijzonder)
„een uitmuntend onderwijsinstrument" en men moet ze die
waarde laten.
DE BETEEKElNIS VAN HET ONDERWIJS IN DE
BIOLOGIE VOOR DE BESCHAVING EN VOOR HET
DENKEN
DOOR
H. J. JORDAN.
Als men het heeft over de rol, die een vak in het onderwijs
vervult, dan moet men het eens zijn over de beteekenis van
dat onderwijs, van hetwelk dat vak een onderdeel uitmaakt,
als geheel. De thans verouderde meening was, dat onderwijs
bestond in het aan de leerlingen bijbrengen van die kennis, die
zij bij hun verdere studie, of, als zij direct in de praktijk
gingen, in hun verder leven zouden noodig hebben. De
noodzakelijkheid van die kennis werd afgemeten aan de directe
bruikbaarheid of toepasselijkheid ervan; men vroeg zich af:
heeft men die bepaalde kennis noodig bij dat bepaalde vak,
of behoort dat bepaalde vak bij de propaedeuse voor een
bepaalde studie? De lesrooster, vooral die van de H. B. S., ver?
toont dientengevolge een bonte verzameling van vakken, een
veelheid, waaraan elke organische samenhang ontbreekt.
Daarom werden er vakken onderwezen, die geenszins de
grootste beschavende of vormende waarde hebben, maar
dezulke, die als waardevol worden aangemerkt, omdat zij
gelden als voorbereiding voor bepaalde studievakken. De
school wordt zoodoende een verzamelplaats van stukjes vak?
opleiding voor velerlei vakken en beroepen en loopt op
Cursiveering van mij.
-ocr page 149-141
weinig doeltreffende wijze vooruit op het eigenlijke oplei?
dingswerk. Want voor de eigenlijke vakopleiding heeft de
(middelbare) school niet te zorgen; wanneer een hoogeschool
eischt, dat de middelbare een deel van haar taak zal over?
nemen, dan moet de M. S. zulks weigeren, reeds in het belang
van hen, die later een ander vak zullen kiezen, maar vooral
in het belang van wat de ware taak der school is: haar leer?
lingen tot beschaafde menschen op te leiden.
Beschaafd zijn nu beteekent: zooveel mogelijk contact
hebben met de werkelijkheid. Dit contact verkrijgt men
slechts door de werkelijkheid te ontleden. Maar deze ont?
leding brengt zelve nog geen beschaving voort: deze ontstaat
eerst, als men de door die ontleding verkregen bouwsteenen
opbouwt tot inzicht. Werkelijkheid is alles wat is: de objecten
van alle wetenschappen, alle historische overleveringen als?
mede de nuttige en fraaie kunsten behooren daartoe. Geen
mensch kan echter contact krijgen met alles, wat wij zooeven
onder het begrip „werkelijkheid" saamgebracht hebben. Er
zijn te veel vakken en elk vak bevat veel te veel gegevens.
Derhalve: niet hij is beschaafd, die veel weet, maar hij, die
in zijn bewustzijn den besten, door eigen nadenken verkregen,
opbouw van dät stuk werkelijkheid bezit, waarmede hij con?
tact heeft kunnen verkrijgen.
Het is onmogelijk dezen geestelijken arbeid reeds op school
door de leerlingen te laten verrichten; de school moet hen
slechts in staat stellen om in den loop van geheel hun verder
leven dit zelf te doen. Wat men dus op school leert, is van
secundair belang; waar het op aankomt en ten slotte alleen
op aankomt, dat is, dat men er leett leeren. Daarom kan de
stof, die men behandelt, slechts dienst doen als materiaal,
om zich daaraan in dien geestelijken opbouw te oefenen. Mén
kan, als men de begrippen geheel scheidt, spreken van een
„kennis?schoor' en een „oefeningsschool" als absolute tegen?
stellingen, al bestaan in de werkielijkheid deze uitersten niet en
kunnen zij niet bestaan. De „kennisschool" geeft veel bouw?
steenen zonder werkelijken opbouw, de „oefeningsschool"
geeft minder bouwsteenen, maar geeft deze op zulk een wijze,
dat reeds het kleine kind zich daaruit zélf zijn kleine werke?
lijkheid kan opbouwen, een bezigheid, waartoe de school
haar steun verleent. Die opbouw nu is de hoofdvoorwaarde
voor het verkrijgen van wat men „Inzicht" noemt. 'De keuze
van de voor die oefening noodige en dienstige vakken kan
142
echter onmogelijk bepaald worden door het nut van eenig
vak voor de praktijk van het latere leven. Immers voor dat
doel komen het eerst die bestanddeelen der werkelijkheid in
aanmerking, die in onze cultuur de belangrijkste rol spelen,
en voorts die, waarin de wetmatigheid van een tot inzicht
leidend opbouwend denken zich het duidelijkst afteekent.
• Welke die vakken zijn, die in onze cultuur de belang?
rijkste rol spelen, zullen wij hier niet bespreken, omdat voor
de beslissing over deze vraag oljjectieve maatstaven ontbreken.
Wèl kan men de waarde van een vak voor de oefening in
geestelijken werkelijkheidsopbouw beoordeelen. Van dit ge?
zichtspunt uit kan men de wetenschappen in twee groepen
\ erdeelen, die polair tegenover elkander staan. Aan den eenen
pool plaatsen wij dan de vakken, welker onderwerp slechts uit
ontlede werkelijkheid bestaat of abstracte relatie voorstelt.
Dat zijn dus die vakken, waardoor men vooral de elementaire
wetmatigheid van den werkelijkheidsopbouw leert kennen
(wis? natuur? en scheikunde). Aan den anderen pool stellen
wij die vakken, die tot onderwerp stukken van gave werke?
lijkheid hebben. Dat zijn vooral de alpha?vakken, als geschie?
denis, sociale aardrijkskunde, letterkunde in de verschillende
talen 1). Tusschen deze beide uitersten moet er echter een
overgang zijn, en deze wordt inderdaad gevormd door die
wetenschappen, welker onderwerp wel een stuk gave werke?
lijkheid is, maar waarin, anders dan in de geschiedenis, de
wetmatigheid mede begrepen kan worden. Van deze vakken is
de biologie zeker het belangrijkste.
De taak der eigenlijk experimenteele wetenschap is de
constante werking van oorzaakfactoren op te sporen, niet
echter gebeurtenissen te beschrijven. Om die taak te kunnen
vervullen, moet zij de volle werkelijkheid zooveel mogelijk
beperken. Het uiterste van beperkte werkelijkheid wordt voor?
gesteld door het experiment, waarvan de proefopstelling slechts
één enkele variabele, d.w.z. één enkelen oorzaakfactor bevat.
In de volle werkelijkheid, in den vrijen samenloop van om?
standigheden, openbaren de oorzaakfactoren niet de constantie
van hun werking, omdat er altijd samenwerking en wissel?
werking van vele oorzaken is, waarvan men het optreden
meestal niet kan voorspellen. Terwijl het begrip „samen?
Het leeren van de talen zelf blijft hier buiten beschouwing, zooals
in 't algemeen het verkrijgen van vaardigheden.
143
werking" van een aantal gelijktijdig en onafhankelijk van
elkander optredende oorzaken geen toelichting behoeft, geven
wij voor het begrip „wisselwerking" het navolgende schema:
Een zekere factor werkt als oorzaak op een anderen; hij
ontketent daarbij in hem arbeidsvermogen en maakt hem
daardoor tot een onvoorziene oorzaak. Deze kan nu op den
eersten factor terugwerken en dat is het, wat wij „wisselwer*
king" noemen. De eerste factor wordt daardoor in zijn eigen*
schap als oorzaak gedurende zijn werking veranderd en ge*
wijzigd. Reeds de meteorologische voorspelling is een duidelijk
voorbeeld van onze onvermijdelijke onnauwkeurigheid in het
voorspellen van gebeurtenissen in een physische werkelijkheid.
Maar nog veel grooter is ons onvermogen om die werkelijk*
heid, die wij de geschiedenis der menschen noemen, oor*
zakelijk te begrijpen. Beschouwd als „factoren" der werke*
lijkheid vertegenwoordigen de menschen zulk een onafzienbare
veelvuldigheid van mogelijkheden, die door samenwerking
geactiveerd of ontketend en door wisselwerking veranderd
kunnen worden, dat het wel als buitengesloten moet worden
beschouwd, de geschiedenis als een stelsel, van wetmatigheden
te onderwijzen. Geschiedenis is als „volle werkelijkheid" een
„dynamische structuur" van oorzakelijke factoren, terwijl de
natuurkunde in beginsel op functioneele statica der oor*
zaken (dus ook statica der werkingen) berust.
Windelband zag de tegenstelling tusschen natuurkunde en
geschiedenis aldus: hij onderscheidde „wetenschappen van ge*
beurtenissen, die slechts éénmaal plaats hebben en waarin zich
dus geen wetmatigheid laat induceeren" en „wetenschappen,
die zich steeds gelijk blijvende verschijnselen onderzoeken en
daaraan de wetten vaststellen" en noemde ze „idiographische"
en „nomothetische wetenschappen". Hij zag echter het feit
voorbij, dat deze aldus onderscheiden groepen slechts uitersten
voorstellen, slechts de twee polen zijn van een reeks van
wetenschappen, waartusschen zich andere wetenschappen be*
vmden, waaronder de biologie. Juist dit geeft aan de biologie
haar groote en bijzondere beteekenis voor het inzicht in de
volle werkelijkheid. Daar komt nog bij, dat inzicht in de
„biologische werkelijkheid" van de allergrootste waarde is
voor de menschelijke cultuur. Het „ken u*zelf" is immers een
allereerste en allergewichtigste cultuur*eisch.
Hiermede hebben wij de eigenlijke rol van de „levensleer"
de biologie, m het onderwijs bepaald. Laat ons nu de biologie
144
beschouwen als den overgang vormende van wetmatigheids'
besef tot werkelijkheidsopbouw.
In het werkelijkheidsdenken moeten de leerlingen geoefend
worden. Deze oefening wordt voornamelijk verkregen door
een welbewust doelmatig onderwijs in de biologie, waarbij
het vooral aankomt op de juiste keuze van de meest ge?
schikte onderdeelen. Het gevolg van een dergelijke keuze
van leerstof zal zijn: de geleidelijke emancipatie van het
bloot?causale denken. In plaats van het lineaire denken, dat
zich beweegt van één oorzaak naar één werking, komt als
eerste stap het leeren begrijpen van de samenwerking van
een veelheid van oorzaken in een structureel verband, zooals
dat plaats grijpt in de levende organismen, deze opgevat als
vormende elk een geheel, een totaliteit. ,
De objecten der biologie zijn overzichtelijke, in zich ge?
sloten geheelen, terecht „mikrokosmen" genoemd. Het zijn
door de natuur gegeven systemen, elk een zelfstandig stuk
gave werkelijkheid voorstellende. Evenwel, dit geldt van het
organisme in zijn geheel, als éénheid beschouwd; zijn bestand?
deelen echter leenen. zich tot een zoodanige ontleding, dat het
mogelijk is hun eigenschappen en werkingen met de onder?
zoekingsmethoden van natuur? en scheikunde te bestudeeren.
M.a.w. ook in de biologie is het experiment mogelijk; ook
de biologische proef berust op constante reacties op constante
oorzaken. Na deze ontleding, deze analyse, is een logische
wederopbouw, een synthese, mogelijk, waardoor inzicht ver?
kregen wordt in de totaliteit van het organisme. Deze opbouw
nu heeft voor het denken groote vormende waarde, omdat
het geheel van de deelen en hunne verrichtingen zonder
meer in een logisch stelsel beschreven kan worden (inhaerente
logica van de organisatie).
Om dus het eigenlijke doel van het onderwijs in de biologie
te bereiken moet men het organisme (als een eenheid in bouw
en verrichting) in het middelpunt der belangstelling plaatsen.
Bij de vervulling van dezen synthetischen arbeid is alle één?
zijdigheid uit den booze. Dit onderwerp zouden wij „orga?
nismologie" willen noemen. Vooral bij den mensch, maar
ook bij ter vergelijking zorgvuldig uitgekozen groepen van
planten en dieren, schijnt ons dit het eigenlijk doel, en dit
wordt bereikt, nadat men aan de bouwsteenen, die aan de
anatomie en de physiologie van planten en dieren ontleend
worden, zooveel aandacht geschonken heeft als voor dien
145
synthetischen opbouw noodig is. Een overzicht van de veel?
vuldigheid van vormen en uiterlijke kenmerken van planten
en dieren is bij deze beschouwing, zoo ook al onmisbaar,
toch niet meer dan de inleidende stap tot bereiking van
het eigenlijke doel.
De synthetische beschrijving van de opbouwende deelen
van de organismen is de eerste stap om te komen van de
zuivere wetmatigheid tot de volle werkelijkheid, doordat hier
het verband tusschen verschillende samenwerkende oorzaaks?
factoren voor het eerst in zijn wezen begrepen kan worden;
als voorbeelden noemen wij de warmteregeling, de regeling
der ademhaling, enz. enz. Dit verband is echter nog statisch;
de volgende stap moet derhalve leiden naar de dynamische
werkelijkheid.
In beginsel zijn immers de verschijnselen, die bij de vege?
tatieve verrichtingen der organismen aan den dag treden, even
statisch als de verschijnselen, die men bij natuurkundige
experimenten waarneemt, en als de functies van een machine.
Ondanks alle samenwerking en wisselwerking zijn de oor?
zaaksfactoren, die optreden door de mechanische structuur
der organismen, zoodanig gefixeerd en gerangschikt, dat
dezelfde verschijnselen zich steeds herhalen en deze dus voor?
spelbaar zijn.
De werkelijkheid onderscheidt zich van de wetenschappe?
lijke proefopstelling niet slechts door de veelheid der gelijk?
tijdig optredende oorzaaksfactoren, maar vooral door het
feit, dat het optreden dier factoren niet te voorzien is. Wij
hebben bovendien gezien, dat al die factoren onderling in
wisselwerking staan; maar wij weten nooit, welke van hun
eigenschappen daarbij in een gegeven geval aan den dag
zullen treden. Wij moeten dus scherp onderscheiden tusschen
de dynamiek van oorzaken in de volle werkelijkheid en de
statiek van oorzaken in een machine of bij de constante
functies van een organisme. Een statisch stelsel kan zich
tegenover de dynamiek der werkelijkheid niet alleen hanid?
haven; de machine behoeft daartoe een bestuurder, mensch
en dier hebben daarvoor hun psychische vermogens. Deze
psychische vermogens zijn dus niets anders dan het inwendisi
complement van een dynamische werkelijkheid, dat een orga?
nisme in staat stelt, zich aan de dynamiek van oorzaken in
de volle werkelijkheid daarbuiten aan te passen.
De psychische verschijnselen vertoonen eensdeels voldoende
-ocr page 154-146
wetmatigheid om wetenschappelijk bestudeerd en onderwezen
te worden, anderdeels geven zij als complement van de dyna*
miek der werkelijkheid inzicht in het wezen dier dynamiek.
Hierin nu ligt de algemeene beteekenis van de studie van het
waarnemingsproces aan de hand van de studie van den bouw
en de verrichtingen der zintuigen, alsmede van de dierlijke
handeling. Beide groepen van verschijnselen zijn immers ver'
anderlijke reacties op zich wijzigende oor zaaks factoren; in
beide gevallen berust de reactie op wisselwerking met deze
veranderlijke factoren. Een vogelnest of een spinneweb ontstaat
telkens in andere situaties en vertoont typische aanpassingen
daaraan, welke berusten op een uiterst ingewikkelde wissel*
werking tusschen de veranderlijke factoren der situatie en de
reageerende factoren van het dier, niet echter op enkelvoudige
causale reacties van afzonderlijke bestanddeelen der dierlijke
handeling op afzonderlijke bestanddeelen der situatie; als
geheel past het dier zijn gewrocht aan de situatie als geheel
aan. Methodologisch wordt de dierlijke handeling uitgelegd als
een vorm van reactie op datgeen, wat het dier waarneemt. Door
het leervermogen echter, dat den dieren eigen is, wordt de
beteekenis van de concrete verschijnselen der buitenwereld
als de oorzaak van dergelijke reacties veranderd, doordat
de dieren de dingen door ervaring leeren onderscheiden. Door
ervaring leert een hond zijn baas onderscheiden van een
vreemde. Daar door deze onderscheiding telkens andere
reacties optreden, zoo wordt door deze wisselwerking ook
het dier zelf als oorzaak t.o.v. de dingen veranderd. De zeer
eenvoudige voorbeelden van dierlijk leervermogen geven een
inzicht in samenhangen, die in veel ingewikkelder vormen de
menschelijke samenleving beheerschen, en die in laatste in*
stantie ook den grondslag van de betrekkelijke wetmatigheid
der historie uitmaken. De bestudeering van de leer der waar*
neming echter geeft den leerling een eerste begrip van het
denken en begrijpen, en daardoor tevens van de werkelijkheid,
die door dat denken omvat kan worden.
De derde stap is de studie van de wetmatige samenhangen
tusschen een groot aantal individuen van talrijke soorten, die
in een gemeenschappelijk milieu, bijv. het water, leven. Dit
is het onderwerp der oecologie, ook wel genoemd de biologie
van planten en dieren. Hier vinden wij veelomvattende even*
wichtstoestanden, die bijv. in een aquarium of in een sloot
kunnen ontstaan, en wel telkens op andere wijze, al naar gelang
147
van de aanwezige soorten. Maar ondanks deze verscheidenheid
berust het evenwicht steeds in beginsel op hetzelfde onderlinge
verband.
Hier verkrijgen wij inzicht in een anderen vorm, waarin
de werkelijkheid zich aan onze waarneming voordoet, nl. als
een verband, dat in zijn totaliteit betrekkelijk onafhankelijk
is van de individualiteit van zijn dragers, een verband, dat zijn
analogon vindt in de menschelijke samenleving.
Als voorbeeld hiervan diene de samenleving in het water
met haar kringloop van stoffen. Het voedsel ontstaat aan
de oppervlakte door de plantaardige planktonten en hier heeft
ook de zuurstofvoorziening plaats. Dit phytoplankton voedt
het zooöplankton en dit voedt weder de grootere pelagische
diersoorten. De eene soort grondvest haar bestaan op de
andere; het is een samenleving, waarin geen groep de andere
kan missen, al kan dezelfde biologische groep in één milieu
door geheel andere soorten vertegenwoordigd zijn dan in een
ander milieu. De oppervlakte van het water zorgt voor wat
op den bodem leeft; een formeele voedselregen daalt van
boven naar omlaag, vooral in den vorm van ontbindings?
producten van afgestorven planten en dieren en dit bepaalt
den bouw der bodembewoners, evenals het planktontische
leven den bouw van de bewoners aan de oppervlakte bepaalt.
Partikel?eters met wapperorganen, die het water door het
lichaam heenpompen, of die voorzien zijn van organen, die
het slijk opnemen, en vooral vastzittende dieren, zijn typisch
voor de bodemfauna. Op zijn beurt verzorgt de bodem de
oppervlakte met stikstof. Slechts zoo is het gezegde op te
vatten, dat „elk dier past bij zijn milieu".
Ook de menschelijke samenleving berust op afzonderlijke
factoren, nl. de individuen. Ook zij hebben eigenschappen,
waardoor zij bij hun milieu passen, nl. hun sociale instincten.
Ook deze samenleving met al haar verschijnselen, haar „dyna?
miek", die het onderwerp uitmaken van de wetenschappen
der historie, der sociologie en der economie, vertoont een
voortdurende samenwerking in wisselwerking tusschen haar
verschillende individuen. Ook hier handhaaft het verband zich
tegenover alle mogelijke veranderingen van zijn dragers, de
mdividuen, die komen en gaan, en tegenover hun eigen?
schappen. Immers door de wisselwerking worden de indivi-
duen gedwongen zich te schikken naar de rol, die zij in dit
verband te spelen hebben; telkens onder andere omstandig?
Paedagogische Studiën, XIV. ^q
-ocr page 156-148
heden; men denke bijv. slechts aan het gedrag van de menschen
bij een groote algemeene geestdrift of bij een paniek.
Dat is de werkelijkheid, waarin wij leven, die wij moeten
trachten te begrijpen, omdat wij daarin een taak hebben te
vervullen. Deze werkelijkheid is niet de som van eenige
natuurkundige proefstelsels, waar actie gelijk is aan reactie:
zij wordt niet door het enkelvoudig verband tusschen afzon?
derlijke oorzaken en afzonderlijke werkingen beheerscht.
Dit alles moet ons leiden bij de beoordeeling van de be?
teekenis van de biologie in het onderwijs alsmede bij de keuze
van de te doceeren onderdeelen van dat vak. Het onderwijs
in de biologie moet een scholing zijn in het werkelijkheids?
denken, maar deze scholing ontstaat hierbij vanzelf, wanneer-
dit onderwijs op de rechte wijze en met het rechte inzicht
gegeven wordt; het is daarvoor niet noodig en het zou m. i.
ook niet goed zijn, deze gezichtspunten bij het onderwijs op?
zettelijk naar voren te brengen. De leer van oorzaak en gevolg
zal in alle natuurwetenschappen altijd de eerste plaats moeten
blijven innemen, maar in de biologie wordt zij aangevuld door
de leer van de orde en de rangschikking van een veelheid van
oorzaken in een structureel verband, toegelicht door de bestu?
deering van anatomisch functioneele organisaties. De eman?
cipatie van het statisch denken zal er ongetwijfeld toe bij?
dragen om de studie der biologie te maken tot een der
belangrijkste steunpilaren der ware beschaving.
BIOLOGIE EN MAATSCHAPPIJ
DOOR
L. G. M. BAAS BECKING.
Deze voordracht geeft een werkprogramma dat in dit land
nauwelijks is beschouwd en dat ik na veel aarzeling aan
u voorleg. Gaarne had ik langer tijd gehad dan de twee
korte jaren waarin ik in de gelegenheid ben geweest het
nederlandsche voorbereidende biologische onderwijs te be?
studeeren. Ik roep dan ook uw welwillendheid in, wanneer
ik fouten bega, overigens als desiderata noem dingen, die
wellicht lang door u gewenscht zijn of door u zijn verworpen.
Naast de cultureele zijde van een wetenschap, de niet?
-ocr page 157-149
Arcadische, staat haar sociale zijde — de invloed die die
wetenschap op de maatschappij heeft, dus de symbiose tus?
sehen den mensch en de overige levende natuur. Terwijl men
algemeen van de groote cultureele beteekenis van de biologie
is doordrongen (of na de voordracht van Professor Jordan er
van zal zijn doordrongen) blijkt uit de houding die door
sommige autoriteiten op onderwijsgebied wordt aangenomen,
dat de beteekenis van ons vak niet zoo groot wordt geacht
als in vele andere landen. Er gaan zelfs stemmen op om het
doceeren van de biologie op de voorbereidende scholen facul?
tatief te maken. Miskenning berust gewoonlijk op onkunde.
In ons geval is die onkunde zeer begrijpelijk, aangezien zij
veroorzaakt is door de beschouwing van een bestaanden toe?
stand, een toestand die mij niet zoo rooskleurig toeschijnt.
Laat ik vooropstellen dat ik de toewijding, den ernst en de
bekwaamheid van uw groep bewonder. Dat in de opmer?
kingen die ik mij verplicht voel te maken, geen greintje bitter?
heid of depreciatie verborgen ligt. De paedagogische banden,
waardoor gij uw wetenschap steeds moet intoomen, de con?
flicten met de opleiding in andere vakken, de gebondenheid
door examentraining maakt uw taak in vele opzichten veel
zwaarder dan de mijne.
Begin October 1932 waren er ruim vijftig studenten te
Leiden aangekomen, die voor het candidaatsexamen als hoofd?
vak plantkunde hadden gekozen, biologen en pharmaceuten
dus. Aan deze werd, in navolging van de enquête door
Dr. G. J. van Oordt in 1931 in het Zoölogisch Laboratorium
te Utrecht gehouden, een honderdtal planten en planten?
producten ter benoeming voorgelegd. Hierbij werd in aan?
merking genomen, dat eenige studenten hun voorbereidende
opleiding geheel in Indië hadden genoten.
Het resultaat van deze enquête was ontstellend. Van de
te behalen punten werden als gemiddelde vijfentwintig bereikt.
Drie studenten (waaronder 2 a.s. biologen) brachten het
tot meer dan vijftig punten (het maximum was 70 punten).
Objecten zooals een beuketak, een berketak, kaneel, vanille,
haver werden door 700/0 of meer van de studenten niet her?
kend. De meer gewone wilde planten waren totaal onbekend
Wij werkten hier met geselecteerd studentenmateriaal Hoé
het algemeen niveau zal zijn geweest, laat ik aan U ter be?
oordeeling.
Liefde voor de natuur, zelfs al heeft het kind er de gelegen?
-ocr page 158-150
heid toe, laat zich niet aankweekcn. Het moet latent aanwez^
zijn, en gij kunt dat vlammetje aanwakkeren. Maar ontsteken
kan niemand het vuur. Die liefde, die zich in vorige generaties
uitte in een vroege encyclopaedische kennis van vormen, kan
trouwens op geheel andere wijze aan het licht komen. De
werkwijze en de inhoud der biologie zijn anders geworden.
Deze verandering in grondplan komt op vele indirecte wijzen
tot kennis van het publiek, waardoor ook weer de houding
van het kind wordt beïnvloed. Mijn enquête zegt dus na
rijp beraad eigenlijk niets over den aanleg van de aangekomen
jonge menschen of over de qualiteit of quantiteit van het
onderwijs, dat zij hebben genoten. Ik ben dus tot de o-vero
tuiging gekomen, dat vormenkennis op natuurlijken aanleg
berust en dat deze bezwaarlijk gedoceerd kan worden. Of
overigens de kennis van een aantal plantenfamilies (in het
cadre van de geheele biologie zijn de bloemplanten toch een
zeer monotone groep) primair noodzakelijk en de tijd, die er
aan besteed wordt uiterst nuttig besteed is — waag ik te
betwijfelen. Er is toch heel wat meer.
Alleen de meest krasse vervreemding van de natuurweten?
schap, waaraan een groot gedeelte van de nederlandsche
intellectueelen lijden, en die hen onkundig laat ten opzichte van
de rol die deze wetenschappen in een moderne maatschappij
vervullen — alleen die meest krasse vervreemding bevordert of
zou willen bevorderen het inkrimpen van het doceeren van de
elementen van deze wetenschappen die, n'en déplaise economen
en staatslieden, onze samenleving opbouwen. In deze weten?
schappen, dus maatschappelijk beschouwd, is de biologie vol?
komen gelijkwaardig te achten aan de physica en de chemie.
Zonder de toepassingen van de groote biologische wetten ware
de moderne maatschappij onmogelijk. Dat de autoriteiten dat
niet beseffen ligt aan het feit, dat de wet of de mores van den
leeraar eischt, dat hij in meeldraden en kaaktasters ondergaat,
of om een ander biologisch simile te gebruiken, door de
opmerkzaamheid die hij aan de boomen moet schenken, de
jongelieden nooit het bosch kan toonen. Velen onder U
hebben willens en wetens met deze zaken gebroken en hun
vaak zoo lofwaardig idealisme blijkt wanneer men als des?
kundige of gecommitteerde de eindexamens bijwoont. Hier
vindt men de grootste heterogeniteit, zoowel in qualiteit als
â– quantiteit van de verwerkte stof. Veelal lijkt het alsof de
leeraar een gedeelte van de propaedeuse van de academie had
151
overgenomen en onafhankelijk bezig is geweest biologen en
medici op te leiden. Dit is volgens vele mijner collegae
minder juist. Ik waag er nog niet een oordeel over uit te
spreken, maar zou, in plaats van de bestaande toestand te
critiseeren, liever den nadruk willen leggen op een element —
het maatschappelijke — dat zeer zeker in het nederlandsche
onderwijs in de biologie te weinig naar voren is gebracht.
Wanneer wij erover nadenken, hoezeer heterogeen het mate*
riaal is, dat gij hebt te onderwijzen — vooral wat hun toekomst
betreft, dan zal het onderwijs daarmee rekening hebben te
houden. Gij zult u moeten afvragen of gij de jongelieden
de maatschappij wilt insturen, voorzien van een behoorlijke
hoeveelheid meeldraden en kaakpooten, óf dat men bij de
behandeling van den meeldraad zal spreken over dat wonder*
lijke pollen — dat hooikoorts veroorzaakt, dat door zijn was*
achtige exine niet door bacteriën wordt aangetast. Dat dus
duizenden jaren onveranderd bewaard blijft, zoodat men nu
in staat is fossiele flora's — formeele klimaten te reconstru*
eeren. Hetzelfde zou kunnen worden te pas gebracht bij de
studie van jaarringen, waarbij het climatologisch werk van
het Carnegie Institute, dat nu tot het jaar 200 is teruggegaan,
moet worden genoemd. Of die merkwaardige kieming van het
pollen, dat zij allen kunnen zien — waarbij men dus het on*
afhankelijke haploide wezen voor oogen krijgt en kan ver*
gelijken met een prothallium.
Weet uw leerling, dat jaarlijks een milliard ton hout wordt
gebruikt, dat op houtpulp alle kranten worden gedrukt? Dat
het bestaan van havens en spoorwegen in de tropen gebonden
is aan de eigenschappen van constructiebalken, waarvan de
eigenschappen door biologische proefnemingen kunnen worden
vastgesteld? Blijft de minerale voeding van de plant voor hen
een Knop'sche oplossing? Of kan er tijd worden gevonden om
een uurtje te spreken over de grondslagen van de moderne
bemestingsleer, waarvan de kennis voor hen wellicht nuttiger
is. Groei is een mooi demonstrabel verschijnsel. Zou het
niet goed zijn, hier te spreken over de beïnvloedbaarheid van
den groei en ontwikkeling door uitwendige factoren, zoodat
het werk van Blaauw, van zoo'n integreerend belang voor
onze nationale bollenindustrie, naar voren wordt gebracht.
Wanneer de invloed van de temperatuur besproken wordt,
kan men dan ook, behalve het pasteuriseeren en steriliseeren,
vermelden de temperatuurbestrijding van de sereh*ziekte of
152
van de aaltjesziekte. Ziekten en plagen in cultuurgewassen
hebben zulk een overweldigende maatschappelijke beteekenis.
De aardappelziekte in Ierland veroorzaakte een volksver?
huizing, drukt zijn eigenaardig stempel op de geheele 19e
eeuwsche Amerikaansche maatschappij.
De sociale beteekenis van de photosynthese is zoo geweldig
groot — onze primaire afhankelijkheid van de groene plant
zoo evident en tóch — bij hoeveel eerstejaars vind ik dit besef
van onze onderworpenheid aan dit, wellicht een der meest
belangrijke van alle aardsche processen?
Kan dit niet aanknoopen bij de beschouwingen die de
leerling reeds in de physica en in de chemie heeft gehad. Is
het niet mogelijk om te komen tot een vereend programma,
waarin de leerling wordt doordrongen van de samenhang
der natuurwetenschappen?
De behandeling van de geschiedenis van een enkele cultuur?
plant is zoo vol van dramatische momenten, "dat het door geen
enkele leerling zal worden vergeten. Ik noem hier het graan,
de mais, de kina, de Hevea. Al behoorde de kina niet tot de
Rubiaceae, de Hevea niet tot de Euphorbiaceae — haar invloed
zou hetzelfde zijn. Van kina tot parasitisme is een korte
afstand: zonder kina geen kolonisatie. Hier zou men kunnen
voorlezen uit de De Kruyf's Microbe Hunters, spreken over
Sir David Bruce, Sir Ronald Ross en het graven van het
Panama?kanaal — Kolonel Goethals en Noguchi, die viel als
slachtoffer van zijn plicht. Weten onze gematriculeerden hoe
een moderne stad zich hygiënisch beveiligt? Welk een
geweldige biologische zorg deze steden hebben mogelijk
gemaakt? Weten zij welke ziekten door het water worden
verspreid? Dit is weer belangrijker dan te weten of die ziekte
door een coccus of door een vibrio wordt veroorzaakt.
De principes van de serologie — zoo zij aan moderne wet?
gevers en wethouders (sensu latiorx) bekend waren — zouden
veel onverstandige maatregelen voorkomen. Een elementair
begrip van immunisatie, senum?diagnostiek en de wijze waarop
een persoon besmet kan worden. Het zou zelfs onverantwoor?
delijk zijn hen dat te onthouden.
Wat dierlijke parasieten betreft — het werk van het
Rockefeller Instituut over Ankylostoma — waarbij aan tien?
duizend anaemische stakkers een beter leven is gegeven,
is belangrijker dan beschouwingen omtrent het coeloom en de
chenopodiumolie (de rem tegen deze ziekte) belangrijker dan
153
de Zenker'sche vloeistof, waarin men de vorm fixeert om ze
te bestudeeren.
De levensgeschiedenis van de kakkerlak of de vlinder is
interessant, maar de snuitkever die de katoen aantast, de
boorder van het suikerriet, de schildluis van de citroen?
vruchten kunnen nationale rampen veroorzaken. Maakt u los
van de onschuldige Ammophila die een onschuldig rupsje
wegsleept, maar verhaalt van de biologische bestrijdings?
methoden toegepast op de vijanden van onze cultuur gewassen 1
Ik zou bijna zeggen — maakt U ook los van de Drosophila.
Wat heeft een kind met crossing?over van noode. Zijn de
principes van kruising en selectie niet beter aan cultuur?
planten en huisdieren te demonstreeren? Sandersons werk dat
ons de Marquis?tarwe gaf — de arbeid gedaan in Svalöf,
in Pasuruan, op het John Innes Instituut of te Berlijn —
overtreffen zij niet onze grootste verwachtingen? Suikerriet,
(P. O. J. 2876), suikerbiet, kina, tarwe, mais, paarden, koeien,
honden — waar zouden wij zijn zonder selectie.
Laat aan hun zelve over de consequenties van de erfelijk?
heidsleer voor den mensch te trekken wat de feiten betreft.
Een beschouwing van de Galtonkromme en de nieuwe vari?
anten, een beschouwing over phaenotype en genotype en de
leerzame lessen die de studie van de Juke en Kallikak families
ons hebben geleerd raken toch al een weinig aan de Eugenitiek
— en een Nederlandsch „Scopes trial" moeten wij vermijden.
Door mijn eenzijdige training heb ik zeer weinig over de
zuivere dierkunde gesproken. Maar door deze eenzijdige
training ben ik veel met de zee in aanraking gekomen.
Van vakbroeders heb ik iets geleerd van de levensgeschiede?
nissen der visschen. Geschiedenissen als sprookjes. Men denke
hier aan het werk van Joh. Schmidt (onlangs overleden)
over de levensgeschiedenis van de aal — over een maand
zullen de sluizen bij den Oever lopenstaan, speciaal om de
jonge „monté's" gelegenheid te geven binnen te trekken. Ik
heb zelve de glasvischjes in den Zuidelijken Atlantischen
Oceaan gevangen en ik voel dat ik iets van de aal afweet —
al ken ik niet eens haar latijnschen naam.
Rationeele moderne visscherij berust op de kennis van
den „trek", van de levensgeschiedenis van de visschen. Met
de aal, de schelvisch en de ,zalm kan men een uur vullen.
Ook de diagnose — de ringen op de schubben — (waaruit
men weer mooie kunstparels kan maken). ,Wol, zijde, wal?
154
vischvet zijn dierlijke producten met hun eigen cultureelen
achtergrond.
Ik heb 1) in het kort het mijns inziens ontoereikende in
de moderne biologische opleiding aangestipt. In hoofdzaak
komt het hierop neer, dat voor het meerendeel van de
leerlingen het vak onwezenlijk blijft. Ik heb
2) een kaleidoscopisch en eenigszins chaotisch overzicht
gegeven van de mogelijkheden van onderwijs, dat voor een
groot deel gebaseerd is op de maatschappelijke beteekenis
van de biologie, teneinde iedere jonge twintigste^eeuwer ook
waarlijk in het leven te plaatsen en te doen beseffen, dat
zoo vele moderne maatschappelijke problemen biologische
problemen zijn, en dat wellicht het grootste (ook maatschap?
pelijke) probleem dat der photosynthese is, 3) dat er boven?
dien in ruime mate contact moet worden gezocht en zoo
mogelijk een „eenheidsfront" moet worden gemaakt met het
onderwijs in de physica en de chemie.
Ik ben er van overtuigd dat deze losse anecdotische op?
merkingen nog geenszins als een systeem kunnen worden
opgevat. Dat een biologie zooals hiervoren vermeld mogelijk
is, bewijzen de pogingen aan verschillende Amerikaansche
Hoogescholen, waar in het eerste jaar van eiken student wordt
geëischt het volgen van een cursus in de algemeejie biologie.
Als text wordt hierbij gebruikt in Stanford het boek General
Biology, door Burlingame Heath, aan de Harvard Univer?
siteit wordt een cursus gegeven door Parker &. Crozier. In
Chicago gebruikt men het boek van H. G. Wells &. Julian
Huxley „The Science of Life".
De Amerikaan weet cultuur zoowel als civilisatiewaarden te
schatten. Nergens in de Nieuwe Wereld heb ik personen in
het onderwijs gevonden die de Biologie niet gelijkberechtigd
achten met de natuurkunde en de scheikunde. Nergens ook
heb ik daar gevonden een wet die meeldraden en kaakpooten
voorschrijft.
Dames en Heeren, wij zijn dertig jaren ten achter. Wij
beschikken in ons vaderland over intelligente leeraren, over
wellicht intelligentere leerlingen — onze idealen, de uwe
en de mijne — zijn hoog. En toch kunnen wij niet anders
zeggen.
De sociale aanpassing, de sociale toepassing lijkt mij een
noodzakelijke stap. De fundamenteele principes blijven niet
minder groot wanneer zij geïllustreerd worden aan tarwe
155
dan aan vruchtenvliegjes. En wellicht kunnen wij in de toe*
komst, door onze bakens te verzetten, het oor van vele
krijgen, waar onze stem nu vaak is clamans in deserto.
Vanzelfsprekend dienen de exameneischen H. B. S. te
worden herzien. Het voldoen aan deze eischen geeft in het
minst geen waarborgen van eenig inzicht in de moderne
biologie.
HET ONDERWIJS IN PLANT* EN DIERKUNDE
BIJ MIDDELBAAR EN VOORBEREIDEND HOOGER
ONDERWIJS
DOOR
Dr. M. A. VAN HERWERDEN.
Voor den toekomstigen arts kan een grondig onderwijs
in de plant* en dierkunde op H.B.S. en Gymnasium niet
worden gemist. Op den voorgrond zet ik de beteekenis van
dit leervak voor de algemeene ontwikkeling in den zin zooals
Prof. Jordan dit. heeft uiteengezet. Voorts is er geen vak,
dat zoozeer het waarnemingsvermogen scherpt. De nauw*
lettende observatie van de levende natuur is een voorbereiding
van het observatievermogen, dat de medicus later aan het
ziekbed noodig heeft. In dit verband acht ik ook systematiek
van plant en dier volstrekt niet overbodig, in tegenstelling
met hetgeen bij de hervormingsplannen heden dikwijls wordt
betoogd. Geordende kennis en geordend inzicht is eerst moge*
lijk op een feitelijken onderbouw. Men kan natuurlijk in
dezen overdrijven. Het is volkomen waar, dat het onderwijs
m plant* en dierkunde nog andere eischen stelt dan de
kennis van het aantal meeldraden eener bloem en de ge*
ledingen der antennen van een insect; het is ook gewenscht,
dat dit aan buitenstaanders duidelijk wordt gemaakt. Toch
meen ik, dat in de lagere klassen de systematiek nog een
belangrijke plaats in het biologisch onderwijs mag innemen.
Anders wordt dat in de hoogere klassen.
Hier kom ik tot de derde niet de minst gewichtige reden,
waarom ik het onderwijs in de biologie voor den toekomstigen
arts van het hoogste belang acht: De medicus komt in de
practijk voor tal van vraagstukken te staan van socialen aard,
die een biologischen grondslag hebben. In het enkele jaar
propaedeutische studie aan de universiteit kan die grondslag
156
niet worden gelegd. Deze moet in de ontwikkelingsjaren
langzamerhand de voorbereiding vormen voor den boven?
bouw, die Universiteit en eigen levenservaring later zullen
construeeren. Men denke slechts aan de noodzakelijke kennis
van variatieleer, erfelijkheidsleer, aanpassingsleer om in te
zien, hoezeer deze een blijvend bezit moeten worden van het
arsenaal, dat de toekomstige geneesheer op zijn levensweg
meekrijgt. Daar de eischen van een goed begrijpelijk onderwijs
in deze „algemeene biologie" voor een deel samenvallen met
de eischen, welke ik zou willen stellen voor hen, die geen
artsen, doch juristen, theologen, litteratoren en in het algemeen
gesproken toekomstige leiders der gemeenschap kunnen
worden, kom ik aanstonds op dit onderwijs terug.
Als vierde punt wil ik nog voor de opleiding der toe?
komstige medici het belang van eenvoudige practische oefe?
ningen stellen; men hoede zich echter, voor zoover het micros?
copisch onderzoek betreft, voor navolging van academisch
onderwijs en beperke zich tot een aantal zeer eenvoudige
objecten bij zwakke vergrooting. Ik zie het belang van dit
vierde punt als klassikaal onderwijs nog meer voor de burger?
scholieren en gymnasiasten in het algemeen, dan speciaal voor
den bioloog en medicus, omdat deze laatsten als knutselaars
buiten de school dikwijls meer bereiken met eigenhandig
verbeterde oude instrumenten en hieruit meer nut trekken
dan van een hun van buiten opgeliegd practicum. Iets te
zien van den levenden microcosmos is echter in de jonge
ontwikkelingsjaren op zich zelf een aanwinst, onverschillig
wat de latere loopbaan moge zijn.
Eenige jaren geleden heb ik, getroffen door het afsluiten
van het biologisch onderwijs na de tweede klasse gymnasium
voor onze toekomstige juristen, theologen, litteratoren, — een
rondschrijven gericht tot mijn mede?curatoren aan het Stedelijk
Gymnasium te Utrecht en de wenschelijkheid uitgesproken,
dat hierin verbetering zou worden gebracht. Over hetzelfde
onderwerp heb ik later op verzoek der vereeniging
N. I. V. E. N. A. G. E. L. in een vergadering te Utrecht ge?
sproken en als eisch gesteld een uur onderwijs in de alge?
meene biologie in klasse V en VI (of in VI alleen) der
A?afdeeling, omvattend eenige algemeene begrippen der
evolutieleer, variatie? en erfelijkheidsleer. In een schrijven aan
den Biologischen Raad van Nederland werd de wenschelijk?
heid van zoodanig onderwijs door mij gemotiveerd. De
157
Biologische Raad vond hierin aanleiding om aan den Onder?
wijsraad te verzoeken een overeenkomstig plan in overweging
te nemen. Dit alles geschiedde vóór de bezuiniging, die
thans het biologisch onderwijs bedreigt.
Ik acht het gewenscht hier ter plaatse nog eens scherp toe
te lichten, waarom ik het onderwijs in de Algemeene Biologie
in bovengenoemden zin voor de leerlingen der A?afdeeling
Gymnasium niet slechts aanbevelenswaard, doch zelfs drin?
gend noodzakelijk vind.
Men kan zeggen, dat de leerling der A?afdeeling behalve
een zeer elementaire kennis, die hij voor het grootste deel
in de volgende jaren vergeet, op zijn levensweg niets meekrijgt
wat hem in staat stelt voeling te houden met de groote vraag»«
stukken van biologischen aard, welke zoozeer de huidige
samenleving raken. Wat het maatschappelijk verlies door
zoodanige regeling betreft, denk ik in het bijzonder aan den
toekomstigen jurist en theoloog. Een verlies zie ik bij deze
onvoldoende opleiding eveneens voor den toekomstigen lit?
terator, voor zooverre deze scheppend kunstenaar of leeraar
wordt. Het zijn echter vooral de juristen en theologen, die
open moeten staan voor het begrip van biologische vraag?
stukken, wier belangstelling daarvoor reeds in den schooltyd
dient te worden gekweekt en bij wie bovenal de grondslag
moet worden gelegd, welke hun een open oog en een bereide
toegankelijkheid doet krijgen voor problemen, die ten nauwste
met de resultaten hunner practische werkzaamheid of van
hun wetenschappelijken arbeid samenhangen. De voortzetting
van het biologisch onderwijs in de hoogere klassen is noodig,
opdat hun geest niet gesloten blijve voor de groote vraag?
stukken met biologischen achtergrond, die zij later als leiders
en raadgevers der gemeenschap en opvoeders der jeugd onder
oogen moeten zien.
Om enkele voorbeelden te noemen: De latere sociaal?
politicus, de beoefenaar der welvaartspolitiek moet biologisch
begrip hebben van den invloed der natuurlijke en kunstmatige
selectie in bevolkingsgroepen, kennis van de beteekenis der
pfusvarianten en minusvarianten in de ingewikkelde krommen,
die den aard dier bevolkingsgroep ten opzichte van verschil?
lende eigenschappen weergeeft; het besef hebben, dat zulk een
variatiekromme het dooréengeweven produkt is van erfelijke
variatie (z.g. mixovariatie) en van den invloed van het milieu
(z.g. paravariatie). Nog al te dikwijls neigt de socioloog of
158
oeconoom er toe — en dit niet ten voordeele der gemeenschap
— de erfelijke heterogeniteit van een willekeurige groep
menschen bij beschouwingen op statistisch gebied over het
hoofd te zien. De bij uitstek biologische zijde van het bevol*
kingsvraagstuk gaat aan den niet biologisch opgeleiden be*
oefenaar der humaniora voorbij. Inzicht in het zoo uiterst
belangrijk vraagstuk der qualiteit naast de quantiteit eener
bevolking krijgt men niet zonder de biologische lijnen te
kennen, waarlangs het komen en gaan van den erfelijken
aanleg zich beweegt. Het leven te zien achter doode cijfers
gelukt niet aan hem, die volkomen vreemd staat tegenover
de groote wetten der levende natuur. Den eersten grondslag
dezer begrippen bij te brengen is de taak van middelbaar en
voorbereidend hooger onderwijs, niet die van de universiteit.
De studie der erfelijkheid heeft nieuwe kennis gebracht
omtrent de verspreiding der erffactoren over het nageslacht,
factoren ten grondslag liggend aan eigenschappen van lichaam
en geest. Een grondige kennis van den erfelijken aanleg eener
bevolking is een dringende eisch, waartoe — Zweden gaf ons
het voorbeeld — centrale instellingen van staatswege onmis*
baar worden. Onze toekomstige jurist moet medewerken;
moet vóór alles begrijpen om welke gewichtige zaken het
gaat. Hij kan adviezen vragen aan deskundigen, doch zelf
moet hij ontvankelijk zijn om de ingewonnen adviezen te
verwerken. Wie de sociale waarde van een zaak niet begrijpt,
vraagt geen adviezen of slaat ze in den wind. Dat de huidige
jurist leerling der B*afdeeling kan zijn geweest, mag niet
als argument tegen het bovenstaande dienen, want het is
algemeen bekend hoe zeldzaam deze keuze wordt gedaan. Het
heeft mij eenmaal getroffen, hoezeer een juridisch student,
die door toevallige omstandigheden (niet wegens voorkeur
voor de natuurwetenschappen) B*leerling was geweest, geheel
anders tegenover vragen op eugenetisch gebied was ingesteld
dan dit gewoonlijk met juristen het geval is.
Gebrek aan kennis van de groote wetten, die de voort*
planting beheerschen, leidt de gemeenschap tot de verwaar*
loozing van het kiemplasma, waaruit de volgende geslachten
worden opgebouwd. Het zou niet denkbaar zijn, dat b.v.
in een samenleving met grondige biologische scholing een
maatregel werd genomen als de huidige overplaatsing van
zwakzinnigen en andere lijders aan zware geestelijke defecten
uit de gestichten in de vrije maatschappij, zonder dat een
159
ernstig overleg was gepleegd, in hoeverre deze maatregel
(welke een kortzichtige bezuinigingsmaatregel is) door over?
dracht van defect kiemplasma de gemeenschap der toekomst
schade aanbrengt.
Moet niet een betere kennis van de waarde van de kiem
en haar beveiliging in de gansche levende natuur, den grond?
slag vormen, waardoor de volwassen man en vrouw zuiverder
staan tegenover het kiemplasma, waarvan zij zelf de tijdelijke
dragers en hoeders zijn?
Een grondig besef van deze op biologischen grondslag
verkregen kennis moet aan ieder toekomstigcn opvoeder na
de puberteitsjaren worden bijgebracht. Het besef der indi?
vidueele verscheidenheid, uitvloeisel van de studie van de
beginselen der erfelijkheidsleer, brengt tot ontwikkeling de
eerbied voor ieder persoonlijkheid.
Aldus draagt de biologische studie bij tot het ethisch
begrip der verdraagzaamheid. Paedagogisch belangrijk is
voorts de taak van den leeraar. der biologie, wanneer hij op
grond van de wetten, die de levende natuur beheerschen,
den leerling het besef bijbrengt, van het groote ontplooiings?
vermogen, dat de erfelijke aanleg toelaat, op grond waarvan
deze individueel niet tot fatalist, maar tot medeopbouwer
zijner eigen persoonlijkheid wordt.
Dat bij een groot deel onzer toekomstige leiders der ge?
meenschap niet slechts het inzicht in genoemde vraagstukken
ontbreekt, maar ook het besef dat zij bestaan, omdat de be?
ginselen der algemeene biologie hun in een ontvankelijke
periode worden onthouden, acht ik in den huidigen tijd een
onvergeeflijke fout. Niet beperking, maar — voor zoover dit
noodig is, herziening en uitbreiding heeft het onderwijs in
plant? en dierkunde juist in deze ^tijden van nieuwe levens?
instelling van noode.
DE WAARDE VAN ONS BIOLOGIE ONDERWIJS
VOOR DE MIDDELBARE EN LAGERE SCHOOL
DOOR
Dr. J. H. BIEGEL.
In de laatste jaren is er herhaalde malen en van zeer be?
voegde wijze op gewezen, dat het onderwijsprogramma der
Middelbare School overladen is, en verschillende voorstellen
zijn gedaan teneinde hierin verbetering te brengen. Volgens
160
één der voorstellen ter verbetering worden de leervakken ver?
deeld in kernvakken en keuzevakken. Onder de facultatieve
vakken zou ook het leervak Natuurlijke Historie vallen.
Wordt deze maatregel doorgevoerd, dan zal een gedeelte
van onze leerlingen der Middelbare School niet of in zeer
geringe mate onderwijs in de Natuurlijke Historie genieten.
Het onderwijs in de natuurlijke historie heeft echter steeds
in Nederland deel uitgemaakt van het onderwijsprogramma
zoowel voor de lagere als voor de middelbare school en
aan dit onderwijs werd steeds een vormende waarde toege?
kend. Is het nu plotseling mogelijk het vak Natuurlijke
Historie te schrappen of door een ander vak te vervangen?
Wij wenschen hervorming en vernieuwing van het onder?
wijs. Dat ons onderwijs niet meer voldoet aan de gestelde
eischen is m.i. daaraan te wijten dat bij veranderd getij de
bakens niet snel genoeg verzet zijn. Er worden door de
maatschappij in den tegenwoordigen tijd andere eischen
gesteld dan vroeger. Het onderwijs is niet mee gegroeid. De
ontevredenheid over ons onderwijs is wel in hoofdzaak een
gevolg daarvan dat onze jonge menschen door hun intellec?
tueele schoolopleiding niet alleen onvoldoende voorbereid zijn
om te voldoen aan de door het leven aan hun verstand
gestelde eischen, maar ook doordat hun geen voldoende
leiding bij hun innerlijke ontwikkeling gegeven is.
Ik bedoel hiermee, dat alles wordt gedaan om het intellect
te ontwikkelen, maar weinig voor karaktervorming en gevoels?
ontwikkeling — zelfs daar waar het leervak (b.v. het onderwijs
in de Nat. Historie) hiertoe gelegenheid biedt.
Om tot een werkelijke onderwijshervorming te geraken
is het m.i. noodzakelijk dat elke docent voor zijn vak zich
de volgende vragen stelt:
1. Welk doel wordt beoogd met het geven van dit speciale
onderwijs?
2. Wordt het beoogde doel thans bereikt?
3. Wordt het doel niet bereikt, welke maatregelen zouden
dan genomen kunnen worden om het doel wel te bereiken
zonder verzwaring en zoo eenigszins mogelijk met verlichting
van het tegenwoordige onderwijsprogramma?
4. Moet voor alle leerlingen onderwijs in dit speciale
vak als onontbeerlijk resp. zeer gewenscht voor de algemeene
vorming worden beschouwd?
161
Als docent in de Nat. Historie wil ik trachten in het
kort deze vragen te beantwoorden voor het vak biologie,
dat m.i. van zeer groot belang kan zijn voor de algemeene
vorming, maar dringend herziening behoeft, zoowel wat de
te behandelen leerstof als wat de werkmethode betreft.
Het onderwijs in de Nat. Historie in zijn tegenwoordigen
vorm is verouderd. (Wat niet wegneemt dat dit onderwijs
nog veel te vaak beoordeeld wordt naar den vorm waarin
het een kwart eeuw geleden werd gedoceerd, terwijl te weinig
bekend is over de moderne opvattingen omtrent dit onderwijs,
die toch op vele scholen reeds in meerdere of mindere
mate in praktijk worden gebracht.)
1. Het doel van het Biologie onderwijs moet in de eerste
plaats zijn, onze leerlingen eerbied bij te brengen voor alles
wat leeft — voor het leven in al zijn verschillende vormen.
Zoowel voor het „begrijpen" van de levende natuur rondom
ons als voor het „begrijpen" van den mensch als deel van
de levende natuur is biologische kennis noodzakelijk. Even?
eens is biologische kennis voor elk psychologisch inzicht, dus
ook voor het verkrijgen van zelfkennis en het verwerven van
een eigen levensopvatting, onontbeerlijk. Door deze kennis,
door dit begrijpen, wordt eerst ware natuurliefde mogelijk.
Het is dan ook te betreuren, dat zelfs door velen die het
toch beter konden weten, de noodzakelijkheid biologisch in?
zicht te verwerven als een overwonnen standpunt wordt be?
schouwd, en de biologie als een wetenschap, die ons niet
meer kan geven dan een geheel onnutte en onnoodige op?
eenhooping van feiten (het zoo vaak aangehaalde „meel?
draden tellen" en "kennen van tandformules").
Vraagt men welk doel moet worden gesteld aan elk biologie?
onderwijs, ook aan dat op de lagere school gegeven, dan zal
hierop het antwoord moeten luiden: door vermeerdering van
kennis over de levende natuur, natuurliefde aankweeken.
Een vraag die hieruit volgt is: Wat moet dan het onderwijs
in de Nat. Historie op de Middelbare School bieden? Deze
vraag is moeilijk in het kort algemeen te beantwoorden. Ons
programma is weinig bindend. Volgens het programma wordt
bijvoorbeeld in de eerste klas van een gymnasium vereischt:
behandeling van de bouw en levensverrichtingen van het men?
schelijk lichaam, moeten verder worden behandeld de zoog?
dieren en de vogels, algemeene plantkunde, daarna in de tweede
-ocr page 170-162
klasse de verdere gewervelde dieren, hoofdzaken der onge?
wervelde dieren, en eenige niet moeilijke plantenfamilies. Aan
dit programma kan worden voldaan wanneer men een keuze
doet uit het zéér groote aantal tot nu toe verschenen leer?
boeken over plant? en dierkunde, en daaruit de hoofdzaken
doceert. Doet men dit, dan zal aan het eind van het tweede
jaar een leerling, naast een algemeen overzicht van de syste?
matiek van „planten? en dierenrijk", op de hoogte zijn van
eenige algemeene anatomische en morphologische feiten. Hij
zal, wanneer de school een behoorlijke collectie rijk is, ver?
schillende dieren en eenige plantenfamilies kennen (en het
aantal meeldraden, stampers, kelk? en kroonbladeren van die
familie kunnen noemen). Er bestaan leerboeken, die vol?
staan met de opsomming van dergelijke „hoofdpunten". Er
zijn andere, die behalve dat nog een groot aantal min of
meer belangrijke feiten geven. Geen leeraar in de natuurlijke
historie mag met een dergelijk resultaat van zijn onderwijs
tevreden zijn; er is iets, dat ver boven deze parate kennis
in waarde uitgaat, en dat is juist datgene, wat wij met ons
onderwijs moeten bereiken.
2. Op de vraag of bij het biologie?onderwijs — zooals
dat thans volgens de meeste leerboeken bij het lager en bij
het voortgezet onderwijs zou worden gegeven — werkelijk
natuurliefde naast dieper inzicht in het wezen der levende
natuur kan worden aangekweekt, moet ik, vrees ik, ont?
kennend antwoorden.
3. Als maatregelen die in den bestaanden toestand ver?
betering zouden kunnen brengen noem ik in de eerste plaats:
a. een geheel andere opvatting van het biologie onderwijs
op de lagere school, als voorbereiding tot de middelbare
school.
b. Voor de middelbare school een andere keuze der te
behandelen onderwerpen, maar vooral een andere wijze van
behandeling dezer onderwerpen. Wanneer onze leerlingen op
de Middelbare School komen, hebben zij, ten minste volgens
het programma der lagere school, reeds eenige jaren onderwijs
in de Nat. Historie genoten. Ik meen, dat zij zich dan be?
vinden in een z.g. gevoelige periode voor het vak biologie.
(Mijns inziens de tweede gevoelige periode, die in zijn speciale
163
vorm tegen het eind der tweede klasse begint af te loopen.) O
Over het algemeen is het niet moeilijk bij het onderwijs
op de Middelbare School belangstelling voor de levende
natuur te wekken of, waar die reeds aanwezig is, te verdiepen,
waarbij men er echter rekening mee moet houden dat de
belangstelling der jongens meer verstandelijk, die van de
meisjes meer gevoelsmatig is. Heel erg moeilijk is het echter,
werkelijke belangstelling daar te wekken, waar gedurende de
eerste gevoelige periode, die dus in den lagere#school*tijd
valt, de spontane belangstelling niet goed geleid is. De weg
tot de natuur schijnt dan gesloten. En is het kind eenmad
in de z.g. mechanische ontwikkelingsperiode, dan is het haast
niet meer mogelijk werkelijke belangstelling op het biologie*
onderwijs te tixeeren.
Zooals reeds gezegd ben ik overtuigd dat het bij het
biologie*onderwijs in de eerste plaats aankomt op de wijze van
behandeling en minder op de keuze der te behandelen onder*
werpen. Als voorbeeld het volgende: Men meende vaak dat
het verkeerd is op het programma der eerste klasse de be*
handeling van het menschelijk lichaam te plaatsen, dat dit
onderwerp behandeld moest worden op lateren leeftijd,
omdat dan een juister inzicht mogelijk is. Mijn ervaring
heeft mij echter geleerd dat er juist in de eerste klas zeer
groote belangstelling bestaat voor dit onderwerp. Ik laat
hier alle bijkomstigheden buiten het spel, zooals: de sen*
satie van het „echte" skelet, het model van een reusachtig
oog, en dergelijke meer. Al deze dingen zijn slechts uiterlijk*
heden; de ware belangstelling, mits goed geleid, richt zich wel
-degelijk op de levensvevrichtingen. Het is dan toch ook wer*
kelijk te gek dat een jongen van een jaar of 14 wèl precies
weet hoe zijn radio of zijn fiets in elkaar zit, maar niet hoe
het veel fijnere mechanisme van het eigen lichaam werkt. Men
hoeft hier volstrekt niet in finesses te treden: de hoofdzaak
1) Het schijnt mij daarom een zeer gelukkige omstandigheid, dat op
het Gymnasium het biologie»onder\vijs in de laagste twee klassen een
afgesloten geheel vormt.
Zeer waardevol zou het echter zijn wanneer, zooals het op een
Dalton Gymnasium of Lyceum uit den aard der zaak mogelijk is, ook
in de derde en vierde klas gelegenheid zou bestaan in den vrijen tijd
onder leiding nog verder te werken.
Dat op het Gymnasium voor de A4eerlingen verder geen onderwijs
meer wordt gegeven in de Nat. Historie, is zeer te betreuren.
Paedagogische Studiën, XIV.
-ocr page 172-164
waar het om gaat is de levensverrichtingen van den mensch
als deel der natuur, afhankelijk van de hem omringende
natuur, te schilderen.
Wat het verdere programma betreft, geloof ik, dat steeds
dezelfde lijn te volgen is: zooals de mensch is ook het
zoogdier te beschouwen als een levend wezen, afhankelijk
van en ingesteld op de hem omringende natuur. Veel be?
langrijker dan parate kennis omtrent classificatie, tandformules
en vormenrijkdom bij verschillende onderorden lijkt steeds
weer deze behandeling van het zelfde thema: verschil en
overeenkomst in bouw, levenswijze en aanpassingen aan het
milieu. Er zijn voldoende interessante en begrijpelijke feiten;
de weg is hier makkelijk te vinden. Iets moeilijker wordt het
probleem wanneer men tot de bespreking der lagere dieren
overgaat. Het is een feit, dat de meeste stadskinderen zeer
weinig „vormen", zeer weinig dieren kennen. De vraa^ rijst
dan, welken weg men hier bij het onderwijs volgen moet.
Is het nu belangrijk, dat een kind weet dat een inktvisch en
een mossel en een slak tot de mollusca behooren en welke de
algemeene kenmerken van deze klasse zijn, of is het belangrijk,
dat zij vele vormen kennen die zij buiten vinden? Mag men
b.v. van een leerling, die de tweede klasse van het gymnasium
heeft afgeloopen, eischen dat hij een vergelijking kan maken
tusschen de mantelholte der verschillende molIusken?vormen?
Zal het voor zijn latere leven eenig nut of eenige vreugde
beteekenen, wanneer hij geleerd heeft dat de bijtende, de
zuigende, de likkende en de stekende monddeelen der insecten
van één grondtype zijn af te leiden? Is het nu werkelijk voor
een kind van c.a. 14 jaar van eenig nut, zich te verdiepen in
de anatomie der wormen?
Ik heb over al deze vragen in de tien jaren, waarin ik
gemiddeld per jaar de leerlingen van vier eerste en drie a vier
tweede klassen der openbare gymnasia te Amsterdam natuur?
kennis en natuurliefde trachtte bij te brengen, ernstig nage?
dacht. Het is zeer zeker een feit, dat b.v. een vergelijking
tusschen de monddeelen der insecten een interessant onder?
werp van bespreking biedt. Het is ook zeker waar, dat een
eenigszins wetenschappelijke opvatting van het onderwijs in
de Nat. Historie in de lagere klasse de denkfunctie en het
waarnemingsvermogen der leerlingen kan scherpen. Maar
wanneer men aan den anderen kant overweegt dat voor vele
leerlingen der middelbare scholen het onderwijs in de eerste
165
twee klassen, wat Nat. Historie betreft, tevens eindonderwijs
is, dan vraag ik mij af, welk doel het heeft, den tijd aan
dergelijke onderwerpen te besteden.
Het waarnemingsvermogen kan men even goed, zoo niet
beter ontwikkelen door, bij keuze van het werk, de leer?
lingen tot eigen waarnemingen te dwingen, b.v. in le en 2e
klasse ontwikkeling van de kikvorsch uit het ei, metamor?
phose rups?vlinder, observeeren van uitbottende takken in
het voorjaar, in hoogere klassen te bespreken proeven over
plantenphysiologie (waarbij de leerlingen deze proeven zelf?
standig opstellen en de verslagen uitwerken) en zeer veel
meer.
Door juiste vraagstelling kan men hierbij tot na? en dóór?
denken dwingen.
De keuze der te behandelen onderwerpen zal uit den aard
der zaak afhankelijk zijn van de orientatie van den leeraar ten
opzichte van zijn vak — verder van de mentaliteit der leerliiigen,
en van de plaats die het biologie?onderwijs in het algemeen
programma der school inneemt. Ik heb het persoonlijk steeds
als een groot voorrecht beschouwd dat ik — althans in de
lagere klasse van het gymnasium — een vak doceer dat geen
„moeilijk" vak is, maar een vak waarbij het gevoelselement een
groote rol kan en mag spelen, zonder dat gevaar voor senti?
mentaliteit behoeft te bestaan. Geen docent in de Nat. Historie
zal het beneden zijn waardigheid vinden, als deel van zijn
onderwijstaak te aanvaarden het aankweeken van natuurliefde,
v/anneer hij er zich van bewust is, dat kennis van de natuur
alleen dan waarde heeft wanneer ook Hefde voor de natuur
aanwezig is. Ik geef toe, dat we hier te doen hebben met
moeilijk te omschrijven begrippen, maar iedereen zal toch
dadelijk het verschil voelen tusschen overdreven ziekelijke
liefde voor een poes of kanarie wat tenslotte een asociale ge?
voelsinstelling is cn de warme vriendschap die een kind kan
hebben voor zijn hond of zijn kat. In het eene geval hebben
wij te doen met een surrogaat en een dikwijls niet vol ont?
wikkeld gevoel, en in het andere geval hebben wij te doen
met een zich ontwikkelend gevoel van naastenliefde. Om een
juist begrip te vormen over het leven in de natuur zal het
ook noodig zijn, het kind de natuur te laten zien zóó als zij
is in al haar doelmatigheid en dikwijls schijnbare wreedheid
van den strijd om het bestaan.
Welke didactische methode ik persoonlijk volg, hebik elders
11»
-ocr page 174-166
meegedeeld. Ik wil hierop niet verder ingaan, maar slechts
opmerken dat de techniek van dergelijk onderwijs natuurlijk
met de jaren rijpt en zich in onderdeelen wijzigt.
Ik ben echter overtuigd dat bij het biologie^onderwijs —
welke methode men hierbij ook volgt — groote vrijheid der
leerlingen in keuze van onderwerp resp. werkwijze zeer ge?
wenscht is. Verder dat slechts die feiten door memorisatie
vastgelegd moeten worden die bij verder werken als bouw?
materiaal dienst kunnen doen.
In de vijfde en zesde klasse van het Gymnasium (het zal
ook wel gelden voor de hoogere klassen der H. B. S.), ver?
ändert de aard van het onderwijs in de Nat. Historie. Hiet
wordt deels voorbereiding voor het eindexamen, deels dient
het als algemeen ontwikkelingsvak. Wat het eerste betreft is
het gevaar voor overbelasting niet denkbeeldig wanneer ge?
tornd wordt aan de vrijheid der leeraren, zelf de onderwerpen
te bepalen die zij met hun leerlingen wensehen te behandelen.
Volgens het onderwijsprogramma zijn zij vrij te kiezen uit
belangrijke problemen der biologie. De eene leeraar zal dit,
de andere dat onderwerp kiezen. Er zal zeker ook tot op zekere
hoogte rekening gehouden moeten worden met de wensehen van
de leerlingen en de werkmogelijkheden, door hunne begaafd?
heid en belangstelling geschapen. Zoodra echter bij een eind?
examen zal worden verwacht, dat de leerlingen over bepaalde
punten kennis bezitten, omdat op andere scholen nu toevallig
deze onderwerpen behandeld worden, dan wordt aan de bio?
logie de mogelijkheid werkelijk ontwikkelingsvak te zijn,
ontnomen. Zeker zal de leeraar ook onderwerpen kiezen, die
met het sociale leven verband houden. De vraag, in hoeverre
sexueele voorlichting de taak is van den leeraar in de biologie,
zal zeer verschillend worden beantwoord.^) Behalve van de
opvatting van den leeraar zal hier ook veel van die der ouders
afhangen.
Niemand zal betwijfelen dat het noodig is, dat jonge
menschen bij het verlaten der Middelbare School kennis
hebben gemaakt met verschillende opvattingen over groote
biologische problemen. In dit verband zij er nogmaals op ge?
wezen, dat het te betreuren zou zijn wanneer het vak Nat.
O Paedag. Stud. 1928.
.. 1931.
Vakblad voor Biologen Juni 1931.
Sept. 1931.
-ocr page 175-167
Historie op het programma voor de hoogere klasse als leer?
vak geen plaats meer zou vinden, zooals het nu helaas reeds
het geval is met het programma der A?leerlingen van het
gymnasium. Voor de B?leerlingen van een gymnasium, waar
het biologie?onderwijs naast algemeene ontwikkeling ook een
goede voorbereiding voor de studie zal moeten geven, is een
zekere mate van parate feitenkennis m.i. onontbeerlijk. Om
dit feitenmateriaal — gebaseerd op biologisch inzicht — te
verkrijgen, is echter meer tijd noodig dan buitenstaanders
zich kunnen voorstellen i). Zonder dit feitenmateriaal kan
men geen aansluiting verkrijgen aan de andere „B vakken ,
chemie en physica, kan van geen werkelijk inzicht in de bio?
logische problemen sprake zijn.
Tenslotte nog de vraag of de eischen, die het onderwijs in
de biologie aan de leerlingen stelt, verminderd kunnen worden.
Uit ervaring weet ik dat dit mogelijk is door in de lagere
klassen het onderwijs zóó in te richten dat de leerlingen zich
die parate kennis, die als minimumeisch gesteld moet worden,
grootendeels of geheel in de lesuren kunnen eigen maken.
Voor de hoogere klassen is verlichting mogelijk door het
geven van grootere vrijheid zoowel in de keuze der onder?
werpen als in de regeling van het huiswerk. Dit laatste brengt
dan ook nog het groote voordeel met zich, dat de leerlingen
langzamerhand aan zelfstandige studie worden gewend.
Voor de vernieuwing van het onderwijs in de Nat. Historie
is zonder twijfel ook noodzakelijk, dat de aanstaaride leeraar
gedurende zijn studietijd, liefst reeds nahet candidaatsexamen,
de praktijk van het onderwijs leert kennen (colleges over de
didactiek van dit vak, vooral echter hospiteerén op scholen,
ten einde kennis te maken met verschillende methoden van
onderwijs in de praktijk).
4) Op de laatste vraag — of alle leerlingen der middelbare
school biologie?onderwijs behooren te ontvangen, kan ik slechts
bevestigend antwoorden.
Het is mijn eerlijke overtuiging, dat geen mensch ongestraft
het contact met de natuur verliest, en dat natuurliefde, in
welken vorm dan ook, voor ieder mensch, op welke trap
van ontwikkeling hij ook moge staan, verhooging van levens?
vreugde beduidt.
1) Als buitenstaander beschouw ik in dit verband ieder die niet uit
eigen ervaring als docent het biologie»onderwijs in de hoogste klassen
van Gymnasium of H. B. S. kent.
168
De ervaring leert dan ook dat elke instelling, die zich,
met de verdere ontwikkeling van jonge menschen belast,
natuurstudie als noodzakelijk element op haar programma
brengt. Ik noem in dit verband hier slechts de Volkshuizen,
de A. J. C., de Padvindersbeweging.
In aansluiting met het voorafgaande nog eenige opmer*
kingen over de waarde van het biologie#onderwijs op de
lagere school.
Waar voor vele kinderen het onderwijs der lagere school
eindonderwijs is, interesseerde het mij, ook uit sociaal oog*
punt, steeds, op welke wijze het onderwijs in de Nat. Historie
op de lagere school gegeven werd. De opgaven van mijn
leerlingen hieromtrent waren zoo uiteenloopend, dat er geen
peil op te trekken viel. Het kwam niet zelden voor, dat
kinderen zoo goed als geen onderwijs in natuurlijke historie
genoten hadden, en waar zij het wel genoten hadden, ont*
braken m.i. meestal de voornaamste elementen, het werkelijk
begrip en de natuurliefde. Over het algemeen waren in hoofd*
zaak bouw en verrichtingen van het menschelijk lichaam be*
handeld. Enkele kinderen wisten betrekkelijk veel te vertellen
van planten en huisdieren. Het bleek dan echter meestal dat
zij zich die kennis buiten de school onder leiding der ouders
hadden meester gemaakt. In verband met het reeds geconsta*
teerde feit, dat voor het volkskind op het lager onderwijs geen
verder onderwijs volgt, kan dus over het algemeen van een
stelselmatig aankweeken van natuurliefde op de lagere school
geen sprake zijn.
Het was mij mogelijk verschillende typen van lagere scholen
te Amsterdam te bezoeken en met de Onderwijzers en Hoofden
dier scholen over het onderwerp, dat mij zoo zeer interes*
seerde, te spreken. Ik had mij voorgenomen, zoo veel mogelijk
scholen te bezoeken, ten einde veel materiaal te verzamelen.
Daar ik verder in de gelegenheid was, de meening van onder*
wijzers en hoofden van eenige particuliere scholen te vragen,
hoopte ik een klein systematisch onderzoek in deze richting
te kunnen doen. Dat ik van dit voornemen spoedig afzag,
lag zeker niet aan de bereidwilligheid van hen tot wie ik mij
wendde, maar wel aan de uniformiteit van de antwoorden,
die ik op mijn vragen kreeg. Op mijn eerste vraag, n.1. „of
men geloofde dat het voor de volksontwikkeling van groot
belang zou zijn, op de lagere school door het geven van
169
onderwijs in de natuurlijke historie, natuurliefde aan te
kweeken", kreeg ik steeds een volmondig: „Ja", ten antwoord.
Op mijn tweede vraag, of men meende, dat bij het jonge
kind een spontane belangstelling voor de natuur bestaat,
die bij gebrek aan leiding verzandt en inslaapt, eveneens.
Op mijn derde vraag „Wat doet U in de lessen voor natuur?
kennis?" hoorde ik steeds hetzelfde: „Heel weinig plant? en
dierkunde, door gebrek aan tijd, door gebrek aan materiaal."
Op de particuliere scholen ligt de zaak anders. Hier kan
dikwijls, maar dan meestal weer afhankelijk van de persoon?
lijke opvatting van de schoolleiding, meer zorg aan het vak
Natuurl. Historie worden besteed en wordt dit ook zeer
vaak op uitstekende wijze gedaan. Ik herinner hier aan het
vele, dat de Montessorischool in deze richting doet. O Ook
wordt op de O.L. Daltonschool en de 2e gemeentelijke open?
luchtschool te Amsterdam, waar elk kind zijn eigen tuintje
heeft, reeds in deze richting gewerkt.
Ik geloof, dat wij mogen aannemen, dat in ieder kind
primair liefde tot de natuur leeft. Deze liefde tot de natuur
uit zich in den beginne uitsluitend als onbewuste levenslust
om zich later, wanneer het kind zich meer bewust wordt van
zijn „ik", te differentiëeren.
De periode van eerste bewuste instelling tot de natuur
(een onderscheiden van het „ik" tegenover de omgeving)
moeten wij, naar ik meen, op pl.m. het derde jaar stellen.
Deze eerste gevoelige periode vloeit zoozeer samen met de
algemeene ontwikkeling, dat het niet gemakkelijk is, haar
scherp te omgrenzen.
Op de leeftijd van pl.m. 5 jaar zien wij dan een veel
meer bewuste instelling tegenover de natuur komen, die zich
vooral uit in een sterke belangstelling en liefde voor het dier.
Het is niet alleen de belangstelling voor het vreemde, nieuwe,
maar het is ook heel vaak het zoeken van een geschikt object
waarop de eerste gevoelens kunnen worden gefixeerd.
staan dan dikwijls tegenover een, voor ons haast onbe?
gnjpelijk innig gevoel voor de uitverkoren objecten. In deze
periode is er zeker voor te waken, dat het dier niet wot<dt
beschouwd als een levend speelgoed, maar als een zelfstandig
levend wezen, dat als zoodanig dient te worden geëerbiedigd.
Portielje en Joosten.Chotzen, 10 Jaar Nat. Hist. op de Amst
Montessone School. '
170
Het houden en zelfstandig verzorgen van huisdieren door
kinderen van 7 jaar en ouder houd ik voor een zeer groote
opvoedende factor. Dikwijls is het voor het kind dan nog
niet mogelijk bepaalde gevoelens te fixeeren op personen van
zijn omgeving, zijn deze gevoelens hemzelf ook nog niet
bewust en zoeken toch uiting. Ontegenzeggelijk is het, vooral
in de groote stad, dikwijls moeilijk de wensch van kinderen,
huisdieren te bezitten, te vervullen. Aan den anderen kant
wordt heel dikwijls door de ouders een klein offer niet
gebracht, dat voor het kind van zeer groote waarde zou zijn.
Dit geldt vooral daar, waar, zooals het zoo dikwijls voorkomt,
het uitverkoren object een makkelijk te houden huisdier,
b.v. een kanarievogel, of een goudvisch is. Ik heb vaak gezien,
dat kinderen, die graag huisdieren zouden hebben maar
weten, dat bepaalde huisdieren, zooals honden, katten, ko?
nijnen, door de woningsomstandigheden toch niet in aan?
merking kunnen komen, spontaan een minder moeilijk te
houden object kiezen, i)
Wanneer het kind in zijn gevoelige periode niet geholpen
wordt de juiste uiting van natuurliefde te vinden, zal het
hem onmogelijk zijn in een tijd, waarin nieuwe moeilijke pro?
blemen hem bestormen (b.v. de puberteit en voor?puberteit)
den weg tot de natuur te vinden, die juist dan een toevlucht
zou kunnen zijn. Ik voel het dan ook als een groote tekort?
koming tegenover het volkskind, dat niet alles geschiedt om
hem het contact te helpen vinden met de levende natuur
en daardoor met een van de diepste stroomingen in zijn
eigen wezen. Wanneer het niet mogelijk is, dat de onderwijzer
zelf dit onderwijs geeft, b.v. omdat hem persoonlijk gevoel
voor en kennis van de natuur ontbreekt, dan zou het m. i.
de juiste weg zijn, wanneer een andere leerkracht, die wèl
daartoe in staat is, speciaal met dit werk belast werd, (analoog
het gymnastiekonderwijs en de nuttige handwerken der vrou?
welijke leerlingen).
Het ligt mij verre, hier een critiek over het onderwijs
in de Nat. Historie op de lagere school te geven. Ik voel mij
hiertoe geenszins bevoegd. Ik ben alleen doordrongen van
O Ik kan het hier niet met Dr. Montessori eens zijn, dat het per«"
soonlijk houden van huisdieren voor de ontwikkeling van minder groote
waarde is dan b.v. het gemeenschappelijk houden van dieren op een
school. Want ik geloof, dat het hier juist gaat om de geheel persoonlijke
instelling tot het geliefde object.
171
het feit, dat beter onderwys in de natuurlijke historie op
de lagere school een dringende eisch is voor de volksont*
wikkeling. Een juist overzicht van hetgeen op de lagere school
in dit opzicht gedaan zou kunnen worden, kan alleen gegeven
worden door ernstige samenwerking tusschen psychologisch
geschoolde biologen4eeraren aan middelbare scholen en onder*
wijzers, die overtuigd zijn van de noodzakelijkheid op de lagere
school doeltreffend onderwijs in de Nat. Historie te geven. O
Waar men dus moet constateeren, dat de lagere school thans
weinig of niets doet voor de ontwikkeling van het natuur*
gevoel, mogen we toch niet vergeten, dat daarnaast van vele
zijden en op velerlei wijzen wordt getracht in dit euvel te
voorzien. Behalve het Volkshuiswerk, dat in deze richting
veel doet, noemen we hier in de eerste plaats het werk der
Vereeniging voor School* en Werktuinen. Het gevaar, dat
hier het utiliteitsprincipe te veel zal overwegen, bestaat zeer
zeker. Hieraan wordt op zeer juiste wijze tegemoetgekomen
door het geven van korte lessen naast het eigenlijke tuinwerk.
Een (in dit vak tot lesgeven bevoegde) onderwijzer verzamelt
telkens een groepje der in hun tuintjes werkende kinderen
om zich heen en vertelt hen het een of ander naar aanleiding
van een bijzondere vondst door een der kinderen gedaan,
b.v. een doorgroeide bloem, een vlinderpop, een engerling,
enz. Maar zelfs wanneer het utiliteitsprincipe zou overwegen,
dan nog schijnt het mij van onschatbare waarde, dat kinderen
uit het hartje van de stad, tenminste gedurende één middag
1) In Amsterdam is sinds eenige jaren op instigatie van den heer
W. Nooteboom een proeve gedaan met het geven van Nat. Historie^
onderwijs op de volksschool op geheel nieuwe wijze. De heer Nooteboom
verkreeg van B. en W. toestemming, gedurende de zomermaanden eenmaal
per week een namiddag met zijn leerlingen te werken op de School» en
Werktuinen. Dit onderwijs behoort dus tot het gewone werkprogramma
van de school en wordt in den schooltijd gegeven. In den afgeloopen
cursus werd dit voorbeeld door een twintigtal onderwijzers gevolgd.
Ook dit jaar wordt door circa 20 onderwijzers dit onderwijs gegeven.
Ondanks vele aanvragen was verdere uitbreiding niet mogelijk door de
tydsomstandigheden. Door een zomer lang deze lessen geregeld bij te
wonen leerde ik de waarde er van op juiste hoogte schatten.
Toch kan nooit het vrijwilUg tuinieren op de vrije middagen,
dezelfde waarde hebben als het tuinieren in klasseverband. Gebeurt het
als onderdeel van het schoolprogramma, dan is immers ieder kind ver*
plicht, dit werk te doen en worden ook zij, die van nature of door de
omstandigheden niet spontaan voor dit werk voelen, gedwongen er ten
minste kennis mede te maken.
172
in de week op het vrije veld staan om te leeren en te werken.
Het is één der vele wegen die tot het doel leiden.
Wat wij noodig hebben is onderwijs, dat het in het kind
primair aanwezige instinct van saamhoorigheid met de verdere
levende natuur niet alleen niet verstikt, maar verder ontwikkelt
tot werkelijke natuurliefde, onderwijs dus dat in laatste in?
stantie voert tot eerbied voor het leven, in welken vorm het
zich ons ook openbaart.
KLEINE MEDEDEELINGEN.
HET AANTAL BIOLOGI&UREN IN DEN BOVENBOUW
VAN EEN SCHOOL VOOR VOORBER. H. O.
Misschien is het mij wel vergund aan de beschouwing van mej. Dr.
M. A. van Herwerden in dit nummer nog eene kleine historische opmerking
toe te voegen. De kwestie van minstens 1 uur biologie voor «»leerlingen
in de Ve of Vle klas is al oud. In het veel te weinig bekende rapport
der Leerplancommissie van het Gen. van Leeraren aan Ned. Gymn.
van 1917 wordt voorgesteld aan de (^»leerlingen nog 1 uur te geven in de
Vle ter behandeling van algemeen biologische onderwerpen.
Dr. Vinkesteyn oud»insp. der Gymn. heeft deze kwestie met zijn
adviseurs besproken, waarbij een hoogleeraar geantwoord heeft: „Ik
zou niet weten, hoe dat zou moeten worden gegeven." Deze bedoelde
hiermee (men kan zich zeer goed in den gedachtengang verplaatsen),
dat hij zich geen bovenbouw kon denken op een onderbouw, die niet
in alle opzichten volledig was verzorgd. Dus b.v. geen erfelijkheidsleer,
die niet cytologisch was voorbereid. Dr. Vinkesteyn heeft dit meermalen
op vergaderingen medegedeeld. Het uur is daardoor niet opgenomen in
de latere definitieve urentabel.
Sindsdien zijn er echter 15 jaar voorbij. Het is zeer de vraag, of op dit
moment het niet mogelijk zou zijn, het uur wel te geven. Men zou het
meer moeten orienteeren naar den cultuurhistorischen kant als geschie'
denis der denkwijzen in de biologie en niet op uitsluitend cytologischen
grondslag. Met het oog op het begrijpen van de moeilijkheden van de
biologische zijde der kwestie behoort het uur bij de natuurlijke historie.
In het Weekblad voor het R. K. Midd. en Voorber. Hoog. Ond. van
18 Mei 1933 (Blz. 309) wordt een ontwerp rooster voor een school van
V. H. O. (ontwerp 5) gepubliceerd, waarin de kwestie op eenvoudige
wijze is opgelost: Hierin worden voor biologie uitgetrokken in de zes
klassen resp.: 3 — 3 — 0 — 0 — 2—2, maar in V en VI voor a's en
ß's gezamenlijk. (Persoonlijk ben ik voor 2 uur in II en 3 uur in V,
zoodat daar een practicum behouden, eventueel ingevoerd kan worden.)
Zonder hier het voor en tegen van dit ontwerp te willen behandelen,
(Grieksch vervalt) wijs ik erop, dat tenminste naar eene oplossing voor
de «'s gezocht wordt en dat er anderen zijn, die de biologie een
belangrijk vak vinden juist in de hoogere klassen van een voortgezette
school. Var.
173
CURSUS VOOR LEERAREN IN DE BIOLOGIE TE DEN HELDER.
Wie geruimen tijd achter elkaar een bepaald vak in de practijk
heeft toegepast en tot deze toepassingen moet toch ook het onderwijs
aan de voortgezette school gedeeltelijk gerekend worden, gevoeh na
eenige jaren de behoefte zijn kennis weer eens op te frisschen. Het is
niet gemakkelijk tijdens de voortdurende toepassing volledig op de
hoogte te blijven (zooals dit aan de universiteit mogelijk is) van dc
nieuwe gedachtengangen, die steeds bij de voortgaande studie van het
vak opduiken, gezien de toomelooze snelheid, waarmee de natuur«
wetenschappen zich ontwikkelen.
De artsen hebben dit allang ingezien en zoo werd dan in 1932 hiet
25«jarig bestaan gevierd van de Amsterdamsche Vereeniging voor Artsen«
cursussen. Bekend zijn ook de excursies van de geografen en de
Koloniale Vacantiecursussen.
Hoewel de biologen in de Ned. Bot. Vereen., de Ned. Dierk. Vereen,
en in het GeoL Mijnbouwk. Gen. vereenigingen vinden, die hen voort«
durend op de hoogte houden, is er toch behoefte aan cursussen met
een grooter direct contact met de natuur. Prof. Dr. H. J. Jordan, die
reeds vroeger in deze richting pogingen heeft gedaan, heeft nu in dé
Dierk. Vereen, voorgesteld een cursus in den Helder te houden voor
leeraren in de biologie en wel dit jaar in de groote vacantie van
21 Augs.—2 Sept.
Nog is alles niet volledig geregeld, maar eenige gegevens kunnen al
verstrekt worden. Er wordt gedacht aan behandeling der volgende
onderwerpen:
Morphologisch«systematische: Algae, Crustacea, Coelenterata, misschien:
Plankton.
Physiologisch«biologische: Levensverschijnselen (physiologie) der zee«
dieren — samenleving der dieren in de zee — zeewater als milieu.
Zooals men ziet is er zoowel gedacht aan een vermeerdering van
vormenkennis en kennis van den bouw der zeedieren als aan een
bespreking van de resultaten, die de physiologie en de oecologic
hebben opgeleverd.
Waarschijnlijk zullen tijdens den cursus voordrachten gehouden worden
door de Hoogleer.-iren Prof. Dr. H. J. Jordan, Prof. Dr. H. F. Nierstrasz,
Prof. Dr. L. G. M. Baas Becking en Prof. Dr. H. Boschma, terwijl
nog andere volkomen ter zake kundigen zullen aangezocht worden.
Met de nieuwe motorboot de „Max Weber", volledig uitgerust voor
zeeonderzoek, zullen tochten op zee worden gemaakt, waarna het ver«
kregen materiaal kan worden onderzocht in het Biologisch Station, dat
geheel gereorganiseerd is en zeer goed voor dergelijk werk is ingericht.
Dit is een goede gelegenheid om materiaal te onderzoeken en te
praepareeren voor onderwijsdoeleinden.
De cursus wordt in de eerste plaats gegeven voor de leden van de
Vereen, van Leeraren in de Biologie, die er dan ook een subsidie voor
beschikbaar stelde, maar ook niet«leden zullen toegang kunnen krijgen
Deze aankondiging is misschien van belang voor Kweekschoolleeraren'
die wellicht er yoor zullen voelen een dergelijken cursus mee te maken'
Er zijn + 20 plaatsen.
De cursisten betalen f 10.- voor deze 2 weken voor verschillende
-ocr page 182-174
onkosten, terwijl in den Helder voor ongeveer f2,50 a f3.— pension
is te verkrijgen.
Verdere inlichtingen verschaft gaarne het Bestuur van bovengenoemde
Vereeniging, Secretaresse: Mej. Dr. Chr. Bastert, Merwedeplein I,
Amsterdam. Var.
RECTIFICATIE.
In het Juni^nummer schreef ik (blz. 119), dat de heer Th. A. Verdenius
in het jongste rapport der Haagsche Toelatingscommissie betoogd had:
„Als correctief op het oordeel der lagere school moet het examen gehand«'
haafd blijven." De heer V. wijst mij er terecht op, dat hij dit niet
beweerd heeft. Hij schrijft mij:
„Ik meen juist te hebben betoogd en met goede gronden te hebben
gestaafd, dat een examen, als bedoeld en geregeld in het K. Bi., alles«
behalve geschikt is om als correctief in dezen zin te dienen, en daarom
voor zoover mogelijk bij deze jeugdige candidaten dient te worden
afgeschaft en te worden vervangen door andere onderzoekmethoden,
waarvan eenige, aan te vullen o. a. met psychologische tests en onder«"
zoek, onder stelregel 7 zijn opgesomd. Alleen in die betrekkelijk weinige
gevallen, waarin geen dezer andere methoden zou kunnen worden toe«'
gepast, noch een voldoend betrouwbaar oordeel van de lagere school kan
worden verkregen, schijnt mij een examen niet te vermijden."
Men leze dus: „Als correctief op het oordeel der lagere school moet
een nader onderzoek in den een of anderen vorm mogelijk blijven."
P. A. D.
W. Speerstra, Hoofdzaken uit de orga-
nisatie en techniek van den handel, ten
dienste van het handelsonderwijs. Uitgave:
J. B. Wolters' U. M. N.V. — Groningen,
Den Haag, Batavia. Prijs: f5,50, geb. f5,90.
Dit werk kan de vergelijking doorstaan met de beste leerboeken op dit
gebied.'t Is zakelijk en helder geschreven, zonder onnoodige uitweidingen;
zie O. a. de bespreking der naamlooze vennootschap of die der schatkist«
biljetten, om maar enkele onderwerpen te noemen. Soms is de behandeling
iets te sober, bijvoorbeeld die der Inschrijvingen op het grootboek der
Nationale Schulï waar enkele toelichtingen, wie Grootboekinschrijvingen
nemen, op haar plaats waren geweest. Wellicht zou een register en een
stel vragen, of examenvragen van handelsexamens, de practische waarde
van het boek verhoogen.
Een groot aantal modellen, alle aan de practijk ontleend, en duidelijke
teekeningen tusschen de tekst maken dit mooie studieboek nog aan«
trekkelijker. J. OHM.
175
HET ONDERWIJS IN DE MODERNE TALEN AAN
UNIVERSITEIT EN MIDDELBARE SCHOOL.
(Voordracht, gehouden op 6 Maart 1933 voor de Vereniging
voor paedagogisch onderwijs aan de Rijks#Universiteit te
Groningen)
D.-OR
Prof. Dr. J. VAN DAM.
Bij het bespreken van het onderwijs in de moderne talen
aan universiteit en middelbare school doet zich als eerste
vraagstuk voor de verhouding tussen die twee soorten van
onderwijs. Moet de eene instelling zich naar de andere richten,
en zoo ja, welke is dan de primaire? Als men de zaak
histories bekijkt, dan zal men moeten toegeven, dat de middel*
bare school in deze primair is. Het universitair onderwijs in
deze vakken is betrekkelik jong; de Groningse leerstoelen
bestaan wel al geruime tijd, maar het gymnasium b.v. is
in zijn kern toch nog ouder. Het ligt voor de hand, dat het
universitair onderwijs in het begin zich 'enigszins zal hebben
aangepast aan de wensen der practijk. Omgekeerd mag men
verwachten, dat de universiteit op de middelbare school
een grote invloed uitoefent. Het spreekt van zelf, dat de
methodiese vernieuwing, die de wetenschap onophoudelik
vertoont, via de alumni der universiteit ook de middelbare
school beïnvloedt. Omgekeerd zal geen onderwijs in de mo*
derne talen aan de universiteit werkelik vruchtdragend zijn,
als het niet steeds rekening houdt met de eisen der school;
immers bijna alle studenten in de moderne letteren gaan het
onderwijs in en dienen daartoe te worden opgeleid. Er be*
hoort dus een voortdurende wisselwerking tussen middelbare
school en universiteit plaats te vinden, in die zin, dat de school
in de eerste plaats de stof bepaalt, en de universiteit de
methode van behandeling van die stof kiest en daarmede de
school beïnvloedt. Op deze wijze beschouwd, bestaat er een
nauwe relatie tussen beiden, waarvan het voortbestaan ten
zeerste gewenst is. Zolang de academiese docenten in de
moderne talen meestal uit het lerarencorps worden gekozen
zal dat ook wel zoo blijven. '
Paedagogische Studiën, XIV.
-ocr page 184-176
Welke eisen stelt de middelbare school aan haar eigen
onderwijs in de moderne talen? Van die eisen geeft het
examenprogramma, in zeer verschillende mate van uitvoerig?
heid voor de verschillende schooltype's ontworpen, zeker
geen volledige spiegeling. Het staat vast, dat er daarnaast bij
elk schooltype ook plaats is voor een traditie. De moeilike
vraag, wie van die traditie's de vertegenwoordigers moeten
zijn, de leraren, de gecommitteerden, het practiese leven, laat
ik rusten, maar vat de eisen, door de verschillende type's
van scholen, ouders en eindexamenprogramma's ten aanzien
van de moderne talen gesteld, zoo voorzichtig en zorgvuldig
geformuleerd, als mij mogelik is — in de hoop, niet te veel
tegenspraak te wekken — als volgt samen:
Ten eerste: enige vaardigheid in het gebruiken van de
vreemde taal, die zich uit in een verzorgde uitspraak, de
bekwaamheid, betrekkeiik eenvoudige zinnen zonder te veel
fouten en voor een buitenlander begrijpelik, te vormen en uit
te spreken; het goed kunnen lezen van literaire en eenvoudige
wetenschappelike werken en tijdschriften; het kunnen verstaan
van niet te moeilike voordrachten in de vreemde taal; de
vaardigheid, zich schriftelik verstaanbaar, en met behulp van
woordenboeken en andere hulpmiddelen zonder veel fouten,
uit te drukken.
Ten twede: elementen, die meer behoren tot een wetenschap?
pelike opleiding: kennis van hoofdwerken van de vreemde
literatuur, met begrip van hun plaats in het geestelik leven en
de cultuur van het vreemde volk; misschien eenige notie's
van de vreemde literatuur in haar geheel; misschien ook uit?
voeriger kennis van de hedendaagse cultuur en literatuur.
Ten derde (dit is een eis, waarover ik later uitvoeriger
spreek): de vreemde talen hebben misschien een rol te ver?
vullen bij: het bereiken van het opleidingsideaal, dat ieder
schooltype zich als einddoel voorstelt te bereiken.
Daar verschillende scholen verschillende eisen stellen (mis?
schien het gymnasium meer literatuur, de h. b. s. meer begrip
van wetenschappelik proza, de handelsschool meer practiese
O Onder middelbare scholen versta ik hier gemakshalve scholen, die
algemeen vormend, middelbaar onderwijs geven, dat zowel eindonderwijs
is als tot verdere hogere studie voorbereidt: gymnasium en hbs. met 5»j.
cursus A en B, hun samenvatting in het lyceum, de meisjeshbs. met of
zonder „geldig" einddiploma, de hoogere handelsschool.
177
vaardigheid en vaktaal), dient de leraar, die met een voor
alle scholen geldig diploma de universiteit verlaat, op de
som van al deze hoogste eisen voorbereid te zijn.
De vraag, of deze eisen bij de verschillende moeilikheden
der verschillende talen ook in graad verschillend moeten zijn,
laat ik rusten, daar het mij in dit verband om de aarld, niet
om de graad te doen is. Ook bespreek ik alleen het onderwijs
in Engels, Duits en Frans; dat in Spaans, Italiaans, Maleis,
Esperanto stelt ten dele andere, vooral mindere eisen.
Hoe moet de leraar nu zijn leerlingen zoo ver brengen,
dat zij aan dit alles voldoen? Zoals van zelf spreekt, moet
hij in de eerste plaats zelf aan zekere eisen voldoen, die
Weliswaar op een veel hoger niveau liggen, maar toch in
Wezen niet van die van de leerling verschillen. D. w. z.:
ten eerste: moet hij, wat de practijk betreft, beschikken
over een goede uitspraak, zoo mogelik met het timbre van de
vreemde taal; hij moet vaardig en zonder ernstige fouten
spreken, zonder fouten en idiomaties juist schrijven;
ten tweede: ten aanzien van het wetenschappelik gedeelte:
bezitten een ruime kennis van de vreemde taal, cultuur en
letterkunde, vooral van de laatste; hij moet in staat zijn,
het essentieele van het toevallige, het eeuwig belangrijke
van het ephemere, het mooie van het lelike te onderscheiden;
hij moet litteraire werken kunnen herkennen en verklaren als
aesthetiese cultuurhistoriese en persoonlike waarden;
ten derde: hij moet ook buiten zijn vak cultuurmens zijn
en vooral op de hoogte zijn van de vakken, die onmiddellik
aan het zijne aansluiten, daaronder in de allereerste plaats de
Nederlandse taal, letterkunde en cultuur, de geschiedenis van
het volk, de aardrijkskunde van het land, wiens taal hij
doceert, op het gymnasium ten minste ook het Latijn.
Hoe moet de Universiteit trachten, de toekomstige leraar
de kennis en de bekwaamheid bij te brengen, die dit onderwijs
verlangt? En zoo mogelik, door wisselwerking, van haar
kant door beïnvloeding der toekomstige leraarsgeneratie ook
het onderwijs aan de middelbare school, indien en waar nodig,
te wijzigen?
Daarvoor is het wenselik, dit universitair onderwijs in de
moderne talen in een aantal delen te splitsen. Ik zou, behalve
bet zoeven besproken opvoedings? of cultuurideaal der school,
tot welks vorming de universiteit, naar van zelf spreekt, dè
belangrijkste elementen bijdraagt — daarover straks —'ten
178
minste drie onderdelen willen onderscheiden, een practies,
een wetenschappelik en een didacties deel.
Over dit laatste zal ik niet spreken. Ik volsta met vast te
stellen, dat het tot nu toe in ons land bijna uitsluitend van
theoretiese actualiteit is. Toch is het een dringende eis, dat de
toekomstige leraar reeds aan de universiteit wordt voorbereid
op de onderwijstaak, die hem wacht, dat hem, zooveel dat
mogelik is, de kunst van onderwijzen in het algemeen en van
het onderwijzen van zijn eigen vak in het bizonder wordt
bijgebracht. Ik hoor geenszins tot de velen, die menen, dat
men dat door vallen en opstaan moet leren, want zoo ge?
makkelik als het eerste is, zoo moeilik is het twede, en evenzeer
als men thans overal skicursussen organiseert, die de kunst
van het opstaan, maar nog veel liever die van het niet?vallen
leren, kan men dat met vrucht ook voor het onderwijsgeven
'doen.
Maar dat is geen speciaal vraagstuk van moderne talen, en
ik kan verwijzen naar de beide op dat vraagstuk betrekking
hebbende rapporten, het rapport?Symons en het rapport?
Muller (om de lange vereenigingsnamen te vermijden) waar
een gewenste, maar helaas nog niet gerealiseerde oplossing
aan de hand wordt gedaan. Wel wil ik als mijn mening zeggen,
dat dit onderwijs in de regel niet kan worden gegeven door
de universitaire docent, omdat die meestal te weinig onderwijs?
practijk en te veel ander werk heeft. Hier zal de toekomst de
aanstelling van docenten moeten brengen, die een verlichte
schooltaak met het didacties onderwijs aan de Universiteit
kombineeren, zoals dat zich in Amsterdam al voor de klassieke
talen en het Engels begint te ontwikkelen O-
Is dit vraagstuk er één van alle vakken, waarin leraren
moeten worden gevormd, het probleem van het practiese
onderwijs is er één, dat bij uitstek in de sfeer van de moderne
talen behoort. Daardoor onderscheidt zich de situatie van»
de moderne talen in beginsel, zoover ik zie, van elke andere
Studie in de litteraire faculteit.
Naast de beoefening van een zekere tak van wetenschap
verlangt de school, en moet de universiteit dus geven oefening
in het gebruik, in de volle zin van het woord, van de vreemde
O In het rapport van de commissie«MuIler heb ik een aantal didactiese
problemen op het gebied der moderne talen opgenoemd.
179
m. a. w. de Universiteit moet naast wetenschap ook een vaardig*
heid, of liever nog een kunst onderwijzen. De student in
de moderne talen moet beide beoefenen; zijn diploma van
vvetenschappelik opgeleid neophiloloog is tegelijk een vaardig*
heidsdiploma.
Aan die vaardigheid worden in ons land hoge eisen gesteld,
hoger, dan in één der grote cultuurlanden om ons heen. Dat
wij dat dóen, spreekt van zelf; een Nederlander heeft, gezien
de kleinheid van zijn taalgebied, bij zijn zwerftochten over
moeder aarde veel meer kans, een vreemde taal te moeten
spreken dan een Engelsman en een Spanjaard, en uit die nood
hebben wij een deugd gemaakt. Wij delen dat verschijnsel met
de Scandinavicrs, vooral met de Zweden, waar de cultuur
der moderne talen eveneens hoog staat.
Maar helaas gaan in de practijk bij onze studenten studie*,
aanleg en begaafdheid ten aanzien van de vaardigheid niet
altijd samen; het tegendeel is soms waar. Dan rust op de
universiteit de ondankbare, maar noodzakelike taak, een leer*
ling, die in een ander vak zou uitblinken, lange tijd tegen te
houden en soms zelfs de voortzetting der studie door her*
haalde afwijzing bij de examens onmogelik te maken ')•
Die vaardigheidseis brengt voor de universitaire opleiding
met zich mee: zorgvuldig en fijn georganiseerd onderwijs en
voortdurende controle. D. w. z. de academiese docent, in welke
functie ook, moet zelf een bevredigende vaardigheid bezitten
en steeds bereid zijn, aan dat onderdeel bij de studenten aan*
dacht te besteden. De wetgever heeft, naar mij voorkomt, met
wijs beleid, het onderwijs in die practiese bekwaamheid aan
het begin van dc studie gelegd. Ik acht dat om verschillende
redenen verstandig.
In de eerste plaats, omdat het zeer gewenst is, die studie
als een gesloten geheel te doen plaatsvinden en door een apart
onderzoek, het practies tentamen, te besluiten. Dat gesloten
geheel vindt tijdens en vooral in de tweede helft van de studie
geen plaats.
In de tweede plaats, omdat gedurende de rest van de studie*
tijd nu een voortdurende controle mogelik is, en de prestatie's
') Misschien bevat deze dubbele eis, aan de studenten te stellen, een
aanwijzing ten gunste van de invoering van een toelatingsexamen tot
de universiteit, waarbij op hun taalvaardigheid beter zou kunnen gelet
dan nu b.v. bij het eindexamen van het gymnasium het geval is.
180
van de student al in zijn derde jaar in practies opzicht op de
hoogte staan van wat later in de school van hem mag worden
verwacht. De wetenschappelike kant van zijn werkzaamheid
wordt nu minder geschaad dan wanneer hij pas later zijn
practiese vorming zou volmaken. Ook bij de latere examens
b.v. moet de universiteit dus steeds op de vaardigheid blijven
letten; slechte taalbeheersing bij: het doctoraalexamen is dan
ook m.i. niet alleen een afdoende, maar zelfs een dwingende
reden tot afwijzing.
In de derde plaats is die practiese opleiding aan het begin
een voordeel, omdat de verwerving van een zuivere uitspraak
en feilloze vaardigheid op jonger leeftijd gemakkeliker mogelik
is dan later. Blijkbaar komt de student vrij spoedig door
de gevoelige periode heen. Op later leeftijd mist hij dikwijls
zoowel de begaafdheid als de lust, zich er zoo intensief mee
bezig te houden als nodig is.
Daar tegenover staat één groot nadeel voor de student, dat
voor de universiteit eerder een voordeel is: de pas aankomende
neophiloloog ziet zich onmiddellik voor een enorme taak
geplaatst. Hij moet dadelik werken, hard werken, om het eerste
doel, voor hem het slagen voor het practies tentamen, te
bereiken. Wil hij dat niet, dan is dat jammer voor hem, want
hij blijft onmiddellik achter en schept een niet meer in te
halen vertraging. Het type student, dat in zijn eerste jaar
luiert, in zijn tweede jaar begint zich voor zijn studieobject
te interesseeren en in het derde jaar de ernst van zijn toestand
begint in te zien, deugt voor de studie in de moderne talen
in het geheel niet en is daar onmogelik. Dat is een voordeel
voor de universiteit; waar de gemeenschap op elke student
grote sommen moet toeleggen, diende dit type in het algemeen
te worden geweerd O-
O In dit verband zou het wenselik zijn, indien het universitair bestuur
bij gebleken onwil of onkunde het recht van verwijdering kon uit»
oefenen. Bij gebrek aan afdoender maatregelen zou het misschien aan»
beveling verdienen, het recht van examendoen na de tweede keer van
niet»slagen te doen vervallen. In dat geval pantsere de examinator zijn
hart en late niet zijn medelijden, maar het gemeenschapsbelang spreken.
Meer dan ooit moeten wij in deze tijd van beperkte arbeidsmogelikheid
er voor zorgen, dat de meest begaafden de plaatsen krijgen, waar zij
hun begaafdheid in dienst der maatschappij kunnen stellen. De maat?
schappij eist op het ogenblik in plaats van verlaging verhoging van
exameneisen.
181
De practiese instructie van onze studenten verlangt dus
talen, die op onze middelbare scholen worden onderwezen,
behalve gestadige controle en herhaald en langdurig bezoek
in het buitenland apart, doeltreffend en op oefening ingesteld
onderwijs gedurende de eerste jaren van de studie. Het spreekt
van zelf, dat dit onderwijs van bizonder groot belang is voor
de vorming van de a.s. leraar. Het moet hem de taalbeheersing
geven, die elke leraar voor de klasse nodig heeft en hem
in staat stelt, ook aan zijn leerlingen een klein deel van die
taalbeheersing over te dragen. Zij volgen zijn prestatie's op
verre afstand; hoe beter hij spreekt, hoe beter zijn leerlingen.
Bovendien zal het practies onderwijs aan de universiteit een
buitengewoon sterke invloed op het latere onderwijs aan de
middelbare school uitoefenen. De student, voor de klasse
geplaatst, zal, vooral zolang hij nog niet grondig methodologies
is geschoold, zich in de eerste plaats richten naar het onderwijs
in de zelfde leerstof, dat hij aan de universiteit heeft genoten.
Wat hij aan kennis en inzicht op het gebied van grammatica
en idioom, uitspraak en zinsbouw daar heeft geleerd, zal hem
bij zijn onderwijs onmiddellik te pas komen, terwijl het meer
wetenschappelik onderwijs voor candidaats? en doctoraal?
examen een veel minder onmiddellik waarneembaar nuttig
effect heeft.
Bij de inrichting van het universitair onderwijs in de
moderne talen werd dit zoo belangrijke onderdeel zeer terecht
in handen gelegd van aparte docenten. Zeer terecht, omdat
het andere capaciteiten, ten dele ook een andere belangstelling
veronderstelt dan die van gewone academiese leerkrachten.
Minder gelukkig vind ik het, dat die docenten tijdelik, telkens
voor één jaar, worden benoemd (hoewel daar toch ook wel
iets voor te zeggen valt), en dat hun de titel van assistent
werd gegeven, waarmede zij werden gelijkgesteld met andere
groepen van academici, wier werk aanzienlik van dat van de
genoemde docenten verschiU. Dat is des te meer te betreuren,
omdat deze nomenclatuur hun positie en bun bezoldiging
nadelig beïnvloedt. Verder acht ik de vaak voorkomende com?
binatie met het leraarsambt, die ik trouwens uit eigen ervaring
ken, voor den betrokken docent op den duur te zwaar; ik
hoop van harte, dat de toekomst hier een goede oplossing
brengt.
Dit practies onderwijs is dus voor het onderwijs aan de
middelbare school van het uiterste belang. De resultaten ervan
182
moeten minstens gelijk zijn aan de eisen, bij de middelbare
examens gesteld O-
Tot de meer practiese zijde van het academies onderwijs zou
ik ook de studie van de literatuurgeschiedenis willen rekenen,
die het academies statuut als een eis voor het candidaats*
examen heeft gesteld, m. i. terecht heeft gesteld. Deze studie
moet er namelik in de eerste plaats op gericht zijn, de letter*
kunde van een volk als een geheel te leeren zien, haar te doen
beschouwen als één van de meest aantrekkelike uitingen van
dat volk en haar te laten begrijpen als een middel, om het
wezen van dat volk en zijn cultuur te benaderen. Dat kan,
gezien de grote omvang, niet door zelfstandige studie bereikt
worden; de student moet hier het feitenmateriaal, alsmede de
door mij genoemde verbanden door de docent voortgezet
krijgen; hij zal zich op dit punt van zijn studie door memori*
seeren en aanvullende en controleerende lectuur de nodige
kennis moeten verwerven. Niet alle studenten kunnen dat even
gemakkelik. Naar mijn ervaring zijn het vaak de beste en
voor de toekomst het meest belovende studenten, die met
deze weinig diepe, maar zeer brede studie moeilikheden
hebben.
Misschien is het slechts een illusie, als ik verwacht, dat ook
dit deel van de stof voor het latere onderwijs van bizondere
betekenis kan worden. Wie zijn letterkundeonderwijs niet
uitsluitend aestheties, maar ook cultuurhistories inricht (en
dat schijnt mij noodzakelik), vindt in deze exameneis de
grondslag voor een behandeling van elke periode der vreemde
literatuur en leert bij de studie daarvoor de weg tot de
bronnen der vreemde literatuur kennen.
Een blik op de schooltype's doet nog de volgende vraag
rijzen:
1) Ik heb helaas de indruk, dat daaraan door autoriteiten wel eens
getwijfeld wordt. Dat is jammer, omdat daardoor soms de academies
gevormde student bij soUicitatie's ten achter wordt gesteld bij bezitters
van middelbare acte's. Die twijfel, is, ten minste voor het Duits, voor
welke taal ik alleen kan oordelen, onjuist. Integendeel, de taalbeheersing
van academies gevormde docenten is in de regel beter dan die van op
andere wijze opgeleiden, de bezitters van dc acte B. Juist op dit gebied
laten factoren als het betere sociale milieu der opgeleiden, de gemeen»'
schappelikc omgang op college en excursie, het grote percentage meisjes
(die in de regel beter spreken), de mogelikheid, met buitenlanders in
aanraking te komen, hun invloed sterk gelden.
183
Hoe staat de universiteit tegenover de voorbereiding tot leraar aan een
handelsschool? Zoover ik weet, tot nu toe volkomen onverschillig. Heeft
zij hier geen plicht te vervullen? In zekere zin ja. Haar diploma verleent
onderwijsbevoegdheid", ook voor de handelsschool, en daarom is het
gewenst, dat zij die alumni, die het willen, enige kennis van de speciale
taal bijbrengt, die in het handelsverkeer pleegt te worden gebruikt. Een
aparte taal is de handelstaal toch eigenlik niet en de studie der handelstaal
is geen aparte wetenschap. De geschiedenis der handelstaal is een onder»
•deel der taalgeschiedenis; de studie der moderne handelstaal behoort tot
de taalpractijk en kan, desgewenst, door een daartoe geschikt assistent,
of, indien die niet aanwezig is, b.v. door een privaatdocent, die daarvoor
de nodige belangstelling en kennis bezit, onderwezen worden. Men moet
niet vergeten, dat deze kennis altijd onbevredigend blijft zonder prac»
tiese handelskennis. En ik zie geen mogelikheid, ook daarin aan de
universiteit les te laten geven. Een apart diploma voor handelsscholen
naast het bestaande acht ik uit den boze; hoogstens zou men kunnen
denken aan een speciaal practijkdiploma, zoals dat thans wordt toegekend
door een aantekening op de acte A O-
Ik kom nu tot het twede onderdeel, de wetenschappelike
vorming van de a.s. leraar, aan de beantwoording van de
vraag: Behoren,- en zo ja, waarom behoren de leraren
wetenschappelik gevormde mensen te zijn? Deze vraag dient
gesteld te worden, omdat men niet zelden, vooral in de
kringen van gedesillusioneerden, te horen krijgt: waartoe is
al die ballast nodig, die men op de universiteit meekrijgt?
Het woord ballast is tekenend voor die mentaliteit; het is
een uiting van de overtuiging, die trouwens ten dele gerecht?
vaardigd is, dat de wetenschappelike stof, op de universiteit
verwerkt, voor de school geen onmiddellike waarde bezit, een
overtuiging, die natuurlik niet alleen voor de moderne talen
geldt, maar bij deze vakken meer spreekt door de duidelike
tegenstelling tegenover het practiese deel, waarvan de onmid?
dellike waarde aan de meest sceptiese duidelik is.
In de eerste plaats moet de gestelde vraag bevestigend
beantwoord worden, omdat er een algemeen cultureel belang
van de eerste orde mee gemoeid is, de voortzetting van het
O Ter vermijding van misstanden zou men dienen te bepalen, dat
deze toevoeging alleen zou kunnen komen op het diploma met volledige
bevoegdheid, dus op het B»diploma of de bul van het doctoraalexamen,
omdat anders het gevaar zou bestaan, dat de aantekening komt en geldt
'n de phats van dit hoogste diploma, dat dus A»examen + aantekening
met B»diploma zou worden gelijkgesteld. Dit zou ik funest achten.
184
wetenschappelik werk. Op het gebied der moderne talen
zijn er feitelik maar twee groepen van mensen, die dat
doen, de academiese docenten, tot wier plichten het gerekend
moet worden, en de leraren, waarvan ten minste een zeker
percentage het behoort te doen.
Het is de plicht van de academici, deze wetenschappelik
werkende leraren bij dit psychologies bij uitstek moeilik werk
te ondersteunen. De regeering zou dit kunnen doen, doof
het toch al tamelik geringe salaris, dat voor een volledige
leraarsbetrekking wordt betaald, voor een minder aantal les?
uren, b.v. 20, als het ideaal was, of 24, als het normaal was,
toe te kennen. Daar dat thans niet voor alle leraren mogelik
is, denk ik aan een regeling, waarbij de regering, daartoe
voorgelicht door academici, aan bepaalde, wetenschappelik
bekende mannen onder het leraarscorps onder de verplichting
van publiceren een vermindering van hun ambtsplichten zou
toestaan. Deze maatregel zou zonder twijfel de rivaliteit onder
de leraren evenzeer doen toenemen als hun wetenschappelike
productie!
Maar dit is niet de enige reden, waarom de leraar weten?
schappelik gevormd behoort te zijn. Dit doel zou ook kunnen
worden bereikt door de instelling van een speciaal weten?
schappelik examen naast het leraarsexamen, zooals dat in
andere landen wel bestaat. De leraar heeft echter niet vol?
doende aan practiese kennis op het gebied van taal en letter?
kunde, zodra hij komt op een school, die behalve practiese
kennis, nog iets anders aan de leerlingen bedoelt mee te geven.
Het inzicht wint veld, dat het hoofd van een abituriënt b.v.
van een gymnasium niet alleen een conglomeraat van wetens?
waardigheden, resp. wetensonwaardigheden uit alle mogelike
vakken moet bevatten, maar dat deze leerling de school
dient te verlaten met een enigszins afgerond en een éénheid
vormend beeld van de wereld, i. p. v. kennis van een weinig
inzicht in de wereld moet bezitten. Dit kan hem alleen
bijgebracht worden door leraren, die bij hun studie op de
diepere samenhangen der dingen dezer wereld zijn gewezen,
die bezitten, wat ik met een eenigszins vage uitdrukking een
wetenschappelik wereldbeeld zou willen noemen. Dit is toch
dunkt mij, één van de belangrijkste, zoo niet de belangrijkste
functie van wetenschappelike vorming, tot de grond en de
samenhang der dingen door te dringen.
Speciaal aan scholen, die voor de universiteit opleiden, zijn
-ocr page 193-185
wetenschappelik gevormde docenten onmisbaar i)- Bij welke
onderdelen van zijn onderwijs heeft de leraar in een moderne
taal dan wetenschappelike vorming nodig?
In de eerste plaats is wetenschappelike vorming vereist
voor het inzicht in aard, betekenis en functie van de taal.
De leerlingen als zodanig hebben daarmee misschien weinig
te maken, maar er zijn tal van vraagstukken van practies
onderwijs, wier oplossing in hoge mate afhankelik is van
algemeen taalkundig inzicht. De vertaling b..v. kan niet goed
beoefend worden, als de leraar zich van het wezen van het
vertalen geen rekenschap heeft gegeven, als hij er b.v. niet
van overtuigd is, dat een vertaling hoogstens een benadering
is, als hij zich niet ook theoreties met het vraagstuk der
synonimiteit van woorden heeft beziggehouden en dus kennis
heeft van de problematiek der betekenisleer. Hoe kan een
leraar goed Duits onderwijs geven, als hij de zoo subtiele
verhouding tot het Nederlands niet kent en van algemeen
taalwetenschappelik standpunt kan beschouwen?
In de tweede plaats is die wetenschappelike fundeering
noodzakelik, om literaire werken, die hij met zijn leerlingen
leest, te kunnen interpreteeren, als kunstwerk, als uiting vari
de tijdstijl, waarin ze zijn geschreven, en als uiting van de
kunstenaar, wiens product zij zijn. Dat kan de leraar alleen,
wanneer hij op de hoogte is van de verschillende wetenschap?
pelike methode's, die de algemene literatuurwetenschap daartoe
heeft uitgewerkt en wanneer hij die heeft leren toepassen op
schrijvers en kunstwerken van de door hem beoefende filo?
logie. Vooral het eerste onderdeel, de aesthetiese interpretatie,
weegt zwaar; de leraar moet zijn gehoor tegelijk boeien en
onderwijzen, een combinatie van effecten, die moeilik valt te
bereiken. Hij moet een fijn stijlgevoel bezitten, dat, hoe
begaafd hij ook daarvoor mag zijn, op de universiteit dient te
worden ontwikkeld.
L) Om een concreet voorbeeld te geven: het moest onmogelik zijn, dat
aan een gymnasium een leraar in één der moderne talen zou worden
benoemd, die niet de kennis van de oude talen ... eens heeft bezeten,
die zijn leerlingen uit de zesde klasse verwerven. Ecn leraar op een
gymnasium, die geen Grieks kent, is niet in staat, zijn taalonderwijs op
vruchtbare wijze aan dat der klassieke talen te doen aansluiten, m. a. w.
zijn onderwijs mist een waardevol element tot opbouw van een aaneen«
sluitend en een geheel vormend onderwijs. Aan dit euvel zou een einde
komen, als aan een gymnasium voortaan alleen academies gevormde
leraren konden worden aangesteld.
186
Ten derde zal zijn wetenschappelike vorming van dienst
kunnen zijn, wanneer hij zijn onderwijs tracht dienstbaar te
maken aan de gehele ontwikkeling van de leerling, niet alleen
aan zijn vakkennis in één bepaald vak. Dan moet hij de door
hem vertegenwoordigde taal, literatuur en cultuur in een groter
verband weten te plaatsen, in samenhang weten te brengen
met gelijke of gelijkende verschijnselen op andere gebieden
en dus bij te dragen tot syntheties onderwijs, zoals dat tegen*
woordig door een geslacht, dat zich afkeert van de polyhistorie
onzer ouderwetse middelbare school, verlangd wordt.
De Universiteit geeft de toekomstige docent dus geen
ballast mee, als zij hem op deze punten onderwijs geeft.
Als wij nu nagaan, wat zij in de practijk aan de student
inderdaad leert, dan blijkt, dat het inderdaad grotendeels met
de geschetste behoefte overeenstemt.
De universiteit geeft, ten dele volgens bindend voorschrift
van het academies statuut, ten dele, voorzover dit geen uit*
voerige aanwijzingen geeft, als uitwerking van een kort
examenprogramma, behalve het al besprokene, onderwijs in
de volgende onderdelen:
1. de grondbeginselen der algemene taalkunde, die, zoals
van zelf spreekt, in de eerste plaats zullen worden gedemon*
streerd aan een Indogermaanse taal en dus van zelf alle
studenten in moderne talen Anregungen, nieuwe en algemene
gezichtspunten kunnen bieden;
2. de bedoelde taal in zijn geheel, beschrijvend als onder*
deel van het practiese onderwijs, tegelijk in verband met de
cultuur van het volk;
histories als uiting van de histories geworden cultuur en
als drager van één van de belangrijkste cultuurelementen, de
letterkunde;
3. ten aanzien van de letterkunde de theoretiese kennis
en practiese toepassing van de verschillende methode's tot
interpretatie van de literatuur van een volk in de ruimste zin:
en wel, in overeenstemming met wat ik zoeven zeide:
de aestheties*stilistiese interpretatie (het is misschien niet
overbodig op te merken, dat de aesthetiese werking van een
kunstwerk ook voor de oudere taal bij zijn beschouwing
één van de meest belangrijke factoren is);
de interpretatie als individuele levensuiting van de dichter;
de histories*geistesgeschichtliche interpretatie, waarbij het
werk, de dichter als vertegenwoordiger van het geestelik leven
187
van tijd en land moet worden verklaard, eventueel bij raadsel?
achtige verschijnselen ook niet verklaard;
de cultureel?rashistoriese interpretatie, waarbij de dichter
als uiting van de cultuur van zijn land, eventueel ook van
die van een bepaald ras wordt verklaard.
Ten slotte moet de student vertrouwd gemaakt worden
met de grondbeginselen van de wereldcultuur, of egocentries
en van het standpunt van het blanke ras begrijpelik, van
de Europeese, of zelfs Westeuropeese cultuur, m.a.w. de
student beoefene aan de universiteit vergelijkende taal?, lite?
ratuur? en cultuurgeschiedenis.
Voor de taal doet dit eigenlik al lang, op bescheiden schaal,
de Indogermanist en/of de Germanist/Romanist. Hij heeft
de plicht, niet alleen het bizondere van een bepaalde taal te
doen kennen, maar ook het verbindende, de achtergrond.
Voor een Germanist is de vergelijking van Nederlands, Duits
en Engels even leerzaam als die van Frans, Spaans en Italiaans
voor de Romanist. Dit onderwijs zij daarom niet te analyties
en make niet te veel werk van afzonderlike vornnen, maar
trachte synthetics te zijn, de behandelde en vergeleken talen
in al haar uitingen, en zoo mogelik, ook als geheel te doen
zien.
Voor de letterkunde is dit onderwijs nog belangrijker.
Ieder docent daarin houdt zich met vraagstukken van ver?
gelijkende letterkunde bezig, maar altijd van uit het standpunt
van de eigen letterkunde. Daarnaast is onderwijs in de Euro?
peese vergelijkende letterkunde dringend gewenst. Iedere uni?
versiteit, en vooral die universiteiten, die de moderne talen
onderwijzen, moest al lang een leerstoel voor dat vak bezitten.
Het behoeft nauweliks gezegd, dat aan deze door mij gefor?
muieerde eisen niet door iedere student en ook niet aan
iedere universiteit kan worden voldaan. Wie dit alles in
zijn studietijd zou meemaken, zou in het vak vergrijsd zijn,
lang voordat hij daartoe aan een middelbare school eerst de
gelegenheid zou krijgen, en een splitsing in meer taalkundig
en meer letterkundig geïnteresseerden is gewenst. Toch dient
er voor gewaakt te worden, dat die splitsing al te rigoreus
wordt; daarvoor zijn de beide delen op de middelbare school
al te belangrijk 1
Evenzeer spreekt het vanzelf, dat ook bij deze beperking
het gehele programma door één, zelfs door twee docenten
niet kan worden afgewerkt binnen de normale studietijd
188
van een student. Afgewerkt, d.w.z. door middel van col?
lege's. Wat de student in de eerste plaats nodig heeft, is de
prikkel tot en het nodige weten voor zelfwerkzaamheid. Helaas
hebben Nederlandse studenten, ten minste in de Faculteit der
L. en W. deze prikkel in zeer ruime mate nodig. De acti?
vering van de in de student sluimerende krachten is de
eerste plicht van de docent; daarnaast geve hij hem in ver?
haal? en werkcollege, maar vooral in het laatste de methodiese
en feitelike kennis, die voor een vruchtbare zelfwerkzaamheid
nodig is. Een zelfwerkzaamheid, die aan de voorafgaande
scholen maar al te vaak, ondanks vele pogingen, niet of niet
voldoende wordt opgewekt. Daarom ben ik b.v. zeer benieuwd
naar de resultaten van de volledig opgeleide Montessori?
leerlingen op de universiteit.
Ten slotte het derde punt: de cultuur! Hier is de moeilik?
heid wel heel groot. De linguist of literator zal zich uit de
aard van het vak met de vreemde cultuur in haar historiese
vorm veel hebben bezig te houden, maar grondig onderwijs
in de cultuurgeschiedenis als zodanig mag toch niet van hem
worden verwacht. Een aparte docent voor cultuurgeschiedenis,
een gebiedende eis, wanneer het de Europeese wereld weer
ooit zoo goed gaat, dat uitbreiding der universiteiten mogelik
wordt, bestaat aan de meeste universiteiten niet.
Hier bestaat echter wel een uitweg, het vreemde land. De
toekomstige leraar moet dit grondig kennen, door een herhaald
en langdurig verblijf. Zonder een dergelike uit de practijk
gewonnen ervaring zal hij niet in staat zijn, met zijn leerlingen
moderne teksten te lezen, voordrachten over uiteenlopende
onderwerpen te laten houden, kranten, handelsberichten te
interpreteeren, zijn leerlingen op opvoeringen of voordrachten
van buitenlanders voor te bereiden. Hij moet de weg weten
in Parijs, op de hoogte zijn van het moderne Duitse toneel,
de inrichting van de Engelse rechtspraak kunnen verklaren,
om een paar voorbeelden te noemen. Dat wil zeggen, hij moet
zich enigszins scholen op een wijze, die thans in Duitsland
op veel intensiever manier wordt toegepast, hij moet zich bezig
houden met „Kulturkunde". Zooals de Duitse filologie gc?
worden is tot Deutschkunde, heeft zich daar ook een England?
kunde, een Frankreichkunde enz. ontwikkeld. Ik zie de ge?
varen van die ontwikkeling niet over het hoofd (oppervlakkig?
heid), als ik de wens uitspreek, dat ook het Nederlandse
onderwijs zich een beetje in die richting specialiseert. De
189
universitaire docenten daarmee te belasten, is echter wat te
veel gevergd. Ik zie daar veel heil in het optreden van
speciale buitenlandse docenten, die in zekere zin als vertegen?
W'oordigers van hun cultuur in ons land optreden en voor
het levend contact van de studenten met het door hen als
studieobject gekozen volk zorgen. Het spreekt van zelf, dat
aan deze docenten de hoogste eisen moeten worden gesteld.
Hoe ver moet de leraar het bij deze wetenschappelike
opleiding brengen? In de eerste plaats diene de opvatting
zich baan te breken, dat het van zelf spreekt, dat hij promo?
veert. Wie niet tot de promotie in staat zou zijn, diene niet
door zijn doctoraalexamen te komen, in het belang van univer?
siteit, wetenschap en cultuur. Een noodzakelik gevolg daar?
van is, dat de doctorstitel in de practijk bij overigens gelijke
bekwaamheid en geschiktheid, de voorrang dient te geven.
Tegen een regeling, dat hij bovendien een beter salariëring
oplevert, heb ik eveneens generlei bezwaar. Verder moet de
leraar bij het verlaten der universiteit in staat zijn, zowel uit
hoofde van zijn kennis als zijn belangstelling, de ontwikkeling
der wetenschap in hoofdtrekken te volgen en hij moet van
de plicht op de hoogte te blijven, volkomen doordrongen zijn.
Wie voor een bepaalde leerstof les geeft, moet weten, dat
hij slechts door verder en dieper gaande studie het standpunt
bereikt, van waar uit een gegeven stof slechts kan worden
overzien, beheerst en dus onderwezen. Op het gebied der
moderne talen is dit gevaar misschien nog groter dan elders,
zowel omdat het aantal mogelike diploma's groter is, als
omdat de docent, die niets meer aan zijn vak doet, niet alleen
niet vooruit komt, maar zelfs zijn meest elementair bezit, de
vaardigheid over de moderne taal onherroepelik verliest!
Dit brengt mij er toe, kort te formuleeren, hoe m. i. de af?
gestudeerde op het gebied van de moderne talen op de hoogte
dient te blijven: Hij moet: 1. zijn vaardigheid in de moderne
taal onderhouden door geregelde aanraking met vreemdelingen
fn herhaalde bezoeken aan het vreemde land, waarbij hij,
strijd met alle eisen van menselikheid, zijn vrouw en kroost
"^oet thuislaten.
2. door voortdurende lectuur op de hoogte blijven van
cultuur en literatuur van het vreemde land; hij leze voort?
durend belangrijke nieuw verschenen literatuurwerken en
'oranten of tijdschriften. Voor het Duits staat b.v. een voor?
treffelike bibliotheek, de CDB in Utrecht, tot zijn beschikking.
190
waarvan ieder leraar lid moest zijn. Hij behoort op de
hoogte te blijven van de voornaamste wetenschappelike ge#
beurtenissen op het gebied zijner wetenschap, voorzover die
op zijn onderwijs betrekking hebben. Ik denk daarbij in de
eerste plaats aan de literatuur; iemand, die met zijn leerlingen
b.v. de Faust leest, zal toch in grote trekken bekend moeten
zijn met wijzigingen in de opvattingen omtrent dit werk, ook
met die over Goethe in het algemeen, die de moderne litera*
tuurwetenschap met zich mee heeft gebracht. Wie de oude
opvatting der romantiek kent en doceert, zal behooren kennis
te nemen van het boek van Julius Fetersen over „Die Wesens*
bestimmung der deutschen Romantik", met, om de daarin
besproken theorieën nu direct in de school te importeeren,
maar wel, om zijn eigen inzicht in de romantiek te verdiepen.
Maar het is ook gewenst, dat de leraar op de hoogte blijft
van belangrijke publicatie's op het gebied der algemene en
speciale taalkunde. Ik heb de indruk, dat vooral de algemene
taalwetenschap aan een periode van zeer bizondere bloei toe
is. De studie der fonologie o. a. moet van directe invloed
zijn op de behandeling van b.v. het Duits in vergelijking
met het Nederlands. De door deze school verkondigde leer
der foneemsystemen en het verschil tussen foneem en klank,
het verband tussen foneem en spelling lijkt mij b.v. voor
het Engels van groot belang. Op gymnasia kan het verband
tussen het Frans en het Latijn, dat geen gymnasiast kan
en mag ontgaan, misschien verhelderd worden door het contact
met het vulgair latijn, waarvan de studie in elk geval voor de
leraar, misschien zelfs voor de leerling van belang is.
En ten slotte moest de leraar het volgende, in de vorm van
een climax doen: de ontwikkeling van het hele vak enigszins
volgen door b.v. enige wetenschappelike tijdschriften, daar*
onder in de eerste plaats de Nederlandse op dit gebied, te
lezen; nieuwe boeken te lezen, eventueel te bespreken —
ik acht het nut van zuiver recenseerende tijdschriften speciaal
van uit dit gezichtspunt voor bizonder groot —; ten slotte
moeten enkelen van hen (ik heb dit punt al aangeraakt)
regelmatig blijven publiceeren.
(Slot volgt).
-ocr page 199-191
COMENIUS IN LONDEN
DOOR
R. A. B. OOSTERHUIS.
Robert Fitzgibbon Young, secretaris van het comité van
advies van den „Board of education" in Londen en correspond
deerend lid van de koninklijke academie van wetenschappen
van Bohemen, heeft een goed werk verricht door een mono?
graphic te wijden aan het verblijf van Johannes Amos
Comenius in Engeland, vallende in de jaren 1641 en '42. Over
dit verblijf is van Tsjechische zijde reeds vroeger het een
en ander geschreven, doch de stof wachtte tot nu toe op
de pen van een bekwaam Engelschman, om haar overzichtelijk
te bewerken. De heer Young nam deze niet geringe taak ter
hand en verrichtte haar op voortreffelijke wijze. Hij kenschetst
den inhoud van zijn studie als volgt: het bezoek van J. A.
Komensky, den Tsjechischen philosoof en opvoedkundige aan
Londen in 1641—1642; de betrekking tusschen dit bezoek en
de oorsprong van de „Royal Society", de invloed er van op
de ontwikkeling van de encyclopaedie en op de plannen voor
hooger onderwijs aan de Indianen van NieuwEngeland en
Vitginië. i)
De schrijver stamt uit het land van Francis Bacon en heeft
een groote kennis van het tijdvak der renaissance en van
de paar eeuwen, die daaraan onmiddellijk voorafgaan. In
het bijzonder is hij doorgedrongen in de geestesontwikkeling
van het Engeland van dien tijd. De belangrijke vraag: hoe
heeft het geleerde Engeland dier dagen op Comenius gerea?
geerd en op welke wijze heeft de laatste aldaar op bepaalde
groepen van invloedrijke personen bevruchtenden invloed ge?
bad, ziedaar, hetgeen den heer Young in de kleine honderd
bladzijden van zijn boek van het begin tot het eind bezig?
Houdt en aan zijn boek een wetenschappelijk karakter verleent.
Zijn diepe belangstelling voor de Slaven in het algemeen en
voor Comenius in het bijzonder is onmiskenbaar de prikkel
geweest, die hem tot deze uiterst nauwkeurige studiën en
navorschingen heeft aangedreven.
O Comenius in England, as described in contemporaty documents,
selected, translated and edited with an Introduction and Tables of
Dates, by Robert Fitzgibbon Young. Uitgegeven door Humphrey Milford,
Londen, 1932.
Paedagogische Studiën, XIV. 13
-ocr page 200-192
In een belangrijke inleiding wijst de schrijver op den lang?
nawerkenden invloed van Aristoteles op de wetenschappelijke
inzichten aan tal van Europeesche universiteiten tot diep in
de 17e eeuw. Tot 1640 beheerschte de groote Griek de
anatomie aan de Leidsche universiteit; nieuwe ontdekkingen
konden wegens gebrek aan. geldmiddelen en wetenschappelijke
periodieken slechts langzaam ingang vinden; de belangstelling
van regeeringsorganen en van particulieren ontbrak. Om
tegemoet te komen aan den tragen gang der wetenschap werden
grootendeels na 1640 tal van academiën van wetenschappen
in Europa opgericht, waarvan sommigen het praedikaat
„koninklijk" droegen. De Royal Society in Engeland werd
opgericht in 1662, de Académie des Sciences te Parijs in 1666
en de Duitsche academie van wetenschappen te Berlijn in
het jaar 1700. In Engeland heeft Bacon baanbrekend werk
verricht voor de oprichting eener academie. Grootsche, doch
ietwat vage plannen schetste hij in zijn „The advancement of
learning" (1605) en in zijn „De augmentis scientiarum"
(1624); een nauwkeuriger uitgewerkt plan gaf hij aan in zijn
Nova Atlantis, dat posthuum in 1627 verscheen. In dit laatste
werk schetst Bacon de oprichting en samenwerking van een
reeks van laboratoria, die bestemd zijn voor het experimenteele
onderzoek in de verschillende takken van wetenschap. De aca?
demiën. die naar zijn inzicht belast zouden moeten worden
met de leiding dier wetenschappelijke centra, zouden verder
de taak hebben de resultaten van het wetenschappelijk onder?
zoek in een serie van gezamenlijk opgestelde ancyclopaediën
voor de verschillende wetenschappen vast te leggen. Comenius
was een groot bewonderaar van Bacon, maar werd volgens
Young in denzelfde richting nog sterker beïnvloed door zijn
leermeester J. A. Alstedt, hoogleeraar in de theologie te
Herborn, die in het jaar 1630 een der beste zeventiende?
eeuwsche encyclopaediën uitgaf. In dit verband noemt Young
ook den duidelijken invloed van Raimundus Lullus (1234—
1315), den middeleeuwschen philosoof en mysticus van
Majorca, op Comenius en zelfs op Descartes en Leibnitz
(pag. 5, noot). Lullus' generalis (1287) en Ars brevis
hadden een groote bekoring voor de denkers der 17e eeuw;
Alsteat wijdde er aan zijn „Clavis artis LuUianae" (1633).
Men hoort in al de pansophische werken en in de encyclo?
paedische concepties van Comenius steeds het missie?motief
weerklinken, in eindelooze variaties en herhalingen. Young
193
schrijft het ontstaan van dit motief bij Comenius in de eerste
plaats toe aan den invloed van Lullus, en verder aan dien
van zijn oudere tijdgenooten: Johann Valentin Andreae, geb.
1586, Thomas Campanella, geb. 1568 en William Bathe, geb.
1564. — Reeds in de Janua linguarum wordt de zending aan?
bevolen. Een van de belangrijke functies van de door
Comenius gedachte groote (internationale) academie van
wetenschappen zou bestaan in het brengen en bevorderen
van de christelijke beschaving van West^Europe aan en onder
de Mohamedanen van het nabije Oosten en onder de Indianen
van NoordfAmerica.
Young zet uiteen, hoe merkwaardig het is, dat niet de
mannen der experimenteele wetenschap, zooals Sir Robert
Harvey, maar een groep van geestelijken, politici en geleerden
toenmaals de Baconiaansche traditie in eere hield. Vóór 1913
beschouwde men één Engelschman en drie buitenlanders als
de voornaamste ijveraars voor een society of sciences in het
midden der 17e eeuw. De namen dezer vier mannen keeren
in de geschriften en brieven van Comenius telkens terug. —
Van hen is Samuel Harllib, een Duitsch?sprekende Pool,
afkomstig uit Elbing in West#Pruisen, de meest ijverige;
hij vertegenwoordigde het type van den koopman?geleerde
dier dagen en was eng bevriend met Milton. Naast hem staan
Theodorus Haak, een réfugié uit de Palts, Joachim Hübner
van Kleef en de mathemathicus John Peil, die, van een
Engelschen vader en een Nederlandsche moeder stammend,
korten tijd hoogleeraar aan de Doorluchte school te Am?
sterdam is geweest. — Kvacsala ontdekte in 1913 het frag?
ment van Comenius' Continuatio admonitionis, dat tal van
biographische bijzonderheden bevat en geheel andere, zuiver
Engelsche namen noemt van toonaangevende voorstanders
eener academie, in de eerste plaats dien van John WilliamS;
den bisschop van Lincoln.
Over Comenius' directe actie en medewerking, die ontwijfel?
baar zijn, bestaan weinig positieve gegevens. — Young toont
aan in twee brieven van Comenius' vriend, den pacifist
John Duraeus aan Sir Cheny Culpeper, van Januari 1642,
dat het plan van de begeerde academie of onderwijsinrichting
veel verder en zorgvuldiger door Comenius, Duraeus en
hun helpers is uitgewerkt, dan tot heden toe vermoed werd.
Het is volgens Young onjuist de in Londen geschreven
„Via Lucis" als de quintessens der praktische toepassing van
194
Comenius' denkbeelden op het terrein van academie en ency*
clopaedie te beschouwen. Wil men ten volle de beteekenis
nagaan van Comenius' toepasselijkmaking van het ontwerp
van Bacon, dan is het volgens Young noodzakelijk de talrijke
fragmentaire memoranda te lezen, die Leibniz (1642—1716)
heeft opgesteld naar aanleiding van zijn opeenvolgende plannen
voor een academie van wetenschappen. Leibniz, van Poolsch*
Sorbische afkomst, had een aangeboren sympathie voor zijn
Slavischen stamgenoot Comenius en nam volgens Young de
meeste van diens ideeën over encyclopaedische samenvattingen
en wetenschappelijke instituten over; hij verstond de kunst
ze in een helderen en lojgischen vorm te kleeden. Beiden
bepleiten den nauwen samenhang tusschen het plan van een
instituut voor wetenschappelijk onderzoek, tusschen een al*
gemeene schoolreform en tusschen den opvoedkundigen arbeid,
die geschiedde onder de kolonisten en Indianen van Nieuw*
Engeland en Virginië.
Comenius' bezoek aan Engeland beteekende een mijlpaal
in de ontwikkeling van de Royal Society. Hij stelde zich
in zijn Via Lucis een dergelijk instituut voor als een door*
loopend internationaal congres, waar de geleerden van alle
landen elkander zouden ontmoeten en elkanders weten en
inzicht zouden uitwisselen: een „clearinghouse" van geleerd*
heid. Young toont aan, dat de Royal Society, die in 1662
gesticht werd, door zijn buitenlandsche leden en correspon*
denten, onder welke Christiaan Huygens en Leibniz zich
bevonden, van den aanvang af een zeker internationaal
karakter droeg.
Young documenteert de boven aangegeven opvattingen op
pag. 25 door de Engelsche vertaling van literarische frag*
menten en brieven van Comenius zelf, van Samuel Hartlib,
van Johannes Duraeus en van Jeremias Collier. — Uit den
inhoud daarvan en niet minder uit de talrijke commentaren
en noten aan den voet der bladzijden hebben wij het volgende
als belangrijk aangestipt.
Comenius bezocht in den aanvang geregeld de diensten in
de Hollandsche kerk te Londen; de kerkeraad daarvan onder*
steunde de Boheemsche en Moravische refugié's en droeg door
bemiddeling van Hartlib in 1634 bij tot de subsidie, die
Comenius voor het uitgeven van een zijner boeken O noodig
had. — Hartlib had hem herhaaldelijk en voor de laatste maal
Welk dit was, is onbekend.
-ocr page 203-195
kort voor zijn afreis dringend verzocht naar Engeland over
te komen. „Kom over, kom, kom," waren zijn woorden, „het
gaat om de glorie van God: ga niet langer te rade met vleesch
en bloed". Comenius weerstond deze bede niet langer en kwam
den 21 Sept. 1641 in Londen aan; hij vernam toen, dat men
hem geroepen had ingevolge een besluit van het parlement.
Young is van meening, dat Comenius hierin dwaalde, want
in de journalen van de beide huizen van het Parlement over
1641 wordt zijn naam zelfs niet aangeduid. — Hartlib handelde
volgens Young alleen in overeenstemming met een groep
in de pansophie belangstellende personen: Pym, Seiden, Lord
Brooke, Viscount Mandeville en bisschop Williams. — Ook
als Young gelijk heeft, dient nog opgehelderd te worden,
hoe Comenius tot zijn foutieve meening gekomen is. —
Trouwens Comenius zelf gaf in 1668, in de opdracht van zijn
„Via Lucis" aan de Royal Society te Londen nog een ander
motief op voor zijn overkomst. „Op raad van zekere vrome
theologen en bisschoppen werd ik naar de overzijde uit?
genoodigd in het jaar 1641, ter oorzake van de verkondiging
van het Evangelie aan de naties der wereld en in het bijzonder
het uitzaaien er van met gelukkig gevolg in Nieuw?Engeland,
hetgeen hun een vrome ontroering gaf." Hier komt duidelijk
hct zendingsmotief naar voren. Comenius rept op deze plaats
niet van een parlementsbesluit en het is ook onwaarschijnlijk,
dat het parlement zich met een dergelijk motief ter invitatie
van Comenius bemoeid heeft. Young heeft in een vroeger
geschrift: „Comenius and the Indians of New England"
(1929) 1) de verhouding van Comenius tot de inrichtingen
voor onderwijs in de Engelsche koloniën in Noord?America
uitvoerig nagegaan en herleidt den invloed van Comenius
aldaar tot diens groote belangstelling voor de zending en
het onderwijs in het algemeen, verder tot het contact met de
geestelijke leiders aldaar en tot het gebruik zijner schoolboeken
op de Amerikaansche scholen.
Het is bekend genoeg, dat Comenius na de zeer gastvrije
ontvangst door zijn vrienden en de opname in het huis van
Hartlib, dat aan het Duke's square gelegen was, zich spoedig
teleurgesteld gevoelde over den geringen voortgang der
zaken. De opstand in Ierland brak uit en vestigde aller aan?
dacht op de politiek; de kans, dat binnen afzienbaren tijd
een pansophisch college zou worden opgericht, schrompelde
>) Zie Paed. Stud. XIII, bldz. 174.
-ocr page 204-196
ineen; de banden, die hem aan het continent bonden, deden
hem besluiten in de lente van 1642 terug te keeren.
Tevergeefs zoekt men bij Young naar andere motieven
voor Comenius' teleurstelling. Mijns inziens kan de politieke
toestand alleen de oorzaak voor uitstel en mislukking niet
geweest zijn. Comenius begeerde stellig niet terstond de op?
richting van een groot instituut; een bescheiden begin, zooals
later de pansophische school in Saros Patak ware hem zeker
lief geweest en het bedrag of het gebouw daarvoor had hem
in Engeland zeker wel verstrekt kunnen worden. Het is
waarschijnlijk, dat het aantal en de invloed zijner medestanders
te klein was of de ijver van de meesten hunner, vergeleken
met den zijnen, te lauw bleek om hem tot een langer verblijf
in Engeland aan te moedigen. En de lersche opstand sloeg
de inmiddels klein geworden verwachting geheel den bodem
in. — Een zinsnede uit een opdracht van Jeremy Collier aan
Hartlib zou voor deze opvatting kunnen pleiten: „daar hij
(d.i. Comenius) toch uitgenoodigd was hier te komen door
zekere achtenswaardige en nijvere beschermers der weten?
schappen in dit huidige Parlement en het ambt hem ontging,
dat zij in alle oprechtheid voor hem bestemd hadden, in
verband met de groote onlusten, die in den staat plaats vonden,
juist ten tijde van zijn overkomst" i). Het is moeilijk, de
motieven, die hem noopten Engeland te verlaten op hun
juiste waarde te schatten en misschien zijn er ook verzwegen
beweegredenen onder. Vaststaat, dat Comenius tal van vrien?
den in Engeland gemaakt heeft, onder welke ook de voor?
gangers der Hollandsche gemeente en dat Hartlib's houding
tot het eind vriendschappelijk bleef. Hij drong er bij den
vertrekkende Comenius ten sterkste op aan zijn pansophische
plannen de voorkeur te blijven geven en te gelegener tijd in
Engeland terug te keeren.
Eitzgibbons werk is zeer fraai en overzichtelijk gedrukt
door de Oxford University Press. De inhoud is verlucht
met twaalf kunstplaten, voor de eene helft portretten van
1) „Since he was invited hither by certaine honourable and active
patrons of learning in this present Parliament, and disappoynted of the
preferment they did sincerely intend him, in regard of the great
distractions, which happened in the State at that juncture of time, when
hee came over." In de opdracht aan Samuel Hartlib van Jeremy Collier
voorafgaande aan zijn vertaling van de Pansophiae Diatyposis, uitgegeven
te Northampton, 1651.
197
Comenius, Boyle, Williams etc., voor de andere gewijd aan
plaatsen, die meer of minder samenhangen -met het werk
van den grondlegger der nieuwere paedagogiek. Er is o.a.
een fraaie gravure van de Hollandsche kerk in Austin Friars
te Londen, van het theatrum anatomicum en van de universiteits?
bibliotheek te Leiden, terwijl tegenover de titelpagina het
bekende portret van Comenius prijkt, van Jurriaen Ovens,
uit het Rijksmuseum.
Men kan den schrijver dankbaar zijn, dat hij blijkbaar
groote sympathie voor Nederland koestert en, waar zulks te
pas komt, steeds wijst op de beteekenis van de Nederlandsche
wetenschap en opvoedingskunst in de 17e eeuw.
In een recente publicatie in Notes and Queries verscheen
van Young's hand de mededeeling van een onbekenden brief
van J. A. Comenius aan J. H. Otte in Zürich in 1669. De
Nederlandsche vertaling is geplaatst in het maandblad „Amste?
lodamum", no. 4, 1933. Men leest daar, dat Comenius in
den zomer van 1669 het woelige leven van Amsterdam moede
was en zich in de eenzaamheid wenschte te begeven. Zijn
boekhandel liet hij toen tevens varen.
KLEINE MEDEDEELINGEN.
ONDERZOEK VAN REKENBOEKEN.
In het Vlaamsch Opvoedkundig Tijdschrift van Mei 1933 publiceeren
Dr. V. D'Espallier en Fr. Verhasselt een vragenlijst betreffende dc
voornaamste „aspekten" van ecn rekenboek. Zij werd opgesteld als
richtsnoer voor een statistisch onderzoek van cen groot getal reken*
boeken uit België, Nederland, Frankrijk, Duitschland, Engeland en
Amerika. We hopen t. z. t. de resultaten van dit onderzoek te lezen en
geven hieronder de vragenlijst.
1. Welke waarde heeft rekenen voornamelijk? Ligt het overwicht in
de practische, disciplinaire, cultureele, genots« of voorbereidende waarde?
Zijn er nog andere die steller tracht te bereiken?
2. Beoogt de methode een algemeen verstandelijke ontwikkeling of
rekenvaardigheid los van 't leven ?'
3. Op welke motieven steunt men om de leerlingen tot rekenen aan
te zetten?
a. Is het enkel het motief „rekenen om te rekenen" of zijn er
speciale? (sociale, ...-).
b. Tracht men het rekenen in te schakelen in het heele kinderleven?
(aanknoopen aan problemen uit het kinderleven b.v.?)
c. Wordt er op de kinderinstincten beroep gedaan?
d. Zijn er nog andere motiveeringsvormen?
-ocr page 206-198
4. a. Worden de geijkte oplossingen aangeleerd en door de leer*
lingen toegepast of brengt men den leerling ertoe zelf die oplossings*
wijzen te ontdekken en in vasten vorm te gieten?
Zegt men b.v. Opp. rechthoek = bazis X hoogte,
ofwel: Oppervl. rechthoek = het aantal vierkante dm of cm dat men
er in kan teekenen. Zoek eens een middel, om zonder te teekenen te
weten te komen hoeveel vierkantjes men in dien rechthoek kan teekenen.
b. Worden de verschillende regels los van elkaar gegeven of afgeleid
van een meer algemeenen regel?
b.v. Zoekt men intrest, kapitaal, rentevoet en tijd bij middel van een
regel van drie, of leidt men alles af van de formuul i = ^ X "/o X. f.
i
dus, 0/0 = K
TÖÖ
c. In geval er zulke samenvattingen zijn, worden ze 1) aan de leer*
lingen gegeven vóór de toepassing op verschillende gevallen? 2) ofwel
naderhand om de regels samen te trekken.
d. Worden aan de 11. taken opgegeven die verder gaan dan vraag*
stukken oplossen (b.v. opmetingen en berekeningen op voorwerpen in
werkelijkheid; statistiekwerk; enz.)?
e. Wordt het boek alleen gebruikt om na de mondelinge les van.
onderwijzer deze te herhalen en er toepassingen op te geven, of wordt
het boek soms door de 11. gebruikt om zelf een of andere vraag in tei
studeeren, b.v. bijzondere soort van vraagstukken, systemen van hoofd-«
rekenen ?
5. a. Op welke wijze wordt het rekenboek gebruikt: om te leeren of
om in te oefenen?
b. Wordt de stof geordend zooals ze in de opeenvolgende lessen be*
handeld wordt, of is er een systematische indeeling zoodat de onderwijzer
zelf de volgorde der lessen moet vaststellen?
c. Wat is er gedaan om in de oefeningen afwisseling te brengen, om^
de moeilijkheid te laten toenemen?
d. Staan de toepassingsvormen in nauw verband met commercieele,
industrieele en levensbehoeften? Houdt de steller rekening met de ver»
scheidenheid der middens? Zijn de boekjes voor meer dan één midden
geschikt (b.v. buiten, stad, havenstad----) ?
e. Wordt in het opstellen der vragen gewezen op de behandelings*
wijze (mondelinge of schriftelijke)? In welke verhouding zijn deze t\vee
soorten van opgaven aanwezig?
f. Zijn de uitkomsten der vraagstukken aangeduid of niet?
g. Blijkt het dat de schrijver ernaar gestreefd heeft den stijl aan te
passen bij den kindergeest? In hoeverre dunkt U dat hij daarin slaagde?
h. Gebeurt het voorlichten van den onderwijzer in de handboeken
der 11. of afzonderlijk in een handleiding?
6. a. Wordt bij 't aanvankelijk rekenen het getal beschouwd als een
hoeveelheid, als een rangnummer of als een verhouding?
b. Wordt in 't aanvankelijk rekenen zelf reeds een andere opvatting
bijgebracht of wordt daarmee gewacht tot b.v. na de kennis der bewer»!
kingen op de 20 eerste getallen of de 100 eerste getallen?
7. Hoe vat de steller de aanschouwelijkheid op bij zijn methode?
-ocr page 207-199
a. Blijft de methode aanschouwelijk doorheen alle graden of is ze
enkel aanschouwelijk in den lageren graad? Welk is het voorwerp der
aanschouwing? (voorwerpen of getallen).
b. Is de aanschouwelijkheid verzorgd bij iedere nieuwe, primaire idee
of moeilijkheid? In alle graden?
c. Hoe wordt voor aanschouwelijkheid gezorgd:
1". Streeft men naar verscheidenheid in de aanschouwingsobjecten?
Dunkt U die verscheidenheid gepast?
2". Staan de voorwerpen in verband met het kinderleven?
d. Wordt de aanschouwelijkheid niet te ver doorgedreven?
8. Is er naar graduatie bij de onderscheidene moeilijkheidstrappen
gestreefd? Wat denkt U over de uitwerking van dit opzet?
9. Welke opvatting wordt gehuldigd wat het gewoontcinprenten of
drillen betreft?
1". a. Welke gewoonten voortvloeiend uit de stof zelf (rekenvaardig?
heid) worden gedrild?
b. Welke gewoonten van proceduur (vaardigheid in het toepassen van
geijkte oplossingsvormen) ?
c. Welke verstandsgewoonten (vaardigheid in het vinden van den weg
waar er zulke geijkte oplossingswijzen niet zijn)?
2". Hoe zijn de drilvormen: mondeUng of schriftelijk, of beide — met
rythme of niet — opgaven enkel met woorden of met leermiddelen die
de getallen voorstellen?
3". Kunt ge een lijst opmaken van hetgeen de 11. in hun geheugen
moeten vastleggen om het altijd paraat te hebben?
10. Hoe beziet de steller het vraagstuk der juistheid en vlugheid bijl
het rekenen:
1". Wordt er belang gehecht aan vlug rekenen?
2". Wordt het vlugrekenen als vijand of als bondgenoot van juist
rekenen aangezien?
3". Is de hoofdbekommernis nauwkeurigheid of vlugheid?
4". Hoe tracht hij de juistheid te bevorderen?
5". Hoe tracht hij de vlugheid te bevorderen?
6". Zijn er oefeningen die in die twee opzichten behandeld worden?
11. Welke plaats kent deze gegeven methode toe aan de bepalingen?
a. Zijn de bepalingen strikt logische bepalingen of beschrijvingen b.v.
1. een rechthoek is een parallelogram waarvan de hoeken gelijk zijn, ofwel
2. een rechthoek is een vierhoek waarvan de vier hoeken recht zijn, om de
overstaande zijden twee aan twee gelijk en evenwijdig.
b. Is er geen, ofwel een overdreven belang aan de bepalingen
gehecht?
c. Geeft de steller de noodige en weert hij de nuttelooze bepalingen?
d. Welken gang volgt hij bij 't aanleeren der bepalingen?
12. Hoe ziet de steller het vraagstuk van de beredeneering der be=»
werkingen ?
a. Leert men de bewerkingen als gevolg van een redeneering of als
een eenvoudige rekentruc?
b. Hoe behandelt hij de bewerkingen als hij ze enkel als een mecha?
nisme aanleert?
c. Hoe als hij de werking doet beredeneeren? Hoe gaat hij over van
de beredeneering naar de gewoonte?
200
13. Geeft de rekenmethode test^materiaal om de Tekenvaardigheid te
onderzoeken? Met welke resultaten der experimenteele didactiek wordt
rekening gehouden, en welke procédés worden eraan ontleend?
14. Is de methode opgebouwd naar een staats» of gemeentelijk pro»
gramma ?
15. Is ze niet ingegeven door een zekere reactie, en waartegen?
16. Welke programma»deelen zijn speciaal verzorgd, veronachtzaamd?
17. Is de methode meer of minder geschikt voor geindivudaliseerd
onderwijs (Daltonplan b.v.) ?
19. Is de verbetering van de oefeningen gemakkelijk of moeilijk?
(Hoe? Sleutel?) P. A. D.
AARDRIJKSKUNDIG INZICHT.
In Paed. St. XIII refereerde ik een artikel van E. J. G. Bradford in
het British Journal of Educational Psychologie van Nov. '32, waarin
twijfel werd uitgesproken over de mogelijkheid van aardrijkskundig
,,inzicht". Daarop zijn door den heer drs. H. Eggink in dezen jrg. (bldz. 30)
de tests, die Br. gebruikt had in zijn onderzoek, nader bekeken en
becritiseerd.
De discussie is voortgezet in het British Journal of Ed. Psych. van
Juni 1933. De heer Eggink betoogt, dat voor het begrijpen van aardrijkst»
kundige verschijnselen het logische denken niet gemist kan worden, dat
het onderwijzen van het aardrijkskundig „perspectief" (waaronder Br.
verstaat het orienteeren van een plaats in een rij verschijnselen betreft'
fende klimaat, dichtheid van bevolking etc.) een belangrijke zaak is,
doch dat een deel van de door Br. gebruikte test niet het „perspectief"
maar de gememoriseerde feiten onderzocht. Het bijschrift van den heer
Br. is van weinig beteekenis. Hij verdedigt het van buiten leeren van
bijzonderheden betreffende klimaat enz., zij vormen de basis van het
verder onderwijs. Wat het logisch denken betreft: men kan van de
bijzonderheden uitgaande tot een regel komen, maar het is onlogisch
van een algemeenen regel bijzonderheden af te leiden. Men kan eenige
van de factoren, die tot de stichting of den groei van Groningen of
Vlissingen geleid hebben, aantoonen, maar men kan niet voorspellen, dat
wanneer deze factoren voorkomen er een nieuw Groningen of Vlissingen
zal ontstaan. P. A. D.
HOOGSTE KLASSEN VAN LAGERE SCHOLEN
(9de EN 10de LEERJAAR) IN BERLIJN.
Sedert 1929 hebben 19 lagere scholen in Berlijn een negende en een
tiende leerjaar. Er wordt daar wekelijks 32 uur les in gegeven. Het
programma geeft slechts het totaal aantal uren aan — over de volgorde
beslist de school. Er wordt 6 uur les gegeven in vreemde talen, 4 uren
in wiskunde en 3 uren in natuurkennis. De vakken worden in groepen
verdeeld. Het programma kent kernvakken en speciale vakken. Het
onderwijs in sténographie, machineschrijven, handclsrekenen en handen»
arbeid is facultatief.
201
In 1929 volgden 596 leerlingen deze klassen, waarvan in 1932 er
408 slaagden voor het eindexamen.
Deze uitkomsten bevestigen die van Hamburg en Saksen. Deze cur«
sussen zijn kosteloos.
In Hamburg is ook een 9de leerjaar aan de lagere scholen toegevoegd
— evenwel facultatief. Het onderwijs wordt gegeven in kernvakken en,
bijvakken. Het wordt er gegeven op de wijze van onze Muloscholen.
Het geheele onderwijs is op de praktijk gericht.
De vreemde taal is Engelsch, verder Stenographie, handelsrekenen,
handelskennis, handenarbeid, huishoudkunde. Een nieuw vak is Gegen«
wartskunde als burgerkunde, staatsinrichting, staathuishouding enz. Veel
werk wordt gemaakt van hygiëne.
Schoolwandelingen, bezoeken aan fabrieken, cinema's en schouw«
burgen zijn letterlijk aan de orde van den dag.
K. BRANTS.
TWENTSCH INSTITUUT VOOR OPVOEDINGSVRAAGSTUKKEN.
Het Twentsch Instituut voor Opvoedingsvraagstukken organiseert op
Zaterdag 9 en Zondag 10 September een Week«end Congres te Markelo,
onder leiding van prof. R. Casimir, die zal behandelen: „De beteekenis
van het gezag in de opvoeding."
Voorts zal met October a.s. te Hengelo een cursus voor voortgezette
paedagogische studie geopend worden, waarin Donderdags om de veertien
dagen college zal worden gegeven door prof. R. Casimir, prof. dr. J. H.
Gunning en prof. dr. H. J. F. W. Brugmans. Verdere inlichtingen ver«
strekt dc heer J. G. v. Busschbach, Vijverlaan 37, Hengelo.
Clara Menger, The significance of ,voca=
tional choices of schoolchildren and college
students. — Bureau of Publications, Teachers
College Columbia University. New York City.
1932 (diss.).
De schrijfster begint met de beteekenis van de beroepswensch uiteen te
zetten en maakt hierbij gebruik van onderzoekingen en uitspraken door
verschillende Amerikanen op dit gebied gedaan >)• Speciaal het verband
tusschen beroepswensch en beroepsinteresse wordt door haar nauwkeurig
bekeken. Vervolgens geeft zij het resultaat van een onderzoek naar den
beroepswensch, gehouden onder 19000 schoolkinderen en studenten,
waaraan zij de vraag beeft voorgelegd: Welk beroep denk je te gaan
volgen, als je de school verlaten hebt? Zij koos hiervoor de kinderen,
zoowel uit dorps« als stadsscholen van het 3de tot en met het 14de
leerjaar en de studeerenden aan verschillende universiteiten. Het aantal
") Het zij der redactie vergund te wijzen op cen onderzoeking van
den schr. dezer recensie (Paed. St. XIII, p. 177 e. v.).
202
der jongens en dat der meisjes was hierbij vrijwel gelijk. De ingekomen
antwoorden (telkens afzonderlijk voor jongens en meisjes genomen)
wordt door haar behandeld in verband met de vereischte graad van
intelligentie (waarbij zij uitgaat van de z.g. Barr^scale, die voor elk van.
121 beroepen een eigen intelligentiegetal aangeeft), verder in verband
met het maatschappelijk peil (hierbij bezigt zij voor de jongens de Courts»
Scale en voor de meisjes de Menger»scale), vervolgens toont zij het
verschil in beroepswensch aan tusschen de kinderen, die hun tijdgenooten
een klasse vooruit zijn en degenen, die een of meer klassen ten achter
zijn (dit is n.1. het eenige criterium, waarover zij beschikt om de meer
begaafden en de iets achterlijken van de anderen te scheiden); eveneens
wijst zij op het verschil in beroepswensch tusschen de kinderen van
stadsscholen en van 'scholen met landelijke bevolking; ten slotte ver»
gelijkt zij de resultaten van haar enquête met de in Amerika bestaande
beroepsvraag en komt hierbij tot de conclusie dat de overeenstemming
vrijwel ontbreekt.
Na de behandehng van haar enquête als zoodanig eindigt zij met
enkele conclusies omtrent de waarde van een dergelijk onderzoek voor
de beroepsvoorlichting en de opvoeding in het algemeen.
Door dit onderzoek en de wijze, waarop zij de gegevens verwerkt heeft,
heeft de schrijfster de kennis van de beroepswensch een groote dienst
bewezen.
Een opmerking zou ik willen maken over het materiaal, dat zij gebruikt
heeft. Zij neemt de schoolkinderen van het 3de tot en met het 12d«
leerjaar en vervolgens de studenten. Laten we aannemen dat de eerste
groep nog ongeveer alle categorieën vertegenwoordigt, m. a. w. een
afspiegeling der maatschappelijke orde is, bij de laatste groep is dat toch
zeker niet het geval, waardoor deze groepen niet als één geheel zijn te
behandelen, hetgeen door de schrijfster wel gedaan wordt, alleen op één
punt, waar het betreft de verhouding tusschen beroepswensch en beroeps»
vraag, wijst zij terloops op dit verschil.
Voor hen, die belangstellen in het vraagstuk van de beroepswensch,
kan ik dit boek zeer aanbevelen, voor hen die zich interesseeren voor de
beroepskeuze, is in dit boek ook zeer veel wetenswaardigs te vinden.
Ir. C. VAN DROOGE.
N. A. Hans, The principles of Educational
Policy. A study in Comparative Education.
P. S. King and Son Ltd, London. 276 bldz.
8 sh. 6 d.
Prof. N. H. Hans is een uitgeweken Rus, op wiens naam eenige werken
staan over Russische onderwijstoestanden (Zie Paed. Stud. XI, bldz. 417).
In dit boek behandelt hij onderwerpen uit de vergelijkende onderwijs»
kunde, een gebied dat, tenminste hier te lande, nog door weinigen
betreden is. De schr. is er in geslaagd een zeer leesbaar boek te schrijven:
het is hem meer te doen om de verschillende richtingen naar voren te
brengen dan ons te overladen met een massa statistische gegevens, die
veelal de hebbelijkheid vertoonen reeds bij hun publicatie verouderd te
zijn. Achtereenvolgens behandelt hij: democratie en onderwijs, de Staat
en de Kerk, de Staat en het gezin, centralisatie en decentralisatie, de
nationale minderheden, gelijke kans voor allen, abnormale kinderen.
203
opleiding tot het beroep, onderwijzersopleiding, leerplan, leerboeken en
methodes, universiteiten, onderwijs aan volwassenen, onderwijskosten,
onderwijs en politiek.
Elk hoofdstuk begint met een beknopte uiteenzetting van de leidende
beginselen, waarna uit verschillende landen voorbeelden van practische
uitvoering worden vermeld. Voor zoover ik kan nagaan is het werk
tamelijk nauwkeurig: een uitvoerige biographie vermeldt de door schr.
geraadpleegde bronnen. Voor Duitschland is de beschreven toestand
natuurlijk weer geheel gewijzigd. Nederland komt er wat poover af, niet»
tegenstaande prof. Hans, blijkens zijn biographie ook de door mij
geschreven hoofdstukken in het „Educational Yearbook" en „Educational
Advancement Abroad" heeft geraadpleegd. Het wil mij voorkomen, dat
de toestanden hier te lande interessant vergelijkingsmateriaal opleveren,'^
In zijn laatste hoofdstuk, handelend over nationalisme en Internationa?
lisme, komt hij tot deze, reeds door prof. Gunning uitgesproken, gedachte;
„Nationality and humanity are not opposite to each other but com?
plimentary. Nationality without humanity is narrow and devoid of the
highest moral ideas; humanity without nationality is abstract and unreal.
The combination of both ideas alone ensures actual progress. Educational
policy should recognize this fact and give to both their due."
P. A. D.
Johanna Huber, Spelend Arbeiden. Hoe
kinderen 3—14 jaar bezig te houden. Arno
hem. 1932. 120 bl. Gecart. f2,90.
Dit keurig uitgevoerd en smakelijk uitziend werkje zal zijn weg wel
vinden. Het is voor het huisgezin bestemd en bevat rijk geïllustreerde
handleidingen voor allerlei knutselwerk, veelal uitbreiding van bekende
Fröbel« en slöjd«werkjes. Daarbij is rekening gehouden met den leeftijd;
beginnend bij het 3«j. kind, dat slechts „speelt", bevat deel I „bezigheden
voor het kind, dat nog niet naar school gaat (13 paragrafen), deel II
dito voor het schoolkind, onderverdeeld in a. spelletjes en speelgoed
(8 §§) en b. van spel tot arbeid (12 §§). De schr. gaat uit van het
gezonde denkbeeld, dat het spelen een natuurlijke behoefte is voor
het kind, zoodat aanvankelijk de volwassene slechts heeft toe te kijken,
maar dat er weldra een tijd komt, waarbij hulp en leiding geenszins
overbodig zijn en dus ook gaarne aanvaard worden.
De keuze, die hier geboden wordt is zeer rijk: of de toelichtingen
altijd voldoende duidelijk zijn, moet de ondervinding leeren. Of heeft
zij dit reeds geleerd? Het boek is nl. een geautoriseerde vertaling uit
het Duitsch. 't Is er zeker niet minder om, maar 't bevat toch ook veel.
dat reeds in nederlandsche publicaties te vinden is. G.
J. H. J. Willems, Het letterkundig opstel.
Uitg. van J. Muusses — Purmcrend. 1933.
„Bij de samenstelling hebben we in de eerste plaats gedacht aan Hoofd?
acte«candidaten, die in grootere mate dan leerUngen der Middelbarfc
school op zelfstudie zijn aangewezen," zegt de schrijver in het Voor»
bericht. Hij is blijkbaar docent aan een opleidingscursus voor de
hoofdacte en kent de „noden en behoeften" der studerende onderwijzers
204
van nabij. Daarom tracht hij door dit werkje, „in de practijk ontstaan",
„eenig inzicht te geven betreffende opzet en bouw van een letterkundig
opstel".
ffet komt mij voor, dat de heer Willems voor tal van plattelands»
onderwijzers een handig boekje heeft gemaakt. Men kan glimlachen
over de „studie" van mensen, die nog 't abc moeten leren van het
bouwen van een opstel; een feit is, dat veel candidaten dit een zware
taak vinden; ja zelfs niet in staat zijn een schema te maken.
In de Inleiding zet de schrijver duidelik uiteen, wat van de candidaat
gevergd wordt. Het letterkundig opstel is ingedeeld in vier „hoofdtypen".
A een periode (b.v. „De achttiende eeuw"), B een genre (b.v. „De
kinderroman"), C een schrijver b.v. Frederik van Eeden"), D een werk
(b.v. „De klop op de deur"). — Van elk dier typen vindt nu de
studiosus enkele opstelvoorbeelden; van 't eerste type: De Renaissance
in de Ned. lelt.; De beweging van '80 als reactie beschouwd; van 't
eerste + tweede type: Het lied in de M. E.; De literaire critiek in het
laatste kwart der 18e eeuw; De historische roman in Nederland in het
midden der 19e eeuw. Van het derde type: Jacob van Maerlant; Bredero
als dramatisch diciiter; Pieter Langendijk en Justus van Effen als 18e
eeuwse moralisten; Multatuli en de Max Havelaar. Van het vierde:
Maryken van Nieumeghen, Vondels Jeptha, De Vlaschaard en Pallieter,
Rubber, roman uit Deli. — Na elk opstel vindt de candidaat een serie
opgaven, die hij behandelen kan naar 't voorafgaande model. De stof
dezer modellen is door de schrijver tevens bedoeld als repetitiemateriaal
voor het mondelinge examen.
Voorzover van de examinandi rekenschap wordt gevraagd omtrent hun
lectuur en studie, kan de in deze richting geleide voorbereiding doel»
treffend zijn. De gestelde eisen zijn heel wat zwaarder dan voor een
kwart eeuw; maar of ze alle even redelik zijn? Dat een aanstaand
hoofdonderwijzer zelfstandig . zich een oordeel moet kunnen vormen
over een boek en daarvan rekenschap moet geven in een ordelike
gedachtengang is een billike eis. Maar het samenvatten van een letter»
kundige of cultuurhistoriese periode — de opstellen van den heer Willems
zijn er de doorslaande blijken van! — komt neer op het aaneenrijgen
van formuleringen uit studieboeken van de eerste»handsschrijvers, die
daarin de samenvatting geven hunner studie en gewonnen inzichten.
Maar voor een jongmens van even twintig jaar, die zelf in wijsgerig,
religieus of aestheties opzicht gewoonlik nog in de kinderschoenen staat,
zijn zulke samenvattingen lege frases, holle napraterij, en bijgevolg kan
hij op dat gebied de grofste blunders vertellen in zijn argeloosheid,
vooral wanneer hij zijn kennis ontleent aan de opstellen van de heer
Willems. Ik heb voornamelik het oog op diens uiteenzetting van de
geestelike stromingen in 16e, 17e en 18e eeuw. Als hij de kracht en
invloed had nagegaan van Descartes' Discours de la methode, ook in
ons land in de 17e eeuw, dan zou hij toch niet hebben verteld, dat het
Rationalisme in de eerste helft der 18e eeuw in Engeland zijn ontstaan
vond. Ook moet hij eens het verschil in religiositeit leren inzien tusschen
een 18e eeuwse en een 19e eeuwse vrijdenker. — Dat Justus van Effen
het rationalisme hier gebracht heeft, hoe komt hij cr aan? Heeft hij
Balthazar Bekkers Betooverde Wereld wel eens ingezien, daarvan de
inleiding gelezen tot de 2e druk? — Pedanterie en waanwijsheid worden
205
gekweekt door zgn. studie van overzichten, waarin zonder een zweem
van bewijs of gezag van eigen studie de staf gebroken wordt over
geestelike leiders, waarvan men nauwliks de naam kent. Op pag. 123 b.v.
wordt van de redacteuren der Vaderlandsche Letteroefeningen gezegd,
dat ze hopeloos beperkt en onhandig tegenover het nieuwe en het
internationale stonden, dat ze Lessing evenmin als Shakespeare begrepen.
Ik laat daar of 't zo is, maar ik heb het recht, te vragen, wat de heer
Willems van Lessing en Shakespeare begrepen heeft; want hij als
literator weet, dat men in verschillende tijden eenzelfde schrijver ver«
schillend begrijpt. Maar wat doet een argeloze candidaat«hoofdonder«
wijzer? Die haalt medelijdend de schouders op over C. en P. Loosjes e. a.
en zegt: „Men begreep L. evenmin als Sh."
Wat het opstel over de Renaissance betreft, daar zal ik niet aan
beginnen. Als ik examinator voor hoofdacte was, zou ik dat opstel
onvoldoende achten omdat daarin het aantal onbegrepen frases al te
groot is.
Het komt mij dan ook voor, dat het eerste type van opstellen dient te
vervallen. Op 't mondelinge examen zal er wellicht gelegenheid zijn te
onderzoeken, wat de candidaat begrepen heeft van „geestelike stromingen",
anders gezegd: in hoeverre hij zelf geestelik ontwaakt is.
A. ZIJDERVELD.
Gedenkboek Oestreich. Bundel excursie«
verslagen 1909—1928. Met 156 foto's en
schematische teekeningen en cen uitslaande
kaart van Zuid«Limburg. Prijs: geb. f 7,50.
Uitgave: J. B. Wolters, Groningen, 1933.
Het is een prettige taak voor een oud«leerling van Prof. Oestreich.
dit keurig uitgevoerde boek hier te mogen aankondigen. De verschijning
heeft vrij lang op zich laten wachten, maar waar de samenstelling van een
„Festschrift" gewoonlijk afhankelijk is van de medewerking van velen, is
dit te begrijpen. Daarbij komt nog, dat de hoogleeraar zelf het manuscript
geheel heeft doorgezien en te oordeelen naar de vele teekeningen ver«
moeden wij wel, dat dit doorzien grondig heeft plaats gehad. Het is n.1.
aan weinigen van zijn leerlingen gegeven hun leermeester te evenaren in
het teekenen van de geomorfologiscbc vormen van een landschap. Ook
het fotomateriaal is met veel zorg uit de op excursies gevormde collectie
van het Geogr. Instituut uitgezocht.
Rangschikken wij de artikelen naar dc excursiegebieden, dan tellen we
voor Eifel, Sauerland en Ardennen ong. 100 blz., voor de Alpen 80,
voor Zwarte Woud en Beieren 28, voor N. Duitschland 16 en voor
Nederland 43 blz. Uit den aard der zaak neemt Zd. Limburg bij deze
laatste een groote plaats in: vooral in de mobilisatiejaren werd dit
gebied door Prof. O. en zijn hoofdassistent Mej. Dr. Hol grondig geo«
morfologisch geëxploreerd. Wij vestigen gaarne de aandacht op het
resultaat van deze onderzoekingen, vooral voor collega's«geographen, die
met hun leerlingen excursies maken naar dit gebied. Ze zullen er
profijt van hebben; hetzelfde geldt voor Eifel en Ardennen. Was het
niet de Heer Bolkestein, die er op wees, dat op de H. B. S. de physische
206
geographie een belangrijke plaats moet blijven vervullen? Tenslotte zal
ook de intellectueele toerist»niet»vakman door een boek als dit opmerk»
zaam gemaakt worden op veel in het landschap, dat hem anders zou
ontgaan. H. EGGINK.
Bibliotheek voor Bijbelsche Opvoedkunde.
Uitgave Drukkerij Stichting Hoenderloo.
S. Stemerding, Levenshouding.
C. W. Coolsma, Opvoeden of laten
gaan?
Deze serie opvoedkundige brochures, waarvan de Zeventiende Jaargang
loopt handhaaft zich op een goed peil.
Het eerstgenoemde boekje wijst op waarheid in onze houding. Dat
is een dankbaar en vruchtbaar onderwerp. Woorden doen kwaad,
als het leven er niet mee in overeenstemming is. Maar — woorden
kunnen niet altijd ontbreken.
Het tweede boekje geeft een verstandig antwoord op de gestelde
vraag. Men kan niet altijd laten begaan en men behoeft niet altijd in te
grijpen.
Beide boekjes kunnen van harte worden aanbevolen. Menig ouder
vindt er wel een wenk, een aanmoediging, een afkeuring in, alles ter
bevordering van een goede opvoeding der kinderen, die aan onzie
zorgen werden toevertrouwd.
Gr. G. M.
Alfred Adler, Menschenkennis, geautori»
seerde vertaling van P. van Schilfgaarde.
Uitg.: J. Bijleveld, Utrecht, 1932. 219 p.
f3.75.
Het werk, waarin de grootmeester der individuaalpsychologie zijn denk»
beelden samenvattend heeft gegeven, ligt nu ook in Nederlandsche uitgave
voor ons. De lezers van Paed. St. weten, hoe dankbaar ik — bij alle
kritiek op sommige punten — voor het werk van Adler en zijn school
ben; den inhoud van dit boek mag ik eveneens bij de meesten hunner
als bekend vooronderstellen. Zonder daarover uitvoerig uit te wijden,
mag ik dus hier met een aankondiging van de nieuwe uitgave volstaan
en de mededeeling, dat de vertaler zich, voor zoover ik dat uit steek»
proeven heb kunnen nagaan, goed gekweten heeft van zijn taak.
Ph. K.
J. J. Jonker, B. A. Kwast en K. Zeeman.
Wandkaart van Nederland met de pro^
vinciën in kleuren. Uitgave J. B. Wolters'
U.»M. — Groningen, Den Haag, Batavia.
Een uitstekende kaart voor de middelklassen van de lagere school in
mooie kleuren. Weinig plaatsen en aanduiding van de voornaamste
verkeerswegen te water, te land en door de lucht.
P. A. D.
-ocr page 215-207
NOGMAALS DE AANSLUITING VAN L.O. EN M.O.
DOOR
Dr. J. LUNING PRAK.
In 1928 is de Nederlandsche schoolwereld verblijd met twee
lijvige rapporten over de aansluiting van lager en middelbaar
onderwijs.
Het eene, op verzoek van Burgemeester en Wethouders
van 's^Gravenhage samengesteld na een driejarige studie door
een keur van Haagsche onderwijsdeskundigen, is bekend als
het rapport Verdenius. Rector Verdenius was n.1. de voorzitter
dezer commissie.
Het Amsterdamsche Rapport werd door de heeren van Veen
en Kohnstamm uitgebracht aan den Amsterdamschen Wet?
houder van Onderwijs.
Beide rapporten hadden hun speciale verdiensten: het
Haagsche was een minutieuze beschrijving van dit heele terrein
met zijn voetangels en klemmen van het standpunt van door?
gewinterde schoolmenschen, het Amsterdamsche bracht meer
nieuwe paedagogische en psychologische gezichtspunten. Beide
toonden op grond van een rijk materiaal aan hoe treurig het
met deze selectie uit het lager voor het voortgezet onderwijs
is gesteld. Beide demonstreerden ook hoezeer het gangbaar
optimisme in strijd is met de sombere realiteit, en evenzeer hoe
weinig werkelijke gronden er zijn voor de prestige?waarde aan
schooloordeel en examen gehecht.
Ik neem aan dat de hoofdlijnen van deze beide interessante
geschriften den lezer nog genoegzaam bekend zijn en herhaal
slechts, wat ik elders reeds aanduidde: diagnostisch bieden de
twee rapporten veel verdienstelijks, therapeutisch is er niet veel
van te verwachten.
Oude liefde roest niet, en ziet, in 1933 komen dezelfde
deskundigen andermaal elk met een rapport over dezelfde
kwestie ten tooneele: Verslag over de werkzaamheden der
toelatingscommissie 1932, waarin een onderzoek van Rector
Verdenius is opgenomen, en De Lagere School en het Stil?
lezen, door de heeren van der Hoeve, Kohnstamm en van
Veen, waarvan de inleiding over het aansluitingsvraagstuk
loopt.
Nu zou men verwachten, wanneer intelligente en bekwame
Paedagogische Studiën, XIV. 14
-ocr page 216-208
mannen zich jarenlang met dezelfde praktische schoolkwestie
bezighouden, gelijkelijk beschikkend over een uitzonderlijk
gunstige observatiepost, en — in relatie tot de Nederlandsche
karigheid op het gebied van de studie der paedagogiek —
tamelijk goede hulpmiddelen, dat dan een toenemende eens?
gezindheid van denkbeelden en versmelting van standpunten
zou doen blijken van den vooruitgang van het individueele
inzicht in de progressie der wetenschap.
Bitter worden wij in deze hoop teleurgesteld. De divergentie
der opinies is grooter dan ooit tevoren, en leidt zelfs op
punten, waarover men het vroeger schijnbaar eens was, tot
diametraal tegengestelde opinies. Een kort excerpt uit de
twee geschriften toone aan, hoever we hier van eensgezindheid
af zijn.
Den Haag „____meen ik als algemeen resultaat te mogen vaststellen, Correlatiecoëfficienten over Bovendien krijgt in den |
Amsterdam In de hoofdstad werd een Voor 436 leerlingen vindt Conclusie: „het toelatings? |
209
Van de met goed gevolg ge* 9 scholen, die in 1928—1931 (9 andere brachten het Conclusies. 1. Het examen in zijn 2. Het is niet in staat als 3. Voorzoover het een 4. Aan het oordeel der |
linie, wat de afwijkingen De L. S. geeft op haar ver* Voor taal resp. 7,05 en 5,69. De zessen voor Rekenen op 28.5 7ü onvoldoenden voor 14.6 7o en 12,10/0 onvol* Hieruit concludeeren de „dat de cijfers van de Lagere „In ieder geval is het dui* De zessen voor rekenen op 24.7 7o onvoldoenden voor Deze merkbare voorsprong |
210
Van de onvold | ||
doenden voor |
Op |
Op |
Wiskunde op |
Schools | |
hadden | ||
Een 7 of meer | ||
voor Rekenen |
62% |
16 Vo |
Een 8 of meer | ||
voor Rekenen |
30»/„ |
5Vo |
Een 7 of meer | ||
voor Taal . . |
58 Vo |
14% |
Een 8 of meer | ||
voor Taal . . |
25 7, |
7% |
„Hiermee staat wel vast dat
het aantal duidelijke vergis?
singen op de verklaring wel
veel grooter is dan op het
toelatingexamen."
Wanneer ik niet zelve al een dozijn jaren mij met deze
selectievraag L. 0.?M. O. had beziggehouden als leeraar en
als psychologisch adviseur, en niet duizenden leerlingen M. O.
voor, na en gedurende hun schooltijd had onderzocht, succes
en fiasco gelijkelijk had leeren kennen in practisch alle voor?
komende combinaties en permutaties, dan zou de lezing dezer
beide geschriften mij ongetwijfeld tot wanhoop brengen. En
ik kan me levendig voorstellen dat de praktische onderwijsman
deze conclusies zuchtend naast zich neerlegt en zegt: er is
blijkbaar geen peil op te trekken, over de eenvoudigste dingen
zijn ze het nog niet eens.
Om deze wankelmoedigen een hart onder den riem te
steken wil ik nogmaals trachten dit vraagstuk te verduidelijken
met een beroep op het gezond verstand en pogen aan te
toonen, dat er niet alleen theoretisch maar ook daadwerkelijk
redelijke oplossingen zijn te vinden voor dit alarmeerend
vraagstuk.
Ten eerste onderstreep ik daarom nog even het totaal gemis
aan praktisch resultaat der vroegere rapporten. Ook met een
vergrootglas kan men geen verbetering van den selectieuitslag
bespeuren. Wel begint gelukkig, in het Haagsche rapport
althans, het inzicht door te breken dat men niet moet ver?
211
langen, dat elk kind op zijn plaats komt, maar dat ook een
verbetering met 50 7o van den huidigen wantoestand dankbaar
valt te accepteeren. Elke arts is daarmee vertrouwd, maar in de
paedagogiek stuit men telkens weer op onbereikbare idealen.
In de tweede plaats geven deze twee rapporten, hoe tegen?
strijdig in hun conclusies ook, weinig gelegenheid tot directe
confrontatie van materiaal. Den Haag ziet het oordeel der
lagere school vaker gelijk krijgen van rapport tot rapport,
Amsterdam beperkt zich tot het Kerstrapport. Den Haag toont
correlaties, Amsterdam afwijkingen in punten. Ook in Am?
sterdam zijn er natuurlijk scholen, die het relatief knap voor?
spellen, maar per school is het daar niet uitgezocht etc.
De weg voor directe kritiek blijft echter open. En dan
moet mij van het hart, dat het Haagsche rapport, met de
kennelijke bedoeling het toelatingsexamen als min of meer
mislukt gedeeltelijk op te geven, wel wat eenzijdig de zaken
belicht.
Ten eerste komt het mij voor, dat bij de in Den Haag
gevolgde procedure het schooloordeel wel profiteert van het
examen, dat immers een aantal zwakke leerlingen, die de
school ten onrechte geschikt en bekwaam achtte, keert, terwijl
omgekeerd het examen niet wordt geflatteerd door een latere
correctie door het schooloordeel. Dit „zwakke" is gebaseerd
op de meerendeels positieve, zij het zelden hooge, correlaties
van examen en latere rapporten. Al geef ik graag toe, dat het
examen ook tal van goede leerlingen den pas afsnijdt. Wie
regelmatig het intellect op objectiever wijze toetst beseft pas
goed hoezeer een examen faalt, dat b.v. al geen rekening
houdt met het feit, of de candidaat 11 of 13 jaar is. Terwijl
bij gelijke praestaties de prognose dan zeer ver uiteenloopt.
Zooals ik reeds opmerkte wordt ons niet meegedeeld, hoe
de scholen met weinig candidaten het er af brengen. De lof,
die de commissie toezwaait aan 9 scholen, die het examen
zouden overtreffen, zou ik willen beperken tot 3, die 85%
hunner leerlingen vlot naar de tweede klas zien overgaan. Als
telkens \veer van 3 leerlingen, voor M. O. geschikt en bekwaam
geacht, één al in de eerste klas blijft zitten is er m.i. meer
reden tot geween dan tot gejuich.
De correlatietechniek, hoe productief overigens in kwesties
als deze, behoeft een noodzakelijk complement, dat van de
kritische grenslijn. Als elke 6 van de lagere school op de
middelbare een 4 wordt, elke 7 een 5, elke 8 een 6, dan
212
hebben we een volmaakte correlatie en toch eventueel een
volkomen ongeschikt leerlingenmateriaal. In zooverre is de
Amsterdamsche puntenvergelijking weer een goed correctief.
Men streve steeds naar selectiemiddelen, die hoog correleeren
met het latere schoolresultaat, maar trekke de grens dan ook
scherp genoeg om een reëel effect te sorteeren.
Behalve deze verschilpunten zijn er gelukkig ook eenige
punten van overeenstemming in de twee rapporten. Ten eerste
dat de huidige toestand lang niet deugt. Ten tweede kan men
uit beide afleiden, dat geschiktheid verre moet overwegen
boven bekwaamheid, oftewel dat meer op aanZeg dan op
dressuur moet worden acht geslagen.
In het Haagsche rapport vinden we dat van de 10 beste
scholen van de leerlingen, die onbekwaam maar geschikt
werden beoordeeld, 61% vverd toegelaten en daarvan 74°/o
overging naar de tweede klas. Van de groep bekwaam maar
ongeschikt slaagde 80%. daarvan werd echter slechts 56%
bevorderd. Dit is dus een praktische vingerwijzing voor ver?
betering van de toelatingstechniek.
Uit het Amsterdamsch rapport licht ik een gegeven, dat
m. i. wijst op dezelfde beslissende rol van den goeden natuur?
lijken aanleg. De onderzoekers groepeeren op soortgelijke
wijze als boven voor overeenkomstige vakken is meegedeeld
ook de cijfers voor taal met die voor wiskunde.
„Wij komen dan ook tot de conclusie, dat men voor een
prognose op het wiskundecijfer op het Kerstrapport van de
H. B. S. net evenveel heeft aan het cijfer voor Nederlandsch
op de Schoolverklaring als aan het cijfer voor Rekenen.
En voor het toelatingsexamen: „Ook hier mogen wij tot
de conclusie komen, de wiskundeleeraar kan van de lijst van
het toelatingsexamen even goed het cijfer voor Nederlandsch
nemen als dat voor Rekenen. Hij komt daar net even ver mee."
In den kern is dit dezelfde wijsheid, die Binet voor ruim
30 jaar al een vocabulairetest in zijn échelle métrique de
l'intelligence deed opnemen. De algemeene intelligentie domi?
neert boven specifieke verschillen in aanleg, althans voor de
schoolpraestaties. Spearman zou er van smullen.
Maar hoe moet het dan? Wel, om effectief te genezen moet
de kwaal soms eerst wat erger worden. In dit geval hoeft
vooreerst slechts de schildering van de kwaal verergerd,
d. w. z. gecompleteerd te worden. En nu kom ik met protesten
213
tegen beide rapporten, protesten, die zooals zal blijken, de
Amsterdamsche auteurs eerder raken dan de Haagsche, al
gaan ook de laatste niet schotvrij.
Mijn eerste protest geldt dan de eenzijdige en dwaze be*
perking van het onderzoek. De blik van alle betrokkenen
schijnt wel gehypnotiseerd te zijn door die zesde klas L. O.
en eerste klas M.O. Maar bij den overgang van 2 naar 3
sneuvelen bijkans evenveel leerlingen, zelfs in de derde klas
is het weinig beter.
Men kan dus nu met alle recht een dozijn rapporten gaan
samenstellen om de aansluiting van de tweede aan de derde
klas H. B. S., Gymnasium of Lyceum te verbeteren, het is
precies even noodig! Die „aansluiting" is even miserabel.
Voor een toets der H. B. S.*geschiktheid moet zeer bepaald
ook gevraagd worden, hoeveel leerlingen van school A, B, C,
etc. bereiken het einddiploma, hoeveel de vierde klas, hoeveel
verlaten de school zonder succes e. d. Pas dan kunnen we
oordeelen en handelen en pleine connaissance des causes.
Hierbij sluit aan de merkwaardige terughoudendheid in
kritiek op het M.O. Methodologisch kan men ongetwijfeld
redeneeren : het M. O. heeft nu eenmaal een zekere procedure,
laten we eerst probeeren de daarvoor geschikte leerlingen uit
het L. O. te vinden. Maar op die wijze negeert men veel te
lang uiterst wenschelijke verbeteringen in het M.O. En m.i.
ligt een groot deel van de therapie juist in de middelbare
school zelf, die met een zeer eenvoudige differentiatie aan de
behoefte van 75% der huidige leerlingen zou kunnen beant*
woorden, in stede van slechts met 30% haar program vlot
ten uitvoer te brengen.
Men moet den blik niet alleen opwaarts richten, maar ook
neerwaarts. Niet slechts de aansluiting van L. O. en M. O.
hapert, niet alleen de aansluiting van de 2de aan de 3de, van
de 3de aan de 4de klas etc. is defect, maar zelfs al de „aan*
sluiting" van de kleuterschool aan de eerste klas lager onder*
wijs is een débâcle. In die eerste klas L. O. blijft in doorsnee
15 7n der leerlingen zitten. In het onderwijsverslag 1930 telt
een inspecteur op 114 scholen 15 eerste klassen, waar 21—25%
der leerlingen bleef zitten, 7 van 26—30 7o. en 2 met meer
dan 30 7o zittenblijvers. In het heele land zijn er dus wellicht
veel meer eerste klassen L.O. met verontrustende aantallen
zittenblijvers dan eerste klassen M. O. Levert het M. O. slechts
30 7o zijner leerlingen in standaardtijd klaargekomen af, de
214
lagere school doet dit maar voor 40 7o- En de U. L. O.^school
voor 20 "/o- De Universiteiten slaan geen beter figuur dan de
lagere en middelbare onderwijsinrichtingen. In „De School
in Cijfers" heb ik het volledig overzicht van het schooldrama
gegeven; terwille van de weerstanden, waarop deze realistische
beschouwingswijze stuit, en van het algemeen toegepaste ver?
dringingsprocédé, met plaatjes verduidelijkt.
Niemand, die de moeite neemt deze excerpten of de com?
plete statistieken van het Centraal Bureau voor de Statistiek
te raadplegen, kan dunkt mij de conclusie ontzeilen, dat het
eenzijdig hameren op de aansluiting L.O. —M.O. berust op
bewustzijnsverenging. Tevens dat meer radicale en algemeene
geneesmiddelen moeten worden toegepast. In wezen neer?
komend op de natuurlijke weg, die elk ouder en elk leer?
meester bewandelt met een individueel kind, dat iets nog niet
begrijpt of nog niet heeft kunnen memoreeren: veel minder
eischen, het wat gemakkelijker maken, het nog eens duidelijk
uitleggen, wat geduld hebben, etc. Voor de scholen wil dit
zeggen: differentiatie naar de divergeerende begaafdheids?
niveaux, individualisatie, activeering. Voor de H.B.S. met
haar parallelklassen is het al zeer simpel eenerzijds strenger te
zijn met de toelating, daarbij meer objectieve toetsmiddelen
te bezigen, en anderzijds de resteerende 30% mislukkingen,
waarvan nu in den loop van V2 tot 7 jaar van paedagogische
mishandeling, ten koste van reusachtig veel leed en energie?
verspilling, geconstateerd wordt dat ze niet deugen voor het
programma, voor de methoden en voor de leermeesters, een
eenvoudiger, beknopter programma te serveeren, in 3 jaar b.v.
met wat kinderlijker methoden, en meer begrijpende leer?
krachten.
Voor de lagere school is door samenwerking van alle be?
trokkenen een onderwijsdifferentiatie ook zeer goed uitvoer?
baar, zooals duizenden Amerikaansche scholen ons leeren.
Noodig is echter dat elke school één of meer leerkrachten rijk
is, die praktische studie heeft gemaakt van de kinderpsy?
chologie en die objectieve toetsmiddelen voor verstand en
kennis heeft leeren hanteeren. In „School, Beroep en Aanleg"
heb ik een en ander in den breede toegelicht.
Het Haagsch rapport is samengesteld door een commissie
ad hoe, die dus een zeker excuus heeft voor haar naieve
bevangenheid in deze uiterst smalle onderwijszóne. Het Nuts?
seminarie in Amsterdam heeft in dezen minder aanspraken
215
op onze lankmoedigheid. Doch laat ons geen verwijten doen,,
maar de hoop uitspreken, dat beide groepen van onderzoekers
den blik naar voren en naar achteren, naar links en naar rechts
zullen richten en ons spoedig zullen verblijden met meer
praktische en radicale voorstellen tot onderwijsverbetering.
Anders dreigt het gevaar dat de onderwijspatiënt zijn ver?^
trouwen in deze dokters begint te verliezen.
HET ONDERWIJS IN DE MODERNE TALEN AAN
UNIVERSITEIT EN MIDDELBARE SCHOOL.
(Voordracht, gehouden op 6 Maart 1933 voor de Vereeniging
voor paedagogiseh onderwijs aan de Rijks?Universiteit te
Groningen)
DOOR
Prof. Dr. J. VAN DAM.
Kan de Universiteit de vervulling van deze plichten door
den leraar enigszins vergemakkeliken?
Behalve dan door het geven van onderwijs, waarover ik
al uitvoerig sprak, m.i. ook nog door andere middelen. Zij
moet, reeds tijdens de studie, bij de studenten de behoefte
scheppen, de gewoonte aanleren, die hen later er toe zal
brengen, te doen, wat ik zoeven verlangde. Ik zie hier vooral
drieërlei mogclikheid.
In de eerste plaats moet de universiteit het contact met het
vreemde land zooveel mogelik bevorderen. Zij moet er voor
zorgen, dat de studenten vaak en lang naar het buitenland
gaan, aanvankelik, om er in huiselike omstandigheden de
omgangstaal in al haar uitingen te leren, later, om er voor
langere of kortere tijd (een jaar, een semester, een vacantie?
cursus) te studeeren. Een vaak gehoord bezwaar is, dat
het geld kost. De kosten van het vacantieverblijf voor b.v.
6 weken behoren echter tot de absoluut noodzakelike studie?
uitgaven.
In de tweede plaats — ik sprak er al over — moet de
universiteit de studiezin van de student activeeren! Een pas?
sief opnemende student zal na het verlaten van de universiteit
geen weg zien, om zijn kennis te verrijken; de actieve student
216
is al bij zijn studie er achter gekomen, dat hij zelf kan han?
delen, dat zelf doen beter is dan luisteren, zelf vinden beter
dan de oplossing voorgezet krijgen.
In de derde plaats wenne de universiteit de studenten er
aan, de wetenschap als iets voortdurend levends en ver?
anderends te beschouwen. Wie de Universiteit verlaat met
het bewustzijn: ziezoo, nu weet ik het, is voor de toekomst
verloren. De studenten moeten, zoo vaak daartoe gelegenheid
is, zien, dat de wetenschap verandert, vooruitkomt. Behalve
een zekere hoeveelheid vaste feiten moeten zij vooral ook
kennis maken met nieuwe, aanlokkelike of bedenkelike hypo?
theses en verklaringen. Wie nu nog Goethe's Werther als een
uitsluitend gevolg van zijn verblijf in Wetzlar interpreteert,
is niet op de hoogte van de wijzigingen, die zich ten aanzien
van het „Erlebnis"begrip hebben voltrokken en bezig zijn te
voltrekken. De student moet op tal van punten het bewustzijn
krijgen, dat er ook voor hem nog veel te doen is; zijn belang?
stelling, eenvoudiger misschien nog zijn nieuwsgierigheid moet
geprikkeld worden. Paradoxaal gezegd: het is beter dat de
student leert een vraag scherp te stellen dan het antwoord op
een niet scherp gestelde vraag te weten. Daarom moet hij
voortdurend in contact gebracht worden niet met de oplos?
singen, maar met de problemen, ook met nieuwe literatuur,
ook met de nieuwste tijdschriften. Door critiese bespreking
door docent of student van nieuwe publicatie's wordt in de
student de gewoonte geschapen, zich met het nieuwe bezig te
houden, in de hoop, dat die gewoonte bij plotseling ophouden
ervan na zijn studietijd tot een dringende behoefte wordt.
Daarom heeft de universiteit ook na het afstudeeren een
taak te vervullen. Zij onderhoude het contact met haar alumni.
Het plechtig ogenblik, waarop thans de doctorandus met zijn
bevoegdheid de faculteitskamer verlaat, betekent maar al te
vaak, ook bij goede en dankbare studenten, een afscheid voor
— eeuwig is misschien te sterk gezegd. De doctorandus komt
nog een keer terug, om afscheid te nemen, te bedanken voor
de college's en andere hem bewezen weldaden; de docent wijst
nog eens op het belang der promotie, spreekt over een onder?
werp, maakt een afspraak, en daarna hoort of ziet men in
vele gevallen zoo goed als niets meer. Deze houding is
trouwens menselik begrijpelik: de student is op de dag,
waarop hij de volledige bevoegdheid verkrijgt, ten prooi
gevallen aan een andere macht, die beslissend in zijn leven
217
kan optreden, de directeur van zijn toekomstige school, de
inspecteur van de tak van onderwijs, waarbij hij hoopt, werk*
zaam te zijn. Ik zeg dit niet als een verwijt; de studenten
hebben gelijk te trachten, één van de weinige betrekkingen
machtig te worden, die onze maatschappij nog beschikbaar
kan stellen, maar ik bedoel het als een wenk aan de univer*
siteit, in de eerste plaats aan mij zelf, toch iets voor die
afgestudeerden te doen. Ik zou een organisatie wensen, waarbij
de alumni, bij wie de wetenschappelike belangstelling is ge*
wekt, inderdaad nog met de centra der wetenschap in contact
blijven, niet, om nog verder op de studiebanken te gaan
zitten, maar om in gemeenschappelik werk tot de oplossing
van problemen bij te dragen, die tijdens hun studietijd voor
hen zijn ontstaan. Ik denk aan de vorming van wetenschap*
pelike studiekringen met het seminarium, de werkkamer als
middelpunt (de seminariumbibliotheek moet natuurlik voor
afgestudeerden altijd openstaan), de verschaffing van publi*
catiemogelikheid, het houden van voordrachten, het organi*
seeren van vacantiecursussen, waar referaten over de voortgang
der wetenschap worden gehouden enz.
Van de regeering zou ik willen verlangen, dat zij door het
instellen van een subsidieregeling voor studie* en vacantie*
reizen naar het buitenland de leraren in staat stelde, de meest
elementaire plicht van hun voortgezette vorming te vervullen.
Mag ik, alvorens van dit punt af te stappen, nog twee vraagstukken
van practiese aard kort bespreken? Beide zijn vraagstukken, die ook bij
andere studievakken van belang zijn, maar die bij de moderne talen
werkelik buitengewoon actueel zijn. Het eerste is het vraagstuk van de
middelbare acte's. Tot de instelling van het academies Statuut waren zij
voor de moderne talen de enige gelegenheid tot het verwerven van
onderwijsbevoegdheid. De moderne talen deelden dat lot met andere
leervakken, waarin staatsexamens werden afgenomen, als lichamelike oefe»
ning, boekhouden en nuttige handwerken. De wetgever zal met het
achterwege laten van een universitaire regeling voor de moderne talan
niet hebben willen zeggen, dat hij al deze vakken op één lijn stelde.
Veeleer is het uitblijven daarvan, ondanks herhaalde aandrang der
universiteiten en studenten, aan factoren toe te schrijven, die ik, als te
jong geborene, niet meer in zijn geheel kan overzien. Een van da
belangrijkste was ongetwijfeld de overtuiging, dat de hele universitaire
studie* en examenregeling diende te worden herzien. Het academies
statuut bracht die, en in zijn kader de verlossing ook voor de moderne
talen. Waren die tot nu toe de Assepoester onder de vakken der literaire
faculteit (welk lot zij deelden met geschiedenis en aardrijkskunde, die
onder het Nederlands ressorteerden) nu werden zij zelfstandig. De
geschiedenis van het Hooger Onderwijs in Nederland zal later van hen
218
zeggen, dat zij al spoedig tot bloei kwamen en een groot aantal, vooral
vrouwelike studenten lokten.
Hoe gaat het nu met de middelbare acte's? Wel, het gaat er voor«
treffelik mede! Zij bloeien; of liever de aantallen candidaten bloeien.
De animo voor de studie voor deze examens neemt eerder toe dan af,
en het onderwijs in de moderne talen blijft voor een belangrijk per«
centage onderwijs voor en door aspiranten, resp. bezitters der B^cte.
Twee vragen van practiese aard doen zich daarbij voor, die naar
de waarde van het diploma; die naar de eisen, er aan te stellen.
Wat de waarde betreft, die van het A«examen is voor het middelbaar
onderwijs bijna volkomen fictief geworden. Wanneer er doctorandi en
B«bezitters werkeloos zijn — en dat is op dit ogenblik voor alle drie
moderne talen het geval — mag er voor bezitters van het A«diploma
aan een middelbare school geen plaats zijn. Zij behoren niet toegelaten te
worden, en zoo zij er zijn, onverbiddellik te worden verwijderd. Het
kwam herhaaldelik voor, dat vroeger A«bezitters aan een school werden
benoemd, in de hoop, dat de functionaris een uitstekende paedagogiese
prestatie zou verenigen met een succesvolle studie voor het B«examen,.
Werd deze hoop beschaamd, dan kwam het al te dikwijls voor, dat de
directeur, uit zwakte, of, zoo men wil, uit naastenliefde de A«bezitter
handhaafde, vooral indien deze zich in plaats van de acte, een gezin
had aangeschaft. Dat zijn echter maatschappelikc misstanden, die op
den duur zullen verdwijnen. De A«acte is onherroepelik gedoemd, haar
laatste spoor van middelbare bevoegdheid te verliezen. Dan is er maar
■één rationeele oplossing: men schrappe het predicaat middelbaar en
make de acte tot een bevoegdheid voor Mulo«scholen, wat zij in de
practijk al is. Verder verenige men ze met de L. 0.«acte, die door de
reorganisatie van het onderwijs aan kweekscholen ook al van haar
betekenis gaat verliezen, waardoor, om de toverformule van onze tijd
te gebruiken, een aanzienlike bezuiniging tot stand komt.
Nu de kwestie van de B«acte. Eigenlik heeft ze in ons land haar
historiese taak volbracht en zou ze kunnen verdwijnen, zonder dat ze
een merkbare leemte zou achterlaten. Ik geloof niet, dat dat op dit
ogenblik al mogelik is: ten eerste bloeit de studie er voor nog altijd;
ten twede zijn er ook politiek«godsdienstige stromingen in ons land, die
ze ongaarne zouden zien verdwijnen. Dan is er maar één uitweg: men
passé de studie en de eisen voor de B«acte zoveel mogelik aan
die voor het doctoraalexamen aan, d. w. z. men verheffe ze zoveel
mogelik tot het wetenschappelik en practies peil der universiteit. Men.
stelle dus aan het B«examen, indien nodig, hogere wetenschappelike en
practiese eisen. Het zou geen overbodige luxe zijn, van de B«candidaat
bij de noodzakelikc vooropleiding, die wel is waar nog niet verlangd
wordt, maar, als de geruchten juist zijn, te eniger tijd in de wet zal
komen, een zekere kennis van de klassieke talen, ten minste van het
Latijn te eisen, daarnaast, maar dat is in de practijk vrijwel altijd het
geval, kennis van de beide andere moderne talen.
Voor dit wetenschappelik B«examen is de universiteit de aangewezen
studieplaats. Het aantal candidaten neemt hier dan ook voor dit examen
steeds toe. Gelukkig wordt ook het aantal van hen, die zich gedurende
een groot deel van de week aan de studie kunnen wijden, groter. Wie,
zoals vroeger zoo vaak gebruikelik was, alleen Woensdag« en Zaterdag«
219
middag voor het ontvangen van onderwijs ter beschikking heeft, aan
diens opleiding moet noodzakelikerwijze het een en ander mankeeren,
omdat zijn docenten alleen tijd hebben voor het allernodigste. Alle
voordelen van universitair onderwijs, de breede en veelzijdige ontwik?
keling, de gelegenheid, zijpaden in te slaan, liefhebberijcollege's te
volgen, kortom al die bijzaken, die een universitaire studie vaak zoo
vruchtbaar maken, zijn voor die candidaten uitgesloten. Wie een college?
rooster van een universiteit oppervlakkig bekijkt, ziet al dadelik, dat er
veel meer uren opstaan, dan op twee middagen, desnoods van 12 tot 6
kunnen worden ondergebracht. Deze candidaten zullen, met het toenemen
van de academies gevormden, een steeds harder dobber hebben. Wat
voor hen jammer is, is voor ons middelbaar onderwijs een zegen.
Gelukkig is de leiding der B=commissie's altijd nog in handen der
universitaire docenten geweest. Zij hebben, naar ik meen, de plicht, zich
ook aan dit examen te wijden en hun invloed er op onverzwakt te
handhaven. Het zou zelfs overweging verdienen, deze examens naar de
faculteiten over te brengen en ze op de leest der artsexamens te schoeien.
Een twede hachelik punt, dat voornamelik de studie der moderne talen
raakt, is het grote aantal vrouwelike studenten. Ik hoop niet tot anti«
feminist verklaard te worden, als ik ronduit zeg, dat ik dat betreur. Niet,
dat ik minder meisjesstudenten noodzakelik zou achten, maar wel een
minder groot percentage van het totaal. En wel om verschillende redenen.
In de eerste plaats omdat de studie, voorzover zij niet tot een nuttig
effect voor de maatschappij leidt, een maatschappelike luxe is, gezienj
het bedrag, dat de maatschappij op iedere student moet bijpassen. Nu
is het effect bij manlike studenten niet ten volle, maar toch nagenoeg
100 o/o, terwijl er bij de meisjes veel meer verlies is.
Een twede bezwaar is het feit, dat er in ons land, vooral in de moderne
talen een groot percentage leraressen lesgeeft, en een nog veel groter per?
centage mag worden verwacht. Nu heeft de lerares als onderwijskracht
zekere voordelen, die ik niet ontken, maar, daar staan nadelen tegenover,
waarvan ik alleen mijn hoofdbezwaar noem: de leraressen nemen
mannen, hoofden van gezinnen, het brood uit de mond. Een vrouw,
die op 30jarige leeftijd een volledige betrekking bij het M.O. krijgt en
niet trouwt, berooft 35 jaar lang een gezin van de levensmogelijkheid.
Zelf verricht zij te veel werk en verdient te veel geld.
In afwachting van een nieuwe maatschappelike orde, waarbij ook de
vrouw als werkend en verdienend hoofd van het gezin kan optreden
naast een man, die zijn bezigheden binnenshuis heeft (een ideale toekomst
voor de Privatgelehrter!) bepale de overheid een numerus clausus voor
leraressen bij het M.O. (in de practijk geschiedt dat, naar ik meen, al
min of meer), of/en verdele een betrekking van 25 ä 30 lesuren over
twee werkende vrouwen. Hun leven zal daardoor aanzienlik veraan«
genaamd, hun prestatie aanzienlijk beter worden; zij hebben een welis»
waar beperkt inkomen, maar dat niets slechter is dan dat van een volledig
gezin bij een volledige betrekking, en het aantal beschikbare betrek?
kingen wordt groter O-
1) Daarvoor is echter een andere salarisregeling noodzakelik dan de
tegenwoordige, die bij een groot aantal uren voor het rijk voordelig
wordt.
220
Ik heb mij tot nu toe bezig gehouden met de tweede groep
van eisen, die aan de leraar op het gebied der moderne talen
dient te worden gesteld, de eisen van wetenschappelike kennis
en vorming. Ik heb getracht uiteen te zetten, dat die eisen
noodzakelik waren voor het voortbestaan der wetenschap en
voor het onderwijs aan de middelbare school zelf, en dat de
onderwijsmethode daar in zeer belangrijke dingen afhankelik
is van de wetenschappelike scholing van de leraar aan de
universiteit.
Kan de universiteit dit alles, wat er van haar verlangd
wordt? Ik durf deze vraag niet volmondig met ja te beant?
woorden. Ik hoop het; ik acht het mijn plicht, persoonlik er
naar te streven, maar onvolkomenheden zijn bij een zoo uit?
gebreide en veelomvattende taak niet te vermijden. Wel durf
ik te zeggen: als het ergens mogelijk is, dan is het alleen
aan een universiteit. Daar is de concentratie van de verschil?
lende voor dit onderwijs nodige krachten mogelik; daar zijn
de mensen, die de gelegenheid hebben, zich met het vak in
volle omvang bezig te houden, de plicht hebben, up to date
en veelzijdig te zijn; daar bestaat alleen de mogelikheid, uit
de grote kring van vakken, die een moderne universiteit
omvat, het voor ieder persoonHk nodige of gewenste te kiezen.
Geen afzonderlike vakscholen voor moderne talen, omdat
dat onderwijs slechts tot zijn eigen schade uit het verband van
de faculteit kan worden losgemaakt; geen hoger onderwijs
van verantwoordelike aard (b.v. opleiding tot bepaalde
examens) door docenten, die het naast een andere, een hoofd?
taak doen (ik doel hier op de vele cursussen, die ons land
rijk is), omdat het voor deze docenten onmogelik is, zich
te wijden aan twee werkzaamheden, die elk de volle mens
eisen. De academiese docent heeft het al moeilik genoeg, zich
op de hoogte van zijn vak te houden om zijn studenten te
kunnen meedelen van de nieuwste aspecten der wetenschap.
Ook hij zit tussen Scylla en Charibdis; hij moet bijblijven en
lezen voor zich zelf en voor zijn onderwijs; hij moet zelf?
standig werken en publiceeren, ook voor zich zelf en voor
zijn onderwijs (men geeft immers alleen goed onderwijs over
onderwerpen, die men zelf volkomen beheerst); zonder beide
voelt hij zich onbevredigd, terwijl toch voor deze beide werk?
zaamheden hem naast het vele beroepswerk van andere aard
(tentamens — in zekere zin een misstand! — examens, werk?
stukken van studenten, organisatories werk enz.) de tijd bijna
221
ontbreekt. Is het dan gewenst, daarnaast een groep van docenten
te scheppen, die deze beide dingen moeten tot stand
brengen naast een hoofdtaak, de middelbare school, die dus
staan voor niet twee, maar drie klippen, een reeks van moeilik*
heden, waarvoor in de klassieke mythologie zelfs de naam
ontbreekt?
Ik kom nu tot het laatste punt, de bespreking van de vraag,
of de school, en dientengevolge de universiteit daarboven ook
nog andere doeleinden nastreeft en of de moderne talen ook
daarin een rol te vervullen hebben.
De middelbare school leidt natuurlik op tot allerlei vakken
en beroepen, waarvoor, in ons land ten minste, kennis der
moderne talen niet kan worden gemist. Vandaar, dat ook
geen van de drie talen op enige middelbare school niet of
slechts vluchtig kan worden onderwezen. Zij moeten overal
op het leerplan tot hun recht komen. Al zijn er natuurlik
wensen op dit gebied — ik denk in de eerste plaats aan het
gymnasium — men kan moeilik zeggen, dat er hier zeer
ernstige verbeteringen nodig zijn. Ook van het standpunt
der universiteit is dat het geval; de studie der moderne talen
verlangt van de middelbare school b.v. niet meer dan de
scholen geven. Meer is niet noodzakelik.
Heeft de Nederlandse school nu daarboven nog een zeker
cultuurideaal als ideëel doel? Stelt zij zich b.v. bewust ten
doel, haar leerling tot algemeen beschaafd mens op te voeden?
Ziet hier een vraagstuk, waarover de meningen wel zeer
ver uiteen zullen gaan. De sceptici, de nuchterlingen onder
de leraren zullen het welletjes vinden, dat hun leerlingen
met een degelike portie kennis en misschien met enig inzicht
in verschillende belangrijke maatschappelike, wetenschappelike
en culturele verschijnselen de school verlaten; de idealisten
onder hen vinden wellicht inderdaad, dat daarmede hun taak
niet is afgelopen: hun doel is de opvoeding van de moderne
cultuurmens. Ook als de middelbare school dit doel niet
explicite nastreeft, zal zij dit toch implicite doen: de som
van kennis en inzicht, op de middelbare school verworven,
maakt, met de noodzakelike eigenschappen van het gemoed
en het karakter, die niet geleerd kunnen worden en elementen
van uiterlike en innerlike vorm, die vooral het ouderlik huis
moet meegeven, zoo ongeveer de eigenschappen van de cul*
tuurmens uit. De tweestrijd, of de middelbare school wel
of niet daartoe bewust moet meewerken en behalve de eerste
222
elementen ook de verdere moet trachten te verstrekken, m. a. \v.
niet alleen moet onderrichten, maar ook moet opvoeden, in
â– de ruimste zin des woords, zou ik niet graag willen beslissen.
Ik wil er mij toe bepalen, te zeggen, dat de universiteit dat
zeker moet en kan, zij het dan ook in de eerste plaats door
het persoonlik voorbeeld van de docent en door de gelegen?
Jieid, die zij aan de zelfwerkzaamheid van de student biedt,
om zich naar alle richtingen te ontplooien. In deze samenhang
behoudt het woord universiteit zijn oude betekenis: naast
de functie van een samenstel van vakscholen bezit zij als
hoogste taak die van brand? en vereenigingspunt van cultuur.
Het spreekt wel van zelf, dat de faculteit der Letteren en
"Wijsbegeerte, die enige van de meest essentieele cultuur?
elementen tot haar studieobject heeft: taal en letterkunde,
kunst en wijsbegeerte, geschiedenis en aardrijkskunde, te
midden van en voor de andere faculteiten een zeer bizondere
rol heeft te vervullen.
Maar laat ik terugkeren tot mijn onderwerp. Hoe zou het
cultuurideaal van de kant van de moderne talen beschouwd,
er uit zien? Is het misschien de Europeese mens, zoals
Nederlandse en buitenlandse idealisten hem voorstellen? Is
het Thomas Mann, Romain Rolland, John Galsworthy, Dirk
Coster? Is het de grootste gemene deler uit alle Europeese
culturen?
Als er in Europa een volk bestaat, dat voor de voortbrenging
van die Europeese mens aanleg heeft, dan is het wel het
Nederlandse. Niet, dat het zoo'n groot percentage idealisten
bevat — ik ben zoo vrij, daaraan te twijfelen — maar wel,
omdat wij Nederlanders in de regel, juist door onze scholen
voorzien zijn van een hoeveelheid kennis over en begrip voor
de Europeese cultuur, die weliswaar nog gering is, maar toch
verre uitsteekt boven dat, wat andere volkeren bezitten. Zo?
lang er brieven ontvangen worden met het adres: A M. le
Professeur X, Amsterdam, Allemagne, of, met een kleine,
niet onvermakelike complicatie: Prof. X, Amsterdam, Holland,
Germany, ontbreekt er blijkbaar nog wat op dit gebied in
sommige andere landen. Nu uit zich bij de Nederlander die
liefde tot de buitenlandse cultuur in de regel alleen in een
voorkeur om zijn vacantie buitenslands door te brengen en
overigens middelmatige Franse, Duitse, Engelse romans en
tijdschriften te lezen, maar hij doet dat dan toch, en hij leert
nit de Illustration of de Graphic, en, als hij de grappen
223
verstaat, uit Punch, heel veel van die Europeese cultuur.
In zijn beste exemplaren is hij als cultuurmens thuis in Parijs
en in Berlijn, kent Gide en Th. Mann, Unamuno en Joyce niet
alleen bij naam en is in staat, typies nationale uitingen van de
Europeese volkeren te begrijpen en, van hun standpunt, te waar?
deeren. Hij is niet ontevreden over de .laatdunkendheid' van
van de Engelsman, de .geborneerdheid' van de Fransman, de
,verwaandheid' van de Duitser, over alle drie hun chauvi?
nisme, maar hij begrijpt het, waardeert het zelfs in zekere
zin en verontschuldigt het, waar dat nodig is. Zoo ooit, dan
heeft U hier de Europeese mens op zijn best, de homo
europaeus. Is deze verder ook een ideologie zonder vorm of
inhoud, als wij onze leerlingen tot die mate van begrijpen
en waarderen kunnen opvoeden, dan hebben wij ze veel
meegegeven. Dat is een belangrijke ideële taak van het onder?
wijs in de moderne talen. Daarheen moet ieder docent aan
universiteit en middelbare school streven.
Deze taak is niet eenvoudig. Langs welke weg moet hij
trachten, dit te bereiken? Hoe zullen de leerlingen de aard
van het vreemde volk leren begrijpen? Hoe zullen zij leren
inzien, dat en waarom de volkeren van elkaar verschillen
en waarom zij elkaar zoo moeilik begrijpen?
Natuurlik in de eerste plaats, door de voortbrengselen van
hun cultuur, in de school in de eerste plaats hun taal, enige
van hun essendeele letterkundige werken, wellicht ook enige
van hun mooiste en karakteristiekste dingen op het gebied
der beeldende kunsten, misschien ook iets uit hun geschiedenis
en hun land te verklaren, afzonderlik en in samenhang. Een
klein beetje practiese volkenkunde, volkerenpsychologie zelfs,
zou niet ongewenst zijn. Maar daarmee is het doel niet bereikt.
Het is ook nodig, dat de leerling de verschillende volkeren
en hun uitingen met elkaar vergelijkt in hun relatieve goede
en slechte eigenschappen.
Nu is het in de regel aan één docent onmogelik, twee
vreemde culturen zoo nauwkeurig te kennen, dat hij in staat
zal zijn, het onderwijs in twee talen en letterkunde's in alle
opzichten bevredigend te doen zijn. Maar dat is ook vol?
strekt niet noodzakelik. Even goed, ja, misschien van Neder?
lands standpunt beter dan dit is het, de Nederlandse cultuur
in te schakelen en de vreemde te toetsen aan het eigen wezen.
Daarmee worden nog andere belangen gediend. De leerling
leert niet alleen zich van de vreemde cultuur bewust te
Paedagogische Studiën, XIV. 15
-ocr page 232-224
worden, maar hij geeft zich ook rekenschap van de aard, de
betekenis, het karakter van zijn eigen volk en cultuur; hij
leert de zoo moeilike kunst der introspectie. Daarom zij
de docent in een vreemde taal in ons land bij voorkeur niet
een buitenlander, maar een Nederlander naar afkomst en
opvoeding.
Immers beter nog dan de opvoeding tot het niet in elk
opzicht duidelike ideaal van de Europeaan is die tot een
waarachtig Nederlander, die tot het besef van zijn eigen
aard is gekomen door voortdurende en inzichtverrijkende
omgang met de drie cultuurvolken om hem heen, hen waar?
derend om hun goede, hun vergevend in hun slechte eigen?
schappen. Dan verliest hij zijn beperktheid, die het vrijwel
noodzakelik gevolg is van de kleine gezichtskring, die een klein
land kan aanbieden, zonder in de aan grote volkeren eigen
fouten te vervallen. In dit opzicht heeft het onderwijs in de
moderne talen dan ook een nationaal doel te vervullen, dat
men paradoxaal als volgt zou kunnen definieeren: het moet
onze leerlingen maken, niet tot een speelbal van vreemde
culturen, maar tot zelfbewuste Nederlanders, nu meer nog
dan ooit.
KLEINE MEDEDEELINGEN.
EEN BOEKETJE CONTRA«KRITIEK.
De Redactie stond mij toe even te reageeren op de bezwaren, die
tegen Mededeeling 23 van ons Nutsseminarium „De Lagere School en
het StiWezen" zijn ingebracht. Wie hierin een zekere bevoorrechting
mocht zien, waar anders contra»kritieken moeilijk kunnen worden toe«
gestaan, wil bedenken, dat een Mededeeling het subjectieve van een
gewoon boek mist, in zooverre daar de persoonlijke beschouwingswijze
gebonden is aan feitenmateriaal, waarop de discussie zich dan ook
hoort te baseeren.
Graag zou ik Dr. J. Luning Prak i) eerst even van antwoord dienen.
Zijn stuk, ofschoon uit journalistiek oogpunt verdienstelijk gecompo?
neerd, staat op zoo wankele feitelijke basis, dat ik, die in de laatste
maanden veel cijfers voor „StiWezen" heb moeten geven, slechts dreigend
de vinger kan opheffen en zeggen: „Opgepast, Dr. Prak, of ge krijgt
„zwaar onvoldoende". Hetgeen voor het prestige van iemand, die ons
met onfeilbare methodes van intelligentie«onderzoek gelukkig wil maken,
ietwat fnuikend zou zijn.
En toch moet het harde woord er uit: in Dr. Prak's stuk rammelt
O Zie hiervoor blz. 207 e.v.
-ocr page 233-225
nu letterlijk alles van het begin tot het eind. Hij lijdt in zijn al te
blakende ijver, de superioriteit van zijn onderzoekingsmethode te sugge«"
reeren, aan een dusdanige bewustzijnsvernauwing, dat hij van de portée
van ons onderzoek niets heeft begrepen.
Bij de bespreking van de eerste paragraaf van ons geschrift „De stand
van het selectievraagstuk te Amsterdam" is het al mis. Het dringt niet
tot hem door, dat het hier heelemaal geen vrij onderzoek geldt van ons
Nutsseminarium, maar een opdracht, aan mij persoonlijk gegeven door
de Centrale Commissie, waarbij de werkwijze was voorgeschreven. Dat
daarbij alleen met het Kerstrapport werd gerekend, is logisch, als men
weet, dat in Januari de examenresultaten van het vorige jaar moesten
worden getoetst ten dienste van het examen voor het volgend jaar, dat
omstreeks April in elkaar moest worden gezet. Hadden wij geweten,
welk een mystificatie dit rapportje in de geest van den heer Prak zou
brengen, dan zouden we het volgens de oorspronkelijke opzet als aan»
hangsel hebben gegeven. Maar in ieder geval zal het den lezer duidelijik
zijn, dat mij wat dit rapport betreft, geen „opinies" zijn gevraagd laat
staan aan het Nutsseminarium, maar slechts conclusies op feiten, die in
mijn handen werden gesteld en dan aan de hand van werk, waar het
Nutsseminarium totaal onschuldig aan was.
Ook de „intelligente cn bekwame" heeren Van der Hoeve en
Kohnstamm hebben er niet aan gedacht deze feiten een andere dan
hun eigen taal te laten spreken, wat mij door de C. C. gevraagd was.
Wanneer Dr. Prak dan verder met eenig leedvermaak „divergentie van
opinies" tusschen Den Haag cn Amsterdam vaststelt, getrokken uit ons
wederzijldsche materiaal, is zijn grief van dezelfde orde, als van iemand,
die Den Haag en Amsterdam „verschil van opinie" zou verwijten, omdat
men het in Den Haag bestaan heeft een kwadraat vierkant en in
Amsterdam een cirkel rond te noemen. De feiten ,die in Den Haag
geïnterpreteerd zijn, zijn nu eenmaal anders dan die in Amsterdam en
bij geen van beide is van een „meening" in de populaire zin van
't woord sprake.
In Den Haag laat n.1. de commissie»Vcrdenius eenige series proef»
werk maken op de lagere scholen, waarop ze resultaat inwacht en con»
clusies trekt. Is het wonder, dat lagere schoolrapport en examen weinig
uiteenloopen, waar het examenresultaat bij de lagere scholen of recht»
streeks bekend of aan dc hand van gelijksoortig werk gemakkelijk
verifieerbaar is? En is het wonder, dat de lagere school daar bij het
examen in het voordeel is, waar ze bovendien de werkhabitus van het
kind gedurende een zeer lange periode kent?
In Amsterdam gaan de dingen heel anders. Daar staat het examen
geheel los van de scholen en is er bovendien in de Centrale Commissie
eenige, schoon m. i. te zwakke, neiging de examentoets te verbeteren
door de aard van het werk los te maken van schoolroutine. Hier is
dus uit tweeërlei oorzaak cen mogelijkheid van feitelijke divergentie
tusschen examenresultaat en rapportcijfers, die in Den Haag m.i. zoo
goed als niet aanwezig is, behoudens dan een aanvullend, corrigeerend
oordeel van de L. S.
En van meeningsdivergentie tusschen Amsterdam en Den Haag is
dus in 't geheel geen sprake. Als het Nutsseminarium Haagsche gegevens
te beoordeelen had gekregen, zou het Haagsche conclusies hebben neer»
226
geschreven, zooals ik nu onaanvechtbare Amsterdamsche conclusies heb
vastgelegd.
Hoe slecht is Dr. Prak op de hoogte! „Het Nutsseminarium heeft
minder aanspraken op (zijn) lankmoedigheid", omdat het zoo'n „uit«
zonderlijk gunstige observatiepost" heeft. M. a. w. wij kunnen er alles
van weten, als wij maar willen, resp. maar bekwaam genoeg zijn. Zegt
U dat wel Dr. Prak! Als gij ooit hebt bewezen een vreemdeling in
Jeruzalem te zijn, dan is het met zoo'n opmerking. Denkt U, dat we
soms voor ons pleizier naar Utrecht gaan, om te experimenteeren? Dat
wij niet graag ons werk in Amsterdam hadden gedaan? Als U ons
rapport had gelezen, dan zou Uw hoed van onze zuchten, dat de samen«
werking in Amsterdam zoo moeilijk is (natuurlijk zeggen tactische
menschen zulke dingen tusschen de regels) zijn afgewaaid. „Een uitzon«
derlijk gunstige observatiepost" ... hebben wij daarvoor onze wee«
moedige beschouwing over de prachtige samenwerking te Bremen
geschreven?
Ik herinner me een heftige polemiek tusschen Dr. Prak en iemand
anders over de vraag, hoever de recensent van een boek van Dr. Prak
diens werk had gelezen. Dr. Prak kan onmogelijk verder in onze
„Mededeeling" zijn geweest dan pag. 20.
De heer Prak heeft zelfs, vreezen wij, bij de titel van onze Mede«
deeling geen oogenblik stilgestaan. „Mijn eerste protest geldt dan de
eenzijidige en dwaze beperking van het onderzoek". „Men moet den
blik niet alleen opwaarts richten, maar ook neerwaarts". „Niet slechts
de aansluiting van L. O. en M. O. hapert, niet alleen de aansluiting van
de 2de aan de 3de, van 3de aan de 4de klas is defect, maar zelfs al de
aansluiting van de kleuterschool aan de eerste klas lager onderwijs is
een débâcle".
Ik laat nu een oogenblik de dwaze overdrijving in deze laatste zin
voor rekening van den overijverigen auteur van intelligentietests, maar,
wat ter wereld moeten wij nog meer doen dan wij in onze paragraaf
„Verschuiving van het zwaartepunt in het aansluitingsprobleem" deden:
op wijziging van het heele leerproces in de richting van zelfwerkzaam«
heid aandringen? En wat de Middelbare School betreft, de heer Prak
heeft nog al heel wat werk voor den boeg, voor hij twee onzer heeft
ingehaald, wat het kwantum van hun kritiek op het Middelbaar Onder«
wijs betreft.
Het is den heer Prak ten eenenmale ontgaan, dat hij hier te doen had
met een didactisch georiënteerde studie, die haar waarde in zichzelf
heeft, en maar losjes verbonden is aan het aansluitingsvraagstuk. Zeker
ook voor dit laatste kan een hervorming in de richting van het stille
lezen goede diensten bewijzen, maar het hoofdaccent viel op de waarde
van het stille lezen voor de ontwikkeling van het kinderlijke denken
in zelfwerkzaamheid. En dan kan men natuurlijk niet alles te gelijk aan«
pakken — wij voor ons hadden ditmaal genoeg aan vierduizend stuks
werk uit zesde klassen, om te zien, hoever de lagere school op dat gebied
kwam.
De heer Prak heeft het karakter onzer studie misverstaan. Wij zijn
ons werk vanuit de aansluitingskwestie begonnen en zijn bij de didactiek
terecht gekomen. Onze studie is dan ook geen studie voor psycho«
technici, maar voor didactici en paedagogen. Ze bedoelt, indien 't
227
mogelijk mocht zijn, een grondige hervorming in ons lees» en taal»
onderwijs voor te bereiden aan de hand van onweersprekelijke gegevens.
Natuurlijk hebben ook de intelligentietests, die Dr. Prak's specialité
zijn, onze aandacht gehad. We hebben daarmee gewerkt — werkten daar
in het afgeloopen jaar nog mee. Ze zullen voor ons nooit meer een
bruikbare confectiemaat vormen, waarmee zich intelligenties laten bepalen
vanaf de kleuterschool tot de eindklasse van de H. B. S. Persoonlijk heb
ik een tijd de illussie gehad, dat zulks mogelijk was. Maar de oude
onderwijsrot in mij kon maar kort een testgeloovige blijven en interes»
santé proefnemingen van het laatste jaar hebben ons geleerd, dat
didactisch de intelligentietest pas interessant begint te worden, als de
test mislukt. Dan noteert de psycho»technicus zijn nul, maar de didacticus
wil weten. En hij ontdekt, dat bij mislukking de eene leerling in een
chaos tast, dat een ander volkomen op de hoogte is, maar bij de beant»
woording derailleerde en dat een derde met een heel klein stootje in
't goede spoor is te brengen, waarbij dan nog als vierde geval soms een
„foutief" antwoord door een volkomen juiste redeneering werd ver»
kregen, die alleen typisch des kinds is en dus voor een volwassene
moeilijk realiseerbaar. Waaruit dc volwassene wel eens kan leeren, hoe
dom hij is in zijn rechtlijnige zelfverzekerdheid. Het is de mondelinge
nabehandeling van ons werk, die geleidelijk meer aandacht heeft gc»
kregen. En van hieruit kregen wij juist sterke didactische prikkels. Zoo
kwamen wij tot de Arbeitsprobe op het gebied van het stille lezen èn,
omdat deze zoo uitermate nuttig is èn, omdat deze zoo gemakkelijk is
aan te passen aan een leerproces, dat zelfwerkzaamheid van het kind
vraagt.
Want wij willen dit diepere intelligentieonderzoek in de handen van
den onderwijzer zelf leggen. Zooals „the proof of the pudding the
e.iting" is — zoo is „the proof of the pupil his living work". Noch
mechanisch werk, op automatische reproductie ingesteld, noch levens»
vreemd werk, waarbij zijn innerlijke vermogens niet regelmatig in volle
actie komen, kunnen voor een juiste diagnostiek in aanmerking komen.
Naar „echt" werk gaat ons zoeken uit. Wij hadden gehoopt en
verwacht, dat de heer Prak, die in de korte spanne tijds, dat hij zich
actief met schoolzaken bezig houdt, zulke schoone dingen over indi»
vidualiseering van het onderwijs en zelfwerkzaamheid heeft geschreven
(hij bedenke intusschen, dat de paedagogische jaartelling niet begint met
zijn vestiging in Den Haag) ons zeer welgezind zou zijn geweest. Helaas
moeten wij afzien van „zijn lankmoedigheid". De onze zal weer
opengaan, zoodra hij het verschil tusschen den psycho»technicus en cen
didacticus van de practijk zal hebben ontdekt en minder onberaden
schrijft. „Anders dreigt het gevaar, dat de onderwijspatiënt zijn ver»
trouwen in den nieuwen Haagschen dokter gaat verliezen."
En dat zou jammer zijn — want ondanks deze kontra»kritiek hopen
wij van harte, dat de heer Prak vele onderwijzers aan zijn werk mag
krijgen. De conclusies, die dan geen „divergeerende opinies" mogen
blijven, zullen ze zelf wel trekken cn als 't noodig is, zal Dr. Prak de
bakens nog wel eenige malen met zijn medewerkers willen verzetten.
Zooals wij die ook nog telkens verzetten.
-ocr page 236-228
Een aangenamer taak rest mij, als ik nog in discussie mag treden met
den heer Diels.Met dezen heb ik, zooals hijzelf al liet doorschemeren,
een strijd van enkele jaren over de verslag«opstelkwestie achter den rug
en we zouden wat onwennig worden, als we mekaar op dit punt niet
meer konden tegenspreken. Mijn eerste opmerking kan zich aansluiten
bij 's heeren Diels' eerste zin „De weg van het stiWezen is ein Weg
zurück" — n.1. in de richting van „de ontwikkeling van de verstandelijke
vermogens" ä la Den Hertog en Lohr." Ik ben niet zoo bang voor het
begrip reactionnair — er zijn reacties, die zeer gezond zijn — maar ik
voel mij toch niet graag op den terugweg.
Ik geloof, dat de heer Diels één belangrijk ding vergeet, n.1. dat als
iemand een analytisch«critische behandeling van een stuk stof voorstaat
met als achtergrond van zijn denken de „Gestalt", dit heel iets anders
is dan het zinloos gepluk, waarbij hij en ik zijn groot gebracht, met als
schoon resultaat, dat we de aldus mishandelde auteurs (op ónze kweekt
school" Staring en Da Costa) ten leste niet meer konden zien.
Algemeener gezien, zouden we kunnen zeggen, dat de generaties, die
ons voorafgingen, een zekere virtuositeit hebben gehad de kousen,
waarin men door het leven wandelde, uit mekaar te rafelen, maar dat
de kunst ze weer te herweven, der hvenssynthese dus, totaal werd
verwaarloosd.
Dit vindt met andere woorden de heer Diels in onze studie be«
sproken. De Aufklärung zoo wordt daar gezegd, heeft ernstig getracht
tegenover de dogmatische levenshouding de denkdynamiek door te zetten,
maar ze is daarin niet geslaagd, omdat ze de fout der verintellectuali"
seering, waarop elke dogmatische levenshouding tenslotte strandt, in
zichzelf niet had overwonnen. Die fout is enkel te overwinnen, als de
totaliteitsstructuur doel is van de beleving, die aan een analytisch«
critische behandeling zin moet geven. Juist het verwaarloozen van deze
synthese, het negeeren van het alleenscheppend vermogen van de
totaliteitsbeleving, heeft ten slotte de Aufklärung tot onvruchtbaarheid
gedoemd. Zoodoende kwam men tot de vermechaniseering van het in«
tellect door middel van de methodiek en volgde weer na de algemeene
onvrede, die zich van den onderwijzer meester maakte, het bijgeloof
in de parate kennis, waartegen nu de strijd in hoofdzaak gaat.
Als ik mij ter verduidelijking in een beeld mag uitdrukken (dat
ditmaal niet bloemerig zal zijn): het leerproces is voor de leerlingen als
het werken met een meccanodoos. De oude school stelde een molen op
en zei: „Breek die af en leer de naam van de deelen van buiten." De
nieuwe school zegt: „Kijk die molen aan. Wat is de zin er van, m. a. w.
waartoe dient hij ? Waar zit de ziel van het ding en wat is lichaam ?
Zie hoe hij functionneert en let eerst op de belangrijke verbindings«
schakels in het apparaat en pas daarna op bijkomstige deelen. Breek
nu de constructie voorzichtig af en vergeet geen oogenblik, dat je deze
weer op moet bouwen. Zet nu de zaak opnieuw in elkaar."
Ook in deze methode is een analytisch«critisch element, dat in de
oude boekjes overheerschte. Maar als twee hetzelfde doen, is het daarom
nog niet hetzelfde. De heer Diels denke aan de gangbare wijze, om
de ontwikkeling als een spiraal voor te stellen. De opeenvolgende
O Zie deze Jrg., blz. 99 e. v.
-ocr page 237-229
windingen loopen inderdaad in dezelfde richting. Maar 't is geen „Weg.
zurück" — ze zijn van begin tot eind verschillend, omdat ze op „ver*
schillend niveau" liggen.'
Ons verschil ligt dus niet in de analytisch^critische behandehng, daarin
kunnen we samengaan, ons verschil ligt behalve in de geduldige opname
van het geheel, waarvoor wij| veel tijd inruimen in de eisch tot recon»
structie van dat geheel. Anders, zoo is de redeneering van de auteurs
van ons rapport, blijven de deelen als wrakhout in het bewustzijn
ronddrijven als zoo schoon te verifieeren is aan de geleerde geschiedenis»
lessen, waarover ik al eens een humoristische mededeeling deed.
Deze weergave van het geheel is dus na de gezette opname van het
geheel essentieel voor ons werk en wij', zullen te dien opzichte de heer
Diels geenerlei concessie kunnen doen, wat niet wil zeggen, dat wij in
aard en graad van de beleving nu ook inderdaad het ideaal zouden
hebben benaderd.
Ten slotte drukt de heer Diels een zakelijk opstel af, dat wij met
een 10 hebben gewaardeerd en oefent op opstel en 10 kritiek. Misschien
was het beter geweest, dat wij bij iedere waardeering een korte moti»
veering hadden gevoegd, zooals een oogenblik in ons voornemen heeft
gelegen. De studie werd echter op deze wijze te omvangrijk. Zè moet ook
betaald worden.
Als wij deze 10 hadden moeten motiveeren, zou het aldus hebben
kunnen geschieden:
„De lezer zal opmerken, dat groote stukken in de tekst bijna
woordelijk zijn weergegeven. En dit ondanks het feit, dat de leerling
geen aanteekeningen had gemaakt. Dit is in zoo volmaakte vorm zoo
goed als niet voorgekomen en wijst op een sterk geheugen. Niet op een
„gewoon" mechanisch werkend geheugen, maar op een zeldzaam „lo»
gisch" geheugen, dat de onderdeelen in verband vast houdt. Dit is een
zeer bijzondere gave, waarvan de leerling veel profijt zal hebben.
Dat de leerling overigens de inhoud van het opstel uitstekend begrepen
heeft, moge blijken uit betrekkelijk kleine afwijkingen met het origineel,
die in werkelijkheid veelzeggend zijn. In de oorspronkelijke tekst staat:
„Er moest iets anders voor in de plaats komen, want met de bijen»
honing, die de bevolking, voor zij de rietsuiker kende, had gebruikt, zou
zij geen genoegen meer nemen.
Napoleon had daarbij geluk. Reeds de heele achttiende eeuw enz----"
Dit wordt nu:
„Maar hij begreep, dat hij de volkeren toch niet zonder suiker kon
laten zitten. Met honing, zooals vroeger, zouden zij geen genoegen
nemen. Doch het lot iv'as Napoleon gunstig. In 1747 reeds enz....."
Indien niets anders was gedaan dan woordelijk weergegeven, zouden
wij niet tot een eenstemmige 10 hebben besloten. Maar hier was iets
bijzonders gebeurd. Op een plaats, die steeds in het bijzonder onze
aandacht had, omdat wij in het boven gecursiveerde knooppunt onze
jonge klanten bij bosjes zagen dcrailleeren, had deze leerling de
verbindingsschakel door een andere vervangen, die stilistisch en logisch
beter was dan de oorspronkelijke.
Als men, als wij, zoovele opstellen heeft te waardeeren, krijgt men een
zeer open oog voor zulke „kleinigheden", die omtrent het gehalte van
het geleverde werk alles zeggen. Wij hebben over het door den heer
230
Diels afgedrukte opstel zeer uitvoerig gediscussieerd en waren van
meening, dat het feit, dat het jonge mensch zulk een voortreffelijk
geheugen had moeilijk op zijn debet kon worden geboekt, als hij
daarnaast het bewijs gaf het geheel volledig te hebben begrepen.
G. VAN VEEN.
Dr. J. Waterink, Inleiding tot de theo-
retische paedagogiek. II De Geschiedenis der
Paedagogiek. Eerste stuk. G. J. A. Ruys,
Zutphen, 1933. 213 p. f3.—.
De hoogleeraar in de paedagogiek aan de Vrije Universiteit is een man
van bewonderenswaardige werkkracht. In 't zelfde jaar, waarin hij
zijn groote nieuwe paedologische instituut opent — alleen wie zelf
laboratoria van nabij kent, begrijpt wat zulk een bouw beteekent —
heeft hij het eerste stuk voltooid van Deel II van zijn groote werk,
waarvan wij het Eerste Deel aankondigden in Paed. Stud. VII, p. 229—36,
IX p. 62—64 en X p. 372. En hij ziet kans, dat te doen volgens een
opzet, die een zeer origineelen aanpak toont. Dit tweede, historische
deel toch van zijn werk zal gedeeltelijk een probleemgeschiedenis geven,
dus bijv. het vraagstuk van de verhouding van christendom en studie der
antieke kuituur behandelen in een lengtedoorsnede door de geschiedenis;
ten deele zullen ook de gebruikelijke dwarsdoorsneden (behandeling van
een periode in haar geheel) worden gegeven. En al zal de schrijver
natuurlijk niet op het geheele, bijkans onafzienbare gebied tot de bronnen
kunnen teruggaan, zijn bedenkingen tegen „bepaalde uitspraken, klakke«
loos gedaan, (die) in historische beschrijvingen telkens weer terugkeeren",
waarborgen ons dat hij niet van plan is, naar geijkte voorbeelden te
werken. Trouwens, het feit dat wij hier een geschiedenis der paedagogiek
vinden, van Calvinistisch standpunt bewerkt, moet reeds tot herziening
van veel gangbare opvattingen leiden.
Dit eerste stuk behandelt na een Inleiding, die zeer actueel gehouden
is — evolutionistische en anti«historische beschouwingen worden er
kortelijk in ter sprake gebracht — de „Opvoeding bij de volkeren, buiten
den krinj; der bizondere openbaring", dus de opvoeding der primitieven,
het Oosten, Egypte en de antieke kuhuur, voordat het Christendom zijn
invloed doet gelden. Het spreekt vanzelf, in het kader van dit werk,
dat deze behandeling slechts zeer summier kan zijn, en niet tot de
bronnen kan gaan. Ik heb mij dan ook afgevraagd, of hier niet te
veel wordt toegegeven aan een streven naar encyclopaedische kennis, maar
juist omdat ik mij hier op voor mij onbekend terrein beweeg, heb ik
de vraag niet kunnen beantwoorden.
Voorts bevat dit Eerste Stuk nog de eerste hoofdstukken van Het
ontstaan eener christelijke opvoedingspractijk. Hier heeft mij vooral
getroffen de uiteenzetting van de moeilijkheid om de eenheid tusschen
Christendom en antieke kuituur te vinden. Inderdaad wordt in de gang?
bare beschouwing die samensmelting veel te simplistisch gezien en met
name de ascese en strenge wereldvlucht van den uitgang der antieke
231
kuituur op rekening van het Christendom geschoven. Als goed Calvinist
komt de schr. (p. 161 en 163) daartegen als tegen een eenzijdigheid op.
En hij laat ons zien, hoe ver antiek humanisme en Bijbelsche wereld»)
beschouwing van elkaar verwijderd zijn.
Met belangstelling zien wij uit naar de verdere stukken, die de voor
den schr. meest centrale perioden en vraagstukken zullen bevatten.
Ph. K.
Arthur Baumgarten, Der Weg des Men-
schen. Eine Philosophie der Moral und des
Rechts. Mohr, Tübingen, 1933. 613 p. M. 18.
De schr. heeft zich een geweldige taak gesteld: een metafysica te geven,
waarin het pragmatisme van James — aan wiens nagedachtenis het boek
is opgedragen — tot grondslag dient, waarop dan een geheele practische
filosofie en godsdienstfilosofie zal worden gebouwd.
Ik heb veel bedenkingen tegen de wijze, waarop dit programma wordt
uitgevoerd. Al aanstonds tegen de mathematisch»natuurwetenschappelijke
grondslagen, waarop hij in de Inleiding (Einteilung der Wissenschaften)
en de paragrafen over kosmos en natuur te spreken komt. In het
„bestaan" van irrationcele getallen als V2 ziet hij een conflict tusschen
wiskunde en logica (p. 25). Blijkbaar kent hij (zie ook de opmerkingen
over differentiaalrekening op p. 26) het limietbegrip niet. Van L. E. J.
Brouwers bezwaren over het principium exclusii tertii heeft hij blijkbaar
gehoord, maar hij legt het zoo uit, alsof dit ook betrekking zou hebben
op de reeks»ontwikkeling van een repeteerende breuk, bijv. 1, 111...
Even ernstig bezwaar moet ik maken tegen zijn beschouwingen over
causaliteit, toeval, waarschijnlijkheid (p. 88 seq).
Maar dit alles ligt aan den buitenkant van zijn werk. Voor den opzet
van den schr. schijnt mij daarom nog bedenkelijker de wijze, waarop
het begrip van „behooren" wordt ingevoerd: Das Sollen ist nicht etwas
von Haus aus sonderlich Erhabenes; ein Jucken der Haut, das zum
Kratzen der betroffenen Körperstelle auffordert, ist ein Sollen. Hier ont»
breekt alle fenomenologische analyse. Ik moet erkennen, niet veel kans
te zien op een vruchtbare gedachtenwisseling over moraal en recht met
een auteur, die het verschil tusschen een verplichting en een zintuigelijke
prikkeling blijkbaar niet vermag te zien.
Toont zich in dit alles reeds een star en rechtlijnig dogmatisme, het
spreekt vanzelf, dat deze eigenschappen nog sterker optreden bij de
theologische passages van zijn boek. Dat men van uit de axioma's van
den schr. moet komen tot de leer der Godheid in Wording, als men
niet bij het individueele blijft staan, behoeft geen betoog. Maar het zou
ook op dit standpunt onnoodig zijn een zoo wonderlijke karikatuur te
geven van het Christendom als de schr. op menige plaats doet. Bijv.
p. 574 waar hij de quintessens daarvan ziet als een strafproces, of op
p. 322 seq, waar hij door zuiver logische redeneeringen over volmaakt»
heid en onvolmaaktheid elke scheppingsleer meent te kunnen weerleggen.
Dat wekt te meer verbazing, omdat hij op p. 320 toont iets van de
geweldigheid van de wereld»conceptie van het Profetisme te hebben
begrepen.
Dat op zoo weinig sterk fundament moeilijk een opvoedingsleer kan
-ocr page 240-232
worden opgetrokken, zal wel geen nadere toelichting behoeven. De
paragraaf over School en gezin geeft dan ook niet meer dan de invallende
gedachten van een outsider. Ph. K.
Educational Yearbook 1932. Edited by
I. I. Kandel M. A. Ph. D. Uitgave van het
Bureau of Publications Teachers College,
Columbia University. New York City. 1933.
500 bldz.
De Amerikaansche Yearbooks onder redactie van prof. Kandel zijn
voor de studie van de vergelijkende opvoedkunde onmisbaar. Het
systeem, in de laatste jaren gevolgd, is het kiezen van een belangrijk'
vraagstuk dat dan door deskundigen uit de geheele wereld ieder voor
zijn eigen land wordt behandeld. In dit jaarboek is het thema; de
verhouding van den Staat, den godsdienst en het onderwijs. Een
onderwerp, dat blijkens de bijdragen uit 19 landen (Australië, België,
Canada, China, Czechoslowakije, Engeland, Frankrijk, Duitschland,
Holland, Indië (Br.), Italië, Japan, Zuid'Amerika, Mexico, Noorwegen,
Schotland, Zweden, Zuid^Afrika, de Ver. Staten) overal in het midden
der belangstelling staat. Ondergeteekende schreef het hoofdstuk over
Nederland.
In zijn inleiding schrijft prof. Kandel o.a.; „Het is nergens mogelijk
geweest de kwestie van de verhouding van den Staat ten opzichte
van de godsdienstige opvoeding apart te beschouwen. Er zijn immers
te vele stroomingen die deze kwestie doorsnijden en daardoor inge'i
wikkeld maken. Ook is het niet genoeg te zeggen, dat de oplossingen in
elk land bepaald zijn door de kracht van de religieuze traditie als deeli
der nationale cultuur. Landen, die een oplossing gezocht hebben door
het seculariseeren van het onderwijs kunnen niet als ongodsdienstig of
atheïstisch gebrandmerkt worden; zooals in de artikelen over de Ver.
Staten is uiteengezet, brengt de secularisatie in haar gevolg andere
problemen van godsdienstige opvoeding meer, die niet op eenvoudige
wijze hun oplossing kunnen vinden. De oplossing in landen als Holland,
waar naar het beginsel van godsdienstvrijheid en verdraagzaamheid de
gelijke rechten van alle gezindten op steun van den Staat zijn erkend,
is evenmin eenvoudig----" Hij zet dan verder uiteen, dat ook Engeland
moeilijkheden kent en dat in Duitschland, Italië, enz. het probleem tot
de moeilijkste behoort.
Hoe snel we leven bewijst wel het overzicht over Duitschland van
de hand van Dr. E. Hilla en Reinhold Lehmann, dat natuurlijk
niet klopt met de huidige toestanden bij onze buren.
Het gaat niet aan dit werk in details te bespreken. Voor degenen die
belang stellen in de kwestie der „neutraliteit" in het onderwijs is het
als bron m. i. uiterst belangrijk. P. A. D.
Ernst Otto, Allgemeine Unterrichtslehre.
VIII, 430 p. Geb. R.M. 8. — Verlag Walter
de Gruyter en Co., Berlin und Leipzig. 1933.
In langen tijd heb ik niet zoo'n helder geschreven Duitsche pacdago»
giek, vrij van niets»zeggende frasen, gelezen als bovenstaand werk van
233
den Praagschen hoogleeraar prof. dr. Ernst Otto. Zijn doel: de principen
van hgt onderrichtsproces opnieuw te onderzoeken en eenvoudig en
heknopt „ohne den Kult des schöpferischen Kindes" zijn resultaten
samen te vatten, heeft hij volkomen bereikt. Blijkens zijn literatuur»
opgaven heeft hij naast de recente Duitsche publicaties ook de Angel»
saksische verwerkt, ffij streeft naar objectiviteit en doorgaans geeft hij
de meeningen van anderen juist weer. Toch is het duidelijk, dat hij niet
staat aan de zijde van hen, die mirakelen van een opvoeding „vom
Kinde aus" verwachten.
Van de vele onderwerpen noemen we in het bijzonder die over de
„formale Schulung" (= formal discipline), de intelligentie en de tests.
Kerk, staat en school, het leerproces, spel en arbeid, vrijheid en dwang,
het Gesamtunterricht, etc.
Voor wie zich een denkbeeld willen vormen van den tegenwoordigen
stand van onderwijskwesties en wat daarmee samenhangt, is dit boek
zeer aan te bevelen. P. A. D.
Dr. J. Luning Prak, De school in cijfers.
J. B. Wolters — Groningen, Den Haag,
Batavia.
Een boekje, dat in de onderwijspers sterk de aandacht heeft ge^
trokken en waaruit ijverig geciteerd is. Het heeft de copienood, waaraan
een deel onzer onderwijspers lijdende is, aanmerkelijk verlicht.
De schrijver heeft daarin allerlei statistische gegevens verwerkt over
het Lager», het Kleuter», het Buitengewoon Lager», het Uitgebreid
Lager» en het Vervolgonderwijs. Voorts betreffende kweekscholen en
normaallessen. Middelbaar en Gymnasiaal Onderwijs en Hooger Onder»
wijs en dat wel op zoo aanschouwelijke wijze, dat het doorbladeren een
genoegen en een verrassing wordt.
Een boekske, dat men op zijn bureau steeds bij de hand wil hebben.
Aan het eind komt een hoofdstuk „Onderwijshervorming", waarin tevens
„richtlijnen voor onderwijshervorming" worden gegeven. De schrijver
wil hervorming van het paedagogisch onderwijs aan de kweekschool,
ecn lagere acte kinderstudie, een beperkt aantal hooger gequalificeerde
paedagogen, en eenige honderden groote schoolcomplexen, waar een
optimum van onderwijsdifferentiatie op een wetenschappelijke selectie»
basis kan worden doorgevoerd. Dat de geest van de ideeën voor dicn
vakman wat te eenzijdig organisatorisch technisch gericht zijn, te weinig
uit de paedagogische sfeer komen, is bij een psycho»technicus niet anders
te verwachten.
In ieder geval zullen wij de feiten, welke de schrijver ons voorlegt,
in het gezicht hebben te zien, al zullen we met zijn adviezen misschien
niet of niet geheel accoord gaan. G. VAN VEEN.
Dr. I. H. J. Vos, Voor het geluk onzer
kinderen. Andries Blitz, Amsterdam, z. j.
192 p. fl,75.
Volgens het voorbericht heeft de sehr, een werkje willen geven met
populaire tendentie over „de gevaren, die de jeugd op geslachtelijk gebied
234
bedreigen". Bij de uitwerking heeft hij dit gebied aanmerkelijk over«
schreden. Immers eerst op p. 138 begint de geregelde behandeling van
dit onderwerp; daarvóór worden tal van andere vragen behandeld
(onderwijsmethoden, encephalitis, zuigelingenvoeding in verband met
Engelsche ziekte enz.); de eenheid van het boek lijdt daaronder in hooge
mate. En toch wordt het doel niet bereikt, de sexueele opvoeding in het
geheel der opvoeding op te nemen. Daarvoor speelt het abnormale,
geslachtsziekten en wat er mee samenhangt, een veel te groote rol.
Ondanks de sympathieke strekking kan ik deze poging dus niet als
geslaagd beschouwen. Ph. K.
G. Flipse, Bijbelfragmenten: II Uit het
Nieuwe Testament. J. B. Wolters, Gronin«
gen, 1933. 114 p. fO,75.
In Paed. Stud. van April 1932 heb ik de fragmenten uit het O.T.
van den schr. besproken. Thans ligt het tweede deeltje, bewerkt naar
dezelfde beginselen voor ons. Het geeft, met zeer sobere zakelijke toe«
lichting hier en daar, de hoofdzaken van leven, sterven en opstanding
(Emmaüsgangers); terecht wordt daarbij m.i. met het oog op de grootere
„populariteit" van den stijl aan de synoptici de voorrang gegeven, slechts
enkele bladzijden zijn aan Johannes ontleend. Wat uitvoeriger is de
toelichting in de tweede helft van het boekje, dat, georiënteerd naar de
reizen van Paulus de eerste uitbreiding van het Christendom verhaalt.
Ik hoop, dat er velen gevonden zullen worden, die een poging met
deze boekjes aandurven; voor mededeeling van ervaringen, daarbij op«
gedaan, houd ik mij aanbevolen. Ph. K.
Dr. A. de Vletter, Historie. Beknopt over"
zicht der Algemeene en Vaderlandsche ge-
schiedenis van de oudste tijden tot de
Fransche Revolutie. A. W. Sythoff's Uit«
geversmij. N. V., Leiden.
„Het verschijnen van een nieuw leerboek voor de geschiedenis naast
de vele bestaande vereischt rechtvaardiging," zegt de schrijver; ik ben
een andere meening toegedaan. Hoe meer leerboeken er worden ge«
schreven hoe beter ieder docent in de gelegenheid is een hulpmiddel te
gebruiken, dat bij zijn onderwijs past en van een werk, ontstaan uit de
practijk, valt altijd veel te leeren.
Het leerboek van Dr. A. de Vletter, bestemd voor de Onderbouw der
Lycea en de lagere klassen van Gymnasia en Hoogere Burgerscholen,
bestaat uit vijf deelen; twee daarvan zijn keurig gebonden „aanteeken«
schriften" met tal van platen. Het is de bedoeling, dat de docent die platen
één voor één bespreekt; daarna worden ze door de leerlingen in een der
beide „aanteekenschriften" bevestigd en van notities voorzien. Op deze
wijze wil de schrijver bij jeugdige leerlingen de concentratie van de
aandacht bevorderen en de behoefte aan activiteit bevredigen. Inderdaad
maakt de verlangde zelfwerkzaamheid het leeren tot nuttig spelen; nuttig
èn omdat van de aangebrachte kennis onwillekeurig veel zal blijven
hangen èn omdat knutselwerk de lust en de geschiktheid tot arbeid
235
ontwikkelt. Daar echter het leven van den volwassen mensch de ver?
vulling zijner dagelijksche plichten tot spil heeft en hefhebberij ont»
spanning na dagelijksche arbeid moet blijven, kan ik het niet waardeeren,
dat Dr. A. de Vletter leerlingen van middelbare scholen zooveel tijd wil
laten besteden aan het plakken, maken van bijschriften, omlijnen der
aanteekeningen, de versiering van randen en het maken van titelbladen
als de inleiding (p. 6) doet vermoeden.
„In het boek is alle o. i. overbodige ballast weggelaten" (Inl. p. 2); m.i.
werd ook weer overbodige ballast opgenomen, schijnen vele zinnen met
il te veel haast geschreven en komt een heel enkele keer een historisch
feit niet tot zijn recht.
Dat de schrijver vreemde woorden en uitdrukkingen niet heeft ver»
meden „met de bedoeling de meeste ervan door de jonge leerlingen ter
dege te laten leeren" zou een voordeel zijn, indien er niet zoo ijverig
naar vreemde woorden was gezocht. In deel I en II, bevattend de
leerstof voor de eerste klas van een H. B. S., tel ik reeds 853 woorden,
waarvan de schrijver een verklaring geeft. Daar ik niet geloof, dat jacht
op vreemde woorden het geschiedenisonderwijs kan verheffen, komt
mij de volgende zin (dl. II, p. 97) met toelichting (p. 109) hoogstens
nog juist geoorloofd voor: „Met „Monnikengeduld" verluchtten (ver»
sierden) ze hun schrijfwerk met prachtige beginletters, initialen, met
fijn gekleurde miniaturen, complete schilderstukjes." (Ter verklaring
volgt: „Initiaal (1. initialis) == beginletter. Initiatief (1. initium: begin) =
het beginnen, het aanpakken; het recht om iets te doen, om wetsvoor»'
stellen in te dienen. Miniatuur (1. minium: menie) = in kleuren opgesierde
letter of teekening van M.E. handschriften; ook: klein schilderwerk).
Geheel anders denk ik echter over verschillende Latijnsche uitdrukkingen
en woorden als: fetischisme, acre perennius, massapsychose, sociaal
bewustzijn, klassestrijd, Naturalwirtschaft, Geldwirtschaft, alle voor»
komend in den tekst, welke bestemd is voor onze allerjongste leerlingen.
Zulke woorden bevorderen oppervlakkig studeeren en noodigen de
kinderen uit tot geuren met kennis, die hoogstens hun geestelijk bezit
kan s c h ij n e n. En geuren, de bevrediging van een nog al eens voor»
komend verlangen, is de wortel van veel kwaad en bovendien in strijd
met het doel van historisch onderzoek om waarheid en schijn te scheiden.
Uit de inleiding van het derde deel troffen mij deze woorden: „Het
beschouwen van de ontwikkeling der wereldgebeurtenissen door Holland»
sehe bril achten wij gerechtvaardigd mede in verband met de ten onzent
toch wel zeer verwaarloosde nationale opvoeding." Wat de schrijver
precies bedoelt met verwaarloozing van de nationale opvoeding is mij
niet bekend, maar als hij van oordeel mocht zijn, dat de geschiedenisles
een geschikte gelegenheid is tot aankweeking van nationaal gevoel dan
zou ik die meening slechts willen onderschrijven in zoover de onpartijdige
waarheid tot eer strekt van Nederland.
Of ik in de „Historie" ook wat goeds heb ontdekt? Zeer veel en in
het bijzonder deel III las ik met buitengewoon veel genoegen. De
pakkende opschriften der hoofdstukken, de verhaaltrant, de groote
hoeveelheid materiaal voor goed geschiedenisonderwijs, gelegenheid en
aansporing tot zelfwerkzaamheid der leerlingen, de nauwkeurige literatuur»
aanwijzing, het wekken van belangstelling voor eigen omgeving, weglating
van leerstof, die de historische zin niet versterkt, opvoeding tot historisch
236
besef, het goed gekozen en met smaak gerangschikte illustratiemateriaal,,
ziedaar eenige kenmerken, welke mij troffen in het oorspronkelijk en
en ongetsvijfeld belangwekkend werk van Dr. A. de Vletter.
W. VALK.
Dr. S. C. Bokhorst, Leerboek der ScheU
kunde ten dienste van Hoogere Burger»
scholen. Gymnasia en Lycea. Deel I: Alge-
meene en Theoretische Scheikunde, 200 blz.v
geb. f2,50. Deel II: Systematische Schei'
kunde, 180 blz., geb. f2,50. Werkboekje
behoorende bij Deel IL J. B. Wolters —
Groningen, Den Haag, Batavia.
De hoofdgedachte bij de samenstelling van dit leerboek was het op
den voorgrond stellen van de zelfwerkzaamheid van de leerlingen.
Voorzoover dit te beoordeelen is zonder het aan de hand van dit
leerboek met groote klassen geprobeerd te hebben, komt het mij voor,
dat hier vele mogelijkheden gegeven zijn, om meer individueel onderwijs
te geven.
Het eerste deel behandelt de theoretische scheikunde en geeft daarbij
een groot aantal proeven en opgaven. De leerling krijgt hierdoor een
beter inzicht in het belang van deze onderwerpen, dan anders meestal
het geval is. Het tweede deel is de gebruikelijke opsomming van de
eigenschappen van de elementen en hun verbindingen. Eeu aantal
bedrijfsfoto's brengt de technische toepassingen van de verschillende
processen naar voren.
Het werkboekje geeft bij de verschillende hoofdstukken een aantal
zeer zorgvuldig gekozen proeven en een gelukkig beknopt schema voor
de qualitatievc analyse.
Ook voor klassikaal onderwijs is dit nieuwe leerboek, dat bij uit?
zondering een aanwinst is, geschikt, al is hct wat uitgebreid, wat bij
individucel onderwijs een voordeel voor de goede en bij klassikaal
onderwijs een nadeel voor de zwakke leerling is.
M. E. A. DE JONG..
Nederlandse Spelling, geslacht en ver=
buiging. Een bundel opstellen van J. H.
van den Bosch, Dr. R. A. Kollewijn, Dr.
C. G. N. de Vooys, Dr. Gerlach Royen,
Dr. D. G. Hesseling, Dr. P. Valkhoff en
Ph. J. Simons, f 3,90. Uitg. van J. B. Wolters'
Uitg.»Mij. N.V. — Groningen, Den Haag,.
Batavia. 1932.
Zal de nieuwe Minister van Onderwijs ons de bevredigende oplossing
brengen, die we van zijn voorganger hadden verwacht? Wij allen,
dageliks bezig met het onderwijs in de moedertaal, wensen het van
ganser harte.
Wat er zoal met het spellingvraagstuk samenhangt, daarin kan de
belangstellende voorgelicht worden door bovengenoemd werk. Hij vindt
237
hier bijeen tal van in verschillende tijdschriften verspreide opstellen,
zodat de daad van prof. De Vooys, om deze in een bundel te verenigen,
onze dank verdient. J. H. van den Bosch opent de rij met zijn (tot nu
toe) onuitgegeven voordracht Over spelling, dan volgen een viertal
opstellen van Dr. Kollewijn (le De Spellingkwestie; 2e. De geschiedenis
van de geslachten der zelfst. nw. in het Nederlands; 3e. Over Noord'
en Zuid'Nederlands woordgeslacht ; 4e. Is bemiddeling mogelik?); een
drietal van prof. De Vooys (le. De achtergrond van de spelling'
kwestie; 2e. Het belang van spellingvereenvoudiging voor Zuid'Nederf^
land; 3e. Bestaan en grondslagen voor een nieuwe regeling van het
taalk. mnl. en vr. geslacht?); een tweetal van prof. Gerlach Royen (le
De nominale klassificatie in het Nederlands; 2e De kerfstok van de term
geslacht), een van prof. Hesseling (Onze gevaarlike spelling); een van
prof. Valkhoff (Taalverarming) en een van Ph. J. Simons (Hij of zij
of het? Feiten en beschouwingen omtrent aanduiding en geslacht).
Wij wensen dit boek een groot aantal belangstellende lezers toe. De
namen der auteurs en 't belang der zaak acht ik voldoende reclame.
A. ZIJDERVELD.
ylus deutscher Seele. Sechs Jahrhunderte
deutschen Lebens im Lied. Herausgegeben
von Hans Enders, Gustav Moissl und Dr.
Curt Rotter. Mit 12 Bildtafeln. — Uitgave^
Deutscher Verlag für Jugend und Volk. —
Leipzig, Wien. M. 4,50.
Een bloemlezing uit „zes eeuwen Duitsch leven in het lied", beginnend
bij minnehederen uit de Middeleeuwen en eindigend met liederen
van Hugo Wolf en Max Reger. Het boek bevat platen, karakteristiek
voor verschillende tijdperken, bij verschillende liederen zijn gegevens
vermeld uit de kultuur^geschiedenis. Bij sommige liederen zijn aan»
duidingen voor begeleiding met viool, cello of guitaar gegeven om de
jeugd tot gemeenschappelijk musiceeren aan tc moedigen. Aan deze
uitgave is geen moeite bespaard. De prijs is buitengewoon laag. A. K.
A. Delvaux, Controle de la Stanford
Revision de Terman (Echelle Binet—Simon}
sur des enfants de milieux sociaux diffé'
rents. Bruxelles, Maurice Lamertin. 1932,
Een vertaling van de bekende intelligentie»tests van Terman met een
inleiding van prof. Decroly. De schr. heeft 164 kinderen met behulp
van deze tests onderzocht en komt tot de (niet gloednieuwe) conclusie,
dat de uitkomsten verband houden met het sociale milieu.
P. A. D.
Louis Dalhem, Contribution à la méthode-
Decroly. Bruxelles, Maurice Lamertin 1932..
180 p. 17 frs.
De schr., hoofd van de bekende school in de rue Haute te Brussel,
reeds door zooveel belangstellenden bezocht, geeft hier een herdruk van
238
zijn juist 10 jaar geleden verschenen geschrift, waarin hij het program
voor zijn werken neerlegde. Het is jammer, dat hij zich slechts tot enkele
wijzigingen heeft beperkt; wij zouden zoo gaarne van zijn ervaringen
en indrukken meer hebben gehoord. Maar wellicht mogen wij die in een
volgende publicatie te gemoet zien. Ph. K.
Richard Plattensteiner, Loisl, eines Wiener
Kindes Aufstieg zum Licht. Plattensteiner«
Bücherei. Leipzig 1932.
Een goed bedoelde, maar althans voor Nederlandschen smaak niet even
goed geslaagde beschrijving van de ontwikkeling van een Weenschen
jongen uit den zeer kleinen middenstand omstreeks 1870. Opmerkingen
van kinderpsychologische beteekenis heb ik er niet in gevonden.
Ph. K.
W. Hehlmann, Metaphysik und Phäno'
menologie der Erziehung. Max Niemeyer,
Halle a. d. S. 1932. 47 p.
De sehr laat herdrukken een rede, oorspronkelijk voor de Kant«gesell«
schaft gehouden over de prineipieele vragen der opvoedingsfilosofie.
Ik heb niet den indruk gekregen, dat hij zijn probleem in concrete
helderheid voor zich heeft gezien. Juist bij een voordracht in de Kant«
gesellschaft had hij aan Kants waarschuwing moeten denken, dat de
filosoof het vruchtbare lage land der ervaring niet al te ver achter zich
moet laten.
Gaarne geef ik hem toe, dat „doeleinden in de opvoeding niet slechts
mogelijk, maar een wezenlijk bestanddeel ervan zijn" (p. 34). Maar de
vraag, welke doeleinden door een bepaald opvoeder voor een bepaald
kind al of niet moeten worden nagestreefd, is mij door het lezen van
zijn opmerkingen in geenerlei wijze helderder geworden.
Ph. K.
Ruth Fischer und Dr. Franz Heimann,
Deutsche Kinderfibel Rowohlt. Berlin 1933.
312 p.
Onder den m. i. weinig geslaagden titel van Kinderfibel geven de
schrijvers een aantal schetsen uit het leven van de opgroeiende generatie
in Duitschland, die kunnen wedijveren met de meest navrante geschiede«
nissen van kinderleed en verwaarloozing, die ik ooit in handen kreeg.
Ik heb het dan ook niet van mij kunnen verkrijgen bladzijde na
bladzijde al deze ellende door te worstelen. Want wat baat het er
kennis van te nemen als men er geheel machteloos tegenover staat! Maar
misschien kan de lektuur van een deel ervan er toe bijdragen om ons
duidelijk te maken hoe groot de wanhoopsstemming was, die het huidige
Duitschland deed geboren worden als een laatste reddingspoging.
Ph. K.
-ocr page 247-239
GELIJKGESCHAKELDE PAEDAGOGIEK
DOOR
J. H. GUNNING Wzn.
Toen Caesar's erfgenaam, de geniaal slimme politicus Gajus
Julius Caesar Octavianus, door een ?ee van meedoogenloos
vergoten bloed heen zich 't pad gebaand had tot zijn Vrede?
rijk, de Pax Augusta, moesten die twee groote dichters,
Vergilius en Horatius, niet alleen zijn lof zingen, maar ook
zijn politiek bepleiten. Niet, dat zij door een keizerlijk bevel
daartoe gedwongen werden, o neen, zij deden 't vrijwillig,
uit eigen eerlijke overtuiging; zij zagen inderdaad in dat
derde rijk — zoo mag men het noemen, want het keizerlijke
Rome was de erfgenaam van het koninklijke en het repu?
blikeinsche — de redding uit bitteren nood en smadelijk
verval, de vervulling van de vroomste wenschen der beste
patriotten, een zegen, niet slechts voor het romeinsche, maar
voor alle volken. Maar met dat al, zij wisten, dat de keizer
het van hen verwachtte. En daarom stonden zij in zijn
dienst.
De proporties zijn misschien wat anders, maar in het wezen
der zaak beleven wij thans hetzelfde. In het derde Rijk
van Hitier is er geen cultuur, geen talent, geen geestelijke
kracht, waarvan niet verwacht wordt, dat zij zich met volledige
overgave en toewijding in zijn dienst zal stellen — op straffe
van te worden uit?geschakeld.
Het spreekt van zelf, dat ook de paedagogiek daaraan niet
ontsnapt. Zij is veeleer 't eerst aan de beurt. Want als er
cén cultuurmacht is, die 't derde Rijk voor zich opcischt en
dan ook broodnoodig heeft, dan is het de opvoeding van
het jongere geslacht. En Duitschland zou Duitschland niet
zijn, wanneer daaraan niet onmiddellijk werd vastgeknoopt
de „theoretische Begründung", het wetenschappelijk, of quasi?
wetenschappelijk, maar in ieder geval philosophisch bewijs,
dat 't zoo moét zijn.
Dat sluit eigen gemoedelijke en eerlijke overtuiging even?
min uit als 't geval was bij Vergilius en Horatius. De beide
bekwame woordvoerders, die wij als typische, gezaghebbende
voorbeelden gaan bespreken — want zij zullen wel aldra
door een gansch koor van gelijkgezinden gevolgd worden
— meenen ongetwijfeld ieder woord, dat zij zeggen, en hebben
Paedagogische Studiën, XIV. 16
240
noch de bedoeling, noch 't gevoel de rol van hovelingen,
propagandisten of mooipraters te spelen. Maar alevel en
desalniettemin, wat zij geven is niet het zuiver resultaat van
onbevooroordeeld wetenschappelijk onderzoek, maar een be»
toog pour le besoin de la cause, een bewijsvoering voor
iets dat men bewezen wenscht te zien.
Het sluit ook allerminst uit, dat zij heel veel waars zeggen,
heel veel, waar men niet achteloos aan voorbij kan gaan,
waar ieder weldenkende zijn voordeel mee kan en moet doen.
Dat spreekt ook van zelf, wanneer mannen als Richard
Müller—Freienfels O en O. Kroh naar de pen grijpen, dan
komt er iets goeds en degelijks voor den dag. Anderzijds
kunnen ook zij niets brengen, wat materieel nieuw is. De pae?
dagogiek, zij 't dan ook aanvankelijk slechts de instinctieve
en irrationeele, is zoo oud als de menschheid; maar ook
de theoretiseerende en rationaUseerende is al zoo oud en
door zoovelen beoefend, dat daarin en daarover niets gezegd
kan worden, wat niet reeds eens gezegd is. Dezelfde problemen
keeren altijd weer terug, ja, in den grond is er slechts ééri
probleem: de verhouding van de oudere generatie en haar
leden tot de jongere en haar leden.
Toch zijn zij ook altijd weder nieuw, omdat zij zich altijd
weer in nieuwe vormen en nieuwe inkleeding voordoen en
moeten beantwoorden aan de „eischen van den tijd", die
met iedere generatie en met iedere cultuurperiode wisselen.
Degenen nu, die op een gegeven tijdstip zich opmaken om
voor de oude problemen de aan de behoeften van den tijd
beantwoordende nieuwe formuleering(en) te vinden, doen
een verdienstelijk werk. En de twee genoemde schrijvers doen
dit ook op verdienstelijke wijze. Zij verdienen dus alleszins
gehoord te worden.
Zij willen natuurlijk in de eerste plaats hun eigen volks?
genooten overtuigen, beter gezegd: geruststellen. Maar 't ligt
geheel in de lijn, waarlangs de mentaliteit van het huidige
Duitschland zich beweegt, dat zij wel degelijk ook 't oor van
het buitenland trachten te bereiken. Beiden willen ook het
buitenland overtuigen, dat wat in Duitschland gebeurt een
volkomen natuurlijke, gewettigde, noodzakelijke en daarom
ook in 't geheel niet verontrustende ontwikkeling beteekent.
Een welbewuste breuk met en afbraak van veel bestaands,
zeker, maar dat ten onrechte bestond en als sta?in?den?weg
opgeruimd moest worden.
241
Die bedoeling spreekt natuurlijk het duidelijkst uit het
artikel van Müller—Freienfels. Dat brengt reeds 't schrijven
in een „internationaal" tijdschrift mede. Maar zijn geheele
betoogtrant is ook een andere dan die van Kroh.
Muller—Freienfels baseert zijn geheele betoog op de ge*
schiedenis. En hij doet dit met alleszins voldoende kennis
van zaken en met echt wetenschappelijke objectiviteit. Gegeven
de onbeschaamd ongegeneerde wijze, waarop vaak toongevende
Duitschers met de geschiedenis omspringen, die zij niet zelden
precies 't omgekeerde laten zeggen van wat zij werkelijk
leert, als dat zoo in hun kraam te pas komt — zoo bijv.
eenige jaren geleden Spengler en nu onlangs Hitier in zijn
Neurenberger rede — doet 't weldadig aan, dit kalme, zakelijke
betoog van een Duitscher te lezen, die zijn wetenschappelijke
reputatie weet hoog te houden.
In de hoofdzaak heeft hij ook ongetwijfeld gelijk. Hij
betoogt en toont met de stukken aan, dat vóór de 19e eeuw
van een duitsch*nationale paedagogie of paedagogiek een*
voudig geen sprake was, en dat zij, voorzoover zij niet super*
nationaal waren, zelfs een beslist antinationale strekking
hadden. Hij toont zich daarbij vrij van currente historische
dwalingen en bestrijdt ze^); zoo stelt hij in 't licht, dat
de Renaissance, wel verre van antinationaal te zijn, juist
't eerste ontwaken van nationaHteitsgevoel bij de daardoor '
aangestoken volken beteekent. En aan de Romantiek, die toch
anderszins juist 't ontwaken van den historischen zin be*
teekende, verwijt hij, ze evenwel min of meer vergoelijkend,
twee historische blunders, le. dat zij 't nationale in de Middel*
eeuwen zocht, m. a. w. ou£/*duitsch met echuduitsch vereen*
zelvigde, en 2e. dat zij in haar dwepen met 't „volkstümliche",
de begrippen „volk" = „natie" (in casu 't duitsche volk)
en „volk" = „lagere standen" dooreenhaspelde. Maar overigens
is hem deze Romantiek — die hij karakteriseert als de breuk
met 't 18e*eeuwsch Rationalisme en de heenwending tot
't irrationeele — juist de oorzaak en 't sein van de groote
omwenteling. Want „de nationale idee is in haar wezen
irrationeel."
Het past nu in zijn betoog in het licht te stellen, dat hi
dit alles het duitsche volk eenvoudig de ontwikkelingslijnen
van geheel westelijk Europa meemaakte, zij 't ook regelmatig
wat achteraankomende en dat, wanneer alleen in Duitschland
de Romantiek een zoo eng huwelijk met 't nationalisme aan*
242
ging, dat, zooals hij zelf zegt, „die Idee des Deutschtums zum
Ideal, ja zum Zentrum" werd, die arme Duitschers dat heusch
niet konden helpen. Daarvoor moet dan dienen de karak?
teristiek van 't duitsche volk, zooals hij, ze in 't volle besef
van de hachelijkheid van die taak^), in zijn „Psychologie des
deutschen Menschen und seiner Kultur" (2e dr. 1928) be?
proefd heeft. Hij kwam daar tot 't resultaat, dat de com?
ponenten van het duitsche volkskarakter zijn: 1. 't primaat
van den wil boven de rede. 2. muzikale vorming als
grond van 't gemoedsleven. 3. On?concrete phantastiek als
eigenaardigheid van het geestesleven. 4. Gevoelig®) indivi?
dualisme. 5. Vrijwillige aanvaarding van dwang als vorm van
maatschappelijke saamhoorigheid. 6. Geest van tegenspraak
en synthetik®). 7. nadruk, gelegd op de ideën van wording en
ontwikkeling. 8. de dynamische, irrationeele, oneindigevorm?
geving. 9. 't metaphysische „Grüblertum" Deze 9 karakter?
componenten meent hij tot één hoofdeigenschap te kunnen
herleiden: „het overwicht van irrationeele zielskrachten", in
tegenstelling met de „klare rationaliteit" van 't latijnsche ras®).
Daar nu „Romantiek" beteekent: „herstel van 't irrationeele
in zijn rechten", zóó sprak 't immers van zelf, dat de irrationeel
aangelegde Duitschers met graagte zichzelf daarin herkenden,
en dat dus voor hen „romantisch" vrijwel identisch werd met
duitsch en de romantische beweging met ontwakend nationa?
lisme.
In deze schets is stellig veel waars. Maar als betoog gaat zij
toch wel een beetje mank. Vergeten of verzwegen zijn daarbij
drie dingen: 1. de golf van sentimentaliteit, die in 't laatst
der 18e eeuw ook, ja juist over andere landen ging en aa?i
de Romantiek den weg baande, 2e. de invloed van de nieuwe
wetenschap der vergelijkende taalstudie — al worden de ge?
broeders Grimm even genoemd — waarvoor de keuze van den
naam „Indo?Germanen" ter aanduiding van de pas ontdekte
stamverwantschap van alle niet?semitische volken van het kau?
kasische ras — thans gelukkig weer in onbruik geraakt,
weshalve Hitier weder den term „arisch ras" in de mode
moest brengen — symptomatisch is, en 3e, en vooral, de
geweldige beweging van de „Freiheitskriege", den opstand
van 't gansche duitsche volk, dat zich juist daarin weder,
of misschien voor 't eerst, als één, groot volk voelde (zie
vooral de dichtkunst van dien tijd) tegen de Napoleontische
overheersching'). Het is dan ook niet vol te houden, dat de
243
door de Romantiek gewekte nationale beweging eerst ± 1860
een politiek^militair karakter aannam (zie noot 5). Volkomen
in zijn recht is de schr. echter als hij betoogt, dat in de dui tsche
paedagogiek het nationalisme stellig niet ouder is, wat zooals
wij zagen, de kern van zijn geheele betoog is. (Zelf dateert
hij het, wel wat mat, eerst van ± 1900). Dan knoopt de
duitsche paedagogiek weder aan bij de groote nationalistische
paedagogen der Romantiek, een Fichte, een Jahn, een Arndt,
dan vindt de philosophische paedagogiek in mannen als
Natorp en Eucken(?) woordvoerders, die „leidenschaftliche
Patriotten" waren; afzijdig hielden zich slechts de radicale
partijgangers van socialisme en communisme, w.o. veel Joden
(bl. 39)1
Natuurlijk is deze beweging door „het dictaat van Ver?
sailles" versterkt. De reorganisator van 't hoogere schoolwezen,
H. Rickert, werd juist wegens zijn nationalistisch program tot
die taak geroepen en § 148 van de Grondwet van Weimar
geeft wat de onze „christelijke en maatschappelijke deugden"
noemt weer door „staatsbürgerliche Gesinnung... im Geiste
des deutschen Volkstums" (sie!). De mannen van de Revolutie
schijnen dan toch niet zoo a? en antinationaal te zijn geweest
als Hitier en de zijnen 't willen doen gelooven! Maar 't is
waar, zij schreven achter de aangehaalde woorden in de grond?
wet: „und der Völkerversöhnung"!
Wat is nu de conclusie van dit alles? In de eerste plaats
deze algemeene, dat thans door een samenloop van omstandig?
heden en een historische ontwikkeling, waarvoor evenwel
niet Duitschland maar wel zijn vijanden, althans voor een
groot deel, verantwoordelijk zijn, het groote en zware
probleem, welke houding paedagogie en paedagogiek tegenover
de volksopvoeding moeten aannemen, voor het duitsche volk
in gansch bijzondere mate acuut is geworden. Vervolgens dat
dus ook de duitsche paedagogiek op een keerpunt staat.
De verdere ontwikkeling van de verhouding tot 't buitenland
zal van 't buitenland zelf afhangen! (credite posterü). Onmid?
dellijk hierop volgt de slotzin, dien wij woordelijk vertalen:
„De grondgedachte van de toekomstige duitsche opvoeding
zal wel zijn, dat wij de volwaardigste menschen in Duitsch?
land opvoeden in dier voege, dat wij beginnen met te trachten
den zoo mogelijk meest volkomen duitschen mensch op te
voeden". ®)
244
Deze woorden bieden ons een geschilcten overgang tot de
beschouwing van 't artikel van Kroh®). Want deze begint
in zekeren zin waar JVlüller—Freienfels eindigt, met te be?
toogen de wenschelijkheid en de noodzakelijkheid van de
verankering van de opvoeding in het nationale volksleven. Dat
is precies hetzelfde als wat nog niet lang geleden door mij
betoogd is, zoowel t. d. pl. bl. 33 — „Iets over de paedago?
gische beteekenis van nationale herdenkingsdagen" als vooral in
„Het Kind" Jrg. 1932, „Nationalisme en Internationalisme in
de Opvoeding". Wat Müller—Freienfels op 't eind schrijft:
„Ook van 't standpunt der internationale cultuur is er niets
tegen in te brengen, dat ieder volk van zich zelf uit zijn eigen
kuituur ontwikkelt; algeheele gelijkmakerij is voorwaar geen
ideaal en ieder volk vervult zijn plichten jegens de mensch?
heid voorzeker 't best, als 't zijn cultuur zooveel mogelijk
overeenkomstig zijn eigen aard ontwikkelt", en Kroh aan
't begin: „Hoe reiner en onvervalschter het eigenaardig ka?
rakter van ieder volk op 't gebied der wetenschap (dus ook
van psychologie en paedagogiek G.) aan den dag treedt, des
te origineeler en echter, en daarmede ook des te belang?
rijker, worden zijn bijdragen tot den vooruitgang der weten?
schap", had door mij geschreven kunnen zijn. (Vgl. Het
Kind, 1932, 98). En als hij verderop (bl. 314) de oude
school verwijt, dat zij veel te veel een eigen leventje heeft
geleidt, en het contact met het leven verloren had, en een
welsprekend pleidooi levert voor 't ontleenen van leerstof
en methode aan buitenschoolsche opvoedingsmachten en
?middelen, dan is 't mij of ik de echo hoor, van wat ik zelf
naar de mate mijner gaven en krachten, sinds 35 jaar niet
opgehouden heb te verkondigen en te bepleiten.
En toch geldt ook hier 't spreekwoord, dat als twee 't zelfde
doen — voeg bij: of zeggen — 't toch niet 't zelfde is, ten
volle. Ik schroom waarlijk niet mij openlijk aan de zijde van
een door mij erkende waarheid te scharen, ook al komt zij
uit den mond van een tegenstander of zelfs van een overtuigd
Hitleriaan, maar niet alleen de inkleeding, de entourage,
maar ook 't uitgangspunt, de motiveering, zijn hier inderdaad
geheel verschillend. Terwijl ik steeds en overal mijn uitgangs?
punt neem van het kind en in casu den eisch van hooghouden
van het nationale element in opvoeding en onderwijs ge?
motiveerd heb met het argument, dat deze beide altijd moeten
beginnen bij wat voor 't kind 't naastliggend is, gaat Kroh
245
uit van het volk, of, nog erger, van dat onvertaalbare begrip
„völkisch", dat schering en inslag is in zijn betoog.
En nog veel beteekenisvoller is het verschil in strekking
en bedoeling. Want, gelijk ik reeds in den aanhef aanstipte
en door het opschrift aanduidde en nu nader moet uitwerken:
dit geheele betoog staat in dienst van een politiek doel.
Verleden jaar heeft William Stern in een bijeenkomst voor
de Stichting „Kinderstudie" in den Haag ons verteld van wat
hij in Rusland gezien had.
Hij had daar 't groote internationale psychologencongres
te Moskou bijgewoond, en wel als gast der Sovjetregeering;
als bijzondere onderscheiding was zelfs ook zijn vrouw mee
uitgenoodigd. De ontvangst liet dan ook niets te wenschen
over. Alleen was spijbelen heel moeilijk! Op 't congres was
de russische psychologie zeer talrijk vertegenwoordigd, maar
alleen door jongeren. En door dezen werd openlijk en met
een stalen gezicht verkondigd, dat de opvatting van de onaf*
hankelijkheid en de autonomie der wetenschap een totaal
verkeerd en geheel verouderd standpunt was, dat veeleer de
wetenschap de roeping had den staat te dienen en te bewijzen,
wat deze wenschte bewezen te zien.
Feitelijk wordt door Kroh hier 't zelfde geleerd. Maar, en
dit is een zeer ernstige grief, niet openlijk en met een stalen
gezicht, maar gecamoufleerd, ingezwachteld in de watten van
de uitgezochtste duitsche geleerderigheid. Deze zware be#
schuldiging vordert natuurlijk bewijs. Daarbij zal vanzelf
blijken, dat de camouflage toch niet volmaakt is. Hetgeen den
schrijver tot eere strekt.
Kroh begint met voorop te stellen, dat 't doel der weten*
schap is: vertrouwbare kennis der werkelijkheid, dat dus
alle wetenschap, zooals hij 't uitdrukt „dem Wahrheitswert
untersteht." i^) Maar, misleid door 't voorbeeld der toenmaals
overheerschende natuurwetenschappen leidde men vroeger
daaruit ten onrechte ook voor de „Geisteswissenschaften" af
den eisch der „Voraussetzungslosigkeit." Daar zijn wij nu
overheen: wij weten nu wel, dank zij vooral de „Wert*
philosophie", dat alle „Geisteswissenschaft" „Standpunkt*
bedingt" is.
Tot zoover is alles goed. Maar nu begaat Kroh dezelfde
fout als indertijd de stichters der Vrije Universiteit, n.1. van
over 't hoofd te zien, dat deze „Standpunktbedingtheit" niet
ligt in de wetenschap zelf, maar in haar beoefenaren. Het
246
is volkomen juist, dat duitsche wetenschapbeoefening ver?
schilt van engelsche, fransche enz., het is niet minder on?
loochenbaar, dat deze verschillen de menschheid verrijken
en dus eerder aangekweekt dan bestreden moeten worden.
Maar dit beteekent alleen, dat duitsche geleerden vaak een
andere visie hebben op wetenschappelijke problemen en een
eenigszins andere manier ze aan te vatten, dat zeer vaak
ook hun belangstelling anders georiënteerd is dan bij andere
volken, maar niet, dat de wetenschap zelve anders is. Gelijk
er wel gereformeerde chemici zijn, maar geen gereformeerde
chemie, zoo is er, formeel gesproken, ook geen engelsche
philosophie, maar moet onder deze gangbare en ook m. i.
geoorloofde uitdrukking verstaan worden: de engelsche wijze
van philosopheeren en de door engelsche wijsgeeren nagejaagde
en bereikte resultaten.
Geheel scheef wordt bovendien Kroh's stelling getrokken,
wanneer hij van die „Standpunktbedingtheit" maakt „völkische
Standpunktbedingtheit" en deze bestempelt als zijnde — niet
een onaangenaam bijverschijnsel, maar — een zeer gewenscht
en zeer nuttig karakteristicum der „echte" wetenschap, die
zonder dit onmogelijk haar zegenrijke uitwerking kan uit?
oefenen. Men vraagt zich af, wat de grondleggers der moderne
west?europeesche wetenschap, een Descartes, een Bacon, een
Newton, een Huyghens, daarvan zouden zeggen.
Maar dit geheele betoog is er dan ook een pour le hesoin
de la cause, om te komen waar men wezen wil. Volgens deze
opvatting is „de wetenschap van een volk een orgaan van
zijn leven". Dit nieuwe inzicht komt te rechter tijd, want
het brengt mede een „her?orienteering der wetenschap", gelijk
deze heden ten dage, „auf Grund der völkischen Selbst?
bestimmung unter der Führung der nationalsozialistischen
Weltanschauung" (cursiveering van mij. G.) verlangd en be?
werkstelligd wordt.
Ik vraag in gemoede, wat is dat anders dan de leer der
Sovjet?psychologen van de onderworpenheid der wetenschap
aan de „Staatsraison", alias aan de Nazi's?
Dit noopt den eerlijken Kroh echter tot een allermerk?
waardigste bekentenis, n.1. deze, dat deze leer zeer moeilijk
in overeenstemming is te brengen met de these van de sub?
ordineering der wetenschap onder den „Warheitswert". Hij
doet het in dezen vorm, dat hij erkent, dat dit tot een conflict
voert, dat voor den „volksgebundenen Wissenschaftler" een
247
echt gewetensconflict is, 't conflict n.1. tusschen zijn weten?
schappelijk geweten en zijn „völkisches Gemeinschafts?
bewusstsein". Maar hij ontneemt terstond aan deze eerlijke
bekentenis bijna alle waarde door er onmiddellijk op te
laten volgen, dat dit conflict slechts zijn oorsprong kan hebben
in een fout, ergens gemaakt óf door de wetenschap óf door
't volksbewustzijn, om daaruit af te leiden, dat de wetenschap
naast 't zich stellen onder de controle der Waarheidswaarde
niet minder tot taak heeft het volk, t. w. haar eigen volk,
en deszelfs eigenaardigheden te bestudeeren om te zorgen, dat
— ik moet dat fraais wel onvertaald laten — „daß die Ergebnisse
echter, zugleich volks? und wahrheitsbestimmter Wissenschaft
in das Gefüge der Ausschauungen hineingearbeitet werden,
die die Idee des völkischen Staates und das Erlebnis der
Verbundenheit zum Volke begründen." Dat heet, of ik heet
geen Gunning: de duitsche wetenschap moet worden gelijk?
geschakeld.
Dit wordt nu verder op de paedagogische psychologie
toegepast en daarvoor uitgewerkt. Voor de paedagogische
psychologie niet slechts omdat dit tijdschrift nu eenmaal
daaraan gewijd is, maar om de eigen beteekenis en waarde
dezer wetenschap. Kroh noemt haar, het centraalgebied der
paedagogiek. Juister schijnt mij de formuleering, die hij eenige
regels vroeger gaf: „in haar coïncideeren tegenwoordig psy?
chologie en paedagogiek." Met zijn lofredenen op de moderne
psychologie als wetenschap kunnen wij instemmen, al laten wij
natuurlijk zijn bewering dat zij een specifiek duitsche weten?
schap is met typisch duitsche werkwijzen, voor zijn rekening.
Maar een dik uitroepingsteeken zetten wij achter zijn be?
wering, dat die coïncidentie bevorderd wordt doordat beide
wetenschappen evenzeer „volksgebunden" zijn en wel op
tweeërlei wijze, als ervaringsobjekt en door de subjectieve
ervaring zelf; „denn volkszugehörige Menschen erleben hier
die Realität arteigenen Lebens."
In die uitwerking zelve worden echter paedagogiek en
psychologie gescheiden en feitelijk alleen de eerste behandeld,
terwijl voor de laatste verwezen wordt naar Busemann's artikel
in de Juni?aflevering „Die Psychologie in der neuen Be?
wegung", en een artikel van E. R. Jaensch in de Ztsch. f.
ang. Ps. Bd. 129, ook afzonderlijk verschenen.") Maar die
uitwerking voor de paedagogiek is dan ook uiterst interessant.
't Leitmotiv daarvan is de organisatie: het woord „or?
-ocr page 256-248
ganisch" komt bijna op iederen regel voor. Dit is echter
weer niets dan camouflage: dat „organische" is niets anders
dan „völkisch?nationale Standpunktbedingtheit", alias Hitleri?
aansche gelijkschakeling. Daarbij komt zeer duidelijk aan
't licht, waarin de gewenschte en reeds begonnen her?orien<
teering der paedagogiek bestaat. De opvoeding moet wederom
ten volle worden „Staatserziehung" — 't woord staat op bl. 310
— Zij wordt niet meer gemeten aan wat zij voor den op?
opvoedeling afwerpt, maar aan de gezondheid, de kracht, 't
productievermogen en de geregeldheid van den „völkischen
Gesamtorganismus", dewelke, 't behoeft nauwelijks gezegd,
vrijgehouden moet worden van ongewenschte rassenver?
menging. Want 't is „voor de toekomst eener natie belang?
rijker, dat kostbaar erfgoed vermaakt wordt dan dat iedere
individueele aanleg in iedere generatie tot volle ontplooiing
wordt gebracht." Erfelijkheids? en rassenleer, en eugenetica
worden daarmede tot grondwetenschappen der moderne pae?
dagogiek (bl. 311); want „niet om zichzelf wordt het individu
geschoold." (bl. 316). „De wil van den enkeling om te leven,
zich te ontwikkelen en iets te praesteeren moet worden inge?
schakeld in den wil van het geheel" (bl. 318).
't Begrip „Bildung" krijgt nu ook een geheel nieuwen
zin, heet 't bl. 309. In den zin van „bereikten graad van
ontwikkeling" zal 't voortaan beteekenen, dat het praedicaat
„gebildet" toegekend wordt aan allen, maar dan ook alleen
aan hen, die hun functie in de volksgemeenschap behoorlijk
vervullen, dus zonder onderscheid van rang of stand, van
kennis en wetenschap. M.a.w. de waarde van het individu
wordt uitsluitend afgemeten naar zijn waarde voor de natie.
Die waarde is evengoed van physieken als van psychischen
aard: met nadruk wijst Kroh op de volkomen gelijkwaardig?
heid der z.g.n. lichamelijke opvoeding. Maar ook deze plaatst
hij geheel onder het nationalistische gezichtspunt: „voor de
organische( 1) levensopvatting zijn het vleesch en het bloed
der menschen, als geboren uit het erfgoed des volks (lees:
der natie. G.) en gevoed op vaderlandschen bodem, nationale
goederen van de hoogste waarde" (bl. 311).
Maar hier raakt de schr. toch in het net zijner eigen spits?
vondigheden verward. Want terwijl hij aan den eenen kant
geweldig schermt met het moderne totaliteits?begrip en de
opvoeding van den „geheelen" mensch predikt, verwerpt hij
aan de andere zijde 't oude humanistische ideaal van de
249
alzijdige ontplooiing van de geestelijke krachten der per*
soonlijkheid. En dat moet hij wel doen; immers de „völ*
kische" gemeenschap kan niet al die persoonlijke eigenschap*
pen gebruiken, is van vele daarvan zelfs heelemaal niet
gediend, eischt feitelijk geen persoonlijkheden, maar ____
marionetten. Natuurlijk gebruikt Kroh dit woord niet, maar
wel ziet hij zich gedwongen te erkennen, dat op 't terrein
van de in engeren zin geestelijke krachten — ook dit is
typisch: dus niet op 't gebied der lichamelijke!! — „de her*
orienteering vooralsnog zal moeten bestaan in 't afbinden
(„Unterbindung"^ van al die krachten en verschijnselen, die
zich tegen een gezonde(?) vernieuwing verzetten" (bl. 312,
vgl. bl. 326, dat is aan het slot: „zeker, al >'t organische be*
hoorde uit eigen wetmatigheid op te groeien en te werken,
maar het verleden heeft ons maar al te duidelijk geleerd,
hoezeer het eigenwillig ingrijpen van anorganische (! lees:
niet*gelijkgeschakélde G.) machten op het gemeenschapsleven
en daarmede op de werking, den aard en de positie van de
opvoeding nadeelig kan inwerken.")
In het vervolg zal dan ook de paedagogische psychologie
„alle paedagogische bemoeiingen voortdurend moeten toetsen
aan de organische(!) opvatting van het totaalleven en aan
de organische(!) ontwikkeling der jeugd", d.w.z. moeten
verdoemen en uitschakelen alles wat zich niet wiUig nationaal*
socialistisch laat gelijkschakelen.
Heeft Kroh zich hierbij niet afgevraagd, hoe 't mogelijk
zou kunnen zijn tegelijkertijd een „totalen" mensch en een
duitsch*nationalistisch beperkten mensch op te kweeken? Bij
Müller—Freienfels zagen wij althans in zijn slotwoord het
besef doorschemeren, dat de laatste hoogstens een „Vorstufe"
tot den eerste zou kunnen zijn.
Tot de opvoeding van dien „totalen" mensch behoort, dat
erkent Kroh volkomen, ook de godsdienstige opvoeding. Maar
ook deze wordt onmiddellijk en meedoogenloos gelijkge*
schakeld. „De diepe gedachte van Lagarde (uit wiens werken
tegenwoordig weer veel strijdmateriaal geput wordt. G.),
dat het vaderland „op den weg tot het Eeuwige ligt", drukt
den samenhang tusschen 't nationaal*politieke willen en de
religieuse ervaring voor individuen en gemeenschap op tref*
fende wijze uit," (bl. 317). Zal echter de vernieuwing van
het volksleven door den godsdienst niet tot een blasphemie
worden, tot een terugvallen in een primitieve volksvergoding.
250
niet beteekenen een geprepareerde verontschuldiging voor
nationalistische willekeur, dan moet zij altijd weer haar recht
van bestaan kunnen bewijzen. Aan de theoretische paeda?
gogiek wordt hiermede tot bijzondere taak gesteld de innerlijke
vereeniging op te sporen van de tijdelijke en de eeuwige (de
„dies?, und jenseitige") factoren van het menschelijk leven."
Dat is zeer schoon gezegd en zeer waar. Maar 't gaat geheel
buiten het Christendom om. Dit heeft volgens bl. 314/15,
evenals de klassikale oudheid, eigenlijk nog slechts historische
beteekenis, in zooverre beide integreerende, thans niet meer
geheel te elimineeren bestanddeelen hebben geleverd tot
vorming van de duitsche ziel. Thans echter heeft deze een
nieuwe religie gekregen: het geloof „dat die Wirklichkeit
des eigenen Volkstums göttlicher Abkunft ist", een geloof,
dat „den achtergrond moet vormen van alle politieke en paeda?
gogische bemoeienis. Zoo wordt de vernieuwing van het
volksleven godsdienst" (bl. 317).
Zijn Kroh en al degenen, die evenzoo denken, zich bewust,
dat dit alles in het wezen der zaak niets anders is dan de
wederopwarming — met de noodige overdrijvingen! — van
het antieke grieksche opvoedingsideaal? Wanneer het doel
bereikt zal zijn, dan zullen de begenadigden dezer nieuwe
bedeeling, de gelijkgeschakelde „totale" menschen van Kroh,
in werkelijkheid geen menschen meer zijn, maar Staatsatomen,
hoogstens Staatsorganen, de „citoyens" der Oudheid, door
Rousseau in den aanhef van den Emile zoo meesterlijk ge?
typeerd____om ze te verwerpen 1
Rechtstreeks aan Plato worden wij herinnerd, wanneer
Kroh 't heeft over de noodzakelijkheid van een systematischen
kweek van leiders — „geistige Durchdringung der Führer?
idee", heet dit op bl. 318 — „met name in de gedifferentieerde
vormen, waarin zij in de levenswerkelijkheid van het „völ?
kische" zich organisch(!) afteekent." Precies als bij Plato
moet de volksopvoeding dienstbaar gemaakt worden aan de
systematische selectie der toekomstige regeerders en dat is
niet de laatste reden, waarom de leermiddelen en ?praktijken
der school onder strenge staatscontrole moeten worden
geplaatst.
Maar ook hier is meer gelijk dan eigen en geldt 't, dat
waar twee 't zelfde zeggen, 't niet hetzelfde is. Ongetwijfeld
251
neemt de staatsidee in Plato's gedachtenwereld een centrale
en alles beheerschende plaats ini'^). Ook voor Plato is on#
tegenzeggelijk de staat één groot opvoedingsgesticht. Maar
juist daarom bestaat hij niet op en om zichzelf. Hij is het —
in Plato's oog, onmisbare — middel om op aarde de gerechtig?
heid te verwerkelijken, die ook in den individueelen mensch
woont, resp. moet wonen, maar nooit in dezelfde proportie
verwezenlijkt worden kan als in dien mensch?in?het?groot,
die de staat is, evenals de mensch een staat?in?het?klein is.
Maar ook dat is nog niet het einddoel; deze paedagogische
staat dient zelf weer om op te stijgen, langs dien langen,
langen en moeilijken weg, die daarvoor betreden moet worden,
tot de „aanschouwing" van het allerhoogste goed, de idee
der ideeën, „het" goede, waartoe allen (van nature) geroepen
zijn, doch weinigen uitverkoren. Hoeveel Plato dus ook voor
zijn staat schijnt op te offeren, toch is 't niet meer dan een
lichtelijk doorzichtbare schijn, dat hij de persoonlijkheid aan
den staat opoffert; in werkelijkheid gaat het om de verlossing
der menschelijke ziel.
Dat is dus een geheel andere gedachtenwereld, een geheel
andere geestelijke atmosfeer dan die men inademt in den
ban der gelijkschakeling. Bovendien: deze staat is, ja zeker,
grieksch; dat kan niet anders cn hier is toepasselijk alles
wat wij van Kroh hebben gehoord omtrent de nationale
„Standpunktbedingtheit" der ---- wetenschap? Neen, der
mannen van wetenschap, ook der grootste geesten. Maar
„völkisch" is deze staat allerminst.
Daarvoor is hij dan ook een ideëele staat. Waarschuwend
staan naast de „Politeia" de „Nomoi". Zoodra de mensch
dc hand aan 't werk slaat tot daadwerkelijke, verplichte
en gegarandeerde verwezenlijking van het ideaal in dit on?
volmaakte ondermaansche, wordt hij een dwingeland, tracht
't althans te zijn. Dan wordt de brecdgcvleugelde adelaar
van de Politeia de peuterige reglementator van de Nomoi, met
als ultima ratio____het schavot, i") Dan wordt het geweldige,
maar door zijn volk absoluut verworpen woord van Schiller
bewaarheid: „Die Organisation — hoe onmisbaar overigens
ook in deze wereld — ist der Tod". Maar „waar de Geest
des Heeren (is, daar is de) vrijheid" (2 Cor. 3 : 17).
Het is ons niet mogelijk te gelooven, dat dit dc Geest is
van het „derde Rijk". Terecht, zoo meenen wij, heeft
Huberman in zijn brief aan W. Furtwrängler (Handelsblad,
252
13 Sept. Avondbl.) gezegd, dat wat op 't spel staat is „de
vrijheid der persoonlijkheid en hare onvoorwaardelijke „van
alle banden van kaste en ras bevrijde verantwoordelijkheid".
Gelijk ik reeds gezegd heb en gaarne herhaal: ik twijfel geen
oogenblik aan Kroh's volmaakte eerlijkheid van overtuiging
en koester ongeveinsde bewondering voor de wijze waarop
hij haar toelicht, maar dat kan en mag mij niet beletten
als mijn overtuiging uit te spreken, dat zijn opstel een oneer?
lijken titel draagt en had moeten heeten: „De gelijkschakeling
der paedagogiek in Duitschland".
Wanneer de duitsche paedagogiek dit werkelijk als haar
deel kiest of aanvaardt, kan zij ons niet meer dienen en
zullen wij de grenzen voor haar moeten sluiten, subsidiair haar
sterk contingenteeren.
') In de Internationale Zeitschrift voor Erziehungswissenschaft (Inter?
national Education Review, Revue Internationale de pedagogie). De
redactie opent den derden jaargang, 1933/'34, met de mededeeling, dat
zij aan de orde gesteld heeft het probleem der afhankelijkheid — lees:
der wederzijdsche verhouding — van paedagogiek en volkskarakter en
laat de rij openen door Müller—Freienfels met een artikel, getiteld:
„Deutsche Pädagogik und deutscher Volkskarakter."
2) Deze opent het Septembernummer van de „Zeitschrift für päda«
gogische Psychologie und Jugendkunde" met een artikel over „Die
Aufgabe der pädagogischen Psychologie und ihre Stellung in der
Gegenwart." Doch hierbij moet ik mij een kleine toelichtende uitweiding
veroorloven. Dat tijdschrift is thans in zijn 34e levensjaar; dat nummer
is van dien jaargang het 9e. Het werd in 1899 opgericht door Ferd.
Kemsies en heette toen alleen „Ztsch. f. päd. Psychologie". Met heft 3
van den 3en jaargang trad L. Hirschlaff in de redactie en werden aan
den titel de woorden „und Pathologie" toegevoegd. Met den 4en jaargang
kwam 't woord „Hygiene" er bij. Met den 12en jrg. kreeg het den
naam van „Ztschr. f. päd. Psych. u. experimentelle Pädagogik." Kemsies
had reeds een jaar te voren de redactie overgedragen aan Brahn, Deuchler
en Schreibner, laatstgenoemde nam nu de redactie over met Ernst
Meumann, onder redactioneele medewerking van A. Fischer en H. Gaudig.
Na Meumann's dood in April 1915 werd deze vervangen door W. Stern.
Deze is dus volle 18 jaar in de redactie geweest en waarlijk niet als
roi fainéant. En tot en met de aflevering van Juni j.1. prijkt zijn naam
op 't titelblad. Maar dan verdwijnt hij plotseling om plaats te maken
voor die van Kroh. Dat hiervan met geen enkel woord verklaring wordt
gegeven, is in den stijl van het tijdschrift, want bij vorige redactie?
wisselingen is dit ook niet geschied. Toch mag men vragen of er ditmaal
geen reden voor was: het stilzwijgen geeft thans wel wat heel veel te
denken en het buitenland is immers zoo onbekwaam en onwillig om
dat. goede en eerlijke Duitschland te begrijpen? Er is echter meer ver?
anderd dan dat. Dat de titel, sinds 1925 „Ztschr. f. päd. Psych. exp.
Päd. u. jugendkundliche Forschung" weder eens is gewijzigd en verkort
253
tot „Z. f. päd. Ps. und Jugendkunde" beteekent natuurlijk niets. Maar
zeer opmerkelijk is 't verschil in de advertenties op den omslag. In
de vorige afleveringen vindt men daar uitvoerig aangekondigd weten»
schappelijke werken van Spranger, Kathe Stern, Litt, Hartnacke, Krieck,
Muller—Freienfels, Dyroff, Wresch, Messer en derg.; met afl. 6 worden
deze geleidelijk verdrongen door werken als K. Suchenwirt, Vom len zum
3en Reich, Bauer, Rassenhygiene, Zimmermann. Das 3e Reich, Wallowitz,
Deutschland, nur Deutschland, nichts als Deutschland, Donath—Zimmer»
mann, Biologie, Nationalsoziahsmus und neue Erziehung. Tegelijkertijd
verandert 't menu van de recensies; afl. 9 recenseert schier uitsluitend
werken over erfelijkheidsleer, eugenetica en rassenkunde, alles van de
hand van A. Hoffmann, die ook reeds in afl. 7 zelf over deze onder»^
werpen is begonnen te schrijven. „Man merkt die Absicht wohl,
und . . ." (Goethe).
3) Zonder daarom zelf geheel van historische fouten vrij te blijven.
Wat hij bijv. bl. 26/7 van de gothische bouwkunst zegt, is geheel
onhistorisch en allang verouderd. Zie ook noot 5.
Wij, buitenstaanders, weten maar al te goed, dat zij vooral voor
een Duitscher hachelijk is, welk volk allerminst door zelfkennis uitmunt.
Wij vernemen dan ook met voldoening, dat de redactie der Intern.
Zeitschrift de moeilijke taak om den samenhang tusschen volkskarakter
en paedagogie(k) te schetsen ook wel eens aan een „buitenlander" wil
toevertrouwen en betreuren alleen, dat dit niet reeds in deze aflevering
ten opzichte van de Duitschers geschied is. Van beperkt»duitsche visie
geeft de schr. m. i. onder meer hierdoor blijk, dat hij de wel'germaansche,
maar niet»duitsche volken, geheel buiten' beschouwing laat — hoewel hij
anders de cultuurgeschiedenis van Engeland en Holland wel blijkt be»
studeerd te hebben — en alleen opereert met de tegenstelling tusschen
het latijnsche en het duitsche ras. Zoodra men slechts 't engelsche volk
in de beschouwing opneemt, blijken vele zijner formuleeringen niet rccht
meer te passen. Deze fout speelt hem ook parten, waar hij bl. 24
schrijft: „de Duitschers zijn als een laat volk in de wereldgeschiedenis
opgetreden als een gezond, maar primitief barbarenvolk, dat in botsing
kwam met de beschaving van 't romcinsche rijk." Hiervan is 't tweede
deel volkomen juist, mits men in den aanhef voor „Duitschers" leest:
„de germaansche volken" en daarom is de eerste helft onwaar. Dc
cultureele en politieke achterstand der Duitschers begint eerst na Karei V.
O Daar ik zijn boek niet bij de hand heb, kan ik niet voor juiste
weergave instaan. Zoo is 't mij niet duidelijk wat hij bij 4 met 't in
het Duitsch zeer weinig gebruikelijke adjectief „gefühhg" bedoelt. Toch
niet „weekhartig"? Evenmin begrijp ik hoe hij bij 6 „Widersprüchlich»
keit und Synthetik" als één karaktertrek kan samenvoegen en wat onder
8 het door hemzelf tusschen aanhahngsteekens geplaatste „unendhche"
precies beduidt, 't Volgende „Formgebung" en „Grüblertum" heb ik maar
onvertaald gelaten. — Overigens is het hier natuurlijk niet de plaats op
deze karakter»analyse kritiek uit te oefenen. Alleen dit: volgens den schr.
behoort het „militarisme" niet tot 't wezen van 't duitsche volk. Het
dateert eerst van ± 1860, is in zijn wezen niet duitsch, maar pruissisch
en slechts door den nood, door buitenlandschen druk, opgedrongen.
Alsof de „furor teutonicus" pas van gisteren dateerde en niet reeds
Caesar de Germanen als „belli^osissimi" gekarakteriseerd hadl Hoeveel
254
dichter bij de historische waarheid is dan niet de „Volkshochschulieiter"
Dr. Mühle, die in „Volksontwikkeling" van Mei—Sept. j.1. o. d. t. „Die
nationale Revolution in Deutschland und die Volksbildung" schrijft
„dass unserm Volke seit Beginn seiner Geschichte ein soldatischer
Zug eigen ist als National«Eigentümlichkeit. Die römischen Legionen
hatten blonde Germanen, die Deutschen zogen in der Völkerwanderung
durch die ganze bekannte Welt, immer Kämpfer. Die Landsknechte sind
ebenso wie die Ritter (bedoeld zijn de „Reuter", de roofridders) un«
denkbar ohne Deutschland" (bL 346/7). Bovendien vergeet de schr. dat
de door hem erkende hang naar systematiseering en disciphneering, die
't buitenland in 't duitsche volk beurtelings bewondert, veroordeelt of
bespot, ongetwijfeld met den militairistischen trek samenhangt, en niet
weinig bijgedragen heeft om aan alle duitsche cultuurpropaganda in de
oogen van buitenlanders een eigenaardig aggressief karakter te verleenen.
(Verg. ook noot 8.)
®) Zie vorige noot.
') Heel duidelijk is die samenhang bij Fichte, dien de sehr, wèl
behandelt. De „Reden an die deutsche Nation" zijn een rechtstreeksch
uitvloeisel van Duitschlands vernedering in 1806 en komen daar rond
voor uit.
8) Is dit werkelijk voor 't buitenland zoo geruststellend als de schr.
't wil doen voorkomen ? Hij laat, misschien opzettelijk, geheel in 't duister
— hij roert 't even aan (bl. 34), waar hij in herinnering brengt, dat het
engelsche en het russische imperialisme ouder zijn dan het duitsche,
vergetende, dat gene zich nooit op 't vasteland, op Midden«Europa, gericht
hebben — een historisch factum van 't allergrootste gewicht, dat evenwel
hier, als buiten ons terrein liggende, slechts aangestipt kan worden, maar
toch ook niet onvermeld mag blijven, nl. de mystieke aanspraak op
wereldheerschappij, die in de keizer-idee opgesloten ligt. „Das heilige
(sicl) römische (sic!) Reich deutscher Nation" pretendeert beslist via
Karei den Grooten de erfgenaam te zijn van dat Rome, waarvan reeds
Vergilius zong: „Imperium terris, animos aequabit Olympo" (Aen. VI,
782, verg. Hor. Od. III, 3. 63—66, Schiller's „Und ein Herrscher war
wieder auf Erden" in „Der Graf von Habsburg" enz. enz.). Die mystiek
leeft onbewust in 't duitsche volk voort; daarom spreekt Hitier altijd
van „das Reich"; is 't dan ook (tijdelijk?) geen keizerrijk, dan toch een
imperium. Vandaar het vaste geloof van alle overtuigde Hitlerianen,
ook van de wetenschappelijke trawanten van het Hitlerianisme, dat zij,
arbeidende voor Duitschland, voor de geheele menschheid arbeiden
(verg. aanm. 13). Maar vandaar ook de niet minder instinctieve beducht«
heid van 't buitenland (niet alleen van Frankrijk).
') Hiervan een volledige analyse te geven, die 't zeker verdient, ver«
biedt de plaatsruimte. Om echter althans eenig denkbeeld te geven van
den rijken inhoud en de voortreffelijke dispositie geef ik hier het
schema. I. Inleiding. Hoofdzakelijk over de onvermijdelijke en princi«
picel juiste „Standpunktbedingtheit" van alle wetenschap. II en III
handelen dan resp. over de Paedagogiek cn de Psychologie, wier samen«
voeging de Paedagogische Psychologie oplevert. Over III zie aanm. 12 en
13; hier volgt dus alleen 't schema van II. Meer dan eenige andere weten«
schap ondergaat de paedagogiek den invloed der volksvernieuwing. Voor
de „völkische" revolutie is de eenheid van geest en ontwikkeling van het
255
geheele volk het centrale probleem. Eenheid beteekent hier niet gelijk»'
vormigheid, integendeel, maar: a. eenvormige opbouw van de geheele
volksopvoeding. Dit denkbeeld wordt 't best weergegeven door den term
„organische Bildung". Dit beteekent al dadelijk een geheel ander begrip
van „Bildung" (zie boven in den text). Beteekenis van gezin, familie,
stand en beroep; staatsopvoeding, gelijkwaardigheid der lichamelijke op»'
voeding, daar immers de „totale" mensch opgevoed moet worden. Maat»
staf is de gezondheid van 't volksorganisme (z. b.), het souvereine middel
is 't nieuw»geordende organische volksleven zelf. De paedagogiek der
toekomst, de „organische paedagogiek", stelt zich daarmede in voort»
durend contact om daaraan haar didactiek te toetsen en te ontleenen.
Excurs over de gevaren van een van boven ingevoerde her»oriënteering:
ten slotte berust alle waarachtige paedagogische werking alleen op het
innerlijk, spontaan en levendig besef van de waarde der nationale
goederen. Van dit gezichtspunt uit moet en zal de geheele leerstof herzien
worden. Doel: vorming van den volgroeiden duitschen mensch. Ver»
houding tot de klassieke oudheid en het Christendom. De hieruit af?
geleide taak der nieuwe Paedagogiek. b. totaliteitskarakter. Geen alzijdige
ontwikkeling in den overgeleverden zin (z. b.). c. metaphysische ver-
ankering der opvoeding, alias zedelijke en godsdienstige opvoeding (z. b.).
d. africhting van den gemeenschappelijken wil op gemeenschappelijke
doeleinden, alias politieke opvoeding (z. b.). e. vereffening der bestaande
tegenstellingen van stand en beroep. De school zal zich veel meer er
op moeten inrichten en toeleggen om elk voor 't hem passende — dat
wil hier zeggen: waardoor hij in den staat past — beroep voor te be»
reiden, f. Recapitulatie.
") Dat hierbij gelijk in de geheele Hitleriaansche propaganda (en
zelfs bij Müller—Freienfels) de begrippen volk, natie, ras en staat op
een wetenschappelijk volmaakt onverantwoordelijke wijze dooreen?
gehaspeld en daarbij als onveranderlijke grootheden aangemerkt worden,
stip ik kortheidshalve slechts aan.
»') Het is bij deze gelegenheid, dat hij — in een noot — de eenige
aanwijzing geeft van de veranderde redactie en den gewijzigden koers. Dit
tijdschrift, zoo heet 't daar, is ahijd een wetenschappelijk orgaan geweest
en zal dit ook blijven; edoch „mit neuen Kräften und neuem Wollen
wird sie auch in Zukunft ihre notwendige( ?) Position in Schule und
Wissenschaft behaupten und umgreifend^?) vertreten 1 (Cursiveeringen
van mij. G.).
dat evenwel niets oplevert dan een waterig betoog, dat voor het
aannemen eener vijandige houding tegen de psychologie thans hoe»
genaamd geen reden bestaat. Dat dit ingaat tegen den onlangs overleden
oud»minister Bekker leert ons Jaensch, zie volgende noot.
") „Die Lage und die Aufgaben der Psychologie, Ihre Sendung in
der Deutschen Bewegung und an der Kulturwendung". 126 bl. Deze
„Kulturwende" is niets anders dan de „deutsche Bewegung" zelf. Deze
heeft ten doel op elk gebied de geheel anorganisch geworden levens»
vormen weder organisch(!) te hervormen. De Oudheid leefde in een
naief anthropomorfisme; daarop volgt sedert Copernicus een doorloopend
en ten slotte maar al te goed geslaagd proces van opzettelijke veront»
menschelijking van de geheele cultuur en van de geheele maatschappij.
Thans wordt deze beweging gelukkig weder afgelost door het kritische
Paedagogische Studiën, XIV. 17
-ocr page 264-256
anthropomorfisme der duitsche beweging, die de menschheid terug wil
brengen tot het besef van het onverariderlijke feit, dat alle menschelijk
trachten en streven gaat om den mensch (bl. 92/). Deze beweging wil
de schr. „als man van wetenschap met hart en hoofd dienen, in de
overtuiging, dat zij een roeping heeft, niet slechts voor Duitschland,
maar voor de wereld" (bl. 6), een roeping, die zij evenwel slechts
vervullen kan, wanneer zij volstrekt duitsch blijft (bl. 99). De psychologie,
d. i. natuurlijk de nieuwe, de echte, alias die van Jaensch zelf, vervult
daarbij de rol van fakkeldraagster (bl. 93 v.v.).
") Zie mijn Verz. Paed. Opst. P, bl. 207—209 en Davidson,
Aristotle, bl. 231, „the greek ideal of life rested upon complete iden?
tification of the man with the citizen." De nationaaI«socialistische paeda«
gogiek behoeft echter haar voorbeelden en idealen niet in de verre
Oudheid te zoeken, zij kan ze nog veel volmaakter, d. w. z. radicaler,
„rücksichtsloser", vinden in 't huidige Japan.
'O Hoezeer dit 't geval was leze men na in het prachtige boek van
P. Friedländer, „Platon Eidos, Paideia, Dialogos", 1928, een waardige
en m. i. onmisbare aanvulling van Stenzel's „Platon der Erzieher".
Nergens, geloof ik, is deze overgang in al zijn tragische onver«
mijdelijkheid juister en welsprekender geschetst dan door A. Pierson in
zijn „Oudere Tijdgenooten", daar waar hij Groen van Prinsterer uit«
beeldt als een verkleinden Plato (3e dr. 1922, bl. 121—126).
ZWAKZINNIGHEID BIJ SCHOOLKINDEREN
DOOR
A. J. SCHREUDER.
J. H. M. Koenen, Zwakzinnigheid bij
kinderen. Haar beteekenis in paedagogiseh
en sociaal opzicht, op grond van een onder«
zoek in eenige gemeenten in Noord«Brabant,
Waalwijksche Stoomdrukkerij Antoon Tielen,
1933.
Op deze studie is de schrijver, zenuwarts te Vught, onlangs
te Leiden gepromoveerd tot doctor in de geneeskunde. De
gegevens ervoor zijn verkregen bij een onderzoek naar de
aanwezigheid van zwakzinnige kinderen van de leerplichtige
leeftijd in enige plattelandsgemeenten van Noordbrabant, en
wel in 1930 in de gemeente Vught op verzoek van het
gemeentebestuur en in 1931 en 1932 in de gemeenten Waal?
wijk, Esch, Liempde en Cromvoirt op verzoek van de pro?
vinciale commissie voor zwakzinnigenzorg. Deze gemeenten
hadden tezamen een leerplichtige bevolking van bijna 3000
kinderen.
257
In een inleidend hoofdstuk geeft de schr. een overzicht
van de voornaamste vroegere tellingen, n.1. van het Noord*
hollandse en het Drentse provinciale onderzoek, beide van
1929; dat van schrijver dezes in de jaren 1923 tot 1928 in de
gemeenten Rheden, Lonneker, Alphen en Hengelo (O.); dat
van Bunt en mij in 1931 in Gorkum en een aantal omliggende
plaatsen; het belangrijke onderzoek, ook technies, van 1907 in
het kleine Zwitserse kanton Appenzell auszer Rhoden, waarbij
ook een na#onderzoek van de kinderen uit Appenzell die bij
de 10 jaar tevoren plaats gehad hebbende grote Zwitserse
telling waren opgegeven; en eindelik de groot opgezette
Engelse telling van Lewis in 1926 tot 1928. Ik miste hier het
jongste onderzoek, dat van Dr. Walther van het instituut
J. J. Rousseau naar het aantal zwakzinnige kinderen in de
Bemer Jura, in de zomer van 1931.0 Terecht wijst schr. in
dit hoofdstuk op de gebreken van de methode cler vragen*
lijsten, waardoor o. a. de provinciale tellingen in Noordholland
en Drente slechts geringe waarde hebben gehad.^ Een hoofdelik
zielkundig*opvoedkundig onderzoek van alle daarvoor in aan*
merking komende kinderen, uitgeschift naar eenzelfde zorg*
vuldig vastgestelde maatstaf, is volstrekte voorwaarde voor
betrouwbare uitkomsten. Dr. Koenen heeft zich bij zijn onder*
zoek geheel op dit standpunt geplaatst.
In hoofdstuk 2 volgt dan een beschrijving van de eigen
onderzoekingen. Hij heeft er ook bij opgenomen de kin*
deren uit zijn gemeenten, die volgens de leerplichtwet van
schoolbezoek waren vrijgesteld, alsmede hen, die alreeds in
gestichten verbleven of een school voor buitengewoon onder*
wijs bezochten. Dit bleek met slechts 7 kinderen het geval
te zijn.
Een van de eerste voorwaarden voor het slagen van zulk een
onderzoek is een goed vóór*onderzoek; dit beoogt zich lijsten
te verschaffen van een aantal kinderen, zo gekozen dat daar*
onder de op te sporen zwakzinnigen naar alle waarschijnlik*
heid voorkomen. Na bij zijn eerste onderzoek in 1930 in
Vught voor de opstelling dezer voorlopige lijsten een deels
ondoelmatige en deels verouderde methode te hebben toe*
gepast, die ook te weinig bekendheid met het aanvangs*
onderwijs verried, ging Dr. Koenen er bij de volgende
onderzoekingen toe over om de wijze van vraagstelling te
1) Psychologische Rundschau IV. 3, Aug.—Sept. 1932, Bazel.
-ocr page 266-258
volgen, die ik in het Gunning?nummer van dit tijdschrift heb
beschreven. Nieuw in zijn handelwijze is, dat hij de in te
vullen lijsten persoonlik bij de schoolhoofden heeft toegelicht,
wat aanbeveling verdient. Ik heb het voordeel hiervan trach?
ten te bereiken door aan de toezending der lijsten een bijeen?
komst met de hoofden en de onderwijzers vooraf te laten
gaan, waarin doel en aard van het gehele onderzoek werd
uiteengezet.
Alle op deze voorlopige lijst geplaatste kinderen heeft de
schr. persoonlik onderzocht met de schaal van Binet, het
oordeel van de onderwijzers ingewonnen over hun vorde?
ringen, en bij allen huisbezoek gedaan. Ook dit laatste is
nieuw en stellig een element dat aan de grondigheid van het
onderzoek ten goede is gekomen. Verder is het van groot
belang dat de door de kinderen gegeven antwoorden woordelik
werden opgeschreven; zonder dergelijke nauwkeurige protocols
is nodig gebleken nakeuring op vergissingen onmogelik;
alleen zulke protocols leveren betrouwbaar studiemateriaal;
en eindelik: alleen op zulk een wijze wordt een vruchtbare
vergelijking mogelik bij een herhaling van het onderzoek
in latere schooljaren. Minder waarderend sta ik tegenover
schrijvers maatregel om van alle kinderen de gezichts? en de
gehoorsscherpte te bepalen; het komt mij voor dat bij het
overgrote deel der kinderen dit overbodig is, en dat bij het
hoofdelik onderzoek voldoende blijkt of er voor een bepaling
van gezichts? of gehoorsscherpte aanleiding is. Trouwens, van
de uitslag van dit onderzoek vindt men niets anders vermeld
dan dat bij twee meisjes zwakzichtigheid is vastgesteld. Alle
vermijding van niet ter zake dienende gegevens acht ik voor
deze onderzoekingen bepaald gewenst; deze dienen m.i. alleen
te beogen: vast te stellen hoeveel en welke kinderen tot de
zwakzinnigen gerekend moeten worden.
Een eigen en nieuw standpunt neemt de schr. in ten
opzichte van de vraag, welke kinderen op de buitengewone
school voor achterliken moeten worden toegelaten. Tot nu toe
bestond hierover vrijwel volstrekte eenstemmigheid, namelik:
al die kinderen die door een tekort aan verstandelike ver?
mogens voor de werkwijze der gewone school beslist on?
geschikt zijn. Dr. Koenen aanvaardt óók dit kenmerk; hij
vindt dit wel nodig, maar niet voldoende, en voegt er een
tweede voorwaarde aan toe, namelik deze: dat de kinderen
259
bovendien tekort schieten in aanpassing aan hun maatschappij.
Hij vond dat tal van kinderen die in de klas door een verstan?
delik tekort niet mee kunnen, buiten het schoollokaal geen
enkel teken van achterlikheid vertonen, en hij is van mening
dat deze kinderen, ondanks de zeer onvoldoende schoolkennis,
als regel in het leven zeer wel slagen. Zulke kinderen, met een
gebrekkig „leerverstand" maar met een goed „levensverstand",
behoren volgens schr. niet op de school voor achterliken op?
genomen te worden. Alleen zij behoren daar thuis die een
tekort hebben zowel aan leer? als aan levensverstand.
Tegen deze opvatting van Dr. Koenen valt naar mijn mening
nogal wat in te brengen en vermoedelik zal dit ook wel
gebeuren. Het hiermee aan de orde gestelde vraagstuk toch
is van groot belang voor de verdere ontwikkeling van het
zwakzinnigenonderricht. Indien Dr. Koenen's inzichten juist
zouden blijken te zijn, dan zou dit een belangrijke wijziging
met zich moeten brengen in onze scholen voor zwakzinnigen.
Ongetwijfeld lopen op het punt van practiese geschiktheid
de achterlike kinderen zeer uiteen en de besten in dit opzicht
hebben stellig een voorsprong in maatschappelike kans. Maar
zonder het doelmatige onderwijs op de buitengewone school
wordt deze kans zeer verminderd. Een ander punt is, dat
Dr. Koenen m.i. niet voldoende rekening gehouden heeft
met de sterke correlatie die er bestaat tussen het verstand,
zoals dit met Binets schaal „gemeten" wordt, en practies
handelen. Ik herinner aan de onderzoekingen van Goddard
die bij een groep van 378 zwakzinnigen een verrassende
evenwijdigheid vond tussen de groepering volgens Binets
schaal en de geschiktheid tot arbeiden; en eveneens een grote
correlatie met de motoriese vaardigheid, i) Langs geheel andere
weg kwam ten onzent Wiersma tot een duidelike correlatie
van de intelligentiegraad, bepaald volgens Binet—Simon, en
handigheid 2). Intussen hoop ik dat Dr. Koenen gelegenheid
zal vinden dit gewichtige vraagstuk van het „levensverstand"
bij de achterliken uitvoeriger en nauwkeuriger te behandelen
dan in zijn proefschrift mogelik was, tevens om te komen
tot een methode van de graadbepaling of „meting" ervan.
O Pedagoglcal Seminary, Sept.?afl. 1910. Uitvoerig beschreef ik deze
onderzoekingen in een opstel „Binets verstandsschool toegepast bij
zwakzinnigen" in het Tijdschr. der Ver. v. onderwijzers en artsen van
Mei 1911, 3de jd. nr. 3.
2) Ned. Congres v. Kinderstudie Amst. 1913. Verslag blz. 24.
-ocr page 268-260
Het is duidelik dat bij eeu dusdanige beperking van de
groep die voor de school voor achterliken geschikt geacht
wordt, Koenens cijfers lager moeten zijn dan de mijne. Hij
vindt een percentage van 1.9 der leerplichtige kinderen, terwijl
ik kwam tot 2.63 t. h. Dat er ook overigens een verschil in
grenstrekking moet hebben bestaan omtrent het begrip achter*
likheid blijkt hieruit, dat de groep der niet voor de buiten*
gewone school geschikt geachte achterliken niet minder dan
10% der schoolbevolking bedroeg, met intelligentie*quotiënten
die liggen tussen 0.60 en 0.89. In deze groep moeten er velen
voorkomen, die óók bij de gebruikelike keuringsmaatstaf
als klantjes voor de buitengewone school zouden zijn af*
gevallen. Overigens verdient het volle aandacht, dat Koenen
voor deze uitgebreide groep van „leerdebielen", die hij — en
bij zijn grenstrekking ten dele terecht — niet naar de school
voor b. O. wil overbrengen doch op de gewone school wil
laten, biezondere maatregelen vraagt. Hij wil ze een aan de
lagere school verbonden speciale leergang laten volgen. Zie*
daar een reeds herhaaldelik bepleit en ook practies toegepast
denkbeeld opnieuw naar voren gebracht. Schr. herinnert aan
Herderschêe's voordracht op het A. V. 0.#Congres in 1928
en aan het Mannheimer stelsel en zijn vele toepassingsvormen;
het z.g. Delftse stelsel ten onzent; schr. dezes bepleitte een
dusdanig parallelonderwijs als biezondere tak van het b. o. O
Het is te waarderen dat ook deze onderzoeker, staande buiten
de onderwijswereld, tot het inzicht komt dat er voor de groep
der minderbegaafden d. i. die der schooldommen en licht*
achterliken, zij het in blijvend verband met de gewone school,
maatregelen moeten genomen te worden. Zijn denkbeeld om
de „schooldebielen" en de schooldommen als één groep te be*
handelen werd reeds eerder ontwikkeld door P. G. Schreuder
in zijn voordracht op het 2de Ned. Pedagogies Congres
1930 over „Verhoging der maatschappelike bruikbaarheid als
doel der school". Ook deze kwam, zich grondende op de
uitkomsten van mijn onderzoek in Rheden enz. tot de op*
vatting dat er een groep van minderbegaafden is die eigen
onderwijs behoort te ontvangen, als tussenvorm tussen de
school voor achterliken en de lagere school. Hij rekent tot
deze groep vooreerst de beide door mij als „twijfelgevallen"
O De wettelike regeling van het buitengewoon onderwijs. Baarn z. j.
(1919) blz. 9 e. V.
261
en als „te goed" aangeduide groepen en verder die leerlingen
der school voor a. k. „wier maatschappelike bruikbaarheid
zo goed is, dat ze later geen hulp en steun nodig hebben".
Men ziet dat dit in wezen dezelfde gedachte is die Koenen
voorstaat. De grenstrekking is echter nogal verschillend:
Koenen komt voor de grootte dezer groep tot minstens 10 7o
der schoolbevolking, terwijl P. G. Schreuder op grond van
mijn cijfers deze schat op iets minder dan het aantal dat nu
naar het b. o. gaat.
Een afzonderlik hoofdstuk is gewijd aan de samenhang
tussen sekse en zwakzinnigheid. Ook schr. vond weer de
opmerkelike verhouding van 2 achterlike jongens tegen 1
achterlik meisje. Het al even geheimzinnige verschijnsel, dat
deze verhouding bij de lagere vormen van zwakzinnigheid
nadert tot 1 : 1, kon bij deze onderzoekingen echter niet
vastgesteld worden, doordat zij over te kleine getallen lopen:
debielen 39 j. en 16 m.; imbecillen en idioten 6 j. en 3 m.
In een laatste hoofdstuk behandelt de schr. de maatschap?
pelike betekenis der zwakzinnigheid, al geven zijn eigen onder?
onderzoekingen daar geen rechtstreekse aanleiding toe. Alleen
vond hij een zij het niet zeer sprekende bevestiging van
wat ook andere onderzoekers reeds hadden vastgesteld, dat het
aantal zwakzinnigen in de onderste lagen der maatschappij het
grootst is. Erkennende het gevaar van „the menace of the
feeble?minded", stelt hij zich echter sterk afwijzend tegenover
de kunstmatige onvruchtbaarmaking als maatregel tot rasver?
betering. Hij hecht terecht meer waarde aan de aanwas van
het aantal geestelik volwaardigen en vergroting van de invloed
die dezen in de samenleving en in het landsbestuur kunnen
uitoefenen.
KLEINE MEDEDEELINGEN.
DE BETROUWBAARHEID VAN HET TOELATINGSEXAMEN
TOT HET M. O.
In „Opvoeding, Indisch tijdschrift voor nieuwere paedagogiek" van
1 Juli 1933 schrijft de heer B. Coster over de kwestie of de verklaring
der lagere school dan wel het Toelatingsexamen betere waarborgen
geven voor de bekwaamheid de eerste klasse der middelbare school met
Congresverslag, Groningen 1931, blz. 785 e.v.
-ocr page 270-262
goed gevolg te doorloopen. Zooals men weet — de heer C. herinnert
er in zijn artikel aan — is in het Juninummer van dezen jaargang
(blz. 106 en 119) uitvoerig mededeeling gedaan van de onderzoekingen
van de heeren van Veen en Verdenius betreffende de correlaties
tusschen de cijfers van de verklaring het examen en de rapporten
der middelbare school. In het Haagsch Rapport werd de wensch
uitgesproken, dat ook andere centra een soortgelijk onderzoek zouden
instellen. De heer C. heeft dit gedaan voor de H. B. S. te Bandoeng.
In 1932 werden daar 111 leerlingen geplaatst, die allen examen in
Nederlandsch en Rekenen moesten afleggen en bovendien een ver«
klaring moesten inleveren van de lagere school. De cijfers van het
toelatingsexamen, de verklaring en het overgangsrapport (waarbij wis«
kunde de plaats van rekenen innam) werden vergeleken. „Voor eiken
leerling werd vastgesteld het aantal punten, dat de verklarings« en de
examencijfers ten ongunste (—) of ten gunste (-|-) afweken van de
cijfers van het overgangsrapport, waarbij dus de laatste als grondslag
van beoordeeling der prestaties van de betrokken 1.1. werden aangemerkt."
Voor 't cijfer voor Nederlandsch |
Van 't cijfer voor Wiskunde | |||
op het overgangsrapport |
op het overgangsrapport | |||
Afwijkingen |
I 11 1933 weken af: |
1 -> 11 1933 weken af: | ||
in puntenaantal |
De verklarings» |
De examen. |
De verklaringsi» |
De examen« |
cijfers 1932 der |
cijfers 1932 der |
cijfers 1932 der |
cijfers 1932 der | |
volgende 1.1. |
volgende 1.1. |
volgende 1.1. |
volgende 1.1. | |
-3 |
_ |
_ |
2 |
1 |
-2'A |
— |
— |
2 |
2 |
-2 |
3 |
3 |
5 |
1 |
-1V2 |
— |
— |
5 |
1 |
-1 |
14 |
18 |
12 |
9 |
- 'A |
— |
— |
6 |
2 |
0 |
51 |
42 |
23 |
9 |
+ 'U |
— |
— |
10 |
3 |
+ 1 |
32 |
31 |
20 |
15 |
+ Vh |
— |
— |
5 |
4 |
+ 2 |
9 |
13 |
7 |
26 |
+ 2V2 |
— |
— |
3 |
5 |
+ 3 |
1 |
3 |
5 |
10 |
+yh |
— |
— |
2 |
10 |
+ 4 |
1 |
1 |
1 |
4 |
+ 4V2 |
— |
— |
2 |
4 |
+ 5 |
— |
— |
1 |
2 |
+ 5V2 |
— |
— |
2 | |
+ 6 |
— |
— |
1 | |
Totaal |
li 1 |
111 |
111 |
111 |
„Uit dit overzicht blijkt het volgende. Neemt men het overgangs«
rapport aan als een juiste beoordeeling van de prestaties der 1.1., dan is
voor wat betreft het Nederlandsch door de verklaringen een te lage
waardeering gegeven van in totaal 220 punten en. een te hooge van 57
punten. In totaal zijn dus de betrokken 111 leerlingen 57 — 20 = 37
punten te hoog gewaardeerd, d. i. gemiddeld per 1.1. 0,33 punt.
Het examen gaf een te lage waardeering van 24 en een te hooge van
70 punten. In totaal werd er dus 70 — 24 = 46 punten te hoog gie«
waardeerd, d. i. gemiddeld per 1.1. 0,41 punt.
263
Voor zoover dit betrekkelijk geringe materiaal conclusies toelaat,
volgt er uit deze cijfers, dat zoowel verklaring als toelatingsexamen
de leerlingen te hoog waardeeren en dat, al is het verschil niet groot,
de verklaring de betrokken l.l. juister waardeert dan het
examen.
Tot eenzelfde conclusie -komt men als men uitsluitend het totaal
der afwijkingen beschouwt zonder te letten op een te lage of een te
hooge waardeering. Het totaal der afwijkingen dan bij de verklaring
bedraagt 20 + 57 = 77 punten d. i. gemiddeld per 1.1. 0,70 punt en bij
het toelatingsexamen 24 + 70 = 94 punten, d. i. gemiddeld per 1.1.
0,85 punt.
Ook hier ligt het voordeel, naar men ziel, bij de verklaring.
Een veel grooter verschil tusschen de waardeering van het certificaat
en het examen is op te merken bij het Rekenen.
De verklaringen gaven een te lage waardeering van 43V2 punt en
een te hooge van 94 punten. In totaal waardeerden de verklaringen dus
50'/2 punt te hoog d. i. gemiddeld per 1.1. 0,45 punt. Het examen gaf
een te lage waardcering van 2IV2 P- cen te hooge van 213 punten, dus
in totaal een te hooge waardeering van 191'/o punt, d. i. gemiddeld per
1.1. 1.73 punt.
Al weer, voor zoover dit beperkt materiaal conclusies toelaat, blijkt
er uit, dat beide, zoowel verklaring als examen, te hoog waardeeren.
Het verschil is hier echter veel grooter dan bij het Nederlandsch. Het
examen waardeert veel te hoog. Het waardeert zoo hoog, dat de ge»
middelde afwijking bijna 4 X zoo groot is als bij de verklaring.
Zou het resultaat, dat hier bij 111 1.1. der Bandoengsche H.B.S.
verkregen is, algemeen zijn, dan zou men er het recht aan kunnen
ontleenen te spreken van een absolute onbetrouwbaarheid van het
huidige reken»examen. Die conclusie zou dan kloppen met die van de
Haagsche Commissie en van het onderzoek—Van Veen, waarin het
immers heet, dat „de wiskundeleeraar van de lijst voor het toelatings-
examen even goed het cijfer Nederlandsch kan nemen als voor Rekenen.
Hij komt daar even ver me e".
Beschouwen we ook voor het rekenen nog even de totale afwijkingen.
Bij de verklaring bedroegen deze 137V2 punt d. i. gemiddeld per 1.1.
1,24 punt en bij het toelatingsexamen 234i/2 punt d. i. gemiddeld per
1.1. 2,11 punt.
Al is het verschil hier niet zoo groot, toch blijft hct voordeel op
sprekende wijze bij de verklaring.
De berekening, waarbij gelet wordt op het teeken der afwijkingen,
wint het trouwens van deze laatste berekening. Bij de eerste komt
immers veel duidelijker aan het licht, hoe gemiddeld het examen veel
te hoog waardeert. In de huidige vorm is dan ook het rekenexamen
allerminst geschikt, om zoo te selecteeren, dat het hooge percentage
zittcnblijvcrs wat verlaagd wordt."
Verder heeft de heer C. nagegaan of de cijfers voor het rekenen van
het toelatingsexamen kloppen met die voor de wiskunde bij den
overgang van de eerste naar de tweede klasse der H. B. S. Het bleek,
dat de rekencijfers als prognose voor de vorderingen in de wiskunde
zoo goed als waardeloos zijn. Het staatje, waarin ons groepen slechte,
middelmatige en goede rekenaars met hun wiskundecijfers worden ge*
264
examentje aan elf« a twaalfjarigen? waarop geheugen«dressuur maar al
te goed mogelik is? — door proefklasse(n) op de 1. s.? die toch altijd
een anders«georiënteerd en beperkter onderwijs geeft? 't Komt ons voor
geven, leert, dat de grootste verscheidenheid van verschillen op dit
gebied voorkomt.
De schr. sluit zich aan bij den wensch van den heer Verdenius
om dergelijke onderzoekingen over de heele linie te houden en besluit:
„En mocht er, wat wij zeer sterk vermoeden, uit blijken, dat het beeld,
dat de Bandoengsche H. B. S. gaf, geldig is voor alle voortgezet onder«
wijs hier te lande over een willekeurig aantal jaren, dan zal het niet
wel doenlijk zijn, het toelatingsexamen in z'n tegenwoordigen vorm nog
langer te handhaven.
Naast de door ons zoo lange jaren betoogde schadelijkheid voor het
L. O. zal dan tevens blijken de waardeloosheid voor een behoorlijke
selectie voor het M. O.
Dan ook zal de L. S. kunnen beginnen aan het ontwikkelend onder«
wijs, dat ze onder den druk van het admissieexamen niet geven kan.
Dan vooral zal hier welhaast de ellende der z.g. denksommen voor
het L. S. kind tot een spoedig verleden behooren."
P. A. D.
EEN LOKKENDE MOGELIKHEID VOOR HET M.O.
..... Met machtiging van onzen Minister
„van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen
„kan aan een openbare hoogere burger«
„school met 5«j. c. telkens voor een tijdvak
„van 5 jaar worden toegestaan het onder«
„wijs te regelen naar een leerplan, dat
„afwijkt van het algemeene leerplan, bij dit
„besluit vastgesteld." — (art. 1 v/h Besluit
van den 16e Juni 1920. S. 299).
't Is dit art. en enige hieruitvolgende, alsmede een lesuren«tabel,
waarvoor we meenen de aandacht te mogen vragen.
De quintessence ervan is: de wet verzet er zich niét tegen als een
5«j. H. B. S. met een program van ± 135 lesuren wil werken inplaats van
met het algemene dat ± 165 lesuren heeft. M.a.w. dat voor ± 33
lesuren per week en per klas volstaan zou kunnen worden met ± 27.
Er zullen weinig mensen gevonden worden die zich — enige onder«
wijskunde en «ervaring verondersteld — niet simpatiek tegenover een
dergelijke en wsch. een nog vérdere, vermindering van lesuren verhouden.
Want:
1. het grote getal lesuren moét wel ten gevolge hebben dat ons m. o.
verwordt tot een onderwijssisteem van „paplepelen" (om het onsmakelike
„voor«kauwen" te vermijden). Op school zijn zóvele lesuren beschikbaar,
en na schooltijd is er zo weinig tijd, dat het leren werken, het leren
studeren, het zelf zoeken en vinden niet tot z'n recht kan komen, en
in de plaats hiervoor komt het uitleggen, aan« en bijbrengen door de
leraren. Ieder die het met enigermate zelfstandig studeren weimeent, zal
reeds om deze reden voor een beperking van lessen zijn. De beperking
265
van lesuren immers noodzaakt tot een zuiverder studeer^instelling, van
leerling zowel als van leraar. En de eerstgenoemde zou daartoe ook
meer gelegenheid, meer tijd n.1., krijgen.
2. Zo'n minimum^tabel dringt tot „efficiency", noopt tot een tweede
voldoening aan de eisen van goed (m.) o.: een sintcse der diverse
vakken, door innige samenwerking van de dosenten. Zulk een vermin»
dering van lesuren dwingt de (nogniet vastgeroeste) leraren tot colla»
boreren, tot zoeken van verband en samenhang om, vooral leerstoffelik,
tot gelijke resultaten te komen als hun kollegaas op de H. B. S. met (te)
royaal lesurengetal.
5. ons m. o. moge op peil — op hoog peil misschien — zijn, de wen»"
selikheid dat er in deze organisatie altijd enkele scholen zijn waar,
met de nodige voorzorgsmaatregelen en binnen bepaalde grenzen, onder»
wijsproeven genomen worden, zal niemand in twijfel trekken die het
gevaar van uniformiteit, in geestes»werkzaamheden, door ambtenaren
gedaan, kent.
Resumerend: om een zuiverder opvatting van „studeren", om een
georganiseerder leerplan, om onderwijsperspektieven te openen, is de
H. B. S. met minimum»tabel (van 20 à 25 uren) gerede aanleiding en
middel.
En om nog cen andere reden wellicht. Hoe obsessief»problematies
is nog altijd: hoe selekteren we de leerlingen voor m. o.! Door een
dat op de m. s., op diè n.1. met ecn zuiverder»studeerpraktijk, de selektie»
kwestie het eerst op te lossen is. Door zulk onderwijs waar de leraar
slechts gids is, en de leerling geleidelik — enigszins — zelfstandig wordt.
Of er niet, naar dit procédé, méér leerlingen op het einddiploma zullen
stranden? Wel mag dit geen criterium zijn, en geen bezwaar om de
proef te nemen, maar, even het als geldig beschouwd, het is nog
volstrekt geen uitgemaakte zaak dat de leerling die nu slagen kan,
dà n wsch. niet zou slagen. Maar wèl dat na het eerste jaar er iveel
„afvielen" die onder het gebruikelik sisteem van totale onmondigheid
het nog tot de 2e of 3e klasse kunnen brengen! En als deze stekenblijvers
éérder terzij gezet zouden worden, ware dit èn voor het onderwijs (aan
de andere leerlingen) èn voor 's lands financieën een weldaad.
Men mene echter niet dat tegen zo'n proef geenenkel bezwaar bestaat!
Welke bestaande school zou zich zo laten „omvormen", — welke nieuw
op te richten daarvoor te vinden zijn, — en, hoe de staf leraren te
krijgen die zich tot zulk zwaar werk zouden willen „lenen"? Toch —
en is niet meer dan billik — indien zij gehonoreerd werden voor hun
b.v. 20 uur als naar 30 gewone uren, zouden er zeker enkele ouderen en
vele jongeren voor te vinden zijn om een dergelijke proef — hoezeer
bezwaard met voorbereiding, met vergaderen, met (een andere) controle
op de leerhngen, en met meer korrektie — energiek aan te vatten en
door te zetten. En ik twijfel er niet aan of het zou velen met mij aan»
genaam zijn als men ergens het initiatief ertoe nam. Een Minister met
een waardering van het onderwijs als de tegenwoordige zal, naar 'k
vertrouw, aan zo'n proef z'n morele steun niét onthouden.
Overveen. A. J. SCHNEIDERS.
266
HET OPENBAAR ONDERWIJS IN DE PROVINCIE MANITOBA
(CANADA) GEDURENDE HET SCHOOLJAAR 31/32.
Manitob.1 heeft 700.000 inwoners op een oppervlakte van 251.832 vier»
kante mijlen. Het totaal budget van uitgaven bedroeg ruim 14V2 millioen
dollar en die van onderwijs bijna 2V2 millioen dollar of ± V«- Er -iji^
geen bewaarscholen; er is leerplicht tot 14 jaar en er is een universiteit
met 2850 studenten en 296 hoogleeraren. Er zijn 132.111 leerplichtige
kindéren. In 1932 gingen de 1.1. uit het 8ste leerjaar over naar de
middelbare scholen, zonder examen, maar op intellectueele en scolaire
tests, door het Departement verschaft en beoordeeld door den onder»
wijzer onder controle van den Inspecteur. 2000 1.1. kregen les per
correspondentie omdat ze te ver van een school afwoonden. Er zijn
207 „middelbare" (beter Mulo») scholen, waarvan 126 éénmansscholen.
600 l.L van de middelbare school krijgen les per brief wegens te grooten
afstand van de school. In den winter wordt vaak middelbaar onderwijs
gegeven per radio; 6 lessen per week: 5 in den namiddag en 1 op
Zaterdagmorgen. Een zeer klein aantal onderwijzers is niet gediplomeerd.
Het salaris varieert van 500 tot 600 dollar. In Winnipeg zijn twee
algemeene ambachtsscholen en te Brandan een school voor werktuig»
kunde. Er worden veel lessen in de techniek gegeven per correspondentie.
K. BRANTS.
O. Kroh, Experimentelle Beiträge zur Typen-
kunde. Bd. III. Erg. Bd. 22 der Zeitschr.
f. Psych. J. A. Barth, Leipzig. 356 p. M. 22.
Als vervolg van de in Paed. Stud. X p. 266—7 besproken onder»
zoekingen (Bd. II dezer reeks is nog niet gereed) geeft de leider van
het Tübinger Paedagogische Instituut met twee zijner medewerkers
bijdragen omtrent den samenhang van persoonlijkheidstype en aesthetische
houding. Dr. Paul Lamparter handelt over Die Musikalität in ihren Bc»
Ziehungen zur Grundstruktur der Persönlichkeit, Hans Lamparter over
Typische Formen bildhafter Gestaltung.
De grondgedachte is de samenhang van psychische structuren en
Kretschmer's typologie, die echter met nadruk los gemaakt wordt van haar
somatische verankering (pyknisch»leptosoom) en uitsluitend psycho»
logisch wordt beschouwd. Zie ik het wel, dan is hier een principieele
afwijking van Kroh's anderen leerling, Pfahlcr, die in zijn System der
Typenlehren (Paed. Stud. X 267) en nog meer in zijn hier niet Ijcsproken
Vererbung als Schicksal wel aan dien samenhang vasthoudt. Het ant»
woord op de vraag, of aldus de typologische basis niet al te smal
O Publicatie van het Internationale Bureau van Opvoeding en Onder»
wijs te Genève.
267
wordt, daar zij nu in hoofdzaak op de kleur«vorm«waarneming van
Scholl—Lutz wordt gegrondvest, zou ik mij willen voorbehouden.
Proefpersonen zijn een aantal leerlingen van de leerschool van het
Paed. Instituut in Tubingen, van een kweekschool en van een school
in Stuttgart. De proeven bestonden gedeeltelijk in het nagaan van op"
vatting en reproductie van een melodie, gedeeltelijk in het spontaan
vormen van aangeboden materiaal. Voor de uitvoerige beschrijving van
de uitkomsten moet ik naar het origineel verwijzen; het leent zich weinig
tot samenvattende formuleering. Ph. K.
Jonas Cohn, Weitwissenschaft. Stuttgart,
Fr. Frommann. 640 p. M. 17.40.
In het Voorbericht deelt de sehr, mede, dat hij, op den drempel van
den ouderdom, een werk publiceert, waarmede hij dertig jaar bezig is
geweest en waartoe al zijn vroegere wijsgeerige arbeid als voorbereiding
diende. Hij geeft het thans uit, niet omdat hij het voor voltooid houdt,
maar omdat er in elk werk een stadium komt, waarbij alle verdere
omwerken eerder schaden zou dan 'helpen.
Dat klinkt geresigneerd, bijna weemoedig. En ik kan dat begrijpen.
Deze waardeleer geeft in haar drie deelen (Algemeene Waardeleer,
Systematiek, Waardeverwerkelijking) niet alleen een breeden systema*
tischen opzet; het boek is ook vol van mooie detailanalyses en waarde»
volle opmerkingen. Het begrip Persoon, dat meer en meer een rol gaat
spelen in de moderne wijsbegeerte, is wellicht nog nergens zoo uitvoerig
onderzocht, zelfs niet bij Scheler.
En toch! Legt men dit werk naast vroegere geschriften van denzelfden
auteur dan krijgt men den indruk van iets formeeUabstracts tegenover den
rijkdom en de kleurigheid, die men daar van hem gewend was. Er ligt
een zekere matheid over dit boek. Men ziet niet duidelijk, wat nu
eigenlijk de richting^gevende waarden in concreto zijn, en hoe zij zich
onderling verhouden. Maar zou het anders denkbaar zijn in de verwarde
en verwarrende wereld, waarin wij zijn gesteld? Alleen een zeer
krachtig geloofsgetuigenis blijft dan mogelijk. En in die richting hadden
de vroegere geschriften van den schr. niet gewezen. Ph. K.
The Intelligence of Scottish Children. A
national survey of an agcgroup. London,
160 bldz.. 6 sh.
University of London Press, Ltd. 1933.
In Schotland is, tenminste gedeeltelijk, prof. Kohnstamm's ideaal ver»
wezenlijkt: een centraal paedagogisch instituut. De Scottish Council for
Research in Education wijdt zich aan wetenschappelijke paedagogische
onderzoekingen, gesteund door alle partijen cn met groote medewerking
en belangstelling van de zijde der onderwijzers, die, dikwijls verspreid
en in kleine meestal eenmans'scholen werkend, de groote waarde van
den arbeid van dit wetenschappelijk instituut blijken in te zien.
In de hierboven aangekondigde uitgave worden de uitkomsten vermeld
van een onderzoek naar de intelligentie van de Schotsche schoolkinderen
in 1921 geboren. Totaal werden meer dan 87.000 onderzocht. Daar de
268
uitgevers van test»materiaal te hoogen prijs vroegen (£ 700 voor 100.000
stuks) stelde prof. dr. Godfrey H. Thomson te Edinburg een door hem
ontworpen test ter beschikking. Daaraan werd toegevoegd een niet^verbale
test (het classificeeren van teekeningen).
De verbale intelligentie»test was in „omnibus»vorm", d. w. z. de ver»
schillende onderdeelen (opdrachten, analogieën, classificaties etc. etc.)
waren niet gescheiden gehouden maar door elkaar gezet. Naast deze
algemeene groep»test werden als controle»maatregelen 1000 kinderen nog
individueel onderzocht met de Binet»Simontest (Stanford Revision). Dit
geschiedde door studenten en onderwijzers in hun vacantie.
Van de uitkomsten vermelden we de volgende: Het gemiddelde I. Q.
van Schotsche kinderen in 1921 geboren is 100. Er zijn aanduidingen,
dat de spreiding der I. Q. van de jongens grooter is dan die der meisjes.
Indien we aannemen, dat een I. Q- van 90—110 als gemiddeld kan be»
schouwd worden, is ongeveer de helft der schoolbevolking gemiddeld.
De groepen onder 90 en boven 110 zijn grooter dan men tot nu toe
geloofd heeft. Deze variatie in intelligentie tusschen kinderen van den«»
zelfden ouderdom rechtvaardigt de moderne strooming om het onderwijs
aan te passen aan den geestelijken leeftijd van het kind.
P. A. D.
Clarence E. Ragsdale, Ph. D., Modem
psychologies and education. New York —
The Macmillan Company. 1932. XVIII en
407 bldz. $ 2.25.
De sehr, is „assistant professor" (= lector) in opvoedkunde aan de
Universiteit van Wisconsin en heeft in dit boek waarschijnlijk verzameld
de voordrachten van zijn colleges, te oordeelen naar den leerboek»
achtigen vorm in paragrafen en samenvattingen. Van de moderne stroo»
mingen in de psychologie behandelt hij de structural, functional, beha»
vioristic, purposive, psycho»analyse en de Gestalt. Verder geeft hij nog
hoofdstukken over instinct, gevoel, erfelijkheid, leerproces en tests. In
het tweede gedeelte bespreekt hij de opvoedingsproblemen beschouwd
in het licht van de moderne psychologische richtingen.
Om verschillende redenen interesseerde het mij nauwkeurig na te gaan
het hoofdstuk over „mental hygiene", een onderwerp dat ook hier te
lande belangstelling begint te trekken. De schr. begint met op te merken,
dat de term vaag is en een positieve en een preventieve beteekenis heeft.
„The positive aspect of mental hygiene is concerned simply with the
formation of good habits, while its preventive aspect is concerned with
the avoidance or breaking of bad habits." Goede gewoonten zijn dan
die welke als sociaal kunnen gekenschetst worden, slechte gewoonten
zijn die welke anti»sociaal of on»sociaal zijn, waardoor we dus in
moeilijkheden kunnen komen. Dan volgt een reeks bladzijden waarin
op de wijze der psycho»analysten de welbekende moeilijkheden om
zich sociaal aan te passen worden beschreven. Dat de mental hygiene
een veel grooter terrein beslaat, komen we niet te weten.
Het boek is zeer oppervlakkig en niemand die het ongelezen laat
verUest er iets bij. P. A. D.
269
Dr. D. Wiersma, Toepassingen der zieU
kunde. Vier voordrachten over persoonlijk-
heidsonderzoek. MCMXXXIII. N.V. Leid«
sehe Uitgevers«Mij. Leiden. 95 blz., f 1,25.
Deze voordrachten zijn gehouden voor den Amsterdamschen psy«
chologischen studiekring, een groep belangstellende „leeken, die zich
wel eenigszins van psychologische vraagstukken op de hoogte hadden
gesteld," zooals de schr. in het voorbericht schrijft. Maar tevens acht hij
den inhoud ook geschikt voor vakgenooten. Dit jagen op twee hazen
is den schr. noodlottig geweest. Ik kan me niet voorstellen, dat zijn
collega's (psychiaters) zijn uiteenzettingen in populairen trant over
karakter en temperament van noode zullen hebben. Hoogstwaarschijnlijk
zullen ze ook wel iets gehoord hebben van de theorieën van Freud,
Adler, Jung e. a. Voor den leek is het boekje niet duidelijk genoeg.
Een exposé van wat de schr. met „persoonlijkheid" bedoeld, is niet te
vinden. Paedagogiseh is het zeer zwak. De stellige toon, waarop de
schr. zijn beweringen lanceert is nog geen bewijs voor de juistheid
er van. Zoo lezen we (bldz. 94): „Eerst later (in het kinderleven)
komen abstractie en oordeel, nog weer later de phantasic tot uiting,
en dit is geen wonder, want de zoogenaamde lagere intellectueele
functies als geheugen en associatie moeten toch eerst het materiaal
leveren, waarmee de hoogere werken kunnen. Wij mogen evenwel niet
zeggen, dat oordeel en phantasic zich uit geheugen en associatie ont«'
wikkeld hebben: zij zijn van principieel anderen aard en in den aanleg
van het pasgeboren kind reeds gegeven, doch zij kunnen zich daar nog
niet ontplooien, omdat hun het materiaal ontbreekt en omdat de
intensieve belangstelHng, die later voor een goede ontwikkeling van
het intellect zoo kenmerkend is, nog niet bestaat." Het zal mij be«
nieuwen wat de vakgenooten van Dr. Wiersma van deze beschouwing
denken: voor ons, paedagogen, is deze theorie wat al te simplistisch.
Het citaat geeft tevens een staaltje van het zeurderige Nederlandsch
van het boekje dat niet buiten den intiemen kring van toehoorders
had moeten treden. P. A. D.
D. Runia, Op het gehoor. Per analogie.
Nieuwe, volledige behandeling van het werk«
woord voor de lagere school. P. Noordhoff
— Groningen, Batavia. 1933.
Wat is eigenlik het nieuwe van deze oefenstof? Volgens schr. „de
behandeling van de werkwoorden op 't gehoor, maar dan langs de
weg van analogie." Waarmee dan het volgende gemeend is: van drie
werkwoorden worden de vormen beluisterd en uit het hoofd geleerd,
en naar analogie van deze vbb. worden de spelvormen van andere
werkwoorden gevonden. Erg nieuw is dit niet: iedere onderwijzer komt
er vanzelf toe z'n leerlingen „een makkelik werkwoord" aan de hand
te doen.
Schr. baseert achter alles op het horen en beweert (blz. 22), dat we
in de zinnetjes: „je hoort, hij hoort", werkelik horen kunnen, hoe
het werkwoord geschreven moet worden; een bewering, die we maar
voor rekening van schr. zulkn laten.
270
Erger dan dit en erger dan de vaak bespottelike volgorde der zinnetjes
in bijna alle oefeningen, is het wonderlik Nederlands, dat in deze
„volledige behandeling" aan de IL wordt voortgezet. Het kan zijn, dat
„zeer middelmatige 11., nadat ze jaren van school geweest zijn (nu zijn
ze er zeker weer op? P. R.), niet de minste moeite met de werkwoords»
vormen meer hebben", maar ik houd m'n hart vast, als ik denk aan het
Nederlands, dat deze 11. zullen schrijven. Als ze tenminste niet ver
boven hun leerboek uitkomen! Men oordele:
„Op de radio hoorden we prachtige muziek (blz. 11). De brutale
jongen staat de heele morgen bijna in de hoek (blz. 16). Ontraad je
dat even aan je vriendje? (blz. 28). Gistermiddag verkleedden we
ons uit school niet(blz. 38).....een heldere gloed, die een vroolijk
aanzien over de geheele kamer verspreidde (blz. 56)." Dit zijn maar
enkele staaltjes, tientallen zulke vbb. zijn er aan te halen.
Aan een volledige behandeling kan toch nog wel iets ontbreken:
de kwaliteit! P. R.
Joh. Vorrink, Onze opstand tegen Spanje
en zijn leider 1558—1588. — J. Muusses,
Purmerend.
Een boeiend en met groote kennis van zaken geschreven werkje,
dat ik graag in alle personeelbibliotheken onzer scholen zou zien:,
om het gevoel voor de beteekenis van hct groote drama onzer volks»
bevrijding, dat zich in de 16e eeuw onder leiding van Oranje op dit
kleine stukje grond heeft afgespeeld, te verlevendigen.
De tijden zijn er wel naar, om de waarde van het „erfgoed", dat ten
koste van geweldige offers ons deel is geworden, te bepeinzen en ....
te verdedigen.
Een eeresaluut voor den schrijver, wiens groote liefde voor de
behandelde stof uit elke bladzijde straalt, al is hij sober en zakelijk
gebleven in zijn relaas. G. VAN VEEN.
O. Decroly, Etudes de psychogenèse.
Bruxelles. Maurice Lamertin 1932. 347 p.
30 frs.
Hoewel de voorrede van deze uitgave reeds van 1929 dateert, is door
onvoorziene omstandigheden de uitgave eerst posthuum verschenen. Wij
vinden dus hier, nog door Decroly zelf bewerkt, een herdruk van die
artikelen, die naar zijn eigen me:ning zich het best aansluiten bij de
hier voor de eerste maal gepubliceerde onderzoekingen. Ook deze laatste
dateeren reeds uit den tijd van vóór den oorlog; een groot gedeelte ervan
is zelfs toen reeds neergeschreven, maar zoek geraakt en eerst in '28
terug gevonden. Men mag dus hier geen inzichten verwachten, die nieuw
zouden zijn voor den kenner van Decroly's later werk; maar wij vinden
hier weer zeer belangrijke bijdragen voor den ontwikkelingsgang van
Decroly, die nog op een nauwkeurige en systematische weergave wacht.
Ph. K.
-ocr page 279-271
PAUL EHRENFEST ALS TOLK VAN DEZEN TIJD.
Openingswoord voor de colleges van het Nuts?
seminarium op 4 October 1933,
DOOR
PH. KOHNSTAMM.
Het was niet mijn bedoeling dit jaar onze bijeenkomsten,
gelijk in de beide vorige jaren, weer te openen met de be?
spreking van een onderwerp, gelegen buiten het door ons
aangekondigde program. Over het geweldig wereldgebeuren,
waarin wij staan, had ik in 't voorjaar reeds gelegenheid tot
de meesten Uwer ook van deze plaats te spreken. En ik
voelde de behoefte stil en zoo rustig, als in deze tijden
mogelijk, aan onzen nuchteren, maar juist daarom ook zoo
heilzamen kleinen dagelijkschen arbeid te beginnen.
Een sterkere dan ik heeft dat voornemen doorkruist. Even?
als in '32 en in '31 hebben wij een verlies te betreuren,
dat tot spreken dwingt. Maar hoe anders liggen de ver?
houdingen, nu en toen. Bij het heengaan van Decroly mochten
wij getuigen, hoe een diep en rijk leven tot een vredig en
harmonisch einde was gevoerd. Angstiger, immers dieper
twijfel wekkend aan de zinvolheid van dit leven, deed ons
aan wat ik voor twee jaren noemde dat „verbijsterende feit
van dien Twellooschen dijk", waar Nieuwenhuis' leven als
door een ongevoelig fatum ontijdig scheen afgesneden. En
toch, voor welk een oneindig veel dieper afgrond van twijfel,
voor welke bijkans onnaspeurlijke diepten van leed, van
pogen en mislukken, van verdwalen en wellicht in den diepsten
grond toch den weg naar het Vaderhuis gevonden hebben,
plaatst ons het zelfgewilde heengaan van Ehrenfest, dat heen?
gaan voor hem onvoorwaardelijk en onverbrekelijk verbonden
met het doorsnijden van den levensdraad van het eigen kind,
door een onverbiddelijk lot gedoemd te vegeteeren beneden
het peil van normaal menschenleven, en dat hij toch zoo teer
en diep liefhad, dat de hand die niet beefde in de uitvoering
van de zelf?vemietigende daad, had gesidderd toen het gold,
dat arme, bijna bloot?vitale leven uit te blusschen.
Het is nog niet de tijd, het is zeker hier niet de plaats
of de gelegenheid iets te geven dat zou zweemen naar een
volledige beschrijving van een leven van zoo gansch bijzonderen
Paedagogische Studiën, XIV. 18
1520
rijkdom en diepte, van een leven even gecompliceerd en veel*
vuldig als de conflicten, die ten slotte overmachtig voerden
naar de tragische ontknooping. Maar, hoeveel ook ongezegd
moet blijven, op enkele punten mag, neen moet ik hier wijzen,
en dat te meer, nu de eerste vermelding in sommige onzer
dagbladen eerder de sensatiebeluste emotie, dan het heldere
klare oordeel heeft gediend. Niet van de ondoordachte op*
winding, den waan van één oogenblik was hier sprake; veel
minder van wat men ziekelijke stoornis pleegt te noemen;
zelden is een daad nauwkeuriger en helderder doordacht en
voorbereid dan deze. Dit hier uit te spreken, en tevens iets
bij te dragen tot juister begrip ervan, daartoe noopt reeds
de simpele overweging, dat het hier geldt een man die nooit
geschroomd heeft in den moeilijken strijd, dien het Nuts*
seminarium heeft te voeren om erkenning in de universitaire
wereld, onzen arbeid te steunen met woord en daad, die als
Curator onzer instelling haar met zijn gezaghebbenden naam
van den aanvang aan heeft gedekt.
Maar die overweging blijft aan de oppervlakte; dieper reeds
voert de vraag, waaruit die sympathie van Ehrenfest voor
een hem schijnbaar zoo verafliggend veld van wetenschap
voortvloeide. Het antwoord moet luiden, dat hij in een
universitaire wereld die als geheel het besef voor de menschen*
vormende taak der Universiteit vrijwel verloren heeft, tot de
zeer weinigen behoorde, die zich niet schamen te zijn allereerst
paedagoog, d.w.z. leider van menschen. Hoe belangrijke
bijdragen hij ook voor de ontwikkeling der wetenschap heeft
gegeven, zijn eigenlijke taak zag hij toch in het dóórgeven
van het ontvangene, in de vorming van een generatie van
wakkere, enthousiaste denkers. „Die grosse Freude an andere
weiterzugeben, was ich selber begriffen zu haben glaubte,
war, wie Ihr wisst, das eigentliche Rueckgrat meines Lebens",
ZOO schreef hij reeds op 14 Aug. '32 aan enkele van zijn
diepst verbonden vrienden in een eerst thans voor opening
bestemden brief.
„Onkel Socrates" zoo hoorde hij zich het liefst betitelen
door de meest veelbelovenden van de jongere generatie, die
hij, bij het weven van het schier bovenmenschelijke gedachten«»
spinsel in de jongste ontwikkeling der natuurkunde, tegelijk
prikkelde en tot kritisch nadenken noopte door zijn onver*
biddelijk vragen, zijn geen onhelderheid of inconsequentie
duldende weetgierigheid.
273
Inderdaad, er ligt een diepe zin in dien schertsenden naam.
Maar ik mag daarbij niet langer stilstaan, evenmin als bij de
omstandigheid dat zijn onwankelbaar geloof in de absolute
waarde van volstrekt eerlijk menschelijk denken — een geloof,
dat hij in denzelfden brief belijdt — hem niet alleen maakte
tot den paedagoog, dien ik schetste, maar ook tot verdediger
der paedagogiek. Wat waard is gedaan te worden, moet
a fortiori waard zijn overdacht, en met alle inspanning,
energie en exactheid overdacht te worden; aan dien samenhang
heeft deze groote twijfelaar nooit getwijfeld.
Maar ik mag daarbij niet langer stilstaan, want de tijd
dringt mij naar nog dieper liggende problemen. Hoe is het
mogelijk, dat deze over?rijke, begenadigd als opvoeder en
menschen?leider gelijk weinigen, heengaat, zelfgewild, terwijl
zoo velen tot hem opzien, naar hem uitzien?
Hier naderen wij de vervlechting van dit leven en zijn
tragisch einde met het schokkend, harte^brekend wereldproces
om ons heen. Het voornemen, reeds een jaar geleden zoo
minutieus onderzocht en overwogen, ware wellicht — alleen
God kent den diepsten grond der harten — voor goed onuit?
gevoerd gebleven zonder den diepen druk van den smaad,
het volk aangedaan dat hij liefhad, een smaad te dieper
treffend omdat juist zij, die hij het sterkst waardeerde, de
jonge onderzoekers^generatie, de vertegenwoordigers van het
zuiverste en edelste Intellekt, bij uitstek als slachtoffers,
materieel en moreel, werden gekozen door een wilden, fana?
tieken haat. „Die Juden in Deutschland, besonders die Ge?
lehrten", hoe diep heeft hij gestaan onder den druk van hun
lot. „Das Centrum meines Lebens: die Arbeit, ist ausgehöhlt.
Es ist unmöglich dass ich noch länger die Stelle in Leiden
missbrauche, wo 'jetzt so viele hervorragende junge Physiker
verjagt ohne Stellen sind", zoo schreef hij mij, in den laatsten
brief dien ik van hem bezit, van 24 Sept. 11., bestemd om
mij twee dagen later te bereiken.
En toch hebben wij, zelfs hier, de diepste diepte niet gepeild.
Ehrenfest wist, dat er een rotsgrond is, waarop zelfs in zóó
uitersten nood het leven verder kan worden gebouwd.
Dezelfde brief, waarvan ik spreek, bevat ook deze passage:
„Gut ist es, nicht zu flüchten, sondern zähe zu streiten;
jeder kleinste Schritt ist dann wertvolle Aufbauarbeit und
bringt irgendwie Segen für jeden Tropfen Qual.
Ich weiss das so sicher, als wenn ich es aus dem Mund einer
-ocr page 282-274
göttlichen Erscheinung gehört hätte. Ich sehe es doch in den
Augen und Falten alter Gesichter und an der Schönheit
alter Bäume, und grosse Musik erzählt es mit matematischer
Ãœberzeugungskraft."
Waarom heeft hij dan, dit alles zóó zeker wetende, den
moed en de kracht niet bezeten dit leven in deze wereld verder
te dragen? Slechts een verschuiving van het probleem immers,
geen afdoend antwoord geven de woorden die hij zelf formu?
leert. „Mir fehlt das „Gott vertrauen". Religion ist nötig.
Aber wem sie nicht möglich ist, der kann daran eben zu?
gründe gehen." Een verschuiving slechts, immers zoo moet
onze verbijsterde vraag opnieuw klinken: Hoe is het dan
mogelijk, dat deze mensch — God?zoeker als weinigen —
Hem in het Leven niet heeft kunnen vinden, en Hem eerst
in den Dood heeft ontmoet?
Een antwoord op die vraag zullen wij nooit vinden, zoolang
wij blijven staan bij het individueele geval. Eerst als wij den
levensstrijd van Ehrenfest en zijn schipbreuk zien als uit?
vloeisel en symptoom van de groote geestelijke wereld?
worsteling, waarvan wij getuige zijn, zijn wij op het niveau,
waarop het probleem, dat hij ons achterlaat, in zijn waren
aard zichtbaar wordt. Inderdaad, het lijdt voor mij geen
twijfel, dat zijn persoonlijk leven is gebroken op hetzelfde
vraagstuk, dat allerwege het maatschappelijk leven, het leven
der volkeren en van de menschheid als geheel bedreigt en
ontwricht: het eeuwenoude, en toch altijd nieuwe vraagstuk
van de verhouding van Gezag of Gebondenheid en Vrijheid,
maar dat juist in onzen tijd van bijzonder centrale beteekenis
is geworden, omdat wij leven in de barensweeën van een
nieuwen tijd, die een nieuwe alom aanvaarde synthese zal
moeten brengen, of de menschheid in een chaos zal zien ten
onder gaan.
Gebondenheid en vrijheid zijn in het menschelijk leven
geen tegenstellingen, die eikaars wezen zouden bedreigen,
elkaar vijandig zouden zijn, zooals ten onrechte zoo vaak
wordt beweerd. Het tegendeel is waar, het zijn op humaan
niveau de deelen van een bipolair verbonden begripspaar,
waarvan de eene de ander eischt en omgekeerd. In het be=
neden?menschelijke kan er zijn gebondenheid zonder vrijheid;
in de vraag of ergens vrijheid zonder gebondenheid is behoef
ik hier niet te treden. Zeker is het, dat zondig menschenleven
275
haar niet kent. En waar de synthese, het bewegeHjk evenwicht
tusschen die twee noodzakelijke momenten is verstoord, daar
is gezond en gelukkig menschenleven, noch individueel, noch
in de gemeenschap van volk en menschheid mogelijk.
De 19e eeuw heeft die harmonie verbroken, al te een?
zijdig heeft zij in al haar zoeken en pogen den nadruk gelegd
op de vrijheid. Zij meende haar te dienen door alle binding
los te maken, alle gezag uit den mensch te doen opkomen,
alle gebondenheid als vijandelijk aan de vrijheid te bestrijden.
Zij heeft dat gedaan in haar sociale theorieën en praktijk,
zoowel als in haar leer van leven en opvoeding. Haar laatste
geloofsgrond was het vertrouwen in de goedheid van den
mensch; zoo hij slechts inkeert tot zijn diepste zelf, zoo hij
zich maar bezint op wat daar in zuiverheid vloeit, wijst de
levensweg zich vanzelf. Goethe, misschien de meest zuivere^
de edelste representant van die levenshouding, heeft het
uitgedrukt in het bekende woord: „Der gute Mensch in
seinem dunklen Drange, ist sich des rechten Weges wohl
bewusst."
Ehrenfest was een kind van dien tijd. Zijn opvoeding, de
levensleer die hij als vanzelf meekreeg uit zijn cultureel en
intellectueel milieu, wezen hem naar deze zijde en alleen daar?
heen. Maar om drievoudige oorzaak, om tijd en plaats en
ras, was voor hem niet meer weggelegd een harmonische
ontplooiing op die basis, die voor een Goethe mogelijk was.
Wat in de tweede helft der 18e eeuw, in de opkomst van een
nieuwe maatschappijperiode nog mogelijk scheen, een op?
lossing der levensproblemen op een basis van de vrije
concurrentie, dat toonde aan het einde der 19e eeuw in zijn
meer volgroeiden staat al te duidelijk den kiem des doods in
zich te hebben. Meer nog, wellicht, heeft plaats en omgeving
gewerkt. Het Weenen, waar Ehrenfest was geboren, de stad
van charme en bekoorlijke lichtzinnigheid, heeft grooten in?
druk gemaakt op hem, die zoo gevoelig was voor alle schoon?
heid. En toch, of juist daarom, hoe haatte hij inwendig die
sfeer, die geen absolute binding kende, die met luchtigen
spot alle vastheid scheen te vervluchtigen. Onze Hollandsche
zwaarwichtigheid, onze oer?degelijkheid, hoe ver schenen zij
af te staan van die sierlijke bravoure. Het leek wel heelemaal
niet, op wat Ehrenfest van het leven hoopte en verwachtte,
en geheel zou hij nooit bij ons hebben kunnen acclimati^
seeren. En toch, hoe heeft die zelfde degelijkheid en ernst
276
hem diep^innerlijk bevredigd „fast als ob man im Himmel
wäre", wanneer hij haar vergeleek met „Wiener Kaffeehaus*
atmosfäre".
Want... en daarmede nader ik pas het eigenlijke, Ehrenfest's
ware aard kon zich slechts ontplooiien in de sfeer van het
absolute, op de basis van een absoluten ernst. Deze twijfelaar,
deze schijnbare scepticus — ik zeide het reeds — hunkerde
als weinigen naar het Transcendente, naar Hem, die alle
verstand te boven gaat. En geen wonder, want hij was Jood,
Jood in hart en nieren. En zoo één volk of ras het niet kan
verdragen uit eigen kracht en „vrijheid" te moeten leven, dan
is het het volk van de Tucht en de Wet. Maar die diepste
behoefte van zijn wezen werd niet vervuld in zijn jeugd.
Geseculariseerd werd zijn denken, ontwricht alle traditie, weg*
gerationaliseerd alle ethiek. Zelfs de heiligheid van het
menschenleven, hoe diep*intuïtief hij het aanvoelde cn hoe
teer*hartstochtclijk hij het kon liefhebben, bleef niet gespaard.
Men mocht er mee handelen naar welgevallen, althans met het
niet rijk cn vol zich ontplooiende of met het afnemende en
verminderende leven. Niet God stelt hier de onoverschrijdbare
'grenzen; de vrijmachtige mensch beschikt in „Vrijheid".
En zooals hier, zoo scheen het op alle levensgebied te
liggen. Vrijheid scheen slechts bereikbaar door de loochening
van alle binding, echte eerlijke inhoud slechts door het stuk*
breken van allen vorm. Zoo was de jeugdfilosofie en de
levenshouding, waarmede de jonge Ehrenfest het leven inging.
Geduldige en taaie zelf*discipline, het stellen van het eigen
leven onder de tucht der Wet scheen op dien grond on*
mogelijk, want oneerlijk. Het kon niet uitblijven, dat ook zijn
levensgedrag dezen stempel ging vertoonen. En zoo moest
het komen tot een diepen tweespalt in zijn leven. Hij met
zijn groote ontvankelijkheid en diepe liefde kon onnadenkend
zijn ten opzichte van wie hem het naaste stonden, tot het
egoïste toe. De in den grond zoo deemoedige, in iederen
jongere, elk kleine kind belangstellende, kon een hoogmoedig
intellektualist lijken, die neerzag op minder geestelijk hcf
gaafden, ze „vervelend" vond en ze schrik aanjaagde, in stede
van ze te steunen.
Het eenige levensterrein, waar hij discipline als realiteit en
levensnoodzaak leerde beseffen, was dat van de wetenschap.
Vandaar, dat hij die wetenschap ecn zoo geheel eenige plaats
in zijn leven ging geven, vandaar dat hij, wien toch geen
m
gebied van menschenleven vreemd was, die elk contact met
zijn mede?menschen beleefde met een voor anderen ongekende
felheid en intensiteit, juist dat eene deel, de wetenschap, kon
noemen „das Rückgrat" en „das Centrum" van zijn leven.
En toch, zelfs hier kwam het niet tot volle discipline. „Ehren?
fest kan alleen schetsen maken, de zelfverloochening, de stille
ascese van het voltooide werk is hem vreemd". Zoo ongeveer
zei mij iemand, die hem bij uitstek goed heeft gekend en
doorgrond.
Daarmede is in een puntig woord tegelijk iets aangegeven
van zijn ontzaglijk?intensieve werking op anderen, maar tevens
de kern van zijn innerlijke onvoldaanheid, ook op wetenschap?
pelijk gebied. „Immer nachspielen müssen, höchstens einmal
dirigieren dürfen, wenn man selbst komponieren möchte",
ZOO ongeveer klaagde hij mij, reeds vele jaren geleden. Maar
tot de ijzeren discipline, die elk componeeren vraagt, kon hij
zichzelf niet meer doorwerken. Vandaar ook, dat zijn over?
rijke geest, zijn wonderbaarlijke gaven van mondelinge uiteen?
zetting slechts zoo schaarsch voerden tot schriftelijke fixeering,
althans in een voor publicatie geschikten vorm.
Nu zou een oppervlakkige, spoedig verzadigde geest ook
in deze uitrusting, zonder de kracht der discipline, de levens?
reis met goeden uitslag hebben kunnen wagen; vooral in
rustige en gelukkige tijden kunnen menschen van dat type
hun scheepje veilig in behouden haven brengen door alle
wederwaardigheden heen; het heeft niet diepgang genoeg om
te pletter te stooten. Anders een man als Ehrenfest met zijn
ijzeren consequentie en zijn geweldige levens?intensiteit, a
fortiori anders in fel bewogen tijden als de onze.
Ik heb reeds in den aanhef gezegd, dat het hier tijd noch
plaats is voor een volledige levensschets. Ik kan noch mag in
bijzonderheden toonen, hoe de illusie in stukken brak, hoe
het duidelijker en duidelijker voor hem werd, dat volledige
vrijheid geen vrijheid, maar slechts een „beklemmende kooi"
is. Ik behoef niet te laten zien, hoe hij met zijn fijne besnaring
steeds grooter stukken van zijn leven in het teeken der schuld
ging zien, zonder nochtans de verzoenende oplossing te vinden.
Maar één ding mag, ja moet ik nog zeggen, omdat ik weet,
dat ik daarmede handel in zijn geest, omdat ik uitspreek wat
hij gezegd zou willen hebben.
Naast kortzichtige en enghartige beoordeeling, naast ver?
-ocr page 286-278
guizing uit misverstand en ongevoeligheid heeft zijn daad ook
naar de tegengestelde zijde verkeerde beoordeeling gevonden.
Ik heb haar hooren vergoelijken als de daad van een niet?
meer?verantwoordelijke, van een verbijsterde, die niet meer wist
wat hij deed; ik heb haar ook hooren prijzen als de daad
van den Held, die den Dood overwon, omdat hij hem ver»<
achtte, of haar hooren duiden als die van een Heilige, die het
eigen leven ten offer bracht om het ondragelijk lijden van een
arm kind te verkorten.
Beide is fundamenteel onjuist, maar de ernstigste misvatting
is toch nog de tweede. Zij is Romantiek, geen werkelijkheid.
En wie met en van Ehrenfest geleerd heeft vóór alles waar
en reëel te zijn, moet het tegenspreken. Niet als een Held
of een Heilige is hij uit het leven gegaan, maar als een arm,
gebroken, schuld?beladen mensch, die geen anderen uitweg
meer zag. En niets heeft hem wellicht zoozeer gedrukt als
de gedachte aan de moreele schade, die juist zijn voorbeeld
zou kunnen mede brengen voor de jongeren, wier groote
aanhankelijkheid hij immers kende.
„Möge Gott denen beistehen, die ich jetzt so heftig ver?
letze", dat was zoo ongeveer de laatste gedachte van dezen
„atheïst". Willen wij hem trouw zijn, dan mogen wij dat niet
verdoezelen. Denken wij aan de groote figuren van het volk,
dat hij liefhad, dan rijst niet de gedachte aan het einde van
een Mozes, een Elia. Wij herkennen hem veeleer in het woord,
dat David spreekt, als hij zich bewust wordt van de grootte
van zijn schuld: Mij is zeer bange: laat ons toch in de hand
des Heeren vallen, want zijne barmhartigheden zijn vele,
maar laat mij in de hand van menschen niet vallen.
Het leven in deze maatschappij was hem te zwaar geworden,
door eigen en anderer schuld. Maar met vertrouwen gaf hij
zich over aan den Eeuwigen Oergrond aller dingen. Moge
de rust zijn deel zijn, die hij zoo pijnlijk heeft gezocht. Wie
zonder zonde is, werpe op hem den eersten steen.
Wonderlijk zijn Gods wegen! Hoe had deze man met zijn
genialen aanleg en zijn overweldigende vitale energie, met zijn
dóór?borend verstand, zijn schier nooit falende intuïtie, zijn
teere en roerend?ontvankelijke hart, zijn felle bewogenheid,
zijn grondeloos diepen ernst en zijn schaterenden jongenslach,
hoe had hij kunnen uitgroeien tot een van de grootsten onder
de grooten, zoo milieu en tijdsomstandigheden reeds in zijn
279
prille jeugd hadden medegewerkt, in plaats van steriel te zijn
of, erger nog, den kiem des doods te dragen. Onwillekeurig
gaan onze gedachten naar den grooteren naamgenoot, wellicht
den grootsten van zijn volk, op wien hij in zoo menig opzicht
toch lijkt, maar die wèl den vrede vond. Waarom hij niet?
Ik weet het antwoord nietl
Zeker acht ik het alleen, dat niet slechts het „toeval" van
een wetenschappelijke loopbaan hem naar Holland bracht,
zij het eerst op reeds gerijpten leeftijd. Het Nederlandsche
staatsburgerschap, dat hij verwierf, was ondanks allen afstand
toch iets meer dan een bloot uitwendig#juridische formaliteit.
Niet voor niets zag hij tegen Lorentz op als tot een tweeden
vader. De strenge zelfbeheersching, de groote kunst van zachte,
maar juist daardoor doeltreffende kastijding „gelijk een vader
doet"^), trof hem diep in dien grooten en goeden Neder?
lander. „Een uitverkoren man, en uit een uitverkoren volk",
zoo zeide mij dezer dagen een Nederlandsche vrouw van
hoogen leeftijd, die hem maar heel kort, maar heel diepgaand
heeft gekend. Zeker 1 En daarom dubbel en dwars behoefte
hebbende aan liefde, die tucht, en aan tucht die liefde is.
Maar waar vindt de moderne, ontwortelde Jood van zijn
kaliber, juist in dezen tijd, die beide vereenigd? Waar elders
dan in dit kleine land vindt hij dit begrijpen van zijn diepste
wezen, zijn gaven maar ook zijn tekortkomingen en ont?
beringen. Diep innerlijk gewond hebben Ehrenfest zijn eerste
schreden reeds in dit leven; vervreemd hebben zij hem in den
diepsten kern van deze aarde, die hij toch zoo lief had. Hoe
groote liefde hij in zijn later leven ook gewekt en gevonden
heeft, die wonde is nimmer geheel genezen, dat te kort niet
uitgewischt. De synthese van tucht en liefde, van gezag en
vrijheid, die hij behoefde om zich in zijn vollen rijkdom te
ontplooien, hij heeft haar niet kunnen realiseeren in zijn leven.
Zoo stelt hij ons, die zijn beeld liefhebben in zijn groot?
heid en zijn tekortkomingen, voor een zware taak, die juist
zijn heengaan fel voor ons belicht. Wij hebben het leven
voort te zetten in een wereld, verwilderend en ten doode toe
bedreigd door denzelfden tweespalt, die zijn leven heeft ge?
broken. Een menschenwereld kan alleen bestaan, zoo zij rust
op die beide peilers van Gezag en Vrijheid. Wat er wordt
van het „uitleven" der „Vrijheid" zonder Gezag beginnen
O Psalm 6, vers 1 der Nederlandsche berijming.
-ocr page 288-280
wij klaarder dan ooit met siddering te zien. En schielijk
hebben velen van onze tijdgenooten het antwoord gevonden.
Vernietig de Vrijheid; Leve het ongebreideld Gezag. Gansche
volkeren scharen zich achter die leuze, maatschappelijke vrij*
heid, geestesvrijheid, gewetensvrijheid, godsdienstvrijheid zij
worden als nuttelooze ballast of erger over boord geworpen.
Laten wij ons niet te zeker wanen in dit klassieke land van
Vrijheiden Gezag. Ook ons dreigt de zware zuiging van dezen
tijd, ook wij moeten, op straffe van te vergaan, arbeiden
aan de geboorte van een nieuwe maatschappij, een hernieuwde
gerechtigheid.
Maar dat, wat allereerst leiding zou moeten geven bij dien
Nederlandschen herbouw van ons volksleven, ons systeem
van volksopvoeding en onderwijs is ziek en zwak, het toont
ernstige • teekenen van verwording en verstarring over de
geheele linie, van Universiteit tot Lagere school. Men klaagt
over de tuchteloosheid van onze jeugd, de Nederlandsche
jeugd, dat prachtige menschenmateriaal, altijd bereid te
luisteren naar een even ernstig als vriendelijk, niet noodeloos*
gewichtig woord. En men vergeet of weigert te onderzoeken
welke fouten van ons ouderen, van onze scholen vooral, die
tuchteloosheid hebben gekweekt. Men wil, althans als groep,
als massa, — ik spreek de individueel conscientieusen niet
te na — het onderling krakeel niet staken, de hand niet in
eigen boezem steken; men tracht de schuld af te wentelen
op den ander, met den breeden rug.
De Universiteit zoekt de schuld bij het Middelbaar Onder*
wijs; het Middelbaar Onderwijs bij het Lager en bij de
Universiteit. En de Lagere School vecht tegen de Middelbare
en is daarbij een huis, tegen zichzelf verdeeld.
En onze jeugd blijft zonder de leiding, die zij behoeft.
Reeds begint zij die haar onontbeerlijke leiding elders te
zoeken dan waar zij haar zou moeten vinden. In stede van
een oplossing na te streven van de groote tijdproblemen in
den geest van de beste Nederlandsche overlevering, importeert
zij surrogaten, bootst zij gedachten en levenshoudingen na,
die, wat er voor heilzaams voor andere volkeren wellicht
in zou kunnen liggen, voor ons volk revolutionair zijn in den
verwerpelijken zin van het woord, omdat zij breken met het
allerbeste in Nederlandsche traditie, in Nederlandsche historie,
in Nederlandsche roeping in de wereld.
Wie dat gevaar niet ziet, moet blind zijn of niet willen zien.
-ocr page 289-281
De nood dringt, de tijd is van een ongeleenden ernst, zijn
tempo razend snel. Terwijl de senaat delibereert, gaat Saguntum
verloren. Terwijl wij gezapig babbelen over schoolhervorming,
in den trant van wat wij veertig jaren bezig zijn te doen,
of giftig onderling elkaar bestoken, wendt de jeugd zich van
ons af. Laat ons toch de handen ineenslaan, en haar geven,
wat zij zoo dringend behoeft: Gezag èn Vrijheid.
Moge althans het, ach, zoo bescheiden, kleine werk van voor?
bereiding, van louterend denken, dat wij kunnen verrichten
in ons Nutsseminarium, ook in dit nieuwe academische jaar
geadeld worden door het besef van die groote roeping.
DE WAARDE DER NIEUWE NEDERLANDSCHE
LETTERKUNDE VOOR EEN IDEALISTISCH?
SCEPTISCH LITTERATUURONDERWIJS OP
AESTHETISCHE GRONDSLAG
DOOR
W. L. M. E. VAN LEEUWEN.
Wat moeten wij verstaan onder een litteratuuronderwijs
op aesthetische grondslag? Ik zou willen zeggen: al het ge^
schrevene, waarin de schoonheid ontbreekt.... behoort
in de litteratuururen niet thuis. Waar immers litteratuur een
gebied is van de kunst, en waar wij allen de idee „k^st"
onmiddellijk associëeren met „schoonheid", en waar wij dienen
te doceeren: de Nederlandsche litteratuur, zal dus eener?
zijds alleen dat litteratuur genoemd mogen worden, waar de
schoonheid bereikt is, anderzijds ook dat alleen tot onze
leerstof behooren.
Wat lijkt dit eenvoudig.... en wat blijkt dit ingewikkeld 1
Naarmate men zich meer bezint op de „schoonheid" zal zij
steeds vager en ongrijpbaarder worden. Wie zijn leeraars^«
loopbaan begint, twijfelt niet, hij erkent en verwerpt spontaan;
(Voordracht gehouden voor de Vereeniging van Paedagogiseh
onderwijs aan de Rijksuniversiteit te Groningen op 27 Maart 1933).
282
hem lijkt het zoo eenvoudig: lees alleen en praat alleen over
de werkelijk mooie gedichten, drama's, romans en novellen.
Ouder wordende, steeds meer lezende en steeds weer na?
denkende over dat onomschrijfbare begrip: „schoonheid",
wordt de aanvankelijk zoo vol zekerheid en spontaan gekozen
weg voortdurend moeilijker. Het is dan, dat er gevaar begint
te ontstaan voor de litteratuurles en voor de persoonlijkheid
van den leeraar: het is namelijk niet onmogelijk, dat hij,
beginnende te twijfelen, zijn spontaneïteit, die van het hoogste
gewicht is voor den docent in de litteratuur, zou gaan ver?
liezen. Hij zal dan in zijn lessen werk gaan bespreken, dat hij
vroeger zonder aarzeling zou hebben verworpen, als zijnde
niet „schoon", doch dat hij nu, en dan dus om andere redenen,
meent te behandelen verplicht te zijn. Men. meene niet, dat dit
gevaar denkbeeldig is: het bedreigt ons voortdurend. Blijft
de docent zich er scherp van bewust, het terrein der zuivere
schoonheid verlaten te hebben, en laat hij deze overweging ook
merken in zijn lessen, dan bezweert hij het gevaar echter. Maar
men zorge er voor, bij het litteratuuronderwijs het meest
gezonde beginsel te behouden: alleen wat tot schoonheid is
geworden behoort tot ons vak. Juist daarom sprak ik in de
titel van mijn onderwerp van een aesthetische grondslag.
Het is waarschijnlijk overbodig, en in ieder geval onmoge?
lijk, thans in te gaan op het feit, dat de schoonheid een niet
te definiëeren en dus niet te beredeneeren en te bewijzen begrip
is, dat dus daardoor bij; nadere bezinning de grondslag van
het gebouw van ons litteratuuronderwijs schijnt te wankelen
en de docent tot twijfelen, wellicht tot vertwijfelen komt. Ik
kan hier en thans alleen als mijn meening uitspreken, dat het
niet voor de rede bereikbaar zijn van de „schoonheid" haar
bestaan en aanwezig?zijn evenmin aantast, als „liefde" of
„geloof" weg te redeneeren of aan te praten zijn. Men zou
hier alleen uit kunnen concludeeren, dat de schoone letteren
dus ook niet „doceerbaar" zijn; misschien is dit ook wel zoo:
wij kunnen er alleen van getuigen zooals wij ook alleen van
onze liefde en ons geloof kunnen getuigen en ze nimmer
kunnen bewijzen en beredeneeren. Zoo ergens, dan wordt hier
een beroep gedaan op de intuïtie van den leeraar: die moet
hem op het rechte pad houden, het pad der schoonheid;
dezelfde intuïtie die hem tenslotte in het leven de wegen van
liefde, geloof en deugd moet wijzen.
283
Steunende op deze aesthetische grondslag gewaagde ik in
de titel van deze beschouwing van een idealistisch'sceptisch
litteratuuronderwijs. Deze termen eischen een uitvoeriger toe?
lichting. 1)
Wanneer men over een methode, die een weg is, wil gaan
spreken, moet men zich eerst bezonnen hebben op het doel.
Wie echter vraagt naar het doel van het litteratuuronderwijs,
moet dieper gaan en vragen naar het doel van alle onderwijs,
van alle opvoeding, dus____van het leven. Men kome hier
niet met de bedenking, dat ik op deze wijze het antwoord te
ver weg zoek: men kan in deze dingen niet ernstig genoeg zijn.
Wie geen levensdoel ziet, kan geen doel geven aan opvoeding
en onderwijs; en zulks t^ meer bij een geestelijk vak als het
litteratuuronderwijs. Zoo wordt alle spreken over de eigen
methode onvermijdelijk een getuigen van eigen levensinzicht. En
hier schuilt dan tevens de oorzaak van de zoo uiteenloopende
opvattingen over het onderwijs in de geestelijke vakken (waar?
toe men behalve letterkunde ook geschiedenis en bv. staat?
huishoudkunde kan rekenen): wij leven nu eenmaal nog steeds
in de periode van het individualisme. Waarschijnlijk kon (en
kan?) het Katholicisme (en ieder groot geloof) in de middel?
eeuwen (nu nog misschien) aan allen één groot doel voor
oogen stellen: de Hemel. Evenzoo kan in een communistische
staat wellicht aan allen één doel worden gegeven: de Nieuwe
Maatschappij. Wat rest echter den mensch die tusschen deze
beide werelden leeft en denkt? Ik meen slechts twee wegen:
die van het materialisme of die van het idealistisch scepticisme.
De eerste weg is die van den practischen mensch: ik' meen
dat dit nimmer de weg kan zijn van den leeraar in litteratuur,
of, misschien nog beter omgekeerd: ik meen dat hij die als
toekomst kiest het docentschap in een vak dat behoort tot He
faculteit der letteren, kunst en wijsbegeerte, daarmee al be?
wezen heeft niet te behooren tot de categorie der practici. Rest
hem de tweede weg, die ik meen te mogen noemen de weg
van de idealistische scepsis.
Wat moet men hieronder verstaan? Het is de levens«
beschouwing en tevens levenswijze van hem, die nadrukkelijk
overal en in alles het goede wil waardeeren, die wil kennen
de vele wegen die naar de vele mogelijke doelen leiden, maar
die niet kiezen wil, niet kiezen kan, niet kiezen De tijd
Zie ook mijn „Kantteekeningen" in „Levende Talen" van Mei 1933.
-ocr page 292-284
waarin hij leeft drijft hem, noodlottig, tot scepsis; hij weet,
dat er gelukkiger tijden waren, dat er, misschien, gelukkiger
tijden zullen komen; maar zijn individualistische aanleg ver*
hindert hem de eene uitweg boven de andere te verkiezen.
En toch: ook hij kan niet zonder een illusie, vandaar zijn
idealisme ondanks zijn scepsis. Philosofisch gesproken is hij
een scepticus; psychologisch een idealist. Misschien is hij het
meest geneigd zich ook philosofisch tot het idealisme te be«"
keeren, maar zijn scepsis verhindert dat. Men verwarre deze
levensbeschouwing niet met de onvruchtbare neutraliteit: de
idealistische scepticus is niet negatief, doch met nadruk positief
ingesteld. En met deze levensbeschouwing nadert deze docent
het onderwijs.
Natuurlijk meent hij op de juiste weg te zijn, en zoo wordt
het doel van het onderwijs en van de opvoeding, en dus ook
van het litteratuuronderwijs vanzelf duidelijk: de vorming
van de jongeren tot jonge menschen met uitzicht naar alle
kanten; en óók: het versterken van hun idealisme en van hun
geestkracht zóódanig, dat zij eens, wellicht, in staat zullen zijn
„de keuze" te doen.
Nog één term uit de titel eischt korte toelichting: ik spreek
van de waarde der nieuwe Nederlandsche letterkunde voor
een litteratuuronderwijs op de door mij reeds omschreven,
grondslagen. Onder nieuwe Nederlandsche litteratuur wil ik
dan hier verstaan de geheele letterkunde na 1880. Het lijkt
haast overbodig dit te zeggen, maar het zou kunnen zijn, dat
enkelen meenen, dat ik speciaal het oog heb op de jongste
litteratuur, van degenen dus die thans tusschen de 25 en de
30 jaar zijn, dus op de leeftijd van de Tachtigers, toen zij hun
bekende groote werk schiepen. Ik stel het werk van deze
jongeren eveneens hoog, en meen, dat het een verkeerd stand*
punt is deze „jongeren" steeds te blijven beschouwen als nog
„onmondig": de Tachtigers immers, die men nu toch algemeen
erkent, hebben deze erkenning juist te danken aan wat ziji
schreven toen zij nog jong waren en ook hun oordeel over
anderen uit die jonge jaren nemen wij thans volkomen au
sérieux. Zoo is het dus de plicht van den litterair*historicus
voortdurend aandacht te hebben voor wat er leeft en streeft
in de nu opkomende generatie. Maar het komt mij voor, dat,
ondanks de vele nieuwe richtingen die zich na de Tachtigers
in de Nederlandsche litteratuur meer of minder nadrukkelijk
285
hebben geopenbaard, toch de revolutie van 1880 een littera^
tuur heeft voortgebracht die te verdeeld is en blijft, om van
een „nieuwe Nederlandsche letterkunde" te kunnen spreken
anders dan in de zin van „de litteratuur sinds 1880".
Na op deze wijze, naar ik hoop, voldoende duidelijk toe?
gelicht te hebben, wat ik bedoel met de in de titel gebruikte
termen, is het noodzakelijk mijn onderwerp van de andere
zijde te benaderen, en wel door de verschillende methoden
die bij het litteratuuronderwijs mogelijk zijn, critisch te be?
schouwen.
De minst?methodische methode is die, waarbij men uitgaat
van een verzameling leesstukken, zoowel in proza als in
versvorm, die men uitsluitend om hun schoonheid kiest en
waarvan men klank, plastiek, rythme, compositie, kortom de
stijl onder de aandacht van de leerlingen brengt. Men zou
deze methode de „artistieke" kunnen noemen. Men komt
hierbij tot de vraagstukken van rhetoriek, dichterlijke taal,
rijmschoonheid, couplettenbouw, juiste woordkeus, strakke
bouw, klankwaarde, woordorde, milieuschildering, onderlinge
vergelijking van verzen en proza over hetzelfde „onderwerp",
neologismen en archaïstisch taalgebruik, dialectkeuze en zoo
meer. Deze methode is zuiver gericht op het vormen van de
smaak, de wijze van opnemen is voornamelijk ingesteld op het
genieten. De methode is typisch „uit de school van Tachtig",
waarbij speciaal gedacht wordt aan de stelling „De kunst om
de kunst". Deze richting op school sluit rechtstreeks aan bij
Kloos, Van Deyssel en bij hun epigoon Carel Scharten. Deze
werkwijze heeft iets sympathieks: het is een zeer directe; de
docent heeft bovendien het altijd veilige gevoel zich volkomen
tot zijn „vak" te bepalen. Ik ontken dan ook niet, dat dit deel
van onze taak zeer belangrijk is en voeg hier dan ook dade?
lijk aan toe, dat een gescheiden behandeling der verschillende
methodes nimmer uit het oog mag doen verliezen, dat alle
wijzen van litteratuurles?geven eigenlijk steeds samen moeten
gaan. Maar er zijn ook verscheidene bezwaren tegen het te uito
sluitend toepassen van deze werkwijze. Ten eerste geven wij
niet wat het reglement ons voorschrijft: wij hebben de litte?
ratuur èn haar geschiedenis te doceeren. Ten tweede kunnen
286
wij op deze wijze alleen de leerlingen bereiken, die althans
eenigszins „artistiek" zijn aangelegd. Ten derde en dit vind ik
het voornaamste bezwaar: wij vragen dan té uitsluitend aan?
dacht voor de vorm?schoonheid. Ik heb al gezegd, dat ik mijn
litteratuuronderwijs wil bouwen op een aesthetische grond?
slag; het zal dus duidelijk zijn, dat ik het beschouwen van
de vorm?schoonheid nimmer zal verwaarloozen. Ik begin er
al mee in de eerste klas, waar ik mijn boekje „Dichterland"
voor schreef; in de derde klas wordt aan deze kwesties veel
tijd besteed: mijn „Epiek en Lyriek" heeft o.a. dat doel. En
in de hoogere klassen, bij dus het eigenlijke litteratuuronder?
wijs, blijft dit artistieke deel steeds een voorname rol spelen.
Maar ik geloof, dat er meer te doen is, en boeken die niet
méér geven dan dit, geven m.i. te weinig. Men vergeve mij
het hier ter plaatse verwijzen naar mijn eigen leerboeken:
het is juist mijn plicht mijn theorieën in mijn werken prac?
tisch mogelijk te maken. Dat ik geen werken van anderen
noem vindt zijn oorzaak in de omstandigheid, dat ik dan
wellicht tot kritiek zou komen, ondanks de lof, die ik even?
eens zou geven. En voor kritiek is het thans niet het juiste
oogenblik. De kritiek op mijn eigen werk echter staat aan U
vrij. Slechts één naam mag m.i. bij al deze beschouwingen
niet ongenoemd blijven: Poelhekke, de man, die al wel
25 jaar geleden zooveel nieuws bracht, en stellig nóg meer
roem verdient dan hij ooit bij zijn leven heeft mogen
verwerven. Wellicht niet eens zoo zeer om waarden van
methodische aard, als wel om zijn aanvurende en bevruchtende
werkzaamheden 1
De waarde van de artistieke methode erkennend, kan ik
haar dus niet als de beste beschouwen.
Dicht bij de artistieke methode staat de aesthetische methode.
Hieronder versta ik de methode, die de ontwikkelingsgang
der poëtische vormen als basis neemt voor het litteratuur?
onderwijs. Ook deze methode is uit de school van Tachtig,
sluit dan echter nauwer aan bij de stelling: kunst is de aller?
individueelste expressie van de allerindividueelste emotie. Men
zou willen nagaan de oorzaken die er toe meewerkten, dat
dan weer het beeld, dan weer het rythme, dan weer het woorÜ,
dan weer de zin, dan weer het proza, dan weer het vers in de
litteratuur overheerschten. Of wel, waarom hier het drama,
elders de roman, weer elders de lyriek voorkwam. En niet
alleen hier en elders, maar ook toen en nul Ook beschou?
287
"wingen van deze aard zullen in onze litteratuurlessen stellig niet
geheel ontbreken. Maar weer is deze methode voor de school
niet goed bruikbaar. Ten eerste omdat een ruime kennis van
litteratuur daarvoor al noodig is en ten tweede, omdat deze
methode alleen bruikbaar is, wanneer men die oorzaken nog
dieper beschouwt: en daarmee gaat deze aesthetische methode
toch over in een psychologisch?philosofische, waarover straks.
Na verwant aan deze methode, maar thans uitgaand meer
van de inhoud dan van de vorm der kunstwerken, is de
werkwijze, waarbij men bepaalde motieven volgt door de
litteratuur der eeuwen en der verschillende landen heen. Men
kan het godsdienstig gevoel, of de verhouding van de natuur
en den dichter, of het sociaal gevoel of de liefde tusschen maa
en vrouw, of de doodsgedachte door de tijden heen in de
litteratuur volgen. Er is een nadeel aan deze wijze van doen:
men specialiseert zich al op school, voor de algemeene kijk
is gegeven. Men kan voor één bepaald motief natuurlijk wel
zoo handelen, als de tijd een dergelijk sluitstuk toelaat. Ik heb
daar veel genoegen aan beleefd met mijn boek „Natuur en
Dichter". Echter moet men er aan toe weten te komen, wat
niet ieder jaar lukt. Ook deze behandelingswijze wordt echter
weer psychologisch en philosofisch.
Ik noemde nog niet de historische methode, waarbij men dus
de litteraire kunstwerken voornamelijk ziet als verschijnings?
vormen van cultuurperioden. Het behoeft geen betoog, dat
ieder docent die de litteratuurgesc/ifeifenzs volgens het regie?
ment immers móet onderwijzen, nimmer buiten de historische
methode kan. Wanneer men constateert, dat in bepaalde tijden
alle levensverschijnselen andere vormen aannemen en op grond
daarvan de historie in tijdvakken deelt, dan is het begrijpelijk,
dat ook de litteratuurgeschiedenis in die tijdvakken uiteen valt.
Voor de nieuwe litteratuur, waaronder ik, zooals ik reeds
uiteenzette, de litteratuur na 1880 versta, is de historische
methode minder goed bruikbaar, aangezien nog niet helder
te zien zijn de momenten waarop de tijden kenterden. Ik weet
wel, dat men van een kentering van naturalisme naar roman.»
tiek kan spreken, en zal juist daaraan mijn nieuwe boek
wijden, dat dan ook als titel draagt: „Naturalisme en Romans
tiek", maar de historische methode moet voor de eigen tijd
altijd steun zoeken bij de philosofische.
Voor de verder achter ons liggende perioden is de historische
methode algemeen gebruikelijk. Dit is verklaarbaar: zij is de
Paedagogische Studiën, XIV. 19
-ocr page 296-288
veiligste en de wat men noemt meest „wetenschappelijke".
De veiligste, omdat men zich als het ware neerlegt bij het
oordeel dat de tijd geveld heeft; uit de vergane eeuwen zijn
een aantal namen van schrijvers en werken tot ons gekomen:
wij erkennen die nu als de grootste en verklaren ze eigenlijk'
onaantastbaar. Men mag desnoods wel met detailkritiek komen,
maar de grootheid in het algemeen dier werken mag men
niet ontkennen. Dat de veiligheid dezer methode zeer gewaar*
deerd wordt, kan men het beste merken, wanneer iemand het
waa^t een der gevestigde reputaties aan te tasten: men denke
aan de verontwaardiging die gewekt werd door de opmer*
kingen van Carry van Bruggen in haar „Prometheus" over de
Fransche klassieken en aan de hoon waaraan Menno ter Braak
blootstond door zijn kritiek op Vondel in zijn „Démasqué
der Schoonheid". De aanhangers der historische methode ver^
liezen dan ook het gevoel van veiligheid naarmate ze de eigen
tijd naderen: ze missen daar de helpende hand van die Tijd.
Dit zonder meer vertrouwen op de juistheid van het oordeel
des tijds is ongetwijfeld gemakkelijk, maar toch goed be*
schouwd een gebrek aan zelfvertrouwen, zoo men wil dus:
een zeer groote bescheidenheid. Ik weet wel, dat van tijd tot
tijd ten onrechte vergeten figuren van onder het stof der
eeuwen worden opgediept, maar ik geloof niet dat het vaak
voorkomt, dat iemand een erkende klassieke figuur met een
oordeel, vrij van historische overwegingen, frisch durft te
benaderen en eventueel te verwerpen. De historicus acht dat
trouwens principiëel verkeerd: men moet de figuur zien in
het milieu van zijn tijd. Vandaar het streven der beoefenaars
der historische methode zooveel mogelijk gegevens bijeen te
brengen om de litteraire kunstwerken zuiverder te kunnen
plaatsen. Daarom noemde ik deze methode ook de meest
wetenschappelijke. Deze methode constateert en oordeelt
niet; ze beschrijft, maar verklaart niet. Want wanneer
men bv. uit Vondel's „Gijsbrecht" cen aantal dwaasheden wil
verantwoorden door er op te wijzen, dat ze aan Vergilius zijn
ontleend, dan heeft men niets verklaard, maar alleen iets
geconstateerd. De historische methode is zeer belangrijk, daar
ze bouwstoffen bijeenbrengt voor een diepere beschouwing
van dc ontwikkeling der letterkunde. Die beschouwing zal
steeds philosofisch cn psychologisch moeten worden, wil ze
inderdaad innerlijke waarde hebben. De historische methode,
die in vele leerboeken voor de school nog overheerscht, is
289
m.i. onvoldoende voor ons doel; zij verdiept de leerling niet
en onthoudt hem eigenlijk het waardevolste. Dat wil natuur?
lijk niet zeggen, dat bij een litteratuurgeschiedenis voor de
school dus geen historische indeeling wordt gevolgd! Ik
wijk in mijn „Korte Schets van de ontwikkeling der Neder?
landsche Letterkunde", wat de indeeling in tijdvakken betreft,
meen ik, niet af van de gebruikelijke manier. Echter gaat het
er om, wat men dan verder van de tijdvakken en van de
werken en schrijvers uit die tijdvakken zegt. Merkwaardig
wordt de ontoereikendheid der historische methode voor een
werkelijk de ziel verrijkend litteratuuronderwijs gedemon?
streerd, wanneer men in een der bekende schoolboeken b.v.
na elkaar naleest wat men er over Bilderdijk, over Lodewijk
Mulder en over A. Roland Holst of Jacques Bloem in vindt.
Ik noem natuurlijk geen namen en deel de zaak globaal
mee, zoodat ook geen der toehoorders kan bemerken welk
boekje ik ter hand nam____ ik had ook best een ander
kunnen nemen.
Welnu: Bilderdijk, de man met de gevestigde reputatie,
ontvangt in een der bekende boeken voor de school 2V2
pagina; Lodewijk Mulder ontvangt toch nog vier regels; maar
A. Roland Holst slechts 3 regels en Bloem moet het met 2
regels doen. In een ander zeer bekend boekje krijgt Bilderdijk
3 pagina's, Lodewijk Mulder toch nog 11 regels, A. Roland
Holst 2 regels en Jacques Bloem: 2 woorden!
Ik ben er van overtuigd dat ieder kunst? en letteren
liefhebbend mensch, wanneer hij later ooit zijn schoolboekjes
nog eens zou inzien, daar paf over zou staan. En toch schijnt
deze toestand het noodzakelijk gevolg te zijn van de histo?
rische methode. Want Bilderdijk is een groot man, Lodewijk
Mulder zijn we 60 jaar na zijn dood nog niet vergeten (dank
zij de historische methode!), dus zal hij ook wel van bt?
teekenis zijn (weer vertrouwen we op de Tijd als beoor?
deelaarl), maar over A. Roland Holst en J. Bloem heeft
de Tijd ons nog geen uitsluitsel gegeven.
In mijn eigen „Korte Schets", historisch ingedeeld, maar
psychologisch en philosofisch verwerkt, kreeg Bilderdijk 2
pagina's, Jacques Bloem IV2 en A. Roland Holst 41/2 .pagina.
Mulder komt er niet in voor. Nu wordt dit verschil echter
pas van beteekenis, wanneer men behalve op het aantal regels
aan elke figuur gewijd, gaat letten op wat er over deze per?
sonen wordt geschreven. Men vindt van Bilderdijk uitvoerig
290
verteld zijn afkomst, zijn familieomstandigheden, zijn balling?
schap en levensloop. Maar men leest daar ter plaatse ook:
„hij gaf w^el mooie gedeelten maar zelden een schoon geheel".
Dan worden vele zijner werken genoemd en kort gekarak?
teriseerd. Maar men vraagt zich toch onwillekeurig af, waarom
in een geschiedenis van de schoone letteren een zoo groote
plaats wordt ingeruimd aan een schrijver van leelijke letteren!
Wel, de verklaring is eenvoudig: de Tijd heeft Bilderdijk tot
een groot Dichter uitgeroepen, en de litterair?historicus ver?
trouwt op het oordeel van die Tijd. Waarom ik in mijn boek
dan toch ook nog twee pagina's aan Bilderdijk wijdde? Juist
om door beredeneering den leerlingen de poëtische onwaarde
van zijn poëzie te doen beseffen. Ik heb al gezegd, dat wij;
bij de behandeling van de litteratuurgeschiedenis de historische
methode niet geheel kunnen verwerpen; derhalve kunnen
wij een figuur, die in zijn tijd voor een groot dichter werd
gehouden niet geheel overslaan.
Bezien we de historische methode nauwkeuriger, dan zien
we dat deze typische negentiende?eeuwsch is, en wel verwant
aan Taine, Darwin en ook aan Marx. We vinden in de
Tachtiger?beweging deze geestesrichting, behalve in het natu?
ralisme, terug in de eisch: de kritikus moet objectief zijn.
Het constateerende, het descriptieve vinden we zoowel in
de historische methode bij de litteratuurgeschiedschrijving
en het litteratuuronderwijs, als in de objectieve kritiek van-
sommige Tachtigers. Onnoodig hierbij er op te wijzen, dat de
objectieve kritiek van Tachtig echter meer aesthetisch ge?
grondvest is; doch in beide geestesuitingen vinden we de
sceptische inslag.
Ik zei, dat deze methode óók verwant is aan Marx' his?
torisch?materialisme. Echter verlaat de methode, die zich
grondt op deze socialistische geschiedbeschouwing toch ten
slotte het zuiver objectieve en sceptische standpunt. Er komt
een positiever element en dan in dit geval een subjectiever
strekking in: want hoe koel wetenschappelijk een historisch?
materialistische cultuur? en dus litteratuurbeschouwing ook
lijkt, er ligt een zeker „geloof" aan een ontwikkelingsgang
dér historie aan ten grondslag, een geloof dat zelfs tevens
naar de toekomst wijst. Hier wordt de historische methode
dus philosofisch.
Wij kunnen de historische methode, zooals ik opmerkte,
niet missen bij de beoefening der litteratuurgeschiedenis en
291
dus ook niet bij ons litteratuuronderwijs; maar toereikend
voor een bezield letterkunde,onderwijs acht ik haar niet.
Zooals de kunst? en kritiek?ideeën van Tachtig werden
overwonnen, zoo werden ook de methodes voor litteratuur?
onderwijs die er mee verwant zijn opgenomen in een hooger
streven. Zooals voor Kloos en Van Deyssel de Schoonheid
doel, doch voor Verwey, Van Eeden, Coster e.a. meer, naar
ik zou willen zeggen, voorwaarde werd der kunst, zoo moet
ook in het litteratuuronderwijs de schoonheid wel grondslag
blijven doch niet meer eenig doel zijn. Maar wat geweest is,
is stellig niet vergeefsch geweest! Wij nemen in onze nieuwe
methode voor litteratuuronderwijs op, de winsten die Tachtig
ook op dat gebied heeft gebracht: de artistieke zoowel als
de aesthetische en de historische methode: in mijn titel ge?,
noemd: „de aesthetische grondslag" en het „sceptisch littera=
tuuronderwijs." Maar wij zijn daarmee nog niet tevreden.
Wij verlangen méér.
Na het naturalisme kwam het psychisch?realisme: nä de
constateerende historische methode de meer psychologisch?
historische. De neo?romantiek, de nieuwe religieuse richting,
het streven naar sociale litteratuur,____we zien in de littera?
tuurbeschouwing hun reflexen: een meer philosofische, een
meer subjectieve, ook een meer ethische kritiek.
De gevaren bij deze richtingen zijn groot: de subjectiviteit is
in ieder geval voor de geschiedschrijving der letteren en voor
het onderwijs in dat vak verwerpelijk, al zal ieder weten,
dat volkomen objectiviteit, hoewel een ideaal, onbereikbaar
is---- zooals ieder ideaal. Vasthoudend aan de eisch van
objectiviteit bij kritikus en docent, nimmer aflatend van de
eischen der schoonheid, willen wij toch diepex peilen dan zij
doen die slechts tot genieten weten te komen, of tot be?
schrijving. Ik meen, dat juist het litteratuuronderwijs in staat
is onder de aandacht der leerlingen te brengen de vele diepe
problemen die in het leven van den mensch en van de
menschheid eeuwig om oplossing zullen roepen. Te sterker
zullen deze problemen de leerlingen boeien daar zij hun langs
de weg der schoonheid worden aangeboden.
Zoodra wij mèèr wensehen dan genieten en verklarend
beschrijven, zal onze werkwijze, zoowel bij de litteratuur?
geschiedenis als bij het litteratuuronderwijs een psychologisch-
philosofisch karakter gaan dragen. Wil men dit een „methode"
noemen, dan behoort dus het idealistisch?sceptisch litteratuur?
292
onderwijs waarvan ik in de titel van deze beschouwing spreek
tot de psychologisch#philosofische methode.
Ook de moralist, ook de communist, ook de Katholiek of
anderszins geloovige zal bij de litteratuurhistorie en bij het
litteratuuronderwijs een psychologisch#philosofisch standpunt
innemen. Zoowel Coster als Kees de Dood, zoowel Moller als
Steiner. Maar zij zullen niet sceptisch en idealistisch staan
tegenover alle levensmogelijkheden; zij zullen eenige dingen
aannemen, vele moeten verwerpen. Zij zullen de objectiviteit
prijsgeven en daarmee ook de aesthetische grondslag ontrouw
worden, daar zij, ook voor kunst, een andere grondslag
(religieus of sociaal of ethisch) kiezen.
In het eerste deel van deze beschouwing heb ik de door mij
gebruikte termen trachten te verduidelijken; in het tweede
deel ben ik aan de andere kant begonnen en heb de ver.«
schillende mogelijke methodes bij het litteratuuronderwijs de
revue laten passeeren; het zal duidelijk zijn geworden, dat
ik, met behoud van de schoonheidseisch der artistieke en
aesthetische methode, en met behoud van de objectiviteit
van de historische methode, verdieping van ons litteratuur^
onderwijs zoek in psychologische en philosofische zin. Voor
wat het philosofische betreft, dwingt onze verplichte objeCi«
tiviteit ons in de richting van de scepsis. Voor wat het psycho"
logische betreft echter zijn wij als opvoeder en leidet, althans
als wegwijzer, van nature idealistisch. Vandaar de {louter
wijsgeerig gesproken: onmogelijke) combinatie: idealistisch«'
sceptisch. Het is eenerzijds ongewenscht, dat op een zooj»
genaamde neutrale school één bepaald levensinzicht of gef
loof, bij een geestelijk vak als de litteratuur is, wordt ge*
propageerd; zelfs al zou de docent dus geen scepticus zijn,
dan nog wordt hij, wil hij vruchtbaar kunnen zijn in alle
richtingen, naar de scepsis gedrongen. Het is anderzijds onf
mogelijk leiding te geven of wegen te wijzen, wanneer er niet
een idealistische ondergrond in ons wezen is: juist dat idealisme
houdt ons sterk ondanks de scepsis: tenslotte schuilt ergens
diep in ons het geloof, dat één der vele mogelijke wegen, die
vanuit het sceptisch middelpunt zichtbaar .zijn, de juiste zou
kunnen blijken; óf misschien het geloof, dat vele dezer
wegen op hun wijze naar hetzelfde groote doel leiden. Het is
293
dit idealisme, dat aan onze lessen het enthousiasme moet
meedeelen, noodzakelijk voor alle „getuigen".
Uit het thans uiteengezette kan men immers gemakkelijk
begrijpen, dat de aard van den docent wel van zeer groote
beteekenis is voor het soort litteratuuronderwijs, dat ik bedoel.
Dat hij historisch onderlegd moet zijn spreekt vanzelf en
staat trouwens voor den afgestudeerde wel vast. Ook moet
hij aesthetisch bevoegd zijn, schoonheid kunnen herkeimen
en schoonheid zeer liefhebben. Maar bovendien moet hij
zich met groote belangstelling steeds weer verdiepen in de
eigenaardige verwikkelingen en de vele mogelijkheden van
het zieleleven van den mensch. En ook moet hem het geheele
leven, religieus en maatschappelijk, het leven der intuïtie
zoowel als het leven der instincten onweerstaanbaar bloeien.
Voor ieder opvoeder misschien, maar voor den docent in
litteratuur in ieder geval, is de allerbelangrijkste eisch aan
hem te stellen: een volledig mensch te zijn. Hoe kan men
hier nu eigenlijk van methode spreken? Men is zoo, of men
is niet zool En ik meen dan ook, dat men moet vooronder?
stellen dat iemand nimmer de richting der letteren zal kiezen,
wanneer hij niet een op al het schoone, al het geestelijke,
al het diepe is ingesteld. En wanneer hij dat wèl is, en dus
een mcnsch met breedte en diepte is,____dan zullen zijn lessen
stellig goed zijn.
Maar juist daarom: wat klinkt het alles verwaand uit mijn
mond, wanneer men zelf docent in de letteren meent te mogen
zijn! En zoo herhaal ik dus: wat ik thans vertel is de theorie;
de practijk ligt in mijn boeken en staat aan Uw kritiek bloot.
In ieder dier boeken heb ik getracht iets van mijn idealen te
verwerkelijken: in „Natuur en Dichter" vooral het historisch?
philosofische; in „De Nederlandsche Dichtkunst sinds 1880"
meer het philosofisch aesthetische; in „Epiek en Lyriek" het
psychologisch?aesthetische; en zoo voort.
En omgekeerd: hoe voedt de erkenning van de schoonheid
alom waar die zich geopenbaard heeft ons op tot een idealis?
tische scepsis: want als wij eenmaal gelooven, dat schoonheid
alleen kan geboren worden eenerzijds uit kunstenaarschap,
anderzijds uit diepste menschelyke overtuigingen, dan kunnen
wij er toch niet blind voor blijven, dat al de vele mogelijke
geestesrichtingen zich op de wijze der schoonheid hebben
geopenbaard; dat naast een Vondel een Hooft kon bestaan;
dat naast Nijhoff, Henriëtte Roland Holst schreef, dat
294
A. Roland Holst leeftijdgenoot is van Van Eyck. En dan
kunnen wij toch niet anders meer doen dan erkennen, dat
alle deze zeer verschillende persoonlijkheden even veel recht
hebben op een volledige aandacht; dat wij op al die lichtende
plekken aan het golvende oppervlak van het menschelijk
zieleleven peilen moeten tot op den bodem, en dat wij deze
wellicht overal----even diep zullen vinden!
Heeft deze opvatting van het litteratuuronderwijs nog iets
gemeen met de vernieuwing die Tachtig bracht? Ik meen
van wel. Voor de drie reeds genoemde andere methoden
wees ik op verschillende grondstellingen der Tachtigers; de
philosofisch?psychologische, dus ook de idealistisch?sceptische
sluit aan bij die andere stelling van Kloos, „vorm en inhoud
zijn één", een stelling die men niet lang genoeg kan overj»
denken, een stelling die steeds vruchtbaarder zal blijken te
zijn als grondslag van kritiek, historie en onderwijs der
litteratuur.
In dit verband mogen de namen van P. N. van Eyck en Dirk
Coster niet ongenoemd blijven: veel van hun werk tracht te
doen, wat ik als taak zie ook van het litteratuuronderwijs: peilen
waarom op die wijze zich die levensrichting uitte, onverbid?
dellijk tot op het einde toe volgen de uitersten waartoe die
richtingen leiden moeten, het noodlot der ziel van de afzonder?
lijke dichters en schrijvers lezen uit hun werken. „Inhoud" en
„vorm": de spiegeling der dingen in de ziel van den kunste?
naar en de weerspiegeling daarvan wederom in zijn wootld
(om bij de litteratuur te blijven)----zij zijn niet gescheiden
te behandelen; en zoo wordt de litteratuur het rijkste en
wonderlijkste schrift dat alle levensmogelijkheden en levens?
inzichten verraadt. Zóó alleen dient het litteratuuronderwijs
het hoogste doel van alle onderwijs, van alle opvoeding, van
alle leven; zóó móet deze les noodwendig de leerlingen
boeien; zóó wordt inderdaad de taak van den leeraar in de
letterkunde de heerlijkste die denkbaar is.
Ik nader nu het laatste gedeelte van mijn opdracht: uiteen
te zetten, wat in dit verband de waarde is van de nieuwe
Nederlandsche litteratuur. Ik wil echter nog op één punt
de aandacht vestigen, daar ik vermoed dat anders een Uwer
straks tóch hierop zal wijzen.
Waar de historische methode zich onveilig begint te ge?
voelen in de nieuwste tijd, daar de Tijd nog niet heeft geoor?
deeld, begint de methode die ik voorsta te weifelen in
295
verschillende oudere perioden. Niemand dwingt ons om b.v.
Jo van Ammers—Küller onder de kunstenaars te erkennen,
ook de Tijd nog niet (wellicht zal dat nooit gebeuren). Echter
dwingt de Tijd ons wel b.v. Cats te erkennen. Ik kies opzet»«
telijk twee verwante geesten en verwante beoefenaars der
letteren. De aesthetische grondslag waarop ik wil bouwen zou
mij eigenlijk Cats en anderen moeten doen negeeren. Dat hij
philosofisch en psychologisch de moeite van het beschouwen
waard is spreekt vanzelf (dat is immers alles en iedereen 1),
maar daarom is hij nog geen dichter! Hetzelfde kan men
natuurlijk van de genoemde schrijfster en vele andere aardige
verhaaltjesschrijvers en «»schrijfsters van deze tijd zeggen, maar
nogmaals, die kunnen we dan ook gerust in een geschiedenis
der schoone letteren overslaan. Bij figuren als Cats, Tollens,
Bilderdijk echter wordt het probleem urgent. Ik heb in mijn
litteratuurgeschiedenis de weg gekozen, de artistieke onwaarde
van hun werk te verklaren, wederom dus langs de wegen der
psychologie en philosofie. Heelemaal bevredigen doet mij zelf
dat niet: moediger was het inderdaad ze kalm te negeeren.
Men wijze mij niet op de veranderlijkheid der menscheHjke
smaak: „Oedipus" van Sophocles heeft nog altijd iedere klas
sterk geboeid. Ik erken dus, op die punten, zij het op negatieve
wijze, geofferd te hebben aan de historische methode. Het
is, om practische redenen wel haast onvermijdelijk: men zou
een leerling kunnen dupeeren, door hem volkomen onbekend
te laten met namen als Cats, Tollens, Bilderdijk, Van Effen.
Dit gevaar loopt men bij Jo van Ammers—Küller, A. M. de
Jong e. d. niet. (Slot volgt).
TIJDSCHRIFTEN.
Pharus. XXIII. 6. 1932.
A. VON GROLMAN. Stifter als Pädagoge einst und jetzt. Eine
Problem» und Litteraturschau. De oostcnrijksche dichter en romanschrijver
Adalbert Stifter (1805—1868), te zijner tijd hoog geprezen, later, cloor
den veranderen smaak, verwaarloosd en verguisd, heeft in de laatste jaren
een ware opstanding beleefd, die zelfs haar uiting vond in de stichting
eener Stifter»gemeinde en waartoe de schr. van dit artikel blijkbaar niet
weinig heeft bijgedragen. Stifter was echter ook onderwijsman en paeda-»
goog; in de aanzienlijkste families van Oostenrijk was hij een zeer gezocht
huisonderwijzer en in 1850 werd hij tot inspecteur van het onderwijs
benoemd, in welke functie hij vooral veel voor het M.O. gedaan heeft.
Hij was een innig geloovig Katholiek, maar volstrekt geen partijdrijver.
296
In dit artikel wordt niet, zooals de titel doet vermoeden, zijn paedogiek
geschetst, maar slechts een beredeneerd overzicht gegeven van de rijke
nieuwere litteratuur over Stifter; het is dus zuiver oriënteerend. Maar
zeer suggestief is het motto, ontleend aan zijn meest bekenden roman
„Der Nachsommer" (Inselausgabe, bl. 673): „Opvoeding is immers niets
anders dan omgang. Onderwijzen is veel gemakkelijker dan opvoeden.
Voor 't eerste heeft men alleen noodig iets te weten en te kunnen mede^
deelen, maar om op te voeden moet men iets —lees: iemand. G. — zijn."
C. xM. FERNKORN (schr. van „Willensfreiheit und Verantwortlich«
heit", bekroonde prijsvraag. Greifswald 1927). Zur Frage der Willens«
freiheit in der modernen Philosophie, behandelt H. Driesch, J. M.
Verweven, H. Vaihinger en G. F. Lipps.
H. SCHNEE. Dichtungen im Geschichtsunterricht. Dat de lectuur van
historische romans een goede en onontbeerlijke steun is voor het ge«
schiedenisonderwijs, is voor den schr. een uitgemaakte zaak. Hiervan
uitgaande geeft hij voor al de tijdvakken, waarin hij de (duitsche) ge«
schiedenis verdeelt, de titels van zulke romans met een korte karakteristiek
van hun inhoud. — Afgezien van de prineipieele kwestie komt 't mij
voor, dat een ervaren schoolman, die een systematische en beredeneerde
lijst van aanbevelenswaardige nederlandsche historische romans zou willen
samenstellen, een goed en nuttig werk zou doen. Hij behoeft daarbij
niet zoo eenzijdig nationalistisch te zijn als deze schr., die slechts duitscho
werken vermeldt en dus bijv. niet eens Scott noemt.
H. KAUTZ. Nicolai Frederic Severin Grundtvig und die deutsche
Pädagogik. Naar aanleiding van 't verschijnen van Ed. Lehmann.
Grundtvig. A. d. Dan. übers, v. A. Oester. Mit einer biographischen
Einleitung von Bischof dr. V. Amundsen. Tübingen 1932, stelt de schr.
in 't licht, dat de vleug van belangstelling voor Grundtvig cn de volks«
hoogeschool naar deensch model in Duitschland alweer voorbij is en
geen blijvenden invloed op de duitsche paedagogiek heeft gehad. Deze
heeft trouwens veel te eenzijdig den paedagoog G. in 't oog gevat, in
plaats van de geheele persoonlijkheid. Want G. was veel meer; toen
hij op 53«j. leeftijd voor 't eerst in de volksopvoeding ingreep, was hij
reeds een beroemd cn invloedrijk man als skalde, gezangen«dichter,
mytholoog, geschiedvorscher en geschiedenisphilosoof, predikant, jour««
nalist, politicus, kortom een erkend volksleider. De springveer van
zijn dichterlijke persoonlijkheid was zijn protestantsch geloof. Als volks«
paedagoog bouwde hij voort op 't fundament, door anderen gelegd, in
aansluiting aan Francke, Rousseau, Salzmann, Fichte cn vooral Pesta>
lozzi. Een vakpaedagoog in duitschen zin was hij allerminst, noch in
theorie, noch in praktijk, des te meer Christelijk«nationaal paedagoog.
Hij wil den geheelen mensch vormen, maar dezen als lid van het „ge*
heele" volk. Daarom is hij een heftig bestrijder der „boekenschool", die
zelfs de opvoeding met bibliotheek en laboratorium wil uitoefenen. Van
de moderne paedagogiek, die, onder de leus van de zelfwerkzaamheid
van 't kind, den onderwijzer op den achtergrond plaatst en daarmede
noodzakelijk 't boek weer naar voren brengt (Dalton enz.) moet hij niets
hebben: de levende persoonlijkheid van den docent, zijn levend woord
cn zijn levensgemeenschap met zijn leerlingen zijn hem Alpha en Omega
van alle paedagogiek. Even weinig modern is hij wat de keuze der
leerstof betreft: aan de „realia" hecht hij niet veel, de vaderlandsche
297
historie en letterkunde staan in het middelpunt, geestescultuur gaat verre
boven kennisverzameling en ten slotte is gene 't beste fundament voor
deze. Examens en diploma's kent de deensche volkshoogeschool niet. (Nu
deze, eindelijk en ten laatste, ook in Nederland ingang schijnt te vinden
— zooals men weet, wordt er te Bakkeveen cen opgericht — wordt het
zeker ook wel tijd voor de nederlandsche paedagogen met deze merk«
waardige figuur nader kennis te maken. De schr. wijst in een noot
aanbevelend nog op een brochure van: „K. u. J. Schauff, „Volk und
Volksbildung in Dänemark." Düsseldorf, 1932. G.'s werken zijn toe»
gankelijk in N. F. G. Grundtvig, Schriften zur Volkserziehung und
Volkkeit. Ausgewählt, übersetzt und eingeleitet von J. Tiedje. 2 dln,
Jena 1927. G.).
J. TRAUFERT bespreekt „Gesicht und Seele. Grundlinien einer
mimischen Diagnostik" van Lersch (München 1932), een modern»weten»
schappelijke herleving van Lavater's „Physiognomik", waarin alle gelaats»
uitdrukkingen uit mimisch, anatomisch»physiologisch, psychologisch en
characterologisch gezichtspunt gedetermineerd worden. Het werk staat
geheel op de hoogte der moderne psychologie. (Er ligt wel een groote
afstand tusschen dit werk en Darwins „Het uitdrukken der gemoeds»
aandoeningen bij den mensch en de dieren" van 1872! G.).
G. BENSCH. Die Wiederholung als Unterrichtsform. Dit artikel is
belangrijk en nuttig, omdat het meer dan tijd is, dat, zooals hier geschiedt,
op de groote beteekenis van dit onderwijsmiddel de aandacht gevestigd,
zijn ware natuur onderzocht en scheve voorsteUingen en averechtsche
toepassingen bestreden worden. Maar 't lijdt aan een overmaat van
duitsche gelcerderigheid en is daarom voor excerpeering minder geschikt.
Veel is ontleend aan Eggendorfer's „Jugendbildung". G.
Die Erziehung. VIII. 3. 1932.
K. ZEIDLER. Das Schulzeugnis in neuer Gestalt. Zou van Hamburg
de victorie beginnen? De cijfers zijn daar officieel afgeschaft. Althans,
als ik het goed begrepen heb, voor de lagere school. De schr. meent,
dat er voor de cijfers nog wel iets goeds te zeggen valt, maar toch
niet heel veel; in ieder geval zijn de nadeelen verre overwegend. Een
objectieven maatstaf vertegenwoordigen zij allerminst. Het cijfer»geven
is onvereenigbaar met de op juister psychologisch inzicht gefundeerde
nieuwere paedagogiek en men bereikt er nooit mede, wat men er mede
denkt te bereiken. In Hamburg is nu een nieuw model van schoolrapport
uitgevaardigd, dat evenwel zoo is ingericht, dat aanhangers van het oude
hun geliefde gewoonten kunnen blijven volgen, zoodat zij zelfs desnoods
nog cijfers kunnen invullen. Het model, afgebeeld bl. 200/1, beslaat de
binnenzijde van een toegevouwen papier. De linkerbladzijde draagt tot
opschrift „Leistungen". Zij is verdeeld in 6 liggende rechthoeken van
ongelijke hoogte, die in hun linkerbovenhoek de volgende opschriften
dragen. 1) Deutsche Sprache. 2) Fremdsprachen. 3) Sachkunde. 4. Rech»
nen und Raumlehre. 5) Praktisches und Künstlerisches Können. 6. Leibes»
Ãœbung. Behalve laatstgenoemde vertoonen zij onder deze opschriften in
kleinere letter de volgende onderverdeelingen: onder 1) Sprachen, Lesen,
Rechtschreibung, Schriftliche Darstellung; onder 2) Englisch, Französich;
onder 3) Geschichte, Erdkunde Naturgeschichte, Naturlehre; onder 4)
298
Rechnen, Algebra, Formenlehre; onder 5) Schreiben, Zeichnen, Hand«
fertigkeit, Nadelarbeit, Haushaltung, Musik. De oude vaknamen zijn
dus niet afgeschaft, maar de vakken zijn in groepen samengevat, en
ieder is vrij ze te gebruiken of niet te gebruiken zooals hij wil. Want
de rechthoeken bevatten alleen deze namen, maar verder niets, geen
enkele lijn of puntjes of welke onderverdeeling ook; ieder vult de niet
bedrukte ruimte in zooals hem goeddunkt. De rechterbladzijde draagt tot
opschrift: „Besondere Bemerkungen"; deze vervangt de vroegere rubrieken
Gedrag, IJver en Allgemeine Zensur. De beschrijfbare ruimte is op
iedere bladzijde ongeveer 171/2 X 25 cm2 groot. De rapporten worden
in de 5 hoogste klassen 1 X 's jaars, aan 't einde van 't schooljaar,
aan de ouders toegezonden. Blijkt in den loop van 't jaar daartoe aan«
leiding te zijn, dan worden de ouders door persoonlijke mededeeling
langs informeelen weg op de hoogte gesteld.
Gelijk reeds vroeger is medegedeeld (zie Jrg. XII. 1931, bl. 192) is men
te Hamburg tot de conclusie gekomen, dat het vervangen van het cijfer«
rapport door een min of meer wetenschappelijk psychogram om theore«
tischen en praktische redenen niet raadzaam is.
E. LEHMENSICK. Landschule und Pädagogische Akademie. Schetst
uitvoerig hoe de paedagogische Akademie te Kiel er voor zorgt, haar
kweekelingen ook voor dorpsschoolmeesters op te leiden en geeft een
hoogen dunk van de degelijkheid dier opleiding. De bedoelde speciale
opleiding begint in het laatste van de 4 semesters van den cursus. Zij
heeft vooral ten doel, de „studenten" over de gebeurlijkheden van hun
toekomstig beroep in te lichten. Derhalve omvat zij ook deelneming aan
allerlei maatschappelijk werk. Aan 't eind van het 3e semester wordt een
cursus gegeven over de taak en roeping van den onderwijzer te platten
lande, waarbij als docent ook ambtelijke en andere werkers in maat«
schappelijk hulpbetoon optreden. Daarop volgt dan in 't 4e semester het
eigenlijke „Landesschulpraktikum". De Kieler kweekelingen gaan niet,
zooals elders, bv. te Halle, kampeeren, maar de 300( 1) deelnemers worden,
al of niet tegen een geringe vergoeding, bij dorpsonderwijzers gedurende
14 dagen ingekwartierd.
Zij werden verdeeld in 15 groepen, ieder staande onder een docent
der academie, en kregen, ieder apart of hoogstens 2 tezamen, een dorps«
school met één of 2 leerkrachten (in Duitschland geen zeldzaamheid! G.)
aangewezen om daar na 1 dag hospiteeren onderwijs te geven en boven«
dien aan 't cultuurleven van 't dorp decl te nemen, in de eerste plaats
aan ouderavonden en derg., onmiddellijk met 't schoolleven verband
houdende instellingen. Iedere groep werd vooraf door den inspecteur
en haar leider geïnstrueerd, haar leden werden gedurende die 14 dagen
door hun leider geïnspecteerd en aan 't slot werd wederom een ge«
zamcnlijkc bespreking gehouden, 't Bleek, dat de cursisten groote belang«
stelling en ijver voor dit soort werk aan den dag legden en zich volstrekt
niet afkeerig toonden van 't denkbeeld, dorpsschoolmeester te worden.
Maar ook, dat hun gastheeren schier niet minder profiteerden van deze
aanraking met de studeerende jeugd en door haar met de courante
nieuwere paedagogiek en didaktiek.
G.
-ocr page 307-299
Predikant en Dokter. Tweemaandelijksch
Tijdschrift onder Redactie van Prof. Dr. W.
J. Aalders, Ds. A. G. Barkey Wolf, Prof.
Dr. L. Bouman, Dr. A. Hütter en Dr. J.
van der Spek. Uitg.: Ruys — Zutphen.
Van dit tijdschrift, waarvan ik het verschijnen aankondigde in Paed. St.
XIII, p. 205 is thans de 2e jaargang voltooid.
Hij bevat belangrijke bijdragen van verschillende der redacteuren en
andere medewerkers zooals Dr. Roose, A. Hijmans, Dr. S. Berkelbach
van de Sprenkel. Voor den paedagoog is de opbrengst echter minder
groot, dan ik bij de verschijning had verwacht, omdat het medische
en pathologische sterk op den voorgrond staat. Waarschijnlijk zou de
redactie velen verplichten, wanneer zij ook de zeer vele gevallen uit
de pastorale praktijk, die op den zelfkant der gezondheid staan, in haar
beschouwingen zou opnemen. Ph. K.
Clark Foreman, Environmental Factors in
Negro Elementary Education (1932).
Stephen Ganugapati Krishnayya, T/il'l?uraZ
Community and the School 0932).
Uitgaven van Teachers College, New York.
Een tsveetal academische proefschriften van de Columbia Universiteit.
De auteur van het eerste geschrift, in 1902 geboren, bekleedde in zijn
land nog vóór zijn promotie een aantal eervolle betrekkingen.
Het terrein van het onderzoek was een drietal Zuidelijke staten van
de Vereenigde Staten; 569 scholen werden door den onderzoeker cn
zijn medewerkers bezocht en aan 10.023 leerlingen van derde en zesde
klassen van lagere scholen werden lees» en rekentests (Stanford Achiev»
ment Tests) voorgelegd.
De geraadpleegde literatuur (28 nummers) is uitsluitend Amerikaansch.
Ook blijkens de boekenlijst beperkt de Schr. zich strikt tot het thema
van zijn dissertatie.
Het onderzoek brengt niets nieuws aan het licht. Het schablonenhafte
van de methode geeft aangrijpingspunten voor kritiek. Het bonte en juist
daarom zoo interessante negermilieu wordt te veel weggenivelleerd door
ecn methode, die maar al te veel heil ziet in het werken met groote
getallen.
De beide conclusies, waartoe de Schr. komt, zijn:
1. There is considerable evidence that the educational achievement of
Negro pupils is greatly influenced by their environment, including the
school and the community.
2. There is evidence that as the environment of the Negro pupils
approaches that of the white children from whom the norms of achieve»
ment were derived, the achievement of the Negro pupils approaches the
norm.
300
Interessanter dan de cijfers van het test«onderzoek zelf zijn enkele
mededeelingen, die hier en daar het milieu kort, maar schel belichten.
Bijv. een staatje van de onderwijskosten p. leerling:
Mississipi . . Blanke kindertjes $ 45.43. Negerkindertjes $ 5.45.
Zuid«Carolonia . . „ „ $ 60.06. „ $ 7.84.
Gunstig steekt Texas af: $38.76, resp. $ 16.02.
Hoe "environmental factors" onderwijsresultaten kunnen beïnvloeden,
blijkt — duidelijker dan uit welk test«onderzoek ook — uit het volgende
citaat:
"If the schoolhouse is bad enough it can almost completely stop the
educational process, as may be illustrated by one very small and dila«
pidated shed without windows is which the investigators on opening
the door found the school in absolute darkness and the teacher and
pupils asleep."
S. G. Krishnayya is in 1898 geboren; hij was 1928—'30 Professor of
Education aan de universiteit van Mysore en onderwijsinspecteur in bet
British Administered Area, Hyderabad State. Er zijn enkele publicaties
van zijn hand verschenen, o. a. "Citizen«Training in Schools".
"Village Education" is een gebied, dat — gelijk het desa»onderwijs in
Nederl.«Indië — een bijzondere aantrekkelijkheid heeft voor welwillende,
maar van sociologisch inzicht gespeende naturen, die er een ruim veld
vinden voor het oplaten van hare kleurige „suggesties". Sociologische ge<»
schooldheid is naar onze meening echter een eerste vereischte voor hen,
die zich op dit aan problemen zoo rijke gebied wagen.
De korte (± 8 pagina's) beschrijving van het landelijk milieu in India,
die de Schr. geeft, biedt uiteraard weinig nieuws aan hen, die het
rapport over Village Education in India (1922), het rapport van de
commissic«Hartog of alleen maar de goede en overzichtelijke Quinquennial
Reports en de boeken van Lajpat Rai en Mayhew kennen.
Wat de problemen betreft, die mecrcndeels paralleliteit met Nederl.*
Indische vertoonen, kan de Nederlandsche lezer belangrijker materiaal
vinden in het „Advies van den (Indischen) Onderwijsraad over de
Verhooging van de Maatschappelijke en Karaktervormendc waarde van
het Inl. Lager Onderwijs".
Na de genoemde korte situaticschildering worden in drie hoofdstukken
uitvoerig beschreven: de Penn School (St. Helena Island, Z. Carolina)
als voorbeeld van een Communityschool voor Negers; de Berry«scholcn
(Georgia), bestemd voor pauper«blanken en ten slotte het "Extension
Work" onder Negers in de Zuidelijke Staten.
De hoofdstukken IV en V behelzen de lecringen, die India uit het
werk aan deze scholen putten kan.
Het heeft weinig zin, den inhoud van deze hoofdstukken nader te
bekijken, te meer, waar deze "Message" geen nieuwe gezichtspunten opent.
Het boekje, dat met enkele foto's is verlucht, ontleent zijn waarde dan
ook in hoofdzaak aan de beschrijving der genoemde, weinig bekende
scholen. Overigens is het geen wetenschappelijk onderzoek, enkel het
opwekkend woord van een welwillend man, die het met zijn volk goed
meent. Als zoodanig kan het wellicht zijn nut hebben. De groote
problemen blijven echter als geheel ook bij veel daadwerkelijke wel-
willendheid benauwend kolossaal en momenteel onoplosbaar. â– Hgh.
301
P. A. Hoogwerf, De paedagogiek van
Prof. dr. Ph. Kohnstamm. Met een in*
leiding tot zijn werken. Uitgave: J. B.
Wolters' U.M. N.V. — Groningen, Den
Haag. Batavia. 1933. Prijs: f2,90. 429 bldz.
In de serie „Bekende paedagogen" is thans verschenen een deeltje over
de paedagogiek van prof. Kohnstamm. De heer Hoogwerf schreef een
uitvoerige inleiding over K.'s leven en werken; zijn wijsgeerig stelsel, zijn
paedagogiek en zijn didactiek. De overige inhoud vormt een bloemlezing
uit K.'s werken. Het slothoofdstuk: „De stand der didactiek in 1933",
wordt hier voor het eerst door prof. Kohnstamm in het licht gegeven.
Het doet mij genoegen te mogen constateeren, dat het werk goed
geslaagd is. De heer Hoogwerf heeft op duidelijke wijze de samen»
gestelde figuur van K. uitgebeeld en wat meer zegt, deze taak met liefde
volbracht.
Zijn inleiding moge er toe bijdragen de vele misverstanden omtrent
Kohnstamm's streven uit den weg te ruimen. Bedoeld als studieboek voor
studeerenden in de paedagogiek zal het werk m. i. grooten invloed uit'^
oefenen op onze onderwijzers en leeraren, die tot hun schade nog veel
te afzijdig staan van één onzer allereerste vaderlandsche paedagogen. Voor
prof. Kohnstamm moet het een vreugde zijn te bemerken, dat zijn
onvermoeide arbeid in steeds ruimeren kring de waardeering vindt,
waarop hij recht heeft. P- A. D.
R. Steinmetz, Paideia, Begründung und
Plan einer deutschen Schule. Verlag die
Runde. Berlin 1933. 79 p.
De schr. is zeer pessimistisch omtrent de gezinsopvoeding. Zij moge
voor het kleine kind en het meisje geschikt zijn, de grooterc jongen
hoort z. i. niet daar thuis, maar in een internaat. Zie ik hct wel, dan
denkt hij daarbij niet aan de groote volksmassa, maar alleen aan een
zekere élite. Dezen wil hij doen opgroeien niet in een eigenlijke school,
maar in een gemeenschap, waar iedere leeraar naast zijn opvoedings» en
onderwijstaak een beroep uitoefent: geleerde of kunstenaar, handwerker
of boer, schrijver of politicus (p. 36).
Ik moet erkennen, dat ik bij dit ideaal en de nadere uitwerking ervan
het gevoel kreeg, niet meer op vasten bodem te staan, maar op weg tc
zijn naar een der vele paedagogische utopias, die de geschiedenis der
paedagogiek kent. Het komt me voor, dat wij de wenschen van den schr.
meer als getuigenis, dan als een voorstel, rijp voor practische toepassing,
hebben te beschouwen. Ph. K.
L. Detaille, La pédagogie contemporaine.
Tome L Pédologie experimentale. Bruxelles,
Maurice Lamertin, 1932. 254 p. 35 frs.
De sehr., directeur van een Belgische normaalschool, wil in drie deelen
een leerboek geven dat voldoet aan de eischen sedert 1923 op de program»
ma's dier scholen gesteld. Het tweede deel zal de Education scientifique,
het derde de Histoire critique des principaux systèmes d'éducation be*
handelen.
De schr. geeft een zeer groot aantal feiten en beschouwingen, m.i.
-ocr page 310-302
niet altijd met scherpe kritiek en vergelijking. Al aanstonds is het mij
bijv. in 't eerste hoofdstuk over de erfelijkheid niet duidelijk hoe hij do
beschouwingen van Mendel vereenigen wil met de zoogenaamde wet
van Galton over den invloed van het voorgeslacht.
In zijn psychologie behoort de schr. nog tot de overtuigde aanhangers
der oudere experimenteele psychologie. Hij geeft een geweldige hoeveel«
heid test«materiaal, zoodat men bijna aan een „Materialsammlung" zou
denken. Met de bedoelingen van een leerboek schijnt mij dat slecht
te strooken. Ph. K.
S. Casper, Die personalistische Weltan-
schauung William Sterns. Leipzig. Joh.
Ambr. Barth. 30 p. M. 0.75.
Een kort overzicht, overgedrukt uit Die Schule, van den grondslag
der gedachtenwereld van Stern. Helder geschreven en betrouwbaar; het
zal daarom zeker geschikt zijn voor een eerste kennismaking. Maar het
zou wellicht goed geweest zijn, duidelijker te doen uitkomen, dat de
lezer van deze ietwat formeele uiteenzettingen niet in aanraking kan
komen met wat m.i. het meest blijvende bij Stern is, de liefdevolle en
concreet«individueele kinderbeschrijving, die mij voorkomt ook in de
wordingsgeschiedenis van zijn werk een groote plaats te hebben bekleed.
Ph. K.
Dr. W. Popp, Milieu und Selbstbestim-
mung in der individuellen Entwicklung.
Langensalza, Hermann Beyer. 1930. 160 p.
M 4.30.
De schr. schijnt nog de meening toegedaan, dat vragen als die naar
de verhouding van milieu en aanleg langs speculatieven weg oplosbaar
zijn. Althans ik heb te vergeefs gezocht naar de dragende feiten, waarop
hij zijn afgrenzing tracht te baseeren. Ik kan het boekje daarom niet
aanbevelen. Ph. K.
F. Künkel, Charakter, Einzelmensch und
Gruppe. Hirzel, Leipzig, 1933. 185 p. M 5,
Hct vierde deel van Künkels Angewandte Charakterkunde behandelt
de problemen der groepsvorming. Het past daarop toe de kategoriën, die
in de voorgaande deelen aan de ontwikkeling van het individu gevonden
zijn. Künkel spreekt daarom van „ichhafte" en „reifende Gruppen",
van de crisis, die de groep in den nieuwen toestand moet overvoenen,
zelfs van de groepsneurose. Hij beschrijft hoe de groep de samenstellende
menschcn en omgekeerd deze de groep vormen.
Hij beschrijft, niet „hij laat zien", zooals wij dat in zijn vroegere
werken gewoon waren. Want het is wel duidelijk, dat wij hier niet
de direkte doorleving van den psychotherapeut voor ons hebben. Er
is veel constructiefs, en te weinig dwingende realiteit, die alleen aan
zeer uitgebreid sociologisch en historisch materiaal zou kunnen gedemon««
streerd worden. Daarom is het voor mij onbeslist gebleven of de over«
dracht der grondkategoriën van de individueele ontwikkeling op de groep
zoo vaststaat, als Künkel in dit deel aanneemt. Ph. K.
303
HET DALTON^ONDERWIJS IN DE MODERNE
TALEN AAN DE HOOGERE BURGERSCHOOL
MET 5.JARIGEN CURSUS,
DOOR
G. SCHILPEROORT.
De algemeene beginselen van het Dalton^onderwijs zijn reeds
meerdere malen in dit tijdschrift uiteengezet en besproken. De
toepassing daarvan op bepaalde vakken 'evenwel zal vermoede*
lijk aan het meerendeel der lezers minder bekend zijn. Het
kan daarom zijn nut hebben iets te vertellen van de wijze
waarop deze door hen, die zich met de practijk van het Daltori*
onderwijs bezig houden, wordt bewerkstelligd, of althans van
Jv /ijze waarop men tracht dit te doen, want het spreekt
wc' /anzelf dat wij nog in de periode der proefnemingen ver*
kcei :n en dat veel van wat thans op dit gebied gedaan wordt,
n.uUrhand zal blijken te moeten worden gewijzigd of aan*
i;.';ild. Ook om dit mogelijk te maken kan echter publicatie
-i^i opgedane ervaringen van belang zijn.
In de volgende bladzijden wordt dan in de eerste plaats een
•lit.'cnzetting gegeven van het onderwijs in het Fransch aan de
"'O I. B. S. B te 's*Gravenhage, de eerste en tot nog toe eenige
'..iiv ngde H.B.S. met vijf*jarigen cursus, die volkomen gedal*
eerd is. Mutatis mutandis is het daarin behandelde,
al' -ns wat de hoofdzaken betreft, ook op de andere moderne
i.i!.: van toepassing. Daarna zullen eenige beschouwingen
V ' den gewijd aan de mogelijkheid om de beginselen der
'T'"^methode ook bij het talen*onderwijs aan de H.B.S. A
cn iii Hoogere Handelsschool in toepassing te brengen.
1- n korte uiteenzetting van de inrichting van het Dalton*
o'v.i rwijs aan eerstgenoemde school moge hieraan voorafgaan.
* « «
In het ruime, moderne en hecrlijk*lichte gebouw van de
nieuwe school aan de Arqnskelkweg te 's*Gravenhage zijn alle
lokalen vak*lokalen. Dc leerlingen hebben geen eigen lokaal
maar trekken van het eene naar het andere. Dit heeft onmis*
kenbare voordeelen. De leerlingen vertreden zich een oogen*
blik tusschen de lessen, en komen daarna in een nieuwe
Paedagogische Studiën, XIV. 20
304
omgeving, wat verfrisschend werkt op den geest. De ver?
wisseling der lessen gaat zeker niet minder vlug en minder
ordelijk dan in een gewone school; misschien zelfs is het om?
gekeerde waar, te meer daar het nu nooit voorkomt dat de
leerlingen in een onbeheerd lokaal zitten te wachten op een
leeraar die wat laat is of wat lang van stof, zoodat hij te lang
in het vorige leslokaal blijft. Hoe dikwijls is deze toestand al
niet een bron van wanordelijkheden geweest. Volkomen in
overeenstemming met de beginselen der zelf?activiteit der leer?
lingen, zooals die door de Dalton?methode wordt gepropa?
geerd, is deze klasse?verwisseling, waarbij niet de leerlingen
wachten op den leeraar, maar deze op de leerlingen. Dit
spoort ook de jongelui tot opschieten aan. Ik spreek nu niet
van de voordeelen voor het onderwijs voortvloeiende uit het
aanwezig zijn in de vak?lokalen van allerlei leermiddelen,
hand? en woordenboeken, platen, wandkaarten, enz., aan?
gezien deze met het wezen der Dalton?methodc geen direct
verband houden. ,,
De beide eerste lesuren des morgens zijn klassikaal; de beide
laatste — na de ochtendpauze — zijn gedaltoniseerd. Dat
wil zeggen dat ieder mag werken in het lokaal dat hij wenscht,
aan het vak dat hij wenscht, om de weektaken, die hem de-s
Zaterdags op papier verstrekt worden, te maken of te vol?
tooien. Wat op school niet klaar komt wordt n.1. thuis
afgemaakt en omgekeerd. De beide middag?lesuren zijn nog
klassikaal. Het normale aantal vrije? of Dalton?uren bedraagt
dus twaalf per week. Somtijds vallen er hiervan een of twee
af. Dit is te betreuren. Eerder zou het aantal moeten worden
vergroot. Immers, om de proef te doen slagen, is het gewenscht
den leerlingen de grootst mogelijke gelegenheid te geven hun
zelf?werkzaamheid te ontplooien. Wettelijke bepalingen, on?
geschiktheid der leerboeken en somtijds ook nog gebrek aan
ervaring, aan aanpassingsvermogen of aan vertrouwen van de
zijde der leerkrachten maken dit evenwel thans nog niet
mogelijk. Voor de zuiverheid der proefneming zijn deze om?
standigheden natuurlijk nadeelig.
Toch biedt, niettegenstaande deze onvolmaaktheden, de school
na de pauze een beeld, dat naar vorm en geest essentieel ver?
schilt van dat van de eerste les?uren. Ze is thans één groote
werk?gemeenschap: De deuren der lokalen staan open; leer?
lingen gaan in en uit; anderen zitten te studeeren of te wtrken,
alleen, of in een groepje; sommigen staan of zitten blij den
305
leeraar, die uitlegt of nakijkt of overhoort. Dit overhooren
verschilt in wezen van het klassikale, dat in vergelijking
hiermede het machinale karakter der massa?productie draagt.
Bijna zonder uitzondering gaat thans het overhooren gepaard
met het uitleggen der dingen, die niet begrepen zijn. De
individueele behandeling of in kleine groepjes maakt het meer
mogelijk ieders individueele geestelijke belangen te behartigen.
Zoo werken allen door, individueel of in gemeenschap, hun
tijd niet indeelend volgens rooster of uur?bel, maar ovevf
eenkomstig de innerlijke behoeften van hun arbeid. Zij die
blijken dit' nog niet te kunnen, worden voor korter of langer
tijd vereenigd in een apart lokaal, waar zij onder stelselmatig
toezicht werken en waar zij gelegenheid hebben zichzelf in
dit opzicht te herzien. Als om 12 uur de bel gaat, worden
de boeken ingepakt en gaan allen heen met uitzondering van
een enkele, die vrijwillig nog wat nablijft om iets af te maken.
Somtijds moet dan de leeraar zoo'n „schoolblijver" wegjagen;
ja zelfs is het wel voorgekomen dat de leerling den leeraar,
die naar huis wilde, niet onduidelijk te verstaan gaf, dat hij
zijn ijver als „onvoldoende" kwalificeerde. Wat drommel,
als je nu ook bijna iets afhebt en je bent net van plan
om morgen met iets anders te beginnen, dan stuurt zoo'n
lijntrekker toch ook je werkplan leelijk in de war!
Zulke dingen komen natuurlijk niet zoo dikwijls voor, maar
ze zijn kenschetsend voor de gewijzigde mentaliteit van Dalton?
leerlingen.
Het is hier niet de plaats voor? en nadeelen van het
Dalton?stelsel opnieuw te onderzoeken. Mijn bedoeling was
alleen in grove trekken de nieuwe sfeer te schetsen, waarin
de arbeid wordt verricht. Voor een goed verstand van het«»
geen volgt kan dat zijn nut hebben.
Het zij mij vergund thans tot mijn eigenlijke onderwerp
over te gaan, bij de behandeling waarvan ook de ervaringen
van mijn collega's drs. I. Birnie en Mej. A. S. Meerdink
verwerkt zijn, evenals enkele critische opmerkingen die zij
beiden, en ook de directeur der school, Dr. W. F. de Groot,
wel over mijn werkwijze hebben willen maken.
Ik zal mij eerst, meer uitvoerig, bezig houden met het
Dalton?talen?onderwijs, zooals het op het oogenblik reeds
gegeven wordt, dat aan de H.B.S. B., daarna meer in het
kort met dat, waarvan ik verwacht dat het ook eenmaal in
de toekomst gegeven zal worden, n,l. het gedaltoniseerde
306
talen?onderwijs aan de H. B. S. A. en de Hoogere Handels?
school.
A. Algemeene beginselen.
Het onderwijs in vreemde talen aan een H. B. S. B. behoort
van practisch en van ideëel nut te zijn.
I. Van practisch nut behoort het te zijn, doordat het geeft:
a. eenige vaardigheid in het mondeling en schriftelijk
hanteeren van de vreemde taal en in het lezen van
een dagblad of tijdschrift?artikel.
b. voorbereiding voor het eindexamen, waarvoor ver?
eischt wordt vaardigheid in het schriftelijk vertalen
van een fragment niet al te modern, verhalend proza
uit de vreemde taal en van het mondeling kunnen
beantwoorden van een aantal vragen, gesteld naar
aanleiding van een stukje soortgelijk proza en van
eenige, in de vreemde taal gelezen, boeken.
II. Van ideëel nut behoort het te zijn, doordat het geeft
ontwikkeling van den geest door:
a. taalkundige training.
b. ontwikkeling van den literairen smaak.
c. eenig begrip van den geest en van de zeden en
woonten van het volk, waarvan de taal en de lite?
ratuur bestudeerd worden.
Dit is de theorie. De practijk evenwel wijst uit, dat het
onder I. b. genoemde zoo veel tijd vereischt, dat zoowel
voor I. a. als voor het nastreven van het ideëel nut meestal
tijd en gelegenheid ontbreekt.
Zoo blijft dan, noodgedwongen, het hoofddoel van het
onderwijs: voorbereiding voor het eindexamen.
Evenals bij alle Dalton?onderwijs zal men dit doel zooveel
mogelijk moeten trachten te bereiken langs den weg der
zelf?werkzaamheid en zelf?contróle der leerlingen, waardoor
de belangstelling wordt vergroot en het inzicht verdiept,
terwijl initiatief en verantwoordelijkheidsgevoel voor eigen
arbeid worden versterkt.
Daar, meer dan bij het zuiver klassikale onderwijs, de
activiteit dus van de leerlingen in plaats van den leeraar
moet uitgaan, zal er ook nog meer naar moeten worden
gestreefd de uitgangspunten voor het onderwijs te vinden
307
in gebieden, die de leerlingen op een bepaalden leeftijd van
nature interesseeren, waardoor het ontwikkelen van activiteit
wordt in de hand gewerkt. Er zou dus moeten worden na?
gegaan of voor de puberteits?leeftijd ook „gevoelige perioden"
vast te stellen zijn, op de wijze als Dr. Maria Montessori dit
voor het voorbereidend en het lager onderwijs heeft gedaan.
Daar evenwel vermoedelijk met het klimmen der jaren de
invloed dezer perioden geringer wordt, is het de vraag of men
hierin op bevredigende wijze zou slagen. Hoe het ook zij, voor?
loopig leert de ervaring dat als zulke gebieden kunnen worden
beschouwd:
a. voor de jongere jongens: techniek;
h. voor de jongere jongens en meisjes: sport, avonturen, het
dagelijksch leven, zeden en gewoonten van het vreemde
volk;
c. voor de oudere leerlingen: techniek, cultuur van het vreem?
vreemde volk, sociale vraagstukken, kunst en in het bij?
zonder literatuur (kunst en literatuur evenwel slechts voor
een deel der leerlingen).
De terminologie van de techniek is te speciaal en vereischt
zoowel bij den leeraar als bij den leerling een te groote dosis
technische kennis, dan dat ze meer dan terloops en opper?
vlakkig onderwijsstof zou kunnen leveren. Het onder b ge?
noemde zal dus vooral voor de lagere, 'het onder c 'genoemde
voor de hoogere klassen gelden.
Slaagt men erin in deze gebieden de uitgangspunten voor
het onderwijs te vinden, dan wordt meteen, zonder dat daaraan
afzonderlijk veel tijd behoeft te worden besteed, althans zooveel
mogelijk, het onder 6 en c genoemde van het ideëel nut ver?
wezenlijkt. Het onder a genoemde, de taalkundige training, zal,
voor roover mogelijk, in de tweede en derde klasse door het
spraakkunst?onderwijs, in de vierde en vijfde klasse door tekst?
analyse moeten worden bijgebracht.
Het natuurlijke uitgangspunt voor het onderwijs in de lagere
klassen is het dagelijksch leven. Wij hebben gemeend dit voor?
loopig het best weerspiegeld te vinden in het Linguaphone'
Conversatie'boekje, waar naast plaatjes, op het dagelijkssch
leven in het algemeen, en speciaal op dat in Frankrijk betrek?
king hebbend, een beschrijving en een tweegesprek staan
afgedrukt, waaruit de leerlingen een groot aantal woorden
kunnen leeren en die hen in aanraking brengen met de levende
308
dagelijksche omgangstaal. Ook zijn er in dit boekje enkele
plaatjes en lesjes gewijd aan sport en techniek. Ideaal zijn
deze boekjes nog niet, daar zij meer voor volwassenen dan
voor kinderen bestemd zijn, maar ze zijn bruikbaar. Bovendien
hebben zij het groote voordeel, dat alle beschrijvingen en
gesprekken op gramaphoneplaten zijn vastgelegd. Deze zijn
zeer duidelijk en het Fransch is zuiver. Het boekje wordt in
de klassen I, II en III gebruikt. Sport en avonturen zullen
daarnaast meer in de leeslesjes tot hun recht komen. De wijze,
waarop deze materie in het Dalton^onderwijs verwerkt wordt,
zal later worden uiteengezet.
De kennis van land en volk, waarop van de eerste tot de
vijfde klasse de nadruk wordt gelegd, wordt in de tweede en
derde verdiept en uitgebreid door gebruik te maken van lees*
boeken, die in voldoend aantal aanwezig zijn, zooals van
Benjert en Elzinga en van Dr. J. H. Kool (waartoe het gebruik
van vak*Iokalen met een eigen bibliotheek zich gemakkelijk
leent); voorts van het materiaal van het door den heer
V. d. Laan uitgedachte z.g. Kennemer=Stelsel en door lectuur
uit het tijdschrift La France. Ook wordt in de derde klasse het
derde deeltje van Gallia van Dr. de Liefde doorgewerkt.
Als uitgangspunt voor het onderwijs in de hoogere klassen
komt het onder c genoemde in aanmerking: techniek, cultuur
van het vreemde volk, sociale vraagstukken, kunst in het
algemeen en daarnaast de literatuur. Het laatstgenoemde onder*
deel, de literatuur, wordt natuurlijk afzonderlijk en meer
ingaand behandeld. Het overige komt, noodgedwongen, slechts
fragmentarisch bij het vertaalonderwijs aan de orde. Wij
benutten daarvoor een door ondergeteekende samengestelde
bloemlezing van moderne tijdschrift* en dagblad*artikelen met
woordenlijst. Deze leent zich eveneens voor tekst*analyse voor
zoover daarvoor gelegenheid bestaat. Met het oog op het eind*
examen moet evenwel het oefenen in het maken van examen*
vertalingen en het bestudeeren van literaire werken hoofdzaak
blijven.
Op de boven aangegeven wijze zal, als men de genoemde
leermiddelen voor de diverse klassen aanvult met een dik
woordenschrift met doorloopende nummering en met een
paar boekjes zooals die van Dr. K. J. Riemens, Pour bien
comprendre le français, voldoende aan de in den aanvang
onder a en 6 gestelde eischen van practisch nut kunnen worden
voldaan, vooral als men daar nog in de eerste en tweede klasse
309
het z.g. Prentenboek aan toevoegt, waarop wij nader terug?
komen.
Ook aan die van de onder a, b en c van het ideëel nut
genoemde doelstelling zal, binnen de grenzen van het bereik?
bare, recht kunnen wedervaren. Toch moet er nog een enkel
woord gezegd worden over het spraakkunstonderwijs, dat
speciaal bij a, de taalkundige training, in klasse II en III een
belangrijke rol speelt.
Van nature interesseeren jongens en meisjes zich niet voor
spraakkunst en hun zelfwerkzaamheid zal zich dus niet gemak?
kelijk op dit onderdeel van het talen?onderwijs richten. Men
zal er derhalve aanvankelijk naar moeten streven, hun belang?
stelling voor eenige der andere, bovengenoemde, gebieden, als
uitgangspunt voor hun activiteit, op te wekken en daardoor de
behoefte te doen ontstaan in de vreemde taal daarover te lezen,
waardoor bij hen het bewustzijn kan worden gewekt van de
noodzakelijkheid om spraakkunst te bestudeeren, ten einde te
kunnen begrijpen wat zij lezen. Het spraakkunst?onderwijs
kan dan aan de te behandelen leesstof worden aangeknoopt,
maar het kan ook onafhankelijk daarvan worden gegeven.
Het neemt evenwel, vooral in de eerste klasse, geen centrale
plaats in het onderwijs in. Het is een onontbeerlijk hulpmiddel,
maar heeft, althans aanvankelijk, geen doel in zich zelf. De
stof worde dus zoo beknopt mogelijk gegeven, maar zóó, dat
ze zoo veel mogelijk volkomen het eigendom der leerlingen
worde. In de tweede, en vooral in de derde klasse, komt
het spraakkunst?onderwijs meer op den voorgrond en krijgt
het ook meer doel in zich zelf, doordat het dan een belangrijk
hulpmiddel kan zijn voor geestes?ontwikkelende, taalkundige
training. In de vierde en vijfde klasse geraakt het weer meer op
den achtergrond. In verband hiermede zal in de eerste klasse
vooral een beroep moeten worden gedaan op het geheugen der
leerlingen, in de derde klasse op de intelligentie. De tweede
vormt daartusschen een geleidelijke overgang. In de eerste
klasse zullen dus slechts de hoofdzaken der geheele spraak?
kunst moeten worden behandeld, en wel in de eerste plaats,
die, welke noodig zijn om snel tot lezen te kunnen komen
en tenslotte moeten de werkwoordsvormen worden bestu?
deerd, zoowel die van de regelmatige als van de meest voor?
komende onregelmatige werkwoorden. In de tweede klasse
wordt dit onderwijs voortgezet en uitgebreid, terwijl dan
de onregelmatige werkwoorden volledig zullen moeten worden
310
ingeschreven en geleerd. In de derde klasse wordt er ge?
repeteerd en wordt er op enkele hoofdstukken van de gram?
matica iets dieper ingegaan.
B. Toepassing en werkwijze.
De genoemde leermiddelen, zooals die bij het Dalton?
onderwijs aan onze school, ter bereiking van het gestelde
doel, worden gebruikt, zijn nog lang niet zooals ze eigenlijk
moesten zijn. Wij zijn voorloopig gedwongen ons te behelpen
met de reeds bestaande. Deze zijn, voor iedere klasse afzon?
derlijk, op het oogenblik:
Klasse I. a. Linguaphone?Conversatieboek; b. woorden?
schrift; c. cahier de verbes; d. Prentenboek; e. leesboek;
f. spraakkunstboekje met oefeningen.
De werkwijze in deze klasse is de volgende: de vaste lessen
(drie van de vijf aan alle scholen gebruikelijke lesuren) worden
besteed aan het gemeenschappelijk voorbereiden van de taak,
aan schriftelijk en mondeling overhooren, wanneer daar aan?
leiding toe is, en aan schriftelijke herhalingen en proefwerken.
Twee van de vijf gebruikelijke lessen komen te vervallen en
zijn opgenomen in de serie vrije? of Dalton?uren, waarin de
leerlingen naar eigen behoefte aan de taken voor de verschil?
lende vakken kunnen werken.
De voorbereiding van de Linguap/jone?conversatielessen
^Achiedt als volgt:
1. de leeraar leest een half lesje voor en vertaalt de hoofd?
zaken (de eerste helft van iedere les is een beschrijving van
een plaatje, de tweede een gesprek naar aanleiding daar?
van); de leerlingen volgen met behulp van een woorden?
lijst.
2. de gramaphoneplaat met denzelfden tekst wordt eenige
malen gedraaid, waarbij oefening plaats vindt in uitspraak,
intonatie en verbindingen.
3. de leerlingen lezen en vertalen (indien de beschikbare tijd
dit toelaat) het lesje geheel of gedeeltelijk, waarbij vooral
hun uitspraak gecontroleerd wordt.
Als taak kunnen de leerlingen nu opkrijgen de woorden te
leeren, het lesje vlot te lezen, het mondeling of schriftelijk te
vertalen, of terug te vertalen, de conversatie te leeren, enz.
Hebben zij daarbij hulp noodig, dan kunnen zij deze in de
vrije uren komen vragen. Ook kunnen zij zich in de vrije uren
311
laten controleeren. De conversatie's worden twee aan twee
door de leerlingen geleerd en opgezegd. Woorden die blijkbaar
niet gekend worden, worden door de 1.1. zelf opgezocht in de
woordenboeken die in de klasse aanwezig zijn.
Het wooxdenschvift bevat een uitbreiding van den woorden?
schat in het linguaphone?boekje. Het wordt onder de Dalton?
uren bijgewerkt naar in de klasse aanwezige voorbeelden;
daarna worden de woorden geleerd.
Over het Cahiex de Vexbes valt niets bijzonders op te
merken, wel echter over het Pxentenboek. Dit is een groot
formaat (quarto of folio) cahier met wit papier doorschoten.
In de klasse is een voorraad plaatjes aanwezig (uitknipsels
uit tijdschriften, prentbriefkaarten, enz.). Iedere leerling mag
er daar een uitkiezen. Ook mogen ze zelf iets meebrengen of
teekenen. Dit komt op het witte vel. Daarnaast, op de gelini?
eerde pagina, worden minstens een twintigtal woorden ge?
schreven van voorwerpen, personen, dieren, kleuren, enz., die
op het plaatje voorkomen of betrekking hebben op stem?
mingen, die er door worden opgewekt, waarna de vertaling
er naast wordt geschreven of, zoo noodig, maar dan geheel
zelfstandig, in een der aanwezige woordenboeken opgezocht.
Door den leeraar wordt hiervoor niets voorbereid. Wel kan de
leerling hulp vragen, wanneer hij die noodig blijkt te hebben.
Deze wordt niet meer verleend dan strikt noodzakelijk is. Zijn
de woorden ingeschreven, dan worden deze geleerd, waarna er
eenige zinnetjes in de vreemde taal mee worden gemaakt, die
een korte beschrijving van het plaatje geven of een conversatie.
Deze worden eveneens geleerd.
Tegen de verwachting in, blijkt dit werk niet te moeilijk te
zijn voor leerlingen van de eerste klasse, dank zij het feit, dat
zij uit het Linguaphone?boekje geleerd hebben, hoe een een?
voudige beschrijving gemaakt kan worden. En het is zeer
populair; alle leerlingen doen het graag. Het spreekt van zelf,
dat deze arbeid zoowel van practisch als van ideëel nut is. De
woordenschat der leerlingen wordt er door verrijkt; zij oefenen
zich in het zelfstandig schrijven van eenvoudige zinnen in de
vreemde taal en het is het onderdeel, waarbij hun behoefte aan
zelfwerkzaamheid het meest volledig en op de meest zuivere
wijze tot uiting komt. Merkwaardig — en volkomen logisch —
is het op te merken, dat zij voor dit werk geen cijfers ver?
langen. Het bereikte resultaat is voor hen voldoende bevredi?
ging en aanmoediging tot verder werken.
312
Somtijds vermeldt de weektaak, dat de leerlingen iets moeten
lezen. Dan kiezen zij zelf uit één der aanwezige leesboekjes,
een stukje of een gedichtje, zoeken er de moeilijke woorden
uit op, voor zoover deze niet in een woordenlijst gegeven
worden, schrijven die in, leeren ze, lezen en vertalen het stukje
(waarvan alleen de minimumlengte is voorgeschreven) schrifte*
lijk of mondeling, of leeren het gedichtje uit het hoofd, en
komen het dan individueel in de vrije uren laten controleeren.
Ook hierbij is dus klassikale voorbereiding in de vaste lessen
overbodig. Lukt het niet een passage met behulp van de
opgezochte woorden te vertalen dan wordt de hulp van een
andere (somtijds oudere) leerling of van een der leerkrachten
ingeroepen. Bij het oplezen of opzeggen wordt ook weer de
uitspraak gecontroleerd.
Een zwak punt van het talen*Dalton*onderwijs (althans
op het oogenblik nog) is de spraakkunst. Hierbij is stelsel*
matige klassikale voorbereiding nog onmisbaar, aangezien ons
nog geen enkel boekje bekend is, dat zich leent tot een min
of meer zelfstandige bestudeering en verwerking van de
materie. Wel kunnen natuurlijk bij de taak toepassingen en
oefeningen worden opgegeven. Overigens is het onderwijs
in dit onderdeel nog vrijwel klassikaal. Naar verbetering
hierin wordt gestreefd O-
De grootte der taken in de eerste klasse, ten slotte, zal
zoodanig moeten zijn, dat gemiddeld hieraan besteed worden
ongeveer:
2 X 50 min. = 100 min. (de tijd van de twee vervallen lesuren).
2 X 30 „ =60 „ (de normale tijd van het huiswerk voor
----2 lesuren).
totaal 160 min. (met inbegrip van den tijd noodig voor
het laten nazien of het opzeggen).
Eenig huiswerk voor de vaste lessen is hiernaast — tot nu
toe — onmisbaar gebleken. De hoeveelheid is evenwel over
het algemeen kleiner dan aan zuiver klassikale scholen.
Klasse II. De leermiddelen zijn in deze klasse dezelfde
als in Klasse I. Ook wórdt er over het algemeen op dezelfde
wijze mee gewerkt. In den loop van deze klasse wordt er
evenwel een deel van het materiaal van het Kennemer Stelsel
Over de pogingen tot individualisatie van het spraakkunstonderwijs,
sinds het schrijven van dit artikel aangewend, hoop ik in een volgend
artikel mededeelingen te mogen doen.
313
aan toegevoegd, waardoor in het ^bijzonder de kennis van
Parijs (straten, gebouwen, volksgebruiken) wordt uitgebreid.
Iedere leerling heeft een plattegrond van de hoofdstad. In de
kast staat een voorraad kartons in folioformaat, beplakt met
plaatjes van Parijs en beschreven met den daarbij behoorenden
tekst. Voorts is er een doos met een groot aantal van dezelfde
plaatjes, los. Deze plaatjes worden in een album ingeplakt
en de leerlingen kunnen dan op de gebruikelijke wijze den
tekst van de kartons bestudeeren en overnemen of ze mogen,
met behulp van de aanwezige leesboeken zelf stof verzamelen
voor de beschrijving van de plaatjes. De moeilijkste woorden
worden (eveneens op kartons) verstrekt; de overige worden
zelfstandig door de leerlingen in de woordenboeken op?
gezocht, ingeschreven en geleerd. In de keuze van kartoiis
en plaatjes zijn de jongelui vrij, zoodat er geen twee albums
zijn, die geheel aan elkaar gelijk zijn. i)
In deze klasse kan ook een begin gemaakt worden met het
lezen van stukken uit het tijdschrift La trance, 2) waarop alle
leerlingen gedurende een kwartaal geabonneerd zijn. Daar
deze lectuur evenwel voor de tweede klasse meestal nog wat
zwaar is, kan ze ook tot de derde klasse worden uitgesteld.
De gemiddelde tijd, aan de Fransche taak te besteden, zal
gelijk moeten zijn aan die van de eerste klasse, aangezien ook
hier twee lesuren vervallen zijn.
Klasse III vormt een afsluiting van den onderbouw.
Eenige verandering in de leermiddelen is hiervan het gevolg.
Deze zijn:
a. Linguaphone?Conversatie boek; b. Woordenschrift;
') Ter voorkoming van misverstand zij hier vermeld, dat, in verband
met de speciale behoeften van het Dalton<onderwijs, het materiaal van
het Kennemer Stelsel hierbij anders wordt benut dan dit door den heer
V. d. Laan zelf geschiedt. Dat hij, niettegenstaande deze afwijkingen
van zijn stelsel, mij toch het materiaal daarvoor heeft willen afstaan, en
mij bovendien nog op allerlei wijzen bij de inrichting behulpzaam heeft
willen zijn, stemt mij tot oprechten dank.
2) Een in Engeland uitgegeven weekblad ten behoeve van het onder»
wijs in het Fransch aan Engelsche scholen, maar ook zeer goed voor
Hollandsche scholen te benutten. Het is geheel in het Fransch (door
Franschen) geredigeerd en bevat artikeltjes over actualiteiten, verhalen,
anecdoten, beschrijvingen van industrieën, zeden en gewoonten in
Frankrijk, enz. Niet altijd is de inhoud even belangrijk; maar over het
algemeen is het tijdschrift zeer bruikbaar.
314
c. Cahier de verbes; e. Kennemerstelsel; f. La France; g. Ver?
zameling „Contes" of tooneelstukje (op school aanwezig);
h. Gallia III.
Slechts de onderdeelen Æ’., g. en h. leenen zich tot het maken
van een enkele opmerking.
In de tweede klasse is het lezen uit het weekblad La
France zonder voorbereiding nog niet mogelijk geweest. Deze
heeft bestaan in het verschaffen van een getypte woordenlijst
(waarnaast een aantal woorden ook door de leerlingen zelf
moeten worden opgezocht) en in het verklaren van enkele
hoofdzaken door den leeraar, waarbij somtijds een stukje is
voorgelezen. In de derde wordt deze werkwijze aanvankelijk
voortgezet, maar zoo spoedig mogelijk wordt deze vervangen
door het laten lezen van stukken naar vrije keuze, zoodat
ieder een artikel kan uitzoeken, dat met zijn smaak en het peil
van zijn kennis het best overeenkomt. De een kiest een verhaal,
een ander anecdotes, een derde een beschrijving van een
industrie of beroep of wel van volksgebruiken, volksspelen,
volksfeesten, enz. De leerlingen zoeken de moeilijke woorden
zelf op, schrijven ze in, leeren ze, vragen zoo noodig inlich?
tingen, en komen vervolgens het bestudeerde bij den leeraar
geheel of gedeeltelijk voorlezen en vertalen.
De lectuur uit La France wordt afgewisseld met het lezen
van korte verhalen naar vrije keuze uit de schoolbibliotheek
of wel er wordt een verhaal of een tooneelstukje gelezen,
dat in den boekenlijst is voorgeschreven. In zoo'n geval gaat
in een vaste les een verklaring en de lectuur van een klein ge^»
deelte of een akte vooraf en het verdere wordt door de leer?
lingen zelf gedaan zonder speciale voorbereiding. Door hct
schriftelijk — en vervolgens mondeling — beantwoorden van
getypte vragenlijsten moeten zij dan toonen Tiet gelezene be?
grepen te hebben. Het verheugt ons hierbij te hebben kunnen
constateeren, dat het werken met het Linguaphone?Conver?
satie?boekje, zoowel als het lezen uit „La France", een gunsti?
gen invloed hebben op het gemakkelijk begrijpen van Fransche
teksten.
De spraakkunst werd tot nu toe gerepeteerd en uitgebreid
door bestudeering van Dubois—v. d. Eist, deuxième année,
met de hierbij behoorende spraakkunst, dat zich, dank zij het
hulpboekje, tot het maken van zelfstandig werk leende. Toch
geschiedde deze arbeid meestal klassikaal met somtijds toe?
passingen door middel van taken. In den nieuwen cursus zal
315
een proef genomen worden met Gallia III, aangezien de in
dit boek voorkomende leesstukjes, op het cuhureele leven
in Frankrijk betrekking hebbende, beter beantwoorden aan
het ideëele doel, aan het onderwijs gesteld. Deze kunnen dan
op de boven aangegeven wijze worden bestudeerd, gelezen
en vertaald. O
Het spreekt van zelf, dat al deze onderdeelen niet gelijk?
tijdig kunnen worden beoefend. Slechts het spraakkunst?
onderwijs vindt gedurende den geheelen cursus vrijwel on?
onderbroken plaats. De andere werkzaamheden worden afwis?
seiend gedaan, met dien verstande dat aan ieder onderdeel
althans meerdere weektaken worden gewijd, alvorens tot iets
anders wordt overgegaan. Over alle onderdeelen wordt (met
uitzondering van die, waarbij de leerlingen vrij waren in de
keuze van de stof) regelmatig schriftelijk werk of proefwerk
gegeven, waarvan de cijfers bijdragen tot de samenstelling
van het rapport?cijfer. Het overige wordt beschouwd als
training. Voor de taken worden dan ook over het algemeen
geen cijfers gegeven. Wel moet iets, dat blijkt niet goed
gemaakt te zijn, of dat niet voldoende wordt beheerscht,
worden overgedaan. Is het resultaat bij herhaling onbevre?
digend dan zal, overeenkomstig den aard van den betrokken
leerling moeten worden gehandeld. Merkwaardig is het hierbij
op te merken, dat vooral in de lagere klassen, de leerlingen
vaak zelf aanbieden iets over te doen, wanneer zij merken,
dat hun werk nog niet in orde is. De proefwerken loopen
dus over de Linguaphone?lessen, woordenschrift en cahier
de verbes, de door allen gelezen leesstof en de spraakkunst
met oefeningen.
Of in de toekomst proefwerken en cijfers achterwege zullen
kunnen blijven is een vraagstuk, waarop in dit verband niet
nader kan worden ingegaan. Voorloopig zullen wij ze niet
kunnen missen.
Omtrent de samenstelling van het rapportcijfer kan nog
worden opgemerkt (dit geldt voor alle klassen), dat hierop
ook de uitspraak en de vaardigheid in het mondeling hanteeren
van de vreemde taal een grooten invloed heeft. Dit is mogelijk.
1) In den nieuwen cursus worden in deze klasse als taak somtijds
spraakkunstlessen ter bestudeering opgegeven, die niet in een vaste les
zijn voorbereid. De leerlingen doen dat dan aan de hand van vragen»
lijsten.
316
doordat bij het Dalton?onderwijs iedere leerling iedere week
een beurt krijgt en het mondeling dus meer tot zijn recht
komt dan bij het klassikale onderwijs.
Klasse IV en V. In deze klassen verandert het onderwijs
van aard. Hoe belangrijk het evenwel door ons docenten
voor de-vorming van den geest dS: ,l^rlingen en als voor?
bereiding voor hét', eindexamen moet worden geacht, ten
opzichte van de Daltoniseering valt er niet heel veel op?
merkenswaardigs van te zeggen. Tegenover het onderwijs in
de exacte wetenschappen raakt dat in de talen eenigszins op
den achtergrond. Het overladen programma en de zeer be?
perkte tijd waarover wij te beschikken hebben dwingen tot
eenigszins schoolsch en systematisch werken, waarbij de vrije
ontwikkeling, volgens de beginselen van het Dalton?onder?
wijs, althans voor de talen, niet volkomen tot haar recht
komt. Slechts de invoering van kern? en keuze?vakken zal
de vrijheid van beweging kunnen brengen, die een zich meer
zelfstandig verdiepen in de voorkeur?vakken mogelijk maakt.
Het vertaal'onderwijs bestaat aanvankelijk uit het maken van
oefeningen en uit het leeren van idiooms uit een voor?
geschreven boekje, zooals b.v. Benjert en Elzinga, Proza'
fragmenten. De lessen worden in de aangegeven volgorde
doorgewerkt volgens weektaken, zonder klassikale voorbe?
reiding. Het overhooren geschiedt in de klassikale lessen of
in de vrije uren, naar behoefte. Dat dit werk zonder klas?
sikale voorbereiding door de leerlingen kan worden gedaan,
is in ieder geval een vrucht van de in de voorafgaande jaren
ontvangen Dalton?vorming. Later worden stukken gelezen en
vertaald uit het Leesboek, d. w. z. de vroeger genoemde bloem?
lezing van tijdschrift? en dagblad?artikelen. Hierbij kan een
bepaald fragment aan allen gemeenschappelijk worden op?
gegeven, maar het Dalton?onderwijs biedt ook hier de moge?
lijkheid de leerlingen zelf te laten kiezen. Deze vertalingen
worden afgewisseld door eindexamen?vertalingen. Ook worden
dergelijke vertalingen van tijd tot tijd als proefwerk op?
gegeven. De bespreking der gecorrigeerde vertalingen geschiedt
somtijds in de vaste les, maar het komt ook voor, dat deze
vertalingen eenvoudig ter inzage worden gelegd. Constateeren
de leerlingen dan fouten die zij niet begrijpen, dan komen
zij in de vrije uren daarvan uitlegging vragen.
Het lezen van literaire werken en het bestudeeren der
-ocr page 325-317
daarbij aansluitende literatuur*geschiedenis geschiedt, afwis*
seiend, klassikaal en door de leerlingen individueel, door
middel van vragenlijsten, waaraan somtijds bibliographische
inlichtingen zijn toegevoegd. Ter illustratie worden somtijds
gramophone*platen gedraaid, welke gedichten of fragmenten
uit tooneelstukken reproduceeren.
De individueele mondelinge behandeling der beantwoorde
vragen biedt meer gelegenheid tot het spreken van de vreemde
taal door de leerlingen dan bij het zuiver klassikale onderwijs
mogelijk is.
De wijze, waarop idiooms, woorden, enz. gememoriseerd
worden verschilt in de beide hoogste klassen van een gedal*
toniseerde H.B.S. alleen in zooverre van die waarop dit in
de andere scholen geschiedt, dat het klassikaal overhooren.
somtijds door een individueele behandeling wordt vervangen,
waarbij dan gelegenheid is, iets dieper in te gaan op details,
die wellicht niet juist verwerkt of niet goed begrepen blijken
te zijn.
Het is niet mogelijk precies aan te geven, waaraan de vaste
lessen worden gewijd. Daar er in de 4e en 5e klasse slechts
een vast lesuur per week is, zal het afwisselend benut moeten
worden voor het maken van proefwerk, het bespreken van
proefwerk, het lezen van fragmenten, het draaien van literaire
gramophone*platen of, somtijds, het voorbereiden (voor zoo*
ver noodig) van een taak.
« !ï ÜC
Over één belangrijk punt moet tenslotte nog iets worden
medegedeeld. In den aanvang is gezegd, dat het Dalton*
onderwijs beoogde ontwikkeling van de zelf*werkzaamheid
en van de zelf*contróle der leerlingen. Uit het voorafgaande
zal hopenlijk voldoende gebleken zijn, dat inderdadd de zelf*
werkzaamheid bij dezen vorm van onderwijs een gunstige
gelegenheid tot ontplooiing vindt. Van de zelf*contróle is dit
moeilijker te zeggen. Men mag hieruit evenwel niet afleiden,
dat ze tot de onmogelijkheden behoort. Twee omstandig*
heden hebben haar ontwikkeling tot nu toe in den weg
gestaan. Vooreerst zijn de bestaande leerboeken hiertoe ab*
soluut ongeschikt. Er zal ernstig naar pstreefd moeten worden
om, althans voor het talen*onderwijs, leermiddelen te be*
denken, die zich tot het uitoefenen van zelf*contróle leenen.
318
Wellicht dat leermiddelen bedacht door onderwijs#hervormers
als Maria Montessori, Decroly, of Boeke ons hierbij als
voorbeeld of aanwijzing kunnen dienen. Ten tweede zijn de
leerlingen, over het algemeen, tot zelf^contrôle nog niet in
staat. Alweer niet doordat het onmogelijk zou zijn. Het
Montessori^onderwijs b.v. is daar om het tegendeel te bewijzen.
Maar de leerlingen zijn er niet in opgevoed. De klassikale
lagere school brengt den leerlingen juist systematisch het
begrip bij, dat zij dit niet kunnen en dus niet mogien doen
en dat de controle tot de competentie van den onderwijzer
behoort. Als de leerlingen zich zelf controleeren en cor#
rigeeren, mist bovendien de onderwijzer iedere maatstaf voor
het geven van cijfers, waarop zijn heele onderwijs#systeem
gebaseerd is. Hierdoor haalt hij zich evenwel een zee van
correctie op den hals, die ten slotte moordend is voor de
belangstelling van vele waarachtige docenten. Bovendien
worden de leerlingen zoodoende opgevoed in een stelsel van
passiviteit en onverschilligheid voor de innerlijke resultaten
van eigen arbeid (wij spreken niet van de uiterlijke in cijfers
uitgedrukte resultaten) dat voor de vorming van geest en
karakter niet dan nadeelig kan werken. Bij het talen^dalton^
onderwijs aan de middelbare school is dit onvermogen tot
zelf^contrôle der leerlingen een van de grootste hinderpalen
voor een krachtige ontwikkeling van het stelsel. Met het oog
hierop is enkele malen geprobeerd om de leerlingen door
middel van b.v. model^vertalingen hun werk zelf te laten
corrigeeren, welke proefnemingen na een eenigszins langdurige
voortzetting, geen onbevredigende resultaten hebben opge#
leverd. Ook is het mogelijk gebleken, dat enkele begaafde en
conscientieuse leerlingen meehielpen bij het nakijken en over«
hooren van werk van klassegenooten, zonder dat deze daar«
tegen bezwaar hadden. De hoeveelheid correctie, die in den
aanvang inderdaad een van de bezwaren van het stelsel vormt,
wordt hierdoor op den duur op zeer afdoende wijze ver«-
minderd.
Over het algemeen zijn de resultaten van het Dalton^onder«»
wijs totnutoe bevredigend. Ook reeds thans achten wij dit
onderwijs voor de talen een verbetering t. o. v. de klassikale
methode. Doch wanneer de leermiddelen van lagere en middels
baar onderv^djs zóó hervormd zullen zijn, dat de kinderen
stelselmatig in zelfwerkzaamheid en zelfcontrole worden op»
gevoed, zal eerst duidelijk blijken hoe groote voordeelen de
319
Dalton^methode, in velerlei opzichten, boven het klassikale
onderwijs biedt.
!S >» «s
In het bovenstaande is alleen sprake geweest van het talen*
onderwijs aan een H.B.S. B. De vraag zou nu kunnen rijzen
of dit onderwijs ook gedaltoniseerd zou kunnen worden
aan de H.B.S. A (de literair*economische) en de hoogere
handelsschool. Bij mijn weten is de proef nooit genomen. Toch
meen ik op grond van mijn veel^jarige ervaring aan deze
scholen de vraag bevestigend te mogen beantwoorden. Het
moet kunnen. Ten opzichte van het onderwijs in den onder*
bouw behoeft de vraag niet eens gesteld te worden, daar het
talen*onderwijs aldaar niet essentieel verschilt van dat aan
de H. B. S. B. En dit is van groot belang, aangezien het
Dalton*onderwijs in den onderbouw zijn beslag moet krijgen.
In de derde klasse moet de zelfwerkzaamheid in zoodanige
mate tot ontwikkeling zijn gekomen, dat het zelfstandig werken
den leerlingen geen moeite meer geeft.
In den tweejarigen bovenbouw vertoont het onderwijs aan
H. B. S. A en B wel essentieele verschillen, weliswaar niet ten
opzichte van het Hteratuur*onderwijs en van het passief
hanteeren der vreemde taal, dat door het vertalen in dc
moedertaal wordt beoefend, maar ten opzichte van hetgeen
er dan nog overblijft. Dat is het vertalen in de vreemde taal
cn het correspondentie*ondcrwijs.
Deze beide onderdeelen verschillen van het onderwijs aan
de H. B. S. B in twee opzichten. Vooreerst beoogcn zij ont*
wikkeling bij te brengen in het actief hanteeren der vreemde
taal en voorts zijn zij (te zamen trouwens met het vertalen
uit dc vreemde taal), ten opzichte van den aard van de tc
behandelen materie, uitgesproken sociaal*economisch ge*
orienteerd.
Wat dit laatste punt betreft kan opgemerkt worden, dat het
bijbrengen van kennis van land en volk, dat in den geheelen
onderbouw cen onderdeel van het onderwijs heeft gevormd
hiervoor een uitstekende voorbereiding levert. Ook het actief
hanteeren der taal is van de eerste tot de derde klasse reeds, zij
het in bescheiden mate, beoefend, schriftelijk, door het maken
van beschrijvingen bij plaatjes, en mondeling 'door het leeren
der conversatie*oefeningen en door het beantwoorden van
series vragen over de leesstukjes. In het bijzonder kan deze
Paedagogische Studiën, XIV. 21
-ocr page 328-320
schriftelijke oefening beschouwd worden als een voorbereiding
voor het onderwijs in het stellen, dat bij het correspondentie?
onderwijs sterk naar voren komt.
Het geheele onderwijs in den onderbouw, opgevat zooals
in de voorgaande bladzijden is beschreven, kan dus beschouwd
worden als een behoorlijke voorbereiding voor het onderwijs
in den bovenbouw, zoowel van de H. B. S. B als van de
H. B. S. A. En is dat eigenlijk niet het werkelijke doel van
het onderwijs in den gemeenschappelijken onderbouw?
De beschrijving van de werkwijze in den bovenbouw kan
eveneens kort zijn. Deze is voor het literatuur?onderwijs en
voor het vertalen uit de vreemde taal in de moedertaal dezelfde
als in de H. B. S. B. Weliswaar verschilt de sociaaUeconomisch
georienteerde materie van het vertaal?onderwijs in aard van
die welke aan de zuster?instelling den leerlingen wordt voor?
gelegd, maar de wijze waarop deze materie verwerkt wordt
kan dezelfde zijn.
Ook het vertalen in de vreemde taal kan geen moeilijk?
heden opleveren ten opzichte van de daltoniseering. Hetzij
men als taak een stuk proza met behulp van de woordenboeken
laat vertalen, (indien er proefwerk gemaakt wordt, zal men
dit al naar de behoefte en het persoonlijk inzicht van den
docent met of zonder woordenboeken kunnen doen), hetzij dit
losse zinnen zijn, als toepassing of herhaling der grammatica,
altijd zal men dit werk (naar de omstandigheden met of zonder
eenige voorbereiding) als taak kunnen opgeven. Correctie,
bespreking, controle en overhooren zullen dan (alweer naar
de behoefte of naar den al of niet beschikbaren tijd) afwis?
selend klassikaal of individueel kunnen geschieden, somtijds
ook met een groepje van drie of vier tegelijk.
Rest het stel?onderwijs, dat wel hoofdzakelijk in den vorm
van correspondentie?onderwijs wordt beoefend, dit moeilijkste,
meest gesmade en wellicht meest belangrijke onderdeel van
het economisch onderwijs.
Eenige klassikale voorbereiding zal hierbij niet altijd kunnen
ontbreken. Somtijds, vooral in het begin, zal het noodig zijn
een transactie of een brief te analyseeren, alvorens men de
leerlingen aan het schrijven kan laten gaan. Men zal moeten
uitleggen hoe een brief in elkaar zit, wat het hoofddoel is van
een zakelijk schrijven, men zal moeten leeren hoofdzaken van
bijzaken te onderscheiden. Maar na een korte periode van
voorbereiding zal men den leerlingen deze dingen ook door
521
ervaring beter kunnen leeren begrijpen. Al doende leert men.
Men zal als taak b.v. kunnen opgeven een transactie of brief
te analyseeren in punten, schriftelijk of mondeling kritiek
te leveren op een verstrekt model of op arbeid van klas?
genooten; men zal ten slotte hen ook zelf brieven kunnen
laten maken naar een verstrekt schema, of, ten slotte, zonder
schema. En het nazien, overhooren, controleeren, uitleggen en
verbeteren van gemaakte fouten zal weer, naar behoefte,
kunnen geschieden, le. individueel, 2e. met een klein groepje
(waardoor somtijds een intensiever gedachtenwisseling kan
ontstaan dan met een geheele klasse, waarin er altij ' cen
aantal zijn, die daarbij wegdoezelen), 3e. wanneer het onder?
werpen of mededeelingen betreft, die zich er toe leenen, of
wanneer men door tijdsgebrek ertoe gedwongen wordt, met
de geheele klasse in een vast lesuur. Het voordeel van het
Dalton?onderwijs is juist, dat het zooveel mogelijkheden biedt.
En in de H. B. S. A, waar men in de beide hoogste klassen
over 100% meer lesuren beschikt voor de talen, dan aan
de H. B. S. B, moeten deze mogelijkheden beter tot hun recht
komen, temeer daar de talen hier hoofdvakken zijn en dus
natuurlijkerwijze in den aandacht der leerlingen een belang?
rijker plaats innemen dan in de B?school, waar zij vaak door
de exacte wetenschappen eenigszins op den achtergrond worden
gedrongen.
Men heeft de proef nog niet genomen. Laat men het eens
probeeren. Ik ben ervan overtuigd, dat het kan.
!»
VOORBEELDEN VAN TAKEN.
Eerste klasse
No. 30.
8 tot en met 13 Mei 1933.
â– Sd volgens het blad, dat je op mijn
1. Leer de nieuwe en herhaal de oude.
3. Werk uit in je Daltomsdirift, precies als in je Cahier de verbes
de volgende w.w. (zelf nakijken volgens model)
achever — voltooien; se promener — wandelen; se rappeler —
zich herinneren; éclairer — verlichten; éclaircir — ophelderen; sim-
plifier — vereenvoudigen; corriger — verbeteren; avancer — vooruit'
zetten etc.; desservir — afdienen (ook: een ondienst doen).
322
No. 35.
12 tot en met 17 Juni 1933.
1. Lees les 7 B langzaam (denk om de uitspraak) en vertaal deze les
mondeling Fr.«H.
2. Schrijf les 7 B in je Daltonschrift, wat A zegt op de linkerbbdzijJe
en wat B zegt op de rechterbladzijde.
3. Leer les 7 B als conversatie tusschen 2 personen (A en B), raamkant
persoon A, deurkant persoon B. Leer de les met een ander samen
en kom ze ook samen opzeggen.
4. Schrijf de uitgebreide woordenlijst van les 7 A over in je gros cahier
vanaf No. 104, la cuisine en leer deze woorden Fr.«II. en H.«Fr.
(voorbeeld in het lokaal aanwezig; denk om nummers, kantlijn en
middellijn; laat tusschen twee nummers een regel open; onderstreep
het hoofdwoord van ieder nummer).
No. 36.
19 tot en met 24 Juni 1933.
1. Schrijf je Descr. of Convers, in het Cahier d'lmages in 't net en kom
dan oplezen voor het oefenen van de uitspraak.
2. Daarna leeren.
Maak de volgende thema (Holl.^L.; Fr.«R.).
1. Wie heeft jou/hem haar hun die dikke (gros) appel gegeven ? 2. Die
mooie villas zijn/worden gebouwd door meneer Berlage (bouwcn«batir).
3. Die roode bloemen zijn geen roozen. 4. Hij houdt niet van (les)
Hollandsche boeken. 5. Van welke boeken houdt hij dan? (alórs)
Natuurlijk van Fransche boeken! 6. Welke van die tafels vindt U
de mooiste? De vierkante tafels. 7. Ik heb een nieuwe vriend, hij
heet Willem. 7 A. Wij hebben nieuwe vrienden/vriendinnen. 7 B. De
vrienden, die wij hadden zijn allemaal vertrokken. 8. Zij wonen in (pas
op) dat groote huis daar. 9. Hct huis waarin ze wonen, is erg oud.
10. Het huis, waarvan de eigenaar die oude Duitscher/Hollander is, zal
worden afgebroken (démolir). 11. De vrienden, bij wie wij laatst geweest
zijn hebben ons bij (aan) de tramhalte opgewacht. 12. Zij weten niet
waarover ik gesproken heb. 13. Zeg mij, waaraan U denkt. 14. Weet je,
waarmee men vroeger (autrefois) de straten verlichtte?
Deze taak moet vóór Zaterdag-middag af zijn.
No. 37.
26 Juni tot cn met 1 Juli 1933.
1. Plak een plaatje in je prentenboek op de ongelinieerde bladzijde.
2. Schrijf op de andere bladzijde minstens 20 woorden Fr. en H., laat
ze nazien en leer ze Fr.*H. en H.^Fr.
3. Maak een beschrijving van minstens 5 zinnetjes H. en Fr., laat zc
nazien en leer ze H.»Fr.
(Je mag het eerst in het klad laten nazien voor je alles inschrijft.
Werk in ieder geval netjes!)
4. Schrijf in je Cahier de verbcs de volgende werkwoorden: croire,
prendre, mettre en leer deze.
323
Twe e de klass e No. 28.
25 tot en met 29 April 1955.
1. Ecrivez dans votre Cahier de Verbes: joindre, éteindre.
2. Apprenez.- joindre, rejoindre, éteindre, atteindre, (ayez soin d'en
savoir aussi la signification en hollandais).
3. Lisez à haute voix (soignez la prononciation!) dans la France, 1»3»'33,
Le jeu de boules et traduisez cet article oralement.
4. Cherchez dans votre dictionnaire les mots de cet article que vous ne
savez pas, ecrivez^les dans votre cahier et apprcnez»les du holl. en
français et inversement (omgekeerd).
No. 50.
8 tot en met 15 Mei 1955.
1. Ecrivez dans votre C. d. V. les verbes suivants: moudre, résoudre,
plaire et apprenez'les.
2. Etudiez un nouveau numéro du Kennemer Stelsel de la façon
habituelle. (Cherchez dans votre dictionnaire les mots que vous ne
savez pas et apprenez=>les du français en hollandais). Si vous désirez
faire un texte vous-même, au lieu de copier celui du carton, vous
pourrez consulter les listes des titres de livres qui se trouvent
au verso de chaque carton.
No. 56.
19 tot en met 24 Juni 1955.
1. Apprenez le vocabulaire de la leçon no. 13 B du français en hol»
landais et inversement.
2. Traduisez la leçon 13 B oralement.
3. ApprenezAa comme conversation entre 2 personnes (A et B); ceux
qui se trouvent du côté de la fenêtre prendront la personne A, ceux
qui se trouvent du côté de la porte prendront la personne B.
N.B. Venez la réciter par groupes de 2 élèves.
Rendez tous les livres que vous avez eus de la bibliothèque.
Derde klasse No. 6.
17-22 October 1952.
1. Apprenez les verbes des tâches 4 et 5. Vous serez interrogés par écrit
là 'dessus le lundi 24 oct.
2. Etudiez dans la gramm. les 2 Part, et le Prés. Ind. de résoudre, rire,
suffire, suivre, se taire, vaincre et vivre (p. 98) et rcmplissez'lcs dans
votre C. d. V.
3. Les mêmes formes de: absoudre (P. Pas. — absous, absoute), sourire,
poursuivre, convaincre, survivre, dan votre cahier — D.
Ajoutez l'Infinitif hollandais.
No. 27.
5 tot en met 8 April 1955.
1. Apprenez dans votre Gramm. les pp. 28, 29 et 30. Pour mieux vous
rendre compte de la différence entre plus/moins que en plus/moins
de lisez les exemples comme suit:
21 »
-ocr page 332-324
„II a: plus de 10.— fl. — „II a plus: que vous." — „II n'a pas: moins
de 10.— fl." — „II n'a pas moins: que vous."
Ajoutez la Remarque suivante:
Plus de is soms elliptische (verkorte) vorm voor: „II n'y a plus de".
La Fontaine zegt b.v.: „Plus d'amour, partant plus de joie". — Er is
geen liefde meer, derhalve geen vreugde meer".
Ajoutez dans votre cahier de mots pour la p. 30 — 2®:
désagréable — onaangenaam; detacher — losmaken; détruire — ver»
woesten; d/ssoudre — oplossen; expirer — de laatste adem uitblazen,
eindigen; essoufflé — buiten adem; e/facer — uitvegen; s'évaporer —
ui/dampen, verdampen; maladroit — onhandig; malade — ongesteld;
malheur — ongeluk; maZhonnéte — oneerlijk;
invisible — onzichtbaar; i71isible — onleesbaar; indicible — onzeg»
baar; invincible — onoverwinnelijk; imbuvable'— ondrinkbaar.
No. 36.
19 tot en met 24 Juni 1933.
Prenez une double feuille dans votre cahier D et servez»vous en comme
brouillon (klad) pour le travail suivant.
Au sujet d'une image quelconque vous ferez un vocabulaire (Subst.
adj. verbes, etc.). Montrcz»moi tout cela ct apprenez le vocabulaire après.
Avis: Fixez l'image sur la page gauche sans la coller. Evitez les mots
qui vous sont déjà familiers et ne notez que du nouveau, ou du moins,
ne marquez que ceux des mots que vous aviez oubliés.
No. 37.
26 Juni tot en met 1 Juli 1933.
Si vous n'avez pas encore appris la liste de mots que vous avez
dressée faites»le sans délai.
Faites ensuite une description de l'image choisie, au brouillon.
Vierde en vijfdc klasse. No. 7.
24-29 October 1932.
1. Rendez, avant la fin de cette semaine, les livres que vous avez
empruntés avant les grandes vacances et venez en chercher un autre.
2. Corrigez les phrases du numéro 4 des Fragments en Prose
d'après la traduction»modèle à l'école; venez mc consulter sur les
fautes que vous ne comprenez pas; ensuite apprenez ces phrases du
hollandais en français.
3. Etudiez le no. 5. des Fragments en Prose de la façon habituelle;
écrivez, au»dessus ou à côté de la traduction, dans le cahier dans
lequel vous traduisez les phrases, tous les mots que vous avez dû
chercher dans votre dictionnaire; apprenezAes du français cn hol»
landais et inversement du hollandais en français.
4. Copiez dans votre „gros cahier" les mots suivants, se rapportant au
No. 5. des Fragments en Prose, et apprenez'les.
325
1. fragment Le caprice capricieux — grillig sournois — geniepig violent — hevig la patience — het geduld Rusé la ruse — de list, slimheid la fierté — de trots. |
2. mots et expressions. La chance la malechance — de wanbof s'apitoyer sur — medelijden krijgen met l'impétuosité — de onstuimig» Sec la sécheresse — de droogte captif — gevangen; geketend captivant — boeiend gâcher — verknoeien, ver» |
No. 14.
12-17 December 1932.
Etudiez le numéro 9 des Fragments en Prose de la façon habituelle
(n'oubliez pas d'apprendre les phrases du no. 8 que vous avez
traduites par écrit du hollandais cn français).
Quelques conseils paternels:
a. Cherchez tous les motsi que vous ne savez pas et n'apprenez
rien avant de l'avoir compris.
Rendez»vous bien compte dc la différence entre les mots simples
et les mots composés ou dérivés.
Faites attention à la différence entre la signification propre et
la signification figurée des mots.
Soignez votre prononciation.
Traduisez le fragment par écrit, si vous croyez que cela peut vous
être utile et montrez<moi cette traduction.
Ayez soin de savoir traduire ce qui précède.
Consultez les livres suivants sur G. Duhamel, de sorte que vous
sachiez dire quelque chose:
a. de sa vie; b. de son oeuvre.
Fransen et Premscla: Prosateurs modernes p. 138.
Bitter et Valkhoff: Vers et prose II p. 537.
Valkhoff: Le vingtième siècle p. 257.
b.
2.
-ocr page 334-326
No. 16.
16-21 Januari 1932.
1. Lisez et traduisez oralement le début de l'Article: 5ur les routes
avec la jeunesse allemande dans la revue „Vu" jusqu'à l'endroit
indiqué dans le texte (i7 est permis aussi de faire la traduction
par écrit avant de venir la réciter).
2. Cherchez tous les mots que vous ne savez pas, écrivez«les dans
votre cahier et apprenez^les du hollandais en français et inversement.
3. Etudiez dans Ahn—Moret les pages 5, 6 et 7.
No. 29.
1 tot en met 6 Mei 1933.
A. Copiez dans votre cahier les questions suivantes relatives aux Femmes
savantes et ajoutez^y les réponses:
Deuxième acte
se. Il—III. 1. Quel est le but de la visite d'Ariste?
se. III. 2. Pourquoi Bélise est«elle ridicule dans cette scène?
se. IV. 3. Quel est le résultat de l'entretien entre Chrysale et
Ariste?
se. V—VI. 4. Pourquoi Philaminte veut«elle renvoyer Martine?
se. V—VI. 5. Dans le dernier vers de la scène VI, Chrysale dit Ã
Martine d'un ton ferme:
„Allons, sortez" et d'un ton plus doux: „Va t'en ma
pauvre enfant", Pourquoi fait^il cela?
se. VII. 6. Quels reproches sévères Chrysale adresse»t«il à Bélise?
7. Pourquoi le vers: „Je vis de bonne soupe et non de
beau langage" est«il caractéristique pour Chrysale?
se. VIII. 8. Quel est le résultat des démarches de Chrysale auprès
de Philaminte?
se. IX. 9. Ariste reproche à son frère sa „prudence".
Expliquez l'ironie de ce terme.
10. Quelle résolution Chrysale prendnl à la fin de cette
scène et pourquoi le sens du tout dernier vers est»il
comique?
B. Etudiez les réponses aux questions du ler^ acte.
No. 37.
26 Juni tot en met 1 Juli 1933.
1. Apprenez les réponses au 5e acte des Femmes Savantes pour les
leçons du 29 juin (4B) et du 1er juillet {4A).
Vous serez interrogés par écrit. *
2. Lisez:
a. L,Avare, Acte IV, dernière scène.
b. Les Femmes Savantes II, se. 7.
c. L'ecole des Femmes III, se. 2.
d. Le Bourgeois gentilhomme II, se. 1 et 4.
3. Apportez votre édition de Molière pour les leçons du 3 juillet (4A)
et du 5 juillet (4B) pour que vous puissiez suivre le texte au
gramophone.
Den Haag. September 1933.
-ocr page 335--bil
DE WAARDE DER NIEUWE NEDERLANDSCHE
LETTERKUNDE VOOR EEN IDEALISTISCH*
SCEPTISCH LITTERATUURONDERWIJS OP
AESTHETISCHE GRONDSLAG
DOOR
W. L. M. E. VAN LEEUWEN.
IV.
En nu de waarde van de nieuwe Nederlandsche letterkunde
bij een onderwijs volgens de boven omschreven beginselen.
Wanneer ik de speciale nadruk leg op de waarde der nieuwe
litteratuur in dit verband heeft dat een relatieve en een
absolute kant.
Relatief: de leerling van de hoogste klassen zal zich eerder
â– aangetrokken voelen tot problemen van zijn eigen tijd, dan
tot problemen uit vroeger tijden.
Nogmaals relatief: de vorm der moderne litteratuur ligt
den leerling nader, dan die der oudere.
, Deze overwegingen van betrekkelijken aard zouden nog
niet toereikend zijn om ons te verantwoorden tegenover
degenen die ons zouden verwijten een te groote aandacht te
schenken aan de nieuwe litteratuur; wij zouden ons niet
kunnen verdedigen tegenover de beschuldiging, dat wij onze
plicht verwaarloozen, die immers niet is: den leerling te brengen
wat hij het liefst hoort, doch wat van de meeste waarde is.
Er moeten ook absolute motieven onzerzijds aangevoerd
kunnen worden. Welnu ik beweer:
ten eerste: dat, in verband met mijn aesthetischen grondslag,
de litteratuur na 1880 een rijker oogst oplevert;
ten tweede: dat in verband met het psychologisch-philoso'
fische, het overweldigend veelzijdige leven der laatste halve
eeuw, en de daardoor ook zeer rijk gevarieerde litteratuur,
de tijd na Tachtig voor ons onderwijs van grooter waarde is
dan de tijd daarvoor.
Natuurlijk kan men hierover van meening verschillen. En
ik verzoek U daarom vriendelijk, maar nadrukkelijk, wel te
willen gelooven, dat ik de tijd voor Tachtig geenszins wensch
328
te verwaarloozen. Er zijn verschillende figuren en perioden,
waar ik misschien zelfs dieper op in ga, dan gewoonlijk
gebeurt; weer moet ik U verwijzen naar mijn „Korte Schets
van de Ontwikkeling der Nederlandsche letterkunde" en wel
naar beschouwingen over de renaissance, over verlichting en
romantiek, over Potgieter, over Multatuli. Ik heb dus ook
met mijn lezing niet willen betoogen, dat alléén de nieuwe
litteratuur waarde heeft voor een litteratuuronderwijs op de
grondslagen als thans uiteengezet zijn, doch over de relatief
gesproken bijzondere beteekenis van die nieuwe letterkunde.
Want ik blijf bij mijn meening, dat grootscher, dieper en
vooral veelzijdiger menschelijkheid is uitgesproken door fi?
guren als Van Eeden, Gorter, Henriëtte Roland Holst, Johan
de Meester, Van Moerkerken, Van Genderen Stort, Boutens,
Leopold, Adriaan Roland Holst, Nijhoff, Jacques Bloem, dan
door de meesten der oudere schrijvers, en dat dit bovendien
geschied is op schooner en suggestiever wijze. Een element
van smaakverschil blijft vooral voor deze laatste bewering
niet te ontkennen. Ik kan slechts trachten enkele voorbeelden
te geven ter staving van mijn beweringen.
Ik ga dus uit van die werken uit de oudere litteratuur, die
gewoonlijk op de Gymnasia, Lycea en H. B. S.'en gelezen en
besproken worden. Ik moet dus b.v. de middeleeuwsche
mystiek buiten beschouwing laten. Men dient zich dus nu af
te vragen:
Ie. In welke werken der litteratuur vóór 1880 vinden wij
die schoonheid, die onmiskenbaar is, die ons suggereert en
ontroert?
2e. Welke zijn de gedachten, de problemen, de ziels?
conflicten, die daarin tot uiting komen?
Bedoelde schoonheid zullen wij dan erkennen in b.v. de
middeleeuwsche liederen, in „Beatrijs", in „Lanseloet van Dene?
merken", in Maerlants strofische gedichten, in Vondels lyriek
en deelen van zijn drama's, in Hooft's lyriek, in Breero's He?
deren, in gedeelten van Sara Burgerhart, in Starings lyriek, in
een enkel lied van Poot, in vele fragmenten van Multatuli, in
een enkel stuk van Potgieter, veel in de Camera. Bij werken
als „Karei ende Elegast", „Reinaert", „Granida", „Warenar"
aarzel ik al. Anderen zullen deze misschien wel tot de groote
kunst rekenen; ik weet, dat vooral „Reinaert" zeer hoog
329
geprezen wordt. Tenslotte zijn dit echter betrekkelijk kleine
onderlinge meeningsverschillen.
In ieder geval hebben wij dan toch het beste genoemd. Cats
verwerp ik als dichter natuurlijk; Huygens grootendeels,-
Langendijk wil men toch zeker geen groot kunstenaar noemen.
Feith heeft hier en daar iets moois, maar er is te veel ver^
werpelijks tusschen. En trouwens, laten we toch bedenken
dat dat de tijd van Goethe is! Is Van Alphen een dichter? Of
Bellamy? Zijn wij niet verplicht de allerakeligste minne?
poëzie en de gezwollen nationale verzen van dezen bemin?
nelijken jongen man uit aesthetische overwegingen absoluut
te verwerpen? Moet ik Van Effen een prozaschrijver vari
meer dan zeer middelmatige beteekenis noemen? Zijn wij
verplicht Tollens aan de leerlingen te brengen, omdat hij zoo
zoo merkwaardig leelijk zijn leelijke tijd verwoordt? Niemand
zal mij, hoe ook historisch beredeneerd, doen gelooven dat
de rhetoriek van Bilderdijk of Da Costa poëzie is. We zijn
dan in de tijd van Shelley en Keats, van Wordsworth, van
Eichendorff, van Heine, van De Musset! Is Van Lennep een
visionair romanschrijver? Mag men Mevrouw Bosboom—
Toussaint een schrijfster noemen van internationaal formaat?
Het klinkt misschien scherp wat ik hier zeg. Nogmaals: ik
behandel al deze figuren op school, meer of minder uitgebreid.
Ik vind het noodzakelijk en gewenscht, dat de leerling van
deze schrijvers iets zelf leest of in de klas iets er van hoort.
Al was het alleen om uit de kennis van de diepe inzinking
tusschen Vondel en Kloos temeer de groote opbloei en
bevrijding van Tachtig te begrijpen. Maar ik kan tusschen die
twee bloeiperioden moeilijk veel ontdekken waarvan de sug?
gestie der schoonheid uitgaat.
Men zal mij misschien tegenwerpen, dat litteratuurgeschie?
denis immers ook cultuurgeschiedenis is, en de genoemde
figuren daarom onze aandacht ten volle waard zijn. Toe?
gevende, dat ook ik ze uit dat oogpunt bespreek, moet ik toch
antwoorden, dat omgekeerd cultuurgeschiedenis geen littera?
tuurgeschiedenis is; dat wij dus de aesthetische grondslag bij
litteratuurgeschiedenis allereerst hebben te handhaven.
Daaraan vasthoudende, hebben deze figuren dus ook geen
recht op uitvoerige beschouwing vanuit psychologisch en
philosofisch standpunt, daar ze immers niet tot de litteratuur
te rekenen zijn. De problematiek van figuren als Cats,
330
Huygens, Langendijk, Van Alphen, Feith, Bellamy, Tollens,
Van Effen, zelfs ook De Genestet, Van Lennep e.d. zouden
wij dus zonder meer voorbij kunnen gaan. Ik heb al gezegd,
dat ook ik die figuren bespreek, ook al uit overwegingen
van practische aard: tenslotte moet de candidaat er van
gehoord heffen. Maar zelfs al ga ik dan, mijn aesthetische
grondslag dus ontrouw wordend, nu ook idealistisch=>sceptisch
op deze zoogenaamde kunstenaars in, dan kunnen we toch
evenmin van groote diepgang spreken of aangrijpende pro»
blemen.
Echter is het belangrijker na te gaan, tot welke geestesf
verrijking de figuren ons brengen, die wij aesthetisch gc»
sproken dadelijk en graag aanvaarden. De innige diepe ge»
voelens van de middeleeuwsche liederen, van de lyriek (niet
de hekeldichten!) van Vondel, Breero, Staring, Poot, zij be*
hoeven niet nader geprezen te worden. Zij geven een warme
en diepe ontroering aan ieder eenigszins ontvankelijk leerling
en liggen geheel binnen zijn bevatting, zonder dat zij nieuwe
horizonten echter voor hem openen. Zij • versterken de aan»
wezige gevoelens, hebben dus stellig groote waarde; zij
brengen niet verruiming of verrijking van het zieleleven. Ik
ben nu eenmaal de meening toegedaan, dat ons onderwijs
veel kan bijdragen tot de verrijking van de inhoud van
ziels»« en geestesleven. Men werpt altijd tegen: daar zijn de
leerlingen niet rijp voor, U slaat ze te boog aan. Ik geloof
dat we ze vaak te laag aanslaan. Men zegt, dat men doet als een
dom kind, dat de plantjes uit de grond trekt om ze sneller
te laten groeien; ik zeg, dat we als een goed tuinman de plant
water moeten geven. Men zegt, dat er veel van het besprokene
over de hoofden heen gaat der jeugdige luisteraars. Ik ant*
woord, dat ook in de natuur veel stuifmeel verloren gaat,
maar de bevruchting toch nimmer uitblijft. Hoe ouder mijn
bestrijders zijn, hoe meer ze de nadruk er op leggen, dat de
kinderen er niet rijp voor zijn. Ik beweer, dat wij verplicht
zijn jong te blijven, willen wij de jongemenschen begrijpen.
Ik zou moeten overgaan tot het meedeelen van resultaten
in de klas, spreken moeten van wat de leerlingen mij later
vertelden aan de litteratuururen te hebben gehad. Echter
meen ik, dat dat thans mijn opdracht niet is. Ik zal dat
elders stellig doen. Maar ik waarschuw nadrukkelijk voor
de verkeerde meening, dat een leerling niets gehad heeft aan
331
wat hij niet in staat is te reproduceeren. Dit is een intellec:*
tualistisch standpunt; wij hebben veel sterker vertrouwen
noodig in de intuïtie der jongemenschen en in de nawerking
in later jaren.
Verder gaande op de oudere litteratuur van onmiskenbare
schoonheid, acht ik b.v. in „Beatrijs", ook in „Lanseloet", ooki
in Maerlants „Martijn" waardevol voedsel voor ziel en geest
aanwezig. De gedachtengang is vrij eenvoudig, soms misschien
wat moeilijk bij klassikale behandeling uit overwegingen van
ethische aard, maar dat acht ik geen bezwaar. Jammer is'
het, dat bij Maerlant de vorm zooveel aandacht eischt, waar*
door de leerling te weinig energie overhoudt voor de inhoud.
De inhoud van Reinaert vind ik voor de leerlingen wel
aardig, maar weinig diep. Zoo is het toch ook met een
ridderroman als Karei en Elegast.
Bij Vondel stuiten we op eigenaardige moeilijkheden. Een
voor een groot deel theologisch gesteld probleem als in
Lucifer of in Jeptha sluit absoluut niet bij de geest der jon*
geren aan; de deemoeds*gedachte er in, zou anders zeer op*
voedend zijn, hoewel dit nu m. i. juist eerst geschikt is voor
menschen die het leven achter zich hebben.
Een Gijsbrecht*fabel kan men toch moeilijk belangrijk
vinden. Ook moeten we telkens in Gijsbrecht Vondels rhe*
toriek beschouwen. Hier blijkt duidelijk het verschil in be*
spreking der dingen van degeen die de historische methode
volgt en van degeen die psychologisch en philosofisch te werk
wil gaan.
Een enkel voorbeeld (men zou er uren over kunnen debat*
teeren!): als Vondel schrijft:
„Zoo zag men menigmaal een kudde wreede wolven
En felle tigers vliên, voor 't ijsselijk geschreeuw
Van aller dieren vorst, den hongerigen leeuw...
dan zegt men artistiek: afschuwelijk;
aesthetisch: rhetoriek;
historisch; barok;
psychologisch: ongezien;
philosofisch: onwaarachtig.
en pas met dit laatste komt men tot de ziel van den dichter
in dit speciale geval en vanuit deze speciale regels.
332
Evenzoo wanneer Vondel zegt:
„Mijn haar dat rees te berg, en aan ieder hing
een druppel nats----"
uit de beroemde droom van Badeloch: afschuwelijk; rhe?
toriek; barok; ongezien; onwaarachtig.
Of als men de beschrijving leest van de vechtpartij van
Klaas van Kijten; den grooten reus:
„en stak met hals en hoofd, gelijk een steile toren
en spitse, boven 't volk en alle hoofden uit,
en scheen een olifant, die omsnoft met zijn snuit.
Zijn spietse was een mast in zijn grove vingeren.
Ik zag hem man op man gelijk konijnen slingeren
Wel driemaal om zijn hooft, gevat bij 't eene been,
En kneuzen dan het hoofd op stoepen of op steen.
Weer zegt men artistiek: afschuwelijk;
aesthetisch: rhetoriek;
historisch: Vergilius;
psychologisch: navolging;
philosofisch: waardeloos.
Of men denke aan Vondel's Jephta-Berecht, zijn trotsche
verdediging van het zoo trouw gevolgde klassieke drama.
artistiek: laat dat ons koud; dat is immers niet wat we
vragen;
aesthetisch: begeven wij ons in beschouwingen over het
klassieke drama;
historisch: beschrijven wij het als voortvloeiend uit de
renaissance;
psychologisch: begeven wij ons op het gebied van persoon?
lijkheid, oorspronkelijkheid en navolging;
philosofisch: wordt het echter pas van beteekenis voor
Vondel's aard en dus voor de waarde van het stuk.
Bij Hooft wordt het al eenigszins anders: hier brengt de
philosofische methode inderdaad een heldere en scherpe kijk
op een figuur: in zijn lyriek b.v.: een volkomen eenheid van
vorm en inhoud: aesthetisch dan ook absoluut meesterlijk.
Maar: eigenlijk zeer oppervlakkig: Hooft flirt met de meisjes
niet alleen maar ook met de taal; een amoreel epicurisme
zonder eenige problematiek; m.i. niet bepaald verrijkend
voor geest en ziel; een zinnelijk genot in alle opzichten, zoowel
333
naar vorm als inhoud, verrukkelijk, maar geestelijk op niet
veel hooger peil dan de liedjes van Lilian Harvey en Willy
Fritsch, hoe alleraardigst die ook zijn! Dezelfde eenheid van
inhoud en vorm bij Warenar; aesthetisch verantwoord, maar :
is deze vrij oppervlakkige psychologie erg veel waard voor
het hoogste doel dat wij ons stellen bij opvoeding en onder?
wijs? En Granida? Hier is de eenheid van vorm en inhoud op
merkwaardige wijze aanwezig: naar vorm noch naar inhoud
namelijk is dit stuk consequent: als herdersspel mislukt,
artistiek in verschillende deelen uiteenvallend. Psychologisch
is het weUicht te verklaren uit verdrongen complexen; philo?
sofisch is het onwaarachtig. Met de historische „verklaring":
renaissance?invloed e. d. neem ik geen genoegen. Wie dus
meer eischt dan klankgenot en luchtige geestigheid, voelt
zich ook met dit stuk, ondanks, ja juist mede door de deto?
neerende „ernstige beschouwingen" niet tevreden. Want alle
conclusies naar aanleiding van de lectuur getrokken zijn
eigenlijk negatief, dus weinig opbouwend.
En Potgieter? Voor hem zoo goed als voor Hooft heb ik
eigenlijk een zwak. En toch: moet men niet toegeven, dat
Potgieters werk, althans voor zoover we het op school kunnen
lezen, wèl een indruk van schoonheid maakt natuurlijk (ik
spreek thans immers over de groep der ouderen, die ik aesthe?
tisch aanvaard en daarom dus aan de leerlingen breng!),
moet men ondanks dat niet toegeven, dat zijn geestelijke diep?
gang betrekkelijk beperkt is? Kende hij de wanhoop en de
groote verrukking? Raakte hij wel eens inderdaad buiten
zichzelf, in extase? Is per slot zijn nationaal idealisme niet,
ondanks Hitier, weinig levensvatbaar door onvoldoende ziele?
diepte? Maar het feit alleen, dat wij ons deze dingen afvragen
getuigt al voor zijn waarde, ook, behalve dus om zijn schoon?
heid, voor de leerling. Relatief bezwaar blijft er: weinige
leerlingen zijn gevoelig voor zijn rhetoriek als boetgezant.
Maar de eenheid van die stijl en van die sentimenten boeit
hen, bij grondige bespreking, toch óók wel, vooral dan de
meer intellectueele types.
Over Hildebrands vr"y geestige oppervlakkigheid zal ieder
het wel eens zijn; wie zuivere woordkunst voldoende acht in
zijn lessen, (niet voor niets schreef juist Van Deyssel en de
epigoon Scharten zoo bewonderend over hem), hij vindt in
de Camera rijke bevrediging; maar niemand zal wel willen
beweren, dat er bovendien een ziels? en geestesverrijking
334
plaats heeft in den lezer: zelfs Potgieter merkte dat al op, en
Verwey en Johan de Meester, om twee onderling polaire, maar
beiden verdiepte Tachtigers te noemen, wezen daar scherp
en billijk op.
Pas Multatuli durft te kerven in de eerste bodem van de-
ziel en graaft dieper. Ieder weet dat, ondanks het feit, dat men
hem telkens weer tracht te kleineeren. Ik vermoed dat hier
zelfverdedignig, verdediging tegen de machten die alle tradi*
tioneele waarheden omverwerpen, meewerkt.
Ben ik onbillijk geweest? Men wijte het aan de noodzak
kelijke kortheid. Want nu vraag ik nog Uw aandacht voor
de nieuwere litteratuur. Ik volg op school de progressieve
historisch lijn; juist waar ik de problematiek der nieuwe
litteratuur veel dieper acht dan die der oudere (Neder«»
landsche natuurlijk!), is het waarschijnlijk zonder meer dui»
delijk, dat ik niet bij de nieuweren wensch te beginnen en
dan pas de oudere schrijvers ga behandelen, zooals meen ik'
sommige docenten verkiezen. Dat zou in strijd zijn met mijn
eigen beginselen, terwijl ik bovendien meen, dat daar ook
uit historische overwejgingen alles tegen is.
Ieder jaar merk ik, hoe de oogen opengaan, hoe de belang.?
stelling snel stijgt, wanneer kritiek, poëzie en proza sinds
1880 aan de orde komen. Ik begin in de vijfde klas met één
der weekuren te wijden aan mijn boek, „De Nederlandsche
Dichtkunst sinds 1880"; al spoedig kom ik in het andere uur
toe aan de kritiek, waarover mijn Korte Schets 20 pagina's
biedt, die verscheidene lessen vorderen. Dan volgt de be*
handeling der afzonderlijke schrijvers en van naturalisme en
romantiek. De Korte Schets wijdt totaal 110 pagina's aan de
tijd na 1880, dat is precies evenveel als aan de tijd er voor.
De kritiek: eigenlijk treden we met de stellingen der Tach»»
tigers onmiddellijk in de diepste levensproblemen: artistieke,
sociale, religieuse, wijsgeerige, ethische. Wie hier niet alleen
constateert, maar ook werkelijk psychologisch tracht te ver*
klaren en philosofisch te beoordeelen (zonder dus te ver*
oordeelen!), zal merken, hoe de leerlingen dit alles direct
meeleven, omdat het hun rechtstreeks raakt. Heeft Kloos
gelijk met zijn scepsis? Of Van Deyssel met zijn artistiek
egoïsme? Of Van der Goes? Is één mooi mensch de ellende
van duizenden waard, of is de geheele kunst minder waard
dan de rechtvaardige maatschappij? En wat is de beteekenis
335
van het vitalisme der dertigers? En hoe is het een en het ander
te begrijpen in verband met maatschappelijke ontwikkeling?
Waarheen leidt Costers humanitarisme en in hoeverre verlaten
we daarmee de aesthetische grondslag? Hoe vloeit het een
voort uit de toestanden omstreeks 1880, het andere uit de
oorlogstijd, het andere weer uit de eensdeels communistische,
anderzijds fascistische wereld? En zoo nog veel meer!
Het proza: ook hier: wat al levensbeschouwing brengt de
tegenstelling van naturalisme en romantiek mee. Wanneer wij
maar niet volstaan met het alleen laten genieten van iets
moois, of met het alleen maar historisch constateeren, maar
verder gaan en gezamenlijk vragen naar de innerlijke waarde
van het een en het ander voor het zieleleven van den mensch.
Natuurlijk, de eene leerling vraagt meer naar het gedicht zelf
en de roman; de ander leeft werkelijk meepratend mee,
haast debatteerend in de les met anderen als je niet oppast,
met de beschouwingen over de richtingen, die immers bij de
een direct aansluiten bij de muziek, bij een ander bij een film,
bij weer anderen bij geziene schilderijen of beelden. Kan dit
dan niet bij de ouderen? Ik heb al gezegd: vaak wel, maar
lang niet zoo veelvuldig als bij de nieuweren. Lees een klein
stukje van Van Deyssels Zwemschool of zijn Kindleven:
en onmiddellijk komt het probleem: waarvoor deze beschrij*
vingskunst? Leven en kunst in hun onderlinge verhouding
worden dadelijk, waar het proza hier direct aanspreekt, onder««
werp van een fel debat. En geldt hier dan ook niet het absolute
verschil: is misschien Van Effen geschikt voor een klein
debat, zijn andere oudere prozaïsten in het Nederlandsch
milieu gezien van eenige beteekenis — komen wij met Van
Deyssel en Van Schendel, De Meester en Couperus, niet
dadelijk op een internationaler niveau?
Maar de poëzie na 1880 is onmiskenbaar het hoogtepunt,
misschien wel van onze geheele litteratuur. Wie haar grondig
behandelt komt met alle levensproblemen op de meest fasci*
neerende en suggestieve manier in contact: schoonheidsver*
langen, godsverlangen, wijsheidsverlangen, sociaal gevoel,
mystisch verlangen, en dan nog bpvendien de innerlijke strijd
in enkele der grootste figuren ontstaan door de botsing dezer
richtingen. Alle wijzen van litteratuurbehandeling komen hier
gelijktijdig aan de orde en volkomen terecht. Neem Nijhoff:
artistiek eenvoudig een wonder; aesthetisch: een afzonderlijke
vorm; historisch: een typische figuur tusschen de romantische
336
droom kort voor de oorlog en de verwording van de oorlog ;
psychologisch: vervuld van het conflict van ziel en zinnen,
vol van de levensverveling van een oververzadigde tijd. Philo?
sofisch: ja wat valt hier al niet te bespreken, naar aanleiding
van verzen als „Satyr en Christofoor" of, „Het souper".
Maar dan vooral: hoe moet dan dit besprokene weer alles
worden herkend in de taal, het rhythme, het beeld van het
gedicht. Of Leopold: de strijd tusschen individualisme en
liefdesverlangen, tusschen trots en deemoed. En dit weer in
de vorm teruggevonden van zijn vers. Of, grootste der jon?
geren stellig: A. Roland Holst, de dichter, die toch nog steeds
te veel in de schaduw is gebleven van zijn tante Henriëtte
Roland Holst, hoewel hij wellicht nog grooter is dan deze:
een dichter van werkelijk veel meer dan Nederlandsche be?
teekenis, met de verwikkeldste problematiek: verkoren en
tegelijk rampzalig; gekweld door de wereldschuld en tegelijk
gelukkig in zijn mystiek weten. Grootsch van tragiek, grootsch
in zijn rhythme. Of Henriette Roland Holst, de vrouw, die
als mensch en als dichteres een ontwikkelingsgang toont,
die vrijwel alles omvat wat zelfs onze ingewikkelde tijd
inhoudt, behalve dan wellicht het perverse en het panische.
Maar laat ik Frederik van Eeden niet vergeten, wiens levens?
gang even diep en breed minstens was als die van Henr.
Roland Holst. En zoo zou ik door kunnen gaan.
Lijkt alles wat ik gezegd heb veel te zwaar voor de leer?
lingen? Ik wijs er dan allereerst op, dat zwaarwichtige woor?
den als psychologisch en philosofisch erger lijken dan zij zijn.
En overigens kan ik alleen meedeelen, dat ik uit het meeleven
der leerlingen, uit hun opstellen, en uit hun gesprekken met
hen als ze de school verlieten, alsmede uit de mondelinge
examens, tevreden ben met wat er dan toch bereikt kan
worden. Het eischt van den leeraar stellig veel inspanning,
en wel allereerst wordt er van hem verlangd, dat hij zonder
ophouden werkt aan zichzelf, aan verruiming van zijn gezichts?
veld op alle gebieden die met de litteratuur in meer of minder
ver verband staan.
Het zou mij niet verbazen als U meende, dat ik eigenlijk
niets nieuws verteld heb; dat is heel wel mogelijk. Ik heb
niet anders willen doen dan er op wijzen, hoe ons vak het
rijkste is, dat ik ken: wij willen op deze wijze de jongeren de
337
vele wegen wijzen, de wegen die leiden naar de stof, en die
die leiden naar de geest, naar het geloof aan God, of wel
naar het geloof aan een gelukkige Menschheid, het geloof
aan rechtvaardigheid of liefde, of schoonheid of wijsheid; ook
de wegen der intuïtie worden soms belicht en soms ook de
wegen (dwaalwegen?) der instincten. Zij zullen zien hoe die
wegen gaan, hetzij geheel tegenovergesteld, hetzij soms te
zamen. En wij willen dat alles tot hen brengen op de wijze
der schoonheid. Dit laatste vergeten wij nimmer: het was
onze grondslag; maar al het andere, dat de litteratuur kan
schenken, willen wij stellig niet missen!
KLEINE MEDEDEELING.
DE STUDENTEN DER UNIVERSITEITEN EN HOOGESCHOLEN
IN HET STUDIEJAAR 1932/1933.
Mededeeling no. 27 van het Centraal Bureau voor de Statistiek (af<=
deeling Onderwijsstatistiek) vermeldt o.a.:
In totaal telde ons land in dit jaar 13.476 studenten. Het vorig jaar
bedroeg dit aantal 12.711. De toename bedraagt dus 765 studenten of
6"/o. De toename overtreft die in de vorige jaren. In 1931/1932 viel er
ecn vermeerdering met 5,4 "/o en in 1930/1931 een acres met 5 %
te constateeren. Het aantal mannelijke studenten steeg ditmaal met
5.6 »/o (in 1931/1932 met 5,8 »/o) en het aantal vrouwelijke met 8,1'Vo
(in 1931/'32 met 3,3 "/o)- Er is dus bij dc vrouwelijke studenten cen sterker
accres waar te nemen.
Belangwekkend is het verschil in toename tusschen de universiteiten en
dc hoogescholen. Bij de universiteiten bedroeg de groei 595 studenten,
d.i. een accres met 60/0. In 1931/1932 was de toename hier 4,2 "/o cn
in 1930/1931 3,6 » '0. Wij merken dus een versnelde toename op. Bij dc
hoogescholen kwamen er 170 studenten bij, d. i. een accres met, evenals
bij de universiteiten, 6»/o. In 1931/1932 was de toename hier evenwel
9.7 »/t, en in 1930/1931 10,5 »/o- Wij constateeren hier dus cen vertraagde
toename, In hoofdzaak is dit toe te schrijven aan den geringeren aanwas
van de bevolking der Technische Hoogeschool. Deze bedroeg 66 studenten
of 3,50/0 (in 1931/1932 7,4% en in 1930/1931 12,7%). Het getal
studenten der Landbouwhoogeschool daalde in bescheiden mate, n.1. met
4 studenten, d.i. —0,8% (in 1931/1932 +9,4% en in 1930/1931
1-8,6%). De Handelshoogescholen zagen haar bevolking met 108 stu»
denten toenemen, d.i. 22,2% (in 1931/1932 20% en in 1930'1931;
4,1 %). Zij nemen met dit versterkt accres een uitzonderingspositie in.
Opgemerkt wordt, dat de toename van studenten behalve aan ver«
meerdering van het aantal eerstejaars<studenten ook aan langduriger
verblijf der oudere studenten aan de universiteiten en hoogcscholcn moet
worden toegeschreven. Dit laatste is b.v. aan de Handelshoogescholen in
vrij sterke mate het geval.
in het navolgend staatje is het accres per faculteit en studierichting
in procenten vermeld voor de studiejaren 1930/1931, 1931/1932 m
1932/1933.
338
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het percentage vrouwelijke studenten bedroeg in het studiejaar 1932/1933 |
Dr. G. A. Dudok, De opleiding van den
leeraar in Pruisen. Uitgave J. B. Wohers
— Groningen, Den Haag. 1933. 22 blz.
f 0,75.
Heb ik zelf vroeger reeds een vrij vluchtig overzicht gegeven van
de stand van de leerarenopleiding, (meer speciaal voor de Natuur*
kunde), in Frankrijk, Pruisen en Denemarken (Paed. Studiën, Jrg. 10,
bl. 53), thans heb ik voor mij een verhandeling van Dr. G. A. Dudok,
verschenen onder bovenstaande titel in de reeks „Losse Paedagogische
Studiën." Het verschijnen van deze verhandeling op zichzelf is rceds
een verheugend feit, daar dit weer een der vele symptomen is,
dat de belangstelling voor het probleem der didactische en paedagogische
opleiding der leeraren in ons land groeiende is. Maar vooral stemt het
verschijnen van dit vlugschrift tot voldoening, omdat de sympathie niet
beperkt blijft tot een theoretische ontboezeming, maar zich openbaart in,
een daadwerkelijke practische opleiding.
Dr. Dudok beschrijft uitvoerig de opleiding in Pruisen. Deze begint,
nadat de wetenschappelijke examens zijn afgelegd. De candidaat, die
thans „Studienreferendar" heet, wordt naar een middelbare school ver*
wezen, waar de directeur hem in algemeene schoolzaken inwijdt. Wekelijks
worden besprekingen over paedagogische, psychologische en didactische
onderwerpen gehouden. De Studienreferendar moet alle leerarenver*
339
gaderingen en vakbesprekingen bijwonen, schooluitstapjes meemaken enz.
Naast den directeur vervult de „Tutor", ook wel „Mentor" genoemd,
een zeer belangrijke rol. De mentor is een collega van rijkt ervaring,
die als raadsman van de Studienreferendar optreedt, en hem de grootst
mogelijke steun moet verkenen. De mentor doceert dezelfde vakken als
dc candidaat; deze moet dan ook leeren doceeren. De Studienreferendar
moet hospiteeren bij de lessen van den mentor: hij woont echter ook de
lessen in andere vakken bij, opdat zijn gezichtskring niet beperkt wordt.
Na eenige weken hospiteeren moet hij zelf les geven onder leiding van den
mentor; na de les volgt een critische bespreking. Eenige tijd later moet
de Studienreferendar zelfstandig les geven. Blijkbaar acht men de
tusschenklassen daarvoor het meest geschikt, al moet hij in alle klassen
werkzaam zijn geweest. Ook moet de mentor eenmaal in de veertien dagen
ecn bespreking houden over onderwerpen, uitsluitend het eigen vak
betreffende. Na afloop van het eerste opleidingsjaar wordt geen examen
afgenomen. Aan het einde van het eerste jaar levert de directeur der
school een rapport in bij het Provinzial Schulkollcgium, welk rapport is
samengesteld door den directeur der school, den mentor en de verschillende
docenten, bij wie de Studienreferendar heeft les gegeven. Luidt het
gunstig, dan wordt hij tot het tweede studiejaar toegelaten.
In het tweede jaar worden alle Studienreferendare van eenzelfde
cursus vereenigd in het Bezirksseminar cn moeten zij allen de colleges
volgen van de Bczirksleitcr. In hct tweede jaar wordt ecn groote plaats
aan de theoretische vakken ingeruimd, al blijft de praktijk een voorname
rol spelen. Ook thans moet hij zes tot acht lesuren aan een middelbare
school geven en ook bij andere vakken blijven hospiteeren. Verder moet
hij een wekclijksch college van twee uur bijwonen over paedagogiek.
Iedere Stud. Ref. moet een referaat houden over een paedagogiseh onder«»
werp; natuurlijk wordt dit referaat aan ccn discussie, waaraan alle
Studienreferendare deelnemen, onderworpen. Voorts moet hij ecn college
van twee uren, dat eenmaal in de veertien dagen wordt gegeven, over
psychologie bijwonen. Ook daar worden referaten door de Studicn»
rclcrendarc over allerlei psychologische onderwerpen, die voor den leeraar
van belang zijn, gehouden.
Zoowel voor de paedagogiek als voor de psychologie bestaat geen
vastomschrcven programma. Van de bekende paedagogen en psychologen
moet de candidaat op de hoogte zijn, en hij moet een scriptie inleveren
ovcr een bepaald onderwerp.
Wat de zuiver practische opleiding betreft, moet hij weer les geven
aan een middelbare school. Thans moet hij echter vier proeflessen geven,
welke een zeer belangrijk onderdeel vormen van dc practische opleiding.
Voor elke proefles moet een ontwerp worden gemaakt. Het onderwerp
wordt den Studienreferendar geheel ovcr gelaten. Bij dc proefles zijn
tegenwoordig: de Seminarlcitcr, de directeur der school, de betreffende
vakleeraar, de tutor (mentor), alle Studienreferendare van de cursus van
den procflesgever. Onmiddellijk na afloop van de proefles heeft de be»
spreking plaats, welke geleid wordt door den Seminarlcitcr. Eerst wordt
de mcening van den proeflesgever zelf gevraagd: daarna geven de Studien»
refcrendare, niet»vakgcnooten hun oordeel; vervolgens spreken de
Studienreferendare vakgenooten. Soms neemt ook de directeur der school
aan de bespreking deel: steeds echter den vakleeraar, waarna de Seminar»
Iciter zijn slotopmerkingen maakt.
340
De schrijver laat thans een twaalftal proeflessen volgen; het lezen
daarvan is mij een groot genoegen geweest.
ffet z.g. Assessoren»examen, dat aan het einde van het tweede jaar
wordt afgenomen, omvat twee scriptie's van 40 bladzijden over cen
psychologisch en paedagogisch onderwerp, terwijl de candidaat twee
proeflessen moet geven, Ie. in een hem bekende klasse over een onder»
werp door hem zelf gekozen, 2e in een onbekende klas over een onder»
werp, 48 uur voor het examen door de Examencommissie vastgesteld.
Verder wordt de candidaat mondeling geëxamineerd in de algemeene
paedagogiek, de algemeene psychologie en de methodiek.
In zijn slotbeschouwingen vraagt de schrijver, wat wij van het Prui»
sische systeem kunnen overnemen. Ook hij is van meening, dat de prac»
tische opleiding na het beëindigen van de wetenschappelijke studie moet
plaats hebben, meent echter dat, wanneer van het Pruisische systeem het
allervoornaamste wordt overgenomen, het misschien niet onmogelijk
is, de opleiding tot een éénjarige te reduceeren. De schrijver eindigt
met de mededeeling, dat hij stappen heeft gedaan bij het college van
B. en W. van Amsterdam, het Pruisische programma in eenigszins
gecondenseerde vorm uit te voeren.
Eenige critische opmerkingen moeten mij thans echter van het hart.
De schrijver, die zelf zegt, dat men in Nederland het denkbeeld geopperd
heeft, de paedagogische opleiding te doen samenvallen met de univer»
sitaire, heeft waarschijnlijk niet anders verwacht. Ik kan met het oog op
de plaatsruimte deze opmerkingen slechts vluchtig geven. Volgens het
Rapport Symons, het Rapport Muller, naar mijn overtuiging cn ook
volgens Dudok moet de wetenschappelijke opleiding degelijk zijn, mag
deze niet lijden onder dc paedagogisch»didactische. Stelt men deze laatstci
na de wetenschappelijke opleiding dan wordt deze in het algemeen reeds
zeer lange studie nog verlengd. Dit bezwaar vervalt, als men dc
opleiding plaatst, althans mogelijk maakt, voor het doctoraal examen.
M. i. moet dc pacdagogisch»didactische opleiding nauw aansluiten aan de
wetenschappelijke. Dit zal zeer goed mogelijk zijn, als althans de
theoretische opleiding in paedagogiek, psychologie cn didactiek, wat de
„Gründlichkeit" betreft, zich eenige beperkingen oplegt. Men kan m. i. dc
theoretische opleiding in deze vakken aanmerkelijk beperken. Hoofdzaak
is en blijft voor mij de practische arbeid in dc klasse. De thans reeds
driejarige ervaring heeft mij geleerd, dat deze, voor dc natuurkunde
althans, zeer goed vóór het doctoraal examen kan geschieden, zonder
de studie aanmerkelijk tc verzwaren. Daarvoor zal echter een aangename
samenwerking tusschen faculteit en mentor een eerste vereischte zijn. Ook
het eindexamen zal dan natuurlijk aan „Gründlichkeit" moeten inboeten.
De proeflessen onder zoo'n groot gehoor lijken mij, voor Hollandsche
toestanden althans, geen gelukkige gedachte. Thans reeds zeggen mijn
hospitanten herhaaldelijk: „Ik zou zoo graag eens les willen geven, als
U niet aanwezig is." Daar ik echter verantwoordelijk ben voor de klasse
en de leerarenopleiding niet officieel erkend is, meen ik niet het
recht te hebben, de klasse lang met den hospitant alleen tc laten- üc
hospitant voelt echter dikwijls, dat hij zich niet op de natuurlijke wijze
kan geven, als er toezicht is. Hoeveel te onbehaaglijker zal zijn ^verk
zijn, als hij zoo'n groot gehoor heeft als door Dudok wordt vermeld.
Ik wil echter deze bespreking niet eindigen, zonder den schrijver mijn,
hulde te betuigen voor zijn gelukkig initiatief. A. D. NATHANS.
341
E. Braun, Die vitale Person. Leipzig.
Thieme. 1933. 79 p. ML 7.^.
In deel II van de Sammlung psychiatrischer und neurologischer
Einzeldarstellungen is thans de bovengenoemde monographie van de
vitale persoon versehenen. Het is jammer, dat niet de bedoeling en
afgrenzing duidelijker wordt omschreven; de lezer tast daarover somtijds
in het duister. Ik heb bijv. niet begrepen waarom de inleiding, ovcr het
infektieprobleem, aan het eerste hoofdstuk over de psychologie der vitale
persoon voorafgaat. De schr. die zich herhaaldelijk op Ewald beroept,
schijnt mij aanmerkelijk minder dan deze de kunst fe verstaan den
samenhang van biologische en psychologische beschouwing in groote lijn
te verduidelijken. Ph. K.
R. Hauser, Lehrbuch der Psychologie.
Freiburg, Herder, 1933. 135 p. M 3.—. '
„Das erste auf Gestalt und Ganzheit aufgebaute Lehrbuch", zoo kondigt
het prospectus aan. Vermoedelijk moet hierbij gedacht worden aan
boeken voor schoolgebruik, want psychologie is, speciaal in Oostenrijksche
scholen, een onderdeel van de philosophische propaedeuse. Men kan
over de wenschelijkheid daarvan verschillend oordeelen; ook dit zeer
heldere en de groote lijn goed in 't oog houdende boek schijnt mij
tc moeilijk voor den schoolleeftijd. Maar daarvoor zal het in ons land
toch niet in aanmerking komen. En als kort overzicht, ook voor anderen,
heeft het zeker zijn verdiensten. Hoe sterk het afwijkt van de oudere
boeken van dit soort kan een kort overzicht over den inhoud toonen.
Achtereenvolgens worden behandeld: Die Zielstrebigkeit im Seelenleben.
Das Entstehen von Gegenstandsgefügen, met dc onderdeelen Wahr«
nehmung, Vorstellen und Denken, Das Gefüge des bewussten Handelns,
das Unterbewusste Gefüge, Gesamtzustände der Seele, Die Unterschiede
in den Anlagen der Menschen, Die geistige Entwicklung bis zur Reife,
Die Rolle des Nervensystems im Seelenleben en Fragen aus der
theoretischen Psychologie (Lichaam en ziel, ik«probleem, persoonlijkheid).
Ph. K.
J. Jansen en S. Visser, Van Plato tot
Decroly. Studieboek der historische paeda«
gogiek. Uitgave: J. Muusses, Purmerend.
19933. 263 blz. met vragenboekje. f3,25.
Een echt examenboek voor de hoofdacte. In hct woord vooraf („Vcr«
antwoording") lezen we, dat er op het hoofdacte«cxamen cen zekere
traditie is ontstaan, die het noodzakelijk maakt in cen werk als dit
bepaalde personen en stelsels te bespreken. Dc opmerking is juist. De
schr. hadden er bij kunnen voegen, dat er zelfs in die bespreking een
zekere traditie bestaat. Zoo wordt natuurlijk altijd bij Kerschensteiner's
Karakteromschrijving de fameuze „Aufwühlbarkeit" vermeld: een toe«
lichting op concrete gevallen ontbreekt doorgaans. Zoo ook hier. Bij
de bespreking van John Dewcy's arbeidsschool mist men steeds de zeer
belangrijke en juist voor onderwijzers uiterst noodzakelijke practische
toepassing in de projects. Ook hierin volgen de schr. de traditie, door
daarvan met geen letter melding tc maken. Enz., enz.
Intussehen wil ik geen kwaad vertellen van dit boekje, ook njet van
de schematische teekeningen, die de „invloeden", „richtingen", „stroo«
342
ningen" enz. wat al te eenvoudig voorstellen. Ook het vragenboekje
zal wcl noodig zijn voor de „studeerenden". En zoolang het hoofdacte>»
examen in zijn tegenwoordigen vorm blijft bestaan, kan het de slacht«»
offers inderdaad van dienst zijn. P. A. D.
J. Nauta, Ons lichaam. Lessen voor de
hoogste klassen der lagere scholen en voor
scholen voor voortgezet lager onderwijs.
Uitgave: J. B. Wolters' U. M. — Groningen,
Den Haag, Batavia. 1933.
Een boekje, dat nuttige diensten kan bewijzen: links de afbeeldingen,
rechts de zeer beknopte tekst, eigenlijk resumé's van de mondelinge
lessen. De leerstof valt geheel binnen het kader der lagere school.
P. A. D.
Th. M. J. Donkersloot en H. van
Slooten Jr., Nieuw Nederlandsch Taalboek.
Uitgave: P. Noordhoff N.V. — Groningen,
Batavia.
Als rechtvaardiging voor deze nieuwe serie voor de z.g. opleidings»
scholen schrijven de auteurs in hun voorbericht, dat naar hun meening
de tegenwoordige methodes te veel waarde hechten aan de uiterlijke ver*
zorging der taalboekjes door ze overvloedig te illustreeren en verder
aantrekkelijk te maken met aardige lesjes, versjes en raadseltjes. Voorts
achten zij een stevig „grammaticaal" onderwijs onontbeerlijk en oefenen
kritiek uit op de inderdaad taalbedervende stijl van sommige veel ge=
bruikte methodes. Al zijn deze aanmerkingen in het algemeen overdreven,
dat er aanleiding is om ook op dit gebied weer wat meer tot de werkelijk»
heid terug te keeren, is zeker juist.
Het zuiver leeren schrijven van onze taal en hct aanbrengen van
grondige kennis van eenige eenvoudige grammaticale begrippen is ecn
moeizame arbeid, die ook naar mijn oordeel eerder verzwaard dan
verlicht wordt door allerlei lieverige aardigheidjes.
De schr. hebben hun programma op verdienstelijke wijze uitgevoerd.
Ik wensch hun veel succes toe. Eén opmerking zij mij veroorloofd:
Waarom zijn in de deeltjes voor het tweede en derde leerjaar „versjes
om van buiten te leeren" opgenomen als toegift aan het eind? En als
zij dit om een of andere reden (die ik vergeefs gezocht heb) noodig
vinden, waarom dan deze toegift ook niet gegeven bij de hoogere deeltjes
De prijs (f 0,95—f 0,60) per deeltje is in deze tijden veel te hoog.
P. A. D.
1 A. Janse, Moeilijkheden van jongens.
No. 3 van de zeventiende jaargang van de
Bibliotheek voor Bijb. Opvoedkunde, uitgave
van de Drukkerij Stichting Hoenderloo.
Het is een goed geslaagd nummer. De moeiten en moeilijkheden van
het ontwakende leven in de overgangstijd worden aardig getypeerd. En
de schrijver verzuimt niet, de opvoeders, die met deze moeilijkheden in
aanraking komen, de weg te wijzen, die tot een goede behandeling leidt.
Van harte aanbevolen.
Gr. G. M.
-ocr page 351-343
AANSLUITING LAGERE SCHOOL EN GYMNASIUM
DOOR
Dr. A. D. NATHANS.
Het vraagstuk betreffende de aansluiting van het Lager
Onderwijs aan het Gymnasium en de H.B.S. is nog steeds
actueel, getuige het werk van de Commissie Verdenius, de
onderzoekingen van Alma enz. Dit probleem was dan ook
voor ons de aanleiding tot een critisch onderzoek van het
cijfermateriaal, dat de toelating en de overgang van de eerste
naar de tweede klasse van het Sted. Gymnasium te Utrecht
over de jaren van 1924 tot en met 1931 (dus ook de bevor?
dering naar de tweede klasse in 1932) biedt. Dit onderzoek
met het daaraan verbonden dikwijls zeer tijdroovend rekens«
werk werd onder mijn persoonlijke leiding verricht door de
heeren, die gedurende de cursus 1931/32 bij mijn natuurkunde?
lessen aan het Sted. Gym. te Utrecht hospiteerden. Het is vooral
de heer F. W. Oudt, doctorandus in de wis? en natuurkunde,
geweest, die het leeuwenaandeel van deze arbeid heeft verricht.
Het doel van dit onderzoek was zesledig:
Ie. Is het oordeel van het hoofd van de opleidende lagere
school over den candidaat voor het gymnasium een juist
criterium voor de beantwoording van de vraag, of deze al dan
niet het onderwijs, althans in de eerste klasse van het gymna?
qium, met succes kan volgen?
2e. Geeft het toelatingsexamen een behoorlijke maatstaf
voor het uitzonderen van de leerlingen, die het onderwijs in
de eerste klasse van het gymnasium niet en het toelaten van
de leerlingen, die dit onderwijs wel kunnen volgen?
3e. Welke van de onder 1 en 2 genoemde criteria verdient
de voorkeur?
4e. Correspondeert de uitslag van het toelatingsexamen al
dan niet met het oordeel van het hoofd?
5e. Heeft de invoering van het verplichte toelatingsexamen
voor alle candidaten groote veranderingen gebracht?
6e. Is er een aanwijzing te vinden omtrent de meest ge?
schikte leeftijd voor de toelating tot het gymnasium, om
eventueel de conclusies van Alma (Paed. Studiën Nov. 1932)
te kunnen steunen of te bestrijden?
De ter beschikking staande gegevens vielen uiteen in twee
groepen:
Paedagogische Studiën, XIV. 22
-ocr page 352-344
le. Het cijfermateriaal over de jaren 1924 tot en met 1927
(dus ook van de overgang aan het gymnasium van de eerste
naar de tweede klas 1928), waarin geen verplicht toelatings»«
examen voor alle candidaten bestond.
2e. Het cijfermateriaal over de jaren 1928 tot en met 1931
(dus ook van de overgang aan het gymnasium 1931/32),
waarin het toelatingsexamen wel verplicht was.
Dit heeft eenerzijds het nadeel, dat het materiaal hierdoor
verdeeld en dientengevolge verkleind wordt, doch anderszijds
het voordeel, dat er nu een vergelijking tusschen beide tijd*
perken mogelijk is, zoodat event. verschillen in het oog loopen,
waardoor misschien gevolgtrekkingen mogelijk zijn (zie doel*
stelling 5).
Bij ons onderzoek zijn wij aldus te werk gégaan: de waar*
deeringscijfers, die het hoofd van de lagere school zijn leer*
lingen gaf voor de vakken: Nederlandsch, rekenen, geschie*
denis en aardrijkskunde werden vergeleken met de cijfers door
dezelfde leerlingen behaald op het toelatingsexamen voor
dezelfde vakken. Bovendien werden beide stellen cijfers ver*
geleken met die cijfers, behaald resp. voor de vakken: Neder*
landsch en Latijn, wiskunde, geschiedenis en aardrijkskunde
bij de overgang van de eerste naar de tweede klasse aan het
gymnasium. Deze vergelijking werd zoowel gemaakt voor het
tijdvak 1924 tot en met 1927 (overgang 1928) als voor het
tijdvak 1927 tot en met 1931 (overgang 1932). Het later mede
te deelen cijfermateriaal heeft alleal betrekking op het laatst
genoemde tijdvak; op het cijfermateriaal over het eerste tijdvak
en de daaruit te maken gevolgtrekkingen komen wij later
terug, wanneer de conclusies uit het gepubliceerde materiaal
over 1927 tot en met 1931 (overgang 1932) besproken worden.
De waardeeringscijfers der hoofden van de lagere scholen
loopen van 1 tot 10, die van het gymnasium van 1 tot 5. Om
vergelijking mogelijk te maken, werden de cijfers, op het gym*
nasium toegekend, vermenigvuldigd met twee. Ben 3V2, toe*
gekend op het gymnasium, hebben we dus op één lijn gesteld,
met de 7 van de lagere school. Heel dikwijls worden
echter ook cijfers voorzien van -| of —, b.v. 3 -j- of 3—, waar*
van, voor zoover men dit althans kan foxmuleeren, de waarde
ongeveer bedraagt.
Dienovereenkomstig werd b.v. een 3+ geacht overeen te
komen met een en een 3— met een 5^12. We hebben nu
de volgende weg bewandeld. Geconstrueerd werden achter*
345
eenvolgens figuren, die de „correlatie" aangeven tusschen de
waardeering van het hoofd van de lagere school en de waar?
deering bij de overgang van de eerste naar de tweede klasse
van het gymnasium. Evenzoo tusschen de waardeering van het
toelatingsexamen en die van de genoemde overgang en ten
slotte tusschen die van het hoofd en de cijfers bij het toe?
latingsexamen behaald. Deze correlatie?figuren werden aange?
legd voor de vakken Nederlandsch, Geschiedenis, Aardrijks?
kunde, terwijl bovendien figuren geconstrueerd werden, die de
correlatie aangeven tusschen Nederlandsch?Latijn, en Rekenen?
Wiskunde. We hebben uit enkele dezer figuren zgn. correlatie?
coëfficiënten naar Bravais?Pierson berekend, doch meenen
daarmede niet te mogen doorgaan, omdat deze coëfficiënten
ons niet konden bevredigen. We moeten er dan ook op wijzen,
dat zelfs als het beschikbare materiaal groot is, men deze
coëfficiënten met voorzichtigheid moet hanteeren.
Aan de hand van fig. 1 lichten wij deze correlatie?figuren
nader toe. Langs twee loodrechte coordinaat?assen worden de
cijfers 1, IVo, 2 enz. tot en met 10 afgezet. De verticale as had
betrekking op de cijfers van het hoofd, de horizontale op
die van de bij de overgang 1 naar 2 voor Nederlandsch
behaald. Deze figuur heeft o.a. tot doel het vergelijken van
de cijfers, die het hoofd voor Nederlandsch gaf met die bij de
overgang van de eerste naar de tweede klasse voor dit vak
door dezelfde leerlingen behaald. Vergeleken werd het waar?
deeringscijfer, dat een bepaald individu ontving van het hoofd
met het cijfer, dat hetzelfde individu ontving bij de overgang
van de eerste naar de tweede klasse. Was de waardeering van
het hoofd b.v. 5 en de waardeering voor dezelfde leerling bij
overgang 7, dan werd dit, als dit geval zich a?maal voordeed,
voorgesteld door het getal a, in het vierkantje met coordi?
naten 5 en 7. Fig 1 leert ons b.v., dat het hoofd twee keer
bepaalde leerlingen met 8 waardeerde, welke zelfde individuen
bij de overgang 5 wisten te behalen, enz.
In deze figuren zijn drie bijzondere lijnen getrokken:
Ie. De diagonaal (van links boven naar rechts onder). Ge?
tallen op deze diagonaal beteekenen, dat er voor de bijbehoo?
rende individuen volmaakte overeenstemming bestaat tusschen
de waardeering van het hoofd en die bij de overgang behaald.
2e. De verticale lijn getrokken tusschen 5 en 5V2 van de
waardeeringscijfers bij de overgang behaald. Alle cijfers in de
vierkantjes links van deze lijn hebben betrekking op- dc
346
aantallen individuen, die een onvoldoende ontvingen bij de
overgang en alle cijfers in de vierkantjes rechts van deze lijn
hebben betrekking op de aantallen individuen, die voldoende
ontvingen bij de overgang.
3e. De horizontale lijn, getrokken tusschen 5 en S'/o van
de door het hoofd gegeven cijfers. Alle cijfers in de vier?
kantjes boven deze lijn hebben betrekking op de aantallen
individuen, die van het hoofd als waardeeringscijfers een
onvoldoende ontvingen, terwijl alle cijfers in de vierkantjes
beneden deze lijn betrekking hebben op de aantallen indivi?
duen, die van het hoofd een voldoende ontvingen.
hoofd onvold. overg. void.
„ onvold. „ onvold.
„ void. „ onvold.
void. „ void.
Getallen in het eerste kwadrant beteekenen
„ „ tweede
,> » derde „ „
„ „ vierde
De getallen in het eerste en derde kwadrant zijn vooral voor
onze beschouwingen van groote beteekenis. Immers deze
duiden op de meest principieele tegenstelling in de waar?
deering van het hoofd en de waardeering van de overgang
(wel moet worden opgemerkt, dat wij ons op het standpunt
hebben gesteld, dat zoowel op de lagere school als op het
gymnasium de 5 als onvoldoende wordt beschouwd, hoewel
officieel de 5 op de lagere school voor twijfelachtig geldt).
De cijfers in het tweede en vierde kwadrant geven een zekere
mate van overeenstemming voor de aantallen individuen, voor
zoover het de vraag naar voldoende of onvoldoende betreft.
De plaats in deze kwadranten geven de mate van overeen?
stemming aan.
We hebben nu getracht de correlatie grafisch en aanschou?
welijk voor te stellen. Wij gingen daarbij uit van het feit, dat
de meer of minder goede correlatie afhangt van de kleinere
of grootere afstand van de met cijfers voorziene vierkantjes
van de bovengenoemde diagonaal. Getallen op de diagonaal
immers geven volmaakte overeenstemming; hoe verder de af?
stand van zoo'n getal tot de diagonaal, des te slechter is de
overeenstemming. Verder hangt de mate van overeenstemming
natuurlijk af van de waarde van het getal, dat in ieder vier?
kantje staat. We zouden dit getal het gewicht van het dess»
betreffende vierkantje kunnen noemen. Kennen we aan een
vierkantje met het getal 1, waarvan het middelpunt op een
afstand van een halve punt van de diagonaal gelegen (hetzij
347
in horizontale, hetzij in verticale richting geteld), een aantal van
a (nader te preciseeren) m.m. toe, dan is het logisch aan een
vierkantje met het getal 1 op een afstand van 3 volle punten
van de diagonaal een bedrag van 6a m.m. toe te kennen. Zou
in dit geval dit vierkantje b.v. voorzien zijn van het cijfer 4,
dan zou het aantal toe te kennen m.m. 24a bedragen. We zien
b.v. (fig. 1) in het vierkantje: overgang 6, hoofd 7, het getal
7 staan. Aangezien de afstand van het middelpunt van dit
vierkantje tot de diagonaal 1 volle punt, het gewicht van
dit vierkantje 7 bedraagt, kennen we hieraan 14a m.m.
toe. Deze bedragen in m.m. worden uitgezet op lijnen, welke
loodrecht op de diagonaal worden getrokken door de mid»»
dens van de verschillende vierkantjes en wel vanaf de
diagonaal. Het aantal m.m. uitgezet op elk dezer lijnen bestaat
uit de som van de bijdragen van alle vierkantjes door de
middens waarvan deze lijn loopt. De bijdragen der vierkantjes
onder de diagonaal worden echter schuin naar beneden, die
der vierkantjes boven de diagonaal schuin naar boven uitgezet.
De zoo verkregen eindpunten worden door een gebroken lijn
verbonden. Het getal a was 1 gekozen voor de correlatie»«
figuur met een totaal aantal van 2251). Voor de correlaties
figuur met totaal aantal van b.v. 144 was het getal a gelijk aan
225
■rjr mm. Dit geschiedde om de correlatie»»figuren onderling
144
gemakkelijk te kunnen vergelijken. De oppervlakte van dc
door deze gebroken lijnen en de diagonaal ingesloten figuren
geeft een inzicht omtrent dc overeenstemming. Sluit dc figuur
dicht bij de diagonaal aan, dan is de overeenstemming groot.
Het oppervlak van de figuur onder de diagonaal geeft een
denkbeeld omtrent dc mate, waarop het hoofd te hoog taxeert
ten opzichte van de overgang, en de oppervlakte van de figuur
boven de diagonaal over de mate, waarop de overgang hooger
taxeert dan het hoofd der lagere school. In onze figuren
worden deze oppervlakten boven en onder de diagonaal door
verschillende arcecringen aangegeven.
Wij hebben bij de beschrijving van deze correlatiesfiguren
langdurig stil moeten staan, opdat bij de verdere behandeling
') Dit getal was het grootste aantal, dat in een van de door ons
bewerkte correlatiefiguren voorkwam. Natuurlijk zijn deze getallen door
de reproductie in absolute waarde aanmerkelijk verkleind.
348
van deze en de volgende figuren het ontstaan bekend kan
worden ondersteld.
Achtereenvolgens geven wij een aantal correlatie*figuren,
welke we allen afzonderlijk zullen bespreken. We hebben aan
elke figuur een tabelletje ontleend, waarin we eenige zeer
frappante getallen, die betrekking hebben op de afwijkingen,
vermeld hebben. Al deze tabelletjes slaan echter op soort*
gelijke afwijkingen, behoudens in zeer speciale gevallen, welke
afzonderlijk zijn vermeld. Wij verzoeken echter iedere figuur
zelf aan een bestudeering te onderwerpen.
Nederlandsch.
Figuur 1 heeft betrekking op 146 individuen.
Hierbij zijn 24 (16,4 "/o) gevallen van volmaakte overeen*
stemming, echter ook 24 (16,4 "/o) gevallen, waarbij het hoofd
voldoende en de overgang aan het gymnasium onvoldoende
heeft gewaardeerd. Verder blijkt de slechte overeenstemming
349
uit de vorm van de gearceerde figuur, vooral van het horizon?
taal gearceerde deel daarvan, heigeen ten slotte nog geaccen?
tueerd wordt door de volgende grepen, die het geheel illus?
treeren. Er zijn:
12 (8,2 %) gevallen, waarbij het hoofd 8 of meer waardeert
en de overgang 6 of minder waardeert;
10 (6,8%) gevallen, waarbij het hoofd 7 of meer geeft,
terwijl de overgang 5 of minder waardeert;
Overgang
3
23 (15,7 7o) gevallen, waarbij het hoofd 6 of meer geeft,
terwijl de overgang 5 af minder waardeert.
Totaal percentage onv. hoofd 2,1 7o. overgang 18,5 ®/o-
Figuur 2 heeft betrekking op 144 individuen. Er zijn:
27 (18,8 o/o) gevallen van volmaakte overeenstemming;
21 (14,6 o/o) gevallen, waarbij toel. ex. voldoende, overgang
onvold.
Het eerste percentage is iets grooter, het laatste iets kleiner
dan bij fig. 1. Dit wijst op een ietwat betere overeenstemming,
maar deze is nog verre van ideaal. Een oppervlakkige be?
350
schouwing van de gearceerde oppervlakken geeft dezelfde
indruk. Er zijn echter nog belangrijke afwijkingen, b.v.:
(97o) gevallen, waarbij het toelatingsexamen 6 of meer
en de overgang 5 of minder waardeert.
3 (2,1 ®/o), waarbij toelatingsexamen 7 of meer en overgang
5 of minder waardeert.
5 (3,5%), waarbij toelatingsexamen 8 of meer en overgang
6 of minder waardeert.
/
/
i
i
J
J
f.
f
(
/
/
/
J
/
?
I^J
X /
Tod. examen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Fig. 3. Hoofd^Toelatingsexamen. |
Totaal percentage onv. overgang 18,5 "/o. toelatingsexamen
11.8%.
Uit deze getallen zou volgen, dat voor Nederlandsch het
toelatingsexamen een ietwat beter selectie is dan het oordeel
van het hoofd. Maar deze conclusie wordt verzwakt, als men
bedenkt, dat er 11 (7,6 o/o) gevallen in het eerste kwadrant
staan, d.w.z., dat er 11 gevallen zijn, waarvoor de overgang
voldoende waardeert, terwijl het toelatingsexamen onvol?
doende was.
Figuur 3 heeft betrekking op 189 individuen. Er zijn 38
(20,17o) gevallen van volmaakte overeenstemming.
351
42 (22,2 ®/o) gevallen, waarbij het hoofd voldoende, en het
toelatingsexamen onvoldoende waardeert.
38 (20,17o) gevallen, waarbij het hoofd 6 of meer, en toes
latingsexamen 5 of minder waardeert.
14 (7,4 7o) gevallen, waarbij het hoofd 7 of meer en het
toelatingsexamen 5 of minder waardeert.
11 (5,8 7o) gevallen, waarbij het hoofd 8 of meer en het
toelatingsexamen 6 of minder waardeert.
Totaal percentage onv. hoofd 2,1 "/o. toelatingsexamen 11,8 °/o.
Het toelatingsexamen beantwoordt dus geenszins aan de
verwachtingen, die het hoofd voor Nederlandsch koestert.
Figuur 4 heeft betrekking op 144 individuen. Men ziet
terstond uit de gearceerde oppervlakten, dat de overeenstemt
ming hier al zeer slecht zal zijn. Het aantal gevallen van
volmaakte overeenstemming is slechts 11 (7,6 7o). Daarentegen
52 (36,1 o/o) gevallen, waarbij het hoofd een voldoende! Neders
landsch en de overgang onvoldoende Latijn waardeert. Er zijn:
50 (34,7 7o) gevallen, waarbij het hoofd 6 of meer voor
352
Nederlandsch, maar het gymnasium bij de overgang I naar II
5 of minder (onvoldoende) voor Latijn waardeert.
29 (20,2 ®/o) gevallen, waarbij het hoofd 7 of meer voor
Nederlandsch en het gymnasium bij de overgang 1 naar 2
voor Latijn 5 of minder (onvoldoende) waardeert.
23 (16 7o) gevallen, waarbij het hoofd 8 of meer voor
Nederlandsch en de overgang gymnasium 1 naar 2 voor Latijn
6 of minder waardeert.
Totaal percentage onv. hoofd Ned. 2,1 overgang Latijn
37,2 o/o.
Men ziet dus, dat het oordeel van het hoofd over de kennis
van het Nederlandsch geenszins een criterium is voor de aanleg
voor Latijn op het gymnasium. Men zal zich afvragen, of wij
dan zoo naief waren, om dit te verwachten. Dit was niet het
geval. Maar als wij vragen, of de tegenwoordige methoden van
selectie juist zijn, dan lijkt ons voor het hoofdvak van de
eerste klasse van het gymnasium het oordeel over de aanleg
voor Nederlandsch het meest aangewezen hulpmiddel, om met
eenig recht te mogen verwachten, of de leerling al dan niet
Latijn kan leeren. Men ziet echter, dat de lagere school daar*
over tot nog toe niets te zeggen heeft.
Wij hebben ons ook de vraag voorgelegd, of we uit de
vooropleiding voor Fransch, die toch vele leerlingen hebben
genoten, niets konden concludeeren over de aanleg voor
Latijn; maar deze vooropleiding was voor de kinderen zoo
verschillend, kwantitatief en waarschijnlijk ook kwalitatief, de
gegevens zoo onvolledig, dat we hiermede niets konden be*
ginnen. Hoewel de statistiek van het Voorber. H. cn M.O.
1930—31 op bl. 136—137 een tabel geeft omtrent de tot de
eerste klasse toegelatenen, waarin vermeld wordt, of zij al dan
niet kennis van het Fransch bezaten, wordt op bl. 65 van
hetzelfde werk erkend, „dat deze cijfers slechts relatieve waarde
bezitten, wijl niet vast staat en statistisch uiteraard moeilijk
vast te stellen valt, hoe groot deze kennis was".
Dat evenmin het toelatingsexamen voor Nederlandsch veel
beteekent, blijkt uit dc fig. 5.
Deze figuur betreft 145 individuen. Ook hier zijn slechts
15 (10,3%) gevallen van volmaakte overeenstemming. Daar*
tegen: 45 (31 "/o) gevallen, waarbij het toelatingsexamen voor
Nederlandsch voldoende en gymnasium bij overgang 1 naar 2
voor Latijn onvoldoende waardeert.
353
Men ziet ook uit de gearceerde oppervlakten, hoe zeer slecht
de correlatie is.
Eenige in het oog vallende voorbeelden nog ter toelichting:
36 (24,8 7o) gevallen, waarbij het toel.ex. 6 of meer en
overgang Latijn 5 of minder (onvoldoende) waardeert.
16 (117u) gevallen, waarbij het toel.ex. 7 of meer en
overgang Latijn 5 of minder (onvoldoende) waardeert.
16 (11%) gevallen, waarbij het toel.ex. 8 of meer en
overgang Latijn 6 of minder waardeert.
Merkwaardigerwijze zijn hier zelfs 8 (5,5 Vo) gevallen,
waarbij overgang Latijn voldoende waardeert, terwijl toeladng?
examen Nederlandsch onvoldoende was.
Totaal percentage onv. toelatingsex. Ned. 11,8% overgang
Latijn 37,2%.
Ook het toelatingsexamen voor Nederlandsch kan dus niet
dienen als selectiemiddel ter beoordeeling van de aanleg voor
Latijn.
354
Rekenen — Wiskunde.
Figuur 6 heeft betrekking op 144 individuen. Er zijn:
17 (11,8 7o) gevallen van volmaakte overeenstemming. Daars
entegen:
32 (22,2%) gevallen, waarbij hoofd voldoende en overs
gang onvoldoende waardeert.
30 (20,8 %) gevallen, waarbij hoofd 6 of meer en overgang
5 of minder (onvoldoende) waardeert.
Overgang wiskunde
13 (9 %) gevallen, waarbij het hoofd 7 of meer en overgang
5 of minder (onvoldoende) waardeert.
5 (3,5 7o) gevallen, waarbij hoofd 8 of meer en overgang
6 of minder waardeert.
Totaal percentage onv. hoofd 5,6 "/o. overgang 25,8%.
De correlatie is derhalve weer zeer slecht, zoodat de cijfers
door het hoofd voor rekenen gegeven, geen conclusies wettigen
voor de aanleg voor wiskunde.
Fig. 7 heeft betrekking op de correlatie toel.ex. rekenen —
overgang wiskunde.
355
Het horizontaal gearceerde oppervlak komt weer zeer groot
voor den dag.
De fig. heeft betrekiking op 145 individuen. Er zijn:
11 (7,6 7o) gevallen van volkomen overeenstemming. Daar*
entegen:
31 (21,40/0) gevallen, waarbij het toelatingsexamen vol*
doende, de overgang gymnasium I naar II onvoldoende waar*
deert. De correlatie is hier wel zeer slecht. Er zijn:
Overgang wiskunde
ë
H
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Fig. 7. Toelatingsexamen — Overgang. |
27 (18,67o) gevallen, waarbij het toelatingsexamen 6 of
meer, overgang 5 of minder (onvoldoende) waardeert.
18 (12,4 7o) gevallen, waarbij het toelatingsexamen 7 of
meer, overgang 5 of minder (onvoldoende) waardeert.
33 (22,8 7o) gevallen, waarbij het toelatingsexamen 8 of
meer, overgang 6 of minder waardeert.
Totaal percentage onv. toel.examens 5,5 7o. overgang 25,8 «/q.
Het toelatingsexamen in de tegenwoordige vorm in rekenen
-ocr page 364-356
is dus blijkbaar een zeer ongeschikt hulpmiddel om te be=
oordeelen of de leerlingen de wiskunde op het gymnasium
kunnen volgen.
Figuur 8 heeft betrekking op 189 individuen. Er zijn:
25 (13,2 o/o) gevallen van volmaakte overeenstemming.
Slechts 15 (8%) gevallen, waarbij het hoofd voldoende,
toelatingsexamen onvoldoende waardeert.
Men ziet, dat de fig. in zooverre sterk veranderd is, dat
Toel. examen rekenen
2 2i .3 3i f i^Af Si i 6i / S 9
waar in de vorige figuren het horizontaal gearceerde oppervlak
grooter is dan het verticaal gearceerde, hier het omgekeerde het
geval is. Er zijn verder:
12 (6,4 o/o) gevallen, waarbij hoofd onvoldoende en toe?
latingsexamen voldoende waardeert.
Men ziet echter het groot aantal gevallen van hooge cijfers
voor het toelatingsexamen. Er zijn:
24 (12,7 7o) gevallen, waarbij voor toelatingsexamen 10
wordt gehaald door leerlingen, die door het hoofd van 5 tot
9 werden gewaardeerd; hiervan zijn 15 (6,9"/o) leerlingen,
die van het hoofd niet hooger dan 7 wisten te halen.
357
Er zijn voor toelatingsexamen 87 (46 "/o) gevallen, waarbij
de leerlingen 8 of meer wisten te halen voor toelatingsexamen
wiskunde. Telt men de 7 en 7^/2 erbij, dan komt men tot
het phenomenale getal 118 (62,4 "/o) leerlingen, die 7 of meer
wisten te behalen voor het toelatingsexamen.
Totaal percentage onv. hoofd 5,6 "/o, toel.ex. 5,5 7o-
Men ziet dus, dat de lagere school een groote mate van
routine weet te geven voor de vraagstukken, waarvan door
velen de didactische waarde wordt betwijfeld, die echter nog
steeds voor het toelatingsexamen worden gevraagd^).
Dat inderdaad de schitterende resultaten voor rekenen, bij
het toelatingsexamen verkregen, niet als voorspelling voor
de aanleg voor wiskunde kunnen dienen, heeft fig. 7 reeds
bewezen. Merkwaardig is, dat uit fig. 8 blijkt, dat de resultaten
van het toelatingsexamen verre boven de prognose van het
hoofd uitgaan. Er zijn zelfs 12 gevallen, waar het hoofd van
3 tot 5 waardeert, terwijl het toelatingsexamen 5 tot 10 waars
deert. (Zie eerste kwadrant).
Geschiedenis.
Zooals boven reeds vermeld, zijn voor de geschiedenis en
aardrijkskunde de correlatiefiguren geconstrueerd; aangezien
de uitgever bezwaar maakte tegen de publicatie van alle
grafieken, verzocht de redactie mij, de grafieken voor deze
vakken weg te laten. Daar inderdaad de 8 gepubliceerde gras
fieken voor de strekking van dit artikel van grootere betees
kenis zijn dan die voor geschiedenis en aardrijkskunde, heb
ik mij daarmee vereenigd. Ik zal mij derhalve bepalen tot het
publiceeren van de aan de figuren ontleende beschouwingen
en tabellen.
Hoofd — Overgang.
De bijbehoorende figuur had betrekking op 144 individuen.
Er zijn:
21 (14,6 7o) gevallen van volkomen overeenstemming.
10 (6,9 7o) gevallen, waarbij het hoofd voldoende en het
gymnasium aan het einde van de eerste klasse onvoldoende
beoordeelt.
Men ziet, dat, wat het aantal onvoldoende betreft, de
O Voor het Sted. Gymn., twee G. H. B. S., het Lyc. voor meisjes en
de laatste jaren ook voor de R. H. B. S. te Utrecht wordt hetzelfde werk
voor het toel.^ex. gegeven.
358
overeenstemming niet slecht is. De verschillen bepalen zich
vooral hiertoe, dat het hoofd veel hoogere cijfers geeft dan
het gymnasium. Er zijn b.v.:
10 (6,9 ®/o) gevallen, waarbij het hoofd 6 of meer en de
overgang 5 of minder (onvoldoende) waardeert.
5 (3,5 "/o) gevallen, waarbij het hoofd 7 of meer, het gym?
nasium 5 of minder (onvoldoende) waardeert en zelfs:
22 (15,3 ®/o) gevallen, waarbij het hoofd 8 of meer en het
gymnasium 6 of minder waardeert.
Totaal perc. onv. hoofd 1,4 Vo. overgang 7,6 »/o-
Toelatingsexamen — Overgang.
De fig. had betrekking op 145 individuen. Er zijn:
24 (16,6 7o) gevallen van volmaakte overeenstemming.
12 (8,3 7o) gevallen, waarbij het toelatingsexamen voldoende
en overgang onvoldoende waardeert.
De correlatie is voor de hoogere cijfers weer minder goed.
Beide criteria echter: het oordeel van het hoofd en het
toelatingsexamen loopen niet veel uiteen. Beide oordeelen
zijn in vergelijking met het gymnasium aan de hooge kant,
doch de afwijkingen treden voornamelijk op bij de hoogere
doch minder principieele cijfers. Wat de lagere en onvol?
doende cijfers aangaat, is het toelatingsexamen iets beter, doch
niet in die mate, dat het toelatingsexamen zonder meer voor
dit vak is te prefereeren boven het oordeel van het hoofd.
Immers in deze figuur frappeerde ons, dat in het eerste kwa?
drant 8 (5,5 "/o) individuen voorkomen, die bij het toelatings?
examen onvoldoende, bij de overgang voldoende, wisten te
behalen. We voltooien verder het gewone tabelletje:
11 (7,6 7o) gevallen, waarbij toelatingsexamen 6 of meer,
overgang 5 of minder (onvoldoende) waardeert.
5 (3,5 7o) gevallen, waarbij toelatingsexamen 7 of meer,
overgang 5 of minder waardeert.
28 (19,3 7o) gevallen, waarbij toelatingsexamen 8 of meer,
overgang 6 of minder, waardeert.
Totaal percentage onv. toel.ex. 5,6 7o. overgang 7,6 7o.
In het algemeen wordt dus ingezien, dat ook het toelatings?
examen hooger waardeert dan de overgang.
Hoofd — Toetalingsexamen.
Deze fig. had betrekking op 189 individuen. Er zijn:
32 (17 7o) gevallen van volmaakte overeenstemming.
-ocr page 367-359
22 (11,6 7o) gevallen, waarbij het hoofd voldoende en toe?
latingsexamen onvoldoende waardeert.
De overeenstemming is niet zoo heel slecht. Er zijn tamelijk
groote getallen in de buurt van de diagonaal, maar er zijn
ook nog al groote uitbijters in beide richtingen; het verticaal
gearceerde oppervlak is nog al vertegenwoordigd. Er zijn b.v.
toch nog:
22 (11,6 Vo) gevallen, waarbij het hoofd 6 of meer en het
toelatingsexamen 5 of minder (onvoldoende) waardeert.
18 (9,5 Vo) gevallen, waarbij het hoofd 7 of meer, het toe?
tatingsexamen 5 of minder waardeert.
19 (10 "/o) gevallen, waarbij het hoofd 8 of meer, het toe?
latingsexamen 6 of minder waardeert.
Daarentegen:
7 (3,7 Vo) gevallen, waarbij toelatingsexamen 8 of meer cn
het hoofd 6 of minder waardeert.
17 (9Vo) gevallen, waarbij toelatingsexamen 9 of meer, het
hoofd 7 of minder waardeert.
Totaal percentage onv. hoofd 1,4 Vo. toel.ex. 5,6 Vo-
A a r d r ij k s k u n d e.
Hoofd — Overgang.
Deze figuur betrof 144 individuen.
Er zijn:
24 (16,7 Vo) gevallen van volmaakte overeenstemming.
7 (5Vo) gevallen, waarbij hoofd voldoende en overgangs?
examen onvoldoende.
De overeenstemming is dus nog al redelijk. Er zijn vrij
groote getallen op of dicht in de buurt van de diagonaal. Ook
hier treden nogal afwijkingen op bij de hooge cijfers. Er
zijn b.v.
7 (4,9 Vo) gevallen, waarbij hoofd 6 of meer, overgang 5
of minder (onvoldoende) waardeert.
5 (3,5 Vo) gevallen, waarbij het hoofd 7 of meer, overgang
5 of minder (onvoldoende) waardeert.
8 (5,6 Vo) gevallen, waarbij hoofd 8 of meer en overgang
6 of minder waardeert.
Totaal percentage onv. hoofd 6Vo, overgang 4,8 Vo-
Toelatingsexamen — overgang.
Deze figuur betrof 144 individuen.
32 (22,2 Vo) gevallen van volmaakte overeenstemming.
Paedagogische Studiën, XIV. 25
-ocr page 368-360
6 (4,2 ®/o) gevallen, waarbij toelatingsexamen voldoende en
overgang onvoldoende was. De correlatie is redelijk. Er liggen
groote getallen op of in de buurt van de diagonaal. Er zijn
weer voornamelijk afwijkingen in de hoogere cijfers.
Overigens geven hoofd en toelatingsexamen in vergelijking
met het gymnasium hoogere cijfers.
6 (4,2%) gevallen, waarbij toelatingsexamen 6 of meer,
overgang 5 of minder (onvoldoende) waardeert.
3 (2,1%) gevallen, waarbij toelatingsexamen 9 of meer,
overgang 5 of minder waardeert.
12 (8,3 7o) gevallen, waarbij toelatingsexamen 8 of meer,
overgang 6 of minder.
Totaal percentage onv. toel.ex. 4,2%, overgang 4,8%.
Hoofd — Toelatingsexamen.
Deze figuur betreft 189 individuen. Er zijn:
42 (22,2%) gevallen van volmaakte overeenstemming.
18 (9,5%) gevallen, waar het hoofd voldoende, het toes
latingsexamen onvoldoende waardeert.
De correlatie is weer redelijk. Er liggen nog al groote
getallen op of in de buurt van de diagonaal. Er staan slechts
kleine getallen ver van de diagonaal. Er treden afwijkingen
op in beide richtingen.
17 (9%) gevallen, waarbij hoofd 6 of meer, toelatingss
examen 5 of minder (onvoldoende) waardeert.
12 (6,40/0) gevallen, waarbij hoofd 7 of meer, toelatingss
examen 5 of minder (onvoldoende) waardeert.
20 (11,6%) gevallen, waarbij hoofd 8 of meer, toelatings»
examen 6 of minder waardeert. Daarentegen:
5 (2,6%) gevallen, waarbij toelatingsexamen 8 of meer, en
het hoofd 6 of minder waardeert.
10 (5,3 %) gevallen, waarbij toelatingsexamen 9 of meer en
het hoofd 7 of minder waardeert.
Totaal percentage onv. hoofd 0%, toel.ex. 4,2%.
We wenschen te wijzen op de merkwaardige gelijkenis, die
er bestond tusschen de correlatiefiguren voor geschiedenis
en aardrijkskunde.
De conclusies voor geschiedenis en aardrijkskunde zijn dan
ook nagenoeg identiek. Over de oorzaak hiervan durven we
ons niet uit te spreken.
361
Het cijfermateriaal 1924—1927 (overgang 1928) werd ook
wederom analoog behandeld. Merkwaardig was de frappante
gelijkenis, die elk dezer correlatiefiguren over dit tijdvak
vertoonde met de correspondeerende correlatiefiguren over het
tijdvak 1928 tot en met 1931 (overgang 1932), waardoor onze
conclusies aan waarde wonnen. Wij achten het dan ook niet
noodig, deze correlatiefiguren te publiceeren. i).
Als definitieve conclusie kunnen wij vermelden, dat er een
groote incongruentie blijkt te bestaan tusschen de cijfers der
lagere school, het toelatingsexamen en de waardeeringscijfers
voor dezelfde vakken voor het gymnasium.
De invoering van het toelatingsexamen is geen gelukkig
selectiemiddel gebleken en geen gelukkig hulpmiddel, om de
geschiktheid van de a.s. gymnasiasten, of ze later dit gym=
nasiale onderwijs met vrucht kunnen volgen, uit te maken. Dit
geldt zeer speciaal voor de hoofdvakken, Latijn, Nederlandsch
en Wiskunde, in iets mindere mate voor Aardrijkskunde en
Geschiedenis.
In aansluiting hieraan willen we vermelden, dat in 't alge?
meen aan de hoofden gevraagd wordt, een algemeen oordeel
uit te spreken over het intellect van de a.s. gymnasiast en zijn
meening uit te spreken over de waarschijnlijkheid, of de
candidaat het gymnasiaal onderwijs al dan niet kan volgen.
We vonden, dat van de 189 candidaten over het tijdvak
van 1928 tot en met 1931 (overgang 1932) het hoofcl zich
over 27 (14,37o) leerlingen niet positief durfde uitspreken,
een bescheidenheid, die het hoofd siert en die, naar wij
meenen, sinds de invoering van het verplicht toelatingsexamen
grooter is geworden. Het interesseerde ons zeer, deze leer?
lingen verder te vervolgen. Nu bleek, dat van de 27 candi?
daten, afgewezen werden 11 candidaten, terwijl er dus 16
slaagden. Deze 16 candidaten hebben we verder vervolgd en
nu bleek merkwaardigerwijze, dat er 8 aan het einde van de
eerste naar de tweede klasse werden bevorderd, terwijl er 8
werden afgewezen. Men zou dus zeggen, dat het hoofd in zijn
twijfel gerechtvaardigd was, aangezien dus van de 27, waaraan
hij twijfelt, er slechts 8 een jaar later in de tweede klasse
komen. We vonden slechts 2 gevallen, waarbij het hoofd een
') We hebben over 1924—'27 geen correlatie«figuren, waarin het
toelatingsexamen betrokken was, geconstrueerd, omdat over dit tijdvak
het toelatingsexamen slechts voor enkele bijzondere gevallen verplicht was.
362
beslist negatief oordeel uitsprak, terwijl het toelatingsexamen
positief uitviel. Beide candidaten werden later niet tot de
tweede klasse toegelaten.
De waarde van het oordeel wordt echter wel zeer ver?
minderd als men bedenkt, dat er afgewezen zijn voor het
toelatingsexamen 31 candidaten. Over 11 van deze 31 candi?
daten heeft het hoofd geen positief oordeel durven uitspreken,
over 15 van deze 31 candidaten spreekt hij een positief gunstig
oordeel uit, terwijl hij over slechts 5 afgewezen candidaten
een positief ongunstig oordeel uitspreekt. Hiermede vervalt
dus, of de juistheid van het oordeel van het hoofd, of die
van het toelatingsexamen.
Na al het voorgaande meenen we te mogen zeggen, dat
beide als criteria voor de geschiktheid voor het gymnasium
ondeugdelijk zijn gebleken. Wij worden daarin, wat het
oordeel van het hoofd betreft, versterkt door de volgende
getallen. In de eerste klasse werden er in de bewuste 4 jaar
35 (24®/o) candidaten afgewezen i). Daaronder bevonden zich
9 candidaten, over wie het hoofd geen positief oordeel durfde
uitspreken, echter 24 over wie het hoofd zich positief gunstig
uitliet. Er waren er dus slechts 2 van degenen, die reeds aan
het einde van de eerste klasse strandden, waarover het hoofd
met beslistheid een negatief oordeel uitsprak. Er blijkt nu
wel, dat er heel wat door de mazen van het net, dat het
toelatingsexamen vormt, slippen, die op het gymnasium niet
thuis behooren en dat er verschillende, die het onderwijs
misschien zouden kunnen volgen (althans volgens het positief
gunstig oordeel van het hoofd), op het toelatingsexamen
stranden. Wij moeten er immers op wijzen, dat over leerlingen,
die voor de tweede klasse slaagden, het hoofd in verreweg
het grootste aantal gevallen een positief gunstig oordeel ge?
geven had.
Ten slotte werd nagegaan het verband tusschen leeftijd
der leerlingen en uitslag overgang eerste naar de tweede
klasse.
Het zal sommige lezers misschien interesseeren, dat het percentage
zittenblijvers over de 4 jaar 1929—32 bij de overgang van de eerste naar
de tweede klasse precies gelijk is aan het aantal zittenblijvers dat de
{ie tweede klasse precies gelijk is aan het aantal zittenblijvers, dat dc
nasia bij de overgang van de eerste naar de tweede klasse (zie bl. 69
van deze statistiek).
363
leeftijd aantal overgegaan gezakt
(bij intr. gym.)
13 43 30 13 (30 0/0)
Uit deze gegevens blijkt de twaalfjarige leeftijd bij de toe»
lating tot het gymnasium de meest gunstige te zijn en in
dit verband bevestigen we dus de conclusie, die Dr. Alma in
zijn artikel (Paed. Stud. Nov. 1932) indirect trok, n.1., dat
de zesjarige opleidingsschool in het algemeen de voorkeur
verdient boven de zevenjarige. De meergenoemde statistiek
van het Voorber. H. en M.O. 1930/31 wijst ook wat de
leeftijd van toelating betreft in dezelfde richting. Op bl. 58
leest men n.1.: „Een hoogere leeftijd blijkt in het algemeen
geen voordeel te zijn. Bij de gymnasia en Hoogere Burgers
scholen kan men opmerken, dat van de candidaten uit de
zesde klasse der lagere school de 12 — en van de candidaten
uit de zevende klasse de 13sjarige de beste slagingskansen
hebben." Men moet wel bedenken, dat hier echter alleen een
oordeel wordt gegeven over de kansen voor de toelatingss
examens.
We wenschen nu aan de hand van de punten 1 tot en met 6
bl. 343, het antwoord op de aldaar gegeven vraagpunten nog
kort samen te vatten.
le. Het oordeel van het hoofd over een candidaat voor het
gymnasium vormt geen juist criterium voor de beantwoording
van de vraag, of deze het onderwijs (althans in de eerste klasse
van het gymnasium) met vrucht kan volgen.
2e. Hetzelfde kan gezegd worden van het toelatingsexamen.
3e. We kunnen geen oordeel uitspreken over de voorkeur
voor een van beide genoemde criteria.
4c. Er bestaat geen goede correlatie tusschen uitslag toes
latingsexamen en het oordeel van het hoofd.
5e. De invoering van het verplichte toelatingsexamen heeft
geen grootc veranderingen gebracht.
6c. Dc meest geschikte leeftijd om tot het gymnasium tc
worden toegelaten is 12 jaar.
Ten slotte willen wij er nog op wijzen, dat wij in dit artikel
alleen feiten hebben willen constateeren, bewust als wij ons
zijn van de relatieve beteekenis van de consequenties ontleend
â– aan statistisch werk. Vooral ook daarom hebben we ons niet
23'
-ocr page 372-364
aan bespiegelingen gewaagd; over de oorzaken van de geringe
overeenstemming tusschen verschillende cijfergroepen, hebben
we dan ook niet willen spreken. Ook meenden we, dat het
kader van dit artikel overschreden zou worden, als we zouden
trachten, eventueele middelen ter verbetering der selectie aan
te geven.
Een woord van dank willen we nog richten tot den rector
van het Sted. Gymnasium te Utrecht, den heer Dr. A. H. Kan,
die wederom zoo welwillend het materiaal ter beschikking
stelde en ons bij verzoek om nadere informatie steeds een
gewillig oor leende.
•S MENSCHEN LEVENSLOOP ALS PSYCHOLOGISCH
PROBLEEM,
DOOR
H. J. F. W. BRUGMANS.
Dr. Charlotte Bühler, Der menschliche Lebens-
lauf als psychologisches Problem. S. Hirzel,
Leipzig, 1933. (328 blz.).
Dit werk is in de eerste plaats een verzameling van biogra?
phisch materiaal. Het is meer, want het geeft ook een ver?
werking, maar ik zou in de eerste plaats den nadruk willen
leggen op het verzamelde materiaal. Veel van de 250 levens?
beschrijvingen, waarvan Schr. gebruik heeft gemaakt, is in dit
boek neergelegd. En het blijkt ons, dat Mevrouw Bühler
door de hulp van vele medewerkers in het bezit is gekomen
van een rijk materiaal, waarvan zij ons in haar boek laat
genieten. De biografische referaten, welke zij ons voorlegt,
zijn geen excerpten, dor en vervelend door hun gecomprimeerd
karakter, maar zij zijn psychologische verwerkingen met relief.
Het verband namelijk, waarin telkens de een of andere
biografie ons wordt gegeven, veroorzaakt dat wij met Schr.
het materiaal van uit een bepaald gezichtspunt bekijken. In
wat wij met een term van de Herbartsche paedagogiek de
„Darbietung" van het materiaal zouden kunnen noemen, heeft
Schr. zeer zeker groote verdienste.
In haar voorwoord ziet ook de schrijfster zelve de be?
teekenis van dit werk allereerst in het bijeenbrengen van het
materiaal. Het is een verzameling van materiaal betreffende
365
levensloopen, geordend van uit psychologische gezichtspunten.
En wat is bij dezen arbeid het motief geweest? Schr. vertelt,
dat zij zich reeds sedert lang vooral heeft geïnteresseerd
voor de behoeften en de doeleinden van den mensch, voor
„Bedürfnis" en „Aufgabe". En het is nu haar desideratum
om uit den menschelijken levensloop als geheel, en vooral
uit het laatste gedeelte van 's menschen bestaan, op te maken,
wat de menschen eigenlijk in laatste instantie in het leven
willen, en hoe hun verschillende strevingen als het ware
trapsgewijze tot dit in hoogste instantie gewilde leiden. Voor
Schr. is aldus het boek, dat thans voor ons ligt, een deel van
wat een veel omvattend geheel zal moeten worden. Voor
ons is deze opmerking van de auteur betreffende haar motief
lichtgevend geweest voor den titel: „als psychologisches Pro?
blem". In haar boek geeft zij voornamelijk descriptie, en die
beschrijvingen plaatsen ons niet voor een fundamenteel pro?
bleem. De techniek der beschrijvingen plaatst ons voor tal
van problemen, vooral met het oog op onderlinge verge?
lijking der biographieën, ook in het bijzonder wat den quan?
titatieven kant van het een of andere verschijnsel aangaat,
maar al deze moeilijkheden — waarvan een aantal, uit den
aard der zaak, in het boek wordt vermeld en besproken —
zijn toch niet identiek met den menschelijken levensloop
als psychologisch probleem. En zoo heb ik in het boek niet
het fundamenteele probleem, dat in wetenschappelijken zin
scherp zou kunnen worden bepaald, kunnen ontdekken. Wel
plaatst de lectuur van al die levensbeschrijvingen met haar
verschillende doelbepalingen en met — bij gelegenheid — haar
gemis aan doelbepaling, ons gedurig voor de vraag „wat is
de zin van het leven?", maar deze zeer menschelijke vraag
is toch niet een psychologisch probleem.
Er zullen wel physiologen geweest zijn, die hebben ge?
meend, dat hun wetenschap een antwoord zou kunnen geven
op de vraag naar den zin van het leven: zijn er zelfs niet
natuurkundigen en chemici geweest, die hebben gemeend, dat
uit hun wetenschap een zedeleer zou zijn af te leiden? En
zoo zullen er ook wel psychologen zijn, die meenen, dat
de psychologie cen antwoord zal kunnen geven op dc vraag
naar den zin van het leven. Zij vergissen zich, en ik ben
er niet heelemaal van verzekerd, dat Mevrouw Bühler zich
niet bevindt te midden van hen, die van de psychologie iets
vragen, wat de psychologie niet zal kunnen geven.
366
Wat Sehr, tenslotte geeft als de „Normalstruktur" van den
menschelijken levensloop is niet een uitsluitend psychologisch
resultaat. Of deze „Normalstruktur" de structuur is, die in
den regel zal worden aangetroffen? Ik acht het niet onwaar*
schijnlijk, maar — en hierop komt het aan — de auteur heeft
niet de methode gevolgd, waardoor dit zou kunnen worden
vastgesteld. Aan haar conceptie van „Normalstruktur" als
normale structuur ligt mede een waardeering ten grondslag,
een buiten#psychologische factor.
Aan haar studie betreffende den menschelijken levensloop
van uit psychologisch gezichtspunt laat Schr. voorafgaan de
biologische levenscurve, het biologische phasen*beeld. Zij komt
tot vijf prioden, waarvan twee worden genoemd overgangs*
perioden. De eerste periode strekt zich uit tot en met de
geslachtsrijpheid, tot ongeveer den leeftijd van 15 jaar; dan
krijgen we een overgangsperiode van 15—25 jaar, waarin het
individu nog groeit. De derde periode (25—45 jaar) is bepaald
door het zich niet meer ontwikkelen en het nog niet achter«»
uitgaan. De leeftijd van 45—55 jaar wordt als de tweede over*
gangsperiode gegeven, hij is gekenmerkt door een zekere
regressie, die ook betrekking heeft op de geschiktheid tot
voortplanting. De vijfde periode is 'dan die van den ouderdom
en het afsterven.
De biologische levensloop wordt nu met den socialen, den
maatschappelijken vergeleken, en daarbij wordt al dadelijk
gewezen op het verschijnsel eener retardatie. Schr. werkt hier
met beperkt materiaal, meer illustratief dan bewijzend, maar
het feit dezer retardatie behoeft ook nauwelijks meer bewezen
te worden. Op grond van de ruwe inductie van het dage*
lijksche leven weten we allen, dat het huwelijk later tot stand
komt dan de geslachtsrijpheid, dat in den regel dc mensch van
25 jaren in het beroep nog niet zal prestceren wat hij later zal
blijken te kunnen geven, en dat de tweede overgangsperiode
van de biologische curve, die reeds door verval gekarak*
teriseerd wordt, veelal een is van maatschappelijke expansie.
Waarin is deze afwijking van de biologische curve gegrond?
Schr. let bij haar antwoord op deze vraag voornamelijk op
het beroep, en als eerste factor wordt door haar vermeld „de
ervaring". Zij vergelijkt ^ om te beginnen — prestaties op
sportgebied, in verschillende soorten van sport, met den leef*
tijd, cn dan blijkt, dat bijv. boksen, worstelen, voetballen nog
vrijwel samengaan met de biologische curve; dat het met
367
jiujitzu, hockey en tennis reeds anders gesteld is; terwijl
recordsprestaties op het gebied der ruitersport ons brengen tot
een leeftijd van 50 jaren. De sportuitingen, waarbij het aans
komt op eigen lichamelijke prestatie, terwijl ervaring niet zoo
veel beteekent, correleeren vrijwel met de biologische curve,
maar het wordt anders naarmate aan den invloed der ervaring
een grootere beteekenis toekomt en het niet meer uitsluitend
aankomt op eigen lichaam. — Vervolgens wijst Schr. in het
verband der beroepen op onderzoekingen van Frieda Sack,
Gertrud Wagner en E. Weiss. Op 30sjarigen leeftijd is er
bijv. reeds een achteruitgang van opmerkzaamheid en ges
heugen te constateeren. Prestaties, die afhankelijk zijn van
scherpte der zintuigen en van lichamelijke geschiktheid, vers
minderen tegen 38 ä 40 jaar, zoodat met 45 jaar zeker rekening
moet worden gehouden met de regressie. Zoodra echter
„ervaring" in het beroep en het leven een domineerende factor
wordt, krijgen we eerst achteruitgang bij het 50ste jaar, en
wel een, die slechts zeer langzaam toeneemt. Samenvattend
komt Schr. tot het resultaat, dat het prestatievermogen in zake
sport vrijwel samenvalt met de biologische culminatieperiode
(dat het er soms wel aan voorafgaat), dat bij handwerkslui de
volle prestatie 10 jaren later komt, en dat wij er voor menschen,
die met hun hoofd werken, nog eens 10 jaren bij moeten doen.
En deze retardatie wordt dan teruggevoerd op den ervaringss
factor. — Daar komt dan nog bij, dat hetgeen de mensch
heeft geproduceerd, kan groeien en hem ten goede komen,
terwijl hij zelf reeds sterk achteruitgaat. Men denke hier aan
kapitaal, een zaak, enz.
Bij de analyse van den levensloop van uit psychologisch
gezichtspunt ontmoet Schr. een tweede factor, waardoor de
sociale levensloop in zijn verloop afwijkt van de biologische,
namelijk het feit, dat men „voor iets" gaat leven. Aanvankelijk
leeft men voor de bevrediging van zijn behoeften, maar er
komt een tijd, dat het individu in zijn handelen niet meer
bepaald wordt door eigen behoeften van motorischen of
vitalen aard, maar door zakelijke eischen. Het individu wordt
rijp voor een „Aufgabe", die het leven hem stelt. Schr. gebruikt
hier ook het woord „Bestimmung". Wij zouden kunnen
zeggen, dat het individu een levenstaak op zich neemt, en in
zooverre zich dienstbaar maakt voor een doel. De doelbepaling
kan tenslotte ook het individu zelf zijn, dat aan eigen vols
making gaat werken. Hoe het ook zij: het individu is telisch
368
bepaald, het leeft voor iets, dat het voldoen aan de onmiddel?
lijke en vitale behoeften te buiten gaat.
Sehr, ziet met de „ervaring" in dezen factor den voor?
naamsten grond, waardoor de menschelijke levensloop niet
samenvalt met de biologische. Het komt me voor, dat Schr.
in dit gedeelte van haar exposé niet overtuigend is. Want
ten eerste toont zij niet aan, op grond van een statistische
verwerking van veel materiaal, dat er bij menschen met een
taak, een „Bestimmung", meer retardatie is dan bij menschen,
die voor hun plezier, hun genot leven. Er is niet aangetoond,
dat zij psychisch minder snel aftakelen. En dat zij, die zich
richten op maatschappelijke doeleinden, en voor de verwezen?
lijking daarvan werken, meer kans hebben op een maatschap?
pelijken 'loopbaan, die onderscheiden zal kunnen worden van
hun biologische levenscurve, dat spreekt wel van zelf. En in
verband met den maatschappelijken loopbaan hebben we het
retardatie?verschijnsel reeds leeren kennen. Ik heb het dan
ook niet tegen de retardatie, maar tegen de „Bestimmung"
als nieuwe factor voor de retardatie. In het betoog van Schr.
wreekt zich hier het begrip van den maatschappelijken loop?
baan. De maatschappelijke loopbaan is niet synoniem met het
verloop van het psychische leven, met den loopbaan van
uit psychologisch gezichtspunt bekeken. In het laatste gedeelte
van haar boek, als Schr. het heeft over „defekte Lebenslauf?
strukturen", erkent zij dat zelf. Goed, maar dan is toch ook
een consequentie het inzicht, dat de voorwaarden voor analyse
niet verwezenlijkt zijn, waaruit eventueel zou kunnen worden
opgemaakt, dat „Bestimmung" als psychische factor mede
oorzaak der retardatie zou zijn. — En wat verder te zeggen
van de simpele wijze waarop „behoeften" tegenover „Bestim?
mung" worden geplaatst? Bij „behoeften" denkt Schr. wel
uitsluitend aan vitale behoeften. Maar onze behoeften zijn —
psychologisch gesproken — onze neigingen, en onze neigingen
kunnen we indeelen in de vitale, de egoïstische, de sociale, de
supra?sociale. En van alles wat wij in het leven zouden kunnen
verwezenlijken, wordt het een of andere onze levenstaak,
mede op grond van de constellatie onzer neigingen. „Bestim?
mung" en neiging, of — als U wil — „Aufgabe" en behoefte,
hangen ten nauwste samen. In Mevrouw Bühler's betoog is
de „Bestimmung" een soort van deus ex machina, of liever
het product van een évolution créatrice, waarover we verder
geen uitsluitsel krijgen. De tegenstelling „behoefte — Be?
369
Stimmung" is psychologisch niet zuiver. Zeker, we kunnen
Schr. wel begrijpen: zij plaatst de vitale behoeften en haar
bevrediging tegenover doeleinden, die worden aanvaard op
grond van sociale en suprasociale neigingen. Maar dan is het
ook duidelijk, dat het niet gaat om de tegenstelling „behoefte
— Bestimmung", maar om verschillende soorten van neigingen,
die tegenover elkaar worden geplaatst.
De sociale „Normalstruktur", waartoe Schr. komt, wijkt
tenslotte niet zoo veel af van de biologische structuur. Ook
hier krijgen we vijf phasen. De eerste phase is de levensperiode
tot het 15de jaar, en zij ligt nog eigenlijk vóór den (maatschap?
pelijken) levensloop. Zij kan gekarakteriseerd worden door
het functioneele karakter, hetgeen beteekent, dat het voldoen
aan behoeften predomineert. Als deze periode zich verder
uitstrekt, en blijvend is, dan spreekt Schr. van infantilisme en
defecte levensstructuur. In de tweede phase krijgen we reeds
de „Bestimmung", maar deze is nog vaag en niet voldoende
omlijnd, en heeft een nog provisorisch karakter. Die tweede
periode zou zich dan uitstrekken tot het dertigste levensjaar,
zoodat deze overgangsperiode, vergeleken met de correspon?
deerende biologische, een retardatie zou geven van vijf jaren.
De derde periode — evenals de biologische tot het 45ste jaar
— kenmerkt zich door specialisatie ten aanzien van de „Be?
Stimmung", die definitief wordt. De vierde phase, die zich
uitstrekt tot het zestigste levensjaar, is die van den herfsttijd
en van den oogst. Er wordt gelet op den uitslag, op de
prestatie als resultaat. Deze vierde phase is daardoor ook
eventueel de periode der resignatie. En de vijfde periode is
die van den terugblik op het leven, de voorbereiding tot den
dood of het leven hiernamaals.
Deze vijf phasen nu geven Schr. het systeem, volgens het?
welk zij haar biographieënmateriaal ordent. En om thans
enkele der biographieën op te noemen: het leven van Casanova
wordt geschetst als het leven, dat gericht is op bevrediging
van behoeften, van de sexueele neiging derhalve in casu. Deze
levensloop valt samen met de biologische, de vitaliteit is
levensbasis. Om ons de „Bestimmung" goed te doen leeren
kennen wordt het leven van Romain Rolland geschilderd. Aan
het leven van Edison wordt gedemonstreerd, dat het voldoen
aan een behoefte meer en meer plaats maakt voor „Bestim?
mung". De levensbeschrijvingen van Carnegie en Tolstoi
worden met hetzelfde oogmerk gerefereerd. Voor de speci?
370
ficatie van de derde periode worden de levensbeschrijvingen
van Maria Theresia en van koningin Victoria gebruikt, juist
ook omdat bij deze beide vorstinnen een gelijksoortige pro*
visorische „Bestimmung" leidt tot verschillende specificatie.
Voor het individu als ondergeschikt aan zijn „Bestimmung"
hebben wij Romain Rolland reeds genoemd. Schr. geeft ter
demonstratie ook den levensloop van Semmelweis. Voor een
geslaagd leven wordt ons het leven van Eleonore Duse ge*
schetst, geslaagd juist op grond van „Bestimmung". De
pendant wordt gegeven in het ongelukkige levensverloop van
Isadora Duncan, die voor haar persoonlijk leven geen „Be*
Stimmung" heeft kunnen vinden, en hier bleef in het func«
tioneele stadium. In zooverre had Schr. Is. Duncan ook
reeds kunnen nemen ter illustratie van wat zij later zal noemen
een defecte levensloopstructuur. Maar ten aanzien van het
beroepsleven is het met Duncan anders gesteld geweest. Om
inhoud te geven aan de defecte levensloopstructuur worden
ons gegeven de levensgeschiedenis van een courtisane Belle
Livingstone, en van George Brummel.
Ziehier dan een greep uit de vele levensbeschrijvingen,
die meer of minder volledig gegeven worden, en die dan ook
verder nog worden vermeld in verband met tal van andere
gezichtspunten, waaraan wij hier zullen voorbijgaan. Wij
moeten blijven op den hoofdweg, die door het boek van
Mevrouw Bühler loopt, maar meegedeeld moet toch worden,
dat er tal van zijpaden zijn, die voor hun gezichtspunten ook
weer illustratieve stof vragen en krijgen.
En hiermede heb ik wel uitdrukking gegeven aan mijn
overtuiging, dat het boek van Mevrouw Bühler de neerslag
is van een respectabelen arbeid. Mijn respect heeft echter
meer betrekking op den quantitatieven kant van haar arbeid
dan op den qualitatieven. De psycholoog zal van het boek
gaarne gebruik maken als van een voorraadschuur vol van
materiaal, dat „lebensnahe" is, en ook daardoor ver buiten
den psychologische kring in engeren zin belangwekkend.
Maar de probleemstelling als psychologische probleemstelling
is vaag, en het resultaat is meer het product van een intuïtieve
verwerking van het materiaal, dat dan later in het boek heeft
gediend voor de illustraties, dan van een wetenschappelijke
verwerking, die controle toelaat, en waarbij men zeker weet,
dat eventueele negatieve instanties niet zijn voorbijgezien.
Kortom, het is een werk karakteristiek voor onzen tijd, waarin
371
meer een beroep wordt gedaan op ons medeleven en ons
introspectief „verstaan" dan op een methodischen opbouw,
die tot meer leidt dan tot een ideaalstype of een geconstrueerde
structuur in den zin van Eduard Spranger.
KLEINE MEDEDEELINGEN.
WOORDKUNST.
Een commissie, ingesteld door het hoofdbestuur van de „Maatschappij
tot bevordering van Woordkunst", bestaande uit G. Bolkestein, A. F.
Mirande, mej. W. G. Kernkamp, R. W. Lieve, A. J. Schneiders, dr.
M. A. Schwartz, Pater N. Th. Vlaar, J. P. C. de Boer, Th. H. van den
Donk, dr. J. van der Eist, J. Karsemeyer, Chr. Stapelkamp, heeft een
rapport uitgebracht over de vraag op welke wijze op de middelbare
scholen de beoefening van de kunst van het woord bevorderd en aan«
gemoedigd kan worden. We lezen:
„Het antwoord op deze vraag zal verschillend zijn in diepgang en
omvang naar gelang van het standpunt dat men inneemt ten opzichte van
de waarde, die de taal heeft voor den geestelijken groei van den mensch
en de cultuur van een volk.
Aan den eenen uitersten kant zij, die taal en gedachte als onscheidbaar
van elkaar en gelijkwaardig aan elkaar beschouwen, zoo dat deze even
noodzakelijk is voor gene, als gene voor deze.
Aan den anderen uitersten kant de zuivere practici, die de taal op»
vatten cn waardeeren als een passenden vorm voor geestelijken inhoud,
als ecn behoorlijk» en zoo mogelijk bekoorlijk» kleed voor de gedachte.
De voorzichtigheid eischt, dit rapport, dat in opvatting tusschen beide
uitersten in staat, toch te oriëntceren naar den kant der practici, nu
de algemeene taalzorg nog zooveel te wenschen laat. Eerste doel is,
eenig resultaat bij het Nederlandsche onderwijs te verkrijgen. Want hct
voortgezet onderwijs in Nederland verzorgt te weinig de woordkunst:
over het mondeling en schriftelijk gebruik van de taal valt te klagen;
op de verzorging met name van de eigen taal wordt te weinig gelet;
cr wordt tc weinig waarde aan gehecht. In andere landen — b.v.
Frankrijk — sta.-\t een goed taalgebruik in hooger eer en geniet meer
aandacht.
De taak tot verbetering hiervan rust op het geheel der school; alle
leeraren (Iceraressen) behooren hieraan mede te werken; men bedenke,
hoe b.v. bij hct onderwijs in de wis» cn natuurkundige vakken voor de
leerlingen het cerstnoodige is, een logischen gedachtengang in de juiste
woorden te kunnen weergeven; hoe b.v. het geschiedkundig en het
aardrijkskundig onderwijs stof bieden voor het geven van een zakelijke,
heldere en verzorgde weergave van feiten en toestanden.
Echter rust in het bijzonder de taak tot bevordering van de beoefening
der woordkunst op den rector (directeur), die de waarde daarvan voor
de geheele school behoort hoog te houden cn op de leeraren in de talen,
niet hct minst op de leeraren in het Nederlandsch, voor wie deze taak
de voornaamste is.
• Ten opzichte van deze laatsten komt de vraag naar meer lesuren voor
-ocr page 380-372
het Nederlandsch dan de bestaande lessentabellen beschikbaar stellen.
In andere landen beschikt het onderwijs in de eigen taal over méér
lesuren dan in Nederland. Het ware te wensehen, dat ook in ons
land — hoewel drie moderne talen naast de eigen taal onderwezen
moeten worden — voor het Nederlandsch méér lesuren waren te vinden.
Maar ook bij het bestaande lesurenaantal moet het onderwijs in het
Nederlandsch zich meer dan meestal het geval is, oriënteeren in de
richting van een grootere verwerving van „woordkunst".
Beschouwen wij daarom eerst het Nederlandsch. Het behoeft geen
betoog, dat hierbij ook het grammaticaal onderwijs — vooral met het
oog op het onderwijs in de vreemde talen — en in de hoogere klassen
het letterkundig onderwijs — om den inhoud der literatuur — de
noodige zorg vereischen; maar toch behoort grootere aandacht en meer
tijd, dan meestal nu het geval is, gewijd te worden aan:
1. zuiver en goed spreken;
2. zuiver en goed lezen;
3. zich schriftelijk goed uitdrukken.
Deze drie punten behooren echter ook de aandacht van rector en
directeur, en van de andere leeraren te hebben.
1. Zuiver en goed spreken.
De overtuiging van de waarde van het spreken, moet bij het onderwijs
duidelijker blijken; die waarde gaat uit boven die lezen" en
„schrijven". „Spreken" moet echter niet alleen als practische oefening
worden beschouwd, ook als middel tot zelfontplooiing.
a. Zuiver spreken. Voor bepaalde spraakgebreken behooren de leer«
lingen gewezen te worden op de noodige behandeling door spraak«
leeraren. Voortdurend blijve zorg gewijd aan het spreken in goed
gearticuleerde taal, vrij van dialectische kleur. Zal dit naar eiscl» ge«
schieden, dan behoort de leeraar in dezen zelf een voorbeeld te geveri
en te kunnen geven. Het is daarom te betreuren, dat bij examens, die
de bevoegdheid tot het geven van onderwijs in het Nederlandsch ver«
leenen, nog zoo weinig, het al — dan niet — voldoen aan dezen eisch,
in aanmerking wordt genomen.
In de klasse behoort de spreektechniek cen onderwerp van geregelde
oefening te zijn.
b. Goed spreken. Hieronder is te verstaan het vloeiend en goed
geordend spreken en het „wel spreken", waardoor het spreken eenerzijds
aan verstandelijke, anderzijds aan aesthetische eischen voldoet.
Voor dit goed spreken kunnen afzonderlijke oefeningen gegeven
worden; het weergeven, liefst vóór de klasse, door ecn leerling van een
bepaalde stof, treedt hier op den voorgrond.
Hierbij behooren alle leeraren hun invloed ten goede aan te wenden,
door van de leerlingen steeds antwoorden te eischen, die goed geformu»
leerd en verstaanbaar gezegd zijn.
2. Zuiver en goed lezen.
a. Zuiver lezen. Hiervoor geldt, wat bij la is opgemerkt.
b. Goed lezen. De leesles moet daartoe vooral een les in het lezen
zijn, niet uitsluitend woord« en tekstverklaring geven. Het spreekt van«
zelf, dat wat gelezen wordt, ook begrepen moet zijn, en naarmate een
stuk proza of poëzie rijker aan inhoud wordt, zal de verklaring meer
zorg en tijd vragen, maar omdat het beste stuk, slecht voorgelezen, veel
373
aan waarde verliest, behoort op het goed lezen, voortdurend de nadruk
te vallen. De leesles blijve een les in het lezen.
Aanbeveling verdient het daarom, dat voor elke leesles, enkele leer»
lingen (zoodanig, dat ieder na eenigen tijd aan de beurt komt) een
gedeelte van het te lezen stuk te prepareeren krijgen; er kan dan
verwacht worden, dat de leesoefening vruchtdragender wordt.
Afwisselend, kan men ook een anderen weg volgen. Men zoekt voor
een leesles enkele, b.v. drie korte stukken uit: een verhalend of be»
schouwend stuk, waarbij de lezer zakelijk en gelijkmatig moet spreken,
een dialoog, en een lyrisch stuk proza of poëzie. Men laat elk stuk
in de klasse, ook weer liefst door den leerling geprepareerd, voorlezen
— de leerling vóór de klasse —; de gelegenheid is er dan, om op de
verschillen in het goed lezen te wijzen.
Bij Ib en 2b sluit zich aan de beoefening der eigenlijke voordracbts'
kunst. Deze is te beoefenen:
a. in de les;
b. in de litteraire schoolclubs;
c. door gelegenheid aan voordrachtskunstenaars te geven, om hun
kunst aan de leerlingen te doen kennen;
d. door mechanisch overgebrachte voordrachten (grammofoon en
radio).
c. en d. blijve tot zeer enkele keeren beperkt.
a. Het is te betreuren, dat het reciteeren door de leerlingen van liefst
van buiten geleerde poëzie en proza niet vaker op de scholen voorkomt;
de lagere klassen zijn hiertoe in het bijzonder geschikt. Vrije keuze van
den leerling is in dezen het meest geschikt; de leeraar kan zich tot
eenige leiding bepalen. Van aesthetische en gemoedsvorming wordt in
dit verband nog niet eens gesproken; maar er ligt in het reciet een
krachtig middel om tot beter spreken en beter lezen te komen.
b. De vrije beoefening van de woordkunst is het cigenlyke terrein
van de litteraire schoolclubs. Terwijl de schoolles daartoe aan tijd weinig
over heeft, vinden de leerlingen in hun schoolclub tijd en gelegenheid
voor een meer vrije beoefening van het wèl spreken cn wèl lezen.
Litteraire wedstrijden zullen hier animeerend werken en van groot
nut zijn.
Indien de beginselen der school zich er niet tegen verzetten zal de
opvoering van een tooneelstuk door de leerlingen de bekroning dezer
oefeningen kunnen zyn.
Deze schoolclubs hebben echter de voortdurende belangstelling —
wat geen bemoeizucht behoeft te zijn — van rector (directeur) en
leeraren noodig. Zoo is er b.v. tegen te waken, dat een op te voeren
tooneelstuk in het onbeduidende en smakelooze geval verloopt.
3. Zich schriftelijk goed uitdrukken.
De aangewezen middelen hiertoe zijn het opstel en de paraphrase.
Dit rapport wil geen methodiek voor het onderwijs in het Nederlandsch
zijn, en kan zich dus onthouden van het geven van regels, hoe bij de
leerlingen tot het maken van cen goed opstel te komen. Wel kan in
dit verband gewezen worden op hct nut eener met zorg gekozen
paraphrase. Het in eigen woorden weergeven, zoo dicht mogelijk het
oorspronkelijk benaderende, van cen stuk poëzie, is een taal» en stijl»
oefening van den eersten rang, mits men zich cr van bewust is, dat
deze moeilijke opgave ook artistieke eischen stelt.
374
In het bovenstaande werd tot nu toe alleen de oefening en „woord»
kunst" ais deel van het onderwijs in het Nederlandsch behandeld, al
werd er ook op gewezen, dat vooral de medewerking van de leeraren
in de andere talen noodzakelijk hierbij is. Echter hebben laatstgenoemde
leeraren in dezen ook een geheel zelfstandige taak.
Voor de moderne talen zal deze taak niet geheel samenvallen met
die van de leeraren in het Nederlandsch. Werd voor het Nederlandsch
vooropgesteld, het zuiver en goed spreken, het zuiver en goed lezen,
het zich schriftelijk goed uitdrukken, voor de moderne talen zal men zich
binnen engere grenzen moeten beperken. Het goed spreken van drie
moderne talen door de leerlingen is op de scholen een onbereikbaar
doel, zich goed schriftelijk daarin uitdrukken eveneens; met bescheiden
eischen zal men in dezen tevreden moeten zijn. Goed begrijpen van
een vreemde taal moet voorop staan; daarnaast is te streven — dat is
bereikbaar, en ligt op het terrein van dit rapport — naar een behoorlijke
uitspraak. Wordt dan na de school aan den leerHng gelegenheid tot
practische oefening in een vreemde taal gegeven, dan zal hij met de
reeds verkregen behoorlijke uitspraak zich spoedig tot een zeker niveau
in het spreken kunnen verheffen.
Het is niet alleen ter bevordering van de kennis der vreemde taal
maar ook ter oefening in de kunst van het woord, wanneer in dit
verband de nadruk wordt gelegd op de waarde van het voordragen van
een liefst uit het hoofd geleerd stuk poëzie, of ook proza.
De beteekenis van een — na zorgvuldige voorbereiding en vertaling
— voordracht van een stuk uit Homerus, uit cen der Fransche klassieke
tragedies, een gedicht van een der moderne lyrici, is hoog aan te slaan.
Een eenige gelegenheid tot het oefenen in „woordkunst" biedt aan de
leeraren in de vreemde talen de vertaling in het Nederlandsch de
mondelinge, zoowel als de schriftelijke. De mondehnge vertaling van
een Griekschen of Latijnschen tekst zij niet het moeilijk verstaanbaar
mompelen van eenige, zoo ongeveer dc beteekenis van den tekst weer»
gevende brokken van zinnen, en aan de schriftelijke vertaUng van een
stuk proza uit een vreemde taal in het Nederlandsch — van ecn stuk
waarin niet vooraf alle oneffenheden in de vreemde taal zelf zijn glad
geschaafd — stelle men hooge eischen: hier is een woordkunstoefening
van de eerste orde."
GODSDIENSTONDERWIJS OP AMERIKAANSCHE
OPENBARE SCHOLEN.
Van het Departement van Onderwijs, ressorteerende onder het Departe»
ment van Binnenlandsche Zaken te Washington, worden ons toegezonden
tvvee „Pamphlets" de nrs. 39 cn 36.
No. 39 behandelt de Wetten in de verschillende staten, waarbij be»
pahngen gemaakt zijn over het vrij geven aan leerlingen van Openbare
scholen voor het volgen van Godsdienstonderwijs en No. 36 vermeldt
nadere bijzonderheden over de week»cursussen voor Godsdienstonderwijs
(catechesaties), in tegenstelling van de Zondagsscholen.
De zaak wordt daar beheerscht door een grondwetsartikel, dat bepaalt
dat geen openbare fondsen mogen beschikbaar gesteld worden voor
godsdienstonderwijs in welken vorm dan ook. Voor de uitvoering is
375
iedere staat op zichzelf aangewezen. — Tal van vragen hebben zich
daarbij voorgedaan en om een wettelijke beslissing gevraagd. Mag een
leerling vrij hebben onder de schooluren voor het ontvangen van
Godsdienstonderwijs? Kan dat met het oog op den leerplicht? Mogen
de onderwijsautoriteiten dat onderwijs bevorderen of controleeren?
Mogen zij de resultaten van dat onderwijs bij de beoordeeling van de
schoolkennis meerekenen? Zal het bevorderen of het tegenhouden van
dat onderwijs beschouwd worden als een zich«bemocien«met»Godsdienstige
richtingen? enz.
De inrichting van onderwijs in den Godsdienst op dagen in de week
is een beweging van den laatsten tijd, uitgaande van de Kerken en ge««
houden in de Kerk, dus uitsluitend als Kerkelijke instelling, ter comple«
teering van het neutrale opvoedings« en onderwijssysteem der overheids«
scholen.
Sommige van deze lessen worden gegeven na schooltijd, of op Zaterdag,
waarop er geen school wordt gehouden. Andere lessen worden gegeven
onder schooltijd en de leerlingen krijgen voor het ontvangen van die
lessen vrij van de gewone schoollessen. Het toenemen van dit ver«
schijnsel wijst er op, dat er meer en meer behoefte gevoeld wordt aan
,,ethical and social constructive programs" voor de hedendaagsche jeugd.
De eerste godsdienstlessen onder schooltijd werden gegeven in 1913
in de bekende plaats Gary. Sedert is dit mogelijk geworden in 367
steden, waar er tusschen de gewone schoolautoriteiten en die van de Kerk
de beste samenwerking is verkregen.
Het belang van een godsdienstige opvoeding als basis voor een gezond
burgerschap in een democratischcn staat brengt opnieuw de vraag naar
voren van de verhouding van den staat tot het godsdienstig onderwijs.
Voor 1776 stond de godsdienst in het middelpunt van het onderwijs«
program. Na dien tijd trad het wereldlijk program meer op den voor«
grond. Ecn onderzoek naar den omvang van het godsdienstonderwijs
op weekdagen heeft uitgemaakt, dat onder schooltijd slechts aan ruim
10% der leerlingen verlof wordt gegeven, tot het bezoeken van de
bijbclklasscn. Natuurlijk is het aantal der leerlingen, dat de lessen, buiten
den schooltijd gegeven, bezocht veel en veel grooter.
In sommige staten en steden wordt ook wel in de gewone scholen
iets aan godsdienstige wijding gedaan. Zoo lees ik in Grand Island, Nebr:
In de lagere en Mulo«school wordt iederen morgen begonnen met bijbels
lezen gedurende 3 minuten. In de middelbare school wordt daarenboven
eens per maand een godsdienstige voordracht gehouden door een
predikant, waarbij ook gezangen gezongen worden. Zoo in Clcbourne,
Tex.: In elk lokaal van de Clcbourne scholen wordt eiken dag bij het
begin van den schooltijd godsdienstoefening gcKouden, waarbij uit den
Bijbel wordt gelezen, zonder verdere commentaar, gevolgd door een
gebed. Ik veronderstel, dat dit geschiedt door de onderwijzers en
leeraren der scholen zelf.
Hier en daar lees ik ook van „character education", dat mij voorkomt
een vereeniging te zijn van moraal en praktisch Christendom. Dit wordt
dan meestal gegeven aan ouderen en ook wel aan ouders. Bijv. in Pontiac,
Mich.: „A program of education which will prepare parents to perform
their task of character education more efficiently".
Iedere Kerk werkt gewoonlijk voor zichzelf. „Each denomination in
the city has classes with the exception of the Jews. Parents must specify
376
in what group they wish their child to work. A leading pastor of each
group selects the teachers for his group from among his members.
There are 8 or 10 pastors teaching also. Pine Bluff, Ark."
Uit alle verslagen, rapporten en regelingen dringt sterk naar voren
dat alle tot opvoeding en onderwijs geroepenen mee willen werken
om het godsdienstonderwijs te brengen tot het grootst mogelijk aantal
kinderen. — Nergens is van eenige oppositie sprake.
Over alle verdere bijzonderheden betreffende gebouwen, leermiddelen,
roosters, enz. geeft dit „pamphlet" nauwkeurige en uitgebreide inlich«
tingen. Uit alles spreekt de groote belangstelling van heel een volk voor'
de religieuse opvoeding van het kind en de groote zorg, die de onderwijs«
autoriteiten er aan besteden om, waar zij niet rechtstreeks met dat
onderwijs« en opvoedingssysteem in aanraking komen, toch zooveel
mogelijk te doen om de goede verstandhouding tusschen de gewone
scholen en de bijbelscholen te bevorderen. K. BRANTS.
BIJDRAGE TOT DE NIEUWERE PSYCHOLOGIE VAN
HET LEERPROCES.
In „Die Erziehung" VIII, 5 (1933) schrijft M. W. Ziegler een stuk
„Zur neueren Psychologie des Lemens", waarin hij beweert, dat er nog
geen vaste grondslagen voor de didaktiek door de psychologie gelegd
zijn: men is zoekende en wel langs verschillende wegen. Spr. bespreekt
eerst 't werk van Fr. Copei: „Der fruchtbare Moment im Bildungs«
prozess" (Leipzig, 1930), dat aansluit „aan het diepste en vruchtbaarste
begrip van het leeren, dat wij kennen", dat van Plato, zooals Stenzei
dat in zijn „Platon der Erzieher" uiteengezet heeft. Plato heeft ons geleerd
in het feit van het leeren een wonder, een centraal probleem te ziert.
Voor hem is leeren „anamnese" herinnering; dus is alle leeren zelf«leeren.
Daartoe wordt de mensch gedreven door den Eros, die in de eerste
plaats is de Eros van den leerende tot den onderwijzende. Volgens schr.
beteekent dit, dat de wortels van het leeren liggen in de onderste laag
der ziel — Plato's leer van de 3 deelen der ziel moet aldus opgevat
worden, dat bedoeld zijn 3 lagen (of 3 niveau's) — 't gebied van de
duistere aandriften. Daar ligt het weten a. h. w. te droomen, waaruit
't door de verloskunst, de Socratische maieutika van den meester gewekt
wordt.
Onafhankelijk van de anamnese«theorie zijn de volgende, door Plato
opgestelde voorwaarden voor 't welslagen van het leeren: 1. de ont«
roering van den 1.1.; 2. 't in hem gewekte verlangen (heimwee, cros);
3. de levende en levenwekkende persoonlijkheid van den docent; 4. diens
bescheidenheid; 5. 't instudeeren door oefening en herhaling (mimesis).
De erotisch gespijzigde weet«honger is niets anders dan de hoogste graad
van belangstelling („Interesse"); op 't beslissende oogenblik wordt de
cros door den meester van zijn persoon afgeleid, overgebracht op de
leerstof en aldus gesublimeerd. Dit is dus veredeling van 't animale leven
en zoo wordt 't leeren een middel tot geestelijke vorming. Hoe dit
echter in z'n werk gaat, daaromtrent leeren wij bij Plato niets; zijn
anamneseAeer verduistert veeleer 't subjectieve element van 't leerproces.
Copei daarentegen gaat juist van den individueelen aanleg uit en onder«
zoekt nu hoe 's menschen geest in „vruchtbare aanraking" komt met het
object, de stof. Dc eerste schrede op dien weg is de verbazing, de ver«
377
rassende en verwarrende ontdekking van een lacune, waaruit zich dan
gaandeweg de klare probleein»formuleering ontwikkelt, op welks oplossing
nu met kracht en aandacht stelselmatig wordt aangestuurd. Deze doet zich
meestal plotseling voor, maar dikwijls pas veel later, zoodat aanvankelijk
de inspanning zonder resultaat schijnt te blijven: hierdoor krijgt 't
erkennen 't karakter van een genade, een openbaring. Men vergete
echter niet, dat de voorafgegane inspanning noodig was! Hoe inten*
siever de worsteling, des te heerlijker de zegepraal, maar ook des te
blijvender de vrucht; van vanzelfsheden leert de geest niet veel. Dus is
„onderwijzen" niet „mededcelen", maar „ontvankelijkheid wekken" O-
Voor de praktijk volgt hieruit: 1. ontwikkelend onderwijs is onvereenig'
baar met overmaat van stof, m. a. w. beperking tot de voornaamste
cultuurwaarden is opperste eisch; 2. vruchtbaar wordt de stof slechts
door de geestelijke zelfwerkzaamheid van den 1.1. — Ook uit Oswald
Kroh's „Psychologie der Oberstufe" zijn vele nuttige vingerwijzingen voor
praktijk te putten, als: 1. de school moet in veel inniger contact met
het werkelijke leven treden. Ook 't kind heeft reeds een reëele behoefte
aan vooruitkomen in het (of „zijn") leven. 2. zij moet niet meedoen
aan de onrust en de oppervlakkigheid van onzen tijd. 3. bloot mechanisch
studeeren is voor 't vastleggen der leerstof ontoereikend. Aan 't probleem
der oefening heeft M. Weise een grondige' studie gewijd in zijn
„Pädagogische Uebung, Begriff. Formen. Grenzen", Dresden 1932. Hij
onderscheidt: biologische, technische, religieuze en paedagogische oefening.
Dc laatste wordt beheerscht door de samenwerking van deze twee
factoren: de spontaneiteit van den 11. cn de aandrang, de aansporing van
den leermeester, de bipolariteit, die wij in alle paedagogisch leven terug»
vinden. De eerste is primair, maar de tweede is onmisbaar, doch zij
moet natuurlijk aan de eerste aansluiten, dus inzicht hebben in de
instinctmatige drijfveeren van den geest. Daarvoor verwijst de schr.
naar hct „levenswerk" van Klages in zijn „System der Triebfedern".
Weise geeft talrijke nuttige vingerwijzingen, hoe de natuurlijke aandriften,
die hij onderscheidt in behoefte aan beweging, aan erkenning („Geltung")
en aan weten, veredeld en ontgonnen kunnen worden, in welk verband
hij ook dc „Produktionschule" bespreekt. Verdere phasen der oefening
zijn: de schifting, die nooit 't verband met 't geheel uit 't oog mag
verliezen, en dc herhaling, die evenzeer de zekerheid als de paraatheid
tot doel heeft, en daarom steeds gevarieerd moet worden. Weise's boek
biedt veel meer dan de titel doet vermoeden. Alle vier de behandelde
schrijvers hebben gemeen, dat zij de overgroote belangrijkheid van de
(instinctieve, intuivitieve) aandrift voorop stellen. Met Klages stelt nu
schr. naast cn tegenover die „drijfveeren" de „vaardigheden", die den
mcnsch ten dienste staan: deze twee groepen vormen tezaam het complex
der spontane factoren. Aard, aantal, samenhang, ontwikkeling, vcr*
edcling cn grenzen der „drijfveeren" moeten 't voorwerp zijn van voort»
gezet wetenschappelijk onderzoek. Veel bruikbaar materiaal ligt reeds
verspreid in de geneeskundige, biologische, psychologische, philosophische
en sociologische litteratuur. Dit op te delven en te verwerken zou jaren
vorderen; voor 't paedagogisch gebruik kan evenwel voorloopig dit
vastgesteld worden: we hcliben te doen met erotische en egotistische aan»
driften, en wel in de eerste plaats, en dus met name in de L. S., met de
1) Vgl. Montaigne: „il n'y a tel que d'allécher l'appétit et l'affcction."
-ocr page 386-378
laatste; in de voorpuberteit en puberteit eischen de erotische energieën
onze aandacht. Een dringende eisch is dientengevolge vermijding of
tempering van alle storende aandriften en affecten, als angst, haat, woede,
of ook adoratie van leermeesters en medeschoheren. De eisch van
de beperking der leerstof tot dat wat werkelijk levenswaarde heeft vindt
zijn psychologische rechtvaardiging in de beteekenis en de macht der
beiangsteUing, der deelneming. De terug» en nawerking van een stelsel»
matige activeering der natuurlijke aandriften moet voortdurend experimen»
teel gecontroleerd worden om misgrepen zooveel mogelijk te vermijden:
dikwijls toch zal 't beter zijn de kinderlijke ziel met rust te laten. —
Wat betreft de ontwikkeling der „vaardigheden" verwijst de schr. naar
zijn vroegere studie. Die Erziehung, VII (1932), 488 v.v. De paedagoog
wordt erop opmerkzaam gemaakt, dat hun ontwikkeling dan 't best
gelukt, wanneer zij concordeeren met de momenteele richting der belang»
stelling (= leer der „gevoelige perioden". G.). Ten slotte nog eenige
woorden over 't zelf»leeren. Plato's „anamnese" veronderstelt levens»
ervaring, is dus feitelijk een zaak van volwassenen; Copei en de moderne
didactiek stellen dicn eisch ook aan kinderen. Copei erkent echter
uitdrukkelijk, dat dit voor allerlei leerstof niet of nauwelijks mogelijk is,
bv. voor de geschiedenis; de eisch moet beperkt blijven tot al die gevallen,
waarin de kinderen eigen ervaringen kunnen opdoen, maar is dan ook
plicht. — Bij Weise vindt men feitelijk de vermaarde „formeele leer»
trappen" terug; zij heeten bij hem: motiveering, schifting („Verein»
zelung"), herhahng en variatie (z. b.). Sehr, ducht van zoo'n schema»
tisme 't gevaar, dat 't versch gewonnen inzicht in de fundamenteele
beteekenis van de spontane aandrift en van den persoonlijken invloed
van den leermeester er weer door verduisterd zou kunnen worden.
G.
Dr. J. J. Fahrenfort, Dynamisme en logies
denken bij Natuurvolken. Uitgave: J. B.
Wolters' U.M. N.V. — Groningen, Den
Haag, Batavia. 1933. 179 blz. Prijs: f2,90.
Een gelukkig verschijnsel is het, dat deze „Bijdrage tot de psychologie
der primitieven", geschreven is door een nuchter, critisch aangelegd mensch,
omdat wij in de laatste kwart eeuw telkens verrast worden door ongefun»
deerde theorieën van niet»critische menschen. F. maakt naar vele zijden
beurtelings front en gaat deze „richtingen", al worden ze ook niet steeds
als zoodanig scherp aangeduid, te lijf met zijn onfeilbaar zwaard der
strenge logica. Het was hem natuurlijk onmogelijk in een werk van deze
omvang alle malligheid tegen te spreken, die er op de grensgebieden van,
ethnologie, psychologie, paedagogiek en psychiatrie wordt verkondigd.
Evenmin is het voor den criticus ondoenlijk al de aanvallen afzonderlijk
te bespreken. In totaal is het een zeer goed boek, dat allen die de gc
noemde wetenschappen of een stuk ervan tot onderwerp van studie
gekozen hebben ten sterkste moet worden aanbevolen. Hier cn daar
bleef zijn aanval tot de phase van het inleidend gevecht bepaald om aan
te toonen, dat de aard en de mate van de weerstand des tegenstanders
379
niet veel te beduiden heeft. Slechts op enkele punten werd met een
zeker elan de stoot doorgezet. Op enkele der aanvallen zal ik nader
ingaan.
a. Er is een strooming vooral onder missie^ethnologen, die van
meening zijn, dat men om de natuurvolken te begrijpen jarenlang onder
hen moet hebben gewoond. (Winthuis, Wanger c.s.) Dat men op die
wijze nooit tot een ethnologie in volle omvang kan komen, schijnt hen
te ontgaan. F. staat door het durven schrijven van zijn boek lijnrecht
tegenover hen, logica en studie der ethnografieën is voor den cthnoloog
meer dan de bestudeering van één of twee natuurvolkjes ter plaatse.
Hij vindt hun betoog blijkbaar zoo dom, dat hij deze ethnologen geen
verdere bestrijding waardig acht.
b. Er zijn er, die in de Natuurvolken slechts groote kinderen zien.
Men heeft een groep, die geen groep blijkt fe zijn, zelfs als Kindheit«
Völker aangeduid. Men is de primitieven te lijf gegaan om ze te testen
en deed dit op zoo'n onhandige wijze, dat met de resultaten van het
onderzoek wetenschappelijk niets tc bereiken is. (Kits van Hcyningen).
F. toont aan, dat de natuurvolken o.a. op het gebied der geneeskunde
vrij goed thuis zijn cn waar het de kennis van abortiva betreft, bij den
geraffinecrdcn cultuurmensch niet achterstaat. Dan zijn het heusche, vol«
wassen menschen.
c. Er zijn er, die meenden, dat het den Natuurvolken mangelde aan
de juiste waarneming der feiten. Hct tcgenmateriaal is vernietigend. Dat
zij niet kunnen teekenen, wat zij waarnemen, ook daarvoor behoefden
zij niet primitief te zijn. Wat hen interesseert nemen zij over 't algemeen
even goed waar als dc doorsnee Europe.^an. Bovendien neemt ieder
van ons het best waar op het speciale gebied, waarvan hij nadere kennis
heeft. De oefening van ccn „waarnemingsvermogen" in 't algemeen hoort
ook in de paedagogiek thuis in ecn voorbijgegane periode.
d. Er is ccn strooming onder ethnologen cn onder hen, die zichzelf
daarvoor houden, om door het gebruik van passe=partout«woordcn als
prae«animisme, animisme, praelogisch, magisch enz. vrijwel alles bij de
natuurvolken meenen te kunnen verklaren. Meestal ontbreekt hct aan
scherp omschreven begrippen en de hccle verklaring komt neer op hct
aanduiden van ccn onbegrepen verschijnsel door een onbegrepen woord,
op zich zelf wellicht niet zonder magisch doel. De magie speelt in dc
ethnologie ongeveer de rol als de ,.inwendige secretie" bij de studie der
medicijnen. F. houdt niet van die panaceé's en gaat met zuivere logische
vr.igen verschillende Hollandsche beoefenaars der magic«ethnologie de
mond snoeren. Of ze die voortaan zullen houden? Hij ontdekt in het
zgn. magische gedoe bij natuurvolken meestal nog wel ccn logische
ondergrond, dc rest duidt hij met onzin aan.
e. De wonderlijke denkbeelden van Lévy—Brühl omtrent hct collec«
tieve denken vonden ook hier tc lande aanhangers. Zou men trouwens
op hct gebied der theoretisch psychische wetenschappen wcl iets zoo
geks kunnen bedenken cn met veel pathos kunnen voordragen cn geen
aanhangers krijgen? F. is van meening en bewijst met feiten, dat het
ik'bewustzijn bij natuurvolken wel degelijk aanwezig is, dat het wij»
bewustzijn zeer onregelmatig en in verschillende graden voorkomt, maar
dat een primitieve nooit zoozeer in de collectiviteit opgaat, dat hij
zich zelf met ecn ander verwart. Vooral dit hoofdstuk moet ik sterk
aanraden aan „Künkelende" paedagogen en aan hen, die met „Adler"
380
vleugelen over de moeilijkheden heenzweven zoodra het natuurvolken
betreft.
f. Er zijn in de laatste tijd pogingen gedaan om de resultaten der
psycho»analyse toe te passen op het gebied der ethnologie. Slechts hier
en daar komt F. met hen in botsing, wanneer hij Freud's Totem und
Tabu niet gelukt acht, doch overigens laat hij hen met rust, waarom is
mij niet erg duidelijk geworden. Wel verzet hij zich ernstig tegen domme
beweringen van Werner, Einführung in die Entwicklungspsychologie,
dat iemand die droomt of dronken is, terug zou vallen naar een stadium
als van natuurmenschen. Men behoeft op dat gebied niet zoo heel veel
ondervinding te hebben, om te kunnen weten, dat die bewering wellicht
prae«logisch is, al zou men den man na een zwaar diner post»logisch
kunnen noemen. Een zuivere bespreking van deze strooming zou ik
graag hebben gezien.
Het valt mij telkens weer op, dat de beoefenaars der psycho^analyse,
van huis uit meestal medici, zoo wonderlijk omspringen zoodra zij hun
eigen psychiatrische inrichting verlaten en komen binnen het vak der
ethnologie. Feiten uit verzamelwerken als van Frazer, Waitz—Gerland,
Wcstcrmarck, verder komt men meestal niet, worden zonder verder
onderzoek als illustratiemateriaal gebruikt of meestal misbruikt. Komt hier»
tegen geen verzet, dan hebben deze medici over enkele jaren bewezen,
dat niet alleen atavismen als droomen cn dronken zijn bij de primitieven
thuishooren, maar ook dat de wereld der natuurvolken een groot gekken»
huis is. Ethnologie cn psychologie mogen geen onderdeel der psychiatrie
worden, maar hct zal goed zijn, dat de beoefenaars dier wetenschappen
kennis nemen van eikaars resultaten, het zal hun onderzoek ten goede
komen. Men zal ongetwijfeld toegeven, dat de gebrekkige opleiding der
ethnologen wat de psychische wetenschappen betreft, dat tot stand brengen
dier wisselwerking bemoeilijkt. Men vergete niet, dat bij natuurvolken
tal van idioten, min of meer getikten en ook zieken meestal ongehinderd
rondloopen. Juist zij worden in ethnografiecn vaak bij voorkeur uit»
gekozen om beschreven te worden, immers zij zijn zoo echt raar, zoo
echt wat men noemt wild, althans zoo afwijkend. Rasmussen heeft
evenmin als F. in Sagdloq, den medicijnman wiens vrouw gestorven is
cn die nu doodhongert een zieke gezien. Hij wordt verdacht van over»
dreven trouw, hoewel hij allerlei typische verschijnselen van Dementia
praecox vertoont. Tal van gevallen, waarin vermoeden van melancholie
voor de hand liggen, worden als normale gevallen meegedeeld. Zou
die tijdelijke afwijking ook een rol hebben gespeeld bij het ontstaan
der couvade? Hoeveel sjamanen zou men beter begrijpen, wanneer men
bedacht, dat introjectie cn narcisme ook bij natuurvolken kunnen voor»
komen. F. voert de strijd tegen allerlei rare stroomingen door strenge logica,
doch vergeet m. i. te veel, dat bij geestesziekten die logica juist ontbreekt,
het normale ophoudt en het abnormale overheerscht. De kennis der patho»
logische psychologie van de natuurvolken is wel buitengemeen gering,
doch daarmee is niet gezegd, dat psychopathen onder hen zeldzaam zijn.
Wie onzer ethnologen kiest de missing<link tusschen psycho»analyse en
ethnologie tot nader studieveld?
g. Er zijn er, die meenen ethnologie te studeeren door zich voort»
durend druk te maken met sagen, mythen, liederen der natuur» en
cultuurvolken om van het misbruik der volkenkunde in de handen van
folkloristen maar te zwijgen. Het vaste recept voor hun betoogen is
381
weinig feiten en veel hypothesen. Herhaaldelijk doet F. een stoot naar
hen, omdat volgens hem daar alle logische denken ophoudt en men
geen volk op dat punt mag taxeeren voor wat aanleg, denken enz.
aangaat. Hij is echter wel zoo voorzichtig en zoo kiesch om zich niet
verder te wagtn op de grensgebieden tusschen logica en meer moderne
religies, hij volstaat met hier en daar even in die richting te wijzen.
Uit het voorgaande moge blijken, dat wij hier te doen hebben met
een mooi boek, dat ik in veler handen wensch. RONHAAR.
Persoonslijsten, door Prof. Dr. Th. Rutten,
Dr. G. Janssens, psychiater en C. M. van
Uden (Zr. Marie), leerares paedagogiek.
Uitgave: W. Vorsselmans, Zundert.
Sedert Triiper in het begin dezer eeuw zijn Personalienbuch uitgaf,
dat nog steeds onder het allerbeste op dit gebied gerekend mag worden,
evenals de in ons land verschenen boekjes van Dr. Henderschêe (Onder«
zoekboekje volgens methodc«Binet, 6de druk. Individueel register, 4de druk)
zijn er in de loop der jaren verschillende uitgaven verschenen van lijsten
of boekjes waarin vastgelegd moeten worden de gegevens omtrent de
leerlingen van scholen en inrichtingen voor afwijkende kinderen. Deze
gegevens hebben betrekking op het eerste onderzoek en de voorgeschie«
denis en op de ervaringen tijdens het verblyf in school of inrichting
opgedaan. Zulke aantekeningen zijn om allerlei redenen onmisbaar.
Bovengenoemde uitgave is bestemd voor Roomsche scholen cn ge«
stichten. Ze wijkt in sommige opzichten van de gebruikelike aanteken«
boekjes af. Ze omvat: l.een lijst voor de opvoedkundige voorgeschiedenis:
2. cen voor de geneeskundige voorgeschiedenis; 3. ccn lijst voor dc
gegevens van het lichamelik onderzoek; 4. een uitvoerig register voor de
onderwijzer voor allerlei aantekeningen omtrent zielkundige en opvoed«
kundige waarnemingen; 5. een archief lijst — «kaart eigenlik— ten behoeve
van ecn zeer beknopte samenvatting der gegevens; en 6. ccn handleiding
by de persoonslijst.
Nieuw is in dit geheel, dat het register onder 4 genoemd slechts voor
ccn jaar is bedoeld; elk volgend jaar wordt een nieuwe lijst bijgehouden
door de volgende onderwijzer, die met de lijst van zijn voorganger weer
zijn voordeel kan doen. Practics is ook de beknopte handleiding bij deze
lijst cn dc beknopte archiefkaart.
Over de keuze der opgenomen punten van waarneming zal altyd wel
enig verschil van opvatting mogelik zijn. Ook in deze lasten blü'ft nog
heel wat overgelaten aan dc verstandige beoordeling van de onder«
wijzer; maar wat is opgenomen getuigt van cen gelukkige en welover«
wogen keuze. In de lijst voor het lichamelik onderzoek zouden om
practiese redenen afzonderlike vragen naar verkrommingen, breuken
en toestand der neus'keelhohe opgenomen kunnen worden.
De uitgave is gedrukt in dc vereenvoudigde spelling. Er zijn nogal wat
drukfouten blijven staan. A. J. SCHREUDER.
Hans Frankenheim, Die Entwicklung des
sittlichen Bewusstseins beim Kinde. Frei«
burg, Herder, 1933, 198 p. 4 M.
De schr. geeft, hoofdzakelijk aan de hand van de bekende literatuur
— Stern, de Scupin's, de Bühlers ctc. — een overzicht over dc ont«
wikkeling van het zedelijk bewustzijn. Hij onderscheidt vijf trappen. Op
382
de eerste, die Stufe der frükkindlichen Willensbegabung, is van zedelijk
gedrag nog weinig te bespeuren, omdat alles door gewoontevorming
wordt beheerscht. „Denn die Gewöhnung, das erzieherische Hauptmittel
zur Ãœbermittlung inhaltlicher Lebensformen steht prinzipiell ausserhalb
der morahsch»bezogenen Sphäre" (p. 57). Van 2—6 jaar rekent hij
de Ausbau der kindhchen Handlung. Hij karakteriseert dezen trap als
die Stufe emotionaler Feinfühligkeit, waarin het normale kind met sterkcj
positieve gevoelens op goed» en afkeuring der omgeving, in 't bijzonder
der ouders, reageert. Maar eerst omstreeks het zevende jaar komt het
kind tot inzicht; dit is „das Unterscheidungsalter: die Entdeckung der
sachgerichteten moralischen Norm". Hij sluit zich hier nauw aan aan
Herwagen's studie over den zevenjarige. Met het negende jaar begint
wat hij „Die Stufe der Idealbildung" noemt en de praepuberteit wordt
gekenschetst als „Die Stufe pragmatischer Selbsterziehung".
De prospectus vermeldt, dat het boek naast de bekende bronnen ook
Eigene Beobachtungen gebruikt en den samenhang met de Religions»
Pädagogik in 't licht stelt. Daarvan heb ik echter weinig gevonden. Het
is in hoofdzaak een samenvatting van de reeds genoemde Duitsche
literatuur; een vergelijking bijv. met Piaget ontbreekt. Ph. K.
Een alleen .... Een nieuwe zangbundel,
door Aug. Weiss en J. C. Andreae, met
medewerking van Ferd. Timmermans. Uitg.:
D. A. Daamen, Den Haag. 176 blz. Prijs:
ingcn. f2,75, geb. f3,50. Apart tekstboekje
25 cent.
Een groot aantal mooie nieuwe liederen zijn in dezen bundel op»
genomen naast oude bekende, alle met pianobegeleiding; geschikt voor
het gezin, de school, kinder» of vrouwenkoor, cn jeugdgemeenschap.
Uit verscheiden dezer Hederen spreekt de geest van ons volk en van
onzen tijd. Wanneer onze jongeren minder debatteeren, en meer derge»
lijke liederen te zamen zingen, zal hun kennis van Nederlandsche
gedichten en Nederlandsche melodieën èn hun gemcenschapsbescf cr
bij winnen.
De bundel is zeer mooi uitgegeven en verdient warme aanbeveling.
A. K.
Op vleugels boven eigen land. Uitgave:
N.V. H. P. Leopold's Uitgevers Mij. Den
Haag. Prijs: geb. f3,90.
De waarde van dit prachtig uitgevoerde werkje zit o. i. in dc talrijke
en mooie afbeeldingen. Het zijn meest K. L. M.»foto's, waarvan we de
meeste wel uit onze geïllustreerde bladen kennen. Maar hier komen
ze door papierkeuze en montage wel zeer goed tot hun recht. Inleiding
en tekst zijn van den Heer van den Eeckhout — de „verbindende"
tekst is vaak zeer aardig gevonden. Als zoodanig beschouwen we ook
de grondfoto's van Berssenbrugge e. a. bekende kunstenaars in hun
vak — hun opnamen geven vaak gevatte tegenstellingen.
Het artikel van den Heer Corsten, chef fototechnischen dienst K. L. M.
over luchtkarteering zal in wijden kring zeker belangstelling wekken.
Drs. H. EGGINK.
-ocr page 391-383
VORSTENSPIEGELS EN BOEKEN OVER REGEER.
KUNST. OPVOEDERS EN OPVOEDING
VAN VORSTEN
DOOR
Dr. G. A. NAUTA.
Er is sedert eenigen tijd, bij Samson te Alphen a/d Rijn,
bezig te verschijnen een seriesuitgaaf Hand' en leerboeken
der bestuurswetenschappen, onder leiding van prof. G. A.
van Poelje. Het is een stel boeken voor a.s. ambtenaren der
gemeenten, burgemeesters incluis. De consequentie brengt
mee, dunkt me, dat te hunner tijd ook leidraden voor pros
vinciale regeerders en voor ministers en parlementsleden vers
schijnen, die zeker wel van practisch nut voor die heeren
(en dames) zullen zijn.
En dan zullen ten slotte ook de vorsten hun papieren
gidsen krijgen — maar, dit zou geenszins iets nieuws zijn,
integendeel, het is iets uit de oude, we mogen wel zeggen,
zeer oude doos. Prof. v. Poelje zal, als hij hier historisch te
werk wil gaan, voor een embarras du choix komen.
Maar de geschiedenis leert dat die vorstenspiegels meestal
niet van groot nut zijn geweest, 1°. omdat de theorie ook op
dit gebied nog altijd iets anders is dan de praktijk; 2». omdat
het meer dan eens is voorgekomen, dat jonge vorsten zeer
onwillige leerlingen waren en het niet gezegd is, dat de komende
aanstaande staatshoofden in dit opzicht van vele hunner
voorgangers zullen verschillen. Het is geenszins gewaagd te
veronderstellen, dat heel wat jonge prinsen niet minder „ins
curiosité" ten toon spreiden dan de doorluchte dauphin van
Frankrijk, met wien de groote Bossuet het vaak erg te stellen
had. De „inapplication" van den jongen Lodewijk XIV, die
dan toch wel heeft weten te regeeren, was ook reden tot
klagen voor Monseigneur de Péréfixe. En er zijn er meerg&»
weest. Wanneer wij het zullen hebben over „Vorstenspiegels",
dus boeken speciaal voor aanstaande en regeerende koningen
of keizers, kortom landsbestuurders, dan zijn daarvan niet
altijd te scheiden boeken over regeerkunst in meer algemees
nen en uitgebreider zin. Waar is de grens?
Indien het onze bedoeling ware uit de literatuur de plaatsen
aan te wijzen, waar theorieën over het koningschap en de
regeerkunst, de opvoeding en plichten van heerschers ter
Paedagogische Studiën, XIV. 24
-ocr page 392-384
sprake komen, dan ware het beginnen niet moeilijk, maar
het einde zou niet te zien zijn, want dit is een ware mer Ã
boire.
"Was niet in de mythologie der Grieken de wijze centaur
Chiron de opvoeder van heroën, kinderen van goden? Ik
noem Asklepios en Achilles.
Daar is de Bijbel. Leert het Spreukenboek VIII, 15 de
koningen niet regeeren? Vergelijk ook XXIX, 14 en meer.
Luther noemde Psalm 101 een „Vorstenspiegel" en Fran?
ciscus Junius, de bekende professor en hofprediker, wijdde
hem als „Principis cristiani institutio" aan Frederik v/d Paltz
(Junius' Werken te Genève 1613, I, 652). De Deensche ko?
ningswet (Kongelov) van 14 Nov. 1665 van Frederik III,
bekend uit onze geschiedenis van 1658/9 (De Ruyter en
Obdam), spreekt daar ook van.
In het aprocriefe boek De wijsheid van Jezus Sirach (j
130 V. Chr.) wordt in het tiende hoofdstuk het ,,qualis rex
talis grex" geleerd.
En onze Middelnederlandsche letteren! Nemen we Jan van
Boendale in zijn samenspraak Jan's Teestye (== Jans over?
tuiging) van :r 1330, vs. 946—1079 of zijn Leekenspiegel, dat
encyclopaedische werk van 1320, I, 24 en III, 12, waar ge?
noemd worden de „7 poenten, die heren hebben seien", want
„Here te sine en is gheen spel (== is geen kinderspel.) Willem
van Hildegaersberg (± 1390) eischt van de onderdanen ge?
hoorzaamheid en onderdanigheid aan den vorst, maar van
dezen: rechtvaardigheid.
Lafontaine wijdde zijn fabels aan den dauphin — ad usum
delphini — wel degelijk ter leering: „elles servent de
leçons". Goldsmith (1728—71) gaf aan staatslieden en
anderen, dus ook koningen, lessen in The deserted village
(1770); hij beschrijft daarin den bloei en den val en de
verlatenheid van zijn dorpje, Lissoy, dat in het gedicht
„Auburn" heet.
Waar zou het blijven, als we een opsomming wilden geven
van alle oordeelvellingen over koningen en koningschap, die
we verspreid vinden bij schrijvers en dichters!
Ik herinner voor de curiositeit aan het zelfs tot exempel
geworden gezegde, dat we lezen in Cicero's De Republica,
(3, 14) „dat vorsten roovers in het groot zijn". Niemand
minder dan de grootste der Kerkvaders, Augustinus (354—
430), de vereerder van Aristoteles en Plato, nam het over
385
in zijn hoofdwerk De Civitate Dei (J; 420), de Staat of de
Stad Gods; we vinden het in de Gesta Romanomm (Gap.
146), die bron van vele verhalen, in het Scaecspel, in Thomas
van Cantimpré's Bienboec, gelijk het heet in onze vertaling.
Wij herinneren verder aan Montesquieu's mooie spreuk „II
sera toujours beau de gouverner les hommes en les rendant
plus heureux". Merkwaardig zijn ook de woorden van den
tragicus Agathon tot koning Archelaüs, door J. H. Voß ver?
taald in den Musenalmanach van 1794:
Drei Lehren fass' ein Herrscher wohl ins Herz:
Die eine, daß er über Menschen herrscht,
Die andere, daß er nach Gesetzen herrscht.
Die dritte, daß er nicht auf immer herrscht.
De leer, dat de vorst er voor het volk is en niet omgekeerd
is al zeer oud, men zie Des Coninx summe (uitg. Tinbergen
69) en Erasmus, Stultitiae laus 38 en Colloquia I, 11, 108.
Het Oud?Engelsche epos Beovulf geeft ons het ideaal van
een Germaansch vorst in de laatste regels:
Hij zij de mildste der mannen, de minzaamste onder
de menschen.
Het liefst van alle lieden en het meest begeerig naar lof.
Dat er voor koningen heel wet te leeren viel uit John
Lydgate's The falies of princes, vol tragische historiën, spreekt
van zelf; een honderd jaar vroeger, r 1360, had Boccaccio al
over de lotgevallen van beroemde mannen geschreven en
honderd jaar na Lydgate (1559), volgde Thomas Sackville in
The mirror for magistrates.
Niet minder leerrijk was Barclay's De regno et regali
potestate, het koningschap en de koninklijke macht, waarin
de vorst het beeld is van het Goddelijk regiment; een koning
kan zelfs kranken door aanraking genezen. Bekend is de
schilderij, waar koning Hendrik II van Frankrijk (1518—
1559) de lijders aan ecrouelles (kliergezwellen) geneest.
Buiten ons bestek vallen verder de verschillende beschrij?
vingen van ideaalstaten, utopieën, zooals die meer dan eens
ontworpen zijn door groote mannen: Plato en Aristoteles, die
het met elkaar lang niet eens zijn, voorts Cicero en in veel
later tijd, 1516, Thomas More met zijn U'fop/a d. i. nergensland.
Ook een werk als De Monarchia van Dante ( J: 1300), dat
een zeer algemeene strekking heeft, en Xenophon's Cyropaedia
386
(± 410, a'.thans na 370), waarin een ideale heerscher geschil*
derd wordt, naar het begrip koning, dat in dien tijd zoo
geheel anders was dan later, passen niet in ons kader.
Thans gaan we over tot de werken, die met recht „vorsten*
spiegels" kunnen genoemd worden.
De oudheid.
Eerst gaan we naar het oosten, en dan komt al dadelijk in
aanmerking het Oud*Indische (Sanskriet) Pan;atantra (d.i.
vijf boeken), waar een wijze Brahmaan een koning belooft
diens zonen in zes maanden ervaren te maken in levenswijs*
heid. Naar dit werk van ± 200 v. Chr. is bewerkt de Hito'
padega (d. i. goede leer) door Narayana, (rfc 1370 n. Chr.) en
de verta.ing van een anderen tekst van het Pangatantra in de
Syrische tekst Kalila en Dimnah, waar twee jakhalzen de
rsadsheeren van koning Leeuw zijn.
De Chineesche wijze, Confucius (± 500 v. Chr.) gaf in
zijn Shu'king (d. i. geschiedboek) een handleiding voor
vorsten.
Thans in het Westen. Isocrates van Athene (436—338 v.
Chr.) was advocaat en redenaar, maar vooral leeraar in de
redekunst en had koningen onder zijne hoorders. Een vorsten*
spie-rel is de Rede tegen Nikokles, koning van Cyprus
± 378. Dit doctrinale der vorsten is door Erasmus vertaald
achter zijn „Institutie" voor Karei V en in het Engelsch door
Sir Thomas Elyot (1534).
De aan Plato toegeschreven dialoog Alcibiades werd oud*
tijds als een soort vorstenspiegel beschouwd. Socrates geeft
hierin aan Alcibiades raad voor het bestuur over het volk
en hij oordeelt, dat het recht en het welzijn daarvan vooraan
moeten staan, het geldt de ziel des volks.
De Institutie Trajani staat op naam van Plutarchus, het
is een brief tot den ongeleerden prins.
De middeleeuwen en de tijd tot h 1600.
De abt Smaragdus 800), levende in Zuidfrankrijk in
het klooster Aniana, de stichter van het uit den wereldoorlog
zoo bekende klooster St. Mihiel, schreef voor Lodewijk den
Vrome de Via regia (koninklijke weg), waarin hij op de
plichten eens konings wijst. Bisschop Jonas van Orléans
387
(t 844), schreef voor den zoon van dezen Lodewijk, Pepijn
v. Aquitanië t 838, een Institutio regia. Een derde abt is
Engelbertus van Admont (in Stiermarken), die ± 1300 De
regimine principum (Het bestuur der vorsten) schreef.
In het algemeen mogen we wel zeggen, dat de geestelijke
orden (Dominicanen, Benedictijnen en later de Jezuïeten, men
denke aan Mariana en Bellarmino) veel paedagogische werken
hebben geleverd.
Vincentius Bellovacencis (van Bcauvais) (f 1264), bekend
door zijn drie encyclopaedische werken, specula (Spiegels),
door Maerlant ten onzent vertaald (13e eeuw), schreef De
eruditione filiorum regum (Het onderwijs aan koningszonen).
Jean de Paris schreef ± 1300 De potestate regis (De macht
des konings) en Hugo Fleury had al 1100, zijn De regia
potestate et sacerdotali dignitate (De koninklijke macht en
de priesterlijke waardigheid) tot koning Hendrik II van
Engeland gericht.
De groote Thomas van Aquino (f 1274) heeft behalve De
eruditione principum (vaak wel aan Vincentius van Beauvais
toegeschreven) ook een Tractatus de regimine principum
gemaakt, dat vervolgd is door zijn leerling en vriend Ptolos
maeus (Bartholomaeus of Thomas) Lucensis (van Lucca),
± 1300.
Sedulius Scotus, die zich „Vergilius van Luik" noemde en
zich met Orpheus vergeleek, een Ier van geboorte, schreef
± 850 den vorstenspiegel De rectoribus Christianis (Christes
lijke bestuurders), waarin hij erg opkomt voor de rechten
van de kerk, die hij streng wil scheiden van den staat; zelfs
Karei den Groote achtte hij niet in staat de geestelijke macht
in handen tc hebben. Hij maakte gebruik van Boëthius en
Smaragdus.
Elinandus (Helinandus), een trouvère aan het hof van
Philippe Auguste ( h 1200), schreef voor Lodewijk IX zijn
De Constituendo rege (1210), de koninklijke instelling; Vinc.
V. Beauvais nam het gedeeltelijk over.
Giraldus van Barry, naar zijn geboorteland Cambria d.i.
Wales, Cambrensis gchecten, schreef ± 1147 De instructione
principis, het onderwijs der vorsten, hij oordeelt geschiedenis
en de kennis van andecdoten de voorname leerstof voor een
deugdzaam vorst. Hij is wel ecn voorlooper van Macchiavelli
genoemd.
388
Een zeer geleerd man, doctor fundatissimus (de stevigste
d.), leerling van Thomas v. Aquino, was Egidio Colonna,
Aegidius Columna, te Rome geboren en daarom ookAegidius
Romanus genoemd, vemederlandscht Gilles van Rome, leefde
van 1247—1316. Deze scholastieke wijsgeer en godgeleerde
werd de leermeester van Philips IV, den Schoone, die in 1285
koning van Frankrijk werd. Hoewel Italiaan van geboorte
werd hij aartsbisschop van Bourges en hij schreef voor zijn
pupil De regimine principum in drie boeken, dat in het
Engelsch vertaald is (misschien door John Trevisa, kapelaan
te Berkeley, in het begin der 15e eeuw) en in het Fransch door
le père Jean Galein (1517). Thomas Hoccleve of Occleve putte
hieruit voor zijn Governail of Princes, in 1412 opgedragen
aan den prins, van Wales, den lateren koning Hendrik V.
Colonna was voor de in cultuur hoogstaande vorsten uit de
tweede dynastie in Portugal, vooral voor Johan I (± 1385),
een vraagbaak. Het was dus een boek voor de praktijk.
Don Pedro I van Portugal maakte Vergerio's vorsten?
spiegel tot een boek der praktijk. Vergerio de Oudere, was
de eerste humanistische paedagoog (1370—1444) en was de
leermeester van de prinsen van Carrara.
Philippe III, le Hardi (de Stoute) van Frankrijk droeg
± 1279 zijn biechtvader Laurent op een voor regeerders nuttig
werk te schrijven; het kreeg tot titel Somme le Roy d.i. ver?
zamelwerk, encyclopaedic voor den koning, waarin de deugden
en ondeugden de revue passeeren. Het is ten onzent vertaald
als Des coninx summe in de 14e eeuw door Jan van Rode.
Uit het begin der 14e eeuw dateert Ludus scaccorum van
Jacobus de Cessolis, een Italiaanschen prediker; het is een
echt middeleeuwsche allegorie van de menschenmaatschappij
met aardige exempelen; cen der afdeelingen handelt over
koningen, die zachtmoedig, goedertieren en wijs moeten zijn
en de belangen der pionnen, venden, vinnen, d. i. den derden
stand, ter harte moeten nemen. Jehan de Vignai vertaalde het
voor koning Jean II (1350—'64) en in onze taal werd het
overgezet door Franconis met den titel Scaecspel. Reeds in
de Gesta Romanorium (cap. 178) van ± 1340, (bij ons ver?
taald en uitgegeven te Gouda 1481), bereidt een wijsgeer een
koning voor zijn taak voor door een aanschouwelijke voor?
stelling te geven van het Schaakspel, als allegorie van de
imaatschappij.
Een speciaal karakter heeft het tractaat van Philips van
-ocr page 397-389
Leiden De cma veiplublicae et sovte principantis, (de zorg
voor den staat en het ambt des heerschers), ± 1355, voor
graaf Willem V van Holland geschreven. Hij wil, dat een
vorst krachtig zij en dat hij oog hebbe voor de verdiensten
der menschen. Antoine de la Salie, die beschouwd wordt als
de samensteller of hoofdmedewerker van de Cent nouvelles
nouvelles (± 1462), geschreven voor en in opdracht van het
Bourgondische hof (Phil, den Goede), in 1486 in druk ver*
schenen, waaraan Bredero het thema voor zijn Klucht van
den Molenaar ontleende, heeft ook geschreven La Salade —
het is namelijk een mengelmoes als sla — dat het leerboek
werd voor den jongen Jean d'Anjou ± 1434, zoon van René
van Anjou, graaf van Provence en koning van Napels en
Sicilië.
Curtius Rufus' Vita Alexandn Magni (Het leven van A.
den Groote) en Caesar's Commentarii (dagboeken) zullen
boeken geweest zijn, die echt naar den aard waren van Karei
den Stoute, daarom noemen we deze werken uit de oudheid
hier. Ze werden vertaald door Vasco de Lucena, een Por*
tugees van Spaansche afkomst.
Dc rhétoriqueur Jean Mcschinot, aan het hof der Bour*
gondicrs, schreef Les lunettes des Princes ± 1460, (De bril
voor vorsten). De glazen zijn Prudence cn Justice (wijsheid
en gerechtigheid), het montuur la Force (de kracht), de
verbinding Tempércnce (gematigdheid).
Vittorino Feltrc (1378—1441), dc bekende humanist, was
de opvoeder van de jonge hertogen Gonzaga van Mantua.
Van hem is het woord, dat „dc liefde voor den leerling het
al voor ccn lecraar is".
De tijd van het humanisme cn de renaissance is ccn tijdperk
geweest, waarin vorstenspiegels in grooten getale werden
opgesteld.
John Skelton, poëta laureatus, gelauwerd dichter, door zijn
Latijnsche gedichten, was gouverneur van koning Hendrik VII
van Engeland, Hij schreef voor prins Henry, den lateren
Henry VIII, een vorstenspiegel, die cchtcr verloren is gegaan.
Aan het hof van den laatste was in 1523 Juan Ludovico
Vives om prinses Mary op te voeden. Deze Spanjaard, in
1492 te Valencia geboren en vriend van Erasmus cn den
hertog van Alba, was ecn paedagoog, die het met dc Middel*
eeuwsche school en meesters nict meer vinden kon, daarvoor
was hij te veel humanist. Voor zijn koninklijke leerlinge
390
schreef hij De ratione studii puerili, leerplan voor de jeugd
en Satellitia, zinspreuken, 213 in getal, waarvan één was
„scopus vitae Christus" ld. i. uw levensdoel zij Christus.
Hij had ook opgevoed Mencia de Mendoza, later de derde
vrouw van Hendrik III van Nassau, heer van Breda 11538,
broeder van Willem den Oude of den Rijke (wat hij althans
was in kinderen). Aan aartshertog Ferdinand wijdde hij zes
declamaties over Sulla's dictatorschap als wenk voor een wijze
regeering.
De paedagoog Jacob Wimpfeling (1450—1528) schreef
voor keurvorst Lodewijk V van den Paltz (1508—'44) Agath*
archie d. i. goede regeering.
De bekende Graecus Guillaume Budé, Budaeus (1467—
1540), secretaris van koning Louis XII, schreef voor den
jongen prins, den lateren koning François I: Institution du
Prince.
Jean Bodin (1530—'96) was de opvoeder van den hertog
van Alençon en Anjou, zoon van koning Henri II. Zijn
werk la République heeft hem, vooral ook in Engeland, be?
roemd gemaakt. Hij was een der opvoeders, die het gebruik
instelden van een zondebok, souffre douleur, gelijk men in
het Fransch, Prügelknabe, zooals men in het Duitsch zegt.
Hij had dus geen medelijden met den armen jongen, die de
klappen kreeg, welke het vorstenkind eigenlijk verdiende.
De Spaansche franciscaner monnik, die het tot bisschop
bracht, fray Antonio de Guevara (1496—1544) schreef voor
zijn beschermer. Karei V, in Spanje Carlos I, sacra Cesârea
Católica Majestâd, Reloj de principes (1529) d. i. uurwijzer,
horloge voor vorsten, die hij zijn heer „de rodillas" d. i. op de
knieën aanbood. Dit werk, omgewerkt in den vorm van brieven,
die afkomstig heetten te zijn van Marcus Aurelius, heeft ook
den titel Libro aureo de Marco Aurelio (1528). Het is in
vele talen, ook in de onze, vertaald, en heeft grooten invloed
gehad op den toenmaligen geampulleerden stijl, het Cul?
teranisme, Euphuïsme, Marinisme geheeten. De schrijver was
een meester in het verzinnen van leugens, die hij, geschied?
schrijver nog wel, in zijn boek meedeelt. Het toppunt van
de mystificatie was, dat hij zijn tijdgenooten wilde wijsmaken,
dat zijn boek de bewerking was van een oud handschrift.
Zoo werd dit „orakel der hovelingen" een „ergernis voor de
geleerden" (Menéndez y Pelayo).
Ook Erasmus heeft voor Karei V een Institutio geschreven
-ocr page 399-391
(1516) en hij noemt daarin in caput 7 „den vorst den geneess
meester van den staat".
Enea Silvio Piccolomini, de bekende humanist, later Paus
Pius II, schreef voor koning Ladislaus van Hongarije en
Bohemen een tractatus de liberis educandis, verhandeling over
kinderopvoeding, dat door Guarini in het Italiaansch vertaald
is en een libellus aureus, gouden boekje, genoemd werd.
Sir Thomas Elyot, de staatsman, vriend van Thomas More,
schreef in Cambridge, ± 1531, The Boke named the Governor,
het boek, geheeten de Gouverneur, toegewijd aan koning
Henry VIII, dat veel gelezen en o. a. gevolgd is door Erasmus.
Melanchton's Institutio was bestemd voor hertog Johann
Friedrich v. Pommern, „de prins moet uit de bron der
christelijke leer putten", dus uit den Bijbel. „Hij moet Latijn
kennen, met het recht, de dialecdek en rhetoriek bekend zijn,
ook met de anatomie, die hij wel op een hert of een wild
zwijn kan leeren. Hij moet aan lichaamsoefeningen en muziek
doen."
In ons kader past het befaamde werk II principe van Nicolo
Macchiavelli (1469—1527), dat geschreven is voor een spes
ciaal geval n.1. om het evenwicht in Italië door gemeenschapss
gevoel, dat dreigde verloren te gaan, te herstellen. Maar men
heeft het als een leidraad voor de algemeene praktijk ge#
nomen, te onrechte, en het daarom veroordeeld. De traditie van
samenhang in Italië is er door gered en dit is de verdienste.
Een slechte dank is 't dus geweest, dat men Maccheavelli
heeft laten sterven van hartzeer, omdat hij, beschouwd als
heulende met de Medici's, niet meer vertrouwd werd. Hij
had iets beters van de republikeinen verdiend. Karei V,
Hendrik II cn IV van Frankrijk droegen Macchiavelli's werk
altijd bij zich. Filips II van Spanje grondde cr hct recht op
om onderdanen te dooden, men denke aan de jgeheimzinnige
zaak van Don Carlos (1568) cn Montigny te Simancas (1570).
De diplomatie van Macchiavelli is door Mauldc de Clavière
uitvoerig uiteengezet.
De Spaansche Jezuïet Juan Mariana (f 1624) schreef op
verlangen van koning Filips II voor diens zoon Filips III het
werk De rege et regis institutio, De koning en het onderwijs
des konings (1599), waarvan veel kwaad gesproken is, omdat
de moord op Hendrik III van Frankrijk en de despotenmoord
in het algemeen verdedigd worden. In Frankrijk werd het
in 1610 openlijk verbrand.
392
De zeventiende eeuw en later.
Voor Filips IV van Spanje heeft Didacus Saavedra ge?
schreven Idea principis 101 symbolis expressa d.i. het beeld
eens vorsten in 101 zinnebeelden uitgedrukt. Deze symbolen
en sententiën zijn ontleend aan den Bijbel, Tacitus, Seneca en
anderen.
Spanje — wij willen dit vermelden — is een der landen,
waar de vorstenspiegels nog al getierd hebben, een der be?
kendste, die van Alfonso X, wordt beneden besproken.
Enrique de Villena (1381—1434) maakte van zoo'n vorsten?
spiegel, zelfs een didactischen roman en noemde hem Trabäjos
de Hércules (1417), de werken van Hercules. Andere schrij?
vers zijn Juan de S. Cristóval, Diego de Valera, Ruy Sanchez.
In de tweede helft der 16e eeuw was er de Espejo de principes
y caballeros, spiegel voor vorsten en ridders, die in Engeland
het voorbeeld is geweest voor The mirror of princely deeds
and knighthood, de spiegel van vorstelijke daden en ridder?
schap, waar Shakespeare meermalen gebruik gemaakt heeft
O. a. voor zijn The Tempest (De Storm). De leermeester van
Lodewijk XIV, le roi Soleil, was bisschop de Péréfixe, die
voor zijn pupil een Institutio principis schreef (1647), maar
de kerkvorst had geen pleizierigen leerling, want deze toonde
niet den minsten ijver, zelfs geen belangstelling. Niettemin is
Lodewijk een regeerder geworden van den eersten rang, hij
is dus een voorbeeld van leerlingen, die van de schoolsche
theorie niet willen weten en op de schoolbanken geen goed
figuur maken, maar later in het leven uitstekend hun weg
vinden.
De Monumenta Germanica paedagogica leveren ons heel
wat over de opvoeding van Duitsche vorsten, men neme b.v.
de afleveringen die de Erziehung der Baicrischen Wittelsbacher
bevatten.
Eenigszins uitvoerig wil ik stilstaan bij Joharm Christo?
phorus Wagenseil, geb. te Nürnberg in 1633, professor te
Altdorf in Beieren, een veelzijdig geleerde, een echt poly?
histor, die vele landen bezocht en in 1676 opvoeder werd van
twee prinsen van Pfalz?Zweibrücken. Behalve zijn Pera (d.i.
knapzak, ransel) — een aardige naam voor een verzameling
jongensboeken — een primitieve kinderbibliotheek dus, heeft
hij geschreven Over de opvoeding van een jongen prins, die
van alle studie een afkeer heeft en toch moet leeren (1705
393
Leipzig). Het werd op bevel van keizer Leopold I (1658—
1705) geschreven, die zelf niet zoo n model^regient was en
het is een voorbeeld van een zoogen. „Nürnberger Trichter",
een gemakkelijke, maar oppervlakkige leerwijze. Wij weten
niet, of de keizer het oog had op den lateren Jozef I dan
wel op Karei VI. De leermeester heet naar den geleerden
Centaur uit de mythologie Chiron en het programma, dat
veel te lang is om hier in extenso af te schrijven geeft een
blik op de vooruitziendheid van Wagenseil, die ook een
wereldtaal, een „UniversaUSprache" in elkaar zette. Hij over*
leed in 1705.
Meer bekend als paedagoog is Johann Bernard Basedow, de
stichter van het philantrópinum te Dessau (1775), die in zijn
boek over regeerkunst Agathokratov, de goede heerscher, van
1771 in vele opzichten een volgeling van Rousseau blijkt.
Jean Paul's (1763—1825) Levana is een opvoedingsleer,
toegewijd (1807) aan koningin Karoline v. Beieren. Ernst
Moritz Arndt's Erziehung eines Fürsten (1803) is een reactie
op Rousseau's Emile. Christoph Martin Wieland (1733—
1813) schreef een vorstenspiegel in romanvorm voor keizer
Jozef: Der goldne Spiegel oder die Könige von Scheschian
(1772), eine wahre Geschichte, waarin hij zijn ideeën over
staatkunde geeft in een Oostersch kleed. Het gelukte hem
niet Jozef tot leerling te krijgen, wel echter had hij Karl
August, hertog van Weimar op te voeden. De groote filosoof
Gottfried F. Leibnitz schreef een Projet de l'éducation d'un
prince (1674).
Overgaande naar Frankrijk noemen wij aartsbisschop
François de Salignac meer bekend als Fénelon (1651—1715),
den opvoeder van niet minder dan drie hertogen: van Bour*
gogne, van Berry en van Anjou. Hij schreef den paedagogi*
schen roman Les aventures de Télémaque (1699), vol zede*
lessen, maar ook vol van lessen in de staatkunde. Lodewijk
XIV beschouwde dit geschrift als een satire op zijn regeering
en de schrijver viel in ongenade. De roman was nog wel
geschreven tot leering van den duc de Bourgogne.
De kanselredenaar Bossuet (1627—1704), bisschop van
Meaux, was précepteur van den dauphin, maar hij klaagde
dikwijls over diens onverschilligheid. Was dit eigenlijk een
wonder, kunnen wij vragen. Een der leerboeken voor den
jongen vorst was des bisschops Verhandeling over den vrijen
wil; een ander was Politiek naar de H. Schrift, een derde
Kennisse Gods en van sich zeiven.
394
André Rivet, Franschman, maar professor te Leiden in de
godgeleerdheid, was de opvoeder van stadhouder Willem II
(1622). Zijn samenspraken over l'Instruction du Prince
chrestien zijn in Leiden gedrukt (1642). Huyghens schreef
er een vierregelig versje bij (ed. Worp III, 179):
Grand Docteur, qui respons à ces belles semonces (= ver?
[maningen)
Que dicte à ton esprit l'Esprit du Toutpuissant,
Prie, nous t'en prions, que ton prince croissant,
Comme tu en respons, responde à tes responses.
Als wij J. J. Rousseau (1712—'78) noemen, dan is het
omdat we één stelling willen releveeren uit zijn Contrat=social
van 1762: dat de koning niet onbeperkt mag heerschen; de
staat d.i. het volk en de volkswil moet regeeren, de staats?
macht dus. De paedagogische roman Emile is niet tot een
vorst gericht.
De Italiaansche vrijheidslievende dramaticus Vittorio Alfieri
(1749—1833) heeft geschreven Del principe e delle lettere
(+ 178D), waarin een navolging van Macchiavelli te zien is.
Thans wenden wij onzen blik naar ons eigen land.
Caspar van Baerle, de bekende professor Barlaeus (t 1648),
de vriend van Const. Huyghens, heeft een Methodus Stw
diorum opgesteld voor den jongen hertog van Mecklenburg
(Mega'-ópolis). Het zal niemand verwonderen, dat door den
schrijver?latinomaan, het Latijn als hoofdvak wordt beschouwd
en dan Seneca als modelschrijver.
Joh. Hendrik Swildens (geb. 1745), de man van hct Vader=
landsch ABbock (1781), professor te Franeker, is aan het hof
van keizerin Catharina van Rusland geweest, waar hij voor de
prinsen van Holstein opstelde een Analyse des lois et des
principes qui y ont rapport.
Voor stadhouder Willem V stelde deze patriot in 1792
een Analytische schets van objecten en hoofdpoincten van
regeerkundige Staatsregels samen.
De raadpensionaris Laurens Pieter van de Spiegel (1737—
1800) schreef een Schets der regeerkunde in betrekking tot
hare oogmerken en middelen (1786) en wilde daardoor het
stadhouderschap tot een integreerend deel van het grondwettig
bestaan der republiek maken.
Ik wensch te eindigen met een boekje, dat geen hooge
paedagogische waarde heeft en dit ook niet presumeert —
395
het zijn slechts herinneringen — van Miss E. Saxton Winter
en door mej. H. S. S. Kuiper uit het Engelsch vertaald:
Toen onze Koningin een prinsesje was.
Vorstenspiegels in dramatischen vorm.
Omdat zij wegens den uiterlijken vorm in één rubriek
samenhooren, bespreken wij thans de vorstenspiegels in dras
matischen vorm. Eigenlijk hooren hier thuis de Oudsindische
bovengenoemde werken, want daarin wordt veel gebruik ges
maakt van het tweegesprek, doch dit is het eenige, dat ze een
beetje dramatisch maakt; eigenlijke spelen zijn het niet.
De oudste vorstenspiegel — of wat men als zoodanig bes
schouwd heeft — is het gruwelstuk Thyestes van den Ros
meinschen filosoof, vegetariër en phtisicus L. Annaeus Seneca
(1—65), leermeester van keizer Nero, stiefbroeder van den
proconsul Gallio uit Handelingen 18. Johannes van Salisbury
noemde hem een heilige. Het stuk is voor Samuel Coster
aanleiding geweest om zijn Ithys te schrijven en H. Laurens
Spieghel putte er zijn Mayliet uit. Lodewijk Meijer plunderde
het voor zijn Verloofde koninksbruit. Het was het voorbeeld
voor Rodogune van den grooten Corneille en het heeft
Vondel en Hooft koren geleverd voor hun treurspelen. Maar
als in dit stuk van Seneca paedagogische strekking moet zitten
dan doet de dichter door zijn schildering van het koningschap
aan de monarchie toch geen dienst. En dat Nero er beter door
geworden is, zal niemand kunnen beweren.
In zijn Baeto schildert Hooft in dezen koning een echt
vorst. En we behoeven den rei van jofferen (vs. 964 vlgg.) uit
de Granida van den Muider drost maar te lezen om te hooren
wat het ideaal van een koning en wat een slecht vorst is in de
oogen van dien dichter. Zeer zeker geen absoluut vorst.
Koning Hendrik IV „de Groote", is zoowel bij Hooft als
bij Vondel het toonbeeld van een echt koning. Vondel wil in
hem den man zien, die van Godswege met recht en macht
bekleed is, maar boven en vóór alles moet hij den vrede
stellen.
En zou in ons opstel Multatuli's Vorstenschool geen
plaats verdienen? Het is Idee no. 930 en het staat in de Vers
zamelde werken VI, 3—106. De schrijver heeft het vóór de
uitgave als drama in zijn geheel voorgedragen en heeft toen
niet veel waardeering gevonden. We denken aan vroeger tijd
396
(Vondel, Bredero) terug, als we Multatuli zich hooren ver?
dedigen, dat hij bij enkele personen o.a. de koningen, niet
aan de Nederlandsche vorsten van dien tijd gedacht heeft,
wat ook reden is, dat wij den ondertitel gekregen hebben
„of vluchtige schets van 'n paar verschillende wijzen, waarop
hooggeplaatste personen hun roeping zouden kunnen op?
vatten". Le Gras, v. Zuylen en Haspels, die veel wagen
konden, brachten het stuk ten tooneele en met welverdiend
succes. De inhoud van het spel is bekend, ik herinner aan
den nietswaardigen koning, de koningin, die het hart des volks
wil veroveren en goedmaakt wat haar man nalaat, den letter?
zetter Puf, de naaister Hanna, wier eerherstel het doel van
een der mooie daden van de koningin is.
Vorstenspiegels, geschreven door vorsten.
Een aparte rubriek van de soort geschriften, die wij onder
handen hebben, wensch ik te maken voor de vorstenspiegels,
welk een vorst tot • schrijver hebben. Spanje heeft hier ook
al weer een voorname rol, want de primus inter pares is
koning Alfonso X, el Sabio, de Wijze, 1230—1289, de Spaan?
sehe Justinianus. Deze vorst presumeert wel degelijk in zijn
geschrift een wetboek te geven en eeuwen lang heeft hct inder?
daad als zoodanig gegolden. Het is een cncyclopaedisch werk.
De titel luidt: Las siete partidas, de zeven deelen, omdat het
uit zeven boekdeelen bestaat cn het is !: 1260 gereed gekomen
met behulp van geleerde medewerkers.
De bijnaam „de Spaansche Jusinianus", herinnert ons aan
den Oost?Romeinschen keizer Flavius Justinianus (527—565),
wiens grootste daad geweest is de verzameling van de Ro?
meinsche wetten in den codex naar hem geheeten codex Justi?
nianeus, begonnen in 528, geleid door Tribonianus en in
1580 voor het eerst uitgegeven te Genève door Gothofredus.
Gelijk bekend, is het Romeinsche recht aanvullend recht
geworden in bijna alle landen van Europa.
De Spaansche koning Sancho IV, zoon van Alfonso X,
schreef voor zijn zoon Ferdinand IV (1295—1312) ccn Libro
de los castigos e documentos, d.i. boek der straffen en
leeringen. Hij heeft gebruik gemaakt van Aegidius Colonna's
De Regimine, in 1284 voor Filips den Schoone geschreven,
gelijk we boven meldden.
De Fransche koning Lodewijk IX, de Heilige (1226—1270)
-ocr page 405-397
heeft Enseignements, keringen, gegeven voor zijn kinderen
PhiHps en Isabella, die we kunnen lezen in de beschrijving
van het leven van genoemden koning door Willem van
Chartres van ± 1270.
Jean IV, hertog van Bretagne (1364—'99) was een geletterd
man, hij noemde zijn testament Livre du bon Jehan, duc de
Bretagne. Het is een lang gedicht, waarin hij zijn zoon levens?
regelen stelt.
Zoo even hadden we Lodewijk IX, maar wat deed zijn
nazaat en naamgenoot, Lodewijk XI (1461—'83) een twee
honderd jaren later?
„Vader houdt niet van mij en ik ben bang voor hem.
Waarom? Omdat hij mij van kindsbeen af verre van zich
heeft gehouden, mij in onwetendheid heeft laten kwijnen op
het akelige kasteel van Amboise, waar ik opgesloten zit. Daar
ben ik groot geworden, niets doende dan spelen, zonder iets
te leeren, ook niet van de geschiedenis, welker verhalen mij
het hart moesten doen kloppen. Wat weet ik? Nauwelijks
kan ik lezen, iedereen lacht er om. En hoe zou ik eenigen
ijver gevoelen voor de studie? Ik had immers niets onder
de oogen dan den Rozenstruik der oorlogen, het boek, dat de
koning, mijn vader, voor mij gemaakt heeft vol strenge regels
en prachtige voorschriften, maar o! zoo vervelend."
Wie is die klagende zoon?
Het is de zestienjarige dauphin, de latere koning Karei VIII
van Frankrijk (1483—'98) (wiens tijd zoo mooi door
Commines beschreven is), in het bekende treurspel van
Casimir de la Vigne (1832), acte II, scène 2, hier te lande
bekend door de vertaling van Schimmel en het spel in de
hoofdrol door den grooten Louis Bouwmeester. Inderdaad
heeft Lodewijk XI omstreeks 1470 geschreven (of laten
schrijven) Le rosier des guerres ter onderwijzing van zijn
zoon, dus heusch in usum delphini, waarin eigen ondervinding
ten grondslag ligt. Het is een echte histoire?bataille met op?
merkingen en vermaningen.
We gaan naar Engeland. Koning Jacob I, die zoo erg tegen
rooken was, regeerde daar van 1566—1625, opgevoed door
George Buchanan, die de roe niet spaarde. Hoewel zwak van
lichaam deed de jonge koning veel aan sport en in paardrijden
was hij een meester. Maar behalve deze bezigheden deed de
koning aan letteren en studie, hij vertaalde Du Bartas (wiens
Les Pères Vondel ook vertaald heeft), Lucanus, de Psalmen,
398
Johannes' Openbaring en schreef sonnetten. Bovendien schreef
hij voor zijn zoon Henckik, die in 1612 gestorven is, het
Basilikon doron (1599), ook bij ons vertaald als Coninghlijk
geschenk.
Onzen blik naar Duitschland wendende, kunnen we melden,
dat Maximiliaan I, keurvorst van Beieren, in 1640 vaderlijke
vermaningen, Monita paterna, voor zijn zoon schreef. Volgens
dezen vorst was het geloof het begin van alles en van hem
is het bekende woord, dat „het koningschap eigenlijk niets
is dan drie zuchten: de begeerte om koning te worden, de
vrees het koningschap te verliezen en de zorg om het te
behouden.
Frederik de Groote, de artistieke „groote Frits" (1740—'86),
de sterke rooker, die gesierd was met de deugd der beschei*
denheid, schreef op het slot Rheinsberg (bij Rüppin) zijn
Anti=macchiavelli, waarin hij verklaart, dat de vorst de eerste
dienaar is van zijn volk, hij is een alleenheerscher, wiens macht
behoefte is voor dat volk. Dit boek, gevolgd door een Miroir
des princes, was bestemd voor leering van hertog Karl Eugen
von Würtemberg.
Voor Friedrich Wilhelm III (1791-1802) schreef Johann
Jacob Engel een Fürstenspiegel, waarin tooneelstukken bij
uitstek leerrijk genoemd worden.
Leermeesters van Vorsten.
Meermalen waren de hiervoor genoemde schrijvers ook
leermeesters van vorsten, wij geven thans de namen van vor*
stelijke gouverneurs, die, hoewel soms schrijvers, niet speciaal
opvoedkundige of staatkundige werken samenstelden.
Aristoteles, naar zijn geboorteplaats Stagira, op het schier*
eiland Chalcidice in Thracië, „de Stagiriet" genoemd, de groote
wijsgeer en geleerde, leider der „wandelende filosofen" (in 't
Lyceum te Athene), die in de Middeleeuwen den grootsten
invloed op de wetenschap — de scholastiek! — gehad heeft,
was de leermeester van den wereldveroveraar Alexander III,
den Groote, koning van Macedonië (356—323 v. Chr.).
Vondel noemt hem met Plato de „twee wijze godtheên".
Ausonius ± 310, geboren te Bordeaux, was de leermeester
van Gratianus, den zoon van keizer Valentinianus I, die in
Trier hof hield. Vondel vertaalde in 1662 zes zijner gedichten
op „beroemde steden" o. a. Bordeaux.
399
Willem van Chièvres, graaf van Croy, de staatsman, die
reeds onder Philips den Schoone, zoo grooten invloed had,
werd met prof. Adriaan Florisze, later kardinaal en in 1522
Paus (Adriaan VI), opvoeder van Karei V.
Jaques Amyot (1513—'93), de bekende Plutarchussvertaler,
was „précepteur" van twee zoons van Henri II (1519—'59),
koning van Frankrijk.
Sieraden van een humanistische opvoeding waren de twee
beroemde koninginnen Elisabeth van Engeland (geb. 1533)
„la plus fine femme du monde", zooals Henri III, koning
van Frankrijk, zei en Maria Stuart van Schotland (geb. 1542),
niet minder mooi, getuige Brantôme en tal van lof sprekende
dichters.
Ze hadden voortreffelijke meesters, de Engelsche koningin
las Grieksch, Latijn, Hebreeuwsch, sprak Engelsch, Franseh,
Duitsch en Italiaansch; geen wonder, zij genoot lessen van
Roger Ascham (1515—'68), den scKrijver van het oudste
opvoedkundig geschrift in het Engelsch: The Scholemastev.
De Schotsche vorstin las en sprak Latijn, las Grieksch, vooral
Plutarchus en sprak Schotsch, Engelsch, Franseh bovenal,
en Italiaansch. Haar leermeester was immers de groote humas
nist, geleerde en dichter George Buchanan (1506—'82). Zij
zong even mooi als zij sierlijk danste en behendig jaagde.
De Spaansche schrijvers en dichters uit den tijd van deze
koninginnen, vinden geen woorden te leelijk om de „roode"
Elisabeth te kenschetsen.
Gouverneurs van Prins Willem v. Oranje (1533—'84) waren
Claude Bouton, heer van Corbaron, kamerheer van Karei V,
Jerôme de Champagncy en diens oudere broeder Antoine
Perenot, heer v. Granvelle, bisschop van Atrecht, later kars
dinaal, welbekend.
Stadhouder Willem II was in zijn prille jeugd steeds te
midden van vrouwen geweest; eerst te Leiden, waar hij einde
1659 kwam, kreeg hij een gouverneur n.1. zijn oom Frederik
v. Nassau, natuurlijke zoon van Frederik Hendrik. De wetens
schap zou hem worden bijgebracht door prof. Bornius, mons
seur Chapugea en den heer Raguineau; voor den godsdienst
was aangewezen dominé Comelis Trigland van den Haag,
zoon van Jac. Trigland, uit Vondel's Hekeldichten bekend
(Haen Kalkoen) en door Coster (in Ifigenia) onder den naam
Euripylus nagebootst.
Koning Willem I had tot leermeesters — afgezien van zijn
Paedagogische Studiën, XIV. 25
-ocr page 408-400
studie te Leiden (1789) — voor taal Perrenot, prof. Herman
Tollius, den wiskundige Euler, een Duitscher, voor de mili?
taire wetenschap generaal Stamfort en voor den godsdienst
Dr. Guicherit.
Koning Willem II had tot leider, speciaal in de krijgskunst
Jean Victor de Constant Rebecque. Hij studeerde te Oxford.
Van de leermeesters van koningin Wilhelmina behooren
prof. Blok en prof. de Louter niet meer tot de levenden.
De twee officieren, die Frederik den Groote hadden op
te voeden — in de militaire vakken natuurlijk — hebben niet
heel veel genoegen aan hun pupil beleefd, aan den anderen
kant was deze bescheiden vorst een lieve leerling voor zijn
Fransche opvoeders — in fatsoen, de letteren, wellevendheid
en welwillendheid — het waren Mad. de Rocoulles en Duban
de Jaudune.
Johann Friedr. Delbrück (geb. 1768) was de Erzieher van
koning Friedrich Wilhelm IV, later keizer?koning Wilhelm I.
Een vorstenkind, dat zijn gouverneur door zijn waaghalzen
rijen meer dan eens bezorgd maakte, maar dat overigens
een lieve pupil en een ijverig leerling was, is de zoon van
Napoleon III, Lou?lou, geweest, geb. 16 Maart 1856. De
gouverneur was Monnier.
Koning Edward VII had na zijn „nurse" Lady Lyttelton,
Henry Birck, hulponderwijzer te Eton 1849—'51, toen Fred.
Waymouth Gibbs „fellow" d.i. lector te Cambridge en Ch.
F. Tarver eveneens in Cambridge fellow tot leermeesters.
Voor staathuishoudkunde William Ellis. Ook woonde hij
lessen bij van Faraday, den grooten kenner der electriciteit
(geb. 1791).
HET ONTHOUDEN VAN TOPOGRAFISCHE NAMEN
OP DE M.S.,
DOOK
Drs. H. EGGINK.
Men leest geen „modem" onderwijsartikel, of er" wordt
bij het aardrijkskundeonderwijs een woordje gewijd aan een
teveel van „kapenkunde". Eigenaardig, doet daarnaast aan,
dat de gezamenlijke Inspecteurs M. O. het eenige jaren geleden
noodig vonden er in een circulaire op te wijzen, dat de
401
topografie niet te veel verwaarloosd mocht worden----Dus
te weinig namen geleerd? De waarheid zal wel in het midden
liggen: we moeten niet veel leeren, maar dat goedl
Dit jaar stelde ik een onderzoekje in naar het beklijven
dezer kennis, dat sommige lezers hopelijk zal interesseeren.
Ik gaf aan de leerlingen der verschillende klassen een blinde
kaart van Afrika als in Bijlage I (verkleind). In totaal kon men
ruim 100 namen hierop invullen: bij Kaapstad kwam Ka, in de
Bijlage II.
Plaatsen
|
Wateren a Atlantische Oceaan j Blauwe Nijl q Victoria meer |
Gebergten II Abess. Hoogland III Kilima Ndzjaro IV Kenia V Drakensbergen Eilanden Azoren Madeira Canarische eil. K. Verd. eil. Madagascar Zanzibar Perim |
Sp. Marokko Marokko Algerie Tunis Libië Egypte Anglo Egypt. Soedan Erytrea Abessiniê Fr. Somaliland Br. Somaliland Ital. Somaliland A Katanga B Ivoorkust C Slavenkust D Kameroen |
Keniakolonie Tanganjika Terr. Port. O. Afrika Zd. Afrikaansche Unie Rhodesia Angola Belgisch Kongo Landen Fransch W. Afrika ê Landschappen E Opper-Guinee |
Uit: Cohen—Eggink, Werkschrift II. 1933.
Cart. Inst J. B. Wolters
403
Bijlage III.
no
WO
30
so
70
60
so
40
30
20
10
M
2Z-
JT
Sahara Sa, in Midd. Zee M. Z., enz. Het resuhaat was niet
erg bemoedigend: een eerste klas had gemiddeld 14 namen,
een vijfde klas 23. En van die 14 namen hadden dan alle
leerlingen nog: Atl. Oceaan, Str. v. Gibraltar, Midd. zee,
Roode zee, Ind. Oceaan — de weg naar Indië is een toelatingss
e.xamenstokpaardje! Ook Nijl en Sahara ontbraken nergens.
Dat is al 7 namen 1
Evenwel meende ik op dezen weg niet te moeten doorgaan.
Immers, in de praktijk van het leven zal men nooit zoo
zijn topografie repeteeren. Men leest in de krant of elders
een naam en vraagt zich dan af, waar de bewuste plaats ligt.
Daarom heb ik de proef verder gedaan met behulp van een
namenlijst, waarop 102 namen getikt waren, i) (Bijl. II). De
leerling kon dan dus het rijtje plaatsnamen nagaan: Tanger,
Fez, Tunis, Alexandrië, enz. en daarna nagaan, of hij nog
wist, waar de plaats (c. q. rivier, berg, zeeinham) lag.
Het resultaat is op de volgende grafiek aangegeven (gemid«
1) Voor I en V nam ik parallelklassen.
-ocr page 412-404
delde per klas; daarbij het hoogst en het laagst bereikte aantal).
De volgende opmerkingen zijn niet overbodig:
1. Het totaal aantal namen voor I en II is niet op te
geven; deze leerlingen moeten teren op hun L. S. kennis. Ik heb
in enkele leerboekjes voor het L. O. nagegaan, hoeveel namen
bij Afrika genoemd worden: het aantal varieerde van 150
tot 60.
2. De stijging II/III is zeer verklaarbaar, want in II wordt
Afrika behandeld (de pijl geeft dat aan). De leerlingen
teekenen dan met behulp van hetzelfde lijstje met namen
een blinde kaart en leeren die. Na II wordt deze kaart niet
meer gerepeteerd---- de dalende curve na II spreekt aldus
ook voor zichzelf.
3. De stijging I/II meen ik te moeten verklaren door het
voor deze statistiek te betreuren feit, dat enkele leerlingen in
II, die wisten, dat Afrika spoedig zou worden behandeld
reeds met het teekenen van hun kaartje waren begonnen (de
landen waren reeds gekleurd) en dus al wat topografie weer
onder oogen hadden gehad.
Tenslotte moet medegedeeld worden, dat de uitkomsten
over de geheele linie te hoog zijn, omdat b.v. in de getikte
namenlijst hier en daar een zeker systeem zat: de plaatsnamen
stonden (gedeeltelijk) land bij land en in de volgorde der
zeeën was (soms) een zekere volgorde: Str. v. Gibr., Midd.
Zee, Roode Zee, Ind. Oceaan. Vooral de oudere leerlingen
hadden hieraan eenige steun.
Conclusies.
1. Gezien opmerking 4 is het resultaat wel zeer sober;
ik voeg daar nog bij, dat elke leerling zelf een kaart teekent
en dat de leermethode zoo is, dat de adas veel gebruikt
moet worden. Praktisch worden alle feiten, die van de atlas
af te lezen zijn, niet uit een boek geleerd. Eigenlijk wordt
het boek alleen maar als naslaboek gebruikt; de hoofdzaken
worden er uit gezocht, daarna opgeschreven en (vaak)
gerepeteerd.
2. Natuurlijk komt bij deze vaststaande topografische
kennis nog een gedeelte „bijna vaststaande" kennis; wanneer
een leerling weet, dat het Victoriameer ergens in Midden?
Afrika ligt heeft dat een zekere waarde. Een test, om zulke
kennis te meten, lijkt mij, waar hierbij geen grenzen te trekken
zijn, onmogelijk te construeeren.
3. Dat de kennis in V weer ongeveer even groot is als in
-ocr page 413-405
I mag voor ons een aanwijzing zijn, om de hoeveelheid
topografie te verminderen, maar dit weinige dan vaker te
repeteeren.
4. Het L. O. kan zien, dat 3 maanden na het toelatings?
examen de topografische kennis zeer gering is. Ook daar
worden te veel namen geleerd — in een van de L. O. leer?
boekjes vond ik namen, die ik zelf vergeten was____na de
L. S. had ik ze nooit weer noodig gehad. Spreekt men met
onderwijzers over deze kwestie, dan geven verschillende graag
toe, dat ze liever meer nuttige dingen zouden behandelen,
maar____ dat het M. O. op het examen zooveel topografie
vraagt!
Terwijl bij het M.O. reeds lang gebleken is, dat deze
aardrijkskundige kennis niets zegt omtrent de geschiktheid
voor het M. O.! Zou het geen aanbeveling verdienen door
een kleine commissie uit het L. O. en M. O. een soort
„standaardlijst" vast te stellen, waarbuiten niet gevraagd zal
worden? In groote plaatsen, waar de toelatingsexamens ge?
centraliseerd zijn, lijkt ons dit idee gemakkelijk door te voeren.
Wie van de onderwijzers dan nog Kolgujev, Kanan en
dergelijke namen (historisch!) wil laten leeren, kan zijn gang
gaan.
Tenslotte nog de opmerking, dat ik ook in de vierde klas
van een particulier lyceum de test gaf. De wijze van behan?
deling is daar anders — ik kan dat daar anders doen, omdat
de school niet aan het officiëele programma gebonden is.
De werelddeelen behoeven daar niet in II behandeld te
worden. Ik neem daar de wereld als een geheel, uitgaande
van klimaat en natuurlijke plantengroei. Bestudeerd worden
daar b.v. de woestijnen over de geheele wereld: ligging, ont?
staan, voorkomen, middelen van bestaan enz. Dit alles wordt
met behulp van de atlas op een blinde wereldkaart verwerkt
— daarbij is dus ook een gedeelte van Afrika. Zoo is ook
de gordel met tropische regenwouden; het savannen? en
steppengebied enz. in Afrika bij die hoofdstukken be? en
verwerkt. Ook de rassen, de godsdiensten worden ah totaliteit
genomen en de kaart van Afrika is zoo vaak bekeken — er
is veel mee gewerkt.
Het aardige is nu, dat in IV, die grootendeels al ruim een
jaar met de werelddeelen gereed was, de kennis der topografie
ongeveer gelijk ivas aan die in dezelfde klas op het andere
Lvceum. Terwijl nooit een kaart geleerd was. Wel was van
406
de werelddeelen een kaart geteekend en waren de landen
enkele malen „gelegd": we hebben een kaart op triplex ge?
plakt en langs de landgrenzen uitgezaagd; de zeeën zijn in
stukjes gesneden: Roode Zee; Golf van Aden, enz.
Een conclusie over deze zelfde resultaten laat ik graag
der lezer over. Gaarne eindig ik met den wensch, dat enkele
collega's eveneens een onderzoek instellen i); als we konden
bereiken, dat de hoeveelheid topografie verminderd wierd
en er wat meer gewerkt werd bij ons vak, zou de moeite niet
vergeefsch zijn.
KLEINE MEDEDEELINGEN.
HUMANISME EN CHRISTENDOM.
In Pharus XXIII 7/8 (1932) schrijft J. Sellmair over „Das Prol^lem
der christlichen Bildung", waarmede hij de verhouding van Humanisme
en Christendom bedoelt.
Hij behandelt het vraagstuk hoofdzakelijk historisch. Op zichzelf
is geen enkele leerstof christelijk of onchristelijk; christelijke en
wereldsche opleiding onderscheiden zich dus niet door de stof, maar
door den geest der behandeling. In de verhouding van Christendom
en Cultuur ligt de mogelijkheid zoowel van een synthese als van een
conflict, dus een probleem. Voor dit probleem ziet in onze dagen
vooral weer dc jeugd zich gesteld; de opvoeding kan haar daarbij
slechts de helpende hand bieden. Het probleem is natuurlijk zoo oud
als het Christendom zelf; de geschiedenis biedt allerlei schakeeringen
van oplossing. Aanvankelijk was dc houding van het jonge Christendom
negatief, afwerend. Maar men moest toch in deze booze „wereld"
leven en had gedurende drie eeuwen geen eigen scholen behalve dan
de catecheten»scholen, voor volwassenen. Later komt cr toenadering
en sedertdien gaat de slinger altijd heen en weer; op (over)groote
toenadering volgt altijd weer afwending. Het centrale twistpunt is steeds
de leer van zondeval en verlossing; 's menschen bestemming ligt nu
eenmaal ver tuiten of boven de grenzen van de door en door
wereldsche antiek»hcidcnsche beschaving. Aanvankelijk werden alleen
volwassenen gedoopt en „had God dus geen behoefte aan geleerden"
(Joh. Chrysostomus). Maar het Christendom kon toch niet eeuwig de
religie der ongelcttcrden blijven. Een algemeene Godsopenbaring had
') Poppelreuter beschrijft in Psychokritische Pädagogik een onder»
zoek, dat, ongeveer evenzoo ingericht als het bovenstaande, tot doel
had, het „Nicht»mehr»Wissen" te testen. Hij deed dit bij 100 studenten
van verschillende faculteiten en komt tot het resultaat dat 80—90 «/o
vergeten is. (Hij geeft slechts den omtrek van Zuid»Amerika — moeilijker
dus dan onze test, maar laat daarentegen slechts 15 topografische namen
invullen: Andes, Kaap Hoorn, Chili, Amazone en dgl. —, waardoor het
voor de proefpersonen weer gemakkelijker wordt dan in ons onderzoek).
407
reeds Paulus ook aan het Heidendom toegeschreven. Geleerde apo«
logeten, als Clemens van Alexandrië en Origenes, vermaanden hun
volgelingen wapentuig te halen uit de arsenalen der antieke beschaving'.
Deze werd dan aangemerkt als een voorbereidende school, een propae«
deuse; zij bevat ongetwijfeld vijandige elementen, maar zij kän, en
moet dus ook, daarvan gezuiverd worden en aan de propaganda voor
het Chr. dienstbaar gemaakt. — Zeer veel succes had Origenes met zijn
allegorische verklaring van Exod. 12, 35/6 (en parallelplaatsen); de
Israëlieten ontfutselen daar op Gods bevel den Egyptenaren hun kost»
baarheden om er den waren God mede te dienen. — Met dat al heeft zij
slechts relatieve waarde en vooral tegenover de grieksche philosophie past
een critische houding. Basilius de Groote schreef een afzonderlijke verban«
deling over 't goede gebruik van profane schrijvers door de chr. jeugd.
Alles, zoo leerde ook zijn vriend Gregorius van Nazianza, hangt af van
de wijze van gebruik. De latijnsche kerkvaders namen een minder ver«
zoenlijke houding aan, maar zelfs mannen als Augustinus en Hieronymus
aarzelen. Zij hadden de gevaarlijke bekoring der fraaie letteren maar al te
zeer zelf ondervonden; evenwel nochtans, deze was nu eenmaal onont«
heerlijk voor de jeugd, althans voor de jongens. Met klimmenden leeftijd
werden deze mannen pessimistischer en angstvalliger. De houding van
de Kerk was langen tijd meer passief; maar naarmate de geest uit de
heidensche cultuur week, werd zij voor het Chr. minder gevaarlijk. En
ten slotte werd de Kerk zelf de schatbewaarster van wat er van de
ondergaande beschaving nog te redden viel. Typisch is de figuur- van
Cassiodorus. Maar van de 6e eeuw af raakt deze geheele cultuur in
verval, behoudens tijdelijke opflikkeringen als onder Karei d. Gr. cn
de Ottonen. Vergeten werden de klassieke schrijvers nooit, maar de
grieksche las men in het Westen niet meer en de latijnsche voornamelijk
slechts om er het nu eenmaal onontbeerlijke Latijn aan te leeren. De
Cluniacensers daarentegen ijverden zeer tegen het „gif" der antieke
litteratuur. In dc 11e eeuw laakt Othloh 't, dat men bij het onderwijs
met dc heidensche schrijvers aanvangt in plaats van daarmede te eindigen.
Men zette toen echter aan de jeugd liefst moraliseerende lectuur voor,
als de Disticha Catonis, het meest verbreide leesboek der M. E. In de
10 en He eeuw ont\vaakt weder dc balangstelling voor den schoonen
vorm, maar de oppositie bleef altijd smeulen. Het ontstaan der Universi«
teiten cn de opkomst der Scholastiek beteekenen eensdeels ecn groote
vervreemding van de klassieken, anderdeels een synthese van dc hei»
densche, m. n. van de Aristotelische, philosophie met het Christendom
(Thomas van Aquino, Dante); in zooverre staat het (platoniseerendc)
Augustineïsme tegenover het Thomisme. Dan cchtcr komen Renaissance
en Humanisme, 't laatste niet slechts als een nieuwe geleerdheid, maar
ook als een bewust met heidensche elementen doortrokken nieuwe levens«
beschouwing, en binden cen verwoeden strijd aan met de Scholastiek.
Welsprekendheid en Poezie zijn hooge levenswaarden geworden, de
hoogere geestelijke opleiding wordt weder geheel cn al als in de Oudheid
zelve rhetorisch: het menschelijk«anticke wint 't van het christelijk«
bovennatuurlijke. Natuurlijk bleef protest cn verweer niet uit (kardinaal
Johannes Dominici, „Lucula Noctis, 1405) doch de nieuwe geest drong
gaandeweg zelfs in de Kerk door en veroverde het pauselijk hof. In dc
klassieke Oudheid had men het ideaal van waarachtige menschheid.
408
humanitas, gevonden; 't gold nu niet meer deze met het Christendom,
maar het laatste met de eerste zoo goed 't ging te verzoenen. De
Reformatie legde weer den nadruk op zondeval, genade en verlossing,
en scheidde scherp het natuurlijke van het bovennatuurlijke, maar kon
dan ook de synthese tusschen Christendom en humaniteit niet vinden.
Aan 't Concile van Trente, de „Contra«Reformatie" en den Baroktijd
gelukte dit beter, vooral in Frankrijk en met name de Jezuïten ijverden
voor een „christelijk humanisme" (Men ziet, dat de sehr, het voor«
reformatorische nederlandsche „bijbelsche humanisme" niet kent of
ignoreert. G.), dat, in tegenstelling met Protestantisme en Jansenisme,
zeer optimistisch van toon was: representanten zijn de Jezuïet Louis
Richeome, St. François de Sales en Fénélon (hier ontbreken hun voor«
loopers Erasmus en Vives en hun tijdgenoot Comenius. G.). Het
Jansenisme — niet echter Pascal zelf — stelde zich weder schrap tegen
de beoefening der fraaie letteren en eigenlijk tegen alle cultuur, 't geen
niet belette dat zij met hun „petites écoles" den Jezuïten concurrentie
trachtten aan te doen. Uit dit geschiedkundig overzicht blijkt het bestaan
van 3 richtingen: 1. de pur«sang humanisten, incl. de latere duitsche
neo«humanisten, die het Christendom met meer of minder beleefdheid
op zij schuiven. 2. de christelijke rigoristen, die het humanisme op z'n
best als dienaresse toelaten en 3. het synthetische chr. humanisme. Dez«
.synthese is evenwel slechts een, zij het ook klassiek, voorbeeld van een
poging om het groote probleem op te lossen. Syncretisme is uit den
booze. Voor hem, die in de cultuurgoederen de hoogste waarden ziet,
bestaat hct probleem niet. Maar de synthese is altijd slechts ideaal: daarom
is er altijd spanning. Maar juist in die spanning openbaart hct Christen«
dom zijn kracht als cultuurfactor. Dc synthese gaat uit van 't geloof
in een oorspronkelijke harmonie tusschen geest cn natuur, natuur cn
openbaring, 't natuurlijke cn 't bovennatuurlijke cn gelooft in het herstel
dier harmonie door en in Christus. Natuur en mensch zijn beide
schepselen Gods. De verlossing des menschen is ook 't herstel der natuur.
(Een der grondgedachten van den nedcrl. theoloog J. H. Gunning. G.)
Het waarachtige chr. humanisme is dus positief georienteerd. — De
redactie plaatst hieronder een citaat uit Fr. Bürkli: „Erziehung und
Uebernatur" (1932), dat zegt, dat dus ook de natuurlijke en de boven»
natuurlijke opvoeding in principe moeten samenstemmen, en samen»
smelten, al blijft de laatste voor de eerste altijd onbereikbaar cn onver»
vangbaar. G.
KERNVRAGEN DER PAEDAGOGISCHE PSYCHOLOGIE.
Trots alle occasioneele beleefdheidsbetuigingen heeft de moderne pae»
dagogiek nog niet veel van de moderne wetenschappelijke psychologie
willen leeren, schrijft \V. Hansen in Pharus XXIII 7/8 (1932), zij
luisterde liever naar eigen „ervaring" en eigen „Versuche". De hoofd»
schuld lag bij de psychologie, die, tot voor korten tijd georienteerd naar
de mechanische natuurwetenschap, niet aan de behoefte der paedagogiek
beantwoordde. Maar nu dreigt 't gevaar, dat de paedagogiek teveel bij
de biologie gaat aankloppen. Intusschen leven en werken leeringen en
opvattingen, die in de psychologie allang afgedaan hebben, nog te veel
na bij de paedagogen. 't Laatste wil de schr. verhelpen om 't eerste
te voorkomen. Hij beschrijft dan kritisch de oude elementenpsychologie.
409
voor welke de ziel een causaal^mechanisme was, zonder een persoonlijk
„Ik". Hiermede kon de paedagogiek natuurlijk niets beginnen. Gelukkig
heeft deze psychologie zonder psyche thans plaats gemaakt voor de
de totaliteitspsychologie, voor welke 't geheel primeert over zijn deelen.
Dat gaf een geheel anderen kijk op de kinderlijke ontwikkeling. Het
primaat van 't geheel geldt ook voor de ontwikkeling — en deze
opvatting is voor de paedagogiek wèl bruikbaar en vruchtbaar. Van
niet minder belang is 't hieruit afgeleide nieuwe inzicht in 't denken
bij Selz en zijn leerlingen. Geïsoleerde kennis bestaat niet cn kan
dus ook niet als zoodanig verworven worden. Evenwel is de nieuwere
psychologie nog niet eenstemmig in haar opvatting van het totaliteits»
begrip. De „Gestaltpsychologie" van Wertheimer, Köhler en Koffka
acht de schr. een dwaling, omdat zij wederom het psychische in principe
voorstelt als een natuurmechanisch proces, waardoor toch 't leven weder
verautomatiseerd wordt. In tegenstelling daarmede zoekt een andere
richting haar heil in nauwe aansluiting bij de biologie, begrijpelijk,
want ook daar heerscht 't totaliteitsbegrip; voor de biologie zijn alle
organismen min of meer „ichbestimmt". Biologisch georienteerde psy
chologen als Pctermann („Das Gestaltproblem in der Psychologie im
Lichte analytischer Bestimmung") is de psychische activiteit ccn bijzonder
geval van die algemeene biologische zelfbepaling. Daar nu voor de
nieuwere paedagogiek sedert ;J: 1900 de zelfbepaling, de „zelfwerkzaam»
heid" van den leerling, het leidende beginsel is geworden, is 't voor haar
ecn vraag van 't grootste gewicht in hoeverre deze biologische oriëntee»
ring rccht van bestaan heeft. Ook Selz noemt immers zijn denkpsychologie
ecn „Biologie von innen" en illustreert het denkproces met het „Muster»
beispiel" van de reflexen, 't Machtigst heeft tot nog toe deze richting
op de kinder» en jeugdpsychologie ingewerkt. Hier tegenover handhaaft
de schr. de eigenaardigheid van het psychische: „daarvan spreken wij
eerst dan, wanneer een Ik van zichzelf verklaren kan, dat 't iets
beleeft." (Hij schijnt dus het geheele gebied van het onbewuste buiten
de psychologie en mitsdien ook buiten de paedagogiek te plaatsen. G.)
't Kenmerkend van 't psychische is het beleven. Dit onderstelt steeds ecn
Ik, maar ook altijd cen iets, dat beleefd wordt, 't Heeft dus altijd
een inhoud en deze inhoud is altijd — min of meer — mededeelbaar
en 't Ik is altijd bezield van een streven om 't mede te deelen. De
inhoud is dus nooit individueel 'begrensd, hij reikt tot in de catego»
rieën van het ware, het juiste, het beteekenisvolle enz., d. w. z. hij streeft
naar erkenning, naar geldigheid. Dit onderscheidt de psychische totaliteit
van die van andere organismen, die alleen maar leven; zij ligt niet op
biologisch niveau. De door Selz blootgelegde gedetermineerdheid van
het denkproces is van gansch anderen aard dan die van cen reflex;
ze ligt daarin, dat alle denken op iets gericht is, waarbij de denkende
voortdurend controleert of 't werkelijk tot z'n doel nadert. Psychische
processen kunnen mitsdien niet bij biologische categoriën ingelyfd
worden, daar deze niet aan 't geldigheidsbeginsel onderworpen zijn. Het
beleven is niet een passief ondergaan van uiterlijke invloeden, maar
een actief (be)vatten, (be)grijpen door het Ik, en wat gegrepen wordt,
is altijd iets dat zin en beteekenis heeft. Zooals reeds werd aangestipt
zijn de nieuwere opvattingen zeer vruchtbaar voor de kinder» en jeugd»
psychologie; want voor de elementenpsychologie konden alle verande*
410
ringen slechts van quantitatieven aard zijn. Geheel anders staat dc
biologisch georiënteerde psychologie tegenover de processen van groei,
van ontwikkeling, van aanpassing enz. Natuurlijk dreigt ook hier
weer 't gevaar, dat men tot verklaringen z'n toevlucht neemt, die aan
de biologie ontleend zijn. Uit de in de huidige kinder» en jeugdpsy»
chologie gebruikelijke terminologie („psychische wasdom, rijp worden"
en derg.) blijkt reeds, hoe weinig zij aan dat gevaar ontkomen is;
de kinderpsychologiën van een Stern, een Koffka, een Kroh, een
Charlotte Bühler lijden alle daaraan. Natuurlijk zijn er parallelieën, die
ter verklaring met voordeel kunnen gebruikt worden, mits men zich
steeds bewust blijft dat analogie geen gelijkheid beteekent. 't Beleven
is op iederen ontwikkelingstrap qualitatief verschillend, maar 't is altijd,
ook reeds bij het kleine kind, „sinnhaft einheitlich" (zie verder
W. Hansen, „Psychologische Jugendkunde"). En deze zin kan slechts
in de verhouding van het Ik tot de wereld van de geldigheid gevonden
worden; biologische verklaringen zijn daartoe niet in staat. — Daar nu
de opvoeding staat en valt met de mogelijkheid van psychische ver»
andering en ontwikkeling, kan de paedagogiek alleen een zoodanige
psychologie gebruiken, die principieel erkent en ervan uitgaat, dat 't psy»
chische nooit optreedt buiten verband met objectief geldige waarden,
hoedanige noch de mechanische natuurwetenschap noch de biologie kent.
Dit alles is even gewichtig voor de didaktiek als voor de opvoeding:
iedere didactische inwerking is van paedagogisch»psychologischen aard.
Daarom is 't van 't uiterste belang door welke psychologie de paedagoog
zich laat leiden. School» en opvoedingspraktijk moeten van alle atomis»
tische slakken gezuiverd worden. Van waarachtige geestelijke zelfwcrk»
zaamheid kan bij 't kind alleen dan gesproken worden, wanneer en in
zooverre als de hem opgelegde verstandelijke taak voor hem een
belevenis kan zijn. Dit inzicht brengt mede een grondige herziening van
alle leerplannen en methodieken. De paedagoog bedenke ook, dat prac»
statie, kunnen en niet»kunnen biologische categorieën zijn — ook cen
organisme kan gedresseerd worden — en dus ontoereikend voor de
opvoeding van cen menschenkind: wie daarbij staan blijft, vergaapt
zich aan schijnre.sultaten. Conclusie: de juiste paedagogisch»psychologische
probleemstelling is zoowel voor den wetenschappelijken als voor den
practischcn paedagoog een taak, waarvan hij zich steeds bewust moet zijn.
__G.
VOLKENBONDSMEDEDEELINGEN.
Van het „Bureau International d'Education", uitgaande van den
Volkenbond te Genève, is cen communiqué verschenen over een interes»
santé brochure van de Board of Education tc Londen, genaamd: „An
Experiment in Rural Reorganisation". Deze brochure geeft een omstandig
verslag van een systeem van onderwijsconcentratie van de „East Suffolk;
Local Education Authority" voor leerlingen van 11 tot 14 ä 15 jaar; een
soort voortgezet lager onderwijs voor plattelandskinderen, dat zich
geheel aansluit bij het leven.
In 1929 was er reeds bepaald, dat het district East Suffolk zou worden
voorzien van 56 centrale scholen (Area Schools), geplaatst in de daarvoor
meest geschikte centra, welke gemakkelijk bereikbaar zouden zijn voor
411
de oudste leerlingen van lagere scholen tot op een afstand van
6 kilometer. Deze reorganisatie heeft succes gehad, wat mede ook daaraan
is toe te schrijven, dat de sociale taak van deze scholen gemakkelijk kon
worden uitgevoerd, wijl de geheele inrichting zich zelf bedroop en dus
geen kosten voor centrale bestuursorganen meebracht.
De klassen zijn voor de helft openluchtklassen, gehuisvest in lokalen
met aan twee zijden opvouwbare wanden. Twee van die lokalen zijn
ingericht voor praktisch werk, en doen tegelijk dienst als overblijflokalen.
De meeste scholen hebben een keuken, die groot genoeg is om als
cantine voor het geheele schoolcomplex te dienen.
Bij de school zijn uitgestrekte tuinen met schuren voor de landbouwv
werktuigen en voor berging der producten. Het ligt in de bedoeling
later ook stallen voor het vee te maken en een melkinrichting er aan
te verbinden. De tuinen worden geheel door de leerlingen onderhouden
en alle werkzaamheden geschieden onder toezicht van technisch personeel.
Naar gelang van de behoefte zijn het nu eens moestuinen, dan weer
boomgaarden of ook wel bloemtuinen. Alle zorg wordt besteed aan de
grondverbetering en aan de verbetering van de te kweeken producten.
Daarenboven zijn er ook nog een timmerwinkel, ccn smederij en een
huishoudafdeeling. Zelfs worden er hier en daar ook een drukkerij, een
binderij, cen weverij cn een pottenbakkerij aan verbonden. Voor dc
lichaamsoefeningen cn dc sportbeoefening zijn er uitgebreide velden
gereserveerd.
Dc invloed van deze scholen, lagere landbouwscholen zouden ze
genoemd kunnen worden, is van groote beteekenis. Ze halen de boeren
uit hun isolement en heffen de geschillen van de afzonderlijke dorpen
op doordat de jongere generatie gezamenlijk werkt in een inrichting,
die voor allen is bestemd. De leerlingen leeren door eigen ervaring
wetenschappelijke methoden bij den land« en tuinbouw toe te passen,
zij zien hct groote nut cn van vooruitzien èn van vooruitorganisecrcn,
en cen gczamclijk opgemaakt plan nauwgezet uitvoeren. Zij beseffen, dat
hct landelijke leven inderdaad voldoening geeft in de bereikte resultaten
en in het zoo mogelijk beheerschen en profiteeren van de omstandig'
heden, wat hun een grooten voorsprong geeft op hct stadsleven.
Verder is er ecn communiqué verschenen over het congres van de „Ligue
Française d'Education Morale", gehouden in het voorjaar van 1933
in de Sorbonne te Parijs. Dit congres besprak alleen het Middelbaar
Onderwijs en dan wel voornamelijk dat, gegeven in de internaten, waar
dc leerlingen, ver verwijderd van hct huiselijk milieu, gevaar loopen
verstoken te blijven van de „formation affective", wijl zij voor ieder
der onderdeelen, lichamelijke gezondheid, sportbeoefening padvinderij,
muziek en zang, te maken hebben met afzonderlijke leeraren en dus den
invloed missen van ecn rechtstrcekschen opvoeder, zooals de ouders dit
geven in het gezin. Van een godsdienstige opvoeding wordt hier niet
gesproken, zoodat de Christelijke moraal: God liefhebben bovenal en den
naaste als zichzclvc, slechts ten deele wordt behartigd. Het is mij niet
bekend of in Frankrijk in die inrichtingen van een godsdienstige vorming
sprake is, zooals dit in de Engelsche Colleges wel en in zoo sterke mate
het geval is. Misschien ligt dit ook wel in het overhecrschend roomschi
katholieke karakter van hct Fransche volk in tegenoverstelling van het
412
protestantsche in Engeland. Maar een losmaken van de moraal van den
godsdienst ontneemt m. i. daaraan den eenigen grondslag. Het is mij
bekend, dat in zuiver roomsch«katholieke internaten in Frankrijk die
grondslag wel degelijk gelegd wordt.
Haarlem. K. BRANT^.
P. van Duyvendijk, J. B. Visser en
S. Visser, Paedagogische Psychologie. Uitg.:
J. B. Wolters — Groningen, Den Haag,
Batavia. 1933. 224 bldz. Prijs: ing. f 1,90,
geb. f2,25.
De schr. hebben de bedoeling gehad een boek te geven voor de
onderwijzersopleiding. In het eerste gedeelte wordt in ruim 70 bladzijden
een overzicht gegeven van de algemeene psychologie. Het tvveede deel
is een beschrijving van de toepassing der zielkunde op de practijk, die
zeer eenvoudig gehouden is.
Het werkje is duidelijk en leesbaar geschreven en geeft den
pacdagogiekleeraar een uitstekend richtsnoer bij zijn lessen. Natuurlijk
zijn er wenschen: zoo verwondert het me, dat de „intelligentie" en de
mentaltests met de daarmede samenhangende vraagstukken niet behandeld
is, en mis ik noode iets over het leerproces, de formeele vorming etc. etc.
Maar de schr. willen deze onderdeelen blijkb.iar bij de hoofdacteoplciding
besproken zien, iets dat met het oog op de door hen verwachte inkrimping
van het Kweekschoolonderwijs wel noodig zal zijn. Intusschen is de
titel naar mijn smaak iets te weidsch: zou „Inleiding tot de paedagogische
psychologie" niet beter de lading dekken? P. A. D.
I. L. Kandel, The Outlook in Education.
Oxford University Press. London: Humphrey
Milford, 1933. 18 bldz. Prijs 1 sh.
Het onlangs opgerichte University of London Institute of Education
geeft een serie studiën en rapporten uit, waarvan bovenstaande brochure
het tweede nummer is. Daarin is opgenomen de lezing, die prof. Kandel
van de Columbia Universiteit bij zijn laatste bezoek in Europa voor
het Institute heeft gehouden. In vogelvlucht geeft hij de moeilijkheden
aan waarmede alle beschaafde landen te worstelen hebben: de bezuiniging,
de groote toeloop naar het m. o., de opleiding van den onderwijzer e. d.
Volgens Kandel zullen leerstof en methode den eersten tijd de meeste
belangstelling vragen. P. A. D.
Dr. Joh. Wittmann, Theorie und Praxis
eines ganzheitlichen, analytisch'synthetischen
Unterrichts in Grundschule, Hilfsschule,
Volksschule. Müller und I. Kiepenheuer
G. m. b. H. Potsdam. 1933. 416 blz.
Een omvang.ijk werk, dat de totaliteitsgedachte uitwerkt op hct gebied
van het aanschouwingsonderwijs, „heimatkunde", reken» en leesonderwijs
(waaraan het aanvankelijk schrijfonderwijs verbonden is). De schr. geeft
413
in het eerste gedeelte een uitvoerige uiteenzetting van zijn theorie, die
nauw verwant is aan die der andere totaliteits«paedagogen. Het overige
gedeelte is dan een handleiding voor de bovengenoemde vakken. Voor
het rekenen gaat hij uit van de totahteit aantal en laat die dan in
-illerlei groepeeringen ontbinden. Het aanv. leesonderwijs is ä la Kern.
Oe leesbaarheid van het boek wordt niet verhoogd door de vele uit»
voerige, tamelijk oppervlakkige beschouwingen in het theoretische en de
vermoeiende opeenstapeling van minitieuze bijzonderheden in het prac»
tische deel. Het deed me telkens denken aan de uitvoerige „hand»
leidingen" uit een vroegere periode van onze schoolmethodiek.
Het blijkt, dat de „Paedagogiek der Ganzheit" uitstekend past in het
Derde Rijk. Met eere noemt de schr. Ernst Krieck en Philipp Hördt als
wegbereiders voor dit denkbeeld. Slechts door van den eersten schooldag
af de jeugd het onderwijs volgens de totaliteits»gedachte te geven kan
men haar „fähig und wiUig" maken zich „in den Dienst voor Sinn»
ganzen, vornehmHch in den Dienst der Volksgemeinschaft zu stellen".
P. A. D.
A. B. M. Schrijvers, Langs nieuwe wegen.
Globale leesmethode. L. C. G. Malmbcrg
N. V. — 's'Hertogenbosch.
Weer ecn nieuwe globale leesmethode van R. K. zijde. Na dc brochure
van Govert Grazer was reeds de methode»Versteeg verschenen, zoodat
deze dc tweede in den te verwachten stroom van globale leesmethodes is.
Als dit zoo doorgaat cn ook van Protest. Chr. en „neutrale" zijde uit»
gaven verschijnen, is het spel weer volmaakt.
Nieuws wat de beginselen betreft brengt deze methode ons niet. De
schr. wil direct het schrijven aan het lezen verbinden, hetgeen van hel
standpunt der totaliteit uit goed gezien is. Ook deze uitgave geeft nogal
wat materiaal: handleiding voor den onderwijzer, 8 aanloopboekjes,
1 prentenboek, 8 vcrvolgboekjes, etiketten in schrijfletters en drukletters
(samen 120 stuks), bordjes in 2 soorten, rekje voor de bordjes,
schrijfbloc.
Men zou dit alles eens in de practijk moeten probeeren om tot cen
gefundeerd oordeel te komen. Voorloopig lijkt mc den omslag met al
die hulpmiddelen voor de groote klassen, waarmede wij in de toekomst
moeten rekening houden, nogal bezwaarlijk. De uitvoering is keurig en
de prijzen zijn zeer matig. Waarom gebruikt de schr. in zijn hand»
leiding toch het germanisme: „bemerkingen"? P. A. D.
L. Cohen cn H. Eggink, Aardrijkskundig
werkschrift. Deel II: Werelddeelen. 88 p.
Uitg.: J. B. Wolters — Groningen, Den
Haag, Batavia, z. j. Prijs: fl,90.
Enkele jaren geleden besprak ik hier i) enkele oorzaken van het
weinig beklijven van Aardrijkskundige kennis, 't Zij mij vergund, hiervan
een drietal te herhalen.
l". De toepassing van het geleerde blijft te veel achterw ge;
_
1) Paed. Stud. 10de jaarg. (1929), blz. 164.
-ocr page 422-414
2". Onvoldoende herhaling;
3°. De leerling heeft wel veel geleerd, maar te weinig zelf gedaan.
Anders: hij is te veel receptief geweest; er werd te weinig inspanning
van hem gevraagd.
Bij de bestudeering van het werkschrift der heeren Cohen en Eggink
hebben we ons afgevraagd, in hoeverre zij aan deze bezwaren zijn
tegemoet gekomen.
Voor herhaling en toepassing hebben ze veel minder kunnen doen
dan voor de verhooging der zelfwerkzaamheid bij de leerlingen. Dit
is vooral een gevolg van het karakter der leerstof, dat herhaling en
toepassing minder toelaat dan bij het onderwijs in de talen, in de
wiskunde mogelijk is. Bovendien hadden zij rekening te houden met
den aard der tegenwoordig gebruikte leerboeken. Deze toch hebben een
sterk doceerend karakter.
Wat brengen de auteurs in hun werkschrift?
Naast enkele blinde kaartjes (voor de topografie) cn eenige economische
overzichtskaartjes, ruim twee honderd figuren, die voorstellen detail»
kaartjes, grafieken, doorsneden, diagrammen, schetsjes, teckeningcn, die
betrekking hebben op klimaat, landschapsvormen, dichtheid en ver»
spreiding der bevolking, migratie, verspreiding der godsdiensten, ont»
dekkingsreizen, politieke indeeling, middelen van bestaan, verkeer, enz.
Deze verzameling maakt de uitgave tot cen prachtig hulpmiddel, naast
de atlas, bij de bespreking van de les in school, bij het leeren van
de les in huis.
En zij, die de leerlingen graag zelf wat willen laten doen, kunnen in
dit werkschrift laten teekenen, grafieken en kaartjes laten invullen enz.
De noodige ruimte is overgelaten voor hen die een korte aanteekening
willen laten inschrijven, cen plaatje laten inplakken.
Natuurlijk heb ik wel bezwaren, maar dat zijn meest bezwaartjes. Bij
cen herdruk, die ik auteurs en uitgevers van harte toewensch, kan een
minder gelukkig figuur vervangen of gewijzigd worden.
In tegenstelling met het eerste deel, het werkschrift voor Europa, is
geen afzonderlijke vragenlijst aan dit deel toegevoegd. Ik juich dit zeer
toe en ik zou de auteurs in overweging willen geven „Laat ook de vragen»
lijst voor het eerste deel vervallen. Het belangrijkste van Uw uitgave
ligt in Uw methode. U moet in hoofdzaak vragen naar wat U zelf
geeft in kaart, diagram, doorsnede, grafiek. Dan zal ook Uw eerste dccl
beter naast elk leerboek te gebruiken zijn."
Dc typografische verzorging is zeer tc loven. En met verlangen zien
we uit naar het derde deel: Nederland en Indic.
J. S. E. ZWART.
Wat is dat? Een encyclopedie voor jonge»
ren. N.V. Hollandia»drukkerij, Baarn. Com»
pleet in 24 afl. van f 1,—.
Een encyclopedie voor kinderen is in ons land iets nieuws. Een
Nederlandsche firma heeft de uitgave aangedurfd voor een zeer lagen
prijs. De eerste aflevering is verschenen en maakt met haar talrijke
illustraties en leesbaren tekst een goeden indruk.
P. A. D.